Strijt van Roncevalle

Over Strijt van Roncevalle

Geprint door Willem Vorsterman rond 1576, Ridderroman in de tijd van Karel de Grote tegen de Saracenen in Spanje, de strijd van Roncevalle hoe moedig Olivier en Roland, (Roelant) waren, hun einde en het verraad van Guwelloen, Uit: https://www.dbnl.org/tekst/_str002stri01_01/_str002stri01_01_0001.php Door; Nico Koomen.

Keizer Karel zittende op een troon, omgeven door paladijnen en neemt afscheid van Roland; op de achtergrond gewapende ridders en oosterlingen.

[2]

Prologhe.

Hier beghint die waerachtighe historie vanden strijde van Roncevale daer Rolandt ende Olivier met alle der edelder vangaerden verslagen bleven bi Guwelloens valschen bedrive diese alle verraden hadde.

ALs men alle historien overmerckende is so en vintmen gheen deser ghelijc, want noyt en was so veel edel kersten bloets ghestort in so corter tijt noch noyt en bleven so veel vrome mannen in haer bloet versmoort alst dede in desen droefliken strijt van Roncevale het welc Guwelloen altemael bedreef om selve keyser te sijn ende heere van alle kerstenrijck, want hi meynde coninc Kaerle sinen swager oeck te leveren in der heydenen handen als Rolants gheselscap van Marcelijs den wreeden tyran al verslagen soude gheweest hebben. Mer God die Heere versacht ende benam hem sijn propoest als dat die edel coninc Karel sijn verraetscap vernam alst God hebben woude, mer de edel vangaerde wert verslaghen alsoe die hystorie hier nae volgende verclaren sal. Ende Guwelloen creech loon na wercken. Ghelijc God seyt in die evangelie, met alsulcker maten als ghi meet daer sal u wedere in ghemeten worden. Guwelloen woude hemselven verheffen in hooverdien maer hi wert vernedert ende wt sijn hoocheyt selve gheworpen. Daer staet noch int evangelie ghescreven, wie hem hier verheft sal vernedert worden, ende wie hem hier inder werelt verootmoedicht sal namaels inden hemel verheven worden. Daer om laet ons hier so leven als dat wij na onse doot mogen comen tot hoghen lone met Gode want wij hebben eenen corten tijt hier te sijn, ende het is luttel dat wi hier verdienen mogen met arbeyden in penitencien tegen den loon die wi hier boven verbeydende sijn als Paulus seyt. [3]

Laet ons na volgen die heylighe wercken der wtvercorenen martelaren Gods, laet ons scouwen der valscher heydenen secte die Gode doch nijet en willen kennen, laet ons metter herten gheestelic te niente bringen der valscher Turcken gheloove ende bevechtense inwendelijc van binnen ghelijc datse Rolant ende Olivier bevochten van buyten ende haer heylige bloet daer vore ghestort hebben, op dat wij mogen verdienen den hooghen loon die si vercregen hebben. Al en sijn wij alle gader daer toe niet ghestelt om op die heydenen te vechten nochtans mogen wi dat wel doen gheestelijc. ende metter herten inwendelijc, denckende so vierichlijc opt lijden ons Heeren metten heyligen man sinte Franciscus dat wi die salighe crone der martelien met alle die heylighe martelaren besitten moghen ghelijckerwijs oft wij inden strijt met Rolant ende Olivier gheweest hadden. Van welcken stride dat onse materie nu beginnende is hoe dat Guwelloen die .xij. ghenoten van Vrancrijcke verriet, hoewel dat hi maer de thiene gheleveren en conde, want die hertoge van Bayvier ende die bisscop Tulpijn bleven bi coninc Kaerle, ende die ander ghenoten alle thien toghen met der vangaerden vore in Spaengyen daer Rolant generael capiteyn ende die principael hooftman af was ende die wijse Olivier sijn gheselle. Daer quamer noch veel toe als die vrome Ogier van Dennemercken ende die overmoedighe Fierenbras van Alexandrien die nu een kersten gheworden was, ende hiet te voren Floreys, ende Ogiers sone Merberijn. Dese werden oeck alle verslaghen met menich hondert vergulden sporen also die historie hier na verclaren sal, hoe wel dat die dichter dees boecx de materie vercort heeft, sprekende alleen op Rolants ende Oliviers wercken so salment in prosen gestelt vinden altijt achtervolgende die materie der historien.

HIER EYNDT DIE PROLOGHE. [4]

Proloog.

Hier begint de waarachtige historie van de strijde van Ronceval daar Roland en Olivier met alle edele voorhoede verslagen bleven bij Guwelloen valse bedrijf die ze allen verraden had.

Als men alle historiën bemerkt zo vindt men geen deze gelijk, want nooit was er zo veel edel christen bloed gestort in zo korte tijd, noch nooit bleven zo veel dappere mannen in hun bloed versmoort als het deed in deze droevige strijd van Ronceval wat Guwelloen allemaal bedreef om zelf keizer te zijn en heer van al christenrijk, want hij meende koning Karel zijn zwager ook te leveren in de heidenen handen als Roland ‘s gezelschap van Marcelijs, de, wrede tiran, al verslagen zou geweest zijn. Maar God de Heer voorzag het en benam hem zijn opzet als dat de edele koning Karel zijn verraad vernam zoals het God hebben wilde, maar de edele voorhoede werd verslagen alzo de historie die hierna volgt verklaren zal. En Guwelloen kreeg loon naar werken. Gelijk God zegt in het evangelie, met al zulke maten als gij meet daar zal u weer in gemeten worden. Guwelloen wilde zichzelf verheffen in hovaardij, maar hij werd vernederd en uit zijn hoogheid zelf geworpen. Daar staat noch in het evangelie geschreven, wie zich hier verheft zal vernederd worden en wie zich hier in de wereld verootmoedigt zal later in de hemel verheven worden. Daarom laat ons hier zo leven als dat wij na onze dood mogen komen tot het hoge loon met God, want wij hebben een korte tijd hier te zijn en het is luttel dat we hier verdienen mogen met arbeiden in penitentie tegen het loon die we hierboven verwachten zijn zoals Paulus zegt. [3]

Laat ons na volgen de heilige werken der uitverkorenen martelaren Gods, laat ons schuwen de valse heidense sekte die God doch niet willen kennen, laat ons met het hart geestelijk te niet brengen de valse Turken geloof en bevechten ze inwendig van binnen gelijk dat hete Roland en Olivier bevochten van buiten en hun heilige bloed daarvoor gestort hebben, op dat wij mogen verdienen het hoge loon die ze verkregen hebben. Al zijn wij allemaal daartoe niet gesteld om op de heidenen te vechten, nochtans mogen we dat wel doen geestelijk en met het hart inwendig en zo vurig denken op het lijden van onze Heer met de heilige man sint Franciscus dat we die zalige kroon van het martelaarschap met alle heilige martelaren bezitten mogen gelijkerwijs of wij in de strijd met Roland en Olivier geweest waren. Van welke strijd dat onze materie nu begint, hoe dat Guwelloen die 12 gelijken van Frankrijk verraadde, hoewel dat hij maar de tien leveren kon, want die hertog van Bayer en de bisschop Tulpijn bleven bij koning Karel en de andere gelijken alle tien trokken met de voorhoede voor in Spanje daar Roland generaal kapitein en de belangrijkste hoofdman van was en de wijze Olivier zijn gezel. Daar kwamen er noch veel toe als die dappere Ogier van Denemarken en die overmoedige Fierenbras van Alexandrië die nu een christen geworden was en heette tevoren Floreys en Ogier’ s zoon Merberijn. Dezen werden ook allen verslagen met menige honderd vergulden sporen alzo de historie hierna verklaren zal, hoe wel dat de dichter van dit boek de materie verkort heeft en spreekt alleen op Roland ‘s en Oliviers werken en zo zal men het in proza gesteld vinden altijd achtervolgende de materie der historiën.

HIER EINDIGT DE PROLOOG. [4]

[I] Hier beghint die historie vanden stride van Roncevale. Ende in den eersten hoe Kaerle die edel coninc van Vrancrijc in sinen slaep vermaent was vanden heyligen apostel Gods sint Jacob, als dat hi Hispanien vanden heydenen beschermen ende bevrijen soude. Ende hoe dat die principale capiteynen der Sarasinen te weten Marcelijs ende baligant Guwelloens natuerlike kinderen waren.

KAerle die grote des cleynen Pyppijns sone hertoghe van Brabant van Lothrijck ende marcgrave des heylichs rijckx, ende gheweldich coninck van Vranckrijc ende keyser van Romen ende van Almaengien ende heere van geheel kerstenrijck, altoos dat kerstengheloove versterckende. Hi brocht dat lant van Sassen totter wet Goods, ende hij verdreef oeck die heydenen ende Sarasinen wten conincrijcke van Spaengien ende Galissien biden versoecke des heyligen apostels sinte Iacob die tsnachs tot sinen bedde quam ende claechde hem hoe dat sijn graf vanden Sarasinen heydenen ende anderen ongeloovigen vertreden ende onteert was, ende begheerde van hem dat hij doch dat ongeloovich volc daer wt verdriven wilde, dwelc Kaerle volbrocht also die historie hier na vertellende is. Maer die heydenen hadden des groten nijt dat si so verdreven souden worden, ende si versaemden een grote menichte van volcke wt alle landen, als wt Arabien wt Turckyen wt Sarragoesen wt Medeen wt Ethiopien ende wt Barbarien wel .vi. hondert duysent, vanden welcken die opperste capiteynen waren twee machtighe ionghe soudanen ende ghebroeders. Die een hiet Marcelijs, die ander Baligant. Si hadden eenen oom out van daghen gheheeten Synagoen, een machtich soudaen van Arabien. Haerlieder machte was seer groot want si hadden meest geheel heydenisse onder haer subiectie. Dus dan om te comen [5] tot onsen propoeste soe was ghesloten in haren raet als dat si alle die passagien van Hispanien daer die voerseyde coninck Kaerle aen moeste comen om dat lant te winnen met volcke sterckelijck besetten souden, ende dat die soudaen Marcelijs ende sijn oom die oude Synagoen met twee hondert duysent heydenen vore int lant trecken souden, ende sijn broeder Baligant met alle den anderen soudanen coningen ende ammiralen met noch vier hondert duysent mannen souden die achter houden ende seynden hemlieden altoos versch volck als sijt hem ontbieden souden, het welcke lacen alsoe gheschiede. Want alle die avantgaerde wert daer verslagen die coninck Kaerle daer sant om Spaengien te suveren vanden ongheloovigen.

Van dese twee ionghe soudanen Marcelijs ende Baligant suldij weten dattet waren twee natuerlike kinderen vanden valschen verrader hertoghe Guwelloen de welcke in sijnder iuecht een die vroemste ende schoonste man was daermen af wiste te spreken, seer wijs ende subtijl van rade, machtich ende rijcke van landen en steden, want hi was swagher vanden voerseyden coninck Kaerle. Dese Guweloen quam op een tijt in heydenisse om dat land te besien biden ouden Synagoen voerseyt. Deze soudaen Synagoen hadde eenen broeder die een schoon vrouwe achter ghelaten hadde. Guwelloen daer ghecomen sijnde ende haer schoonhede bemerckende wert met haerder minnen bevanghen. Maer si die den doot van haren heere noch niet vergheten en hadde was seer droevich. Synagoen dit aensiende dachte dat hi haer met eenighen venisoene vermaken woude ende hi sprac tot Guwelloene ende badt hem dat hi met hem ter iachte varen wilde om eenich venisoen voer die bedructe vrouwe te vercrighen. Guwelloen veynsde hem sieck te sijn ende hi badt Synagoene dat hi doch selve alleen met sinen ghesinne ter iacht varen [6] woude ende laten hem in sijn ruste, dwelck Synagoen dede. Als Guwelloen sinen tijt sach ende die schoon vrouwe alleene vant soe ghinck hi bi haer spelen dat schaecspel, want hi wist wel dat si dat gaerne speelde. Metten cortsten gheseyt hi sprac soe vele metter vrouwen als dat hijse bekende ende hij lietse bevrucht. Synagoen weder vander iacht comende en wist hier af niet maer hi maecte grote chiere met Guwelloen ende hi vertrooste die weduwe soe hij best mochte, want hij meynde dat Guwelloen sieck gheweest hadde ende hi beminde hem seere. Hier na soe vertrack Guwelloen van daer thuyswaert tot in kerstenrijcke. Ende dese vrouwe bleef begordet ende si ghelach van dese twee voerseyde kinderen. Mer Synagoen en seyde desen kinderen anders niet dan dat hi selve haer oom was ende dat si sijns broeders kinderen waren. Maer nader hant als Guwelloen henlieden van coninc Kaerls weghen die diffiancie dede so gaf die voerseyde Synagoen henlieden te kennen hoe dat Guwelloen haer gherechte vader was. Van welcker boetscap dese twee ionghe heeren niet wel te vreden en waren om dat Guwelloen so quaden verrader was. Si seyden dat si hem nemmermeer lief hebben en souden. Ende si swoeren dat si hem quader dood souden doen sterven, ia mochten si tot haren opset comen.

[I] Hier begint de historie van de strijd van Ronceval. En als eerste hoe Karel die edele koning van Frankrijk in zijn slaap vermaand was van de heilige apostel Gods sint Jacob, als dat hij Spanje van de heidenen beschermen en bevrijden zou. En hoe dat de belangrijkste kapiteins der Saracenen, te weten Marcelijs en Baligant, Guwelloen’ s natuurlijke kinderen waren.

Karel de Grote, de zoon van de kleine Pepijn, hertog van Brabant van Lotharingen en markgraaf van het heilige rijk en geweldige koning van Frankrijk en keizer van Rome en van Allemagne en heer van geheel christenrijk, die altijd dat christengeloof versterkte. Hij bracht dat land van Saksen tot de wet Gods en hij verdreef ook de heidenen en Saracenen uit het koninkrijk van Spanje ene Galicië op het verzoek van de heilige apostel sint Jacob die ‘s nachts tot zijn bed kwam en klaagde hem hoe dat zijn graf van de Saracenen heidenen en andere ongelovigen vertreden en onteerd was en begeerde van hem dat hij doch dat ongelovig volk daaruit verdrijven wilde, wat Karel volbracht alzo de historie hierna vertelt. Maar de heidenen hadden dus grote nijd dat ze zo verdreven zouden worden en ze verzamelden een grote menigte van volk uit alle landen, als uit Arabië, uit Turkije, uit Zaragoza en uit Meden, uit Ethiopië en uit Barbarijen wel 600 000 000 waarvan de opperste kapiteins waren twee machtige jonge sultans en gebroeders. De ene heet Marcelijs, de ander Baligant. Ze hadden een oom oud van dagen en geheten Synagoen, een machtige sultan van Arabië. Hun macht was zeer groot want ze hadden meest geheel heidens land onder hun beheer. Dus dan om te komen [5] tot onze opzet zo was besloten in hun raad als dat ze alle passages van Spanje, daar die voor vermelde koning Karel aan moest komen om dat land te winnen, met volk sterk bezetten zouden en dat de sultan Marcelijs en zijn oom die oude Synagoen met 200 000 0000 heidenen voor in land trekken zouden en zijn broeder Baligant met alle anderen sultan en koningen en admiralen met noch 400 000 000 mannen zouden die achter houden en zenden hen altijd vers volk als zij het hem ontbieden zouden, wat helaas alzo geschiede. Want de hele voorhoede werd daar verslagen die koning Karel daar zond om Spanje te zuiveren van de ongelovigen.

Van deze twee jonge sultans, Marcelijs en Baligant, zal je weten dat het waren twee natuurlijke kinderen van de valse verrader hertog Guwelloen die in zijn jeugd een van de dapperste en mooiste man was daar men van wist te spreken, zeer wijs en subtiel van raad, machtig en rijk van landen en steden, want hij was de zwager van de voor genoemde koning Karel. Deze Guwelloen kwam op een tijd bij de heidenen om dat land te bezien bij de ouden Synagoen voorgezegd. Deze sultan Synagoen had een broeder die een mooie vrouwe achter gelaten had. Guwelloen die daar gekomen was en haar schoonheid bemerkte werd met haar minnen bevangen. Maar zij die de dood van haar heer noch niet vergeten had was zeer droevig. Synagoen die dit zag dacht dat hij haar met enig wildbraad vermaken wilde en hij sprak tot Guwelloen en bad hem dat hij met hem ter jacht gaan wilde om enig wildbraad voor die bedroefde vrouwe te verkrijgen. Guwelloen veinsde zich ziek te zijn en hij bad Synagoen dat hij toch zelf alleen met zijn gezelschap ter jacht gaan [6] wilde en laten hem in zijn rust, wat Synagoen deed. Toen Guwelloen zijn tijd zag en die mooie vrouwe alleen vond zo ging hij bij haar spelen dat schaakspel, want hij wist wel dat ze dat graag speelde. In het kort gezegd, hij sprak zo veel met de vrouw als dat hij ze bekende en hij liet ze bevrucht. Synagoen die weer van de jacht kwam wist hiervan niets, maar hij maakte grote sier met Guwelloen en hij vertrooste die weduwe zo goed hij kon, want hij meende dat Guwelloen ziek geweest was en hij beminde hem zeer. Hierna zo vertrok Guwelloen vandaar huiswaarts tot in christenrijk. En deze vrouwe bleef zwanger en ze lag van deze twee voor genoemde kinderen. Maar Synagoen zei dezen kinderen niets anders dan dat hij zelf hun oom was en dat ze zijn broeders kinderen waren. Maar naderhand toen Guwelloen hen vanwege koning Karel het verschil deed zo gaf die voor genoemde Synagoen hen te kennen hoe dat Guwelloen hun gerechte vader was. Van welke boodschap deze twee jonge heren niet goed tevreden en waren om dat Guwelloen zo’ n kwade verrader was. Ze zeiden dat ze hem nimmermeer lief hebben zouden. En ze zwoeren dat ze hem kwade dood zouden laten sterven, ja, mochten ze tot hun opzet komen.

[II] Hoe Guwelloen ghecoren wert om die diffiancie in heydenis te doen van alle die ghenoten.

OM te comen tot onsen propoest, als die edel coninck Kaerle vernam dat die heydenen met grooter macht in Spaengien ghecomen waren ende alle kerstenrijck te nieute brengen wouden so ontboot hi alle die ghenoten van Vrancrijck ende alle die meeste edele heeren wt alle landen die hem onderdanich waren. Ende in die tegenwoerdicheyt van [7] hen allen so was over een ghedragen dat Guwelloen als ambassaet in heydenissen trecken soude aen den ouden Synagoen ende aen Marcelijs ende Balygant Synagoens neven met alle der heydenscher heerschappien. Ende principalijc so was dit ghesloten bi den edelen grave Rolant ende bi alle die ghenooten vanden conincrijck van Vranckerijck. Jae Kaerle die keyser selve badt Guwelloen dat hi den last vander diffiancien oft ontsegghingen aenveerden soude ende ontsegghense van sinen weghen, om dat hi een wijs man was ende beste bekent onder die heeren vanden Sarasinen. Mer Guwelloen hadde dies groten spijt ende belchde hem om datmen hem sandt als bode. So dacht hi dat hi Kaerle den keyser ende alle' sijn medehulpers te nieute brengen ende verraden soude, ende principalijck die vrome capiteynen Rolande ende Olivier, Gheerijn van Mongelanen, Straelberrengier, den roden Geleaen ende den vromen riddere Galerant, den edelen Fransoys Boudewijn, den stouten coninck der Vriesen, den haveloosen Gautier, ende metten cortsten gheseyt alle die ander edele ridderen die metten vromen grave Rolant in die avantgaerde trecken souden, dwelcke hi lacen volbrochte. Ende hi sloot met alle den gheslachte der Losanen in sinen raet als dat hi coninck Kaerle achter houden soude mitter macht van sinen volcke ende leveren Marcelijs dien wreeden Sarazijn alle die edele vangaerde dier daer wel .xx. duysent was die vroemste mannen die oyt in kerstenrijcke bi een vergadert waren, behalven de ghene die Rolant noch nader hant te hulpen quamen, als Ogier van Denemercken die menich hondert vergulden sporen met hem brachte. Hi bracht met hem sinen sone Merberijn ende den ridder Floreys die te voren heyden gheweest hadde, ende hi was gheheeten Fierenbras van Alexandrien, den welcken Olivier verwonnen hadde in eenen camp daer oeck een [8] schone historie af is, ende noch veel meer ander heeren die allegader ter liefden van Rolant daer quamen opten Roncevale. Alle dese edel bloeme van kerstenrijcke verriet Guwelloen om dat hij selve keyser meynde te sijn, ende hi hielt den coninc Kaerle achter ende beval Rolant dat hi voer trecken soude met sijn gheselscap ende hi beloefde hem cortelijc na te volgen met alle sijnder macht. Mer hij hadde Marcelijs bevolen als dat hi Rolant ende Olivier mit alle die gheheelder vangaerden besluyten soude ende beleggen opten Roncevale, seggende voort. Waer Rolant ende sijn gheselscap verslagen soe soude Karels machte lichtelijck ter neder [ghe]trocken sijn ende gheheel kerstenrijck tonder ghedaen sijn, ende dan so meynde Guwelloen selve keyser te sijn ende alle kerstenrijck te leen houden vanden voerseyden coninck Marcelijs ende Baligant sinen broedere. Ende om meerder sekerheyt hier af te doen den heydenschen heeren so verloochende hi selve Gods wet ende swoer dat hij Kaerle den keyser sinen swager met alle sijn hulpers verderven soude ende in haren handen leveren soude. Om welcker saken wille dat die oude Synagoen die oom was van desen twee voerseyden heeren met alle die ander heydensche heeren achter Guwelloens rugge seyden dattet een quaet verrader was ende dat hi niet te ghelooven en waer. Ende si seyden als si tot haren opsette ghecomen waren dat sijt hem dan loonen souden ghelijc datment verraders sculdich waer te loonen. Maer niet te min in sijn tegenwoerdicheyt gheloefden si hem groote dinghen ende sconcken hem costelike ghiften van ghesteenten ende menigherleye andere iuweelen die eenen grooten schat weerdich waren. Desen Guwelloen hadde een dochter die keyserinne in Griecken was. Si hadde te manne eenen seer goeden here die Kaerle den keyser seer liefhadde ende die God seer ontsach [9] sach want hi was een goet kersten man. Als hi verhoorde van deser reysen die Kaerle op handen hadde soe hadde hi in sinen sinne dat hi hem oeck te hulpen comen woude op die wreede Gods vianden. Mer sijn wijf die Kaerlen seer hatich was wel volghende haren vader in alder quaetheyt, doode haren here ende vermoorde hem om dat hi Kaerlen mede ghehulpich [sijn] ende bijstant doen woude, ende na Guwelloens rade noch nae den haren niet wercken en woude. Sij dede haer twee ionghe kinderen die ooghen wtsteken om op avontuere oft sij noch te manne ghecomen hadden ende dan na haren vader aerden mochten dat si haer dan gheen belet doen en souden. Sij hadde met Guwelloen haren vader een verbont ende compact ghemaect als dat si hem te hulpen soude comen in alle sijn opsetten om den coninc Kaerle te leveren in die handen der heydenen. Si quam wt Griecken na Vranckerijc toe met .xx. duysent gheredender mannen van wapenen inden schijne om den coninck Kaerle te dienen. Maer si dede dat wt valscher meyningen om Kaerle met alle sijn hulpers van achtere te verslaen als hi op die heydenen vechten soude om die edele vangaerde te verlossen, ende dat si dan van achter wt slaen soude met alle haerder machte ende met Guwelloens volc in des keysers heyr. Dit was haer opstel, want si dacht wel dat alle die vangaerde te nieute ghebrocht worden soude eer Kaerle aen comen soude met sijnder machte. Ende alle haer volck hadde onder haer wapenrocken op die averechte syde die wapene oft divisie van Affrijcken. Aldus was des keysers edel vangaerde verraden ende hij selve oec met alle die principaelste ende meeste edelen van kerstenrijcke en hadde God die almoghende heere dat niet voersien die alle dinck ten besten voeghen can na sinen godlijken wille.

[II] Hoe Guwelloen gekozen werd om het verschil bij de heidenen te doen van alle gelijken.

OM te komen tot onze opzet, toen de edele koning Karel vernam dat de heidenen met grote macht in Spanje gekomen waren en al christenrijk te niet te brengen wilden zo ontbood hij al de gelijken van Frankrijk en alle de grootste edele heren uit alle landen die hem onderdanig waren. En in de tegenwoordigheid van [7] hen allen zo was overeengekomen dat Guwelloen als ambassadeur naar de heidenen trekken zou tot de oude Synagoen en aan Marcelijs en Baligant, de neven van Synagoen met al de heidense heerschappijen. En voornamelijk zo was dit besloten bij de edele graaf Roland en bij alle gelijken van het koninkrijk van Frankrijk. Ja, Karel de keizer zelf bad Guwelloen dat hij de last van het verschil of ontzegging aanvaarden zou en vanwege hem ontzeggen, omdat hij een wijs man was en het beste bekent onder de heren van de Saracenen. Maar Guwelloen had dus grote spijt en was verbolgen omdat men hem zond als bode. Zo dacht hij dat hij Karel de keizer en al zijn medehelpers te niet brengen en verraden zou en voornamelijk de dappere kapitein Roland en Olivier, Gheerijn van Mongelanen, Berengier, de rode Geleaen en de dappere ridder Galerant, de edele Fransman Boudewijn, de dappere koning der Friezen, de haveloze Gautier, en in het kort gezegd, alle andere edele ridders die met de dappere graaf Roland in de voorhoede trekken zouden, wat hij helaas volbracht. En hij besloot met al het geslacht van Lausanne in zijn raad als dat hij koning Karel achterhouden zou met de macht van zijn volk en leveren Marcelijs, die wrede Sarazijn, al die edele voorhoede die er daar wel 20 000 was van de dapperste mannen die ooit in christenrijke bijeen verzameld waren, behalve diegene die Roland noch naderhand te hulp kwamen, als Ogier van Denemarken die menige honderd vergulden sporen met hem bracht. Hij bracht met hem zijn zoon Merberijn en de ridder Floreys die tevoren heiden geweest was en hij was geheten Fierenbras van Alexandrië, die Olivier overwonnen had in een kamp daar ook een [8] mooie historie van is en noch veel meer ander heren die allemaal ter liefden van Roland daar kwamen op Ronceval. Alle deze edel bloem van christenrijke verraadde Guwelloen omdat hij zelf keizer meende te zijn en hij hield de koning Karel achter en beval Roland dat hij voor trekken zou met zijn gezelschap en hij beloofde hem gauw na te volgen met al zijn macht. Maar hij had Marcelijs bevolen als dat hij Roland en Olivier met alle de gehele voorhoeden besluiten zou en beleggen op Ronceval en zei voort. Was Roland en zijn gezelschap verslagen zo zou Karels machte licht ter neder getrokken zijn en geheel christenrijk ten onder gedaan zijn en dan zo meende Guwelloen zelf keizer te zijn en al christenrijk te leen houden van de voor genoemde koning Marcelijs en Baligant, zijn broeder. En om meer zekerheid hiervan te doen de heidense heren zo verloochende hij zelfs Gods wet en zwoer dat hij Karel de keizer, zijn zwager, met al zijn helpers verderven zou en in hun handen leveren zou. Vanwege die zaak dat die oude Synagoen de oom was van deze twee voor genoemde heren met alle andere heidense heren achter Guwelloen rug zeiden dat het een kwade verrader was en dat hij niet te geloven was. En ze zeiden als ze tot hun opzet gekomen waren dat ze het hem dan belonen zouden gelijk dat men het verraders schuldig was te belonen. Maar niettemin in zijn tegenwoordigheid beloofden ze hem grote dingen en schonken hem kostbare giften van gesteenten en menigerlei andere juwelen die een grote schat waard waren. Deze Guwelloen had een dochter die keizerin in Griekenland was. Ze had tot man een zeer goede heer die Karel de keizer zeer liefhad en die God zeer ontzag [9] want hij was een goede christenman. Toen hij hoorde van deze reis die Karel op handen had zo had hij in zijn zin dat hij hem ook te hulp komen wilde op die wrede Gods vijanden. Maar zijn wijf, die Karel zeer haatte en wel volgde haar vader in al zijn kwaadheid, doodde haar heer en vermoorde hem omdat hij Karel mede behulpzaam en bijstand doen wilde en naar Guwelloen’ s raad noch naar haar raad niet werken wilde. Zij liet haar twee jonge kinderen de ogen uitsteken om op avontuur of ze iets tot man gekomen waren en dan naar hun vader aarden mochten dat ze haar dan geen belet doen zouden. Zij had met Guwelloen, haar vader, een verbond en compact gemaakt als dat ze hem te hulp zou komen in al zijn opzetten om de koning Karel te leveren in de handen der heidenen. Ze kwam uit Griekenland naar Frankrijk toe met 20 000 bereden mannen van wapenen in de schijn om de koning Karel te dienen. Maar ze deed dat uit valse bedoelingen om Karel met al zijn helpers van achteren te verslaan als hij op de heidenen vechten zou om de edele voorhoede te verlossen en dat ze dan van achteruit zou slaan met al haar macht en met Guwelloen’ s volk in het leger van de keizer. Dit was haar opzet, want ze dacht wel dat al de voorhoede te niet gebracht worden zou eer Karel aankomen zou met zijn macht. En al haar volk had onder hun wapenrokken op de averechte zijde de wapens of divisie van Afrika. Aldus was de keizers edele voorhoede verraden en hij zelf ook met alle de belangrijkste en grootste edelen van christenrijke, had God die almogende heer dat niet voorzien die alle ding ten beste voegen kan naar zijn goddelijke wil.

