Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs

Over Roman van Karel den Grooten en zijne XII pairs

Fragmenten van de ridderroman van Karel de Grote met zijn 12 gelijken en begint met een maagd in het bordeel te zetten en in de strijd en vooral tegen de Saracenen, Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_lor001wjaj01_01/_lor001wjaj01_01_0002.php Bewerkt door Nico Koomen.

Verkindene daer op die stat,

Ende seide: ‘Her grave, sidi dat?’

- Ia ic, here, seide Gelloen.

- ‘Ende hoe steet u, edel baroen,’

5. Seide die coninc, ‘Dat segt mi.’

Gelloen seide:’Neve, dat si.

Ic ben hemelike comen hier,

Ende segge u hoe, her coninc fier,

Ende hebbe gelaten te Bordeas

10. Mine kindre, geloeft mi das,

Ende mine mage altemale,

Die belegen houden wale

Met menegen man op dese wile

Den coninc Yoene in Gyronvile,

15. Ende Girberte ende Garine,

[4] Ende meest die mage sine.

Si hebbent daer nu tachter sere;

Maer nu es mi verstaen doen, here,

Dat Karel, die keyser geert,

20. Van Lombardien es gekeert,

Ende comt te hulpen den coninc Yoene,

Omdat Lodewijc sijn sone

Yoens dochter trouwen sal,

Dat ic ontsie boven al;

25. Want opdat also keert

So sijn wi altemale onteert.

Ende om dat ic dat ontsach

Haestic mi al dat ic mach

Om te horne uwe tale,

30. Ende te vernemene also wale

Hoe gi ons selt tstaden staen.

Wert die dinc aldus gedaen,

Dat si trout den jongen coninc,

So wert gemindert sere onse dinc,

35. Die nu in goeden poente steet,

Ende dat ware mi van herten leet,

Ende om uwen wille sere;

Want mi dede verstaen, here,

Alein, die getrouwe grave,

40. Diere node soude liegen ave,

Dat hi met sinen ogen sach

Dat Yoen die coninc lach

Bi uwen wive der coninginnen,

Ende hi quam ter cameren binnen,

45. Ende oec hemelike niet leet,

Hi en liet hem verstaen gereet [5]

Dathise beide sach te samen

Liggen, die si hen mochten scamen.’

Otte seide: ‘is dit waer?

50. Dat es mi van herten swaer.’

Gelloen seide: ‘Sijts seker, jaet,

Want Alein segt node quaet,

Ende soude yement node ane tien

Dies hi niet en hadde gesien.’

55. Nu hort, gi heren, ende verstaet

Wat verstaen doet dese quaet.

Om te scadene sine vianden

Wilt hi bringen sine vrient in scanden,

Gelijc hi dicken heeft gedaen.

60. Nu doet hi Otten hier verstaen

Dat hijt ginder heeft te voren,

Daer hi spel al heeft verloren

Om dat hi wel gerne sage

Dat Otte bi sinen rade plage

65. Ende dade nu dat hi

Dat hi begert, geloves mi.

Otte seide: ‘wel lieve neve,

Dat u God vele eren geve!

Nu segt mi ende doet verstaen

70. Wat ic hier toe nu moge anvaen.’

- ‘Gerne, neve, ‘seide Gelloen,

‘Wildi na minen rade doen

Ic quamer omme hemelike

Lidende dor Vrankerike,

75. Om dat er geen man so goet

En es noch die bodscap doet

Alse selve doet die man [6]

Dien si geet van rechte an:

Daer bi quamic selve hier.

80. Nu hort, here, her coninc fier,

Heeft Lodewijc dese joncfrouwe

Dat es ons een ewelyc rouwe,

Ende uwe scande ende onnere

Wert oec gebreit emmermere

85. Wi en wreken onsen toren

Die wile dat wijt hebben te voren.

Beide hier ende ginder

So selen wi hare heerscap minder

Maken ende cranken mede,

90. Want wijs stade hebben ende stede.

Otte seide: ‘wat selen wi doen

Dan mogen, lieve Gelloen?’

Gelloen seide: ‘Dat segic u,

Gi selt dese joncfrouwe nu

95. Nemen ende paleren wale

Ende sendense in die stat daer dale,

Ende doetse setten in bordele,

Ende roepenre toe manne vele.

Ende doet gebieden in die stat

100. Wi begert te doene dat,

Hi ga ten bordele in dese wile,

Daer inne sit die scone Basile,

Ende doere sinen wille met.

Ic wille wel, here, dat gijt wet,

105. Dat si Lodewike verleiden sal

Enten andren heren al.

Dus wert gevert ende benomen

Hare macht, maech hier toe comen.ՠ[7]

Her Otte die coninc seide:

110. ‘Bi mire trouwen, dits waerhede,

Dus wrekic minen lachter mede,

Die mi die coninc Yoen dede.

Nu comt doet ander cleeder an.’

- ‘Gerne, ‘seide die felle man.

115. Doe hi was vercleet wale

So gingen si in die zale,

Ende in die camere na dit,

Daer inne sat die scone Judit

Blosende als ene rose roet:

120. Men vant cume haer genoet,

So overscone was hare figure:

Si was scone boven nature.

Maer teerst dat si Gelloene sach

Viel haer op therte een slach,

125. Als het mochte harde wale,

Ende si wert bleec ende vale.

So wert de coninginne mede,

Ende haer begaven al die lede

So dat si in onmacht seech.

130. Die coninc lietse liggen ende sweech

Ende nam die maget saen,

Ende seide si moeste met hem gaen.

Si seide dat sijt doen soude

Waer hi begerde ende woude.

135. Doe leidise in die zale.

Doe seide die coninc dese tale:

‘Gi en wert nemmer, sekerlike,

Coninginne van Vrankerike.

Bi u en comt nemmermere

[8] 140 U geslachte in selke ere.’

Den voecht ontboet hi vander stat,

Dien hi haestelike beval dat,

Dat hi leide die joncfrouwe

Tallen haerre magen rouwe

145. In een bordeel daer beneden.

‘Ende doe gebieden in der steden,

Datmen hen allen, die haers geren,

Met hare laten sal geberen

Ende haren wille doen daer mede.’

150. Dat was grote jammerhede.

Otte die coninc ende Gelloen,

Die gerne quatheit souden doen,

Bevalen dat men die scone smale

Henen lede uter zale

155. Ende leiden ten bordele waert.

Die maget si wert so vervaert,

Dat si viel in onmacht neder.

Ende alsi was vercomen weder

Riepsi harde ontfermelike:

160. ‘O God, here van hemelrike,

Ende hoe benic hier toe comen,

Ende hoe wert mi dus genomen

Mine eere al geheelike!

Hulpt mi, coninc van hemelrike!’

165. Gelloen seide: ‘Dit moet sijn.

Het geet hier na den wille mijn,

Ic sal u selcs ambachts doen plegen,

Dat sal sijn de keyser tiegen,

Dat gi van Vrankerike vrouwe

170. Nemmer en wert, seer mine trouwe. [9]

Ende Lodewijc hi mach sien wale

Om ene andre tesen male,

Ochte hi sal ene pute

Trecken tenen bordele ute.

175. Die maecht seide: ‘Des swijcht stille,

Die quaetheit comt van den wille.

Salic quaet geheten sijn

So moet doen die wille mijn,

Diere toe comt met genen kere.

180. Maer ic bidde u dor onsen here,

Op dat u dunct dat ic te hoge

Ende u te machtech huwen moge

So geeft mi enech maten man,

Ende doetene mi trouwen dan,

185. Ende laet mi in wettigen bedde doen

Die sake die ic sal mesdoen.

Ic hadde liever in dese noet

Met enen man te gane om broet,

Dien ic hadde wettelike,

190. Dan sconinx amie van Vrankerike

Tsine al mijn leven lanc.

Daer omme dats u God moet danc

Weten, doet mi wien gi wilt trouwen,

Ic sal verduldich sijn mijns rouwen.ռo:p>

195. Otto seide: ‘Her Gelloen,

Wat radi? willen wi dit doen?’

- ‘Neen wi, seide Gelloen doe,

‘Gi moet ten bordecle toe.

Wie verlorense altemale;

Herkende hem daar op die plaats,

En zei: ‘Heer graaf, bent u dat?’

- ‘Ja ik, heer, ‘zei Gelloen.

- ‘En hoe gaat het met u, edele baron,’

5. Zei die koning, ‘zeg me dat.’

Gelloen zei: ‘Neef, dat zal.

Ik ben heimelijk gekomen hier,

En zeg u hoe, heer koning fier,

En heb verlaten te Bordeaux

10. Mijn kinderen, geloof me dat,

En mijn verwanten allemaal,

Die belegerd houden wel

Met menige man in deze tijd

De koning Yoene in Gironville,

15. En Girberte en Garine,

[4] En meest zijn verwanten.

Ze hebben het daar nu zeer nadelig;

Maar nu is me laten verstaan, heer,

Dat Karel, die geerde keizer,

20. Van Lombardije is gekeerd,

En komt te hulp de koning Yoene,

Omdat Lodewijk zijn zoon

Yoene ‘s dochter trouwen zal,

Dat ik ontzie boven al;

25. Want opdat het alzo keert

Dan zijn we allemaal onteerd.

En omdat ik dat ontzag

Haastte me ik al dat ik kon

Om te horen uw verhaal,

30. En te vernemen alzo wel

Hoe ge ons zal bijstaan.

Wordt dat ding aldus gedaan,

Dat ze trouwt de jonge koning,

Zo wordt zeer verminderd ons ding,

35. Die nu op goede voet staat,

En dat is me van harte leed,

En om uw wil zeer;

Want me liet verstaan, heer,

Alein, die getrouwe graaf,

40. Die er ongaarne van zou liegen,

Dat hij met zijn ogen zag

Dat Yoene de koning lag

Bij uw wijf de koningin,

En hij kwam ter kamer binnen,

45. En ook heimelijk niet doorging,

Hij liet hem gereed verstaan [5]

Dat hij ze beiden zag tezamen

Liggen, die ze hen mochten schamen.’

Otto zie: ‘Is dit waar?

50. Dat is me van harte zwaar.’

Gelloen zei: ‘Het is zeker, ja het is,

Want Alein zegt ongaarne kwaadheid,

En zou iemand ongaarne aantijgen

Dat hij niet gezien had.’

55. Nu hoort, gij heren, en verstaat

Wat laat verstaan deze booswicht.

Om te beschadigen zijn vijanden

Wil hij zijn vriend in schande brengen,

Gelijk hij dikwijls heeft gedaan.

60. Nu laat hij Otto hier verstaan

Dat hij ginder heeft de bovenhand,

Daar hij strijd geheel heeft verloren

Omdat hij wel graag zag

Dat Otto door zijn raad plag

65. En deed nu dat hij

Dat hij begeert, geloof me.

Otto zei: ‘Wel lieve neef,

Dat u God veel eer geeft!

Nu zeg me en laat verstaan

70. Wat ik hiertoe nu mag doen.’

- ‘Graag, neef, ‘zei Gelloen,

‘Wil ge naar mijn raad doen

Ik kwam erom heimelijk

Doorgaan door Frankrijk,

75. Omdat er geen man zo goed

Er is nog die boodschap doet

Als zelf doet die man [6]

Die het gaat van recht aan:

Daarom kwam ik zelf hier.

80. Nu hoort, heer, heer koning fier,

Heeft Lodewijk deze jonkvrouw

Dat is ons een eeuwige rouw,

En uw schande en oneer

Wordt ook verbreid immermeer

85. We wreken onze toorn

Die tijd dat wij hebben de overhand.

Beide hier en ginder

Zo zullen we hun heerschappij minder

Maken en verzwakken mede,

90. Want wij ruimte en plaats hebben.

Otto zei: ‘Wat zullen we doen

Dan mogen, lieve Gelloen?’

Gelloen zei: ‘Dat zeg ik u,

Ge zal deze jonkvrouw nu

95. Nemen en goed versieren

En zenden haar in die plaats daar in de laagte

En laat haar zetten in een bordeel,

En roep er vele mannen toe.

En laat gebieden in die plaats

100. Wie begeert te doen dat,

Hij gaat te bordeel op deze tijd,

Daarin zit die mooie (Basile) Judit,

En doet er zijn wil mee.

Ik wil wel, heer, dat gij het weet,

105. Dat ze Lodewijk leed doen zal

En de anderen heren al.

Dus wordt verminderd en benomen

Haar macht, mag het hiertoe komen.ՠ[7]

Heer Otto de koning zei:

110. ‘Bij mijn trouw, dit is waarheid,

Dus wreek ik mijn schande mede,

Die me de koning Yoene deed.

Nu kom en doe andere kleren aan.’

- ‘Graag, ‘zei die felle man.

115. Toen hij goed was verkleed

Zo gingen ze in de zaal,

En in de kamer na dit,

Daarin zat die mooie Judit

Blozend als een rode roos:

120. Men vond nauwelijks haar gelijke,

Zo uiterst mooi was haar figuur:

Ze was mooi boven natuur.

Maar ten eerste dat ze Gelloen zag

Viel op haar hart een slag,

125. Als het mocht zeer goed,

En ze werd bleek en vaal.

Zo werd de koningin mede,

En haar begaven alle leden

Zodat ze in onmacht zeeg.

130. De koning liet haar liggen en zweeg

En nam die maagd gelijk,

En zei ze moest met hem gaan.

Ze zei dat ze het zou doen

Waar hij begeerde en wilde.

135. Toen leidde hij haar in de zaal.

Toen zei de koning dit verhaal:

‘Ge wordt nimmer, zeker,

Koningin van Frankrijk.

Bij u komt nimmermeer

[8] 140. Uw geslachte in zulke eer.’

De voogd ontbood hij van de plaats,

Die hij haastig beval dat,

Dat hij leidde de jonkvrouw

Tot rouw van al haar verwanten

145. In een bordeel daar beneden.

‘En laat gebieden in de plaats,

Dat men hen allen, die haar begeren,

Met haar zal laten gebeuren

En hun wil doen daarmee.’

150. Dat was grote droefenis.

Otto de koning en Gelloen,

Die graag kwaadheid zou doen,

Bevalen dat men die mooi lieve

Henen leidde uit de zaal

155. En leiden ten bordeel waart.

De maagd ze werd zo bang,

Dat ze viel in onmacht neer.

En toen ze was bijgekomen

Riep ze zeer erbarmelijk

160. ‘O God, heer van hemelrijk,

Hoe ben ik hiertoe gekomen,

En hoe wordt me aldus genomen

Mijn eer al geheel!

Help me, koning van hemelrijk!’

165. Gelloen zei: ‘Dit moet zijn.

Het gaat hier naar mijn wil,

Ik zal u zo’ n ambacht laten plegen,

Dat zal de keizer tegen zijn,

Dat ge van Frankrijk vrouwe

170. Nimmer wordt, zeer mijn trouw. (verzekeringsformule) [9]

En Lodewijk hij mag wel zien

Om een andere deze keer,

Of hij zal een hoer

Trekken uit een bordeel.

175. Die maagd zei: ‘Dus zwijg stil,

Die kwaadheid komt van de wil.

Zal ik kwaad genoemd worden

Dat moet mijn wil doen,

Die er nooit toekomt.

180. Maar ik bid u vanwege onze heer,

Omdat u denkt dat ik te hoog

En u te machtig huwen mag

Zo geef me enige geringe man,

En laat hem me trouwen dan,

185. En laat me in wettig bed doen

De zaak die ik zal misdoen.

Ik had liever in deze nood

Met een man te gaan bedelen,

Die ik wettig had,

190. Dan konings bijzit van Frankrijk

Te zijn al mijn leven lang.

Daarom dat u God moet dank

Weten, laat me wie ge wilt trouwen,

Ik zal met geduld mijn rouw dragen.’

195. Otto zei: ‘Heer Gelloen,

Wat raad je aan? Willen we dit doen?’

- ‘Neen wij ‘ՠzei Gelloen toen,

‘Ge moet te bordeel toe.

We verloren haar helemaal

200. Van hem toegse die vader wale,

Ende dat en ware maer een man.

[10] - Ԗollec, leetse henen dan,զnbsp;

Seide die coninc toten voecht,

‘Ende doe so gi eerst moecht.’

205. - Ԉaest u,ՠseide doe Gelloen.

Die voget seide: ‘Ic salt doen,

Maer weet wale die waerhede,

Dat ic noit dinc noder en dede

Dan dese, die ic nu doen moet.’

210. Doen nam hi die maget goet,

Die van herten was beswaert,

Ende leidese ten bordele waert,

Die sere creet ende maecte mesbaer.

Doe horde die coninginne daer

215. Dat mesbaer ende tgecrijt,

Ende vraechde te dier tijt

Wat ware datter crete soe.

Niemen dorst haer seggen doe.

Doe liep si ter veenstren staen,

220. Ende sach die maget wel gedaen

Trecken ten bordele waert.

Doen wert si harde sere vervaert,

Want si dies en wiste niet

Werwaert datse die voget tiet,

225. Ende es haer gelopen naer,

Ende riep den baliu daer,

Ende heeft hem haestelike gevraecht

Werwaert dat hi trect die maecht.

Doe die voecht die vrouwe sach

230. Andwordi haer so hi eerst mach:

‘Vrouwe, mijn here ende Gelloen

Doense ten bordele leiden doen,

[11] Dat ic harde node doe.

Edele vrouwe, hulpter toe,

235. Ende pijnt ane minen here

Dat die maecht behout haer ere.’

- ‘Hulpe God! ‘seide die vrouwe,

‘Ende wanen comt dese ontrouwe?’

Si wert bleec ende vale,

240. Therte begaf haer altemale,

So datsi seech in ommacht

Ende verloes al hare cracht.

Doe droechmen die coninginne

Weder in die zale inne,

245. Entie wel geraecte maecht,

Die droever was dan gi noit saecht,

Togense in tbordeel na dat,

Dat ane die porte stont vander stat.

Ende men dede gebieden dit,

250. Dat Yoens dochter, die scone Judit,

Ware ten bordele gedaen,

Ende wie woude mochter gaen

Ende doen sinen wille daer mede.

Dit dedemen roepen dor die stede.

255. Entie baliu es gekeert

Ende liet daer die maecht geert,

Want hi en conste niet anscouwen

Den groten lachter der joncfrouwen.

Nu es die maecht in tbordeel:

260. Daer toe quam die stat al geel

Om te besiene haer gelaet

Entie ontfermelike daet.

Entie wile si daer staen

[12] En dorste niement te hare gaen,

265. Want die liede scaemden hen.

Nu hadde Gelloen in sinen sen

Grote feeste, om dat hi siet

Dat si en sal werden niet

Van Vrankerike keserinne,

270. Die nu sit ten bordele inne.

Maer, ocht wilt die Gods cracht,

En sal niet gaen alshi acht,

Want een ridder, een goet man,

Die geheten was her Jan,

275. Ende van Mes was geboren,

Hi hadde geweest daer te voren

In Gasscoengen, in waerre dinc,

Met Gerbeerten den coninc

Ende met Gerine mede,

280. Die hem grote ere dede.

Nu ontfermede hem wel sere

Dat die maget dus haer ere

Verliesen sal ontfermelike,

Ende si ene coninginne rike

285. Soude wesen oppenbaer

Opdat si comen conste van daer.

‘Och aerme! en hebic algader

Bi der jonfrouwen oudervader

Al dat goet dies ic ben here,

290. Ende salic haer dan onnere

Gescien laten? neenic niet,

Opdat ic can geweren iet.

God sal mijn hulpe wesen.’

Enen enecht riep hi mettesen

[13] 295 Ende hiet hem dat hi sciere

Sadelde sine perde alle viere,

Ende leidetse ter porten uut,

Hemelike sonder geluut,

Daer dat bordeel staet bi.

300. Die enecht seide: ‘Here, dat si.’

Ende nam sinen geselle met heme,

Ende ginc, na dat ict verneme,

Ende dede dat hem sijn here hiet,

So dat mens en wiste niet.

305. Die ridder heeft sijn swaert genomen

Ende es ten bordele comen,

Daer noch een deel liede waren.

Die ridder seide sonder sparen

‘Gaet achterwaert, dats wel gedaen.

310. Wat wildi hier voren bestaen,

Ende beneemt dat te hare

Niement en dar comen nare?

Gaet wech, oft mijn here sal,

Dat weetic wel, ontliven al.’

315. Die liede worden doe vervaert,

Ende keerden thuus waert.

Die ridder hi es in gegaen

Tote daer hi die maecht vant staen,

Die dreef wel groten rouwe.

320. Met haer stont van den huse die vrouwe,

Diese troeste wat si mach.

Ende teerst dat si den ridder sach

So heeft si hem daer gevraecht

Ocht hi wille liggen bi der maecht.

325. Hi seide daer omme quam hi daer,

[14] Ende hietse ute gaen daer naer,

Ende si vaste die dore slute.

Dat wijf si doet ende ginc ute,

Ende doe twijf daer buten was

330. Sloet die ridder, geloeft mi das,

Die dore harde vaste daer na hare.

Toter maecht seide hi daer nare:

‘Twaren, scone, sijt sonder vaer,

Ende comt ende volcht mi naer.

335. Ic sal u leveren uwen vader

Behoudeleec ure eren algader;

Want dicken hebben dat verdient

Jegen mi, scone, uwe vrient,

Ende ic en sal u niet begeven

340. Al sout costen mi mijn leven.’

Die maecht, die doe weende sere,

Seide: ‘God lone u, lieve here.’

Nu soude gerne die ridder coene

Leveren den coninc Yoene

345. Sire dochter gans ende geel,

Ende es achter dor tbordeel

Gegaen tenen straetkine;

Entie wel geraecte fine

Hadde ane gedaen een cledekijn

350, Dat der waerdinnen hadde gesijn,

Ende heefter haer ontlijcsent mede.

Aldus gingen si uter stede

Ende sijn toter perden comen.

Die ridder hi heeft doen genomen

355. Een paert datmen mochte loven,

Ende setter die joncfrouwe boven,

[15] Ende es op een ander geseten.

Sinen cnapen heefti geheten

Dat si rinnen te Mes waert,

360. Ende elc sitte op een paert:

Hi sal hen volgen op den voet.

Wech voeren die cnechten goet.

Ende doen si en wege waren

Es hi enen andren wech gevaren,

365. Te Aken waert, so hi meest can.

Entie maecht volchde emmer an.

Dit dede hi om dathi woude

Datmen den cnechten volgen soude,

Ende niet wanen si en waren

370. Met hen te Mets waert gevaren.

Dus reden si met groter cracht

Tote diepe in die nacht,

Eer datsi beide te samen

In die stat van Aken quamen.

375.Daer rusten si tote het was dach,

Ende men scone baren sach.

In Aken hadde die keyser fier

Enen borchgrave ende hiet Ogier,

Ende was maech der maecht naer,

380. Want dat wetet over waer,

Dat Wouters van Henegouwe,

Die den Loreinen oyt was getrouwe,

Hi was oem van desen Ogiere.

Jan, die ridder, hi es sciere

385. Gegaen als die dach op was

Tote Ogiere, geloeft mi das,

Ende dede hem al verstaen

[16] Hoe in bordele was gedaen

Yoens dochter, die scone Judit.

390. Alse Ogier verhorde dit

Seide hij: ‘wapene, wie dede dat?’

- Ԉere, die coninc vander stat,

Entie valsce verradre Gelloen,

Dese dadent beide doen.’

395. – ‘O wach, scone nichte, ‘seidi,

‘Nu was u vader te verre van di.

Ach aerme, ic waende sekerlike,

Datsi van den keiserike

Soude vrouwe hebben gewesen,

200. Van hem toonde zich de vader wel,

En dat was maar een man.

[10] – ‘Spoedig, leidt haar heen dan,’

Zei de koning tot de voogd,

‘En doe zo gauw ge kan.’

205. – ‘Haast u, zei toen Gelloen.

De voogd zei: ‘Ik zal het doen,

Maar weet wel de waarheid,

Dat ik nooit een ding ongaarne deed

Dan deze, die ik nu doen moet.’

210. Toen nam hij die goede maagd,

Die van hart was bezwaard,

En leidde haar ten bordeel waart,

Die zeer krijste en misbaar maakte.

Toen hoorde de koningin daar

215. Dat misbaar en het gekrijs,

En vroeg te die tijd

Wat er was dat zo krijste.

Niemand durfde het haar toen te zeggen.

Toen ging ze ter venster staan,

220. En zag die goed gedane maagd

Trekken te bordeel waart.

Toen werd ze zeer erg bang,

Want ze dus niet wist

Werwaarts dat haar de voogd trekt,

225. En is haar nagelopen,

En riep de voogd daar,

En heeft hem haastig gevraagd

Werwaarts hij die maagd trekt.

Toen de voogd de vrouw zag

230. Antwoordde hij haar zo gauw hij kon:

‘Vrouwe, mijn heer en Gelloen

Laten haar te bordeel leiden doen,

[11] Dat ik zeer ongaarne doe.

Edele vrouwe, help ertoe,

235. En bewerk mijn heer

Dat die maagd haar eer behoudt.’

- ‘Help God! ‘Zei die vrouw,

‘En waarvan komt dit verraad?’

Ze werd bleek en vaal,

240. Het hart begaf haar helemaal,

Zodat ze zeeg in onmacht

En verloor al haar kracht.

Toen droeg men de koningin

Weer de zaal binnen,

245. En die mooie maagd,

Die droeviger was dan ge ooit zag,

Trokken ze in het bordeel na dat,

Dat aan de poort stond van de plaats.

En men liet aanzeggen dit,

250. Dat Yoene ‘s dochter, die mooie Judit,

Was te bordeel gedaan,

En wie wilde mocht er gaan

En doen zijn wil daarmee.

Dit liet men roepen door die plaats.

255. En de voogd is gekeerd

En liet daar die geerde maagd,

Want hij kon het niet aanschouwen

De grote schande der jonkvrouw.

Nu is de maagd in het bordeel:

260. Daartoe kwam die plaats al geheel

Om te bezien haar gelaat

En erbarmelijke daad.

En terwijl ze daar staan

[12] Durfde niemand tot haar te gaan,

265. Want de lieden schaamden zich.

Nu had Gelloen in zijn gemoed

Groot feest, omdat hij ziet

Dat ze niet zal worden

Van Frankrijk keizerin,

270. Die nu zit in het bordeel.

Maar, als de Gods kracht wil,

Het zal niet gaan zoals hij vermoedt

Want een ridder, een goede man,

Die geheten was heer Jan,

275. En van Metz was geboren,

Hij was geweest daar tevoren

In Gascogne, in zekere zaak,

Met Girberte de koning

En met Gerine mede,

280. Die hem grote eer deden.

Nu ontfermde hem wel zeer

Dat die maagd dus haar eer

Verliezen zal erbarmelijk,

En ze een machtige koningin

285. Zou wezen openlijk

Opdat ze komen kon van daar.

‘Och arme! En heb ik allemaal

Van de jonkvrouw grootvader

Al dat goed waarvan ik heer ben,

290. En zal ik haar dan schande

Geschieden laten? Neen ik niet,

Opdat ik het iets kan verweren.

God zal mijn hulp wezen.’

Een knecht riep hij terstond

[13] 295 En zei hem dat hij terstond

Zadelde zijn paarden alle vier,

En leidde ze uit de poort,

Heimelijk zonder geluid,

Daar dat bordeel staat nabij.

300. Die knecht zei: ‘Heer, dat zal.’

En nam zijn gezel met hem,

En ging, nadat ik het verneem,

En deed dat hem zijn heer zei,

Zodat men het niet wist.

305. De ridder heeft zijn zwaard genomen

En is te bordeel gekomen,

Daar noch een deel lieden waren.

De ridder zei zonder dralen

‘Ga achteruit, dat is goed gedaan.

310. Wat wilde ge hiervoor staan,

En beletten dat tot haar

Niemand nabij durft te komen?

Ga weg, of mijn heer zal,

Dat weet ik, allen doden.’

315. De lieden worden toen bang,

En keerden huiswaarts.

De ridder hij is binnengegaan

Tot daar hij de maagd vond staan,

Die dreef wel grote rouw.

320. Met haar stond van het huis de vrouw,

Die haar troostte wat ze kon.

En ten eerste dat ze de ridder zag

Zo heeft ze hem daar gevraagd

Of hij wil liggen bij de maagd.

325. Hij zei daarom kwam hij daar,

[14] En zei haar weg te gaan daarna,

En ze stevig de deur sluit.

Dat wijf ze doet het en ging weg,

En toen het wijf daarbuiten was

330. Sloot de ridder, geloof me dat,

Die deur zeer vast daarna achter haar.

Tot de maagd zei hij daarna:

‘Naar waarheid, mooie, wees zonder vrees,

En kom en volg me na.

335. Ik zal u leveren uw vader

Behouden uw eer allemaal;

Want dikwijls heeft dat verdiend

Tegen mij, mooie, uw vriend,

En ik zal u niet opgeven

340. Al zou het me kosten mijn leven.’

De maagd, die toen zeer weende,

Zei: ‘God beloont het u, lieve heer.’

Nu zou graag die koene ridder

Leveren de koning Yoene

345. Zijn dochter gans en geheel,

En is achter door het bordeel

Gegaan naar een straatje;

En die goed gevormde mooie

Had aangedaan een kleedje

350. Dat van de waardin was geweest,

En heeft er zich onherkenbaar mee gemaakt.

Aldus gingen ze uit de plaats

En zijn tot de paarden gekomen.

De ridder hij heeft toen genomen

355. Een paard dat men mocht goedkeuren,

En zette er de jonkvrouw op,

[15] En is op een andere gaan zitten.

Zijn knapen heeft hij gezegd

Dat ze rennen te Metz waart,

360. En elk zit op een paard:

Hij zal hen volgen op de voet.

Weg voeren die goede knechten.

En toen ze wegwaren

Is hij een andere weg gegaan,

365. Te Aken waart, zo hij het beste kon.

En de maagd volgde immer na.

Dit deed hij omdat hij wilde

Dat men de knechten volgen zou,

En niet wanen ze waren niet

370. Met hen te Metz waart gegaan.

Dus reden ze met grote snelheid

Tot diep in de nacht,

Eer dat zei beide tezamen

In de stad van Aken kwamen.

375. Daar rusten ze tot het dag was,

En men het mooi openbaren zag.

In Aken had de fiere keizer

Een burchtgraaf en heet Ogier,

En was verwant met de maagd,

380. Want dat weet voor waar,

Dat Wouters van Henegouwen,

Die de Lorraine altijd was getrouw,

Hij was oom van deze Ogier.

Jan, de ridder, hij is terstond

385. Gegaan toen de dag ontsprong

Tot Ogier, geloof me dat,

En liet hem alles verstaan

[16] Hoe in bordeel was gedaan

Yoene ‘s dochter, die mooie Judit.

390. Toen Ogier dit hoorde

Zei hij: ‘Wapenen, wie deed dat?’(1)

- ‘Heer, de koning van de plaats,

En die valse verrader Gelloen,

Deze lieten het beide doen.’

395. – ‘O wee, mooie nicht, ‘zei hij,

‘Nu was uw vader te ver van u.

Ach arme, ik waande zeker,

Dat ze van het keizerrijk

Zou vrouwe hebben geweest,

400. Maer nu so en maecht niet wesen.

Ic waende dat die mage mijn

Daer mede gesterct souden sijn,

Dat nu blijft verloren al.’

Mijn her Jan seide: ‘en sal,

405. Want ic hebbe die maget rike

Hier gebracht verstolenlike,

Ende gevoert uten bordele,

Daer na haer wachten manne vele;

Ende heeft behouden noch haer ere.’

410. – ‘Dat moete u lonen God onse here,’

Seide die borchgrave Ogier:

‘Nu laet ons halen die maget fier.’

- ‘Gerne, seide mijn her Jan.

Om hare so gingen si dan,

415. Ende brachtense in die zale,

Daer si was ontfaen wale,

Ende daer men haer groter ere dede

Ogier ende sine waerdinne mede.

[17] Die oec weenden menegen traen

420. Van bliscapen, dat ontgaen

Dus was die scone joncfrouwe

Ende verloest van haren rouwe.

Van Mes die stoute Jan

Sprac aldus Ogiere an:

425. ‘Her borchgrave, ic wille twaren

Tote an haren vader varen,

Ende wille hem doen verstaen

Hoet metter maecht es vergaen.

Hi sal, waenic, omme dat

430. Hem haesten vele te bat,

Alse hem cont es ende versteet

Aldus sirer dochter leet.’

Ogier seide: ‘Datswel gedaen.

Nu vaert henen der waert saen,

435. Wi selen die maecht houden hier.’

- ‘Gerne, ‘seide die ridder fier.

Orlof so nam hi na dat,

Ende es gevaren uter stat,

Rechte te Parijs waert.

440. Nu latic staen sine vaert

Ende segge u vort van Gelloene,

Die droeve was van desen doene.

Hort, gi heren, ende verstaet,

Nu weiti wel dat Gelloens raet

445. Es altemale benomen,

Ende niet na sinen wille comen;

Want doet den wive wert te lanc,

Ende si en horde geen geclanc

Vanden ridder enter maecht

[18] 450 Segic u dats haer meshaecht,

Ende loecte in hare entare;

Maer si en warter niet geware,

Dies wassi tongemake sere.

Banderside so stonden mere

455. Jongeren cnapen vor hare dore,

Dien sere verlangede ter core,

Entie gerne inne waren.

Ten wive seidense sonder sparen

Dat sise hen ontsteken woude,

460. Maer entrouwen si en soude.

Ende sijn op die dore geronnen,

Diesi gebreken niet en connen.

Ende niement wasser, dat verstaet,

Binnen, die seide gi doet quaet.

465. Alse dat wijf dat verstoet

Wert si droeve in haren moet,

Ende ontsloet doe die dore.

Maer van binnen wasser vore

Ene hameide vast ende goet,

470. Die vaste sluten doet.

Soe dat vernam dat wijf

Wert bevende al haer lijf,

Want si ducht dat die coninc

Haer tyen sal an dat si ontginc,

475. Ende es van achter omme gegaen,

Ende vant daer ongesloten staen

Ende riep: ‘wapene! ‘harde lude,

‘Wat magic doen, goede lude,

Dat met minen her Janne van Mes

480. Dese joncfrouwe dus wech es?

[19] Hulpe wat salic nu doen!

Ic blive doet alst weet Gelloen.

In weet watic moge angaen:

Ic wille mi henen maken saen.’

485. Dus es wech gelopen twijf,

Die wel sere ontsach haer lijf.

Ende die mare van derre dinc

Quam vor Otten den coninc

Ende vor Gelloene mede,

490. Dat die maecht ware uter stede,

Ende dat met haer en wech es

Die ridder mijn her Jan van Mes.

Droeve waren doe die heren,

Dat segic u bi mire eren,

495. Ende ontboden die meestresse,

Die so sere ontsach die persse,

Die men hare soude doen,

Dat si te voren was gevloen,

Ende menre en vant niet.

500. Alse Gelloen dat gesiet

Was hi utermaten erre

Ende pensde dat die maecht niet verre

En ware, ende heeftse soeken doen.

Maer om niet pijnt hem Gelloen.

505. Dien dach sochtmense altemale,

Entien andren also wale,

Ende so deet den derden mede

Al dore entore die stede.

Doe quam een bode, die brachte mare

510. Datsi binnen Aken ware

Met den borchgrave Ogiere,

[20] Ende seit den coninc sciere.

‘Edel coninc, ‘seide Gelloen,

‘Ende wat selen wi hier toe doen?

515. Wertse Lodewike gegeven

Alle selen wire omme sneven

Ende hebben groten noet,

Ende leven in pinen groet.’

Otte die coninc andworde saen:

520. ‘En weet wat ics mach angaen.’

- Ic segt u,’ seide Gelloen doe,

‘Vart met uwen here tAken toe,

Ende beliget daer die stat,

Ende bid Ogiere dat,

525. Dat hi u geve die maget vri,

Di u dus ontfoert si

Stolingen uten huse dijn,

Dies gi wel droeve moget sijn,

Met enen ridder, dat u dert,

530. Want Yoen die coninc vermert

Getrouder u altemale

Dat gise hem sout houden wale,

Ende es nu al dus ontscaect,

Dies gi grote droefheit maect,

535. Ende maken selt tote dier tijt

Dat gire weder seker sijt.

Dies so bid hem sere nu,

Dat hise weder geve u,

Ocht gi selten houden belegen

540. In allen siden, in allen wegen,

Tote dat comt die keyser rike.

Gi en wilt niet dat stoetelike

[21] U ontfoert werde die maecht,

Daer gi omme so sere claecht’

545. Otte seide: ‘gi segt wale,

Dit willic doen altemale.’

Ende heeft ontboden ute thant

Met hem altemale sijn lant,

Ende heeft met menegen degen

550. Van Aken die stat belegen.

Doen ontboet hi wel sciere

Dit den borchgrave Ogiere,

Dathi hem die maget sinde,

Die hi gehouden heeft van kinde:

555. Hi wiltse geven haren vader

Dat si niet en doe quader

Dan si tote noch heeft gedaen.

‘Al essi met enen man ontgaen,

Ic hope dat si noch niet

560. Met hem heeft gedaen iet,

Ende en wildisi mi niet sinden

So moetic mi dies geninden,

Dat icse met crachte gewinne,

Want en wille niet datsi hier inne

565. Liggende blive met haren putier,

Ende hare joie drive hier.

Ende oec salict clagen doen

Haren vader den coninc Yoen

Over u, dat gise hout,

570. Diese nu rechte bescudden sout.’

Dese bode quam te Ogiere

Ende hevet hem vertelt sciere,

Ende gesegt van worde te worde.

[22] Ende alse Ogier dat horde

575. Ginc hi ter joncfrouwen daer

Ende vraechde haer ocht waer

Ware dat die coninc seide.

‘Here, ‘seitsi, ‘bi mirer waerhede,

Dat so weet al Coelne wale,

580. Ent tfolc mede op ende dale,

Dat die voegt in die zale quam

Daer hi mi met crachte nam

Also alshem hiet sijn here,

Ende toech mi nederwaert sere

585. Tote enen bordele, daer men mi dede,

Ane die porte van der stede,

Daer al die liede sagen toe,

Dient sere ontfermede doe.

Ende doe quam dese goede man,

590. Dient tontfermene began

Dien lachter entie scande mijn,

Want hi seide hi hadde gesijn

Met minen goeden ouder vader,

Dat soude hi mi lonen algader,

595. Ende ontfoerdemi hemelike.

God loent hem in sijn hemelrike,

Hi heeft mi in mijn ere behouden,

Die mi quadien nemen wouden.զnbsp;

- ‘Is dit waer, ‘seide Ogier,

400. Maar nu zo mag het niet wezen.

Ik waande dat mijn verwanten

Daarmee versterkt zouden zijn,

Dat nu geheel blijft verloren.’

Mijnheer Jan zei: ‘Het zal,

405. Want ik heb die machtige maagd

Hier gebracht steelsgewijs,

En gevoerd uit het bordeel,

Daar naar haar wachten vele mannen;

En heeft behouden noch haar eer.’

410. – ‘Dat moet God u belonen onze heer,’

Zei de burchtgraaf Ogier:

‘Nu laat ons halen die fiere maagd.’

- ‘Graag, ‘zei mijnheer Jan.

Om haar zo gingen ze dan,

415. En brachten haar in de zaal,

Daar ze goed was ontvangen,

En daar men haar grote eer deed

Ogier en zijn echtgenoot mede.

[17] Die ook weende menige traan

420. Van blijdschap, dat ontkomen

Aldus was die mooie jonkvrouw

En verlost van haar rouw.

Van Metz die dappere Jan

Sprak aldus Ogier aan:

425. ‘Heer burchtgraaf, ik wil zeker

Tot naar haar vader gaan,

En wil hem laten verstaan

Hoe het met de maagd is vergaan.

Hij zal, denk ik, om dat

430. Zich veel meer haasten,

Als het hem bekend is en verstaat

Aldus zijn dochter leed.’

Ogier zei: ’Dat is goed gedaan.

Nu ga heen derwaarts gelijk,

435. We zullen de maagd hier houden.’

- ‘Graag,’ zei die fiere ridder.

Verlof zo nam hij na dat,

En is uit de plaats gegaan,

Recht te Parijs waart.

440. Nu laat ik zijn vaart staan

En zeg u voort van Gelloen,

Die droevig was van dit doen.

Hoort, gij heren, en versta,

Nu weet ge wel dat Gelloen ‘s raad

445. Is helemaal verhinderd,

En niet naar zijn wil gekomen;

Want toen het ‘t wijf te lang werd,

En ze geen geluid hoorde

Van de ridder en de maagd

[18] 450 Zeg ik u dat het haar mishaagde,

En kijkt naar binnen hier en daar;

Maar ze werd ze niet gewaar,

Dus was ze zeer te ongemak.

Aan de andere kant zo stonden meer

455. Jongere knapen voor haar deur,

Die zeer verlangden terdege,

En die graag binnen waren.

Te wijf zeiden ze zonder dralen

Dat ze zich verbergen wilden,

460. Maar waarlijk zouden ze niet.

En zijn op die deur gekomen,

Die ze niet openbreken konden.

En niemand was er, dat verstaat,

Binnen, die zei ge doet kwaad.

465. Toen dat wijf dat verstond

Werd ze droevig in haar gemoed,

En opende toen de deur.

Maar van binnen was ervoor

Een sluitboom vast en goed,

470. Die het vast sluiten doet.

Toen dat vernam dat wijf

Werd bevend al haar lijf,

Want ze vreest dat de koning

Haar aantijgen zal dat ze ontging,

475. En is van achteren om gegaan,

En vond het daar geopend staan

En riep: ‘Wapenen (1)! Zeer luid,

‘Wat mag ik doen, goede lieden,

Dat met mijnheer Janne van Metz

480. Deze jonkvrouw dus weg is?

[19] Help wat zal ik nu doen!

Ik blijf dood als Gelloen het weet.

Ik weet niet wat ik mag aanvangen:

Ik wil me heen maken gelijk.’

485. Dus is weggelopen het wijf,

Die wel zeer ontzag haar lijf.

En het bericht van dit ding

Kwam voor Otto de koning

En voor Gelloen mede,

490. Dat die maagd was uit de plaats,

En dat met haar weg is

Die ridder mijnheer Jan van Metz.

Droevig waren toen die heren,

Dat zeg ik bij mijn eer,

495. En ontboden de meesteres,

Die zo zeer ontzag die druk,

Die men haar zou doen,

Zodat ze tevoren was gevlogen,

En men haar niet vond.

500. Toen Gelloen dat zag

Was hij uitermate kwaad

En peinsde dat die maagd niet ver

Was, en heeft haar laten zoeken.

Maar om niet kwelde zich Gelloen.

505. Die dag zocht men haar allemaal,

En de volgende alzo goed,

En zo deed de derde mede

Al door en door die plaats.

Toen kwam een bode, die bracht bericht

510. Dat ze binnen Aken was

Met de burchtgraaf Ogier,

[20] En zei het de koning terstond.

‘Edele koning, ‘zei Gelloen,

‘En wat zullen we hiertoe doen?

515. Wordt ze aan Lodewijk gegeven

Allen zullen we er om sneven

En hebben grote nood,

En leven in grote ellende.’

Otto de koning antwoordde gelijk:

520. ‘Ik weet niet wat ik mag aanvangen.;

-‘Ik zeg het u, ‘zei Gelloen toen, ‘

‘Ga met uw leger naar Aken toe,

En beleger daar de stad,

En bid Ogier dat,

525. Dat hij u geeft die edele maagd,

Die u dus ontvoerd is

Steelsgewijze uit uw huis,

Dus ge wel droevig mag zijn,

Met een ridder, dat u deert,

530. Want Yoene de vermaarde koning

Vertrouwt u helemaal

Dat ge haar hem zou goed behouden,

En is nu al dus geroofd,

Dus ge grote droefheid maakt,

535. En maken zal tot die tijd

Zodat ge er zeker van bent.

Dus zo bidt hem zeer nu,

Dat hij haar teruggeeft aan u,

Of ge zal hem belegerd houden

540. Aan alle kanten, in alle manieren,

Totdat die machtige keizer komt.

Ge wilde niet dat dapper

[21] U ontvoerd werd die maagd,

Daar ge zo zeer om klaagt.’

545. Otto zei: ‘Ge zegt goed,

Dit wil ik allemaal doen.’

En heeft bevolen uit gelijk

Met hem helemaal zijn land,

En heeft met menige held

550. Van Aken die stad belegerd.

Toen beval hij wel snel

Dit de burchtgraaf Ogier,

Dat hij hem die maagd zond,

Die hij opgevoed heeft van kindsheid:

555. Hij wil haar geven haar vader

Dat ze niet slechter doet

Dan ze tot nog toe heeft gedaan.

‘Al is ze met een man ontkomen,

Ik hoop dat ze noch niet

560. Met hem heeft gedaan iets,

En wil je me haar niet zenden

Dan moet ik me dus ondernemen,

Dat ik haar met kracht win,

Want ik wil niet dat ze hierin

565. Liggen blijft met haar pooier,

En haar vreugde drijven hier.

En ook zal ik het laten beklagen

Haar vader de koning Yoene

Over u, dat ge haar houdt,

570. Die haar nu recht behoeden zou.’

Deze bode kwam te Ogier

En heeft hem terstond verteld,

En gezegd van woord tot woord.

[22] En toen Ogier dat hoorde

575. Ging hij ter jonkvrouw daar

En vroeg haar of het waar

Was dat de koning zei.

‘Heer, zei ze, ‘bij mijn waarheid,

Dat zo weet geheel Keulen wel,

580. En het volk mede hoog en laag,

Dat de voogd in de zaal kwam

Daar hij me met kracht nam

Alzo als hem zei zijn heer,

En trok me nederwaarts zeer

585. Tot een bordeel, daar men mij deed,

Aan de poort van de plaats,

Daar al de lieden toekeken,

Die het zeer ontfermde toen.

En toen kwam deze goede man,

590. Die het te ontfermen begon

Dat uitlachen en mijn schande,

Want hij zei hij was geweest

Met mijn goede grootvader,

Dat zou hij me belonen allemaal,

595. En ontvoerde me heimelijk.

God beloont hem in zijn hemelrijk,

Hij heeft me in mijn eer behouden,

Die me die kwade benemen wilden.’

- ‘Is dit waar, ‘zei Ogier,

600. ‘Scone maget, so blivet hier.

Opdat mi God hout gesont

Ic sal u houden toter stont

Tote dat hier comt u vader

Ende uwe andre vriende algader

[23] 605 Dat u niement en sal deren.

Nu laet den coninc wel geberen.’

Ogier die stoute borchgrave

Heeft weder gesent ave

Ende heeft den coninc ontboden dat,

610. Dat hi bleve vor die stat

Alsoe lange alshi gebiet,

Der maecht so en wert hem niet,

Die hi te Coelne in die stede

Te bordele setten dede,

615. Ende hem also na bestoet,

Daer en dedi niet als coninc goet.

Hi mach strueren, wilthi walc,

Des keysers lant altemale,

Ende daerna mocht God so vouden,

620. Dat wale soude sijn vergouden.

Gelloen, die wel horde dat,

Hiet Otten assalgieren tstat,

Ende haer doen al dat quaet

Dat hi mach, want dat verstaet,

625. Dat hi gerne, mochte hi,

Weder name die maget vri.

Dus heeft Otte die coninc saen

Aken die goede stat bestaen,

Ende assalgierde die porte mede,

630. Daer men grote were dede

So datsi ongewonnen bleef,

Dies Gelloen groten rouwe dreef.

Otte die coninc, dat es waer,

Hi logierde savonts daer.

635. Ende sanderdaechs sendi te besienc

[24] Gelloene waer men mochte engiene

Stellen best vor die stede,

Daer men inne worpe mede;

Ende Gelloen es ute gevaren.

640. Binnen desen so quam twaren

Een bode, die vanden keyser quam.

Ende teerst dathi vernam,

Dat die stat was belegen

En wiste hi in welker wegen,

645. Ende es comen ten coninc,

Dien hi vertelde dese dinc,

Ende vraechdem hoe hi in soude,

Want hi den borchgrave spreken woude.

Otte seide: ‘Nu segt mi

650. Wanen, vrient, so comdi?’

Die bode seide, des sijt vroet:

‘Van Karle den keyser goet,

Die mi hevet gesent hier

Alse sinen messengier

655. Om te sprekene Ogiere.’

Doe vragedem die coninc sciere:

‘Waer es die keyser, segt mi dat?’

- ‘Here, te Parijs in die stat

Waenic wale dat hi nu si,

660. Ocht hi esser harde bi.’

Otto seide: ‘Nu sech mi waer,

Ende wi es met heme daer?’

- ‘Here, dat willic u weten doen:

Daer es met heme die coninc Yoen

665. Entie coninc Avestant

Entie coninc Gondebant,

[25] Naimes entie coninc Ogier,

Salomon ende Olivier,

Ende al Yoens groet geslachte,

670. Daer hi Bordeas met crachte

Mede wan, ende al dat lant,

Dat Gelloen hilt in sine hant,

So dat hi bloet maer en ontfloe.’

Otto seide: ‘Eest dan alsoe?’

675. Die gene seide: ‘Twaren, jaet.

Gelloen en wert vort meer raet;

Ic sach den grave Agathoen

Ende Bouden den grave van Cremoen

Hangen bi harer keilen beide

680. Vor Bordeas op die heide.զnbsp;

- ‘Hulpe God, ‘seide Otto saen,

‘Ende wat hebic dan gedaen

Scande ende onnere minen magen.

Ic maecht ewelike clagen.

685. Hulpe, ‘seiti, ‘Valsce Gelloen,

Ende wat hebdi mi werken doen,

Datic, duchtic boven al,

Noch harde sere becopen sal;

Ende so seldi selve mede,

690. Comdi te Coelne in die stede.’

Een ridder die dit heeft verstaen

Es te Gelloene comen saen,

Ende verteldem dese sake,

Ende hoe Otte ware tongemake.

695. Alse Gelloen dat verstoet

Wart hi droeve in sinen moet,

Ende seide te hem selven doe:

[26] ‘Wat pijnic mi iegerincs toe?

Tongeval dat es mi bi

700. Ende tgelucke verre van mi.

Nu waendic sijn daer toe comen,

Datic die brulocht hadde benomen

Van Lodewike, maer ic en can,

Want hi moet emmer sijn haer man,

705. Wedert mi lieft oft leet.

Over mi dat al ute geet.

Noe moetic oec Otten vlien;

Maer hadde dit mogen gescien

So en haddics geacht niet,

710. Al haddijs toren ende verdriet

Gehadt ende mede sijn lant al,

Dathi nu groet hebben sal.

Ic wille varen mirer straten.’

Dat heer so heefti gelaten,

715. Ende es gevaren te Coelne waert.

Daer na nam hi sine vaert

Tsinen lande waert van Sweden.

So lange so heefti gereden,

Dat hi quam te Orcadijn,

720. Daer hi vant die vrouwe sijn

Ende Yrenen sirer dochter mede,

Die hem grote feeste dede.

Die vrouwe vraechden waer dat waren

Hare kindre beide gevaren?

725. Die grave hi andworde gereet:

‘Te waren, vrouwe, ic en weet

Waer datsi gevaren sijn.’

- ‘Hulpe, ‘seide die vrouwe fijn,

[27] ԅnde sijn mine kindren doet!’

730. Die vrouwe viel in rouwen so groet,

Dat sijt enen tijt bequal.

Doch so ginct over haer al,

Want sijt bestaref cortelike.

Doe dedemen die vrouwe eerlike

735. Ter erden, alse wale betam

Selker vrouwen loefsam,

Ende Gelloen bleef in Sweden here,

Verhaet utermaten sere

Van den heren vanden lande,

740. Die scade hebben menegerande

Van haren magen nu genomen,

Dat altemale bi hem es comen.

Ende bi sinen quaden rade

Sijn si comen in die scade.

745. Dus lach tOrcadijn in die stat

Gelloen ende vernam dat,

Dat die keyser Constantijn

Van Grieken soude den sone sijn

Leone gerne huwen soude.

750. Gelloen sende derwaert houde.

Vier besscoppe van sinen lande

Hi tegader daerwaert sande

Omme datsi souden maken,

Mochten si in enegen saken,

755. Den huweleic van den genen

Ende van sirer dochter Yrenen.

Met groter cierheit, dats waer,

Voeren die bisscope daer,

Ende met groter macht, weet dat,

[28] 760 Te Constantinople in die stat,

Daer si waren wel ontfaen.

Hare boedscap hebben si gedaen,

Ende vertogen den keyser wale

Gelloens macht altemale,

765. Ende sijn lant ende sijn have,

Ende hoe dathi gerne gave

Sirer dochter bi sinen live

Leo sinen sone te wive,

Ende si prijsden oec mede

770. Harde sere sine scoenhede.

Die keyser lovede wel die dinc:

So dede mede die jongelinc,

Ende heeft om die maecht gesent.

Men gaf den here groet prosent,

775. So datsi blidelike scieden.

Gelloen quam met vele lieden

Ende metter maget mede

Te Constantinople in die stede,

Daer men hilt brulocht groet.

780. Menech prince menech genoet

Wasser, ende menech man,

Dat ict vertellen niet en can.

Daer wan Leo ane die fine

Sinen sone Constantine,

785. Dien na hem bleef tkeserike.

Nu weet dat gewaerlike,

Dat hier met die grote veede,

Die menegen sint verginc te lede

En es, duchtic, gemindert twint,

790. Want mi dunct si eerst begint,

[29] Want so meer Gelloens geslachte

Wies ende wart van machte,

So die veede meer wert hart

Ende oec vele te starker wart.

795. Nu latic bliven dese dinc

Ende segge u van Otten den coninc,

Dien harde swaer te moede was.

Ende doen hi wiste, geloeft das,

Dat Gelloen was wech gevaren

600. ‘Mooie maagd, zo blijf hier.

Opdat me God gezond houdt

Ik zal u houden tot de tijd

Totdat hier komt uw vader

En uw andere vrienden allemaal

[23] 605 Dat u niemand zal deren.

Nu laat de koning goed handelen.’

Ogier die dappere burchtgraaf

Heeft teruggezonden

En heeft de koning laten weten dat,

610. Dat hij bleef voor die plaats

Alzo lang als hij gebiedt,

De maagd zo krijgt hij niet,

Die hij te Keulen in die plaats

Te bordeel zetten deed,

615. En hem alzo verwant was,

Daar deed hij niet als goede koning.

Hij mag vernielen, wilt hij wel,

De keizers land helemaal,

En daarna mocht God het zo wenden,

620. Dat wel zou zijn vergolden.

Gelloen, die wel hoorde dat,

Zei Otto aan te vallen de stad,

En hen doen al dat kwaad

Dat hij mag, want dat verstaat,

625. Dat hij graag, mocht hij,

Weer nam die edele maagd.

Dus heeft Otto die koning gelijk

Aken die goede stad aangevallen,

En viel de poort mede aan,

630. Daar men groot verweer deed

Zodat ze niet overwonnen werd,

Dus Gelloen dreef grote rouw.

Otto de koning, dat is waar,

Hij logeerde ’s avonds daar.

635. En anderdaags zond te bezien

[24] Gelloen waar men mocht werktuigen

Stellen het beste voor die plaats,

Daar men in wierp mede;

En Gelloen is uitgegaan.

640. Ondertussen zo kwam zeker

Een bode, die van de keizer kwam.

En ten eerste dat hij vernam,

Dat die plaats was belegerd

En wist hij op welke manier,

645. En is gekomen te koning,

Die hij vertelde dit ding,

En vroeg hem hoe hij erin kwam,

Want hij de burchtgraaf spreken wou.

Otto zei: ‘Nu zeg mij

650. Waarvan, vriend, zo kom je?’

De bode zei, dus wees bekend:

‘Ban Karel de goede keizer,

Die me hier heeft gezonden

Als zijn boodschapper

655. Om te spreken Ogier.’

Toen vroeg hem de koning terstond:

‘Waar is de keizer, zeg me dat?;

- ‘Heer, te Parijs in die stad

Denk ik wel dat hij nu is,

660. Of hij is er zeer nabij.’

Otto zei: ‘Nu zeg me waar,

En wie is met hem daar?’

- ‘Heer, dat wil ik u laten weten:

Daar is met hem de koning Yoene

665. E de koning Avestant

En de koning Gondebant,

[25] Naimes en de koning Ogier,

Salomon en Olivier,

En al Yoene ‘s grote geslacht,

670. Daar hij Bordeaux met kracht

Mee won, en al dat land,

Dat Gelloen in zijn bezit hield,

Zodat hij bang maar ontkwam.’

Otto zei: ‘Is het dan alzo?’

675. Diegene zei: ‘Zeker, ja het is.

Gelloen kreeg voort meer raad;

Ik zag de graaf Agathoen

En Bouden de graaf van Cremoen

Hangen bij hun kelen beide

680. Voor Bordeaux op de heide.’

- ‘Help God, ‘zei Otto gelijk,

‘En wat heb ik dan gedaan

Schande en oneer mijn verwanten.

Ik mag het wel eeuwig beklagen.

685. Help, ‘zei hij, ‘Valse Gelloen,

En wat heb je me werken laten,

Dat ik, vrees ik boven al,

Noch erg zeer bekopen zal;

En zo zal je zelf mede,

690. Kom je te Keulen in die stad.’

Een ridder die dit heeft verstaan

Is te Gelloen gelijkgekomen,

En vertelde hem deze zaak,

En hoe Otto was misnoegd.

695. Toen Gelloen dat verstond

Werd hij droevig in zijn gemoed,

En zei tot zichzelf toen:

[26] ‘Wat pijn ik me ergens toe?

Het ongeluk dat is me nabij

700. En het geluk ver van mij.

Nu waande ik daartoe gekomen te zijn,

Dat ik de bruiloft had benomen

Van Lodewijk, maar ik kan het niet,

Want hij moet immer zijn haar man,

705. Of het me lief of leed is.

Voor mij vergaat alles.

Nu moet ik ook Otto vlieden;

Maar had dit mogen geschieden

Zo had ik het niet geacht,

710. Al had ge toorn en verdriet

Gehad en mede al zijn land,

Dat hij nu groot hebben zal.

Ik wil weggaan.’

Dat leger zo heeft hij gelaten,

715. En is te Keulen waart gegaan.

Daarna nam hij zijn gang

Tot zijn land van Zweden waart.

Zo lang zo heeft hij gereden,

Dat hij kwam te Orcadien,

720. Daar hij zijn vrouw vond

En Yrene zijn dochter mede,

Die hem groot feest deed.

De vrouw vroeg hem waar dat waren

Haar beide kinderen gegaan?

725. De graaf hij antwoordde gereed:

‘Zeker, vrouw, ik weet niet

Waarheen dat ze gegaan zijn.’

- ‘Help, zie die mooie vrouw,

[27] ‘En zijn mijn kinderen dood!’

730. De vrouw viel in zo’n grote rouw,

Dat ze een tijd in zwijm viel.

Doch zo ging het overal haar,

Want ze stierf gauw.

Toen deed men die vrouw met eer

735. Ter aarde, zoals wel betaamt

Zulke prijzenswaardige vrouw,

En Gelloen bleef in Zweden heer,

Gehaat uitermate zeer

Van de heren van het land,

740. Die menigerhande schade hebben

Van hun verwanten nu genomen,

Dat allemaal door hem is gekomen.

En door zijn kwade raad

Zijn ze gekomen in die schade.

745. Dus lag te Orcadien in die plaats

Gelloen en vernam dat,

Dat die keizer Constantijn

Van Griekenland zijn zoon

Leo graag huwen zou.

750. Gelloen zond spoedig daarheen.

Vier bisschoppen van zijn land

Hij tezamen derwaarts zond

Omdat ze zouden maken,

Mochten ze op enige manier,

755. Het huwelijk van diegene

En van zijn dochter Yrene.

Met grote kostbaarheid, dat is waar,

Voeren die bisschoppen daar,

En met grote macht, weet dat,

[28] 760 Te Constantinopel in die stad,

Daar ze goed werden ontvangen.

Hun boodschap hebben ze gedaan,

En verhaalden de keizer wel

Gelloen s macht allemaal,

765. En zijn land en zijn have,

En hoe dat hij graag gaf

Zijn dochter bij zijn leven

Leo zijn zoon tot wijf,

En ze prezen ook mede

770. Zeer erg zijn schoonheid.

Die keizer geloofde wel dat ding:

Zo deed mede die jongeling,

En heeft om die maagd gezonden.

Men gaf de heren groot present,

775. Zodat ze blijde scheiden.

Gelloen kwam met vele lieden

En met de maagd mede

Te Constantinopel in die plaats,

Daar men hield grote bruiloft.

780. Menige prins en menige gelijke

Waren er, en menige man,

Zodat ik het niet vertellen kan.

Daar won Leo aan die mooie

Zijn zoon Constantijn,

785. Die na hem bleef het keizerrijk.

Nu weet dat waarlijk,

Dat hiermee die grote vete,

Die menigeen sinds te leed verging

En is, vrees ik, vrijwel niets verminderd,

790. Want me lijkt het eerst begint,

[29] Want zo meer Gelloen s geslacht

Groeide en machtig werd,

Zo die vete meer hard werd

En ook veel sterker werd.

795. Nu laat ik dit ding blijven

En zeg u van Otto de koning,

Die zeer zwaar te moede was.

En toen hij wist, geloof dat,

Dat Gelloen was weggegaan

800. Wart hi harde droeve twaren,

Ende nam ane sine genote raet

Wat hi nu best bestaet.

Si rieden hem gemeenlike

Dat hi kere haestelike.

805. Ende late des keysers stat in vreden,

Die hi om niet heeft bestreden,

Ende biede hem jegen Yoene

Sine onscout te doene

So hijt best mach gedoen,

810. Want niet scalc en es Yoen;

Ende dat hi oec versie wale

Ende verveste altemale

Sine borge ende sine stede,

Op dat worde in onvrede

815. Dathi hem onthouden moge

Doch jegen een swaer orloge.

Otte die coninc seide:

‘Gi raet mi wel ende waerhede,

Ende ic moet doen alsoe.’

820. Vander stat so toechi doe,

Ende es te Coelne gekeert,

[30] Daer hi die vrouwe vant verseert,

Die hem scide dathi sottelike

Verwracht hadde den keyser rike,

825. Ende mede den coninc Yoene

Dor den quaden Gelloene,

Die oit quaet was ende fel,

Entie en gert en geen dinc el

Dan te vulbringene sijn verraet,

830. Ende van den goeden tseggene quaet.

‘Dat sal u lonen qualike

En versie God van hemelrike.’

Otte seide: ԗat meindi, vrouwe?

Haddi mi geweest getrouwe

835. Ende niet Yoens wille gedaen,

Ic hebbe sulke dinc nu angaen,

Die ic node hadde anevaen.’

Helene si andworde saen:

‘Dat weet God wale ende kint,

840. Die alle herten ondervint,

Dat mi Yoen noit an,

Noch daer toe oec noit man,

In warden noch in werken mede

Sochten ane dorperhede,

845. Ochte enege dinc, al haddi

Selve daer gestaen bi,

Dat gijt u had gebolgen iet.

Dat mi die coninc gerne siet

Ende met mi nemet raet

850. Dan heeft u gedaen geen quaet,

Noch onsen lande altemale;

Maer, her coninc, dat weet wale,

[31] Dat icken van herten minne

Boven allen mannen die ic kinne,

855. Buten u enten sone mijn,

Dan latic niement verholen sijn.’

Otte seide: ‘Godweet,

Vrouwe, dats mi van herten leet,

Want twaren gi seles begeven

860. Ocht het sal u costen tleven.’

Dus was die coninc tongemake

Harde sere om dese sake;

Entie vrouwe banderside

Was hier ave sere onblike

865. Om dat si van haren here

Es gedreecht aldus sere.

Maer hort wat die coninc doet:

Hi pensde in sinen moet

Quame Yoen die coninc

870. In tlant, dat si dese dinc

Ende hem soude vertellen al;

‘Ende hi mi daer mede sal

Swaer sijn ende haten meer,

Dies moetic soeken enen andren keer.’

875. Enen grave riephi mettesen,

Die oyt verradre hadde gewesen,

Ende was geheten Coenraet.

Ten coninc so quam dese quaet

Ende vraechde hem wathi begert.

880. Die coninc seide: ‘Her grave, mi dert

Harde sere ene dinc.

Gi weet wel dat die coninc

Yoen entie vrouwe mijn

[32] Harde wel te gader sijn,

885. Ende ic hebse gescouden sere

Ende gedreicht, dat haer mere

Dert dan si mi verstaen doet.

Ende pense datsi haren moet

Sal willen coelen over mi

890. Als Yoen comt, die coninc vri,

Ende sal hem clagen altemale

Mijn gescien, dat weetic wale,

Dies behoevic hier toe raet.’

- ‘Gi segt wale, here, ‘seide Coenraet,

895. ‘Want vrouwen sijn dicken quaet.

Nu radic u, na dat staet,

Dat gi sent die vrouwe mine

In die stat van Berine

In Nortwegen, ende laetse daer

900. In liggen dit naeste jaer,

Ende en laetse rumen niet

Uter stat, wat haers gesciet,

Ende blivet selve hier

Liggende tote die keyser fier

905. Comen ende oec Yoen,

Ende besiet wat si doen

Met u willen van derre daet,

Dat emmer niet en was mijn raet.

Ende alse gi des al ave sijt

910. Vaert dan in Norwegen, hets tijt,

Ende legt mire vrouwen gevaen

Daer si niet en moge ontgaen,

Tote dien, dat haer nemmer inne

En gedure die starke minne,

[33] 915 Ende doet haer hongers wel gevoelen

So salsi binnen wel vercoelen?’

Her Otte die coninc seide:

‘Twaren, her grave, gi segt waerhede;

Dit willic sekerlike doen.’

920. Mettien so ginc die baroen

Daer die coninginne sat,

Ende seide: ‘Vrouwe, ic segge u dat,

Dat gi margen selt, twaren,

Te Norwegen henen varen,

925. Ende bliven te Berine,

Ende beiden daer der comst mine

Tote dien datic come daer.

Oec beveelic u oppenbaer

Dat gi daer ute niet en vaert

930. Teneger stat elder waert,

Ensi dat gi mi daer siet.’

Die vrouwe seide: ‘Neenic niet,

Ic moet doen al u geheet,

Wedert mi lief si ochte leet.

935. Nu doet mi hebben mijn gevoech;

Ic wille porren margen vroech.’

Otte seide: ‘Het sal gescien.’

