Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, hoe sij vrou Lortse verheffen.

Over Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike, hoe sij vrou Lortse verheffen.

Van Nieuwe Vondst, Loosheid en Praktijk hoe zijn vrouw Lorts verheffen. Rond 1500 wel door Rolant van den Dorpe. Van; https://www.dbnl.org/tekst/_nye001nyeu01_01/_nye001nyeu01_01_0001.php Door; Nico Koomen.

Voorwoord, sla ik over. [1]

Inleiding.

VAN NYEUVONT, LOOSHEYT ENDE PRACTIKE: HOE SIJ VROU LORTSE VERHEFFEN’ is de titel van een incunabel in de verzameling der Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, die hier in facsimile-druk wordt uitgegeven.

In het jaar 1862 is het boekje in de bibliotheek der gemeente Goes voor den dag gekomen. In ‘De Navorscher’ van dat jaar werd het door C.P.L., naar het schijnt voor het eerst, vermeld onder verschillende werken, die bij den drukker Rolant van den Dorpe gedrukt waren. C.P.L. gaf er een korte beschrijving van met de bijvoeging, dat het wel de moeite waard zou zijn het boekje te herdrukken. Naar aanleiding van dit artikeltje richtte de toenmalige bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek, Holtrop, tot het gemeentebestuur van Goes het verzoek den incunabel aan die bibliotheek af te staan. Dit is geschied. Campbell, de onderbibliothecaris, verheugd over de aanwinst, schreef een opstel over het boekje in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 1862. Ook de dagbladen hebben de schenking vermeld; maar daarna heeft ‘Nyeuvont’ in de Koninklijke Bibliotheek rustig geslapen, tot Prof. Kalff het met zovele andere stukken weer voor de [2] dag gebracht en in zijn werk over de 16de eeuw besproken heeft.

Ondertussen had Conway voor zijn boek ‘The Woodcutters in the Netherlands’ (in 1884) de houtsneetjes bekeken, maar ze niet in verband met den tekst beschouwd, zoals hieronder zal blijken.

De beschrijving van het boekje volgens de eisen der bibliografie luidt aldus:

NYEUVONT (VAN-), loosheit ende practike, hoe sij Vrou Lortse verheffen. Antwerpen, Rolant van den Dorpe [omstreeks 1500]. 40.

De druk is vrij slordig, zoals dat bij de latere volksboeken gewoonlijk het geval is. Behalve nader aan te wijzen drukfouten [3] zijn de c's en t's niet altijd duidelijk te onderscheiden; een u staat op verschillende plaatsen i.p.v. een n en omgekeerd. Ook enkele hoofdletters zijn onduidelijk gedrukt. Hoofdletters komen aan het begin van elke versregel en elk prozastuk voor, behalve een paar maal, waar we een kleine w vinden, waarschijnlijk bij gebrek aan grote w's, omdat er veel zinnen kort na elkaar met deze letter beginnen.

De regels na de prentjes beginnen, behalve reg. 348, met een kleine letter, die naast den volgenden regel gedrukt is. Deze kleine letters dienden, zoals bekend is, als aanwijzing voor de miniator, die op de aldus aangegeven plaatsen de miniaturen moest schilderen. In ‘Nyeuvont’ zijn de laatste, zoals dat vaak gebeurde, achterwege gebleven; maar bijv. in ‘die alderexcellenste cronyke van Brabant’ van dezelfde drukker ziet men de kleine lettertjes op veel plaatsen naast of door de miniaturen heen tevoorschijn komen.

Het watermerk is een vlak geopende opgeheven hand, die uit een mouw, die onderaan in twee krullen eindigt, tevoorschijn komt. Op den top van den middelste vinger staat een figuurtje als een klaverblad van vieren, waarvan het onderste blad in een punt eindigt.

Het Haagsche (tot dusverre enige) exemplaar van het boekje is, blijkbaar aan de randen afgesneden, in een negentiende-eeuws kartonnen bandje tussen wit papier gebonden.

Het titelblad vertoont onder den titel een houtsnede, voorstellende Vrou Nyeuvont, gezeten tussen twee mannen, Loosheyt en Practijke, zoals op losse linten, banderollen, boven hun hoofden vermeld staat. Ze zitten op banken langs [4] drie muren van een zeer klein vertrekje, terwijl het bewegen der handen aantoont, dat ze in druk gesprek met elkaar zijn (houtsnede I).

Op de keerzijde van het titelblad bevindt zich een houtsnede, waarop een man aan een tafel een kan bier zit te drinken op een pleintje tussen twee huizen. Hij is blijkbaar in gesprek met twee aan haar deuren staande vrouwen. Uit de ramen, op het dak en op bankjes zitten een achttal apen toe te kijken, terwijl sommige van hen grimassen maken. Over deze prent beneden meer.

De derde bladzijde van het boekje bevat vóór den eersten regel dezelfde houtsnede als het titelblad (houtsnede I).

Op blz. 9 volgt een houtsnede in den tekst vóór reg. 118, waarop Sint Lorts in haar geopende, versierde kas op een altaartafel aan de mensen vertoond wordt, die knielend ‘een keersken’ voor haar komen ontsteken. Links in den hoek van het vertrekje ziet men naast de kas den zot met zijn marot (houtsnede II).

Vóór reg. 157 een houtsnede, voorstellende hoe Meest Elck, geknield voor het altaar, met een kaars in de hand, aan Sint Lorts eer bewijst. De kas van de heilige wordt omringd door Practijke, Loosheyt, Hardt van Waerseggen, den ‘cassenaer’ en diens ‘knape’ Cleyn Vreese (houtsnede III).

Op blz. 20 vóór reg. 348 vinden we de houtsnede van blz. 9 terug (II), en op blz. 27 vóór reg. 506 weer die van het titelblad (I).

De laatste pagina vertoont tussen twee kolommetjes, die bovenaan overgaan in zich dooreen vlechtende boomtakken, een ridderfiguur met een hoorn, groot zwaard en een leeuw op zijn harnas, blijkbaar Roeland, Karel de Grote's ‘genoot’, voorstellende; op een golvend lint achter den ridder de woorden ‘Van den dorpe’. Aan de boomtakken hangt links het wapen van Antwerpen, rechts waarschijnlijk dat van den drukker. Deze houtsnede is het drukkersmerk van Rolant van den Dorpe en komt ook naast zijn naam voor in ‘die alderexcellenste cronyke van Brabant. Boven dit drukkersmerk staat: ‘gheprent aen dijseren waghe Thantwerpen’.

De houtsneden in ‘Nyeuvont’ zijn van verschillende soort. De drie, die den tekst begeleiden, behoren bij elkaar. Ze zijn speciaal voor het boekje gemaakt, hetgeen blijkt uit de linten met de namen, en door één hand gesneden, zoals men uit de gelijke manier van snijden en arceren kan zien. De bewerking van de houtsneetjes is vrij slordig. Dat het perspectief niet juist is, is een gewoon verschijnsel voor de gehele vijftiende-eeuwse kunst, maar de lijnen lopen bovendien soms scheef en krom. Zoo staat op de derde prent de kas zeer scheef, terwijl op alle drie de lijnen van den tegelvloer zonderling bochtig zijn. Alle drie de houtsneetjes zijn met grove, soms zeer lange lijnen gearceerd.

Het drukkersmerk is een veel meer verzorgde en daardoor veel betere houtsnede. Het heuvelachtig terrein met de evenwijdig lopende arcering toont een nieuwer, later systeem van snijden. Het prentje is echter niet van later datum dan de houtsneetjes, die bij den tekst behoren; want het komt, gelijk gezegd, als drukkersmerk ook reeds in de bovengenoemde kroniek in 1497 voor. Het is waarschijnlijk door een kundiger houtsnijder gesneden, omdat het voor verschillende boeken gebruikt moest worden en dus van meer betekenis voor den drukker was. Het nadert de houtsnede, zoals die in den ‘Chevalier délibéré’ voorkomt, waar de houtsnijder den pentekenaar gaat navolgen en zoo de rijker bewogen lijnen van de zestiende-eeuwse houtsnede voorbereidt. [6]

Eigenaardig zijn de reeds genoemde kolommetjes, die aan de zijkanten deze houtsnede afsluiten en boven aan de prent in een soort boomtakken overgaan. Oorspronkelijk dienden dergelijke kolommetjes voor indeling van een bladzijde, zoals men dat bijv. op de canons bladen en in de handschriften vindt. Ook in gedrukte werken, als bijv. de verschillende soorten van ‘Biblia pauperum’ en het ‘Speculum humanae salvationis’, dienen ze om de naast elkaar geplaatste taferelen te scheiden. Ze zijn dan meer of minder versierd, soms van kapitelen voorzien, en bovenaan recht of met een boog of een ezelsrug gedekt, een architectonische omlijsting dus. In het drukkersmerk van Rolant van den Dorpe hebben we iets speciaal laatgotisch. Zoals men in de bouwkunst architectonische onderdelen tot plantaardige gewassen ziet worden, zo lopen hier de kolommetjes in boomtakken uit.

Ten slotte de houtsnede, die aan de keerzijde van het titelblad is afgedrukt. Conway beschrijft deze prent met grote ingenomenheid en oordeelt de man, die bij de bierkan zit, ‘worth any number of soulless saints’. De houtsnede is ook veel beter, dan de drie, die speciaal voor den tekst gesneden zijn; maar zij behoort niet bij het boekje. Conway, die ‘Nyeuvont’ niet gelezen heeft (hij noemt Sint Lorts: Sloth en spreekt van den zot op houtsnede II als van den dienstdoende priester) heeft daar niet op gelet. Reeds wegens de manier van snijden behoort deze houtsnede niet bij de drie, die voor ‘Nyeuvont’ gemaakt zijn. De lijnen zijn veel beter en de arcering met korte streepjes is heel anders. Ook kan men wat er op de prent voorgesteld wordt, niet in verband brengen met den tekst. Nergens komen in ‘Nyeuvont’ apen voor. Men zou een ogenblik aan het ‘bancxken’ van reg. 415, de bierbank, kunnen denken, wanneer men den man, met de hand op het hart en de ogen schuin op het vrouwtje of meisje achter hem gericht, haar uitnodigend [7] ziet toespreken; maar waarvoor dient dan de lange stok dien zij in de hand heeft, en wat wil het andere vrouwtje, dat zoo ernstig gesticulerend over haar onderdeur kijkt? Waarschijnlijk heeft de drukker in de plaats van een leeg blok, om blz. 2 te vullen, een houtblok van een ander boek gebruikt. Misschien gaf zekere overeenstemming der verhalen daartoe aanleiding; mogelijk ook meende hij, dat de altijd bedriegende ‘simmen’ in ‘Nyeuvont’ goed op hun plaats waren. Hoe het zij, de prent hoort niet in het boekje. Ik weet echter deze houtsnede, die blijkbaar voor een ander boek gediend heeft of bestemd was, niet thuis te brengen.

Het schijnt dat dit Haagsche exemplaar van ‘Nyeuvont’ het enig overgeblevene is. Een zestienbladig geschriftje kan al heel gemakkelijk zoekraken, wanneer het, zoals dit boekje, afzonderlijk bewaard en niet gebonden, noch ook, zoals dat vaak gebeurde, met andere boeken samengebonden is. Misschien is ook ten dele de censuur schuld aan het verdwijnen der andere exemplaren. Wel is het boekje vóór den tijd der Indices libr. proh. verschenen; maar wanneer er in den loop van de 16de eeuw, toen de Katholieke kerk censuur oefende, exemplaren van het boekje voor den dag zijn gekomen, zullen ze allicht als gevaarlijk verbrand geworden zijn.

Zal er nog eens een tweede exemplaar opduiken? Nog lang niet alle bibliotheken zijn onderzocht. De incunabelstudie krijgt intussen steeds groter omvang; een nauwkeurig onderzoek beoogt vooral, zoals bekend is, de ‘Kommission für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke’. Aan deze Commissie, aan alle grootere bibliotheken binnenslands en in België, naar Berlijn, Parijs, Londen, Kopenhagen heb ik geschreven om te informeren naar [8] het bestaan van andere exemplaren; zonder uitzondering kreeg ik welwillend antwoord, maar het resultaat was altijd weer negatief. Evenmin heeft de navraag bij het ‘Auskunftsbureau der deutschen Bibliotheken ’tot iets geleid, zodat ik voorlopig nog met Campbell mag aannemen, dat er geen tweede exemplaar van ‘Nyeuvont’ bestaat.

Mocht ergens een tweede exemplaar gevonden worden, dan zou de vinder mij zeer verplichten met de mededeling van die vondst.

II. ‘Nyeuvont’ is zonder datum en zonder schrijversnaam, slechts met een drukkersmerk verschenen. Doch naar de jaartallen, vermeld bij andere werken van de pers van Rolant van den Dorpe en na hem van zijn weduwe, heeft men het boekje tussen 1497 en 1501 gedateerd. Campbell nl. somt in zijn ‘Annales’ zeven werken (waaronder ‘Nyeuvont’) op, die van den naam van Rolant van den Dorpe voorzien en dus met zekerheid bij hem gedrukt zijn. Eén van deze zeven boeken is de bovengenoemde ‘alderexcellenste cronyke van Brabant’, het eenige dat met een jaartal (1497) door Rolant van den Dorpe gedrukt is, toen wonende, zoals bij het drukkersmerk vermeld wordt: ‘in die huyvettersstrate bi onser vrouwenbroeders’. Alle andere werken, en ook ‘Nyeuvont’, zijn gedrukt, toen de drukker woonde ‘aen dijseren waghe’. Op deze plaats nu woont ook zijn weduwe, wanneer zij in 1501 uitgeeft: ‘een seer salich... boecxken... gheprent aen dijseren wage bi die wed. Rolants van den Dorpe saliger gedachten, anno 1501’. Uit deze gegevens heeft men opgemaakt, dat de drukker na 1497 verhuisd en ‘Nyeuvont’ na 1497 en vóór 1501 gedrukt is, dus in een van de laatste jaren der 15de eeuw, uiterlijk in het jaar 1500.