[III] [10] Hoe Kaerle die keyser na dat Guwelloen die diffyancie oft ontsegginghe den voerseyden heydenschen heeren ghedaen hadde die op Spaengyen comende waren, sant den vromen Rolant ende den wijsen ridder Olivier als capiteynen van sijnre avantgaerden met .xx. duysent vergulden sporen. Ende hoe elck aenden keyser oerlof nam, ende hoe si op den Roncevale quamen.

ALs Guwelloen die voerseyde diffyancie hadde ghedaen soe oerdineerde Kaerle die keyser sinen neve Rolant ende Olivier te trecken metter edelder vangaerden in Spaengien om die heydenen daer wt te wieden ende te verdriven die Marcelijs op alle die passagien gheleyt hadde eer hi selve met alle sijn gheheele macht aen quame, ende hi beval Rolant dat hi hem altijt van sinen gheselle Olivier liet gheraden ende onderwisen ende dat hi hem telcken tijdinghe soude doen vanden heydenen waer si waren ende hoet met hem stonde dwelc hem Rolant beloefde te doen. Van desen Olivier sijn schone historien bescreven. Hi was van Geneven gheboren, eens machtichs heeren sone, seer wijs ende rijp van rade cloeck ter wapenen cuysch ende reyn van leven. Hi hadde een schoon suster gheheeten Oede la belle. Dese maecht wert ontscaect wt Geneven in Arabien daerse Olivier ridderlijc wt verloste. Dese scone maget was seer bemint van den edelen grave Rolant, daer om beval die edel coninc Kaerle Rolande dat hi Olivier onderdanich sijn soude overmits die grote wijsheyt die Olivier hadde. Het was grote ghenuechte ende seer schoon te aensien so edelen gheselscap van ridderen, ende hoe elck aenden keyser oerlof nam ende hoe rijckelijc dat si ghewapent waren. Die coninc Kaerle nam Rolant ende Oliviere metter hant, ende alle die ander edele ende custese, ende hij bevalse [11] alle te Gode die met Rolant sinen neve na Spaengien trocken, biddende Gode datse in sijnre hoeden moesten wesen. Mer Guwelloen ende alle sijn partye verblijden hem van haren wech reysen hopende dat alle vanden heydenen verslagen souden worden, dwelc lacen also gheschiede.

[III] [10]

Hoe Karel de keizer nadat Guwelloen het verschil of ontzegging de voor genoemde heidense heren gedaan had die op Spanje gekomen waren, zond de dappere Roland en de wijze ridder Olivier als kapiteins van zijn voorhoede met 20 000 vergulden sporen. En hoe elk aan de keizer verlof nam en hoe ze op den Ronceval kwamen.

Toen Guwelloen die voorgenoemde ontzegging had gedaan zo ordineerde Karel de keizer zijn neef Roland en Olivier te trekken met de edele voorhoede in Spanje om die heidenen daar uit te wieden en te verdrijven die Marcelijs op alle passages gelegd had eer hij zelf met al zijn gehele macht aankwam, en hij beval Roland dat hij hem altijd van zijn gezel Olivier liet aanraden en onderwijzen en dat hij hem elke tijding doen zou van de heidenen waar ze waren en hoe het met hen stond, wat hem Roland beloofde te doen. Van deze Olivier zijn mooie historiën beschreven. Hij was van Geneve geboren, een machtige heren zoon, zeer wijs en rijp van raad, kloek ter wapen en kuis en rein van leven. Hij had mooie zuster geheten Oede la belle. Deze maagd werd geschaakt uit Geneve in Arabië daar ze Olivier ridderlijk uit verloste. Deze mooie maagd was zeer bemint van de edele graaf Roland, daarom beval de edele koning Karel Roland dat hij Olivier onderdanig zijn zou overmits die grote wijsheid die Olivier had. Het was grote genoegen en zeer mooi te aanzien zo’ n edel gezelschap van ridders en hoe elk aan de keizer verlof nam en hoe rijk dat ze gewapend waren. De koning Karel nam Roland en Olivier bij de hand en alle andere edelen en kuste ze en hij beval ze [11] alle tot God die met Roland, zijn neef, naar Spanje trokken, en baden God dat hij ze in zijn hoeden moesten nemen. Maar Guwelloen en al zijn partij verblijden zich van hun weg reizen en hoopten dat allen van de heide en verslagen zouden worden, wat helaas alzo geschiede.

[IV] Hoe Rolant ende Olivier ende alle die vangaerde de passagien wonnen die seer sterckelijck beset waren met ruesen ende ruesinnen ende met menigherleye volck vanden Sarasinen.

NAden orlof ghenomen so trocken Rolant ende Olivier metter avantgaerden so dat behoorlic was vore na Spaengyen ghelijc hen Guwelloen in presencie des keysers bevolen hadde. Menigen swaren strijt hadden die kerstenen die hen onversienlijc aen quamen want alle die passagien vonden si beset met grote menichte van volcke die si alle mannelijc doervochten tot dat si quamen aent stercke pas daer die grote ruese Grandeloen ende sijn wijf die felle ruesinne seer vreesselijck waren. Hen en mocht niemant hinderen also henluden dochte. Mer die roode Galeaen versloech den ruese Grandeloen, ende Rolant versloech die felle ruesinne. Olivier versloech twe machtige hertogen ende eenen coninc. Grote manslacht geschiede daer. De heydenen ende Sarasinen waren seer qualijck te vreden om dat si die vroemheyt der kerstenen niet wederstaen en mochten. Sij vloden tot Marcelijs ende Baligande in heydenisse, clagende hoe dat die kerstenen alle die passagien hadden ghewonnen. Rolant ontboot den keyser alle sinen voerspoet, waer af veel heeren seer blide waren ende Kaerle die coninc, maer Guwelloen bedroefde hem. Ende Rolant track tot opten Roncevale.

[IV] Hoe Roland en Olivier en de hele voorhoede de passages wonnen die zeer sterk bezet waren met reuzen en reuzinnen en met menigerlei volk van de Saracenen.

NA verlof genomen te hebben zo trokken Roland en Olivier met de voorhoede zo dat behoorlijk was voor naar Spanje gelijk hen Guwelloen in presentie der keizer bevolen had. Menige zware strijd hadden de christenen die hen onvoorzien aankwamen, want alle passages vonden ze bezet met grote menigte van volk die ze alle mannelijk doorvochten totdat ze kwamen aan de sterke pas daar de grote reus Grandeloen en zijn wijf die felle reuzin zeer vreselijk waren. Hen mocht niemand hinderen alzo ze dachten. Maar de rode Galeaen versloeg de reus Grandeloen en Roland versloeg die felle reuzin. Olivier versloeg twee machtige hertogen en een koning. Grote manslacht geschiede daar. De heidenen en Saracenen waren zeer kwalijk tevreden omdat ze de dapperheid der christenen niet weerstaan mochten. Zij vloden tot Marcelijs en Baligant bij de heidenen en klaagden hoe dat die christenen alle passages hadden gewonnen. Roland ontbood de keizer al zijn voorspoed, waarvan veel heren zeer blijde waren en Karel de koning, maar Guwelloen bedroefde hem. En Roland trok tot op Ronceval.

[V] [12] Hoe die mogende Sarasijn die wreede tyran Marcelijs met .ijc. duyst volcx beleyde die edel vangaerde opten Roncevale, ende hoe hem alle sijn meeste princen seere hoochlijc vermaten Rolant ende Olivier te doden. Ende hoe si aen Marcelijs begeerden dat hi haer den eersten oploop soude laten doen op Rolant ende sijn ghesellen

KAerle die coninck van Vrancrijcke

Die liet bliven seer sorchelijcke

Alle sijn avantgaerde met Rolanden

In Spaengien onder Gods vianden

Mer die valsche Guwelloen hadt al bedreven

Also wi in die gesten vinden bescreven

Hi waende selve keyser ende coninck te sine.

Mer quade wercken comen tot quaden fine.

Nu hoort van Marcelijs den wreeden Sarragoen

Die nu hier groot wonder wilt doen.

Hi ontboot soudanen coninghen ende ammiralen

Hertoghen ende graven, die alle sonder falen

Cierliken ghereet tot sinen dienste quamen

Als si sijn boetschap vernamen.

Ick wil u seggen die waerheyt al sonder saghe

Datter binnen min dan twee daghe

Heydenen vergadert waren wel twee hondert duyst

Die alle nae den Roncevale quamen met groter druyst.

Marcelijs die coninck dede doen saen

Alle sijn sarragoensche tamborinen slaen.

Die heydenen hieven op haren Mameth

Om dat sijs waenden varen te bet

Ende si aenbaden hem alle gader

Ghelijck wij doen Gode onsen vader.

Ten eersten doen si vernamen [13]

Dat si totten Fransoysen quamen

Reden si met bliden ghedochten

Alsoe gheringhe als si rijden mochten.

Des conincx neve quam voort te hant

Ende brachte in sijnder hant

Eenen stock seer rijckelijck vol hooveerden

Als een die vechtens begheerde.

Al lachende sprack hi coninck edel heere

Hoort na mi doer u eere.

Ick hebbe u ghedient menighen dach

Met alle tghene dat ick gheleesten mach

Ende menighen strijt met u begonnen

Ende menighen camp met u ghewonnen.

Een ghifte bidde ic u te hande

Dat is om den dootslach van Rolande

Ick sal hem verslaen met minen sweerde

Dat belove ick u coninck van hoogher weerde.

Hoort na mi heer Marcelijs al sonder waen

Die felle kerstenen sullen wij wederstaen

Ick make u vrij gheweldich heere van Spaengien

Ende Kaerlen verdriven met groter callaengien

Ende maken u heere van alle kerstenrijcke

Ghelooft mi dies waerachtelijcke.

Ick make u quyt van alle desen stride

Dat ghi binnen uwen tijde

Nemmermeer dach en leeft

Dat ghi Kaerlen eenighen tzijs gheeft.

Die coninck Marcelijs dat is waer

Gaf hem die ghifte daer

Met sinen hantschoe te dien tijde

Des was sijn neve vroe ende blijde.

Gheminde oom sprac hi lieve heere [14]

Mi hebdij ghedaen groote eere

Dat ghi mi dit hebt ghegeven

Ick sals u dancken alle mijn leven.

Nu bidde ick u noch heer coninck vaylliant

Om twalef uwer mannen te hant

Dat icx u ymmermeer moet bedancken

Om te vechten teghen twalef Vrancken.

Doen stappans so antwoerde

Franseroen als hi dat hoerde

Die oeck des conincx neve was.

Oom seyde hi ick volghe hem das

Ick ende hi wij sullen in die kerstenen varen

Dies en willen wij niet ontbaren

Menich man sal wel aensien

Daer desen strijt sal gheschien.

Doen sprac daer noch Cursael die Sarasijn

Als dat hi daer oeck een af woude sijn.

Doen sprack daer een barbarijsche paijen

Hi woude oeck met een vanden .xij. strijen

Op die fransche kerstenen partijen

Ende reedt den coninck neven der zijen.

Onsen wille seyde hi sal nu voort gaen

Heer coninck en twifelt daer niet aen sonder waen

Mameth is beter sijt dies ghewis

Dan der kerstenen ghecruysten God is.

Siet hier mijn langhe grote sweert

Dat ick liefhebbe ende weert

Ick salt noch tegen Duerendale doen clincken

Oft Rolant sal mi in die aerde ontsincken.

Die Fransoysen sijn alle verloren

Jae comen si ons int velt te voren.

Doen sprac Astromarijs met dyen [15]

Hi was oeck een fel vroem payen

Daer ick u hier af vertelle

Ende Astromoch sijn gheselle.

Verraders waren si quaet ende fel

Dies waren si gheproeft herde wel.

Tot den coninck dat si spraken

Ende vermaten haer hooghe saken.

Dat si Olivier ende Rolanden

Souden dootslaen met haren branden

Ende alle die ander ghenooten mede

Dwelc van hem was een domme reden.

Ende si souden met haren sweerde

Bloedich maken die groene eerde

Al metten kerstenen bloede

Dat spraken si met hooghen moede.

Noch een ander ridder wide bekant

Quam oeck voort gheloopen te hant

Tarters hiet hi dat was waer.

Totter aerden al swert sloech hem sijn hayr.

Hi begonde hem seer te vermeten

Dies en wilde hi hem selven niet vergrieten.

Hi soude Rolant ende Olivier met sinen sweerde

Beyde doen besoecken die groene eerde.

Een ridder wel wijde bekant

Quam oeck voort gheloopen al te hant

Margarijs hiet hi die vrye

Die heere was van Sabelye.

Hi was een schoon vroem paijen

Ende een volmaect ridder int strijen.

Doer sijn groote wtnemende schoonheyt

Beminden hem die vrouwen ghereyt.

Hi sprac so luyde als hi woude [16]

Ende vermat hem hoochlijc dat hi soude

Rolande ende Oliviere slaen

Dat si die doot niet en souden ontgaen.

Hi sprac het is nu so verre gebrocht

Dat die meeste Kaerls ghenooten sijn vercocht.

Ick wane haer leven onlanghe sal dueren

En doet dat niet quade avontueren.

Coninck Kaerle met sinen grauwen baerde

Verliest huden die bloeme vander franscher aerde

Dies hi qualiken mach ghenesen.

Want hi van Rolande noch van allen desen

Gheen battaelgie meer maken en sal

Oft ons oeck meer doen eenich ongheval.

Ende eer een iaer ghewarichlijcke

Soe sullen wij winnen alle kerstenrijcke

Ende sullen noch naer ons avijs

Moghen liggen in Vrancrijck tot Parijs.

Coninck Marcelijs die wreede paijen

Bedancte hem seere van dien.

Hector van Brigale sprack oeck sijn reden

Als een Sarasijn vol onedelheden.

Hi liep veel seerder te voet

Dan menich goet spaens ors doet.

Voer den coninck quam hi wel saen

Ende sprac luyde datment wel mocht verstaen.

Vinde ick Rolant in Roncevale

Soe wort mi te moede seer wale

Ick sal hem verslaen al sonder swanck

Oft het blijft tegen minen danck.

Noch een ammirael van Bouwaengien

Ten leefde gheen felder in alle Hispaengien.

Hi began hem hooghe te vermeten [17]

Dat hi in Roncevale soude doen weten

Sijn teeken ende oeck sijn cracht

Ende wat hi hem te doene hadde gheacht

Hi hadde wel .xx. hondert manne

Die al onder hem waren in sijn ghespanne.

Hi vermat hem den edelen grave Rolande

Seer te slaen met sinen brande

Ende alle die ander ghenooten mede.

Dat was van hem een grote dorperhede.

Doen sprack Torgijs van Torteloose

Een grave machtich fel ende boose.

Het wert den kerstenen wel in schijn

Dat wij hier ghecomen sijn.

Hi reedt den coninck aen sijn side

Ende trooste hem te wesen blide.

Hi seyde verhuecht u heere sonder waen

Het moet hier al na onsen wille gaen.

ALs si alle dese tale hadden gheseyt

Soe waren die Sarasinen al ghereyt

Om vechten met coenen ghedachten

Ende reden voort met crachten

Soe verre tot dat si vernamen

Die Fransoysen die tot hem quamen.

Sij ontbonden haer standaerden groot

Witte grauwe gulden blauwe ende root.

Die sonne scheen schoone ende cleer

Ende blincte cierlijck int sarazijnsche heer

Herde rijckelijcke

Vanden goude ende silver costelijcke.

Si bliesen trompetten basunen ende sloegen tamborinen

Om dat si te stouter souden schinen. [18]

Groot gheluyt quam daer of.

Sij dedent om prijs ende lof.

Die kerstenen hoorden dat gheschal

Ende saghen die Sarasinen comen over al.

Doen sprack die wijse ridder Olivier.

O Rolant gheselle ick meyne ons hier

Vanden Sarasinen strijt sal comen

Soe mi dunct want ick hebse vernomen.

Doen sprack die grave Rolant.

Dat gonne ons God ende sinte Amant

Want wij en sijn Gode niet sculdich andersens

Dan een goet ghedachte ende ghepens

Ende altoos te staen in sinen dienste waert

Wij en dorven sekerlijc niet sijn vervaert

Want dienen wij hier ghetrouwelijc onsen heer

Onsen loon gheduert hier boven ymmermeer.

[V] [12] Hoe die vermogende Sarrazin die wrede tiran Marcelijs met 200 000 volk belegerd die edele voorhoede op Ronceval en hoe hem alle zijn grootste prinsen zeer hoog vermaten Roland en Olivier te doden. En hoe ze van Marcelijs begeerden dat hij hun de eersten oploop zou laten doen op Roland en zijn gezellen.

Karel, de koning van Frankrijk

Die liet blijven zeer zorgelijk

Al zijn voorhoede met Roland

In Spanje onder Gods vijanden

Maar die valse Guwelloen had het al bedreven

Alzo we in de verhalen vinden beschreven

Hij waande zelf keizer en koning te zijn.

Maar kwade werken komen tot kwaad einde.

Nu hoort van Marcelijs de wrede Sarrazin

Die nu hier groot wonder wil doen.

Hij ontbood sultans, koningen en admiralen

Hertogen en graven, die allen zonder falen

Sierlijk gereed tot zijn dienste kwamen

Toen ze zijn boodschap vernamen.

Ik wil u zeggen de waarheid al zonder sage

Dat er binnen minder dan twee dagen

Heidenen verzameld waren wel twee honderd duizend

Die allen naar Ronceval kwamen met groot gedruis.

Marcelijs, de koning, liet toen gelijk

Alle zijn Saraceense tamboerijnen slaan.

Die heidenen hieven op hun Mohammed

Om dat ze beter waanden te gaan

En ze aanbaden hem allemaal

Gelijk wij doen God onze vader.

Ten eerste toen ze vernamen [13]

Dat ze tot de Fransen kwamen

Reden ze met blijde gedachten

Alzo gauw als ze rijden mochten.

De konings neef kwam voort gelijk

En bracht in zijn hand

Een stok zeer rijk vol hovaardigheid

Als een die vechten begeerde.

Al lachende sprak hij, koning edele heer

Hoort naar mij door uw eer.

Ik heb u gediend menige dag

Met al hetgeen dat ik toestaan mag

En menige strijd met u begonnen

En menige kamp met u gewonnen.

Een gift bid ik u gelijk

Dat is om de doodslag van Roland

Ik zal hem verslaan met mijn zwaard

Dat beloof ik u koning van hoge waarde.

Hoort naar mij, heer Marcelijs, al zonder waan

Die felle christenen zullen wij weerstaan

Ik maak u vrij geweldig heer van Spanje

En Karel verdrijven met grote aanspraken

En maken u heer van al christenrijk

Geloof me, dit is waarachtig.

Ik maak u kwijt van al deze strijd

Dat ge binnen uw tijd

Nimmermeer een dag leeft

Dat ge Karel enige accijns geeft.

Die koning Marcelijs, dat is waar

Gaf hem die gift daar

Met zijn handschoen te die tijd

Dus was zijn neef vrolijk en blijde.

Geminde oom, sprak hij, lieve heer [14]

Mij heb je gedaan grote eer

Dat ge me dit hebt gegeven

Ik zal het u bedanken al mijn leven.

Nu bid ik u noch heer koning snel

Om twaalf van uw mannen gelijk

Dat ik u immermeer moet bedanken

Om te vechten tegen twaalf Fransen.

Toen gelijk zo antwoorde

Franseroen toen hij dat hoorde

Die ook de konings neef was.

Oom, zei hij, ik volg hem in dat

Ik en hij, we zullen in de christenen varen

Dat willen wij niet ontberen

Menig man zal wel aanzien

Daar deze strijd zal geschieden.

Toen sprak daar noch Cursael de Sarrazin

Als dat hij daar ook van wilde zijn.

Toen sprak daar een Barbarijse heiden

Hij wilde ook met een van de 12 strijden

Op die Franse christenen partijen

En reedt de koning neven der zijde.

Onze wil, zei hij, zal nu voortgaan

Heer koning twijfelt daar niet aan zonder waan

Mohammed is beter, dat is zeker

Dan der christenen gekruisigde God is.

Ziet hier mijn lange grote zwaard

Dat ik liefheb en waard

Ik zal het noch tegen Duerendale laten klinken

Of Roland zal me in de aarde ontzinken.

Die Fransen zijn alle verloren

Ja, komen ze ons in het veld tevoren.

Toen sprak Astromarijs met die [15]

Hij was ook een felle dappere heiden

Daar ik u hiervan vertel

En Astromoch, zijn gezel.

Verraders waren ze, kwaad en fel

Dus waren ze beproefd erg goed.

Tot de koning dat ze spraken

Ende vermeten hun hoge zaken.

Dat ze Olivier en Roland

Zouden doodslaan met hun branden

En al di ander gelijken mede

Wat van hen was een domme reden.

En ze zouden met hun zwaarden

Bloederig maken die groene aarde

Al met het christenen bloed

Dat spraken ze met hoog gemoed.

Noch een andere ridder ver bekend

Kwam ook voortgelopen gelijk

Tarters heet hij, dat was waar.

Tot de aarde geheel zwart sloeg hem zijn haar.

Hij begon hem zeer te vermeten

Dus wilde hij zichzelf niet vergeten.

Hij zou Roland en Olivier met zijn zwaard

Beiden laten bezoeken de groene aarde.

Een ridder wel ver bekend

Kwam ook voortgelopen al gelijk

Margarijs heet hij die edele

Die heer was van Sabelye.

Hij was een mooie dappere heiden

En een volmaakte ridder in het strijden.

Door zijn grote uitnemende schoonheid

Beminden hem de vrouwen gereed.

Hij sprak zo luid als hij wilde [16]

En vermat hem zeer dat hij zou

Roland en Olivier slaan

Dat ze de dood niet zouden ontgaan.

Hij sprak, het is nu zo ver gebracht

Dat de meeste van Karels gelijken zijn verkocht.

Ik waan dat hun leven kort zal duren

En doet dat niet kwade avonturen.

Koning Karel met zijn grauwe baard

Verliest heden de bloem van de Franse aarde

Dus hij kwalijk mag genezen.

Want hij van Roland noch van al dezen

Geen strijd meer maken zal

Of ons ook meer doet enig ongeval.

En eer een jaar zeker

Zo zullen wij winnen al christenrijk

En zullen noch naar ons advies

Mogen liggen in Frankrijk tot Parijs.

Koning Marcelijs die wrede heiden

Bedankte hem zeer van die.

Hector van Brigale sprak ook zijn reden

Als een Sarrazin vol onedelheid.

Hij liep veel sneller te voet

Dan menig goed Spaans paard doet.

Voor de koning kwam hij wel gelijk

En sprak luid zodat men het wel mocht verstaan.

Vind ik Roland in Ronceval

Zo wordt het me te moede zeer wel

Ik zal hem verslaan al zonder probleem

Of het blijft tegen min wil.

Noch een admiraal van Bouwaengien

Er leefde geen fellere in al Spanje

Hij begon zich hoog te vermeten [17]

Dat hij in Ronceval zou laten weten

Zijn teken en ook zijn kracht

En wat hij hem te doen had geacht

Hij had wel 2000 mannen

Die al onder hem waren in zijn gezelschap.

Hij vermat hem de edele graaf Roland

Zeer te slaan met zijn brand

En alle de andere gelijken mede.

Dat was van hem een grote onbetamelijkheid

Toen sprak Torgijs van Turgis

Een graaf machtig fel en boos.

Het wordt de christenen wel in schijn

Dat wij hier gekomen zijn.

Hij reedt de koning aan zijn zijde

En vertrooste hem te wezen blijde.

Hij zei, verheugt u heer, zonder waan

Het moet hier al naar onze wil gaan.

Toen ze alle deze worden hadden gezegd

Zo waren de Saracenen al gereed

Om te vechten met koene gedachten

En reden voort met krachten

Zo ver dat ze vernamen

De Fransen die tot hen kwamen.

Ze ontbonden hun grote standaarden

Witte, grauwe, gulden, blauwe en rood.

De zon scheen mooi en helder

En blonk sierlijke in het Saraceense leger

Erg rijk

Van het kostbare goud en zilver.

Ze bliezen trompetten, bazuinen en sloegen tamboerijnen

Om dat ze te stouter zouden schijnen. [18]

Groot geluid kwam daarvan.

Zij deden het om prijs en lof.

De christenen hoorden dat geschal

En zagen de Saracenen komen over al.

Toen sprak die wijze ridder Olivier.

O Roland, gezel ik denk dat ons hier

Van de Saracenen strijd zal komen

Zo me lijkt, want ik heb ze vernomen.

Toen sprak die graaf Roland.

Dat gunt ons God en sint Amant

Want wij zijn God niet schuldig anderszins

Dan een goed gedachte en gepeins

En altijd te staan in zijn dienst waart

Wij behoeven zeker niet bang te zijn

Want dienen wij hier getrouw onze heer

Ons loon duurt hierboven immermeer.



[VI] Hoe die Sarasinen die kerstenen bevochten met groter wreetheyt, ende hoe daer veel heydensche heren ende capiteynen verslagen bleven die den

eersten oploop begheert hadden te doen op Rolande.

ALs die edel grave Rolant ende Olivier ende dander ghenoten dese felle Sarasinen aldus op hen sagen comen, ende principalijc de meeste heeren der heydenen makende groot gheroep ende spraken totten kerstenen also dat si vervaert waren ende datse die coninck Kaerle daer qualijc ghelaten hadde ende dat si hem niet meer zijn en souden, so quamen si met groter couragien costelic te peerde gheseten die felle Sarasinen te gemoete. Daer koos elckerlijc den sinen, mer der Sarasinen hoverdie ende grote wreetheyt was saen ter neder ghevelt, want tegen den stouten Rolant ende den vromen Olivier en conde niemant ghedueren. Des ghelijc[19] en dedet oec tegen den roden Galeaen, Galerant, Strael-berrengier, noch tegen alle die ander Rolants ghesellen, want si versloegent al dat hen tegen quam so datter veel edel heydensche heeren in corter tijt verslagen waren, van welcke tidinge Marcelijs seer tonvreden was. Ende hi gheboot dat al sijn volc op die edel kersten ridders slaen souden, twelc lacen so geschiede. Daer leden die kerstenen grote scade, si werden daer aen alle siden seer strengelijc bevochten. Daer wert menigen helm doerhouwen, menigen halsberch ontmaelgijt, menich sweert ende lancie wert daer ghebroken, menich peert lieper sonder meester, het velt was met dooden bedect, menich wasser in sijn bloet versmoort. O druckeliken strijt voer kerstenrijck want die bloeme van allen ridderscap hier meest al verslagen bleef. Och wie [20] soude bescriven de vromicheyt van Rolant ende Olivier, want Rolant versloech in dien strijt twee soudanen ende vier gecroonde coninghen. Sijn sweert ontsagen die Sarasinen seer als die doot, sijn slagen en conde niemant gheliden hoe vroem dat si oeck waren. Hi versloech des conincx Marcelijs neve waer om Marcelijs seer tonvreden was ende swoer dat hi hem op Rolant wreken soude, ende sant weder een verssche schare volcx wel .xx. duyst op die stoute ghemoede kerstenen. Daer vernieude wederom eenen dootlijcken strijt, daer hadden de kerstenen so grote noot ende aen alle siden werden si so seer besprongen, en hadse die godlike mogentheyt niet behoet si hadden in dien fellen oploop alle doot moeten bliven. Mer Rolant ende die wijse ridder Olivier versaemden haer edel kersten ridders weder bi een met groter couragien, henlieden vermanende om wel te doen. O edel couragie, o onverwinnelike herten, wie soude connen volscriven die grote vroemheyt die ghi daer bedreeft, mer lacen het mocht luttel baten, want der heydenen hoop ende haer menichte was te groot, want si hadden altijt versch volc hoe vele datter verslagen worden, ende aylacen u en quam niemant te hulpe, ende nochtans so waren op dien dach meer dan .lxxx. dusent Sarasinen int velt verslagen. Ende van die tijt voort so en dorsten u die wreede Sarasinen niet so lichtelijc op loopen. Mer van Rolants partye wasser wel .xij. duysent oft meer verslagen. O Guwelloen Guwelloen hoe mocht ghijt ghedoen dat ghi so veel edel kersten bloets verriet ende dedet vermoorden om u grote hooverde, want bi dinen toedoen was die bloeme van allen kerstenen vergulden sporen op den Roncevale verslaghen.

Daer was Ogier van Denemercken die den groten rose Broijer versloech voer Parijs, ende daer na in Babilonien op Broijers [21] kinderen vacht aldaer hi vernam hoe dese twee voerseyde Sarasinen Marcelijs ende Baligant al heydenisse doer vergaderden groot volck om na Spaengien te trecken ende alle kerstenrijck te verderven, ende Kaerle den keyser te verdriven. Dese Ogier hoe wel dat hi den keyser niet lief en hadde overmits dat Charloot sinen sone ghedoot hadde, nochtans quam hi met veel volcx om kerstenrijc te helpen na Spaengien toe om Kaerlen in bate te sijn. Mer eer hi biden keyser ghecomen mocht mits dye lancheyt des weechs so hadde coninc Kaerle die edel vangaerde ghesonden in Spaengien daer hem Ogier onder vant bider ghehengenisse Gods eer hijt selve wiste. Hij bracht met hem sinen sone Merberijn, den soudaen Carahu van Perssy ende den overmoedighen Fierenbras van Alexandrien, dat nu goede kerstenen waren. Alle dit edel ridderlijc gheselscap wert oeck verslagen opten Roncevale so die historie noch verclaren sal.