Wech so gine hi mettien,

Daer hi haer beraden dede

940. Datsi soude voeren mede.

Coenraets wijf die was daer,

Daer die coninc was so swaer,

Ende es te haren man gegaen,

Dien si al dede verstaen

945. Dat die coninc gesegt heeft.

[34] Die grave haer andworde geeft

Ende seide: ‘Vrouwe, laet varen,

Die coninginne sal twaren

Swaerlike sijn gecastijt,

950. Want men salse in corter tijt

Leggen so vaste gevaen

Si sals onne nemmermeer ontgaen.զnbsp;

Die vrouwe seide: ‘Dats mi leet,

Want die hoefsce vrouwe die ic weet

955. Essit, entie sachtste met,

Ic en weet niet wat haer let.’

Die grave seide: Ԉets daer bi,

Datsi Yoene den coninc vri

Mint so utermaten sere,

960. Dat sere mindert haer ere.’

Die vrouwe seide: ‘Hets mesdaen.’

Mettesen essi wech gegaen

Ende dede der coninginnen wale

Dit verstaen altemale,

965. Die haer selven bedroefde sere

Ende seide: ԗat dat wilt mijn here

Dat salic doen ende wathi geert.

Twaren, hi es wale werd

Die gene, daert mi omme gesciet,

970. Hier omme en salics haten niet.զnbsp;

Dus es der coninginnen vaert

Al bereet te Norwegen waert,

Ende si es henen gevaren.

God die moetse achterwaren!

975. Ende Otte dede werneren wale

Sine borge altemale,

[35] Ende vervesten sine stede

Ende wale spisen mede,

Alse die hem weren soude

980. Op dat menne orlogen woude;

Ende hilt hem te Coelne binnen,

Die hi veste jegen twinnen.

Nu hort, gi heren, dat u God lone,

Ene jeeste harde scone,

985. Ende oec mede die waerste ene,

Die men vint groet oft clene.

Gi hebt hier voren wel gehort

Hoe van Bordeas der port

Was gereden her Garijn

990. Te Coelne om der nichten sijn,

Ende haar broeder Ritsarde mede.

Dese quamen tote Mes der stede,

Daer si wel worden ontfaen.

Van daer porden si saen

995. Ende sijn geport te Coelne waert.

Onverre so was hare vaert

Datsi ontmoeten die knechte, twaren,

Die vor Colne gesceden waren

Van haren here ende van der maecht,

800. Werd hij zeker erg droevig,

En nam aan zijn gelijke raad

Wat hij nu het beste doen kan.

Ze raden hem algemeen aan

Dat hij haastig keert.

805. En laat de keizers plaats in vrede,

Die hij om niet heeft bestreden,

En bied hem tegen Yoene

Zijn onschuld te doen

Zo hij het beste kan doen,

810. Want niet slecht is Yoene;

En dat hij ook goed voorziet

En bevestigt allemaal

Zijn burchten en zijn steden,

Opdat het wordt in onvrede

815. Dat hij zich onderhouden mag

Toch tegen een zware oorlog.

Otto de koning zei:

‘Ge raad me goed aan en waarheid,

En ik moet alzo doen.’

820. Van de plaats zo vertrok hij toen,

En is te Keulen gekeerd,

[30] Daar hij die vrouw bedroefd vond,

Die hem zei dat hij als een zot

Verloren had het keizerrijk,

825. En mede de koning Yoene

Vanwege de kwade Gelloen,

Die altijd kwaad was en fel,

En die geen ander ding begeert

Dan te volbrengen zijn verraad,

830. En van de goeden te zeggen kwaadheid.

‘Dat zal u kwalijk belonen

Of verhoedde het God van hemelrijk.’

Otto zei: ԗat bedoel je, vrouw?

Had ge me geweest getrouw

835. En niet Yoene ‘s wil gedaan,

Ik heb nu zo’n ding aangevangen,

Die ik ongaarne had aangevangen.’

Helene ze antwoordde gelijk:

‘Dat weet God wel en kent,

840. Die alle harten kent,

Dat me Yoene nooit aan,

Noch daartoe ook ooit een man,

In woorden noch in werken mede

Zochten aan schanddaad,

845. Of enig ding, al had ge

Zelf daarbij gestaan,

Dat ge het u iets had verbolgen.

Dat me de koning graag ziet

En met mij neemt raad

850. Dan heeft u geen kwaad gedaan,

Noch ons land helemaal;

Maar, heer koning, dat weet wel,

[31] Dat ik hem van harte bemin

Boven alle mannen die ik ken,

855. Buiten u en mijn zoon,

Dat laat ik niemand verborgen zijn.’

Otto zei: ‘God weet,

Vrouwe, dat is me van harte leed,

Want zeker ge zal het nalaten

860. Of het zal u kosten het leven.’

Dus was de koning droevig

Erg zeer om deze zaak;

En de vrouw aan de andere kant

Was hiervan zeer droevig

865. Omdat ze van haar heer

Is gedreigd aldus zeer.

Maar hoort wat de koning doet:

Hij peinsde in zijn gemoed

Kwam Yoene de koning

870. In het land, dat ze dit ding

Hem alles zou vertellen;

‘En hij mij daarmee zal

Verstoord zijn en haten meer,

Dus moet ik zoeken een andere wending.’

875. Een graaf riep hij terstond,

Die altijd verrader was geweest,

En was geheten Coenraet.

Te koning zo kwam deze booswicht

En vroeg hem wat hij begeerde.

880. De koning zei: ‘Heer graaf, me deert

Erg zeer een ding.

Gij weet wel dat de koning

Yoene en die vrouwe van mij

[32] Zeer goed tezamen zijn,

885. En ik heb zeer op haar gescholden

En gedreigd, dat haar meer

Deert dan ze me verstaan doet.

En peins dat ze haar gemoed

Zal willen koelen op mij

890. Als Yoene komt, die edele koning,

En zal hem klagen allemaal

Dat mij gebeurde, dat weet ik wel,

Dus behoef ik hiertoe raad.’

- ‘Ge zegt goed, heer,’ zei Coenraet,

895. ‘Want vrouwen zijn vaak kwaad.

Nu raad ik u aan, nadat het staat,

Dat ge zend uw vrouw

In de plaats Berine

In Noorwegen, en laat haar daar

900. In liggen dit volgende jaar,

En laat ze niet weggaan

Uit de plaats, wat haar gebeurt,

En blijf zelf hier

Liggen tot die fiere keizer

905. Komt en ook Yoene,

En bezie wat ze doen

Met u willen van deze daad,

Dat immer niet mijn raad was.

En als ge er geheel van af bent

910. Ga dan in Noorwegen, het is tijd,

En leg uw vrouw gevangen

Daar ze niet mag ontkomen,

Tot dien, dat haar niet meer vanbinnen

Duurt die sterke liefde,

[33] 915 En laar haar honger goed voelen

Dan zal ze van binnen wel verkoelen?’

Heer Otto de koning zei:

‘Zeker, heer graaf, ge zegt waarheid;

Dit zal ik zeker doen.’

920. Meteen zo ging die baron

Daar de koningin zat,

En zei: ‘Vrouwe, ik zeg u dat,

Dat ge morgen zal, zeker,

Te Noorwegen heen gaan,

925. En blijven te Berine,

En wachten daar op mijn komst

Tot dien dat ik daar kom.

Ook beveel ik u openlijk

Dat ge daar niet uitgaat

930. Te enige plaats ergens anders heen,

Tenzij dat ge me daar ziet.’

De vrouw zei: ‘Neen ik niet,

Ik moet doen al uw bevelen,

Of het me te lief of leed is.

935. Nu laat me hebben mijn lust;

Ik wil gaan morgen vroeg.’

Otto zei: ‘Het zal geschieden.’

Weg zo ging hij meteen,

Daar hij haar beraden deed

940. Dat ze zou meevoeren.

Coenraet ‘s wijf die was daar,

Daar de koningin was zo bedroefd,

En is naar haar man gegaan,

Die ze het alles liet verstaan

945. Dat de koning gezegd heeft.

[34] De graaf haar antwoord geeft

En zei: ‘Vrouwe, laat gaan,

De koningin zal zeker

Zwaar zijn gestraft,

950. Want men zal haar al gauw

Leggen zo vast gevangen

Ze zal het nimmermeer kunnen ontgaan.’

De vrouw zei: ‘Dat is me leed,

Want de hoffelijkste vrouw die ik weet

955. Is het, en de zachtste mede,

Ik weet niet wat haar deert.’

De graaf zei: ‘Het is daarom,

Dat ze Yoene de edele koning

Bemint zo uitermate zeer,

960. Dat ze ermee vermindert haar eer.’

Die vrouw zei: ‘Het is misdaan.’

Terstond is hij weggegaan

En liet de koningin wel

Dit verstaan allemaal,

965. Die zichzelf zeer bedroefde

En zei: ԗat dat wil mijn heer

Dat zal ik doen wat hij begeert.

Zeker, hij is het wel waard

Diegene, daar het mij om gebeurt,

970. Hierom zal ik het niet haten.’

Dus is de koningin vaart

Al gereed te Noorwegen waart,

En ze is heen gegaan.

God die moet haar behoeden!

975. En Otto liet goed versterken

Zijn burchten allemaal,

[35] En bevestigen zijn plaatsen

En goed spijzigen mede,

Als die hem verweren zou

980. Opdat men hem beoorlogen wou;

En hield zich te Keulen binnen,

Die hij vestigde tegen het overwinnen.

Nu hoort, gij heren, dat God u beloont,

Een verhaal zeer mooi,

985. En ook mede een van de waarste,

Die men vindt groot of klein.

Ge hebt hiervoor wel gehoord

Hoe van Bordeaux de poort

Was gereden heer Garine

990. Te Keulen om zijn nicht,

En haar broeder Ritsaert mede.

Dezen kwamen tot Metz de stede,

Daar ze goed worden ontvangen.

Vandaar gingen ze gelijk

995. En zijn gegaan te Keulen waart.

Niet ver was hun vaart

Daar ze ontmoeten die knechten, zeker,

Die voor Keulen gescheiden waren

Van hun heer en van de maagd,

1400. Ende scieden altemale.

Yoen voer te Gasscoengen waert

Ende met heme sijn sone Ritsart.

Ende in Doringen voer Garijn

Ende Gyrbeert die sone sijn.

1405. Karel bleef, des sijt wijs,

In die stat te Parijs,

Ende maecte daer ene soene

Tusscen Normanne ende Bertoene

Van erer veeden ende nijt,

1410. Die gestaen hadde langen tijt.

[49] Yoen quam te Bordeas,

Daer hi wel ontfaen was,

Ende besette na Ritsarts hant

Beide stat ende land.

1415. Vort voer hi te Nerboene:

Daer quam Aymeri die coene

Ende deet hem besetten wale

Na sirer hant altemale.

Te sent Gilijs voer hi vort,

1420. Ende besette tsire hant die port.

Machi daer en wert here

Berengier ave nemmermere.

Van daer voer hi in Gasscoene

Ende bereide met sconen doene

1425. Sine provanche ende sine vaert,

So hi eerst mochte, tAken waert.

Ende Aymerijn Arnouts sone

Brachte met heme die van Narbone,

Ende liet op die wile

1430. Hervine van Gironvile

Rewert in den lande daer,

Ende voer en wech daer naer.

Gi goede liede, verstaet ende hort,

Dus doet die jeeste weten vort.

1435. Dat Astolf der Lombarden here

Brac beide gelof ende ere,

Dat hi den paus hadde gedaen,

Ende woude te Rome al verslaen

Watter was cleine ende groet,

1440. So dat die paus dor die noet

Karlen ontboet den stouten here,

[50] Die hem derwaert haeste sere.

Met menegen man eshi gereden

Ende es tgeberechte leden,

1445. Ende heeft Astolve den coninc

Weder gevaen, in waerre dinc,

Ende in prisoene gedaen.

Ende daer na so keerdi saen.

In desen tiden dat Karel was

1450. In Lombardien, geloeft das,

Hadde die stoute coninc Yoen

Al sijn her gaderen doen,

Beide vriende ende mage,

So datsi in paesche dage

1455. Alle tAken comen waren.

Ende Yoen vernam daer twaren

Dat die scone vrouwe Helene,

Beide met rouwe ende met weene,

Ware om den wille sine

1460. Gesent in die stat van Berine,

Dies hem was te moede swaer.

Arione so riep hi daer

Ende hiethem dathi soude varen

Te Berine sonder sparen

1465. Ane Helenen der coninginne,

Daer hi toe droech grote minne,

Ende vragede haer hoet haer stoede,

Ende oft si ware in swarer hoede;

Ende dat hi dinc en gene rochte

1470. Dan dathise spreken mochte;

Ende datsi hem ombiede dat,

‘Ten welken dage, ter welker sta

[51] Dat icse sal spreken mogen.

In werde nemmermeer in hogen

1475. En si dat sake dat icse sie.

Nu vaert dat u lieve gescie,

Ende haest u utermaten sere.’

Die gene seide: ‘Gerne, here,’

Ende es geport tilike.

1480. Doch voer hi niet so haestelike

Hi en voer te Coelne in tstat

Ende vertelde Otten dat,

Die hem beval op sine ere

Dathi aldaer weder kere.

1495. – ‘Gerne, ‘seide Arioen.

Otte die keyser pensde doen:

‘Mochticken in mijn seel gecrigen

Ic souden wel doen swigen,

Tover en ontfoerdene mi.’

1470. Dit pensde Otte die coninc vri.

Yoen die nu te Haken legt,

Als ons die ystorie segt,

Ontboet Otten den coninc

Dat hi quame van derre dinc,

1495. Die hi sirer dochter hadde gedaen,

Vor hem te vonnesse staen:

Hi woude hem pinen vonnesse te doene

Na dat vonnesse der baroene.

Otte ontboet hem weder dat,

1500. Dathi quame te Coelne in tstat

Hi souts hem berechten daer,

Anders en quame hi hem niet naer.

Yoen die warts doe te rade

[52] Dathi heme soude doen scade

1505. Waer hi mochte ende conde.

Doe toechi ter selver stonde

Te Mes waert der goeder stat,

Daer hi .iii. maent voren sat

Eer si hem wert opgegeven.

1510. Onlange so es hi daer bleven,

Ende ginc altemale in hant

Watter was, borge, lant,

Ende hevet heme ave getogen:

Otte en werdes meer vermogen.

1515. Doe toechi die Mosele tale

Ende belach Covelense also wale,

Daer hi ene maent voren lach,

Eer dathise gecrigen mach.

Daerna so woudi maken

1520. Sine siege vor Andernaken,

Maer onlange eshi daer bleven

Si en wert hem opgegeven.

Doe toech hi te Bonnen wert,

Dathi oec te winne gert,

1525. Maer daer vernam hi mare

Dat die keyser comen ware

Ende hi tAken ware in die stat.

Te hem voer hi na dat,

Ende vantene tAken binnen,

1530. Daer hi was ontfaen met minnen.

Daer dedi den keyser verstaen

Wat dat hi hadde gedaen.

Die keyser seide: ‘Beit hier,

Ic sal Otten den coninc fier

[53] 1535 Ontbieden hier in dese sale

Ende sal horen sine tale.’

- ‘Dat willic wale, ‘seide Yoen,

‘Maer also moet mi God doen

Ere ende lieve mede

1540. Alse hi Mes die goede stede

Ende van den lande nemmermere

Weder en werdet here;

Want ics heme niet mach onnen,

En worde van hem met crachte gewonnen.’

1545. Karel sende na dese dinc

Ane Otten den coninc,

Dien hi ontboet ochthi woude,

Dat hi te Aken comen soude,

Hi woude hem van den coninc Yoen

1550. Gerecht vonnesse gescien doen.

Ende en woudijs doen niet

So ware hem evele gesciet.

Hi soude met Yoene comen

Ende so worde heme genomen

1555. Wat hi helde geheellike

Van den hogen keyserrike.

Die bode voer te Coelne toe,

Daer hi vant Otten doe,

Dien hi sine bodscap seide

1560. Vor ridders ende vor knapen mede,

Ende vertelletse hem met staden.

Otte seide: ‘Ic sals mi beraden.’

Die coninc riep, bi mirer eren,

Te gadere alle sine heren,

1565. Ende hiesch hem hier op raet.

[54] Doe seide die grave Conraet:

‘Here, ic rade wale dat,

Dat gi tAken vaert in die stat,

Ende maect uwen pais daer;

1570. Want torloge es u te swaer

Want te mechtech so es u

Biden keyser worden nu

Die stoute coninc Yoen.

Gi en hebt nu geen doen.

1575. Wi selen onse dinc wel tonen,

Ende mogen wise gehonen

So datsi weder keren

So hebdi georloget met eren.

Ic sal dragen uwe tale

1580. Aldaer vor die heren wale.’

Die coninc seide: ‘Dits goet.;

Den bode men voren comen doet,

Dien die coninc seide dat,

Dathi te Aken in die stat

1585. Ten keyser gerne comen sal,

Sint hi si versekert al

Jegen hem ende Yoene

Sine onscout daer te doene.

Die bode seide in corter tale

1590. Dat hijs ware versekert wale,

Want die keyser, diene ontboet,

Soude hem node clene ocht groet

In sijn hof laten mesdoen,

Ende oec soude die coninc Yoen

1595. Node sijn geleide breken,

Want men souts hem lachter spreken,

[55] Die coninc seide: ‘Ic comere dan

Margen, op dats mi God an.’

Hier met es gekeert die bode.

1400. En scheiden allemaal.

Yoene voer te Gascogne waart

En met hem zijn zoon Ritsaert.

En in Doringen (Thüringen?) voer Garine

En Girberte zijn zoon.

1405. Karel bleef, dus wees bekend,

In die plaats te Parijs,

En maakte daar een verzoening

Tussen Noormannen en Bretagne

Van een vete en nijd,

1410. Die gestaan had lange tijd.

[49] Yoene kwam te Bordeaux,

Daar hij goed ontvangen was,

En bezette na Ritsaert ‘s hand

Beide plaats en land.

1415. Voort voer hij te Narbonne:

Daar kwam Aymerine die koene

En liet het goed bezetten

Naar zijn hand helemaal.

Te Sint Gillis voer hij voort,

1420. En bezette gelijk de poort.

Mag hij daar en wordt heer

Berengier van nimmermeer.

Van daar voer hij in Gascogne

En bereidde met mooie doen

1425. Zijn proviand en zijn vaart,

Zo gauw hij kon, te Aken waart.

En Aymerine de zoon van Arnout

Bracht met hem die van Narbonne,

En liet op die tijd

1430. Hervine van Gironville

Ruwaard in het land daar,

En ging weg daarna.

Gij goede lieden, versta en hoor,

Aldus laat het verhaal weten voort.

1435. Dat Astolf de Lombardije heer

Brak beide belofte en eer,

Dat hij de paus had gedaan,

En wilde te Rome alles verslaan

Wat er was klein en groot,

1440. Zodat de paus door die nood

Karel ontbood de dappere heer,

[50] Die hem derwaarts haastte zeer.

Met menige man is hij gereden

En is door het gebergte gegaan,

1445. En heeft Astolf de koning

Weer gevangen, zeker,

En in gevangenis gedaan.

En daarna zo keerde hij gelijk.

In deze tijden dat Karel was

1450. In Lombardije, geloof dat,

Had de dappere koning Yoene

Al zijn leger verzamelen laten,

Beide vrienden en verwanten,

Zodat ze in de Paas dagen

1455. Alle te Aken gekomen waren.

En Yoene vernam daar zeker

Dat die mooie vrouwe Helene,

Beide met rouw en met wenen,

Was vanwege hem

1460. Gezonden in de plaats Berine,

Dus hem was het gemoed zwaar.

Arioen zo riep hij daar

En zei hem dat hij zou gaan

Naar Berine zonder dralen

1465. Naar Helene de koningin,

Daar hij grote liefde toe droeg,

En vraag haar hoe het met haar ging,

En of ze in zware hoede was;

En dat hij om geen ander ding zorgdroeg

1470. Dan dat hij haar spreken mocht;

En dat ze hem dat laat weten,

‘Te welken dag, ter welke plaats

[51] Dat ik haar zal mogen spreken.

Ik word nimmermeer verheugd

1475. Tenzij het zo is dat ik haar zie.

Nu ga zodat u aangenaamheid geschiedt,

En haast u uitermate zeer.’

Diegene zei: ‘Graag, heer,’

En is haastig gegaan.

1480. Doch voer hij niet zo haastig

Hij voer te Keulen in die plaats

En vertelde Otto dat,

Die hem beval op zijn eer

Dat hij aldaar teruggaat.

1485. – ‘Graag, zei Arioen.

Otto de koning peinsde toen:

ԍ’Mcht ik hem in mijn strikken krijgen

Ik zou hem wel laten zwijgen,

Geen toverij ontvoerde hem mij.’

1490. Dit peinsde Otto die edele koning.

Yoene die nu te Aken ligt,

Zoals ons de historie zegt,

Ontbood Otto de koning

Dat hij kwam van dat ding,

1495. Die hij zijn dochter had gedaan,

Voor hem te vonnis staan:

Hij wilde hem dwingen vonnis te doen

Naar het vonnis der baronnen.

Otto liet hem weer weten dat,

1500. Dat hij kwam te Keulen in de stad

Hij zou hem berechten daar,

Anders kwam hij niet naar hem.

Yoene die werd toen te rade

[52] Dat hij hem zou doen schade

1505. Waar hij mocht en kon.

Toen trok hij terzelfder tijd

Te Metz waart de goede stad,

Daar hij 3 maanden voor zat

Eer het hem werd opgegeven.

1510. Kort zo is hij daar gebleven,

En ging alles in hand

Wat er was, burchten, land,

En heeft het hem afgenomen:

Otto wordt niet meer machtig.

1515. Toen ging hij over de Moezel naar beneden

En belegerde Keulen alzo wel,

Daar hij een maand voor lag,

Eer dat hij het krijgen kon.

Daarna zo wilde hij maken

1520. Zijn beleg voor Tandernaken,

Maar kort is hij daar gebleven

Het werd hem opgegeven.

Toen trok hij de Bonn waart,

Dat hij ook te winnen begeert,

1525. Maar daar vernam hij bericht

Dat de keizer gekomen was

En hij te Aken was in die stad.

Naar hem voer hij na dat,

En vond hem binnen Aken,

1530. Daar hij met liefde werd ontvangen.

Daar liet hij de keizer verstaan

Wat dat hij had gedaan.

De keizer zei: ‘Wacht hier,

Ik zal Otto die fiere koning

[53] 1535 Ontbieden hier in deze zaal

En zal horen zijn verhaal’.

‘Dat wil ik wel,’ zei Yoene,

‘Maar alzo moet me God doen

Eer en aangenaamheid mede

1540. Dat hij van Metz die goede stad

En van het land nimmermeer

Weer wordt heer;

Want ik het hem niet mag gunnen

En wordt van hem met kracht gewonnen.’

1545. Karel zond na dit ding

Aan Otto de koning,

Die hij liet weten als hij wilde,

Dat hij te Aken komen zou,

Hij wilde hem van de koning Yoene

1550. Gerechte vonnis geschieden laten.

En wilde hij het niet doen

Dan was hem kwaad geschied.

Hij zou met Yoene komen

En zo wordt hem genomen

1555. Wat hij geheel hield

Van het hoge keizerrijk.

Die bode voer te Keulen toe,

Daar hij toen Otto vond,

Die hij zijn boodschap zei

1560. Voor ridders en voor knapen mede,

En vertelde het hem rustig.

Otto zei: ‘Ik zal me beraden.’

De koning riep, bij mijn eer,

Tezamen al zijn heren,

1565. En eiste hen hierop raadt.

[54] Toen zei die graaf Conraet:

‘Heer, ik raad wel aan dat,

Dat ge te Aken gaat in die plaats,

En maak uw vrede daar;

1570. Want te oorlogen is u te zwaar

Want te machtig zo is u

Bij de keizer geworden nu

Die dappere koning Yoene.

Ge hebt nu geen doen.

1575. We zullen ons ding wel tonen,

En mogen we ze bedriegen

Zodat ze terug keren

Dan heb je geoorloogd met eer.

Ik zal voordragen uw verhaal

1580. Aldaar voor die heren wel.’

De koning zei: ‘Dit is goed.’

De bode laat men voorkomen,

Die de koning zei dat,

Dat hij te Aken in die plaats

1585. Te keizer graag komen zal,

Als hij geheel verzekerd is

Tegen hem en Yoene

Zijn onschuld daar te doen.

De bode zei in kort gesprek

1590. Dat hij wel goed verzekerd was,

Want de keizer, die hem ontbood,

Zou hem ongaarne klein of groot

In zijn hof laten misdoen,

En ook zou de koning Yoene

1595. Ongaarne zijn vrijgeleide breken,

Want men zou van hem schande spreken,

[55] De koning zei: ‘Ik kom er dan

Morgen, opdat God het me gunt.’

Hiermee is de bode gekeerd.

1600. Den coninc beval hi te Gode

Enten heren altemale

Ende es geruumt die zale

Ende es tAken in gereden.

Vor die zale beite hi beneden

1605. Ende es daer boven gegaen.

Daer vant hi den keyser staen

Ende mede die andre heren,

Die hi groete, bi mire eren;

Ende seide sine bodscap daer,

1610. Dat Otte sander daechs daer naer

Comen soude in die stat,

Ende ane horen al dat,

Dies men hem ane spreken woude,

Ende hi ware die gene die soude

1615. Andworden ende vonnesse ontfaen

Van al, dathi hadde mesdaen.

Sanderdaechs tilijc genoech

Porde Otte die coninc vroech,

Ende quam in die stat te Aken,

1620. Daer hi sinen pais soude maken,

Vant hi daer quam om dat.

Dien dach bleefhi in die stat.

Sanderdaechs soude sijn tgedinge

Van den heren sonderlinge,

1625. Daer die keyser toe sitten ginc;

Ende Yoen die coninc

Es in die ander side gestaen

[56] Doe quam Otte die coninc saen,

Ende met hem die grave Conraet,

1630. Die altemale was sijn raet,

Ende spreken soude sijn wart.

Oec quamer met hem in die vart

Vele heren, dits waer,

Die hi met hem brachte daer.

1635. Otte es mede in gegaen.

Doe seide die grave Conraet saen:

‘Die selve God, die gewerde

Te makene hemel ende erde,

Moet hoeden den keyser coene,

1640. Ende oec mede den coninc Yoene,

Ogiere den coninc ende Aristande,

Oliviere ende Gondebande,

Naimes, Olles ende Garine,

Samsoene, Lambrechte ende Constantine,

1645. Ritsarde ende Gerberte Garijns sone,

Ende Aymerine van Narboene,

Ende Gadifiere van Camerike,

Den stouten grave ende rike,

Enten stoutsten grave die leeft,

1650. Roelande, die getrout heeft

Auden der vrouwen scone,

Die met eren mochte dragen crone,

Ende alle sine mage die hier staen

Groetic van Ottes wegen saen,

1655. Ende bidde hen harde vriendelike

Heeft Otte die coninc rike

Iet mesdaen jegen Yoene

Hi wilt betren den coninc coene,

[57] In dien hi hem dat selve doe,

1660. Can hire redene tonen toe.’

Yoen die coninc, die daer stoet,

Seide: ‘Gerecht keyser goet,

Hort mine redene ende tale,

Die ic u wille betonen wale.

1665. Het geviel op enen dach,

Dat mi wale deren mach,

Dat mine waerdinne versciet,

Daer ic omme hadde verdriet

Alsic mochte te rechte wale.

1670. Doe bleef mi die cusce smale

Basilie, die dochter mijn.

Ende want ic dicken moeste sijn

Uten lande in orloge

Sondicse Garine den hertoge,

1675. Dat si ware met sirer vrouwen.

In wister wien bet betrouwen

Dan minen broeder ende sinen wive.

Doen sciet oec vanden live

Die welgeraecte hertoginne

1680. Doe pensdic in minen sinne

Dat Otte ware die neve mijn,

Ende si niegerincs sijn

En mochte daer si bet ware

Dan met sinen wive dare.

1685. Want, her keyser, weet dat,

En haddie hem betrout niet bat

Dan ic iement els dede

In hadde hem al daer ter stede

Om geen dinc gesint

[58] 1690 Met hem te houdene mijn kint,

Dat mijn lijf was ende raste,

Ende dat ic minde van herten vaste.

Ende oec geloefdies in allen sinnen

Helenen der hoefscer coninginnen

1695. Datsijt soude wisen ende leren

Enten doegden waert bekeren.

Nu hadde mi Otte dese trouwe

Wel na geloent te minen rouwe;

Want hi, in weet omme wat,

1700. Dede te Coelne in die stat

Mine dochter, die ic minne,

Trecken ten bordele inne,

Daer si haer ere hadde verloren

En hadse God niet gehoet te voren.

1705. Dese scande so dede hi mi,

Ende hier op, her keyser vri,

Quamic tAken hier gevaren,

Met droeven gepense ende swaren,

Ende dede den coninc vor mi dagen.

1710. Ic woude met mannen ende magen

Hem vonnesse doen, op dathi woude,

Dathi met rechte doen soude,

Want emmer so es hi mijn man

Van den lande: dat ic nu wan

1715. Dats Mes, dat mijns vader was,

Ende mijns ouder vader, geloeft das,

Ende dat mijn vader den sinen gaf,

Ende sijn man bleef der af.

Nochtan wiste menech genoet

1720. Dat mijn vader doe was bloet

[59] Beide van goede ende lande,

Ende oec gaven hem vulle hande

Sine vianden altoes te doene,

Dat noit conste bescieten soene.

1725. Hier bi so washi mijn man,

Dies hi niet geloechnen can,

Ende hier bi daegdicken hier,

Ende hi was in therte so fier

Dathi so wart te rade

1730. Dathi seide dat hijs niet dade.

Doe voeric hem afwinnen tlant,

Dathi hilt van mire hant.

Nu so eisscic hem dat

Vor den keyser op dese stat,

1735. Dat hi mi betre die valschede,

Die hi mi, in trouwen, dede.’

Fransoyse seiden saen:

‘Twaren, dat was sere mesdaen,

Dathi eens edels coninx kint,

1740. Dathem op trouwen was gesint,

Voude setten in bordele.

Daer gebrac hem doechden vele,

Want hi quatheit dede grote.

Wel waert recht dathijs mesnote,

1745. Want ons dunct na on verstaen

Die coninc en hadde twint mesdaen

Dan dathi hem doget getroude,

Dat hem sint wel sere roude.’

Doe dese redene aldus was

1750. So stont op, geloeft mi das,

Die valsce grave Conract

[60] Ende seide: ‘Gi heren, nu verstaet:

Men segt ns mans tale allene

Dat dat en si tale engene,

1755. Dies so hort des coninx tale

Ende verstaese, so doedi wale.

Otte die coninc hi liet wel

Dat op enen tijt gevel

Dat Garijns waerdinne ende nam,

1760. Ende hi daer ten like quam,

Ende sijn wijf die coninginne,

Die te Yoene droech rechte minne.

Omme die minne, die Yoen

Droech ter coninginnen doen

1765. Ende heden desen dage noch draegt,

So beval hi haer die maegt

Ende lietse wonen met hare,

Dat Otte loefde oppenbare,

Want hi hadde den coninc lief

1770. Ende onste hem wel al tgerief

Dat hi heme mochte doen.

Nochtan wisti wel dat Yoen

Sijn wijf minde harde sere,

Ende si oec weder mede den here,

1775. Wan sijs har wart niet en hal.

Maer Otte hi hilt al

In dogeden ende in goede mede

Ende liet hem hebben stonde ende stede

Wel te sprekene jegen hare,

1780. Want hi hilt in goede ware.

Oec heeft die coninc, sonder waen,

Dicken dor Otten gedaen

[61] Dies hi hem beloeft sere.

Nu hort dor God, her keyser, here:

1785. Het geviel op ene stont,

Alsic u mach maken cont,

Dat Otte die coninc te Coelne lach,

Daer hi gerne te liggen plach,

Ende quam te hem die grave Gelloen,

1790. Die hem dede verstaen doen

Dat hem dat dede verstaen

Van Sueden die grave Alaen,

Ende oec hadde tselker stede

Dat wedergade gesien mede,

1795. Dat Alaen te Coelne quam

In die camere ende vernam

Dat Yoen, daer hi toe sach,

Bider coninginnen lach.

Ende oec so en sciet

1600. De koning beval hij tot God

En alle heren

En is vertrokken uit de zaal

En is naar Aken gereden.

Voor de zaal steeg hij af

1605. En is daarboven gegaan.

Daar vond hij de keizer staan

En mede de andere heren,

Die hij groette, bij mijn eer;

En zei zijn boodschap daar,

1610. Dat Otto de volgende dag daarna

Komen zou in die plaats,

En aanhoren al dat,

Dat men tegen hem spreken wilde,

En hij was diegene die zou

1615. Antwoorden en vonnis ontvangen

Van alles, dat hij had misdaan.

De volgende dag tijdig genoeg

Ging Otto de koning vroeg,

En kwam in de plaats te Aken,

1620. Daar hij zijn vrede zou maken,

Want hij kwam daar omdat.

Die dag bleef hij in die plaats.

De andere dag zou het geding zijn

Van de heren bijzonder,

1625. Daar die keizer toen zitten ging;

En Yoene de koning

Is aan de andere kant gaan staan

[56] Toen kwam koning Otto gelijk,

En met hem die graaf Conraet,

1630. Die geheel zijn raad was,

En zijn woord zou spreken.

Ook kwamen er met hem in die vaart

Vele heren, dit is waar,

Die hij met hem bracht daar.

1635. Otto is mede ingegaan.

Toen zei de graaf Conraet gelijk:

‘Diezelfde God, die zich verwaardigde

Te maken hemel en aarde,

Moet hoeden de koene keizer,

1640. En ook mede de koning Yoene,

Ogier de koning en Aristande,

Olivier en Gondebande,

Naimes, Olles en Garine,

Samsoene, Lambrecht en Constantine,

1645. Ritsaert en Gerberte de zoon van Garine,

En Aymerine van Narbonne,

En Gadifiere van Kamerik, (Cambrai)

De dappere en machtige graaf,

En de dapperste graaf die leeft,

1650. Roelande, die getrouwd heeft

Auden de mooie vrouw,

Die met eer kroon mag dragen,

En al zijn verwanten die hier staan

Groet ik vanwege Otto gelijk,

1655. En bid hen zeer vriendelijk

Heeft Otto die machtige koning

Iets misdaan tegen Yoene

Hij wil het vergoeden de koene koning,

[57] Indien hij hem hetzelfde doet,

1660. Kan hij er redenen toe tonen.’

Yoene de koning, die daar stond,

Zei: ‘Gerechte goede keizer,

Hoort mijn reden en verhaal,

Die ik u wel wil aantonen.

1665. Het gebeurde op een dag,

Dat me wel deren mag,

Dat mijn echtgenoot verscheidde,

Daar ik om had verdriet

Zoals ik wel terecht mag.

1670. Toen bleef me dat kleine kind

Basilie (Judit), die dochter van mij.

En omdat ik dikwijls moest zijn

Uit het land in oorlog

Zond ik haar Garine de hertog,

1675. Dat ze was met zijn vrouw.

Ik wist niet wie beter vertrouwen

Dan mijn broeder en zijn wijf.

Toen ging ook dood

Die mooie hertogin

1680. Toen peinsde ik in mijn geest

Dat Otto was mijn neef,

En ze nergens zijn

Mocht daar ze beter was

Dan met zijn wijf daar.

1685. Want, heer keizer, weet dat,

En had ik hem niet beter vertrouwt

Dan ik iemand anders deed

Ik had hem aldaar ter plaatse

Om geen ding gezonden

[58] 1690 Met hem te houden mijn kind,

Dat mijn leven was en rust,

En dat ik van harte sterk beminde.

En ook geloofde ik in alle zinnen

Helene de hoffelijke koningin

1695. Dat zij het zou onderwijzen en leren

En ter deugden waart bekeren.

Nu had me Otto deze trouw

Bijna beloond tot mijn rouw;

Want hik, ik weet niet om wat,

1700. Deed te Keulen in die plaats

Mijn dochter, die ik bemin,

Trekken te bordeel in,

Daar ze haar eer had verloren

En had haar God niet behoed tevoren.

1705. Deze schande zo deed hij mij,

En hierop, heer edele keizer,

Kwam ik hier te Aken gevaren,

Met droevig en zwaar gepeins,

En liet de koning voor me dagen. (voor de rechter)

1710. Ik wilde met mannen en verwanten

Hem laten vonnissen, opdat hij wilde,

Dat hij met recht zou doen,

Want immer zo is hij mijn leenman

Van het land: dat ik nu won

1715. Dat is Metz, dat van mijn vader was,

En mijn grootvader, geloof dat,

En dat mijn vader de zijne gaf,

En zijn leenman bleef daarvan.

Nochtans wist menige gelijke

1720. Dat mijn vader toen arm was

[59] Beide van goed en land,

En ook gaven hem volle handen

Zijn vijanden altijd te doen,

Dat nooit verzoening kon helpen.

1725. Hierbij zo was hij mijn leenman,

Dat hij niet loochenen kan,

En hierom daagde ik hem hier,

En hij was in het hart zo fier

Dat hij zo te rade werd

1730. Dat hij zei dat hij het niet deed.

Toen voer ik hem af te winnen het land,

Dat hij hield van mijn hand.

Nu zo eis ik hem dat

Voor de keizer op deze plaats,

1735. Dat hij me vergoedt die valsheid,

Die hij mij, in vertrouwen, deed.’

Fransoyse zei gelijk:

‘Zeker, dat was zeer misdaan,

Dat hij een edel koningskind,

1740. Dat hem op trouw was gezonden,

Wilde zetten in een bordeel.

Daar ontbrak hem vele deugden,

Want hij deed grote kwaadheid.

Wel was het recht dat hij het nadeel had,

1745. Want ons lijkt naar ons verstaan

De koning had vrijwel niets misdaan

Dan dat hij hem deugd toevertrouwt,

Dat hem sinds wel zeer berouwde.’

Toen deze reden aldus was

1750. Zo stond op, geloof me dat,

Die valse graaf Conraet

[60] En zei: ‘Gij heren, nu verstaat:

Men zegt van een man een verhaal alleen

Dan dat is geen verhaal,

1755. Dus zo hoort het verhaal van de koning

En versta het, dan doe je goed.

Otto de koning hij belijdt wel

Dat op een tijd geviel

Dat Garine ‘s echtgenoot einde nam,

1760. En hij daar te begrafenis kwam,

En zijn wijf de koningin,

Die tot Yoene droeg echte liefde.

Om die liefde, die Yoene

Droeg ter koningin toen

1765. En heden deze dag nog draagt,

Zo beval hij haar die maagd

En liet haar wonen met haar,

Dat Otto loofde openlijk,

Want hij had de koning lief

1770. En gunde hem wel al het gerief

Dat hij hem mocht doen.

Nochtans wist hij wel dat Yoene

Zijn wijf erg zeer beminde,

En zij ook weer mede de heer,

1775. Want haar hart werd niet verborgen.

Maar Otto hij hield alles

In deugd en in goed mede

En liet hem hebben ruimte en plaats

Wel te spreken tegen haar,

1780. Want hij hield in goede bewaring.

Ook heeft de koning, zeker,

Dikwijls door Otto gedaan

[61] Dus hij hem zeer beloond.

Nu hoort door God, heer keizer, heer:

1785. Het geviel op een tijd,

Zoals ik u bekend mag maken,

Dat Otto de koning te Keulen lag,

Daar hij graag te liggen plag,

En kwam tot hem die graaf Gelloen,

1790. Die hem liet verstaan toen

Dat hem dat liet verstaan

Van Zweden die graaf Alaen,

En ook had tot zulke plaats

Dat gelijke gezien mede,

1795. Dat Alaen te Keulen kwam

In de kamer en vernam

Dat Yoene, daar hij toe zag,

Bij de koningin lag.

En ook zo scheidde

1800. Die grave van hem niet,

Hi en liet hem verstaen wale

Dathi toesach altemale.

Oec so seidi hem die dinc,

Dats hem Yoen die coninc

1805. Beroemt hadde daer hi sat

Over taflen ende at,

Ende swoert met dieren eede.

Dit was minen here te horne lede.

Vort, here, seide hi hem saen,

1810. Alsic u mach doen verstaen,

Dat Yoen op die selve wile

Lach binnen Gironvile

Belegen van Gelloens magen,

[62] Diene harde vaste belagen,

1815. Ende her Gelloen daer vernam

Dat mijn here die keyser quam

Ende soudene met crachte ontsetten,

Dathi qualeec mochte beletten

Jegen den keyser sinen here.

1820. Oec so dreigde Yoen sere

Mochti comen ute die prisoene

Hi sout ontgelden doen Gelloene,

Ende hen allen die hen bestaen,

Ocht diene vriendelike ontfaen,

1825. Ware hi coninc ochte grave,

Daer en sciedi niement ave.

Oec seidemen hem sekerlijc

Dat skeysers sone Lodewijc

Des keysers dochter nemen soude,

1830. Ende daerbi Yoen woude

Geven van Lorein tlant,

Dat mijn here hilt in sijn hant,

Ende Coelne mede die stat,

Want si den keyser poente bat,

1835. Sint hi Aken heeft vercoren,

Dan enegen keyser te voren,

Ende soude minen here verdriven.

Ende dit soude niet mogen bliven.

Dit swoer her Gelloen die here

1840. Met dieren heden harde sere.’

Vort so seide die grave Conraet:

‘Gerecht keyser, nu verstaet,

Minen here den coninc, die hier staet,

Wart die huet van scaemten heit

[63] 1845 Om datten die coninc woude

Onterven dus sonder sine scoude,

Alshi bi u ware gesterct.

Vort hort, here, ende merct,

Dat hem die lachter entie scande,

1850. Dies hem die coninc in vreemden lande

Beroemde vander coninginnen

Altemale dede ontsinnen,

Ende vraegde met haestegen doene

Wat hi best dade Gelloene,

1855. Daer hi Yoene den coninc

Mede loende sine valsce dinc,

Ende hi nedere sine macht.

Daer toe wilthi sine cracht

Doen ende al dat hi can.

1860. Doe riet hem die valsce man

Dathi die scone maget name,

Daer al dese macht ave quame,

Ende dade haer haer ere nemen,

So en sout genen coninc getemen

1865. Te nemene al selc een wijf,

Die so gelevert hadde haer lijf.

Ende riet ende seide dathi woude

Dat mense in bordele setten soude:

Daer wrake hi metten selven heme

1870. Ende oec, here, alsiet verneme,

So soude te cranker sijn Yoen,

Ende en soude niet mogen doen,

Dies hi te voren hem vermat,

Lant te leverne ende stat.

1875. Here, mijn here die coninc,

[64] Die sere ontsint was om dese dinc,

Lovet ende wout mede,

Daer hi sere ane mesdede.

Maer enen doet sine tee so sere

1880. Dathise doet afslaen, here,

Metter weelden die hi gevoelt

Eer si wel wert vercoelt:

Alsus gesciede minen here daer.

Maer, gerecht keyser, weet vorwaer,

1885. Dat die maegt cume en was

In dat huus, sijt seker das,

Gestaen, dats den coninc minen here

Berou weder harde sere,

Ende sende derwaert dan

1890. Enen ridder, hiet her Jan

Van Mets, dien hi bat vriendelike

Dathi haelde die maget rike,

Die daer haestelike quam

Entie scone maget nam

1895. Ende voeretse te Aken waert.

Dies mijn here wert vervaert:

Ende dat dede hi om dat,

Dat her Gelloen was in tsat,

Ende hi duchte sinen raet

1900. Dathi noch mochte wesen quaet.

Mijn here die coninc die wert doe

Om die maegt besorget soe,

Dathi haer volgde haestelike

Met menegen ridder stout ende rike

1905. Tote vor Aken die stat,

Ende ontboet Ogiere dat,

[65] Dathi hem die maget sinde

Die hi gehouden hadde van kinde.

Ogier wederseit algader

1910. Ende seide: hi soutse haren vader

Houden ende leveren mede.

Doch toech mijn here van der stede,

Om dathi wale wiste das,

Datsi daer wale was.

1915. Ende alse Gelloen dat vernam

Dat mijn here te hem selven quam,

Noch na sinen wille niet ginc,

Sonder te nemene an den conine

Orlof voer hi hemelike

1920. Henen ute mijns heren rike.

Dit es mijns heren mesdaet,

Here, nu hebt hier op raet.

Hort, geweldech keyser, here,

Noch so claegt die coninc sere

1925. Dat hine dagede dat hi quame

Ende vonnesse hier ave name,

Dies hem niet en stont te doene,

Want hi wiste hier met Yoene

Een groet here met wapenen fel,

1930. Ende en was niet seker wel

Sijns levens, quame hi daer.

Ende oec en washi in dien vaer

Niet sculdech te comene, dats u cont.

Maer hi quam hier nu ter stont

1935. Alshi u, her keyser fier,

Entie uwe wiste hier,

Want doen quamhi coenlike.

[66] Oec weet wel, her keyser rike,

Dat Yoen voer in sijn lant

1940. Ende stichte roef ende brant,

Ende wan Mes die goede stat,

Ende Covelense boven dat,

Ende Andernake, dat minen here,

Weet wel, derde harde sere,

1945. Ende hadt mescien wel weren mogen;

Maer dathi trac vor sinen ogen

Dathine verwracht hadde sere,

Ende daer toe was sijn here,

Ende liet hem sinen wille doen,

1950. Gelijc hi dede, die coninc Yoen.

Nu wetti, gi heren, wale

Mijns heren mesdaet altemale.

Doch en essi alse mesdadech niet

Alsmen hier te voren hiet;

1955. Doch kint hi dathi heeft mesdaen

Dathi hem wreken soude so saen

Over so hoge joncfrouwe,

Ende heves groten rouwe;

Want hijs niet sculdech was te doene.

1960. Ende wilt geven den coninc Yoene

Hem vort in baten des

Sine goede stat van Mes,

Ende al tlant, geloeft das,

Dat Girberts sijns vaders was,

1965. Ende hi gaf sinen vader Gerine,

Indien dat hebbe die nichte sine

Vor dat hi hare dede te leede,

In dien dat inde dese veede

[67] Ende oec so bid mijn here hier

1970. Vor alle dese heren fier

Den coninc Yoene vriendelike

Ende oec dor Gode van hemelrike

Dathi varen late die minne,

Die hi heeft ane die coninginne

1975. (Want minen here sere dert,

Want hi heeft die vrouwe wert),

Ende scuwe hare wandelinge,

Hi wilt geloven in waren dinge

Dathijs in en genen sinnen

1980. Nimmermeer der coninginne

En sal in arge noch in goede

Vermanen, sint dats blive hoede.

Dor God, gi heren alte male,

Anesiet redene ende doet wale,

1985. Ende hulpt dat werde ene soene

Tusscen minen here ende Yoenc.

Al versuumde hem mijn here

Die macht si blijft in haer ere,

Dathi selve weder dede:

1990. Daer heeft hijt versoent sere mede.’

Karel seide: ‘Bi mire wet,

Hi hevet hier verscoent met.

Maer dat so es oppenbaer

Dathi was te haestech daer

1995. Dathi oec eens quaeds raet

Dede also lelecke daet.

Maer die noit mesdede niet

En weet waer af betren iet.

En ware Yoene niet mesdaen

1800. De graaf van hem niet,

Hij liet hem wel verstaan

Dat hij toekeek helemaal.

Ook zo zei hij hem dat ding,

Dat hem Yoene de koning

1805. Beroemd had daar hij zat

Aan tafel en at,

En zwoer het met dure eed.

Dit was mijn heer te horen leed.

Voort, heer, zei hij hem gelijk,

1810. Zoals ik u mag laten verstaan,

Dat Yoene in dezelfde tijd

Lag binnen Gironville

Belegerd van Gelloen ‘s verwanten,

[62] Die hem zeer sterk belegerden,

1815. En heer Gelloen daar vernam

Dat mijn heer de keizer kwam

En zou hem met kracht ontzetten,

Dat hij kwalijk mocht beletten

Tegen de keizer zijn heer.

1820. Ook zo dreigde Yoene zeer

Mocht hij komen uit de gevangenis

Hij zou het Gelloen laten ontgelden,

En hen allen die het bestaan,

Of die hem vriendelijk ontvangen,

1825. Was hij koning of graaf,

Daar scheidde niemand af.

Ook zei men hem zeker

Dat de zoon van de keizer Lodewijk

De koningsdochter nemen zou,

1830. En daarbij Yoene wou

Geven van Lorraine het land,

Dat mijn heer hield in zijn bezit,

En Keulen mede die plaats,

Want ze de keizer punt beter,

1835. Sinds hij Aken heeft uitgekozen,

Dan enige keizer tevoren,

En zou men mijn heer verdrijven.

Dit zou niet mogen blijven.

Dit zwoer heer Gelloen die heer

1840. Met dure eden erg sterk.’

Voort zo zei de graaf Conraet:

‘Gerecht keizer, nu verstaat,

Mijn heer de koning, die hier staat,

Wordt de huid van schaamte heet

[63] 1845 Omdat hem de koning wou

Onterven aldus zonder zijn schuld,

Als hij door u was gesterkt.

Voort hoort, heer, en merk,

Dat hem het uitlachen en de schande,

1850. Die hem de koning in vreemde landen

Beroemde van de koningin

Helemaal buiten zinnen raakte,

En vroeg met haastige spoed

Wat hij het beste deed aan Gelloen,

1855. Daar hij Yoene de koning

Mee beloonde zijn valse ding,

En hij vernederde zijn macht.

Daartoe wil hij zijn kracht

Doen en alles dat hij kan.

1860. Toen raadde hem aan die valse man

Dat hij die mooie maagd nam,

Daar al deze macht van kwam,

En liet haar eer nemen,

Dan zou het geen koning betamen

1865. Te nemen al zulk een wijf,

Die zo geleverd had haar lijf.

En raadde aan en zei dat hij wilde

Dat men haar in bordeel zetten zou:

Daar wraakte hij met hetzelfde hem

1870. En ook, heer, zoals ik het verneem,

Zo zou te zwakker zijn Yoene,

En zou niet mogen doen,

Dat hij hem tevoren hem vermat,

Land te leveren en plaats.

1875. Heer, mijn heer de koning,

[64] Die zeer ontzind was om dit ding,

Loofde het wilde het mede,

Daar hij zeer aan misdeed.

Maar een doet zijn teen zoՠn pijn

1880. Dat hij het laat afslaan, heer,

Met de smart die hij voelt

Eer het goed wordt gekoeld:

Aldus geschiedde mijn heer daar.

Maar, gerecht keizer, weet voorwaar,

1885. Dat die maagd nauwelijks was

In dat huis, zij het zeker dat,

Stond, dat is de koning mijn heer

Berouwde weer erg zeer,

En zond derwaarts dan

1890. Een ridder, heet heer Jan

Van Metz, die hij vriendelijk bad

Dat hij die machtige maagd haalde,

Die daar haastig kwam

En die mooie maagd nam

1895. En voerde ze te Aken waart.

Dus mijn heer werd bevreesd:

En dat deed hij omdat,

Dat heer Gelloen was in de stad,

En hij vreesde zijn raad

1900. Dat hij noch kwaad mocht wezen.

Mijn heer de koning die werd toen

Om die maagd zo bezorgd,

Dat hij haar haastig volgde

Met menige dappere en machtige ridder

1905. Tot voor Aken die plaats,

En beval Ogier dat,

[65] Dat hij hem de maagd zond

Die hij gehouden had van kinds wege af.

Ogier weigerde allemaal

1910. En zei: hij zou ze haar vader

Houden en leveren mede.

Toch trok mijn heer van de plaats,

Omdat hij wel wist dat,

Dat ze daar wel was.

1915. En toen Gelloen dat vernam

Dat mijn heer tot zichzelf kwam,

Noch niet naar zijn wil ging,

Zonder te nemen aan de koning

Verlof voer hij heimelijk

1920. Heen uit mijn heer zijn rijk.

Dit is mijn heer zijn misdaad,

Heer nu heeft hierop raad.

Hoort, machtige keizer, heer,

Noch zo klaagt de koning zeer

1925. Dat hij hem daagde dat hij kwam

En vonnis hiervan nam,

Dat hem niet stond te doen,

Want hij wist hiermee Yoene

Een grote heer met wapens fel,

1930. En was niet goed zeker

Zijn leven, kwam hij daar.

En ook was hij in de vrees

Niet schuldig te komen, dat is u bekend.

Maar hij kwam hier nu terstond

1935. Toen hij u, heer keizer fier,

En de uwe wist hier,

Want toen kwam hij koen.

[66] Ook weet wel, heer machtige keizer,

Dat Yoene voer in zijn land

1940. En stichtte roof en brand,

En won Metz die goede plaats,

En Keulen boven dat,

En Tandernake, dat mijn heer

Weet wel, deerde erg zeer,

1945. En had misschien wel verweren mogen;

Maar dat hij bedacht

Dat hij het zeer verloren had,

En daartoe was hij zijn heer,

En liet hem zijn wil doen,

1950. Gelijk hij deed, de koning Yoene.

Nu weet ge, gij heren, wel

Mijn heer misdaad allemaal.

Doch is alzo misdadig niet

Zoals men hier tevoren zei;

1955. Doch bekend hij dat hij heeft misdaan

Dat hij hem wreken zou zo gelijk

Over zo’n hoge jonkvrouw,

En heeft grote rouw;

Want hij niet schuldig was te doen.

1960. En wil geven de koning Yoene

Hem voort in genoegdoening dus

Zijn goede plaats van Metz,

En al het land, geloof dat,

Dat van Girberte zijn vaders was,

1965. En hij aan zijn vader Gerine gaf,

Indien dat zijn nicht heeft

Voor dat hij haar leed deed,

Indien dat eindigt deze vete

[67] En ook zo bidt mijn heer hier

1970. Voor al deze heren fier

De koning Yoene vriendelijk

En ook door God van hemelrijk

Dat hij varen laat die minne,

Die hij heeft aan de koningin

1975. (Want het mijn heer zeer deert,

Want hij bemint die vrouw),

En schuwt haar wandelingen,

Hij wil het beloven in ware dingen

Dat hij het in geen zinnen

1980. Nimmermeer de koningin

Zal in ernst noch in goedheid

Vermanen, sinds dat ze blijft in hoede.

Door God, gij heren allemaal,

Aanzie reden en doe goed,

1985. En help dat het een verzoening wordt

Tussen mijn heer en Yoene.

Al verzuimde hem mijn heer

De maagd ze blijft in haar eer,

Dat hij zelf weer deed:

1990. Daar heeft hij het zeer mee verzoend.’

Karel zei: ‘Bij mijn wet,

Hij heeft hiermee verschoond.

Maar dat zo is openlijk

Dat hij was te haastig daar

1995. Dat hij door een slechte raad

Deed alzo lelijke daad.

Maar die nooit misdeed niet

En weet waarvan mee vergoedt iets.

En was Yoene niet misdaan

[68] 2000 Waer of soude hi ontfaen

Bate? Dan canic gesien.

Men laet in Gods namen gescien,

Het dunct mi orborleec wesen.’

Yoen die coninc sede mettesen:

2005. ‘Sint u genoecht, her keyser, here

Salict doen vele te ere.

Maer wat sal scaden den coninc dat

Alsic come teneger stat,

Daer ic vende die coninginne,

2010. Die so hoefsch es van sinne,

Datic spreke jegen hare,

Niet stille maer oppenbare?

Want ic wille sonder noet

Sweren enen heet groet

2015. Bi den here, die mi al

Maecte ende ontmaken sal

Wanneer dat sijn wille si,

Ende bi der moeder, die wi

Geloven datsi droech maecht,

2020. Dat coninc Otten was gesaegt

Datic lach bi der coninginnen,

Dat dat noit in genen sinnen

Waer en was noch en gesciede,

Ende datic dies vor enege liede

2025. Soude mi beroemt hebben dat.

Noch sweric op dese stat

Bi Gode ende mire trouwen beide

Datic nie wart en seide

Noch si weder jegen mi,

2030. Al hadder die coninc gestaen bi,

[69] Dathijs hem hadde belgen connen.

Wat machijs mi dan veronnen

Datic spreke jegen hare

Niet stille maer oppenbare?

2035. Want dat kinne God van hemelrike

Datic die coninginne rike

Hebbe gehadt van herten lief,

Maer anders en sochtic noit grief

Van hare, gi heren dat verstaet.’

2040. Doe seide weder die grave Conraet:

‘Ic hebbe dicken verstaen wel

Dat lange duurde wert quaet spel

Gerne; dies men niet gesien

En heeft mochte doch wel gescien.

2045. So lange geet, alsmen spreect,

Die cruke te watere datsi breekt.

Ende u en geleegter niet ane

Dies hebdijs goet ave tstane.’

Yoen seide: ԇi segt waer,

2050. Maer hets mi te doene swaer:

Qualijc so mochtict gelaten.

Hoe mochtic die vrouwe haten,

Die mi en mesdede noit niet?

Mi es lievere dat niet gesciet

2055. Die soene dan ic dit dade.’

Doe seiden met gemenen rade

Fransoyse ende Bertoene:

‘Dits groet wonder van Yoene.

Hoe waenti dat so si keytijf

2060. Die coninc, dathi hem sijn wijf

Tsinen wille laten sal?

[70] So ware hi verscoven al.

Noch ware hem beter dat die soene

Altemale bleve te doene.

2065. Karel seide, die coninc, doe:

‘Wat hulpt hier vele gesegt toe?

Dese soene moet vort gaen

Indien dat en geen vermaen

Die vrouwe vort en gecrige

2070. Van Ottes wegen, maer daer af swige.

Yoen sal hem hoeden dat,

Dathi niet sal comen tier stat,

Daer hi die vrouwe meer gesie,

En si dat so gescie

2075. Dat si te like ofte te feesten,

Daer si vergadert metten meesten,

Ochte bi andren gevalle,

Daer die liede vergadren alle;

Ende daer en salhi jegen hare

2080. Noch stille noch oppenbare

Spreken in enegen sinnen

Dan: God hoedu, God moet u minnen.

Dit salhi geloven hier.’

-‘Dat salhi, ‘seide die coninc Ogier,

2085. ‘Weder hi wille ocht en wille.’

Maer die coninc hi sweech stille,

Ende sine mage geloefden dat.

Doe wert daer versoent op tstat,

Ende Otte wert Yoens man

2090. Van Covelensen, dat hi wan,

Ende van Andernaken mede,

Dat men hem weder geven dede.

[71] Entie soene, dat was waer,

Was vast ende goet gesproken daer.

2095. Alse dus gemaect was die soene

Tusscen Otten ende Yoene

Namen orlof alle die heren,

Ende wouden weder te lande keren

Alsi daden cortelike.

2100. Karel ontboet, die keyser rike,

Sinen sone Lodewike,

Ende sijn wijf die suverlike.

Ende Yoen ende Ritsart

Sijn gekeert te lande wart

2105. In Siten, daer hi comen was,

Ende vernam die waerheit das,

Dat Gelloens dochter Yreine

Ware gehuut, ende hadde die gene

Constantijns sone Lyoene,

2110. Dat sere derde den coninc Yoene;

Want hi te na wart sijn gebuur,

Dat hem dicken soude werden suur.

Doch dede hi borge menegerhande

Op die pale van sinen lande

2115. Maken ende grote stede,

Die hi vaste vesten dede;

Want hi vermoede hem telker tijt

Van daer te hebbene storm ende strijt.

.vii. staden maecti daer,

2120. Die wesen souden te winne swaer;

Want men mochtse niet winnen

Die wile si tetene hadden binnen.

Oec maecti, des sijt gewes,

[72] Ane die heide Meotides

2125. Op enen berch die men sach verre,

Ende hietse Gardeterre,

Om datsi stoet op tbesceet,

Ende si bescudden soude gereet

Dat lant, op dats ware te doene.

2130. Nu hort weder van Yoene:

Hi maecter ane torren vijf hondert,

Ende elc stont van andren besondert

.viii. roeden bi getale,

Sodat die stat hadde omgaens wale

2135. .x. milen, wetet dat.

Men wan oec wale in die stat

Coren als was te doene.

Dese stat was stare ende scone.

Elc torre was hoge wel

2140. .c. voete, sonder spel,

Entie mure van der stede

Waren .lx. voete hoech mede.

Op deen inde der stat stoet,

Daer die zee quam ane den voet,

2145. Die op ene roche was geset,

Ic wille wale dat gijt wet,

Dat die roche, wetet dat,

Ginc boven die torren vander stat

Wel .c. voete, dat was waer,

2150. Ende men mochter oppe maer

Rechte te erer stede,

Daer die coninc houwen dede

Ene strate, als men woude,

Dat menre mede opgaen soude.

[73] 2155 So over vele was dier stene,

Dat men met hen allene

Daer boven maecte ene zale,

Ende enen tor also wale,

Die boven der zale, in waerre dinc,

2160. Meer dan .c. voete ginc.

[68] 2000. Waarvan zou hij ontvangen

Genoegdoening? Dat kan ik niet zien.

Men laat het in Gods naam gebeuren,

Het lijkt me nuttig te wezen.’

Yoene de koning zei terstond:

2005. ‘Sinds u vergenoegt, heer keizer, heer

Zal ik het veel eerder doen.

Maar wat zal schaden de koning dat

Als ik kom te enige plaats,

Daar ik de koningin vind,

2010. Die zo hoffelijk is van geest,

Dat ik tegen haar spreek,

Niet stil maar openlijk?

Want ik wil zonder nood

Zweren een sterke eed

2015. Bij de heer, die me alles

Maakte en vernietigen zal

Wanneer dat zijn wil is,

En bij de moeder, die wij

Geloven dat ze droeg als maagd,

2020. Dat koning Otto was gezegd

Dat ik lag bij de koningin,

Dat dit nooit op geen manier

Waar was nog geschiedde,

En da ik dus voor enige lieden

2025. Me zou beroemd hebben dat.

Noch zweer ik op deze plaats

Bij God en mijn trouw beide

Dat ik niet deed en zei

Noch zij weer tegen mij,

2030. Al had er de koning bij gestaan,

[69] Dat hij hem had kunnen verbolgen.

Wat mag hij me dan vergunnen

Dat ik tegen haar spreek

Niet stil maar openlijk?

2035. Want dat kent God van hemelrijk

Dat ik de machtige koningin

Heb gehad van harte lief,

Maar anders zocht ik nooit gerief

Van haar, gij heren dat verstaat.’

2040. Toen zei weer de graaf Conraet:

‘Ik heb dikwijls wel verstaan

Dat lang duurt kwaad spel wordt

Graag; dus wat men niet gezien

Heeft mocht toch wel geschieden.

2045. Zo lang gaat, zoals men spreekt,

De kruik te water totdat ze breekt.

En u ligt er niets aan

Dus heb je het goed af te staan.;

Yoene zei: ‘Ge zegt waar,

2050. Maar het is me te doen zwaar:

Kwalijk zo kon ik het verdragen.

Hoe mocht ik die vrouw haten,

Die me nooit iets misdeed?

Mij is liever dat niet geschiedt

2055. Die verzoening dan ik dit deed.’

Toen zeiden met algemene raad

Fransoyse en Bertoene:

‘Dit is groot wonder van Yoene.

Hoe denk je dat zoՠn slecht mens is

2060. De koning, dat hij hem zijn wijf

Tot zijn wil zal laten?

[70] Zo was hij geheel veracht.

Noch was hem beter dat de verzoening

Helemaal bleef te doen.’

2065. Karel zei, de koning, toen:

‘Wat helpt hier veel toe gezegd?

Deze verzoening moet voortgaan

Indien dat geen aansporing

Die vrouwe voort krijgt

2070. Vanwege Otto, maar daarvan zwijgt.

Yoene zal hem hoeden dat,

Dat hij niet zal komen te die plaats,

Daar hij die vrouw meer ziet,

En is dat zo geschied

2075. Dat ze te begrafenis of te feest,

Daar ze verzamelt met de meesten,

Ocf bij anderen gebeurtenissen,

Daar de lieden allen verzamelen;

En daar zal hij tegen haar

2080. Noch stil noch openlijk

Spreken op enige manier

Dan: God hoed u, God moet u minnen.

Dit zal hij hier beloven.’

- ‘Dat zal hij, ‘zei de koning Ogier,

2085. ‘Als hij wil of niet wil.’

Maar de koning hij zweeg stil,

En zijn verwanten beloofden dat.

Toen werd daar verzoend op de plaats,

En Otto werd Yoene s man

2090. Van Keulen, dat hij won,

En van Tandernaken mede,

Dat men hem weer geven deed.

[71] En de verzoening, dat was waar,

Was vast en goed besproken daar.

2095. Toen dus gemaakt was de verzoening

Tussen Otto en Yoene

Namen verlof al die heren,

En wilden weer te land keren

Zoals ze gauw deden.

2100. Karel ontbood, die machtige keizer,

Zijn zoon Lodewijk,

En zijn zuivere wijf.

En Yoene en Ritsaert

Zijn gekeerd te land waart

2105. In Sciten, daar hij gekomen was,

En vernam de waarheid dat,

Dat Gelloen ‘s dochter Yrene

Was gehuwd, en had diegene

Constantijn ‘s zoon Leo,

2110. Dat zeer deerde de koning Yoene;

Want hij komt te dichtbij,

Dat hem dikwijls te zuur zou worden.

Doch liet hij menigerhande burchten

Op de grenspaal van zijn land

2115. Maken en grote steden,

Die hij sterk bevestigen deed;

Want hij vermoedde hem te elke tijd

Van daar te hebben storm en strijd.

7 steden maakte hij daar,

2120. Die zouden wezen te winnen zwaar;

Want men mocht ze niet winnen

De tijd dat ze binnen te eten hadden.

Ook maakte hij, dus wees zeker,

[72] Aan de heide Meotides

2125. Op een burcht die men van ver zag,

En noemde ze Gardeterre,

Omdat ze stond op een grens,

En ze behoeden zou gereed

Dat land, opdat het was te doen.

2130. Nu hoort weer van Yoene:

Hij maakte er aan vijfhonderd torens,

En elk stond van andere afgezonderd

8 roeden bij getal,

Zodat die plaats had omgaan wel

2135. 10 mijlen, weet dat.

Men won ook wel in die plaats

Koren als het was te doen.

Deze plaats was sterk en mooi.

Elke toren was wel hoog

2140. 100 voeten, zonder strijd,

En de muur van de stad

Was 60 voeten hoog mede.