Prof. De Vreese was zoo vriendelijk mij omtrent de ligging van deze woonplaatsen een en ander mede te delen. Hier kunnen nl. wel, zoals altijd aangenomen wordt, twee verschillende adressen bedoeld zijn, maar dit is niet volkomen zeker. De kerk der Vrouwenbroers en ‘dijseren waghe’ waren beide in de Huidevettersstraat gelegen. Deze straat is thans ongeveer 200 m. lang, terwijl de kerk der Vrouwenbroers, die nu dienstdoet als Anglicaanse kerk, ongeveer 50 m. in die straat gelegen is. Rolant van den Dorpe kon dus tussen deze twee punten ‘in die huyvettersstrate’ wonen, zowel ‘bi onser vrouwen broeders’ als ‘aen dijseren waghe’. Het is echter ook mogelijk, dat de drukker in dezelfde straat verhuisd en ‘Nyeuvont’ dus zeker na 1497 gedrukt is. Dit laatste lijkt mij het meest waarschijnlijk, 10 omdat ‘aen dijseren waghe’ toch wel zal betekenen: zeer dicht daarbij en 20 omdat het vreemd zou zijn, dat de kroniek van 1497 een anderen naam voor dezelfde woonplaats zou vermelden tussen alle boeken die ‘aen dijseren waghe’ door Rolant vóór dien datum en door zijn weduwe in 1501 gedrukt zijn. Zo kan men, dunkt me, daar bovendien Rolant's weduwe de zaak in 1501 onmiddellijk voortgezet en deze dus tussen 1497 en 1501 zeker niet stilgestaan zal hebben, veilig aannemen, dat bedoelde zes werken, waaronder ‘Nyeuvont’, tussen 1497 en 1501 gedrukt zijn. Bovendien is er vóór 1497 geen werk van de pers van Rolant van den Dorpe bekend. Wel noemt men een kroniek, die in 1494 gedrukt zou [10] zijn, maar Campbell twijfelt aan de juistheid van die mededeeling.

Van den schrijver van ‘Nyeuvont’ weten we niets; zijn naam wordt zelfs niet vermeld. Het feit echter, dat het boekje in Antwerpen gedrukt is, maakt het aannemelijk, dat hij te Antwerpen woonde, te meer omdat alleen een inwoner van een handelsstad zoveel over kooplieden kan te zeggen hebben als de schrijver van ‘Nyeuvont’. Enigszins kunnen we ons een voorstelling van zijn persoon maken uit zijn verontwaardiging over de oneerlijke kooplieden en rentmeesters, die hij als de bedriegers bij uitnemendheid bespot, en ook uit zijn afkeuring over het verdwijnen van alle standsverschil in kleding en amusementen. Hij toont zich hierin den gezeten burger, zoals de rederijkerstijd dien kent, misschien zelf benadeeld door de praktijken van die lieden, mogelijk zelf ‘rentier’: een gans andere man dan Maerlant, den middeleeuwse democraat, die in zijn ‘Wapene Martijn’ alle ellende ontstaan acht, doordat men ‘began man te verheffene boven man’.

Van een vertoning van ‘Nyeuvont’ is niets bekend. Dit is zeker, dat het stuk aan de toenmalige eisen voor een toneelspel voldoet en dat, zo het al niet vertoond is, het toch door de schrijver als speelstuk is bedoeld.

Willen we ons een voorstelling maken hoe de schrijver zich een vertoning van het stuk gedacht kan hebben, dan moeten we ons geheel aan den tekst houden. De houtsneetjes zijn op vrij willekeurige plaatsen in het boekje aangebracht, en op het derde prentje ontbreekt zelfs de zot, die toch in den tekst niet verzuimt zich te laten horen: de prentjes kunnen dus hierbij niet tot leidraad dienen. Wanneer we nu den tekst beschouwen, vinden we in reg. 505 een aanwijzing voor de toneelinrichting [11] (tenzij er na reg. 499 een pauze door den schrijver bedoeld is, waarmee de drukker in het geheel geen rekening heeft gehouden en die dus wellicht niet door den eerste was aangegeven). In reg. 505 toch zien de ‘advocaten’, onmiddellijk nadat ze afscheid van den ‘cassenaer’ genomen hebben, Nyeuvont, ‘deerweerdighe vrouwe’. Hieruit is, dunkt me, af te leiden dat men zich, gelijk ook elders wel, een toneel moet voorstellen, waarop alles te gelijk zichtbaar was.

Ik stel mij dan een in tweeën gedeeld toneel voor; op de ene helft daarvan is Vrou Nyeuvont gezeten en daar speelt het eerste deel van het stuk. Na vers 117 trekken de ‘cassenaers’ en ‘advocaten’ van daar met de voor den dag gehaalde kas naar de andere helft van het toneel, waar ze vervolgens de kas opstellen. Hier begint de ‘cassenaer’ zijn oproeping en komen allen toegestroomd. Hier speelt dus het gehele middendeel van ‘Nyeuvont’. Wanneer dan de onderneming naar wensch gaat, trekken de ‘advocaten’ na vers 500, weer naar de andere zijde, waar Vrou Nyeuvont nog steeds gezeten is, om haar verslag te doen. Men kan zich dan voorstellen, dat vóór de kas ook na hun vertrek het spel als pantomime wordt voortgezet. Dit alles is natuurlijk helemaal onzeker, maar het stuk leent zich uitstekend tot een dergelijke vertooning. Immers nergens leest men dat personen het toneel verlaten, terwijl men toch ook niet kan aannemen dat na de herhaalde oproeping van den ‘cassenaer’ alleen de zot en Meest Elck op het toneel zouden komen, te minder daar de zot zegt, dat hij lang ‘ghebeyt’ heeft, voor hij zich komt laten inschrijven. We moeten ons dus waarschijnlijk voorstellen, dat, zoals het tweede houtsneetje het aangeeft, onder de woorden van den ‘cassenaer’ verschillende stomme personages binnenkomen en voor de kas knielen. Voor de aanwezigheid van [11] dergelijke figuranten is misschien het bewijs te vinden in regel 248 ‘hoordijt wel ow ghi vroukens en mans’, tenzij men moet aannemen, dat de zot zich hier tot het publiek wendt, wat ook volstrekt niet onmogelijk is.

Dat de houtsnijder de kas niet op beide prentjes (II en III) in dezelfde omgeving en op dezelfde altaartafel geplaatst heeft, kan misschien zijn oorzaak vinden in het feit, dat hij in het stuk gelezen had, dat de kas ‘van lande te lande’ gedragen moest worden. Zeer waarschijnlijk echter heeft hij niet eens hierover gedacht en eenvoudig uit een zekere behoefte aan variatie verschil gemaakt.

Wanneer we ons het stuk op bovenbeschreven wijze vertoond denken, dan zal de vertoning, hoewel de actie niet groot is, een levendig schouwspel te zien gegeven hebben, waaraan de zot een niet gering aandeel zal hebben gehad. Immers zijn gekibbel met zijn marot moet veel levendigheid aan de vertoning hebben bijgezet, terwijl het publiek zeker ook toen wel graag gelachen heeft om de bewegingen, die woorden als ‘ghi sult vuystloock proeven’ en dergelijke stellig begeleid zullen hebben.

Wanneer we over het ‘hoe’ van een vertoning spreken, blijft er een mogelijkheid, die we niet over het hoofd mogen zien, nl. dat ‘Nyeuvont’ in een marionettentheater vertoond is geworden. Bewijzen hiervoor zijn er in het geheel niet; maar er zijn verschillende berichten over marionettenspelen, zodat deze manier van vertonen niet onmogelijk is. Dr. Boekenoogen acht het waarschijnlijk voor het volksboek ‘Historie van den Verloren Sone. En Dr. Endepols vermoedt dat ‘Mariken van Nieumeghen’ voor het repertoire van een marionettentheater gediend heeft. Intussen lijkt mij de vertoning van ‘Nyeuvont’ in een marionettentheater niet waarschijnlijk, niet alleen omdat [13] ook toen in zoo'n theater wel meer dramatische stukken vertoond zullen zijn, maar ook omdat, zoals de heer A. Delen opmerkt, nog heden in dergelijke theaters de stof voor de vertoningen zelden onmiddellijk uit boeken wordt geput, maar veel meer de fantasie en vooral het geheugen van den vertoner die leveren.

In het voorbijgaan moet ik even vermelden, dat de heer Delen, in zijn bovengenoemd opstel, Antwerpen als de bakermat van het marionettenspel in België beschouwt.

Het blijft echter de vraag of ‘Nyeuvont’ ooit vertoond is. Ja, waarschijnlijk is het alleen daarom in den vorm van een toneelspel gegoten, omdat allegorische drama's toen, in den bloeitijd der Rederijkers, in de mode waren.

III.

De houtsneden in den tekst zijn in regelmatige volgorde aangebracht: I. II. III. II. I. Wel is het in de vijftiend- en vroeg-zestiende-eeuwse boeken gewoonte herhaaldelijk dezelfde illustraties op verschillende plaatsen in een boek te gebruiken, en bijv., waar een strijd beschreven wordt, altijd weer dat ene prentje, dat in het boek een strijd voorstelt, af te drukken; en we moeten ook wel iets dergelijks in deze volgorde zien. Maar de opeenvolging der houtsneden geeft in dit geval toch, het zij al dan niet bij toeval, een beeld van het boekje, al zijn ze niet met zoveel zorg bij den tekst passend gemaakt, als men nu daaraan zou besteden.

Het stuk begint met een alleenspraak van Vrou Nyeuvont, die in een rondeel filosofeert over het wentelen van het rad der fortuin, waarna zij er zich op beroemt, dat haar altijd ‘gheluck [14] aenghewayt’ is. Ze heeft nu een plan verzonnen om tot groot aanzien te geraken.

Haar ‘advocaten’, Loosheyt en Practijke, die deze alleenspraak horen, overleggen samen, dat het hun tot groot voordeel zal zijn, wanneer zij Vrou Nyeuvont bij haar onderneming helpen en gaan haar vervolgens hun hulp aanbieden. Op haar verzoek vertellen beiden van hun kundigheden, waarop Vrou Nyeuvont, verheugd over hun geschiktheid, de aangeboden hulp aanneemt. Zij spoort nu haar ‘knechten’, zoals zij hen noemt, aan, haar goeden raad te geven bij haar plan. Zij wil namelijk ‘een nyew sanctinne’ doen verheffen; Sint Lorts is de naam van deze heilige. De tijd is er rijp voor, zodat men haar overal zal eren.

Terstond richt Practijke een gebed tot SinteLorts, terwijl Loosheyt voorstelt de heilige ‘te doen beslane eerst in een casse’. Op de vraag van Vrou Nyeuvont, wie de kas ‘van lande te lande’ zal dragen, roemt Practijke Hardt van Waerseggen met zijn ‘knape’ Cleyn Vreese als de beste ‘cassenaers’ om Sint Lorts door het volk te doen eren. Met goedkeuring van Vrou Nyeuvont draagt nu Practijke aan deze twee de zorg voor de kas op. Vol ijver gaan de ‘cassenaers’ op weg om het beeld van de heilige aan het volk te vertonen.

We zien nu den ‘cassenaer’ Hardt van Waerseggen, afgewisseld door Cleyn Vreese, met een toespraak in den trant van een kwakzalver het volk aansporen om zich in het ‘gilde’ van Sint Lorts te laten inschrijven. Hij roept verschillende groepen van mensen op, die voor den dienst der heilige in aanmerking komen. Onder deze toespraak komt de zot Schoontooch, al kibbelend met zijn marot Quaet ende Waerseggen, zich aanmelden om in het ‘gilde’ te worden ingeschreven.

Na de verdere oproeping van den ‘cassenaer’ komt dan Meest Elck met een kaars in de hand voor de kas van Sinte Lorts knielen en opneming in het ‘gilde’ verzoeken. Onder de spottende [15] op- en aanmerkingen van zot en marot raadt de ‘cassenaer’ Meest Elck zijn ‘biechte te seggen.’ Deze geeft aan dien raad gehoor en biecht de gepleegde bedriegerijen (eigenlijk geen zonden in het oog van deze heilige!) van zich zelf en zijn zonen Die Sulcke, Veel Volcs en Tcommuyn, waarop de ‘cassenaer’ hun in ‘macaronisch’ Latijn absolutie geeft en hen in het ‘gilde’ aanneemt. Nu gaat ook de zot verschillende groepen van mensen oproepen, terwijl hij den spot drijft met hun zucht naar modenieuwigheden, opschik enz. Hij maakt deze spottende opmerkingen steeds, alsof hij ze van zijn marot hoort, en legt haar telkens quasi het zwijgen op, wanneer zij het zoogenaamd te bont maakt.

Dan worden weer veel ‘staten der menschen’ (standen) door den cassenaer opgeroepen, terwijl zijn ‘knape’ zijn woorden bevestigt. Hardt van Waerseggen gaat nu het volk de geschiedenis van Sint Lorts in een soort sermoen vertellen, waartoe Loosheyt en Practijke hem aansporen.

Na deze levensgeschiedenis, die ons nader vertelt wie Sinte Lorts is, volgt weer een aansporing tot de jongelieden om een ‘keersken’ voor de heilige te ontsteken. Vervolgens spreekt de ‘cassenaer’ een biechtformulier voor en verleent den aflaat, waarbij dan waarschijnlijk bedoeld is dat allen eerst de biecht nagezegd hebben.