Om te comen tot ons propoest als de Sarasinen vernamen dat die kerstenen met so veel ridders ghesterct waren ende haer so mannelijc verweerden, want teghen den stercken Ogier en mocht niemant ghedueren, waer omme si vloden tot Marcelijs clagende hem dat groot verlies dat si hadden ghehadt, ende hoe den kerstenen grote hulpe ende bistant toe ghecomen was, ende dat si noch eenen nieuwen Rolant ghecregen hadden, waer omme Marcelijs seer te onvreden was ende swoer dat hi nemmermeer thuys keeren en soude hi en hadde die kerstenen verslagen. Ende hi screef brieven ende mandementen aen sinen broeder Baligant dat hij hem te hulpe sonde noch hondertduysent Sarasinen ende dat hij selve quame ende hem ghereet maecte met alder machten die hi vergaderen mochte, dwelc hi lacen volbrochte, want hi sant hem meer dan hondertdusent die alder wreetste Sarasinen te baten daer men oyt af screef in boecken. Si [22] spoedden haren wech also gheringe dat si binnen corten tijde bi haren coninc Marcelijs quamen, van welcker coemsten die Sarasinen seer blide waren, want si daer te voren meer dan .lxxx. dusent heydenen verloren hadden. Want die oude Synagoen Marcelijs oom was daer te voren verslaghen vanden grave Rolant ende noch veel meer ander machtighe heeren vanden Sarasinen.

[VI] Hoe de Saracenen de christenen bevochten met grote wreedheid en hoe daar veel heidense heren en kapiteins verslagen bleven die de eersten oploop begeerd hadden te doen op Roland.

Toen die edele graaf Roland en Olivier en de andere gelijken deze felle Saracenen aldus op hen zagen kome en vooral de grootste heren der heidenen die een groot geroep maakten en spraken tot de christenen alzo dat ze bang waren en dat ze de koning Karel daar kwalijk gelaten had en dat hem niet meer zien zouden, zo kwamen ze met grote moed en kostbaar te paard gezeten die felle Saracenen tegemoet. Daar koos elk de zijne, maar de hovaardij der Saracenen en grote wreedheid was gelijk ter neder geveld, want tegen de stoute Roland en de dappere Olivier kon niemand verduren. Desgelijks [19] deed het ook tegen de rode Geleaen, Galerant, Straal-berengier, noch tegen alle andere Roland ‘s gezellen, want ze versloegen het al dat hen tegenkwam zodat er veel edele heidense heren in korte tijd verslagen waren, van die tijding was Marcelijs zeer te onvrede was. En hij gebood dat al zijn volk op die edele christenridders slaan wilden, wat helaas zo geschiede. Daar leden die christenen grote schade, ze werden daar aan alle zijden zeer sterk bevochten. Daar werd menige helm doorhouwen, menige halsberg zonder maliën, menig zwaard en lans werd daar gebroken, menig paard liep er zonder meester, het veld was met doden bedekt, menige was er in zijn bloed versmoord. O droevige strijd voor christenrijk, want de bloem van alle ridderschap bleef hier meest al verslagen. Och wie [20] zou beschrijven de dapperheid van Roland en Olivier, want Roland versloeg in die strijd twee sultans en vier gekroonde koningen. Zijn zwaard ontzagen de Saracenen zeer als de dood, zijn slagen kon niemand verdragen, hoe dapper dat ze ook waren. Hij versloeg de konings Marcelijs neef, waarom Marcelijs zeer te ontevreden was en zwoer dat hij hem op Roland wreken zou en zond weer een verse schaar van volk wel 20 000 op die stoute vermoeide christenen. Daar vernieuwde wederom een dodelijke strijd, daar hadden de christenen zo’ n grote nood en aan alle zijden werden ze zo zeer besprongen, had ze die goddelijke mogendheid niet behoed, ze hadden in die felle oploop alle dood moeten blijven. Maar Roland en die wijze ridder Olivier verzamelden hun edele christenridders weder bijeen met grote moed en vermaanden hen om goed te doen. O edele moed, o onoverwinnelijke harten, wie zou kunnen volschrijven die grote dapperheid die ge daar bedreef, maar helaas, het mocht luttel baten, want der heidenen hoop en hun menigte was te groot, want ze hadden altijd vers volk, hoe veel dat er verslagen worden, en helaas, u kwam niemand te hulp en nochtans zo waren op die dag meer dan 80 000 Saracenen in het veld verslagen. En van die tijd voort zo durfden u die wrede Saracenen niet zo licht op te lopen.

Maar van Roland’ s partij was er wel 12 000 of meer verslagen. O Guwelloen, Guwelloen hoe mocht gij he doen dat ge zo veel edel christen bloed verraadde en iet vermoorden om uw grote hovaardij, want bij uw toedoen was de bloem van alle christenen vergulden sporen op de Ronceval verslagen.

Daar was Ogier van Denemarken die de grote reus Broijer versloeg voor Parijs en daarna in Babylonië op Broijer’ s [21] kinderen vocht aldaar hij vernam hoe deze twee voor genoemde Saracenen Marcelijs en Baligant heel heidens land door verzamelden groot om naar Spanje te trekken en al christenrijk te verderven en Karel de keizer te verdrijven. Deze Ogier, hoewel dat hij de keizer niet lief had overmits dat Karel zijn zoon gedood had, nochtans kwam hij met veel volk om christenrijk te helpen naar Spanje toe om Karel in baat te zijn. Maar eer hij bij de keizer komen mocht mits de lengte van de weg zo had koning Karel die edele voorhoede gezonden in Spanje daar hem Ogier onderwond met het toestaan van Gods eer hij het zelf wist. Hij bracht met hem zijn zoon Merberijn, de sultan Carahu van Perzië en de overmoedige Fierenbras van Alexandrië dat nu goede christenen waren. Al dit edel ridderlijk gezelschap werd ook verslagen op de Ronceval zo de historie noch verklaren zal.

Om te komen tot onze opzet, toen de Saracenen vernamen dat de christenen met zo veel ridders gesterkt waren en ze zich zo mannelijk verweerden, want tegen de sterke Ogier mocht niemand verduren, waarom ze vloden tot Marcelijs en klaagden hem dat grote verlies dat ze hadden gehad en hoe de christenen grote hulp en bijstand toe gekomen was en dat ze noch een nieuwe Roland gekregen hadden, waarom Marcelijs zeer ontevreden was en zwoer dat hi nimmermeer thuis keren zou, hij had de christenen verslagen. En hij schreef brieven en mandementen aan zijn broeder Baligant dat hij hem te hulp zond noch honderdduizend Saracenen en dat hij zelf kwam en zich gereed maakte met alle macht die hij verzamelen mocht, wat hij helaas volbracht, want hij zond hem meer dan honderdduizend van de aller wreedste Saracenen te baten daar men ooit van schreef in boeken. Ze [22] spoedden hun weg alzo gauw dat ze binnen korte tijd bij hun koning Marcelijs kwamen, van welke komst de Saracenen zeer blijde waren, ze daar t voren meer dan 80 000 heidenen verloren hadden. Want die oude Synagoen, Marcelijs oom, was daar tevoren verslagen van de graaf Roland en noch veel meer andere machtige heren van de Saracenen.

[VII] Hoe die wijse ridder Olivier Rolande badt dat hij sinen hooren blasen woude op dattet Kaerle die keyser horen mocht ende hemlieden te hulpen quame, dwelc Rolant weygerde te doen, segghende dattet noch vroech ghenoech waer, ende dat hi hem soude scamen om hulpe te blasen eer hi ghequetst ware.

O Grave Rolant edel prince fier

Wij hebben noch seer luttel menichte hier

O Rolant mijn liefste gheselle vercoren

Twy en blaesdij niet dinen horen

So mach ons Kaerle te hulpen comen

Als hi den horen heeft vernomen.

Doen sprac die overmoedige Rolant tot Olivier.

Ick en blase noch heden den horen niet hier.

Want dede ic van blootheyt die scande Vrancrijcke

So wrocht ick seer onvroedelijcke.

Gheselle wij sullen nu in Gods dienste staen

Ende op dese heydenen grote slaghen slaen

Ick wil huden mijn sweert Duerendale

So heerlijc beproeven in Roncevale

Ende Gods passie so heerlijck wreken

Datmen eewelijck daer af sal spreken.

Doe sprac die voersienighe ridder Olivier.

Wij hebben doch so luttel menichte hier [23]

Ick bidde u nu blaest uwen horen

Op dat Kaerle die hooch gheboren

Ons mach te hulpen comen

Als hi uwen horen heeft vernomen.

Doe sprac anderwerf Rolant die grave.

Gheselle ic en ghecrigher nemmermeer lachter ave.

Want het ware een bedriechlijc dinck

Dat ick so dede comen den coninck

Dattet mijn vianden niet en wisten.

Sij souden mi op tijden valsche listen.

So wanneer dat si hadden vernomen

Dattet mi van blodicheyt waer ghecomen.

Eer wil ick vechten lieve gheselle weerde

Met Duerendale minen sweerde

Ende der Sarasinen coemste hem doen berouwen

Dies moechdi mi wel betrouwen

Dat sij hier oyt ghecomen sijn

Jae behout mi God dat leven mijn.

Liever vele so wil ick sterven eerlijcke

Dan bi mi scande ghecreghe Vrancrijcke.

Doen sprack tot Rolande die wijse Olivier.

Ick neme die scande alleene op mi hier

Verstaet mi wel van ons allen te voren

Wildij ghi nu hier blasen uwen horen.

Trouwen sprack Rolant neen ick niet

Dat en wille God niet dat gheschiet

Dat het soete kerstenrijcke bi mi

Sijn eere verliese, het is alsoe vri.

Laet ons allen huden peysen om die eere

Ende dat die coninck onse heere

Ons om onse slaghen sal beminnen.

Oeck sullen wij Gods hemelrijck ghewinnen. [24]

Rolant was sijns lijfs seer goet

Olivier gheradich ende vroet

Hem beyden en mocht niemant vervaren

Soe wanneer dat si ghewapent waren.

Noch sprack die wijse ridder Olivier.

O Rolant ghi moecht nu mercken hier

Menich volck ende wel aensien.

Sij comen ende en willen niet vlien

Ende ghi lacen weyghert mi nu Rolant

Hier te blasen den olifant

Dedijt ons quame te hulpen die coninck

Ende met hem menich kersten edelinck.

Merct nu ende neemt ware

Wij hebben hier een cleyne schare.

Maer God mach meer dan alle dit heyr

Dat is [ons] een schoone weyr.

Wij willen ons vercoopen diere

Sprack Olivier die ridder fiere

Soe datmen van ons ghewaghe

Van nu tot in doemsdaghe.

Doen sprack die moedighe grave Rolant.

Olivier dat is so bekant

God sal onser ghewouden

Wij sullen hier velt ende strijt behouden.

Doen spraken sij alle te samen

Die edele kerstenen die daer bi quamen

Tot Rolande ende seyden

Dat si veel liever daer opter heyden

Verslaghen doot souden bliven

Eer si haer lieten van daer verdriven.

Rolant ende sijn gheselle Olivier

Sij waren beyde van herten fier [25]

Sij begonsten hem doen in een te scharen

Alle die daer bi hem beyden waren.

Die duechdelike bisschop gaf den raet

Het was recht want sijn daet

Was goet ende lovelijck

Ende den vianden vreesselijck.

Hi reedt van schare te schare.

Hi wildese met. Gode bewaren

Hi dede daer een schoon sermoen

Ende hiet hem wat si souden doen.

Ghi siet wel sprack hi hoet gheschepen is

Als dat wij alle [sijn] vechtens ghewis

Yegelijck peyse om die eere

Ende om Gode onser alder heere.

Hij sal onser wel ghewouden

Bliven wij doot wij sijn behouden.

God doochde toch die pine groot

Ende ontfinck voer ons allen die bitter doot.

So wie des ghedenct in desen daghe

Ende slaet groote stranghe slaghe

Mach wel hoochlijcken sterven

Want hi sal Gods hemelrijck verwerven.

Nu laet ons bidden Gode ghenade

Op dat hi ons wilt staen in stade

Als heden op desen dach

Want hi alle dinck vermach.

Die bisschop gaf hem die benedictie alle gader

Ende bevalse Gode den hemelschen vader.

Gheen ander penitencie en gaf hi hem daer

Dat segghe ick u over waer.

Olivier ende Rolant

Sij hadden daer die voerder hant [26]

Ende trocken voort met haren scharen

Als die ghene die onvervaert waren.

Rolants paert hiet Volentijf

Ten was noyt man noch wijf

Die oyt beter peert ghesach

Dan dat en was op dien dach.

Sijn wapenen stonden hem eerlijcke

Als een vromen ridders ghelijcke.

Die edel grave Rolant

Voerde een witte vane in sijn hant

Die seer lanck was ende breet.

Cierlike hi daer mede reedt

Ende sijn ghetrouwe gheselle Olivier

Die coene was ende fier

Quamen costelijck ghereden openbare

Alder voerste in die schare.

Die kersten ridders quamen achter

Die seer noode eenighen lachter

Over hemlieden souden hebben laten gaen

Sij en haddent coenlijken wederstaen.

Rolant sprack al doe

Den edelen kerstenen mannelijck toe

Ende vermaendese van scharen tot scharen

Dat si haer niet en souden vervaren

Maer vromelijck die Sarasinen bevechten

Ende met scherpen lancien ridderlijck berechten.

Laet ons saechtelijck henen rijden saen

Ende onse peerden met sporen slaen.

Die heden niet en sal ridder sijn

Hi verliest heden die hulpe mijn

Ende den loon van onsen heere.

Nu elckerlijck peynse om die eere. [27]

Die hier sterft hi vaert in hemelrijcke

Ende wort Gods enghelen ghelijcke

Aldus reden si voet voer voet

Tot dat si quamen inder Sarasinen ghemoet.

[VII] Hoe die wijze ridder Olivier Roland bad dat hij zijn hoorn blazen wilde opdat het Karel de keizer horen mocht en hen te hulp kwam, wat Roland weigerde te doen en zei dat het noch vroeg genoeg was en dat hij zich zou schamen om hulp te blazen eer hij gekwetst was.

O Graaf Roland, edele fijne prins

Wij hebben noch zeer luttel menigte hier

O Roland, mijn liefste gezel uitverkoren

Waarom blaasje niet die hoorn

Zo mag ons Karel te hulp komen

Als hij de horen heeft vernomen.

Toen sprak die overmoedige Roland tot Olivier.

Ik blaas noch heden de horen niet hier.

Want deed ik het van bangheid die schande Frankrijk

Zo wrocht ik het zeer onverstandig.

Gezel, wij zullen nu in Gods dienst staan

En op deze heidenen grote slagen slaan

Ik wil heden mijn zwaard Duerendale

Zo heerlijk beproeven in Ronceval

En Gods passie zo heerlijk wreken

Dat men er eeuwig van zal spreken.

Toen sprak die voorzienige ridder Olivier.

Wij hebben doch zo luttel menigte hier [23]

Ik bid u, nu blaas uw horen

Op dat Karel die hooggeboren

Ons mag te hulp komen

Als hij uw horen heeft vernomen.

Toen sprak ander maak Roland de graaf.

Gezel, ik krijg er nimmermeer uitlachen van.

Want het was een bedrieglijk ding

Dat ik zo liet komen de koning

Dat het mijn vijanden niet wisten.

Zij zouden me op tijden valse listen.

Zo wanneer dat ze hadden vernomen

Dat het me van bangheid was gekomen.

Eer wil ik vechten lieve waarde gezel

Met Duerendale mijn zwaard

En de Saracenen komst hen laten berouwen

Dat mag je me wel betrouwen

Dat zij hier ooit gekomen zijn

Ja, behoudt me God dat leven mijn.

Liever veel zo wil ik sterven fatsoenlijk

Dan door mij schande kreeg Frankrijk.

Toen sprak tot Roland die wijze Olivier.

Ik neem die schande alleen op mij hier

Versta me wel van ons allen tevoren

Wil gij nu hier blazen uw horen.

Trouw, sprak Roland, neen ik niet

Dat wil God niet dat het geschiedt

Dat het lieve christenrijke bij mij

Zijn eer verliest, het is alzo edel.

Laat ons allen heden peinzen om de eer

En dat de koning, onze heer

Ons om onze slagen zal beminnen.

Ook zullen wij Gods hemelrijk gewinnen. [24]

Roland was van zijn lijf zeer goed

Olivier raadzaam en verstandig

Hen beiden mocht niemand vervaren

Zo wanneer dat ze gewapend waren.

Noch sprak die wijze ridder Olivier.

O Roland, ge mocht nu merken hier

Menig volk en wel aanzien.

Zij komen en willen niet vlieden

End gij helaas weigert me nu Roland

Hier te blazen de olifant

Deed je het, ons kwam te hulp de koning

En met hem menig christen edele.

Merkt nu en neemt waar

Wij hebben hier een kleine schaar.

Maar God mag meer dan al dit leger

Dat is ons een mooi verweer.

Wij willen ons verkopen duur

Sprak Olivier die ridder fier

Zodat men van ons gewaagt

Van nu tot in doemsdag.

Toen sprak die moedige graaf Roland.

Olivier dat is zo bekend

God zal ons gedogen

Wij zullen hier veld en strijd behouden.

Toen spraken zij alle tezamen

Die edele christenen die daarbij kwamen

Tot Roland en zeiden

Dat ze veel liever daar op de heide

Verslagen dood zouden blijven

Eer ze zich lieten vandaar verdrijven.

Roland en zijn gezel Olivier

Zij waren beide van harten fier [25]

Zij begonnen zich te doen ineen te scharen

Allen die daar bij hen waren.

Die deugdelijke bisschop gaf de raad

Het was recht want zijn daad

Was goed en loffelijk

En de vijanden vreselijk.

Hij reedt van schaar tot schaar.

Hij wilde ze met God bewaren

Hij deed daar een mooie preek

En zei hen wat ze zouden doen.

Ge ziet wel, sprak hij. Hoe het geschapen is

Als dat wij allen zijn van vechten zeker

Iedereen peinst om de eer

En om God ons aller heer.

Hij zal ons wel geworden

Blijven wij dood, wij zijn behouden.

God gedoogde toch die grote pijn

En ontving voor ons allen de bittere dood.

Zo wie dat gedenkt in deze dag

En slaat grote sterke slagen

Mag wel verheugd sterven

Want hij zal Gods hemelrijk verwerven.

Nu laat ons bidden God genade

Op dat hij ons wil bijstaan

Als heden op deze dag

Want hij alle dingen vermag.

Die bisschop gaf hen de zegening allemaal

En beval ze God de hemelse vader.

Geen ander penitentie gaf hij hen daar

Dat zeg ik u voor waar.

Olivier en Roland

Zij hadden daar de voorhand [26]

En trokken voort met hun scharen

Als diegene die onvervaard waren.

Roland paard heet Volentijf

Er was nooit man noch wijf

Die ooit beter paard zag

Dan dat er was op die dag.

Zijn wapens stonden hem fatsoenlijk

Als een dappere ridder gelijk.

Die edele graaf Roland

Voerde een witte vaan in zijn hand

Die zeer lang was en breed.

Sierlijk hij daarmee reedt

En zijn getrouwe gezel Olivier

Die koen was en fier

Kwamen kostbaar gereden openbaar

Aller voorste in die schaar.

De christenridders kwamen erachter

Die zeer node enig uitlachen

Over hen zouden hebben laten gaan

Zij hadden het koen weerstaan.

Roland sprak al toen

De edele christenen mannelijk toe

En vermaande ze van scharen tot scharen

Dat ze zich niet zouden laten bang maken

Maar dapper de Saracenen bevechten

En met scherpe lansen ridderlijk berechten.

Laat ons zacht henen rijden gelijk

En onze paarden met sporen slaan.

Die heden niet ridder zal zijn

Hij verliest heden mijn hulp

En het loon van onze heer.

Nu peinst elk om de er. [27]

Die hier sterft hij vaart in hemelrijk

En wordt Gods engel gelijk

Aldus reden ze voet voer voet

Tot dat ze kwamen in de Saracenen ontmoeting.

[VIII] Hoe .xij. heydensche heeren campten tegen .xij. dye vroemste kersten, ende van die tweede battalgie daer meest alle die kerstenen verslagen waren.

ALs Rolant dit hadde gheseyt

Quam daer een bode over ghereyt

Ghereden die hem seyde

Dat hi daer opter heyde

Hem twalefster wilde vechten

Tegen twalef vroemste Karels knechten.

Ende dats hem niemant aen gheen sijde

En onderwonde vanden stride.

Rolant die sprac ghewarichlijke

Wij belovent alle te houden blidelijke.

Die grave Rolant ende die ghesellen sine

Reden mannelijc teghen die Sarasine.

Doen quam des conincx neve voert

Ende sprack sijn overmoedich woert

Totten kerstenen ende seyde

Dat hi hem vele leyde

Beraden hadde diese daer liet.

Want haers levens en waer doch niet.

Als dat horde die ridder Rolant

Stack hi met sporen sijn peert te hant.

Doen vercoos elckerlijc die sine

Daer ghinc in sorghen ende in pine

Ende Rolant verrechte hem God weyt

Op den ghenen die hadde gheseyt [28]

Die spitighe hooveerdighe tale

Ende hi gheraecte hem alsoe wale

Dat hi hem reedt doer den schilde

Int lijf alsoe verre als hi wilde

Dat hem die speere doer den buyck woet.

Ende hem sijn roode bloet

Vanden steke wten lijve spranck.

Dies wiste hem die Sarasijn cleynen danck

Want Rolant velde hem met groter onwaerde

Vanden peerde opter aerde

Dat hi noyt een woert meer en sprack.

Doen sprack die grave Rolant.

Nu vaert in der duyvelen hant.

Ghi beloghet valschelijck minen heere

Ende spraect van hem lachter ende oneere

Als dat hi ons hier sorchelijcke

Hadde ghelaten in dit aertrijcke.

Hi sprack voort als een edel man.

Nu helpe ons God ende sinte Ian

Edel kersten Fransoysen nu slaet

Want het u hier nu te doene staet

Hier hevet een metter doot becocht

Die teghen Gode hadde ghewrocht

Wij hebben recht ende si onrecht

God salt scheyden coenlijcken vecht.

Die grote sarazijnsche hertoghe Franseroen

Ten leefde gheen wreeder Sarragoen

Hi hadde den rouwe groot

Dat hi sinen neve sach ligghen doot

Waer om dat hi hem verrechtede schier

Op den voersienighen ridder Olivier.

Hi was een Sarazijn wel gheacht [29]

Ende een man van groter cracht

Seer luyde riep hi sijn teykijn

Ende seyde dat hi ghewroken soude sijn.

Maer hem gheviel die crancke avontuere

Want Olivier stack hem den halsberch duere.

Soe dat hi doot viel ter aerden neder

Ende en conde niet op ghestaen weder.

Doen sprack die ridder Olivier.

Wij achten seer cleyne u dreyghen hier.

God sal onser hope ick ghewouden

Dat wij van desen strijt victorie sullen behouden.

Edel kersten riep Olivier vecht nu met sinnen

Wij sullen hier dit velt ghewinnen.

Coursabel die wreede sarazijnsche coninck

Dat is een waerachtich dinck

Hi was van Barbarien gheboren

Hi quam met hooghen moede ghereden voren

Roepende luyde totten Sarasinen.

Ghi heeren met hoe luttel pinen

Moghen wij nu desen strijt doervechten

Teghen dese snoode kersten knechten.

Want dese arme fransche kattiven

Moeten hier alle doot verslagen bliven

Oft si sullen ons doer die aerde ontvlien

Dwelck hem qualiken mach gheschien.

Dit hoorde die fransche bisscop vol duechden fijn

Dit woert toernde hem int herte sijn

Hi liet sijn peert met sporen vlieghen

Als een die Gode niet en wilde bedrieghen.

Hi diende hem ghetrouwelijcke

Want hi doerstack dien coninck seer vreesselijcke

Oft hi woude oft niet en woude [30]

Dat hi doot ter aerden viel op die moude.

Hi sprack vileyn vuyl stinckende paijen

Ghi seyt dat wij souden vlijen

Ghi loghet wij en hebbens gheen gheere

Wij sijn noch rustich in die weere.

Ende u vuyle honden willen wij slaen

Ghi en sult ons so noch niet ontgaen.

Die edel bisschop riep luyde Monioye

Den fellen heyden te vernoye

Dies verbouden hem die kersten Vrancken

Ende vochten datmense eewelijck mocht bedancken.

Die wel ghemoede ridder Eggherijn

Ghebenedijt so moet hi van Gode sijn

Hi stack Malprise van Brigale

Dat seghe ick u in waerachtighe tale

Doer den schilt eer dat die lancie brack.

Des soe hadde hi groot onghemack

Want hi doot ter aerden voer hem allen

Vanden peerde neder quam ghevallen.

Die vrome edel hertoghe Sampsoen

Hoort nu wat vromer feyten hi sal doen.

Den fellen Sarasijn Ancroyse reedt hi aen

So ruterlijc dat hi der doot niet en mocht ontgaen.

Hi stack in stucken sinen schilt

Dat hi niet meer te gader en hilt

Ende sloech hem ter aerden neder

Dat hi daer na noyt op en stont weder.

Daer na so quam Anser die wijse

Ende verrechte hem op Torgijse

Die welcke een heere was van Torteloose

Hi dede hem groote noose

Want hi hem therte doerstack met eenen spriete [31]

Dat hi die doot moeste ghenieten.

Inghel van Gascoengien quam voren

Die van Bordeeus was gheboren.

Den fellen Astromarijs van Panthiere

Reedt hi aen al sonder vieren

Bider borste dat hij hem doerstack

Dat hi daer na niet en sprack.

Straelberrengier was gheworden te voet

Want daer hi eerst dede sijn ghemoet

Wert hem sijn peert doersteken

Dat soude hi gaerne wreken

Hi stack den ouden Astromarijs doer den lichaem

So dat hi noyt en ghenas van dier misquaem.

ALs dat was gheleden

Quam Margarijs over ghereden

Hi hadde gheraemt in sijn bestier

Ende ghemerct op den ridder Olivier

Hi stack hem met grooter crachte

Ende met soe fellen ghedachte

Soe dat hi hem schoerde een gat wide

Doer den halsberch op deen side

Soe datter doer liep sinen spriet

Nochtans soe en quetste hi hem niet

Soe dat hi daer niemande mede en wrack

Want sinen spriet in twee stucken brack.

Doen so reedt hi over eer si schieden

Ende blies om sine lieden.

Want hi hadde voer sijn leven ducht

Ende begonste te peysen om die vlucht

Want alle sijn ghesellen waren int bloet versmoort.

Hier soe quam alle theyr voort

Ende het ghinc met alder macht te samen. [32]

Het ghinck daer ter scaden ende vramen

Sij en mochten niet sijn ghetelt

Alle die daer waren int sant ghevelt.

Die edel kerstenen en wilden niet wijcken

Sij sloeghen slaghen vreesselijcken

Soe dat den Sarasinen scheen

Dat haer sweerden sneden yser ende been.

Ende doen hadde die vrome Rolant

Sijn sweert aldore in sijn hant

Metten welcken hi die moort wrochte

Dat menich Sarasijn metter doot becochte.

Tot noch hadde hi ghevochten metten spriete

So dat menighen Sarazijn mocht verdrieten.

Want wien hij daer mede stack

Ontfinck van hem der doot onghemack.

Turzabelin quam daer in sijn ghemoet

Luttel halp hem helm oft hoet.

Want hi sloech hem vanden hoofde dat si u kont

So dat het sweert totten orsse wederstont.

Rolant reedt seer verbolghen in die storme

Hi hadde menighen doode vorme

Ghemaect met sinen handen

Onder die felle Gods vianden

Hi hadde sijn leet seer wel ghewroken

Eer hem sijn lancie was ghebroken.

Noch soe sloech hi den ruese Mancheroene

Sijn ooghen wt metten trenchoene

So dat hi noyt meer en sach in dat ghespanne

Onder sevenhondert sijnder mannen

Noch sloech hi doot daer by

Den fellen Torny.

Die Sarasinen hadden groote moort ghewrocht [33]

Het welck si nu wel hadden becocht

Onder die kerstenen, want die sarazijnsche schare

Bi nae daer al ghebleven ware.

So stont den kerstenen te doen haer cracht

Want si vochten teynden haerder macht

Maer met cloecken sinne verstouten si hem doe

Ende spraken elck den anderen toe.

Wij willen dese scharen wel doerbreken

Ende onse ghesellen vromelijck wreken.

Die kerstenen riepen doen al te hant.

Helpet ons Olivier ende Rolant.

DIe wreede coninck Marcelijs sprack doe

Grammelijck sinen lieden toe.

Ghi schijnt quaet ende fel

Maer ghi faelgeert nu dat weet ick wel

Rolant ende die ridder Olivier

Sijn beyde coene ende fier

Seer wijde vernaemt ende wel gheacht

Ende daer toe van grooter cracht

Souden wijse heden verwinnen

Wij moestent al anders beghinnen.

Ick wille dat dese vier scharen

Op die kerstenen sullen varen

Ende dat si daer af maken kattiven

Ende dat dese ander achte bi mi bliven

Den fellen Grandones gaf hi daer

Een gulden teeken dat was waer.

Doen spraken die edel kersten Fransoysen.

O God almachtich wat groter noosen

Ende wat grooter pinen nu hier naect

Helpt God die ons heeft ghemaect.