Op het ene einde der stad stond,

Daar die zee kwam aan de voet kwam,

2145. Die op een rots was gezet,

Ik wil wel dat gij het weet,

Dat die rots, weet dat,

Ging boven de toren van de plaats

Wel 100 voeten, dat was waar,

2150. En men mocht erop maar

Recht te een plaats,

Daar de koning houwen liet

Een straat, zoals men wilde,

Dat men er mee opgaan zou.

[73] 2155 Zo over veel waren ervan stenen,

Dat men met hen alleen

Daarboven maakte een zaal,

En een toren alzo wel,

Die boven de zaal, in ware zaak,

2160. Meer dan 100 voeten ging.

II. Tussen dit en het vorige fragment lijken slechts twee bladeren te ontbreken die 70 verzen bevatten.

Die verwortelde nijt,

Diere ute en quam te gerer tijt.

Hi sende oec ute alle dage

Ane sine vriende ende mage,

5. Datsi en souden vergeten niet

Die grote scade ende dat verdriet,

Dat hen (sic) ende heme mede

Die Loreine te meneger stede

Ende te meneger stont hebben gedaen.

10. Datsijt niet en laten gaen

Ende den kindren die van hem quamen.

Hi en woude niet dat inde namen

Die grote veede entie sware

Die geduurt hebben vele jare,

15. Want Gelloen penst noch dathi sal

Sinen wille vervordren al.

Nu latic hier van hem bliven

Ende wille vort bescriven

Van desen boeke dander pertie,

20. Derre boeke es altemale drie.

Deerste boec die geet an

[75] Daer dese veede eerst began,

Ende hint daer Fromondijn

Bleef doet in die cluse sijn.

25. Dese andre sal inden, dats waer,

Noch harde lange hier naer

Op Ritsarts boec, Yoens sone,

Die harde stout was ende coene.

Dan sal dat derde over liden

30. Tote des keysers Vrederijcs tiden,

Dat seecht die jeeste, diet heeft bescreven:

Nochtan es haer vele ontbleven,

Dat hemelijc, getrouwic, was.

In die stat van Bordeas,

35. In Sente Severijns abbie

Heeft men gescreven oyt ende ye

Dese veede altemale,

Ende dat na dien rechte wale

In tween boeken leget daer,

40. Die harde groet sijn ende swaer,

Daer dat walsce ute es genomen,

Daer dit mede ute es comen.

Daer so leget in tlatine:

Noch so doense grote pine

45. Dat si noch tallen tiden

Scriven die orlogen entie striden

Die si jegerincs vernemen connen,

Die iersten daer af begonnen.

Nu laet ons God so geraken

50. Dat u dunke wale maken. Amen.

Ware ystorien machmen horen

[76] Gerne, dat segic u te voren,

Want grote dachcortinge si

In waren ystorien, geloves mi.

55. Dat dese ystorien sijn waer

Dat so tonen ons oppenbaer

Walsce boeke ende latine,

Dies so doe icker seer toe pine

Om in dietsce te bringen vort.

60. Daer om dor God, gi heren, hort,

Ende verstaet vort dit leet,

Dat nemmermeer en te geet.

Gi hebt hier voren verstaen wel

Hoe Gelloen die ridder fel

65. Doetde Manosijns sone Doone,

Ende hoe dat was gemaect soene,

Dathi in heidenesse moeste varen,

Ende niet en soude keren twaren,

En ontbodene in waerre dinc

70. Her Girbert die stoute coninc

Ende selve die grave Manosijn.

Oec horedi in die warden mijn

Hoe hi quam ane Agulande,

Die hem ere dede menegerande,

75. Ende hem vernoyerde met,

Ende liet die Gods wet,

Ende halp Agulande sere

Jegen Desramese den here.

Oec horedi wel die dinc

80. Hoe hem Desrames die coninc

Sirer dochter te wive gaf,

Om dathi Agulante ginc af.

[77] Ende hoe hi daer omme Agulande

Vinc ende voerde uten lande

85. Ende leverdene Desramese gevaen.

Oec hebdi wel verstaen

Hoe Gelloen nam die maget te wive

Ende wan bi haren live

Twee scone kindre, des sijt wijs,

90. Beligande ende Marcilijs.

Ende hoe doe Gelloen die grave

Moeste met scanden rumen tlant:

Dits u te voren al becant.

95. Nu verstaet vort van Agulande,

Die here was van groten lande.

Agulant die grote here,

Dien die lachter derde sere,

Die hem Gelloen heeft gedaen,

100. Heeft vernomen ende verstaen

Dat Gelloen was in kerstenhede

Rike ende machtech beide,

Ende van groten lande grave,

Ende niegerincs hilde sijn lant ave

105. Dan van Karlen den coninc.

Doe derdem harde sere die dinc,

Die hem Gelloen hadde gedaen.

Sine mage ontboet hi saen

Tenen rade, wetet dat,

110. Te Ypomie in die stat,

Ende claechdem allen serechlike

Hoene een kersten valscelike

Voerde over langen tijt,

[78] Ende drage op hem nijt,

115. Ende hebbe langen tijt gedaen.

ԍaer noit en constic verstaen

Vaer hi henen was gevaren.

Maer nu es mi gesegt twaren

Dathi es grave van Bordeas

120. Ende sere mechtech, geloeft das.

Daer willicken, maecht mi gescien,

Emmer in tlant varen sien,

Ende varen met selken here

Dat daer en si gene weere,

125. Die mi doe lette ochte deere,

Ochte beneme dat ic begere.

Ic sal, ans mi Mamet wale,

Vrankerike winnen altemale.

Wildi mi in staden staen?’

130. Si antworden alle saen

Datsijt emmer doen wouden,

Ende hen daer toe bereiden souden,

So dat si ten naesten Meye

Metten voglen gescreye

135. Porren mogen sekerlike

Ende varen in dat Vrankerike,

Ende in tkerstene Spaengen mede,

Ende ave winnen lant ende stede,

Ende slaent al te doet

140. Wat si vonden cleine ende groet,

Ende Gelloen, connen sine geraken,

Om Agulande te weder wraken.

Dit swoer oec sekerlike

Emont harde dierlike,

[79] 145 Dathi soude den vader wreken.

Men souder emmermer af spreken.

Nu hort, gi heren dat u God lone,

Ene jeeste harde scone.

Agulant die stoute coninc

150. Heeft vergadert, in waerre dinc,

Een starc ende een machtech here,

Ende al wel gereet ter were,

Ende es tote in Spaengen comen,

Ende heeft te hemwaert al genomen.

155. Kerken ende huse mede

Heeft hi te broken ende menege stede.

Alle die steiden so wan hi,

Die hi vant verre ende bi;

Te cleinen cameren ende te stallen

160. So maecti die kerken alle.

Den helegen enten santen mede

Hi grote onwerde dede,

Ende altemale die hi vant

Cruce ochte kelecte in tlant

165. Die dede hi tsinen scatte dragen

Ochte hi gaeft sinen magen.

Ende hi woude toe te Bajoen;

Want hem so was weten doen

Dat die stat horde Gelloene toe.

170. In conste u niet geseggen hoe

Hi destrueerde al dat lant

Dathi onderwegen vant.

Die lieden si en wisten wat

Anevaen si en ruumden tsat,

175. Ende sijn emmer vort gevloen,

[80] Want anders en wisten si wat doen.

Maer Gelloen die in Sueden lach,

Ende gaderde nacht ende dach

Beide selver ende scat,

180. Wiste harde luttel dat,

Datten die coninc Agulant

So swarleec souct in tkersten lant,

Ende om sine valsce dade

Den kerstenen doet so grote scade.

185. Nu legt in Spaengen Agulant,

Ende destrueerde seer tlant

Ende al datter was omtrent.

Nu hebben die van den lande gesent

Ane den keyser enen bode

190. Dathi hen come dor Gode

Hulpen ende geven troest,

Datsi werden mogen verloest

Van den heidenen, die hem scade

Doen beide vroech ende spade.

195. Die bode es ten keyser comen

Te Parijs, daer hine heeft vernomen,

Ende cnielde alshine sach

Ende ontboet hem goeden dach.

Die bode seide met groter vart:

Die ingewortelde nijd,

Die eruit kwam te eniger tijd.

Hij zond ook uit alle dagen

Aan zijn vrienden en verwanten,

5. Dat ze niet zouden vergeten

Die grote schade en dat verdriet,

Dat hen en hem mede

Die Lorraine te menige plaats

En te menige tijd hebben gedaan.

10. Dat zij het niet laten gaan

En de kinderen die van hen kwamen.

Hij wilde niet dat einde nam

Die grote vete en die zware

Die geduurd heeft vele jaren,

15. Want Gelloen peinst noch dat hij zal

Zijn wil bevorderen al.

Nu laat ik hier van hem blijven

En wil voort beschrijven

Van dit boek het volgende partij,

20. Deze boeken zijn in totaal drie.

Het eerste boek die begint

[75] Daar deze vete eerst begon,

En sinds daar Fromondijn

Bleef dood in zijn kluis.

25. Deze andere zal eindigen, dat is waar,

Noch zeer lang hierna

Op Ritsaert s boek, de zoon van Yoene,

Die zeer dapper was en koen.

Daar zal dat derde over gaan

30. Tot de keizer Frederijkՠs tijden,

Dat zegt het verhaal, die het heeft beschreven:

Nochtans ontbreekt van hen veel,

Dat heimelijk, denk ik, was.

In de plaats van Bordeaux,

35. In Sint Severinus ‘s abdij

Heeft men beschreven ooit en nog

Deze vete allemaal,

En dat na dien echt goed

In twee boeken ligt het daar,

40. Die zeer groot zijn en zwaar,

Daar dat Waalse uit is genomen,

Daar dit mede uit is gekomen.

Daar zo het ligt in Latijn:

Noch zo doen ze grote moeite

45. Dat ze noch te alle tijden

Beschrijven die oorlogen en de strijden

Die ze ergens vernemen kunnen,

Die ergens daarmee begonnen.

Nu laat ons God zo slagen

50. Dat het u lijkt goed gemaakt. Amen.

Ware histories mag men horen

[76] Graag, dat zeg ik u tevoren,

Want groot tijdverdrijf is

In ware histories, geloof me.

55. Dat deze histories waar zijn

Dat zo tonen ons openlijk

Waalse boeken en Latijnse,

Dus zo doe ik er zeer veel moeite toe

Om het in Dietse voort te brengen.

60. Daarom door God, gij heren, hoort,

En versta voort dit leed,

Dat nimmermeer vergaat.

Ge hebt hiervoor wel verstaan

Hoe Gelloen die felle ridder

65. Doodde Manosijn s zoon Doone,

En hoe dat verzoening gemaakt was,

Dat hij in heidens land moest gaan,

En niet zou terugkeren zeker,

Tenzij ontbood hem zeker

70. Heer Girberte die dappere koning

En zelf die graaf Manosijn.

Ook hoorde hij het in mijn woorden

Hoe hij kwam aan Agulande,

Die hem menigerhande eer deed,

75. En zich bedroefde mede,

En verliet de wet van God,

En hielp Agulande zeer

Tegen Desramese de heer.

Ook hoorde hij goed dat ding

80. Hoe hem Desramese de koning

Zijn dochter tot wijf gaf,

Omdat hij van Agulande afging.

[77] En hoe hij daarom Agulande

Ving en voerde uit het land

85. En leverde hem Desramese gevangen.

Ook heb je wel verstaan

Hoe Gelloen die maagd tot wijf nam

En won bij haar lijf

Twee mooie kinderen, dus wees bekend,

90. Beligande en Marcilijs.

En hoe toen Gelloen die graaf

Moest met schande ruimen het land:

Dit is u tevoren geheel bekend.

95. Nu versta voort van Agulande,

Die heer was van groot land.

Agulande die grote heer,

Die de schande zeer deerde,

Die hem Gelloen heeft gedaan,

100. Heeft vernomen en verstaan

Dat Gelloen was in Christenland

Rijk en machtig beide,

En van groot land graaf,

En nergens hield zijn land van

105. Dan van Karel de koning.

Toen deerde hem erg zeer dat ding,

Die hem Gelloen had gedaan.

Zijn verwanten ontbood hij gelijk

Tot een raad, weet dat,

110. Te Ypomie in die plaats,

En beklaagde allen droevig

Hoe hem een valse Christen

Ontvoerde lang geleden,

[78] En draagt op hem nijd,

115. En heeft lange tijd gedaan.

ԍaar nooit kon ik verstaan

Waar hij heen was gegaan.

Maar nu is me voor zeker gezegd

Dat hij is graaf van Bordeaux

120. En zeer machtig, geloof dat.

Daar wil ik hem, mag het me geschieden,

Immer in het land gaan zien,

En gaan met zo’n leger

Dat daar geen verweer is,

125. Die me laat beletten of deren,

Of benemen dat ik begeer.

Ik zal, gunt het me Mohammed wel,

Frankrijk winnen helemaal.

Wil ge me bijstaan?’

130. Ze antwoordden allen gelijk

Dat zij het immer wilden doen,

En hen daartoe bereiden zouden,

Zodat ze de volgende mei

Met het vogels lawaai

135. Gaan mogen zeker

En gaan in dat Frankrijk,

En in het christelijke Spanje mede,

En afwinnen land en steden,

En slaan alles dood

140. Wat ze vonden klein en groot,

En Gelloen, kunnen ze hem geraken,

Om Agulande te wreken.

Dit zwoer ook zeker

Emont erg diergelijk,

[79] 145 Dat hij zou de vader wreken.

Men zou er immermeer van spreken.

Nu hoort, gij heren dat God u beloont,

Een erg mooi verhaal.

Agulande die dappere koning

150. Heeft verzameld, zeker,

Een sterk en machtig leger,

En geheel gereed tot verweer,

En is tot in Spanje gekomen,

En heeft tot hem waart al genomen.

155. Kerken en huizen mede

Heeft hij gebroken en menige plaats.

Al die steden zo won hij,

Die hij vond ver en dichtbij;

Tot kleine kamers en tot stallen

160. Zo maakte hij alle kerken.

De relikwien en de heiligen mede

Hij grote onwaardigheid deed,

En allemaal die hij vond

Kruisen of kelken in het land

165. Die liet hij naar zijn schatten dragen

Of hij gaf het zijn verwanten.

En hij wilde toe tot Bajoen;

Want hem zo was laten weten

Dat die plaats behoorde Gelloen toe.

170. Ik kan u niet zeggen hoe

Hij verwoestte al dat land

Dat hij onderweg vond.

De lieden ze wisten niet wat

Aan te vangen en ze ruimden de plaats,

175. En zijn immer voortgevlogen,

[80] Want anders wisten ze niet wat te doen.

Maar Gelloen die in Zweden lag,

En verzamelde nacht en dag

Beide zilver en schat,

180. Wist zeer weinig dat,

Dat hem de koning Agulande

Zo zwaar zoekt in het Christelijk land,

En om zijn valse daden

De Christenen doet zoՠn grote schade.

185. Nu ligt in Spanje Agulande,

En verwoestte zeer het land

En al dat er was omtrent.

Nu hebben die van het land gezonden

Aan de keizer een bode

190. Dat hij hen komt door God

Helpen en moed geven,

Dat ze verlost worden mogen

Van de heidenen, die hen schade

Doen beide vroeg en laat.

195. De bode is te keizer gekomen

Te Parijs, daar hij hem heeft vernomen,

En knielde toen hij hem zag

En bood hem een goede dag aan.

De bode zei met grote vaart:

200. ‘Die selve God, die geboren wart

Van der scoender magt Marien,

Holde den keyser ende sine pertien!

Gerecht keyser ende here,

Die van Spaengen groeten u sere,

205. Die nu sijn in anxsten groet,

Ende in sorgen van der doet;

[81] Want daer leget in haer lant

Die starke coninc Agulant

Met menegen heiden affricaen,

210. Ende heeft hen grote scade gedaen.

Gallisien ende in Spaengen mede

Heefti gewonnen menege stede:

Te cleinen cameren ende te stalle

So voegt hi die kerken alle.

215. Wat hulpt dat ict make vele!

Wat in erenste ochte in spele

Ane Gode geloeft oft op hem lijt

Moet besterven in corter tijt,

Gine comt dor Gode ende staet in staden

220. Si en genesen meer der scaden.’

Alse die keyser dat verstoet

Wart hi droeve in sinen moet,

Ende weende mede sere,

Ende seide: ‘Genaden, God here,

225. Ende geont mi dat ic doge

Daer toe ende verleisten moge

U lant van uwen vianden,

Diet nu houden onder handen.’

Sijn heer so dede hi daer

230. Ontbieden verre ende naer.

Daer quam menech edel man,

Die ic genomen niet en can,

Fransoyse ende Bertoene,

Alemanne, Ruwiere ende Gasscoene,

235. Ingelsce, Vlaminge, Avelose,

Camersine ende Artenoise,

Ende menech edel man, dats waer,

[82] Die mi ware te nomene swaer.

Ende toech henen te Spaengen waert

240. So hi rechts mochte sine vaert.

Marscalc van den here so was

Roelants vader, geloeft mi das,

Van Mantes die grave Mile,

Diet geweest hadde lange wile.

245. Die van Bajoene, die oec waren

In groten anxsten, weet te waren,

Hebben gesent om Gelloene,

Want si hulpen hebben te doene.

Ende alse die bode te Gelloene quam,

250. Ende hi die waerheit vernam,

Dat die heiden Agulant

Dus woude destrueren tlant,

Pensde hi ten eersten wale

Dat om hem waere altemale.

255. Te hem selven so seide hi:

‘Haddic behouden den coninc vri

Te vriende so haddic wel

Minen vianden .i. quaet spel

Mogen spelen, sekerlike,

260. Ende Karlen mede van Vrankerike;

Nu en mach des niet sijn.

Ic wille vergadren die vrienden mijn,

Ende alle de gene die ic can,

Ende varen te Bajoene an,

265. Ende wille hulpen Agulande

Verjagen ute minen lande.

Dus bereide sine vaert

Gelloen te Bajoene waert

[83] Met .x. m. ridderen snel,

270. Die alle waren gereden wel,

Ende es al ter zee gevaren.

Hi had so over al, te waren,

Bereit, dat hi dar niet

Al te lande varen iet.

275. Dus latic van hem bliven

Ende wille vort van Karle scriven,

Die in Spaengen, wetet dat,

Tote Basklen die stat,

Ende tote Bajoene mede;

280. Ende alse Karle quam in die stede

Dede hi sijn volc vergadren saen,

Want hi die vianden woude bestaen.

Maer doe Agulant wert geware

Dat Karel bin den lande ware

285. Ontsachi heme harde sere,

Ende ontboet Karle den here

Dat hi .xii. ridderen sinde

Die striden willen met geninde,

Hi salre .xii. senden jegen.

290. Dat so woude Kaerle die degen

Om den heidenen meer te tornen.

Her Reinaut van den witten dorne

Was deerste, geloeft mi das,

Diere toe gecoren was.

295. Ende nam .xi. ridders mede,

Ende voer al daer ter stede,

Daer die strijt wesen sal,

Bi Bajoene in een dal.

Daer so sende Agulant

[84] 300 Jegen hen te stridene te hant

Enen stouten man, hiet Kagani.

Tempiers sone so was hi,

Die doet bleef, des sijt gewes,

Daer Agulant ende Desrames,

305. Streden over langen tijt.

Tempiers, ic wille gijs seker sijt,

Die liet, na dat ict verneme,

Vijf vrome sonen naer heme.

De joncste, geloves mi,

310. Was de selve Kagani.

Dese so es in tdal gevaren

Daer die andre .xii. waren.

Doesi waren in dat crijt,

Dat scone was ende wijt,

315. Nopten si dorssen in beiden siden,

Als die te gadre wouden riden.

Elc sette tspere onder den arm.

Reinaut quam also warm

Gereden op enen affricaen

320. Dat hem te staden en conste gestaen

Scilt, alsberch no accotoen,

Hi en moeste sinen inde doen.

Dandere quamen gereden sere,

Ende Kagani die here

325. Geraecte enen stouten man,

Die geheten was Bosan,

Recht in die lemiere vore,

Dat tspere vloech ten hersenen dore;

Dies sere droevede Reinaut,

330. Ende voer in dat assaut

[85] Ende sloech Kagani te doet.

Ende oec sijn ander conroet

Bleef verslegen alte male,

Dies Agulande niet wale

335. En was te moede, sekerlike.

Hi sende ane den keyser rike

Dat hi heme dies geninde,

Dathi .c. ridders sinde,

Hi salre jegen senden ondert,

340. Ende laet die striden besondert.

Die keyser wert dies te rade

Ende seide dathijs gerne dade.

Doen sendi daer al te hande

Arnoude van Beaulande

345. Ende sinen sone Aymeri

Met .xcviii. ridderen vri;

Ende Agulant hi sender jegen

Comise den stouten degen,

Worre ende Gyberike,

350. Drie amirale hoge ende rike,

Die Tempiers kindre waren.

Dese quamen in gevaren

Ende .xcvii. ridderen coene,

Die alle waren van stouten doene.

355. Doe si vergadert waren in terijt

Beiden si enen corten tijt.

Elc en vercoes den sinen daer:

Dat vergadren dat was swaer.

Menegen spere sachmen breken,

360. Ende menegen ter neder steken.

Aymerijn versloech daer

[86] Comise den stouten amirael,

Dies Ybor wart bleec ende vael,

365. Ende wouden wreken op Aymerine,

Die hem werde harde sere,

Ende sloech Ybor den here,

Dat hem niet bescoet al,

370. Hi en moeste tumen in tdal,

Noch stegereep noch gereide,

Hi en keerde die been opwert beide.

Dit sach een ridder een stout Nerboen,

Ende nam sijn spere doen

375. Ende staect hem in beneden.

Daer hadde die here genoech gestreden.

Ende Arnout van Beaulande

Hi sloechse met willeger hande

Dat si besochten die erde neder,

380. Ende meer op en stoeden weder.

Daer was die wijch starc ende groet,

Want menech heiden bleef daer doet,

So datter van den .c., twaren,

Almoeder ene es ontfaren,

385. Die amirael Gyberic,

Dat wale was sijn gemic

Dat hi daer ontfoer alsoe.

Maer banderside was onvroc

Die rike coninc Agulant

390. Om dathi hadde die achter hant.

Agulant, die nu hier es

Sere onblide, des sijt gewes,

Sende noch anc Karlen boude

Ochti des ander dages woude

[87] 395 Senden .m. ridders daer,

Hi wouder oec, weet vorwaer,

.M. ridders senden mede

Te stridene aldaer ter stede.

Karel seide hi sout doen.

200. ‘Diezelfde God, die geboren werd

Van de mooie maagd Maria,

Houdt de keizer en zijn partij!

Gerechte keizer en heer,

Die van Spanje groeten u zeer,

205. Die nu zijn in grote angst,

En in zorgen van de dood;

[81] Want daar ligt in hun land

Die sterke koning Agulande

Met menige Afrikaanse heiden,

210. Heeft hen grote schade gedaan.

Galicië en in Spanje mede

Heef hij gewonnen menige plaats:

Tot kleine kamers en tot stallen

Zo voegt hij de kerken allen.

215. Wat helpt het dat ik veel zeg!

Wat in ernst of in spel

Aan God gelooft of op hem belijdt

Moet sterven in korte tijd,

Ge komt door God en staat me bij

220. Ze herstellen niet meer van de schade.’

Toen de keizer dat verstond

Werd hij droevig in zijn gemoed,

En weende mede zeer,

En zei: ‘Genade, God heer,

225. En gunt me ik gedoog

Daartoe en bevrijden mag

Uw land van uw vijanden,

Die het nu in bezit houden.’

Zijn leger zo liet hij daar

230. Ontbieden ver en nabij.

Daar kwam menige edelman,

Die ik niet noemen kan,

Fransen en van Bretagne,

Duitsers, van de Roer en Gascogne,

235. Engelsen, Vlamingen, Nederlanders,

Camersine (Kamerrijk?) en van Artois,

En menige edelman, dat is waar,

[82] Die me moeilijk zijn te noemen.

En trok heen tot Spanje waart

240. Zo goed hij kon zijn vaart.

Maarschalk van het leger zo was

Roelantՠs vader, geloof me dat,

Van Mantes de graaf Mile,

Die het geweest was lange tijd.

245. Die van Bajoen, die ook waren

In grote angst, weet zeker,

Hebben gezonden om Gelloen,

Want ze hebben hulp nodig.

En toen de bode tot Gelloen kwam,

250. En hij de waarheid vernam,

Dat de heidense Agulande

Aldus wilde vernielen het land,

Peinsde hij ten eerste wel

Dat het om hem was allemaal.

255. Tot zichzelf zo zei hij:

‘Had ik behouden de edele koning

Tot vriend dan had ik wel

Mijn vijanden een kwaad spel

Mogen spelen, zeker,

260. En Karel mede van Frankrijk.’

Nu mag dat niet zijn.

Ik wil mijn vrienden verrzamelen,

En al diegene die ik ken,

En varen te Bajoen aan,

265. En wil helpen Agulande

Verjagen uit mijn land.

Dus bereidde zijn vaart

Gelloen te Bajoen waart

[83] Met 10 000 snelle ridderen,

270. Die allen goed waren bereid,

En is al ter zee gevaren.

Hij had zo overal, zeker,

Bereid, dat hij niet durft

Geheel te land varen iets.

275. Dus laat ik van hem blijven

En wil voort van Karel schrijven,

Die in Spanje, weet dat,

Tot Basklen voor de stad,

En tot Bajoen mede;

280. En toen Karel kwam in die plaats

Liet hij zijn volk gelijk verzamelen,

Want hij wilde de vijanden aanvallen.

Maar toen Agulande werd gewaar

Dat Karel binnen het land was

285. Ontzag hij zich zeer erg,

En ontbood Karel de heer

Dat hij 12 ridders zond

Die strijden willen met dapperheid,

Hij zal er 12 tegen zenden.

290. Dat zo wilde Karel de held

Om de heidenen meer te vertoornen.

Heer Reinaut van de witte doren (1)

Was de eerste, geloof me dat,

Die ertoe gekozen was.

295. En nam 11 ridders mee,

En voer al daar ter plaatse,

Daar de strijd wezen zal,

Bij Bajoen in een dal.

Daar zo zond Agulande

[84] 300 Tegen hen te strijden gelijk

Een dappere man, heet Kagani.

Tempier ‘s zoon zo was hij,

Die dood bleef, dus wees zeker,

Daar Agulande en Desrames,

305. Streden lange tijd geleden

Tempier, ik wil dat ge zeker bent,

Die liet, naar dat ik het verneem,

Vijf dappere zonen na hem.

De jongste, geloof me,

310. Was diezelfde Kagani.

Deze zo is in het dal gegaan

Daar de andere 12 waren.

Toen ze waren in die kampplaats,

Dat mooi was en wijd,

315. Noopten ze de paarden aan beide zijden,

Als die tezamen wilden rijden.

Elk zette de speer onder de arm.

Reinaut kwam alzo warm

Gereden op een Afrikaan

320. Dat hem niet bij kon staan

Schild, malinkolder nog onderkleed,

Hij moest zijn einde doen.

De andere kwamen snel aangereden,

En Kagani die heer

325. Raakte een dappere man,

Die geheten was Bosan,

Recht in de helmopening voor,

Dat de speer vloog te hersenen door;

Dat zeer bedroefde Reinaut,

330. En voer in die aanval

[85] En sloeg Kagani dood.

En ook zijn ander konvooi

Bleef verslagen helemaal,

Dus Agulande niet goed

335. Was van gemoed, zeker.

Hij zond aan de machtige keizer

Dat hij hem dus verstoutte,

Dat hij 100 ridders zond,

Hij zal er honderd zenden,

340. En laat die strijden man tegen man.

Die keizer werd dus te rade

En zei dat hij het graag deed.

Toen zond hij daar gelijk

Arnoude van Beaulande

345. En zijn zoon Aymerine

Met 98 edele ridders;

En Agulande hij zond ertegen

Comise de dappere held,

Yvorre en Gyberike,

350. Drie admiralen hoog en rijk,

Die Tempiers kinderen waren.

Deze kwamen in gevaren

En 98 koene ridders,

Die alle waren van dappere doen.

355. Toen ze verzameld waren in het strijdperk

Wachten ze een korte tijd.

Elk koos de zijne daar:

Dat verzamelen dat was zwaar.

Menige speer zag men breken,

360. En menigeen neer steken.

Aymerine versloeg daar

[86] Comise de dappere admiraal,

Dus Yvorre werd bleek en vaal,

365. En wilde het wreken op Aymerine,

Die hem zeer erg verweerde,

En sloeg Yvorre de heer,

Dat hem geheel niet bestond,

370. Hij moest tuimelen in het dal,

Noch stijgbeugel noch zadel,

Hij keerde de benen weer omhoog.

Dit zag een ridder een dappere van Narbonne,

En nam zijn speer toen

375. En stak het hem in beneden.

Daar had die heer genoeg gestreden.

En Arnout van Beaulande

Hij sloeg ze met gewillige hand

Dat ze bezochten de aarde neer,

380. En niet meer opstonden weer.

Daar was die strijd sterk en groot,

Want menige heiden bleef daar dood,

Zodat er van de 100, zeker,

Nauwelijks een is ontkomen,

385. De admiraal Gyberike,

Dat wel was zijn wens

Dat hij daar ontkwam alzo.

Maar aan de andere kant was droevig

De machtige koning Agulande

390. Omdat hij het onderspit had.

Agulande, die nu hier is

Zeer droevig, dus wees zeker,

Zond nog aan Karel dapper

Of hij de volgende dag wilde

[87] 395 Zenden 1000 ridders daar,

Hij wilde ook, weet voor waar,

1000 ridders zenden mede

Te strijden aldaar ter plaatse.

Karel zei hij zou het doen.

400. Doen sendire Garine den baroen,

Den stouten Lorein die daer was,

Metten lande van Bordeas

Also als hi daer was comen

Ende hi torloge hadde vernomen,

405. Ende Girbert sijn sone mede,

Daer in was grote vromechede.

Tote .m. ridders nam Garijn

Daer uten lieden sijn,

Ende esser mede te velde comen.

410. Banderside so heeft genomen

Agulant den coninc

Tempiers sone, in waren dinc,

Die was geheten Corineus,

Entie coninc Tyradus.

415. Dese .ii. coninge, dese .ii. heren,

Sende Agulant, bi mire eren,

Ende .m. ridders mede

Aldaer te stridene ter stede.

Dese sijn vergadert ane Garine,

420. Entese ontfinc die Sarasine

Vreselike, dat verstaet.

Den eersten hi so ontfaet,

Dat hi vel ter erden doet:

Enen andren hi tspere boet,

425. Dien hijt dor den lichame stac,

[88] Dat spere boech noch en brac,

Ende hevet weder ute getogen.

Op den derden quam hi gevlogen,

Dien hi dorstac aldaer ter stede.

430. So dede hi den vierden mede

Eer nie brac sijn spere.

Hi vinc ten swerde met groten gere

Ende ginc houwen ende slaen:

Niement en mochts ontgaen,

435. Dien hi bennen swerde bevinc.

Dat wonderde Karlen den coninc,

Diet van buten al ane sach,

Hoet enech ridder gedoen mach.

Sine slage en laschten niet,

440. Want wien hi geraecte iet

Moeste emmer becopen den snede

Ochte met live ochte met lede.

Banderside sijn sone Girbeert,

Die in den stride es gekeert,

445. Heeft Corineuse gemoet

Den coninc, ende so gegroet

Metten orde van sinen spere,

Dat hem en dede gene were

Scilt, alsberch no acottoen,

450. Stegereep, deregarde no artscoen,

Hi en moeste vallen daer ter stede.

Oec maectem tspere ene snede

Tote in sijn herte; al waert goet

Daer moest breken eerst weder stoet.

455. Ten swerde so vinc Girbert doe

Ende voer genen hedenen toe.

[89] Wien hi geraecte moeste saen

Hebben van den live gedaen.

Dit sach toe Karel die here,

460. Dien dat wonderde harde sere

Dat gescien mochte enegen baroen,

Dat hier dese .ii. ridders doen,

Beide Girbert ende Garijn,

Die daer menegen Sarrasijn

465. Versloegen in den selven strijt.

Tyradus heeft groten nijt

Dat die kerstene boven gaen.

Ane Girbert quam hi saen

Met enen gerechten spere.

470. Girbert nam oec ter were

Een starc spere, dat hi prant

Enen heidenen uter hant,

Ende quam den coninc te gemoete.

Dat ontmoet was onsoete,

475. Want derde doende al daer si

Vergaderden, geloves mi.

Gyrbeerte geraecte de Paijn

Ende voerde hem ute den helm sijn,

So dat hi van hem verre vloech.

480. Gyrbert en wincte noch en boech,

Maer hi heeft weder den coninc geraect

Ende ene starke wonde gemaect

In sinen lichame, ende wide,

Dier hi geneest in langen tide,

485. Ende viel mede op die erde.

Her Gyrbert, die noch sijns gerde,

Heeft noch getogen tswert

[90] Ende woude te hem wert

Ende vort altemale verslaen:

490. So haddi, en hadt gedaen

Die amirael Gyberijc,

Hi hadder ave gemaect een lijc,

Die jegen Girbert quam

Ende sloech den ridder loefsam

495. Op tbeckeneel van brune stale.

En ware tswert niet gescampelt dale

In wane niet thouet en ware gecloven

So wale geraectine boven,

Doch bleefhi verduelt lange.

500. Ende met desen bedrange

Was die coninc Tyradus

Uten stride getogen dus;

Entie heidene wouden vlien,

Dat hem qualec conste gescien,

505. Want Garijn was hen te snel

Ende sine liede also wel,

Diese cort helden daer.

Ende hier en binnen so quam naer

Her Girbert, die was vercomen,

510. Ende heeft vliende vernomen

Gyberike den amirael.

Van torne so wert hi al vael,

Dat hi hem ontfaren sal.

Met sporen sloechi dor dat dal

515. Ende es hem sere na gereden;

Een spere hief hi van beneden

Ende esser hem mede comen bi.

Met luder stemmen so riep hi:

[91] ‘Weert u, vernoyert pajin,

520. Het moet hier u inde sijn.

Wert u, ocht gi u cont geweren,

Ochtic sal u dinde mijns speren

Steken nu van achter dore

En wildi u niet keren vore.’

525. Her Gyberijc, die horde wale

Gyrberts tale altemale,

Hi liet hem spreken ende vloe

Wat hi mach ten here wert toe.

Sijn ors was dapper ende snel

530. Ende .ii. voete hoger wel

Dan daer Gyrbert op sat:

Daer omme haestem Girbert bat,

Om dat hire gerne quame an,

Ende dede dat sine so lopen dan

535. Dat lopen nemmer en mochte

Ende Girberte hem dochte

Dat den andren orsse twint

En scaet so wat dat rint.

Dus eest dathi keren moet

540. Weder ten here waert te voet,

Want sijn ors bleef liggende doet;

Ende Garijn die stoute genoet

Heeft een ander gevaen,

Dathi hem daer brochte saen,

545. Daer hi boven es gescreden

Ende esser mede wech gereden

Tote Karlen den coninc,

Diese harde wel ontfinc,

Alst recht wale was.

[92] 550 Si en hadden, geloeft das,

Maer .vii. ridders verloren.

Dus so hadt Karel te voren.

Ende banderside Agulant,

Die daer hadde die achter hant,

555. Was sere droeve ende onblide,

Want hi verloren hadde die stride,

Die hi hevet noch begonnen,

Entse Karel hevet al gewonnen.

Hi pensde dathi nemmer woude

560. Dat men aldus striden soude,

Ende pensde had sinen tijt,

Dathi woude hebben vullen strijt.

Agulant, die wale siet,

Dathi aldus gewinnen niet

565. En can, ginc sijn sort maken,

Ende vernam in waren saken

Dat sanderdaechs Karel soude,

Op dathi striden woude,

Nemen harde grote scade.

570. Doe wert Agulant dies te rade,

Dat hi Karlen ontbieden soude

Dat hi sander daechts striden woude.

Karel onthoet hem dat hem lief

Ware ende wel sijn gerief,

575. Ende deder hem gereiden jegen.

Savonts wapenden menech degen,

Die sander daegs stridens gerde.

Hare scachte staken si in derde,

Ende sliepen in den beemt daer na

580. Op die rivierc van Ceya.

[93] Nu hort wonder harde groet:

Elc ridder spere, die daer doet

Des ander dages bliven soude,

Scoet gelijct in enen woude

585.Vray ende groene hadde gestaen.

Dat hadde God onse here gedaen

Bi miraclen, omdat hi

Tonen woude den ridder vri

Ende oec mede den andren heren

590. Datsi streden in sire heren.

Roelants vader, die grave Mile,

Sijn spere scoet mede op die wile.

Smargens, doe ontspranc die dach,

Ende menne scone baren sach,

595. Entie ridderen op staen

Ende hare scachte versagen saen,

Datter uten tronke onder

Wies menech telch besonder,

Dies wonderde hem harde sere,

400. Toen zond hij er Garine de baron,

De dappere Lorraine die daar was,

Met het land van Bordeaux

Toen hij daar was gekomen

En hij de oorlog had vernomen,

405. En Girberte zijn zoon mede,

Daarin was grote dapperheid.

Tot 1000 ridders nam Garine

Daar uit zijn lieden,

En is er mee te velde gekomen.

410. Aan de andere kant zo heeft genomen

Agulande de koning

Tempiers zoon, in waar ding,

Die was geheten Corineus,

En koning Tyradus.

415. Deze 2 koningen, deze 2 heren,

Zond Agulande, bij mijn eer,

En 1000 ridders mede

Aldaar te strijden ter plaatse.

Deze zijn aan Garine gekomen,

420. En deze ontving de Saracenen

Vreselijk, dat verstaat.

De eerste ontving hij zo,

Dat hij viel ter aarde dood:

Een ander bood hij de speer,

425. Die hij door het lichaam stak,

[88] Zodat speer boog nog brak,

En heeft het weer uitgetrokken.

Op de derde kwam hij gevlogen,

Die hij doorstak aldaar ter plaatse.

430. Zo deed hij de vierde mede

Eerder brak zijn speer niet.

Hij greep het zwaard met grote begeerte

En ging houwen en slaan:

Niemand mocht ontkomen,

435. Die hij binnen het zwaard beving.

Dat verwonderde Karel de koning,

Die het van buiten al aanzag,

Hoe het enige ridder doen mag.

Zijn slagen hielden niet op,

440. Want wie hij iets raakte

Moest immer bekopen de snede

Of met lijf of met leden.

Aan de andere kant zijn zoon Girberte,

Die in de strijd is gekeerd,

445. Heeft Corineus ontmoet

De koning, en zo gegroet

Met de punt van zijn speer,

Zodat hem geen verweer deed

Schild, malienkolder nog onderkleed,

450. Stijgbeugel, buikriem nog zadelboog,

Hij moest vallen daar ter plaatse.

Ook maakte hij met de speer een snede

Tot in zijn hart; al was het goed

Daar moest het breken eer het weerstond.

455. Het zwaard greep Girberte toen

En voer naar die heidenen toe.

[89] Wie hij raakte moest gelijk

Hebben van het lijf gedaan.

Dit zag toe Karel de heer,

460. Die dat erg zeer verwonderde

Dat geschieden mocht enige baron,

Dat hier deze 2 ridders doen,

Beide Girberte en Garine,

Die daar menige Sarrazin

465. Versloegen in dezelfde strijd.

Tyradus heeft grote nijd

Dat de Christenen overwinnen.

Aan Girberte kwam hij gelijk

Met een gerichte speer.

470. Girberte nam ook te verweer

Een sterke speer, dat hij greep

Een heiden uit de hand,

En kwam de koning tegemoet.

De ontmoeting was hard,

475. Want de aarde dreunde aldaar ze

Tezamen kwamen, geloof me.

Girberte raakte de heiden

En sloeg hem af zijn helm,

Zodat het van hem ver vloog.

480. Girberte waggelde nog boog,

Maar hij heeft weer de koning geraakt

En een hevige wond gemaakt

In zijn lichaam, en wijd,

Daar hij van geneest in lange tijd,

485. En viel mede op de aarde.

Heer Girberte, die noch hem begeerde,

Heeft noch getrokken het zwaard

[90] En wilde tot hem waart

En voort helemaal verslaan:

490. Zo had ge, had niet gedaan

De admiraal Gyberike,

Hij had er een lijk van gemaakt,

Die tegen Girberte kwam

En sloeg de prijzenswaardige ridder

495. Op het ijzeren hoofddeksel van gepolijst staal

En was het zwaard niet afgeschampt naar beneden

Ik denk dat het hoofd gekloven was

Zo goed raakte hij hem boven,

Doch bleef hij lang bedwelmd.

500. En met dit gedrang

Was de koning Tyradus

Uit de strijd getrokken dus;

En de heidenen wilden vlieden,

Dat hen kwalijk kon gebeuren,

505. Want Garine was hen te snel

En zijn lieden alzo wel,

Die ze op de hielen zaten.

En hierbinnen zo kwam nabij

Heer Girberte, die was bijgekomen,

510. En heeft vliedende vernomen

Gyberike de admiraal.

Van toorn zo werd hij geheel vaal,

Dat hij hem ontkomen zal.

Met sporen sloeg hij door dat dal

515. En is hem zeer nagereden;

Een speer hief hij van beneden

En is er mee bij hem gekomen.

Met luide stem zo riep hij:

[91] ‘Weert u, verdrietige heiden,

520. Het moet hier uw einde zijn.

Weert u, als ge u kan verweren,

Of ik zal u het einde van mijn speer

Steken nu van achter door

En wil je u niet keren voor.’

525. Heer Gyberike, die hoorde wel

Girberteՠs verhaal helemaal,

Hij liet hem spreken en vloog

Wat hij mag te leger waart toe.

Zijn paard was dapper en snel

530. En 2 voeten hoger wel

Dan daar Girberte op zat:

Daarom haastte Girberte zich beter,

Omdat hij er graag aan kwam,

En liet die van hem zo lopen dan

535. Dat lopen nimmer mocht

En Girberte hij dacht

Dat het andere paard vrijwel niets

Schaadt zowat dat rent.

Dus is het dat hij keren moet

540. Weer te leger waart te voet,

Want zijn paard bleef dood liggen;

En Garine die dappere gelijke

Heeft een andere gevangen,

Dat hij hem daar gelijk bracht,

545. Daar hij op is gaan zitten

En is er mee weg gereden

Tot Karel de koning,

Die ze erg goed ontving,

Zoals het wel recht was.

[92] 550 Ze hadden, geloof dat,

Maar 7 ridders verloren.

Dus zo had Karel de overhand.

En aan de andere kant Agulande,

Die daar het onderspit dolf,

555. Was zeer droevig en niet blij,

Want hij verloren had de strijd,

Die hij nog heeft begonnen,

En Karel heeft het al gewonnen.

Hij peinsde dat hij nimmer wou

560. Dat men aldus strijden zou,

En peinsde had zijn tijd,

Dat hij wilde hebben volle strijd.

Agulande, die wel ziet,

Dat hij aldus niet winnen

565. Kan, ging zijn toverij maken,

En vernam in ware zaken

Dat de volgende dag Karel zou,

Opdat hij strijden wou,

Nemen erg grote schade.

570. Toen werd Agulande dus te rade,

Dat hij Karel ontbieden zou

Dat hij de andere dag strijden wilde.

Karel ontbood hem dat hem lief

Was en wel zijn gerief,

575. En liet er zich tegen bereiden.

Գ Avonds wapende zich menige held,

Die de volgende dag strijd begeerde.

Hun schachten staken ze in de aarde,

En sliepen in de beemd daarna

580. Op de rivier van Ceya. (1)

[93] Nu hoor erg groot wonder:

Elke ridder speer, die daar dood

De volgende dag blijven zou,

Schoot gelijk in een woud

585.Fraai en groen had gestaan.

Dat had God onze heer gedaan

Bij mirakels, omdat hij

Tonen wou de edele ridder

En ook mede de anderen heren

590. Dat ze streden in zijn eer.

Roelantՠs vader, de graaf Mile,

Zijn speer schoot mede op die tijd.

‘s Morgens toen ontsprong de dag,

En men het mooi openbaren zag,

595. En de ridders opstaan

En hun speren zagen gelijk,

Dat er uit de tronk onder

Groeide menige twijg apart,

Dus verwonderde het hen zeer erg,

600. Ende loveden onsen here,

Ende hiewen af hare speren.

Dander lieten si geberen

Ende sijn alle opgeseten.

Karel die quam toe gesmeten

605. Ende heeft vergadert sijn heer al,

Alse die gene die striden sal,

Ende heeft sine ridders al gescart,

Ende toech te velde wart.

Ende jegen hem quam getogen

610. Die coninc Agulant wel vermogen

Ende Emont die sone sijn,

[94] Met menegen stouten Sarasijn,

Ende oec .iiii. coninge mede,

Die hi brachte daer ter stede.

615. Nu sijn beide dese heren coene

Vergadert in den beemt groene

Op die riviere van Ceya.

Deen hi toech den andren na,

So datsi hem onderscoten

620. Dat vlogen met groten roten

Die gescutte even dicke,

Die starc waren ende ongemicke,

Dicker vlogen si, des sijt vroet,

Dan te Aprille die regen doet.

625. Menech ors ende menech man

So namen die doet daer an.

Alse dat gescutte was leden

Quamen die ridders toe gereden.

Een ridder, hiet Reimarijc,

630. Die vrome was ende rijc,

Ende van den Lorenen geboren,

Hi noepte sijn ors met sporen

Ende vercoes op die stonde

Den stouten coninc Emonde.

635. Elc reet andren ter neder;

Mar haestelijc scotense op weder

Ende gingen hem onderslaen,

Ende haddent dandre gedaen,

Die daer quamen toe gereden,

640. Si hadden so lange gestreden,

Eer sijs nemmer hadden begeven,

Den enen hadt gecost tleven.

[95] Doe reet Reymerijc in there

Daer hi dede grote were.

645. Her Girbert, die sone Garijns,

Die noch niet heeft vergeten tsijns,

Heeft noch Gyberike vernomen

Op Fyauwe dat ors comen,

Dat tscoenste ende dat meeste was

650. Datter quam, geloeft mi das,

Ende hogere voete twee,

Dat houdicker over, ofte mee,

Datter quam vort op tplein.

Girberte den stouten Lorein

655. Stonter op sijn herte soe,

Dathi meer en werdet vroe

Hi en moecht tsinen wille winnen

Hi heeft gemerct in allen sinnen

Hoe hi an hem vergadren mach.

660. Met desen Girbert versach

Waer Gyberijc vergadert si

Ane enen Fransoys vri,

Die van Cenlijs was geboren.

Gyrbert heeften daer vercoren

665. Ende quam met gherechten spere,

Alse die sijns hadde gere.

Gyberijc keerdem mettien,

Want hine comende heeft versien,

Ende reet op hem sijn spere ontwee:

670. Anders en dedi hem niet wee.

Maer Girbert geraecten weder

D[or] scilt, dor hals berch ende dor tleder,

Dat dat spere wel enen voet

[96] Achter dore ten scoudren woet,

675. Ende Gyberijc viel neder doet.

Dies Girbert hadde bliscap groet,

Ende es van sinen orsse gegaen,

Ende bescreet Fyauwen saen,

Dat grote ors ende dat vermogen,

680. Dat alse een vogel quam gevlogen.

Nu mach, wilhi, Agulant

Besetten des coninx Tempiers lant

Ende soeken ander oer.

Sine kindre liggen al in tgoer.

685. Die kindre entie vader mede

Hebben in so meneger stede

Gedient den coninc Agulande,

Datsi nu liggen in den sande.

Nu sijn Tempiers kinder doet,

690. Dies Agulant die here groet

Hevet rouwe al te swaer;

Ende Gyrbert es gemonteert daer

Op dat scone ors Fyau,

Dat vrayere was dan enech pau,

695. Ende snelre dan een vogel si.

In den strijt, geloves mi,

Quam geslegen die grave coene.

Ic mochtu qualecc van sinen doene

Vertellen al die waerheide.

700. In wane niet diese u seide

En ware ongelovech in scine.

Hi sach sinen vader Garine

Diepe in den strijt verladen sere,

Want Agulant die stoute here

[97] 705 Heeften harde swaer bestaen

Ende tachter sere gedaen,

Ende daer toe sijn volc verslegen.

Dit derde den stouten degen,

Ende noepte Fyauwe dat goede pert,

710. Dat eens conincs rike was wert,

Want genen strijt so eest dorleden

Gelijc ochti hadde gereden

Dor coren, geloves mi,

Dat noch ongehaert si;

715. Want hem weec in elke side

Daer hi dore reet in den stride.

Tsinen vader es hi comen,

Dien hi stridende heeft vernomen

Jegen Agulande ter stede

720. Ende noch twee andere coningen mede.

Den enen so heefti bestaen

Ende heeften van den live gedaen,

Dies sere droeve was Agulant.

Maer her Gyrbert, die seriant,

725. Street harde vromelike

Ende versloech menegen heiden rike

Ende bescudde sinen vader

Van den Sarracinen algader.

Ende Garijn dede grote were

730. Menegen versloechi in there

Onder persine ende affricane.

Wat hi bevint binnen stane

Moeste die vege doet ontfaen.

Maer dat weet wel sonder waen,

735. Dat der onser in allen wegen

[98] Alte vele bleef verslegen,

Ende oec der Sarrasinen mede

Bleef vele doet daer ter stede.

Heremont die coninc rike

740. Quam gereden bagelike

Op een starc ors Byart,

Ende quam ten keyser wart;

Ende met hem .vi. amirale,

Ende .lx. m. heidene wale,

745. Ende sijn vergadert in dien doene

Ane Karle den keyser coene,

Diese swaerlike ontfinc,

Ende sloech Emonde den coninc

Dor den helm ene wonde groet;

750. Maer hi en hadde gene noet

Want tswert scampelde in den scilt,

Daert hem inne weder hilt.

Doch toech hijt met crachte weder,

So dat die coninc wel na ter neder

755. Op die erde was gevallen;

Maer hi onthilt hem met allen

Met crachten voren an tarscoen.

Daer na doech twert die baroen

Ende sloech Karle op den helm boven.

760. In wane niet hine hadde gecloven

Hem dat hoet, sijt seker das,

Maer dat die helm so vast was,

Dat dat swert daer ave spranc.

Die slach en was oec niet so cranc:

765. Also alse tswert neder scoet

Ende geraecte tors in thoet,

[99] Ende clovet hem ten halse toe.

Die keyser moeste vallen doe

Metten orsse in dant sant;

770. Maer hi spranc op sine voete thant.

Een amirael, diet heeft vernomen,

Es toten keyser gereden comen

(Ellonc waenic dat hi hiet).

Hi en waende den keyser sparen niet,

775. Ende quam tote op hem gereden

Met wel groter behagelheden,

Ende toech sijn twert ende ginc slaen

Den keyser, dien hi daer sach staen,

Op den scilt, dien hi geraecte,

780. Daer hi hem ene score in maecte.

Mar Joiousen so bevinc

Karel die stoute coninc,

Ende vertoech enen slach

Wathi metten live vermach,

785. Ende geraecte Ellonge boven

Op thoet, ende hevet hen gecloven:

So dede hi den hals met

Enten lichame, ic wille gijt wet,

Ende tors in tween stucken mede.

790. Dit was ene ancstelike snede,

Daert menech heiden toe sach,

Dient niet verwondren mach.

Dus gedane slage, dats waer,

Sloech die keyser vele daer

795. Die wile dat hi stoet,

Die keyser, aldus te voet.

Maer vermenecht werthi tsere,

[100] Al werdem vromelijc die here.

Dus wert die strijt starc ende groet.

600. En loofden onze heer,

En hieuwen af hun speren.

De anderen lieten ze ontberen

En zijn allen opgezeten.

Karel die kwam aangereden

605. En heeft zijn hele leger verzameld,

Als diegene die strijden zal,

En heeft zijn ridders alle geschaard,

En trok te velde waart.

En tegen hem kwam getrokken

610. De koning Agulande zeer machtig

En Emont zijn zoon,

[94] Met menige dappere Sarasijn,

En ook vier koningen mede,

Die hij bracht daar ter plaatse.

615. Nu zijn beide deze koene legers

Verzameld in de groene beemd

Op de rivier van Ceya.

De ene hij trok naar de andere,

Zodat ze zich beschoten

620. Zodat vlogen met grote hoop

De pijlen even dik,

Die sterk waren en groot,

Dikker vlogen ze, dus wees bekend,

Dan te april de regen doet.

625. Menig paard en menige man

Zo namen de dood daaraan.

Toen dat schieten was gedaan

Kwamen de ridders toegereden.

Een ridder, heet Reimarijc,

630. Die dapper was en rijk,

En van den Lorraine geboren,

Hij noopte zijn paard met sporen

En koos te die tijd

De dappere koning Emonde.

635. Elk reed de andere te neer;

Maar haastig stonden ze op weer

En gingen hen slaan,

Hadden het niet de andere gedaan,

Die daar kwamen toe gereden,

640. Ze hadden zo lang gestreden,

Eer zij het nimmer hadden nagelaten,

De ene had het gekost het leven.

[95] Toen reed Reimarijc in het leger

Daar hij groot verweer deed.

645. Heer Girberte, de zoon van Garine,

Die noch niet heeft vergeten de accijns,

Heeft noch Gyberike vernomen

Op Fyauwe dat paard komen,

Dat het mooiste en dat grootste was

650. Dat er kwam, geloof me dat,

En hoger twee voeten,

Dat houd ik ervoor, of meer,

Dat er kwam voort op de vlakte.

Girberte de dappere Lorraine

655. Stond er zijn hart zo op,

Dat hij meer blij wordt

Hij mogt het tot zijn wil winnen

Hij heeft gemerkt in alle zinnen

Hoe hij aan hem verzamelen mag.

660. Met deze zag Girberte

Waar Gyberike verzameld is

Aan een edele Fransman,

Die van Senlis was geboren.

Girberte heeft hem daar gekozen

665. En kwam met gerichte speer,

Als die van hem had verlangen.

Gyberike keerde hem meteen,

Want hij heeft hem komende gezien,

En reed op hem zijn speer stuk:

670. Anders deed hij hem geen pijn.

Maar Girberte raakte hem weer

Door schild, door maliënkolder en door het leer,

Zodat de speer wel een voet

[96] Achter door te schouder ging,

675. En Gyberike viel dood neer.

Dus Girberte had grote blijdschap,

En is van zijn paard gegaan,

En beschreed Fyauwe gelijk,

Dat grote paard en dat machtige,

680. Dat als een vogel kwam gevlogen.

Nu mag, wil hij, Agulande

Bezetten de konings Tempiers land

En zoeken andere erfgenaam.

Zij kinderen liggen al in het slijk.

685. De kinderen en de vader mede

Hebben in zo menige plaats

Gediend de koning Agulande,

Zodat ze nu in het zand liggen.

Nu zijn Tempiers kinderen dood,

690. Dus Agulande die grote heer

Heeft rouw al te zwaar;

En Girberte is opgestegen daar

Op dat mooie paard Fyauwe,

Dat fraaier was dan enige pauw,

695. En sneller dan een vogel is.

In de strijd geloof me,

Kwam geslagen die koene graaf.

Ik kan u slecht van zijn doen

Vertellen de hele waarheid.

700. Ik denk niet die het u zei

Scheen u ongeloofwaardig te zijn.

Hij zag zijn vader Garine

Diep in de strijd zeer verladen,

Want Agulande die dappere heer

[97] 705 Heeft hem erg zwaar bestaan

En nadelig zeer gedaan,

En daartoe zijn volk verslagen.

Dit deerde de dappere held,

En noopte Fyauwe dat goede paard,

710. Dat een konings rijk waard was,

Want geen strijd zo is doorgegaan

Gelijk of het had gereden

Door koren, geloof me,

Dat toch ongehoord is;

715. Want hem week aan elke kant

Daar hij door reed in de strijd.

Tot zijn vader is hij gekomen,

Die hij strijdend heeft vernomen

Tegen Agulande ter plaatse

720. En noch twee andere koningen mede.

De ene zo heeft hij bestaan

En heeft hem van het lijf gedaan,

Dus was Agulande zeer droevig.

Maar heer Girberte, de strijder,

725. Streed erg dapper

En versloeg menige machtige heiden

En behoedde zijn vader

Van de Sarrasijnen allemaal.

En Garine deed groot verweer

730. Menigeen versloeg hij in het leger

Onder Perzen en Afrikanen.

Wat hij vond binnen slagen

Moest de vege dood ontvangen.

Maar weet dat wel zeker,

735. Dat van de onze in alle wegen

[98] Al te veel bleven verslagen,

En ook de Sarasijnen mede

Bleven velen dood daar ter plaatse.

Heremont die machtige koning

740. Kwam trots aangereden

Op een sterk paard Beiaard,

En kwam te keizer waart;

En met hem 6 admiralen,

En wel 60 heidenen,

745. En zijn verzameld in dat doen

Aan Karel de koene keizer,

Die ze zwaar ontving,

En sloeg Emond de koning

Door de helm een grote wond;

750. Maar hij had geen nood

Want het zwaard schampte af op het schild,

Daar hij hem in tegen hield.

Toch trok hij het met kracht weer,

Zodat de koning bijna te neer

755. Op de aarde was gevallen;

Maar hij hield hem zeer vast

Met kracht voor aan de zadelboog.

Daarna trok het zwaard die baron

En sloeg Karel op de helm boven.

760. Ik waan niet hij had het gekloven

Hem dat hoofd, wat zeker is,

Maar dat de helm was zo stevig,

Zodat hezwaard daarvan sprong.

Die slag was ook niet zo zwak:

765. Alzo het zwaard neer schoot

En raakte het paard in de kop,

[99] En kloofde het tot de hals toe.

De keizer moest vallen toen

Met het paard in het zand;

770. Maar hij sprong weer op zijn voeten gelijk.

Een admiraal, die het heeft vernomen,

Is tot de keizer gereden gekomen

(Ellonge denkt ik dat hij heet).

Hij wilde de keizer niet sparen,

775. En kwam tot op hem gereden

Met wel grote trotsheid,

En trok zijn zwaard en ging slaan

De keizer, die hij daar zag staan,

Op het schild, die hij raakte,

780. Daar hij hem een scheur in maakte.

Mar Joiouse (zijn zwaard) zo ving

Karel de dappere koning,

En toonde een slag

Wat hij met het lijf vermag,

785. En raakte Ellonge boven

Op het hoofd, en heeft hem gekloven:

Zo deed hij de hals mede

En het lichaam, ik wil dat gij het weet,

En paard in twee stukken mede.

790. Dit was een angstige snede,

Daar het menige heiden toe zag,

Die het niet verwonderen mag.

Dusdanige slagen, dat is waar,

Sloeg de keizer veel daar

795. De tijd dat hij stond,

Die keizer, aldus te voet.

Maar overmand werd hij te zeer,

[100] Al weerde hij zich dapper die heer.

Dus werd de strijd sterk en groot.

800. Menech kersten bleefer doet,

Ende oec menech heiden mede

Bleef daer verslegen op die stede.

Karel die stoute coninc goet,

Die nu sere street te voet

805. Ende menegen heidenen versloech,

Was verladen meer dan genoech.

Dit versach nu op die wile

Roelants vader die grave Mile,

Die marscalc was van skeysers here.

810. Hi quam derwaert met groten gere

Ende heeft die heidene sere bestaen

Ende menegen van den live gedaen.

Een amirael hiet Abyu

Heeft ontmoet, dat segic u,

815. Her Milen den grave stout.

Si onderhiewen hem menechfout

Metten swerden op ende dale:

Somwile op die helme van stale

Ende op die scilde oec somwile.

820. Ten lesten geraecte die grave Mile

Abyue den amirael

Dat hem en halp yser no stael:

Dat swaert en es so diepe gewaden,

Dat moeste in sine hersenen baden,

825. Ende viel vanden orsse doet.

Doe wert daer die persse groet

Vanden heidenen, diere quamen toe:

Ende Mile wert gevelt doe

[101] Van den orsse op die erde.

830. Ende alshi weder op gerde

Quam een vernoyert paijn

Ende staken dor therte sijn.

Doe bleef die stoute grave doet,

Daert jammer af was harde groet.

835. Karel die keyser, die te voet

Noch onder die heidene stoet,

Hi werde hem utermaten sere.

Maer doe hi sach Milen den here

Doet washi een deel onblide,

840. Doch street hi sere in elke side.

Wat hi geraecte, weet te voren,

Dat hadde emmer tlijf verloren.

Maer die stoute coninc Emont,

Die altoes na sijn leven stont

845. Dede hem pine menechfout.

Willem een ridder stout

Es comen ane Garine

Ende ane Girberte den sone sine,

Die starkeleec streden ende sere

850. Jegen Agulante den here,

Entien si harde sere verladen

Ende verre achter daden

Ende af sloegen menegen paijn.

So dede die stoute Aberijn

855. Ende sijn vader Arnout,

Versloegen menegen heiden stout

In dander side daer si streden,

Ende there wel na dorreden

Dat .ii. coninge hadden daer;

[102] 860 Maer verstaet nu dat vorwaer,

Dat menegen kersten coste tleven,

Die daer op die stat es bleven.

Her Willem die here hi quam saen

Te Garine, ende dede hem verstaen

865. Dat Karel die stoute here

Es verladen alte sere,

Ende op sine voete stonde

Vor den stouten coninc Emonde,

Ende hadde gedaen lange wile,

870. Ende dat doet ware die grave Mile.

Her Gyrbert verstoet dat,

Ende noepte Fyauwe op die stat,

Ende es dor geent here gereden

Daer hi Karle vant bestreden

875. Van Emonde harde swaerlike

Ende van menegen heiden rike;

Maer sine were die was goet,

Al waest dathi was te voet

Hi sloech doet manne ende perde.

880. Wat hi bereicte metten swerde

Moeste emmer sterven daer.

Dies was te moede swaer

Den stouten coninc Emont

Dat Karel so lange stont,

885. Ende es te hem waert geslegen:

Ne waer datter quam jegen

Die stoute Girbert Garijns sone

Ic en wane niet dat die gone

En hadde daer den keyser doet.

890. Maer weet wel dat die steke was groet,

[103] Die daer beide die heren daden.

Gyrbert heeft den keyser ontladen

Van den coninc Emonde,

Want hine geraecte ter stonde

895. Recht in des helms lumiere,

Ende droechen uten orsse sciere,

Ende voerden op die erde neder.

Gyrbert scoet ten orsse weder

Ende hevet gegrepen bi den tome,

900. (Hi en geliet hem niet in drome

Maer alse een ridder wel beraden

Sinen here te stane in staden),

Ende hevet den keyser bracht,

Die ridderlike stont ende vacht,

905. Ende deden monteren boven,

Dies hem die keiser moeste loven,

Alse hi dede eer iet lanc,

Ende seits hem groten danc.

Nu es Karel die keyser rike

910. Vermonteert behagelike

Op Emonts ors, dat starc was,

Ende Emont, geloeft mi das,

Die geworpen was ter neder

Es met crachte vermonteert weder,

915. Want sijn her was harde groet,

Dies hadden die onse grote noet.

Die rike coninc Agulant

Hi hadde oec die vorder hant

Jegen den stouten hertoge Garijn

920. Sint hem ontfoer die sone sijn,

Ende hebben achter gedaen.

[104] Maer datter toe quam saen

Van den witten dorne Reinaut,

Ende oec mede in dat assaut

925. Menech stout Avoilois.

Deus! wat scaden doe daer coes

Agulant ende sine liede!

Al waest dat grote scade gesciede

Onsen kerstenen, nochtan

930. Verloes Agulant menegen man.

Maer sijns volcs was altevele,

Dat in erenste noch in spele

Karel en conste wederstaen.

En hadde die nacht niet anegegaen

935. Karel hadde verloren tfelt,

Dathi doch al nu behelt.

Maer verstaet wale dat,

Dathi moet sijn gewerneert bat

Dan hi es tesen tiden,

940. Sal hi des ander dages striden.

Her Reimarijc die ridder coene,

Die vrome was in sinen doene,

Es gevolget den coninc Emonde

Ende stac hem ene grote wonde

945. In den arm met sinen spere.

Die coninc die hem sette ter were

Keerde tspere ende stac

Hem dat in den lichame brac

Dat spere, ende dat trenscoen

950. Bleef in den lichame den baroen,

Ende es te sire tenten weert

Weder metten steke gekeert,

[105] Daer hi wert op sijn bedde gedragen.

Sijn selfs begonsten qualeec bagen,

955. Ende ontboet enen ridder vri,

Die sijn neve was, bi,

Ende bathem wathi mochte

Dathi sijn orsse vercochte,

Ende dat hi daer af die have

960. Vor sine ziele dor Gode gave,

Ende hi hem toge ute trenscoen.

Die gene seide hi sout doen.

Trenscoen hi heme ute trac,

Datter harde vaste in stac,

965. Entie ridder bleef doet,

Dies die neve hadde rouwe groet.

Tors vercochti ende hilt tgelt

Harde vaste in sire gewelt

Ende en gaeft dor Gode niet

970. Gelijct hem sijn neve hiet.

Over .viii. dage der naer

Lach dese ridder, dat es waer,

Op enen nacht bi Garijns sone

Girberte in enen pawelioene,

975. Want van Narboene so washi.

In den eersten slaep sagen si

Ginder claerheit harde groet.

Doe quam die gene die was doet

Ende seide aldus ten neve sijn:

980. ‘Gi vercocht tors mijn

Ende behilt selve tgelt,

Dies hebic in mire ongewelt

Desc .viii. dage sere gewesen;

[106] Maer nu so benic genesen,

985. Geloeft si God ewelike!

Ende vare in sijn hemelrike.

Ende gi selt, arem keytijf,

Verliesen beide ziele ende lijf.’

Entie gene die was so claer

990. Voer ute haren ogen daer,

Ende Girbert heeft vort vernomen

Een groet oude duvel comen,

Die dengenen dede wee,

Ende brac hem den hals ontwee

995. Ende lieten liggen doet.

Her Girbert hadde den hanest groet,

Want hijt gesien hadde ende gehort.

Sine camerlinge riephi vort

Ende hiet datmen den lichame

800. Menige Christen bleef er dood,

En ook menige heiden mede

Bleef daar verslagen op die plaats.

Karel de goede dappere koning,

Die nu zeer te voet streed

805. En menige heiden versloeg,

Was verladen meer dan genoeg.

Dit zag nu op die tijd

Roelantՠs vader de graaf Mile,

Die maarschalk was van keizers leger.

810. Hij kwam derwaarts met grote gang

En heeft de heidenen zeer bestaan

En menigeen van het lijf gedaan.