Loosheyt en Practijke, verheugd over het welslagen der onderneming, gaan, nu Sint Lorts alom geëerd is, aan Vrou Nyeuvont verslag uitbrengen. Vóór hun vertrek bevelen zij den ‘cassenaer’ ten zeerste zijn best te doen. Deze zal een ‘boecsken’ laten drukken, ‘daer die heylighe Sinte Lorts figuere inne ghemaelt sal sijn’, en dat hij aan allen zal uitreiken ‘teender ghedenckenesse’. Loosheyt en Practijke nemen afscheid van hem en gaan naar Vrou Nyeuvont, die zich zeer verheugd toont over het slagen der onderneming. De twee ‘advocaten’ doen nu verslag over de handelwijze van de velen, die met schone [16] beloften geld in handen weten te krijgen en er dan mee op den loop gaan. Vrou Nyeuvont prijst haar ‘knechtkens’ zeer, zodat ze zich veel voorstellen voor hun persoonlijk voordeel. Zij vertellen ook van de oneerlijke rentmeesters en kooplieden, die misbruik maken van andermans geld, waarna Practijke ten slotte eindigt met een oproeping tot den dienst van Sint Lorts.

Volgt een toespraak tot het publiek, een ‘captatio benevolentiae’ (‘Dus dan notabile, wijse’ enz.), zoals die gewoonlijk in de rederijkersstukken gevonden wordt, waarop een gebed tot God, als steeds, het geheel besluit.

Hier en daar, meestal vlak voor de prentjes, vindt men een paar prozaregels, waarin verteld wordt wat er verder gaat gebeuren. Deze prozaregels verdelen den tekst op tamelijk willekeurige wijze als 't ware in hoofdstukken; zij dienen dan ook meer als toneelaanwijzingen, of misschien als aanduidingen voor den lezer, opdat hij weten kan - wat bij een vertoning gezien kan worden -, dat er nieuwe personages binnenkomen of toneelverandering plaats heeft.

Iets bijzonders is er aan de prozaregels niet op te merken, daar ze niet, zoals in sommige berijmde, dramatische volksboeken ingevoegd zijn om rijmregels te vervangen. Ze geven slechts het ‘hoe’ voor het volgende toneel aan, terwijl de tekst onafgebroken doorloopt. De prozastukken nl. breken telkens het rijm, want door het gehele stuk heen vangen de spelers altijd elkaars laatste rijmwoord op, zoals in de middeleeuwse stukken meestal het geval is. Uitzondering hierop maken alleen reg. 189, 190, waar twee spelers ieder een halve regel zeggen, verder reg. 13 na het eerste en reg. 490 in het tweede rondeel, en ook reg. 131, waar het rijm waarschijnlijk in de war is. Dit overnemen [17] van het rijm diende om den spelers het onthouden van hun rol gemakkelijker te maken. Een bewijs te meer dat ‘Nyeuvont’ aan de toenmalige eisen voor een toneelstuk voldoet.

IV.

Wie Sinte Lorts is verteld de ‘cassenaer’, terwijl hij de kas met haar beeld aan het volk vertoont en haar legende, haar ‘vite’ (zoals het Reinaert I 7 heet) ‘versieren ende properlijc becleeden ende verchieren’ gaat (vers 377 vlgg.):

‘Want sinte Lorts es ghesproten hier te voren

Van groten gheslachte ende gheboren.

Haer vader was machtich gehieten Sueringhe

Ende haer moeder was edel ende hiet Lueringhe’.

Deze twee hebben Sinte Lorts ‘tfutselboec doen leren. Dit alles en meer staat volgens Hardt van Waerseggen vermeld ‘int boec van Lueren’: hij geeft nauwkeurig de plaats aan, waar haar leven, als van een echte heilige, beschreven staat.

Sinte Lorts is de verpersoonlijking van het bedrog, genomen in den ruimste zin van het woord. We vinden in ‘Nyeuvont’ allerlei soorten vermeld. Knoeierijen, zoals in Langedijk 's ‘Wederzijds Huwelijksbedrog’, ter voldoening aan de weeldezucht en verkwisting der jongelieden, die niet voor elkaar willen onderdoen, die voor opschik hun laatste geld uitgeven en hun goed naar den lommerd brengen om maar geld voor hun amusementen te hebben. Maar ook erger bedrog: de knoeierijen van oneerlijke kooplieden en rentmeesters, die met andermans geld [18] op den loop gaan. En verder op zedelijk gebied. Kortom het bedrog is hier bijna even algemeen genomen als de zotheid bij Erasmus. Daar zijn allen aan vrouwe Stultitia onderdanig; tot den dienst van Sint Lorts worden allerlei lieden en standen opgeroepen, totdat ten slotte Meest Elck, d.i. bijna iedereen haar komt eren.

Evenals de naam van de heilige zijn ook de namen der personen, die in ‘Nyeuvont’ optreden, allegorisch. De drie, die de onderneming op touw zetten, Vrou Nyeuvont, Loosheyt en Practijke, hebben zeer doorzichtige namen.

Vrou Nyeuvont kenmerkt zich inderdaad door de listige vinding van het plan. Met dezen naam te vergelijken zijn namen als in Reinaert II 2959 Losevont, de provisor, en 4548 Scalcvont; ook Tydelicke Nyeuwicheyt in Everaert XXV 93 vlgg. Het denkbeeld, dat iets nieuws gewoonlijk iets slechts is, vindt men algemeen. Eigenaardig dat Nyeuvont een vrouw is, terwijl vont grammatisch mannelijk is. Bij haar ‘advocaten’ valt juist het tegenovergestelde op te merken (zie straks).

Loosheyt bedrieglijkheid, en Practijke, listige streek, helpen Vrou Nyeuvont's plan in elkaar zetten en uitvoeren. Zij vertonen geen verschillend karakter. Dergelijke namen komen in dien tijd veel voor. Zoo in Everaert's ‘Spel van den Crych’: Gheveynst Bedroch en Lueghenachteghe Fraude; in ‘Eens anders Welvaren’: Practyckeghe List en Suptyl Bedroch; ook deze twee hebben volgelingen onder alle standen, waarbij ook ‘financhieren’ en kooplieden genoemd worden. Verder vindt men in ‘Die Trauwe’ in den bundel ‘De Roode Roos’ de twee sinnekens: Listich Vondeken en Bedrochelyck Geest.

Dat men telkens twee zulke personages samen aantreft, behoeft ons niet te verwonderen. In de heiligen- en mirakelspelen toch zijn het de ‘duvels’, in de moraliteiten de ‘sinnekens’ [19] die zich telkens paarsgewijze vertonen; oorspronkelijk zijn het dus de personages, die in de komische intermezzo's optraden. Loosheyt en Practijke vertonen, niet alleen door hun tezamen optreden en door hun namen, maar ook in hun uitingen grote overeenkomst met deze ‘duvels’ en ‘sinnekens’. De besprekingen van de ‘advocaten’ onderling en vooral een woordenwisseling als in regel 448 vlgg. plaats heeft, staan zeker onder den invloed, zijn misschien navolgingen van gesprekken, zoals de ‘duvels’ Sondich Becoren en Belet van Dueghden in het ‘Sacrament vander Nyeuwervaert’ (reg. 291 vlgg.) houden, waarbij ze elkaar met ‘duvelken’ en ‘neckerken’ toespreken. Het verschil tussen de ‘advocaten’ en de ‘sinnekens’ of ‘duvels’ is evenwel daarin gelegen, dat in ‘Nyeuvont’, naar den aard van het stuk, de ‘advocaten’ niet, zoals die komische personages in de moraliteiten, heiligen- en mirakelspelen, naast of tegenover de ernstige figuren staan, maar het rijk alleen hebben.

Uit de verwantschap met de ‘sinnekens’ kan men misschien verklaren dat Loosheyt en Practijke, hoewel grammatisch vrouwelijk, namen zijn van mannen. De middeleeuwse allegorie heeft het echter met het grammatisch geslacht niet altijd zeer nauw genomen, getuige de ‘Oudvlaemsche Liederen en andere gedichten der 14de en 15de eeuw’, uitgegeven door de ‘Maetschappij der Vlaemsche Bibliophilen’ 2de serie, no. 9. Zo zijn bijv. ook veel namen in ‘Die Rose’ onzijdig.

De ‘cassenaer’ Hardt van Waerseggen, d.i. die moeilijk de waarheid zegt, en zijn ‘knape’ Cleyn Vreese, d.i. die weinig vrees kent, hebben ook zeer doorzichtige namen, die hun geschiktheid tonen voor de werkzaamheden, waartoe ze geroepen worden. Beide vertegenwoordigen een eigenschap, en wel de eerste: leugenachtigheid, de tweede: onbeschaamdheid. [20] etc., etc. [59]

Van Nÿeůvont. loosheit.ende practike: hoe sij vroulortse. verheffen. Van Nieuwe Vondst en Praktijk, hoe ze vrouw Lorts verheffen.

[60]7

aLs tradt van fortunen omme drayt

So moet deen dalen ende dander rijsen

Al waer die dalende noch soe seer ontpayt

Als trat der fortunen omme drayt

My es ymmer gheluck oeck aen ghewayt.

Dies moet my therte verpolijsen [62]

Als trat van fortunen omme drayt

So moet deen dalen ende dander rijsen

Elck sal my eer langhe iaren noch prijsen

Want al heb ic gheweest elcken onbekent

Ic salse noch met sulcken voetsel spijsen

Dat ic verhauen sal worden die werelt ontrent

(Practijke deen aduocaet seyt.

Hach hach hay. ic moet lachen dat ic scatre

Wij crijghen nv die hant bouen dwatre

Want Nyeu vont ons vrouwe. meest Elc nv kent

(Dander aduocaet Loosheyt seyt

Och noyt weeldigher caelgien, crijcht sy regiment

Wij comen eer lanck, noch inde handelinghe

Van aurum et argentum, aldus ons wandelinge

Waer alte goet tot vrou Nyew vonden bestaen

Practijke

Loosheyt vrient wat v belieft dat wordt ghedaen

Want my waer leet soudic v maken verbolghen

Loosheyt

Ick sal voren gaen, dus wilt my volghen

Wij sullense minlijc groeten nv ten stonden

Ick siese eerlijc sitten. o vrou Nyew vonden

Ghi sult weten ende verstaen

Dat ons ionste meerder es dan tvermanen

Ic Practijke ende Loosheyt groeten v dusentfout

Beghererende dat ghi v gheweerdighen soudt

In uwer bescermenis ons beyden tontfane

(Vrou Nyew vondt seyt

Segt my uwe namen met corten vermane

Op dat ick tverstant van dien mach weten [63]

Practijke

O moghende vrouwe in eeren gheseten

Ic heete Practyke, die practiseren kan

Dinghen daer ick tvolc me abuseren can

Noyt en saechdi abelder in gheene vouwe

Loosheyt.

Ende ic heete loosheyt, o moghende vrouwe

Die bi crachten mijns naems van groter virtuten

Tfolc kan versubtijlen ende beguten.

Want al dat ic hem voor oghen openbaer legghe

Scijnt voor elcken mensch dat ic waer segghe

Van sulcken punten, daer ben ic meester af

Vrou nyew vondt seyt

Ic meyne dat my v god v tweester gaf

Ghi sijt recht twee knechten die my dienen

Dus tonsen proffijte orboort v engienen

Ende wilt my in een sake nv raet gheuen

Die ic voor handen hebbe, wil die daet cleuen

Wij sullen meest Elc nv sijnde op daerde

Tonsen accoerde trecken, als die vermaerde

Dus doetet beste, aen veerder sterckelijc

Want ghi schijnt doch twee doctoren clerckelijc

Die in die grote konste der lueringhen

Hoochlijc gheleert sijt, puer vol sueringhen

Die te Boeuynns sijt ghedoctoriseert

Practijke

O vrou Nyew vondt ons dan narreert

Die sake die ghi segt dat ghi voor handen hebt

Loosheyt

Wiet woert, dat ghi binnen den tanden hebt [64]

Wi sullen v bijstaen als cloecke heelden.

Vrou Nyew vondt

Hach hach hay, noyt so vol weelden

Hoort hier mijn dienaers die ic beminne

Wi moeten doen verheffen een nyew sanctinne

Die nv cortelinghe eerst heeft gheregneert

In tijden voorleden sijnde ghepasseert

En soudemen van haer niet hebben willen horen

Maer nv salmer na luysteren met widen ooren

Verstaet wel haer afcomst ende haren name

Sinte Lorts heet dese santinne bequame

Ghedescendeert van keyseren coningen hertoghen.

Grauen baenrootsen ridders van vermoghen

Cooplieden rentiers, ende poorters mede

Men moetse doen verheffen in elcke stede

Noyt en liep tvolck so seer in eenich sermoen

Oft om afflaet. als sy hier sullen doen

Dat meyn ic wel weten, ic en derfs niet wanen

Practijke daduocaet seyt

My helpt dat ict v hoor vermanen

O heylighe sinte lorts santinne verheuen

Wilt ons hier toe v gracie gheuen

Ende ons hulpe sijn in alle weghen

Dat v ghilde vermeerdere doer ons pleghen

Op dat wi v verheffen ende hoochlijc doen eeren

Loosheyt

Maer gheminde vrouwe wi moeten ons keeren

Sinte Lorts te doen beslane eerst in een casse

Opdat elck met deuotien als vier van vlasse

Haer moghen aenroepen, ende doen offerande [65]

Vrouwe nyew vondt vraechen

Maer wie sald an die casse van lande te lande

Draghen. wilt my dat wt legghen

Practijke

Gheen beter cassenaer dan Hardt van waer seggen

Ende cleyn vreese sijn knape dat sijn twee caelgen

Sy weten den aert van elcker taelgen

Sinte lorts te doen eeren ende verheffen

Dus moechdi die sake claer beseffen

Gheen beter en soudic weten te vindene

Vrou Nyewvondt

Ick bids v pijnt v tonderwindene

Hemlieden die kennisse daer van te doene

Om wel verdienen tonsen opinioene

Te comen. men sal hemlieden den last baren

Want ic hoore dat wi met hem ghepast waren

Dus doet die bootscap so ic v betrouwe

Practijke

Wel Nyeuwevondt eerwerdighe vrouwe

Wi sullen ons darwaerts te ganc stellen

Sy comen hier gaende wilt droefheyt vellen

Moghende vrouwe tot onsen wenssche

Hardt van waersegghen gheluckich mensche

Voort hier ghi coemt rechts in v gheluc

Met Cleyn vreese uwen knape v dient recht tstuc

Die casse daer sinte lorts inne es ghetommmeert

Hadden wi gheerne ghedraghen dit wel grondeert

Ende die suldi op dattet v behaghen es

Regieren, tot datse al omme ghedraghen es

Haer leuen so ghi konde suldi versieren

Ende properlijc becleeden ende verchieren

Vwen loon werdt deghelijc end wel betaelt

(Nv coemt die Cassenaer gehieten, Hardt van Waersegghen. met sinen knape geheeten Cleen vreese: ende seyt tot Loosheden aldus

Rasschelijc onghedraelt, haelt ons onghefaelt

Die casse. wi sullense openbaren eer lanck

Loosheyt

Wij sullen v altemet volghen opden ganc

Op dat wi mede moghen van doffer andelecken

Vrou nyew Vondt

Nu gheminde cassenaer wilt toch vertrecken

Na sinte Lorts verheffinghe heb ic verlanghen

¶ Hoe dat die twee cassenaers deen ghehieten Hard van waersegghen, ende dander sijn knape Cleyn vreese ghehieten, die costelijke casse den volcke tonende daer die vermaerde vrou sinte Lorts cierlijck inne verhanen staet. om datse hem souden doen inscriuen int haer ghilde

¶ Ende yerst roept die casenaer aldus [67]

¶ Die cassenaer Hardt van waer seggen seyt totten volcke aldus

Als het rad van fortuin omdraait

Zo moet de een dalen en de ander rijzen (1)

Al was dat dalen noch zo zeer ontevreden

Als het rad der fortuin omdraait

Mij is immer ook geluk aangewaaid.

