Dominee Blom van Schoorl
Over Dominee Blom van Schoorl
Autobiografische schetsen van Simon Blom (ca. 1723-1809) predikant te Schoorl in de tweede helft van de 18de eeuw, Uit; Transcriptiewerkgroep Regionaal Archief Alkmaar, 2020. Door; Nico Koomen.
Bruinvis ontleende bovenstaande gegevens hoofdzakelijk aan de door Blom nagelaten autobiografische schetsen, aangevuld met onder meer een persoonlijke herinnering aan het verhaal van de blank geschuurde tinnen nachtpotten,’ waarvan de Russen dachten dat ze van zilver waren gemaakt. De door Blom nagelaten autobiografische schetsen zijn boeiende lectuur. We leren Simon Blom kennen als een avontuurlijke student, die volop genoot van zijn ԧrand tourլ ook al beperkte deze zich tot Duitsland. Zijn reisverslag bevat veel informatie over toestanden in de de Duitse universiteitssteden in de 18de eeuw “Ook over het latere leven van Blom als predikant in Schoorl, komen we het nodige aan de weet. De beschrijving van zijn vele sollicitaties als ‘proponent’ voordat hij in Schoorl werd benoemd, zijn erg vermakelijk. Zo werd er in Barsingerhorn volgens Blom alleen gelet op de kwaliteit van het schoenwerk: de proponent met de meest afgesleten schoenen werd benoemd. Blom was zeer tevreden met zijn predikantschap. Het preken ging hem vlot af en er bleef genoeg tijd over om te tuinieren. Boeiend is zijn verslag van de gebeurtenissen in Schoorl in 1799 tijdens de Engels-Russische invasie. Ternauwernood wist hij het er levend vanaf te brengen, ook verloor hij een groot deel van zijn bezittingen, waaronder veel boeken. De autobiografische teksten schreef hij op hoge leeftijd. Zijn echtgenote, Alida de Meester, was toen al overleden. In 1802 ging Blom met emeritaat en verhuisde hij naar Alkmaar. Niet meer tot lopen in staat, bezocht hij zijn vrienden en kennissen in een ‘proper wagentje, getrokken door ԥen manspersoon.’ Hij overleed op 19 januari 1809. Zelf omschreef Blom zich als iemand die steeds meer en nieuwgierig, ja ondernemend was, geenzints vreesachtig, niet bisard van humeur, maar integendeel opgeruijmt en lustig van aart.’ Zijn autobiografische schetsen leggen hiervan getuigenis af. |
Bruinvis ontleende bovenstaande gegevens hoofdzakelijk aan de door Blom nagelaten autobiografische schetsen, aangevuld met onder meer een persoonlijke herinnering aan het verhaal van de blank geschuurde tinnen ‘nachtpotten, waarvan de Russen dachten dat ze van zilver waren gemaakt. De door Blom nagelaten autobiografische schetsen zijn boeiende lectuur. We leren Simon Blom kennen als een avontuurlijke student die volop genoot van zijn ‘grand tour, ook al beperkte deze zich tot Duitsland. Zijn reisverslag bevat veel informatie over toestanden in de Duitse universiteitssteden in de 18de eeuw. Ook over het latere leven van Blom als predikant in Schoorl komen we het nodige aan de weet. De beschrijving van zijn vele sollicitaties als ‘proponent’ voordat hij in Schoorl werd benoemd zijn erg vermakelijk. Zo werd er in Barsingerhorn volgens Blom alleen gelet op de kwaliteit van het schoenwerk: de proponent met de meest afgesleten schoenen werd benoemd. Blom was zeer tevreden met zijn predikant schap. Het preken ging hem vlot af en er bleef genoeg tijd over om te tuinieren. Boeiend is zijn verslag van de gebeurtenissen in Schoorl in 1799 tijdens de Engels-Russische invasie. Ternauwernood wist hij het er levend vanaf te brengen, ook verloor hij een groot deel van zijn bezittingen waaronder veel boeken. De autobiografische teksten schreef hij op hoge leeftijd. Zijn echtgenote, Alida de Meester, was toen al overleden. In 1802 ging Blom met emeritaat en verhuisde hij naar Alkmaar. Niet meer tot lopen in staat bezocht hij zijn vrienden en kennissen in een ‘proper wagentje’ getrokken door ԥen manspersoon.’ Hij overleed op 19 januari 1809. Zelf omschreef Blom zich als iemand die steeds ‘meer en nieuwsgierig, ja ondernemend was, geenszins vreesachtig, niet bizar van humeur, maar integendeel opgeruimd en lustig van aard. Zijn autobiografische schetsen leggen hiervan getuigenis af. |
(1) Helaas is de geboorte niet terug te vinden in de bewaard gebleven dtb-registers van Eemnes en Bunschoten. (2) Zie fol. 10 verso. Het is natuurlijk mogelijk dat Blom hier een fout maakte bij het schrijven van het jaartal. (3) Zie De Nederlandsche Leeuw 18 (1900) 164, 165.
Uitvoerig levensberigt van den emeritus predikant Simon Blom door zijn eerw. zelven geschreven. [1] Hoog eerwaerde heer, veel geachte vrind! Bij ‘t sien van ‘t onderschrivt sal ‘t gewis uw hoog eerwaerde sonderling voorkomen ene lettermissive van mij te ontvangen, terwijl nimmer brievwisseling tusschen ons plaats hadde. Ja wij, denkelijk na ‘t jaar 1750 elkander hebben ontmoet; de aanleijding voor mij hier toe was dese; de heer P. Poppelman, tans secretaris deser stad, seijde mij bij een besoek dat, na sijn vermoeden, wij wel de enighste waren van hun, die te Harderwijk gelijktijdig gestudeert hadden, maar ik hem te kennen gav dat er nogh wel meerdere in leven waren: noemende uw hoog eerwaerde, nevens Wilbers, Elfrinkhof, Cannegieter, Rutgers, Coopzen, - NB: dese is naderhand gestorven volgens berigt in de Boekzaal (4), Moojen, van Bommel, Morenvliet, Westenberg, de jurist, van Brummel, alle theologanten; en er waarschijnelijk, schoon ik er gene legale kennis van droeg, ook wel juristen, medici en litteratores souden overig sijn, ‘t zij Pannekoek, Schoemaker, Tulleken, Akerlaken, Sabrassert, Ardesch, Schagen, Nessing, ‘t Lam, dՏirschot of andere; en ik nam voor des aangaande uw hoog eerwaerde per briev, die dese is, te versoeken mij ene opgave te doen toekomen van de, naar uwe wetenschap, nog levende onser tijdgenoten op ‘t Geldersch Academie, en tevens enig narigt mede te delen met opzigt tot mijnen levensstand, zedert den tijd dat wij door plaatsonthouding van elkaar sijn verwijdert geworden, in verwagting dat uw hoog eerwaerde mij ook, reciproce, wel iets sult willen communiceren aengaande uwe vorige en nogh tegenswoordige relatien. Ik begin dan met uw hoog eerwaerde te herinneren dat ik, met nog andere theologische studenten, na ‘t overlijden van prof. G. ten Cate, naar Leijden ben vertrokken om mijne studie voorttesetten en te voltoojen. Ik wiert aldaar in ‘t jaar 1752 proponent en konde dus uijtsien om ene standplaats te verkrijgen; predikte voor dեen en andere mijner vrinden, so te Leijden als elders. Prof. J. v.d. Honert bood mij aan Haamstede in Zeeland, dan ik had genen sin in die provintie te woonen, maar wilde liever aan dien sterken trek tot reijsen en ‘t besigtigen van buijtenlandsche oorden, botvieren, en mijn reeds gemaakte plan volgen, om Duijtschland, Engeland, Vrankrijk en Italien te besoeken en dan na de Oost te stevenen en daar als predikant het evangelium te verkondigen en tevens fortuijn door huwelijk of iets anders te maken. Mij was aengeboden door den wel edele heer ...dՠWilhem, Heer van Oudbussem etc.etc. (de broeder van desen heer was diestijds directeur-generaal op Batavia), enen briev van voorschrijving te sullen besorgen aen gemelden sijnen broeder, welks inhoud, sonder twijffel soude bewerken, dat ik niet na enige colonie verzonden, maar aanstonds of bij de eerstkomende vacature in de hooftstad van Neerlands-Indi tot predikant wiert aangestelt, ja selvs dat, so haast ik voet aan land geset hadde, het aldaar gewoone predikantstractement tot 2400 gulden voor mij stond te sullen aanvang nemen. |
Uitvoerig levensbericht van de emeritus predikant Simon Blom door zijn eerwaarde zelf geschreven. [1] Hoog eerwaarde heer, veel geachte vriend! Bij ‘t zien van ‘t onderschrift zal ‘t gewis u hoogeerwaarde bijzonder voorkomen en lettermissive van mij te ontvangen terwijl er nimmer briefwisseling tussen ons plaats had. Ja, wij hebben denk ik na ‘t jaar 1750 elkaar ontmoet; de aanleiding voor mij hiertoe was deze; de heer P. Poppelman, thans secretaris van deze stad, zei mij bij een bezoek dat naar zijn vermoeden wij wel de enigste waren van hen die te Harderwijk gelijktijdig gestudeerd hadden, maar ik gaf hem te kennen dat er nog wel meerdere in leven waren en noemde uw hoog eerwaarde nevens Wilbers, Elfrinkhof, Cannegieter, Rutgers, Coopzen, (NB: die is naderhand gestorven volgens bericht in de boekenzaal) (4), Moojen, van Bommel, Morenvliet, Westenberg, de jurist, van Brummel, allen theologanten en waarschijnlijk, ofschoon ik er gene legale kennis van draag, ook wel juristen, medici en litteratoren zouden er onder zijn, ‘t zij Pannekoek, Schoemaker, Tulleken, Akerlaken, Sabrassert, Ardesch, Schagen, Nessing, ‘t Lam, d’ Oirschot of andere en ik nam me voor dit aangaande u hoog eerwaarde per brief dat deze is te verzoeken mij een opgave te laten toekomen van de naar uw wetenschap nog levende van onze tijdgenoten op de Gelderse Academie en tevens enig nabericht mee te delen ten opzichte van mijn levensstand sedert den tijd dat wij door plaats onthouding van elkaar zijn verwijderd geworden, in verwachting dat u hoog eerwaarde mij ook antwoord en wel iets zal willen communiceren aangaande uw vorige en nog tegenwoordige relaties. Ik begin dan met uw hoog eerwaarde te herinneren dat ik met nog andere theologische studenten na ‘t overlijden van prof G. ten Cate naar Leiden ben vertrokken om mijn studie voort te zetten en te voltooien. Ik werd aldaar in ‘t jaar 1752 proponent en kon dus uitzien om een standplaats te verkrijgen; predikte voor de een en andere van mijn vrienden, zo te Leiden als elders. Prof J. v.d. Honert bood mij aan Haamstede in Zeeland, dan ik had geen zin in die provincie te wonen maar wilde me liever aan die sterke trek tot reizen en het bezichtigen van buitenlandse oorden botvieren en mijn reeds gemaakte plan volgen om Duitsland, Engeland, Frankrijk en Italië te bezoeken en dan naar de Oost te stevenen en daar als predikant het evangelie te verkondigen en tevens fortuin door huwelijk of iets anders te maken. Mij was aangeboden door de wel edele heer ...de Wilhem, heer van Oud-Bussum etc. etc. (de broeder van deze heer was in die tijd directeur-generaal op Batavia), een brief van voorschrijving te zullen bezorgen aan die gemelde zijn broeder wiens inhoud zonder twijfel zou bewerken dat ik niet naar enige kolonie verzonden, maar aanstonds of bij de eerstkomende vacature in de hoofdstad van Nederlands-Indië tot predikant werd aangesteld, ja zelfs dat zo gauw ik voet aan land gezet had het aldaar gewone predikant traktement tot 2400 gulden dat voor mij stond aanvang nemen zou. |
Reis naar Duitsland. Het begin van 't bestek mijner Europeische reijse was dan Duijtschland en ‘t vertrek daar heen had plaatsch in Junij 1753 en wel uijt Zuijdholland, Leijden over Gelderland; eerst op Harderwijk, alwaar nog 14 dagen toeven moest, doordien mij de pleuris het voortreijsen belettede, (Mijn logies was bij de wed. van ds. Hoefhamer. Ik predikte eens voor ds. Wijnstok in de week des avonds. Ds. Wijnstok, als ook prof. Cremer en prof. Schagt versogten mij en Hoefhamer op een pijpje en bragt onzen dagh door op ‘t kleijne Loo van den heer Wakker.) en van daar op Deventer, Lochem, daar enige dagen bleev bij ds. Wittenberg, Nede, hier hield mij weder enige dagen op bij de vader van ten Cate, reed met hem na Grol, Haegsberg en Borkelo, en die bragt mij tot Almeloo. Daar settede ik mij op de Doesburgsche postwagen en vond tot geselschap een bejaard manspersoon, A. Hennink genaamt, welke te Arnhem met de leerlojereij so veel had overgewonnen, dat hij van sijne renten leven konde en dus na sijne geboortestad, Amstad in ‘t Thringsche, tot dat eijnde henen toog. Wij reijsden dus te zamen, en waar ik een of meerdre dagen wilde blijven, deed genoemde ook dus, nu Bickholt, hier verwisselde ik op raad van de postmeester, Visser, wiens neev te Leijden gekent hadde, mij selver in goudgeld, namelijk Fransche pistoletten; Coesveld, Mnster, op enen morgen ging ik in den Domkerk, dogh durfde niet lang den godsdienst bijwonen, want ik merkte dat veler oog op mij gevestigt was, en enig ongenoegen, wegens mijn daar sijn sigh ontdekte, ik ging dus van daar, en besag den Dom van buijten - ‘t is een groot ouwerwets gebouw - verders den omleggenden oordt, de citadel, de heiligen huijsjes, de standbeelden van heijligen, voor welke de voetgangers sigh buijgen, knielen, ja selvs die aenbidden. Het slot Mauritius, seer fraaij schoon ook van qua oude structuur, Neiterchen, Warendorff, Neuschaten, Paderborn, de hooftstad van ‘t bisdom diens naam, so geheten omdat de Pader een riviertje, daar sijnen oorsprong heevt en langs de stad henen vlied, desselvs water is ongemeen suijver en klaar, so dat men op den bodem de kleijne steentjes, die sig als een gelegd plaveijzel voordoen, sien kan, de stad is met hoge muuren omgeven, in de kerk worden de bisschopelijke klederen etc. bewaart, als ook vele kerkcieradien, en een tand van den apostel Petrus, hoc credat Romane meretrix, non egio (5) Warenburg, Cassel; in de vorige steden etc. hadden we ons niet langer opgehouden, als voor mij nodig was ‘t een en ander merkswaerdig te beschouwen, dan te Cassel bleven wij omtrent 14 dagen, en ik begon mij ( mijn reijsgenoot kende alles van ouds en ging sijne oude vrinden besoecken ) ter plaatse daar iets sonderlings te sien was, onder anderen den Wijssenstein, een groot gebouw op enen hogen grond aengelegd, en met nog veel hoger Bergen omringt; men klimt met 840 trappen van steen na boven, en op den top van dit monument staat een Hercules (6) van kooper; in den kuijt van desselvs ene been konde ik regtop staan; tusschen de trappen, die er aan beijde sijden sijn, bevinden sigh kommen of kaskaden, om ‘t water te ontvangen dat van boven naar beneden afdruijst, en door ‘t welk overal fonteijnen ontspringen; in ‘t opperste vak doet sigh voor de alleruijtmuntentsche fonteijn, een straal gevende van en arm dikte, en welgestelt sijnde 130 schoe, dat is voet, hoog springende, die dus door verspreijding elk een die onder sijn bereijk is, door en door nat doet worden, gelijk dan ook mij en mijnen leen-lakeij te beurte viel ( leenlakeij moet bij den dagh u in alles ten dienst staan, sijn loon is 6 7 stuijvers ); aangaandt het Hessische van ‘t welk Kassel de hooftstad is, wort dit gesegt, ԩn ‘t land van Hessen, valt wenig zu fressen, slegt broot und soure wijn, wer duijvel wol in `t land von Hessen sijnծ Cassel is verdeelt in de oude en nieuwe stad, de laatste wort meest bewoont door hun, wier ouders bij de Parijse bruijloft uijt Vrankrijk zijn gevlugt. |
Reis naar Duitsland. Het begin van 't bestek van mijn Europese reis was dan Duitsland en ‘t vertrek daar heen had plaats in juni 1753 en wel uit Zuid-Holland, Leiden over Gelderland en eerst op Harderwijk alwaar ik nog 14 dagen toeven moest doordat me de pleuris het voortreizen belette. (Mijn logies was bij de weduwe van doctor Hoefhamer. Ik predikte eens voor doctor Wijnstok in de week ‘s avonds. Doctor Wijnstok als ook prof Cremer en prof Schagt verzochten mij en Hoefhamer op een pijpje en brachten zo onze dag door op ‘t kleine Loo van de heer Wakker) en van daar op Deventer, naar Lochem daar ik enige dagen bleef bij doctor Wittenberg te Neede, hier hield ik me weer enige dagen op bij de vader van ten Cate en reed met hem naar Grolloo, Haaksbergen en Borculo en die bracht mij tot Almelo. Daar zette ik mij op de Doesburgse postwagen en vond tot gezelschap een bejaard manspersoon, A. Hennink genaamd, die te Arnhem met de leerlooierij zoveel had overgehouden zodat hij van zijn renten leven kon en dus tot dat doel heen naar zijn geboortestad Arnstadt in Thüringen trok. Wij reisden dus tezamen waarmee ik een of meerdere dagen wilde blijven en dat deed genoemde ook. Dus nu te Bochholt verwisselde ik hier op raad van de postmeester Visser, wiens neef ik te Leiden gekend had, mijn zilver in goudgeld, namelijk Franse pistoletten. Coesfeld te Munster ging ik op een morgen in de Domkerk, dog durfde niet lang de godsdienst bij te wonen want ik merkte dat vele ogen op mij gevestigd waren en enig ongenoegen vanwege mij zich daar te zijn ontdekte ging ik dus van daar en bezag de Dom van buiten - ‘t is een groot ouderwets gebouw. Verder het omliggende oord, de citadel, de heilige huisjes, de standbeelden van heiligen waarvoor de voetgangers zich buigen, ja, die zelfs aanbidden. Het slot Mauritius, zeer fraai en mooi ook qua oude structuur, Neitersen, Warendorff, Neuschatel en Paderborn. De hoofdstad van ‘t bisdom van die naam en zo geheten omdat de Pader, een riviertje, daar zijn oorsprong heeft en langs de stad heen vliedt wiens water is ongemeen zuiver en helder zodat men op de bodem de kleine steentjes zien kan die zich als een gelegd plaveisel voordoen, de stad is met hoge muren omgeven, in de kerk worden de bisschoppelij klederen etc. bewaart, als ook vele kerksieraden en een tand van de apostel Petrus, hij gelooft dat dit van de Romeinse hoer is, maar ik niet. Warenburg, Kassel. In de vorige steden etc. hadden we ons niet langer opgehouden dan het voor mij nodig was ‘t een en ander merkwaardigs te aanschouwen, dan te Kassel bleven wij omtrent 14 dagen en ik begon mij (mijn reisgenoot kende alles van ouds en ging zijn oude vrinden bezoeken) ter plaatse daar iets bijzonders te zien was en onder anderen de Weissenstein. Dat is een groot gebouw op een hoge grond aangelegd en met nog veel hogere bergen omringt; men klimt met 840 trappen van steen naar boven en op de top van dit monument staat een Hercules (6) van koper. In de kuit van zijn been kon ik rechtop staan. Tussen de trappen die er aan beide zijden staan bevinden zich kommen of cascades om ‘t water te ontvangen dat van boven naar beneden afruist waardoor overal fonteinen ontspringen. In ‘t opperste vak doet zich voor de aller uitmuntendste fontein die een straal geeft van een arm dikte en goed gesteld 130 schoen, dat is voet, hoog springt die dus door zijn verspreiding iedereen die onder zijn bereik is door en door nat laat worden, gelijk dan ook mij en mijn leen-lakei te beurt viel (leenlakei moet bij de dag u in alles ten dienst staan, zijn loon is 6 7 stuivers). Aangaande Hessen, waarvan Kassel de hoofdstad is, wordt dit gezegd, ‘in ‘t land van Hessen valt weinig te vreten, slecht brood en zure wijn, waar duivels wel in het land van Hessen zijn.’ Kassel is verdeeld in de oude en nieuwe stad, de laatste wordt meest bewoond door hen die bij de Parijse bruiloft uit Frankrijk zijn gevlucht (Hugenoten). |
(6) De Hercules is ook vandaag de dag nog een bezienswaardigheid van Kassels en te vinden in het Bergpark Wilhelmshohe.
Van Kessel setteden wij de reijse voort na ‘t Thuringsche, eer wij nog de grensen bereijkt hadden, ranconcentreerden wij proponent S. Kauf; hij kwam bij onsen wagen en sprak met den swaber (dus noemt men de voerman of postiljon ) en keerde weder terug tot ene vrouw en een kind, die hem schenen intewaghten, toen viel mijn oog nader op hem, en ik herkende in dien persoon, gemelden Kauf en riep hem met dien naam, hij herkende mij aanstonds en seijde ԭijn God! zijt gij het Blomլ en betuijgde, op mijne vraag, den voerman te hebben versogt voor een prijsje te mogen meerijden, derwijl hij bijna niets hadde, dogh dat de voerman meer geld vorderde dan hij besat, verder dat die vrouw (sij was nu ook naderbij gekomen) sijn egtgenoote en het kind uijt een vorig huwelijk van haar gesproten was, sij was nu maar 3 dagen oudkraems van een mis dragt, wij deden den voerman stilhouden, en ik seijde tot denselve dat ik voor die 3 behoorlijke vragtloon soude betalen, zij begaven sigh des op den wagen, en Kauf verhaalde onder anderen, dat hij getrouwd sijnde, niet gaarne met de sijne tot last sijnen broeder (in ‘t Lippische [2] een gegoed bouman) langer wilde sijn, en daarom met vrouw en kind na Holland was gerijst, om te sien als predikant na dՏost of West te worden gezonden, dog dat er gene gelegenheid bij Oost- of Westindische kamers sigh voordeed, en sijne vrinden (academie tijdgenoten) geen devoir hadden gelieven aentewenden om hem elders als preceptor of pedagoog te doen geplaast worden: toen wij op sekere hoogte waren gekomen verklaarde Kauf, dat hij nu moest aftreden, om ter so hij zijde, in het Lippische te komen en sigh weder tot sijnen broeder sigh te begeven, wiens woonplaats nog 7 uren van hier sigh voordeed; ik, nevens mijne reijsgezel (die er op stond om er mede toe te contribueren) gaven Kauf so veel gelt als hij betuijgde te behoeven door met een rijtuijg sigh te laten overbrengen; Kauf etc. bedankten ons, bijzonder mij, en wij vervolgden onsen wegh; dan wel rasch verliet mij ook mijne reijsgenoot. Bij het afscheijd nemen van desen braven man voelde ik meerder aandoening dan toen mijne aanverwanten, ja self mijnen broeder, vaarwel seijde. Ik kwam verscheijdene dorpen doorrijdende tot de hoofstad van het Thuringsche, namelijk te Erfurt, daar ene universiteit is; een student, een Leijdenaar van geboorrte, daar een oom van hem musikant was, kwam mij besoeken, en ik gav hem ene wedervisite, hier bleev ik enige dagen en beschouwde of hoorde het een en ander opmerkingswaardig. Erfurt leijt aen de rivier Gera, in de nabijheit vind men vele kloosters, onder andere een der carmeliten op den St. Pietersberg. Dit besogt ik, ingeleijd door en onder het gouverno van enen heer uijt Dresden, zijnde dr. medicino aldaar, die sijnen soon in dat klooster hadden bestelt. Wij wierden door de monniken vrindelijk ontvangen en keurlijk onthaalt, maar ene monnik bragt mij enigzints in verlegentheit. Doe hij hoorde dat ik een protestant, en wel gereformeerds geestelijke was, tragtede hij met mij aen ‘t disputeren te raken over de geschillen in den godsdienst. Daar toe had ik genen lust, des seijde ik hem sulks, met bijvoeging dat ik het voor mij niet raadsam vond, dewijl wel ligt de goede saak door slegte verdediging soude kunnen verdagt worden, en daar sij vele het spreekwoort, in enen zedelijke sin, wel soude kunnen bewaerheit worden, Զele honden is der hasen doodծ Hier op kreeg ik bijval van de andere monniken, en de prioor gebood het swijgen over sulckke stukken. Aen de kerk of toren van dit klooster bevind sigh een monument van een graav van Gleijchem, die 2 vrouwen te gelijk heeft gehad, ene christinne en ene mohammedaansche, de ene legt in den graftombe aen sijn reghte, de andere aen sijne linkerzijde , met de mohammedaansche was hij gevlught toen hij bij haren vader slaav was. (7) Te Erfurt houden de roomsche en lutheranen in ‘t selve kerkgebouw, den Dom, hunnen openbaren godsdiens, de ene ter regter de ander ter linkerhand van den ingang; daar roomsche verright wort is ‘t vol met beelden, sommige levensgrote, cierlijk gekleed en met juwelen, goud en silver georneert, maar bij de lutersche liet men niets dan de muren, banken, stoelen, doophekje en canzel. In den toorn van dier domkerk hangt ene klok Susanna genaamt, waar op dese woorden, Ԥie grosse Zusanna, trijft der teuffel von Annaլ die klok is in 1479 gegoten, is 15 ellen in den omtrek, 5 ellen hoog en ½ dik. De kluppel is 3 1/2 el lang en ii centner swaar, en de klok selve weegt 276 centner; bij dese hangen er meer, onder anderen 3 van massico silver; het Thuringer walt of bosch is wel 20 morgen groot. Van Erfurt vertrok ik naar Gotha, vervolgens na Eijsenach, Luthers Patmos (8); settede mijnen naam in een album, en schreev die met inkt uijt Luthers inktpot, dit deed ik in dat vertrek daar die grote kerkreformateur enige jaren, wegens de vervolging der protesttanten door de roomschen ene veijlige schuijlplaats, door de keurvorst van Saxen, was besorgt. |
Van Kassel zetten we de reis voort naar Thüringen en eer wij nog de grens bereikt hadden, ontmoetten (?) wij proponent S. Kauf; hij kwam bij onze wagen en sprak met de swaber (aldus noemt men de voerman of postiljon) en keerde weer terug tot een vrouw en een kind die hem schenen op te wachten, toen viel mijn oog nader op hem en ik herkende in die persoon de gemelde Kauf en riep hem met die naam, hij herkende mij aanstonds en zei, ‘mijn God! bent gij het Blom, en betuigde op mijn vraag dat hij de voerman had verzocht voor een zacht prijsje te mogen meerijden omdat hij bijna niets had, dog dat de voerman meer geld vorderde dan hij bezat, verder dat die vrouw (zij was nu ook naderbij gekomen) zijn echtgenoot en het kind uit een vorig huwelijk van haar gesproten was, ze was nu maar 3 dagen uit de kraam van een misdracht, we lieten de voerman stil houden en ik zei tot hem dat ik voor die 3 een behoorlijk vrachtloon zou betalen, zij begaven zich dus op de wagen en Kauf verhaalde onder anderen dat hij getrouwd was en niet graag met de zijne tot last van zijn broeder (in ‘t Lippische en [2] een gegoede bouwman) langer wilde zijn en daarom met vrouw en kind naar Holland was getrokken om te zien of hij als predikant naar de Oost of West kon worden gezonden, dog dat er geen gelegenheid bij Oost- of West-Indische kamers zich voordeed en zijn vrienden (academie tijdgenoten) geen zin hadden gelieven aan te wenden om hem elders als preceptor of pedagoog te laten plaatsen. Toen wij op zekere hoogte waren gekomen verklaarde Kauf dat hij nu moest aftreden om ter, zo hij zei, in het Lippische te komen en zich weer tot zijn broeder zich te begeven wiens woonplaats nog 7 uren van hier zich voordeed. Ik, nevens mijne reisgezel (die er op stond om er mede toe te betalen) gaven Kauf zoveel geld als hij betuigde nodig had om zich door een rijtuig zich te laten overbrengen. Kauf etc. bedankten ons en vooral mij en wij vervolgden onze weg, dan wel ras verliet mij ook mijn reisgenoot. Bij het afscheid nemen van deze brave man voelde ik grotere aandoening dan toen mijn aanverwanten, ja zelf mijn broeder, vaarwelzei. Ik kwam verscheidene dorpen doorrijden tot de hoofdstad van Thüringen, namelijk te Erfurt daar een universiteit is. Een student en een van Leiden van geboorte had daar een oom die muzikant was die kwam mij bezoeken en ik gaf hem een tegen bezoek. Hier bleef ik enige dagen en aanschouwde of hoorde het een en andere opmerkingswaardige. Erfurt ligt aan de rivier Gera, in de nabijheid vindt men vele kloosters en onder andere een der karmelieten op de St. Petersberg. Dit bezocht ik en werd ingeleid door en die onder het gouvernement was van een heer uit Dresden die daar dokter was en die zijn zoon in dat klooster had besteld. Wij werden door de monniken vriendelijk ontvangen en keurig onthaald, maar een monnik bracht mij enigszins in verlegenheid. Toen hij hoorde dat ik een protestant en wel een gereformeerds geestelijke was trachtte hij met mij aan het disputeren te raken over de geschillen in de godsdienst. Daartoe had ik geen lust, dus zei ik hem zulk met bijvoeging dat ik het voor mij niet raadzaam vond omdat wellicht een goede zaak door slechte verdediging verdacht zou kunnen worden en daar zou wel het spreekwoord, in een zedelijke zin, wel bewaarheid kunnen worden, ‘Vele honden is de hazen dood.’ Hierop kreeg ik bijval van de andere monniken en de prior gebood het zwijgen over zulke stukken. Aan de kerk of toren van dit klooster bevindt zich een monument van een graaf van Gleichen die 2 vrouwen tegelijk heeft gehad, een christin en een mohammedaanse, de ene ligt in de graftombe aan zijn rechter en de andere aan zijne linkerzijde. Met de mohammedaanse was hij gevlucht toen hij bij haar vader slaaf was (7). Te Erfurt houden de Roomse en Lutheranen in hetzelfde kerkgebouw, de Dom, hun openbare godsdienst, de ene ter rechter en de ander ter linkerhand van de ingang. Daar het Roomse verricht wordt is ‘t vol met beelden, sommige levensgroot, sierlijk gekleed en met juwelen, goud en zilver omhangen, maar bij de Lutherse liet men niets staan dan de muren, banken, stoelen, doophekje en kansel. In de toren van die domkerk hangt een klok Susanna genaamd waarop deze woorden, ‘die grote Susanna drijft de duivel van Anna,’ die klok is in 1479 gegoten en is 15 ellen in de omtrek, 5 ellen hoog en ’1/2 el dik. De klepel is 3 1/2 el lang en 200 kilo zwaar en de klok zelf weegt 27600 kilo, bij deze hangen er meer, onder anderen 3 van massief zilver. Het Thüringen walt of bos is wel 20 morgen groot. Van Erfurt vertrok ik naar Gotha, vervolgens naar Eisenach, Luthers Patmos (8) en zette mijn naam in een album en schreef die met inkt uit Luthers inktpot, dit deed ik in dat vertrek daar die grote kerkreformateur enige jaren vanwege de vervolging der protestanten door de Roomsen een veilige schuilplaats zocht die door de keurvorst van Saxen was bezorgd. |
(7) In Erfurt is de sage van de graaf van Gleichen met zijn 2 vrouwen nog steeds bekend.
