Reinaert de Vos

Over Reinaert de Vos

Van den vos Reynaerde, reintje met zijn sluwe streken en onverzadigbare eetlust, daarom wordt hij aangeklaagd bij koning Nobel, maar weet door zijn slimheid overal te ontkomen, originele en Nederlandse tekst,

Eerste druk 12.500 exemplaren mei 1958.

TER INLEIDING.

In de tweede helft van de cynische twaalfde eeuw verschijnt er aan het hoofd van zijn troep jongleurs op de markt te Gent een geliefd en

gehaat beroepsverteller met een nieuw verhaal van de Vos Reynaerde. De lange blauwe mantel uitdagend om zijn felle gestalte, onder de kleine gele kap scherp en spottend zijn intelligente kop, gebruind door zon en weer en wind, zo staat hij daar boven het publiek met zijn medebroeders in de kunsten, de goochelaar, de acrobaten, de muzikanten en de potsenmaker en de man met de dansende beer en de jongen met het aapje.

Willem die Madoc maecte, daer bi dicke omme waecte, begint het. Misschien dat hij het zelf zegt, misschien dat hij de eerste tien verzen laat zeggen om spottend in te vallen. Nu keert hem daer toe mijn sin, dat ic bidde in dit beghin bede dorpren enten doren...Maar dan is de reclame al gemaakt: hier is hij voor zijn geerd - publiek, de verteller van het succes verhaal van Madoc' s droom, een verhaal dat voor ons - helaas - verloren ging, maar dat in elk geval zo beroemd werd in Vlaanderen dat mazeltjes droom er tot in de negentiende eeuw een uitdrukking was om te zeggen dat de boel op zo'n kop staat. Niet minder beroemd, ja beroemder, tot ver over de grenzen van het graafschap werd zijn Reynaert verhaal, die vertelling die hem zo menig slapeloze nacht heeft gekost. Want niet waar - en nu horen we de muziek bonzen en schetteren waarmee de aankondiging wordt gedaan - ons kunstenaars is geen moeite te veel voor het vermaak en de lering van de boeren en de burgers en de buitenlui! ... Maar straks als hij met zijn verhaal is rondgegaan door Vlaanderen zal er een honende flikkering in zijn ogen zijn als hij zegt hoe hij er dicke omme waecte en in vele gevallen zal er reeds dan een lach opvlammen uit zijn gehoor. Waarom? Omdat het dan bekend is, dat de verteller met zijn kornuiten verschillende malen snel zijn biezen heeft moeten pakken als een lichtgeraakt heer, hetzij wereldlijk hetzij geestelijk, die zich zelf meende te herkennen in het verhaal dat vrijwel niemand spaart! Daar gaat dan in die eeuw het verhaal: spottend, schijnheilig, ironisch, quasi onschuldig, obsceen, hard en honds brutaal en dan onverwachts in die tijd van levensgevaarlijke ketterijen: ongehoord gedurfd. Maar dat is nu al lang voorbij. Het verwoei als het stof van de wegen die Willems voeten droegen over de velden van Vlaanderen en alleen de filoloog, in het stof van zijn bibliotheken, graaft het op, kijkt ietwat verwonderd naar het hem wezensvreemde dat hij vond en legt het daarna maar al te vaak weer weg in een hoekje van een stoffig tijdschrift dat niemand meer leest. En Willem is al hl lang dood...Maar de vos bleef leven! Met moeite soms. Want zelfs dat slimme dier dat zich zo geraffineerd weet aan te passen aan alle omstandigheden, stikte van tijd tot tijd bijna in al dat stof der eeuwen. Vooral sedert het begin van de negentiende eeuw waren zijn kansen vaak hachelijk. Toen begonnen de filologische vossenjagers hem achterna te zitten en jagers hebben de zonderlinge eigenschap dat ze menen hun doel eerst te moeten vermoorden voordat ze het bereikt hebben. Maar deze vos is onsterfelijk: al maal je hem tussen de molenstenen der alwetende geleerdheid dan komt toch weer boontje om zijn loontje en opnieuw voltrekt zich het wonder. Fel en cynisch en obsceen, ironisch en honds brutaal trekt ook in onze tijd Reinaert langs de wegen en door de velden van Vlaanderen en weer met zijn bte noire wolf Isengrimus. Wapenbroeders, zegt de herboren Willem (die ditmaal de Kapellekensbaan maakte) honend. In de eeuwen daartussen duikt hij telkens op: in de dertiende eeuw pedant; in de volgende als een legeraalmoezenier, met een hypertrofie staart; aan het begin van de vijftiende geflikt en gelapt als een landloper maar weer met volop zijn brutale grijns, in de loop van die eeuw echter met steeds meer moraal in het verhaal. Onder de humanisten loopt hij als een wolf in schaapskleren, duur in het Latijn en goedkoop als een volksboek en dat laatste zet zo'n eeuw of twee zijn carrière voort met de vervaarlijke tendens om te eindigen als een centsprent op de kermis. Dan tegen het eind van de achttiende eeuw..., daar komen de f filologen! Maar dan komt spoedig ook de Vlaming met het Vlaamse hart van alle tijden, als de Reinaert onvergankelijk, Jan Frans Willems.

De eeuw is braaf, maar Willems is olijk. Hij houdt van zijn vos, de rode rakker met zijn heldere, slimme ogen, speurend, slippend, sluipend onder heggen en hagen die heerlijk bloeien in een heerlijk voorjaar in heerlijk Vlaanderenland. Hij gunt hem van harte zijn malse kippenbout en wie wil niet leven en laten leven - op een hoentje na! - als bede bosch ende haghe met groenen loveren zijn bevaen? Boer, pas op je kippen! boer, pas op je haan! En gaat dat ondier wel eens over de schreef? Wel, andere tijden, andere zeden, nietwaar? Kent ge den witte? zo kent den rode dan ook! De bewerking van Willems die Reinaert maakte zal na meer dan een eeuw voor velen een verrassing kunnen zijn. De taak die hij zich stelde,was wel zeer moeilijk, want hij wilde blijven binnen het vers, de vers beweging en de toon van Willem, en daarbij zo min mogelijk weglopen uit de lengte van diens vertelling. En Willems slaagde daarin. Gesteld naast een oude redactie, die met wat spellingvarianten en enige tekstkritiek berust op die uit het Comburgse handschrift waarin de vos geflikt en gelapt werd bewaard, - gesteld dus naast een tekst die de lezer door de eeuwen heen terug kan brengen, behoort het resultaat van Jan Frans Willems liefde en kundigheden tot het beste van een onvergankelijke Vlaamse traditie. Tot leringhe ende vermaeck.

Amsterdam, januari 1958

W. Gs. Hellinga

Uit; http://www.dbnl.org/arch/_vos001vosr14_01/pag/_vos001vosr14_01.pdf#page=1

Verder gemaakt en vertaald door Nico Koomen. Zijn tekst heb ik eruit gehaald en naar het origineel gezet.

Uit; nl.wikipedia.org

Willem die Madoc maecte,

daer hi dicke omme waecte,

hem vernoide so haerde

dat die avonture van Reinaerde

in dietsche was onvulmaket bleven

- die Aernout niet en hadde vulscreven -

dat hi die vite dede soeken

ende hise na den walschen boeken

in dietsche dus hevet begonnen.

God moete hem siere hulpen jonnen!

Nu keert hem daer toe mijn sin

dat ic bidde in dit beghin

bede den dorpren enten doren,

ofte si comen daer si horen

dese rime ende dese woort,

die hem onnutte sijn ghehoort,

dat si se laten onbeschaven.

Te vele slachten si den raven

die emmer es al even malsch:

si maken sulke rime valsch,

daer si niet meer of ne weten

dan ic doe, hoe dat si heten

die nu in Babilonin leven.

Daden si wel, si soudens begheven.

Dat en segghic niet dor minen wille:

mijns dichtens ware een ghestille,

ne hads mi ene niet ghebeden

die in groter hovescheden

gherne keert hare saken.

Si bat mi dat ic soude maken

dese avonture van Reinaerde.

Al begripic die grongaerde

ende die dorpren ende die doren,

Nu hoort, hoe ic hier beghinne.

Het was in enen tsinxen daghe

dat bede Bosch ende haghe

met groenen loveren waren bevaen.

Nobel die coninc hadde ghedaen

sijn hof craeren over al,

dat hi waende - hadde hijs gheval -

houden te wel groten love.

Doe quamen tes coninx hove

alle die diere, groot ende clene,

sonder vos Reinaert allene.

Hi hadde te hove so vele mesdaen

dat hire niet dorste gaen:

die hem besculdich kent, ontsiet.

Also was Reinaerde ghesciet,

ende hier omme scuwedi sconinx hof,

daer hi in hadde cranken lof.

Doe al dat hof versamet was,

was daer niemen sonder die das

hine hadde te claghene over Reinaerde,

den fellen metten grijsen baerde.

Nu gaet hier up ene claghe.

Isengrijn ende sine maghe

ghinghen voor den coninc staen.

Isengrijn begonste saen

ende sprac: ‘Coninc here,

dor u edelheit ende dor u ere

ende dor recht ende dor ghenade

ontfaerme u miere scade

die mi Reinaert heeft ghedaen,

daer ic af dicken hebbe ontfaen

groten lachter ende verlies.

Voor al dandre ontfaerme u dies

dat hi mijn wijf hevet verhoert

ende mine kindre so mesvoert,

dat hise besekede daer si laghen,

datter twee noint ne saghen

ende si worden staerblent.

Nochtan hoondi mi sent:

Willem die Madoc maakte,

waar hij vaak om waakte,

hem vermoeide hem zo hard

dat de avonturen van Reinaert

in Diets was onvolmaakt gebleven

- die Aernout niet had volschreven -

dat hij de vita deed zoeken

en hij ze naar de Waalse boeken

in Diets dus is begonnen.

God moet hem zijn hulp gunnen!

Nu keert hem daartoe mijn zin

dat ik bid in dit begin

beide de kinkels en dwazen,

als ze komen daar ze horen

deze rijmen en deze woorden,

die hen onnuttig zijn gehoord,

dat ze het laten onbeschadigd.

Teveel slachten ze de raven

die immer is al even dwaas:

ze maken zulke rijmen vals,

daar ze niets meer van nee weten

dan ik doe hoe dat ze zeggen

die nu in Babylonië leven.

Deden ze het wel ze zouden het opgeven.

Dat zeg ik niet door mijn wil:

mijn gedichten zou zijn een stilte,

nee, had het me ene niet gebeden

die in grote hoffelijkheid

graag keert haar zaken.

Ze bad me dat ik zou maken

Dit avontuur van Reinaert.

Al begrijp ik de grommers

en de kinkels en de dwazen,

Nu hoort hoe ik hier begin.

Het was op een Pinksterdag

dat beide bos en hagen

met groen lover waren bevangen.

Nobel de koning had gedaan

zijn hof laten afkondigen overal,

dat hij waande - had hij het geval –(geluk)

houden tot wel grote lof.

Toen kwamen tot koningshof

al de dieren, groot en klein,

uitgezonderd vos Reinaert alleen.

Hij had te hof zoveel misdaan

dat hij er niet durfde gaan:

die hem schuldig kent ontziet.

Alzo was Reinaert geschiedt

en hierom schuwde hij konings hof,

daar hij in had zwakke lof.

Toen al dat hof verzameld was,

was daar niemand uitgezonderd de das

hij had te klagen over Reinaert,

de felle met de grijze baard.

Nu gaat hierop een klagen.

Isengrim en zijn verwanten

gingen voor de koning staan.

Isengrim begon gelijk

en sprak: ‘Koning heer,

door uw edelheid en door uw eer

en door recht en door genade

ontfermt u me mijn schade

die me Reinaert heeft gedaan,

daar ik vaak van heb ontvangen

groot uitlachen en verlies.

Voor al de anderen ontfermt u dus

dat hij mijn wijf heeft verkracht

en mijn kinderen zo misdaan,

dat hij ze bepiste daar ze lagen,

zodat er twee nooit meer zagen

en ze worden stekeblind.

Nochtans hoonde hij mij sinds.

het was sint so verre comen

datter een dach af was ghenomen

ende Reinaert soude hebben ghedaen

sine onsculde; ende also saen

alse die heleghe waren brocht,

was hi andersins bedocht

ende ontfoer ons in sine veste.

Here, dit kennen noch die beste

die te hove sijn commen hier:

mi hevet Reinaert, dat felle dier,

so vele te lede ghedaen,

ic weet wel al sonder waen,

al ware al tlaken paerkement

dat men maket nu te Ghent,

inne ghescreeft niet daer an.

Dies swijghic nochtan.

Ne ware mijns wives lachter

ne mach niet bliven achter,

no onversweghen no onghewrokenլ

Doe Isengrijn dit hadde ghesproken,-

stont up een hondekijn, hiet Cortois,

ende claghede den coninc in fransois,

hoet so arem was wilen ere,

dat alles goets en hadde mere

in enen winter, in ene vorst,

dan allene ene worst,

ende hem Reinaert, die felle man,

die selve worst stal ende nam.

Tibeert die cater die wart gram.

Aldus hi sine tale began

ende spranc midden in den rinc

ende seide: ‘Here coninc,

dor dat ghi Reinaerde zijt onhout,

so en es hier jonc no out

hine hebbe te wroeghene jeghen u.

Dat Cortois claghet nu,

dats over menich jaer ghesciet.

Die worst was mine, al en claghic niet.

Ic hadse bi miere list ghewonnen,

daer ic bi nachte quam gheronnen

omme bejach in ene molen,

daer ic die worst in hadde ghestolen

enen slapenden molenman.

Hadder Cortois iewet an,

dan was bi niemene dan bi mi.

Hets recht dat omberecht si

die claghe die Cortois doet.’

het is sinds zo ver gekomen

dat er een dag van was genomen

en Reinaert zou hebben gedaan

zijn onschuld; en alzo gauw

als dat heilige was gebracht, (1)

was hij anderszins bedacht

en ontkwam in zijn vesting.

Heer, dit kennen nog de beste

die te hof zijn gekomen hier:

mij heeft Reinaert, dat felle dier,

Zoveel leed gedan,

ik weet wel al zonder waan,

al was al het laken perkament

dat men maakt nu te Gent,

ik zou het allemaal niet op schrijven kunnen daaraan.

Dus zwijg ik nochtans.

Nee, was er niet mijn wijf schande

Nee, mag niet blijven achter,

nog niet verzwegen nog ongewrokenլ

Toen Isengrim dit had gesproken,-

Stond op een hondje, heet Courtois,

En klaagde de koning in het Frans,

Hoe het zo arm was wijlen eerder,

dat alle goed niet had meer

in een winter, in een vorst,

dan alleen een worst,

en hem Reinaert, die felle man,

diezelfde worst stal en nam.

Tibert de kater die werd gram.

Aldus hij zijn betoog begon

En sprong midden in de ring

En zei: ‘Heer koning,

doordat ge Reinaert bent onthoudt,

Zo is hier jong en oud

hij heeft te wroegen tegen u.

Dat Courtois klaagt nu,

Dat is over menig jaar geschied.

Die worst was van mij, al klaag ik niet.

Ik had het bij mijn list gewonnen,

daar ik bij nacht kwam gegaan

om bejag in een molen,

daar ik die worst in had gestolen

een slapende molenaar.

Had er Courtois iets van,

dan was bij niemand dan bij mij.

Het is recht dat het niet berecht is

de klacht die Courtois doet.’

(1) de relikwie waarop de verzoening eed gezworen werd.

Pancer de bever sprac: 'Dinct u goet,

Tibeert, dat men die claghe ombere':

Reinaert es een recht mordenere

ende een trekere ende een dief.

Hine heeft ooc niemene so lief,

no den coninc minen here,

hine wilde dat hi lijf ende ere

verlore, mochtire ane winnen

een vet morzeel van ere hinnen.

Wat sechdi van ere laghe?

en dedi ghistren in den daghe

ene die meeste overdaet

an Cuwaerde den hase die hier staet,

die noit enich dier ghedede?

Want hi hem binnen sconinx vrede

ende binnen des coninx ghelede

ghelovede te leerne sinen crede

ende soudene maken capelaen.

Doe dedine sitten gaen

vaste tusschen sine bene.

Doe begonsten si over ene

spellen ende lesen bede

ende lude te zinghene crede.

Mi gheviel dat ic te dien tiden

ter selver stede soude liden.

Doe hoordic haerre beder sanc

ende maecte daerwaert minen ganc

met ere harde snelre vaerde.

Doe vandic daer meester Reinaerde

die ziere lessen hadde begheven,

die hi te voren up hadde gheheven,

ende diende van sinen ouden spelen

ende hadde Cuwaerde bi der kelen

ende soude hem thooft af hebben ghenomen,

waer ic hem niet te hulpen comen

bi avonturen in dien stonden.

Siet hier noch die versche wonden

ende die tekine, here coninc,

die Cuwaert van hem ontfinc.

Laetti dit bliven onghewroken

dat u vrede dus es tebroken,

ghine wreket als uwe mannen wisen,

men saelt uwen kindren mesprisen

hierna over wel menich jaer.'

‘bi Gode, Pancer, ghi secht waer, -

sprac Isengrijn daer hi stoet,

‘waer Reinaert doot, het waer ons goet,

aճo behoude mi God mijn leven!

Ne ware wert hem dit vergheven,

hi sal noch honen binnen ere maent

sulken dies niet ne bewaent.’

Doe spranc up Grimbeert die das,

die Reinaerts broeder sone was,

met ere verbolghenlike tale:

‘Here Isengrijn, men weet dat wale

ende hets een out bijspel

‘Viants mont seit selden wel’

Verstaet, neemt miere talen goom:

ic wilde, hi hinghe an enen boom

bi siere kelen als een dief,

die andren heeft ghedaen meest grief.

Here Isengrijn, wildi anegaen

soendinc ende dat ontfaen,

daer toe willic helpen gherne;

mijn oom en saelt hem ooc niet wernen,

entie meest andren heeft mesdaen

sal den andren in baten staen

van minen oom ende van u.

Al comt hi niet claghen nu,

ware mijn oom wel te hove

ende stonde in sconinx love,

here Isengrijn, als ghi doet,

en soude den coninc niet dinken goet

ende ghine bleves heden onbegrepen,

dat ghi sijn vel so hebt ghenepen

so dicwile met uwen scerpen tanden,

dat hi niet ne conde gheanden.’

Panser de bever sprak: 'Denkt u goed,

Tibert, dat men die klacht ontbeert

Reinaert is een rechte moordenaar

en is een bedrieger en een dief.

Hij heeft ook niemand zo lief,

nog de koning, mijn heer,

hij wilde dat hij lijf en eer

verloor mocht hij er aan winnen

een vet stuk van een hen.

Wat zeg je van een hinderlaag?

deed hij gisterenniet op die dag

de grootste overdaad

aan Cuwaert de haas die hier staat,

die nooit enig deed iets deed?

Want hij hem binnen konings vrede

en binnen de konings geleide

beloofde te leren zijn credo

en zou hem maken kapellaan.

Toen deed hij hem zitten gaan

vast tussen zijn benen.

Toen begonnen ze overeen

spellen en lezen beide

en luidt te zingen credo.

Me gebeurde dat ik te die tijden

Terzelfder plaats zou gaan.

Toen hoorde ik hun beider zang

en maakte derwaarts mijn gang

met een erg snelle vaart.

Toen vond ik daar meester Reinaert

die zijn lessen had begeven,

die hij tevoren op had geheven,

en bediende van zijn oude spelen

en had Cuwaert bij de keel

en zou hem het hoofd hebben genomen,

Was ik hem niet te hulp gekomen

bij avonturen in die stonden.

Zie hier nog de verse wonden

en de tekens, heer koning,

die Cuwaert van hem ontving.

Laat ge dit blijven ongewroken

dat uw vrede dus is gebroken,

ge wreekt het zoals uw mannen wijzen,

men zal het uw kinderen misprijzen

hierna over wel menig jaar.'

‘Bij God, Panser, ge zegt waar, -

sprak Isengrim daar hij stond,

‘Was Reinaert dood, het was ons goed,

alzo behoudt me God mijn leven!

Nee, waar werd hem dit vergeven,

Hij zal nog honen binnen een maand

zulke die het niet nee waant.’

Toen sprong op Grimbaert de das,

die Reinaert' s broeders zoon was,

met een verbolgen taal:

‘Heer Isengrim, men weet dat wel

en het is een oud voorbeeld

‘Vijands mond zegt zelden goed.’

Versta, neem van mijn woorden kennis:

ik wilde dat hij hing aan een boom

bij zijn keel als een dief,

die anderen heeft gedaan meeste ongerief.

Heer Isengrim, wil ge aangaan

Verzoening en dat ontvangen,

daartoe wil ik helpen graag;

mijn oom zal hem ook niet verweren,

en die meest anderen heeft misdaan

zal de anderen in baten staan

van mijn oom en van u.

Al komt hij niet klagen nu,

was mijn oom wel te hof

en stond in konings lof,

heer Isengrim, zoals gij doet,

zou het de koning niet denken goed

en ge bleef heden onbegrepen,

dat ge zijn vel zo hebt geknepen

zo vaak met uw scherpe tanden,

dat hij niet nee kon betaald zetten.’

Reinaert es een gherecht man.

Sint dat die coninc sinen ban

hevet gheboden ende sinen vrede,

so weetic wel, dat hi ne dede

dinc neghene dan of hi ware

hermite ofte clusenare.

Naest siere huur draecht hi ene hare.

Binnen desen naesten jare

sone at hi vleesch, no wilt no tam:

dat seide die ghistren danen quam.

Malcrois hevet hi begheven,

sinen casteel, ende hevet upheven

ene cluse daer hi leghet in.

Ander bejach no ander ghewin

so wanic wel dat hine hevet

dan karitate die men hem ghevet.

Bleec es hi ende magher van pinen;

hongher, dorst, scerpe kannen

doghet hi voor sine sonden.’

Recht te desen selven stonden

doe Grimbeert stont in dese tale,

saghen si van berghe te dale

Cantecleer comen ghevaren,

ende brochte up ene bare

ene dode hinne, ende hiet Coppe,

die Reinaert hadde bi den croppe

hooft ende hals af ghebeten.

Dit moeste nu de coninc weten.

Cantecleer quam voor de bare gaende,

sine vederen zere slaende.

In wederziden van der baren

ghinc een hane wide mare.

Die een hane hiet Cantaert,

daer wilen na gheheten waert

vrouwe Alenten goeden hane.

Die ander hiet, na minen wane,

die goede hane Craiant,

die scoonste hane diemen vant

tusschen Portaengen ende Polane.

Elkerlijc van desen hanen

droech een berrende stallicht

dat lanc was ende richt.

Daer waren Coppen broeders twee,

die riepen: o wi ende wee!'

Om haerre sustre Coppen doot

dreven si claghe ende jammer groot.

Pinte ende Sproete droeghen die bare,

hem was te moede zware

van haerre suster die si hadden verloren.

Men mocht harde verre horen

haerre tweer carminghe.

Dus sijn si comen int ghedinghe.

Reinaert is een gerecht man.

Sinds dat de koning zijn ban

heeft geboden en zijn vrede,

zo weet ik wel dat hij nee deed

ding nee geen dan alsof hij was

heremiet of kluizenaar.

Naast zijn huid draagt hij een haar. (1)

Binnen dit laatste jaar

Zo at hij vlees nog wild nog tam:

dat zei die gisteren vandaar kwam.

Malpertuis heeft hij begeven,

Zijn kasteel en heeft het opgegeven

Een kluizenaarshut daar hij ligt in.

Ander bejag nog ander gewin

zo waan ik wel dat hij niet heeft

dan liefdadigheid die men hem geeft.

Bleek is hij en mager van pijnen;

honger, dorst, scherpe kastijding

gedoogd hij voor zijn zonden.’

Recht te deze zelfde stonden

toen Grimbaert stond in deze taal,

zagen ze van berg tot dal

Canteclaer komen gegaan,

en bracht op een baar

een dode hen en heet Coppe,

die Reinaert had bij de krop

hoofd en hals afgebeten.

Dit moest nu de koning weten.

Canteclaer kwam voor de baar gaande,

Zijn veren zeer slaande.

Aan weerszijde van de baar

ging een haan wijdt bekend.

De ene haan heet Cantaert,

daar wijlen naar geheten werd

vrouwe Alenten goede haan.

De andere heet, naar mijn waan,

de goede haan Kraaiaard,

de mooiste haan die men vond

tussen Bretagne en Polen.

Elke van deze hanen

Droeg een brandend stallicht

dat lang was en recht.

Daar waren Coppe' s broeders twee,

die riepen: 'o wi en wee!'

Om hun zuster Coppe' s dood

dreven ze klagen en jammer groot.

Pinte en Sprote droegen de baar,

hem was het te moede zwaar

van hun zuster die ze hadden verloren.

Men mocht erg ver horen

Hun twee kermen.

Dus zijn ze gekomen in het geding. (2)

(1) haar is een harig en ruw kleed gebruikt om zichzelf te kastijden.

(2) de plaats, waar men recht sprak.

Cantecleer spranc in den rinc

ende seide: ‘Here coninc,

dor God ende dor ghenade

nu ontfaermet miere scade,

die mi Reinaert heeft ghedaen

ende minen kinderen, die hier staen

ende sere hebben haren onwille.

Ten ingane van aprille,

doe die winter was vergaen

ende men sach die bloemen staen

ende al die velde groene,

doe was ic fier ende coene

van minen groten gheslachte.

Ic hadde jongher zonen achte

ende schoner dochtren zevene,

dien wel lusten te levene,

die mi Roede die vroede

hadde brocht te dien broede.

Si waren alle vet ende staerc

ende ghinghen in een scone paerc,

dat was beloken in enen mure.

Hier binnen stoet ene scure

daer vele honden toe hoorden,

datsi menich dier fel scoorden.

Dies waren mine kinder onvervaert.

Dit benijdde dus Reinaert,

dat sire waren so vaste binnen

dat hire negheen conste ghewinnen.

Hoe dicke ghinc hi om den mure,

Reinaert, die felle ghebure,

ende leide om ons sine laghen!

Alsene dan die honde saghen,

liepen si na met haerre cracht.

Ene waerf wart hi up de gracht

bi avonturen daer belopen,

dat ic hem sach een deel becopen

sine dief te ende sinen roof

dat hem die pelse zere stoof.

Nochtan quam hi bi banaten,

- dattene God moete verwaten!

Doe waerwi zijns langhe quite.

Sint quam hi als een heremite,

Reinaert, die mordadeghe dief,

ende brochte mi zeghele ende brief

te lesene, here coninc,

daer u seghele ane hinc.

Doe ic die letteren began lesen,

dochte mi daer an ghescreven wesen

dat ghi haddet coninclike

over alle uwen rike

allen dieren gheboden vrede

ende ooc allen voghelen mede.

Ooc brochte hi mi ander niemare

ende seide, dat hi ware

een begheven clusenare

ende hi hadde ghedaen, vele zware,

voor sine zonden meneghe pine.

Hi toochde mi palster ende slavine

die hi brochte van der Elmare,

daeronder ene scerpe hare.

Doe sprac hi: ‘Here Cantecleer,

nu mooghdi wel vorwaert meer

van mi sonder hoede leven:

ic hebbe bi der scole vergheven

al vleesch ende vleeschsmout.

Ic ben voortmeer so out,

ic moet miere ziele telen.

Canteclaer sprong in de ring

En zei: ‘Heer koning,

door God en door genade

nu ontferm me mijn schade

die me Reinaert heeft gedaan

en mijn kinderen die hier staan

en zeer hebben hun onwil.

Te ingang van april,

toe de winter was vergaan

en men zag de bloemen staan

en al de velden groen,

toen was ik fier en koen

van mijn grote geslacht.

Ik had jonge zonen acht

en mooie dochters zeven,

die het wel lusten te leven,

die me Roede die verstandige

had gebracht te dat broedsel.

Ze waren alle vet en sterk

en gingen in een mooi perk,

dat was besloten in een muur.

Hierbinnen stond een schuur

daar vele honden toe behoorden,

daar ze menig dier fel scheurden.

Dus waren mijn kinderen onverschrokken.

Dit benijdde dus Reinaert,

dat ze er waren zo vast binnen

dat hij er nee geen kon gewinnen.

Hoe vaak ging hij om de muur,

Reinaert, die felle buur,

en legde om ons zijn lagen!

Als hem dan de honden zagen,

liepen ze hem na met hun kracht.

Eenmaal werd hij op de gracht

bij avonturen daar belopen,

dat ik hem zag een deel bekopen

zijn diefstal en zijn roof

zodat hem de pels zeer stoof.

Nochtans kwam hij bij baten,

- dat hem God moet verwijten!

Toen waren we hem lang kwijt.

Sinds kwam hij als een heremiet,

Reinaert die moorddadige dief,

en bracht me zegel en brief

te lezen, heer koning,

daar uw zegel aanhing.

Toen ik die brieven begon te tezen,

Dacht ik daaraan geschreven te wezen

dat ge had het koninklijk

over al uw rijk

alle dieren geboden vrede

en ook alle vogels mede.

Ook bracht hij me ander nieuws

En zei dat hij was

eens begeven kluizenaar

en hij had gedaan vele zware,

voor zijn zonden menige pijn.

Hij toonde me pelgrimsstaf en mantel

die hij bracht van Elmare,

daaronder een scherp haar.

Toen sprak hij: ‘Heer Canteclaer,

nu mag ge voortaan meer

van mij zonder hoede leven:

ik heb bij de school vergeven

al vlees en vlees vet.

Ik ben voort meer zo oud,

ik moet voor mijn ziel zorgen.

(1) haar is een harig en ruw kleed gebruikt om zichzelf te kastijden.

(2) Elmare, een in 1144 gestichte en in 1424 overstroomde proosdij gelegen op de grens van Vlaanderen en Zeeland.

Gode willic u bevelen.

Ic ga daer ic hebbe te doene.

Ic hebbe middach ende noene

ende primen te segghene van den daghe,’

Doe nam hi neven ere haghe

sinen wech, te dien ghescede

ghinc hi lesen sinen crede.

Ic wart blide ende onvervaert

ende ghinc te minen kindren waert,

ende was so wel al sonder hoede

dat ic al met minen broede

sonder sorghe ghinc buten mure.

Daer gheviel mi quade avonture,

want Reinaert, die felle saghe,

was ghecropen dor de haghe

ende hadde ons die porte ondergaen.

Doe wart miere kindre saen

een ghepronden uren ghetale.

Dat leide Reinaert in sine male.

Quade avonture mi doe nakede.

Want sint dat hise smakede

in sinen ghiereghen mont,

ne conste ons wachter no onse hont

no bewachten no bescaermen.

Here, dat laet u ontfaermen!

Reinaert leide sine laghe

bede bi nachte ende bi daghe

ende roofde emmer mine kindre.

So vele es tghetal nu mindre

dant ghewone was te zine,

dat die vijftien kindre mine

sijn ghedeghen al tote vieren;

so zuver heeftse die onghiere

Reinaert in sinen mont verslonden.

Noch ghistren wart hem metten honden

ontjaghet Coppe die mare

die hier leghet up dese bare.

Dit claghic u met groten sere:

ontfaremt u mijns, wel soete here!’

Die coninc sprac: ԇrimbeert die das,

u oom, die clusenare was,

hi hevet ghedaen so goede carine,

levic een jaer, het sal hem scinen!

Nu hoort hier, Cantecleer:

wat sal der talen meer?

U dochter leghet al hier versleghen,

God moet haerre siele pleghen.

Wine moghense niet langer houden,

- God moeter al ghewouden -

ende sullen onse vigelin singhen.

Daerna sullen wise bringhen,

den lichame ter eerden met eren.

Dan sullen wi met desen heren

ons beraden ende bespreken

hoe wi ons best ghewreken

an Reinaerde dese moort.ՠ-

Doe hi ghesprac dese woort,

beval hi jonghe ende ouden

dat si vigelin singhen souden.

Dat hi gheboot, was sciere ghedaen.

Doe mochtemen horen aneslaen

ende beghinnen harde ho

dat placebo domino

ende die verse die daer toe horen.

Ic seit ooc in waren woorden,

- ne ware ooc tware ons te lanc-

God wil ik u aanbevelen.

Ik ga daar ik heb te doen.

Ik heb middag en noen (1)

en priemen te zeggen van de dag.

Toen nam hij nevens een haag

Zijn weg, tot dat afscheid

Ging hij lezen zijn credo.