Dus moet mij het hart plezieren [62]

Als het rad van fortuin omdraait

Zo moet de een dalen en de ander rijzen

Elk zal men eer lange jaren noch prijzen

Want al ben ik elk onbekend geweest

Ik zal ze noch met zulk voedsel spijzigen

Dat ik verheven zal worden de wereld omtrent

(Praktijk, de ene advocaat, zegt.

Ha, ha, ha, ik moet lachen dat ik schater

Wij krijgen nu de hand boven het water

Want Nieuwe Vondst, onze vrouwe, meest Elk nu kent

(De andere advocaat Loosheid zegt

Och noot weelderiger wereldse mensen, krijgt zij regiment

Wij moten al gauw, noch in de handeling

Van goud en zilver, aldus onze wandeling

Was al te goed tot vrouw Nieuwe Vondst bestaan

Praktijk

Loosheid, vriend wat u belieft dat wordt gedaan

Want mij was het lee zou ik u verbolgen maken

Loosheid

Ik zal voor gaan, dus wil me volgen

Wij zullen ze minlijk groeten nu ter stonden

Ik zie haar fatsoenlijk zitten.

O vrouw Nieuwe Vondst

Gij zal weten en verstaan

Dat het ons een gunst is es dan het vermanen

Ik Praktijk en Loosheid groeten u duizendvoudig

Begeren dat gij zich gewaardigen zou

In uw bescherming ons beiden te ontvangen

(Vrouw Nieuwe Vondst zegt

Zeg me uw namen met kort vermanen

Op dat ik het verstaan van die mag weten [63]

Praktijk

O vermogende vrouwe in eer gezeten

Ik heet Praktijk, die praktiseren kan

Dingen daar ik het volk mee bedriegen kan

Nooit zag je handiger in geen vouw

Loosheid.

En ik heet Loosheid, o vermogende vrouwe

Dij krachten mijn naam van grote machten

Het volk kan bedriegen en de gek steken.

Want al dat ik ze voor openvaar voor de ogen leg

Schijnt voor elk mens dat ik waar zeg.

Van zulke punten, daarvan ben ik meester

Vrouw Nieuwe Vondst zegt

Ik meen dat me uw god u twee gaf

Gij bent recht twee knechten die mij dienen

Dus tot ons profijt oorbaar uw vernuft

En wil mij in een zaak nu raad geven

Die ik voor handen hebbe, wil die daad doen

Wij zullen meest Elk die nu zijn op de aarde

Tor ons akkoord trekken, als vermaarde

Dus doe uw best, aanvaart het sterk

Want gij schijnt doch twee doctoren klerken

Die in de grote kunst der leringen

Hoog geleerd bent, puur vol knoeierij

Die te Bouvinus (2) bent gedoctoreerd

Praktijk

O vrouw Nieuwe Vondst ons dan verhaalt

De zaak die gij zegt dat gij voor handen hebt

Loosheid

Wiens woord, dat gij binnen de tanden hebt [64]

Wij zullen u bijstaan als kloeken helden.

Vrouw Nieuwe Vondst

Ha haha, ha, nooit zo vol weelde

Hoort hier mijn dienaars die ik bemin

Wij moeten doen verheffen een nieuwe santin

Die nu net eerst heeft geregeerd

In tijden voorleden zijn gepasseerd

En zou men van haar niet hebben willen horen

Maar nu zal men er naar luisteren met geopende oren

Versta goed haar afkomst en haar naam

Sint Lorts (3) heet deze santin bekwaam

Afstammeling van keizers, koningen, hertogen.

Graven, baanrotsen, ridders van vermogen

Kooplieden, renteniers, en poorters mede

Men moet ze laten verheffen in elke plaats

Nooit liep het volk zo zeer in enige sermoen

Of om aflaat, zoals ze hier zullen doen

Dat meen ik wel te weten, ik durf het niet te wanen

Praktijk, de advocaat zegt

Mij helpt dat ik het u hoor vermanen

O heilige sint Lort, verheven santin

Wilt ons hiertoe uw gratie geven

En onze hulp zijn allerwegen

Dat uw gilde vermeerderen door ons plegen

Op dat wij u verheffen en hoog laten eren

Loosheid

Maar geminde vrouwe we moeten ons keren

Sint Lorts te doen beslaan eerst in een relikwieënkastje

Opdat elk met devotie als vuur van vlas

Haar mogen aanroepen, en doen offerande [65]

Vrouwe Nieuwe Vondst vroeg

Maar wie zal dan die relikwieënkastje van land tot land

Dragen, wil me dat uitleggen

Praktijk

Geen beter kasdrager dan Hardt van waarzeggen

En kleine vrees, zijn knaap, dat zijn twee wereldse mensen

Ze weten de aard en van elke handeling

Sint Lorts te doen eren en verheffen

Dus mag je die zaak helder beseffen

Geen betere zou ik weten te vinden

Vrouw Nieuwe Vondst

Ik bid u pijnt u te onderwinden

Hen de kennis daarvan te doen

Om goed te verdienen en tot onze opinie

Te komen, men zal ze de last openbaren

Want ik hoor dat we met ze gepast waren

Dus doe de boodschap zo ik u vertrouw

Praktijk

Wel Nieuwe Vondst, eerwaardige vrouw

Wij zullen ons derwaarts te gaan stellen

Ze komen hier te gaan, wil droefheid vellen

Vermogende vrouwe tot onze wens

Hardt van waarzeggen gelukkig mens

Voor hier ge komt recht in uw geluk

Met Kleine vrees, uw knaap, die u die het rechte stuk

Het relikwieënkastje daar sint Lorts in is besloten

Hadden we graag gedragen, dit goed bedacht

En die zal je opdat het u behaagt

Regeren, totdat het alom gedragen i

Har leven zo gij goed gij kan zal je versieren

En goed bekleden en versieren

Uw loon wordt degelijk en goed betaald

(Nu komt de Kasdrager (3) geheten, Hardt van Waarzeggen, met zijn knaap geheten Kleine vrees: en zegt tot Loosheden aldus

Ras en zonder dralen, hal ons zonder falen

Die relikwieënkastje, wij zullen het gauw openbaren

Loosheid

Wij zullen u altemet volgen op het gaan

Op dat we mede mogen van het offeren likken

Vrouw Nieuwe Vondst

Nu geminde kasdrager wil toch vertrekken

Na sint Lorts verheffing heb ik verlangen

Hoe dat die twee kasdragers en de ene geheten Hard van waarzeggen en de andere zijn knaap Kleine vrees geheten, die kostbare relikwieënkastje het volk toonden daar die vermaarde vrouw sint Lorts sierlijk in verheven. Omdat ze hem zouden laten inschrijven in het gilde.

En eerst roept de kasdrager aldus [67]

Die kasdrager Hardt van waarzeggen zei tot het volk aldus.

(1) Dit rad vindt men vaak afgebeeld met mensen of dieren die aan de uiteinden der spaken op het wiel zitten.

(2) Bouvines, in het N. v. Frankrijk, niet ver ten Z.O. van Rijsel, gelegen. Hierin de woordspeling met boef (bouve) gebruikt.

(3) Sint Lorts. De naam is afgeleid van lortsen, leuren met iets, venten en vervolgens: sluiken, smokkelen, knoeien; lortser, knoeier, bedrieger. Het kennelijk verwante lueren, leuren heeft dezelfde betekenisverandering ondergaan.

(3) cassenaer, deze stonden door de vele misbruiken niet heel gunstig bekend; vandaar dat cassenaer, kaspaap, muilstoter, gewoonlijk in ongunstige betekenis voorkomen; Kiliaan verwijst bij al deze woorden naar kasboeven, kasjager, iemand die met valse relieken reist.

cOemt alle ghi die gheerne waert ontfangen

Inde ghilde ende int boec van sinte lorts gescreuen

Sijn knape cleyn vreese seyt

Men sal v al inscrijuen, wilt nabesaet gheuen

So langhe als ghijt hebt, hoort om ghi kaelgekens

(Dander cassenaer seyt weder [68]

Hoort v ghi enghe meyskens met uwen faelgekens

Hoort ow ghi lijtentijkens ende quackernellekens

Hoort ow ghi frayarts, hoort ou ghesellekens

Diet bonetken draghen gherne ouer dweers

Int midden ghegordt, den aessack opden eers

Elc sie dat hy mijn lesse wel veste

Comt laet v inscrijuen, ic raet v voor tbeste

(Sijn knape Cleyn vreese gehieten. seyt

Ia doch. doetet also lief int eerste als int leste

Want het moet doch wesen, dus doetet vrijlijck

(Die sot scoon Tooch gehieten met sijn marote seyt.

¶ Ick waer oeck gheerne ghescreuen int ghilde

Al heb ick langhe ghebeyt, ic coem oec ter banen

Wat soudi segghen. willes niet vermanen

Meendij dat ven? camerieren in die ghilde sijn

Van sinte Lorts. ic meynse niet so milde en sijn

Ow hoort mij marote god bedroef haer muylgat

Sy leyt dat alte menich verrompen vuylvat

Met ghehuerde cleederen frisch en moy sijn

Ende op ghespoelt naden nyewen toy sijn

Maer dese en sijn in sinte Lorts niet gheouwen

(Die cassenaer hardt van waer seggen seyt

Coemt alle ghi ghehude mans en vrouwen

Die wt draecht datmen thuys wel besigen souwe

Ende trapkens ontellen condt baert v trouwe

Laet v int ghilde van sinte Lorts oeck setten

Oude hinckende Truyen en mancke Lijsbetten

Kersmerien, wiens lust bi fauten moet ghebreken.

Coemt wilt sinte Lorts een keersken ontsteken

Comt alle ghetrouwelijc, en wilt v niet veysen [69]

Hebt sinte Lorts inden sin in allen reysen

Sy sal v wel bij staen, ghi sulles ghewaer worden

Slaet al die hant aen. ghi sult ghevaer worden

Siet dat ghi sinte Lorts die sanctinne groot

Sterckelijcken aenroept tot in v doot

Aenveert dees ghilde die groot en sterc es

Laet v alle inscriuen weerdt leec oft cleerck es

Want meest elck begheerter in te sijne

¶ Hoe dat Meest elck, oeck comt knyelen voor die casse van vrou sinte Lortsse. haer hoechlijck eerende met lichte begheerende in ghescreuen te sijne in haer grote ghilde. ende seyt totten Cassenaer die hem gheroepen heeft aldus [70]

¶ Meest elck met groter begheerten sinte Lorts te ereen ende in haer ghilde te sijne, seyt

Komt allen gij die graag worden ontvangen

In het gilde en in het boek van sint Lorts geschreven

Zijn knaap kleine vrees zegt

Men zal u alle inschrijven, wil het de nabestaande geven

Zo lang als gij het hebt, hoort om gij kakelaars

(De andere kasdrager zei weer [68]

Hoort u gij en meisjes met uw falie

Hoort o gij licentiaat en dartele

Hoort o gij fraaiere, hoort o aardige gezellen

Die het bonnetje graag overdwars dragen

In het midden omgord, de aaszak (geldzak) op de aars

Elk ziet dat hij men les goed vestigt

Komt laat u inschrijven, ik raad het u aan voor het beste

(Zijn knaap Klein vrees geheten, zei

Ja toch. Die het alzo lief in het eerste als in het laatste.

Want het moet toch wezen, dus doet het vrij

(Die sinds schone zot schone Schijn geheten met zijn marot (zotskolf) zegt.

Ik was graag in het geschreven in het gilde

Al heb ik lang gewacht ik kom ook ter banen

Wat zou je zeggen, wil het niet vermanen

Meen je dat dat nu? Kamenier in het gilde te zijn

Van sint Lorts. Ik denkt dat ze niet zo mild zijn

Ow hoor mij marot, god bedroeft zijn muil gat

Ze legt dan alle mensen verrimpelen in het vuile vat

Met gehuurde kleren die fris en mooi zijn

En opgespelde naden die nieuwe tooi zijn

Maar deze zijn in sint Lorts niet gevouwen

(De kasdrager hardt van waar heeft te zeggen

Komt hij allen gehuwde mannen en vrouwen

Die buiten draagt dat men thuis wel gebruiken zou

En trapjes tellen kan, baart u trouw (1)

Laat u in het gilde van sint Lorts ook zetten

Oude hinkende Truiden en manke Lijzebetten

Kaatsen, wiens lust bij fouten moet ontbreken.