(8) Bedoeld is het werkvertrek van Luther op de Wartburg.
Op weg naar Weimar, maar aankomst in Jena. Te Eijsenach de beste plaats op de postwagen naar Weijmar hebbende verkregen, ging naast mij ene jonge dame sitten, en op de 2de bank een oudachtig heer en juffrouw. Door een railjerend praatje met de dames wiert veroorzaakt dat door dien ouden heer genodigt wiert om de reijs tot Jena voorttesetten, sonder mij te Weijmar op te houden en de bruijlovt aldaar dien avond bijtewonen, die wel ook te Eijsenach was geviert, maar ook te Jena, alwaar hij woonde en professor in de medicijnen was, met sijne kinderen en vrinden diende te worden herhaalt.Ik liet mij overhalen, sij wierden te zamen met een koets, in welke des professors oudste soon, reeds doctor medicine mede-quam, van Weijmar afgehaalt en ik reed met de postwagen naar Jena, quam aldaar des avonds om 9 1ڲ uur, wiert van ‘t posthuijs afgehaalt en gebragt aen ‘t huijs van gemelde heer; om ter maaltijd aantesitten wiert nogh maar alleen mijn persoon vereijst, mij wiert plaats gegeven tusschen 2 jonge juffers, doghters van den professor, vrolijke opgeruijmtheijt, bij ‘t genot van heerlijke spijs en drank besielde elk der feestgenoten, om 3 uur des nagts vertrokken sij die niet in huijs woonden en tot het huijsgesin behoorden, ten getale van omtrent 20. (7) In Erfurt is de sage van de graaf van Gleichen met zijn 2 vrouwen nog steeds bekend. (8) Bedoeld is het werkvertrek van Luther op de Wartburg. |
Op weg naar Weimar, maar aankomst in Jena. Te Eisenach en heb de beste plaats op de postwagen naar Weimar verkregen ging naast mij een jonge dame zitten en op de 2de bank een oudachtig heer en juffrouw. Door een schertsend praatje met de dames werd veroorzaakt dat daardoor de oude heer genodigd werd om de reis tot Jena voor te zetten, zonder mij te Weimar op te houden, en de bruiloft aldaar die avond bij te wonen die wel ook te Eisenach was gevierd, maar ook te Jena, alwaar hij woonde en professor in de medicijnen was, en met zijn kinderen en vrienden diende te worden herhaald. Ik liet mij overhalen. Ze werden tezamen met een koets waarin de professors oudste zoon en alreeds doctor medicijn mee kwam van Weimar afgehaald en ik reed met de postwagen naar Jena en kwam aldaar ‘s avonds om half 10 en werd van ‘t posthuis afgehaald en gebracht naar het huis van de gemelde heer om ter maaltijd aan te zitten en werd nog alleen maar mijn persoon vereist, ik werd een plaats gegeven tussen 2 jonge juffers, dochters van de professor, vrolijke opgeruimdheid bij ‘t genot van heerlijke spijs en drank bezielde elke der feestgenoten. Om 3 uur ‘s nachts vertrokken diegene die niet in huis woonden en tot het huisgezin behoorden, ten getale van omtrent 20. |
Verblijf in Jena. Voor mij was ene stoebe en zimber in gereetheijt om ‘t overige van den nagt rust te genieten; den volgenden morgen ontbeet ik met het huijsgesin, ja des middags was ik weder de gast, en dit laeste met het verblijv heeft plaats gehad, (so middageten als huijsvesting) tot ter tijd dat ik na Leipzig vertrok; dog ik moet nog meer opzigtelijk dit toeval er bijvoegen. Die oude heer, de professor, had sigh reeds nader aan mij bekent gemaakt, als hebbende te Leijden, onder prof. Boerhaven gestudeert, door den landsvorst van Weijmar tot geheime raad te sijn aengestelt; sigh om sijnen rang, den tijtel van excellentie hem eijgen sijnde geworden, gene oneer aentedoen, in opsight tot het finantile van tijd tot tijd in grootere bekommerlijke omstandigheden had sien gebragt, te meer door dien sijne eerste vrouw reeds voor enige jaren was gestorven, hem 5 kinderen nalatende, van welke slegts de oudste (de gemelde doctor medicine) tot staat was gekomen etc., dogh dat nu sijne saken op enen beteren voet stonden door het aangaan van het huwelijk met dese, sijnen twede eghtgesellinne; en geen wonder, want ik hoorde vervolgends dat sijne ecxellentie met haeredele te huwen, een capitaal van taghtig duijsent hollandsche guldens in contanten met nogh vele effecten, landerijen, allodiale goederen etc. in besitting had erlangt, en er nog veel meer voor haar te wagten was bij ‘t overlijden van hare moeder, sijnde zij desselvs enig kind en doghter, de professor heeft sulks ook naderhant mij selv gesegt waerheit te sijn bij sekere voorgevallene, onderlinge gesprekken, van welke nog iets in ‘t vervolg. |
Verblijf in Jena. Voor mij was een kachel en kamer in gereedheid gebracht om ‘t overige van de nacht rust te genieten. De volgende morgen ontbeet ik met het huisgezin, ja, ‘ middags was ik weer de gast en dit laatste met het verblijf heeft plaats gehad, (zo middageten als huisvesting) tot de tijd dat ik naar Leipzig vertrok; dog ik moet nog meer opzettelijk dit toeval er bijvoegen. Die oude heer, de professor, had zich reeds nader aan mij bekend gemaakt dat hij te Leiden gestudeerd had onder prof Boerhaven en door de landsvorst van Weimar tot geheime raad werd aangesteld en zich vanwege zijn rang is hij de titel van excellentie eigen geworden, hetgeen om hem geen oneer aan te doen, ten opzichte van het financiële van tijd tot tijd dat hij in grotere kommerlijke omstandigheden was gebracht en te meer doordat zijn eerste vrouw reeds voor enige jaren was gestorven en hem 5 kinderen naliet waarvan slechts de oudste (de gemelde doctor medicijn) tot staat was gekomen etc.. Toch dat nu zijn zaken op een betere voet stonden door het aangaan van het huwelijk met deze, zijn tweede echtgenoot, en geen wonder want ik hoorde vervolgens dat zijne excellentie met haar edele te huwen een kapitaal van tachtigduizend Hollandse guldens in contanten met nog vele effecten, landerijen, allodiale goederen etc. in bezit had gekregen en er nog veel meer voor haar te verwachten was bij ‘t overlijden van haar moeder omdat ze enig kind en dochter was. De professor heeft me zulks ook naderhand zelf de waarheid gezegd bij zekere voorgevallen onderlinge gesprekken waarvan nog iets in ‘t vervolg. |
Te Jena vond ik den hr. Bekking, onsen tijdgenoot op de Geldersche universiteit: sijn edle had, so als uw hoogeerwaerde sigh nogh wel sal kunnen te binnen brengen, om professors de Gorters doghter te behagen, beginnen in de medicijnen te studeren, dan dese hem door enen zee-officier ontvrijdt sijnde, begav hij sigh na Duijsburg en van daar na Jena; sijn edle wiert daar gehouden te sijn de allerkundighste van alle de medische studenten, dit seijde mij ook de professor Leuber, die Bekking, sijnde sijnen discipel, hoogaghtede, dadelijk dus te sijn. Bekking soude ook seker prof. medicinae hebben kunnen worden, indien hij de doghter van Hamberger, ook medicinae professor had willen trouwen, maar om over dese amour te maken wilde hij niet besluijten, vaststellende dat hij dan eene hoer ten vrouwe soude hebben, en seker ‘t was een algemeen gevoelen dat er in Jena gene, ten minsten seer weinige, vrouwlieden gevonden wierden, welke niet voor haar trouwen gebruijkt waren, volgens dit versje, ԁra Caput, Virgo, Mons, Pons, Vulpecula turris, Weigeliana domus, sunt septem miracula Jena. (9) Bekking was ook gevreest onder de studenten, en doordien ik met hem converseerde bleev ik ook bevrijd van insultes te ondergaan of getreiterd te worden; verder hield ik alleen geselschap met de Moesellaners, onder welk ook Bekking behoorde, en wel allermeest met hen die uijt Thoorn (10) en Dantzigh quamen; ik maakte gebruijk van de lessen der professoren, bijzonder die de philosophie leeraarden, allerbijzonderst van prof. Daris, dies tijd de beroemste, wiens onderwijs ook keurig was. Ik nam enige naburige steden en dorpen in ogenschijn; als Orlemunde waar henen met prof. Leuber, diens vrouw en hare kamenier, in ene koets reijsde en logeerde bij den broeder van den professor, sijnde aldaer cantor etc.; Orlemunde is 12 uren van Jena, ligt op ene hoge steilte, so dat men de stad, al opklimmende geheel moet rondgaan of rijden om door de poort er in te komen; dit Orlemunde heeft deswegens het eens uijtgehouden tegen den gehelen krijgsmagt van den Duijtschen keijser, die ‘t belegert hadde maar niet bemagtigen konde; ook besogt ik Cala, Pesenick, en de wijnbergen aan dեne zijde van Jena; Tevens maakte ik met 5 6 vrinden ene tour na Weijmar te paard, 8 uur van Jena, wij deden het op enen dagh, reden altoos op een galop; men geevt voor het paard in enen dagh 15 stuijvers huur: so ‘t paard onderweg valt en sterft een ducaat, maar so men ‘t levendig op stal levert, niets boven de huur. Te Jena is het alles goet koop, het brandhout komt met grote vlotten, sonder bestuur de rivier, de Sale, die op ijder 1ڲ uur gaans een verval van 20 voet waters heeft, afsakken, en een gehele winter heeft men tot brand niet meer dan 5 gulden te besteden, maar de kien is er na proportie seer duur, ‘t sijn dunne strookjes van de wortels der sparrebomen, en dienen om ‘t hout aen te steken. [3] |
Te Jena vond ik de heer Bekking, onze tijdgenoot op de Gelderse universiteit. Zijn edele was, zoals u hoog eerwaarde zich nog wel zal kunnen te binnen schieten om professors de Gorters dochter te behagen, begonnen in de medicijnen te studeren, dan ze werd hem door een zeeofficier ontnomen en begaf hij zich na Duisburg en vandaar na Jena. Zijn edele werd aldaar gehouden te zijn de aller kundigste van alle medische studenten, dit zei mij ook de professor Leuber die zijn discipel Bekking hoog achtte en dadelijk zei dat hij aldus was. Bekking zou ook zekere prof medicijnen hebben kunnen worden indien hij de dochter van Hamberger, ook medicijnen professor, had willen trouwen, maar om met die liefde te maken wilde hij niet besluiten en stelde vast dat hij dan een hoer tot vrouw zou hebben en zeker ‘t was een algemeen gevoelen dat er in Jena gene, ten minsten zeer weinige, vrouwlieden gevonden werden die niet voor haar trouwen gebruikt waren, volgens dit versje, ‘ԁra Caput, Virgo, Mons, Pons, Vulpecula turris, Weigeliana domus, sunt septem miracula Jena.’ (9) Bekking was ook gevreesd onder de studenten en doordat ik met hem converseerde bleef ik ook bevrijd van beschimpingen te ondergaan of getreiterd te worden. Verder hield ik alleen gezelschap met die van de Moezel waaronder ook Bekking behoorde en wel allermeest met hen die uit Thoorn (10) en Danzig kwamen. Ik maakte gebruik van de lessen der professoren en vooral die de filosofie leerden en het allermeeste van prof Daris, in die tijd de beroemdste, wiens onderwijs ook keurig was. Ik nam enige naburige steden en dorpen in ogenschijn; als Orlamnde waarheen ik met prof Leuber, diens vrouw en haar kamenier in een koets reisden en logeerde bij de broeder van de professor die aldaar zijn kantoor had etc.; Orlamnde is 12 uren van Jena en ligt op een hoge steilte zodat men de stad al opklimmende geheel moet rondgaan of rijden om door de poort erin te komen. Dit Orlamunde heeft het daardoor eens uitgehouden tegen de gehele krijgsmacht van de Duitse keizer die het belegerd had, maar het niet bemachtigen kon. Ook bezocht ik Cala, Possneck en de wijnbergen aan de ene zijde van Jena; Tevens maakte ik met 5 6 vrienden een tour naar Weimar te paard, 8 uur van Jena, wij deden het op een dag en reden altijd op een galop. Men geeft voor het paard in een dag 15 stuivers huur en zo ‘t paard onderweg valt en sterft een dukaat, maar zo men ‘t levend op stal levert niets boven de huur. Te Jena is het alles goedkoop, het brandhout komt met grote vlotten zonder bestuur de rivier de Sale afzakken die op elk ½ uur gaan een verval van 20 voet waters heeft en een gehele winter heeft men tot brand niet meer dan 5 gulden te besteden, maar de kien is er na proportie zeer duur, ‘t zijn dunne strookjes van de wortels der sparrenbomen en dienen om ‘t hout aan te steken. [3] |
(9) Het door Blom geciteerde versje is een variatie op de 7 ‘wonderen ‘van Jena: Ara (een doorgaande weg onder het hoofdaltaar in de kerk), Caput (het hoofd van een beeldje op de klok van het raadhuis), Draco (het beeld van een zevenkoppige draak), Mons (de berg Jenzig bij Jena), Pons (de brug naar Camsdorf bij Jena), Vulpecula Turris (de Fuchtsturm bij Jena), Weigeliana Domus (een bekend oud huis in Jena). In de variant van dominee Blom is Draco vervangen door Virgo (maagd).
(10) Het tegenwoordige Torun in Polen.
Te Jena binnen de stadsmuuren mogen gene lieden sulke saaken exerceren die geraas maken, als timmerlieden, blik, koperslagers, kuijpers, vleeshouwers steenhouwers etc.: alle dese wonen, of hebbben tenminsten hunne werkplaatzen in de voorsteden, die er vele en groot sijn: wil men te Jena roken moet men met een fidibus, so noemt men een gevouwen papiertje, aen een kaars of in de kacchel onsteken en des pijpstabak doen brand vatten, so is ‘t meest overal in Duijtsland, wijl men er geen andere brand dan hout heeft, turf of steenkolen kent men op de minste plaatsen. Te Jena kan men met 200 gulden in ‘t jaar sigh goet generen en alles hebben en doen wat vereijst wort om deftig als student te leven. Tans waren er maar omtrent 4 duijsent studenten, dogh in vroegere tijden en in ‘t begin van de 17e eeuw was het getal meer dan eens so groot. Te Jena sagh ik den toestel van den Rectors-waal, dat is de inhuldiging van den rector magnificus; de nieuwe rector wiert van sijn huijs, onder musiek, trompetten, walthorens en anderer instrumentengeschal door een groot corps studenten afgehaalt en na het academiegebouw gebragt, alwaar hij ene oratie etc. en vervolgens so wiert hij ook weder naar sijn huijs geleijd. De studenten hadden voor dien dagh alle parthijnschap afgelegt, die er anders, wegens de collegia nationalia, dat is verdeeltheijt van Courlanders, Moesellaers, Saxirs etc. plaats heeft, ik sag eens bij helderen maneschijn, uijt een venster van mijn kamer, uijt gemelde oorsaak, 100 Moesellaners tegen 100 Courlanders met de degens schermutselen; op de Grote Markt waren sij den anderen ontmoet en om het niet wijken van de ene voor de andere was de questie ontstaan, men seijds dat er van weerskanten vele gewond en verscheijde gesneuvelt waren; dikwils valt het voor dat men over het te veel nemen van den groten steen, sulk een legt er in ‘t midden van alle straten, in onmoet geraakt, en geevt men in desen te veel, wort men voor een lakij, een lafhartige, gehouden.Die Grote Markt is ruijm genoeg voor 4000 personen om er op heen en weer te wandelen, gelijk dan ook na de middagmaaltijd ene grote menigte sigh daar bevint, tevens om iets van de verkoopvrouwen op te doen (fruijt, gebak etc.) want in de ordinairen wort geen dissert opgeset. Te Jena sijn bij lieden van rang, (professoren, patricii, dat is regeringsleden etc. so wel als bij gemene burgers) studenten gelogeert, er is een huijs (denkelijk dat van Weijgelius) in ‘t welke er 60, ijder ene stoeve en cimber, dat is kacchel en slaapvertrek hebbende, het verblijv kunnen vinden; wijn wort er te Jena, bijzonder door de studenten, niet gedronken, altoos niet bij het tabak roken (dit laatste is algemeen in Saxen etc.) toen ik eens mijne stoeve-borsten, dat is de studenten, die ook bij prof. Leuber gehuijsvest waren (19 in getal) geinviteerd hebbende, hun liet schenken, refuseerden sij die te drinken wijlse tabak rookten, en versogten bier. Het beste was dat uijt de academie-brouwerij en kostede maar 4 fenningen, 3 onser duijten, de kroeg sijnde omtrent 2/3 kan. Vremde wijnen (Rhijnsche, Fransche etc.) zijn er seer duur, voor een vles rode Fransche wijn moet men hoog in Duijtsland wel soms meer dan 2 gulden betalen, des is ‘t, so men se drinkt, Meisneren, vallende in ‘t graafschap Meissen of elders in Saxen. |
Te Jena binnen de stadsmuren mogen geen lieden zulke zaken bewegen die geraas maken zoals timmerlieden, blikslagers, koperslagers, kuipers, vleeshouwers steenhouwers etc. Al dezen wonen of hebben tenminste hun werkplaatsen in de voorsteden die er veel en groot zijn. Wil men te Jena roken moet men met een fidibus, zo noemt men een gevouwen papiertje, aan een kaars of in de kachel ontsteken en zo de pijptabak brand laten vatten, zo is ‘t meest overal in Duitsland omdat men er geen andere brand dan hout heeft, turf of steenkolen kent men op de minste plaatsen. Te Jena kan men met 200 gulden per jaar zich goed generen en alles hebben en doen wat vereist wordt om als deftige student te leven. Thans waren er maar omtrent 4 duizend studenten, dog in vroegere tijden en in ‘t begin van de 17de eeuw was het getal meer dan eens zo groot. Te Jena zag ik het toestel van de rectors-waal, dat is de inhuldiging van de rector magnificus. De nieuwe rector werd van zijn huis met muziek, trompetten, waldhorens en andere instrumenten geschal door een groot corps studenten afgehaald en naar het academiegebouw gebracht alwaar hij een oratie etc. deed en vervolgens zo werd hij ook weer naar zijn huis begeleid. De studenten hadden voor die dag alle partijschap afgelegd die er anders vanwege de collegia nationalia, dat is verdeeldheid van Kurland, van die van de Moezel, Saksen etc. plaats heeft. Ik zag eens bij heldere maneschijn uit een venster van mijn kamer vanwege gemelde oorzaak 100 van de Moezel tegen 100 van Kurland met de degens schermutselen. Op de Grote Markt was het dat ze elkaar ontmoeten en om het niet wijken van de ene voor de andere was de kwestie ontstaan. Men zei dat er van weerskanten velen gewond en verscheiden gesneuveld waren. Vaak valt het voor dat men over het teveel nemen van de grote steen, zo een ligt er in ‘t midden van alle straten, in onwil raakte en geeft men in deze te veel wordt men voor een lakei, een lafhartige gehouden. Die Grote Markt is ruim genoeg voor 4000 personen om erop heen en weer te wandelen, gelijk dan ook na de middagmaaltijd een grote menigte zich daar bevindt, tevens om iets van de verkoopvrouwen op te doen (fruit, gebak etc.) want in de het gewoonlijke wordt er geen dessert opgezet. Te Jena worden bij lieden van rang, (professoren, patricii, dat zijn regeringsleden etc. zowel als bij gewone burgers) studenten gelogeerd. Er is een huis (ik denk dat van Weijgelius) waarin er 60 en elk een stoeve of zimmer, dat is kachel en slaapvertrek hebben, het verblijf kunnen vinden. Wijn wordt er te Jena en vooral door de studenten niet gedronken, toch altijd niet bij het tabak roken. (dit laatste is algemeen in Saxen etc.) Toen ik eens mijne stoeve-borsten, dat zijn de studenten, die ook bij prof Leuber gehuisvest waren (19 in getal) geïnviteerd had het hen liet schenken weigerden ze die te drinken omdat ze tabak rookten en verzochten om bier. Het beste was dat uit de academie-brouwerij kwam en koste maar 4 penningen, dat is 3 van onze duiten, de kroeg is omtrent 2/3 kan. Vreemde wijnen (Rijnse, Franse etc.) zijn er zeer duur, voor een fles rode Franse wijn moet men hoog in Duitsland wel soms meer dan 2 guldens betalen, dus is het zo dat men drinkt Meiener, dat komt uit het graafschap Meien of elders in Saxen. |
Toen ik voor de eerste maal in de gehoorsaal van Professor Daris mij begeven had om hem over de phijsica te horen, en op de voorste bank was gaan sitten, stampten alle de aenwesende, ten getalle van meer dan 400, mij dapper uijt (ene gewoonte aldaer te Jena, die plaats grijpt wanneer imant, hij zij wie hij zij, buijtenttijds, dat is als er gene vacantie onlangs is voorgaen, en er dus gene nieuwe studenten verwaggt worden, en des als bij toeval sigh in de gehoorsaal bevind, en dus beschouwende men mij, ook als dusdaning door mijn gewaat, swarte rok etc. kenbaar), als er een begint volgen alle de andere. So haast sij ofthielden stond ik op, wendede mij na hun en seijde: ԉch bedanke ihr heeren fr eure welkoms-grusse, aber versuche das te reperteren ten mirhen plaisiereծ Dit geschiede ijlings en wel met sulk enen drift, dat de professor ingekomen sijnde en ‘t catheder beklommen hebbende, met wuijven en versoeken, nog in enige minuten gene stilte verwerven konde. Sijn hoogedle merkte rasch dat het wegens mijn daarsijn sigh dus toedroeg,en wenkte mij, na ‘t eijndigen van sijn onderwijs, om bij hem te komen, ik deed dit en ik vermelde hem de oirsaak en hij betuijgde dat het van mij veel was gewaagt sulks te hebben versogt, maar verblijd te sijn dat het so wel was afgelopen. Vervolgens ging ik niet slegts dikwils den professer hooren, maar wiert ook menigmalen door hem gevraagt een pijpje bij hem te roken, een kopje koffij, the, etc. te gebruijken waarnaar het discours veelal viel over Holland, de academie etc., onder anderen seijde mij de professor, grote agting te hebben voor professor Lulofs te Leijden, schoon zij ‘t wegens sommige stukken bijlange niet eens waren, ja selv dan twist met de pen gevoert hadden, en versogt mij dien vrind, so ik sijn hooggeleerde mogte spreken, hartelijk sijnentwegen te groeten, ‘t welk ik volvredig aennam. Eens met Bekking en andere op de markt wandelende, sagh ik in ene andere parthij enen student, met welken ik den vorigen avond was in geselschap geweest. Ik nam de hoed af en groetede, maar ene andere quam bij ons, tikte mij op den schouder en vroeg: ‘warum grssen sie mir?’ (enen onbekenden te groeten word voor ene belediging gehouden). Ik antwoorde, Ԉoe weet gij dat ik u gegroet hebbe. ‘Hij repliceerde: ‘Das habe ick geseen,’ waarop ik hem toevoegde:’wԗel aan ik hebbe u gegroet, so gij mijn groete waardig sijt.’ Hij keerde sigh om en ging heen. Bekking oordeelde, toen ik hem de onderlinge rede gemelt hadde, dat mijn onbedeest en snedig antwoort, en het sien dat hij Bekking, bij mij was, dien student had verstomt gemaakt. Bekking was so aan ‘t snuijven verslaavt, dat hij, wanneer de snuiv ontbrak, ‘t welk eens het geval was in mijn bijsijn, sig niet bekwaam vond ene welgerdende rede te voeren. Dit sal mogelijk, met sijn allersterks studeren, wel hebben gecontribueert tot sijn weledele volgenden rampspoed. Mij is naderhant bekent geworden dat hij wegens krankzinnigheit, in ‘t verbeterhuijs te Arnhem opgesloten is geworden en dus aldaar gestorven. |
Toen ik voor de eerste maal in de gehoorzaal van professor Daris mij begeven had om hem over de fysica te horen en op de voorste bank was gaan zitten stampten alle aanwezigen ten getal van meer dan 400 me dapper uit (een gewoonte aldaar te Jena die plaats grijpt wanneer iemand, hetzij wie hij is, buiten tijd, dat is als er geen vakantie onlangs is voorgegaan en er dus geen nieuwe studenten verwacht worden en zich dus als bij toeval zich in de gehoorzaal bevindt en aldus beschouwde men mij ook als dusdanig door mijn gewaad, zwarte rok etc. kenbaar) en als er een begint dan volgen alle de andere. Zo gauw ze ophielden stond ik op en draaide me naar hen en zei; ‘Ik bedank u heren voor uw welkomst groet, maar ik verzoek dat te herhalen voor mijn plezier’. Dit geschiede ijlings en wel met zo’n drift zodat de professor die binnengekomen was en zijn katheder beklommen had met wuiven en verzoeken nog in enige minuten geen stilte verwerven kon. Zijne hoog edele merkte snel dat het vanwege mij daar zich aldus toedroeg en wenkte mij na ‘t eindigen van zijn onderwijs om bij hem te komen. Ik deed dit en ik vermelde hem de oorzaak en hij betuigde dat het van mij veel was gewaagd zulks te hebben verzocht, maar was blij dat het zo goed was afgelopen. Vervolgens ging ik niet slechts vaak de professor horen, maar werd ook vaak door hem gevraagd een pijpje bij hem te roken, een kopje koffie, thee, etc. te gebruiken waarna het praatje veelal viel over Holland, de academie etc. Onder anderen zei mij de professor grote achting te hebben voor professor Lulofs te Leiden, ofschoon zij ‘t vanwege sommige stukken het bijlange niet eens waren, ja zelfs de twist met de pen gevoerd hadden en hij verzocht mij die vriend, zo ik zijn hooggeleerde eens mocht spreken, hartelijk vanwege hem te groeten, wat ik geheel tevreden aannam. Eens toen ik met Bekking en anderen op de markt wandelde zag ik in een andere partij een student waarmee ik de vorige avond in gezelschap was geweest. Ik nam de hoed af en groette hem, maar een andere kwam bij ons en tikte mij op de schouder en vroeg: ‘waarom groet u mij?’ (een onbekende te groeten wordt voor een belediging gehouden). Ik antwoorde, ‘hoe weet gij dat ik u gegroet heb. ‘Hij repliceerde: ‘Dat heb ik gezien’, waarop ik hem toevoegde: ‘Wel aan, ik heb u gegroet zo gij mijn groet waardig bent.’ Hij keerde zich om en ging heen. Bekking oordeelde toen ik hem de onderlinge rede gemeld had dat mijn onbedeesd en snedig antwoord en het zien dat Bekking bij mij was die student verstomd had gemaakt. Bekking was zo aan ‘t snuiven verslaafd zodat hij, wanneer de snuif ontbrak wat eens het geval was in mijn bijzijn, zich niet bekwaam vond een goede geordende rede te voeren. Dit zal mogelijk met zijn allersterkst studeren wel hebben meegewerkt tot zijn weledele volgende rampspoed. Mij is naderhand bekend geworden dat hij vanwege krankzinnigheid in ‘t verbeterhuis te Arnhem opgesloten is geworden en aldus aldaar gestorven. |
De 2de middag, dat ik bij Professor Leuber te Jena middagmaalde bemerkte ik reeds dat madam, des professors vrouw, die tusschen mij en haren man sat, mij soms, met haren voet op de mijne sagjes te setten, dus mij scheen iets geheims te willen seggen. Want dit had bijzonder plaats als haar man ‘t gesigt elders wendede of van tafel was opgestaan. Dit continueerde vervolgens, maar nooijt kon ik hare woorden verstaan, dan eens quam hare excellentie de trap af dien ik opklimmen wilde en vroeg mij of ik niet 3 of 4 batzen (ijder batzen is 7 duijten) voor haar hadde. Nb: dit versoek deed sij na bevorens vrij lange als in bedenking te hebben gestaan. Ik gafse aen haer, dan kreeg vermoeden of er niet wat anders door haar bedoelt wiert, namelijk mij te sien er toe te bewegen de capellaan van haren man te worden; waarom ik het besluijt nam, uijt weersin tot sulks iets en vrees voor ճ professors [4] jaloersheit, te verhuijsen, onder voorwendzel nader bij mijnen vrind Bekking te willen woonen. Dogh eer ik mijn voornemen ter uijtvoer bragt ontdekte de professor mij wat er van der de saak was, namelijk, dat sijne vrouw, schoon ik het niet begrepen had, al dikwils mij om geld gevraagd hadde, en sulks ook aan de andere stoere borsten 13 telkens deed, en dat het door haar dadelijk aen hem wiert gebracht, ten eijnde daar door hem te beveijligen van ‘t eniger tijd in decandentie te geraken wegens gemis van geld. ԍijn vrouwլ vervolgde de professor, Ԣesit in vele opsichten een gesont verstand, dit sal uw eerwaarde uijt hare redenen wel bemerkt hebben en eghter laboreert zij met een insanium ex amoreՠ(14). en de professor helderde dit dus op: ԇelijk ik u geseijd hebben was mijn vrouw, schoon nog jong, egter reeds weduwe. Hare man was in een verbeterhuijs geset geweest door sijne en sijns vrouws nabestaande, dewijl hij een grote verkwister was, en denkelijk, so hij meester van sijne besitting bleev, alles soude doorbrengen door dwase koping, ruijling, rijden, rossen enz., bijsonder door grov te spelen, eens verloor hij op enen avond 30 duijsent gulden etc. Hij stierv na een half jaar gesete te hebben en mijne vrouw verkreeg bij testament sijne gehele nalatenschap, die niet gering was, haar weledele wiert mij opgedaan, ik erlangde haar tot mijn vrouw, en ik heb reden te geloven dat sij mij teder liev heeft, blijkens selv dat zij tragt voor te komen mij in soortgelijk geval te sien gebragt als haar eerste man heeft getroffen, en dat mij het nimmer aan gelt ontbreken moge. Daartoe vraagt sij van elk in welke zij vertrouwen stelt, ene kleijnigheit en brengt het mij. ‘mijn versoek is des,’ vervolgde de professor, ‘dat gij haar op hare vraag contenteert (dus doen ook andere op mijn versoek) en te onthouden hoeveel het in enigen tijd bedraagt, ik sal het u dankelijk restitueren. Somtijds kunt gij wel seggen, ik heb tans geen kleijngeld bij mij etc. maar niet altijd weijgeren te geven, want dan soude sij enen haat tegen u opvatten en hare quaal sou er erger door kunnen worden,’ etc. Dit relaas van den professor stelde mij gerust en ik bleev bij den professor wonen en ‘s middags eten. Handelende volgens de begeerte van sijne excellentie wiert ik sijne en ook sijns vrouws vertrouweling. De professor vraagde mij nu en dan, hoe veel mijn verschot was, dogh ik betuijgde, so als ‘t ook waerlijk was, sulks niet te hebben der moeijte waerdig gekeurt, dewijl het gegevene steeds maar kleijnigheden waren geweest etc. |
De 2de middag dat ik bij professor Leuber te Jena middagmaalde bemerkte ik reeds dat madam, de professors vrouw die tussen mij en haar man zat, mij soms met haar voet op de mijne zachtjes zette, dus scheen het me toe dat ze iets geheims wilde zeggen. Want dit had vooral plaats als haar man ‘t gezicht elders wende of van tafel was opgestaan. Dit continueerde vervolgens, maar nooit kon ik haar woorden verstaan, dan eens kwam hare excellentie de trap af die ik opklimmen wilde en vroeg mij of ik niet 3 of 4 batzen (elke batzen is 7 duiten) voor haar had. Nb: dit verzoek deed ze nadat ze tevoren vrij lang als in bedenking had gestaan. Ik gaf ze aan haar en kreeg dan een vermoeden of er niet iets anders door haar bedoeld werd, namelijk mij te er zien toe te bewegen de kapelaan van haar man te worden. Waarom ik het besluit nam, uit weerzin tot zulks en vrees voor ‘s professors [4] jaloersheid, te verhuizen onder voorwendsel nader bij mijn vriend Bekking te willen wonen. Dog eer ik mijn voornemen ten uitvoer bracht legde de professor mij uit wat er van de de zaak was, namelijk, dat zijn vrouw, ofschoon ik het niet begrepen had, al vaak mij om geld gevraagd had en zulks ook aan de andere stoere borsten (13) telkens deed en dat het door haar dadelijk aan hem werd gebracht ten einde daardoor hem te beveiligen van te eniger tijd in decadentie te geraken vanwege gemis van geld. ‘Mijn vrouw’, vervolgde de professor, ‘bezit in vele opzichten een gezond verstand en dit zal u eerwaarde ui haar redenen wel gemerkt hebben en echter werkt zij met een ՠinsanium ex amoreՠ( 14) en de professor helderde dit aldus op: ‘Gelijk ik u gezegd heb was mijn vrouw, ofschoon nog jong, echter reeds weduwe. Haar man was in een verbeterhuis gezet geweest door zijn en zijn vrouw nabestaande omdat hij een grote verkwister was en denkelijk, zo hij meester van zijn bezittingen bleef, alles zou doorbrengen door dwaas kopen, ruilen, rijden, rossen enz., en vooral door grof te spelen, eens verloor hij op een avond 30 duizend gulden etc. Hij stierf na een half jaar gezeten te hebben en mijn vrouw verkreeg bij testament zijn gehele nalatenschap dat niet gering was, haar weledele werd mij opgedaan, ik verlangde haar tot mijn vrouw en ik heb reden te geloven dat zij mij teder lief heeft wat zelfs blijkt dat ze tracht te voorkomen dat ze mij in soortgelijk geval ziet te brengen als haar eerste man heeft getroffen en dat mij het nimmer aan geld ontbreken mag. Daartoe vraagt zij van iedereen waarin ze vertrouwen stelt een kleinigheid en brengt het mij. ‘Mijn verzoek is dus’ vervolgde de professor, ‘dat gij haar op haar vraag toestemt (aldus doen ook anderen op mijn verzoek) en te onthouden hoeveel het in enige tijd bedraagt, ik zal het u met dank restitueren. Soms kan gij wel zeggen, ik heb thans geen klein geld bij mij etc. maar niet altijd weigeren te geven want dan zou ze een haat tegen u opvatten en haar kwaal zou er erger door kunnen worden, etc. Dit relaas van de professor stelde mij gerust en ik bleef bij de professor wonen en ‘s middags eten. Handelde volgens de begeerte van zijne excellentie en zo werd ik ook van hem en zijn vrouw een vertrouweling. De professor vroeg mij nu en dan hoeveel mijn onkosten waren, dog ik betuigde zoals het ook werkelijk was zulks niet de moeite waard te hebben gekeurd omdat het gegeven steeds maar kleinigheden waren geweest etc. |
(13) Blom zal ‘ burschen’ bedoelen.