Ik werd blijde en onverschrokken

En ging tot mijn kinderen waart,

en was zo wel al zonder hoede

dat ik al met mijn broeders

zonder zorgen ging buiten de muur.

Daar geviel me kwaad avontuur,

want Reinaert, die felle leugenaar,

was gekropen door de haag

en was ons de poort ondergegaan.

Toen werd van mijn kinderen gelijk

een gepakt uit het getal.

Dat legde Reinaert in zijn reiszak.

Kwade avonturen me toen naakten.

Want sinds dat hij ze proefde

in zijn gulzige mond,

nee, kon onze bewaker nog onze hond

nog bewaken nog beschermen.

Heer, dat laat u ontfermen!

Reinaert legde zijn lagen

beide bij nacht en bij dag

en roofde immer mijn kinderen.

Zoveel is het getal nu minder

Dan het gewoon was te zijn,

dat de vijftien kinderen van mij

zijn geslonken al tot vier;

zo zuiver heeft ze die ongure

Reinaert in zijn mond verslonden.

Nog gisteren werd hem met de honden

ontnomen Coppe de maagd

die hier ligt op deze baar.

Dit klaag ik u met grote zeer:

ontfermt u mij, wel lieve heer!’

De koning sprak: ԇrimbaert de das,

uw oom die kluizenaar was,

hij heeft gedaan zo' n goed goede zuivering (?),

leef ik een jaar, het zal hem schijnen!

Nu hoort hier, Canteclaer:

wat zal de taal meer?

Uw dochter ligt alhier verslagen,

God moet haar ziel plegen.

We mogen haar niet langer houden,

- God moet er al willen -

en zullen onze vigilin zingen.

Daarna zullen we brengen,

het lichaam ter aarde met eren.

Dan zullen we met dezen heren

ons beraden en bespreken

hoe we ons best wreken

aan Reinaert deze moord.ՠ-

Ton hij sprak dit woord,

beval hij jongen en ouden

dat ze vigilie zingen zouden. (2)

Dat hij gebood was snel gedaan.

Toen mocht men horen aanslaan

en beginnen erg hoog

dat placebo domino (3)

en dat vers die daar toebehoort.

Ik zeg ook in ware woorden,

- nee, het was ook ons te lang-

(1) middag, het sexten uur, de gebeden op het zesde uur, noen is negende uur, priemen op het eerste uur.

(2) vigilie, nachtwake met de gebeden voor de overledene.

(3) Latijnse woorden waarmee de antifoon, het 9de vers van de 114de psalm begint in de vesperdienst bij het begrafenisritueel.

wie daer der zielen vers zanc

ende wie die zielenlesse las.

Doe di vigeli ghent was,

doe leidemen Coppen in dat graf

dat bi engiene ghemaect was

onder die linde in een gras.

Van maerberstene slecht was

die saerc die daer up lach.

Die letteren, die men daer an sach,

deden an tgraf bekinnen

wie daer lach begraven binnen.

Dus spraken die boecstave

an den zaerc up den grave:

Ԩier leghet Coppe begraven

die so wale conste scraven,

die Reinaert die vos verbeet

ende haren gheslachte was te wreet.’>

Nu leghet Coppe onder mouden.

Die coninc sprac tsinen ouden

dat si hem alle bespraken,

hoe si alrebest ghewraken

dese grote overdade.

Doe waren si alle te rade

datsi daer den coninc rieden,

dat hine soude ombieden

dat hi te hove soude comen,

no dor stade no dor vrome

ne lette, hine quame int ghedinghe,

ende men Brune van dien dinghe

die bodscap soude laden.

Dies was die coninc sciere beraden,

dat hi dus sprac te Bruun den here:

'Here Bruun, dit segghic voor dit here

wie daar de zielen vers zong

en wie de zielenlezing las.

Toen het vigilie geëindigd was,

toen legde men Coppe in dat graf

dat met machines gemaakt was

onder de linde in dat gras.

Van marmersteen recht was

de zerk die daarop lag.

De letters die men daar aanzag,

deden aan het graf bekennen

wie daar lag begraven binnen.

Aldus spraken de letters

op de zerk op het graf:

Ԩier ligt Coppe begraven

die zo goed kon scharrelen,

die Reinaert de vos verbeet

en haar geslacht was te wreed.’

Nu ligt Coppe onder de modder.

De koning sprak tot zijn ouden

dat ze hem alle bespraken,

hoe ze het allerbeste wraakten

deze grote misdaad.

Toen waren ze allen te raad

Dat ze daar de koning aanraden,

dat hij zou ontbieden (Reinaert)

dat hij te hof zou komen,

nog door schade, nog door voordeel

niet let, hij kwam in het geding,

en men Bruin van die dingen

die boodschap zou laden.

Dus was de koning snel beraden,

dat hij dus sprak tot Bruin de heer:

'Heer Bruin, dit zeg ik voor deze heren

dat ghi dese bodscap doet.

Ooc biddis u dat ghi sijs vroet,

dat ghi u wacht van baraet.

Reinaert is fel ende quaet:

hi sal u smeken ende lieghen;

mach hi, hi sal u bedrieghen

met valschen woorden ende met sconen;

mach hi, bi Gode, hi sal u honen.’

‘Nene’, seit hi, ‘Laet u castin!

so moete mi God vermalendin,

of mi Reinaert so sal honen,

inne saelt hem weder lonen

dat hijs an den dulsten si.

Nu ne sorghet niet om mi.'

Nu neemt hi orlof ende hi sal naken

daer hi zere sal mesraken.

Nu es Brune updie vaert

ende hevet in ziere herten onwaert

ende het dochte hem overdaet

dat iemen soude sijn so quaet

ende dat hem Reinaert, honen soude.

Door den kere van enen woude

quam hi ghelopen dor ene woestine

daer Reinaert hadde de pade sine

ghesleghen, crom ende menichfoude,

also als hi uten woude

hadde ghelopen om sijn bejach.

Beneden der woestinen lach

een berch, hooch ende lanc.

Daer moeste Bruun sinen ganc

te middewaerde over maken,

sal hi te Maupertuus gheraken.

Reinaert hadde so menich huus,

maer die casteel van Maupertuus

was die beste van sinen borghen.

Daer trac hi in, alse hi in zorghen

ende in node was bevaen.

Nu es Brune die bere ghegaen,

dat hi te Maupertuus es comen

ende hi de poorte hevet vernomen

daer Reinaert ute plach te gane.

Doe ghinc hi voor die barbecane

sitten over sinen staert,

ende sprac: 'Bidi in huus, Reinaert?

ik bem Bruun, des coninx bode.

Die hevet ghesworen bi sinen gode:

ne comdi niet ten ghedinghe

ende ic u niet voor mi bringhe,

recht te nemene ende te gevene

ende in vreden voort te levene,

hi doet u breken ende raden.

Reinaert, doet dat ic u rade,

ende gaet met mi te hove waert.'-

dat gij deze boodschap doet.

Ook bid ik u dat ge bent bekend,

dat ge u wacht van beraad.

Reinaert is fel en kwaad:

hij zal u smeken en liegen;

mag hij, hij zal u bedriegen

met valse woorden en met mooie;

mag hij, bij God, hij zal u honen.’

‘Neer,’ zei hij, ‘Laat u kastijden!

zo moet me God vervloeken,

als me Reinaert zo zal honen,

ik zal het hem weer belonen

zodat hij aan het kortste eind trekt.

Nu nee bezorg u niet om mij.'

Nu neemt hij verlof en hij zal naken

daar hij zeer zal misgaan.

Nu is Bruin op de vaart

En heeft in zijn hart onwaardig

en het dacht hem overdaad

dat iemand zou zijn zo kwaad

en dat hem Reinaert honen zou.

Door het draaien van een woud

kwam hij gelopen door een woestijn

daar Reinaert had het pad van hem

geslagen, krom en menigvuldig,

alzo als hij uit wou

had gelopen om zijn bejag.

Beneden de woestijn lag

een berg, hoog en lang.

Daar moest Bruin zijn gang

te midden waart over maken,

zal hij te Malpertuis geraken.

Reinaert had zo menig huis,

Maar dat kasteel van Malpertuis

was de beste van zijn burchten.

Daar trok hij in als hij in zorgen

en in nood was bevangen.

Nu is Bruin de beer gegaan,

dat hij te Malpertuis is gekomen

en hij de poort heeft vernomen

daar Reinaert uit plag te gaan.

Toen ging hij voor de voormuur

zitten op zijn staart,

en sprak: 'Ben je thuis, Reinaert?

ik ben Bruin, de konings bode.

Die heeft gezworen bij zijn god:

Nee, kom je niet te geding

en ik u niet voor me breng,

recht te nemen en te geven

en in vrede voort te leven,

hij doet u breken en radbraken.

Reinaert, doe dat ik u aanraad,

en ga met mij te hof waart.'

Dit verhoorde al nu Reinaert

die voor sine poorte lach,

daer hi vele te ligghene plach

dor waremhede van der zonnen.

Bi der tale die Bruun heeft begonnen,

bekenden altehant Reinaert

ende tart bet te dale waert

in sine donkerste haghedochte.

Menichfout was sijn ghedochte,

hoe hi vonde sulken raet

daer hi Bruun, den fellen vraet,

te scherne mede mochte driven

ende selve bi ziere eren bliven.

Doe sprac Reinaert over lanc:

‘twes goets raets hebbet danc,

here Bruun, wel soete vrient.

Hi hevet u qualic ghedient

die u beriet desen ganc,

ende u desen berch lanc

over te lopene dede bestaen.

Ic soude te hove sijn ghegaen,

al haddet ghi mi niet gheraden;

maar mi es den buuc so gheladen

ende in so utermaten wise,

met ere vremder niewer spise

ic vruchte, in sal niet moghen gaen,

inne mach sitten no ghestaen,

ic bem so utermaten zat.’

‘Reinaert, wat aetstu? wat’

‘Here Brune, ic at cranke have,

arem man dannes gheen grave:

dat mooghdi bi mi wel weten.

Wi aerme liede, wi moeten eten,

hadden wijs raet, dat wi node aten.

Goeder verscher honichraten

hebbic coever harde groot.

Die moetic eten dor den noot

als ic el niet mach ghewinnen.

Nochtan, als icse hebbe binnen,

hebbicker af pine ende onghemac.’

Dit hoerde Brune ende sprac:

‘Helpe, lieve vos Reinaert,

hebdi honich dus onwaert?

Honich es een soete spise

die ic voor alle gherechten prise,

ende voor alle gherechten minne.

Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.

Edele Reinaert, soete neve,

also langhe als ic sal leven

willic u daer omme minnen.

Reinaert, helpt mi dat ics ghewinne.’-

‘Ghewinnen, Bruun? ghi hout u spot.’

‘In doe, Reinaert, so waar ic zot,

hildic spot met u: neen ic niet.’-

Reinaert sprac: ‘Bruun, mochtijs iet?

of ghi honich moghet eten,

bi uwer trauwen, laet mi weten:

mochtijs iet, ic souts u saden.

Ic saels u so vele beraden,

ghine atet niet met u tienen,

waendic u hulde daermet verdienen.’

‘Met mi tienen? hoe mach dat wesen?

Reinaert, hout uwen mont van desen

ende sijts seker ende ghewes,

haddic al thonich dat nu es

tusschen hier ende Portegale,

ic aet al up tenen male!’

Reinaert sprac: ‘Bruun, wat sechdi?

Een dorper, heet Lamfroit, woont hier bi,

hevet honich so vele te waren,

ghine atet niet in seven jaren.

Dat soudic u gheven in u ghewout,

here Brune, wildi mi wesen hout

ende voor mi dinghen te hove.’

Dit hoorde al nu Reinaert

die voor zijn poort lag,

daar hij veel te liggen plag

door warmte van de zon.

Bij de taal die Bruin is begonnen,

herkende hem gelijk Reinaert

en trad beter te dal waart

in zijn donkerste spelonk.

Menigvuldig was zijn gedachte,

hoe hij vond zulke raad

daar hij Bruin, de felle vraat,

te scherts mee mocht drijven

en zelf bij zijn eer blijven.

Toen sprak Reinaert na een tijdje:

Het was goede raad heb dank,

heer Bruin, wel lieve vriend.

Hij heeft u slecht gediend

die u beraadde deze gang,

en u deze berg lang

over te lopen deed bestaan.

Ik zou te hof zijn gegaan,

al had ge het mij niet aangeraden;

maar mij is de buik zo geladen

en in zo uitermate wijze,

met een vreemde nieuwe spijs

ik vrees, ik zal niet mogen gaan,

ik mag zitten nog staan,

ik ben zo uitermate zat.’

‘Reinaert, wat at u? Wat?’

‘Heer Bruin, ik at zwakke have,

arme man die is geen graaf:

dat mag ge van mij wel weten.

Wij arme lieden wij moeten eten,

hadden wij raad dat we node aten.

Goede verse honingraten

Heb ik in overvloed erg groot.

Die moet ik eten door de nood

als ik anders niet mag gewinnen.

Nochtans als ik het heb binnen,

Heb ik er van pijn en ongemak.’

Dit hoorde Bruin en sprak:

‘Help, lieve vos Reinaert,

heb je honing dus onwaardig?

Honing is een zoete spijs

die ik voor alle gerechten prijs,

en voor alle gerechten min.

Reinaert help me dat ik het win.

Edele Reinaert, lieve neef,

alzo lang als ik zal leven

wil ik u daarom minnen.

Reinaert help me dat ik het win.’-

‘Gewinnen, Bruin? Ge houdt uw spot.’

‘Ik doe niet, Reinaert, zo was ik zot,

hield ik spot met u: neen ik niet..’-

Reinaert sprak:’Bruin, mag ge iets?

of ge honing mag eten,

bij uw trouw, laat het me weten:

mocht gij het iets, ik zou het u verzadigen.

Ik zal het u zoveel beraden,

Ge at het niet met u tienen,’

Waande ik uw hulde daarmee te verdienen.’

‘Met mij tienen? Hoe mag dat wezen?

Reinaert, hou uw mond van deze

en het is zeker en gewis,

had ik al de honing dat er nu is

tussen hier en Portugal,

ik at het al op te eenmaal!’-

Reinaert sprak: ‘Bruin, wat zeg je?

Een dorper, heet Lamfried, woont hierbij,

Heeft honing zoveel te waren,

Ge at het niet in zeven jaren.

Dat zou ik u geven in uw geweld,

heer Bruin, wilde ge me wezen behoud

en voor mij dingen te hof.’

Doe quam Brune ende ghinc gheloven

ende sekerde Reinaerde dat,

wildine honichs maken sat,

- des hi cume ombiten sal -

hi wilde hem wesen over al

ghestade vriend ende goet gheselle.

Hier omme loech Reinaert die felle

ende sprac: ‘Bruun, heelt mare,

vergave God, dat mi nu ware

also bereet een goet gheval,

alse u dit honich wesen sal,

al wildijs hebben seven amen.’

Dese woor sijn hem bequame,

Bruun, ende daden hem so sochte,

hi loech dat hi nemmee ne mochte.

Doe peinsde Reinaert daer hi stoet:

Ԃruun, es mine avonture goet,

ic wane u daer noch heden laten

daer ghi lachen sult te maten.’

Na dit peinsen ghinc Reinaert uut

ende sprac al over luut:

‘kom Bruun, gheselle, willecome.

Het staet so: suldi hebben vrome,

hier ne mach zijn gheen langher staen.

Volghet mi, ic sal voren gaen.

Wi houden desen crommen pat.

Ghi sult noch heden werden sat,

saelt na minen wille gaen;

ghi sult noch heden hebben sonder waen

also vele als ghi moghet ghedraghen.’

Reinaert meende van groten slaghen;

dit was dat hi hem beriet.

Toen kwam Bruin en ging geloven

En verzekerde Reinaert dat,

Wilde hij hem van honing maken zat,

- dat hij nauwelijks krijgen zal-

hij wilde hem wezen overal

gestadige vriend en goede gezel.

Hierom lachte Reinaert die felle

en sprak: ‘Bruin, held bekend,

gaf God dat me nu was

alzo bereid een goed geval,

zoals u deze honing wezen zal,

al wil gij het hebben zeven vaten.’

Deze woorden zijn hem bekwaam,

Bruin en deed hem zo goed,

hij lachte zodat hij nimmer nee kon.

Toen peinsde Reinaert daar hij stond:

Ԃruin, is mijn avontuur goed,

ik waan u daar nog heden laten

daar ge lachen zal matig, ‘

Na dit peinzen ging Reinaert uit

en sprak al overluid:

‘Kom Bruin, gezel welkom.

Het staat zo: zal ge hebben voordeel,

hier nee mag zijn geen langer staan.

Volg me, ik zal voor gaan.

We houden dit kromme pad.

Ge zal nog heden worden zat,

zal het naar mijn wil gaan;

ge zal nog heden hebben, zonder waan

alzo veel als ge mag dragen.’

Reinaert meende van grote slagen;

dit was dat hij hem beraadde.

Die keitijf Bruun ne wiste niet

waer Reinaert die tale keerde,

die hem honich stelen leerde,

dat hi wel sere sal becopen.

Al sprekende quam dus ghelopen

Reinaert met sinen gheselle Brune

tote Lamfroits bi den tune.

Wildi horen van Lamfreide?

Dat was, eist waer so men. mi seide,

een temmerman van goeden love,

ende hadde binnen sinen hove

ene eke bracht uren woude

die hi ontwee clieven soude,

ende hadde twee wegghen daer in ghesleghen..

also temmermans noch pleghen.

Die eke was ontdaen wel wide.

Des was Reinaert harde blide.

Te Brunen sprac hi ende loech:

‘Siet hier u grote ghevoech,

Brune, ende nemet wel goom,

hier in desen selven boom

es honichs utermaten vele;

proeft, of ghijs in uwe kele

ende in uwen buuc moghet bringhen.

Nochtan suldi u selven dwinghen.

Al dinken u goet die honichraten,

etet te zeden ende te maten,

dat ghi u selven niet verdervet.

Ic ware onteert ende ontervet,

wel soete oom, mesquame u iet.’

Brune sprac: ‘Reinaert, ne sorghet niet.

Waendi dat ic bem onvroet?

Mate es tallen spele goet!ՠ

‘ghi secht waer,ՠsprac Reinaert,

‘waer omme bem ic ooc vervaert?

Gaet toe ende crupet daer in.’

Die ellendig Bruin nee wist niet

waar Reinaert de taal keerde,

die hem honing stelen leerde,

dat hij wel zeer zal bekopen.

Al sprekende kwam dus gelopen

Reinaert met zijn gezel Bruin

te Lamfried bij de tuin.

Wil ge horen van Lamfried?

Dat was, is het waar zo men mij zei,

een timmerman van goede lof,

en had binnen zijn hof

een eik gebracht uit het woud

die hij in twee klieven zou,

en had twee wiggen daarin geslagen.

alzo timmerlui nog plegen.

Die eik was geopend goed wijd.

Dus was Reinaert erg blijde.

Tot Bruin sprak hij en lachte:

‘Zie hier uw grote gevoeg,

Bruin en neem het goed waar,

hier in deze zelfde boom

is honing uitermate veel;

beproef of gij het in uw keel

en in uw buik mag brengen.

Nochtans zal ge u zelf bedwingen.

Al denken u goed de honigraten,

eet te zeden en te maten,

dat ge u zelf niet bederft.

Ik was onteerd en onterfd,

wel lieve oom miskwam u iets.’

Bruin sprak: ‘Reinaert, nee bezorg niet.

Waande ge dat ik ben onverstandig?

Maat is te alle spelen goed!’

‘Ge zegt waar, ‘sprak Reinaert,

‘waarom ben ik ook bang?

Ga toe en kruip daarin.’

Reinaert peinsde om zijn ghewin

ende Brune liet hem so verdoren

dat hi thooft over die oren

ende die twee vordere voete in stac.

Reinaert poghede dat hi brac

di wegghen bede uter eken.

Die daer te voren ghinc so smeken,

Bruun, bleef ghevanghen in den boom.

Nu hevet de neve sinen oom

met booshede bracht in sulker achte,

dat hi met liste no met crachte

in ghere wijs ne can ontgaen

ende bi den hoofde staet ghevaen.

Wat raeddi Brunen nu te doene?

Dat hi was sterc ende coene

sal hem niet ghehelpen moghen.

Hi sach wel hi was bedroghen.

Hi began brieschen ende dulen.

Hi was ghegrepen bi zier mulen

so vaste ende bi den voeten voren:

al dat hi pijnde was verloren.

Hine waende nemmermeer ontgaen.

Van verren was Reinaert ghestaen

ende sach commen Lamfreide

die up sinen hals brochte beide

een scarpe aex ende ene baerde.

Hier mooghdi horen van Reinaerde,

hoe hi sinen oom ghinc rampineren:

‘kom Brune, vaste gaet mangeren;

hier coomt Lamfroit, ende sal u scinken:

haddi gheten, so souddi drinken!’

Na der talen so ghinc Reinaert

weder te sinen castele waert

sonder orlof, ende mettien

hevet Lamfroit den bere versien

ende vernam dat hi was ghevaen.

Doe ne was daer gheen langher staen.

Hi liep wech metter haest

daer hi die hulpe wiste naest,

daer dat naeste dorp stont,

ende dede hem allen cont

dat daer stont ghevaen een bere.

Doe volchde hem een mekel here.

Int dorp ne bleef man no wijf;

den bere te nemene sijn lijf

liept al dat lopen mochte.

Sulc was, die enen bessem brochte,

sulc enen vleghel, sulc een rake,

sulc quam ghelopen met enen stake,

so si quamen van haren werke.

Selve die pape van der kerke

brochte enen cruusstaf,

die hem de coster node gaf.

Die coster droech ene vane

mede te stekene ende te slane.

Des papen wijf, vrouwe Julocke,

quam ghelopen met haren rocke,

daer si omme hadde ghesponnen.

Voor hem allen quam gheronnen

Lamfroit met ere scerper aex.

Al hadde Brune letsel ghemaex,

hi ontsach meer ongheval

ende sette al jeghen al

Reinaert peinsde om zijn gewin

en Bruin liet hem zo voor de gek houden

dat hij het hoofd over de oren

en de twee voorste voeten in stak.

Reinaert probeerde zodat hij brak

de wiggen beide uit de eik.

Die daar tevoren ging zo smeken,

Bruin bleef gevangen in de boom.

Nu heeft de neef zijn oom

met boosheid gebracht in zulke achting,

dat hij met list nog met kracht

in geen wijs nee kan ontgaan

en bij het hoofd staat gevangen.

Wat raad je Bruin nu te doen?

Dat hij was sterk en koen

zal hem niet helpen mogen.

Hij zag wel hij was bedrogen.

Hij begon briesen en grommen.

Hij was gegrepen bij zijn muil

zo vast en bij de voeten voren:

al dat hij pijnde was verloren.

Hij waande nimmermeer ontgaan.

Van verre was Reinaert gaan staan

En zag komen Lamfried

die op zijn hals bracht beide

een scherpe bijl en een hellebaard.

Hier mag ge horen van Reinaert,

hoe hij zijn oom ging uitschelden:

‘kom Bruin, vast ga eten;

hier komt Lamfried en zal u schenken:

Had je gegeten zo zou je drinken!’

Na die taal zo ging Reinaert

weer tot zijn kasteel waart

zonder verlof en meteen

heeft Lamfried de beer gezien

en vernam dat hij was gevangen.

Toen nee was daar geen langer staan.

Hij liep weg met een haast

daar hij de hulp wist naast,

daar dat naaste dorp stond,

en deed hen allen kond

dat daar stond gevangen een beer.

Toen volgde hem een groot leger.

In het dorp nee bleef man nog wijf;

de beer te nemen zijn lijf

liep het al dat lopen mocht.

Sommige waren er die een bezem brachten,

sommige een vlegel, sommige een rak,

sommige kwamen gelopen met een staak,

zo ze kwamen van hun werk.

Zelf de paap van de kerk

bracht een kruisstaf,

die hem de koster node gaf.

De koster droeg een vaan

mee te steken en te slaan.

De papen wijf, vrouwe Julocje,

kwam gelopen met haar spindel,

daar ze om had gesponnen.

Voor hen allen kwam gegaan

Lamfried met een scherpe bijl.

Al had Bruin letsel genoeg,

hij ontzag meer ongeval

en zette alles tegen alles

Doe hi dat gheruchte hoorde.

Hi spranc up, so dat hem scoorde

van sinen aensichte al die huut.

Al brochte Brune dat hoofd uut

met aerbeide ende met pinen,

nochtan liet hi daer van den zinen

ene ore ende bede sine lier.

Nie maecte God so lelic dier.

Hoe mochte hi zeerre sijn mesrocht?

Al haddi thooft ute brocht,

eer hi die voete conde ghewinnen

blever alle die clauwen binnen

ende sine twee handscoen bede.

Dus gherochte hi uut met lede.

Hoe mochte hi sijn onteeret meer?

Die voete waren hem so seer

dat hi tlopen niet conste ghedoghen.

Dat bloet ran hem over die oghen

dat hi niet wel conste ghesien.

Hine dorste bliven no vlien.

Hi sach suut onder die sonne

Lamfroit comen gheronnen,

daer na die priester, die here

hi quam ghelopen vele zere,

daer na die Coster metter vane,

daer na alle die prochiane,

die oude lieden metten jonghen.

Daerna quam up haren stap ghespronghen

sulke quene, die van ouden

cume enen tant hadde behouden.

Wie so wille wachte hem dies:

die scade hevet of verlies

ende groot ongheval,

over hem so willet al.

Dit sceen arem man Brunen wel:

sulc dreechdem nu an sijn vel

die des ghesweghen hadde stille,

hadde Bruun ghestaen tsinen wille.

Toen hij dat gerucht hoorde.

Hij sprong op zodat hem scheurde

van zijn aanzicht al de huid.

Al bracht Bruin dat hoofd uit

met arbeid en met pijnen,

nochtans liet hij daar van de zijne

een oor en beide zijn wangen.

Niet maakte God zo’n lelijk dier.

Hoe mocht hij zeer zijn misgaan?

Al had hij het hoofd uitgebracht,

eer hij de voeten kon winnen

bleven er al de klauwen binnen

en zijn twee handschoenen beide.

Dus raakte hij eruit met leed.

Hoe mocht hij zijn onteerd meer?

De voeten waren hem zo zeer

dat hij het lopen niet kon gedogen.

Dat bloed rende hem over de ogen

zodat hij niet goed kon zien.

Hij durfde blijven nog vlieden.

Hij zag zuid onder de zon

Lamfried komen gegaan,

daarna de priester, die heer

hij kwam gelopen zeer hard,

daarna de koster met de vaan,

daarna al de parochianen,

de oude lieden met de jongen.

Daarna kwam op hun stap gesprongen

Sommige kwee die van ouderdom

Nauwelijks een tand hadden behouden.

Wie zo wil wacht hem dus:

die schade heeft of verlies

en groot ongeval,

over hem zo wil het al.

Dit scheen de arme man Bruin wel:

sommige dreigden hem nu aan zijn vel

die dus gezwegen had stil,

had Bruin gestaan tot zijn wil.

Dit was beneden ere riviere

dat Brune, onsalichst alre diere,

van meneghen dorper was beringhet.

Doe was daer lettel ghedinghet.

Hem naecte groot onghemac.

Die een sloech, die ander stac,

die een sloech, die ander waerp;

Lamfroit was hem alte scaerp.

Een, hiet Lottram Lancvoet,

hi droech enen verhoornden cloet

ende stacken emmer na dat oghe.

Vrouwe Vulmaerte scaerpe loghe

ghinkene koken met enen stave.

Abelquac ende mijn vrouwe Bave

laghen bede onder die voete

ende streden bede om ene clote.

Ludmoer metter langher nese

droech enen loodwapper an een pese

ende ghincker met al omme zwinghen.

Ludolf metten crommen vangheren

dede hem alles te voren,

want hi was best gheboren, -

sonder Lamfroit allene.

Hughelijn metten crommen bene

was zijn vader, dat weet men wale,

ende was gheboren van Abstale,

ende was sone vrouwe Oghernen,

ene outmakigghe van lanternen.

Ander wijf ende ander man,

meer dan ic ghenoemen can,

daden Brune groot onghemac,

so dat hem zijn bloet uut lac.

Brune ontfinc al sulc paiment

als hem elc gaf daer omtrent.

Die pape liet den cruusstaf

ghedichte slaen slach in slach,

ende die coster metter vane

ghinc hem vastelike ane.

Lamfroit quam ter selver wilen

met ere scerper bilen

ende sloechene tusschen hals ende hooft,

dat Brune wart zere verdooft,

dat hi verspranc van den slaghe

tusschen der riviere enter haghe

in enen trop van ouden wiven

ende warper een ghetal van viven

in die riviere die daer liep,

die wel wijt was ende diep.

Des papen wijf wasser ene;

des was spapen bliscap clene.

Doe hi zijn wijf sach in die vliet,

doene luste hem langher niet

Bruun te stekene no te slane.

Hi riep: ‘siet, edele prochiane,

ghindre vloot vrouwe Julocke

bede met spillen ende met rocke.

Dit was beneden een rivier

dat Bruin, onzaligste aller dieren,

van menige dorper was omringd.

Toen werden daar weinig woorden vuil gemaakt.

Hem naakte groot ongemak.

De ene sloeg, de andere stak,

de ene sloeg, de andere wierp;

Lamfried was hem al te scherp.

Een, heet Lottram Langevoet,

hij droeg een verhoornde kloot

en stak hem immer naar dat oog.

Vrouwe Vuilmaart scherpe pis

Ging hem bewerken met een staf.

Abelkwak en mevrouw Bave

lagen beide onder de voeten

en streden beide om een kloot.

Loddermoer met de lange neus

droeg een loden bal aan een pees

en ging er mee al om slingeren.

Ludolf met de kromme vingers

deed hem alles te voren,

want hij was beste geboren, -

uitgezonderd Lamfried alleen.

Hugelijn met de kromme benen

was zijn vader, dat weet men wel,

en was geboren van Absdaal, (bij Hulst)

en was zoon van vrouwe Ogernen,

en opknapster van lantarens.

Ander wijf en ander man,

meer dan ik noemen kan,

deden Bruin groot ongemak,

zodat hem zijn bloed uit lekte.

Bruin ontving al zulke betaling

als hem elk gaf daar omtrent.

De paap liet de kruisstaf

dicht slaan slag na slag,

en de koster met de vaan

ging hem vast aan.

Lamfried kwam terzelfder tijd

met een scherpe bijl

en sloeg hem tussen hals en hoofd,

zodat Bruin werd zeer verdoofd,

zodat hij sprong van de slagen

tussen de rivier en de haag

in een troep van oude wijven

en wierp er een getal van vijf

in de rivier die daar liep,

die wel wijd was en diep.

De papen wijf was er een;

dus was papen blijdschap klein.

Toen hij zijn wijf zag in de vliet,

toen lustte hem langer niet

Bruin te steken nog te slaan.

Hij riep: ‘ziet, edele parochianen,

ginder vliedt vrouwe Juloce

beide met spinnenwiel en spindel.

Nu toe, die haer helpen mach!

Ic gheve hem jaer ende dach

vul pardoen ende aflaet.

van alre sondeliker daet.'

Bede man ende wijf

lieten den aermen keitijf

Brune ligghen over doot

ende ghinghen daer die pape gheboot,

bede met stringhen ende met haken.

Die wile dat si die vrouwe uuttraken,

so quam Brune in die riviere

ende ontswam hem allen sciere.

Die dorperen waren alle gram:

si saghen dat hem Brune ontswam,

dat si hem niet mochten volghen.

Upt oever stonden si verbolghen

ende ghinghen na hem rampineren.

Bruun die lach in die riviere

daer hi vant den meesten stroom.

Al drivende bat hi dat God den boom

moeste verdroeven ende verwaten

daer hi sijn ore in hadde ghelaten

ende bede sine lier.

Voort vloecte hi dat felle dier,

den bosen vos Reinaerde,

diene met sinen brunen baerde

so diepe in die eke dede crupen;

daer na Lamfroit van der stupen,

dar hi hem so lede dede.

In aldustanen ghebede

lach Brune also langhe wile

dat hi wel een halve mile

van der stede was ghedreven

daer die dorpers waren bleven.

Hi was verpijnet ende moede

ende ondercommen van den bloede,

so dat hi hadde cranke vaert.

Doe zwam hi te lande waert

ende croop ligghen in dat oever.