Kom, wil voor sint Lorts een kaarsje ontsteken (2)

Kom alen getrouw en wil u niet veinzen [69]

Heb sint Lorts in de zin alle keren

Ze zal u wel bijstaan, gij zal het gewaar worden.

Slaat alle de hand eraan, gij zal het gewaar worden

Ziet dat gij sint Lorts die grote santin

Sterk aanroept in uw dood

Aanvaart deze gilde die groot en sterk is

Laat u allen inschrijven die leek of klerk is

Want Meest Elk begeert erin te zijn.

Hoe dat Meest Elk ook komt te knielen voor het relikwieënkastje van vrouw sint Lorts en eert haar hoog met en licht begeren in te schreven zijn in haar grote gilde en zegt tot de Kasdrager die hem geroepen heeft aldus. [70]

Meest Elk komt met groter begeerten sint Lorts te eren en in haar gilde te zijn zegt dat.

(1) De uitdrukking betekent, zoals uit deze aanhalingen blijkt, van gelieven of man en vrouw: elkaar ontrouw worden.

(2) Uit een onderdeel van de R C. doopplechtigheid waarbij door den priester een kaars aan peter en meter in de hand wordt gegeven waarna hun verplichtingen gaat voorhouden. Hier vinden we deze woorden bij het intreden in een broederschap, dus bij een inschrijving in de registers, evenals dat bij den doop gebeurt. Dus: treed toen stort uw bijdrage, en gij zult lid van het gilde worden en aandeel hebben in de daaraan verbonden voordelen.

oCh ic come certeyn, hoe ick met pyne

Tot hier geraect sy, ic moet vruegt vermeere

Dat ic die heylighe vrou sinte lorts mach eeren

Want waert dat icse niet daghelijcs aen en riepe

Ten waer gheen wonder ick en versliepe

Ghewin proffijt eere end bate [71]

Dus wil icse dienen vroech en late

Want bi haer wert al mijnen druc gheminct

(Die sot ghehieten Scoon tooch seyt.

Ia ia, meest Elc. hoort wat hi voert brinct

Hi meynt waersegghen, hi en liecht niet vele

Tsus marote. oft ic stoot v door v kele

Ghi sijt metten mele, van tuyl bestouen

Swijcht oft ic clop v op uwen bach ouen

God bedroef uwen snarre, vuyl sassem kemele

Segdij dat Meest elc sijnde onder den hemele

In sijn neringhe soect lorts singhe ende sueringhe

Ey leelike tremasschele hi en doet noch lueringhe

Maer hi es ghetrouwe in sijn wandelinghe

Somen daghelijcs sien mach aen sijn handelinghe

Doet hijs niet. vuyl bacpanne, ghi liechter om

Quaet en waer seyt. hy bedriechter som

Die plomp ende slecht sijn met sijnder waren

Ic en kans gekeeren, marot seyt. hi spint quaet garen

Dat niet en dooch, ende sijn dinghen sijn quackelinge

Want alst al ghesponnen es so eest hackelinge

Ende min dan niet bi mijnre trouwe.

(Die cassenaer hardt van waer segghen

Meest elck, hoort hier, maect gheenen rouwe

Begheerdi int ghilde van sinte lorts te comen

So moettij v claer maken tuwer vromen

Ende v biechte seggen op dat ghi moecht bequaem sijn

Der gracien van sinte lorts ende ghenaem sijn

Dus wilt v biechte hier claerlijc vermonden

Meest elck.

Moetic dan mijn biechte spreken [72]

Die knape

Ia ghi als nv ten stonden

Oft anders derfde ghi der gracien van sinte lorts

Practijke

Segt vrylijc v biechte ic raed v seer corts

Eer dafflaet wt gae. oft die indulgencie

Loosheyt

Ia haestelijc ende ontfangt penitencie

Vander groter sinte Lorts manierlijc

Die sot ende sijn Marote

Hach hach hay. ic lache so scoffierlijck

Hoort mij doch dees loosheyt ende practijke

Wat sy bedrijuen noyt des ghelijcke

Hoe datse Meest elc het verdolen raden

Sinte Lorts te eerene ende te comen ter ghenaden

Swijcht quaet ende Twaer leelike troengie

Ie vous enprye, doet v besoengnye

Nv Meest elck, laet v dnet ouer thooft trecken

Coemt int ghilde tsal v blaemte groot decken

Dat sal ic v ghewaerlijc houwen staende.

Wat helpet dat icker veel af vermaende.

So langhe alst kan. ghi moghes te binnen sijn

Meest elck

Van allen dinghen moet een beghinnen sijn

Hoort naw toe. willes voor gheen cluyte slaen

Die sot

Meest elck ghi brouwet bier al opte gruyte waen

Wildi v teghen hardt van waer seggen biechten

Ten es gheen pape, hi steect vol bedriechten

Want Cleyn vreese end hi dat sijn te samen [73]

Twee ontijdighe Iupers in sneckers namen

En suldi niet swighen. ramp heb v tongheblat

Hi had lieuer datmen hem songhe wat

Van melodijen, tsow hemlieden bequamer sijn

Kyr en wilt hem gheen beschanter sijn

Ende luystert na hem, ghi sult wonder horen

Meest elck

O vader ick bid v, ontdoet v ooren

Ic saelt v al segghen van voren tot achtere

Ick Meest Elc, heb als een scalck wachtere

Met die Sulcke mijn sone, regiment gehadt

Die sot

Des wou die necker, marote seyt dat

Ghi meest elc. hebter v alte seer inne mesdreghen

Wat segdi marote. hebbense trabbas ghesleghen

Neense, ghi liechter om, al soudij verworghen

Meest elck.

Ia en gafmen ons in handen, om te besorghen

Saken van laste, siluer. ghelt oft pant

Wi daden tbeste. wi salfden ons hant

Op datse te bat mochte ghenesen

Die Sulcke mijn sone, neemt tverstant van desen

Regierder also. ick wilt v nommen

Dat hi cacabus speelde niet met cleyne sommen

Maer met groten soppen was hi te vreden

Ende icke dies blide was alsoot was reden

Dede veel volcs mijn ander beminde sone

Al en was hi der eeren niet wel ghewone

Behanghen met perlen, seluer ende gout

Dies Tcommuyn doen seyde met woerden stout [74]

Ic sal oeck mede frisch sijn ick segt v vadre

Die sot

Quaet ey quaet kieken al teenen gadre

Hoort toch wat heeft marote al snaps

Daer en laech niet aen al hadse min claps

Sy seyt sy moet oeck comen ter laweyten

Doet deen wat voor, dander salt contrefeyten

Al sou die piper daerom bederuen den dans

Hoordijt wel ow ghi vroukens en mans

Hoe meest elck sinte lorts oeck eert

Meest elck

Dit ende meer ander stucken heb ic gheleert

Tcommuyn, die Sulcke, ende veel volcs mede

Die mijn lesse onthouwen hebben ende die sede

Maer die Sulcke sou die meeste eere betamen

Die es edelst in natueren ende in famen

Al droeghe die perlen gout siluer ende ghesteente

Tware van cleynen noode dat die ghemeente

Dat na dede, al eest dat hijt bestaen wille

Hi seyt my dat hi so frisschelijc gaen wille

Als die sulcke: sen achten profijt oft baet niet

Veel volcs ende Tcommuyn houwen tsamen raet siet

Die sulcke en sal gheen nyewicheyt bedriuen

Sy en sullent oec na doen. al soudter al bliuen

Dat hem van vader oft moeder ye viel te deele

Die sot ende sijn Marote tsamen.

Marote, die necker schendu vuyl damiseele

En moechdi v des clappens niet vermijen

Soudij segghen dat tcommuyn steect vol houerdijn

Ende dat veel volcs nv schijnt van buten [75]

Dat al gout es datter blict moechdijer me guten

Wa tes een goet iaer: ten es niet half

Men siet menich lobben, esel oft calf

Menich robbeknol, sy en hebben naw een mijte

Oft een hemde aent dlijf tharen onproffijte

Van buten hem toonende al warent ionckers

Dbonetken behanghen, doorstiet als pronckers

Met sijden nestelkens, met vergulden spannekens

Dese volghen mijnen name, dit sijn die mannekens

Ke god bedroef uwen muyl sassem troelgye

Segdi dat thuerent al scijnt coppecarnoelgye

So doeghet oec. tsijn mijn liefste druylkens

Want tsnachts so vlieghense metten huylkens

Na vrou venus camerieren al ianckende

Hardt van waer segghen die cassenaer

¶ Nu meest elck ghi moet sijn louende ende danckende

Sinte lorts die weerde vrouwe vol minnen

Ende op dat ghi absolucie moecht ghewinnen

Legt v handen te gader met ionsten perfect

Ende sijt in deere van sinte lorts verwect

Altijt tot meerder ende grooter deuocien

Want v kinderen luttel duchten der commocien

Absoluat vuylvat, accipiatis in cacabus

Omnia cot omnia, verslaget dus

Pour magnum frustrum van uwer sielen

Nv staet op, ghi en dorst niet meer knielen

Willet Tcomuyn en Veel volcs v sonen bee

Doen perseuereren op dat dese twee

Int eynde moghen comen tot armen yacke

Och ik kom zeker, hoe ik met pijn

Tot hier geraakt ben, ik moet vreugde vermeerderen

Dat ik die heilige vrouw sint Lorts mag eren

Want was het dat ik haar dagelijks niet aanriep

Het was geen wonder dat ik verlies door versliep

Win profijt, eer en baat [71]

Dus wil ik ze dienen vroeg en laat

Want bij haar wordt al mijn druk geminderd

(De zot geheten Schone Schijn zegt.

Jaja, Meest Elk. Hoor wat hij hier voortbrengt

Hij bedoelt warzeggen, hij liegt niet veel

Zacht zijn marot, of ik stoot het u door uw keel

Gij bent met het meel, van tuil bestoven (1)

Zwijg, of ik klop u op uw bakoven

God bedroefd uw snater, vuile walgelijke kameel

Zeg jij dat Meest el is onder de hemel

In zijn nering zoekt in Lorts zingen bedrog

Ei, lelijk mombakkes, hij doet noch knoeierij

Maar hij is getrouw in zijn wandelingen

Zo men dagelijks zien mag aan zijn handelingen

Doet hij het niet vuile bakpan, ge liegt erom

Kwaad en zwaar zegt hij en bedriegt er soms

Die plomp en slecht zijn met zijn waren

Ik kan het niet keren, marot zegt, hij spint kwaad garen

Dat niet deugt en zijn dingen zijn kwakkelig

Want als het al gesponnen zo is het een warboel

En minder dan niet bij mijn trouwe.

(Die kasdrager hardt van waarzeggen

Meest Elk, hoort hier, maak geen rouw

Begeer je in het gilde van sint Lorts te komen

Zo moet ge u klaar maken tot uw voordeel

En uw biecht zeggen opdat ge bekwaam mag zijn

De gratie van sint Lorts aangenaam zijn

Dus wil u biecht hier duidelijk spreken

Meest Elk.

Moet ik dan mijn biecht spreken [72]

De knaap

Ja gij, als nu ter stonden

Of anders derft ge de gratie van sint Lorts

Praktijk

Zeg vrij uw biecht, ik raad het u zeer kort

Eer de aflaat uitgaat of de aflaat

Loosheid

Ja haastig en ontvang penitentie

Van de grote sint Lorts goed gemanierd

De zot en zijn Marot

Hahaha. Ik lag zo schofferend

Hoort mij doch deze Loosheid en Praktijk

Wat ze bedreven nooit iets dergelijks

Hoe dat ze Meest Elk het verdolen aanraden

Sint Lorts te eren en te genade komen

Zwijg kwaad en zekere lelijk tronie

Graag gedaan, doe uw bezigheid

Nu Meest Elk, laat u het net over het hoofd trekken

Komt in het gilde, het zal uw blaam groot bedekken

Dat zal ik u zeker staan houden.

Wat helpt het dat ik er veel van vermaan.

Zo lang als het kan, ge mag erbinnen zijn

Meest Elk

Van allen dingen moet een begin zijn

Hoort nauw toe, wil het voor geen kluit slaan

De zot

Meest Elk, gij brouwt bier al op de gruit waan

Wil u tegen hardt van waarzeggen te biechten

Het is geen paap, hij steekt vol bedrog

Want Klein vrees dat zijn tezamen [73]

Twee ontijdige potsenmaker in snekkers namen

En zal je niet zwijgen, ramp hebt u tongenblad

Hij had liever dat men hem wat zong

Van melodieën, het zou ze bekwamer zijn

Keer en wil hem geen beschamen zijn

En luistert naar hem, gij zal wonder horen

Meest Elk

O vader, ik bid u, open uw oren

Ik zal u alles zeggen van voren tot achteren

Ik Meest Elk, heb als een schalkse wachter

Met die Zulke, mijn zoon, regiment gehad

De zot

Des wou die duivel, marot zegt dat

Gij Meest Elk hebt u er al te zeer in misdragen

Wat zeg je marot, heb je de duivel geslagen

Neen hij, ge liegt erom al zou je u verwurgen

Meest Elk.

Ja, gaf men ons in handen, om te bezorgen

Zaken van gewicht, zilver, geld of pand

We deden het beste, we zalfde onze hand

Opdat ze te beter mocht genezen (4)

Die Zulke mijn zoon, neemt het verstand van deze

Regeert het alzo, ik wil het u noemen

Dat hij de cacabus (oneerlijk) speelt en niet met kleine sommen

Maar met grote soppen was hij tevreden

En ik die blijde was alzo het was reden

Deed veel volk mijn aan mijn beminde zoon

Al en was hij de eer niet gewoon

Behangen met parels, zilver en goud

Die de gemeente doen ze met stoute woorden [74]

Ik zal ook mede fris zijn zeg ik u vader

De zot

Kwaad ei en kuiken te ene tezamen

Hoort toch wat heeft marot al snapt

Daar lag het niet aan al had u minder te klappen

Ze zegt ze moet ook komen ter lawaai

Doet de ene wat voor, de andere zal het afbeelden

Al zou de pijper daarom de dans bederven

Hoort gij het wel o gij vrouwtjes en mannen

Hoe Meest Elk sint Lorts ook eert

Meest Elk

Dit en meer ander stukken heb ik geleerd

De gemeente die Zulke en veel volk mede

Die mijn les onthouden hebben en de zede

Maar die Zulke zou de meeste eer betamen

Die is het edelst in naturen en in faam

Al droeg die parels, goud, zilver en gesteente

Het was de gemeente weinig nodig

Dat nadeed al is het dat hij het bestaan wil

Hij zegt mij dat hij zo fris gaan wil

Als zulke: e achten profijt of baat niet

Veel volk en de gemeente houden tezamen raad, ziet

Die sommigen zullen geen nieuwheid bedrijven

Ze zullen het ook na doen, al zouden ze al blijven

Dat hen van vader of moeder iets ten deel viel

De zot en zijn Marot tezamen.