Een admiraal heet Abyu

Heeft ontmoet, dat zeg ik u,

815. Heer Mile de dappere graaf.

Ze staken elkaar menigvuldig

En voeren op en neer

Soms op de helmen van staal

En op de schilden ook soms.

820. Tenslotte raakte de graaf Mile

Abyue de admiraal

Dat hem hielp ijzer nog staal:

Dat zwaard is er zo diep doorgegaan,

Dat moest in zijn hersens baden,

825. En viel van het paard dood.

Toen werd daar de druk groot

Van de heidenen, die ertoe kwamen:

En Mile werd geveld toen

[101] Van het paard op de aarde.

830. En toen hij weer opstond

Kwam een verdrietige heiden

En stak hem door zijn hart.

Toen bleef die dappere graaf dood,

Daar het gejammer erg groot van was.

835. Karel de keizer, die te voet

Noch onder de heidenen stond,

Hij verweerde hem uitermate zeer.

Maar hij Milde de heer zag

Dood was hij een deel verdrietig,

840. Doch streed hij zeer aan elke zijde.

Wat hij raakte, weet tevoren,

Dat had immer het lijf verloren.

Maar de dappere koning Emond,

Die altijd naar zijn leven stond

845. Deed hem menigvuldig pijn.

Willem een dappere ridder

Is gekomen aan Garine

En aan Girberte zijn zoon,

Die sterk streden en zeer

850. Tegen Agulande de heer,

En die zeer erg verladen

En erg nadelig deden

En afsloegen menige heiden.

Zo deed die dappere Aberijn

855. En zijn vader Arnout,

Versloegen menige dappere heiden

Aan de andere kant daar ze streden,

En het leger bijna doorreden

Dat 2 koningen daar hadden;

[102] 860 Maar versta nu dat voorwaar,

Dat menige Christen kostte het leven,

Die daar op die plaats zijn gebleven.

Heer Willem die heer hij kwam gelijk

Te Garine, en liet hem verstaan

865. Dat Karel die dappere heer

Is verladen al te zeer,

En op zijn voeten stond

Voor de dappere koning Emond,

En had gedaan lange tijd,

870. En dat dood was de graaf Mile.

Heer Girberte verstond dat,

En noopte Fyauwe op die plaats,

En is door ginds leger gereden

Daar hij Karel vond bestreden

875. Van Emond erg zwaar

En van menige machtige heiden;

Maar zijn verweer die was goed,

Al was het dat hij te voet

Hij sloeg dood mannen en paarden.

880. Wat hij bereikte met het zwaard

Moest immer sterven daar.

Dus was te moede zwaar

De dappere koning Emond

Dat Karel zo lang stond,

885. En is tot hem waart geslagen:

Nee maar dat tegen hem kwam

Die dappere Girberte de zoon van Garine

Ik denk niet dat diegene

Had daar de keizer gedood.

890. Maar weet wel dat die steken waren groot,

[103] Dat daar beide die heren deden.

Girberte heeft de keizer verlost

Van de koning Emond,

Want hij raakte hem in die tijd

895. Recht in de helm opening,

En stak hem snel van het paard,

En voerde op die aarde neer.

Girberte schoot te paard weer

En heeft het gegrepen bij de toom,

900. (Hij geliet hem niet in dromen

Maar als een ridder goed beraden

Zijn heer bij te staan),

En heeft het de keizer gebracht,

Die ridderlijk stond en vocht,

905. En liet hem vernieuwen,

Dus moest het de keizer goedkeuren,

Alzo hij al gauw deed,

En zei hem grote dank.

Nu is Karel die machtige keizer

910. Vernieuwd van paard

Op Emondՠs paard, dat sterk was,

En Emond, geloof me dat,

Die te neer geworpen was

Is met kracht weer opgestegen,

915. Want zijn leger was zeer groot,

Dus hadden de onze grote nood.

De machtige koning Agulande

Hij had ook de overhand

Tegen de dappere hertog Garine

920. Sinds hem ontkwam zijn zoon,

En heeft hem achteruit gedaan.

[104] Maar dat ertoe kwam gelijk

Van de witte doren Reinaut,

En ook mede in die aanval

925. Menige dappere Nederlander.

God! Wat schade leden

Agulande en zijn lieden!

Al was het dat grote schade geschiedde

Onze Christenen, nochtans

930. Verloor Agulande menige man.

Maar zijn volk was al te veel,

Dat in ernst noch in spel

Karel kon weerstaan.

En was de nacht niet gekomen

935. Karel had het veld verloren,

Dat hij toch al nu behield.

Maar versta wel dat,

Dat hij beter versterkt moet zijn

Dan hij is in deze tijd,

940. Zal hij de volgende dag strijden.

Heer Reimarijc die koene ridder,

Die dapper was in zijn doen,

Is de koning Emond gevolgd

En stak hem een grote wond

945. In de arm met zijn speer.

De koning die zich zette te verweer

Keerde de speer en stak

Hem zodat in het lichaam brak

De speer, en een stuk van de schacht

950. Bleef in het lichaam van de baron,

En is tot zijn tenten waart

Weer met de steek gekeerd,

[105] Daar werd hij op zijn bed gedragen.

Zichzelf begon hij kwalijk te behagen,

955. En ontbood een edele ridder,

Die zijn neef was, nabij,

En bad hem wat hij mocht

Dat hij zijn paard verkocht,

En dat hij daarvan het geld

960. Voor zijn ziel door God gaf,

En hij hem trok uit het stuk van de schacht.

Diegene zei hij zou het doen.

Een stuk van de schacht hij hem uittrok,

Dat er zeer vast in stak,

965. En de ridder bleef dood,

Dus de neef had grote rouw.

Het paard verkocht hij en hield het geld

Zeer vast in zijn macht

En gaf het door God niet

970. Gelijk het hem zijn neef zei.

Over 7 dagen daarna

Lag deze ridder, dat is waar,

Op een nacht bij Garineՠs zoon

Girberte in een paviljoen,

975. Want van Narbonne zo was hij.

In de eerste slaap zagen ze

Ginder helderheid zeer groot.

Toen kwam diegene die dood was

En zei aldus tot zijn neef:

980. ‘Ge verkocht mijn paard

En behield zelf het geld,

Dus heb ik geen macht over me

Deze 8 dagen zeer gehad;

[106] Maar nu zo ben ik genezen,

985. Geloofd is God eeuwig!

En ga in zijn hemelrijk.

En gij zal, arme ellendige,

Verliezen beide ziel en lijf.’

En diegene die was zo helder

990. Voer uit hun ogen daar,

En Girberte heeft voort vernomen

Een grote oude duivel komen,

Die diegene pijn deed,

En brak hem de hals stuk

995. En liet hem dood liggen.

Heer Girberte had de angst groot,

Want hij het gezien had en gehoord.

Zijn kamerlingen riep hij voort

En zei dat men het lichaam

1000. Haestelike henen name,

Dien die duvel inder nacht

Dus jammerlike hadde versmacht.

Hi verteldem hoet comen was.

Des ridders cnapen lieden oec das,

1005. Dat tors .c. pont gout,

Ende hire met quite sijns selfs scout.

Oec stanc die lichame so sere,

So dat sine met enen kere

Droegen in Ceya riviere,

1010. Ende lieten henen scieten sciere.

Karel die keyser rike

Hadde verloren sekerlike

Menegen man in desen dage.

.x.l. dusentech, sonder sage,

[107] 1015 So wasser die hi verloes,

Daer hi grote scade ane coes.

Ende vele meer, dat weet wel,

Verloesser Agulant in tspel.

Doch en wasser van hen tween

1020. Keyser no coninc en geen,

Sijt des seker, hi en ontsach

Hem jegen den andren dach.

Karel was oec droeve daer ave

Dathi hadde Milen den grave

1025. Verloren den stouten man,

Daer hi vele verloes an;

Want hi was gehulpech ende geradech

Ende noit overdadech.

Dies so clagedi sine doet,

1030. Ende oec menech ander genoet.

Dien nacht was Karel entie sine

In sorgen ende in groter pine,

Want si den strijt ontsagen sere;

Maer si getroesten hem in onsen here.

1035. Ende oec die hertoge Garijn

Troeste sere den keyser fijn,

Ende seide dat men te meneger tijt

‘Heeft gehadt ontsienliker strijt

Dan wi nu hebben mogen.

1040. Laet ons sijn blide ende in hogen

Wie hebben noch, dats goet tsiene,

Wel enen man jegen tiene,

Wi en dorven ons ontsien niet,

Want hier niemen es die vliet.’

1045. Karel seide: ‘Gi segt waer.

[108] Al es nu dat herte swaer

Om mijn volc dat ic hebbe verloren,

Si en hebbent niet al te voren

Gewonnen: nu laet ons bereiden.’

1050. Die wile dat si dit seiden

Quam een bode in gereden

Met wel groter haestecheden,

Ende groete den keyser vri,

Ende alle die hem waren bi

1055. Van Gelloens wegen des hertogen,

Die so stout was ende so vermogen.

‘Edel keyser, ‘seide die bode,

‘Dat bid u die grave dor Gode,

Dat gi hem geven wilt respijt

1060. Ende vrede also langen tijt

Dathi hier bi ure siden

Margen moge met u striden.

Hi bringet hier nu tenen male

.lc. ridders wale

1065. Wel te arnassce ende wel gereden,

Ende alle vul van vromecheden.

U holpe gerne die grave vaeliant

Bescudden sijn goet ende sijn lant,

Want hire hier omme comen si.

1070. Oec bid hi u, her keyser vri,

Dat gi hem jegen sine wedersaken

Hulpet ene soene maken.

Hi willes beide, lude ende stille,

Al bliven te haren wille,

1075. Ende wils oec die hertoge Garijn

Niet doen sonder den broeder sijn

[109] Gave hem vrede tote dien male

Datmen Yoene spreke wale.

Ic sal mi so na besniden

1080. Beide nu ende tallen tiden,

Dat alle die heren vri

Zeggen selen dat goet si.’

Karel, die dit heeft verstaen,

Zeide te Garine saen

1085. Hemelike: ‘Her hertoge,

Wat radi wat ic doen moge?

Al es hi valsch hi es coene,

Ende wi hebbens wel te doene.

Gevet hem vrede, dats mijn raet,

1090. Die wile dat dit orloge staet,

Ende alsmen spreken mach Yoene,

Machmen, datmen make die soene.’

Garijn seide: ‘Twaren, here,

Die verradere es valsch sere.

1095. Wat dat hi u doet verstaen

Daer sal valscheit met in gaen.

Maer in dien dat nu dus steet

Ende gi wanen mogt gereet,

Gesciede margen enege scade,

1100. Dat dat quame bi minen rade,

So willic gerne houden den vrede

In goeder gestadechede

Tote an minen broeder Yoene,

Ende ochte men mach dan maken soene.’

1105. Karel seide: ‘Gi segt wale.’

Den bode riep men te dien male

Ende seide hem dat hi kere

[110] Ende hale sinen here,

Ende heme doe dat verstaen,

1110. Dathi vrede heeft ontfaen

Van den hertoge Garijn

Tote dathi spreect den broeder sijn;

Ende dathi come coenlike

Metten sinen haestelike.

1115. Die bode seide hi sout doen.

Doe keerde weder die garsoen

Tsinen here, dien hi seide

Altemale die waerheide.

Die bode es comen te Gelloene,

1120. Die geloeft heeft menege soene,

Ende gehouden en heeft en gene.

Den bode so namhi allene

Ende vraegdem in goeden moede

Hoet daer in den here stoede.

1125. Die bode seide: Ԕwaren, here,

Si sijn alle ververt sere,

Want machtech es die heiden daer,

Entie keyser, dat es waer,

Heeft verloren menegen man,

1130. So datmen niet geweten can

Hoe hem die keyser mochte verwaren

En quaemdire niet toe gevaren.

Gi sijt haer troest altemale

Van den stride, dat weetic wale;

1135. Ende en dadijt si hadden verloren

Den strijt wanen si wel te voren.’

- ‘Ja, seide Gelloen, ԥnde es dit waer,

Salic comen te hulpen daer,

[111] Die ic met alder herten hate?

1140. Mi es beter dat ict late

Ende visiere ene andre sake,

Daer ic mi mede over hen wrake.’

Gelloen die verradre fel,

Die noit dinc en gerde el

1145. Dan hoe hi den vianden sine

Scade doen mochte ende pine,

Daer jegen en spaerdi niet sere

Noch weder ziele noch ere,

Ten bode so seide hi:

1150. ԓech, vrient, ende berecht mi,

Wildi mi sijn getrouwe al

In dat ic u seggen sal,

Ende mi hemelijc oec wesen?’

Die bode andworde mettesen:

1155. ‘Jaic, here, bi mirer trouwen,

In mi en seldi nemmer scouwen

Tuwert dan trouwe ende wet

Ende geonstechede met.’

- ‘Gi segt wale, ‘seide Gelloen.

1160. ‘Nu moeti mi ene bodscap doen

Ende porren al te hande

Ane den coninc Agulande,

Ende groetene van mi sere

Alse minen getrouwen here.

1165. Ende doet hem mede verstaen

Datic hem wille onderdaen

Wesen al dat leven mijn,

Op dattic die hulde sijn

Moge vercrigen in enegen sinnen.

[112] 1170 Ic sal hem tkeiserike doen winnen,

Ende Vrankerike altemale,

Wilthi mi vergeven wale

Datic mesdadech jegen hem si.

Ic hebbe hier .i. groet here met mi:

1175. Ic soude hem in staden staen

Margen, enten keyser vaen,

Ende dandre doen gaen in hant

Ende daertoe altemale dit lant.

Dus machi, wilthi, here bliven

1180. Enten keyser al verdriven.

Dat willic hem na sijn begeren

Op die tonge van Mamette tweren,

Ende op die cnien van Apoline,

Die beide sijn die Gode mine,

1185. Die ic alder meest minne

Vor alle die Gode die ic kinne.

Datic hem vort te dienste wille staen

In dien hi mi hulpe verslaen

Mine viande, die ic hate,

1190. Ende node te live late.

Dus machi bi mi werden here,

Wilthi, ende bliven emmermere.

Nu vart wech ende haest u weder

Eer die mane sinke neder

1195. Ende op weder rise die dach.’

Die gene seide: ‘Op dat ic mach

So salic wel die bodscap doen.’

Orlof so nam die garsoen

Ende es gereden sirer straten,

1000. Haastig weg nam,

Die de duivel in de nacht

Aldus jammerlijk had versmacht.

Hij vertelde hen hoe het gekomen was.

De ridders knapen belijden ook dat,

1005. Dat het paard 100 pond gold,

En hij er mee betaalde zijn eigen schuld.

Ook stonk dat lichaam zo zeer,

Zodat ze het met een gang

Droegen in Ceya rivier,

1010. En lieten heen schieten terstond.

Karel die machtige keizer

Had zeker verloren

Menige man in deze dag.

40 duizend, zonder sage,

[107] 1015 Zo waren er die hij verloor,

Daar hij grote schade aan koos.

En veel meer, dat weet wel,

Verloor er Agulande in de strijd.

Doch was er van hen twee

1020. Keizer nog koning geen,

Wees dus zeker, hij ontzag niet

Hem tegen de andere dag.

Karel was ook droevig daarvan

Dat hij had Mile de graaf

1025. Verloren de dappere man,

Daar hij veel aan verloor;

Want hij was behulpzaam en raad gevend

En nooit misdadig.

Dus zo beklaagde hij zijn dood,

1030. En ook menige andere gelijke.

Die nacht was Karel en de zijne

In zorgen en in grote droefheid,

Want ze de strijd zeer ontzagen;

Maar ze troostten zich in onze heer.

1035. En ook de hertog Garine

Troostte zeer mooi de keizer,

En zei dat men te menige tijd

‘Heeft gehad vreselijker strijd

Dan we nu hebben mogen.

1040. Laat ons zijn blijde en verheugd

Wij hebben noch, dat is goed te zien,

Wel een man tegen tien,

We durven ons niet te ontzien,

Want hier niemand is die vliedt.’

1045. Karel zei: ‘Ge zegt waar.

[108] Al is nu dat hart zwaar

Om mijn volk dat ik heb verloren,

Ze hebben niet de overhand

Gewonnen: nu laat ons bereiden.’

1050. Di tijd dat ze dit zeiden

Kwam een bode in gereden

Met zeer grote haast,

En begroette de edele keizer,

En allen die bij hem waren

1055. Vanwege Gelloen de hertog,

Die zo dapper was en zo machtig.

‘Edele keizer, zei de bode,

‘Dat bidt u die graaf door God,

Dat ge hem geven wil uitstel

1060. En vrede alzo lange tijd

Dat hij hier bij uw zijde

Morgen met u strijden mag.

Hij brengt hier nu te ene maal

5000 ridders wel

1065. Goed te harnas en goed bereidt,

En allen vol van dapperheid.

U helpt graag die goede graaf

Behoeden zijn goed en zijn land,

Want hij er om gekomen is.

1070. Ook bid hij u, heer edele keizer,

Dat ge hem tegen zijn tegenpartij

Helpt een verzoening te maken.

Hij wil het beide, luid en stil,

Geheel blijven tot hun wil,

1075. En wil het ook de hertog Garine

Niet doen zonder zijn broeder

[109] Gaf hem vrede tot die keer

Dat men Yoene goed spreekt.

Ik zal me zo nauw behoeden

1080. Beide nu en te allen tijde,

Dat al die edele heren

Zeggen zullen dat het goed is.’

Karel, die dit heeft verstaan,

Zei tot Garine gelijk

1085. Heimelijk: ‘Heer hertog,

Wat raad je aan wat ik doen mag?

Al is hij vals hij is koen,

En we hebben het wel nodig.

Geef hem vrede, dat is mijn raad,

1090. De tijd dat deze oorlog staat,

En als men spreken mag Yoene,

Mag men, dat men maakt die verzoening.’

Garine ze: ‘Zeker, heer,

Die verrader is zeer vals.

1095. Wat dat hij u doet verstaan

Daar zal valsheid mee in gaan.

Maar indien dat het nu aldus staat

En ge menen mag gereed,

Gebeurt morgen enige schade,

1100. Dat dan kwam bij mijn raad,

Zo wil ik graag de vrede houden

In goede gestadigheid

Tot aan mijn broeder Yoene,

En als men dan verzoening mag maken.’

1105. Karel zei: ‘Ge zegt goed.’

De bode riep men te die maal

En zei hem dat hij keert

[110] En haalt zijn heer,

En laat hem dat verstaan,

1110. Dat hij vrede heeft ontvangen

Van de hertog Garine

Totdat hij zijn broeder spreekt;

En dat hij koen komt

Met de zijne haastig.

1115. De bode zei hij zou het doen.

Toen keerde weer die bediende

Tot zijn heer, die hij zei

Allemaal de waarheid.

De bode is gekomen tot Gelloen,

1120. Die beloofd heeft menige verzoening,

En gehouden heeft geen.

De bode zo nam hij apart

En vroeg hem in goed gemoed

Hoe het daar in het leger stonde.

1125. De bode zei: Ԛeker, heer,

Ze zijn allen zeer bang,

Want machtig is die heiden daar,

En de keizer, dat is waar,

Heeft verloren menige man,

1130. Zodat men niet weten kan

Hoe zich de keizer mocht verweren

En kwam gij er niet toe gegaan.

Ge bent hun troost helemaal

Van de strijd, dat weet ik wel;

1135. En deed ge het niet ze hadden verloren

De strijd weten ze wel tevoren.’

- ‘Ja, zei Gelloen, ԥn is dit waar,

Zal ik te hulp komen daar,

[111] Die ik met het hele hart haat?

1140. Mij is beter dat ik het laat

En versierde een andere zaak,

Daar ik me mee over hen wraakte.’

Gelloen die felle verrader,

Die nooit ander ding begeerde

1145. Dan hoe hij zijn vijanden

Schade doen mocht en pijn,

Daartegen spaarde hij niet zeer

Noch weer ziel noch eer,

Te bode zo zei hij:

1150. Ԛeg, vriend, en bericht mij,

Wil ge me geheel trouw zijn

In dat ik u zeggen zal,

En me vertrouwt ook wezen?’

De bode antwoordde terstond:

1155. ‘Ja ik, heer, bij mijn trouw,

In mij zal ge nimmer aanschouwen

Tot u waart dan trouw en wet

En genegenheid mee.’

- ‘Ge zegt goed, ‘zei Gelloen.

1160. ‘Nu moet ge me een boodschap doen

En gaan al gelijk

Naar de koning Agulande,

En groet hem van mij zeer

Als mijn getrouwe heer.

1165. En laat hem mede verstaan

Dat ik hem wie onderdanig

Wezen mijn hele leven,

Opdat ik de genegenheid van hem

Mag verkrijgen in enige zin.

[112] 1170 Ik zal hem het keizerrijk laten winnen,

En Frankrijk helemaal,

Wil hij het me wel vergeven

Dat ik misdadig tegen hem was.

Ik heb hier een groot leger met mij:

1175. Ik zou hem bijstaan

Morgen, en de keizer vangen,

En de anderen gevangen nemen

En daartoe allemaal dit land.

Aldus mag hij, wil hij, heer blijven

1180. En de keizer geheel verdrijven.

Dat wil ik hem naar zijn begeren

Op de tong van Mohammed zweren,

En op de knieën van Apollo,

Die beide zijn die God bemint,

1185. Die ik allermeest bemin

Voor al de Goden die ik ken.

Dat ik hem voort te dienst wil staan

Indien hij met mijn hulp verslaat

Mijn vijanden, die ik haat,

1190. En ongaarne leven laat.

Dus kan hij door mij heer worden,

Wil hij, en bliven immermeer.

Nu ga weg en haast u weer

Eer de maan neerzinkt

1195. En opgaat de dag.զnbsp;

Diegene zei: ‘Opdat ik kan

Zo zal ik die boodschap wel doen.’

Verlof zo nam de bediende

En is weggereden,

1200. Ende heeft Gelloen daer gelaten.

[113] Die bode es wech gereden

Al den nacht met haestecheden

Tote daer hi Agulande vant,

Dien hi groete al te hant,

1205. Entie andre coninge twaren,

Die met Agulande waren,

Ende seide: ‘Here, her coninc,

U groet in waerre dinc

U vrient ende u getrouwe baroen

1210. Die stoute grave Gelloen,

Die hier leget harde bi

Met menegen man, geloves mi,

So datten Karel ontsien soude

Wisti dathi jegen hem woude.

1215. Maer hi es hem te hulpen comen

Ende hevet, here, dat vernomen

Dat gi sijn wedersake sijt

Daer hi op soude hebben strijt,

Dathi doen sal node sere,

1220. Want gi sijt sijn getrouwe here.

Al eshi jegen u mesdadich

Gi selt sijns sijn genadich:

Hi salt soe te derre tijt

Betren, here, in den strijt,

1225. Dat gijs hem selt weten danc.

Hi wilt u maken eer iet lanc

Van al kerstinhede here,

Ende wilt u leveren daer toe mede

Karle den keyser gevaen,

1230. In dien gi hem hulpt verslaen

Sine doetslagene viande

[114] Ende verdriven uten lande.

Hi wilt u oec sweren met

Op Mamets liefste let

1235. Ende op Apolijns knien,

Die hi ewelijc wilt ontsien,

Dathi tuwen dienste wilt staen,

Ende u bliven onderdaen

Al den tijt, dien hi mach leven,

1240. Ende u nemmermer begeven.

Nu hebbes, here, goeden raet

Ic rade wel dat gine ontfaet.’

Agulant, die heeft nu wale

Wel verstaen des boden tale,

1245. Ende sweech ene corte stonde,

Doe seide ten coninc Emonde

Enten andren coningen mede,

Die stonden al daer ter stede:

‘En hordi, gi heren, niet

1250. Wat mi hier een quaet ontbiet,

Ende daer ic in tlant om comen si

Om op hem te wrekene mi?

Noch soude hi mi gerne verraden

Ende van minen live scaden.

1255. Om dathi metten keyser rike

Nu heeft geweest qualike

Waent hi maken met mi sine soene.

Dits grote mort van Gelloene

Ende anders niet, so es sijn raet,

1260. Dat weetic wale, hi es so quaet.

Nu verstaic harde wale

Dat ons die keyser tesen male

[115] Si bi heme vermachtet sere,

Dies es mi beter dat ic kere

1265. Te lande waert, dat ic doen sal.

Ende swere bi minen Goden al

Dat ic sal comen cortelike

So machtech in Vrankerike,

Ende met so menegen orsse mede,

1270. Dat cume sal bliven teneger stede

Lopende ene riviere nat

Si en selcn ute drinken dat;

Ende sal ute Vrankerike driven

Alle de gene die hier bliven,

1275. Ende sal die staden so slecht maken,

Datter bat op soude geraken

Tarewe ocht ander coren

Dant nie dede liede te voren.

Nu laet ons keren, hets wel gedaen.’

1280. Tween Ridders hiet hi saen

Dat si den bode nemen wouden

Ende in enen sac steken souden

Ende werpene in die reviere.

Die bode bat genaden sciere,

1285. Want hi en hadde niet mesdaen.

Agulant andworde saen:

‘Gi segt harde sere besiden.

U boedscap die was tesen tiden

En gene so cleine dinc.

1290. Si en woude enen coninc

Onteren ende sijn here met;

Dat willic wale dat gi wet,

Si hadde onteert wele dat si

[116] Ochte den keyser ochte mi.

1295. Van selker boedscap laet sijn here

Die gene, die sijn so machtech sere,

Dat sijt mogen te hovede bringen

Ende daer met haren hals verdingen.’

Dus was die bode verdronken daer.

1300. Gelloen mach wel lange daer naer

Beiden eer hi comen sal.

Ende Agulant dede laden al

Ende toech te lande waert.

Nu latic van sirer vaert.

1305. Die nacht leet ende het wert dach,

Die men scone baren sach.

Ende Karel es op gestaen

Ende dede sijn volc ten wapenen vacn

Ende gereet ten stride houden

1310. Jegen dat dandre comen souden.

Banderside Gelloen die quade,

Die niet vernam van sinen verrade

Heeft wonder twi dat quam niet

Die bode dien hi comen hiet.

1315. Doch sachi enen cnecht comen,

Daer hi ane heeft vernomen

Dat Agulant ware gevloen,

Dies sere droeve was Gelloen

Dat sijn dinc en diedet niet.

1320. Haestelike hi wapenen hiet,

Ende es alse grave vermogen

Ten keyser waert getogen,

Die op tfelt na den strijt

Hadde gebeit langen tijt.

[117] 1325 Maer boden sijn te heme comen,

Die seiden datsi hebben vernomen

Dat Agulant si wech gevaren.

Dies vele kerstene blide waren;

Maer cranc gelove hads die coninc.

1330. Maer doe quam toe in waerre dinc

Gelloen ende sijn scone here,

Dat wel gereet quam alter were.

Karel heeften wel ontfaen

Ende dede hem verstaen

1335. Dat Agulant henen ware gevloen.

- ‘Gerecht keiser, ‘seide doe Gelloen,

‘Eest u orlof dat ic hem naer

Volge ende verneme ocht waer

Es dat hi gevloen si?

1340. Gi moget wel orloven mi,

Want ic entie mine sijn

Wel gerust, her keyser fijn,

Entie uwe vermoit, here,

Die gistren streden herde sere.’

1345. Karel seide: ‘Ic orloeft wel.’

Doe maectem Gelloen henen snel,

Dien te voren wale was cont

Dat Agulant was langen stont

Gevloen entie sine mede,

1350. Daer hijt te coenliker omme dede.

Haddi geweten dat Agulant

Noch hadde daer geweest in tlant

Hi en hadde so coenlijc niet gevaren.

Ic wane oec dat wale twaren,

1355. Hadde oec Agulant geweten

[118] Dat hem quam na Gelloen gesmeten

Hi ware comen jegen heme,

Want na dien dat ict verneme,

So en quam Agulant sekerlike

1360. Noit elder omme in Vrankerike

Dan hoe hi Gelloen mochte winnen,

Die hem hadde in allen sinnen

Scaden harde vele gedaen,

Alse gi hier voren hebt verstaen.

1365. Gelloen die es soeken nu

Agulande, dat seg ic u,

Die henen gevaren si.

Een deel verre so reet hi

Ende keerde ten keyser weder.

1370. Ende doen hi gebeet was neder

Viel hi neder op sine knien:

- ‘Gerecht keyser, ‘seiti mettien,

‘Ontferme u mijns, die ben u man,

Ende daer gi noit en vont an

1375. Noch valscheit noch ontrouwe,

Al heeft mi die grote rouwe

Ende tgrote verlies entie toren

Van minen vrienden, die ic verloren

Hebbe, van mine neve Yoene

1380. Ende van minen andren magen coenc

U doen verwerken ende hen mede,

Nochtan en stondic noit ter stede

Mijn lijf mijn goet en was, bi Gode,

Altoes gereet tuwen gebode,

1385. Gelijc ic hier hebbe gedaen.

Doe ic in Sueden hadde verstaen

[119] Dit orloge groet ende swaer

En constic niet gebliven daer

Ende u geweten in dese noet.

1390. Al soudic hier sijn bleven doet

Ic moeste u te hulpen comen

Alse saen alsict hadde vernomen.

Om dese trouwe, lieve here,

Biddic u utermaten sere

1395. Datgi bidden wilt Garine,

Den wel lieven neve mine,

Ende Girberte sinen sone,

Die so vrome es ende so coene,

Datsi van mi soene ontfaen.

1200. En heeft Gelloen daargelaten.

[113] Die bode is weggereden

De hele nacht met haast

Tot daar hij Agulande vond,

Die hij begroette gelijk,

1205. En de andere koningen zeker,

Die met Agulande waren,

En zei: ‘Heer, heer koning,

U groet in waar ding

Uw vriend en uw trouwe baron

1210. De dappere graaf Gelloen,

Die hier ligt zeer nabij

Met menige man, geloof me,

Zodat Karel zich ontzien zou

Wist hij dat hij tegen hem wilde.

1215. Maar hij is hem te hulp gekomen

En heeft, heer, dat vernomen

Dat ge zijn tegenpartij bent

Daar hij strijdt op zou hebben,

Dat hij zeer ongaarne zou doen,

1220. Want ge bent zijn getrouwe heer.

Al is hij tegen u misdadig

Ge zal hem genadig zijn:

Hij zal het zo te deze tijd

Verbeteren, heer, in de strijd,

1225. Dat gij hem dank zal weten.

Hij wit u maken al gauw

Van al Christen landheer,

En wil u leveren daartoe mede

Karel de keizer gevangen,

1230. Indien ge hem helpt verslaan

Zijn doodsvijand

[114] En verdrijven uit het land.

Hij wil u ook zweren mede

Op Mohammed liefste lid

1235. En op Apolloՠs knien,

Die hij eeuwig wil ontzien,

Dat hj tot uw dienst wil staan,

En u blijven onderdanig

Al de tijd, die hij mag leven,

1240. En u nimmermeer verlaten.

Nu heb, heer, goede raad

Ik raad wel aan dat ge hem ontvangt.’

Agulande, die heeft nu wel

Goed verstaan de bode zijn verhaal,

1245. En zweeg een korte poos,

Toen zei tot koning Emond

En de andere koningen mede,

Die stonden al daar ter plaatse:

‘En hoorde, gij heren, niet

1250. Wat me hier een booswicht ontbiedt,

En waarom ik in het land gekomen ben

Om op hem te wreken mij?

Noch zou hij me graag verraden

En van mijn lijf beschadigen.

1255. Omdat hij met de machtige keizer

Nu kwalijk is geweest

Waant hij te maken met mij zijn verzoening.

Dit is grote schanddaad van Gelloen

En anders niet, zo is zijn raad,

1260. Dat weet ik wel, hij is zo slecht.

Nu versta ik erg goed

Dat ons de keizer te deze keer

[115] Ze bij hem zeer machtig wordt,

Dus is me beter dat ik keer

1265. Te lande waart, dat ik doen zal.

En zweer bij mijn Goden al

Dat ik gauw zal komen

Zo machtig in Frankrijk,

En met zo menige paarden mede,

1270. Dat nauwelijks zal blijven te enige plaats

Lopende een rivier nat

Ze zullen uit drinken dat;

En zal uit Frankrijk verdrijven

Al diegene die hier blijven,

1275. En zal de steden zo vlak maken,

Dat er beter op zou geraken

Tarwe of ander koren

Dat het niet deed lieden tevoren.

Nu laat ons keren, het is goed gedaanռ.’

1280. Twee ridders zei hij gelijk

Dat ze de bode nemen wilden

En in een zak zouden steken

En werpen hem in de rivier.

Die bode bad terstond genade,

1285. Want hij had niets misdaan.

Agulande antwoordde gelijk:

‘Ge zegt erg zeer daarnaast.

Uw boodschap die was te deze tijd

Niet zoՠn klein ding.

1290. Het wilde een koning

Onteren en zijn heren mede;

Dat wil ik wel dat gij weet,

Ze hadden onteerd wel dat ze

[116] Of de keizer of mij

1295. Van zulke boodschap laat zijn heer

Diegene, die zo zeer machtig zijn,

Dat zij het ten hoofde mogen brengen

En daar met hun hals vrijpleiten.’

Dus werd de bode verdronken daar.

1300. Gelloen mag wel lang daarna

Wachten eer hij komen zal.

En Agulande liet alles laden

En trok tot zijn land waart.

Nu laat ik van zijn vaart.

1305. Die nacht leed en het werd dag,

Die men mooi openbaren zag.

En Karel is opgestaan

En liet zijn volk zich bewapenen

En gereed te strijd houden

1310. Tegen dat de anderen komen zouden.

Aan de andere kant die kwade Gelloen,

Die niet vernam van zijn verraad

Heeft verwondering waarom dat niet kwam

De bode die hij te komen zei.

1315. Doch zag hij een knecht komen,

Daar hij aan heeft vernomen

Dat Agulande was gevlogen,

Dus zeer droevig was Gelloen

Dat zijn ding gedijde niet.

1320. Haastig hij wapenen zei,

En is als machtige graaf

Te keizer waart gegaan,

Die op het veld naar de strijd

Had gewacht lange tijd.

[117] 1325 Maar boden zijn tot hem gekomen,

Die zeiden dat ze hebben vernomen

Dat Agulande weg is gegaan.

Dus vele Christenen blijde waren;

Maar zwak geloof had de koning.

1330. Maar toen kwam hem zeker

Gelloen en zijn mooie leger,

Dat goed gereedkwam al te verweer.

Karel heeft hem goed ontvangen

En liet hem verstaan

1335. Dat Agulande henen was gevlogen.

- ‘Gerecht keizer, ‘zei toen Gelloen,

‘Is het uw verlof dat ik hem na

Volg en verneem of het waar

Is dat hij gevlogen is?

1340. Ge mag mij wel verlof geven,

Want ik en die mijne

Goed uitgerust, heer fijne keizer,

En de uwe vermoeid, heer,

Die gisteren erg zeer streden.’

1345. Karel zei: ‘Ik geef wel verlof.’

Toen maakte hem heen Gelloen snel,

Die tevoren wel was bekend

Dat Agulande was lange tijd

Gevlogen en de zijne mede,

1350. Daar hij het te koener om deed.

Had hij geweten dat Agulande

Noch had daar geweest in het land

Hij as zo koen niet gegaan.

Ik denk ook dat wel zeker,

1355. Had ook Agulande geweten

[118] Dat naar hem kwam Gelloen gereden

Hij was tegen hem gekomen,

Want na dien dat ik het verneem,

Zo kwam Agulande zeker

1360. Nooit anders om in Frankrijk

Dan hoe hij Gelloen mocht winnen,

Die hem had in alle zinnen

Schade zeer veel gedaan,

Zoals ge hiervoor hebt verstaan.

1365. Gelloen die is gaan zoeken nu

Agulande, dat zeg ik u,

Die heen gevaren is.

Een deel ver zo reed hij

En keerde te keizer weer.

1370. En toen hij afgestegen was

Viel hij neer op zijn knieën:

- ‘Gerecht keizer, ‘zei hij meteen

‘Ontferm u over mij, die uw man ben,

En daar ge nooit aan vond

1375. Noch valsheid noch ontrouw,

Al heeft me de grote rouw

En het grote verlies en de toorn

Van mijn vrienden, die ik verloren

Heb, van mijn neef Yoene

1380. En van mijn andere koene verwanten

U laten verliezen en hen mede,

Nochtans stond ik nooit ter plaatse

Mijn lijf, mijn goed was, bij God,

Altijd gereed tot uw gebod,

1385. Gelijk ik hier heb gedaan.

Toen ik in Zweden had verstaan

[119] Deze grote en zware oorlog

Kon ik niet blijven daar

En u weten in deze nood.

1390. Al zou ik hier dood zijn gebleven

Ik moest u te hulp komen

Alzo gelijk als ik het had vernomen.

Om deze trouw, lieve heer,

Bid ik u uitermate zeer

1395. Dat ge bidden wil Garine,

De zeer lieve neef van mij,

En Girberte zijn zoon,

Die zo dapper is en zo koen,

Dat ze van mij verzoening ontvangen.

1400. Ic wille tharen dienste staen

Den dach dien ic leven sal,

Ende hem ende haren geslechte al.

Ic wille hem laten al dat tlant

Datsi houden in hare hant,

1405. Entie ere van Bordeas,

Die mijns ouder vader was.

Ende en wilthijs oec niet doen

Hi en spreke den coninc Yoen,

So biddic hem omoedelike

1410. Ende u mede, her coninc rike,

Dat hi mi geve een geleide

Datwi hier te gadere beide

Wandelen mogen in u here

Ende in u hof, dies heb ic gere

1415. Ende alse comt die coninc Yoen

Machi sinen wille doen:

Mi laten, wilthi, in tlant bliven,

[120] Ende, wilthi, altemale verdriven.

Ic hope nochtan dat ic Garine,

1420. Den wel lieven neve mine,

So sere sal sijn onderdaen,

Dat Yoen die coninc gerne ontfaen,

Hopic, sal die soene van mi.

Dat Basile die coninginne vri

1425. Seget dat dat was mijn raet

Dat haer dede Otte quaet,

Die wilic sweren .c. heede

Dat mi nie gesciede so leede,

Ende icker omme van hem sciet,

1430. Ende nie seder sagic hem niet. -

Maer om datic was in tstat

Ende ic haer niet en holp bat,

So dat ware die dinc bleven

Al sout mi hebben gecost tleven,

1435. Dies willic wllen ende barevoet,

Om te hebbene haren goeden moet,

Dragen haren sadel fetijs

Van Montmarters te Parijs,

Ende weder bringen daer,

1440. Dat mi sal sijn te doene swaer.

Edel keyser, doet Garine

Ontfaen die beternesse mine,

Ende biddes hem dor onsen here,

Want sine vrienscap geeric sere,

1445. Ende mire mage, sekerlike,

Daer ic mede lange qualike

Bi mire scout hebbe gesijn;

Nu sagic gerne dats ware fijn.

[121] Die keser, die dit heeft verstaen,

1450. Hem begons tontfermene saen,

Ende bat Garine harde sere

Dathi ontfinge Gelloene den here,

Dies hem al in hem keert.

Doe antworde die jonge Girbeert:

1455. ‘Hadde noit die grave Gelloen

Minen oem den coninc Yoen

Ochte onsen magen gehouden trouwe

Ic soude hebben groten rouwe

Dathi ons dus vervreemt si,

1460. Want vrome ridder so es hi,

Ende onse maech in tderde let;

Maer ic wille wale dat gijt wet,

Gerecht keyser ende here,

Datmen heme nemmermere

1465. Geloven en sal, des sijt gewes,

Want hi valsch ende versworen es,

Entaer es hi te menegen stonden

Ende te menegen tijt in vonden.

Dies en soudemen hem te gere stedc

1470. Te rechte houden no soene no vrede.

Maer den vrede, die hem gaf

Mijn vader, die geet hem niet af

Tote dien tide dat wi sceden ‘

Ende te lande wert ons gereden.’

1475. Karel seide, die keyser fijn:

ԉc bidde u sere, her Garijn,

Dat gi geeft enen vrede

Tote dien dat gi comt ter stede

Dat gi spreect den coninc Yoene,

[122] 1480 Ende dan so laet maken soene,

Opdat den coninc genoegt wale.’

Garijn sede: ‘Dese tale

Die es ongehort, here.

Gelloen heeft mesdaen te sere

1485. Ons ende oec te meneger stede,

Ende noyt en hilthi soen no vrede.

Ende daer bi, her keyser, weet dat,

Dat ic hem te gerer stat

No soene no vrede gheven wille,

1490. Dies machi wel swigen stille.

Tgeleide, dat ic hem gistren gaf,

En quam niegerincs el af

Dan om datic wale sach

Dat u ane u ere lach

1495. Enten keyserike altemale,

Dien so willic houden wale

Tote dier uren entier tijt

Dat gi van hier gesceden sijt.’;

Die keyser seide: ԗat salic doen?

1500. Mi hevet wale die baroen

Gedient ende te danke sere,

Dat weiti wel, her Garijn, here.

In machen nu verdriven niet,

Als gi selve wale siet,

1505. Die mi selken dienst dede,

Daer ic die viande verdreef mede.

Al heeft hi den coninc Yoene

Ende u mede, her ridder coene,

Sere verwracht, hets hem leet,

1510. Ende hi wilt nemen op sinen heet

[123] Dat hi nemmermer ter stat

En comt hi en wilt betren dat,

Na vonnesse der groter heren

Diere over selen jugeren.

1515. Ontfaet dit dor die bede van mi.’

Doe seide Garijn die hertoge vri:

‘Dat kinne God, her keyser, herc,

Datic begere te doene sere

Uwe bede opdat si ginge

1520. Ane mi allcne sonderlinge;

Maer gi weet wel hoe dat si

Dat mijn broeder over mi

Es, ent al ane hem gaet.

Ende daer bi, here, soe verstaet,

1525. Dat ics mi no groot no clene

En onderwinde hier allene.

Ende wildine oec bi u behouden,

Dat wi node doch sien souden,

So selen wi varen onser straten

1530. Ende hem gerne bi u laten.’

Die keyser seide: ‘In weets wat doen.

In can verdriven den baroen

Niet wale, die mi diende so scone,

So dadic hem cranke lone.

1535. Maer doch biddic u vriendelike

Datgi vaert ane den coninc rike

Yoene, ende doet hem verstaen

Die ere die mi heeft gedaen

Gelloen nu te desen stride,

1540. Dies ic ben met rechte blide;

Enten groten omoet mede,

[124] Dien hi biet al hier ter stede,

Dat hine dor minen wille ontfa.

Gelloen hi salt hem so na

1545. Nemen, dats emmermere

Die coninc Yoen sal hebben ere

Ende alle die heme bestaen

Enten naesten anegaen.’

Garijn, die geswegen stille

1550. Heeft, seide:’Here, dor uwen wille

Salic ten coninc gerne varen

Ende uwe boedscap doen twaren.’

Die keyser seide: ‘Gi segt wale.’

Doe seide Girbert dese tale:

1555. ‘Gerecht keyser, nu verstaet,

Mi es leet dat wi van selker daet

Sijn ende van machte so clene,

Dat men om Gelloen allene,

Die hier noit quam in den stride,

1560. Rumen moeten tesen tide.

Nu dat sijn sal dat moet sijn

Neemt orlof, lieve vader mijn,

Ende trecken wi te lande wacrt:

Wi hebben op dese vaert

1565. Danc verdient harde clene;

Die grave Gelloen heeften allene,

Die daer noch slach en sloech.

Al eest dathi es ridder genoech

Doch en toech hijs nie swert.

1570. Wel magen die keyser hebben wert.

Oec weet wel die keyser coene

Dathi noit en hilt soene

[125] Noch gelof, dathi dede.

Al heefti den zege hier mede,

1575. Lieve vader, nu neemt orlof,

Ende laet ons rumen skeysers hof,

Ende varen wi te lande waert.

Noch moechte comen wel die vaert

Dat die catte, op dat God woude,

1580. Noch haers sterts behoeven soude.’

Garijn seide: ‘Gi segt waer.’

Orlof namen si daer

Ende sijn te lande waert gekeert,

Garijn ende sijn sone Girbeert.

1585. Te Bordeas quamen si toe,

Datsi wel besetten doe

Ende Gyronvile mede,

Ende andre borge ende stede,

Die daer in den lande waren,

1590. Ende sijn te lande waert gevaren.

Ende Gelloen diese heeft verdreven

Es selve bi den keyser bleven.

Dus sijn die Loreine wech gevaren,

Die oynt goet ende getrouwe waren,

1595. Ende Gelloen es bi den keyser bleven,

Diese henen heeft verdreven,

Dies hi harde blide was.

Maer hi geliet hem, geloeft das,

Ocht hem ware harde leet.

1400. Ik wil tot hun dienst staan

De dagen die ik leven zal,

En hen en al hun geslacht.

Ik wil hem laten al dat land

Dat ze houden in hun hand,

1405. En dat eer van Bordeaux,

Die van mijn grootvader was.

En wil hij het ook niet doen

Hij spreekt de koning Yoene,

Zo bid ik hem ootmoedig

1410. En u mede, heer machtige koning,

Dat hij me geeft een geleide

Dat we hier tezamen beide

Wandelen mogen in uw eer

En in uw hof, dus heb ik verlangen

1415. En als komt de koning Yoene

Mag hij zijn wil doen:

Mij laten, wil hij, in het land blijven,

[120] En, wil hij, helemaal verdrijven.

Ik hoop nochtans dat ik Garine,

1420. De zeer lieve neef van mij,

Zo zeer onderdanig zal zijn,

Dat Yoene de koning graag mij ontvangt.

Hoop ik, mijn verzoening

Dat (Basile) Judit die dele koningin

1425. Zegt dat was mijn raad

Dat haar deed Otto kwaad,

Dat wil ik zweren 100 eden

Dat mie niet geschiedde zoՠn leed,

En ik er om van hem scheidde,

1430. En niet sinds hem weer zag.

Maar omdat ik in de plaats was

En ik haar niet beter hielp,

Zodat dat ding was gebleven

Al zou het me hebben gekost het leven,

1435. Dus wil ik in een pij en blootsvoets,

Om te hebben haar goede gemoed,

Dragen haar fraaie zadel

Van Montmartre te Parijs,

En weer brengen daar,

1440. Dat me zwaar zal zijn te doen.

Edele keizer, laat Garine

Ontvangen de vergoeding van mij,

En bid het hem door onze heer,

Want zijn vriendschap begeer ik zeer,

1445. En mijn verwanten, zeker,

Daar ik mede lang kwalijk

Bij mijn schuld ben geweest;

Nu zag ik graag dat het was geindigd.

[121] De keizer, die dit heeft verstaan,

1450. Hem begon te ontfermen gelijk,

En bad Garine zeer erg

Dat hij ontving Gelloen de heer,

Die hem geheel in hem keert.

Toen antwoordde de jonge Girberte:

1455. ‘Had nooit de graaf Gelloen

Mijn oom de koning Yoene

Of onze verwanten trouw gehouden

Ik zou hebben grote rouw

Dat hij ons aldus vervreemd is,

1460. Want dappere ridder zo is hij,

En onze verwant in het derde lid;

Maar ik wil wel dat gij het weet,

Gerecht keizer en heer,

Dat men hem nimmermeer

1465. Geloven zal, dat is zeker,

Want hij vals en meinedig is,

En daar is hij te menige stonden

En te menige tijd in gevonden.

Dus zou men hem te geen plaats

1470. Terecht houden nog verzoening nog vrede.

Maar de vrede, die hem gaf

Mijn vader, die gaat hem niet af

Tot die tijd dat we scheiden

En te land waart ons bereiden.’

1475. Karel zei, die mooie keizer;

‘Ik bid u zeer, heer Garine,

Dat ge geeft een vrede

Tot dien dat ge komt ter plaatse

Dat ge spreekt de koning Yoene,

[122] 1480 En dan zo laat maken verzoening,

Opdat de koning wel vergenoegt.’

Garine zei: ‘Dit gesprek

Die is ongehoord, heer.

Gelloen heeft te zeer misdaan

1485. Ons en ook te menige plaats,

En nooit hield hij verzoening nog vrede.

En daarbij, heer keizer, weet dat,

Dat ik hem te geen plaats

Nog verzoening nog vrede geven wil,

1490. Dus mag hij wel stilzwijgen.

Ten geleide, dat ik hem gisteren gaf,

Het kwam nergens anders van

Dan omdat ik wel zag

Dat het aan uw eer lag

1495. En het keizerrijk helemaal,

Die zo wil ik wel houden

Tot dat uur en die tijd

Dat ge van hier gescheiden bent.’

De keizer zei: ԗat al ik doen?

1500. Me heeft wel die baron

Gediend en te bedanken zeer,

Dat weet ge wel, heer Garine, heer.

Ik mag hem nu niet verdrijven,

Zoals ge zelf wel ziet,

1505. Die me zulke dienst deed,

Daar ik de vijanden mee verdreef.

Al heeft hij de koning Yoene

En u mede, koene heer,

Zeer verloren, het is hem leed,

1510. En hij wil het nemen op zijn eed

[123] Dat hij nimmermeer ter plaatse

Komt en hij wil verbeteren dat,

Na vonnis der grote heren

Die erover zullen berechten.

1515. Ontvang dit door de bede van mij.’

Toen zei Garine die edele hertog:

‘Dat kent God, heer keizer, heer,

Dat ik zeer begeer te doen

Uw bede opdat ze ging

1520. Aan mij alleen bijzonder;

Maar ge weet wel hoe dat is

Dat mijn broeder over mij

Is, en het geheel aan hem gaat.

En daarbij, heer, zo versta,

1525. Dat ik me nog groot nog klein

En onderwind hier alleen.

En wil ge hem ook bij u behouden,

Dat we ongaarne toch zien zouden,

Zo zullen we weggaan

1530. En hem graag bij u laten.’

De keizer zei: ‘Ik weet niet wat te doen.

Ik kan verdrijven de baron

Niet goed, die me zo mooi diende,

Dan gaf ik hem weinig loon.

1535. Maar toch bid ik u vriendelijk

Dat ge gaat naar de machtige koning

Yoene, en laat hem verstaan

De eer die me heeft gedaan

Gelloen nu te deze strijd,

1540. Dus ben ik met recht blijde;

En de grote ootmoed mede,

[124] Die hij biedt alhier ter plaatse,

Dat hij door mijn wil ontvangt.

Gelloen hij zal het zo na

1545. Nemen, dat het immermeer

De koning Yoene eer zal hebben

En allen die hem bestaan

En de naasten aangaan.’

Garine, die stilgezwegen

1550. Heeft, zei: ‘Heer, door uw wil

Zal ik graag naar de koning gaan

En uw boodschap zeker doen.’

De keizer zei: ‘Ge zegt goed.’

Toen zei Girberte dit verhaal:

1555. ‘Gerechte keizer, nu versta,

Mij is het leed dat we van zulke daad

Zijn en van macht zo klein,

Dat men om Gelloen alleen,

Die hier nooit kwam in de strijd,

1560. Ruimen moeten te deze tijd.

Nu dat zijn zal dat moet zijn

Neem verlof, lieve vader van mij,

En trekken we te land waart:

We hebben op deze vaart

1565. Dank verdient erg weinig;

De graaf Gelloen heeft het alleen,

Die daar noch slagen sloeg.

Al is het dat hij ridder genoeg is

Doch trok hij niet zijn zwaard.

1570. Wel mag hem de keizer hebben waard.

Ook weet wel die koene keizer

Dat hij nooit verzoening hield

[125] Noch belofte, dat hij deed.

Al heeft hij de zege hiermee,

1575. Lieve vader, nu neem verlof,

En laat ons ruimen keizers hof,

En gaan we te land waart.

Noch mag wel komen die vaart

Dat de katten, op dat God wilde,

1580. Noch hun staarten behoeven zouden.’

Garine zei: ‘Ge zegt waar.’

Verlof namen ze daar

En zijn te land waart gekeerd,

Garine en zijn zoon Girberte.

1585. Te Bordeaux kwamen ze toe,

Dat ze goed bezetten toen

En Gironville mede,

En andere burchten en steden,

Die daar in het land waren,

1590. En zijn te land waart gegaan.

En Gelloen die ze heeft verdreven

Is zelf bij de den keizer gebleven.

Dus zijn die Lorraine weggegaan,

Die ooit goed en getrouw waren,

1595. En Gelloen is bij de keizer gebleven,

Die ze henen heeft verdreven,

Dus hij erg blij was.

Maar hij gedroeg zich, geloof dat,

Of het hem erg leed was.

1600. Vor den keyser dat hi geet

Ende es te voeten hem gevallen

Oppenbare vor hem allen,

Ende seide: ‘Gerecht keyser, hort

[126] Ende verstaet mine wort.

1605. Ic ben u man, dat ic blive

Toten inde van minen live,

Getrouwe ende goet telker stat,

Alse gi selve wel wetet dat,

Want gijt, here, te menegen stonden

1610. Hebt ter waerheit ondervonden.

Nu es u oec, here, wale cont

Datic hebbe langen stont

Orloge gehouden met swaeren doene

Jegen minen neve den coninc Yoene,

1615. Die mi hevet vroech ende spade

Gedaen menege grote scade,

Dat u, here, wel condech si.

Ende al woudics vermiden mi

Te vermane hier ochte daer,

1620. In const gedoen, want hets te waer

Ende oege siens, want in sijn hant

Heefti noch al mijn lant,

Dat mi bleven was algader

Van Fromodijn minen ouder vader,

1625. Datic derve harde node

Al moetics derven, dies clagic Gode,

Dies mi noch goet rechtere si.

Gerecht keyser, verstaet mi,

Ic soude harde gerne sien

1630. Ene soene, mocht mi gescien,

Tusscen mi enten coninc Yoene.

In pijnde nemmermeer te doene

Jegen heme enech quaet

Sint, her keyser, dat verstact,

[127] 1635 Dat gi uwen sone Lodewike,

Die oer es van den keyserrike,

Gaeft Basilen tenen man.

Ende hoe soudic mi dorren dan

Jegen hem meer porren iet?

1640. Twaren, ic en sals doen niet.

Ic wille bliven haer goede vrient,

Al hebbensijs luttel goet verdient,

Mochtic noch gecrigen soene.’

Doe seide Karel die keyser coene:

1645. ‘Bi Gode, her grave, jagi wale.

Met mire macht altemale

Salics u hulpen sekerlike.’

- ‘God lone u, her keyser rike,’

Seide Gelloen, entaer naer

1650. Gingen die heren heiten daer.

Die like waren bestaet ter erden,

Alst recht was met groter werden,

Ende Karel toech te lande waert

Met sine here met scoender vaert.

1655. Ende sijn raet so wart doen

Altemale die grave Gelloen,

Ende meester van sinen heere,

Dieshi hadde groten geere.

Nu es gekeert die rike coninc,

1660. Ende Gelloen, in waerre dinc,

Wert skeysers raet altemale,

Daer hi hem toe sette wale.

Die keyser keerde te lande waert

Ende hi nam doe sine vaert

1665. Te Mantes, daer sijn suster was.

[128] Die gravinne, geloeft mi das,

Roelants moeder so was si

Ende Baudewijns, geloves mi,

Ende haer man, die grave Mile,

1670. Was bleven doet in dese wile.

Ende voer sire suster troesten sere.

Doe bat Gelloen Karle den here

Dathi hem sirer suster gave,

Want hi ware een rike grave.

1675. Karel hi warts te rade,

Ende seide dat hijt gerne dade.

Ter suster es die keyser comen,

Diene saen heeft vernomen,

Ende hieten wille come sijn.

1680. Die keyser seide: ‘suster mijn,

Mile die grave die es doet,

Dies ic hebbe rouwe groet.’

- ‘Here, ‘seide die vrouwe goet,

‘Dies so hebbie swaren moet,

1685. Ende in mijn herte sele seer;

In maechs vergeten nemmermeer.’

Die keyser seide: ‘Gi selt wel;

Doet minen raet ende niet el:

Ic sal u geven enen man,

1690. Daer vele doegden leget an,

Dats den stouten grave Gelloene,

Die mechtech es in allen doene.զnbsp;

- ‘Hulpe, here, ‘seide die vrouwe,

‘In horde van hem noit seggen trouwe

1695. Maer dathi altoes valscelike

Verwrachte Yoene den coninc rike;

[129] Ende u oec, her keyser here,

Heefti gedaen menege onnere.

Vor Parijs, vor Bordeas,

1700. Ende te meneger stat daer hi was

Heefti u scande gedaen.’

Die keyser hi seide saen:

‘Laet varen, vrouwe, dese tale.

Hi heeft mi nu gedient so wale,

1705. Dat ict hem hebbe al vergeven,

Ende wi sijn gevriende bleven.’

Die vrouwe seide: ‘broeder mijn,

Ende hoe soude dat mogen sijn?

En weetic dat mijn sone Roelant

1710. Getrout heeft die jonefrouwe valiant

Auden, die na nichte si

Des coninx Yoens, geloves mi?

Ende hebben intoe enen sone

Te gadere, dat kint Ryone.

1715. Quaemt op ende hadt sinen tijt

So soudic altoes hebben strijt

Tusscen heme enten grave,

Daer bi so lates mi ave.’

Die keyser seide: Ԍatet varen.

1720. Ic salt anders bereiden twaren.

Ic sal maken ene vaste soene

Tusscen heme ende Yoene

Ende hare mage altemale.

Laet varen, vrouwe, dese tale.’

1725. Die vrouwe andworde weder dan:

‘Here, ende ocht gi mi gevet man,

Wat sal seggen mijn sone Roelant,

[130] Die nu es te Geneven in tlant

Met sinen swager Oliviere,

1730. Ende comen sal, dat waenic, sciere?’

Die keyser sprac: ‘wat seldi herden

Vrouwe? des laet mi gewerden,

Doet datic u heete nu.’

Die vrouwe seide: ‘Ic late u,

1735. Broeder, gewerden altemale.

Besiet mire eren so doedi wale.’;

Die keyser seide: ‘Dat salic doen.

Comt hier vort, her grave Gelloen,

Ende trout der suster mijn,

1740. Si moet emmer u wijf sijn.’

Gelloen seide: ԇodweet,

Dies benic, here, harde gerect.’

Die vrouwe troude Gelloen daer,

Ende wan ane hare, dats waer,

1745. Robeerte den stouten man,

Die sint eren vele wan,

Ende menegen strijt swaer

Hadde jegen sine viande daer naer.

Ende Gelloen bleef des keysers raet,

1750. Die oyt hadde geweest .i. quaet,

Ende bleef machtech in Vrankerike,

Dat Judit die vrouwe rike

Node sach, dat verstaet;

Maer Gelloen, die conste quaet,

1755. Es te voeten hare gevallen

Vor den keyser ende vor hen allen

So datsijt heme vergaf,

Daer die keyser ocusoen was af.

[131] Dus es Gelloen in thof bleven,

1760. Die sere verhief sine neven

Ende maketse altemale

Weder metten keyser wale

Ende in tlant machtech sere.

Nu latic van Gelloen den here,

1765. Die te hove es harde wale,

Ende segge u vort die tale

Van Yoene den coninc.

Dien en can en gene dinc

Yet verbliden, verstaet dat,

1770. Omdat te Berine in die stat

Die coninginne leget gevaen.

Dus es sine bliscap al gedaen.

Dor God, gi heren, nu verstaet

Ene ontfaermelike daet:

1775. Yoen die coninc, die gewesen

Heeft oyt van ridderscape ute gelesen,

Die es nu in sinen sinne

Al versoft ane die minne,

Diene maecte dicken erre.

1780. In sine stat van Gardeterre

So lachi lange al puur stille,

Alse die hadde sinen onwille.

Ende om die minne pensedi sere:

Hi en pensde om veede noch om ere

1785. Dan hoe hi hebben mochte allene

Die scone coninginne Helene.

Wat rouwen het heme gaf

En dorste hire vermanen af.

Maer vorwaer so wetet dat,

[132] 1790 Dat al dat gout enten scat

Dathi yegerinc mochte gewinnen

Dede hi bringen in die stat binnen.

Ic wane, na dat die jeeste wale

Hout, en hadde tenen male

1795. So vele scats, in waerre dinc,

Cresus die rike coninc,

Die die rijcste van scatte was,

Daer men noit ave las,

Alse vergadert heeft Yoen.

1600. Voor de keizer dat hij gaat

En is hem te voeten gevallen

Openlijk voor hen allen,

En zei: ‘Gerecht keizer, hoort

[126] En versta mijn woord.

1605. Ik ben uw man, dat ik blijf

Tot het einde van mijn leven,

Getrouw en goed te elke plaats,

Zoals ge dat zelf wel weet,

Want gij, heer, te menige stonden

1610. Hebt ter waarheid ondervonden.

Nu is u ook, heer, wel bekend

Dat ik lange tijd heb

Oorlog gehouden met zware doen

Tegen mijn neef de koning Yoene,

1615. Die me heeft vroeg en laat

Gedaan menige grote schade,

Dat u, heer, wel bekend is.

En al wilde ik het vermijden

Te vermanen hier of daar,

1620. Ik kon het niet doen, want het is te waar

En klaarblijkelijk, want in zijn bezit

Heeft hij noch al mijn land,

Dat me gebleven was allemaal

Van Fromondijn mijn grootvader,

1625. Dat ik zeer ongaarne derf

Al moet ik het missen, dus klaag ik God,

Dus me nog goede rechter is.

Gerecht keizer, versta mij,

Ik zou erg graag zien

1630. Een verzoening, mocht me geschieden,

Tussen mij en de koning Yoene.

Ik pijnde nimmermeer te doen

Tegen hem enig kwaad

Sinds, heer keizer, dat verstaat,

[127] 1635 Dat ge uw zoon Lodewijk,

Die erfgenaam is van het keizerrijk,

Gaf (Basile) Judit tot een man.

En hoe zou ik durven dan

Tegen hem meer iets aangaan?

1640. Zeker, ik zal het niet doen.

Ik wil blijven hun goede vriend,

Al hebben ze weinig goeds verdiend,

Mocht ik nog een verzoening krijgen.’

Toen zei Karel die koene keizer:

1645. ‘Bij God, heer graaf, ja gij wel.

Met mijn macht helemaal

Zal ik u zeker helpen.’

- ‘God beloont u, heer keizer rijk,’

Zei Gelloen, en daarna

1650. Gingen de heren eten daar.

Het lijk werd begraven,

Zoals het recht was met grote waarde,

En Karel trok te land waart

Met zijn leger in een mooie vaart.

1655. En zijn raad zo werd toen

Helemaal de graaf Gelloen,

En meester van zijn leger,

Dus had hij grote eer.

Nu is gekeerd die machtige koning,

1660. En Gelloen, in waar ding,

Werd keizers raadt helemaal,

Daar hij hem goed toe zette.

De keizer keerde te land waart

En hij nam toen zijn gang

1665. Te Mantes, daar zijn zuster was.

[128] De gravin, geloof me dat,

Roelantՠs moeder zo was ze

En Boudewijn geloof me,

En haar man, de graaf Mile,

1670. Was dood gebleven in deze tijd.

En voer zijn zuster zeer te troosten.

Toen bad Gelloen Karel de heer

Dat hij hem zijn zuster gaf,

Want hij was een machtige graaf.

1675. Karel hij werd te raad,

En zei dat hij het graag deed.

Ter zuster is de keizer gekomen,

Die hem gelijk heeft vernomen,

En zei hem welkom te zijn.

1680. De keizer zei: ‘Zuster van mij,

Mile de graaf die is dood,

Dus ik heb grote rouw.’

- ‘Heer, ‘zei die goede vrouw,

‘Dus zo heb ik een zwaar gemoed,

1685. En in mijn hart zulk zeer;

Ik mag het vergeten nimmermeer.’

De keizer zei: ‘Ge zal wel;

Doe mijn raad en niets anders:

Ik zal u een man geven,

1690. Daar veel deugd aan ligt,

Dat is de dappere graaf Gelloen,

Die machtig is in alle doen.’

- ‘Help, heer, ‘zei die vrouw,

ԉk hoorde van hem nooit trouw zeggen

1695. Maar dat hij altijd vals

Wraakte Yoene de machtige koning;

[129] En u ook, heer keizer heer,

Heeft hij gedaan menige schande.

Voor Parijs, voor Bordeaux,

1700. En te menige plaats daar hij was

Heeft hij u schande gedaan.’

Die keizer hij zei gelijk:

‘’Laat gaan, vrouw, dit verhaal.

Hij heeft me nu zo goed gediend,

1705. Dat ik hem alles heb vergeven,

En we zijn vrienden gebleven.’

De vrouw zei: ‘Broeder van mij,

En hoe zou dat mogen zijn?

En weet ik dat mijn zoon Roelant

1710. Getrouwd heeft die dappere jonkvrouw

Auden, die na nicht is

Van koning Yoene, geloof me?

En hebben daarboven een zoon

Tezamen, dat kind Ryone.

1715. Kwam het op en had zijn tijd

Dan zou ik altijd strijd hebben

Tussen hem en de graaf,

Daarbij zo laat het me af.’

De keizer zei: Ԍaat het gaan.

1720. Ik zal het anders bereiden zeker.

Ik zal maken een vaste verzoening

Tussen hem en Yoene

En hun verwanten allemaal.

Laat varen, vrouw, dit verhaal.’

1725. De vrouwe antwoordde weer dan:

‘Heer, en als ge me een man geeft,

Wat zal mijn zoon Roelant zeggen,

[130] Die nu is te Geneve in het land

Met zijn zwager Olivier,

1730. En komen zal, dat denk ik, terstond?’

De keizer sprak: ԗat zal je volhouden

Vrouw? Dus laat me doen,

Doe dat ik u nu zei.’

De vrouw zei: ‘Ik laat u,

1735. Broeder, doen helemaal.

Bezie mijn eer dan doe je goed.’

De keizer zei: ‘Dat zal ik doen.

Kom hier voort, heer graaf Gelloen,

En trouw mijn zuster,

1740. Ze moet immer uw wijf zijn.’

Gelloen zei: ‘God weet,

Dus ben ik, heer, zeer gereed.’

De vrouw trouwde Gelloen daar,

En won aan haar, dat is waar,

1745. Robert de dappere man,

Die sinds veel eer won,

En menige zware strijd

Had hij tegen zijn vijanden daarna.

En Gelloen bleef de keizers raadt,

1750. Die altijd een booswicht was geweest,

En bleef machtig in Frankrijk,

Dat Judit die machtige vrouwe

Ongaarne zag, dat verstaat;

Maar Gelloen, die kon kwaad,

1755. Is te haar voeten gevallen

Voor de keizer en voor hen allen

Zodat ze hem vergaf,

Daar de keizer gelegenheid van was.