Doen sprack die bisschop vol duechden fijn [34]

Ghi en dorft niet vervaert sijn

Ghi wert huden ghewarichlijcke

Alle ghecroont in hemelrijcke.

Sij hadden die menichte seer cleene

Maer si brachten haer peerden bi eene

Ende daden daer een schoon ontmoet

Datter menich paijen sijn bloet

Storte ter aerden neder

Ende noyt op en stonden weder.

Doen quam daer voren een Sarazijn

Van Saragoengien ende hiet Borijn

Hij was stout ende coene alsoe

Dat hi doer niemant noyt en vloe

Samparduck dat sijn ors hiet

Hi stackt met sporen ende reedt besiden siet

Vanden Fransoysen midts groter omoengye

Ende verkoos Inghelen van Gascoengye.

Hi en hadde lacen halsberch noch schilt

Die teghen sinen steke weder hilt.

Seer vreesseliken dat hi hem doerstack

Doen riep hi luyde ende sprack.

Siet ghi heeren wat ghi doet

Dese sijn te verwinnen goet.

Die edel kerstenen die dit saghen

Begonsten Inghelen seere te beclaghen.

Doen sprack die stoute ridder Olivier.

God late mi dat wreken hier

Hi stack sijn peert met sporen te hant

Ende reedt daer hi den selven vant

Hi sloech hem daer metten swaerde

In twee stucken ten midden waerde

Ende quetste dat ors daer hi op sadt [35]

Soe dattet daer na noyt meer en adt.

Eschabrise Affrijcken leerde hi oeck dat spel

Hi sloech hem sijn hooft af met moede fel.

Seven peerden nam hi soe doende dleven

Die alle haer heeren moesten begheven

Ende doen si bleven te voet

Soe waren si te verwinnen goet.

ALs dit sijn gheselle Rolant vernam

Sprack hi, mijn gheselle is gram

Ende riep luyde Monioye om dat

Hi hem vertroosten soude te bat.

Och edel kerstenen nu vromelijck slaet

Wanttet ons allen wel te doene staet.

Ick hebber heden soe vele ghevelt

Dat si niet en moghen sijn ghetelt.

Noch so sprack Rolant tot Olivier.

U sweert Antecleer heeft seer ghebeten hier

Op die Sarasinen op die Gods ghenade

Twy troct ghijt wt soe spade.

Ick en hads gheen moeyte gheselle Rolant

Soe besich waer ick metter hant

Aldaer ick metten trenchoene vacht

So dat icker niet en hebbe op gheacht.

Olivier hielt dat sweert in die hant.

Dies vermaende hem die grave Rolant

Ende dedet daer wel in aenschijne

Van Walbrunen die hi in groter pijne

Op die schouderen tot opten sadel sloech ontwee

Ende wonde dat ors dattet nemmermee

Man draghen en mochte.

Het welck Rolande int herte dede sochte.

Doen sprack die edel grave Rolant. [36]

Gheselle hier van sidij bekant

Over menighe voerledene daghen

Van aldusdanighe groote slaghen

Dwelck ons nu is een belovelijck dinck

Hier om soe bemint u Kaerle die coninck.

Monioye Monioye riepen si alle doe

Die ander kerstenen ende reden ridderlijck toe

Die wijse Olivier ende Rolant

Vochten met gheweldiger hant.

Ende die voernoemde bisschop van daden fijn

Dede sijnder wercken wel aen schijn.

Ontalliken vele blevender doot

Van den Sarasinen in dat conroot

Ende die ghenooten van Vranckerijcke

Verloren daer oeck ghewarichlijcke

Goede ridders herde vele.

In dien selven nijtspele.

Diemen lacen niet meer en sach

Naer dien druckeliken dach.

Te dien tijde wert in Vranckerijcke

Een onweder herde vreesselijcke

Ende het begonste recht te ghebaren

Als oft die werelt soude vervaren

Dat daer niemant en waende langher te leven

Dat aertrijcke begonste te beven

In dien landen ende in dien steden

Ick geloove oeck dat haer die aerde ontdede.

Als dit dat ghemeyne volck aensach

Seyden si het ware doemsdach

Sij hadden alle den anxt seer groot.

Maer lacen het was om der vangaerden doot

Den strijt was sterck ende stranghe [37]

Ende hi gheduerde wter maten langhe.

Daer na begonsten die felle paijene

Herde sterckelijc wech te vliene

Die vrome ridderen Olivier ende Rolant

Jaechdense met gheweldigher hant

Ende die bisschop metten ghesellen sijn.

Dies moet God ghebenedijt sijn.

Het moeste den Fransoysen saechte doen

Dat si so kattivelijc voer hem henen vloen

Want als soe vluchtich is een heer

Dan machment verslaen sonder weer.

Die quade Margarijs die ontvloe

Want hi was ghesteken soe

Dat hijs niet en mocht ghenesen.

Het welck hem scade was. Met desen

Quam hi voer Marcelijs den coninck

Claghende een iammerlijck dinck.

Ende hi dede hem daer verstaen

Als dat sijn volc vanden kerstenen al tonder was ghedaen.

Ay coninck seyde hi edel heere

Ick moet mi vercouveren ende te rusten keeren

Die kerstenen sijn oeck seer moede

Dat wort u nu wel te goede.

Vriendelijck badt hi datment hem wrake

Daer mede soe liet hi sijn sprake.

Daer na quam Walbrune een wreet paijen

Leyde soe moet hem gheschien

Hi sat op een peert dat hiet Gardemont.

Dat wert lacen Sampsoene kont

Sijn teyken seer luyde dat hi riep

Ende metten peerde dat hi hem overliep

Hi waende hem hebben gheslaghen neder [38]

Maer het bleef. Sampson sloech hem weder.

Al vliende so was hi achter ghebleven

Hi hadde gaerne dat lijf ontdreghen.

Doen vervolchde hi hem anderwerf

Ende sloech Sampsoene dat hi sterf.

Daer na sprack hi een overmoedich woert.

Ghi kerstenen ghi blijft hier alle in u bloet versmoort.

Dit hoorde die overmoedighe grave Rolant

Ende horte sijn peert van hant te hant

Hi hadde rouwe wter maten groot

Om dat hi sinen neve soe sach ligghen doot

Ende hi sloech Walbrunen dat si u kont

Dattet sweert totten peerde wederstont

Daerna sloech hi noch Ambrone

Eenen sarazijnschen tyran hooch gheboerne

Dat hi den kerstenen niet meer scaden en mocht doen

Hem waer beter hadde hi ghevloen.

Doen seyden die Sarasinen te hant.

Ons verwondert dat Rolant

Noch sulcke slaghen can gheslaen

Daer hijt heden so veel heeft ghedaen.

Die edel grave Rolant

Antwoerde hemlieden daer op te hant

Als dat hijse niet en mochte beminnen

Om dat si Gode niet en wilden leeren kinnen

Ende dat si niet en leefden na sijn gheboden.

Want alle dese machte coemt ons van Gode.

Toen Roland dit had gezegd

Kwam daar een bode over gereed

Gereden die hem zei

Dat hij daar op de heide

Van hen twaalf wilde bevechten

Tegen twaalf dapperste Karels knechten.

En dat zich niemand aan geen zijde

En onderwond van de strijd

Roland die sprak gewaardig

Wij beloven het allen te houden blijde.

Die graaf Roland en zijn gezellen

Reden mannelijk tegen de Saracenen.

Toen kwam de konings neef voort

En sprak zijn overmoedig woord

Tot de christenen en zei

Dat hij hen veel leed

Beraden had ze daar lieten.

Want hun levens was toch niets.

Toen dat hoorde die ridder Roland

Stak hij met sporen zijn paard gelijk.

Toen koos elk de zijne

Daar ging in zorgen en in pijn

En Roland richtte zich, God wet

Op diegene die had gezegd [28]

Die spijtige hovaardige woorden

En hij raakte hem alzo goed

Dat hij hem reedt door het schild

In het lijf alzo ver als hij wilde

Dat hem die speer door de buik woedde.

En hem zijn rode bloed

Van de steek uit het lijve sprong.

Dus wist hem die Sarrazin weinig dank

Want Roland velde hem met groter onwaarde

Van het paard op de aarde

Dat hij nooit een woord meer sprak.

Toen sprak die graaf Roland.

Nu vaart in de duivelen hand.

Ge beloog vals mijn heer

En sprak van hem lachen en oneer

Als dat hij ons hier zorgelijke

Had gelaten in dit aardrijk.

Hij sprak voort als een edele man.

Nu helpt ons God ene sint Johannes

Edel christen Fransen nu slaat

Want het u hier nu te doen staat

Hier heeft het er een met de dood bekocht

Die tegen God had gewrocht

Wij hebben recht en zij onrecht

God zal het scheiden, nu koen vecht.

Die grote Sarrazin hertog Franseroen

Er leefde geen wreder Sarrazin

Hi had de rouw groot

Dat hij zijn neef zag liggen dood

Waarom dat hij hem richtte snel

Op de voorzienige ridder Olivier.

Hij was een Sarazijn goed geacht [29]

En een man van grote kracht

[VIII] Hoe 12 heidense heren kampten tegen12 van de dapperste christenen en van de tweede strijd daar meest alle christenen verslagen waren.

Zeer luid riep hij zijn teken

En zei dat hij gewroken zou zijn.

Maar hem geviel het zwakke avontuur

Want Olivier stak hem de halsberg door.

Zodat hij dood viel ter aarde neder

En kon niet opstaan weder.

Toen sprak die ridder Olivier.

Wij achten zeer klein uw dreigen hier.

God zal ons, hoop ik, geworden

Dat wij van deze strijd victorie zullen behouden.

Edel christen, riep Olivier, vecht nu met zinnen

Wij zullen hier dit veld winnen.

Coursabel die wrede Saraceense koning

Dat is een waarachtig ding

Hij was van Barbarijen geboren

Hij kwam met hoog gemoed gereden voren

Riep luid tot de Saracenen.

Gij heren met hoe luttel pijnen

Mogen wij nu deze strijd doorvechten

Tegen deze snode christen knechten.

Want deze arme Franse ellendige

Moeten hier allen dood verslagen blijven

Of ze zullen ons door de aarde ontvlieden

Wat hen kwalijk mag geschieden.

Dit hoorde de Franse bisschop vol fijne deugden

Dit woord vertoornde hem in zijn hart

Hij liet zijn paard met sporen vliegen

Als een die God niet wilde bedriegen.

Hij diende hem getrouw

Want hij doorstak die koning zeer vreselijke

Of hij wilde of niet wilde [30]

Dat hij dood ter aarden viel op de modder.

Hij sprak, gemene vuilen stinkede heiden

Ge zegt wij zouden vlieden

Ge loog het wij en hebben geen verlangen

Wij zijn noch rustig in de verweer.

En u vuile honden willen wij slaan

Ge zal ons zo noch niet ontgaan.

Die edel bisschop riep luide Monioye

De felle heidenen te verdriet

Dus herstelden zich de christen Vranken

En vochten zodat men ze eeuwig mag bedanken.

Die goed gemoede ridder Eggherijn

Gezegend zo moet hij van God zijn

Hij stak Malprise van Brigale

Dat zeg ik u in waarachtige woorden

Door het schild eer dat de lans brak.

Dus zo had hij groot ongemak

Want hij dood ter aarde voor hen allen

Van het paard neder kwam gevallen.

Die dappere edele hertog Sampsoen

Hoort nu wat vrome feiten hij zal doen.

De felle Sarrazin Ancroyse reedt hij aan

Zo ruiterlijk dat hij de dood niet mocht ontgaan.

Hij stak in stukken zijn schild

Dat hij het niet meer tezamen hield

En sloeg hem ter aarden neder

Dat hij daarna nooit opstond weer.

Daarna zo kwam Anser die wijze

En richtte zich op Torgijs

Die een heer was van Torteloose

Hij deed hem groot verdriet

Want hij hem het hart doorstak met een spriet [31]

Dat hij de dood moest genieten.

Inghel van Gascogne kwam voren

Die van Bordeaux was geboren.

De felle Astromarijs van Panthiere

Reedt hij aan zonder te vieren

Bij de borst dat hij hem doorstak

Dat hij daarna niet meer sprak.

Straelberrengier was geworden te voet

Want daar hij eerst deed zijn ontmoeting

Werd hem zijn paard doorstoken

Dat zou hij graag wreken

Hij stak de oude Astromarijs door het lichaam

Zodat hij nooit genas van die miskwam.

Toen dat was geleden

Kwam Margarijs aangereden

Hij had beraamd in zijn bestuur

En gemerkt op de ridder Olivier

Hij stak hem met grote kracht

En met zo’ n felle gedachte

Zodat hij hem scheurde een gat wijd

Door de halsberg op de ene zijde

Zodat erdoor liep zijn spriet

Nochtans ze kwetste hij hem niet

Zodat hij daar niemand mee wraakte

Want zijn spriet in twee stukken brak.

Toen zo reedt hij over eer ze scheiden

En blies om zijn lieden.

Want hij had voor zijn leven vrees

En begon te peinzen om de vlucht

Want al zijn gezellen waren in het bloed versmoord.

Hier zo kwam al het leger voort

En het ging met alle macht tezamen. [32]

Het ging daar te schaden en te baten

Zijn mochten niet zijn geteld

Alle die daar waren in het zand geveld.

Die edele christenen wilden niet wijken

Zij sloegen slagen vreselijke

Zodat het de Saracenen scheen

Dat hun zwaarden sneden ijzer en been.

En toen had die dappere Roland

Zijn zwaard aldoor in zijn hand

Waarmee hij die moord wrochtte

Dat menig Sarrazin met de dood bekocht.

Tot noch had hij gevochten met de spriet

Zodat het menige Sarazijn mocht verdrieten.

Want wie hij daarmee stak

Ontving van hem het dood ongemak.

Turzabelin kwam daar in zijn ontmoeting

Luttel hielp hem helm of hoed.

Want hij sloeg hem van het hoofd, dat is u bekend

Zodat het zwaard tot het paard weerstond.

Roland reedt zeer verbolgen in die storm

Hij had menige dode vorm

Gemaakt met zijn handen

Onder die felle Gods vijanden

Hij had zijn leed zeer goed gewroken

Eer hem zijn lans was gebroken.

Noch zo sloeg hij de reus Mancheroene

Zijn ogen uit met een wapenstuk

Zodat hij nooit meer zag in dat gezelschap

Onder zevenhonderd van zijn mannen

Noch sloeg hij dood daarbij

De felle Torny.

Die Saracenen hadden grote moord gewrocht [33]

Wat ze nu wel hadden bekocht

Onder de christenen, want die Saraceense scharen

Bijna daar allen gebleven waren.

Zo stond de christenen te doen hun kracht

Want ze vochten ten einden van hun macht

Maar met kloeke zin verstouten ze zich toen

En spraken elk de anderen toe.

Wij willen deze scharen wel doorbreken

Ene onze gezellen dapper wreken.

De christenen riepen toen al gelijk.

Help ons Olivier en Roland.

Die wrede koning Marcelijs sprak toen

Vergramd zijn lieden toe.

Ge schijnt kwaad en fel

Maar ge faalt nu dat weet ik wel

Roland en die ridder Olivier

Zijn beide koen en fier

Zeer ver vermaard en goed geacht

En daartoe van grote kracht

Zouden wij ze heden overwinnen

Wij moesten het al anders beginnen.

Ik wil dat deze vier scharen

Op die christenen zullen varen

En dat daarvan maken ze ellendig

En dat deze ander acht bij mij blijven

Den felle Grandones gaf hij daar

Een gulden teken, dat was waar.

`toen spraken die edele christen Fransen.

O God almachtig wat grote schade

En wat grote pijnen nu hier naakt

Helpt God die ons heeft gemaakt.

Toen sprak die bisschop vol fijne deugden [34]

Ge behoeft niet bang te zijn

Gij wordt heden zeker

Alle gekroond in hemelrijk.

Zij hadden de menigte zeer klein

Mar ze brachten hun paarden bijeen

En deden daar een mooie ontmoeting

Dat er menige heiden zijn bloed

Stortte ter aarden neder

En nooit opstonden weer.

Toen kwam daar voor een Sarazijn

Van Zaragoza en heet Borijn

Hij was stout en koen alzo

Dat hij voor niemand nooit vloog

Samparduck dat zijn paard heet

Hij stak het met sporen en reedt bezijden iets

Van de Fransen mits grote volk

En verkoos Inghelen van Gascogne.

Hij had helaas halsberg noch schild

Die tegen zijn steken tegenhield.

Zeer vreselijk dat hij hem doorstak

Toen riep hij luid en sprak.

Ziet gij heren wat ge doet

Deze zijn goed te overwinnen.

Die edele christenen die dit zagen

Begonnen Inghelen zeer te beklagen.

Toen sprak die stoute ridder Olivier.

God laat me dat wreken hier

Hij stak zijn paard met sporen gelijk

En reedt daar hij hem vond

Hij sloeg hem daar met het zwaard

In twee stukken te midden waart

En kwetste dat paard daar hij op zat [35]

Zodat het daarna nooit meer at.

Eschabrise Afrika leerde hij ook dat spel

Hij sloeg hem zijn hoofd af met fel gemoed.

Zeven paarden nam hij zo doende het leven

Die allen hun heren moesten begeven

En toen ze bleven te voet

Zo waren ze te overwinnen goed.

Toen dit zijn gezel Roland vernam

Sprak hij, mijn gezel is gram

En riep luide Monioye om dat

Hij hem vertroosten zou te beter.

Och edel christenen nu dapper slaat

Want het ons allen wel te doen staat.

Ik heb er heden zo veel geveld

Dat ze niet mogen zijn geteld.

Noch zo sprak Roland tot Olivier.

Uw zwaard Antecleer heeft zeer gebeten hier

Op de Saracenen op Gods genade

Waarom trok ge uit zo laat.

Ik had geen moeite gezel Roland

Zo bezig was ik m et de hand

Aldaar ik met wapenstukken vocht

Zo dat ik er niet heb op geacht.

Olivier hield dat zwaard in die hand.

Dus vermaande hem de graaf Roland

E deed het daar goed in schijn

Van Walbrunen die hij in grote pijn

Op die schouders tot op het zadel sloeg stuk

En verwonde dat paard zodat het nimmermeer

Man dragen mocht.

Wat Roland in het hart verzachte.

Toen sprak die edele graaf Roland. [36]

Gezel, hiervan ben je bekend

Over menige voorleden dagen

Van al dusdanige grote slagen

Wat ons nu is een loffelijk ding

Hierom zo bemint u Karel de koning.

Monioye Monioye riepen ze alle toen

De andere christenen en reden ridderlijk toe

Die wijze Olivier en Roland

Vochten met geweldige hand.

En die voornoemde bisschop van daden fijn

Deed zijn werken wel in schijn.

Ontelbaar veel bleven er dood

Van dn Saracenen in dat scharen

En de gelijken van Frankrijk

Verloren daar ook zeker

Goede ridders erg veel.

In datzelfde gevecht.

Die men helaas niet meer zag

Na die bedroefde dag.

Te die tijd werd in Frankrijke

Een onweer erg vreselijk

En het begon recht te gebaren

Alsof de wereld zou vervaren

Dat daar niemand waande langer te leven

Dat aardrijk begon te beven

In die landen en in die steden

Ik geloof ook dat zich de aarde opende.

Toen dit het gewone volk aanzag

Zeiden ze het was doemsdag

Ze hadden allen de angst zeer groot.

Maar helaas, het was om de voorhoeden dood

De strijd was sterk en strang [37]

En het duurde uitermate lang.

Daarna begonnen die felle heidenen

Erg sterk weg te vlieden

Die dappere ridders Olivier en Roland

Jaagden ze met geweldige hand

En de bisschop met zijn gezellen.

Dus moet God gebenedijd zijn.

Het moest de Fransen verzachten doen

Dat ze zo ellendig voor hen henen vlogen

Want als zo vluchtig is een leger

Dan mag men het verslaan zonder verweer.

Die kwade Margarijs die ontkwam

Want hij was zo gestoken

Dat hij niet mocht genezen.

Wat hem schade was. Hiermee

Kwam hij voor Marcelijs de koning

Klaagde een droevig ding.

En hij liet hem daar verstaan

Als dat zijn volk van de christenen al ten onder was gedaan.

Aai koning, zei hij, edele heer

Ik moet me herstellen en te ruste keren

De christenen zijn ook zeer moede

Dat wort u nu wel te goede.

Vriendelijk bad hij dat men hem wraakte

Daarmee zo liet hij zijn woorden.

Daarna kwam Walbrune, een wrede heiden

Lege zo moet hem geschieden

Hij zat op een paard dat heet Gardemont.

Dat werd helaas Sampson bekend

Zijn teken zeer luid dat hij riep

En met het paard dat hij hem overliep

Hij waande hem hebben geslagn neer [38]

Maar het bleef, Sampson sloeg hem weer.

Al vliedende zo was hij achter gebleven

Hij ha graag dat lijf ontkomen.

Toen achtervolgde hij hem andermaal

En sloeg Sampson dat hij stierf.

Daarna sprak hij een overmoedig woord.

Gij christenen, gij blijft hier allen in uw bloed versmoort.

Dit hoorde de overmoedige graaf Roland

En hortte zijn paard van hand tot hand

Hij had rouw uitermate groot

Omdat hij zijn neeg dood zag liggen

En hij sloeg Walbrune, dat is u bekend

Dat het zwaard tot het paard weerstond

Daarna sloeg hij noch Ambrone

Een Saraceense tiran hoog geboren

Dat hij de christenen niet meer schaden mocht doen

Hem was het beter was hij gevloden.

Toen zeiden de Saracenen gelijk.

Ons verwondert dat Roland

Noch zulke slagen kan slaan

Daar hij het heden zo veel heeft gedaan.

Die edele graaf Roland

Antwoorde he daarop gelijk

Als dat hij ze niet mocht beminnen

Omdat ze God niet wilden leren kennen

En dat ze niet leefden naar zijn gebod.

Want al deze macht komt ons van God.

Grote bloetstortinge geschiede in dit pongijs aen beyde siden. Ogiers mandaet van Denemercken en ware niet mogelijc te scriven die hi daer dede slaende stekende hem niet ontsiende hoe groten oploop hem de heydenen deden. Desghelijc [39] de rode Galeaen die hem ridderlijc queet verslaende menigen Sarazijn. O hoe dier vercochten hen die ridderlike ghemoede sinnen den wreeden ongeloovigen, die aerde wert root vanden bloede. Wie soude connen vergaderen die lancien boghen ende sweerden die daer opt velt lagen. Die Sarasinen waren seer wreet, ende in grote menichte bevochten si de kerstenen so strangelijc aen alle siden dat si begonden te roepen om bistant aen Rolant ende Olivier clagende hoe dat sij der heydenen felheyt nie wederstaen en mochten. Dit horende die goede voerseyde bisscop vermaendese om wel te doen ende Gods passie hoochlijc te wreken. Hi velde selve menigen Sarasijn ter aerden, hi was seer goet te peerde, sijn manlike slaghen ontsagen die Sarasinen seere, want hoe wreedelijc dat si hem op liepen hi wederstontse ridderlijc. Dese bisscop vermaende die kerstenen tot alle duechdelike wercken horende haer biechte als hi tijt hadde, ende hi en sette haer anders gheen penitencie dan vromelijc te vechten op Gods vyanden belovende haer die crone der martelaren te besitten. Die wile dat hi dus predicte so besach hi zijn sweert datter drie dropelen versch bloet aen hingen die hi niet af wisschen en conde. Also dede oec Rolant ende Olivier, Galeaen, Ogier, Floreys van Alexandrien, die haveloose Gautier ende meer ander vanden ghenoten waer af si haer verwonderden, niet wetende wat dat bedieden mocht. Mer die bisscop dede henlieden daer af die declaracie als dat si alle cortelijc de crone der martelaren verwerven souden. Als dit dus geschiede so quam daer een nieu sarazijnsche scare op die hoghe ghemoede sinnen roepende seer luyde. Ghi kersten Karels knechten uwen sterfdach naect nu seer. Daer werden veel kerstenen ghequetst ende ter neder ghevelt in dien oploop. Rolant siende die wreetheyt der Sarasinen was al ontstelt als een die buten sinne is reedt onder die Sarasinen slaende [40] so vreesselike slaghen dat hem nyemant ghenaken en dorste. Daer was een groot heyden gheheeten Grandones ende riep, al ghewonnen. Hi doerstac metter lancien den edelen Fransoys Reynier, also dede hi oec noch eenen machtigen hertoghe dwelc lacen grote scade was. Van dese saken waren die Sarasinen seer blide ende liepen seer op de kerstenen, mer Rolant benam saen zijn grote hoverdie want hi cloofde hem vanden hoofde totten sadel toe ende also dede hi noch twee ander ende maecte die Sarasinen vluchtich. O wonderlijc feyt eens mans, o onbegripelike stoutheyt die niet verwonnen en mocht zijn. Hoe mochte God ghehengen dat daer so veel vrome ridders werden verslagen alleenlijc doer Guwelloens eens verraders bedrijf. Maer God hadse vercoren om die crone der martelaren te besitten, want sonder arbeyt verdriet ende tribulacie en machmen die grote bliscap des ewighen levens niet verwerven. Och wie soude connen bescriven die groote vromicheyt van den kerstenen die si daer wrochten ende bisonder vanden ridder Olivier die anders niet en dede dan Sarasinen ter aerden vellen. Sinen arm was bebloet vander hant totter scouderen toe. Also dede oec die vrome Galeaen, maer die vrome Galerant was daer verslagen mit veel edel kersten ridderen. Die Sarasinen aensiende die grote manslachte die de vrome kerstenen op haer volc deden so vermalediden si die ure dat si daer ghecomen waren. Sij hadden in dien strijt verloren meer dan .xl. dusent Sarasinen. Daer wasser so vele ghequetst ende verlamt dat si haer selven niet ghehelpen en conden.

Grote bloedstorting geschiede in dit steekspel aan beide zijden. Ogiers mandaat van Denemarken was niet mogelijk te schrijven die hij daar deed, sloeg en stak en zich niet ontzag hoe grote oploop hem de heidenen deden. Desgelijks [39] de rode Galeaen die zich ridderlijk kweet en versloeg menige Sarazijn. O hoe duur verkochten hen die ridderlijke van gemoed en zinnen waren de wrede ongelovigen zodat de aarde rood werd van het bloed. Wie zou kunnen verzamelen de lansen, bogen en zwaarden die daar op het veld lagen. Die Saracenen waren zeer wreed en in grote menigte bevochten ze de christenen zo sterk aan alle zijden zodat ze begonnen te roepen om bijstand aan Roland en Olivier en klaagden hoe dat ze de heidenen felheid niet weerstaan mochten. Dit hoorde die voor genoemde bisschop en vermaande ze om goed te doen en Gods passie hoog te wreken. Hij velde zelf menige Sarrazin ter aarde, hij was zeer goed te paard, zijn manlijke slagen ontzagen de Saracenen zeer, want hoe wreed dat ze hem op liepen, hij weerstond ze ridderlijk. Deze bisschop vermaande de christenen tot alle deugdelijke werken, hoorde hun biecht als hij tijd had en hij zette ze anders geen penitentie dan dapper te vechten op Gods vijanden en beloofden ze de kroon der martelaren te bezitten. De tijd dat dus predikte zo bezag hij zijn zwaard dat er drie druppels vers bloed aan hingen die hij niet afwassen kon. Alzo deed ook Roland en Olivier, Galeaen, Ogier, Floreys van Alexandrië, de haveloze Gautier en meer ander van de gelijken, waarvan ze zich verwonderden, en wisten niet wat het beteken mocht. Maar de bisschop deden hen daarvan de verklaring als dat ze allen gauw de kroon der martelaren verwerven zouden. Toen dit dus geschiede zo kwam daar een nieuw Saraceens schaar op die hoog gemoede zinnen en riepen zeer luid. Gij christen Karels knechten, uw sterfdag naakt nu zeer. Daar werden veel christenen gekwetst en ter neder geveld in die oploop. Roland zag de wreedheid der Saracenen en was geheel ontsteld als een die uitzinnig is reedt onder de Saracenen en sloeg [40] zulke vreselijke slagen zodat hem nooit iemand genaken durfde. Daar was een grote heiden geheten Grandones en riep, al gewonnen. Hij doorstak met de lans de edele Fransman Reinier, alzo deed hij ook noch een machtige hertog, wat helaas grote schade was. Van deze zaken waren de Saracenen zeer blijde en liepen zeer op de christenen, maar Roland benam ze gelijk hun grote hovaardij, want hij kloofde hem van het hoofde tot de zadel toe en alzo deed hij noch twee andere en maakte de Saracenen vluchtig. O wonderlijk feit van een man, o onbegrijpelijke dapperheid die niet overwonnen mocht zijn. Hoe mocht God toestaan dat daar zo veel dappere ridders werden verslagen en alleen door Guwelloen een verraders bedrijf. Maar God had ze gekozen om de kroon der martelaren te bezitten, want zonder arbeid, verdriet en tribulatie mag men die grote blijdschap der eeuwige leven niet verwerven. Och wie zou kunnen beschrijven die grote dapperheid van den christenen die ze daar wrochten en vooral van de ridder Olivier die niets anders deed dan Saracenen ter aarde vellen. Zijn arm was bebloed van de hand tot de schouders toe. Alzo deed ook die dappere Galeaen, maar de dappere Galerant was daar verslagen met veel edele christenridders. De Saracenen die aanzagen de grote manslacht die de dappere christenen op hun volk deden zo vermaledijden ze het uur dat ze daar gekomen waren. Zij hadden in die strijd verloren meer dan 40 0000 Saracenen. Daar waren er zo veel gekwetst en verlamt zodat ze zichzelf niet helpen konden.