Ghine saghet noint droever

gheen dier no ghenen man.

Hi lach jammerlic ende stan

ende sloech met bede sinen lanken.

Des mochte hi al Reinaerde danken.

Nu toe, die haar helpen mag!

Ik geef hem jaar en dag

vol pardon en aflaat.

van alle zondige daad.'

Beide man ende wijf

lieten de arme ellendige

Bruin liggen voor dood

en gingen daar de paap gebood,

beide met touwen en met haken.

De tijd dat ze die vrouwe uittrokken,

zo kwam Bruin in de rivier

en zwom weg hen allen snel.

De dorpers waren alle gram:

ze zagen dat hen Bruin ontkwam,

zodat ze hem niet mochten volgen.

Op de oever stonden ze verbolgen

en gingen naar hem schelden.

Bruin die lag in de rivier

daar hij vond de grootste stroom.

Al drijvende bad hij dat God de boom

moest vervloeken en verwijten

daar hij zijn oor in had gelaten

en beide zijn wangen.

Voort vervloekte hij dat felle dier,

de boze vos Reinaert,

die hem met zijn bruine baard

zo diep in de eik deed kruipen;

daarna Lamfried van de geselpaal,

daar hij hem zo leed deed.

In al dusdanig gebed

lag Bruin alzo lange tijd

dat hij wel een halve mijl

van de stede was gedreven

daar de dorpers waren gebleven.

Hij was gepijnigd en moede

en onderkomen van het bloed,

zodat hij had zwakke gang.

Toen zwom hij te land waart

En kroop liggen in die oever.

Ge zag nooit droeviger

geen dier nog geen man.

Hij lag jammerlijk en steunde

en sloeg met beide zijn flanken.

Dat mocht hij al Reinaert bedanken.

Nu hoort, wat Reinaert heeft ghedaen.

Hi hadde een vet hoen ghevaen

bi Lamfroits an der heiden,

eer hi danen was versceiden.

Hi hadt up enen berch ghedreghen

verre uut allen weghen,

daer het eenlic was ghenoech.

Dat was wel zijn ghevoech

dor dat daer was niemens ganc

ende hi dor niemens bedwanc

sine proie dorste rumen.

Doe hi dat hoen toten plumen

hadde gheleit in sine male,

doe ghinc hi nederwaert te dale

enen verholenliken pat.

Hi was utermaten zat.

Dat weder was scone ende heet.

Hi hadde ghelopen dat hem dat zweet

neder liep neven die liere.

Daer omme liep hi ter riviere

dor dat hi hem vercoelen soude.

In bliscap harde menichfoude

was sijn herte doe bevaen.

Hi hopede wel, al sonder waen,

dat Lamfroit hadde den bere versleghen

ende hine thuuswaert hadde ghedreghen.

Doe sprac hi: ‘Hets mi wel ghevaren.

Die mi te hove meest soude daren,

die hebbic doot in desen daghe.

Nochtan wanic sonder claghe

ende sonder wanconst bliven.

Ic mach te rechte bliscap driven.’

Doe Reinaert was in dese tale,

sach hi nederwaert te dale

ende vernam Bruun daer hi lach.

Enten eersten als hine sach,

hadde hijs rouwe ende toren

- daer die bliscap was te voren,

daer lach nu toren ende nijt -

ende sprac: ‘Vermalendijt,

Lamfroit, moet dijn herte sijn!

Du best dulre dan een zwijn,

Lamfroit, ergher puten sone!

lettel eren bestu ghewone.

Hoe es di dese bere ontgaen,

die di te voren was ghevaen?

Hoe menich morseel leghet daer an,

dat gherne etet menich man.

O wi, Lamfroit, verscroven druut,

hoe rikelike een berehuut

heefstu heden verloren,

die di ghewonnen was te voren!’

Dit scelden hevet Reinaert ghelaten

ende ghinc neder bi der straten

dor te siene hoet Brunen stoet.

Doe hine sach ligghen al een bloet

ende siec ende onghesont,

den aermen bere, te dier stont,

dat sach Reinaert harde gherne.

Nu hoort wat Reinaert heeft gedaan.

Hij had een vet hoen gevangen

bij Lamfried aan de heide,

eer hij vandaar was gescheiden.

Hij had het op een berg gedragen

ver uit alle wegen,

daar het eenzaam was genoeg.

Dat was wel zijn gevoeg

doordat daar was niemands gang

en hij door niemands bedwang

zijn prooi moest ruimen.

Toen hij dat hoen tot de pluimen

Had gelegd in zijn maag,

Toen ging hij nederwaarts te dal

een verholen pad.

Hij was uitermate zat.

Dat weer was mooi en heet.

Hij had gelopen zodat hem dat zweet

neer liep nevens de wangen.

Daarom liep hij ter rivier

doordat hij hem verkoelen zou.

In blijdschap erg menigvuldig

was zijn hart toen bevangen.

Hij hoopte wel, al zonder waan,

dat Lamfried had de beer verslagen

en hij hem huiswaarts had gedragen.

Toen sprak hij: ‘Het is me goed gevaren.

Die me te hof meest zou deren,

die heb ik gedood in deze dag.

Nochtans waan ik zonder klagen

En zonder wangunst te blijven.

Ik mag terecht blijdschap drijven.’

Toen Reinaert was in deze taal,

Zag hij nederwaarts te dal

en vernam Bruin daar hij lag.

En ten eerste toen hij hem zag,

Had hij rouw en toorn

- daar de blijdschap was tevoren,

daar lag nu toorn en nijd -

en sprak: ‘Vervloekt,

Lamfried moet uw hart zijn!

U bent doller dan een zwijn,

Lamfried, erge hoerenzoon!

Weinig eer bent u gewoon.

Hoe is u deze beer ontgaan,

die u tevoren was gevangen?

Hoe menig brokje ligt daaraan,

dat graag eet menig man.

O wie, Lamfried, verstoten vriend,

hoe rijke berenhuid

heeft u heden verloren,

die u gewonnen was tevoren!’

Dit schelden heeft Reinaert gelaten

en ging neder bij de straten

door te zien hoe het Bruin stond.

Toen hij hem zag liggen geheel bebloed

En ziek en ongezond,

de arme beer te die stond,

dat zag Reinaert erg graag.

Doe bescalt hine te sinen scerne:

‘Mire priester, dieu vo saut!

kendi Reinaert, den ribaut?

Wildine scouwen, so sietene hier,

den roden scalc, den fellen ghier.

Seght mi priester, soete vrient,

bi den here dien ghi dient,

in wat ordinen wildi u doen,

dat ghi draghet roden capproen?

Weder side abt so priore?

Hi ghinc u harde na den ore,

die u dese crune hevet bescoren.

Ghi hebt uwen top verloren,

ghi hebt u hanscoen af ghedaen!

Ic wane, ghi wilt zinghen gaen

van uwen complete dat ghetide!’

Dit hoorde Brune ende wart omblide,

want hine const doe niet ghewreken.

Hem dochte sijn herte breken

ende sloech weder in die riviere.

Hine wilde van den fellen diere

nemmeer horen die tale.

Hi liet hem nederwaert te dale

metten strome driven te hant

ende ghinc ligghen up dat zant.

Hoe sal nu Brune te hove comen?

Al mocht hem al de werelt vromen,

hine ghinghe niet over sine voete.

Hi was ghenoopt so onsoete

in die eke, daer hi te voren

van tween voeten hadde verloren

alle die claeuwen ende dat vel,

hine conste niet ghepeinsen wel

hoe hi best ten coninc gaet.

Nu hoort, hoe hi die vaert bestaet.

Hi zat over sine hamen

ende began met groter scamen

rutsen over sinen staert,

ende als hi des moede waert

so wentelde hi dan ene wile.

Dus dreef hi meer dan ene mile

eer hi tes coninx hove quam.

Doe men Brune daer vernam

in derre wijs van verren comen,

wart ghetwifelt van hem zomen

wat daer quam ghewentelt zo.

Dien coninc wart de herte onvro,

die Brune bekende te hant,

ende seide: ‘Di es mijn serjant

Brune, hem es dat hooft so root,

hi es ghewont toter doot.

Ai God, wie heeftene so mesmaect?’

Toen schold hij hem in zijn scherts:

‘Mijn priester, dieu vo saut!

Kende ge Reinaert, de rabauw?

Wil ge hem aanschouwen zo zie hem hier,

de rode schalk, de felle gier.

Zeg me priester, lieve vriend,

bij de heer die gij dient,

in wat orde wil ge u doen,

dat ge draagt de rode kap?

Ben je abt abt of prior?

Hij ging u erg naar de oren,

die u deze kruin heeft geschoren.

Ge hebt uw top verloren,

ge hebt uw handschoen afgedaan!

Ik waan ge wil zingen gaan

van uw couplet dat getijde!’ (1)

Dit hoorde Bruin en werd niet blij,

want hij kon het toen niet wreken.

Hem dacht zijn hart te breken

en sloeg weer in de rivier.

Hij wilde van het felle dier

nimmermeer horen de taal.

Hij liet hem neerwaarts te dal

Met de stroom drijven gelijk

en ging liggen op dat zand.

Hoe zal nu Bruin te hof komen?

Al mocht hem al de wereld verblijden,

hij ging niet op zijn voeten.

Hij was geklemd zo hard

in die eik daar hij tevoren

van twee voeten had verloren

al de klauwen en dat vel,

hij kon het niet bedenken goed

hoe hij beste te koning gaat.

Nu hoort hoe hij die vaart bestaat.

Hij zat op zijn hammen

en begon met grote schaamte

Schuiven op zijn staart,

en als hij dat moe werd

zo wentelde hij dan een tijdje.

Dus dreef hij meer dan een mijl

eer hij te konings hof kwam.

Toen men Bruin daar vernam

in die wijze van ver gekomen,

werd getwijfeld van hen sommige

wat daar kwam gewenteld zo.

Die koning werd het hart niet blij,

die Bruin herkende gelijk,

en zei: ‘dit is mijn bediende

Bruin, hem is dat hoofd zo rood,

Hij is gewond tot de dood.

Ai God, wie heeft hem zo mismaakt?’

(1) liturgische gebeden, door de katholieken op bepaalde uren van de dag uitgesproken.

Nu moet Tibeert doen die vaert,

die zere es droeve ende vervaert.

Ende als hi up den wech quam,

sach hi van verren ende vernam

sente Martijns voghel ende quam ghevloghen.

Doe wart hi vro ende in hoghen,

ende riep an sente Martijns voghel:

‘Kere herwaert dinen vloghel,

nu vliech te miere rechter hant!’

Die voghel vlooch daer hi vant

ene haghe, daer hi in wilde liden

ende vlooch Tibeert ter luchter siden.

Dit tekijn ende dit ghemoet

dochte Tibeert niet wesen goet.

Haddie hi ghesien den voghel liden

scone ter rechter siden,

so waende hi hebben goet gheval:

nu was hi dies onthopet al.

Nochtan maecte hi hem selven moet,

ende gheliet hem als menich doet:.

bet dan hem te moede was.

Dus liep hi henen sinen pas

tes hi quam te Maupertuus,

ende vant Reinaerde in sijn huus

allene staen verweendelike.

Tibeert sprac: ‘god die rike

moete u goeden avont gheven.

Die coninc dreecht u an u leven,

ne comdi niet te hove met mi.ռo:p>

Reinaert sprac: ‘Tibeert, helet vri,

neve, ghi sijt mi willecome.

God gheve u ere ende vrome.’

Wat coste Reinaerde scone tale?

Al seghet sine tonghe wale,

sine herte die es binnen fel.

Dit wert Tibeerde ghetoghet wel,

eer die line wert ghelesen

tenende. Ende met desen

sprac Reinaert: ‘Neve ik wille dat ghi

tavont herberghe hebt met mi,

ende morghen willen wi metten daghe

te hove waert, sonder saghe.

In hebbe onder alle mine maghe

niemen, Tibeert, daer ic mi nu

bet up verlate dan up u.

Hier was comen Bruun de vraet;

hi toochde mi so fel ghelaet

ende dochte mi so overstaerc,

dat ic omme dusent maerc

den wech met hem niet hadde bestaen.

Dat sal ic met u, al sonder waen,

morghin metter dagheraet.’

Nu moet Tibert doen die vaart,

die zeer is droevig en bang.

En toen hij op de weg kwam,

Zag hij van verre en vernam

Sint Maartens vogel en kwam gevlogen. (gans)

Toen werd hij vrolijk en verheugd,

en riep aan Sint Maartens vogel:

‘Keer herwaarts uw vleugel,

nu vlieg tot mijn rechterhand!’

De vogel vloog daar hij vond

een haag daar hij in wilde gaan

en vloog Tibert ter linker zijde.

Dit voorteken en deze ontmoeting

dacht Tibert niet wezen goed.

Had hij gezien de vogel gaan

Mooi ter rechter zijden,

zo waande hij te hebben goed geval:

nu was hij dus zonder hoop al.

Nochtans maakte hij in zichzelf moed,

en liet hem zoals menigeen doet:

beter dan hem te moede was.

Dus liep hij heen zijn pas

Tot hij kwam te Malpertuis,

en vond Reinaert in zijn huis

alleen staan verwaand.

Tibert sprak: ‘God die rijke

moet u goeden avond geven.

De koning dreigt u aan uw leven,

Ne, kom je niet te hof met mij.’

Reinaert sprak: ‘Tibert, held vrij,

Neef, ge bent me welkom.

God geeft u eer en voorspoed.’

Wat kostte Reinaert mooie taal?

Al zegt zijn tong goed,

Zijn hart die is binnen fel.

Dit werd Tibert getoond wel,

eer de lijn wordt gelezen

ten einde. En met dezen

sprak Reinaert: ‘Neef ik wil dat gij

vanavond herberg hebt met mij,

en morgen willen we met de dag

te hof waart, zonder sage.

Ik heb onder alle mijn verwanten

Niemand Tibert daar ik me nu

beter op verlaat dan op u.

Hier was gekomen Bruin de vraat;

Hij toonde me zoՠn fel gelaat

en dacht me zo over sterk,

dat ik om duizend mark

de weg met hem niet had bestaan.

Dat zal ik met u, al zonder waan,

morgen met de dageraad.’

Tibeert sprac: ‘Hets beteren raet

ende het dinct mi bet ghedaen,

dat wi noch tavont te hove gaen,

dan wi tote morghin beiden.

Die mane scinet an der heiden

also claer alse die dach.

Ic wane, niemen ne sach

beter tijt tot onser vaert.’

‘Neen, lieve neve, ‘sprac Reinaert,

‘sulc mochte ons daer ghemoeten,

hi soude ons quedden ende groeten,

die ons nemmer dade goet,

quame hi snachts in ons ghemoet.

Ghi moet herberghen tavond met mi.ռo:p>

Tibeert sprac: ‘wat souden wi

eten, Reinaert, of ic hier bleve?’

‘Daer omme sorghe ic, lieve neve.

Hier es der spisen quaden tijt.

Ghi mocht eten, begheerdijt,

een stic van ere honichraten,

die bequamelic es utermaten.

Wat sechdi, moochdi shonichs iet?’

Tibeert sprac: ‘mine roekes niet.

Reinaert, hebdi niet in huus?

Gavedi mi ene vette muus,

daer mede lietic u ghewaert.’

'ene vette muus?’ sprac Reinaert,

Գoete Tibeert, wat sechdi?

hier woont noch een pape bi,

een scure staet noch an sijn huus,

daer in es menighe vette muus;

ic waense niet ghedroeghe een waghen,

so dicke hore ic den pape claghen

dat sine driven uten hus’

‘Reinaert, sijn daer so vette muse?

vergave God, waer ic nu daer!’

‘Tibeertլ seit hi, ‘Sechdi waer?

wildi muse? ‘gaf icse wille?

Reinaert, doet dies een ghestille:

ic minne muse vr alle saken.

Weetti niet dat muse smaken

bet dan enich venisoen?

Tibert sprak: ‘Het is betere raad

en het lijkt me beter gedaan,

dat we nog vanavond te hof gaan,

dan we tot morgen wachten.

De maan schijnt op de heide

Alzo helder als de dag.

Ik waan dat niemand nee zag

beter tijd tot onze vaart.’

‘Neen, lieve neef’, sprak Reinaert,

‘sommige mochten ons daar ontmoeten,

hij zou ons praten en groeten,

die ons nimmer deed goed,

kwam hij ‘s nachts in ons gemoed.

Ge moet herbergen vanavond met mij.

Tibert sprak: ‘Wat zouden we

eten Reinaert als ik hier bleef?’

‘Daarom bezorg ik, lieve neef.

Hier is van spijzen kwade tijd.

Ge mocht eten, begeer je het,

een stuk van een honingraat,

die bekwaam is uitermate.

Wat zeg je, mag je de honing niet?’

Tibert sprak: ‘Mij staat het niet aan.

Reinaert, heb je niet in huis?

Gaf je me een vette muis,

daarmee liet ik u gevrijwaard.’

‘een vette muis?’ sprak Reinaert,

‘Lieve Tibert, wat zeg je?

hier woont nog een paap nabij,

een schuur staat nog aan zijn huis,

daarin is menige vette muis;

ik waan ze niet droegen een wagen,

zo vaak hoor ik de paap klagen

dat ze hem drijven uit het huis.’

‘Reinaert, zijn daar zulke vette muizen?

vergaf God was ik nu daar!’

‘Tibert,’ zei hij, ‘Zeg je waar?

Wil je muizen? ‘Of ik ze wil?

Reinaert, doe dus een stilte:

ik min muizen voor alle zaken.

Weet ge niet dat muizen smaken

Beter dan enige spijs?

Wildi minen wille doen,

dat ghi mi leet daer si sijn,

daer mede mochti die hulde mijn

hebben, al haddi minen vadre

doot ende mijn gheslachte al gadre.’

Reinaert sprac: ‘Neve houddi u spot?’

‘Neenic, Reinaert, also helpe mi God.’

ԗeet God, Tibeert, wistic dat,

ghi souter sijn noch tavont sat’

‘Jat? Reinaert, dat ware vele.’

‘Tibeert, dat sechdi tuwen spele.’

en doe, Reinaert, bi miere wet.

Haddic een muus ende waer si vet,

in gaefse niet omme enen busant.’

‘Tibeert, gaet met mi te hant.

Ic lede u daer ter selver stat,

daer icker u sal maken sat,

eer ic nemmer van u scede.’

Ԋa ic, Reinaert, up die ghelede

ginghe ic met u te Mompelier’

‘so gaen wi dan, wi sijn hier

al te langhe,’ sprac Reinaert.

Doe so namen si up die vaert

ende liepen daer si lopen wilden,

dat si nie toghel uphilden

eer si quamen tes papen scure,

die met enen erdinen mure

al omme ende omme was beloken,

daer Reinaert in was tebroken

des ander daghes daer te voren,

doe di pape hadde verloren

enen hane, die hi hem nam.

Hier omme was tornich ende gram

des papen sone Martinet,

ende hadde voor dat gat gheset

een strec den vos mede te vane:

dus gherne wrake hi den hane.

Dit wiste Reinaert, dat felle dier,

ende sprac: ‘Neve Tibeert, hier

crupet in dit selve gat;

ne weset trage no lat;

gaet al omme ende omme gripen.

Hoort, hoe die muse pipen!

Keert weder uut als ghi zijt sat;

ic sal hier bliven voor dit gat,

ende sal u hier buten beiden:

wine moghen niet tavont sceiden.

Morghin gaen wi te hove waert.

Tibeert, siet dat ghi niet en spaert.

Gaet eten, ende laet ons keren

te miere herberghen met eren;

mijn wijf sal ons wel ontfaen.’

‘willic te desen gate in gaen?

Wat sechdi, Reinaert, eist u raet?

Die papen connen vele baraet;

ic besteecse harde node.’

‘O wi, Tibeert, twi side blode?

wanen quam uwer herten desen wanc?,’

Tibeert scaemde hem ende spranc

daer hi vant groot ongherec,

want eer hijs wiste was hem een strec

omme sinen hals harde vast.

Dus hoonde Reinaert sinen gast.

Wilde ge mijn wil doen,

dat ge me leidt daar ze zijn,

daarmee mocht ge de hulde van mij

hebben al had je mijn vader

gedood en mijn geslacht alle tezamen.’

Reinaert sprak: ‘Neef hou je uw spot?’

‘Neen ik, Reinaert, alzo helpt me God.’

‘Weet God, Tibert, wist ik dat,

ge zou er zijn nog vanavond zat.’

‘Wat? Reinaert, dat was te veel’

‘Tibert dat zeg je tot uw spel.’

‘Ik doe niet, Reinaert, bij mijn wet.

Had ik een muis en was ze vet,

ik gaf ze niet om een bisant.’(1)

‘Tibert ga met mij gelijk.

Ik leid u daar terzelfder plaats,

Daar ik u zal maken zat,

eer ik nimmer van u scheidt’

‘Ja ik, Reinaert, op uw geleide

ging ik met u te Montpellier.’

‘Zo gaan we dan, we zijn hier

al te lang,’ sprak Reinaert.

Toen zo namen ze op de vaart

en liepen daar ze lopen wilden,

dat ze niet teugels ophielden (in draf)

eer ze kwamen te papen schuur,

die met een aarden muur

alom en om was gesloten,

daar Reinaert in was gebroken

de andere dag daar tevoren,

toen de paap had verloren

een haan die hij hem nam.

Hierom was vertoornd en gram

de papen zoon Martinet,

en had voor dat gat gezet

een strik om de vos mee te vangen:

aldus graag wraakte hij de haan.

Dit wist Reinaert dat felle dier,

en sprak: ‘Neef Tibert, hier

kruip in datzelfde gat;

nee wees traag nog laat;

gat alom en om grijpen.

Hoort hoe de muizen piepen!

Keert weer uit als ge bent zat;

Ik zal hier blijven voor dit gat,

En zal u hierbuiten opwachten:

we mogen niet vanavond scheiden.

Morgen gaan we te hof waart.

Tibert ziet dat ge niet spaart.

Ga eten en laat ons keren

Tot mijn herberg met eren;

mijn wijf zal ons wel ontvangen.’

‘Wil ik tot dit gat ingaan?

Wat zeg je, Reinaert, is het uw raad?

De papen kunnen veel bedrog;

Ik besteel ze erg node.’

‘’O wee, Tibert, waarom ben je bang?

Waarvan kwam uw hart deze aarzeling?’

Tibert schaamde hen en sprong

daar hij vond grote ellende,

want eer hij het wist was hem een strik

om zijn hals erg vast.

Aldus hoonde Reinaert zijn gast.

Alse Tibeert gheware waert

des strecs, wart hi vervaert

ende spranc voort: dat strec liep toe.

Tibeert moeste roepen doe

ende wroeghede hem selven dor den noot.

Hij makede een gheroep so groot

met enen jammerliken ghelate,

dat Reinaert hoorde up der strate

buten, daer hi allene stoet,

ende riep: ‘Vindise goet

die muse, Tibeert, ende vet?

Wiste nu dat Martinet

dat ghi ter taflen satet

ende dit wildbraet dus atet

- dat ghi verteert, in weet hoe -

hi souder u sause maken toe:

so hovesch een cnape es Martinet.

Tibeert, ghi singhet in lanc so bet.

Pleecht men tes coninx hove des?

Vergave God die gheweldich es,

dat, Tibeert, daer met u ware,

Isengrijn, die mordenare,

in suiker bliscap als ghi sijt!’-

Dus hevet Reinaert groot delijt

dor Tibeerts ongheval,

ende Tibeert stont ende gal

so lude, dat Martinet ontspranc.

Martinet riep: ‘Ja ha, God danc!

ter goeder tijt heeft nu ghestaen

mijn strec: ic hebber met ghevaen

den hoenredief, na minen wane.

Nu toe! ghelden wi hem den hane!’

Met desen wart hi toten viere

ende ontstac enen stroowisch sciere

ende wecte moeder ende vader

ende die kindre alle gader,

ende riep: ‘Nu toe! hi es ghevaen!’

Doe machte men sien porren saen

alle die in dien huus waren.

Selve die pape ne wilde niet sparen,

quam uten bedde moedernaect.

Martinet hi was gheraect’

tote Tibeert ende riep: hijs hier!’

Die pape spranc an dat vier

ende ghegreep zijns wijfs rocke.

Een offerkeerse nam vrouwe Julocke

ende ontstacse metter haest.

Die pape liep Tibeert naest

ende ghinken metten rocke slaen.

Doe moeste Tibeert daer ontfaen

wel meneghen slach al in een.

Die pape stont, als hem wel sceen,

al naect, ende sloech slach in slach

up Tibeert, die voor hem lach.

Daer ne spaerdene haer negheen.

Martinet ghegreep enen steen

ende warp Tibeert een oghe uut.

Die pape stont al bloter huut

ende hief up enen groten slach.

Alse Tibeert dat ghesach

dat hi emmer sterven soude,

doe dede hi een deel alse die boude,

dat dien pape verghinc te scanden:

bede met clauwen ende met tanden

dedi hem pant, alsoot wel sceen,

Toen Tibert gewaar werd

De strik werd hij bang

en sprong voort: de strik liep toe.

Tibert moest roepen toen

en beklaagde zichzelf door de nood.

Hij maakte een geroep zo groot

met een jammerlijk gelaat,

dat Reinaert het hoorde op de straat

buiten daar hij alleen stond,

en riep: ‘Vind je ze goed

de muizen Tibert en vet?

Wist nu dat Martinet

dat ge ter tafel zat

en dit wildbraad aldus at

- dat gij verteert, ik weet niet hoe -

hij zou er u saus maken toe:

zo’n hoffelijke knaap is Martinet.

Tibert, ge zingt hoe langer hoe beter.

Pleegt men te konings hof dit?

Vergaf God die geweldig is,

dat Tibert daar met u was,

Isengrim die moordenaar,

in zulke blijdschap als gij bent!’-

Dus heeft Reinaert grote vreugde

door Tibert’ s ongeval,

en Tibert stond en galmde

zo luid dat Martinet opsprong.

Martinet riep: ‘Ja ha, Goddank!

te goede tijd heeft nu gestaan

mijn strik: ik heb er mee gevangen

de hoenderendief, naar mijn waan.

Nu toe! Vergelden wij hem de haan!’

Met deze kwam hij bij een vuur

en ontstak een strowis snel ( een bosje stro)

en wekte moeder en vader

en de kinderen allemaal,

en riep: ‘Nu toe! hij is gevangen!’

Toen mocht men zien gaan gelijk

allen die in dat huis waren.

Zelf de paap nee wilde niet sparen,

Kwam uit het bed poedelnaakt.

Martinet hij was geraakt

tot Tibert en riep: hij is hier!’

De paap sprong aan dat vuur

en greep zijn wijf spindel.

Een offerkaars nam vrouwe Julocje

En ontstak het met een haast.

De paap liep Tibert naast

En ging hem met de spindel slaan.

Toen moest Tibert daar ontvangen

wel menige slag al ineen.

De paap stond zoals hem wel scheen,

al naakt en sloeg slag op slag

op Tibert die voor hem lag.

Daar nee spaarde hem nee geen.

Martinet greep een steen

en wierp Tibert een oog uit.

De paap stond al blote huid

en hief op een grote slag.

Toen Tibert dat zag

dat hij immer sterven zou,

toen deed hij een deel als de boude,

dat het de paap verging tot schande:

beide met klauwen en met tanden

deed hij hem pand alzo het wel scheen,

ende spranc dien pape tusschen die been,

in die burse sonder naet

daermen den beiaert mede slaet.

Dat dinc viel neder up den vloer.

Die vrouwe was serich ende zwoer

bi der zielen van haren vader,

sine wilde wel om al gader

die offerande van enen jare,

dat niet den pape ghevallen ware

dit vernoi ende dese scame.

Si sprac: ԩn sleets duvels name

moete dit strec sijn gheset!

Siet, lieve neve Martinet,

dit was van uwes vader ghewande,

siet hier mijn scade ende mijn scande,

emmermeer voort in allen stonden:

al ghenase hi van der wonden,

hi blivet den soeten spele mat. -

Reinaert stont noch doe voor tgat.

Doe hi dese tale hoorde,

hi loech, dat hem bachten scoorde

ende hem crakede die taverne.

Doe sprac hi te sinen scerne:

ԓwijghet, Julocke, soete vrouwe,

ende laet zincken desen rouwe

ende laet bliven uwen toren.

Wattan? - al hevet u here verloren

enen van den clepelen zinen,

al te meer so sal hi pinen.

Laet bliven dese tale achter:

gheneset de pape, en es geen lachten

dat hi ludet met ere clocken!-

Dus trooste Reinaert vrouwe Julocken,

die haer harde zere mesliet.

Die pape mochte langher niet

ghestaen: hi viel in onmacht.

Doe hiefsene up met hare cracht

ende droeghene recht te bedde waert.

Hier binnen keerde Reinaert

allene ter herberghen waert,

ende liet Tibeert sere vervaert

ende in sorghen van der doot.

Al was Tibeerts sorghe groot,

doe hise alle onledich sach

over dien pape, die daer lach

ghewont, doe ghinc hi hem pinen,

so dat hi metten tanden sinen

die pese midden beet ontwee.

Doe ne wildi letten nemmee

ende spranc weder uten gate

ende dede hem up die rechte strate,

die tes coninx waert ghelach.

Eer hi daer quam so waest dach

ende die sonne begonste risen.

In eens arems siecs wisen

quam Tibeert in thof gheronnen,

die tes papen hadde ghewonnen

dat hi langhe claghen mach.

Alse die coninc dit versach

dat hi hadde dat oghe verloren,

doe mochte men vreselike horen

den coninc dreghen den dief Reinaert.

Die coninc doe niet langher ne spaert,

hine riep sine baroene te rade

ende vraechde, wat hi best dade

jeghen Reinaerts overdaet.

Doe wart ghindre menich raet,

hoe men Reinaert ter redenen brochte,

die dese overdaet wrocht. -

Doe sprac Grimbeert die das,

die Reinaerts broeder sone was:

ԧhi heren, ghi hebt meneghen raet.

Al ware mijn oom noch also quaet

sal men vri recht voort draghen,

men salne drie waerven daghen

also men doet enen vrijen man.

Ende en comt hi niet dan,

so es hi sculdich alre dinc

daer hi af voor den coninc

van desen heren es beclaghet.’

‘wi wildi, Grimbert, dattene daghet?’

sprac de coninc, ‘die es hier

die syn oghe ofte syn lier

wille setten in avonture

omme ene felle creature?

Ic wane, hier niemene en es so sot.’-

Grimbeert sprac: ‘So helpe mi God!

siet mi hier, ic bem so coene

dat ic wel dar bestaen te doene

dese bodscap, ghebiedijt’’-

ԇrimbeert, gaet wech ende sijt

vroet ende wacht u jeghen mesval.’

Grimbeert sprac: ‘Koninc here, ic sal.’

En sprong die paap tussen de benen,

in die beurs zonder naad

daar men de klok mee slaat.

Dat ding viel neder op de vloer.

Die vrouw was bezeerd en zwoer

bij de ziel van haar vader,

ze wilde wel om alles

de offerande van een jaar,

dat het niet de paap gevallen was

deze verdriet en deze schaamte.

Ze sprak: ԩn vervloekte duivels naam

moet deze strik zijn gezet!

Ziet, lieve neef Martinet,

dit was van uw vaders ingewand,

ziet hier mijn schade en mijn schande,

immermeer voort in alle stonden:

al genas hij van de wonden,

hij blijft het zoete spel mat. -

Reinaert stond nog toen voor het gat.

Toen hij deze taal hoorde,

Hij lachte zodat hem van achter scheurde

en het kraakte de hut.

Toen sprak hij tot zijn scherts:

Ԛ zwijg, Julocje, lieve vrouwe,

en laat zinken deze rouw

en laat blijven uw toorn.

Wat dan? - al heeft uw heer verloren

een van de klepels van hem,

al te meer zo zal hij pijnen.

Laat blijven deze taal achter:

Geneest de paap, het is geen lachen

dat hij luidt met klok!-

Dus troostte Reinaert vrouwe Julocje,

die haar erg zeer misliet.

De paap mocht langer niet

staan: hij viel in onmacht.

Toen hief ze hem op met haar kracht

en droeg hem recht te bed waart.

Hierbinnen keerde Reinaert

alleen ter herberg waart,

en liet Tibert zeer bang

en in zorgen van de dood.