Marot, de duivel schendt u vuil jonkheer

En mag je het klappen niet vermijden

Zou je zeggen dat de gemeente steekt vol hovaardij

En dat veel volk nu schijnt van buiten [75]

Dat alles goud is dat er blinkt mag je ermee spotten

Want het is een goed jaar: het is niet half

Men ziet er menig lobben, ezel of kalf

Menige robben-knol (soort dier), ze hebben nauwelijks een munt

Of een hemd aan het lijf tot hun nadeel

Van buiten zich tonen al waren het jonkers

De bonnet behangen, doorstoken als pronkers

Met zijden nestjes, met vergulden spannetjes

Deze volgen mijn naam, dit zijn de mannetjes

Die god bedroeven uw muil walgelijke tronie

Zeg ze dat het van hen geheel schijnt kinderspel

Zo doet het ook, het zijn mijn liefste stoeier

Wants nachts zo vliegen ze met de uiltjes

Naar vrouw Venus kamenierster al janken

Hardt van Waar, zegt de kasdrager

Nu Meest Elk, gij moet zijn lof danken

Sint Lorts die waardige vrouw vol minnen

En op dat gij absolutie mag winnen

Leg uw handen tezamen met perfecte gunst

En wees in de eer van Sint Lorts verwekt

Altijd tot meer en grotere devotie

Want uw kinderen weinig duchten de commotie

Vuil vat (5) wordt vrijgesproken

Alle kinderbedjes, versta het dus

Giet een groot glas van uw ziel

Nu sta op, ge behoeft niet meer te knielen

Wil de gemeente en Veel volk uw zoon beide

Doen vervolgen op dat deze twee

In het einde komen tot een arme jak.

(

(Die sot gehieten Scoon tooch, ende sijn Marote gehieten Quaet ende waer seggen, spreken tsamen. [67]

Ia om broot te loopen met eenen sacke

Dat sijs niet dragen en souwen al warense cristoffels

Hola laet maken twee breede pantoffels

Voor lobben onsen hont dat seyt marote

Ne swijcht oft ic slae v op uwen tote

Wat soude lobben robbeknol oft den esel draghen

Van dees breede pantoffels dat waer veel plagen

Segdi Iase. ende oec ghefrontste paltrocken

Na die ghijse der edelder die v met stocken

Sloeghe op v troengye, ghi wares wel weert

En swijchdi niet. ic sweer bi sinte philibeert

Tsal v berouwen, dus hout v snaterblat

Cleyn vreese die knape seyt

Ick wou die marote nv laghe int water plat

Al soudse verdrincken, ken staker niet een hant an

Comt vrij alle aenveerdet tverbant an

Sinte Lorts te dienen, twordt groote seghe

Rijcke ende arme. eert alle weghe

Sinte lorts. want thes een santinne groot

Die Meest elcken bijstaet inder noot

Dies veel volcs daer bi ghecrighen voetsele

Sinte lorts te dienen, es recht een versoetsele

Want Meest elck es in haren dienste ghescreept

Die sot ende sijn Marote

Hoort hoort waert dat ghijt niet en begreept

Int ghilde te gane van sinte lorts certeyn

Ghi soudt al roy tappen, dus alle ghemeyn

Lijsken Trijsken, truyken en calle

Hanneken Wouterken Gheerken comt alle

Int ghilde van sinte lorts. het wordt v vrame [77]

Ick segghe v Marotte swijcht int sneckers name

Segdy dat dees knechten die naw en winnen

Eenen stuuer sdaechs te contrefeyten beghinnen

Die edele, die rijcke, in cleederen, in schoen

Al soudense met drooch broot haer maeltijt doen

Sy moeten oeck hebben in allen kanten

Pantoffels so breet als voeten van olyfanten

Ghestrijpte coussen, wambeysen doersneden

Tabbaerts met breelappen: ende soot es reden

Dees meyskens die eerst springhen vter muyten

Moeten heden sdaechs hebben sonder guten

Hooftdoecken so cleyne al warene ionffroukens

Proper gordelkens syden oft camelotte moukens

Flouweelen borstlapkens, al souwen sijt borghen

Ende qualijc betalen. segdi datse niet en sorghen

Achter dat sijt hebben. hoet sal betaelt sijn

Trouwen ghi sy ooc. dat scijnt ghedraelt sijn

Ghi segghet plat ende also slechtkens

Weer dat dees meyskens sijn oft knechtkens

Sy sullen die ghene die haer gadinge te coop hebben

Schoon weirden ghelouen tot datse den hoop hebben

Maer dan rijset langhe eer sy tghelt ghecrighen

Ramp heb uwen snater en suldij niet swighen

Ic seg v swijcht. oft ghi sult vuystlooc proeuen

¶ Hier worden veel staten der menschen gheroepen vanden cassenaers om die grote eerwerdige vrouwe sinte Lorts eere ende reuerencye te bewijsene ende haer een keersken tontsteken [78]

De zot geheten Schone Schijn, en zijn Marot geheten Kwaad en waarzeggen, spreken tezamen. [76]

Ja, om brood te lopen met een zak

Dat ze het niet dragen zouden al waren het Christoffels

Hola, laat maken twee brede pantoffels

Voor lobben onze hond dat zegt marot

Nee, zwijg of ik sla u op uw bek

Wat zou lobben dier of de ezel dragen

Van deze brede pantoffels, dat was veel plagen

Zeg ja ze, en ook gefronste palsrokken

Na die gij ze er edeler die u met stokken

Sloeg op hun tronie, gij was het wel waard

En zwijg je niet. Ik zweer u bij sint Philibertus

Het zal u berouwen, dus houdt uw snaterblad

Kleine vrees, de knaap zegt

Ik wilde dat die marot nu plat in het water lag

Al zou ze verdrinken, ik stak er geen hand aan

Kom vrij, allen aanvaarden het verbond

Sint Lorts te dienen, het wordt een grote zege

Rijk en arme, eer het allerwegen

Sint Lorts, want het is een grote santin

Die Meest Elke bijstaat in de nood

Dus veel volk daarbij krijgen voedsel

Sint Lorts te dienen, het is recht een verzachting

Want Meest Elk is in haar dienst geschrapt

De zot en zijn Marot

Hoort, hoort was het dat hij het niet begreep

In het gilde te gaan van Sint Lorts zeker

Gij zou het van Roy tappen, dus alle algemeen (6)

Lijsken Trijsken, Truyken en Kalle

Hanneken, Wouterken, Gheerken, kom alle

In het gilde van Sint Lorts. Het wordt u beter [77]

Ik zeg u Marot, zwijg in de smeken naam

Zeg je dat deze knechten die nauwelijks winnen

Een stuiver per dag de afbeelden beginnen

Die edele, die rijken, in kleren, in schoenen

Al zouden ze met droog brood hun maaltijd doen

Ze moeten ook hebben aan alle kanten

Pantoffels zo breed als voeten van olifanten

Gestreepte kousen, wambuizen doorsneden

Tabbaards met brede lappen: en zo is het reden

Deze meisjes die eerst springen uit de kooi

Moeten hedendaags hebben zonder gaten

Hoofddoeken zo klein alsof ze waren jonkvrouwtjes

Proper gordeltjes, zijden of kamelot mouwtjes

Fluwelen borstlapjes, al zouden ze het borgen

En kwalijk betalen, zeg ze dat dat ze geen zorgen

Achter dat zij het hebben hoe het betaald zal zijn

Trouw, gij zei ook dat het schijnt gedraald te zijn

Ge zegt het plat en alzo slecht

Of dat dit meisjes zijn of jongetjes

Ze zullen die hun gading te koop hebben

Mooie woorden geloven dat ze ten den hoop hebben

Maar dan duurt het lang eer ze het geld krijgen

Ramp heeft uw snater en zal je niet zwijgen

Ik zeg u zwijg of ge zal een vuistslag proeven

Hier worden veel staten der mensen geroepen van den kasdragers om die grote eerwaardige vrouwe Sint Lorts eer en reverentie te bewijzen en voor haar een kaarsje te ontsteken. [78]

(1) Hij is van of met het meel bestoven, dat volgens Tuinman gezegd wordt ‘van die de wijste niet zijn’ en betekent: hij is te dicht bij den molen geweest, hij heeft een slag van den molen gekregen, dus: hij is gek, dwaas. Dit tuyl schijnt met de plaatsnaam Tuil (in Gelderland) in woordspelen verband gebracht te zijn, waardoor de uitdrukking: hij is van Tuil ontstond.

(2) Gruit is de naam van een stof die men bij het bereiden van bier gebruikte, bestaat uit gemoute gerst of haver met een aftreksel van kruiden.

(3) Hier van de eigen hand, dus zichzelf te goed doen, er iets van nemen.

(4) Vuylvat een soort van spotaflaat, in woordspelling met vat; deze regel en vlgg. zijn een parodiëring van de absolutie, evenals reg. 440 vlgg.; beide plaatsen beginnen nl. met een toespeling op de aanvangswoorden van de absolutie: ‘Ego te absolvo’. Tuinman, blz. 61, vertelt hierover, dat eens een biechtvader met deze woorden zijn biechteling afscheepte en zegt: ‘Hiervan maakt men jokswijze een toepassing op zulke waarvan men de handen aftrekt en die men laat gelijk zij zijn’.
(50 accipiatis in cacabus, ook een parodie? Cacabus hier zeker: hel, helse ketel; verg. 234 A.

(6) Evenzo wijn van Roy tappen vergelijk de edele wijn van Roy smaken in ellende, armoede geraken: misschien woordspeling tussen twee verschillende woorden Roy, 1 moeite, verdriet, ellende (een algemeen voorkomend woord) en 2 Roy, een bepaalde soort wijn.

Alle die ghene die sinte Lorts behoeuen

Comen voort, edel, onedel, rijcke en mate

Financyers, cooplieden, pachtenaers, van wat state

Ridders schiltknechten, ende ruters van orloghen

Wilt v alle haestelijc harwarts poghen

Rentiers poorters ende ambachtslieden

Ic sal v die legende van sinte Lorts bedieden [79]

Die hoghe verheuen es ende wel bekent

Alle die werelt dore seer excellent

Coemt vrij ende wilt haer grootheyt mercken

Hoese daghelijcs gheeert wert metten wercken

Van Meest elck, veel volcs ende Tcommuyn tsamen

Practijke

Daer duuel en wilt v niet schamen

Maer wilt v int gordel van lueghene groot gorden

Loosheyt

En sorcht niet. hi en sal niet root worden

Van lueghenen. hi heeft sinte willeboort gevast

Practijke

Sy ons beyden wordt noch dies vruecht wast

Sinte lorts verheuen so lanc so hoghere

Loosheyt.

Nv cassenaer vrient sijt een betooghere

Der legenden van sinte lorts te segghen

Ende pijntse int breede wt te legghen

Op datse elck leeren mach ende onthouwen

Practijke.

O sinte lorts wilt die viericheyt aenscouwen

Die loosheyt ende ick doen om v verheffinghe

Die cassenaer

Gheminde vrienden vaet die beseffinghe

Die ick v hier sal te kennen gheuen

Lortssa Flortssa merckelijc ghescreuen

Int boec van Lueren so houdt den tittele

Tneghende blat int vierde capittele

Want sinte Lorts es ghesproten hier te voren

Van groten gheslachte ende gheboren [80]

Haer vader was machtich gehieten Sueringe

Ende haer moeder was edel, ende hiet lueringhe

Dese twee hebben sinte lorts vol excellencien

Voort ghebracht met renerencien

Ende haer met neersticheyt doen leeren

Tfutselboec, dies sy quam tot sulcker eeren

Datse op daerde was als een goddinne

Gheacht ende gherekent, elck die versinne

Dies sy in allen plaetsen seer vermaert wert

Ende met alder werelt lief ende waert werdt

Want bi harer wijsheyt soot wel scheen

Vervoldese die werelt al ghemeen

Van haerder leeringhen, goet om onthouwen

So datse noch ghewortelt es in mans ende vrouwen

Iexta, texta. notoria in maniribus

Inera Suera, scriptum in pampiribus

Dats te verstane, niemant en verghete

Dat hi vlaykens en taertkens multum ete

Sorcht niet. spreect tot sinte lorts v ghebet

Ende ontsteect haer een keersken altemet

Sy sal v wel helpen wt uwen laste

Leent ende borcht, onthoudt dit vaste

Ende en past opt betalen niet een iacke

Al soudij namaels schoyen metten sacke

Te pouer, te nyethaghen ende tuytkercke

Volcht sinte Lorts na, puer metten wercke

Ghi iongckens, wiens ouwers goet hebben

Truert niet een haer, wilt altijt moet hebben

Hebdy gheenen bucht, om venus camerieren

Te belbecken. neemt aen sinte lorts te vieren [81]

Gheloeft haer te versoecken in pelgrimage

Ontsteect haer een keersken dats die vsagen

Vercoopt den plonder, eert v verstoruen es

Gheeft twintich om tiene, eert al bedoruen es

Hantiert melodye die wile ghi iuecht hebt

Ende ghi meyskens die dicwils vruecht hebt

Ghi weet wel hoe, leert sitten opt bancxken

Bi die frayaerts. yffer gheen gheclancxken

Van scijnen. wilt tot mijns ooms verharen

Met keerle, coers, oft ryem wilt die beswaren

Al soudter ten syne voor tverloop al bliuen

Comt alle gheminde laet v inscriuen

Int ghilde van sinte lorts sonder bedriechte

Errtse met een keersken, segt na v biechte

Die daghelijcssce biechte. el en begheric niet

Maer oft v proffijt sijn sal, dat en sweric niet

¶ Ick arm besondich verloren mensce vrij

Kenne mesdadich bouen wensche mij

Dat ic sinte lorts die heylighe santinne

Niet gheboden en heb eere, weerde en minne

So ic van recht soude hebben ghedaen

Maer haer leuen ende heylicheyt af ghegaen

Dat es mij leet. ende my es leet voort

Dat my niet leeder en es, god die weet dwoort

My es leet. dat ic so luttel gheluert hebbe

Dat icker niet duysentich besuert hebbe

Maer ten baet mi nv gheen claghen oft kermen

O grote vrouwe lorts wilt mijnder ontfermen

Nu neycht v v hooft totter weeedigher casse

Sedt elck een keersse seer groot van wasse [82]

Wij sullense verpoyen, ontfangt absolucie

Absolutum ende clutum ter reducie

Van granfeyn. ende dat ghi moet eer lanck

Wijn van roy tappen teghen uwen danck

Dat bid ic sinte lorts die groot en machtich es.