[IX] Hoe die coninck Marcelijs selve met alle sijnder machte op die kerstenen quam, ende hoe dat der kerstenen ghetal doen seere ghemindert wert ende bij nae al verslaghen. [41]

ALs desen strijt ende battalie aldus geschiet was ende dat Marcelijs dien wreede Sarazijn sijn volc so seer beschadicht sach vanden kerstenen die doch een cleyn menichte waren so dede hi blasen alle sijn trompetten ende basunen om sijn volc te gereyden ende op die kerstenen te brenghen. Hi wapende hem selve met alle die meeste heren die bi hem waren ende quam na der kerstenen scaren toe gheronnen wel met .lxxx. dusent heydenen want hi nam alle die macht met hem die hij nemen dorste sonder dat sijn logisen bewaert bleven ende swoere dat hi niet wederkeeren en soude hi en hadde al die vangaerde verslagen ende ter neder ghetogen. Onder alle sijn volc so wasser een seer overmoedich heidens prince wter maten boven alle die ander groot ende sterck die gheheeten was Albuna ende droech eenen standaert van coninc Marcelijs om sijn grote stercheyt. Als hem die edel fransche bisscop so hoveerdelijc boven al dye ander groot comen sach so dachte hi in hem selven dat hi sijn grote hoverdie ter neder vellen woude. Dese bisscop was wel bekent met bisscop Tulpijn, om dat hi so vrome was so segghen eenige dat hi selve Tulpijn was een vanden .xij. ghenoten. Maer dat en was niet, want Tulpijn ende die hertoge van Bayvier waren met coninc Kaerle ende niet opten Roncevale so die hystorie hier na verclaren sal. Dese voerseyde bisscop hadde een peert grijs van hayre daer hi seer ridderlijc op sat die lancie ghevelt hebbende den schilt mannelijc metten cruce Gods voer hem houdende. Hi stack sijn peert met sporen ende reedt den voerseyden Sarazijn Albuna doer den schilt int lijf dat hi doot ter aerden viel waer af die heydenen seer tonvreden waren, haren standaert lach onder die voet. Die selve bisscop sloech daer na noch vier ander sarazijnsce ridders vanden peerde metten trenchoene eer hi sijn sweert wt [42] track. O vroem herte vol couragien, o onverwinnelike sinnen eens gheesteliken prelaets, o ghetrouwe kersten, o vrome ridder Gods, o manlijc pilaer der heyliger kercken die metten sweerde so veel wonders bedreef dat die wreede Sarasinen die plaetse van daer moesten rumen haers ondancx. Och hoe mocht God ghedogen dat die vrome ridder verslaghen wert nader hant inden selven anxteliken strijt so die historie hier na verclaren sal. Als hi zijn sweert in die hant hadde riep hi luyde met groten moede Monioye Monioye. Daer quam een fel Sarazijn machtich ende sterck wel ghewapent roepende lude Affriken Affriken na hem gheronnen dien hi cloofde vanden hoofde totten sadel toe, hij sloech daer na noch vijf ander Sarasinen doot ende dede so veel feyten van wapenen dat gheen Sarasijn hem ghenaken en dorste hoe stout dat hi was. Rolant aensiende zijn manlike feyten sprac tot sinen gheselle. Olivier wat dunct u van desen vromen kersteliken prelaet den bisscop. En can hi niet wel Sarasinen vellen. Och hoe manlijc sloech hi dien wreeden Sarazijn die des conincx Marcelijs standaert so hooveerdelijck vuerde hoe spaude hi dien fellen Sarazijn die so wel gewapent was, wat dunct u en is hi niet wel weerdich te voeren den ridderliken naem. O alle ghi edel kersten ridders laet ons nu hem na volgen ende op dese wreede Gods vianden manlijc met couragyen in lopen sonder eenich achterdencken.

Mettien riep hij lude Monioye

Den fellen Sarasinen te vernoye.

Daer quamen alle die kerstenen gheloopen toe

Dier niet meer en was dan twee hondert doe

Vanden kerstenen dat is warachtich.

Niet stercker en was alle die vangaerde machtich. [43]

Maer nochtans waren si stout encle coene

Dwelck hem wel stont te doene.

Oeck hadden si vernomen wel

Der wreeder Sarasinen opstel

Dwelck hemlieden aent lijf was bekant

Daer roerde elckerlijck sijn hant

Dat hem God die almoghende heere

Moeste loonen ymmermeere.

Olivier ende die grave Rolant

Vochten beyde met ghewilligher hant

Ende die vrome bisschop van daden fijn

Dwelck den heydenen was aen schijn

Sij sloeghen daer menighen thooft of

Dat deden si om prijs ende lof.

Doen riepen die onghevallige Sarasinen.

Helpt Mameth ende Appollo wter pinen

Wij sijn verladen in dese aerde

Coninck Kaerle met sinen grisen baerde

Die heeft Romen ghedwonghen

Ende alle die valsche tonghen

Calabren ende Poelgien mede

Metter Fransoysen manlijchede.

Hi heeffc oeck nu onder hem Almaengien

Nu soe wilt hi hebben Spaengien

Ons is veel beter laten wi ons slaen

Dan hem te wesen onderdaen

Daer om hout dat velt edel paijen

Ons en staet nu hier niet te vlijen

Want hadden wij desen Rolande doot

Soe waer verwonnen onsen noot.

Dese bisschop ende dese stercke Olivier

Sullen hem vercoopen dier [44]

Maer mochten wijse hier verslaen

Soe waer Kaerls machte seer ghedaen.

Dit verhoorde die stoute Rolant

Die van deser talen verbolgen was te hant

Olivier die bisschop ende die ander kerstenen fijn

Deden haer crachte den fellen payenen aen schijn

Ende sloeghen doot in corter wijle

Eer datmen ghinge een cleyne myle

Meer dan twee hondert bi ghetale

Vanden alder hoochsten wt des conincx sale.

Rolant ende die voersienighe ridder Olivier

Sij waren beyde van herten fier

Elck hadde in sijn hant een scherp snijdende sweert

Die menich merck waren weert

Deene hiet Antecleer dat ander Duerendale

Sij waren ghetempert van finen stale

Niemant en mochtse wederstaen

Die sij daer mede conden gheslaen.

Rolant die grave hooghe van moede

Was seer besprenget metten sarazijnschen bloede.

Dit siende Olivier sprack al te hant.

[O God almachtich wat ridder is Rolant]

Ick wane men sijns ghelike niet vinden en mochte

Al waert datmen alle die werelt doersochte.

Och wat gheselschap van ons beyden

Sal cortelinghe lacen moeten scheyden.

Coninck Kaerle onse heere

Verliest nu ymmermeere

Dat weet ick wel ghewarichlijcke

Dwelck hi beclagen mach, ende alle kerstenrijeke.

God gonne ons dat elck goet man

Die Gode bemint ende dienen can [45]

Voer ons bidde dat wij hemelrijcke

Moghen ghewinnen eewichlijcke.

Doen stack hi met sporen sijn peert te hant

Ende quam daer te hulpen den grave Rolant

In dien grooten noot daer hi in was.

God moet hem loonen das.

Ende alsoe gheringhe als si vernamen

Dat si daer bi malcanderen quamen

Elckerlijck daer den anderen badt

Niet te scheyden tot op die stadt.

Sij beloefdent gheerne wat souden si el

Mallick gheloofde den anderen wel.

Doen mochtmen daer sien

Van twee ridderen mandaet gheschien

Die van eenighe ridderen gheschien mochte.

Die edel bisschop vacht

Met hooghen moede met groter cracht

Datmen dies ghelijc niet en mocht vollesten.

Aldus vertellen ons die gesten

Dat sijer versloeghen vijf duysent

In vier scharen al metter hant.

Die vijfste schare wert hem te swaer

Dat segghe ick u over waer

Sij sloeghen so vele der kerstijn

Dattet hem onsaechte wert in schijn.

Soe datter niet meer dan .xl. en bleven

Die van daer ontdroeghen dat leven

Die si niet ghedooden en mochten.

Want si den Sarasinen so dier vercochten

Haer liden ende haer leven

Eer si daer doot bleven. [46]

[IX] Hoe de koning Marcelijs zelf met alle zijn macht op die christenen kwam en hoe dat de christenen getal toen zeer verminderd werd en bijna geheel verslagen. [41]

Toen dezen strijdt en battalie aldus geschied was en dat Marcelijs die wrede Sarazijn zijn volk zo zeer beschadigt zag van de christenen die toch een kleine menigte waren zo liet hij blazen al zijn trompetten en bazuinen om zijn volk te bereiden en op de christenen te brengen. Hij wapende zichzelf met al de grootste heren die bij hem waren en kwam naar de christenen scharen toe gegaan met 80 0000 heidenen, want hij nam alle macht met hem die hij nemen durfde zonder dat zijn logies bewaard bleven en zwoer dat hij niet wederkeren zou, hij had de hele voorhoede verslagen en ter neder getrokken. Onder al zijn volk zo was er een zeer overmoedige heidense prins en uitermate boven alle ander groot en sterk die geheten was Albuna en droeg een standaard van koning Marcelijs om zijn grote sterkte. Toen hem die edele Franse bisschop zo hovaardig boven alle anderen groot komen zag zo dacht hij in zichzelf dat hij zijn grote hovaardij ter neder vellen wilde. Deze bisschop was wel bekent met bisschop Tulpijn, omdat hij zo dapper was zeggen enige dat hij zelf Tulpijn was en een van de12 gelijken. Maar dat was het niet, want Tulpijn en de hertog van Beieren waren met koning Karel en niet op Ronceval zo de historie hierna verklaren zal. Deze voor genoemde bisschop had een paard grijs van haar waarop hij zeer ridderlijk zat en had de lans geveld en hield het schild mannelijk met het kruis Gods voor hem. Hij stak zijn paard met sporen en reedt de voor genoemde Sarazijn Albuna door het schild in het lijf zodat hij dood ter aarden viel, waarvan de heidenen zeer te ontevreden waren, hun standaard lag onder de voet. Diezelfde bisschop sloeg daarna noch vier ander Saraceense ridders van de paarden met de punt van zijn lans eer hij zijn zwaard uittrok [42]. O dapper hart vol moed, o onoverwinnelijke zinnen, een geestelijke prelaat, o getrouwe christen, o dappere ridder Gods, o manlijk pilaar der heilige kerk die me het zwaard zo veel wonder bedreef dat die wrede Saracenen de plaats vandaar moesten ruimen tegen hun wil. Och hoe mocht God gedogen dat die dappere ridder verslagen werd naderhand in dezelfde angstige strijd, zo de historie hierna verklaren zal. Toen hij zijn zwaard in de hand had riep hij luid met grote moed Monioye, Monioye. Daar kwam een felle Sarazijn machtig en sterk, goed gewapend die riep luid Afrika, Afrika naar hem rennen die hij kloofde van het hoofd tot de zadel toe, hij sloeg daarna noch vijf andere Saracenen dood en deed zo veel wapenfeiten dat geen Sarrazin hem genaken durfde, hoe stout dat hij was. Roland die zijn manlijke feiten zag sprak tot zijn gezel. Olivier wat lijkt u van deze dappere christelijke prelaat de bisschop. En kan hij niet goed Saracenen vellen. Och hoe manlijk sloeg hij die wrede Sarazijn die de konings Marcelijs standaard zo hovaardig voerde, hoe vernederde hij die felle Sarazijn die zo goed gewapend was, wat lijkt u, is hij niet goed waardig te voeren de ridderlijke naam. O allen gij edele christenridders laat ons nu hem na volgen en op deze wrede Gods vijanden manlijk met moed in lopen zonder enig nadenken.

Meteen riep hij luid Monioye

De felle Saracenen te verdriet.

Daar kwamen alle christenen toegelopen

Die er niet meer waren dan twee honderd toen

Van de christenen, dat is waarachtig.

Niet sterker was de hele voorhoede machtig. [43]

Maar nochtans waren ze stout en koen

Wat hen wel stond te doen.

Ook hadden ze vernomen wel

Der wrede Saracenen opstel

Wat hen aan het lijf was bekend

Daar roerde elk zijn hand

Dat hem God die almogende heer

Moest belonen immermeer.

Olivier en de graaf Roland

Vochten beiden met gewillige hand

En die dappere bisschop van daden fijn

Wat de heidenen was in schijn

Ze sloegen daar menigeen het hoofd af

Dat deden ze om prijs en lof.

Toen riepen die ongevallige Saracenen.

Help ons Mohammed en Apollo uit de pijnen

Wij zijn verladen in deze aarde

Koning Karel met zijn grijze baard

Die heeft Rome gedwongen

En al die valse tongen

Calabrië en Apulië mede

Met de Franse manlijkheden.

Hij heeft ook nu onder hem Allemagne

Nu zo wil hij hebben Spanje

Ons is veel beter laten we ons slaan

Dan hem te wezen onderdanig

Daarom houdt dat veld edele heiden

Ons staat nu hier niet te vlieden

Want hadden wij deze Roland dood

Zo was overwonnen onze nood.

Deze bisschop ene deze sterke Olivier

Zullen zich duur verkopen [44]

Maar mochten wij ze hier verslaan

Zo was Karels macht zeer gedaan.

Dit hoorde die stoute Roland

Die van deze woorden verbolgen was gelijk

Olivier, de bisschop en die andere fijne christenen

Deden hun kracht de felle heidenen in schijn

En sloegen dood in korte tijd

Eer dat men ging een kleine mijl

Meer dan twee honderd bij getal

Van de allerhoogste uit de koningszaal.

Roland en die voorzienige ridder Olivier

Zij waren beiden van hart fier

Elk had in zijn hand een scherp snijdend zwaard

Die menige mark was waard

De ene heet Antecleer en de ander Duerendale

Zij waren getemperd van fijn staal

Niemand mocht ze weerstaan

Die zij daarmee konden slaan.

Roland die graaf hoog van gemoed

Was zeer besprengt met Saraceens bloed.

Dit zag Olivier en sprak al gelijk.

O God almachtig, wat ridder is Roland

Ik waan dat men zijn gelijke niet vinden mag

Al was het dat men de hele wereld doorzocht.

Och wat gezelschap van ons beiden

Zal gauw helaas moeten schelden.

Koning Karel onze heer

Verliest nu immermeer

Dat weet ik wel zeker

Wat hij beklagen mag en geheel christenrijk.

God gunt ons dat elle goede man

Die God bemint en dienen kan [45]

Voor ons bidden dat wij hemelrijk

Mogen gewinnen eeuwig.

Toen stak hij met sporen zijn paard gelijk

En kwam daar te hulp de graaf Roland

In die grote nood daar hij in was.

God moet hem belonen dat.

Ene alzo gauw als ze vernamen

Dat ze daar bij elkaar kwamen

Elk daar de andere bad

Niet te scheiden tot op die plaats.

Zij beloofden het graag, wat zouden ze anders

Mannelijk beloofde de anderen wel.

Toen mocht men daar zien

Van twee ridders mannelijkheid geschieden

Die van enige ridders geschieden mocht.

Die edele bisschop vocht

Met hoog gemoed en met grote kracht

Dat men diergelijke niet mocht vo spreken

Aldus vertellen ons die verhalen

Dat ze er versloegen vijf duizend

In vier scharen al met de hand.

De vijfde schaar werd hen te zwaar

Dat zeg ik u voor waar

Zij sloegen zo veel de christenen

Dat het hen hard werd in schijn.

Zodat er niet meer dan 40 bleven

Die van daar ontkwamen dat leven

Die ze niet doden en mochten.

Want ze de Saracenen zo duur verkochten

Hun lijden en hun leven

Eer ze daar dood bleven. [46]

[X] Hoe die grave Rolant sinen gheselle Olivier vraghede oft hi den horen blasen wilde op dat hem Kaerle die keyser te hulpen quame. Ende hoe hem Olivier niet consenteren en woude dat hij den horen blies, seggende dattet te spade ware.

DIe edel grave Rolant vernam herde schiere

Der groter scaden ende riep Oliviere.

O soete gheselle ende ghetrouwe

Hier is gheschiet groot iammer ende rouwe

Dwelck kerstenrijck beclaghen mach

Van nu tot den doemsdach

Want het is te aensiene iammer groot

Van desen die hier dus deerlijck liggen doot.

Doen sprack Rolant openbare.

Ay oft Kaerle die keyser nu hier ware.

Hi soude ons so heerliken wreken

Datmen langhe tijt daer af soude spreken.

Olivier gheselle wijs van sinnen

Wat willen wij nu beghinnen

Hoe mochten wij Kaerlen doen verstaen

Dattet ons qualiken is vergaen

Wat dunct u wil ick nu blasen den olifant.

Olivier antwoerde hem te hant.

Rolant ghi sout dies hebben oneere

En ghewaecht dies nemmermeere

Want het soude u ghewarichlijcke

Verweten worden van alle Vranckerijcke.

Het soude hem schamen u gheslachte

Quaem dese meere in u ghedachte

Dat u dien lachter waer gheschiet.

Als ick u dat badt doen en dedijt niet.

Ghi seyt het waer eerst te tijde [47]

Alsmen ware in den strijde

Bloedich gheworden van der scouderen totter hant

Maer lacen Rolant nu is Karels machte gheschant.

Ay lieve gheselle sprack die grave Rolant

Laet mi nu doch blasen den olifant.

Ick segt u hier wel te voren

Kaerle die keyser salt lichtelijck horen.

Neen ghi niet bi minen rade, laet varen.

Doen icx u badt gaft u onmare

Rolant haddijt doen ghedaen

Soe waer onsen wille voort ghegaen

Maer ick segt u hier te voren

Eest dat ghi blaest uwen horen

Ende mi noch die fortuyne mach gheschien

Dat ick mijnder suster mach sien

Ick sweere u dat met eede stijf

Nemmermeer en wort si u wijf.

Als Rolant dese tale vernam

Sprack hi, Olivier gheselle sidij gram.

O Rolant ghi hebt ghedaen

Dat die heydenen sijn te boven ghegaen

Want te grooten wille van overmoede

Sietmen selden comen te goede

Men en sal sottelijck niet beghinnen

Te striden, maer wijsselijc ende met sinnen.

Dese edel ridders moeten hier alle sterven

Bi uwer pruesheyt ende bederven.

Kaerle die coninck onse heere

Heeft nu verloren ymmermeere

Van ons allen hulpe ende raet.

Dat heeft ghedaen u groote overdaet

Hadt ghi minen raet ghenomen [48]

Coninck Kaerle waer ons te hulpen ghecomen

Ende onsen wille waer voort ghegaen

Die Sarasinen waren tonder ghedaen

Ende wij hadden wel in dit pongijs

Ghevanghen haren coninck Marcelijs.

O Rolant Rolant uwe stoutheyt moeten wij becoopen

Niet dat wij willen ontriden oft ontloopen

Hier en heeft dies niemant ghere.

Wij willen alle vromelijck in die were.

Wij moeten alle lacen die doot verkiesen

Vranckerijck zal nu veel verliesen

Ende een schoon gheselschap van veel ridders goet

Dat heeft ghedaen Rolant uwen overmoet.

Die goede bisschop heeft dit ghehoert

Van hem beyden het discoordelijck woert.

Ter stont hi derwaerts met haesten reedt

Want sulcken tale om hooren was hem leedt

Ende hi began daer te castien

Olivier den ridder vrije

Ende badt hem doer Gods eere

Dat hi des en vermaende nemmermeere

Maer dat hi Rolande verdroeghe

Ende groote slaghen sloeghe

Wij sullen sprack hi onlanghe leven

Dese werelt moeten wij lacen begheven

Och wij moghen wel blidelijck sterven

Want wij sullen Gods hemelrijck verwerven

Ons en helpt dat blasen niet

Datter ons eenich goet af gheschiet

Oeck eest te spade nu begonnen.

Want eer wij den keyser hier ghewonnen

Ende alle der edelre kersten cracht [49]

Het soude wesen doncker nacht.

Nochtans meyne ick wel sonder waen

Dattet goet waer ghedaen

Want Kaerle soude ons te hulpen comen

Als hi den horen heeft vernomen

Ende hi sal ons so heerliken wreken

Datmen daer langhen tijt af sal spreken

Ende dat die heydenen niet en sullen keeren

Dat sal hi Gode ende ons doen ter eeren.

Hi sal deerliken vinden versleghen

Aan heyden aen velden ende aen weghen

Ende hi sal ons iammerlijck beclaghen

Ende cierlijck ter kercken doen draghen

Dat ons wolf noch beeste in gheender stont

En verslinde in haren mont.

[X] Hoe de graaf Roland zijn gezel Olivier vroeg of hij de horen blazen wilde op dat hen Karel de keizer te hulp kwam. En hoe hem Olivier niet toestemde en wilde dat hij de horen blies en zei dat het te laat was.

De edele graaf Roland vernam erg snel

De grote schade en riep Olivier.

O lieve gezel en getrouw

Hier is geschied grote droefheid en rouw

Wat het christenrijk beklagen mag

Van nu tot den doemsdag

Want het is te aanzien grote droefheid

Van dezen die hier dus deerlijk liggen dood.

Toen sprak Roland openbaar.

Aai of Karel de keizer nu hier was.

Hij zou ons zo heerlijk wreken

Dat men lange tijd daarvan zou spreken.

Olivier gezel, wijs van zinnen

Wat willen wij nu beginnen

Hoe mochten wij Karel laten verstaan

Dat het ons kwalijk is vergaan

Wat lijkt u wil ik nu blazen de olifant.

Olivier antwoorde hem gelijk.

Roland, ge zou dus hebben oneer

En gewaag het dus nimmermeer

Want het zou u waarlijk

Verweten worden van al Frankrijk.

Het zou zich hem schamen uw geslacht

Kwam dit meer in uw gedachte

Dat u dit lachen was geschied.

Toen ik u dat bad toen deed je het niet.

Ge zegt waar eerst ter tijd [47]

Toen men was in de strijd

Bloederig geworden van de schouders tot de handen

Maar helaas Roland, nu is Karels macht beschadigd.

Aai lieve gezel, sprak die graaf Roland

Laat me nu toch blazen de olifant.

Ik zeg het u hier wel tevoren

Karel de keizer zal het licht horen.

Neen, gij niet bij mijn raad, laat varen.

Toen ik het u bad gaf u het veracht

Roland had je het toen gedaan

Zo was onze wil voortgegaan

Maar ik zeg het u hier tevoren

Is het dat ge blaast uw horen

End me noch het fortuin mag geschieden

Dat ik mijn zuster mag zien

Ik zweer u dat met eed stijf

Nimmermeer wordt ze uw wijf.

Toen Roland deze woorden vernam

Sprak hij, Olivier gezel, ben je gram.

O Roland ge hebt gedaan

Dat die heidenen zijn te boven gegaan

Want te grote wil van overmoed

Ziet men zelden komen te goede

Men zal zot niet beginnen

Te strijden, maar wijs en met zinnen.

Deze edel ridders moeten hier allen sterven

Bij uw preutsheid en bederven.

Karel de koning onze heer

Heeft nu verloren immermeer

Van ons allen hulp en raad.

Dat heeft gedaan uw grote overdaad

Had ge mijn raad genomen [48]

Koning Karel was ons te hulp gekomen

En onze wil was voortgegaan

De Saracenen waren te onder gedaan

En wij hadden wel in dit steekspel

Gevangen hun koning Marcelijs.

O Roland, Roland uw stoutheid moeten wij bekopen

Niet dat wij willen ontkomen of ontlopen

Hier heeft dus niemand verlangen.

Wij willen allen dapper in het verweer.

Wij moeten allen helaas de dood verkiezen

Frankrijk zal nu veel verliezen

En een mooi gezelschap van veel goede ridders

Dat heeft gedaan Roland uw overmoed.

Die goede bisschop heeft dit gehoord

Van hen beiden het tweedrachtige woord.

Terstond hij derwaarts met haast reedt

Want zulke woorden om te horen was hem leed

En hij begon daar te kastijden

Olivier de edele ridder

En bad hem door Gods eer

Dat hij dat vermaande nimmermeer

Maar dat hij Roland verdroeg

En grote slagen sloeg

Wij zullen, sprak hij, kort leven

Deze wereld moeten wij helaas begeven

Och wij mogen wel blijde sterven

Want wij zullen Gods hemelrijk verwerven

Ons helpt dat blazen niet

Dat er ons enig goed van geschiedt

Ook is het te laat nu begonnen.

Want eer wij de keizer hier wonnen

En alle de edele christenkracht [49]

Het zou wezen donkere nacht.

Nochtans meen ik wel zonder waan

Dat het goed was gedaan

Want Karel zou ons te hulp komen

Als hij de horen heeft vernomen

En hij zal ons zo heerlijk wreken

Dat men daar lange tijd van zal spreken

En dat de heidenen niet zullen keren

Dat zal hij God en ons doen ter eren.

Hij zal deerlijk vinden verslagen

Aan heide, aan velden en aan wegen

En hij zal ons droevig beklagen

En sierlijk ter kerke laten dragen

Dat ons wolf noch beest in geen tijd

En verslinden in hun mond.

[XI] Hoe die vrome Ogier van Denemercken ghequetst sijnde ginc onder die doden soeckende ende beclaechde sijn vrienden die hi verslagen sach liggen, ende die roode Galeaen die sinen broeder daer oeck deerlijc verslagen sach liggen dien hi beclaechde met groten druck.

ALs dese tale vanden bisscop dus geseyt was ende alle die kerstenen meest verslaghen waren op een cleyn menichte na, te weten die vrome Rolant ende Olivier, Straelberrengier, Fransoys Boudewijn, Diederic van Britsewout ende meer ander, maer die vrome Ogier ende die rode Galeaen die nochtans beyde ghewont waren ende nyet meer vechten en mochten want hen dbloet ontronnen was. Si sagen al dat velt bedect met doden van kersten ridders. Daer vant die rode Galeaen sinen broeder Galerant iammerlijc ghequetst ende doerhouwen sijn aensicht was al bleeck [50] verweloos, mer vanden vromen ridder Straelberrengier en wiste hi niet waer hi was want hi hem nergens en sach onder die doden. Ogier vant daer verslaghen sinen sone Merberijn ende Floreys van Alexandrien mit meer ander princen ende heren die hi daer bracht hadde om Kaerle den keyser in baten te sijn die hi alle deerlijc sach liggen doerhouwen, som leefden si noch som waren si doot, ende hi was selve so seer ghewont dat hi niet meer staen en conde. Doe beclagede hi die quade avonture die op gecomen was, seggende aldus. O vrome ridders o greyn van vergulden sporen die noyt en vloot in eenighen storm oft strijt hoe ligdij nu dus iammerlijc in u bloet versmoort. Ick meynde u te brengen totten hoochsten graet der ridderscap ende met Kaerle den keyser alle heydenisse tot die kersten wet te brenghen, mer lacen nu ist met u ende met mi al ghedaen. Ons opset is nu te niet, die ongeloovighe hebben die overhant van ons vercreghen want ons gheen hulpe van den keyser gecomen en is, God vergeeft hem die dat belet heeft, van .xl. duisent vergulden sporen die hier met mi quamen en isser gheen drie mijns wetens te live. O lacen waer is nu alle mijn voerleden victorie die ic voer Parijs hadde tegen den groten Broijer daer ic alle kerstenrijc in eeren behielt doer den camp die ic daer dede. O lacen waer is alle mijn grote pruesheyt die ic bedreef in Babilonien op Broijers geslachte. Och waer is nu alle mijn grote overmoet bleven die ic dede teghen Karels mogentheyt ende sinen sone Charloot overmits die doot mijns kints Boudewijn daer ic alleen drie staende battalien doerbrack om Charlot Karels sone in sijn tente te vinden so hi mi beloeft hadde, mer hi en dorste mi niet verbeyden. Waer is mijn neve die getrouwe ridder die havelose Gautier, waer is mijn edel kint die ghecroonde coninck Merberijn, waer is die moedige Floreys [51] van Alexandrien die noyt man en ontsach hoe groot dat hi was, waer is die getrouwe soudaen Carahu van Perssy die een goet kersten gheworden was. Och waer sijn alle die edel vassalen ghebleven die hier om minen wil quamen, o lacen si hebben nu alle die bitter morseelen der doot ghesmaect. O smertelijc grief o wreede fortune van ongelucke o druckelijcsten dach die mijn oogen oyt beschouden. Alle mijn genuechte ende voerleden solacen sijn nu verkeert in verdriet anxt ende tribulacie. En was ic niet die gene die drie lichten oft keersen altijt bernende te Babilonien vant daer af noch hedensdaechs eene tot Atrecht is. En was ic niet de gene die alle Guwelloens lant verderf met minen neve den havelosen Gautier. En was heel heydenis om minen wil niet beroert, o lacen this nu hier verkeert ic moet mijn leven hier nu eynden met bitteren rouwe. O zee vol gallen o ongeluckich striden o herte vol couragien hoe suldi gesterven. O doot doot waer om en verslijndi mi niet ghelijc ghi dese ander ridderlike princen ghedaen hebt. Och waer sidij mijn alder ghetrouste neve die havelose Gautier die alle heydenis om minen wil beroerde, och sidij oec in u bloet versmoort, seker die Sarasinen sullent becopen. Als Ogier sijn beclaginge dus ghedaen hadde so sach hi van verre comen sinen neve den havelosen Gautier al bebloet so hi versch wter battalien quam. Doen verblide Ogier hem weynich dat hi hem noch levende sach, ende hi vraechde hem na sijn gheselscap oft hijer noch eenige te lijve wist. Gautier antwoerde dat si alle verslagen waren die met hem daer quamen, ende dat hi selve ghequetst was, ende dat Rolants volc verslaghen was op een luttel na. Ogier dit horende wert vreesselic beroert tot wrake ghelijc den leeu die hongherich na sijn proye om eten is so stont hi haestelijc op nemende sijn sweert in sijn hant lopende als een mensche [52] half buten sinne onder die sarazijnsche scharen daer hi grote moort dede. Gautier volchde hem rasschelijck na onder die wreede Sarasinen, maer niet langhe en conde hem Gautier bij Ogier ghehouden om die grote menichte der heydenen so dat hi hem gheringe verloos ende daer nae noyt meer en sach. Sommige spaensche historien segghen dat hi wech gheleyt was vander alvinnen gheheeten Mergheyne in eenen berch, ende dat hi opten Roncevale niet verslagen en was, dwelcke ic God almachtich laet scheyden oft alsoe is oft niet. Want die wercken Gods sijn wonderlijc ende onbegripelijc den menseheliken sinnen.