(14) Te vertalen als: geestesstoornis uit liefde.
Te Jena was mijne dagelijkse besigheit enige lessen der professoren te horen, wandelen in de wijnbergen, spelen op ‘t billard en kegel-schuiven. De wintertijd was intusschen gekomen, het vroor degelijk, ik sagh buijten een der poorten een smalle maar vrij lange visvijver met glad, draagbaar ijs beset. Dese was de enigste plaats (behalven de rivier de Sale, welke wegens den sterken afloop nimmer bevriesen konde) daar men omtrent Jena staand water vond. Na veel soekens kreeg ik eijndelijk schaatsen en reed op dien visch-tijk. Een en ander uijt de stad komende of er na te gaande, sagh mij, stond een weinig stil, en heeft gewis dit voor hem wonderlijk phenomeen in de stad vermeld, altans binnen korten tijd had ik vele beschouwers. En dit getal groeijde so sterk aan dat er voor den avond viel meer dan 1000 ooggetuijgen van mijn ‘laupen auf schitschoenen,; so noemde men het schaatsrijden, waren geweest. En so ging het ook op de volgende dagen, so dat er gelijk het spreekwoort segt, geen oud wijf bij haar spinewiel bleev. Patriciërs, professoren, lectores, predikanten, studenten, burgers, deden mij de eer aan te spreken, te vragen die machienes te mogen sien, en te betuijgen nooijt iets diergelijks te hebben beschouwt. Uw hoog eerwaarde kan sich ligtelijk voorstellen welk genoegen dit mij verschaften mocht. Toen ik van Jena na Leipsigh soude vertrekken, vroeg ik de professor wat ik sijn excellentie voor logies, maaltijd etc. schuldig was. Hij seijde: Ԏietsլ maar dat hij wel wenschte mijn langer verblijv te hebben moge genieten, maar ook dat hij solliciteerde ik mogte het toeversigt op mijn nemen over sijnen soon, nu omtrent 13 jaaren oud, wanneer hij dien over 3 4 jaar, bij leven en welstand, na Leijden dagt te zende om in de medicijnen te studeren. Ik betuijgde suks gaarne te willen doen, en dat ik ten dien eijnde om van sijns soons arrivemant verstendigt te kunnen worden, maken soude dat mijn adres bij de medizijnsche faculteijt steeds berustede, waar men mij konde aanschrijven; dog hier van is geen gevolg geweest. Ik gav aan elk der 2 jonghste kinderen van de professor een present, als een equivalent van mijne schuld, bedankte den vrindelijken man en vrouw, nam afscheijd van deselve, van Bekkingh, professor Daris en meer andere gemaakte vrinden. Ik reed dan met de landskoets na Leipsig, nam den intrek in een der gerenomeerste logementen, de naam van de hospes was Wentzel. |
Te Jena was mijn dagelijkse bezigheid enige lessen der professoren te horen, wandelen in de wijnbergen, spelen op ‘t biljard en kegel-schuiven. De wintertijd was intussen gekomen, het vroor degelijk, ik zag buiten een der poorten een smalle maar vrij lange visvijver met glad, draagbaar ijs bezet. Dit was de enige plaats (behalve de rivier de Sale die vanwege de sterke afloop nimmer bevriezen kon) daar men omtrent Jena staand water vond. Na veel zoeken kreeg ik eindelijk schaatsen en reed op die visvijver. Een en anderen die uit de stad kwamen of erna toe te gingen zagen mij en stonden een weinig stil en hebben gewis dit voor hen wonderlijk fenomeen in de stad vermeld, althans binnen korte tijd had ik vele toeschouwers. En dit aantal groeide zo sterk aan zodat er voor de avond veel meer dan 1000 ooggetuigen van mijn ‘lopen op schitschoenen,’ zo noemt men het schaatsrijden, waren geweest. En zo ging het ook op de volgende dagen zodat er gelijk het spreekwoord zegt; geen oud wijf bij haar spinnenwiel bleef. Patriciërs, professoren, lectoren, predikanten, studenten, burgers deden mij de eer aan te spreken, te vragen die machines te mogen zien en te betuigen nooit iets diergelijks te hebben aanschouwd. U hoog eerwaarde kan zich licht voorstellen welk genoegen dit mij verschaffen mocht. Toen ik van Jena na Leipzig zou vertrekken vroeg ik de professor wat ik zijne excellentie voor logies, maaltijd etc. schuldig was. Hij zei: ‘Niets, maar dat hij wel wenste mijn langer verblijf te hebben mogen genieten, maar ook dat hij solliciteerde dat ik het toezicht op mij mocht nemen over zijn zoon die nu omtrent 13 jaren oud was wanneer hij die over 3 4 jaar bij leven en welstand naar Leiden dacht te zenden om in de medicijnen te studeren. Ik betuigde zulks graag te willen doen en dat ik tot dat doel om van zijn zoon aankomst bericht te kunnen worden het maken zou dat mijn adres bij de medicijnen faculteit steeds berustte waar men mij kon aanschrijven; dog hiervan is geen gevolg geweest. Ik gaf aan elk der 2 jongste kinderen van de professor een present als een equivalent van mijn schuld en bedankte die vriendelijke man en vrouw en nam van hen afscheid, van Bekkingh, professor Daris en meer andere gemaakte vrienden. Ik reed dan met de landskoets naar Leipzig en nam intrek in een der gerenommeerdste logementen, de naam van de hospes was Wentzel. |
Verblijf te Leipzig. Te Leipsigh aengekomen, zijnde 19 uur van Jena, bleev ik daar circa 1/4 jaar, maakte touren naar Meerseburg, Marburg etc., besogt de collegien der professoren, lectoren, magistri legentes etc., diverteerde mij in de lente van 1754 met mij te vervoegen in de grote gasthoven buijten de stad, Boises, Appels, Homans, Richters Garthen, soms ook assemblees, concerten, operaas, comedien frequenterende, eens in een der laestgenoemde meende ik Coeverden van Rande, mijnen Harderwijkschen vrindt te ontmoeten, maar ‘t was mis gesien. Hier wierd ik op enen morgen eensklaps stekeblind, ontbood den prof. medicinae Quelmalsch, met welken bijzonder kennis had gemaakt, en door desselvs raad op te volgen, met aanhoudend veel slappe thee te drinken, cesseerde dit dangereus ongeval binnen 2 dagen en nachten tot mijne grote blijdschap. Te Leipsich geraakte ik in vertrouwde vrindschap met 2 heren, namens Ringeltauben, een theologisch student en Meinsner (beijde warense Thoringers, uijt Pools Pruijsen, brave menschen) die reijsde (ene affaire sullende beginnen, een uijtgebreijde correspondentie in sijn trafiek nodig hebbende) naar vele plaatzen om correspondenten op te soeken, sigh begeven wilde. Met die 2 genoemde sprak ik af, om in julij weder bij den andere te komen te Dresden en het lustleger, aengaende ‘t welk vervolgens berigt sal geven, bij te wonen, in welken tusschentijd Meijsner sijne saak vervolgen en ik Wittenberg, Berlin etc. besoeken soude.’Mijne hospes te Leipsigh was so bescheijden dat hij in den mistijd (15) niet meerder van mij vorderde voor ‘t logies, dan ik te voren gegeven hadde, daar andere dubbeld, of eens so veel als op andere tijden betalen moesten. Mijn hospes ging dikwils met mij naar ‘t een of ander bijleggend dorp, lustplaats etc. Hij leerde mij het Taroq-spel. Verscheijde postwagens reden van voor sijn huijs af, en dաenkomende losten daar de reijsigers. Eens stapte van een postwagen en quam in een manspersoon, die met de geelsugt beset was, en so hij betuijgde lange met onderscheijdende doctoren gemedincieert hadde, dogh zonder baat. Ik seijde hem iets te hebben gehoort dat mogelijk hem soude kunnen helpen, namelijk, in een ijl sakjen met roggezemelen gevult, sijn water maken of afslaan, dit sakje (‘t was nog wintertijd) bij de kaechel laten drogen en sulks continueel aenhouden te doen. Hij geloovde niet dat het helpen soude en vervolgde sijnen reijs, dan na 3 weken arriveerde hij weder te Leipsich, sagh mij in 't gemene inkomensvertrek en seijde, Ԛo sein sie nog hier.’ Ik seijde ‘ja’, toen vroeg hij verder ‘kennen sie mir nicht.’ Ik antwoorde ‘Sein sijn woort was erop:’’wol ik bij der selviger der fuur drij wochen hie was und der sie raad gegeben hast’, toen herkende ik hem en vroeg of hij dan mijnen raad gedaan hadde. Hij antwoorde Ԋa gewislijk und auf er zwijte dagh wurde ik al besser und nuhn bin ik zo gezundt glijk ein fisch.’Hij bedankte mij seer en vertrok vergenoegt. Liepsich is ene zindelijke stad, alles wort er wel onderhouden, de meeste huijsen zijn groot en aensienelijk, de inwoners sijn beschaafde lieden gelijk over al in Saxen, bijzonder in Keur-Saxen, de Hoogduijtsche taal wordt er ‘t zuijverste gesproken en de vrouwslieden hebben iets aenminning in haren tongval. Te Leipsich in Boises-garten en tuijn, stond enen aloesplant, die men vermoedede eerlang te sul bloejen, ik en nogh ene van genoegzaam gelijke swaarte, stonden elk met enen voet op enen der onderste bladeren. Hier en in andere reeds genoemde garten, tans dienende om inwoners maar bijzonder vreemdelingen voor hun gelt, te onthalen, was ik ‘s middags om mij te diverteren met kegel-schieben, schieten naar ‘t wit met een wind-busch etc. |
Verblijf te Leipzig. Te Leipzig aangekomen wat 19 uur van Jena is bleef ik daar circa een kwart jaar en maakte toeren naar Merseburg, Marburg etc., bezocht de colleges der professoren, lectoren, magisters, legaten etc., en verlustigde mij in de lente van 1754 met mij te vervoegen in de grote gasthoven buiten de stad, Boises, Appels, Homans, Richters Garten, soms ook assemblees en concerten, operaճ, komedies bezocht en eens in een der laatst genoemde meende ik Coeverden van Rande, mijn vriend uit Harderwijk te ontmoeten, maar ‘t was mis gezien. Hier werd ik op een morgen eensklaps stekeblind, ontbood de prof medicijnen Quelmalsch waarmee ik een bijzondere kennis had gemaakt en door diens raad op te volgen met aanhoudend veel slappe thee te drinken verminderde dit gevaarlijke ongeval binnen 2 dagen en nachten tot mijn grote blijdschap. Te Leipzig geraakte ik in vertrouwde vriendschap met 2 heren, namelijk Ringeltauben, een theologisch student, en Meinsner (beiden waren ze van Thoren uit Pools Pruisen en brave mensen) die reisden (en een affaire zouden beginnen en een uitgebreide correspondentie in zijn handel nodig had) naar vele plaatsen om correspondenten op te zoeken zich begeven wilden. Met die 2 genoemde sprak ik af om in juli weer bij de anderen te komen te Dresden en het lustleger, waarvan aangaande ik vervolgens bericht zal geven bij te wonen, in welke tussentijd Meijsner zijn zaak vervolgen en ik Wittenberg, Berlijn etc. bezoeken zou. ‘Mijn hospes te Leipzig was zo bescheiden dat hij in de mestijd (15) niets meer van mij vorderde voor ‘t logies dan ik tevoren gegeven had, daar anderen dubbele of eens zoveel als op andere tijden betalen moesten. Mijn hospes ging vaak met mij naar ‘t een of ander bijliggende dorp, lustplaats etc. Hij leerde mij het tarot-spel. Verscheidde postwagens reden van voor zijn huis af en aan en de aankomende losten daar de reizigers. Eens stapte een van postwagen en kwam er in een manspersoon die met de geelzucht bezet was en zo hij betuigde lang met verschillende doctoren gemedicineerd had, dog zonder baat. Ik zei hem iets te hebben gehoord dat mogelijk hem zou kunnen helpen, namelijk in een dun zakje met roggezemelen gevuld zijn water te maken of afslaan, dit zakje (‘t was nog wintertijd) bij de kachel laten drogen en zulks continu te vervolgen te doen. Hij geloofde niet dat het helpen zou en vervolgde zijn reis, dan na 3 weken arriveerde hij weer te Leipzig en zag mij in het gewone inkomensvertrek en zei, ‘Zo bent ge nog hier.’ Ik zei ‘Ja,’ toen vroeg hij verder ‘ken je me niet.’ Ik antwoorde ’Neen’, zijn woord was hierop: ‘wel, ik was hier bij u drie weken geleden en u hebt die raad gegeven,’ toen herkende ik hem en vroeg of hij dan mijn raad gedaan had. Hij antwoorde ‘Ja, zeker en op de tweede dag werd ik al beter en nu ben ik zo gezond gelijk een vis.’ Hij bedankte mij zeer en vertrok vergenoegt. Leipzig is een zindelijke stad, alles wordt er goed onderhouden, de meeste huizen zijn groot en aanzienlijk, de inwoners zijn beschaafde lieden gelijk overal in Saxen, vooral in Keur-Saxen. De Hoogduitse taal wordt er ‘t zuiverste gesproken en de vrouwlieden hebben iets aanminnigs in hun tongval. Te Leipzig in Boises-garten en tuin stond een Alo (Agave) plant die men vermoedde gauw te zullen bloeien en zag ik er nog een van gelijke zwaarte en we stonden elk met een voet op een der onderste bladeren. Hier en in andere reeds genoemde garden die thans dienen om inwoners maar vooral vreemdelingen voor hun geld te onthalen was ik ‘s middags om mij te verlustigen met kegel-schieten, schieten naar ‘t wit met een windbuks etc. |
(15) Bedoeld zal zijn: tijdens de Leipziger Messe.
Op de Leipzicher misse komen kooplieden met hunne monsters uijt alle oorden van Europa, selvs Russen, Turken etc. Sulke missen sijn er 3 in elken jaar, gelijk ook te Francfurt am Main en te Brunswijk. Mijn hospes trok voor 't uijtstallen van monsters op de stoep van sijnen breden gasthof, dat is herberg, ճ jaars omtrent 250 guldens, nog voor ‘t aenbrengen van de1ste Hollandsche pekel-haring, welke de Raad van Leipzich aen den keurvorst van Saxen, dies tijd ook koning van Polen, moest besorgen 200 gulden, hij kreeg juijst, toen ik bij hem logeerde een tonnetje met deselve, per snel rijdende posteljon, van Maassluijs sijnde aengebragt. Hij opende het [5] vaatje, 18 waren er in, en 12 was ճ keurvorstens parlot (16), nam er 3 uijt, die wij beijde met smaak op mijn kamer (niemant der huijsgenooten, selvs niet sijne egtgenoote, mogt het weten) gebruijkten. Boven dese revenuen, en de grote voordelen, spruijtende uijt sijn logement houden, besomde hij Wentzel nog 200 guldens jaarlijks uijt het geld omsetten, dat is de ene specie met een andere te verwisselen, daar toe had hij 2000 gulden. Van deze som settede hij van tijd tot tijd om beter voor slegter specie, en kreeg eijndelijk de aller slegtse, Spaansch goudgeld. Dan voor ‘t selve besorgde een vrind van hem weder het beste soort van silvergeld, en dewijl hij voor ‘t Spaans goudgeld steeds kortede dat het te ligt was, profiteerde hij so veel en had egter altoos sijn 2000 gulden in cas. Te Leipsich kwamen mij nog eens 5 Jenenser studenteen besoeken, ‘t waren ook vrinden. |
Op de Leipziger messe komen kooplieden met hun monsters uit alle oorden van Europa, zelfs Russen, Turken etc. Zulke messen zijn er 3 in elk jaar, gelijk ook te Frankfurt am Main en te Braunschweig. Mijn hospes trok voor 't uitstallen van monsters op de stoep van zijn brede gasthof, dat is herberg, per jaar omtrent 250 guldens, nog voor ‘t aanbrengen van de 1ste Hollandse pekelharing die de Raad van Leipzig aan den keurvorst van Saxen, in die tijd ook koning van Polen, moest bezorgen 200 gulden, hij kreeg juist toen ik bij hem logeerde een tonnetje er van per snel rijdende postiljon dat van Maassluis kwam toegestuurd. Hij opende het [5] vaatje, 18 waren erin en 12 waren er voor de keurvorsten parlot (16) en nam er 3 uit die we beiden met smaak op mijn kamer (niemand der huisgenoten en zelfs niet zijn echtgenoot mocht het weten) gebruikten. Boven deze revenuen en de grote voordelen die sproten uit logement houden besomde hij, Wentzel, nog 200 guldens jaarlijks uit het geld omzetten, dat is de ene specerij met een andere te verwisselen, daartoe had hij 2000 guldens. Van deze som zette hij van tijd tot tijd betere voor slechtere specerij om en kreeg eindelijk voor het aller slechtste Spaans goudgeld. Dan voor hetzelfde bezorgde een vriend van hem weer de beste soort van zilvergeld en omdat hij voor ‘t Spaans goudgeld steeds korte dat het te licht was profiteerde hij zoveel en had echter altijd zijn 2000 gulden in kas. Te Leipzig kwamen mij nog eens 5 studenten uit Jena bezoeken, ‘t waren ook vrienden. |
(16) Parlot heeft hier de betekenis van het iemand toekomende deel of portie.