[131] Dus is Gelloen in de hof gebleven,

1760. Die zeer verhief zijn neven

En maakte ze allemaal

Weer met de keizer goed

En in het land zeer machtig.

Nu laat ik van Gelloen de heer,

1765. Die te hof erg goed is,

En zeg u voort het verhaal

Van Yoene de koning.

Die kan van geen ding

Iets verblijden, versta dat,

1770. Omdat te Berine in die plaats

De koningin gevangen ligt.

Dus is zijn blijdschap geheel gedaan.

Door God, gij heren, nu verstaat

Een erbarmelijke daad:

1775. Yoene de koning, die geweest

Heeft altijd van ridderschap uitgelezen,

Die is nu in zijn geest

Geheel versuft aan de minne,

Die hem vaak kwaad maakte

1780. In zijn stad Gardeterre

Zo lag hij lang al puur stil,

Als die had zijn droefheid.

En om de minne peinsde hij zeer;

Hij peinsde om vete noch om eer

1785. Dan hoe hij hebben mocht alleen

De mooie koningin Helene.

Wat rouw het hem gaf

En durfde hij ervan te vermanen.

Maar voorwaar zo weet dat,

[132] 1790 Dat al dat goud en schat

Dat hij ergens mocht gewinnen

Liet hij binnen in die plaats brengen.

Ik denk, nadat het verhaal goed

Houdt, en had een keer

1795. Zo veel schatten, zeker als,

Croesus die machtige koning,

Die de rijkste van schatten was,

Daar men ooit van las,

Als verzameld heeft Yoene.

1800. Ritsarde dede hi varen doen

Tsirer suster in Vrankerike,

Ende van daer haestelike

In Gasscoengen ende besage

Hoet daer stoede ende lage.

1805. Dit dede Yoen oppenbare

Om dat hi woude dat Ritsart ware

Uten lande sirer verde,

Ende hi doen mochte dathi begerde.

Ritsart bereide sine vaert

1810. Om te vaerne tsirer suster waert.

Ane den vader nam hi orlof

Ende es henen gesceden of,

Dien daer na en sach

Noch en vernam over menegen dach.

1815. Nu es Ritsart wech gesceden.

Onse here die moeten geleden!

Ende Yoen die coninc

Riep Olline, in waerre dinc,

Sinen bode, die hem die mare

1820. Brachte dat gevangen ware

[133] Die coninginne te Berine,

Daer hi omme dogede pine.

Nouwe vragedi hem te rade

Wathi alre best dade,

1825. Hi moeste die coninginne sien

Watter na mochte gescien.

Ollijn seide: ‘Twaren, here,

So moetijt aventuren sere.’

Yoen seide: ԉn rouke wat

1830. Ic aventure om dat;

Indien dat icse met ogen sie

En roekic oec wat gescie.’

Ollijn seide: ‘so moeti

Varen heimelike met mi.’

1835.. Yoen seide: ‘Dat sal gescien.’

Heimelike pordi mettien,

Ende dede in sijn lant verstaen

Dathi moeste, sonder waen,

Ene bedevaert hemelike doen,

1840. Daer hi ridder no garsoen

Mede woude dan hen tween:

Ander geselscap woudi geen.

Dus es geport hemelike

Met Olline die coninc rike.

1845. Te Berine eshi comen

Ende heeft die vrouwe vernomen

Hoge liggende op den stene,

Ute siende terer veenster allene.

Yoen den coninc diese sach

1850. Sloech op therte een swaer slach,

Ende viel neder in ommacht

[134] In een praieel bider borch gracht.

Die coninginne sagen vallen

Ende nedersigen met allen.

1855. Si en wiste niet wat den man was,

Die daer neder seech in tgras.

Die coninc, die in dit vergier

Met Olline was allene hier.

Sach die coninginne allene,

1860. Ende seide: ‘Vrouwe rene,

Bid vor den here mijn,

Die leget uten gereke sijn.’

- ‘Lieve vrient, dat willic doen.

Ende wat es hem, lieve garsoen?’

1865. Ollijn doe weider seide:

‘Twaren, vrouwe, sine nidoepheide.’

- ‘Dat beter hem God, ‘seide die vrouwe,

Mi dunct gi hebter omme rouwe.’

Mettesen es Yoen becomen

1870. Ende heeft noch die vrouwe vernomen.

Doe seide ten conine Ollijn:

‘Here, bid gerer vrouwen fijn,

Datsi bidde onsen here

Dathi u troeste ute uwen sere’

1875. Die coninc seide: ‘Dat willic doen.’

Doe riep opwert die coninc Yoen

Ende seide: ‘Vor Gode, lieve vrouwe,

Bid God dat hi mi si getrouwe.’

Ende eer dat wart ute was

1880. Vielhi weder, geloeft mi das,

In onmacht, alshi te voren dede.

Maer het verkenden bier mede

[135] Die scone vrouwe, die coninginne,

Die meestresse was van sinen sinne.

1885. Maer si en wiste wat anegaen.

Enen brief ghincsi scriven saen,

Daer si inne sette dat,

Dathi bleve daer ter stat:

Si sal savonts comen daer

1890. Wat datter af come naer.

In den brief werpse enen steen,

Dies hi vele te swaerre sceen,

Ende riep ane den bode:

- ‘Neemt dit gelt, datic dor Gode

1895. U leiden geve hier ter stede,

Ende quiter uwe herberge mede.’

Doe warp si neder die lettre daer

Metten stene die was swaer,

Ende Ollijn esser omme gegaen,

1900. Ende tonetse sinen here saen,

Diese ondede ende las,

Dies hi harde blide was

Ende seide dat hi daer bliven soude

Ende niet laten dor dat coude.

1905. Dit was op enen jaers avont

Dat die coninc namecont

In dit vergier hier was comen.

Die coninginne, die vernomen

Heeft dat die coninc Yoen was,

1910. Seide thare joncfrouwe, gelooft das:

‘Twaren, joncfrouwen, gi weet wale

Dat die liede altemale

Tavont hebben feeste ende spel,

[136] Datic oec name wel:

1915. Woudi entie cnapen mede,

Die mi hoeden in dese stede,

Met mi tavont heten comen,

So worde mi doch ene hoede benomen,

Want mi die tijt dunct lanc,

1920. Datic hier ligge ane minen danc.

Ic bidde u roept die cnapen hier boven,

Besiet of sijt willen loven,

Ende laet ons tavont hebben joie

Ende bliscap te minen vernoye.’

1925. Die joncfrouwe seide: ‘wat wildi?

Si en dadens niet, geloves mi.’

Helene seide: ‘Noch vrages hen,

In machs emmer niet hebben men

Dan sijt weder seggen doch,

1930. So en darfics hen niet bidden noch.’

Die joncfrouwe seide: ‘Gi en dorft u,

Vrouwe, nemmer moeyen nu,

Si en dadens niet, noch ic mede,

Gi verlieset uwe bede.’

1935. Helene die scone coninginne

Wert harde droeve in haren sinne,

Dat si den coninc niet en sal

Spreken, dien si boven al

Mint, entien si daer weet

1940. In den bogaert in selc leet.

Haer vernoy so claget si

Harde sere, geloves mi.

In groter droefheid ende in rouwe

Was al dien avont die vrouwe,

[137] 1945 Ende pensde datsi niet verdient

Hadde dat men haer was onvrient.

Maer wouts haer geven God die stade

Si sout hem weder lonen met quade.

Si hadde Gode tote noch ontsien

1950. Maer nu soudse laten gescien,

Want haer herte riede hare.

Ende daer si gereet toe ware.

Slapen so essi gegaen,

Ende so sijn die andre saen.

1955. Toter middernacht lachsi;

Doe stontse op, geloves mi,

Want minne vercoenetse sere.

Om datsi Yoene den here

Wiste neder in dien bogaert

1960. Waer si gerne dare waert,

Ende wilt aventuren al

Datter haer na comen sal,

Want nemmermer en heefse wille

Weder te keerne, lude ocht stille,

1965. Te Otten weder den coninc,

Sint si heme nu ontginc.

Hort coenheit groet vander minnen

Ende vander scoender coninginnen,

Ende hoe si aventuren sal

1970. Hare ere ende hare welvaert al.

Hemelike essi op gestaen,

Ende es in ene scone camere gegaen,

Daer si vant een scone swaert,

Dat Otte hadde harde waert,

1975. Want sijns vader hadde gewesen.

[138] Dat swert nam si mettesen,

Ende es vort gegaen te hant

Daer si harer joncferen vant,

Die so sliep harde vaste

1980. Ende luttel wiste van desen gaste.

Tswert toech die vrouwe huut

Sonder te makene geluut,

Ende staeet dor dat herte der magt.

Die coninginne, diet al wagt,

1985. Sochte die slotle tes sise vant,

Ende ontsloet vort metter hant

Die dore van den wendelstene,

Ende ginc vort neder allene

Tote daer die eerste cnape lach.

1990. Die mane sceen oft ware dach,

Want het vroes een deel sere;

Die vrouwe, die noch siele no ere

En spaerde, es metten swerde saen

Tote daer die cnape lach gegaen.

1995. Ende verhief enen slach so groet,

Dat ave voer dat hoet:

Die slotle heefsi genomen

Ende esser mede ter dore comen,

Ende ontsloetse haestelike.

1800. Ritsaert liet hij gaan toen

Naar zijn zuster in Frankrijk,

En vandaar haastig

In Gascogne en bezag

Hoe het daar stond en lag.

1805. Dit deed Yoene openlijk

Omdat hij wilde dat Ritsaert was

Uit het land zijn vaart,

En hij doen mocht dat hij begeerde.

Ritsaert bereidde zijn vaart

1810. Om te gaan tot zijn zuster waart.

Aan de vader nam hij verlof

En is heen gescheiden af,

Die hij daarna zag

Noch vernam over menige dag.

1815. Nu is Ritsaert weggegaan.

Onze heer die moet hem geleiden!

En Yoene de koning

Riep Olline, zeker,

Zijn bode, die hem dat bericht

1820. Bracht dat gevangen was

[133] De koningin te Berine,

Daar hij om gedoogde grote pijn.

Intiem vroeg hij om raad

Wat hij allerbeste deed,

1825. Hij moest de koningin zien

Wat er na mocht gebeuren.

Olline zei: ‘Zeker, heer,

Zo moet ge het zeer wagen.’

Yoene zei: ‘Het kan me niet schelen wat

1830. Ik waag het omdat;

Indien dat ik haar met ogen zie

Scheelt me ook niet wat er gebeurt.’

Olline zei: ‘Dan moet je

Heimelijk gaan met mij.’

1835. Yoene zei: ‘Dat zal gebeuren.’

Heimelijk ging hij meteen,

En liet in zijn land verstaan

Dat hij moest, zeker,

Een bedevaart heimelijk doen,

1840. Daar hij ridder nog bediende

Mee wou dan hen twee:

Ander gezelschap wilde hij geen.

Dus is heimelijk gegaan

Met Olline die machtige koning.

1845. Te Berine is hij gekomen

En heeft die vrouw vernomen

Hoog liggen op het kasteel,

Uit ziende te een venster alleen.

Yoene de koning die haar zag

1850. Sloeg op het hart een zware slag,

En viel neer in onmacht

[134] In een grasperk bij de burcht gracht.

De koningin zag hem vallen

En neerzijgen geheel.

1855. Ze wist niet wie de man was,

Die daar neerzeeg in het gras.

De koning, die in deze boomgaard

Met Olline alleen was hier.

Zag de koningin alleen,

1860. En zei: ‘Vrouwe reine,

Bid voor de heer van mij,

Die ligt buiten westen.’

- ‘Lieve vriend, dat wil ik doen.

En wat is hem, lieve bediende?’

1865. Olline zei toen weer:

‘Zeker, vrouwe, zijn droefheid.’

- ‘Dat verbetert hem God, ‘zei de vrouw,

Me lijkt ge hebt erom rouw.’

Terstond is Yoene bijgekomen

1870. En heeft noch die vrouw vernomen.

Toen zei tot de koning Olline:

‘Heer, bid die edele vrouw

Dat ze bidt onze heer

Dat hij u vertroost van uw zeer.’

1875. De koning zei: ‘Dat wil ik doen.’

Toen riep opwaarts de koning Yoene

En zei: ‘Voor God, lieve vrouw,

Bid God dat hij me trouw is.’

En eer dat woord uit was

1880. Viel hij weer, geloof me dat,

In onmacht, zoals hij tevoren deed.

Maar het herkende hiermee

[135] Die mooie vrouw, de koningin,

Die meesteres was van zijn geest.

1885. Maar ze wist niet wat te doen.

Een brief ging ze gelijk schrijven,

Daar ze in zette dat,

Dat hij bleef daar ter plaatse:

Ze zal ‘s avonds komen daar

1890. Wat dat er daarna van komt.

In de brief wierp ze een steen,

Dus het veel zwaarder scheen,

En riep naar den bode:

- ‘Neem dit geld, dat ik door God

1895. U beiden geef hier ter plaatse,

En betaal er uw herberg mede.’

Toen wierp ze neer die brief daar

Met de steen die was zwaar,

En Olline is er om gegaan,

1900. En toonde het zijn heer gelijk,

Die het opende en las,

Dus hij erg blij was

En zei dat hij daar blijven zou

En niet laten door de koude.

1905. Dit was op een avond voor nieuwjaar

Dat de beroemde koning

In deze boomgaard hier was gekomen.

De koningin, die vernomen

Heeft dat het koning Yoene was,

1910. Zei tot haar jonkvrouw, geloof dat:

‘Zeker, jonkvrouw, ge weet wel

Dat die lieden allemaal

Vanavond hebben feest en spel,

[136] Dat ik ook wel nam:

1915. Wilde ge en de knapen mede,

Die me behoeden in deze plaats,

Met me vanavond te eten komen,

Dan wordt me toch een hoede benomen,

Want de tijd lijkt me hier lang,

1920. Dat ik hier lig tegen mijn wil.

Ik bid u roep de knapen hierboven,

Bezie of ze het willen goedkeuren,

En laat ons vanavond vreugde hebben

En blijdschap tot mijn verdriet.’

1925. De jonkvrouw zei: ‘Wat wil je?

Ze doen het niet, geloof me.’

Helene zei: Noch vraag hen,

Ik mag immer niet hebben men

Dan zij het weerspreken toch,

1930. Zo durf ik hen niet bidden noch.’

De jonkvrouw zei: ‘’Ge behoeft u,

Vrouw, nimmer vermoeien nu,

Ze doen het niet, noch ik mede,

Ge verliest uw bede.’

1935. Helene die mooie koningin

Werd zeer droevig in haar geest,

Dat ze den koning niet zal

Spreken, die ze boven al

Bemint, en die ze daar weet

1940. In de boomgaard in zulk leed.

Haar verdriet zo beklaagt ze

Erg zeer, geloof me.

In grote droefheid en in rouw

Was al die avond die vrouw,

[137] 1945 En peinsde dat ze niet verdiend

Had dat men haar was vijandig.

Maar wilde haar God die gelegenheid geven

Ze zou het weer belonen met kwaadheid.

Ze had God tot noch gevreesd

1950. Maar nu zou ze laten geschieden,

Want haar hart haar aanraadde.

En daar ze gereed toe was.

Slapen zo is ze gegaan,

En zo zijn de anderen gelijk.

1955. Tot middernacht lag ze;

Toen stond ze op, geloof me,

Want liede maakte haar zeer koen.

Omdat ze Yoene de heer

Wist neder in die boomgaard

1960. Was ze graag derwaarts,

En wil geheel avonturen

Dat er haar daarna komen zal,

Want nimmermeer heeft ze wil

Terug te keren luid of stil,

1965. Tot Otto weer de koning,

Sinds ze hem nu ontging.

Hoort grote koenheid van de minnen

En van de mooie koningin,

En hoe ze avonturen zal

1970. Haar eer en al haar welvaart.

Heimelijk is ze opgestaan,

En is in een mooie kamer gegaan,

Daar ze een mooi zwaard vond,

Dat Otto had zeer waard,

1975. Want het was van zijn vader geweest.

[138] Dat zwaard nam ze terstond,

En is voortgegaan gelijk

Daar ze haar jonkvrouw vond,

Die zo zeer vast sliep

1980. En weinig wist van deze gast.

Het zwaard trok die vrouwe uit

Zonder te maken geluid,

En stak het door het hart van de maagd.

De koningin, die het al waagt,

1985. Zocht de sleutel totdat zij het vond,

En opende voort met de hand

De deur van de trap,

En ging voort neer alleen

Tot daar de eerste knaap lag.

1990. De maan scheen alsof het dag was,

Want het vroor een deel zeer;

De vrouw, die noch ziel nog eer

Spaarde, is met het zwaard gelijk

Tot daar die knaap lag gegaan.

1995. En verhief een slag zo groot,

Dat afvoer dat hoofd:

De sleutel heeft ze genomen

En is er mee ter deur gekomen,

En opende het haastig.

2000. Doe ginc vort die vrouwe rike

Daer die derde cnape lach.

Dien gafsi oec enen slach,

Datsi hem storte ende halscnoc mede

Al dorsloech tenen snede.

2005. Twe paer slotle vantse daer:

Die ene gingen oppenbaer

[139] Ter zalen waert daer si

Niet en woude, geloves mi,

Entie andre horden ter dore,

2010. Daer ene brugge vore

Stont, die ten prayele ginc,

Daer haers beide die coninc.

Die dore ontsloet si doe

Ende ginc ten prayele toe,

2015. Daer si vant den coninc Yoene.

Doe vragede daer die coninc coene

Wie hi ware die quame daer.

Die coningin seide oppenbaer:

‘Ic ben die coningin Helene,

2020. Die comen ben ute gonen stene

Allene tote u hier,

U besien, here coninc fier.

Ende oec alsoe, dat verstaet,

Comter mi af goet oft quaet,

2025. Datic nemmermeer en kere

Ane Otte minen here.’

Doe die coninc dat verstoet

Warthi blide in sinen moet,

Ende seide: ‘willecome, vrouwe!

2030. Nu es gemindert mine rouwe

Ende gemindert mijn verdriet.

Wine mogen hier langer bliven niet,

Wi moeten uten lande varen.

Ende weet oec walc, twaren,

2035. Datic oec al geheellike

Laten wille mijn conincrike,

Ende wille met u varen wege.

[140] God die moet ons geven sege!

Want bleven wi in den lande

2040. Men soude ons spreken selke scande,

Beide vriende ende mage,

Datwi souden tenegen dage

Sceden, vrouwe, al waert ons leet.

Ic hebbe tonsen boef gereet

2045. Den scoensten stat, die noit man sach,

Die ons niet ave gaen en mach.

Wi selen in heidinesse varen,

Entaer wonende bliven twaren,

Daer men van ons nemmermere

2050. En verneme. ‘Lieve here,’

Seide die vrouwe, ‘Nu doet alsoe,

Datic altoes blive vroe

Ende gi mine, sonder begeven:

Ic wille u bliven al mijn leven,

2055. Ende al uwen wille doen.’

- ‘God lone u, vrouwe, ‘seide Yoen.

Te menegen tijt so es geseit

Dat es verloren aerbeit

Datmen vrouwen te nouwe wacht:

2060. Noit hadde dese vrouwe geacht

Te mesdoene teneger stede,

Noch selve Yoen die coninc mede,

Die wile datsi hare entare

Spreken mochte oppenbare,

2065. Ende men hen dies niet verboet.

Maer sint dat men die vrouwe sloet

Ende benam hare vriheit,

Ende soeken moeste hemelycheit

[141] Heeftsi selke dinc gedaen,

2070. Die si node soude bestaen.

Hen drien heeft si nu doet,

Daer si om gaf cleine no groet.

Oec heeft si hare lude ende stille

Al gegeven tes conincs wille.

2075. Dit wan Otte ane sijn bedwanc,

Dat hi der vrouwen maecte te lanc.

Yoen entie vrouwe fijn,

Ende mede sijn cnape Ollijn,

Sijn uten lande getogen

2080. Sere blide ende in hogen.

Yoen hi wan op die vaert

Ane die coninginne waert

Enen sone, hiet Haestinc,

Dien sint die veede niet ontginc,

2085. Want hise hilt vromelike

Al sijn leven sekerlike.

Yoen quam gereden soe verre,

Dathi quam te Gardeterre,

Daer hi onmenegen dach

2090. Metter coninginnen lach.

Maer hi dede een scep touwen

Tsinen boef enter vrouwen:

Daer dedi inne dragen aldat

Hi behoeven soude, ende sinen scat;

2095. Ende loet die cogge so over sere,

Dathi cume mochte dragen mere.

Hi sprac goede maroniere,

Diene souden voeren sciere

Al die zee hemelike.

[142] 2100 Hi woude laten sijn conincrike

Ende sijn lant ende sijn ere,

Die hi lange hadde als here

Gehouden ende met groeter werde,

Ende varen nu sirer verde.

2105. Yoen die coninc porde met nachte,

Dies hem luttel iement wachte,

Ende es ter zeewaert gevaren.

Daer ave en wiste moederbaren

Dan die gene die met hem varen.

2110. Ende in dien scepe waren

Joncfrouwen .ii. ende cnapen vierc.

Sonder die waren ten stiere,

Die scepliede, diese leiden

Selen ter zee metter galeiden.

2115. Nu vaert Yoen die coninc wert,

Die vort nemmermer en gert

Te wrekene sijns vader doet.

Hi laet sine vede groet

Houden diese houden wille.

2120. Hi wilt hem houden nu al stille

Bi Helenen der coninginnen,

Diene wel na hadde doen ontsinnen.

Die zee sijn si wech getogen

Wat dat si met wende mogen,

2125. Ende togen te heidinesse waert.

Maer si hadden selke vaert,

Dat si lagen op die zee,

In menegen storem ende wee,

Al omme ende omme een jaer,

2130. Hier en binnen gevel daer

[143] Dat Helene die vrouwe genas

Van enen kinde, dies si was

Droeve; want doe ment brochte

Daer ment den vader tonen mochte

2135. So bracht ene joncfrouw vort,

Ende ginc so na op tbort

Van feesten onbehoedelike,

Datsi ende tkint segelike

Vielen ute in die zee.

2140. Dit sach die coninc, dient was wee,

Ende heeft genomen enen scacht,

Ende heefter mede in tscep bracht

Dat kint weder al thant,

Want hijt in die vasce geprant:

2145. Maer die magt, weet te voren,

Bleef al in die zee verloren.

Blide was Yoen die coninc

Dathi dat kint weder vinc.

Kersten hebben sijt gedaen

2150. Ende gaven hem ene name saen:

Daer wert geheten Hastinc

Om dat ment met enen scachte vinc

Daert in die zee gevallen was.

Dus doelde Yoen, geloeft das,

2155. Wel .i. jaer eer hi vernam

Daer hi wel te lande quam

Daer hi gerne bliven soude.

Doch gevielt alst God woude,

Datsi in hogen Goten quamen,

2160. Daer si woeste lant vernamen

Bi den berge Caucasus.

[144] Daer lande die coninc Yoen dus.

Tlant was goet, al waest woeste,

Daer hi doe logieren moeste.

2165. Liede ontboet hi hare entare,

Ende dede stichten doe al dare

Ene grote starke stat

Ane den berch, geloeft mi dat,

Die hi Ays heten dede,

2170. Na Ays den goeden die stede.

Enen borch, bi mire trouwen,

Dede hi uten berge houwen,

Die utermaten vast was.

Ende wie so woude, sijt seker das,

2175. Quam daer wonen in die stat,

Ende Yoen gehalp hem dat,

Dathi aldaer wan ter vaert

Beide lant ende wijngaert,

Ende maecte tlant vruchtech sere.

2180. Ende noch so stichte die here

.x. andre scoendre stede,

Daer hi twout slechten dede,

Ende maecte daer rente groet:

Dus bleef Yoen die stoute genoet

2185. In Goten wonende ende Helene,

Die op Siten nu achten clene,

Ochte op Otten ochte op Yoene,

Ochte op Roelant den ridder coene.

Noch genas die coninginne

2190. Van erer dochter met bliden sinne,

Die Ysaude wart genant.

Dus bleef Yoen daer here in tlant,

[145] Ende woende daer menegen tijt,

Ende liet varen sinen nijt,

2195. Dien hi op Gelloen hadde gedregen

Ende op sine magen alle wegen.

Yoen blijft hier: ic laten varen,

Ende segge u vort te waren

Hoe die jonge coninc Ritsart

2000. Toen ging voort die machtige vrouw

Daar de derde knaap lag.

Die gaf ze ook een slag,

Zodat ze hem strot en hals knokkels mede

Geheel doorsloeg in een snede.

2005. Twee paar sleutels vond ze daar:

De ene ging openlijk

[139] Ter zalen waart daar ze

Niet wilde, geloof me,

En de andere behoorde ter deur,

2010. Daar een brug voor

Stond, die te grasperk ging

Daar op haar wachtte de koning.

Die deur opende ze toen

En ging te grasperk toe,

2015. Daar ze de koning Yoene vond.

Toen vroeg daar die koene koning

Wie hij was die daar kwam.

De koningin zei openlijk:

‘Ik ben de koningin Helene,

2020. Die gekomen ben uit de kerker, (kasteel)

Alleen tot u hier,

U bezien, heer fiere koning.

En ook alzo, dat verstaat,

Komt me er goed of kwaad van,

2025. Dat ik nimmermeer keer

Naar Otto mijn heer.’

Toen de koning dat verstond

Werd hij blijde in zijn gemoed,

En ei: ‘Welkom, vrouw!

2030. En is verminderd mijn rouw

En verminderd is mijn verdriet.

We mogen hier niet langer blijven,

We moeten uit het land gaan.

En weet ook wel, zeker,

2035. Dat ik ook al geheel

Verlaten wil mijn koninkrijk,

En wil met u weggaan.

[140] God die moet ons zege geven!

Want bleven we in het land

2040. Men zou van ons spreken zulke schande,

Beide vrienden en verwanten,

Dat we zouden te enige dagen

Scheiden, vrouw, al was het ons leed.

Ik heb tot onze behoefte gereed

2045. De mooiste schat, die men ooit zag,

Die ons niet afgaan mag.

We zullen in heidens land gaan,

En daar wonen blijven zeker,

Daar men van ons nimmermeer

2050. Verneemt. ‘Lieve heer,’

Zei die vrouw, ‘Nu doe alzo,

Dat ik altijd blij blijf

En gij mij, zonder verlaten:

Ik wil de uwe blijven al mijn leven,

2055. En al uw wil doen.’

-‘God beloont u, vrouw, ‘zei Yoene.

Te menige tijd zo is gezegd

Dat is verloren arbeid

Dat men vrouwen te eng bewaakt:

2060. Nooit had deze vrouwe gedacht

Te misdoen te enige plaats,

Noch zelf Yoene de koning mede,

Die tijd dat ze hier en daar

Spreken mocht openbaar,

2065. En men hen dus niet verbood.

Maar sinds dat men die vrouw opsloot

En benam haar vrijheid,

En zoeken moest vertrouwdheid

[141] Heeft ze zoՠn ding gedaan,

2070. Die ze ongaarne zou bestaan.

Hen drie heeft ze nu gedood,

Daar ze weinig om gaf.

Ook heeft ze zich luid en stil

Al gegeven tot konings wil.

2075. Dit won Otto tegen zijn wil,

Dat hij de vrouw maakte te lang.

Yoene en die mooie vrouw,

En mede zijn knaap Olline,

Zijn uit het land vertrokken

2080. Zeer blijde en verheugd.

Yoene hij won op die vaart

Aan de koningin waard

Een zoon, heet Hastinc,

Die sinds de vete niet ontging

2085. Want hij hield het dapper

Al zijn leven zeker.

Yoene kwam zo ver gereden,

Dat hij kwam te Gardeterre,

Daar hij weinig dagen

2090. Met de koningin lag.

Maar hij liet een schip bereiden

Tot zijn behoefte en de vrouw:

Daar liet hij in dragen al dat

Hij behoeven zou, en zijn schat;

2095. En belaadde de kogge zo zeer over,

Dat het nauwelijks mocht dragen meer.

Hij sprak de goede schipper,

Die hem snel zou voeren

Al die zee heimelijk.

[142] 2100 Hij wilde verlaten zijn koninkrijk

En zijn land en zijn eer,

Die hij lang had als heer

Gehouden en met grote waarde,

En gaan nu zijn vaart.

2105. Yoene de koning ging bij nacht,

Dus hem weinig iemand bewaakte,

En is ter zee waart gevaren.

Daarvan wist geen mens

Dan diegene die met hem varen.

2110. En in dat schip waren

Jonkvrouw en knapen vier.

Uitgezonderd die waren te stuur,

De scheepslui, die ze leiden

Zeilen ter zee met de galeien.

2115. Nu vaart Yoene de koning waard,

Die voort nimmermeer verlangt

Te wreken zijn vader dood.

Hij laat zijn grote vete

Houden die ze houden willen.

2120. Hij wil zich nu geheel stilhouden

Bij Helene de koningin,

Die hem bijna buiten zinnen had laten raken.

De zee zijn ze weggetrokken

Wat dat ze met wind mogen,

2125. En trokken te heidense land waart.

Maar ze hadden zulke vaart,

Dat ze lagen op de zee,

In menige storm en pijn,

Alom en om een jaar,

2130. Hierbinnen geviel daar

[143] Dat Helene de vrouw baarde

Een kind, dus ze was

Droevig; want toen men het bracht

Daar men het de vader tonen mocht

2135. Zo bracht een jonkvrouw het voort,

En ging zo nabij op de boord

Van feesten onbehoedzaam

Dat zij en het kind tegelijk

Vielen eruit in de zee.

2140. Dit zag de koning, die het zwaar was,

En heeft genomen een schacht,

En heeft er mee in het schip gebracht

Dat kind weer gelijk,

Want hij het in de windsels greep:

2145. Maar die maagd, weet tevoren,

Bleef geheel in de zee verloren.

Blijde was Yoene de koning

Dat hij dat kind weer ving.

Dopen hebben ze het gedaan

2150. En gaven hem een naam gelijk

Daar werd het geheten Hastinc

Omdat ment met een schacht ving

Daar het in de zee gevallen was.

Dus doolde Yoene, geloof dat,

2155. Wel een jaar eer hij vernam

Daar hij wel te land kwam

Daar hij graag blijven zou.

Doch geviel het zoals God wilde,

Dat ze in hoge Goten kwamen,

2160. Daar ze woest land vernamen

Bij de berg Kaukasus.

[144] Daar landde de koning Yoene dus.

Het land was goed, al was het woest,

Daar hij toen logeren moest.

2165. Lieden ontbood hij hier en daar,

En liet stichten toen aldaar

Een grote sterke plaats

Aan de berg, geloof me dat,

Die hij Ays heten deed,

2170. Naar Ays de goede die plaats.

Een burcht, zeker,

Liet hij uit de berg houwen,

Die uitermate vast was.

En wie zo wilde, wat zeker is,

2175. Kwam daar wonen in die plaats,

En Yoene hielp hem dat,

Dat ze aldaar bebouwde ter vaart

Beide land en wijngaard,

En maakte het land zeer vruchtbaar

2180. En noch zo stichtte die heer

10 andere mooie plaatsen,

Daar hij het woud slechten liet,

En maakte daar grote inkomsten:

Dus bleef Yoene die dappere gelijk

2185. In Goten wonen en Helene,

Die op Sciten nu weinig achten,

Of op Otto of op Yoene,

Of op Roelant de koene ridder.

Noch baarde de koningin

2190. Een dochter met blijde geest,

Die Ysaude werd genoemd.

Dus bleef Yoene daar heer in het land,

[145] En woonde daar menige tijd,

En liet varen zijn nijd,

2195. Die hij op Gelloen had gedragen

En op zijn verwanten aller wegen.

Yoene blijft hier: ik laat het gaan,

En zeg u voort te waren

Hoe de jonge koning Ritsaert

2200. Voer te Medeborch wart,

Daer hi vant sinen oem Garine,

Ende Girbert den sone sine,

Die hem vertelden altemale

Dat Gelloen ware harde wale

2205. Met Karle den here groet,

Ende men hem gistren ontboet

Dat Karel die keyser coene

Heeft te wive gegeven Gelloene

Sirer suster, dat verstaet,

2210. Ende es mede des keysers raet

Ende sere mechtech in den hove,

Ende brinct sine mage al in love.

Ritsart seide: ‘Hulpe God; here,

Dit comt ons te scaden sere.

2215. Lieve oem, ‘seiti, ‘Nu segt mi.

Ende waer mede so selen wi

Weder mogen boven comen

Sint hi den keyser ons heeft benomen

Heeft, die so was ons vrient,

2220. Ende hoe heefti dat verdient?’

Garijn seide: ‘In weets niet

Dathi hem oyt dede iet

Dan hi hem te hulpen quam,

[146] Daer hi gene scade ane en nam;

2225. Maer hi seide hi ware gereet

Dor hem tanverdene lief ende leet.

Dit so es na mijn verstaen

Al dat hi hem heeft gedaen.

Daer omme doet die coninc quaet,

2230. Die al onse raet es ende onse daet,

Dathi so vaste legt in sijn lant

Ende laet clemmen onsen viant

Ende werden so machtech sere.

Ware al hier bi ons die here

2235. Wi hadden Gelloen wel verslegen,

Al waert dathi hadde gelegen

Vor skeysers voete in sine sale,

Ende warens overcomen wale.’

Ritsart seide: ‘Gi segt waer.

2240. In wille dan niet varen daer,

Maer wille in Gasscoengen varen

Besien hoet daer steet, twaren,

Ende besetten wel die lande

Ende Bordeas na onse hande.’

2245. – ‘En es gene noet, ‘seide Garijn.

‘Ic ende Girbert die sone mijn

Wi comen danen; wi hebbent wale

Dat versien altemale.

Maer keert tuwen vader weder,

2250. Ende laet ons ten keyser tien,

Het mach lichte so gescien,

Wi selen Gelloen al verdriven

Ende selve metten coninc bliven.’

Nu heeft Garijn gegeven raet

[147] 2255 Die ware te vulbrengen quaet,

Want Yoen, Godweet,

Die sal hem wesen ongereet.

Doch so es gekeert Ritsart

Weder omme te Siten wart.

2260. Sine vaert latic bliven,

Ende wille u vort bescriven

Van Otten den coninc,

Die vernomen heeft die dinc,

Dat Helene, die vrouwe mare,

2265. Altemale verloren ware.

Coenrade riep Otte doe

Ende sprac hem al dus toe:

‘Lieve her grave Coenraet,

Dor God, nu geeft mi raet.

2270. Ic pense wel dat Helene si

Met Yoene den coninc vri,

Ende hoe salic weten mogen

Daer af die waerheit ongelogen?’

Coenraet seide: ‘Her coninc,

2275. Nu getroest u derre dinc,

Ende en wantroest u twint:

Si heeft Yoene lange gemint,

Dat heefse nu getoent wale,

Op datsi met hem altemale

2280. Uten lande si gevaren.

Gi selt senden sonder sparen

In Siten cortelike,

Ende doet vernemen hemelike

Waer Yoen die coninc si

2285. Ende oec die coninginne vri.

[148] Verneemt men dat si si daer

So ontbiet oppenbaer

Al uwen magen, dats wel gedaen,

Ende doet hen dat verstaen

2290. Hoe dat nu van Yoene

Al gebroken si die soene,

Want hi ontfoert heeft u wijf

Valscelijc als een keytijf.

Den keyser onbiedet mede

2295. Ende breit die scande die hi u dede.

Dit so es mijn raet wale;

Maer des so beit altemale

Tote gi verneemt die waerheide

Dat si sijn te gadre beide.’

2300. Otte seide: ‘gi segt wel.

Dit willic doen ende niet el.’

Enen ridder riep hi saen,

Die was geheten Paridaen,

Ende heeft hem bevolen die vaert,

2305. Te vaerne te Siten waert.

Ende teersten dat hi daer quame

Dathi hemelike vername

Ochte Helene, die vrouwe scone,

Ware metten coninc Yoene.

2310. Ende waer dat si te gader waren

Ende dan keerde sonder sparen.

Paridaen hi seide doe

Dat hire ware gereet toe.

Sine vaert heefti bereet

2315. Ende voer henen, Godweet,

Te Siten waert so hi best mochte,

[149] Daer hi die coninginne sochte.

Sine vaert so laetic staen,

Ende sal u doen verstaen

2320. Van Ritsarde, die es comen

In Siten, ende heeft vernomen

Dat sijn vader die coninc vri

Uten lande gevaren si

Met Helenen der coninginnen,

2325. Ende men can niet bekinnen

Werwaert dat hi si gevaren.

In Siten en es moederbaren

Die iet wiste van sire vart.

Dies was sere droeve Ritsart,

2330. Ende seide met groten sere:

‘Hoe heeft hem dus geproeft mijn here,

Daer onse troest al steet an!

Hulpe, waer sidi, edel man?

Hoe hebdi ons aldus gelaten,

2335. Ende sijt gevaren ure straten,

Ende hebt oec om een wijf

Verdorven u wel stoute lijf!

Gi hebt uwe veede laten bliven,

Die wille machse nu bedriven,

2340. Gi laetse nu te nieten gaen!

Maer wilt mi God in staden staen

In laetse aldus bliven niet.

Toren, rouwe ende verdriet

So blijft mi van u daer mede,

2345. Entie vede in uwe stede.

Ende sint si mi oec es bleven

Houdicse vort al mijn leven.’

[150] Wat holpt datic u vele sede

Van Ritsardes droefhede?

2350. Ritsart es in Siten gevaren

Van steden te steden, twaren,

Ende hevet beset wale

Ende wijsleec altemale.

Maer coninc en woudi werden niet,

2355. Noch dies hem onderwinden iet.

Enen grave, hiet Elijn,

Liet hi van den lande sijn

Drossate ende montbore al,

Om dathi achterweren sal,

2360. Hi was sire moeder moeye sone:

Een vrome ridder was die gone.

Alse Ritsart hadde wale

Sijn lant beset altemale

Doe porde hi met scoender vaert

2365. Tsinen oem Garine waert

Met wel groter droefheden,

Ende es so verre leden.

Dathi tote Medeborch quam,

Daer hi sinen oem vernam

2370. Ende Girberte sinen sone wart.

Teersten datse sach Ritsart

So weende hi ontfermelike.

Doe seide Garijn die hertoge rike:

‘Lieve neve, nu segt mi

2375. Wat es u, ende twi weendi?

Laet varen, ens maer vrouwen dinc’

Wat doet mijn broeder die coninc?

Wat hebdi daer af vernomen,

[151] Salhi harewaert iet comen?

2380. Ic souden harde gerne scouwen,

Want dat weet, bi mire trouwen,

Dat Gelloen wert machtech sere

Met Karlen den stouten here.’

Ritsart seide: ԏem, laet varen!

2385. Onse dinc sal ons verswaren,

Want dat weet, sekerlike,

Dat hem harde scandelike

Heeft geproeft die vader mijn,

Want hi ende Helene sijn

2390. Uten lande beide gevaren,

So dat en weet moederbaren

Waer si henen sijn belint.

Dathise lange heeft gemint

Dats te scanden nu vergaen,

2395. Ende te scaden salt ons staen.’

- ‘Hulpe God, ‘seide Garijn,

‘Ende hoe heeft hem die broeder mijn

Geproeft aldus scandelike!

Hulpe God van hemelrike,

2200. Voer te Medeborch waart,

Daar hij zijn oom Garine vond,

En Girberte zijn zoon,

Die hem vertelden allemaal

Dat Gelloen was zeer goed

2205. Met Karel de grote heer,

En men hen gisteren liet weten

Dat Karel de koene keizer

Heeft tot wijf gegeven Gelloen

Zijn zuster, dat verstaat,

2210. En is mede de keizers raadt

En zeer machtig in de hof,

En brengt zijn verwanten al in lof.

Ritsaert zei: ‘Help God; heer,

Dit komt ons zeer tot schaden.

2215. Lieve oom, ‘zei hij, ‘Nu zeg me.

En waarmee zo zullen wij

Weer mogen boven komen

Sinds hij de keizer ons benomen

Heeft, die zo onze vriend was,

2220. En hoe heeft hij dat verdient?’

Garine zei: ‘Ik weet het niet

Dat hij hem ooit iets deed

Dan hij hem te hulp kwam,

[146] Daar hij geen schade aan nam;

2225. Maar hij zei dat hij gereed was

Door hem te aanvaarden lief en leed.

Dit zo is naar mijn verstaan

Al dat hij hem heeft gedaan.

Daarom doet de koning slecht,

2230. Die al onze raad is en onze daad,

Dat hij zo vastligt in zijn land

En laat klimmen in aanzien onze vijand

En wordt zo zeer machtig.

Was al hier bij ons die heer

2235. We hadden Gelloen wel verslagen,

Al was het dat hij had gelegen

Voor keizers voeten in zijn zaal,

En waren ze goed overeengekomen.’

Ritsaert zei: ‘Ge zegt waar.

2240. Ik wil dan niet gaan daar,

Maar wil naar Gascogne gaan

Bezien hoe het daar staat, zeker,

En goed bezetten het land

En Bordeaux naar onze handen.’

2245. – ‘Het is geen nood, ‘zei Garine.

‘Ik en Girberte mijn zoon

We komen vandaar; we hebben het goed

Dat voorzien helemaal.

Maar keer tot uw vader weer,

2250. En laat ons te keizer gaan,

Het mag licht zo gebeuren,

We zullen Gelloen geheel verdrijven

En zelf me de koning blijven.’

Nu heeft Garine raad gegeven

[147] 2255 Die slecht was te volbrengen,

Want Yoene, God weet,

Die zal hem wezen ongerede.

Doch zo is Ritsaert gekeerd

Wederom te Sciten waart.

2260. Zijn vaart laat ik blijven,

En wil u voort beschrijven

Van Otto de koning,

Die vernomen heeft dat ding,

Dat Helene, die beroemde vrouw,

2265. Helemaal verloren was.

Coenraet riep Otto toen

En sprak hem aldus toe:

‘Lieve heer graaf Coenraet,

Door God, nu geef me raad.

2270. Ik peins wel dat Helene is

Met Yoene de edele koning,

En hoe zal ik weten mogen

Daarvan de ongelogen waarheid?’

Coenraet zei: ‘Heer koning,

2275. Nu vertrouw u dit ding,

En wanhoop u wel niets:

Ze heeft Yoene lange bemind,

Dat heeft ze nu wel getoond,

Opdat ze met hem helemaal

2280. Uit het land is gegaan.

Ge zal zenden zonder dralen

In Sciten gauw,

En laat heimelijk vernemen

Waar Yoene de koning is

2285. En ook de edele koningin.

[148] Verneemt men dat ze daar is

Zo ontbiedt openlijk

Al uw verwanten, dat is goed gedaan,

En laat hen dat verstaan

2290. Hoe dat nu van Yoene

Geheel gebroken is de verzoening,

Want hij uw wijf ontvoerd heeft

Vals als een ellendige.

De keizer ontbiedt mede

2295. En verbreidt de schande die hij u deed.

Dit zo is wel mijn raad;

Maar dus zo wacht helemaal

Tot ge de waarheid verneemt

Dat ze tezamen zijn beide.’

2300. Otto zei: ‘Ge zegt goed.

Dit wil ik doen en niets anders.’

Een ridder riep hij gelijk,

Die was geheten Paridaen,

En heeft hem bevolen die vaart,

2305. Te gaan te Sciten waart.

En ten eerste dat hij daar komt

Dat hij heimelijk verneemt

Of Helene, die mooie vrouw,

Was met de koning Yoene.

2310. En waar dat ze tezamen waren

En dan keerde zonder dralen.

Paridaen hij zei toen

Dat hij er gereed toe was.

Zijn vaart heeft hij bereid

2315. En voer henen, God weet,

Te Sciten waart zo hij het beste kon,

[149] Daar hij de koningin zocht.

Zijn vaart zo laat ik staan,

En zal u laten verstaan

2320. Van Ritsaert, die is gekomen

In Sciten, en heeft vernomen

Dat zijn vader die edele koning

Uit het land vertrokken is

Met Helene de koningin,

2325. En men kan niet bekennen

Werwaarts dat hij gegaan is.

In Sciten is geen mens

Die iets wist van zijn vaart.

Dus was zeer droevig Ritsaert,

2330. En zei met grote pijn:

‘Joe heeft hem dus beproefd mijn heer,

Daar onze troost geheel aan staat!

Help, waar ben je, edele man?

Hoe heb je ons aldus verlaten,

2335. En bent weggegaan,

En hebt ook om een wijf

Verdorven u wel dappere lijf!

Ge hebt uw vete laten blijven,

Die wil mag het nu drijven,

2340. Ge laat het te niet gaan!

Maar wil me God bijstaan

Ik laat het aldus niet blijven.

Toorn, rouw en verdriet

Zo blijft me van u daarmee,

2345. En de vete in uw plaats.

En sinds ze mij ook is gebleven

Hou ik het voorts al mijn leven.’

[150] Wat helpt het dat ik u veel zei

Van Ritsaert ‘droefheid?

2350. Ritsaert is in Sciten gegaan

Van plaats tot plaats, zeker,

En heeft goed bezet

En wijs helemaal.

Maar koning wilde hij niet worden,

2355. Noch dus hem onderwinden iets.

Een graaf, heet Elijn,

Liet hij van het land zijn

Drost en voogd alle,

Omdat hij behoeden zal,

2360. Hij was zijn grootmoeders zoon:

Een dappere ridder was diegene.

Toen Ritsaert had goed

Zijn land bezet helemaal

Toen ging hij met een mooie gang

2365. Naar zijn oom Garine waart

Met wel grote droefheid,

En is zo ver gegaan.

Dat hij tot Medeborch kwam,

Daar hij zijn oom vernam

2370. En Girberte zijn waarde zoon.

Ten eerste dat Ritsaert ze zag

Zo weende hij erbarmelijk.

Toen zei Garine de machtige hertog:

‘Lieve neef, nu zeg me

2375. Wat is u, en waarom ween je?

Laat varen, het is maar vrouwen ding ‘

Wat doet mijn broeder de koning?

Wat heb je daarvan vernomen,

[151] Zal hij hierheen iets komen?

2380. Ik zou hem erg graag aanschouwen,

Want dat weet, bij mijn trouw,

Dat Gelloen wordt zeer machtig

Met Karel de dappere heer.’

Ritsaert zei: ԏom, laat varen!

2385. Ons ding zal ons verzwaren,

Want dat weet, zeker,

Dat hem zeer schandelijk

Heeft bewezen mijn vader,

Want hij en Helene zijn

2390. Uit het land beide vertrokken,

Zodat geen mens weet

Waar ze heen zijn beland.

Dat hij haar lang heeft bemind

Dat is te schande nu vergaan,

2395. En te schaden zal het ons staan.

- ‘Help God, ‘zei Garine,

‘En hoe heeft hem mijn broeder

Bewezen aldus schandelijk!

Help God van hemelrijk,

2400. Ende hoe selen wi in enegen lande

Verwinnen nemmermer die scande?

Onse veede wert nu verheven

Die altemale wel ware bleven

Ware hi in den lande hier.

2405. Nu sal ons werden alte fier

Gelloen ende sijn quaet geslachte,

Dat metten keyser es van machte.

Si selent hebben wanen te voren

Om dat Yoen es verloren.

[152] 2410 Maer alsoe en salt niet sijn.

Willen ons hulpe, ‘seide Garijn,

‘Onse mage, ende bistaen,

Noch selen wise alle wel verslaen.

Gi sijt selve een machtech man

2415. Grote eerscap geet u an

Ende grote mogenthede.

Ons sal oec emmer hulpen mede

Uwe suster die coninginne

Waer si tharen lande inne

2420. Ende ene grote vrouwe mede,

Gelijc dat Blanchefloer dede

Beggen, ende oec Garine

Girbeerte ende Gerine.’

Noch seide die hertoge Garijn:

2425. ‘Nu segt mi, lieve neve mijn,

Waer dat gi nu henen vart?’

- ‘Ic segt u, oem,ՠseide Ritsart,

Ic wille varen te Bordeas

Ende besettent, geloeft mi das,

2430. So dat ons niet werde benomen

Eer wire weder toe comen.’

-‘Dats wel gedaen,ՠseide Garijn.

‘Seldi iet sien die suster dijn?’

- ‘Neenic, ‘seide Ritsart doe,

2435. ԓi salt weten al te vroe.

Ic wille recht derwaert varen

Ende recht in Gascoengen, twaren,

Ende besetten die lande daer,

Ende weder keren daer naer

2440. Ende besien ochtic mach

[153] Vernemen op enegen dach

Waer mijn vader gevaren si.

Hi sal te soekene costen mi

So vele, dat wonderne es

2445. Men vindene, des sijt gewes.’

Garijn seide: ‘wan soudi el?

Gi doet sekerlike wel.’

Dien nacht bleef Ritsart daer.

Smargens doe die dach sceen claer

2450. Heeft orlof genomen Ritsart

Ende es geport op sine vart.

Nu laetic van heme staen

Ende segge u hoe her Paridaen

Die ridder es in Siten comen,

2455. Daer hi saen heeft vernomen

Dat die coningin Helene

Es metten coninc Yoene allene

Wech gevaren, men weet waer,

Entaer es geen vragen naer.

2460. Paridaen, die dit verstoet,

Waes droeve in sinen moet

Dat die scone vrouwe vercoren

Dus al haer ere hadde verloren.

Te lande waert so keerde hi,

2465. Tc Coelne, daer hi den coninc vri

Otten vant, dien hi saen

Die waerheit dede al verstaen,

Hoe dat die coninc Yoen ware

Ende Helene, die vrouwe mare,

2470. Uten lande beide gevloen,

Ende niement en conste geweten doen

[154] Werwaert datsi henen waren,

Ochte in wat lande gevaren.

Tlant heeft beset Ritsart

2475. Ende es te Gascoengen wart.

Doe dit geseit hadde Paridaen

So seide die coninc Otte saen

‘Edel grave her Coenraet,

Comt dor God ende geeft mi raet

2480. Wat ic best moge doen

Sint dat die coninc Yoen

Met hem heeft mijn wijf wege

Ende men can in genen wege

Weten waer si sijn gevaren.’

2485. Die grave seide: Here, twaren,

So es mijn raet wale dat,

Dat gi te Medeborch in die stat

Sint ane den hertoge Garine,

Ende ontbiet hem dathi die trouwe sine

2490. Heeft qualec gehouden hier,

Die hi entie coninc Ogier

tAken beloefden alle beide

Op trouwen ende op waerhede

Vor den keyser ende sine man,

2495. Die daer alle horden an,

Dat die coninc her Yoen

Nemmermer en soude doen

Niet te minnen wive wart,

Noch tselfs deilen oec .i. wart,

2500. Dathi nu hevet te broken,

Ende magdi, het wert gewroken,

Si en willen alle beide

[155] U betren die lelychede.

Gi sijt machtech, coninc, ende rike,

2505. Ende u selen gemeenlike

U mage hulpen u scande weren;

Want, twaren, here, en es geen sceren:

Die lachter die u es gedaen

En mach u nemmermer te gaen

2510. Gi en wreket op Garine

Ende op Girberte den sone sine,

Ochte Ritsarde ochte Ogiere.

Consti beclippen dese viere

Ochte den enen, welc dat ware,

2515. Gi sout die scande, die u van hare

Comen es, entie lelychede,

Altemale vergeten der mede.

Doe seide die ridder Paridaen:

‘Here, en ware niet wel gedaen,

2520. Dunct mi in warer dinc,

Dat mijn here die coninc

Orloge begonde op dese heren;

Want mi dunct, bi mire eren,

Dat die heren meer verloren

2525. Hebben ane den coninc vercoren

Dan si wennen ane die vrouwe.

Ic weet wel datsi grote rouwe

Hebben om den goeden man.

Ende wat soudem witen dan

2530. Mijn here die coninc, in caent gesien,’

Die grave Coenraet seide mettien:

‘Segt, her ridder, eest minen here

Dat genoecht te sinen sere

[156] Dat Yons magen leet si?

2535. Mi dunkes te nouwe, geloves mi.

Ic sout op sinen broeder wreken

So, men souder ave spreken.

Maer emmer radic wale dat,

Datment heme in sine stat

2540. Te Medeborch weten late,

Ende sie ochti dese onmate

Betren wille minen here

So dat hem si loefleec sere.

Vort machi dit selve sciere

2545. Ontbieden den coninc Ogiere,

Die Yoene geloefde dat,

Dat Yoen nemmermer ter stat

En quame daer hi sprake Helenen,

Die hi nu sprake altenen.

2550. Willen sijt in goeden moede

Doen, dat prisic over tgoede;

Ende weder seggen sijt te male

So radic minen here wale

Dat hi dan bestride Garine

2555. Ende winne hem ave tlant sine.’

Her Paridaen die seide: ‘Here,

‘God onne datsi des conincs ere

Ende mede sijn voordeel al.’

Die grave Coenraet seide: ‘Het sal;

2560. Doet dit, her coninc, dats mijn raet.’

- ‘Dit willic doen, her Coenraet,’

Seide Otte die coninc,

‘Sint dat u behaget die dinc.զnbsp;

Nu es Otte worden te rade

[157] 2565 Dathi aneverden sal dat quade

Ende sine mage orlogen,

Die der daet niet en mogen,

Alse u wale condech si.

Paridane den ridder vri

2570. Bat hi sere dor genade

Dat hi dese bodscap dade

Ane Garine ende ane Ogiere.

Die ridder hi andworde sciere

Dat hijt gerne doen soude;

2575. Maer ginct na dat hi woude

So en soudemens doen niet,

Want hire niet in en siet

Dat orborleec es sinen here

Anders dant scadelijc sere

2580. Sinen here wesen sal,

Ende mede sinen lande al.

Doe bestont hi die vaert

Ende voer te Medeborch waert,

Daer hi vant den hertoge Garijn

2585. Ende Gyrbert den sone sijn.

Paridaen die ridder goet,

Die dese bodscap doen moet,

Es comen in die stat.

Vor Garine quam hi na dat,

2590. Dien hi groete hoefscelike:

‘Here, ‘seiti, ‘God die rike,

Die alle dinc allene vermach,

Moet u geven goeden dach.’

Her Garijn andworde saen:

2595. ‘Dat lone u God, her Paridaen,

[158] Ende willecome moeti sijn.

Wat doet Otte die neve mijn?’

Paridaen seide: ‘Here,

Otte es tongemake sere

2400. En hoe zullen we in enig land

Overwinnen immermeer die schande?

Onze vete wordt nu verheven

Die helemaal was gebleven

Was hij hier in het land.

2405. Nu zal ons worden al te fier

Gelloen en zijn kwade geslacht,

Dat met de keizer is van macht.

Ze zullen wanen de overhand te hebben

Omdat Yoene is verloren.

[152] 2410 Maar alzo zal het niet zijn.

Willen ons helpen, ‘zei Garine,

‘Onze verwanten, en bijstaan,

Noch zullen we ze alle wel verslaan.

Ge bent zelf een machtige man

2415. Grote heerschappij gaat u aan

En grote mogendheid.

Ons zal ook immer meehelpen

Uw zuster de koningin

Was ze binnen haar land

2420. En een grote vrouwe mede,

Gelijk dat Blanchefloer deed

Beggen, en ook Garine

Girberte en Gerine.’

Noch zei de hertog Garine:

2425. ‘Nu zeg me, lieve neef van mij,

Waar dat ge nu heen gaat?’

- ‘Ik zeg het u, oom, ‘zei Ritsaert,

Ik wil gaan naar Bordeaux

En bezetten het, geloof me dat,

2430. Zodat het ons niet wordt benomen

Eer we er weer toekomen.’

-‘Dat is goed gedaan, ‘zei Garine.

‘Zal je misschien je zuster zien?’

- ‘Neen ik, ‘zei Ritsaert toen,

2435. ‘Ge zal het al te vroeg weten.

Ik wil recht derwaarts gaan

En recht in Gascogne, zeker,

En bezetten de landen daar,

En terug keren daarna

2440. En bezien als ik kan

[153] Vernemen op enige dag

Waar mijn vader gegaan is.

Hem te zoeken dat me zal kosten

Zo veel, dat het te verwonderen is

2445. Men vindt hem, dat is zeker.’

Garine zei: ‘Wat zou je anders?

Ge doet zeker goed.’

Dien nacht bleef Ritsaert daar.

’s Morgens doe de dag helder scheen

2450. Heeft verlof genomen Ritsaert

En is gegaan op zijn reis.

Nu laat ik van hem staan

En zeg u hoe heer Paridaen

Die ridder is in Sciten gekomen,

2455. Daar hij gelijk heeft vernomen

Dat de koningin Helene

Is met de koning Yoene alleen

Weg gegaan, men weet niet waar,

En daar is geen vragen naar.

2460. Paridaen, die dit verstond,

Was droevig in zijn gemoed

Dat die mooie uitverkoren vrouw

Dus al haar eer had verloren.

Te land waart zo keerde hij,

2465. Te Keulen, daar hij de edele koning

Otto vond, die hij gelijk

De waarheid geheel liet verstaan,

Hoe dat de koning Yoene was

En Helene, die beroemde vrouw,

2470. Uit het land beide gevlogen,

En niemand kon weten toen

[154] Werwaarts dat ze henen waren,

Of in wat land gegaan.

Het land heeft Ritsaert bezet

2475. En is te Gascogne waart.

Toen dit gezegd had Paridaen

Zo zei de koning Otto gelijk

‘Edele graaf heer Coenraet,

Komt door God en geef me raad

2480. Wat ik het beste doen kan

Sinds dat de koning Yoene

Met hem mijn wijf weggenomen

En men kan op geen manier

Weten waar ze gegaan zijn.’

2485. Die graaf zei: ‘Heer, zeker,

Zo is mijn raad wel dat,

Dat ge te Medeborch in die plaats

Zendt aan de hertog Garine,

En ontbied hem dat hij zijn trouw

2490. Heeft kwalijk hier gehouden,

Die hij en de koning Ogier

Te Aken beloofden alle beide

Op trouw en op waarheid

Voor de keizer en zijn mannen,

2495. Die daar allen aanhoorden,

Dat de koning heer Yoene

Nimmermeer zou doen

Liefde tot uw wijf waart,

Noch tot zelf zeggen ook een woord,

2500. Dat hij nu heeft gebroken,

En mag je, het wordt gewroken,

Ze willen alle beide

[155] U verbeteren die lelijkheid.

Ge bent machtig, koning, en rijk,

2505. En u zullen algemeen

Uw verwanten helpen uw schande verweren;

Want, zeker, heer, het is geen scherts:

De schande die u is gedaan

Mag u nimmermeer vergaan

2510. Ge wreekt het op Garine

En op Girberte zijn zoon,

Of Ritsaert of Ogier.

Kon hij gevangen nemen deze vier

Of de ene, welke dat het is,

2515. Ge zou de schande, die u van haar

Gekomen is, en de lelijkheid,

Helemaal vergeten daarmee.

Toen zei de ridder Paridaen:

‘Geer, het is niet goed gedaan,

2520. Lijkt me als zeker ding,

Dat mijn heer de koning

Oorlog begon op deze heren;

Want me lijkt, bij mijn eer,

Dat die heren meer verloren

2525. Hebben aan de voortreffelijke koning

Dan ze nemen aan die vrouw.

Ik weet wel dat ze grote rouw

Hebben om de goede man.

En wat zou je verwijten dan

2530. Mijn heer de koning, ik kan het niet zien,’

De graaf Coenraet zei meteen:

‘Zeg, heer ridder, is het mijn heer

Dat genoeg tot zijn zeer

[156] Dat Yoeneՠs verwanten leed is?

2535. Ik geloof het nauwelijks, geloof me.

Ik zou het op zijn broeder wreken

Zo, men zou ervan spreken.

Maar immer raad ik dat wel aan,

Dat men het hem in zijn plaats

2540. Te Medeborch weten laat,

En ze mochten deze overmoed

Verbeteren wil mijn heer

Zodat ze hem prijzen zeer.

Voort mag je terzelfder tijd

2545. Ontbieden de koning Ogier,

Die Yoene beloofde dat,

Dat Yoene nimmermeer ter plaatse

Kwam daar hij Helene sprak,

Die hij nu sprake samen.

2550. Willen zij het in goed gemoed

Doen, dat prijs ik voor goed;

En weerspreken zij het te ene male

Zo raad ik mijn heer wel aan

Dat hij dan bestrijdt Garine

2555. En win hem af zijn land.’

Heer Paridaen die zei: ‘Heer,

‘God gunt dat ze eer van de koning

En mede al zijn voordeel.’

De graaf Coenraet zei:’Het zal;

2560. Doe dit, heer koning, dat is mijn raad.’

- ‘Dit wil ik doen, heer Coenraet,’

Zei Otto de koning,

‘Sinds dat u behaagt dit ding.’

Nu is Otto te raad geworden

[157] 2565 Dat hij aanvaarden zal dat kwaad

En zijn verwanten beoorlogen,

Die de daad niet mogen,

Zoals u wel bekend is.

Paridaen de edele ridder

2570. Bad hij zeer door genade

Dat hij deze boodschap deed

Aan Garine en aan Ogier.

De ridder hij antwoordde terstond

Dat hij het graag zou doen;

2575. Maar ging het niet zoals hij wilde

Zo zou men het niet doen,

Want hij er niet in ziet

Dat nuttig is zijn heer

Anders dan het zeer schadelijk

2580. Zijn heer wezen zal,

En mede al zijn land.

Toen bestond hij die vaart

En voer te Medeborch waart,

Daar hij de hertog Garine vond

2585. En Gyrbert zijn zoon.

Paridaen die goede ridder,

Die deze boodschap doen moet,

Is gekomen in die plaats.

Voor Garine kwam hij na dat,

2590. Die hij hoffelijk groette:

‘Heer, ‘zei hij, ‘God de machtige,

Die alle dingen alleen vermag,

Moet u geven goede dag.’

Heer Garine antwoordde gelijk:

2595. ‘Dat beloont God u, heer Paridaen,

[158] En welkom moet u zijn.

Wat doet Otto mijn neef?’

Paridaen zei: ‘Heer,

Otto is zeer te ongemak

2600. Om dat Yoen die coninc

Heeft gedaen dese dinc,

Dathi hem sijn wijf heeft ontvoert,

Ende te broken dat gi swoert

Ende Ogier die coninc mede,

2605. Dat Yoen te gerer stede

Meer jegen Helenen sprake

Om en geenrande sake.

Dit gelof, dat siedi wale,

Es te broken altemale.

2610. Dies ontbiet u die coninc,

Her hertoge, in waerre dinc,

Dat gi hen betert die overdaet,

Daer gi ave in borgen staet,

Ende Mes doet geven, dat lant,

2615. Dat Lodewijc hout in die hant,

Daer die soene mede was

Gemaect, ocht, sijt seker das,

Hi salt gecrigen alshi mach,

Ende daerna pinen nacht ende dach,

2620. So dat hem niet en onblive

Bede met goede ende met live.’

Girbert, die daer neven stoet,

Seide: ‘Twaren, here, dits goet.

Gi hebt uwen broeder verloren,

2625. Dies gi rouwe hebt ende toren.

Die duvel moete halen twijf,

[159] Dat mijn oem wert so keytijf,

Dathi om die wille van hare

Heeft gelaten sine veede swaere,

2630. Ende es dus verloren al.

Nu comt Otte ende sal

Dit ons ane tien, dient gereet

Es wale noch also leet

Dant hem enechsijns mach wesen.

2635. Her ridder, nu hort van desen,

Ende segt mi dat Otten wale,

Datic woude tesen male

Dat sijn wijf die scone vrouwe

Verdronken ware in die Dunouwe,

2640. Ende oec al dat hare besteet,

Dat mach Otte wel weten gereet,

Ende wi minen oem Yoene

Weder hadden den coninc coene.

Wi hebben verloren meer dan hi

2645. Ane Yoene den coninc vri.

Ende ontbiet ons toe te hande

Dat wi betren sine scande,

Dat mijn vader gerne sal doen

Opdat Otte die baroen

2650. Dies werden wilt te rade,

Daten ons onse scade

Oprechten wilt te voren,

Die wi nu hebben verloren

Ane minen oem den stouten Yoene.

2655. Dus so mogen wi ene soene

Maken, woude die coninc Otte.

Maer daer ane dade hi alse die sotte.’

[160] – ‘Here, ‘seide die ridder doe,

‘En wildire els nien seggen toe,

2660. So salt minen here den coninc rike

Genoegen harde crankelike.’

Garijn, die dit heeft verstaen,

Seide: ‘Hort, her Paridaen,

Gi weet wale dat te voren,

2665. Dat wi meer hebben verloren

Ane den coninc in allen sinnen

Dan hi doet ane der coninginnen.

Tgelof datmen van hem dede

Ende Otte van der vrouwen mede

2670. Dat heefse ons benomen beide.

Ic weet wel dies die waerheide,

Dat op dien pointe doen

Noch Helene noch Yoen

Nie selke daet en deden,

2675. Al hadde Otte al daer te steden

Bi gestaen ochte verre,

Dathijs nie ware worden erre.

Maer na datic nu moede

Sone deet niet dan die hoede.

2680. Maer weet wale (seide Garijn),

Otte es die neve mijn,

Dies willic hem wesen hout

Ende niet verwerken bi mire scout.

Wi selen vor dien keyser comen,

2685. Daer die soene was genomen,

Ende selen vonnesse daer ontfaen.

Hebic Otten iet mesdaen,

Daer ic hem ave sculdech si

[161] Beternesse, geloves mi,

2690. Dat willic betren hem te love

Na die genote van den hove.

Dat segt Otten den neve mijn;

Ende wilthi het mach te paschen sijn

Datter nu comende es.

2695. Die ridder seide: ‘Des sijt gewes,

Dat ict minen here sal doen verstaen.’

Orlof nam doen Paridaen

Ane Garine den hertoge rike,

Ende es gekeert hoefscelike

2700. Van Medeborch, ende es gevaren

In Denemarke sonder sparen,

Daer hi Ogiere den coninc vant,

Dien hi vertelde al thant

Die bodscap, die hem Otte ontboet.

2705. Ende Ogier die here groet

Seide: ‘Otte hadde meer mesdaen,

Die sijn wijf leide gevaen,

Dat oec was jegen sijn gelof;

Dies en houdic niet daer of.

2710. Ert hijs hem, hem blive die toren.

Maer mi es leet dat wi verloren

Hebben den stouten coninc Yoene,

Anders en hebics niet te doene.’

Paridaen hi seide: ‘Here,

2715. Dor God ende dor u ere

Verstaet noch die redene mijn.

