Renout van Montalbaen
Over Renout van Montalbaen
Renaud de Monteban, de sluwe magiër die met zijn toverkunsten de vier Heemskinderen helpt in hun strijd met Karel de Grote. Ridderroman. Uit: http://www.dbnl.org/tekst/_ren001reno03_01/_ren001reno03_01_0002.php#2 Geschreven en omgezet door Nico Koomen.
1. Eerste fragment. Vgl. Heemsk. V, 14-17. Hoe om den Grave gesonden was, ende hoe den Grave Aymijn van sijn wijf geseit was, dat hij vier kinderen hadde, ‘t welk hem seer verwonderde. Doen gebeurde het, als de maeltyt gedaen was, dat Vrou Aye t Was vor .i. veinstre gestaen, Ende hadde die collumme bevaen, Ende sach in dat dal beneden, Waer die heren quamen gereden. 5 ‘Den vorsten,’ seits’, ‘hebbic becant, Dats mijn neve, die grave Roelant; Dander es met waren dingen Die grave Willem van Oringen; Die derde dinket mi Bertram, 10 .I. stout rudder ende lofsam; Die vierde dats mijn here Bernaert: Ic weet wel, si comen harewaert, Ic vruchte, bi Gode die mi geboot, Dat si riden in hare doot, 15 Ic wilde wel, datsi teser wilen Waren over .c. milen; Si hebben hoge bodscap te doene Die riddren sterc ende coene. Ganc wechլ seits,’, ‘vortenare, 20 Datti God onse here beware! Ende nem dese .iiij. hobande, Ende ghef mi den besten Roelande: Sech datten hem sijn moeije sande, Ende ghef mi desen den here Bertrande, [p.2] 25 Ghef elken riddere .i. hobant, Ende sech dat icse hem hebbe gesant. Doe die paerde achterwaren wale, Brinc de riddren in de zale, Si comen vor den overmoedichsten man, 30 Die nie ter werelt lijf gewan. Bi den here die mi geboot! Ic duchte, hi salse slaen te doot. Ic wilde wel, datsi alle waren Over .m. milen gevaren, 35 Dat seggic u met gewoude.’ Tien tiden was Aymijn die oude Onder alle sine baroene, Die stout waren ende coene. Daer sater gewapent .viij.c, 40 Dat seit de bouc, wien soos wondert. Daer was die overmoet so groot, Ende mallijc hadde up sinen scoot .I. zwaert met .i. goeden egge: Het es al waer, dat ic u segge. 45 Haymijn sat tien tiden In enen bliaut van groenre ziden, Die diere was ende goet, Daer menich goet steen in stoet: Dat nes logene negeen. 50 Hi hadde gescranct sine been, Sijn ellenboge stoet up sijn knie, Sconre hof hilt Aymijn nie. Hi sat of hem ware onderdaen Dat kerstinede heift bevaen; 55 Ende hi hadde met sire tongen Al dat hof also bedwongen, Datter niemen spreken dorste, Geen so rike lantsvorste. Nu camen die .iiij. rudders te male 60 Vor Aymijn inde zale, Ende groeten Aymijn met minnen, Ende aldatsi vonden daer binnen Groeten si met goeder trouwen, Rudders, vrouwen ende joncfrouwen. 65 Maer daer was niemen so coene, Die dorste seggen willecomen. [p.3] Si bogen neder vele sciere An Haymijn alle .iiij. Ende hine was niet in dien, 70 Dat hi up hem wilde sien. Doe seide die grave Roelant: ‘wi zijn boden totu gesant, Ende comen van den coninc van Vrankrike, Dat gi croont Lodewike; 75 Ens niemen so edel no so scone, Die Lodewike mach spannen crone; Dor u es thof gelinget met crachte .xl. dage ende .xl. nachte, Hi heift u gezworen vrede 80 Met .xij. den besten van kerstinede.’ Haymijn horde wel de tale, Maer hi verzweechse altemale. Doe Aymijn sine viande Vor hem sach in sinen lande, 85 Doe wert hi bleec ende vale, Hine conste spreken gene tale, Ende dat dede den ruddere goet Algader sine overmoet. Haddise sonder lachter mogen slaen, 90 Sine waren hem niet ontgaen. Anderwerf sprac Roelant, .i. rudder stout ende becant: ‘Spreict iegen ons, Haymijn here, Dat u God geve ere! 95 Wi biddens u genadelike; Ende segt, of gi Lodewike Cronen wilt, laet u sijn lief! Ghi sout andworden .i. dief Of .i. gerechten mordenare, 100 Al waert dat hi verdeelt ware, Nochtanne soudire spreken iegen.’ Nochtoe zweech Aymijn die degen. Doe sagen die landes heren Mallijc up andren sere. 105 Doe stont up die scone vrouwe, Die hovesch was ende getrouwe, Ver Aye was soe genant, .I. scale nam soe te hant, Ende ginc ten alre besten wine, [p.4] 110 Daerof quam hare sint pine, Ende brochtse vul wijns altehant, Ende seide: ‘Drinct, neve Roelant, Desen verscen coelen wijn: U scinker willic heden sijn, 115 Ende ooc mijns heren Willems mede.’ Doe gaf si drinken up die stede Gonen rudders altemale Ute gonre goutscale, Ende hietse willecome sijn. 120 Des balch die grave Aymijn. Soe seide: ‘Spreict, grave here, Ende andwort dor uwes selves ere Minen neven enten uwen mede: Het sijn de beste van kerstinede, 125 Dat ghi so lange zwijcht, es dorperhede.’ Ende eer soe twort vulseide, Aymijn die hant verdrouch, Daer hi de vrouwe mede slouch So vruchtelijc enen slach, 130 Dat soene horde no sach. Daer dorste niemen seggen: ‘Laet!’ No daertoe spreken goet no quaet, Nochtan dat haer dat bloet Nederstorte up den voet. 135 Dit versach die grave Roelant, Ende Bertram, die wigant, Mijn here Willem ende Bernaert, Ende vloucten alle hare zwaert, Ende seiden: die duvel moests wouden, 140 Dat sire ontwapent comen souden! Sie hieven op die scone vrouwe, Die hovesch was ende getrouwe. Gherne soude die gravinne Breken dese grote onminne, 145 Ende soe riep met haesten groot: ’Ghi heren, in hebbe gene noot.’ Die hovessce vrouwe entie goede Dwouch haer selve van den bloede, Ende liep daer Aymijn stont, 150 Ende custen an sine mont, [p.5] Ende helsten met houden zinne Ende seide: ‘Spreict, grave, lieve minne!’ Als Aymijn sijn evelmoet Vergaen was, sprac hi, daer hi stoet: 155 ԗat magic seggen, lieve vrouwe? Dat manic u in trouwe Ic ben dongevallichste man, Die ie ziele of lijf gewan, Ende gi dongevallichste wijf, 160 Die nie ontfinc ziele of lijf.’ ‘Waerbi,’ seit soe; ‘Soete minneտ ‘Ic wilt u seggen, vrouwe gravinne. Ic hebbe u gehat, dats waer, Lettel min dan .xxx. jaer. 165 Hadde mi God der ere gejonnen, Ic hadde .i. kint an u gewonnen, Dat nu ten wapenen ware so goet, Dat mijn lant hadde behoet. Nu moet bliven al mijn lant 170 Minen dootslegen viant, Hi wert so crachtich in corten dagen, Hi onterachteget minen magen: Daerbi staet mi onscone, Hi wille dat ic hem spanne crone, 175 Dat ombieden si mi allegader, Ic haten meer dan den vader. Wien ic van den sinen mochte begaen, Dien soudic wel gerne slaen. Gegreepsi mi ooc, wete Kerst! 180 Sine gaven mi negenen verst, Sine slougen mi ooc sekerleke, Dies es mine herte tongereke, Dat ic hem crone spannen soude,’- Aldus sprac Aymijn die oude, - 185 ‘Ende mijn goet hem soude bliven, Liever liet ic mi ontliven.’ Doe antworde die gravinne: ‘Grave,’ seitsi, ‘Lieve minne, Of sake ware dat gi hat kinder, 190 Waren si meerre of minder, Soudise doden?’ sprac die vrouwe. [p.6] ‘Nenic,’ seiti, ‘bi mire trouwe! Ic soudse wel houden allegader, Also sculdich es die vader 195 Te houdene sijn lieve kint, Dat hi vor al de werelt mint.զnbsp; ‘Introuwen, here, so sijn verloren Die ede, die gij hebt gezworen, Hets omtrent .xxxii. jaer.’ |
1. Eerste fragment. Vergelijk Heemsk. V, 14-17. Hoe om de graaf gezonden was en hoe de graaf Aymon van zijn wijf gezegd was dat hij vier kinderen had wat hem zeer verwonderde. Toen gebeurde het toen de maaltijd gedaan dat vrouw Aye Was voor een venster gaan staan, En had de kolom bevangen, En zag in dat dal beneden, Waar de heren kwamen gereden. 5 ‘De voorste,’ zei ze, ‘heb ik herkend, Dat is mijn neef de graaf Roelant; De andere is met ware dingen De graaf Willem van Oranje; De derde lijkt me Bertram, 10 Een dappere ridder en lofwaardig; De vierde dat is mijnheer Bernaert: Ik weet wel, ze komen hierheen, Ik vrees, bij God, die me gebood, Dat ze rijden naar hun dood, 15 Ik wilde wel dat ze te deze tijd Waren over 100 mijlen; Ze hebben belangrijke boodschap te doen Die ridders sterk en koen. Ga weg,’ zei ze, portier, 20 Dat ge God onze Heer bewaart! En neem deze 4 hoofdbanden, En geef me de beste Roelant: Zeg dat hem zijn tan ‘e zond, En geef me deze heer Bertram, 25 Geef elke ridder een hoofdband, En zeg dat ik ze hem heb gezonden. Doe de paarden achter zetten wel, Breng de ridders in de zaal, Ze komen voor de dapperste man, 30 Die nog niet ter wereld lijf won. Bij de heer die me gebood! Ik ducht, hij zal ze slaan ter dood. Ik wilde wel dat ze alle waren Over 1000 mijlen gevaren, Zeg ik u met geweld Te die tijden was Aymon de oude (1) Onder al zijn baronnen, Die dapper waren en koen, Daar zaten er gewapend 800, 40 Dat zegt het boek, wie zo het verwondert. Daar was de overmoed zo groot, En elke had op zijn schoot I zwaard met een goede snijkant: Het is al waar dat ik u zeg. 45 Aymon zat te die tijden In een kostbaar kleed van groene zijde, Die duur was en goed, Daar menige steen in stond: Dat nee is geen leugen nee geen. 50 Hij had gekruist zijn benen, Zijn ellenbogen stonden op zijn knieën, Mooier hof hield Aymon niet. Hij zat of hem was onderdanig Dat christenheid heeft bevangen; 55 En hij had met zijn tong Al dat hof alzo bedwongen, Dat er niemand spreken durfde, Geen zon rijke landvorst. Nu kwamen die 4 ridders te ene maal 60 Voor Aymon in de zaal, En groeten Aymon met minne, En al dat ze vonden daarbinnen Groeten en met goede trouw, Ridders, vrouwen ende jonkvrouwen. 65 Maar daar was niemand zo koen, Die durfde zeggen welkom. Ze bogen neder velen snel Aan Aymon alle 4. En hij was niet in die, 70 Dat hij op hen wilde zien. Toen zei de graaf Roelant: ‘We zijn boden tot u gezonden, En komen van de koning van Frankrijk, Dat ge kroont Lodewijk; 75 Er is niemand zo edel nog zo mooi, Die Lodewijk mag spannen kroon; Door u is de hof toegestaan met kracht 40 dagen en 40 nachten, Hij heeft u gezworen vrede 80 Met 12 de besten van christenheid.’ Aymon hoorde wel de taal, Maar hij zweeg ze allemaal. Toen zijn vijanden Voor hem zag in zijn land, 85 Toen werd hij bleek en vaal Hij kon spreken geen taal, En dat deed de ridders goed Allemaal zijn overmoed. Had hij ze zonder smaad mogen slaan, 90 Ze waren hem niet ontgaan. Andermaal sprak Roelant, Een ridder dapper en bekend: ‘Spreek tegen ons, Aymon heer, Dat u God geeft eer! 95 We bidden het u genadig; En zeg of ge Lodewijk Kronen wilt, laat het u zijn lief! Ge zou antwoorden een dief Of een echte moordenaar, 100 Al was het dat hij verdeeld was, Nochtans zou u er spreken tegen.’ Nog toe zweeg Aymon die degen. Toen zagen de landsheren Ieder op de andere zeer. 105 Toen stond op die mooie vrouw, Die hoffelijk was en trouw, Vrouwe Aye was ze genaamd, Een schaal nam ze gelijk, En ging ter aller beste wijn, 110 Daarvan kwam haar sinds pijn, En bracht het vol wijn gelijk, En zei: ‘Drink neef Roelant, Deze verse koele wijn: Uw schenker wil ik heden zijn, 115 En ook mijnheer Willem mede.’ Toen gaf ze te drinken op die plaats Die ridders allemaal Uit die gouden schaal, En zei ze welkom te zijn. 120 Dus verbolg de graaf Aymon. Ze zei: ‘Spreek, graaf heer, En antwoordt door uw eigen eer Mijn neven en de uwen mede: Het zijn de beste van christenheid, 125 Dat ge zo lang zwijgt is dorpsheid.’ En eer ze het woord volledig zei, Aymon de hand droeg, Daar hij de vrouwe mede sloeg Zo’n vreselijke slag, 130 Dat ze het hoorde nog zag. Daar durfde niemand te zeggen: ‘Laat!’ Nog daartoe spreken goed nog kwaad, Nochtans dat haar dat bloed Neerstortte op de voet. 135 Dit zag de graaf Roelant, En Bertram, die strijder, Mijnheer Willem en Bernaert, En vervloekten alle hun zwager, En zeiden: de duivel moest het willen, 140 Dat ze er ongewapend komen zouden! Ze hieven op die mooie vrouwe, Die hoffelijk was en trouw. Graag zou de gravin Breken deze grote onmin, ‘E45 Ende ze riep met haast groot: ‘Gij heren, ik heb geen nood.’ Die hoffelijke vrouwe en die goede Waste zichzelf van het bloed, En liep daar Aymon stond, 150 En kusten aan zijn mond, En omhelsde met behouden zin En zei: ‘Spreek graaf, lieve minne!’ Toen Aymon zijn gramschap Vergaan was sprak hij daar hij stond: 155 ‘Wat mag ik zeggen lieve vrouwe? Dat maan ik u in trouw Ik ben de ongelukkigste man, Die ooit ziel of lijf won, En gij het ongelukkigste wijf, 160 Die ooit ontving ziel of lijf.’ ‘Waarom,’ zei ze; ‘Lieve minne,’ ‘Ik wil het u zeggen, vrouwe gravin. Ik heb u gehad, dat is waar, Weinig minder dan 30 jaar, 165 Had me God de eer gegund, Ik had een kind aan u gewonnen, Dat nu ten wapen was zo goed, Dat mijn land had behoed. Nu moet blijven al mijn land 170 Mijn hatelijke vijand, Hij wordt zo krachtig in korte dagen, Hij ontweldigde mijn verwanten: Daarbij staat me niet fraai, Hij wil dat ik hem span de kroon, 175 Dat ontbieden ze me allemaal, Ik haat hem meer dan de vader. Wie ik van de zijne mag begaan, Die zou ik wel graag slaan. Ze grepen me ook, weet Christus! 180 Ze gaven me nee geen uitstel, Zo sloegen me ook zeker, Dus is mijn hart te ongemak, Dat ik hem kroon spannen zou,’- Aldus sprak Aymon die oude, - 185 ‘En mijn goed hem zou blijven, Liever liet ik me ontlijven.’ Toen antwoordde de gravin: ‘Graaf,’ zei ze, ‘Lieve minne, Als het zaak was dat ge had kinderen, 190 Waren ze groter of minder, Zou ge ze doden? ’Sprak die vrouwe. ‘Neen ik,’ zei hij, ‘Bij mijn trouw! Ik zou ze wel houden allemaal, Alzo schuldig is de vader 195 Te houden zijn lieve kind, Dat hij voor al de wereld bemint.’ ‘In vertrouwen, heer, zo zijn verloren Die eed die ge hebt gezworen, Het is omtrent 32 jaar.’ |
(1) Uit Wikipedia: ‘De ridder Aymon (ook wel Haymijn of Aymes, in het Nederlands verbasterd tot Heems) van de Ardennen was een trouwe leenman van Karel de Grote. Hij zou getrouwd geweest zijn met Aye, een zuster van Karel. Zij schonk haar echtgenoot vier zonen: Ritsaert, Writsaert, Adelaert en Reinout. Van het viertal was Reinout de sterkste. De vier zonen kregen van hun vader, naar oude traditie, elk een paard als geschenk. Reinout was echter zo sterk, dat hij zijn rijdier per ongeluk doodde. Toen werd hem een tweede paard aangeboden, maar brak hij het reeds bij de eerste rit de lendenen.