Verblijf te Wittenberg en Berlijn. Na 13 14 weken toevens verliet ik Leijpzich. Mijn hospes bragt mij tot Merseburg en ik reed met de postwagen na Wittenbergh, ook een universiteijtsstad aen de Elvestroom, over welke een pont vaart, om er van dien kant te kunnen binnenkomen. Op de academie waren 600 studenten, terwijl er te Leijpzigh wel 21ڲ duysent sigh bevonden en te Jena so als gemeld hebben ruijm 4 duijsent. Hier hadden gene collegia nationalia plaats en dus was het veijliger dan op andere academien. De studenten leevden er vreedzaam, men hoorde van gene duellen so als elders, en ‘t onderwijs in alle faculteijten was seer wel geregeld en roemenswaerdig. Hier vond ik weder verscheijdene gereformeerde studenten uijt Thoorn en Dantzigh, agtenswaerdige lieden so wegens hun zedelijk gedrag, als vlijt om sigh te bekwamen tot den evangeliedienst. Vele uijt hun deden telkens openbare redevoeringen voor Wittenbergs-gemeente, en ik hoorde hen en andere gewoone leeraars steeds met vergenoeging. Het speet mij dus dat ik mij niet eerder hier vervoegt hadde, want lange konde ik nu hier niet blijven dewijl de afspraak was in julij te Dresden te sullen sijn. Ik bleef er dus so lange het velen konde, liet mijnen naam in de naamrol der studenten optekenen, hoorde de beroemste professoren in de philosophie en theologie, at ճ middags in mijn herberg, daar ook ordinaar gehouden wiert en des avonds even buijten de stad, alwaar de Thoornsche en Dantzikers sigh des nademiddags kwamen diverteren en meest op saken van studie discoureerden. Soms ging ik een kopje the drinken bij de juffers Scheijfelers, die met hare 2 broeders, mijne familiare vrinden, dեne ook een theologie candidatus en de andere doctor in de rechten, te zamen huijs hielden. So ik mij niet vast voorgestelt hadde op mijne reijs geen arrangement ten huwelijk te sullen maken, soude een dier dames mij geredelijk hebben kunnen doen overgaan om mij aan haar te adresseren en ik twijffel niet of ik sou er in geslaagt hebben. Eijndelijk na verloop van 8 9 weken seijde ik dese, andere vrinden (en Meijnsner, die in ‘t laest van mijn verblijf ook aldaar gekomen was, met nadere toesegging van en aan Meisner te Dresden te sullen komen) benevens Wittenberg vaarwel en verreijse naar Berlijn, de hofstad van den keurvorst van Brandenburg, ook koningh van Pruijssen, besogt Potsdam en Spandauw en besigtigde al het aanmerkingswaardigste so van Fridrekstad, Sophienstad, Dorotheenstad, Friedrikswerder, Coln an der Spree, als Berlin, want uijt dese 6 bestaat eijgentlijk Berlijn. De Spre, ene rivier, loopt tusschen Coln en de overige 5, sodat men met een schuijtje overvaren moet om aan de eene of andere plaats en zijde van Berlijn te komen. Na 14 dagen verblijvs te Berlijn reijsde ik over Baruijth, Britzon, Koningsluther en arriveerde in julij te Dresden. Ik vond er reeds de 2 gedagthe vrinden. |
Verblijf te Wittenberg en Berlijn. Na 13 14 weken vertoeven verliet ik Leipzig. Mijn hospes bracht mij tot Merseburg en ik reed met de postwagen naar Wittenberg, ook een universiteit stad aan de Elbestroom waarover een pont vaart om er van die kant te kunnen binnenkomen. Op de academie waren 600 studenten, terwijl er te Leipzig wel 21 500 duizend zich bevonden en te Jena, zoals we gemeld, hebben ruim 4 000. Hier hadden geen collegium nationale plaats en dus was het veiliger dan op andere academies. De studenten leefden er vreedzaam, men hoorde van geen duellen zoals elders en ‘t onderwijs in alle faculteiten was zeer goed geregeld en te roemen waardig. Hier vond ik weer verscheidene gereformeerde studenten uit Torun en Danzig, achtenswaardige lieden zo vanwege hun zedelijk gedrag als vlijt om zich te bekwamen tot de evangeliedienst. Velen uit hen deden telkens openbare redevoeringen voor de Wittenberg-gemeente en ik hoorde hen en andere gewone leraars steeds met vergenoeging aan. Het speet mij dus dat ik mij niet eerder hier vervoegd had want lang kon ik nu hier niet blijven omdat de afspraak was in juli te Dresden te zullen zijn. Ik bleef er dus zo lang het velen kon en liet mijn naam in de naamrol der studenten optekenen, hoorde de beroemdste professoren in de filosofie en theologie, at ‘s middags in mijn herberg daar ook alledaags gehouden werd en ‘s avonds even buiten de stad alwaar die van Torun en Danzig zich in de namiddag kwamen verlustigen en meest op zaken van studie zich onderhielden. Soms ging ik een kopje theedrinken bij de juffers Scheijfelers die met hun 2 broeders, mijn familiare vrienden, de ene ook een theologie kandidaat en de andere doctor in de rechten, tezamen huis hielden. Zo ik mij niet vast voorgesteld had op mijn reis geen arrangement ten huwelijk zou maken zo zou een van die dames mij gereed hebben kunnen laten overgaan om mij aan haar te adresseren en ik twijfel niet of ik zou erin geslaagd zijn. Eindelijk na verloop van 8 9 weken zei ik deze en andere vrienden (en Meisner, die in ‘t laatste van mijn verblijf ook aldaar gekomen was met nadere toezegging van en aan Meisner te Dresden te zullen komen) benevens Wittenberg vaarwel en reisde naar Berlijn, de hofstad van de keurvorst van Brandenburg, ook koning van Pruissen, bezocht Potsdam en Spandau en bezichtigde al het aanmerking waardigste, zo van Fiedrichstadt, Sophie-stadt, Dorotheenstadt, Friedrichswerder, Colln an der Spree als Berlijn, want uit deze 6 bestaat eigenlijk Berlijn. De Spree, een rivier, loopt tussen Keulen en de overige 5 zodat men met een schuitje overvaren moet om aan de ene of andere plaats en zijde van Berlijn te komen. Na 14 dagen verblijf te Berlijn reisde ik over Baruth, Britz, Koningsluther (Konigs Wusterhausen?) en arriveerde in juli te Dresden. Ik vond er reeds de 2 gedachte vrienden. |
Verblijf te Dresden. Te Dresden konde ik in ‘t eerst geen logies krijgen, selv niet in de voorsteden. Alle herbergen waren vol, 4 uren had ik reeds in ‘t Posthuijs geweest en nog had niemant der postbediendens voor mij ene kamer etc. kunnen opdoen. Toen quam gelukkig Meisner een briev aan ‘t posthuijs brengen en door toedoen van hem bekwam ik huijsvesting buijten de Pirnasche Poort. Voor huer van een kleijn kamertje waar in een Turks tentje tot rustplaats, een spiegeltje, 3 stoelen en een tafeltje, moest ik geven (de oppassing was er buijten) een thaler, dat is 39 sts. per dagh en nagt. Alles was er na evenredigheit enorm duur, in een goet ordinair was ‘t middageten 3 gulden. Eens heb ik daar voor 2 kleijne stukjes gekookte paling met wat pieterzelij en sout betaalt 14 sts. Hollands. En geen wonder dat alles hoog liep, want men seijde dat behalve de 20 duijsent militairen, die 't lustleger uijtmaakten, en 3 duijsent, welke er gerekent wierden doorgaans in Dresden van elders te sijn, er nu nog 20 duijsent vreemdelingen om de maneuvres te beschouwen sigh aldaar bevonden. Dit lustleger wiert in 2 corpsen verdeelt, 8000 man trokken in ene opgemaakte, versterkte vesting, 1ڲ uur gaans buijten Dresden, en 12 duijsen man belegerden deselve; ‘t gantsche hofgesin quam er op elken dagh ճ morgens om half 6 uur en de manuevres begonnen ook aanstonds en wierden vootgeset tot 's middags om 1 uur. Alles ging dus toe even als ‘t door vijanden soude geschieden, men deed mijnen springen, bolwerken slegten, redouten opwerpen, schoot met kleijn geweer en kanonnen, wierp bommen en hauwitzers; de belegerde vielen uijt tegen de belegeraars, op den 17de dagh wiert bres geschoten, de krijgsmaght naderde tot digt aen de vesting, souteneerde sigh tegen de uijtvallen, nam de contescharpen in, en den 18de dag der belegering wiert de besetting, na de stormloping genoodsaakt de vesting te ontruijmen of sigh krijgsgevangen over te geven; het eerste geschiede na dat bevorends door enen heraut was uijtgeroepen dat elk der aenschouwers sig in de vesting moest begeven, doordien alle die er buijten waren, gewis souden in handen van den vijand vallen en gemassakeert souden worden, nogh dat een ijder sigh moest hoeden voor de vuurmachines, bommen, hauwitzers etc. die sekerlijk in de vesting souden worden geworpen; nu waren er des meer dan 30 duijsent personen in de vesting, sijnde 1ڴ uur gaans groot of wijd in den omtrek; de belegeraars drongen door de bressen en over de wallen in de vesting, de besetting vlugtede met al de passagiers er uijt, welke laeste sigh van de eerste, beijde buijten sijnde, op zijde, afzonderden, terwijl de eerste al schermutselende vervolgt wierden tot sekren afstand, dan daar een secours van Switzers, welke sig in ene hinderlaag geplaast hadden, verkregen hebbende, stand hielden en hen, die tot hier toe overwinnaars waren geweest, weder terug tot in de vesting, die grootdeels geraseert was, terugdreven en hiermede was de actie afgelopen. Dese gantsche toerusting en uijtvoering wiert gesegt den keurvorst wel een millioen Hollandsche guldens te hebben gekost, want, so geweren als monturen der cavallerij en infanterij, met alles dat tot den veld-train behoorde, was nieuw en kostelijk; dese 20 duijsent man wierde 3 jaar daar na, in de vesting Pirna, 3 uur van Dresden, door de troepen van der Pruijssen koning, keurvorst van Brandenburg, der groten Fredrik, ingesloten en krijgsgevangen gemaakt; sic transit gloria mundi. |
Verblijf te Dresden. Te Dresden kon ik in ‘t eerst geen logies krijgen, zelfs niet in de voorsteden. Alle herbergen waren vol, 4 uren was ik reeds in ‘t posthuis geweest en nog had niemand der postbedienden voor mij een kamer etc. kunnen opdoen. Toen kwam gelukkig Meisner een brief aan ‘t posthuis brengen en door toedoen van hem bekwam ik huisvesting buiten de Pirnaischer Poort. Voor huur van een klein kamertje waarin een Turks tentje tot rustplaats, een spiegeltje, 3 stoelen en een tafeltje moest ik geven (de oppassing was er uitgezonderd) een thaler, dat is 39 stuivers per dag en nacht. Alles was er naar evenredigheid enorm duur, in een goede alledaagse was ‘t middageten 3 gulden. Eens heb ik daar voor 2 kleine stukjes gekookte paling met wat peterselie en zout betaald 14 Hollandse stuivers. En geen wonder dat alles hoog liep, want men zei dat behalve de 20 000 militairen die 't lustleger uitmaakten en 3 000 die er gerekend werden doorgaans in Dresden van elders te zijn er nu nog 20 000 vreemdelingen om de maneuvers te aanschouwen die zich aldaar bevonden. Dit lustleger wordt in 2 corpsen verdeeld, 8000 man trokken in een opgemaakte versterkte vesting een half gaat buiten Dresden en 12 000 man belegerden die. Het ganse hofgezin kwam er elke dag ճ morgens om half zes uur en de maneuvers begonnen ook aanstonds en werden voortgezet tot 's middags 1 uur. Alles ging aldus toe even alsof ‘t door vijanden zou geschieden. Men liet mijnen springen, bolwerken slechten, veldschansen opwerpen, schoot met klein geweer en kanonnen, wierp bommen en houwitsers. De belegerden vielen uit tegen de belegeraars. Op de 17de dag werd een bres geschoten en de krijgsmacht naderde tot dicht aan de vesting, hield zich staande tegen de uitvallen, nam de buitenst helling in en de 18de dag der belegering werd de bezetting na het stormlopen genoodzaakt de vesting te ontruimen of zich krijgsgevangen over te geven. Het eerste geschiede nadat tevoren door een heraut was uitgeroepen dat elk der toeschouwers zich in de vesting moest begeven omdat allen die erbuiten ware zeker in handen van de vijand zouden vallen en het een bloedbad zou worden, nog dat iedereen zich moest hoeden voor de vuurmachines, bommen, houwitsers etc. die zeker in de vesting zouden worden geworpen. Nu waren er dus meer dan 30 000 personen in de vesting en die was een kwartier gaan groot of wijd in de omtrek. De belegeraars drongen door de bressen en over de wallen in de vesting, de bezetting vluchtte met alle de passagiers eruit. Welke laatste zich van de eerste toen ze buiten waren op een zijde werden afgezonderd terwijl de eerste al schermutselende vervolgd werden tot een zekere afstand. Dan kregen ze daar bijstand van Zwitsers die zich in een hinderlaag geplaats hadden en standhielden en hen die tot hiertoe overwinnaars waren geweest weer terug tot in de vesting die voor het grootste deel geslecht was terugdreven en hiermee was de actie afgelopen. Deze ganse toerusting en uitvoering werd gezegd de keurvorst wel een miljoen Hollandse guldens te hebben gekost, want zo geweren als monturen der cavalerie en infanterie met alles dat tot de veld-train behoorde was nieuw en kostbaar. Deze 20 000 mannen werden 3 jaar daarna in de vesting Pirna, 3 uur van Dresden, door de troepen van de Pruisen koning, keurvorst van Brandenburg, de grote Frederik, ingesloten en krijgsgevangen gemaakt; ‘zie dus de glorie van de wereld.’ |
Bezoek aan een zilvermijn in Freiberg en de vesting Knigstein. Met mijne 2 vrinden, Ringeltauber en Meisner, begav ik mij naar Frijberg, sijnde een bergstad en van ouds de begraavplaats der keurvorsten etc. van Keur-Saxen, van welke er verscheidene in louter silvere kisten gelegt en nog getoond worden; wij besoghten het grootste bergwerk (17) (er zijn er 3) en klommen onder het geleijde van enen schigtmeister en steijger (2 opzieners voor Դ werk) met een op de borst hangend lampje van elk, langs steile, in de rots vastgemaakte ladders, die selfs wel eens agter over hingen, 45 klafters, makende omtrent 315 ellen, ijder klafter sijnde 7 ellen naar beneden, nog 2 klafters dat is 90 ellen waren onbesoekbaar, staande vervult met water, brijezelde hier en daar enige stukjes af in welke sigh gedegen, dat is suijver silver, scheen voor te doen, en klommen (te 6 uur ճ morgens waren wij er ingegaan) ten 11 ½ uur weder naar boven; op dit bergwerk legt de stad, voorheen vond men er aders van gout en silver; maar de beste waren geledigt, en dit werk, gelijk ook de andere, kan nu weinig boven de onkosten opbrengen; een gemeen bergwerker verdient nog geen 3 stuijvers hollands ijder dagh; tot het werk dat wij besigteden behoorden 600 man, die (dag en nagt ook in 3 verdeelt sijnde) in 3 parthijen van elk van 200, agt uur ( afdalen en opklimmen er onder gerekent) werksaam sijn; voor de ingaande wiert een gebed en voor de uijtkomende ene dankzegging gedaan; het erts, met het welk goud, silver, etc. vermengt is, wort in grote manden gepakt en door behulp ener machine en paarden naar boven geheist, waar toe een groot ruijm gat in ‘t midden van ‘t werk is gemaakt, naar ‘t welk alle de groeben, dat is gangen, van ‘t werk geleijd sijn. Groeben die niet meer geven worden met balken etc. toegelegt, en ‘t geen van niets beduijdende waerde is, er opgeworpen om ‘t instorten van andere groeben en het vaste van de rots voortekomen, kinders van 6 tot 12 jaar, so meijsjes als jongens, sijn besig met de brokken steen tot gruijs te slaan; dit gruijs wort gewasschen en daar door het waerdige van ‘t nietsnutte afgescheijden, de vrouwen en oudere meijsjes speldewerken, kantjes, languetten etc. ‘t Onweder beneemt nog al dikwils de menchen, die in ‘t werk beneden sijn het leven, de blikzem schijnt daar meerder kragt van boven te oeffenen, ‘t welk op physische gronden steunt. Nog lange besat ik enige stukjes door mij daar afgebeitelt maar den 19de september 1799 hebben de Russen die alle medegepakt. |
Bezoek aan een zilvermijn in Freiberg en de vesting Knigstein. Met mijn 2 vrienden Ringeltauber en Meisner begaf ik mij naar Freiberg, dat is een bergstad en van ouds de begraafplaats der keurvorsten etc. van de Keur-Saxen waarvan er verscheidene in louter zilveren kisten gelegd en nog getoond worden. Wij bezochten het grootste bergwerk (17) (er zijn er 3) en klommen onder het geleide van enen schigtmeister (ploegbaas) en steiger (2 opzieners voor ‘t werk) met elk op de borst een hangend lampje langs steile, in de rots vastgemaakte ladders die zelfs weleens achterover hingen, 45 vadem en dat maakt omtrent 315 ellen, elke vadem is 7 ellen naar beneden. Nog 2 vadem, dat is 90 ellen, waren niet te bezoeken want die stonden vol water. Er verbrijzelde hier en daar enige stukjes ervan af waarin zich gedegen, dat is zuiver zilver, scheen voor te doen en klommen (te 6 uur ճ morgens waren wij er ingegaan) te half 12 weer naar boven. Op dit bergwerk ligt de stad. Voorheen vond men er aders van goud en zilver; maar de beste waren geleegd en dit werk, gelijk ook de andere, kan nu weinig boven de onkosten opbrengen. Een gewone bergwerker verdient nog geen 3 Hollandse stuivers elke dag. Tot het werk dat wij bezochten behoorden 600 man die (dag en nacht ook in drieën verdeeld zijn) in 3 partijen van elk van 200 acht uur (afdalen en opklimmen eronder gerekend) werkzaam zijn. Voor het ingaan wordt er een gebed en voor het uitkomen een dankzegging gedaan. Het erts waarmee goud, zilver, etc. vermengd is wordt in grote manden gepakt en door behulp van een machine en paarden naar boven geheven waartoe een groot ruim gat in ‘t midden van ‘t werk is gemaakt waarnaar alle groeben, dat is gangen, van ‘t werk geleid zijn. Groeven die niets meer geven worden met balken etc. Omringd. Hetgeen van geen beduidende waarde is wordt er opgeworpen om ‘t instorten van andere groeven en het vaste van de rots te voorkomen. Kinderen van 6 tot 12 jaar, zo meisjes als jongens, zijn bezig met de brokken steen tot gruis te slaan; dit gruis wordt gewassen en daardoor het waardige van het nietsnutte afgescheiden. De vrouwen en oudere meisjes maken speldenwerken, kantjes, reepjes etc. ‘t Onweer beneemt nogal vaak de mensen die in ‘t werk beneden zijn het leven, de bliksem schijnt daar meerder kracht van bovenuit te oefenen wat op fysische gronden steunt. Nog lang bezat ik enige stukjes door mij daar afgebeiteld, maar de 19de september 1799 hebben de Russen die allen mee genomen. |
Verders reeden wij van Dresden ook na Koningstein, ene vesting ook in Keur-Saxen die door haer ligging, hoogte en steilte van den opgang naar boven, niet kan vermeestert worden en waer heen des [6] in tijd van nood al wat dierbaar is wort overgebragt, ja self de keurvorst etc etc. een veijlige verblijvplaats vonden; daar besagen wij al het belangrijke; de staatsgevangenis, in welke er waar die nimmer het dagligt aenschouwen konden etc.; het tuijghuis, wel voorsien met antique en moderne geweren, mortieren en oorlogstuijg; een in de rots (dus is de gantsche vesting) uijtgehouwen put 500 ellen diep; in een emmer met welk het water door ene machine etc. als te Frijberg na boven uit gebragt, lieten wij met ons drin ons nedersakken, dan omtrent 300 ellen gedaalt sijnde, wiert het ons te kout, en wij gaven het teken om ons optehalen; als een steentje in dien put geworpen wiert, verwijlde het circa een minuut, eer de plof of klank boven gehoort wirt. Dese vesting is een 1ڴ uur gaans in den omtrek groot, boven op de selve legt een voet goede bouwaarde, men teelt er rogge etc., moeskruijden etc., nimmer is van ‘t een of andere een mis-gewas; bij lange droogte geeft de rots vogt genoeg, en ‘t water van veelvuldige regen kan door de reten wegzakken, dese gantsche land is met eenen stenen muur, 4 voet hoog omgeven; op dese muur was eens een bediende in slaap geraakt, en dus gevonden, wiert hij op orde van de commandant, ter selver plaats met een ketting om ‘t lijv vastgeklonken en moest dus nog 24 uren also daar doorbrengen. Wij hadden hier nogh bij ons gekregen een starost (so noemt men die van den grootsten adel in Polen sijn, dese was een kennis van Meisner). Sijn hooggeborne etc. voegde sigh bij ons om alles te besien, en had even als wij van den keurvorst verlof gevraagt Koningstein te gaan sien en dus ook een briev aan den commandant over laten geven, en door enen luijtenant opgeleijd sijnde, maakten wij met ons vieren een geselschap uijt; de commandant versogt ons op de middagmaaltijd, wij wierden deftig onthaalt, geen wonder, een starost was bij ons! Dan daardoor kostede ons die maaltijd ijder een ducaat; de starost moest sijn caracter bewaren, des wiert besloten dat ijder een ducaat aan de bediendens geven soude; dit en de huur van de koets, in welke wij drien reijsde, nevens het doceur aen den kamerheer die ons 4 verlof en de briev aan den commandant besorgt had, de luijtenant voor Դ afhalen en de opsieners van elk stuk dat wij beschouwden, waar onder ook ‘t grote wijnvat, in 1722 gebouwt tot 1725, lang 17 ellen, diep bij ‘t spondgat 12 en bij de bodems 11 ellen; uijt 157 stuks duijgen 54 bodemstukken, ijder bodem wegende 77 centenaar en 70 pond houdende 3709 eijmer wijn, Dresdener maat en dus 609 eijmer meer dan Դ Heijdelbergsche. Men mogt niets aanracen of ergens na vragen, die sulks deet (niemant menageerde het) moest straf ontvangen; een kleijn vaatje wiert op een stelletje gelegt en de bottelier eijste dat de delinquant sig voorover op ‘t selve nederleijde, hij sprijde de agterslippen of panden van den rok ter zijde en sloeg met een klapstokje, dat door een sagt slagje enige klank gav, op den podex (18) 3 maal seggende bij ‘t eerste Ԅas ist fr der kurvorst zu Saxenլ bij ‘t 2de Ԅatt ist fr das Frsteliche HausՍ bij ‘t 3de Ԅas ist fr der Commandant von Koningstein’ en voegde er toe Ԅas habe ich mit duser hand Kninge und Frsten gethaanլ hier na was ‘t geoorloft alles te vragen, aantevatten, en uijt welke bocaal (er waren er van goud, silver en fraaij gewerkte) so veel wijn drinken als men begeerde, dit genoemde te zamen maakte dat wij met ons drien dien dag 83 Pruijssische guldens, ijder is 26 stuijvers, hadden verteert, de man dus circa 36 gulden Hollands, gewis een dure dagh, dan wij hadden ook veel bijzonders gesien etc. |
Verder reden wij van Dresden ook naar Kpnigstein, een vesting ook in Keur-Saxen die door haar ligging, hoogte en steilte van de opgang naar boven niet kan overmeesterd worden en waarheen dus [6] in tijd van nood alles wat dierbaar is wordt overgebracht, ja zelfs de keurvorst etc. etc. een veilige verblijfplaats vonden. Daar bezagen wij al het belangrijkste; de staatsgevangenis waarin waren die nimmer het daglicht aanschouwen konden etc. Het tuighuis goed voorzien met antieke en moderne geweren, mortieren en oorlogstuig. Een in de rots (dus is de ganse vesting) uitgehouwen put van 500 ellen diep met daarin een emmer waarmee het water door een machine etc. als te Freiberg naar boven wordt gebracht, daarin lieten wij met ons drieën neerzakken. Toen we dan omtrent 300 ellen gedaald waren werd het ons te koud en wij gaven het teken om ons op te halen; dat is er als een steentje in die put geworpen wordt en dan duurt het circa een minuut eer de plof of klank boven gehoord wordt. Deze vesting is een kwartier gaan in de omtrek groot, daarbovenop ligt een voet goede bouwaarde, men teelt er rogge etc., moeskruiden etc. Nimmer is van ‘t een of andere een misgewas; bij lange droogte geeft de rots vocht genoeg en ‘t water van veelvuldige regen kan door de reten wegzakken. Dit ganse land is met een stenen muur van 4 voet hoog omgeven. Op deze muur was eens een bediende in slaap geraakt en aldus gevonden werd hij op orde van de commandant terzelfder plaats met een ketting om ‘t lijf vastgeklonken en moest dus nog 24 uren alzo daar doorbrengen. Wij hadden hier nog bij ons gekregen een starost (zo noemt men die van de grootste adel in Polen zijn, deze was een kennis van Meisner). Zijn hoog geboren etc. voegde zich bij ons om alles te bezien en had even als wij van de keurvorst verlof gevraagd Knigstein te gaan bezien en dus ook een brief aan de commandant over laten geven en door een luitenant werden we begeleid en maakten wij met ons vieren een gezelschap uit. De commandant verzocht ons op de middagmaaltijd, wij werden deftig onthaald en geen wonder, een starost was bij ons! Dan daardoor kostte ons die maaltijd elk een dukaat en de starost moest zijn karakter bewaren, dus werd besloten dat elk een dukaat aan de bedienden geven zou. Dit en de huur van de koets waarin wij drieën reisden, nevens het geldbedrag aan de kamerheer die ons vieren verlof en de brief aan de commandant bezorgd had, de luitenant voor Դ afhalen en de opzichters van elk stuk dat wij aanschouwden waaronder ook ‘t grote wijnvat dat in 1722 gebouwd is te 1725, lang 17 ellen, diep bij ‘t spongat 12 en bij de bodem 11 ellen die uit 157 stuks duigen, 54 bodemstukken bestaat. Elke bodem woog 77 centenaar en 70 pond en bevatte 3709 emmer wijn, de maat van Dresden en dus 609 emmers meer dan die van Heidelberg. Men mocht niets aanraken of ergens naar vragen en die zulks deed (niemand deed het) moest straf ontvangen; een klein vaatje werd op een stelletje gelegd en de bottelier eiste dat de delinquent zich voorover daarop neerlegde, hij spreidde de achterste slippen of panden van de rok terzijde en sloeg met een klapstokje dat door een zacht slagje enige klank gaf op de podex (18) en zei 3 maal en bij ‘t eerste, dat is voor de keurvorst van Saxen, ‘bij de 2de, ‘dat is voor het vorstelijke huis, ‘bij de 3d, dat is voor de commandant van Konigstein’ en voegde er aan toe, ‘dat heb ik met deze hand koningen en vorsten gedaan,’ hierna was ‘t geoorloofd alles te vragen, aan te vatten en uit welke bokaal (er waren er van goud, zilver en fraai gewerkte) zoveel wijn te drinken als men begeerde. Dit genoemde tezamen maakten dat wij met ons drieën die dag 83 Pruisen guldens, elk is 26 stuivers, hadden verteerd, de man dus circa 36 Hollandse gulden, gewis een dure dag, dan wij hadden ook veel bijzonders gezien etc. |
(18) Podex = achterwerk.
Verder verblijf te Dresden. Wij hielden ons nog enige dagen te Dresden op, en ik besag het verdere seldsame aldaar (de beursen van mijne reijsgenoten waren grootdeels geledigt en sij verkosen sig bij hunnen vrind, bij wie sij ook logeerden, te huijs te blijven). Ik ging dan nog besien de Zwinger, alwaar vele kostbare wapenen, kelderen etc. sigh voordeden, ook ammunitie van oorlog etc., het keurvorstelijk hof en dito grote tuijn buijten de stad, de thier-garten, het Japanse paleijs, alwaar vele stukken levensgrote dieren, vogelen etc., servisen van allerleij soort, ja selv een compleet orgel, bewaart wierden, alles van Saxis porceleijn (eijgentlijk Meijssens, wordende in de stad Meissen, ook in Keur-Saxen leggende sijnde) gefabriceert; das Grne gewolve (19) daar menigte kunststukken, menigte edle gesteentens so losse als tot garnituren geappropieerde, tentoon stonden of in laden netjes gelegt waren, bestaande uijt diamanten, turkoisen, smaragden, topasen, hiachinten etc. etc. Dit laestgenoemde bestaet uijt 4 brede en seer lange zaalen, alle de wanden sijn van spiegelglas, er zijn zijd-gangen nevens, uijt welke alles wat in die zaal geschiet, kan gesien worden. Eer men ter besigtiging toegelaten word, moet men sigh aan den keurvorst laten voorstellen, dit doet een kamerheer, die gaat met u voorbij ene zaal in ‘t hofpaleijs, al waar de keurvorst sit, en als sijne doorlugtigheijt knikt, is ‘t so veel, als het wort toegelaten, de kamerheer gaat dan op den bepaalden tijd met u. Twe bediendens geven u in de hand dat gij begeert van nabij te sien; vele kleijne stukken staan op uytstekjes aen de zijdwanten en onderrigten u wegens ‘t een en ander. De konstukken sijn alle uijt edle gesteentens in goud of zilver gevat, tezamen gesteld. Men opent enige kabinetsladen, er zijn vele sodanige volle garnituren so voor mans als vrouwen. De keurvorstelijke kroon wort u, so gij ‘t eijst, op het hooft geset. Dit vorderde ik, dogh men magh denselven niet aanraken en ik was blijde dat men mij van dien last onheftede, want hij weegt 35 pond. Er is een bijzonder groot kunststuk, verbeeldende de hofhouding van den groten Mogol op desselvs verjaarsdag. Men siet er op ene grote tafel vele kleijne beeldjes uijt juwelen in goud gevat. Aen den enen kant van de tafel staan er, die alle door gelaatstrekken schijnen bedroeft te sijn. Sulks is omdat de Mogol, die op ene daar gestelde schaal gewogen sijnde, minder weegt dan in ‘t voorgaande jaar. Aan den anderen kant hebben zij alle blijde gesighten, ten betoge dat de Mogol is toegenomen in zwaarte. En daar kramen de kooplieden, in ‘t gewaat van onderscheijdene natien gekleed, hunne waaren uijt, die in koffertjes bij hun staande waren opgesloten geweest. Dit konststuk is door enen juwelier met 20 knegts in 6 jaar vervaerdigt. Men moet sig wel wagten van iets te ontvreemden, want men wort door de personen uijt de zijdgangen naukeurig bespied ende straf volgt straks (20)op de misdaat. Weijnige weken voordat ik dit alles beschouwde had een Fransman onder sijne lange masuetten (21)een juweeltje weten te verbergen. Dan ‘t was opgemerkt en toen hij soude uijttreden vroeg men hem of hij niets bij sigh hadde dat het sijne niet was. Hij ontkende het maar ‘t wiert bij hem gevonden. De Zwitsersche Guardes, die altoos voor de poort van ‘t paleijs de wagt houden, pakten hem en hij wiert elders gebragt, van waar hij sijn leven voor altoos soude moeten doorbrengen. De keursvorstelijke tuijn buijten Dresden overtreft alle de andere, die ook wel degelijk fraaij zijn. De wandelwegen sijn gemaklijk en aangenaam, meest onder ‘t lommer van geboomte. Een is er, strekkende tot aen de thiergarte 10 minuten gaans lang, aen beijde zijden kunnen 2 3 rijtuijgen nevens den anderen passeren. In de stad onder karstaneboomtjes en tussen deselve is ook ene plaisante wandelplaats, als ook overal tusschen der particulieren tuijnen. Eens wandelende met mijne vrinden, sagh ik voor ene tuijndeur een figuur staan, ‘t welk ik mij verbeeldede een geschildert stukje te sijn, maar siende dat het sigh beweegde traden wij er na toe en sie, ‘t was een manspersoontje, in alles geproportioneerd van lichaamsleden, dan had slegts den lenghte tot aan mijn broeksband of middel en was reeds 40 jaren oud. De hofhouding van Saxens keurvorst was pragtig; dan die van den eersten minister, graav Bruul, overtrof nog deselve. Die had tot sijn gevolg als hij uijtreed meest wel 50 edellieden te paard en ene escorte of guarde van 20 militairen.Als men ‘s avonds op de gedagte Bredelaan wat laat wandelt wort men wel eens door ligte vrouwspersonen gevraagt om met haar te gaan &c. Ook sijn in Dresden enige huijsen al- waar sodanige sigh onthouden. In een vertrek hangen de portretten van die op schoonheijt bogen mogen, met de prijs welke men geven moet om enen nagt met haar te verkeren. |
Verder verblijf te Dresden. Wij hielden ons nog enige dagen te Dresden op en ik bezag het verdere zeldzame aldaar (de beurzen van mijne reisgenoten waren groten deels geleegd en ze verkozen zich bij hun vriend bij wie ze ook logeerden thuis te blijven). Ik ging dan nog bezien de Zwinger, alwaar vele kostbare wapens, kelders etc. zich voordeden, ook ammunitie van oorlog etc., het keurvorstelijk hof en dito grote tuin buiten de stad, de dierentuin. het Japanse paleis alwaar vele stukken levensgrote dieren, vogels etc., serviezen van allerlei soort, ja zelfs een compleet orgel bewaard werden, alles van Saksisch porselein (eigenlijk Meissen want die worden in de stad Meissen dat ook in het Keur-Saxen ligt) gefabriceerd; das Grune gewolbe (19) daar menigte kunststukken, menigte edelstenen, zo losse als tot garnituren gemaakte tentoon stonden of in laden netjes gelegd waren die bestonden uit diamanten, turkooizen, smaragden, topazen, hyacinten etc. etc. Deze laats genoemde bestaat uit 4 brede en zeer lange zalen, alle wanden zijn van spiegelglas, er zijn zijgangen nevens waaruit alles wat in die zaal geschiedt gezien kan worden. Eer men ter bezichtiging toegelaten wordt moet men zich aan de keurvorst laten voorstellen. Dit doet een kamerheer, die gaat met u voorbij een zaal in ‘t hofpaleis alwaar de keurvorst zit en als zijn doorluchtigheid knikt is het zoveel als het wordt toegelaten, de kamerheer gaat dan op de bepaalde tijd met u. Twee bedienden geven u in de hand dat gij begeert van nabij te zien; vele kleine stukken staan op uitsteeksel aan de zijkanten en onderrichten u vanwege ‘t een en ander. De kuststukken zijn allen uit edelgesteente in goud of zilver gevat tezamen gesteld. Men opent enige kabinetsladen en er zijn vele zodanige volle garnituren en zo voor mannen als vrouwen. De keurvorstelijke kroon wordt u, zo ge het eist, op het hooft gezet. Dit vorderde ik, dog men mag die niet aanraken en ik was blijde dat men mij van die last onthief want het weegt 35 pond. Er is een bijzonder groot kunststuk dat afbeeldt de hofhouding van de grote Mogol op diens verjaardag. Men ziet er op een grote tafel vele kleine beeldjes van juwelen in goud gevat. Aan de ene kant van de tafel staan er die alle door gelaatstrekken schijnen bedroefd te zijn. Zulks is omdat de Mogol die op een daar gestelde schaal gewogen is minder weegt dan in ‘t voorgaande jaar. Aan de andere kant hebben zij alle blijde gezichten om te betuigen dat de Mogol is toegenomen in zwaarte. En daar kramen van de kooplieden in ‘t gewaad van verschillende naties gekleed hun waren uitstellen die in koffertjes die bij hen staan opgesloten waren geweest. Dit kunststuk is door een juwelier met 20 knechten in 6 jaar vervaardigd. Men moet zich wel wachten van iets te ontvreemden, want men wordt door de personen uit de zijgangen nauwkeurig bespied en de straf volgt straks (20) op de misdaad. Weinig weken voordat ik dit alles aanschouwde had een Fransman onder zijn lange masuetten (21) een juweeltje weten te verbergen. Dan ‘t was opgemerkt en toen hij zou vertrekken vroeg men hem of hij niets bij zich had dat het zijne niet was. Hij ontkende het maar ‘t werd bij hem gevonden. De Zwitserse Garde die altijd voor de poort van ‘t paleis de wacht houden pakten hem en hij werd elders gebracht waar hij zijn leven voor altijd zou moeten doorbrengen.’ De keursvorstelijke tuin buiten Dresden overtreft alle andere, die ook wel degelijk fraai zijn. De wandelwegen zijn gemakkelijk en aangenaam, meest onder ‘t loof van geboomte. Een is er die strekt tot aan de dierentuin en10 minuten gaan lang, aan beide zijden kunnen 2 3 rijtuigen nevens de anderen passeren. In de stad onder kastanjeboompjes en tussen die is ook een plezierige wandelplaats, als ook overal tussen der particulieren tuinen. Eens wandelen ik met mijn vrienden en zag voor een tuindeur een figuur staan die ik mij verbeelde een geschilderd stukje te zijn, maar zag dat het zich bewoog en wij traden ernaartoe en zie, ‘t was een mans persoontje in alles geproportioneerd van lichaamsleden, dan had slechts de lengte tot aan mijn broeksband of middel en was reeds 40 jaren oud. De hofhouding van Saksen keurvorst was prachtig; dan die van de eerste minister, graaf Bruul, overtrof nog die. Die had tot zijn gevolg als hij uitreed meest wel 50 edellieden te paard en een escorte of garde van 20 militairen. Als men ‘s avonds op de gedachte Bredelaan wat laat wandelt wordt men wel eens door lichte vrouwspersonen gevraagd om met haar te gaan et. Ook zijn in Dresden enige huizen alwaar zodanige zich onthouden. In een vertrek hangen de portretten van die op schoonheid bogen mogen met de prijs die men geven moet om een nacht met haar te verkeren. |
(19) Bedoeld is het ’Grunes Gewolbe, de schatkamer van de Saksische keurvorsten, sinds 1723 een museum.
(20) Straks in de betekenis van: aanstonds, dadelijk.
(21) Manchetten?