Mi seide die hertoge Garijn,

Dien ic dit selve dede verstaen,

Dathi woude te pascen saen

[162] 2720 Dat Otte tes keysers hove quame

Entaer vonnesse name

Van skeysers mannen, of die mesdaet

Iewer ane u, heren, gaet.

Dat wildi heme altemale

2725. Betren ende oprechten wale.

Gi en wilt trouweloes niet wesen.’

Die coninc andworde te desen:

‘Sijnt geloeft heeft Garijn

So willic daer gerne sijn,

2730. Om dat niemen seggen sal

Wi en doen hem genoech al.զnbsp;

- ‘Here, ‘seide her Paridaen,

‘God lone u, dits wel gedaen,

Ende des sal hem in allen hoven

2735. Met rechte hopic mijn here beloven.’

Ogier seide: ‘gi segt waer.’

Paridaen hi nam daer naer

Orlof ane den coninc geert,

Ende es te lande waert gekeert,

2740. Tote Coelne, daer hi vant

Otten den coninc valiant.

Te Coelne es die ridder comen,

Daer hi Otten heeft vernomen,

Dien hi thants weten dede

2745. Hoe hi ontfaen was telker stede,

Ende die andwarde die men hem gaf;

Ende hieter hem beraden af.

Doe seide die grave Coenraet,

Die daer jegenwardech staet:

2750. ‘Emdne wien sals Otte gaen?

[163] Men siet wel dat hem es mesdaen

Wreke sinen lachter dats sijn ere.

Wat soudi soeken andren here?

En washi niet Gerijns sone,

2755. Die so stout was ende so coene?

Treke na sinen vader een deel,

Ende wreke sine scande al geel.

En es hi machtech ende rike?

Dies radic hem sekerlike,

2760. Mochti Garine gevaen,

Al dat heme es mesdaen

Soude daer mede gebetert wesen.

Her Paridaen seide te desen:

‘Van uwen rade here, her grave,

2765. En quame ere no bate ave.

Hoe, here, waendi dan

Dat Garijn die stoute man

Hulpeloes also saen

Van minen here soude sijn gevaen?

2770. Neen hi, here, dat wanic wel.

Gi weet wale, sonder spel,

Ende u es genoech cont das,

Dathi Gyrberts sone was,

Des stouts coninx van Gasscoene,

2775. Daer ware noch meer toe te doene

Diene soude met crachte vaen

Dan hier noch es gedaen.

Wie sal minen here den coninc

Hier raden nu die dinc

2780. Dathi orloge ane vaen sal?

Dathi anders wale al

[164] Betren sal dunct hem goet.

Noit en was man so vroet

Noch so grote mechtegen here

2785. Hem en was altoes dat ere,

Opdat hem iement hadde mesdaen,

Diet betren woude, hi sout ontfaen;

Ende hadde hi mesdaen mede

Dathi beternesse dede;

2790. Dits ere elken man

Hoe mechtech hi gewesen can.

Ende daer bi, her grave fijn,

Soen sal mijn here die coninc sijn

Niet so haestech met sinen orloge

2795. Op Garine den hertoge,

Hi en sal eer oppenbaerlike

Vernemen ane den keyser rike

Wie dat meest heeft mesdaen,

Dat daer sal sijn vonden saen;

2600. Omdat Yoene de koning

Heeft gedaan dat ding,

Dat hij hem zijn wijf heeft ontvoerd,

En gebroken dat ge zwoer

En Ogier de koning mede,

2605. Dat Yoene te die plaats

Meer tegen Helene sprak

Om generhande zaak.

De belofte, dat zie je wel,

Is helemaal gebroken.

2610. Dus ontbiedt u de koning,

Heer hertog, zeker,

Dat ge hem verbetert die overdaad,

Daar ge van in borg staat,

En Metz laat geven, dat land,

2615. Dat Lodewijk houdt in de hand,

Daar die verzoening mede was

Gemaakt, of, wat zeker is,

Hij zal het krijgen als hij kan,

En daarna pijnen nacht en dag,

2620. Zodat hem niet ontkomt

Beide met goed en met lijf.’

Girberte, die daar neven stond,

Zei: ‘Zeker, heer, dit is goed.

Ge hebt uw broeder verloren,

2625. Dus ge rouw hebt en toorn.

De duivel moet halen het wijf,

[159] Dat mijn oom daarvan zo ellendig werd,

Dat hij vanwege haar

Heeft gelaten zijn zware vete

2630. En is dus geheel verloren.

Nu komt Otto en zal

Dit ons aanwrijven, die het gereed

Is wel en noch alzo leed

Dan het hem enigszins mag wezen.

2635. Heer ridder, nu hoort van deze,

En zeg me dat Otto goed,

Dat ik deze keer wilde

Dat zijn wijf die mooie vrouw

Verdronken was in de Donau,

2640. En ook alles dat haar bestaat,

Dat mag Otto wel weten gereed,

En wij mijn oom Yoene

Weer hadden de koene koning.

Wij hebben meer verloren dan hij

2645. Aan Yoene de edele koning.

En ontbiedt ons toe gelijk

Dat we verbeteren zijn schande,

Dat mijn vader graag zal doen

Opdat Otto die baron

2650. Aldus te raad worden wil,

Deed hij ons onze schade

Oprecht wel tevoren,

Die we nu hebben verloren

Aan mijn oom de dappere Yoene.

2655. Dus zo mogen we een verzoening

Maken, wilde de koning Otto.

Maar daaraan deed hij als een zot.’

[160] – ‘Heer, ‘zei die ridder toen,

‘En wilde je anders niets toezeggen,

2660. Dan zal het mijn heer de machtige koning

Vergenoegen erg weinig.’

Garine, die dit heeft ‘

Zei: ‘Hoort, heer Paridaen,

Ge weet wel dat tevoren,

2665. Dat we meer hebben verloren

Aan de koning in alle zinnen

Dan hij doet aan de koningin.

De belofte dat men van hem deed

En Otto van de vrouw mede

2670. Dat heeft ze ons beide benomen.

Ik weet wel dus de waarheid,

Dat op dat punt doen

Noch Helene noch Yoene

Niet zoՠn daad deden,

2675. Al had Otto aldaar ter plaatse

Bij gestaan of ver,

Dat hij niet boos was geworden.

Maar nadat ik nu bedoel

Zo deed hij niet dan de behoeding.

2680. Maar weet wel (zei Garine),

Otto is mijn neef,

Dus wil ik hem behoud wezen

En niet verliezen door mijn schuld.

We zullen voor de keizer komen,

2685. Daar de verzoening was genomen,

En zullen vonnis daar ontvangen.

Heb ik Otto iets misdaan,

Daar ik hem van schuldig ben

[161] Vergoedt hem, geloof me

2690. Dat wil ik verbeteren hem te lof

Naar het gelijke van het hof.

Dat zeg Otto mijn neef;

En wil hij het mag te Pasen zijn

Dat er nu aankomt.

2695. De ridder zei:’Dus wees zeker,

Dat ik het mijn heer zal laten verstaan.’

Verlof nam toen Paridaen

Aan Garine de machtige hertog,

En is hoffelijk gekeerd

2700. Van Medeborch, en is gegaan

In Denemarken zonder dralen,

Daar hij Ogier de koning vond,

Die hij vertelde al gelijk

De boodschap, die hem Otto ontbood.

2705. En Ogier die grote heer

Zei: ‘Otto had meer misdaan,

Die zijn wijf gevangen legde,

Dat ook was tegen zijn belofte;

Dus hou ik hem niet daarvan.

2710. Eert hij hem, hem blijft de toorn.

Maar het is me leed dat we verloren

Hebben de dappere koning Yoene,

Anders heb ik niet te doen.’

Paridaen hij zei: ‘Heer,

2715. Door God en door uw eer

Versta noch mijn rede.

Mij zei de hertog Garine,

Die ik ditzelfde liet verstaan,

Dat hij wilde te Pasen gelijk

[162] 2720 Dat Otto tot keizers hof kwam

En daar vonnis nam

Van keizers mannen, of die misdaad

Ergens aan u, heer, gaat.

Dat wilde hij hem allemaal

2725. Verbeteren en wel oprecht.

Ge wil niet trouweloos wezen.’

De koning antwoordde op dit:

‘Sinds beloofd heeft Garine

Zo wil ik daar graag,

2730. Omdat niemand zeggen zal

We doen hem al genoeg.’

- ‘Heer, ‘zei heer Paridaen,

‘God beloont u, dit is goed gedaan,

En dat zal hem in alle hoven

2735. Met recht hoop ik mijn heer verheugen.’

Ogier zei: ’Ge zegt waar.’

Paridaen hij nam daarna

Verlof aan de geerde koning,

En is te land waart gekeerd,

2740. Tot Keulen, daar hij vond

Otto de edele koning.

Te Keulen is de ridder gekomen,

Daar hij Otto heeft vernomen,

Die hij gelijk weten liet

2745. Hoe hij ontvangen was te elke plaats,

En de antwoorden die men hem gaf;

En zei hem ervan te beraden.

Toen zei de graaf Coenraet,

Die daar tegenwoordig staat:

2750. ‘Dan wie zal Otto gaan?

[163] Men ziet wel dat hem is misdaan

Wreken zijn schande dat is zijn eer.

Wat zou hij zoeken aan andere heren?

En was hij niet Gerijnՠs zoon,

2755. Die zo dapper was en zo koen?

Trekt naar zijn vader een deel,

En wreekt zijn schande al geheel.

En is hij niet machtig en rijk?

Dus raad ik hem zeker aan,

2760. Mocht hij Garine vangen,

Al dat hem is misdaan

Zou daarmee verbeterd wezen.’

Heer Paridaen zei hierop:

‘Van uw raad heer, heer graaf,

2765. En kwam er geen baat van.

Hoe, heer, waan je dan

Dat Garine die dappere man

Hulpeloos alzo gelijk

Van mijn heer zou zijn gevangen?

2770. Neen hij, heer, dat denk ik wel.

Ge weet wel, zonder strijd,

En u is genoeg bekend dat,

Dat hij Girberte ‘s zoon was,

De dappere koning van Gascogne,

2775. Daar was noch meer toe te doen

Die hem met kracht zou vangen

Dan hier noch is gedaan.

Wie zal mijn heer de koning

Hier aanraden nu dit ding

2780. Dat hij oorlog zal aanvangen?

Dat hij anders wel geheel

[164] Verbeteren zal lijkt hem goed.

Nooit was een man zo verstandig

Noch zo’n groot machtige heer

2785. Hem was er altijd de eer,

Opdat hem iemand had misdaan,

Die het verbeteren wilde, hij zou het ontvangen;

En had hij misdaan mede

Dat hij het vergoeden deed;

2790. Dit is een eer van elke man

Hoe machtig hij wezen kan.

En daarbij, heer mooie graaf,

Zo zal mijn heer de koning zijn

Niet zo haastig met zijn oorlog

2795. Op Garine de hertog,

Hij zal eerder openlijk

Vernemen aan de machtige keizer

Wie dat meeste heeft misdaan,

Dat daar gelijk gevonden zal zijn;

2800. Want vor den keyser was de soene

Gemaect van den coninc Yoene.

Int daer vore, dat radic wale,

Want hets sine ere altemale.

En geet na sinen wille niet daer

2805. So machi keren ende doen daer naer

Al dat hem sine vriende raden.

Ic soude ontbieden oec met staden

Mine vriende ende mage

Datsi quamen daer ten dage,

2810. Die mi souden staen in staden

Ende hulpen in dat beste raden.

Daer soude mijn here altemale

[165] Sine vrienden kinnen wale,

Wie hem tstaden soude staen

2815. Ende wie hem soude ave gaen.

Twaren, here, her Conraet,

Dit ware emmer wel mijn raet.’

Otte die coninc seide daer:

‘Dit dunct mi sekerlike waer

2820. Ende harde wel gedaen

Dat hier raet her Paridaen.

Dies willic te hove varen

Ende horen daer twaren

Wat hare antwarde wesen sal

2825. Vor den raet des keysers al;

Ende wille onbieden mine mage

Dat si daer comen in paesdage,

Ende hulpen mi geraden

Hoe ic moge van mire staden,

2830. Ende van mirer scanden mede

Hebben moge beterhede.

Gelloen mijn neve, dats waer,

Es oec metten keyser daer,

Die mi hier af die waerheit

2835. Harde lange heeft geseit.

Hi es metten keyser wale:

Hi sal seggen onse tale.

Oec wilic ombieden sciere

Minen neve Berengiere:

2840. In Vrieslant waenic dat hi si,

Ochte in weet niet ofte hi

Te sent Gillijs wesen mochte,

Ochte ten Bonen diene sochte.

[166] Ende alle vort die mage mijn,

2845. So waer datsi wonende sijn,

Willic onbieden te comene daer

Te horne mine clage swaer.’

Dus heeft Otte die coninc

Ute gesent in waerre dinc

2850. Om sine mage hare entare.

Oec so sendi oppenbare

Ane den grave Gelloene,

Dathi om sine mage coene

Over al senden soude,

2855. Dat hi dede harde houde;

Want doe dat vernam Gelloen

Dat verloren was Yoen

Ende en wege met Helenen

En maectire omme geen wenen;

2860. Want blidere man men nie en sach

Dan hi was op dien dach.

Hi waent nu te boven comen

Ende orlogen noch met vromen,

Ende sine viande oec wale

2865. Noch verdriven altemale.

Desen onpais die oec besteet

Otte en es hem niet leet,

Maer eis utermaten blide.

Sine mage onboethi tien tide,

2870. Jonge, houde, hier ende daer,

Ende daer die vaden oppenbaer

Te voren ave verslagen waren

Ontboethi alle mede twaren.

Ende ontbet hen mede wale

[167] 2857 Dat die conine Yoen altemale

Uten lande verloren es,

Ende si nu, sijt seker des,

Selen wreken haren toren

Ende hare vriende die si verloren

2880. Hebben harde langen tijt.

‘Nu sal inden onse nijt,

Die harde lange heeft gestaen,’

Ontboet hen Gelloen die grave saen,

‘Want wi selense harde wale

2885. Nu verdriven altemale.’

Maer hi onboet hen datsi quamen

Te paeschen, daer si versamen

Selen tes keysers hove al,

Daer hem Otte beraden sal

2890. Ende hi oec selve mede

Te wat uren, ende te wat stede

Si onbieden selen haer here,

Ende orlogen, dies si hebben gere,

Hare viande tote dien male,

2895. Dat sise hebben verdreven wale

Ende verslegen ende doet:

‘So en hebben wi vort gene noet.’

Otte heeft noch vort ontboden

Onder met brieve ende boden

2900. In Vrieselant om Berengiere,

Dies verblide harde sciere;

Ende in Vlaendren om Liedrike,

Den machtegen vorstre ende rike.

Dus ontboet die mage sine

2905. Otte die coninc van den Rine.

[168] Banderside die stoute Garijn

Ontboet oec die mage sijn

Tote in Gascoengen henen.

Ende Ogiere den coninc van den Denen,

2910. Enten Beyere Naimes,

Ende oec mede, des sijt gewes,

Van Geneven den grave Olivier,

Ende van Camerike Gadifier,

Dat si quamen te Parijs

2915. Te paeschen, des sijt wijs,

Die daer quamen gemeenlike.

Oec quamen daer die coninc rike

Arestant ende Gendebant.

Dese vergaderden te hant

2920. Te Parijs in die stat

Tes coninx hove, geloeft mi dat.

Oec so was Aymerijn daer

Van Nerboene, weet vor waer,

Ende sijn vader Arnout

2925. Een vrome grave ende een stout.

Oec quam daer met Oliviere

Roelant sijn swager sciere.

Dus sijn dese te Parijs comen,

Ende hebben hare herberge genomen

2930. In Greven altemale,

Daer si waren geherberget wale.

Banderside quam Otte daer,

Ende Berengier, dat es waer,

Tybaut van Baren ende Liedrijc

2935. Van Vlaendren een vorstre rijc.

Ende te Gelloene banderside

[169] So quam gevaren tien tide

Sine grote mage weet wel:

Daer quam Raymont ende Pinabel,

2940. Ende mede die grave Bernaert

Ende noch .xx. graven waert.

Daer quam van Toulouse Pieroet

Ende van Cremoene Gyoet.

Dese twee waren, weet vor waer,

2945. Den Loreinen harde swaer,

Omdat vor Bordeas twaren

Harer beider vadre waren

Verhangen, dat Yoen dede.

Dese souden hen gerne wreken mede

2950. Dus sijn die heren te hove comen.

Die keser, diese heeft vernomen,

Heefse harde wel ontfaen,

Ende sonderlinge ere gedaen,

So heefti daer Gelloens magen,

2955. Dat Garine qualec begonste bagen.

Doe sander daechs die feeste was leden

Quam Otte met mogentheden

Vor den keyser, ende sine mage,

Ende begonste dus sine clage.

2960. Banderside stont Garijn

Ende mede die mage sijn,

Die ane horen souden dat,

Dat men hen hiesch op die stat.

Ottes wart so sprac Gelloen,

2965. Die aldus begonste doen:

‘Gerecht keyser,’ Gelloen seide,

‘Verstaet dor u edelhede:

[170] Het geviel op enen tijt,

Ic wane gijs vroet wale sijt,

2970. Dat gi tAken ene soene

Maket tusscen den coninc Yoene

Ende tusscen Otten, die hier steet,

Alse hier noch menech weet,

Daer hi die goede stat van Mes,

2975. Ende al tlant dat daer toe es,

Te soenen gaf den coninc Yoene,

Diet vort gaf Lodewike uwen sone

In huweleke metter dochter sijn.

Daer geloefde die hertoge Garijn

2980. Entie coninc Ogier mede

Dat nemmermer te gerer stede

Yoen noch met genen sinne

Jegen Helenen die coninginne

Spreken soude goet no quaet,

2985. Want Otte hadde van harer daet

Wondere gehort alte vele

Dat met hem ginc uten spele:

Hieromme so dede hijt verloven.

Nu es comen hier en boven

2990. Yoen ende heeft uten lande

Helenen, ende heeft grote scande

Gedaen Otten den coninc.

Nu heescht Otte in waerre dinc

Tlant van Mes entie stede,

2995. Daer die soene gemaect was mede,

Ende dat men hem mede die scande

Betre: ute den lande

Yoen die coninginne heeft,

[171] Eest dat sake dat ment hem geeft,

2800. Want voor de keizer was de verzoening

Gemaakt van koning Yoene.

Eindigde daarvoor, dat raad ik wel,

Want het is zijn eer helemaal.

En gaat het niet naar zijn wil daar

2805. Zo mag hij keren en doen daarna

Al dat hem zijn vrienden aanraden.

Ik zou ontbieden ook met rust

Mijn vrienden en verwanten

Dat ze kwamen daar te dagen,

2810. Die me zouden bijstaan

En helpen dat beste aan te raden.

Daar zou mijn heer helemaal

[165] Zijn vrienden goed kennen,

Wie hem zou bijstaan

2815. En wie hem af zou gaan.

Zeker, heer, heer Conraet,

Dit was immer wel mijn raad.’

Otto de koning zei daar:

‘Dit lijkt me zeker waar

2820. En zeer goed gedaan

Dat hier aanraadt heer Paridaen.

Dus wil ik te hof gaan

En horen daar zeker

Wat hun antwoord wezen zal

2825. Voor de raad van de keizer geheel;

En wil ontbieden mijn verwanten

Dat ze daar komen in Paasdagen,

En helpen me aanraden

Hoe ik mag van mijn plaats,

2830. En van mijn schande mede

Hebben mag verbetering.

Gelloen mijn neef, dat is waar,

Is ook met de keizer daar,

Die me hiervan de waarheid

2835. Erg lang heeft gezegd.

Hij is goed met de keizer:

Hij zal zeggen ons gesprek.

Ook wil ik ontbieden terstond

Mijn neef Berengier:

2840. In Friesland denk ik dat hij is,

Of ik weet niet of hij

Te Sint Gillis wezen mocht,

Of te Bonen die hem zochten.

[166] En voorts al mijn verwanten,

2845. Zo waar dat ze wonen,

Wil ik ontbieden te komen daar

Te horen mijn zware klacht.’

Dus heeft Otto de koning

Uitgezonden zeker

2850. Om zijn verwanten hier en daar.

Ook zo zond hij openlijk

Aan de graaf Gelloen,

Dat hij om zijn koene verwanten

Overal zenden zou,

2855. Dat hij zeer gauw deed;

Want toen dat vernam Gelloen

Dat verloren was Yoene

En weg was met Helene

Maakte hij er geen wenen om;

2860. Want blijdere man men niet zag

Dan hij was op die dag.

Hij waant nu te boven te komen

En oorlogen noch met voordeel,

En zijn vijanden ook wel

2865. Noch verdrijven allemaal.

Deze onrust die ook bestaat

Otto is hem niet leed,

Maar is uitermate blijde.

Zijn verwanten ontbood hij te die tijd,

2870. Jonge, oude, hier en daar,

En daar de vader openbaar

Tevoren van verslagen was

Ontbood hij elle mede zeker.

En ontbood hen mede wel

[167] 2857 Dat de koning Yoene helemaal

Uit het land verloren is,

En zij nu, wat zeker is,

Zullen wreken hun toorn

En hun vrienden die ze verloren

2880. Hebben zeer lange tijd.

‘Nu zal eindigen onze nijd,

Die zeer lang heeft gestaan,’

Ontbood hen Gelloen die graaf gelijk,

‘Want we zullen ze zeer goed

2885. Nu verdrijven helemaal.’

Maar hij ontbood hen dat ze kwamen

Te Pasen, daar te verzamelen

Zullen te keizers hof allen,

Daar hem Otto beraden zal

2890. En hij ook zelf mede

Te wat uren, en te wat plaats

Ze ontbieden zullen hun leger,

En beoorlogen, die ze hebben graag,

Hun vijanden tot die keer,

2895. Dat ze hen hebben verdreven wel

En verslagen en gedood:

‘Zo hebben we voorts geen nood.’

Otto heeft noch voort ontboden

Onder met brieven en boden

2900. In Friesland om Berengier,

Die hem verblijde zeer snel;

En in Vlaanderen om Liederic, (van Aerlebeke)

De machtige vorst en rijke.

Aldus ontbood hij zijn verwanten

2905. Otto de koning van de Rijn.

[168] Aan de andere kant die dappere Garine

Ontbood ook zijn verwanten

Tot in Gascogne henen.

En Ogier de koning van de Denen,

2910. En te Beieren Nîmes,

En ook mede, dus wees zeker,

Van Geneve de graaf Olivier,

En van Kamerijk Gadifier,

Dat ze kwamen te Parijs

2915. Te Pasen, dus wees zeker

Die daar kwamen algemeen.

Ook kwamen daar de machtige koningen

Arestant en Gendebant.

Deze verzamelden gelijk

2920. Te Parijs in die plaats

Te konings hof, geloof me dat.

Ook zo was Aymerine daar

Van Narbonne, weet voor waar,

En zijn vader Arnout

2925. Een dappere graaf en een vermetele.

Ook kwam daar met Olivier

Roelant zijn zwager terstond.

Dus zijn deze te Parijs gekomen,

En hebben hun herberg genomen

2930. In Greven allemaal,

Daar ze goed waren geherbergd.

Aan de andere kant kwam Otto daar,

En Berengier, dat is waar,

Tybaut van Baren en Liedrijc

2935. Van Vlaanderen een machtige vorst,

En te Gelloen aan de andere kant

[169] Zo kwam gegaan te die tijd

Zijn grote verwanten weet wel:

Daar kwam Raymont en Pinabel,

2940. En mede die graaf Bernaert

En noch 20 waardevolle graven.

Daar kwam van Toulouse Pieroet

En van Cremoene Gyoet.

Deze twee waren, weet voor waar,

2945. Die van Lorraine zeer zwaar,

Omdat voor Bordeaux zeker

Hun beider vaders waren

Verhangen, dat Yoene deed.

Deze zouden hen graag wreken mede

2950. Dus zijn die heren te hof gekomen.

De keizer, die ze heeft vernomen,

Heeft ze erg goed ontvangen,

En bijzondere eer gedaan,

Zo heeft hij daar Gelloenՠs verwanten,

2955. Dat Garine kwalijk begon te behagen.

Toen de volgende dag het feest was geleden

Kwam Otto met mogendheid

Voor de keizer en zijn verwanten,

En begon aldus zijn klacht.

2960. Aan de andere kant stond Garine

En mede zijn verwanten,

Die aanhoren zouden dat,

Dat men hen eiste op die plaats.

Otto waart zo sprak Gelloen,

2965. Die aldus begon te doen:

‘Gerecht keizer ‘ՠzei Gelloen,

‘Verstaat door uw edelheid:

[170] Het geviel op een tijd,

Ik waan dat ge het wel bekend is,

2970. Dat ge te Aken een verzoening

Maakte tussen de koning Yoene

En tussen Otto, die hier staat,

Zoals hier nog menigeen weet,

Daar hij de goede plaats van Metz,

2975. En al het land dat daartoe is,

Tot verzoening gaf de koning Yoene,

Die het voort gaf aan Lodewijk uw zoon

In huwelijk met zijn dochter.

Daar beloofde de hertog Garine

2980. En de koning Ogier mede

Dat nimmermeer te geen plaats

Yoene noch met geen zin

Tegen Helene de koningin

Spreken zou goed nog kwaad,

2985. Want Otto had van haar daad

Verwondering gehoord al te veel

Dat hij de nederlaag kreeg:

Hierom zo liet hij het beloven.

Nu is gekomen hierboven

2990. Yoene en heeft uit het land

Helene gevoerd, en heeft grote schande

Gedaan Otto de koning.

Nu eist Otto in waar ding

Het land van Metz en die stad,

2995. Daar de verzoening gemaakt was mede,

En dat men hem mede die schande

Verbetert: uit het land

Yoene de koningin heeft,

[171] Is het zaak dat men het hem geeft,

3000. Ende Ogier ende Garijn hier of

Wale houden haer gelof.

Hi sals hen danken hier ter stede

Ende wi allegader mede,

Ende willen gerne hare vriende sijn.

3005. Wederseget oec Garijn

So moet Otte, dat verstaet,

Daer toe soeken andren raet,

Ende nemens op enen andren dach

Beternesse alshi mach.

3010. Doch toenthijt u, her keyser, here,

Ende beclages hem wel sere,

Ende woudi heme van al desen,

Here, een goet rechtere wesen

Ende daet hem sinen eisch gescien;

3015. Wantgi weet wel onversien

Dat te Aken op enen dach was

Dus gemaect, geloeft mi das,

Ende ondersproken mede alsoe,

Daer menech Fransoys horde toe.’

3020. Fransoyse, die dese tale

Verstaen hadden altemale,

Seiden onder hen onderlinge,

Dat en gene onsiene dinge

Otte en sochte die coninc,

3025. Sint alsoe was die dinc;

Entie keyser met rechte soude

Hem doen hebben dathi woude.

Garijn, die al heeft gehort

Van inde torde Gelloens wort,

[172] 3030 Sprac lude: ‘Her keyser, here,

Verstaet mi dor u ere.

Tkint segt wale dat ment sleet

Maer en segt niet gereet

Wat dat weder heeft mesdaen.

3035. Gelloen heeft u doen verstaen

Dat Yoen die coninc

Heeft mesdaen in waerre dinc

Otten den coninc harde sere;

Maer achter so laet die here

3040. Dat Otte die coninc eersten brac

Na dat men in den peise sprac.

Hets cont hem allen die hier sijn

Ende u oec, her keyser fijn,

Dat die soene gemaect was

3045. Tote Aken, geloeft mi das,

Dat wi geloefden dat nemmere

Spreken en soude Yoen die here

Jegen Helenen der coninginnen,

Ende hier met souden si met minnen

3050. Altoes te gader wesen

Ende nemmermer en soude van desen

Haer vermanen die coninc

Otte om en gene dinc;

Ende hier omme en soude oppenbare

3055. Nemmermer spreken jegen hare

Her Yoen die broeder mijn.

Nochtan willic wel seker sijn

Ende nemen op mijn leven das,

Datter nochtoe tusscen en was

3060. En gene sondelike sake

[173] Dan allene hovessce sprake,

Ende dat elc gerne anderen sach,

Alse Otte selve wel weten mach.

Want alse mi es doen verstaen

3065. So en es tusscen hen gegaen

Bode noch bodscap gene,

Otte en wiste groet ende clene.

Want hem selve seide die bode,

Daer hi ave mesdede bi Gode;

3070. Want al waest goet dat hi ontboet

Nochtanen woude die here groet

Niet dat ment Otten seide.

Daer omme dede grote valschede

Die bode dat hijs hem gewoech.

3075. Hier bi weet Otte claer genoech

Dat die minne die in hem stoet

Niet was dan hovesch ende goet.

Maer om dats Otten den here

Vernoyde so utermaten sere

3080. Dat Yoen jegen haer sprake

So geloefden wi dese sake,

Dat hijs nemmer doen en soude.

Ende oec wistic wale dat woude

Seker houden die coninc Yoen.

3085. Ende keerde in sinen lande doen

Daer hi dede maken ene stat,

Vorwaer dar ic u seggen dat,

Datmen binnen den .iiii. inden

Der werelt niet en soude vinden

3090. Vastere stat dan si si.

Entie dede hi maken daer bi

[174] Dat Yrene nam Leoene

Des keysers Constantijns sone;

Want hi kinde Gelloens geslachte,

3095. Opdat iet worde van machte,

Sonder trouwe ende sonder wet

Ende valsch altemale met.

Dies woudi wesen op sijn hoede

Ochte iet die keyser worde te moede

3100. Dat hi op hem striden woude,

Dat hine daer verweren soude.

Hier omme pensde Yoen mere

Dan hi dede, her keyser, here,

Om die coninginne Hellene

3105. Daer hi op doe micte clene

Indien si voere anders wale.

Dus was die soene altemale.

Gerecht keyser, nu weiti wel

Dat tAken aldus gevel.’

3110. Karel seide: ‘gi segt waer.’

So daden dandre die waren daer.

‘Gerecht keyser, ‘seide Garijn,

‘Nu hort vort die redene mijn.

Doe wi alle gesceden waren

3115. Ende Otte te lande quam gevaren

In Norwegen, daer die vrouwe was,

Dede hi hare, geloeft mi das,

Lelechede al te groet,

Ende daer toe hise besloet

3120. In enen torre harde vaste,

Daer si in dogede menege onraste.

Daer in so lach die vrouwe Helene

[175] Ende met hare so was ene

Joncfrouwe, diese hoede daer,

3125. Entie hare was al te swaer.

Dus lach die vrouwe in groten sere.

Hier bi segic, keyser here,

Dat Otte die soene heeft te broken,

Die gi selve had gesproken.

3130. Doe deet die vrouwe Yoene verstaen

Datsi lage aldus gevaen

Om sinen wille swaerlike.

Ende Yoen die coninc rike,

Dient sere derde, alst wel scijnt,

3135. Dat dus die vrouwe was gepijnt

Sonder scout dor sinen wille,

Dunct mi dede den raet al stille

Dat hi die vrouwe ute gewan.

Al washi van herten een man

3140. Nochtan wert hi verleit van hare.

Mi was geseit oppenbare

Dat si dede ene grote dinc

Op dien nacht dat si ontginc.

Si vermorde ene joncfrouwe,

3145. Dat haer dede hancst ende rouwe,

Ende twee andre cnapen mede,

Diese hoeden daer ter stede.

Daer ane was te wetene goet

Dat die anxt vele doet.

3150. Hadde Otte gehouden sijn gelof,

Dies hi altemale ginc of,

Ende daer hi dede sonde inne,

Hi hadde behouden sine werdinne

[176] Ende wi onsen broeder met.

3155. Gerecht keyser, ic wille gijt wet

Dat ons blijft die meeste toren,

Ende wi oec meest hebben verloren

Ane minen broeder den stouten coninc.

Hadde Otte gehouden sijn soendinc

3160. Gelijc dathijt geloefde vor u

Wi waren bat te casten nu

Dan wi sijn, dat weet wale.

Hets Ots scout altemale

Dat al dus verloren sijn

3165. Sijn wijf entie broeder mijn.

Wi mochten heme hier ter stat

Met allen rechte heiscen bat

Yoene den coninc dan hi

Helenen wilt heiscen mi.’

3170. Fransoyse seden oppenbaer:

‘Seker, die hertoge segt waer.

Twi vinc Otte dic coninginne,

Daer ten peise was gesproken inne

Dathijs vermanen niet soude?

3175. Daer brachi soene bi sire scoude.’

Gelloen seide: ‘Nu sie ic wale

Dat jegen ons valt altemale

Om dat Garijn die waerheit dect

Ende ene scone logene vertrect,

3180. Dat Otte hilt sijn wijf gevaen,

Dat hi node soude hebben gedaen.’

Dit horde Girbert, die daer stoet,

Een ridder van prise goet,

Garijns sone horde dat,

[177] 3185 Dat Gelloen op die stat

Sinen vader liegen hiet.

Hi scoet vort ende verste niet,

Ende seide: ԇerecht keyser, here,

Hort na mi, ic bits u sere.

3190. Hier steet die verradere Gelloen,

Die oit valsch was in sijn doen,

Ende tiet minen vader an,

Die oyt was een wettech man,

Dat hi hier logene dede verstaen:

3195. Dan mach aldus niet te gaen;

Want ic wils hem lyen doen.

Dat mijn vader die baroen

Hier ave die gerechte waerheide

Hier vor u allen seide,

3000. En Ogier en Garine hiervan

Wel houden hun belofte.

Hij zal hen bedanken hier ter plaatse

En wij allemaal mede

En willen graag hun vrienden zijn.

3005. Weigert het ook Garine

Zo moet Otto, dat verstaat,

Daartoe zoeken andere raad,

En nemen het op een andere dag

Verbeteren als hij kan.

3010. Doch toen hij het u, heer keizer, heer,

En beklaagde hem wel zeer,

En wilde hij hem van al deze,

Heer, een goede rechter wezen

En laat hem zijn eis geschieden;

3015. Want ge weet wel onvoorzien

Dat te Aken op een dag was

Aldus gemaakt, geloof me dat,

En besproken mede alzo,

Daar menige Fransman toehoorde.’

3020. Fransen, die dit gesprek

Verstaan hadden allemaal,

Zeiden onder hen onderling,

Dat het geen te ontzien ding

Otto verzocht aan de koning,

3025. Sinds alzo was dat ding;

En de keizer met recht zou

Hem laten hebben dat hij wilde.

Garine, die alles heeft gehoord

Van het begin tot einde Gelloen ‘s woord,

[172] 3030 Sprak luid: ‘Heer keizer, heer,

Versta me door uw eer.

Het kind zegt wel dat men het slaat

Maar zegt niet gereed

Wat het weer heeft misdaan.

3035. Gelloen heeft u laten verstaan

Dat Yoene de koning

Heeft misdaan zeker

Otto de koning erg zeer;

Maar achter zo laat die heer

3040. Dat Otto de koning eerst brak

Nadat men in de vrede sprak.

Het is bekend hen allen die hier zijn

En u ook, heer keizer fijn,

Dat die verzoening gemaakt was

3045. Te Aken, geloof me dat,

Dat we beloofden dat nimmermeer

Spreken zou Yoene die heer

Tegen Helene de koningin,

En hiermee zouden ze met minnen

3050. Altijd tezamen wezen

En nimmermeer zou van dit

Haar vermanen de koning

Otto om geen ding;

En hierom zou openlijk

3055. Nimmermeer spreken tegen haar

Heer Yoene mijn broeder.

Nochtans wil ik wel zeker zijn

En nemen dat op mijn leven,

Dat er nochtoe tusssen hen was

3060. Geen zondige zaak

[173] Dan alleen hoffelijke taal,

En dat elk graag de andere zag,

Als Otto zelf wel weten mag.

Want zoals me is laten verstaan

3065. Zo is tussen hen gegaan

Bode noch boodschap geen,

Otto wist groot nog klein.

Want hem zelf zei die bode,

Daar hij van misdeed bij God;

3070. Want al was het goed dat hij ontbood

Nochtans wilde die grote heer

Niet dat men het Otto zei.

Daarom deed hij grote valsheid

Die bode dat hij het hem gewaagde.

3075. Hierbij weet Otto duidelijk genoeg

Dat de minne die in hem stond

Niet anders was dan hoffelijkheid.

Maar omdat het Otto de heer

Verdroot zo uitermate zeer

3080. Dat Yoene tegen haar sprak

Zo beloofden we deze zaak,

Dat hij het nimmer doen zou.

En ook wist ik wel dat het wilde

Zeker houden de koning Yoene.

3085. En keerde in zijn land toen

Daar hij liet maken een plaats,

Voor waar durf ik u zeggen dat,

Dat men binnen de 4 einden

Der wereld niet zou vinden

3090. Sterkere plaats dan dat is.

En die liet hij maken daarom

[174] Dat Yrene nam Leoen

De zoon van keizer Constantijn;

Want hij kende Gelloenՠs geslacht,

3095. Opdat het iets wordt van macht,

Zonder trouw en zonder wet

En vals helemaal mee.

Dus wilde hij op zijn hoede wezen

Als het iets de keizer wordt te moede

3100. Dat hij op hem strijden wilde,

Dat hij hem daar verweren zou.

Hierom peinsde Yoene meer

Dan hij deed, heer keizer, heer,

Om de koningin Helene

3105. Waar hij weinig acht op gaf

Indien het haar goed ging.

Dus was die verzoening helemaal.

Gerecht keizer, nu weet ge wel

Dat te Aken aldus geviel.’

3110. Karel zei: ‘Ge zegt waar.’

Zo deden de anderen die daar waren.

‘Gerecht keizer, ‘zei Garine,

‘Nu hoort voort mijn reden.

Toen we allen gescheiden waren

3115. En Otto te land kwam gegaan

In Noorwegen, daar die vrouw was,

Deed hij haar, geloof me dat,

Lelijkheid al te groot,

En daartoe hij haar opsloot

3120. In een zeer vaste toren,

Daar ze in gedoogde menige onrust.

Daarin zo lag die vrouwe Helene

[175] En met haar zo was een

Jonkvrouw, die haar behoedde daar,

3125. En die haar was al te zwaar.

Dus lag die vrouw in grote ellende.

Hierbij zeg ik, keizer heer,

Dat Otto de verzoening heeft gebroken,

Die ge zelf had gesproken.

3130. Toen liet die vrouwe Yoene verstaan

Dat ze aldus lag gevangen

Om zijn wil zwaar.

En Yoene die machtige koning,

Die het zeer deerde, zoals het wel schijnt

3135. Dat aldus die vrouw was gepijnigd

Zonder schuld door zijn wil,

Lijkt me dat hij deed de raad geheel stil

Dat hij die vrouw eruit haalde.

Al was hij van hart een man

3140. Nochtans werd hij verleid van haar.

Me was gezegd openlijk

Dat ze deed een groot ding

Op die nacht dat ze ontkwam.

Ze vermoordde een jonkvrouw,

3145. Dat haar deed de angst en rouw,

En twee andere knapen mede,

Die haar behoedde daar ter plaatse.

Daaraan was goed te weten

Dat de angst veel doet.

3150. Had Otto gehouden zijn belofte,

Die hij allemaal afging,

En daar hij deed zonde in,

Hij had behouden zijn echtgenoot

[176] En wij onze broeder mede.

3155. Gerecht keizer, ik wil dat gij het weet

Dat ons blijft die grootste toorn,

En wij ook het meeste hebben verloren

Aan mijn broeder de dappere koning.

Had Otto gehouden zijn verzoening

3160. Gelijk dat hij het beloofde voor u

We waren beter gerust nu

Dan we zijn, dat weet wel.

Het is Ottoՠs schuld allemaal

Dat aldus verloren zijn

3165. Zijn wijf en mijn broeder.

We mochten hem hier ter plaatse

Met alle recht beter eisen

Yoene de koning dan hij

Helene wil hij eisen van mij.’

3170. Fransen zeiden openlijk:

‘Zeker, de hertog zegt waar.

Waarom ving Otto de koningin,

Daar ten vrede was gesproken in

Dat hij het niet vermanen zou?

3175. Daar brak hij verzoening door zijn schuld.’

Gelloen zei: ‘Nu zie ik wel

Dat tegen ons valt allemaal

Omdat Garine de waarheid bedekt

En een mooie leugen verhaalt,

3180. Dat Otto heild zijn wijf gevangen,

Dat hij niet graag zou hebben gedaan.’

Dit hoorde Girberte, die daar stond,

Een ridder van prijs goed,

Garineՠs zoon hoorde dat,

[177] 3185 Dat Gelloen op die plaats

Zijn vader zei te liegen.

Hij schoot voort en stelde niet uit,

En zei: ԇerecht keizer, heer,

Hoor naar mij, ik bid het u zeer.

3190. Hier staat die verrader Gelloen,

Die ooit vals was in zijn doen,

En tijgt mijn vader aan,

Die altijd was een wettige man,

Dat hij hier leugens liet verstaan:

3195. Dan mag aldus niet gaan;

Want ik wil het hem belijden doen.

Dat mijn vader de baron

Hiervan de gerechte waarheid

Hier voor u allen zei,

3200. Op ene ure van den dage,

Daer toe sien al sine mage;

Ende dat hi daer toe valsch si,

Dar hijt becorten jegen mi,

Ende dat wi bi Ots valscheiden

3205. Ende bi Gelloens nidecheden

Hebben minen oem verloren,

Die ridder was van prise vercoren,

Dien ic wreke op enen dach

Op dat ic Gelloene mach

3210. Enechsijns te campe gecrigen.

Onse leet en can ic niet verswigen

Dat ons van Gelloene es comen,

Diene ons heeft al benomen.

Ende al dat hier es mesdaen

3215. Es ute sire borst gegaen.

[178] Ende hi salt gelden op datic mach

Ende icken op enen dach

Mach gecrigen in een crijt,

Want, sekerlyc, hets meer dan tijt

3220. Dat hem sine valscheit si geloent,

Die hi lange heeft getoent.’

Van Cremoene die jonge Gyoet,

Die een starc man ende een goet

Was ende van allen leden

3225. Wel beset met starcheden,

Hi seide vor hem allen doe:

‘Hier es genoech geseit toe.

Gerecht keyser ende here,

Hort na mi dor u ere.

3230. Hier scelt verradere selc Gelloene:

Hem sals berouwen eer mergen noene,

Dat nie sinen monde leet.

Hine darft nemen niet so heet.

Ic segge dat die coninc Yoen,

3235. Die lachterleec es gevloen,

Ende sijn broeder mede Garijn

Valsce mordenaren sijn;

Want si minen wettegen vader

So verrieden beide gader

3240. Datten die keyser verdede

Te sere met sirer haestechede,

Dat ic hare mort ane tie.

Die keyser en had gedaen nie

En hadden sijt beide niet gedaen.

3245. Dies biedic hier mijn wedde saen

Vor alle die heren die hier sijn,

[179] Datsi valscelijc den vader mijn

Vermoorden den keyser daden,

Daer icse altoes omme sal scaden.’

3250. Gyrbert es vort gesprongen

Ende seide vor ouden ende vor jongen

Dathi qualeec daer ane loge;

Want sijn vader die hertoge

Ware getrouwe ende goet

3255. Ende syn oem die coninc goet.

Ende heeft daer sijn wedde genomen.

Hier en binnen so es comen

Van Tolose Pieroet,

Een starc ridder ende een goet.

3260. Hi was so starc dat hi

Wel ophief, geloves mi,

Enen gewapenden seriant

Van beneden met ere hant

Daer hi stont al recht op

3265. Tote boven sinen cop,

Ende settem nochtan weder

Op derde met gemake neder.

Dese dade Geone pine

Hoe hi te campe hadde Garine,

3270. Dat hem wale ware gesciet

En ware daer Ritsart comen niet,

Yoens sone, in gereden,

Die node dore ware leden.

Nu es Ritsart comen inne,

3275. Die te Gelloene clene minne

Ende tsinen geslachte droech,

Want hi hatese meer dan genoech.

[180] Groet was altoes Ritsardes toren

Om den vader dien hi verloren

3280. Heeft, ende dathi versiet mede

Dat die keyser telker stede

Vort trect den quaden Gelloene,

Dien hi en dinct no pais no soene

Te houdene die wile hi leeft

3285. Ende hem God gesonde geeft.

Van Gasscoengen eshi comen

Ende heeft dit perlement vernomen.

.m. mans brachti wale

Met hem, gewapent tenen male,

3290. Die hi hilt tallen tide

Gereet neven sine side.

In die zale so quam hi

Ende met hem, geloves mi,

Sine ridders gewapent wel.

3295. Dit en dochte Gelloene geen spel,

Maer ginc achter den keyser staen.

Her Ritsart hi seide saen:

‘God, die alle dinc vermach,

Die moete geven goeden dach

3300. Ende in eren ende in vrouden

Karlc den keyser houden

Ende alle mine hoge mage,

Die ic hier sie in desen dage,

Sonder Gelloene entie sine,

3305. Dien geve God selke pine,

Dat icse met minen tanden

Etten moete, ocht met minen handen

Jammerlike verslaen moete.

[181] Dies onne mi God die soete,

3310. Dat nu stappans ware gesciet;

En lietics dor den keyser niet,

Diese heeft in sijn geleide,

Hier en hadde geweest gene bede;

Maer hem willic sijn onderdaen

3315. Ende altoes te dienste staen,

Ende waer ic mach hoeden sijn erc

Alst recht es; hi es mijn here.

Dies so hebbense sijns te bat;

Maer weet vor waer dat,

3320. Datic nemmermer hier na,

Hoet met mi come ochte ga,

Den valscen verradere Gelloene

En houde meer vrede no soene

Noch mede sinen valscen geslechte,

3325. Datic hate wel met rechte.

Gerecht keyser ende here,

Over u beclagic mi sere,

Dat gi den verradre quaet,

Die so menege valsce daet

3330. Heeft gedaen, so bi u hout,

Dat gi te rechte niet doen sout

Wisti wat hi u heeft gedaen.

Doen gi den coninc Aspriaen

Orloget, minen ouder vader,

3335. Ginc u die valsce af algader,

Ende swoer den ouder vader mijn,

Dathi hem getrouwe soude sijn

Ende dienen lude ende stille:

Dit dedi om mire moeder wille.

[182] 3340 Die men hem onthiet, des sijt gewes;

Ende hier af was bode Bales.

Daer dede Gelloen doen den raet

Als een valsch verradere quaet,

Dat gi Yoene den vader mijn

3345. Ende alle die mage sijn

Orlof gaeft ende van u dreeft,

Ende met Gelloene daer bleeft

Ende street, her keyser rike,

Daer hi u afginc valscelike;

3350. Want hi ende sine man

Hadden alle tekene an

Na mijns ouder vader wise,

Ende versloegen u volc van prise,

Ende hadden verslegen doe

3355. Ende waren u niet comen toe

Mijn vader ende sine mage,

Die u verloesten in dien dage.

Ende alse Gelloen dat vernam

Dat na sinen wille niet quam,

3360. Ende hi u hebben sach den sege

Warp hi dat valsce teken wege

Ende quam u smeken ende lecken

Alse die sine quaetheit woude decken.

Dit daden mi verstaen te waren

3365. Die gene die daer over waren.

Entesen hebdi nu vercoren

Ende wi hebbent met u verloren!

U maegs nochtan gedinken wale

Al wildijs vergeten altemale.

3370. Woude Gelloen oec dies plegen

[183] Dat hire iet seide jegen,

Ic wouts hem doen lyen oppenbare

So waer dats te doene ware.’

Van Tolose die grave Pyroet,

3375. Die nochtan den anxt hadde groet

Om dat hise gewapent sach,

Seide so hi eersten mach:

‘Gerecht keyser ende here,

Ic hore hier lachteren harde serc

3380. Den getrouwen grave Gelloene.

Hi heeft hulpen hier te doene

Ochte hi blives tachter hier.

Siet hier mijn wedde, coninc fier,

Dat des Gelloen die grave vri

3385. Altemale onsculdech si.

Ic wille proeven op Ritsarde

Dat al sijn logenlike warde

Dathi heren Gelloene anetiet.

Oec en willic varen laten niet

3390. In segge dat die vader sijn

Verradre es, ende mede Garijn,

Die jammerlike daden verslaen

Minen vader den Toulousaen.

Ande ochte wille Ritsart

3395. Dese lachterlike wart.’

Ritsart seide: ‘Het sal gescien.’

Dat wedde so namhi mettien

Uter hant den coninc,

Die daer stont in den rinc.

3200. Op een uur van de dag,

Daartoe al zijn verwanten toezien;

En dat hij daartoe vals is,

Daar hij het bekort tegen mij,

En dat we bij Otto’ s valsheid

3205. En bij Gelloenՠs nijdigheid

Hebben mijn oom verloren,

Die ridder was van prijs uitverkoren,

Die ik wreek op een dag

Opdat ik Gelloen mag

3210. Enigszins te kamp krijgen.

Ons leed kan ik niet verzwijgen

Dat ons van Gelloen is gekomen,

Die het ons alles heeft benomen.

En al dat hier is misdaan

3215. Is uit zijn borst gekomen.

[178] En hij zal het vergelden als ik kan

En ik hem op een dag

Mag krijgen in een kampplaats,

Want, zeker, het is meer dan tijd

3220. Dat hem zijn valsheid wordt beloond,

Die hij lang heeft getoond.’

Van Cremoene de jonge Gyoet,

Die een sterke en goede man

Was en van alle leden

3225. Goed bezet met sterkte,

Hij zei voor hen allen toen:

‘Hier is genoeg toe gezegd.

Gerecht keizer en heer,

Hoort naar mij door uw eer.

3230. Hier scheldt sommige als verrader Gelloen:

Hem zal het berouwen eer morgen noen,

Dat hij zoiets zei.

Hij durft het niet zo heet te nemen.

Ik zeg dat de koning Yoene,

3235. Die schandelijk is gevlogen,

En zijn broeder mede Garine

Valse moordenaars zijn;

Want ze mijn wettige vader

Zo verraadden beide tezamen

3240. Dat hem de keizer verdeed

Te zeer met zijn haastigheid,

Dat ik hen de moord aantijg.

De keizer had het niet gedaan

Hadden zij beiden het niet gedaan.

3245. Dus bied ik hier mijn pand gelijk

Voor al de heren die hier zijn,

[179] Dat ze vals mijn vader

Vermoorden door de keizer deden,

Daar ik ze altijd om zal beschadigen.’

3250. Girberte is voort gesprongen

En zei voor ouden en voor jongen

Dat hij kwalijk daaraan loog;

Want zijn vader de hertog

Was getrouw en goed

3255. En zijn oom de goede koning.

En heeft daar zijn pand genomen.

Hierbinnen zo is gekomen

Van Toulouse Pieroet,

Een sterke en goede ridder.

3260. Hij was zo sterk dat hij

Wel ophief, geloof me,

Een gewapende strijder

Van beneden met een hand

Daar hij stond al rechtop

3265. Tot boven zijn kop,

En zette hem nochtans weer

Op de aarde met gemak neer.

Deze deed Gyret pijn

Hoe hij te kampen had Garine,

3270. Dat hem wel was geschied

En was daar Ritsaert niet gekomen,

Yoene ‘s zoon, ingereden,

Die niet graag door was gegaan.

Nu is Ritsaert binnengekomen,

3275. Die tot Gelloen kleine liefde

En tot zijn geslacht droeg,

Want hij haatte ze meer dan genoeg.

[180] Groot was altijd Ritsaert ‘s toorn

Om de vader die hij verloren

3280. Heeft, en dat hij ziet mede

Dat de keizer te elke plaats

Voortrekt de kwade Gelloen,

Die hij denkt geen vrede nog verzoening

Te houden de tijd die hij leeft

3285. En hem God gezondheid geeft.

Van Gascogne is hij gekomen

En heeft dit gesprek vernomen.

1000 mannen bracht hij wel

Met hem, gewapend te ene maal,

3290. Die hij hielde te alle tijden

Gereed nevens zijn zijde.

In de zaal zo kwam hij

En met hem, geloof me,

Zijn goede gewapende ridders.

3295. Dit leek Gelloen geen spel,

Maar ging achter de keizer staan.

Heer Ritsaert hij zei gelijk:

‘God, die alle dingen vermag,

Die moet geven goede dag

3300. En in eren en in vreugde

Karel de keizer houden

En al mijn hoge verwanten,

Die ik hier zie op deze dag,

Uitgezonderd Gelloen en de zijne,

3305. Die geeft God zulke pijn,

Dat ik ze met mijn tanden

Eten moet, of met mijn handen

Spijtig verslaan moet.

[181] Dus gunt me God die lieve,

3310. Dat nu weldra was gebeurd;

En liet ik het niet door de keizer,

Die ze heeft in zijn geleide,

Hier was geen bede geweest;

Maar hem wil ik onderdanig zijn

3315. En altijd te dienst staan,

En waar ik zijn eer mag behoeden

Zoals het recht is; hij is mijn heer.

Dus zo hebben ze sinds te beter;

Maar weet voor waar dat,

3320. Dat ik nimmermeer hierna,

Hoe het met me komt of gaat,

De valse verrader Gelloen

Houdt niet meer vrede nog verzoening

Noch mede zijn valse geslacht,

3325. Dat ik wel met recht haat.

Gerecht keizer en heer,

Voor u beklaag ik me zeer,

Dat ge de kwade verrader,

Die zo menige valse daad

3330. Heeft gedaan, zo bij u houdt,

Dat ge terecht niet doen zou

Wis ge wat hij u heeft gedaan.

Toen ge de koning Aspriaen

Beoorloogde, mijn grootvader,

3335. Ging u die valse af helemaal,

En zwoer mijn grootvader,

Dat hij hem getrouw zou zijn

En dienen luid en stil:

Dit deed hij om mijn moeders wil.

[182] 3340 Die men hem toezei, dus wees zeker;

En hiervan was bode Bales.

Daar deed Gelloen toen de raad

Als een valse kwade verrader,

Dat ge Yoene mijn vader

3345. En alle zijn verwanten

Verlof gaf en van u dreef,

En met Gelloen daar bleef

En streed, heer machtige keizer,

Daar hij u vals afging;

3350. Want hij en zijn mannen

Hadden alle tekens aan

Naar mijn grootvaderՠs wijze,

En versloeg uw volk van prijs,

En hadden verslagen toen

3355. En was u niet toegekomen

Mijn vader en zijn verwanten,

Die u verlosten in die dagen.

En toen Gelloen dat vernam

Dat het naar zijn wil niet kwam,

3360. En hij u hebben zag de zege

Wierp hij dat valse teken weg

En kwam u vleien en likken

Als een die zijn kwaadheid wilde bedekken.

Dit lieten me verstaan zeker

3365. Diegene die daarover waren.

En deze heb je nu uitgekozen

En we hebben het met u verloren!

U mag het nochtans bedenken wel

Al wilde ge het helemaal vergeten.

3370. Wilde Gelloen ook dus plegen

[183] Dat hij er iets tegen zei,

Ik wilde het hem openlijk laten belijden

Zo waar dat het te doen was.’

Van Toulouse de graaf Pyrote,

3375. Die nochtans de angst groot had

Omdat hij ze gewapend zag,

Zei zo gauw hij kon:

‘Gerecht keizer en heer,

Ik hoor hier schande erg zeer

3380. De trouwe graaf Gelloen.

Hij heeft hulp hier nodig

Of hij blijft te achter hier.

Ziet hier mijn pand, koning fier,

Dat dus Gelloen die edele graaf

3385. Helemaal onschuldig is.

Ik wil beproeven op Ritsaert

Dat al zijn leugenachtige woorden

Dat hij heer Gelloen aantijgt.

Ook wil ik niet laten gaan

3390. Ik zeg dat zijn vader

Verrader is, en mede Garine,

Die jammerlijke liet verslaan

Mijn vader die van Toulouse.

Wreken of wil Ritseart

3395. Deze schandelijk daad.’

Ritsaert zei: ‘Het zal geschieden.’

Dat pand zo nam hij meteen

Uit de hand van de koning,

Die daar stond in de ring.

3400. Karel hi seide mettesen:

‘Nu moeten hier twee campe wesen,

[184] Die margen beide moeten gescien.’

Mettien heeft Ritsart versien

Reinouts sone Berengiere.

3405. Tote heme so seidi sciere:

‘O valsce verradere quaet,

Gi daet ene die quaetste daet,

Daer men nie af horde gewagen.

Gi slacht wel uwen valscen magen:

3410. Gi mordet den goeden Reinoude,

Die u vader wesen soude,

Daer hi op sijn bedde lach.

Dat willic u op enen dach

Lien doen, dordijt bestaen,

3415. Ochte die keyser hi moet saen

Ons rechten over u,

Want gi jegenwardech sijt nu.’

Berengier, die dit verstoet,

Hi warts droeve in sinen moet,

3420. Want hi weet dat selve wale,

Dat waerheit es altemale,

Enties duchti boven al

Dat God op hem wreken sal.

Doch al ontsachijs hem sere

3425. So en darhi dor onnere

Laten hi en moet saen

Sinen wedde daer ontfaen.

Hi hoepte boven al

Dat men heme wisen sal

3430. Dathi entie stoute genoet,

Van Tolose die grave Pyroet,

Tenen male ende tenen tiden

[185] Jegen heme selen striden.

Dit so was sijn hope sere.

3435. Doe seide Berengier die here:

‘Gerecht keyser, nu verstaet,

Ic segge u dat valsch ende quaet

Ende vule logenheit

Van mi Ritsart heeft geseit,

3440. Ende datic node soude gedaen

Hebben; dies willic ontfaen

Sijn wedde vor dese heren.

Ans mi Gode ic sal hem leren

Selc spel: eer margen noene

3445. Hi sal hebben els te doene

Dan mi ochte enegen man

Dus te tiene mordaet an.’

Vort eshi doen comen

Ende heeft sijn wedde genomen

3450. Dart al die heren sagen toe.

Karel die keyser seide doe:

‘Nu gaet te rade, gi baroene,

Wat mi nu steet te doene,

Ende mine genote sonderlinge,

3455. Die hier staen tenen ringe,

Sonder allene die hertoge Garijn,

Want die sake si es sijn.’

Arnoude van Beaulande

So maende hi des te hande,

3460. Ende Reynaude van den dorne wit,

Die van den rade brochte dit,

Dat die keyser eersten sal

Borge nemen over al.

[186] Banderside seggen si dat,

3465. Dat si gewisen niet connen bat

Dan dat margen Ritsart sciere

Moet striden jegen Berengiere,

Want hem woude Ritsart die coene

Doen lyen eer margen noene.

3470. Ende overmargen so sal hi,

Op dat hi te live si,

Striden jegen Pyrote.

Dit so wisen die genote.

Gyrbeert ende Gyoet mede

3475. Selen al daer bi ter stede

Striden margen in den dage

Vor hare vriende ende mage.

Doe dit vonnesse was geseit,

Dat Berengiere niet en greit,

3480. Quam her Pyroet vor gegaen

Ende seide ten keyser saen:

‘Gerecht keyser (seide Pyroet),

Men doet mi nu onrecht groet.

Hets cont den heren altemale,

3485. Die hier sijn in dese zale,

Dat ic eerst dien camp boet

Ritsarde den stouten genoet,

Ende hine van mi ontfinc.

Ende ochti dan daer na ginc

3490. Ende boet enen andren op die stat,

Ende hoe soude dan comen dat

In soude eerst den minen doen,

Dien eerst ontfinc die baroen.

Al es hi stout ende coene

[187] 3495. Ende hi gelovede eer margen noene

Te stridene jegen Berengiere,

Nochtan en waert gene maniere

Dat mijn camp geachtert ware

In stredene margen oppenbare.’

3500. Gelloen diere oec bi stoet

Seide: ‘weet dat, her keyser goet,

Ochte her Ritsart hier seide

Vor u sine behagelheide,

So moet hise vulbringen mede

3505. Op dien point ende op die stede

Dat hise heeft geloeft te doene.

Gi weet wel, her keyser coene,

Datsi al van mordade

Beroepen daer bi mesdade

3510. Den genen die in dese sake

Enegen van hen achter stake,

Ende daer bi, her keyser, doedi wale,

So selense beide tenen male

Striden hier jegen Ritsarde:

3515. Men sal hem leren sine warde

Te verhoedene een luttel bat

Dan hi dede, ic segge u dat.զnbsp;

Her Ritsart die dit verstoet.

Hi seide: ԇerecht keyser goet,

3520. Al es Gelloen valsch van arde

Hi hevet nu ware warde

Gesegt, twaren, her keyser, here;

Want dit selve begeer ic sere,

Want ic salse beide te male,

3525. Ans mi God, verwinnen wale.

[188] Dus hebie den camp genomen

Ende dus wilicken laten vulcomen.’

Hier mede, dat verstaet,

So was geint al die raet.

3530. Die keyser nam tien tiden

Goeden borge in beiden siden.

Maer weet wale, dat dit sere

Derde heren Garine den here

Ende sinen magen altemale,

3535. Alst mochte te rechte wale,

Dat Ritsart soude te dier tijt

Jegen hem tween in een crijt

Striden, die beide vrome waren;

Maer hi en wouts niet laten varen.

3540. Dus es dat parlement gesceden.

Die heren gingen hen gereden,

Die sanderdaechs striden souden,

Ende daden bereiden dat si wouden.

Dien nacht lach die hertoge Garijn,

3545. Ende met hem die vriende sijn,

In die kerke tonser vrouwen,

Dier si baden alle met trouwen

Dat si hare kimpen alle beide

Moeste bescermen van leide

3550. Enten sege laten winnen.

Entie andre hadden hier en binnen

Grote feeste onder hen

Om dat hem dunct in haren sen

Dat Ritsart daer bliven sal

3555. Ende hier met hare viande al

Selen alle ondergaen,

[189] Ende haer wille sal vulstaen.

Karel dede oec, des sijt wijs,

Op die yle te Parijs

3560. Beslaen twee crite daer.

Oec bevalhi oppenbaer

Roelande ende Arnoude

Van Beaulande dathi soude

Hoeden ende bevreden dit,

3565. Ende Reynaude van den dorne wit

Met .iii. m. ridders coene,

Ochts daer iet ware te doene,

Dat sijt souden bescermen wale.

Hi was geleert tenen andren male,

3570. Dies woudijs hem hoeden bat.

Oec geboet men in die stat

Dat hem die portren wapenen souden,

Op datter enege quaet wouden,

Datsise hem dan hulpen vaen

3575. Ende hire dan over rechte saen:

Hi souts op sijn hoede wesen.

Die nacht leet bennen desen

Ende het wert scone dach.

Ende teerst dat menne baren sach

3580. Sijn die kimpen op gestaen

Ende te messen waert gegaen,

Ende baden Gode onsen here

Dat hi hen behoude lijf ende erc.

Hare vriende sijn te hen comen

3585. Die haers ware hebben genomen.

Vor primetijt een luttelkijn

Voer Karel die keyser fijn

[190] Te crite waert, ende dede gebieden

Dat quamen die kempen, hi woude hemlieden

3590. Beide recht ende vonnesse doen.

Doe quam Garijn die baroen

Ende sine mage alle mede

Ende brachten al daer ter stede

Sine kempen alle beide,

3595. Die hi beval in die Gods geleide.

Nu heeft Garijn terer varde

Bracht Girbeerte ende Ritsarde,

Dien hi bat harde sere

Datsi pensden om die ere

3400. Karel hij zei terstond:

‘Nu moeten hier twee kampen wezen,

[184] Die morgen beide moeten geschieden.’

Meteen heeft Ritsaert gezien

Reinout ‘s zoon Berengier.

3405. Tot hem zo zei hij terstond:

‘O valse kwade verrader,

Ge deed een van de kwaadste daden,

Daar men niet van hoorde gewagen.

Ge slacht wel uw valse verwanten:

3410. Ge vermoordde de goede Reinoude,

Die uw vader wezen zou,

Daar hij op zijn bed lag.

Dat wil ik u op een dag

Belijden doen, durft ge het te bestaan,

3415. Of die keizer hij moet gelijk

Ons berechten over u,

Want ge tegenwoordig bent nu.’

Berengier, die dit verstond,

Hij werd droevig in zijn gemoed,

3420. Want hij weet dat zelf wel,

Dat het waarheid is helemaal,

En dus duchtte hij boven al

Dat God op hem wreken zal.

Doch al ontzag hij hem zeer

3425. Zo durfde hij niet door oneer

Laten hij moet gelijk

Zijn pand daar ontvangen.

Hij hoopte boven al

Dat men hem wijzen zal

3430. Dat hij en de dappere gelijke,

Van Toulouse de graaf Pyroet,

Te ene maal en te die tijden

[185] Tegen hem zal strijden.

Dit zo was zeer zijn hoop.

3435. Toen zei Berengier die heer:

‘Gerecht keizer, nu verstaat,

Ik zeg u dat vals en kwaad

En vuile leugentaal

Van mij Ritsaert heeft gezegd,

3440. En dat ik ongaarne zou gedaan

Hebben; dus wil ik ontvangen

Zijn pand voor deze heren.

Gunt me God ik zal hem leren

Zulk spel: eer morgen noen

3445. Hij zal hebben anders te doen

Dan mij of enige man

Dus die moord aan te tijgen.’

Voort is hij toen gekomen

En heeft zijn pand genomen

3450. Daar het alle heren toezagen.

Karel de keizer zei toen:

‘Nu gaat te raden, gij baronnen,

Wat mij nu staat te doen,

En mijn gelijke vooral,

3455. Die hier staan te ene ring,

Uitgezonderd alleen de hertog Garine,

Want die zaak is de zijne.’

Arnoude van Beaulande

Zo maande hij desgelijks,

3460. En Reynaude van de witte doren,

Die van het beraad dit brachten,

Dat de keizer ten eerste zal

Borg nemen overal.

[186] Aan de andere kant zeggen ze dat,

3465. Dat ze niet beter konden weten

Dan dat morgen Ritsaert terstond

Moet strijden tegen Berengier,

Want hem wilde de koene Ritsaert

Doen belijden eer morgen noen.

3470. En overmorgen zo zal hij,

Opdat hij nog leeft,

Strijden tegen Pyrote.

Dit zo wezen de gelijke.

Girberte en Gyoet mede

3475. Zullen aldaar bij ter plaatse

Strijden morgen op de dag

Voor hun vrienden en verwanten.

Toen dit vonnis was gezegd,

Dat Berengier niet behaagt,

3480. Kwam heer Pyroet voortgegaan

En zei tot de keizer gelijk:

‘Gerecht keizer (zei Pyroet),

Men doet mij nu groot onrecht.