[XI] Hoe die vrome Ogier van Denemarken die gekwetst was ging onder de doden zoeken en beklaagde zijn vrienden die hij verslagen zag liggen en die rode Galeaen die zijn broeder daar ook deerlijk verslagen zag liggen die die hij beklaagde met grote droefheid.

Toen deze woorden van de bisschop aldus gezegd was en alle christenen meest verslagen waren op een kleine menigte na, te weten die dappere Roland en Olivier, Straelberrengier, Fransoys Boudewijn, Diederic van Britsewout en meer andere, maar die vrome Ogier ende die rode Galeaen die nochtans beide gewond waren en niet meer vechten mochten want hen het bloed ontgaan was. Ze zagen al dat veld bedekt met doden van christenridders. Daar vond de rode Galeaen zijn broeder Galerant droevig gekwetst en doorhouwen, zijn aanzicht was geheel bleek [50] kleurloos, maar van de dappere ridder Straelberrengier wiste hij niet waar hij was, want hij zai hem nergens onder di doden. Ogier vond daar verslagen zijn zoon Merberijn en Floreys van Alexandrië met meer andere prinsen en heren die hij daar gebracht had om Karel de keizer in baat te zijn die hij alle deerlijk zag liggen doorhouwen, soms leefden ze noch, soms waren ze dood, en hij was zelf zo zeer gewond zodat hij niet meer staan kon. Toen beklaagde hij het kwade avontuur die opgekomen was en zei aldus. O dappere ridders, o korrels van vergulden sporen die nooit vloden in enige storm of strijd, hoe lig je nu dus droevig in uw bloed versmoord. Ik meende u te brengen tot de hoogste graad der ridderschap en met Karel de keizer alle heidense tot de christen wet te brengen, maar helaas, nu is het met u en met mij geheel gedaan. Onze opzet is nu te niet, die ongelovige hebben de overhand van ons verkregen, want ons is geen hulp van de keizer gekomen, God vergeeft hem die dat belet heeft, van .40 000 vergulden sporen die hier met mij kwamen is zijn er volgens mij geen drie te lijf. O helaas, waar is nu al mijn voorleden victorie die ik voor Parijs had tegen de groten Broijer daar ik al christenrijk in eren behield door de kamp die ik daar deed. O helaas, waar is alle mijn grote edelheid die ik bedreef in Babylonië op Broijers geslacht. Och waar is nu alle mijn grote overmoed gebleven die ik deed tegen Karels mogendheid en zijn zoon Charlot overmits die dood van mijn kind Boudewijn daar ik alleen drie staande bataljons doorbrak om Charlot, Karels zoon, in zijn tent te vinden ze hij me beloofd had, maar hij durfde me niet op te wachten. Waar is mijn neef die getrouwe ridder die haveloze Gautier, waar is mijn edel kind die gekroonde koning Merberijn, waar is die moedige Floreys [51] van Alexandrië die noot een man ontzag hoe groot dat hij was, waar is die getrouwe sultan Carahu van Perzië die een goede christen geworden was. Och waar zijn alle die edele vazallen gebleven die hier vanwege mijn wil kwamen, o helaas, ze hebben nu alle die bittere kruimels der dood gesmaakt. O smartelijk grief, o wrede fortuin van ongeluk, o droevigste dag die mijn ogen ooit aanschouwden. Al mijn genoegens en voorleden solaas zijn nu veranderd in verdriet, angst en tribulatie. En was ik niet diegene die drie lichten of kaarsen altijd brandde te Babylonië van waarvan noch hedendaags een tot Atrecht is. En was ik niet diegene die al Guwelloen’ s land bedierf met mijn neef de haveloze Gautier. En was heel heidense vanwege mij niet bewogen, o helaas het is nu veranderd, ik moet mijn leven hier nu eindigen met bittere rouw. O zee vol gal, o ongelukkig strijden, o hart vol moed hoe zal je sterven. O dood, dood waarom verslind je me niet gelijk ge deze ander ridderlijke prinsen gedaan hebt. Och waar ben je mijn allertrouwste neef die haveloze Gautier die alle heidense vanwege mij beroerde, och ben je ook in uw bloed versmoord, zeker die Saracenen zullen het bekopen. Toen Ogier zijn klagen dus gedaan had zo zag hij van verre komen zijn neef de haveloze Gautier geheel bebloed zo hij vers uit de slag kwam. Toen verblijde Ogier hem weinig dat hij hem noch levend zag en hij vroeg hem naar zijn gezelschap of hij er noch enige te lijf wist. Gautier antwoorde dat ze alle verslagen waren die met hem daar kwamen en dat hij zelf gekwetst was en dat Roland’ s volk verslagen was op een luttel na. Ogier die dit hoorde werd vreselijk bewogen tot wraak gelijk de leeuw die hongerig is naar zijn prooi om te eten is zo stond hij haastig op en nam zijn zwaard in de hand en liep als een mens [52] half uitzinnig onder de Saraceense scharen daar hij grote moord deed. Gautier volgde hem snel na onder de wrede Saracenen, maar niet lang kon Gautier bij Ogier bijhouden vanwege de grote menigte der heidenen zodat hij hem gauw verloor en daarna nooit meer zag. Sommige Spaanse histories zeggen dat hij weggeleid was van de elf geheten Morgane in een berg en dat hij op de Ronceval niet verslagen was, wat ik God almachtig laat scheiden of het alzo is of niet. Want de werken Gods zijn wonderlijk en onbegrijpelijk de menselijke zinnen.

[XII] Die beclachte vanden roden Galeaen die hi dede over sinen broeder Galerant.

GAleaen die sinen broeder doot vant liggen alsoe voerseyt is sprac aldus sittende bij sinen broeder ter aerden neder. O God here genadich hoe moechdi ghehengen dat dese vrome ridders dus iammerlijc van dese Sarasinen ghedoot ende verslagen worden. O Guwelloen Guwelloen ic duchte this u scult want die Sarasinen verwiten ons dat wi alle verraden sijn alsoe wel opelijck schijnt want Kaerle de keyser heeft ons lacen al vergheten, mer Rolant en geloovet niet. Nochtan hebben Hugo ende Henrick hem gheseyt datse Guwelloen haer vader inden wech doen hij die ontsegghinge van Karels wegen aen Marcelijs ende Baligant doen soude te Pampelynen wilde doen vermoorden inden bosch daer hijse sant om venisoen te crigen voer sinen persoon veysende hem selven sieck te sijn. Daer hadde hi volc doen liggen bi rade zijns neven ende waendese daer ghedoot te hebben dwelc si ontquamen, mer lacen nu sijn si oec beyde hier verslaghen. O lacen mijn herte sal van drucke clieven. O broeder van u en wil ic langhe niet ghesceyden sijn, met dien stont [53] hi op ende trat na die Sarasinen. Nu segghen die sommige dat hi oec wech gheleyt was int gheberchte, want sinen horen helm scilt ende sweert vantmen daer ligghen maer sijn lichaem en vantmen noyt, mer ic geeft God op oft so is of niet.

[XII] De klacht van de rode Galeaen die hij deed over zijn broeder Galerant.

Galeaen die zijn broeder dood vond liggen alzo voorgezegd is sprak aldus zittend bij zijn broeder ter aarden neder. O God heer genadig, hoe macht je toestaan dat deze dappere ridder aldus droevig van deze Saracenen gedood en verslagen is geworden. O Guwelloen, Guwelloen, ik vrees

Het is uw schuld want die Saracenen verwijten ons dat we alle verraden zijn alzo wel openlijk schijnt want Karel de keizer heeft ons helaas al vergeten, maar Roland geloofde het niet. Nochtans hebben Hugo en Hendrick hem gezegd dat ze Guwelloen, hun vader, in de weg toen hij die ontzegging vanwege Karel aan Marcelijs en Baligant doen zou te Pamplona wilde laten vermoorden in het bos daar hij ze zond om wildbraad te krijgen voor zijn persoon en veinsde zich ziek te zijn. Daar had hij volk laten liggen bij raad van zijn neven en waande ze daar gedood te hebben, wat ze ontkwamen, maar helaas, nu zijn ze ook beiden alhier verslagen. O helaas, mijn hart zal van droefheid klieven. O broeder, van u wil ik niet lang gescheiden zijn, met die stond [53] hij op en trad naar de Saracenen. Nu zeggen sommige dat hij ook weggeleid was in het gebergte, want zijn horen, helm, schild en zwaard vond men daar liggen, maar zijn lichaam vond men nooit, maar ik geeft het God op of het zo is of niet.

[XIII] Hoe Rolant die sine beclaechde, ende vander battalien daer Marcelijs ende sijn sone verslagen werden.

DOen oversach die grave Rolant die sine

Die daer laghen in groter pine

Som doot, som leefden si cranckeliken.

Doen sach Rolant herde droeveliken

Ende beclaechde sijn ghesellen seere

Ende bevalse Gode onsen heere

Het was recht hi hadse lief.

In sijn herte hadde hi groot meskief

Ende doer dat sprack hi, ick ben oeck met u

Broeders schuldich te sterven nu

Och wij hebben Kaerlen ghedaen groote eere

Ende van veel landen ghemaect heere

Maer nu verliest hi hier op desen dach

Een schoon gheselscap, dies hi wel claghen mach.

Ay kerstenrijck kerstenrijc ghi sijt seer ontervet

Van goeden bescudders ende bedervet

Ick soude van rouwe bliven doot

Al en hadde ick anders gheenen noot.

Olivier sprack, in wat scaren willen wij slaen

Want ons leven wort cortelijck ghedaen

Wij willen vromelijck bliven in die weere

Ende vromelijck vechten doer Gods eere

Vlien en willen wij in gheender noot

Maer doer Cristus gheloove bliven doot

Den Sarasinen sullen wij ons levende vercoopen [54]

Wij en willent ontrijden noch ontloopen.

Daer was beyde berch ende dal

Met dooden ridders bespreyt over al

Ende die eerde swert, gheworden root van kersten bloede

Daer was ghevochten met hooghen moede.

Daer laghen ghestroyt sweerden ende schilden

Van vromen ridders van herten milde

Doe toondese Rolant fier

Sinen gheselle Olivier.

Och Olivier sprack hi met desen ghesellen

Die hier ligghen ende quellen

Sijn wij schuldich te bliven doot

Het welck is recht ende reden groot

Sij en wouden ons in gheender noot begheven

Waerom si alle doot sijn ghebleven.

O soete Vranckerijck sprack Rolant

Hoe seer sidi nu geschant

Al verwoest ende onterft

Dat ghi onser hebt ghederft.

Doen noepte hi sijn peert ende riep Monioye

Den fellen Sarasinen te vernoye.

Als een ridder vroem ende coene

Sloech hi dat hooft af van Francheroene

Hi sloecher wel .xx. oft meere

Dat alle waren groote sarazijnsche heeren

[XIII] Hoe Roland de zijne beklaagde en van de strijd daar Marcelijs en zijn zoon verslagen werden.

Toen overzag die graaf Roland de zijne

Die daar lagen in grote pijnen

Sommige dood, soms leefden ze zwak.

Toen keek Roland erg droevig

En beklaagde zijn gezellen zeer

En beval ze God onze heer

Het was recht, hij had ze lief.

In zijn hart had hij grote ellende

En door dat sprak hij, ik ben ook met u

Broeders schuldig te sterven nu

Och wij hebben Karel gedaan grote eer

En van veel landen gemaakt heer

Maar nu verliest hij hier op deze dag

Een mooi gezelschap, dus hij wel klagen mag.

Aai christenrijk, christenrijk ge bent zeer onterfd

Van goede behoeders en bedorven

Ik zou van rouw blijven dood

Al had ik anders geen nood.

Olivier sprak, in wat scharen willen wij slaan

Want ons leven wordt gauw gedaan

Wij willen dapper blijven in het verweer

En dapper vechten door Gods eer

Vlieden willen wij in geen nood

Maar door Christus geloof blijven dood

De Saracenen zullen wij ons levend verkopen [54]

Wij willen het ontrijden noch ontlopen.

Daar was beide berg en dal

Met dodenridders bedekt overal

En de aarde zwart, geworden rood van christen bloed

Daar was gevochten met hoog gemoed.

Daar lagen verstrooid zwaarden en schilden

Van dappere ridders van hart mild

Toen toonde ze Roland fier

Zijn gezel Olivier.

Och Olivier, sprak hij, met deze gezellen

Die hier liggen en kwellen

Zijn wij schuldig te blijven dood

Wat is recht en reden groot

Ze wilden ons in geen nood begeven

Waarom ze allen dood zijn gebleven.

O lief Frankrijk, sprak Roland

Hoe zeer ben je nu geschonden

Al verwoest en onterft

Dat ge ons hebt gederfd.

Toen noopte hij zijn paard en riep Monioye

De felle Saracenen te verdriet.

Als een ridder dapper en koen

Sloeg hij dat hoofd af van Francheroen

Hij sloeg er wel 20 of meer

Dat alle waren grote Saraceense heren.

(XIV] Een goede vermaninghe van den bisschop die hi tot Rolant ende tot alle den kerstenen dede.

DOen sprack die bisschop totten graven Rolant.

O vrome kersten hie van sidij wel bekant

Van dusdanighe groote slaghen

Hier voertijts over menighe dagen [55]

Hier om met rechte dats een ghewarich dinck

Soe bemint u Kaerle die coninck.

In deser gheliken soude oeck doen

Elck goet ridder ende baroen

Ende een yeghelijck kersten goet

Daer God voer heeft ghestort sijn roode bloet

Want die niet en doet alsoe

En prijse ick niet weerdich een stroe

Maer hi heeft recht die dit doet

Ende hem coemt oeck daer af goet

Sonderlinge die hem tot Gode keert

Ende sijn wet met arbeyde vermeert

Weder hi is cleyn oft groot van persoon

Hi verdient daer mede dat eewighe loon.

Ende sal hem verbliden eewichlijcke

Metten enghelen hier boven in hemelrijcke

Daer sal hi hooren den soeten sanck.

Die dueren sal eewelijck sonder verganck.

Sij bidden voer ons ten eewighen tijde

Beyde verre ende wijde.

Ende die man die dat van te voren weet

Dat hem ymmers sijn doot is ghereet

Oft ten minsten dat hi wert ghevaen

Die moet van noots weghen groote slagen slaen.

Om dat die Fransoysen alsoe doen

Heetmense vroem ende van daghen coen.

DOen vercouverde Marcelijs die coninc weder

Ende stack Straelberrengier ter neder.

Hi doerstack halsberch ende schilt

Dattet niet met allen te gader en hilt

Ende werp hem doot ter aerden neder

Dat hi noyt op en stont daer na weder. [56]

Noch soe sloech hi Voorne ende Ivone

Ende den stouten Gheeraert van Rosselone.

Rolant en was hier af niet seer verre

Ende riep luyde op hem met moede erre.

Leyde moet u gheschien

Wel wreede paijen

Och met hoe grooten onrechte

Slaet ghi dus die edel godsknechten

Ende oeck die lieve ghesellen mijne.

Dat sal di worden in schijne.

Bitterlijcken reedt hi hem doen ane

Met eenen wreeden ghedane

Hi sloech hem den arm metter schouderen of

Dies moeste God hebben lof.

Daer na sloech hi met nijde groot

Des conincx Marcelijs sone doot.

(XIV] Een goede vermaning van de bisschop die hij tot Roland en tot alle christenen deed.

Toen sprak die bisschop tot de graaf Roland.

O dappere christen hiervan ben je wel bekent

Van dusdanige grote slagen

Hier voortijds over menige dagen [55]

Hier om met recht dat is een waar ding

Zo bemint u Karel di koning.

In deze gelijkenis zou ook doen

Elke goede ridder en baron

En elke goede christen

Daar God voor heeft gestort zijn rode bloed

Want die niet doet alzo

En prijs ik niet waard een stro

Maar hij heeft recht die dit doet

En hem komt ook daarvan goed

Vooral die hem tot God keert

En zijn wet met arbeid vermeerdert

Weder hij is klein of groot van persoon

Hij verdient daarmee het eeuwige loon.

En zal hem verblijden eeuwig

Met de engelen hierboven in hemelrijk

Daar zal hij horen het lieflijke gezang.

Die duren zal eeuwig zonder vergaan.

Zij bidden voor ons ten eeuwige tijd

Beide, ver en wijd.

En de man die dat van tevoren weet

Dat hem immer zijn dood is gereed

Of ten minsten dat hij wordt gevangen

Die moet vanwege de nood grote slagen slaan.

Omdat de Fransen alzo doen

Heet men ze dapper en van dag koen.

Toen herstelde Marcelijs de koning weder

En stak Straelberrengier ter neder.

Hij doorstak halsberg en schild

Zodat het niet met geheel tezamen hield

En wierp hem dood ter aarden neder

Dat hij nooit opstond daarna weer. [56]

Noch zo sloeg hij Voorne en Ivone

En de dappere Gheeraert van Rosselone.

Roland was hiervan niet zeer ver

En riep luid op hem met geërgerd gemoed.

Leed moet u geschieden

Wel wrede heiden

Och met hoe groot onrecht

Slaat ge dus die edele godsknechten

En ook mijn lieve gezellen.

Dat zal u worden in schijn.

Bitter reedt hij hem toen aan

Met een wrede gedaante

Hij sloeg hem de arm bij de schouder af

Dus moest God hebben lof.

Daarna sloeg hij met grote nijd

De koning Marcelijs zoon dood.

[XV] Hoe die Sarasinen begonden te vlien ende die meeste capiteyn vanden heyre tot Galifier des conincx neve.

DOen riepen die wreede Sarasinen te hant.

Help Mameth wat heeft dese felle Rolant

Ghedaen den coninck onsen heere

Ende heeft oeck ghedoot onsen ioncheere.

Coninck Kaerle dien hier heeft ghesant

Moet worden gheplaecht van Tervygant

Sij en willen ons ruymen tvelt niet

Wat dat onser gheschiet

Sij hebben den moet seer groot

Sij en duchten niet die doot.

Ons is veel beter dat wij vlien

Eer ons van hem mach erch gheschien.

Doen vloden die wreede paijen [57]

Die vuyle stinckende prijen.

Wel drie duysent datter vloe

Die gheschoffiert waren alsoe

Dat si niet en souden hebben ghekeert

Inden strijt om te sijn onteert.

Als dit des conincx opperste heere aensiet

Soe en doet hi anders niet

Dan hi werpt sinen schilt ter aerden

Ende vloot haestelijck sijnder vaerden

Daer Galifier des conincx neve was

Ghi moecht mi wel ghelooven das

Die Sarasinen met hem brochten

Litteykenen groot die si wel thoonen mochten

Seer luyde te roepen dat si daer begonnen.

Rolant ende Olivier hebben ons verwonnen.

[XV] Hoe die Saracenen begonnen te vlieden en de grootste kapiteins van het leger tot Galifier de neef van de koning.

Toen riepen die wrede Saracenen gelijk.

Help Mohammed, wat heeft deze felle Roland

Gedaan de koning onze heer

En heeft ook gedood onze jonker.

Koning Karel die hem hier heeft gezonden

Moet worden geplaagd van Tervygant

Ze willen ons ruimen het veld niet

Wat dat ons geschiedt

Zij hebben de moed zeer groot

Zij duchten niet de dood.

Ons is veel beter dat wij vlieden

Eer ons van hem mag erg geschieden.

Toen vloden die wrede heidenen [57]

Die vuile stinkende prijen.

Wel drie duizend dat er vloden

Die geschoffeerd waren alzo

Dat ze niet zouden hebben gekeerd

In de strijd om te zijn onteerd.

Toen dit de konings opperste heer aanziet

Zo doet hij anders niet

Dan hij werpt zijn schild ter aarden

En vloog haastig zijn vaart

Daar Galifier de konings neef was

Ge mag me wel geloven dat

Die Saracenen met zich brachten

Littekens groot die ze wel tonen mochten

Zeer luid te roepen dat ze daar begonnen.

Roland en Olivier hebben ons overwonnen.



[XVI] Hoe Galifier van Baligant ghesonden met .xx. duisent Morianen ende menigerley Sarasinen opten Roncevale quam, ende hoe Olivier ghequetst was. Ende hoe Rolant den horen blies om hulpe van den coninck Kaerle te ghecrighen.

DAer quam wt Ethiopien des coninckx neve

Galifier ende bracht met hem sonder sneven

Veel Mooryanen, want daer af was hi heere

Wel .xxx. dusent oft meere.

Sij waren swert als atrament

Ende vreesseliken ruych als een rent

Haer teeken luyde dat si riepen

Ende met groter wreetheyt si op die kerstenen liepen.

Doen sprack die wijse ridder Olivier.

O vrome kerstenen van herten fier

Elck bestae nu twee hondert man [58]

Inden naem Gods ende sinte Iohan.

Galifier sadt op een ors seer sterck

Dat weerdich was menich merck

Hi was een groot overdadich man.

Den vromen Olivier reedt hi an

Ende stack hem lacen ten rugghe in

Dwelck was een anxtelijck beghin

Want hem die lancie ten buycke wt quam.

Als die wreede Galifier dat vernam

Sprack hi, ha kersten du biste gheraect

Met u en wort niet veel stridens ghemaect.

Dijn coninck liet di qualiken hier.

Du lieghes sprack die moedighe ridder Olivier.

Antecleer sijn sweert dat hi op hoef

Galifieren hi daer mede sloech [59]

Ende cloofde hem al onghespaert

Vanden hoofde tot in die middelwaert

Het sanck neder dat sweert van stale goet

Dattet inden sadel wederstoet.

Doen [sprack] van Geneven Olivier.

Felle payene leyde moet di gheschien

Du en beroemes di nemmermeere

Dat ghi den coninck dinen heere

Een dachvaert scaden hebste ghedaen

Gode lof het is anders met u vergaen.

Olivier die was seere ghewont

Soe dat hem die doot was kondt

Doen riep hi met luder stemmen te hant

Sinen gheselle den stouten Rolant.

Ay Rolant ik moet u hier ghebreken

Sprack Olivier helpet mi wreken.

Ay soete gheselle sprack Rolant

Daer toe helpe mi God ende sinte Amant

O gheselle statet di nu lacen soe

Soe en worde ick nemmermeer van herten vroe.

Den ghenen diet u heeft ghedaen

Wijsten mi ic sal hem hope ic weder slaen.

Over hem en wil ick niet claghen

Ick hebbe hem selve doot gheslaghen.

Doen ghingen si vechten die twee ghesellen.

Noyt man en mochte vertellen

Sulcke moort als van hem daer was ghewrocht

Noyt ridderen en waren soe diere vercocht.

Sij streden met vromen ghedochten

Soe langhe dat Olivier niet meer en mochte.

Doen sprack hi droefliken openbaer.

Lieve gheselle Rolant coemt haer [60]

Och wij moeten nu met rouwe druckelijc scheyden.

Daer ontvloden die tranen hem beyden

Wten ooghen seer haestelike

Ende si weenden beyde ontfermelike.

Oliviere verseerden sijn wonden

Dat bloet ran hem wten monde

Hi wert bleeck ende onghedaen

Als die ter doot woude gaen

Hi viel van flauten in onmacht al te hant.

Doen sprack die edel graye Rolant.

Wat sal ick doen God almachtich heere

Ick bevreese mi dat afsitten seere

Want ick soude te voete bliven doot

Al en hadde ick anders gheenen noot.

Sate ick van desen peerde neder

Ick en quamer niet lichtelijc op weder.

Ick wil mi haer nu diere vercoopen

Ick en wilt ontrijden noch ontloopen.

Och mijn lieve gheselle Olivier

Moeten wij nu lacen dus scheyden hier

Dat is mi ymmer den druckelijcsten dach

Dien ick oyt met ooghen aensach

Coninck Kaerle verliest heden meere

Dat hem grotelijck gaet aen sijn eere.

Vanden rouwe die daer hadde Rolant

Viel hi in onmachte te hant

Maer schier daer na hi weder bequam.

Doen sach hi daer ende vernam

Dat Olivier ten strijde was ghegaen

Die oeck vanden onmacht was op ghestaen.

Sijn ooghen die voermaels waren claer

Waren nu verdonckert dat is waer [61]

Dwelck scade was ende iammer groot

Van Oliviere den edelen ghenoot

Nochtans dede hi den Sarasinen groot torment

Daer hi ghinc al vechtende blent.

Die edel grave Rolant

Volchde hem rasschelijc na te hant

Ende nam Olivier sinen gheselle ware

Onder die sarazijnsche schare

Soe langhe tot dat hi vernam

Dat hi bi Olivier sinen gheselle quam.

Daer gaf hem Olivier eenen slach

Want hi hem sekerlijcx niet en sach.

Doen sprack die vrome grave Rolant

Tot sinen gheselle Olivier te hant.

O gheselle berecht doch twij

Hebtstu aldus gheslaghen mij

Ick ben doch dijn gheselle Rolant.

Olivier die antwoerde hier op te hant.

Och lacen gheselle ick en sie u niet

Och mi is leet dattet is gheschiet

Verghevet mi doch doer Gods eere

Want het berout mi van herten seere.

Doen sprack Rolant tot Olivier

Ick vergheeft u eewelijck voer Gode hier.

[XVI] Hoe Galifier van Baligant gezonden met 20 000 Morianen en menigerlei Saracenen op de Ronceval kwam en hoe Olivier gekwetst was. En hoe Roland de horen blies om hulp van de koning Karel te krijgen.

Daer kwam uit Ethiopië de konings neef

Galifier en bracht met hem zonder sneven

Veel Morianen, want daarvan was hij heer

Wel 30 000 of meer.

Zij waren zwart als inkt

En vreselijks ruig als een rund

Hun teken luid dat ze riepen

En met grote wreedheid ze op de christenen liepen.

Toen sprak die wijze ridder Olivier.

O dappere christenen van harten fier

Elk bestaat nu twee honderd man [58]

In de naam Gods en sint Johannes.

Galifier zat op een zeer sterk paard

Dat waard was menige mark

Hij was een groot overdadig man.

De dappere Olivier reedt hij aan

En stak hem helaas ter rug in

Wat was een angstig begin

Want hem de lans ten buik uitkwam.

Toen die wrede Galifier dat vernam

Sprak hij, ha christen, u bent geraakt

Met u wordt niet veel strijd gemaakt.

Uw koning liet u kwalijk hier.

U liegt, sprak die moedige ridder Olivier.

Antecleer zijn zwaard dat hij ophief

Galifier hij daarmee sloeg [59]

En kloofde hem al zonder te sparen

Van het hoofd tot in het midden waart

Het zonk neer dat waard van goed staal

Dat het in het zadel weerstond.

Toen sprak van Geneve Olivier.

Felle heiden, leed moet u gescheiden

U beroemt u nimmermeer

Dat ge de koning, uw heer

Een dagvaart schaden hebt gedaan

God lof, het is anders met u vergaan.

Olivier die was zeer gewond

Zodat hem de dood was bekend

Toen riep hij met luide stem gelijk

Zijn gezel de stoute Roland.

Aai Roland, ik moet u hier ontbreken

Sprak Olivier, help me wreken.

Aai lieve gezel, sprak Roland

Daartoe helpt me God en sint Amant

O gezel, staat het u helaas zo

Zo word ik nimmermeer van hart vrolijk.

Diegene die het u heeft gedaan

Wijs hem mij en ik hoop zal ik hem weer slaan.

Over hem wil ik niet klagen

Ik heb hem zelf doodgeslagen.

Toen gingen ze vechten die twee gezellen.

Nooit mocht een man vertellen

Zulke moord als van hen daar was gewrocht

Nooit waren er ridder die zo duur verkochten.

Zij streden met dappere gedachten

Zo lang dat Olivier niet meer mocht.

Toen sprak hij droevig en openbaar.

Lieve gezel Roland, kom hier [60]

Och wij moeten nu met rouw droevig scheiden.

Daar ontliepen de tranen hen beiden

Uit de ogen zeer haastig

En ze weenden beiden ontfermend.

Olivier bezeerden zijn wonden

Dat bloed rende hem uit de mond

Hij werd bleek en ongesteld

Als die ter dood wilde gaan

Hij viel van flauwten in onmacht al gelijk.

Toen sprak die edele graaf Roland.

Wat zal ik doen God almachtige heer

Ik vrees dat afstijgen zeer

Want ik zou te voet blijven dood

Al had ik anders geen nood.

Steeg ik van dit paard neer

Ik kwam er licht niet op weer.

Ik wil me hier nu duur verkopen

Ik wil het ontrijden noch ontlopen.