Terug naar Leipzig en vervolgens naar Halle. Ik had nu alles in en buijten Dresden opgenomen; geld hadde ik weinig meer en ik wilde lievst op mijne openen wissel te Leipsig weder mo[..] ontvangen. Mijne reijsgenoten wagteden slegts na mij en wij vertrokken van Dresden met de landkoets naar Leipsigh. Dan hadden tezaam soveel niet om de vragt te betalen. De vertering konden wij nog goedmaken. Des te Leipsigh aengekomen versogt ik den commissaris van ‘t rijtuijg, die overal de plaats van ‘t verblijv onderweghs bepaalt, met mij te gaan om gecontenteert te worden voor ons drin. Dit geschiede. Mijn hospes Wentzel verschoot mij die som en ik ging bij den banquier, responderende met Hooft en Zonen te Amsterdam, weder het restant van mijne wissel ontvangen en na nogh 3 weken verblijv vertrok ik naar Halle, ook ene universiteijtsstad, staande onder de beschutting &c. van Brandenburgs keurvorst. Daar vond ik enen student uijt Brabant, welke betuijgde mij te Leijden, daar hij ook gestudeert hadde, te hebben gekent, en ook enen Millis, zoon van gasthuijsapothecar te Leijden. Dese is naderhand luthers [7] predikant geweest te Deventer en sijne zoon is het noghtans te Cuijlenburg. Sijn edle verschafte mij de gelegentheit de boekversameling van professor Baumgarthen in oogenschijn te nemen. Dese is so groot, dat de universiteijtsbibliothek te Leijden nog kleijn moge genoemt worden (een groot huijs met vele onder- en bovenvertrekken was met boeken opgevult; men seijde dat de professor ճ jaerlijks 14 duijsent guldens afzonderde tot boeken kopen en sulks reeds verscheijdene jaren had gedaan.) Sijn hoogeerwaerde schreev ene Historia Ecclesiastica, van welke bereijds 24 delen, groot quarto, in druk waren uijtgekomen. Hier was ik weder, dogh maar nu en dan, de hoorder van de onderwijsingen der professoren, meest van hun die de natuurkunde leraarden. Besagh verder de soutkeeten, de bibliotheek van ‘t weeshuijs, van de uiniversiteit en particuliere boekwinkels. (Dit hadde ik ook te Jena, Leipzig en Wittenberg gedaan en dus al vrij wat versamelt, maar ongelukkig is dat alles te Leipsigh verloren geraakt. Ik hadde de boekhandelaars te Leijden, eerst Haak, daaarna Luzak, versogt dat alles, wat ik te Leipsigh bij Lantzickers erven, ene firma van boekhandelarij, agterliet, onder hun ranfort (22) te laten en gepakt worden, dogh sij beijde versuijmden sulks te doen en in 1756 is (Leipsigh door ճ konings van Pruijssens troupes ingenomen wordende) alles vervreemt &c. Mijn verlies schatte ik in waarde der boeken &c., schoon se mij het vierde deel van die som niet kosteden, op circa 350 gulden. Van ‘t weeshuijs was de oprighter, of liever van ‘t fonds ertoe, professor Franke en de eerste givt was een Hollandse drie gulden. Nu wierden er 300 studenten en 400 scholieren de vrije tafel gegeven en vele genoten self voor niet vrije huijsvesting. Dit weeshuijs besit vorstelijke goederen, des heeft de koning van Pruijssen verboden meer goederen aan te koopen. Er behoort ene zijdefabriecq toe, waarin meer dan 100 personen werkzaam sijn. De moerbesiabomen, welker bladen dienen tot spijs voor de zijdewormen, staan op afgesonderde landen omtrent Halle. Het zijde spinnen was ene toen mij nog onbekende werkzaamheijt. Des ging ik dikwils hetselve beschouwen. Naderhant heb ik het ook in de zijdebalen, bij Uijtrecht gesien. Ik kreeg uijt de weeshuijsbibliotheek (onder den verkoopbare boeken, van welke ene catalogus met de prijsen, was het niet meer, nergens had ik ‘t ook dan hier gevonden) door gunst van den bibliothecarius Golii Lexicon Arabicum (23) voor 7 gulden. Dat hebbe ik te Leijden aen een boekverkoper overgedaan voor 43 gulden. Wegens een gevegt der studenten te Hal met het militaire guarnisoen hadden de eerstgenoemden het regt om eenen degen opzijde te dragen verloren. Vervolgens wiert het den edellieden weder toegestaan. Dit geval veroorsaakte dat vele onafhankelijke studenten Halle verlieten en derselver getal van 10 duijsent tot 4 duijsent verminderde. |
Terug naar Leipzig en vervolgens naar Halle. Ik had nu alles in en buiten Dresden opgenomen; geld had ik weinig meer en ik wilde liefst op mijn open wissel te Leipzig weer mogen ontvangen. Mijn reisgenoten wachten slechts op mij en wij vertrokken van Dresden met de landkoets naar Leipzig. Dan we hadden tezamen niet zoveel om de vracht te betalen. De vertering konden wij nog goedmaken. Dus te Leipzig aangekomen verzocht ik de commissaris van ‘t rijtuig, die overal de plaats van ‘t verblijf onderweg betaald had, met mij te gaan om betaald te worden voor ons drieën. Dit geschiede. Mijn hospes Wentzel schoot mij die som voor en ik ging bij de bankier die borg stond met hoofd en zonen te Amsterdam en heb weer het restant van mijn wissel ontvangen en na nog 3 weken te verblijven vertrok ik naar Halle, ook een universiteitsstad dat staat onder de beschutting etc. van de Brandenburg keurvorst. Daar vond ik een student uit Brabant die betuigde mij te Leiden, daar hij ook gestudeerd had, te hebben gekend en ook een Millis, zoon van gasthuis apotheker te Leiden. Die is naderhand Luthers [7] predikant geweest te Deventer en zijn zoon is het nochtans te Culemborg. Zijn edele verschafte mij de gelegenheid de boekenverzameling van professor Baumgarthen in ogenschijn te nemen. Die is zo groot dat de universiteitsbibliotheek te Leiden nog klein mag genoemd worden (een groot huis met vele onder- en boven vertrekken was met boeken opgevuld; men zei dat de professor ճ jaarlijks 14 000 guldens afzonderde om boeken kopen en zulks reeds verscheidene jaren had gedaan.) Zijn hoog eerwaarde schreef een Historia Ecclesiastica waarvan bereids 24 delen, groot kwarto in druk waren uitgekomen. Hier was ik weer, dog maar nu en dan, de toehoorder van de onderwijzingen der professoren, meest die van de natuurkunde leerden. Bezag verder de zoutketen, de bibliotheek van ‘t weeshuis, van de universiteit en particuliere boekwinkels. (Dit had ik ook te Jena, Leipzig en Wittenberg gedaan en had dus al vrij wat verzameld, maar ongelukkig is dat alles te Leipzig verloren geraakt. Ik had de boekhandelaars te Leiden, eerst Haak en daarna Luzak, verzocht dat alles wat ik te Leipzig bij Lantzickers erven, een firma van boekhandel, achterliet onder hun ranfor (22) te laten en ingepakt worden, dog zij beiden verzuimden zulks te doen en in 1756 is (Leipzig is door de troepen van de koning van Pruisen ingenomen geworden) alles vervreemd etc. Mijn verlies schatte ik in waarde der boeken etc., ofschoon ze mij het vierde deel van die som niet kosten op circa 350 gulden. Van ‘t weeshuis was de oprichter of liever van ‘t fonds ertoe professor Franke en de eerste gift was een Hollandse drie gulden. Nu worden er 300 studenten en 400 scholieren de vrije tafel gegeven en vele genoten zelf om niets vrije huisvesting. Dit weeshuis bezit vorstelijke goederen, dus heeft de koning van Pruisen verboden meer goederen aan te kopen. Er behoort een zijdefabriek toe waarin meer dan 100 personen werkzaam zijn. De moerbeibomen wiens bladen dienen tot spijs voor de zijdewormen staan op afgezonderde landen omtrent Halle. Het zijde spinnen was een toen mij nog onbekende werkzaamheid. Dus ging ik het vaak aanschouwen. Naderhand heb ik het ook in de zijdebalen bij Utrecht gezien. Ik kreeg uit de weeshuisbibliotheek (onder de verkoopbare boeken waarvan er een met een catalogus met de prijzen was en die was er niet meer, nergens had ik ‘t ook dan hier gevonden) door gunst van de bibliothecaris Golii een Lexicon Arabicum (23) voor 7 gulden. Dat heb ik te Leiden aan een boekverkoper overgedaan voor 43 gulden. Vanwege een gevecht der studenten te Halle met het militaire garnizoen hadden de eerstgenoemden het recht om een degen op de zijde te dragen verloren. Vervolgens werd het de edellieden weer toegestaan. Dit geval veroorzaakte dat vele onafhankelijke studenten Halle verlieten en diens getal van 10 000 tot 4 000 verminderde. |
(22) Vgl. renfort = versterking.
(23) Het door Jacobus Golius geschreven Lexicon Arabico-Latinum (Leiden, 1653).
Verblijf te Maagdenburg, Helmstedt en Hamburg. Na een verblijv van 6 1ڲ week verreijsde ik naar Magdenburg; bleev er slegts enige dagen. Van daar na Helmstad, (24) ene kleijne universiteijt van ontrent 300 studenten. ‘t Was nu vacantie, daarom hield ik er mij maar 2 dagen op en reed naar Brunswijk. Daar was het toen ook de mistijd (25) en ik had weder gelegentheit mij te diverteren met kegelen, busschieten, verkoopgoederen, overal sigh voordoende, te beschouwen, na prijsen te vragen, masqueraden, bals, concerten, &c. bij te wonen en rondsom de stad te wandelen. Toen de mis, die hier ook 3 weken duurde, voorbij was nam ik de reijs aan na Hamburg. Daar ging ik weder in een der voornaamste herbergen logeren, gelijk ik gewoon was overal te doen. De vrouwe des huijs, madame Muller, wilde elken sondag worden afbetaalt en wat ik seijde, sij bleev bij het gevorderde. Mijn open wissel was afgelopen. Ik had wel reeds bij enen banquier, die ook met Hooft en Zonen te Amsterdam correspondeerde, ene assignatie (26) op gemelde overgelegt. Dan er moesten wel 14 dagen verlopen eer er antwoort inkomen konde. Ik besat slegts nog maar 2 pistoletten en enig silvergeld, des versogt ik den banquier mij enig geld te schieten op de afgezondene assignatie. Hij deed sulks. Ik voldeed madame Muller, verweet haar nogmaals hare onbescheijdentheit, nam mijn logies in een regt tegen het hare overstaande huijs. De banquier kreeg antwoort op sijnen briev. De som der assignatie stelde hij mij ter hand. Madame Muller wiert berispt door de heren die er dagelijks quamen eten (sij hield ook ordinaire tafel). Toen hun het geval door mij was bekent gemaakt en ik toonde dat sij enen goeden calant in mij verloren had door desen en gener der mede aansittende, boven ‘t 1ڲ vlesje, dat altoos ijders portie en onder de maaltijd voor 1 gulden gerekent wiert, te versoeken nog een vles te nemen, of er hem op te tracteren. Hier wiert ik weder door de pleuris aengegrepen, maar door ‘t gebruijk van middelen spoedig herstelt, de doctor met wien medicineerde, onthiev mij tevens van de oorsaak, door welke ik boven andere voor de pleuris vatbaar was en deed mij bij ‘t afscheijd een kleijn pulletje met geel poeder present, met welks verkoop sijn weledele betuijgde meer dan 20 duijsent gulden te hebben geprofiteerd; en de 1ڲ desselvs met enig vogt ingenomen, alle inwendige ongemakken deed voor enige uren stil staan. Ja so hij seijde, selvs de dood als lange tegengegaan wiert, tot dat men elders met een bequaam geneeskundige raadplegen konde. Sijn weledele laboreerde aen de tering, had genoeg om te leven dat hij nog op 2 jaar bepaalde, hij sogt des geen practijk, maar studeerde slegts, om nog iets te vinden dat sijn leven langer rekken konde. Het poeder is mij in 1799 ontvreemt. |
Verblijf te Maagdenburg, Helmstedt en Hamburg. Na een verblijf van 6 en een halve week reisde ik naar Maagdenburg en bleef er slechts enige dagen. Vandaar naar Helmstedt, (24) een kleine universiteit van omtrent 300 studenten. ‘t Was nu vakantie, daarom hield ik me er maar 2 dagen op en reed naar Braunschweig. Daar was het toen ook de mistijd (25) en ik had weer gelegenheid mij te vermaken met kegelen, bus-schieten, verkoopgoederen en deed me overal voor om te aanschouwen, naar prijzen te vragen, maskerade, bals, concerten etc. bij te wonen en rondom de stad te wandelen. Toen de messe, die hier ook 3 weken duurde, voorbij was nam ik de reis aan naar Hamburg. Daar ging ik weer in een der voornaamste herbergen logeren, gelijk ik gewoon was overal te doen. De vrouw der huis, madame Muller, wilde elke zondag betaald worden en wat ik zei, ze bleef bij het gevorderde. Mijn open wissel was afgelopen. Ik had wel reeds bij een bankier die met hoofd en zonen te Amsterdam correspondeerde een assignat (26) op gemelde overgelegd. Dan er moesten wel 14 dagen verlopen eer er antwoord komen kon. Ik bezat slechts nog maar 2 pistoletten en enig zilvergeld, dus verzocht ik de bankier mij enig geld voor te schieten op de afgezonden assignatie. Hij deed zulks. Ik voldeed madame Muller, verweet haar nogmaals haar onbescheidenheid en nam mijn logies in een recht tegenover haar staande huis. De bankier kreeg antwoord op zijn brief. De som der assignatie stelde hij mij ter hand. Madame Muller werd berispt door de heren die er dagelijks kwamen eten (zij hield ook gewone tafel). Toen hun het geval door mij was bekend gemaakt en ik toonde dat ze een goede klant in mij verloren had door deze en gene der mede aanzittende die boven ‘t halve flesje dat altijd elke portie en onder de maaltijd voor 1 gulden gerekend werd te verzoeken er nog een fles te nemen of hem er op te trakteren. Hier werd ik weer door de pleuris aangegrepen, maar werd door ‘t gebruik van middelen spoedig hersteld. De doctor die me medicineerde onthief mij tevens van de oorzaak waardoor ik boven andere voor de pleuris vatbaar was en deed mij bij ‘t afscheid een klein flesje met geel poeder present met wiens verkoop zijn weledele betuigde meer dan 20 duizend gulden te hebben geprofiteerd en de helft er van met enig vocht ingenomen alle inwendige ongemakken voor enige uren liet stil staan. Ja, zo hij zei, zelf de dood alzo lang tegen gegaan werd totdat men elders een bekwame geneeskundige raadplegen kon. Zijn weledele leed aan de tering en had genoeg om te leven dat hij nog op 2 jaar bepaalde, hij zocht dus geen praktijk, maar studeerde slechts om nog iets te vinden dat zijn leven langer rekken kon. Het poeder is mij in 1799 ontvreemd. |
In Hamburg en rondsom was veel bijzonders, ik kreeg er verscheidene vrinden , meest kooplieden, ook den predikant des gereformeerden consuls ging soms naar Haarburg, de eerste stad van het Hanoveraansche, of wandelde naar Altona of den Hamburger berg of op de fraje cingels, dan zeijlde ik ook wel nu en dan met dՠtentschuijtjes op de buijten of binnen Elster, 2 meertjes, ‘t kleijnste binnen, ‘t grootste buijten de stad, naar den kant van de Haarburg. Dikwils ging des avonds in de Pantomime etc. Op zon en feestdagen gaat ene menigte menschen na de Hamburger berg 1ڴ uur van de stad en strekkende tot Altona, ‘t welk legt onder het gebiet van den Deenschen koning. Eens ging ik eenen herberg, digt bij de Altonasche poort, tegen den avond een pijp roken etc. en sag er van Altona, na gissing, meer dan 10 duijsent binnen komen. Toen ik te Hamburg was, wilden de meeste ambagtsknegts niet meer voor het gewone loon werken, verlieten hunne winkels en, hielden sigh in de herbergen op de Hamburghschen berg, toen mogt niemant na 10 uur des avonds op straat sijn, anders door de wagt opgevat etc. Men moest voorsigtig sijn in sijne gesprekken, dan de magistraat maakte er schielijk een eijnde aan, sij liet door een detachement dragonders 40 50 van die muijtemakers uijt hunne bedden ligten (de Hamburger berg, schoon tot aan Altona sig uijtstrekkende en er als aan gelegt, behoort egter tot het Hamburghsche grondgebied). Dese wierden de stad uijtgeset, gebannen, infaam verklaart en de gilden van verscheijdene steden versogt dese personen geen werk te geven. De overige kwamen tot hunnen pligt terug. Eens sag ik dat enige smitsgesellen mogelijk 20 25, ene gehele compagnie optrekkende burgers deden vlugten, maar tevens dat een ruijter die vernam wat er was gebeurt, verjoeg alle die smitsknegts. Eens op straat wandelende, haalde mij van agteren ene juffrouw in. Ik verbeeldede mij dat sij was de oudste doghter van dominee Heshusius, predikant te Epe. Naderhand heb ik vernomen dat ik wel hadde gesien, die juffrouw was toen ter tijd te Hamburg geweest met haren man Valejancolet, een gepensioneert luijtenant, om wegens de erfnis van sijnen oom, aldaar overleden, de nodige disposities te maken en hij konde sigh herinneren toen eens imant te hebben gerancontreert dien hij meende mijn persoon te sijn. Er wiert vastgestelt dat een koopmansvrouw als sij op ‘t pragtigst is opgeschikt, meer dan 20 duijsent guldens waarde in juwelen aen ‘t lijv te hebben. |
In Hamburg en rondom was veel bijzonders. Ik kreeg er verscheidene vrienden en meest kooplieden, ook de predikant der gereformeerden consuls en ging soms naar Haarberg, de eerste stad van Hannover, of wandelde naar Altona of de Hamburger berg of op de fraaie singels, dan zeilde ik ook wel nu en dan met een tentschuitje op de buiten of binnen Elster, 2 meertjes, ‘t kleinste binnen, ‘t grootste buiten de stad naar de kant van de Haarberg. Vaak ging ik Գ avonds in de Pantomime etc. Op zon en feestdagen gaan een menigte mensen naar de Hamburger berg een kwartier van de stad en dat strekt tot Altona wat onder het gebied van de Deense koning ligt. Eens ging ik een herberg, dicht bij de poort van Altona, tegen de avond een pijp roken etc. en zag er van Altona, naar gissing, meer dan 10 000 binnen komen. Toen ik te Hamburg was wilden de meeste ambacht knechten niet meer voor het gewone loon werken en verlieten hun winkels en hielden zich op in de herbergen op de Hamburger berg. Toen mocht niemand na 10 uur Գ avonds op straat zijn anders werd die door de wacht opgepakt etc. Men moest voorzichtig zijn in zijn gesprekken. Dan de magistraat maakte er schielijk een einde aan, ze liet door een detachement dragonders 40 50 van die muitmakers uit hun bed lichten (de Hamburger berg ofschoon het zich tot aan Altona zich uitstrekt en er als aan ligt behoort echter tot het Hamburger grondgebied). Dezen werden de stad uitgezet, gebannen, infaam verklaard en de gilden van verscheidene steden verzocht deze personen geen werk te geven. De overige kwamen tot hun plicht terug. Eens zag ik dat enige smidsgezellen, mogelijk 20 25,die een gehele compagnie optrekkende burgers lieten vluchten, maar tevens dat een ruiter die vernam wat er was gebeurd verjoeg alle smidsknechten. Eens wandelde ik op de straat en haalde mij van achteren een juffrouw in. Ik verbeeldde mij dat ze was de oudste dochter van dominee Heshusius, predikant te Epe. Naderhand heb ik vernomen dat ik goed had gezien, die juffrouw was toentertijd te Hamburg geweest met haar man Valejancolet, een gepensioneerde luitenant vanwege de erfenis van zijn oom, aldaar overleden, de nodige disposities te maken en hij kon zich herinneren toen eens iemand te hebben ontmoet die hij meende mijn persoon te zijn. Er werd vast gesteld dat een koopmansvrouw als ze op ‘t prachtigste is opgeschikt, meer dan 20 000 guldens waarde in juwelen aan het lijf had. |
(24) Bedoeld zal zijn Helmstedt.
(25) Ook hier werd een ‘Messe’ gehouden.
(26) Assignatie: opdracht tot betaling.
Terugreis naar Nederland. Na 6 wekens verblijv brak ik van Hamburg op, reed met de postwagen tot Blankenese en van daar met een schuitgen varende over de Elve, die daar 3/4 uur breed is, naa Bremervorde. Verder met een wagen tot Bremerleer en so te Bremen, logeerde in de Raadskeller. Eens namen wij met ons drin een vles wijn, ‘t was Rijnsche en kostede 4 gulden. ‘t Was so men seijde van ene grote parthij dito, voor meer dan 300 jaar gevonden in een kelder onder of bij de fundamenten van de Domstoren. Ik besogt den heer Elcking, tans burgermeester te Bremen, die in onsen tijd ook te Harderwijk in de reghten had gestudeert. Van Bremen reed ik naar Oldenburg, eene stad in Oostvriesland, van daar als voren na Lheer en zijn dalijk na Winschoten, de 1ste plaats aen dien kant van onse republicq , voorts met de trekschuyt [in marge: dit ondergeschrapte over Strobosch tragte ook so na geen ....] over Strobosch, Dokkum etc. na Groningen, bleev daar 3 dagen en ging onder geleijde van mijnen hospes het een en ander , so in als buijten de stad besien: de academie, grietenijen &c. Ook so te Franequer. ‘t Was hier vacantie, des niets te horen en weijnig te sien. Toen te Leeuwaarden: hier besag ik het hof van de princes douarriere van Nassouw, ook haar persoon, gav een besoek aan dominee K. Blom, predikant in de gereformeerde gemeente en settede de reijse voort tot Harlingen en vandaar met de veerman [8] op Amsterdam. In ruijm 4 uren hadden wij die grote plas, de Zuijder-zee van ‘t ene tot het andere sijde met het schip doorploegt, schoon te voren door tegenstroom, mist en stilte 26 uren, 1 1ڲ uur van den haven te Harlingen voor anker hadden gelegen. |
Terugreis naar Nederland. Na 6 weken verblijf brak ik op van Hamburg en reed met de postwagen tot Blankenese en vandaar voer ik met een schuitje over de Elbe die daar drie kwartier breed is naar Bremervorde. Verder met een wagen tot Bremer-leer en zo naar Bremen, logeerde in de Raadskeller. Eens namen wij met ons drieën een fles wijn, ‘t was Rijnse en koste 4 gulden. ‘t Was zo men zei van een grote partij dito voor meer dan 300 jaar gevonden in een kelder onder of bij de fundamenten van de Domtoren. Ik bezocht de heer Elcking, thans burgemeester te Bremen, die in onze tijd ook te Harderwijk in de rechten had gestudeerd. Van Bremen reed ik naar Oldenburg, een stad in Oost-Friesland, vandaar als voren naar Leer en zijn dadelijk naar Winschoten, de 1ste plaats aan die kant van onze republiek, voorts met de trekschuit [in marge: dit onder geschrapte over Stroobos trachtte ook zo na geen ....] over Stroobos, Dokkum etc. naar Groningen, bleef daar 3 dagen en ging onder geleide van mijn hospes het een en anderen zo in als buiten de stad bezien: de academie, grietenijen etc. Ook zo te Franeker. ‘t Was hier vakantie, dus niets te horen en weinig te zien. Toen te Leeuwarden: hier bezag ik het hof van de prinses douairière van Nassau en ook haar persoon, gaf een bezoek aan dominee K. Blom, predikant in de gereformeerde gemeente en zette de reis voort tot Harlingen en vandaar met de veerman [8] op Amsterdam. In ruim 4 uren hadden wij die grote plas, de Zuiderzee, van de ene tot de andere zijde met het schip doorploegd ofschoon tevoren door tegenstroom, mist en stilte 26 uren een en een half uur van de haven te Harlingen voor anker hadden gelegen. |
Nadere bijzonderheden over Weimar en Berlijn, huwelijk broer Nu is dit relaas van mijne Deutsche reijse geschets, alleen nog enigs overgeslagen berigten laat ik volgen, betreklijk tot Weijmar. Hier is ‘t op vorstelijk slot ene lange saal, als men aen ‘t ene zijde self maar seer sagtjes spreekt, wort men aan ‘t ander endt klaar verstaan, terwijl die in ‘t midden sijn er niets van hooren. Te Torgau vind men in ‘t casteel een vertrek, alwaar 70 tafels staan en aan ijder 10 personen sitten kunnen. Te Wittenberg scheijd een traliewerk het choor van de kerk, ‘t welk als op sekere plaats een druppel olij wort er in uijtgestort, overal begint te sweten. ‘t Is wel 20 voet breet en 12 hoog, men wil dat Heintje Pik (27) dit hebbe gemaakt, iterum dico hoc credat (28) etc. Te Berlin sij alle de straten regelregt, de huijsen van ijder straat op gelijke wijse geverft, deuren en vensters egaal, ook de gevels in hoogte, bijzonder in de Fridriksstad, die wel 1ڲ uur gaans lang is. Op het frontespiets van het algemene raadshuijs leest men dit versje:’ Saec domus odit amat punit conservat honorat nequitiam pacem crimina jura probos,’ (29) Legt op een der wallen of bolwerken een stuk canon, gegoten in ‘t jaar 1704, het weegt 164 centner en schiet 100 pond gewigts. ճ Konings slot is seer groot, dogh seer onregelmatig, doordien er van tijd tot tijd stukken aangehegt sijn , die nu het geheel uijt maken. Het operahuijs is vlak aan ene kerk gestigt, sijnde er maar ene gang van 10 12 voeten tusschen beijden. Het paleijs van prins Hendrik was nogh niet voltooijt. [Er] is een houtsaagmoolen buijten de stad die 60 planken op eenmael snijdt. Kwam jaerlijks een persoon sijn pensioen afhalen, hij was 113 jaar oudt, hij wandelde op enen dagh 12 uur van sijne woonplaats tot Berlijn en so hij ras geholpen wiert den anderen dagh weder terug, etc. Hij was in sijne vroege leertijd een hardloper geweest. Te Halle wiert mij door de theologische faculteijt ter hand gestelt enen briev van mijnen broeder (onder couvert door haar ontvangen, reeds in het jaar 1753 geschreven). Mijn broeder meende dat ik eerst Halle sou aendoen, dit was ook bij de afreijse mijn voornemen, dan te Almelo veranderde ik, resolveerde eerst Jena te besoeken, etc. Sijn edele communiceerde mij sijn huwelijk, dat hij schout en gadermeester was van Bunschoten etc. en aldaar woonde etc. etc. Ik had niet geschreven, dewijl mijn addres telkens van ophoudingsplaats veranderende, niet konde bepalen en opgeven. Nogh vele van dit geschrivt niet genoemde dorpen, ben ik bij mijne reijse doorgepasseert, ter een en andere plaats van mijn onthoud meer vrinden gehad, en met de sulke, meest al vrindelijke gesprekken, bijzonder over religistukken gehouden, aftekeningen gemaakt van ‘t een en ander merkenswaerdig als van het grote wijnvat te Koningstein, de grote fontein te Weissenstein bij Cassel etc., ene lijst van deselve vervaerdigt, als ook van steden en dorpen in de Nederlandsche provintien door mij besogt en der namen van mijne bekenden berust nogh onder mij. |
Nadere bijzonderheden over Weimar en Berlijn, huwelijk broer. Nu is dit relaas van mijn Duitse reis geschetst laat ik alleen nog enig overgeslagen berichten hierop volgen die betrekking hebben op Weimar. Hier is in het vorstelijk slot een lange zaal en als men aan de ene zijde zelfs maar zeer zachtjes spreekt wordt het aan het andere einde helder verstaan, terwijl die in ‘t midden zijn er niets van horen. Te Torgau vindt men in ‘t kasteel een vertrek alwaar 70 tafels staan waaraan elk 10 personen zitten kunnen. Te Wittenberg scheidt een traliewerk het koor van de kerk waarop als er op zekere plaats een druppel olie wordt uitgestort het overal begint te zweten. ‘t Is wel 20 voet breed en 12 hoog, men wil dat Heintje Pik (27) dit heeft gemaakt, iterum dico hoc credat (28) etc. Te Berlijn zijn alle straten regelrecht, de huizen van elke straat op gelijke wijze geverfd, deuren en vensters egaal, ook de gevels in hoogte en vooral in Friedrichstadt die wel een half uur gaan lang is. Op het frontispies van het algemene raadhuis leest men dit versje:’ ‘Saec domus odit amat punit conservat honorat nequitiam pacem crimina jura probos.’ (29) Ligt op een der wallen of bolwerken een stuk kanon, gegoten in ‘t jaar 1704, het weegt 164 center en schiet 100 pond gewicht. ճ Konings slot is zeer groot, dog zeer onregelmatig doordat er van tijd tot tijd stukken aangehecht zijn die nu een geheel uit maken. Het operahuis is vlak aan een kerk gesticht en is er maar een gang van 10 12 voeten tussen beiden. Het paleis van prins Hendrik was nog niet voltooid. Er is een houtzagersmolen buiten de stad die 60 planken in een keer snijdt. Kwam jaarlijks een persoon zijn pensioen afhalen, hij was 113 jaar oud en hij wandelde op een dag 12 uur van zijn woonplaats tot Berlijn en zo gauw hij geholpen werd de volgende dag weer terug, etc. Hij was in zijn vroege leertijd een hardloper geweest. Te Halle werd me door de theologische faculteit ter hand gesteld een brief van mijn broeder (onder couvert door haar ontvangen en reeds in het jaar 1753 geschreven). Mijn broeder meende dat ik eerst Halle zou aandoen en dit was ook bij het afreizen mijn voornemen, dan te Almelo veranderde ik en besloot eerst Jena te bezoeken, etc. Zijn edele communiceerde mij van zijn huwelijk en dat hij schout of gadermeester was van Bunschoten etc. en aldaar woonde etc. etc. Ik had niet geschreven omdat mijn adres telkens van ophoudplaats veranderde en kon het niet bepalen en opgeven. Nog velen in dit geschrift niet genoemde dorpen ben ik met mijn reisgenoten gepasseerd en heb ter een en andere plaats van mijn onthoud meer vrienden gehad en met sommigen meestal vriendelijke gesprekken en vooral over religiestukken gehouden, aftekeningen gemaakt van ‘t een en ander opmerkenswaardige als van het grote wijnvat te Konigstein, de grote fontein te Weissenstein bij Kassel etc. Ik heb er een lijst van vervaardigd als ook van steden en dorpen in de Nederlandse provincies die door mij bezocht zijn en de namen van mijn bekenden berust nog onder mij. |
(27) Naam voor de duivel.
(28) Te vertalen met: Opnieuw zeg ik, deze overtuiging etc.
(29) Te vertalen met: ‘Dit gebouw haat verdorvenheid, bemint de vrede, straft misdaden, bewaart de wet en eert rechtschapene.’