Al was Tibertՠs zorg groot,

Toen hij ze alle bezig zag

over die paap die daar lag

gewond toen ging hij hem pijnen,

zodat hij met de tanden van hem

de pees midden beet in twee.

Toen nee wilde hij letten nimmermeer

en sprong weer uit het gat

en deed hem op de rechte straat,

die te koning waart lag.

Eer hij daar kwam zo was het dag

en de zon begon te rijzen.

In een arme zieke wijze

kwam Tibert in de hof gegaan,

die bij de paap had gewonnen

dat hij lang beklagen mag.

Toen de koning dit zag

dat hij had dat oog verloren,

toen mocht men vreselijk horen

de koning dreigen de dief Reinaert.

De koning toen niet langer nee spaart,

hij riep zijn baronnen te raad

en vroeg wat hij het beste deed

tegen Reinaertՠs overdaad.

Toen werd ginder menige raad,

hoe men Reinaert ter reden bracht,

die deze overdaad wrochtte. -

Toen sprak Grimbaert de das,

die Reinaert' s broeders zoon was:

ԧij heren ge hebt menige raad.

Al was mijn oom nog alzo kwaad

zal men vrij recht voort dragen,

men zal hem drie maal dagen

alzo men doet een vrije man.

En komt hij niet dan,

zo is hij schuldig aan alle dingen

daar hij van voor de koning

van deze heren is aangeklaagd.’

‘Wie wil je, Grimbaert, dat hem daagt?’

sprak de koning, ‘Die is hier

die zijn ogen of zijn wangen

wil zetten in avontuur

om een fel creatuur?

Ik waan hier niemand is zo zot.’-

Grimbaert sprak: ‘Zo helpt me God!

zie me hier, ik ben zo koen

dat ik wel durf bestaan te doen

deze boodschap, gebied gij het.’-

‘Grimbaert, ga weg en wees

verstandig en wacht u tegen misval.’

Grimbaert sprak: ‘Koning heer, ik zal’.

Dus gaet Grimbeert te Maupertuus.

Als hire quam, vans hi in huus

sinen oom ende vrouwe Hermelinen,

die bij haren welpekinen

laghen in die haghedochte.

Ende ten eersten dat Grimbeert mochte,

groette hi sinen oom ende siere moien.

Hi sprac: ԥn sal u niet vernoien

des onrechts daer ghi in sijt?

Dinket u noch niet wesen tijt

dat ghi trect, oom Reinaert,

tote des coninx hove waert,

daer ghi wel sere sijt beclaghet?

Ghi sijt drie werven gedaghet.

Vermerredi morghin den dach,

so zorghic, dat u ne mach

neghene ghenade meer ghescien.

Ghi sult in den derden daghe sien

uwen casteel bestormen, Maupertuus.

Ghi sult gherecht sien voor u huus

ene galghe ofte een rat.

Over waer segghic u dat:

bede u kindre ende u wijf

sullen verliesen haer lijf

lachterlike, al sonder waen.

Ghine moghet selve niet ontgaen.

Daer omme es u de beste raet,

dat ghi met mi te hove gaet.

Hets messelic hoet gevallen mach:

u es dicke up enen dach

vremder avonturen ghevallen,

dan ghi noch quite voor hem allen

met des coninx orlove

morghin sciet uten hove.'

Reinaert seide: ԧhi secht waer.

Nochtan, Grimbeert, comme ic daer

onder des coninx ghesinde,

dat ic binnen den hove vinde

es up mi verbolghen al.

Quame ic danen, het ware gheval.

Nochtan dinct mi beter wesen

- ghenese, of ic mach ghenesen -

dat ic met u te hove vare

dan het al verloren ware:

casteel, kindre ende wijf

ende daer toe mijns selves lijf.

In mach den coninc niet ontgaen.

Alse ghi wilt, so willic gaen. -

‘Hoort, ‘seit hi, ‘Vrouwe Hermeline,

ic bevele u die kindre mine,

dat ghire wale pleghet nu.

Voor alle dandre bevelic u

minen sone Reinaerdine:

hem staen wel die granekine

an zine muulkine overal.

Ic hope, dat hi mi slachten sal.

Hier es Rossel, een scone dief,

die hebbic nochtan harde lief,

ja, als iement sine kindre doet.

Al eist dat ic nu van hier moet,

ic salt mi nemen harde na

up dat ic mach, dat ic ontga.

Grimbeert neve, God moet u lonen’ՠ–

Met hoofschen woorden ende met sconen

nam Reinaert an de sine orlof

ende ruumde sijns selves hof. -

Ai, hoe droeve bleef vrouwe Hermeline

ende hare clene welpekine

doe Reinaert sciet uut Maupertuus

ende hi hof liet ende huus

aldus omberaden staen.

Nu hoort, wat Reinaert heeft ghedaen.

Teerst dat hi quam an der heide,

hi sprac te Grimberte ende zeide:

‘Grimbeert, scone wel soete neve,

van zorghen suchtic ende beve.

Lieve neve, ic wille gaen

- nu hoort mine redene saen -

te biechten hier te di:

hier nes ander pape bi.

Hebbic mine biechte ghedaen,

hoe so die saken sijn vergaen,

mine siele sal te claerre wesen.’

Grimbeert antwoorde na desen:

‘kom, wildi te biechten gaen,

so moetti dan verloven saen

alle diefte ende allen roof,

oft en diet u niet een loof.’

‘Dat weetic wel,’ sprac Reinaert,

‘Grimbeert, nu hoort haerwaert,

ende vandet mi gheraden.

Siet, ic come u te ghenaden

van alle gader miere mesdaet.

Nu hoort, Grimbeert, ende verstaet:

Confiteor pater mater,

dat ic den otter ende den cater

Dus gaat Grimbaert te Malpertuis.

Toen hij er kwam vond hij in het huis

zijn oom en vrouwe Hermelien,

die bij haar welpjes

lag in die spelonk.

En ten eerste dat Grimbaert mocht,

groette hij zijn oom en zijn tante.

Hij sprak: zal u niet verontrusten

het onrecht daar ge in bent?

Denkt het u nog niet wezen tijd

dat ge trekt, oom Reinaert,

tot de konings hof waart,

daar ge wel zeer bent aangeklaagd?

Ge bent driemaal gedaagd.

Verzuimt u morgen de dag,

zo zorg ik dat u nee mag

nee geen genade meer geschieden.

Ge zal in de derde dag zien

uw kasteel bestormen, Malpertuis.

Ge zal gericht zien voor uw huis

een galg of een rad.

Voor waar zeg ik u dat:

beide uw kinderen en uw wijf

zullen verliezen hun lijf

schandelijk al zonder waan.

Ge mag het zelf niet ontgaan.

Daarom is u de beste raad,

dat ge met mij te hof gaat.

Het is onzeker hoe het gebeuren mag:

u is vaak op een dag

vreemde avonturen gebeurd,

dat ge nog kwijt voor hen allen

met de konings verlof

morgen scheidt uit het hof.'

Reinaert zei: ԧe zegt waar.

Nochtans Grimbaert, kom ik daar

onder de konings gevolg,

dat ik binnen het hof vind

is op mij verbolgen al.

Kwam ik vandaar, het was geluk.

Nochtans denkt me beter te wezen

- er boven op tekomen, het gaat zo het gaat -

dat ik met u te hof vaar

dan het al verloren was:

kasteel, kinderen en wijf

en daartoe mijn eigen lijf.

Ik mag de koning niet ontgaan.

Als ge wil zo wil ik gaan. -

‘Hoort,’ zei hij, ‘Vrouwe Hermelien,

ik beveel u de kinderen van mij,

dat ge ze goed verzorgt nu.

Voor alle de anderen beveel ik u

mijn zoon Reinaerdine:

hem staan wel de snorhaartjes

aan zijn muiltje overal.

Ik hoop dat hij me gelijken zal.

Hier is Rossel, een mooie boef,

die heb ik nochtans erg lief,

ja, als iemend zijn kinderen doet.

Al is het dat ik nu van hier moet,

Ik zal mijn uiterste best doen

Als ik het kan dat ik ontga.

Grimbaert neef, God moet u belonen.’–

Met hoffelijke woorden en met mooie

nam Reinaert aan de zijne verlof

en ruimde zijn eigen hof. -

Ai, hoe droevig bleef vrouwe Hermelien

En haar kleine welpjes

Toen Reinaert scheidde uit Malpertuis

en hij hof liet en huis

aldus onberaden staan.

Nu hoort wat Reinaert heeft gedaan.

Ten eerste dat hij kwam aan de heide,

hij sprak tot Grimbaert en zei:

‘Grimbaert, mooie en lieve neef,

van zorgen zucht ik en beef.

Lieve neef ik wil gaan

- nu hoort mijn reden gelijk -

te biechten hier tot u:

hier neesi andere paap bij.

Heb ik mijn biecht gedaan,

hoe zo die zaken zijn vergaan,

mijn ziel zal te zuiverder wezen.’

Grimbaert antwoorde na deze:

‘Kom, wil ge te biechten gaan,

zo moet ge dan afzweren gelijk

alle diefstal en alle roof,

of het dient u niet een loof.’ (blad of geen biet)

‘Dat weet ik wel,’ sprac Reinaert,

‘Grimbaert, nu hoort hierheen,

en vindt me geraden.

Zie, ik kom u tot vergiffenis

van allemaal mijn misdaad.

Nu hoort Grimbeert en versta:

Confiteor pater mater, (1)

dat ik de otter en de kater

(1) confiteor; ik beken, pater; vader, mater; moeder.

ende alle diere hebbe misdaen.

Daer af willic mi in biechten dwaen.’

Grimbeert sprac: ‘kom, walschedi?

of ghi iet wilt, spreect jeghen mi

in dietsche, dat ict mach verstaen.’

Doe sprac Reinaert: ‘ic hebbe mesdaen

jeghen alle diere die leven.

Bidt Gode dat hijt mi moete vergheven.

Ic dede minen oom Brune

al bloedich maken sine crune.

Tibeert leerde ic muse vaen

daer ickene zere dede slaen,

tes papenhuus, daer hi spranc int strec.

Ic hebbe ghedaen groot ongherec

Cantecleer an sine kindre:

waren si meerre ofte mindre,

dicken makedic se los.

Dor recht beclaghet hi den vos.

Die coninc en es mi niet ontgaen,

ic hebbe hem toren ooc ghedaen,

ende mesprijs der coninghinne,

dat si spade sullen verwinnen

also vele eren van mi.

Ooc hebbic, dat segghic di,

Grimbert, mee liede bedroghen

dan ic di soude ghesegghen moghen.

Ende Isengrijn, dat verstaet,

hiet ic oom door baraet.

Ic maectene moonc ter Elmaren,

daer wi bede begheven waren:

dat wart hem al te zere te pinen.

Ic dede hem an die clockelinen

binden bede sine voete

dat luden wart hem doe so soete

dat hijt emmer wilde leren.

Dat verghinc hem zonneren,

want hi luudde so utermaten,

dat alle die ghinghen bi der straten

ende waren binnen der Elmare,

waenden dat die duvel ware

ende liepen daer si luden hoorden.

Eer hi doe conste in corten woorden

ghespreken: ‘Ic wille mi begheven,’

hadsi hem na ghenomen tleven

Sint dedic hem crune gheven.

Hem maechs ghedinken al sijn leven,

dat weetic wel over waer.

Ic dede hem af bernen dat haer,

so dat hem die zwaerde cramp.

Sint dedic hem meerren scamp

upt ijs, daer icken leerde visschen

daer hi niet conste ontwisschen.

Hi ontfincker meneghen slach.

Sint leeddickene up enen dach

tote des papen van Amlois.

In al dat lant van Vermendois

so en woonde gheen pape riker.

Die selve pape hadde enen spiker,

daer menich vel bake in lach:

des haddic dicke goet ghelach.

Onder dien spiker haddic een gat

verholenlike ghemaect: in dat

dedic Isengrijn in crupen.

Daer vant hi rentvleesch in cupen

ende baken hanghende vele.

Des vleesch dedi dor sine kele

so vele gheliden utermaten:

als hi weder uten gate

waende keren uter noot,

hem was dien leden buuc so groot

dat hi beclaghede zijn ghewin.

Daer hi was comen hongherich in,

ne condi sat niet commen uut.

Ic liep, ic maecte groot gheluut

int dorp ende groot gherochte.

Nu hoort, wat ic daer toebrochte.

Ic liep al daer die pape sat

te ziere taflen ende at.

Die pape hadde enen cappoen;

dat was dat alrebeste hoen,

dat men in al dat lant vant.

Hi was ghewent al toten hant.

Dien prandic in minen mont

voor die tafle daer hi stont,

al daert die pape toe sach.

Doe riep die pape: nu vanc! slach!

helpe, wie sach dit wonder nie?

Die vos coomt daer ic toe sie,

ende rooft mi in mijn selves huus!

So helpe mi sancta spiritus,

te wers hem, dat hire qua!’

Dat tafelmes hi up nam

ende stac de tafle dat si vlooch

verre boven mi harde hooch

in middenwaerde up den vloer.

Hi vloecte zere ende zwoer

ende hi riep lude: ‘Slach!ՠende ‘Sa!’-

ende ic voren, ende hi na!

Sijn tafelmes haddi verheven,

ende brochte mi ghedreven

up Isengrijn daer hi stont.

Ic hadde dat hoen in minen mont,

dat harde groot was ende zwaer.

Dat so moestic laten daer,

waest mi leet ofte lief.

Doe riep die pape: ai, here dief,

ghi moet den roof hier laten!ռo:p>

Hi riep, ende ic ghinc miere straten

danen, daer ic wesen woude.

Alse die pape upheffen soude

dat hoen, sach hi Isengrine:

doe naecte hem ene grote pine.

Hi warpene inthoghe metten messe.

Den pape volchden si zesse,

die alle met groten staven quamen,

ende als si Isengrijn vernamen,

doe maecten si een groot gheluut,

ende die ghebure quamen uut

ende maecten grote niemare

manlic andren: dat daer ware

in spapen spiker een wulf ghevaen,

die hem selven hadde ghedaen

bi den buke in dat gat.

Als die ghebure ghevreescheden dat,

liepen si dat wonder bescouwen.

Al daer wart Isengrijn teblauwen,

so dat hem ghinc al uten spele:

want hi ontfincker harde

vele grote slaghe ende grote worpe.

Dus quamen die kindre van den dorpe

ende verbonden hem die oghen;

Het stont hem so, hi moest ghedoghen.

So zere sloechsi ende staken

dat sine uten gate traken

- doe ghedoghedi vele onghevals -

ende bonden hem an sinen hals

enen steen, ende lietene gaen.

Ende lietene dien honden saen,

diene ghinghen bassen ende jaghen.

Ooc diende men hem met groten slaghen

so langhe, dat hi ghelove was.

Doe viel hi neder up dat gras

of hi ware al steendoot.

Doe was dier kindre bliscap groot.

Ghindre was grote niemare.

Si namene ende leidene up ene bare

ende droeghene met groten ghehuke

over stene ende over struke.

Buten dien dorpe in ene gracht

bleef hi ligghende al dien nacht.

Inne weet hoe hi danen voer.

en alle dieren heb misdaan.

Daarvan wil ik me in biecht afwassen.’

Grimbaert sprak: ‘Kom, ben je Waal?

Als ge iets wil spreek tegen mij

in Diets zodat ik het mag verstaan.’

Toen sprak Reinaert: ‘Ik heb misdaan

tegen alle dieren die leven.

Bid God dat hij het me moet vergeven.

Ik deed mijn oom Bruin

al bloederig maken zijn kruin.

Tibert leerde ik muizen vangen

daar ik hem zeer deed slaan,

te papenhuis daar hij sprong in de strik.

Ik heb gedaan grote ellende

Canteclaer aan zijn kinderen:

waren ze groter of kleiner,

Vaak maakte ik ze hem los.

Met recht beklaagt hij de vos.

De koning is me niet ontgaan,

ik heb hem toorn ook gedaan,

en smaad de koningin,

dat ze laat zullen overwinnen

alzo veel eer krijgen van mij.

Ook heb ik, dat zeg ik u,

Grimbaert met lieden bedrogen

dan ik u zou zeggen mogen.

En Isengrim, dat verstaat,

heet ik oom door beraad.

Ik maakte hem monnik te Elmare,

daar we beide begeven waren:

dat werd hem al te zeer te pijnen.

Ik deed hem aan dat klokkentouw

binden beide zijn voeten

dat luiden werd hem toen zo zoet

dat hij het immer wilde leren.

Dat verging hem zonder eren,

want hij luidde zo uitermate,

dat alle die gingen bij de straten

en waren binnen Elmare,

waanden dat het de duivel was

en liepen daar ze luiden hoorden.

Eer hij toen in korte woorden

Spreken kom: ‘Ik wil me overgeven,’

Hadden ze hem bijna genomen het leven

Sinds deed ik hem kruin geven.

Hij mag het gedenken al zijn leven,

dat weet ik wel voor waar.

Ik deed hem afbranden dat haar,

zodat hem de huid kromp.

Sinds deed ik hem meer schamp

Op het ijs daar ik hem leerde vissen

daar hij niet kon ontgaan.

Hij ontving er menige slag.

Sinds leidde ik hem op een dag

tot de papen van Amiens.

In al dat land van Vermandois

Zo woonde geen paap rijker.

Diezelfde paar had een kelder,

daar menig veel spek in lag:

dus had ik vaak goed gelag.

Onder die kelder had ik een gat

Verborgen gemaakt: in dat

Deed ik Isengrim in kruipen.

Daar vond hij rundvlees in kuipen

en spek hangen veel.

Dat vlees deed hij door zijn keel

Zoveel glijden uitermate:

Toen hij weer uit het gat

waande keren uit de nood,

hem was de geladen buik zo groot

dat hij beklaagde zijn gewin.

Daar hij was gekomen hongerig in,

nee kon er zat niet komen uit.

Ik liep, ik maakte groot geluid

In het dorp en groot gerucht.

Nu hoort wat ik daartoe bracht.

Ik liep al daar die paap zat

Tot zijn tafel en at.

Die paap had een kapoen;

dat was dat allerbeste hoen,

dat men in al dat land vond.

Hij was gewend al tot handtam.

Die stak ik in mijn mond

voor de tafel daar hij stond,

al daar het de paap toezag.

Toen riep de paap: nu vang! Slaat!

help, wie zag dit wonder ooit?

Die vos komt daar ik toezie,

En berooft me in mijn eigen huis!

Zo helpt me Heilige Geest,

Des te erger voor hem dat hij er kwam!’

Dat tafelmes hij op nam

en stak de tafel dat ze vloog

ver boven me erg hoog

in het midden op de vloer.

Hij vloekte zeer en zwoer

en hij riep luidt: ‘Sla! ՠen, ‘vang!’-

en ik voor en hij na!

Zijn tafelmes had hij verheven,

en bracht het tot mij gedreven

op Isengrim daar hij stond.

Ik had dat hoen in mijn mond,

dat erg groot was en zwaar.

Dat zo moest ik het laten daar,

Was het me leed of lief.

Toen riep de paap: ai, heer dief,

ge moet de roof hier laten!ռo:p>

Hij riep en ik ging mijn straten

Vandaan daar ik wezen wou.

Toen de paap opheffen zou

dat hoen zag hij Isengrim:

toen naakte hem een grote pijn.

Hij wierp hem in het oog met het mes.

De paap volgden zij zes,

die alle met grote staven kwamen,

en toen ze Isengrim vernamen,

toen maakten ze een groot geluid,

en de buren kwamen uit

en maakten grote drukte

onder elkaar: dat daar was

in papen kelder een wolf gevangen,

die zichzelf had gedaan

bij de buik in dat gat.

Toen de buren hoorden dat,

liepen ze dat wonder aanschouwen.

Al daar werd Isengrim geslagen,

zodat hem ging al uit het spel:

want hij ontving er erg veel

grote slagen en grote worpen.

Dus kwamen de kinderen van het dorp

en verbonden hem de ogen;

Het stond hem alzo hij moest het gedogen.

Zo zeer sloegen ze en staken

dat ze hem uit het gat trokken

- toen gedoogde hij veel ongeval -

en bonden hem aan zijn hals

een steen en lieten hem gaan.

En lieten hem over aan de honden gelijk,

Die hem gingen bassen en jagen.

Ook diende men hem met grote slagen

zo lang totdat hij uitgeput was.

Ten viel hij neer op dat gras

of hij was morsdood.

Toen was de kinderen blijdschap groot.

Ginder was grote drukte.

Ze namen hem en legden hem op een baar

en droegen hem met groot gehuil

over stenen en over struiken.

Buiten dat dorp in een gracht

bleef hij liggen al die nacht.

Ik weet niet hoe hij vandaan voer.

Sint verwarvic, dat hi mi zwoer

sine hulde een jaer al omtrent.

Dat dedi up sulc convent,

dat icken soude maken hoenre sat.

Doe leeddickene in ene stat,

daer ic hem dede te verstane

dat twee hinnen ende enen hane

in een groot huus an ere straten

up enen haenbalke saten

rechttere valdore bi.

Daer dedic Isengrijn bi mi

up dat huus clemmen boven.

Ic seide, ic wilde hem gheloven,

wildi crupen in die valdore,

dat hire soude vinden vore

van vetten hoenren sijn ghevoech.

Ter valdore ghinc hi ende loech

ende croop daer in met vare

ende began tasten harentare.

Hi taste ende als hi niet en vant,

sprac hi: ‘Neve, hets hier bewant

te zorghen, ic ne vinder niet.’

Ic sprac: ‘kom, wats u ghesciet?

cruupter een lettel bet in:

men moet wel pinen om ghewin.

Ic hebse wech, diere saten voren.’

Dus so liet hi hem verdoren,

dat hi die hoenre te verre sochte.

Ic sach dat icken honen mochte

ende hoondene so, dat hi voer

van daer boven up den vloer

ende gaf enen groten val,

dat si ontspronghen over al,

die daer in den huse sliepen.

Die bi den viere laghen, si riepen,

dar ware in huus sine wisten wat

ghevallen voor dat vuurgat.

Si worden up ende ontstaken lecht.

Doe sine daer saghen echt,

wart hi ghewont toter doot.

Ic hebben brocht in menigher noot,

meer dan ic ghesegghen mochte.

Nochtan, al dat ic nie ghewrochte

jeghen hem, so ne roeke ic niet

so zere, als dat ic verriet

vrouwe Yswenden, sijn scone wijf,

die hi liever hadde dan sijns selfs lijf.

God die moet mi vergheven.

Haer dedic dat mi liever ware bleven

te doene dant is ghedaen.’

Grimbeert sprac: ԯf ghi wilt gaen

claerliken te biechten tote mi

ende sijn van uwen zonden vri,

so suldi spreken ombedect.

In weet waerwaert ghi dit trect’

‘Ic hebbe jeghen sijn wijf mesdaen.’

‘kom, dat en can ic niet verstaen,

waer ghi dse tale keert.’

Reinaert sprac: ‘Neve Grimbeert,

ware dat hoofschede groot,

of ic hadde gheseit al bloot:

ic hebbe gheslapen bi miere moien?

Ghi zijt mijn maech: u souts vernoien,

seidic eneghe dorperheit.

Sinds verwierf ik dat hij me zwoer

zijn hulde een jaar al omtrent.

Dat deed hij op zulke voorwaarde,

dat ik hem zou maken van hoenders zat.

Toen leidde ik hem in een plaats,

daar ik hem deed te verstaan

dat twee hennen en een haan

in een groot huis aan een straat

op een hanenbalk zaten

recht tot een valdeur nabij.

Daar deed ik Isengrim bij mij

op dat huis klimmen boven.

Ik zei, ik wilde hem beloven,

Wilde hij kruipen in die valdeur,

dat hij er zou vinden voor

van vette hoenders zijn gevoeg.

Ter valdeur ging hij en lachte

En kroop daarin met gevaar

en begon tasten hier en daar.

Hij taste en toen hij niets vond,

sprak hij: ‘Neef, het is hier gevonden

zorgwekkend, ik nee vind er niets.’

Ik sprak: 'Kom, wat is u geschied?

Kruip er wat beter in:

men moet wel pijnen om gewin.

Ik heb ze weggenomen die er zaten tevoren’.

Dus zo liet hij hem misleiden,

dat hij de hoenders te ver zocht.

Ik zag dat ik hem honen mocht

en hoonde hem zo dat hij voer

vandaar boven op de vloer

en gaf een grote val,

zodat ze opsprongen overal,

die daar in het huis sliepen.

Die bij het vuur lagen ze riepen,

daar was in huis en ze niet wisten wat

gevallen voor dat vuurgat.

Ze staan op en ontstaken licht.

Toen ze hemd daar zagen echt,

Werd hij gewond tot de dood.

Ik heb hem gebracht in menige nood,

meer dan ik zeggen kon.

Nochtans alles dat ik niet wrocht

tegen hem dat scheelt me niet

zo zeer als dat ik verraadde

vrouwe Hersinde zijn mooie wijf,

die hij liever had dan zijn eigen lijf.

God die moet me vergeven.

Haar deed ik dat me liever was gebleven

te doen dan het is gedaan.’

Grimbaert sprak: ‘Als ge wil gaan

zuiver te biechten tot mij

en zijn van uw zonden vrij,

zo zal ge spreken onbedekt.

Ik weet niet waarheen ge heen wil

‘Ik heb tegen zijn wijf misdaan.’

‘kom, dat kan ik niet verstaan,

wat u hiermee bedoelt.’

Reinaert sprak: ‘Neef Grimbaert,

Was dat hoffelijkheid groot,

Als ik had gezegd al bloot:

ik heb geslapen bij mijn tante?

Ge bent mijn verwant: u zou het vermoeien,

Zei ik enige dorpsheid.

Grimbeert, nu hebbic u gheseit

al dat mi mach ghedinken nu.

Gheeft mi aflaet, dat biddic u,

ende settet mi dat u dinct goet.’

Grimbeert was wijs ende vroet

ende brac een rijs van ere haghe

ende gaffer hem mede viertich slaghe

over alle sine mesdaden.

Daerna in gherechten raden

riet hi hem goet te wesene

ende te wakene ende te lesene

ende te vastene ende te vierne

ende te weghewaert te stierne

alle die hi buten weghe saghe:

ende hi voort alle sine daghe

behedenlike soude gheneren.

Hierna so dedi hem verzweren

bede roven ende stelen.

Nu moet hi siere sielen telen,

Reinaert, bi Grimbeerts rade,

ende ghinc te hove up ghenade.

Nu es die biechte ghedaen.

Die heren hebben den wech bestaen

tote des conincs hove waert.

Nu was buter rechter vaert,

dien si te gane hadden begonnen,

een prioreit van zwarten nonnen,

daer meneghe gans ende menich hoen,

meneghe hinne, menich cappoen

plaghen te wedene buten mure

Dit wiste die felle creature,

di onghetrouwe Reinaert,

ende sprac: De ghenen hove waert

so leghet onse rechte strate.’

Met dusdanen barate

leedde hi Grimbeert bi der scuren,

daer die hoenre buten mure

ghinghen weden harentare.

Den hoenre wart Reinaert gheware.

Sine oghen begonden omme te gane.

Buten den andren ghinc een hane,

die harde vet was ende jonc.

Daar na gaf Reinaert enen spronc,

so dat dien hane die plumen stoven.

Grimbeert sprac: ‘kom, ghi dinct mi doven!

Onsalich man, wat wildi doen?

Wildi noch om een hoen

in alle die grote zonden slaen,

daer ghi te biechten af sijs ghegaen?

Dat moet u wel sere rouwen.’

Reinaert sprac: Ԣi rechter trouwen,

ic hads vergheten, lieve neve.

Bidt Gode, dat hijt mi vergeve!

Het ne ghesciet mi nemmermeer!

Doe daden sie enen wederkeer

over ene smale brugghe.

Hoe dicken sach Reinaert achter rugghe

weder daer die hoenre ghinghen!

Hine conste hem niet bedwinghen,

hine moeste siere zeden pleghen.

Al haddemen hem thooft afghesleghen,

het ware ten hoenren waert ghevloghen

also verre alst hadde ghemoghen.

Grimbeert sach dit ghelaet

ende seide: ‘onreine vraet,

dat u dat oghe so omme gaet!’

Reinaert antwoorde: ԧhi doet quaet

dat ghi mine herte so versmaert

ende mine bede dus verstorbeert.

Laet mi doch lesen twee pater nooster

der hoenre sielen van den clooster

ende den gansen te ghenaden,

die ic dicke hebbe verraden;

die ic desen heleghen nonnen

met miere list af hebbe ghewonnen.’

Grimbeert balch, ne waer Reinaert

hadde emmer zine oghen achterwaert,

tes si quamen ter rechter straten.

Doe began hem droeve ghelaten.

Daer keerden si ten hove waert,

ende harde sere beefde Reinaert,

doe hi began den hove naken

daer hi waende sere mesraken.

Doe in sconinx hof was vernomen

dat Reinaert was te hove comen

met Grimbeerde den das,

ic wane daer niemene was

so arem no van so crancken maghen,

hine ghereedde hem up een claghen:

dit was al jeghen Reinaerde.

Nochtan dedi als donvervaerde,

hoe so hem te moede was,

ende sprac te Grimbeerte den das

‘Ledet ons die hoochste strate.’

Grimbaert nu heb ik u gezegd

al dat ik kan bedenken nu.

Geef me aflaat dat bid ik u,

En straf me dat u denkt goed.’

Grimbaert was wijs en verstandig

en brak een twijg van een haag

en gaf er hem mee veertig slagen

voor al zijn misdaden.

Daarna in echte raad

Raadde hij hem aan goed te wezen

en te waken en te lezen

en te vasten en te vieren

en op de weg te sturen

allen die hij verdwaald zag:

en hij voort al zijn dagen

handig zou generen.

Hierna zo deed hij hem zweren

beide roven en stelen.

Nu moet hij zijn ziel aanbevelen,

Reinaert bij Grimbaertՠs raad,

ging te hof op genade.

Nu is de biecht gedaan.

De heren hebben de weg bestaan

Tot het koningshof waart.

Nu was buiten de rechte vaart,

Die ze te gaan hadden begonnen,

een priorij van zwarte nonnen,

daar menige gans en menige hoen,

menige hen, menige kapoen

plagen te weiden buiten muren

Dit wist die felle creatuur,

die ontrouwe Reinaert,

en sprak: ‘Ga die hof waart

zo ligt onze rechte straat.’

Met dusdanig beraad

leidde hij Grimbaert bij de schuur,

daar de hoenders buiten de muur

gingen weiden hier en daar.

De hoenders werd Reinaert gewaar.

Zijn ogen begonnen om te gaan.

Buiten de anderen ging een haan,

die erg vet was en jong.

Daarnaar gaf Reinaert een sprong,

zodat de haan de pluimen stoven.

Grimbaert sprak: ‘Kom, ge denkt me verdoven!

Onzalige man wat wil je doen?

Wilde ge nog om een hoen

in al die grote zonden slaan,

daar ge te biechten van bent gegaan?

Dat moet u wel zeer berouwen.’

Reinaert sprak: Ԣij rechte trouw,

ik had het vergeten lieve neef.

Bid God dat hij het mij vergeeft!

Het nee geschiedt me nimmermeer!

Toen gingen ze terug

over een smalle brug.

Hoe vaak keek Reinaert om

weer daar de hoenders gingen!

Hij kon zich niet bedwingen,

hij moest zijn zeden plegen.

Al had men hem het hoofd afgeslagen,

hij was te hoenders waart gevlogen

alzo ver als het had gemogen.

Grimbaert zag dit gelaat

en zei: ‘Onreine vraat,

dat u dat oog zo om gaat!’

Reinaert antwoorde: ԧe doet kwaad

dat ge mijn hart zo versmaadt

en mijn bede aldus verstoort.

Lat me toch lezen twee onze vaders

de hoender zielen van het klooster

en de ganzen te genaden,

die ik vaak heb verraden;

die ik deze heiligen nonnen

met mijn list af heb gewonnen.’

Grimbaert verbolg, niet was Reinaert

Had immer zijn ogen naar achteren,

Tot ze kwamen tot de rechte straat.

Toen begon hem te bedroeven het gelaat.

Daar keerden zei te hof waart,

En erg zeer beefde Reinaert,

Toen hij begon het hof te naken

daar hij waande zeer mis te raken.

Toen in koningshof was vernomen

dat Reinaert was te hof gekomen

met Grimbaert de das,

ik waan daar niemand was

zo arm nog van zulke zwakke verwanten,

hij bereidde hem op een klacht:

dit was al tegen Reinaert.