Och mijn lieve gezel Olivier

Moeten wij nu helaas scheiden hier

Dat is me immer de droevigste dag

Die ik ooit met ogen aanzag

Koning Karel verliest heden meer

Dat hem zeer gaat aan zijn eer.

Van de rouw die daar had Roland

Viel hij in onmacht gelijk

Maar snel daarna hij weer bekwam.

Toen zag hij daar en vernam

Dat Olivier ten strijde was gegaan

Die ook van de onmacht was opgestaan.

Zijn ogen die voormaals waren helder

Waren nu verdonkert, dat is waar [61]

Wat schade was en grote droefheid

Van Olivier de edele gelijke

Nochtans deed hij de Saracenen grote kwelling

Daar hij ging vechten blind.

Die edele graaf Roland

Volgde hem ras na gelijk

En nam Olivier zijn gezel waar

Onder de Saraceense schaar

Zo lang tot dat hij vernam

Dat hij bij Olivier zijn gezel kwam.

Daar gaf hem Olivier een slag

Want hij hem zeker niet zag

Toen sprak die dappere graaf Roland

Tot zijn gezel Olivier gelijk.

O gezel, bericht toch waarom

Hebt u aldus geslagen mij

Ic ben toch uw gezel Roland.

Olivier die antwoorde hier op gelijk.

Och helaas gezel, ik zie u niet

Och het is me leed dat het is geschied

Vergheef het met toch door Gods eer

Want het berouwt me van hart zeer.

Toen sprak Roland tot Olivier

Ik vergeef het u eeuwig voor God hier.

[XVII] Hoe Rolant den horen blies met so groter cracht dattet coninc kaerle hoorde, ende hoet hem Guwelloen ontgaf tot drie reysen toe, seggende dattet Rolant van overmoet dede.

ROlant aensiende Oliviers crancheyt sette haestelijc den horen aen sinen mont ende blies met sulcke cracht datment doer Gods verhengenisse .xv. mijlen verre hoorde ende [62] alle coninc Kaerls heyr dore dat ontrent .vij. milen van daer lach. Daer om woude hem coninc Kaerle terstont bereyden om Rolant ende sijn gheselscap te ontsetten. Mer Guweloen ontriet hem so lange als hi conde tot dat Rolant derdewerf blies seggende dat hijt al van ghenuechte ende overmoet dede ende dat hi gheen noot en hadde van eenige vianden hem bevechten mochten. Mer doen Rolant derdewerf blies sprac die keyser Kaerle. Nu hoore ic wel dat wij hier te lange ghebeyt hebben, want Rolants adem en mocht niet langer dueren also mi den clanck van sinen horen doet verstaen. Daer om yegelijc make hem bereet sonder langer vertoeven, dies die hertoge van Bayvier ende Tulpijn die aertsbisscop van Riemen met meer ander goede heeren blide waren. Mer Guwelloen bedroefde hem.

[XVII] Hoe Roland de horen blies met zo’ n grote kracht dat het koning Karel hoorde en hoe het hem Guwelloen ontraadde tot drie keer toe en zei dat het Roland van overmoed deed.

Roland die aanzag Oliviers zwakte zette haastig de horen aan zijn mond en blies met zulke kracht dat men het door Gods toestaan 15 mijlen vee hoorde en [62] al koning Karels leger door dat omtrent 7 mijlen vandaar lag. Daarom wilde koning Karel zich terstond bereiden om Roland en zijn gezelschap te ontzetten. Maar Guwelloen ontraadde het hem zo lang als hij kon tot dat Roland derde maal blies en zei dat hij het al van genoegen en overmoed deed en dat hij geen nood had van enige vijanden die hem bevechten mochten. Maar toen Roland derde maal blies sprak de keizer Karel. Nu hoor ik wel dat wij hier te lang gewacht hebben, want Roland’ s adem mocht niet langer duren alzo me de klank van zijn horen laat verstaan. Daarom maakt iedereen zich gereed zonder langer vertoeven, dus de hertog van Beieren en Tulpijn de aartsbisschop van Reims met meer ander goede heren blijde waren. Maar Guwelloen bedroefde zich.

[XVIII] Hoe Guwelloen sijn verraetscap maecte met sijn dochter Erena ende met sijn maghen.

ALs Guwelloen sach dat hi Kaerle den keyser niet langer achterhouden en mochte, sorgende dat sijn verraetscap wt comen soude, so sprac hi aldus in die tegenwoerdicheit van alle die edele, ende sonderlinge totten hertoghe van Bayvier ende den bisscop Tulpijn. Ghi heeren alle gader en denct niet dat ic minen swager den keyser begheere te achterhouden om eenigerhande sonderlinge saken dan om onser alder profijt, ghi weet wel ic soude so vele verliesen aen Rolants ende der vangaerden verlies als sommige van u luden. Meynt ghi waert dat ic Rolants proosheyt niet en kende als dat hi onser hulpen niet en behoeft, dat ic den keyser minen swager raden soude te vertoeven. En heb ick niet selve mijn twee sonen Hugo ende Henrick ghesonden met Rolant om haer lijf te avonturen, meyndij dat ic die specie mijns bloets gaerne verliesen soude. En heb ick hier [63] niet ontboden mijn dochtere Erena die machtige keiserinne van Griecken om op die Gods vianden te vechten ende om minen swager te helpen wt den last daer hij nu in is. En hebbe ic selve niet voer ons allen ter liefden van minen swager ende ter begerten van u ghi hertoghe van Bayvier ende Tulpijn bisscop van Riemen, ende bijsonder om Rolants wille ghetrocken doer menighe vreesselike passagie tot die wreede coningen Marcelijs ende Baligant in heydenisse, daer ic henluden in die presencie van menigen wreeden Sarazijn die ontsegginghe dede, dwelc niemant van u allen doen en woude. Dunct u ghi heeren dat ic niet so vele verliesen en soude waert dat anders dan wel ginge als sommige van u lieden hier tegenwoerdich staende. En denct niet dat ic vervaert ben voer die Sarasinen, daer om lieve swager maect u bereet ick wil mi oeck haesten met minen gheslachte der Lozanen. Ghi bisschop Tulpijn van Riemen ende ghi hertoge van Bayvier blijft bi Kaerle minen swager met uwer armeyen, ic wil oec mine mannen van wapenen bi een vergaderen die machtich sijn, ende oec dat volc mijnder dochter die keyserinne van Griecken die mijnen swager oeck te baten is ghecomen met meer dan.xx. duysent Griecken. En denct niet dat ic vervaert ben oft dat ic eenige sorghe hebbe voer die heydenen oft dat ic in eeniger manieren achter bliven wil. Die edel hertoge van Bayvier ende die bisscop Tulpijn antwoerden hier op tot Guwelloene aldus. Sidij dan so ghetrouwe om Rolant of den keyser te helpen oft in baten te trecken so haest u gheringe ende maect corts ghereescap ende volcht ons ter stont want wij duchten dat wi te lange ghebeit hebben.

Als Guwelloen ende dese voerseyde heeren dese [woorden] ghesproken hadden so gheboot Kaerle die keyser alle sinen volcke dat si haer sonder vertreck bereet maken souden [64] want hi woude haestelijc na den Roncevale om Rolant ende den anderen ghenoten in baten te sijn. Guwelloen quam tot sijn dochter Erena ende hielt raet mit haer hoe si Kaerle den keyser met sijn hulpers souden mogen verderven. Hi sprac, het is nu voort aen tijt want mijn swager die keyser beghint te vertrecken nae den Roncevale met alle sijnder macht, hi heeft in sijn ghespan wel .lx. dusent mannen metten hertoge van Bayvier ende den bisscop Tulpijn ende noch meer ander heeren. Het is minen raet dat wij ende alle onse opperste capiteynen onder onse wapenrocken heymelic dragen die wapen van Affriken ende oec die sarazijnsce banieren, ende als Kaerle met sijn volck voer op de Sarasinen vechten sal dat wij dan van achter onse wapenrocken verwandelen ende die affrijcsche banieren op heffen [ende] roepende Affrijcken sullen slaen inden steert van Karels heyr. So sullen wij lichtelijc tot onser meyningen comen, te weten, ghi sult Baligant des conincx Marcelijs broeder tot eenen man hebben ende ic sal henluiden Spaengien aldus over leveren ende kerstenrijc van hem te leene houden, ende ghi sult keyserinne van Griecken ende vrouwe van Affrijcken met noch veel ander landen sijn, dit dunct mi den besten raet. Die wreede keyserinne Erena antwoerde dat si des te vreden was. Doe beval die keyserinne haren oppersten capiteynen te doene als boven verclaert is, dwelc si gaerne deden, ende Guwelloen beval sinen magen desghelijc te doen, dwelc altemael volbracht wert. Die ghemeyn soudenieren dit siende hoe dat alle de meeste capiteynen haer divisien verwandelden met die sarazijnsche wapenen ende dat si die kersten banieren onder die voet traden so waren sij hier af seer tonvreden, hoe wel dat si nochtans daer niet tegen seggen en dorsten, maer si quamen heymelijc in Kaerls heyr ende claechdent Tulpijn ende Naaman den [65] hertoghe van Beyeren hoe alle Guwelloens meeste capiteynen onder haer kersten wapenrocken hadden de leverey oft teeken van Affriken, ende de sommige die kersten banieren onder de voet werpen ende hielden die sarazynsce banieren in haer handen. Als deze twee heeren dese valsche verraderie vernamen soe ordineerden si in haren raet dat si als Guwelloen weder bijden keyser comen soude ende sijn ordinancie wel soude meynen ghemaect te hebben so souden si wt Kaerls heyr slaen met .v. dusent mannen ende omrijden Guwelloen eer hi dan weder nae sijn volc soude connen gecomen ende vangen hem so subtilick sonder grote beroerte te maken. Ende Kaerle die keyser en wist daer selve niet af van al datter ghesloten was. Guwelloen dan om sijn opset te volbrengen quam met luttel geselscaps van sijn dochter naden keyser ghereden vermanende hem dat hi hem niet te seer haesten en soude ende seyde. Mijn dochter Erena die griecxsche keyserinne bereyt haer wel met .xx. duysent vrome Griecken om met u op de Sarasinen te trecken die hier int lant ter liefden van mi gecomen is so ghi wel weet. Kaerle beval dat hi hem haesten soude want hi niet langher beyden en woude. Als Guwelloen van den keyser gesceyden was ende reedt na sijn dochter om sijn valsch opset als voerseyt is te volbrengen so wert hi omreden vanden voerseyden hertoghe ende den bisscop. Hij wert ghevangen ende si verweten hem dat hi ende sijn dochter verloochent waren ende hoe hij die vangaerde verraden hadde. Daer wert sijn valsch treysoen ontdect ende hi wert beschaemt voer alle die heren. Ten lesten na veel arguacien die daer ghevielen soe wert hi vast ghebonden in een tente gheset met goeder hoeden want hijt niet verantwoerden en conde. Als Erena die keyserinne vernam dat haer vader ghevangen was ende dat alle haren valschen opset te nieute was so vloot si met [66] haren meesten capiteynen de welcke alle verraders waren op een sterc casteel meynende hen te salveren wt des keysers handen. Mer Kaerle beval eenen ridder ghenaemt Foucke dat hijt sterckelic beleggen soude met.v. dusent ghewapende mannen dwelc so geschiede, ende beval hem yan daer niet te sceyden voer dat hi weder quame vander reysen die hi op handen hadde. Ende alle de ghemeyn soudeniers quamen in Kaerls heyr daer si minnelijc ontfangen ende versolt werden. Dewile dat dit dus geschiede so quam die goede hertoge van Monbaes wt Griecken ende bracht met hem die .ij. ionghe kinderen vander keyserinnen Erena, die beyde blint waren, want haer oghen waren haer wt ghesteken ende dat hadde si doen doen van twee verraders daer die hertoge van Monbaes ten aengange quam. Hij sloech die verraders seer, ende daer om moeste hi wten lande vlien, dus was hi in Vrancrijc gecomen om Kaerlen dit te clagen als hier na volgen sal. Mer wij willen eerst seggen hoe hem Kaerle van Guwelloen beclaechde treckende voorts na den Roncevale.

HIer na sprac Kaerle die prince onblije.

Nu help God ende die maghet Marie

Bi Guwelloen is [mi] vernoy ghecomen

Dat hebbe ick nu wel vernomen

Dwelck hem ende God wil sal worden suere.

Want na dat ons oerkont [die] scriftuere

Soe waren sijn voerders fel

Dwelck ick nu gheproeft hebbe herde wel.

Sij versloeghen den keyser Iuliene

Dwelck iammer was om te aensiene.

Int capitolie dat sijt daden

Daer si hem valschelijc hadden verraden.

Och mi ysser nu oeck af ghecomen toren. [67]

Ick hebber lacen Rolande bi verloren

Den goeden bisschop ende den ridder Olivier

Ende menighen prince van herten fier.

Ay God moet ick dan dus verliesen Rolant

Soe schadet mi eenen swaren pant

Want ick ben daer bi ghecranct soe seere

Ick en verwints lacen nemmermeere

Dat weet ick wel ghewarichlijcke.

Och wie soude mi beschermen Vranckerijcke.

Het is mi duchte ick soe ghecomen

Die croone wort mi noch af ghenomen.

Hi weende iammerlijck om die vaert

Ende track sinen grauwen baert

Die ander heeren begonsten oeck te kermen.

Laet ons rasschelijc spraken si ocharmen

Ende wreken vromelijc met onsen handen

Onse leedt op die Gods vianden.

Mer lacen eer si daer ghecomen mochten

Hadde Rolant den strijt doervochten

Soe dat Marcelijs die wreede coninck

Doot was dat is een ghewarich dinck.

Rolant en hadde doen des seker sijt

Maer vijf mannen in sijn berijt

Nochtans waren si alsoe ghedaen

Datse gheen duysent en mochten wederstaen.

[XVIII] Hoe Guwelloen zijn verraad maakte met zijn dochter Erena en met zijn verwanten.

Toen Guwelloen zag dat hij Karel de keizer niet langer achterhouden mocht en was bezorgd dat zijn verraad uitkomen zou zo sprak hij aldus in die tegenwoordigheid van alle edelen en vooral tot de hertog van Beieren en de bisschop Tulpijn. Gij heren allemaal, denkt niet dat ik mijn zwager de keizer begeer te achterhouden om enigerhande bijzondere zaken dan om ons aller profijt, ge weet wel dat ik veel zou verliezen aan Roland en het verlies der voorhoede als sommige van u lieden. Meent ge was het dat ik Roland ’s preutsheid niet ken als dat hij onze hulp niet behoeft, dat ik de keizer, mijn zwager raad zou vertoeven. En heb ik niet zelf mijn twee zonen, Hugo en Hendrik, gezonden met Roland om hun lijf te avonturen, meent ge dat ik de specie van mijn bloed graag verliezen zou. En heb ik hier [63] niet ontboden mijn dochtere Erena, die machtige keizerin van Griekenland om op die Gods vijanden te vechten en om mijn zwager te helpen uit de last daar hij nu in is. En heb ik zelf niet voor ons allen ter liefden van mijn zwager en ter begeerten van u, gij hertog van Beieren en Tulpijn, bisschop van Reims, en vooral vanwege Roland’ s wil getrokken door menige vreselijke passages tot die wrede koningen Marcelijs en Baligant in het heidense daar ik hen in de presentie van menige wrede Sarazijn die ontzegging deed, wat niemand van u allen doen wilden. Denkt u gij heren, dat ik niet zo vele verliezen zou was het dat het anders dan goed ging als sommige van u lieden hier tegenwoordig staan. En denkt niet dat ik bang ben voor de Saracenen, daarom lieve zwager, maakt u gereed, ik wil me ook haasten met mijn gezelschap van Lausanne. Gij bisschop Tulpijn van Reims en gij hertog van Beieren blijf hier bij Karel mijn zwager met uw leger, ik wil ook mijn mannen van wapenen bijeen verzamelen die machtig zijn en ook dat volk van mijn dochter de keizerin van Griekenland die mijn zwager ook te baten is gekomen met meer dan 20 000 Grieken. En denk niet dat ik bang ben of dat ik enige zorg heb voor de heidenen of dat ik in enige manieren achterblijven wil. De edele hertog van Beieren en de bisschop Tulpijn antwoorden hierop tot Guwelloen aldus. Ben je dan zo getrouw om Roland of den keizer te helpen of in baten te trekken, zo haast u gauw en maak snel gereedschap en volg ons terstond, want wij duchten dat we te lang gewacht hebben.

Toen Guwelloen en deze voor genoemde heren deze woorden gesproken hadden zo gebood Karel de keizer al zijn volk dat ze zich zonder uitstel gereed maken zouden, [64] want hij wilde haastig naar Ronceval om Roland en de anderen gelijken in baten te zijn. Guwelloen kwam tot zijn dochter Erena en hield raad met haar hoe ze Karel de keizer met zijn helpers zouden mogen verderven. Hij sprak, het is nu voortaan tijd want mijn zwager die keizer begint te vertrekken naar Ronceval met al zijn macht, hij heeft in zijn gezelschap wel 60 000 mannen met de hertog van Beieren en de bisschop Tulpijn en noch meer ander heren. Het is mijn raad dat wij en al onze opperste kapiteins onder onze wapenrokken heimelijk dragen het wapen van Afrika en ook de Saraceense banieren ene als Karel met zijn volk voer op de Saracenen vechten zal dat wij dan van achter onze wapenrokken veranderen en de Afrikaanse banieren op heffen en roepen Afrika en zullen slaan in de staart van Karels leger. Zo zullen wij licht tot onze bedoeling komen, te weten, gij zal Baligant, konings Marcelijs broeder, tot een man hebben en ik zal hen Spanje aldus over leveren en christenrijk van hem te leen houden en gij zal keizerin van Griekenland en vrouwe van Afrika met noch veel ander landen zijn, dit lijkt me de besten raad. Die wrede keizerin Erena antwoorde dat ze dus tevreden was. Toen beval de keizerin haar opperste kapiteins te doen zoals boven verklaard is, wat ze graag deden en Guwelloen beval zijn verwanten desgelijks te doen, wat allemaal volbracht werd. De gewone soldate die dit zagen hoe dat alle de grootste kapiteins hun divisies veranderden met de Saraceense wapens en dat ze de christen banieren onder de voet traden zo waren ze hiervan zeer ontevreden, hoe wel dat ze nochtans daartegen niets zeggen durfden, maar ze kwamen heimelijk in Karels leger en beklaagden het Tulpijn en Naaman, de [65] hertog van Beieren, hoe alle Guwelloen’ s grootste kapiteins onder hun christen wapenrokken hadden de leverei of teken van Afrika, en dat sommige de christen banieren onder de voet wierpen en hielden de Saraceense banieren in hun handen. Toen deze twee heren dit valse verraad vernamen zo ordineerden ze in hun raad dat ze als Guwelloen weer bij de keizer komen zou en zijn ordinantie wel zou gemeend te maken te hebben zo zouden ze hem uit Karels leger slaan met 5000 mannen en omrijden Guwelloen eer hij dan weer naar zijn volk zou kunnen komen en hem zo subtiel vangen zonder grote beroerte te maken. En Karel de keizer en wist daarvan zelf niets van, van dat er al besloten was. Guwelloen dan om zijn opzet te volbrengen kwam met luttel gezelschap van zijn dochter naar de keizer gereden en vermaande zich dat hij hem niet te zeer haasten zou en zei. Mijn dochter Erena. De Griekse keizerin, bereidt zich wel met 20 000 dappere Grieken om met u op de Saracenen te trekken die hier in het land ter liefden van mij gekomen is zo ge wel weet. Karel beval dat hij zich haasten zou, want hij wilde niet langer wachten. Toen Guwelloen van de keizer gescheiden was en reedt naar zijn dochter om zijn valse opzet als voorgezegd is te volbrengen zo werd hij omreden van de voor genoemde hertog en de bisschop. Hij werd gevangen en ze verweten hem dat hij en zijn dochter verloochend waren en hoe hij de voorhoede verraden had. Daar werd zijn valse verraad ontdekt en hij werd beschaamd voor alle heren. Tenslotte na veel argumentatie die daar vielen zo werd hij vast gebonden en in een tent gezet met goede hoede, want hij kon het niet verantwoorden. Toen Erena, de keizerin, vernam dat haar vader gevangen was en dat alle hun valse opzet te niet was zo vloog ze met [66] haar grootste kapiteins weg die allen verraders waren op een sterk kasteel en meenden zich daar te redden uit de keizers handen. Maar Karel beval een ridder genaamd Foucke dat hij het sterk belegeren zou met.5000 gewapende mannen, wat zo geschiede, ene beval hem vandaar niet te scheiden voordat hij weer kwam van de reis die hij op handen had. En alle gewone soldaten kwamen in Karels leger dar ze minlijk ontvangen werden en betaald werden. De tijd dat dit dus geschiede zo kwam de goede hertog van Monbaes uit Griekenland en bracht met hem die 2 jonge kinderen van de keizerin Erena, die beide blind waren, want hun ogen waren hen uitgestoken en dat had ze laten doen van twee verraders daar de hertog van Monbaes ten aan kwam. Hij sloeg die verraders zeer en daarom moest hij uit het lande vlieden, dus was hij in Frankrijk gekomen om Karel dit te klagen als hierna volgen zal. Maar wij willen eerst zeggen hoe zich Karel van Guwelloen beklaagde en trok voorts naar Ronceval.

Hierna sprak Karel die prins droevig.

Nu helpt me God en de maagd Maria

Bij Guwelloen is me verdriet gekomen

Dat heb ik nu wel vernomen

Wat hem e als God wil hem zal worden zuur.

Want nadat ons verkondig de schriftuur

Zo waren zijn voorouders fel

Wat ik nu beproefd heb erg goed.

Zij versloegen de keizer Jullianus

Wat droevig was om te aanzien.

In het Capitool dat ze het deden

Daar zei hem vals hadden verraden.

Och mij is er nu ook van gekomen toorn. [67]

Ik heb er helaas Roland bij verloren

Dn goede bisschop en de ridder Olivier

En menige prins van hart fier.

Aai God, moet ik dan dus verliezen Roland

Zo schaadt het me een zwaar pandt

Want ik ben daarbij verzwakt zo zeer

Ik overwin ze helaas nimmermeer

Dat weet ik wel zeker.

Och wie zou me beschermen Frankrijke.

Het is me vrees ik zo gekomen

De kroon wordt me noch afgenomen.

Hij weende droevig om die vaart

En trok aan zijn grauwe baard

De andere heren begonnen ook te kermen.

Laat ons snel, spraken ze, ocharmen

En wreken dapper met onze handen

Ons leed op de Gods vijanden.

Maar helaas, eer ze daar gekomen mochten

Had Roland de strijd doorvochten

Zodat Marcelijs die wrede koning

Dood was en dat is een waar ding.

Roland had toen, dus wees zeker

Maar vijf mannen in zijn berijd

Nochtans waren ze alzo gedaan

Dat ze geen duizend mochten weerstaan.

[XIX] Hoe Olivier sijn eynde dede, ende hoe Rolant den Havelosen Gautier vant, ende hoe hi Fransoys Boudewijn ende sinen schiltknecht om water sant.

AY soe God almoghende heere

Sprack Olivier ick en mach niet meere.

Vergheeft mi mijn misdaet [68]

Ende weest mijnder armer sielen raet.

Ende gheeft mi na dit leven hemelrijcke

Ick heb u doch altoos ghedient trouwelike.

Doe ghebenedide hi sinen heere

Ende dancte hem van alle der eere

Die hi van hem ye ghewan

Ende sonderlinghe Rolande voer alle man.

Doen hi dese deerlike tale dus hadde gheseyt

Viel hi ter aerden doot dwelck was iammerheyt.

ALs Rolant dus van sinen geselle Olivier sceyden moeste waer af hi seer tonvreden was makende groot misbaer, so dachte hi ten lesten hoe hi hem soude connen wreken op die felle Sarasinen. Sittende op zijn sterc peert Volentijf reedt hi na haer scaren met groter verstoortheyt. Ende als hi den Sarasinen ghenaken soude so quam die ridder die havelose Gautier vliende hem deerlic clagende hoe hi van noots wegen vlien moeste want hem alle sijn wapen doerhouwen was ende sijn bloet was hem seer ontlopen. Rolant hem niet kennende vraechde hem wie hi was. Gautier ontdecte hem sinen naem. Als hem Rolant kende sprac hi tot hem. O ridder vol vromicheden die nye en vloot moet ghi nu oeck vlien, och ick heb u soe dicwils ghesien in menigen storme ende strijt daer ghi niet vlien en wout hoe groten dangier dat u toecomen mocht. O ridder vol couragien waer sijn alle u ghesellen bleven, och waer is u oom die alder stercste ridder Ogier van Denemercken. Gautier antwoerde hem dat si alle gader verslaghen waren. Als Rolant dese woerden hoorde so sprack hi aldus. Nu bekenne ick wel dat ons Guwelloen verraden heeft want die keyser Kaerle beydt veel te langhe daer ick hem doch driewerven die wete met minen horen ghedaen hebbe ende noch eens wil [69] ick mi pogen te blasen hoe suer dattet mi worden mach. Hi sette den horen aenden mont blasende met sulcke cracht dat hem die hersenen ontliepen. Rolant voelende hem dus cranckelic gestelt want hi wel wist dat hi corts sterven soude riep seer lude ende seyde. O Kaerle here twi beydi dus lange, mer lacen ten is u scult niet. O Guwelloen Guwelloen hoe suldijt voer God verantwoerden dat ghi ghedaen hebt. Diederick zijn sciltknecht horende hem dus clagen liep haestelijc so heymelic als hi conde om den anxt der Sarasinen daer hi den coninc meynde te vinden. Ende als hi voer hem quam dede hi zijn clachte hoe dat al die vangaerde verslagen was.

Die wile dat Diederick dus van Rolande gescheyden was so was die goede bisscop Tulpijn onledich inder missen. Inden dienst staende hoorde hi inder lucht groot geschal vanden helschen vianden die grote blischap maecten. Die bisschop beswoerse dat si hem seggen moesten waer om si sulc gherucht maecten. Die duvelen seyden om dattet opten Roncevale al verslagen is. Dat met Marcelijs gecomen was daer hebben wi die sielen af gehaelt. Ende oec verbliden wi ons van die grote scade die kerstenrijc nu gehadt heeft opten Roncevale, wanttet oec verslagen is dat met Rolant daer gesonden was. Als die bisscop op dese antwoerde van den duvelen verhoort hadde liet hise vervliegen ende vertelde den keyser tgene dat hi gehoort hadde. Als Kaerle dit hoorde vanden bisscop ende oec die ander tijdinge van Rolants sciltknecht so maecte hi grote droefheyt treckende sinen grisen baert ende wringende zijn handen. Die hertoghe van Bayvier dit aensiende sprac tot hem. O heere wildi Rolant noch levende vinden so laet ons haesten bi hem te trecken daer wi tgheluyt van sinen horen gehoort hebben, ende doet alle die trompetten claroenen hoernen ende alle [70] tgeluyt blasen dat hier int heyr is, op dattet Rolant horen ende hem verbliden mach ende die Sarasinen onse coemste vernemen, dwelc so geschiede. Als Rolant alle dit geluyt hoorde so dacht hi wel dat hem de keyser bi quam waer af hi hem verblide, mer de Sarasinen waren dies te meer vervaert denckende hoe si Rolant die noch sijn derden was ter doot bringen mochten. Daer quamen .vc. vanden cloecsten die si hadden op hem gheronnen. Rolant dit siende sat op zijn peert ende reedtse manlick tegen soe hi ghewone was, mer lacen die goede bisscop wert in dien fellen oploop doerreden daer hi te voete vechtende was dies hem Rolant seere bedroefde, ende Boudewijns peert wert onder hem doot ghesteken. Rolant dit siende dede hem ontset want anders hadde hi doot ghebleven. Die havelose Gautier ontquam met groter fortunen maer hi was seer gequetst, want Rolant doerbrac die sarazijnsce scaren met groter couragien, ende Gautier die hem vromelijc volchde vant hemselven met Rolant doer die scaren eer hijt wiste, mer hi was so seer ghequetst dat hi van noots wegen na des keysers heyr moeste gaen dat noch verre van daer was. Rolant dede so veel vromicheden dat die Sarasinen de plaetse ruymen moesten ende vermalediden de ure dat si daer quamen. Als Rolant hem dus seer vermoeyt had vraechde hi den vromen Fransoys Boudewijn oft hi van Diederic sinen sciltknecht niet en wist. Boudewijn antwoerde dat hi hem in die voerleden battalie niet ghesien en hadde. Doe gaf hem Rolant sinen helm dat hi hem daer in clare fonteyne halen soude want Boudewijns helm was al doerhouwen. Mer lacen si arbeyden te vergeefs want de Sarasinen benamen hem den wech als hi metter fonteynen weder na Rolande keeren soude, dies hi seer droeve was ende quam na des keysers heyr met groter droefheyt dagende sijn crancke avonture. [71]

[XIX] Hoe Olivier zijn einde deed en hoe Roland de Haveloze Gautier vindt en hoe hij Fransoys Boudewijn en zijn schildknecht om water zond.

Aai zo God almogende heer

Sprak Olivier, ik kan niet meer.

Vergeef me mijn misdaad [68]

En wees mijn arm zielen raadt.

En geef me na dit leven hemelrijk

Ik heb u toch altijd getrouw gediend.

Toen zegende hij zijn heer

En bedankte hem van alle eer

Die hij van hem ooit won

En vooral Roland voor alle man.

Toen hij deze deerlijke woorden aldus had gezegd

Viel hij ter aarden dood, wat was droefheid.