Heer Aymon wist echter raad. Omdat een ridder toch een paard moest hebben, bracht hij zijn zoon naar een burcht waarin de beruchte hengst Bayard (het Ros Beiaard) opgesloten zat, een driftig beest dat door iedereen gevreesd werd en nog nooit zijn meester gevonden had. Onverschrokken trad Reinout het briesende paard tegemoet, dat hem onmiddellijk met een fikse trap enkele meters verder gooide. Reinout wilde het echter niet opgeven, en na een heroïsche strijd slaagde hij erin het wonderbare paard aan zijn wil te onderwerpen. Vanaf dat moment zou het Ros Beiaard ridder Reinout blindelings gehoorzamen.
Maar er ontstond een ernstige vete tussen Karel de Grote en Aymon en zijn zonen. Tijdens een partijtje schaak aan het hof volgde een hoogoplopende ruzie tussen Reinout en zijn neef Lodewijk, Karels zoon, waarbij de driftige Reinout in zo’n woede ontstak, dat hij alle stukken omvergooide en zijn tegenspeler een dodelijke dreun op het hoofd gaf met het zware zilveren schaakbord. Karel zwoer dat hij Lodewijk zou wreken, en hij achtervolgde de vier broers, die wegvluchtten op de rug van het ros Beiaard en zich verborgen in het ontoegankelijke Ardense woud. Vanuit hun sterke burcht Montalbaen verdedigen de vier ridders zich tegen de aanvallende legerbenden van hun oom.
(1) Montauban mont aubains; berg der vreemdelingen of Mons albus of witte berg. Mogelijk Montauban sous Buzenol, bij Virton of het kasteel Poivache. Volgens de plaatselijke legende zou het ros Beiaard de beroemde Rocher Bayard, een naaldvormige rotspunt bij Dinant, tijdens de vlucht van de vier Heemskinderen met een hoefslag gespleten hebben.
III. Derde fragment. Vgl. Heemsk. XIX en XX, 131-138. Hoe Ogier, dien Roelant verradenis opgeleit had, daerom eenen kamp vocht tegen Goutier, dien hij in ‘t perk versloeg; ende hoe Roelant Coning Yewe vinc, maer Renout verloste sijnen sweer, doch moest daerom eenen kamp vechten. Men leide de Heeren ten perke. Doe seide Goutier: 800 ‘Wildi noch lien, here Ogier, Van der verranesse, di gi daet In Vaucoloene, so ware uwes raet. So moeti danլ sprac de degen, Ԗan mi bliven onverslegen, 805 Ende wil u helpen versoenen Jegen Kaerl, den coninc coenen. Ende wildi der mordaet lien niet, So es u evele ghesciet, Ic sal uլ sprac die wigant, 810 ‘Dat lijf nemen altehant.զnbsp; Doe antworde die grave Ogier: ‘Inne ontsie u niet, Goutier. God hi moete mi verdomen, Of ic gave omme u romen 815 Die quatste botte, die nie wies: Inne ontsie u niet .i. bies. Laet u dregen, doet dat gi moget, So doedi u ere ende u doget.’ Doe balchi hem ende slouch met sporcn 820 Ende heeft Ogier vercoren. Goutier was der slage milde, Ende slouch Ogiere op den scilde. Als hi .iii. slage hadde gegeven, [p.22] Heeft Ogier tsweert verheven, 825 Ende gaf Goutiere .i. slach, Daer hem die doet ane lach. Hi geractene ten scoudren boven, Dat hem thoeft quam afgevlogen. Daer dede Ogier wonder groet, 830 Ten ersten slage slouch hine doet, Des conincs Kaerls campioen, Die Ogiere soude lien doen: Ogier was utermaten starc. Uten gereide hi hem warp: 835 ‘Hebbic ghedaan, ‘sprac de heelt coene, ‘Al dat ic sculdech bem te doene?’ ‘Ja gi,’ sprac die hertoge Sampsoen, ‘Sit op, God geve u pardoen!’ Aldus sullen die stoute heren 840 Weder voor den coninc keren. Ende als die heren doe vernamen, Datsi vor den coninc quamen, Groeten si omodelike Den coninc van Vrankrike. 845 Doe sprac Kaerl harde saen: ‘Naymes, hoe eist daer vergaen?’; Doe antworde Naymes, .di. hertoge fier: ‘Doet es u kempe Goutier Van Ogiere, den coenen man, 850 So helpe mi God ende sente Jan! Ogiere geschach die ere groot: Ten ersten slage slouch hine doet.’ ‘Here,’ sprac Ogier, die heelt vri, ‘Hoe soudi proeven nu op mi 855 Verradenesse? In dede nie gene, Bi den here van Nasarene! Maar Ywe, die u gout nam, Hi sende sorcors, die rike man, Hi verriet u, ende niemen el, 860 Kaerl, dat weet harde wel!’ ‘Eer Renoude sorcors quam, Haddi den riddre lofsam [p.23] Willen helpen? hi hads te doene.’ ‘Nenic,’ sprac die riddre coene, 865 ԉnne dorste dor u, God weet! Dat was mi utermaten leet.’ Doe swoer Roelant vele saen: ‘Gi soude Ywe varen vaen Constine vinden in enich lant, 870 Hi soudene hangen doen tehant.զnbsp; Doe sprac Naijmes te Roelande: ‘Ic vare met u in elken lande Met .xii.c miere man, Die beste, die noeit helt gewan.’ 875 Doe sprac Ogier van Denenmarken: ‘Met stouten riddren ende met starken So willic u te hulpen staen, Met .viii.c riddren saen So salic u volgen, waer gi vaert, 880 Die alle sijn wel bewaert.’ Doe sprac Olivier, dat coene diet: ‘Roelant, in begeve u niet, Ic moet emmer met u riden, Ende wesen neven uwer siden.’ 885 Doe sprac die hertoge van Lioen: ‘Ic vare met u, bi sente Simoen! Met .vii.c miere baroene, Die alle stout sijn ende coene.’ Doe sprac Diederijc van Ardan: 890 ‘Ic vare met u, bi sente Jhan, Ic ende .v.c miere man, Daer grote doget leget an.’ Wat holp, dat ict u machte lanc? Die .xij. genoete, sonder wanc, 895 Van Vrankrike seiden dat Aldaer op der selver stat, Si willen alle met varen In Gasscongen, sonder sparen, Ende daer stichten roef ende brant, 900 Ende bernen sconincs Ywes lant, Ende hangene bi siere kelen saen, War dat sine mogen bevaen. Aldus gereden si hare vaert Ende voeren te Gasscoingen waert. [p.24] 905 Ende alsi quamen in tlant Stichten si bede roef ende brant, Ende vrageden omme niemare, Ende waer die coninc Ywe ware. Dat volc antworde gemenelike: 910 ‘Hi heeft opgegeven sijn rike, Te Beverepar es hi begeven, Daer wil hi wesen al sijn leven.’ Doe swoeren die genote dar, Si soudene halen te Beverepar. 915 Ende aldus sulsi varen Beverepaer besitten te waren. Dat doet ons die storie weten: Den cloester heeft Roelant beseten, Ende met Roelant gemenelike 920 Die .xii. genoete van Vrankrike. Alse Ywe die monec dat sach,. Dat Roelant vor den closter lach, Ontboet Ywe vele houde Sinen swagelinc Renoude 925 Bi .i. bode sonder blame, Dat hi hem te hulpen quame Jegen Roelant, den coenen degen: Beverepaer haddi belegen, Ende die .xii. genoete van Vrankrike, 930 Si hadden gesworen gemenelike, Dat sine emmer souden vangen Ende bi sire kelen hangen, Ende bat hem dies omoedelike Dor onsen here van hemelrike, 935 Dat hi hem holpe uter noet, Bi den here, die mi gheboet, Jegen Roelant, den heelt wel gedaen. Hi wildem geven gevaen, So dat men hem in corter slonde 940 Die tonge snede uten monde Ende utestake bede sijn ogen, Hi wilt gaerne gedogen; Ende dat hem Renout, die heelt vercoren, Of dade sniden bede sijn oren 945 Ende of dade slaen sinen rechten voet: [p.25] Dit ontboet Ywe, des sijt vroet! Dat men hem die herte utesnede, Daer hi verranesse mede dede, Hi hadde wel verdient die doet; 950 Des hi om Renout sende ter noet. Doe voer die bode vele saen Te Renoude van Montalbaen, Ende heeft den heelt gemeit Die sake al uut ende uut geseit, 955 Also alsem was geladen. Doe antworde Renout bi staden: ‘Mine rouc, hets mi lief, Latene hangen, den vulen dief!’ Alse Clarisse dat verstoet, 960 Wert soe droeve in haren moet. Haer outste kint heeft si genomen Bi der hant, ende es comen Vor Renoude met genint. Wel saen kussise dat kint 965 Vor Renoude den wigant. Daerna sprac soe tehant: ‘Adelaert,Ս seit soe, ‘sne min, Desen lachter, dar wi in sijn, Dese scande ende dit seer 970 Ne verwinnen wi nembermeer. Want men sal seggen sonder waen, Dat u oudervader was verdaen: Des suldi u, bi onsen heere! Hierna scamen harde sere, 975 Als men u verwiten sal, Waer gi comt overal.զnbsp; Daer die vrouwe dese tale sprac, Die trane haer uten ogen brac, Ende weende utermaten seere 980 Voer Renoude, haren heere. Als Renout, die riddre goet, Wenen sach die vrouwe vroet, Ende hare hande te gader slaen, Doe jammerde hem vele saen. 985 Adelaert, sijn scoene kint, Dat hi met al siere herten mint, Gevinc hi in sine arme bede. [p.26] Daerna sprac hi ende seide: ‘Vrouwe, laet staen u mesbaren! 990 Te Beverepaer salic varen, Alse helpe mi sente Jhan! Te sorcoersene den valscen man Met minen volke gemenelike Jegen die genote van Vrankrike, 995 Ende maickene levende gevaen, Ic bringene te Montalbaen, Bi den here, die mi geboet! Of ic bliver omme doet.’ Die vrouwe was edele ende goet, 1000 Ende neech den grave op sinen voet, Ende dankes hem omodelike. Doe riep Renout hastelike Te wapene al sine baroene. Doe wapendem menech heelt coene, 1005 .xii. riddren te waren Wapenden hem sonder sparen. Hare orsse sullen si bescriden, Ende met Renoude haren here riden Ten cloester waert op die moude. 1010 Ende alsi quamen buten woude, Sprac Renout te hem: ‘Nu doet wale, Ende hoert .i. luttel mine tale: Gi moet hier bliven, ic sal varen Te Beverepar sonder sparen, 1015 Ende bidden Roelant minen neve, Dat hi mi Ywe gevangen geve. Wil hine mi geven met ghemake, Ic nemene op alselke sake, Dat ic Ywen te Montalbaen 1020 In minen carker houde gevaen, Ende berade hem so we, Hine verraet mi nemmermee. Ende wil hine mi oec geven niet,’ Sprac Renout, dat coene diet, 1025 ‘Met vrinscepen ende met minnen, So salict u doen bekinnen. Ende alsic blase minen horen, Volget mi dapperlike met sporen.’ [p.27] Doe antworden die baroene: 1030 ‘Dit ne staet ons niet te doene, Wi kennen die fransoyse wel, Si sijn overdadech ende fel, Wat so ons daerna gesciet, Allene vaerdire niet, 1035 Het sal met u varen Ritsaert Ende u biriden Adelaert.զnbsp; Doe sprac Renout: ‘Nemmer niet, Dan wille God niet dat ghesciet! Ic sal allene voren riden 1040 Te Beverepar sonder biden.’ Doe nopte Renout met gewoude Sijn ors metten sporen van goude, Ende reet vaste ten cloester waert. Stoutelike ende onvervaert. 1045 Maer eer hi quam te Beverepaer, Seit ons dat liet overwaer, Dat Roelant, die coene man, Den cloester op die moneke wan, Ende dat Ywe, semmin leven! 1050 Hem Roelande heeft opgegeven. Ende Roelant, dedele man, Also helpe mi sente Jhan, Heeft Ywen met .i. bande Gebonden bede sijn hande, 1055 Ende dedem al sonder pine Om sinen hals .i. line, Ende leddene te woude waert, Daer hi Yewen metter vaert Sciere soude nemen dleven, 1060 Wildem God die stade geven. Maer doe sach Roelant, die heelt goet, Renout comen in sijn gemoet, Ende Renout riep: Գoete neve, Suldi mi den verradre geven? 1065 In minen castel te Montalbaen Voer ickene dan gevaen, Ende berade hem so we, Ons ne verraet hi nemmermee.ռo:p> [p.28] Roelant antworde saen: 1070 ‘Renout, dese tale laet staen. Alse geve mi God pardoen! Ic sal den dief hangen doen, Dat segic u, bi siere kele.զnbsp; Renout sprac: ‘Dat ware te vele, 1075 Hets miere kinder oudervader, Si soudens hem scamen al gader. Maer Roelant, wildine mi geven, Ic houdene gevaen al min leven In minen carkerstene, 1080 Bi den here van Nasarene! Daerne man nemmee ne siet.’ Doe sprac Roelant, dat coene diet: ‘Renout, wats u ghesciet, Al dat gi bid es al om niet. 1085 Vliet varing van minen ogen, Inne caent langer niet gedogen, Ic moet Ywe, den wigant, An desen bom hangen te hant, Dat segic u ende doe verstaen.’ 1090 Renout antworde saen: ‘Gine sult niet, here Roelant, Ic hebbe Florberge in mine hant, Daer ic eer met soude vechten, Ende Ywen, minen sweer, verrechten, 1095 Alse helpe mi sente Simoen! Eer ickene liete aldus verdoen.