Het is bekend de heren allemaal,

3485. Die hier zijn in deze zaal,

Dat ik eerst dat kamp bood

Ritsaert de dappere gelijke,

En hij het van mij ontving.

En toen hij dan daarna ging

3490. En bood een andere op die plaats,

En hoe zou dan komen dat

Ik zou eerst de mijne doen,

Die hem eerst ontving die baron.

Al is hij dapper en koen

[187] 3495. En hij beloofde eerder morgen noen

Te strijden tegen Berengier,

Nochtans was het geen manier

Dat mijn kamp achtergesteld werd

Ik bestrijd hem morgen openlijk.’

3500. Gelloen die er ook bij stond

Zei: ‘Weet dat, heer goede keizer,

Zoals heer Ritsaert hier zei

Voor u zijn euvele moed,

Zo moet hij het volbrengen mede

3505. Op dat punt en op die plaats

Dat hij het beloofd heeft te doen.

Ge weet wel, heer koene keizer,

Dat ze allen van moord

Beroepen daarbij misdeden

3510. Diegene die in deze zaak

En geen van hen achter stak,

En daarbij heer keizer, doe je goed,

Zo zullen ze beide in een keer;

Strijden hier tegen Ritsaert:

3515. Men zal hem leren zijn woorden

Te verhoeden wat beter

Dan hij deed, ik zeg u dat.զnbsp;

Heer Ritsaert die dit verstond.

Hij zei: ԇerechte goede keizer,

3520. Al is Gelloen vals van aart

Hij heeft nu wel waar

Gezegd, zeker, heer keizer, heer;

Want ditzelfde begeer ik zeer,

Want ik zal ze beiden in een keer,

3525. Gunt me God, wel overwinnen.

[188] Dus heb ik het kamp genomen

En dus wil ik het ten volle laten geschieden.’

Hiermee, dat verstaat,

Zo was geëindigd alle raad.

3530. De keizer nam te die tijd

Goede borg aan beide zijden.

Maar weet wel, dat dit zeer

Deerde heer Garine de heer

En zijn verwanten allemaal,

3535. Zoals ze te recht wel mochten,

Dat Ritsaert zou te die tijd

Tegen hen twee in een kampplaats

Strijden, die beide dapper waren;

Maar hij wilde het niet laten gaan.

3540. Dus is die vergadering gescheiden.

De heren gingen hen bereiden,

Die de volgende dag strijden zouden,

En lieten bereiden dat ze wilden.

Die nacht lag de hertog Garine,

3545. En met hem zijn vrienden,

In de kerk van onze vrouwe,

Die ze allen baden met trouw

Dat ze haar kampers alle beide

Moest beschermen van leed

3550. En de zege laten winnen.

En die anderen hadden hierbinnen

Grote feesten onder hen

Omdat ze denken in hun geest

Dat Ritsaert daar blijven zal

3555. En hiermee al hun vijanden

Zullen allen ondergaan,

[189] En hun wil zal standhouden.

Karel liet ook, dus wees bekend,

Op dat eiland te Parijs

3560. Beslaan twee kampplaatsen daar.

Ook beval hij openlijk

Roeland en Arnoude

Van Beaulande dat ze zouden

Hoeden en de vrede bewaren dit,

3565. En Reynaude van de witte dorens

Met 3000 koene ridder,

Als daar iets was te doen,

Dat zij het goed zouden beschermen.

Hij had het geleerd in een andere keer,

3570. Dus wilde hij zich beter behoeden.

Ook gebood men in die plaats

Dat hem de burgers wapenen zouden,

Opdat er enige kwaad wilden,

Dat ze hem dan helpen vangen

3575. En hij er dan gelijk over berecht:

Hij zou op zijn hoede wezen.

Die nacht verging binnen deze

En het werd een mooie dag.

En ten eerste dat men het openbaren zag

3580. Zijn die kampers opgestaan

En te mis waart gegaan,

En baden God onze heer

Dat hij hen behield lijf en eer.

Hun vrienden zijn tot hen gekomen

3585. Die hun waar hebben genomen.

Voor prime tijd iets

Voer Karel die mooie keizer

[190] Te krijt waart, en liet gebieden

Dat kwamen die kampioenen, hij wilde hen

3590. Beide recht en vonnis doen.

Toen kwam Garine die baron

En mede al zijn verwanten

En brachten aldaar ter plaatse

Zijn kampers alle beide,

3595. Die hij beval in de Gods geleide.

Nu heeft Garine te ene vaart

Gebracht Girberte en Ritsaert,

Die hij bad erg zeer

Dat ze peinsden om de eer

3600. Ende pensden om die gene, twaren,

Daer si ave comen waren.

Girbeert seide dat soudi doen.

Doe seide Ritsart die baroen:

ԏem, dat kinne onse here God,

3605. Die over al hevet gebod,

Dat ic niet blidere mochte sijn

Danic den lieven neve mijn

Reinoude heden wreken sal,

Ans mi God ende goed geval,

3610. Die jammerlike vermort was,

Alse gi wel weet die waerheit das.

Garijn seide: ‘Dats waerheide,

Maer si sijn starc alle beide

Ende gi en sijt maer allene,

3615. Dies es mine sorge niet clene.’

Ritsart seide: ԏem, laet bliven,

Ic salse beide wel ontliven.

Vergave God dat Gelloen

[191] Mede den camp moeste doen,

3620. Ende Otte mede die vierde ware,

Die minen vader oppenbare

Dus jammerlike heeft verdreven,

Ic soude nochtan hen allen tleven

Nemen, weetic wel te voren,

3625. Want si sijn valsch ende versworen,

Ende trecht soude met mi sijn.

Getroest u, lieve oem Garijn!’

Doe seide die coninc Ogier:

‘Bi God, neve, mogedi hier

3630. Ontgaen so machmen u loven

Ende uwe mage comen noch te boven.’

Ritsart seide: ‘Ja ic, here.

In begerde niewet mere

Dan datic hadde alse goede wrene

3635. Alse Girbeert heeft mijn neve rene,

Fyauwe, daer hi op es geseten;

Maer dies magic wel vergeten.’

Gyrbeert die horde dese warde

Ende grote rouwe hadde om Ritsarde,

3640. Om hem selven en achti twint

Want hi hem wel so vrome kint

Dathi enen ridder niet

Ochte harde luttel goet ontsiet;

Maer Ritsart dies heeft te doene

3645. Jegen .ii. graven stout ende coene

Tenen male, dien ontsachi:

Te hem seide: Ԏeve vri,

Neemt Fyauwe, ic wilt u lenen,

Want in stride maer jegen enen.

[192] 3650. Ic hebs te doene luttel goet

Jegen, neve, dat gi doet.’

Ritsart seide: en es gene noet,

Maer tors es starc ende groet;

Haddict bescreden gelijc dat gi

3655. Doet, neve, geloves mi

Ic wouder noch si .ii. dan waren,

Die liefste van Gelloens scaren.’

Girbeert es gebeet ter neder

Ende seide te Ritsarde weder:

3660. ‘Neemt dit ors, lieve neve,

Dat u God vele eren geve.

Het moet u dienen op desen dach.’

Alse Garijn dat gesach

Ende sine andre mage mede

3665. Dadense beeten daer ter stede

Ritsarde ende tien tiden

Daden si hem Fyauwe bescriden,

Dies hi dancte Girberte sere.

Deus, hoe blide was doe die here.

3670. Hem dochte al haddere gewesen

Noch .x. tote desen

Hine hadse ontsien groet no clene

Doen hi sat op den goeden wrenc.

Ende Gyrbert die ridder vermeten

3675. Es op Ritsardes ors geseten,

Ende quamen dus te scepe twaren,

Daer si mede overvaren.

Nu sijn te crite die kimpen comen.

Karel, diese heeft vernomen,

3680. Dagde eerst Gyote, geloeft das,

[193] Want hi ane leggere was,

Ende Gyrbeert den hertoge mede,

Daer hi recht ane dede,

Want die camp was eerst genomen.

3685. Te crite so sijn dese comen

Gelijc dat .ii. ridders coene

Te campe sculdech sijn te doene.

Daerna dagedi Pyrotte vort,

Die Ritsarde beroepen van der mort

3690. Hadde, die hi in waerre dinc

Ane teech Yoene den coninc;

Ende Ritsarde dagedi met,

Na dat vonnesse wijst ende wet.

Vort so dagedi Berengiere,

3695. Die andwarden soude sciere

Oec Ritsarde van den saken,

Des si hen onderspraken.

Doe die kimpen te crite waren

Deetse die keyser sonder sparen

3700. Sweren dat elc hadde recht.

Doe die eet was dus berecht

Quamen die genote daer

Vor den keyser oppenbaer

Ende seiden: ‘Her keyser, here,

3705. Hort ons een luttel dor u ere.

Dese campe, dat es waerheide,

En waren te gadere niet alle beide

Genomen, weite wale,

Dies en selense tenen male

3710. Alle beide striden niet.

Dies waert beter, riedijs iet,

[194] Dat Gyrbeert voren strede,

Want het es die waerheide

Dat hi eerst den camp ontfinc.

3715. Ende alse leden es die dinc

So laet striden dandre drie,

So dat elc ridder besie

Haer scermen ende haer striden.

Moesten si sien in allen siden

3720. Onderstriden die ridders coene

So hadden si te vele te doene.’

Karel seide: ԇi segt waerheide.

So willic dat Pyroet beide

Ende Ritsart ende Berengier

3725. Tote dat dese hebben hier

Volstreden ute haren camp.

Wi moeten ons hoeden jegen scamp

Ende jegen valscheide mede,

Die ons gedaen es te meneger stede.’

3730. Dus sijn Girbert ende Gyoct

Geseten op haer orsse groet.

Elc den breidel omme waerp

Ende nam ene glavie scaerp

Wel gewonden tote in die hant.

3735, Die orsse daden donen tsant

Daer si ronnen vreselike,

Ende Gyoet die grave rike

Geraecte den hertoge soe

Op den scilt, dat hijs onvroe

3740. Wel na al daer worden was,

En ware niet, sijt seker das,

Daer gebroken Gyoets spere.

[195] Maer Gyrbert, die in sijn gewere

Vaste sat ende vromelike,

3745. Geraecte weder den grave rike

Rechte in des helms lumiere,

Dathi helm ende cuffie sciere

Ende dat beckeneel mede

Al dor stac daer ter stede.

3750. Ene wonde maecti hem in thoet;

Maer si en was niet wel groet,

Want tspere sere opwert droech,

Dat wale was Gyoets gevoech.

Maer vanden spere dat trenscoen

3755. Bleef hem daer in stekende doen

Welna anderhalven voet,

Want daer so brac dat spere goet.

Gelloen waende oppenbare

Dat hem dor die hersenen ware,

3760. Ende menech ander grave,

Die harde droeve was daer ave.

Maer Gyoet es gekeert saen.

Doen gingen si hem onderslaen

Ende onderhouwen harde sere.

3765. Gyrbeert sloech Gyotte den here

Den scilt al van sire siden

Enten helm te dien tiden.

Ende tselve dede hem Gyoet weder.

Elc sloech anderen ter neder

3770. Van den orssen op die erde;

Maer gelijct hen niet en derde

Scoten si op haestelike.

Elc sloech andren crachtelike

[196] Menege wonde wijt ende diep,

3775. Daer dat rode bloet ute liep.

Waer si geraecten die malgen ringen,

Al waren si te voren inge,

Si hebbense wide genoech ontdaen.

Hets wonder hoe elc mochte ontstaen

3780. Die grote slage die si sloegen,

Daer si mede ter erden droegen

Wat si geraecten, stael oft yser,

Hen scenen maer verdroechde riscr.

So dicke sloegen si hare slage

3785. Ende so groet, dat hare mage

Te wondre anesagen dat.

Haer halsberge hadden menech gat.

Karel die keyser selve scde

Dat die ridders alle beide

3790. So wel streden sekerlike

Dat hi nie hars gelike

Gesien hadde teneger tijt,

Sonder allene in dien strijt,

Daer Olivier ende Roelant

3795. Streden te Vianen in tsant.

Nochtan dochtem sekerlike

Dat dese alse vromelike

Deden alse die gene daden.

Elc here was genoech verladen;

3600. En peinsden om diegene, zeker,

Daar ze van gekomen waren.

Girberte zei dat hij dat zou doen.

Toen zei de baron Ritsaert:

ԏom, dat kent onze heer God,

3605. Die overal heeft gebod,

Dat ik niet blijder mocht zijn

Dan ik mijn lieve neef

Reinoude heden wreken zal,

Gunt me God en goed geval,

3610. Die jammerlijk vermoord was,

Zoals ge wel de waarheid daarvan weet.’

Garine zei: ‘Dat is waarheid,

Maar ze zijn alle beide sterk

En ge bent maar alleen,

3615. Dus zijn mijn zorgen niet klein.’

Ritsaert zei: ‘Oom, laat blijven,

Ik zal ze beide wel doden.

Geeft God dat Gelloen

[191] Mede het kamp moest doen,

3620. En Otto mede de vierde was,

Die mijn vader openlijk

Dus jammerlijk heeft verdreven,

Ik zou nochtans hen allen het leven

Nemen, weet ik wel tevoren,

3625. Want ze zijn vals en verzworen,

En het recht zou met me zijn.

Troost u, lieve oom Garine!’;

Toen zei de koning Ogier:

‘Bij God, neef, mag je hier

3630. Ontkomen zo mag men u loven

En uw verwanten komen noch te boven.’

Ritsaert zei: ‘Ja ik, heer.

Ik begeer niets meer

Dan dat ik had alzo goed paard

3635. Als Girberte heeft mijn zuivere neef,

Fyauwe, daar hij op is gezeten;

Maar dat mag ik wel vergeten.’

Girberte die hoorde deze woorden

En grote rouw had om Ritsaert,

3640. Om zichzelf achtte hij niets

Want hij hem wel zo dapper kent

Dat hij een ridder niet

Of zeer weinig goed ontziet;

Maar Ritsaert die het heeft te doen

3645. Tegen dappere en koene graven

Te ene maal, die ontzag hij:

Tot hem zeef: ‘Edele neef,

Neem Fyauwe, ik wil het u lenen,

Want in strijd maar tegen een.

[192] 3650. Ik heb te doen weinig goed

Tegen, neef, dat ge doet.’

Ritsaert zei: ‘Het is geen nood,

Maar het paard is sterk en groot;

Had ik het beschreden gelijk dat gij

3655. Doet, neef, geloof me

Ik wilde nog dat zij twee dan waren,

De liefste van Gelloen’ s scharen.’

Girberte is afgestegen

En zei weer tot Ritsaert:

3660. ‘Neem dit paard, lieve neef,

Dat u God veel eer geeft.

Het moet u dienen op deze dag.’

Toen Garine dat zag

En zijn andere verwanten mede

3665. Lieten ze afstijgen daar ter plaatse

Ritsaert en de die tijd

Lieten ze hem Fyauwe beschrijden,

Dus hij bedankte Girberte zeer.

God, hoe blijde was toen die heer.

3670. Hij dacht al hadden er geweest

Noch 10 tot deze

Hij had ze ontzien groot nog klein

Toen hij zat op het goede paard.

En Girberte die uitstekende ridder

3675. Is op Ritsaert’ s paard gezeten,

En kwamen dus te scheep zeker,

Daar ze mede overvaren.

Nu zijn te kampplaats die kampers gekomen.

Karel, die ze heeft vernomen,

3680. Daagde eerst Gyote, geloof dat,

[193] Want hij aanlegger was,

En Girberte de hertog mede,

Daar hij recht aan deed,

Want de kamp was eerst genomen.

3685. Te kampplaats zo zijn deze gekomen

Gelijk dat 2 koene ridders

Te kampplaats behoren te doen.

Daarna daagde hij Pyrotte voort,

Die Ritsaert beroepen van de moord

3690. Had, die hij als waar ding

Aantijgt Yoene de koning;

En Ritsaert daagde hij mede,

Naar dat vonnis wijst en wet.

Voort zo daagde hij Berengier,

3695. Die antwoorden zou terstond

Ook Ritsaert van de zaken,

Dus ze zich overlegden.

Toen de kampers op de kampplaats waren

Liet ze de keizer zonder dralen

3700. Zweren dat elk had recht.

Toen die eed was dus gedaan

Kwamen de gelijke daar

Voor de keizer openlijk

En zeiden: ‘Heer keizer, heer,

3705. Hoort ons een weinig door uw eer.

Deze kamp, dat is waarheid,

Waren tezamen niet alle beide

Genomen, weet ge wel,

Dus zullen ze te ene maal

3710. Alle beide niet strijden.

Dus was het beter, raad ge iets aan,

[194] Dat Girberte voren streed,

Want het is de waarheid

Dat hij als eerste de kamp ontving.

3715. En als geleden is dat ding

Zo laat strijden de andere drie,

Zodat elke ridder ziet

Hun beschermen en hun strijden.

Moeten ze zien in alle zijden

3720. Tezamen streden die koene ridders

Zo hadden ze te veel te doen.’

Karel zei: ge zegt waarheid.

Zo wil ik dat Gyoet beide

En Ritsaert en Berengier

3725. Totdat deze hebben hier

Volledig hun kamp hebben gestreden.

We moeten ons hoeden tegen beschimpen

En tegen valsheid mede,

Die ons gedaan is te menige plaats.’

3730. Dus zijn Girberte en Gyoet

Gezeten op hun grote paarden.

Elk de breidel omwierp

En namen een scherpe speer

Goed gewonden tot in de hand.

3735, De paarden lieten het zand dreunen

Daar ze vreselijk draafden,

En Gyoet die machtige graaf

Raakte de hertog zo

Op het schild, dat hij droevig

3740. Bijna al daar geworden was,

Was het niet, wat zeker is,

Daar gebroken Gyoetՠs speer.

[195] Maar Girberte, die in zijn verweer

Vast zat en dapper,

3745. Raakte weer de machtige graaf

Recht in de helm opening,

Dat hij helm en ijzeren kapje snel

En dat ijzeren hoofddeksel mede

Geheel doorstak al daar ter plaatse.

3750. Een wonde maakte hij hem in het hoofd;

Maar het was niet zo groot,

Want de speer zeer opwaarts droeg,

Dat wel naar Gyoetՠs lust was.

Maar van de speer dat er een stuk van de schacht

3755. Bleef hem daar in steken toen

Bijna anderhalve voet,

Want daar zo brak de goede speer.

Gelloen waande openlijk

Dat hem door die hersens was,

3760. En menige andere graaf,

Die zeer droevig was daarvan.

Maar Gyoet is gelijk gekeerd.

Toen gingen ze zich slaan

En sloegen erg zeer op elkaar.

3765. Girberte sloeg Gyoet de heer

Het schild geheel van zijn zijde

En de helm te dien tijden.

En hetzelfde deed hem Gyoet weer.

Elk sloeg de andere ter neer

3770. Van het paard op de aarde;

Maar gelijk het hen niet deerde

Sprongen ze haastig op.

Elk sloeg de ander krachtig

[196] Menige wonde wijd en diep,

3775. Daar dat rode bloed uit liep.

Waar ze raakten de malin ringen,

Al waren ze tevoren ingegaan,

Ze hebben het wijd genoeg geopend.

Het is een wonder hoe elk mocht ontkomen

3780. De grote slagen die ze sloegen,

Daar ze mede ter aarde droegen

Wat ze raakten, staal of ijzer,

Het scheen maar verdroogde twijgjes.

Zo vaak sloegen ze hun slagen

3785. En zo groot, dat hun verwanten

Te verwondering dat aanzagen.

Hun malinkolders hadden menig gat.

Karel de keizer zelf zei

Dat die ridders alle beide

3790. Zo goed streden zeker

Dat hij niet hun gelijke

Gezien had te eniger tijd,

Uitgezonderd alleen in die strijd,

Daar Olivier en Roelant

3795. Streden te Vianen in het zand.

Nochtans dacht hij zeker

Dat deze alzo dapper

Deden als diegene deden.

Elke heer was genoeg verladen;

3800. Maer dat so en toenden si niet

Dat hem verwies des stridens iet,

Want si hem so sere onderhouwen

Dat elken mochte sijn leven rouwen.

Dicken viel si op hare knien,

[197] 3805 Datsi wale, had mogen gescien,

Hadden genomen pais ende vrede,

So moede waren al haer lede.

Mettesen heeft omme gesien

Girbeert ende versach mettien

3810. Waer die stoute Ritsart

Droefeleke sach te hem wart

Om dathi duchte dat Girbeert

Werden soude al geonneert.

Ende Girbeert scamets hem sere

3815. Ende hief tswaert met enen kere

Ende sloechen boven op tbeckeneel,

Dat vanden slage bleef geel.

Maer tswaert scampelde also warm

Ende viel op sinen rechtren arm,

3820. Dat hine heme brac ontwee.

Dit dede Gyote also wee

Dathi Girbeerte genaden bat

Ende loechende op die stat.

Her Gelloen, die dat versach,

3825. Sach daer sinen droeven dach.

Te Karlen seidi: ‘Her keyser, here,

Neemt op dor uwes selves ere

Gyote den baroen

Ende doeten leggen in tprisoen

3830. Tote dandre hebben gestreden,

Ende alse die es leden

So moechdire over rechten wel

Opdat gi niet verneemt en el,

Want die strijt wert saen gedaen

3835. Van den andren sonder waen.’

[198] Her Garijn, die dit verstoet,

Seide: ‘gerecht keyser goet,

Doet nu al hier ter stede

Beide recht ende vonnesse mede,

3840. Ende en veronrecht ons niet,

Want gi met uwen ogen siet

Dat Gyoet verwonnen si.

Doet vonnesse, her keyser vri.’

Die keyser seide: weit met staden:

3845. Ic salre mi op beraden.’

Te rade riep die keyser coene

Alle sine hoge baroene,

Die heme alle dat rieden,

Dathi den getrouwen lieden

3850. Al ute haren eysch dade;

Want dat ware van haren rade,

Dathi ontliven moet Gyote

Oft veronrechten sine genote.

Karel seide: ‘so salict doen.’

3855. Maer daer toe so quam Gelloen.

Doe hi vernam desen raet:

‘Gerecht keyser, nu verstaet,’

Seide Gelloen, ԥen luttel mi.

Ic kinne wale dat recht si

3860. Datmen rechte over Gyote,

Doch biddic gene ommate groete

Dat men beide tote dier tijt

Dat geint si die andre strijt.

Het mochten lichte daer mesvallen

3865. Alshet hier dede vor u allen

Gyote den lieven neve mijn,

[199] Ende danne mocht so wale sijn

Dat wi pays ende vrede

Mochten hebben vort mede,

3870. Ent Garijns wille wesen soude

Dat menne levende behoude.

Dit was, here, dat ic bat.

Maer noch, here, boven dat

Biddic u, her keyser, here,

3875. Entesen baroenen harde sere

Dat si gaen ane Garine

Den wel lieven neve mine,

Ende ane mine andre mage,

Die hier sijn te desen dage,

3880. Ende bidt hem vor alle saken

Dat si ons laten pays maken,

Want qualijc mochtic gedogen

Dat hier Ritsart vor mijn ogen

Worde van minen hogen magen

3885. Dus jammerlike verslagen

Alse hi emmer moeste sijn:

Dat siedi wel, her keyser fijn,

Ende het soude mi deren sere;

Want gi wetet wale, here,

3890. Datmen dicwile heeft gecalt

Dat selve bloet selve walt.

Ende also es mi gesciet,

Maer getrouwe herte lieget niet.

Therte moetic emmer dragen

3895. Goet ende getrouwe minen magen,

So wat datsi mi mesdoen.

Mi dert sere dat Yoen

[200] Hem dus qualeke heeft geproeft,

Ende benre om sere bedroeft,

3900. Ende daer bi sout mi oec meer wegen

Bleve Ritsart aldus verslegen

Alse hi emmer moeste wesen.

Hoe mochti enechsijns genesen

Al en waerre waer allene Pieroet,

3905. Die die macht heeft so groet,

Dathi enen gewapenden man

Met erer hant verheffen can

Al staende op sijn hoet,

Dat es cracht alte groet.

3910. Ic late staen datter Berengier

Mede es, die grave fier.

Hier bi so sie ic an

Dathi ware een doet man,

Ende hier bi namic gerne die soene.

3915. Edel heren, neemt uwe baroene

Ende soect mi pais ane Garine

Ende ane die mage sine,

Ende segt dat ic wille laten varen

Bordeaus al te waren.

3920. Ritsardes man, geloeft mi das,

Gelijc dat ic des vaders was,

Willic bliven vorwaert mere,

In dien si mi doen die ere

Dat si mi Gyote geven

3925. Dathi behouden moge tleven,

Ende dits ene harde cleine bede

Die ic bidde hier ter stede.’

Karel seide: ԇi segt waer.

[201] Ic wille te hen gaen daer

3930. Ende wilt hem doen verstaen.’

Te Garine es hi gegaen

Ende sine baroene mede,

Dien hi dit verstaen dede;

Ende mede dathi gerne sage

3935. Datsi onderlinge mage

Bleven ende gevriende groet,

Ochts Vrankerike gecrege noet

Enten keyser iement sochte

Dathire hem mede gehulpen mochte;

3940. Want dat orloge entien nijt,

Die gestaen hadde langen tijt

Tusscen hen, en stonde niet wel.

Si en souden niet wesen el

Dan gevriende ende gemage.

3945. Garijn seide dathijt sage

Gerne ende hadde gesien

Langen tijt op dat gescien

Enechsijns hadde mogen,

‘Maer si hebben hen gelogen

3950. Te meneger tijt, alst condech si,

U wel, here, her keyser vri,

Ende allen den heren die hier sijn.

Doch willic wel, her keyser fijn,

Mi hier op gerne beraden;

3955. Want dese camp moeste scaden

Ons ochte hem harde sere.

En laet u niet verlangen, here.’

- ‘Neent, ‘seide Karel die stoute man,

‘Nu gaet ende ontcommert u dan.’

[202] 3960 Her Garijn die hertoge vroet

Heeft genomen sine mage goet,

Dien hi dit verstaen dede.

Oec so seide hi hen mede

Dattene daertoe dwonge mere

3965. Dathi ontsage Ritsarde den here,

Die striden moet al eenlike

Dus jegen .ii. graven rike,

Die vroemste beide die men weet,

Dat ware hem van herten leet.

3970. Oec ware hi thoet van den geslachte,

Dat oit geweest hadde van machte.

‘Dies besiet, gi edele heren,

Welc wi doen met meere eren,

So hier den pais maken saen,

3975. So laten den camp vulgaen.’

Olivier die stoute grave

Seide: ‘Nu hort mi hier ave.

Et es saen, sekerlike,

Een pais gedaen scandelike.

3980. Ic pense wale dat Ritsart

Niet van herten es vervart

Van den genen no van desen;

Want hadde hi vervart gewesen

Hi en hadse beide niet genomen:

3985. Hi waers met men ave comen.

Haer een kempe es verwonnen.

Dien en selen si niet connen

Weder gecrigen lichtelike

Van Karle den keyser rike,

3990. En moet bi onsen wille sijn.

[203] Dies radic wale, her Garijn,

Dat men hore Ritsarde wart

Ochti hem yegerincs af vervart.

Daer na mogen wi merken mede

3995. Eest om pais, eest om vrede.

Metten minsten wilt Gelloen

Hem des camps ave doen:

Hi wilt geven Bordeas,

Dat sire vordren wilen was;

3800. Maar dat zo toonden ze niet

Dat hen de strijd iets onaangenaam was,

Want ze zo zeer op elkaar insloegen

Dat elk mocht zijn leven berouwen.

Dikwijls vielen ze op hun knien,

[197] 3805 Zodat ze wel, had het mogen gebeuren,

Hadden genomen rust en vrede,

Zo moe waren al hun leden.

Terstond heeft om gezien

Girberte en zag meteen

3810. Waar die dappere Ritsaert

Droevig naar hem keek

Omdat hij duchtte dat Girberte

Worden zou al geheel met oneer.

En Girberte schaamde hem zeer

3815. En hief het zwaard met een keer

En sloeg hem boven op de beschermkap,

Dat van de slag bleef heel.

Maar het zwaard schampte af alzo warm

En viel op zijn rechterarm,

3820. Dat hij hem brak in twee.

Dit deed Gyoet alzo pijn

Dat hij Girberte genade bad

En weigerde op die plaats.

Heer Gelloen, die dat zag,

3825. Zag daar zijn droevige dag.

Tot Karel zei hij: ‘Heer keizer, heer,

Neem op door uw eigen eer

Gyoet de baron

En laat hem in de gevangenis leggen

3830. Tot de andere hebben gestreden,

En als die is geleden

Dan mag je er wel over berechten

Opdat ge niets anders verneemt,

Want die strijd wordt gelijk gedaan

3835. Van de anderen zeker.’

[198] Heer Garine, die dit verstond,

Zei: ‘Gerechte goede keizer,

Doe nu al hier ter plaatse

Beide recht en vonnis mede,

3840. En doe ons geen onrecht,

Want ge met uw ogen ziet

Dat Gyoet overwonnen is.

Doe vonnis, heer edele keizer.’

De keizer zei:’Wacht een poosje:

3845. Ik zal er me op beraden.’

Te raad riep die koene keizer

Al zijn hoge baronnen,

Die hem allen aanraden dat,

Dat hij de getrouwe lieden

3850. Geheel uit hun eis deed;

Want dat was van hun raad,

Dat hij doden moet Gyoet

Of onrecht doet zijn gelijke.

Karel zei: ‘Zo zal ik het doen.’

3855. Maar daartoe zo kwam Gelloen.

Toen hij vernam deze raad:

‘Gerecht keizer, nu verstaat,’

Zei Gelloen, ԥen weinig mij.

Ik ken wel dat recht is

3860. Dat men recht doet over Gyoet,

Doch bid ik geen groot geweld

Dat men wacht tot die tijd

Dat geindigd is de andere strijd.

Het mocht licht daar misgaan

3865. Zoals het hier deed voor u allen

Gyoet mijn lieve neef,

[199] En dan mocht het wel zo zijn

Dat we rust en vrede

Mochten hebben voort mede,

3870. En het Garineՠs wil wezen zou

Dat men hem levend behoud.

Dit was, heer, dat ik bad.

Maar noch, heer, boven dat

Bid ik u, heer keizer, heer,

3875. En deze baronnen erg zeer

Dat ze gaan naar Garine

De wel lieve neef van mij,

En naar mijn andere verwanten,

Die hier zijn te deze dag,

3880. En bid hem voor alle zaken

Dat ze ons vrede laten maken,

Want slecht kan ik gedogen

Dat hier Ritsaert voor mijn ogen

Wordt van mijn hoge verwanten

3885. Aldus jammerlijk verslagen

Als hij immer moet zijn:

Dat zie je wel, heer mooie keizer,

En het zou me zeer deren;

Want ge weet wel, heer,

3890. Dat men vaak heeft gezegd

Dat eigen bloed zelf vloeit.

En alzo is mij gebeurd,

Maar getrouw hart liegt niet.

Het hart moet ik immer dragen

3895. Goed en getrouw mijn verwanten,

Zowat dat ze me misdoen.

Me deert zeer dat Yoene

[200] Hem dus kwalijk heeft bewezen,

En ben erom zeer bedroefd,

3900. En daarbij zou het me ook meer wegen

Bleef Ritsaert aldus verslagen

Zoals hij immer moet wezen.

Hoe mocht hij enigszins genezen

Al was er maar alleen Pieroet,

3905. Die de macht heeft zo groot,

Dat hij een gewapende man

Met een hand opheffen kan

Al staande op zijn hoofd,

Dat is kracht al te groot.

3910. Ik laat staan dat er Berengier

Mede is, die fiere graaf.

Hierbij zo zie ik aan

Dat hij was een dode man,

En hierbij nam ik graag de verzoening.

3915. Edele heren, neemt uw baronnen

En verzoek me vrede aan Garine

En aan zijn verwanten,

En zeg dat ik wil laten gaan

Bordeaux geheel.

3920. Aan Ritsaert ‘s man, geloof me dat,

Gelijk dat het van de vader was,

Wil ik blijven voortaan meer,

Indien ze me doen die eer

Dat ze me Gyoet geven

3925. Dat hij behouden mag het leven,

En dit is een erg kleine bede

Die ik hier bid ter plaatse.’

Karel zei: ԇe zegt waar.

[201] Ik wil naar hen gaan daar

3930. En wil het hen laten verstaan.’

Tot Garine is hij gegaan

En zijn baronnen mede,

Die hij dit verstaan liet;

En mede dat hij graag zag

3935. Dat ze onderling verwanten

Bleven en grote vrienden,

Of Frankrijk kreeg nood

En de keizer iemand zocht

Dat hij er hem mee helpen mocht;

3940. Want de oorlog en de nijd,

Die gestaan had lange tijd

Tussen hen, stond niet goed.

Ze zouden niets anders wezen

Dan vrienden en verwanten.

3945. Garine zei dat hij het zag

Graag en had gezien

Lange tijd opdat geschiedde

Enigszins had gemogen,

‘Maar ze hebben tegen hen gelogen

3950. Te menige tijd, zoals het bekend is,

U wel, heer, heer edele keizer,

En al de heren die hier zijn.

Doch wil ik wel, heer lieve keizer,

Me hierop graag beraden;

3955. Want deze kamp moest schaden

Ons of hen erg zeer.

En wees niet ongeduldig, heer.’

- ‘Neen het, ‘zei Karel die dappere man,

‘Nu ga en wees onbezorgd.’

[202] 3960 Heer Garine die verstandige hertog

Heeft genomen zijn goede verwanten,

Die hij dit liet verstaan.

Ook zo zei hij hem mede

Dat hem daartoe dwong meer

3965. Dat hij ontzag Ritsaert de heer

Die strijden moet alleen

Dus tegen 2 machtige graven,

De dapperste beide die men weet,

Dat was hem van harten leed.

3970. Ook was hij het hoofd van het geslacht,

Dat ooit geweest was van macht.

‘Dus beziet, gij edele heren,

Welke we doen met meer eren,

Zo hier de vrede maken gelijk,

3975. Zo laten het kamp ten einde voortgaan.’

Olivier die dappere graaf

Zei: ‘Nu hoort mij hiervan.

Het is gelijk, zeker,

Een schandelijke vrede gedaan.

3980. Ik peins wel dat Ritsaert

Niet van hart bang is

Van diegenen nog van deze;

Want was hij bang geweest

Hij had ze beide niet genomen:

3985. Hij was met minder afgekomen.

Van hen is een kamper overwonnen.

Die zullen ze niet kunnen

Weer krijgen licht

Van Karel de machtige keizer,

3990. Het moet bij onze wil zijn.

[203] Dus raad ik wel, heer Garine,

Dat men hoort Ritsaert waart

Of hij ergens bang van is.

Daarna mogen we merken mede

3995. Is het om genoegdoening, is het om vrede.

Met het minste wil het Gelloen

Hem van het kamp afmaken:

Hij wil geven Bordeaux,

Dat van zijn voorvader wijlen was;

4000. Ende wat heefti daer an?

Oec wilthi werden Ritsardes man.

So washi sijns vader mede,

Dien hi trouwe noit en dede.

Alse lief en haddicker niet

4005. Sirer manscap alse iet,

In dien hi sinen neve vercrege.

Hets goet dathi alle wege

Ons op loept verradelike.

En lietict dor den keyser rike

4010. Het worde becort hier ter tijt

Hare valsceit ende haer nijt.

Si hebben ons te menegen stonden

Al te goetwillech vonden,

Want wi hebben telker stede

4015. Haren wille gevolget mede.

Dies sien si wel in allen manieren

Dat wi hen sijn te goedertieren

Ende datwi altoes nemen soene

Van altemale haren mesdoene,

4020. Ende dat haer fet niet es so quaet

Wi en hebben altoes goeden raet

[204] Om hen te gevene pais ende vrede,

Ende hoe quaet sijt hadden mede.

Dies en selense bi minen rade,

4025. Eest onse vrome ofte scade,

Nemmermer gewinnen soene

En si dat Ritsart die coene

Hier so verre achter blive,

Dat wi vrese hebben van sinen live.

4030. Nu vaert ane heme ende besiet

Ochti heme iet ontsiet.

Daer op mogen wi haestelike

Andwarden den keyser rike.’

Garijn seide: ‘Gi segt wale.

4035. Maer gawi te heme te male,

Ende laet ons horen wathi segt

Ende wats hem in therte wegt.’

Ogier seide: ‘so gaen wi dan

Ende spreken den stouten man.’

4040. Te Ritsarde sijn si gegaen.

Garijn die hertoge seide saen:

‘Neve, hier comen uwe mage,

Die heden in desen dage

Om u sijn in sorgen groet;

4045. Want si ontsien uwe doet.

Niet, neve, si en kinnen wel

Dat gi sijt dapper ende snel,

Starc ende van groten prise,

Opdat in geliker wise

4050. Dit spel gedeelt nu ware;

Maer nu so wert u te sware

Te stridene jegen ridders twee.

[205] Dit dert ons ende doet oec wee.

Daer omme sijn wi comen nu,

4055. Lieve neve, hier tote u,

Ende willen u verstaen doen

Hoe die grave Gelloen

Den keyser ende sine baroene

Ane ons heeft gesent om soene.

4060. Bordeas, neve, so wilt hi

U scelden ewelike quite ende vri.

Hi was oec uwes vader man,

Dat hi niet gelogenen can,

Also wilthi die uwe wesen

4065. Ende hi en eiscet niet van desen

Dan dat men hem weder geve

Levende Gyote sinen neve.

Ende aldus in desen sinnen,

Behaget u, mogen wi gewinnen

4070. Vort meer pais ende vrede,

Ende u camp die blijft daer mede.’;

Ritsart, die dit heeft verstaen,

Andworde sinen oem saen

Ende sinen hogen magen,

4075. Die toe horden ende sagen,

Ende vraegde hem met staden

Ochtsi hem dat souden raden,

Ende si dat weten wale

Ԅat Pyroet in skeysers zale

4080. Ende vor al des keysers baroene

Minen vader, den goeden Yoene,

Verranesse ende mort aneteech?

Daer ic, dunct mi, te lange ane sweech,

[206] Dat ict al thants niet en hande

4085. Dies so wert te meere scande.

Lietic pays nu hier maken,

Ende mijn vader van dier saken

Sculdech bleve ende van dier mort,

Die si op hem brachten vort,

4090. So en dorstic lyen niet vortan

Dathi hadde geweest .i. goet man.

Hi waest nochtan ende salt bliven

Ocht si selen mi hier ontliven.

Banderside so es hier

4095. Die verradre Berengier,

Die Reinoude den vader sijn,

Den wel lieven neve mijn,

Vermorde harde jammerlike.

Dies salne God van hemelrike

4100. Scenden, alst recht wale si.

Nie sint, des gelovet mi,

En consticken gesien met ogen.

Ende hoe soudic dan gedogen

Dat mi die verradre soude

4105. Hier ontgaen aldus boude?

Dies en mochtic gesien niet.

Gi heren, genoegt u iet

Die pays, maecten ter goeder tijt;

Maer ic wille dat gijs seker sijt

4110. Dat ic den dach dien ic leve

Hen no pais no vrede geve.

Dit perlement maecti te lanc,

Dies gi van mi hebt clenen danc.

Wildi pais, maecten, gi heren,

[207] 4115 Maer ic moet dan van u keren.

Mijn vader moet goet man bliven

Ocht men sal mi hier ontliven.

Oec salic, op datic can,

Wreken Reinoude den stouten man,

4120. Die ons was oyt getrouwe,

Ende daer ic omme doge rouwe.

Nu cort, gi heren, uwen raet.

Gi doet sonde ende quaet

Dat gi belet onsen strijt.

4125. Ic hadde over langen tijt,

Dat hopic ane onsen here,

Mi gewroken harde sere.

Waeric op Fyauwe geseten

Ic soude wale wanen weten

4130. Datsijt souden hebben onsiene

Al waren daer noch toe si tiene.’

Olivier, die dat verstoet,

Waes blide in sinen moet

Ende seide: ‘Neve, God ons here

4135. Moet u gesterken in u ere.

Gi segt emmer als .i. vrome man.

Ende op dats mi God an

Ic sal u vort al sonder waen

Te hulpen ende te staden staen

4140. Waer dat gijs hebt te doene.’

- ‘God loens u, ‘sprac die ridder coene.

Gyrbeert seide doe ter vaert:

‘Nu verstaet mi, neve Ritsart,

Mogedi desen camp verwinnen

4145. Ic sal u in allen sinnen

[208] Dienen ende sijn onderdaen

Ende nemmermer ave gaen.

Al versoenden onse mage,

Ic sal u bi nachte ende bi dage

4150. Hulpen dragen onse veede

Bede in lieve ende in leede.’

- ‘Dat lone u God, ‘seide Ritsart,

‘Mi hebben verblijt uwe wart

Harde sere, dat lone u God,

4155. Want het es .i. scone gebod.

Nu moete mi God in staden staen.’

Orlof so namen si saen

Ende sijn uten crite gekeert

Ende quamen ten keyser geert,

4160. Ende seiden hem oppenbare

Dat dat pine om niet ware

Dat enegen peis Gelloen vercrege,

Die peis ende soene alle wege

Heeft valscelike te broken,

4165. Dat, of God wilt, noch wert gewroken.

Woude hi rechten hi dade wale.

Alse die keiser horde die tale

Wart hijs erre ende seide:

‘Eer noch dese dach versceide

4170. So sal hi noch rechten soe;

Selc die nu es harde vroe

Sals messcien bedroeft wesen.’

Garijn andworde mettesen:

‘Here, dit mach walc gescien.

4175. Eest dat gesciet wi moetent sien.

Ons mach rouwen, keyser here,

[209] So menegen dienst so menege ere

Alse u onse vordren hebben gedaen,

Dat gi ons laet so lichte gaen

4180. Om valsce verradren ende quadien,

Die oyt met harer pertien

Hebben geweest verradren quaet.

Nu wercti al na haren raet.

In weet hoet u lonen sal

4185. Eert comt tenen inde al.’

Dus es gekeert die keyser coene

Ende es comen tote Gelloene,

Ende seide hem dat hijt daer an

Geensijns gebringen can

4190. Datsi enege soene ontfaen.

Her Gelloen hi seide saen:

‘Gerecht keyser ende here!

Wat wildi watic doe mere?

Ic bidde dat si bidden souden

4195. Opdat si behouden wouden

Ritsarde haren neve gesont,

Die lichte mach te deser stont

Hier vor alle sine mage

Laten wel sinen crage.’

4000. En wat heeft hij daaraan?

Ook wil hij worden Ritsaertՠs man.

Zo was zijn vader mede,

Die hij nooit trouw deed.

Alzo lief had ik het niet

4005. Zijn manschap als iets,

Indien hij zijn neef kreeg.

Het is goed dat hij allerwegen

Ons verraderlijk aanvalt.

En liet ik het niet door de machtige keizer

4010. Het wordt bekort hier ter tijd

Hun valsheid en hun nijd.

Ze hebben ons te menige stonden

Al te goedwillig gevonden,

Want we hebben te elke plaats

4015. Hun wil gevolgd mede.

Dus zien ze wel in alle manieren

Dat we hen zijn te goedertieren

En dat we altijd nemen verzoening

Van allemaal hun misdoen,

4020. En dat hun feit niet zo kwaad is

We hebben altijd goede raad

[204] Om hen te geven rust en vrede,

En hoe slecht ze het hadden mede.

Dus zullen ze bij mijn raad,

4025. Is het tot ons voordeel of schade,

Nimmermeer gewinnen verzoening

Tenzij dat Ritsaert die koene

Hier zo ver achter blijft,

Dat we vrees hebben van zijn leven.

4030. Nu ga naar hem en bezie

Of hij zich iets ontziet.

Daarop mogen we haastig

Antwoorden de machtige keizer.’

Garine zei: ‘Ge zegt goed.

4035. Maar gaan we naar hem te ene maal,

En laat ons horen wat hij zegt

En wat hem in het hart beweegt.’

Ogier zei: ‘Zo gaan we dan

En spreken de dappere man.’

4040. Tot Ritsaert zijn ze gegaan.

Garine de hertog zei gelijk:

‘Neef, hier komen uw verwanten,

Die heden op deze dag

Om u zijn in grote zorgen;

4045. Want ze vrezen uw dood.

Niet, neef, ze kinnen wel

Dat ge dapper en snel bent,

Sterk en van grote prijs,

Opdat in gelijke wijze

4050. Dit spel gedeeld nu was;

Maar nu zo wordt u te zwaar

Te strijden tegen twee ridders.

[205] Dit deert ons en doet ook pijn.

Daarom zijn we nu gekomen,

4055. Lieve neef, hier tot u,

En willen u laten verstaan

Hoe die graaf Gelloen

De keizer en zijn baronnen

Aan ons heeft gezonden om verzoening.

4060. Bordeaux, neef, zo wil hij

U schelden eeuwig kwijt en vrij.

Hij was ook uw vaders man,

Dat hij niet loochenen kan,

Alzo wil hij de uwe wezen

4065. En hij eist niets anders van deze

Dan dat men hem weer geeft

Levend Gyoet zijn neef.

En aldus in deze geest,

Behaagt het u, mogen we gewinnen

4070. Voort meer rust en vrede,

En uw kamp die blijft daarmee.’

Ritsaert, die dit heeft verstaan,

Antwoordde zijn oom gelijk

En zijn hoge verwanten,

4075. Die toehoorden en zagen,

En vroegen hem beheerst

Of ze hem dat zouden aanraden,

En ze dat weten wel

Ԅat Pyroet in keizers zaal

4080. En voor alle keizers baronnen

Mijn vader, de goede Yoene,

Verraad en moord aantijgt?

Daar ik, lijkt me, te lang van zweeg,

[206] Dat ik het althans niet hou

4085. Dus zo wordt het te groter schande.

Liet ik vrede nu hier maken,

En mijn vader van die zaken

Schuldig bleef en van die moord,

Die ze op hem voortbrachten,

4090. Zo durfde ik voortaan niet belijden

Dat hij een goede man was geweest.

Hij was het nochtans en zal het blijven

Of ze zullen me hier doden.

Aan de andere kant zo is hier

4095. Die verrader Berengier,

Die Reinoude zijn vader,

De wel lieve neef van mij,

Vermoordde zeer jammerlijk.

Dus zal hem God van hemelrijk

4100. Schenden, zoals het wel recht is.

Niet sinds, dus geloof me,

Kon ik hem met de ogen zien.

En hoe zou ik dan gedogen

Dat me die verrader zou

4105. Hier ontkomen aldus dapper?

Dat mag ik niet zien.

Gij heren, genoegt u iets

Die vrede, gemaakt ten goede tijd;

Maar ik wil dat ge zeker bent

4110. Dat ik de dag die ik leef

Hen nog genoedoening nog vrede geef.

Dit gesprek maakte ik te lang,

Dus ge van mij weinig dank hebt.

Wil ge vrede, maakt het, gij heren,

[207] 4115 Maar ik moet dan van u keren.

Mijn vader moet goede man blijven

Of men zal mij hier doden.

Ook zal ik, opdat ik kan,

Wreken Reinoude de dappere man,

4120. Die ons was altijd getrouw,

En daar ik om gedoog rouw.

Nu kort, gij heren, uw raad.

Ge doet zonde en kwaad

Dat ge belet onze strijd.

4125. Ik heb al lange tijd,

Dat hoop ik aan onze heer,

Me gewroken erg zeer.

Was ik op Fyauwe gezeten

Ik zou wel menen te weten

4130. Dat zij het hachelijk zouden hebben

Al waren daar noch toe zij tien.’

Olivier, die dat verstond,

Was blijde in zijn gemoed

En zei: ‘Neef, God onze heer

4135. Moet u versterken in uw eer.

Ge zegt immer als een dappere man.

En opdat het met God gunt

Ik zal u voort al zeker

Te helpen en bij te staan

4140. Waar dat gij het hebt te doen.’

- ‘God beloont het u, ‘sprak die koene ridder.

Girberte ‘zei toen snel:

‘Nu verstaat mij, neef Ritsaert,

Mag je dit kamp overwinnen

4145. Ik zal u in alle zinnen

[208] Dienen en zijn onderdanig

En nimmermeer afgaan.

Al verzoenden onze verwanten,

Ik zal u bij nacht en bij dag

4150. Helpen dragen onze vete

Beide in liefde en in leed.’

- ‘Dat beloont u God, ‘zei Ritsaert,

‘Mij hebben verblijd uw woorden

Erg zeer, dat beloont u God,

4155. Want het is een mooi aanbod.

Nu moet me God bijstaan.’

Verlof zo namen ze gelijk

En zijn uit de kampplaats gekeeerd

En kwamen ten keizer gekeerd,

4160. En zeiden hem openlijk

Dat het pijn om niets was

Dat enige vrede Gelloen verkreeg,

Die vrede en verzoening allerwegen

Heeft vals gebroken,

4165. Dat, als God het wil, noch wordt gewroken.

Wilde hij berechten deed hij goed.

Toen de keizer hoorde dat verhaal

Werd hij kwaad en zei:

‘Eer noch deze dag verscheidt

4170. Zo zal hij noch berechten zo;

Sommigen die nu erg blij

Zullen misschien bedroefd wezen.’

Garine antwoordde terstond:

‘Heer, dit mag wel gebeuren.

4175. Is het dat geschiedt we moeten het zien.

Ons mag berouwen, keizer heer,

[209] Zo menige dienst zo menige eer

Als u onze voorouders hebt gedaan,

Dat ge ons zo licht laat gaan

4180. Om valse en kwade verrader,

Die altijd met zijn partijen

Hebben geweest kwade verraders.

Nu werk al naar hun raad.

Ik weet niet hoe het u belonen zal

4185. Eer het al komt ten einde.’

Dus is gekeerd die koene keizer

En is gekomen tot Gelloen,

En zei hem dat hij het daaraan

Geenszins brengen kan

4190. Dat ze enige verzoening ontvangen.

Heer Gelloen hij zei gelijk:

‘Gerecht keizer en heer!

Wat wil ge wat ik meer doe?

Ik bid dat ze bidden zouden

4195. Opdat ze behouden wilden

Ritsaert hun neef gezond,

Die licht mag te deze stond

Hier voor al zijn verwanten

Laten wel zijn hals.’

4200. Karel seide: Ԍaet varen dit.

Al dat selve dat gi nu bid

Mochte vallen datsi bidden souden

Eer die camp wert op gehouden.’

- ‘Here, ‘seide Gelloen doe,

4205. ‘So sietere dan selve toe,

Ende hulpt ons houden onse recht;

Want ic hebbe oyt ende echt

[210] Simpel ende onscale gewesen,

Ende noch so sockiet in desen.’

4210. Karel seide: ‘gi segt waer.’

Doe dede hi gebieden daer

Dat die kimpen souden striden.

Doe saten si op in beiden siden.

Rytsart heeft Fyauwe bescreden,

4215. Dat starc was van dappren leden,

Dies hi was blide in sinen sin,

Ende lieter mede lopen in.

Teersten was geport Pyroet

Met enen spere stare ende groet.

4220. Daer na porde Berengier

Mede als een ridder fier.

Maer op Fyauwe quam Ritsart

Ende heeft ontmoet ter ierster vart

Pyrote, diene sere stac

4225. Op den scilt. En ware dat brac

Dat spere hi ware gevallen neder.

Maer Ritsart geraecten weder

Op den bokel van den scilde.

Weder hi wilde ocht en wilde

4230. Hi voerden hem af altemale,

Dat Gelloene niet bequam wale.

Maer also alse Ritsart leet

Heeftene ontmoet, Godweet,

Op den scilt Berengier.

4235. Sijn spere brac. Dic grave fier

En ware leden daer mede,

En ware dat daer ter stede

Ritsart sijn spere op hem brachte,

[211] Ende mede Fyau quam met crachte,

4240. Ende stac man ende ors ter neder.

Ritsart toech sijn spere weder

Ende waenden neglen in die erde,

Maer hi meste, dat hem derde.

Doch stachi hem te dien tide

4245. Ene grote wonde in sine side,

Die bloede utermaten sere.

Doch vercoeverde ors ende here.

Ende Pyroet quam toe:

Sijn spere vertoech Ritsart doe

4250. Ende hevet gerecht op Pyrote,

Ende quam op hem met selken stote,

Dat ors ende man beide

Neder vielen in die weide,

Dies herde droeve was Pyroet.

4255. Ende Ritsart, die stoute genoet,

Es comen ane Berengiere.

Si gingen hen onderhouwen sciere

Rechte alse twee lyoene.

Si waren beide stout ende coene;

4260. Want sere wel stect Berengier;

Hets recht, het was een starc gier,

Ende sloech menegen groten slach

Op Ritsarde, die hem wel vermach

Ende hem crachtelike werde,

4265. Ende recht als een leu geberde.

Hi sloech Berengiere, weet wale,

Op den helm van brunen stale

Dat cirkel, bloeme ende stene

Vielen in dat plein gemene.

[212] 4270 Weet oec wel dat Berengier

Hem werde als een ridder fier.

Ende hier en binnen es Pyroet

Weder op sijn ors groet

Geseten met gewilt,

4275. Ende heeft verhangen sinen scilt,

Ende quam op Ritsarde mede,

Die hem sere ter were dede.

Ende ontfincse beide wel,

Want en sceen hem geen spel.

4280. Hi sloech so over grote slage,

Machi, hi sal in dien dage,

Op dathijt toe gebringen can,

Sinen vader goeden man

Maken ende wreken Reinoude,

4285. Dathi gerne doen soude

Opdat hijt vulbringen mochte.

Ic segge u dat hise sochte

Met starken slagen ende groet.

Maer weet wel dattene Pyroet

4290. Weder sloech als ridder fier:

So dede oec her Berengier.

Si sloegen hem te clenen spanen

Den scilt, dathi in der banen

Viel; entie helm met stucken.

4295. Het moeste emmer Ritsarde gelucken

Soude hi hem verweren mogen

Jegen beide die hertogen.

Dies hi hem sere pijnde nochtan;

Want hi dicken ors ende man

4300. Tenen slage sloech ter neder.

[213] Ende alshi hem toe waende weder

So was dander in die were;

Want si twee es eens mans here.

Doe streden si ene goede wile

4305. Dat een man wel ene mile

Hadde met gemake gegaen.

Soudic u dat onderslaen

Vertrecken ende dat onderhouwen,

Het ware mi, bi mire trouwen,

4310. Te vertelne al te lanc.

Hare halsberge worden cranc

Ende hare helme ende scilde.

Weet oec wel dat harde milde

Van sinen slagen was Ritsart.

4315. Wat hi binnen slage bevart

Sloechi ave met gewout,

Waest stael, yser ofte hout.

Ende banderside Pyroet

Sloech menegen slach swaer ende groet:

4320. So dede mede Berengier.

Maer weet wale dat tachter hier

Hadde die stoute Ritsart:

En dade Fyau dat goede part,

Datse altenen dorbrac,

4325. Ritsart hads gehadt ongemac.

Groet was die strijt van desen heren.

Pyroets varen ende keren

Op Ritsarde dat was swaer.

Sijn swaert heefti verheven daer

4330. Ende sloecht hem op den helm van stale.

Ene side sloechijs altemale

[214] Af, dat si viel in tgras.

Die slach oec so groet was,

Dat dort scampelde in sine side

4335. Ende maecte ene wonde wide

In den halsberch, entie snede

Maectem ene wonde mede.

Doe so seide die stoute Pyroet:

‘Twaren, Ritsart, mijns vader doet

4340. Seldi swaerlijc becopen

Magic u noch eens dus nopen.’

Ritsart seide: ‘Dit wert geproeft.

Ic hope u noch meer hulpen boeft

Dan ic hier in u hulpe weet

4345, Seldi mi doen enech leet.’

Berengier seide: Ԉiers hulpen genoech.’

Sijn swert hi doen verdroech,

Ende waende Ritsarde te dier stonde

Nopen in die selve wonde,

4350. Die hem geslegen hadde Pyroet.

Maer het werde den slach groet

Die stoute hertoge Ritsart

Ende ontsloech hem daer sijn swart

Metten sinen, dat henen vloech,

4355. Ende mede sijn ellenboge boech.

Toe so scoot hem Ritsart weder

Ende sloechen van den orsse neder.

Twaert vertoechi noch ter cure

Ende stac hem den lichame dure.

4360. Te neder viel Berengier.

Al washi te voren fier

Hi es nu gemaet een deel.

[215] Hets aventure wert hem heel

Sine wonde in .lx. dagen.

4365. Dit wanhagde sinen magen,

Want hi liggende bleef al stille

Daer sere te sinen onwille.

Ende Ritsart, die niet en helt

Stille, hi es met gewelt

4370. Vrescleec comen op Pyrotc.

Daer streden die genote

Vromelike, sijt seker des.

Gelijc een die ontsinnet es

Geliet hem die stoute Ritsart,

4375. Ende dede verre achter wart

Pyrote den ridder coene,

Dat harde sere verwies Gelloene.

Ende quam ten keyser op die stat,

Dien hi vriendelike bat,

4380. Dathi den camp op name

Ende holpe dat te payse quame

Om sinen dienst ewelike.

‘Gerne, seide die keyser rike.

Te Garine voer hi doe

4385. Ende sprac dus den hertoge toe:

‘Laet pays maken, edel man,

Want mijn herte steter an.

In mach niet vor minen ogen

Langer desen strijt gedogen.

4390. In can wale niet gesien

Desen graven iet messeien,

Noch den hertoge Ritsarde mede.

Dies laet ons maken pays ende vrede,

[216] Edel hertoge her Garijn;

4395. Want hets die begerte mijn.’

Garijn seide: ‘Twaren, here,

In onderwints mi niet so sere,

Want Ritsart liets niet gescien.զnbsp;

Karel seide: ‘so salic sien

4200. Karel zei: ‘Laat dit gaan.

Al datzelfde dat ge nu bid

Mocht gebeuren dat ze bidden zouden

Eer dat kamp wordt opgehouden.

- ‘Heer, zei Gelloen toen,

4205. ‘Zo zie er dan zelf op toe,

En help ons houden ons recht;

Want ik ben altijd en echt

[210] Oprecht en eenvoudig geweest,

En noch zo zoek ik het in deze.’

4210. Karel ze: ‘Ge zegt waar.’

Toen liet hij gebieden daar

Dat de kampers zouden strijden.

Toen zaten ze op aan beide zijden.

Rytsaert heeft Fyauwe beschreden,

4215. Dat sterk was en van dappere leden,

Dus was hij blijde in zijn geest,

En liet er mede lopen in.

Ten eerste was gegaan Pyrote

Met een speer sterk en groot.

4220. Daarna ging Berengier

Mede als een fiere ridder.

Maar op Fyauwe kwam Ritsaert

En heeft ontmoet ten eerste vaart

Pyrote, die hem zeer stak

4225. Op het schild. En was het niet dat brak

De speer hij was neergevallen

Maar Ritsaert raakte hem weer

Op de bokel (middelste) van het schild.

Weder hij wilde of niet wilde

4230. Hij voerde hem af helemaal,

Dat Gelloen niet goed bekwam.

Maar alzo als Ritsaert ging

Heeft hem ontmoet, God weet,

Op het schild Berengier.

4235. Zijn speer brak. De fiere graaf

Was geleden daarmee

Tenzij dat daar ter plaatse

Ritsaert zijn speer op hem bracht,

[211] En mede Fyauwe kwam met kracht,

4240. En stak man en paard ter neder.

Ritsaert trok zijn speer weer

En waande hem te nagelen in de aarde,

Maar hij miste, dat hem deerde.

Doch stak hij hem te die tijd

4245. Een grote wonde in zijn zijde,

Die bloedde uitermate zeer.

Doch herstelde paard en heer.

En Pyrote kwam toe:

Zijn speer trok Ritsaert toen

4250. En heeft het gericht op Pyrote,

En kwam op hem met zulke stoten,

Dat paard en man beide

Neervielen in de weide,

Dus erg droevig was Pyrote.

4255. En Ritsaert, die dappere gelijke,

Is gekomen aan Berengier.

Ze gingen snel op elkaar inslaan

Recht als twee leeuwen.

Ze waren beide dapper en koen;

4260. Want zeer goed steekt Berengier;

Het is recht, het was een sterke krijger,

En sloeg menige grote slag

Op Ritsaert, die hem wel vermag

En hem krachtig verweerde,

4265. En recht als een leeuw gebaarde.

Hij sloeg Berengier, weet wel,

Op de helm van gepolijst staal

Dat cirkel, bloemen en stenen

Vielen in dat plein algemeen.

[212] 4270 Weet ook wel dat Berengier

Hem verweerde als een fiere ridder.

En hierbinnen is Pyrote

Weer op zijn grote paard

Gezeten met geweld,

4275. En heeft verhangen zijn schild,

En kwam op Ritsaert mede,

Die hem zeer verweren deed.

En ontving ze beiden goed,

Want het scheen hem geen spel.

4280. Hij sloeg zo over grote slagen,

Mag hij, hij zal in die dag,

Opdat hij het toe brengen kan,

Zijn vader goede man

Maken en wreken Reinoude,

4285. Dat hij graag zou doen

Opdat hij het volbrengen mocht.

Ik zeg u dat hij ze bezocht

Met sterke en grote slagen.

Maar weet wel dat hem Pyrote

4290. Weer sloeg als fiere ridder:

Zo deed ook heer Berengier.

Ze sloegen het tot kleine spanen

Het schild, zodat het in de baan

Viel; en die helm in stukken.

4295. Het moest immer Ritsaert gelukken

Zou hij hem verweren mogen

Tegen beide die hertogen.

Dus hij hem zeer pijnigde nochtans;

Want hij dikwijls paard en man

4300. Te ene slag sloeg ter neder.

[213] En als hij naar hem toe waande weer

Zo was de andere in de weer;

Want zij twee is een mannen leger.

Toen streden ze een goede tijd

4305. Dat een man wel een mijl

Had met gemak gegaan.

Zou ik u dat op elkaar slaan

Verhalen en op elkaar slaan,

Het was me, weet het zeker,

4310. Te vertellen al te lang.

Hun maliënkolders worden zwak

En hun helmen en schilden.

Weet ook wel dat zeer mild

Van zijn slagen was Ritsaert.

4315. Wat hij binnen slagen krijgt

Sloeg hij af met geweld,

Was het staal, ijzer of hout.

En aan de andere kant Pyrote

Sloeg menige slach zwaar en groot:

4320. Zo deed mede Berengier.

Maar weet wel dat het nadelig hier

Had die dappere Ritsaert:

En deed niet Fyauwe dat goede paard,

Dat het al te enen doorbrak,

4325. Ritsaert had gehad ongemak.

Groot was die strijd van deze heren.

Pyroteՠs gaan en keren

Op Ritsaert dat was zwaar.

Zijn zwaard heeft hij verheven daar

4330. En sloeg het hem op de helm van staal.

Een zijde sloeg hij helemaal

[214] Af, dat het viel in het gras.

Die slag ook zo groot was,

Dat de punt schampte zijn zijde

4335. En maakte een wijde wond

In de malienkolder, en die snede

Maakte hem een wond mede.

Toen zo zei die dappere Pyrote:

‘Te recht, Ritsaert, mijn vaders dood

4340. Zal ge zwaar bekopen

Mag ik u noch eens aldus slaan.’

Ritsaert zei: ‘Dit wordt beproefd.

Ik hoop dat u nog meer hulp behoeft

Dan ik hierin uw hulp weet

4345. Zal ge me doen enig leed.’

Berengier zei: ‘Hier is hulp genoeg.’

Zijn zwaard hief hij toen op,

En waande Ritsaert te die stonde

Slaan in dezelfde wonde,

4350. Die hem geslagen had Pyrote.

Maar het weerde de grote slag

Die dappere hertog Ritsaert

En ontsloeg hem daar zijn zwaard

Met de zijne, zodat het heen vloog,

4355. En mede zijn ellenboog boog.

Toen zo schoot hem Ritsaert weer

En sloeg hem van het paard neder.

Het zwaard trok hij noch terdege

En stak hem het lichaam door.

4360. Te neder viel Berengier.

Al was hij tevoren fier

Hij is nu bedwongen een deel.

[215] Het avontuur werd hem geheeld

Zijn wonden in 60 dagen.

4365. Dit mishaagde zijn verwanten,

Want hij bleef geheel stil liggen

Daar zeer tegen zijn wil.

En Ritsaert, die niet hield

Stil, hij is met geweld

4370. Vreselijk gekomen op Pyrote.

Daar streden die gelijke

Dapper, wat zeker is.

Gelijk een die verwoed is

Gedroeg zich die dappere Ritsaert,

4375. En deed hem overwinnen

Pyrote de koene ridder,

Dat erg zeer verwoede Gelloen.

En kwam ten keizer op die plaats,

Die hij vriendelijk bad,

4380. Dat hij de kamp opnam

En hielp dat te vrede kwam

Om zijn dienst eeuwig.

‘Graag, ‘zei die machtige keizer.

Te Garine voer hij toen

4385. En sprak aldus de hertog toe:

‘Laat vrede maken, edele man,

Want mijn hart staat eraan.

Ik mag niet voor mijn ogen

Langer deze strijd gedogen.

4390. Ik kan niet goed zien

Deze graven iets misgaan,

Noch de hertog Ritsaert mede.

Dus laat ons maken rust en vrede,

[216] Edele hertog heer Garine;

4395. Want het is mijn begeerte.’

Garine zei: ‘Te recht, heer,

Ik onderwind me niet zo zeer,

Want Ritsaert liet het niet geschieden.’

Karel zei: ‘Zo zal ik zien

4400. Ochtement mi verbieden sal.’

Sinen lieden geboet hi al

Dat si die kempen op namen

Ende brachtense in die stat tsamen.

Hi salt dan wel tenen vrede

4405. Bringen ende te peyse mede

Ondancs Ritsarde ende Garinc

Ende alle die mage sine.

Dus waende Karle die coninc

Met crachte maken een soendinc,

4410. Ende dede in den crite varen

De gene die daer gewapent waren.

Gerart die vogt van Parijs

Sloech ontwee, des sijt wijs,

Die corden, ende es in terijt gevaren

4415. Met .m. mans te waren,

Ende riep van skeysers wege vrede

Ende pais ende soene mede.

Die stoute Ritsart, die dit horde,

Wart verwoet metten worde.

4420. Van hogen heefti tswaert verheven

Ende heeft enen slach gegeven

Pyrote den stouten grave,

Ende geraectene al daer ave

Was van den helme een stucke,

[217] 4425 Dat hem quam bi gelucke.

Ende tswaert was van sneden goet,

Ende segge u dat inwart woet

Dor die hersenen altemale.