Toen Roland dus van zijn gezel Olivier scheiden moest, waarvan hij zee ontevreden was en maakte groot misbaar, zo dacht hij tenslotte hoe hij hem zou kunnen wreken op die felle Saracenen. Hij zat op zijn sterk paard Volentijf en reedt naar hun scharen met grote verstoordheid. En toen hij de Saracenen genaken zou zo kwam die ridder die haveloze Gautier vliedende en zich deerlijk klaagde hoe hij vanwege de nood vlieden moest, want al zijn wapens waren hen doorhouwen en zijn bloed was hem zeer ontlopen. Roland die hem niet herkende vroeg hem wie hij was. Gautier vertelde hem zijn naam. Toen Roland hem herkende sprak hij tot hem. O ridder vol dapperheden die nooit vloot, moet g nu ook vlieden, och ik heb u zo vaak gezien in menige bestorming en strijd daar ge niet vlieden wilde, hoe groot gevaar dat u toekomen mocht. O ridder vol moed, waar zijn al uw gezellen gebleven, och waar is uw oom de allersterkste ridder Ogier van Denemarken. Gautier antwoorde hem dat ze la tezamen verslagen waren. Toen Roland deze woorden hoorde zo sprak hij aldus. Nu beken ik wel dat ons Guwelloen verraden heeft want die keizer Karel wacht veel te lang daar ik hem toch driemaal liet weten met mijn hoorn gedaan heb en noch eens wil [69] ik me pogen te blazen hoe zuur dat het me worden mag. Hij zette de horen aan de mond en blies met zo’ n kracht dat hem de hersenen ontliepen. Roland voelde hem dus zwak gesteld want hij wist wel dat hij gauw sterven zou en riep zeer luid en zei. O Karel heer, waarom wacht je aldus lang, maar helaas, het is uw schuld niet. O Guwelloen, Guwelloen, hoe zal je het voor God verantwoorden dat ge gedaan hebt. Diederick, zijn schildknecht, hoorde hem aldus klagen en liep haastig zo heimelijk als hij kon vanwege de angst der Saracenen daar hij de koning meende te vinden. En toen hij voor hem kwam deed hij zijn klache hoe dat al die voorhoede verslagen was.

De tijd dat Diederick dus van Roland gescheiden was zo was die goede bisschop Tulpijn onledig in de mis. Toen hij in de dienst stond hoorde hij in de lucht groot geschal van de helse vijanden die grote blijdschap maakten. Di bisschop bezwoer ze dat ze hem zeggen moesten waarom ze zulk gerucht maakten. De duivels zeiden omdat op Ronceval alles verslagen is. Dat met Marcelijs gekomen was daar hebben we de zielen van gehaald. En ook verblijden we ons van de grote schade die christenrijk nu gehad heeft op Ronceval, wan er is ook verslagen dat met Roland daar gezonden was. Toen de bisschop dit antwoord van de duivels gehoord had liet hij ze vervliegen ene vertelde de keizer hetgeen dat hij gehoord had. Toen Karel dit hoorde van de bisschop en ook de andere tijding van Roland’ s schildknecht zo maakte hij grote troefelt en trok zijn grijze baard en wrong zijn handen. De hertog van Beieren die dit zag sprak tot hem. O heer, wil je Roland noch levend vinden zo lat ons haasten bij hem te trekken daar we het geluid van zijn horen gehoord hebben en laat alle trompetten, klaroenen, horens en al [70] het geluid blazen dat hier in het leger is op dat het Roland hoort en zich verblijden mag en di Saracenen onze komst vernemen, wat zo geschiede. Toen Roland al dit geluid hoorde zo dacht hij wel dat hem de keizer nabijkwam waarvan hij zich verblijde, maar de Saracenen waren dus te meer bang en dachten hoe ze Roland die noch zijn derden was ter dood brengen mochten. Daar kwamen 500 van de kloekste die ze hadden op hem gereden. Roland die dit zag zat op zijn paard en reedt ze manlijk tegen zo hij gewoon was, maar helaas, de goede bisschop werd in die felle oploop doorreden daar hij te voet aan het vechten was, dus Roland zich zeer bedroefde en Boudewijns paard werd onder hem dood gestoken. Roland die dat zag deed hem ontzet, want anders was hij dood gebleven. De haveloze Gautier ontkwam met groot fortuin, maar hij was zeer gekwetst, want Roland doorbrak de Saraceense scharen met grote moed en Gautier die hem dapper volgde vocht zichzelf met Roland door de scharen eer hij het wist, mar hij was zo zeer gekwetst dat hij vanwege de nood naar de keizers leger moest gaan dat noch ver vandaar was. Roland deed zo veel dapperheden zodat de Saracenen de plaats ruimen moesten en vermaledijden het uur dat ze daar kwamen. Toen Roland zich dus zeer vermoeid had vroeg hij de dappere Fransoys Boudewijn of hij van Diederik, zijn schildknecht, niets wist. Boudewijn antwoorde dat hij hem in die voorleden strijd niet gezien had. Toen gaf hem Roland zijn helm dat hij hem daar in een heldere bron halen zou, want Boudewijns helm was geheel doorhouwen. Maar helaas, ze arbeiden te vergeefs want de Saracenen benamen hem de weg toen hij met de bron weer naar Roland keren zou, dus was hij zeer droevig en kwam in de keizers leger met groter droefheid en verhaalde zijn zwakke avontuur. [71]

[XX] Hoe Rolant Gode badt dat hi hem een fonteyne verleenen wilde, dwelck hem also gheschiede.

ALs Rolant hemselven dus vermoeyt had ende hi van den ridder Boudewijn niet en vernam so badt hi Gode mit groter devocie wt ynnicheit sijnder herten betrouwende in de goedertierenheit Gods als dat hi hem eenige vochticheit verleenen wilde om sijn wtgedroochde herte mede te laven. Als hi zijn gebet dus voleynt hadde so sach hi bi hem een schoon fonteyn springende wt eenen marmorsteen daer noyt te voren gheen en was. Als Rolant dit schoon mirakel sach dancte hi God van sijnre gracien, ende si loopt noch ter tijt opten Roncevale. Als hem Rolant metter fonteynen dus gelaeft hadde so voelde hi wel dat sijn leven corts eynden soude, doe nam hij met groter flauten den horen aenden mont ende blies met sulcke cracht dat hem die hersenen ontliepen ende viel in onmacht tusscen vier marmorsteenen. Dit siende een Sarazijn wel meynende dat hi doot geweest hadde so quam hi haestelijc derwaert ghelopen om Rolants sweert ende den horen te nemen. Maer eer hi sijn opset conde volbringen so bequam Rolant vander onmacht ende sach dat die Sarazijn sijn wapen wech wilde dragen. Doe stont hi op ende nam den horen in zijn hant ende sloech den Sarazijn op sijn hooft dat hi doot ter aerden viel ende dat sinen horen scoerde vanden groten slach. Daer na nam hi sijn sweert ende sloech dat op eenen marmorsteen om datter geen kerstenen mede verslagen en souden worden vanden ongeloovigen. Vier reysen sloech hijt opten steen ende cliefde den steen, mer hi en conde dat sweert niet ghebreken hoe veel arbeyts dat hi daer toe dede so fijn wast van stale. [72]

[XX] Hoe Roland God bad dat hij hem een bron verlenen wilde, wat hem alzo geschiede.

Toen Roland zichzelf dus vermoeid had en hij van de ridder Boudewijn niets vernam zo bad hij God met grote devotie uit innigheid van zijn hart en vertrouwde in de goedertierenheid van God als dat hij hem enige vochtigheid verlenen wilde om zijn uitgedroogde harte mede te laven. Toen hij zijn gebed geëindigd had zo zag hij een mooie bron ontspringen uit een marmerensteen daar nooit tevoren er geen was. Toen Roland dit mooie mirakel zag dankte hij God van zijn gratie en die loopt noch ter tijd op Ronceval. Toen zich Roland met de bron aldus gelaafd had zo voelde hij wel dat zijn leven gauw een einde zou nemen, toen nam hij met grote flauwten de horen aan den mond en blies met zulke kracht dat hem de hersenen ontliepen en viel in onmacht tussen vier marmer stenen. Dit zag een Sarazijn die wel meende dat hij dood geweest was en zo kwam hij haastig derwaarts om Roland ’s zwaard en de horen te nemen. Maar eer hij zijn oplet kon volbrengen zo bekwam Roland van de onmacht en zag dat die Sarazijn zijn wapen weg wilde dragen. Toen stond hij op en nam de horen in zijn hand en sloeg den Sarazijn op zijn hoofd zodat hij dood ter aarden viel en dat zijn horen scheurde van de grote slag. Daarna nam hij zijn zwaard en sloeg dat op een marmersteen omdat er geen christenen mee verslagen zou worden van de ongelovigen. Viermaal sloeg hij het op de steen en kliefde dn steen, mar hij kon dat zwaard breken, hoeveel arbeid dat hij daartoe deed, zo fijn was het van staal. [72]

[XXI] Hoe Rolant sijn eynde dede.

ROlant lacen die crancte seere

Ende hi riep aen Gode onsen heere.

Deen hant hi ten hemel waert droech

Met die ander voer sijn borste hi sloech.

Doen leyde hi onder hem verstaet mi wael

Den horen ende sijn sweert Duerendael

Dattet herte hem bina doen brack

Ende hi noyt daer na veel meer en sprack.

Te Spaengien waert keerde hi hem weder

Ende viel ruggelinghe ter neder.

Datmen niet segghen en mochte

Rolant en hadde den strijt volvochten.

Rolant lacen deerliken alsoe lach

Dat hi en hoorde noch en sach

Nochtans hadde hi in sijn ghedachte

Den heere die hem ghewrachte

Die heere is van hemelrijcke

Badt hi met herten ootmoedelijcke

Met seer grooter volstandichede

Met knyen ghebogen met ghevouwen handen mede.

Aldus bleef die vrome ridder doot

Dwelck was scade ende iammer groot

Ende als Rolant dus dede sijn eynde

God sinen engel om die siele seynde.

[XXII] Een cort lof van Rolant ende Olivier.

WEl droeflijc is te beweenen die doot

Van Olivier ende Rolant den grave eerbaer

Die nu leven in vruechden groot

Met Gode verciert in die hemelsche schaer.

Van edelen seden waren si so claer [73]

Dat haer niemant en scheen ghelijck te sijn

Gods tempel si oeffenden devoet dats waer

Den wonden des lants waren si een medicijn

Een hope des lants waren si certeyn

Beschermers voer weduwen ende weesen

Den armen den gasten een milde fonteyn

Van wt der gracien Gods gheresen

Van allen ridderscappen waren si tgreyn

Hi ende Olivier Gods wet vermeerende

Dies si met vruechden in des hemels pleyn

Bi Gode eewelijck sijn triumpherende.

[XXI] Hoe Roland zijn einde deed.

Roland helaas die verzwakte zeer

En hij riep aan God, onze heer.

De ene hand hij ten hemel waart droeg

Met de ander voor zijn borst hij sloeg.

Toen legde hij onder hem, versta me goed

De horen en zijn zwaard Duerendale

Dat het hart hem bijna toen brak

En hij nooit daarna veel meer sprak.

Te Spanje waart keerde hij hem weer

En viel ruggelings ter neder.

Dat men niet zeggen mocht

Roland had de strijd volvochten.

Roland helaas deerlijk alzo lag

Dat hij hoorde noch zag

Nochtans had hij in zijn gedachte

De heer die hem verwachte

Die heer is van hemelrijk

Bad hij met een ootmoedig hart

Met zeer grote volharding

Met knieën gebogen en met gevouwen handen mede.

Aldus bleef die dappere ridder dood

Wat was schade en grote droefheid

En toen Roland aldus deed zijn einde

God zijn engel om de ziel zond.

[XXII] Een kort lof van Roland en Olivier.

Wel droevig is te bewenen de dood

Van Olivier en Roland de eerbare graaf

Die nu leven in vreugden groot

Met God versierd in de hemelse schaar.

Van edele zeden waren ze zo helder [73]

Dat hen niemand scheen gelijk te zijn

Gods tempel beoefende ze devoot, dat is waar

De wonden des land waren ze een medicijn

Een hoop van het land waren ze zeker

Beschermers voor weduwen en wezen

De armen, de gasten een milde bron

Vanuit de gratie Gods gerezen

Van alle ridderschappen waren ze de korrels

Hij en Olivier Gods wet vermeerderden

Di ze met vreugde in de hemelse vlakte

Bij God eeuwig triomferen.

[XXIII] Hoe die keyser Kaerle opten Roncevale quam daer hij zijn volc verslagen vant, ende vander clagen die hi over Rolant Olivier ende die ander dede. Ende hoe die sonne bleef staen, ende hoe hi de heydenen versloech wrekende Rolant sinen neve.

ALs Boudewijn so voerseyt is in Karels heir quam seggende hoe hi Rolant in sijn wterste ghelaten had ende alle sijn gesellen doot waren so was int heyr groot misbaer ende al tvolc trac naden Roncevale. Daer vant yegelic sinen vrient, ende eerst vant Kaerle sinen neve Rolant doot liggen bi een fonteyn metten armen cruyswijs op zijn borst. Doen viel Kaerle op hem ende began droeflijc te suchten ende te screyen slaende sijn handen seggende met luder stemmen. O rechter arm mijns lichaems, eere van Vrancrijc, sweert der rechtverdicheyt, lancie onbuygelijc, pancier onbrekelic, helm der salicheit, bi Iudas Machabeus te geliken ende bi den stercken Sampson Saul ende Ionathas in fortunen gelijc. O ridder alder cloecste in stride alder geleertst, bescermer der kerstenen, muer der clercken, stock der weesen, spise der weduwen, versadinge der arme ende [74] rijcke verlichtinge der kercken. O tonge niet dan waerheit wetende o edel grave, der Fransoysen leytsman, der kerstenen kampioen, o ridderlic greyn o lacen waer om heb ic u in dit lant brocht, hoe sie ick u nu doot, och waer om en sterve ic niet met u. O Rolant ghi triumpheert met die engelsche scaren hier boven inden hemel, ghi verhoghet metten choren der martelaren ende ghi verblijt u met alle heyligen, nochtans staet mi altijt over u te weenen als David weende over Saul Ionathas ende Absolon. O Rolant ghi wort van dit leven genomen inder outheit van .xxxviij. iaren ende laet ons hier in dese droeve werlt. Om dat ghi ons dus ghewont wort af genomen versucht die werelt, ende den hemel verblijt hem. Met dusdanighe woerden beclaechde coninc Kaerle sinen neve Rolant ende hi sloech ter stont sijn tenten ter selver plaetsen daer Rolants dode lichaem lach, ende hi dede dat balsemen mit myrre ende aloe, ende men dede schone exequien over hem met schonen lichte ende viere inden bosch ontstekende.

Sij vonden daer oeck den goeden ridder Olivier grave van Geneven doot ligghen opter aerden cruyswijs wt gherect met vier staken in die aerde gheslagen ende mit scerpe messen ghevilt vanden hals totten naghelen van sijn handen ende voeten ende doersteken met lancien ende gheslagen met stocken. Doe was daer groot misbaer ende ghescrey van drucke ende groot hantghewringhe. Daer vant die vader den sone, die sone den vader, die broeder den broeder verslagen, yegelijc beclaechde sinen vrient.

Doe swoer die keyser bi God almachtich dat hi na die heydenen loopen soude sonder ophouden tot dat hijse vonde. Die coninc siende dat hem den dach ontbreken soude so badt hi God dat hi den dach verlengen woude om sijn vianden te vervolgen, dwelc also geschiede. Die sonne bleef [75] staende drie dagen lanc ende hi vant die heydenen bi een water gheheeten Ebra bi die stadt van Saragossen liggen etende. Hi versloger daer menich dusent met Baligant die met veel volcx daer ghecomen was na Spaengien, want hi hadde verhoort hoe alle die vangaerde met Rolant verslagen was ende dat Marcelijs zijn broeder voort getrocken was om coninc Kaerle te bevechten. Aldus was hi haestelijc over ghecomen niet wetende dat hem Kaerle so bi was. Doen vermalediden die Sarasinen die ure dat si daer gecomen waren want si daer alle verslagen werden die den Fransoysen te gemoet quamen. Daer bevochten die Sarasinen de grote moort die Marcelijs op die vangaerde ghedaen hadde. Och wie soude connen bescriven die grote manslachte die Karel die keyser selve dede in persone wrekende Rolant sinen neve. Den water wert sinen loop benomen doer die grote menichte der doder lichamen diet verslinden moeste, daer en was niemant ghespaert, daer en halp den Sarasinen haer menichte niet. Si werden alle ghedoot sonder wederstoot die mit Baligant over ghecomen waren, hi was selve seer ghequetst mer hij ontquam met groter avonturen in een scheepken ende noch .v. oft .vi.; anders wert daer al ghedoot, dat met hem over ghecomen was.

Als die mogende coninc Kaerle sach dat si alle verslagen waren ende hi geen Sarasinen meer en vant so track hi na den Roncevale. Als hi daer quam so dancte hi Gode vander gracien die hi doer hem hadde ghedaen. Daer dede hi sijn clachte weder om op een nieu over Rolant, ende daer na over Olivier dien hi dede eerliken voeren te Geneven ghebalsemt soe dat behoorde, ende noch meer ander die machtich waren dede hi voeren elcken in sijn lant ende eerlijc begraven.

Dat lichaem van Rolant dede hij bedect seer costelijc voeren totter stadt Blaye, daert seer eerlic begraven wert [76] in sinte Romanus kercke die hi daer te voren selve ghesticht hadde ende canoniken regulieren daer in ghestelt hadde, ende Rolants sweert dede hi boven sijn hooft hangen ende sinen horen van yvore aen sijn voeten ter eeren Christi ende sijns eerbaren ridderscaps, mer den horen wert namaels te onrechte gheset in sinte Severinus kercke. Item te Gelijn werden begraven Gandelbodus coninc van Vrieslant, Astragnus coninck van Britanien, Garinus hertoge van Lothrijck. Item te Bourdeus werden begraven Galifier coninc van Bourdeus, Eugelerius hertoge van Aquitanien, Lambrecht prince van Berry, Galerius, Gelinus ende meer ander princen ende ridders meer dan vijf duisent. Tot Alre werden begraven Estulus de grave van Langres, Salomon hertoge van Bourgondien met veel ander princen ende ridders meer dan .x. dusent, ende die prefect Constantijn wert te Rome begraven met veel ander Romeynen ende Poelsche, voer welcker sielen coninc Kaerle gaf den armen .xij. duisent oncen silvers ende .xij. dusent talenten gouts ende veel cleederen ende ander aelmoessen. Item ter liefden van Rolant gaf hi sinte Romaens kercke te Blaye tot eewigen dagen alle dlant dat omtrent die selve stadt leyt .vi. milen verre ende alle die stadt met haer toebehoorten ende die zee daer onder ghelegen, ende des beval hi den canoniken vander selver kercken datse gheenen mensch ter werelt eenigen dienst daer voer en deden voort aen, mer datse alleen voer de salicheit sijns neven ende der voerseyde heren ende haer gesellen opten dach haerder doot .xxx. arme menschen cleeden ende spise gheven souden, ende datse niet alleen en baden voer de voerseyde heren en mer oeck voer al de ghene die in Spaengien om de minne Gods gestorven waren oft noch sterven souden tegen die ongeloovighe, ende si souden alle .xxx. missen .xxx. souters ende .xxx. vigilien doen ten eewigen dagen dwelc si so beloefden. [77]

[XXIII] Hoe de keizer Karel op Ronceval kwam daar hij zijn volk verslagen vond en van het klagen die hij over Roland, Olivier en de anderen deed. En hoe de zon bleef staan en hoe hij de heidenen versloeg en wreekte Roland, zijn neef.

Toen Boudewijn zo voorgezegd is in Karels leger kwam en zei hoe hij Roland in zijn uiterste gelaten had en al zijn gezellen dood waren zo was in het leger groot misbaar en al het volk trok naar Ronceval. Daar vond iedereen zijn vriend en eerst vond Karel zijn neef Roland dood liggen bij een bron met de armen kruisvormig op zijn borst. Toen viel Karel op hem en begon zeer droevig te zuchten en te schreien en sloeg zijn handen en zei met luide stam. O rechterarm van mijn lichaam, eer van Frankrijk, zwaard der rechtvaardigheid, onbuigbare lans, onbreekbaar pantser, helm der zaligheid, bij Judas Maccabaeus te vergelijken en bij de sterke Samson, Saul en Jonathas in fortuin gelijk. O ridder, aller kloekste in strijd, aller geleerdste, beschermer der christenen, muur der klerken, stok der wezen, spijs der weduwen, verzadiging der armen en [74] rijke verlichting der kerk. O tong die niets dan waarheid weet, o edele graad, leidsman Fransen, de christenen kampioen, o ridderlijke korrel, o helaas, waarom heb ik u in dit land gebracht, hoe zie ik u nu dood, och waarom sterf ik niet met u. O Roland, ge triomfeert met die engelen scharen hierboven in de hemel, ge verhoogt met de koren der martelaren en ge verblijd met alle heiligen, nochtans staat me altijd over u te wenen zoals David weende over Saul, Ionathas en Absalom. O Roland, gewordt van dit leven genomen in de ouderdom van38 jaren en laat ons hier in deze droeve wereld. Omdat gei ons aldus gewond wordt a genomen verzucht de wereld en den hemel verblijdt zich. Met dusdanige woorden beklaagde koning Karel zijn neef Roland en hij sloeg terstond zijn tenten op dezelfde plaats daar Roland’ s dode lichaam lag en hij liet dat balsemen met mirre en aloë, en men deed ook mooie exequiën over hem met mooi licht en het vuur in het bos te ontsteken.

Zij vonden daar ook de goede ridder Olivier, graaf van Geneve, dood liggen op de aarde kruisvormig uitgerekt met vier staken in de aarde geslagen en met scherpe messen gevilt van de hals tot de nagels van zijn handen en voeten en doorstoken met lansen en geslagen met stokken. Toen was daar groot misbaar en geschrei van droefheid en groot handenwringen. Daar vond de vader de zoon, de zoon de vader, de broeder de broeder verslagen, iedereen beklaagde zijn vriend.

Toen zwoer de keizer bij God almachtige dat hij naar de heidenen lopen zou zonder ophouden totdat hij ze vond. De koning die zag dat hem de dag ontbreken zou zo bad hij God dat hij den dag verlengen wilde om zijn vijanden te vervolgen, wat alzo geschiede. De zone bleef [75] staan drie dagen lang en hij vond de heidenen bij een water geheten Ebro bij de stad van Zaragoza liggen eten. Hij versloeg er menige duizend met Baligant die met veel volk daar gekomen was naar Spanje, want hij had gehoord hoe alle voorhoede met Roland verslagen was en dat Marcelijs, zijn broeder, voort getrokken was om koning Karel te bevechten. Aldus was hij haastig overgekomen en wist niet dat hem Karel zo nabij was. Toen vermaledijden de Saracenen dat uur dat ze daar gekomen waren, want ze werden daar allen verslagen die de Fransen tegemoet kwamen. Daar bevochten de Saracenen de grote moord die Marcelijs op de voorhoede gedaan had. Och wie zou kunnen beschrijven die grote manslacht die Karel de keizer zelf in persoon deed en wreekte Roland, zijn neef. Het water werd zijn loop benomen door de grote menigte der dode lichamen die het verslinden moest, daar was niemand gespaard, daar hielp de Saracenen hun menigte niet. Ze werden allen gedood zonder tegenstand die met Baligant over gekomen waren, hij was zelf zeer gekwetst, maar hij ontkwam met grote avonturen in een scheepje en noch 5 of 6,; anders werd daar alles gedood dat met hem over gekomen was.

Toen die vermogende koning Karel zag dat allen verslagen waren en hij geen Saracenen meer vond zo trok hij naar Ronceval. Toen hij daar kwam zo dankte hij God van de gratie die hij door hem had gedaan. Daar deed hij zijn klacht weer opnieuw over Roland en daarna over Olivier die hij fatsoenlijk liet voeren te Geneve en gebalsemd zo dat behoort, en noch meer anderen die machtig waren liet hij elk voeren in zijn land en fatsoenlijk begraven.

Dat lichaam van Roland liet hij bedekt zeer kostbaar voeren tot de stad Blaye daar het zeer fatsoenlijk begraven werd [76] in sint Romanus kerk die hij daar tevoren zelf gesticht had en kanunniken regulieren daarin gesteld had en Roland’ s zwaard liet hij boven zijn hoofd hangen en zijn horen van ivoor aan zijn voeten ter eren Christi en zijn eerbare ridderschap, maar de horen werd later ten onrechte gezset in sint Severinus kerk. Item, te Gelijn werden begraven Gandelbodus, koning van Friesland, Astragnus, koning van Brittannië, Garinus, hertog van Lotharingen. Item, te Bordeaux werden begraven Galifier, koning van Bordeaux, Eugelerius, hertog van Aquitanië, Lambrecht, prins van Berry, Galerius, Gelinus en meer ander prinsen en ridders meer dan vijf duizend. Tot Arles werden begraven Estulus, de graaf van Langres, Salomon, hertog van Bourgondië, met veel ander prinsen en ridders, meer dan 10 000, en de prefect Constantijn werd te Rome begraven met veel ander Romeinen en Apulië, voor wiens zielen koning Karel gaf de armen 12 000 ons zilver en 12 000 talenten goud en veel klederen en andere aalmoezen. Item, ter liefde van Roland gaf hij sint Romanus kerk te Blaye tot eeuwigen dagen al het land dat omtrent diezelfde stad ligt, 6 mijlen ver en al de stad met haar toebehoren en de zee daaronder gelegen en dus beval hij de kanunniken van die kerk dat ze geen mens ter wereld enige dienst daar voortaan deden, maar dat ze alleen voor de zaligheid van zijn neef en de voor genoemde en hun gezellen op de dag van hun dood 30 arme mensen kleden en spijs geven zouden en dat ze niet alleen baden voer de voor genoemde maar ook voor al diegene die in Spanje om de minne Gods gestorven waren of noch sterven zouden tegen de ongelovige, en ze zouden alle 30 missen, 30 psalmen en 30 vigiliën doen ten eeuwigen dagen, wat ze beloofden. [77]

[XXIV] Hoe Guwelloen met alle sijn neven ghehangen wert, ende sijn dochtere Erena met vier peerden van een geschoert wert. Ende vanden eynde der hystorien.

ALs Kaerle dus alle sijn dingen beschict hadde so wert hem Guwelloen voort gebracht voer al dat volc. Daer wert hem sijn valsche verraderscap op ghetegen hoe hi die vangaerde verraden hadde ende hoe hi vernoyeert was met goeden bescheyde. Guwelloen die hier nyet tegen gheseggen en conde wert verwesen dat hi ghehangen soude worden met alle sijn adherenten, dwelc so geschiede. Hij wert ghehangen met .xiiij. van sijn ghesellen. Ende sijn dochter Erena die vanden slote gecomen was meynde haer te ontsculdigen, mer de hertoge van Monbaes thonende haer twee kinderen die sy hadde doen blinden, ende seggende hoe si haren man vermoort hadde om dat hi na haer quaetheit niet wercken en woude. Als die keyser dit met goeden besceyde hadde verstaen so wert si levende met vier peerden van een geschoert ende alle haer hulpers ghehangen.

Kaerle vanden groten verliese sijnre ghenoten creech een siecte van ongenuechten, ende track tot Aken, daer sterf hi als hi gheregneert hadde .lxvi. iaer in Vranckrijck in Brabant ende in Lothrijck, ende .xiij. iaer keyser gheweest hadde. Hi sterf int iaer ons Heeren. viijc. ende .xiiij. die vijfste kalende Februarij, ende is begraven in die ronde kercke onser vrouwen tot Aken die hi selve ghesticht hadde daer hi hoochlijc verheven is.

Gheprent in die vermaerde coopstadt van Antwerpen buyten die camer poorte Inden gulden eenhoren bi mij Willem vorsterman.

[XXIV] Hoe Guwelloen met al zijn neven gehangen werd en zijn dochtere Erena met vier paarden vaneengescheurd werd. En van het einde van de historie.

Toen Karel dus al zijn dingen beschikt had zo werd hem Guwelloen voortgebracht voor al dat volk. Daar werd hem zijn valse verraad aangetegen hoe hij de voorhoede verraden had en hoe hij verdriet gedaan had met goed bescheid. Guwelloen die hier niets tegen zeggen kon werd verwezen dat hij gehangen zou worden met al zijn adherenten, wat zo geschiede. Hij werd gehangen met 44 van zijn gezellen. En zijn dochter Erena die van het slot gekomen was mende zich te verontschuldigen, maar de hertog van Monbaes toonde haar twee kinderen die ze laten verblinden en zei hoe ze haar man vermoord had omdat hij niet naar haar kwaadheid werken wilde. Toen de keizer dit met goed bescheid had verstaan zo werd ze levend met vier paarden vaneengescheurd en al haar helpers gehangen.

Karel kreeg van het grote verlies van zijn gelijken een ziekte van ongenoegen en trok naar Aken, daar stierf hij toe hij geregeerd had 56 jaar in Frankrijk, in Brabant en in Lotharingen en 13 jaar keizer geweest was. Hij stierf in het jaar van onze Heer 800 en 14, de vijfde kalender van februari en is begraven in die ronde kerk van onze vrouwe tot Aken die hij zelf gesticht had waar hij hoog verheven is.

Geprent in die vermaarde koopstad van Antwerpen buiten die kamer poort In de gulden eenhoren bij mij Willem Vorsterman.

Zie verder: volkoomen.nl