Cleyn vreese dander cassenaer.

Al dat mijn heer seyt, weet dat warachtich es

Ia so waer, als lobben ons hont adt in sijn maghe

Tien hondert pont ysers binnen eenen daghe

Dus en laet niet, ghi en hulpt dit ghilde meeren

Practijke

Wij sullen tfolc aen nemen om te leeren

Ende scoolmeesters worden, willen wi niet loosheyt

Loosheyt.

Ia wij practijke: ghi steect vol boosheyt

Ghi wordt noch die meeste in consten gheacht

Practijke

En ghi sult die hoochste worden heb ic macht

Quaet ey quaet kieken quaet melc en suuelken

Loosheyt.

Ow hoort doch die necker begect hier tduuelken

Onser beyder duecht en weecht niet swaer

Die sot ende sijn marote seggen

Hoort marote seyt, bi gans bloet dats waer

Bi practijke ende Loosheyt wordt meest elc gheleert

Veel volcs, Tcommuyn, ende die Sulcke verkeert

Hier voortijts was der lieden neen neen, ende ia Ia

Maer thes nv al contrarie, so ick versta

Al gheschietter goey voorwaerde bi mijnder siele

Doer hem beyen halense dwoert in haer hielen [83]

Hoe vasten comenscap hoe seker ghesloten

Practijke ende Loosheyt vol archs ghegoten

Maken datmen nv woert en hout noch seghele

Swijcht in gods name, ghi gaet buten reghele

Oft neen ghi crijcht wat op v snotgat

Ghi moet een muylpeer proeuen, hodt dat

Swijcht noch oft ghi crijcht noch een faetse

Practijke daduocaet seyt.

Al omme waer wi comen telcker plaetse

worden wy meesters ghetelt groot in consten

Loosheyt

Practijke hoort hier oft wij begonsten

Te porren om te draghen die tijdinghe

Die int herte sal sceppen verblijdinghe

Dat sinte Lorts al omme in allen landen

Grotelijc gheeert wordt met allen handen

Hoort hier herdt van waersegghen, doeghet beste

Promoueert sinte lorts, maect dat elc veste

Haer legende, ende haer na te volghen pijnen

Die cassenaer seyt

Ick salt doen na mijn beste, tallen termijnen

Gaet segt vrou Nyeu vondt die hoge princesse

Dat ic elcken sal gheuen teender ghedenckenesse

Een boecxken, daer die heylige sinte Lorts figuere

Inne ghemaelt sal sijn, op datse telker huere

Binnen haren huyse, die eeren ende aenbeden

Een keersken berrende sijt wel te vreden

Hier mede uwen orlof. sinte Lorts bewaer v

Ende laet v voorspoet en danc verweruen

Practijke totten cassenaer. [84]

Hardt van waersegghen sinte lorts gespaer v

Die cassenaers orlof nemende aen Loosheyt ende Practijke segghen

Practijke ende loosheyt hoedt van mesbaer v

Toecht vrij uwen aert, in huysen in eruen

Hier mede uwen orlof, sinte lorts bewaer v

Ende laet v voorspoet en danc verweruen.

(Die sot Schoon tooch, ende sijn Marote geheten Quaet ende Waerseggen spreken

Ia dat al v silueren croesen worden aerden sceruen

Al haddijer oec weghende tot dusent pont toe

Dat seyt marote. houdt seck uwen mont toe

Wat soudij dat wensschen vuyl sassem tabeyte

En soudtse niet bont draghen truye ons gheyte

Dat waer groot quaet ten sou niet voeghen

Practijke seyt tot sinen gheselle

Waendij loosheyt hoe salt mijnder vrouwen genoegen

Dat wijt dus bestelt hebben segt v auijs

Dat wil ick v segghen, danck eere en prijs

Sullen wi verweruen van Nyewe vonden

Deerwerdighe vrouwe als nv ten stonden

Ick hebse ghesien, dus laetse ons groeten

¶ Hier comen die voorseyde aduocaten Practijke ende loosheyt bij vrou Nyeuvondt sitten ende spreken haer toe, vertellende hoe sinte Lorts doer haerlieder beyde bedrijf seer verhauen es. bij die twee Cassenaers deen ghehieten Hardt van waersegghene ende dander Cleyn vreese

¶ Ende Loosheit seyt yerst tot haer aldus [85]

Al diegenen die sint Lorts behoeven

Komen voort, edel, onedel, rijk en te mate

Financiers, kooplieden, pachtenaars, van wat staat

Ridders, schildknechten en ruiters van oorlog

Wil u allen haastig herwaarts pogen

Renteniers, poorters en ambachtslieden

Ik zal u de legende van sint Lorts aanduiden [79]

Die hoogverheven is en goed bekend

De hele wereld door zeer excellent

Kom vrij en wilt haar grootheid merken

Hoe ze dagelijks geëerd wordt met werken

Van Meest Elk, veel volk en de gemeente tezamen

Praktijk

Daartoe en wil u niet schamen

Maar wil u zich in de gordel van leugen groot omgorden

Loosheid

En bezorg niet, hij zal niet rood worden

Van leugen, hij heeft sint Willibrordus gevat

Praktijk

Zij ons beiden groeit ons noch de vreugde

Sint Lorts verheven hoe langer hoe meer

Loosheid.

Nu kasdrager vriend, weer een betoger

De legenden van sint Lorts te zeggen

En pijnt het in de breedte uit te leggen

Opdat het elk leren mag en onthouden

Praktijk.

O sint Lorts wil de vurigheid aanschouwen

Die Loosheid en ik doen om uw verheffing

Die kasdrager

Geminde vrienden, vang het besef

Die ik u hier te kennen zal geven

Loretssa Flortssa (1) heeft opmerkelijk geschreven

In het boek van Bedriegen zo houdt de titel

Het negende blad in het vierde kapittel

Want sint Lorts is gesproten hier tevoren

Van groot geslacht en geboren [80]

Haer vader was machtig en geheten Zuring

En haar moeder was edel, en heet bedriegen

Deze twee hebben sint Lorts vol excellentie

Voort gebracht met reverentie

En haar met vlijt laten leren

Het futselboek (2), dus kwam ze tot zulke eren

Dat ze op de aarde was als een godin

Geacht en gerekend, elk die verzint

Dus werd ze alle plaatsen zeer vermaard

En met de hele wereld lief werd en waard werd

Want bij haar wijsheid zo het wel scheen

Vervulde ze de wereld algemeen

Van haar leringen, goed om te onthouden

Zodat ze noch geworteld is in mannen en vrouwen

Gegoten, geweven, na morgenavond

Berucht in omgangsvormen, geschreven op papyrus.

Dat is te verstaan, niemand vergeet

Dat hij pannenkoek en taartjes veel eet

Bezorg niet, spreek tot sint Lorts uw gebed

En ontsteek haar een kaarsje altemet

Ze zal u wel helpen uit uw last

Leent en borg, onthoudt dit vast

En pas op het betalen niet een jas

Al zou je later schuiven met een zak

Te pover, te Niethagen en te Uitkerke

Volg sint Lorts na, puur met de werken

Gij jongetjes, wiens ouders het goed hebben

Treurt niet een haar, wil altijd moed hebben

Heb je geen bucht, om Venus kameniersters

Te bevlekken, neem aan sint Lorts te vieren [81]

Beloof haar te bezoeken in pelgrimage

Ontsteekt haar een kaarsje, dat is het gebruik

Verkoop alle have, eer het u verstoren is

Geef twintig om tien, eer alles bedorven is

Hanteer melodie de tijd dat ge jeugd hebt

En gij meisjes die vaak vreugde hebt

Gij weet wel hoe, leert zitten op de banken (3)

Bij de fraaie, is er geen geluid

Van schijnen. Wil tot mijn oom vertrekken (4)

Met tabbaard, koers, of riem wil die bezwaren

Al zou je het zijne voor het verloop al blijven

Kom alle beminde, laat u inschrijven.

In het gilde van sint Lorts zonder bedrog

Eer haar met een kaarsje, zeg daarna uw biecht

Die dagelijkse biecht, anders begeer ik niet

Maar of het uw profijt zal zin, dat zweer ik niet

Ik arm bezondig verloren mens vrij

Ken me misdadig boven wens

Dat ik sint Lorts die heilige santin

Niet geboden heb eer, waarde en minne

Zo ik van recht zou hebben gedaan

Maar haar leven en heiligheid afgegaan

Dat is mij leed en mij is leed voort

Dat mij het niet meer leed is, god die weet het woord

Mij is het leed dat ik zo weinig geleverd heb

Dat ik het niet duizendvoudig bezuurd heb

Maar het baat me geen klagen of kermen

O grote vrouwe Lorts wil mij ontfermen

Nu neigt ge uw hoofde tot de weeldering relikwieënkastje

Zet elk een kaars zeer groot van was [82]

Wij zullen ze vergelden, ontvangt absolutie

Absolutie en klucht ter reductie

Van gratie en dat ge moet al gauw

Wijn van Roy tappen tegen uw wil

Dat bid ik sint Lorts die groot en machtig is.

Kleine vrees, de andere kasdrager.

Al dat mijn heer zegt, weet dat het waarachtige is

Ja, zo waar als lobben onze hond had in zijn maag

Tien honderd pond ijzer binnen een dag

Dus laat het niet, gij helpt dit gilde meer

Praktijk

Wij zullen het volk aannemen om te leren

En schoolmeesters worden, willen we niet Loosheid

Loosheid.

Ja wij. Praktijk ge steekt vol boosheid

Gij wordt noch de grootste in kunsten geacht

Praktijk

En gij zal de hoogste worden heb ik macht

Kwaad ei dan een kwaad kuiken, kwade melk zuur

Loosheid.

Ow hoort doch die duivel steekt de gel met het duiveltje

Onze beide deugd weegt niet zwaar

De zot zijn en marot zeggen

Hoort marot zegt, bij gans bloed, dat is waar

Bij Praktijk en Loosheid wordt iedereen het meeste geleerd

Veel volk, de gemeente en die sommige verandert

Hier voortijds was de lieden neen was neen, en ja was ja

Maar het is nu al contrarie, zo ik versta

Al geschiedt er goede voorwaarde bij mijn ziel

Door heb beiden halen ze het woord in hun hielen [83]

Hoe vaste koopmanschap, hoe zekerder gesloten

Praktijk en Loosheid vol erg gegoten

Maken dat zweert en houden noch de zegels

Zwijg in Gods naam, gegaat buiten de regel

Of neen, ge krijgt wat op uw snotgat

Gij moet een muilpeer proeven, hoedt dat

Zwijg noch of ge krijgt noch een kaakslag

Praktijk de advocaat zegt.

Al om waren we gekomen te elke plaats

Worden we meesters genoemd groot in kunsten

Loosheid

Praktijk hoort hier of wij begonnen

Te porren om te dragen die tijding

Die in het hart zal scheppen verblijding

Dat sint Lorts alom in alle landen

Groot geëerd wordt met alle handen

Hoort hier hardt van waarzeggen, doe jet best

Promoveer sint Lorts, maak dat schoon elke vat

Haar legende, en haar na te volgen pijnen

Die kasdrager zegt

Ik zal het die naar mijn beste, te alle termijnen

Gaat, zegt vrouw Nieuwe vondst, die hoge prinses

Dat ik elk zal geven ter een gedachtenis

Een boekje, daar die heilige sint Lorts figuur

In afgebeeld zal zijn, opdat ze te elk uur

Binnen hun huis die eren en aanbidden

Een kaarsje branden zij wel tevreden

Hiermee uw verlof, sint Lorts bewaart u

En laat u voorspoed en dank verwerven

Praktijk tot den kasdrager. [84]

Hardt van waarzeggen, sint Lorts spaart u

Die kasdragers nemen verlof aan Loosheid en Praktijk en zeggen

Praktijk en Loosheid, hoedt u van misbaar

Toont vrij uw aard, in huizen en in erven

Hiermee uw verlof, sint Lorts bewaart u

En laat u voorspoed en dank verwerven.