Nochtans deed hij als de onvervaarde,

hoe zo het hem te moede was,

en sprak tot Grimbaert de das

‘Leidt ons de hoogste straat.’

Reinaert ghinc in dien ghelate

ende in also bouden ghebare

ghelijc of hi sconinx sone ware

ende hi niet en hadde mesdaen.

Boudeliken ghinc hi staen

voor Nobele dien coninc

ende sprac: ԇod, die alle dinc

gheboot, hi gheve u, coninc here,

langhe bliscap ende ere!

Ic groet u, coninc, ende hebbe recht:

en hadde nie.coninc enen knecht

so ghetrouwe jeghen hem

als ic oit was ende bem.

Dat is dicken worden anschijn.

Nochtan die sulke die hier sijn

souden mi gherne, wanic, roven

uwer hulden, wilde ghi hem gheloven.

Maar neen ghi niet, God moete u lonen!

Het en betaemt niet der cronen,

datsi den scalken ende den fellen

te lichte gheloven datsi vertellen.

Nochtan willics Gode claghen

dier es te vele in onsen daghen

der scalke die wroeghen connen,

die niet ter rechterhant hebben ghewonnen

over al in rike hoven.

Dien sal men niet gheloven.

Die scalcheit es hem binnen gheboren

datsi den goeden lieden doen toren.

Dat wreke God up haer leven

ende moete hem ewelike geven

al sulken loon, als si zijn waert' -

Die coninc sprac: ‘o wi, Reinaert,

o wi, Reinaert, onreine quaet,

wat condi al scone ghelaet!

Dat en can u niet ghehelpen een caf.

Nu komt uwes smekens af.

In werde bi smekene niet u vrient.

Hets waer, ghi sout mi hebben ghedient

van ere saken in den woude

daer ghi qualic in hebt ghehouden

die ic die ede hadde ghezworen!’

‘O wi, wat hebbic al verlorenլ

sprac Cantecleer die daer stont.

Die coninc sprac: ‘Hout uwen mont,

here Cantecleer, nu laet mi spreken,

laet mi antwoorden sinen treken.

‘di here dief, Reinaert,

dat ghi mi lief hebt ende waert,

dat hebdi sonder uwe pine

minen boden laten anscine:

arem man Tibeert, here Brune

die noch bloedich es sijn crune.

Ic ne sal u niet scelden:

ic waent u kele sal ontghelden

noch heden al up ene wile.’

‘Nomine patrum christum filje!’

sprac Reinaert, ‘of mijn here Brune

noch al bloedich es die crune,

was hi te blauwen of versproken,

waer hi goet, hi ware ghewroken,

eer hi noint vlo int water.

Bander side, Tibeert die cater,

dien ic herberghede ende ontfinc,

of hi ute om stelen ghinc

tes papen sonder minen raet

ende hem die pape dede quaet,

bi Gode, soudic des ontghelden

so mochtic mijn gheluc wel scelden.’

Voort sprac Reinaert: ‘Koninc Lioen,

wien twifelt des, ghine moghet doen

dat ghi ghebiet over mi?

Hoe groot mine sake zi,

ghi moghet mi vromen ende scaden.

Wildi. mi zieden ofte braden

ofte hanghen ofte blenden,

ic ne mach u niet ontwenden.

Alle diere zijn in u bedwanc.

Ghi zijt sterc ende ic bem cranc,

mine hulp es clene ende duwe groot:

bi Gode, al sloechdi mi doot,

dat ware ene crancke wrake’

Recht in dese selve sprake

doe spranc up Belijn de ram

ende sine hi, die met hem quam,

dat was dame Hawi.

Belijn sprac: ‘gawi

alle voort met onser claghen!ՠ

Bruun spranc up met sinen maghen,

ende Tibeert die felle

ende Isengrijn sijn gheselle,

Forcondet dat everswijn

ende die raven Tiecelijn,

Pancer de bever, otter Bruneel,

dat watervar dat butseel;

ende dat eentoren, here Rosseel,

die weseline mijn vrouwe Fine,

Cantedeer ende die kindre sine

makeden groten vederslach,

dat foret Clenebejach,

liepen alle in deze scare.

Alle dese ghinghen openbare

voor haren here den coninc staen

ende daden Reinaerde vaen.

Reinaert ging met dat gelaat

en in alzo boud gebaar

gelijk of hij konings zoon was

en hij niets had misdaan.

Boud ging hij staan

voor Nobel de koning

en sprak: ԇod, die alle ding

gebood hij geeft u, koning heer,

lang blijdschap en eer!

Ik groet u, koning, en heb recht:

en had nooit een koning een knecht

zo trouw tegen hem

als ik ooit was en ben.

Dat is vaak geworden aan te zien.

Nochtans sommige die hier zijn

zouden me graag, wan ik, beroven

uw hulde wilde ge hen geloven.

Maar neen gij niet, God moet u lonen!

Het betaamt niet de kroon,

Dat ze de schalken en de felle

te licht geloven dat ze vertellen.

Nochtans wil ik het bij God klagen

Die er te veel in onze dagen

de schalken die wroegen kunnen,

die niets ter rechterhand hebben gewonnen

overal in rijke hoven.

Die zal men niet geloven.

De schalksheid is hen binnen geboren

Dat ze de goede lieden doen toorn.

Dat wreekt God op hun leven

en moet hen eeuwig geven

al zulk loon als ze zijn waard' -

De koning sprak: ‘O wee, Reinaert,

o wee, Reinaert, onreine kwade,

wat kan je met al mooi gelaat!

Dat kan u niet helpen een kaf.

Nu komt uw smeken af.

Ik wordt bij smeken niet uw vriend.

Het is waar, ge zou me hebben gediend

van een zaak in het woud

Daar ge u kwalijk in hebt gehouden

die ik de eed had gezworen!’

‘O wie, wat heb ik al verlorenլ

sprak Canteclaer die daar stond.

De koning sprak: ‘Hou uw mond,

heer Canteclaer, nu laat me spreken,

laat me beantwoorden zijn streken.

‘Gii heer dief, Reinaert,

dat ge mij lief hebt en waard,

dat heb je zonder uw pijn

mijn boden laten zien:

arme man Tibert, heer Bruin

die noch bloederig is zijn kruin.

Ik nee zal u niet schelden:

Ik waan het uw keel zal het ontgelden

nog heden al op een tijdje.’

‘Nomine patrum christum filje!’

sprak Reinaert, ‘Of mijn heer Bruin

nog al bloederig is de kruin,

was hij geslagen of versproken,

was hij goed hij was gewroken,

eer hij ooit vloog in het water.

Aan de andere zijde Tibert de kater,

die ik herbergde en ontving,

toen hij uit om stelen ging

te paap zonder mijn raad

en hem de paap deed kwaad,

bij God, zou ik het dus ontgelden

zo mocht ik mijn geluk wel schelden.’

Voort sprak Reinaert: ‘Koning Leeuw,

waarom twijfel dus, ge mag het doen

dat gij gebied over mij?

Hoe groot mijn zaak is,

Ge mag me bevoordelen en schaden.

Wil ge me zieden of braden

of hangen of verblinden,

ik nee mag u niet ontgaan.

Alle dieren zijn in uw bedwang.

Gij bent sterk en ik ben zwak,

mijn hulp is klein en de uwe groot:

bij God, al sloeg je me dood,

dat was een zwakke wraak.’

Recht in deze zelfde taal

Toen sprong op Belijn de ram

En zijn vrouw die met hem kwam,

dat was dame Hawi.

Belijn sprak: ‘Gaan we

alle voort met onze klagen!’

Bruin sprong op met zijn verwanten,

en Tibert die felle

en Isengrim zijn gezel,

Forcondet dat everzwijn

en de raaf Tiecelijn,

Panser de bever, otter Bruineel,

dat watervarken dat vaatje;

en de eekhoorn heer Rosseel,

dat wezeltje mevrouw Fine,

Canteclaer en de kinderen van hem

Maakten groot veren geklap,

De fret Kleinbejag,

liepen alle in deze schaar.

Alle dezen gingen openbaar

voor hun heer de koning staan

en deden Reinaert vangen.

Nu ghinct ghindre up een plaidieren.

Nie hoorde man van dieren

so scone tale als nu es hier

tusschen Reinaerde ende dandre dier

voortbringhen, die men brochte daer.

Het ware mi pijnlic ende swaer,

daeromme corte ic u de woort.

Die beste redenen ghinghen daer voort.

Die claghen die de dieren ontbonden,

proefden si met goeden orconden

als si sculdich waren te doene.

Die coninc dreef die hoghe baroene

te vonnesse van Reinaerts saken.

Doe wijsden si, dat men soude maken

ene galghe sterc ende vast,

ende men Reinaerde, den fellen gast,

daer an hinghe bi ziere kele.

Nu gaet Reinaerde al uten spele.

Doe Reinaert verordeelt was,

orlof nam Grimbeert die das

met Reinaerts naesten maeghen:

sine consten niet verdraghen

no sine consten niet ghedoghen,

dat men Reinaerde voor haar oghen

soude hanghen alse enen dief.

Nochtan waest hem somen lief!

Die coninc hi was harde vroet:

doe hi mercte ende verstoet,

dat so menich jonghelinc

met Grimbeerte uten hove ghinc,

die Reinaerde na bestoet,

doe peinsdi in sinen moet:

‘Hier mach in lopen andren raet;

al es Reinaert selve quaet,

hi hevet meneghen goeden maech.’

Doe sprac hi: ‘Twi sidi traech,

Isengrijn ende here Bruun?

Reinaerde es cont menich tuun

ende hets den avonde bi:

hier es Reinaert, ontsprinct hi,

comt hi drie voete uter noot,

sinen list die is so groot

ende hi weet so meneghen keer,

hine went ghevanghen tsjaermeer.

Salmen hanghen, twine doet ment dan?

eer men nu ghereden can

ene galghe, so eist nacht.ռo:p>

Isengrijn was wel bedacht

ende sprac: Ԩier es een galghe bi.ռo:p>

Ende mettien woorde versuchte hi. -

Doe sprac die cater, here Tibeert:

‘Here Isingrijn, u es verzeert

u herte, in wancans u niet.

Bedi hi waest diet al beriet

ende selve mede ghinc

daer men uwe twee broeders hinc,

Rumen ende Widelanken;

hets zijt, wildijs hem danken.

Waerdi goet, het ware ghedaen,

hine ware niet noch onverdaen.’

Isingrijn sprac tote Tibeert:

‘Dat ghi ons al gader leert!

Ne ghebrake ons niet een strop,

langhe heden wist sijn crop,

wat sijn achterende mochte weghen’ -

Reinaert, die langhe hadde ghesweghen,

sprac: ԧhi heren, cort mine pine.

Tibeert heeft ene vaste line,

die hi bejaghede an sine kele

daer hi vernois hadde vele

int huus daer hi den pape beet,

die voor hem stont al sonder cleet.

Her Isingrijn, nu maect u voren.

En sidi nu daer toe vercoren,

ende ghi Brune, dat ghi sult doden

Reinaert, uwen neve, den fellen roden!ռo:p>

Doe so sprac die coninc saen:

‘Doet Tibeerte mede gaen:

hi mach clemmen, hi mach de line

up draghen sonder uwe pine.

Tibeert, gaet voren ende maect ghereet;

dat ghi iet let, dats mi leet.ՠ

Doe sprac Isingrijn toe Brune:

‘So helpe mi de cloostercrune,

die boven up mijn hooft staet,

in hoorde nie so goeden raet

alse Reinaert selve ghevet hier.

Hem langhet omme cloosterbier:

nu gawi voren ende brouwen hem!’

Bruun sprac: ‘Neve Tibeert, nem

die line, du salt mede lopen.

Reinaert die salt nu becopen,

mijn scone liere ende dine oghe.

Gawi, ende hanghene so hoghe

dats lachter hebben al sine vrient!’

ԇawi, hi heves wel verdient.’

sprac Tibeert ende nam de line.

Hine dede nie so lieve pine!

Nu ging het op een pleiten.

Nooit hoorde men van dieren

Zo mooie taal als nu is hier

tussen Reinaert en de andere dieren

voortbrengen die men bracht daar.

Het was me te pijnlijk en te zwaar,

Daarom kort ik u het woord.

De beste redenen gingen daar voort.

Dat klagen dat de dieren ontbonden,

beproefden ze met goede oorkonden

zoals ze schuldig waren te doen.

De koning dreef de hoge baronnen

te vonnissen van Reinaertՠs zaken.

Toen wezen ze dat men zou maken

een galg sterk en vast,

en men Reinaert, de felle gast,

daaraan hing bij zijn keel.

Nu gaat Reinaert al uit het spel.

Toen Reinaert veroordeeld was,

verlof nam Grimbaert de das

met Reinaert' s naaste verwanten:

ze konden het niet verdragen

nog konden ze het niet gedogen,

dat men Reinaert voor hun ogen

zou hangen als een dief.

Nochtans was het hen sommige lief!

De koning hij was erg verstandig:

Toen het merkte en verstond,

dat zo menige jongeling

met Grimbaert uit het hof ging,

die Reinaert na bestond,

toen peinsde hij in zijn gemoed:

‘Hier mag in lopen ander kwaad;

al is Reinaert zelf kwaad,

hij heeft menige goede verwant’

Toen sprak hij: ‘Waarom ben je traag,

Isengrim en heer Bruin?

Reinaert is bekend menige list

en het is de avond nabij:

hier is Reinaert, ontkomt hij,

komt hij drie voeten uit de nood,

zijn list die is zo groot

en hij weet zo menige keer,

hij wordt gevangen dit jaar nimmer.

Zal men hangen, waarom doet men het dan?

eer men nu bereiden kan

een galg zo is het nacht.’

Isengrim was wel bedacht

en sprak: ‘Hier is een galg nabij.’

En met die woorden zuchtte hij. -

Toen sprak de kater, heer Tibert:

‘Heer Isengrim, u is bezeerd

uw hart, ik misken het u niet.

Daarom hij was het die het al beraadde

En zelf mee ging

daar men uw twee broeders hing,

Rumen en Widelanken;

Het is gezegd, wilde ge hem bedanken.

Was ge goed, het was gedaan,

Hij is niet nog verdaan.’

Isengrim sprak tot Tibert:

‘Dat ge ons allemaal leert!

Nee, ontbrak ons niet een strop,

lang heden wist zijn kop,

wat zijn achtereind mocht wegen,’ -

Reinaert die lang had gezwegen,

sprak: ԧij heren, kort mijn pijn.

Tibert heeft een vaste lijn,

die hij bejaagde aan zijn keel

daar hij verdriet had veel

in het huis daar hij de paap beet,

die voor hem stond al zonder kleed.

Heer Isengrim nu maak u voren.

En ben je daartoe uitverkoren,

en gij Bruin dat ge zal doden

Reinaert uw neef, de felle rode!ռo:p>

Toen zo sprak de koning gelijk:

‘Doe Tibert mee gaan:

hij mag klimmen, hij mag de lijn

optrekken zonder uw pijn.

Tibert, ga voren en maak gereed;

dat ge iets let dat is me leed.’

Toen sprak Isengrim tot Bruin:

Ժo helpt me de kloosterkruin,

die boven op mijn hoofd staat,

ik hoorde niet zoծ goede raad

zoals Reinaert zelf geeft hier.

Hem verlangt om het kloosterbier:

nu gaan we voren en brouwen hem!’

Bruin sprak: ‘Neef Tibert neem

de lijn u zal mede lopen.

Reinaert die zal het nu bekopen,

mijn mooie wangen en uw oog.

Gaan we en hangen hem zo hoog

dat het lachen hebben al zijn vrienden!’

‘Gaan we, hij heeft het wel verdiend.’

sprak Tibert en nam de lijn.

Hij deed niet zo graag pijn!

Nu waren die drie heren ghereet

die Reinaert hadde harde leet:

Dat was die wolf ende Tibeert

ende her Bruun, die hadde gheleert

honich stelen te zinen scaden.

Isingrijn was so beraden,

eer hi van den hove sciet,

hine wilde des laten niet

hine vermaende nichten ende neven

ende alle die binnen den hove bleven,

bede ghebure ende gaste,

dat si Reinaerde hilden vaste.

Vrouwe Haersenden, zinen wive,

beval hi bi haren live,

dat si stonde bi Reinaerde

ende sine name bi den baerde

ende van hem niet ne sciede

no dor goet no dor miede,

no dor niet no dor noot,

no dor sorghe van der doot.

Reinaert antwoorde in corten woorden,

dat alle die daer waren hoorden:

‘Here Isingrijn, half ghenade!

Al ware u lief mijn grote scade

ende al brincdi mi in vernoie,

ic weet wel, soude mijn moie

te rechte ghedinken ouder daet,

sine dade mi nemmermeer quaet.

Maer her Isingrijn, soete oom,

ghi neemt uwes neven cranken goom,

end here Brune ende here Tibeert,

dat ghi mi dus hebt onneert:

ghi drie ghi hebbet ghedaen al,

datmen mi ontliven sal.

Daer toe hebdi ghemaket,

dat sowie die mi ghenaket

sceldet mi dief of hevet leet.

Daer omme moetti, God weet,

gheonneert werden alle drie,

ghine haest dat gescie

al dat ghi beghaert te doene!

Mi es dat herte noch also coene!

ic dar wel sterven ene waerf.

Ne wart mijn vader doe hi staerf

van alle sinen zonden vri?

Gaet, ghereet die galghe, of ghi

een twint mi langher niet ne spaert,

of varen moetti hinderwaert,

alle uwe voete ende uwe been!’

Doe sprac Isingrijn: ameen!ռo:’

‘ameen, ‘sprac Brune, ‘ende hinderwaert

moet hi varen die langher spaert!’

Tibeert sprac: ‘Nu haesten wi!’

Ende mettien woorde spronghen si

ende liepen voort harde blide

ende pijnden hem ten stride

te springhene over meneghen tuun,

Isingrijn ende here Bruun.

Tibeert volchde hem naer:

hem was die voet een lettel swaer

van der linen die hi droech!

Nochtan was hi rasch ghenoech:

dat dede hem al die goede wille.

Reinaert stont ende zweech al stille

ende sach sine viande lopen

die hem dat strec an waenden cnopen.

Nu waren de drie heren gereed

die Reinaert hadden erg leed:

Dat was de wolf en Tibert

en heer Bruin die had geleerd

honing stelen tot zijn schade.

Isengrim was zo beraden,

eer hij van het hof scheidde,

hij wilde dat laten niet

hij vermaande nichten en neven

en allen die binnen het hof bleven,

beide buren en gasten,

dat ze Reinaert hielden vast.

Vrouwe Hersinde, zijn wijf,

beval hij bij haar lijf,

dat ze stond bij Reinaert

en ze nam hem bij de baard

en van hem niet nee scheidde

nog door goed nog door loon,

nog door niets nog door nood,

nog door zorg van de dood.

Reinaert antwoorde in korte woorden,

dat alle die daar waren het hoorden:

‘Heer Isengrim, half genade!

Al was uw lief mijn grote schade

en al breng je me in verdriet,

ik weet wel, zou mijn tante

terecht gedenken oude daad,

ze deed me nimmermeer kwaad.

Maar heer Isengrim, lieve oom,

gij neemt uw neef slecht waar,

en heer Bruin en heer Tibert,

dat ge mij aldus heb oneer:

gij drie ge hebt het gedaan al,

dat men mij ontlijven zal.

Daartoe heb je gemaakt,

dat zo wie mij genaakt

scheldt me dief of heeft leed.

Daarom moet je, God weet,

Geonweerd worden alle drie,

Ge haast dat geschiedt

al dat ge begeert te doen!

Mij is dat hart nog alzo koen!

Ik durf wel te sterven een maal.

Nee, was mijn vader toen hij stierf

van al zijn zonden vrij?

Ga, bereidt de galg als gij

Iets me langer niet nee spaart,

of varen moet ge achteruit,

al uw voeten en uw benen!’

Toen sprak Isengrim: amen!’

‘Amen, ‘sprak Bruin, ԥn achteruit

moet hij varen die langer spaart!’

Tibert sprak: ‘Nu haasten wij!’

En met die woorden sprongen ze

en liepen voort erg blijde

en pijnden hen ten strijden

te springen over menige tuinen,

Isengrim en heer Bruin.

Tibert volgde hen na:

hem was de voet een weinig zwaar

van de lijn die hij droeg!

Nochtans was hij ras genoeg:

dat deed hem al de goede wil.

Reinaert stond en zweeg al stil

En zag zijn vijanden lopen

die hem die strik waanden te knopen.

'maer het sal bliven,' sprac Reinaert,

die staet ende scouwet daerwaert

hoe si springhen ende si keren.

Hi peinsde: ‘Deus, wat joncheren!

Nu laetse springhen ende lopen.

Levic, si sullent noch becopen

hare overdaet ende hare scampi,

mine ghebreke reinaerdi.

Nochtanne sijn si mi

liever verre danne bi,

die ghene die ic meest ontsach.

Nu willic proeven, dat ic mach

te hove bringhen een baraet

dat ic voor de dagheraet

in groter zorghen vant te nacht.

Hevet mine list sulke cracht

alsic noch hope dat si doet:

al es hi listich ende vroet,

ic wane den coninc noch verdoren.’

‘Die coninc dede blasen enen horen

ende hiet Reinaert uutwaert leden.

Reinaert sprac: ‘Laet teerst ghereden

die galghe daer ic an hanghen sal,

ende daer binnen so sal ic al

den volcke mine biechte conden

in verlanessen van minen zonden.

Hets beter, dat al tfolc verstaet

mine dief te ende mine ondaet

dan si namaels eneghen man

mine overdaet teghen an..’

Die coninc sprac: 'u segghet dan.'

Reinaert stont als een droeve man

ende sach al omme harentare.

Daer so sprac hi al openbare:

'Helpe, seit hi, dominus,

'nu en es hier niemen in dit huus

no vrient no viant, ic ne bem

een deel mesdadich jeghen hem.

Nochtan horet alle, ghi heren,

laet u wisen ende leren

hoe ic, Reinaert aerminc,

eerst an die boosheit vinc.

In allen tiden spade ende vroe

was ic een hovesch kint noch doe.

Doemen mi spaende van der mammen,

ghinc ic spelen metten lammen

dor te hoorne dat ghebleet,

so dat ic een verbeet.

Ten eersten lapedic dat bloet:

het smaecte so wel, het was so goet,

dat ic dat vleesch mede ontgan.

Daer leerdic leckernie an

so vele, dat ic ghinc ten gheten

int wout, daer icse hoorde bleten.

Daer verbeet ic hoekine twee.

So dedic des derdes daghes mee,

ende ic wart bouder ende coene

ende verbeet aende ende hoene

ende gansen, daer icse vant.

Doe mi bloedich wart mijn tant,

was ic so fel ende so wreet

dat ic suver up verbeet

al dat ic vant ende wat mi dochte

dat mi bequam ende dat ic vermochte.

Daer na quam ic ende Isingrime

te wintre, in enen couden time,

bi Besele onder enen boom.

Hi rekende dat hi ware mijn oom

ende began ene sibbe tellen.

Aldaer worden wi ghesellen:

'maar het zal blijven,' sprak Reinaert,

die staat en schouwt derwaarts

hoe ze springen en ze keren.

Hij peinsde: ‘Deus, wat jonkheren!

Nu laat ze springen en lopen.

Leef ik, ze zullen het nog bekopen

hun overdaad en hun schampen,

mij ontbreekt vossenstreek.

Nochtans zijn ze mij

liever ver dan nabij,

diegene die ik meest ontzag.

Nu wil ik beproeven dat ik mag

te hof brengen een beraad

dat ik voor de dageraad

in grote zorgen vond vannacht.

Heeft mijn list zulke kracht

Zoals ik nog hoop dat het doet:

al is hij listig en verstandig,

ik waan de koning nog verstoren.’

‘De koning deed blazen een horen

en zei Reinaert naar buiten leiden.

Reinaert sprak: ‘Laat ten eerste bereiden

de galg daar ik aan hangen zal,

en daarbinnen zo zal ik al

het volk mijn biecht bekennen

in aflaat van mijn zonden.

Het is beter dat al het volk verstaat

mijn diefstal en mijn ondeugd

dan ze later enige man

mijn overdaad tijgen aan.’

De koning sprak: 'u zeg het dan.'

Reinaert stond als een droevig man

En keek al om hier en daar.

Daar zo sprak hij al openbaar:

'Help, zei hij, Heer,

'nu is hier niemand in dit huis

nog vriend nog vijand, ik nee ben

een deel misdadig tegen hen.

Nochtans hoor het alle, gij heren,

laat u wijzen en leren

hoe ik, Reinaert ongelukkige,

eerst aan die boosheid ving.

In alle tijden laat en vroeg

was ik een hoffelijk kind nog toen.

Toen men me speende van borst,

ging ik spelen met de lammeren

door te horen dat geblaat,

zodat ik er een beet.

Ten eerste likte ik dat bloed:

het smaakte zo wel, het was zo goed,

dat ik dat vlees mede ontnam.

Daar leerde ik lekkernij aan

zoveel dat ik ging tot de geiten

in het woud daar ik ze hoorde blaten.

Daar verbeet ik bokjes twee.

Zo deed ik de derde dag mede,

En ik werd bouder en koen

en verbeet hanen en hoenen

en ganzen daar ik ze vond.

Toen me bloederig werd mijn tand,

was ik zo fel en zo wreed

dat ik zuiver op verbeet

al dat ik vond en wat me dacht

dat me bekwam en dat ik vermocht.

Daarna kwam ik en Isengrim

te winter in een koude tijd,

bij Basele onder een boom. (1)

Hij rekende dat hij was mijn oom

en begon een familie tellen.

Aldaar worden we gezellen:

(1) Basele, dorp bij Dendermond.

dat mach mi te rechte rouwen.

Daer gheloofden wi bi trouwen

recht gheselscap manlic andren.

Doe begonsten wi tegader wandelen:

hi stal tgrote ende ic dat clene.

Dat wi bejaechden wart ghemene

ende als wi delen souden doe,

ic was in hoghen ende vro

mochtic mijn deel hebben half.

Alse Isingrijn bejaghede een calf

of enen weder of enen ram,

so grongierdi ende maecte hem gram

ende toochde mi een ghelaet

dat so zuur was ende so quaet

dat hi mi daermet van hem verdreef

ende hem mijn deel al gader bleef.

Nochtan achtic niet van dien.

So menich waerven hebbic versien:

alse wi een grote proie lagheden,

die ic ende mijn oom bejagheden

- enen osse of ene bake -,

so gins hi sitten met ghemake

met sinen wive vrouwe Haersinden

ende met sinen seven kindren.

Sone mochtic cume dene hebben

van den alre minsten rebben,

die sine kindre hadden ghecnaghet.

Dus nauwe hebbic mi bejaghet.

Nochtan dat was mi lettel noot:

ne ware dat mijn zin so groot

die lieve droech te minen oom,

die mijns nemer cranken goom,

ic hadde ghewonnen wel tetene.

Coninc, dit doe ic u te wetene:

ic hebbe noch selver ende gout,

dat al es in mier ghewout,

so vele dat cume een waghen

te seven waerven soude ghedraghen’

Alse die coninc dit verhoorde,

gaf hi Reinaerde felle antwoorde:

‘Reinaert, wanen quam u die scat?’

Reinaert antwoorde: ‘ic segghu dat,

wildijt weten also ict weet;

no dor lief no dor leet

sone salt danne bliven verholen.

Coninc, die scat was bestolen.

Ne ware hi ghestolen niet,

daer ware die moort bi ghesciet

an u lijf, in rechter trouwen,

dat alle uwen vrienden mochte rouwen.’

Die coninghinne wart vervaert

ende sprac: ‘o wi, lieve Reinaert!

o wi, Reinaert, o wi, o wi!

o wi, Reinaert, wat sechdi?

Ic mane u bi der selver vaert,

dat ghi ons secht, Reinaert,

die u siele varen sal,

dat ghi ons secht de waerheit al

openbare ende brinct voort,

of ghi weet van enegher moort

of enen mordeliken raet

die jeghen minen here gaet:

dat laet hier openbare horen!’-

Nu hoort hoe Reinaert sal verdoren

den coninc entie coninghinne

ende hi bewerven sal met zinne

des coninx vrientscap ende sine hulde,

ende hi, buten haerre sculde,

Brune ende Isingrijn bede

uphief in groter ongherede

ende in veten ende in ongheval

jeghen den coninc bringhen sal.

Die heren, die nu waren so fier,

dat si Reinaerde waenden bier

te sinen lachtre hebben ghebrouwen:

ic wane wel in rechter trouwen,

dat hi sal weder mede blanden,

dien si sullen drinken met scanden.

dat mag me terecht berouwen.

Daar beloofden we bij trouw

recht gezelschap mannelijk de andere.

Toen begonnen we tezamen wandelen:

hij stal het grote en ik de kleine.

Dat we bejaagden was algemeen

en als we verdelen zouden toen,

ik was verheugd en vrolijk

mocht ik mijn deel hebben half.

Toen Isengrim bejaagde een kalf

of een hamel of een ram,

zo gromde hij en maakte hem gram

en toonde me een gelaat

dat zo zuur was en zo kwaad

dat hij me daarmee van hem verdreef

en hem mijn deel allemaal bleef.

Nochtans acht ik niet van dien.

Zo menigmaal heb ik gezien:

als we een grote prooi belaagden,

die ik en mijn oom bejaagden

- een os of een zwijn -,

zo ging hij zitten met gemak

met zijn wijf Hersinde

en met zijn zeven kinderen.

Zo mocht ik nauwelijks het ene hebben

van het allerminste hebben,

die zijn kinderen hadden geknaagd.

Aldus nauw heeft hij me bejaagd.

Nochtans dat was me weinig nood:

nee, was dat mijn zin zo groot

die liefde droeg tot mijn oom,

die me nimmer wat beging,

ik had gewonnen wel te eten.

Koning, dit doe ik u te weten:

ik heb nog zilver en goud,

dat al is in mijn geweld,

zoveel dat nauwelijks een wagen

te zeven maal zou dragen.’

Toen de koning dit hoorde,

gaf hij Reinaert fel antwoord:

‘Reinaert, waarvan kwam u die schat?’

Reinaert antwoorde: ‘Ik zeg u dat,

Wilde gij het weten alzo ik het weet;

nog door liefde nog door leed

zo zal het dan blijven verborgen.

Koning, die schat was gestolen.

Nee, was het gestolen niet,

daar was die moord bij geschiedt

aan uw lijf in recht vertrouwen,

dat al uw vrienden mochten berouwen.’

De koningin werd bang

en sprak: ‘O wie, lieve Reinaert!

o wie, Reinaert, o wie, o wie!

o wi, Reinaert, wat zeg je?

Ik vermaan u bij dezelfde vaart,

dat ge ons zegt, Reinaert,

die uw ziel varen zal,

dat ge ons zegt de waarheid al

openbaar en brengt voort,

of ge weet van enige moord

of een moorddadige raad

die tegen mijn heer gaat:

dat laat hier openbaar horen!’-

Nu hoort hoe Reinaert zal verdorren

de koning en de koningin

en hij verwerven zal met zin

de konings vriendschap en zijn hulde,

en hij buiten haar schuld,

Bruin en Isengrim beide

ophief in grote ongeregeldheid

en in vete en in ongeval

tegen de koning brengen zal.

Die heren die nu waren zo fier,

dat ze Reinaert waanden bier

tot zijn uitlachen hebben gebrouwen:

ik waan wel in recht vertrouwen,

dat hij zal weer mede een bier brouwen,

die ze zullen drinken met schande.

In enen ghelate met droeven sinne

sprac Reinaert: ԥdele coninghinne,

al haddi mi nu niet ghemaent,

ic bem een die sterven waent:

in laet niet ligghen up mijn ziele.

Ende waert so, dat mi gheviele,

mi stonder omme in de helle te sine,

daer die torment es entie pine!

In dien dat die coninc milde

een ghestille maken wilde,

ic soude segghen met ghenaden,

hoe jammerlike hi was verraden

te mordene van zinen lieden.

Nochtan, diet alremeest berieden,

sijn som van minen liefsten maghen,

die ic node soude bedraghen,

ne daet die zorghe van der hellen,

daer men seit dat si in quellen

die hier sterven ende moort

weten, sine bringhense voort.’