Terug in Nederland, einde studie en waarneming gaarderambt van Bunschoten etc. Te Amsterdam dan, in ‘t eijnde van november 1754 aengekomen, vervoegde ik mij ten eersten naar Leijden, vond mijnen hospes etc. welvarend, en op mijne kamers alles in beste orde bewaart. Ik had deselve in huur behouden, gelijk ook deed tot dat ik te Schoorl 1760 beroepen wierd. Ik versogt den academischen secretaris, toen professor Lulofs, om te mogen profiteren van ‘t academisch voorregt, en dewijl ik sijn hoogedele de groete overbragt van den Jenaschen professor Daris, slaagde ik, dat anders so gemaklijk niet soude sijn geaccordeert, omdat ik in 2 jaar niet was gerecenseer. (30) Ik besogt ook te Leijden en elders mijne kennissen, ook te Eemnes, bijzonder mijne broeder te Bunschoten. Sijn edele was kort na mijn vertrek in ‘t huuwlijk getreden met de oudste doghter van den heer H. de Meester, voornaam banquetbakker en confiturier te Delft. Sijn edele, mijn broeder, had het schout en gadermeestersampt over Bunschoten, Spakenburg en Dijkhuijsen genegotieerd en sijn huwelijk was reeds gezegend met enen soon, nog in leven, predikant geweest, laast te Jisp, dan voor enige jaren, sonder pensioen te begeren, sijnen dienst hebbende afgestaan. Met dominus Sibelius, toen predikant te Eemnes buijtendijck sprak ik af een reijsje te zaam te doen naar Engeland, dogh door ‘t amours maken bij ene Amsterdamsche juffrouw, vervolgens ook sijne vrouw, bleev sulks agterwege. Wanneer ik niet te Leijden maar te Eemnes mij onthield en ten huijse van mijns overleden ooms weduwe te huijs sijnde, hield ik geselschap met de heren die aldaar buijtenplaatsen hadden, dominee Sibelius en andere en diverteerde mij veel met visschen, waar toe netten besat en een water gepagt hadde. Eens besogt ik den predikant P. Groen van Prinsterer te Wasbeek. Sijn weleerwaerde beweerde dat ik ‘t mij beklagen soude niet voluijt mijne preken te schrijven en te memoriseren. Ik stelde het tegendeel, de uytkomst leerde het toen al bij sijn weleerwaerde en naderhand ook aen mij, dat ik gelijk hadde. Mijn broeder geraakte in 1755 aan ‘t sukkelen. Een borstwater (31)had sigh bij hem geset, medicinerende met doctor Ludeman soude sijn edele denkelijk sijn herstelt geworden, dan door ‘t vernegligeren van ճ doctors dieetsvoorschrivt wiert sijne quaal ongeneeslijk en hij stierf in september 1755. Het ontvangstcomptoir moest tot den tijd van sijn edele overlijden, met al het agterstallige, door sijne weduwe of van harentwege, gesuijvert worden. De weduwe konde selve niet, nog er was imant in hare familie die sulks op sigh wilde nemen. Haar edele versogt er mij toe, en ik nam het aan; de saken waren door haars man ongesteldheijt vrij wat in wanorde geraakt. Dog wel haast redresseerde ik alles en bij procuratie van haar edele versorgde ik alles wat tot het gaderambt behoorde, terwijl op versoek van de regenten en toestemming van de ambagtsheer tevens als schout fungeerde, dit duurde tot de tijd dat mijne behuuwtsuster hertrouwde in 't jaar 1757. Intusschen quamen nu en dan hare bloedverwanten, moeder (hare vader was reeds in 1753 gestorven), broeders en zusters te Bunschoten. De jongste beviel mij sonderling in den ommegang, genegenheid tot haer edele wiert straks geboren en welhaast voegde sigh er bij, of liever nam desselvs plaats in, de lievde. Kortom, wij wierden ‘t eens en ‘t wiert goedgekeurd, te zamen een huwelijk aan te gaan, wanneer ik tot enen stand soude gekomen sijn. Ik wilde de functie van mijnen broeder gaarne opvatten, maar mijn lievste, als ook haer edele moeder etc. hadden er geen sin in. Alle wilden dat ik naer ene plaats als predikant soude uijtsien. |
Terug in Nederland, einde studie en waarneming gaarderambt van Bunschoten etc. Te Amsterdam dan ben ik in het einde van november 1754 aangekomen en vervoegde ik mij ten eerste naar Leiden, vond mijn hospes etc. welvarend en op mijn kamers alles in beste orde bewaart. Ik had die in huur behouden gelijk ik ook deed totdat ik te Schoorl 1760 beroepen werd. Ik verzocht de academische secretaris, toen professor Lulofs, om te mogen profiteren van ‘t academisch voorrecht en omdat ik zijn hoogedele de groeten overbracht van de Jena professor Daris slaagde ik wat anders niet zo gemakkelijk zou zijn overeengekomen omdat ik er in 2 jaar niet was gerecenseerd. (30) Ik bezocht ook te Leiden en elders mijn kennissen, ook te Eemnes en vooral mijn broeder te Bunschoten. Zijn edele was kort na mijn vertrek in ‘t huwelijk getreden met de oudste dochter van de heer H. de Meester, voornaam banketbakker en confituren te Delft. Zijn edele, mijn broeder, had het schout of gadermeester-ambt over Bunschoten, Spakenburg en Dijkhuizen aangegaan en zijn huwelijk was reeds gezegend met een zoon, nog in leven, predikant geweest, laats te Jisp, dan voor enige jaren zonder pensioen te begeren zijn dienst heeft afgestaan. Met dominee Sibelius, toen predikant te Eemnes, buitendijks sprak ik af een reisje tezamen te doen naar Engeland, dog door de liefde te maken bij een Amsterdamse juffrouw en vervolgens ook zijn vrouw bleef zulks achterweg. Toen ik me niet te Leiden maar te Eemnes mij onthield en ten huize van mijn overleden ooms weduwe thuis was hield ik gezelschap met de heren die aldaar buitenplaatsen hadden. Dominee Sibelius en andere en onderhielden mij veel met vissen, waartoe ze netten bezaten en een water gepacht hadden. Eens bezocht ik de predikant P. Groen van Prinsterer te Waspik. Zijn wel eerwaarde beweerde dat ik het te beklagen was zou niet voluit mijn preken schrijven en te memoriseren. Ik stelde het tegendeel, de uitkomst leerde het toen al bij zijn wel eerwaarde en naderhand ook aan mij, dat ik gelijk had. Mijn broeder geraakte in 1755 aan ‘t sukkelen. Een borstwater (31) had zich bij hem gezet en medicinerende met doctor Ludeman en zo zou zijn edele denkelijk hersteld zijn geworden, dan door ‘t negeren van ճ doctors dieetvoorschrift werd zijn kwaal ongeneeslijk en hij stierf in september 1755. Het ontvangst kantoor moest tot de tijd van zijn edele overlijden met al het achterstallige door zijn weduwe of vanwege haar gezuiverd worden. De weduwe kon het zelf niet, nog er was iemand in haar familie die zulks op zich wilde nemen. Haar edele verzocht er mij toe en ik nam het aan; de zaken waren door de ongesteldheid van haar man vrij wat in wanorde geraakt. Dog wel haast herstelde ik alles en bij procuratie van haar edele verzorgde ik alles wat tot het schoutambt behoort en op verzoek van de regenten en met toestemming van de ambachtsheer die tevens als schout fungeerde, dit duurde tot de tijd dat mijn zuster hertrouwde in 't jaar 1757. Intussen kwamen nu en dan haar bloedverwanten, moeder (haar vader was reeds in 1753 gestorven), broeders en zusters te Bunschoten. De jongste beviel mij vooral in de omgang en genegenheid en tot haar edele werd gauw geboren en welhaast voegde zich erbij of liever nam diens plaats in de liefde. Kortom, wij werden ‘t eens en ‘t werd goedgekeurd tezamen een huwelijk aan te gaan wanneer ik tot een standplaats zou zijn gekomen. Ik wilde de functie van mijn broeder gaarne opvatten, maar mijn liefste als ook haar edele moeder etc. hadden er geen zin in. Allen wilden dat ik naar een plaats als predikant zou uitzien. |
Sollicitaties naar de functie van predikant Ik volgde haer edele en der vrinden begeerte en ging op vacaturen solliciteren (tot hier toe had ik nogh op gene vacante plaats gepredikt, schoon dikwils voor vrinden bevorens genoemt) en ik genoot het geluk nogh al dikwerf onder vele mede-sollicitanten in aanmerking te komen. NB. Het getal der proponenten (32) wiert toen in onse provintien en Oostvriesland begroot op circa 400. 1. Bloemendaal, digt bij Haerlem was de eerste vacatuur welke ik besogt. Voor mij waren er reeds 61 geweest; of naderhant nog meer is mij onbekent, als ook hoe ver ‘t daar gebragt hebbe. 2. Waverveen, de 2de , hier soude ik veel apparentie gehad hebben, so de schout juijst, om er Mobachius Quant te krijgen, mij niet met alle kragt hadde geweert. 3. Stolkwijk, hoe ‘t daar gegaan is, wete ik niet. 4. Oostvoorn, ik verkreeg het 6de tal, og so de heer van Leijden (33)niet vastelijk hadde voorgenomen aen 4 Leijdsche inboorlingen (sijn weledele was ook een Leijdenaar) de nominantie te doen geworden en een uijt hun te doen beroepen, ik hadde gewis (volges voornoemdens eijgen betuijgde) die plaats gekregen. 5. Nigtevegt, hier quam ik weder op het sestal. 6. De Beets, het gros, so ook. 7. te Gravt. 8. te Nieuw Hellevoet kwam ik niet verder, gelijk ook niet 9. te Eerswoud. Maar 10. te Opdam gedroeg het sigh dus: de vrijheer van Obdam, sijne excellentie de graav van Wassenaar, Twikkelo (34) etc. bood mij die plaats aan; dan, dewijl de kerkenraad, schoon door gemelden heer sterk gerecommandeerd aen den baljuw, mij niet eens op het 6-tal had geset, hoewel sij egter vervolgens sulks doen, ja mij selvs het 3-tal geven moesten, aerselde ik er dus te komen tegen den sin des kerkenraads en misschien ook velen der gemeente. Ik bedankte des sijn excellentie er voor, die er nogh al op aandrong, dog nogtans seijde dat ik juijst op ‘t geval oordeelde. [9] Sijne excellentie beloovde mij in een gunstig aendenken te sullen houden, dogh dese mijn patroon, die door mijne preek en discours ten sijnen huijse seer met mij ingenomen was, stierf kort daarna. NB. Sijne excellentie had mij gehoort; gelijk ook op enen anderen dagh, predikende voor dominee Munnekermolen in ճ Hage, de heer van Leijden. 11. te Barsingerhorn kwam ik weder op het 3-tal met Posthumus en de Jonge van Outeren. Toen in de kerk de beroeping geschiede, en wij, met verscheijdene naburige predikanten in de herberg een kopje the dronken, seijde dominee Koning, predikant te Schagen, ‘wie der heren proponenten heeft nu, als dusdanig, sijne laeste schoenen aan?’ Niemant antwoorde er op, ik besag onse schoenen en seijde, ‘so het daar na moet uijtvallen, sal het Posthumus sijn, want diens schijnen al wat oud,’ en dit woort was nauwlijks uijt mijnen mond, de koster komt in en roept Posthumus om bij den kerkenraad te komen. Toen repliceerde ik: ԓie daar heb je het alլ etc. Wij wierden door de kerkenraad des avonds ter maaltijd onthaald, ik bleev opgeruijmd, dogh van Outeren was neerslagtig maar ik encaroureerde (35ste) hem met te seggen: ‘wij hebben hier al eers genoeg, en als Posthumus eens van hier verroepen word, dan hebben wij weder kans’, etc. 12 of laeste, Schoorl. Hier quam ik met het lot op ‘t 6, en bij meerderheijt van stemmen op het 3-tal. Mijne mededingers waren Soutmaat, onlangs als predikant van Enkhuijsen aldaar overleden, en Vonk, vervolgens predikant te Rijswijk bij Thiel. Soutmaat had de minste stemmen, schoon sijne preek de mijnen, vooral die van Vonk, welke als droog sand aeneen hing (so dat na de beroeping enige der tegenwoordige predikanten hem de 6 weken geven, andere ten eenemaal uijt de lijst der proponenten wegnemen wilden) verre overtrof. Vonk maar ene minder dan ik, dus 7, 11 en 12. Het geval, boven vermeld te Barsingerhorn, wierd te Schoorl bijgebragt en men vroeg mij toen men in dըerberg de uijtkomst afwagtede, ‘wie sal nu hier de beroepene sijn?’ Ik antwoorde den vrager: ‘so ‘t na de schoenen berekent worden moet, sal ik het weder niet sijn, want ik hebbe in dien tusschentijd mijne oude al weder met nieuwe verwisselt’, en dit was pas gesegd en sie de koster vraagt mij bij de kerkenraad te komen etc. Toen was ‘t ‘nu hebt gij ‘t niet geradenլ maar ik voegde er toen bij, ԗie weet of de kerkenraad mij niet over ‘t een en ander horen wil, en dus de saak nog onbeslist isՠetc, etc . Ik was dan beroepen predikant van Schoorl. De hoogwelgeboorne heer C. van Foreest, ambagtsheer van Schoorl en Camp etc. approbeerde mijne beroeping gelijk de Alcmaarsche classis. Tot examinator wiert aengestelt dominee Klinkenberg, predikant te Westgraftdijk, vader van professor Klinkenberg. Sijn weleerwaerde was een Harderwijker van geboorte en hadde aldaar onder professor B. Cremer gestudeert. |
Sollicitaties naar de functie van predikant. Ik volgde haar edele en de vrienden begeerte en ging op vacaturen solliciteren (tot hiertoe had ik nog op geen vacante plaats gepredikt ofschoon wel vaak voor tevoren genoemde vrienden) en ik genoot het geluk nogal vaak onder vele mede-sollicitanten in aanmerking te komen. NB. Het getal der proponenten (32) werd toen in onze provincies en Oostvriesland begroot op circa 400. 1. Bloemendaal, dicht bij Haarlem, was de eerste vacatuur die ik bezocht. Voor mij waren er reeds 61 geweest; of er naderhand nog meer zijn geweest is mij onbekend als ook hoe ver het daar gebracht heb. 2. Waverveen, de 2de hier zou ik veel aanzien gehad hebben zo de schout om een Mobachius Quant juist hier te krijgen mij niet met alle kragt had geweerd. 3. Stolkwijk, hoe ‘t daar gegaan is, weet ik niet. 4. Oostvoorn, ik verkreeg het 6de getal, dog zo de heer van Leiden (33) niet vast had voorgenomen aan 4 Leidse inboorlingen (zijn weledele was ook van Leiden) de nominatie te laten krijgen en een uit hen te laten beroepen, ik had zeker (volgens voorgenoemde eigen betuiging) die plaats gekregen. 5. Nigtevecht, hier kwam ik weer op het zesde getal. 6. De Beets, het gros, zo ook. 7. te Graft. 8. te Nieuw Hellevoet kwam ik niet verder, gelijk ook niet; 9. te Aartswoud. Maar 10. te Opdam gedroeg het zich aldus: de vrijheer van Obdam, zijn excellentie de graaf van Wassenaar, Twikkeloo (34) etc. bood mij die plaats aan; dan omdat de kerkenraad ofschoon door gemelde heer sterk aanbevolen had de baljuw en mij niet eens op het 6-tal gezet, hoewel ze echter vervolgens zulks doen, ja mij zelfs het 3-tal geven moesten aarzelde ik er dus te komen tegen de zin der kerkenraad en misschien ook velen der gemeente. Ik bedankte dus zijne excellentie daar voor die er nogal op aandrong, dog nochtans zei dat ik juist op ‘t geval oordeelde. [9] Zijne excellentie beloofde mij in een gunstig aandenken te zullen houden, dog deze mijn patroon die door mijn preek en toespraak te zijn huis zeer met mij ingenomen was stierf kort daarna. NB. Zijne excellentie had mij gehoord gelijk ook op een andere dag toen ik preekte voor dominee Munnekermolen in Den-Haag, de heer van Leiden. 11. Te Barsingerhorn kwam ik weer op het 3-tal met Posthumus en de Jonge van Outeren. Toen in de kerk de beroeping geschiede en wij met verscheidene naburige predikanten in de herberg een kopje thee dronken zei dominee Koning, predikant te Schagen, ‘Wie der heren proponenten heeft nu als dusdanig zijn laatste schoenen aan? ‘ Niemand antwoorde er op, ik bezag onze schoenen en zei, ‘zo het daar naar moet uitvallen zal het Posthumus zijn want diens schijnen al wat oud’, en dit woord was nauwelijks uit mijn mond of de koster komt in en roept Posthumus om bij de kerkenraad te komen. Toen repliceerde ik: ‘Wie daar heb je het al’ etc. Wij werden door de kerkenraad Գ avonds ter maaltijd onthaald, ik bleef opgeruimd, dog van Outeren was neerslachtig maar ik bemoedigde (35) hem met te zeggen: ‘Wij hebben hier al eer genoeg en als Posthumus eens van hier geroepen wordt dan hebben wij weer een kans,’ etc. 12. Of laatste, Schoorl. Hier kwam ik met het lot op ‘t 6de en bij meerderheidje van stemmen op het 3-tal. Mijn mededingers waren Soutmaat, onlangs als predikant van Enkhuizen aldaar overleden, en Vonk, vervolgens predikant te Rijswijk bij Thiel. Soutmaat had de minste stemmen ofschoon zijn preek de mijne en vooral die van Vonk, dat als droog zand aaneen hing (zodat na de beroeping enige der tegenwoordige predikanten hem 6 weken gaven, andere ten enenmale uit de lijst der proponenten weg nemen wilden) ver overtrof. Vonk maar een minder dan ik, dus 7, 11 en 12. Het geval, boven vermeld te Barsingerhorn, werd te Schoorl bijgebracht en men vroeg mij toen men in de herberg de uitkomst afwachtte, ‘wie zal nu hier de beroepene zijn?’. Ik antwoorde de vrager: ‘Zo het naar de schoenen berekend moet worden zal ik het weer niet zijn want ik heb in de tussen tijd mijn oude alweer met nieuwe verwisseld’, en dit was pas gezegd en zie, de koster vraagt mij bij de kerkenraad te komen etc. Toen was ‘t ‘Nu hebt gij ‘t niet geraden’, maar ik voegde er toen bij, ‘Wie weet of de kerkenraad mij niet over ‘t een en ander horen wil en dus de zaak nog onbeslist is ՠet’, etc. Ik was dan beroepen predikant van Schoorl. De hoog wel edel geboren heer C. van Foreest, ambachtsheer van Schoorl en Camperduin etc. keurde mijn beroeping goed gelijk de classis van Almaar. Tot examinator werd aangesteld dominee Klinkenberg, predikant te Westgraftdijk, vader van professor Klinkenberg. Zijn wel eerwaarde was een Harderwijker van geboorte en had aldaar onder professor B. Cremer gestudeerd. |
(30) Recenseren = verlengen van de universitaire inschrijving.
(31) Borstwater = opeenhoping van vocht tussen longen en de wand van de borstkasborstwand, vaak bij tuberculose.
(32) Een proponent is iemand die is afgestudeerd, mag preken en benoembaar is tot predikant.
(32) Bedoeld zal zijn Diderik van Leijden (1695-1764). Oostvoorne was een van de vele heerlijkheden die deze Leidse regent bezat.
(34) Bedoeld zal zijn Unico Wilhelm graaf van Wassenaer-Obdam (1692-1766).
Benoeming in Schoorl, huwelijk Na voorgaand tentamen wierd ik op ‘t eerst invallende classis te Alcmaar geexamineerd en aan de gemeente van Schoorl toegewesen, de bevestigingsdagh wiert bepaalt, ds. Klinkenberg stond op mijn versoek dien post af aen ds. Hoefhamer, predikant te Nieuwe Niedorp, voor 5 6 jaar als predikant van Amsterdam, aldaar gestorven. De bepaalde tijd der bevestiging wierd geschorst tot dat het verschil tusschen oeconomie, classis en kerkmeesters van Schoorl was geassopieert (36) wegens het tantum (37) voor de classicale approbatie etc. Dewijl het van voren dus onseker was hoe lange mijne bevestiging nogh soude uijtgestelt blijven, resolveerden wij, ik en mijne beminde, de huuwlijksplegtigheit, die anders na de bevestiging te Schoorl soude sijn geschiet, te vervroegen. Wij wierden dan door den huuwlijksband verenigt te Delvt de 7de junij 1760, en vertrokken kort daar op naar Schoorl (te Delvt de bruijloft ook sijnde gehouden); ons goet wiert met ene schuijt van Leijden afgehaalt. Behalven schipper en knegt, waren er nog 26 personen, meest jonge lieden, medegekomen, die van maandag tot woensdavond braav bij mij gastereerden. Den 17 augustus 1760 bevestigde mij met ene leerrede op Handelingen 5:20 gemelde ds. Hoefhamer en ik deed des nademiddags mijne intrede met Hooglied 8, 11,12, voor een groot getal horers, so naburige predikanten, burgers uijt Alcmaar en van omliggende dorpen, ook van Schoorls ingesetenen. De bevestigingsmaaltijd ճ middag en des avonds voor kerkenraad, magistraat etc. bestedede ik voor 150 guldens, buijten wijn, vuur en ligt. Op de classis verkreeg ik sessie en stem en vond te Schoorl en Schoorldam (dat wel politicq tot Warmenhuijsen maar kerkelijk nog tot Schoorl behoorde, terwijl nogtans de gereformeerden naderhand sijn genoodzaakt geworden naar Warmenhuijsen weder te keren van waar sij in 1667 te Schoorl waren overgenomen) 80 ledematen. |
Benoeming in Schoorl, huwelijk. Na voorgaand tentamen werd ik op ‘t eerste invallende classis te Almaar geëxamineerd en aan de gemeente van Schoorl toegewezen. De bevestiging dag werd bepaald, ds. Klinkenberg stond op mijn verzoek die post af aan ds. Hoefhamer, predikant te Nieuwe Niedorp en voor 5 6 jaar als predikant van Amsterdam, aldaar gestorven. De bepaalde tijd der bevestiging werd geschorst totdat het verschil tussen economie, classis en kerkmeesters van Schoorl was geassopieerd (36) vanwege het tantum (37) voor de classicale approbatie etc. Omdat het van tevoren dus onzeker was hoelang mijn bevestiging nog uitgesteld zou blijven besloten wij, ik en mijne beminde, de huwelijksplechtigheid die anders na de bevestiging te Schoorl geschied zou zijn, te vervroegen. Wij werden dan door de huwelijksband verenigd te Delft de 7de juni 1760 en vertrokken kort daarop naar Schoorl (te Delft was ook de bruiloft gehouden). Ons goed werd met een schuit van Leiden afgehaald. Behalve schipper en knecht waren er nog 26 personen, meest jongelieden, meegekomen, die van maandag tot woensdag avond braaf bij mij te gast waren. De 17de augustus 1760 bevestigde ik me met een leerrede op Handelingen 5:20 gemelde ds. Hoefhamer en ik deed de namiddag mijn intrede met het Hooglied 8, 11,12, voor een groot getal toehoorders, zo naburige predikanten, burgers uit Alkmaar en van omliggende dorpen, ook ingezetenen van Schoorl. De bevestigingsmaaltijd ճ middag en ‘s avonds voor de kerkenraad, magistraat etc. besteedde ik voor 150 guldens, buiten wijn, vuur en licht. Op de classis verkreeg ik sessie en stem en vond te Schoorl en Schoorldam 80 ledematen (dat wel politiek tot Warmenhuizen maar kerkelijk nog tot Schoorl behoorde, terwijl nochtans de gereformeerden naderhand zijn genoodzaakt geworden naar Warmenhuizen terug te keren vanwaar ze in 1667 te Schoorl waren overgenomen). |
(36) Assopiren = sussen, bijleggen.
(37) Hier gebruikt in de betekenis van ‘zo zeer, zoveel, in die mate.’