(De zot Schoon toont en zijn Marot geheten Kwaad en Waarzeggen spreken

Ja, dat al uw zilveren kroezen aarden scherven worden

Al had je er ook wegen tot duizend pon toe

Dat zegt marot, houdt zeker uw mond toe

Wat zou je dat wensen vuile ongemanierde oude vrouw

En zou je geen bont dragen Truije onze geit (6)

Dat was groot kwaad, het zou niet voegen

Praktijk zegt tot zijn gezel

Waan jij Loosheid, hoe zal het mijn vrouw vergenoegen

Dat wij het dus besteld hebben, zeg mij advies

Dat wil ik u zeggen, dank, eer en prijs

Zullen we verwerven van Nieuwe Vondst

De eerwaardige vrouwe als nu ten stonden

Ik heb haar gezien, dut laat ons haar groeten

Hier komen die voorzegde advocaten Praktijk en Loosheid bij vrouw Nieuwe Vondst zitten en spreken haar toe, vertellen hoe sint Lorts door hun beide bedrijf zeer verheven is bij ie twee Kasdragers, de ene geheten Hardt van warzeggen en de andere Kleine vrees

En Loosheid zei eerst tot haar aldus [85]

(1) Lortssa flortssa, een soort toverwoorden om de ‘legende’ van Sint Lorts in te leiden, quasi-Latijnse vormen van lortsen en flortsen, knoeien, bedriegen.

(2) Futselboec, van: futselen (vergelijk ontfutselen), knoeiboek; vergelijk vergeetboek; in het Middelnederlands is alleen bekend: dat futselboec soeken, eigenlijk het boek zoeken waarin geknoeid is, waarin allerlei onwaarheden, leugens, uitvluchten enz. staan opgetekend.

(3) op die bank zitten, aan een drinkgelag zitten. Hier speciaal in ongunstige zin van ‘meyskens’, die met de ‘frayarts’ en drinkebroers (‘banckboeven’) in de kroegen zitten.

(4) Mijn oom, ironisch gebruikt voor: de bank van lening, de lommerd.

(5) die daghelijcssce biechte; hiermee is zeer waarschijnlijk het ‘Confiteor’ bedoeld, dat door priester en volk afwisselend werd gezegd; verg. reg. 422. Ook de twee gedeelten van het ‘Confiteor’, de bekentenis en het bidden om ontferming zijn aanwezig, zie reg. 425 en 436, terwijl reg. 431 vlgg. herinneren aan de woorden van berouw: ‘mea culpa, mea culpa, mea maxima culpa’. Men moet zich dus voorstellen dat regel 425-436 door den ‘cassenaer’ voorgesproken en misschien door een of meer biechtelingen na gesproken worden.

(6) Een wens die het tegenovergestelde van voorspoed bedoelt.

o Vrouwe Nyewvondt wilt nv versoeten

Druck ende lijden doer die blijde nyewmare

Vrou Nyeuvondt

Ic en weet nyemant die my so willecoem ware

Hoe vaert ons ghilde, gaese wel voert

Practike

Ia se. Meest Elc aenroept haer om confoert

Veel volcs, ende Tcommuyn eeren haer oec mede

Ende die Sulcke seer sterc in elcke stede [86]

Loosheyt.

Wij hebbender in sien scriuen die frayste ghesellen

Die genste gaykens niet om verfrisschen

Ic hope sy sullen leeren achter dnette visschen

Op datse inden dienst van sinte Lorts volheerden.

(Vrou nyew vondt bly sijnde, lachende seyt.

Hach hach hay. dat selense naect ende bijstier werden

Dus soudemen ons prisen doer onse treken

Practijke

Hoort doch hoe wijt hebben ondersteken

Hardt van waersegghen bi onsen consenten

Heefter veel boecxkens af doen prenten

Daer sinte lorts legende properlijc in is genarreert

Mids welcken elc een crighe, hier op studeert

Om te hebben in hair huysen, cameren oft salen

Ende dit boecxken dagelijcs aensiende te min selen talen

Inden dienst van sinte Lorts sterc en heylich

Loosheyt

Meest Elckerlijc aenueerdet ghilde vry en veylich

Hi en vindt inden wech vrij gheen belet

Practijke

Veel volcs studeerter inne so lanc so bet

Want sy gaen heel met ons beyden te rade

Schoon van belouen sijnse vroech, en spade

Tot datse yemande so verre ghebringhen

Die hem gheloeft ghelt, goet, ende ander dinghen

Ende als sijt dus hebben creghen onderhanden

Ontsiense hem luttel der scanden

Datse te Middelburch trecken oft ouer tveer [87]

Te walem daer stellense hem ter neer

Daer sijnse vry: so hebbense yerst betaelt

Vrou Nyeuvondt.

Dat sijn seck die manieren onghedraelt

Ghi sijt mijn knechtkens mijn liefste drullekens

Mijn weerdste mannekens, mijn liefste cullekens

Ghi blijft ter doot toe mijn liefste quantkens

Loosheyt

Wij sullen masschien oeck worden santkens

Die miraculen doen sullen in ons leuen

Practijke

Wij sullen certeyn oeck worden verheuen

Want wy Meest elck ende Veel volcs voerwaer

Metten Commune gheuen den besten raet dats claer

Ten mach ons in gheenre manieren ontgaen.

Loosheyt

Hoort doch vrouwe ende willet verstaen

Hoe dees rentmeesters van heeren oft steden

Hem inden dienst van sinte lorts beleeden bi reden

Ende hoe hem die cooplieden deen tegen dander quijten

Vrou Nyeuvondt

Ia segt mij dat. ic salder mij bi veriolijten

Noyt meerder vruecht in mijn leuen en sach ic.

Practijke

Vrou Nyewvondt v segghen mach ick

Dees rentmeesters die de lieden renten sculdich sijn

Meyndi datse sinte Lorts oec niet ghehuldich sijn

Iase. sy laten die renten verloopen acht iaer oft tiene

Sonder den rentiers te gheuen oft te biene

Ia al sweghen die rentiers tot domsdach toe [88]

Ende hoort doch vrouwe bi gans coe

Als die rentiers dan comen ende wanen

Betalinghe te hebben, hoort dit vermanen

Salmen hem doen louen een schoon belof

Ende dan oec trecken sy bijden prince int hof

Ende daer vercrighen sy dan eenen staet

Inhoudende datmense niet en mach manen maet

Binnen eenen termijn ghestelt van iaren

Ia vanden achterstelle uoort my verclaren

Dus dienense sinte Lorts sterckelijc

Int ghildeboeck staense ghescreuen merckelijc

Sy ontsteken sinte lorts menighe keersse vrij

Practijke

Nv voort vanden cooplieden so begheersse sy

Te hooren, seyt haer daer van den rechten fijn

Loosheyt.

Hoort vrouwe hoe die cooplieden eerende sijn

Sinte lorts, dat sal ic v te kennen gheuen

Vrou nyew vondt

So doet toch loosheyt mijn vrient verheuen

want ic hebber alte groten verlanghen naer

Loosheyt

Die sulcke vrouwe es beuanghen swaer

Inden dienst van sinte Lorts tot harer eeren

Sy houwen hem som al warent heeren

Voor die lieden, ende gaen ghebont ende gheringt

Maer certeyn daer es bier van beroyen gemingt

Sy sijn som sculdich seer groote sommen

Sy en konnens niet betalen. ende dese commen [89]

Aen ander cooplieden mids datse befaemt sijn

Ende onder ander cooplieden wat vernaemt sijn

So ghelooftmen hem goet na haer gherief

Luttel achtense te betalen thes hem lief

Datse sorghen voor dontfaen, die hem borghen

Vrou Nyew vondt

Ic gheue hem recht ick en sow oeck niet sorghen

Middelborch es een stadt wel bevest

Loosheyt

Ia seker reysen darwerts es alder best

Al sijn die ghene bedoruen daerom bynaes

Die hem gheborcht hebben roepende eylaes.

Daer en laet niet aen. hier med een eynde

Practijke

Eert sinte lorts gheminde, onthout die legende

So moechdi tot selden bedijens gheraken

Daer ghi den edelen wijn van Roy moecht smaken

¶ Dus dan notabile wijse hier met ghescheeden

Tes ghenoech ghseyt waert wel verstaen

Besiet toch oft die saken dus niet meest en gaen

Ic meyn wel iase, diet wel besaghe

Dus nemet danckelijc al eest seer slecht ghedaen

Cristus die doer ons weende menighe traen

Ende aent cruce sterf, hoede ons voor plaghe

En wil ons ontfanghen ten vtersten daghe

In sijn eewighe glorie reyn sonder blamen

In die blijscap der enghelen vol vruechden, amen [90]

¶ Gheprent aen dijseren waghe Thantwerpen

O vrouwe Nieuwe Vondst wil u nu verzachten

Druk en lijden door dar blijde nieuws

Vrouw Nieuwe Vondst

Ik weet niemand die zo welkom was

Hoe gaat het met ons gilde, gaat het goed voort

Praktijk

Ja ze. Meest Elk roept haan aan om comfort

Veel volk en de gemeente eert haar ook mede

En die Zulke sterk in elk plaats [86]

Loosheid.

Wij hebben erin zien schrijven de fraaiste gezellen

Die kleinste gaatjes niet om verfrissen

Ik hoop dat ze zullen leren dat achter het net te vissen

Opdat ze in de dienst van sint Lorts volharden.

(Vrouw Nieuwe Vondst die blij is, lacht en zegt.

Hahaha, dan zullen ze naakt en bijster worden

Dus zou men ons prijzen door onze streken

Praktijk

Hoort doch hoe wij het hebben ondernemen

Hardt van waarzeggen bij onze consenten

Heeft er veel boekjes van doen prenten

Daar sint Lorts legende goed in is beschreven

Mits welke er elk een krijgt, die hierop studeert

Om te hebben in hun huizen, kamer of zalen

En dit boekje dagelijks aanzien te minder zullen talen

In de dienst van sint Lorts sterke heiligheid

Loosheid

Meest Elk aanvaarde het gilde vrij en veilig

Hij vindt in de weg vrij geen belet

Praktijk

Veel volk studeert erin hoe langer hoe beter

Want ze gaan heel met onze beide te raad

Schoon van belofte zijn ze vroeg en laat

Totdat iemand ze zo ver brengt

Die he beloofd, geld, goed en andere dingen

En als zij het dus hebben gekregen onder de handen

Ontzien ze zich weinig de schande

Da ze te Middelburg trekken of over het veer [87]

Te Walem en daar stellen ze zich ter neer

Daar zijn ze vrij: zo hebben ze eerst betaald

Vrouw Nieuwe Vondst

Dat zijn zeker de manieren zonder dralen

Gij bent mijn knechtjes, mijn liefste drolletjes

Mijn waardigste mannetjes, mijn liefste kulletjes

Gij blijft ter dood toe mijn liefste kwantjes

Loosheid

Wij zullen ook misschien worden sinten

Die mirakelen doen zullen in ons leven

Praktijk

Wij zullen zeker ook worden verheven

Want wij Meest Elk en Veel volk voorwaar

Me de communie de beste raad geven, dat is duidelijk

Het mag ons in geen manieren ontgaan.

Loosheid

Hoort doch vrouwe en wil het verstaan

Hoe deze rentmeesters van heren of steden

Hen in de dienst van sint Lorts beleden bij reden

En hoe zich de kooplieden de ene tegen de andere kwijten

Vrouw Nieuwe Vondst

Ja, zegt mij dat, ik mij ervan vrolijk maken

Nooit meer zag ik in mijn leven vreugde.

Praktijk

Vrouw Nieuwe Vondst, uw zeggen mag ik

Deze rentmeesters die de lieden renten schuldig zijn

Meen je dat ze sint Lorts ook niet geduldig zijn

Ja zij, ze laten die renten verlopen acht jaar of tien

Zonder de renteraars te geven of te bieden

Ja, al zwegen de renteniers tot doemsdag toe [88]

En hoort doch vrouwe bij gans koen

Als de renteniers dan komen en wanen

Betaling hebben, hoort dit vermanen

Zal men ze doen beloven een mooie belofte

En dan ook trekken bij de prins in de hof

En daar krijgen ze dan een staat

Inhouden dat men ze niet mag manen een maat

Binnen een termijn gesteld van jaren

Ja, van het achterstellen hoort u mij verklaren

Dus dienen ze sint Lorts sterk

In het gildeboek staan ze opmerkelijk geschreven

Ze ontsteken sint Lorts menige kaars vrij

Praktijk

Nu voort van de kooplieden zo begeren ze

Te horen, zeg ze daar fijn van de rechten fijn

Loosheid.

Hoort vrouwe, hoe die kooplieden geëerd zijn

Sint Lorts, dat zal ik u te kennen geven

Vrouw Nieuwe Vondst

Zo doe toch Loosheid. Mijn verheven vriend

Want ik heb er al te groot verlangen naar

Loosheid

Die sommige vrouwen is zwaar bevangen

In de dienst van sint Lorts tot haar eren

Ze houden zich soms al waren het heren

Voor de lieden, en gaan met bont en ringen

Maar zeker daar is bier van Roy gemengd

Ze zijn soms zeer grote sommen schuldig

Ze kunnen het niet betalen en deze komen [89]

Aan andere kooplieden mits dat ze befaamd zijn

En andere ander kooplieden wat voornaam zijn

Zo belooft men ze goed naar hun gerief

Luttel achten ze te betalen, het is ze lief

Dat zorgen voor het ontvangen, die ze borgen

Vrouw Nieuwe Vondst

Ik geef ze recht, ik zou ook niet zorgen

Middelburg is een stad goed gevestigd

Loosheid

Ja, zekere reizen derwaarts is aller best

Al zijn diegene daarom bijna bedorven

Die ze geborgd hebben roepen helaas.

Daar ligt het niet aan en hiermee een einde

Praktijk

Eert sint Lorts geminde, onthoudt de legende

Zo mag je tot zelden gedijen geraken

Daar gij de edele wijn van Roy mag smaken

Dus dan notabele wijze hiermee gescheiden

Er is genoeg gezegd, was het wel te verstaan

Beziet toch die zaken dus niet meest gaan

Ik meen wel ja het, die het goed bezag

Dus neem het dankbaar al is het zeer slecht gedaan

Christus die door ons weent menige traan

En aan het kruis stierf, hoedt ons voor plaag

En wil ons ontvangen ten uiterste dage

In zijn eeuwige glorie, rein en zonder blaam

In die blijdschap der engelen vol vreugde, amen [90]

Geprent aan de ijzeren waag te Antwerpen.

Zie verder; Volkoomen.nl