Dien coninc wart die herte swaer

ende sprac: ‘Reinaert, sechstu mi waer?’-

‘Waer? ‘sprac Reinaert, ‘Vraechdi mi des?

Jane weet ghi wel hoet met mi es?

Ne bewaent niet, edel coninc,

al ben ic een aerminc,

hoe mochtic sulke moort ghetemen?

Waendi dat ic wille nemen

ene loghene up mine langhe vaert?

En trouwen neen ic,’ sprac Reinaert.

Bi der coninghinnen rade,

die sere ontsach des coninx scade,

gheboot die coninc openbare

dat daer niemen so coene en ware

dat hi een woordekijn iet sprake

tote dien dat Reinaert met ghemake

hadde vulseit al sinen wille.

Doe sweghen si alle gader stille.

Die coninc hiet Reinaerde spreken.

Reinaert was van fellen treken,

hem dochte scone zijn gheval.

Hi sprac: ‘Nu zwighet over al

na dien dat es den coninc lief.

Ic sal u lesen sonder brief

die verraderen openbare,

so dat ic niemene en spare,

dien ic te wroeghene sculdich bem.

Dies lachter hevet, scaems hem!’

Nu verneemt alle gader

hoe Reinaert sinen erdschen vader

met verradenessen sal bedraghen,

ende enen van sinen liefsten maghen:

dat was Grimbeert die das,

die hem hout van herten was.

Dat dede Reinaert omme dat,

dat hi wilde dat men te bat

sinen woorden gheloven soude

van sinen vianden, of hi hem woude

die verranesse tien an.

Nu hoort, hoe hi dies began.

Reinaert sprac: 'wilen tenen stonden

hadde mine here mijn vader vonden

des coninx Hermelinx scat

in ere verholnen stat.

Doe mijn vader hadde vonden

den scat, waert hi in corten stonden

so overdadich ende so fier,

dat hi veronwaerde alle dier

die sine ghenote te voren waren.

Hi dede Tibeerte den kater varen

in Artinnen, dat wilde lant,

al daer hi Brunen den bere vant.

Hi ontboot Brune Gods houde:

ende hi in Vlaendren comen soude,

ende hi coninc wilde wesen.

Bruun wart vro van desen:

hi hadt meneghen dach begaert.

Daer maecte hi hem te Vlaendren waert

ende quam in Waes, int soete lant,

daer hi minen vader vant.

In een gelaat met droevige zin

sprak Reinaert: ‘Edele koningin,

al had ge me nu niet gemaand,

ik ben die sterven waant:

ik laat het niet liggen op mijn ziel.

En was het zo dat me geviel,

me stond er om in de hel te zijn,

daar de kwelling en de pijn!

Indien dat die koning mild

een stilte maken wilde,

ik zou zeggen met genaden,

hoe jammerlijk hij was verraden

te vermoorden van zijn lieden.

Nochtans die het allermeeste berieden,

zijn sommige van mijn liefste verwanten,

die ik node zou bedriegen,

nee, deed niet de zorg van de hel,

daar men zegt dat ze in kwellen

die hier sterven en moord

weten, ze brengen het voort.’

De koning werd het hart zwaar

en sprak: ‘Reinaert, zegt u me waarheid?’-

‘Waarheid ‘'sprak Reinaert, ‘Vraag je me dat?

Ja nee, weet ge wel hoe het met me staat?

Ne waan het niet, edele koning,

al ben ik een ongelukkige,

hoe mocht ik zulke moord toestaan?

Waande ge dat ik wil nemen

een leugen op mijn lange vaart?

In vertrouwen neen ik, ‘sprak Reinaert.

Bij de koningin raad,

die zeer ontzag de konings schade,

gebood de koning openbaar

dat daar niemand zo koen was

dat hij een woordje iets sprak

tot die dat Reinaert met gemak

had gezegd al zijn wil.

Toen zwegen ze allemaal stil.

De koning zei Reinaert te spreken.

Reinaert was van felle streken,

hij dacht mooi zijn geval.

Hij sprak: ‘Nu zwijg overal

naardien dat het de koning is lief.

Ik zal u lezen zonder brief

die verraders openbaar,

zodat ik niemand spaar,

die ik te wroegen schuldig ben.

Die het uitlacht schaamt zich hem!’

Nu verneemt allemaal

hoe Reinaert zijn aardse vader

met verraad zal bedriegen,

en een van zijn liefsten verwanten:

dat was Grimbaert de das,

die hem behoudt van hart was.

Dat deed Reinaert omdat,

dat hij wilde dat men te beter

zijn woorden geloven zouden

van zijn vijanden als hij hem wou

dat verraad aantijgen.

Nu hoort hoe hij dus begon.

Reinaert sprak: 'wijlen te ene stonden

had mijn heer mijn vader gevonden

de konings Ermenrik' s schat (1)

in een verborgen plaats.

Toen mijn vader had gevonden

de schat werd hij in korte stonden

zo overdadig en zo fier,

dat hij verontwaardigde alle dieren

die zijn genoten tevoren waren.

Hij deed Tibert de kater varen

in Ardennen dat wilde land,

aldaar hij Bruin de beer vond.

Hij ontbood Bruin God te houden:

en hij in Vlaanderen komen zou,

en hij koning wilde wezen.

Bruin werd vrolijk van deze:

hij had het menige dag begeerd.

Daar maakte hij hem te Vlaanderen waart

En kwam in Waas, in het lieve land,

daar hij mijn vader vond.

(1) Ermenrik, koning der Goten, had volgens de overlevering grote schatten bjjeengebracht die hij bewaarde in een kasteel bij Gent.

Mijn vader ontboot Grimbeerte den wisen

ende Isengrijn den grisen;

Tibeert die kater was die vijfte;

ende quamen tenen dorpe, hiet Hijfte.

Tusschen Hijfte ende Ghent

hilden si haer paerlement

in ere belokenre nacht.

Daer quamen si bi sduvels cracht

ende bi sduvels ghewelt

ende swoeren daer an twoeste velt

alle vive des coninx doot.

Nu hoort wonder alle groot:

wat si noch overeen draghen:

Wilde iemen van sconinx maghen

dat wedersegghen, mijn vader soude

met sinen selvere, met zinen goude

so den ghenen steken achter,

dat sijs soude hebben lachter.

Dit wetic ende segghe u hoe.

Eens morghins harde vroe

gheviel dat mijn neve die das

van wine een lettel dronken was

ende lyet in verholnen rade minen

wive, mire vrouwen Hermelinen,

ende al van pointe te pointe seide,

daer si liepen an die heide.

Mijn wijf es ene vremde vrouwe

ende gaf Grimberte hare trouwe,

dat verholen bliven soude.

Ten eersten datsi quam ten woude,

daer ic was ende si mi vant,

so telde zi het mi te hant,

ne waer het was al stillekine.

Ooc seide si mi lijctekine,

die ic kende so waer,

dat mi alle mine haer

upwaert stonden van groten vare.

Mine herte wart mi openbare

also cout als een ijs.

Dies zijt seker ende wijs:

die pude wilen waren vri,

ende ooc so beclaechden hem si,

dat si waren sonder bedwanc

ende si maecten een ghemanc

ende so groot ghecrai up gode,

dat hi hem gave bi sinen ghebode

eenen coninc, diese dwonghe.

Dies baden die oude entie jonghe

met groten ghecraie, met groten ghelude.

God ghehoorde die pude

tenen tide van den jare

ende sende hem den coninc odevare,

diese verbeet ende verslant

in allen landen daer hise vant

bede in water ende in velt

daer hise vant in sine ghewelt;

hi dede hem emmer onghenade.

Doe claechden si; het was te spade.

Het was te spade, ic secht u twi:

si, die voren waren vri,

sullen sonder wederkeer

sijn eighin bliven emmermeer

ende leven ewelike in vare

van den coninc odevare. -

Ghi heren, aerme ende rike,

ic vruchte ooc dies ghelike

dat nu van u soude ghevallen.

Doe droeghic sorghe voor ons allen.

Dus hebbic ghezorghet voor u:

dies dancti mi lettel nu.

Ic kenne Brunen valsch ende quaet

ende vul van alre overdaet.

Ic peinsde, worde hi onse here,

dat ontvruchtic harde sere,

dat wi alle waren verloren.

Ic kende den coninc so wel gheboren

ende soete ende goedertieren

ende ghenadich allen dieren.

Het dochte mi bi allen dinghen

ene quade manghelinghe,

die ons ne mochte comen

no teren no te vromen.

Hier omme peinsdic ende poghede,

j mine herte grote sorghe doghede,

hoe so erghe ene sake

dat si ghescort worde ende brake

mijns vaders bosen raet,

die enen dorper, enen vraet

coninc ende here maken waende.

Emmer badic Gode ende maende,

dat hi den coninc minen here

behilde sine wareltere.

Bedi ic kenne wel dat:

behilde mijn vader sinen scat,

Mijn vader ontbood Grimbaert de wijze

en Isengrim de grijze;

Tibert de kater was de vijfde;

en kwamen bij een dorp heet Hijfte.

Tussen Hijfte en Gent

hielden ze hun gesprek

in een donkere nacht.

Daar kwamen ze bij duivels kracht

en bij duivels geweld

en zwoeren daar aan het woeste veld

alle vijf de konings dood.

Nu hoort wonder alle groot:

wat ze nog overeen kwamen:

Wilde iemand van konings verwanten

dat weerspreken, mijn vader zou

met zijn zilver, met zijn goud

zo diegenen steken achter,

dat zij zouden hebben lachen.

Dit weet ik en zeg u hoe.

Een morgen erg vroeg

geviel dat mijn neef de das

van wijn wat dronken was

en belijdt in verholen raad mijn

wijf, mijn vrouwe Hermelien,

en alles van punt tot punt zei,

daar ze liepen aan de heide.

Mijn wijf is een vreemde vrouwe

en gaf Grimbaert haar trouw,

dat verholen blijven zou.

Ten eersten dat ze kwam te woud,

daar ik was ze me vond,

zo vertelde ze het me gelijk,

nee, maar het was al stilletjes

Ook zei ze me teken,

die ik kende zo waar,

dat me al mijn haar

omhoog stond van groot gevaar.

Mijn hart werd me openbaar

alzo koud als een ijs.

Dus wees zeker en wijs:

de padden wijlen waren vrij,

en ook zo beklaagden hen ze,

dat ze waren zonder bedwang

en ze maakten een klacht

en zo groot gekraai op god,

dat hij hen gaf bij zijn gebod

een koning die ze dwong.

Dus baden de ouden en de jongen

met groot gekraai, met groot geluid.

God verhoorde die padden

te ene tijde van het jaar

en zond hen de koning ooievaar,

die ze verbeet en verslond

in alle landen daar hij ze vond

beide in water en in veld

daar hij ze vond in zijn geweld;

hij deed hen immer ongenade.

Toen klaagden ze; het was te laat.

Het was te laat, ik zeg u het waarom:

zij die voren waren vrij,

zullen zonder wederkeer

zijn eigen blijven immermeer

en leven eeuwig in gevaar

van de koning ooievaar -

Gij heren, arme en rijke,

ik vrees ook dergelijke

dat nu van u zou gebeuren.

Toen droeg ik zorg voor ons allen.

Dus heb ik gezorgd voor u:

Dat bedanken me weinig nu.

Ik ken Bruin vals en kwaad

en vol van alle overdaad.

Ik peins wordt hij onze heer,

dat vrees ik erg zeer,

dat we alle waren verloren.

Ik kende de koning zo goed geboren

En lief en goedertieren

en genadig alle dieren.

Het dacht me bij alle dingen

Een kwade wisseling,

die ons nee mocht komen

nog te eren nog te vromen.

Hierom peinsde ik en probeerde,

Mijn hart grote zorg gedoogde,

hoe zoՠn erge zaak

dat het gescheurd wordt en brak

mijn vaders boze raad,

die een lomperd, een vraat

koning en heer maken waande.

Immer bad ik God en maande,

dat hij de koning mijn heer

behield zijn wereldeer.

Omdat ik ken wel dat:

behield mijn vader zijn schat,

si souden wel des raets ghetelen

onder hem ende sinen ghespelen,

dat die coninc worde verstoten.

In diepen ghepeinse ende in groten

was ic dicke, hoe ic dat

soude vinden waer die scat

lach, die mijn vader hadde vonden.

Ic wachte nauwe tallen stonden

minen vader ende leide laghen

in meneghen bosch, in meneghe haghen,

bede in velde ende in woude,

waer mijn vader, die listeghe oude,

henen trac ende henen liep.

Was het droghe, was het diep,

waest bi nachte, waest bi daghe,

ic was emmer in die laghe.

Waest bi daghe, waest bi nachte,

ic was emmer in die wachte.

Up ene stont gheviel daer nare,

dat ic mi decte met groten vare

ende lach ghestrect neven deerde

ende van den scatte die ic begheerde

gherne iewet hadde vernomen.

Doe saghic minen vader comen

ute enen hole ghelopen.

Doe began ic ten scatte hopen

bi den barate als ic hem sach

driven, als ic u segghen mach;

want doe hi uten hole quam,

sach ic wel ende vernam

dat hi ommesach ende merkedi,

of hem iemene ware bi;

ende als hi niemene en sach,

doe queddi den sconen dach

ende stoppede dat hol met sande

ende maectet ghelijc den andren lande.

Dat ic dit sach, ne wiste hi niet.

Doe saghic, eer hi danen sciet,

dat hi den steert liet medegaen

daer sine voete hadden ghestaen

ende decte sijn spore metser mouden.

Daer leerdic an den vroeden ouden

een lettel meesterlike liste,

die ic te voren niet ne wiste.

Aldus voer mijn vader danen

ten dorpe waert, daer die hanen

ende die vette hinnen waren.

Teerst dat ic mi dorste baren,

spranc ic up ende liep ten hole;

in wilde niet langher sijn in dole

ende ic gheraecter doe te hans.

Sciere scraefdic up dat zant

met minen voeten ende croop in.

Aldaer vandic groot ghewin.

Daer vandic selver ende gout.

Hier nes niemen nu so out,

dies nie so vele te gader sach.

Doe ne spaerdic nacht no dach:

ic en ghinc trecken ende draghen

sonder karre ende waghen

over dach ende over nacht

met algader miere eracht.

Mi halp mijn wijf vrouwe Hermeline.

Des dogheden wi grote pine

eer wi den overgroten scat

brochten in een ander gat,

daer hi bet lach tonsen ghelaghe.

Wi droeghene onder enen haghe

in een hol verholenlike.

Doe was ic van scatte rike.

Nu hoort wat si hier binnen daden

die den coninc hadden verraden.

Brune die here sendde uut

verholenlike zijn saluut

achter lande ende omboot

al den ghenen rijcheit groot

die dienen wilden omme tsout;

hi beloofde hem selver ende gout

te ghevene met milder hant.

Mijn vader liep in al dat lant

ende droech des heren Brunen brieve.

Hoe lettel wiste hi, dat de dieve

te sinen scatte waren gheraect,

dies hem so quite hadden gemaect!

En ware die scat niet ontgonnen,

hi hadder met die stat van Lonnen

alte gaden moghen copen.

Dus wan hi an zijn ommelopen.

Doe mijn vader al omme ende omme

tusschen dier Elve entier Zomme

hadde ghelopen al dat lant

ende hi meneghen coenen serjant

hadde ghewonnen met sinen goude,

die hem te hulpen comen soude

alse die somer quame int lant,

keerde mijn vader daer hi vant

Brune entie ghesellen zine.

Doe teldi die grote pine

ende die menichfoudeghe zorghe,

die hi voor die hoghe borghe

int lant van Sassen hadde leden,

daer die jagheren hadden gheleden

alle daghe met haren honden

die hem vervaerden te meneghen stonden;

ze zouden wel de raad verstaan

onder hem en zijn speelmakkers,

dat de koning wordt verstoten.

In diep gepeins en in grote

was ik vaak hoe ik dat

zou vinden waar die schat

lag die mijn vader had gevonden.

Ik loerde nauw te alle stonden

mijn vader en legde lagen

in menige bos, in menige hagen,

beide in veld en in woud,

waar mijn vader, die listige oude,

heen trok en heen liep.

Was het droog, was het diep,

Was het bij nacht, was het bij dag,

ik was immer in die hinderlaag.

Was het bij dag, was het bij nacht,

ik was immer in de wacht.

Op een stonde geviel het daarna,

dat ik me bedekte met groot gevaar

en lag gestrekt nevens de aarde

en van de schat die ik begeerde

graag iets had vernomen.

Toen zag ik mijn vader komen

uit een hol gelopen.

Toen begon ik op de schat te hopen

Bij het beraad toen ik hem zag

Drijven zoals ik u zeggen mag;

want toen hij uit het hol kwam,

zag ik wel en vernam

dat hij omkeek en bemerkte,

of hem iemand was nabij;

en toen hij niemand zag,

toen kwijtte hij die mooie dag

en stopte dat hol met zand

en maakte het gelijk het andere land.

Dat ik dit zag nee wist hij niet.

Toen zag ik eer hij vandaan scheidde,

dat hij de staart liet meegaan

daar zijn voeten hadden gestaan

en bedekte zijn spoor met de modder.

Daar leerde ik aan de verstandige oude

een weinig meesterlijke list,

die ik tevoren niet nee wist.

Aldus voer mijn vader vandaan

te dorp waart daar de hanen

en de vette hennen waren.

Ten eerste dat ik me durfde openbaren,

Sprong ik op en liep te hol;

ik wilde niet langer zijn in dolen

en ik raakte er toe gelijk.

Snel groef ik op dat zand

met mijn voeten en kroop er in.

Aldaar vond ik groot gewin.

Daar vond ik zilver en goud.

Hier nee is niemand nu zo oud,

die niet zoveel tezamen zag.

Toen nee spaarde ik nacht nog dag:

ik ging trekken en dragen

zonder kar en wagen

over dag en over nacht

met allemaal mijn kracht.

Me hielp mijn wijf vrouwe Hermelien.

Dus gedoogden we grote pijn

eer we de overgrote schat

brachten in een ander gat,

daar het beter lag tot ons gelag.

We droegen het onder een haag

in een hol verholen.

Toen was ik van schatten rijk.

Nu hoort wat ze hierbinnen deden

die de koning hadden verraden.

Bruin die heer zond uit

Verholen zijn saluut

achter landen en ontbood

al diegenen rijkheid groot

die dienen wilden om het zout;

hij beloofde hen zilver en goud

te geven met milde hand.

Mijn vader liep in al dat land

en droeg de heer Bruin brieven.

Hoe weinig wist hij dat de dieven

Tot zijn schat waren geraakt,

Dus hem zo kwijt hadden gemaakt!

En was die schat niet ontgonnen,

hij had er mee de stad van Londen

helemaal mogen kopen.

Dus won hij aan zijn omlopen.

Toen mijn vader al om en om

tussen de Elbe en de Somme

had gelopen al dat land

en hij menige koene bediende

had gewonnen met zijn goud,

die hem te hulp komen zou

toen de zomer kwam in het land,

keerde mijn vader daar hij vond

Bruin en de gezellen van hem.

Toen vertelde hij de grote pijn

en de menigvuldige zorgen,

die hij voor de hoge burchten

in het land van Saksen had geleden,

daar de jagers hadden gegaan

alle dagen met hun honden

die hem verschrikten te menige stonden;

dit telde hi te spele al gader.

Daer na so toghede mijn vader

brieve, die Brunen wel bequamen,

daer twaelf hondert al bi namen

shere Isingrijns maghe in stonden,

met scerpen claeuwen, met diepen monden;

sonder die catte ende die baren,

di alle in Bruuns soude waren;

ende die vosse metten dassen

van Doringhen ende van Sassen.

Dese hadden alle ghezworen,

indien datmen hem te voren

van twintich daghen gave haer sout,

si souden Brunen met ghewout

seker wesen tsinen ghebode. -

Dit benam ic al, danct Gode!

Doe mijn vader hadde ghedaen

sine bodscap, hi soude gaen

ende scouwen zinen scat,

ende als hi quam ter selver stat

daer hine ghelaten hadde te voren,

was die scat al verloren

ende sijn hol was up tebroken.

Wat holpe vele hier af ghesproken?

Doe mijn vader dat vernam,

wart hi zerich ende gram,

dat hi van torne hem selven hinc.

Dus bleef achter Brunen dinc

bi miere behendichede al.

Nu merct hier mijn ongheval:

here Isingrijn ende Brune die vraet

hebben nu den nauwen raet

metten coninc openbare

ende arem man Reinaert es die blare!’

Die coninc entie coninghinne,

die bede hopeden ten ghewinne,

si leedden Reinaerde buten te rade

ende baden hem, dat hi wel dade

ende hi hem wijsde sinen scat.

Ende alse Reinaert hoorde dat,

sprac hi: ‘soudic u wisen mijn goet,

here coninc; die mi hanghen doet?

So waer ic uut tuinen zinne.’

‘Neen, Reinaert,ՠsprac die coninghinne,

‘mine here sal u laten leven

ende sal u vriendelike vergheven

alle gader sinen evelen moet

ende ghi sult voortmeer sijn vroet

ende goet ende ghetrouwe.’

Reinaert sprac: ‘Dit doe ic, vrouwe,

indien dat mi de coninc nu

vaste ghelove hier voor u,

dat hi mi gheve sine hulde

ende hi mi alle mine sculde

wille vergheven, ende omme dat

so willic hem wisen den scat,

den coninc, aldaer hi leghet.’

Die coninc sprac: ‘Ic ware ontweghet,

wildic Reinaerde vele gheloven.

Hem es dat stelen ende dat roven

ende dat lieghen gheboren int been.’

Die coninghinne sprac: ‘Here, neen!

Ghi moghet Reinaerde gheloven wel:

al was hi hier te voren fel,

hi en es nu niet dat hi was.

Ghi hebt gehoort hoe hi den das

ende sinen vader hevet bedreghen

met moorde, die hi wel beteghen

mochte hebben andren dieren,

wildi meer sijn arghertieren

oft fel ofte onghetrouwe.’

dit vertelde hij te spel allemaal.

Daarna zo toonde mijn vader

brieven die Bruin wel bekwamen,

daar twaalf honderd al bij namen

heer Isengrim verwanten in stonden,

met scherpe klauwen, met diepe monden;

uitgezonderd de katten en de beren,

die alle in Bruin soldij waren;

en de vossen met de dassen

van Thringen en van Saksen.

Deze hadden alle gezworen,

indien dat men hen tevoren

van twintig dagen gaven hun zout,

ze zouden Bruin met geweld

zeker wezen tot zijn gebod. -

Dit benam ik al, dank het God!

Toen mijn vader had gedaan

zijn boodschap, hij zou gaan

en aanschouwen zijn schat,

en toen hij kwam terzelfder plaats

daar hij het gelaten had tevoren,

was de schat al verloren

en zijn hol was opgebroken.

Wat helpt het hiervan gesproken?

Toen mijn vader dat vernam,

Werd hij bezeerd en gram,

zodat hij van toorn zichzelf hing.

Dus bleef achter Bruin geen ding

Bij mijn handigheid al.

Nu bemerk hier mijn ongeval:

heer Isengrim en Bruin die vraat

hebben nu de nauwe raad

met de koning openbaar

en arme man Reinaert is te slaan!’

De koning en de koningin,

die beide hoopten te winnen,

ze leidden Reinaert buiten te raden

en baden hem dat hij wel deed

en hij hen wees zijn schat.

En toen Reinaert hoorde dat,

sprak hij: ‘zou ik u wijzen mijn goed,

heer koning; die me hangen doet?

Zo was ik uitzinnig.’

‘Neen, Reinaert, ‘sprak de koningin,

’Mijn heer zal u laten leven

en zal u vriendelijk vergeven

allemaal zijn euvele gemoed

en ge zal voortaan meer zijn verstandig

en goed en getrouw.’

Reinaert sprak: ‘Dit doe ik, vrouwe,

indien dat me de koning nu

vast belooft hier voor u,

dat hij me geeft zijn hulde

en hij me al mijn schuld

wil vergeven en omdat

zo wil ik hem wijzen de schat,

de koning aldaar het ligt.’

De koning sprak: ‘Ik was verdwaald,

Wilde ik Reinaert veel geloven.

Hem is dat stelen en dat roven

en dat liegen geboren in het been.’

De koningin sprak: ‘Heer, neen!

Ge mag Reinaert geloven wel:

al was hij hier tevoren fel,

hij is nu niet dat hij was.

Gij hebt gehoord hoe hij de das

En zijn vader heeft bedreigd

met moord die hij wel aangetegen

mocht hebben andere dieren,

wilde ge nog meer zijn kwaadwillend

of felheid of ontrouw.’

Doe sprac die coninc: ԧentel vrouwe,

al waendic dat mi soude scaden,

eist dat ghijt mi dorret raden,

so willict laten up u ghenent

dese vorwoorde ende dit covent

up Reinaerts trouwe staen.

Ne waer ic segghe hem sonder waen:

doet hi meer erchede,

alle die hem ten tienden lede

sijn belanc, sullent becopen.’

Rinaert sach den coninc belopen

ende wart blide in sinen moet

ende sprac: ‘Here, ic ware onvroet,

ne gheloofdic u niet also.’

Doe nam die coninc een stro

ende vergaf Reinaerde algader

die wanconst van sinen vader

ende zijns selves mesdaet toe.

Al was Reinaert blide doe,

dat en dinct mi gheen wonder wesen:

jane was hi van der doot ghenesen?

Doe Reinaert quite was ghelaten,

was hi blide utermaten

ende sprac: ‘Koninc, edel here,

God moete u lonen al die ere,

die ghi mi doet, ende mijn vrouwe.

Ic secht u wel, bi miere trouwe,

dat ghi mi vele eren doet:

so groot ere ende so groot goet

dat niemen nes onder die zonne,

dien ic also wale jonne

mijn scats ende miere trouwen,

als ic u doe, ende miere vrouwen.’

Reinaert nam een stro voor hem

ende sprac: ‘Here coninc, nem:

hier gheve ic di up den scat

die wilen Ermelinc besat.’

Die coninc ontfinc dat stro

ende dancte Reinaerde zo

als quansijs: ‘Dese maect mi here.’

Reinaerts herte loech so zere,

dat ment welna an hem vernam

doe die coninc so ghehorsam

al gader was te sinen wille.

Reinaert sprac: ‘Here, zwighet stille;

merket, waer mine redene gaet.

Int oostende van Vlaendren staet

een bosch, ende heet Hulsterlo.

Coninc, ghi moghet wesen vro,

moochti onthouden dit:

een borne, heet Kriekepit,

gaet zuutwest niet verre danen.

Here coninc, ghine dorft niet wanen

dat ic u der waerheit iet messe:

dats een de meeste wildernesse

die men hevet in enich rike.

Ic segghe u ooc ghewaerlike,

dat somwilen es een half jaer

dat toten borne commet daer

no weder man no wijf

no creature die hevet lijf,

sonder die ule entie scuvuut

di daer nestelen in dat cruut

of enich ander voghelijn

dat daerwaert gherne wilde zijn

ende daer bi avonture lidet:

ende daer in leghet mijn scat ghehidet.

Verstaet wel ditte, es u nutte:

di stede hetet Kriekeputte.

Ghi sult daer gaen, ende mijn vrouwe.

ne weter ooc niemene so ghetrouwe

die ghi sult laten wesen u bode,

- verstaet mi wel, coninc, dor Gode -

maer gaet daer selve, ende alse ghi

dien selven putte commet bi,

ghi sult vinden jonghe berken.

Here coninc, dit suldi merken:

die alrenaest den putte staet,

coninc, tote dier berken gaet.

Daar leghet die scat onder begraven.

Daar suldi delven ende scraven

een lettel mos in dene zide:

daer suldi vinden menich ghesmide

van goude, rikelijc ende scone.

Daer suldi vinden die crone,

die Ermelinc die coninc droech

ende ander chierheit ghenoech:

edele stene, guldin waerc.

Men cocht niet omme dusent maerc.

Ai coninc, als ghi hebt dat goet,

hoe dicke suldi peinsen in uwen, moet:

ԡi Reinaert, ghetrouwe vos,

die hier groeves in dit mos

desen scat bi dijnre list,

God gheve di goet, waer du best!’

Doe andwoorde die coninc saen:

‘Reinaert, sal ic die vaert bestaen,

ghi moet zijn mede in die vaert

ende ghi moet ons, Reinaert,

helpen den scat ontdelven.

Ic ne wane bi mi selven

aldaer nemmermeer gheraken.

Ic hebbe ghehoort noemen Aken

Toen sprak de koning: ԧeliefde vrouwe,

al waande ik dat het me zou schaden,

is het dat gij het me durft aanraden,

zo wil ik het laten op uw dat gaan

deze voorwaarde en dit convent

op Reinaertՠs trouw staan.

Nee, maar ik zeg hem zonder waan:

doet hij meer boosheid,

allen die hem tot het tiende lid

behoren zullen het bekopen’

Reinaert zag de koning belopen

En werd blij in zijn gemoed

en sprak: ‘Heer, ik was onverstandig,

nee, geloofde ik u niet alzo.’

Toen nam de koning een stro (1)

en vergaf Reinaert allemaal

die rancune van zijn vader

en zijn eigen eigen misdaad toe.

Al was Reinaert blijde toen,

dat lijkt me geen wonder te wezen:

ja nee, was hij van de dood genezen?

Toen Reinaert vrij was gelaten,

was hij blijde uitermate

en sprak: ‘Koning, edele heer,

God moet u belonen al de eer,

die ge me doet en mijn vrouwe.

Ik zeg het u wel bij mijn trouw,

dat ge me veel eer doet:

zo’n grote eer en zoՠn groot goed

dat niemand nee is onder de zon,

die ik het alzo goed gun

mijn schat en mijn trouw,

Zoals ik u doe en mijn vrouwe.’

Reinaert nam een stro voor hem

En sprak: Ԩeer koning, neem:

hier geef ik u op de schat

die wijlen Ermerink bezat.’

De koning ontving dat stro

En bedankte Reinaert zo

Alzo kwansuis: ‘Deze maakt me heer’

Reinaerts hart lachte zo zeer,

dat men het bijna aan hem vernam

toen de koning zo gehoorzaam

allemaal was tot zijn wil.

Reinaert sprak: ‘Heren, zwijg stil;

merk waar mijn reden gaat.

In het oosteinde van Vlaanderen staat

een bos en heet Hulsterloo. (2)

Koning ge mag wezen vrolijk,

Mocht ge onthouden dit:

een bron heet Kriek of Krekelput,

gaat zuidwest niet ver vandaar.

Heer koning, ge behoeft niet te wanen

dat ik u de waarheid iets mis:

dat is een der grootste wildernis

die men heeft in enig rijk.

Ik zeg u ook zeker,

dat soms is een half jaar

dat tot de bron komt daar

nog weer man nog wijf

nog creatuur die heeft lijf,

uitgezonder de uil en katuil

die daar nestelen in dat kruid

of enig ander vogeltje

dat derwaarts graag wilde zijn

en daar bij avontuur gaat:

en daarin ligt mijn schat verborgen.

Versta wel dit is u nuttig:

De plaats heet Krekelput.

Ge zal daar gaan en mijn vrouwe.

nee, weet er ook niemand zo trouw

die ge zal laten wezen uw bode,

- versta me wel, koning, door God -

maar ga daar zelf en als gij

diezelfde put komt nabij,

ge zal vinden jonge berken.

Heer koning, dit zal je merken:

die allernaast de put staat,

koning, tot die ber gaat.

Daar ligt de schat onder begraven.

Daar zal je delven en schrapen

een weinig mos in de ene zijde:

daar zal je vinden menig smeedwerk

van goud, rijk en mooi.

Daar zal je vinden de kroon,

die Ermenrik de koning droeg

en andere sierlijkheid genoeg:

edele stenen, gouden werk.

Men kocht niet om duizend mark.

Ai koning, als ge hebt dat goed,

hoe vaak zal ge peinzen in uw gemoed:

ԡi Reinaert, getrouwe vos,

die hier begroef in dit mos

deze schat bij uw list,

God geeft u goed waar u bent!’

Toen antwoorde de koning gelijk:

‘Reinaert, zal ik die vaart bestaan,

gij moet zijn mede in die vaart

en ge moet ons, Reinaert,

helpen de schat opgraven.

Ik nee waan bij mijzelf

aldaar nimmermeer geraken.

Ik heb gehoord noemen Aken

(1) De strohalm was vroeger een symbool van overdracht, van schenking, hier van genade schenking.