Predikant te Schoorl, gezinsleven Ik had ene geringe voorraad van preken, gene catechimus nogh lijdensstoffen, maar sommige feesttexten, wel niet meer dan 12 14 wel uijtgewerkte preken; dan het viel mij gemaklijk ene preek te vervaerdigen, doordien meest altijd slegts ene analijsis realis opstelde en dus tot memoriseren genen lange tijd behoefde en een sterk geheugen besat, en ik de woorden ter uijtdrukking mijner gedagten, grootdeels voor den predikstoel overliet. Selden versuijmde ik mijne predikbeurten, so te Schoorl als in de vacaturen te vervullen. Ik leevde vrij gesond, hield met eenige weinige burgers van Schoorl en met de naburige predikanten van Groet, Bergen, Petten en Koedijk, en sommige predikanten en burgers van Alcmaar geselschap, en den tijd, die overig was sleet ik in mijnen tuijn. Dese was wel- aangelegt, rondsom met eene schutting omset, langs welke stonden persike, abricose, kersen en morelle bomen, in de boomgaard, 1ڲ van ‘t terrein beslaande, bevonden sigh wel 40 appel, pere, pruijme en kersebomen en een menigte aalbessen, en kruijsbessestruijken, en aan de zijde van het pastorijehuijs nog wijngaerden, persiken en abricosen, en op een agterland, buijten de tuijn, ettelijke hasunte, que, appel en peren, 36 moesbedden lagen op een reij en nog 10 12 aen de zijden der schutting, aen welke ook frambosestruijken waren gebonden; onder de vrugtbomen lagen aardbeijebedden en ik leijde ook aspergiebedden aan; alles was best soort, en elk gav veel vrugt. Vooraen de weghszijde was een goed bleekveld, en er benevens een niet onfraaij blomstuk, bezijden het laeste een tuijnhuijs, en agter het bleekveld een boet of schuur tot berging van hout etc. De woning bestond uijt een voorhuijs, een voor- en een middenvertrek; in ‘t voorvertrek wiert een houten vloer gelegt, een saaltje, een goede kookkeuken met een regenswatersput voorsien, en in een afgescheijden stukje de gootsteen, turfkist, pottekas; dit alles was partere; boven had ik mijn studeerkamer, meijdekamer, en kleedersolder, en boven mijn studeerkamer een groot vak om alles te kunnen plaatzen, en boven de kookkeuken de turfzolder; en beneden langs het thuijs een straatje van klinkers op de kant, bij het bleekveld een pomp, duijnval-water gevende in overvloet, nog in huijs eene spatieuse kelder, en boven den selven een behangen opkamertje, aen den wegh uijtsigt hebbende, dan in ‘t gemelde zaaltje was de vloer ook hout, ik woonde dus ruijm, gemaklijk en aengenaam. Wanneer ik mij met mijn ambtswerk niet behoefde onledig te houden en in de tuijn niets voor mij te doen was, of sulks door ‘t winterzeijsoen, regen etc. belet wierd, was ik besig het een of ander huijsraad etc. te repareren of ook wel iets nieuws te maken, waartoe ik alle timmermansgereedschap, met het verder nodige, mij had aangeschaft. |
Predikant te Schoorl, gezinsleven. Ik had een geringe voorraad van preken, geen catechismus nog lijden-stoffen, maar sommige feestteksten en wel niet meer dan 12 14 goed uitgewerkte preken; dan het viel mij gemakkelijk een preek te vervaardigen doordat ik meest altijd slechts een werkelijke analyse opstelde en dus tot memoriseren geen lange tijd nodig had en een sterk geheugen bezat en ik de woorden ter uitdrukking van mijn gedachten groten deels voor de predikstoel overliet. Zelden verzuimde ik mijn predikbeurten, zo te Schoorl als in de vacaturen te vervullen. Ik leefde vrij gezond, hield met enige weinige burgers van Schoorl en met de naburige predikanten van Groet, Bergen, Petten en Koedijk en sommige predikanten en burgers van Alkmaar gezelschap en de tijd die over was sleet ik in mijn tuin. Die was goed aangelegd en rondom met een schutting omzet waarlangs stonden perziken, abrikozen, kersen en morellenbomen. In de boomgaard, die de helft van ‘t terrein besloeg, bevonden zich wel 40 appels, peren, pruimen en kersenbomen en een menigte aalbessen en kruisbessenstruiken. Aan de zijde van het pastorie huis nog wijngaarden, perziken en abrikozen. Op een achterland, buiten de tuin, ettelijke hazelnoten, kwee, que, appel en peren, 36 moesbedden lagen op een rij en nog 10 12 aan de zijde der schutting waaraan ook frambozenstruiken waren gebonden. Onder de vruchtbomen lagen aardbeienbedden en ik legde ook aspergebedden aan. Alles was van het beste soort en elk gaf veel vrucht. Vooraan de weg zijde was een goed bleekveld en er benevens een aardig bloemstuk, bezijden de laatste een tuinhuis en achter het bleekveld een boet of schuur tot berging van hout etc. De woning bestond uit een voorhuis, een voor- en een midden vertrek. In ‘t voorvertrek werd een houten vloer gelegd, een zaaltje, een goede kookkeuken met een regenwaterput voorzien. In een afgescheiden stukje de gootsteen, turf kist, pottenkas; dit alles was parterre. Boven had ik mijn studeerkamer, meidenkamer en kleerzolder. Boven mijn studeerkamer een groot vak om alles te kunnen plaatsen. Boven de kookkeuken de turfzolder. Beneden langs het huis een straatje van klinkers op de kant. Bij het bleekveld een pomp die duinwater in overvloed gaf. Nog in huis een ruime kelder en boven die een behangen opkamertje met uitzicht op de weg, dan in ‘t gemelde zaaltje was de vloer ook hout. Ik woonde dus ruim, gemakkelijk en aangenaam. Wanneer ik me met mijn ambtswerk niet onledig behoefde te houden en in de tuin niets voor mij te doen was of zulks door ‘t winterseizoen, regen etc. belet werd was ik bezig het een of andere huisraad etc. te repareren of ook wel iets nieuws te maken waartoe ik alle timmermansgereedschap met het verder nodige mij had aangeschaft. |
Mijn huwelijk wiert met kinderen gezegent. Het eerste was een soon, dogh dood geboren, door de slegte behandeling der vroedvrouw, so dat sij nog door ene andere moest vervangen worden, toen het spoedig ging. Het 2de weder een soon, bij den H. doop genaamt Timon Henricus, het 3de ook een soon, die bij de doopsplegtigheijt den naam Henricus wiert gegeven, het 4de ene doghter, die bij den H. doop den naam Fusina Maria ontving, het5de weder ene doghter, geheten bij ut supra, Susanna Fransisca: het 6de een soon, die men noemde Adrianus, en eijndelijk het 7de ene doghter, welke den naam draagt Johanna Wilhelmina. Nimmer had mijn vrouw ene miskraam, alle de kinderen waren welgevormt en bevallig. Behalven de jaarlijks wederkeerende leijdens, feest, catechismus, dank en biddagsstoffen, als ook soms bedestondsvertogen, etc., hield ik ook telkens redenvoeringen over losse stoffen, so profetische, historische als dogmatieschen, ook dikwerf veklaarde ik in vervolgstoffe gehele hooftdelen uijt het Oude en Nieuwe Testament, alsse 1 Sam: 12:1-10 Ps 1, 89, Gal: 5 en 6, Ephes. 6:10-18 etc., genoegzaam alle de voorzeggingen aengaande den Messias in ‘t Oude Testament, ook desselvs sakelijke en personele voorbeelden; Jacobs zegen over sijne sonen etc.; ճ Heijlands-Jesus uijtgesprokene gelijkenissen en andere sijner uijtspraken en gezegdens; Matt: 24 en 25 en der Apostelen in hunne brieve; de door Jesus en de Apostelen gedane wonderwerken in de Evangelien en Lucas 2de boek aengetekent; de bekering van Paulus, Hand: 9, etc. De jeugd onderwees ik aan mijn huijs en hield ճ zondags catechisatie over de gepredikte catechismusstof in dիerk. Ik bediende in den tijd mijner ambtsbediening aan omtrent 400 kinderen, en aan 5 bejaarden van Menoniten afkomst, den H. doop, deed huijsbesoekingen, belijdenis en proev-predikatien, elk op sijnen tijd: besogt de sieken, oeffende de kerkelijke tugt, en sprak nog enige bijzondere leerredenen uijt [10] op bijzondere gevallen: het overlijden van den welgeboren heer C. van Foreest, ambagtsheer van Schoorl etc.; invoering van de nieuwe psalmeberijming; inwijding van enen nieuwen predikstoel, waertoe 500 gulden door seker juffrouw, te Schoorl geboren, was gelegateerd; insgelijks van ene gehele nieuw geboude kerk ook te Schoorl, terwijl de oude door den torenval was geruineerd; gedagtenis van mijnen vervulden 25-jarigen predikdienst; bij de installering van Willem de 5de tot stadhouder; op de herstelde vrede na den 7-jarigen oorlog, gelijk mede op die te Amiens gesloten wiert. |
Mijn huwelijk werd met kinderen gezegend. De eerste was een zoon, dog dood geboren, door de slechte behandeling der vroedvrouw zodat ze nog door een andere vervangen moest worden, toen het spoedig ging. De 2de weer een zoon, bij de H. doop genaamd Timon Henricus, de 3de ook een zoon, die bij de doopplechtigheid de naam Henricus werd gegeven, de 4de een dochter, die bij de H. doop de naam Fusina Maria ontving, de 5de weer een dochter geheten als boven Susanna Fransisca; de 6de een zoon, die men noemde Adrianus en eindelijk de 7de een dochter die de naam draagt Johanna Wilhelmina. Nimmer had mijn vrouw een miskraam, alle kinderen waren goed gevormd en bevallig. Behalve de jaarlijks terug kerende lijden, feest, catechismus, dank en biddag-stoffen, als ook soms bedestondsvertogen, etc., hield ik ook telkens redenvoeringen over losse stoffen, zo profetische, historische als dogmatische. Ook vaak verklaarde ik in vervolgstof gehele hoofddelen uit het Oude en Nieuwe Testament zoals 2 Samuel: 12:1-10, Psalm 1, 89, Galaten: 5 en 6, Efeze. 6:10-18 etc. Voldoende voor alle de voorzeggingen aangaande de Messias in ‘t Oude Testament, ook diens zakelijke en personele voorbeelden. Jacobs zegen over zijn zonen etc.; De Heiland Jezus uitgesproken gelijkenissen en andere van zijn uitspraken en gezegden. Mattheus: 24 en 25 en de Apostelen in hun brieven. De door Jezus en de Apostelen gedane wonderwerken in het Evangelie en Lucas 2de boek aangetekend. De bekering van Paulus, Handelingen: 9, etc. De jeugd onderwees ik aan mijn huis en hield ճ zondags catechisatie over de gepredikte catechismusstof in de kerk. Ik bediende in die tijd van mijn ambtsbediening aan omtrent 400 kinderen en aan 5 bejaarden van Mennonieten afkomst de H. doop, deed huisbezoeken, belijdenis en proef-predicaties, elk op zijn tijd. Bezocht de zieken, beoefende de kerkelijke tucht en sprak nog enige bijzondere leerredenen uit [10] op bijzondere gevallen. Het overlijden van de welgeboren heer C. van Foreest, ambachtsheer van Schoorl etc. Invoering van de nieuwe psalmberijming. Inwijding van een nieuwe predikstoel waartoe 500 gulden door zekere juffrouw te Schoorl geboren was gelegateerd. Insgelijks van ene gehele nieuwgebouwde kerk ook te Schoorl, terwijl de oude door de toren val was geruïneerd. Gedachtenis van mijn vervulde 25-jarigen predikdienst. Bij de installering van Willem de 5de tot stadhouder op de herstelde vrede na de 7-jarigen oorlog, gelijk mede op die te Amiens gesloten werd. |
Alle classicale functien hebbe waergenomen ; dikwils was ik preses, adsessor, scriba, oeconomus, praetor, auditor proponentum, visitator librorum en lijstemaker, ook eens kerkvisitator in locis, dat is allen de gemeentens van ‘t Alcmaarsche classis; viermaal wiert ik gecommitteert tot het N: Holl: sijnodus, te Alcmaar, Edam, Hoorn en Enkhuijsen; tweemaal tot de correspondentie, met het Uijtregtsche te Uijtregt en met het Overijsselsche te Campen; nog eens voor ‘t sijnodus te Hoorn, om daar permissie te vragen tot het versoeken van lievdegivten ter opbouw van ene nieuwe kerk. Als secundus van ds. Vlek woonde ik twemaal de conventus bij der deputaten van de Z. en N. Hollandsche sijnodens in ճ Hage. Dikwils was ik consulent bij beroepingen; te Groet, Bergen, Warmenhujsen en Koedijk; versogt voor dese en gene der vertrekkende etc. predikanten het ontslag bij kerkenraad en classis; leverde de beroepingen in bij de classis en ambagtsheren; ik examineerde peremptoir dd. Klinkhamer, Kok en Tileman, beroepene te Petten, Bergen en Petten, en preparatoir den student P. Bommel; ik bevestigde te Petten ds. Tileman, (sulks ook te doen aan ds. Klinkhamer, voorheen te Petten, hadde afgestaan aen ds. Hubert, predikant te Hoorn; gelijk ook van ds. Kok te Bergen aen ds. Stuurman, predikant te Alcmaar), verder volvoerde ook het werk der bevestiging van ds. Moojen te Nieuwe Niedorp, ds. Kok te Winkel, van der Meer te Oostgraftdijk, mijnen neev Blom te Egmond Binnen etc., Bos te Oudkarspel en Verbrugge te Koedijk. Nog soude andermaal mijnen neev, T.H. Blom, Adr.zoon hebben bevestigd te Oudkarspel, dan ziekte verhinderde sulks. Ik heb mijne stem gegeven tot deporteren van 4 predikanten in de Alcmaarsche classis wegens wangedrag; Van Buren, Koog op Texel, om dronkenschap (dese was nog een tijdgenoot van u en mij geweest op ճ Gelders academie) Heijer, te Kalantsoog, om dat sijne gemeente verlaten hadde, voorvluijgtig sijnde etc., Verbrugge te Koedijk, wegens het handelen tegen classicale en sijnodale wetten etc., eijndelijk Hanau op de Helder, over dronkenschap, versuijmen van sijn dienstwerk etc., dit laeste dese met twe socii in loco. Ik was te Schoorl met genoegen, en hadde al in ‘t begin van mijnen dienst betuijgd met geen dorp te willen wisselen, enige goede vrinden van mij, onder anderen dd. Sebelius en Verhagen, wilden gaarne mijne bevoordering sien, hunne wel eerwaerden hadden ‘t voor mij so verre gebragt dat ik stond te Vianen beroepen te worden, dogh de stadhouder Willem de 5de wilde er ds. Reguleth hebben, en wie durfde sigh tegen die sterke recommondatie versetten? |
Alle classicale functies heb ik waargenomen ; vaak was ik preses, assessor, scriba, economes, pretor, auditor proponent, visitator librium en lijstenmaker, ook eens kerkvisitator in locis, dat is alle gemeenten van classis van Alkmaar. Viermaal werd ik gecommitteerd tot de Noord-Hollandse synode te Alkmaar, Edam, Hoorn en Enkhuizen. Tweemaal tot de correspondentie met het Utrechtse te Utrecht en met het Overijsselse te Kampen. Nog eens voor de synode te Hoorn om daar permissie te vragen tot het verzoeken van liefdegiften ter opbouw van een nieuwe kerk. Als secundus van ds. Vlek woonde ik tweemaal de conventie bij de deputaten van de Zuid en Noord Hollandse synoden te Den Haag. Vaak was ik consulent bij beroepingen; te Groet, Bergen, Warmenhuizen en Koedijk. Verzocht voor deze en gene der vertrekkende etc. predikanten het ontslag bij kerkenraad en classis. Leverde de beroepingen in bij de classis en ambachtsheren. Ik examineerde peremptoir dd. Klinkhamer, Kok en Tileman, beroepene te Petten, Bergen en Petten en preparatoir der student P. Bommel. Ik bevestigde te Petten ds. Tileman, (zulks ook te doen aan ds. Klinkhamer, voorheen te Petten, die het had afgestaan aan ds. Hubert, predikant te Hoorn. Gelijk ook van ds. Kok te Bergen aan ds. Stuurman, predikant te Alkmaar). Verder volvoerde ook het werk der bevestiging van ds. Moojen te Nieuwe Niedorp, ds. Kok te Winkel, van der Meer te Oostgraftdijk, mijn neef Blom te Egmond Binnen etc., Bos te Oudkarspel en Verbrugge te Koedijk. Nog zou andermaal mijn neef, T.H. Blom, Adr. zoon hebben bevestigd te Oudkarspel, dan ziekte verhinderde zulks. Ik heb mijn stem gegeven tot deporteren van 4 predikanten in de Alkmaarse classis vanwege wangedrag; Van Buren, Koog op Texel om dronkenschap (deze was nog een tijdgenoot van u en mij geweest op ‘s Gelders academie) Heijer te Callantsoog omdat hij zijn gemeente verlaten had en was voortvluchtig etc., Verbrugge te Koedijk, wegens het handelen tegen classicale en synodale wetten etc., eindelijk Hanau op Den Helder over dronkenschap, verzuimen van zijn dienstwerk etc., deze laatste met tweeën van zijn bondgenoten thuis Ik was te Schoorl met genoegen en had al in ‘t begin van mijn dienst betuigd met geen dorp te willen wisselen. Enige goede vrienden van mij, onder anderen dd. Sebelius en Verhagen, wilden gaarne mijn bevordering zien, hun wel eerwaarden hadden ‘t voor mij zo ver gebracht dat ik stond te Vianen beroepen te worden, dog de stadhouder Willem de 5de wilde er ds. Reguleth waren ertegen en wie durft zich tegen die sterke aanbeveling verzetten? |
Lichamelijk ongemak Schoon veelal gezondheijt genoot, soms egter was ik ongesteld; in den aanvang mijner ambts- bediening kwam mij de koorts besoeken (meest alle die van elders in Noordholland komen, raken er mede beset); die koorts veranderde dikwils, dan kwam se elken dagh, dan om den anderen, dan om den de dagh, sij begon tegen den avond aen en was den anderen morgen vollends afgelopen, mijn daghwerk behoefde er dus niet om na te laten, temeer om dats nimmer swaar was ; 3 ½ jaars hield de koorts vol, dan toen sleet sij sagtjes uijt. Twe 3 maal laboreerde ik aen de pleuris, ook eens aen de gal- en rot-koors, toen dagt men, en ik ook, dat mijn leven soude afgesneden worden, dan de goede God zegende de middelen tot mijn herstel. In de winter van 1775 en 1776, den 14de februarij 1776 ds. Kok, van Bergen naar Winkel beroepen, bevestigende, heeft sigh ene zinkingsstof (38) door de vehemente koude, bij de heen- en terugreijs, in de regtebil vastgeset, om welke wegh te krijgen alle aengewende middelen, electriseren etc. etc., vrugteloos sijn bevonden; dese heeft mij hevige pijn veroorsaakt, menigen nagt genoegzaam slapeloos doen doorbrengen, dikwils wiert ik in enen nagt er door 50 en meermalen wakker; den bil wat verplaats hebbende, was ‘t voor enige minuten beter, dogh dan al weder gelijk te voren; zedert 3 jaar egter is de pijn draagelijker en mijne nagtrust wort er niet so als voorheen door gestoort; een band stijv er om gewonden heeft mij dien baat verschavt. Van april 1784 tot julij 1787 heb ik in’t school moeten prediken ( herinner u het vorens gemelde) dat mij ook niet gemaklijk viel. |
Lichamelijk ongemak. Ofschoon ik veelal gezondheid genoot, soms echter was ik ongesteld. In de aanvang van mijn ambts- bediening kwam mij de koorts bezoeken (meest allen die van elders in Noord-Holland komen raken er mede besmet); die koorts veranderde vaak, dan kwam het elke dag, dan om de andere, dan om de 3de dag. Het begon tegen de avond aan en was de andere morgen volledig afgelopen, mijn dagwerk behoefde ik er dus niet om na te laten, temeer omdat het nimmer zwaar was. 3 ‘1/2 jaar hield de koorts vol, dan toen sleet het zachtjes uit. Twee 3 maal leed ik aan de pleuris, ook eens aan de gal- en rot-koorts, toen dacht men en ik ook dat mijn leven zou afgesneden worden, dan de goede God zegende de middelen tot mijn herstel. In de winter van 1775 en 1776, de 14de februari 1776 werd ds. Kok van Bergen naar Winkel beroepen, bevestigd en toen heeft zich een zinkingsstof (38) door de heftige koude bij de heen- en terugreis me in de rechter bil vast gezet en om die weg te krijgen zijn alle aangewende middelen, elektriseren etc. etc., vruchteloos bevonden. Deze heeft mij hevige pijn veroorzaakt, menige nacht genoegzaam slapeloos laten doorbrengen, vaak werd ik in een nacht daardoor 50 en meermalen wakker en dan de bil wat verplaats te hebben was ‘t voor enige minuten beter, dog dan weer gelijk tevoren. Sedert 3 jaar echter is de pijn dragelijker en mijn nachtrust wordt er niet zoals voorheen door gestoord; een band stijf er om gewonden heeft mij die baat verschaft. Van april 1784 tot juli 1787 heb ik in de school moeten prediken ( herinner u het tevoren gemelde) dat mij ook niet gemakkelijk viel. |
(38) Onder zinkingsstoffen verstond men diverse lichaamsvochten in de vorm van slijm e.d. die onder invloed van bijvoorbeeld extreme kou zich ergens in het lichaam ophoopten, met nadelige gevolgen voor de gezondheid.
Gebeurtenisen tijdens de Engels-Russische invasive In 1799 heeft mij de inquartiering van Hollandsche en Fransche militairen wel 400 gulden gekost, en den 19 september en vervolgens, sijn ons te Schoorl menigte van goederen ontrooft door de Russen en Engelschen etc. en ook seer vele verplettert. Grosso modo opgemaakt is onse schade daardoor geleden, meer dan 3 1/2 duijsent gulden. Wij verlieten Schoorl, mijn vrouw 28 augusti 1799, ik, mijne jongste doghter en de meijd in den avond van den gemelden 19de september, toen de Russen en Engelschen weder waren geweken agter hunne vorige retrachementen. Dien dagh, 19 september, waren wij te Schoorl ook in ‘t grootste levensgevaar, de musketkogels, ook soms die van ‘t kanon snorden overal, de glasen van de pastorij wierden grootdeels verbrijselt, haast nergens vonden we ene veijlige verblijvplaats, een musketkogel streek geen 2 vinger bret mijn lijv voorbij, 10 12 maal wiert mij, dan van de ene dan van ene andere parthij Russen, de bajonet op de borst geset, 4 5 maal, de haan overhalende, gedrijgt het schot te geven etc. Alles geschiede op dat wij (want dit viel ook daarom onse doghter en meijd te beurt) meer geld souden aan hun geven, dan alles was ons reeds ontnomen. 19 september 1799 naar Alcmaar sijnde gevlugt, met agterlating van het nog overgebleven goed, dat naderhant is gehaalt, en boeken (ik had ene vrij grote versameling dog vele waren vervreemd, en voorname werken geschonden), namen wij den intrek bij onse soons en doghter, en naderhant huurden wij een huijs, en bleven daar (ik reisde alleen, elken zondag na Schoorl om te prediken etc.) tot junij 1800, vertrekkende vervolgens weder naar Schoorl in de pastoriewoning die seer was geontramponeert. In’t jaar 1801 leverde ik een request in om emeritus te worden verklaart (had ik sulks in 1799 gedaan, denkelijk had het fiat bekomen), dan het wiert ter zijde gelegt uijt kragt der resolutie van ‘t hoog bewint in de staatsregeling. |
Gebeurtenissen tijdens de Engels-Russische invasie. In 1799 heeft mij de inkwartiering van Hollandse en Franse militairen wel 400 gulden gekost. De 19de september en vervolgens zijn ons te Schoorl menigte van goederen ontroofd door de Russen en Engelsen etc. en ook zeer veel velen verpletterd. Volgens een ruwe schatting opgemaakt is onze schade daardoor geleden meer dan 3 1/2 duizend gulden. Wij verlieten Schoorl, mijn vrouw 28 augustus 1799 en ik met mijn jongste dochter en de meid in de avond van de gemelde 19de september toen de Russen en Engelsen weer waren geweken achter hun vorige verschansingen. Die dag, 19 september, waren wij te Schoorl ook in ‘t grootste levensgevaar, de musketkogels en ook soms die van ‘t kanon snorden overal, de glazen van de pastorie werden voor het grootste deel verbrijzeld, haast nergens vonden we een veilige verblijfplaats, een musketkogel streek geen 2 vingerbreed mijn lijf voorbij. 10 12 maal werd mij dan van de ene dan van ene andere partij Russen de bajonet op de borst gezet, 4 5 maal, werd de haan over gehaald en gedreigd het schot te geven etc. Alles geschiede op dat wij (want dit viel ook daarom onze dochter en meid te beurt) meer geld aan hen zouden geven, dan alles was ons reeds ontnomen. 19 september 1799 zijn we naar Alkmaar gevlucht met het achterlaten van het nog overgebleven goed dat naderhand is gehaald en boeken (ik had een vrij grote verzameling, dog vele waren ontvreemd en voorname werken geschonden), namen wij de intrek bij onze zoon en dochter en naderhand huurden wij een huis en bleven daar (ik reisde alleen om elke zondag in Schoorl te prediken etc.) tot juni 1800 en vertrok vervolgens weer naar Schoorl in de pastoriewoning die zeer was beschadigd. In ‘t jaar 1801 leverde ik een rekwest in om emeritus te worden verklaard (had ik zulks in 1799 gedaan had ik denkelijk het fiat bekomen), dan het werd ter zijde gelegd uit kracht der resolutie van ‘t hoge bewind in de staatsregeling. |
Emeritaat, overlijden echtgenote, kinderen Mijne gelievde egtgenote wiert in 1802 seer ongestelt; onse kinderen stonden sterk aan dat wij Alcmaar tot onse woning nemen souden; ik presenteerde andermaal request om ‘t emeritus- schap, mijne huijsvrouwe wiert erger, en stierf den 3de november 1802, aan het water etc. Haer edele lijk wiert te Schoorl, in een ons behorend grav ter aerde bestelt, mijne kinderen van’t manlijk oir, neev en eenige andere waren er bij tegenwoordig, gelijk ook de regenten van Schoorl en de edele kerkenraadsleden, ‘t was alles ingerigt naar stadswijse. Ik had de laeste zondag in october 1802 nogh 2 maal gepredikt, maar wiert de volgende dag met de koorts besogt, die mij sterk aengrepen en verswakten, so dat nauwlijks in staat was, den 9de november bij de lijkstatie te adsisteren. Mijnen kinderen drongen nu te meer aan om te Alcmaar te komen wonen. Schoorl was mij nu wars geworden, ik konde mijn dienstwerk niet waarnemen, naburen deden sulks op mijn versoek, des resolveerde ik aen hunne begeerte te voldoen, er wiert een huijs te Alcmaar voor ons gehuurt en ik vertrok met mijn doghter, meijd, hondje en kat, met een toe-rijtuijg wordende afgehaalt van Schoorl, 15 december; 4 5 dagen te voren was er apostil op mijn request ingekomen en mij ‘t emeritaat gegunt, mits mijnen dienst of selv in persoon of door enen anderen vervulde; ik verkreeg ds. Martinius, gedimitteerd predikant van St Maarten in mijnen dienst, dog insteerde bij ‘t departementaal bestuur om de ontheffing van dien mits, ‘t welk wiert geaccordeerd. Mijn oudste zoon is gehuwt geweest met de jongste dogter van ds. Bucerus, rustend predikant te Medenblik, met welke hij 20 duijsent gulden in effecten en een deel in de grote soutkeet erlangde; voor hem had ik in ‘t jaar 1782 ene ijseraffaire genegotiert, renderende ruijm 14 duijsent gulden, so voor ‘t huijs, smederijen, pakhuijsen etc. als bij taxatie overgenomen gemaakt en ongemaakt ijserwerk; mijn soon won bij die vrouw 7 kinderen, de 3 oudste sijn gestorven en de andere 4 leven nogh; sijn ed. is 8 jaar lid geweest van Alcmaars municipaliteit, dan voor 2 jaaren afgetreden; dese sijne vrouw is overleden anno 1800; den 19 februarij 1804 is hij weder herhuuwt met Guurtje Bruijnvis, welkers vader en moeder nog leven en ‘t bestaan vinden uijt hunne besitting; dese mijne soon is nu weder, op sijnen tour ouderling en in april aangestelt tot opperboekhouder en keetmeester van de grote soutkeet op een jaarlijks tractement van 1200 guldens; het een bij ‘t ander sal voor hem een inkomen opleveren van 4800 ճ jaarlijks. Mijn 2de soon, oud sijnde 14 jaar, bestelde ik in de gerenomeerste apotheek alhier en in 1787 settede hij een apotheek op in dese stad, het huijs hadde voor hem gekogt tot ruijm 4000 guldens, 8 jaar is hij geweest lid van het collegie van regtsoeffening, dat is schepen van Alcmaar. Men heeft hem dikwils tragte diaken te doen worden, dogh hij heeft sulks bestendig afgewesen, dikwils te moeten uijthuijsig sijn is hem niet gevallig, wegens sijne affaire, die seer florisant is, en hem ene ruijme inkomst verschaft. Hij blijvt nog ongehuwt. De man van mijne oudste dochter Mich. J. de Lange is notaris en procureur, penningmeester van de Uijtwaterende Sluijsen, ook van Bergermeer, baljuw van Harenkaspel, ook weesmeester en ouderling, sijn inkomen is sortabel en sal jaarlijks wel meer dan 4000 randeren; het kroost van dese bestaat tans in 3 soons en ene doghter. Onse 2de doghter stierf 51ڲ oud sijnde, in 1774 aan ene keelsiekte, ‘t was een schoon en lievtallig kind Onse 3de soon na 5 1/2 jaar op’t Latijnsche School te Alcmaar en ruijm 9 jaar op ‘t Leijdsche Academie te sijn geweest, wiert in ‘t midden van 1799 doctor medicinae te Leijden, gepromoveert, settede sigh te Alcmaar ter neder, dog eijlaas, na ruijm 1ڲ jaar te hebben gepractiseert, stierf hij 4 december 1799. Sijn edele soude gewis veel opgang gemaakt hebben, etc. Mijne jongste doghter is mijne huijshoudster. Wij wonen in de Ridderstraat, voor 130 gulden in ‘t jaar. Het gaan mij genoegzaam begeven hebbende, rijde ik met een proper wagentje, door een manspersoon getrokken, sonder ongemak werwaarts ik wil, in de kerk, bij mijne kinderen en neev, ook buijten de stad in derselver tuijnen, of elders. Ik ben lid van 2 leesgeselschappen en een weekelijks kransje; krijge veel besoek van classisbroeders (in welkers vergadering lid blijve, schoon van Schoorls dienstwerk ontslagen), stadspredikanten, mijne kinderen, neev Blom en vele beste inwoners van Alcmaar, ook van de regeringsleden. Bij mijne verjaring, 2 april 1804, in ‘t 81 mijns levens getreden sijnde, wiert ik door een groot aantal der genoemde gefeliceert aen mijn huijs ; ik geniet ene volle gesondheijt, eet met smaak, slaap gerust, besitte nogh alle mijne zintuijgen toerijkelijk, nevens geestvermogens en hebbe dus veel stof tot dankerkentenis aen den algenoegzamen God, mijnen hemelschen vader in Jesus Christus, onsen dierbaren verlosser. [Zie] daar het geen uw hoog eerwaarde mededelen wilde, uw hoog eerwaerde D.V. dien. en vrind, Simon Blom, emeritus predikant van Schoorl. [11] |
Emeritaat, overlijden echtgenote, kinderen Mijne lieve echtgenote werd in 1802 zeer ongesteld. Onze kinderen stonden er sterk op dat wij Alkmaar tot onze woning zouden nemen. Ik presenteerde andermaal rekwest om ‘t emeritus-schap. Mijn huisvrouw werd erger en stierf de 3de november 1802 aan het water etc. Haer edele lijk werd te Schoorl in een aan ons behorend graf ter aarde besteld. Mijn kinderen van ‘t manlijk geslacht, neef en enige andere waren erbij tegenwoordig, gelijk ook de regenten van Schoorl en de edele kerkenraadsleden. Alles was ingericht naar stadswijze. Ik had de laatste zondag in oktober 1802 nog 2 maal gepreekt, maar werd de volgende dag met de koorts bezocht die mij sterk aangreep en verzwakte zodat ik nauwelijks in staat was de 9de november bij de lijkstatie te assisteren. Mijn kinderen drongen nu te meer aan om te Alkmaar te komen wonen. Schoorl was mij nu wars geworden, ik kon mijn dienstwerk niet waarnemen, naburen deden zulks op mijn verzoek. Dus besloot ik aan hun begeerte te voldoen. Er werd een huis te Alkmaar voor ons gehuurd en ik vertrok met mijn dochter, meid, hondje en kat met een toerijtuig te worden afgehaald van Schoorl. 15 december; 4 5 dagen tevoren was er stempel op mijn rekwest ingekomen en mij ‘t emeritaat gegund, mits mijn dienst of zelf in persoon of door een andere vervuld werd. Ik verkreeg ds. Martinius, ontslagen predikant van St. Maarten, in mijn dienst, dog stond erop bij ‘t departementaal bestuur om de ontheffing van die mits, wat toegestemd werd. Mijn oudste zoon is gehuwd geweest met de jongste dochter van ds. Bucerus, rustend predikant te Medemblik, waarmee hij 20 duizend gulden in effecten en een deel in de grote zoutkeet verlangde. Voor hem had ik in ‘t jaar 1782 een ijzer onderneming onderhandeld wat ruim 14 duizend gulden opleverde, zo voor ‘t huis, smederijen, pakhuis etc. als bij taxatie overgenomen gemaakt en ongemaakt ijzerwerk. Mijn zoon won bij die vrouw 7 kinderen, de 3 oudste zijn gestorven en de andere 4 leven nog. Zijn edele is 8 jaar lid geweest van municipaliteit van Alkmaar, dan voor 2 jaren afgetreden. Van hem zijn vrouw is overleden anno 1800. De 19de februari 1804 is hij weer hertrouwd met Guurtje Bruijnvis wiens vader en moeder nog leven en ‘t bestaan vinden uit hun bezitting. Deze mijn zoon is nu weer op zijn beurt ouderling en in april aangesteld tot opperboekhouder en keetmeester van de grote zoutkeet op een jaarlijks traktement van 1200 guldens; het ene bij ‘t ander zal voor hem een inkomen opleveren van 4800 ճ jaarlijks. Voor mijn 2de zoon bestelde ik op zijn leeftijd van 14 jaar in de gerenommeerdste apotheek alhier en in 1787 zette hij een apotheek op in deze stad. Het huis had ik voor hem gekocht voor ruim 4000 guldens. 8 jaar is hij geweest lid van het college van recht beoefening, dat is schepen van Alkmaar. Men heeft hem vaak diaken willen laten worden, dog hij heeft zulks bestendig afgewezen, vaak moet hij uithuizig zijn en is het hem niet welgevallig vanwege zijn onderneming, die zeer florissant is en hem een ruime inkomst verschaft. Hij blijft nog ongehuwd. De man van mijne oudste dochter Mich. J. de Lange is notaris en procureur, penningmeester van de Uitwaterende Sluizen, ook van Bergermeer, baljuw van Harenkarspel, ook weesmeester en ouderling. Zijn inkomen is geschikt en zal jaarlijks wel meer dan 4000 renderen. Het kroost van deze bestaat thans in 3 zoons en een dochter Onze 2de dochter stierf toen ze 5 en een half jaar oud was in 1774 aan een kwelziekte, ‘t was een mooi en lieftallig kind. Onze 3de zoon na 51/2 jaar op ‘t Latijnse School te Alkmaar en ruim 9 jaar op de Leidse Academie te zijn geweest werd in ‘t midden van 1799 doctor medicinale te Leiden, promoveerde en zette zich te Alkmaar ter neder, dog helaas na ruim een half jaar te hebben gepraktiseerd stierf hij op 4 december 1799. Zijn edele zou gewis veel opgang gemaakt hebben, etc. Mijn jongste dochter is mijn huishoudster. Wij wonen in de Ridderstraat voor 130 gulden per jaar. Het gaan is me genoegzaam begeven en rijd ik met een proper wagentje, door een manspersoon getrokken, zonder ongemak werwaarts ik wil, in de kerk, bij mijn kinderen en neef en ook buiten de stad in diens tuinen of elders. Ik ben lid van 2 leesgezelschappen en een wekelijks kransje; krijg veel bezoek van classisbroeders (in wiens vergadering ik lid blijf ofschoon van Schoorls dienstwerk ontslagen), stadspredikanten, mijn kinderen, neef Blom en vele beste inwoners van Alkmaar, ook van de regeringsleden. Bij mijn verjaring, 2 april 1804, en in ‘t 81ste van mijn leven getreden zijnde werd ik door een groot aantal der genoemde gefeliciteerd in mijn huis. Ik geniet een volle gezondheid, eet met smaak, slaap gerust, bezit nogal mijn zintuigen rijkelijk, nevens geestvermogens en heb dus veel stof tot dankbaarheid aan de al genoegzame God, mijn hemelse vader in Jezus Christus, onze dierbaren verlosser. Zie daar hetgeen uw hoog eerwaarde mededelen wilde, uw hoog eerwaarde D.V. dienaar en vriend, Simon Blom, emeritus predikant van Schoorl. [11] |
[12, eerste kolom] Zeegenwens ter gelegentheijt over ‘t 25 jarige gedaane godtsdienstwerk van den zeer waarde en welgeleerde heer, de heer .........Blom, bedienaar des H. Evangelie onder de gemeente tot Schoorl. Juijgt Schoorls burgerschaar, singt God de lof en eer. Den weldaat nu betoont, daar Hij met zegen kroondt,ten dienst van uwe ziel en Schoorls kerkenleer. Een Blom die tans een tijt van vijf en twintig jaren gebloeijt heeft op een stael en nog niets is te vee om Goodes suijver woort aen uw te openbaren. Een woord zoo lieffelijk zoo streelend voor `t gemoet, die het ligt nog op de wandt den kaars zijns levens brandt, wert uwe zaligheijd alleen door hem gevoet. Hij door Gods geest belaan wert van zijn veege lippen en door een zever vuur zo meenig heijlrijk uur besteet om Godes vraak voor eeuwig te ontslippen. Hij leijt en wijst den wegh aen uw o bondgenoodt den weg van alle vlees, die tot een schrik en vrees eens eeuwig doenlijk mens ziet van Gods gunst ontblood. Voorts wijst en toont hij aen uijt Godt gewijde bladeren, hoe nauw nu is het pat, den weg naar `s hemels stadt, om eeuwig in de vreugt van Godts paleijs te naderen. Zoo noodigt Goodes zoon, zoo wil hij uw bevrijden van d`eeuwge helse straf, en zend zijn dienaars af uw eeuwig en altoos in Godt te doen verblijden. Bloeijt lang o waerde Blom, uw roem zij nooijt vergeeten, daar gij reets lang vereend in Schoors kerkgemeent tot lievde geur der mens hebt op den throon gezeeten. Uw spruijten jong en schoon, uw waerde egtgenoodt zal als een Libanon, steeds blinken als de zon hier welzijn op der aard in Christus vreugde schoot. [fol. 12 verso eerste kolom] 10 En dit, dit is mijn wens aan uw eerwaerde heer, dat gաen de onsterflijkheijdt uw pandt zij toegewijt wanneer uw sterflijk deel zig van uw ziel afkeer. 11’Dat gij voor den rigterstoel van ‘t eeuwig alvermogen, regtvaardig onbeschroomt’ uw zeetel vesten koomt, en smaakt een eeuwige vreugt in ճ hemels opperboogen. 12’Dit is uijt mijn natuur zoo ver menslievend band bevat zijn regte zin, dan blijf ik die ik bin. Ik wens ......... heelaas daar valt de veder uijt mijn hand. T.H.D. scrips. [fol 12 tweede kolom] Zeegenwens ter gelegentheijt van en op ‘t 25 jarige gedaane godtsdienstwerk van den zeer waarde en welgeleerde heere, den heer Simon Blom, bedienaar des H. Evangelie in de gemeente tot Schoorl. 1 Juijgt Schoorls burgerschaar, brengt God den lof en eer. Voor weldaan u betoont! Daar hij met zegen kroont, Ten dienst voor uwe ziel, in Schoorls kerkenleer. 2 Een Blom die tans een tijt van vijf en twintig jaren gebloeijt heeft op sijn steel, en ‘t nog niet is te veel om Goodes suijver woort aen u te openbaren. 3 Een woord so lieffelijk, so streelend voor ‘t gemoet, schijnt nog op uwen wand, so lang deesՠkaars nog brand, wert uw heijltogte ziel met ‘t zelve juijst gevoet. 4 Hij door Gods geest vervult, doet van sijn snege lippen gevat door ijvervuur, in meenig heijlrijk uur, sijn reden vloejen om Gods strenge wraak tկntglippen. 5 Hij waarschouwt voor den wegh die seker leijd ter doot, waer op ‘t bedorven vlees met lust en sonder vrees zo onbesonnen draavt, en sigh van deugt ontbloot. 6 Voorts wijst en toont hij aen uijt Gods gewijde boeken hoe nauw dat is het pad, den wegh naar ճ hemels-stad, Ten eijndեlk in Xtus Gods Gena sou zoeken, 7 Hij roept gestaag, Gods Zoon alleen kan u bevrijden van welverdiende straf, die zendt ons dienaars af, wij leeren hoe ‘t geloov opleijd tot egt verblijden. 8 Bloeij lang o waerde Blom, uw roem zij nooijt vergeeten! daar gij reets lang vereent met Schoorls kerkgemeentՠU ijverig tot hier hebt van uw pligt gekweten. 9. Uw spruijten jong en schoon, uw waerde eghtgenootՠzijn als de Libanon, en blinken met de zon dogh namaals zij hun deel de vreugt in Abrms-schoot. [fol. 12 verso tweede kolom] 10 En dit, dit is mijn wensch aan u, eerwaerde vrind! dat gաen de zaligheyt geheel zijt toegewijdt, en, als van ‘t stervlijk deel sigh dեdլe geest ontbind, 11 Gij voor den righterstoel van `t eeuwig alvermogen regtvaardig wort verklaert, uw stem met dեnglen paart, en smaakt het eeuwig heijl in ‘s hemels opperbogen. 12 Dus ver schreev ik met lust, maar ի ben nu ook aen land, behaagt u mijne re, so houdթk mij te vre, Ik wensch .... maer siet, nu valt de veder uijt mijn hand. T.H.D. scrips. |
[12, eerste kolom] Zegenwens ter gelegenheid over ‘t 25-jarige gedane godsdienstwerk van de zeer eerwaarde en welgeleerde heer, de heer .........Blom, bedienaar der H. Evangelie onder de gemeente te Schoorl. ‘Juicht Schoorls burgerschaar, zingt God de lof en eer. De weldaad nu betoon daar Hij met zegen kroont ten dienste van uw ziel en Schoorls kerkenleer. Een Blom die thans een tijd van vijfentwintig jaren gebloeid heeft op een steel en nog niets te veel is om Gods zuiver woord aan u te openbaren. Een woord zo liefelijk, zo strelend voor `t gemoed, die het licht nog op de wand der kaars van zijn levens brandt wordt uw zaligheid alleen door hem gevoed. Hij door Gods geest bevangen wordt van zijn vege lippen en door een zuiver vuur zo menig heilrijk uur besteed om Gods wraak voor eeuwig te ontslippen. Hij legt en wijst de weg aan u o bondgenoot de weg van alle vlees die tot een schrik en vrees eens eeuwig doenlijk mens ziet van Gods gunst ontbloot. Voorts wijst en toont hij aan uit Gods gewijde bladeren hoe nauw nu is het pad, de weg naar `s hemels stad’ om eeuwig in de vreugde van Gods paleis te naderen. Zo nodigt Gods zoon, zo wil hij u bevrijden van de eeuwige helse straf en zendt zijn dienaars af u eeuwig en altijd in God te laten verblijden. Bloei lang o waarde Blom, uw roem wordt nooit vergeten daar gij reeds lang verenigd in Schoorls kerkgemeente tot liefde geur der mens hebt op de troon gezeten. Uw spruiten jong en mooi, uw waarde echtgenoot zal als een Libanon, steeds blinken als de zon, hier welzijn op de aarde en in Christus vreugde schoot. [fol. 12 verso eerste kolom] 10 En dit, dit is mijn wens aan uw eerwaarde heer, dat ge aan de onsterflijkheid uw pand is toegewijd wanneer uw sterflijk deel zich van uw ziel afkeert. 11’Dat gij voor de rechterstoel van ‘t eeuwig alvermogen, rechtvaardig onbeschroomd’ uw zetel vestigen komt en smaakt een eeuwige vreugde in ճ hemels opperbogen. 12’ Dit is uit mijn natuur zo ver menslievend band bevat zijn rechte zin, dan blijf ik die ik bin. Ik wens ......... helaas daar valt de veer uit mijn hand. T.H.D. scrips. [fol. 12 tweede kolom] Zegenwens ter gelegenheid van en op ‘t 25-jarige gedane godsdienstwerk van de zeer waarde en welgeleerde heer, de heer Simon Blom, bedienaar der H. Evangelie in de gemeente te Schoorl. 1 Juli Schoorls burgerschaar, brengt God de lof en eer. Voor weldaden u betoont! Daar hij met zegen kroont. Ten dienste voor uw ziel in Schoorls kerkenleer. 2 Een Blom die thans een tijd van vijfentwintig jaren gebloeid heeft op zijn steel en ‘t nog niet is het te veel om Gods zuiver woord aan u te openbaren. 3 Een woord zo liefelijk, zo strelend voor ‘t gemoed schijnt nog op uw wand zo lang deze kaars nog brandt wordt uw heiltocht ziel met daarmee juist gevoed. 4 Hij door Gods geest vervult, doet van zijn snedige lippen gevat door ijvervuur in menig heilrijk uur zijn reden vloeien om Gods strenge wraak te ontglippen. 5 Hij waarschuwt voor de weg die zeker ter dood ligt waarop ‘t bedorven vlees met lust en zonder vrees zo onbezonnen draait en zich van deugt ontbloot. 6 Voorts wijst en toont hij aan uit Gods gewijde boeken hoe nauw dat is het pad, de weg naar de hemels-stad teneinde elk in Christus Gods Genade zou zoeken, 7 Hij roept gestaag, Gods Zoon alleen kan u bevrijden van welverdiende straf, die zendt ons dienaars af en wij leren hoe ‘t geloof opgeleid tot echt verblijden. 8 Bloei lang o waarde Blom, uw roem wordt nooit vergeten! Daar gij reeds lang vereent met Schoorls kerkgemeente.’ U ijverig tot hier hebt van uw plicht gekweten. 9. Uw spruiten jong en schoon, uw waarde echtgenoot zijn als de Libanon en blinken met de zon, dog later is hen deel de vreugde in Abrahams-schoot. [fol. 12 verso tweede kolom] 10 En dit, dit is mijn wens aan u, eerwaarde vriend! Dat ge aan de zaligheid geheel bent toegewijd en als van ‘t sterflijk deel zich de edele ontbind, 11 Gij voor de rechterstoel van `t eeuwig alvermogen rechtvaardig wordt verklaard, uw stem met de engelen paart en smaakt het eeuwig heil in ‘s hemels opperbogen. 12 Dus ver schreef ik met lust, maar ի ben nu ook aan land, behaagt u mijn rede zo houd ik mij tevreden. Ik wens .... maar ziet, nu valt de veer uit mijn hand. T.H.D. scrips. |
Tweede autobiografische schets [1] Ik hebbe veel beschouwt, gehoort, verricht, ondervonden, selvs boven andere met mij in denselven kring en stand geplaast, niet alleen dewijl het mij gegunt is langen tijd, sijnde nu reeds ruijm 82 jaren oud, onder de menschen te verkeeren, maar ook doordien ik steeds leer en nieuwgierig, ja ondernemend was, geenzints vreesachtig, niet bisard van humeur, maar integendeel opgeruijmt en lustig van aart; boven andere heb ik veel etc.etc., omdat ik de gelegenheid had van te kunnen, aen ‘t welk ‘t vele ontbreekt, het een en ander in en buijten onse republicq in oogenschijn te nemen en lust hebbende, voerde ik ook mijne voornemens ook uijt, sijnde onafhanglijk van enig mench en bedeelt met het nodige tot mijn doel. 1. Ik hebbe beschouwt drie geslagten van menchen en onder dese van nabij gekent vele mijner bloedverwanten, nu reeds den wegh van alle vleesch gegaan; vele die mijne vrienden waren geworden insgelijks gestorven, sommige hebben der eersten plaats weder ingenomen of vervullen dien der laastgenoemden. Ik hebbe besien de meeste steeden en dorpen van onse republicq (Zeeland alleen uijtgezondert), nogh vele steeden en dorpen van het Munstertsche, Paderbornsche en Thuringsche gebied, als ook van het Hessen-Kasselsche, van Beneden en Keur-, anders ‘t Keurvorstendom Saxen, van het Brunswijksche, de keurvorstendomen Hanover en Brandenburgh, van het Hamburgsche, het Bremensche landschap, het graafschap Oldenburg en Oost-Vrieslands territoir. Overal sag ik de merkwaerdigheden of kreeg berigt derselve, ik was tegenwoordig bij een lustleger door den keurvorst van Saxen, toen ook koning van Poolen, in de nabijheit van Dresden aengelegd ter bemagtiging van ene vesting, met fortresses, redouten, bolwerken etc. voorsien. Het duurde 18 dagen, bestond uijt 20 duijsent man, 8 duijsent besettelingen en 12 duijsent belegeraars. Ik woonde de missen bij te Leipsich en Brunswijk, klom af in een voornaam bergwerk te Frijberg in Keursaxen, ‘t was diep 900 ellen, en vele andere seldsaemheden trokken overal mijnen gang derwaarts ter besightiging. Na afloop deser 2-jarige reijse, had ik nogh gedagt meerder plaatsen en dat er sigh in voordeed, te besien, ik meende verder te reijsen na Engeland, Vrankrijk, Italin en eijndelijk na de Oost en op desselvs hooftstad Batavia als predikant mij te etablisseren, hebbende de toesegging van de weledele heer ..... de Wilhem, heer van Bussem etc. etc., dat sijn weledele door een aenbeveling van mijn persoon, met brieven, bijzonder aan sijn weledele broeder, toen directeur-generaal op Batavia, soude bewerken dat ik direct bij mijne komste aldaar tot ordinair predikant der Gereformeerde Gemeente wordende aengestelt, bij de eerste invallende vacatuur als dusdanig beroepen en ‘t tractement van 24 hondert gulden ճ jaarlijks aenstonds, wanneer voet aan land settede, geisten soude. 2. Ik hebbe gehoort, na de Latijnsche schole te Harderwijk hadde gefrequenteerd, het onderwijs der diestijds beroemste hoogleeraars, te Harderwijk: Strugtmeijer, ten Cate, van Lom, Schrder en Marcart, in de Grieksche taal, de algemene en kerkelijke geschiedenis, wijsbegeerte en godgeleerdheit en oostersche talen. Te Leiden: Jan v.d. Honert, Alberti en Musschenbroek, te Jena: Daries en Ebenstreid, te Leipzich: Elsnerus en Kalsmit, te Wittenberg: Bauer en Crucius, te Halle: Baumgarten en Wolf, te Helmstad: gene, dewijl het vacantie was. |
Tweede autobiografische schets [1] Ik heb veel aanschouwd, gehoord, verricht, ondervonden, zelfs boven anderen met mij in dezelfde kring en stand geplaats, niet alleen omdat het mij gegund is lange tijd, en ben nu reeds ruim 82 jaren oud, onder de mensen te verkeren, maar ook doordat ik steeds leer en nieuwsgierig, ja ondernemend was, geenszins vreesachtig, niet bizar van humeur, maar integendeel opgeruimd en lustig van aard. Boven andere heb ik veel etc. .etc., omdat ik de gelegenheid had van te kunnen, waaraan ‘t velen ontbreekt, het een en ander in en buiten onze republiek in ogenschijn te nemen en lust had en voerde ik ook mijn voornemens uit en was onafhankelijk van enig mens en bedeeld met het nodige tot mijn doel. 1. Ik heb aanschouwd drie geslachten van mensen en onder deze van nabij gekend vele van mijn bloedverwanten die nu reeds de weg van alle vlees zijn gegaan; velen die mijn vrienden waren geworden zijn insgelijks gestorven. Sommige hebben de eerste plaats weer ingenomen of vervullen die van de laatstgenoemden. Ik heb gezien de meeste steden en dorpen van onze republiek (Zeeland alleen uitgezonderd), nog vele steden en dorpen van het Munster, Paderborn en Thüringen gebied, als ook van het Hessen-Kassel, van Beneden en Keur-, anders ‘t Keurvorstendom Saxen, van het Braunschweig, het keurvorstendomen Hannover en Brandenburg, van het landschap van Hamburg en Bremens het graafschap Oldenburg en Oost-Friesland territoir. Overal zag ik de merkwaardigheden of kreeg er bericht van. Ik was tegenwoordig bij een lustleger door de keurvorst van Saxen, toen ook koning van Polen, in de nabijheid van Dresden aangelegd ter bemachtiging van een vesting, met forten, schansen, bolwerken etc. voorzien. Het duurde 18 dagen en bestond uit 20 000 man, 8 000 bezetters en 12 000 belegeraars. Ik woonde de messe bij te Leipzig en Braunschweig, klom af in een voorname mijn te Freiberg in Keursaxen, ‘t was diep 900 ellen, en vele andere zeldzaamheden trokken overal mijn gang derwaarts ter bezichtiging. Na afloop van deze 2 jarige reis had ik nog gedacht meerder plaatsen en dat er zich in voordeed te bezien. Ik meende verder te reizen naar Engeland, Frankrijk, Italië en eindelijk naar de Oost en op diens hoofdstad Batavia me als predikant te vestigen en had de toezegging van de weledele heer ..... de Wilhem, heer van Bussum etc. etc., dat zijn weledele door een aanbeveling van mijn persoon met brieven en vooral aan zijn weledele broeder, toen directeur-generaal op Batavia, zou bewerken dat ik direct bij mijn komst aldaar tot ordinair predikant der Gereformeerde Gemeente zou worden aangesteld en bij de eerste invallende vacature als dusdanig beroepen en ‘t traktement van 24 honderd gulden ճ jaarlijks aanstonds wanneer ik voet aan land zette verdienen zou. 2. Ik heb gehoord nadat ik de Latijnse school te Harderwijk had bezocht en het onderwijs van die tijd beroemdste hoogleraars te Harderwijk: Strugtmeijer, ten Cate, van Lom, Schroder en Marcart, in de Griekse taal, de algemene en kerkelijke geschiedenis, wijsbegeerte en godgeleerdheid en oosterse talen. Te Leiden: Jan v.d. Honert, Alberti en Musschenbroek, te Jena: Daries en Ebenstreid, te Leipzig: Elsnerus en Kalsmit, te Wittenberg: Bauer en Crucius, te Halle: Baumgarten en Wolf, te Helmstadt: geen, omdat het vakantie was. |
In den tijd van mijnen predikdienst hebbe ik alle classicale commissin, sommige meer dan eens, so de gewone als buijtengewone waergenomen, twemaal wiert ik gecommitteerd na 't sijnode te Alcmaar, twemaal te Hoorn, eens te Enkhuijsen en eens te Edam. Van ‘t sijnode te Alcmaar tot correspondens na ‘t Uijtregt en ook met ds. Ode na Campen en van ‘t sinode te Edam aangestelt tot secundus van den deputatus, ds. Vlek; in dese qualiteijt was ik dus 2 maal tegenwoordig bij de coetus deputatorum sijnodi N. en Z. Hollandiae in ճ Hage. Ik hebbe te Schoorl en in de vacaturen van ‘t Alcmaarse classis meer dan 4000 leerredenen gedaan, so van den ouden als desen tegenswoordigen predikstoel in de onbruijkbaer gewordene en desen nieuw opgebouwde kerk, meer dan 400 kinderen en enige bejaarden gedoopt, vele paaren getrouwt en alle bijkomende functin vervult, catechisatin gehouden, zieken besogt etc. etc., op jaarlijksche bededage en de bedestonden gepredikt, den Heijdelb. catechismus verklaart, op de feestdagen geviert de gedagtenis der toen voorgevallen gebeurnisse; ճ Heijlands geboorte, Nieuwjaar, Paasschen, Pinsteren en Hemelvaard. Ik nam tot onderwerpen mijner kerkredenen als losse stoffen texsten uijt het O. en N. Testament, genoegzaam alle de voorzeggingen aangaande den Messias, ook desselvs personele en sakelijke voorbeelden. Dikwils hield ik leerredenen over gehele hoofstukken van den Bijbel in op den anderen volgende leerredenen, als Sam. 6:30-48, Jacobs zegen over sijne soonen; Gen. 49; over Ps.1, ps. 89, Gal. 5 en 6, Eph. 6:10-18, heijland Jesus uijtgesprokene gelijkenissen, zaligsprekingen en de door hem aengetekende wonderwerken, uijtspraken en bevelen, instelling van doop- en avondmaal, ook over sodanige der apostelen in hunne brieven en van Lucas in de handelingen der apostelen, de bekering van Saulus cap. 9, de kerkplanting Han. 3 en 4 etc. Gedagtenisredenen sprak in uijt: een op ‘t overlijden van den weled. geboren heer C. van Foreest, ambagtsheer van Schoorl, Hargen en Camp etc. etc.; een op de invoering van de nieuwe psalmberijming; een ter inwijing van desen predikstoel; een op mijnen 25-jarigen vervulde predikdienst; een bij de installering van Willem den 5den tot stadhouder etc.; een ter gedagtenis van het instorten des ouden en opbouwing van de nieuwe kerk; een op den vrede na den 7 jarigen oorlog en een op den algemenen vreede te Amiens gesloten. Nogh hebbe met etlijke redevoeringen in hunne respective diensten bevestigt onder ‘t ressort van de Alcm. classis 7 tot predikanten: Tileman te Petten, ... Moojen te N. Niedorp, Kok te Winkel, T.H. Blom te Egmond Binnen en den Hoeve, H.Bos te Oudkarspel, L.v.d. Meer te Oostgraftdijk en Verbrugge te Koedijk; drie peremptoir: Klinkhamer, Tileman en Kok en proeperatoir J. Bommel; dikwils als consulent in naburige gemeentens als consulent de handelingen des kerkenraad bestuurt en tot het deporteren van 4 predikanten in ‘t classis van Alcmaar, wegens wangedrag in leer of leven, mijne stem gegeven. Twemaal de politique regering helpen veranderen, de laaste reijs door het volk, ten dien eijnde opgeroepen, sijnde aengestelt nevens den Roomsch priester ... Willemsen om dit wigtig stuk te dirigeren, ons toestaande nogh 2 burgers bij ons te assumeren. Pas proponent geworden offereerde mij prof. J.van den Honert Haamstede in Zeeland, dogh ik bedankte sijn hoogeerwaerde om bovengemelde reden. Ik was te Schoorl met genoegen en hadde al in ‘t begin van mijnen dienst betuygt niet van standplaats met enig dorp te willen wisselen en maakte dus ook geen werk om verplaast te worden. Enige vrinden eghter sagen gaarne mijne bevordering en waren werkzaam tot dat eijnde, bijzonder dd. Sebelius als predikant te Gouda gestorven en Verhagen te Heikoop en Boeijkoop. Sij hadden het na andere vrugtelose pogingen so verre gebragt dat ik stond beroepen te worden te Vianen. Maar de stadhouder W. De 5de wilde er ds. Reguleth hebben en wie durfde toen tegen die sterke recommandatie sigh versetten, de kerkenraad aldaar seker niet en ik verheugde mij over dese bestiering der godlijke voorzienigheyt, blijvende liever te Schoorl. |
In de tijd van mijn predikdienst heb ik alle classicale commissies, sommige meer dan eens en zo de gewone als buitengewone waargenomen, tweemaal werd ik gecommitteerd naar de synode te Alkmaar, tweemaal te Hoorn, eens te Enkhuizen en eens te Edam. Van de synode te Alkmaar tot correspondent naar Utrecht en ook met ds. Ode naar Kampen en van de synode te Edam aangesteld tot secundus van de deputaat, ds. Vlek. In deze kwaliteit was ik dus 2 maal tegenwoordig bij de bijeenkomst van de synode van Noord en Zuid-Holland in Den Haag. Ik heb te Schoorl en in de vacaturen van ‘t Alkmaarse classis meer dan 4000 leerredenen gedaan, zo van de oude als deze tegenwoordige predikstoel die onbruikbaar is geworden en deze nieuw opgebouwde kerk meer dan 400 kinderen en enige bejaarden gedoopt, vele paren getrouwd en alle bijkomende functies vervuld, catechisaties gehouden, zieken bezocht etc. etc., op jaarlijkse bededagen en de bidstonden gepredikt, de Heidelbergs catechismus verklaard, op de feestdagen gevierd de gedachtenis der toen voorgevallen gebeurtenissen; ճ Heilands geboorte, Nieuwjaar, Pasen, Pinksteren en Hemelvaart. Ik nam tot onderwerpen van mijn kerkredenen als losse stoffen teksten uit het Oude en Nieuwe Testament, voldoende alle voorzeggingen aangaande de Messias, ook diens personele en zakelijke voorbeelden. Vaak hield ik leerredenen over gehele hoofstukken van de Bijbel in op de andere volgende leerredenen zoals Samuel 6:30-48, Jacobs zegen over zijn zonen Genesis 49; over Psalm 1, Psalm 89, Galaten 5 en 6, Efeze 6:10-18, heiland Jezus uitgesproken gelijkenissen, zaligsprekingen en de door hem aangetekende wonderwerken, uitspraken en bevelen, instelling van doop- en avondmaal, ook over zodanige van de apostelen in hun brieven en van Lucas in de handelingen der apostelen, de bekering van Saulus of Paalus kapittel 9, de kerkplanting Handelingen 3 en 4 etc. Gedachtenis redenen sprak ik in uit: een op ‘t overlijden van de wel edelgeboren heer C. van Foreest, ambachtsheer van Schoorl, Hargen en Camperduin etc. etc. Een op de invoering van de nieuwe psalmberijming. Een ter inwijding van deze predikstoel. Een op mijn 25-jarige vervulde predikdienst. Een bij de installering van Willem de 5de tot stadhouder etc. Een ter gedachtenis van het instorten der oude en opbouw van de nieuwe kerk. Een op de vrede na de 7-jarige oorlog en een op de algemene vrede te Amiens gesloten. Nog heb ik met ettelijke redevoeringen in hun respectievelijke diensten bevestigd onder ‘t ressort van de Alkmaarse classis 7 predikanten: Tileman te Petten, ... Moojen te Nieuwe Niedorp, Kok te Winkel, T.H. Blom te Egmond Binnen en den Hoeve, H.Bos te Oudkarspel, L.v.d. Meer te Oostgraftdijk en Verbrugge te Koedijk; drie peremptoir: Klinkhamer, Tileman en Kok en preparatoir J. Bommel; Vaak heb ik als consulent in naburige gemeenten als consulent de handelingen der kerkenraad bestuurd en tot het deporteren van 4 predikanten in ‘t classis van Alkmaar, vanwege wangedrag in leer of leven, mijn stem gegeven. Tweemaal de politieke regering helpen veranderen, de laatste keer door het volk tot dat doel opgeroepen en was aangesteld nevens de Roomse priester ... Willemsen en om dit gewichtige stuk te dirigeren stond ons toe nog burgers bij ons te voegen. Pas proponent geworden offreerde mij prof. J. van den Honert te Haamstede in Zeeland, dog ik bedankte zijn hoog eerwaarde om bovengemelde reden. Ik was te Schoorl met genoegen en had al in ‘t begin van mijn dienst betuigd niet van standplaats met enig dorp te willen wisselen en maakte dus ook geen werk om verplaatst te worden. Enige vrienden echter zagen gaarne mijne bevordering en waren werkzaam tot dat doel en vooral dd. Sebelius, als predikant te Gouda gestorven, en Verhagen te Heicop en Boeicop. Ze hadden het na andere vruchteloze pogingen zo ver gebracht zodat ik stond beroepen te worden te Vianen. Maar de stadhouder W. De 5de wilde er ds. Reguleth hebben en wie durfde zich toen tegen die sterke aanbeveling te verzetten, de kerkenraad aldaar zeker niet en ik verheugde mij over deze bestiering der goddelijke voorzienigheid en bleef liever te Schoorl. |
4. Ik hebbe ondervonden liev en leet, vergenoegen on onrust, voorspoet en wederwaardigheden. Veeltijds genoot ik gezondheit, maar was ook, nogal dikwils, met lighaamsongesteltheijt beset. In den winter van 1776 den 13de febr., reijsende met ene narrenslede om ds. Kok te bevestigen, in die gemeente uyt Bergen beroepen, sijnde zaturdag, de koudste der 3 nijpenste, toen menschen door de koude neus en ooren bevroren, na Winkel, settede sigh ene zinkingstof vast in mijne regte bil, en hoewel velerleij soort van middelen wierden aangewend, niets gav sulaas, maar de pijn wiert van tijd tot tijd swaarder, de pesen en senuwen krompen op en ‘t gaan begav mij. Veeltijds was ik des nagts 50 ja 60 reijsen erdoor uyt den slaap, dan voor 5 6 jaar is dit vermindert door soms een band, stijv toegehaalt, om die bil te winden, so dat nu selden pijn voele van belang en mij dus verblijden konne. [3] In ‘t jaar 1787 was ik bloot gestelt aan den haat, nijd en vervolgsugt van ‘t muijtsiek grauw der stadhouderlijke parthij toegedaan, en in 1799 deelde ik grotelijks in de kosten der inquartiering van Fransche militairen, moetende telkens en bij continuatie officieren en gemene in een ongemeen getal al ‘t nodige versorgen, sonder er ooijt iets ter vergoeding voor te trekken. Dikwils had ik er dus in mijn huijs 3, 4, 5 ja 6 van de eerstgenoemde met hunne bedienden en er bij 10 to 20 gemenen. Den 19de sept. van dat noodlottig jaar, logeerde bij mij de colonel Obr, naderhand brigade-generaal, de commendant Chaumont, sijnde een prins van den bloede, een kapitein en 2 sogenoemde doctorens. Bij ‘t inrukken der Engelschen en Russen te Schoorl was ik steeds den gehelen dagh in ‘t grootste levensgevaar, en op dien dagh en vervolgends sijn mij wel de waerde van 3500 gulden aan boeken en huijsmeubelen ontroovt of onbruijkbaar gemaakt. Dese korte levensschets van het door mij S. Blom, emiritus predikant van Schoorl geziene, gehoorde, verrigte en ondervondene, is getrokken uyt een uytgebreyd schriftelijk berigh van mijnen levensloop, aen welke verder referere. |
4. Ik heb ondervonden lief en leed, vergenoegen on onrust, voorspoed en wederwaardigheden. Vaak genoot ik gezondheid, maar was ook en nogal vaak met lichaamsongesteldheid bezet. In de winter van 1776 de 13de februari reisde ik met een narrenslede om ds. Kok te bevestigen, in de gemeente uit Bergen beroepen. Dat was een zaterdag en de koudste der 3 nijpendste toen mensen door de koude neus en oren bevroren. Zo ging ik naar Winkel en toen zette zich een zinkingstof vast in mijn rechter bil en hoewel velerlei soorten van middelen werden aangewend, niets gaf solaas, maar de pijn werd van tijd tot tijd zwaarder, de pezen en zenuwen krompen op en ‘t gaan begaf mij. Vaak was ik ‘s nachts 50 ja 60 keer erdoor uit de slaap, dan voor 5 6 jaar is dit verminderd door soms een band, stijf toegehaald, om die bil te winden zodat ik nu zelden pijn van belang voel en mij dus verblijden kan. [3] In ‘t jaar 1787 was ik blootgesteld aan de haat, nijd en vervolgzucht van ‘t muitziek grauw de stadhouderlijke partij toegedaan en in 1799 deelde ik zeer in de kosten der inkwartiering van Franse militairen en moest telkens en bij continuatie officieren en gewone in een ongemeen getal al ‘t nodige verzorgen zonder er ooit iets ter vergoeding voor te trekken. Vaak had ik er dus in mijn huis 3, 4, 5 ja 6 van de eerstgenoemde met hun bedienden en er bij 10 tot 20 gewone. De 19de september van dat noodlottig jaar logeerde bij mij de kolonel Obr, naderhand brigade-generaal, de commandant Chaumont, was een prins van bloede, een kapitein en 2 zogenoemde doctoren. Bij ‘t inrukken der Engelsen en Russen te Schoorl was ik steeds de gehele dag in ‘t grootste levensgevaar en op die dag en volgende zijn mij wel de waarde van 3500 gulden aan boeken en huismeubelen geroofd of onbruikbaar gemaakt. Deze korte levensschets van het door mij S. Blom, emeritus predikant van Schoorl geziene, gehoorde, verrichte en ondervonden is getrokken uit een uitgebreid schriftelijk bericht van mijn levensloop waaraan ik verder refereer. |
zie verder: http://www.volkoomen.nl/