զnbsp; Doe sprac Roelant, die heelt vri: ‘Erger puten kint, wiltudi Al noch jegen mi hier setten? 1100 Werp over den reep sonder letten, Ende hanctene hier an dese ranke, Wien dat si lief ofte te dancke.’ Renout antworde: ‘Bi sente Jhan, Inne vinde heden so coenen man, 1105 Die minen sweer sal hangen, En sal hem te scande vergangen.’ Roelant antworde mettien: [p.29] ‘Bi miere wet, dat sal ic sien!’ Doe bette Roelant, die degen werde, 1110 Van sinen orsse op die erde. Den reep werp hi omme saen, Ende wilde Ywen hangen gaen. Als dat Renout sach, Dat hi Roelant niene mach 1115 Verbidden, hine wilde te hant Ywe hangen in sijn lant, Slouch hi met sporen Beijarde, Ende vinc hastelike ten swerde. Den reep trac die grave Roelant, 1120 Renout onttrackene te hant, Ywe viel neder op die erde. Doe grepene donververde Renout ende leidene saen Vor hem, dat doe ic u verstaen, 1125 Ende spranc met hasten op Beijarde, Ende vlore mede siere varde. Als dat sach die grave Roelant, Spranc hi op sijn ors te hant, Ende volgede den heelt vercoren. 1130 Hi hads in sijn herte toren, Dattem Renout die jongelinc Ghenomen hadde den coninc. Daeromme riep die degen stout: ԇhi sijt verradre, here Renout!ռo:p> 1135 Doe antwordi hem tehant: ԉnne ben niet, Roelant.զnbsp; ԇi sijt, bi Gode! dat willic nu Al tehant proeven op u.զnbsp; Doe sprac Renout sonder scamp: 1140 ԏngedeelt ware dese camp, Want, bi Gode van Nasarene! Inne ben hier maer ollene, Ende gi sijt hier met riddren vele, Het mochte met mi gaen uten spele, 1145 Wildensi mi al gader slaen, Hoe mochtic met den live ontgaen? Maer, alse helpe mi sente Amant! [p.30] Doedi mins ontbiden te hant, So lange wile op desen dach, 1150 Dat ic hier totu comen mach? Alse behoude mi God in eren, Gewapent salic wederkeren, Ende dan al sonder letten Mijn lijf jegen u hier setten, 1155 In dien dat gi die heren In Vrancrike doet wederkeren, Ende daertoe al uwe man.զnbsp; Ԋaic,Ս sprak Roelant, Ԣi sente Jhan: Wildi mi doen des sekerhede? 1160 Gi sult mi vinden hier ter stede.զnbsp; Ԋaic,Ս sprac die jongelinc. Doe setti neder den coninc, Ende kerde weder te Beijarde Tote Roelande op die warde. 1165 Alsus sal Renout, sem min leven! Roelande sine trouwe geven, Dat hi kortelike keren sal, Hem ne lette God ende ongeval, Ende vichten jegen hem daer 1170 Enen camp overwaer. Aldus sal Roelant met eren Ten genoeten wederkeren. Doe sprac Ogier sonder waen: Ԓoelant, brindi Renout gevaen? 1175 Of hebdine doet gheslegen? Of heeft u die coene degen Ghenade gebeden? Segt ons saen! Of brindi sinen swer gevaen?’ Roelant antworde in fransoies: 1180 ԓwich, God verwate di, Dannoeis! Ghi heren,’ sprac Rolant met sinne, ‘Ic sal varen ten cloester inne, Ende gi moet alle gemenelike Wederkeren in Vrankrike.’ 1185 Doe antworde Ogier te desen: ‘Roelant, wildi monec wesen? U berouwen u mesdade! Nu vaert, ende bit den abt ghenade.’ [p.31] Doe sprac Roelant, .i. riddre fier: 1190 ‘Swijch, verwaten warstu, Ogier!’ Doe sprac die Dannois lofsam: ‘Nu willic swigen, Roelant es gram.զnbsp; Doe sprac die bisscop Tulpin: ‘Roelant, laet dese tale sijn. 1195 Twi souwi in Vrankrike Alle keren gemenelike, Ende gi sout bliven te Beverepaer? So segic u overwaer: Teerst dat wi quamen in Vrankrike 1200 Vor den coninc gemenelike, Woude die coninc, onse here, Van u weten niemere, Wat mochten wi laten dan verstaen Kaerle, den coninc wel ghedaen, 1205 Als gi achter ons bleeft hier?’ Doe antworde die grave fier Wel hastelike den neve sijn: ԉc saelt u seggen, her Tulpijn, Hets mi also comen: 1210 Ic hebbe Renouts wedde genomen, Dies mi die here van Montalbaen Die verranesse hevet gedaen, Dat hi mi den dief Ywen nam, Hieromme wasic herde gram, 1215 Ende hebbe op den heelt gemeit Die verranesse al opgeleit.զnbsp; Doe sprac die bisscop utevercoren: Ԓoelant neve, hebdi ghesworen Renouts doet van Montalbaen, 1220 Sone mogedi niet ontgaen, Dat segic u sonder hale. Noch weten wi alle wale,զnbsp; Sprac die bisscop, donvervarde, Ԅat men u met genen swarde 1225 Mach ontginnen no met spere: Gi sijt beter dan .i. here. Maer siet hier die trouwe min,’ Sprac die bisscop Tulpijn: [p.32] ԗert Renout van u verslegen 1230 Gine sult niet .iii. dage leven, Men sal u, degen werde, Graven onder die coude erde.զnbsp; Daer dit sprac her Tulpijn, Wert blide Ogier, die heelt fijn, 1235 Ende sprac hastelike: ‘By God van hemelrike! Geven moeti tehant, Dat vichten moete Roelant Jegen Renout van Montalbaen, 1240 So sal hi proeven harde saen, Wat groter cracht die jonge man In elken wige geleesten can.’ Doe sprac Rolant, .i. helt fier: ‘Bi Gode, ic seggu, her Ogier, 1245 Dat ic niet geve omme sijn doen Alse goet als .i. bottoen.’ Doe sprac Ritsaert van Normendie: ‘Ghenade, Vrouwe, sente Marie! Roelant, grave utevercoren, 1250 Hebdi Renouts doet ghesworen? Siet hier onse trouwe, sprac die degen, Wert van u Renout verslegen, Roelant, gine doet nemmermere In Vrankrike wederkeren.’ 1255 Als dit sprac die rike Norman, Doe seide die hertoge van Ardan: ‘Edel neve Roelant! Hebdi die doet van den wigant, Eer gi keert in Vrankrike, 1260 Ember ghesworen sekerlike, Sone mogedi niet ontgangen, Wine sullen u alle hangen.զnbsp; Dus dregendem gemenelike Ol die genoete van Vrankrike 1265 Omme Renouts wille van Montalbaen, Dien hi met campe wilde bestaen. Doe antworde die grave Roelant: [p.33] ‘Nu eist mi ten sorgen bewant Wildi mi algader dregen, 1270 Inne macht niet verweren.’ Doe sprac Naijmes, die wigant, ‘Hoert na minen raet, Roelant!’ ‘Na wat rade salic horen?’ Sprac Roelant, die grave vercoren, 1275 ‘Ic hebbe Renoude, den wigant, Mine trouwe gegeven al te hant, Dat ic jegen hem vichten sal, Mine lette God ende ongeval. Also helpe mi God van paradise, 1280 Inne logem niet om al Parise, Inne ware van den eede quite Jegen Renout in den crite.’ Echt sprac Naymes, .i. heelt fijn: Ԓoelant, laet dese tale sijn, 1285 Ne wildi na ons horen niet, Gine moet vichten, wats gesciet, Endelike jegen Renoude, Onsen neve van Merewoude, So willic dat gijs seker sijt: 1290 Taleerst dat gi sijt int crit, So sullen comen gemenelike Die .xii. genoete van Vrankrike Met haren swerden, bi sente Jhan, Op Renout den coenen man, 1295 Ende wille ons wiken dan Renout, So sidi quite, riddre stout, Van den gelove, dat seggic u, Daer gi gebonden met sijt nu: Ende wilhi ons oec wiken niet, 1300 So es hem evele gesciet: Wi sulne vaen gemenelike, Ende voernen in Vrankrike.զnbsp; Doe antworde Roelant, die degen: ‘Nu. valsch raet es hier gheslegen 1305 Alse geve mi God pardoen! Das ne sal ic niene doen. [p.34] Ic wille den camp allene vechten Ende mi selven int crijt verrechten.’ Dus bleven die ghenote daer, 1310 Dat seggic u al over waer! Dat Renout, die heelt onvervaert, Voer rechte te Montalbaen waert, Ende voerde Ywen den coninc Met hem, waerlike dinc, 1315 Ende Renout leverdene sinen wive, Dat seggic u bi minen live. Als doe Renout vernam, Dat hi te Montalbaen quam, Sprac hi vor die heren al gader: 1320 ‘Vrouwe, nemt hier uwen vader, .I. den alre valsten man, Die nie siele of lijf ghewan. Die vrouwe antworde omoedelike: ‘Dat loen u God van hemelrike!’ 1325 Nochtan was soe harde gram Op haren vader, dien quaden man, Ende versprackene harde seere. Soe seide: ‘Verradre, groet onnere Hebdi gedaen ende grote scande, 1330 Dat gi voert in Vranclande Ende vercocht daer Renoude, Minen here van Merewoude, Ende alle mine swaghelinge, Die u in wel menegen dingen 1335 Hebben gedaen groete ere Ende van veele lants gemact here.’ Dit ende noch me sei soe, Ende spracken nidelike toe. Doe riep Renout, dat wet wale, 1340 Met luider kele in die sale. Doe swegen die heren al te male, Ende Renout sprac dese tale: ‘Ghi heren,’ sprac die grave fier, ‘Ghi moet alle bliven hier, 1345 Ende ic sal allene varen Te Beverepaer al sonder sparen.’ Doe sprac sijn broeder Adelaert, Die coenere was dan .i. liebaert. [p.35] ‘Renout, dat u God beware! 1350 Wat suldi doen te Beverpare?’ Doe sprac Renout, die wigant: ‘Adelaert, bi sente Amant! Ic hebbe genomen sonder scamp Jegen Roelant .i. camp 1355 Te Beverepaer op die heide.’ Doe sprac Adelaert ende seide Toten riddre wel gheboren: ‘Wat duvel, Renout, hebdi ghesworen Ember die doet van Roelande? 1360 Daer mach wel ons af comen scande: Want gi weet wel dat de degen Niet ne mach werden verslegen, Bedi hi es der beste .i., Die die sonne ie bescen. 1365 Ende, bi den here die mi gheboet, Vichti jegen hem, gi sijt doet, Ende wine versoenen nemmermere Jegen Kaerle onsen here. Renout antworde saen: 1370 ‘Introuwen, ic sal die vaert bestaen, Danne lietic dor negene noet, Al waendicker bliven doet.’ Doe wende vrouwe Claradijs Bitterlike, des sijt wijs! 1375 Ende clagede Renout sere. Doe sprac Malegijs, die here, Te Renouts wive, dat seggic u: ‘Vrouwe, laet staen u wenen nu, Dat u God houde ende beware! 1380 Want Renout moet te Beverepare Ember varen, sal die here Nember ghecrigen prijs ende ere, Ende wilhi sine trouwe quiten Jegen Roelant in den crite. 1385 Loge hi hem in dat gemoet, Men sous hem lachter spreken groet, Ic salre varenլ sprac die heelt vri, ‘Ende ember salic hem wesen bi.’ [p.36] Adelaert sprac: ‘Ic sal varen 1390 Met Renoude te Beverepare.’ Ritsaert entie coene Writsaert Ghereden hem ter vaert, Als te varene met Renoude. Doe sprac die grave van Merwoude 1395 Te sinen broedren openbare: ‘ Jnne wille niet dat iemen vare, Want, bi Gode van Nasarene, Roelant beit daer mijns allene. Dus sullen die overcoene recken 1400 Ten cloester waert op die heide trecken Want elc hadt andren van den wiganden Te voren gesekert wel met handen. Daer voer die riddre met Beijarde Te Beverepare op die warde. 1405 Ende alsi tforest es leden. |
III. Derde fragment. Vergelijk Heemskerk XIX en XX, 131-138. Hoe Ogier die Roelant verraad had opgelegd darom een kamp vocht tegen Goutier die hij in het perk versloeg; en hoe Roelant koning Yewe ving, maar Reinout verloste zijn schoonvader, toch moest daarom een kamp vechten. Men leidde de heren te perk. Toen zei Goutier: 800 ‘Wil ge nog belijden, heer Ogier, Van het verraad dat ge deed In Vaucouleurs, zo was uw raad, Zo moet ik dan,’ sprak de degen, ‘Van mij blijven niet verslagen, 805 En wil u helpen verzoenen Tegen Karel de koning koen. En wil ge de moorddaad belijden niet, Zo is u euvel geschied, Ik zal u,’ sprak de strijder, 810 ‘Dat lijf nemen al gelijk.’ Toen antwoorde de graaf Ogier: ‘Ik ontzie u niet Goutier. God hij moet me verdoemen, Of ik gaf om uw dapperheid 815 De slechtste knop die niet groeide: Ik ontzie u niet een bies. Laat uw dreigen, doe dat ge mag, Zo doet u eer en deugd.’ Toen verbolg hij hem en sloeg met sporen 820 En heeft Ogier gekozen. Goutier was de slagen mild, En sloeg Ogier op het schild. Toen hij 3 slagen had gegeven, Heeft Ogier het zwaard verheven, 825 En gaf Goutier een slag, Daar hem de dood aanlag. Hij raakte hem te schouder boven, Dat hem het hoofd kwam afgevlogen. Daar deed Ogier wondergroot, 830 Ten eerste slag sloeg hij hem dood, De koning Karels ‘s kampioen, Die Ogier zou belijden doen: Ogier was uitermate sterk. Uit het zadel hij hem wierp: 835 ‘Heb ik gedaan, ‘sprak de held koen, ‘Al dat ik schuldig ben te doen?’ ‘Ja gij,’ sprak de hertog Sampsoen, ‘Zit op, God geeft u pardon!’ Aldus zullen die dappere heren 840 Weer voor de koning keren. En toen die heren toen vernamen, Dat ze voor de koning kwamen, Groeten ze ootmoedig De koning van Frankrijk. 845 Toen sprak Karel erg gauw: ‘Naymes, hoe is het daar vergaan?’; Toen antwoorde Naymes, een hertog fier: ‘Dood is uw kamper Goutier Van Ogier, de koene man, 850 Zo helpt me God en Sint Johannes! ‘’Rogier zag die eer groot: Ten eerste slag sloeg hij hem dood.’ ‘Heer,’ sprak Ogier, die held vrij, ‘Hoe zou ge beproeven nu op mij 855 Verraad? Ik deed niet dat, Bij de heer van Nazareth! Maar Ywe die uw goud nam, Hij zond om hulp die rijke man, Hij verraadde u en niemand aders, 860 Karel, dat weet erg goed!’ ‘Eer Reinout ‘s hulp kwam, Had hij de ridder lofwaardig Willen helpen? Hij had het te doen.’ ‘Neen ik,’ sprak die ridder koen, 865 ԉk durfde niet door, God weet! Dat was me uitermate leed.’ Toen zwoer Roelant veel gelijk: ‘Hij zei tot Ywe varen vangen Kon hij hem vinden in enig land, 870 Hij zou hem hangen doen gelijk.’ Toen sprak Naymes tot Roelant: ‘Ik vaar met u in elk land Met 1200 van mijn mannen, De beste die nooit held won.’ 875 Toen sprak Ogier van Denemarken: ‘Met dappere ridders en met sterke Zo wil ik u te hulp staan, Met 800 ridders gelijk Zo zal ik u volgen waar ge vaart, 880 Die alle zijn goed beschermd.’ Toen sprak Olivier, dat koene volk: ‘Roelant, ik begeef u niet, Ik moet immer met u rijden, En wezen nevens uw zijde.’ 885 Toen sprak de hertog van Lyon: ‘Ik vaar met u, bij Sint Simon! Met 700 van mijn baronnen, Die alle dapper zijn en koen.’ Toen sprak Diederik van Ardan: 890 ‘Ik vaar met u, bij Sint Johannes, Ik en 500 van mijn mannen, Daar grote deugd ligt aan.’ Wat helpt het dat ik het u maakte lang? De 12 bondgenoten, zonder twijfel, 895 Van Frankrijk zeiden dat Aldaar op dezelfde plaats, Ze willen alle meevaren In Gascogne, zonder sparen, En daar stichten roof en brand, 900 En branden konings Ywes land, En hangen bij zijn keel gelijk, Waar dat ze hem mogen bevangen. Aldus bereiden ze hun vaart En voeren te Gascogne waart. 905 En toen ze kwamen in het land Stichten ze beide roof en brand, En vroegen om nieuws, En waar de koning Ywe was. Dat volk antwoorde algemeen: 910 Ԉij heeft opgegeven zijn rijk, Te Beaurepaire is hij begeven, Daar wil hij wezen al zijn leven. ’Toen zwoeren de bondgenoten daar, Ze zouden hem halen te Beaurepaire. 915 En aldus zullen ze varen Beaurepaire bezitten te waren. Dat doet ons de historie weten: Het klooster heeft Roelant bezet, En met Roelant algemeen 920 De 12 bondgenoten van Frankrijk. Toen Ywe de monnik dat zag. Dat Roelant voor het klooster lag, Ontbood Ywe veel te houden Zijn zwager Reinout 925 Bij een bode zonder blaam, Dat hij hem te hulp kwam Tegen Roelant de koene degen: Beaurepaire had hij belegerd, En de 12 bondgenoten van Frankrijk, 930 Ze hadden gezworen algemeen, Dat ze hem immer zouden vangen En bij zijn keel hangen, En bad hen dus ootmoedig Door onze Heer van hemelrijk, 935 Dat hij hem hielp uit de nood, Bij de heer die mij gebood, Tegen Roelant de held goed gedaan. Hij wilde hem geven gevangen, Zodat men hem in korte stonde 940 De tong sneed uit de mond En uitstak beide zijn ogen, Hij wil het graag gedogen; En dat hem Reinout, (Roelant) de held uitverkoren, Af deed snijden beide zijn oren 945 En af deden slaan zijn rechtervoet: Dit ontbood Ywe, dus wees bekend! Dat men hem het hart uitsneed, Daar hij verraad mee deed, Hij had wel verdiend de dood; 950 Dus hij om Reinout zond ter nood. Toen voer de bode erg gauw Te Reinout van Montalbaen, En heeft de held gemeld De zaak al door en door gezegd, 955 Alzo zoals hem was geladen. Toen antwoorde Reinout bij pozen: ‘Mij een zorg, het is me lief, Laat hem hangen de vuile dief!’ Toen Clarisse dat verstond, 960 Werd ze droevig in haar gemoed. Haar oudste kind heeft ze genomen Bij de hand en is gekomen Voor Reinout met haast. Wel gelijk kuste ze dat kind 965 Voor Reinout de strijder. Daarna sprak ze gelijk: ‘Adelaert,’ zei ze, ‘zoon van mij, Deze smaad, daar we in zijn, Deze schande en dit zeer 970 Nee, overwinnen we nimmermeer. Want men zal zeggen, zonder waan, Dat u grootvader was verdaan: Dus zal ge u, bij onze Heer! Hierna schamen erg zeer, 975 Als men u verwijten zal, Waar ge komt overal.’ Daar de vrouwe deze taal sprak, De tranen haar uit de ogen brak, En weende uitermate zeer 980 Voor Reinout, haar heer. Toen Reinout, die ridder goed, Wenen zag die vrouwe verstandig, En haar handen tezamen slaan, Toen jammerde hem veel gelijk. 985 Adelaert zijn mooie kind, Dat hij met al zijn hart bemint, Ving hij in zijn armen beide. Daarna sprak hij en zei: ‘Vrouwe, laat staan uw misbaren! 990 Te Beaurepaire zal ik varen, Als helpt me Sint Johannes! Te helpen de valse man Met mijn volk algemeen Tegen de bondbondgenoten van Frankrijk, 995 En mag ik hem levend vangen, Ik breng hem te Montalbaen, Bij de Heer die me gebood! Of ik blijf erom dood.’ De vrouwe was edel en goed, 1000 En neeg de graaf op zijn voet, En bedankte hem ootmoedig. Toen riep Reinout haastig Te wapen al zijn baronnen. Toen wapende hem menige held koen, 1005, 12 ridders, te waren Wapenden hen zonder sparen. Hun paarden zullen ze bestijgen, En met Reinout hun heer rijden Te klooster waart op de modder. 1010 En toen ze kwamen buiten het woud, Sprak Reinout tot hen: ‘Nu doe wel, En hoor hier wat mijn taal: Ge moet hier blijven, ik zal varen Te Beaurepaire zonder sparen, 1015 En bidden Roelant mijn neef, Dat hij me Ywe gevangen geeft. Wil hij hem mij geven met gemak, Ik neem hem op al zulke zaak, Dat ik Ywe te Montalbaen 1020 In mijn kerker hou gevangen, En beraad hem zo wee, Hij verraadt me nimmermeer. En wil hij hem ook geven niet,’ Sprak Reinout, dat koene volk, 1025 ‘Met vriendschap en met minnen, Zo zal ik het u doen bekennen. En als ik blaas mijn horen, Volg me dapper met sporen.’ Toen antwoorden de baronnen: 1030 ‘Dit nee staat ons niet te doen, We kennen de Fransen wel, Ze zijn overdadig en fel, Wat zo ons daarna geschiedt, Alleen gaat u niet, 1035 Er zal met u varen Ritsaert En uw bijrijder Adelaert.’ Toen sprak Reinout: ‘Nimmer niet, Dat wil God niet dat geschiedt! Ik zal alleen voor rijden 1040 Te Beaurepaire zonder wachten.’ Toen noopte Reinout met geweld Zijn strijdpaard metten sporen van goud, En reed vast te klooster waart. Dapper en onvervaard. 1045 Maar eer hij kwam te Beaurepaire, Zegt ons dat lied voor waar, Dat Roelant, die koene man, Het klooster op de monniken won, En dat Ywe, gelijk zijn leven! 1050 Hem Roelant heeft opgegeven. En Roelant, de edele man, Alzo helpt me Sint Johannes, Heeft Ywe met een band Gebonden beide zijn handen, 1055 En deed hem al zonder pijn Om zijn hals een lijn, En leidde hem te woud waart, Daar hij Yewe met een vaart Schier zou nemen het leven, 1060 Wilde hem God de tijd geven. Maar toen zag Roelant, die held goed, Reinout komen in zijn gemoed, En Reinout riep: ‘Lieve neef, Zal ge me de verrader geven? 1065 In mijn kasteel te Montalbaen Voer ik hem dan gevangen, En beraden hem zo wee, Ons nee verraad hij nimmermeer.’ Roelant antwoorde gelijk: 1070 ‘Reinout, deze taal laat staan. Al geeft me God pardon! Ik zal de dief hangen doen, Dat zeg ik u, bij zijn keel.’ Reinout sprak: ‘Dat is te veel, 1075 Het is mijn kind grootvader, Ze zouden hen schamen alle gelijk. Maar Roelant, wil ge hem mij geven, Ik hou hem gevangen al mijn leven In mijn kerkkersteen, 1080 Bij de heer van Nazareth! Daar hem man nimmer nee ziet.’ Toen sprak Roelant, dat koene volk: ‘Reinout, wat is u geschied, Al dat ge bid is al om niet. 1085 Vliedt snel van mijn ogen, Ik kan het langer niet gedogen, Ik moet Ywe, de strijder, Aan deze boom hangen gelijk, Dat zeg ik u en doe verstaan.’ 1090 Reinout antwoorde gelijk: ‘Ge zal het niet, heer Roelant, Ik heb Florberge in mijn hand, Daar ik eerder mee zou vechten, En Ywe mijn schoonvader verdedigen, 1095 Alzo helpt me Sint Simon! Eer ik hem liet aldus verdoen.’ Toen sprak Roelant, die held vrij: ‘Erge hoerenkind wil u zich Al nog tegen mij hier zetten? 1100 Werp over het touw zonder letten, En hang hem hier aan deze rank, Wie dat is lief of te danken.’ Reinout antwoorde: ‘Bij Sint Johannes, Ik nee vind heden zo’n koene man, 1105 Die mijn schoonvader zal hangen, Het zal hem te schande vergaan.’ Roelant antwoorde meteen: ‘Bij mijn wet, dat zal ik zien!’ Toen ging Roelant, die ridder waard, 1110 Van zijn paard op de aarde. Het touw wierp hij om gelijk, En wilde Ywe hangen gaan. Toen dat Reinout zag, Dat hij Roelant niet mag 1115 Bidden, hij wilde gelijk Ywe hangen in zijn land, Sloeg hij met sporen Beiaard, En ving haastig het zwaard. Het touw trok de graaf Roelant, 1120 Reinout onttrok het hem gelijk Ywe viel neder op de aarde. Toen greep hem de onvervaarde Reinout en leidde hem gelijk Voor hem, dat doe ik u verstaan, 1125 En sprong met haast op Beiaard, En vloog er mee zijn vaart. Toen dat zag de graaf Roelant, Sprong hij op zijn strijdpaard gelijk, En volgde de held uitverkoren. 1130 Hij had in zijn hart toorn, Dat hem Reinout de jongeling Genomen had de koning. Daarom riep die degen dapper: ԇe bent verrader, heer Reinout!’ 1135 Toen antwoorde hij hem gelijk: ‘Ik ben niet, Roelant.’ ‘Gij bent, bij God! Dat wil ik nu Al gelijk beproeven op u.’ Toen sprak Reinout zonder schande: 1140 ‘Ongelijk is dit kamp, Want, bij God van Nazareth! Ik ben hier maar alleen, En gij bent met ridders veel, Het mocht met me gaan uit het spel, 1145 Wilden ze me allemaal slaan, Hoe mocht ik met het lijf ontgaan? Maar, alzo helpt met Sint-Amands! Doet ge me ontbieden gelijk, Zo’n lange tijd op deze dag, 1150 Dat ik tot u komen mag? Als behoudt me God in eren, Gewapend zal ik wederkeren, En dan al zonder letten Mijn lijf tegen u hier zetten, 1155 Indien dat ge de heren In Frankrijk doet wederkeren, En daartoe al uw man.’ ‘Ja ik,’ sprak Roelant, bij Sint Johannes: Wilde ge me doen deze zekerheid? 1160 Ge zal me vinden hier ter plaatse.’ ‘Ja ik,’ sprak de jongeling. Toen zette hij neder de koning, En keerde weer te Beiaard Tot Roelant op die voorwaarde. 1165 Aldus zal Reinout in zijn leven! Roelant zijn trouw geven, Dat hij gauw keren zal, Hem nee lette God en ongeval, En vechten tegen hem daar 1170 Een kamp voor waar. Aldus zal Roelant met eren Te bondgenoten weerkeren. Toen sprak Ogier zonder waan: ‘Roelant, breng je Reinout gevangen? 1175 Of heb je hem dood geslagen? Of heeft u die koene degen Genade gebeden? Zeg het ons gelijk! Of breng je zijn zwager gevangen?’ Roelant antwoorde in het Frans: 1180 ‘Zwijg, God vervloekt u Deen! Gij heren,’ sprak Roelant met zin, ‘Ik zal varen te klooster in, En ge moet algemeen Weerkeren in Frankrijk.’ 1185 Toen antwoorde Ogier tot deze: ‘Roelant, wil ge monnik wezen? U berouwen uw misdaad! Nu vaar en bid de abt genade.’ Toen sprak Roelant, een ridder fier: 1190 ‘Zwijg, vervloekt was u, Ogier!’ Toen sprak die Deen lofwaardig: ‘Nu wil ik zwijgen, Roelant is gram.’ Toen sprak de bisschop Tulpijn: (1) ‘Roelant, laat deze taal zijn. 1195 Waarom zou u in Frankrijk Alle keren algemeen En ge zou blijven te Beaurepaire? Zo zeg ik u voor waar: Ten eerste dat we kwamen in Frankrijk 1200 Voor de koning algemeen, Wilde de koning, onze heer, Van u weten nieuws, Wat mochten we laten dan verstaan Karel de koning goed gedaan, 1205 Als ge achter ons bleef hier?’ Toen antwoorde de graaf fier Wel haastig de neef van hem: ‘Ik zal het u zeggen heer Tulpijn, Het is me alzo gekomen: 1210 Ik heb Reinout als onderpand genomen, Dus me de heer van Montalbaen Dat verraad heeft gedaan, Dat hij me de dief Ywen nam, Hierom was ik erg gram, 1215 En heb op de held gemeld Dat verraad al opgelegd.’ Toen sprak de bisschop uitverkoren: ‘Roelant neef, heb je gezworen Reinout ‘s dood van Montalbaen, 1220 Zo mag ge niet ontgaan, Dat zeg ik u zonder halen. Nog weten we alle wel,’ Sprak de bisschop, de onvervaarde, ‘Dat men u met geen zwaard 1225 Mag kwetsen nog met speer: Ge bent beter dan welke heer. Maar zie hier de trouw van mij,’ Sprak de bisschop Tulpijn: ‘Wordt Reinout van u verslagen 1230 Ge zal niet 3 dagen leven, Men zal u, degen waard, Begraven onder de koude aarde.’ Daar dit sprak heer Tulpijn, Werd blijde Ogier, die held fijn, 1235 En sprak haastig: ‘Bij God van hemelrijk! Geven moet ge gelijk, Dat vechten moet Roelant Tegen Reinout van Montalbaen, 1240 Zo zal hij ondervinden erg gauw, Wat grote kracht die jonge man In elke strijd volbrengen kan.’ Toen sprak Roelant, die held fier: ‘Bij God, ik zeg u, heer Ogier, 1245 Dat ik niet geef om zijn doen Alzo goed als een knoop.’ Toen sprak Ritsaert van Normandië: ‘Genade, Vrouwe, Sint Maria! Roelant, graaf uitverkoren, 1250 Heb je Reinout ‘s dood gezworen? Zie hier onze trouw, sprak die degen, Wordt van u Reinout verslagen, Roelant, ge doet nimmermeer In Frankrijk wederkeren.’ 1255 Toen dit sprak de rijke Noorman, Toen zei de hertog van Ardan: ‘Edele neef Roelant! Heb je de dood van de strijder, Eer ge keert in Frankrijk, 1260 Immer gezworen zeker, Zo mag je niet ontgaan, We zullen u alle hangen.’ Dus dreigden hem algemeen Al de bondgenoten van Frankrijk 1265 Om Reinout’ s wil van Montalbaen, Die hij met kamp wil bestaan. Toen antwoorde de graaf Roelant: ‘Nu is het me te zorgen bewaart Wilde ge me allemaal dreigen, 1270 Ik mag het niet verweren.’ Toen sprak Naymes, die strijder, ‘Hoort naar mijn raad, Roelant!’ ‘Naar wat raad zal ik horen?’ Sprak Roelant, die graaf uitverkoren, 1275 ‘Ik heb Reinout, de strijder, Mijn trouw gegeven gelijk, Dat ik tegen hem vechten zal, Me let God en ongeval. Alzo helpt me God van paradijs, 1280 Ik loog hem niet om al Parijs, Ik was van de eed kwijt Tegen Reinout in het krijt.’ Echt sprak Naymes, een held fijn: ‘Roelant, laat deze taal zijn, 1285 Neen, wilde ge naar ons horen niet, Ge moet vechten, wat er geschiedt, Eindelijk tegen Reinout, Onze neef van Merwout, Zo wil ik dat ge het zeker bent: 1290 Ten allereerste dat ge bent in het krijt, Zo zullen komen algemeen De 12 bondgenoten van Frankrijk Met hun zwaarden, bij Sint Johannes, Op Reinout de koene man, 1295 En wil ge ons wijken dan Reinout, Zo bent ge kwijt, ridder dapper, Van het geloof, dat zeg ik u, Daar ge gebonden mee bent nu: En wil ge ons ook wijken niet, 1300 Zo is hem euvel geschied: We zullen hem vangen algemeen, En voeren in Frankrijk.’ Toen antwoorde Roelant, die degen: ‘Een valse raad is hier geslagen 1305 Alzo geeft me God pardon! Dat nee zal ik niet doen. Ik wil het kamp alleen vechten En me zelf in het krijt verdedigen.’ Dus bleven de bondgenoten daar, 1310 Dat zeg ik u al voor waar! Dat Reinout, die held onvervaard, Voer recht te Montalbaen waart, En voer Ywe de koning Met hem, waar ding, 1315 En Reinout leverde hem zijn wijf, Dat zeg ik u bij mijn lijf. Als toen Reinout vernam, Dat hij te Montalbaen kwam, Sprak hij voor die heren allemaal: 1320 ‘Vrouwe, neemt hier uw vader, Een van de aller valste man, Die ooit ziel of lijf won. Die vrouwe antwoorde ootmoedig: ‘Dat beloont u God van hemelrijk!’ 1325 Nochtans was ze erg gram Op haar vader, die kwade man, En versprak hem erg zeer. Ze zei: ‘Verrader, grote oneer Heb je gedaan en grote schande, 1330 Dat ge voert in Frankrijk En verkocht daar Reinout, Mijn heer van Merwoude, En al mijn zwagers, Die u in wel menige dingen 1335 Hebben gedaan grote eer ‘En van veel land gemaakt heer.’ Dit en nog meer zei ze, En sprak hem nijdig toe. Toen riep Reinout, dat weet wel, 1340 Met luide keel in die zaal. Toen zwegen die heren allemaal, En Reinout sprak deze taal: ‘Gij heren,’ sprak die graaf fier, ‘Gij moet alle blijven hier, 1345 En ik zal alleen varen Te Beaurepaire al zonder sparen.’ Toen sprak zijn broeder Adelaert, Die koener was dan een leeuw. ‘Reinout, dat u God bewaart! 1350 Wat zal ge doen te Beaurepaire?’ Toen sprak Reinout, die strijder: ‘Adelaert, bij Sint Amand! Ik heb genomen zonder schande Tegen Roelant een kamp 1355 Te Beaurepaire op de heide.’ Toen sprak Adelaert en zei Tot de ridder goed geboren: ‘Wat duivel, Reinout, heb je gezworen Immer de dood van Roelant? 1360 Daar mag wel ons van komen schande: Want ge weet wel dat de degen Niet nee mag worden verslagen, Daarom hij is de beste een, Die de zon ooit bescheen. 1365 En bij de heer die me gebood, Vecht ge tegen hem, ge bent dood, En we verzoenen nimmermeer Tegen Karel onze heer. Reinout antwoorde gelijk: 1370 ‘In vertrouwen, ik zal die vaart bestaan, Dat liet ik door geen nood, Al waande ik er blijven dood.’ Toen weende vrouwe Clarisse Bitter, dus is het gewis! 1375 En beklaagde Reinout zeer. Toen sprak Malegijs, die heer, Tot Reinout’ s wijf, dat zeg ik u: ‘Vrouwe, laat staan uw wenen nu, Dat u God houdt en bewaart! 1380 Want Reinout moet te Beaurepaire Immer varen, zal die heer Nimmer krijgen prijs en eer, En wil hij zijn trouw kwijten Tegen Roelant in het krijt. 1385 Loog hij hem in dat ontmoeten, Men zou hem smaad spreken groot, Ik zal er varen,’ sprak die held vrij, ‘ En immer zal ik hem wezen daarbij.’ Adelaert sprak: ‘Ik zal varen 1390 Met Reinout te Beaurepaire.’ Ritsaert en die koene Writsaert Bereiden hen ter vaart, Als te varen met Reinout. Toen sprak de graaf van Merwoude (=van Montelbaen} 1395 Tot zijn broeders openbaar: ‘Ik wil niet dat iemand vaart, Want, bij God van Nazareth, Roelant wacht daar op mij alleen. Dus zullen die zeer dapper trekken 1400 Te klooster waart op de heide trekken Want elk had andere van de strijders Tevoren verzekerd wel met handen. Daar voer de ridder met Beiaard Te Beaurepaire op de wachttoren. 1405 En toen ze het bos zijn gegaan. |
(1) Turpin of Tulpijn, aartsbisschop Tilpin van Reims, half 8ste eeuw ten tijde van Karel de Grote.
IV. Vierde fragment. Vgl. Heemsk. kap. XX en XXI, 138 v. Hoe de kamp tusschen Renout ende Roelant eindigde; ende hoe Roelant Ritsaert ving, als hij van St. Jacob quam. Renout sag de Bondgenoten komen na hen toe; doe seide hij tot Roelant: quade bastaert, gij hebt mij verraden; nu moet ic vlien, God geve u laster, Ende bederve u, ende sent Amant! Mettien heeft Ogier vernomen, Dat hi te Roelant es comen. Te scerne sprac hi ende seide: 1410 ‘Roelant, u groete behagelhede Dede Renout wel groten scamp Alhier in desen selven camp, [p.37] Daer gine stacht met groeten gere Metten scarpen vanden spere, 1415 Dat hijs niet mochte versumen, Hine moeste van Beijarde tumen!’ Dit sprac Ogier, .i. degen fijn: ‘Here, wie wonde u ors Volentijn?’ Doe sprac Roelant, .i. grave fier: 1420 ‘’Swich, verwaten warstu, Ogier. Du mochtes mi so vele spreken, Op di salic den lachter wreken, Die mi Renout, die wigant, Heeft ghedaen altehant.’ 1425 Doe sprac Ogier, die heelt lofsam: ‘Grave Roelant, nu sidi gram, Mi wondert sere, bi allen saken, Hoe Renout Roelande dorste ghenaken. Alse geve mi God pardoen! 1430 Hadde Roelant geweest in Vaucoloen, Het levede noch menich fransoijs.’ Doe balch hem Roelant opten Dannoijs. Doe kerdem die heren sekerlike Alle gadre in Vrankrike, 1435 Dat doet ons dat liet verstaen, Ende Renout voer te Montalbaen Weder tote sinen rike. Doe ontfinckene houscheleke Vrouwe Clarisse ende haer vader 1440 Ende sine vriende al gader. Hier latic van Renoude bliven, Ende willu van Roelande scriven, Hoe hi gherede sine vaert. Ende reet te sente Jacop waert. 1445 Binnen dien voer Malegijs, Ende Ritsaert, .i. riddre wijs, Te Bordele in dat foreest, Daer hi der herte wiste meest, Ende voeren spelen ende jaghen, - [p.38] 1450 Want sijs herde dicke plaghen - Alse Roelant donverveerde Van sente Jacoppe wederkeerde, Do ghemotti in dat wout Ritsaert, sinen neve stout, 1455 Haymijn van Dordoene kint, Daer hi jagede met ghenint Op .i. groet ors van spronge, Ende hadde te dien selven stonden .I. ever gheporret, aldaer hi lach. 1460 Als dat die grave Roelant sach, Dat Ritsaert, die riddre stout, Ollene iagede in dat wout - Malegijs sach hi niet, Ende Ritsaert, dat coene diet, 1465 Ne wiste niet, dattene Roelant sach - Nu moghedi horen, wes hi plach! Die coene entie starke Roelant Noepte sijn ors te hant Hastelike met snelre vaert, 1470 Ende ghemoete saen Ritsaert. Bi den togle hine aneprant. Doe sprac te hem die grave Roelant: ‘Introuwen, Ritsaert! ghi moet met mi In Vrankrike vor den coninc vri.’ 1475 Doe antworde Ritsaert te hant: ‘Introuwen, in sal niet, Roelant, Wat so mi daer na ghesciet, Vor Kaerle sone comic niet, Want haddi mi, so waric doet, 1480 Bi den here, die mi gheboet!’ Doe trac Ritsaert, .i. heelt stout, Sine scerpe swert met gewout, Ende Roelant, dat wet wale, Trac van der side Durendale. 1485 Dus sullen hem die wigande Recht onderslaen alse viande, Ende vochten .i. lange pose. [p.39] Deen dede den andren groete nose. Doe sprac Roelant harde saen: 1490 ’Wildi u noch geven gevaen, So voeric u hastelike Vor Kaerle, den coninc van Vrankrike. Gine moget u verweren niet, Wat so u daerna ghesciet. 1495 Ne wildi u niet opgeven, So salic u hier nemen dleven.’ Alse Ritsaert dat ghesach, Dat hi hem niet verweren mach, Sprac hi: ‘Soete neve Roelant! 1500 Gaerne gevic mi op te hant, In dien dat gi mi in Vrankrike Op u gelede voert sekerlike.’ Doe sprac Roelant, .i. riddre fier: ‘Op mijn ghelede nemic u hier.;’ 1505 Aldus voer die grave Ritsaert Met Roelande te Vrankrike waert. Dese redene ende dese wort Heeft Malegijs wel ghehort, Ende liep so sere, tes hi vernam, 1510 Dat hi te Montalbaen quam In Renouts vaeste casteel: Daer vant hi siere man .i. deel. Malegijs sprac te Renoude saen: ‘Hier nes nu geen langer staen, 1515 Want, bi den goeden sente Bernaerde, Roelant heeft gevaen Ritsaerde, Ende voerdene wouch siere straten.’ Renout sprac: ‘Hi salne hier laten.’ Doe macti .i. groet ghescal. 1520 Ende riep ten wapene overal. Doe gingen hem die heelde stout Olle wapenen met ghewout. Ghewapent sijn si metter vaert Bede Renout ende Adelaert. 1525 Men sadelde Beijarde saen, Ende Renout, die heelt wel gedaen, [p.40] Spranc al te hant int gereide, Sonder enege langer beide Slouch hi met sporen den goeden wrene: 1530 Ԏu volget mi algemene!զnbsp; Na Roelant reet hi sere, So lange reet die coene here, Dat hij versach Roelant, den grave. .I. grote mile was hiere ave, 1535 Toen heeftene verreden Renout, Ende sprac: ‘Roelant, degen stout, Edele grave, riddre fier, Dese proije laeti hier!զnbsp; Roelant antworde mettien: 1540 ‘Renout, danne sal niet gescien.’ Doe riep Renout metter vaert: ‘Ghi liechter omme, quaet bastaert! Ghi sult mi minen broeder geven, Of gi sult hier laten dleven.’ 1545 Ia,’ sprac die grave Roelant, ‘Ne hebbic Durendale in min hant, Daer ic mede slouch Ferugute Voer Nazers in den crite.զnbsp; Mettien hief Renout sijn swaert. 1550 Daertusschen so spranc Adelaert: ‘Renout, dat u God verde van scanden! Laet staen u striden jegen Roelande. Wi sijn al te na neven, Hi sal ons wel Ritsaert geven.’ 1555 Roelant antworde: ‘wats ghesciet, Adelaert, bi Gode! inne sal niet; Ritsaert, die heelt wel ghedaen, Moet emmer voor den coninc gaen. Ic hebt bi sente Denise gesworenլ 1560 Sprac die grave utevercoren, ‘Wat so mi daer na ghesciet, Mine eet ne brekic nietլ Sprac Roelant, die grave, saen, ‘Kaerle sal ickene geven gevaen. 1565 Maer in latene niet ontliven, Inne salre eer doet omme bliven.’ Doe sprac Ritsaert ende seide: Ԍaet mi varen op Roelants geleide.’ [p.41] Renout antworde: wats ghesciet, 1570 Ritsaert, gine vaerter niet.’ Roelant antworde geret: ‘Ghi sal, eest u lief of leet.’ Doe sprac Renout, een heelt fier: ԇi sult liegen, vul poutenier.’ 1575 Dat swert trac hi uten scoe, Ende wilde Roelant met nide toe. Ende Roelant, dat weet wale, Trac van der side Durendale. Ic wane, dat manlic andren daer 1580 Verslegen hadde overwaer, Newaer Malegijs ende Adelaert, Die coene was ende onvervaert, ‘Laet staen,’ seiti, ‘Renout, Edel grave van Merwout! 1585 Ic wille wel, dat Ritsaert Vare te Vrankrike waert Met Roelant, onsen neve, In dien dat hine niet begeve. Ende hine dan neme op sijn gelede.’ 1590 Doe sprac Renout, ende seide: ‘Laten wi Ritsaert nu Varen in Vrankrike, dat seggic u, Alse geve mi God pardoen! Die coninc salne hangen doen.’ 1595 Doe antworde Roelant: ‘Gine sal niet, bi sente Amant! Wat sake mi daerna ghesciet, Menne sal Ritsaert hangen niet.զnbsp; ‘Danne salet oec, sprac Malegijs, 1600 Ic sal vor Roelant sijn te Parijs.’ Doe sprac Renout, die wigant: ‘Nu voertene op u gelede, Roelant, Stillekine, sprac Renout, die wise: ‘Ic bevele u Gode van paradise. 1605 Ende Malagijs, minen oem, Dat hi mins broeder neme goem.’ |
IV. Vierde fragment. Vgl. Heemsk. kap. XX en XXI, 138 v. Hoe de kamp tussen Reinout en Roelant eindigde; en hoe Roelant Ritsaert ving toens hij van Sint Jacob kwam. Reinout zag de bondgenoten komen naar hen toe; toen zei hij tot Roelant: kwade bastaard, gij hebt mij verraden; nu moet ik vlieden, God geeft u laster, En bederft u en Sint Amand! Meteen heeft Ogier vernomen, Dat hij te Roelant is gekomen. Tot spot sprak hij en zei: 1410 ‘Roelant, uw grote dapperheid Deed Reinout wel grote schande Alhier in ditzelfde kamp, Daar ge hem stak met grote gang Met het scherpe van de speer, 1415 Dat hij het niet mocht verzuimen, Hij moest van Beiaard tuimelen!’ Dit sprak Ogier, een degen fijn: ‘Heer, wie verwonde uw strijdpaard Volentijn?’ Toen sprak Roelant, een graaf fier: 1420 ‘Zwijg, vervloekt was u, Ogier. U mocht van mij zoveel spreken, Op u zal ik de smaad wreken, Die me Reinout, de strijder, Heeft gedaan al gelijk.’ 1425 Toen sprak Ogier, die held lofwaardig: ‘Graaf Roelant, nu ben je gram, Me verwondert zeer, bij alle zaken, Hoe Reinout Roelant durfde genaken. Alzo geeft me God pardon! 1430 Had Roelant geweest in Vaucouleurs, Er leefde nog menige Fransman.’ Toen verbolg hem Roelant op de Deens. Toen keerde op hem die heren zeker Allemaal in Frankrijk, 1435 Dat doet ons dat lied verstaan, En Reinout voer te Montalbaen Weer tot zijn rijk. Toen ontving hem hoffelijk Vrouwe Clarisse en haar vader 1440 En zijn vrienden allemaal. Hier laat ik van Reinout blijven, En wil ik van Roelant schrijven, Hoe hij bereide zijn vaart. En reed te Sint Jacob waart. 1445 Binnen die voer Malegijs, En Ritsaert, een ridder wijs, Te Bordeaux in dat bos, Daar hij de herten wist meest, En voeren spelen en jagen, - 1450 Want ze het erg vaak deden - Toen Roelant de onvervaarde Van Sint Jacob weerkeerde, Toen ontmoette hij in dat woud Ritsaert, zijn neef dapper, 1455 Aymon van Dordogne kind, Daar hij jaagt met dat doel Op een groot strijdpaard van sprongen, En had te diezelfde stonden Een ever gepord aldaar het lag. 1460 Toen dat de graaf Roelant zag, Dat Ritsaert, die ridder dapper, Alleen jaagt in dat woud - Malegijs zag hij niet, En Ritsaert, dat koene volk, 1465 Nee, wist niet dat hem Roelant zag - Nu mag ge horen, wat hij plag! Die koene en die sterke Roelant Noopte zijn strijdpaard gelijk Haastig met snelle vaart, 1470 En ontmoette gelijk Ritsaert. Bij de teugel hij hem pakt. Toen sprak tot hem de graaf Roelant: ‘In vertrouwen, Ritsaert! ge moet met mij In Frankrijk voor de koning vrij.’ 1475 Toen antwoorde Ritsaert gelijk: ‘In vertrouwen, ik zal niet Roelant, Zo me daarna geschiedt, Voor Karel zo kom ik niet, Want had hij mij zo was ik dood, 1480 Bij de heer die me gebood!’ Toen trok Ritsaert, een held dapper, Zijn scherpe zwaard met geweld, En Roelant, dat weet wel, Trok van de zijde Durendale. 1485 Dus zullen hen die strijders Recht bestrijden als vijanden, En vochten een lange poos. De ene deed de andere groot nadeel. Toen sprak Roelant erg gauw: 1490 ‘Wil ge u nog geven gevangen, Zo voer ik u haastig Voor Karel de koning van Frankrijk. Ge mag u verweren niet, Wat zo u daarna geschiedt. 1495 Nee, wilde ge u niet opgeven, Zo zal ik u hier nemen het leven.’ Toen Ritsaert dat zag, Dat hij hem niet verweren mag, Sprak hij: ‘Lieve neef Roelant! 1500 Graag gaf ik me op gelijk, Indien dat ge me in Frankrijk Op uw geleide voert zeker.’ Toen sprak Roelant, een ridder fier: ‘Op mijn geleide neem ik u hier.’ 1505 Aldus voer de graaf Ritsaert Met Roelant te Frankrijk waart. Deze reden en dit woord Heeft Malegijs wel gehoord, En liep zo zeer tot hij vernam, 1510 Dat hij te Montalbaen kwam In Reinout’ s vaste kasteel: Daar vond hij van zijn mannen een deel. Malegijs sprak tot Reinout gelijk: ‘Hier nee is nu geen langer staan, 1515 Want bij de goede Sint Bernhard, Roelant heeft gevangen Ritsaert, En voerde hem weg zijn straten.’ Reinout sprak: ‘Hij zal hem hier laten.’ Toen maakte hij een groot geschal. 1520 En riep te wapen overal. Toen gingen hen de helden dapper Alle wapenen met geweld. Gewapend zijn ze met een vaart Beide Reinout en Adelaert. 1525 Men zadelde Beiaard gelijk, En Reinout, die held goed gedaan, Spong gelijk in het zadel, Zonder enige langer wachten Sloeg hij met sporen de goede hengst: 1530 ‘Nu volg me algemeen!’ Naar Roelant reed hij zeer, Zo lang reed die koene heer, Dat hij zag Roelant, de graaf. Een grote mijl was hiervan af, 1535 Toen heeft hem gereden Reinout, En sprak: ‘Roelant, degen dapper, Edele graaf, ridder fier, Deze prooi laat je hier!’ Roelant antwoorde meteen: 1540 ‘Reinout, dat zal niet geschieden.’ Toen riep Reinout me een vaart: ‘Ge liegt er om, kwade bastaard! Ge zal me mijn broeder geven, Of ge zal hier laten het leven.’ 1545 Ja, sprak de graaf Roelant, ‘Nee, heb ik Durendale in mijn hand, Daar ik mee sloeg Ferugute Voer Saint Nazaire in het krijt.’ Meteen hief Reinout zijn zwaard. 1550 Daartussen zo sprong Adelaert: ‘Reinout, dat u God verdoet van schande! Laat staan uw strijden tegen Roelant. Wij zijn al te na neven, Hij zal ons wel Ritsaert geven.’ 1555 Roelant antwoorde: ‘Wat er geschiedt, Adelaert, bij God! Ik zal niet; Ritsaert, die held goed gedaan, Moet immer voor de koning gaan. Ik hebt bij Sint Denis gezworen,’ 1560 Sprak die graaf uitverkoren, ‘Wat zo me daarna geschiedt, Mijn eed nee breek ik niet,’ Sprak Roelant, die graaf gelijk, ‘Karel zal ik hem geven gevangen. 1565 Maar ik laat hem niet ontlijven, Ik zal er eerder dood om blijven.’ Toen sprak Ritsaert en zei: ‘Laat me varen op Roeland’ s geleide.’ Reinout antwoorde: ‘Wat er geschiedt, 1570 Ritsaert, ge vaart er niet.’ Roelant antwoorde gereed: ‘Gij zal, is het u lief of leed.’ Toen sprak Reinout, een held fier: ‘Ge zal liegen, vuile landloper.’ 1575 Dat zwaard trok hij uit de schoen, En wilde Roelant met nijd toe. En Roelant, dat weet wel, Trok van de zijde Durendale. Ik waan dat mannelijk de andere daar 1580 Verslagen had voor waar, Maar Malegijs en Adelaert, Die koen was en onvervaard, ‘Laat staan,’ zei hij, ‘Reinout, Edele graaf van Merwout! 1585 Ik wie wel dat Ritsaert Vaart te Frankrijk waart Met Roelant onze neef, Indien dat hij hem niet begeeft. En hij hem dan neemt op zijn geleide.’ 1590 Toen sprak Reinout en zei: ‘Laten we Ritsaert nu Varen in Frankrijk, dat zeg ik u, Alzo geeft me God pardon! De koning zal hem hangen doen.’ 1595 Toen antwoorde Roelant: ‘Gij zal hem niet, bij Sint Amand! Wat zaak me daarna geschiedt, Men zal Ritsaert hangen niet.’ ‘Dan zal het ook niet, sprak Malegijs, 1600 Ik zal voor Roelant zijn te Parijs.’ Toen sprak Reinout, die strijder: ‘Nu voert hem op uw geleide, Roelant, Stilletjes,’ sprak Reinout, die wijze: ‘Ik beveel u God van paradijs. 1605 En Malegijs, mijn oom, Dat hij mijn broeder neemt waar.’ |
V. Vijfde fragment. Vgl. Heemsk. kap. XXV en XXVI, 172-174. Hoe Renout ende Malegijs tegen de Saracenen vochten ende Jerusalem beleiden, ende hoe Malegijs doot bleef. Renout ende Malegijs doorbraken der heidenen scharen en schoffeerden Դ heir: Des hadden die heidine groeten toren. Hi slouch menegen heelt stout, So dede sijn neve Renout, 1610 Hi wrochter onder groete moert, Si .ij. slouger vele doet. Aldus vochten die helde coene Van smorgens tote op die noene. Des hadde Renout ere groet, 1615 .ij. soudane slouch hi daer doet In den storem binden daghe. Bedi si daden groete clage Die Turken entie Sarracine, Bede openbare ende stillekine. 1620 Mettien begonsten die payiene Utermaten sere te vliene. Die kerstine en wisten wat doen Dan vaste volgen diere vloen. Si lieten daer dat siere brochten, 1625 Ende vele, die den wijch becochten. Die Sarrasine, diere vloen voren, Malegijs volgede na met sporen, Ende velder vele ende gnouch, Die Renout met sinen stave slouch. 1630 Die kerstine volgeden achter Den Sarrasinen sonder lachter. Dus jagedese, dat si vernamen, Dat si te Nazareet quamen. Daer vloen die Sarrasine in, 1635 Ende pensden om hare gewin, Dat segic u al sonder waen. [p.43] Doe moesten die kerstine slaen Vor Nazaret har getelt, Ende logierden op dat velt, 1640 Ende bleven daer binder nachte, Ende daden groete sciltwachte. Daerne dorsten si bliven niet, Wat so hen daer na gesciet. Te Jerusalem sullen si tiden 1645 Sonder enich langer biden Binder nacht al stillekine, Ende lieten daer die kerstine, Onthier datsi vernamen, Dat si te Jerusalem quamen. 1650 Doe sloten si die porte vaste Jegen die kerstine gaste, Ende slougen alle die kerstine doet, Bi den here, die mi geboet, Die si daerinne vonden 1655 Binnen den selven stonden, Waer so sire toe quamen. Als onse liede dat vernamen, Datsi geruemt hadden die port, Als gi wel hebt gehort, 1660 Kerden si weder tAkers in, Ende gingen delen haer gewin. Bindien quam hem niemare, Dat Jerusalem verloren ware, Ende die kerstine, semmin leven, 1665 Die binnen waren bleven, Olle waren si doet geslegen. Doe droefde daer menic degen. Als die kerstine dat vernamen, Daden si hare volc te samen, 1670 Ende sochten raet vele houde An den stouten grave Renoude Ende an Malegise, den here. Doe swoeren die kerstine sere: Wi sullen alle verliesen dleven, 1675 Of si sullen ons weder geven Die stat ende oec dat selve graf, [p.44] Daer God, onse here, binnen lach. Dit swoeren alle gemenelike. Die kerstine, arme ende rike, 1680 Dat si sonder enich sparen Te Jerusalem souden varen, Ende conckereeren dat heileg lant, Ende doen uter Torken hant, Of algader bliven doet, 1685 Bi den here, die mi geboet! Te hant sullen si boden venden, Ende int lant van Surien senden, Te Triple ende te Anthiochie mede, Telker stat van kerstinede, 1690 Die daer over ze waren, Te seggene, hoe si hadden gevaren. Dus geboden si te hant Hervaert over al dat lant: Te Jerusalem sullen si varen 1695 Sonder enich langer sparen, Om te winnen dat heilege lant, Ende doen uter heidine hant. Des waren die kerstine vroe, Dat gevallen was al soe. 1700 Doe geboden si hare herevart Te varene te Jerusalem wart. Dus gereden hem hastelike Bede arme ende rike, Ende daden hem op die vart, 1705 Ende voeren te hant derwart. Dus sijn si van Akers verheven, Ende hebben, semmin leven! Jerusalem belegen te hant Met menegen stouten wigant: 1710 Des macht ons die storie wijs Dar was Renout ende Malegijs. Eer die van Surien mochten comen, Hadden si grote scade genomen, Want die Turken daden groete were 1715 Van binne op dat kerstine here. So dat der kerstine so vele [p.45] Bleven doet te dien spele, Ende vele meer hadden gedaen, - Dat segic u al sonder waen, 1720 Des maket ons die storie wijs - Ne ware Renout ende Malegijs Si daden daer so groete were, Dat si dat heidene here Achterdaden ende dreven. 1725 So menegen namen si dat leven Vanden heidenen, dat ic ne can Die wareit geseggen enich man. Dus iagensise ter stede binnen Met groeten pinen ende omminnen. 1730 Ende als die Turken in die stat Waren, vorwaer segic u dat, Sloeten si hare porte met crachte. Renout bleef leggende op die grachte, Ende Malegijs, die stoute here, 1735 Te wachtene, of daer iemene mere Ute Jerusalem comen soude. Daerna quam, alst God woude, Grot sorcors ut Surie, Van Triple, van Ermenie, 1740 Ende van Antiochie, des sijt vroet .xxx.m helde goet. Si brochten mangen ende pedrieren, Slingren, tribuken van manieren, Talpen, sogen ende catten, 1745 Dat dede die Turken sere matten, Bedi si rechten hare gewerke Jegen den mur te werpene sterke. Van Babilonien die soudaen Hi dede rechten vele saen 1750 .ij. mangnele ende .i. pedriere, Te werpene jegen de hare sciere. Dus gereden si hem in beden siden, Mallijc jegen andren met nide, Als te stridene gemenlike. 1755 Si worpen inwart gewaerlike Menegen overgroeten steen, [p.46] Dat nes logene negeen. Oec scoten si sere udewart, Dat segic u bi mire vart, 1760 Menich quareel groet ende scarp. Die .i. scoet, dander warp. Dat assaut was harde groet, Daer bleef menich kerstijn doet, Die vor die stat te dien tide 1765 Jegen die Turke quam te stride. Int selve assaut was Malegijs, Ende Renout, die grave wijs, Hem selven sullen si berechten, Vor al dander sullensi vechten 1770 In dat vorvechten, Godweet, Dat wert Malegijs sijnt leet, Ende Renout, waerlike dinc. Want Malegijs .i. wonde ontfinc, Bi den goeden sente Danile, 1775 Dar met .i. scarpen quarele, So dat Malegijs, want ict las, Nembermee sijnt genas. Hi was gescoten op sijn borstbeen, Dat hem ten scoudren doorsceen, 1780 So dat Malegijs met allen Van den orse moeste vallen Op die erde te dier stede. Te Gode dedi sine gebede, Ende bat genade omoedelike 1785 Gode, den here van hemelrike, Dat hi sine ziele moeste bewaren Ende voeren metter ingel scaren. Dat quareel was scarp ende groet, Daer men den ridder mede scoet, 1790 So dat Malegijs, de wigant, Sterven moeste al te hant. Doe clagede Malegijs, die here, Die sonden uter maten sere, Die hi an Kaerle hadde gedaen. 1795 Omoedelike bathi saen Onsen here te dien stonden, Dat hi hem vergave sine sonden, [p.47] Ende oec alle dandre met. Doe wende Renout, bi mire wet, 1800 Dor sinen oem. Doe sprac hi saen: ‘Renout, laet u wenen staen, Ende bit Gode tallen stonden, Dat hi mi vergeve mine sonden, Daer ic mede ben gebonden sere.’ 1805 Doe beval hine onsen here, Ende hietene groeten al sine vriende. |
V. Vijfde fragment. Vgl. Heemsk. Kapittel XXV en XXVI, 172-174. Hoe Reinout en Malegijs tegen de Saracenen vochten en Jeruzalem belegerden en hoe Malegijs dood bleef. Reinout en Malegijs doorbraken de heidenen scharen en schoffeerden het leger: Dus hadden de heidenen grote toorn. Hij sloeg menige held dapper, Zo deed zijn neef Reinout, 1610 Hij wrochtte er onder grote moord, Zij 2 sloegen er vele dood. Aldus vochten die helden koen Van Գ morgens tot op de namiddag. Dus had Reinout eer groot, 1615, 2 sultans sloeg hij daar dood In de bestorming binnen de dag. Daarom ze deden grote klagen De Turken en de Saracenen, Beide openbaar en stilletjes. 1620 Meteen begonnen de heidenen Uitermate zeer te vlieden. De christenen wisten niet wat te doen Dan vast volgen die er vlogen. Ze lieten daar dat ze er brachten, 1625 En velen die de strijd bekochten. De Saracenen die er vlogen voren, Malegijs volgde na met sporen, En velde er veel en genoeg, Die Reinout met zijn staf sloeg. 1630 De christenen volgden achter De Saracenen zonder smaad. Dus joegen ze dat ze vernamen, Dat ze te Nazareth kwamen. Daar vlogen de Saracenen in, 1635 En peinsden om hun gewin, Dat zeg ik u al zonder waan. Toen moesten de christenen slaan Voor Nazareth hun getal (tenten), En logeerden op dat veld, 1640 En bleven daar binnen de nacht, En deden grote schildwachten. Daar durfden ze blijven niet, Wat zo hen daarna geschiedt. Te Jeruzalem zullen ze gaan 1645 Zonder enig langer wachten Binnen de nacht al stilletjes, En lieten daar de christenen, Tot hier dat ze vernamen, Dat ze te Jerusalem kwamen. 1650 Toen sloten ze de poort vast Tegen de christenen gasten, En sloegen alle de christenen dood, Bij de heer die me gebood, Die ze daarin vonden 1655 Binnen dezelfde stonden, Waar zo ze er toekwamen. Toen onze lieden dat vernamen, Dat ze geruimd hadden de poort, Zoals ge wel hebt gehoord, 1660 Keerden ze weer te Akko in, En gingen delen hun gewin. Binnen die kwam hen nieuws, Dat Jerusalem verloren was, En de christenen, bij mijn leven, 1665 Die binnen waren gebleven, Alle waren ze dood geslagen. Toen bedroefde daar menige degen. Toen de christenen dat vernamen, Deden ze hun volk tezamen, 1670 En zochten raad veel te houden Aan de dappere graaf Reinout En aan Malegijs, de heer. Toen zwoeren die christenen zeer: We zullen alle verliezen het leven, 1675 Of ze zullen ons weergeven Die stad en ook datzelfde graf, Daar God onze Heer binnen lag. Dit zwoeren alle algemeen. De christenen, armen en rijken 1680 Dat ze zonder enig sparen Te Jerusalem zouden varen, En veroveren dat heilige land, En doen uit de Turken hand, Of allemaal blijven dood, 1685 Bij de heer die me gebood! Gelijk zullen ze boden vinden, En in het land van Syrië zenden, Te Tripoli en te Antiochië mede, Te elke stad van christenheid, 1690 Die daarvoor ze waren, Te zeggen hoe ze hadden gevaren. Dus geboden ze gelijk Oorlog over al dat land: Te Jerusalem zullen ze varen 1695 Zonder enig langer sparen, Om te winnen dat heilige land, En doen uit de heidense hand. Dus waren de christenen vrolijk, Dat gevallen was alzo. 1700 Toen geboden ze hun krijgstocht Te varen te Jerusalem waart. Dus bereiden hen haastig Beide armen en rijken, En deden hen op die vaart, 1705 En voeren gelijk derwaarts. Dus zijn ze van Akko verheven, En hebben, gelijk leven! Jerusalem belegeren gelijk Met menige dappere strijder: 1710 Dat maakt ons de historie wijs Daar was Reinout en Malegijs. Eer die van Syrië mochten komen, Hadden ze grote schade genomen, Want de Turken deden grote verweer 1715 Van binnen op dat christenenleger. Zodat de christenen zo veel Bleven dood te dat spel, En veel meer hadden gedaan, - Dat zeg ik u al zonder waan, 1720 Dus maakt ons de historie wijs - Neen, waren Reinout en Malegijs Ze deden daar zo grote verwering, Dat ze dat heidense leger Achteruit deden en dreven. 1725 Zo menige namen ze dat leven Van de heidenen dat ik nee kan De waarheid zeggen enige man. Dus joegen ze ter stede binnen Met grote pijnen en onmin. 1730 En toen de Turken in die stad Waren, voor waar zeg ik u dat, Sloten ze hun poort met kracht. Reinout bleef liggen op de gracht, En Malegijs die dappere heer, 1735 Te bewaken of daar iemand meer Uit Jeruzalem komen zou. Daarna kwam, zoals het God wou, Grote hulp uit Syrië, Van Tripoli, van Armenië, 1740 En van Antiochië, dus wees bekend 30 000 helden goed. Ze brachten steenwerpers en muurbrekers, Slingers, steenwerpers van manieren, Mollen, zeugen en belegeringswerktuig, (1) 1745 Dat deed de Turken zeer afmatten, Daarom ze richten hun werken Tegen de muur te werpen sterk Van Babylonië de sultan Hij deed oprichten veel gelijk 1750, 2 steenwerpers en 1 muurbreker, Te werpen tegen de hare snel. Dus bereiden ze zich in beide zijden, Ieder tegen andere met nijd, Als te strijden algemeen. 1755 Ze wierpen binnen waarlijk Menige over grote kasteel, Dat nee is leugen nee geen. Ook schoten ze zeer naar buiten, Dat zeg ik bij mijn vaart, 1760 Menige pijl groot en scherp. D ene schoot, de andere wierp. Die aanval werd erg groot, Daar bleef menige christen dood, Die voor die stad te die tijd 1765 Tegen de Turken kwam te strijden. In dezelfde aanval was Malegijs, En Reinout, die graaf wijs, Zichzelf zullen ze berechten, Voor al de andere zullen ze vechten 1770 In dat voor vechten, God weet, Dat werd Malegijs sinds leed, En Reinout, waar ding. Want Malegijs een wonde ontving, Bij de goede Sint Daniël, 1775 Daar met een scherpe pijl, Zodat Malegijs, want ik het las, Nimmermeer sinds genas. Hij was geschoten op zijn borstbeen, Dat hem te schouder doorscheen, 1780 Zodat Malegijs met allen Van het paard moest vallen Op de aarde te die plaats. Tot God deed hij zijn gebeden, En bad hem ootmoedig 1785 God, de heer van hemelrijk, Dat hij zijn ziel moest bewaren En voeren met de engelenscharen. Die pijl was scherp en groot, Daar men de ridder mee schoot, 1790 Zodat Malegijs, de strijder, Sterven moest gelijk. Toen beklaagde Malegijs, die heer, De zonden uitermate zeer, Die hij aan Karel had gedaan. 1795 Ootmoedig bad hij gelijk Onze Heer te die stonden, Dat hij hem vergaf zijn zonden, En ook alle de andere mee. Toen weende Reinout, bij mijn weten, 1800 Door zijn oom. Toen sprak hij gelijk: ‘Reinout, laat uw wenen staan, En bid God te alle stonden, Dat hij me vergeeft mijn zonden, Daar ik mee gebonden ben zeer.’ 1805 Toen beval hij hem onze Heer, En zei hem groeten al zijn vrienden. |
(1) Mol, Latijn Talpa, voor graven van mijnen gebruikt.
VI. Zesde fragment. Vgl. Heemsk. XXVII en XVIII, 179-181. Hoe Aymerijn met Galeram kampte, ende hoe Renout swaren arbeid dede; hoe hij wrocht an St. Pieters kerk te Keulen, ende diende de metselaers om steen ende kalk te brengen, ende hoe hij vermoort wert. Hi hads in sine herte toren Dat hi Florbergen hadde verloren. Doe wranc sine hande Renout, die here, 1810 Ende mesliet hem herde sere. Mettien es Aymerijn toe gestaen, Sine ogen liet hi omme gaen, Ende sach sinen lieven vader Sine hande vringen alle gader. 1815 Doe wart ontsteken die wigant, Ende met torene begrepen te hant Van onneren ende van scanden. Dat swert hief hi met beden handen, Daer hi vor Galeramme stoet 1820 Tornech ende in evelen moet Ende slouch of den heelt milde Den slinkren arem metten scilde. Doe sprac Aymerijn met genint: ‘Wiltu noch lien, puten kijnt?’ 1825 Doe antworde Galeran: ‘Nenic, here, bi sente Jan!’> [p.48] Mettien heefti tswert verheven, Ende na Aymerijn geslegen, Ende slouch af den ionchere 1830 .V.c mailen ende mere, Ende slouch den ionchere goet .I. wonde in sinen voet. Doe spranc Aymerijn achterwart, Met hasten hief hi sijn scerpe swert, 1835 Ende slouch Galeranne doe Recht toten scoudren toe, Dat hi doet viel vor sine voete, Ende heeft hem gemacht boete. Doe sprac Kaerl met genint: 1840 ‘Gebenedijt si sulc kint, Die dus gedane slage slet!’ Doe viel Renout wel geret Op die erde, ende dancte sere Van der ere onsen here, 1845 Die hi hem nu hadde gedaen In den camp al sonder waen. Doe dede Kaerl, die wigant, Galeranne hangen te hant, Ende die verradren dedi nu 1850 Olle van sinen rade, segic u, So dat van hare geslachte No bi dage no bi nachte Here ne geen gewaerlike Te rade ginc in Vrankrike 1855 Nembermeer, warlike dinc, Met ne genen coninc, No nemberme ne soude hier na, Dat willic dat mallic versta. Dus sal Aymerijn in eeren 1860 Tote Parijs wederkeren. Kaerl betrendem sinen leen, Ende gaf hem borge ende steen. Aldus so bleef die ionchere Metten coninc vorwaert mere. 1865 Nu willic u maken cont, Wat Renout dede in corter stont. [p.49] Hi warp of sijn scarlaken, Sciere cleder dedi maken, Ende sal hem doen in groeter pine, 1870 Ende ginc wech al stillekine. Des selfs nachs ginc hi danen, Bi den sterren ende bi der manen, Verre wouch in .i. vremt lant, Daert hem was wel ombecant. 1875 Doe diende daer die heelt fier, Renout, gelijc .i. bovier. Daer wan hi broet, die grave stout, An wege te makene drouch hi hout, So dedi mortele ende stene, 1880 Ende diende den lieden algemene. Dus wan hi des hi levede daer, Dat hem sur wert ende swaer, Want hi wilde dor gene noet El niet eten dan gerstijn broet, 1885 Ende dranc daer fonteine, die hi vant In dat onbekende lant. Aldus lede Renout, die wise, Sin lijf dor Gode van paradise. Dit herde Renout alse lange, 1890 Dat het quam te jaregange. Doe horde Renout die niemare, Dat .i. kerke begonnen ware Tote Colne op den Rijn der stat, Overwaer segic u dat, 1895 Ende dat men daer ontbode te waren Temmermannen ende metsenaren, Ende alle, die gelt wilden winnen, Dat si te Colene quamen binnen. Renout gerede sine vart 1900 Ende mactem te Colne wart Ende alsi binder stat quam, Vragdi om den mester temmerman, Die die kerke maken dede. [p.50] Die piners leidene ter stede, 1905 Daer sine saen hadden vonden. Doe vragdem in corten stonden Renout, die stoute entie milde, Of hi .i. cnape huren wilde. Die mester wert blide al te hant, 1910 Dat hi al sulken cnape vant, Want hi maercte sine lede Ende sine groete manlichede, Hi dochtem starc ende groet, Bi den here, die mi geboet, 1915 Ende dochtem, dat hi soude mogen Wel groete pine dogen. Doe begon die mester houde Te vragene den heelt Renoude, Wat hi elx dages hebben woude. 1920 Doe sprac die grave van Merewoude: ‘Here, ic wille, waerlike dinc, Elx dages .i. penninc.’ Doe sprac die man ten heelt geer: ‘Ic wane, gi sult verdienen meer, 1925 Wildi sijn dapper ende snel, Ende u bedarve doen wel, Ic sal u .iiij. d. geven Elx dages, im mijn leven!’ Renout antworde: ‘Wats gesciet, 1930 Here, inne wille so vele niet.’ Doe waende die mester openbare, Dat hi uten sinne ware, Ende sprac: ‘Ic salne u gaerne geven.’ ‘II. penninc, semmin leven, 1935 Dien willic nemen, wete God, Ende niet mer, sonder spot.զnbsp; ԓo comt dan werken morgen vroe.’ ‘Here,’ seiti, ‘Ic doe.’ Doe sprac die mester: ‘Vrient, 1940 Nu doet, dat gine verdient.’ Hi antworde: ‘Ic sal, here.զnbsp; Doe ginc Renout pinen sere, Bi den here van Nazarene, [p.51] Hi drouch sulke steen allene, 1945 Die si .v., wats gesciet, Ne consten gedragen niet. Dus diende daer die rike man, Dat hi maer .i. d. ne wan Elx dages .i. half jar, 1950 Dat segic u al overwaer. Sere pinde die grave rene, Ende wrochte werx mere allene, Dat segic sonder sparen, Dan enege man, die daer waren. 1955 Nochtan namen si mere dan hi Te lone, des getrouwet mi. Als sine gesellen gingen eten, So wildi sijns niet vergeten, Hine ginc dragen groete stene. 1960 Dit herdi lange wile allene. Als sine gesellen gingen slapen, Ginc hi vaste mortel maken, Des hadden sine gesellen nijt. Elx dages at hi tere tijt 1965 .I. gerstijn broet ende niet el, Borre dranc hi, dat wet wel. Alle nachte lach hi daer Op die stene groet ende swaer. Aldus daen leven ledde hi 1970 Altenen, des gelovet mi, Na dien dat ict gescreven sach. Er iemen verkende den dach, Was hi ember opgestaen, Ende hadde werx me gedaen 1975 Dan daer enich wrachte No bi dage, no bi nachte. Des was die mester harde vroe, Dat hi hem comen was alsoe. Doe vragdi hem openbare 1980 Hoe hi hiet ende wie hi ware. Des ne wilde Renout niet Seggen, wat so hem gesciet Doe micten si om .i. name, Die hem soude sijn bequame. [p.52] 1985 Doe sprac die mester: ‘Bi sente Jan, Hetwine sente Peters man.’ Aldus bleef Renout den name, Waest hem lief of bequame, Soe moestem bliven al sijn leven 1990 Dat hem God hadde gegeven. Die piners hadden groten toren, Dat hem Renout so dede te voren, Dat hi dat werc allene dede. Die mesters bolgen ember mede, 1995 Die mesters scolden haren cnapen, Dus lefden si met ongemake. Die cnapen slougen .i. raet, Die hem was in dende quaet, Hoe dat sine souden ontliven, 2000 Ende selven in ere bliven. Doe sprac van den cnapen .i.: ‘Wi sullen heffen .i. steen Boven an den hogen mure, Dat sal hem worden alte sure; 2005 Alsi comt met sinen laste, Sullen wine nederwerpen vaste, Op sinen hals so sal hi vallen.’ |
VI. Zesde fragment. Vgl. Heemsk. XXVII en XVIII, 179-181. Hoe Aymerijn met Galeram kampte en hoe Reinout zware arbeid deed; hoe hij wrocht aan St. Pieters kerk te Keulen en diende de metselaars om steen en kalk te brengen en hoe hij vermoord werd. Hij had in zijn hart toorn Dat hij Florbergen had verloren. Toen wrong zijn handen Reinout, die heer, 1810 En misdroeg hem erg zeer Meteen is Aymerijn toe gaan staan, Zijn ogen liet hij om gaan, En zag zijn lieve vader Zijn handen wringen allemaal. 1815 Toen werd ontstoken die strijder, En met toorn begrepen gelijk Van oneer en van schande. Dat zwaard hief hij met beide handen, Daar hij voor Galeram stond 1820 Vertoornd en in euvel gemoed En sloeg af de held mild De linkerarm met het schild. Toen sprak Aymerijn met dat doel: ‘Wil u nog belijden, hoerenkind?’ 1825 Toen antwoorde Galeram: ‘Neen ik, heer, bij Sint Johannes!’ Meteen heef hij het zwaard verheven, En naar Aymerijn geslagen, En sloeg af de jonkheer 1830, 500 maliën en meer, En sloeg de jonkheer goed Een wonde in zijn voet. Toen sprong Aymerijn achteruit, Met haast hief hij zijn scherpe zwaard, 1835 En sloeg Galeram toen Recht tot de schouder toe, Dat hij dood viel voor zijn voeten, En heeft hem gemaakt boete. Toen sprak Karel met dat doel: 1840 ‘Gezegend is zo’ n kind, Die dusdanige slagen slaat!’’ Toen viel Reinout wel gereed Op de aarde en bedankte zeer Van de eer onze Heer, 1845 Die hij hem nu had gedaan In de kamp, al zonder waan. Toen deed Karel, die strijder, Galeram hangen gelijk, En die verrader deed hij nu 1850 Al van zijn raad, zeg ik u, Zodat van hun geslacht Nog bij dag nog bij nacht Heer nee geen gewaar Te raad ging in Frankrijk 1855 Nimmermeer, waar ding, Met nee geen koning, Nog nimmermeer nee zou hierna, Dat wil ik dat elk verstaat versta. Dus zal Aymerijn in eren 1860 Te Parijs wederkeren. Karel verbeter hem zijn leen, En gaf hem burchten en kastelen. Aldus zo bleef die jonkheer Met de koning voorwaarts meer. 1865 Nu wil ik u maken kond, Wat Reinout deed in korte stond. Hij wierp af zijn scharlaken, Grijze kleren deed hij maken, En zal hem doen in grote pijn, 1870 En ging weg al stilletjes. Diezelfde nacht ging hij vandaan, Bij de sterren en bij de maan, Ver weg in een vreemd land, Daar het hem was wel onbekend. 1875 Toen diende daar die held fier, Reinout, gelijk een ossendrijver. Daar won hij brood, die graaf dapper, Aan wegen te make droeg hij hout, Zo deed hij mortel en stenen, 1880 En diende de lieden algemeen. Dus won hij, dus hij leefde daar, Dat hem zuur werd en zwaar, Want hij wilde door geen nood Anders niet eten dan gerstebrood, 1885 En dronk daar van een bron die hij vond In dat onbekende land. Aldus leidde Reinout, die wijze, Zijn lijf door God van paradijs. Dit hardde Reinout alzo lang, 1890 Dat het kwam te nieuwjaar. Toen hoorde Reinout dat nieuws, Dat een kerk begonnen was Te Keulen op de Rijn de stad, Voor waar zeg ik u dat, 1895 En dat men daar ontboden, te waren Timmerlui en metselaars, En alle die geld wilden winnen, Dat ze te Keulen kwamen binnen. Reinout bereidde zijn vaart 1900 En maakte hem te Keulen waart En toen hij binnen de stad kwam, Vroeg hij om de meester timmerman, Die de kerk maken deed. De arbeiders leiden hem ter plaatse, 1905 Daar ze hem direct hadden gevonden. Toen vroeg hem in korte stonden Reinout, die dappere en die milde, Of hij een knaap huren wilde. De meester werd blijde gelijk, 1910 Dat hij al zulke knaap vond, Want hij merkte zijn leden En zijn grote mannelijkheid, Hij dacht hem sterk en groot, Bij de heer die me gebood, 1915 En dacht hem dat hij zou mogen Wel grote pijn gedogen. Toen begon die meester houden Te vragen de held Reinout, Wat hij elke dag hebben wou. 1920 Toen sprak de graaf van Merwoude: ‘Heer, ik wil, waar ding, Elke dag een penning.’ Toen sprak die man tot de held vriendelijk: ‘Ik waan, ge zal verdienen meer, 1925 Wil ge zijn dapper en snel, En uw plicht doen wel, Ik zal u 4 dinarie geven Elke dag in mijn leven!’ Reinout antwoorde: ‘Wat er geschiedt 1930 Heer, ik wil zoveel niet.’ Toen waande de meester openbaar, Dat hij uitzinnig was, En sprak: ‘Ik zal het u graag geven.; ‘2 Penning, gelijk leven, 1935 Die wil ik nemen, weet God, En niet meer, zonder spot.’ ‘Zo kom dan werken morgen vroeg.’ ’Neen,’ zei hij, ‘Ik doe.’ Toen sprak de meester: ‘Vriend, 1940 Nu doe dat gij het verdient.’ Hij antwoorde: ‘Ik zal heer.’ Toen ging Reinout pijnen zeer, Bij de heer van Nazareth, Hij droeg sommige stenen alleen, 1945 Die zij 5, wat er geschiedt, Nee, konden dragen niet. Dus diende daar die rijke man, Dat hij maar 1 penning won Elke dag een half jaar, 1950 Dat zeg ik u al voor waar. Zeer pijnde die graaf rein, En wrocht werk meer alleen, Dat zeg ik zonder sparen, Dan enige man die daar waren. 1955 Nochtans namen ze meer dan hij Tot loon, aldus vertrouw me. Als zijn gezellen gingen eten, Zo wilde hij de zijne niet vergeten, Hij ging dragen grote stenen. 1960 Dit hardde hij lange tijd alleen. Als zijn gezellen gingen slapen, Ging hij vast mortel maken, Dus hadden zijn gezellen nijd. Elke dag at hij te ene tijd 1965, 1 gerstebrood en niets anders, Bronwater dronk hij, dat wet wel. Alle nachten lag hij daar Op die stenen groot en zwaar. Al dusdanig leven leidde hij 1970 Op den duur, dus geloof het mij, Na dien dat ik het geschreven zag. Eer iemand verkende dag, Was hij immer opgestaan, En had werk meer gedaan 1975 Dan daar enige wrocht Nog bij dag, nog bij nacht. Dus was de meester erg vrolijk, Dat hij hem gekomen was alzo. Toen vroeg hij hem openbaar 1980 Hoe hij heet en wie hij was. Dus nee wilde Reinout niet Zeggen wat ze hem geschiedt Toen mikten ze om een naam, Die hem zou zijn bekwaam 1985 Toen sprak de meester: ‘Bij Sint Johannes, Het is Sint Petrus man.’ Aldus bleef Reinout de naam, Was het hem lief of bekwaam, Het moest hem blijven al zijn leven 1990 Dat hem God had gegeven. Die arbeiders hadden grote toorn, Dat hen Reinout ze deed tevoren, Dat hij dat werk alleen deed. De meesters verbolgen immer mede, 1995 De meesters scholden hun knapen, Dus leefden ze met ongemak. De knapen sloegen een raad, Die hem was in het einde kwaad, Hoe dat ze hem zouden ontlijven, 2000 En zelf in eer blijven. Toen sprak van de knapen een: ‘We zullen heffen een steen Boven aan de hoge muur, Dat zal hem worden al te zuur; 2005 Als hij komt met zijn last, Zullen we hem neerwerpen vast, Op zijn hals zo zal hij vallen.’ |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/