(2) Hulsterloo is een verdwenen plaats in Zeeuws Vlaanderen waar nu Nieuw Namen staat.

ende Parijs: eist daer iet na?

Ende also als ic versta

so smekedi, Reinaert, ende roemt.

Kriekeputte dat ghi hier noemt,

wanic, es een gheveinsde name.’

Dit was Reinaerde ombequame

ende verbalch hem ende seide: ‘Ja, ja,

coninc, ghi zijt er also na

alse van Colne tot Meie.

Waendi, dat ic u die Leie

wille wisen in die flume Jordane?

Ic sal u wel toghen, dat ic wane,

orconde ghenoech al openbare.’

Lude riep hi: ‘Cuwaert, comt hare,

comet voor den coninc, Cuwaert!’

Die diere saghen dese vaert.

Hem allen wonderde wat daer ware.

Cuwaert die ghinc met vare

hem wonderde wat die coninc woude.

Reinaert sprac: ԃuwaert, hebdi coude?

ghi bevet, zijt blide al sonder vaer

ende secht minen here den coninc waer.

Dies manic u bi der trouwen

di ghi zijt sculdich miere vrouwen

ende die ic den coninc sculdich bem.’

Doe sprac Reinaert ‘so secht hem:

weetstu waer Kriekeputte steet?’

Cuwaert sprac: ‘of ict weet?

ja ic, hoene sout wesen so?

Ne staet hi niet bi Hulsterlo

up dien moer, in die woestine?

Ic hebber ghedoghet grote pine

ende menighen honger, menich coude

ende aermoede so menichfoude

up Kriekenputte so meneghen dach

dat ics vergheten niet ne mach.

Hoe mochte ic vergheten dies,

dat aldaer Reinout de ries

die valsche penninghe sloech,

daer hi hem mede bedroech

entie ghesellen sine.

Dat was eer ic met Rine

mijn gheselscap makede vast,

die mi ghequijtte meneghen past.’

‘o wi, sprac Reinaert ‘Soete Rijn,

lieve gheselle, scone hondekijn,

vergave God, waerdi nu hier!

Ghi sout toghen weder dese dier

met uwen sconen rimen, waers te doene,

dat ic noint wart so coene,

dat ic eneghe saken dede

daer ic den coninc mochte mede

te mi waert belghen doen met rechte.

Gaet weder onder ghene knechte!

sprac Reinaert, ‘haestelijc, Cuwaert.

Mijn here de coninc ne heeft tuwaert

ghene sake te sprekene meer.’

Cuwaert dede enen wederkeer

ende ghinc van sconinx rade daer.

Reinaert sprac: ‘Koninc, eist waer

dat ic seide?’ ‘Reinaert, jaet.

Verghevet mi, ic dede quaet,

dat ic u mestroude iet.

Reinaert, goede vrient, nu siet

den raet, dat ghi met ons gaet

ten putte, al daer die berke staet,

daer die scat leghet begraven onder.’

en Parijs: is het daar iets nabij?

En alzo zoals ik versta

zo smeek ik je, Reinaert, en roem.

Krekelput dat ge hier noemt,

waan ik, is een geveinsde naam.’

Dit was Reinaert onbekwaam

En verbolg hem en zei: ‘Ja, ja,

koning, ge bent er alzo nabij

als van Keulen tot Milaan.

Waande ge dat ik u die Leie (1)

wil wijzen in de vloed Jordaan?

Ik zal u wel tonen dat ik waan,

Verkondig genoeg al openbaar.’

Luidt riep hij: ԃuwaert, kom hier,

komt voor de koning, Cuwaert!’

De dieren zagen deze vaart.

Hen allen verwonderde wat daar was.

Cuwaert die ging met gevaar

hem verwonderde wat de koning wou.

Reinaert sprak: ‘Cuwaert heb je het koud?

ge beeft, wees blijde al zonder gevaar

en zeg mijnheer de koning waar.

Dat vermaan ik u bij de trouw

die ge bent schuldig mijn vrouwe

en die ik de koning schuldig ben.’

Toen sprak Reinaert’ ‘Zo zeg het hem:

Weet u waar Krekelput staat?’

Cuwaert sprak: ‘Of ik het weet?

ja ik, hoe zou het wezen zo?

Nee, staat het niet bij Hulsterloo

op dat moeras in de woestijn?

Ik heb er gedoogd grote pijn

en menige honger, menige koude

en armoede zo menigvuldig

op Krekelput zo menige dag

dat ik het vergeten niet nee mag.

Hoe mocht ik vergeten dit,

dat aldaar Reinout de driest

die valse penningen sloeg,

daar hij hem mee bedroog

en de gezellen van hem.

Dat was eer ik met Rijn

mijn gezelschap maakte vast,

‘O me kwijt maakte menige brok.’

‘O wie, sprak Reinaert ‘Lieve Rijn,

lieve gezel, mooi hondje,

vergaf God was je nu hier!

Ge zou tonen weer dit dier

met uw mooie rijmen, was het te doen,

dat ik nooit was zo koen,

dat ik enige zaken deed

daar ik de koning mocht mede

tot mij waart verbolgen doen met recht.

Ga weer onder die knechten!

sprak Reinaert, ‘haastig, Cuwaert.

Mijnheer de koning nee heeft tot u waart

geen zaken te bespreken meer.’

Cuwaert deed een weerkeer

en ging van konings raad daar.

Reinaert sprak: ‘Koning, is het waar

dat ik zei?’ ‘Reinaert, ja het.

Vergeef me, ik deed kwaad,

dat ik u wantrouwde iets.

Reinaert, goede vriend, nu ziet

de raad dat gij met ons gaat

te put aldaar die berk staat,

daar de schat ligt begraven onder.’

Reinaert sprac: ԧhi secht wonder;

waendi, in waers harde vro,

coninc, oft mi stonde also,

dat ic met u wandelen mochte

also als ons beden dochte

ende ghi, here, waert al sonder zonde?

Neent, hets also ic u orconde

ende ict u segghe, al eist scame:

doe Isingrijn in sduvels name

in de ordine ghinc hier te voren

ende hi te moonke wart bescoren,

conste hem die provende niet ghenoeghen

daer ses moonke hem bi bedroeghen.

Hi claghede van honghere ende carmede

so zere dats mi ontfaermede.

Doe hi carmede ende wart traech,

doe haddics rouwe, als een sijn maech,

ende gaf hem raet dat hi ontran:

daer omme ben ic in spaus ban

Morghin, als die zonne up gaet,

willic te Rome om aflaet.

Van Rome willic over zee.

Danen ne keeric nemmermee

eer ic so vele hebbe ghedaen,

coninc, dat ic met u mach gaen

tuwer eren ende tuwer vrome,

of ic te lande weder come.

Het ware een onscone dinc,

souddi, here coninc,

maken uwe wandelingh,,

met enen verwatenen ballinghe,

als ic nu bem, god betere mi!’

Die coninc sprac: ‘Reinaert, zidi

iet langhe verbannen?ՠDoe sprac Reinaert:

‘Ja ic, hets drie jaer, dat ic wart

voor den deken Hermanne

in vullen zeinde te bannen.’

Die coninc sprac: ‘Na dat ghi zijt

te bannen, men souts mi doen verwijt,

Reinaert, lietic u met mi wandelen.

Ic sal Cuwaerde ofte enen anderen

toten scatte doen gaen met mi.

ende ic rade u, Reinaert, dat ghi

niet ne laet, ghine vaert,

dat ghi u van den banne claert.’

‘Sone doe ic, sprac Reinaert,

ԩc ga morghin te Rome waert,

gaet na den wille mijn.’

Die coninc sprac: ‘Ghi dinct mi zijn

bevaen in harde goeden dinghen.

God jonne u, dat ghijt moet vulbringhen,

Reinaert, alse u ende mi

ende ons allen nutte zi.’

Doe dese tale was ghedaen,

doe ghinc Nobel die coninc staen

up ene hoghe stage van stene

daer hi up plach te stane allene

als hi sat in zijn hof te dinghe.

Die dieren saten tenen ringhe

al omme ende omme in dat gras

na dien dat elc gheboren was.

Reinaert stont bi der coninghinnen

die hi te rechte wel mochte minnen.

‘Bidt voor mi, ‘sprac hi, ‘edele vrouwe,

dat ic u met lieve weder scouwe.’

Si sprac: Ԥie Here, daert al an staet,

doe u van zonden vul aflaat.ռo:p>

Die coninc entie coninghinne,

ghingen met enen bliden sinne

voor haer diere, aerme ende rike.

Die coninc die sprac vriendelike:

‘Reinaert es hier comen te hove

ende wille - dies ic Gode love -

hem betren met al zinen zinnen,

ende mijn vrouwe de coninghinne

heven so vele ghebeden voor hem

dat ic zijn vrient worden bem

ende hi versoent es jeghen mi,

ende ic hem hebbe ghegeven vri

bede lijf ende lede.

Reinaerde ghebiedic vullen vrede,

anderwaerf ghebiedic hem vrede,

ende derde waerf mede;

ende ghebiede u allen bi uwen live

dat ghi Reinaerde ende zinen wive

ende zinen kindren ere doet

waar si commen in u ghemoet,

sijt bi nachte, zijt bi daghe.

In wille meer ghene claghe

van Reinaerts dinghen horen,

Al was hi roekeloos hier voren,

hi wille hem betren, ic segghe u hoe:

Reinaert wille morghin vroe

palster ende scaerpe ontfaen

ende wille te Rome gaen,

ende van Rome dane wille hi over zee

ende dan commen nemmermee

eer hi heeft vul aflaet

van alre sondeliker daet.’

Reinaert sprak: ԧe zegt wonder;

Waande ge, ik was erg vrolijk,

Koning als het me stond alzo,

dat ik met u wandelen mocht

alzo zoals ons beiden dacht

en gij heren, was het al zonder zonde?

Neen het, het is alzo ik u verkondig

En ik het u zeg, al is het schaamte:

toen Isengrim in duivels naam

in de orde ging hier tevoren

en hij te monnik werd geschoren,

kon hem de toelage niet vergenoegen

daar zes monniken hen bij vervoegen.

Hij klaagde van honger en kermde

zo zeer dat het mij ontfermde.

Toen hij kermde en werd traag,

Toen had ik berouw als een van zijn verwanten,

en gaf hem raad dat hij ontkwam:

daarom ben ik in paus ban.

Morgen als de zon opgaat,

Wil ik te Rome om aflaat.

Van Rome wil ik over zee.

Vandaar nee keer ik nimmermeer

eer ik zoveel heb gedaan,

koning, dat ik met u mag gaan

tot uw eer en tot uw vromen,

als ik de land weer kom.

Het was geen fraai ding,

zou u, heer koning,

maken uw wandeling,

met een verweten balling,

zoals ik nu ben, god verbetert het mij!’

De koning sprak: ‘Reinaert, ben je

iets lang verbannen? ‘Toen sprak Reinaert:

‘Ja ik, het is drie jaar dat ik werd

voor de deken Herman

in volle synode verbannen.’

De koning sprak: ‘Naar dat ge bent

verbannen, men zou het me doen verwijten,

Reinaert liet ik u met mij wandelen.

Ik zal Cuwaert of een andere

Tot de schat doen gaan met mij.

en ik raad u, Reinaert, dat gij

niet nee laat, ge vaart,

dat ge u van de ban zuivert.’

‘Zo doe ik ‘ՠsprak Reinaert,

‘Ik ga morgen te Rome waart,

gaat het naar de wil van mij.’

De koning sprak: ԧe lijkt me te zijn

bevangen in erg goede dingen.

God gunt het u dat gij het moet volbrengen,

Reinaert als u en mij

en ons allen nuttig is.’

Toen deze taal was gedaan,

toen ging Nobel de koning staan

op een hoge trap van steen

daar hij op plag te staan alleen

als hij zat in zijn hof te geding.

De dieren zaten te ene ring

alom en om in dat gras

naar dien dat elk geboren was.

Reinaert stond bij de koningin

die hij terecht wel mocht minnen.

‘Bidt voor mij, ‘sprak hij, ‘edele vrouwe,

dat ik u met liefde weer aanschouw.’

Ze sprak:’De Heer daar het al aan staat,

doet u van zonden vol aflaat.’

De koning en de koningin,

gingen met een blijde zin

voor hun dieren, armen en rijken.

De koning die sprak vriendelijk:

‘Reinaert is hier gekomen te hof

en wil - dus ik God loof -

hem verbeteren met al zijn zin,

en mijn vrouwe de koningin

Heeft zoveel gebeden voor hem

dat ik zijn vriend geworden ben

en hij verzoend is met mij,

en ik hem heb gegeven vrij

beide lijf en leden.

Reinaert gebied ik volle vrede,

Andermaal gebied ik hem vrede,

en de derde maal mede;

en gebied u allen bij uw lijf

dat ge Reinaert en zijn wijf

en zijn kinderen eer doet

waar ze komen in uw ontmoeten,

is het bij nacht, is het bij dag.

Ik wil meer geen klagen

van Reinaertՠs dingen horen,

Al was hij roekeloos hier tevoren,

hij wil hem verbeteren, ik zeg u hoe:

Reinaert wil morgen vroeg

Pegrimsstaf en reiszak ontvangen

en wil te Rome gaan,

en van Rome dan wil hij over zee

en dan komen nimmermeer

eer hij heeft vol aflaat

van alle zondige daad.’

Dese tale hevet Tiecelijn vernomen

ende vlooch, danen hi es comen

ende hi vant die drie ghesellen.

Nu hoort wat hi hem sal tellen.

Hi sprac: ‘Ic eitive, wat doedi hier?

Reinaert es meester bottelgier

in Դ hof ende mogende utermaten.

Die coninc heeftene quite ghelaten

van alle sinen mesdaden

ende ghi zijt alle drie verraden!’

Isingrijn began antwoorden

te Tiecelijne met corten woorden:

‘Ic wane ghi lieghet, here raven.’

Mettien woorde began hi scaven

ende Brune die volchde mede.

Si ghinghen recken hare lede,

lopende tes coninx waert.

Tibeert was zere vervaert

ende bleef sittende up die galghe.

Hi was van sinen ruwen balghe

in zorghen so groot utermaten

dat hi gherne wille laten

sine oghe varen over niet,

die hi in spapen scure liet,

indien dat hi verzoent ware.

Hine wiste wat doen van vare,

dan hi ghinc sitten up die micke:

hi claechde vele ende harde dicke,

dat hi Reinaerde ie bekinde.

Isingrijn quam met groten gheninde

ghdronghen voor de coninghinne

ende sprac met enen fellen sinne

te Reinaert waert so verre

dat die coninc wart al erre,

ende hiet Isingrine vaen

ende Brune. Also saen

worden si ghevanghen ende ghebonden.

Ghine saghet nie verwoedden honden

doen meer lachters dan men hem dede,

Isengrine ende Brunen mede.

Men voerese als lede gaste,

men bantse bede daer so vaste

datsi binnen ere nacht

met gheenrande cracht

een let niet en mochten roeren.

Nu hoort hoe hise voort sal voeren.

Reinaert, die hem was te wreet,

hi dede dat men Brunen sneet

van sinen rugghe een velspot af,

dat men hem tere scerpen gaf,

voets lanc ende voets breet.

Nu ware Reinaert al ghereet,

haddi vier versche scoen.

Nu hoort wat hi sal doen,

hoe hi sal vier scoen ghewinnen.

Hi ruunde toter coninghinnen:

vrouwe, ik ben u peelgrijn;

hier es mijn oom Isingrijn,

hi hevet vier vaste scoen,

helpt mi, dat icse an mach doen.

Ic neme u siele in mine plecht:

het es peelgrijns recht

dat hi ghedincket in sinen ghebeden

al tgoet dat men hem noit dede.

Ghi moghet u siele an mi scoien:

doet Haersenden miere moien

gheven twee van haren scoen.

Dit moghedi wel met eren doen:

si blivet thuus in haer ghemac.ռo:p>

Gherne die coninghinne sprac:

‘Reinaert ghine moghets niet omberen,

ghine hebt scoen, ghi moet varen

uten lande in des Gods ghewout

over berghe ende int wout,

ende terden struke ende stene.

Dinen aerbeit wert niet clene:

hets di noot dattu hebs scoen.

Ic wilre gherne mijn macht toe doen.

Die Isingrijns waren u wel ghemicke:

si zijn so vaste ende so dicke

die Isingrijn draghet ende zijn wijf.

Al sout hem gaen an haer lijf,

elkerlijc moet u gheven twee scoen

daer ghi u vaert mede moet doen.’

Dus hevet die valsche peelgrijn

beworven dat dher Isingrijn

al toten knien hevet verloren

an bede sine voeten voren

dat vel al gader toten clauwen.

Ghine saecht noint voghel brauwen

die stilte hilt al sine lede

dan Isingrijn de zine dede

doe men so jammerlike ontscoeide,

dat hem dat bloet ten teen afvloeide.

Doe Isingrijn ontscoeit was,

moeste gaen ligghen up dat gras

vrouwe Hersint die wulvinne

met enen wel droeven sinne,

ende liet haer afdoen dat vel

ende die clauwen also wel

bachten van bede haren voeten.

Dese daet dede wel soeten

Reinaerde sinen droeven moet.

Nu hoort, wat claghen hi noch doet.

Deze taal heeft Tiecelijn vernomen

en vloog vandaar hij is gekomen

en hij vond de drie gezellen.

Nu hoort wat hij hen zal vertellen.

Hij sprak: ԧij ellendige, wat doe je hier?

Reinaert is meester bottelier

in het hof en vermogend uitermate.

De koning heeft hem vrij gelaten

van al zijn misdaden

en gij bent alle drie verraden!’

Isengrim begon antwoorden

tot Tiecelijn met korte woorden:

‘Ik waan ge liegt, heer raaf.’

Met die woorden begint hij te gaan

en Bruin die volgde mede.

Ze gingen rekken hun leden,

lopende te koning waart.

Tibert was zeer bang

en bleef zitten op de galg.

Hij was van zijn ruwheid verbolgen

in zorgen zo groot uitermate

dat hij graag wil laten

zijn oog laten voor niets,

die hij in papen schuur liet,

indien dat hij verzoend was.

Hij wist niet wat te doen van gevaar,

dan hij ging zitten op de mik:

hij klaagde veel en erg vaak,

dat hij Reinaert ooit bekende.

Isengrim kwam met grote gang

gedrongen voor de koningin

en sprak met een felle zin

tot Reinaert waart zo ver

dat de koning werd al gergerd,

en zei Isengrim vangen

en Bruin. Alzo gelijk

worden ze gevangen en gebonden.

Ge zag niet zulke verwoede honden

doen meer uitlachen dan men hen deed,

Isengrim en Bruin mede.

Men voerde ze alle leden vast,

men bond ze beide daar zo vast

dat ze binnen een nacht

met generhande kracht

een lid niet mochten roeren.

Nu hoort hoe hij ze voort zal voeren.

Reinaert die hen was te wreed,

hij deed dat men Bruin sneed

van zijn rug een vel stuk af,

dat men hem tot een pelgrimstas gaf,

voet lang en voet breed.

Nu was Reinaert al gereed,

Had hij vier verse schoenen.

Nu hoort wat hij zal doen,

hoe hij zal vier schoenen gewinnen.

Hij ging tot de koningin:

vrouwe, ik ben uw pelgrim;

hier is mijn oom Isengrim,

hij heeft vier vaste schoenen,

help me dat ik ze aan mag doen.

Ik neem uw ziel in mijn plicht:

het is pelgrims recht

dat hij gedenkt in zijn gebeden

al het goed dat men hem ooit deed.

Gij mag het uw ziel aan mij verschonen:

doe Hersinde mijn tante

geven twee van haar schoenen.

Dit mag ge wel met eren doen:

Ze blijft thuis in haar gemak.ռo:p>

Graag de koningin sprak:

‘Reinaert ge mag het niet ontberen,

ge hebt geen schoenen, ge moet varen

uit het land in Gods geweld

over bergen en in het woud,

en trappen struiken en stenen.

Uw arbeid wordt niet klein:

Het is u nodig dat u hebt schoenen.

Ik wil er graag mijn macht toe doen.

Die van Isengrim waren u wel geschikt:

ze zijn zo vast en zo dik

die Isengrim draagt en zijn wijf.

Al zou het hen gaan aan hun lijf,

elk moet u geven twee schoenen

daar ge uw vaart mee moet doen.’

Dus heeft die valse pelgrim

verworven dat de heer Isengrim

al tot de knien heeft verloren

aan beide zijn voeten voren

dat vel allemaal tot de klauwen.

Ge zag nooit een vogel dichtnaaien

die stil hield al zijn leden

dan Isengrim de zijne deed

toen men hem zo jammerlijk ontschoeide,

dat hem dat bloed te tenen afvloeide.

Toen Isengrim ontschoeid was,

moest gaan liggen op dat gras

vrouwe Hersinde de wolvin

met een wel droevige zin,

en liet haar afdoen dat vel

en de klauwen alzo wel

van achter van beide haar voeten.

Deze daad deed wel verzachten

Reinaert zijn droevig gemoed.

Nu hoort wat klagen hij nog doet.

‘Moie’ seit hi ‘moie,

in hoe meneghen vernoie

hebdi dor minen wille ghewesen!

Dats mi al leet, sonder van desen

eist mi lief; ic segghe u twi.

Ghi zijt - des ghelovet mi -

een die liefste van minen maghen:

bedi sal ic u scoen an draghen.

God weet, dats al uwe bate.

Ghi sult an hoghen af late

delen ende an al dat pardoen,

lieve moie, dat ic in u scoen

sal bejaghen over zee.’

Vrouwe Hersinden was so wee

datsi cume mochte spreken:

‘Gi Reinaert, God moete nu wreken

dat ghi over ons siet uwen wille!’

Isingrijn balch ende zweech stille

ende zijn gheselle Brune, ne ware

hem was te moede harde zware.

Si laghen ghebonden ende ghewont.

Hadde ooc doe ter selver stont

Tibeert die cater ghewesen daer,

ic dar wel segghen over waer,

hi hadde so vele ghedaen te voren,

hine waers niet bleven sonder toren.

Wat holpt, dat ict u maecte lanc!

Des ander daghes voor de zonnen upganc

dede Reinaert zijn scoen snoeren,

die Isingrijns waren te voren

ende sijns wijfs vrouwe Hersenden,

ende hadse vaste ghedaen benden

om zine voete ende ghinc

daer hi vant den coninc

ende zijn wijf die coninghinne.

Hi sprac met enen soeten zinne:

‘Here, God gheve u goeden dach

ende mier vrouwen, die ic mach

prijs gheven met rechte!

Nu doet Reinaert gheven, uwen knechte,

palster ende scerpe ende laet mi gaen.’

Doe dede die coninc haesten saen

den capelaen, Belijn de ram.

Ende als hi bi den coninc quam,

sprac die coninc: ‘Hier es

dese peelgrijn: leest hem een gheles

ende ghevet hem scaerpe ende staf.’

Belijn den coninc antwoorde gaf:

‘Here, in dar des doen niet.

Reinaert hevet selve beghiet,

dat hi es in spaus ban.’

Die coninc sprac: ‘Belijn, wats dan?

Meester Jufroet doet ons verstaen:

hadde een man allene ghedaen

also vele zonden alse alle die leven

ende wildi aercheit al begheven

ende daeraf te biechte gaen

ende penitencie daeraf ontfaen

dat hi over see wille varen,

hi mochte hem wel selve claren.’

Belijn sprac ten coninc echt:

’Ic en doere toe crom no recht

van gheesteliker dinc altoos,

ghine wilt mi quiten scadeloos

jeghen biscop ende jeghen den deken.’

Die coninc sprac: ‘In acht weken

sone wane ic u bidden so vele.

Ooc haddic liever dat uwe kele

hinghe dan ic u heden bat.’

Ende alse Belijn hoorde dat,

dat die coninc balch te hem waert,

wart Belijn so vervaert

dat hi beefde van vare

ende ghinc ghereden zinen outare

ende began zinghen ende lesen

al dat hem goet dochte wesen.

Doe Belijn die capelaen

oomoedelike hadde ghedaen

dat ghetide van den daghe,

doe hinc hi an zine craghe

ene scaerpe van Bruuns velle.

Ooc gaf hi den fellen gheselle

den palster in de hant daer bi

te zinen ghevoeghe: doe was hi

al ghereet te ziere vaert.

Doe sach hi ten coninc waert.

Hem liepen die gheveinsde tranen

neder neven zine granen,

alse oft hi jammerlike in sine herte

van rouwen hadde grote smerte.

Dit was bedi - ende anders niet -

dat hi hem allen die hi daer liet,

niet hadde beraden al sulke pine

alse Brunen ende Isingrijne,

haddet moghen ghevallen.

Nochtan stont hi ende bat hem allen

dat si over hem bidden souden

‘Tante, zei hij ‘Tante,

in hoe menig verdriet

ben je door mijn wil geweest!

Dat is me al leed, uitgezonderd van deze

Is het me lief; ik zeg u waarom.

Ge bent - dus geloof me -

een der liefste van mijn verwanten:

daarom zal ik uw schoenen dragen.

God weet dat is al uw baat.

Ge zal aan hoge aflaat

delen en aan al dat pardon,

lieve tante, dat ik in uw schoen

zal bejagen over zee.’

Vrouwe Hersinde was het zo wee

Dat ze nauwelijks mocht spreken:

‘Gij Reinaert, God moet nu wreken

dat gij over ons ziet uw wil!’

Isengrim verbolg en zweeg stil

en zijn gezel Bruin, nee was

hem was te moede erg zwaar.

Ze lagen gebonden en gewond.

Had ook toen terzelfder stond

Tibert de kater geweest daar,

Ik durf wel te zeggen voor waar,

hij had zoveel gedaan te voren,

hij was niet gebleven zonder toorn.

Wat helpt het dat ik het u maak lang!

De andere dag voor de zonsopgang

deed Reinaert zijn schoenen snoeren,

die van Isengrim waren te voren

en zijn wijf vrouwe Hersinde,

en had ze vast gedaan binden

om zijn voeten en ging

daar hij vond de koning

en zijn wijf de koningin.

Hij sprak met een lieve zin:

‘Heer, God geeft u goede dag

en mijn vrouwe die ik mag

prijs geven met recht!

Nu doet Reinaert geven, uw knecht,

Reisstaf en reiszak en laat me gaan.’

Toen deed de koning haasten gelijk

De kapelaan, Belijn de ram.

En toen hij bij de koning kwam,

sprak de koning: ‘Hier is

deze pelgrim: leest hem een les

en geef hem reiszak en staf.’

Belijn de koning antwoord gaf:

‘Heer, ik durf dat te doen niet.

Reinaert heeft het zelf begaan,

dat hij is in paus ban.’

De koning sprak: ‘Belijn, wat is dan?

Meester Jufroet doet ons verstaan: (1)

had een man alleen gedaan

alzo vele zonden als alle die leven

en wilde hij ergheid al begeven

en daarvan te biecht gaan

en penitentie daarvan ontvangen

dat hij over zee wil varen,

hij mocht zichzelf wel zuiveren.’

Belijn sprak de koning echt:

‘Ik doe het niet krom nog recht

van geestelijk ding altijd,

ge wil me stellen schadeloos

tegen de bisschop en tegen de deken.’

De koning sprak: ‘In acht weken

Zo waan ik u te bidden zoveel.

Ook had ik liever dat uw keel

hing dan ik u heden bad.’

En toen Belijn hoorde dat,

dat de koning verbolg tot hem waart,

werd Belijn zo bang

dat hij beefde van gevaar

en ging bereiden zijn altaar

en begon zingen en lezen

al dat hem goed dacht te wezen.

Toen Belijn de kapelaan

ootmoedig had gedaan

de getijde van de dag,

toen hing hij aan zijn kraag

een reiszak van Bruins vel.

Ook gaf hij de felle gezel

de pelgrimsstaf in de hand daarbij

tot zijn gevoeg: toen was hij

al gereed tot zijn vaart.

Toen keek hij naar de koning.

Hem liepen de geveinsde tranen

neer nevens zijn baardstoppels,

alsof hij jammerde in zijn hart

van rouw had grote smart.

Dit was daarom - en anders niet -

dat hij hen allen die hij daar liet,

niet had beraden al zulke pijn

zoals Bruin en Isengrim,

had het mogen gebeuren.

Nochtans stond hij en bad hen allen

dat ze voor hem bidden zouden

also ghetrouwelike als si wouden

dat hi over hem allen bade.

Dat orlof nemen dochte hem spade,

want hi gherne danen ware:

hi was altoos zere in vare

als die hem selven sculdich weet.

Doe sprac die coninc: ‘mi es leet,

Reinaert, dat ghi dus haestich zijt.’

‘Neen, here, het es tijt:

men sal ghene weldaet sparen.

Uwen orlof, ic wille varen.’

Die coninc sprac: ‘Gods orlof.’

Die gheboot die coninc al dat hof

met Reinaerde uutwaert te gane,

sonder allene die ghevane.

Nu wart Reinaert peelgrijn.

ende sijn oom Isingrijn

ende Brune die ligghen ghebonden

ende siec van zeren wonden.

Mi dinct ende ic wane des,

dat niemen so onspellic es

tusschen Pollanen ende Scouden,

die hem van lachene hadde onthouden,

dor rouwe die hem mochte ghescien,

hadde hi Reinaerde doe ghesien,

hoe wonderlijc hi henen ghinc

ende hoe ghemackelijc dat hem hinc

scaerpe ende palster omme den hals,

ende die scoen als ende als,

die hi droegh an zine been

ghebonden, so dat hi sceen

een peelgrijn licht ghenoegh.

Reinaerts herte binnen loech,

dor dat si alle met hem ghinghen

met so groter zameninghen,

die hem te voren waren wreet.

Doe sprac hi: ‘Koninc, mi es leet

dat ghi so verre met mi gaet:

ic vruchte, het mach u wesen quaet.

Ghi hebt ghevaen twee mordenaren.

Ghevalt, datsi u ontvaren,

ghi hebt u te wachtene meer

dan ghi noint hadt eer.

Blijft ghesont ende laet mi gaen.’

Na dese tale ghinc hi staen

up sine twee achterste voeten

ende maende die diere, clene ende grote,

datsi alle voor hem baden

of si an sinen weldaden

recht deel nemen wouden.

Si seiden alle dat si souden

sijns ghedinken in haer ghebede.

Nu hoort voort, wat Reinaert dede.

Daer hi van den coninc sciet,

so droevelijc hi hem gheliet,

dat hem somen zere ontfaremde.

Cuwaert den haze hi becaremde:

ԯwi Cuwaert, sullen wi sceden!

Of God wilt, ghi sult mi gheleden

ende mijn vrient Belijn de ram:

ghi twee, ghine daet mi noint gram.

Ghi moet mi bet voort bringhen.

Ghi zijt van zoeter wandelinghen

ende onberoepen ende goedertieren

ende ombeclaghet van allen dieren.

Ghestade es uwer beder zede,

als ic doe ten tiden dede

doe ic clusenare was.

Hebdi lovere ende gras,

ghine doet neghenen eesch

no om broot no om vleesch

noch om sonderlinghe spise.ռo:p>

Met aldus ghedanen prise

hevet Reinaert dese twee verdoort

datsi met hem ghinghen voort

tote dat hi quam voor sijn huus

ende voor de porte van Maupertuus.

Alse Reinaert voor de porte quam

doe sprac hi: ‘Neve Belijn de ram,

ghi moet allene buten staen.

Ic moet in mine veste gaen:

Cuwaert sal in gaen met mi.

Here Belijn, bidt hem dat hi

trooste wel vrouwe Hermelinen

met haren clenen welpkinen

als ic orlof an hem neme.’

Belijn sprac: ‘Ic bids heme,

dat hise allene trooste wale.’

Reinaert ghinc met scoonre tale

so smeken ende losengieren

in so menegher manieren,

dat hi bi barate brochte

Cuwaerde in sine haghedochte.

alzo getrouw als ze wilden

dat hij voor hen allen bad.

Dat verlof nemen bedacht hij laat,

want hij graag vandaan was:

hij was altijd zeer in gevaar

als die zichzelf schuldig weet.

Toen sprak de koning: ‘Me is het leed,

Reinaert, dat gij aldus haastig bent.’

‘Neen, heer, het is tijd:

men zal graag weldaad sparen.

Uw verlof, ik wil varen.’

De koning sprak: ‘Gods verlof.’

Die gebood de koning al dat hof

met Reinaert uit te gaan,

uitgezonderd alleen de gevangene.

Nu werd Reinaert pelgrim.

en zijn oom Isengrim

en Bruin die liggen gebonden

en ziek van zere wonden.

Me lijkt en ik waan dus,

dat niemand zo ernstig is

tussen Polen en Schelde,

die hem van lachen had onthouden,

door rouw die hem mocht geschieden,

had hij Reinaert toen gezien,

hoe wonderlijk hij heen ging

en hoe gemakkelijk dat hem ging

reiszak en pelgrimsstaf om de hals,

en de schoenen als en als,

die hij droeg aan zijn benen

gebonden zodat hij scheen

een pelgrim licht genoeg.

Reinaertՠs hart binnen lachte,

doordat ze allen met hem gingen

met zoՠn grote verzameling,

die hem tevoren waren wreed.

Toen sprak hij: ‘Koning, me is leed

dat ge zo ver met me gaat:

ik vrees, het mag u wezen kwaad.

Ge hebt gevangen twee moordenaars.

Gebeurt dat ze u ontkomen,

ge hebt u te wachten meer

dan ge nooit had eer.

Blijf gezond en laat me gaan.’

Na deze taal ging hij staan

op zijn twee achterste voeten

en maande de dieren, kleine en grote,

dat ze allen voor hem baden

of ze aan zijn weldaden

recht deel nemen wilden.

Ze zeiden allen dat ze zouden

hem gedenken in hun gebeden.

Nu hoort voort wat Reinaert deed.

Daar hij van de koning scheidt,

zo droevig hij hem liet,

dat hen sommige zeer ontfermde.

Cuwaert de haas hij kermde:

ԯwi Cuwaert, zullen we scheiden!

Als God het wil, ge zal me geleiden

en mijn vriend Belijn de ram:

gij twee, gij deed me nooit gram.

Gij moet me beter voort brengen.

Gij bent van zoete wandelingen

en niet beroepen en goedertieren

en niet beklaagd van alle dieren.

Gestadig is uw beider zede,

zoals ik toen ter tijden deed

toen ik kluizenaar was.

Heb je lover en gras,

ge doet nee geen eis

nog om brood nog om vlees

nog om bijzondere spijs.ռo:p>

Met al dusdanig prijzen

heeft Reinaert deze twee verdord

dat ze met hem gingen voort

totdat hij kwam voor zijn huis

en voor de poort van Malpertuis.

Toen Reinaert voor de poort kwam

toen sprak hij: ‘Neef Belijn de ram,

ge moet alleen buiten staan.

Ik moet in mijn vesting gaan:

Cuwaert zal ingaan met mij.

Heer Belijn, bidt hem dat hij

troost wel vrouwe Hermelien

met haar kleine welpjes

als ik verlof aan hem neem.’

Belijn sprak: ‘Ik bid het hem,

dat hij ze alleen troost wel.’

Reinaert ging met mooie taal

zo smeken in loze manieren

in zo menige manieren,

dat hij bij beraad bracht

Cuwaert in zijn spelonk.

Als si in dat hol quamen,

Cuwaert ende Reinaert tsamen,

doe vonden si vrouwe Hermelinen

met haren clenen welpkinen.

Die was in zorghen ende in vare,

want si waent dat Reinaert ware

verhanghen, ende als si vernam,

dat hi weder thuuswaert quam

ende palster ende scerpe droech,

dit dochte haer wonders ghenoech.

Si was blide ende sprac saen:

‘Reinaert, hoe sidi ontgaen?’

‘Ic ben worden peelgrijn -

here Brune ende here Isingrijn

sijn worden ghsele over mi.

Die coninc hevet - danc hebbe hi! -

Cuwaerde ghegheven in rechter zoene,

al onsen wille mede te doene.

Die coninc die liede das,

dat Cuwaert die eerste was

die ons verriet jeghen hem,

ende bi der trouwen, die ic bem

sculdich u, vrouwe Hermeline,

Cuwaerde naket ene grote pine.

Ic bem up hem met rechte gram.’

Ende alse dat Cuwaert vernam,

keerdi hem omme ende waende vlien.

Maer dat ne conste hem niet ghescien,

want Reinaert hadde hem ondergaen

die porte ende ghegrepene saen

bi der kelen mordadelike.

Ende Cuwaert riep ghenadelike:

‘Helpt mi, Belijn, waar sidi?

dese peelgrijn verbijt mi!’

Dat roepen was sciere ghedaen,

bedi Reinaert hadde saen

sine kele ontwee ghebeten.

Doe sprac Reinaert: ‘Nu gaen wi eten

desen goeden vetten hase.’

Die welpine liepen ten ase

ende ghinghen eten al ghemene.

Haren rouwe was wel clene

dat Cuwaert hadde verloren tlijf.

Ermeline, Reinaerts wijf,

at dat vleesch ende dranc des bloets.

Ai, hoe dicke bat si goets

den coninc, die dor sine doghet

die clene welpkine hadde verhoghet

so wel met enen goeden orale!

Reinaert sprac: ‘Hi jans u wale.

Ic weet wel, moet die coninc leven,

hi soude ons gherne ghiften gheven

die hi selve niet ne woude hebben

om seven maerc van goude’

‘wat ghiften es dat? ‘sprac Hermeline.

Reinaert sprac: ‘Hets ene line

ende ene vorst ende twee micken.

Maer maghic, ic sal hem ontscricken,

hopic, eer liden daghen twee,

dat ic omme zijn daghen mee

ne gave dan hi omme tmijn.’

Si sprac: ‘Reinaert, wat mach dat zijn?’

Reinaert sprac: ‘Vrouwe, ic secht u.

Ic weet een wildernesse nu

van langhen haghen ende van hede;

ende daer so nes niet ongherede

van goeden ligghene ende van spisen.

Daer wonen hoenre ende pertrisen

ende menegherande vogheline.

Wildi doen, vrouwe Ermeline,

dat ghi gaen wilt met mi daer,

wi moghen daer wonen seven jaer

Toen ze in dat hol kwamen,

Cuwaert en Reinaert tezamen,

toen vonden ze vrouwe Hermelien

met haar kleine welpjes.

Die was in zorgen en in gevaar,

want ze waant dat Reinaert was

verhangen en toen ze vernam,

dat hij weer huiswaarts kwam

en pelgrimsstaf en reiszak droeg,

dit dacht haar wonderlijk genoeg.

Ze was blijde en sprak gelijk:

‘Reinaert, hoe ben je ontgaan?’

‘Ik ben geworden pelgrim -

heer Bruin en heer Isengrim

zijn geworden gijzelaars voor mij.

De koning heeft - dank heeft hij! -

Cuwaert gegeven in rechte verzoening,

als onze wil mee te doen.

De koning die belijdt das,

dat Cuwaert de eerste was

die ons verraadde tegen hem,

en bij de trouw die ik ben

schuldig u, vrouwe Hermelien,

Cuwaert naakt een grote pijn.

Ik ben op hem met recht gram.’

En toen dat Cuwaert vernam,

Keerde hij hem om en waande vlieden.

Maar dat nee kon hem niet geschieden,

want Reinaert had hem dicht gedaan

de poort en greep hem gelijk

bij de keel moorddadig.

En Cuwaert riep genadig:

‘Help me, Belijn, waar ben je?

deze pelgrim verbijt me!’

Dat roepen was snel gedaan,

omdat Reinaert had gelijk

zijn keel in twee gebeten.

Toen sprak Reinaert: ‘Nu gaan we eten

deze goede vette haas’.

De welpen liepen te aas

en gingen eten algemeen.

Hun rouw was wel klein

dat Cuwaert had verloren het lijf.

Hermelien, Reinaerts wijf,

at dat vlees en dronk het bloed.

Ai, hoe vaak bad ze goed

de koning die door zijn deugd

die kleine welpjes had verhoogd

zo wel met een goede moraal!

Reinaert sprak: ‘Hij gunt het u wel.

Ik weet wel, moet die koning leven,

hij zou ons graag giften geven

die hij zelf niet nee wou hebben

om zeven mark van goud.’

‘Wat gift is dat? ‘sprak Hermelien.

Reinaert sprak: 'Het is een lijn

en een vorstbalk en twee mikken.

Maar mag ik, ik zal hem ontspringen,

Hoop ik, eer lijden dagen twee,

dat ik om zijn dagen meer

niet gaf dan hij om de mijne.’

Ze sprak: ‘Reinaert, wat mag dat zijn?’

Reinaert sprak: ‘Vrouwe, ik zeg het u.

Ik weet een wildernis nu

van lange hagen en van heide;

en daar zo nee is niets ongerede

van goed liggen en van spijzen.

Daar wonen hoenders en patrijzen

en menigerhande vogeltjes.

Wilde ge doen, vrouwe Hermelien,

dat gij gaan wil met mij daar,

wij mogen daar wonen zeven jaar

- willen wi - wandelen onder die scade

ende hebben daer grote ghenade

eer wi worden daer bespiet.

Al seidic mr, in loghe niet’

‘ԁi Reinaer, ‘Ս sprak vrouwe Hermeline,

‘Dit dinct mi wesen ene pine

die al gader ware verloren.

Nu hebdi dit lant verzworen

in te wonen nemmermee

eer ghi comt over zee

ende hebt palster ende scerpe ontfaen.ռo:p>

Reinaert andwoorde vele saen:

'so meer ghesworen, so meer verloren.

Mi seide een goet man hier te voren

in rade daer hi mi riet:

bedwonghene trouwe ne diedet niet.

Al vuldade ic dese vaert,

en holpe mi nietՠsprac Reinaert,

ԩn waers een ei niet te bat.

Ic hebbe den coninc enen stat

belovet, die mi es onghereet.

Ende als hi des de waerheit weet,

dat ic hem al hebbe gheloghen

ende hi bi mi es bedroghen,

so sal hi mi haten vele mere

dan hi noint dede ere.

Daerbi peins ic in minen moet

dat varen es mi also goet

alse dat bliven,’ sprac Reinaert.

‘ende godsat hebbe mijn rode baert,

- ghedoe hoe ic ghedoe -

of mi troostet mee daertoe

no die cater no die das

no Bruun die na mijn oom was,

no dor ghewin no dor scade,

dat ic in sconinx ghenade

ne come, dat ic leve lancst!

Ic hebbe leden so meneghen anxt.’

So zere balch die ram Belijn,

dat Cuwaert, die gheselle sijn,

in dat hol so langhe merrede,

hi riep als die hem zere errede:

‘Cuwaert, lates den duvel wouden!

hoe langhe sal u daer Reinaert houden?

Twine comdi uut? ende laet ons gaen.’

Alse Reinaert dit hadde verstaen,

doe ghinc hi ute tote Beline

ende sprac al stillekine:

ԁi here, twi so belghedi?

Al sprac Cuwaert jeghen mi

ende jeghen ziere moien,

waeromme mach u dus vernoien?

Cuwaert dede mi verstaen

ghi moghet wel sachte voren gaen

ne wildi hier niet langher zijn.

Hi moet hier merren een lettelkijn

met siere moien Hermelinen

ende met haren welpkinen

die sere wenen ende mesbaren,

omdat ic hem sal ontfaren.’

Belijn sprac: Ԯu secht mi,

here Reinaert, wat hebdi

Cuwaerde te lede gehdaen?

Also als ic conste verstaen,

so riep hi harde hulpe up mi.’

Reinaert sprac: ‘wat sechdi?

Belijn, God moete u beraden!

Ic segghe u wat wi doe daden:

doe ic in huus ghegangen quam

ende Hermeline an mi vernam

dat ic wilde varen over zee,

ten eersten wart haer so wee

dat si langhe in ommacht lach,

ende alse Cuwaert dit ghesach,

doe riep hi lude: Ԣelet vri,

comt hare ende helpt mi

miere moien laven! si es in ommacht.’

Dus riep hi met groter cracht.'

Dit waren die woorde ende niet el.’

‘introuwen, ic verstont ooc wel,

dat Cuwaert dreef groot mesbare:

ic waende hem iet mesvallen ware.’

Reinaert sprac: ‘Belijn, neent niet:

mi ware liever, mesquame hem iet,

minen kindren of minen wive,

dan mijns neven Cuwaerts live.’

Reinaert sprac: ‘Vernaemdi iet,

dat mi de coninc ghistren hiet

voor harde vele hoghe liede

als ic uten lande sciede,

dat ic hem een paer lettren screve?

Suldijt hem draghen, Belijn neve?

Het es ghescreven ende al ghereet.’

Belijn sprac: ԥnde ic ne weet.

Reinaert, wistic u ghedichte

dat ghetrouwe ware, ghi mochtet lichte

ghebidden, dat ict den coninc

droeghe, haddic eneghe dinc

daer ict mochte in steken.’

Reinaert sprac: ‘i ne sal niet ghebreken.

Eer des konings lettren hier bleven,

ic soude u dese reiszak gheven,

here Belijn, die ic draghe,

ende hanghense an uwe craghe

ende des ‘konings lettren daer in.

Ghi sulter af hebben groot ghewin,

des konings danc ende groot ere.

Ghi sult den koning minen here

harde willecome zijn.’

Dit loofde mijn here Belijn.

- willen wij - wandelen onder de schaduw

en hebben daar grote genade

eer we worden daar bespied.

Al zei ik meer ik loog niet.’

‘Gii Reinaert’ sprak vrouwe Hermelien,

‘Dit lijkt me te wezen een pijn

die allemaal was verloren.

Nu heb je dit land verzworen

in te wonen nimmermeer

eer ge komt over zee

en hebt pelgrimsstaf en reiszak ontvangen.’

Reinaert antwoorde veel gelijk:

'zo meer gezworen, zo meer verloren.

Me zei een goede man hier tevoren

in raad daar hij me aanraadde:

bedwongen trouw nee dient niet.

Al voldeed ik deze vaart,

Het hielp me nietՠsprak Reinaert,

ԩk was een ei niet beter.

Ik heb de koning een plaats

beloofd die me is ongerede.

En als hij dus de waarheid weet,

dat ik hem al heb gelogen

en hij bij mij is bedrogen,

zo zal hij mij haten veel meer

dan hij ooit deed eerder.

Daarbij peins ik in mijn gemoed

dat varen is me alzo goed

als dat blijven,’ sprak Reinaert.

‘en god haat heb mijn rode baard,

- doe hoe ik doe -

of me troost me daartoe

nog de kater nog de das

nog Bruin die bijna mijn oom was,

nog door gewin nog door schade,

dat ik in konings genade

nee kom dat ik leef het langst!

Ik heb geleden zo menige angst.’

Zo zeer verbolg de ram Belijn,

dat Cuwaert, de gezel van hem,

in dat hol zo lang draalde,

hij riep als die hem zeer ergerde:

‘Cuwaert, laat u de duivel halen!

hoe lang zal u daar Reinaert houden?

Waarom komt je niet uit? En laat ons gaan.’

Toen Reinaert dit had verstaan,

toen ging hij uit tot Belijn

en sprak al stilletjes:

ԁ’Gij heer, waarom zo verbolgen?

Al sprak Cuwaert tegen mij

En tegen zijn tante,

Waarom maag u aldus verdrieten?

Cuwaert deed me verstaan

ge mag wel zacht voren gaan

nee, wilde je hier niet langer zijn.

Hij moet hier dralen een beetje

met zijn tante Hermelien

en met haar welpjes

die zeer wenen en misbaren,

omdat ik hen zal ontkomen.’

Belijn sprak: ‘Nu zeg me,

heer Reinaert, wat heb je

Cuwaert te leed gedaan?

Alzo als ik het kon verstaan,

zo riep hij hard hulp op mij.’

Reinaert sprak:’Wat zeg je?

Belijn, God moet u beraden!

Ik zeg u wat we toen deden:

Toen ik in huis gegaan kwam

en Hermelien van mij vernam

dat ik wilde varen over zee,

ten eersten werd het haar zo wee

dat ze lang in onmacht lag,

en toen Cuwaert dit zag,

toen riep hij luidt: Ԣelet vrij,

kom hier en help me

mijn tante laven! ze is in onmacht.’

Dus riep hij met grote kracht.'

Dit waren de woorden en niets anders.’

'In vertrouwen, ik verstond ook wel,

dat Cuwaert dreef groot misbaar:

ik waande hem iets misvallen was.’

Reinaert sprak: ‘Belijn, neen het niet:

me was liever, miskwam hem iets,

mijn kinderen of mijn wijf,

dan mijn neef Cuwaert ‘s lijf.’

Reinaert sprak: ‘Vernam je iets,

dat me de koning gisteren zei

voor erg vele hoge lieden

toen ik uit het land scheidde,

dat ik hem een paar letters schreef?

Zal ge het hem brengen, Belijn neef?

Het is geschreven en al gereed.’

Belijn sprak: ԥn ik niet weet.

Reinaert, wist ik uw gedicht

dat vertrouwelijk was, ge mocht licht

bidden dat ik het de koning

bracht had ik enig ding

daar ik het mocht insteken’

Reinaert sprak:’ Ik nee zal niets ontbreken.

Eer de konings letters hier bleven,

Ik zou u deze reiszak geven,

heer Belijn, die ik draag,

en hang het aan uw kraag

en de konings letters daarin.

Ge zal er van hebben groot gewin,

de konings dank en grote eer.

Ge zal de koning mijn heer

erg welkom zijn.’

Dit loofde mijnheer Belijn.

Reinaert ghinc in die haghedochte,

ende keerde weder ende brochte

sinen vrient Beline jeghen

dat hooft van Cuwaerde ghedreghen,

in die scaerpe ghesteken,

ende hinc bi sinen quaden treken

die scerpe Belijn an den hals

ende beval hem als ende als

dat hi die lettren niet ne soude

besien, of hi gherne woude

den coninc tenen vriende maken;

ende seide hem, dat die lettren staken

in die scerpe verholenlike;

ende of hi wesen wilde rike

ende sinen here den coninc hadde lief,

dat hi seide, dat desen brief

bi hem allene ware ghescreven

ende hiere raet toe hadde ghegheven:

die coninc souts hem weten danc.

Dat hoorde Belijn ende spranc

van der stede daer hi up stoet

meer dan enen halven voet,

so blide was hi van der dinc,

die hem te toorne sint verghinc.

Doe sprac Reinaert: ‘Belijn here,

nu wetic wel, dat ghi doet ere

mi selven ende die zijn int hof.

Men sals u spreken groten lof

als men weet dat ghi cont dichten

met sconen woorden ende met lichten,

also als ics niet ne can.

Men seit dicke: hets menich man

grote ere ghesciet dat hem God jonste,

van dingen die hi lettel conste.’

Hier na sprac Belijn: ‘Reinaert,

wats u raet? wille Cuwaert

met mi weder te hove gaen?’

Ԏeen hi, sprac Reinaert, ‘Hi sal u saen

volghen bi desen selven pade:

hine hevet noch neghene stade.

Nu gaet voren met ghemake.

Ic sal Cuwaerde sulke sake

ontdecken die noch es verholen.’

‘Reinaert, so blivet Gode volen.’

sprac Belijn, ende dede hem up de vaert.

Nu hoort, wat hi doet, Reinaert:

hi keerde in sine haghedochte

ende sprac: ‘Hier naect ons gherochte,

bliven wi hier ende grote pine.

Ghereet u, vrouwe Hermeline

ende mine kinder also algader.

Volghet mi, ik bem u vader,

ende pinen wi ons, dat wi ontfaren.’

Doene was daer gheen langher sparen;

si daden hem alle up die vaert.

Ermeline ende here Reinaert

ende hare jonghe welpkine,

dese anevaerden die woestine.

Nu hevet Belijn die ram

so ghelopen dat hi quam

te hove een lettel na middach.

Als die coninc Belijn ghesach

die de scaerpe weder brochte,

daer Brune die bere so onsochte

te voren omme was ghedaen,

doe sprac hi te Belijn saen:

‘Here Belijn, wanen comedi?

Waer es Reinaert? hoe comt dat

dese scerpe niet met hem draghet?’

Belijn sprac: ‘Koninc, ic maghet

u segghen also ict weet.

Doe Reinaert al was ghereet

ende hi den casteel rumen soude,

doe seide hi mi dat hi u woude

een paer lettren, coninc vri,

senden, ende doe bat hi mi

dat icse droeghe dor uwe lieve.

Ic seide: meer dan seven brieve

soudic dor uwen wille draghen.

Doe ne conste Reinaert niet bejaghen

daer ic de brieve in draghen mochte:

dese scerpe bi mi brochte

ende die lettren daer in ghesteken.

Coninc, ghine horet noint spreken

van betren dichtre, dan ic bem:

dese lettren dichte ic hem,

gaet mi te goede of te quade,

dese lettren sijn bi minen rade

aldus ghemaect ende ghescreven.’

Doe hiet hem die coninc gheven

den brief Botsaerde sinen clerc:

dat was hi die ant werc

bet conste dan iemen die daer was.

Botsaert plach emmer dat hi las

die lettren die te hove quamen.

Bruneel ende hi die namen

die scerpe van den halse Belins

die bi der dompheit zijns

hier toe hadde gheseit so verre

dat hi snieme- sal werden erre.

Die scerpe ontfinc Botsaert de clerc.

Doe moeste bliken Reinaerts werc.

Alse hi dat hooft voort trac,

Botsaert, ende sach dat, hi sprac:

‘Helpe, wat lettren zijn dit!

here coninc, bi miere wit,

dit es dat hooft van Cuwaerde.

O wach, dat ghi noint Reinaerde,

coninc, ghetrouwet so verre!’

Doe mochtemen droeve sien ende erre

dien coninc entie coninghinne.

Die coninc stond in droeven zinne

ende sloech sijn hooft neder.

Over lanc hief hijt weder

Reinaert ging in die spelonk,

en keerde weer en bracht

zijn vriend Belijn tegen

dat hoofd van Cuwaert gedragen,

in de reiszak gestoken,

en hing bij zijn kwade streken

de reiszak Belijn aan de hals

en beval hem als en als

dat hij die letters niet nee zou

bezien als hij graag wou

de koning tot een vriend maken;

en zei hem dat die letters staken

in die reiszak verholen;

en als hij wezen wilde rijk

en zijn heer de koning had lief,

dat hij zei dat deze brief

bij hem alleen had geschreven

en hier raad toe had gegeven:

de koning zou hem weten dank.

Dat hoorde Belijn en sprong

van de plaats daar hij op stond

meer dan een halve voet,

zo blijde was hij van het ding,

die hem te toorn sinds verging.

Toen sprak Reinaert:’Belijn heer,

nu weet ik wel dat gij doet eer

mij zelf en die zijn in de hof.

Men zal van u spreken grote lof

als men weet dat gij kan dichten

met mooie woorden en met lichte,

alzo zoals ik het niet nee kan.

Men zegt vaak: het is menige man

grote eer geschied dat hem God gunde,

van dingen die hij weinig kon.’

Hierna sprak Belijn: ‘Reinaert,

Wat is uw raad? Wil Cuwaert

met mij weer te hof gaan?’

Ԏeen hij, sprak Reinaert, ‘Hij zal u gauw

volgen bij ditzelfde pad:

hij heeft nog nee geen tijd.

Nu ga tevoren met gemak.

Ik zal Cuwaert zoՠn zaak

Uitleggen die nog is verholen.’

‘Reinaert, zo blijf God aanbevolen.’

sprak Belijn en deed hem op de vaart.

Nu hoort wat hij doet Reinaert:

hij keerde in zijn spelonk

en sprak: ‘Hier naakt ons gerucht,

blijven wij hier en grote pijn

Bereid u, vrouwe Hermelien

en mijn kinderen alzo allemaal.

Volg mij, ik ben uw vader,

en pijnen we ons dat we ontkomen.’

Toen was daar geen langer sparen;

ze deden hen alle op die vaart.

Hermelien en heer Reinaert

En hun jonge welpjes,

deze aanvaarden de woestijn.

Nu heeft Belijn de ram

zo gelopen dat hij kwam

te hof een weinig na middag.

Toen de koning Belijn zag

die de reiszak weer bracht,

daar Bruin de beer zo hard

tevoren om was gedaan,

toen sprak hij tot Belijn gelijk;

‘Heer Belijn, waarvan kom je?

Waar is Reinaert? hoe komt dat hij

deze reiszak niet met hem draagt?’

Belijn sprak: ‘Koning, ik mag het

u zeggen alzo ik het weet.

Toen Reinaert al was gereed

en hij het kasteel ruimen zou,

toen zei hij mij dat hij u wou

een paar letters, koning vrij,

zenden en toen bad hij mij

dat ik ze droeg door uw liefde.

Ik zei: meer dan zeven brieven

Zou ik door uw wil dragen.

Toen nee kon Reinaert niets bejagen

daar ik de brieven in dragen mocht:

deze reiszak hij me bracht

en de letters daarin gestoken.

Koning, ge hoorde nooit spreken

van betere dichter dan ik ben:

deze letters dichtte ik hem,

gaat het me te goede of te kwade,

deze letters zijn bij mijn raad

aldus gemaakt en geschreven’

Toen zei hem de koning geven

de brief Botsaert zijn klerk:

dat was hij die het werk

beter kon dan iemand die daar was.

Botsaert plag immer dat hij las

de letters die te hof kwamen.

Bruineel en hij die namen

de reiszak van de hals van Belijn

die bij de domheid van hem

hiertoe had gezegd zo ver

dat het niemand zal worden geergerd.

De reiszak ontving Botsaert de klerk.

Toen moest blijken Reinaerts werk.

Toen hij dat hoofd voorttrok,

Botsaert en zag dat hij sprak:

‘Help, wat letters zijn dit!

heer koning, bij mijn weten,

dit is dat hoofd van Cuwaert.

O wach, dat ge ooit Reinaert,

koning, vertrouwde zo ver!’

Toen mocht men droevig zien en geërgerd

de koning en de koningin.

De koning stond in droevige zin

en sloeg zijn hoofd neer.

Lang daarna hief hij het weer

up ende begonste werpen uut

een dat vreselicste gheluut

dat noint van diere ghehoort waert.

Ghene dieren waren vervaert.

Doe spranc voort Firapeel

die lubaert, hi was een deel

des coninx maech, hi mocht wel doen.

Hi sprac: Ԩere coninc Lioen,

twi drijfdi dus groot onghevoech?

Ghi rmesliet u ghenoech

al ware de coninghinne doot.

Doet wel ende wijsheit groot

ende slaect uwen rouwe een deel.'-

Die coninc sprac: 'Here Firapeel,

mi hevet een quaet wicht so verre

bedroghen dat ics bem erre,

ende int strec gheleet bi barate,

dat ic recht mi selven hate

ende ic mine ere hebbe verloren.

Die mine vriende waren te voren,

die stoute here Brune ende here Isingrijn,

die rovet mi een valsch peelgrijn.

Dat gaet miere herten na so zere

dat het gaen sal an mine ere

ende an mijn leven, het es recht!’

Doe sprac Firapeel echt:

ԥs ghedaen mesdaen, men saelt zoenen.

Men sal den wulf enten bere doen comen,

ende vrouwe Hersenden also wel

ende betren hem hare mesdaet snel,

ende over haren toren ende over hare pine

versoenen metten ram Beline,

na dat hi selve heeft gheliet,

dat hi Cuwaerde verriet.

Ende daer na sullen wi alle lopen

- Hi heeft mesdaen, hi moet becopen; -

na Reinaerde ende sulne vanghen

ende sullen sine kele hanghen

sonder vonnesse, hets recht.’

Doe antwoorde die koning echt:

‘O wi, here Firapeel,

mochte dit ghescien, so ware een deel

ghesocht den rouwe die mi slaet.’

Firapeel sprac: ‘Here, jaet;

ic wille ghaen maken die zoene.’

Doe ghinc Firapeel die coene

daer hi die ghevanghene vant.

Ic wane dat hise teerst ontbant

ende daer na sprac hi: ghi heren bede,

ic bringhe u vrede ende ghelede.

Mine here de koning groet u,

ende hem berouwet zere nu

dat hi jeghen u heeft mesdaen.

Hi biet u, wildijs ontfaen,

- wie so blide si ofte gram -

hi wille u gheven Belijn den ram

ende alle shere Belijns maghe

van nu toten doemsdaghe.

Eist int velt, eist int wout,

hebse alle in u ghewout

ende ghise ghewillegelike verbit.

Die koning ontbiet u voor al dit:

dat ghi sonder eneghe mesdaet

Reinaerde moghet toren ende quaet

doen ende allen zinen maghen

waer so ghise moghet belaghen.

Dese twee grote vriheden

wille u die coninc gheven heden

te vrien lene ewelike.

Ende hier binnen wilt die coninc rike,

dat ghi hem zweert vaste hulde.

Hine wille ooc bi sinen sculde

nemmermeer jeghen u mesdoen.

Dit biedt u de coninc Lioen.

Dit neemt ende leeft met ghenaden.

Bi Gode, ic dart u wel raden!’-

Isingrijn sprac toten here:

‘Wat sechdire toe, Brune here?’

Brune sprac: ‘Ic Nebbe liever in den risere

dan hier ligghene int isere.

Laet ons toten coninc gaen

ende sinen pais daer ontfaen.’

Met Firapeel datsi ginghen

ende maecten pais van allen dinghen.

op en begon te werpen uit

een van dat vreselijkste geluid

dat nooit van dieren gehoord werd.

Die dieren waren bang.

Toen sprong voort Firapeel

de luipaard, hij was een deel

de konings verwant, hij mocht het wel doen.

Hij sprak: Ԩeer koning Lioen,

Waarom drijf je aldus groot ongenoegen?

Ge misdoet u genoeg

al was de koningin dood.

Doe wel en wijsheid groot

en slaakt uw rouw een deel.'-

De koning sprak: 'Heer Firapeel,

mij heeft een kwaad wicht zo ver

bedrogen dat ik ben geergerd,

en in de strik gelegd bij beraad,

zodat ik recht me zelf haat

en ik mijn eer heb verloren.

Die mijn vrienden waren tevoren,

die dappere heer Bruin en heer Isengrim,

die beroofde me een valse pelgrim.

Dat gaat mijn hart te na zo zeer

dat het gaan zal aan mijn eer

en aan mijn leven, het is recht’

Toen sprak Firapeel echt:

‘Is gedaan misdaan, men zal het verzoenen.

Men zal de wolf en de beer doen komen,

en vrouwe Hersinde alzo wel

en verbeteren hen hun misdaad snel,

en voor hun toorn en voor hun pijn

verzoenen met de ram Belijn,

naar dat hij zelf heeft belijd,

dat hij Cuwaert verraadde.

En daarna zullen we alle lopen

- Hij heeft misdaan, hij moet het bekopen; -

naar Reinaert en zullen hem vangen

en zullen zijn keel hangen

zonder vonnis, het is recht.’

Toen antwoorde de koning echt:

‘O wie, heer Firapeel,

mocht dit geschieden zo was een deel

verzacht de rouw die me slaat.’

Firapeel sprak: ‘Heer, ja het;

ik wil gaan maken de verzoening.’

Toen ging Firapeel de koene

daar hij de gevangene vond.

Ik waan dat hij ze ten eerste ontbond

en daarna sprak hij: gij heren beide,

ik breng u vrede en geleide.

Mijn heer de koning groet u,

en hem berouwt zeer nu

dat hij tegen u heeft misdaan.

Hij biedt u, wil ge het ontvangen,

- wie zo blij is of gram -

hij wil u geven Belijn de ram

en alle heer Belijnՠs verwanten

van nu tot doemsdag.

Is het in het veld, is het in het woud,

Heb ze alle in uw geweld

en ge ze gewillig verbijt.

De koning ontbiedt u vooral dit:

dat ge zonder enige misdaad

Reinaert mag toorn en kwaad

doen en al zijn verwanten

waar zo ge ze mag belagen.

Deze twee grote vrijheden

wil u de koning geven heden

te vrienden leen eeuwig.

En hierbinnen wil die koning rijk,

dat ge hem zweert vaste hulde.

Hij wil ook bij zijn schuld

nimmermeer tegen u misdoen.

Dit biedt u de koning Lioen.

Dit neem en leef met genade.

Bij God, ik durf het u wel aanraden!’-

Isengrim sprak tot de heer:

‘Wat zeg je er toe, bruin heer?’

Bruin sprak: ‘Ik ben liever in de twijgen

dan hier liggen in het ijzer.

Laat ons tot de koning gaan

En zijn vrede daar ontvangen.’

Met Firapeel dat ze gingen

en maakten vrede van alle dingen.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/