Ende Pyroet viel doet te dale

4430. Daer Gelloen toe gesach,

Dies hem vertroesten niet mach,

Ende seide ten keyser: ԁy here groet,

Nu es verslegen die grave Pyroet,

Die vort getrouwe was,

4435. Binnen vrede, geloeft das,

Dien gi selve doet creieren.

Si selen u anders noch sconfieren,

Want si sijn hoverdich sere.’

Doe seide Karel die here:

4440. ‘Hi salt betren, bi mire trouwen,

So sere het sal hem rouwen.’

Te Gerarde riep die keyser vri:

‘Gerart, vaet Ritsarde mi.’

- ‘Gerne here, ‘seide Gerart,

4445. Ende voer te Ritsarde waert

Ende woude vaen. Maer Ritsart seide:

‘Nu over in sduvels geleide:

Sidi oec met Gelloene mede,

So ontsegic u nu vrede.’

4450. Tswert hiefhi met beiden handen

Ende sloecht toten tanden

Gerarde den stouten vogt,

Dies Karel wert sere onthoegt,

Ende seide dat hijt soude becopen

4455. Opdat hine mochte belopen.

[218] Maer Ritsardes liede, Godweet,

Waren altemale gereet

Ende sijn te haren here comen.

Ritsart, diese heeft vernomen,

4460. Seide: Ԍaet ons te Gelloene varen.

Mochticken verreiken, te waren

Ic makes ons quite ewelike,

Al stondi bi den keyser rike.’

Dus vaert Ritsart die ridder coene

4465. Soeken den grave Gelloene,

Dien hi bi den keyser vant.

Ende Ritsart seide al te hant:

‘Gԁy verradere valsch ende quaet,

Dit heeft al geweest u raet;

4470. Dat mi die keyser woude vaen

Heeft u valsceit al gedaen.

Gi geldet op dat ic can.’

- ‘Hebt mijns genaden, edel man,’

Seide Gelloen, ‘ic wille nu

4475. Hier vor den keyser geloven u

Datic u ewelike sal

Dienen met minen magen al.

Ic wille u doen scoender soene

Danic uwen vader, den coninc Yoene,

4480. Nie in minen live dede,

Noch Gyrbeerte sinen ‘mede

Nie en dede Fromendijn.զnbsp;

- ‘Twaren, verradre, en mach niet sijn.

Van mi en moegdi nemmermeer

4485. Soene hebben noch pais eer,

Eer ic u hebbe geslagen doet.’

[219] Mettesen hi na hem scoet

Ende waenden dorsteken wel,

Maer dat doe op hem vel

4490. Een tydech ridder die hiet Tyran,

Hi was sgraven Gelloens man,

Dien dorstac Ritsart altemale.

En hadde nochtan Gelloen niet dale

Gevallen hi ware daer bleven:

4495. Al dor den ridder hathi hem tleven

Benomen. Doch so en conde

Hi niet ontsinken ene wonde

En bleef hem in den buuc vore,

Maer en ginc niet verre dore.

4500. Karlen dien dit sere wach

Riep lude wathi mach:

‘Laet ten wapenen alle gemene

Ende vaet mi dese Loreine.’

Doe seide Ritsart, dat verstaet:

4505. ԁy, valsch keyser ende quaet,

Gi versteect die getrouwe,

Dies moet u God geven rouwe.

Entie verradren hebdi nu

Harde vaste gehaelt ane u,

4510. Daer Vrankerike mede al

Noch, waenic, wel gescent sijn sal.

Verstaet dat wel, op ende dale,

Die hier sijn altemale:

Ic segge datic nemmermere

4515. En geve soene no peis ere

Gelloene, no den magen sijn,

In hebbe eer den wille mijn

[220] Gedaen over Gelloene.

Oec verstaet, her keyser coene,

4520. Uwe valscheit die gi saen

Hebt hier ane mi gedaen,

Bi Gode ende bi mire trouwen,

Magic, die sal u berouwen.

Wie dat slaept ic sal waken

4525. Ende in onrasten altoes maken

Mine viande daer icse vinde,

Want ics begert hebbe van kinde.

Dor u en salics laten niet,

Noch dor geleide noch gebiet.’

4530. Mettesen eshi vort gereden

Op Fyauwe met haestecheden,

Ende ontmoete in den wege sinc

Van Cleermont den jongen Laceline,

Die na Gelloens maech was:

4535. Ane hem voer hi, geloeft das.

Ritsart seide:’ic brachte hier ter stede

Die duvel ende sijn moeder mede,

Mogdi wel seggen, verrader quaet.

Gi moet hier Gelloens verraet

4540. Gelden eer gi mi ontfaert.’

Dat swaert toechi ter vaert

Ende staect hem ter herten in.

Die grave bleef doet sonder bekin,

Ende Ritsart voer sire straten,

4545. Ende heeft sine mage daer gelaten,

Sonder orlof te Bordeas

Ende dat volc dat met hem was.

Woech es Ritsart gevaren,

[221] Ende sine mage die waren

4550. Gingen vor den keyser daer

Ende clageden oppenbaer

Dathi hem aldaer ter stede

Harde groet onrecht dede,

Ende beclagedens hen sere.

4555. Doe seide Karel die here:

‘Wat wildi, heren, wat ic doe?

In can hier niet gedoen toc

Datic u te peise brachte.

Waendi en doet mi onsachte

4560. Datic hete so mechtech man

Ende ic gehulpen niet en can

Minen swager, dathi vrede

Van u ochte pais gecrege?

Magic nochtan hi salt gecrigen.’

4565. Garijn seide: ‘Here, wi moeten swigen

Ende beiden, dies ons betre God.

Wi sijn u man: wi waren sod

Verwrachten wi u bi onser scoude.

Maer ic wout onse here woude,

4570. Datmen also gerne name

Ons, ende also wel bequame

U onse dienst, dat verstaet,

Ast doet van den verrader quaet,

Die valsch es ende oit heeft gewesen,

4575. Ende bliven sal altoes in desen.

Maer sint dats u niet en gert

So willen wi varen tusewert,

Ende en keren vort mere

Nemmer in uwen dienste, here.’

[222] 4580 Karel seide: ‘Dat ware mi leet.

Magic nochtan, Godweet,

Ic sal u gevriende maken;

Want ic wille dese saken

Op mi nemen altemale

4585. Ende doense u betren also wale

Dat gijs u selt beloven.

Ende breken sijt oec hier ende boven

Ic salt so rechten over hem,

Dat mi emmermeer u sen

4590. Danc selt weten, ende gi teer

Mi selt dienen ende meer.

Ic minne u allen sonderlike,

Want gi sijt van minen rike

Genotc ende heren mede,

4595. Entie mi oec telker stede

Dient ende sijt getrouwe.

Ende hier omme gevet mi rouwe

Dat gi sout van mi sceden,

Ende ic u bi derre veeden

4400. Of men het me verbieden zal.’

Zijn lieden gebood hij alle

Dat ze de kampers op namen

En brachten ze in die plaats tezamen.

Hij zal het dan wel tot een vrede

4405. Brengen en tot rust mede

Ondanks Ritsaert en Garine

En al zijn verwanten.

Dus waande Karel de koning

Met kracht te maken een verzoening,

4410. En liet in de kampplaats gaan

Diegene die daar gewapend waren.

Gerart de voogd van Parijs

Sloeg stuk, dus wees bekend,

De koorden, en is in de kampplaats gegaan

4415. Met 100 mannen zeker,

En riep van keizers wege vrede

En rust en verzoening mede.

Die dappere Ritsaert, die dit hoorde,

Werd verwoed met die woorden.

4420. Omhoog heeft hij het zwaard verheven

En heeft een slag gegeven

Pyrote de dappere graaf,

En raakte hem al waar af

Was van de helm een stuk,

[217] 4425 Dat hem kwam bij geluk.

En het zwaard was van sneden goed,

En zeg u dat het van binnen doorging

Door die hersens helemaal.

En Pyrote viel dood neer

4430. Daar Gelloen toe zag,

Die hem vertroosten niet mag,

En zei ten keizer: ԁe grote heer,

Nu is verslagen die graaf Pyrote,

Die voort getrouw was,

4435. Binnen vrede, geloof dat,

Die ge zelf liet uitroepen.

Ze zullen u anders noch schofferen,

Want ze zijn zeer hovaardig.’

Toen zei Karel die heer:

4440. ‘Hij zal het verbeteren, bij mijn trouw,

Zo zeer zal het hem berouwen.’

Tot Gerart riep die edele keizer:

‘Gerart, vang me Ritsaert.’

- ‘Graag heer, ‘zei Gerart,

4445. En voer te Ritsaert waart

En wilde hem vangen. Maar Ritsaert zei:

‘Nu ga in duivels geleide:

Ben je ook met Gelloen mede,

Zo ontzeg ik u nu vrede.’

4450. Het zwaard hief hij met beide handen

En sloeg het tot de tanden

Gerart de dappere voogd,

Dus Karel werd zeer misnoegd,

En zei dat hij het zou bekopen

4455. Opdat hij hem mocht belopen.

[218] Maar Ritsaerts lieden, God weet,

Waren allemaal gereed

En zijn tot hun heer gekomen.

Ritsaert, die ze heeft vernomen,

4460. Zei: Ԍaat ons naar Gelloen gaan.

Mocht ik hem bereiken, zeker

Ik maak ons eeuwig vrij,

Al stond hij bij de machtige keizer.’

Dus gaat Ritsaert die koene ridder

4465. Zoeken de graaf Gelloen,

Die hij bij de keizer vond.

En Ritsaert zei gelijk:

’Gij valse en kwade verrader,

Dit is geweest al uw raad;

4470. Dat me de keizer wilde vangen

Heeft uw valsheid geheel gedaan.

Ge vergeldt het opdat ik kan.’;

- Ԉeb mij genade, edele man,’

Zei Gelloen, ‘ik wil nu

4475. Hier voor de keizer beloven u

Dat ik u eeuwig zal

Dienen met al mijn verwanten.

Ik wil u doen mooiere verzoening

Dan ik uw vader, de koning Yoene,

4480. Niet in mijn leven deed,

Noch Girberte zijn vader mede

Niet deed Fromendijn.’

- ‘Te recht, verrader, het mag niet zijn.

Van mij mag je nimmermeer

4485. Verzoening hebben noch vrede eerder,

Eer ik u heb dood geslagen..’

[219] Terstond hij naar hem schoot

En waande hem wel te doorsteken,

Maar dat toen op hem viel

4490. Een vlugge ridder die heet Tyran,

Hij was graaf Gelloen ‘s man,

Die doorstak Ritsaert helemaal.

En was nochtans Gelloen niet neer

Gevallen hij was daar gebleven:

4495. Al door de ridder had hij hem het leven

Benomen. Doch zo kon

Hij niet ontkomen een wonde

En bleef hem in de buik voor,

Maar ging er niet ver door.

4500. Karel die dit zeer verdroot

Riep luid wat hij mag:

‘Vang te wapen algemeen

En vang me deze Lorraine.’

Toen zei Ritsaert, dat verstaat:

4505. Aai, valse en kwade keizer,

Gij verdrijft de getrouwe,

Dus moet u God geven rouw.

En die verrader heb je nu

Zeer sterk gehaald aan u,

4510. Daar Frankrijk mede al

Noch, denk ik, wel geschonden zal zijn.

Versta dat wel, op en neer,

Die hier zijn allemaal:

Ik zeg dat ik nimmermeer

4515. Geef verzoening nog vrede eerder

Gelloen, nog zijn verwanten,

Ik heb eerder mijn wil

[220] Gedaan over Gelloen.

Ook versta, heer koene keizer,

4520. Uw valsheid die ge gelijk

Hebt hier aan mij gedaan,

Bij God en bij mijn trouw,

Mag ik, dat zal u berouwen.

Wie er slaapt ik zal waken

4525. En in onrust altijd maken

Mijn vijanden daar ik ze vind,

Want ik heb het begeerd vanaf kindsheid.

Dor u zal ik het niet laten,

Noch door geleide noch gebod.’

4530. Terstond is hij voortgereden

Op Fyauwe met haast,

En ontmoette in zijn weg

Van Clermont de jonge Laceline,

Die Gelloens verwant na was:

4535. Naar hem ging hij, geloof dat.

Ritsaert zei:’Ik bracht hier ter plaatse

De duivel en zijn moeder mede,

Mag je wel zeggen, kwade verrader.

Ge moet hier Gelloens verraad

4540. Vergelden eer ge me ontkomt.’

Dat zwaard trok hij ter vaart

En stak het hem in het hart.

Die graaf bleef dood zonder kennis,

En Ritsaert ging weg,

4545. En heeft zijn verwanten daargelaten,

Zonder verlof te Bordeaux

En dat volk dat met hem was.

Weg is Ritsaert gegaan,

[221] En zijn verwanten die er waren

4550. Gingen voor de keizer daar

En beklaagden hem openlijk

Dat hij hem aldaar ter plaatse

Zeer groot onrecht deed,

En beklaagden hem zeer.

4555. Toen zei Karel die heer:

‘Wat wil je, heren, wat ik doe?

Ik kan hier niet doen toch

Dat ik u tot brede bracht.

Waande ge en doe het me hard

4560. Dat ik zei zoՠn machtig man

En ik niet helpen kan

Mijn zwager, dat hij vrede

Van u of rust kreeg?

Mag ik nochtans zal hij het krijgen.’

4565. Garine zei: ‘Heer, we moeten zwijgen

En wachten, dus ons verbetert God.

Wij zijn uw man: we waren zot

Verloren we u door onze schuld.

Maar ik wilde dat onze heer het wilde,

4570. Dat men alzo graag nam

Ons, en alzo goed bekwam

U onze dienst, dat verstaat,

Als het doet van de kwade verrader,

Die vals is en altijd heeft geweest,

4575. En blijven zal altijd in deze.

Maar sinds dat het u niet begeert

Zo willen we gaan huiswaarts,

En keren voort meer

Nimmer in uw dienst, heer.’

[222] 4580 Karel zei: ‘Dat is me leed.

Mag ik nochtans, God weet,

Ik zal u bevriend maken;

Want ik wil deze zaken

Op mij nemen allemaal

4585. En doen ze u verbeteren alzo goed

Dat gij het u zal geloven.

En breken zij het ook hierboven

Ik zal het zo berechten over hem,

Dat me immermeer uw mensen

4590. Dank zullen weten, en gij eer

Mij zal dienen en meer.

Ik min u allen bijzonder,

Want ge bent van mijn rijk

Gelijke en heren mede,

4595. En die me ook te elke plaats

Dient en getrouw is.

En hierom geeft me rouw

Dat ge van mij zou scheiden,

En ik u bij deze vete

4600. Soude verlicsen altemale,

Ende Gelloene oec, die mi wale

Gedient heeft te meneger stat.

Here, her Garijn, ic bidde u dat,

Ende uwen magen algemene,

4605. Dat gi mi dit geeft al rene.

Ic salt u wel betren doen.

Dade oec nemmermeer Gelloen

Jegen u niet enegen saken,

Daer hi mede weder mochte maken

4610. Die veede, ic sout so hoge wreken,

[223] Gi soudes mi ere spreken.

Urre alre maech so eshi doch

Ende salt moeten bliven noch.

Ontfarene, gi heren, nu

4615. Om minen wille, dies biddic u.’

Garijn, die dit heeft verstaen,

Andworde keyser saen:

‘Gi siet wale dat Ritsart

Altemale henen vaert,

4620. Ende en wilt die ridder coene

Nemmermeer hebben soene

Den dach dat hi sal leven.

Ende hoe selen wise dan geven?

Wat staden mochte hem doen dat?’

4625. Karel antworde hem ter stat:

‘Laten buten ende hout gi

Den pais, die gi maect vor mi.’

Doe seide die grave Olivier:

‘Neen, here, her keiser fier,

4630. Dat en mach niet wale sijn.

Hoe salic den neve mijn

Ave gaen in sirer noet?

Ic bleve mi eer met hem doet.

Des en legt ons, here, niet an.

4635. Wi selen Ritsarde den stouten man

Hulpen dragen lief ende leet,

Waer dat mens te doene weet.

Want onse lijf ende onse goet,

Dat weet wel, her keyser vroet,

4640. Dans onse niet, maer het si

Onser mage, geloves mi.

[224] Ic mochte gerusten qualike

Daer ic wiste, sekerlike,

Dat mijn maech in tweste lage.

4645. So souden andre onse mage.

Ende, her keyser, daer bi,

Weiti wale, sone mogen wi

Gene soene maken hier.’

- ‘Twaren, here, her Olivier,

4650. Dit es mi van herten swaer.

Ic moet hen gaen ontseggen daer

Van uwen talven, dat mi dert,

Want mijn herte den pais gert.’

Karel es te Gelloene gegaen,

4655. Daer hine bi sinen vrienden vant staen,

Ende seide dat en holpe niet

Dathi den peis gewonne iet.

Ende woude nochtan over lunt

Ritsarde hebben gelaten uut,

4660. Datsi geensens en daden;

Want si sijn also beraden

Dat si om keiser noch om coninc

Noch om geenrande dinc,

Die hen mogen over slaen,

4665. Haren maech ave gaen.

Dus so moet bliven te doene

Dese peis entese soene.

Gelloen seide: ‘sidemeer

Dat men en mach genen keer

4670. Gevenden dat ic pais vercrege

Salic mi hoeden alle wege.

Al sijn si van groter macht

[225] Ens al dat men gewonnen acht

Niet gewonnen, weetic wel,

4675. Doch en biddic u niet el.

4600. Zou verliezen helemaal,

En Gelloen ook, die me goed

Gediend heeft te menige plaats.

Heer, heer Garine, ik bid u dat,

En uw verwanten algemeen,

4605. Dat ge me dit geeft al zuiver.

Ik zal het u wel verbeteren doen.

Deed ook nimmermeer Gelloen

Tegen u niet enige zaken,

Daar hij mede weer mocht maken

4610. Die vete, ik zou het zo sterk wreken,

[223] Ge zou van me eer spreken.

Uw aller verwant zo is hij toch

En zal het moeten blijven nog.

Ontvang hem, gij heren, nu

4615. Om mijn wil, dat bid ik u.’

Garine, die dit heeft verstaan,

Antwoordde de keizer gelijk:

‘Ge ziet wel dat Ritsaert

Helemaal heen gaat,

4620. En wil die koene ridder

Nimmermeer hebben verzoening

De dag dat hij zal leven.

En hoe zullen we het dan geven?

Wat tijd mogen we dat doen?’

4625. Karel antwoordde hem ter plaatse:

‘Laat buiten en houd gij

De vrede, die ge voor mij maakt.’

Toen zei de graaf Olivier:

‘Neen, heer, heer fiere keizer,

4630. Dat kan niet goed zijn.

Hoe zal ik mijn neef

Af gaan in zijn nood?

Ik bleef liever met hem dood.

Dat leg ons, heer, niet aan.

4635. We zullen Ritsaert de dappere man

Helpen dragen lief en leed,

Waar dat men het te doen weet.

Want ons lijf en ons goed,

Dat weet wel, heer verstandige keizer,

4640. Dat is de onze niet, maar het is

Onze verwanten, geloof me.

[224] Ik mocht kwalijk rusten

Daar ik wist, zeker,

Dat mijn verwant in het westen lag.

4645. Zo zouden andere onze verwanten.

En, heer keizer, daarbij,

Weet ge wel, zo nee mogen wij

Geen verzoening maken hier.’

- ‘Terecht, heer, heer Olivier,

4650. Dit is me van harten zwaar.

Ik moet hen gaan ontzeggen daar

Vanwege u, dat me deert,

Want mijn hart de vrede begeert.’

Karel is naar Gelloen gegaan,

4655. Daar hij hem bijn zijn vrienden vond staan,

En zei dat het niet hielp

Dat hij de vrede iets verkreeg.

En wilde nochtans over luid

Ritsaert hebben er gelaten uit,

4660. Dat ze geenszins deden;

Want ze zijn alzo beraden

Dat ze om keizer noch om koning

Noch om generhande ding,

Die hen mogen verslaan,

4665. Hun verwant afgaan.

Dus zo moet blijven te doen

Deze vrede en deze verzoening.

Gelloen zei: ‘Sinds meer

Dat men mag geen keer

4670. Geven dat ik vrede verkreeg

Zal ik me hoeden allerwege.

Al zijn ze van grote macht

[225] En is al dat men gewonnen acht

Niet gewonnen, weet ik wel,

4675. Doch bid ik u niets anders.

III.

Rigaut, die dit heeft verstaen,

Antworde Lucase saen

Ende seide: ‘Here van Naisel,

Dat weet utermaten wel,

5. En waert dat gi crepel sijt,

Ghi sout ontgelden teser tijt,

Dat gi mi dus logenstreept;

Ic wane gi u daer in begreept,

Want seker eest, ende waerheide,

10. Dat ic hier vor den keiser seide.’

- ‘Dats niet waer, ‘seide Lucas,

‘Ic weet wel die waerheit das,

Dat die grave Gubelijn

Levet noch, die neve mijn;

15. Dat dar ic seggen oppenbaer,

Want ic weet overwaer.զnbsp;

Rigaut seide: ‘Dit es getracht,

Ocht het heeften weder bracht

Die duvel selve uter hellen;

20. Want him ende sine gesellen

Versloegen wi, geloves mi,

[227] Tusscen Sartre ende Montheri.’

Lucas seide: ‘waer ic gesont

Dat becorte ic nu ter stont,

25. Ende souts wel u wedde ontfaen.’

Doe seide die keiser daertoe saen:

‘Dit parlement laten wi bliven;

Wi willen ander dinc bedriven.

Hem en sal erren niet Garijn

30. Noch daertoe die vriende sijn,

Dat ic gerecht vonnesse doe

Na dat ic hore af ende toe.

Hier seit Rigaut dat hi versloech,

Dat scade was meer dan genoech,

35. Drie graven bi Montheri.

Banderside segt hier bi

Lucas dat her Gubelijn

Levet noch, die neve sijn,

Ende dies van hem bode ontfaen,

40. Ende hier so wilt hi vore staen

Beide met live ende met goede.

Wat hulpt dat menne meer loede?

Want emmer so es hi een man

Die gevechten niet en can;

45. Hijs crepel ende ongesont.

Nu radic wale te deser stont,

Dat hi vulbringe sijn beheet

Eer hi nemmermee ontgeet.

Ende en es oec waer sine dinc,

50. So heeft Rigaut die jongelinc

Sere mesdaen, om dat hi

Bringet enege dinc vor mi,

[228] Die loge es ende onwaerheide.

Ende men met deser saken beidde

55. Tote passcen met minnen;

Ende men sal vernemen hier binnen

Weder het logene si ocht waer.

Eest logene, so willic daer

Emmer ten naesten Meye varen

60. Ende en twint niet langer sparen.

Ende op dat oec logene si

So hadden groot onrecht wi,

Mesdaden wi Robbrechte iet,

Op dat hi mesdaen heeft niet.

65. Oec so willic dat her Wernier

Van Graven, die ridder fier,

Ende Reinaut van den dorne wit

Daer varen vernemen dit;

Si sijn beide getrouwe ende goet

70. Ende vrome sere ende vroet;

Ende Roelant die neve mijn,

Dit selen die boden sijn,

Die om geenrande sake

Selen seggen andre sprake

75. Ende ander dinc dan waerheit

Van al dat hier es geseit.

Maer Lucas sal bliven bi mi,

Tote dat weder comen si

Die bodscap entie waerheide,

80. Gelijc dat hi vor mi seide.

Nu biddic u, her Garijn,

Dat gi u dit lief latet sijn.’

Garijn, die stoute hertoge,

[229] Die gerne ware ane torloge,

85. Seide: ‘Gerecht keiser, here,

Mijn neve verliest ginder sere,

Entie beide es hem quaet,

Op dat hijs hadde andren raet,

Dat wi om enen logenere

90. Moeten also groeten heere

Laten liggen in onse lant.

Maer hets lange genoech becant,

Dat men also diepe telker stont

Siet enen mensce in sinen mont

95. Om ene logene alse om waerheit.

Doch selen wi, om u edelheit,

Beiden gerne desen tijt

In dien gi ons goet rechtre sijt.

Wi en willen, weet vor waer,

100. Gene dinc, die ons hier naer

Iement verwisen mach, anegaen.’

Die keyser hi antworde saen:

ԇod lone u, here, gi segt wel;

Ic sal oec leren selc spel,

105. Op dat si selke valscheit daden,

Dat si nemmermer der scaden

En genesen sekerlike,

Ocht het cost mi Vrankerike.’

Dus heeft Karel die coninc

110. Doen verlingen dese dinc,

Bi Lucas warden van Naisel.

Maer weet dat ter waerheit wel,

Dat daer Lucas bleef gevaen

Dat heeft Olivier gedaen.

[230] 115 Entie keiser sende sciere

Roelande, Reinaude ende Werniere

Te Robbrechte waert van Meilaen.

Ende Lucas, al was gi gevaen,

Sende oec enen bode daer,

120. Die Robbrechte bat al oppenbaer

III.

Rigaut, die dit heeft verstaan,

Antwoordde Lucase gelijk

En zei: ‘Heer van Naisel,

Dat weet uitermate goed,

5. En was het niet dat ge kreupel bent,

Ge zou het ontgelden te deze tijd,

Dat ge me aldus logenstraft;

Ik denk ge u daarin begreep,

Want zeker is het, en waarheid,

10. Dat ik hier voor de keizer zei.’

- ‘Dat is niet waar, zei Lucas,

‘Ik weet wel de waarheid dat,

Dat de graaf Gubelijn

Leeft noch, mijn neef;

15. Dat durf ik openlijk te zeggen,

Want ik weet het voor waar.’

Rigaut zei: ‘Dit is verzonnen,

Of het heeft hem weer gebracht

De duivel zelf uit de hel;

20. Want hem en zijn gezellen

Versloegen wij, geloof me,

[227] Tussen Sartre en Montheri.’

Lucas zei: ‘Was ik gezond

Dat bekorte ik het nu terstond,

25. En zou wel uw pand ontvangen.’

Toen zei de keizer daartoe gelijk:

‘Dit gesprek laten we blijven;

We willen ander ding bedrijven.

Hij zal niet ergeren Garine

30. Noch daartoe zijn vrienden,

Dat ik gerecht vonnis doe

Naar dat ik hoor af en toe.

Hier zei Rigaut dat hij versloeg,

Dat schade was meer dan genoeg,

35. Drie graven bij Montheri.

Aan de andere kant zegt hierbij

Lucas dat heer Gubelijn

Leeft nog, zijn neef,

En dus van hem bode ontvangen,

40. En hier zo wil hij voor staan

Beide met lijf en met goed.

Wat helpt het dat men het meer belaadt?

Want immer zo is hij een man

Die vechten niet kan;

45. Hij is kreupel en ongezond.

Nu raad ik wel aan te deze tijd,

Dat hij volbrengt zijn belofte

Eer hij nimmermeer ontgaat.

En is ook waar zijn ding,

50. Zo heeft Rigaut die jongeling

Zeer misdaan, omdat hij

Brengt enig ding voor mij,

[228] Die leugen is en niet waar.

En men met deze zaken wachten

55. Tot Pasen met minnen;

En men zal vernemen hierbinnen

Of het leugen is of waar.

Is het leugen, zo wil ik daar

Immer ten naaste mei gaan

60. En vrijwel niet langer dralen.

En opdat het ook leugen is

Zo hadden wij groot onrecht,

Misdeden wij Robbrecht iets,

Opdat hij niets misdaan heeft.

65. Ook zo wil ik dat heer Wernier

Van Graven, die fiere ridder,

En Reinaut van de witte doren

Daar gaan en vernemen dit;

Ze zijn beide getrouw en goed

70. En zeer dapper en verstandig;

En met Roelant mijn neef,

Dit zullen de boden zijn,

Die om generhande zaak

Zullen zeggen andere woorden

75. En ander ding dan waarheid

Van alles dat hier is gezegd.

Maar Lucas zal blijven bij mij,

Totdat weer gekomen is

De boodschap en de waarheid,

80. Gelijk dat hij voor me zei.

Nu bid ik u, heer Garine,

Dat ge u dit lief laat zijn.’

Garine, die dappere hertog,

[229] Die graag aan het oorlogen was,

85. Zei: ‘Gerecht keizer, heer,

Mijn neef verliest ginder zeer,

En dat wachten is hem slecht,

Opdat hij had andere raad,

Dat we om een leugen

90. Moeten alzo groot leger

Laten liggen in ons land.

Maar het is lang genoeg bekend,

Dat men alzo diep te elke tijd

Ziet een mens in zijn mond

95. Om een leugen als om waarheid.

Doch zullen we, om uw edelheid,

Wachten graag deze tijd

Indien ge voor ons goede rechter bent.

We willen, weet voor waar,

100. Geen ding, die ons hierna

Iemand verwijten mag, aangaan.’

De keizer hij antwoordde gelijk:

ԇod beloont u, heer, ge zegt goed;

Ik zal ook leren zoՠn spel,

105. Opdat ze zulke valsheid deden,

Dat ze nimmermeer van de schaden

Genezen zeker,

Of het kost me Frankrijk.’

Dus heeft Karel de koning

110. Doen verlangen dit ding,

Bi Lucas woorden van Naisel.

Maar weet dat ter waarheid wel,

Dat daar Lucas bleef gevangen

Dat heeft Olivier gedaan.

[230] 115 En de keizer zond terstond

Roelande, Reinaude en Werniere

Te Robbrecht waart van Milaan.

En Lucas, al was hij gevangen,

Zond ook een bode daar,

120. Die Robbrecht bad al openlijk

IV.

Ende daromme lage dit here

Ende hadde te Vrankerike gere.

Dies Richart was wel blide,

Ende groetese te dien tide.

5. So dede Gyrbert oec mede

Gelijc die hertoge dede.

Oec so mogedi dat verstaen,

Dat si waren wel ontfaen

Van den genen die daer waren,

10. Want si met hem souden varen

Ende geleidense dor tlant.

Gyrbert dede porren te hant

Sine liede vromelike

Om te vaerne in Vrankerike.

15. Doe si vergadert altemale

Waren daer, so waser wale,

Na dat ic houde in minen sin,

.xxx .m. ochte luttel min;

Ende togen gemaclike

20. Den rechten wech in Vrankerike.

Nu latic van desen heren staen

[232] Ende wille u vertellen saen

Van Karels boden, die wech tien

Robbrechte van Meilaen versien,

25. Gelijc hem beval die coninc.

Si reden so lange, in ware dinc,

Dat si tote Belves quamen,

Daer si over waer vernamen

Dat Robbrecht op die wile

30. Noch lach vor Gyronvile.

Daer so sceepten si te waren

Ende wouden over varen,

Alse si daden harde saen.

Een bode, die was van Meilaen,

35. Es voren gevaren haestelike

Ane Robbrechte den grave rike,

Ende verteldem al te hant

Hoe daer quame grave Roelant,

Ende Reinaut ende her Wernier;

40. ‘Ende soeken u, her grave fier.’

Robbrecht seide: ‘Dat segt mi,

Wanen comense ende wat wilsi?’

Die bode seide: Ine weet, here,

Maer u te sprekene geren si sere.’

45. Doe scide Robbrecht van Meilaen:

‘Ic salse gerne wel ontfaen.

Pynabel ende Gubelijn,

Ende Robbetsoen, die sone mijn,

Selen jegen hen nu varen

50. Ende bringense hier twaren;

Ic wille si sien mine macht,

Met hoe groter herecracht

[233] Ic ligge in minre viande lant,

Daer ic in stichte roef ende brant;

55. Want teersten dat sijt sien

Sal men mi te meer ontsien;

Ja, al selve, sekerlike,

Karel die coninc van Vrankerike.

Doch sal icse ontfaen wale,

60. Want mi cost niet hoefsce tale.

Dus heeft Robbrecht van Meilaen

.iii. graven daerwart gesent saen,

Die die heren geleiden souden

Die tote heme comen wouden.

65. In die heide van Bordeas

Ontmoeten sise, geloeft mi das.

Roelant die heefse versien;

Tsinen gesellen seidi mettien:

‘Vor God, gi heren, nu besiet,

70. En es die grave Gubelijn niet

Die een, die ic ginder sie

Comen onder gene drie?’

Reinaut seide: ‘Dat dunct mi;

Maer ine weet wie dander si.

75. Dese en es noch niet doet;

Niet en wetic hoe hi ontscoet

Daer die andre alle bleven;

Diegene heeft doch begeven.’

Die andre seiden: ‘Gi segt waer.

80. Nu leit Lucas sonder vaer,

Want emmer leeft noch Gubelijn,

Alse hi seide den Keiser sijn.

Maer banderside heeft Robbrecht

[234] Richart gedaen groet onrecht,

85. Ende doet noch al te hant,

Die wile hi leget in sijn lant.’

Her Wernier van Graven seide:

‘Twaren, heren, dats waerheide.’

Op die heide, dat es waer,

90. Vergaderden die heren daer.

Gubelijn heeft wel ontfaen

Die .iii. heren, sonder waen;

So daden Arnout ende Robbetsoen.

Die heren danctens hen doen.

95. Om Robbrechte vrageden si twaren,

Daer si ane gesent waren.

Si antworden: op dat si wouden,

Dat sise te hem leiden souden.

Si seiden dat haer wille si.

100. Doe voerense wech, geloves mi,

Toten theer, daer Robbrecht lach.

Tierst dat Roelant theer sach

Sprac hi sinen gesellen an

Ende seide: ‘Nu es een machtech man

105. Robbrecht die grave van Meilaen:

Ende hoe mach jegen hem gestaen

Enech man wondert mi sere,

Al waert Karel selve, mijn here.’

Wernier seide: ‘gi segt waerheit;

110. Maer hets verloren aerbeit

Dat si doen, want hare ontrouwe

Brenctse altoe inden rouwe,

Nochtan so sijnt machtege liede.’

Die wile dat dit dus gesciede

[235] 115 Ontmoeten si den grave Robbrechte

Comende met sinen geslechte,

Ende heefse wel ontfaen

Ende daertoe grote ere gedaen.

Si groetene lieflike weder;

120. Vor sine tente beden si neder.

IV.

En daarom lag dit leger

En had tot Frankrijk verlangen.

Dus Richart was wel blijde,

En groette ze te die tijd.

5. Zo deed Girberte ook mede

Gelijk de hertog deed.

Ook zo mag je dat verstaan,

Dat ze goed waren ontvangen

Van diegenen die daar waren,

10. Want ze met hen zouden gaan

En geleiden ze door het land.

Girberte liet gelijkgaan

Zijn dappere lieden

Om te gaan in Frankrijk.

15. Toen ze allemaal verzamelden

Waren daar, zo waren er wel,

Naar dat ik het onthoud in mijn geest,

30 000 of wat minder;

En trokken gemakkelijk

20. De rechte weg in Frankrijk.

Nu laat ik van deze heren staan

[232] En wil u gelijk vertellen

Van Karelՠs boden, die wegtrokken

Robbrecht van Milaan te zien,

25. Gelijk hen beval de koning.

Ze reden zo lang, zeker,

Dat ze tot Belves kwamen,

Daar ze voor waar vernamen

Dat Robbrecht in die tijd

30. Noch lag voor Gironville.

Daar zo scheepten ze in terecht

En wilden over varen,

Zoals ze deden vrijwel gelijk.

Een bode, die was van Milaan,

35. Is haastig voorgegaan

Aan Robbrecht de machtige graaf,

En vertelde hem gelijk

Hoe daar kwam graaf Roelant,

En Reinaut en heer Wernier;

40. ‘En zoeken u, heer fiere graaf.’

Robbrecht zei: ‘Dat zeg me,

Waarvan komen ze en wat willen ze?’

De bode zei: ‘Ik weet het niet, heer,

Maar u te spreken begeren ze zeer.’

45. Toen zei Robbrecht van Milaan:

‘Ik zal ze graag goed ontvangen.

‘Iynabel en Gubelijn,

En Robbetsoen, mijn zoon,

Zullen naar hen nu gaan

50. En brengen ze hier zeker;

Ik wil ze laten zien mijn macht,

Met hoe grote legerkracht

[233] Ik lig in mijn vijandՠs land,

Daar ik in sticht roof en brand;

55. Want ten eerste dat zij het zien

Zal men mij te meer ontzien;

Ja, al zelf, zeker,

Karel de koning van Frankrijk.

Doch zal ik ze goed ontvangen,

60. Want me geen hoffelijke taal kost.

Dus heeft Robbrecht van Milaan

4 graven derwaarts gelijk gezonden,

Die de heren geleiden zouden

Die tot hem komen wilden.

65. In de heide van Bordeaux

Ontmoeten ze hen, geloof me dat.

Roelant die heeft ze gezien;

Tot zijn gezellen zei hij meteen:

‘Voor God, gij heren, nu beziet,

70. En is die graaf Gubelijn niet

Die ene, die ik ginder zie

Komen onder die drie?’

Reinaut zei: ‘Dat lijkt me;

Maar ik weet niet wie de andere is.

75. Deze is nog niet dood;

Niet weet ik hoe hij ontkwam

Daar de andere allen bleven;

Diegene heeft doch verlaten.’

De anderen zeiden: ‘Ge zegt waar.

80. Nu ligt Lucas zonder gevaar,

Want immer leeft noch Gubelijn,

Zoals hij zijn keizer zei.

Maar aan de andere kant heeft Robbrecht

[234] Richart gedaan groot onrecht,

85. En doet noch al gelijk,

De tijd hij ligt in zijn land’

Heer Wernier van Graven zei:

‘Gerecht, heren, dat is waarheid.զnbsp;

Op de heide, dat is waar,

90. Verzamelden die heren daar.

Gubelijn heeft goed ontvangen

Die 3 heren, zeker;

Zo deden Arnout en Robbetsoen.

Die heren bedankten hen toen.

95. Om Robbrecht vroegen ze terecht,

Daar ze naar gezonden waren.

Ze antwoordden: opdat ze wilden,

Dat ze hen tot hem leiden zouden.

Ze zeiden dat het hun wil was.

100. Toen gingen ze weg, geloof me,

Tot het leger, daar Robbrecht lag.

Ten eerste dat Roelant het leger zag

Sprak hij zijn gezellen aan

En zei: ‘Nu is een machtig man

105. Robbrecht de graaf van Milaan:

En hoe mag tegen hem weerstaan

Enig man verwondert me zeer,

Al was het Karel zelf, mijn heer.’

Wernier zei: ‘Ge zegt waarheid;

110. Maar het is verloren arbeid

Dat ze doen, want hun ontrouw

Brengt ze altijd in de rouw,

Nochtans zo zijn het machtige lieden.’

De tijd dat dit dus gebeurde

[235] 115 Ontmoeten ze de graaf Robbrecht

Die komt met zijn geslacht,

En heeft ze goed ontvangen

En daartoe grote eer gedaan.

Ze begroetten hem lieflijk weer;

120. Voor zijn tent stegen ze af.

V.

Met sinen magen her Richart

Ende met sinen heere darewart,

Dat ware al noch nu gesciet

Op dat sijt en lieten niet

5. Omt parlement dat comen sal,

Dat si wanen vergaderen al.

Gelloen, diese vergadert sach,

Hem wondert sere wat wesen mach

Dat si liggen sonder striden.

10. Robbrechte vragde hijs dien tiden

Twi dat heer al daer ware?

Doe telden Robbrecht oppenbare

Van beginne, dat weet wale,

Sijn gevaren altemale:

15. Hoe hem Richart in beden gaf

Tlant, ende sijn man wart daeraf,

Ende altemale dat Fromondijn

Houdende was, die oem sijn;

‘Naer tlant dat der Loreine was

20. En woudi niet, geloeft mi das,

Geven doe om gene bede,

[237] Noch oec Gyronvile mede,

Daer mijn herte meer op stoet,

Want die borch es vast ende goet.’

25. Gelloen seide: ‘Laet dit varen,

Die tijt sal noch comen, twaren,

Dat dat wale mochte gescien,

Dat wijs onsen wille souden sien:

Ic hebt, waenic, beworpen soe,

30. Dat sijs mogen lichte unvroe

Werden, entie keyser mede,

Harer groter hovaerdichede.’

Robbrecht seide: ‘Oem, gi en weet niet

Waddis noch meer es gesciet;

35. Onse reede die heeft gedruwt wale.’

Doe verteldi hem altemale

Tusscen hem ende Hervine,

Entie daet van Rigaudine,

Ende wat hi te Sent Denijs dede,

40. Daer die keyser was selve mede.

Gelloen seide: ‘Hulpe God, here,

Nu hebben verloren harde sere,

Ende verliesen alle dage,

Onse vriende ende onse mage.

45. Wat hulpt dat wijt ommegaen?

Wi en connen jegen hen niet gestaen,

Si sijn ons te machtech sere,

Daertoe hebben si den here.

Dies laet ons nu in paise leven;

50. God sal cortelinge geven,

Maegt na minen wille gaen,

Dat wi sclen gerne sien;

[238] Onse magen selen gewroken sijn

Ende oec mede die kindre dijn.

55. Magic, ic sal maken soene,

Dies wi wel hebben te doene,

Ende ic en wille om gene sake

Datmen weder die ontmake,

Tote dier wile entier uren

60. Dat hier comen andre geburen,

Die ons selen houden te rechte

Ende wreken al ons geslechte.

Wat hulpt, wie en mogen, meer no men,

Een twent gedoen jegen hen

65. Wanneer dat sijs gewaerdicht sijn;

Ende si scullen geen een uuttyen.

Maer ic vruchte, God weet,

Dat ons sal wesen ongereet

Die peis, so sere hebdi

70. Daer mesdaen, dat dunct mi.’

Robbrecht seide: ‘oem, laet varen;

Ic hebbe den keyser entboden, twaren,

Dat ic wille comen in Vrankerike,

Ende daer ontfaen willechlike

75. Der baroene jugement.

Op dat wi comen daer omtrent

Die pais sal wale gemaect wesen.’

Her Gelloen antworde te desen:

‘Neve, dats waer, mochte gescien dat,

80. Wi souden ons bescudden bat

Vor den keyser int gedinge

Dan wi souden sonderlinge.’

Die wile dus die heren saten

[239] Ende vele spraken utermaten

85. Hoe si ter soene mochten comen

Hebben si comende vernomen

Heren Hugen, des keysers bode,

Die seide: ‘Gi heren, die macht van Gode

Moet u behouden in u ere.

90. Ic come hier van Karle den here,

Die u ontbiet, her Robbrecht, dat,

Dat gi comt te Parijs in die stat

Nu in onser vrouwen dage;

Ende met u uwe mage.

95. Hi gevet u, here, vast geleide

Te comene ende te keerne beide.

Hi dinct u vonnesse daer te doene

Na den wisdomme der baroene.

Op dat men u heeft mesdaen

100. Gi seles beternesse ontfaen;

Ende hebdi in enegen dinge

Mesdaen, gi selt beteringe

Doen daer in selker wisen

Alse die baroene selen wisen.’

105. Gelloen seide: ‘Dats redene goet:

Ic wille, Robbrecht, dat gijt doet.

Waeromme so en soudi niet

Betren oec, op dat gi iet

Mesdaen hebt jegen den coninc,

110. Ochte jegen Richart in enege dinc?

Gi selet betren, dats iets recht.’

- ‘Gerne, seide die grave Robbrecht.

‘Vint men vor den keyser vri

Iegerincs die mesdaet in mi,

[240] 115 Die willic betren, ende maken soene

Na den vonnesse der baroene.’

Huge seide: ‘gi segt wale;

Mi behaegt wel uwe tale.

Ic sal ane Karle, den baroen,

120. Gerne dese bodscap doen.’

Hier was Huge wel ontfaen,

Want Gelloen die gaf hem saen

Een teldende paert, geloeft mi das,

Dat goet ende wel gescapen was,

125. Ende wel te pointe groet.

Orlof nam Huge van Marnoet,

Ende keerde te Vrankerike waert.

Ende Robbrecht bereide sine vaert

Ende Gelloen mede, dat weet wale,

130. Entie andre mage altemale

Te Parijs waert. Quamen si

Te Bleves, geloves mi,

So leden si die Geronde,

Ende reden so lange stonde,

135. Dat si quamen in Vrankerike.

Doe voeren si getogelike

Tote Parijs, wetet dat,

Darsi herbergden in die stat.

Ende her Huge, weet vorwaer,

140. Was ten keyser comen daer,

Ende seide sine bodscap saen:

Dat Robbrecht quame van Meilaen,

Ende dat quame Gelloen mede,

Die Robbrechte comen dede,

145. Ende die hem gaf een palefroet

[241] Wel gescapen, te pointe goet.

Karel seide, die coninc vri:

‘Lieve her Huge, nu seget mi,

Es her Gelloen, die wigant,

150. Weder comen hier int lant?’

- ‘Ja hi, here, her keyser fier,

Hi sal comen met Robbrechte hier.’

- Ԕwaren, hi es mi willecome,

Want hi bede stout ende vrome

155. Es, ende daertoe getrouwe man,

Daer men ontrouwe noit vant an.’

Dit wart begonste te torne

Reinoude vanden witten dorne,

Die seide: ‘Edel keyser, here,

160. En prijst den grave niet so sere,

Gi mochten lachtren tuwen wille.

Hier swiget selc harde stille,

Die wederpenset uwe sprake,

Al verswiget hi nu die sake,

165. Entie u wale soude doen verstaen

De loesheit, die hi u heft gedaen.’

Nu quam Robbrecht ende sine mage

Te Parijs, in onser vrouwen dage,

Daer Rigart was ende sijn geslachte,

170. Dat daer nu was sere van machte.

Entie keyser, weet vor waer,

Hadde nu grote menechte daer.

Al wouden nu die Bordelose

Daer beginnen enege nose,

175. Si en mochten ontgaen niet.

Eest hen bequame ochte verdriet

[242] Si moeten haer vonnesse horen;

Want dandre hebbent verre te voren.

Weet wel, dat Robbrecht van Meilaen

180. Nu te Bordeas woude staen,

Ende alle sine mage mede,

So sere ontsachi sine valschede,

Die hi ducht dat hier al

Nu op heme craken sal.

185. Maer Gelloen, die valsce here,

Troesten utermaten sere,

Ende seide, hi hadde geweest in tfat,

Dat hem luttel doe stoet bat,

Dat hi nochtan met minnen sciet,

190. ‘Ende en mocht nu gevallen niet?

Jaet, utermaten wale.

Tusscen tale ende wedertale

So selen wi die soene maken,

Die wi bi en genen saken

195. Breken en willen tote dier uren,

Dat anders vallen die aventuren.

Mochten wi gebreken onse hoverde

Ic waent ons noch niet en derde.’

Robbrecht seide: ‘Laet ons dan varen

V.

Met zijn verwant heer Richaert

En met zijn leger derwaarts,

Dat was al noch nu geschied

Opdat zij het niet lieten

5. Om het gesprek dat komen zal,

Daar ze wanen te verzamelen allen.

Gelloen, die ze verzameld zag,

Hem verwondert zeer wat wezen mag

Dat ze liggen zonder te strijden.

10. Robbrecht vroeg hij te die tijd

Waarom dat leger aldaar was?

Toen vertelde Robbrecht openlijk

Van begin, dat weet wel,

Zijn gaan helemaal:

15. Hoe hem Richaert in beheer gaf

Het land, en zijn man werd daaraf,

En allemaal dat Fromondijn

Behield was, zijn oom;

‘Naar het land dat van Lorraine was

20. En wilde hij niet, geloof me dat dat,

Geven toen om geen bede,

[237] Noch ook Gironville mede,

Daar mijn hart meer op stond,

Want die burcht is vast en goed.’

25. Gelloen zei: ‘Laat dit varen,

Die tijd zal noch komen, terecht,

Dat dit wel mocht gebeuren,

Dat wij onze wil zouden zien:

Ik heb het, denk ik, zo ontworpen,

30. Dat zij mogen licht droevig

Worden, en de keizer mede,

Hun grote hovaardigheid.’

Robbrecht zei: ‘Oom, ge weet niet

Wat dus noch meer is geschied;

35. Onze rede die heeft gedreigd wel.’

Toen vertelde hij hem alles

Tussen hem en Hervine,

En de daad van Rigaudine,

En wat hij te Sint Denis deed,

40. Daar de keizer was zelf mede.

Gelloen zei: ‘Help God, heer,

Nu hebben erg zeer verloren,

En verliezen alle dagen,

Onze vrienden en onze verwanten.

45. Wat helpt het dat wij het verbloemen?

We kunnen tegen hen niet staan,

Ze zijn ons te machtig zeer,

Daartoe hebben ze de heer.

Dus laat ons nu in vrede leven;

50. God zal weldra geven,

Macht naar mijn wil gaan,

Dat we zullen graag zien;

[238] Onze verwanten zullen gewroken zijn

En ook mede uw kinderen.

55. Mag ik, ik zal maken verzoening,

Dus we wel hebben te doen,

En ik wil om geen zaak

Dat men die weer vernietigt,

Tot die tijd en dat uur

60. Dat hier komen andere buren,

Die ons zullen houden te recht

En wreken al ons geslacht.

Wat helpt het, wie mogen niet, meer of min,

En niets doen tegen hen

65. Wanneer dat zij het gewaar zijn;

En ze zullen er geen een beschuldigen.

Maar ik vrees, God weet,

Dat ons zal wezen ongerede

De vrede, zo zeer heb je

70. Daar misdaan, dat lijkt me.’

Robbrecht zei: ‘Oom, laat varen;

Ik heb de keizer ontboden, terecht,

Dat ik wil komen in Frankrijk,

En daar gewillig ontvangen

75. De baronnen oordeel.

Opdat we komen daar omtrent

De vrede zal wel gemaakt worden.’

Heer Gelloen antwoordde op dit:

‘Neef, dat is waar, mocht dat geschieden,

80. We zouden ons beter behoeden

Voor de keizer in het geding

Dan we zouden apart.’

De tijd dus die heren zaten

[239] En uitermate veel spraken

85. Hoe ze ter verzoening mochten komen

Hebben ze komende vernomen

Heer Huge, de bode van de keizer,

Die zei: ‘Gij heren, de macht van God

Moet u behouden in uw eer.

90. Ik kom hier van Karel de heer,

Die u ontbiedt, heer Robbrecht, dat,

Dat ge komt te Parijs in die plaats

Nu in onze vrouwe dag;

En met u uw verwanten.

95. Hij geeft u, heer, vaste geleide

Te komen en te keren beide.

Hij denkt u vonnis daar te doen

Naar de wijsheid der baronnen.

Opdat men u heeft misdaan

100. Ge zal vergoeding ontvangen;

En heb je in enig ding

Misdaan, ge zal verbetering

Doen daar in zulke wijze

Als de baronnen zullen wijzen.’

105. Gelloen zei: ‘Dat is goede reden:

Ik wil, Robbrecht, dat gij het doet.

Waarom zo zou je niet

Verbeteren ook, opdat ge iets

Misdaan hebt tegen de koning,

110. Of tegen Richaert in enig ding?

Ge zal het verbeteren, dat is recht.’

- Graag, ‘zei de graaf Robbrecht.

‘Vindt men voor de edele keizer

Ergens die ik misdeed,

[240] 115 Die wil ik verbeteren, en maken verzoening

Naar het vonnis der baronnen.’

Huge zei: ‘Ge zegt goed;

Mij behaagt wel uw verhaal.

Ik zal aan Karel, de baron,

120. Graag deze boodschap doen.’

Hier was Huge goed ontvangen,

Want Gelloen die gaf hem gelijk

Een telganger paard, geloof me dat,

Dat goed en goed geschapen was,

125. En juist groot genoeg.

Verlof nam Huge van Marnoet,

En keerde te Frankrijk waart.

En Robbrecht bereidde zijn vaart

En Gelloen mede, dat weet wel,

130. En de andere verwanten allemaal

Te Parijs waart. Kwamen ze

Te Bleves, geloof me,

Zo gingen over de Geronde,

En reden zo’n lange tijd,

135. Dat ze kwamen in Frankrijk.

Toen gingen ze ridderlijk

Tot Parijs, weet dat,

Daar ze herbergden in die plaats.

En heer Huge, weet voorwaar,

140. Was te keizer komen daar,

En zei zijn boodschap gelijk:

Dat Robbrecht kwam van Milaan,

En dat Gelloen mede kwam,

Die Robbrecht komen deed,

145. En die hem gaf een telganger

[241] Goed geschapen, goed van maat.

Karel zei, die edele koning:

‘Lieve heer Huge, nu zeg me,

Is heer Gelloen, die held,

150. Weer gekomen hier in het land?’

- ‘Ja hij, heer, heer fiere keizer,

Hij zal komen met Robbrecht hier.’

- ‘Terecht, hij is me welkom,

Want hij beide flink en dapper

155. Is, en daartoe getrouwe man,

Daar men ontrouw nooit aan vond.’

Dit woord begon te vertoornen

Reinoude van de witte doren,

Die zei: ‘Edele keizer, heer,

160. En prijs de graaf niet zo zeer,

Ge mocht hem schande doen door uw wil.

Hier zwijgen sommigen zeer stil,

Die uw woord tegenspreekt,

Al verzwijgt hij nu die zaak,

165. En die u wel zou laten verstaan

De loosheid, die hij u heeft gedaan.’

Nu kwam Robbrecht en zijn verwanten

Te Parijs, op onze vrouwe dag,

Daar Rigaert was en zijn geslacht,

170. Dat daar nu was zeer van macht.

En de keizer, weet voor waar,

Had nu grote menigte daar.

Al wilden die van Bordeaux

Daar beginnen enige twist,

175. Ze konden niet ontkomen.

Is het dat hen bekwam of verdriet

[242] Ze moeten hun vonnis horen;

Want de andere hebben ver de overhand.

Weet wel, dat Robbrecht van Milaan

180. Nu te Bordeaux wil staan,

En al zijn verwanten mede,

Zo zeer ontzag hij zijn valsheid,

Die hij ducht dat hier al

Nu op hem losbarsten zal.

185. Maar Gelloen, die valse heer,

Troostte hem uitermate zeer,

En zei, hij was geweest in het feit,

Dat hem toen weinig beter stond,

Dat hij nochtans met minnen scheidde,

190. ‘En mocht het nu niet bevallen?

Ja het, uitermate goed.

Tussen woorden en tegenspraak

Zo zullen we de verzoening maken,

Die we bij geen zaak

195. Breken willen tot die uren,

Dat anders vallen de avonturen.

Mochten we ontbreken onze hovaardigheid

Ik waan het deerde ons niet.’

Robbrecht zei: ‘Laat ons dan gaan

200. Te hove waert, al sonder sparen:

God moete onse hulpe wesen.’

Op nu saten si mettesen,

Wel .xxx. graven tenen male,

Die gepareert waren wale,

205. Al gecleet met cinglatoene,

Roet gedeelt jegen groene.

Oec so hadde die grave Gelloen

[243] Wel .c. orsse comen doen,

Wel gescapen ende groet,

210. Die hi van Saragoyse ontboet.

Dese woude hi vor al die heren

Karle den keyser presenteren,

Ende om dat hi oec mettesen

Soude te willecomen wesen

215. Ende hi bat sine soene make:

Hi was scalc in allen saken.

Vor die zale quamen gereden

Die heren ende beeten beneden:

Die orsse waren mede daer.

220. Ende Gelloen die nam daernaer

Bi der hant sinen neve Robbrechte,

Entie andre graven van dien geslechte

Sijn na gevolget al te hant,

Te gadre gaende hant in hant,

225. Den anderen bi den dume.

Ic mochte u vertellen cume

Hoe behagelike, dat verstaet,

Si opgingen genen graet.

Een cnecht, diet heeft versien,

230. Es gelopen wech mettien,

Tote daer hi den keyser vant.

Bi die sleppen hine geprant,

Ende seide hem wel saen:

‘Here, hier comt Robbrecht van Meilaen

235. Ende mede die grave Gelloen.

Si hebben met hen bringen doen

Wel .c. orsse, dunket mi,

Wel gemaect, groet arabi.

[244] Niet weetic wat hi wille.’

240. Die keyser seide: ԓwiget stille,

Si selen ons haren wille saen,

Pensic wale, doen verstaen.’

Die cnecht seide: ‘so doe ic, here,

God behoede u lijf ende ere.’

245. Karel, die here van Vrankerike,

Ende sine genote gemeenlike,

Rigart ende Rigaudijn,

Ende Gyrbert, die neve sijn,

Dese stonden altemale

250. Bi den keyser in die zale.

Ende Gelloen quam daer in gegaen,

Hi ende Robbrecht van Meilaen

Ende sine andre mage mede.

Gelloen begonste daer ter stede

255. Ende seide: Ԅie here, die enewarf

Dor ons ane den cruce starf,

Ende vort sterven niet en mach,

Die moete geven goeden dach

Den keyser van den roemscen rike,

260. Ende oec mede al die gelike

Heren Rigarde, den neve mijn,

Ende allen den goeden magen sijn,

Condebande den coninc ende Garine,

Alestande ende Constantine,

265. Otten, Samsoene ende Ogiere,

Lambrechte ende Oliviere,

Ende Dunaimen den hertoge,

Ende sine andre magen hoge,

Die ic minne met allen rechte,

[245] 270 Want ic ben van haren geslechte.

Al hebbic jegen hen sele tijt

Mesdaen om den ouden nijt,

Die ons van onsen vordren bleven

Es, hi es doch al vergeven;

275. Want gebetert so es hi

Na mine macht, geloves mi,

Met mire heleger bedevaert,

Die ic wille dat Rigart

Deelachtech si ende sine mage,

280. Dies biddic Gode alle dage.

Her keyser, wetet te waren,

Dat ic hieromme hebbe gevaren,

Te doene desen wanconst wech,

Menegen ellendegen wech.

285. Ic was in der Goten lant,

Daer ic minen neve vant,

Joene den coninc ende Helenen;

Maer hets harde verre henen.

Si sijn daer machtech ende rike,

290. Dat seggic u, sekerlike.

Ic gelovede hem weder daer

Te comene, weet vor waer;

Maer die wint was mi tegen,

Die mi in Afrike heeft gedregen

295. In ene havene, God weet,

Die ave die stat van Benu steet,

Daer Agulant es havehere.

Daer wasic in anxste sere;

Want Agulant bereit sine vaert

300. Alse te comene harewaert

[246] Met menegen saracijnschen man

Ende vele coninge nochtan;

Dit vernam ic daer ic quam.

Here, .c. orsse sere lofsam

305. Die cochtic in den wege mijn,

Wale gedaegt, scone arabijn,

Die ic alle hebbe hier.

Dese presenteeric u, her keyser fier,

Dese ontfaet van minen wegen.

310. Oec so hebbic noch vereregen

Een dat scoenste tellende paert,

Dat noit iegerincs gesien waert;

Dat willic Judit, der nichten mijn,

Senden, het moetet hare sijn,

315. Rigarts suster, die hier steet;

Want ic hebse, God weet,

Lief, entie hare anegaen.

Lieve here, nu doet ontfaen

Dit mijn present altemale,

320. Want ic ans u van herten wale.’

Al was Karle harde rike,

Nochtan ontfinc hi willechlike

Dit prosent, dat men hem dede.

Ende noch heden eest sede

325. Dat die liede gerne nemen,

Dat nochtan niet soude getemen

Genen prince, want an hen

Soude liggen altoes gewen:

Dat ware an hen te prisen sere;

330. Alse Alexander dede, die here.

Karel seide: Ԉer Gelloen, grave,

[247] Groten danc hebt hier ave,

Ende willecome moeti sijn

Mi ende oec den lieden mijn.

335. Nu segget mi, here Gelloen,

Levet noch die coninc Joen,

Ende vrouwe Helene met?’

- ‘Ja si, here, bi mire wet;

Maer daer si wonen, in waren saken,

340. Soudic cume weder geraken.’

-‘Dat mach wel sijn, ‘seide Rigart;

‘Gelloen heeft sine bedevaert

Gedaen, ende daermede si hi quite.

Maer hort nu ene andre vite:

345. Wi connen gene presente geven

Onsen here, maer onse leven

Dats altoes vor hem gereet,

Waer dat taventuurne steet.

Die keyser en es niet so bloet,

350. Dat hi heeft onser giften noet.

Geven wise onsen maten baroenen,

Dier nu cume van vercoenen,

Ende vor ons wagen haer leven:

Hen so sal men giften geven.

355. Maer verstaet, her keyser fier,

Waerom wi sijn comen hier,

Ende laet dese giften gaen.

Siet, here, het wart so gedaen

Op enen tijt die leden si,

360. Dat gi hadt hier mi

(het overige ontbreekt).

200. Te hof waart, al zonder dralen:

God moet onze hulp wezen.’

Op nu zaten ze terstond,

Wel 30 graven te ene maal,

Die goed gepareerd waren,

205. Geheel gekleed met zijden stof,

Rood gedeeld tegen groen.

Ook zo had de graaf Gelloen

[243] Wel 100 paarden laten komen,

Goed geschapen en groot,

210. Die hij van Zaragoza ontbood.

Deze wilde hij voor al die heren

Karel de keizer presenteren,

En omdat hij ook terstond

Zou beter welkom wezen

215. En hij beter zijn verzoening maakt:

Hij was schalks in alle zaken.

Voor de zaal kwamen gereden

Die heren en stegen daar af:

De paarden waren mede daar.

220. En Gelloen die nam daarna

Bij de hand zijn neef Robbrecht,

En de andere graven van dat geslacht

Zijn nagevolgd al gelijk,

Tezamen gaande hand in hand,

225. De anderen bij de duim.

Ik kan u nauwelijks vertellen

Hoe trots, dat verstaat,

Ze opgingen die trap.

Een knecht, die het heeft gezien,

230. Is meteen weggelopen,

Tot daar hij de keizer vond.

Bij de slippen hij hem greep,

En zei hem wel gelijk:

‘Heer, hier komt Robbrecht van Milaan

235. En mede die graaf Gelloen.

Ze hebben met hen laten brengen

Wel 100 paarden, lijkt me,

Goed gemaakt, grote Arabische.

[244] Niet weet ik wat hij wil.’

240. De keizer zei: Ԛwijg stil,

Ze zullen ons hun wil gelijk,

Peins ik wel, laten verstaan.’

De knecht zei: ‘Zo doe ik, heer,

God behoed uw lijf en eer.’

245. Karel, de heer van Frankrijk,

En zijn gelijke algemeen,

Rigaert en Rigaudijn,

En Girberte, zijn neef,

Deze stonden allemaal

250. Bij de keizer in de zaal.

En Gelloen kwam daarin gegaan,

Hij en Robbrecht van Milaan

En zijn andere verwanten mede.

Gelloen begon daar ter plaatse

255. En zei: Ԅie heer, die eenmaal

Door ons aan het kruis stierf,

En voorts niet sterven mag,

Die moet geven goede dag

De keizer van het Roomse rijk,

260. En ook mede al dergelijk

Heer Rigaert, mijn neef,

En al zijn goede verwanten,

Condebande de koning en Garine,

Alestande en Constantine,

265. Otto, Samsoen en Ogier,

Lambrecht en Olivier,

En Dunaimen de hertog,

En zijn andere hoge verwanten,

Die ik min met alle recht,

[245] 270 Want ik ben van hun geslacht.

Al heb ik tegen hen sommige tijd

Misdaan om de oude nijd,

Die ons van onze voorouders gebleven

Is, het is doch geheel vergeven;

275. Want verbeterd zo is het

Naar mijn macht, geloof me,

Met mijn heilige bedevaart,

Die ik wil dat Rigaert

Deelachtig is en zijn verwanten,

280. Dus bid ik God alle dagen.

Heer keizer, weet zeker,

Dat ik hierom ben gegaan,

Te doen deze vijandschap weg,

Menige ellendige weg.

285. Ik was in de Goten land,

Daar ik mijn neef vond,

Joene de koning en Helene;

Maar het is zeer ver heen.

Ze zijn daar machtig en rijk,

290. Dat zeg ik u, zeker.

Ik beloofde hem weer daar

Te komen, weet voor waar;

Maar de wind was me tegen,

Die me in Afrika heeft gedreven

295. In een haven, God weet,

Die aan de plaats van Benu staat,

Daar Agulande havenheer is.

Daar was ik zeer in angst;

Want Agulande bereidde zijn vaart

300. Als te komen hierheen

[246] Met menige Saraceen mannen

En vele koningen nochtans;

Dit vernam ik daar ik kwam.

Heer, 5 honderd zeer prijzenswaardige paarden

305. Die kocht ik onderweg,

Goed bedaagd, mooie Arabisch,

Die ik alle heb hier.

Deze presenteer ik u, heer fiere keizer,

Deze ontvang vanwege mij.

310. Ook zo heb ik noch verkregen

Een dat mooiste telgaande paard,

Dat nooit ergens gezien werd;

Dat wil ik Judit, mijn nicht,

Zenden, het moet van haar zijn,

315. Rigaert ‘s zuster, die hier staat;

Want ik heb haar, God weet,

Lief, en die haar aangaan.

Lieve heer, nu laat ontvangen

Dit mijn present allemaal,

320. Want ik gun het u van harten wel.’

Al was Karel zeer rijk,

Nochtans ontving hij gewillig

Dit geschenk, dat men hem deed.

En noch heden is het zede

325. Dat de lieden graag nemen,

Dat nochtans niet zou betamen

Geen prins, want aan hen

Zou liggen altijd winst:

Dat was aan hen zeer te prijzen;

330. Zoals Alexander deed, die heer.

Karel zei: ‘Heer Gelloen, graaf,

[247] Grote dank hebt hiervan,

En welkom moet je zijn

Mij en ook mijn lieden.

335. Nu zeg me, heer Gelloen,

Leeft noch die koning Joene,

En vrouwe Helene mee?’

- ‘Ja zij, heer, dat weet ik;

Maar daar ze wonen, in ware zaken,

340. Zou ik nauwelijks weer geraken.’

- ‘Dat mag wel zijn, zei Rigaert;

‘Gelloen heeft zijn bedevaart

Gedaan, en daarmede is hij kwijt.

Maar hoort nu een andere vita: (verhaal)

345. We kunnen geen present geven

Onze heer, maar ons leven

Dat is altijd voor hem gereed,

Waar dat het avontuur staat.

De keizer is niet zo arm,

350. Dat hij onze giften nodig heeft.

Geven wij ze onze maten de baronnen

Die er nu nauwelijks van herstellen,

En voor ons wagen hun leven:

Hen zo zal men giften geven.

355. Maar versta, heer fiere keizer,

Waarom we hier zijn gekomen,

En laat deze giften gaan.

Ziet, heer, het was zodanig

Op een tijd die geleden is,

360. Dat ge had hier mij

(het overige ontbreekt).

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl