Spreekwoorden

Over Spreekwoorden

Nederduitse Spreekwoorden, Carolus Tuinman, 1726, wijsheden spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, uit de Bijbel, heidendom, van de pausen, meningen en gewoonten, geschiedenissen, kluchten, dubbelzinnigheid, vrijen, huwelijk en kinderen etc.

Uit; https://www.dbnl.org/tekst/tuin005oors01_01/tuin005oors01_01_0020.php

Door; Nico Koomen.

Oorsprong en Uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitse Spreekwoorden, opgehelderd tot grondig verstand der vaderlandse moedertaal.

Het staat in redelijk Nederlands, is nu aangepast in gewone taal.

I. Spreekwoorden uit de H. Schrift.

Maak geen mannetjes zo komen er geen wijfjes. Dit zegt men om iemand van onbehoorlijk wangedrag en tegenstribbelen af te manen. Die de oorzaken niet stelt voorkomt de uitwerkingen. De vrouw is uit de man. Toen Adam daar was kwam ook Eva; en in 't huwelijk stellen man en vrouw elkaar. Men zegt ook bij verkorting, Maak geen mannetjes, hetzelfde met, maak geen figuren.

Daar schuilt een slang onder 't loof. Dat wil zeggen, daaronder is iets gevaarlijks of bedrieglijk verholen. De Latijnen hebben, Latet anguis in herba. Hetzelfde is, Daar schuilt een angel onder of achter. Zou dit niet eerst ontsproten zijn van de arglistige paradijsslang onder de bladeren van de boom der kennis van goed en kwaad? Genesis 3.

De duivel heeft het vragen gemaakt. Dit is een spreekwoord wanneer men niets gevraagd wil hebben. De duivel was de eerste vrager. Genesis 3: 1. Maar zulke en diergelijke schriftuur-plaatsen worden dus niet zonder ontheiliging toegepast. [2]

't Is een zure appel om in te bijten. Dit zegt men van een zware en moeilijke zaak. 't Schijnt genomen uit Genesis 3: 6. Die vrucht beet van onze eerste ouders brak hen en al hun nakroost zuur op.

Wacht u van die God getekend heeft. Dit is tot een spreekwoord gemaakt uit Genesis 4: 15. Maar ‘t wordt liefdeloos en met misbruik toegeëigend op die door Gods voorzienigheid enig lichaamsgebrek hebben. Johannes 9: 2, 3

De vader en moeder van Melchisedek weten. Men zegt, dat er waren twee geldzakken waardoor iemand omgekocht werd. Een schendige spotternij.

Dat schreeuwt. Zo zegt men als iets te grof en te hoog gaat. Dit zal genomen zijn uit de H. Schrift, daar het van roepende zonden spreekt. Genesis 4: 10 en 18: 20, Jacobus 5: 4

Hij ziet alsof hij er zeven op had. Dit zegt men van iemand die een fel en wreed gelaat vertoont. Zo mede, Hij ziet alsof hij mij opeten zou. Zeer goed kan dit zijn oorsprong hebben uit Farao ‘s droom van de zeven magere koeien, Genesis 41: 17–22. Maar men zegt voor zeven ook wel vijf. Dit kan denken op de reus Polyphemus die vier der reisgezellen van Odysseus oppeuzelde en Odysseus deze troost gaf dat hij het laatste gerecht en na banket zou zijn. Van een zuurmuil wordt gezegd: Hij heeft niet een zoete beet aan zijn geheel lijf. Zo een smaakt dan niet als peperkoek.

Iemand uit de droom helpen. Dit wil zeggen, iemands onzekerheid wegnemen, door 't verklaren der zaak. 't Is genomen van de uitleggingen der dromen. Zie Genesis 41: 1. en Daniel 3.

't Heeft niets te betekenen. Aldus drukt men uit, 't is een geringe zaak en waarvan geen kwade gevolgen te vrezen zijn. Dit is ontleend van zulke dingen, die voorbetekenis van enig nakend onheil zijn. Zo zegt men wel, dromen is bedrog. Zie Prediker 5: 6. [3]

Դ Is een kalf van Mozes. Zo zegt men van een goedaardig mens. Dit schijnt uit de H. Schrift genomen; maar van waar? 't Kan niet zinspelen op het gouden kalf omdat niet het kalf van Mozes, maar van Aaron was. 't Zal dan zien op de zachtmoedigheid van Mozes. Numeri 12: 3. Dus zegt men ook, 't Is een goed kalf. Een kalf heeft geen horens om mee te stoten. Maar dit spreekwoord sluit ook het mesten in. Hiervan had de vette keizer Galba die naam, uit de taal der Galliërs.

Men komt niet met kousen en schoenen in de hemel. Dat is, de hemelpoort staat voor elk niet open. Ik gis dat het speelt op Exodus 3: 5.

't Was alsof een paard sprak. Dit zegt men van een zeldzaam en onverwacht geval. 't Is ontleend van Bileam ‘s sprekende ezelin, Numeri 22: 28. Deze is in een paard vervormd. Heidense schriften maken ook gewag van sprekende paarden, ossen, &c. Doch dat zal gebeurd zijn in de tijd toen noch alle beesten spraken. Hiermee komt over een: 't Is alsof de stenen spraken. Dit is genomen uit de woorden der Heiland Lucas 19: 40. Men zegt ook: 't Was alsof me de stenen voor 't hoofd sprongen.

Hij is rut. Dit zegt men van iemand die geheel kaal en berooid is en niets meer heeft. Ik gis dat dit ontleend was uit Ruth 1: 21. Maar vermits die woorden niet van Ruth, maar van Naomi gezegd zijn, denk ik nu liever dat het zijn wil, Ik ben ra, of kaal. Men zegt dus van een beroofden, hij is een kale rat.

Onder iemands vleugels schuilen. Dat is, onder zijne bescherming. Zo spreekt men het uit de H. Schrift. Ruth 2: 12. Psalm 17: 8. Ezechiël 16: 8. Mattheus 23: 37.

Naar dat de man is, is zijn kracht. Dit is genomen uit Richteren 8: 21. Zo zegt men ook: De man is er na. Elk kent zichzelf. Die maar een hoofd van een mudje heeft moet geen pintje drinken en laten liggen hetgeen hem te heet of te zwaar is. [4]

Դ Hoofd in de schoot leggen. Zou dat niet wel genomen zijn uit Richteren 16: 19? Anders mocht men denken op de oude vertelling van de eenhoorn die, zo men beuzelde, zijn hoofd in den schoot van een maagd komt leggen en dus getemd wordt.

Hoe komt Saul onder de profeten? Dit is genomen uit 1 Samuel 10: 11, 12; doch vaak met misbruik. Aardig was het antwoord van zekere gezant tot die hem dit spottende toeduwde: Hij komt zijn vader ezels zoeken? Zijn ze hier? Zo zegt men: Hoe komt de uil onder de bonte kraaien? En, 't kalf op 't ijs? Hoe komt hij hier verzeilt? Wat doet de ezel onder de apen?

Hij ploegt met een ander zijn kalf. Dat is, hij gebruikt een ander zijn arbeid, als ware die zijn eigen. Dit is genomen uit Richteren. 14: 18. Zo pronken vele, gelijk de kraai van Aesopus, met de veren van een ander. Ploegen wordt ook in 't algemeen gezegd voor naarstig arbeiden. Kalveren of runderen werden eertijds voor de ploeg gespannen. Doch 't schikt zich niet dat kalveren op 't ijs dansen.

't Is een man als David, had hij maar een harp. David en zijn harp behoren tot geen spreekwoord te zijn. Dit zal zien op 1 Samuel 16: 18,

Hoe past hem dat harnas of wambuis. Dus zegt men van iets, dat iemand het niet voegt of waarmee hij zich niet weet te behelpen. Dit is ontleend uit Davids geval, 1 Samuel 17: 38, 39.

Iemand met zijn eigen zwaard doden. Dit wil zeggen, iemand met zijn eigen redenen weerleggen. 't Is ontleend uit 1 Samuel 17: 51.

Hij zou haar op de handen dragen. Dat wil zeggen, hij maakt veel werk van haar en past op haar zeer gedienstig. De spreekwijze schijnt ontleent uit Psalm 91: 12. Hiermee komt overeen: De vloer is te koud, daar ze over gaat. [5]

Dat smaakt als koekjes. Zou dit niet ontleend zijn van de koekjes die Thamar voor Amnon bereidde, 2 Samuel 13: 6–? 't Is waar, men zegt ook, dat smaakt als peperkoek; maar dat kan daarvan vervormd of een ander spreekwoord zijn.

Hij heeft er de hand in gehad. Dat wil zeggen, hij heeft daartoe mede gewrocht, door raad, bestier of hulp. 't Is ontleend uit 2 Samuel 14: 16. Zo zegt men ook: Hij heeft er zijn adem over laten gaan: hetgeen geschied over dingen die nabij zijn.

Hij is 't bijltje kwijt. Dit zegt men van iemand die verlegen staat om 't missen van iets. Ik denk, dat dit spreekwoord is uit 2 Koningen 6: 5.

Dat hij drijft, dat drijft hij. 't Wil zeggen dat zet hij door met al zijn kracht. Mogelijk is dat overgenomen van Jehu, 2 Koningen 9: 20.

Een Jonas maken. Dit past men toe op iemand, die in de herberg blijft zitten zwelgen, zo lang als Jonas in de vis was. Een schendige ontheiliging van Gods woord.

‘t Is een Kind van Ninevë. Zo noemt men een weetniet, als die kent geen onderscheid tussen zijn rechter en linker hand maken, uit Jonas 4: 11.

Hij is te licht bevonden. Zonder twijfel is dit tot een spreekwoord gemaakt uit Daniel 5: 27.

Hij slaat zijn zeis in een ander zijn oogst. Dat is, hij onderneemt of matigt zich aan hetgeen een ander toekomt en voor die behoorde gelaten te worden. Dit verbod God. Deuteronomium 23: 25. De Grieken en Latijnen hebben ditzelfde spreekwoord,

‘t Is hem een doorn in 't oog. Dat is een zeer moeilijke en smartelijke zaak. Dit is genomen uit [6] Numeri 33: 55. Jozua 23: 13. Zo mede; 't Is hem een doorn in 't vlees, uit 2 Corinthirs 12: 7. Zo loopt iemand wel een doorn in de voet. Hij is er wel aan, die het eruit is.

Hij ziet zijn hulp in de poort. Dat is, hij steunt op de vriendschap en bijstand van zulke die de macht en 't bewind hebben. Oudtijds hadden de rechters hun zitplaats in de poorten. Ziet Spreuken 31: 23. 't Is genomen uit Job 31: 21. In 't tegendeel zegt men van iemand die geen gunst heeft bij zodanige: Hij is de keizers vriend niet, uit Johannes 19: 12. Of; Hij heeft geen verhoor van ‘s konings wege, uit 2 Samuel 15: 3.

Zo moeder, zo dochter. Dit was al een oud spreekwoord bij de oude Joden, Ezechiël 16: 44. Even zo zegt men; Hij heeft een aartje naar zijn vaartje. Doch zou 't ei beter zijn dan 't hoen? Al wat van katten komt wil muizen. Als moeders haar de dochter past, wil e 'er ook een broek over. 't Is doch, gelijk de ouden zongen zo piepen de jongen. En elk vogeltje zingt gelijk het gebekt is.

Hij heeft er geen handwater bij. Dat is, hij is niet waardig daar aan handwater te geven; dat oudtijds een der geringste diensten was. Vergelijk 2 Koningen 3: 11.

Ze is van de stam Levi. Dat wil zeggen, ze is een lichtekooi. Dus wordt gezinspeeld op 't Latijnse woord levis licht. Doch zulke spreekwoorden misbruiken de H. Schrift.

Ze heeft een hoeren voorhoofd. Dit zegt men van een onbeschaamde die van geen rood worden weet, Jeremia 3: 3. Evenzo zegt men, Hij heeft een berderen aangezicht of houten bakhuis.

Դ Is een linker. Dit wil uitdrukken, 't Is een listige bedrieger. Links staat tegen rechts. Vergelijk Prediker 10: 2. Hiervan heeft links of slinks een betekening ten kwade gekregen. Zo zegt men, Hij gaat slinkse gangen. Hij gebruikt slinkse streken, enz. Evenzo zegt men, ‘t is [7] een aafse treek, dat is, een averechtse. Averechts en links zijn beide gesteld tegen rechts en recht.

De broodkruimen steken hem. Die lekker gevoed en gemest zijn plegen dartel en weelderig te worden. Vergelijk Jeremia 5: 8. en Ezechil 16: 49. Hetzelfde is, brooddronken te zij, en de weelde niet te kunnen dragen.

Goede moed is half teergeld. Men weet wat welgemoedheid en goede hoop vermag in iets gelukkig aan te vangen en uit te voeren; daar moedeloosheid de geest uitblust en de handen doet verslappen. Salomo leert dat ook, Spreuken 17: 22. 18: 14. en 15: 15. Zo past hiermee: Goed begonnen is half gedaan.

Eigen lof stinkt. Niets is walgelijker dan dat iemand zichzelf prijst. Dus hebben de Latijnen ons voorgezegd, Propria laus foetet, of fordet. Salomo leerde dat al in Spreuken 27: 2. Men zegt van zulk een zelfroemer niet onaardig: Hij moet geen goede buren hebben; want hij prijst zichzelf.

De derde streng maakt de kabel. Dat komt overeen met Prediker 4: 12. Dus zeggen de Latijnen, Tres faciunt collegium, drie maken een gezelschap uit. En wij, De derde man brengt de praat aan.

Zijn padje schoon maken. Zo doet hij die zich verontschuldigt en zijn bedrijf bemantelt en verschoont. Iemands pad is, volgens de spreekwijzen der H. Schrift, zijn handel en wandel. Zie Psalm 119: 9. en vergelijk Jeremia 2: 33.

Hij gaat naar huis. Dat is, hij gaat sterven. Het graf is 't huis der overledene. Job 30: 23. Pred. 12: 1.

Դ Is tegen de dood gevochten. Dat is, alle weerstand is vruchteloos, gelijk hij die tegen de dood gaat. Vergelijk Prediker 8: 8. De oude zeiden daarom wel: Tegen de dood is geen schild. Leeft dan gelijk gij sterven wilt. [8]

Iemand de rest geven. Dit drukt uit iemand geheel afmaken of de laatste doodwonde toebrengen, als er noch leven over was. Vergelijk 2 Samuel 1: 9, 10. 't Wordt echter ook wel van een enkelen doodsteek of slag gebruikt, als 1 Samuel 26: 8.

Daar is kat noch hond afgekomen. Zou dat niet spruiten uit 1 Samuel 25: 22. 1 Koningen 16: 11? Hiermee komt overeen: Het schip is gebleven met man en muis.

Dat is niet secundum Lucam. Dit zegt men van iets, dat niet in den haak is of geen waarheid noch zekerheid heeft. De Latijnse overzetting geeft aan de Evangelieboeken dit opschrift: Euangelium secundum Mattheum, Marcum, Lucam, Johannem. Maar waarom kipt het spreekwoord juist Lukas uit? Zonder twijfel om dat gezinspeeld wordt op Lucas 1: 3, 4. Doch ook dit is een misbruikende toepassing van 't H. Woord.

Լb>t Is uit het Evangelie van de spinrok. Dat is, 't is een vertelling van oude besjes die aan 't spinnenwiel zitten. Paulus noemt dat oude wijven fabelen, 1 Timothes 4: 7. Men had eertijds versierde Evangelin: b. v. van de Heilands kindsheid, van Nicodemus en verscheiden andere. Onder deze heeft ook de spinrok zijn rang.

Hij zou de duivel om geld dienen. Dat is genomen uit de verzoeking van de duivel aan den Zaligmaker, Mattheus 4: 8, 9. Dit geschiedt dagelijks van de dwaze Mammon ‘s slaven.

Hij doet het om het brood. Dat is, om de kost te hebben. 't Is genomen uit Johannes 6: 26. Zo geschiedt van pannenlikkers en tafelvrienden. Hiervan is mede 't spreekwoord: Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Vergelijk Spreuken 28:11. Verfoeilijk is ook wel de ondankbaarheid van zulke broodgenoten. Zie Psalm 41: 10.

Hij heeft van de gerstebroden niet gegeten. Dit zegt men van iemand die de schranderste niet is of iets niet weet. [9] 't Is niet zonder misbruik ontleent uit het mirakel van de Heiland, Johannes 6: 9–. Men zegt ook, Hij heeft van de dertig penningen niet gehad.

Hij laat violen verzorgen. Dit zal genomen zijn uit de woorden der Zaligmaker, wegens het onbezorgd groeien der bloemen, Mattheus 6: 28. De lelies zijn in violen verwisseld.

't Is een muggenzifter. Deze lijkt niet kwalijk naar een haarkliever. 't Wil zeggen, wiens keel te nauw is om ook het minste te verzwelgen in beuzelingen. Dit is ontleend uit Mattheus 23: 24. Hoe de Joden wijnmuggen uitziften om zich door geen drinken van bloed te verontreinigen, kunnen weetgierige elders zoeken. Ondertussen hadden deze geveinsden een geweten ruimer dan een monniksmouw, vermits er een kameel door kon, als ware het de man deur van een hooischuur.

Դ Is door 't oog van een naald gekropen. Dat zegt men van iets dat er ternauwernood door geraakt is. 't Is genomen uit Mattheus 19: 24. Zo zegt men ook, 't Is uit de braam gehaald.

Daaraan hangt de hele wereld niet. Misschien is dit overgenomen uit Mattheus 16: 26. Zo zegt men, ergens zijn geld aan hangen, voor besteden, daaraan hangt veel geld, &c.

Դ Is de broeder van node. Zo zegt men van iemand die behoeftig is. Dit is met misbruik genomen uit Mattheus 21: 3.

Dertig met God. 't Is een bijgeloof dat sommige in 't tellen geen dertig willen noemen, of ze voegen erbij, met God, als een tegenzegen omdat Christus voor dertig zilveren penningen verkocht is. Even dus zeggen andere, als ze beginnen te tellen, een met God, kwansuis tot een gelukkige aanvang. [10]

Hij is aan de Joden overgeleverd. Dat wil zeggen, aan de onbarmhartige mishandelaars, hoedanig de Joden zijn: gelijk ze ook betoonden aan onze Zaligmaker.

Hij wil de kwade pier niet zijn. Dit zegt men van iemand die iets niet met scherpheid wil aanvangen en uitvoeren. 't Is genomen van 't bedrijf van Petrus, Mattheus 26: 51.

Daar zal geen haan naar kraaien. Dit drukt uit, dat zal nooit uitkomen of niemand zal daar enig gewag van maken. Zou dit niet ontleend zijn van de haan die kraaide na de verloochening van Petrus en hem dus zijn misdaad herinnerde?

't Is hem te vergeven, hij weet niet beter. Dit zal genomen zijn uit de bede der Heiland voor zijn kruisiging. Lucas 23: 34.

Hij liegt als een wachter. Dit zegt men van een grove en onbeschaamde leugenaar, hoedanige de omgekochte grafwachters waren. Mattheus 28: 12-.

Hij is Pietje de voorste. Dus beschrijft men een voorbarige, uit het gedrag van de apostel Petrus, Mattheus 26: 33, en meermaals. Doch ook dit is een misbruik der H. Schrift.

't Is Sint Pieters visser. Dit wil uitdrukken, hij is ongelukkig en vangt niets. Het is ontleend uit Lucas 5: 5. of Johannes 21: 3.

Hij waait met alle winden. Dat is, 't Is een weerhaan, een ongestadig mens. Vergelijk Efeze. 4: 14. Van zulke zegt men ook: Hij hangt de huik naar de wind.

Iemand op zijn tempel komen. Dit drukt uit, iemand op de huid komen. Zo zegt men, iemand op de tempel zitten, of rijden, hem ergens toe aandringen. Zou dit de tempel, de voorhuid, niet met misbruik genomen zijn uit 1 Corinthirs. 3: 16, 17? Men zegt dus ook, iemand ergens om ten hals leggen.[11]

Iemand iets ongezouten zeggen. Dat is, zodat het hem niet smakelijk is. Zout maakt de spijzen aangenaam. Vergelijk Job 6: 6. 't Komt overeen met iets ongewassen zeggen. Het tegendeel is, iemand naar de mond praten; en honing om de mond smeren. Zo is er ook een ongezouten taal die redeloos, verrot en stinkend is. Ziet Efeze 4: 29, en Kolosseus. 4: 6. Ongewassen is zo vuil als 't is. Bij de Latijnen was insulsus, een ongezoutene, te zeggen een nar.

Iets bemantelen. Dat is, daar een mantel omhangen tot bedekken of opsieren, als 2 Koningen 17: 9. Dat stemt overeen met, vijgenbladeren te vlechten, uit Genesis 3: 7, en iets blanketten of met loze kalk bestrijken. Ezechiël 13: 11.

Hij verbloemt het. Dat is, hij bedekt, blanket, verschoont en bemantelt het, naar Salomons zeggen, Spreuken 14: 9. Vergelijk Ezechiël 13: 20. 't Kan genomen zijn van een lelijke vlek die door ‘t op strooien van bloemen verborgen wordt. De Heer Valentijn getuigt in zijne beschrijving der Molukken, folio17 en 21, van de Ternatanen, dat zij, naar de wijze van meer Oosterse volkeren, zich niet alleen bedienen van raadselachtige en geheime uitdrukkingen, maar elkaar zonder schrift hun mening weten te kennen te geven door 't toezenden van een vrucht of bloem die een zinnebeeld van de zaak is. Dat is dan naar de letter verbloemt.

Men moet dat met een graantje zout opnemen. Dat is, met wijsheid en een oordeel der onderscheid. Zout is een zinnebeeld daar van Marcus 9: 50. Kolosseus 4: 6. Zo zeggen ook de Latijnen: Cum grano salis.

De aap is gelicht. Dit zegt men als de beurs, de geldpot of ponk, naar de taal der Zeeuwen, weggenomen is. Maar waarom heet men dat een aap? De reden is deze. De Joden hebben ongemeen veel op met Leviticus 26: 44. Daaruit beloven ze zich de gulden eeuw in Kanan onder hun Messias. Die spreuk, zeggen ze, is waardig met gouden letters geschreven te worden. 't Is gebruikelijk bij hen dat ze Bijbelboeken noemen naar het woord waarmee die aanvangen, b. v. het Scheppingsboek Bereschith, [12] In den beginne. Even zo heten de bullen der Pausen naar hun aanvang. Dus is nu berucht de bulle Unigenitus. De gemelde spreuk begint in 't Hebreeuws aldus: Veaph gam sooth, en hierboven is dit ook enz. Aph, af, is in 't Hoogduits een aap. De Joden noemen dat 44ste vers daarvan den gulden affen, dat dubbelzinnig is, en ook btekent de gouden aap. Dit is in ons spreekwoord overgegaan: gelijk wij sjacheren enz. van de Smouzen geleerd hebben. Zo zegt men ook, hij heeft de aap weg, voor hij heeft de buit gekregen.

't Zal uitkomen, al zouden 't de vogels uitbrengen. Dit is genomen uit Prediker 10: 20. Anders kon men denken op de oude geschiedenis der moord van de poet Ibycus, die uitkwam om dat de moordenaars op 't zien van enige vogels zichzelf verpraatten. Zie de Adagia van Erasmus in Ibyci grues.

Daar zal een boekje opgedaan worden. Dat wil zeggen, daar zullen klachten en bewijsstukken over iemands misbedrijven worden ingebracht. 't Is ontleend van nauwkeurig aantekenen en boekhouden. Hiertoe behoort, bij iemand in een kwaad bla, of in 't beste blaadje staan. Speelt dat op Maleachi 3: 16, of Openbaringen 20: 12, dan zoude het een misbruik en ontheiliging van die Schriftplaatsen zijn.

Hij heeft de fijne mantel omgehangen. Dat wil zeggen, hij speelt de fijne. Zonder twijfel is dat genomen, uit Zacharias 13: 4. Vergelijk daarmee Mattheus 7: 15.

Jong een hoer, oud een profetes. Dat zegt men van zulke die na een ongebonden leven in de jeugd in hu ouderdom een grote kuisheid en ingetogenheid voorgeeft: gelijk wanneer hoeren in een klooster gaan. 't Schijnt ontleent van de profetes Jezabel, Openbaringen 2: 20. Doch 't is wenselijk, als zulke bekering waarachtig is, zoals Lucas 7: 37–. Men vindt er echter maar al te veel waarop past: Jong een hoer, oud een koppelaarster. Dus is een bedorven koopman wel een goede makelaar. Doch 't zal met die Jezabel geweest zijn gelijk wel met andere: Onder een hoerenhuis en boven een kerk.

Daar zijn meer Spreekwoorden uit de H. Schrift in gebruik, bijvoorbeeld: Toen Adam spitte, en Eva spon, waar vond men toen de edelman? 't Is een Urias brief. 't Zijn vrienden als Herodes en Pilatus. 't Is een ongelovige Thomas, enz. Hij wast er zijn handen van met Pilatus. Doch omdat zodanige helder zijn is daar op geen aantekening nodig. [13]

II. Spreekwoorden gesproten uit het heidendom.

Tranen met tuiten schreien. Dit zegt men jok wijze van huilebalken die een groot gebaar van ongemeende droefheid maken. 't Wil zijn, tranen met tuiten vol. Dit is ontleend van de heidense treurstatie waarin gehuurde klaagvrouwen hun tranen, die ze konden storten als ze wilden, in tuiten, dat is in langwerpige flesjes verzamelden, die dan bij de lijkbus in 't graf werden gezet.

Elk regeert in zijn maand. Dit wil zeggen, elk voert het meesterschap op zijn beurt. Het is ontleend van de twaalf hemeltekens des dieren kring waardoor de zon van maand tot maand zijn jaarlijkse loop heeft en waaraan men zonderlinge werkkracht toeschrijft, naar de leer der heidense sterrenkijkers. Zo zegt de almanak, Aries regeert het hoofd, Taurus de hals, &c. Men zegt ook vol uit: Elke duivel regeert in zijn maand. De Grieken en Romeinen hadden zes grootste of hemelgoden en ook zo veel Godinnen. Aan elk van deze schreven ze om beurt de heerschappij en 't bewind over een maand van 't jaar toe. Bijvoorbeeld, januari aan Juno, februari aan Neptunus, maart aan Minerva, &c. Dezelve waren ook over de twaalf hemeltekens. Doch die Goden waren duivels volgens 1 Corinthirs 10: 20. Het komt overeen met, Elk zijn beurt. Een ander op! Hei! Als die beurt voorbij is geldt: Gij hebt uw tijd gehad: ge slacht de groene erwtjes. Dan moet er een andere man te roer.

Hij is onder een gelukkige planeet geboren. Dat wil zeggen, 't geluk is hem gunstig en valt hem toe. Dit is uit een bijgelovigheid omtrent de werking der dwaalsterren geboren. Zulke heidendom is ook wel tot Christenen overgegaan. Van zulke die 't geluk niet mee wil, zegt men, Al regende het varkens, hij zou er geen borstel van krijgen.

't Is ter goeder uren. Ook dit is uit het heidendom. De heidenen plachten zorgvuldig en nauwkeurig door verscheidene wichelarijen na te speuren wat dagen en uren gelukkig of ongelukkig waren tot enige zaak. [14]. Zo werd ook gepleegd van onze aloude voorvaderen en wel vooral omtrent de avond, omdat ze, gelijk de Hebreers, de dag daarvan begonnen te rekenen. Hiervan is noch het spreekwoord, bij avontuur, dat zeggen wil, bij een goed en gelukkig avonduur. Dat dan wel gelukt en op zijn rechte tijd komt, werd gezegd ter goeder uur te geschieden.

Hij stoot zijn voet tegen de dorpel. Dit zegt men van iemand die ergens geen aangename gast is of met ongenoegen komt. 't Plag oudtijds voor een zeer ongelukkig voorteken gehouden te worden als iemand zijn voet aan de drempel stootte en struikelde. Infaustus in Limine lapsus.

Daar is een zwarte kat tussen gekomen. Dit wil zeggen, de vriendschap is afgebroken en opgehouden door iets dat ertussen gekomen is. Het zien van een zwarte kat werd voor een kwaad voorteken op de weg gehouden, gelijk van een wezeltje en meer andere dieren.

Hij steekt er de kat in. Dit zegt men als iemand om voorwendsels ergens uit scheiden en 't verdrag breekt. Dit spruit uit het voorgaande.

Hij heeft tegen de maan gepist. Dit zegt men van iemand die 't geluk tegen gaat. Oudtijds werd geloofd dat zich in 't pissen naar de maan te wenden ongelukkig liet zijn. 't Is een ander spreekwoord, Hij is tegen de maan gepist. De verklaring laten wij, om redenen, aan anderen over. (Met maandstonden van vrouwen toch doen)

Hij zal dat met al het water van de zee niet afwassen. Zo drukt men een onuitwisbare schandvlek uit. Mogelijk komt dit af van den waan en 't gebruik der heidenen die aan water, en vooral ook aan het zeewater, de kracht om van de snoodste gruwelstukken en bloedschulden te reinigen, toeschreven. Seneca in Herc. fur. Et tota Thetys per meas currat manus, Haerebit altum facinus. Dat is,

De zee met al haar pekelplassen,

Zou van die gruweldaad niet wassen.

Zo geloofden en pleegden ook onze aloude heidense voorouders. 't Kan echter ook eenvoudig op 't afspoelen van smarten zien. [15]

Ergens veel water om vuil maken. Dit wil uitdrukken, veel beslag te maken om een geringe zaak, die dat niet waardig is: gelijk wanneer men veel waters verplaatst tot het afwassen of afspoelen van iets zodanig. 't Kan ook zien op die oude en heidense waan, dat water de zonden kon reinigen. Maar ook in dit geval is dikwijls waarheid: Hoe men een drek meer roert, hoe het meer stinkt; en 't is vergeefs de Moriaan te wassen.

Ergens met vuile voeten doorgaan. Dit zegt iets ruws en zonder aan te zien uitvoeren. 't Kan ontleend zijn van die zonder de beslijkte voeten af te vegen, door zinnelijke en geschuurde vertrekken gaan, zonder te achten hoe de puntige vrouwtjes de lip hangt. Bij de Latijnen was een spreekwoord, Illotis pedibus, met ongewassen voeten: Zo mocht niemand in de heiligdommen treden. De Turken onderhouden dat noch. Of ons spreekwoord daarmee enige gemeenschap heeft kan men overwegen.

Dn rode haan over laten kraaien. Dit zegt, in de brand steken. Zo hebben de Hoogduitsers dit spreekwoord: Iemand een rode haan op 't huis zetten, voor zijn huis in lichterlaaie vlam stellen. Bij de aloude Duitsers was een rode haan het zinnebeeld van vuur. Hiervandaan kan het spreekwoord zijn oorsprong hebben. Zie hier echter noch wat anders. Eer 't gebruik der vuurstenen ingevoerd was had men brandende lonten op de haan der vuurroeren en musketten. De ontvonkte kool ervan was rood. Hierom wordt dat trek tuig dat naar enige gelijkenis van een hanenkop gevormd is, misschien uit de eerst gemelde reden, noch genaamd de haan en om de aangehechte brandende lont toen de rode haan. Wanneer daardoor het buskruit op de pan werd aangestoken veroorzaakte het die slag die zoals het kraaien van die haan was. Dit wordt ruimer overgebracht. Zo zegt men, Hij sta 'er de rode haan in, voor hij stak de brandende lont in 't kruid en liet het schip opvliegen. Dus wordt dit ook toegeigend op huizen, enz. Deze twee verklaringen kunnen ondergeschikt zijn.

Een appeltje te grabbel werpen. Dit komt overeen met dn bal opgegeven, en betekent een oorzaak van twist inwerpen. Het is genomen uit de fabel van Eris, de twistgodin, die in een gastmaal der Goden een appel wierp onder de aanzittende Godinnen, waarop geschreven stond, voor de mooiste; waaruit twist [16] ontstond tussen Juno, Pallas en Venus: aan welke laatste die van Paris werd toegewezen.

't Is een appelkrijg. Dit zegt men, als geoorloogd en getwist wordt om een beuzeling, gelijk wanneer kinderen om een appel vechten. Zo 't schijnt, wordt dus gespeeld op de boven gemelde fabel van Eris, de twistappel.

Hij heeft wat op zijn lever. Dit wil zeggen, hij is zich bewust dat hij aan iets schuldig is. In de aloude heidense wichelarijen moest vooral de lever der offerdier gaaf zijn. Vergelijk Ezechiël 21: 21. Als dan enig gebrek op of in de lever was hield men dat offer voor onrein of een kwaad voorteken. Hiertoe werden niet slechts geslachte offerbeesten geopend; maar ook vaak mensen bij zeer vele volkeren en in 't bijzonder mede bij de aloude Duitsers. Dit komt dan overeen met, Hij heeft een gort op zijn tong, dat genomen is van de onganse varkens; en, ‘t is er geen klaar geschapen.

Iemand met geen goede ogen aanzien. Dit wil zeggen, op hem ongezind zijn door toorn, haat, nijd, wraak, &c. Zie Mattheus 20: 15. Marcus 7: 22. Zo zegt men, iemand met bedroefde ogen aanzien. Doch mogelijk spruit dit uit het gevoelen der aloude, dat er mensen waren die iemand door het aanzien met hun ogen, bijzonder vergramd waren, konden betoveren en beschadigen. De Latijnen noemden dat fascinare.

Goed bekomt 't u. Dit zegt me, wanneer iemand niest. Anders ook, God zegene u. De oorsprong hiervan is in 't Heidendom te zoeken. Het niezen werd van hen gehouden voor een goddelijk voorteken van enig zonderling geval, 't zij tot geluk, of ongeluk. Om dan onheil af te wenden deden de aanhoorders zulke wens of voorbede dat het ten goede mocht zijn. Hoe die gewoonte bij de Grieken, Romeinen en zelfs Joden geweest is en wat redenen daarvan gegeven werden is hier de plaats niet op te halen. Dit werd met ontheiliging van Gods naam, op iets belachelijks ook dus toegepast, Is dat niet wel geniest, God zegen u?

Op iemands gezondheid drinken. De oorsprong hiervan ligt in het heidendom. De Grieken en [17] Romeinen hadden kroezen die ze uitdronken ter ere van hun Goden. Dit geschiedde met enige plechtigheid en zo was daarin een soort van godsdienst. Ze hadden ook bekers ter eren en gedachtenis van de afgestorven helden en andere geachte en geliefde vrienden. Dus mede zulke die uitgevaagd werden op de gezondheid en 't welvaren der tegenwoordige. Daarin was opgesloten een aanroeping der Goden om hun gunst tot verlening of bewaring van gezondheid en welstand. Niet minder was dat bij onze aloude heidense voorouders en voornamelijk de Cimbren in gebruik. Die gewoonte van een glaasje op iemands gezondheid te drinken en dus ook de afwezende vrienden te gedenken is noch onder ons om aldus te betuigen onze wens en genegenheid, dat ze gezond en welvarend mogen zijn; doch dat zoude al zo wel door het eten van een korstje brood kunnen geschieden, 't Is waar, men weet noch beoogt dat heidense niet; maar di gezondheid roemers veroorzaken vaak ongezondheid door overdaad.

Op iemands goede reis drinken. Dit wordt ook genoemd, een afscheid dronk te doen en de fooi te drinken. De oorsprong is dezelve als in het drinken van iemands gezondheid. Alle bekers welke de Cimbren leegden ter ere van hun God Wodan, de helden, de welstand der koning, enz. behielden ze in gebruik, maar wijdden die toe aan de eer van den drie-enige God, de Heiligen, &c. Dus plag het gewoon te zijn onder 't pausdom, gelijk noch wel geschied in Brabant, Vlaanderen en elders dat men om iemands geluk op zijn reis te wensen deze woorden gebruikte: Sint-Jans gelei, en Sinte Geertruids min zij met u. Aan deze Heiligen was de zorg voor de reizigers toevertrouwd. Men liet ook niemand vertrekken voordat elk een beker, die daarnaar genoemd was, had uitgedronken ter ere van die heilige, om hun gunst en begeleiding te verwerven. Hierin stak een heidense bijgelovigheid. Anders ligt het in een vriendelijk afscheidsmaaltijd of scheiddronk, niets ongeoorloofds. 't Is op te merken, dat de heidense Cimbren even hetzelfde woord van minne gebruikten. Zo dronken ze at Olafs minni, om de minne van Olaf, die hun koning, toen ze nu Christenen geworden waren, geweest was.

De opgaande zon wordt aanbeden en de ondergaande gevloekt. De bedoeling is, men eert zulke die in 't opklimmen van hun geluk [18] zijn en zoekt de gunst van zodanige: maar als iemands geluk zon gedaald is dan wordt hij veracht. Het spreekwoord is ontleend uit de gewoonte van oude heidense volkeren.

De duivel en zijn moeder. Bij de heidenen was Cybele de moeder der Goden, die duivels waren volgens 1 Corinthirs 10: 20. Doch dit ongezouten spreekwoord schijnt gesproten te zijn uit de Joodse dwaze fabel van Lilith, waarbij Adam na zijn val duivels zoude geteeld hebbe, eer hij kinderen bij Eva won.

Daar is een pot te vuur. Dit zegt, daar wordt kwaad gebrouwen. Men mocht hier denken op 2 Koningen 4: 39, 40. of Jeremia 1: 13. Maar ik gis dat dit spreekwoord spruit uit hetgeen men vanouds vertelde van de heksen dat ze akelige tezamen mengsels, met nare tovergebaren kookten in een pot en dat ze daardoor iemand groot nadeel konden toebrengen. Daartoe kan ook behoren, Iemand een papje koken. In zin komt daar mede overeen: Daar zal een bom springen, of, Daar zal een darm barsten.

Hij heeft het achter de oren. Dit zegt men van een schalk die met bedekte streken te werk gaat en zijn boosheid niet vertoont voor 't oog, maar als achter de oren verbergt. De heidenen zeiden dat Nemesis, de Godin der wraak, en ook der loosheid, achter de oren woonde. De reden is, omdat wraak gewoonlijk bedekte loosheid vereist.

‘t Rechter oor tuit. Dit zegt men en is een teken dat van iemand ergens tot zijn lof in 't afwezen gesproken wordt. Het tuiten van 't linkeroor houdt men voor het tegendeel. De oorsprong hiervan is in 't heidendom. Op die wijze was bij de Grieken en Latijnen een spreekwoord: 't Rechteroor springt me, als een voorteken dat men iets aangenaams zou zien. Zo ziet men aan een vonk der kaars wel een brief. Doch met meer zekerheid een dief, als die het roet doet aflopen. 't Dringt beter door als beide de oren van iets klinken. [19]

III. Spreekwoorden afkomstig uit het pausdom.

Daar God een kerk sticht bouwt de duivel een kapel. Dat is, waar God zijn rijk en dienst wil stichten en bevorderen, kant de Duivel zich daartegen, en zoekt er zijnen troon op te richten. Een diergelijk spreekwoord is: Toen God het vuur schiep, schiep de duivel de ketel. Dat hoort men wel ‘s winters als een ketel over 't vuur wordt gehangen die het warmen belet. Maar daarin wordt Gods naam ontheiligd. Aan het eerste is niet ongelijk: De duivel is Gods aap.

Hij wil God een vlassen baard aannaaien. Dit spreekwoord gebruikt met van huichelaars. Het spruit uit de gruwel der papisten die in hun plechtige omgangen God de Vader wel vertonen als een oude man, met een baard van vlas, kwansuis uit Daniel 7: 9. Doch dat is onder voorwending van godsdienst, hem bespotten. Hetzelfde geschiedt van de geveinsden.

De boter slacht onze Lieve Vrouw, ze verbetert alles. Wat gebruik de boter in het toebereiden en smakelijk maken der spijzen heeft is bekend. Hoeveel ook het pausdom op heeft met Maria waarvan ze alles verwachten weet elk. Om dan uit te drukken de weldaden of moeite en kosten, tevergeefs aan onwaardige tot hun verbetering besteed worden zegt een anderespreekwoord, 't Is boter aan de galg gesmeerd. Al strijkt men daaraan nog zo veel boter, het is en blijft een galg. Dit wordt op een deugniet toegepast.

Hij wil het Magnificat verbeteren. Dit zegt men van een verwaande neuswijze die verbeteren wil hetgeen boven zijn bereik of onverbeterlijk is. 't Is genomen van Mariaՠs lofzang, die in de gewone Latijnse overzetting aldus begint, Magnificat anima mea, &c.

Hij weet het geheim van de mis niet. Dit zegt men van iemand die 't innige van een verborgene zaak niet kent. Dit is ontleend van het binnen ‘s mond mompelen der vijf woorden waardoor de verandering geschied, volgens het misgeloof, en die 't gewone volk niet horen mag. [20]

Hij is in zijn pontificaal. Dit wil zeggen, hij is uitgedost met zijn allerbeste klederen en sieraden. 't Is genomen van de hogepriesterlijke missen die gedaan worden met ongewone toestel en pracht, in de aller kostbaarste misgewaden, op grote feesten of in ongewone gevallen.

Koperen geld, koperen zielmis. In 't pausdom zijn missen van verschillend van prijs. Zou dezelfde offerande van dezelfde Christus zo veel meer of minder waard zijn? Maar in de grote koopstad, beschreven in Openbaringen 18: 10–, past ook daarop: Alle waar is naar zijn geld. Die maar koperen geld brengt zal geen mis in 't muziek of pontificaal krijgen. En, volgens 't spreekwoord, De paap doet geen twee missen voor een geld.

Ge staat te lang met de kelk. Dit zegt men van iemand die het wijnglas te lang zonder drinken in de hand houdt zodat een ander het niet krijgt. 't Is ontleend van de papen in hun misdoe, die de beker alleen voor zich behouden en andere laten toekijken. Dan houdt de pater geen muizenmaaltijd.

Die het kruis heeft zegent zichzelf eerst. Dit is genomen uit het pausdom waarin het kruis tot een zegenteken gebruikt wordt. Dus is zich kruisen en zegenen hetzelfde. Dit komt overeen met primum mibi, mij zelf het eerst.

Iemand een kruis naschrijven. Dit zegt men van een vertrekkende gast die men moede is om hem dus een zegen op zijn reis te geven waartoe het maken van kruisen bij de pausgezinden dient. Of zou het zijn opdat hij niet weer terugkomt: gelijk ze de duivel met kruisen willen verdrijven? Ik denk liefst het eerste, omdat men in die zin tot zulke ook zegt: Geluk op uw reis.

't Geschiedt onder 't kruis. Dat is, in verdrukking en gevaar. Zo wordt het Evangelie in 't midden van het pausdom verkondigd. Maar men maakt dat wel tot een spreekwoord van ruimer gebruik als iets niet vrij en openlijk verricht mag worden. [21]

Hij zwoer bij kris en kras. Ik denk dat het is een verbastering van kruis. In 't Pausdom plegen de plechtigste eden bij en op het kruis te geschieden. 't Is algemeen dat zulke vloek eden verbasterd worden. Anderen menen dat het zijn wil, kruis en kas.

Al den horlement. Dit is verbasterd van al het ornement, hetgeen zeggen wil het ganse toestel, al de bras, de ganse kraam. Zulke verbasteringen zijn er meer in spreekwoorden, vooral in vloek eden. Zo is b. v. selderment, vervormd van sacrament, de duivenkater van de duivel, &s. Dit geschiedt ook wel om te lachen. Dus zegt men, 't Is uit zijn fasol, voor fatsoen. Koetertje koet voor coute qu'il coute, 't koste wat het kost.

De hele santenkraam. Dit wil zeggen, de ganse hoop met alle omslag. Dit santen schijnt te kunnen spelen op de santen of heiligen in 't pausdom, met hun overblijfsels als ware het de hele kraam der Santen. Maar ik twijfel niet of santen is verbasterd van sampten en dat wil zeggen, de sampten kraam, dat is, de gezamenlijke of ganse toestel. Van iets ongevoeglijks is 't spreekwoord, Dat dient niet in zijn kraam.

't Heiligdom wil eruit. Dat is, de vogel is ontvlogen en heeft het lege nest verlaten, 't Pit is uit de noot. Men slaat de hand op een bloten. 't Spreekwoord is van een zo genaamd heilig overblijfsel dat uit de kas is. Zo vindt men pro thesauro carbones, voor goud dovekolen. Een mooie kas, zonder heiligdom. Lepidum caput! sed cerebrum non habet. Een mooi hoofd zonder hersenen.

Uit de mouw schudden. Dit zegt men van iets gereed en met weinig moeite tevoorschijn brengen: hetgeen op predicaties of iets diergelijks wordt toegepast. 't Is ontleend van de monniken die in hun wijde mouwen kruisbeelden en voorgewende heilige overblijfsels hadden, die ze in hun predicaties daaruit haalden en vertoonden aan het volk. Op zulke wijde mouwen zien ook de spreekwoorden, Hij houdt ze in de mouw. Hij laat de aap of gek uit de mouw springen. Men moet de handen uit de mouw steken, enz. [22]

De heiligen komen om hun was. Dit zegt men als iemand na lang uitstel voldoen moet. Schippers plachten in onweer wel grote waskaarsen aan heiligen te beloven; maar vergaten dikwijls de betaling, zo ras de storm over was deden ze niets. Dit hebben papisten van de heidenen geleerd.

Hij zal geen bordje krijgen. Dat wil zeggen, men zal hem niet houden voor een heilige. De papisten plegen hun sinten met zodanige bordjes op 't hoofd te schilderen, dat van de hoofddeksels der heidense afgodsbeelden was, om ze van boven voor 't bevuilen van vogels, enz. te bewaren komt. Evenzo hebben ze van de heidenen geleerd hun heiligen wel met stralen om het hoofd te verbeelden, gelijk die hun Apollo of de zon vertoonden.

Men maakt van hem een grote heilige dag. Dat is, veel beslag en werk als was hij een grote sint, gelijk er in 't pausdom grote heiligen zijn en hoge feestdagen, die ze tot eer van die met vele plechtigheid vieren. Anders zegt men, Hij zal geen rode letter in de almanak krijgen.

Niet altijd kermis. Dat is, 't is niet altijd een tijd van weelde en goede sier te maken. Men kan wel eens tegen de burgemeester teren, maar niet altijd. Een burger en burgemeester zijn twee. Doch eens weelde is niet altijd armoede. 't Gaat dan zo met de kermis door en kermisgaan, zegt men, is wel een bil slag waardig. Hij bedenkt zich niet altijd van wie gezegd wordt, Hij heeft een kermis weg. Want zulke is wel slecht te gast geweest. 't Spreekwoord is al van oude tijden: 't Is een slecht dorp, daar 't niet eens in 't jaar kermis is. Men zegt ook 't is niet altijd Vastenavond: want daarna komt de vasten.

Te Sint Juttemis. Dit wil zeggen, op een dag die nooit komt: In 't pausdom worden missen gedaan ter ere van die heiligen wiens feestdag op de bestemde tijd gevierd wordt. Daarnaar krijgen dan deze feesten hun naam, b. v. Kerstmis, Christus dag, Lichtmis als men kaarsen ontsteekt wanneer de Lieve-Vrouw haar kerkgang heeft gedaan, Sint Jansmis, Sint Jansdag, Bamisse, Bavo mis, &c. Zo is Kermis Kerkmis, omdat [23] de kerk van een plaats dan eerst ingewijd is door bisdom. 't Spreekwoord spruit van paus Jut of Johanna die van paap tot mama werd. 't Heeft de Roomse moeder de Heilige Kerk niet behaagd daaraan een feestdag toe te wijden, dan die gemeen is aan Sint Nimmermeer. Men drukt dit ook dus uit: Als de katten ganzeneieren leggen. Als uw vingers even lang zullen zijn. Als twee zondagen in een week komen.

Hij heeft een Christoffel die hem draagt. Dit zegt men van iemand die van een grote man en vermogenden vriend ondersteund wordt. 't Is ontleend uit de legende van de grote reus Sint Christoffel die het kindeken Christus door 't water droeg.

Դ Was de beste Griet die men vond die de duivel op een kussen bond. Dit prijst de Grietjes wegens hun goedheid niet zeer: omdat Sint Margriet de duivel zo ongenadig wist te ringeloren als in haar legende te lezen is. Ja, hij zou daarvan eens gebarsten zijn wanneer hij in de gedaante van een grote draak zich verstout had haar in te slokken.

Of de duivel zal de kaars houden. Dit zegt men met ongezind wanneer men volstrekt iets wil gedaan hebben. 't Is ontleend uit de zo’n geloofwaardige legende van Sint Dominicus die de duivel, toen hij hem in de gedaante van een aap verscheen, en met grillige en belachelijke grimassen in zijn overpeinzingen en devotie zocht te verstoren, de kaars dwong in zijn poot vast te houden en hoe erbarmelijk hij spartelde, grijnsde en schreeuwde totdat zijn voorste vinger verbrand was.

Iemand lelijk bij de neus hebben. Dat wil uitdrukken, iemand bedriegen. Zonder twijfel is dat ook overgenomen uit de legende van diezelfde Sint Dominicus die de duivel in een gelijk geval noch eens lelijk weg had, door hem met een gloeiende tang bij den neus te vatten en hoe jammerlijk hij krijste de kamer rond te leiden.

Hij is gesnoten. Dat is, bedrogen. Dit behoort tot het naast voorgaande. [24]

Hij heeft ervan zijn veren gelaten. Dat wil uitdrukken, hij heeft daar schade geleden. Zo zegt mede, hij is daar kaal van afgekomen en men heeft hem gepluimd. De gelijkenis is een gepluimde vogel. Dat spreekwoord zou kunnen ontleend zijn van Aesopus kraai die zich met de veren van andere vogels had op gepronkt, maar bespottelijk naakt stond toen elk zijn pluim weer haalde. Doch ik leid ook dit af uit de drollige legende van de loze duivel plager Sint Dominicus. De duivel toch kon niet dulden de opgetogen aandacht van die heiligen man. Hij kwam daarom in de gedaante van een mus om hem door tjilpen, vliegen, op de schouder zitten, enz. hinderlijk te zijn. Maar Dominicus was die mus duivel of duivelse mus te gauw, hij greep hem, hij plukte hem de veren uit en wierp hem weg, met deze woorden: Pak u weg, gij kwaad beest. Daar stond toen de duivel beschaamt en keek als een geplukte vink of klein Platonisch mensje en mocht zich wachten van die heilige meer te willen aan boord komen.

Hij scheidt met stank. Dus zegt men van iemand die met onmin weggaat. 't Is ontleend van de duivel die in zijn verschijningen, zo men vanouds in het pausdom zei, als hij weg gaat een vuile stank plag na te laten.

Hij domineert als Bouwens geest. Dit was een gewaand en gemaakt spooksel, hoedanige buldermannen er vele uit het vagevuur zijn voortgekomen.

Loop voor Sint Velten. Sint Velten is Sint Valentijn, die men in 't pausdom, omdat zijn naam naar valt heen zweemt, over de vallende ziekte gesteld heeft. 't Is dan een vloek om iemand dat euvel toe te wensen. Evenzo hoort men wel uit onbeschofte monden, loop voor de duivel, loop aan de galg, en als men 't bewimpelen wil, loop voor de hoenderen, &c. Evenzo zeiden de Latijnen, abi in malam rem, crucem.

't Is een straatvarken. Dit is een scheldnaam, ontleent van de varkens van Sint Theunis of Antonius, wie de gebied staf over de zwijnen toevertrouwd is. Daar waren er hem toegeëigend die zonder herder, waar ze wilden, langs de straten liepen en in de drek wroetten. [25]

't Komt altijd in de goede week. Dat is, het komt nooit op tijd. De goede week is eigenlijk de week voor Pasen. Dit wordt overgebracht. 't Komt altijd in een goede week, hetgeen welkom is en ten gepasten tijde komt.

Դ Zijn vijgen na Pasen. Dit zegt men van dat buiten de tijd is, gelijk de vijgen op die tijd wanneer men geen vastenkost meer begeert.

Men roept zo lang Pasen totdat het eens komt. Dit zegt men van zaken die nadat ze lang vermeld en tegemoet gezien zijn eindelijk opdagen. Dus is 't ook een spreekwoord: De kruik gaat zo lang te water tott dat ze eens breekt. De mug zwerft zo lang om de kaars totdat ze er eens in komt. Hier geldt, Eens betaalt het al, en lang geborgd is niet kwijtgescholden. 't Komt al dat tenslotte komt.

Heilig avond hebben. Dat is van 't werken uit te scheiden en te rusten. 't Is genomen van de heilige- of feestdagen waarop men niet werkt en die met de avond aanvangen. Zo heeft men Kerstmisavond, Vastenavond, &c.

Verloren maandag houden. Verloren maandag noemde men de eerste maandag na 't feest van de Drie Koningen. Die dag hielden de ambachtsgasten voor verloren en ongelukkig daarop te werken. Hierom maakten ze dan in de herbergen goede sier. Daarvan was mede: Maandags spoed zelden goed.

't Is een lichtmis. Zo noemt men een spilpenning of doorbrenger, speelt op die Paapse vierdag, omdat zulke licht van hart en deugd zijn en door verkwisten hun goed missen.

Stomme bedevaart spelen. Dit zegt men van iemand die niet een woord spreekt, alsof hij stom was. 't Is gekomen uit het pausdom, wat niet te spreken houdt voor een verdienstelijk werk als het geschiedt volgens een gelofte. Zo geschiedt wel van kluizenaars en van zulke die zich opleggen een bedevaart stom te verrichten. Dit zou sommige al zwaar vallen. [26] De oude zeiden ook, belooft Sint Mallaard een bedevaart. Doch deze kwamen de wijste niet weer thuis. 't Is ook een oud spreekwoord: Van ziekte of bedevaart wordt niemand beter: want Als de kranke weer genas was hij erger dan hij tevoren was. Dit ziet men maar al te dikwijls bewaarheid. Zo brengen de pelgrims van Sint-Jakob wel schelpen, en van Lorette paternosters mede; maar zij zelf blijven Johannes in eodem, gelijk een kat die naar Engeland wordt gezonde, en mauw zegt als ze weer komt.

Hij meent daardoor een stoel in den hemel te verdienen. Dat is, hij meent dat hij dus een zonderling verdienstelijk werk verricht. Dit is uit de leer van 't pausdom daar men voorgeeft zulke stoelen en ereplaatsen in de hemel door goede werken te kunnen verdienen. Zo zit Sint Franciscus, volgens zijn legende, in de stoel van Lucifer.

Hij heeft een heilige verdiend. Dit zegt men van iemand, die een vleierij dank heeft gezocht te behalen. 't Is ontleend van de perkamenten printjes van heiligen die van papen aan hun catechisanten die het beste leren plagen geschonken te worden.

Men moet rein op biechten. Van niet gebiecht, of kwalijk gebiechte zonden geeft de paap geen vergeving. Hiervan zegt men, kwalijk gebiecht, kwalijk geabsolveerd.

Hij gaat bij de duivel of bij de beul, te biecht. Dat wil uitdrukken, hij zegt zijne geheimen aan zulke die hem daarover aanklagen of straffen zal.

Korte metten maken. Dit drukt uit, iets haastig en loopsgewijze afdoen, gelijk de monniken die hun metten (Lectiones matutinas) uitrafelen om het ras gedaan te hebben. Maar Lam, lam is de wolfs vesperklok. De oude hielden al veel van korte missen; en lange braadworsten; gelijk men nu zegt: Een kort gebed en lange maaltijd. Zo was 't, Varkentjes leven, kort en goed.

De monniken zijn goed, maar 't convent deugt niet. Dit past men toe op zodanige, die als men ze elk alleen tot iets verzoekt, goede woorden en beloften geven; maar wanneer ze verzameld zijn recht anders doen. [27]

Gelijke monniken, gelijke kappen. Dit zegt men van die ergens in niets moeten verschillen en op een wijze handelen of gehandeld worden. De voorgewende heiligheid van 't gewaad der monniken bestaat vooral in hun kappen, of kovels, wiens stof, maat en vorm zeer nauwkeurig voorgeschreven zijn. Dat te overtreden zou een ongemene zware heiligschennis zijn bij die kapvogels. Hevig, langdurig en belachelijk was het geschil onder de Franciscanen om hun kappen. Doch van die kappen was het oude spreekwoord: Peper, kap en kalk, bedekken menige schalk; en ze dienen tot een narrenkovel van de bedrogen wereld. Te sterven in de kap van een Franciscaan, (hetgeen van vele bijgelovige papisten geschied is) doet al zo zeker in de hemel komen; als een paspoort of vrijgeleidebrief, die een van Moskou van zijn bisschop in de doodkist aan de sleuteldrager van 't paradijs mee neemt. De duivel moet echter zo bang niet zijn voor een monnikskap, omdat hij daar van (zo Cornelius Agrippa denkt) de eerste uitvinder en drager van geweest is toen hij de Zaligmaker in de woestijn verzocht. Zou het niet het krachtigst zijn zulke kap in wijwater te dopen en met een kruisje te tekenen? Of men echter daarop al vaste staat op zou mogen maken, luidt dat oude spreekwoord zeer bedenkelijk: Daar was nooit een kap zo heilig of de duivel krijgt er zijn hoofd wel in.

't Is de zelve monnik onder een andere kap. Dit zegt men als dezelfde persoon of zaak, onder een anderen naam of toestel voorkomt. Zo was 't geval van die Mohammedaanse koning van Ternate die van zijn leermeester betrapt en bestraft werd over het eten van spek toen hij hartelijk at van een Westfaler ham en zich daarmee verdedigde dat dit geen spek was, maar een Hollandse ham.

Gelooft geen monnik of hij heeft haar in de hand. Dit past men toe op de monniken in 't algemeen; maar vooral op de uitgelopen kloosterlingen omdat men daarvan doorgaans bedrogen worde en men goede zo zeldzaam aantreft als een witte raaf. J. Lydius meent dat dus gedoeld wordt op een oude plechtigheid in ‘t eed zweren, wanneer iemand zijn hoofdhaar in de hand greep. Doch ook de eed van monniken en diergelijke maakt hen niet een haar geloofwaardiger: want toch de paus kan hen van de eed ontslaan; en men moet den ketters geen geloof houden, [28] volgens hun leer. Zulke eed zal dan op hun heilig bedrog uitkomen. Maar ik blijf bij mijn verklaring van dit spreekwoord omdat de oude ook in 't algemeen zeiden: Gelooft niemand, of hij is ruig in de hand. Dit is wat te ruim uitgeweid. Het is; Vertrouw de lieden, maar zie wel wie.

Een monnik wordt niet gram omdat men hem mijn heer de abt noemt. Dat wil zeggen, elk wordt graag voor wat groots aangezien en geerd. Dus hoort wel een jongen graag dat men hem baas, en een dienstmeid dat men haar juffrouw noemt.

Een goede monnik gaat niet alleen. Dit gebruikt men als een beweegreden wanneer men iemand verzoekt om het bij een niet te laten blijven, b. v. een glas wijn te drinken, een pijp tabak te roken, enz. Monniken moeten met hen beiden uitgaan. 't Zou echter al wat raars zijn, een koppel goede monniken te vinden.

Hij heeft de kap op de tuin gehangen. Dit zegt men van een verlopen monnik, die zijn ordenkleed heeft uitgeschoten. Doch 't wordt bij gelijkenis verder toegepast. Dit is echter beter, dan de ziel op dn tuin te hangen.

Hij zuipt als een tempelier. De riddermonniken werden om hun ongebonden en overdadig leven een spreekwoord.

Paters vaatje. Daaruit tapt men de lekkerste drank omdat de paters van het beste te voorzien plagen te wezen. Dat is dan voor de pater en de mater; maar niet voor 't ganse convent.

Een glaasje na de gratie. Dit verordende een paus, genaamd Bonifacius, aan de Duitsers om dat de liefde tot drinken hen beletten zou de dankzegging na de maaltijd te vergeten. [29]

Hij doet monniken werk. Dit wil zeggen, iets dat niet deugt: want monniken eten dat ze zweten en arbeiden dat ze het koud krijgen, naar het spreekwoord.

Daar heeft een begijn voor gebeden. Dat wil zeggen, dat is niet geschied of dat zal niet gebeuren. Men schreef aan de gebeden der kloosterlingen om hun geveinsde en gewaande heiligheid een grote kracht toe. In 't bijzonder ook aan de begijnen. (maar de eerste monniken hebben veel arbeid gedaan in het droogleggen van ons land, zware en moeizame arbeid verricht, hetelfde van monniken werk, het langdurig overschrijven van oude boeken, hij is wat negatoef over de katholieken)

Daar is een begijn te geselen. Zou dit spreekwoord wel ontsproten zijn uit de beruchte geheime discipline of heimelijke geseltucht van broer Kornelis?

Met een vossenstaart geselen. Dat is meer strelen dan slaan. 't Is genomen van 't geselen in 't pausdom waartoe de monniken geknoopte koorden om de middel dragen. Of ze zich daarmee door de huid tasten, naar de wijze der Bals priesters, ze voor hun rekening gelaten. Een vossenstaart slaat geen striemen. Anders tussen kussen en geselen is groot onderscheid.

Hij wil de paus in de ban doen. De paus, als een God op aarde en stadhouder van Christus, zo Rome wil, is boven alle ban en kan alle anderen verbannen. Al sleepte hij duizenden zielen ter helle, niemand zou durven zeggen, heilige Vader, wat doet gij? Naar de taal van zijn vleiers.

Hij is zo paaps als hertog de Alba ‘s hond die at vlees in de vasten. Dus zegt men boertende. Men zegt van iemand die zeer bitter en hardnekkig pausgezind is, Hij is zo paaps als Duc d'Alf. Deze bloedhond heeft zijn gedachtenis gehaat en vervloekt in ons vaderland gelaten. Maar zijn hond maakte geen onderscheid tussen paaps of Geus als 't op een vlees eten aankwam, ofschoon het was op een vrijdag of in de vasten, wanneer hij 't maar krijgen kon.

Met vragen komt men te Rome. 't Wil zeggen, door vragen en vernemen komt men terecht. Maar men vindt er wel die vragen naar de bekenden weg. Door vragen wordt [30] men wijs of dom. En een zot kan meer vragen dan zeven wijzen kunnen beantwoorden.

Hij is te Rome geweest, en heeft den Paus niet gezien. Dat past men toe op iemand, die ergens geweest is, zonder het merkwaardigste te beschouwen. Daarvoor houdt men de Paus te Rome.

Hoe nader Rome, hoe slimmer Christen. Hiertoe geven de zeden van ‘t Roomse hof reden. Doch 't is ook bij ons maar al te veel waarheid: Hoe nader bij de kerk, hoe later en zeldener daarin.

Draagt uw vriend tot Rome en zet hem wat hard neer, ge hebt uw dank weg. Dit geeft te kennen, een kleine opgevatte belediging doet alle voorgaande weldaden en diensten bij vele vrienden vergeten. 't Is genomen van de bijgelovige bedevaarten die naar Rome gedaan worden om de aflaat te verdienen in de pausen jubeljaar, enz. mits dat ze ten offer komen.

't Beste geloof is gereed geld. Dat is dubbelzinnig. 't Geloof beduid wel de beleden waarheid of religie, en de deugd het geloof. Insgelijks dat men vertrouwd wordt of credit heeft. 't Spreekwoord kan op beide passen. Wat zijn er alle waaraan Paaps of Geus niet verschilt, omdat ze 't slechts houden met de brouwer en de bakker. Geld, geld is de leus. Daar om zouden ze de religie en hun ziel verkopen, en zelf de duivel dienen. Rome is die grote koopstad, beschreven in Openbaringen 18: 10–. Voor geld is daar alles veil en wie maar geld brengt, welkom. Gereed geld baart ook het best credit; als men heeft species in manibus, boter bij de vis en zijn borg in zijn zak heeft. De praesentibus gaudet Ecclesia.

Hij gelooft dat de kerk gelooft. Dit zegt men van iemand die zich het onderzoeken en verstaan der geloofswaarheden weinig bekreunt en daaromtrent gerust is op andere. Zodanig is het ingewikkeld geloof der papisten, hetgeen van hen aangeprezen wordt door de vertelling van een koolgraver; van wie dat het koolbranders geloof genaamd wordt. De duivel kwam om dezen te bestrijden in zijn geloof en vroeg: Wat gelooft gij? Dat de kerk gelooft antwoorde de koolgraver. Wat gelooft de Kerk? Vroeg de duivel [31] weer. Dat ik geloof, zei die zwarte koolbrander. Dit duurde zo lang over en weer dat de duivel het moede werd en met een stank scheidde; liet de koolgraver met zijn geloof van hetgeen de Kerk geloofde ongemoeid. Risum teneatis amici.

Hij slacht de koster, hij zegt Amen.

Dat is, hij stemt slechts toe, 't is een amen zegger, een jabroer. In 't pausdom antwoord de koster amen op hetgeen de paap uitspreekt. Hiervan is 't oude spreekwoord: Hij zegt daar amen toe, de koster een braspenning. Dit zal zien op een koperen zielmis.

Kosters koe weidt op het kerkhof. Ze heeft dan een voorrecht boven andere koeien, gelijk Sint Teunis varken, om dat haar meester koster is. Dit brengt men over tot andere dingen. Alle officies of ambten zijn smerig. Zo zei de kosters wijf, toen ze een eindje kaars in de kerk kreeg.

't Laatste oliesel geven. Dit zegt men van het laatste dat men aan iemand besteed en waarmee men hem laat heen gaan. Zo geschiedt het in 't pausdom, omdat men hopeloze zwakken voor 't laatste gerecht aldus besmeert naar 't vagevuur zendt. Maar zou dat geen olie in 't vuur zijn?

De kogel is door de kerk. Dit wil zeggen daar wordt niets meer ontzien. De reden van dit spreekwoord kan zijn omdat men in 't pausdom zonderlinge eerbied heeft voor de kerkgebouwen en gelooft dat de heiligen, waaraan die zijn toegewijd en wiens overblijfsels men daarin bewaart zeer worden beledigd en vergramd wanneer men die beschadigt. Hierom plegen de kerken in belegeringen en verwoestingen verschoont te worden. Is dan de kerk zelf aangetast en doorschoten, 't is een blijk dat men door geen ontzag wordt afgeschrikt en nu alles durft ondernemen. Die het heilige niet spaart en de vrees daarvoor afgelegd heeft, zal dan het ongewijde noch minder verschonen. Dit wordt toegepast op zulke die door enige dappere daad zich ontdekt, en het wederhoudend ontzag afgeworpen hebben om aldus voort te gaan.

Hij riekt naar de mutsaard. 't Wil zeggen, hij is verdacht. Dit spreekwoord is ontleend van 't ketterbranden. Nu zouden velen zich om 't geloof niet laten branden. [32]

Hij zal geen ketterij in 't land brengen. Dit zegt men van iemand die de schranderste niet is. Zo zegt men ook: 't Synode van Dordrecht zal om zijn wil niet gehouden worden. Ketters plegen vernuftige en listige geesten te zijn, volgens het spreekwoord: Geen ketter zonder letter.

Hij gelooft geen heiligen of ze moeten mirakel doen. Dit zegt men van iemand, die niet lichtgelovig is om zich met blote woorden te laten paaien en slechts te geloven dat de Roomse Kerk gelooft. Doch wat ontwijfelbare mirakelen de heiligen gedaan hebbe, kan men lezen in de Gulde Legende en diergelijke mooie boeken voor Katholiekje christenen. 't Is waar, de Geuzen zeggen, dat is met spek geschoten, en onbeschaamd gelogen, maar daarom heeft de heilige vader de paus hen ook als ketters in de ban gedaan.

Hij moet nara Sint Reinuit. Dat wil zeggen, hij moet bankroet spelen, 't zal kaal en berooid met hem uitkomen. Hiertoe versiert men Sint Reinuit, als de naam van een land, genoemd naar zulke heilige. Omdat toch naar 't oude spreekwoord, geen heilige zonder mis dag is, zo zal deze heilige, tegelijk met Sint Nimmermeer en Sint Jut en andere diergelijke die van 't gebruik dus gecanoniseerd zijn, hun beurt op Allerheiligen dag mede hebben. Bij ons zegt men ook van zulke Sint Reinuit vaarders: De peper groeit al op zijn rug, of hij zal om peper moeten; omdat Oostindien het voorland van die gasten plag te zijn. Doch eer 't zo ver komt zijn ze gewoon, Sint Lors een kaars te ontsteken, dat is te lorssen en borgen, zolang Jan Credit niet dood en de kerfstok geen ijzer geworden is. [33]

IV. Spreekwoorden uit oude meningen en gewoonten.

Houd u op de been zo en word je van de nachtmerrie niet bereden. Dit zegt men in grap als men wil dat iemand aan de gang zal blijven. De nachtmerrie is geheten een benauwdheid in de slaap alsof iets op iemands lijf lag, hetgeen hem zeer zwaar drukt; terwijl men worstelen en roepen wil, maar niet kan. Dit heeft tot een natuurlijke oorzaak van grof bloed en een geprangde adem. Bij onze aloude heidense voorvaders was mair, mara of mare een nachtspook. Diergelijke waren de Alven of witte wijven, de Nekker, kaboutermannekens en meer zulk gespuis; waarbij men ook de weerwolven mag stellen. Deze maren en alven vertoonden zich, zo ze geloofden, als wijven en drukten zelf wel iemand dood. Ook zogen die, gelijk men beuzelde, de kinderen in de wieg het bloed wel uit of namen die weg en legden die van hen in de plaats die dan de moeders zeer plaagden door gedurig schreeuwen en zich te bevuilen. Deze noemde men Wisselkinderen. Hiervan zijn de bullebakken en bijtebauwers ontsproten. In later tijden onder de duisternis van 't pausdom, schreef men dat nachtdrukken aan een duivel toe. Zo bleef het oude heidense gevoelen in wezen. Hij nu die gaat, blijf wakker en is dus van zulke nachtmerrie vrij. Op zulke wijze zegt men: Blijft op uw billen zitten, zo kruipt er geen muis in.

Hij is met een helm geboren. Dus drukt men uit, hij is gelukkig, alles gelukt hem wel. Men geloofde dat die met dit hoofddeksel ter wereld gekomen waren, een voorteken van geluk was: als ook, dat zulke gezichten konden zien, enz.

Rode baard, duivels aard. Men zei dat Judas een rode baard gehad heeft en hield daarom een rode baard voor een merkteken van een kwaadaardige mens. Doch de oorsprong ligt hoger omdat rood haar al bij de heidenen verdacht was. Daarmed bepruikten ze de schamper Zoilus. De Joden zeggen dat alle; die poeder van 't gouden kalf indronken, Exodus 32: 20 rode vossen werden. [34]

De kop staat hem kroes. Dat is, ongezind en verward. Men meende dat kroes of gekruld haar een teken was van een heethoofdige en oplopende inborst. Dus zegt het spreekwoord, Gekruld hair, gekrulde zinnetjes, en Hij is daar te kruls toe, dat is, te stijfkoppig en gemelijk.

Hij heeft een wild haar in de neus. Men geloofde, dat harige neusgaten merktekenen zijn van een stoutmoedige en wilde aard.

Hij is half zalig. Dat wil zeggen, half gek, om dat men simpele mensen aan de jonge kinderen gelijk stelt, die niet dadelijk (zo men acht) zondigen. Zo is ook het spreekwoord: Mal geborene zondigen niet. Men zegt van zulke mede, 't Is een half slagje.

Hij is zestig. Dit wil uitdrukken, hij suft, 't schort hem in 't hoofd, hij is in de hersens gepikt. Maar waar komt dat spreekwoord vandaan? 't Zal zijn, hij is zestig jaren oud. Oude lieden suffen en worden weer kinds. De schrandere vlugheid der verstand pleegt na zestig jaren af te nemen. Zo was bij de Latijnen een spreekwoord, Sexagenarius de ponte; omdat zulke die zestig jaren oud waren niet meer werden toegelaten om te stemmen in de algemene volksvergaderingen. Van zo een zegt men dan, Hij is de wereld niet langer nut.

De gekken krijgen de kaart. 't Wil zeggen, de gaven van 't geval worden wel als blindelings uitgedeeld zodat niet de wijste, maar narren, daarmee wel meest worden begunstigd. Hiermee komt overeen, Gelukkige gekken behoeven geen wijsheid.

't Is een vreemde Griek. Onze voorouders moeten al goede kennis en ondervinding gehad hebben van vieze zeden en hersens die onder de Grieken gevonden werden omdat ze daarvan zulk spreekwoord hebben gevormd. Anders mag men denken dat dit uitdrukken wil, hij is ten uiterste vreemd: gelijk het Grieks in de onwetende tijden wanneer de monniken van onbekende letters plachten te zeggen: Graeca sunt, non leguntur, 't Is Grieks; men leest dat niet.

't Haar van dn hond daar weer opleggen. Dit is een zuipers spreekwoord. 't Wil zeggen, die hoofdpijn heeft [35] van zwelgen moet die door op nieuw te zwelgen verdrijven. 't Is ontleend van de spreuk dat men de wond, die door een hond gebeten is, kan genezen als men van zijn haar daarop legt.

Met die mond moet e wijn drinken. Dus zegt men tot iemand die iets goeds en wenselijks verhaalt. Al van ouds plagt men aan die iets aangenaams boodschapten een goed onthaal te doen en verering te geven. Daarvan is ook 't spreekwoord: Bodenbrood verdienen. Tot die gewoonte behoort mede het spreekwoord, hetgeen men gebruikt als iemand anders zegt hetgeen we op de lippen hadden en zo eerst het bodenbrood verdient: Ge zult eerder wijn drinken dan ik.

Een liedje zingen op zijn eigen hand. Dit is overgenomen van 't oud gebruik, wanneer elk, tot vermaak van 't gezelschap in gasthuis iets voor zichzelf moest zingen. Doch een kort liedje is gauw gezongen. Maar een goed liedje moet men dikwijls zingen.

De oude deuntjes zijn de beste. Dus prijst men oude dingen boven de nieuwe: gelijk men zegt, De jonge verbeteren de ouden niet. Men prees al van ouds oude vrienden, oude wijn en oud geld. Ik voeg er met recht de oude waarheid bij. Zou het spreekwoord zijn omdat de aloude gezangen de gedenk- en wetenswaardigste zaken plachten te behelzen. Hiertoe vindt men ook verscheidene liederen en Psalmgezangen in de H. Schrift. Dit was mede de gewoonte bij onze aloude voorvaderen die geen andere geheugen schriften hadden en de daden van hun Goden, helden, wijsheid, wetten, enz. in hun plechtige bijeenkomsten zongen en aan de kinderen voort leerden. Zo waren dan die oude deuntjes zeer goed en nuttig; daar de stoffen der nieuwe meest enkel ijdelheden, dartelheden en grollen zijn. Of zijn de oude deuntjes de beste omdat men de oude wijzen de beste weet? Of brengt hetgene men van de grootmoeders geleerd heeft enige achting mee? Immers zo is een spreekwoord bij de Latijnen: Haud canit paternas cantilenas, hij zingt zijn vaders deuntjes niet. Dat wil zeggen, hij volgt zijn vaders zeden niet. Hij heeft geen aardje naar zijn vaartje.

Om de deun. Dat wil zeggen, om de klucht. Men pleegt wel deuntjes, dat is liedjes, te dichten en zingen van enig snaaks voorval. Om de deun [36] iets doen is dan om de klucht, om de drollige en belachelijke zaak, waarvan wel een deuntje zou gemaakt worden.

Hij zal daar geen liedjes van dichten. Dit spreekwoord gebruikt men van iemand die iets wel verzwijgen zal omdat het niet tot zijn voordeel is. Men dicht, en zingt liedjes langs de straat om iets wereldkundig te maken en in gedachtenis te bewaren. Dus zijn er ook vreugdegezangen die op een anderen toon gaan dan de kommerzang of als men klaagliederen zingt.

Super nagelum. Dit spreekwoord is ontstaan uit de oude gewoonte in 't drinken van gezondheden, enz. dat men ‘t uit geleegde glas op de nagel van de duim omkeerde tot een blijk dat er geen droppel overgebleven was. More Palatino.

De bezem uitsteken. Dat drukt uit kermis houden of mooi weer spelen. Zou dat spreekwoord wel gesproten zijn van baldadige en uitgelaten dronkaards die wel een herberg schoon maken door allen die van hun makkers niet zijn daaruit te jagen? Deze plachten wel een bezem uit te steken; gelijk ze ook wel een mes ophingen om uit te dagen al wie met hen een sneetje wilden leggen. Op die wijze leest men dat de Hollandse schepen in een oorlog tegen de Oosterlingen bezems op hun masten voerden tot een teken dat ze de zee van zulke rovers wilden schoonvegen. Of dat het huis schoongeveegd is na Pasen en men dan een gebak haalde of feest vierde. Het was voorjaar)

't Is onder de roos. Dit zegt men van dat in vrijheid en vriendschap, onder goede vrienden gesproken of gedaan wordt en waarvan geen nadelig gewag moet geschieden. Hiertoe werd oudtijds wel een roos geschilderd boven de tafel waar rondom de gasten zaten. 't Gebeurde moest niet verspreid worden, maar daar blijven.

Dn voet op de nek zetten. Zo plachten overwinnaars wel te doen tot smaadheid van die zij geheel neergeveld en overwonnen hadden. Ziet Jozua 10: 24. Andere voorbeelden zijn bekend. Dit wordt overgebracht. [37]

Iemand onder de knie krijgen. Dat wil zeggen, geheel te onderwerpen aan zijn macht en welgevallen. 't Is genomen van de worstelaars die hun tegenstanders te gronde gesmeten hebben.

Iemand een voetje lichten of beentje zetten. Dat is, hem laten vallen en ter neder werpen. Zo wierpen worstelaars elkaar met een handigheid ter aarden.

Houd uw beentje stijf. Dat wil zeggen, sta vasten laat u den voet niet lichten. Sta op uw stuk, sta pal.

Iets in zijn schild voeren. Dit spreekwoord is genomen van de schilden waarop beelden of iets diergelijks plachten geschilderd of gegraveerd te zijn waaruit men de eigenaar, ofschoon in 't besloten harnas, kende. Hierdoor drukten sommige het ook wel zinnebeeldig uit wat ze voor hadden of waarvoor ze wilden geacht zijn. Zo kregen wapenschilden of stamwapens hun oorsprong.

Hij is groots in zijn wapen. Dit zegt men van die groots aardig speelt. 't Ziet op de stamwapens van de adeldom die zeer praalt in hun wapenschilden met leeuwen, arenden en diergelijke afbeeldingen en boven, om en nevens dezelve met kronen, helmen, degens, ijzeren handschoenen, sporen, gebied staven, wapenrokken, banderollen, kwartieren en diergelijke snorrepijpen. Dit wil insgelijks anderen wel navolgen. Men zegt ook van zulke: Hij is van de grootste duivel bezeten.

Daar loopt een streep door. Een schuine streep door een stamwapen is 't merkteken van bastaard. Dit wordt op iemands hersens toegepast als daaraan wat hapert. Dus zegt men wel: Hij heeft een streep door zijn hersens zo dik als een kabeltouw. [38]

Iemand onder de ogen zien. Dit zegt, zich onbeschroomd en van nabij tegen hem te stellen. 't Is ontleend van de kampioenen die van nabij met elkaar in de strijd treden.

Voet bij stuk zetten. Dit acht ik genomen te zijn van die in een tweegevecht voet tegen voet zetten en niet terugwijken van het voorgeschreven perk: gelijk zo de Latijnen zeggen, collato pede pugnare. 't Wordt overgebracht tot iemand die standhoudt en niet terugdeinst in enige zaak.

't Is de kamp op. Dit zegt men van twee dingen, die elkaar evenaren en van een gelijk vermogen zijn. 't Is ontleend van twee kampvechters die tegen elkaar opwegen zodat geen van beide de overwinning behaalt.

Een torn op iemand doen. Dit is afkomstig uit de toernooispelen waarin gewapende ridders met hun gevelde speren op elkaar renden.

Uit het zadel lichten. Dit heeft dezelfde oorsprong. Die iemand door dat speerrennen uit het zadel kon stoten was overwinnaar in dat vechtspel. Zulke werden dan zandruiters of ruiters te voet. 't Wordt verder toegepast.

De ganse dag gevochten en niemand gezien. Dit komt overeen met in de lucht te schermen of tegen zijn schaduw te vechten. 't Spreekwoord schijnt genomen van de Andabaten, een soort van oude kampvechters, die blindelings streden. Anders zoude men kunnen denken op de jonge Romeinse soldaten die zich oefenden door een houten paal wel dapper te houwen en kerven. Paste op zulke helden niet: 't Is een harde man op een weke kaas.

Hij heeft de papegaai afgeschoten. Dat is, hij gaat met de prijs strijken, hij heeft het spel gewonnen. 't Is genomen van dat bekende schuttersspel. Die de vogel van de stang schiet is koning. [39]

De prijs is daarvan nog te geven. Dit zegt men van een zaak die wel goede beginsels heeft, maar noch niet ten einde gebracht en zo lang noch onzeker is. Dit is genomen van de Griekse en Romeinse speelstrijden waarin de overwinningsprijs niet voor 't voleindigen en afkampen toegewezen en gegeven werd. Vergelijk 2 Timothes 2: 5. en 2 Timothes 4: 7, 8. Een goed begin heeft een goed behagen: maar het einde moet de last dragen. Hier geldt dan: Verkoopt de berenhuid niet voordat ge dn beer gevangen hebt; uit de aardige fabel van Aesopus. Op die wijze zeggen wij: Men moet geen haring! roepen, voordat die in 't net is. Roep geen mosselen! Voordat ge aan land bent. Roep geen hei! Voor dat ge over bent. Anders kan men vaak zijn rekening kwalijk maken. De ouden zeiden meer naar waarheid dan naar de wetten der rijmkunst: Niemand moet zich beroemen, al staat zijn hof vol schone bloemen: want in een nacht komt wel een rijm waardoor al zijn schone bloemen bedorven zijn.

Daar is 't spel nu op en wagen. Dat wil zeggen, 't werk gaat nu aan. De oude redenrijkers plachten hun batement spelen op wagens om te voeren: hetgeen al van al oude afkomst is. De Grieken en Romeinen plachten van ouds in hun blijspelen op zulke rond gevoerde toneelwagens de gebreken en misbedrijven van bekende personen zeer naakt en openlijk, zelfs met vermelding der namen, tot schimp en lach der kijkers voor te stellen. Hierin vond het volk groot behagen; en die dus tot een spel op den wagen kwam, werd lelijk als aan de kaak gezet en raakte op de tong van elk. Ziet Erasmus in zijne Adagia, over 't spreekwoord, de plaustro loqui. Hiermee komt in zin overeen: Daar heeft men nu het gegooi in de glazen.

Hij neemt geen blad voor de mond. Dit zegt men van iemand, die vrij uit en onbewimpeld een andere zijn feilen en misbedrijven onder de neus wrijft. 't Is gesproten uit de gewoonte der oude toneelspelers die voor 't uitvinden der mombakhuizen hun aangezichten met vijgenbladeren maskerden en dus allerlei schimpredenen van hun wagens tegen wie 't hen lustte uitspraken. Zou die bedekking zijn oorsprong al niet hebben in Genesis 3: 7. Die dan geen vijgenblad voor de mond neemt, schaamt zich niet over zijn gezegde. Hiermee komt overeen, Juffer uit de mond spreken.

Met de gek besluiten. Dit is ontleend van de schouwspelen op het toneel die met een zotten klucht plegen geindigd te worden. [40]

Beele spelen. Dat wil zeggen, zich wegmaken, 't Is genomen van de spookverschijnsels die verdwijnen.

Daar zou de Droes mee spelen. Dit wil zeggen, 't zoude spooksel of toverij moeten zijn. Hetzelfde is, Daar zoude meer dan een mee spelen.

't Is een heet ijzer om aan te tasten. Men gebruikt dat van een zware en moeilijke zaak. Ik gis dat het spreekwoord spruit van de oude en Godverzoekende onschuldsproef die genoemd werd het oordeel. Iemand die dat onderging moest na enige bezweringen en andere plechtigheden; een gloeiend ijzer in de hand nemen en dat enige schreden ver dragen. Brandde hij zich, dan hield men hem voor schuldig. Bij de heidenen is iets diergelijks in gebruik geweest. Anders, alle heet ijzer is onhandelbaar. Men zegt daarom ook, 't Is een heet hangijzer, hoedanige ze boven 't vuur warm worden. En daarom, Heet ijzer en molenstenen moet men laten liggen.

God helpt de sterksten. Dit heeft mogelijk een gelijke oorsprong. Het kampgevecht was mede zulke proef. De overwonnenen hield men voor schuldig, en de overwinnaar voor onschuldig als die dus bleek God aan zijn zijde en tot helper te hebben.

Zijn rug jeukt. Dat wil zeggen, hij heeft lust om slagen te krijgen. Maar van zulke die graag een krabbelvuistje zou leggen zegt men, zijn vuisten jeuken. Dit spruit uit die oude waan dat het jeuken der leden iets voor beduidde; hoewel de bedelaars daarop weinig staat konden maken. Men zegt ook, mijn tanden jeuken als de hongerige maag alarm roept.

Iemand bij de oren krijgen. Dit kan hetzelfde zijn met ringeloren, overgebracht van de honden die men bij de oren trekt. 't Kan anders spelen op de oude gewoonte bij de Romeinen (waarvan dit ook in deze gewesten met hun wijze van rechtspleging kan ingevoerd zijn) dat iemand, die een anderen voor de vierschaar daagde, hetgeen elk zelf op de straat in 't ontmoeten mocht aanzeggen, hem bij 't oorlelletje trok opdat hij de dagvaarding niet zou vergeten; want het oor was aan de geheugenis toegewijd. [41]

Te diezelfde tijd nam de gedaagde iemand der bijstanders tot getuige en trok die mede bij de oorlel opdat hij die zaak gedachtig is. Hiervan kan onze gewone uitdrukking, Ten oorkonde, ontsproten wezen. Maar sterke wijn of bier, vat wel iemand bij de oren, als het die warm en rood maakt. Doch zulke zijn geen oor-, maar keelgetuigen.

Iemand een dagvaard beloven. Dat wil zeggen, een dagvaarding, een dagen voor de rechter tegen een bestemde dag en komt overeen met, Ik zal hem voor de rode deur laten komen, Ik zal hem de blauwe trappen laten opgaan: hetgeen beide ziet op het rechthuis. Beloven wordt dan genomen voor dreigen. Zo zegt men ook, Ik beloof hem een da, en ik beloof hem een dageraad, dat mogelijk van dagvaardt verbasterd is. Dit wordt in een ruimere zin gebruikt voor wraak- of strafbedreiging, gelijk wanneer men zegt; Hij zal ervan hebben.

Men zal daar niet lang morgenspraak over houden. Dit wil zeggen, men zal die zaak zonder veel beraadslagen of beredeneren afvaardigen. 't Was de gewoonte van onze aloude voorvaders, naar de wijze der Duitsers, dat ze als er zaken van gewicht en die 't Gemenebest betroffen te behandelen waren ‘s avonds en ‘s nachts bijeenkwamen en onder 't storten van grote en volle bekers openhartig en onbewimpeld elk hun mening zeiden; doch dan werd er niets besloten. Na ‘uitslapen van die roes kwam de vergadering ‘s morgens weer tezamen; en dan werd met nuchter en bedaarde zinnen alles nader overwogen en vastgesteld wat men doen zou. Daarvan werden in latere tijden zulke bijeenkomsten om algemene lands, stads, of dorpse zaken te overleggen en af te doen genoemd Morgenspraken, omdat de morgenstond daartoe gebruikt werd. Zo hield men da morgenspraak. 't Was ook een oud spreekwoord: Met grote heren moet men geen lange morgenspraak houden. Hieraan was niet ongelijk: Grote heren zal men groeten, maar zelden ontmoeten. Tot die aloude gewoonte van ‘s morgens besluit te nemen kan men medebrengen het spreekwoord wanneer de zaak meer overleg en tijd vereist: Ik zal daar een nachtje op slapen. De Latijnen zeggen: Consilium de nocte.

Men zou hem niet uit de kool jagen. Dit zegt men van een klein onnozel mannetje in 't oog. Ik gis dat hierin schuilt het versierinkje dat kinderen uit de kool komen; en [42] zo wil het te kennen geven, dat men zulke noch wat in de kool zou laten om meer te groeien. Anders mag men denken op de gelijkenis van een haasje dat uit de kool gejaagd wordt om het te vangen; als ware zulke noch niet waardig om gevangen te worden.

Goed ronds, goed Zeeuws. Dat wil zeggen, die een vriend is van de oude en ronde waarheid, zo is het ook van de Zeeuwen die zodanige zijn. Immers zo plagt en behoort het te wezen.

Hij spant de kroon. Dit wil zeggen, hij munt uit boven alle. Dit schijnt ontleend te zijn van de diademen of haarbanden, welke de Koningen oudtijds, in plaats van kronen, om hun hoofden bonden. Spannen is ook stijf toebinden en daarvan spangen voor spanning, een band. Zo is de Vierschaar gespannen, die aanbinden, verbinden, vastmaken. De kroon spannen, is dan koning zijn.

't Is een niesvriend. Dit is genomen uit de gewoonte dat men wanneer iemand niest de hoed afligt en zegt, God zegene u, of wel bekomt het u. Zie hier voor het spreekwoord Wel bekomt 't u. bladzijde 16. Dit pleegt te geschieden van allen die daarbij tegenwoordig zijn; maar uit een enkele sleur van burgerlijke beleefdheid: gelijk men zegt, Mijn Heer, uw ootmoedige dienaar. Men plaatst deze niesvrienden bij de tafelvrienden. Met waarheid wordt ook gezegd: 't Zijn niet allen iemands vrienden die op hem lachen.

Met iemand heulen. Dit zegt, met iemand samendoen, het daarmee houden, zich daarbij voegen. Dit zou zeer goed kunnen gesproten zijn uit die overoude gewoonte onzer aloude voorvaderen dat verscheiden huisgezinnen zich bijeenvoegden in een algemeen hol tot onderlinge bijwoning en bescherming. Dit wordt dan verder toegepast.

Ik breng het u eens. Met die woorden plagt men elkaar toe te drinken: welke mode nu zeer afgegaan is. De oorsprong daarvan is zeer oud en reeds bekent in de schriften van Homerus. [43]

De fooi geven. Dit zegt een afscheidsonthaal dat vooral op drank wordt toegeigend, ofschoon 't ook in een ruimere zin gebruikt wordt, dus geeft men iemand een fooitje. Maar als iemand de Rotterdamse fooi krijgt gaat dat zo vriendelijk niet toe, want men zegt, dat is een dikke neus, met twee blauwe ogen. Waarom dat juist een Rotterdamse fooi is, kan ik niet raden. Men houdt ook elders wel winkel. Ik denk dat het spruit uit enig bijzonder mij onbekend geval.

Hij heeft witte voeten. Dus zegt men van iemand, die ergens geacht en aangenaam is. 't Is genomen van paarden met vier witte voeten, die al van ouds, als mooi in waarde plachten te zijn. Zo is ook een spreekwoord: De kunst heeft vier witte voeten.

Ik steek daar mijn zegel aan. Dat is, ik hou dat voor waarachtig en geef daaraan mijn toestemming en goedkeuring. 't Is ontleend van de koopbrieven en diergelijke waaraan elk der schepenen tot bekrachtiging hun zegel hangen. Maar de zaak gaat zo vast niet waarop men toepast, Hij heeft het zegel daarvan aan zijn hemd. Beter is 't als men zegt, 't Is bezegeld laken, daar het zegellood aan is.

Hij houdt de gek in de mouw. Dit wil zeggen, hij houdt zich verborgen. Oudtijds droeg men zeer wijde mouwen waar in men gemakkelijk iets kon verschuilen. Daarvan is ook, Hij schudt dat uit de mouw, Hij laat de aap uit de mouw springen, enz. Men zegt ook: Hij heeft ze achter de oren.

Men moet de gelegenheid bij 't haar grijpen. De ouden hadden die verbeeld als een maagd, voor met haartuiten en achter kaal. Front capillata est, post est occasio calva. Hiervan is dit spreekwoord: Die de gelegenheid van voren niet aangrijpt heeft daaraan van achteren geen vat.

Hij slacht de beul, hij eet alleen. Wil iemand geen disgenoot van een beul zijn, 't zal een afkeer uitdrukken. Maar koningen plegen ook alleen te eten en dat zal een teken zijn van boven waardigheid. Zo speelt de inbeelding met die [44] zaken. Dit was ook de gewoonte van de aloude Duitsers. Ze zaten met elkaar in 't ronde op den grond neer, op matten, huiden, enz. volgens hun rang. De eerste en waardigste plaats was naast het vuur. Hierop ziet dat spreekwoord noch bij de ouden: Die het beste gekleed is naast het vuur. Hiervan is ook, Elk in zijn rang, dat van ring gekomen is. Maar elk had zijn eigen laag en rond drietalig tafeltje voor zich met een schotel waarin geschaft was naar elk zijn waardigheid. Zo had ook elk zijn eigen beker. Ze gebruikten echter allen maar een mes, doch bedienden zich daarvan minder dan van hun handen en tanden, door scheuren en knagen van grote stukken vlees die ze proper in beide hun vuisten grepen, als waren ze in een leeuwengastmaal. Het ontleden en voorsnijden naar de kunst was toen bij hen noch geen mode.

Veel verhuizen kost veel bedstro. De reden is, omdat men het oude niet meevoert, maar telkens nieuwe moet bekostigen. Hieronder worden ook andere verhuizingkosten begrepen. Zeker behoefden onze aloude Duitse voorouders dikwijls vers bedstro omdat ze elk jaar van woongewest moesten verwisselen en zich begeven naar zulke akkers en velden als aan elk door de overheden werden toegedeeld. Doch ze hadden weinig bed dekens of peluwen op hun wagens te vervoeren, vermits ze maar in licht opgeslagen hutten, bij hun vee, op stro, bladeren, matten en huiden, gelijkvloers, neerzaten en zich tot slapen legden; hetgeen hen ook de kosten van bedsteden, ledikanten en geplooide behangsels liet sparen.

Jan Alleman. De ouden zeiden niet onaardig, Heer Omnis. Jan is een gewone naam, b. v. Jan Rap, Jan de wasser, enz. Alemannen werden genaamd een samenraapsel mengelmoes van volk die uit Galli, nu Frankrijk, zich in een gewest van Duitsland had neergeslagen. Anderen menen dat ze een tezamen vloeiing uit verscheiden Duitse volkeren zijn geweest. Dit wil zeggen, een rommelzooi, allerlei mannen onder een, mannen van alle soort. Of dit spreekwoord daarop speelt, kan men overwegen.

Hij moet verganzen. Zo zegt men, wanneer iemand ergens voor de eerste maal komt. Dit is verbasterd van verhanzen of verhenzen. 't Wil zijn, hij moet uit [45] den hensbeker (handen beker) drinken. Doch deze moet dan 't gelag betalen.

Schrijft daar vrij een P voor. Dit zegt men van iets dat men zekerlijk kwijt moet achten. Ik gis dat P wil betekenen periit, of perdu, verloren. 't Is mogelijk niet ongegrond te denken dat dit speelt op de oude wijze van 't stemmen der rechters bij de Grieken en Romeinen. Deze ontvingen drie bordjes, elk beschreven met een letter, de aanvang van een woord. Dit was bijde Grieken T, Th, en A. Bij de Romeinen A, C, en N. L. De T bij de Grieken, en A bij de Romeinen sprak vrij. Th bij de Grieken en C bij de Romeinen veroordeelde. Maar A bij de eerste en N. L. bij de laatste stelde de zaak noch uit tot nader licht. Deze Griekse letter theta, bij ons th, werd genaamd de zwarte, of ongelukkige. Wanneer die van de rechters voor iemands naam geschreven werd; 't was te zeggen, dat ze hem ter dood verwezen. Zo mede, het getekende met die letter droeg het brandmerk, dat het afgekeurd werd. Nu schijnt de P enigermate in de plaats gekomen te zijn. Dus zegt men ook van iemand dien me verloren en weg acht, Hij is doorgeschreven. 't Moet niemand ongelooflijk voorkomen dat dit van de Romeinse rechtspleging zou kunnen gesproten zijn. Immers, ze hadden ook hun vierscharen in deze gewesten.

Hij staat dat toe. Dat wil zeggen, hij bewilligt dat, hij stemt dat toe. De spreekwijze schijnt gesproten uit de aloude Roomse raadsvergaderingen waarin de raadsheren wel van hun zitplaatsen oprezen en gingen staan bij die waarmee ze hun stemmen voegden. Een gelijke stem te geven, is toestemmen.

Hij is 't boekje kwijt. Dit zegt men van die uit hun reden vallen en geen boek of geschrift bij de hand hebben om daarin te zien tot verversing van hun geheugenis. Daarvan zegt men: 't Ging zo glad, alsof hij uit een boekje las, en uit het boekje praatte. Hierop past mede: Als ge 't niet kan, zo hoest eens.

't Is een pisdiefje. Dit zegt men van een klein mannetje. Als dieven in de benauwdheid van 't worgen zijn, plegen ze hun blaas te ledigen. Men geloofde dat daar uit de Mandragora of alruin groeide, wiens wortel de gedaante [46] van een klein mannetje vertoont. Hieraan schreef men oudtijds zeldzame toverkrachten toe. Doch men vindt meer pisdiefjes dan onder de galg. Daarvan kan het ‘s morgens wel blijken in sommige luiers en bedden zien.

't Is een beunhaas. Zo noemt men iemand die iets doet waar toe hij geen recht noch vrijheid heeft; gelijk b. v. die men noemt beunnaaiers, die te werk gesteld worden om minder loon en ergens gezet op een zolder omdat ze niet vrij van een gilde zijn: waarom de dekens in sommige steden wel eens op de beunhazenjacht gaan. Maar de Beunhazen kunnen aan de weerwolven al vrij verwant rekenen. De echte gildebroeders zeggen dat ze beide bastaarden zijn.

Hij is vogelvrij verklaard. Dit zegt men van die zodanig verbannen zijn dat elk vrij gesteld is hen te doden waar hij ze vindt, gelijk men vrijheid heeft om een vogel te schieten. Bovendien wordt wel geld op hun lijf gezet als iemand die levend of dood kan leveren. Van dien aard is het als iemand in de Acht of Rijksban wordt gedaan. Doch hier geldt: Beter in den vogelzang dan in de ijzerklank. Vrijheid blijheid. Want, men hangt geen dieven eer men die gevangen heeft. Ongebonden best.

Hij neemt zijn paspoort onder zijn schoenen. Dit zegt men van iemand die 't hazenpad kiest en voor schelm van 't vaandel loopt, zonder afscheid- of vrijgeleidebrief te verzoeken; maar die in de plaats zijne schoenzolen gebruikt en de hielen laat zien. Doch zulke lopen wel aan de galg. Bij de ouden was een spreekwoord, Als 't op een lopen gaat belooft men de voeten een paar nieuwe schoenen. 't Is dan, Dat gaat u voor. Achter ziet ge me het laatst. Loop je niet, zo heb je niet. Hebben ze ook geen reden die voor een blaas met bonen lope, zodat hen de lappen ontvallen. [47]

V. Spreekwoorden van oude of latere geschiedenissen.

Hij haalt het paard van Troje in. Dat wil zeggen, hij ontvangt en bergt hetgeen hem tot nadeel en verderf zal zijn. Bekend is hoe de Trojanen het houten paard der Grieken, vol gewapende mannen, in hun stad trokken; die dus van de vijand overrompeld werd. Hieraan is niet ongelijk, Hij broedt een slang in de boezem. Een fabel van Aesopus.

Schoenmaker, ga niet boven uw leest. Dit is uit het bekende voorval van de kunstenaar Apelles wiens schilderij van een schoenmaker berispt werd: hetgeen wel werd opgenomen wanneer hij van de feil der schoen oordeelde; maar kwalijk, toen hij hetgeen boven zijn bereik was wilde bedillen. Hiervan zeiden ook de Latijnen, Ne sutor ultra crepidam.

Iemand in de vijzel krijgen. Dat is hetgeen men anders uitdrukt, hem onder de kluiven (klauwen) krijgen. Zo 't mij toeschijnt spruit dit uit de geschiedenis van de wijsgeer Anaxarchus die door Nicocreon, tiran van Cyprus, in een stenen vijzel met een ijzeren stamper verpletterd werd en toen tot hem zei: Stamp de zak van Anaxarchus want Anaxarchus zelf kan ge niet stampen. Hij meende zijn ziel. Doch 't gaat zo hard niet toe als de apothekers iemand, of liever zijn beurs, in de vijzel krijgen. Met een woord zal ik hier in 't voorbijgaan zeggen dat niemand voor onwaarschijnlijk moet achten, al breng ik dit spreekwoord en diergelijke, tot oude geschiedenissen bij Grieken en Romeinen. Onze voorouders konden die uit hun monden gehoord of in hun schriften gelezen en dus overgenomen hebben, zo wel als vele andere spreekwoorden en fabelen, waarvan dit onbetwistbaar blijkt.

't Hangt aan een zijden draad. Dit wil zeggen, dat loopt groot gevaar. 't Is ontleend uit de oude geschiedenis van de dwingeland Dionysius die een bloot zwaard, met de punt nederwaarts, aan een paardenhaar liet hangen boven 't hoofd van den vleier Damocles om hem te verbeelden hoedanig het geluk der tirannen is. 't Gebruik heeft het paardenhaar in een zijden draad veranderd. Op die wijze zeggen de Latijnen: Omnia sunt hominum tenui pendentia filo. [48]

Met handen en tanden vasthouden. Dit is tot een spreekwoord overgebleven uit de oude daad van die moedigen krijgsman die een vijandelijk schip vast hield en eerst met zijn handen en nadat die beide hem afgekapt waren, noch met zijn tanden.

Ik deed dat om geen houten koe. Dit wil boertende zeggen, ik zou me om geen kleintje daartoe laten bewegen. De ouden verhalen van de Lokrensen dat ze eens een offerande van een koe aan hun Goden moesten doen. Maar vermits ze die juist niet bij de hand hadden of omdat de kosten hen te groot schenen stelden ze een koe toe van houtjes en spaanders. Hiervan kwam bij de Grieken het spreekwoord, de Lokerse koe, om iets gerings uit te drukken. 't Is zeldzaam, hoe die houten koe uit Griekenland herwaarts gedwaald en onder onze spreekwoorden geraakt is. Men acht het dan niet ongelooflijk dat dit van meer andere geschied zou zijn.

't Is al van 't varken, de koe is op. Dit zegt men als de stof op verscheiden wijze alweer voorgesteld wordt: gelijk men van een varken velerlei tafelgerechten kan toebereiden. Dus verhaalt Livius, dat een waard voor een Romeins veldheer zo vele schotels, verschillend toegemaakt, opdiste zodat deze verwonderd stond vanwaar deze kok midden in de winter zo veel wildbraad had gekregen. De waard lachte en beleed dat dit alles van zijn varken was. Hiermee kwam overeen het oude spreekwoord, Hij kan uit een schapen schouder zeven gerechten maken. Op die wijze weet men ook nu met de oude boeken te handelen. Een nieuw sausje of opschikken doet de oude muffe waar voor wat anders en wat nieuws uitventen. Ondertussen schaffen vele voor hun lezers maar lomp gestolen brokken van verwarmde hutspot, zonder zout of smout. Maar het spreekwoord, 't Is van 't varken, had bij de ouden ook noch een andere betekenis en werd toegeigend op zulke die tot hun oude vuile zonden terug keerden, volgens 2 Petrus 2: 22.

Iemand een droge bokking geven. Dat is een schampere berisping. Zonder twijfel ziet dit spreekwoord op het jokken van Cleopatra die door duikers onder 't water heimelijk zulke visje aan de hengel van Marcus Antonius liet vastmaken, om te doen lachen met die vangst en hem voor te stellen dat hij zich met gewichtiger zaken behoorde bezig te houden. Zo geeft men [49] iemand ook een schot onder water, een duw in het wambuis, en een steek, al bloedt het niet.

Iemand de huid over de oren trekken. Dit wil zeggen, hem onbarmhartig havenen. Dit spreekwoord heeft zijn oorsprong uit de strenge straf, zelf van een geringe gelddiefstal bij de oude Duitsers, dat men hem die daarop betrapt werd, de huid met haar van 't hoofd tot de oren toe afvilde. Zo werden ze rechte kale oren gemaakt, die nodiger pruiken hadden dan vele dievenkoppen in onze dagen.

Ze slapen niet alen die snorken. Dit kan veinzend geschieden. 't Is gevormd van 't Latijnse spreekwoord: Non omnibus dormio, ik slaap niet voor allen. Plutarchus verhaalt daar van een aardig geval. Zekere Galba had Mecenas, de grote boezemvriend en gunsteling van Augustus, ter maaltijd uitgenodigd. Onder 't spijzigen merkten hij dat Mecenas een dartel oog op zijn aanzittend wijf liet vallen. Dit wilde hij kwansuis niet zien, maar knikkebolde en hield zich alsof hij zijn oogleden van binnen bezag en in een diepe slaap viel. Dus bleef hij alleen zitten; en ondertussen komt er een knecht bij de tafel en veegde (zo hij waande tersluiks) een goeden beker wijn uit. Wel haast was Galba wakker en sperde zijne ogen open met het uiten van deze woorden: Ongelukkige, wist ge niet dat ik alleen voor Mecenas sliep? Zulk onderscheid van personen werd, op nadere bedenking, ook gemaakt van die Roomsgezinde die als hij in een kerk ging voorbij een schilderij waarin Christus stond voor Pilatus die op zijn rechterstoel zat, zeer eerbiedig zijn hoed afdeed. Maar op dat die gemaalde Pilatus zich daarop niet mocht verhovaardigen en deze eer zich aanmatigen, dacht dat hij bij die hem groette in zo’n’ngoed blaadje stond; trad die goede man weer terug, en riep luidkeels: Non tibi Pilate, sed Christo, 't is niet voor u, Pilatus, maar voor Christus. Op die slaapveinzers past ook: Hij slaapt de hazenslaap; omdat de hazen, zo men zegt, met open ogen slapen.

Hij is Tiberius. Dat is, hij is dronken. 't Zal overgenomen zijn van die keizer wiens naam is Claudius Tiberius Nero, van de Romeinse soldaten vervormd werd in Caldius Biberius Mero, om zijn genegenheid tot wijndrinken. Op die wijze zeiden ze niet onaardig van de opgeworpen keizer Bonosus, als die overwonnen was zichzelf verhangen had: Daar hangt een wijnkruik. [50]

't Is een Droes. De ene mens is de anderen ten duivel, gelijk dat spreekwoord zegt. Maar dit zal bij ons overgebleven zijn van de Roomse veldheer Drusus. Dus was zijn naam als tot een bullebak, gelijk de van Karel, kerel, bij de ouden Saxen en van Scanderbeg bij de Turken.

Kei is koning. Dit spreekwoord zal komen van de zottebol, keizer Cajus Caligula. Cajus is verkort tot Cai, kai, en dit is vervormd tot kei dat in onze taal een steen betekent. Uit die dubbelzinnigheid zijn vele spreekwoorden ontstaan. Dus zegt men, 't Is een Kai, kei, voor 't is een nar, de kei leutert hem in 't hoofd, hij moet van de kei gesneden worden, enz.

't Is een mosselkrijg. Dit zegt men boertende van een onbloedige oorlog die meer gelachten dan beschreid wordt. Ook dit is uit de narrekuren van die gekskap keizer Cajus; Hij had een grote uitrusting ten oorlog laten maken en kwam met zijn leger op onze stranden, daar nu Katwijk op zee is, als wilde hij naar Engeland over steken. Daar stelde hij zijn leger, benevens het krijgstuig, in slagorden. Als elk nu met verwondering afwachtte, wat het Romeinse opperhoofd hiermee voor had, beval hij zijn soldaten hun helmen en zakken vol mosselen en schelpen te rapen en snoeren om de hals en armen daarvan te maken. Deze wilde hij ook tot hem gebracht hebben als den buit van de overwonnen zee. Met dezen mooie roof wilde hij over de zee zegepralen en die toewijden aan zijn Jupiter Capitolinus. Hij bracht ook dezen mosselschat naar Rome en toonde die als wat groots aan het volk. Dus waren zijn krijgshelden, na zulke dappere mosselkrijg, wel geen pelgrims van Sint Jacob van Compostella; maar echter met schelpen niet weinig beladen en rijk van hem daarvoor beschonken. Men kan hiermee vergelijken de moed der rogstekers van Weert. Niemand denkt hier op 't gevecht der Spanjaards met de onzen in de Mosselkreek, gebeurt in 't jaar 1631; want dat was het wel degelijk ernst en van 't uiterste gewicht; omdat door deze overwinning ons land uit een grote vrees en gevaar gered werd: ofschoon graaf Jan, de Spaanse bevelhebber, de schimpnaam van de Mosselman hieruit kreeg.

Ik ben hier niet om vliegen te vangen. De zin is, mijn werk is geen beuzelingen, maar dingen van aangelegenheid [51] te verrichten. 't Is genomen van keizer Domitianus die gewoon was zich dagelijks een tijdje alleen zijn kamer te besluiten alsof hij daar iets gewichtigs te doen had en dan die tijd doorbracht met vliegen te vangen. Een gelijkluidend spreekwoord is: Ik ben hier niet om de ganzen te hoeden: waartoe men kleine boerenjongens gebruikt.

Dat zijn grillen. Zo zegt men, wanneer iemand drollige invallen als een boeren kakhuis heeft of oubollige fratsen en kuren bedrijft. Dit heeft zijn oorsprong van de worstelaar Gryllus, welke zekere schilder zeer belachelijk had uitgebeeld, gelijk men narren pleegt toe te takelen. Hierna kregen zulke bespottelijke schilderijen bij de Latijnen de naam van Grylli en daar an heten wij noch vieze hersenschilderijen en belachelijke of zotte invallen en botsen, grillen.

't Is een Tirebus. Dit wil zeggen, 't is een nar, zoals die was. Zo is de naam en geheugenis van deze Quidam door Griekenland en Itali tot ons gereisd en heeft daar verwanten gevonden. Evenzo zegt men, 't Is een Kei, 't Is een Uilenspiegel, enz.

Dat is hem een doorn uit de voet. De zin is, hij is daardoor van een grote hinderpaal en moeilijkheid bevrijd. Dit ziet op de vermaarde geschiedenis van de weggelopen slaaf Androdus, die een doorn uit de voet van een leeuw trok.

‘t Gaat er heet van de rooster. Dat zegt men vandaar het scherp toegaat, b. v. van een belegering, waarin vele mensen sneuvelen. Zou dit wel spelen op de rooster waarop Laurentius gebraden werd? Ik gis liever dat het spreekwoord ontleend is van een rooster die op hete kolen staat zodat de vis gauw gebraden is en plaats voor andere maakt, gelijk b. v. wanneer men schardijnen of haringen braadt. Daartoe kan ook gebracht worden het spreekwoord, Mijn haring braadt daar niet, zo dat de zin is, ik kan daar geen beurt toe krijgen; of, ik wil die zo niet gebraden hebben.

't Is een sterk Harmen. Zo noemt men een sterke en dapperen oorlogsman. Ik acht dat dit spreekwoord overgebleven is van Arminius, Herman, of Heirman, een beroemde veldheer der aloude Duitsers tegen de Romeinen wiens [52] naam en gedachtenis onder hen zelf met een praalzuil geerd was. Hiertoe breng ik ook, Mettertijd komt Herman in 't wambuis, dat is, de krijgsman in zijn harnas. Dat moest echter niet zeer spoedig toegaan; want men zegt dat hij zeven jaren aantrok over een mouw.

Hij is 't katje van de baan. Dat wil zeggen, de voornaamste die boven andere uitmunt, gelijk de aloude Katten de roem hadden onder de andere Duitse volkeren.

Kwaad berokkenen. Zonder twijfel is dit spreekwoord gevormd uit het antwoord van Narses, de veldheer van de keizer Justinianus, op de beschimping van de keizerin Sophia: Dat hij haar zulke web zou berokkenen die ze niet lichtelijk zou afweven: waarop hij de Langobarden in Itali bracht. Hetzelfde is, Kwaad brouwen.

Iemand horens opzetten. Den oorsprong van dit spreekwoord gaf de Griekse keizer Andronicus. Deze was een vuile overspeler. Hij schonk het jachtrecht aan de mannen van zijn vriendinnen en vrijheid om, tot een teken van die vergunning, een hertenkop met de horens op hun gevel te mogen plaatsen. Zo was dit schijn-voorrecht te gelijk een bespottelijk smaadteken, hetgeen de mannen aan hun overspelige vrouwen te danken hadden.

't Is een rabauw. Dat wil uitdrukken, 't is een schelm, een guit, een schuifelbout. Dat gelijkt naar Radboud, omdat wel een rad met de bouten van zulke ravenaas versierd wordt. Maar de afkomst van deze naam is koninklijk, gelijk Kei keizerlijk, namelijk van Radbodus, de 1ste heidense koning der Friezen, een bittere vijand, en zo veel en lang hij kon vervolger van het Christendom. Hierom bleef zijn naam tot een spreekwoord en smaad, gelijk die van Judas, Nero, enz. Men denkt echter niet dat die naam in zijn oorsprong zo lelijk luidde. Het betekende een radde bode, of liever bij omkering, als meer geschied, Stoutraad, hetzelfde met Koenraad. De Fransen noemen een hoerenfielt un ribaud. Dat drukt eigenlijk niets in de taal uit. 't Zal dan al mede van die Radboud gerfd zijn. [53]

Hij zal wel appelen voor 't geld kiezen. Dit zegt men van iemand die zich met minder laat vergenoegen. Ik twijfel nauwelijks of dit spreekwoord is in gebruik geraakt uit de keur van dat kind wat een ander gedood had; en wanneer ter beproeving of dit uit kwaadwilligheid of onnozelheid bedreven was, daaraan een stuk gelds en een appel werd voorgehouden, de laatste koos en zo het leven behield. Men zegt voor appelen ook wel eieren: maar een appel en een ei worden dikwijls verwisselt. Dus wordt iets gekocht om een appel of een ei.

Een vijg. Dit wordt in meer dan een spreekwoord genomen in een verachtelijke en smadelijke zin. Zo zegt men, Wat? Een vijg. Een vijg op uw neus, enz. Zo is ecco la fico, hetgeen de Hoogduitsers uitdrukken, de vijg tonen, met de duim tussen de twee voorste vingers te steken, een bittere hoon bij de Italianen. (Ficus betekent in het Grieks ook het vrouwelijke geslachtsdeel) De oorsprong hiervan is de smadelijke straf van keizer Frederik Roodbaard aan de burgers van Milaan om de schimp waarmee ze zijn vrouw hadden beledigd. Men kan dat elders nazien.

Iemand een Spaanse vijg geven. Dat wil zeggen, hem door vergif om 't leven brengen. Hiertoe is wel meer een vijg gebruikt. Dus geraakte paus Benedictus XI door een vergiftigde vijg bij de oudvaders. Waarom dit juist een Spaanse vijg genoemd wordt en niet een Italiaanse of diergelijke kan ik niet zeker zeggen. Meer gewesten leveren zulke vijgen uit. Matigen de Spanjaards zich aan dat ze de vergiftiging kunst best verstaan, dat zal hen zo weinig stof tot roem geven, net zoals de Spaanse pokken. (Spaanse vijg is Opuntia cactus, hoewel niet giftig)

Hij ligt voor Jaffa. Dit zegt men van iemand die in slaap gevallen is. Zo 't schijnt is dit ontleend van de stad Jaffa, oudtijds Joppe, een haven waarin de pelgrims naar 't zo genaamde heilige land, wel zeer lang moesten stilliggen en vertoeven eer ze schepen vonden om hun reis voort te zetten. Zo lagen ze in Jaffa. Dit is overgebracht.

Als God een mens plagen wil dan bijt hem wel een muis dood. Dit is in geheugenis gebleven van de bisschop Hatto die, zo verhaald wordt, tot straf van dat hij in hongersnood aan arme lieden koren had [54] geweigerd, door de muizen opgegeten is. Anders zegt men, Als iemand veeg is, een luis zou hem doodbijten. Men weet ook de voorbeelden van zulke die van de luizen gegeten zijn. Maar misschien wil dat spreekwoord alleen zeggen, het minste toeval.

‘t Is er Hoeks en Kabeljauws. Dat wil zeggen, daar is twist en tweedracht. Dit is bekend uit de oude geschiedenissen van ons vaderland.

Hij zal zijn kaas en brood niet laten nemen. Dat wil zeggen, hij zal het zijne wel verdedigen. Iemands kaas en brood wordt gesteld voor zijn toegelegd voedsel; hoewel sommige dat smalbekken zouden noemen, en er wel wat boter bij begeren. Zou dit spreekwoord wel zien op het kaas en broos spel of de opstand der geringe mensen vanwege de ware schattingen, bekend in de oude geschiedenissen van ons vaderland? Het schijnt me zo toe. Immers dat laat zich zeggen en kaas en brood laat zich eten.

Daar zou de Droes om lachen. Dit drukt uit dat enig bedrijf zeer kwaad zou zijn zodat het de duivel, die zich in 't kwade verheugt, stof tot lachen zou geven. Zulk geval verhalen ons de ouden. In 't jaar 1063 hield Keizer Hendrik IV zijn Hof te Goslar. Toen ontstond er in de kerk twist tussen de aartsbisschop van Metz en de abt van Fulda om de voorrang bij de keizer. Dit liep zo hoog op zodat de wederzijdse aanhangers handgemeen werden met vergieten van zo veel bloed dat het ter kerkdeuren uitstroomde. Men zegt, dat men de duivel op die tijd duidelijk hoorde schaterlachen. Immers dit is zeker, dat die mensenmoordenaar blijde geweest is om zulk bloedbad; zonder twijfel door zijne aanhitsen ontstaan uit de hovaardij van deze twee kerkbazen. Ons spreekwoord kan dit zeer goed tot zijn oorsprong hebben.

Hij is zo rijk als de keizer die van armoede in 't gasthuis stierf. 't Kan zijn, dat dit spreekwoord genomen is van een arme man die de Keizer heet, gelijk er dus meer diergelijke zijn die in dubbelzinnigheid van namen spelen. Anders kan dit zien op keizer Hendrik IV die door de bittere vervolgingen van de paus tot de uiterste armoede gebracht en van allen verlaten werd. [55]

Hij is een rijke fokker. Dit zegt men van iemand die veel goed heeft. Fokken is vee kweken, waaruit al vanouds schatten verzameld werden. Maar 't komt me bedenkelijk voor of fokker niet verbasterd is van Fugger. Dit geslacht in Duitsland, nu verheven tot de gravenstaat, bezat ongemeen grote rijkdommen, verzamel door die van Lombardije te houden. Zo zegt men, 't is een Croesus.

Hij ziet alsof hij Vianen verraden had. Dit zegt men van iemand wiens gelaat verwilderd is en niets goeds belooft. 't Spreekwoord is genomen van die Gysbert Baas die omtrent het Jaar 1481 om zijn muiterij uit Vianen gebannen werd en die stad aan de Utrechtenaars verried.

't Is van Marten van Rossemՠs tijden. Dat is, 't is van oude dagen. Die veldheer van de hertog van Gelder en meer vorsten had zich door dappere en gelukkige krijgsbedrijven ontzaglijk en berucht gemaakt. Zo is hij bij de nakomelingen een spreekwoord gebleven.

Karel, houdt de lantaarn, ik moet eens schijten. Dit wordt gezegd om te schertsen met een grove onbeschoftheid, in dit geval: Keizer Karel V. verdwaalde op de jacht van zijn volk en werd van den avond overvallen. t' Alle geluk trof hij een boer aan, zonder zich bekent te maken wie hij was, en huurde de kinkel om hem met een lantaarn te brengen daar hij wezen wilde. Onder 't gaan werd Grovianus van achterlast geprangd en vroeg zijn reisgezel, hoe heet ge? Karel, was het antwoord van de keizer. Hierop zei de boer, Karel, houdt de lantaarn; ik moet eens schijten. Dit hoofse compliment van de boer tot de keizer werd een lachend spreekwoord. Het drukte echter zijne bedoeling zeer eigenlijk en verstaanbaar uit. Zo noemt men een schop, een schop, en een spa, een spa. De ouden zeiden niet kwalijk: De boeren slagen zijn trouw en waarheid. Dat ondervinden die van hun vuisten proeven.

Het tij wacht naar niemand. Dit spreekwoord ontstond uit dit geval. Keizer Karel zoude na 't afstaan van zijn regering aan koning Filip van Vlissingen naar Spanje varen. Hij treuzelde wat. De schipper kwam zeggen dat de keizer zich haasten moest omdat 't tij niet wilde wachten. Karel zei [56] daar p boertende: Wat is dat voor een kerel die nar de keizer niet wachten wil. Maar het tij ging zijn gang en de keizer moest voort. Om die reden moet ook somtijds wel een mantelpijpje niet gerookt blijven al ware het unicuncula; zo men niet achteruit gezeild wil worden. Dit is me echter daarom nooit gebeurd.

't Spel van Brugge al lachende bijster. Dit ziet op een oud kamerspel der redenrijkers van Brugge.

Het vuur is hem aan de voeten (schenen) gelegd. Dit is, hij heeft het hard, hij moet veel uitstaan. 't Is overgenomen van een wrede wijze van pijnigen. De Spanjaards pleegden dat aan Atabalipa, de keizer van Peru, om hem zijn schatten te laten aanwijzen. Hiermee komt overeen: Hij zit met zijn schoenen voor een heet vuur. Ik heb wel voor een heter vuur gezeten.

Hij heeft de brug gelegd. Dat is, hij heeft de weg gebaand en heeft de eerste aanleiding en grond tot enige zaak gegeven. Zo was, naar 't zeggen van prins Willem I, de graaf van Egmond de brug waarover de Spanjaards in 't land kwamen. Maar de koe wil niet altijd even gemakkelijk over de brug.

Die onder lig, kan wel eens boven komen. Zo draait het rad van avonturen, als men zegt. 't Kan verkeren. Dit voorspelde de hertog van Aarschot eens schertsen aan de hertog van Alba van de lelijk grijnzende beelden die onder zijn verwaande praalbeeld vertrapt lagen.

Noch leven de Geuzen. Dit is gesproten uit het roepen van, Vive le Geux, in 't begin der Spaanse troebelen.

Hij kan klappen als Bruggeman. Deze was een paap te Amsterdam in 't begin der Spaanse beroerten wiens tong bijzonder goed gehangen was om de harten van het gewone volk in te nemen. Zijn geheugenis is door dit spreekwoord overgebleven: gelijk die van broeder Kornelis van Brugge door zijn geseltucht, en predicatin. 't Valt echter zo licht niet, een monnik uit zijn kap te praten. [57] Iemand de voeten spoelen. Dit drukt uit, hem buiten boord en in zee te werpen. Dus hebben de Spanjaards in 't begin van de bitterheden der oude oorlog met onze bootsgezellen gehandeld: maar deze zonden op hun beurt wederom niet weinige sinjoren met natte voeten naar de kelder: waardoor men 't ene mes met het ander in de schede hield.

Die noch schoot. Dit zegt men van die iets doen willen wanneer het te laat en tevergeefs is: gelijk wanneer beraadslaagd werd te schieten als de vijand al lang afgeweken was. Bekend is het kluchtvertelling van die van Axel. Zo mede, in 't jaar 1574, hadden enige Spanjaards een aanslag op Delft; maar toen ze ontdekt warenweken ze af van onder de muren en kregen, toen ze ver genoeg buiten schot waren, een hagelbui van kogels achterna. Een kalf dat in de weide lie, werd getroffen. Hierop maakte men toen dit schimpdichtje:

De dappere Delftenaren

Die schoten een vet kalf,

Toen ze verdrukt waren

Ten tijde van hertog van Alba.

Zo werd de waarheid van dat spreekwoord gestaafd: Ver vandaan is goed voor ‘t schieten.

Van Duinkerken ten haring varen. Dit zegt men van iemand, die zijn onderneming mislukt en het kwalijk bekomt. Het ziet op de Duinkerkse vrijbuiters die in de Spaanse oorlog in de Noordzee op onze haringvissers en andere schepen kaapten; maar gevangen en met menigte opgehangen werden, gelijk E. van Meteren over 't jaar 1589 verhaalt.

Hij slentert mee als de waard van Bijleveld. Deze hoorde zijn gasten zo smakelijk praten van 't vrijbuiten en de roof die er te halen was dat hij lust kreeg om mee te gaan en aan de galg geraakte. Zo bleef hij tot een spreekwoord.

Men moet zijn bier niet verlopen met Slatius. Hierdoor ontdekte die vluchtende moordenaar die toegelegd had op 't leven van prins Maurits, zichzelf. [58]

Hij loopt voor Kallo. Dit is tot een spreekwoord geworden van de nederlaag der onzen voor die vesting wanneer velen schandelijk het hazenpad kozen. Dus zegt men ook, Hij loopt als een schelm van ‘t vaandel.

't Is een dolle hertog. Dit is overgenomen van hertog Christiaan van Braunschweig dien men de dolle hertog noemde om zijn roekeloze dapperheid.

Hij huilt met de wolven waarmee hij in 't bos is. Dat is, hij schikt zich naar de zeden en zinnelijkheden van zulke waarbij hij zich bevindt en verkeert en doet ook gelijk zij om hen te behagen, volgens die stokregel der allemansvrienden, Si fueris Romae, Romano vivito more, &c. Zou dit wel gesproten zijn uit het bekende geval van die jongen die van de wolven opgevoed was en zich gedroeg even als de wolven; totdat hij gevangen en getemd werd.

Met een anders poten de kastanjes uit het vuur halen. Zo deed eens een aap, gelijk verhaald wordt, met de poten van een kat. Dit wordt toegepast op die zich van andere op een diergelijke wijze bedienen.

Vroom heeft een koe gestolen. Een dief, wiens toenaam was Vroom, stal een koe. Hieruit werd een spreekwoord om uit te drukken dat men op de naam of gedaante van sommige dapperheid zich niet te zeer moet verlaten. Hiermee stemt overeen, mogelijk uit een gelijke oorsprong: Trouw reedt met het paard weg. En daarom, Vertrouw de belijden, maar ziet wel wie. Op de naam wordt ook gespeeld in dat spreekwoord: Zond woont te Roermond en lapt schoenen.

Heul! Heul! Zo roepen de vrijers tot vrijsters, die samen in een voertuig over een bruggetje of heul rijden met omhelzing en kussen. De Heer J. van Heemskerk vermeldt als oorsprong daarvan in zijn Batavische Arcadia, het jammerlijke ongeval van twee gelieven die in 't rijden over een heul bij avond met de wagen daarvan vielen en beide verdronken. Deze werden elkaar omhelzende dood uit het water opgehaald. Tot gedachtenis van dit deerlijk ongeluk, veroorzaakt door een dronken voerman, en de bestendige liefdes betonen zelfs in en [59] na de dood is dit onder de jongelieden in gebruik geraakt en noch gebleven. Zodat dit heul! heul! roepen, met die bijgevoegde omstandigheden kan uitdrukken dat ze heul en hulp aan elkaar zoeken; of dat die heul het treurgeval van die gelieven herinnert.

Hij heeft de bout op de kop gekregen. Dit zegt men van iemand die zijn pleitzaak door de rechter is tegen gewezen. Hoe dit daar op past is me duister. Ik denk dat gespeeld wordt op een slag die iemand met een ijzeren bout op 't hoofd wordt gegeven waardoor hij de rest krijgt, zoals in 't radbraken voor 't laatst wel plag te gebeuren. Men leest dat de tsaar Jan Basilowitz eens een ambassadeur de hoed op 't hoofd liet vastspijkeren omdat hij zich zonder vergunning verlof daarmee voor hem gedekt had. Deze afgezant kreeg dan wel degelijk de bout op ‘t hoofd en was geen waggelmuts. Men kon hem ook niet verwijten dat hij met de kous op 't hoofd weer thuiskwam. Dit was ruim zo vast, als een mutsje met een keelband.

Iemand van stuurboord tot bakboord zenden. Dat drukt uit, hem van 't ene naar 't andere zenden en dus voor 't lapje hebben. Was dit omgekeerd, van bakboord, naar stuurboord, (dat echter van 't gebruik licht kan geschied zijn,) ik zou denken op dit zonderling en gedenkwaardig betoog van de goddelijke wraak over brooddronken dartelheid: Stavoren, oudtijds de hoofdstad van Friesland, klom door de koophandel tot zulke rijkdom en luister en daardoor tot zulke weelde dat de burgers genoemd werden de verwaande kinderen van Stavoren. Een rijke weduw zond een schip met koopmanschappen naar Danzig en belaste de schipper de beste waren vandaar weer te brengen. De schipper bevrachte zijn schip met tarwe en dacht dat hij dus zijn last wel nakwam en bracht die naar huis. Hierover was de weduwe zo misnoegd en vergramd dat ze den schipper vroege, aan wat zijde van t schip hij die tarwe had ingeladen? Zijn antwoord was, aan bakboord. Werpt die dan, zei ze, aan stuurboord in de zee. 't Werd dus gedaan: maar later groeide daar zulke zandplaat dat de haven verstopt en alle scheepvaart t' eenmaal benomen werd, zodat men eer lang Stavoren in Stavoren moest zoeken. Op dat zand groeien jaarlijks noch aren, die mooi voor 't oog, maar zonder enig graan zijn, als een gedenkteken van dat goddelijk oordeel. Men heeft me zodanige wel vertoond. Hierin is dan een weergave van Sodomՠs appelen. [60]

VI. Spreekwoorden uit gebeurde of versierde kluchtvertellingen.

Gy zal er wel komen met uw eentje. Een jongen die gevraagd werd van zijn onderwijzer, hoe veel Goden zijn er? Gaf tot antwoord, drie? Dit werd afgekeurd. Een tweede, dacht dat de eerste te weinig gezegd had, noemde een groter getal. Een derde antwoorde op diezelfde vraag, een. Hierop zei die tweede, Gij zal er wel komen met uw eentje. Dit is een spreekwoord geworden.

Van voren af aan zei Bilderbeek. Een voorzanger op een dorp, aldus genaamd, geraakte ten halve in 't vers van de wijze en bracht ook zijn na zangers in verwarring. Dit liet hem overluid uitroepen tot het volk: Van voren af aan. Dit is een spreekwoord geworden.

Dat komt van 't lange preken, Een wijf was in een predicatie die wat duurde en wist uit het gedrang niet te geraken. Ondertussen overviel haar achterlast met zo veel aandrang zodat ze staande zich in haar rokken iets liet ontvallen; hetgeen de liefelijkste geur niet had. Wel haast kregen de bijstanders die snuf in de neus en bestraften ze met te vragen of ze zich niet schaamde? Hierop antwoorde ze tot haar verontschuldiging: Dat komt van 't lange preken. De ouden zeiden, Dn hongerige is 't niet goed lange te preken. Want de buik heeft geen oren. 't Spreekwoord was, korte misse, en lange worsten.

Bij 't volk is de nering, Dit spreekwoord is gekomen van een mosselman die met zijn kruiwagen, beladen met de schaalvissen, in een kerk vol volks kwam.

Wat volk komt hier te kerk. Dit zegt men op het inkomen van een vreemd en drollig slag van mensen. De kluchtvertelling zegt dat een paap die woorden sprak toen hij een zeug met biggen, en dus een knorrende gemeente, in de kerk zag komen. [61]

De duivel een kaars ontsteken. Dit spreekwoord is ontstaan uit het volgende kluchtverhaal. Een eenvoudig vrouwtje zag in een paapse kerk het beeld van de engel Sint Michiel en onder zijn voeten de duivel in de gedaante van een draak. Voor de laatsten ontstak ze ook een kaars. Toen andere haar berispten omdat ze de Droes dus vereerde verdedigde ze haar bedrijf met deze reden: 't Is goed dat men overal vrienden hebbe. Hieruit schijnt ook gesproten te zijn dit spreekwoord: Die de duivel te vriend heeft kan lichtelijk in de hel komen.

Iemand de biecht voorlezen. Dat is hem zijn feilen zeggen die gebiecht moeten zijn. Zo wordt verteld van een man dat hij zijn wijf sloeg eer hij ging om te biechten; omdat ze hem dan door schelden en verwijten alles herinnerde wat hij misdreven had. Op die toon wordt ook de gordijn mis gezongen.

Absolvat vuilvat, vuil vind ik u, vuil laat ik u. Met deze absolutie scheepte eens een biechtvader zijn biechteling af naar 't verhaal der kluchtvertelling die dus goed behartigd en gekuist moest zijn. Hiervan maakt men jokgewijs een toepassing op zulke waarvan men de handen aftrekt en die men laat gelijk ze zijn.

Daar loopt wat van Sint Anne onder. Dit zegt men van een beproefde maagd. Het spreekwoord is ontstaan uit deze kluchtvertelling: Een paar kwam ter ondertrouw. De bruid werd gevraagd, volgens gewoonte, of ze nog jonge dochter of maagd was? Het zelfbewust gemoed belette haar daar p iets te antwoorden. Dit deed de bruidegom het woord opvatten die wel wist dat hij geen Maria trouwen zou en hij zei: daar loopt wat van Sint Anne onder.

Al evenwel Oremus, zei de Paap. Hiervan heeft men deze kluchtvertelling: Een paap was een groot liefhebber van vrouwen. Zijn koster, die gemeenzaam met hem was, begeerde te weten wie al zijn vriendinnen waren. De paap gaf hem tot een teken dat hij Oremus zou zeggen zo dikwijls er zulke op zeker hoogtijd ten offer kwam. De koster had vermaak in al dat Oremus. Maar tenslotte trad ook zijn wijf toe. Oremus, zei de paap. De koster antwoordde met verbaasdheid: Heer, 't is mijn wijf. De paap weer: Al evenwel Oremus. [62]

Wij zijn allemaal zwakke vaatjes. Dit is uit het kluchtverhaal van een abdis die een begijn bestrafte omdat die bij een monnik had geslapen en zelf door een onvoorzichtige haast de biechtvaders broek in de plaats van haar wiel of huldoek op 't hoofd had gezet waardoor ze ontdekt werd en tot schuldbelijdenis van datzelfde misbedrijf kwam, door deze woorden: Wij zijn allemaal zwakke vaatjes.

Ik ben blij omdat ik van de prins geen kwaad gezegd heb. Dit is overgenomen van den beruchte broer Kornelis die na 't uitbraken van zijn dolle gal tegen de prins van Oranje op de predikstoel uit vrees dus van toon veranderde.

Dat zijn ze niet die Wilhelmus blazen, zei Hansken van Gelder. Deze had zich voor een verspieder van de prins van Oranje in ‘t Spaanse leger laten gebruiken met belofte van ontzet, zo men hem wilde hangen; hetgeen de gewone straf van zulke is. Hij werd betrapt en ter galg geleid. Een bende ruiters werd ter ontzetting uitgezonden. Een Spaanse trompetter kwam blazen dat er onraad was. Hanske die op de galgladder stond zei, dat zijn ze noch niet die Wilhelmus blazen. Maar gauw daarna kwam een prinsen trompetter met de zijne tevoorschijn en blies het bekende deuntje, Wilhelmus van Nassau, dat zijn ze, zei toen Hanske, die het Wilhelmus blazen. Hierop zag elk naar een goed heenkomen en Hanske geraakte vrij.

Hij moet voort, al had hij een bord voor zijn aars. Dit is gesproten uit deze kluchtvertelling. Een groentje zou ten krijg gaan. Maar om veiliger te zijn tegen een dodelijke wond bracht hij zijn snijder een ijzeren plaat, met bevel van die in zijne kleren te naaien, voor 't hart. Andere schrijvers, die deze gedenk- en geloofwaardige geschiedenis verhalen, verzekeren ons dat het een tinnen tafelbord geweest is: hetgeen met ons spreekwoord het beste overeenstemt. De snijder die een drollige snaak was flikte dat bord, tot alle geluk, achter in zijn broek. Men kwam in 't gevecht en onze krijger op de loop. Een vijandelijke ruiter rent hem achter na, met een gevelde speer, om hem van achteren te doorrijgen; doch hij trof juist die plaat, of dat bord, en wel met zulke kracht dat hij de vluchteling over een sloot beurde, die dus ontkwam, en de snijder op 't hoogst bedankte omdat hij het bord zo goed en wijs geplaatst had. ‘t Spreekwoord [63] wil dan zeggen dat zelf zulke bord iemand niet zou bevrijden.

Van keurboom tot vuilboom komen. Dit wil zeggen, door te grote keus tot erger geraken. De oorsprong van dit spreekwoord is in deze kluchtvertelling. Een mooie en rijke vrijster was van vele brave vrijers ten huwelijk verzocht. Deze alle liepen een blauwe scheen omdat ze verwachtte, daar zou noch al een beter opdagen. Die hoop feilde haar en haar getijde was verlopen. Tenslotte komt er een mismaakt gebocheld ventje tevoorschijn. Dat maakt de minnaar aan deze juffrouw. Ze staat zijn trouwbegeerte toe, onder dit beding, dat hij uit een bosje, hetgeen ze hem noemde, het rechtste en fraaiste stokje dat hem voorkwam, zoude afsnijden; mits dat hij tot hetgeen hij eens voorbijgegaan was niet mocht terug keren. Hij, om zijn last goed uit te voeren en zijn meesteresse een aangename dienst te doen, begaf zich naar 't bosje. Hier vond hij in zijn weg wel bekwame twijgjes; maar de hoop van noch beter te zullen aantreffen liet hem die voorbijstappen. Aldus voortgaande kwam hij aan 't einde van dat bosje; en vermits hij niet weer mocht terug keren moest hij vergenoegd zijn met een krom en knobbelig misgewas. Dit bracht hij aan zijn toekomende bruid met die verschoning dat hij eerst wel fraaiere loten had ontmoet; doch dat hij gehoopt had nog een beter telgje te zullen vinden. Dit was hem mislukt; en omdat hij aan 't einde van 't bosje geen betere keur kon maken had hij zich hiermee moeten behelpen. Waarop ze zei: Zo mag ik het dan er mee doen. Dat was hetgeen de ouden niet onaardig zeiden: Hij is van Schoonhoven afgevaren en te Lelijkendam aangekomen.

Naar dat het valt. Een waardin hakte kruiden tot warmoes terwijl een druppel aan haar neus hing. Ze vroeg een gast, die bij de haard zat, of hij wilde mee eten? Deze gaf tot antwoord: naar dat het valt. Hij meende, viel die druppel in 't haksel dan had hij er geen lust toe. Indien neen, dan immers. 't Zou zijn naar dat het viel.

Is dat Parmezaan, zei de boer, zo moet ik er noch eens aan. Dit is uit deze bekende kluchtvertelling: Een boer had zijn landpacht betaalt. De eigenaars zette hem, naar gewoonte, een ontbijt voor en daarbij Parmezaanse kaas. De boer vond daar smaak in en sneed er goede homp af. De juffrouw kreeg medelijden met haar kaas en verzocht de boer die genadiger te laten behandelen omdat het raar en duur [64] was. 't Is, zei ze, Parmezaan. De boer weer, is dat Parmezaan; zo moet ik er noch eens aan. Dit is een spreekwoord geworden.

Daar was anderhalf man en een paardenhoofd. Dit past men toe op een kerk of diergelijke plaats waarin zeer weinige mensen zijn. Dit spreekwoord heeft de jongen Tijl Uilenspiegel tot een vader; bij een geval dat in zijn leven verhaald wordt.

Schenk eens rond, zei de bakker, en hij zat alleen. Een boer buiten Vlissingen had enige gasten onthaald en goed vertoefd. Deze waren weggegaan en lieten hem in een goede roes (gelijk hem wel meer gebeurde) zitten slapen. Hij werd wakker en dacht dat hij noch in zijn drinkgezelschap was en riep: Schenk eens rond. Hieruit maakte men een spreekwoord.

Scheer zacht meester Jan. Een dronkaard lag gewenteld in zijn uitbraaksel. Dit werd gezien van een varken, hetgeen belust op zulke lekkernij, met de snuit aan zijn mond kwam. Hij, in zijn bedwelming, beeldde zich in dat hij geschoren werd, en riep: Scheer zacht meester Jan. Dus is men aan dat spreekwoord gekomen.

Jan Splinters testament. Deze bezette zijn vrienden en erfgenamen grote schatten en liet niets na.

Jan Credit is dood. Dit wil zeggen, iemand vindt geen geloof meer, hij kan niets meer geborgd krijgen. Ik gis dat de dood van een man, die Jan Credit heet, de oorsprong tot dit spreekwoord heeft gegeven, gelijk er zulke wel meer zijn. Bijvoorbeeld, Vroom heeft een koe gestolen. Trouw reedt met het paard weg. Zond woont te Roermond en lapt schoenen. Maar vermits Jan Credit in zijn leven zo veel dienst aan de burgers heeft gedaan verdient hij de naam van Sint zo wel als Sint Lors, en in velen oordeel beter dan Sint Reinuit. Menige zullen gewillig zijn zijnen feestdag dikwijls en plechtig te vieren.

Geeft tijd, zei de Koekbakker. Een waard en pachter, genaamd koekbakker, te Middelburg maakten gereedschap om kankeroet te spelen en met de nevelkar te verhuizen. [65] De schuldenaars kregen de lucht weg; en wilden snel geld hebben. Geeft tijd, zei hij, en ging de volgenden nacht met alles door. Dus heeft hij een spreekwoord nagelaten.

Hij heeft zijn rekening kwalijk gemaakt. Dit spreekwoord is geboren uit de misrekening van iemand die zijn staat gemaakt had van noch een zeker getal van jaren te zullen leven; waarna hij de vertering zijn goederen zodanig schikte dat alles met zijn dood even op zou zijn. De dood liet zich niet beperken binnen dat bestek; en hij was voort genoodzaakt door bedelen de kost te zoeken. Hiertoe bediende hij zich van deze beweegreden: Geeft wat aan een man die zijn rekening kwalijk gemaakt heeft. Hieraan is gelijk: De rekening te maken zonder de waard.

De muts staat hem niet goed. Dit wil zeggen, de kop staat hem kroes, hij is niet goed gezind. Zou dit niet wel voortgekomen zijn uit het huwelijksverdrag van dat paar die om altijd samen in vrede te leven bedongen dat de ene de anderen wederzijds in toornig zouden vieren? Een misnoegens teken van de vrouw zou zijn als ze haar schorteldoek terzijde schoof, en van den man dat hij zijn muts scheef zette. Hiertoe behoort: Daar staat hem de muts niet na. Iemand de muts verzetten, Geen goede muts op iemand hebben.

Scherp geneusd en dun gelipt. Hangen, hangen. Dit is een kluchtvertelling van een Engelsman die verwezen was tot de galg. Een vrouwmens met een scherpe neus en dunne lippen kwam om hem van die straf vrij te bidden en met hem te trouwen. Hij voorspelde niets goeds uit die tronie, sloeg haar af en riep, hangen, hangen. Beter de korte pijn dan de lange.

Ik ken uw weeuwen wel. Een opgehangen dief hing door de wind aan de galg en beierde en de lappen van zijn klederen waaiden op. Zijn wijf die dat zag riep hem toe: Ik ken uw weeuwen wel. Dit is een spreekwoord geworden.

Al evenwel knipluis. Bekent is de kluchtvertelling van een snijders wijf die gewoon was haar man knipluis te heten. Hij, om haar daarvan af te schrikken, [66] dreigde haar te verdrinken en liet haar aan een touw neer in een put. Ofschoon haar 't water aan de lippen was, ze schreeuwde noch al even hevig, knipluis, knipluis. Daarop liet hij haar met de kop onder dalen: maar zij, tot spijt van haan man, stak de handen boven 't water en wees door 't knippen der duimen tegen elkaar hetgeen ze met haar mond niet meer kon zeggen.

Ze is in die wieg gewiegd. Dit schijnt gesproten te zijn uit het bedrijf van die smid die met hulp van de knecht zijn kwaadsprekend wijf in een grote wieg legde en vast bond en aan den zolder hees; vanwaar hij haar; hoe zeer ze schold en blrde niet neer liet voordat ze mooi sprak, bad en beloofde het niet meer te doen. Die wieg was haar daarna als een roede voor de schoorsteen.

Hij is er mee verlegen als Anne met haar moeders ziel. Een ziel beduidt ook een vrouwen onderrok. Dus is dat woord dubbelzinnig en daarop speelt dat spreekwoord. De ziel van de moeder was voor de dochter te wijd en te lang. Hierom was ze daarmee verlegen: want die viel haar af en ze trapte daarop. Dit wordt verder toegepast.

Ook al goed, mijn maat. Een doctor raadde iemand aan zeven vijgen in twee te snijden met een schaartje om die ergens toe te gebruiken. Deze vroeg of dit niet met een mesje zou mogen geschieden? De doctor zei: Ook al goed, mijn maat. Dit kwam zo belachelijk voor dat men er een spreekwoord van maakte.

Hij waagt er een boer aan. Dit zegt men van geneesmeesters die aan boeren, en diergelijke de kracht en uitwerking van enig heelmiddel eerst beproeven. Dus verhaalt men van een die zee dat zulk recept aan negenentwintig mislukt was en dat hij 't daarom aan den dertigste niet wilde bezoeken. Dat was al zeer voorzichtig.

't Is een witte met een zwarte. Dit zegt men als breed opgeven gering uitkomt. Bekent is de kluchtvertelling van de jongen die voorgaf dat hij wel honderd honden had gezien; maar toen hij geen geloof vond eindelijk op nader ondervraging zei: 't Was een witte hond, met een zwarte. [67]

Hij verwondert zich alsof hij het te Keulen hoorde donderen. Dit past men toe op een gemaakte of belachelijke verwondering. 't Is een kluchtvertelling, verhaalt van een reiziger. Zou geen broeder van deze geweest zijn die andere die toen hij bij Keulen den Rhijn aanschouwde in deze woorden uitbarstte: Ik ben blijde dat ik nu het water gezien heb waaruit men de mooie Rijnse wijn brouwt. Niet ongelijk aan deze gauwerds was hij die van zijne reis door Frankrijk wedergekeerd zijn vrienden die hem kwamen verwelkomen verzekerde, dat hij diezelfde man die zich toen aan hen daar vertoonde ook te Parijs gezien had. 't Is dan waarheid: Zendt een kat naar Engeland, ze zal mauw zeggen als ze terugkomt.

Joris in de eeuwigheid. Dit was een waard te Middelburg bij wie een zeer grote schaar uithing. Hij had eens enige reizigers vrij diep in de beurs getast. Deze vernamen dat hij eens te Utrecht in een herberg was gekomen en bespraken met de waard dat hij hem eens een broek van 't zelve laken zou maken. Joris zou vertrekken en vroeg wat hij verteerd had? De waard schreef met dubbel krijt en maakte de rekening ruim groot. Joris verweet hem dat hij sjacherde en hield zich zeer kwalijk. De waard gedroeg zich alsof hij hem niet kende en zei, denkt u dat te veel? Daar woont een kerel te Middelburg, geheten Joris in de eeuwigheid: kwam ge daarbij, die zou u noch wel anders pluimen. Joris zweeg, betaalde hetgeen de waard eiste en ging stilletjes weg. Hiervan zegt men noch van een dure herberg, daar woont Joris in de eeuwigheid: Maar is dat niet te ruim: Geen waard of hij scheert?

Ze kan noch boter in de mond smelten. Dus wil men uitdrukken, dat een vrouwmens noch jeugdig is. 't Zal te zeggen zijn, ze heeft nog haar natuurlijke hitte, in tegenstelling van die oud en koud zijn, oude sletjes. Zekere waardin in Westfalen liet dit blijken naar de letter wanneer ze, om de kosten en moeite van vuur te sparen, de boter in haar mond smolt en die uitspuwde door haar botertanden over een schotel met salade; waarbij ze dan azijn goot. Een die dit zag liet de andere gasten zich daarmee vrolijk maken. Immers zo heeft ze mij verhaald.

Lieve Huibert oom, moest ge nog sterven op uw oude dag. Dit zei een oud besje toen haar stokoude en afgeleefde man de geest had gegeven. Omdat dit zo belachelijk voorkwam werd het een spreekwoord. [68]

Hij is wel berecht voor zijn geld. Zo zegt men van iemand die door koopwaren bedrogen is en die men paardenkeutels voor profetenbessen, met Uilenspiegel, aangesmeerd heeft. Hier toe breng ik deze geschiedenis, gebeurt op mijne eerste standplaats. Een Paapse boer die dodelijk ziek was zond zijn knecht naar de pastoor van 't naast bijgelegen dorp opdat hij bij hem kwam ter bediening van de zo genaamde laatste kerkgerechten. 't Was zeer donker en regende en waaide toen geweldig, De knecht ging voor met een lantaarntje om te lichten en de weg te wijzen. Dus kwamen ze op nieuw omgeploegd slijkerig en slibberig land. Daar waaide tot alle ongeluk het lantaarntje uit; en heeroom plofte met zijn neus in de drek. Hierop borst hij vergramt aldus uit: Daar ligt het sacrament en al de duivel; de duivel moet ze halen die ‘s nachts sterven. Fluks keerde hij met zijn sacrament begaafd en beklontert weer naar huis; en de knecht (die 't me verhaald heeft) kon dezen afscheidszegen aan zijn zieltogende meester boodschappen. Beter raad wist de priester, die wanneer hij de hostie vergeten had, een schijf van een raap sneed en de zieken op de tong legde: waarop deze uitriep: Lieve Heer! Hoe smaakt ge naar rapen? Mits dat de getuigen daarvan ons geen knollen vertellen.

God behoede ons voor groot geluk. Wanneer iemand enige ramp krijgt, pleegt er gewoonlijk noch reden te zijn om te zeggen: 't is noch een groot geluk dat dit of dat niet gebeurde. Bijvoorbeeld een man die takken uit een boom kapte; viel van boven neer en brak de hals. Een wijf die dat zag zei, 't is een groot geluk dat hij zich met den bijl niet bezeerd heeft. Wenselijk is het dan voor zulke groot geluk behoed te zijn, omdat het ook vrijheid van andere onheilen veronderstelt.

Met verlof, een wever. Een snaak voegde zich in een gezelschap van wevers wiens gilde verteerde. Ze vroegen hem van wat ambacht hij was? Hij zei, hij dorst dat niet te zeggen onder zo veel eerlijke lieden. Op hun aanhouden gaf hij tot antwoord: Ik ben, met verlof, een wever en koos terstond het hazenpad, dat hem geraden was.

Ik mag wel schande. Dus zegt men boertende uit deze kluchtvertelling: Een man was met zijn vrouw te eten. Daar werd rijstepap over strooit met suiker en kaneel [69] opgedist. Hij schepte die rondom boven af en at het. De vrouw werd over die onhebbelijkheid beschaamd en zei om hem te berispen: Foei man, 't is schande. Hierop gaf hij tot antwoord: Ik mag wel schande. Die man hield het met het oude spreekwoord: Een luttel schande let niet en spiegelde zich aan die zijde, Ik schaamde me jaren, nu nam ik 't geld wel. Want, 't Het baat schaamte noch schande als er honger is in het land; naar 't spreekwoord der ouden. Ze zijn ook de beschaamdste niet, op welke past: Hij schaamt zich als een paard dat de kar omgeworpen heeft. Maar de onbeschaamde mensen hebben het derde deel van de wereld.

Ze is de duivel te erg. Dit zegt men van een doortrapte feeks. Hiervan is deze kluchtvertelling. De duivel had aan een boos en loos oud wijf een paar schoenen toegezegd indien zij tussen zeker paar echtgenoten twist kon berokkenen: waartoe hij zelf tevergeefs al zijne listen had te werk gesteld. De oude kol bracht dat te wege en eiste haar bedongen loon. De duivel hield zijn woord; maar hing de schoenen aan een lange piek en reikte ze haar van verre toe over een rivier, om aldus aan te wijzen dat hij zelf van haar vreesde bedrogen te worden, vermits hij zag dat ze slimmer was dan hij,

Op een papieren zoldertje dansen. Dat drukt uit, zich met vermaak lichtvaardig in gevaar steken. Zo wordt verhaald dat twee lichte bandvogels van Sint Goedmans gilde, dat is twee snijdersgezellen, lang op een papieren zoldertje gedanst hebben en eindelijk daardoor vielen; maar dat ze op de grond de hals niet braken, noch builen in 't hoofd kregen om dat ze tot alle geluk in een spinnenweb bleven hangen. Ik wil voor de waarheid van die vertelling niet instaan; maar men ziet iets diergelijks in die meester Hans van de ladder stiet nadat ze aan de hals goed vastgemaakt waren. Deze doen zich op de harde grond ook niet zeer door hun luchtsprongen. [70]

VII. Spreekwoorden die spelen in dubbelzinnigheid.

Ik geef het mijne graag om een beter. Dit, zegt men, zei een goede geloofwaardig man van zijn boze wijf. 't Vermoeden van sommige is dat er noch wel meer aldus gezinde zouden gevonden worden. Doch kwaad vlees is ook te geef te duur.

Daar trouwde een bruid en 't varken had geen hemd aan. Dit is twijfelzinnig. Niet de bruid, maar een varken was zonder hemd. Niet ongelijk daaraan is: De bruid heeft in 't hemd gedanst, te weten niet bloot, maar in dat ze onder haar kleren had.

Die juffrouw zou mij niet dienen. Dit wil boertende zeggen, ze zou mij niet ten dienste willen staan; maar naar de broek grijpen.

Een goede vrouw is zonder hoofd. De bedoeling is, zij is niet hoofdig, noch stijfkoppig. De man behoort wel 't hoofd te zijn: maar menig wijf wil er 't mutsje bovenop wezen.

Een spel heeft ook een kop. Dit wil zeggen, men vindt wel hoofdigheid en gramschap zelf bij kleine. Zo heeft ook de bij een angel. Niemand moet zijn vijand te klein achten. Het spreekwoord speelt met de dubbelzinnigheid van kop.

Kleine keteltjes hebben oren. Dit wil niet onaardig uitdrukken dat men zich moet wachten van ook in 't aanhoren van kinderen iets te zeggen dat niet verspreid moet worden. Dus zegt men ook: ‘t Veld of 't woud heeft oren, omdat ook daar wel luistervinken kunnen zijn. Maar wacht u van de luistervinken. Het woord oren doet hier in de dubbelzinnigheid spelen, gelijk boven in kop. Zo hebben ezels een groot oor-deel, maar geen oordeel.

Iemand de ogen uitsteken. Dit geeft te kennen, iemand door gaven om te kopen zodat hij zich houdt alsof hij het niet zag. Vergelijk Exodus 23: 8. [71]

Hij is er wel gezien, maar niet geacht. Dit spreekwoord speelt op de dubbelzinnigheid van wel gezien te zijn. Gezien wordt wel genomen voor aangenaam in iemands ogen, ontzien; en dus is 't hetzelfde met geacht. Maar gezien is ook aanschouwd. Zo zei de blinde man: Ik wou dat ik eens zag dat mijn kinderen vochten. In de laatsten zin wordt het hier genomen. Op een diergelijke wijze wordt ook boertende gezegd: Hij is er niet te veel; maar hij schiet er over. Hij is niet gek; maar wijze lieden zijn geheel anders. Hij is niet bang; maar 't hart popelt hem in 't lijf. Dit is geen drek; maar de hond heeft het gekakt, enz.

Ik zie u liever dan mijn hart. Dit zegt men jokkende, Niemand kan zijn eigen hart zien of zijn boezem moest opengesneden worden; doch daartoe zijn weinige nieuwsgierig.

Neem de ogen in de hand en kijk door de gaten. Dus plag men boertende te zeggen tot iemand die zegt dat hij iets niet zien kan. Dit kan willen zeggen, tussen de vingers door zien zodat men die voor een bril gebruikt. Maar ik denk dat de bedoeling is: Kan ge 't niet zien, tast het en laat zo de vingers uw ogen zijn.

Een zeer oog moet men met den ellenboog verbinden. Dat wil zeggen, men moet met de hand daar niet aankomen, maar dat onaangeraakt laten.

Niet is voor de ogen goed; maar kwaad voor de tanden. Dit is dubbelzinnig. Daar is een metaal dat Niet heet en heilzaam voor 't gezicht geacht wordt. Als ook niet voor de ogen is dan is 't gezicht onbelemmerd. Doch die niet tot maalstof voor de tanden in de mond heeft is wel buiten gevaar dat hem dit in de verkeerde keel zal schieten en doen stikken; maar dat vult de maag niet. Niet in de beurs te hebben is ook een groot verdriet. De spotters zeggen dat zulke zakken van duivelsleer zijn; omdat ze geen kruis willen houden.

Als ik salade eet krijg ik mijn tong vol blaren. Versta geen bleinen, maar de bladeren van die salade.

Die aan een witte roos ruikt krijgt de roos aan de neus. 't Wil zeggen, niet die kwaal die men de roos noemt, maar de roos waaraan hij ruikt. [72]

Die ‘s vrijdags zijn nagels knip, heeft geen tandpijn. Ik weet daarvan uit de natuurkunde geen andere reden te geven dan dat dit aan andere dagen algemeen is omdat gevoelige tandpijn altijd wel belet op nagelknippen te denken.

Ik wou dat een pond boter tien stuivers koste en dat het een jaar lang duurde. Te weten, niet dat de boter zo duur bleef, maar dat dit pond zo lang duurde. Dan zou men voor tien stuivers 't ganse jaar door boter hebben. De ouden zeiden: 't Is goed te horen dat de boter goed kost. Voor geld koopt men de boter. Van een onbezorgde zegt men: Hij vraagt 'er niet na wat de boter kost. Maar veel vlaggen, luttel boter.

De hertpastei staat in 't midden. Verstaat dit boertig niet midden op de tafel, maar midden in de borst. Doch vrienden moeten 't goede hart van de gastheer aanzien. Dan zijn vrienden gauw genoeg uitgenodigd en vrienden kost is gauw bereid. Ze leggen het echter niet te overdadig en ruim aan die op een schaapshoofd twee gasten uitnodigen en er een banket van drie hazelnoten bijvoegen. Doch 't zijn brede dingen, drie schollen in een schotel.

Hij heeft den ganse nacht gebanketteerd. De bedoeling is, niet banketten houden, maar op een bank gelegen. Zo zegt men ook: Hij heeft vannacht op de lange veren geslapen. Dit wil zeggen, op het stro.

Oude lieden moeten het met de tanden houden. 't Wil zeggen, ze moeten hun krachten behouden door goed te eten. Hieraan is niet ongelijk: Oude laarzen behoeven veel smeren.

Die langst eet zal 't langst leven. Te weten, niet in langst op bijzondere maaltijden ter tafel; maar gedurende de levensjaren. Zulke leven met Hanneken de ge, al hun leven. Die het laatste overblijft zal 't al hebben. Doch is iemand dood, gebakken is zijn brood.

De potschrapers komen niet in de hemel. Men bedoelt de lepels waarmee de pot geschraapt wordt. Zo zegt men ook: De tafeldekster is geen maagd, de zin is, het servet; of ‘t tafellaken. [73]

De vos klom te Kalkar in de stad en at zat vis. Dit is een volle Nederduitse zin uit enkel Latijnse woorden die geheel wat anders betekenen en aaneenhangen als geknoopt zand. In 't tegendeel is Duits en schijnt niets minder te zijn, wanneer het snel wordt uitgesproken: Al at ze, pap en 'er man, ram at hooi. Dus mede, Zool uit is, schoen schendt is. Doch bijzonder dat laatste is lam.

Dronken drinken is geen zonde. Dit is \twijfelachtig. Dronken is zulke die bevangen is van onmatige drank; en dronken zijn teugen. Deze laatste matig te drinken is geen zonde; maar wel het eerste.

Hij vrijt Trui met een oor. Dat wil boertende zeggen, hij bemint de kan die maar een handvat of oor heeft. Doch daar zijn er maar al te veel, die Wijntje en Trijntje tezamen voegen.

Van dag om geld, morgen om niet. Dit is een boertige dubbelzinnigheid. 't Zal morgen alweer van dag zijn; en naar die rekening komt dat morgen in de almanak der waarden nooit, of te Sint Nimmermeer; 't was dat de kroeghouder heden zijn schade bij voorraad voorkwam door met dubbel krijt te schrijven.

De schaar hangt daaruit. Dit zegt men van een herberg daar de waard goed kan rekenen en dus zijn gasten, gelijk de schapen, scheren van hun wol, dat is, de buidel van zijn vulsel. Zo scheert hij de gek en de wijzen over een kam, naar de mode van Joris in de eeuwigheid.

Een Blankenburgse rekening maken. Dus zegt men van iemand die slechts door zijn zeggen een rekening opmaakt en die begroot naar zijn welgevallen. Blankenburg is een bekende vlek bij Oostende. Of daar iets gebeurd is hetgeen oorsprong gaf tot dit spreekwoord, gelijk in Van Duinkerken ter haring varen, weet ik niet. Ik gis dat gespeeld wordt op die naam gelijk in, Duren is een mooie stad, enz. en dat de zin is, de rekening wordt gemaakt uit blank, schoon papier, in plaats van behoorlijke optekeningen en bewijzen. [74]

Duren is een mooie stad. De bedoeling is, 't zal goed zijn zo dat bestendig blijft. Daar wordt gezinspeeld op de naam van de stad Duren. Zo ligt Duren aan het Sparen. Spaar wat, zo heb je wat, dat duren kan. Kalfje, spaar uw hooi.

Wijn op melk is goed voor elk: maar melk op wijn dat is venijn. De zin is, 't is een goede staatverandering wanneer iemand die uit armoede eerst melk dronk, daarna vermogen krijgt om zijn kelder en tafel met wijn te voorzien. Maar 't is slecht als iemand die wijn gewoon was zich met een testje karnemelk moet behelpen. Dus zegt men, 't Is de boer op de edelman, als op de spijzen van edellieden boerenkost gegeten wordt, b. v. boekweiten pap op patrijzen; of als de melkton de plaats van het wijnvat inneemt.

Dat was is altijd beter al regende het honing. Dit past op zulke; die altijd willen dat de vorige tijden beter zijn geweest dan die ze nu beleven. Het spreekwoord speelt aardig op de dubbelzinnigheid van het woordje was; hetgeen betekent dat geweest is en ook was, was, 't welk de bijen maken.

Menigeen heeft te veel, niemand genoeg. Dat wil zeggen, menigeen heeft meer dan hij behoeft of hem nut is: maar niemand is met hetgene hij heeft vergenoegd en tevreden. Martialis drukte dit al dus uit in zijn tijden, Fortuna multis dat nimis, satis nulli. Men zegt van zulke met een ander spreekwoord: De ogen zijn groter dan de buik.

Die mist, mist niet; maar die niet mist, die mist. 't Wil zeggen, die zijn land of tuin door mis (mest) vet maakt, mist niet goede vruchtgewassen daarvan te genieten en doet dus winst: maar die dat nalaat, mist dezelve. Dus is bij de boeren ook een spreekwoord: Goed voer, goede vaalt; dat is goede mesthoop. En om uit te drukken dat men melkkoeien goed voederen moet, zeggen ze: Men moet er wat insteken zal men er wat uit halen.

Trouw voor goud. Dit spreekwoord is dubbelzinnig, gelijk ook eer voor goud. ‘t Kan [75] zeggen, trouw is voor, dat is boven goud te verkiezen. Of trouw is voor goud veil. De eerste uitlegging is de eerlijkste; maar de andere de gewoonste in de wereld. Die trouw vindt, trouwt ze, zeiden de oude.

Hij trekt met die van der Gouda (Goude) te velde. Dit speelt in dubbelzinnigheid. Ter Gouda is de naam van een bekende Hollandse stad, en goud is een begeerde muntstof. Oudtijds plachten de burgers van elke stad onder hun eigen banier in algemene optochten ten strijde te trekken. Zo deden die van Dordrecht, Rotterdam, enz. en dus ook van Ter Gouda. Maar 't spreekwoord bedoelt, hij vecht met goud. Hierdoor zijn vaak de sterkste vestingen, waartegen geen staal noch lood vermocht, overweldigd. Weinige kunnen het geweld der gouden wapens weerstaan. Zo zegt men ook: Hij vist met een gouden of zilveren angel.

Komen ze, zo komen ze niet, maar komen ze niet, zo komen ze. De zin is, komen de ganzen zo komen de krijgers niet: en komen de krijgers zo komen de ganzen niet, omdat die dan van de moeskoppers opgevangen worden. Hiervan was Tijl Uilenspiegel de uitvinder.

Is de brug we, dan kan men er over gaan. Te weten, niet zo ze heen is; maar wanneer ze voor de weg dient. Daar wordt dan gespeeld op de dubbelzinnigheid van 't woord weg. Op die wijze zegt men: Van toebak sterven de varkens, namelijk van honger als de bak toe is. Zo sterven de hazen van tandpijn als de honden die doodbijten. Op die wijze brengt wel iemand een duizend gulde, of tien ten huwelijk. Maar een goed huwelijk is vaak geen goed huwelijk.

Gaat mee, de vracht is u geschonken. Dit zegt men boertende. Die op zijn voeten gaat wint zelf zijn vracht. Dus varen ze mee, gelijk die in 't lijntje lopen.

Hoeren en boeven zijn lichte vracht. Dit wil niet zeggen licht van gewicht, maar van deugden.

Hij houdt het met de licht. Dit is twijfelzinnig. Licht kan betekenen lichtheid of lichting. In de eersten zin zegt het, hij is met de minste moeite beholpen, hij houdt [76] het met de arbeid die licht valt. Anders is 't, hij houdt het met het lichten van de beker. Dit gaat niet zelden tezamen. De ouden zeiden: Geen stichts man, maar lichts man. Dat zal op een lichtmis uitkomen.

Goede gezellen zijn kwade leidslieden. Ook dit is dubbelzinnig. Men noemde oudtijds ook dronkaards en lichtmissen goede gezellen die zeker kwade leidslieden zijn. Op zulke past: Gezelschap doet dolen.

Kwaad gezelschap, kwaad gezelschap, zei de dief en had naar de galg een monnik op zijn zijde. Dit is een boertige dubbelzinnigheid. Zeker dat gezelschap voorspelde de galgklepel niet veel goeds en was voor hem een veeg teken.

Hij heeft kromme vingers. Dit zegt men van iemand die diefachtig is en van zijn vingers haken maakt. Een grijpvogel. Dus zegt men ook van zulke: Hij steekt zijn handen recht uit en haalt ze krom naar zich. Eertijds zei men: Hij is van Rapiamus volk.

Rapen is een edel kruid, de hele wereld is om rapen uit. Dit speelt op de tweevoudige betekenis van rapen en vermengt die. Rapen zijn knollen. Daarvan is ook het spreekwoord: 't Is met rapen goed reizen; want ze zijn vroeg voor de poort. Dit oogt op de winderigheid van dat aardgewas. Zulke reisgezellen zijn beter in de wijde wereld dan in een enge buik. Maar rapen is ook opnemen, bijeenbrengen, dat hier bedoeld wordt.

Laten is goed tegen 't hangen. Verstaat niet het bloedlaten met een vliem uit de aderen; maar het laten van 't stelen. Dan zal men niet stikken in de strop waaraan dieven ophangen en geworgd worden. Een ander spreekwoord zegt: Laten is goed als men 't niet doen kan. Maar dat is geen ware bekering. Zo zegt men, Niet hebben, doet goed sparen. Doch daar niets is kan niet gespaard worden. 't Gaat zekerder volgens de ervaring: Ver vandaan is goed voor 't schieten, zo ook voor ‘t hangen.

Hij is aan Lijntjes dochter getrouwd. Dat zegt men van een die door een hennepen venster kijkt en tot [77] wiens bruiloft de raven komen nadat meester Hans de knoop gelegd heeft. De strop is een lijntje. Maar wat wil Lijntjes dochter zeggen? Dit zal afgekort zijn van lijndraaiertjes: even gelijk een slot genaamd wordt smids dochter, in dat spreekwoord: Smids dochter is ervoor.

Die zich dood werkt wordt onder de galg begraven. Dieven spartelen zich dood in de strop. Ze werken zich dan dood en hun graf is onder de galg wanneer ze afdruipen. Hiervan maakt men een dubbelzinnig en boertig spreekwoord om de arbeid in 't dagdieven niet te zwaar op te nemen.

De grote dieven hangen de kleine. Wat dit zeggen wil, behoeft geen nadere verklaring. Daaraan is niet ongelijk: De kleine dieven hangt men: maar de grote laat men lopen. Kleine dieven hebben ijzer en de grot, gouden kettingen. De grote vliegen breken door ‘t spinnen rag daar de kleine in verward blijven. Of hebben ze 't al te grof gemaakt zodat ze ook eens moeten bloeden, dan is 't: Kleine dieven hangt men aan de keel; maar grote aan de beurs. Doch gewoonlijk blijft er noch genoeg van 't gestolen in de blauwe zakken over. Doch zulke spreekwoorden maakten de ouden van hetgeen er gebeurde in hun tijden: nu zal de wereld beter zijn in deze gulden eeuw. Hoewel 't is al vanouds, dat de grote vissen de kleine eten, en dat duurt noch.

Heren boeken zijn duister te lezen. Redenen van de staat behelzen vaak geheimen en om die na te snuffelen en te peilen onderdanen niet bevoegd noch bekwaam zijn, omdat velen best niet weten, dat het er zo rechtvaardig toegaat.

Hooge bomen vangen veel wind. Dat wil zeggen, verhevene staatsmannen staan voor vele stormen en onweer van ‘s werelds wisselvalligheden bloot. Duik dan, laat het over gaan. De donder velt geen kakhuizen.

Steelt wat, zo hebt ge wat: maar laat ieder het zijn. Dus zegt men dubbelzinnig en boertende om uit te drukken dat men niemand het zijn moet ontvreemden; maar hem wel een wetenschap afleren of enige kunst afzien. Het woord stelen wordt dan in een ruimen zin genomen. Sommige hedendaagse boekmakers zijn in die kunst geen gauwdieven, maar stelen door 't woordelijk uitschrijven wel zo [78] lomp dat het de boeren het merken en ze op Aesopus kraai gelijken. Openhartig was de belijdenis van hem die eens een andere zijn predicatie (die zelf onder de toehoorders was geweest en hem over zijn onbeschaamdheid bestrafte) had opgezegd; Ik beken dat ik een geestelijke dief ben. Doch niet al zulke geestelijke dieven die niets van het hun op de predikstoel brengen, behalve de geheugenis en den mantel, worden dus op de eieren betrapt; immers ze hebben niet graag dat men dit aan den klok reep hangt. 't Is met die heren postulanten: Hebben is hebben, krijgen is de kunst. Niemand vraagt vanwaar hebt ge dat: maar ge moet het hebben. Wij kunnen 't toch, zeggen ze, niet beter maken. Dat is zo, maar 't is ook waarheid: Hebben is eerlijk, maar stelen is diefachtig.

De predikstoel liegt niet. Niet het hout; maar wel een valse leraar wanneer zulke daarop staat.

Dat ik u beloof zal ik houden, of ik zal geen man met leren zijn. Dit is dubbelzinnig. Houden kan zien op de belofte en betekenen volbrengen; of op 't beloofde en dan is 't het inhouden, dat niet geven. Dus zeiden de ouden al: Beloven en houden is twee. Woorden vullen geen zak. Kallen is mallen, doen is een ding.

Van geven sterft men. Verstaat niet van liefdegiften te geven; maar van de geest te geven.

Men leent zijn vriend, maar maant zijn vijand. Die vijand zal menigmaal niet ver te zoeken zijn, maar in de vriend schoenen steken: want was hij uw vriend, toen ge hem leende, het terugeisen zal hem tot uw vijand maken. De ouden zeiden ook: Met vrienden zal men goede sier make, en met vreemden koopmanschap doen. Korte rekening, lange vriendschap. Vrienden moeten elkaar van de beurs blijven. Doch 't gebeurt ook wel dat vrienden, om de vriendschap, een stuivertje meer dan vreemden moeten betalen.

Zelf is het beste kruid. Dit speelt in dubbelzinnigheid. Zelf is een tuingewas, anders ook genoemd salie en Savie, van 't Latijnse Salvia. Zelf is ook eigen, eigenzelf. Zelf is de man. Het laatste wordt in het spreekwoord bedoeld, want daar gaat niet voor eigen. Ziet Job 2: 4. Charitas incipit C, [79] et se. De liefde begint van zichzelf. Kruid zegt men oneigenlijk, gelijk in 't spreekwoord: Patintie, geduld, is goed kruid, maar het groeit niet in alle hoven. Evenwel, men kan dit ook dus omkeren: Zelf is 't booste onkruid in de herenhof: gelijk de tong het beste en ergste lid is. Hierom vermaant de Heiland, Mattheus 16: 24. En Augustinus bad: Heer, verlos me van mij zelf. Menigeen kan aan zichzelf geen gebrek zien door eigen lievend zelf bedrog. Eigen drek stinkt niet. Ze hebben van dat zelf grote gedachten. Maar daarop past, 2 Corinthirs 10: 12. Eigenliefde maakt blind.

Elk heeft genoeg aan zijn eigen hof te wieden. Dat wil zeggen, elk vindt genoeg te reinigen in zijn eigen hart en daden waarin zich het onkruid der verdorvenheid welig vertoont, groeit en voortwoekert; zodat hij zich als een al bediller, niet behoeft met een ander te bemoeien. 't Is, Beziet u zelven. Vergelijk Mattheus 7: 3, 4, 5. De pot moet dan de ketel niet verwijten dat die zwart is. Hier geldt Spreuken 20: 7.

Daar 't stil is, is 't goed haver zaaien. Dit spreekwoord wordt gebruikt wanneer aan een tafel of in een gezelschap niemand spreekt. Het speelt op de dubbelzinnigheid van 't woord stil. 't Is stil daar 't niet waait, en dan is 't bekaam tot het haver zaaien. Maar 't is ook stil, daar niemand geluid maakt. Zo zegt men: Stil! daar ligt een muis in de kraam.

Van haver tot gort. Dit is een belachelijke en zeldzame verbastering van 't oude spreekwoord, Van aver tot aver, dat is van voorouders tot voorouders. De onkunde van die niet wisten wat aver was heeft dat naar de Zeeuwse spreektrant misvormd in haver en voor dat andere onbekende aver ten metgezel gort bijgevoegd. Men maakt toch van haver gort. Zo krijgt men een koddig taalmonster, gelijk in koetertje koet, uit het Franse coute qu'il coute; 't koste wat het kost. Op een diergelijke wijze is koeterwaals van kouter waal om het kromtongig kouten. Dus zijn er meer andere deerlijk geradbraakte spreekwoorden, die noch van sprekers, noch van hoorders verstaan worden en echter in dagelijks gebruik zijn. Maar daar men zo geslachten oprekt van haver tot gort, zal 't ook geschieden van zwaard en spilzijde, dat is, van de mannelijke en vrouwelijke kant die zwaard of spil handelen. [80]

Hij heeft het met vuilen geklaard. Dit zegt men van iemand die iets lelijk heeft gemaakt: gelijk kinderen hun bed en luiers. Vuilen is bevuilen. Maar hoe komt klaren daarbij te pas? Is dat niet als met zwartsel witten? Of met modder afwassen, naar de wijze der varkens? Maar men weet dat klaren niet slechts betekent klaar maken, zuiveren, reinigen; maar ook voltooien, volbrengen. In die zin zegt men: Ik zal dat wel klaren; 't is geklaard; en 't werk is klaar.

De grammatica voorlezen. Dit zegt iemand bekijven. Hierin wordt boertende gespeeld, niet op de letterkunst, maar op ons woord gram. Wat dat is bevinden die in plaats van een anagram, een anna gram gemaakt hebben. Daarop volgt dan niet zelden het lezen der gordijn mis.

Hebt ge geen kan, gebruik de leer. Kan en leer zijn dubbelzinnig. 't Wil zeggen, die niet kan, moet leren. Zo is ook een spreekwoord: Beter is een leggende he, dan een liggende kroon. Wie wat weet komt het te pas.

Ik zag een jager een haas met twee benen nalopen. De haas loopt niet met twee benen, maar de jager. Op dezelve wijze zegt men: Ik heb een half varkenshoofd met twee ogen gezien, t. w. met de mijne, niet in 't half varkenshoofd. Ook, Ik heb u dronken gezien. Dit laat twijfelzinnig of de ziener of de geziene toen dronken was. Hieraan is gelijk, Ik heb een vrouw gekend die at een duif toen ze dood en een mispel toen ze verrot was.

Hij zal bot vangen. Dit spreekwoord speelt op de dubbelzinnigheid van 't woord bot. Dat betekent eigenlijk een platvis en ook een bots, of weerstuiten van botten, botsen. 't Wil dan uitdrukken, hij zal dan afgewezen worden. Vangen wordt er om de dubbelzinnigheid bijgevoegd. Daarmee komt overeen: Hij zal zijn hoofd stoten: en Hij had een blauwe scheen of met zijn kop tegen een muur lopen. Hij zal nihil op 't rekwest krijgen. Op die wijze zegt men van iemand die niet veel opdoet: Hij heeft geen grote aal gevangen. Maar die in 't water ploft vangt een snoek, en die knikkebolt vangt een uiltje. [81]

Daar de ooievaars nestelen sterven geen kraamvrouwen. Namelijk niet in 't ooievaarsnest op de schoorsteen, ofschoon wel in dat huis. Maar zo hoog klimmen de gehoornde ooievaars met vier poten niet. Versta de rammen, vaders der ooien, dat is, de wijfjes der schapen.

Hij is vensterziek, niet deurziek. 't Wil zeggen, zijn ziekte is van klein belang. Dus wordt gespeeld op 't woordje deur dat ook door betekent; en dan is deurziek doorziek. Om die dubbelzinnigheid wordt tegen deur venster gesteld. Zo is ook een spreekwoord: Rijke lieden ziekte en schamele lieden pannenkoeken verneemt men van verre.

De levendige dode is een mooie dode. Dit wordt gezegd van zulke waarvan 't gerucht verspreid is dat ze dood zijn; maar die noch leven. Immers het gelaat van deze is niet lelijk geworden.

Ik lach om mijn tanden. Zo antwoord men wel met een dubbelzinnige boertigheid, als iemand de reden van zijn lachen wordt gevraagd. Dat om betekent dan geen oorzaak; maar om de tanden zijn de wangen, daar het lachen lach zijn plaats heeft.

Hij doet dat op zijn eigen houtje. Dit zegt men van iemand die iets verricht alleen op zijn eigen gezag en goedvinden. Maar hoe komt dat houtje daar te pas? Is dat niet als 't vijfde rad aan een wagen? Zou dat wel zien op die aloude soort van wichelarij door lot houtjes of twijgjes? Hosea 4: 12. Die iets ondernemen wilden stelden in zulk geval de waarzeggers te werk om te voorweten wat uitkomst de zaak hebben zou, maar somtijds deden ze dat zelf. Vergelijk Ezechil 21: 21, 22. Dan deden ze het op hun eigen houtje, zonder andere daarin te kennen. Ik gis liever, dat houtje voor afgekort en verdoezeld is van 't woord autoriteit, zodat auth tot hout en dat tot houtje vervormd is. Iets diergelijks vindt men wel meer in spreekwoorden. [82]

VIII. Spreekwoorden van 't vrijen, huwelijk, kinderen enz.

Vrijen is een leugenachtig ambacht. Dit zegt lachend de waarheid. Minnebrieven zijn met boter verzegeld; en als de bruid is in de schuit dan zijn de beloften uit. Het woord ambacht was bij de ouden zo ruim dat ze ook misdoen en bedelen een ambacht noemden.

Alle vrijers rijk, alle gevangene arm. Zo plegen zulke voor te geven, de ene om te beter door de huwelijksknoop vast en de andere om te beter door klein losgeld uit de boeien los te geraken.

Een huis vol dochters is een kelder vol zuur bier. Dit wil zeggen, in die waar is geen aftrek, daar is geen trek in de baai; en de vrijers hebben er geen bek op. Want daar de varkens veel zijn valt de spoeling dun.

Ik ken dat kruid. Dus zegt men van iemand wiens moeilijke en boze inborst men kent. 't Is overgebracht uit de kruidkunde.

't Is kruidje roer me niet. Dit zegt men van een onhandelbaar mens. Dit is door een gelijkenis van dat kruid, hetgeen zo genaamd wordt; om at het zijn zaad uitschiet zo gauw iemand daar aan komt.

Men zou ze met geen tang aantasten. Dit drukt uit, ze is ten uitersten vuil en morsig: want met een tang raakt men zelf wel een pad of drek aan. Men zegt ook van zulke Venusjes of nettertje: Ze stinkt zeven roeden in de wind.

Als morsige lieden kuis worden dan schuren ze de pan van achteren. Dit zegt men boertende, wanneer een morsebel en modder van dompen [83] net wil zijn. Zulke plegen dan belachelijk van het ene uiterste tot het andere over te slaan. 't Moet zijn, Noch y! noch fy!

Men zou erop verlieven als een kat op een mosterdpot. Dit drukt boertig uit: 't is een rondom lelijk, een remedie tegen de liefde. Op zulke past: Stond die tronie in een muur gemetseld, de honden zoude er zich op dood bassen. Van zodanige liefjes zegt men: Ze slacht een winterse dag, kort en vuil. Maar ‘s nachts zijn alle katten grauw, de duisternis maakt alles even schoon.

Elk heeft zijn liefje lief, al is ze besnot. Dat is, de liefde is blind. Lief ziet geen leed. Men vindt geen mooi gevangenhuis, noch lelijk lief. Elk meent dat zijn uil een valk is. Doch 't is beter met de uil gezeten dan met de valk gevlogen, zo 't spreekwoord gelijk heeft. Dus is er meer liefs dan schoons. Alle dingen zijn wel, heeft het lief geen geel hair, ze heeft geel vel.

Die geen snot heeft behoeft zijn neus niet te vegen. Dit wil zeggen, die geen schuld heeft behoeft zich niet te verontschuldigen of het zich aan te trekken.

Ze kan rijden en omzien. Dat zegt men van een wakkere tas. Want dit te kunnen doen is een teken dat iemand vast in het zadel zit.

Ze heeft splint. Dat wil zeggen, ze heeft geld. Dit is geen klein lokaas en geen magere trekpleister voor de vrijers in deze gouden eeuw. Zonder twijfel is dit spreekwoord gevormd van 't Latijnse splendidum, blinkend, omdat het geld blinkt. Die zulke splint heeft heeft klinkende redenen, al spreekt dat niet. Want geld dat stom i, maakt recht dat krom is. 't Is bij velen: Ben je hoer of dief, heb je geld, ik heb je lief.

Daar is klei aan de kloet. Dat wil uitdrukken, daar zijn goede middelen. Een kloet is een boeren springstok en ook een kluit, een zode; waarvan men zegt, een kloeteling. Is daar klei aan, zo is de grond vet en vruchtbaar. Nu in zulke landen bestaat rijkdom. [84]

Ze heeft wat om in de melk te brokken. Dat is, ze zit warm, ze weet waarvan om aan de kost te helpen. Men verhaalt dat dit gesproten is van een vrijer die een wittebrood in zijn zak had gestoken en zich bij zijn vrijster hierdoor aanprees dat hij ook wat in de melk had te brokkelen.

't Haaltje is er gehangen, Dit zegt men van een huis dat van het nodige voorzien is. Een haal is een stuk huisraad dat dient om de pot aan te koken. Dit wordt toegepast op zulke die komt daar hij alles toegerust vindt gelijk wanneer een jonge man met een goed gezeten weduwe trouwt.

De hennen leggen raag daar ze een ei zien. Dit past men toe op zulke die zelf gegoed zijn en een wedergade zoeken die ook middelen heeft. Daar 't goed is, wil het wezen. Twee naakten kunnen elkaar niet dekken. Adam en Eva moeten nu schorten hebben: anders zal er veel schorten.

Die een gouden wagen volgt krijgt er wel een nagel van. Dit wil zeggen, een vrijer die 't wat hoog durft aanleggen bereikt somtijds zijn oogmerk wel. De stoutste wezels zuipen de eieren uit.

Ze zou hem niet laten ruiken daar ze gepist heeft. Dit drukt boertig uit de smadelijke verontwaardiging waardoor een vrijer een blauwe scheen zou te verwachten hebben bij een trotse vrijster. Maar een kat ziet wel op een keizer. 't Vragen staat vrij; toch 't weigeren staat daarbij. Dure schepen blijven aan land.

Ze zet haar mond alsof ze pruim wilde zeggen. Dit zegt men van een die met een gemaakte statigheid haar mond in preutse plooien trekt, gelijkende of ze het woord pruim zou uitspreken. Zo pleegt een pratte vrijster of pronkende bruid te doen.

Ze houdt haar respect als een scheel varken. Dit spreekwoord wordt om te lachen gebruikt. Een varken is een scheel, lomp en onaardig dier dat zich met modder blanket. Een zoet patroontje van zijn point d'honeur te houden! Vaak heeft men in spreekwoorden zulke drollige gelijkenissen. Bijvoorbeeld, dat past als [85] een tang op een varken; of als een haspel op een moespot. Dat gelijkt als een koe een eendvogel; of als een windmolen een burgemeester. Ze is ontsteld als een oud spinnenwiel: Dat vlijt zich als een zak met haspels. Dat klinkt als een loden bel; of als een drek in een vilthoed. Dat is zo vast als een mutsje met een keelband, enz.

Ze ziet naar de volgende week. Dit wil boertig zeggen: Ze ziet scheel. Zou week uit klucht wel spelen of wijk? Scheel zien, niet recht voor uit, maar loens, en van terzijde, dat om te lachen op tijd wordt toegepast.

Daar is een maar aan. Dit drukt uit, daar ontbreekt of hapert iets, daar is iets te berispen of af te keuren. Dit maar wijst die uitzondering aan. B. v. Ze is wel rijk; maar gierig. Ze is wel mooi; maar niet goedaardig, enz. Op die wijze zegt men ook: Alle waarom heeft zijn daarom, en, Hierom en daarom gaan de ganzen barrevoets.

Als 't hooi het paard volgt dan wil 't gegeten zijn. Dit zegt men wanneer de vrijster zelf den vrijer zoekt en aanlokt. Een rijpe peer valt vaak in de drek en wordt van de slakken gegeten.

Stoot me daar ik wezen wil of ik va 'er va zelf. Dit zegt men van iemand die veinst niet te willen hetgeen hij of zij immers begeert en echter graag zou schijnen gedwongen of sterk aangezocht te zijn. Men past dit toe op die weigeren hetgeen ze wensen waardoor dan de mond het hart beliegt. 't Zijn dan slechts gemaakte mouwen. Het is haast genoeg gefloten voor die lust heeft tot dansen. Zulke behoeft men den mantel niet te scheuren; dat genomen zal zijn uit Genesis 39: 12. Want ze laten zich met een stro trekken of binden; al moet somtijds wat om welstand wil gedaan zijn: Piep, piep, piep, Gerhardus, riep de bruid.

't Is een vrijer in de koelte. Dit zegt men van zulke die geen grote vurigheid, ernst en drift doet blijken; ook genoemd een koele vrijer en houten klaas. Men past dit mede toe op anderen die zich koe, en met weinig ijver omtrent iets dragen. B. v. 't Is een student in de koelte. Hiervoor zegt men ook: 't Is een vrijer of student, zoals ik u zei. [86]

Hij brengt ze zelf mee die 't omstoten. Dat is, hij belet en bederft zelf zijn eigen zaken. Zo zegt men ook, Hij is zichzelf in de we, of in 't licht. De mensen mogen me niet lijden; maar ik maak 't' ernaar, zei Uilenspiegel. 't Is met zulke: Ik zal het maken dat niemand me bedankt.

Դ Is een groene vrijer. Groen drukt uit jeugd, frisheid, vermakelijkheid, gelijk de mei doet zien in groene velden en bomen. Dor en droog is het tegendeel. Zo zegt men, 't Is een droge Klaas. Beschroomd vragen leert weigeren.

Hij heeft een blauwe scheen gelopen. Dit zegt men van een vrijer wie zijn huwelijksverzoek geweigerd is. 't Is een gelijkenis van iemand die gestuit wordt door met zijn schenen ergens tegen aan te stoten. Zulke heeft ook hard voor zijn schenen gehad. Goede scheenzalf hiertegen is: Wil de ene niet, de andere wil graag; en, Daar komen zo goede schepen aan als er afvaren.

Hij heeft zijn kalfsklauwen afgelopen. Dit wil zeggen, hij is de driften en dartelheden van de jeugd nu te boven; Hij is de kalverliefde door. Hij is geen vrijer van zijn eerste wambuis en die nog geen haar aan de kin heeft. Hij heeft zijn kinderschoenen uitgetrokken. Met een man met een baard is toch een vrouw bewaard. Men noemt een jong weelderig mens wel een jong kalf; en bij de Latijnen was vitulari huppelen en springen en zich dartel aanstellen, gelijk de kalveren in de weide. Zo komt het kalf wel bij zijn maat.

Met de blauwe huik voor iemand uitgaan. Zo noemt men een huwelijks verzoek voor iemand doen. Men deed in onze oude grootmoeder tijd de huik aan wanneer men iemand statig ging bezoeken. Maar hoe past tot dat werk juist een blauwe huik? Men noemt blauw hetgeen gezocht en gemaakt is, gelijk b. v. een blauwe reden, een blauwe boodschap. Nu daarvan bedienen zulke huwelijksmakelaars of makelaressen zich vaak tot dat oogmerk. Doch wat wil dit spreekwoord zeggen: 't Varken heeft de huik op? Een vuile bruid behoeft veel opschikken. Vergelijk Spreuken 11: 12.

Het trouwen komt als 't kakken aan. Dus zegt men schertsende. De zin is, dikwijls haastig, onverwacht; [87] en met een driftige aandrang. Daarvan zeiden de ouden: De vrijsters hebben een zin; maar de weduwen hebben de drommel in. Doch St! daar ligt een muis in de kraam.

Hij heeft zijn trouwtje verkwanseld. Dat wil zeggen, hij heeft zich onbezonnen verslingerd. Men zegt dat ook, Hij heeft zichzelf weggeworpen, en, Hij was verdronken eer hij water kende. Die vogel is in de vlucht geschoten. Ze misrekenen zich wel die zeggen, Een goed huwelijk zal 't al betalen. Want 't is haast getrouwd dat wel lang berouwd. Doch die zijn billen verbrand heeft, moet op de blaren zitten. Zulke stemmen toe: Ongebonden best.

Beter is enkel ja, dan dubbel neen. Daaraan zullen de vrijers hun zegel steken, omdat het eerste hen beveiligt voor een blauwe scheen. Maar ze moeten denken; Geen boom valt met de eerste slag. De aanhouder overwint. Dit is ook een les welke de ouden een vrijster gaven: 't Is kunst op tijd ja te zeggen.

Hand van de bank; 't vlees is verkocht. Verkocht vlees moet men op de bank laten liggen en er de hand af houden. Dit past men toe op een verloofde vrijster. Van zulke zegt men ook: Ze is zo duur verkocht als ze gelden mag. Maar mal vlees is ook te geef te duur. Hiervan verschilt der Latijnen spreekwoord: Manum de tabula, hand van de tafel of het paneel: hetgeen ontleend is van die schilder die de hand van zijn geschilderde niet kon aftrekken en ondertussen dat, door telkens te veranderen, in plaats van verbeteren verergerde.

Die 't geluk heeft, leidt de bruid te kerk. Van zulke zegt men, Het fortuin dient hem, 't geluk wil hem mede. Zo zei men: Als 't lukt, kalft de os. 't Geluk is rond; 't valt den ene in de hand en dn andere in den mond, Doch 't geluk gaat ook wel den kreeftengang.

Dat is de bruid daar men om danst. 't Wil zeggen, dat is de zaak daar 't om te doen is: gelijk zo ter ere van de bruid en om haar wil pleegt gedanst te worden. ‘t Is er anders gelegen, als men zegt: 't Is niet om uw mooie bakhuis.

't Is ver van lachen, zei de bruid, en ze zat en schreide. Lachen en schreien staan tegenover elkaar. Zo verschilt kussen en [88] geselen. Een ander spreekwoord om te lachen is: Te bed best, zei de bruid, en ze was aan de haard vergeten. Zo mede: 't Is een arme bruiloft daar van brood gebrek is.

Het nachtegaaltje op de peluw. Dat wil zeggen, de vrouw op 't bed. Deze zingt daar al dikwijls ‘s nachts wanneer ze haar kind in den slaap zoekt te wiegen. Maar de man hoort dat niet graag dat ze te veel noten op haar zang heeft, omdat het dan op kneuteren uitkomt. Niet aangenamer is de gordijnmis of de kommerzang. Men zegt dat ook: de vink die op 't oorkussen zingt, vermag veel.

Hansje in de kelder, en Maaiken in 't schapraaien. Zo noemt men jokkende een ongeboren kind in ‘s moeders lichaam. Hansje en Jan is een algemene naam, als blijkt in Jan Alleman. Dus is ook Maaiken. Op Hansje gezondheid wordt dikwijls gedronken in vrolijke tafelgezelschappen. Maaiken krijgt dan tevens ook een beurt. 't Een of 't ander zal getroffen zijn zo de rekening niet kwalijk gemaakt is.

Een niet gelegd ei is een onzeker kieken. Dit is een aardige uitdrukking van een losse verwachting, gebouwd op een ongewisse veronderstelling. Zo zeiden de ouden ook: Hij koopt de wieg eer 't kind gemaakt is.

Ze heeft de kar omgeworpen. Dus beschrijft men boertende een miskraam. 't Spreekwoord is ontleent van een voerman die de vracht op zijn kar omsmijt. Hetzelfde betekent 't Is op een storting uitgekomen.

't Kind is gesmoord in zijn geboorte. Dit drukt uit, de zaak is gestuit en gedempt in zijn beginsel. Zo moet men een adder vertreden in de dop. Maar 't gevaar was zo groot niet wanneer de bergen zouden bare, en er een muisje voortkwam.

Hij komt eerst uit de dop. Dit zegt men van een jonge melkmuil, door een gelijkenis van een eerst gekipt kieken. Anders zegt men, Hij komt net in de wereld kijken. [89]

't Kind gelijkt zijn vader alsof 't uit zijn aangezicht gesneden was. Uit is in dit spreekwoord naar, gelijk in uitschilderen en uitbeelden. De gelijkenis is genomen van een beeldsnijder die een beeld naar iemands aangezicht snijdt. 't Is dan ook: Jemig! hoe goed dat kind zijn vadertje gelijkt.

Men moet het kind uit de luiers bezien. Dat wil zeggen, de zaak moet naakt zijn en ontzwachtelt van alle deksels en bewimpeling, om werk recht te kunnen beoordelen. Hiermee heeft enige gemeenschap, De kat uit den boom kijken. Als men lang op een kat knipoogt vind het zich genoodzaakt omlaag te komen. Men zegt ook: Eerst het kindje kijken eer men de minne drinkgeld geeft.

Aap, wat mooie jongen hebt je! De apin heeft zonderlinge liefde tot haar lelijke jongen als waren er geen mooier zodat ze die lievelingen, als men verhaalt, door omhelzingen wel dood drukt. Dat is dan als, Het katje dood folen. Dit wordt toegepast op mensen, die belachelijk met het van hun teveel op hebben: gelijk bijzonderlijk malle moedertjes met hun balgen. 't Was al een spreekwoord der ouden: Het zotste dat men vindt is een moeder met haar eerste kind. Ondertussen past op zulke moeders zoontje wel: Hij groeit in schoonheid op als de jonge apen. En, Een aap blijft een aap, al droeg het een gouden ring. Doch 't wordt in een betere zin genomen als men zegt, Kinderen zijn apen omdat ze in hun spelen nabootsen hetgeen de ouden doen.

Lieve kinderen krijgen lieve naampjes. Dit is genomen van de malle moedertjes omtrent hun malle kindertjes. Men moet op 't horen vaak lachen. 't Is niet slechts mijn kindje, mijn engeltje, mijn lammetje, enz.; maar ook, mijn hondje, mijn schelmpje, mijn guitje; en wat al niet? Menigmaal is het laatste waarheid.

Lieve kinderen mogen wel een potje breken. Dat wil zeggen, zulke die in gunst zijn mogen wel iets bedrijven hetgeen anderen kwalijk afgenomen word. Al doen er twee hetzelfde, 't is nochtans niet hetzelfde. Bijvoorbeeld, breekt een dienstmaagd een pot, ze wordt wel bekeven om haar onvoorzichtigheid, maar doet een moeders kindje dat, ze oog luikt het en lacht er wel mede. ‘t Is al [90] goed wat hij doet die men bemint. 't Is al kwaad, die men haat, wat hij begint.

Men zal daar wel lieve kinderen mee paaien. Dit wil zeggen, ge zult u wel met minder doen. Dat is geen spek voor uw bek. 't Is ontleend van de liefste kinderen die men tevredenstelt door hen de lekkerste stukken banket te geven.

Schreiende kinderen maken zingende moeders. Namelijk om die te sussen en in de slaap te wiegen. Maar in 't tegendeel, zingende kinderen maken wel schreiende moeders, wanneer ze in herbergen en kroegen zitten kwinkeleren en van mooi Aaltje zingen. Zo trappen ze de moeders wel jong op de schoot en oud op 't hart. Doch 't is beter dat het kind schreit door behoorlijke tucht dan vader en moeder.

Buigt het rijsje terwijl het jong is. Een nuttige les voor ouderen omtrent hun kinderen eer ze de roede ontgroeid zijn. 't Is kwaad oude honden aan de band te leggen, gelijk oude bomen zich niet laten buigen, nog verplanten. Die boven 't hoofd zijn gegroeid zijn buiten bedwang. Doch onbuigzame kinderen, die niet naar hun ouders willen luisteren, moeten vaak wel horen naar het kalfsvel, dat is de trommel. De ouden zeiden, 't Moet vroeg krommen dat een goede puthaak zal worden, en 't Moet vroeg steken dat een goede doorn zal worden.

De roede steekt voor de schoorsteen. Dat drukt uit, de straf is tot afschrik vaardig. Zo steekt men, tot waarschuwing en vrees van stoute en baldadige kinderen, wel een roede voor de schouw; opdat die hen gestadig voor de ogen en bij de hand is. Vergelijk Micha 6: 9. Dus zegt men ook, De roede ligt in de pis, namelijk om taai te zijn en gevoeliger te kwispelen.

Was me de pels, maar maakt hem niet nat. Dit zegt men als iemand iets gebied te doen hetgeen hij toont niet te willen uitgevoerd hebben en dat het bevel geen ernst is omdat hij de middelen daar toe verbiedt. Zo zeggen de malle moedertjes: Meester, leer mijn kind goed; maar sla het niet. [91]

Zijn eigen luizen bijten hem. Dit zegt men van iemand die benadeeld en gekweld wordt van zulke die hij zelf gekweekt en opgevoed had: gelijk de bedelaar wedervaart van zijn luizen. Dus handelen kinderen wel omtrent ouders die ze uitzuigen en plagen. Een magere luis bijt scherp. Doch dan wordt ook noch wel waarheid: Die al van de luizen verlost zij, worden noch van de neten geplaagd.

Hij broedt een slang in zijn boezem die hem 't hart zal afsteken. Dat is, hij kweekt en voedt hetgeen hem zal bederven en dodelijk zijn. 't Is uit Aesopus fabelen van de boer die een verkleumde slang in zijn boezem nam en ontdooide. Zulk loon ontvangen weldoeners al te dikwijls en zelfs ouders van hun ondankbare kinderen, dat verfoeilijk is. Dit heeft grond gegeven tot dit spreekwoord: Kweekt gij kinderen? kweek liever braadvarkens: dan hebt ge alle zes weken geld. Doch dit raakt geen deugdzame kinderen die de ouders eer en blijdschap zijn.

Men behoeft geen luizen in de pels te zetten. De zin is, ze groeien er vanzelf genoeg in. Zo behoeft men geen onkruid te zaaien; want het staat vanzelf genoeg uit de grond op. Dit is een zinnebeeld van ondeugden welke men niemand behoeft te leren omdat de natuurlijke verdorvenheid daarvan maar al te vruchtbaar is, b. v. hovaardij, dartelheid, enz. Bijzonderlijk past dit op de jonge jeugd.

Kleine kinderen goede kinderen: Wel hem de er geen heeft. Dit is een oud spreekwoord. De lieflijkheid der jonge kinderen kan geenszins opwegen de moeilijkheden der opgroeien: evenwel daar breekt de ouderlijke liefde door. Doch 't blijft waarheid: Kinderen zijn een zegen des Heren; maar ze houden de noppen van de kleren.

Hij heeft haar zo lief als een oud paard zijn moeder. Oude paarden dragen geen kennis noch liefde meer tot hun moeders. Daaraan zijn wel ontaarde kinderen gelijk. Zo is 't ook een spreekwoord: Een hond zou dat zijn moeder niet geven. 't Is waarheid: Van oude lieden en jonge kinderen behaalt men weinig dank. Want de eerste sterven gauw en de andere geheugen de weldaad niet. [92] Zo als de ouden zongen piepen de jongen. Dit is ontleend van de vogels en wil zeggen dat kinderen navolgen gelijk de ouders hen voorgaan. Dus zegt men: Hij heeft een aartje naar zijn vaartje. Zo moeder zo dochter. Uilen broeden uilen. Katten kinderen muizen wel. Zou 't ei beter zijn dan 't hoen, dat zou de Droes doen.

Als man en vrouw 't elkaar brengen dan lachen de engeltjes in de hemel. 't Is te zeggen, dat die twee vrolijke en goed gezinde omtrent elkaar zijn. Een teken en betuiging van enigheid en vrede is als men samen een glas wijn drinkt. Nu deze tussen echtgenoten is de engelen aangenaam. 't Zal spelen op Lucas 15: 7. Maar zou dat andere spreekwoord wel altijd vast gaan: Een dronken vrouw is een engel in 't bed? Ik denk, dat is wel een plezier om dol te worden. Sommige zouden mogelijk wel vermoeden dat dit geen goede, maar een kwade engel is. Doch 't kan in verschillend opzicht waarheid wezen: gelijk in dat spreekwoord: Een engeltje op straat, een duiveltje over de haard.

Ze is zijn zilverwerk. Dit zegt men schertsende van een wijf die haar man gedurig op de zijde is; omdat daar het zilverwerk pleegt te hangen. 't Gaat wel, als bewaarheid word: Man en wijf zijn twee zielen in een lijf; hoewel ze voor twee lijven de pot moet koken.

't Wijf heeft de broek aan. Dat is, ze speelt voor man en is baas in 't huis. Men zegt dat ook: De hen overkraait de haan. Evenwel e slaapt in haar muts.

Hij dient onder kapitein rondhemd. Dat is, de man volgt het bevel van zijn wijf. Vrouwen dragen ronde hemden zonder slippen. Die hiervan nader bericht begeert kan dat vragen aan Jan do Wasser, anders gezegd Jan Trijntjes, die 't echter wanneer hij onder ligt vrij staat te roepen, Mans hand boven.

't Wijf laat de lip hangen. Dit is de gebaar van een zuurmuil. Die 't zo lang heeft kan 't lang laten hangen; gelijk snotolf haar neusaanhangsels of snottebellen parels. [93] Ze moet echter al wel gevleesd zijn, als men er wel een hutspot van zoude snijden.

Een kwaad wijf is het slechtste stuk huisraad. Behoeft dit wel veel verklaring en bewijs? 't Schijnt dat die man het niet veel anders begreep die zei: Ik geef het me graag om een beter. 't Was een spreekwoord bij de ouden: Daar is maar een kwaad wijf en elk meent dat hij het heeft. In 't bijzonder zegt men dat een Griet kwaad vlees, maar goede vis is. Zo mede, Daar twee Grieten in een huis zij, behoeft men geen bassende hond. Het spreekwoord was ook: Rook, stank en een kwaad wijf drijven de man uit zijn huis. Ze voegden erbij: Die goede dagen moe is, neemt een wijf. Ik wil niet dat men al deze en diergelijke spreekwoorden op mijn kerfstok zal stellen: maar laat het betoog en de verantwoording voor de vinders en gebruikers. 't Is niet geraden de horzels te tergen. Men neemt dit altijd met deze bepaling: de goede niet te na gesproken. 't Staat ook vrij aan de goede vrouwen, dat ze op hun beurt de kwade mannen met gelijke munt betalen, door zulke spreekwoorden als een vrouwenverdriet en wijvenbeul en plager toe te passen. Hiertoe zal 't haar ook aan geen stof ontbreken, vooral zo ze wat mondig en goed van de spanader gesneden zijn.

Ze is graag op den dril. Dit wil zeggen, dan hier, dan daarnaartoe. Zulke uithuizige noemt men een dril-op, van opdrillen. De ouden zeiden: Ze slacht pijpers paar en is nergens nodiger dan thuis. Zo is de huisvrouw een straatvrouw. Doch de beste koeien vindt men op dn stal.

Ze heeft een hand met een gat. Dat is, ze kan geen geld bewaren, ze laat het door de vingeren druipen. 't Is een doorslag, een verkwistster, een smokkelster. Zulke hand is als een doorgeboorde buidel. Haggai 1: 6. Dus zegt men boertende van een spilpenning: Zijn zakken zijn van duivelsleer, ze kunnen geen kruis behouden. Als man en vrouw dus beide hun goed doorbrengen zegt men: De hengst en merrie trekken beide hun streng even goed. Dit is genomen van paarden die in strengen samen aan de wagen gespannen zijn. Dus komen ze daarmede ras te Sint Reinuit en bedienen zich van de nevelkar in ‘t verhuizen.

Elk huis heeft zijn kruis. Wie moet dat niet uit ondervinding toestemmen? Nihil est ab omni [94] parte beatum. Geen rozen zonder doornen. Geen lief zonder leed. Ja geen kruis te voelen is wel het droevigste kruis. Jeremia 5: 3. Zonder kruis verlangt men geen kroon; mits dat dit het kruis van Jezus is. Zo heeft ook elk zijn vijand. Maar elk meent dat zijn kruis het zwaarste is omdat hij voelt waar hem de schoen wringt; en niemand hinkt aan een anders zeer. In een goed huwelijk wordt het kruis van man en vrouw samen tot verlichting, gedragen: maar in een kwaad huwelijk zijn ze elkaar tot een zwaar huiskruis.

Het rookt daar. De rook is een uitwerking en teken van vuur. Hierom zegt men ook, Daar 't rookt, is 't warm. Die rook is onaangenaam en bijt in de ogen zodat ze wel van tranen overlopen. Vuur is een zinnebeeld van toorn en twist. De betonen en uitbarstingen daarvan zijn als een lastige rook waardoor de onenigheden openbaar worden en daarom dienen ze binnen gehouden te zijn. Zo moet men zorg zoeken te dragen dat de vlam binnen 't dak blijft; vooral tussen man en vrouw. 't Wordt mede toegepast op klaarblijkelijke leugens die als een rook blijken, vervelen, en verdwijnen. Dus zegt men tot een onbeschaamde leugenaar: Het rookt zo boven uw hoofd. Zo was bij de Latijnen, Fumum vendere, rook verkopen.

't Is er stil daar 't nooit waait. Dit drukt uit, dat er ook tussen de beste echtgenoten wel een stormpje en geschil ontstaat: want Mensen zijn geen engelen. In 't tegendeel, de ene mens is de anderen wel een duivel. Maar daar vrede is, is God.

Steek uwe hand niet tussen de post en de deur. Die dat doen stellen zich in gevaar van deerlijk geklemd te worden; gelijk die zijn vinger steekt in de mond van een zot. Men eigent dit toe op zulke die zich onvoorzichtig inmengen tussen twee die elkaar na zijn, b. v. man en vrouw; dat zelden goed uitvalt. Vrienden mogen kijven, ze moeten wel vrienden blijven. Niemand is vooral een oorblazer die twist stookt. Verzoenen de twistende, dan heeft zulke die beiden tot zijn vijanden gemaakt: gelijk zelf de scheider wel beide de vechtende op 't lijf, immers van 't bijstaan lichtelijk wat mee krijgt. Men zegt dat ook: Steek uw hand niet tussen de schors en de boom.

Als 't bed gescheurd wordt verstuiven de pluimen. Dat wil zeggen, wanneer de dood een huwelijk scheidt dan worden [95] de goederen herwaarts en derwaarts verdeeld. Verstaat wel, zo 't niet is, Even op en de kleren voor de doodschuld.

Ontkleed u niet; voordat ge te bed gaat. Dat wil zeggen, ontdoet u niet van uw nodige goederen eer ge sterft; opdat ge uw erfgenamen en vrienden niet behoeft naar de ogen en handen te zien. Die dit spreekwoord niet in acht namen hebben ouders wel te laat beklaagt! 't Is, kinderen, waart ge groot: Ouders, waart ge dood. Een vader kan beter zeven kinderen onderhouden dan zeven kinderen een vader.

Hij heeft de schapen gewacht om de keutels. Dit zegt men schertsende van iemand die een ander vlijtig heeft opgepast op hoop van zijn of haar erfgenaam te zullen zijn en groot voordeel te genieten; maar die zijn verwachting teleur gesteld ziet zodat hij er geen blauwe vingers aan telt. 't Oude spreekwoord was: Oude moeders doen 't goed groeien, maar oude omen zijn maar dromen. De erfgenamen wensen de eerste wel in een houten pastei. Doch 't komt bij 't huilen der honden niet toe dat de kalveren sterven. Op die hoop en met die uitkomst geschieden ook niet zelden huwelijken.

Wilt ge hebben dat men van u spreekt, trouw of sterf. Te weten, de een vertelt dat de anderen als wat nieuws. Dan pleegt men ook geprezen, of gelaakt, en daartoe alles opgehaald te worden. Doch dit duurt niet lang. Gauw is dat oud nieuws wanneer de bruid getrouwd of 't lijk begraven is. Kon ge sterven, ge kon vergeten worden. Men kan, zegt men, geen huis houden met die dood zijn. Dan is 't: Een ander op! hei!

Hetgeen Venus voegt dat scheidt de knuppel. 't Wil zeggen, dat huwelijken die uit een geile drift worden aangegaan op slaan en vechten plegen uit te komen, waardoor zulke weer van elkaar lopen.

Daar ligt een huis. Dat wil zeggen, 't ligt daar overhoop. De gelijkenis is genomen van een huis dat vuil en ongeredderd is. Zo laten sommige het slecht liggen; en daar zijn er, die om een haverstro een huis overeind zetten. Dus ligt er ook een huis, bij die huishouden als katten en honden. Zulke zijn de vreedzaamste en geregeldste echtgenoten niet. Dan ligt er een huis van de duivel. [96]

t Zal wel koelen zonder blazen. Dit zegt men van malle liefdesdrift die wel overgaat wanneer de speelman niet langer op de zolder zit en 't nieuwtje daar af is. De gelijkenis is van hete brei of iets diergelijks.

‘t Is er kats hoer. Zo zegt men van een huishouden daar 't op een kijven en schelden gaat. Dit is overgenomen van de katten die 't verkerft hebben. Kats is bij de Hoogduitse kat. 't Is dan zeer veranderd wanneer men voor poesje, kats hoer zegt. Zo gebeurt er daar Liefste en Hertje, in jouw hoer, en varken verduitst word. Dan tapt men uit een ander vaatje. Men drukt dat ook dus uit: De scharminkel (aap) rijdt daar.

't Is een koekoek. Zo noemt men een hoorndrager. Ziet hiervoor dat spreekwoord. Men zegt van de koekoek dat het wijfie haar eieren legt in het nest van andere vogels opdat die haar jongen zouden uitbroeden en opkweken. Dit past wel bij de gelijkenis op de overspeler. Maar waarom schrijft het gebruik dat bedrijf van de Koekoeks wijfie toe aan een man? Velen zouden echter niet willen horen dat men zei, 't Is een Koekoeks wijf, gelijk wel, dat is een Koekoeks doen enz. want ze zouden vrezen dat men hem voor de man van dat wijf zou aanzien. En waarom heeft het gebruik die schimpnaam toegeigend aan de man van de echtbreekster? Dit te onderzoeken, laat ik aan natuurkundigen. Dit heeft het spreekwoord in de wereld gebracht: 't Is een wijs kind dat zijn vader kent.

Hij is op een vreemde haven geweest. Dit zegt men van iemand die ergens geweest is daar hij beter vandaan was gebleven. Hieraan is niet ongelijk: De hen heeft haar ei in de netelen gelegd. Doch dat is vaak een stinkei.

Hij loopt bij hoeren en snoeren. Wat wil dat snoeren zeggen? Zou het niet verbasterd zijn van snaren, sneuren, zwagerinnen? Op die wijze noemt men een lichtekooi een nichtje. Men weet ook wie die bende zwagers heet.

Hij heeft wel lust tot soppen die zijn brood in de goot doopt. Dit past men toe op zulke die redeloze begeerten hebben; en hun vermaak zoeken in ongerijmde en slechte dingen. [97]

IX, Spreekwoorden van de keuken.

Honger is de beste saus. Wegens de waarheid van dit spreekwoord beroep ik me op de getuigenis van een grage maag. Honger maakt rauwe bonen zoet. Honger ziet struif voor taart aan. Men neemt de proef aan een boer die in drie dagen niet gegeten heeft. Doch de honger moet in 't land al zeer groot zijn, wanneer de ene wolf dn andere eet. 't Is noch dragelijk als men bij gebrek van brood, korstjes van pasteien eet. Is 't niet een grote moed die men getuigt van de dappere burgers van Zierikzee: Ze zouden de stad niet overgeven al moesten ze hun brood met het gruis eten? Honger is een scherp zwaard. Hij moet ook al vrij scherp zijn die een spijker de kop zou afbijten. Men mag al roepen, vast, vast: een ledige buik heeft geen oren. Menige zak wordt echter toegebonden eer die vol is. Hierop verstaat zich meester Hans wanneer hij voor ravenkok speelt en de ene galgvogel op de anderen te gast uitnodigt. Ravenkost verdrinkt niet.

Lik wat zout. Zout scherpt de eet- en drinklust op en vermeerdert de smakelijkheid. Vergelijk Job 6: 6. Dit spreekwoord kan schijnen ontleend te zijn van de bokken of geiten die graag zout likken. Maar mogelijk is het een verbloeming van een ongezoutener spreekwoord: gelijk kus mijn ellenboog. Ik vaag daar mijn hielen aan, dat is mijn achterste.

Ze is zo gerust alsof ze gebakken had. Dit zegt men van een onbekommerde. Die gebakken heeft is weer van brood voorzien en behoeft daarvoor niet te zorgen. Zou dit niet kunnen spelen op de geschiedenis van die weduwe die voor Elia een koek had gebakken en daarna van brood in de honger verzekerd werd, 1 Koningen 17: 16? Immers het schijnt me aldus toe. Zo is dan ook dit spreekwoord uit de H. Schrift.

Het beste brood legt men op 't venster. Dit wil zeggen, met het beste lokt men de kopers aan. Mooi voorgedaan is half verkocht. Dan doet aanzien gedenken; en goede waar prijst zichzelf. Hieraan is niet ongelijk, mooi onbeschofter gezegd: De blankste billen boven. [98]

Zijn mond watert daarnaar. Dat wil zeggen, zijn lust is daartoe zeer ontstoken. Het zien van iets lekkers kan iemand speeksel in de mond laten komen. Dat is doen wateren en watertanden. Hieruit kan men ook zien wat zeggen wil, Ergens de bek op hebben.

Hij heeft er zijn mond op gemaakt Dat wil zeggen, bereid om dit te nuttigen. Doch zulke maken wel een kwade rekening, zodat er vijf mistasten en het hen van onder de neus wordt geveegd, hetgeen men spaart voor de mond eet wel de kat of de hond.

Hij heeft daar zijn boontjes op te weken gelegd. Dat is, hij heeft daarop en daartegen staat gemaakt. Men weekt bonen tegen zekeren tijd om die dan te eten. Doch 't gebeurt wel dat zulke te gast gehaald worden met Jan thuisblijven wagentje; en dat ze er geen vette vingers van likken.

Is de brok groot, men moet er dn mond naar zetten. Dat is, men moet zich voegen naar dat de zaken zijn. 't Is een harde brok daar men aan worgt. Dan is 't, Hij stikt aan de brokken. Zo schiet wel iets in de verkeerde keel. 't Gaat dan niet altijd door, Is een weinigje goed, veel is niet kwaad. Anders zegt men ook: Al is de kerk groot, de paap predikt maar aan een einde.

Dat smaakt als klokspijs. Dit wil zeggen, 't is zeer lekker. Klokspijs is metaal waarvan men klokken giet; immers dient dat niet voor de mond. Zou het wel zijn om boertende te spelen op de dubbelzinnigheid van 't woord spijs? of ziet het op klokken, in gorgelen? Doch dat past meer op drank.

Een hond zou dat zijn moeder niet geven. Zo zegt men van een lekker beetje. Honden laten geen andere aan hetzelfde been knagen, al waren 't hun eigen moeders en gunnen niemand iets dan zichzelf, volgens dat spreekwoord: Hij slacht de hond die op 't hooi lag: hij mocht dat zelf niet en wilde niet toelaten, dat de os het at. Men zegt ook van zulk lekkernijtje, daar zou men vinger en duim na likken. Men zou 'er een hoer om worden en slapen in een goot. [99]

't Is 't neusje van den zalm. Dat wordt van de liefhebbers voor 't beste en lekkerste van die smakelijke vis gehouden en dit wordt bij gelijkenis tot het puikje van andere dingen overgebracht.

Zijn mond is van geen schaapsleer. Dat wil zeggen, hij mag wel wat lekkers, hij heeft zijn smaak wel, Hij mag zijn natje en droogje wel, ofschoon niet boven zijn neus. Doch tot die te zeer op zijn mond gezet is, zegt men: Moogt gij dat niet, zet het zeven voeten ver van, dan hindert u de reuk niet. Dat zou echter niet doorgaan van iets waarop past; het stinkt zeven roeden in dn wind.

Lekker is maar een vinger lang. Als het lekkere door 't keelgat is heeft het geen smakelijkheid meer omdat die maar is in de mond, op de tong en 't gehemelte. Om die reden wenste de oude wijsgeer Philoxenus, naar 't verhaal van Aristoteles, dat hij een kraanhals mocht hebben. Zou die borst niet in de keuken ter school hebben gelegen en de kelderkoorts onderhavig zijn geweest? 't Is ook waarheid: Lekkere hoeren kosten veel van onderhoud. Doch al mocht ge de Droes, wie zou hem u koken?

De ogen zijn groter dan de buik. Dit zegt men van kinderen in wiens ogen enige spijs die ze graag eten te weinig schijnt, ofschoon ze die niet kunnen op krijgen of in hun buik bergen. Daarvan zeiden de oude: De ogen moeten vol zijn voor de buik. Doch dit spreekwoord past ook op ouden in wie de begeerlijkheid der ogen meer wil dan ze gebruiken kunnen. Vergelijk Prediker 1: 8, en 5: 9, 10. Ook Lucas 12: 15. Waarachtig is die spreuk: Multi nimium, nemo satis. Menige hebben te veel en niemand genoeg.

Buikleer rekt wel Dit zegt men boertende van die in 't schransen een gaatje van hun gordel ontgespen en los maken. Daar zijn echter dingen die beter zijn in de ruime wereld dan in de nauwe buik.

Zo de gekken geen brood aten, 't koren zou goedkoop zijn. Dit spreekwoord zegt lachend de waarheid. De gekken vermeerderen niet slechts het getal; maar zelf met zo’n menigte dat men er kakhuizen mee zoude kunnen bedekken. Narwegen en Zotland levert vele [100] eters uit. Deze helpen wel degelijk het brood uit de schimmel houden.

Hij heeft varkensdorst. Dat wil zeggen, hij heeft honger. De uitdrukking is daarvan genomen dat de spoeling der varkens ook hun kost is. Dit verschilt dan van een muizenmaaltijd waarin men allen eet en niet drinkt.

Geen varken sterft van een vuilen trog. Dat past men toe op die de vieste en zinnelijkste niet zijn; en denken, Vuil maakt vet. Doch morsigheid is geen heiligheid.

Die uit de zeunie gestoten is was er graag weer bij. Een zeunie is een varkenstrog daar ze de spoeling uitslobberen. Ik denk dat het verbasterd is uit zwyny. De varkens die daaruit van andere verdrongen worden zoeken er zich weer bij te voegen. Dit wordt toegepast.

Als de zeug zat is werpt ze de trog om. Zatheid baart dartelheid en brooddronkenheid met onmeedogendheid omtrent behoeftigen. Ziet Spreuken 27: 7. En Ezechil 16: 49 't Is daarom wel gezegd: Die dn buik vol heeft meent ook dat andere zat zijn. Daar is wat honger over, als men zegt: 't Smaakt naar de trog, had ik meer, ik at noch.

Hij gaat in grasduinen. Dit zegt men van iemand die goed onthaald wordt en zijn lust kan boeten met hetgeen hem lekker smaakt. 't Is genomen van beesten die op grasrijke heuvels weiden. Het woord duinen gebruikt men nu alleen van de zandbergjes op het zeestrand: maar oudtijds werd dat ook in ruimere zin genomen.

Hij zuigt aan een sneeuwbal. Dat zegt zich zeer schraal en armelijk behelpen. Een sneeuwbal levert zeer weinig voedsel uit; en bijna al zo wel kan men van de wind leven.

Hij maakt goed sier. In de oude taal was sier gelaat, gedaante. Zo is dan goede sier maken het voorhoofd ontfronsen, zich vrolijk aanstellen, hetgeen geschiedt door goed eten en drinken. [101]

't Is boter tot de bodem toe. Dat wil zeggen, 't is al weelde: gelijk een ton die met boter van boven tot onder opgevuld is. Boter wordt meermaals genomen voor een zinnebeeld van vettigheid en wellust. Vergelijk Job 29: 6. Jesaja 7: 15. Dus is 't een spreekwoord van iemand die een vette gelegenheid gekregen heeft: Hij is met zijn aars wel in de boter gevallen. Zulke kunnen tot de kneukels toe in 't vet zitten, en vetpot en pannetje vet spelen als ze Vastenavond houden of roepen, De koning drinkt, zo ze naar Sint Maartens gans niet willen wachten. Maar bij Schraalhans is magerman kok en ‘t is er schier 't gehele jaar door in de vasten.

‘t Gaat er op alle vingers. Dat is, men speel er Gaudeamus (laten wij ons verheugen zo lang we jong zijn). Zulke plegen te dansen, te huppelen en op de vingers te knippen.

Hij haalt zijn hart op. Dit zegt zich vrolijk maken en verlustigen. Droefheid maakt neerslachtig en laat de lust en moed zinken en vallen. Door blijdschap wordt het hart weer opgebeurd en opgehaald. Vergelijk Spreuken 15: 15. Men zegt van een moedeloze, 't Hart zinkt hem in de schoenen. Dat haalt men dus weer op.

't Is hartje, wat lust u? mondje, wat begeert ge? Dit zegt men van een kind van weelde dat naar zijn wellust leeft. Hier aan is gelijk: Daar hij ‘s nachts van droomt heeft hij op de dag. Doch Duren is een mooie stad.

t Is een wittebrood kind. Dat is een malle moeders zoontje dat als men enkel wittebrood of randjes van pannenkoeken en korstjes van pasteien opgekweekt is. Zodanige plegen vroeg bedorven te zijn. Doch 't gebeurt al vaak dat zulke hun wittebrood vooraf op hebben; en dat moeders keuken zo niet altijd volgen wil.

Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteien. Dit wil zeggen, als men iets ontbeert wordt wel iets van meer waarde in zijn plaats gebruikt. 't Beste is dan goed genoeg. 't Is echter niet geraden, Zakken met zijde te naaien. [102]

Hij speelt mooi weer. Dat is, hij maakt goede sier door verteren en smeren. Wanneer 't mooi weer is varen of rijden sommige met schuiten of wagens uit spelen om zich te verlustigen en vermaken; en dan moet ook de koude keuken en wijnkelder niet bekrompen zijn, al zou men een schrale beurs en koude haard thuis vinden. ‘t Moet er dan op staan. Zo geraken ze wel mettertijd tot Sint Reinuit, door 't verkeerde kanaal van Luilekkerland. Een spreekwoord der ouden was: Vaart men over een sloot, men laat er een brood: vaart men over een veer, men laat er meer. Men noemt dat ook spelemeien, 't zij van de maand mei die daartoe de aangenaamste tijd is; of omdat men de speelwagens daarmee plag te besteken en dan takken en meien van bloeiende doorn, enz. van buiten thuis te brengen.

't Zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen. Dus is het waar. Hoe menige zijn daaronder bezweken? De weelde doet er veel meer dan de armoede in hun verderf storten. Gemeste ossen groeien voor de bijl.

't Vet wil boven drijven. Dat is, rijkdom verheft en maakt hoogmoedig: waarom de rijke bovenaan willen zijn, gelijk het vet op den pot drijft. Maar de dood heeft de schuimspaan.

Hij verzamelt daar een vuist dik spek af. Dat wil zeggen, hij is daarover blijde en in zijn schik, dat doet hem deugd, en goed aan 't hart. Die dik en vet worden, gelijk de varkens, gaat het naar hun zin; daar ongenoegen vermagert. Men past dat gewoonlijk toe op zulke die groeien door vermaak in een anders leed dien ze dat met welgevallen gunnen. Doch zoekt geen spek in ‘t hondennest.

Hij eet zijn hart op. Dit zegt men van iemand die zich ergens over verkniest. Zo zegt men van de nijd dat ze haar eigen hart opeet. Hierop zag de spreuk van Pythagoras: Cor ne comedito, eet geen hartenvlees.

In een anders schotel is 't altijd vetst. De begeerlijkheid en nijd veroorzaakt dat de mens niet tevreden [103] is met het zijne en altijd met een boos oog aanziet hetgeen den naasten toegedeeld is, als was dat beter

Gelijke schotels maken geen schele ogen. 't Pleegt misnoegen in gasten te veroorzaken en ze zien loens en leep wanneer in schotels; die voor andere staan, beter opgedist is dan in die van hen. Dit wordt door een gelijk onthaal voorkomen.

Daar is koek te delen. Dit zegt men als er ambten, voordelen of iets diergelijks te vergeven en uit te delen zijn. 't Is genomen van 't omdelen van peperkoek aan de kinderen. Zo zegt men ook: Elk zijn deel aan de stokvisvellen. Elk wat wils, dat deelt het best. Elk het zijn, zo krijgt de boze niets. 't Gaat wel, geschiedt er broeders deling: maar elk trekt gewoonlijk aan 't langste einde, gelijk in de krakelingen. De man een vogeltje, de boer een gans. Die dood gedeeld wordt, dat is die gerekend wordt als een dode en niets krijgt pleegt niet goed tevreden te zijn. Maar die zijn koek op heeft, heeft zijn deel gehad.

Iemand een brok in dn mond werpen. Zo doet men aan boze en bassende honden om ze te paaien en te laten zwijgen. Dit wordt toegepast.

Hij heeft een veeg uit de pan gekregen. Men noemt broodvrienden en tafelvrienden pannenlikkers. Zo krijgt hij die ook een brok krijgt een veeg uit de pan. Vooral moet de pan op Vastenavond aanhouden om pannenkoeken te bakken. Daarvan is 't spreekwoord van een bezige Martha: Ze heeft het zo druk als de pan te Vastenavond.

Ergens aan de pan blijven. Dit zegt men van gasten die zich ergens, zonder veel te laten nodigen of de mantel scheuren, mee aan de tafel voegen, gelijk van pluimstrijkende pannenlikkers pleegt te geschieden. Zulke zijn ook wel gewoon zichzelf te nodigen. Een pannenlikker gelijkt een schuimer en likkebroer, alsof hij 't zelf was. Ze passen zich toe dat spreekwoord: Een goede vriend is gauw genoeg genood.

Hij loopt op schuifjes. Schuifjes is verbasterd en moet zijn schuimpjes. Men noemt zulke pottenboeven [104] schuimer, en potschuimers die graag op de kosten van andere pannetje vet spelen.

Hij zou wel om een beuling zweren dat het varken gortig is. Dit zegt men van iemand die om 't minste gewin een valse eed zou doen. Vergelijk Spreuken 28: 21. Maar dat zal zulke kwalijk bekomen. Zie Spreuken 20: 17.

Hij teert op zijn eigen smeer. Dat is, hij bestaat van het zijne en behoeft niets meer. 't Is ontleend van zulke dieren die ‘s winters zonder voedsel in hun holen liggen en slapen wanneer de natuurlijke warmte het vet verteert hetgeen ze des zomers verzameld hadden. Anders zegt men, Hij kan zich met zijn eigen vet bedruipen: Dat zeggen wil, hij kan zichzelf generen, hij kan van zijn eigen inkomsten leven; en, 't Is een vette vogel die zich zelfs bedruipt. Dat is, die men aan 't spit bij zijn eigen vet kan gaar braden. Doch dat bedruipen van zichzelf geschiedt ook wel van druipneuzen. Evenwel daarop kan men geen vette soppen weken, gelijk gesnoept worden van die een snipje eten met zijn drekje.

Hij muist, maar mauwt niet. Dit zegt men van iemand, die stilzwijgends iets verricht tot zijn voordeel om niet te verzuimen, gelijk b. v. eten. 't Is ontleend van de katten die zonder geluid te maken op de muizenvangst loeren; waarin het miauwen hen daartoe hinderlijk zoude zijn. Hiertoe behoort mede. Terwijl het schaapje bleet, verliest het een beet.

Hij wil alle boter alleen op zijn koek hebben. Dit zegt men van nijdige, ongenietbare en eigenbaatzuchtige gieren die uit hebzucht alles naar zich schrapen en andere niets gunnen. Maar die de laatste druppel uit de kan wil hebben krijgt het lid wel op den neus.

Daar is geen spit mee te wenden. Dat drukt uit, men kan met hem niet terecht raken. Ik denk dat dit genomen is van een ontstelt raderwerk hetgeen men niet aan de gang kon krijgen om het spit te draaien. Ze verbrodden 't werk, die het spit in de as wenden. Omne nimium vertitur in de as. Ze komen er ook slecht bij toe die met het spit geslagen worden en va 't gebraad niets hebben gegeten. [105]

Met bedekte schotels opdissen. Dit drukt uit de handelingen die men met iemand houdt voor hem te verbergen: gelijk de gasten niet weten wat hen in overdekte schotels geschaft wordt.

Ik zal u dat in uw schotel schaffen. Dat is, te pas brengen en vergelden. Zo wordt bij gelijkenis iemand onthaald op zijn eigen gerecht; en hetgeen hij gebrokt heeft, moet hij zelf opeten. 't Is een koekje van zijn eigen deeg.

Hij zal zijn kaas wel krijgen. Dit wil zeggen, zijn loon of vergelding, het deel, dat hij behoort te ontvangen. Men zegt, kaas moet gesneden worden met een gierige hand. Doch zo snijdt men de kaas niet te dik. Hiertoe behoeft men karige stiefmoeders niet te vermanen, welke slaan verstaan door kaas geven. Daar zijn er wel die zich hun kaas en brood niet zouden laten ontnemen. Men moet de kaas aan de kat niet bevelen. Met kaas en brood, zeiden de ouden, is 't goed te lijden. Maar wat is te zeggen: Dat ‘s voor die geen kaas mag? 't Is een spreekwoord: Geoogd brood en blinde kaas. Liefhebbers verheffen kaas, die verrot en vol maden is, of stinkt als een boer tussen zijn tenen, boven Loeremans kaas. Smaak laat zich niet betwisten.

Hij heeft het niet breed. Dat wil zeggen ‘t is er res angusta domi, Schraalhans is daar keukenmeester. Men kan daar geen ruime keuken houden. Doch elk moet zijn tering naar zijn nering zetten.

Hij heeft zo veel als hij pikken en maaien kan. Dit zegt men van iemand die het krap heeft om aan de kost te komen. De oogst is de tijd om voorraad van koren op te doen. Daartoe moet de akkerman tot zweten toe arbeiden door pikken en maaien. Die dan pas voor de mond werken kan verzamelt niets over. 't Is van de hand in dn tand en als de handen liggen, liggen de tanden.

Hij eet zijn korentje groen. Dit zegt men van iemand die altijd een slag ten achter is zodat zijn koren, terwijl het noch groen en onrijp op het veld staat, alreeds opgeteerd is. Dat is dan voor gegeten brood. [106]

't Gaat met de rapen in de pot. Dit zegt men, als er niets over wordt gehouden, maar alles tegelijk in de pot gedaan, gelijk geschiedt met de rapen en hetgeen er bij mocht gevoegd zijn. 't Is dan, Even o, en de buik vol.

Daarvan rookt de schoorsteen niet. Dat is, daarvan komt niets in de pot die door ‘t onder gestookte vuur de schoorsteen laat roken. 't Zijn brodeloze kunsten. Hierop past ook: Op mooie lieden hals wast geen koren. Gaat daar eens van eten.

Hetgeen men heden ort is morgen goed voeder. De zin is, hetgeen men nu bespaart kan morgen dienstdoen. Ort is verkort van overt, overhouden. De gelijkenis is van beesten waaraan hetgeen ze nu niet eten morgen voor goed voeder verstrekt. Men zegt dus ook: Een hongerige koe ort niet. Dat nu hooi is, is morgen haver.

't Is gesneden brood. Dit wil zeggen, 't is stof of werk dat vervaardigt en gereedligt zodat het geen nieuwe arbeid behoeft. Dus legt men het brood in sneden op de tafel.

't Zijn niet alle koks die lange messen dragen. Dat is, schijn bedriegt. Ook de vilders dragen wel lange messen: Dus maakt de kap de monnik niet. Hiermee komt overeen: 't Is niet al goud, dat er blinkt. Maar die kok staat noch geboren te worde, die zo kan koke, dat het alle monden smaakt.

Veel koks verzouten de brei. 't Wil beduiden dat men best een zaak bevolen laat aan een die ze verstaat. Hiermee komt overeen dit zeggen van Keizer Hadrianus: De veelheid der medicijnmeesters heeft de keizer van kant geholpen.

't Sop is de kool niet waard. Dit wil zeggen, die zaak verdient zulke kosten en moeiten niet. 't Moet zijn, de kool is het sop niet waardig. Kool is kost. Maar kool was een ongeachte kost; gelijk noch opgewarmde kool een spreekwoord bij ons is. Ze is dan niet waard dat men aan het sop van dezelve veel te kost legt. Anders kan men wel een keisteen zo koken dat het sop [107] smakelijk is. Koken moet kosten. Maar vaak doen de kosten de lust vergaan. Hij zal soppen eten, zegt men bij de Zeeuwen, hij zal verlies doen. Maar daarop kan men geen vette soppen weken. Dat zijn dus magere soppen.

De druiven zijn te zuur. Dit zegt men, wanneer iets boven iemands bereik is of het verkrijgen hem te moeilijk of kostbaar. Dit is uit Aesopus fabel van den vos die wanneer hij druiven hem te hoog zag hangen zich tevreden stelde met te zeggen: De druiven zijn te zuur, ik zou ze niet mogen. Doch naar bruine kersen klimt men hoog.

Dat is geen spek voor uw bek. Dit wil zeggen, ge zult u wel met minder lijden. Men drukt dit wat onbeschaafder dus uit: Gy zult wel wind geven, al eet ge geen prei. Honden moeten benen knagen.

Men moet geen struif om een ei bederven. Dat is, men moet geen goede zaak om een geringe kost onvolkomen laten. Die over dn hond komt, komt ook wel over den staart.

Slaat er wat eieren in. Dat wil boertig zeggen, maakt het wat kort. Eieren doen een deegbeslag kort zijn waarop in een anderen zin gespeeld wordt .

Wat een ding is mosterd? het bijt en heeft geen tanden. Dit zegt men schertsende als iemand van een beuzeling een grote ophef maakt, als ware het wat nieuws, wat wonderlijks. Zo zegt men mede: 't Zijn brede dingen, drie schollen in een schotel.

Boter bij de vis. Dit wil zeggen, gereed geld bij de koopwaar. Boter wordt bij vis vereist zal ze smaken. Vooral is stokvis zonder boter niet aangenaam. Maar waarom zegt men, dat Kaaloor de boter heeft gegeten?

De bot is vergald. Dat wil zeggen, het werk is verbrod; gelijk de gal van een bot in 't uitnemen te breken die vis bitter maakt. [108]

Daar is een hair in de boter. 't Is te zeggen, daar is iets, dat een andere zijn goede zaak onaangenaam en afkerig maakt, gelijk een haar de boter. Zo zegt men ook: Dat is een lelijke vlek in een schoon laken; en Daar is een maar aan.

Daar zijn te veel peen bij de hutspot. Dat wil zeggen, daar is te veel omslag en van terzijde bijgedaan hetgeen er beter af of immers minder was. Zo is 't met een hutspot waarin men weinig vlees en veel peen heeft. Van diezelfde aard is het spreekwoord: 't Is mager moesje, zonder spek.

't Is een verzeeuwt kostje. Dat is een dronkaards gerecht, een kostje voor zulke die door de drank verdoen zijn. Verzeeuwt is naar de oude taal zeeziek. Zodanige plegen pijn in 't hoofd te hebben met walgen en braken. Even die werking heeft de onmatige drank; en daarom worden van zulke gezegd verzeeuwt te zijn. Hierop pleegt de nadorst te volgen.

't Is verwarmde kool. Zo noemt men oude, en met walging herhaalde dingen. Dit is hetgeen de Latijnen zeggen: Crambe bis cocta, mors est. Van zulke lekkernijen zegt men wel: Ik ben dat zo moe als gespogen spek. Dit is ontleend van 't banket der honden die hun uitspuwsel weer opslokken. Men zegt dus ook: Ik ben dat beu, en Ik heb mijn buik daarvan vol.

Hij eet tegen heug en meug. Dat is te zeggen, tegen vermaak en smaak..

Hij eet met lange tanden. Dit zegt men van iemand die kieskauwt en toont dat hem enige spijs niet goed smaakt. Losse tanden schijnen wel uit hun kassen in 't kakebeen gerezen en dus langer geworden te zijn. Dan kan men daarmede niet ras en scherp toebijten. Doch een tandeloos besje lijdt daarvan geen ongemak.

Դ Is Klaas, Klaas. Zo zegt men van iemand boertende, die langzaam en met lange tanden; [1-9] eet; een blijk dat hij in de spijs weinig smaak heeft: maar als die goed valt is het Gerrit, Gerrit. Dan wordt gespeeld op het uitspreken van Klaas, en Gerrit. Klaas zegt men traag en Gerrit ras. Zo gaan de tanden op en neer.

Hij is kankatig (kieskeurig). Dit zegt men elders van iemand die vies en keurig is in zijn eten. Ik gis dat dit verbasterd is van krankatig: want aldus pleegt het met zieken te zijn, die niet weten wat ze nuttigen willen en vaak geen lust noch smaak in de opgediste spijzen hebben. Vergelijk Job 33: 19–. Hiermee komt kieskauwen overeen. Daartegen is geen beter hulpmiddel dan grote honger; want die kok kan naar aller monden smaken smakelijk koken en van Klaas Gerrit maken. Dan mag iemand zijn kaas en brood, of zijn natje en droogje wel.

Hij zal er nog vinger en duim na likken. Dat geschied wanneer men iets lekkers daartussen gehad heeft en er noch iets aan is gebleven. Dit wordt toegepast op zulke die nu een spijs versmaden die ze daarna wel voor lekkernij zouden houden als hen die gebeuren mocht. Zo zegt men ook, Hij zal er noch na opspringen, dat van de honden genomen is.

De Vos en kraan hebben elkaar te gast. Dit zegt men van twee die elkaar over en weer op hun beurt schalks bedriegen en met gelijke munt, ledige maag, en misgokte verwachting betalen. Aardig is dat uitgedrukt in de bekende fabel van Aesopus. Dus is 't, Zo goed weerom.

Hij is slecht te gast geweest. Dat is, hij is niet hoed onthaald; gelijk die vertoefd wordt met de Rotterdamse fooi, twee blauwe ogen, met een dikke neus of aan een open tafel van stokvis zonder boter, knorrenhutspot, droge bokkingen, enz. met een na banket van vuistlook, muilperen, en diergelijke lekkernijen. De oorsprong van dit spreekwoord kan ook de even gezegde fabel zijn. Doch zulke waarden behalen bij de gasten weinig dank. 't Is dan, Ik ben er geweest, ik kom er niet meer.

Hij vindt de hond in de pot. 't Wil zeggen, hij komt om uit den pot te eten wanneer die uitgeschept, [110] en aan de hond tot uitlekken overgegeven is. Dit past men toe op gasten die te laat komen. Hiermee stemt overeen het spreekwoord der Latijnen: Post festum venire, miserum est, 't is ellendig na het feest te komen. Dat is, na de maaltijd te eten.

Iemand door de ren mesten. Dit is ontleend van de hoenderen die in 't mestkot zo schraal gevoed worden dat ze vermageren en door de tralin druipen. Dat wordt toegeigend op zulke, die Magerman tot kok hebben; of immers doorjagers en schandkeukens zijn.

Iemand een papje koken. Dat is, hem enig nadeel brouwen of gebruid voor gebrouwd maken. Is dat genomen van pap die men voor kinderen kookt? of ziet het op vergiftigen? 't Komt overeen met, Iemand een spel berokkenen. Dus zegt men mede, Iemand iets in zijn schotel schaffen. Maar dat valt vaak niet smakelijk zodat er op past: Ik kan dat niet op krijgen; dat steekt me in de krop; dat ligt me hard op de maag; dat kan ik niet verduren.

Ik heb een eitje met u te pellen. Hetzelfde is, Ik heb een appeltje met u te schillen; hetgeen ook op de twistappel kan zien. Dit wil zeggen, ik heb iets met u te verhandelen en dn kerfstok af te doen. Maar hoe wordt dat te pas gebracht? Is het omdat door 't pellen en schellen de schil van ‘t ei of van de appel wordt afgelicht en 't binnenste zo bloot gelegd? Dan kan het toegeigend worden op het ont wimpelen van een zaak. Daarnaar gelijkt, Iemand met de billen bloot leggen.

Iemand een papje boteren. Dat is hem kwaad brouwen of een spel berokkenen. Boter is goed in de pap. 't Is daarom geen strenge bedreiging aan de kinderen dat men hen boter in de pap zal steken en ze barrevoets te bed doen gaan; 't wordt dus in een kwaden zin genomen, gelijk iemand te gast nodigen, enz.

Gaap, als u de pap geboden word. Dat wil zeggen, neem de gelegenheid waar als ze u voorkomt. Men moet het geval bij 't haar grijpen, het ijzer smeden als het heet is en de goede wind niet over 't hoofd laten waaien eer men zeggen moet, 't is te laat, met de ekster toen ze den bout weg had. Haal op [111] als 't visje noopt. Dit is dan ontleend van de jonge kinderen; maar behelst ook een nuttige les voor de ouden.

Al wat lepel lekken kan. Dat is, jong en oud, alle zonder onderscheid, van de kleine kinderen af die men met de paplepel opkweekt die ze vaak, als ze bejaard geworden zijn, liever in een brandewijnkommetje met suiker zien; doch andere moeten zich vergenoegen met den brijpot daarmee te schrapen.

Dat is hem met de paplepel ingegeven. Die zegt men, als iets iemand van de eerste beginselen zijn jeugd is ingeboezemd wanneer hij noch met den gaapstok, dat is met de paplepel gevoed werd. Men drukt dat ook dus uit: Hij heeft het uit zijn moeders borsten gezogen.

Kook me een papje als ik dood ben. Dat is, tevergeefs en te laat iets doen als het niet meer baten kan, gelijk medicijnen te bereiden nadat de zieke gestorven is. Zo vult men een put wanneer het kalf verdronken is en sluit de kooi als de vogel daaruit is gevlogen. Doch met een dood kalf is 't goed sollen. Anders is 't ook een spreekwoord: Een ziek mens moet wat in 't lijf hebben, om op te sterven.

Die zijn pap gestort heeft, kan die niet allemaal weer oprapen. De bedoeling is, men kan vaak de geleden schade niet t' eenmaal herstellen. Doch beter is een half ei dan een ledige dop. 't Is ook waarheid: Hij doolt niet geheel die ten halve keert.

Hij behoeft veel brij die elk de mond zal stoppen. Dat is, om elk te weerleggen en beantwoorden is veel stof en moeite nodig. De gelijkenis is niet onaardig. 't Zou niet helpen al schepte men op met de grote pollepel, uit den brijberg van Luilekkerland. Laat dan zulke gapers gapen al spalken ze de mond open tot de oren toe. Wat baat het tegen honden weer te bassen? Men zegt ook: Hij moet wel een lange lepel hebben die met de droes pap zal kunnen eten. 't Was een spreekwoord der ouden: Men kan alle dingen door zwijgen niet dood kijven. Op alle reden dient geen antwoord. [112]

't Zijn zo veel appels als peren. Dat wil zeggen, 't een is zo veel als 't ander. Zou dit niet zijn omdat appels en peren in waarde weinig verschillen. (peren zijn veel zwaarder, waardoor er een verschil lijkt) Zo koopt men iets om een appel of een ei en geeft Lap om leer, Lood om oud ijzer.

We in appels zwemmen. Dit is overgenomen van 't Latijnse spreekwoord: Nos poma natamus. Dus zeiden de paardenkeutels wanneer ze onder de appelen dreven, naar 't boertig verhaal der fabel. Men past dit niet onaardig toe op de verwaande taal en inbeelding van zulke die zich dwaas rekenen onder zodanige waar naar ze zo weinig gelijken als paardenvijgen naar appels. Zo willen muizenkeutels rogge of peper, zijn.

Het appelmannetje komt op zijn geld .Wat dit zeggen wil leren de onmatige ooftsnoepers best door de ondervinding.

Hij kraakt kwade noten. De zin is, hij voorspelt zwarigheden. Die kwade en wormstekige noten kraakt, kan wel voorzeggen dat daaruit niet veel goeds kan voortkomen. 't Zijn dan nootjes met gaatjes.

't Zijn mooie bonen. Dit zegt men van personen of zaken die behagen, ofschoon die van geen grote verdienste of waarde zijn. Misschien is dat ontleend van de bonte bonen wiens bloemen en schellen mooi zijn in 't oog, en daarom de kinderen behagen; ofschoon ze in deugd de witte niet overtreffen.

't Zijn nootjes met gaatjes. Dat wil zeggen, 't valt slecht uit, 't is niets waardig. In wormstekige [113] noten, ofschoon ze wel gaaf schijnen, vind de kraker buiten zijn verwachting niets goeds; en heeft dus zijn arbeid tevergeefs gedaan. Zulke wormstekige noot is een treuzeneus. Koopt men dan iets voor een treuzeneus, het is betere koop dan voor een appel, of een ei.

Iemand wakker in de rapen zitten. Dit drukt uit, hem lustig te haven en pluimen. Ik gis dat het ontleend is van de rapen die men op iemands akker plukt en rooft. 't Kan zijn dat mede op de dubbelzinnigheid van 't woord rapen gespeeld wordt. Ziet hiervoor het spreekwoord, Rapen is een edel kruid; bladzijde 76.

't Is niet goed, kersen te eten met grote heren. De reden die het spreekwoord daaraan geeft is bondig: want ze kiezen de grootste en schieten met de stenen. Aardig drukt dit uit wat geringe van de omgang en gemeenschap met groten te verwachten hebben. Ze moeten alles lijden wat aan die Hanzen lust en noch toe lachen. Geestig is de fabel van de leeuw die met een vos en ezel een hert gevangen had: maar die als 't op een delen kwam alles door 't recht van de langste degen zich alleen toe-eigende.

Dek toe de pot, daar is paling in. Dit zegt men als iets geheim moet gehouden worden of anders veel moeite zoude veroorzaken. 't Is ontleend van levendige palingen die men moeilijk in een open pot kan houden en de uitgekropen niet dan met veel moeite daar weer in kan krijgen. Dat ondervinden die een gladden paling bij de staart hebben. Men moet dan zulke pot toedekken.

Hij heeft het van eieren gemaakt. De zin is, hij heeft het slecht laten liggen. Zo zegt men, Hij maakt het als eieren die uitlopen. Het van eieren maken noemt men ook bestruiven en een vuile zaak, een stinkei.

Hij heeft de lever gegeten. Dit wil zeggen, hij wordt verdacht gehouden en hem wordt de misdaad opgelegd. Dikwijls worden de gebraden levertjes van hoenderen, enz. heimelijk opgesnoept; hetgeen van die of deze niet zelden te onrecht wordt aangetegen en geweten. Zo wordt wel die van 't gebraad niet gegeten heeft met het spit geslagen. [114]

't Bekomt hem als de hond de worst. Wanneer een hond de worst opgesnoept heeft pleegt stokvis zonder boter, of kluppeltaart zijn na banket te wezen. Dit wordt tot een gelijkenis toegepast.

't Zal hem zuur opbreken. Zo geschied op een onaangename en gore wijze van spijs die in de maag niet goed verteerd is. Dus bekomt die het niet goed.

Men zal hem dat wel inpeperen. Dat is, doen voelen, daarvan gevoel laten hebben. Heet gepeperde spijs brandt op de tong en in de keel. 't Was al een snaakse uitdrukking waarmee iemand voor zijn toehoorders een wroegend geweten dus beschreef: Het klappermannetje dat in de hartnestraat woont zal u dat wel inpeperen. In oude paapse tijden plagt de gewoonte te zijn op de 3de dag na Kerstmis of eigenlijk Christmis, toegewijd aan de onnozele kinderen vermoord door Herodes dat de jonge gezellen met een roede omliepen en daarmee de jonge dochters zo lang sloegen totdat ze peperkoek gaven of beloofden. Hiervan heet die dag de Peperdag. Was dit niet lief? Zou dit de oorsprong van ons spreekwoord niet kunnen wezen?

Iemand dn bast vullen. Dit is een smadelijke uitdrukking van iemand de kost te geven. Hetzelfde is, iemand de balg vullen, en iemand den bek ophouden. Bast wordt dan overgebracht tot de huid, of 't vel en dit om den balg of buik te betekenen. Een hangebast is zulke die waardig is dat zijn bast gehangen wordt.

't Hammetje is gekloven. Dat is hetzelfde met, 't hachje is op. Dat zegt men, wanneer alles opgeteerd is.

't Is het laatste gerecht. Dit zegt men, wanneer niets meer volgen zal. Zo zet men het laatste gerecht op een tafel. Maar liever breng ik dat tot het laatste oliesel in 't pausdom, hetgeen ze noemen de zieken berechten en het laatste gerecht geven: waarmee hij dan wel bereid en gehard is om zo glad als een stuk spek naar het vagevuur te verhuizen.

Des ene zijn dood is de andere zijn brood. Dat ziet men dagelijks. Door 't afsterven van den een verkrijgt de andere levensmiddelen door erfenis, ambt opvolgen enz. [115]

X. Spreekwoorden van de kelder.

Men zal uit een ander vaatje tappen. Dat wil zeggen, wat anders tevoorschijn brengen. 't Is een gelijkenis genomen van de wijnstekers wanneer ze in hun kelders voor de vaten wijn laten proeven. Maar alle verandering is geen verbetering.

Hij doet water in zijnen wijn. Dat is, hij matigt zich en geeft toe. 't Is genomen van sterken wijn die men met water mengt om zijn kracht te breken. Zo zegt men ook: Hij zal wel klein leren zingen. Hij zal wel beter koop geven. Zulke speelt het zoete mannetje.

't Is zo slecht als drinkwater. Dus drukt men uit dat iets zeer slecht is. Als brouwers al te weinig mout in 't water doen, gelijkt dat brouwsel meer na water dan naar bier. Zulk bier schijnt voor de ganzen gebrouwen. Zou het spreekwoord daarvan wel spruiten? Water is ook gewoonlijk wel goed te krijgen en heeft weinig voedingskracht. Men zegt mede van vocht dat zonder inmengen is, 't is maar water; of, 't is zoet water om een speld, dat van de kinderen ontleend is.

't Ligt op geen goede moer. Dat is, 't heeft een kwade grond, daar schuilt een slang onder 't gras, daar ligt een erge achter. De gelijkenis is van wijn die bederft en een wansmaak krijgt wanneer de moer, waarop hij ligt en teert, niet deugt.

Hij betert zich, gelijk zuur scherpbier op de tap. Dus zegt men schertsend van die hoe langer hoe erger word, naar de gelijkenis van scherpbier. Hiermee komt overeen: Hij betert zich gelijk de oude wolven.

't Loopt op de hef. Dat is, 't gaat op het uiterste, gelijk een ton die tot op de geest afgetapt is wanneer de drank daarna begint te smaken. Men zegt ook, 't is op de geest gebrouwen, voor 't komt op het uiterste aan, 't is op [116] het nauwste genomen. Ik denk dat het zeggen wil, 't gebrouwde of bier is op de geest in de ton: want in een brouwkuip kookt men dat zo krap niet. Brouwers plegen het water wat ruimer te nemen.

De herberg is vaats. Dat is te zeggen, daar is geen wijn noch bier, de vaten of tonnen zijn ledig. Vaats is dat naar 't vat smaakt. Zo geschied wanneer dat vuil is of als de drank op de hef loopt en kantig wordt. Dat is dan wijn van Alle kanten, ofschoon niet gegroeid in Spanje. Hiervan zegt men, dat is vaats, voor 't is onaangenaam, omdat de droesem van ledige vaten of drank die naar 't vuile vat of hout smaakt zodanig is.

Ledige vaten bommen het meest. Dat wil zeggen, mensen van lege hersens en ledig van wijsheid, plegen het meeste gezwets en geraas te maken: gelijk ledige tonnen meer klinken dan die vol zijn. Kreupel wil voordansen.

Daar is niets voor hem ten beste. Dat is, men heeft niet met al voor hem. De spreekwijze is genomen van de teergelagen. Daarin wordt iets ten beste gegeven; en als alles opgesmuld is, is er niets meer te goede. Ik acht dat dit ten beste, wil zeggen om vrolijk te zijn, goede sier te maken en in goeden doen of goede dingen te zijn. Doch dit ten beste te geven valt onder de dronkaards niet altijd ten beste uit, als de kannen en glazen vliegen. Men laat den hond zijn been en de boeren hun kermissen. Zo is 't ook een heilzame raad: Vrienden maakt u van de kermis; de boeren zijn dronken. De onnozele bijstander moet dan wel 't gelag betalen. 't Gaat niet vriendelijk toe, daar maar kruit en lood ten beste is.

't Is taptoe. Dit is ontleend van den trommelslag; ten negen uren ‘s avonds, in garnizoenssteden, welke men de taptoe heet omdat de waarden voor soldaten niet langer mogen tappen of hen op de bierbank houden. Dit wordt toegepast wanneer men niet meer tappen kan, of wil; 't zij dan omdat het varken met den tap is weggelopen en de waard zijn dubbel krijt verloren heeft; of omdat de beurs der drinkebroers roept halt en ze geen rokje uit te schudden, noch bed om bij Jan Oom te verzetten hebben; of om andere diergelijke gewichtige redenen.

Een gehaalde kruik is gauw uit. Gauw ziet men de bodem van een haalkan; vooral wanneer [117] de drinker een vonk of eksteroog, in de keel en grote dorst heeft zodat het valt als op een hete steen. Liever zouden bierlaarzen voor een volle ton zitten. Doch menige blaas is groter dan hun beurs, dus moeten ze wat spaarbekken en bijleggen, al meent de buik we, dat de keel gehangen is.

Die heeft dat er blinkt krijgt dat er springt. Dat wil zeggen, voor klinkend geld kan men wijn krijgen die in 't glas springt: gelijk men voor geld de boter koopt. Toont men dat aan de waard, 't zal zijn; Vrienden komt binnen. Knecht, meid loopt en tapt van nimmer zo veel.

Men vindt de waard overal thuis. De zin is, men heeft zich niet in te beelden dat men ergens in luilekkerland zal zijn en vrij hof en gelag zal hebben. Men kent overal geld. Overal staan de gevels omhoog en de handen open. 't Is vandaag om geld, morgen om niet. Die zonder waard rekent moet tweemaal rekenen om dat hij gewoonlijk de eerste maal zijn rekening kwalijk gemaakt heeft. De schaar hangt al meer uit, dan eens bij Joris in der eeuwigheid. Doch tot goede waarden zeg ik: Vrome man, trek u dat niet aan.

Դ Is Neef, Neef, zo lang als ik geef. Hetzelfde drukten de ouden dus uit: Schenken en geven maakt veel nichten en neven. Vergelijk Spreuken 14: 20. Evenzo zegt het spreekwoord 't Is Johannes, Johannes, zo lang er wijn in de kan is: maar als de wijn uit de kan is dan zeggen ze dat Jan een guit is. In 't huis houdt aan de zoete inval en daar men open hof houd komen veel tafelvliegen tot de suiker; maar op ledige graanzolders komen geen kevers. Daar, zeggen de liefhebbers, zwaait het niet.

Botje bij botje leggen. Dat zegt men ook, neuzen tellen en gelijke monniken gelijke kappen als elk zijn gelag bijbrengen moet. Een botje is bij de Friezen een halve stuiver. Daarop kan 't spreekwoord zien en zeggen dat elk evenveel moet betalen. Anders, botje zoude kunnen verbasterd zijn van potje en wil zeggen dat elk zijn spaarpotje moet bijzetten.

Lichthart treur niet. Dit speelt op die naam. Zulke zijn die gaudeamus spelen als ware het altijd Vastenavond of kermis; vrolijke bazen, plankjes zonder zorg. 't [118] Is daarmede, Laat ze zorgen die ons borgen. Slapen de boeren, zo waken de ganzen. Maar op Vastenavond volgt de vaste, en al vaak quatertemper wanneer ze zonder vlees zich met hongerbrokken moeten vrolijk maken en met de ganzen drinken.

Over honderd jaren komen de heidenen in 't land. Dit wil zeggen, over honderd jaren ben ik al lang weg en 't scheelt me dan niet hoe 't dan gaat, al kwamen dan de heidenen in 't land. Dit is een godloze taal en past alleen in de mond van zulke die zeggen, Man dood, paard dood, al dood. of Als ik dood ben is de wereld met mij dood. Laat zorgen die na ons komen: 't zal mijn tijd wel duren. Niet veel beter is: Laat ze pompen die koude hebben, ik heb een rok aan.

Hij teert van de hoge boom af. Dit zegt men van een verkwist geld en verspilpenning die al het zijne doorbrengt. Ik denk dat dit genomen is van den boom in de herbergen waarop mem schreef en opschreef en somtijds, om de zekerheid van niets te vergeten, met dobbel krijt door de waarden het gelag wordt opgetekend, van boven naar beneden. Hierop ziet het spreekwoord, de witten uitdoen, voor 't gelag betalen. Zulke scheppen ook van de hoge boom met de grote pollepel. Doch boom zal in dat spreekwoord bodem zijn. 't Wil dan zeggen, uit een vollen pot, wiens bodem hoog, dat is diep. Van zulke zegt men ook: Hij verteert als een graaf.

Hij smeert de borst. Dat zegt men van een nathals. 't Schijnt wel meest op een biervlieg te zien omdat men zegt dat is bier als olie; 't is vet of dik bier. Zo drinkt men wel Jopenbier voor borstkwalen; doch minnebroeders breiden dat ook uit tot andere drank. Daarmee de borst te smeren achten ze zeer dienstig tegen de kelderkoorts; en laten niet graag een druppel waarin een vlieg zou kunnen verdrinken verloren gaan: als ware dat de rechte Orvietan. (vermaard tegengif) Hiertoe behoort ook het spreekwoord, Oude laarzen behoeven veel smeren, namelijk omdat ze hard en stijf geworden zijn. Dit wordt toegepast op oude lieden die zich met spijzen en drank smeren en teren, wat moeite te goede doen, zoals men zegt. Deze borsten smeert en zalft de waard uit een pot; en ze laten de waard zijn ploeg gaan.

't Is een kittenbroeder. Kitten zijn grote houten kannen waarmee men wijn- of biervaten [119] opvult. Zo is dan kitten uit grote kannen zuipen. Dit noemen de zwelgers ook met de grote pont overvaren. Den naam van broeders geeft men meer aan zulke kornuiten en Bacchus gezellen, b. v. drinkebroers, smullenbroeders, mogelijke broeders, enz.

Iemand van de bank drinken. Dat is, hem zo lange overmatig voor en toedrinken totdat hij uit dronkenschap van de wijn- of bierbank valt. Dit achten de Bacchus helden voor een groot meesterstuk; doch dus stellen ze, door zichzelf en andere te verbeestelijken, hun eer in schande. Ziet Jesaja 5: 22, en Habakuk. 2: 15. Ze noemen dat ook, Iemand in de luren leggen.

't Hek is van de dam. Dit is ontleend van 't schuthek dat op een dam gesteld wordt om de beesten te weerhouden. Hiervan zijn meer spreekwoorden, b. v. Men moet het schaap voor de dam schutten: want Als een schaapje over dn dam i, volgen er licht meer. Zo mede, Als 't hek van de dam is dan lopen de varkens in 't koren. Even aldus zegt men: Vader en moeder zijn van huis en de meester is uit de school. Dan lopen de kinderen en leerlingen zonder bedwang in 't wild. Dit wordt toegepast, ook op kermissen en diergelijke dagen en gezelschappen van uitgelaten ongebondenheid.

‘t Gaat er boven ‘s arms. Dus zegt men van uitgelaten dronkaards, die de volle glazen en berkenmeiers met de armen plegen om hoog te steken en te schreeuwen: De Koning drinkt! enz. Zo was ook de gewoonte onze prinsgezinde voorvaderen volgens dat oude drinkliedje:

Sa! zet het glaasje aan de mond,

En drinkt eens voor de dorst,

En dat op de gezondheid

Van de Nassau vorst.

Wij Zeeuwen,

Wij schreeuwen

Als leeuwen:

Nassau

Getrouwe:

In spijt van Spanje,

Floreert Oranje, enz.

Met dit deuntje is al menige roemer geledigd. Doch dat is nu uitgezongen gelijk meer andere van 't oude Geuzen liedboek. [120]

't Is dronkenman getij. Dat is, 't is geraas van dronkaards. Zou wel getij verbasterd zijn uit getier? Doch men zegt ook, Daar gaat een getij op voor een groot gedruis en geweld als zag het op de aanbruisende zeegolven. Getij wordt insgelijks gesteld voor tijd als in 't jaargetij of getijde.

Hij is bestoven. Dit zegt men van iemand die te veel gedronken heeft: waarvan de zwelgers dit spreekwoord hebben: Laat komen zo dicht als stofregen.

Hij heeft te diep in de kan gekeken. Dat wil zeggen, hij heeft de kan uitgepoot en de bodem gezien, waarvan men 't in de hul krijgt.

Hij heeft wat in van 't derde pintje. 't Wil zeggen, hij is beschonken: hetgeen uit zo vele pintjes uit te ledigen volgt; omdat het dan niet slecht is voor de dorst of om de smaak, maar tot overdaad wordt gedronken.

Hij heeft het hooi binnen. Dit zegt men van iemand die door drank opgevuld is. 't Is ontleend van de boeren die hun hooi in de schuur gevoerd hebben.

Daar is wat in 't molentje. Dus spreekt men van iemand die wat van de drank bevangen is zodat de hersens enigszins aan 't malen en draaien geraken.

Hij heeft een knip weg. Dat wil zeggen, hij is wat beschonken. Maar hoe komt dat te pas? Men zegt wel tot iemand, die de roemer in de vuist heeft en dien men aan noopt om hem uit te poolen: Gy hebt hem nu; nijp hem. Maar die dus te diep in den beker kijkt wordt zelf genepen en krijgt dus een knip, dat is een kneep of neep weg. Hier geldt: Die ‘s morgens gaat bij zulke apotheker is ‘s avonds dronken, dat is zeker.

Hij is door den neus geboord. Dat is mede, de drank heeft hem bevangen. 't Zegt eigenlijk, hij is bedrogen van de wijn: want dat is de zin van dit spreekwoord. Als de wijn is in de man dan is de wijsheid in de kan. [121]

Hij heeft een roes weg. Bij de Engelsen betekent to carouse lustig zuipen. Dit hebben ze verbasterd van 't Hoogduitse gar aussen, geheel uiten, den beker uit ledigen. Ik twijfel niet of ons roes is daarvan gevormd, met afwerping van 't hoofd.

Hij heeft de hoogte. Dit zegt men van iemand die de beker gelicht heeft. De zin is, 't loopt met hem zo hoog als 't gaan mag, hem dient niets meer. Dus zegt men mede: Hij heeft het voor zijn hart en zijn oren zijn rood of warm, geworden.

De wijn komt met de barmhartigheid. Men vindt er die weemoedig zijn en schreien wanneer de wijn hen bevangen heeft. Van zulke is dit spreekwoord.

Hij is teut. Dit zegt men van iemand die beschonken is. Dit teut zal zijn van teuteren, tateren, hakkelen. De dronkenschap belemmert de tong.

Zijn tong slaat ijzer. Dit drukt uit dat iemands feilend spraakgeluid hem verraadt, dat hij van de drank bevangen is. 't Is ontleend van de mondtrompetten. Wanneer die daarop speelt en het tongetje niet goed raakt maakt dat een mis toon en slaat een barre ijzerklank.

Hij heeft een kalf gemaakt. Dat is (met verlof) hij heeft gespogen. De reden van die uitdrukking zal zijn omdat zulke uitgeeft hetgeen hij in had. Zo noemt men een papiertje dat in een grotere brief gestoken wordt een kalfje. Als dit kalf maken geschiedt van een dronkaard dan is die een nuchtere kalf; en van zulke kalveren brengt men geen huiden te markt.

Hij heeft Dirk aan 't oor geslagen. 't Is een spreekwoord, wanneer iemand slecht Latijn spreekt; Hij slaat Priscianus aan 't oor, namelijk door te zondigen tegen zijn taalregels. Maar Dirk aan 't oor slaan is een kalf maken of overgeven uit dronkenschap, enz. De reden beken ik niet te kunnen gissen. Ik durf niet te vermoeden dat Dirk verbasterd is van drank, zodat het wil zeggen met [122] de drank bevechten: gelijk die met een drek vecht en er lelijk begaafd afkomt. De wijn wordt gezegd als een loze worstelaar iemand bij de benen te krijgen die hij neerwerpt; en bij de oren te vatten als die rood worden en gloeien. Hoe zeer een overladene daar wil tegenworstelen, hij behoudt de overhand door uit de maagkerker te breken. Past deze uitlegging niet op het spreekwoord, ten minste ze past op de zaak.

Hij heeft van zijn neus een anker gemaakt. Dus doet hij die voorover met zijn neus in de drek of 't zand valt: gelijk de schepen daarin hun anker werpen. Zulke voelen dat ze aan den grond zijn en maken van hun aars een boei: want die pleegt van drenkelingen eerst boven te komen en een boei die op 't water vlot te vertonen. Dit noemt men ook, Hij is een zandruiter geworden, als iemand van zijn paard valt. Nu dit geschiedt van dronkaards niet zelden die dus hun moeder kussen, namelijk, de aarde.

Hij wist van Teeuwes noch van Meeuwes. Dit zegt men schertsende van iemand die zo dronken is dat hij geen onderscheid tussen personen of namen wist te maken en zo verbeestelijkt dat hij alle kennis verloren had.

't Is een dronken luit. Dit zegt men van een zuipster. Luit was in de oude taal een vrouwmens. Dus noemt men noch heden bij de Westfalen en elders een meid of deerne luit en luite. Bij de Gelderse boeren is Luitje een eigen vrouwennaam, gelijk bij de Friezen Mensje, Femmetje en Vrouwtje.

't Valt op een hetn steen. Dat wil zeggen, het helpt niet, 't is terstond weg, gelijk water dat op een gloeiende steen druipt. Dit zegt men wanneer iemands dorst door drinken niet gelest wordt; gelijk in waterzuchtige of nathalzen die altijd een vonk in de keel hebben en waarbij het zomer en winter in de hondsdagen is. Hun brandklok klept schier onophoudelijk brand! brand! Doch ze willen die niet gelest hebben met water, maar met wijn. Men moet, zeggen ze, zijn geld niet in 't water werpen. Hieraan zijn onverzadelijke geldwolven gelijk.

Sedert dat een roes te drinken opgekomen is vindt men zo veel zatte beesten niet meer. Dit is een spreekwoord bij de Hoogduitse. De zin is, men [123] verkleint en verbloemt beestachtige dronkenschap door die een roes te noemen. Dan is men slechts eens beschonken en vrolijk geweest: want op een volle bui, staat een vrolijk hoofd.

Vissen hebben een goed leven: ze drinken als ze willen en ze worden niet gemaand om 't gelag. Dit is een spreekwoord van zuipgierige nathalzen die den drank voor hun element houden en wel altijd, zonder te betalen, in natte waren zouden willen handelen. Doch die vergelijken de ganzen graag gestadig met de bek in 't nat zijn, moeten ook met de ganzen dikwijls barrevoets lopen en verdienen, om zich te ontnuchteren, te water en te brood te zitten.

A vous is dood. Dit wordt gezegd als de roemers stilstaan en men elkaar niet toedrinkt of brengt. Een droevige dode voor drinkebroers. Hij sterft in kroegen gemeenlijk op een dag met Jan Credit. Zoekt men zijn graf? De kale Droes, zegt men, ligt overal.

Daar zijn meer oude zuipers dan oude artsen. Met dit spreekwoord leggen dronkaards zich wel een lang leven toe, ofschoon ze door onmatige drank hun lichaam verderven. Maar niet minder doen andere dat door te veel gebruik van medicijnen. Medic vivere, est miser vivere. Men vindt echter wel oude dronkaards, 't zij door de sterkte van hun natuur of omdat ze tot dat kwaad eerst laat vervallen zijn. Daar zijn ongelijk meer zuipers dan geneesmeesters; geen wonder, zo er onder de eerste meer ouden gevonden worden.

Goede wijn behoeft geen krans. Dit hebben we overgenomen van de Latijnen. Het uithangen van een klimopblad of krans was weleer toegewijd aan Bacchus, was al vanouds een teken dat daar wijn veil was. Dus zegt men ook: Goede waar prijst zichzelf. En, Goede waar krijgt vijanden geld.

De maan is te bier. Dit spreekwoord gebruikt men boertig wanneer de maan, die achter nevelwolken schuilt, geen licht geeft, als zat ze zo lang in de herberg. Daarna pleegt het te regenen. Zo noemt men de maandagse maan om die reden een pismaan. [124]

XI. Spreekwoorden van kostwinning en koophandel enz.

Help u zelf zo helpt u God. Te weten, door 't goed gebruiken van de verordende middelen waaraan Gods zegen toegezegd is. De ouden drukten dit dus uit: Stroop uw arme, en zeg, God wilde het. God geeft de ganzen de kost wel; maar ze moeten die plukken zodat ze op hun aars vallen.

't Is een blokker. Zo zegt men van iemand die zich met arbeid en naarstigheid op 't studeren of enige diergelijke bezigheid toelegt: Van een noeste arbeidsman zegt men, 't Is een werkuil. Zou dat niet spelen op het laat en bij nacht werken? Vergelijk Psalm 127: 2.

Een vliegende kraai vangt wat, die stil zit niet. Dit wil zeggen, de bezige hand wint, niet die kruiswijze over de andere geslagen is. De slapende wolf loopt geen schaap in dn mond. Gebraden patrijzen komen niemand in de mond vliegen. Men zegt wel dat dit in Luilekkerland geschiedt; maar daar wordt ook bij verhaald dat daar een grote brijberg voor ligt en dat het ver van hier is. Hier geldt: Semper tibi pendeat hamus. Quo minim credis gurgite piscis erit. Wie weet waar? 't Gebeurt echter zelden, dat een koe een haas vangt: of 't moet zijn in een nauw straatje. Doch Als 't lukt kalft de os.

Die koe geeft veel melk; maar stoot ze weer om. Dit past men toe op zulke die wel veel winnen, maar alles weer doorbrengen en verkwisten; gelijk die een stuiver verdienen en voor een braspenning dorst hebben. Van zodanige zegt men: Hij slacht koppen, heeft hij veel eieren, hij maakt veel doppen.

De werkader is hem geborsten. Dit zegt men van een vadsige luiaard, een ledige doeniet die zijn zweet niet mag ruiken, dat is die van geen werken houdt dat het zweten veroorzaakt. Dus zegt men van de monniken: Ze eten dat ze zweten en ze arbeiden dat ze het koud krijgen. Tegen dat schandelijk [125] en schadelijk gebrek is geen beter middel dan zulke de rug af te wassen met een droge eiken doek of die te bestrijken met rottingzalf en er in de vasten een hongerplaaster op te leggen. Recipe, probatum est. Die niet werkt zal niet eten. Vergelijk Gen. 3: 19. Zo zeiden de heidenen: Dii sudoribus omnia vendunt, de Goden verkopen alles voor zweet.

Hij schiet de luiaards booge af. Dat drukt boertende uit, hij steekt geeuwend zijn armen omhoog om die uit te rekken: welke dan enigszins een boog zonder pees vertonen. Vergelijk Spreuken 6: 9, 10. Sint Raspijn weet goede raad om de slaap uit de ogen te wrijven aan die om boete te doen in zijn klooster gezet zijn.

Die de roos wil plukken moet de doornen niet ontzien. Dat is die de aangenaamheid of 't gewin van een zaak wil genieten moet zich de moeilijkheden waarmee die vergezelschapt is, getroosten. 't Is waarheid, Geen rozen zonder doornen, geen lief zonder leed. Zo moet die dn honig wil uithalen het steken der bijen ondergaan. Anders als de kat die de vis uit de tobbe wel begeert, maar haar poten daarom niet wil nat maken. De Latijnen zeiden wel: Nuncleum esse qui vult, corticem frangat oportet, die de kern der noot wil eten moet de schil kraken. Met het eerste spreekwoord komt overeen: Die 't vuur begeert moet de rook lijden. Want daar 't rookt is 't warm, En die de eieren van de hen begeert moet haar kakelen lijden, volgens de welgegronde aanmerking van de wijzen Socrates omtrent zijn zoete lief Xantippe.

Hij wil het avonturen. Dat is, hij wil het avontuur of geval ondergaan, hij wil er een kans naar wagen. 't Is toch, die waagt die wint. Zie hiervoor het spreekwoord, 't Is ter goeder uur, bladzijde 13. Jan durft niet, doet zelden een goede markt.

Men moet de handen uit de mouw steken. Dat is, die aan 't werk slaan. Het werken is zalig zei de begijn. Oudtijds droeg men lange en wijde mouwen die de handen bedekten; of men stak die over elkaar daarin gelijk nu wel geschiedt in de mouwen der Japanse rokken. Deze moesten uit de mouw zou men werken. 't Was dus niet zeer redelijk gedaan van die goede prediker die zijn geste of handgebaren maakte onder zijn mantel. Voorzichtiger handelde die nar die om zich te wreken van zijn [127] meester, die hem geslagen had, dacht, dat is voor u! en knipjes sloeg in zijn aaszak.

Men moet poot aan spelen. Dat is ook, de hand aan 't werk slaan. Het tegendeel is, Zijn poot terug trekken. Maar poot aan poot spelen, was de kattendans der toveressen, zo men die beschreef.

Alle dagen een draadje is een hemdsmouw in 't jaar. Dat is, veel kleintjes maken een grote. Beter een vink geplukt dan ledig gezeten. Die 't kleine niet begeert is 't grote niet weert. Het tegendeel is, Met veertje voor veertje plukt men de vink kaal. De ouden zeiden: Veel malin maken een pansijzer of malinkolder. Daarop ziet het spreekwoord: Hoe kwelt me dat harnas, zei de boer, en hij had malin op zijn mouw.

Dat is tot daaraan toe en een hemd zonder mouwen is tot hiertoe. Dat is tot daaraan toe zegt men van een zaak, die dus ver gekomen is en die men daar laat berusten. Het overige is er om te lachen bijgevoegd.

Ik weet daar geen mouwen aan te stellen. Dit zegt men van iets waar toe men geen raad weet en waarmee men verlegen is: gelijk wanneer de snijder de mouwen noch uit de lengte, noch uit de breedte weet te vinden. Hierin echter betoonde die knecht zijn overleg die een paar kousen aan de armsgaten van zijn heers wambuis had gezet en zei: Meester kan 't passeren zo laat het passeren. Men heeft wel mouwen die los zijn en slechts aangeschoven worden. Dit zijn dan gemaakte mouwen.

Hebben is hebben, krijgen is de kunst. Dit spreekwoord is van veel gebruik bij die 't evenveel is hoe ze iets krijgen als ze 't maar hebben, volgens die stokregel: Unde habeas quaerat nemo, sed oportet habere. Die 't nestje vindt weet het; maar die 't uithaalt heeft het. Elk wil een kunstenaar zijn in 't krijgers gilde, Practica est multiplex. Elk is een dief in zijn nering. 't Is, zegt men, den boeren niet wijs te make, hoe de soldaten aan de kost komen. [127]

Wensers en wilders zijn arme huishouders. Het wensen om een ton goud vult de beurs al zo weinig en doet een schoorsteen niet meer rokn, dan het wensen om een duit. Vergelijk Spreuken 21: 25. Zo vullen woorden geen zak.

Spreeuwen willen wel kerseneten, maar geen bomen planten. Dit past aardig op zulke die de vruchten wel willen genieten, maar niets daartoe doen, willen lediggaan op een anders zweet en maaien maar niet zaaien. Men zegt wel, Eer de boom groot is, is de planter dood. Dit spreekwoord wordt al vaak bewaarheid. Maar hier moet gelden: Si non nobis, saltem posteris. Hadden onze vaderen niet geplant, het appelmannetje zoude bij vele kinderen niet om zijn rente komen. Doch men schutd geen koeien uit kersenbomen.

't Is alles maar een weet. Dit is een algemeen spreekwoord; en Die wat weet komt het te pas. Doch dat weten van kunsten en wetenschappen waait elk niet aan, maar eist arbeid en oefening. Die 't weet moet het zeggen; en die 't niet weet zal 't niet klappen. Van achterhouden zegt men: Hans weet het wel, maar Hans wil 't niet zeggen. Daar zijn echter kunsten waarmee men geboren is, Zo is gapen en gieten de kunst van drinken; en Schurft leert wel krauwen.

Twaalf ambachten dertien ongelukken. Die vele ambachten ter hand neemt en telkens van 't ene tot het andere overgaat leert er geen wel om zich mee te kunnen generen: gelijk een boom die gedurig verplant wort, geen wortels kan schieten. 't Is dan, de omnibus aliquid, de toto nihil. Die twaalf ambachten maken elk hem dan ongelukkig; en het dertiende is dat hij niets weet om erdoor te bestaan. Anders, Een ambacht heeft een gouden bodem.

Leer weven, zo kan ge een ambacht. Zo zegt men jokkende. Maar ten onrechte is het ambacht der wevers tot een spreekwoord en in kleine achting geraakt. Immers spannen de wevers de kroon als ze 'er hun garen op winden. Zonder wevers moest men zonder hemd lopen; en dan zou niet meer waar zijn, 't Hemd is me nader dan de rok. Ja, die beide zouden wel even ver wezen; en de wereld zou dan vol geleerde lieden geraken; zo dat de oude dracht van Adam en Eva, naar de schorten van vijgenbladeren, weer de nieuwe en algemene mode zoude zijn. Doch de oude spraken noch [128] van een gemakkelijker ambacht: dat was met de bedelzak lopen. In dat laatste gilde komen ook wel, die hun meester te vroeg ontlopen zijn. Zeker, een goede wever kan vaak den kost beter winnen dan een broddelmeester van zeven vrije kunsten. Het weven heeft nu hetzelfde lot met het spelen op de lier dat oudtijds zelf van koningen tot vermaak geschiedde; maar nu voor bemantelde bedelaars tot broodwinning gelaten wordt. Op dezelve wijze plachten koninginnen en de grootste mevrouwen wel te weven. Vergelijk Spreuken 31: 19, 24. Zo grillig veranderen de mensen en tijden! Maar wat wezenlijke betoogreden kunnen de natuurkundigen geven van dat spreekwoord hetgeen men gebruikt als de kaars een duister licht van zich straalt: Ze brandt als of er een wever vrijde. Dit zal op dezelve wiskundige gronden steunen met dat andere: 't Zal regenen: want de ketelboeters of zeefkramers lopen. Zou het niet zijn om at wevers hun vrijage zelden verrichten daar men dikke kaarsen van vier in een pond brandt? Ik zou echter meer staat maken in de natuurgeheimen op deze voorzegging van die sterrenkijker: 't Zal regenen want de goot stinkt, al wilde iemand dit voor neuswijsheid schelden. Dus ziet men ook al vaak bewaarheid: Kinderen die met vuur spelen pissen in 't bed. Doch of deze uitwerking van die oorzaak komt laat ik aan 't onderzoek der langbaardige filosofen. Men voege hierbij de raad die een schooljongen gaf aan zijn makker om zijn verloren boek weer te krijgen: Eet salade en ziet om, dan zal ge het vinden. Dus had hij zelf zijn gemist boek, omkijkend in 't oog gekregen. Dit, dacht hij, was probatum est, en zou dezelve uitwerking ook in andere hebben. Doch aldus zou men wel van de tekst der wevers geraken.

Lof molenaars akker bij heren poppengoed. Dit is een spreekwoord der ouden, maar ook nu waarheid. 't Wordt figuurlijk iemands akker genoemd waarvan hij de kost heeft, gelijk de landman van zijn akker. In die zin is de molenaars akker de molensteen. Heren poppengoed zullen zijn edele gesteenten en juwelen die alleen tot pronk dienen en waarvan ze niet meer nut hebben dan de kinderen van hun blinkende steentjes, glaasjes en diergelijk poppengoed. Ofschoon de inbeelding daarop een hoge prijs stelt, een molensteen is om haar nodige gebruik meerder te achten.

Ze danst op haar vuisten. Dat zegt men van een die brood kneedt of aan de wastobbe staat. [129]

Hij snijdt de wijngaard onder de aarde. Zo noemt men op zijn hoffelijk een heimelijk gemak ruimer, anders gezegd een beersteker. Die Pas naam is aardig en zinrijk uitgevonden. Dat wijngaard' is samengesteld van wijn en vergaren, omdat de wijn na 't drinken aan Harmen, de ontvanger der verkeerde kosten, wordt toevertrouwd, die alles bijeen verzameld en wegsluit in zijn onderaardse kelder tot at de volheid oog en neus waarschuwt dat het tijd is om die wijngaard te snijden. Is dat geen sierlijk verbloemde spreekwijze?

Hij leidt de bruid. Dit zegt men van die de vrucht van den gesneden wijngaard onder de aarde, ook genaamd de bruid, op zijn karos wegvoert wanneer de neus der ontvangers op de reuk kan ter bruiloft gaan. Van deze Bruid is de voerman de leidjonker. Doch dat is een werk der duisternis.

't Is een koopman van aalsvellen. Dus zegt men boertende van iemand wiens waren de makelaars op de beurs van Amsterdam niet veel kortagie of korting geld laten winnen. Zulke handelsmannen in 't gros zijn die zwavelstokken met bosjes seffens verkopen. Ook die in lijnwaad handelen gelijk de voddenwijven. Doch dat is nog beter, dan wind verkopen zoals niet weinige in de laatste dolle actiehandel ondervonden en beklaagt hebben.

Wei is karnemelks borg. Dus zegt men niet onaardig om uit te drukken dat men zo met de borg als met de schuldenaar even zeer beveiligd is. Dus stelt de paap zijn ziel wel voor iemand te pand. Maar haalt de Droes die borg, waar blijft dan de zondaar zelf? Ik durf niet te zeggen, in ‘t vagevuur.

Hij drijft op zijn eigen wieken. Men zegt dat ook: Hij zwemt op zijn eigen biezen en Hij staat op zijn eigen benen: 't wil zeggen, hij gebruikt geen hulp noch dienst van andere. De gelijkenis is ontleend van vogels die op hun vlerken in de lucht zweven. Doch zulke moeten toezien dat ze niet willen vliegen eer ze slagpennen in de vleugels hebben, noch zich te vroeg uit het nest begeven; opdat ze 't lot van Icarus niet krijgen. [130]

Hij is er boven op. Dit spreekwoord zal ontleend zijn van 't verbeelde omwentelende geluksrad. Doch de oude zuster pleegt 'er niet zeer mee in haar schik te zijn wanneer de jonger haar door eerst te trouwen, op de oven gezet heeft. Zo pronkt een uil boven op de kruk.

Hij zit op een gouden berg of boom. Dit zegt men van iemand die woont daar hij gelegenheid heeft om grote winsten te doen en zich met luister te vertonen. Daar aan is niet ongelijk: Hij drinkt goud uit een horentje; dat op de hoorn van overvloed zal spelen.

Die in 't riet zit maakt pijpjes. Dit is een gelijkenis van rietpijpjes waarop de kinderen blazen. Het spreekwoord wil uitdrukken die de gelegenheid tot voordeel heeft bediend zich daarvan. Hiermee komt overeen: Die de kro of kruiwagen heeft, kruit ze. Die 't kruis heeft zegent zichzelf eerst.

Hij heeft zijn schaapjes op 't droge. Dit spreekwoord wordt gebruikt van iemand wiens zaken verzorgd en in veiligheid zijn: gelijk een herder die in een hoge watervloed zijn kudde op een hoogte geborgen heeft. Of zouden schaapjes verbasterd zijn van scheepjes. De ouden trokken die, na behouden reis op 't droge. Hiermee komt overeen: Hij heeft het op zijn muiltjes gebracht. Dat wil zeggen, hij heeft zo veel opgelegd dat hij nu op zijn muiltjes kan gaan en zijn rust en gemak houden.

Hij naait zijn naad. Dit zegt men van iemand die met zijn zaken tot zijn voordeel stilletjes en zonder veel gerucht te maken voortgaat. Dit spreekwoord is van de snijderstafel genomen. Doch het geschiedt van beunhazen mede. 't Is ook in een anderen zin waarheid: Veel naaien kort de draad.

Ik heb dat binnen balie. Dat is, ik heb dat in verzekering. Een balie betekent ook een grendel of sluitboom. Hetgeen daar binnen in huis besloten is dat is veilig. Dan zegt men, Smids dochter is ervoor. Binnen best. [131]

Beter is een vogel in de hand dan tien in de lucht. Dat wil zeggen beter is weinig zeker dan veel onzeker. De praesentibus gaudet Ecclesia. Die andersgezind zijn bevinden wel dat hen alle vogels ontsnappen. Van klein, doch gewis gewin, zegt men: Een klein visje is een lief visje. De grote vissen scheuren 't net en gaan met de angel dor, of springen uit de ketel.

Hij grijpt naar de schaduw en laat het vlees ontvallen. Zo zegt men uit de fabelen van Aesopus van die uit onbezonnen begeerlijkheid het onzekere voor het zekere na happen. Niet veel beradener zijn zij die het hennenei grijpen en’t ganzenei verwaarlozen. Zo bedriegt de gierigheid de wijsheid.

Uw geld zal op een rooster geteld worden. Dit past men toe op iemand die met een kwaden betaler te doen heeft; of die weinig loon heeft te verwachten. 't Geld dat op een rooster geteld wordt valt erdoor.

Hij heeft dat zo vast als een hand vol vliegen. Dus drukt men boertig uit, hoe ongewis iets is. Men weet hoe licht vliegen uit de hand ontsnappen. Zo zegt men ook, Hij heeft dat zo vast als een paling bij de staart. Vele spreekwoorden spelen op diergelijke aardige gelijkenissen. Bijvoorbeeld, Zo vast als een mutsje met een keelband. Ze is ontsteld als een oud spinnenwiel. Hij beeft als een loden deur. Hij beeft als een kat voor een spiering en een hond voor een stuk spek. Het vloeit als een fontein uit een bezemstok. Het hangt aan elkaar als geknoopt zand. Hij is beschaamd als een paard dat de kar omgeworpen heeft. Dat licht als een hoer in 't bedstro. Hij heeft haar zo lief als een oud paard zijn moeder. Men zou er op verlieven als een boer op een boekweiten koek. 't Hangt als een kakhuis over een gracht. 't Hangt als een koe in een kersenboom. Ik zie u liever dan mijn hart. 't Vult als een boon, een brouwketel. Hij is daarvan gevoed alsof hij voorbij een bakkers deur had gelopen. Recht moet recht zij, al zou men elkaar in riemen snijden. De ouden moet men eren, al zou men ze met stokken slaan.

Men moet niet te veel eieren onder een hen leggen. De reden is omdat ze dan allen wel stinkvuil worden gebroed. Dus wil men zeggen dat niemand te veel onder een man moet wagen en laten opdat niet een ongeval of bankroet, hem seffens bijster maakt [132] en ofschoon hij 't voeteuvel mocht hebben, mee laten springen.

Men moet geen kat in een zak kopen. De koper zou daardoor licht kunnen bedrogen worden, als ware de kat een haas. Men moet de waar bezien eer men die koopt. Anders zoude men licht zich knollen voor citroenen, paardenkeutels voor vijgen en britten, dat is brokkelingen, voor turven, gelijk die spreekwoorden zeggen, laten verkopen en in de hand duwen.

Onbezien, onberouwd. Dit wordt gezegd van iets dat men koopt zonder het gezien te hebben. De zin is niet dat zulke koop niet berouwen zal; want dat valt vaak anders uit: maar dat men uit die koop niet zal scheiden door naberouw. Gekocht zal, zonder na beklag, gekocht blijven.

Die zich zijn huishuur ontziet, ontziet zich zijn welvaren. Dus is men tot schade zuinig. Huizen die wel ter nering staan, doen meer huur; maar daarin geschiedt ook de meeste vertering en winst.

Twee kramers weten de prijs van een naald wel. Dit zegt men boertende van die de waarde van iets wel kennen omdat het tot hun bedrijf behoort. Zo weet een boer wel, wat de boter geldt ofschoon velen dat niet scheelt.

Dat dient hem in zijn kraam. De zin is, dat komt hem wel te pas, hij kan daarmee zijn voordeel doen. Ik denk dat het ontleend is van een kramer: die waren heeft waarmee hij winst kan doen.

Zijn mes snijdt aan weerszijden. Dat is, hij doet aan beide kanten winst. 't Is ontleend van een tweesnijdend zwaard of mes. Zulke kunnen de beste krippen snijden; en 't valt met hen altijd, botertje boven, gelijk de kat op haar poten.

Een zot en zijn geld zijn gauw gescheiden. De reden is; vermits hij geen oordeel noch beleid heeft om het goed aan te leggen en te bewaren. Vergelijk Spreuken 17: 16. Op die wijze zegt men mede: Als de kinderen ter markt komen, dan krijgen de [133] kramers geld! 't Is waarheid, Men kan wel goud te duur kopen. Men zegt van zulke koopmanschappen: 't Is dat zo wel waard als een uil een pond groot: en 't is zo veel waard als er een gek voor geven wil.

Men heeft hem zien komen. Dat wil zeggen, men heeft hem bedrogen, b. v. met enige koopwaar; of hem die te duur aangesmeerd. Als men iemand van verre ziet komen kan men bedacht zijn hoe men hem wil ontvangen. Daarvan bedienen zich straatschenders omtrent reizigers. 't Is veiliger tot zulke te zeggen: Achter ziet ge met het laatst.

't Ging grip grap weg. Dat zegt men van waar die van elk gewild en snel verteerd is. 't Is verbastert van grijp, grabbel; of grijp, raap.

't Is goed gezouten. Dit zegt men van een koop die iemand opgejaagd is en hem duur genoeg komt te staan. Maar hoe komt dat daarop ter snede? Is 't omdat zout een stuk vlees door de pekel zwaarder doet wegen? Op de smaak of bewaring denk ik niet dat gezinspeeld wordt. In 't tegendeel, Zout en zuur krenkt de natuur, te weten, als dat onmatig is. Want hier geldt niet, Is een weinigje goed, veel is niet kwaad.

Hij mag dat wel voorbij de schout zijn deur dragen. Dit zegt men van iets wiens waarde ruim betaald is, als heeft geen gevaar voor gestolen goed aangehaald te worden.

Hij zal daar zijn kleren aan scheuren. Dat wil zeggen, hij zal daar aan schade lijden. De gelijkenis is genomen van een spijker of iets diergelijks waaraan men vastgeraakt is en zijn klederen scheurt. Zo moet een schaapje van zijn wol laten.

Het hangt hem van de vingers. Dat is, hij zal dat zeer licht laten varen hetgeen men vasthouden wil, besluit men met of binnen de vingers.

Iets voor de aars slaan of lappen. Dat zegt men van koopmanschap die men voor wat prijs het zij zich kwijt maakt en voorthelpt. 't Zal genomen zijn van iemand [134] dien men een schop voor zijn achterste geeft en dus weghelpt. Zo zegt men ook, Iets voetstoots verkopen. Van waar die geen trek heeft, zegt men: Dat zit op zijn aars.

't Is hem aan zijn been gebleven. Dat zegt men van waar die iemand niet kan verkopen. Dus is 't ook een spreekwoord, Hij mag dat wel aan zijn been knopen, als hij schade of bankroet staat te lijden. Zo zegt men mede: Hij heeft dat aan zijn been. De zin is, hij kan zich daarvan niet los maken noch ontdoen. Hij is daar vast aan. 't Zal genomen zijn van de blokken die men aan der paardenpoten doet als in dat spreekwoord, Hij heeft een blok aan ‘t been.

Hij zal daar geen zijde bij spinnen. Dit wil zeggen, hij zal daar geen voordeel bij doen. Daar zijn zeer vele spreekwoorden van het spinnenwiel, spinrok, haspelen en spinnen ontleend. Dus zegt men: Heeft ze 't berokkent, ze mag het afspinnen. Zo kan men van grof werk geen fijne zijde spinnen. Van een week gebakken zegt men: Hij is grof gesponnen en slap gedraaid; hetgeen een slechten en zwakke draad maakt. Bestaat Besjes schat in haar spinnewieltje, ze kan geen einde van haar goed zien, als ze op 't ronde rad kijkt.

Men kan van alle vlas geen goed garen spinnen. Ik beroep me wegens de waarheid van dit spreekwoord op de getuigenis van alle hekelwijven en spinsters. Immers luie Lis houdt het minste van werk. Dan is 't vlas wel goed; maar de spinster deugt niet. Dus zegt men van een zaak waarmee men verlegen is: Ik weet daar geen goed garen van te spinnen. Vooral zo Jan de Wasser aan 't spinnenwiel zit. Elk ziet wat hij berokkent of hij 't kan spinnen en afhaspelen. Hierom moet men goed op de haspel passe, of de streng geraakt licht in de war. Daar ligt dan de brodde, het verwarde nest, daar hapert het. Doch als men de draad heef, zal men 't kluwen wel vinden. Die goed spint draagt een ruim hemd.

Men kan van een varkens oor geen fluwelen beurs maken. Dit komt overeen met dat spreekwoord; Men kan geen jachthoorn maken van een zwijnendrek, noch van een vossenstaart een trompet. Ook, Nooit maakt men een goeden pijl van een varkensstaart. Noch minder dan van hetgeen een krul meer heeft, dan een varkensstaart. Niet veel beter [135] had die boer het begrepen die een wilde zwijnenhuid van den jager begeerde om er zich een hertsleren broek van te laten bereiden. Beradener was het overleg van hem die van zijn varkenskot een klerenkast wilde laten maken. Zulke overlegger was naar 't spreekwoord, Jaap de melkboer die van een halve oude schuit een geheel nieuw kakhuis liet maken. Voert het gebruik wel betere taal dan die eerste boer wanneer het spreekt van een houten schoorsteen, een koperen strijkijzer, een zilveren oorijzer, enz. Maar men kapt van vuren hout geen eiken spaanders.

Die winst kan hij wel in een wetsteen knopen. Dat wil zeggen, hij doet daarbij niet de minste winst. Een slijpsteen dient niet tot een geldbuidel; en daarin kan men even zo veel knopen als men in een oog kan bergen. Een paard kan dat wel in zijn vuist vatten. Op zulke voordeel kan men geen vette soppen weken.

Hij lapt de broek en geeft het naaigaren toe. Dit wil uitdrukken, hij doet zijn arbeid om niet en draagt bovendien de kosten. Beter was Sint Krispijn beraden: want, zo men zegt: Hij stal het leer en gaf de schoenen om Gods wil. Ze zien ook meer op hun belang die Iemand een koekje bakken van zijn eigen deeg; en brede riemen snijden uit een anders leer. Zo kan men goed koop mild zijn uit een ander zijn beurs.

't Is somtijds beter een appel gegeven dan gegeten. Deze stokregel wordt gevolgd van die in wiens rekenboeken men vindt: Aan beter gedaan dan gelaten, zo veel. Graag ondergaat men een mindere schade om een groter gewin. Dus werpt men een spiering uit om een kabeljauw te vangen. Een koopman moet ook weten te verlichten en te verzwaren. Geen koopman is er die altijd wint; en die al te wijs wil zijn doet zelden een goede markt. Daarom, Tussen mal en verstandig wint men 't meeste goed.

Men moet de bluts tegen de buil stellen. De zin is, het voordeel tegen de schade evenaren. Een bluts is een ingebogen holte, een buil is een uitpuilende hoogte. Deze twee tegen elkaar vergeleken komt het weer effen uit. Op die wijze zei de boer, wanneer 't aan 't regenen was, Bederft mijn hooi, zo groeit mijn kool [136]

't Is kwint. Dit wil zeggen, dat is winst. 't Zal genomen zijn van den eertijds gewone interest, vijf ten honderd, Vergelijk Genesis 47: 24.

Hij zal wel betere koop geven. De zin is, hij zal wel zachter worden en toekomen, hij zal zich wel bedenken. Dit is genomen van zulke die hun waren wel hoog loven en op geld houden; maar die om een mindere prijs leveren en afstaan. Dit wordt op andere dingen toegepast. Zo zegt men van iemand die inkrimpt: Hij geeft koop. Het tegendeel is: Hij blijft op zijn geheel staan.

Hij zal daar niet lang banken. Dit drukt uit, hij zal daar niet lang kunnen verduren. Zijn rijk zal gauw uit zijn. 't Kan genomen zijn van de banken der kroegen waarop de drinkebroers in 't gelag zitten om te zwelgen en te banketteren. Of liever, 't is van de banken der kooplieden waarop ze hun waren in de jaarmarkten te koop leggen. Of anders, van de wisselbanken die men dan plag te hebben. Dit wil zeggen, hij zal gauw koopman uit en bankroet zijn.

Hij speelt bankroet. Bankroet is te zeggen bankbreuk. Dus zegt men van zulke die springen moeten hij moet breken of hij is gebroken. Dit is gevormd van 't Italiaanse banco rotto. Rotto is verbasterd van 't Latijnse ruptum, gebroken. Zo wordt een leger in route geslagen, dat is gescheurd en gebroken.

Op 't scheiden van de markt leert men de kooplieden kennen. Mijn achten is dit ontleend van de kopers. 't Gaat met vriendschap en genoegen toe zolang die op de markt kopen en de verkopers leveren. Maar onder in de zak vindt men de rekening. Als de markt eindigt kramen de verkopers op en eisen geld; doch dan is er vaak niemand thuis.

De paal is door de oven gestoken. Dit zegt men van een bedorven bakker als had hij zijn oven in 't ongerede gebracht. Maar waarom zegt men van een bedorven waard: 't varken is met de tap doorgelopen? [137]

Hij is Duitsers en Walen schuldig. Dat is, inheemsen en uitheemse. Onder den naam van Duitsers begrepen de oude hun landaard en onder Walen alle buitenlanders.

Beter zijn oude schulden dan geen. Te weten, niet die men schuldig is; maar te vorderen heeft: omdat daarvan somtijds noch wel iets wordt ontvangen. Want Lange borgen is geen kwijtschelden. Uitstel is geen afstel. Men plag te zeggen: Voor oude en onzekere schulden neemt men haverstro. 't Wil zeggen, al wat men maar krijgen kan. 't Is winst wat daarvan komt. Doch in nieuwe winkels maant men geen oude schulden. Men zegt ook: Beter zijn oude schulden dan oude vijandschap: want die is diepgeworteld. 't Spreekwoord is wat grof gesponnen, dat zegt; Die zonder schulden leeft is een beest. Maar weinig zal dat andere aan de nalopende schuldeisers behagen: 't Is adellijk, veel schulden te hebben en niet te betalen.

Hij heeft dat op zijn kerfstok. Dat is, 't wordt hem te last gelegd, 't staat op zijn rekening: gelijk men iemands schulden wel op een kerfstok tekent. Vele zondigen al op de ouden kerfstok aan. Maar eindelijk moet de kerfstok afgedaan zijn of het wordt ijzer en Sint Jan Credit is dood. Hiertoe behoort ook, Hij heeft het verkerft, dat is, mis gekerfd.

Hij opent een deur om een venster te sluiten. Dit zegt men van iemand die een grote schuld maakt om een mindere af te doen. Maar door zulke open deur gaat men den naasten weg naar Sint Reinout.

Hij steekt de lont aan weerszijden aan. Een lont, dus ontvonkt, is snel ontstoken. Dit past men toe op zulke die al zijn goed haastig ophelpt door twee verkwistmiddelen tezamen te voegen, b. v. Wijntje met Trijntje, of de dobbelsteen.

Hij heeft zijn goed door de billen gelapt. Dit zegt men van zulke die hetgeen ze bezaten verbrast hebben; vermits de billen belast worden met de uitgave der verteerde kosten, van hetgeen de maag ontvangen had. 't Is een stokregel: Vette keukens, magere erf. [138]

Hij heeft niet een nagel om zijn aars te krauwen. Dat wil zeggen, 't Is Jonker pover, hij is te eenmaal arm zodat hij tot dat gebruik, zelf niet een nagel aan zijn vingers heeft. Men zegt dus ook, Hij is doodarm. Dit drukt uit, hij is zo arm als een dode, die niets met al bezit, Job 1: 21. En mede, Hij heeft ter wereld God niet. God komt er bij tot vergroting; maar bleef er beter af. Ruwer wordt gezegd, 't Is een arme duivel. Die helse geest gaf zich uit voor zeer rijk, Mattheus 4: 9, en had geen eigendom van een stofje. Van zulke spreekt Salomo, Spreuken 13: 7.

Hij is reeuws. Dat wil zeggen, hij is eruit. 't Komt dan in zin overeen met, Hij is rut. Zelf zou het kunnen schijnen daarvan verbasterd te zijn. Zie hiervoor, bladzijde 3. Maar ik gis dat het versmolten is van 't Hoogduitse rein aus, rein uit, gelijk roes is van garaus. Zie boven, bladzijde 121. 't Is dan, hij is van Sint Reinouts kalisbende. Maar waarom zegt men bij de Zeeuwen van zulke dat ze Spaans zijn? Is 't omdat men de goudbeurzen van sommige Spaanse dons bij hu hoogmoedigheid meer spinnenwebben dan dukaten vindt? Of spruit dit uit BrederoՍ aardige klucht van dn Spaanse Brabander Don Hironymus? Subordinata non pugnant. Dus kan ook, Hij is rut, zij er uit, voor er uit.

't Is een kale rat. Zo noemt men een beroofden kalis die niets en heeft. Jonge ratten zijn geheel kaal en haarloos. Hiervan heeft de Rattenkamer, die over berooide boedels 't bewind heeft, die naam. Dan zijn de sleutels op de doodkist gelegd. Men zegt ook van zulke: Hij riekt naar geld als een koe naar muskus: ook, Hij is overladen van geld als een kikvors van veren. Hij heeft kap en kovel verteerd. Zijn beurs is plat. Doch rijke lieden hebben het meeste geld.

Hij is achter nat. Dit zegt men van zulke wiens zaken niet goed staan, maar geschikt zijn tot een slechte uitkomst en bankroet. Dus draagt het einde de last. Zou dit niet ontleend zijn van de jonge kinderen die zich in hun luiers bevuild hebben? Dit is vaak de uitwerking van dat zulke zich van voren te veel nat gemaakt hebben: want 't Kan niet missen, die veel drinkt moet veel pissen. Een vet voordeel maakt een sober nadeel. [139]

Als hij opspringt dan waagt het al. Dit past op iemand die niets meer bezit dan hij om en aan heeft. Als die opspringt dan wordt het al bewogen. 't Is, omnia mea mecum porto. Zulke zouden kunnen op een papieren zoldertje dansen zonder dat het gewicht van zijn goudbeurs hem daardoor liet druipen.

Gelijk ge hem ziet mocht ge hem schilderen. Dit is in zin gelijk aan 't voorgaande. Die zich laat uitschilderen pleegt dan zijn beste kleren en sieraden aan te doen: maar die er geen ander bezit dan die hij aan heeft moet men zo afmalen, al ware het met een kaal rokje, barrevoets, 't haar door de hoed en de ellenbogen door de mouwen.

Hij gaat met een papieren harnas. Dit zegt men van iemand die door brieven van uitstel beveiligd is zodat hij van zijn schuldeisers niet kan aangetast worden. Op zulk harnas verlaten ze zich meer dan op een buffelleren kolder, dat velen gewoner en dagelijkse dracht is.

Hij heeft de grendels doorgegeten. Dit zegt men van iemand die de gevangenis om schuld uithardt totdat de schuldeisers zelf moede zijn de onkosten langer te betalen en daarom de grendels laten openen opdat die vogels mochten wegvliegen.

Hij is verhuisd met de noorderzon. Dat wil zeggen ‘s nachts wanneer de zon in 't noorden van ons is; of liever, bij 't maanlicht dat in de noordse nachten den bewoners van die gewesten voor een zon verstrekt. Dan plegen bankroetiers heimelijk met hun goed door te gaan en de huishuur zo eerlijk te voldoen, als het paard de stalhuur. Hetzelfde is, met de nevelkar verhuizen. Dan mogen de schuldeisers eens nafluiten en hebben zo veel als het huppelen van drie geiten. De wet van keizer Karel was wel zulke als snode dieven in hun deuren op te hangen: maar ze spelen, haas op: omdat ze wel weten dat men niemand hangt eer men hem heeft.

Daar niets is verliest de keizer zijn recht. Dit spreekwoord is naar de letter genomen, vals; want het recht blijft niet verloren, al valt er niets te halen: maar recht betekent hier iets [140] hetgeen dat recht zoude kunnen voldoen. Men kan geen keisteen de huid afstropen, en 't Is kwaad kammen daar geen haar is. Maar dan geldt ook wel, Qui non habet in aere, luat in pelle. De huid moet voor de beurs borg blijven en betalen.

Hij wil het ei scheren. Dit wordt wel genomen voor een knoop in een bies zoeken; of den naakten te willen ontkleden, spek in 't hondennest te zoeken en den aap vlooien. Ze doen meer voordeel die de schapen scheren en laten voor anderen de varkens. De laatste krijgen wel veel geschreeuw maar weinig wol. Doch men moet ook de schapen schere, naar dat ze wol hebben. Scheren; maar niet villen.

Hij plant kool. Dit zegt men van iemand die buiten alle bewind een eenzaam en afgezonderd landleven leidt en zijn tijd doorbrengt met hovenieren. 't Is genomen uit het bedrijf van de keizer Diocletianus die na 't afleggen van het rijksbestuur, uit spijt om at hij 't Christendom niet had kunnen uitroeien, zich in zijn vaderland Dalmati, te Thessalonki in een geringe staat, bezighield met het zaaien en opkweken van moeskruiden en tuingewassen. Dus verwisselde hij zijn scepter met een spade en werd van keizer een peen schrabber en gaf zich geen ander werk dan vliegen te vangen als Domitianus. 't Is een boertig spreekwoord: Hem ontbreekt niets dan vet, had hij maar kool.

Dat rust roest. Dit is een spreekwoord ontleent van 't ijzer dat wanneer het gebruikt wordt, blank blijft; maar wanneer het stil ligt uitslaat, in eet en verderft. Men past dit aardig toe op mensen die door een vadsige ledigheid in zichzelf onbekwaam worden en als vervuilen en verroesten. Ledigheid is ‘s duivels oorkussen. Niets doen leert kwaad doen. Met waarheid wordt gezegd: 't Is beter te slijten dan te roesten. Beter een vink geplukt dan ledig gezeten. Doch berenhouders zouden voor niets te doen, liever een uiltje vangen.

Een rentenier is een arm dier. Dit drukt uit dat het zulke die van de inkomst zijn renten moet leven vaak vrij bekrompen uitkomt. Dus teert men dan wel van 't kapitaal af; of moet zich sober behelpen. Doch ‘t is er ook niet te breed daar men geen liggende renten heeft en 't is van de hand in de tand. [141]

XII. Spreekwoorden van de scheepvaart en landreizen enz.

Hij veert vroeg en vaart laat. Dat is, hij maakt vroeg toestel en is laat vaardig. Dat de schippers wel gewoon zijn vroeg te zeggen of uit te laten roepen, wanneer ze varen zullen en eerst laat afsteken ondervinden de reizigers. Op 't laatst geldt: t' Scheep die mee wil; en zit o, wil je meerijden.

Ga uit mijn schuit, ge bederft mijn vracht. Dit spreekwoord wordt toegepast op iemand van wiens gezelschap men zich graag ontslaan zoude: gelijk wanneer een schipper onder andere reizigers, b. v. een luizenbos t' scheep heeft. Zo bederft een rotte appel de gehele mand en een schurft schaap besmet de ganse kooi. Doch die de Droes t' scheep heeft moe 'er mee overvaren. Hij zie toe dat hij hem werk geeft en nooit het roer toevertrouwt. Anders zegt het spreekwoord: Ontzeg geen vracht eer de schuit vol is.

Die het eerst in de boot is heeft keur van riemen. De voorbaat heeft voorrecht. Dat komt overeen met, die eerst komt die eerst maalt.

Hij heeft het ijs gebroken. Dit zegt men van iemand die eerst de weg baant door de beletsels weg te ruimen. 't Is ontleend van die een vaarweg door 't ijs openen. Men kan geen ijs met handen breken, maar wel bijten.

We zijn in een schip. Dit zegt men van die in een mening zijn en hetzelfde doelwit beogen: gelijk die in een vaartuig naar een plaats stevenen. Maar de ouden wisten ook van een Narrenschip te spreken dat voor ballast mallast voerde. Is dat gesleten zo dient er zonder tijdverzuim een nieuwe op stapel gezet te worden van vrij meer dan honderd en zestig voeten lang.

Ze varen in een beurs. Dit zegt men zulke die samen doen tot algemeen voordeel. ‘t Is [142] genomen van de schippers. Dit wordt onbeschaafder dus uitgedrukt: Ze kakken in een pot.

Hij heeft de fok opgezet. Dat wil zeggen, hij heeft een bril op de neus. Dit is ontleend van de fokken die de schippers bijzetten tot hulp van 't groot zeil. Zo wordt een bril op de neus gezet tot hulp der ogen.

Hij moet de fok uit houden. Dit zegt men van die het tegen iemand moet uitharden. 't Is genomen van een schippers knecht die in 't wenden van 't schip de fok tegen de wind met kracht moet vast houden.

't Is met hem voor dn wind. Dat wil zeggen, de wind van voorspoed begunstigt hem. Zo zegt men ook, 't Waait in zijn zeil. Hetzelfde is, Dat is water op zijn molen. Dus drukt men uit, dat dient hem tot zijn voordeel, dat baat hem, gelijk water, dat het molenrad omdrijft.

Hij zeilt ruimschoots. Dat is, hij hoeft het niet nauw te nemen, maar mag het zeil of de schoot vieren. Het tegendeel is, scherp bij dn wind te houden. Ook dit wordt tot een gelijkenis en spreekwoord gebruikt.

Recht door zee. Dit zegt men van iemand die geen omwegen, noch kromme streken gebruikt, maar onbeschroomd, zonder iets te wijken of mijden door streeft, gelijk een schip dat in de ruime zee voort bruist en zijn koers houd. Maar Jan recht uit kan met zijn kop wel eens tegen een muur botsen.

't Is jonker Jan in 't oog. Dit zegt men wanneer het vlak in de wind is. Maar hoe komt jonker Jan daar in 't spel? 't Zal zijn uit een ander spreekwoord: Johannes Contra. Wie heeft toch Johannes, of Jan, voor zulke dwarsdrijver te boek gesteld? Zo ik denk, zijn het tafelvrienden, volgens dat andere spreekwoord: 't Is al Johannes, Johannes, zo lang er wijn in de kan is: Maar als de wijn uit de kan is zeggen ze dat Jan een guit is. [143]

Dat stuit geen vaart. 't Wil zeggen, dat weerhoudt de drift en voortgang niet. 't Is ontleend van een schip dat in zijn vaart is. Het tegendeel is, Hij legt riemen in; hetgeen een roeier doet als hij het voortschieten van zijn schuit wil ophouden.

Onder 't staande zeil is 't goed roeien. 't Roeien kost weinig moeite en 't schip gaat wel voort wanneer de voorwind in 't zeil blaast. Dit wordt toegepast op iets dat licht valt, wanneer men sterk geholpen wordt door iemand of iets anders. Hiermee stemt overeen: Neven 't schip is 't goed zwemmen. Neven ‘t paard of de wagen is 't goed te gaan.

Hij moet tegen wind en stroom oproeien. Dit past men toe op iemand die veel tegenloop en weerstand heeft, zodat hij zeer moet arbeiden om die te boven te komen.

Hij is de wind kwijt. Dit is ontleend van een schip of molen wiens zeilen de wind ontberen en wordt toegepast op iemand die verstand, beleid of krachten mist om iets te verrichten, 't zij door drank, bedwelming of anders. Stil en in de wind is 't ergste dat men vindt.

Daar komt een luchtje. Dat is het als er een labberkoeltje begint te waaien dat in 't zeil valt en het schip voortdrijft. Dit past men toe wanneer zich enige grond van hoop opdoet. Maar wat is de reden die men geeft van Iemand om een luchtje te helpen en Om een luchtje te geraken voor om hals te helpen of komen? Zou dat wel zien op de gijp?

Daar komt wel een rak in de wind. Dat is, 't gaat niet altijd voor de wind; daar komen ook wel tijden en gevallen van tegenspoed. 't Is niet altijd zomer of kermis.

Hij wendt het op een andere boeg. Dat is, hij onderneemt het op een andere wijze, hij slaat een andere weg in, hij neemt een anderen streek en koers. Zo doen de schippers als de vaart dat vereist. Men kan toch niet altijd bezeilen, hetgeen men streeft. Hiervan weten zich meesterlijk te bedienen die [144] de huik naar de wind hangen, tussen water en wind zweven, tussen beiden laveren en altijd maken dat ze geen honger hebben, maar aan hoger boord blijven.

Hij houdt het aan hoger boord. Dat is, hij houdt het aan de zijde van die meester zijn. 't Is een gelijkenis van zulke, die in 't hellen van een schip de hoge zijde kiezen.

Iemand de loef afsteken. Dat zegt, voordeel op hem behalen, hem iets afwinnen: gelijk schepen die geraken boven de wind van andere, die dus in de lij zijn.

In iemands zog varen. Dit betekent van iemand meegevoerd worden en hem op 't spoor te volgen. 't Is ontleend van de varende schepen die 't water als na zich zuigen en hetgeen er in die stroom is naslepen.

Men moet het roer in 't water houden. Dat zegt de zaken in bestier en aan de gang houden. Zo lang het roer in 't bedwang der schippers is, is hij het schip meester. Dus zegt men van iemand die 't bewind en bestier heeft: Hij zit aan ‘t roer.

Hij is 't hoekje te boven. Schippers moeten wel langen tijd en met moeite laveren eer ze een uitstekende hoek te boven gekomen zijn, waarna ze ruimer voor de wind of gunstiger tij krijgen. Dit past men toe op het te boven geraken van enige zwarigheid.

't Blokje is in 't schijfje. Dit is ontleend van 't scheepswand en wil zeggen, 't is zo als 't wezen moest en men 't graag had, alles gaat naar wens. Zo zegt men, Zijn karretje gaat op een zandweg.

Daar is een kink in de kabel gekomen. Dat wil zeggen, een stremming of beletsel. Een kink is een krink, een omkrullen, waardoor de kabel in 't ongerede komt.

Hij haalt te veel wand overhoop. Dat wordt toegepast op iemand die zich door te veel dingen seffens [145] belemmert en verward. De gelijkenis is ontleend van een schip waarop te veel wand van touwwerk, zeilen en diergelijk scheepstuig overhoop gebracht wordt, hetgeen elkaar maar in de weg staat en 't schip ontredderd. Zo zegt men: Hij neemt te veel hooi op de vork.

Daar dienen geen twee grote masten op een schip. Op een schip moet er maar een zijn; anders zouden ze elkaar in de weg wezen en 't schip te gronde helpen. Zo konden geen Pompejus en Caesar elkaar in 't Roomse gebied verdragen. Twee die even groot en even veel baas willen zijn plegen gauw oneens te worden tot schade van 't algemeen. Dus zegt men ook: Geen twee handen op een mesthoop. 't Is een spreekwoord: Beter 't hoofd van een rat, dan de staart van een leeuw.

't Is een vlaggenman. Dat is, hij is een hoofd en voorganger als die ter zee de gebiedsvlag voeren. Anders zegt men ook, Hij voert de vlag, Hij is admiraal, Hij laat de vlag waaien.

De vlag strijken. Dit betekent zwichten voor een meerdere; of ook het gewonnen geven. 't Is overgenomen van de schepen die door 't strijken van hun vlaggen een eerbewijs aan een andere doen; of wel zich als overwonnen overgeven. Als meerder man komt moet minder man wijken.

Hij vaart mee, gelijk de grote mast. Dat past men toe op iemand die in een zaak slechts mee gesleept word, gelijk de mast in een schip die nergens van weet en geen opmerking noch bestier heeft.

De admiraal heeft geschoten. Dit is een spreekwoord over tafel wanneer elk, na iemands voorgang, in de schotel toetasten mag. Zo pleegt de admiraal op zee het sein te geven. 't Is dan, Val aan als Turken. En waarlijk, men vindt aan volle dissen al menigmaal zulke buikbeesten die door overdaad weinig bedenken, noch betonen, dat ze Christenen zijn. Dan strijden die helden van Bacchus liever met glazen vol wijn dan met stukken vol kogels en behalen rode kalkoen neuzen tot zegetekens. [146]

Niemand kan een slag aan den bak krijgen. Dit zegt men als iemand alleen zo veel snappen heeft dat hij anderen geen beurt laat om ook te spreken. 't Zal ontleent zijn van de gortbakken in de grote schepen die zo omzet zijn dat er niemand meer met zijn lepel bij kan. Gewoonlijk zijn er zeven aan een bak.

Als kok en bottelier samen kijven hoort men waar de boter gebleven is. Deze hebben 't bestel over de scheepsvoorraad. Zo lang die vrienden zijn kunnen ze samen ontrouw plegen: maar wanneer daartussen twist komt dan beklappen ze elkaar en 't gepleegde komt aan de dag. Dit is een gelijkenis van zulke die samen 't bewind hadden, en oneens worden waardoor de gepleegde slinkse streken wederzijds uitkomen. Dan blijkt dat niet alleen Kaaloor de boter heeft gegeten, ofschoon het spreekwoord hem de daad plag te geven.

't Is een doodeter. Dit zegt men van iemand, die behalve te eten, niets meer verricht dan of hij dood was en enkel ballast. Zo zend men iemand die 't verkorven heeft en daarom van alle bedieningen en wedden ontblood is uit Indien wel met de schepen voor doodeter naar huis.

Een man over boord, een eter te minder. Dit drukt uit dat door iemands dood niet meer dan 't fatsoen verloren is, tot meer voordeel, dan nadeel. Zo zegt men ook, Men zal een schreef voor hem uitdoen als men iemand ergens niet meer onder telt, 't zij onder levendige, gasten, enz. Dit is genomen van 't optekenen met een krijtje.

Hij vaart met dubbele passen. Dit is in zin hetzelfde met, Vuur in de ene en water in de andere hand dragen. 't Is genomen van schippers die in oorlogstijden vrijbrieven van beide zijde nemen en zich daarvan bedienen, naar dat hun belang is.

Daar zijn rovers op de kust. Daar zegt men als er zijn die iemand ergens van trachten te ontzetten. 't Is genomen van de zee vrijbuiters die Alle zeilen blank spelen. Die op de reine kaap varen zullen daaronder niet willen geteld worden. [147]

Alle zeilen blank. Dat zeggen de vrijbuiters van alle schepen die ze aantreffen op de reis naar Kaap de Grijp. Dit hebben ze met de zeerovers gemeen; waarom ze tot een maatschappij en galg behoren. Zeven van dezelve is een galg vol. Die op de reine kaap varen roepen slechts: Een zeil! Een zeil! Dan zet men om te volgen en te vluchten, alle zeilen bij. Dit wordt bij gelijkenis overgebracht tot het aanwenden van alle middelen.

't Is daar niet pluis. Dat drukt uit, 't Is daar onklaar, 't Is daar niet helder, 't is daar niet veilig, daar is onraad.

Ze kwam met een opgetrokken zeil. Dit zegt men van iemand die met toornige en opgezet gemoed tot iemand komt. De gelijkenis is van een schip dat met opgehaalde en volle zeilen komt aanbruisen om een ander aan te doen.

Iemand aan boord klampen. Dat is, hem aanranden. De spreekwijze is genomen van een schip dat men aan een ander vast maakt om het te enteren.

Hij moet krengen. Dit woord gebruikt men van een schip dat uit een gevecht moet deinzen omdat het zo gehavend is. Een kreng is een smaadnaam van een verachte hond. Aan deze wordt krengen toegeigend wanneer ze uit bangheid hun staart tussen de achterste poten krommen en weglopen; hetgeen ook gaan druipstaarten genoemd wordt. Dus zou dit spreekwoord daarvan kunnen ontleend zijn en wil zeggen, zich gedragen als zulk bang kreng. Anders kan men krengen aanzien voor kringen, het schip omdraaien of wenden, gelijk dan geschiedt. Dit luidt voor een goede krijgsman wat eerlijker.

Tegen iemand in de wind leggen. Dat is, zich tegen hem kanten. 't Schijnt genomen te zijn van een schip dat met zijn zeilen aan een ander de wind onderschept en belet. Zo steken ook schippers elkaar de loef wel af; dat overgebracht wordt tot andere dingen waarin de een de anderen verkloekt. [148]

Dwars drijven. Dit zegt iemand die op weg is en verhindert; hoedanig een dwarsdrijver men ook noemt een dwarspaal en Johannes Contra. Dwars drijven is ontleend van schepen die dwars in 't vaarwater gaan liggen en zo aan andere in de doorvaart tot belet zijn. Hiervan is ook, Iemand in zijn vaarwater zitten of liggen. Daarmede komt overeen, Iemand de voet dwars zetten.

't Is een moeilijk zeeschip. Dit zegt men van een gemelijk en onhandelbaar mens die te roer noch ter hand wil. 't Is ontleend van zware en lompe schepen die in zee bezwaarlijk tot keren en wenden te brengen zijn.

Daar is geen touw aan te leggen. Dit zegt men van een onstandvastig en bedrieglijk mens op wiens trouw geen staat is te maken. 't Is ontleend van een verrotte of losse paal waaraan het schip niet gemeerd mag worden. De ouden zeiden dus ook; Aan menen bindt niemand zijn paard.

Hij rijdt aan dat touw. Dat wil zeggen, hij is vast aan die zaak en daarvan hangt hij geheel af. De gelijkenis is van een schip dat op zijn ankerkabel rijdt. ‘t Staat er slecht geschapen als men zeggen moet, Het houdt als verrot touw.

Een kabel op zolder. Dit drukt uit, dat iets niet bij de hand is wanneer men zich daar van zou moeten bedienen: gelijk een kabel die 't huis op de zolder ligt een schip in de storm ter zee niet baten kan.

Zet uw muts vast, ‘t zal er waaien. Dat is, daar zal storm en onweer opstaan. Dit past men toe op hevige onrusten die men tegemoet ziet en waartegen men zich moet schikken. 't Is dan, Daar komt een bui: Duik, laat het over gaan. Zo zegt men ook: Die bui zal wel overwaaien.

Men moet wel een reefje inbinden. 't Wil zeggen dat de voorzichtigheid eist dat men somtijds wat toegeven en inkrimpen; gelijk schippers hun zeil verminderen en reven inbinden wanneer de wind te sterk is, dan dat een schip zulke hoge en opgezwollen zeilen zou kunnen voeren. [149]

Hij wil het laten doorstaan. Dat zegt men van iemand die niet wil zwichten, maar het zeil in top wil blijven voeren, hoe 't ook waaien mag. Dit wordt toegepast op stoute en stijfzinnige mensen. Hiermee komt overeen: Dat moet er op staan, 't gat hoe 't gaat. Maar zulke peilen de grond weleens en gaan naar de kelder.

Dat moet er onder of over. Dit zegt men als iets op 't uiterste gewaagt en op haren en snaren gesteld wordt. Ik denk dat dit spreekwoord is van een ijsbaan of van een schip dat in storm vaart en of onder de baren moet zinken of daarover varen. Doch vele zouden zeggen, schipper, keer weer of zwicht tevoren een reefje. Men past dit op andere gevallen toe. Hieraan is niet ongelijk; Aut Caesar, aut nihil; Drek of koning, ridder, of zeeman.

't Moet buigen of barsten. Zo zegt men mede van iets waaraan het uiterste gewaagd word. De gelijkenis is genomen van een stijve stok of iets diergelijks. Zo gaat het ook wel met de mast.

Men moet een oog in 't zeil houden. Dit wil zeggen, zorgvuldig iets waarnemen. De gelijkenis is van voorzichtige schippers die op hun zeilen letten. 't Is, Schipper, pas op! eer de boei over de ree geraakt.

Wacht u voor de gijp. Hierdoor drukt men uit dat iemand op zijn voorspoed niet zorgeloos moet zijn. De gelijkenis is van de uitgespannen zeilen, in een sterke voorwind, die een schip wel licht laat omslaan: waartegen een schipper op zijn hoede moet wezen. Met waarheid wordt daarom gezegd: In dn grootsten voorspoed behoeft men de meeste raad.

Hij legt op 't gijpen. Dit spreekwoord gebruikt men van iemand die zo staat de geest te geven. 't Is genomen van 't overslaan der zeilen dat in een vlakke voorwind wel snel geschiedt en een schip kan doen omkantelen. Dit heet men gijpen. [150]

‘t Doet er weinig toe al krijgt het waterschip een gat meer. Dit zegt men als iemands zaken zo zeer vervallen zijn dat een weinigje meer of minder daarin geen verandering kan maken. De gelijkenis is genomen van een schip waarin men vissen levend houdt. Of daar het water door een gaatje meer of minder inloopt is even veel.

Men moet weten, hoe nabij land. Dit spreekwoord kan genomen zijn uit de scheepsgewoonte dat de zwabber moet roepen, land! Wanneer de matrozen hun deel in de bak moeten laten. Doch zo hij te vroeg roept en meer wil dan hij opeten kan dan wordt hem een tafel voor de mast gedekt, dat is, hij moet ter straf van zijn onmatige begeerlijkheid met een eindje per dag voor de mast gelaarsd worden. Zo gaan zijn billen slecht te gast en moeten voor de mond 't gelag betalen. Hij moet dan weten wanneer 't zijn tijd is om land! te roepen. Anders moeten ook de stuurlieden weten hoe nabij 't land zijn, om er hun rekening naar te maken.

Als 't diep verlopen is verzet men de bakens. Dat is, men moet zijn zaken schikken naar dat de gelegenheid vereist. Andere tijden, andere zeden. Anders zou men zijn schip aan den grond verzeilen. Men moet zien hoe 't er gebakend is. Daar 't slecht gebakend staat, is 't niet goed.

Een schip op strand is een baken in zee. Dit wil zeggen, de ramp van de ene is de andere ter waarschuwing om zich voor hetzelfde ongeval te hoeden. Hij spiegelt zich zacht die zich aan een ander spiegelt.

Stille wateren hebben diepe gronden. De zin is, mensen van weinig woorden zijn niet licht uit te halen en weten hun geheimen te verbergen; daar een luidruchtige snel zijn geest uitlaat. Al zeggen ze niet veel, ze denken niet te minder. Vergelijk Spreuken 20: 5, en 29: 11. Hiervan wist prins Willem I zich wonder wel te bedienen en werd daarom Willem de Zwijger genoemd. Niet onaardig wordt daarop dus gezinspeeld: Tacitus is een goede historieschrijver. Op zulke zwijgers past: Men zou 't er met geen nijptangen uithalen. Hierom is ook een spreekwoord: Men kent niemand recht om hem te vertrouwen of men moet er een zak zout mee gegeten hebben. Hierop past ook: 't Staat elk niet voor zijn voorhoofd [151] geschreven; en 't is gewis Voor alle mans deur staat geen gebod.

Dat kan daaraan niet diepen noch drogen. Dat is, geen verandering maken tot voordeel of nadeel. 't Is genomen van de gronden der vaarwateren.

't Kompas is verdraaid. Dit zegt men wanneer men om verandering der zaken zich anders moet schikken en zijn koers veranderen. Naar 't draaien van 't kompas richt de schipper zijn streken ter vaart. Zo zegt men ook: De hekken zijn verhangen. 't Blaadje is omgekeerd, enz.

‘t Is er holdertepa. Dit geroep hoort men op de schepen als er door de ondiepten gevaar is dat men aan de grond mocht geraken en die daarom gestadig gepeild wordt. Dan geldt: Schipper, pas op! 't Is te laat, als 't er toe zit. Dit wordt toegepast op andere dingen als er gevaar en alles in rep en roer is.

Hij is uit de lijk geslagen. Dat is, hij is geheel in de war en in onmacht gebracht. De gelijkenis is van een ontredderd zeil. Zo zegt men ook in bastaardtaal: Hij is in route geslagen.

Hij is aan de grond. Dat is, hij zit vast: gelijk een schip dat aan de grond geraakt is en niet voort kan.

Hij heeft het laten zitten. Dat is, hij heeft het laten steken. 't Zal genomen zijn van een verzeilt schip dat vast zit en als reddeloos van de stuurman verlaten wordt. Zo zegt men ook, ‘t Zit er toe. Maar ‘t Licht er toe is ontleend van een geworpen dobbelsteen. Jacta est alea. Men laat ook iemand zitten dien me verlaat. [152]

't Schip is gebleven met man en muis. Dat wil zeggen, niets dat leven had is van de schipbreuk ontkomen, van de grootse tot de minste. Men zegt dat ook, Daar is kat noch hond afgekomen. 't Schip is naar de kelder gegaan.

Iemand laten vlotten en drijven. Dat is, hem geheel laten varen en hem hulpeloos laten. 't Is ontleend van iemand die in 't water gevallen ligt en dobbert en die men geen hand wil toesteken om hem er uit te redden. Die dus op Gods genade drijft kan Hij dan noch behouden, Exodus 2: 3.

Hij is hier op een strowis komen drijven. Dit past men toe op iemand die ergens, als bij toeval, naakt en berooid is aangekomen, als zonder schip of wagen, slechts op een drijvende strobos, zo als wel in hoge watervloeden gebeurt. Zulke pleegt geacht te worden voor een voetwis en als een jongen die een half vat thuis brengt. Hieraan is niet ongelijk, Hij is van Bazerabel gekomen.

Hij is met de kous op 't hoofd thuis gekomen. Dit zegt men van iemand die van een vergeefse reis berooid wederkeert zodat hij zich van zijn kous voor een muts moet bedienen en barrevoets lopen op zijn moeders velkousen en vaders schoenen van mensenleer die niet licht afgelegd en versleten worden, noch van mode veranderen. Deze zijn dan in staat om te zingen dat deuntje: Wilhelmus van Nassau: Het haar al door de hoed, dn ellenboog door de mouwen. Ze komen dan hun moeder wel thuis; en hebben zich wel uitgesloofd, als dolende ridders van Sint Lazarus of de bedelstaf. Een zeereis met verlies noemen de Zeeuwen, een kous varen!

't Wil niet hotten. Dat is, 't wil niet gaan, 't wil niet lukken. Hiervan zegt men boertende: 't Zal wel gaan als 't aan 't gaan is, zei de man, en 't kind had maar een been.

De koe wil niet over de brug. Dit zegt men, als iemand tegenspartelen ontmoet zodat hij met iets niet voort kan geraken. Zondert twijfel spruit dit spreekwoord uit de reisbeschrijving van den Ierse ridder Tondalus door ‘t vagevuur, [153] waarmee de Gentse Abt Columbanus dat ontwijfelbaar tegen de Geuzen bewijst in zijn Troost der zielen in 't Vagevuur. De ziel van deze ridder, vergezelschapt van een engel, doorslenterde het vagevuur en zag daar zulke pijnigingen der arme zieltjes dat het bloot verhaal een stenen hart zou doen erbarmen en schreien als een kind. Ze wierden op een gloeiende ijzeren plaat geroosterd en als boter in een pan gesmolten; en zelf daardoor gezeefd als loogwater door een zak. Ze werden ingeslokt van een vreselijk beest in zijn holle balg en lagen daarin op elkaar als haringen in een ton, erger dan of zij in 't rasphuis zaten; want ze wierden daar verscheurd van de duivelen als felle honden, beren, leeuwen, slangen, enz.; en bovendien gepijnigd met brandend vuur, snijdende koude en onverdraaglijke stank. Ook werden ze gevierendeeld en met stukken in 't vuur geworpen: maar die kropen weer aan elkaar als doorgehakte slangen. Hiervan kreeg Tondalus in 't voorbijgaan mede zijn kaas. Aldus voortstappende kwam hij aan een grote poel die zeer bewogen was door een zwaar onweer. Over die poel lag een brug die twee mijlen lang en maar een handpalm breed was, boven noch beslagen met een lat of plaat vol ijzeren nagels, de punten opwaarts. Plofte een zieltje van die brug, snel werd het van monsters in dat water, die daarop gapende loerden, ingezwolgen, gelijk het gevallen haft van hongerige vissen. Niet alleen moest de ziel van Tondalus blootsvoets alleen over die brug gaan, hoe zeer hij vreesde van boven neer te tuimelen, maar hij moest er ook een dolle koe, die hij met zijn vader eertijds gestolen had, overbrengen. Tondalus, zegt de historie, begon die koe te trekken over die brug; doch vermeldt niet of het was bij de horens of bij den staart. Maar och helaas! de koe wilde niet voort. Als Tondalus stond of ging dan viel de koe en als de koe stond, dan lag er oom Kool toe. Dus sukkelde hij met grote moeite voort tot half weg de brug: maar daar bejegende hem een dief die gestolen korenschoven op zijn schouders had geladen. Deze moest hij met zijn koe wijken en voorbij laten. Dit gelukte eer ze 't wisten of ik mede; maar 't koste beide de zielen bloedige voeten. Dusdanige kwakken speelden de vagevuurkramers het volk op de mouw opdat ze uit ijzen voor die pijnen hun beurs rijkelijk tot vele zielmissen zouden openen. Zulke deuntjes worden gezongen op die oude wijze: Wie wil horen liegen, liegen dat ik wel kan? Ik zag den molenaar vliegen, De molen vloog achter aan.

't Is een hoer als een paard. Dit kan willen zeggen, 't Is een grote hoer: gelijk in dat spreekwoord; 't Is geen kleintje, een paard in de wieg. Maar de rechte [154] oorsprong zegt ons de Rooms Katholieke abt Columbanus in dat boven gemelde gulde boekje. Hij getuigt; De vijand kwam te paard. En zijn paard was eens priesters meisje geweest. Want oneerbare dochters en vrouwen die met priesters misdoen worden alle ‘s duivels nachtmerrie, is het dat ze geen grote penitentie doen eer ze komen te sterven. Dit schijnt misschien te willen spelen op Ezechil 23: 26. Zou zulke penitentie de geseltucht van broer Kornelis aan zijn biechtelingen niet bijzonder bij te staan komen? Dit gedenkwaardig voorbeeld daarvan vertelt ons een ander oud devoot paapse schrijver in zijn Zielentroost. Een priesters bijzit was in dat kwade leven gestorven en 't lijk lag in de kerk op een doodsbaar, waarbij haar twee overgewonnen onechte zonen zaten om voor de moeder te bidden. De duivel kwam toen in de gedaante van een Moriaan en stiet met geweld de kerkdeur open en dat lijk van die baar; dat terstond in een paard werd veranderd. Fluks had hij vier hoefijzers gereed, ( ik denk, ook een toom ) besloeg die merrie daarmede uit de vuist, sprong er op, en reed er mee ter kerk uit, zo ik vermoede, het vagevuur voorbij en met een vollen galop naar Nobis kroeg om ze daar op stal te zetten. Ziet daar een zwarte ruiter op een wit schandmeer. Zou daar wel van komen dat men zegt, Een uitgereden hoer? Immers daarvan zal zijn het spreekwoord: Rijd u de Droes. Doch anders kan men dat tot de nachtmerrie brengen. Zie hier voor bladzijde 33.

Hij zit in Nobis kroeg onder Lucifers staart. Dat spreekwoord wil zeggen, hij is in de hel. F. Junius gist dat Nobis verbasterd is van Abyssus, de afgrond, zodat het zou willen zijn abyskroeg, met voorhechting van een n, als in nork, voor ork, noom voor oom. Ik wil mijn toestemming daaraan wel geven. Kroeg is verblijfplaats, waartoe de kroeg van slempers gezocht wordt.. Men zegt ook, Nobis gat. De Lezer gelieve mij te goede te houden dat ik schrijven moet gelijk men zegt; vermits de verklaring van 't spreekwoord dat vereist. Hierbij voegt men Lucifers staart omdat men de duivelen met staarten schildert; ofschoon ze geen Engelsen zijn, nakomelingen van die heiligen Thomas Becket .daarheen gezonden hebben. De duivel vertoonde zich ook op 't gebed van Sint Dominicus, volgens zijn legende, als een grote zwarte hond met grote brandende ogen, een lange brede en bloedige tong en een scherpen opgestoken staart. Dus keerde hij altijd het achterste toe; en daaruit kwam een onverdraaglijke stank. 't Kan in bedenking komen of die staarten de duivelen in dat rijden niet ongemakkelijk [155] vallen. Maar die zwarigheid wordt weggenomen, als men stelt dat het apenstaarten zijn. Grond heb ik om dat te vermoeden, omdat de duivel als een aap verscheen aan dezelfde H. Dominicus wanneer die hem dwong de kaars te houden. Wie kan zulke oubollige monniken grollen zonder verontwaardiging en lachen aanhoren? Maar die plachten voor gewisse waarheden verkondigt en gelooft te worden.

Zo de duivel geen straatschender wordt. Dit is ook wel 't beschaafdste spreekwoord niet; maar past echter niet kwalijk op de duivels gedrag om de mensen op de hemelweg aan te randen en hen het goede te ontroven. Vergelijk Luc. 10: 30. en 1 Petrus 5: 8. Dus bevatte het ook zeker paap die in mijn bijzijn zijn nicht of huishoudster vroeg: Gelooft ge ook zalig te worden? Haar antwoord was: Ik hoop ja, met de gratie Gods. Hierop zei hij: Zo de duivel 't konvooi niet afslaat. 't Spreekwoord zegt, De duivel is een schelm; en men beschrijft een slokzuchtige: Hij gaapt daar naar als de duivel naar een ziel. Zie de Historie van Tondalus. Men zegt ook tot een spreekwoord: 't Moet een slechte duivel zij, die zich van zulke ziel laat ontnemen. De abt Columbanus vertelt ons al mede een geval van een jongen onbedreven duivel die om zulk verzuim zeer bang was van Lucifer bekeven te worden en vreesde dat de roede voor hem in de pis lag: maar die van een oude duivel getroost en een hart onder den riem gestoken werd. Dus beschrijft men wel een ondeugend mens: Hij of zij is uit de hel gekropen toen de duivel sliep. Doch zonder twijfel wordt hiertegen wel wacht gehouden van die daar op schildwacht staan. De paus heeft ook van de hellepoort de sleutel aan zijn riem, zowel als van 't vagevuur en van de hemel. Men zij maar bedacht om poortgeld. Hoe loens moet Lucifer hebben staan kijken toen een bepiste paap, wanneer 't gebed van paus Gregorius I hem de ziel van de heidense keizer Trajanus ontkaapte en dien roof niet slechts voor, maar uit de hel weghaalde, zo als ons zijn legende verzekert. 't Is waar, hem werd wel verboden dat meer te doen; maar dat er echter nu en dan [156] noch al een zieltje ontglipt, kan men lezen bij J. Lydius uit Rooms-katholieke schrijvers. Zo kapen en vrijbuiten de paus en de duivel zielen op elkaar. Maar ik denk dat het maar gemaakt werk is en dat ze al in een beurs varen. 2 Thessalonicenzen 2: 9-

Rijdt voort; maar ziet om. Dit is overgenomen van de voerlieden die wel moeten voortrijden, maar ook somtijds eens omkijken of er niet iets van den wagen gevallen is. Anders is 't van ruiters die wel moeten voortrijden, maar echter ook omzien of geen vijanden hen volgen.

Men moet stegen voor straten kennen. Dat is, weten de gelegenheden waarnaar men zich te schikken heeft. Zo moet een voerman weten of hij op een ruime en gebaande straat is; dan of hij slechts een nauwe steeg en die mogelijk zonder uitgang is, zou inslaan om er zijn wagen naar te bestieren. Men moet zijn wereld weten om door de wereld te geraken.

Hij is 't spoor bijster. Dat is, hij heeft het rechte pad verloren, hij is in de weg verbijsterd en buiten 't spoor verdwaald. Dit wordt bij gelijkenis op andere dingen toegepast.

Hij is in een derrie gat geraakt. Dat is, hij is in een staat en omstandigheid gekomen waaruit hij zich bezwaarlijk redden kan: gelijk wanneer een wagen in een derrie gat gezonken is.

Een stok in 't wiel steken. Dit zegt men van die iets inwerpt waardoor hij de voortgang van een werk stremt: gelijk die een stok tussen de spaken van een rad steekt het omdraaien verhindert.

Halte houden. Dit zegt, stilstaan, ophouden, uit het Hoogduits.

Hoe nader bij de avond, hoe verder van huis. De reden is, als de duisternis valt moet men de thuisreis staken; die men bij dag voortzetten kan. Geen kwade reis les was in dat oude [157] spreekwoord: Voor nacht in, voor dag uit. 't Was ook een goede raad: Voor op den wagen, achter in ‘t schip.

Beter op een ouden wagen in de heide, dan met een nieuw schip op de zee. Dus zijn gewoon te zeggen zulke die de stoutste zeelieden niet zijn. Hiernaar gelijkt: Hij is liever een kwade wagenaar dan een goede schipper. Beter is arm te lad, dan rijk op zee. Acht geen varende have voor uw eigen. Zulke spreekwoord hebben de Brabanders: Holland bol land, Zeeland geen land: Ik hou het met de heikant.

Goed gezelschap maakt korte mijlen. Dat is, het doet door aangenaam onderhoud de weg kort vallen. Van lange mijlen zegt men: De vos heeft die gemeten en de staart toegegeven. Doch hij is zo kortswijl niet op wie past: Hij zou iemand een dag een jaar lang maken.

Zijn karretje gaat op een zandweg. Dat wil zeggen, hij heeft alles naar zijn gemak en lust. Een kar rolt zonder schokken en horten op een zandweg zacht en stil voort. Daarvan zegt men ook: 't Is of zijn zieltje op een kruiwagentje reed. 't Gebeurt echter wel dat de kar eens werd omgeworpen; doch 't helpt, als men aan de kar stoot.

Goed voeder en een warme stal. Dus noemt men goed onthaal, gemak en rust, hetgeen vermoeide reizigers tot verkwikking begeren. 't Is overgenomen van hetgeen de paarden na zware tochten nodig hebben.

Hij valt met de deur in 't huis. Dit drukt uit, dat iemand snel met het openen van de deur binnen stapt zonder te vragen en antwoord af te wachten of men ook inkomen mag. 't Wordt toegepast op zulke die zonder omwegen of vertoeven iets verrichten. Anders geld: Klop of bel eer ge binnentreedt.

Dat komt te pas als 't vijfde rad aan de wagen. Dat is overtollig en slechts in de weg. Hiermee komt overeen, Hij heeft dat nodig als een bedelaar een goudgewicht, of als een arme man een vleesgaffel. Dat dient hem als een vuist in ‘t oog. [158]

Hij spant de paarden achter de wagen. Dat is, hij doet zijn dingen verkeert en 't achterste voor. Hetzelfde is, Hij toomt het paard aan de staart. Hij trekt het hemd over de rok.

Hij kan zijn streng wel trekken. Dit wil zeggen, hij kan zijn werk wel verrichten, hij kan wel staan voor zijn post. Dit is genomen van paarden die in strengen gespannen zijn om een wagen voort te trekken.

Hij is tegen zijn meerder ingespannen. Dit zegt men van die te doen heeft met iemand tegen wie hij niet op kan. 't Is ontleend van een ongelijk span paarden die een wagen voorttrekken.

Zend een kat naar Engeland, ze zegt mauw als ze weer komt. Dit past men toe op zulke die in verre te reizen, niets opgemerkt noch geleerd hebben. Even zo zeiden de oude: Drijf een vaars naar Mompellier, komt hij weer, hij blijft een stier. 't Is ook een spreekwoord op iemand die achter blijft: Hij stuurt zijn kat. Reist dan een nar uit, daar komt een zot weder. Caelum, non animum mutant, qui trans mare currunt.

t Is voor alle gerpen weg. Dit zegt men van iets dat verre van de hand ligt, gelijk Algarve in Spanje. Onze voorouders zullen dit spreekwoord van de Spanjaards geleerd en verbasterd hebben.

Wee! die in een kwaad land geboren is. De reden is, elk wil weer derwaarts. Het Vaderland is een sterke trekpleister. Met waarheid zegt de Latijnse dichter: Nescio qu natale solum dulcedine cunctos Ducit, & immemores non finit esse sui. Zelf een vogeltje is graag daar het gebroed en de haas daar hij geworpen is. 't Is een kwaad land daar niemand voordeel heeft.

Steek de vinger in de aarde en ruik in wat land ge bent. Dit wil zeggen, overweeg in wat land ge bent en hoe ge u daarin naar ‘s lands wijze moet gedragen. Hiermee heeft enige gelijkenis dat men aan een nat gemaakte vinger verneemt uit welke hoek de wind [159] komt. Elk is dapper op zijn eigen grond, gelijk een haan dapper is op zijn eigen mesthoop

Men mag niet een vinger in de as steken. De bedoeling is, niet het allerminste doen of het wordt geweten. De vinger in de as steken geschiedt zonder arbeid en wordt snel gemerkt. Dat is echter veiliger dan de vinger te steken in een geks mond.

Hij is overal thuis. Dat is, hij is nergens en in geen zaken, een vreemdeling, maar overal en in alles bedreven, als ware hij in zijn eigen huis. Het tegendeel is, Ik ben daar niet thuis. Dat wil zeggen, ik ben daarin niet ervaren: of ik vind daarin geen genoegen of behagen, gelijk iemand in zijn huis heeft volgens dat spreekwoord: Oost, West, thuis best. Het spreekwoord past naar de letter op een schelpslek of schildpad. Bekent is de fabel van Aesopus. Hieraan is niet ongelijk: Eigen haard is goud waard. Thuis is men in zijn element, gelijk de vissen in 't water. Elders is men menigmaal verdreven, gelijk een karper op de zolder.

Iemand de zak geven. Men geeft iemand een reiszak opdat hij zijn spillen pakt en vertrekt. Hij heeft de zak gekregen, dat is dan, hij is doorgezonden. Nadrukkelijker is, hij heeft de boender gekregen, dat is, hij is er uitgeboend, gelijk men vuiligheid doet. Zo zegt men, Iemand uit het huis boenen. Boenen kan ook zijn, wakker schrobben en roskammen. Maar ‘t aller smadelijkste is, de schop krijgen, dat is, met verachting en onwil verstoten worden, gelijk wanneer men iemand met een voet weg schopt of een voet onder de aars geeft.

Hij pakt zijn spillen. Dat is, hij maakt pak en zak om te vertrekken, hij kraamt op. Maar hoe komen spillen daarin te pas? Zou spillen niet willen zijn spelen? Immers worden i en e vaak verwisseld, b.v. in pik en pek. Dan zou het zien op de rederijkers en komedianten die hun spelen of de gereedschappen daartoe, gewoon waren op te pakken, en van de ene plaats naar de andere ter vertoning te voeren. Hiertoe behoort het spreekwoord: 't Spel is op de wagen. Op die wijze zegt men ook: Steek uw kogels in uw zak; uw spel is ten einde. Doch misschien moet het spillen blijven. ‘t Staat er slecht geschapen daar de spillen in de as liggen. [160]

De baan is klaar. Dat is, de weg is gebaand en daarop is geen onraad noch beletsel. Dat wordt op andere dingen toegepast. Zo zegt men, Hij heeft een goed baantje, die een voordelige gelegenheid heeft, zodat zijn zaken goed gaan.

Hij komt goed beslagen ten ijs. Dat wil zeggen, hij heeft zich tot die zaak goed geschikt en voorzien. 't Is genomen van paarden die goed beslagen en gescherpt moeten zijn, indien men daarmee op het ijs zal rijden.

De kar is aan zijn aars niet gebonden. Dat zegt, de zaak hangt aan hem niet, hij moet het werk niet doen. 't Is ontleend van een paard, dat voor een kar ingespannen is, en die moet voorttrekken.

Iemand voet houden. Dat is, zo ras gaan als hij, hem bij blieven. Dit zegt iemand ergens niet in te wijken, noch hem vooruit te geven.

't Is een wandelende ziel. Zo zegt men van iemand die veel op de benen is. Dit is ontleend uit de titel van dat bekende boekje van Filip Schabaalje: De wandelende ziel bij Adam, Noach, enz.

Hij heeft een blok aan 't been. Zo zegt men van iemand die ergens aan verbonden en daardoor belemmerd is zodat hij niet los, noch weg kan. 't Is een gelijkenis van paarde, die door een blok aan ‘t been dat ze met moeilijkheid naslepen belet worden te lopen en uit de weide te springen.

Krakende wagens gaan langst. Men ziet vaak dat mensen die schier altijd zwak zijn en kruchen en steunen ouder worden en een hogere top scheren dan gezonde en sterke, op welke men een kerk zou bouwen en lijfrenten kopen, die vaak in hun bloei en krachten worden afgesneden. Versleten wagens die van ouderdom leuteren en kraken gaan zeker het langst: gelijk die langst eten, ook langst leven. [161]

Oude voerlieden horen noch graag het klappen van de zweep. Dat wil zeggen, oude lieden horen noch graag spreken van 't bedrijf en vermaak van hun jeugd.

De kruik gaat zo lang te water totdat ze eens breekt. Dit past men toe op zulke die lang en vaak enig kwaad plegen, maar uiteindelijk betrapt worden en kwalijk uitvallen. Dan betaald eens het al en eindelijk beloont het kwaad zijn meester.

‘t Gaat er op stelten. Dat wil zeggen ongeregeld en niet zo 't behoort. Op stelten gaat men onvast en kan licht op de neus ploffen. Ondertussen leren koeien die kunst niet licht volgens dat spreekwoord: Men zou eer een koe op stelten doen gaan.

Hij wil er met zijn kop mee door. Dat zegt men van een stijfhoofdige dommekracht die zich door geen reden laat leiden. 't Is met zulke: Ik zal daar gaan, al regende het vorkijzers of bakstenen. Maar op zulke kop past een narrenkap; en dus loopt men wel met zijn kop tegen een hekel.

Al stond hij op zijn hoofd en spaarde zijn voeten. Dit wil zeggen, 't zal niet zijn, hij doet wat hij doet. Echter hierdoor weten de boerenjongens wel een duitje af te truggelen. Men telt dat dan niet geheel onder de brodeloze kunsten; zo wel als een hekken open te doen.

Een ledige beurs is 't veiligste paspoort. Hiermee kan een reiziger te water en te land, zonder vrees van plundering, door 't midden van vrijbuiters en struikrovers gaan. Cantabit vacuus coram latrone viator.

Een gehuurd paard en eigen sporen maken korte mijlen. De reden is, omdat het niet gespaard, maar gestadig voort genoopt wordt waarom zulke haast stijf en bek af zijn. Gewillige paarden behoeft men niet met sporen te steken. Men moet ook een gewillig paard niet al te veel vergen. 't Is mede waarheid: Vroeg hengst, vroeg geil. [162]

Ik weet een paardje, dat noch harder draaft. Dit zegt men, wanneer men iets weet dat noch hoger en verder gaat dan hetgeen men hoort verhalen.

Klaas Vaak komt in de schoorsteen gereden. Dit zegt men boertende als kinderen slaperig worden. Het speelt op het versierseltje hetgeen men de kinderen placht wijs te maken, dat Sint Nicolaas met zijn paardje ter schoorsteen inkomt om wat te brengen in de schoenen die daar op zijn avond met hooi gevuld staan. Maar hoe komt die aan de naam van Klaas Vaak? 't Zal zijn om dat de kinderen uit die verwachting, vroeg en gewillig ten slaap gaan. Men zegt dan ook: Daar begint zand in de ogen te vallen, de reden is omdat dit de ogen doet toeknijpen. (Als je ճ morgens wakker wordt is er zand in de ooghoeken)

De hinkende bode komt achteraan. Dit zegt men als kwade tijding traag voorlopende goede geruchten gebracht wordt. Doch kwade tijding, zegt men, komt vroeg genoeg en is gewoonlijk waar. Hinkende boden zeggen de waarheid. Niemand is graag om de eerst te boodschappen omdat hij daarvan geen dank en bodenloon te wachten heeft. De ouden zeiden: Een ongewillige bode is een half profeet. Zou dat wel spelen op Jonas? Jonas 1: 1-3.

Een vrouw en gebroken been moeten 't huis bewaren. 't Valt bezwaarlijker huisvrouwen die graag straat- en praatvrouwen zijn daarvan te overreden dan die met een gebroken been zitten.

Oost, west, thuis best. Zo leert de ondervinding. Thuis heeft men zijn vrijheid en gemak en verveelt niemand door verblijf. Daar wordt dan geen kruisje achter den rug nageschreven: Want verse vissen en naverwanten stinken al ten derde dag. Hier geldt dus ook: Eigen haard is goud waard. Aan eigen tafel is men altijd welkom en wordt het onthaal ons van harten gegund. En daarom, Die gemak wil hebben blijft thuis.

Hij zou wel reizen, wou moeders keuken mee gaan. Dat zegt men van die op hun gemak gezet zijn. Reizigers moeten vaak gebrek, moeilijkheden en gevaren uitstaan die men in moeders keuken niet ontmoet. Die deze vermijden wil bedient zich best van Jan thuisblijven wagentje. [163]

XIII. Spreekwoorden van spaarzaamheid, gierigheid en verkwisting, naarstigheid en verzuim enz.

Kleine vogeltjes maken kleine nestjes. Zo leert de natuur die diertjes alleen voor het nodige te zorgen en is met weinig tevreden. Dwaas is dan de begeerlijkheid der mensen. Leest wat de wijste koning zo opmerkelijk zegt, Prediker 5: 9, 10. Groot is 't Hof, veel moet er af. Een mus is met haar pluimen zo goed gedekt als een zwaan.

Hij zal het hooi niet over de balk werpen. Dit zegt men van iemand die zuinig is en geen verkwister. De zin van dit spreekwoord komt me wat duister voor. Mijn gissing is deze: Hooi wordt wel in schuren op de balken geworpen als bij de boeren in Gelderland en elders op dat het daar bewaard is tot nodig gebruik. Hetgeen men over zulke balk werpt valt weer naar beneden en kan dus verloren gaan. Zo is 't ook een spreekwoord: Daar gaat niets verloren dan dat bezijden valt.

Hij neemt te veel hooi op de vork. Dat wil zeggen, hij overlaadt zichzelf en onderwindt zich iets boven zijn krachten. Die te veel hooi op zijn vork genomen heeft kan dat niet opsteken, 't zij omdat het hem te zwaar is; of ook omdat het afvalt.

Hij doet zijn best, gelijk de kinderen die in 't bed schijten. Dit zegt men boertende van zulke die wanen dat ze zich door 't beijveren van kleinigheden wonder wel uitsloven. Doch het draaft te hard door, als men zegt: 't Is een schelm die meer doet dan hij kan. 't Zou echter goed zijn zo' r geen andere schelmen waren. 't Was een spreekwoord bij de ouden: Al is de kerk groot, de paap zingt niet meer dan hij vermag.

Wiens de koe is die vat ze bij de staart. Te weten, om ze uit de sloot te trekken als ze daar in gevallen is. Men zegt ook: Wiens de koe is die vat ze bij 't hoofd; of bij de hoornen. Zo zorgt elk voor het zijn. [164]

De vreemde koe likt het vreemde kalf niet. Een koe likt alleen haar eigen kalf dat ze geworpen heeft omdat te reinigen of liefde te bewijzen. 't Wil dan zeggen, een vreemde zal zich niet het onze, maar alleen het zijne aantrekken.

De beste bode is de man zelf. Dat is, elk is best zijn eigen knecht, elk kan best zijn eigen zaken verrichten. Zelf is de man. Zo zegt men ook: Daar iemand zelf komt wordt hem het hoofd gewassen. 't Schijnt dat gespeeld wordt op die geschoren zal worden: hetgeen men niemand in zijn afwezen kan doen. Zo was 't noch een spreekwoord: Ik mag lijden, zei de meid, dat men mij kust daar ik bij ben; anders zou ik het kwalijk genomen hebben. Geen beet smaakt iemand beter dan die hij zelf eet. Maar die ver is van zijn goed is nabij zijn schade.

't Oog der meester maakt het paard vet. Namelijk door goed toe te zien dat het naar behoren gevoederd en onderhouden wordt; dat anders van de knechten vaak verwaarloosd wordt. Dit past men toe op andere dingen.

Hij houd de pan bij de steel. Dat is, hij grijpt ze aan daar hij ze behoort te vatten om die in zijn macht te hebben en zijn vingers niet te branden of de pannenkoek niet in de as te gooien. Dit zegt men van iemand die zijn zaken goed ter hand neemt en verzorgt. 't Is waar, ze houden de pan ook wel bij de steel die op Vastenavond pannetje vet spelen: maar dat is een andere greep; en vaak kunnen ze die niet lang houden. Zo zegt men ook: Hij houdt de ploeg bij de staart. Hij heeft het hecht in de hand.

Men heeft niet meer goeds dan men bespaart, hetgeen niet bespaard maar opgeteerd is, is men kwijt. Daar niets meer over is valt niet te sparen. De kraaien geven dan aan de spilpenningen een nuttige les door te roepen: spaar! spaar! 't geschreeuw der raven, kras, kras, morgen, morgen, komt als heden alles op is, morgen te laat. En daarom zeiden de ouden zeer goed: Kalfje, spaar uw hooi, de winter is lang. Gedenk aan de oude man, dat is de tijd wanneer ge een oude man zult zijn. [165]

Mout spaart meel. Dat wil zeggen, dronkaards eten weinig. Doch die door 't zuipen van mout brouw het meel wilde sparen hebben zelden volle meelzakken tegen de hongersnood opgelegd. Ze leggen, zeggen ze, hun geld aan in natte waren tegen brand. Doch zo maakt een volle kelder een lege zolder. Dus geraakt mout en meel weg en men komt van Vastenavond in de vasten. Dan is 't: 't is goed te zeggen, Bakt wit: daar behoort meel toe. Niet voordeliger is dat sparen waarvan 't spreekwoord zegt: Spin ik niet, zo hou ik mijn vlas.

Gereed geld lijdt geen kommer. Die dat heeft zal geen gebrek lijden; of 't moest een overgegeven vrek zijn. Gereed geld, zegt men ook, dingt nauw. Bij het ontvangen is geen verlies. Maar denkt, Nering en heren gunst is geen erf.

Die 't in 't vuur verloren heeft moet het in de as zoeken. Dat is, men moet iets zoeken daar het te vinden is. Men zoekt dan geen spek in 't hondennest: want eerder zou men een naald in een voeder hooi vinden. Koeien worden niet geschud van kersenbomen en de katten leggen geen eendeneieren.

Men moet zijn oude schoenen niet wegwerpen eer men nieuwe heeft. Dat eist de voorzichtigheid: want anders zoude men barrevoets, naar de mode der ganzen, of op de sokken moeten lopen. Zulke hebben echter dit gemak dat ze niet weten waar hen de schoen wringt. Dit wordt niet onaardig op andere dingen toegepast. Zeker beter zijn oude schoenen dan geen. Men kan zich met oude sleetjes of een paar sloffen behelpen als men niets beter heeft, gelijk die met kakhielen of uitgesneden schoenen om 't voeteuvel lopen. Somtijds worden de oude schoenen weer wat opgelapt. Dan zijn die oudmaaknieuw. Ook dit is een nuttig ambacht benevens het weven. De schoenlappers hadden dan gegronde reden om een proces van recht te doen aan die paap te Antwerpen die om in zijn sermoen de boosheid der mensen van onze tijd op 't krachtigst en levendigst uit te drukken zei, Beminde Katholieken, ze zijn erger dan duivels, ja dan schoenlappers. Dit verhaalde me een oorgetuige.

Men zal hem schoenen naar zijn voeten passen. Dat is, men zal met hem handelen zoals met zijn gelegenheid [166] overeenkomt. Goliaths schoenen passen niet aan David, noch die van de boer van Lekkerkerk aan mijn voet. Men laat die voor Flodder Slofschoen om daarin te wonen. Maar daar zijn er van welke gezegd wordt: Ze schoeien op een leest. Die zijn vogels van een veer; en de beste van die in hun schoenen steken. 't Is echter bezwaarlijk 't elk van pas te maken. Dus was 't een spreekwoord bij de ouden: 't Waait te hard of te stil, daar is niemand die me wil. Vooral klagen die nieuwe nauwe schoenen en eksterogen hebben wel deerlijk dat ze in schoenmakers bedwang zijn. Met het eerste komt overeen: Men moet elk doeken naar zijn aangezicht. Doch zo moet men een koe geen gouden huif opzetten.

Zijn oude schoenen weten 't wel. Dat zegt men van iemand die zich onwetende veinst van hetgeen hem al lang bekend is geweest. De zin is, hij heeft dit al geweten wanneer hij noch in zijn oude schoenen stak.

Hij heeft zijn kinderschoenen uitgedaan. Dat is, hij koot niet meer, de man is geen kind meer, hij is de plak en roede ontgroeid. Doch te vroeg wil iemand op een mans kakhuis gaan die noch door de bril valt. Men moet niet uit het nest willen vliegen eer men slagpennen in de vlerken heeft.

Elk weet waar hem de schoen wringt. Dit is aardig gezegd, elk kent en voelt zijn eigen leed dat andere menigmaal niet merken: want niemand hinkt aan een anders zeer. Men snijdt ook in een anders oor als in een vilthoed. Daarom, uit een anders leer is 't goed brede riemen te snijden. Een anders ham en eigen mes.

Men ziet aan 't been waar de kous een gat heeft. Zo kan men vaak iets niet verbergen; maar de gek kijkt uit de mouw: gelijk doet de ezel die zijn oren uit de leeuwenhuid stak, volgens die geestige fabel van Aesopus. Anders zegt men ook: 't Is wel aan de kous te zien waar het been gebroken is.

Niet al t, houdt maat. De deugd en goedheid van een zaak bestaat in de middelmaat. Al t, overschrijdt die door al te veel of al te weinig dat beide nadelig is. Door al te grote wijsheid wordt men een nar. Dus zijn sommige in 't drinken van tee, al te. [167]

Is een weinigje goed, veel is niet kwaad. Dit zegt men in grap; maar die stokregel gaat niet altijd vast en heeft zeer vele uitzonderingen. Est modus in rebus. Al te veel is ongezond. Al te veel is zuur. Al te veel scheurt de zak.

't Zij Geus, Menist of Papist, elk schraapt in zijn kist. 't Is zeker, dat de Mammon of Geldgod onder alle gezindheden zijn aanbidders of dienaars vindt. Zulke zouden ook wel om 't gouden kalf dansen. Maar 't schrapen helpt niet als de pot leeg is. Ze zullen ook in hun doodkist niets meenemen. Psalm 49: 12.

Ze spelen primum mihi. De liefde begint van zichzelf, Dat drukten de ouden dus uit: 't Uwe hier, 't zijne daar, 't mijne is best. En, mijn gebuur vaart goed: maar liever ik zelf. 't Spel is, zich voor u. In zulke spreekwoorden heeft de schraapzuchtige wereld zin.

Geeft men hem den vinger, hij grijpt naar de gehele hand. Dit zegt men van stoute onbeschaamde en niet vergenoegbare mensen die iemands goedheid en mildheid misbruiken en inpalmen zo veel ze kunnen. Dus zeiden de ouden: Komt de duivel in de kerk, hij wil op het altaar zitten.

Wie een penning niet acht wordt van een stuiver geen heer. Dat zegt men ook: Wie 't klein niet begeert is 't grote niet waard. Hier geldt: Veel kleintjes maken een grootje, veel haartjes een borstel, veel rijsjes een bezem en veel veertjes een bed. Veel slagen maken den stokvis murw.

't Komt op een turf niet aan als men in 't veen is. Dat wil zeggen, in overvloed is men niet karig op een weinigje. De winnende hand is de milde hand; mits dat die niet staat aan 't lichaam van een vrek, gelijk gierige Gerrit die zijn schoorsteen dicht maakte op dat hem geen rook ontvloog. [168]

Hij zou op een luis dood blijven. Dit beschrijft boertig een karige potter die niet het minste zou laten glijden: gelijk die Euclio van Plautus die de pijp van zijn blaasbalg toebond op dat hij geen wind daaruit kwijt zou raken. Ik heb er een gekend van vrij goede middelen naar zijn staat die wanneer hij een gebakken steen, een droge koeienmest, een paardenvijg of iets diergelijks op de weg vond dat zorgvuldig opraapte en in een tas onder zijn rok (die daartoe gemaakt was) stak om daarmede zijn mestvaalt te vermeerderen of tot enig ander dusdanig gebruik. Zo helpen alle baten! Zulke zullen geen vijf vierendeel voor een el geven, maar klieven een zwavelstok in vieren.

Hij is zo mild dat hij snottebellen te grabbel werpt. Dit een aardige beschrijving van een vrekkige Schrapianus. Van zulke is waarachtig: hetgeen hij geeft heb ik liever op een schop dan in mijn hand. Zo is een drek op een spaantje. Beter gelijkt die naar de milde Sint Maarten van wie men zegt: Hij is zo mild dat hij zijn billen zou weg geven zo ze niet vast waren aan zijn lijf. Evenwel, Veel te beloven en niet te geven doet de gekken in vreugde leven. Zo zegt zulke, Hou daar en geeft niet. Dan geeft de mond en de handen houden.

Gaf ze me wat? of schijt ze in mijn hand. Dit, zegt men, vroeg een blinde bedelaar wanneer een wijf hem een hand vol warme brei gaf; waarover hij in twijfel stond wat hij kreeg en of hij 't wilde ontvangen of niet. Men past dit boertig toe op zulke gift van welke men nauwelijks weet of men die om haar geringheid wel een dank hebt waardig wil achten. Dus is ook een spreekwoord: Hij geeft een groot stuk van een kleine krenten.

Hij is van Kleef. Dit kan gezegd worden van een gierigaard en van een dief welke beide als pek aan de vingers hebben zodat er het geld of iets diergelijks aan vast blijft hangen. Het zinspeelt op de naam der stad Kleef, gelijk dat geschiedt in meer andere spreekwoorden. Dus is Duren een mooie stad.

De hond zit op zijn tas. Dit zegt men van een zeer erge vrek uit wiens beurs niet licht geld komt, alsof er gedurig een wachthond op zat. Van zulke zegt men ook: Hij is honds gierig. [169]

Hij heeft geen kind, noch kraai. Dit zegt men om de redeloze schraapzucht van een kalige bespande kinderloze gierigaard uit te drukken als die daartoe nog door inwendige, noch door uitwendige reden wordt aangepord. Ouders hebben uit de natuur in zich een drift om voor de kinderen, als hun erfgenamen, te sparen, (2 Corinthirs 12: 14.) en 't schreeuwgeluid der kraaien is, spaar, spaar. Die dan geen kind of kraai heeft ontbeerd zulke aansporing. Van zodanige zeiden de ouden: Spaar, spaar, voor uw zwager of voor uw snaar. Ander is 't spreekwoord: De kat muist best als ze jongen heeft.

Men krauwt hem aan de zijde daar de beurs hangt. Dat wil zeggen, pluimstrijkers en vleiers strelen hem om wat uit zijn beurs te krijgen. De gelijkenis is van beesten die na 't krauwen luisteren. Maar aan dat oor hoort de vrek zelden en men klopt op zijn tas aan een dove mans deur. Varkens doen niemand nut voordat ze dood zijn. 't Is ook een spreekwoord: Uw goed kan groeien door oude moeders: maar oude omen dat zijn maar dromen. De reden is, omdat de laatste wel een bui krijgen om te huwelijken: waardoor de gewaande erfgenamen, om hun misrekening, wel een langen neus krijgen.

't Is een goede gans die altijd dropt. Zeker dat moet een vette vogel zijn. De pannenlikkers houden veel van de tafel van zulke, als is het niet juist op Sint-Maartens dag.

Kwaad vlees gaf nooit goede kook. Zo is de vrucht naar de boom, de uitwerking naar de oorzaak. Elk zie dan toe dat hij aan 't vlees niet bedrogen worde. Een oude hen, zegt men, geeft vette kooksels. Maar wat jongs verheugt het hart.

Daar geen brood is, is 't kwaad hoven. Hoven is hof houden, verteren als graven kinderen.

Een bedelaars tas is nimmermeer vol. De heb zieke troggelzucht zegt nooit, 't is genoeg. Hier naar gelijkt de tas van een gierigaard die in 't midden van zijn rijkdom arm is. Ziet Spreuken 30: 15, en Prediker. 5: 9. Gierigheid is niet verzadigd voordat ze de mond vol aarde heeft. Op zulke schraapzot past dan niet: Een kinderen hand is gauw gevuld. [170]

't Is goed gezegd, God help u: maar de bedelaars horen het niet graag. Dus scheept men bedelaars goedkoop af wanneer ze liever mensen hulp zouden hebben. Of men zegt: gaat voorbij. Dus is 't een spreekwoord: Gaat voor een andere deur: daar geeft men twee broden. Zo is licht mild te zijn uit een anders beurs en een goed vuur te stoken van een ander zijn turf. 't Is goed dansen op een ander zijn vloer. 't Is goed noden daar vrij gelag is. Doch zulke woorden vullen geen bedelaars zak,

Als men 't God opgeeft is 't wel half verloren. Dit spreekwoord heeft zijn waarheid in zulke die slechts op God zien wanneer ze wanhopen van zichzelf meer te kunnen verrichten; maar niet zo lang ze zelf raad en macht menen te hebben. Zo willen ze God gebruiken als een troep de reserve. Bijvoorbeeld, een wraakgierige geeft God het straffen van 't gewaande ongelijk op wanneer hij zelf zijn wrevelige euvelmoed niet kan koelen. Doch als iets recht God opgegeven wordt is 't geheel gewonnen. Psalm 10: 14.

Dat met bede gekregen wordt is duur gekocht. Dit was een spreekwoord der ouden. De waarheid hiervan ondervinden vaak zij die iets te verzoeken hebben. Indien ze dat door geen klinkende beweegredenen of voorspraken van klem weten aan te dringen krijgen ze al vaak Nihil op 't rekest; en niet zelden moeten ze lang lopen en aanhouden; ja wel met een beschaamt aangezicht, zo ze al niet bruusk afgeslagen worden, harde antwoorden verkroppen. Vergelijkt Spreuken 18: 23. Anders handelt God. Lucas 18: 1-7. De ouden zeiden niet kwalijk: God bejegent er menig die hem groeten konden. Ware bidders ontvangen. 't Is ook een spreekwoord: Wilt ge weten een dukaat waardig is, zoek er een te lenen.

Om go gaan. Dat is, met de bedelzak of bedelkorf lopen. Om go is verkort van om God. Bedelaars begeren wat om Gods wil. Hiervan is schooien en gokorf een bedelkorf. 't Valt ook slecht uit met zulke waarop past: Zoekers van kunsten zijn vinders van de bedelzak. Dit leert de ervaring aan de alchimisten. Dus zijn er brodeloze kunsten. Zo zegt men mede, de kunst gaat om brood [171]

't Is den een bedelaar leed dat de andere voor de deur staat. Dit drukt geestig uit den aard de nijdigheid tussen twee die van dezelve stijl of medevrijers zijn; wanneer de ene vreest dat de ander hem zal benadelen of met de buit er van doorgaan. De Latijnen zeggen: Figulus figulo invidet. Ons spreekwoord is ook: 't Is de ene hond leed dat de ander in de keuken gaat.

Hij kan niet lijden dat de zon in 't water schijnt. Dit zegt men van een nijdige die met schele ogen aanziet dat aan iemand anders enige gunst wordt bewezen. Alsof de zon voor hem alleen moest schijnen.

Hij gunt hem 't licht in de ogen niet. Dit drukt uit een grote nijd en afgunst, 't zij dat het ziet op 't licht der zon dat de goedertieren Schepper aan allen verleent, Mattheus 5: 45; of op het oog licht zodat men iemand het gezicht benijd. Bekent is de fabel van den nijdige wie van Jupiter werd aangeboden te eisen wat hij wilde; met belofte dat hij dat zou verkrijgen; maar een ander het dubbele deel daarvan. Hierop begeerde de nijdigaard dat hem een oog mocht uitgestoken worden opdat de andere beide zijn ogen kwijt werd. Dit vertoont levendig de aard der nijdigheid. Hiervan is noch deze verbeelding: Hij slacht de hond die op 't hooi lag: Zelf mocht hij dat niet en uit afgunst wilde hij niet lijden dat de os het at.

Hij mag hem niet zien noch luchten. Dit is een beschrijving van de uitersten haat en afkeer dien men van iemand kan hebben. Luchten is ruiken. Zo hebben de honden lucht, als ze 't wild ruiken. Dus zijn er die de reuk van appelen, kaas, katten, enz. niet kunnen verdragen.

Kon hij hem met een lepel waters verdrinken, hij zou er geen emmer vol toe halen. Dit wil te kennen geven een zeer grote ongenegenheid tot iemand die men graag met de minste moeite zoude van kant helpen, zo 't geschieden kon.

't Is beter benijd dan beklaagd. Het eerste veronderstelt dat het iemand goed gaat en het andere dat hij in onheil is. Doch ongegund brood wordt meest gegeten. De ouden zeiden: [172] Die me benijden en niet geven moeten mij lijden en laten leven. Ze zeiden ook niet onaardig: Laat de kievit stippen, ik heb de eieren in de hoed.

Dat schaadt hem niet. Dit zegt men wanneer iemand door zijn eigen schuld zich enige smart, verlies of diergelijk nadeel op de hals gehaald heeft, hetgeen men hem wel gunt en waarover men geen mededogen heeft, noch hem beklaagt. Maar immers schaadt dat zulke vaak wel degelijk. Hoe is dan dat spreekwoord waarheid? 't Zal zijn, ik reken dat niet als ware het hem schade, ik ben daarvan ongevoelig en zonder ontferming met hem. Zo moet hij varen. Zo moet het hem bekomen. Hetzelfde heeft plaats in het woord schadeloos, dat eigenlijk betekent zonder schade; maar ook wel zegt beschadigt. Zo wordt wel een schip schadeloos door schieten of onweer, enz. Even dus zegt men wel schieloos voor schielijk.

Ik geef daar niet om. Dat wil zeggen, ik acht dat niet, ik laat me daaraan niets gelegen zijn om dat te willen afkopen. Anders drukt het ook uit, ik heb daar voor geen genegenheid. Zo zegt men, ik geef niet om die spijs voor ze is niet van mijn smaak. 't Is dan ontleend van dingen die men geen prijs waardig acht. Maar men zegt insgelijks, Ik geef er niet dat om; Ik geef niet dat om u. Ik heb niet dat voor u. Daaronder pleegt men dan met de vingers een knip te slaan. Zo is niet dat te zeggen, niet een knip.

Hij laat Gods water over Gods land gaan. Dit zegt men van iemand die zich niets aantrekt, noch zich bemoeit om ergens de hand aan te slaan, maar die alles laat lopen gelijk het wil. 't Spreekwoord is genomen van vloeden die men door geen dijken of dammen zoekt te keren. (Achter het altaar in oude kerken was een gaatje in de muur waarin met het overgebleven wijwater goot, dat zo vloeide op het kerkhof, Gods akker) Hieraan is niet ongelijk: God schept de dag en hij gaat erdoor. 't Is hartje zonder zorg. 't Verschilt hem niet wat de boter geld. Hij heeft er geen erg in. Hij laat de gekken om de wereld vechten.

Hij steekt de spade op de dijk. Dat wil zeggen, hij geeft het op, hij trekt er de hand af, hij geeft de moed verloren en scheidt er mee uit. 't Is ontleend van dijkers die de arbeid staken omdat de stroom en vloed toch niet te keren is. [173]

Hij geeft de boomgaard op. Dat is, hij geeft de zaak verloren. Ik gis dat dit genomen is van een boomgaard die men van de rupsen niet meer weet te zuiveren omdat ze te zeer vermenigvuldigd zijn; of wiens kersen en diergelijke fruiten iemand niet langer tegen de roofvogels kan bewaren en er daarom eindeloos de hand van aftrekt.

Hij valt er met de borst op. Dit zegt zich geheel daartoe te begeven met inspanning van alle krachten. Zou dat niet ontleend zijn van iemand die op iets voorovervalt? Of zou het betekenen, zich met zijn ganse hart daartoe stellen?

Hij slaapt daar niet op. Dat is, hij grijpt de gelegenheid van stonden aan bij 't haar, zonder te vertoeven tot morgen, zodat er geen nachtslaap tussen beiden komt. Doch in vele gevallen is 't wijsheid dat men zich ergens op beslaapt.

Die de naam heeft van vroeg op te staat mag wel lang slapen. Dit drukt geestig uit wat het gerucht tot iemands voordeel en achting vermag. Evenwel, die ‘s middags opstaat, slaapt de gehele dag niet. In 't tegendeel, Kwalijk berucht is half gehangen. Die een varken heet moet in 't kot. Wee de wolf die in een kwaad gerucht komt.

Hij is vroeg in de weer. Dat is, hij is vroeg in de wapens. Weer was in de oude taal, gelijk noch bij de Hoogduitsers, wapen waarmee men zich weert in de strijd. Ongewapende zijn weerloos.

De morgenstond heeft goud in de mond. Dit drukt uit dat goed bestede morgenuren groot voordeel toebrengen. Dus zeggen de Latijnen: Aurora Musis amica, de dageraad is een [174] vriendin van de geleerdheid. 't Is een oud spreekwoord: Die verslaapt zijn ochtendwerk, bedorven is zijn dagwerk. Goed begonnen is half gedaan. In 't tegendeel, door 't kwalijk in de oven schieten wordt het deeg scheef.

Die eerst komt, die eerst maalt. Die eerst zijn korenzak ter molen brengt pleegt eerst aan de beurt te liggen om meel te krijgen. Dit wordt bij gelijkenis op andere dingen toegepast. Zo zegt men mede, Die eerst in de boot komt, heeft keur van riemen.

De voorbaat is de arme goed. De oorsprong en zin van dit spreekwoord schijnt me wat duister. Zou het willen zeggen dat in de voorbaat of voorwinst te zijn de arme goed is omdat ze daardoor rijk kunnen worden? Of wil het te kennen geven dat voorraad te hebben goed is voor zulke die anders hun korentje zouden moeten groen eten en nauwelijks van 't ene brood aan 't andere weten te geraken. Zo heeft men wat buiten de buik. De baard, zegt men, wakkert de man.

Met drie haasten. Dit zegt men van iets dat met zeer grote haast geschiedt. Dit is overgenomen van de opschriften der brieven; op welke, wanneer ze haastig moeten besteld worden, staat cito, cito, cito

Al te ras brak de hals. Namelijk door te haastig van de trappen beneden te komen, in 't van boven neder vallen. Festina lent, spoed langzaam. Haastige spoed is zelden goed. De naaier die geen knoop in de draad legt verliest een steek.

Men kan geen paard al lopende beslaan. Dat wil zeggen, om een werk goed te doen wordt de behoorlijke tijd daartoe vereist. Niets met een haast, dan vlooien vangen. Die aan het jagen is moet op geen ezel rijden.

Al met der tijd. Al wat in de tijd geschied moet zijnen behoorlijke tijd hebben. De tijd baart rozen. Met tijd en stro meuken de mispelen. Met de tijd bijt de muis een kabel in stukken. Met de tijd wordt de boer zijn geld kwijt. Met de tijd komt de hen op de eieren. Met de tijd wordt het kind een man. Met de tijd komt Harmen in 't wambuis. Keulen en Aken zijn niet op [175] een dag gebouwd. Voetje voor voetje kan men met de tijd ver gaan.

Kom ik van dag niet, zo kom ik morgen. Dit zegt men van lome trage en slapenden met welke het altijd noch vroeg genoeg is en die als de ezels niet uit hun tred gaan. Ze galopperen en spoeden voort als een luis op een beteerde huik. Zo komen ze achteraan als het scheepje met de schollen. De ouden zeiden: Hij komt als de kop met zijn schollen. Dit zal uit een oude, en nu onbekende, geschiedenis gesproten zijn. 't Pleegt ook de taal van zulke te zijn: Morgen komt er noch een dag. Daar komen meer dagen in de week. Daar hangen meer dagen in de lucht. Die laat komt, komt er ook. 't Is waarheid. Van pas komen, is ‘t al.

Hij staat en tandentrekt. Dat zegt men van iemand die van een zaak geen komaf maakt. 't Is een gelijkenis van iemand die zich een losse tand zal uittrekken en daarmede draalt en futselt zonder die recht aan te tasten.

Tijd genoeg kwam te laat. Dit wil zeggen, die altijd menen dat het noch tijd genoeg is laten de rechte tijd voorbijgaan. Vaak vinden zich verrast en achteruit gezeild die 't op 't laatste ogenblik laten aankomen. Nabijkwam er niet.

Had ik kwam te laat. 't Is te laat en vergeefs wanneer men dit na beklag doet wegens 't nagelaten: Had ik dit of dat gedaan. De oude zeiden om dat te bespotten: Had ge voor uw varken gekomen, ge had misschien uw moedertje gekregen. Ze zeiden ook: Had je uw kinderen gedijen niet of waren nooit rijk. Als had ik komt, is heb ik weg. Beter is een heb i, dan tien had ik. Maar van naween heeft het vrouwenwijf geen geld. Van zulke zegt men: Hij slaat Gijsje aan de Hoornbrug, die troefde wel acht dagen na. Ze zijn niet veel gelukkiger: die te voorbarig en te vroeg op zijn. Hiervan was 't spreekwoord der ouden: Hij is op Sint Galperts nacht geboren, drie dagen voor ‘t geluk.

XIII. Spreekwoorden van spaarzaamheid, gierigheid en verkwisting, naarstigheid en verzuim enz.

Kleine vogeltjes maken kleine nestjes. Zo leert de natuur die diertjes alleen voor het nodige te zorgen en is met weinig tevreden. Dwaas is dan de begeerlijkheid der mensen. Leest wat de wijste koning zo opmerkelijk zegt, Prediker 5: 9, 10. Groot is 't Hof, veel moet er af. Een mus is met haar pluimen zo goed gedekt als een zwaan.

Hij zal het hooi niet over de balk werpen. Dit zegt men van iemand die zuinig is en geen verkwister. De zin van dit spreekwoord komt me wat duister voor. Mijn gissing is deze: Hooi wordt wel in schuren op de balken geworpen als bij de boeren in Gelderland en elders op dat het daar bewaard is tot nodig gebruik. Hetgeen men over zulke balk werpt valt weer naar beneden en kan dus verloren gaan. Zo is 't ook een spreekwoord: Daar gaat niets verloren dan dat bezijden valt.

Hij neemt te veel hooi op de vork. Dat wil zeggen, hij overlaadt zichzelf en onderwindt zich iets boven zijn krachten. Die te veel hooi op zijn vork genomen heeft kan dat niet opsteken, 't zij omdat het hem te zwaar is; of ook omdat het afvalt.

Hij doet zijn best, gelijk de kinderen die in 't bed schijten. Dit zegt men boertende van zulke die wanen dat ze zich door 't beijveren van kleinigheden wonder wel uitsloven. Doch het draaft te hard door, als men zegt: 't Is een schelm die meer doet dan hij kan. 't Zou echter goed zijn zo' r geen andere schelmen waren. 't Was een spreekwoord bij de ouden: Al is de kerk groot, de paap zingt niet meer dan hij vermag.

Wiens de koe is die vat ze bij de staart. Te weten, om ze uit de sloot te trekken als ze daar in gevallen is. Men zegt ook: Wiens de koe is die vat ze bij 't hoofd; of bij de hoornen. Zo zorgt elk voor het zijn. [164]

De vreemde koe likt het vreemde kalf niet. Een koe likt alleen haar eigen kalf dat ze geworpen heeft omdat te reinigen of liefde te bewijzen. 't Wil dan zeggen, een vreemde zal zich niet het onze, maar alleen het zijne aantrekken.

De beste bode is de man zelf. Dat is, elk is best zijn eigen knecht, elk kan best zijn eigen zaken verrichten. Zelf is de man. Zo zegt men ook: Daar iemand zelf komt wordt hem het hoofd gewassen. 't Schijnt dat gespeeld wordt op die geschoren zal worden: hetgeen men niemand in zijn afwezen kan doen. Zo was 't noch een spreekwoord: Ik mag lijden, zei de meid, dat men mij kust daar ik bij ben; anders zou ik het kwalijk genomen hebben. Geen beet smaakt iemand beter dan die hij zelf eet. Maar die ver is van zijn goed is nabij zijn schade.

't Oog der meester maakt het paard vet. Namelijk door goed toe te zien dat het naar behoren gevoederd en onderhouden wordt; dat anders van de knechten vaak verwaarloosd wordt. Dit past men toe op andere dingen.

Hij houdt de pan bij de steel. Dat is, hij grijpt ze aan daar hij ze behoort te vatten om die in zijn macht te hebben en zijn vingers niet te branden of de pannenkoek niet in de as te gooien. Dit zegt men van iemand die zijn zaken goed ter hand neemt en verzorgt. 't Is waar, ze houden de pan ook wel bij de steel die op Vastenavond pannetje vet spelen: maar dat is een andere greep; en vaak kunnen ze die niet lang houden. Zo zegt men ook: Hij houdt de ploeg bij de staart. Hij heeft het hecht in de hand.

Men heeft niet meer goeds dan men bespaart, hetgeen niet bespaard maar opgeteerd is, is men kwijt. Daar niets meer over is valt niet te sparen. De kraaien geven dan aan de spilpenningen een nuttige les door te roepen: spaar! spaar! 't geschreeuw der raven, kras, kras, morgen, morgen, komt als heden alles op is, morgen te laat. En daarom zeiden de ouden zeer goed: Kalfje, spaar uw hooi, de winter is lang. Gedenk aan de oude man, dat is de tijd wanneer ge een oude man zult zijn. [165]

Mout spaart meel. Dat wil zeggen, dronkaards eten weinig. Doch die door 't zuipen van mout brouw het meel wilde sparen hebben zelden volle meelzakken tegen de hongersnood opgelegd. Ze leggen, zeggen ze, hun geld aan in natte waren tegen brand. Doch zo maakt een volle kelder een lege zolder. Dus geraakt mout en meel weg en men komt van Vastenavond in de vasten. Dan is 't: 't is goed te zeggen, Bakt wit: daar behoort meel toe. Niet voordeliger is dat sparen waarvan 't spreekwoord zegt: Spin ik niet, zo hou ik mijn vlas.

Gereed geld lijdt geen kommer. Die dat heeft zal geen gebrek lijden; of 't moest een overgegeven vrek zijn. Gereed geld, zegt men ook, dingt nauw. Bij het ontvangen is geen verlies. Maar denkt, Nering en heren gunst is geen erf.

Die 't in 't vuur verloren heeft moet het in de as zoeken. Dat is, men moet iets zoeken daar het te vinden is. Men zoekt dan geen spek in 't hondennest: want eerder zou men een naald in een voeder hooi vinden. Koeien worden niet geschud van kersenbomen en de katten leggen geen eendeneieren.

Men moet zijn oude schoenen niet wegwerpen eer men nieuwe heeft. Dat eist de voorzichtigheid: want anders zoude men barrevoets, naar de mode der ganzen, of op de sokken moeten lopen. Zulke hebben echter dit gemak dat ze niet weten waar hen de schoen wringt. Dit wordt niet onaardig op andere dingen toegepast. Zeker beter zijn oude schoenen dan geen. Men kan zich met oude sleetjes of een paar sloffen behelpen als men niets beter heeft, gelijk die met kakhielen of uitgesneden schoenen om 't voeteuvel lopen. Somtijds worden de oude schoenen weer wat opgelapt. Dan zijn die oudmaaknieuw. Ook dit is een nuttig ambacht benevens het weven. De schoenlappers hadden dan gegronde reden om een proces van recht te doen aan die paap te Antwerpen die om in zijn sermoen de boosheid der mensen van onze tijd op 't krachtigst en levendigst uit te drukken zei, Beminde Katholieken, ze zijn erger dan duivels, ja dan schoenlappers. Dit verhaalde me een oorgetuige.

Men zal hem schoenen naar zijn voeten passen. Dat is, men zal met hem handelen zoals met zijn gelegenheid [166] overeenkomt. Goliaths schoenen passen niet aan David, noch die van de boer van Lekkerkerk aan mijn voet. Men laat die voor Flodder Slofschoen om daarin te wonen. Maar daar zijn er van welke gezegd wordt: Ze schoeien op een leest. Die zijn vogels van een veer; en de beste van die in hun schoenen steken. 't Is echter bezwaarlijk 't elk van pas te maken. Dus was 't een spreekwoord bij de ouden: 't Waait te hard of te stil, daar is niemand die me wil. Vooral klagen die nieuwe nauwe schoenen en eksterogen hebben wel deerlijk dat ze in schoenmakers bedwang zijn. Met het eerste komt overeen: Men moet elk doeken naar zijn aangezicht. Doch zo moet men een koe geen gouden huif opzetten.

Zijn oude schoenen weten 't wel. Dat zegt men van iemand die zich onwetende veinst van hetgeen hem al lang bekend is geweest. De zin is, hij heeft dit al geweten wanneer hij noch in zijn oude schoenen stak.

Hij heeft zijn kinderschoenen uitgedaan. Dat is, hij koot niet meer, de man is geen kind meer, hij is de plak en roede ontgroeid. Doch te vroeg wil iemand op een mans kakhuis gaan die noch door de bril valt. Men moet niet uit het nest willen vliegen eer men slagpennen in de vlerken heeft.

Elk weet waar hem de schoen wringt. Dit is aardig gezegd, elk kent en voelt zijn eigen leed dat andere menigmaal niet merken: want niemand hinkt aan een anders zeer. Men snijdt ook in een anders oor als in een vilthoed. Daarom, uit een anders leer is 't goed brede riemen te snijden. Een anders ham en eigen mes.

Men ziet aan 't been waar de kous een gat heeft. Zo kan men vaak iets niet verbergen; maar de gek kijkt uit de mouw: gelijk doet de ezel die zijn oren uit de leeuwenhuid stak, volgens die geestige fabel van Aesopus. Anders zegt men ook: 't Is wel aan de kous te zien waar het been gebroken is.

Niet al t, houdt maat. De deugd en goedheid van een zaak bestaat in de middelmaat. Al t, overschrijdt die door al te veel of al te weinig dat beide nadelig is. Door al te grote wijsheid wordt men een nar. Dus zijn sommige in 't drinken van tee, al te. [167]

Is een weinigje goed, veel is niet kwaad. Dit zegt men in grap; maar die stokregel gaat niet altijd vast en heeft zeer vele uitzonderingen. Est modus in rebus. Al te veel is ongezond. Al te veel is zuur. Al te veel scheurt de zak.

't Zij Geus, Menist of Papist, elk schraapt in zijn kist. 't Is zeker, dat de Mammon of Geldgod onder alle gezindheden zijn aanbidders of dienaars vind. Zulke zouden ook wel om 't gouden kalf dansen. Maar 't schrapen helpt niet als de pot leeg is. Ze zullen ook in hun doodkist niets mee nemen. Psalm 49: 12.

Ze spelen primum mihi. De liefde begint van zichzelf, Dat drukten de ouden dus uit: 't Uwe hier, 't zijne daar, 't mijne is best. En, mijn gebuur vaart goed: maar liever ik zelf. 't Spel is, zich voor u. In zulke spreekwoorden heeft de schraapzuchtige wereld zin.

Geeft men hem den vinger, hij grijpt naar de gehele hand. Dit zegt men van stoute onbeschaamde en niet vergenoegbare mensen die iemands goedheid en mildheid misbruiken en inpalmen zo veel ze kunnen. Dus zeiden de ouden: Komt de duivel in de kerk, hij wil op het altaar zitten.

Wie een penning niet acht wordt van een stuiver geen heer. Dat zegt men ook: Wie 't klein niet begeert is 't grote niet waard. Hier geldt: Veel kleintjes maken een grootje, veel haartjes een borstel, veel rijsjes een bezem en veel veertjes een bed. Veel slagen maken den stokvis murw.

't Komt op een turf niet aan als men in 't veen is. Dat wil zeggen, in overvloed is men niet karig op een weinigje. De winnende hand is de milde hand; mits dat die niet staat aan 't lichaam van een vrek, gelijk gierige Gerrit die zijn schoorsteen dicht maakte op dat hem geen rook ontvloog. [168]

Hij zou op een luis dood blijven. Dit beschrijft boertig een karige potter die niet het minste zou laten glijden: gelijk die Euclio van Plautus die de pijp van zijn blaasbalg toebond op dat hij geen wind daaruit kwijt zou raken. Ik heb er een gekend van vrij goede middelen naar zijn staat die wanneer hij een gebakken steen, een droge koeienmest, een paardenvijg of iets diergelijks op de weg vond dat zorgvuldig opraapte en in een tas onder zijn rok (die daartoe gemaakt was) stak om daarmede zijn mestvaalt te vermeerderen of tot enig ander dusdanig gebruik. Zo helpen alle baten! Zulke zullen geen vijf vierendeel voor een el geven, maar klieven een zwavelstok in vieren.

Hij is zo mild dat hij snottebellen te grabbel werpt. Dit een aardige beschrijving van een vrekkige Schrapianus. Van zulke is waarachtig: hetgeen hij geeft heb ik liever op een schop dan in mijn hand. Zo is een drek op een spaantje. Beter gelijkt die naar de milde Sint Maarten van wie men zegt: Hij is zo mild dat hij zijn billen zou weg geven zo ze niet vast waren aan zijn lijf. Evenwel, Veel te beloven en niet te geven doet de gekken in vreugde leven. Zo zegt zulke, Hou daar en geeft niet. Dan geeft de mond en de handen houden.

Gaf ze me wat? of schijt ze in mijn hand. Dit, zegt men, vroeg een blinde bedelaar wanneer een wijf hem een hand vol warme brei gaf; waarover hij in twijfel stond wat hij kreeg en of hij 't wilde ontvangen of niet. Men past dit boertig toe op zulke gift van welke men nauwelijks weet of men die om haar geringheid wel een dank hebt waardig wil achten. Dus is ook een spreekwoord: Hij geeft een groot stuk van een kleine krenten.

Hij is van Kleef. Dit kan gezegd worden van een gierigaard en van een dief welke beide als pek aan de vingers hebben zodat er het geld of iets diergelijks aan vast blijft hangen. Het zinspeelt op de naam der stad Kleef, gelijk dat geschiedt in meer andere spreekwoorden. Dus is Duren een mooie stad.

De hond zit op zijn tas. Dit zegt men van een zeer erge vrek uit wiens beurs niet licht geld komt, alsof er gedurig een wachthond op zat. Van zulke zegt men ook: Hij is honds gierig. [169]

Hij heeft geen kind, noch kraai. Dit zegt men om de redeloze schraapzucht van een kalige bespande kinderloze gierigaard uit te drukken als die daartoe nog door inwendige, noch door uitwendige reden wordt aangepord. Ouders hebben uit de natuur in zich een drift om voor de kinderen, als hun erfgenamen, te sparen, (2 Corinthirs 12: 14.) en 't schreeuwgeluid der kraaien is, spaar, spaar. Die dan geen kind of kraai heeft ontbeerd zulke aansporing. Van zodanige zeiden de ouden: Spaar, spaar, voor uw zwager of voor uw snaar. Ander is 't spreekwoord: De kat muist best als ze jongen heeft.

Men krauwt hem aan de zijde daar de beurs hangt. Dat wil zeggen, pluimstrijkers en vleiers strelen hem om wat uit zijn beurs te krijgen. De gelijkenis is van beesten die na 't krauwen luisteren. Maar aan dat oor hoort de vrek zelden en men klopt op zijn tas aan een dove mans deur. Varkens doen niemand nut voordat ze dood zijn. 't Is ook een spreekwoord: Uw goed kan groeien door oude moeders: maar oude omen dat zijn maar dromen. De reden is, omdat de laatste wel een bui krijgen om te huwelijken: waardoor de gewaande erfgenamen, om hun misrekening, wel een langen neus krijgen.

't Is een goede gans die altijd dropt. Zeker dat moet een vette vogel zijn. De pannenlikkers houden veel van de tafel van zulke, als is het niet juist op Sint-Maartens dag.

Kwaad vlees gaf nooit goede kook. Zo is de vrucht naar de boom, de uitwerking naar de oorzaak. Elk zie dan toe dat hij aan 't vlees niet bedrogen worde. Een oude hen, zegt men, geeft vette kooksels. Maar wat jongs verheugt het hart.

Daar geen brood is, is 't kwaad hoven. Hoven is hof houden, verteren als graven kinderen.

Een bedelaars tas is nimmermeer vol. De heb zieke troggelzucht zegt nooit, 't is genoeg. Hiernaar gelijkt de tas van een gierigaard die in 't midden van zijn rijkdom arm is. Ziet Spreuken 30: 15, en Prediker. 5: 9. Gierigheid is niet verzadigd voordat ze de mond vol aarde heeft. Op zulke schraapzot past dan niet: Een kinderen hand is gauw gevuld. [170]

't Is goed gezegd, God help u: maar de bedelaars horen het niet graag. Dus scheept men bedelaars goedkoop af wanneer ze liever mensen hulp zouden hebben. Of men zegt: gaat voorbij. Dus is 't een spreekwoord: Gaat voor een andere deur: daar geeft men twee broden. Zo is licht mild te zijn uit een anders beurs en een goed vuur te stoken van een ander zijn turf. 't Is goed dansen op een ander zijn vloer. 't Is goed noden daar vrij gelag is. Doch zulke woorden vullen geen bedelaars zak,

Als men 't God opgeeft is 't wel half verloren. Dit spreekwoord heeft zijn waarheid in zulke die slechts op God zien wanneer ze wanhopen van zich zelf meer te kunnen verrichten; maar niet zo lang ze zelf raad en macht menen te hebben. Zo willen ze God gebruiken als een troep de reserve. Bijvoorbeeld, een wraakgierige geeft God het straffen van 't gewaande ongelijk op wanneer hij zelf zijn wrevelige euvelmoed niet kan koelen. Doch als iets recht God opgegeven word is 't geheel gewonnen. Psalm 10: 14.

Dat met bede gekregen wordt is duur gekocht. Dit was een spreekwoord der ouden. De waarheid hiervan ondervinden vaak zij die iets te verzoeken hebben. Indien ze dat door geen klinkende beweegredenen of voorspraken van klem weten aan te dringen krijgen ze al vaak Nihil op 't rekest; en niet zelden moeten ze lang lopen en aanhouden; ja wel met een beschaamt aangezicht, zo ze al niet bruusk afgeslagen worden, harde antwoorden verkroppen. Vergelijkt Spreuken 18: 23. Anders handelt God. Lucas 18: 1-7. De ouden zeiden niet kwalijk: God bejegent er menig die hem groeten konden. Ware bidders ontvangen. 't Is ook een spreekwoord: Wilt ge weten een dukaat waardig is, zoek er een te lenen.

Om go gaan. Dat is, met de bedelzak of bedelkorf lopen. Om go is verkort van om God. Bedelaars begeren wat om Gods wil. Hiervan is schooien en gokorf een bedelkorf. 't Valt ook slecht uit met zulke waarop past: Zoekers van kunsten zijn vinders van de bedelzak. Dit leert de ervaring aan de alchimisten. Dus zijn er brodeloze kunsten. Zo zegt men mede, de kunst gaat om brood [171]

't Is den een bedelaar leed dat de andere voor de deur staat. Dit drukt geestig uit den aard de nijdigheid tussen twee die van dezelve stijl of medevrijers zijn; wanneer de ene vreest dat de ander hem zal benadelen of met de buit er van doorgaan. De Latijnen zeggen: Figulus figulo invidet. Ons spreekwoord is ook: 't Is de ene hond leed dat de ander in de keuken gaat.

Hij kan niet lijden dat de zon in 't water schijnt. Dit zegt men van een nijdige die met schele ogen aanziet dat aan iemand anders enige gunst wordt bewezen. Alsof de zon voor hem alleen moest schijnen.

Hij gunt hem 't licht in de ogen niet. Dit drukt uit een grote nijd en afgunst, 't zij dat het ziet op 't licht der zon dat de goedertieren Schepper aan allen verleent, Mattheus 5: 45; of op het oog licht zodat men iemand het gezicht benijd. Bekent is de fabel van den nijdige wie van Jupiter werd aangeboden te eisen wat hij wilde; met belofte dat hij dat zou verkrijgen; maar een ander het dubbele deel daarvan. Hierop begeerde de nijdigaard dat hem een oog mocht uitgestoken worden opdat de andere beide zijn ogen kwijt werd. Dit vertoont levendig de aard der nijdigheid. Hiervan is noch deze verbeelding: Hij slacht de hond die op 't hooi lag: Zelf mocht hij dat niet en uit afgunst wilde hij niet lijden dat de os het at.

Hij mag hem niet zien noch luchten. Dit is een beschrijving van de uitersten haat en afkeer dien men van iemand kan hebben. Luchten is ruiken. Zo hebben de honden lucht, als ze 't wild ruiken. Dus zijn er die de reuk van appelen, kaas, katten, enz. niet kunnen verdragen.

Kon hij hem met een lepel waters verdrinken, hij zou er geen emmer vol toe halen. Dit wil te kennen geven een zeer grote ongenegenheid tot iemand die men graag met de minste moeite zoude van kant helpen, zo 't geschieden kon.

't Is beter benijd dan beklaagd. Het eerste veronderstelt dat het iemand goed gaat en het andere dat hij in onheil is. Doch ongegund brood wordt meest gegeten. De ouden zeiden: [172] Die me benijden en niet geven moeten mij lijden en laten leven. Ze zeiden ook niet onaardig: Laat de kievit stippen, ik heb de eieren in de hoed.

Dat schaadt hem niet. Dit zegt men wanneer iemand door zijn eigen schuld zich enige smart, verlies of diergelijk nadeel op de hals gehaald heeft, hetgeen men hem wel gunt en waarover men geen mededogen heeft, noch hem beklaagt. Maar immers schaadt dat zulke vaak wel degelijk. Hoe is dan dat spreekwoord waarheid? 't Zal zijn, ik reken dat niet als ware het hem schade, ik ben daarvan ongevoelig en zonder ontferming met hem. Zo moet hij varen. Zo moet het hem bekomen. Hetzelfde heeft plaats in het woord schadeloos, dat eigenlijk betekent zonder schade; maar ook wel zegt beschadigt. Zo wordt wel een schip schadeloos door schieten of onweer, enz. Even dus zegt men wel schieloos voor schielijk.

Ik geef daar niet om. Dat wil zeggen, ik acht dat niet, ik laat me daaraan niets gelegen zijn om dat te willen afkopen. Anders drukt het ook uit, ik heb daar voor geen genegenheid. Zo zegt men, ik geef niet om die spijs voor ze is niet van mijn smaak. 't Is dan ontleend van dingen die men geen prijs waardig acht. Maar men zegt insgelijks, Ik geef er niet dat om; Ik geef niet dat om u. Ik heb niet dat voor u. Daaronder pleegt men dan met de vingers een knip te slaan. Zo is niet dat te zeggen, niet een knip.

Hij laat Gods water over Gods land gaan. Dit zegt men van iemand die zich niets aantrekt, noch zich bemoeit om ergens de hand aan te slaan, maar die alles laat lopen gelijk het wil. 't Spreekwoord is genomen van vloeden die men door geen dijken of dammen zoekt te keren. (Achter het altaar in oude kerken was een gaatje in de muur waarin met het overgebleven wijwater goot, dat zo vloeide op het kerkhof, Gods akker) Hieraan is niet ongelijk: God schept de dag en hij gaat er door. 't Is hartje zonder zorg. 't Verschilt hem niet wat de boter geld. Hij heeft er geen erg in. Hij laat de gekken om de wereld vechten.

Hij steekt de spade op de dijk. Dat wil zeggen, hij geeft het op, hij trekt er de hand af, hij geeft de moed verloren en scheidt er mee uit. 't Is ontleend van dijkers die de arbeid staken omdat de stroom en vloed toch niet te keren is. [173]

Hij geeft de boomgaard op. Dat is, hij geeft de zaak verloren. Ik gis dat dit genomen is van een boomgaard die men van de rupsen niet meer weet te zuiveren omdat ze te zeer vermenigvuldigt zijn; of wiens kersen en diergelijke fruiten iemand niet langer tegen de roofvogels kan bewaren en er daarom eindeloos de hand van aftrekt.

Hij valt er met de borst op. Dit zegt zich geheel daar toe te begeven met inspanning van alle krachten. Zou dat niet ontleend zijn van iemand die op iets voorover valt? Of zou het betekenen, zich met zijn ganse hart daartoe stellen?

Hij slaapt daar niet op. Dat is, hij grijpt de gelegenheid van stonden aan bij 't haar, zonder te vertoeven tot morgen, zodat er geen nachtslaap tussen beiden komt. Doch in vele gevallen is 't wijsheid dat men zich ergens op beslaapt.

Die de naam heeft van vroeg op te staat mag wel lang slapen. Dit drukt geestig uit wat het gerucht tot iemands voordeel en achting vermag. Evenwel, die ‘s middags opstaat, slaapt de gehele dag niet. In 't tegendeel, Kwalijk berucht is half gehangen. Die een varken heet moet in 't kot. Wee de wolf die in een kwaad gerucht komt.

Hij is vroeg in de weer. Dat is, hij is vroeg in de wapens. Weer was in de oude taal, gelijk noch bij de Hoogduitsers, wapen waarmee men zich weert in de strijd. Ongewapende zijn weerloos.

De morgenstond heeft goud in de mond. Dit drukt uit dat goed bestede morgenuren groot voordeel toebrengen. Dus zeggen de Latijnen: Aurora Musis amica, de dageraad is een [174] vriendin van de geleerdheid. 't Is een oud spreekwoord: Die verslaapt zijn ochtendwerk, bedorven is zijn dagwerk. Goed begonnen is half gedaan. In 't tegendeel, door 't kwalijk in de oven schieten wordt het deeg scheef.

Die eerst komt, die eerst maalt. Die eerst zijn korenzak ter molen brengt pleegt eerst aan de beurt te liggen om meel te krijgen. Dit wordt bij gelijkenis op andere dingen toegepast. Zo zegt men mede, Die eerst in de boot komt, heeft keur van riemen.

De voorbaat is de arme goed. De oorsprong en zin van dit spreekwoord schijnt me wat duister. Zou het willen zeggen dat in de voorbaat of voorwinst te zijn de arme goed is omdat ze daardoor rijk kunnen worden? Of wil het te kennen geven dat voorraad te hebben goed is voor zulke die anders hun korentje zouden moeten groen eten en nauwelijks van 't ene brood aan 't andere weten te geraken. Zo heeft men wat buiten de buik. De baard, zegt men, wakkert de man.

Met drie haasten. Dit zegt men van iets dat met zeer grote haast geschiedt. Dit is overgenomen van de opschriften der brieven; op welke, wanneer ze haastig moeten besteld worden, staat cito, cito, cito

Al te ras brak de hals. Namelijk door te haastig van de trappen beneden te komen, in 't van boven neder vallen. Festina lent, spoed langzaam. Haastige spoed is zelden goed. De naaier die geen knoop in de draad legt verliest een steek.

Men kan geen paard al lopende beslaan. Dat wil zeggen, om een werk goed te doen wordt de behoorlijke tijd daartoe vereist. Niets met een haast, dan vlooien vangen. Die aan het jagen is moet op geen ezel rijden.

Al met der tijd. Al wat in de tijd geschied moet zijnen behoorlijke tijd hebben. De tijd baart rozen. Met tijd en stro meuken de mispelen. Met de tijd bijt de muis een kabel in stukken. Met de tijd wordt de boer zijn geld kwijt. Met de tijd komt de hen op de eieren. Met de tijd wordt het kind een man. Met de tijd komt Harmen in 't wambuis. Keulen en Aken zijn niet op [175] een dag gebouwd. Voetje voor voetje kan men met de tijd ver gaan.

Kom ik van dag niet, zo kom ik morgen. Dit zegt men van lome trage en slaplenden met welke het altijd noch vroeg genoeg is en die als de ezels niet uit hun tred gaan. Ze galopperen en spoeden voort als een luis op een beteerde huik. Zo komen ze achteraan als het scheepje met de schollen. De ouden zeiden: Hij komt als de kop met zijn schollen. Dit zal uit een oude, en nu onbekende, geschiedenis gesproten zijn. 't Pleegt ook de taal van zulke te zijn: Morgen komt er noch een dag. Daar komen meer dagen in de week. Daar hangen meer dagen in de lucht. Die laat komt, komt er ook. 't Is waarheid. Van pas komen, is ‘t al.

Hij staat en tandentrekt. Dat zegt men van iemand die van een zaak geen komaf maakt. 't Is een gelijkenis van iemand die zich een losse tand zal uittrekken en daarmede draalt en futselt zonder die recht aan te tasten.

Tijd genoeg kwam te laat. Dit wil zeggen, die altijd menen dat het noch tijd genoeg is laten de rechte tijd voorbij gaan. Vaak vinden zich verrast en achteruit gezeild die 't op 't laatste ogenblik laten aankomen. Nabij kwam er niet.

Had ik kwam te laat. 't Is te laat en vergeefs wanneer men dit na beklag doet wegens 't nagelaten: Had ik dit of dat gedaan. De oude zeiden om dat te bespotten: Had ge voor uw varken gekomen, ge had misschien uw moedertje gekregen. Ze zeiden ook: Had je uw kinderen gedijen niet of waren nooit rijk. Als had ik komt, is heb ik weg. Beter is een hebben, dan tien gehad. Maar van naween heeft het vrouwenwijf geen geld. Van zulke zegt men: Hij slaat Gijsje aan de Hoornbrug, die troefde wel acht dagen na. Ze zijn niet veel gelukkiger: die te voorbarig en te vroeg op zijn. Hiervan was 't spreekwoord der ouden: Hij is op Sint Galperts nacht geboren, drie dagen voor ‘t geluk.

Had ik dat geweten. Zo zegt men als iets onverwachts gebeurt hetgeen we anders vermoed hadden. 't Wil zeggen, ik zoude anders gehandeld hebben. Maar dat is ook, Had ik! Die alles van tevoren wist was vroeg rijk.

Hij meende een scheet te laten en hij bekakte zich. Hoewel dit spreekwoord van de besten geur niet is hebben velen dat in de mond om uit te drukken, dat iemand in zijn mening gefeild heeft. 't Is genomen van zulke die wat dunlijvig zijn.

Men zal hem wat anders leren. Dat wil zeggen, men zal hem andere mores of zeden leren; zodat hij zich in 't toekomende op een andere wijze gedraagt. Hiertoe dient straffen waarop dit spreekwoord doelt. In die zin zegt men ook wel alleen: Ik zal u leren dat te doen, voor ontleren of anders leren.

Hij heeft leergeld gegeven. Dit zegt men van iemand, die uit onbedrevenheid schade bij iets heeft geleden. Zo moet men leren, met schade of met schande. Zekerlijk, Nering zonder verstand is verlies voor de hand. Iets is elk wel even na, maar niet even nut.

't Is kwaad water, zei de reiger, en hij kon niet zwemmen. Dit past men toe op zulke, die hun onbekwaamheid niet willen erkennen, maar belachelijk de schuld aan iets anders wijten. Diergelijker spreekwoorden naar 't voorbeeld der fabelen van Aesopus zijn er meer en niet onaardig verzonnen. Bijvoorbeeld; 't Is niet om mijn wil, zei de wolf, maar om mijn schamele moeder. Als de vos de passie preekt, boeren wacht uw ganzen. Achter in 't veen, zei de vos, zijn de beste weiden, niet voor mij, maar voor de goede ganzen. Hanen broeder sprak tot zijn hennen: Elk moet zichzelf kennen. Met het eerste komt overeen: Een slechte maaier heeft nooit goede zeisen. Doch een kwade zeis moet goede klavers hebben.

Ik zal u helpen, zei de smid, en hij had geen ijzer noch kolen. Dit drukt geestig uit wat staat men op de beloften en toezeggingen van sommige mag maken.

Ongewoonte maakt blaren. Die ongewoon zijn te werken krijgen snel blaren in hun weke handen; daar zulke die door arbeid eeltig zijn; niet van weten. [177] Nieuwe ruiters rijden licht een blikaars. Maar gewoonte maakt eelt.

Smids kinderen zijn wel vonken gewoon. Ze zien die dagelijks van 't aanbeeld stuiven. Dit past men toe op iemand, die voor geen klein geruchtje vervaard is en weet wat op de teerling loopt. Zo zei men ook: Een oude wolf is wel gerucht gewoon.

Hij weet er op te lopen als een boer op zijn klompen. Dat is, hij kent de loopjes en weet er zich van te bedienen. 't Zal ontleend zijn van de buithalzen die op de gaarde lopen, (de zwarte garde, was de naam van een beruchte bende moeskoppers) en de binnenpaadjes en sluipwegen kennen. Zo spreekt men van gauwdief loopjes. De gelijkenis van klompen is er om te lachen bijgevoegd: gelijk in, Hij staat op zijn respect als een scheel varken.

Dat legt hem geen windeieren. Dit zegt men van iets dat iemand veel gewin toebrengt. Windeieren hebben een lege dop. Hiermee komt overeen: 't Is een goed kluifbeentje of mergbeentje.

't Room is er af. Dit zegt men als het beste of meeste voordeel weg is, gelijk wanneer de room van de melk geschept is. Zo zegt men ook: 't Vet is van de pot en daar zit geen vet meer op. Op die wijze zegt men mede: 't Nieuwtje is er af, als de eerste lust en drift over is. Dan zegt men: 't Is al oud vuil.

Դ Is de pijn niet waard. Pijn was in de oude taal niet alleen smart, maar ook arbeid, moeite. Zo zegt men, 't is de moeite niet waardig. Of anders, de pijn wil zeggen te pijnen dat men zich daarom pijnigt. Zo zegt men ook: 't Spel is de kaars niet waard.

't Is zo breed als 't lang is. Dat wil zeggen, hoe men 't neemt, komt op een uit, 't is even veel. 't Is voor achter als lang, zei de Waal. De gelijkenis is ontleend van dingen die evenredig vierkant zijn. Hiermee heeft enige overeenkomst: 't Is even veel op wat bril hij zit die niet kakken kan.

't Is hooi gedorst. Dit zegt men van vergeefse arbeid: gelijk, 't Is de Moriaan [178[ gewassen. 't Is de aap gevlooid. 't Is op een rots geploegd. Hieraan is niet ongelijk: 't Is vergeefs gefloten als 't paard niet pissen wil. En, Wat baat kaars of bril als de uil niet zien wil?

't Is daar nacht mee. Dat is, 't is radeloos en reddeloos, 't is hopeloos en uit daarmee. De nacht is naar en donker en dan kan men niet werken. Dit is een zinnebeeld van ongeluk en ramp; gelijk het licht van ‘t tegendeel.

't Zijn heren van zes weken. Zo noemt men de Oost-Indivaarders omdat ze gewoon zijn binnen die tijd baldadig en overdadig te verkwisten alles wat ze in jaren door de vaart met moeite en gevaren overgewonnen hadden: waarna ze weer kaal en berooid het brede pad op zwerven om peper te halen.

Heeft de Droes het paard, hij neemt ook de toom daartoe. Dit wil zeggen, is het meerdere weg, ik laat ook het mindere varen. (Vergelijk hier voor bladzijde 153 het spreekwoord: 't Is een hoer als een paard.) Doch dit is een onbeschofte en redeloze taal. Die zijn pap gestort heeft kan ze niet al op rapen en Beter is een half ei dan een ledige dop. Beter wat, dan niet. Men moet de kolf niet naar de bal werpen. Op een plank van 't wrak drijft men wel te land.

Ik heb daar geen belang bij. Dit komt overeen met, daaraan is me niet gelegen, dat raakt of roert me niet, dat gaat me niet aan. Belang is verkort van belanding. Belanding is aan grenzen. Dus zegt men, die akker is beland, oost zo, west zo, enz. hetgeen dan ver van iemand af is is buiten zijn belangen. Op die wijze zegt men: Dat raakt mijn koude kleren niet.

Om een haverstro. Dat is om een geringe en niets waardige zaak, hoedanig een haverstro is. In die zin vindt men stro in meer spreekwoorden, b. v. Hij kan niet een stro in stukken bijten. Hij zou over een stro vallen. Iemand niet een stro in de weg leggen. Dus moet men een steen uit de weg leggen opdat er niemand over valt. [179]

XIV. Spreekwoorden van bedriegerij enz.

In 't fijnste laken is 't meeste bedrog. Dat wordt niet kwalijk toegepast op schijnheilige huichelaars die wel bedrieglijk zijn met een effen bakhuis, als was dat men een klomp gestreken weten de fijnen te spelen, in 't nabootsen van de ware godzaligheid. Jesaja 65: 5. Mattheus 7: 15. 2 Timotheüs 3: 5. Maar wee! zodanige. Zulk laken dient de duivel in zijn winkel. 2 Corinthirs 11: 13-15. Doch daarvan maakt hij voor hem zelf den eersten narrenkovel. God ziet wel een Achabs hart door zijn haren zak. Dat was de mode der Farizeen, Mattheus 6: 1– en 23. Die is ook hedendaags maar al te veel in gebruik. Zulke gaan in de processie daar de duivel 't kruis draagt. Dus zegt men mede: De Duivel zit achter 't kruis; en In nomine Domini sit omne malum. Doch niemand duidt dit tot laster van de ware vroomheid, 't Beneemt de waarde niet van een diamant, al bootst een valse steen dien na.

't Is niet al goud dat er blinkt. Dat is schijn bedriegt. Dus beloven alle wereldse dingen meer dan ze geven. Zelfs gouden koningskronen zijn niet slechts met flonkerende gesteenten opgeluisterd, maar ook met doornen omvlochten. 't Zijn niet alle iemands vrienden die hem toelachen. Men zegt ook: 't Zijn niet alle koks die lange messen dragen. De vilders dragen die mede; 't was dat men die voor koks der honden en raven wilde aanzien. De kap maakt de monnik niet. Al waar staken zij, daar zijn juist geen bonen.

Menig meent dat hij onze lieven Heer bij 't hoofd heeft en hij heeft de duivel bij de voeten. Dit is vrij grof gesponnen; maar drukt uit dat iemand zich in de goede waan of verwachting van een ander zeer bedriegt, 't Verschil is zo groot niet waarvan een ander spreekwoord zegt: 't Gebeurt somtijds dat men de ene duivel voor de andere neemt.

Goeden dag u allen, zei de vos; toen kwam hij in 't ganzenkot. Dit past men boertig toe op zulke die geveinsd vrienden willen [180] schijnen door mooie woorden en minzame begroetingen te geven aan die wiens verderf ze verraderlijk zoeken als Joabs en Judassen. Vergelijk Spreuken 26: 23, en 27: 6. Dusdanige vindt men er ook nu niet weinig.

Kwansuis. Dit drukt uit, zich geveinsd te gelaten alsof men iets deed hetgeen inderdaad zo niet geschiedt. Men zegt ook, kwanswijs. 't Is duister wat dit eigenlijk zegt. Me behaagt best dat het verbasterd is van quametsus, hetgeen ik in oud Vlaams las, voor als quame 't sus, gelijk, als 't ware, voor alsof 't ware. Dus komt het overeen met als kaks, dat afgekort is van kakkemik.

't Is geen klaar schapen. Dat is hetgeen men anders zegt, 't is daar onklaar, 't is daar niet helder, 't is daar niet pluis: daar is onraad, daar hapert wat. Ook, 't Is 'er zo klaar niet alsof een duif het gelezen had; dat is, opgelezen, opgepikt; en 't Is zo zuiver als een duif die de pokken heeft. Is dat eerste spreekwoord genomen van schapen die schurft zijn? Of wil dat schapen zeggen geschapen, gelijk, 't Is daar slecht geschapen? Hoe 't zij, 't gebruik heeft dat tot wantaal misvormd. Zo is ook: Uit den treuren. Hoe past den op treuren? Maar in de Vasten wil zeggen in de Vastentijd.

Ze liggen onder een deken. Dit drukt uit, ze zijn bedekt het met elkaar eens. Dit zal ontleend zijn van man en vrouw die door huwelijk een en bedgenoten zijn. Of liever, men kan denken op zulke die onder een bedekking schuilen, gelijk goochelspelers, potsenmakers, enz.

't Is schoon water over vuile grond. Dat wil zeggen, daar is een schoon gelaat van vriendschap, terwijl de grond, of het hart niet deugt. Zulk water blijft niet lang klaar maar wordt gauw bemodderd,

Ze trekken een lijn, maar elk aan een einde. Dit is een aardige beschrijving van twee die rechtdraads tegen elkaar gekant zijn en dus het tegendeel van ene lijn trekken, voor elkaar met gelijke moed te helpen. [181]

Iemand teleur stellen. Dat is hem het verwachte doen missen en verliezen waardoor men hem bedriegt en verlegen laat. Leur is dan voor verloor. 't Kan ook genomen zijn van de leur, dat is het loktuig der haviken. Maar hier geldt: Men lokt geen haviken met lege handen. Doch die bonen heeft, zal wel duiven lokken.

Hij is gefopt. Dat is in de heidense taal, hij is bedrogen en voor de gek gehouden.

Hij is gezogen. Dit kan ontleend zijn van de zalm die uitgezogen wordt van de palingen wanneer het in de fuik gevangen is. 't Past dan wel op zulke die bedrogen zijnde benadeeld worden. Men zegt daarom: Zuigt ge me wat? Ook kan men 't brengen tot de bloedzuigers die iemand het bloed afzuigen. Doch daar zijn al meer en grotere bloedzuigers dan die. Zie Spreuken 30: 15.

Hij heeft zich laten bedotten. Dat wil zeggen, hij heeft zich laten bedriegen of bevuilen. Een dot-ei is een stink-ei, dat vuil gebroed is. In die zin gebruikt men ook het woord bestruiven, en ('t zij met oorlof gezegd) beschijten. Ik heb opgemerkt dat de aloude Dutsen dit bescheissen al gebruikten voor bedriegen. Dus ziet men ook hoe het van eieren maken, is bevuilen, lelijk laten liggen.

Hij is door de neus geboord. Dat wil zeggen, hij heeft zich laten bedriegen. Maar weinige gebruikers van dit spreekwoord verstaan hetzelfde. De Grieken gaven aan een arglistige bedrieger de naam van trupanon, dat te zeggen is, een boor. Langs wat weg dat van de Grieken tot ons overgewaaid is zal ik niet vertellen. Bij de Latijnen was nasus, de neus, wijsheid en schranderheid om iets te merken, ook in waan, gelijk bij ons neuswijsheid. Hij is dan door de neus geboord die zijn ingebeelde wijsheid en voorzichtigheid laat bedriegen. Die van Waygamma in Oostindien, zo mans als vrouwen, boren een gat dwars door de neus en dragen er, sieraad halve, een hanenveer in. Dus moeten ze er uitzien gelijk de hoenderen die men van de pip wil genezen; en ze zijn naar de letter door de neus geboord. Doch al wat de mode is staat fraai. [182]

Hij is neuswijs. Neuswijs noemt men iemand die eigenwijs, of waanwijs is; van hoedanig een men ook schertsende zegt: Hij heeft de wijsheid gepacht. Dit kan schijnen bij gelijkenis ontleend te zijn van de brakken wiens neus een scherpe reuk heeft om het wild op te speuren. Maar ik twijfel niet of dit gelijkt meer is uit de spreekwijzen der Latijnen tot ons overgegaan. Bij hen was nasutus, een geneusde, nasum habens en nasutulus een waanwijze en ook een bediller: gelijk zulke vieze hoofden en viesneuzige wijsneuzen in hun inbeelding plegen te zijn. Hiertoe behoort ook: Iemand iets aan de neus hangen, hetgeen zeggen wil dat aan zijn bedillen te onderwerpen. Dit kan echter uit het eerste spruiten. Men zegt ook: Iemand bij de neus hebben en leiden die men fopt en bedriegt: wat ontleend kan zijn van 't leiden der buffels bij een touw, vastgemaakt aan een ring, die hen door den neus geboord is. Op diergelijke wijze hangen de Indianen hun neus versieringen daaraan, gelijk onze juffrouwen hun oorlellen aldus ballasten. Daaraan is niet ongelijk de Latijnen spreekwoord: Naso suspendere adunco, als men om iemand te bespotten een gefronste en vieze neus trekt. Hoe lelijk Sint Dominicus de duivel eens bij de neus had is hiervoor gezegd, bladzijde 23.

Zijn neus is gesnotterd. Dat is te zeggen, hij is te dom om iets te merken. Zulke, die de neus door verkoudheid gesnotterd is kunnen niet ruiken. Men zegt van diergelijke: Al liep men hem met een spar in de aars, hij zou het niet voelen. Hiertoe is dienstig, in een buffelhuid te steken.

Hij heeft een slipper gekregen. Dat is, 't is hem ontslipt, 't is hem ontschoten of ontglipt, hij is het kwijt geraakt, gelijk die een gladde paling in de hand hield. Dit willen ook de kinderen zeggen met hun uitjouwen: Sliep! Sliep!

Iemand brillen verkopen. Dus noemt men bedriegen, 't zij omdat de brillen 't gezicht wel bedriegen; of omdat de brillenkramers, doorgaans smouzen, vaak bedriegers plegen te zijn. 't Was de mode bij de Spaanse groten dat ze met een bril in folio op de neus over straat gingen pronken. Die waren dan goed gebrild. Doch ‘s lands wijze, ‘s lands eer. [183]

Iemand een rad voor de ogen draaien. Dit zegt iemands gezicht te verbijsteren zodat hij meent te zien hetgeen hij niet ziet. De gelijkenis is genomen van een glimmend brandhout, hetgeen ras omgezwaaid zijnde een vurige kring schijnt te vertonen die er echter niet is.

Stof in de ogen werpen. Dit is iemands gezicht te verduisteren of belemmeren zodat hij iets niet klaar ziet: gelijk wanneer de ogen vol stof zijn. Maar 't geld heeft ook die uitwerking.

Hocus pocus spelen. Zo noemt men het spelen met de goocheltas waardoor een behendige door snelle kunstgrepen de ogen wonderlijk weet te misleiden, zodat het de onkundigen wel toverij schijnt.

Die van de kunst is beschaamt zijn meester niet. Namelijk door de geheimen en grepen daarvan welke de meester aan zijn leerling verteld heeft te openbaren en dus 't gewin, de achting en eer die de meester daarvan behalen zou weg te nemen. Dit is genomen van de goocheltas waarover alleen onkundige zich verwonderen. Zo was 't een oud spreekwoord: Ik heb u 't kakken geleerd en doet ge me dat op ‘t hoofd?

Met list brengt men een ei in een hopzak. Dit wordt boertig gezegd om te schertsen met zulke die zich belachelijk inbeelden dat ze zeer geslepen en behendig zijn; terwijl ze in hun bedrijf niets zodanig betonen. Alsof iemand die een ei in een hopzak kon steken voor een gauwerd wilde aangezien zijn.

Iemand blinddoeken. Dat is hem onwetende houden en bedriegen. 't Is genomen van dat kinderspel waarin men iemand een doek voor de ogen bindt om hem het zien te benemen. Doch de beul blinddoekt niet uit spel. Men zegt ook blindhokken; maar dat is van blinddoeken verbasterd Hetzelfde is iemand mompen, dat gevormd is van mommen, voor vermommen. Wel meer wordt een p achter de m ingeschoven. [184]

Hij is van de huig gelicht. Dat wil zeggen, de geldzak is hem ontfutseld, zijn ponk is gekaapt. Maar wat gelijkenis heeft de huig in de keel daarmee? Immers is dan de zwarigheid der beurs gelicht. Zo spreekt men ook van de tas te luizen.

Hij laat zich in de zak pissen. Dat is, hij laat zich foppen en voor den gek houden. Zo geschiedt wel van stoute jongens aan die ze voor onnozel aanzien.

Hij zou hem wel verkopen en leveren en laten hem zelf mede van de wijnkoop drinken. Dit zegt men van een lozen vos die een eenvoudige zou kunnen bedriegen, zoals hij wilde en zonder dat die 't gewaar werd. Die zich aldus laat behandelen is een sul. Wijnkoop is koopwijn, bij omkering, dat is wijn die op de koop wordt gedronken. Zo stelt men wijnpenningen in openbare verkopingen van huizen, landen, enz.

Iemand om de tuin leiden. Dat is iemand misleiden en afleiden van enige zaak. 't Schijnt ontleend te zijn van zulke die iemand ver heen leiden om een tuin waarover hij licht terstond had kunnen klimmen. 't Is dan de mijl op zeven. Anders, daar de tuin op 't laagst is wil elk over.

Iemand bij 't linker been krijgen. Dit zegt hem vatten of vangen. Ik denk dat dit ontleend is van de herders die met de haak van 't opperste van hun staf de schapen bij 't been vatten en naar zich trekken: gelijk ook de varkensslagers met de zwijnen doen. Maar waarom juist het linker been? Ik denk omdat links voor kwaad of ongelukkig wordt genomen. Dus zei de dichter: Si mens non laeva fuisset. Was 't gemoed niet links, dat is dom geweest. Zie ook het spreekwoord, 't Is een linker, hiervoor bladzijde 6.

Iemand op de oven zetten. Dat is hem te doen achter liggen, hem de loef af te steken. Zo doet een jongere zuster de oudere wanneer ze voor diens huwelijk gewoonlijk tot een kleine spijt en jaloezie. Maar door wat gelijkenis die uitdrukking daarop toegeigend wordt kan ik nu niet bedenken. [185] De Hoogduitsers zeggen, Achter de oven voeren, daar 't donker is en dus iemand als een verschoppeling handelen. Men zegt van een die zijn wereld niet geleerd heeft, Hij is achter de oven opgevoed, dat is hij is niet buiten zijn moeders keuken geweest.

Sluipende honden hebben het spek allereerst weg. Dit wil zeggen, dat stilzwijgende luiaards bedrieglijkst zijn; en dat men zich daarvoor meest moet wachten. Zo zegt men ook: Sluipende honden bijten eerst en sluipende katten halen 't vlees uit de pot.

Hij is van alle markten weer gekomen. Landlopers en kramers die alle markten bijwonen leren allerlei loosheden en bedriegerijen die daarop in zwang gaan. Dit past men dus toe op een doortrapt, geslepen en bedreven mens.

Hij heeft lang voor de honden gelopen. Dit wil zeggen, omgezworven als een landloper en bedelaar waarop de honden gebast hebben.

Hij houdt zich Jacques. Dat wil zeggen, hij veinst en gelaat zich als onwetende of ongevoelig. 't Kan zijn dat dit spreekwoord gesproten is van iemand die Jacques heet en zich aldus gedroeg. 't Zou dan zijn, hij stelt zich aan als ware hij Jacques. Zo is ook een spreekwoord: Hij houdt zich of hij gek was en laat zijn schuitje vol lopen,

Hij wijst op een dor, daar geen huizen staan. Dus zegt men boertig van die iemand heen zendt naar hetgeen er niet is en daar hij niet te recht kan geraken. Zo is 't een oud spreekwoord: Op de eerste dag van april zendt men de gekken daar men wil.

Iemand het Zevengesternte wijzen. Dit komt overeen met het voorgaande: want men ziet in dat gesternte maar zes sterren.

Hij heeft het huppelen van drie geiten. Dus zegt men schertsende, hij heeft het niet met al. Een geit is een huppelachtig dier dat licht opspringt. De kapriolen die het in de wind maakt brengen noch minder toe dat de reuk van 't gebraad aan [186] die voorbij een koks deur loopt. Om mild te zijn heeft het gebruik in dat spreekwoord drie geiten voor een laten huppelen. Zo was ook een oud spreekwoord: Ge hebt twee nieten in een bodemloze mand. En mede, Zoveel als twee die kwamen en niets brachten.

Honing om de mond smeren. Hiermee komt overeen: Iemand een fleem geven. Zoete vlei redenen worden bij gelijkenis honing genoemd. Doch zulke vleiers behoren mede tot de rol der leugenaars en bedriegers. De Hoogduitsers drukken dit spreekwoord voller aldus uit: Honig om de mond en drek daarin smeren. Dus zeiden ook de ouden: Honig in de mond en een scheermes aan de riem. Vergelijk Spreuken 26: 23.

Iemand naar den mond praten. Dat is naar zijnen smaak, gelijk hem aangenaam is. Zo zegt men, de spijzen mondt ge wel; die drank is niet mondig. Vergelijk Job 12: 11.

Hij blaast heet en koud uit een mond. Dit is ontleend uit de fabelen van Aesopus. De boer blies in zijn handen om die te verwarmen en op zijn spijs om die te verkoelen: waarom de Satyr niet bij hem wilde blijven. Maar tegelijk slorpen en blazen, geschiedt zo gemakkelijk niet.

Hij draagt vuur in de en, en water in de andere hand. Dat zegt men van vrienden als Joab en Judas die kussende bijten en gelijk de katten voor likken en achter krabben. Dat zijn bedrieglijke verraders. Beter is een openbare vijand dan een geveinsde vriend.

Iemand een aarsdoek opsteken. Dit zegt iets te spreken of te doen om iemand te behagen. 't Is genomen van jonge kinderen die men daar oor dienstdoet wanneer ze zich bevuild hebben; opdat ze dus droog, schoon en goed tevreden zouden zijn. Doch 't is onhebbelijker, Iemand in de aars kruipen. Ik kan 't gebruik niet laten zeggen, met verlof. 't Gaat zo vriendelijk niet toe: Iemand bij de aars op te halen: hetgeen van achterklappers geschiedt.

Hij zoekt een plasdank te behalen. Dat is, een plaeisdank, van 't Latijnse placere, behagen. Zo behalen ogendienaars en die mensen behagen een plasdank wanneer ze door woorden en bedrijven zich schikken naar de zinnelijkheid van andere om die te gelieven. [187]

Nieuwe bezems vagen schoon. Dit past men toe op zulke, die zich in 't begin zeer gedienstig aanstellen, als b. v. nieuwe dienstboden. Doch doorgaans bevind men waarheid: Die eerst een bezem was, wordt daar na een schrobber.

Pluimstrijken. Dit drukt uit, iemand met zachte en behagelijke woorden strelen en vleien. Die dat doen noemt men pluimstrijkers. De gelijkenis is genomen van vogels die graag hebben dat men zachtjes met de hand over hun pluimen strijkt of streelt.

Hij wil 't pluimpje daarvan hebben. Dat is de dank en lof. Zo hebben menige behagen in vleiers en pluimstrijkers, en horen graag dat hen de eer van iets door zulke pluimstrijkerij gegeven wordt. 't Pluimpje is ‘t pluimstrijkertjes.

Iemand krauwen aan de zijde daar de beurs hangt. Dat wil zeggen, hem pluimstrijken en strelen om zijn geld. De gelijkenis is van beesten die graag gestreeld en gekrauwd zijn en aan die dat doen op hun wijze weer vriendschap bewijzen. 't Is dan, Om de minne van het smeer likt de kat de kandelaar.

De ezels krauwen elkaar. Dit is uit het Latijn van die grauwe broers overgebracht tot hun medebroeders die elkaar strelen en prijzen, gelijk de uil den koekoek om zijnen mooie zang.

Die zichzelf kittelt lacht graag. Dit zegt men van iemand die zichzelf prijst en veel met zichzelf op heeft. Maar 't is kwalijk te doen, slapen en zichzelf wiegen, zoals tegelijk slorpen en blazen.

Ik laat me geen oren laten aannaaien. Dat wil zeggen, ik laat me niet voor de zot houden. 't Is ontleend van de gemaakte ezelsoren die gehecht worden aan de mutsen van zulke die men tot schande, als ezels, wil ten toon stellen: gelijk in kinderscholen tot straf van botterikken wel plagt te geschieden. [188]

Ik had de snuf in de neus of weg. Dat wil zeggen, ik ben iets gewaar geworden. 't Is ontleend van de jachthonden die door hun snuiven de reuk van enig wild vernomen hebben. Daarvan zegt men ook, Ik heb hem in de neus. Ik heb dat geneusd, voor geroken; en Iemand iets te rieken geven. Dus ziet men ook, wat doorsnuffelen zeggen wil.

Ik heb een luis in 't oor. Dit is een oud, doch drollig spreekwoord. 't Wil zeggen ik heb argwaan of vermoeden, ik merk iets. Zou het genomen zijn van zulk fijn gehoor dat ook het ritselen van een luis gewaar wordt? Of ziet het daarop dat het oor het minste, hetgeen daar in komt, voelt. Ik kies het eerste.

Ik heb hem in de buis. Dat is, ik zie hoedanig hij is en wat hij uitvoert. Dit is ontleend van een verrekijker in wiens gezicht men iemand krijgt. Hiermee komt overeen, Iemand in 't vizier of op 't schut hebben. Dit laatste is genomen van een schutter die een vogel binnen schot heeft en daar p mikt.

Ik heb een galg in 't oog. Dit wil uitdrukken, ik heb vermoeden op enige arglistigheid en bedrog. Men zegt van een loze Hij is zo slim als 't hout van de galg. Zo 't schijnt speelt dat eerste spreekwoord daarop.

Door de vingers zien. Dit is ziende zich te houden alsof men niet zag: gelijk wanneer men de hand voor de ogen houdt, maar de vingers vaneen spreidt. Men noemt dat ook oogluiken.

Iemand het masker aflichten. Dat is zijn vermomming afnemen, zijn bedrog ontdekken en hem openlijk ten toon stellen. Het luidt zo hebbelijk niet, iemand met de billen blootshoofds leggen.

Hij laat Pasen en Pinksteren zien. Dit zegt men met een boertende verbloeming van iemand die naakt ontbloot wordt. Men pleegt op Pasen en Pinksteren zijn beste [189] pronkkleren aan te doen. Dit is dan bij een belachelijke tegenzegging. 't Was oudtijds ook een spreekwoord: Tussen Pasen en Pinksteren vrijen de onzalige.

Gebrande kinderen schromen 't vuur. De zin is die ergens kwalijk gevaren zijn of zich daarbij niet goed bevonden hebben behoren zo wijs te zijn dat ze daar niet weer komen en er zich voor hoeden; of de kinderen beschamen hen. Gebrande honden vrezen ook koud water.

Men brandt daar horens. Deze geven zulke lelijke stank van zich dat men er niet bij verduren kan, maar vandaan blijft of gaat. Hiervan is dit spreekwoord gemaakt. Men zegt ook, De scharminkel rijdt daar.

Men zal hem wat schilderen. Dat drukt uit, hij zal het niet krijgen. Ik denk dat dit ontleend is van geschilderd ooft, vis, enz. hetgeen het oog wel kan vermaken en den mond doen watertanden, maar de buik niet vult zodat die daarvan niet te beter is. Dus onthaalde de schandbrok keizer Heliogabalus zijn gasten wel met een tafelbanket van nagebootste vruchten enz. uit leem, hout, marmer en diergelijke oneetbare stoffen. Hen was dan waarlijk wat geschilderd. Hiervan kan ons spreekwoord gesproten wezen. Men zegt ook, iemand wat schilderen op een blaasbalg. Schilders plegen op de planken van de blaasbalg 't een of 't ander te malen. Dat is wezenlijker dan een hersenschilderij al zijn er gouden bergen in verbeeld.

Iemand van de wal in de sloot helpen. Dat is onder schijn van dienst hem ondienst doen en zijn zaken verergeren. Men moet tot zulke vrienden niet roepen, help! help! De oude zeiden: Als u de wal begeeft, houd u aan ‘t vlotgras.

In de draai komen. Dit zegt ingewikkeld en in geslingerd te worden in enige zaak. 't Is overgenomen van de draaikolken. Hetzelfde is, in de meer geraken. Men noemt zulke draaiingen ook neren omdat ze iets ondertrekken of doen zinken. Hieraan is niet ongelijk, In de kink geraken en In de klem komen. [190]

Iemand op de pees zetten. Dit wil zeggen, een zware proef van iemand nemen. 't Is ontleend van de pijnbank waartoe men pezen gebruikt of waarop men de pezen van den lijder verwringt en rekt. Of liever, 't ziet op de snaar van een boog die stijf wordt gespannen, zo veel ze lijden kan.

't Is maar kekkemek. Dat wil zeggen, 't is maar jok en geen ernst, gelijk daar uit wel iets geschiedt onder makkers en goede vrienden.

Men heeft hem een poets gespeeld. Een poets is een belachelijke klucht. Dit is genomen van het toneel. De inhoud der kluchtspelen zijn gewoonlijk zulke potsen die de een de andere speelt door hem te bedriegen. Maar iemand potsen is hem de baard scheren, dat wel op den gekscheren uitkomt.

Hij is daarvan niet te bet. Dat is, hij heeft daar van geen baat noch voordeel. Van bet is beter dat een hogere trap van goedheid uitdrukt; doch daarvoor wordt ook bet wel genomen. Baat en bet zijn stamverwanten.

Een goede hoop is beter dan een kwade bezitting. In de eerste kan men zich verblijden en in de andere slechts bedroeven. Zo ook, Een houdt daar is beter dan een tien eieren zal hebben.

Uit een Duits hart. Dat wil zeggen, rondborstig en openhartig, zonder bedrog of geveinsdheid, volgens de inborst en de zeden der Duitsers. Hiermee komt overeen: Goed ronds, goed Zeeuws. Verstaat dit van zulke waarbij de oude oprechtheid noch gevonden wordt. Hetzelfde is: Uit een blank hart. De Latijnen zeggen: Candide. 't Is dus ook een spreekwoord: Die kwaad denk, vaart erg in 't lijf. Maar wat is te zeggen: Hij stelt zich blank, voor ter proeve? Is de bedoeling in 't blanke harnas of met een blanke degen in de vuist ter verdediging, gelijk de oude kampvechters? Of is 't, hij stelt ter toetsen dat hij een blank hart heeft? [191]

XV. Spreekwoorden van liegen, snappen, kijven enz.

Uit de poot zuigen. Dit drukt uit iets bij zichzelf verzinnen. 't Is ontleend van de beren die, zo men verhaalt, aan hun poot zuigen. Dus zegt men van de vertellingen der besjes dat ze die uit de spinrok halen.

Van verre reizen liegt men veel. Dat kan dapper en veilig geschieden! omdat weinige mensen gelegenheid en lust hebben om het te gaan bezien. Ondertussen gapen lichtgelovige toehoorders met open mond en vol verwondering naar zulke vertellingen. 't Is ook een spreekwoord: Van ver liegt men mooi.

Wat op de mouw spelden. Dit wil zeggen, iemand een leugen diets maken. Zou dit wel genomen zijn van de kinderen; die men hun boodschap in een briefje op de mouw spelt? Dan was de zin met iemand te handelen als ware hij een kind hetgeen zich lichtelijk een knol in de hand laat steken. Anders, briefjes op iemands kleren te spelden is een bespotting, zoals ook door versierde leugens wijs te maken geschiedt.

Blauwe bloempjes wijs maken. Dit komt in zin overeen met het voorgaande. Blaauw wordt in vele spreekwoorden genomen voor dat weinig ernst of schijn van reden heeft. Zo zegt men: Hij doet een blauwe verontschuldiging. Dat is blauw. Zijn leden hangen of ze met blauw garen aan zijn lijf genaaid waren, enz. Bloempjes zijn vertellinkjes en wel zulke waardoor men iemand wat opschikt.

De duim roeren. Dit geeft te kennen, liegen. Men merkt aan dat die leugens verzinnen gewoon zijn bewegingen en geste met de vingers te maken. Vergelijk Spreuken 6: 13. Dus noemt men ook een flikflooier en leugenaar, een duimendraaier.

Hij heeft dat op zijn duimpje. De zin is, hij heeft dat vast en vaardig. Ik acht dat dit opgehelderd [192] wordt door dat andere spreekwoord: Ik heb een duimpje, dat klapt. Doch sommige hebben de liegkunst op hun duimpje, weinig tot hun lof, gelijk Timothes 1: 12.

Duimpje opsteken. Dit wil zeggen, de rechte waarheid opbiechten. Zo zegt men wel tot de kinderen, opdat ze de waarheid niet zouden verbergen; alsof men 't anders op hun duim zou kunnen zien.

Iemand heten liegen. Dat is hem ronduit aan te zeggen en in 't aangezicht te verwijten dat hij ligt. Maar hoe komt dat heten daar te pas? Heten is gebieden en ook noemen. Neemt men 't in de eerste zin dan is 't iemand gebieden te liegen. Maar immers beveelt men hem niet te liegen die men voor een leugenaar uitscheldt. Al zo ongevoeglijk schijnt de tweede betekening. Wat is iemand noemen liegen? Men noemt wel iemand leugenaar; maar niet liegen. Doch 't zal willen uitdrukken dat men iemands woorden liegen heet of noemt. Diergelijke zeldzame spreekwijzen waarvan men nauwelijks reden kan geven zijn er niet weinig in onze moedertaal, b. v. Veel met iemand op hebben; Van zichzelf vallen; Van doen hebben, enz. 't Is een grote hoon als men iemand dus heet liegen. Daarop, zegt men, past een muilpeer, zo 't niet verder gaat. Schandelijk is 't ook wanneer iemand als een leugenaar zijn woord moet door zijn hals halen. Deze uitdrukking zal genomen zijn van 't doen der honden die 't uitgebraakte weer inslokken.

Iemand een haberdas geven. Dat is, een oorvijg voor oorveeg, veeg aan 't oor die echter noch beter is dan een veeg in de koon. Haberdas is verbasterd van 't Hoogduitse habt ihr das, Hou daar! Zo zegt men iemand een oorlap, een kaaksmeet en een blaas-op geven: hetgeen de Fransen noemen un soufflet.

Hij liegt als een tandtrekker. Dus beschrijft men een grove en schaamteloze leugenaar. Tandtrekken pleegt het werk te zijn van kwakzalvers die door 't zwetsen van belachelijke leugengrollen, bevestigt door bezegelde bullen van hun mode, 't geld uit de zakken weten te tronen door 't duur aansmeren van hun beuzelwaren: gelijk wanneer ze voor wat zeldzaams aan de gapende kijkers vertonen de steen Lapi, van de berg Mons. Dus bedienen ze zich van die stokregel: Mundus vult decipi, 't volk wil [193] bedrogen zijn. Daarmede verantwoordde zich een kramer die gevraagd werd, of hij zich niet schaamde zo te liegen? Zou ik, zei hij, niet liegen? ik win er de kost mede. Dit zei ook de jongen van zijn vader: Hoort de dief eens liegen.

Hij liegt alsof hij Lutherse Psalmen zong. Wat is de reden van dit spreekwoord? Zou het zien op de vaardigheid omdat de tonen der Lutherse Kerkgezangen sneller gezongen worden dan de onze? Of zou het wezen omdat die wijzen aangenaam zijn? Of is 't omdat de leugenaars noch wel vroom willen schijnen? Ik laat andere dit beter raden. De Hoogduitsers zeggen: Leugenaars zijn goede papen; maar kwade profeten.

Hij liegt dat hij zwart wordt. Dat drukt uit een zeer grof en hevig liegen. Als iemand zijn krachten inspant om zeer hard te roepen wordt het aangezicht daardoor zwart. Zo liegen zulke echter zonder rood worden. Van dusdanige leugen zegt men: Dat is er een die Hans heet: vet en dik. Leugens met staarten. Hiermee komt overeen: Hij liegt bomen uit de aarde. Hij liegt zo dat hij zelf meent dat het waar is. 't Is een gietleugen. Een stads leugenaar.

Hij schiet met spek. Hierdoor wil men uitdrukken, hij liegt. Maar hoe past dat daar op? Ik weet niets te gissen dan dat het schieten met brandend spek gebruikt wordt om brand te verwekken in huizen of schepen. Zulke uitwerking hebben kwaadaardige leugens die twistvuur ontsteken. Vergelijk Psalm 120: 3, 4. Spreuken 6: 19 en 29: 8. Zo veel reden weet ik niet te geven wegens dat spreekwoord hetgeen men zegt van een doofachtige: Hij heeft spek gegeten en de zwaard is hem voor de oren geschoten. Voor spek zegt men ook schroot. Dat treft gewis en met vele stukken seffens.

Hij spreekt uit twee monden. Dat is zo verschillend, dan ja, dan neen alsof hij twee monden had. Zulke zijn ook tweetongig. Dit komt in zin overeen met, Vuur in d' en, en water in d' andere hand te dragen. Zo mede, Heet en koud uit een mond blazen. Het tegendeel is: Ze spreken uit een mond, dat is zo eenstemmig alsof ze maar een mond hadden. [194]

Hij gaat niet vast in zijn schoenen. Dit zegt men van iemand die zich wankelende en ongestadig gedraagt in zijn woorden of daden. Vergelijk 1 Koning. 18: 21. Doch ze wankelen dus ook wel die in muilen of klompen gaan.

Ge moet voor me niet mank gaan: ik heb al mijn leven in de kreupelstraat gewoond. Dat wil zeggen: ge moet voor mij de waarheid niet ontveinzen of verbergen. Zo doet iemand, die (als even gezegd is) niet vast gaat in zijn schoenen; maar op twee zijden hinkt en dus bedrog pleegt. Vergelijk Jacobus 1: 8. Dat kan gemerkt worden van verstandige die met zulke gewoon zijn geweest te verkeren. Spreuken 20: 5.

Van een leugen komen er vele. Namelijk in de leugenaar om met nieuwe leugens de eersten te bedekken en staande te houden; waarom van zulke gezegd wordt; Hij is van de eersten leugen niet geborsten: en in andere door voort verhalen en vermeerderen. Zo groeit een leugen aan als een sneeuwbal :en 't Is een schelm, zegt men die er wat afdoet. Dus kent de leugen vaak zichzelf snel niet meer. Hoe ook een leugenaar 'er vele maakt is al gebleken sedert en door de eerste leugen, Genesis 3. Johannes 8: 44.

Horen zeggen is half gelogen. De reden is 't even gezegde. Hiermee komt overeen: Van horen zeggen liegt men veel, dat is verteld men voort hetgeen onwaarheid is.

Hij praat zichzelf in de zak. Dit past op iemand die zichzelf in zijn eigen woorden verstrikt. Zo geschiedt menigmaal van leugenaars die de samenhang van hun leugens vergeten hebben en dus zichzelf tegenspreken en weerleggen. Oportet mendacem esse memorem. Een leugenaar moet een goede geheugenis hebben. Anders stroopt het hem tegen de neus op. Het spreekwoord schijnt me toe ontleend te zijn van de zakken aan de trektafel waarin een onvoorzichtig of ongeoefende speler zijn eigen bal goed schiet.

't Zijn praatjes voor de vaak. Dat is, 't zijn vertellinkjes, gelijk men doet aan kinderen om hen in slaap te laten vallen. Zo zegt men ook: 't Is oude wijven klap. [195] 't Sprookje van 't, rode kousje. 't Zijn kindervragen, oude lieden weten ‘t wel goed. Eist men bewijs? 't Is, vraagt het mijn buurman, die kan zo goed liegen als ik.

Hij zit op zijn praatstoel. Dit zegt men van een praatvader die als op een gemakkelijk stoeltje of klapbankje aan 't vertellen geraakt is. Doch zonder dat gemak kunnen dienstmaagden, die uitgezonden zijn, somtijds al staande met hun goede kennissen wel een uurtje kallen. 't Was niet kwalijk begrepen van de jongen die aan twee zulke labbekakken elk een stoel met een waterpot bracht.

Iets verhalen van de naald tot dn draad. Dat is van 't begin tot het einde in de ganse samenhang en 't vervolg, van stukje tot beetje. Die dus de draad heeft zal 't kluwen wel vinden.

Hij praat van de sneeuw die 't jaar viel. 't Wil zeggen van dingen die lang geleden zijn en waarvan niets meer in wezen is. Men zegt ook: Hij praat van den ouden Hillebrand. Of dat ziet op paus Gregorius VII, tevoren Hillebrand, die zoveel spel in de wereld gemaakt heeft kan men overwegen. Immers die is noch ouder dan Marten van Rossum.

't Is al de oude teem. Teem is thema, tekst. 't Is dan te zeggen over dezelfde ouden tekst alweer te prediken, en 't zelve te herhalen; hetgeen de toehoorders, als verwarmde kool, plag te vervelen en te walgen. Dit komt overeen met, Hij zingt al een zang; hetgeen de wijze der koekoeken is. Daarvan zeiden de ouden: De koekoek en de sijs zingen niet een wijs. Elk vogeltje zing gelijk het gebekt is. Zang die behagen zal vereist verandering. Men zegt ook: 't Is 't oude deuntje. Jahannes in eodem. 't Verveelt het oor als men altijd op dezelve snaar strijkt. Een temer verschilt niet veel van een talmer.

't Is wildzang. Dit zegt men van een gesprek waarin geen reden noch orde blijkt, maar dat in 't wilde geschiedt; en zulke spreker en ook doener noemt men een wildzanger. 't Is ontleend van den wildzang der vogels. Zo zegt men ook: 't Is tierelier. [196]

't Is teu, teu. Dit zeggen de Zeeuwen als iemand zijn woord niet goed weet te doen en zijn redenen geen klem noch kracht hebben. Ik gis dat dit gevormd is van tateren, dat is hakkelen, stamelen als wilde het zeggen, 't is tatering. Men drukt dit ook dus uit? 't Is tut, tut, en 't Is tutertje, tatertje, benen mesjes.

Hij steekt de oren op. Dit wil uitdrukken, hij merkt op, hij luistert daarnaar gelijk sommige beesten dan doen; waarvan we de steilorige ezels geenszins uitsluiten. Dus zeggen de Latijnen: Arrige aures. Maar, Hij steekt de horens op is hij maakt opstand.

Hij luistert met neus en mond toe. Dat is, met de hoogste opmerking alsof de neus en mond de oren hielpen. Dit zegt men ook: Hij luistert als een valk of vink. Zo oneigenlijk zegt men mede: Ik heb niet een haar op mijn hoofd dat daaraan denkt. Doch dit wil uitdrukken, niet het allerminste: gelijk, Ik acht hem niet een haar.

Hij heeft een klokje horen luiden; maar hij weet niet waar 't kapelletje staat of de klepel hangt. Dit zegt men boertig van iemand die enige gewag van iets gehoord heeft en zo daarvan mee praten wil, zonder het rechte bescheidt te weten. Dan zegt men ook: Hij weet niet waar 't aan vast is. Zulke maken zich dikwijls belachelijk.

Hij weet dat op een prik. Dat is zeer nauwkeurig, tot een stipje toe. Een prik is een ingeboord stipje.

Hij laat er zijnen adem over gaan. Dat wil zeggen, een zaak van nabij bezien en behandelen zo at men bewind daarover gebruikt.

Hij slaat er zijn larf in. Dat is hij valt erin met zijn woorden. De larf was in de oude taal de tong. Dus zegt men ook: 't Is een langtong. Hetzelfde is, Hij komt er ook zijn kloet insteken. [197]

Zijn bek gaat als een teljoor aars. Dit is een koddige gelijkenis van een veel praat, genomen van een rammelend tafelbord. Daarvan zegt men ook, 't Is een rammelaar en hij rammelt. Zo kleppen ook de ooievaars. Zeker voor zulke mond komt geen spinnenweb.

Ze roert de snater. Dat is, ze roert de bek, 't Is een snapster. Roeren is bewegen naar de wijze van een ratel. Van zulke zegt men schertsende: Ze is stom geboren, omdat niemand met spraak ter wereld komt. Daarna hebben ze beks genoeg en laten dikwijls de tong te lang hangen zodat al 't geklap verveelt! 't Is, Tuit, tuit, 't een oor in, 't ander uit. Ja, als ze te paard geraken, ze doen wel een mond open als een hooischuur.

Hij wil ook een duit in het vel (veel) steken. Dat zegt men van iemand die ook iets gerings wil komen toebrengen, hetzij door woorden of daden: gelijk die een duit steken in de vedel der speellieden tot hun loon, zoals elders in boeren drink -en dansgelagen de gewoonte is. Men zegt daarvan ook: Iemand iets in het veel duwen; doch dat wordt gebruikt voor iemand iets wijs te maken; omdat zulke speellieden niet zien wat hen in de vedel gestoken wordt. Zo laat men zich blindelings wat in de hand steken of duwen.

Landsman, schandsman. Weet ge wat, zo zwijg. Dit oude spreekwoord is dikwijls waarheid bevonden omdat landslieden niet zelden van iemand van hun landgenoten openbaren hetgeen anders onbekend zou zijn. 't Ging dus met de vrijgeest David Joris, gelijk ik in zijn leven en bedrijf gemeld heb.

Iemand een opzetje geven. Dat is een vleiertje. 't Is ontleend van het opzetten of opstrijken der knevels met pommade naar de Spaanse mode. Maar iemand poetsen gaat zo vriendelijk niet toe; tenzij dat men de gek scheerde.

Iemand in de baard varen. Dat is hem dapper tegenspreken. Ziet dan niet op de lange baarden der ouden waarbij men hen kon grijpen? Of wil baard zeggen, mond: gelijk in, Hou de baard? [198]

Iemand zwart maken. Dat is hem lelijk afschilderen, gelijk kwaadsprekende achterklappers en lasteraars plegen te doen. Zwart staat tegen wit als duisternis tegen licht. Dus zei Horatius: Hic niger est, hunc tu, Romane, caveto. Zo was ook bij de Romeinen een spreekwoord: Ater, an albus sit, nescio, dat is, ik weet niet of hij wit of zwart, 't wil zeggen, goed of kwaad is. Van een blijden en vriendelijke zegt men: Hij lacht zo witjes en van een norse grammer: Hij ziet zo donker. Zwart te zijn wordt aan de vorst der duisternis toegeschreven. Daarvan noemt men hem Heintje Pik en de zwarte man; hoewel zijn vrienden zeggen, dat de duivel zo zwart niet i, als men hem wel schildert. Heintje Pik wordt ook genoemd Haantje Pik. Die men dan zwart maakt wil men de duivel doen gelijken door hem een smeer te geven uit den zwartselpot, die lasteraars overal en gestadig in de mond dragen, met den zwartselkwast van hun tong die van de helle aangestoken is. Dus overstrijken ze elk wie 't hen lust met een kwispel; hetgeen menigmaal zo licht niet af te wassen is volgens dat zeggen: Audacter calumniare, semper aliquid haerebit. Doch zulke zwartmakers en kladschilders van de hel gelijken de Satan zelf als kinderen hun vader; en zijn bende vogels van dezelve zwarte prentkunst.

Hij heeft zijn gal uitbraakt. Dit zegt men van iemand die in wrevelige en bitter smaad-en lastertaal uitgebarsten en dus tegen de naasten, die voor bekken verstreken, zijn drakenzwadder uitgespogen en zijn moed gekoeld heeft.

Hij bijt reven en teven. Dat is hij valt elk op 't lijf, hij is Ismahel en Nero niemandsvriend. Rekels of reven bijten elkaar wel; maar zelden scherpen ze hun tanden op teven. Doch die elk zegt wat hij wil moet ook van elk horen dat hij niet wil.

Iemand uitmaken zodat er de honden geen brood van zouden willen eten. Dit drukt uit, iemand op een zeer afschuwelijke en smadelijke wijze afschilderen zodat hij daardoor in de uiterste verachting wordt gebracht en wel zo ver dat zelf geen hond hem verwaardigen zou een stuk brood uit zijn hand te ontvangen. Doch zulke uitmakers gedragen zichzelf als grimmige blaffende en bijtende honden. Hieraan is gelijk: Iemand uitmaken voor al dat lelijk is. [199]

Iemand lelijk doorstrijken. Dat is hem lustig over de hekel halen. Maar waarom zegt men, Iemand uitstrijken voor hem bedriegen? Zonder twijfel van een streek, hetzelfde met een trek, een bedriegerij. Dus hebben sommige slinkse streken die niet recht door zee gaan en geen goede koers houden.

Iemand over de hekel halen. Dit beduid scherp berispen. De gelijkenis is van de scherpe hekelpinnen waardoor en over het vlas gerukt wordt. Hiermee komt overeen, Iemand hekelen. Zo zegt men ook: Iemand braaf roskammen.

Iemand door de tanden slepen. Dat wil zeggen, kwalijk van hem spreken. 't Is hetzelfde met Iemand over de hekel halen: want een hekel heeft ijzeren tanden. Men zegt ook de tanden met iemand stoken; doch dat zal genomen zijn van een tandenstoker waarmee sommige tot handspel en tijdverdrijf in de tanden peuteren. Zo maken achterklappers wel tijdkorting van de naaste goede naam te schenden.

Iemand iets onder de neus wrijven. Dat wil zeggen, te maken dat hij 't ruikt en verneemt door hem iets als een reukballeken onder de neus te brengen en strijken door verwijten. Zo wrijft men katten wel mosterd onder de neus om ze te laten niezen. Dit is ook, te ruiken geven, en een ruikertje geven.

Die zijn neus afsnijdt schendt zijn aangezicht. Dit drukt aardig uit dat iemand zich onteert door gebreken van zijn nabestaande te vertellen.

Men behoeft dat elk niet aan de neus te hangen. Dat is te maken dat hij de snuf daarvan krijgt. Zo geeft men iemand ook iets te ruiken.

Iemand iets op zijn brood schieten. Dat wil zeggen, iemand iets schimp wijze te verwijten zodat hij 't als met zijn brood moet opeten en verduwen, al valt het hem niet zeer smakelijk.

Dat is een steek, al bloedt ze niet. Dit wordt gezegd van een schertsende schampschot die doel treft. [200] 't Is een gelijkenis van een steek die met een zwaard geschiedt. Vergelijk Spreuken 12: 8. Zo geeft men iemand ook een duw in 't wambuis en een schot onder water.

Iemand zijn zaligheid zeggen. Dat drukt uit, hem zijn gebreken en misdrijven voor houden opdat hij die verbetert: hetgeen hem zalig is.

Hij wind er geen doekjes om. Dat is, hij zoekt het niet te bewimpelen, of verbergen, gelijk men wel een doekje om een vinger, of iets diergelijks, doet.

't Is een doekje voor 't bloeden. Dat doet men om een geringe vingerwond om 't bloed te stelpen en die te genezen. Dit wordt toegepast op een gezochte reden en nietig voorwendsel. Men windt ook wel een doekje daar geen zeer is, noch gevaar van dood bloeden of dat er de darmen door zouden uitlopen, gelijk men tot de kinderen boertende zegt als ze zich een sneetje in den vinger gegeven hebben.

Hij spreekt me toe, alsof hij me in de goot had gevonden. In een goot vind men slechts drek en vuiligheid. Daar an is de gelijkenis genomen: gelijk men ook zegt, Iemand tot drek te verachten. Hiervan verschilt niet veel, Iemand voor een voetwis houden.

Wat zal de zee al opwerpen. Dit zegt men als iets zeldzaams voorkomt en wel meest met misnoegen en vervolging. De zee werpt allerlei onreinheden op. Zo is wel een wrevelige lastermond als een bruisende en schuimende zee. Vergelijk Jesaja 57: 20. Maar dus wordt ook wel van een milde tot zijn lof gezegd: Hij geeft op als de zee.

Was er vuile rog in de zee die zou de staart opsteken. Dat wil zeggen, was er een snoder mens die zou zich tegen me kanten. Roggen zijn onder de lelijkste zeevissen met lange hakige staarten. Hoe moedig de roggenstekers van Waard met alle man tegen zulke vervaarlijk schrikdier ten strijde trokken is tot een eeuwige gedachtenis van dat heldenstuk naar 't leven in een prent verbeeld. Maar te allen geluk was dat schromelijk monster dood en stak dus den staart niet op mag men de historie geloof geven. [201]

Tegen de maan bassen. Dat is tevergeefs van iemand kwalijk spreken omdat men hem niet benadelen kan. 't Is genomen van de honden welke blaffen tegen het licht van de volle maan. Zo is 't: Spuwt iemand tegen de hemel, 't kwijl valt in zijn eigen baard. Honden bijten de tanden stomp op een steen.

Iemand iets in 't oor bieten. Dat wil zeggen iemand een korte afgebeten reden in 't oor fluisteren. Zo zegt men, zijn woorden kort afbijten.

Iemand lelijk uitluiden. Dit zegt openbaar schelden en uitmaken. 't Is mogelijk ontleend van de schandklok die in sommige steden geklept word wanneer men iemand ter stad uitbant. Maar vele hebben de klepel der schandklok in hun mond. Men zegt ook; Iemand uitluchten, dat schijnt dan te willen zeggen 't openspreiden van iemands gebreken, gelijk dingen die verlucht worden: maar ik denk dat het van uitluiden verbasterd is.

Iets aan de klokreep hangen. Dat is het alom ruchtbaar en wereldkundig maken en als met klokkenslag uitkleppen, gelijk in grote steden daar mede iets pleegt afgekondigd te worden. Beter bestraft men iemands verborgen feilen tussen vier ogen.

Hij rijdt op de tong. Dat zegt men van iemand die op de klap geraakt is en waarvan elk de mond vol heeft. Zo wordt hij op de tong van heer Omnis als op een paard of wagen opgevoerd. Maar, zegt men, 't Is een schelm die er wat afdoet. 't Gerucht groeit aan als een sneeuwbal. Doch van horen zeggen liegt men veel. Zo is een ooggetuige geloofwaardiger dan tien oorgetuigen. Aan het eerste is niet ongelijk: Hij wordt langs de straat omgedragen als stinkende vis. Elk heeft er de mond vol van.

Daar een hond tegen pist, pissen ze alle tegen. Dat zegt daar een op valt vallen ze allen op. Zo ondervinden die in de neer geraken. Daar de tuin laagst is wil elk over. Van zulke zegt men ook, 't Is een gesprenkelde vogel. Vergelijk Jeremia 12: 9. Dat blijkt aan de uil wanneer die door de lucht vliegt of statelijk met veel majesteit op zijnen kruktroon zit. [202]

Hij heeft een brede rug. Dit zegt men van iemand op wie vele beschuldigingen gelegd worden. 't Is verdraaglijk als op zulke past: Hij kan er wel tegen.

Hij heeft de honds schoenen aangetrokken. Dat betekent, hij draagt zich onbeschaamd. De hond is een zinnebeeld van schaamteloosheid. Men zegt ook de schaamschoenen uitdoen. In het eerste schijnt een speling op handschoenen te wezen.

Hij maakt zijn vader tot een eerlijk man. Zo zegt men van een ergere zoon van een kwaden vader bij wiens ergere wangedrag de ondeugden des vaders als deugden zijn.

De grootste geesten, de grootste beesten. De ondervinding heeft vaak geleerd dat de schranderste vernuften en grootste kunstenaars de meest ongebonden lichtmissen zijn: waaruit dit spreekwoord gesproten is. Men zegt dus ook: Hoe geleerder, hoe verkeerder. Hoe krommer hout, hoe beter kruk. Hoe slimmer boef, hoe meer geluk. Aan de vuilste zeug komt de grootsten drek toe. Dat zouden de varkens zeggen zo ze spreken konden.

Een kind zou merken dat een kalf een beest is. Dit zegt men ook: Wel honderd lieden zouden zegge, dat een kalf een beest is.

De draak ergens van steken. Dat zegt ergens van te walgen. Ik zou wel gissen dat het moet zijn de braak steken, gelijk men zegt, de walg steken. Hiermee heeft geen gemeenschap dat spreekwoord: Zoals 't de schilder behaagt moet Sint-Joris de draak steken. Die versierde hersenschim der pausdom wordt van de schilders vertoond naar hun welgevallen. Dus malen ze vaak hun inbeeldingen voor ware afbeeldingen der dingen en wel op een ongerijmde en belachelijke wijze: b. v. Abrahams offerande, de opwekking van Lazarus, 't aanzitten der Heiland met zijn apostelen, enz. Doch hierdoor misleiden ze onkundige lezers en spelden die mooie leugens op de mouw.

't Is een klapspaan (klikspaan). Dat wil zeggen zijn of haar tong is een klaterspaan of ratel. Ze zwijgt niet. Van zulke zeiden de ouden: Ze is van Snapland of van Klappenburg. Doch dat kan al zo wel zijn van Roermond. Aan zodanige is een harde reden: Zwijgen best. Evenwel, 't is Beter gezwegen dan van spreken hinder gekregen.

Iemand de kroon van 't hoofd spreken. Dat is, hem door kwaadspreken beroven van zijn eer en goede naam die zijn kroon en sieraad is. [203]

Met een anders slippen in de as zitten. Dit wil zeggen van iemand achterklappen. Maar hoe komt dat in die zin te pas? Slippen die in den as hangen worden vuil en bezoedeld. Gebruikt men daartoe die van anderen, ze worden van dat doen beklad. Dit komt overeen met, iemand een vlek aan te wrijven of zwart te maken.

Men scheldt geen koe blaar of hij heeft wat wits. Dat wil zeggen, daar is geen algemeen gerucht van iemand, of daar zal wat aan wezen. Daar is melk aan de kan. Vox populi, vox Dei. Doch dit is niet altijd geen bedrieglijke stokregel om t verzinnen van stoute en boosaardige lastertongen die van niet iets maken.

Een schurft hoofd wil de kam niet lijden. Dat is die wat op zijn lever heeft wil niet dulden dat men hem op zijn zeer tast. Schurft is gauw geraakt. Een schurft paard vreest de roskam. Zo verdraagt een zeer oog het licht niet. De waarheid is vaak niet welkom. Beter was het spreekwoord der ouden, hoe zeer dat kromme tong was. Die me zei dat me misstaat die is mijn vriend, al is ‘t het me leed. Dit komt overeen met Psalm 141: 5. Spreuken 27: 5, 6.

Iemand op zijn zeer tasten. Dat is, iemand ongemakkelijk raken daar 't hem schort. Zo pleegt een zweer gevoelig te zijn. Dit wordt toegepast op doeltreffende bestraffingen. Doch ‘t komt er noch beter op aan wanneer men iemand door de huid tast. Als de zweer rijp is vereist ze de vliem. Zachte meesters maken stinkende wonden.

Iemand aan de kaak zetten. Dat is hem door tong of pen schandelijk tentoon stellen gelijk men dus misdadigers tot smaad en spot pleegt te straffen. Dan worden ze personen van aanzien gemaakt voor alle de kijkers. Zulke echter hebben van de zaak een beter gevoelen die een geseling met een brandmerk krijgen. Doch dat is om hun deugd niet. [204]

XVI. Spreekwoorden van smaad- en scheldnamen.

't Is volkje van deux aas. Dit wil zeggen, ze zijn van de minste of slechtste soort. 't Is overgenomen van dobbelstenen wiens minste worp is een en twee ogen. 't Was een oud spreekwoord: Deux aas heeft niet, six cincq geeft niet, quatre trois moet geven, daar deux aas en six cincq van moet leven. De zin is, het middelslag moet de kleinen en groten onderhouden. Zo is 't de boer die de eieren legt.

't Is al een pot nats. Dit zegt men van zulke die elkanders in aard en bedrijf gelijk zijn. Het nat in een pot heeft de ene druppel gelijk de andere. Men zegt ook, Ze zijn met een sop overgoten; en 't Zijn vogels van eenre veren, hoedanige graag tezamen vliegen. Dus zegt men ook: 't Is al een moeders kind. Muis is de moeder, ze hebben allen staarten.

't Is schuim van volk. Schuim is vuiligheid die om zijn lichtheid wordt uitgeworpen en bovenop drijft. Dit verbeeldt het snoodste slag van mensen. Dus is schuim van boeven het snoodste boevengespuis. Hiermee komt overeen, 't Is schorremorrie van volk, dat is de heffe of droesem.

't Is extract van schurken. Een ander spreekwoord drukt dit dus uit: 't Is 't schuim van de ketel waarin de nikker gezoden is.

Hij hangt van fielterij aaneen. De zin is, zijn fielterijen zijn als een kettingen aan elkaar geschakeld. Vergelijk Handelingen 8: 23. Zo zeiden de Latijnen: Dolis consutus.

‘t Is er een wat geldt het honderd. Dit drukt uit iemands geringe deugd en waarde: want worden er honderd op een kleine prijs geschat, wat zal 'er een van die soort dan gelden? Van zulke zeiden de ouden: Het is een goed, God haalt ze al. Onder honderd wolven is er niet een goed. Dus geldt hier: Hoe grotere hoop, hoe kwader koop. 't Moet zijn: Niet hoe veel, maar hoe el. Niet hoe zoet, maar hoe goed. [205]

Hij stuit niet veel. Dat is hij heeft niet veel om op te roemen of pochen. Van zodanige zegt men niet onaardig: Die hem prijst beliegt hem lelijk.

Hij is 't afblazen van de lont niet waardig. Men plagt lonten tot het afschieten van roeren te gebruiken zoals noch tot kanon. Dan werd de as van de glimmende kool eerst afgeblazen. 't Is hetzelfde met, Hij is geen schot waardig.

't Is een Uil. Dit is een smaadnaam die men aan een weetniet geeft. Maar om wat reden? De uil is een nachtvogel en werd daarom van de heidenen aan Pallas, de godin der wijsheid, toegewijd en ten metgezel bijgevoegd. Is dat minder eer dan die de arend genoot bij Jupiter? De uil heeft al een zeer ernstig en statig gezicht. Ziet de valk, wakker bij dag waarvan het spreekwoord is, Hij ziet als een valk: waarom ook niet, Hij ziet als een uil die ‘s nachts in de uilenvlucht een scherp gezicht heeft? Doch het samengespannen gebruik valt met het klein gevogelte van alle kanten op de onnozele uil; vooral als hij op een kruk vol majesteit getroond is. Maar ei lieve! Is 't niet beter met de uil gezeten dan met de valk gevlogen? Een geleerd man heeft de uil en zijn lof, broederlijk en bondig verdedigd. Ja! Vermits de geleerdheid door veel nachtbraken in 't studeren verkregen wordt, waarom noemt men alle wijze en geleerde lieden geen uilen: gelijk men van een naarstige arbeidsman zegt, Hij is een werk-uil? Immers hebben ze met de uilen dikwijls ‘s nachts gewaakt. Hierop konen ook de uilskuikens en die van uilen gebroed zijn moedig wezen. Hij moet echter al een voornaam ridder van de droevige figuur zijn van wie men zegt: Hij ziet als een uil in doodsnood. In een kwade zin denk ik dat een schoelje en uil gebroeders zijn.

't Is een nachtraaf. Zo heet men iemand die gewoon is veel te nachtbraken; gelijk die met de uilen, vleermuizen en nachtraven van de dag hun nacht maken.

't Is een kruk. Zo noemt men een mens van kleine bekwaamheid. Is dat ontleend [206] van een uilenzetel als wilde het zeggen, een krukje, waardig om als een uilen-broeder daarop te zitten? Of ziet het op een kreupele?

't Is een kapstok. Dit zegt men van een kwast of nar bekwaam tot een kapstok om er een zotskovel op te hangen. Zulke is verwant aan een gaapstok, die zich in 't bekijken van zijn gekskolf vermaakt.

't Is een stoknar. Dat wil zeggen, 't is een volslagen dwaas. Zulke rijden als de kinderen op een stok te paard.

't Is een neskebol. Dat is, 't is een nar, een gek en dus hetzelfde met een zottebol. 't Is verbasterd van het Latijnse nescius, een weetniet en heeft zo hetzelfde vaderland met een kwast.

't Is een Gods kind. Dat wil zeggen, hij is slecht of simpel. Huizen waarin men zulke zet en voedt noemt men Gods huizen en daar zijn ze kinderen van het huis. Maar men breidt dit uit tot zodanige die jolen of slechthoofden zijn.

't Is een sul. Dit zegt men van een eenvoudige goedbloed die zich laat sollen; een bekent spel. Men noemt een onnozel vrouwmens een slutje: zou dat niet versmolten zijn van een sulletje? of zegt dat een sletje?

't Is een bloedbeuling. Dit zegt men van iemand die geen vernuft noch moed heeft als stak er slechts bloed en geen geest in zijn huid. Hetzelfde is, Hij is maar drek en darmen. 't Spreekwoord, Hij is een bloed of arme bloed, kan van dit bloedbeuling afgekort zijn.

Դ Is een rechte Loeris. Voortijds was er mogelijk een gezel van zeer ongeschikte zeden, genoemd Laurens, of op zijn Zeeuws, Lauris, dat in Loeris verbasterd is. Zijn naam is dan een spreekwoord geworden: gelijk men zegt van een koddige snaak, 't is een Uilenspiegel en van een veelvraat 't is een Kabbe. Deze at tien kommen met brei [207] uit, wanneer hij ziek in 't gasthuis lag. De ouden zeiden: Hoeren aas, loer en dwaas.

Hij is van Plompardije. Dus zegt men boertende van een plompaard of lompaard (lomperd) die zo scherp is, als 't achtereinde van een varken. Plompardije speelt op de letterklank van Lombardije. Dus geschiedt meer, b. v. in Hongerijen, 't Vaderland van Schraalhans, Narwegen, Narregonien, Zotland, enz. welke laatste buiten westen gelegen zijn.

Դ Is een kinkel. Dat wil zeggen, 't is een lompe Grovianus. Van die soort was Slennerhinke met de graszwade.

't Is een vierkante boer. Dat is die even zeer een boer is van wat kanten men hem beschouwt. Vierkant wordt wel meer gesteld voor volkomen. Dus zegt men, Iets vierkant krijgen.

't Is een huttemetutje. Dit zegt men van een klein onnozel mannetje. Maar wat drukt het uit? De heer Hoofd verhaalt een geval, waarbij meester Henrik, gewezen burgemeester van Amsterdam, deze woorden gebruikte, Huitmetuit hoed u voor de weerstuit. Dit, gaat die schrijver voort, is een Oudfrans spreekwoord waarvan 't eerste bij sommigen gehouden wordt voor een gekrompen inlaswoord van drie stemmen, Huiden, maat, uit. Ik kan daaraan mijn toestemming wel geven omdat men geen minder verbastering in meer andere spreekwoorden vindt. Of dat daar toe behoort kan men overdenken. Doch de toepassing is dan van 't hedendaags gebruik veel veranderd: hetgeen men ook wel meer bespeurt.

't Is een kneubesje. Dat zegt men van een lange man met korte benen, een reuzenduim. 't Is van kneusje, een knoopje of knobbeltje omdat zulke ineen gedrongen schijnen. Zulke knoopmannetjes plegen de Samojeden te zijn, wanstaltige figuren, nauwelijks drie ellenbogen lang. [208]

't Is een buikje vol zielen. Dat zegt men boertig van een kort grof pensje als ware dat dikzakje met zielen opgepropt. Maar dat vulsel is zo geestelijk niet. Een tobbetje even rond is van 't zelfde maaksel. Men zegt ook, 't Is een dikke papzak en pafzak.

't Is een oude kaasjager. Dit zoude kunnen verbasterd zijn van kasjager, anders gezegd een kasboef: Deze waren bedriegers die voorgaven heilige overblijfsels in een kas om te voeren die ze voor geld aan 't eenvoudige volkje vertoonden. Maar omdat men deze naam op Susannaՠs boeven toepast twijfel ik nu niet of dit is gesmeed van katsjager. Kats is naar den Hoogduitse trant kat. Kat en hoer zijn gelijkluidende namen als blijkt in kats hoer. Zo weet men ook wat een kamerkatje betekent. Een kattenjager is dan zulke die op de katerjacht of uit krollen gaat. Men vergunt me dat ik in dit te verklaren de gewone spreekwoorden mag bijbrengen. Een kaasjager, dat is een kattenjager, steekt dan in dezelfde schoenen met een hoerenjager, hoe ouder, hoe erger en die zou een recht sieraad zijn voor een rasphuis. Dit past op de zaak, maar kaasjager niet het allerminste. Zo weet men niet wat men daardoor zegt of hoort gelijk in vele andere spreekwoorden.

't Is een oude paai. Dit hoort men wel als een smaadnaam van een oude man. Doch in zichzelf is dat eerlijk en zegt, een oude vader. Paai is verbastert van paatje, verkort uit papaatje. Zo is het Zeeuwse vleiwoord boeie gesmeed uit boutje.

't Is een saggelaar. Dat is te zeggen, zulke die van ouderdom beeft, een schuddebol, uit het oude sagen, trillen, beven. Hiervan heet de koorts de sage.

't Is een freuzelaar. Dat komt overeen met een fiemelaar. [209]

't Is een gortenteller. Zo noemt men een karige en bedilzuchtige die op alle kleinigheden acht geeft: gelijk die de gortkorentjes in de pot telt. Dit noemt men ook grutten.

't Is een zemelenknoper. Zemelen knopen is vergeefse moeite doen: want die kunnen niet aan elkaar geknoopt worden. Dus zegt men: 't Hangt aaneen als geknoopt zand.

't Is een aswind. Dat is, die altijd bij de haard en over de as zit. Doch dat is noch beter dan met beide zijn benen in 't vuur of tussen twee stoelen in de as te zitten.

't Is een duivenmelker. Zo noemt men schertsende iemand die zijn geld en tijd verspilt met duiven te houden. Even zo zegt men een hoendermelker. Koeien, schapen, enz. brengen door hun melk veel voordeel toe en worden vooral daarom gehouden. Dit wordt om te lachen op die vogels toegepast. Zulke zijn als die de bok melken en in plaats van schapen de varkens scheren. 't Is zoveel als, Geef de duiven eens te drinken. Dat is niet meer dan, Haas, lik me de poot. In de Griekse en Latijnse spreekwoorden is hanenmelk ook bekend; doch bij ons leggen die kraaiers slechts kromme eieren.

't Is een hennentaster. Zo noemt men een hoender zot, die telkens voelt of zijn hennen geen eieren moeten leggen.

't Is mozejanker. Wat wil dit zeggen? Moze is onreinheid. Hiervan is mozengat de opening waardoor men de keukenvuiligheid uitgiet en mozemeie, die de straten schoon maakt. Moosjanker kan dan zijn zulke die voor 't gootgat staat en huilt als een buiten gesloten hond. Hoe dit past op een vrijer die de deur voor zijn neus heeft en schreit, bidt, smeekt als een kreupele, bedenkt de lezer zelf. Maar ik zou op die grond noch iets anders kunnen zeggen; doch dat is kruidje roer me niet. Ik laat het moosjanken voor andere. [210]

't Is een groentje. Dat zegt men van iemand die eerst ergens aankomt en noch geen ervaring heeft. Groen staat tegen rijp. Zo zegt men, rijp en groen.

't Is een kalis. Dat is een die kaal is. Zo vindt men er al vele van kalisbende. Doch 't is dikwijls: Hoe kaler, hoe royaler. Men houdt zulke voor een man van grote kaliteit.

't Is een stro-jonker. Dat is een kale en gemaakte edelman, gelijk men een molik of man van stro maakt; of omdat zijn edelheid zich met een schrale voedering moet behelpen. Stro drukt in vele spreekwoorden uit iets gerings, b. v. Niet een stro in de weg leggen; Om een haverstro, enz. Men zegt ook: Een smalle jonker. Maar een papieren jonkertje is een licht pronkertje, gelijk hetgeen uit papier bestaat, licht en broos is.

't Is Jan Rap met zijn maat. Jan is een algemene naam, gelijk in Jan Alleman. 't Is doch even veel hoe dat het kind heet. Rap is rappig, schurftig. Het zegt dan, schurfte Jan met zijn makker, die slechte gezellen, jakhalzen en schobbejakken zijn. Tot schobbejak zal schobber behoren. Men noemt zulke personages doorluchtig en aanzienlijk van staat wanneer hen 't haar door de hoed en de tenen door de schoenen steken ook Jan Hagel. De reden gis ik te zijn omdat zulke slechte, kwalijk opgevoede, ruwe en woeste mensen de hagel, benevens de donder en bliksem dikwijls in de mond hebben, niet alleen in hun godloze vloeken; maar zelf in hun vriendelijke complimenten. Zulke welkomstgroet krijgt wel iemand die ze in een geruimen tijd niet gezien hebben: Dat u de hagel slaat, leeft ge noch? Dit is zeer algemeen bij 't Jan Hagel der Westfalen. Men heet dat Jan Hagel ook canaille met een Frans bastaardwoord uit het Latijnse canis, een hond. Dit wil dan met verachting zeggen honds volkje. Hiertoe behoort de onbeschofte smaadnaam Hondsvot.

't Is een vagebond. Dat is een landloper, een zwerver, van 't Latijnse vagabundus. Zodanige plegen geslepen guiten en van alle markten weer gekomen te zijn. Doch laat geen bontvegers zich dit aantrekken.

't Is een fielt. Dat is hetzelfde met, 't is een vuilik. Fielen is goed te doen, is water in zee dragen.

't Is een onverlaat. Deze smaadnaam is door verbastering zijnen oorsprong geheel ontleed. 't Is van 't Hoogduitse unflath, vuiligheid. Dus maken een onverlaat, een fielt en een vuilik als de zon schijnt maar een schaduw. [211]

't Is een schuifelbout. Dat is zulke, die zich bedient van een gauwdief fluitje, gelijk de struikrovers.

't Is een schavuit. Ik vermoedt dat schoft hieruit verkort is. Het gelijkt wel naar schaf uit, schaf u uit, pak u weg. De ouden noemden zulke jaaguiten. Dus zeiden ze: 't Is een hoop jaaguiten waarvan de beste een boef is.

't Is een loze leek. Dat zegt een arglistige bedrieger en leugenaar. Anders is een leek ook een onwetende.

't Is een lanterfant. Dat wil zeggen een landloper en ledigganger, een doeniet. Zulke gaan lanterfanten.

't Is een sloef. Dat is een vuil, morsig en slordig mens. Een slons is de zuster daarvan en een sloddervos, dat is slodderkous, de echte broeder.

't Is een slobberdoes. Deze is een nabestaande bloedverwant van een goede slokker. Maar wat drukt die naam uit? Ik twijfel niet of daarin is 't Hoogduitse aus, uit, dat de Nederlanders gewoon zijn tot oes te vervormen als in roes, enz. De d wordt dikwijls tussen in gelast, b. v. in inwoonder, voor inwoner. 't Zegt dan een slobber-uit. Zulke hebben dus een zweem naar honden en varkens.

't Is een Smous. Dat is, een Jood, een sjacheraar. Deze plegen ook wel wat smoutige te vallen.

't Is een spekjan. Dit is een smaadnaam dien men wel hoort geven aan Spanjaards [212] of Portugezen. Deze heet men spekken om hen te verwijten dat ze Joden zijn die een afkeer van spek hebben zodat ze 't nooit zullen aanraken, veel minder eten. En waarlijk, daar zijn onder hen vele heimelijke Joden uit vrees voor de Inquisitie. Joden houden echter veel van een gespekte beurs.

't Is een knoet. Zo noemt men met kleinachten een Deen. Ik gis omdat de naam Knoet, Canutus, bij hen zeer algemeen is, gelijk Johan bij de Westfalingen. Maar bij ons zijn ook wel Jantjes bekent. Moffen en Knoeten voegt men tezamen.

't Is een staartman. Dat is een smaadnaam van de Engelsen. De oorsprong is 't vertellinkje dat de nakomelingen van die Thomas Becket, aartsbisschop van Canterbury uit bevel van koning Hendrik II in 't jaar 1170 hadden doodgeslagen en alle tot straf met staarten geboren werden. Doch de monniken hadden leugens met staarten goedkoop. Maar 't is ook een spreekwoord: Om een volmaakte ezel te zijn heeft hij maar een staart van noden. Doch wat dunkt de lezer van de aardigheid van dat Vlaamse spreekwoord: Bijt me niet, ik heet Beeutje: had ik een staartje zo was ik een leeuwtje. Daar is nauwelijks hoofd of staart aan te vinden.

't Is een platje. Dit komt overeen met 't is een guitje, 't is een boefje, 't is een schalkje. Maar wat drukt het uit? Plat wordt genomen voor ronduit en eenvoudig. Zo zegt men plat Duits, platuit spreken en die alleen zijn moedertaal verstaat noemt men een Duitse platter. Men zegt van een lozen en goed bedrevene, Hij is niet plat. Hierop ziet dat platje: maar hoe geen tot een gesmeed is of wat dat platje anders zeggen wil laat ik die 't belieft onderzoeken.

't Is een loswambuis. Dit is ontleend van de ruime en losse klederen der al ouden die met een gordel om 't lijf besloten werden. Zonder gegord te zijn werd voor een teken van ongebondenheid, en loshoofdige dartelheid gehouden. Zo zeiden de Latijnen, Vita dissoluta, en dissolutis moribus esse. De broeder van deze is een loskop en slotverloren. [213]

't Is een waaghals. Dat is die zijn hals waagt en wel met zijn kop speelt als had hij noch een lijf in de kist. Zo geschied van vrijbuiters. Men zegt van zulke wel: De ziel rammelt hem in 't lijf. Maar ze denken: Men kan de luis niet meer benemen dan 't leven. Die waagt, wint. Drek of koning, ridder of zeeman. Aut Caesar, aut nihil.

Դ Is een belhamel. Dat is een voorganger en aanvoerder. Zo gaat een hamel met een bel om de hals als leidsman voor de schapen en een bok voor de geiten. Dux caper ipse gregis.

't Is een quant. (kwant) Dit komt overeen met, 't Is een gast. Ik leidt dit af van 't Latijnse quantus, hoe groot. 't Wil dan met nadruk zeggen: 't is een hoe grote, t. w. guit, of iets diergelijks dat men aan 't oordeel van anderen over laat: gelijk in, ‘t is er een wat geld het honderd. Dus heeft men meer zodanige benamingen uit het Latijn, b. v. 't is een stultus, 't is een quidam, enz. Zou van quant niet zijn quinten (kwinten) in dat spreekwoord: Hij heeft kwinten in de kop, Hij heeft vreemde kwinten, enz. Namelijk naar de wijze van zulke quanten.

't Is een lansje. Dat wil zeggen een lansknechtje: gelijk men zegt 't is een gastje.

't Is een snoeshaan. Dat is snoefshaan. Snoeven is pochen, snorken, groot spreken. Zulke gezellen heet men al vanouds hanen; en ze pronkten met hanenveren op de hoed. Men zegt noch 't Is een vreemde haan.

't Is een baaivanger. Dit zegt men van een verwaande windbuil. Zou dit niet verbasterd zijn van baarvanger of beervanger uit de geestige fabel van die twee welke de berenhuid verkochten eer ze het dier gevangen hadden.

't Is een waailap. Ook dit is een smaadnaam. Men mocht die brengen tot het waaien [214] der lappen of kleren dat eigenlijk op galgenklepels zou passen: maar ik twijfel niet of 't is genomen van de Lappen of Laplanders die het waaien van de wind verkopen. Doch hier zijn ook windhandelaars. Men zegt mede: 't Is een dronken lap, omdat die landaard zeer zoet en verzot is op de drank uit grote bierkisten en flapkannen. Men vind ook zulke bierlaarzen in onze gewesten, zo wel als smeerlappen die hun lappen besmeren.

't Is een windbuil. Dat is 't is een buidel vol wind: hetgeen van een blaasbalk ontleend is. Men zegt ook, 't Is een broek vol wind, en 't Is een blaaskaak.

't Is een windbreker. Dat is, een blaaskaak, een snoefhaan, een windbuil. Ik denk dat dit verbasterd is van windbraker die wind braakt. Zulke helden zijn die drie mannen zeven armen dreigen af te slaan en elk de blaas willen breken. Doch beter is stijf geblazen dan de mond verbrand. Wordt niet verschrikt: Blazers bijten niet.

't Is een praatvader. Dit is genomen van de oude mannekens die op de klapbank zitten en in hun gewichtige tezamen kouten de zaken van Staat en Kerk verhandelen, zo kundig, grondig en bondig alsof ze met de lakeien in de raad hadden gezeten. Zulke is geen leugenachtig wijf, ofschoon wat ongelukkig in 't waarzeggen. Op diergelijke past: Vraagt het mijn buurman, die kan zo goed liegen als ik.

't Is een korfdrager. Dat is 't is een verklikker en aanbrenger om dus iemand te behagen: gelijk die iemand in een korf iets thuis brengt.

't Is een flikflooier. Dat is, een vleier, een pluimstrijker.

't Is een fokswantser. Zo noemt men een vleier en pluimstrijker. Dat is afkomstig van de Hoogduitsers. Bij hen is fuchs een vos en schwantz een staart. Dus is fuchsschwantzen hetzelfde hetgeen wij noemen met een vossenstaart geselen: hetgeen meer streelt dan slaat. We hebben van de Hoogduitsers [215] ook berenhouder, zulke die vadsig op de berenhuid, bij de ouden gebruikt voor een bed, luier.

't Is een falievouwer. Dat kan verbasterd zijn van faalvouwer, die iemands falen of feilen op een pluimstrijkende wijze bedekt, verschoont en in de beste vouw slaat.

't Is een watertrapper. Dat is een ongestadig mens, een waggelmuts, die zich tussen water en wind houdt en naar de tijd voegt. Het watertrappen is noch gaan, noch zwemmen. Zo zegt men: Hij is noch vlees, nog vis. Op zulke past ook: Hij zweeft tussen water en wind.

't Is een been opspringer. Dat wil zeggen een vleier, gelijk de kleine hondjes die hun meester tegen de benen opspringen en wispelstaarten als Tobias hondje.

't Is een pottenboef. Dat is een tafelschuimer, een pannenlikker; hoedanige boeven, guiten, en scheerlijnen plegen te zijn. Men zegt ook een lekspit voor spitlekker.

't Is een scholfer. Dat wil zeggen een gulzige vraat, een slokop, een propdendarm. Zo zegt men opscholferen voor inslokken. Dit is ontleend van de schollevaars, een soort van vis lokkende vogels. Scholfer is schollevaar en scholferen schollevaren. Zou dat vaar niet van vanger verkort zijn.

't Is een slimme vocativus. Dit zegt men van een doortrapten loosaardige. Maar hoe komt vocativus daar ter snede? Ik denk dat hij aan quidam de rechterhand van broederschap mag geven om met hem quant, en N. N. (dat zeggen wil Nescio Nomen, ik weet de naam niet,) incognito het land te doorslenteren. 't Zal doch evenveel zijn hoe dat kind heet als 't maar een naam krijgt. 't Gebruik gaat meer verschillend wanneer het een heimelijk gemak heet Harmen, braaksel Dirk en de koe Bartel. Doch ook daarin oefent het zijn vrije macht. Die de reden van die benamingen weet kan ze zeggen. [216]

't Is een steiloor. Dat wil zeggen; 't is een ezel, een dier van een groot oor-deel, gelijk de poten Midas beschrijven. Men zegt van een onverzettelijke stijfkop, Hij is steil. Dit zal afgekord zijn van steiloor. Hiertoe kan mede gebracht worden dat men van iemand die zich niet lichtelijk tot iets laat overhalen zegt: De oren staan hem te vast. Wat is hangoor?

't Is een kwastig houtje. Dat wil uitdrukken, 't is een onbehouwen en moeilijk mens. Dus zegt men ook, 't Is een kwast. Doch op een harde kwast past een scherpe beitel.

't Is een haarzak. Zo noemen de jongens hun knibbelzuchtige speelmakkers die onheus doen en 't spel in de war werpen. Haar was in de oude taal twist. De Hoogduitsers zeggen noch Hader. Zak wil zeggen die van haar opgevuld is als in vetzak, papzak; enz. Zo is een guitzak daar een guit in steekt.

't Is een ork. (orka) Een ork is een overgroot en fel zeemonster dat zelf de walvissen beoorloogt en ombrengt zodat die alleen door vluchten weten te ontkomen. Dat kan somtijds de zee beroeren en laten zieden. Hier naar heet men een boosaardige en gramstorige norsse kop een ork. Voor ork zegt men ook nork, b. v. Een kwade ork en nork. Steekt u de nork? Enz.

't Is een dommekracht. Dat is, die zonder verstand of beleid als dat vistuig met een domme kop door alles heen wil boren. Zulke heet men ook een dommedaris.

't Is een kribbebijter. Dit zegt men van zulke die krakeelzuchtig is. 't Schijnt genomen te zijn van een bijtzuchtig paard dat zijn krib in stukken bijt: maar ik twijfel niet of 't is vervormd van krab-en bijter, die krabt en bijt, gelijk boze katten. Zo is kribbig krabbig.

't Is een hoddenbek. Deze smaadnaam zal verbasterd zijn van houtenbek, houtebek: gelijk men zegt, een houten bakhuis, een borders aangezicht. [217]

't Is een babok. Dat zal zijn een bauwbok, verkort van bijtebaawbok.

't Is een bullebak. Dat is, een bullenbakhuis. Anders een bijtebauw. Daarop past: Men zou er kinderen mee te bed jagen. Men zegt ook: 't Is een bijtertje.

't Is een iezegrim. Dat is te zeggen, een ijselijk grimmen. De oude zeiden: Hij ziet er uit alsof hij van Grimberg was. Maar waarom zegt men van een gemelijk mens: 't Is een moeilijke pispot?

't Is een totolf. Dat zegt de toot, of 't bakhuis van een alf of spookwijf.

't Is een babbeltoot. Dat is, 't is een tandeloze bes. Toot is mond en babbelen zonder tanden de spijs kauwen. Zulke stellen sommige Indianen te werk om de stof tot hun drank te kauwen daar mogelijk bij 't zeverkwijl tot beter gisting wel enige neusdruppels er bij vallen. Hiermee maken ze zich vrolijk. Is die wijn veel zuiverder die met schurftige voeten uit de druiven getrapt word? Maar babbelen wordt van eten ook tot spreken overgebracht, vermits die hun tanden kwijt zijn en het woordengeluid niet wel kunnen vormen. Babbelen is zeer verbasterd, als men dat noemt wauwelen.

't Is een teutebel. Dat is een snottebelstoot.

't Is een mokke. Dat kan zijn een smokkelster. 't Betekent ook een varken. Daarmee is verwant Modde van Gompen. [218]'t Is een smotze. Dit kan zijn smousse, een Jodin, gelijk smous een Jood; hoedanige wel morsig plegen te zijn. Maar 't kan ook beduiden een varken en een hoer. Anders zoude men 't ook kunnen aanzien voor een verkorting van smarotse, uit marotsen, van smeren, teren, vetpot spelen. Dus is schoft van schavuit.

't Is een lekkertand. Dat is, een snoepster. Maar immers hebben de tanden geen smaak. Doch 't wil zeggen een lekkerbek, zulke, die hun tanden graag in wat lekkers slaan al zouden ze maar rozijntjes uit de aaszak eten.

't Is een kannengevaar. Dat wil zeggen, 't is een smokkelster die met andere smult en pooit. Gevaar is gevader. Zo noemen elkaar zodanige die tezamen als getuigen over de doop van een kind hebben gestaan: hetgeen in 't pausdom een soort van verwant aanbrengt. Dit wordt ook vrouwen toegepast, verkort van gevaderse. Zo geraken zulke vaartjes aan de kan en de slemp op de kindermalen, uit de kandeelpotten, enz. In bastaardtaal zegt men comperen en commeren. Daarvan is 't spreekwoord: Als 't kind dood is, is 't gevaderschap uit. Dit wordt ruimer toegepast en uitgebreid. Zo is commeren klappeien.

't Is een kornuit. Dit wordt gezegd zo van mannen, als vrouwen. Het betekent een slempgezel, of mede pooister.. Kornuiten behoren dan tot een gelag met de kannengevaren, die elkaars kornuiten zijn.

't Is een malloot. Dat zegt men van een die de wijste van hun vrienden niet is. Malloot is verbakken van mal hoot, voor mal hoofd, gelijk de Brabanders hoot voor hoofd spreken. Op die wijze zegt men een slechthoofd, een schaapshoofd, een kiekenshoofd, enz. De Zeeuwen noemen zulke malloot ook een kaioot, dat is, een kai hoot, in wiens hoofd de kei leutert. Een vervanger van een malloot is bij de Zeeuwen een kien of kijn. Behoort dat tot kwee? Ik gis lieverdat een kien het achterlijf is van een gekkin. [219]

't Is moer zoete. Zo noemt men een wijf om haar malle goedheid. Niet ongelijk moer goelijk, voor zoete moer en goelijke moer, gelijk men zegt, moeder lieve. Van zulke zoet moertje en zot vaartje worden malle kindertjes gebroed.

't Is een sletvink. Dat zegt men van een slordig vrouwmens. Vink wordt in meer zulke benamingen gevonden, b. v. een lichtvink, voor lichtmis, een luistervink, een snotvink, enz. Slut is sleet, van slijten en zo is dat hetzelfde met een vodde. Dus heeft men ook een oud sleetje.

't Is een sloor. Dus heet men een sletvink, een traag en lui vrouwmens, een slechte sloor. Is dat van sloren, sleuren, voor vertoeven, verluieren, lang slepende houden. Dan is een sloor de zuster van een lanterfant, hoedanige ook vuil en morsig plegen te zijn? Voor sloor zegt men ook sloeri. Ik denk dat slordig daartoe behoort.

't Is een schielijke draier. Dat komt overeen met 't Is een weerhaan. Deze plegen met alle winden te waaien en dan dus dan zo gedraaid te worden en wel zeer licht en haastig: 't geen een zinnebeeld van losse en ongestadige mensen is. De Latijnen zeiden: Varium & mutabile semper Faemina.

't Is een ruifeltas. Dat zegt men van een openhartig en geen ingetogen vrouwmens. Ruifel en roffel is de grove schaaf der timmerlieden waarmee ze er ruw overlopen. Dit wordt toegepast. Tas is de naam van flukse vrouwlieden. Dus zegt men, 't Is een brave tas. Zo wordt ook de naam van kous in een kwaden zin dikwijls aan vrouwlieden toegeigend. Maar waarom zegt men achterkoussig voor achterhoudende te zijn? Men gebruikt dat woord van geschut dat niet goed afgaat.

't Is een loze trijp. Dit wil zeggen ze is een schalkse bedriegster. Dat trijp bedriegster betekent zie hiervoor in 't spreekwoord, Hij is door de neus geboord, bladzijde181. Van dat trupanon is trijp zonneklaar gesmeed. Die twijfelen wil toont eens wat trijp anders uitdrukt. 't Is dan zeker dat ook het Grieks invloed heeft in onze taal en spreekwoorden. Zo was in de oude Nederduitse taal trufe bedrog; en in 't monnikenlatijn trufator een bedrieger.

't Is een haal over. Wat wil dat zeggen? Ziet het op iemand over te halen met een schuit waardoor vrouwen mannen werk doen? Of ziet het op iemand over de hekel te halen? Ik denk het laatste.

't Is een helleveeg. Dit zegt men van een stout wijf die de hel zou kunnen vegen door de duivelen daaruit te jagen: gelijk zo Jantjes wel een herberg met het mesje uit kunnen schoon vegen. Hieraan is verwant het spreekwoord: Ze zou wel een roof voor de hel halen.

't Is een vel. Door dezen naam wordt een vrouwmens niet zeer geprezen. Zo zegt men 't is een stout vel, 't is een ondeugend vel, 't is een lelijk vel, enz. 't Kan in bedenking genomen worden of dit vel niet bij verkorting komt van Velleda, een waarzegster en gebiedster zelf van een goddelijke achting en gezag bij de aloude Duitsers, gemeld van Tacitus. Met zulk een vooraf knippen maakt men van Liesbeth Lies, van Katharina Kaat, van Kornelia Ke, enz. Dit kan niet meer ongelooflijk schijnen dan 't gene hier bladzijde 50 en 51 gezegd is over de namen van Droes en Harmen. Velleda en Arminius zijn omtrent tijdgenoten en van gelijke beroemdheid geweest. 't Is een vel zou dan willen zeggen 't is een Velleda, een verstandig en dapper wijf. Zo zegt men van een mooie vrouw, 't is een Helena, en van een kuise 't is een Lucretia. Hiertegen strijdt niet dat vel nu ten kwade wordt genomen: want aldus geschiedt in meer benamingen die in 't heidendom geerd, maar bij de Christenen tot een verfoeiing geworden zijn als b. v. een waarzegster, een heks, enz. Doch wil men voor een vel een boos stuk vlees stellen dat daarin steekt, men zal aan geen van beide mistasten zo men een Griet niet van vis, maar van vlees zoekt: 't geen echter niet gezegd is van een goed Grietje die een parel is aan haar mans kroon.

't Is een oude kol. Dat is een oude heks of toveres. Kol is verkort van kolrijdster. Bij de Latijnen was colus een spinrok. Deze diende haar, zo men zei, [221] tot een paard, trots malle Jan om daarop ten schoorsteen uit wel een speelreisje door de lucht naar de kattendans te doen.

't Is een heks. Ook dit is de naam van een waarzegster of toveres. Ik bracht die tot een oorsprong met ijselijk. Of dat heks in de aloude taal der Kimbren te zeggen is een wijze vrouw: want daarvoor waren de waarzegsters en kollen geacht en geerd. Saul zocht er zulk te Endor, 1 Samuel 28: 7. Hiermee kwam overeen de naam van, witte wijven, dat zeggen wilde weten wijven, van hun wetenschap. De abt Columbanus zegt ons dat die witte wijven duivelen zijn. Zo wordt dat wit-zwart gemaakt. Wie nu bij ons verstandige wijven, verstandige moeders en elders wijze vrouwen en wijze moeders heten weten wij: maar deze zouden met die naam van heksen niet zeer in haar schik zijn. Ze doen ook hun werk zonder toverij.

't Is een feeks. Dat is, 't is een vijandig en hatelijk wijf, uit het aloude fijen, haten.

't Is een staaltje. Dat is als of men zei 't is een puikje, 't is een pronkstukje, 't Is een juweel. Staaltjes plegen van 't beste genomen te worden; doch dit wordt bij omkering genomen: gelijk puik van slechtigheid. In die zin verhaalt men ook staaltjes van iemand.

't Is een erg krot. Dat is 't geen men anders zegt, 't is een slimme prij. Sommige zeggen met een belachelijke verbastering daarvan karot of krauwat. Dit is overgebleven van de ouden afgod der Saxen Krodo, uitgeroeid van keizer Karel de Grote. Zijn naam werd naderhand een spreekwoord van verfoeiing en toegeigend aan de verachtste en snoodste dingen, gelijk nu wel geschiedt met de naam van duivel. Zo noemen de Hoogduitsers een pad noch krotte. 't Beeld van die afgod had een paddenkop. In zulke spreekwoorden wordt de zin wel verzacht. Op die wijze maakt men wel tot vleiwoorden dat men een kind dus toespreekt; mijn schelmpje, mijn hondje, enz. Dus is 't ook met dit krot gelegen. [222] Men mocht vermoeden dat krot wilde zijn Kroaat, daar krauwat nabij komt. De Kroaten plachten om hun ongeregelde wanbedrijven in de oorlog een kwaden naam te hebben. Zo zegt men van iemand, 't Is een boze Turk, 't is een wilde dragonder. Doch 't eerste behaagt me best.

't Is een karonje. Ook dit is een smaadnaam. Zo zegt men 't is een ondeugend karonje; 't is een slimme karonje, enz. Dit is vervormd van het Franse charogne, een dood aas, een kreng, 't geen stamt van 't Latijnse caro, vlees. 't Is dan hetzelfde met prij dat ook zulk een dood kreng betekent. Kreng is uit karonje versmolten. Prij is van 't Franse pris, gevangen, hetzelfde met ons prooi. Of men dan zegt een karonje een prij, een kreng, een aas, een stinkend stuk vlees, 't is alles van even lieflijke geur. Doch de dieven behouden dit voorrecht dat ze ravenazen zijn.

't Is een snol. Dat is 't Is een hoer. Hoeren en snollen geven elkaar de hand of steken in een vel. Snol is verkort van snobbel; en dat stamt van snavel. Hiervan is snobbelen voor snavelen, zoenen, omdat daar in de neuzen tezamen gestoken worden. Bij een snol voegt zich een pol.

't Is een lichtekooi. Zo noemt men een lichtvaardig vrouwmens. Wil dat zeggen licht te kooi, een die licht met iemand te kooi gaat zoals kalis is een die kaal is? Of is kooi verbasterd van keu, een varken, zo dat een lichtekooi is een licht varken? Nu, een hoer en een varken zijn gelijkluidende namen van die om ontucht in de deugdenschaal te licht vallen.

't Is een schotbeest. Dat is een varken, hoedanige in hun schot of kot als in hun paleis of varkenshemel plegen gehuisvest te zijn. Dit is een van de pronknamen van een vuile hoer; en hoerenwinkels zijn rechte zwijnenkoten. Die een varken is moet in 't kot. Van pekelhoer, scheuk, enz. heb ik elders gesproken. Meer bloemen van de welsprekendheid der vismarkt haal ik niet op. Hier zijn er meer dan genoeg om ze in rijen en gelederen tegen elkaar in slagorde te stellen. Ik vermoed dat er wel zullen zijn die deze ganse bende hier met geen goede ogen aanzien en noch node uit een brandende gal horen zouden. Zekerlijk, kon ik die, door ze te sluiten uit dit boek ook seffens uit de wereld helpen, gauw waren ze in vergetelheid. Maar die zijn te diep geworteld in vele harten, geheugenis en monden. Hierom is de verklaring nodig, opdat men weet wat men zegt. Het verstaan behoorde de tong [223] daarvan te breidelen: want nu heeft onkunde geen verschoning. Maar vooral zie elk zorgvuldig toe dat zodanige uitdrukkingen die eerloos zijn niet met waarheid op hem passen. 't Is een waarachtig spreekwoord: Wacht u voor de daad: tegen de leugen is wel raad.

't Mag zijn dat ik niet zeggen durf. Dat is een spreekwoord wanneer men zijn gedachten van een persoon of zaak schroomt uit te drukken. Dit moet een nadelig denkbeeld in de toehoorder veroorzaken, meer dan of men iets deed. Maar 't gebruik valt altijd zo ingetogen niet als te zien is uit het voorgaande.

Ik steek daar een speld bij. Dat wil zeggen, ik hou daarvan op. Dit is ontleend van sommige gewoonte die door 't steken van een speld merken waar ze gebleven zijn of iets geindigd en gelaten hebben.

Onze lieve Heer heeft wonderlijke kostgangers. God geeft de kost aan allen; en zeker daaronder zijn al grillige hersens en vreemde fatsoenen. 't Is waarheid: God schiep geen mond, of hij schiep er een brood toe.

Hij noemt een schop een schop en een spa een spa. Dat is, hij spreekt ronduit zonder vrees of bewimpelen. Wij hebben dit van de Latijnen ontleend. Maar die een schop een schop noem, wordt er wel mee op de kop geslagen. Veritas odium parit. De waarheid kan dikwijls geen herberg vinden.

Ze zeggen 't elkaar ongewassen. Dat is zonder enige bewimpeling zo vuil als 't is. Dus zegt men ook iets ongezouten. Maar vuilbekken is bordeeltaal voeren. [224]

XVII. Spreekwoorden van pleiten, geschil hebben enz.

't Zwaard kent geen vrienden. Dit is genomen uit de verbeelding van de gerechtigheid als een maagd met geblinde ogen en een weegschaal in de ene en een zwaard in de andere hand. Daarvan is ook 't spreekwoord: Recht moet recht zijn al zou men elkaar in riemen snijden.

De zon trekt water. Dat wil zeggen, de rechter laat zich de handen vullen; Hij vult zijn blauwe zakken en daar wordt eenzijdigheid gepleegd. 't Wordt ook toegepast op die iemand begunstigen, zijn zijde kiezen, hem voorspreken en verdedigen.

Het hoogste recht is 't hoogste onrecht. Dat wil zeggen wanneer men zonder enige billijke toegevendheid en bescheidenheid op zijn gestrengste recht en eis wil blijven staan en dat uitvoeren. Die de laatsten druppel uit de kan wil hebben krijgt het lid op de neus. Hiermee komt Salomons spreuk overeen: Weest niet al te rechtvaardig, Prediker 7: 16. Zo zegt men ook: Trekt het touwtje niet te stijf of ge krijgt de einden in de hand. 't Is dan geen algemene stokregel: Recht moet recht zijn al zou men elkaar in riemen snijden of met stokken slaan.

Alle dingen hebben twee handvatten. Dat is ze kunnen ten goede of ten kwade geduid en genomen worden naar dat men ze volgens iemands bevatting en gezindheid van de ene of de andere zijde begrijpt. De liefde gebiedt alles in de beste vouw te slaan. Zo zegt men neemt het ten besten of ten goede. Dikwijls wordt wel iets bij 't verkeerde einde aangegrepen. 't Is wijsheid de pan bij de steel te houden. Vooral moet een rechter hier goed toezien dat hij geen misgreep begaat. Daartoe moet hij zijne twee oren te werk stellen. 't Is Audi et alteram partem.

Tot een wassen neus maken. Dit wil zeggen alles te vormen en draaien gelijk men 't van zijn belang acht. Dit wordt toegepast op 't verwringen der H. Schrift, 't recht, enz. als waren die van buigzaam was. Zulke speelt daarmee als Jan Moespot met zijn muts. [225]

Men moet er een slag in slaan. Dit wil zeggen de zaak door inschikken vereffenen. De zin is klaar, maar de spreekwijze duister. Doch dit slag in slaan wordt veelszins gebruikt. Men slaat ook ergens naar door gissen, gelijk de blinde naar 't ei; en Malle Jan sloeg onder zijn hoenderen. Doch men slaat ook de bal wel eens mis.

Men moet geen goed geld naar kwaad geld werpen. Zo geschiedt menigmaal van pleitzuchtige die zakken vol papieren, maar beurzen zonder geld overwinnen. De ouden zeiden wel: Wilt ge pleiten om een koe, breng er noch een toe; en daarom, Een mager verdrag is beter dan een vet vonnis. 't Maakt de spaarpot schraal en leeg, zo vele handen te zalven en vullen. Zo werpt men ook geld in ‘t water.

't Is niet om de knikkers maar om 't recht van 't spel. Zo zeggen de jongen wanneer ze om onheus doen wel eens plukharen en elkaar met de knikkerzakken om de oren slaan. Hieraan stellen zich gelijk die om een beuzeling een proces aanvangen, kwansuis omdat het recht aan hun zijde is, zo ze menen.

Ontkennen is de eerste regel in de rechten. Het Corpus Juris kent zulke eerste regel niet; maar gewoonlijk bedienen schuldige zich voor de rechter eerst daarvan en blijven ertegen beter weten wel hardnekkig bij, gelijk een dief bij de bast.

Hij zal 't kwaad zeggen hebben. Dit wil uitdrukken, hij zal zich bezwaarlijk kunnen verantwoorden. Zijn zeggen zal hem weinig kunnen baten.

't Is wat te zeggen. Dit spreekwoord past men toe op dingen die zonderling groot of zwaarom te doen zijn. De zin is, omdat te beschrijven zou men veel woorden moeten gebruiken.

Daar is melk aan de kan. Dit zegt men als het blijkt of ten minsten waarschijnlijk is dat er enigszins schuld is bij iemand. Zou dat ontleend zijn van enige overblijfsels in een melkkan waaruit blijkt dat daarin melk geweest is? Mogelijk is van dat spreekwoord noch een ander oorsprong. ‘t Was [226] dieper nagespeurd van die koning van Perzië die aan een van zijn bedienden de maag liet opensnijden omdat een wijf hem beschuldigde dat hij haar kroes melk had opgedronken 't gene deze loochende. Doch daar was melk niet aan de kan, maar aan de maag.

Hij viel door de mand. Dit spreekwoord gebruikt men van iemand die op de beschuldiging eerst iets loochende, maar daarna overtuigd werd en dat bekende. Hij valt door de mand die de bodem inzit of daardoor heen valt omdat hem zijn steun verzakt en begeeft. Dit wordt toegepast.

Men moet kiezen of kavelen. Dat is door keur of loting zich 't een of 't ander toe-eigenen. Keur baart angst. Doch 't kan zijn dat men om de keur niet van de trappen zou willen vallen.

Als twee honden vechten om een been loopt er de derde mee heen. Zo gebeurt het dikwijls als er twee twisten en elkaar in 't haar zitten om enige zaak dat geen van beide die krijgt of behoudt, maar dat een derde de gelegenheid krijgt om met de buit er vandoor te gaan. In 't bijzonder is dat algemeen in pleitgeschillen die tot verarming van zulke kemphanen, bij welke 't is Hard tegen hard en tot verrijking der advocaten, procureurs enz. plegen uit te vallen.

Kakel gij, de hennen leggen de eieren. Dit zegt men tot iemand wiens gekakel en preutelen men niet acht. Die van de laatste de eieren begeert moet het kakelen lijden. Maar men moet zien dat het ei niet in de netelen wordt gelegd. Doch die geen eieren heeft mag het nest broeden. Hij heeft dan geen nood dat het een stinkei zal zijn. Doch de pleitbezorgers weten door hun kakelen de boer zijnen eierkorf afhandig te maken.

't Is hard tegen hard. Dit zegt men als twee hardhoofden tegen elkaar aanbotsen en geen van beide wil wijken of zwichten: waaruit ze aan de pleitbank geraken. Men noemt dat ook hardebollen. Het zinnebeeld hiervan zijn twee stotende bokken die met hun harde koppen elkaar hard bejegenen. Zulke handelen dan zeer bokachtig. [227]

Bokken en beesten zijn een volk. Dit zegt men boertig van zulke die elkaar in bokachtigheid en beestachtigheid gelijk zijn. 't Zij echter de baard niet te na gesproken: want met een man met een baard is een vrouw bewaard. Doch ook zulke valt wel wat bokachtig; ofschoon hij geen hoornen wil dragen. 't Spreekwoord heeft ook dus zijn waarheid: Als de zon onder is zijn er veel beesten in de schaduw.

Hij zet zijn kont tegen de krib. Dit zegt men van een stijfkoppige dwarspaal die noch ter roer noch ter hand wil, maar zich dwars tegen iets aankant. 't Is genomen van een paard dat zijn achterste zet daar 't hoofd moest staan. Van zulke zegt men ook: Hij is dwars in de wagen.

Hij wil er met zijn hoofd mee door. Dat is met zijn onverzettelijke stijfhoofdigheid. Zulke noemt men dwingers en dommekrachten, naar dat bekende vistuig. Maar 't gebeurt al dikwijls dat ze hun kop stoten en met het hoofd tegen een muur lopen. In die zin is een goede vrouw zonder hoofd. Doch die er in i, moet erdoor.

't Hoofd loopt hem om. Dat is, zijn hersens geraken aan 't draaien en malen. Maar men moet zorgen zoeken te dragen dat ze niet door de vang geraken. Zo helpt men iemands kop wel op de loop.

Men moet hem zijn tuil laten tuilen. Dat is zijn hoofd en zin laten volgen totdat hij moede en ten einden is. De gelijkenis is van een omdraaiende tol. Van zulke zegt men ook. Hij zal zichzelf wel dood lopen.

Hij is vol haken en ogen. Dit zegt men van een moeilijke wargeest en haarzak. Haken en ogen hechten en haperen overal in elkaar.

Iemand onder 't vilmes krijgen. Wat dit zeggen wil blijkt niet alleen aan de schapen die men in plaats van te scheren vilt: maar ze voelen het ook die met een [228] dikke baard onder 't stomp en schaardig scheermes van een barbiers of snotschrabbers jongen geraken en om Gods wil geschoren worden. 't Is dan daar ook Veel geschreeuw en weinig wol. Zulke scheer of vilmes hangt al op meer plaatsen uit dat bij Joris in der eeuwigheid. Ik wil niemand zenden bij advocaten of procureurs van kwade zaken; opdat ze me geen proces van recht mochten aandoen. 'k Ben echter daarvoor niet bekommerd omdat ik me verzekert hou dat de goede mijn verdedigers zullen zijn voor de vierschaar van rechtvaardige rechters.

Al te goed is zijn nabuur gek. Niemand kan te goed zijn in deugd. Maar goed wordt ook genomen voor langmoedig en verdraagzaam. Daarin kan een gebrekkelijke overmaat zijn die van andere vaak misbruikt wordt om zulke te verkorten, beledigen en onderdrukken. Dit zegt een ander spreekwoord niet onaardig. Die zichzelf een schaap maakt wordt van de wolf gegeten. Die zich onder de draf mengt wordt van de varkens gegeten. Zodanige noemt men Jan Goedbloed. Ja men zegt wel: 't Is een gek die niet kwaad wordt. Ik laat dit voor de rekening van die aldus spreken. Zulke mensen brengen weinig processen in de wereld.

Hij laadt het al op zijn drekwagen. Dit wil zeggen, hij raapt op alles wat hij vindt en hem voorkomt; niets is hem te vuil. Dit is ontleend van de karren waarop men de onreinheid der straten laadt. Zo is ook een spreekwoord: Hij verzegt geen vracht zo lang zijn schuit niet vol is. Dit past men in 't bijzonder ook toe op pleitbezorgers die alle zaken zonder onderscheid, 't zij goed of kwaad, aannemen te bedienen als er maar voordeel voor hen bij is.

't Meeste geschil en krakeel, is om te weinig, of te veel. Dit is een oud spreekwoord; maar de waarheid der zaak is noch ouder. Zonder mijn en dijn zou de wereld hemel zijn. Hiertoe behoort mede: Hij doet dit niet om haat, noch om nijd, maar om zijn eigen profijt. 't Spel is, zich voor dich.

Om een leur of een zeur. Dat is om iets van geringe waarde. Een leur is een beuzeling. Hiervan is uitleuren zulke koopmanschap langs de deuren uitventen. Zeur is verbasterd van zier. Zo zegt men; Niet een zier. Hetzelfde is Om een treuzeneus, dat is een noot met een [229] gat. Niet ongelijk is, Om een appel, of een ei. Dus wordt er wel getwist de lana caprin, om een wisje wasje.

Die niemand weerspreekt heeft veel gelijk. Zekerlijk zulke personen en zaken vindt men schier zo zelden als witte raven. De helderste zaak vindt noch wel een Johannes Contra. Men heeft er die hun eer stellen in tegen 't algemene gevoelen aan te gaan om wijzer dan andere te schijnen. Zo was er oudtijds een filosoof die beweerde dat de sneeuw niet wit, maar zwart was. Wat is er ook, waar op een advocaat van kwade zaken geen exceptie of uitvlucht weet te vinden? Vooral die aan de weg timmert heeft veel berispen.

't Is buiten kijf. Dit zegt men twist of kijft daar niet om, dat is buiten tegenspraak, elk stemt en staat dat toe. Dit spreekwoord riekt naar de vismarkt; maar men kijft ook elders wel. In de oude taal was kijf twist, geschil.

Hij steekt de zon een kaars aan. Dat drukt uit een zaak die in zichzelf middag klaar is door duisterder bewijzen te willen betogen. Even zo zeiden de Latijnen, Soli lumen infers en Lumen Soli mutuas. Op een diergelijke wijze zegt men: Hij draagt water in de zee, gelijk de Latijnen spreekwoord was; Mari aquam addit. Hij brengt sparren in Noorwegen. Hij zoekt zand in de duinen.

De kaars die voor gaat licht best. Dit komt overeen met, leringen opwekken, maar voorbeelden trekken. Dan mag echter de duivel de kaars niet houden: want de kandelaar zou niet deugen en slechts een stalkaars en dwaallicht vertonen. Doch zo schadelijk zijn in 't tegendeel kwade voorbeelden. Als de abt met de kaart speelt dan troeven ook de monniken.

't Gaapt als een oven. Dat wil zeggen de zaak blijkt openbaar. Kwaadsprekende doen wel een mond oen als een oven en men behoeft veel brei om al zulke te stoppen. Doch vergeefs wordt tegen een oven gegaapt. Hoe wijd iemand de gaper openspalkt, de oven wint het. [230]

Dat sluit niet. Dat wil zeggen, het past niet, het voegt niet, 't is geen gevolg noch reden. Ik denk dat het genomen is van de rijmen en gedichten die op elkaar sluiten moeten. Al vanouds was het rijmen bij onze landgenoten in grote achting. Dus is 't hetzelfde met, 't is ongerijmd. Maar men zegt ook, dat sluit niet zei slotje.

Het luistert nauw. Dit zegt men van een zaak waarop in 't behandelen zeer zorgvuldig moet acht gegeven worden en die licht kan gekrenkt worden of missen. 't Is overgebracht van scherp naar iets te luisteren dat een ingespannen opmerking vereist.

't Hangt noch kleeft. Dit zegt men van iets dat redeloos is en geen verband noch samenhang heeft. Hiermee komt overeen; 't Hangt aan elkaar als geknoopt zand. Of, Hier had ik u, daar verloor ik u. 't Gaat anders met zulke waarvan men zegt, Ze hangen aan een als snot en kwijl: want die taaie stof laat zich wel als overeen huis trekken. Dus zegt men ook, 't Hangt aan als slijk aan 't rad. Het tegendeel is, 't Houdt als een verrot touw. 't Is gemeerd aan een verrotte kabel.

't Vloeit als een fontein uit een bezemstok. Dit zegt men boertende met een belachelijke gelijkenis van iets dat zeer stram voorkomt. Zoals die gauwerd van zichzelf getuigde: Ik heb een groot verstand; maar ‘t wil er niet uit. Zulke hengstenbron schijnen sommige rijmers uit het vloeien van hun verzen wel in 't hoofd te hebben: 't en ware men liever wilde vermoeden dat die daaruit een kei voortstromen. Is iemand geen poet geboren, hij blijft met zijn verzen thuis. Kunst beschaaft de natuur, maar verandert die niet. 't Zijn kwade putten daar men 't water in dragen moet.

't Moet uit den geest kome, dat ik mijn kousen lap. 't Komt uit den geest, 't geen gedaan wordt door 't opkomen van een inwendige lust en drift tot iets. Dit wordt om te lachen, op het lappen van kousen toegepast. Wie zal dan konen zeggen dat dit niet geestig is?

't Valt moeilijk veel hoofden onder een kaproen te brengen. De reden is, Zo veel hoofden, zo veel zinnen. Doch lichtst geschied [231] dat onder een narrenkovel omdat de ganse broederschap der gekken wel in de kap wil. Ze zijn echter alle onder de kap van de hemel.

Hadden ze alle een zin ze liepen allen een weg. 't Is goed dat dit niet is want dan zouden ze elkaar verdringen en onder de voet lopen. De verscheidenheid der zindelijkheden is noodwendig. De ene heeft zin in de moer en de andere in de dochter, zo geraken ze beide aan de man. Dus kan elk zijn gading krijgen. Doch iemands zin is zijn hemelrijk. Zo verscheiden is ook de smaak en die laat zich niet betwisten. Ik voeg er bij de keur der schoonheid: want elk meent dat zijn lief de schoonste is.

Daar de liefde klein is, is 't begrijp groot. Dat dit een oud spreekwoord is blijkt uit het woord begrijp. Begrijpen was in de oude taal berispen en begrijp berisping. Dus zegt men noch tot een vitzuchtig: ge bent zo begrijpelijk. Liefde pleegt geen leed te zijn; of tenminste ze verschoont en bedekt dat. Hiervan is 't spreekwoord: 't Is al goed wat hij doet die men bemint, 't Is al kwaad die men haat wat hij begint. Grote berisping en veel bedillen is dan een teken van kleine liefde en de vrucht van haat en nijd. Hierop past Mattheus 7: 3, 4, 5.

Hij maakt van een veest een donderslag. Dit zegt men lachende, alhoewel vrij onbeschaafd van een onmatige vergroting. Zo maakt men van een splinter een bal, en van een muis een olifant. Als zulke een vlo bijt is Holland in last. 't Spreekwoord is ook: Om te veesten of wensen behoeft men niet uit zijn bed op te staan.

Met verlof of met oorlof. Dat plegen beschaafde sprekers vooraf te laten gaan wanneer ze voor tedere oren iets zullen zeggen van de beste kamer en de geheimen die daartoe behoren of iets diergelijks dat het geurigste denkbeeld niet verwekt. In spreekwoorden valt het gebruik zo ingetogen en zorgvuldig niet; maar kapt er dikwijls al vrij met een ruwe bijl in. Ik kan de gewone spreektrant niet hervormen; maar moet mij in dit werkje van den algemene stroom mede laten voortdrijven om te melden en verklaren wat' er gezegd wordt zonder dat te wettigen of voor het mijne aan te nemen. En waarlijk, zaken van dien aard moeten wel hun gang gaan, 't zij met of zonder verlof, al ware het van de keizer. [232]

Men kan dat zonder spreken niet zeggen. Dat zegt men boertende wanneer men iets niet uitdrukken wil. Zo maakt men een aflegger met Jan van Leiden. Dus zegt men ook: Hij spreekt beter dan of hij stom was.

‘t Zal er stinken. Zo geschied als drek geroerd wordt. Getuige zij de bruid, wanneer de wijngaard onder de aarde wordt gesneden. Dit wordt toegepast op een vuile zaak. Dus zegt men ook: Hij maakt daar veel stank van.

Men zou zich bedoen. Dat zegt men boertende om een belachelijke verwondering over iets uit te drukken. Wat dat is ziet men in de kinderen die wat in de broek doen. Hieraan is gelijk: Men zou zich bepissen. Maar men zegt ter waarschuwing: Dat ge u niet bedoet.

Hoe men een drek meer roert hoe het meer stinkt. Aardig zegt dit dat men vuile zaken stil moet laten berusten. Men moet geen oude koeien uit de gracht halen of drek met modder willen afwassen. De Latijnen zeggen dat, Lutum luto purgare.

Dat u niet brand, blaast niet. 't Wil zeggen bemoeit u niet met hetgeen u niet raakt. Een nuttige les voor bemoeiallen en die zich in de twisten van andere mengen. Vergelijk Spreuken 26: 17. Men zegt echter ook, Beter stijf geblazen dan de mond verbrandt.

't Is olie in 't vuur. Dit wil zeggen het voedt het kwaad en hitst meer aan, gelijk het ingieten van olie, in plaats van lessen de vlam vermeerdert. Dit zeggen de Latijnen, Oleum camino addere.

Daar liggen de mosselen. Dat is daar ligt de brodde. Dit is ontleend van de mosselbanken. Zo zegt men ook daar ligt het hem, daar schuilt het geheim. Hinc illae lachrymae.

Daar ligt de kneep. Dat wil zeggen de klem der zaak. Dat voelen de dieven wanneer [233] het op den kuiprok aankomt. Hij heeft de kneep weg, die 't geheim der zaak of handeling gevat heeft. 't Is ontleend van vast toeknijpende dingen welke niemand openen kan dan die de handeling daarvan weet. Men zegt ook: Daar ligt de knoop, dat is de zwarigheid die opgelost moet worden. Bekent is de Gordiaanse knoop. Dit komt op een uit.

Hij slaat de spijker op 't hoofd. Dat wil zeggen hij treft de zaak goed, gelijk wanneer een spijker op 't hoofd wordt geslagen. Hieraan is gelijk: Hij vat de zaak in ‘t gewricht.

Weet ge een gat, hij weet een nagel. Dit zegt men van iemand die snel zijn antwoord gereed heeft en op alles terstond een uitvlucht kan vinden, gelijk men een geboord gat stopt met een spijker. Zo wordt een gat vernageld.

Hij houdt altijd een achterdeur open. Dit zegt men van iemand die zijn woorden zo voorzichtig belijdt dat men hem daarin niet kan vangen, maar hij altijd een uitvlucht gereed heeft. Van zulke zegt men ook: Hij is voor geen een gat te vangen; dat van de muizen ontleend is.

't Is kwaad vossen met vossen te vangen. Dat wil zeggen den een loze te bedriegen door de anderen omdat ze elkaars streken kennen. Hiermee komt overeen, Die een boer bedriegen wil moet een boer mee brengen. Doch hebt ge met vossen te doen let op uw hoender kot.

Hij is erachter geraakt. Dit zegt men van iemand die enig geheim heeft ontdekt. 't Schijnt genomen van de toneelspelen waarin men door voorgeschoven gordijnen het gezicht belet. Zo zegt men ook van die zich verborgen houdt, Hij schuilt achter de gordijn.

Hij moet een scherp gezicht hebben die een maagd kennen zal. Dit spreekwoord laat ik op zijn beloop. 't Staat elk voor zijn voorhoofd niet geschreven wat hij of zij bedreven heeft. Sint Ursula, zegt de legende, had een leger van elfduizend maagden: maar sommige vermoeden dat men nu al werk zou hebben om zulke talrijke schaar te werven, zonder dat er wel vele mortepaaien (die niet mee lopen) onder zouden kunnen lopen. [234]

Men zal dat noch met lantaarns zoeken. Dit zegt men van iets dat nu wel weinig geacht is, maar noch in een groot waarde staat te geraken en nauwkeurig nagespeurd te worden. Daartoe bezigt men lantaarns in de duisternis. Vergelijkt Zephanja1: 12. 't Was zo geheel ongerijmd niet toen Diogenes met zijne lantaarn ;s middags op de volle markt mensen zocht. Hij vond daar slechts, zo hij zei mensen in naam, maar beesten inderdaad.

Hij speelt schuilevinkje. Dat is hij versteekt zich gelijk de kinderen schuilevinkje, dat is schuilwinkel spelen door zich in hoeken en winkels voor elkaar te verbergen.

Iemand man en paard noemen. Dat is van hem duidelijk en omstandig melding doen alsof men zulke ruiter, op zodanig paard beschreef. Gaan ze niet wat bedekt te werk die zeggen, Niemand genoemd, niemand geblameerd, maar die heeft het gedaan.

Als men gus zegt meent men alle hoenderen. De zin is men behoeft iemand die men bedoelt niet altijd uitdrukkelijk te noemen. 't Gezegde toont dat dikwijls klaar genoeg en 't algemene sluit het bijzondere in. Al noemt men elk der hoenderen niet, op hen allen past het woordje gus om ze weg te jagen.

Zijn moeders hoenderen vliegen zo ver niet. Dat wil zeggen hij zal zo ver niet geraken, hij zal zich wel met minder moeten lijden. Hoenderen plegen na bij honk te blijven. Een haan is dapper op zijn mesthoop.

Hij zei niet eens blauw is uw oog. Voor blauw zegt men ook vlak. Dat wil zeggen, hij sprak nergens van. Wat toepassing en oorsprong dat heeft weet ik niet te raden. Ziet het op een blauwe oogappel? Of op de Rotterdamse fooi? Of op wat anders? Die van Moskou houden voor een uitnemende gunst, zijn tsaar Majesteit klare ogen gezien te hebben, gelijk ze spreken. Zo zegt men ook, Hij liet het blauwblauw zijn. Dat is echter noch beter dan elkaar blauwe bloempjes wijs te maken. In vele spreekwoorden komt dit blauw, b. v. Dat is blauw. Een blauwe reden. Alle blauwe maandagen. De blauwe zakken vullen. Daar komt niet een hondje met een blauw staartje, enz. [235]

Dat steekt hem in de krop. Dat is dat ligt hem hard in de maag, dat kan hij niet verduwen, daarover wrokt hij. Hiertoe behoort ook, Zijn krop uitschudden; iets opkroppen; Zijn krop was vol, enz. Dat alles van de vogels ontleend zal zijn.

Hij vindt daar geen been in. Dat is niet 't geen hem hard voor komt of niet door wil, gelijk de botten en beenderen. Anders zegt men: Dat steekt hem in de keel. Dat kan hij niet op krijgen.

Iemand een kat aan 't been jagen. Dat is hem een grote moeilijkheid toebrengen. Men weet hoe een gejaagde en beangstigde kat bijt en krauwt.

Niemand kan langer rust en vrede hebben dan zijn nabuur wil. Dit wordt best verklaart door de ondervinding van die weerzuchtige buren hebben welke als salamanders in 't twistvuur leven. Best woonden zulke daar ze geen gelegenheid hebben om met hun naburen te kunnen kijven.

Hij heeft de wolf bij de oren. Te weten, hij durft hem niet loslaten en weet niet hoe hij hem vasthouden zal: want wolven hebben korte oren. Dit past men toe op iemand die in een gevaarlijke zaak is en verlegen hoe hij zich daarin het beste zal gedragen. Dit spreekwoord zijn wij aan de Latijnen verschuldigd.

Niemand wil de kat de bel aandoen. Hiervan heeft men deze fabel. Een kat maakte een grote slachting onder de muizen. Die piepende gemeente hield een brede raad wegens middelen tot hun behoud tegen zulke gevaarlijke vijand. Hier was goede raad duur. Een eerwaardige en van ouderdom grijze muis sloeg voor dat men de kat een bel zou aanhangen op dat ze door het klinken overal verraden werd en de muizen zich daarvoor zouden kunnen hoeden. Dit werd van die aanzienlijke vergadering wel goedgekeurd: maar de zwarigheid was, Wie zal aan die kat de bel aandoen? Niemand der meeldieven wilde dat hachelijk werk op zich [236] nemen; en dus bleef de kat zonder bel en beloerde de muizen als tevoren. Dit wordt aardig toegepast.

't Is geen kat om zonder handschoenen aan te tasten. Dit zegt men van iemand die zich wel weet te verweren. Men weet wat een bange kat door haar klauwen vermag. Die dat dier aantasten zal in zijn felheid moet al goed gedekt en gewapend wezen.

't Staat op schroeven. Dit zegt men van 't gene geen zekere vastigheid heeft. 't Geen op schroeven staat kan men licht op en neer vijzelen gelijk men wil.

't Hangt daar aan. Dit is ontleend van een spijker of iets diergelijks die het ganse gewicht van de opgehangen last draagt: welke, zo die spijker bezwijkt, ook vallen moet.

Hij vuurt het varken onder den buik. Vuren is snijden, lubben. Dit wordt toegepast op zulke die heimelijk de beste krippen weten te snijden, als b. v. in 't afmaken van boeten, buiten kennis van de officier door mindere gerechts bedienden, enz.

't Geschied onder de duim. Dat wil zeggen, heimelijk en steelswijze. Hoe dat te pas komt is me duister. Ik verklaar het dus: Hij heeft er den duim op, betekent hij heeft het onder zijn macht en bedwang. Ziet dat spreekwoord. Echter weten arglistige dikwijls wel een middel om heimelijk zulke te foppen hoe vast ze hun zaken menen te hebben. De wolf eet wel een geteld schaap.

Iets achterbaks houden. Dat is het terug houden, niet te voorschijn brengen. In de oude taal was bak de rug dat vermaagschapt was aan bachten, achter. De Engelsen hebben dat bak voor rug noch. Hiervan is bakboord rugboord waar naar de stuurman aan 't roer den rug keert.

Hij draait een strop voor zijn eigen hals. Dit zegt men van iemand die zijn eigen verderf brouwt. Zeker dat gaat verder dan een roede voor zijn eigen aars te maken. 't Werd dus bewaarheid in Haman, Esther 7: 9, 10. 't Gebeurde ook naar de [237] letter in 't jaar 1572, buiten Middelburg aan Spanjaarden, die men opknoopte aan de basten welke ze bij zich hadden om' r wie ze van de onze vingen mee op te hangen.

‘t Is er om gewed. Dat drukt uit ‘t is eraan gewaagd, 't is in de weegschaal gelegd. Zo geschiedt datgene waarom men wed. Maar wedders zijn kijvers.

't Stond zus of zo. Dat is 't was wik of wak. 't Stond in twijfel, of het op deze of op die wijze zou uitvallen. 't Stond in de waagschaal.

't Proces hangt aan de spijker. Dat zegt men van een pleitgeschil dat blijft steken, 't zij omdat die van de tegen partij dat niet achtervolgen; of omdat de rechters dat niet uitwijzen. Dan hangt men de stukken in een zak op aan een nagel. Maar men mag er de ledige beurzen wel bij hangen.

Beter een mager akkoord dan een vette sententie. De waarheid van dit spreekwoord, ofschoon met bastaardtaal doorspekt, steunt op veelvoudige ondervinding. Die pleiten wil om een ko, brengt er noch een toe. Zeker die zijn recht met den pleitzaak halen wil moet dikwijls wel dubbele vracht betalen. Dus leerde die boer hoe de advocaten en procureurs in Den Haag aan de kost kwamen. Doch ook elders geschiedt dat op diergelijke wijze. Hierop past mede: De uil is niet wijs genoeg om de hond zijn biecht te horen.

Niet gewezen vonnissen zijn te vrezen. De reden is omdat ze tegen de verwachting van een pleiter dikwijls uitvallen; die er dan niets van heeft dan een mond vol klachten en scheldingen en een uit geledigde beurs.

Hij heeft zwart op wit. Dat wil zeggen, hij heeft eigenhandig en schriftelijk bewijs met zwarten inkt op wit papier. Dat zullen de kalveren niet uitlekken. Vox prolata perit, litera scripta manet.

Hij heeft de oudste brieven. Zo zegt men van iemand die het eerste en oudste recht op iets heeft, [238] waarvan de brieven bewijzen zijn; mits dat die met geen boter zijn verzegeld.

Ja, slechts om vrede te hebben. Dit wordt gezegd als men iets toestemt om buiten geschil te blijven: Want ja en neen is een lange strijd. Maar daar is noch een ander gilde van Jabroeders en Amenzeggers die wel gemakkelijk in raadhuizen op een kussen gezeten zijn; maar beter op een hekel zouden passen.

Ze scheuren om de grootste lap. Dit wordt gezegd van zulke die tegen elkaar om 't langste einde trekken. Doch dat kan heb zieke baatzuchtige wel zeer buiten hun gissing uitvallen wanneer ze het touwtje te sterk trekken en het einde in de hand houden of dat hen dit als een gladde paling ontglipt. Die te wijd gaapt en 't al of te veel wil hebben krijgt dikwijls niets met al. Vaster gaat hij van wie men zegt: Hij heeft de koe bij de horens. Hij heeft het hecht in de hand.

Aris geeft de hond ‘t spek, neen, moeder ik mag 't zelf wel. Dit spreekwoord drukt boertig ui, dat de liefde van zichzelf begint. Zulke stukje zou de hond zijn moeder niet geven.

Hij weet hem niet ter wille. Dat wil zeggen, hij kent zich niets aan hem verschuldigd, hij wil hem niets ter wille om hem te believen of om zijnen ter wille doen. Dus zegt men, Iemand ergens in ter wille zijn of iets ter wille en om zijnen wille doen. Weten voor erkennen is ook in, Iemand iets dank weten. Doch dat zal behoren tot verwijten, 't geen in een goeden en kwade zin genomen wordt. [239]

XVIII. Spreekwoorden van vissen, jagen, vangen enz.

De naarstigheid is de moeder van 't geluk. Dat leert de bevinding wanneer de Heren zegen die vergezelschapt. Anders kan ze niet baten, Psalm 127. In 't tegendeel zegt het spreekwoord: De luiheid komt niet daar ze wezen wil. Dat beide bevestigt de wijze Salomon in zijn spreuken. 't Wordt elk niet gemakkelijk op een stoeltje thuisgebracht. Gebraden hazen lopen de slaper niet in de mond. Kon ge met den steur niet van dn wind leven, ge moet aan de heide en 't geluk zoeken. De kat die haar poten niet wil nat maken krijgt de vis niet.

Elk vist op zijn getij. Dat is elk die wijs is neemt zijn tijd en gelegenheid tot gewin waar. Als vissers dat niet doen missen ze een goede vangst. Ze moeten dan eb en vloed goed in acht nemen die op verschillende plaatsen verschillend zijn. Hiermee komt overeen: 't Is nu zijn oogst. 't IJzer is in 't vuur. Men moet het ijzer smeden als het heet is. Haal op, als 't visje onder haalt. Hooit als de zon schijnt. Zo moet een goed schipper zijn getij wel weten te kavelen; en is dat verlopen, een beter getij wachten.

In troebel water is 't goed vissen . De reden is dan zien de vissen in die beroering het net niet om zich daarvoor te kunnen wachten. Dit wordt toegepast op duistere en verwarde zaken waarin sommige het meeste voordeel weten te doen. Zo zegt men, In de rommeling is 't vet, dat op de boterkarn speelt.

Hij vist achter 't net. Dat is hij zal niets vangen: want de vis die in 't net zal besloten worden moet daarvoor zien, niet daar achter. Zijn dan andere met hun net de voorste en volgen wij met het onze, ze nemen ons de vangst voor de neus weg en laten ons nauwelijks een oog vis over, de zin is, niet een oog vol. 't Oog kan niets bergen.

Hij wil vis voor de vissers deur vangen. Dit zegt al mede verloren moeite doen, omdat anderen die nader bij waren, de zode al weg hebben. [240]

Hij werpt een spiering uit om een kabeljauw te vangen. Dat wil zeggen, hij doet een geringe kost of dienst om daardoor een grote winst of vergelding te verkrijgen. Het tegendeel is, Goed geld naar kwaad geld werpen. Zij vangen echter gewoonlijk die met een zilveren angel vissen, al laten ze die bloot, zonder daar een spiering tot aas aan te doen en zelden vangen die bot.

Iemand aan 't lijntje krijgen. Dit kan ontleend zijn van de hengelaar die een visje met zijn angel vangt; en dus komt daarmee overeen, Iemand aan zijn snoer te krijgen. Het eerste kan ook genomen zijn van de trekkers aan een lijn die met elkaar in 't lijntje lopen, als dat om hun lichamen gewonden is. Het tweede zou men ook kunnen thuis brengen tot een snoer waaraan parels of koralen zijn geregen. Dus zegt men ook: Hij reedt daaraan mede.

Onder in de kuil vangt men de vis. Dat is men moet het einde aanzien en afwachten. 't Einde goed, al goed. Het einde bekroont het werk. Maar 't gebeurt ook wel dat het einde de last draagt; en Onder in de zak vindt men de rekening. De kuil kan wel eens onklaar geraakt wezen.

Ze is in de fuik. Dat zegt men van een vrijster die door den vrijer tot het huwelijk bepraat is. Doch 't gebeurt somtijds wel dat zulke geen grote aal heeft gevangen en dat het op katvis uitkomt zo die al in geen spiering of stinkvis veranderd is.

Hij draait er zijn aars uit. Dat is hij ontwikkelt zich daarvan, hij weet de dans te ontspringen. Dit is overgebracht van de vissen die met het omdraaien van hun staart uit het net weten te geraken.

Hij is in 't net geraakt. Dat is hij heeft zich laten bedriegen, hij is verstrikt. Men zegt ook wel, Hij heeft zich 't netje over 't hoofd laten halen. Dit is genomen van de vinkenvangst. Vergelijk Prediker. 9: 12.

Hij heeft het harpoen in 't lijf. Dat is hij is getroffen en vast. Dit is ontleend van de walvisvangst/ [241] 't Komt overeen met, Hij heeft het spek weg. Hij heeft het hout in den aars. Hij heeft de haak al in de keel.

Bot geven of vieren. Dat is iemand navolgen en toegeven. 't Is een gelijkenis van walvissen enz. waaraan een ruime lijn wordt gegeven om voort te schieten als ze van de harpoen getroffen zijn. Zo geeft men ook een touw bot. Maar wat is dat bot te zeggen?

Ik zal er haar of pluimen van hebben. Dit spreekwoord is gesproten van de jagers die op viervoetig wild of gevogelte uitgaan, b. v. op hazen of patrijzen. Hetzelfde is: Ik zal er haring of kuit van hebben.

Een goede waterhond ontziet geen modderige sloot. Dat wil zeggen, hij laat zich om voordeel te bejagen of zijn voornemen uit te voeren niet weerhouden door iets vuils of moeilijks, maar ondergaat dat.

Op de haag kloppen. Dit is ontleend van zulke die vogelnestjes zoeken of wild jagen. Deze kloppen en slaan op hagen en struiken opdat 't gene daarin schuilt zich zou ontdekken door uitvliegen of weglopen en zo gekregen worden. 't Wordt ook toegepast op iemand te manen opdat er geld uit zijn beurs te voorschijn komen.

Daar men 't minst verwacht springt de haas uit de gracht. De zin is, 't geluk komt somtijds van daar men 't minst verwacht. Zo zeiden de Latijnen: Semper tibi pendeat hamus. Quo minime credis gurgite piscis erit. Men moet dan de moed niet snel opgeven. Ongezien kan geschieden.

Hij is van zijn veld. Dat wil zeggen ergens daar hij niet bedreven is. Dit wordt tot zaken overgebracht. Een haas die van zijn veld is en de sluippaadjes of loopjes niet kent weet niet waarheen hij zich best wenden moet en wordt lichtelijk van de jachthonden gevangen. Dus zegt men ook: Hij is er bedreven als een karper op den zolder. Dit gaat zo ver dat de ouden zeiden: Een zot is wijzer in zijn eigen huis dan een wijs man in een anders. Immers, Een haan is dapper op zijn eigen mesthoop, [242] en een hond in zijn eigen nest. Met het eerste komt overeen: Hij is van zijn stuk of van zijn verzet geraakt. Veld winnen en 't veld behouden is ontleend van veldslagen.

Hij heeft achter de haag gelopen. Dit zegt men van een jongen die uit de school gebleven is, gelijk wel geschiedt om vogelnestjes in de haag te zoeken. Maar niet zelden vinden ze het lege nest; omdat de jongen uitgevlogen zijn of omdat een ander de moeite van 't uithalen op zich heeft genomen. De reis van zulke haagloper zou echter niet vruchteloos wezen indien hij van daar een roede meebracht om hem ter welkomst mede te kwispelen.

Met een zoet toompje. Dit zegt men van iemand door vriendelijkheid ergens toe aan te lokken en te verleiden. Dit spreekwoord is van 't gebruik uit misverstand verbasterd want het moet zijn, met een zoet toontje. 't Is genomen van een vogelaar die een zoet fluitje gebruikt om de vinken in 't net te krijgen. Zo zeggen de Latijnen; Fistula dulce canit, volucrem dum decepit auceps.

Hij is geen schot waard. Dat wil zeggen, hij is niet waard dat men iets aan hem te kost legt of enige moeite vanwege hem te doen, 't Is aan hem niet besteed. De gelijkenis is van zulke kleine vogeltjes of iets diergelijks die 't kruit en de hagel van een roerschoot niet verdienen. Men zegt dat ook: Hij is 't afblazen van de lont niet waardig.

Hij heeft een kraai geschoten. Dat is bij de Zeeuwen, hij heeft lorrendraaierij of sluikerij begaan. De ouden noemden de verklikkers kraaiers; 't zij dan van de haan die ‘s nachts waakt en geluid maakt; of iets diergelijks. Een kraai kan dan zijn zulke kraaier of verklikker die men omkoopt om te oogluiken en zwijgen of weet te bedriegen. Zo kan zulke geschoten worden met een zilveren kogel. Anders, 't is de sluikerij zelf; en zo is een kraai te schieten, 't geen men sluiken wil en niet verklikt binnen te krijgen, gelijk men zegt, Een vogel in de vlucht te schieten. Mogelijk krijgt zulke verklikker of kraaier de naam van een haan in dat spreekwoord; Daar zal niet een haan naar kraaien, voor 't zal niet uitgebracht worden, daar zal geen na vermaan van zijn. Doch alzo wel kan dit gebracht worden tot de haan die op de verloochening van Petrus kraaide, gelijk gezegd is bladzijde 10. [243]

Hij loopt in 't oog. Dat is men houdt het oog op hem, men heeft hem in de buis, men heeft hem in den neus, hij heeft zich verdacht gemaakt. Zo gaat het wel met zulke kraaischieters.

Hij is in de knip gekomen. Dit drukt uit hij is verrast en gevangen geworden: gelijk vogeltjes die men door 't onverwacht neerslaan van de deuren van een knipkooi vangt. Men zegt ook, Hij is geknipt. Gebeurt dit een kraaischieter dan pleegt op hem te passen: Een koe kakt in de mei meer dan zeven mezen in een gans jaar. Maar hierin pleegt men mede bewaarheid te zien: De kruik gaat zo lang te water totdat ze eens breekt. Dan is 't, Eens betaalt het al.

Dat steekt zijn been uit. Dit zegt men van iets daar 't kwalijk mee staat. Ik denk dat het genomen is van vogels die als ze sterven de poten van zich steken en, zoals men boertende zegt, hun geld wijzen.

Dat steekt zijn aars uit. Dit zegt men, hoewel onbeschoft genoeg, om uit te drukken dat iets bezwijkt of begeeft. Zou dat willen zeggen, het aarzelt, 't deinst achteruit? Of is 't ontleend van de uitpuiling van een muur die dreigt te vallen?

't Is in de as gebrouwd. Dat wil zeggen de zaak is verbrod en verdorven: gelijk wanneer enig brouwsel in de as geraakt. Dus zegt men ook van iemand: Zijn spillen liggen in de as. Hij heeft het spit in de as gewend.

Het liep hem in de mond. Dat is hij kwam hem zelf ontmoeten. Dit is ontleend van een haas die de jachthond zelf in den muil komt lopen. Op zulke wijze gaat het in luilekkerland toe met de gebraden patrijzen voor die de brijberg hebben doorgegeten; indien de beschrijving waarachtig is.

Hij zat hem op de hielen. Dit wil zeggen, hij achtervolgde hem van nabij. Doch dat kan niet al zittende geschieden. Anders zou het wonder zo groot niet zijn [244] indien al een koe een haas ving. Zat is dan verbasterd of afgeleid niet van zitten, maar van zetten. Dus zegt men, Iemand nazetten, voor nalopen, jacht op iemand maken. Hetzelfde is in achter hem zitten, voor zetten.

Met onwillige honden is 't kwaad hazen vangen. Dat zegt men van die aan enig werk tegen hun zin en wil gesteld worden. Anders, gewillige arbeid is maar half werk. Doch die met katten jaagt vangt geen hazen, maar muizen. 't Gaat ook buiten de gissing van die een valk jaagt en een uil vangt. Doch men kan met gesloten ogen, zonder hond, net, of roer wel een uiltje vangen.

Veel honden is der hazen dood. Dat wil zeggen de menigte maakt de overmacht. Een man is tegen een man opgewassen: maar Ne Hercules quidem contra duos. Geen een tegen vele. Twee mannen zijn een mans heer. Men zegt mede: Vele handen maken licht werk; doch 't is de Droes in de schotel: en Vele honden maken ras een schotel leeg.

Hij laat den hond hinken. Dit zegt men van iemand die zich in iets niet goed kwijt. 't Is genomen van honden die al hinkende op drie poten lopen. Dan is 't kreupel werk.

Een is geen. Dit zegt men als een alleen tot iets niet genoeg is. Een is geen getal; maar dat bestaat uit vermenigvuldigde van een. Dus is 't ook een spreekwoord: Wat gaat er op een been? Zo kan men wel huppelen, maar niet wandelen; gelijk niet vliegen met een vleugel. Op die wijze zegt men mede: Een man is geen man, en Een man gaat een mans gang. Plus vident oculi, quam oculus. Twee ogen zien meer dan een. 't Is insgelijks een spreekwoord, Een ei is geen ei. Twee eieren is een ei. Drie eieren zijn een Paasei. Men kan dat door de regel van drie eens nacijferen.

Iets opstikken. Dat is, het uit de grond, daar 't verborgen was, ophalen. De gelijkenis is overgebracht van 't stikken of steken der palingen met een aalschaar. Anders, opsteken wordt ook gebruikt van wild dat men opjaagt. Met iets opstikken komt opbaggeren zeer overeen. 't Is echter zelden nut dat men oude koeien die lang verdronken en verzonken waren, weer uit de sloot ophaalt. [245]

Hij is voor geen een gat te vangen. Dit zegt men van iemand die loos en niet licht te vatten is: gelijk die beesten wiens holen verscheiden uitgangen hebben om als de ene opening bezet is door de andere te ontkomen. Hiervan is 't ook een spreekwoord. 't Is een arme muis die maar een hol heeft.

Daar is een oude rat in de val. Dit zegt men als iemand van ouderdom en ervaring verschalkt is, omdat oude ratten zich niet lichtelijk in vallen laten vangen.

De ratten aan 't spek helpen. Dit zegt iemand in de knip of in de fuik brengen door hem met een lokaas te bedriegen. De gelijkenis is genomen van spek dat in een val gedaan wordt om ratten te vangen.

Hij heeft het spek al weg. Zo zegt men van iemand die ergens door besmet of bevangen is. 't Zal ook genomen zijn van ratten die gesnoept hebben van spek, 't geen met rattenkruid vergiftigd was. Hieraan is niet ongelijk: Het kasteel is van binnen verraden.

Zijn bakhuis zal vliegen vangen. Dat wil zeggen men zal daarop vliegen vangen door toeslaan, gelijk men met een vliegenlap doet naar vliegen die ergens op zitten. Zo maakt men ook van iemands bakhuis een trommel.

Zo hij dat doet weet ik zijn vangst. Dit is een bedreiging. 't Is te zeggen, ik weet wat zijn vangst zal zijn. Te weten, hij zal bot vangen; of zijn bakhuis zal vliegen vangen. Ge zal niets vangen, is ge zult niets op doen, ge zult niets krijgen. 't Zal Nihil op 't rekest zijn.

Die een anderen jaagt staat zelf niet stil. Dat blijkt in de honden en jagers die een wild nalopen. Zo placht hij die iemand anders kwellen wil daardoor ook zichzelf. Dit ondervinden de aanvangers van rechtsgedingen.

Hij is zo wild alsof hij met een trommel gevangen was. Dit zegt men van iemand die zich zeer wild en ongetemd aanstelt. [246] Wat is de reden van dit spreekwoord? Ik weet niet te gissen dan dat een trommel door haar geluid het wild zeer verbaast en verschrikt maakt zodat het zeer verwildert de vlucht neemt, en daardoor wel dol geschoten in 't net loopt. Maar in 't tegendeel is een spreekwoord: Men vangt geen hazen met een trommel. Laat het gebruik zelf zijn mening verklaren en van zijn eigen tegenspreken bevrijden.

't Is op hem gemunt. Dat wil zeggen op hem wordt gemikt of gedoeld. Maar hoe komt munten daarbij te pas? Munten is geld slaan van munt, 't geen ik buiten twijfel acht gesmeed te zijn van 't Latijnse moneta. Doch dat schijnt op het spreekwoord niet toepasselijk. Ik gis dat gemunt verbasterd is van gemand, zodat het zeggen wil, hij is de man die men voor heeft. Dus leggen schutters in gevechten elk aan op hun man. Hierin wordt ik bevestigd omdat een muntige koe oudtijds ook genoemd werd een manse koe, met betrekking op de stier. Of wil het zeggen, men heeft hem bestempeld. Dit wordt ook verder tot andere dingen uitgebreid. Maar waar toe zullen wij uitmunten, vooruitsteken, brengen? 't Latijnse eminere zweemt daar naar niet kwalijk.

Pas wat te raken. Dat wil zeggen pas op dat ge wat raakt, ga niet dol schietend te werk, mik wel eer ge schiet.

't Zou wel moeten hitten. Hitten is treffen, raken. Dat woord is alleen in dit spreekwoord uit de aloude taal bij ons overgebleven, maar algemeen bij de Engelsen.

Hij ligt op zijn luimen. De zin is, hij loert om te verrassen, gelijk de kat op een muis. Luimen is met een neerbukken hoofd ter zijde uitzien. Zo zegt men ook: Hij loopt onder de hoed. [247]

XIX. Spreekwoorden van regeerbewind, kuiperij enz.

Daar is wat op het tapijt. Dit geeft te kennen, daarover wordt beraadslaagd en gehandeld. De spreekwijze is genomen van het tapijt dat gespreid pleegt te zijn op de tafel van een aanzienlijke vergadering waaraan de leden zitten of immers de voornaamste en bestuurders en waar p men schrijft, de stukken legt, enz. Dus zegt men ook, dat is gebracht aan de tafel van die of die vergadering.

't Is in den molen. Dat is de hersens malen daarover, men overlegt dat en is daarmee bezig.

Daar is wat op 't til. Dat spreekwoord drukt uit daar is wat op handen. Of anders een til is een duivenslag waarop wel vreemde duiven of doffers komen. Duivenmelkers geven acht of daarop niet komt zitten om het te vangen.

Daar is wat gaans. Dat is daar is iets aan den gang, daar zal iets komen, daar wordt iets gebrouwen. Muisje wacht uw staartje.

Het heeft veel voeten in de aarde. Dat is daaraan is veel vast, 't heeft veel moeiten en zwarigheden. De gelijkenis is een boom die met vele wortels vast in de aarde staat. Wortels zijn figuurlijk voeten. Zeker zulke boom valt niet met de eerste slag.

Zet dat noch wat op de lei. Dat wil zeggen neemt dat noch niet aan voor een zekere en gewisse waarheid. Zo wordt iets wel geschreven op een schalie, 't geen men voor nader onderzoek en blijk noch niet te boek stelt. 't Is dikwijls, Die gauw gelooft, is gauw bedrogen.

Ik zie daar een gat in. Dat is, ik zie dat er middel is om door die zaak te komen, ik zie [248] daar een uitkomst in. Zeker 't is geen voorzichtigheid dat men zijn hoofd in iets steekt waarin men geen gat ziet: want dus doende zou men met zijn kop tegen een muur kunnen lopen.

‘t Is er niet in te werpen als een bal in een venster. Dit past men toe op zaken die zo licht en gemakkelijk niet te doen zijn. 't Komt overeen met, De koe wil zo over de brug niet. Diergelijke boertige gelijkenissen vindt men in menige spreekwoorden, b. v. Hij valt er in als een eend in een bijt. 't Is een drollige inval als van een boeren kakhuis. Hij is met zijn aars in de boter gevallen, enz.

Ze slaan de handen ineen. Dat zegt, zij voegen hun krachten tezamen. Ik gis dat dit ziet op de onderlinge verbindingen en beloften die door het slaan der handen in elkaar betuigt en als verzegeld worden. Dus geschiedt iets bij hand taste, als men de hand daarop geeft. Anders moest men de handen ineenslaan, die tezamen te voegen; doch die spreekwijze zou tot deze zaak niet zeer passen omdat niet het ineen slaan, maar het aanslaan der handen tot het uitvoeren van 't werk nodig is.

‘t Zijn maats als olifanten. Dat is bij uitnemendheid grote zorgen, gelijk de olifanten grote beesten zijn. Hiervan heeft ook olifant papier die naam. Op die wijze zegt men, 't Is een hoer als een paard, en 't Is geen kleintje, een paard in de wieg. Anders is het met zodanige, waarvan men zegt, Ze zijn smalle vrienden.

Hij heeft zijn rokje gekeerd. Dit zegt men van iemand die van partij verandert door over te gaan tot een andere geloofsbelijdenis, kabaal, enz. 't Is overgenomen van een rok die omgedraaid en 't binnenste buitengezet wordt.

Hij hangt de huik naar de wind. Dit betekent, bij voegt zich naar de tijd. Een huik was in de oude taal ook een mantel. Deze wordt om 't lijf geschikt naar dat de wind waait. Bekent is de fabel van de zon en de wind die hun krachten beproefden aan een reiziger met zijn mantel. Maar zeer goed kan dit spreekwoord zien op de gewone afbeelding van het fortuin of 't geval. Hiermee komt overeen: 't Is een weerhaan, hij draait met alle winden. Men zou zich dan op zulke beter kunnen verlaten als ze [249] op 't spits van den toren gesteld worden. Doch ook de galgenklepels waaien met alle winden. Het eerste wordt ook dus gezegd: Men moet de zeilen stellen naar de goede wind.

't Werk staat slecht geschoren. Dat is, 't is niet goed aangelegd, ‘t is er slecht geschapen. Dit is ontleend van 't opstellen van een web. Deugt de schering niet, dan is van de inslag en 't weefsel niet veel goeds te verwachten.

Hij ziet in den wind. Dat zegt men van iemand die voorzichtig en verreziende is. 't Is genomen van een weerkundige die gadeslaat hoe de wind is en of zich ergens donkere wolken en onweer in de lucht opdoen om er zich naar te schikken. Vergelijk Spreuken 22: 3. Men zegt ook van zulke: Hij ziet verder dan zijn neus lang is.

Het waait uit die hoek. Dat wil zeggen, van die zijde heeft men de gunst en drift, vandaar komt het. Vergelijk Jeremia. 1: 14. Hiertoe behoort die vraag: Hoe is de wind met u? Men kan dat waaien snel zien aan de weerhanen. Van iemand die veel overkomen is zegt men: Hem is veel over 't hoofd gewaaid.

't Roer ligt er na. Dat is daartoe is de zaak geschikt en aangelegd, gelijk men door 't draaien van 't roer een schip ergens henen stuurt. Zo is ook een spreekwoord: Men moet het roer leggen over 't boord daar men 't wil binden, dat is, daar men 't houden wil. 't Is niet goed verzorgd wanneer 't schip over stuur drijft en men over stag wordt geworpen.

't Is de wenden tegen de keer. Sommige zeggen de wind, doch 't moet wenden zijn. De zin is, alles is dwars tegen elkaar.

Iemand ondersteek doen. Dit drukt uit hem iets ontwenden door hem te onderkruipen en zich in zijn plaats te dringen. Vergelijk Genesis 27: 19.

Iemand in zijn licht staan. Dat zegt zijn aanzien, achting of gewin benadelen. Zo brengt men [250] iemand duisterheid toe wanneer men hem 't zonnelicht onderschept. Dat niet te doen was de gunst die Diogenes van Alexander begeerde. Dus zegt men ook: Iemands licht betimmeren.

Hij is zichzelf in 't licht. Dat wil zeggen, hij benadeelt zichzelf : door misgedrag, onvoorzichtigheid, enz. gelijk iemand die zelf zijn licht beneemt of verduistert. Hieraan is niet ongelijk het spreekwoord: Hij brengt ze mee die 't omstoten.

Hij heeft de voet in de beugel gekregen. Dit zegt men van iemand die op de trap is om tot een hogere bevordering op te klimmen. 't Is ontleend van een stegelreep waardoor men te paard raakt en zich in het zadel zet.

't Is op een storting uitgekomen. De zin is de zaak is mislukt. Een storting is een miskraam. Dit wordt op andere dingen toegepast.

Hij heeft een lange neus gekregen. 't Wil zeggen, hij is beschaamd geworden. Zulke zien voor zich neer en langs hun neus dien ze in 't gezicht krijgen. 't Scheelt veel een voet op een neus.

Hij loopt met zijn kop tegen een muur. Zodanige doen niet alleen de muur niet wijken, maar doen zichzelf nadeel. Dit brengt men over als een gelijkenis op diergelijke dwaze, stijfzinnige en vergeefse ondernemingen. Daarop ziet ook, Hij wil er met zijn kop mee door. Maar zonder kop, kwam hij er niet.

Iemand voor 't hoofd stoten. Dat zegt hem bruusk afwijzen. Maar zelf stoten hun kop die met het hoofd tegen een muur lopen. Andere lopen wel een blauwe scheen. Doch elkaar voor 't hoofd te stoten is zeer bokachtig. Zo geschiedt van die hardebollen.

Hij mag daar zijn muts wel naar werpen. Dit wil zeggen, hij is dat kwijt, 't is hem ontsnapt en hij kan dat niet krijgen. Wanneer iets ontloopt 't geen men niet achterhalen kan wordt de muts wel van 't hoofd genomen om die achter aan te werpen. Zou het spreekwoord daarvan niet gevormd zijn? [251]

Iemand van de baan knikkeren. Dat is een mededinger uit den weg ruimen. 't Is ontleend van 't knikkerspel der jongens. De meeste handelingen der mensen zijn toch als kinderspelen.

't Heeft zijn plooi genomen. Dat is 't heeft zich gezet. Laken dat lang in een vouw geweest is kan bezwaarlijk daar weer uitgebracht worden. 't Gebeurt echter wel dat men van een zaak zegt: 't Is in een andere plooi gekomen, wanneer de hekken verhangen zijn. Nieuwe heren maken nieuwe wetten.

't Roer is omgeworpen. Dat wil zeggen 't is met het bestier der zaken veranderd, de dingen hebben een andere keer genomen. Die aan 't roer van de staat zitten draaien dat tot een anderen koers. Zo doet een schipper als hij een ander voorland wil aansteven of een andere kust bezeilen.

De hekken zijn verhangen. Dat is de zaken zijn verschikt en hebben een andere plooi gekregen. 't Zal genomen zijn van hekken met welke men wegen sluit. Best laat men menigmaal het hekken aan den oude post. Zo was er een spreekwoord bij de ouden: Alles moet blijven als 't was. 't Begijntje moet spinnen vlas en de pater drinken uit het grote glas.

't Bladje is omgekeerd. Dat is de zaak is geheel veranderd. Mijn oordeel wil dat niet zeggen, het blad is omgeslagen; maar 't is onderste boven gewend. Bekent zijn de kunstprenten die door dat middel geheel verscheiden figuren vertonen. Zo is b. v. de paus, de omgekeerd zijnde, de duivel.

Hij schuilt achter de gordijnen. Dat is, hij houdt zich bedekt en verborgen. 't Is ontleend van de toneelgordijnen waarachter de spelers zich verschuilen totdat het tijd is tevoorschijn te komen om hun rol te spelen. Dus zegt men ook: Hij schuilt achter de haag.

Een man een man, een woord een woord. Dit zegt men van die getrouw zijn in hun beloften te houden. Men moet een eerlijk man op zijn woord mogen geloven en dat moet zijn zegel zijn. [252]

Het spant er. Dat is ‘t komt eropaan, het benauwt er. Dit zal ontleend zijn van een stijf gespannen touw dat in gevaar is van in stukken te barsten of getrokken te worden. Zo komt het wel op een stemmetje aan.

Hij giet het in alle vormen. Dat wil zeggen, hij schikt en beproeft het op alle wijzen, gelijk dus gehandeld kan worden met gesmolten metaal of anders leem, of was. Hiermee komt overeen: Hij vouwt het in alle plooien. Hij wringt zich in alle bochten.

Hij draait het spel op zijn duim. Dit zegt men van iemand die iets keert en wendt naar zijn welgevallen. Zo kan men den duim rondom draaien gelijk men wil; en dus ook 't geen men daarop heeft. Daaraan is gelijk: Het draait op die spil. Iemand de duim kussen, is zich aan zijn welgevallen met eerbiedigheid onderwerpen.

Hij heeft het grauw op zijn hand. Dat wil zeggen, het algemeen gepeupel is aan zijn zijde en past op zijn wenk. Maar waarom wordt dat het grauw genaamd? Zonder twijfel omdat men het weinig in purper, karmozijn, scharlaken of fluweel uitgedost ziet: maar al vanouds meest in een grauwe pij steekt, naar de mode der grauwbroeders en ezels, zelfs in hun Paas pronk. Dit op zijn hand hebben zal overeenkomen met op zijn duim te draaien. Hij vliegt iemand van de hand, die op zijn handenwenk gereed is. Vergelijk Job 38: 35. Maar Hij heeft dat in zijn hand, is in zijn geweld. Men zegt ook: Zo licht als de hand op 't hoofd te leggen.

Kuipen. Dit woord en de betekende zaak is zeer algemeen en 't gilde van deze kuipers is een der allergrootste. Het drukt uit te arbeiden en alle middelen aan te wenden om de meerderheid der stemmen tot iets te winnen en dus vele hoofden te verenigen, gelijk een kuiper de tonnenduigen door hoepels tezamen voegt. Als dat kuipenwerk geklonken is zegt men, de banden zijn vast gelegd. Daarvan is bekuipen, omkuipen, enz. Ofschoon de zaak dezelve is gebruikt men voor kuipen ook lijmen dat mede vast en tezamen hecht, maar zo luid dat het niet gehoord wordt. Dat is nu de meesterproef. Breken de banden of dat lijmen dan valt alles in duigen; en houden de hoepen niet vast, dan wordt dit kuiperswerk wellicht de bodem ingeslagen. [253]

Iemand in de arm nemen. Dit zegt iemands vriendschap en gunst zoeken te winnen. Omhelzen is een beoefening van liefde die wederliefde verwekt.

Hij ligt me daar om zeer ten hals. Dat wil zeggen, hij houdt daarom zeer bij mij aan. 't Schijnt te spelen op de omhelzende vleien waardoor men iemand vriendelijk smeekt en liefkoost om hem te bewegen.

Hij klopt voor een dove mans deur. Dat is, hij krijgt geen gehoor, niet meer dan of voor de deur van een dove klopte: hij doet vergeefse moeite om gehoord te worden. Zo zegt men ook: Hij laat het zijn kaproen horen. Het tegendeel is: Gij hebt dat geen dove gezegd.

Hij steekt aan de kar. Dat wil zeggen, hij helpt de zaak doordringen, hij leent er de hand toe. De gelijkenis is van de karren der turfvoerders en diergelijke welke een man voortrekt, maar veel geholpen wordt als anderen die achteraan voorstoten.

Iemand te paard helpen. Dat is hem bevorderen en voort te helpen zodat hij in en tot staat geraakt. Het tegendeel is, iemand uit het zadel werpen. Deze wordt dan een zandruiter. Dat overkomt licht aan die 't malle paard berijden, en dus aan 't hollen komen. 't Is al een proefstuk van de kuipkunst de stegelreep goed te houden.

Iemand over 't paard heen zetten. Dit zegt iemand door een al te grote drift en gedienstigheid nadeel toebrengen. Hij doet iemand dienst die hem te paard helpt: maar ondienst die hem door al te hoog op te heffen en al te sterk door te dringen daarover heen beurt zodat hij van de andere zijde moet afvallen. Dus zegt men, dat de apinnen hun mooie geliefde jongen van liefde dood drukken. Dit spreekwoord wordt toegepast op zulke die iemand al te zeer prijzen en opvijzelen zodat hij de al te grote ophef en verwachting niet voldoen kan en dus hem meer laten afvallen.

Iemand op de hond helpen. Dat wil zeggen, iemand eruit helpen, hem ten verderf helpen. Maar [254] hoe past dat daarop? Mijn gissing is deze: Iemand te paard helpen is 'er hem bovenop helpen, te recht helpen, verheffen. Op de hond helpen, is dan het tegendeel: want die gaat niet goed onder den man. Doch men overweegt of in dit spreekwoord niet gespeeld wordt op de kluchtvertelling van die man die zijn wijf verbood op de hond te rijden: welk verbod haar aanprikkelde om dat te doen: maar ze kreeg er een hap van. Veiliger rijdt men op 't houten paard.

Hij zit op de kruiwagen. Dat wil zeggen, hij heeft vrienden die hem bevorderen en voorthelpen zullen, gelijk men iets voortkruipt met een kruiwagen. Daarvan zegt men, Die de krok heeft, kruit ze. Doch zulke kruiwagen gaat al dikwijls niet recht. Men is echter noch liever van een karos overreden dan van een drekwagen.

Men moet nagels met hoofden slaan. Dat is zakendoen die vastigheid en klem hebben. Nagels zonder hoofden hechten niet vast en glippen door. Anders doen nagels met hoofden.

Op dezelfde nagel kloppen. Dat wil zeggen eenzelfde zaak aandringen, gelijk een nagel waarop men met den ene hamerslag na de andere klopt.

Het is geklonken. Dit zegt men als iets uitgevoerd, vast en zeker is. De zin zal zijn, 't is zo vast alsof het met spijkers vastgeklonken was. Evenzo zegt men, 't Licht in tras. De gelijkenis is genomen van vast metselwerk.

Dat is van klink. Dit drukt uit, dat is van nadruk, dat is braaf. 't Is ontleend van klinkende dingen die zich bekend en ruchtbaar maken. Zo ondervinden die een klink of kaaksmeet, krijgen. Vergelijk Jeremia 19: 3. Nu hebben de klinkende redenen bij vele bijzonder gehoor en kracht. 't Geld dat stom is maakt recht dat krom is in deze gouden eeuw.

Hij heeft zijn vrienden in zijn zak. Dit wil zeggen geld waarmee hij vrienden kan maken, volgens dat spreekwoord: Rijke lieden hebben veel vrienden. Zie Spreuken 14: 20. Lieve vrienden hebben geen strik op de buidel. 't Is nu een stokregel [255] bij menige: Geld is de leuze. Voor geld koopt men de boter. Species in manibus. Die heeft dat er klinkt krijgt dat er in 't glas springt. De wereld zegt: Bent ge boer of dief, hebt ge geld, ik heb u lief. 't Beste geloof is bij velen gereed geld en om geld zouden ze de duivel dienen. Welkom zijn ze die wat brengen. Si nihil attuleris, ibis Homere foras. Maar menig geld is met hun ten verderven. Het geld brengt in de hel en blijf er zelf buiten. Met het eerste komt overeen: Hij heeft zijn gaven in zijn zak. Een man van grote gaven is bij velen aangenaam en raakt wel tot zijn oogmerk. Dat vindt men bij die de vader en de moeder van Melchisedek kennen.

De kleren maken de man. Dat is na dat iemand uitgedost is wordt hij van de wereld geacht en geerd. Hoewel dikwijls de binnen voering van een fulpen rok niet deugt en wel een Achabs hert en huid in een haren zak steekt. Ja in 't tegendeel, daar schuilt wel een edele geest onder een kaal rokje; terwijl een fraaie mantel op een kapstok hangt. Men kan ook wel een pop opschikken. Dus maakt men een molik door een strobos in klederen te steken.

Men kan wel een wijs hoofd uit een narrenkap steken. Dat is 't moet een wijze zijn die op zijn tijd wel de zot zal veinzen. Hiertoe behoort dat spreekwoord: Houd u of ge mal waart, ge zal de kost wel krijgen. Anders, Een zot spreekt ook wel een wijs woord.

Hij kan met al zijn vrienden wel op een ton dansen. Dit wil zeggen, hij heeft er geen. Doch dan moet die ton leeg zijn en op de bodem staan: want een volle ton ontbeert geen vrienden.

Hij staat in zijn hemd. Dat zegt, hij is alleen; en verlaten van alle die hem voorheen aanhingen. 't Is ontleend van iemand die tot op zijn hemd ontkleed is.

Hij is Nero niemand ‘s vriend. Dat zegt men van iemand die in een algemene haat en vijandschap is: gelijk die aller snoodste bloedhond keizer Nero die om zijn onmenselijke gruweldaden door de Roomse Raad voor rijks vijand verklaart en van elk vervloekt en verlaten werd. Dit liet hem zijn eigen moordbeul worden. Vergelijkt Genesis 16: 12. Maar 't Is ook waarheid: Alle mans vriend is menig mans gek. [256]

Hij is buiten gedijkt. Dat zegt men van iemand die ergens buitengesloten is. Dit wordt overgebracht van landen die men binnen de algemenen dijkring niet bevat, maar afzondert. Zo wordt ook iemand uit de synagoge geworpen.

Eerst oom en dan ooms kinderen. Dit wil zeggen, de waardigste moeten naar hun rang voorgaan en als meerderman komt moet minderman wijken. 't Is, Elk zijn beurt. Tot voorbarige zegt men: Wacht uw beurt.

Hij gaat daar een voet te hoger op. Dit zegt men van iemand die zich ergens op verhovaardigt. Trotse plegen de kop in de wind te steken. Vergelijk Psalm 75: 6. Zo zijn ze verheven als een pad op een kluit.

Hij heeft een tuit. Dit zegt men van iemand die een grote inbeelding heeft van zichzelf, zich verheft en graag voor wat groots zou aangezien wezen. 't Is ontleend van de tuiten of frontjes welke kleine mensen op 't hoofd zetten om groter te schijnen dan ze inderdaad zijn en zo ze kunnen wat tot hun lengte toe te doen.

Hij heeft een krul meer dan een varkensstaart. Dit zegt men boertende van iemand die wat meer dan 't algemeen wil zijn. Een varkens staart heeft maar een krul: maar zulke is krulliger; vooral als hij zijn haar op een hete tabakspijp heeft gewonden.

Aan arme lieden hovaardij vaagt de duivel zijn aars. Hoe onbeschoft dit spreekwoord is, het heeft klem. Hierdoor maken arme graag-groten zich belachelijk wanneer ze gelijk de rijken mee willen doen en niet kunnen, al zouden ze om lof te dragen zonder hemd gaan. Dus hangt men om de arm 't geen men spaart uit de darm. Dan is 't; Hoe mooi is poes! Ziet, hoe pronkt het varken nu. De koe heeft een fluwelen huif op.

Als niet komt tot iets dan kent het zichzelf niet. Zo verandert staat de zeden van geringe waardoor ze zich gehaat, bespottelijk, en onverdraaglijk maken. De Latijnen zeiden: Asperius [257] nihil est humili, dum furgit in altum. Vergelijk Spreuken 30: 22, 23. Men zegt ook: Als niet komt tot iets is 't alleman verdriet.

Hij bouwt kastelen in de lucht. Dat is hij vormt zonder grond hersenschimmen van grote en verheven zaken als gouden bergen, enz.

Hij vlamt daarop. Dat is hij is met een brandende begeerte daartoe ontstoken.

De paarden die de haver best verdienen krijgen ze niet. Ambten worden doorgaans meer vergeven naar gunst dan naar bekwaamheden. Om lasten te dragen roept men ezels ten hof. Op deze grond gaf die hofprediker aan zijn genadige heer die lof dat hij de grootste ezel was omdat hij zo veel te dragen had. Men benijde dan de kapstok niet dat die de staatstabbaard en mantel draagt.

Als de apen hoog klimmen dan ziet men hun naakte billen. Dat wil zeggen, zulke die tot staatsambten verheven worden stellen dan dikwijls hun onbekwaamheden schandelijk ten toon. Een aap is een aap, al draagt het een gouden ring. 't Gaat niet door voor een algemene waarheid: 't Kussen of ambt geeft verstand. De oude zeiden ook: Men kent een man niet eer voordat hij komt tot eer.

't Is een grote lantaarn zonder licht. Dit zegt men niet onaardig van iemand die uitwendig iets schijnt; maar daar niets nuttigs in steekt: gelijk een lantaarn waarin geen brandende kaars staat. Zo steekt wel een loden degen in een gouden schede. 't Is dan als een lichaam zonder ziel. Een straat vol mannen en een hand vol verstand.

Hij slacht de keizers paard dat piste in de grote plassen. Dit spreekwoord is gesproten uit zulke geval waaruit een geringe hoveling deze gelijkenis opmaakte dat alzo de keizer zijn gunstgeschenken gaf aan die reeds genoeg hadden, daar die aan behoeftigen nodiger zouden besteed zijn, Zo brengt men water in zee. Dat geschiedt noch doorgaans in de wereld. Zulke handelen echter noch wijzer dan die hun rijker willen voorgeven en hun wijze leren. [258]

Men moet geen gegeven paarden in de mond zien. Die paarden kopen wil zien die in de mond naar de tanden om daaruit de ouderdom te weten. Zo nauwkeurig moet men niet zijn omtrent gegeven paarden omdat men daar goedkoop aankomt. 't Is een slecht paard dat zijn haver niet verdient; bijzonderlijk zo 't een paardje schijtgeld is. Dit wordt bij gelijkenis tot andere giften overgebracht. Een gift is winst, hoedanig die ook is, en moet zo aangenomen worden; of 't zal tot misnoegen van den gever zijn.

Die 't kleine niet begeert is 't grote niet waard. De reden is omdat zulke onvergenoegd hebzucht met ondankbaarheid doen blijken; waardoor ze zich grotere giften onwaardig maken. Ook op een ei broedt de hen. Maar die tot een blank geboren is zal zijn leven geen stuiver rijk worden.

Men moet geen bekakte kinderen wegwerpen. Dat wil zeggen men moet iets dat goed is niet wraken en verwerpen omdat er iets onaangenaams bij is; maar handelen als moeders die de bestoven billen van hun kinderen schoonvegen. Dus zijn ze gezind die zeggen: Had ik dat geld in een bevuilden doek, ik wilde de knoop met mijn tanden wel los maken. Zo moet men om 't huis te reinigen de vloer niet met de vuiligheid uitvegen. En men moet om 't kind te wassen dat niet verdrinken. Zelf zegt een spreekwoord: Veegt uw buurman kind de aars en neemt het in huis. Dus verplicht men de ouders en 't kan weer te pas komen. Men zegt dus ook: Werpt uw kinderen niet weg: ge weet niet waartoe ze noch kunnen komen.

Doet een bedelaar goed, ge wordt met luizen beloond. Dit drukt uit dat arme menigmaal ondankbaar zijn aan die hun weldoeners geweest waren. Een ezels dankbaarheid zijn winden en schoppen. Doch 't vat geeft uit dat het in heeft. Ondankbaarheid is ‘s werelds loon, en Ondankbare mensen hebben 't derde deel der wereld in; ja vrij meer. Dus is 't ook een spreekwoord: Hij heeft zijn kost eerlijk betaald als een paard zijn stalhuur, te weten met nagelaten vijgen en gelijk die bankroet speelt het bedstro laat voor de huishuur. Maar zou hierop ook gelden: Die geeft dat hij heeft is waard dat hij leeft? 't Is de meest gestoffeerde kramer niet van wie men zegt: Hij heeft niet een luis in de mars. Ik weet niet of ik hierbij mag voegen het spreekwoord dat men in onze gewesten dikwijls op een ondankbare hoort toe-eigenen: Geef die duivel koek. (Vergelijk hier voor: Daar is koek te delen. ) Doch men behoorde de duivel uit onze spreekwoorden te laten; want als men van den Duivel spreekt is hij er omtrent, of hij was er graag. Lupus in fabula. [259]

XX. Spreekwoorden van zingen, dobbelen, kaatsen enz.

Hij slaat de maat. Dat is hij heeft het opperbewind, hij bestelt en verordent alles. Zo geschiedt in 't zingen van muziek door de meester. Dit wordt op andere zaken toegepast. Dus zegt men ook: De leuze moet van hem gehaald worden.

Hij heeft veel noten op zijn zang. Dit zegt men van een grillig en moeilijk hoofd, dat veel beslag en omslag maakt. 't Is ontleend van de noten der zangkunst die op sommige deunen wel zeer veel zien. Doch zulke muzikanten zingen doorgaans uit B duur, maar zelden uit B mol.

Hij stelt er geen wijs op. Dat zegt men van iemand die zijn zaken verwaarloost en in 't wilde laat lopen. Maar wat is wijs? Betekent dat een toon? Dat op geen wijze gesteld is kan men niet ordelijk zingen. 't Komt dan op wildzang uit. Of is wijze manier? Geen wijze zou dan zijn geen goede wijze.

Dat gaat een toontje te hoog. Dit wil zeggen dat gaat boven de maat door een gelijkenis genomen van de zangkunde. Hetzelfde is, 't Zeil is te hoog in top gehesen. Men zegt ook: Dat gaat te grof; 't geen mede op de zang of speeltoon zien kan. Anders, fijn wordt genomen voor fraai. Grof is dan het tegendeel. 't Is dus ook een spreekwoord: Ge spint te grof; en, 't Is een Grovianus.

Hij zal wel klein leren zingen. Dat is een lager toon leren houden en inkrimpen.

Daar is een snaar ontsteld. Dit drukt uit daar hapert wat: gelijk een speeltuig waarop een snaar ontsteld is. 't Is dan: Roer die snaar niet. Anders wordt een vals en onaangenaam geluid gegeven. [260]

Hij stelt de pijpen. Dat is overgebracht uit het orgelspel. 't Wordt toegepast op iemand die verwarring en onlust veroorzaakt, gelijk mis gestelde orgelpijpen een wangeluid maken 't geen de oren verveelt. Dat geschiedt ook als men die eerst begint op de toon te stellen, zowel als het trim tram der snaartuigen.

Hij wil in 't hoogste gat blazen. Dat is hij wil den hoogste zwier volgen. 't Moet alles zijn van 't opperste bordje. Dit is ontleend van die orgelpijp welke 't hoogste en zwaarste geluid geeft.

Daar is wind in de moezel. Dat zegt men van iemand die veel winderige klap uitgeeft. De gelijkenis is genomen van een opgeblazen piepzak of zakpijp die geluid geeft. Dus zegt men ook: Daar is wind; 't Is een windbreker; een windbuil; een broek vol wind.

Op de duim fluiten. Vermits de duim geen holligheid heeft kan die tot geen fluit dienen. Hij dan die men op de duim laat fluiten zal daarvan niet te beter zijn om iemand naar zijn piepen te laten dansen.

Naar iemands pijpen dansen. Dat is de wil van zulke opvolgen: gelijk gedanst wordt zoals de pijper voorspeelt. Mattheus 11: 17. Dus wisten de oude te spreken van Jakke met zijn pijpen.

Daar behoort meer ten dans dan een paar dansschoenen. Te weten, daar moeten twee vlugge en bedreven voeten in steken die vooral geen voeteuvel hebben. Dat wordt toegepast om uit te drukken dat tot iets meer vereist is. Zo zegt men ook: Daar behoeft meer tot het huwelijk dan vier benen op een bed. Twee naakten kunnen elkaar niet dekken. Een alleen ook kan geen ronde dans maken of 't moest de hond zijn die om zijn staart springt.

Kreupel wil voordansen. Dit zegt men als de onbedrevenste de voorbarigste willen zijn, gelijk dikwijls gebeurt: maar dus stellen ze zich belachelijk. [261]

Hij weet van toeten noch van blazen. Dus beschrijft men een gans onkundig mens. Het toeten op horens en blazen op trompetten dient om enig teken te geven: Onwetende verstaan dat niet.

Hij roert de ellenboog. Dat wil zeggen, hij is een dobbelaar. Zulke roeren de ellenboog in 't schudden der teerlingen door de handen.

Als de abt de teerlingen geeft dan mogen de monniken wel dobbelen. De zin is als zulke die iets moesten beletten dat zelf voor doen of daartoe aanleiding geven dan laten ze dat elk vrij. Dit past ook op ouderen die hun kinderen dus voorgaan.

Dat loopt op de teerling. Dit is te zeggen zo kan het vallen, zulke ogen worden op de dobbelsteen gevonden. Men zegt van een bedrevene: Hij weet wat op de teerling loopt, dat is, hij verstaat de zaak grondig, hij weet wat ze behelst, vereist en wat gevolgen daaraan vast zijn. Een goed speler weet hoe hij zich van alle werpen op de dobbelsteen moet bedienen.

Die 't spel niet kan moet het niet spelen. Dat wil zeggen niemand moet iets ondernemen 't geen hij niet verstaat. Zo is nering zonder verstand verlies voor de hand. 't Spreekwoord geeft dus ook een goede raad dat zegt: Die 't ambacht niet kan moet geen winkel opzetten. Maar Die 't ambacht ka, krijgt de nering, zei de snijder, en hij kreeg een paar kousen in de Paasweek te verzolen. Hij die niet braden ka blijft buiten de keuken. Men moet leren met schade of met schande. Doch die niet te raden zijn, zijn niet te helpen.

Iets op een teerling zetten. Dat is het hangen aan den ongewisse worp van een dobbelsteen, gelijk verlekkerde spelers wel gewoon zijn. Dat past men toe op dingen die iemand lichtvaardig en dapper waagt. Van zulke onbezonnen en ongebonden waaghalzen zegt men wel: dat ze om de galg dobbelen. [262]

Een kans wagen. Kans zegt eigenlijk een dubbel lot, een worp en schijnt versmolten te zijn van 't Latijnse casus aleae, zoals de teerling valt. Dus is Zeven ogen kramers kans, omdat die dan een boven de helft der ogen op twee dobbelstenen tot zijn voordeel heeft. Men zegt, Hier ook elf ogen om gelijk spel te betekenen. Hij neemt zijn kans waar, die op een goede worp let en die goed gebruikt. Het tegendeel is, Zijn kans te verkijken. Iemand een kans afzien is hem een voordeel afloeren. 't Is een buitenkansje als een voordeel van buiten af toevalt. Als iets hopeloos gesteld wordt zegt men, Daar is geen kans toe. Hetzelfde is, Daar is geen gooi na. Dit komt overeen met, Daar is geen raam op, dat ontleend is van de jachthonden die om het wild te grijpen ramen. Als er weinig hoop is zegt men: 't Is tegen twaalf ogen gedobbeld. De kans keert; als verliezers door ‘t dubbel lot winnaars worden. Hiertoe is wel goede of slechte kans. Van gemaskerde dobbelaars is een mommenkans.

Hij tiktakt zo dat de schijven hem in de mond vliegen. Dit zegt men boertig van iemand die goed schranst. Dat spel behaagt een hongerige maag allerbest. 't Is dan zo aangenaam niet dus slechts een toekijker van een anders spel aan de tafel te wezen. Ten minsten wil men dan graag mee doen en 't iemand wel half staan. 't Gaat zo vriendelijk niet toe daar de vuisten van iemands bakhuis een tiktakbord maken.

Dat schut ik. Dat is daar stel ik me tussen beide. 't Is ontleend van 't verkeerspel. Daaruit en uit het damspel is ook, Iemand een schijf blazen wanneer hij die overgezien en verzuimd heeft. Dit wordt ook lachende wel op een ontkaapt wijnglas toegepast.

Hij is schaakmat gezet. Dat is hij is zo vast gezet dat hij nergens heen kan, 't is dood uit met hem.

't Is spelrecht. Dit wil zeggen, 't is een rechtvaardig loon of vergelding. Meest alle spelen hebben hun rechten en gewoonten door 't gebruik ingevoerd die de spelers moeten opvolgen; anders verongelijken ze de medespeler en doen onheus. Dus hoort men wel van de jongens zeggen; [263] 't Is niet om de knikkers, maar om 't recht van 't spel. Die mee kegelen wil moet ook mee opzetten. Doch ik denk dat spel in dit spreekwoord is bedrijf gelijk het bij de ouden betekende. Speelrecht is dan een uitkomst als op zulke zaak billijk was en paste. Zo beloont het kwaad zijn meester die hebben moet dat erbij staat. Wie stelen wil moet zich getroosten te hangen; of Dat verstaat zichzelf, een geseling met een brandmerk.

Hij speelt niet slinks bij. Dat is hij doet met een handigheid mede. 't Geen iemand met de linkerhand verricht die gewoon is de rechterhand te gebruiken plagt handeloos toe te gaan. Dus zegt men ook van iemand die gezwind en geoefend is, Hij is niet slinks. 't Spreekwoord is mede: Hij speelt niet slim bij, dat verbasterd zal zijn.

De baan warm houden. Dat drukt uit niet op te houden, maar het ene op het ander gestadig te laten volgen. Gestadig wrijven en schuren verwekt warmte. Zelf worden de jongens de koude ijsbaan gezegd warm te houden als ze elkaar daarop gedurig na glijden. Vooral is dit spreekwoord van de dobbelaars.

Dat ligt er toe. Dat zegt men van een zaak die zijn uitslag genomen heeft en te herdoen is. De Latijnen drukten dat uit door Jacta est alea, de teerling is geworpen. Ik twijfel niet of ons spreekwoord is daarvan overgenomen. Hetzelfde is, 't Heeft het weg. Men geeft echter van dat spreekwoord noch een anderen oorsprong daar ik geen borg voor wil zijn, namelijk: Daar ligt het, zei de meid, en haar ontviel een kind terwijl ze danste.

Beter is een ons geluk dan een pond wijsheid. Dit spreekwoord zal behagen en toestemming vinden bij alle liefhebbers van de narrenkovel die met een helm geboren zijn. En zeker de verstandigste zijn niet altijd de gelukkigste. Erasmus schreef daarom de lof der Zotheid. Hiermee komt overeen: Gelukkige gekken behoeven geen wijsheid. De gekken krijgen de kaart. Die 't geluk heeft leidt de bruid te kerk, al komt hij laatst. Ziet dat bewaarheid in de verklaring over 't spreekwoord: Van keurboom tot vuilboom, bladzijde 63 Is 't dan wonder, dat gelukkige ezels met de beste ambten dikwijls gaan strijken? Zeker op menige gevallen past: 't Is meer geluk dan wijsheid. [264]

't Is strijk en zet. Dit zegt men van voordeel dat ras en zonder moeite verkregen wordt. 't Is ontleend van de dobbelbank daar men bijzet en door een gelukkige worp de pot naar zich strijkt. Zulke gaat er dan mee strijken, dat is hij gaat met de buit of de prijs heen.

Zijn laatste brood bijzetten. Dat is het laatste 't geen men noch over heeft om iets te wagen en te winnen. Dus zeggen de jongens die hun laatste knikkers of iets diergelijks in 't spel bijzetten op hoop van winst. Ze noemen dat bijgezette hun brood, dat zeggen wil hun deel of waarvoor ze brood zouden moeten kopen. 't Gaat dan van ‘s harten bloed. Maar dit wordt in dobbelaars dikwijls bewaarheid die op 't spel zo verhit en verlekkerd zijn dat ze alles aan de teerling hangen zodat vrouwen en kinderen menigmaal thuis met schreiende ogen gebrek van brood moeten lijden. Dus ligt Gods vloek in dat misbruikte lot.

De kaart is vals. Dat is het is bedrog: gelijk valse spelers zich daarvan bedienen.

De kaart is verstoken. Dat drukt uit de zaak is veranderd: gelijk door 't verschieten der kaarten en 't verschikken der bladeren het spel een andere gedaante krijgt.

Iemand in de kaart kieken. Dit zegt kennis nemen van iemands toestand, bedrijf en oogmerken. Als men een tegenspeler in zijne kaarten kan loeren dan weet men hoe 't met zijn spel staat en kan zich daarvan met voordeel bedienen. Menige zijn niet graag te nauw in de kaart gezien. Zo zegt men ook. In de pot kijken.

Trits van boeven. Dit zegt men van drie guiten: waarop zeker niet past, Alle goede dingen in drie. 't Is ontleend uit het kaartspel waarin men de boeren ook boeven heet, b. v. Schoppenboef.

Hij heeft geen troef. Dit zegt men van iemand die niet goed gemoed, treurig en neerslachtig [265] is: gelijk kaartspelers die zonder troef spelen, kwaad spel en daarom geen hoop hebben van het spel te zullen winnen. Doch ter misleiding van de tegenspeler toont met wel in 't slechtste spel het beste gelaat.

Hij is beest gemaakt. Dat zegt men ook, Hij is Jan en 't drukt uit, hij heeft niet eens in 't spel gewonnen. Wil dat beest zeggen op boertige wijze, zo dom als een beest? en dat Jan, Jan kan niet? Ik weet niet anders. Zijn dan Jan en beest niet gelijkluidende; tenminste verklaren die namen elkaar, gelijk varken of zwijn en schotbeest. Ik zegge dat echter geenszins van alle Jans.

Heusje komt op zijn beusje. Dit zegt men als iemand die een anderen had verongelijkt zijn vergelding krijgt. Dat spreekwoord is in gebruik bij de Zeeuwen, maar wat drukt het uit? Ik denk dat het genomen is van de spelers, die elkaar onheus doen. Heusje is dan die oprecht handelt en Beusje ziet op boos. Dus zal de zin wezen dat de heuse om de vergoeding van 't geleden bedrog en ongelijk op zijn boze medespeler komt. Dit stemt dan overeen met, Het kwaad beloont zijn meester; en 't IJs zal zijn water wel eens weer halen. Men vindt wel meer zulke rad brakingen in spreekwoorden, bijzonderlijk als de ouden die wilden laten rijmen. Dus was ook een spreekwoord bij hen in kromtaal: Wie deits zo geits, dat zeggen wil, gelijk gij deed zo gaat het. Uti vixit, ita morixit.

De bal opgeven. Dat zegt iets aanvang geven of eerst aan de gang helpen: gelijk in 't kaatsspel geschiedt. Hieraan is niet ongelijk, Een vuurpijl laten opgaan of opsteken dat in oorlogstijden een sein pleegt te zijn om enige aanslag uit te voeren. Dit wordt overgebracht.

Ze kaatsen elkaar den bal toe. Dit zegt men van die elkaar over en weer voordeel toebrengen en in de hand werken. Als de ene hand de andere wast worden ze beide schoon. De ene vriendschap is de andere waard. De ene min brengt de andere in. Zo was een spreekwoord bij de ouden: Het is om hooi en weer hooien dat ontleend was van hooiers die elkaar over en weer hielpen. [266]

Die kaatsen wil moeten de bal verwachten. Dit wil zeggen wie iemand wil aantasten heeft te wachten dat men hem zo weer bejegenen en met gelijke munt betalen zal. Zo wordt in 't kaatsspel de opgegeven bal weer terug gekaatst. Dus moet geen bakker worden die een hoofd van boter heeft. En die van 't dak niet kaatsen kan blijft uit de baan.

Teken die kaats. Dit wil zeggen zet daar een merk bij, neem dat in opmerking en onthoudt dat tot hierna. Ook dit is uit het kaatsspel overgenomen waarin men de kaatsen met een stokje tekent. Doch hiertoe breng ik niet Voet bij stuk zetten omdat men daarbij niet blijft pal staan. Stek is dan bestek, paal. Ziet hier voor bladzijde 38.

Hij zal de ballen betalen. Dat is 't zal tot zijn laste uitvallen, hij zal 't moeten ontgelden. De gelijkenis is van 't kaatsspel waarin iemand de ballen betalen moet die andere tot hun vermaak gebruikt hebben. Zo zegt men ook, Hij zal de bal boete, die een ander geschoten heeft. Hij zal 't gelag moeten betalen. Hieraan is niet ongelijk: Hij wordt met het spit geslagen en heeft van 't gebraad niet gegeten.

Dat is een kolfje naar mijn hand. Dit wil zeggen dat dient mij, zo moest ik 't hebben. 't Is genomen van ‘t bal slaan of de trektafel.

Hij is overal bij met zijn kort kolfje. Dit zegt men van iemand die aan alles de handen wil slaan. 't Is genomen van de trektafel daar een lange kolf wel in de weg is als er een korte bij kan.

Men moet den bal slaan zoals hij ligt. Dat is de zaak zo behandelen gelijk ze voorkomt en de gelegenheid toelaat. De gelijkenis is genomen van de kolvers. Zo moet men roeien met de riemen die men heeft, dat is zich bedienen van de middelen die er bij de hand zijn. Men kan in storm op zee geen nut hebben van een kabel op de zolder. Hij brengt echter niet veel thuis die met de mande om melk gaat, naar 't spreekwoord der ouden. [267] Iemand de bal van onder de voeten weg slaan. Dat is hem iets ontnemen waarop hij zich verliet. Een bal is een losse voetsteun. Als dat weggeslagen word moet hij, die daarop stond, vallen. Dit wordt toegepast. Men verbeeldt de ongestadige en wankelbare fortuin als op zulke bal te staan. Die staat ziet toe dat hij niet valt. Daartoe dient hem de bal onder zijn voeten die er vast gegroeid is, zo hij geen podagra heeft.

Dat kan niet door de beugel. Dit wil zeggen 't kan niet doorgaan, dat mag niet door de monstering. 't Is genomen van een ijzeren ring waardoor een bal, die te groot is, niet kan rollen. Zo zegt men boertende van iemand die ergens geen toegang krijgt, Zijn hoofd is te groot. Hij staat er voor en kijkt als een koe voor een muizenhol.

Hij slaat de bal mis. Dat is hij treft de zaak niet: gelijk onbedreven kolvers die de bal niet raken. Dus zegt men ook, 't Is lukraak. Dat is kromtaal, 't zal bij geluk zijn zo het raakt, en, 't Moest wel hitten, dat is treffen. Raak wel, heb wel.

Hij slaat er nar als de blinde naar 't ei. Dit zegt men van iemand die in 't wilde gist en raad naar enige zaak. 't Is ontleend van het spel waarin een geblinde naar een ei slaat. Zo laat men blinde slagen. Doch dat is dan meer geluk dan wijsheid. Men zegt een ons geluk is beter dan een pond verstand.

Hij loopt voor zijn bal. Dat is hij is te vroeg in de weer, hij begeeft zich te vroeg vooruit met een ontijdige voorbarigheid wanneer hij noch beter terug zou blijven en zien waar 't heen wilde. Die kolven of de bol schieten moeten de bal na zien, maar niet voor uitlopen. Gans anders handelt zulke van wie men zegt: Hij zendt de boog uit naar de pijl.

Die bol ligt nog niet stil. Dit zegt men van een zaak die noch niet rust en ten einde is; gelijk een bol die noch voortrolt. 't Is, dat zal noch verder lopen. Men zegt ook: Dat is noch niet in 't vat daar 't in zuren zal. [268]

Laat hem zijn tuil uittuilen. Dat is zijn hoofd volgen totdat hij het vanzelf moe is en ophoudt. 't Is ontleend van een tol die omloopt totdat het vanzelf blijft stilliggen.

Hij valt op zijn plat. 't Wil zeggen hij laat zich niet verzetten noch bewegen. Dingen die op hun plat vallen rollen niet voort maar liggen vast.

Dat zal kwaad spel maken. Dit kan schijnen ontleend te zijn van de treurspelen die een droevige uitkomst hebben. Daarvan is ook zo 't schijnt, 't Spel is op de wagen; 't Spel is gaande, enz. Maar het kan ook op andere spelen zien. In de oude taal had spel een ruime betekening voor allerlei bedrijf. Zo heeft iemand vrienden in 't spel, dat is voorstanders, begunstigers; en dus zegt men noch, met iemand veel spel hebben.

't Is op de rechte zijde gevallen. Dat is 't is gevallen ten goede en zoals het zijn moest. Botertje boven. Anders zegt men, De steen is in de mortel gevallen.

Als 't spel op 't best is moet men ophouden. Spelen plegen dikwijls op krakeel uit te komen. Dit wordt verhoed door af te breken wanneer 't vermaak op 't hoogst is. Anders wordt het niet zelden katjesspel. 't Is ook een nuttig spreekwoord: Met gewonnen spel zal men er uitscheiden. Die dat niet doen verliezen dikwijls niet slechts dat gewonnen was weer, maar daarbij al hun geld. Door zulke voorwinst weten valse spelers onkundigen aan te lokken. De jongens zeggen in hun straattaal: 't eerste gewin is kattengespin en geraken dus wel blut van alle hun knikkers en koten.

Hij zit op een schopstoel. Dit wil zeggen onvast, gelijk die op een touter of slingertouw zitten; 't welk een spel der kinderen is. Zo loshangen niet die tussen twee stoelen in de as zitten. 't Is ook beter dan tussen hangen en worgen te zijn. Dan hebben de dieven het bangst; en 't spreekwoord is: Eer men recht heeft leren hangen is men dood geworgd. Doch men zegt dat van in 't onzeker te zijn tussen twee kwaden. 't Staat ook niet zeer goed met hen op wie past: Hij is zo goed bewaard alsof hij met beide zijn benen in 't vuur zat. [269]

Elk heeft zijn pop daar hij mee speelt. Dat is iets waarmee zijn zinnelijkheid malt. De Latijnen zeggen: Trahit sua quemque voluptas. Dus zegt men ook: Elk hult zijn popje op zijn manier. Maar men moet zich wachten dat men van de pop geen afgod maakt.

Hij heeft zijn rol gespeeld. Dat zegt men van iemand die zijn bedrijf heeft geindigd; 't geen volstrekt geschied in de dood. Hierom wordt dit spreekwoord vooral daarop toegeigend. 't Is genomen van het toneel waarop de ene door gewaad, woorden en geleerden, b. v. een koning, en de ander een bedelaar vertoont; doch niet langer dan dat spel duurt omdat ze daarna weer alle even gelijk zijn. Dit is een zinnebeeld van de wereld en zijn bewoners volgens dat bekende dichtje: De wereld is een schouwtoneel. Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel. Op die schouwburg ziet men dagelijks onder groten en kleinen vrij meer treur- dan blijspelen; doch in geen van alle ontbreekt de ijdelheid. De dood schuift de gordijnen toe en handelt met die spelers gelijk de rekenaar met de legpenningen die als ze hun werk verricht hebben alle van gelijke waarde zijn. Vergelijk Psalm 49: 18 en Job 3: 19. [270]

XXI. Spreekwoorden van gekken, snoefhanen en vechters.

Hij is zo wijs als zeven dolle koeien. Zeven is een getal van volmaaktheid. 't Is dan te zeggen een volmaakte nar. Zulke belachelijke gelijkenissen zijn er vele, b. v. Zo wijs als Salomons kat. Zo wijs als 't raadhuis te Bremen dat van wijsheid omverviel. De deugd ziet hem ten ogen uit, gelijk den beul de barmhartigheid. Dat past hem gelijk de zadel aan een zog, enz. Aan 't eerste is gelijk: Hij is stapelgek, dat is grondig gek, opgestapeld gek, van gekheid opgestapeld.

Hij wordt zot zonder dat hij 't weet. De reden is in dat andere spreekwoord: Mal doet geen zeer. Anders behoefde hij een pleister over zijn gehele lijf. Hierin is een kei in 't hoofd ongelijk aan een steen in de blaas. Doch die blind wordt komt het eerst in de ogen waarna hij niet een steek door de neus kan zien. Dit zijn boertende spreekwoorden; ofschoon de zaken meer te beschreven dan te lachen zijn. Ik zeg wat men zegt; maar laat die zeggers dat verantwoorden.

Een zot heeft geen bellen van doen; hij laat zichzelf genoeg horen. Kon een gek zwijgen, men zou hem voor wijs aanzien. Spreuken 17: 28. Maar hij kan de nar niet in de mouw houden. Zou 't daarvan komen dat het dragen van kovels met bellen, als onnodig, nu buiten de mode geraakt is? Alleen pronken de paarden noch met zulke bellen voor de narrensleden: maar dikwijls zouden ze beter passen aan die daarin zitten en achter opstaan; of die 't malle paard berijden.

Hij is buiten westen. Dat drukt uit zijn hersens zijn op hol, hij heeft geen beleid noch besef meer. Naar de oorsprong hiervan weet ik niet te gissen, of 't moest zijn uit de fabel van Faton die wanneer hij de zonnewagen door de dierenkring van 't Oosten naar 't Westen zou mennen geheel buiten dat spoor geraakte. Hetzelfde is dan: Hij is 't spoor bijster. Anders kon men denken of niet Westen verbasterd mocht zijn van wissen, weten: gelijk men 't geweten noemt het gewisse. Dan zou het zijn, hij is buiten bewustheid. [271]

Hij heeft een slag van de windmolen weg. Dit zegt men van iemand daar vrij wat van 't mal onder loopt. Iemands hersens worden gezegd te malen als die ontsteld worden. Zo geraakt hij wel in de mallemolen; ja, zo ver dat de molen door de vang is en zich nergens door laat weerhouden of bedwingen. Wind zegt men van verwaandheid en inbeelding: b. v. 't Is een windbuil, een windbreker, enz. Zulke wind helpt de hersens wel aan 't malen. Hij heeft daarvan een slag weg die er door bewerkt wordt. Men eigent dit in 't bijzonder aan den molen van Jutphaas toe: maar waarom juist die zo gevaarlijk is te naderen zullen anderen kunnen zeggen die er dichter bij zijn geweest dan ik.

De molen is door de vang. Dit zegt men van iemand die zijn zinnen en reden niet meer machtig is, maar zich door zijn driften laat vervoeren terwijl zijn hersens in den mallemolen aan 't malen zijn. Als een molen door de vang, het stremtuig, is, dan is er geen stuiten meer aan, het maalt zichzelf licht in de brand. Zo zegt men ook, ‘t Gaat er op stelten.

Hij zal op geen windmolen verdrinken. Dit zegt men boertende om uit te drukken dat een afwezende buiten gevaar is. Hiermee stemt overeen: Hij zal in geen twee sloten seffens lopen. Windmolen is dan hierin eigenlijk en gesteld tegen een watermolen.

Zijn kop is op de loop. Dit kan hetzelfde zijn met Zijn hoofd maalt, 't geen wel zo grof gaat dat de molen door de vang geraakt. Maar ik denk liever dat het overeenkomt met Zijn hoofd is op 't hollen, Zijn hersens zijn op hol. Dan is 't ontleend van paarden die in 't hollen op de loop zijn.

Hij is in de bonen. Dat wil zeggen 't schort hem in de hersens. De bonen kunnen in 't bloeien door hun laffe reuk de hersens ontstellen. Men vindt er wel, welke op die tijd van de bolworm plegen gereden te worden.

De kei leutert hem. Dit spreekwoord, met van de kei snijden en andere die daar aan verwant zijn, houden de Roomse Uilenspiegel, naar Gajus, bij [272] ons in een eeuwige gedachtenis; alwaar hij aan vele van zijn broeders en Cajisten zijn naam aangerfd heeft. Zie hier voor het spreekwoord: Kei is koning, bladzijde 50. Maar om de dubbelzinnigheid dat kei ook een steen betekent zegt men om te lachen dat de kei leutert en moet gesneden worden, speelt op de steen in de blaas, enz. Zulke overgang is in meer spreekwoorden. B. v. Daar 't stil is, is 't goed haver zaaien, Een spel heeft ook een hoofd, enz. Zo leutert de kei als ze in 't hoofd rammelt; en het leutert als iemand zich in zijn woorden niet gelijk is. 't Gaat anders wanneer iemand daarbij blijft, gelijk een dief bij de bast. Met het eerste is gelijkluidend: 't Schort hem in den grote tee waarop de boeren dn hoed dragen; 't Schort hem daar men de ossen bolt; als ook, Hij is met de kop gekweld. Hij is voorzien van verstand als een gans van een kam. Hij heeft zijn vijf zinnen alle drie. Hij is niet hoog van verdieping. Hij heeft een goed verstand, maar 't ligt wat laag.

Hij heeft het niet vast. Dat is Zijn hersens zijn vlot, Zijn zinnetjes spelen schuilevinkje, dat is verbergen zich in den schuilwinkel. Het leutert; Hij heeft zijn vijf zinnen alle drie. Doch men past dit ook toe op de gezondheid als die wankelt.

Daar is een schroef los. Dit zegt men van iemand die 't niet vast heeft en daar het leutert. Zo is 't met iets waaraan een schroef losgeraakt is.

Zijn hoofd is niet goed gesloten. Dat is genomen van 't bekkeneel der jonge kinderen. 't Wil uitdrukken dat iemand niet goed met het hoofd bewaard is en zich kinderlijk aanstelt. Mogelijk behoort daartoe mede, 't Is een losbol. Aan het eerste is gelijk, Hij is noch niet droog achter de oren.

Hij heeft wespen in den kop. Dit is ontleend van 't steken der horzels waardoor ze de beesten als onzinnig op de loop kunnen brengen. De Latijnen noemen dat oestro percitus. 't Is niet geraden de horzels te tergen. Dat komt overeen met De bolworm rijdt hem. Zo zegt men ook, Hey is hoorndol, dat van de runderen genomen is. En Hij heeft de poppen in de kop gekregen. De gulden legende zegt ons dat de keizer Vespasianus die naam kreeg omdat hij een wesp in de neus had. Is die naamgronding niet wonder fraai? [273]

Hij heeft muizennesten in 't hoofd. Dat wil zeggen lastige bekommeringen en zwarigheden over beuzelingen. Dit komt overeen met het aardig spreekwoord der Latijnen: Parturiunt montes, enz. De bergen zouden bare, en daar kwam belachelijk een muisje te voorschijn.

't Zijn vieze vazen. Door verbastering zegt men ook, 't Is wisje wasje, voor vieze vaasje. De v is van 't gebruik in een w verwisselt. Men denke dan niet op wis je, was je, al luidt de letterklank daar naar. Doch vieze vazen kromtong niet minder. Dat wil zeggen 't zijn vieze fantasien, grillige hersendweperij. Doch 't wordt ook op andere nietige dingen toegepast. Zulke belachelijke verbasteringen en misvormingen van woorden heeft men meer in andere spreekwoorden, b. v. Koutertje kout; Al de horlement, enz.

't Is tierelieren. Dat is, 't is wildzang. Hier had ik u, daar verloor ik u. Hij heeft zijn goed vertierelierd, ook vertureluurt, wil zeggen hij heeft dat met zottigheden en lichtmisserij doorgebracht en verkwanseld. Dus zegt men van een zot huwelijk: 't Is tierelieren, beter twee bedorven dan vier.

Dat komt uit geen schaapshoofd. Dat is dit komt uit geen vernuftige hersenen. Een schaap wordt gehouden voor een dom dier. Hierom zegt men. Zo dom als een schaap. Dus heet men ook iemand om dezelve reden een kiekenshoofd; en men zegt, Hij is zo dom als een koe. Zo wijs als zeven dolle koeien.

Gekken grijzen niet. De bedoeling is, ze hebben geen bekommering noch zorgen die grijze haren veroorzaken. Want mal doet geen zeer: en, 't Geen ze niet weten deert hen niet.

Iemand de kap vullen. Dat zegt hem zelf in de zotskovel brengen en in de kap krijgen of brengen door wat diets te maken. [274]

Elk zot heeft zijn marot. Dat wil zeggen, Elk heeft zijn pop waarmee hij speelt, gelijk narren zich met hun zotskolf vermaken. Zou dat marot wel van Clement Marot afkomstig zijn?

Een gek maakt er vele. Zo ziet met menigmaal, vooral in 't uitvinden en navolgen der mode. Dus helpt een geeuwer ook andere aan 't gapen: en als een koe biest dan steken ook andere de staart op.

Alle mans vriend is ieder mans nar. De reden is omdat zulke zich door ieder te willen behagen en zich naar elke zinnelijkheden te voegen bespottelijk aanstellen en daarom van allen veracht en uitgelachen worden.

Hij loopt met de lijmstang. Dat zegt, hij stelt zich dwaas en kinderachtig aan. 't Is ontleend van de jongensdie vogeltjes vangen met stokjes waarop lijm gestreken is zodat er de pootjes aan vast kleven wanneer ze naar een uil op zijn kruk komen. Dit gaat wel zo gewis dan die te willen vangen door wat zouts op de staart te leggen. Men zegt dus ook van een kwast, 't Is een lijmstang.

Hij loopt voor 't lapje. Dit zegt men ook, Men heeft hem voor 't lapje. Het drukt uit men houdt hem voor de gek. Ik gis dat dit ontleend is van de vliegenlap waarmee men de vliegen jaagt en vangt. Zo slaat men wel twee vliegen met een lap. 't Valt zo licht niet, Met een dochter twee zwagers te maken.

Men ziet hem niet voor vol aan. Dat is men acht hem niet voor zulke in wie het vereist is. 't Zal overgenomen zijn van het monsteren waarin uitgemonsterd worden die niet mannendeeg zijn of hun volle jaren en wasdom niet hebben. Zodanige kunnen dan niet passeren.

Met zotten is 't kwaad boerten. Zulke nemen dat met onverstand en oplopendheid ten kwade. Dus zegt men ook: Steek uw vinger in geen zots mond. Anders, 't Is goed jokken daar een goede grond is. [275]

Men treedt wel een pad zo lang, dat ze barst. Dat is, Men kan goede lieden wel te veel vergen door die te drukken en verongelijken. Dan verandert lijdzaamheid in woede, Patientia laesa sit furor.

Hij lijdt dat het winterkoren lijdt. Dit zegt men van iemand die zeer vele en zware dingen moet verdragen: gelijk het akkergewas dat alle de strengheid van de winter moet uitstaan.

Hij verbeet zich. Dat zegt men van iemand die zich wederhield en bedwong. 't Is genomen van zulke die op hun tanden bijten in 't uitstaan en verduren van zware pijn, spijt of iets diergelijks om zich gelaten te houden. Maar op de tanden te bijten en knersen is ook wel een uitwerking van dolheid of woedende gramschap.

Hij is snel op zijn paard. Dit zegt men van iemand die snel toornig wordt. Wil dat uitdrukken, hij is snel gereed om te vechten; waartoe de paarden aan ruiters dienen! Echter malle Jan beschrijdt zijn houten paard noch al sneller. Of wil 't zeggen, hij is terstond vaardig om te vertrekken; gelijk met onmin geschiedt. Doch zulke berijden wel 't malle paard. Is dat paard met bellen dan past het wel voor een narrenslede daar de voerman in zit. Evenwel, Een haastig man moet geen ezel rijden: want, De ezel gaat niet buiten zijn tred. Doch haastige lieden zijn geen verraders.

Ze is zo boos als een spin. Dat is ze is hevig vergramd 't Zal genomen zijn van de haat en oorlog der koppenspinnen tegen de padden.

Op iemand gebeten zijn. Men zegt ook verbeten. De zin is helder, maar de spreekwijze duister. Wil het zijn als een bijtende hond op iemand ongezind wezen? Dan is gebeten voor bijtende en de betekening verandert. Of behoort het tot bitter voor verbittert? Men zegt dus ook, 't Is een geslagen vijand, volslagen. [276]

Een pik op iemand hebben. Dat is een heimelijke tegenzin en wrok. Maar men zegt ook: Ze pikken er allemaal op. Dit is zonder twijfel overgenomen van hanen en diergelijke vogels die dus andere pikken en verdrijven. Hiertoe behoort: Hij stond op zijn neus gepikt. Zo verbijten honden zulke, die ze niet bij zich dulden willen. 't Zou ook kunnen zijn dat pik wilde zeggen, pik zucht.

Laat geen duivel in uw buik groeien. Dat wil zeggen behoudt en kweekt geen wrok in uw harte Dit komt overeen met Efeze 4: 26, 27.

Houdt de man; hij wil vechten. Dit zegt men schertsende van iemand die veel snorkerijen en bravouren maakt als wilde hij drie man zeven armen afslaan en iemand de blaas breken.

Hij maakt veel poeha. Dit is een groot geroep en geschreeuw. Dit is uit het Griekse bon, luid roepen; gelijk mede 't Latijnse boare en boatus, een geschreeuw en gebulk.

Ik heb de brui van u. Dat hoort men dikwijls in onbeschofte straattaal. En zelf: Ik heb de duivel van u. 't Zal zulke niet benijd worden al houden ze 't geen ze te zeggen hebben.. Maar 't is ook een spreekwoord: Hij heeft de bras van zichzelf , als Jan de Lapper.

Hij heeft daar het hooi van. Dat wil zeggen hij acht dat niet, hij laat zich daaraan niet gelegen zijn. Hetzelfde is, Hij heeft daar de lieve tijd van; en Hij heeft er de draai van. Dit wordt gezegd tot verbloeming van een onbeschaafder woord, gelijk hij heeft daar de bras van. Zo zeiden de ouden, een goed jaar voor de Droes. Dat geschied in vele diergelijke spreekwoorden van die zedige taal willen voeren, 't geen te prijzen is. Dus zei men ook: Uw moeders hemd om iets genoemd voor ongenoemd uit te drukken. [277]

Ik vraag naar u niet. Dat wil uitdrukken, ik acht u niet, ik laat mij aan u niet gelegen zijn. Naar dingen die men in waarde houdt pleegt men te zoeken en vragen.

Dat roert u niet. Dat is dat roert u niet aan, dat raakt u niet, ge hebt daar geen belang bij; en daarom hebt ge u daarmee niet te bemoeien.

Spijt uw bakhuis. Dit is een verachtende terging. 't Wil zeggen tot spijt van u die met uw bakhuis daarbij staat, en 't aanziet. Hetzelfde is: Spijt uw tanden als welke ik niet ontzie, hoe zeer ge die mocht tonen. Doch zulke taal is bittere schuim van een overlopende gal, die men iemand in 't aangezicht spuwt. Dit betaamt geen Christen.

Pochen en broek bevuilen is geen kunst. Dit zegt men tot grootsprekende roemers. Dit beide wordt samen gevoegd omdat bij zulke pofhanzen het laatste wel volgt op het eerste als ze een bloot mes zien of een blaas met bonen horen. Hiertoe behoort dat men van iemand die vrees krijgt, zegt: Hij wordt week in de buik. Dus ziet men wat zeggen wil, Een bange schijter.

Hij kruipt in zijn schelp. Dat zegt men van iemand die zijn fierheid laat vallen en zich bang betoont en inkrimpt. 't Is ontleend van een slak die zijn horens opsteekt; maar snel inhaalt en zich in zijn huisje verbergt als ze enige onraad verneemt. Daarop ziet ook het spreekwoord: Hij geeft krimp.

't Is een haan met kam en sporen. Dat zegt men van een kampvechter die bij hanen vergeleken worden. 't Was dus een oud spreekwoord: Alle hanen moeten kammen hebben. Hiermee komt overeen: 't Is geen kat om zonder handschoenen aan te tasten; en Men zal daar zijn man thuis vinden. 't Is een vogel met een bek.

Hij voert het hoge woord. Dat is hij wil boven allen gehoord en gehoorzaamd zijn, hij [270] overschreeuwt ze allen, 't is een snoefhaan. Hiermee komt overeen: Zijn haan moet boven kraaien. Hanen plegen tegen elkaar om 't hardst te roepen. Maar men zegt ook van pochers die snorken alsof ze noch een lijf in de kist hadden: Ik heb wel meer zulke hanen horen kraaien.

Zijn haan moet koning zijn. Dat is hij moet de overhand hebben. 't Is ontleend van de hanengevechten waarin de overwinnaar gezegd wordt koning te zijn. Hetzelfde is, Zijn haan kraait boven. Hanen zijn gewoon hun overwinning uit te kraaien; en die overwonnen zijn zwijgen als beschaamt omdat hun tegenkamper meester is en 't veld heeft behouden. Ik weet een geval dat een man met zijn wijf over zulke hanenkamp, waarin elk zijde koos, wel ernstig aan een tweegevecht geraakte: maar of die haan of de hen, toen boven kraaide kan ik niet vast zeggen. Ten minsten, 't is niet zonder veel gekakel toegegaan.

Hij is in de kam gebeten. Dat is hij heeft zijn meester gevonden, hij heeft het te kwaad gekregen. Zo geschied in hanengevechten van die in den kam gebeten wordt. Dus zegt men ook: Hij is op zijn neus gepikt.

Hij is in de mat geraakt. Dit zegt men van die in verlegenheid komt. 't Is ontleend van 't schaakspel, als men schaakmat gezet wordt. Anders de mat is de kooi of strijdperk, waarin men de hanen zet om ze te laten vechten. Deze gaan elkaar met bek en sporen wel zo vinnig en bloedig te keer dat ze 't kwaad genoeg hebben; vooral die te kort schiet.

Hij is 't kind. Dat zegt men van iemand die alle gezag en macht kwijt is zodat hij niets meer vermag noch ontzien wordt dan een kind. Zo wordt iemand stads kind gemaakt. Dus vraagt men: Is de man een kind geworden?

Hij ziet zo bars als schoppenknecht. Dit is uit het kaartspel genomen. Zo zegt men ook: Hij ziet alsof hij ei wilde opeten. Maar lelijk zien bijt niet.

Blazers bijten niet. 't Wil zeggen snorkers zijn geen vechters. De gelijkenis is genomen [279] van de ganzen die iemand al blazende nalopen, maar niet durven aanvatten. Even zo zegt men, Blaffers bijten niet. Evenwel, Als oude honden blaffen zie toe.

Beter stijf geblazen dan de mond gebrand. Dit wordt toegeigend op grootsprekende blaaskaken; en is genomen van die door hard blazen de spijs verkoelen.

Gedreigde lieden leven langst. De reden is vermits een vijand die heimelijk op iemands leven toelegt gevaarlijker is dan die hem openlijk den dood dreigt; omdat men daartegen op zijn hoede kan zijn. Bassende honden bijten ook minst. Doch 't is een onbeschoft spreekwoord: Die van dreigen sterft wordt met veesten overluid. Hans onversaagd is voor geen dreigen vervaart.

Hij is er heelhuids afgekomen. Dat is zonder wonden. Zo zegt men ook, Hij heeft er de huid afgebracht, versta de gehele huid. Dit gaat zo goed niet als iemand met de huid moet betalen, b. v. als de roede van meester Hans de dief door de huid tast en hij niet slechts wat op de huid krijgt en hem de rug geschuurd wordt. Doch dat verstaat zich een geseling met een brandmerk.

Hij spreekt op 't mes. Dat is hij dreigt te snijden en te kerven zo hij zijn wil niet krijgt.

Hij trekt van leer. Dat is hij trekt de degen of 't mes uit de schede die van leer is. Hetzelfde is 't Mesje uit en 't ruintje van stal. 't Mes en de degen rust en heeft zijn verblijf in de schede, gelijk een paard in de stal. Dat moet er uit wanneer de Jantjes of dronken boeren een gangetje willen gaan of een sneetje leggen, waardoor ze elkaar wel een jaap in de koon geven zodat er de tong uithangt, ofschoon het niet geschiedt om van de spanader te snijden.

Hij stelt zich schrap. Dat is gereed om zijn vijand af te wachten. Wil dat schrap niet zeggen scherp, met het scherp in de vuist? Dan komt het overeen met, Hij stelt zich blank voor iemand, namelijk met de blanken degen of het mes. [280]

Hij staat pal. Dat drukt uit hij staat vast als een paal, hij wijkt noch bezwijkt niet, hij staat als een muur.

Punt bieden. Versta daardoor het punt van de degen. Dat noemt men ook, Iemand onder de ogen zien en hem het hoofd bieden, te weten het voorhoofd: want de nek bieden is de hielen laten zien. Een andere zin heeft, de hand bieden, dat is de hand toesteken, helpen.

't Spits afbijten. Dat zegt de scherpste aanval uitstaan. Zo geschiedt van die in de spits der slagorde gesteld zien; welke daarvan spitsbroeders genoemd worden. Daar zijn noch andere spitsbroeders die met de kraankinderen tot het slempers gilde behoren.

't Ene mes houdt het andere in de schede. Te weten door wederzijdse vrees. Twee kwade honden bijten elkaar niet. De ene kraai pikt de andere geen oog uit. Men vindt wel snoefhanen die op 't mes spreken als ze dat alleen hebben; terwijl ze als er weerstand is voor een blaas met bonen lopen. Harde mannen op een weke kaas. Houdt de man, hij wil vechten. Doch vrede best. 't Is gezond, met een hele huid slapen gaan.

Iets voor de vuist doen. Dat is voor iemands ogen. Zo zegt men 't Is een man voor de vuist. Ik gis dat het staat tegen iets verraderlijk en achter iemands rug doen en vermoede dat het genomen is van vechters die niet elkaars nek en hielen waarnemen; maar elkaar voor de vuist komen. Hierin stellen moedige kampers hun eer. Maar iets uit de vuist doe, is dat voor ‘s hands, van stonden aan en vaardig met de vuist of hand volbrengen, b. v. zo schrijft men iets uit de vuist, gelijk ik deze spreekwoorden.

Dat is ruiterlijk. Dat wil zeggen 't is op zijn krijgsman, 't is dapper en moedig, 't is stout, gelijk ruiters of ridders plegen te handelen. Zo zegt men, Iemand een ruiterlijke dienst doen. Doch 't is ook ruiterlijk een zandruiter te worden: want een paard met vier voeten struikelt wel. Zo mist het ook een meester wel eens. Elke schot is geen eendvogel. [281]

Hij heeft er een op zijn schede. Dat is hij heeft er een dood gestoken. 't Wil zeggen, hij heeft in zijn schede de degen waarmee hij het bloed van iemand heeft vergoten. Men zegt boertende van een verroeste degen, Daar is Spaans bloed aan. Maar die kan ook een slakkenspit geweest zijn.

In de pan hakken. Dus noemt men ter neer sabelen, matsen, 't geen ook gezegd wordt tot hutspot kappen. Zo is er noch een ander spreekwoord: Slaat de eieren in de pan, dan kome er geen kwade kiekens van. Want Kwaad ei, kwaad kieken. 't Is waarheid, Daar men kapt vallen spaanders. Vooral vindt men die ook in een knoeiers winkel volgens dat spreekwoord; Hoe dommer hoetelaar, hoe meerder spaanders. Maar die boven zijn hoofd kapt, de spaanders vallen hem in ‘t aangezicht.

Iemand op 't stro leggen. Dat is hem 't leven benemen. Een dode legt men op 't stro. Anders is 't hem van alles beroven zodat hij op 't stro slapen moet. Dan zou het overeenkomen met, Iemand in zijn hemd zetten.

Hij weet van de moord. Dit wil zeggen ‘t geheim dat verholen moet blijven, is hem bekend. De gelijkenis is van een bedreven moord.

Ik zou hem met een natten vinger kunnen belopen. Dit zegt men van iemand die nabij verborgen is zodat men hem zou kunnen vinden, eer noch een natgemaakte vinger droog geworden was.

Hij zal over de kling springen. Dat is onthalsd worden omdat dan het hoofd over het lemmet van den beul springt. Zo krijgen e een rode hoed of rode halsband. Maar dieven kijken door een hennepen venster.

't Zal wel doodbloeden. Dit zegt men van iets dat allengskens vergaat en verdwijnt. Het uitvloeien van bloed dat allengskens geschiedt doet van langer hand en als ongevoelig verzwakken en sterven. Maar Kop af is een dodelijke wond van stonden aan. 't Is ook een spreekwoord van iemand die [282] iets begint maar onvoltooid laat liggen: Hij steekt het varken de keel af en laat het liggen doodbloeden.

Ze zitten elkaar in 't haar. Dat zegt men van twee die een krabbelvuistje leggen en elkaar bij de kop krijgen. Geschiedt dat van twee wijven, zo veronderstelt dat het aftrekken der mutsen en losrukken der tuiten; waardoor zulke waarlijk lostuiten zijn en de muts staat haar niet goed. Dit wordt toegepast op twee die elkaar vijandig handelen.

Hij heeft daar haar gelaten. Dit is ontleend van vechten en plukharen.

Hij wil zijn hair weer halen. Dit is wederwraak nemen. 't Past op zulke die gekrabbelvuist en geplukhaard hebben waardoor hen de kop geplunderd is en er vergelding voor willen geven. Maar dan verliezen ze er noch dikwijls een goede lok bij. Die om wol komt wordt wel zelf geschoren en komt er kaal van af.

Met gelijke munt betalen. Dat is op dezelfde wijze weer vergelden. Lap om leer geven. Zo geschiedt ook als de Vos en kraan elkaar te gast hebben.

Hij zal geen krimp geven. Dat is hij zal niet zwichten, noch inkrimpen. Dit schijnt ontleend te zijn van slakken die hun uitgestoken hoornen inkrimpen wanneer ze onraad vernemen en bang worden. Krimp is krimping en krimp geven gelijk een zucht geven. 't Komt overeen met in zijn schulp te kruipen.

Hij vecht tegen zijn schaduw. Dat zegt men van iemand die in 't wilde of in de lucht schermt en tegen een ingebeelde vijand, gelijk in woordenstrijd. Zo vlucht ook iemand wel voor zijn eigen schaduw als hij zichzelf zonder redenen bang maakt. Met het eerste komt overeen: Hij schildert zich een mannetje aan de wand om tegen te kampen.

Zijn moed zakt hem in de hielen. Dit is hetzelfde met, Zijn hart zinkt in zijn schoenen, dat is: hij laat de moed vallen. Zulke plegen het dan op een lopen te stellen, en [283] de hielen te laten zien. Van zulke zegt men: Hij heeft zijn geweer in de hielen.

Een hart onder de riem steken. Dit zegt iemand moed geven. Versta voor die riem den krijgsgordel die voortijds in gebruik was. Omgekeerd en veranderd hoort men wel zeggen: Een riem onder 't hart steken. Hieraan is gelijk, 't Sop is de kool niet waard en Iemand van stuurboord naar bakboord zenden.

Zijn hart is zo klein als een hazelnoot. Dit drukt uit hij is bang en kleinhartig, zijn hart is gesmolten in zijn lijf. Dat is de uitwerking van grote vrees. Daartegen staat een groot hart te hebben. Men meent dat dit gevonden wordt in kloekmoedige: maar dat zulke die kleine harten hebben blode zijn. Dus zegt men: Hij heeft geen hart; Hij heeft het hart niet. Deze zullen niet licht Iemand het hart in de hand geven.

Hij gaat druipstaartende heen. Dit zegt men van iemand die blode en beschaamt wegdruipt. 't Is ontleend van de honden die wanneer ze bang zijn de staart tussen de achterste benen laten druipen of neerhangen en zo stil weg lopen. Dit noemt men ook, gaan krengen.

Hij maakt zich uit het stof. Dat is hij pakt zich weg. 't Is genomen van de worstelperken die met zand en stof bestrooid waren; of van gevechten waardoor oprijzende stofwolken verwekt worden. Dit behoeft hij niet te doen die zich buitenschot houdt en uit de paardenvoeten blijft. Ver af is veiligst.

Hij speelt haasop. Dit is hetzelfde met Hij kiest het hazenpad, dat is hij stel het op een lopen als een vreesachtige haas. Ik acht dit haasop bij verkorting gezegd voor hazenpad op. Dit komt overeen met Hij laat de hielen zien. Hij licht zijn hielen. 't Is waar, men zegt van zulke vleugelvoet wel. Hij loopt als een schelm: maar somtijds is lopen 't beste geweer; en 't Is kunst bijtijds te lopen; want de weg staat niet altijd open. Onze loophelden houden 't met die gulden stokregel: Beter blo Jan, dan dode Jan. Men is, zeggen ze, zo lang dood; en, Dode lieden zien zo lelijk. Deze houden niet van Op 't bed van eer te sterven. [284]

Hij loopt alsof hij een been om een duit had. Dit zegt men boertende van iemand die ras loopt. Hiermee komt overeen: Hij slingert de benen we, als wilde hij ze niet weer hebben. Maar het eerste wordt ook toegepast op iemand die zeer op de been is om iets te belopen. Hieraan is niet ongelijk: Hij loopt als een paard voor de zweep. Ze loopt als een jachtmerrie. Ziet het spreekwoord, 't Is een hoer als een paard, bladzijde. 153.

Iemand jagen dat hem de lappen ontvallen. Versta de lappen der schoenen van zulke gejaagde loper: ‘t geen er zeker al vrij op aan moet komen.

Hij schuurt zijn piek. Dat is hij kiest het hazenpad, hij gaat lopen. 't Is genomen van zulke aarshelden welke in plaats van de spies tegen den vijand te vellen en hem het punt te bieden dat in 't vluchten langs de grond slepen en dus schuren. Zodanige zijn op 't minste waardig dat men hen de rug schuurt. De Latijnen zeiden; Hastam abjicere.

Loop naar de pomp en haal de klap naar u toe. Dit komt overeen met loop voor de hoenderen. Mijn achten is dat verwant aan het spreekwoord: Laat ze pompen die het koud hebben, ik heb mijn rok aan. Men zegt ook: Loopt dat ge vet wordt.

Iemand voeten maken. Dat wil zeggen hem noodzaken om zijn voeten tot lopen te gebruiken. Zo zegt men ook, Iemand benen maken, dat is hem doen aantonen dat hij die heeft door te gaan of te vluchten. Maar iemand op de knie brengen is hem vernederen. Noch lager is onder de voet werpen of helpen. Tot het eerste weten ook de steltenmakers raad. Die voeten zijn 't voetenvel of eksterogen niet onderworpen en voelen niet waar hen de schoen wringt.

't Is in de loop gebleven. Dit zegt men van iets 't geen zoek gemaakt en nagelaten is. Dit is ontleend van een geslagen leger wanneer de vluchtelingen alles de vijanden tot buit laten en kwijt worden. [285]

De brug is opgehaald. Dat is die pas is afgesneden, die weg is opgedolven, niemand kan zich daarvan meer bedienen. Men kan dan niet zeggen; dat de brug weg is. Ziet hier voor bladzijde 75.

Men moet de vluchtende vijand een gouden brug maken. Dat wil zeggen, men moet hen de weg ter aftocht gemakkelijk maken opdat men he kwijt wordt en dus lossen zonder wormkruid. Meermaals heeft het insluiten van vijanden hen, gelijk benarde katten, uit wanhoop van te ontkomen zo dapper en verwoed gemaakt zodat ze zich met klein getal een uitweg baanden door de dikste drommen en over de gevelde lijken der tegenstanders; ja van overwonnene overwinnaars wierden.

Ontlopen lieden vechten weer. Versta zo de schrik hen niet al te zeer in 't hart is geslagen. 't Is zeker, doden bijten niet als ze er de bek bij ingeschoten hebben. Dit gebruiken bloodaards wel tot hun verschooning.

Hij heeft lavei gekregen. Dat wil zeggen vrijheid om uit zijn werk te scheiden en zijn rust en vermaak te gaan nemen. Dus zegt men ook: Lavei hebben en gaan laveien. De Lavei is de schafttijd der arbeidslieden. Hiertoe wordt wel in enige steden een sein gegeven van de toren door een vlag die daarvan de lavei genoemd wordt, b. v. te Zierikzee. Dit wordt overgebracht. Dagdieven nemen het bepalen van den laveitijd aan zichzelf om geen vijf schaften op een dag te werken. [286]

XXII. Spreekwoorden van geweldenarij, onlusten enz.

't Is een kerel als een boom. Dit zegt men van een lang en vierschotige man. Ik denk dat dit overgenomen is uit de H. Schrift die de mensen dikwijls vergelijkt bij bomen, b. v. Psalm. 92: 13. Daniel 4: 20–24. Maar onder de bomen zijn ook doornbossen. 't Is kwaad onder de overheersing van zulke te zijn. Richteren. 9: 15.

Hij heeft haar op zijn tanden. Dit ziet op de barse knevels, hoedanig de Zwitsers tot een teken van hun manhaftigheid plachten te dragen als waren het slagzwaarden die ze om hun oren konden winden. Dit plagt ook de mode van onze aloude Duitse voorvaderen te zijn; doch met dit onderscheid dat hun knevels naar beneden hingen. Ik denk niet dat ze zich veel van pommade bediend hebben, naar de wijze der Spanjaards. Lelijker wordt hij beschreven, van wie men zegt: Hij heeft een hair van de duivel in.

Hij zou een roof voor de hel weg halen. Dit zegt men van zulke die met de uiterste dapperheid, niet aangezien alle gevaar, om winst iets durft ondernemen. De zuster van deze is een Helleveeg. Men zegt dus ook: Hij zou het niet laten al stond er de galg bij. Maar het willen weghalen van een roof voor de hel doen er niet weinig een roof van de hel worden.

Hij zit als een havik op een tuin. Dus loert die roofvogel op een prooi en is gereed om daar schichtig op te vallen. Dat wordt toegepast.

't Is uit den braam gehaald. Dat is met veel moeite en gevaar omdat bramen door hun hakige prikkeldoornen bezwaarlijk te genaken en te behandelen zijn. Dus zegt men ook: Dat is uit de brand gehaald.

De dapperste wezels zuipen de eieren uit. Dit wil zeggen dappere mensen die iets durven ondernemen gaan met de buit vandoor. Die te vreesachtig zien gedijen niet. Die waagt, [287] die wint. Zo zeiden de Latijnen: Audaces fortuna juvat. Aude aliquid, si vis esse aliquid. Aude aliquid brevidus Gyaris & carere dignum.

Zoek geen spek in 't hondennest. De reden is ge zult het daar niet vinden; of de hond zal het zich niet laten ontnemen. Dus zegt men ook: Ontneemt de hond zijn been niet. Laat liggen dit hachje.

Met lontrecht halen. Dit betekent door geweld afdwingen. Silent leges inter arma. Men pleegt lonten te gebruiken tot schietgeweer, gelijk noch tot kanon. Datzelfde recht heeft de langste degen. Voor lontrecht zegt men ook vuistrecht.

Om een kleine zaak bijt de wolf het schaap. Bekent is Aesopus aardige fabel hoe de wolf een schaap verscheurde omdat dat of de moeder zijn drank, zo hij tegen alle waarschijnlijkheid voorgaf, troebel had gemaakt. Nooit ontbreekt het twistzuchtige geweldenaars aan opgeraapte voorwendsels. Die een hond wil slaan kan licht een stok vinden. Reden genoeg is te zeggen: De hond is dol.

Brandbrieven schrijven. Zo noemt men geld door scherpe brieven manen. 't Is ontleend van de brandschatting brieven die men met zware bedreigingen in ճ vijand land zendt. Geld, geld is de boodschap die dan te zeggen en te doen is.

‘t Ging er op een schaapscheren. Dat wil uitdrukken 't ging' r op een roven en plunderen. Schapen worden door scheren ontbloot van hun wollige vracht en kaal gelaten. Zo handelen moeskoppers en krijgers met de mensen die als weerloze schapen in hun handen vallen. Dat scheren is villen.

Iemand ringeloren. Dat is hem onwaardig behandelen en dwingen. 't Is genomen van de honden die men ringvormig bij de oren rondom sleept. Zo zegt men mede Iemand ringeloren. Dit laatste zou ook kunnen schijnen genomen te zijn van de varkens welke men een ring in de snuit doet om hen 't wroeten te beletten: maar ik breng het liever tot de honden [288] omdat men voor hetzelfde zegt, Iemand een ringel en een draai geven. Hiertoe behoort ook, Iemand bij de oren krijgen.

Iemand aan de band leggen. Dit is overgebracht van een bijtende hond die men aan een band vast legt. Hieraan is niet ongelijk: De handen zijn hem gebonden. Van de honden is ook ontleend: Iemand een knip op de staart zetten.

Iemand in zijn kot jagen. Dat zegt hem doen zwichten en inkrimpen, 't Is genomen van een bassende en grimmende hond die door dreigen of slagen in zijn kooi kruipt. Zo gaat zulke blode rekel druipstaartende en krengende heen.

Iemand muilbanden. Dit zegt hem bedwingen en doen zwijgen. De gelijkenis is van bijtzuchtige doggen of diergelijke beesten die men de muil toebindt. Hiermee komt overeen breidelen en beteugelen of intomen dat van paarden ontleend is.

Iemand de mond snoeren. Dat is hem te laten zwijgen als ware zijn mond met een snoer toe geregen. Ik gis dat de gelijkenis is van een beurs die met een snoer wordt toegetrokken zodat er niets uit kan; of anders dat gezinspeeld wordt op het toe rijgen der lippen met een nesteling. Men hoort wel in gramschap tot een snapper zeggen: Houdt de bek, te weten, toe.

Hij durfde niet kikken noch mikken. Dat wil zeggen gans geen geluid maken. Op diergelijke wijze zegt men: Hij zei aait me! Noch wee mij! Hij sprak boe noch ba. Het tegendeel is: Hij zei ba weer. Aan het eerste is gelijk: Hij durft geen vin verroeren dat van de vissen genomen is.

Hij zwijgt als een pieper. Dit zegt men van iemand die geen geluid slaat. Is dat een pijper die zijn blaastuig niet laat horen? Ik denk liever dat het zeggen wil een muis wiens moedertaal is piepen. Dus zegt men ook: Hij zwijgt als een muis. Anders, Hij zwijgt als een mof. Of ziet het op de jongens die zich stil houden wanneer ze in verholen hoeken piepmuis spelen? [289]

Hij roept als een dief in den paardenstal. Dat wil zeggen Hij kikt noch mikt niet. Een dief wacht zich daarvan eeig gerucht te maken opdat hij zich niet ontdekt. Van diergelijke helden zegt men ook: Hij sluipt weg als een hoenderdief.

Iemand de broek opnestelen. Dit zegt hem op de hals komen. Duister is dit spreekwoord. Ik gis dat het genomen is van iemand die op zijn hielen zit en (met verlof) zijn gevoeg doet; maar dus van een ander verrast wordt. Zulke spoedt zich dan om zijn broek op te binden 't geen de ander hem doet doen. Een betere verklaring wil ik wel leren. Maar Iemand vernestelen is hem op zijn nest betrappen gelijk men de vogels doet.

Hij maakt een groot leven. Leven zegt in dat spreekwoord geraas, getier. Zo leeft men als katten en honden. Dat is een leven van de duivel.

Daar is de duivel te bannen. Dit wil zeggen daar is wat groots en zeldzaams te verrichten: gelijk het duivel bannen in 't pausdom met veel toverachtig toestel en omslag geschied. Hieraan is niet ongelijk: Daar is een begijn te geselen: wil ge een been houden?

Hij speelt de baas. Dat is hij speelt de rol van een baas of meester. Dit is van het toneel genomen. Hiermee stemt overeen: Hij voert de vlag. Hij voert het hoge woord.

Boy is meester. Boy is in de Engelse taal een jongen. 't Zegt dan de jongen is baas. Men zegt dat als Jan Rap de meester speelt. 't Zal genomen zijn van de schooljongens die de roede en plak onder hun macht hebben.

Hij stelt het op haren en snaren. Dat drukt uit hij waagt het uiterste. Ik denk dat de zin is, hij stelt het zo na dat het op een haar aankomt; en hij spant de snaren zo stijf als ze lijden kunnen. Doch die het touwtje te hard trekke, krijgen de einden wel in de hand. [290]

Waagt ge uw laken, zei de snijder, ik waag mijn schaar. Dit zegt men als iemand iets gerings in de waagschaal stelt, in vergelijking van zulke die gevaar ondergaan van veel meer daarbij te verliezen. Hetzelfde drukt men ook dus uit: Waagt ge uw wagen, ik waag mijn zweep.

Hij ziet deur nog venster aan. Dat zegt men van een dappere en onbezonnen kwaadspreker of euveldader die niet aanziet of hij door een deur of venster zou kunnen ontkomen wanneer de beledigde hem te lijf kwam.

Hij stelt de banken. Dit komt overeen met Hij stelt de pijpen. Maar wat wil dat zeggen? Is 't genomen van de bierbanken waarop de zuipers in de kroeg zitten? Dan moest stellen willen zijn ontstellen. Want zulke maats gaan elkaar wel met kannen, stoelen en banken te keer. Maar liever vermoed ik dat de banken stellen ziet op de jaarmarkten waarin de kramers en marktkraaien de kramen en banken stellen dat dikwijls niet al te vreedzaam toegaat omdat elk de beste plaats graag zou bezetten. Ik geef dit om een beter.

Hij speelt de gebraden haan. Dat wil zeggen 't is een lichtmis, een optrekker die de banken stelt. Maar wat drukt het uit? Men noemt zulke wel hanen, dolle hanen, vreemde hanen, snoefhanen. Dat komt van de miskopende soldaten, en vrijbuiters die ook hanenveren genoemd werden omdat ze oudtijds de mode hadden van zulke pluimen op de hoed te steken. Maar hoe komt gebraden daarbij te pas? Is 't van de gebraden hanen of hoenderen die ze de overheersende boeren deden opschaffen? Of ziet het op de gebraden hanen in Luilekkerland; als hadden ze die in 't oog wanneer ze 't hachje hier onbezorgd opkluiven? Dan zou haan niet de eter, maar de spijs zijn. Men zegt men van zulke: Hij domineert als een aal in de tobbe.

Hij speelt braaf voor scharminkel. In de oude taal was scharminkel een aap of meerkat. Deze richten velerlei poetsen aan die doorgaans op kwaad doen uitkomen. Dit wordt bij gelijkenis toegepast. Zo zegt men van een huis waarin men overhoop ligt: De scharminkel rijdt daar. [291]

Hij speelt het beest. Dat is hij stelt zich aan als een redeloos, woest en onbandig beest. Op die wijze wordt gezegd de Lichtmis, den baas, de meester spelen.

‘t Gaat buiten de schreef. Dit zegt men van buitensporigheden die 't bepaalde redenperk overschrijden, 't Spreekwoord is ontleend van een afgebakende perkschreef in renbanen, enz. Hetzelfde is: ‘t Gaat er overheen, 't gaat de maat te buiten.

Dat galgt beter dan het burgemeestert. Dat wil zeggen door zulke gedrag zal men eer aan de galg dan op het kussen geraken. Dus zegt men ook: Dat is de rechte weg om de hals te breken. Daarvan is ook een spreekwoord: Die tot de galg geboren is verdrinkt niet. En zeker 't is Gods zonderlinge voorzienigheid, dat kwaaddoeners bewaard worden tot die straf waartoe ze om hun misdaad bestemd zijn.

Hij is heet gebakerd. Dit zegt men van iemand die heethoofdig en haastig opstuivende is. Hoe bakeren daar te pas komt is me duister.

Hij spreekt vuur en vlam. Dit zegt men van iemand die met gram gemoed een harde en dreigende taal voert. Vergelijk Handelingen 9: 1. Daarmee komt overeen: Hij geeft vonk. Zulke kelen worden vergeleken bij vlam brakend grof geschut. Men zegt dus ook van iemand die toornig word: Hij krijgt vuur in ‘t hoofd.

Hij stookt daaronder. Dat is; hij hitst dat aan, Hij giet olie in dat vuur. Zodanige stokebranden van twistvuur zijn achterklappers. Spreuken 26: 20, 21. Dus zegt men ook: Kwaad stoken en In 't vuur blazen. Zulke die dat doet noemt men een kwaadstoker, een stokebrand en een teuterkwaad. Dusdanige zijn des duivels blaasbalgen. Dat vuurtje heb ik gestookt, zei de gek, en legde zijn moeders huis in kolen.

Hij spreekt uit zijn tanden. Dat is Juffer uit de mouw. Hij mompelt niet slechts binnen ճ mond, [292] maar zegt openlijk waar 't opstaat. Dus is 't al een hoge toon wanneer men iemand in zijn tronie aanzegt: Gy liegt dat door uw tanden. Daarop volgt wel dat iemand wat voor zijn tanden krijgt.

Hij laat zijn tanden zien. Dit is een gelijkenis van grimmende honden die dreigen te bijten. Zo boos was Besje niet toen ze haar uitgevallen bijtertjes in een doosje liet kijken. Men zegt ook, Iemand de tand bieden en punt bieden, voor zich tot tegenweer schrap stellen.

Hij schudt dat op zijn tanden. 't Wil zeggen hij laat dat daarop aankomen en afstuiten als op een schild. Een gelijkenis van wolven en honden.

Hij neemt dat op zijn tanden. Dit is een gelijkenis van stege paarden die de toom op de tanden nemen en daar naar niet luisteren.

Hij neemt dat op zijn horens. Dit is ontleend van de dolle stieren die de honden of mensen met hun horens onderscheppen en in de lucht werpen. Men zegt ook tot iemand die zich te veel onderwindt: Ge neemt te veel op uw horens.

't Is goed dat kwade koeien korte horentjes hebben. Dat wil zeggen 't is goed dat zulke die boos zijn weinig vermogen en middel hebben om anderen te kunnen leed doen en beschadigen. Dan is de wil boven de krachten. Vana sine viribus ira.

Zijn geweer tegen iemand meten. Dat is zich met hem in een tweegevecht begeven en beproeven wie den langste degen heeft, dat wil zeggen, wie 't meest vermag. Daarvan bedankt hij zich niet die te kort schiet. Maar iemand de rug meten geschiedt dikwijls met een rotting. Daar of daar omtrent zegt de landmeter.

Hij werpt een stok in 't honderd. Dat drukt uit iets in 't algemeen zeggen zonder iemand in 't bijzonder te raken. In 't honderd is in 't algemeen onder honderd, een zeker getal voor een onzeker genoemd zijnde. Zo sloeg malle Jan onder zijn hoenderen. [293]

Met iemand overhoop geraken. Dit zegt met iemand oneens worden. 't Is ontleend van dingen dit buiten schik en door elkaar verward geraken.

Iemand aan de hals krijgen. Dit zegt hem tot een tegenzaak te krijgen zodat hij ons bij de keel vat. 't Is ontleend van de worstelaars die elkaar bij de kop krijgen.

Hij heeft zelf zich dat op de hals gehaald. Dit zegt men van iemand die zichzelf in enig lijden of ongelegenheid gebracht heeft: gelijk die zelf zonder noodzaak enige last op zijn schouderen neemt. De Latijnen noemen dat Suo fibi jumento malum accersere. Zo doen ze ook die een roede halen tot hun eigen aars.

Iemand de voet dwars zetten. Dit zegt hem te weerstaan en in de weg te zijn. Hetzelfde is een dwarspaal zijn, dwarsdrijven en iemand in 't vaarwater zijn.

Zich aan iemand wrijven. Dat is te zeggen hem aan te doen. De gelijkenis is ontleend van beesten die zich in de weide aan een paal schuren en wrijven. Zo verstrekt iemand aan een andere wel voor een wrijfpaal.

Iemand op de teen treden. Dat is 't geen men anders zegt, Iemand op zijn zeer tasten. Immers dus brengt men hem onzacht tot gevoel zodat hij 't eerder gewaar wordt dan de dageraad en ondervindt dat hij niet melaats is. Doch dat geschiedt zo gevoelig niet van Jan treezacht die door 't voeteuvel als op eieren gaat en de effen steentjes zoekt.

De horzels tergen. Dit is ontleend van de Latijnen Crobrones irritare en drukt uit de vijandschap van zulke die ons zeer beledigen kunnen op zich halen. Horzels wreken zich zeer fel van die ze aandoet. Men moet geen slapende wolven wakker maken. Men moet een hond aan de band leggen eer men hem tergt. [294]

Die de konings gans eet kakt de pluimen honderd jaren daarna. Omdat de koningen lange handen hebben kunnen ze die hen beledigen of verkorten lang en ver straffen. Hiertoe worden wel oude koeien weer uit de sloot gehaald. De ouden zeiden ook: Laat der papen ganzen lopen: want ze gaan op Gods geleide. Zulke voorrecht hebben ook de varkens van Sint Antonius. Iets diergelijks wil dat spreekwoord zeggen: Die niets te doen heeft slaat de baljuw.

't Zal hem bekomen als de hond het gras. Dat wil zeggen; kwalijk. Als de honden gras gegeten hebben plegen ze te braken. Men mag zeggen: Een gestolen beetje smaakt wel; de nasmaak is dikwijls bitter.

Dat zal hem voor de schenen springen. 't Wil zeggen het zal hem tot een moeilijke tegenloop zijn. 't Geen iemand tegen de schenen springt stuit hem, e doet hem zeer, ja maakt die wel blauw en bloedig. Zo zegt men ook: Iemand iets voor de schenen werpen. Dus krijgen vrijers een blauwe schee, wanneer de vrijsters neen hen tegen de schenen springt.

Dat zal u in 't oog druipen. Dit wil zeggen men zal u dat vergelden. Het oog is een teder lid. Als scherpe vochten daarin druipen verwekken ze grote pijn en beschadigen ‘t gezicht.

Dat zal u noch ten nagelen uitzweren. Dit drukt uit dat iemand een langdurige en smartelijke straf van iets zal lijden. 't Is genomen van 't verzweren der vingers door een soort handeuvel dat de vingers kromt en de nagels doet afvallen Men zegt ook: Dat zal u noch tot etter en bloed uitzweren.

Dat zal op mijn kap druipen. Anders, Dit zal op mijn kop aankomen. Dus geschiedt van water dat van boven valt en moeilijk is. Zo ondervond de goede Socrates van zijn Xantippe wanneer ze hem met de pispot kroonde. Vergelijk Spreuken 27: 15. Zelf wordt dat neerdruipen van water op den blote schedel wel gebruikt tot een onverdraaglijke pijniging. [295]

Hij raapt stenen. Dat drukt uit hij verzamelt tegen iemand zulke dingen; waarmee hij hem op 't lijf wil vallen: gelijk die stenen verzamelt om er mee te werpen. Zo spreekt men van een opgeraapte beschuldiging, een opgeraapte leugen, enz.

Iemand onder de kluiven krijgen. Dat zegt onder de klauwen; gelijk verscheurende vogels hun prooi. Dus zegt men mede, Ergens zijn klauwen in slaan.

‘t Zal er honden. Mijn oordeel is de zin, 't zal op een kijven en schelden uitkomen als men hoort, jou hond! jou rekel! jou teef, enz. Die doch een hond wil slaan kan wel een knuppel vinden.

Dat weet hem de hond dank. Dat is hij verdient daardoor geen andere dank dan die hem door een verachtelijke hond toegebracht wordt. Doch de getrouwheid en dankbaarheid der honden omtrent hun meesters moet vele mensen beschamen.

Voor de honden jagen. Dit wil zeggen om als een aas van de honden gegeten te worden. Daaraan is verwant: Men jaagt de oude paarden aan de dijk.

Hij zal van de duivel dromen. Dit is een onbeschofte bedreiging dat iemand kwalijk om iets zal gaan. Ik kan daarvan geen andere uitlegging geven dan dat zulke dromen iemand benauwt vallen en ontstellen. Anders Dromen is bedrog; en Die van schollen droomt eet graag platvis. Maar het varken droomt van een drek.

Dat zou de Droes doen. Dit is hetzelfde met Daar zou de Droes mee spelen, de duivel zou daar de hand in hebben wie kwaad doen vermaak en spel is. Ook zegt men, Daar zouden er meer dan een mee te spelen omdat de duivel in dat werk makker zou zijn.

Hij zet er een keg op. Dit zegt men als iemand zijn woorden met een vloek of eed [296] bekrachtigt opdat ze te meer klem zouden hebben: waartoe sommige zo gereed zijn, vooral in gramschap. De gelijkenis is van een keg of spie die men ergens voor of op hecht opdat het vaster zou blijven. Maar Sla toe maakt van zijn vuist een keg.

Zo vast als boter in de zon. Dus zegt men boertende van dat geen vastigheid heeft. Boter wordt week en smelt in de zon. Daarvan is ook 't spreekwoord: Die eed is met boter verzegeld en die een hoofd van boter heeft moet geen bakker willen zijn.

Hij moet hebben dat er bij staat. Versta de straf als een gevolg en beloning van de misdaad: want Die zich het stelen getroost, troost zich de galg. In zulke wateren vangt men zulke vissen. Die zijn billen brandt moet op de blaren zitten.

Bij de lurven vatten. Dat zegt hem aanpakken. Dit lurven komt zonder twijfel van 't Latijnse larva, een vermomming grijns en betekent dus eigenlijk iemand bij zijn maskertuig aangrijpen. Een bewijs dat men voor geen blaas met bonen vervaard is en dat men voor zulke bullebak en molik niet vreest. Men zegt ook, Iemand bij de vodden krijgen.

Hij heeft hem beet. Dat wil uitdrukken hij heeft hem vast of aan 't lijntje. Zo is 't ontleend van een vis die aan een hengelaars aas bijt en dus aan den angel vast geraakt. De hengel trekt wel ongewillige vissen op. Anders kan men denken aan een hond die zijn tanden in iets heeft geslagen.

Iemand een wambuis geven. Dat drukt uit hem scherp bestraffen en doorstrijken. Maar men zegt ook, Iemand een duw in 't wambuis geven: 't welk speelt op een steek; waardoor men wel zulke knoopsgat maakt dat er de ziel door ontvliegt. Het eerste weet ik niet thuis te brengen: of 't moest zijn op een diergelijke wijze als de beul een rode hemdrok geeft aan die hij geselt.

Iemand den rug schuren. Dit geschiedt door in 't geselen de roede heen en weer over den rug te bewegen, 't geen op schuren gelijkt. Dat is tijdig als iemand de rug jeukt. [297]

Hij heeft wat op zijn rokje gekregen. Hoe past dat op die naakt van de beul gegeseld is? Rokje zal verbasterd zijn van rugje; of men moest verstaan dat ze steken in een buffels vel en met zulke rok geboren zijn.

Dat raakt mijn koude kleren niet. Dit wil zeggen dat raakt me niet, ik trek me dat niet aan. Kleren die van de huid gevoerd zijn worden warm. Koude kleren zijn verder van het lichaam. Dus is het hemd nader dan de rok. Derhalve iets dat de koude kleren niet raakt komt op de huid niet aan omdat er een tussen beschutting blijft. De dief echter voelt de roede te meer wanneer hij rokje uit heeft moeten spelen, ofschoon het dan zijn koude kleden niet raakt, maar wel zijn warme huid. Bovendien krijgt hij wel stads wapen op den rug tot betoog van zijn adel, in plaats van een ster op de borst.

Hij heeft dat op zijn lappen gekregen. Dat is zijn huid die onder de lappen, dat is kleren, steekt. Zo krijgt men ook iemand bij de lappen. Kleren bestaan uit tezamen geflikte lappen; doch wel vooral die van de bedelaars: welke gewoonlijk geen laken van een kleur zijn. 't Komt' r al zeer op aan als iemand zo loopt dat hem de lappen ontvallen; doch dan worden de schoenzolen verstaan.

Hij legt er de lap op. Dat zegt men van iemand die toeslaat. Men zou kunnen denken op een vliegenlap. Ziet hier voor bladzijde 245. Maar ik denk op een oorlap. Zo zegt men iemand een lap geven.

't Is lap om leer. Dat is 't een evenwaardige wordt gegeven voor het andere. 't Wil zeggen een schoenlap om een zool, gelijk lood om oud ijzer. Maar daarop past ook een lap om een kaaksmeet. Zo is een stoter een klapmuts waardig daar men met gelijke munt betaalt.

Over 't bankje leggen. Dat is tucht over iemand oefenen door woorden of daden. Ik denk dat dit spreekwoord gekomen is uit de scholen waarin meesters hun leerlingen over misdrijf met de roede het achterste bezoeken [298] op of overeen bank. Dus worden ze bankvast gemaakt wanneer ze om minder te kunnen tegenspartelen daarop gebonden worden. Of zou het van de pijnbank ontleend zijn? Zo zegt men: Had ik uw vinger tussen de deur, ge zou wel anders klappen.

Hij slaat er op als op berenvlees. Dat is alsof hij berenvlees voor had. Beren plegen van die hen bestieren met zware slagen zeer hard gehandeld te worden; daar hun dik behaarde huid tegen kan. Zo is iemand in 't hoekje daar de slagen vallen.

Hij heeft een buffels huid. Dat is hij is ongevoelig. Buffels zijn zeer lompe en dikhuidige beesten. Zo zegt men van een lomperd en onbescheiden mens: 't Is een buffel. Zulke huiden worden best met goede rottingen getouwd. Buffels vangen geen vossen.

Hij is in de berenbijt geweest. Dit zegt men van iemand die wakker gehavend, gerukt en geplukt is, gelijk die de Rotterdamse fooi krijgen. 't Is genomen van 't vechten en bijten der honden en beren.

Iemand door de mosterd slepen. Dat zegt men van die men door dik en dun leidt zodat hij vuil begaan is; dat echter ook verder wordt toegepast. Zou dat spreekwoord zijn omdat modder en mosterd enigszins gelijken in naamklank en gedaante? Of is 't ontleend van spijs die men door mosterd sleept? Zo doet men ook de neus van katten of honden wel om ze te laten niezen.

Van de gaffel in de greep. Dit drukt uit van kwaad tot erger vervallen: want een gaffel heeft twee tanden en een greep drie. Hiervan hebben de Hoogduitsers dit spreekwoord: God behoede ons voor greepsteken: drie maken negen gaten. Hetzelfde zegt men: Van 't Vagevuur in de hel. Uit de pan in 't vuur springen, als wel van spartelende bakvissen geschiedt. Om de regen te mijden liep hij in de sloot. Dus zeiden de Latijnen: Incidit in Scyllam cupiens vitare Charybdin. [299] (Van Scilla naar Charybdis)

Iemand voor de beitel nemen. Dat is hem mores leren. Dit is een gelijkenis ontleend van de beeldhouwers die door de beitel hun beelden vormen. Men vindt menig onbeschaafde en kwastig houtje waarvan men zegt; 't Is een onbehouwen mens. Anders zegt men onbeschoft, dat zijn wil onbeschaafd: gelijkt, 't Is een onbeschaafd houtje. Maar tot een harde kwast behoeft men een harde en scherpe beitel. Doch Alle hout is geen timmerhout. Ex quovis ligno non fit Mercurius. Van die beter geschikt zijn wordt gezegd: Van zulke houtjes maakt men ze.

Ergens met de grove bijl inhakken. Dat zegt iets ruw behandelen. Zo geschiedt het ook als men ergens de roffel of ruwe schaaf over laat gaan, 't Is beide overgenomen van de timmerlieden. Hiertegen staat, Bedisselen; Ergens de fijne schaaf over te laten gaan en de laatste hand aan iets leggen. Doch de grootste hoetelaars kappen de meeste spaanders.

Iemand de einden in de hand geven. Dat drukt uit hem de vriendschap opzeggen. Dat wedervaart aan die het touwtje te stijf getrokken hebben.

't Is maat hond. Dit zegt men van die geen vrienden zijn. 't Is geboren uit het spreekwoord: Ze houden huis of zijn eensgezind als katten en honden die de vreedzaamste makkers niet plegen te zijn, vooral als het op een eten uit dezelfde schotel aankomt. Dat komt dan overeen met huttemetut, bladzijde 207. Anders kan dat zien op het spreekwoord: ‘t Zal er honden dat voor verklaard is.

Hij strijdt daarvoor met schild en sporen. Zo zegt men van iemand die met allen ernst iets verdedigt. Doch 't gebruik heeft mijn oordeel dat spreekwoord verbasterd. 't Moet zijn, Met schild en speer, oudtijds de gewone wapens wapenen van kampers in ridderlijke tweegevechten.

Hij wringt zich in alle bochten. Dit is ontleend van de worstelaars die dus de aangreep of treffen wisten te ontwijken. Men zegt ook: Hij giet het in alle vormen. [300]

Hij zweet Judas zweet. Dat zegt men van een kwaaddoender die zeer bang en bevreesd is zodat er als aan elk haar een druppel zweet hangt en niet een lid aan zijn lijf stil staat, door ontsteltenis. Dit is ontleend van 't wroegend en verschrikt geweten van die verrader. Men zegt ook van zulke verzaagden: Hij beeft als een juffers hondje. Doch die zodanige zweten als Judas zitten met hem in 't duivels bad.

Holland is in last. Dit zegt men als een zaak in de grootste nood en verlegenheid is. Zo was 't gesteld met het land door watersnood en toen in 't jaar 1562 een penning geslagen werd die vertoonde een schip dat van hevige stormwinden en watergolven geslingerd en op 't zinken was. Hierop stonden mannen die met de handen op hun hoofden, volgens 't omschrift, baden: Domine, salva nos, perimus, Heer behoudt ons, we vergaan. Een bange toestand van zaken! Maar men past dat schertsende toe op zulke die van een beuzeling groot beslag maken. Dus zegt men: Als hem een vlo bijt is Holland in last.

Hij heeft het onderspit gedolven. Dat drukt uit hij is onder geraakt. 't Is ontleend van gravers in de aarde die de ondersten of diepste spit uitdelven.

't Hart zinkt hem in de schoenen. Dat is hij laat door vrees en neerslachtigheid de moed geheel zakken. Van die zich wat moediger gelaten zegt men: Hij is niet bang; maar 't hart popelt hem in ‘t lijf.

Hij heeft het slecht laten liggen. Dit wil zeggen hij heeft zich niet naar behoren gekweten. Dit zal ontleend zijn van die uit onkunde of slordigheid met schande van enig werk afscheiden. Doch het past ook op alle andere zaken waarvan iemand niet met eer afraakt.

Iemand de rug inrijden. Dit wil zeggen hem zwaardere last opleggen dan hij dragen kan, hem te overladen en te veel vergen zodat hij er onder bezwijkt. De gelijkenis is van een paard 't geen de al te zware berijder de rug heeft ingedrukt. [30]

Iemand eruit bijten. Dit is ontleend van boze honden die niet verdragen willen dat andere daarmee komen, maar die met bassen en bijten verdrijven.

Iemand ten huize uit boenen. Dat is uit jagen, uitdrijven. De gelijkenis is genomen van vuiligheid die men uitveegt en uitboent. 't Is dan hem achten en handelen als een uitvaagsel. De ouden hadden dit spreekwoord Een mans moeder is een drek op de vloer. Of dit dikwijls waarheid is laat ik aan 't oordeel der getrouwde vrouwtjes die van geen bedillen houden. Met het eerste komt overeen Iemand het vierkante gat wijzen.

Iemand van kant helpen. Dit drukt uit te maken dat hij weg is, ook door hem 't leven te benemen. Kant is een hoek; of zijde en betekende in de oude taal mede een gewest dat in enige hoek van een landschap lag. In die zin is bij de Zwitsers het woord Kanton noch gebruikelijk. Men helpt dan van kant die men vandaar weg doet. Zo zeiden de Hebreen, Iemand uit het midden weg doen. Anders helpt men ook van kant die men van de wal in de sloot of te scheep en te water helpt; hoedanige wel om een luchtje geraken wanneer ze zich niet wachten voor de gijp en geen reefje bijtijds kunnen inbinden.

Doet dat bij lijve niet. Dat wil zeggen bij straf van 't lijf te verliezen. Lijf was in oude taal ook leven. Verbasterd zegt men Bij lieve niet. Dit is gelijk aan, Op hals en kraag. Op ban en boet. Dus zegt men ook: Ik deed dat niet om al de koeien van Brabant. Dat is meer dan een houten koe. Ziet hier voor bladzijde 48.

Daar ligt de meer, zei Marten, toen stootte hij zijn wijf van de trappen af. 't Kan zijn dat zulke wrevelige euveldaad een dolkoppige wijvenbeul oorsprong tot dat spreekwoord heeft gegeven. Zeker tot zulke trappendans behoeft geen veeltje. Denkt iemand liever dat dit uit een al te grof gesponnen boerterij versierd is, ik wil om de keur van die twee gissingen niet van de trappen vallen: gelijk het spreekwoord zegt dat Salomons kat van wijsheid deed. [302]

XXIII. Spreekwoorden van goed- of kwalijk varen en gezind zijn.

Hij leeft als een vis in 't water. Dit wordt toegepast op iemand die zijn vermaak en genoegen geniet. Men drukt dat ook dus uit: Hij leeft in zijn element. 't Element der vissen is het water; doch niet der dronkaards: want, zeggen ze 't water is gevaarlijk in de maag; het steekt dijken en dammen door. Men zegt ook: Hij is zo gezond als een vis omdat de vissen aan weinig ziekten of kwalen onderworpen zijn.

't Is pater goed leven. Dat zegt men van zulke die zijn lust en gemak heeft en wiens gelaat uitwijst dat hij geen schendkeuken is. Van dusdanige zegt men wel: Hij barst uit zijn vel. 't Is genomen van de paters in de begijnenkloosters die zelden van gebrek sterven wanneer ze bij de zustertjes in een goed blaadje staan; of 't moest bij ongeluk zijn in 't hoekje van dn haard daar de monnik doodvroor. Getuige is 't Paters vaatje.

Hij mag er wel wonen. Dit zegt men van iemand die er vet en glad uit ziet en dus toont dat hij in een goede keuken is. Ze die ergens niet kunnen aarden om de lucht, 't voedsel, enz. plegen een dor en ziekelijk gelaat te hebben. Dus is de Zeeuwse koorts voor sommigen een bullebak. 't Gebeurt ook wel dat het appelmannetje bij de onmatige ooftsnoepers om zijn geld komt.

Eet ham met mosterd, zo wordt ge sterk. Dit zegt men uit boertte. Maar die scherts koste eens een Utrechtenaar de hals volgens 't verhaal van den Heer P. C. Hooft in zijn Nederlandsche Historie, van 't jaar 1566, Spreekwoorden van dien aard zijn er vele, b. v. Als e dat been op hebt zult ge zo hard kunnen lopen als een hond, enz.

Hij heeft daar de vollen hou. Dat is overvloed, vol op. Hou wil zeggen houding, onderhouden. Dus is iemand houden, hem den kost geven. Dit heeft uit als men hem den hou opzegt en zijn paspoort geeft. Dan moet hij aan zijn eigen kantje [303] knagen. De ouden wisten al te zeggen van overkomende gasten: Verse vissen en naverwanten stinken al ten derde dag.

Hij zuipt dat het sta zegt. Dus spreekt men van een grote dronkaard. Is dat niet te zeggen dat het niet hoger en verder kan gaan? Of is 't tot dat de kraan stil en 't vaatje op den bodem staat? Onbeschaafder is 't spreekwoord: Hij zuipt zo dat de luizen hem op de kop barsten. Men zegt ook: Zodat hij zijn ogen verandert. Zijn die uitdrukkingen af te keuren, de daad is noch erger en verdient dat zulke tot ontnuchtering te water en te brood gezet worden. Zeer dienstig is dat middel tegen de nadorst en 't steken der broodkruimen. Geen wonder ook indien de vrouwen van zulke zwelgers hen, als die roes wat uitgeslapen is, een vroege predicatie doen. Doch zulk zuipen beneemt wel het staan wanneer 't Is: Sta pes, sta mi pes, sta pes, nec labere mi pes. Ni steteris, lapides hi tibi lectus erunt. De wijn is een loze worstelaar: hij grijpt iemand bij de benen. Dit ondervond de vermaarde Baudius toen hij in de goot lag.

Heeft hij eieren, hij zal wel doppen maken. Dit zegt men van een verkwistende lichtmis wiens maag en blaas groter zijn dan zijn beurs. Zulke zullen geen struif om een ei bederven. Maar dus houden ze eindelijk niets over dan de lege schalen. Zo vaart men achte uit naar 't gasthuis; of heeft Oostindien tot zijn voorland.

Hij is in goeden doen. Dat is zijn handel en bedrijf is gelukkig, hij vaart wel, hij is goeder dingen.

Zijn niertjes liggen zacht. Dat wil zeggen hij heeft zijn lust en gemak, hij is vrolijk en goed tevreden. De nieren liggen in 't vet, die als een zacht bed voor die zijn. Anders zegt men daarvan ook: Een nier is een arm dier, 't ligt in 't vet en is er niet van te beter. Dit is een zinnebeeld van een rijke vrekkige. Het eerste zegt men ook dus: Zijn hartje ligt in een bont lapje. Als 't buikje vol is zoekt het hartje rust.

Hij slaapt als een roos. Hoe komt die gelijkenis te pas? Immers rozen slapen niet. 't Zal willen uitdrukken een gezonden, zoete en aangename slaap: gelijk de roos een aangename bloem is. Of 't kan spelen op de frisse en blozende [304] gedaante van de slaper. Die dus op een oor ligt slaapt wel een gat in de dag. Maar die met de zon niet opstaat geniet zijn dag niet.

Op zachte bedden ligt men hardst. Hoe zeer dit spreekwoord een wonderspreuk schijnt, 't wordt door de ervaring menigmaal bewaarheid. Een arbeider die zich moe gewerkt heeft zal op de lange veren van wat stro, een kafzak, ja een harde bank wel een zoete slaap genieten en de nacht door rusten, terwijl een rijke vol zorg en bekommering geen ogen kan toedoen, maar zich op een bed van zwanendons telkens om en om keert om gemakkelijker te liggen. Ziet Prediker 5: 1. en Esther. 6: 1. Een boeren pij geeft meer warmte dan purper: en kaas en brood wordt van de grage akkerman met meer smaak gegeten dan menige vinden in taarten en pasteien. Spreuken 27: 7. De natuur is met weinig tevreden. Gods zegen en genoegen maakt alles aangenaam. Psalm 37: 16. Zonder dat wordt zelf honing tot gal.

't Is Sijsje op zijn rijsje. Dat is 't vogeltje op zijn takje. Dit past men toe op iemand die 't alles naar zijn zin, lust en gemak heeft.

Iemands zinnelijkheid is zijn hemelrijk. Dat wil zeggen 't is iemands lust, vermaak en genoegen wanneer hij 't naar zijn zin heeft. Dan is 't alles wel. Hierom zegt men: Dot mijn zin en doe het kwalijk. Dat geschiedt doorgaans van die hun zinnelijkheid volgen. Zo wordt waarheid: Eigen zin of wil, brandt in de hel. Vergelijk Prediker 11: 9. Maar liever krijgt niet altijd zijn zin, te weten die zegt, ik had dit of dat liever. Kinderen die willen slaat men wel op de billen.

Hij is wel in zijn lobben. Dat is hij is goed gezind. Men zegt dat ook Hij is wel in zijn schik. Het spreekwoord is al van Marten van Rossum tijden toen men tot Paaspronk, benevens hoge hoeden en huiken, ook lobben om de hals droeg. Dat oude halssieraad was een moeilijke dracht waarop in 't plooien, stijven, omdoen en schikken veel te bedillen viel. Daar was dan al veel vereist eer die naar sommige zin en genoegen stonden. Zulke waren dan wel tevreden en blijde wanneer de lobben goed geschikt waren volgens 't geloofwaardig bericht van een dikwijls bekeken spiegel. Schik zou ook kunnen verkort zijn van opschik, versiering, omdat men zegt: Hij is daarmee wel in zijn schik, voor opschik. Anders, schikken is vlijen, ordenen, voegen. [305]

Ik wil met die huik niet te kerk gaan. Onze Overoude grootmoeders plachten zeer statig en deftig met huiken, opgesierd met luifels, of hoedjes met kwasten ter kerke te gaan, vooral om getrouwd te worden, of als petemoeien over de doop van kinderen te staan. Met dat optooisel waren ze in hun pontificaal zeer weids opgeschikt en zo vertoonden ze zich met veel zwier en pracht aan de mensen. 't Spreekwoord wil dan zeggen dat iemand zich door zoiets, 't geen hij in oog heeft, niet versierd acht en daarmee niet wil tevoorschijn komen. Maar lachen onze preutse juffrouwen nu met dat ouderwetse pronkgewaad; de oude grootmoedertjes zouden, indien ze nu hun grijze hoofden eens uit de grafzerken opbeurden, niet minder en mogelijk met meerder reden lachen met de hedendaagse nieuwe modes van kovels met hangende staarten, rokken met uitgespannen hoepels en diergelijke lelijke fraaiheden. Maar wacht! De huiken en lobben zullen hun beurt van de mode te zijn wel eens weer krijgen: en het rijk van onze juffer pronk zal zo lang niet duren als die andere gedaan hebben. Laat eens deze pot zo lang te vuur gaan.

Dat bolt hem. Dit wil zeggen dat is naar zijn zin. 't Hoofd wordt ook de bol genoemd als in de spreekwoorden. 't Schort hem in de bol; de bolworm rijdt hem, enz. Evenzo zegt men, Dat mondt hem, voor dat is naar zijn mond en smaak. Anders is bollen de bol schieten en ook de bol afslaan, hetzelfde met koppen, onthalzen. Doch dat laatste zou in de eerste zin aan weinige bollen.

Hij schudt zijn lever. Dat is hij lacht hartelijk waardoor de lever geschud wordt. Dat is ook een miltkitteling. Doch Hij lacht graag die zichzelf kittelt. 't Behaagt zo goed niet wanneer men de kop schudt.

Op een goede grond is 't goed jokken, zei de man, en hij kittelde zijn wijf met een greep. Dit zegt men schertsende van jokkernijen die wat te gevoelig zijn: gelijk toen de ezel zijn meester op 't lijf sprong om hem met zijn poten te strelen: 't geen hij van een speelhondje had gezien. [306]

Men moet geen vrijster zo hard aan de mond kussen dat haar 't hart zeer doet. Zekerlijk van zulke kussen kan men niet zeggen, 't Is maar een afvegen. Dat gelijkt best naar een ezels vrijage omdat die elkaar schoppen en bijten; of naar een liefde van een van Moskou indien waarachtig is 't geen men hen nageeft. Zodanig plagt eertijds de mode op het strand van Domburg te zijn, volgens de beschrijving van den Heer J. Cats. In 't oude queesten ging het wat vriendelijker toe. Maar, Vuur bij stro dient niet alzo.

Hij lacht in zijn vuistje. Zo zegt men van iemand die zich heimelijk om iets verblijd. 't Is ontleend van de vuist voor de mond te houden en daarachter te lachen zodat andere het niet zien. Dus verhaalt men van een wijf die wanneer haar man te Amsterdam van Schreiershoek afvoer achter haar neusdoek stond en lachte; terwijl andere meenden dat ze den snotveger voor de ogen hield, omdat ze och arme! Haar man niet mocht zien vertrekken; en om haar bittere droefheid tranen daarmee af te drogen.

Hij lacht als een boer die een hoefijzer gevonden heeft. Dat is hij verheugt zich over een geringe zaak. De blijdschap is zo groot niet als men zegt: Hij lacht als een boer die kiespijn heeft.

Hij lacht als een paard dat bijten wil. Dit zegt men boertende van een Iezegrim, of stuurse zuurmuil die ziet alsof hij de azijn gepacht had en zo vriendelijk is als een oorworm of een arm vol jonge katten.

Als hij lacht dan sneeuwt het rozen. Dit zegt men van een stuurse zuurmuil. Zulke vriendelijke lachebekje was de Romein Crassus van wie men leest dat hij maar eens in zijn leven heeft gelachen. Dit was wanneer hij een ezel zag distels eten. 't Was, Similes habent labra luctucas, zulke lippen, zulke salade. Dat lachen maakte hem belachelijk meer dan den ezel. Risum teneatis amici. 't Liep hoger met die Filemon; die zich te barsten lachte omdat een ezel in zijn aanzien de vijgen, die voor hem zelf gebracht waren, had opgesnoept. Hierop beval hij den ezel ook een beker wijn te schenken. Was dat geen reden om zo te lachen! ja zich dood te lachen? Men zegt van een statige Kato: Hij lacht te hooi en [307] te gras, dat is goelijk tweemaal per jaar. Wil men een jonger voorbeeld van zulke stemmige statigheid? Men zegt dat Koning Filippus de II van Spanje zich nooit een lachje liet ontglippen dan op 't horen der tijding hoe euvel de Nederlanders met de hertog van Anjou uitgevallen waren.

Ik lach eens met u. Dit zegt verachtelijk met iemand spotten, anders gezegd uitlachen. Vergelijk Job 30: 1. Psalm 2: 4 en Jesaja 37: 22.

Die na lachen, lachen zo goed als die voor lachen. Het voor lachen is dikwijls ontijdig en ongegrond omdat er wel een hinkende bode achteraan komt, waardoor lachen schreien wordt. Maar die na lachen verheugen zich over de goede uitkomst der zaak tot hun geluk en uitlachen die lachten. Dit lachen is best.

De vogeltje, die zo vroeg zingen eet de kat op de dag. Dit spreekwoord wil te kennen geven dat uitgelaten en dartele vreugde gewoonlijk een voorteken van na komende druk is. Op een blijde morgen volgt wel een droevige avond.

Men moet het in de beste vouw slaan. Dat is iets op het gunstigste duiden en afnemen. Dit past ook op een zedig lachje, niet tot beschimping, maar tot zedig vermaak. Door vouwen en plooien kan men een scheur of vlek in een laken of kleed verbergen. Hiertoe breng ik ook falievouwen, voor naar de mond praten, pluimstrijken. Een falie is een bedekking. Falie zweemt ook wel naar faaltje feiltje. Dus zou het zijn een feiltje, een pikkedillen, in de beste vouw slaan. Zo plegen falievouwers zelf grote gebreken te verkleinen en bemantelen.

De jeugd wil er uit, zei Besje, en ze reedt op een bezemstok. Dit zegt men boertig wanneer oude lieden iets willen bedrijven dat aan de jeugd of kinderen, eigen is. Zo horen oude voorlieden noch graag het klappen van de zweep. Men zegt ook: Oude lieden zijn tweemaal kinderen. Doch daar gaat geen mal boven oud mal. 't Is dan; Hoe ouder hoe zotter. Als oude koeien biezen dan klappen de koten. Men zegt echter: 't Is geen kinderspel wanneer een oud wijf danst. [308]

Als 't regent en de zon schijnt is 't kermis in de hel. De grondreden en eigenlijke bedoeling van dit spreekwoord kan ik niet gissen. De Heer J. de Bruine vermoedt dat hel verbasterd is uit hal, omdat 't dan groeizaam weer is waarin de slachtbeesten voor de hal kunnen vet geweid worden. Dus is dan daar nering en welvaart. Ik weet niets beters. Daar zijn meer spreekwoorden, waarvan ik geen verklaring kan geven. B. v. Om wat reden zegt men: Dat in 't vat is verzuurt niet? Het tegendeel blijkt in een ton met verzuurt bier. Waarom zegt men van iemand die bij een anderen vrijmoedig spreken mag: Hij heeft een woord bij hem in 't vat? Enz.

't Is genoeglijk te zien regenen als men op 't droge staat. Dit drukt uit dat men, dikwijls zelf met vermaak, wel kan aanzien enig leed dat anderen overkomt maar ons niet treft: gelijk het aanschouwen van een bloedige veldslag wanneer men buiten schot is; of een felle storm op zee als men die veilig van de oever mag aankijken. Dan plegen ook de beste stuurlieden aan land te staan. Doch van algemene rampen zegt het spreekwoord: Een algemene overgang maakt een zachte zin.

Zo lopen de goten als 't regent. Dat wil zeggen zo gaat het zulke zaak in zodanige omstandigheden. Dat loopt op die teerling. Doch 't rolt niet altijd even gemakkelijk als van een leien dakje. Regende het geld, elk zou een tobbe uitzetten. Maar dat staat te geschieden te Sint Juttemis als de kalveren op 't ijs dansen.

Hij is niet op zijn dreef. Dat is hetzelfde met 't en gaat niet met hem. Dreef is gang, trant. Het tegendeel is, Hij is goed op zijn dreef, 't gaat goed met hem, hij vaart goed. Dat wordt tot gezondheid en vrolijkheid overgebracht. Zo is ook een spreekwoord: Hij weet wel wat hij drijft die varkens voor heeft.

Hij laat zijn wieken hangen. Dat wil uitdrukken hij is neerslachtig en treurt. 't Is genomen van zieke vogels die dan hun vleugels laten hangen. Zo doen ook hanen die in de kam gebeten zijn en heen sluipen. Zulke zijn echter noch in beter staat dan op wie past: Hij klept maar met een vleugel. Dit komt overeen met, Hij is zijn ene hand kwijt. Dus zegt men mede: Zijn natuur pruilt. [309]

Zijn vuur is uitgepist. Dit komt overeen met Hij heeft geen troef. Iemands vuur is zijn levendigheid, wakkerheid, vrolijkheid, lust en moed; waarvan vuur een zinnebeeld is. Dat vuur uitblussen is dat alles te verdoven en benemen. Men zegt ook, dat het vagevuur uitgepist is.

't Is hem tegen de borst. Dat wil zeggen 't is hem tegen zijn hart, zin en genegenheid. Ik denk dat borst in dat spreekwoord genomen wordt voor hart dat in de borst is.

Hij heeft daar geen muts op. Dat is Zijn muts staat daar niet naar, hij is daarover of daarop niet goed gezind. Ziet hiervoor het spreekwoord, De muts staat hem niet goed, bladzijde 65.

Hij is tevreden als een oud wijf dat haar koe verloren heeft. Dit is een boertige gelijkenis om iemands ongenoegen uit te drukken. Diergelijke spreekwoorden zijn: Hij lacht als een boer die kiespijn heeft. Hij is zo gauw dat men dode ratten met hem zou vangen. Hij is zo luchtig als een vogeltje dat koe heet. Dat past als een tang op een varken, enz.

't Water komt op de dijk. Dat wil zeggen de tranen komen in de ogen. Men zei ook de waterlanders komen op dn dijk. Versta voor de dijk de onderste randen der ogen.

Hij schreit zijn ogen uit. Dat is hij bederft zijn gezicht daardoor. Doch 't gevaar is zo groot niet bij die schreien van twaalf uren tot de middag. Men vindt er ook wel die tranen met tuiten schreien en huilen als hofhonden; terwijl alles maar gemaakt werk is. Een troost voor zulke is dat ze de tranen die ze schreien niet behoeven te pissen.

Hij krauwt de kop daarover. Dat wil zeggen met een zaak verlegen zijn. Dit ziet men dikwijls, [310] voornamelijk bij de boeren, dat ze in zulk geval met de handen in 't haar zitten. Als dat hoog gaat en in grote droefheid en mismoedigheid wordt het haar wel uit het hoofd getrokken. Dit geschiedt echter niet altijd uit droefheid, maar ook wel uit gramschap. Dat blijkt in 't plukharen van Griet en Trijn die elkaar wel wakker met beide vuisten in 't haar zitten, nadat de mutsen af en de tuiten los getrokken zijn.

Hij heeft zijn aars goed gekrauwd. Dit zegt men van iemand die zichzelf door iets in schaadt of ongelegenheid geholpen heeft. Ik denk dat dit ontleend is van de apen die gewoon zijn dat te doen wanneer ze iets kwaads bedreven hebben. Doch 't is niet veel beter uitgevallen met die er de kop over krauwen.

Hij trekt de schouders op. Die gebaar wijst aan dat iemand tot een zaak geen raad weet en die niet beletten noch verbeteren kan.

Hij schort zijn neus op. Dit is een gebaard van versmading en afkeuring.

Hij fronselt het voorhoofd. Rimpels trekken is een teken van gramschap. Doch de ouderdom doet dat ook goedsmoeds.

Met de vinger aanwijzen. Dit geschiedt tot bespotting zoals de tong uitsteken, horens maken, enz. Dus steekt men ook iemand de huig na, of maakt giecheltjes. Doch zulke dingen zijn meer tot schande van die ze doet dan die ze lijdt.

Sliep! Sliep! Dit is een jouwwoord van de kinderen waarmee ze iemand verwijten dat hij een slippertje heeft gekregen, gelijk die een paling bij de staart houdt. Het strijken van de ene vinger over de anderen schijnt slijpen te vertonen dat op slippen speelt. De scheerslijpers hebben de eer dat ze ook dikwijls in spreekwoorden gedacht worden. [311]

Dat is voor u. Dat zegt men met het slaan van een knip om uit te drukken dat men iemand niet het allerminste ontziet of acht. Zo zegt men ook; Ik geef er niet dat om. Op het graf van den buikbeest Sardanapalus was het beeld van een knippende hand met dit bijschrift: Alles is niet zoveel waardig: 't geen eerst op hem zelf paste. Dus is het slaan van een knip om iets dat niet waardig is, noch geacht wordt uit te drukken al van zeer oude tijden.

Hij staat en kijkt als Piet Snot. Dat is als een snottige Piet, een snotjonge, of snotolf. Diergelijke spreekwoorden zijn: Hij staat en kijkt als een poelsnip; Als een bepiste paap; Alsof hij in de sneeuw gepist had; Hij staat en kijkt als een snijder; die zijn naald verloren heeft.

Ze zien als pissebedden. Dit wil uitdrukken ze staan beschaamt en kijken, gelijk de kinderen wanneer ze in 't bed hebben gepist. Diergelijke spreekwoorden zijn: Hij ziet zo statig als Jan Pelsers kat; of als een bo, die kool eet; of als een schaapje waar na de wolf aard. Hij ziet zo effen als bloempap. Hij staat zo statig en kijkt als een hen die boter pikt. Hij staat er op en kijkt als een hond op een zieke koe. Slecht en recht als Sint Pieters voorbroek die maar een plooi had. Zo licht als een vogeltje dat koe heet. Men zou er op verlieven als een boer op een boekweiten koek, enz.

Hij ziet alsof hij geen drie koe tellen. 't Wil zeggen hij vertoont een gelaat, alsof hij onnozel en simpel was, zulke moeten ze ten uiterste zijn die geen drie tellen kunnen.

Hij ziet zundig. Dat wil zeggen zondig voor schuldig als een schuldige; die een overtuigt, beschaamt en treurig gelaat vertoont om ontferming te verwekken. Zo zegt men ook: Hij ziet alsof hij verwezen was, t. w. alsof hij van de rechter ter straf was veroordeeld; hoedanige bedroefd en neerslachtig plegen te zijn.

Hij weet van verbleken, noch van blozen. Dat wil zeggen hij weet van vrees noch van schaamte, die beide zich in 't aangezicht plegen te vertonen. Niet beter zijn de hoeren, ofschoon ze met het ene oog lachen en met het andere schreien. [312]

Hij staat als had hij de mond vol tanden. Dat is hij spreekt niet een woord tot zijn verdediging, Hij zwijgt als een mof. 't Wil zeggen, hij gedraagt zich als waren in zijn mond enkel tanden, zonder tong. Anders, het volle getal der tanden in de mond te hebben bevordert de spraak; daar tandenloosheid die belemmert. Dit zegt men ook: Hij staat alsof hij een lap in de mond had, namelijk in de plaats van een tong. Hij staat alsof hij de mond vol brij had.

Hij loopt met kakhielen. Dit zegt men van zulke waarmee andere spotten. 't Is ontleend van die met bevroren hielen en neer gekakte, dat is neer gevouwen schoenen gaan: waarmee men in de plaats van medelijden te hebben pleegt te lachen. Maar men kan dit spreekwoord ook brengen tot de jonge kinderen die wat achter op hun hielen gedaan hebben en zo daarmee bestuift lopen: 't geen op andere toegepast wordt. Hieraan is verwant: Hij doet zijn best gelijk de kinderen die in 't bed kakken.

Men laat hem in 't lange pak lopen. Dit wil zeggen men helpt hem niet voort, maar laat hem nalopen. 't Is genomen van jongens die men niet in de broek steekt, maar in de rokken laat.

Hij meende om zijn staart te springen. Dit zegt men van iemand die hoe zeer hij wilde in zijn gramschap zijn moed niet kan koelen. 't Is ontleend van de honden welke tevergeefs omdraaien om hun staart te vatten. Dus maakt een hond alleen een ronde dans. 't Is dan geen waarheid: Een alleen maakt geen ronden dans. Men zegt ook, Hij meende van boosheid uit zijn vel te springen, 't geen geschieden kan van die zichzelf de keel afbijten: en Hij meende hoorndol te worden; dat van de hoornbeesten genomen is. Dus mede: Men zou er zijn reuzel om scheuren en maken er een huik van.

't Zet geen goed bloed. Dit wil zeggen, 't legt een grond tot misnoegen en wrok. Kwaad bloed verwekt ongezondheid. [313]

XXIV. Spreekwoorden van ziek zijn, ouderdom en sterven enz.

Ik ben zo ziek als een kat. Dit wil zeggen ik ben kwats en braakzuchtig; dat dikwijls een kwaal der katten is. Hetzelfde is, Ik ben kattig. Dus zegt men ook, Zo nat als een kat.

Hij steekt in een kwaad vel. Dit zegt men van iemand die gaat kwijnen. Doch dit is een zeer vreemde uitdrukking. 't Vel is niet kwaad; maar ‘t geen er in steekt. Zo noemt men een boos wijf een kwaad vel. Men zegt ook van een kwijnende: Hij druipt door zijn klederen en hij gaat sterven in zijn schoenen. Hiertoe behoort mede, Hij zal noch door zijn bedstro druipen.

Hij valt van de graat. Dit zegt men van een zeer mager mens alsof het vlees van zijn uitstekende ruggengraat en beenderen afviel zodat er slechts vel over de bonken is. Hiermee komt overeen: Hij druipt door zijn kleren of bedstro. Hij is zo vet als een Spaans anker of ankerstok. Doch ook de Hollandse ankers kunnen hun vet wel dragen. Zulke noemt men een schendkeuken en doorjager. Daarvan zegt men ook: Hij is te mager om tot boter en brood te eten.

't Kasteel is van binnen verraden. Dit past men toe op iemands lichaam wiens inwendige delen verdorven zien. Een slang in de boezem is dodelijk.

Hij heeft de kat in de kelder overmeesterd. Dat zegt men van een lapzalver die een wonde of zweer boven dicht heelt terwijl het kwaad van onder in eet en verkankert. Met zulke is 't binnen vier en twintig uren genezen of 't vuur daarin. De kat moet uit de kelder gejaagd; maar niet daarin besloten worden. Dit wordt bij gelijkenis toegepast. Maar waarom heeft het gebruik de naam van meester aan een wondheler en die van dokter, leraar aan een arts zo vooral toegeigend en hun werk meesteren en dokteren genoemd? Dit schijnt op weinig reden te steunen. Doch Verba valent usu. 't Heeft Jan Alleman dus behaagd. [314]

Een nagel aan iemands doodkist zien. Dat geeft te kennen medeoorzaak zijn van iemands dood, waardoor hij in de doodkist wordt gespijkerd. Vergelijk Genesis 42: 38.

De dood moet een oorzaak hebben. Dit zegt men als iemand ergens redenen van poogt te geven die dikwijls los en ver gezocht zien. Zo gaat het vaak met het naspeuren der oorzaak van iemands dood. 't Is wel zo, alle waarom heeft zijn daarom. Doch dat dient vaster te gaan dan daar staat een bezemstok in de hoek, bij gevolge zal 't morgen regenen. Doch dit houdt steek: Daar is geen kruid tegen de dood gewassen.

Iemand de pis bezien. Dat is onderzoeken hoe 't met hem staat: gelijk medicijnmeesters de staat der zieke vernemen uit hun water. Zo zegt men ook: Iemand de pols voelen.

Iemand de tong schrapen. Dit zegt door uitvragen iets van iemand zoeken te horen. 't Zal genomen zijn van 't afschrabben van slijm of iets diergelijks 't geen de tong bezet om de rechte gestalte er van te ontdekken; waaruit de artsen wel een teken van enige ziekte opmerken. Maar aan de tong zien ook de varkensslagers of het zwijn gans of ongans is. 't Wordt zuiver gekeurd als het niet een gortje op zijn tong heeft.

Hij steunt als een zieke Schotsman. Of zieke Schotten meer steunen dan andere zieken weet ik niet. Zou het zijn omdat men vele Schotten als bedelaars ziet die zich door steunen erger houden dan ze zijn om dus ontferming te verwekken? Hoe 't zij, de Schotten staan met hun zeden in 't beste blaadje niet. Hierom zegt men van iets ongevoeglijks 't is schots, een schots antwoord, enz. Dus moeten ook de moffen aanhouden, b. v. Zo lomp als een mof. Hij zwijgt als een mof, enz. Maar die van de Westfalen zegt men: Ze liggen van hun geboorte af aan wel drie dagen blind: maar als ze beginnen te zien kijken ze door een eiken plank, daar een gat in is.

Hij is ziek aan de lepelzucht. Deze behoren in hetzelfde gasthuis met die de kelderkoorts hebben en voor de keuken ziek hebben gelegen. Dus zegt men: Hij ziet er zo sober uit als had hij zeven jaren de lepelzucht gehad en achter de keukendeur ziek gelegen. [315]

Hij ligt in datzelfde gasthuis ziek. Dat drukt uit hij is behept met datzelfde gebrek. Zo zegt men ook: 't Is een ziek wijf en een kranke vrouw.

Als 't gasthuis brandt dan kent men de ziekten. De zin is elk rept zich dan even zeer om de vlam te ontvlieden; zelf kreupele besjes, zonder hun krukken zodat ze alle gezond schijnen. De nood, zegt het spreekwoord, doet een oud wijf draven. Of liever dan blijkt, wie was of gemaakte zieken zijn: want die dan 't podagra heeft zal echter niet ver lopen.

Als de duivel ziek i, dan wil hij een monnik worden. Dit past men toe op zulke die in gevaarlijke krankheid, uit vrees voor de dood, grote beloften van een beter leven doen. Hiertoe behoort gewoonlijk het galgenberouw. Maar van de meeste ziet men bewaarheid: Toen de zieke weer genas was hij erger dan hij tevoren was. 't Is vergeten zo ras de roede van de aars is.

Hij zou niets voor God doen was de duivel dood. Dit spreekwoord drukt uit de aard van natuurlijke mensen. Doen ze iets van hun plicht, 't is niet uit liefde tot God en de deugd; maar uit slaafse vrees voor de duivel en de hel. Waarachtig is: Oderunt peccare mali formidine poenae. De liefde tot de deugd doet goeden ‘t kwaad doen haten: maar vrees voor de straf doet kwaden ‘t kwaad doen laten.

Ziekten komen te paard en gaan te voet weg. Dit wil zeggen, 't gebeurt dikwijls dat ziekte den mens schielijk op 't lijf vallen waarvan hij lange kwelt en traag hersteld wordt.

Na grote ziekte zeven jaar te fraaier. Het aangezicht van die ziek geweest zijn heeft als te bleken gelegen en zo komen ze fraaier en jonger in 't oog voor.

Daar groeien kerkhof bloemen op zijn hoofd. Dat zijn grijze haren die de bejaarden op hun kerkhof moeten doen denken. Van zulke zegt men: Hij is in de wieg niet versmoord. [316]

't Staal is er uit. Dat is hij heeft zijn beste dagen geleefd zodat zijn vuur en scherpzinnigheid verdwenen is en lijkt zijn haar op een mes daar het staal uit is geslepen en gesleten. De ouderdom doch komt met veel gebreken.

Oude kerken hebben duistere glazen. Dat wil zeggen oude lieden hebben een verdonkert gezicht gelijk de oude kerkglazen zijn door beschildering of opeten der lucht. Vergelijk Prediker 12: 3.

Hij gaat van de tand. Dat wil zeggen hij wordt oud. Ouderdom doet de tanden verliezen, Prediker 12: 3. Dan kan men geen korstjes meer bijten. Maar na de bladeren vallen de bomen. Dit kan van de paarden ontleend zijn.

Een oud paard jaagt men aan de dijk. Dit wordt toegepast op afgesloofde en afgeleefde mensen die na een langdurige en getrouwe dienst wanneer ze niet meer werken kunnen ondankbaar verstoten en verlaten worden. Dus krijgen ze ‘s werelds loon. Een jong hoveling wordt een oud verschoppeling en vindt zich kaal en berooid op de dijk gezet.

Daar komen meer kalfsvellen dan ossenhuiden ter markt. Dat drukt uit daar sterven meer mensen in hun jeugd dan in den ouderdom, gelijk men de beesten slacht; ofschoon de jongen kunnen en de ouden moeten sterven. Men laat voor de raadgevers deze raad: Wilt ge niet oud worden zo laat u jong hangen.

Zo oud als de weg. Gebouwen worden puinhopen door de tijd, andere dingen vergaan, maar de weg blijft liggen ofschoon ze lang betreden is van wandelaars die voorbij zijn. Dit is dan een uitdrukking van een grote oudheid.

Hij heeft een stuk van een oud net gegeten. Dit zegt men schertsende van een oude die 't leven gewoon is als ware zijn ziel daarin verward zodat ze niet uit zijn lichaam kan raken. Zo schertst men met die een overhangende neus hebben. Dus zegt men mede: De ziel is er in verroest. Het tegendeel is: De ziel rammelt hem in 't lijf. Doch de dood verstaat geen jok. [317]

Zijn kaars brandt in de pijp. Dat is zijn leven is op 't einde. Een brandende en gestadig verterende kaars is een zoet zinnebeeld van ‘s mensen leven: mag er maar 't nalaten van stank in 't uitgaan af blijven. Men zegt anders ook: Hij gaat met zijn ene been in ‘t graf.

Dat was daar honderd jaar oud. Dit zegt men van een glas of iets diergelijks dat in gevaar was van gebroken te worden: gelijk mensen van honderd jaren nabij hun dood zijn.

In een weken poel is 't gauw genoeg geregend. Dit past op iemand wiens zwakke lichaam gestalte door een klein toeval gekrenkt word. Zo zegt men: Op oud ijs vriest het gauw. Hij moet al zeer zwak zijn op wie past: Hij kan niet een veer van de mond blazen.

De nood gaat aan de man. Dat is het geldt de huid of het leven. Dat klemt het gevaar allermeest; en daarvoor zal men alles doen, lijden en wagen. Job 2: 4. Doch die goed gehard zijn zoeken hun huid duur genoeg te laten betalen. Een spreekwoord der ouden was: Daar gaat geen nood boven de nood van de aars. De uitdrukking is wat onbeschaafd; maar dat echter de zaak niet geheel onwaarheid is doet prangende achterlast ondervinden. Het eerste zegt men ook: 't Komt op den knijprok aan. Men zegt voor knijprok ook knijpert. Zou dat niet zien op 't hangen? Dan is de knijpert de strop die de keel toeknijpt en de knijprok de toegeknepen rok om de strot. Dat de strot een rok heeft is bekend uit de ontleedkunde.

't Kan niet erger dan de hals af. Dat is 't uiterste. Kop af is een doodwonde. Dus is 't ook een spreekwoord: Men kan een luis niet meer benemen dan het leven. Hiermee troosten zich hardnekkige kwaaddoeners tegen de gerichtsstraffen: 't Is om een kwaad half uurtje te doen. Maar hier geldt Mattheus 10: 28.

Hij is veeg. Dit zegt men wanneer iemand iets zeldzaams en buiten zijn gewoonte bedrijft of ontmoet als ware dat een voorbode van zijn aanstaande dood. 't Is, zegt men, een veeg teken. Zo weet men te spreken [318] van ‘t klikkertje en van 't huilen der honden. 't Komt echter daarbij niet toe dat de kalveren sterven. 't Gaat vaster dat het een veeg teken is voor de gevangen dief wanneer de galgladder opgericht wordt. Men zegt ook van enige ramp: Dat lag me op de leden. Dat viel me op mijn hart zo koud als een stuk ijs of zo zwaar als een steen. Maar die niet veeg is, zegt men, kan veel verdragen. Hij loopt zeker groot gevaar op wie past; Hij is zo veeg als een luis op een kam. Dus zegt men ook van iets: 't Is op de wip gesteld.

Die staat op 't rolletje zal 't kosten zijn bolletje. Die op Gods doodsrol getekend staat zal het bestemde levensperk niet overschrijden. Hiervan is 't spreekwoord bij de soldaten: Op de kogel waarmee iemand getroffen wordt staat zijn naam geschreven. 't Gaat dan vast Die tot de galg geboren is zal niet verdrinken.

't Is een kwade krijg daar 't al blijft. ‘t Gaat er zelden zo heet toe of enige ontlopen kunnen de nederlaag navertellen. Maar roofzuchtige moeskoppers zouden zeggen, goede krijgers laten niets blijven; ze nemen 't al mede. Is dan daar 't al blijft geen goede krijg?

't Is tegen de dood gevochten. Dat zegt men van vergeefse weerstand gelijk het is die tegen de dood geschied. Vergelijkt Prediker 8: 8. Tegen de dood is geen schild, noch geen kruid gewassen. Sterven is ons erven.

Heden mij, morgen gij. Dit is een oud en waarachtig spreekwoord. 't Geen nu de ene in menselijke gevallen gebeurt kan morgen een ander wedervaren. Zo zeggen de Latijnen: Homo sum, humani nihil me alienum puto. Vooral past dit op de dood.

Hij heeft er de bek bij ingeschoten. Voor bek zegt men ook gaper. Dit wordt wat beschaafder gezegd: Hij heeft er dn hals bij ingeschoten, dat is 't kost hem 't leven. Het schijnt al zeldzaam dat bek en hals verwisseld worden. Zo is iemand de bek breken en den hals breken hetzelfde. Iets ergens bij inschieten is dat men er verlies daaraan te kost legt. Zo schiet een kramer geld in bij waar die hij met schade verkoopt. Dit spreekwoord is anders, 't Kost hem zijn kop of beste hals, namelijk door zwaard of strop. [319] Zo waagt iemand wel iets op de hals en moet het met de hals betalen. Doch die zijn lijf bewaart, bewaart geen rotte appels zegt het spreekwoord.

Hij is in de kaars gevlogen. Dit wil zeggen, hij is om een luchtje geraakt, hij is om hals gekomen, hij is erom koud. Dit is ontleend van de vliegen die zo lang om en door het kaarslicht zwerven totdat ze daarin geraken en verbranden. Hiervan is Om de kaars vliegen, zich in gevaar begeven. Men zegt ook hij is omgekomen of omgebracht. Een zeldzame spreekwijze. Maar onder wordt hals verstaan. Vol uit is 't hij is om de hals gekomen en geraakt of gebracht.

Morsdood. Dit wil zeggen haastig en helemaal dood zodat er geen minste leven meer is. Zo valt iemand morsdood of wordt morsdood gestoken. Bij de Latijnen betekent mors de dood. Of we dat woord van hen overgenomen hebben dan of het spruit uit een aloude algemene taaltronk, (dat ik liefst gis) kan men overdenken. Hiervan is zonder twijfel moord, dat weinig verschilt van 't Latijnse mortuus. Dus is 't een godloze vloek: Dat u de moord steekt, te weten de schielijke dood met zijnen pijl. Men zegt Hij is de moord gestoken. Dat is kromtaal. Moordenaars en doodslagers verschillen dan niet; hoewel het gebruik daarin enig onderscheid stelt omdat het eerste een gruwelijke wijze van doodslaan uitdrukt.

't Fatsoen is er maar aan verloren. Dat zegt men als iemand gestorven is bij wiens dood geen verlies wordt geleden. Dit past, volgens de gruwelleer van onze vrijgeesten op iedereen: want zo zijn er geen andere dan fatsoenlijke mengen in wiens zak hun God en Christus, de ene mens, steekt. Maar verfoeilijk is dat spreekwoord: Wie zijn wijf verliest en vijf penningen, 't is jammer van 't geld. Men maakt niet veel meer werk van iemand tot wie men zegt: Sterft gij, men zal u met de huid begraven: Is hij dood gebakken is zijn brood. 't Is met velen: Sterf die wil als ik in 't leven blijf. Maar ze maken niet zelden kwade rekening die zeggen: Ik zal met uw schonken noch noten afknuppelen. Doch dit is waarheid: Dit laatst leeft zal alles erven. [320]

Hij zorgt wie de laatsten man ten grave zal brengen. Dit zegt men van ongegronde en nodeloze bekommering gelijk Hij zorgt dat hem aarde zal ontbreken, namelijk tot een graf. Maar Men zal lang moeten zorgen eer men een stro in stukken gezorgd heeft. Vergelijkt Mattheus 6: 27. Men zorgt voor een brood en heeft genoeg aan een snede. Daar is echter ook een kwade onbezorgdheid. Dus zeggen hartjes zonder zorg: Laat de hond zorgen, die moet twee paar schoenen hebben. Laat de vogeltjes zorgen; die hebben dunne beentjes. Laat ze zorgen die ons borgen. Laat violen zorgen. 't Is ook zulke heilloze taal: Als ik dood ben dan kakt de hond op mijn graf. Maar elk blijft de zorg aanbevolen voor hetgene zijn plicht en behoudenis vereist 1 Timothes 5: 8.

Als de Hemel valt dan krijgt de aarde een huik. Dit zegt men schertsende van nutteloze bekommernissen over dingen die nooit staan te geschieden. 't Is met zulke zorgen: Zodat eens gebeurde! Dus is mede: Zo de hemel eens viel! Men zegt ook jokkende: Viel de hemel daar bleef niet een pot of pan heel: En, dan zoude er veel leeuweriken gevangen worden. Lichthartige zeggen: Als het zeil scheurt dan heeft het een gat. Niet ongelukkig voor de tijd.

't Past wel dat dode lieden stilliggen. Dit wordt boertende gezegd; doch daarvan zijn de beierende galgenklepels uitgezonderd. Zo zegt men ook: Doden bijten niet.

Wie sterft eer hij sterft, sterft niet als hij sterft. Dit spreekwoord behelst een gewichtige waarheid. 't Wil zeggen wie voor zijn dood de zonde afsterft is voor de tweede dood bevrijd. Ziet Johannes 11: 25. Goed leven doet goed sterven.

Met de levendige begraaft men de doden. De levendige brengen de doden ter aarden. De woorden des Heilands Lucas 9: 60. hebben een geestelijken zin. Doch dit wil zeggen kot ge sterven, ge kon vergeten worden en dus doen de levendige de doden vergeten. Dat geschiedt wanneer een weduwnaar of weduwe hertrouwt. Dan zegt men ze hebben de eerste man of vrouw ras vergeten. 't Is Men kan met de doden geen huishouden. Echter hoort men noch wel eens: Mijn eerste man of vrouw deed zo of zo: had ik die weer! Zo doen de levendige de doden gedenken. [321]

Als 't kalf verdronken is wil men de put vullen. Dit komt overeen met de kooi sluiten wanneer de vogel uitgevlogen is. Maar daar moet water zijn zou 't kalf verdrinken. Met een dood kalf i 't goed sollen. Doch vergeefs is iemand een papje te koken als hij dood is.

Een klein putje in de aarde is een groot gemak in huis. Dit zegt men van 't grafje van een kind 't welk veel moeite en onrust aanbracht. Men hoort wel zeggen in onstuimige ongeschiktheid: Ik wou dat die of die een spies diep onder de aarde stak of dat hij was daar hij over honderd jaren zal zijn. Dit zijn godloze vloekwensen na iemands dood. Zie Job 31: 30. Men wil noch goedgunstig schijnen door te zeggen, Ik wou dat hij in de hemel was, of Ik wou dat hij bij onze Lieven Heer was. Maar zo wil men God opofferen 't geen men zelf graag kwijt zou wezen. Hiervan is 't spreekwoord: Had God hem bij 't hoofd en ik bij de voeten, ik zou hem naar boven steken en ras loslaten. Dit komt niet voort uit ware liefde. Dus zei keizer Caracalla van zijn broeder Geta die hij vermoord had: Sit Divus, modo non vivus, hij is vergoed als hij maar dood is.

Uitvaart, zuipvaart. Dit was een spreekwoord bij de ouden ontstaan uit de kwade gewoonte die tijden dat er bij gelegenheid der lijken begraven op de doodsmalen overdadig gezopen werd tot geen kleine kosten der sterfhuizen. Een slechte vrucht en overdenking des doods! Met de hoogste reden is dat op vele plaatsen afgeschaft.

Hij zal gauw weer komen. Dit zegt men boertende van iemand die al voor lang naar de oudvaders of ter ziele gereisd is. Dit speelt op zulke die na een lange uitreis op hun thuis komen staan. Doch die terug keren zal noch tot de laatsten dag aanlopen. [322]

XXV. Spreekwoorden van velerlei soorten in een bundel.

Wat maakt men al om geld. Dit, zegt men, zei eens een boer toen hij een aap op 't venster zag zitten. Wat van die kluchtvertelling zij, dit is zeker geld is de moeder van vele kunsten en uitvindingen. Geld verzoet de arbeid. De baat wakkert de man aan. Armoede zoekt list. Daar steekt weinig aanmoediging in die belofte: Zo ge dat doet, ik zal u een schelling laten kijken.

Iemand kwakken verkopen. Dat is hem beuzelingen, verdichtsels, praatjes op de mouw spelden en in de hand duwen. Men zegt dat ook, Kwakjes vertellen en Van de uilenvlucht en kalverendans spreken. Dit is genomen van de kwakzalvers die dus hun lorren en prullen weten aan te smeren.

Hij is daarop geslepen. Dat is afgericht, gescherpt, loos. 't Geen geslepen is, is scherp. Dus zegt men spitsvondig. 't Is ook een spreekwoord: Hij is daar leep op. Zou dat wel gesmeed zijn van geslepen met afwerping der s? Anders, leepogen plegen van ouds voor arglistig verdacht te zijn. Van zulke zegt men ook: Hij is zo slim als rattenkruid. Eenvoudiger is een Duifje zonder gal. Ze menen allen wel op hun hoede te zijn die zeggen durven: Kan hij dat doen, ik vergeef hem de kunst.

Te scherp wordt schaardig. Dat blijkt in messen die te dun en fijn geslepen zijn en daarom snel omliggen. 't Wordt niet onaardig toegepast op al te fijne spitsvondigheden in gedachten waarop het vernuft stomp word; en die zelden proef kunnen houden. Al te fijn verdwijnt.

Hij is zo bot als mijn ellenboog. Dit zal verbloemd zijn, gelijk in Kus mijn ellenboog. Men hoort dat op andere wijzen wel onhebbelijker en dus zegt met ook: Zo bot als 't achtereinde van een varken. Vergeefs wil men zulke dikwijls iets met duimen en vingers instampen. Dat is mogelijk van 't vullen der worsten ontleend. [323]

Iemand een taart bakken. Dat wil zeggen hem in moeilijkheden brengen, hem een papje koken, hem een spel berokkenen. Zulke taart is geen aangenaam banket voor die iemands geboortedag vermanen. Vieze lieden zouden zeggen: Liever geen taart dan die met een schurftige hand gemaakt is. Op het eerste past ook: 't Is bestoken spel of werk.

Hij moet dat voor suiker opeten. Dat zegt men als iemand iets moet verkroppen en verzwelgen 't geen hem bitter en tegen de borst is, zonder dat hij enig misnoegen of afkeer durft laten blijken. Ondertussen ligt dat zulke wel hard in de maag en blijft hem in de krop steken.

Men zou daar katten en honden mee vergeven. Dat past men toe op beetjes die de smakelijkste niet zijn; hoewel het ook verder uitgebreid wordt. Zo is er Kruid voor de ratten en muizen. Van onaangenamen drank wordt gezegd: Daar zou men dieven mee pijnigen. Doch lekkere wijn kan zonder pijnigen wel doen klappen: want Een dronken mond spreekt ‘s harten grond.

't Is een koekje van uw eigen deeg. Dit zegt men als men iemand geeft 't geen hem alreeds toekwam: gelijk die men onthaalt op zijn eigen gerecht en betaalt uit zijn eigen beurs. Men betaalt elkaar ook wel met gesloten beurzen. Dan spaart men de moeite van de vingers blauw te tellen.

Hij heeft zijn potten goed geschraapt. Dat wil zeggen hij heeft veel goed verzameld, Hij heeft zijn blauwe zakken goed gevuld, Hij heeft zijn nootjes wel gekraakt, Hij heeft zijn oogst goed opgedaan. Van zulke geldwolven zegt men dat ze rapen en schrapen. Speelt dat op de brijpotten? Of op de vol geschraapte geldpotten? Dus kan ook waarheid zijn dat de potschrapers niet in de hemel komen volgens Mattheus 19: 23, 24.

Hij zal daar niet aan likken. Dat is hij zal daar niets van krijgen, dat is geen spek voor zijn bek. Speelt dit niet op de pannenlikkers? Zo likken de honden de geleegde schotels. Hetzelfde is: Hij zal niet vangen. Een weinigje beter is hij onthaalt van wie men zegt: Hij zal aan een kantje likken. [324]

Men behoeft een hond geen brood te geven zo lang als hij met den staart kwispelt. Men werpt boze grimmende honden, die bijten zouden, brood voor, om ze te paaien. Maar dat is niet nodig wanneer ze kwispelstaarten omdat dat een bewijs van hun vriendschap is. Zo koopt men door gaven geen vrienden, maar onvrienden opdat ze vrienden zouden zijn. Doch honden wispelstaarten ook om een brok; en giften breken de vriendschap niet. De ene vriendschap is de andere waardig.

Eet uw broodje droog, de boter kost twee blanken. Dit zegt men schertsende om uit te drukken dat de druiven te zuur en iets lekkers te duur zou zijn zodat iemand zich met het iets minders moet doen. Men koopt ook nu de boter om geld; maar de markt is wat hoger. Van klinkklare penningen die men voor iets gereed moet betalen wordt gezegd: Leg ze me daar.

‘t Groeit me niet op de rug. Dit komt overeen met: Ik kan het van de boom niet schudden. Ik heb geen paardje kakgeld. En daarom, Zo ge de Drommel mag, wie zou hem u koken? Ge zou me de oren wel van 't hoofd eten. Men moet zo geven dat men gevende blijft, dus ook zo koken.

Dat de vrouw graag mag eet de man alle dag. De reden is omdat ze 't keukenbestuur en 't bewind van de pot heeft. De man moet eten 't geen hij naar 't welbehagen van zijn Martha of Grietje opgeschept vindt. De smaak laat zich niet betwisten. Maar heeft de huiswaard op zulke tafelgerecht niet veel beks, dan zijn er wel die zich van de bazin dus horen nodigen: Lust het u niet, zet het zeven voeten van u; dan hindert u de reuk niet.

Daar is te veel dak op 't huis. Dit zegt men als 't ergens niet veilig is te spreken omdat men beluisterd kan worden. Maar hoe past die uitdrukking daarop? Ik denk dat het is omdat iemand die op het dak is en dat dus vermeerderd wordt en van die hoogte lichtelijk kan horen.

Iemand in de lij brengen. Dit drukt uit in nood of ramp brengen. Is de lij te zeggen het lijden, 't lijden? Of is 't genomen van de schepen die beneden de wind of aan lagerwal zijn? Ik gis liefst dit laatste. [325]

't Is door 't oog van een naald gekropen. Dit zegt men van iets dat er zeer krap en bezwaarlijk door geraakt is. Zonder twijfel is dit genomen uit Mattheus 19: 24. Ik denk niet dat men bedoelt het oog van een snijders schaar: want men zegt dat daar al vrij wat door gehaald kan worden.

Is de kerk groot, de paap preekt maar aan een einde. Dit is een spreekwoord wanneer men van iets groots en ruims maar een klein gedeelte moet gebruiken. Past dit ook op een boon in een brouwketel?

Komt de duivel in de kerk dan wil hij op 't hoog altaar zitten. Daar zet men in de paapse kerken de voornaamste beelden der heiligen. Wanneer ook de paus, naar zijn verkiezing, in een stoel op ‘t hoge altaar gezet is om aanbeden te worden zou er die hovaardige geest wel ver vandaan zijn? Immers de duivel matigt zich Gods eer aan, Mattheus 4: 9. en zo doet de antichrist mede, 2 Thessalonicenzen 2: 4. Maar zulke onverzadelijke en onbeschaamde begeerte naar meer is ook in die welk, Wanneer men hem dn vinger geeft naar de gehele hand grijpen.

Hij heeft een goede bui. Dat is een goede vlaag die gelijk is aan een bui in ras op te komen en over te gaan. Dit ziet men in de maartse buien. Dus zegt men een kwade bui, een milde bui, een zotte bui, een vrolijke bui, enz. Hiermee komt overeen: Hij heeft een goede luim.

Hij heeft mooi weer in 't hoofd. Dat wil zeggen hij beeldt zich enkel vermaak en voorspoed in, zonder op kwade buien en stormvlagen te denken. Maar laten zulke zich wachten voor de gijp. 't Spel heet, zie toe. 't Kan verkeren. Het tegendeel is: Hij heeft onweer in 't hoofd, hij is zwaarhoofdig.

Dromen is bedrog: maar kakken in 't bed, ge vindt het ‘s morgens noch. Was het laatste anders 't zou wel toverij schijnen. Dus zegt men van iemand die 't spoor bijster is en suft: Hij droomt. En zeker; Quandoque bonus dormitat Homerus. Maar waarom zegt men van iemand, [326] aan wiens voorzeggingen men weinig geloof geeft: Hij is een profeet die brood eet? Wordt ook geen brood gegeten van onfeilbare profeten? b. v. 1 Koningen 18: 6. Wat is dan de reden van dit spreekwoord?

Hij is buiten of zonder zeggen. Dat zegt men van iemand die door bedwelming, schrik of anders zijn verstand en beleid kwijt is zodat hij stom staat en niet weet wat hij spreekt of doet. Dus zegt men van iemand die zijn beraad of antwoord in een schielijk voorval niet gereed heeft: Hij is niet op zijn verzet. Hieraan is niet ongelijk, Hij is zonder benul.

Hij is zo fijn als door een trap gezeefd. Dit is een boertige gelijkenis. Tussen de sporten van een ladder of trap kan vrij meer door vallen dan door een haren zeef. Op zulke past ook: Hij neemt het zo nauw niet. Maar, Hij is achter van de kar gevallen drukt uit men heeft hem laten druipen of afvallen.

't Is in de bouw daarmee. Dat wil zeggen druk werk, gelijk de boeren hebben in de bouwtijd die ze niet verzuimen, noch verleuteren mogen. Spreuken 23: 4. Dus zegt men ook: 't Is nu zijn oogst. Zo moet men de gelegenheid vlijtig waarnemen, wil men met God en met eren door de wereld komen.

't Is beter stil gezeten dan luie lieden werk gedaan. Dat wil zeggen men moet luie lieden hun eigen werk zelf laten doen; anders stijft men die in hun vuigheid. Men late de vadsige zelf de handen uit de mouw steken en zijn taak afdoen. Hiertoe gebruikt men in 't rasphuis dit soeverein recept: Die niet werkt zal niet eten. Daarvan kan men ook zonder te wiegen slapen.

Vreemde zorgen doden de ezel. De zin is vreemde zien daar niet naar om hem van zijn voedsel te verzorgen zodat hij van honger moet sterven. Het tegendeel is: 't Oog der meester maakt het paard vet.

Hij neemt zijn post goed waar. Dat is hij past wel op zijn beroep en plicht. Dit is ontleend van de [327] schildwachten in de oorlog. Dus zegt men ook: Dat is een harde post. Ik sta op mijn post, enz. Doch kwade posten in een rekening zijn van een andere aard.

Over schouder gelijk de boeren de pieken dragen. De zin is 't geen bij de Latijnen genoemd wordt ironic, schimp wijze. Iemand over de schouder aanzien is hem versmaden en geen aanzien verwaardigen. Maar iemand met de nek aanzien is hem de rug toekeren en geen aanschouwen waardig te achten.

Vreemde ogen dwingen. De zin is kinderen ontzien meer de ogen van vreemden dan van hun ouders en bloedverwanten. De reden is omdat die dikwijls te verschonend en toegevend zijn, daar de andere meer strengheid gebruiken. Dit is niet zelden nodig en nuttig. Hij heeft het vriendelijkste gezicht niet van wie men zegt: Hij ziet als een stier. Zulke lodderlijke ooglijntjes heeft een bullebak.

Hij is harder en ongezeglijker dan een boer die men bidden moet. Dit spreekwoord prijst de onverbiddelijkheid der boeren niet zeer. Bescheidenheid behoort bij allen plaats te hebben.

Ze hield zich scheets. Dit zegt men van iemand die zich als ongezind en prat vertoonde. Zou dat zijn omdat (met verlof) een kakkende wel een bang aangezicht trekt? Faciem dur cacantis habet.

Iemand naar de ogen zien. Dat drukt uit een groot en onderdanig ontzag voor iemand zodat men op zijn gezicht en oogwenken let. De ogen zijn spiegels van het hart en daarin bespeurt men goede- of kwalijke gezindheid en wat iemand aangenaam is of mishaagt. Zo weten de honden te zien naar de ogen van hun meesters. Onder de mensen zijn er maar al te veel ogendienaars, Colossenzen 3: 22. Men zegt ook Iemand naar de mond zien, dat is waarnemen wat hij zegt of wat hem smakelijk is. Zo mede Iemand van de hand vliegen, dat is snel uitvoeren 't geen hij met zijn hand wijst en wenkt. Vergelijkt Job 38: 34, 35. [328]

Hij heeft de duim in de hand. Dat is hij heeft de zaak in zijn geweld. Dit kan zien op iemands eigen duim die men zo vast binnen de vingers kan knijpen dat de hand bezwaarlijk open te breken is. Maar men zegt ook Iemand bij de duim hebben voor hem goed vast en in onze macht te houden. Dan is dat niet ongelijk aan, Hij heeft er de duim op. Maar maakt het iemand te bont, men klopt hem wel op de duim. Dat geschiedt op de wijze van Iemand op de knekels te knellen. Iemand de duim kussen is hem believen en eerbiedigen gelijk de handen kussen.

Hij heeft er den duim op. De zin is hij heeft hem onder zijn macht en bedwang. 't Zal ontleend zijn van de knipbeurzen die men toehouden kan door de duim op 't beugelslot te zetten. Of liever denk ik 't is van de duim; waaronder een vlo of luis is. Die is dan zo veeg als op een kam en in gevaar van een bloedige dood door de duimnagel van wiens genade het dan afhangt. Hierop zal ook zien Iets onder de duim doen.

Hij heeft hem onder de sim. Dat is onder zijn bestiering en beheersing. Een sim is een lijn of touw. 't Spreekwoord is genomen van ingespannen paarden die men door een men lijn weerhoudt en bestuurt. 't Is hetzelfde met Iemand onder de teugel te hebben. Hieraan is gelijk: Hij heeft hem onder de zweep.

Hij kan hem om zijn vinger winden. Dat is hij heeft hem t' enenmale onder zijn gezag en geweld en kan met hem handelen naar zijn welgevallen zonder enige weerstand; gelijk men een doekje om de vinger windt. Hieraan is gelijk: Ik kan hem zo zacht of handelbaar maken als een juffers handschoen.

Hij zit op met hangende pootjes. Dit zegt men van slaafse mensen behagen die zich gelijkstellen aan opzittende hondjes om een brok te krijgen.

Iemand onder de horde hebben. Dit drukt uit hem onder macht en bedwang hebben. Ik twijfel niet of horde is verbasterd van herde. Herde was in de oude taal hoede en herden betekende hoeden. Een herder heeft macht en bestier over zijn schaap. [329]

Iemand aan de hand gaan. Dat wil zeggen hem snel en gereed ten dienste staan zodat hij daarop steunen en staat maken kan. Ik denk dat het genomen is van zulke die iemand op hun schouder laten leunen. Vergelijk 2 Koningen 5: 18. Anders kan dit zien op de handpaarden waarvan ruiters zich bedienen in de oorlog. Het tegendeel is: Hij wil noch te roer, noch ter hand.

Hij laat zich bedienen tot onder zijn stoel. Dit zal een gelijkenis zijn van kinderen die men een pot onder hun kakstoeltje zet. Dat drukt uit zelf de geringste en verachtelijkste dienst. Vergelijk Psalm 60: 10. Zo zegt men ook, Iemand de aars nadragen.

Hij steekt er zijn neus in. Dat is hij is nieuwsgierig en verneemt ernaar. 't Is genomen van snuffelende honden die hun neus in de pot steken. Men zegt ook: 't Is een kijk in de pot. Het tegendeel is: Hij zal er zijn neus wel buiten houden. Hij zal zijn sleutel in dat slot niet steken. Hij zal dat gat niet boren.

Hij kreeg er een schalk oog op. Dat wil zeggen argwaan. Zo zegt men ook een kwaad oog. Schalk en kwaad is dus hetzelfde. Anders, schalk kan zijn loos, listig als men dus vermoedt en merkt dat achter iets een ergje schuilt. Hiermee komt overeen; Hij kreeg een galg in 't oog. Zou dat wel verbasterd zijn van schal, zodat de zin is, hij kreeg in 't oog dat hij met een schalk een listige bedrieger te doen had. Anders ziet dat spreekwoord hiervoor, bladzijde 188.

Hij houdt het op den tui. Dit was een oud spreekwoord. 't Wil zeggen, hij houdt de zaak slepende, hij schuift het op de lange baan. Dit zal zijn van tuier, een reeks van aaneengeknoopte dingen dat op zulke gezochte vertragingen past. Dus zeiden de Latijnen: Moram nectit. 't Zelve is: Hij zoekt het liedje van verlengen. 't Is ook dikwijls: Tijd gewonnen, veel gewonnen.

Hij schouwt de kans schoon. Dat wil zeggen hij acht de gelegenheid goed gepast en dienstig. Schouwen [330] is in dat spreekwoord keuren. Zo schouwt men een varken schoon als het gans gekeurd wordt op 't bezien der tong. Met het eerste komt overeen; 't Getij bekwam te kavelen. De zaken staan zo goed niet met hem van wie men zegt: Hij ligt met de zeilen voor de mast.

Iemand het gras voor de voeten weg maaien. Dat is hem voor te komen en te ontnemen datgene 't welk hij zelf gebruiken of verrichten moest. Zo slaat men zijn zeisen in een anders oogst. Die zijn gras weggemaaid is heeft de volle hou niet meer.

Iemand balorig maken. Dat betekent hem zijn hersenen dwars maken zodat hij niet weet waar hem 't hoofd staat door hem onophoudelijk en onverdraaglijk aan de oren te lellen. Bal was in de aloude taal kwaad. Dus kan men iets met geen goede ogen aanzien.

Iemand het hoofd breken. Dat zegt hem moeilijk vallen. Ziet Lukas 18: 5. Dus wijst men iemand af en weigert hem gehoor, als men hem toe grauwt: Breek me het hoofd niet. Doch 't valt niet licht sommige koppen te breken; vooral daar een kei in is al gebruikte men daar een moker toe. Als twee zulke harde bollen tegen elkaar botsen dan vliegen er twistvonken uit.

Aanraders zijn geen vergelders. Dat wil zeggen zij die anderen van raad bedienen willen zelf niet mede poot aan spelen of helpen door hand en beurs. Hier past het spreekwoord. Niemand wil de kat de bel aandoen. Hoe veel de aanraders zijn, echter is dikwijls goede raad duur.

't Is zo licht te doen als de hand op 't hoofd te leggen. Dus drukt men uit dat iets zeer gemakkelijk verricht kan worden. In 't tegendeel zegt men van iets ondoenlijks: Dat is zo onmogelijk als met de hand aan de hemel te raken.

Hij heeft zijn handen gebrand. Dat wil zeggen hij heeft zich vergrepen; hij heeft zich dit onderwonden tot nadeel. 't Is ontleend van die een heet ijzer aantasten. Dus brand men den mond als de brij te heet is. Men zegt ook het huisje van [331] de ziel. Dan past Heeft uw moeder u geen blazen geleerd? 't Is beter stijf geblazen dan de mond gebrand. Maar die zijn billen gebrand heeft moet op de blaren zitten. Die zich dus niet branden wil moet leren de handen thuis te houden.

Zijn hart jeukt daarnaar. Dat drukt uit een prikkelende begeerte tot iets, ontleend van het jeuken van het lichaam. 't Wordt mede toegepast op de oren, vuisten en rug. Aan 't eerste is gelijk: Hij hunkert daarnaar. Hunkeren schijnt aan hongeren verwant. 't Gaat zo zeer niet ter harte waarvan men zegt: Hij zoekt dat als de hond de knuppel. Het drukt ook geen grote lust tot iets uit als men zegt: Ik had liever dat het vloog.

't Geen men niet wee, deert het hart niet. Zeker van iets geheel onbekends kan men geen smartelijke aandoening hebben. Men zegt dus ook: Die nooit at hongerde nooit. Doch dit is geen algemene waarheid. Anders geld: Aanzien doet gedenken.

De koe weet niet waartoe haar de staart dient voordat ze die kwijt is. Dit wil uitdrukken verloren dingen worden menigmaal dan eerst te laat gekend en geacht. Zo zegt men: Gezondheid is een onbekende schat. Dat ziet en voelt men eerst als die weg is.

Daar zal noch veel water ten dal lopen, eer enz. Dat drukt uit 't zal noch lang aanlopen, daar zal noch veel gebeuren. Dit is ontleend van de stromen die van de bergen afvloeien en hun water in de zee voeren. 't Is dan: Daartegen dag en raad, dat is beraad, dag om zich te beraden.

Men moet een ongeluk geen bode zenden. Dat is men moet zelf niets bedrijven waardoor men ramp tot ons laat komen. Het komt wel ongeroepen. Die aan de wolf een bode zendt krijgt een aas thuis. Zo haalt men een roede tot zijn eigen aars en heeft dat zichzelf te wijten.

Hij slaat het in de wind. Dat is hij acht het niet, hij slaat er geen acht op, hij zorgt er niet [332] voor. Ik gis dat dit spreekwoord ontstaan is uit de gebaarden waardoor iemand met het uitslaan van de hand in de wind of de lucht dat te kennen geeft.

Ze sloeg een gat in de hemel. Dit zegt men van een die een groot gebaar van verwondering maakt. Het ziet op 't slaan der armen in de lucht. Zo maakt hij die buiten boord valt een gat in ‘t water.

Jemy! (Jemig) Dit woord van verwondering is omgekeerd van ei mij!

Noch y! noch foei! Dat is niet schoon, noch te lelijk, niet te net, noch te slordig. Y! zegt men als men zich over iets verwondert. Y! dat ‘s mooi! Maar (foei) fy! als iets voorkomt dat lelijk, vuil en stinkende is. Dus zegt men van een middenslachje: Ze is voor jemig of jemenig bewaard.

Summa summarum. Dat is gezegd de som der sommen. Zo noemt men in rekeningen het algemene facit of beloop van alle bijzondere posten. Dit wordt toegepast om uit te drukken het kort bewerp of besluit waarop alles uitkomt. Hetzelfde is: Dat is 't einde van 't lied. Dit is ontleend van de ouderwetse gezangen der redenrijkers minjoot in hun prins of laatste slotvers.

Men kan de papegaai niet schieten met een rattenval. Door deze belachelijke gelijkenis wordt boertig uitgedrukt dat men iets door een onbekwaam middel niet kan uitvoeren. Zodanig is op de duim fluiten en met de mand om melk gaan. Dus doen ook die regenwater in een zeef vangen. Op die wijze is ook een spreekwoord: 't Is elk niet gegeven boekweitebrij met vorken te eten.

Dat kind gaat over beide zijden mank. Dit zegt men van iets dat wederzijds hapert. Dus zegt men ook deze haspel hapert.

Hij heeft mee een woord in 't kapittel. Dat is hij heeft in de zaak mee wat te zeggen, hij heeft er ook een [333] stem in. Dit is genomen van de kapittelen of vergaderingen van domheren, enz. Daarvan is Iemand kapittelen, hem over de hekel halen en zijn zaligheid zeggen.

Hij heeft mosterd op de staart. Dat wil zeggen Hij is geen kat om zonder ijzeren handschoenen aan te tasten. Habet foenum in cornu. Maar vanwaar is dat gehaald? Men zegt ook, Iemand tot mosterd of in de mosterd malen voor hem geheel verpletteren, anders gezegd in de pan frikanderen. 't Is ook een spreekwoord: Zo ze niet anders dan mosterd at, ze zou niet zuurder kunnen zien. Van zulke vriendelijk tronietje zegt men ook Ze ziet alsof ze de azijn gepacht had.

Hij heeft wat op zijn horens. Dat wil zeggen hij heeft iets 't zijn last, daar is iets van hem bedreven. Ik denk dat dit speelt op runderen die 't getal van hun jaren in krappen op de horens hebben.

Hij ziet zo stuur en prat alsof hem de lever afgesnoept was. Dit zegt men van iemand die er ongezind uitziet. Hij pleegt misselijk te zijn wie de gebraden lever van 't hoen ontkaapt is. Van hem op wie men dit vermoedt of houdt geld: Hij heeft de lever gegeten. Doch niet zelden wordt hij met het spit geslagen die van 't gebraad niet at.

Zijn muts is dik. Dat zegt men van een domkop die dwaasheid kwelt. Wil dat aanwijzen dat zulke muts is van buffelleer, dan zullen ook de voeten daarin steken. Men geeft hem geen grote roem van wijsheid op wie men toepast: Zijn gekke hoofd staat tussen twee lange oren. Zulke kwelt de gekskap en de kovel. Ook wel de wapper in 't voorhoofd. Deze lopen met de wapper.

Hij heeft wat op zijn muts gekregen. Dat is men heeft hem wat op de kop gegeven. Zo verzet men iemand het hoofd met een troffel. Hetzelfde is Iemand op de muts kloppen. Hier naar gelijkt, Iemand over de neus houwen. Dan speelt men knuppel uit de zak. Dus wordt wel iemand zo plat als een schol geslagen. Is hij er wel veel beter aan dien men een breidel op de neus zet? Hij is zeker slecht aangemaakt van wie men zegt: hij plukhaart met de Drommel. [334]

Hij is op de vleesbank gebracht. Dat zegt men van iemand die in doodsgevaar gesteld is om gematst en als tot hutspot en frikadellen gekapt te worden, naar de wijze der vleeshouwers. Hieraan is niet ongelijk: Zo kort malen als zemelen en Zo kort kloppen als kaf. Van die dan sneuvelen, zegt men, ze zijn aan de pan gebleven en Ze zijn te bed gedekt. Ziet dat op het bed van eer? Dan hebben de bloodaards nog geen vaak; en houden meer van de aars te bergen. Ook zegt men: Hij liet er zijn stinker zitten en Hij is in de pekel gebleven. Vergelijk het spreekwoord, Iemand in de pekel laten, hierna.

De wolf is in 't wand geraakt. Dat is in 't net gekomen en gevangen. Dit wordt toegepast op een kwaaddoender die men betrapt en verrast heeft. Zo zegt men ook: Hij is in 't vinkennet geraakt. Doch voorzichtiger zijn de wolven waarop past: De wolf neemt zijn kans waar als de hond slaapt. Dus is ook een spreekwoord: 't Wild in zijn leger betrappen.

Hij gaat druipstaartende heen als een rekel die de staart afgekapt is. Dan druipt zeker de staart van zulke rekel en hij loopt al jankende weg. Doch dan heeft hij weer geen nood dat men hem daar een knip op de staart zal zetten. Dus had men ook gehandeld met die vos die zijn makkers zocht te overreden om mede de zwans, als een overtollig aanhangsel, te laten afkappen volgens de fabel.

Van Aken tot Pasen. Dit is een kluchtige tijdbeschrijving door samenvoeging van een stad en feest die van geheel verscheiden natuur zijn. Doch in zulke spreekwoorden geldt: Hoe oubolliger, hoe fraaier. Dus zegt men van een die door te diep in de kan te kijken stikziende geworden was en ‘s avonds naar zijn woning wederkeerde: Hij kwam thuis tussen licht en dronken.

't Is in de buik en 't keelgat vakantie. Dat zegt men als er niets te bikken valt zodat de buik meen, dat de keel gehangen is. Dus is 't altijd in de Vastentijd. Daarop past ook: Als hij banken wil dan is de muis in de schapraai. Doch men zegt dat [335] die snoepende meeldief daarvan honger is gestorven. Zeker dan kan men niet eerst een goede dam leggen eer men daar een glaasje godendrank opzet om een goed lijf te maken, zoals de smullenbroeders spreken.

Hij loeft scherp bij. Dat wil zeggen 't komt krap toe, door een gelijkenis van de scheepvaart. Zo moeten ook de keel en dn buik wel wat bijleggen. Van die alles aanwend zegt men: Hij zet fok en lul bij.

De ganzen geloven niet dat de kiekens hooi eten. Dus zegt men schertsende dat iets, als geheel onwaarschijnlijk, geen geloof vindt. De reden geeft dat andere spreekwoord: 't Is tegen de natuur der hoenderen hooi te eten. 't Is elk niet gegeven boekweiten brei met vorken te eten.

Men moet niet uit de school klappen. Dat wil zeggen niet vertellen en uitbrengen wat ergens tussen de muren en in 't geheim geschiedt. Als schooljongens dat doen kunnen ze van hun medescholieren wel de rug op of den neus vol bloed. Dit wordt toegepast. Dus zegt men ook: De bedgordijnen moeten dicht zijn.

Hij is dat met een stille trom voorbij gegaan. Dat is hij is dat stilzwijgends voor bij gestapt, hij heeft daarvan geen gewag gemaakt. 't Is ontleend van de trommels die als men ze roert een groot geraas maken 't geen in sommige gevallen niet geschiedt. 't Zou geen groot wonder zijn al werd een haas met zulke stille trommel gevangen. Ziet bladzijde 245.

Grote Hans en kleine Hans. Dat is groten en kleine, elk een, van wat staat hij is. Daar zijn grote Hanzen, als Pochhans, Vederhans die met pluimen op de hoed braveert en diergelijke van dat ras. Maar daar zijn ook kleine Hanze, als Schraalhans, Smalhans en andere van dat geslacht. Zulke zijn Heren van Nergenshuizen in Geenland. Bij welke moet men Hansje in de kelder rekenen?

Hij kan ook goed Duits. Dat zegt men van iemand die een vogel met een bek is en niemand antwoord schuldig blijft. Zo zegt men: Hij liegt het, is goed Duits. Zulk Duits spreken is alle mensen moedertaal, Romeinen 3: 4 uit Psalm 116: 11.

Hij preekt voor de ganzen. Dat wil zeggen hij verspilt zijn woorden tevergeefs. 't Is voor de doven gepreekt. Het tegendeel is: Gij hebt dat geen dove gezegd. Sint Franciscus predikte voor zijn zusters de vogels, de vissen en voor broeder Wolf: Zou dat van meerder vrucht in die toehoorders geweest zijn? Maar, Als de vos de passie preekt, boeren wacht uw ganzen.

Geen ekster zal van de keizer kwaad klappen. De zin is hij zal geen kwade spraak van iemand lijden. Ik gis dat dit spreekwoord gesproten is uit het bekende geval van des schoenmakers raaf omtrent de keizer Augustus.

Hij boorde een ander gat. Dat drukt uit hij opende een andere weg, hij vond een ander middel uit. Dit is ontleend van een vat waarin men een ander tapgat maakte. Hieraan is gelijk: Hij wendde het schip op een anderen boeg.

Hij heeft vier vooruit. Dit zegt men van iemand die voordeel geniet boven andere. 't Is overgenomen uit spelen waarin men iemand iets vooruit geeft. Doch hij behoeft naar dat vetje niet te snakken tot wie men zegt: Hij zal de Droes tot een nieuw jaar hebben. Hij is met een kleintje vergenoegt die met een blauw oog tevreden is.

Hij zal daar niet lang pannenkoeken. De zin is hij zal daar niet lang banken, hij zal daar niet lang pannenkoeken bakken of eten door aan de pan te blijven en Vastenavond of vetpot te spelen. [337]

Alle winden hebben hun weervinden. Dat wil zeggen 't kan uit een anderen hoek waaien, de kans kan keren. Zo spelen de kinderen: Hoge bergen mijn. 't Is dan, Op zo goed weerom.

De vloek keert weer naar zijn hoek. Dat wil zeggen hij stuit weer terug op de kop des vloekers. Dus beschadigt hij zichzelf . Vergelijkt Job 31: 30 en Spreuken 26: 2.

Of kraai zal geen vogel zijn. Dit is een boertende bedreiging of wijze van eed waarmee men iets bevestigt. Maar wat aardigheid of zin steekt daarin? Men heeft echter diergelijke spreekwoorden wel meer: b. v. 't Is noch mossel, noch vis.

Bij ja en bij neen. Dus doen sommige enen een terwijl ze menen niet te zweren. Ons woord moet wel zijn ja, ja, en neen, neen, dat is zoals de zaak ligt volgens Mattheus 5: 37.maar niet bij j, en bij neen. Ja en neen kunnen onze getuigen en rechter niet zijn. 't Is ook af te keuren dat men zo veel belachelijke soorten en misvormingen of liever bespottingen van de eed dikwijls hoort: b. v. Ik moet mijn leven niet komen daar veel te doen is. Bij ganse vijf en drie, Bij mijn zeven vijf zinnen. Diergelijke verwensingen of vloeken zijn: Dat u 't hout sla! Dat jou de kat niet krijgt, enz. Doch aan zodanige steek ik mijn zegel niet omdat de oorsprong kwaad is.

Bij Lo. Dit spreekwoord behelst een eed bij Sint Eligius, de opperdeken der goudsmeden in ‘t pausdom gelijk Sint Krispijn van de schoenmakers, Sint Lukas van de schilders enz. 't Gebruik heeft Eligius versmeed tot Loy, en Loy vervormt tot Lo. De Latijnen handelen dus mede in Aedepol, Mehercl enz. Niets is algemener in zulke bastaardeden. Dus zijn zeven sacramenten door klankspeling verbakken tot zeven zakken met krenten, de Duivel tot de duivenkater en de Duivenlandse dijk, enz.

Bij Gud. Dit is een eedzwering bij God waardoor lichtvaardige zijn geduchte naam misbruiken en ontheiligen. Men kan Gud aanmerken als verbasterd van God, gelijk slapperment van sacrament, enz. Maar ik moet [338] hier ook melden dat Gud in 't Zweeds is God en god goed. Dus zeggen ze: Gud r god. God is goed. In 't tegendeel, bij de Hoogduitsers is Got God en gut goed. Zo worden de letters in verschillende spraakvormingen verwisseld en verandert. Of dit Gud dan verbasterd of uit de Zweedse taal overgenomen is kan men nadenken.

Koetertje koet. Dit hoort men wel van zulke die iets 't ga hoe 't gaat willen uitvoeren of gedaan hebben. Hierin is een belachelijke verbastering van het Franse Coute qu'il coute, 't koste wat het kost. Zulke onverstaanbare misvormingen zijn er meer in woorden en spreekwoorden. Zo zeggen vele dit al mee en verstaan het niet meer dan de eksters. Dus maken sommige van de parade waarop de soldaten moeten verschijnen om zich te vertonen de praat, en zeggen dat ze op de praat komen, dat is op de klap der labbekakken.

't Is kramers Latijn. Dat wil zeggen, een nieuw verzonnen taal, alleen verstaanbaar van die 't geheim weten. Dus is er een boeventaal, een gauwdiefstaal, een heidenstaal, ook genoemd bargoens. Zo wordt Latijn wel belachelijk nagebootst: b. v. Extera boma, huppela takka. Super nagelum. Si coelum rueret, nec pot nec panna maneret. Rand af is, zool uit is, schoen schendt is, enz. Maar waarom wordt dat juist aan kramers toegeigend? Is 't omdat de kramers vele landen doorlopen en dus van alle talen wat leren? Of is 't omdat ze zich wel van zulke brabbeltaal bedienen onder elkaar als ze van andere niet verstaan willen zijn? Dusdanig is ook onzer vrijgeesten drogtaal welke ik ontmaskerd heb in verscheidene van mijn geschriften tegen dat heilloos en bedrieglijk gespuis. Ze behouden de woorden, maar hebben aan die een gans andere zin toegedicht; waardoor ze onkundigen verbijsteren en misleiden. Daarin verschilt van deze boeventaal dat andere kramerslatijn dat het laatste nieuwe woord smeedt of de oude vervormt.

God wilde Դ. Dit is een tussenvoegsel. Voluit is 't, God wilde es. Es is dat bij de al ouden en noch bij de Hoogduitsers Dus drukt het uit zo God dat wou of wilde. 't Komt dan overeen met het Latijnse Si Dis placet. Vergelijkt Jacobus 4: 14. 't Wordt mede wel ironi, schimpende, genomen. Anders drukt het ook uit een wens: Ach dat God het wilde! gelijk Utinam! Het is een oud spreekwoord: Stroop uw armen en ze, God wilde het. Dat is voeg arbeiden (waartoe men de [339] hemdsmouwen wel opstroopt) bij bidden. Tot Gods hulp behoort arbeid. Help u zelf zo helpt u God. Want, Het wordt elk niet gemakkelijk op zijn stoeltje thuis gebracht. De ouden zeiden ook: God ten voorste, zo God daarvoor of mede is. Auspice Deo.

Och arme! Dit is een tussenwerpsel van een klaaglijke uitroep in een reden waardoor men de toehoorder tot mededogen poogt te bewegen, gelijk eilaas, leider, enz. Maar wat wil de arme uitdrukken? Is dat een bijwoord waaronder men mens, zaak of iets diergelijks zelfstandigs verstaat? Ik gevoel liever dat dit arme is overgebleven van 't aloude hearme, schade, leed, verdriet. 't Wil dan zeggen, O ramp! verlies! treurige zaak! Dus was mede een spreekwoord bij de ouden: Al zou 't ramp hebben. Dit wilde zeggen, daar komt van wat wil.

O wopen! Dit is een verbaasde uitroeping over enige schielijke ramp. Wope was in de aloude taal wenen. 't Wil dan zeggen, ween stof! beweenbare zaak! Dit dunkt me beter dan het tot wapen te brengen.

Hola. Ook dit is een tussenvoegsel samengesmeed uit Duits en Frans gelijk er meer woorden zijn. Ho is verbasterd van hou en la is daar. De zin is dan hou daarop, sta stil daar, houdt op, niet verder, halte daar. De Engelsen drukken dat uit door ho there. Men vindt dat la dus ook in andere spreekwoorden.

Dat is ongerijmd. Dat wil zeggen 't is redeloos en ongeregeld. Dit spreekwoord geeft een bliek in wat achting de rijmgedichten bij de ouden waren.

Leeft als voorheen, spreekt als nu. Dit behelst een nuttige les. De zeden der ouden waren in vele dingen beter dan de hedendaagse en zijn daarom na te volgen. Maar men moet spreken als de tijdgenoten indien men zich niet onverstaanbaar,[340] en dikwijls belachelijk wil maken. 't Is echter niet onvermakelijk, noch onnut voor het tegenwoordige dat men kennis van de taal der aloude en volgende eeuwen heeft, vermits dit de nu gebruikte spraak opheldert. Dit is niet ongelijk aan de liefhebberij van zulke die aloude en nu niet gangbare geldmunten opzamelen.

Het kan lezen en schrijven. Dit zegt men van iets om het te prijzen. 't Was in de oude tijden iets zeldzaams dat men onder 't gewone volk iemand vond die lezen en schrijven kon. Zeer weinige waren daarin geoefend, buiten de monniken in de kloosters. De dorp papen werden gebruikt voor notarissen. Dat werk wordt noch verricht van de kosters die mede schoolmeesters zijn op vele plaatsen in Westfalen; en elders daar men ook nu weinige Schriftgeleerden vindt. Hij stak dan boven andere uit die lezen en schrijven kon en werd geacht en geroemd. Men bracht dit als een spreekwoord over tot andere dingen. Doch dat geschiedt wel zeer belachelijk. Dus hoorde ik eens een boer zijn paard prijzen: Ik heb een eloquent paard; het kan lezen en schrijven. 't Zal de medescholier geweest zijn van de os die in de Bijbel keek. Door eloquent meende die kinkel excellent. Op die wijze raadde een ander zijn buurman, wiens koe ziek was, dat hij ze een obligatie (hij moest zeggen een purgatie) zou ingeven. Dus erbarmelijk worden niet alleen uitheemse woorden van onkundigen (dikwijls noch waanwijze betweters) wel geledebraakt, maar ook inheemse en onder deze de spreekwoorden.

Iets aanspreken. Dit wordt gesteld voor dat ten gebruik aantasten. Dus beschreef de Heer Hooft de heldhaftige taal der belegerde burgers van Leiden: Wij hebben elk twee armen, en zullen als eerst de linker aanspreken om te eten enz. Hoe komt dat aanspreken daarin te pas? 't Zal ontleend zijn van aan iemand een verzoek voor te stellen of iets af te eisen 't geen hij inwilligen moet. Doch dit schijnt vrij ver gezocht.

Daar is niemand thuis. Dit zegt men als men iets bij iemand niet vind of verlangt, maar voor een dove mans deur klopt. Dan is daar niets aan te spreken.

Dat liegt er niet om. Dus drukt men uit dat iets goed is en voldoet 't geen men daarvan verwachtte en begeerde. 't Geen dus niet liegt bedriegt niet. Vergelijk Habakuk 3: 17. [341]

XXVI. Spreekwoorden van allerlei slag onder een.

Verandering van spijs doet goed smaken. Dit wordt ook gezegd: Verandering van weide doet de koeien goed. Het verveelt en wordt walgelijk al wat te lang duurt. Varietas delectat, Voluptates commendat rarior usus.

't Is mengelmoes. Dat zegt 't is een vermenging van vele verscheiden dingen onder elkaar. Zodanig is warmoes dat van velerlei kruiden onder een gehakt word. Daar aan is gelijk: 't Is een rommelzooi, dat is een vermenging van allerlei vissen tot een kooksel. Dus zijn vermengde granen misteluin. Dit zal verbasterd zijn van 't Latijnse miscellaneum. Zo is mestie een half zwarte, van mixta, een gemengde. Hiermee komt overeen: 't Is compost van 't Latijnse compositum, tezamen gesteld. Olla podrido.

't Is rompslomp. Dat is rug en ongeschikt.

't Is hol over bol. Dat zegt de naars over 't hoofd, hals over kop 't onderste boven. Maar hals over ko, drukt ook uit overhaastig omdat de al te grote haast doet struikelen en tuimelen.

‘t Is er holderdebolder. Dit is verbasterd van hol over bol. Zelf kan hoelie broelje, anders horli borli, daarvan zeer wel misvormd wezen; gelijk men zulke belachelijke verdraaiingen van woorden dikwijls hoort. Zo is b. v. koetertje koet van coute qu'il cout en in een amery, te zeggen in een Ave Marie terwijl men dat kan uitspreken. Vermits nu zulke omwentelingen en omtuimelen niet plegen te geschieden zonder geraas en gerommel schijnt van dat bolder te zijn gebolder, bolderen, bulderen, zonder twijfel hetzelfde met balderen en bulderbak voor bulderbakhuis. Dit gelijkt naar een bulleba, alsof 't die zelf was.

Men kan er hoofd noch staart aan vinden. Dit zegt men van dingen die geheel verward zijn met een gelijkenis van de kop en staart der beesten. [342]

't Eind is er aan verloren. Dit is overgenomen van een kluwen wiens draad men kwijt is. Dat past ook op een slijpsteen. Het tegendeel is: Wanneer men de draad heeft zal men 't kluwen wel vinden.

Hij haalt het hemd over de rok. Dat is hij doet iets met verkeerde order. 't Hemd is nader dan de rok. 't Is dan 't binnenste buiten en gelijk de paarden achter de wagen te spannen.

Dat vlijt zich als een zak met haspels. Dit zegt men boertende van dingen die niet in order te schikken zijn en passen als een tang op een varken of een haspel op een moespot. Zo is een onverzettelijke warkop altijd dwars in de wagen. Maar daar gaat veel gerief in een zak. Vlijen weet wat.

't Is buiten den haak. Dat is 't Is ongeregeld. De gelijkenis is genomen van de winkelhaak. Daar binnen moet blijven 't geen recht en goed geordend zal zijn. Dan zegt men er van: 't Is in de haak gewerkt. Anders is 't faliekant.

Hij komt bekaaid uit. Zou dit niet zijn bekait of bekeit van een kei in 't hoofd?

Hij slacht de strontvlieg, hij maakt veel gesnor en valt op een drek neer. Dit geschiedt van een soort van vliegen die na veel gebrom en rondom draaien, eindelijk op een hoop paardenvijgen of een koeienvlaai schielijk neerstorten. Men past dit toe op zulke die na veel windbreken en beslag op een drek uitkomen. 't Gaat wel dus met sommige grootsprekende en keurige vrijers na veel omzwerven en geraas. Even zo komen ook soms pratte vrijsters van keurboom tot vuilboom. Ziet hier voor bladzijde 63. 't Heeft dan alles een drek te betekenen. Van die vliegen is ook 't spreekwoord: Hij is zo gauw als een strontvlieg.

Men moet op de haspel passen. Dit zegt ergens nauw acht op slaan. Als in 't haspelen niet [343] goed toegezien wordt dan geraakt de streng lichtelijk in de war.

Daar licht een angel achter. Dit zegt men van iets waaronder een schadelijk bedrog verholen is. Het past op 't lokaas over de angel waarmee de hengelaar de vissen verschalkt; of op de angel van een schorpioen of diergelijk ondier dat achter iets schuilt om zulke, die niet op hun hoede zijn, te treffen.

Ik ruik lont. Dat is ik wordt iets gewaar, ik verneem onraad. Dit is genomen van de vijandelijke schildwachten welke uitgezet wierden met een brandende lont tot hun musket wiens glimmende kool bedekt was om in de donkere nacht niet gezien te worden; maar die echter van nabij door den reuk verraden werd.

Hij staat op verloren schildwacht. Dit zegt men van iemand die ver van de hand op een gevaarlijke post gesteld is: gelijk soldaten die buiten af en nabij de vijand zorgvuldige wacht moeten houden. Deze worden als verloren geacht om 't groot gevaar waarvoor ze bloot staan. Even zo noemde men de krijgsbenden die vooruit naar de vijand trokken de verloren hoop of, de verloren kinderen.

Men moet zien hoe de hark aan de steel staat. Dit wil zeggen men moet op de toestand der zaak acht geven. Zo plegen hooiers te zien of hun harken die ze gebruiken moeten los of vast aan de steel staan om in hun werk niet belemmerd te worden. Het tuigje moet fix zijn. Men zegt voor hark ook wel vork. Hetzelfde is: Men moet zien hoe 't er geschapen staat.

't Is maar Kokermans gereedschap. Zo noemt men slecht en stuk tuigje. Of dit spreekwoord gesproten is van iemand die Kokerman heet, gelijk meer diergelijke, kan ik niet zeggen. Maar in zulk geval moet met zich behelpen zo goed men kan en rooien met de riemen die men heeft. Beter is een kwaad been dan geen. Beter scheel dan blind. Maar de lompste timmerlieden en hoetelaars moeten de beste bijl hebben. Een goed vuur maakt een vaardige kok. Die geen suiker heeft moet geen vlade zetten. Doch hongerige honden eten wel beslijkte worsten. [344]

Men moet van de nood een deugd maken. 't Wil zeggen men moet voor deugd of goed aanzien datgene waartoe de uiterste en onvermijdelijke noodzakelijkheid dringt. Vergelijk Spreuken 6: 30. Nood breekt wet. Nood is bitter kruid. De nood heeft scherpe tanden en bijt fel.

Doe goed en zie niet om. Omzien is een teken van vrees voor enig volgend kwaad. Maar die goed doet behoeft niet te vrezen en heeft geen kwade gevolgen te ontzien. Dus zegt men van iets veiligs; Daar is geen omzien na. Die goed doet zal 't goed hebben.

Hij is op de eieren betrapt. Dit zegt men van iemand die op de daad was bevonden. 't Is genomen van vogels die in het nest op de eieren zitten. Doch die geen eieren heeft broedt het lege nest. Maar zo met struif of bevuilt iemand wel zijn eigen nest.

't Is een stink-ei. Dit zegt men van een zaak die lelijk mislukt is gelijk een ei dat vuil gebroed wordt wanneer men er een levendig kieken uit verwacht.

't Is uitgelekt. Dat wil zeggen 't is bekend en openbaar geworden. De gelijkenis is genomen van een ondicht vat. Door 't uitlekken verneemt men wat daarin besloten en verborgen was: want het vat geeft uit 't geen het in had.

De bommel is uitgebarsten. De bommel is 't stopsel van het spongat. Wanneer dat door 't werken van de besloten drank uitspringt komt wat er in 't vat was tevoorschijn.

De pot met rozen openen. Dit geeft te kennen iets vuils en schandelijks te openbaren en aan 't licht te brengen. 't Wil zeggen den drekpot die verbloemd de pot met rozen genoemd wordt. [345]

Men zou daar de koude pis van krijgen. Dat wil uitdrukken men heeft met die zaak niet veel op, dat geeft klein vermaak. Koude pis valt lastig en pijnlijk. Maar waarom zegt men van iemand die bijster kijkt: Hij ziet als een Jezuïet die de koude pis heeft? Beter kan reden gegeven worden van dat spreekwoord: Hij staat verlegen als een haan in een dot werk: want dat belemmert en verstrikt zijn poten. Met het eerste is gelijk: Men zou daar pijn in de buik van krijgen.

Met den pispot kronen. Dat wil zeggen iemand die als een muts op de kop zetten; of liever hem de pispot op de kop gieten, gelijk de zoetaardige Xantippe aan de wijze en geduldige Socrates deed die wel voorzag, ofschoon niet uit de loop der sterren, maar uit de ondervinding der natuurkunde van zijn wijf dat er na een felle woordenstorm zulke regen vallen zou.

Hij heeft buiten de pot gepist. Dit zegt men van iemand die zich ergens in te buiten heeft gegaan. 't Zijn niet slechts de pissebedden waarop dit toegepast wordt.

Hij heeft in zijn hoed gekakt en zet die op 't hoofd. Dat drukt uit hij maakt zichzelf te schande door bij een grote dwaasheid een ergere te voegen. Hieraan zijn niet ongelijk die hun eigen schande opschuimen en daarin hun eer stellen. Maar hij laat zich op 't hoofd kakken die van een ander alles lijdt.

Hij zal het varken wassen. Dat zegt men van iemand die zich vermeet uit te voeren 't geen van andere tevergeefs ondernomen was: gelijk die een varken rein wil houden dat zich na 't wassen van andere telkens weer bevuilde. De Latijnen zeiden, Podex lotionem vincit.

Hij is van 't kalfje genezen. Dit zegt men van iemand die uit iets kwaads, waarin hij zich door zijn eigen schuld gebracht had, gered is. Zou dat genomen zijn van een koe die een kalf had geworpen? Men kan dan zulke niet met waarheid verwijten dat hij een bul of stier is. Ik wil niet gissen dat dit speelt op 't gemaakte kalf der Isralieten welke door het voorbidden [346] van Moses noch vrij geraakten. 't Is echter niet zonder enige waarschijnlijkheid. Of zou het spelen op 't kalf dat een dronkaard maakte toen hij Dirk aan 't oor sloeg? 't Genezen van de kei in 't hoofd geschiedt zelden. Ik heb daartegen dit heelmiddel wel gehoord: Eet lariekoek met vijgen tot dat de keizucht overgaat. Immers Baat het niet, 't zal niet schaden.

Daar is geen zalf aan te strijken. Zo zegt men van iemand die onverbeterlijk is door wat middelen het zij. 't Is genomen van een ongeneeslijke zwering of wonde en komt overeen met Jeremia 51: 9. Van iets dat niet baat of van geen waarde is, zegt men: 't Is maar luizenzalf. Dit eerst wordt ook dus uitgedrukt: 't Is boter aan de galg gesmeerd. 't Is een mande vol rotte appelen.

Lapzalven. Dat is meesteren gelijk de bedelaars hun vodden lappen; of gelijk als de broddelaars die de lap benevens het gat zetten.

Hij zalft ze alle uit een pot. Dat is hij handelt met allen op een en dezelve wijze. Dit is ontleend van heelmeesters die uit een bus alle wonden smeren. Zo zeggen de Latijnen: Eodem collyrio omnibus mederi. Binnen vierentwintig uren genezen of Դ vuur daarin.

Met een kwispel overstrijken. Dit wil uitdrukken de ene verven en schilderen gelijk den andere zoals men dezelfde kleur geeft aan alles waarover men een kwispel strijkt.

Over een kam scheren. Dat geeft te kennen, alle eveneens te handelen. 't Is ontleend van de haarscheerders die op een kam alle hoofden scheren. Men scheert ook wel iemand op een andere kam; en men moet de schapen scheren naar dat ze wol hebben. Zo scheert men ook iemand kort op de kam af. Doch van varkens heeft men veel geschreeuw en weinig wol. Dat weten zij die de schapen scheren en laten de varkens voor andere.

Half en half, gelijk men de leeuwtjes scheert. Deze hondjes zijn half ruw en half kaal; maar hun staart heeft [347] het pluimpje. 't Is zo zeer de mode niet dat men met een afgeschoren en een ongeschoren knevel pronkt. Voortijds was de onderlip noch versierd met een gramschapje; of ook wel de kin met een spitse of brede haarbos, naar de wijze der bokken: welk laatste voor een teken van eerwaardigheid en wijsheid gehouden werd; en waarop vele geen kleintje hovaardig en moedig waren. 't Zou goed zijn indien alle bokachtigheid nu met de baard kon afgeschrapt worden.

De gek scheren. Dat zegt iemand bespottelijk handelen als een gek, gelijk men dus iemands baard kan scheren dat hij belachelijk ten toon gesteld wordt. Vergelijk 2 Samuel 10: 4. Daarvan zegt men: Scheer je me wat? en Scheren we elkaar? Ook, Hij is goed gebarbierd; Hij is in de rechte barbiers winkel daar men hem wel fijntjes zal poetsen; en, Iemand een opzetje geven en de knevels braaf opzetten, gelijk door 't bestrijken met pommade pleegt te geschieden. Het eerste noemt men ook De aap scheren.

't Is om de klucht. Dat is om 't vermaak en om te lachen. Klucht is mijn oordeel gelucht voor gelacht, gelachte, laching, van lachen. G en k zijn wisselletteren en de klinkers ondergaan menigmaal verandering. Op die wijze is gehucht van hoogte, en vaalte een miethoop, van vuilte, vuiligheid, vuilnis.

Laat ons elkaar geen Luitje heten. De zin is laat ons elkaar niet foppen of voor de gek houden. Maar hoe komt Luitje daartoe te pas? Ik beken dat niet te weten. Men stelt dat bij de kwade namen die men overslaat en die niet stichten: gelijk Abracadabra. Van diergelijke is in een spreekwoord Daar is niet een Droes in de hel die zo heet. Zou dit verwant zijn aan een dronken Luit? Ziet hier voor bladzijde 122. Bij dat Luitje stel ik huttegetut, Jan hagel, slecht gespuis. Is dat verwant aan huttemetut, hiervoor bladzijde 207 of drukte dat uit zulke die in hutjes wonen, achterstraatjes volkje?

Die 't hoofd te beurt gevallen is die scheert de baard. Dat wil zeggen elk moet zich schikken naar zijn lot en beroep. Dus zeiden de Latijnen: Spartam quam nactus es orna. Zo moet elk dat doen waarvoor hij 't scheep gekomen is. En daarom, die voor hond vaart moet benen knagen. Weest dat ge bent. Die zich zijn ambacht schaamt gedijt niet. [348]

Iemand een part spelen. Dat is te zeggen hem ergens door te bedriegen. Parte was in de oude taal bedrog, list. Hij zal zelden gemaand worden die iemand een part schuldig is. Zo zegt men ook: Hem is een poets gespeeld. Hij is uit het nest gelicht.

Iemand te koorde drijven. Dat wil uitdrukken hem dwingen zoals men wil. Maar wat zegt dit? Ziet het op het springtouw der koorddansers? Ik denk liever dat gedoeld wordt op een zweep of geselkoord waarmee men iemand benen maakt. Te koorde is dan met de koorde. Hieraan is niet ongelijk, Iemand door de spitsroeden jagen, voort gispen.

Iemand een bril op de neus zetten. Dat wil zeggen iets waardoor men hem breidelt: gelijk zo de Vesting papenbril in ‘s Hertogenbosch daarvan die naam heeft. Men zegt dus Iemand brillen voor kwellen. Dit komt overeen met een knip op de staart te zetten 't geen van de honden overgebracht is.

Dat komt uit zijn koker. De zin hiervan is 't is van hem, hij is daarvan de uitvinder en aanstoker. De gelijkenis is ontleend van de pijlkokers der ouden waaruit schichten getrokken en geschoten werden. Zo heeft iemand pijlen op zijn koker die van wapens en vonten voorzien is. Maar waarom wordt glimlachen genoemd kokermuilen? Die ‘t weet mag het zeggen. Met het eerste stemt overeen: Dat is in zijn winkel gesmeed.

Iemands licht betimmeren. Dat drukt uit hem ergens in evenaren of overtreffen waardoor zijn gezag, achting, naam of gewin verminderd wordt. De gelijkenis is ontleend van iemand die door 't hoog optrekken van zijn gebouw de buurman zijn licht verdonkert.

Hij is van 't hondje gebeten. Dit zegt men van een verwaande die grote inbeelding van zichzelf heeft. 't Spreekwoord is volkomen: Hij is van 't hondje Laatdunken gebeten. Dan is de zin klaar. 't Schijnt ontleend te zijn van 't bijten der dolle honden waardoor iemand uitzinnig word. Op zulke [349] past: Muizenkeutels willen onder de peper gerekend zijn. Wij appels zwemmen. Wij honden vangen de hazen zei 't keukenrekeltje. Hij steekt een borst op als een pekelharing. Men zegt van zulke trotse gek: De hovaardij heeft hem tegen de molen gedreven.

Of 't hondje beet. Dat wil zeggen zo 't er eens op aankwam; indien het eens ten ergste uitviel. Ik vermoedt dat het ontleend is van hondjes die wel eens onverwacht toehappen. 't Is onbehouwener gezegd: Of eens de duivel een schelm werd. Maar dus is de ene mens de anderen wel ten duivel.

Hij heeft dat weg alsof 't een hond hem gebeten had. Dit wil uitdrukken dat iemand op ontvangen belediging geen verhaal heeft, zo weinig als een gebeten op de hond die hem beet.

De hond is dol. Zo zegt men van iemand tegen wie een algemeen kwaad gerucht verspreid en vooroordeel opgevat is zodat geen redenen tot verdediging of verschoning gelden. Dus valt men een hond op 't lijf die de naam heeft van dol te zijn. En, Als men een hond wil slaan kan men wel een knuppel vinden. Zo vindt de wolf licht een oorzaak waarom hij het lam eet. Bekent is die aardige fabel Die varken heet moet in 't kot. Wee! ook de wolf die in een kwaad gerucht komt.

Hij mag in hemel, noch in hel. Dus drukt men uit dat iemand geheel onverdraaglijk is en nergens geleden word, noch aangenaam is. Hetzelfde is: Hij mag in 't bakhuis, noch in 't brouwhuis. Zulke algemene verschuivingen zijn te beklagen indien ook op hen niet past de openhartige belijdenis van Tijl Uilenspiegel: De mensen mogen me niet lijden: maar ik maak 't 'er naar.

Hij is zo welkom als een dief de kramer. Die komt ongenood en gaat zonder bedanken weg. Men zegt ook: Zo welkom als de eerste dag in de vasten. Vastenavond gezellen zijn heren van Kortrijk. Tegen 't vervelen van die schrale weken in een keuken waarin Magerman kok is gaven de oude deze raad: Blijft schuldig tegen Pasen en de Vasten zal u kort zijn. [350]

Met die krop moet hij te boom. Dat wil zeggen daarmee moet hij het zich doen. 't Is ontleend van de hoenders die ergens op een boom te roest moeten gaan, 't zij dat hun krop vol of leeg is. Menige zak wordt toegebonden; eer die vol is; en daar zijn er wel die met een lege buik moeten gaan slapen. Doch die hebben weer dit gemak dat hun maag niet overladen is en dat de spijzen hen niet opbreekt. Maar propzak heeft geen zin in dus naar de gezondheid te leven. Liever eet hij ‘s middags veel en ‘s avonds niet weinig. Dan zal de kat met zijn lege maag niet weglopen. Magveel zou hem wel vragen: Heeft uw moeder meer zulke zotte kinderen? Doch vraten, zegt men, worden niet geboren, maar gemaakt. Men moet zijn maat weten. De buiklapper, zegt men, is dood.

Ik wil dat onder geen stoelen noch banken steken. Dit zegt ik wil dat niet verbergen. Daarvan is ook: Het is achter de bank geworpen voor 't is met verachting als in een hoek weggesmeten en uit het gezicht gedaan.

Uit de latten zoeken. Tussen de latten en 't dak plegen sommige wel geld of iets diergelijks te versteken. 't Wil dan zeggen iets uit een verborgen hoek tevoorschijn brengen. Zo zegt men ook: Uit de latten stoten. Doch de voorzichtigheid raadt dikwijls aan geen oude koeien uit de sloot te halen.

Iets op de baan brengen. Dat is invoeren en in gebruik brengen. 't Is overgenomen van een baan of weg waarop men iemand brengt om die mee te bewandelen. Dit wordt op zaken toegeigend. Zo zegt men ook Het pad vloeren en, De weg banen. Hiertoe behoort In zwang gaan. Zwang zal verkort zijn van zwaaien. 't Zegt dan 't is zo in de zwaai, 't is nu zo de mode.

Iets op de lange baan schuiven. Dit zegt een zaak verwijderen en uitstellen zodat ze in lange tijd niet afgedaan worden. Dus hangt men een proces aan de spijker. Het spreekwoord speelt op een verre weg.

Daar is gras over gewassen. Dat is 't is verwijld en vergeten. Tot het wassen (groeien) van gras wordt tijd vereist; en dat onder 't gras bedekt wordt is uit de ogen geraakt. Maar op een gestadig betreden weg groeit geen gras. [351]

Te hooi en te gras. Dat is nu en dan, maar zelden. 't Is ontleend van de beesten die of hooi of gras eten. Zo wordt het ganse jaar in twee tijden verdeeld. Dus zegt men van een zuurmuil: Hij lacht te hooi en te gras, dat is goelijke tweemaal per jaar.

't Avond of morgen. Dat is op den een tijd of de andere. Uit avond en morgen, waaronder dag en nacht gerekend worden bestaat het etmaal. Genesis 1: 5. Dus moet ‘t geen er gebeurt in een van beiden voorvallen. Van een lang voorleden tijd was 't oude spreekwoord: Op een oude avond toen onze lieve Heer een kind was. Doch dat is een ontheiligend misbruik van die heilrijke geschiedenis.

't Gebeurde toen de koe Bartel heet. Dat is te Sint Nimmermeer, te zomer als de kalveren op 't ijs dansen, 't Gebeurde toen 't geschied is. Dat zegt men: 't Is zo waar als dat de hond de bijl opat en de steel voor staart achteruitstak. Bij deze gelegenheid moet ik licht geven aan die spreekwijze: Te geen dag. Dit drukt uit in geen dag, nooit. Maar men betekent door dat genen ook een bijzondere dag, die dag en dus bij uitnemendheid de grote en doorluchtige dag des algemene laatsten oordeel. Ik vermoed dat genen wil zeggen enen, een bepaalde dag, Handelingen 17: 31. Dan is genen voor geen-enen. Zo wordt dat voorzetsel ge en daar uit g gevonden voor vele woorden, en benamingen, voornamelijk bij de ouden als in gedoen voor doen en noch geheel voor heel, enz.

Die dat gelooft heeft een kalf in 't lijf. Dat is te zeggen niemand gelooft het: want niemand draagt een kalf; of 't moest een dronkaar Op een sprong. Dat is in een ogenblik, met een haast terwijl een hoen een koren oppikt. Ik twijfel niet of dit is genomen van de katten die met een schielijke sprong de muizen verrassen.

Hij wil daar een sprong naar wagen. Dat is hij zal dat ondernemen. 't Is ontleend van een kat die een sprong doet naar een muis; of van een hond die springt naar een stuk brood. Zo zegt men ook: Hij zal er een blauw oog aan wagen, dat is [352] een krabbelvuistje om leggen dat niet zelden op een Rotterdamse fooi uit komt.

Spring er eens naar. Dit zal ontleend zijn van de honden die men zich tevergeefs naar een stuk brood moede laat springen.

Zijn hoogste sprongen zijn gedaan. De zin daarvan is zijn grootste krachten zijn vervlogen. Om hoge sprongen te doen worden lichaam krachten vereist. Dus zegt men ook: Hij zal geen kromme sprongen meer maken.

Hij maakt kapriolen. Dat is eigenlijk hij doet bokken- of geitensprongen die krom en luchtig plegen te zijn. Zo zegt men ook Maak geen kromme sprongen. Doch is 't wel te verwonderen wanneer bokken als bokken springen? Maar dat vee heeft dit in geen Franse dansscholen geleerd. De krukkendans gaat anders. Men zegt ook: Hij springt als een nuchter kalf.

Iemand aan de dans helpen. Dit zegt hem brengen tot enige zaak. 't Is ontleend van het dansen waartoe jonge mannen de dochters met de hand leiden. Hiertoe schijnt mede te behoren Een gangetje met iemand gaan. Immers is zeker daarvan Met iemand omspringen. Men zegt wel Een maakt geen ronde dans: maar de hond doet immers een ronde dans naar zijn staart. Daarop ziet men als men zegt Hij meende om zijnen staart te springen. Zo danst men op die voet.

Hij springt in de bocht. Dat zegt men van iemand die zijn best tot iets doet en wakker werkzaam is. Dus springt hij voor iemand in de bocht die zijn zaak bevordert en voor hem uitkomt. 't Is ontleend van de springers in de bocht van 't omgedraaide touw. Doch 't valt lichter de zin van dat spreekwoord dan de reden aan te wijzen; gelijk er dusdanige meer zijn. Hij is ras op zijn paard van wie men zegt: Hij springt op als een bosje met vlooien.

Hij springt uit de band. Dat wil zeggen hij laat zich nergens door inbinden of beperken, Hij springt buiten alle banden. Zo breekt een hond los van zijn kettingen. [353] Dieven die spartelend door de strop druipen springen ook uit de band: maar die dan vast blijven springen in 't touwtje. Dat volgt niet zelden opdat eerste uit de band springen.

Hij zal die dans niet ontspringen. Dat wil zeggen hij zal dat niet ontkomen. Dit zal ontleend zijn van 't dansen of springen in 't touwtje daar men somtijds uitlopen kan. Of zou het spelen op het dansen der dieven in de lucht wanneer ze van de ladder gestoten zijn. Die geboren is om te hangen verdrinkt niet zegt het spreekwoord.

Hij zal geen potten meer breken. Dat is hij heeft geen krachten meer om iets te bedrijven. Om aarden potten tot scherven te maken behoeft geen grote kracht. Zo zegt men ook: Hij kan niet een veer van de mond blazen. Hij kan niet een stro in stukken bijten.

Hij is de klem kwijt. Dit drukt uit dat iemand zijn verstand of kracht verloren heeft en zonder vermogen is. 't Zal overgenomen zijn van iemand die geen klem of vasthoudende sterkte meer heeft in zijn handen; en dus 't geen hij hield moet laten glippen. Niet beter maakt hij het met zijn woorden die staat alsof hij de klem in de mond had.

Hij is genikt. Dat is hij is gekrenkt, zijn kracht is gebroken. 't Is genomen van vissen die men nikt of de nek breekt om hen 't spartelen te benemen. Dus zegt men ook: 't Heeft een krak weg, dat is een barst of scheur.

Iemand in de pekel laten. Dit spreekwoord wordt gebruikt van zulke die iemand niet bijstaan ter redding, maar hem in de zwarigheid laten steken. 't Schijnt me toe als ontleend van vlees of iets diergelijks dat voor een tijd, om smakelijker te zijn en beter bewaard te worden in de pekel gelegd is; maar daarin verderft als men 't er op zijn tijd niet weer uitneemt. Of zou pekel wel verbasterd zijn van perikel? Zulke verkortingen zijn niet ongewoon in spreekwoorden. Dus zegt men in de griel werpen, voor in de grabbel of grabbeling. [354]

't Is een pikkedillen. Dit drukt uit 't is een kleine zaak, 't is een beuzeling. Dit is verbasterd van 't Latijnse peccatillum, een kleine zonde en verkort tot pekel in dat spreekwoord: Dit is voor uw pekelzonden. Maar wat is een pekelhoer? 't Zal zijn die men anders noemt een hoer van twee blanken.

't Heeft niet veel om 't lijf. Dat is, 't is een schrale en magere zaak. Dit is genomen van weide beesten die men zegt wel om te leggen, als ze vet worden. Niet ongelijk is Daar zit geen vet op en 't Is zoet water om een speld. Dat verkopen de kinderen elkaar.

Wie zou gedacht hebben dat in dat klein beestje zoveel smeer stak. Dit zegt men boertig wanneer iemand betoont meer geest en kunst te bezitten dan men in 't uitwendig aanzien van hem verwacht had. Dus zegt men ook schertsende: Daar steekt meer in, dan in een lege pekelharing. Hij weet meer dan een huisman hen.

't Is een man om op een man toe te geven. Dit zegt men van iemand die niet hooggeschat wordt. 't Zal ontleend zijn uit deze fabel van Aesopus: Mercurius kwam in een beeldhouwers winkel en zag onder andere beelden ook het zijne. Hij was begerig te weten wat dat gelden mocht en vroeg naar de prijs. De beeldsnijder zei; dat geef ik toe aan die het beeld van Jupiter of enige andere God koopt. Dus zag de vrager hoe weinig men hem waardeerde. Maar hij is in meer waarde van wie men zegt: 't Is een man als spek: en spek is zo goed als geld als 't niet garstig is; mits dat men het aan geen Joden verkoopt. Deze houden echter in 't sjacheren wel van een gespekte beurs: daar ook de Spekjans niet afkerig van zijn.

't Is maar kopie. Dat is een nabootsing van 't geen een ander voorgezegd of voorgedaan heeft. Dit spreekwoord is gekomen uit de schilderkunst. Een kopie is een stuk dat nagetekend is, hoedanige doorgaans minder geacht zijn dan de originele vermits deze 't werk van meesters en de kopien dat van leerlingen plegen te zijn. [355]

't Is dozijnwerk. Dat zegt men van gemeen en licht opgemaakt werk gelijk dingen die met dozijn en in 't gros gemaakt worden.

Manneken naar manneken maken. Dat is iets stipt na te schrijven, letter na letter. Zou dit zien op de aloude schrijfwijze door karakterbeelden? Ik denk liever 't is overgenomen van die het natekenen leren.

Hij is een O in 't cijfer. Dit zegt men van iemand die nergens voorgerekend wordt; gelijk een nul die alleen staat, onder de cijferletters.

't Is een ronde O. Dat wil zeggen 't is zeker, klaar en duidelijk. Is dit niet omdat de O de volmaaktste figuur is?

Ik zal dat wel rond schieten. Dat is uitvoeren en tot zijn volmaaktheid brengen. 't Is ontleend van een kring die met de passer rond toegehaald wordt. Anders denk ik dat dit rond schieten het ronde doelwit treffen uitdrukken wil. Hiermee komt overeen Iets vierkant krijgen.

't Loopt over veel schijven. Dat is 't gaat gemakkelijk omdat vele daartoe helpen in mee te werken of te dragen. Vele handen maken licht werk. Die trekt aan een touw dat over vele katrolschijven loopt, kan zware dingen zonder veel arbeid optillen. Algemene last wordt het lichtst gedragen. Algemene kwaal rust goed. Doch ook gemeen goed gaat meest verloren.

Daar mag ge uw hoed voor afdoen. Dus drukt men uit dat iemand door enig kunstwerk of iets diergelijks van een ander wordt overtroffen en schuldig is dat met achting te erkennen. De hoed af te nemen is een eerbewijs.

Men moet geen gekken half werk laten zien. De reden is omdat ze alleen naar de tegenwoordige gebrekkelijke staat oordelen. Geen wonder dan dat die aan de weg timmert veel berispen heeft: want de meeste voorbijgangers zijn gekken. [356]

XXVII. Spreekwoorden mede van mengstoffen.

Alweer wat nieuws, zelden wat goeds. Dit ziet men dagelijks bewaarheid. De wereld bestaat in gedurige veranderingen. De Ouden wisten al te zeggen Men verandert zich wel, maar verbetert zich zelden. Zo zeggen wij mede: Alle verandering is geen verbetering. Daar is wel nies nieuws onder de zon volgens Prediker 1: 9. 't Is zo 't was. Doch 't oude telkens wederkomend is op die tijd weer wat nieuws. Waarlijk is er zelden wat goeds in dit zondig tranendal. Mattheus 6: 34. Dit verergert in dezen droesem der eeuwen: want de ouderdom van de wereld komt gelijk die van den mens met vele gebreken. 't Is zo 't is; maar niet zo ‘t behoorde.

't Is al oud vuil. Dat zegt men van dingen die al lange kwaad geweest zijn en door de tijd niet verbetert, maar meer verergert. Zo is 't niet van heden of gisteren dat de wereld in 't boze ligt. Dit past men ook toe op tijdingen die al oud zijn.

't Is in de verkeerde wereld. Dit zegt men als de zaken averechts gaan, b. v. 't Schaap wil de wolf bijten. 't Ei wil 't hoen leren, dat is de onwetende zulke die wijzer is dan hij; alsof 't kind zijn moeder wilde leren gaan. Zo gaat het in de wereld: de ene loopt barrevoets en de andere draagt schoenen. Daarvan zegt men mede: Wat gaat er al om in de brouwerij van de wereld? Maar de zin wordt geheel veranderd en omgekeerd in dat spreekwoord: Algemene schapen eten de wolven dat zeggen wil, de wolven eten algemene schapen; of algemeen goed gaat verloren. Doch de wolf eet ook wel een geteld schaap.

Hij is in de wol geverfd. Dit wordt toegepast op iemand die niet te veranderen is gelijk 't geen in de wol verft en uit de natuur is niet verschiet. Zo is 't vergeefs de Moriaan te wassen. Dus ziet men, 't Is in 't gebeente. Hij is zo gemaakt, hij moet zo versleten zijn.

Hij betert zich als de oude wolven. Dat wil zeggen hij wordt hoe langer hoe erger. Wolven kunnen [357] zo lang ze jong zijn wel enigszins tam gemaakt worden; maar wanneer ze verouderen breekt de aangeboren wolvenaard weer door. Naturam expellas furc, tamen usque recurret. Natuur doch gaat boven de leer. Men drukt dat ook dus uit: Hij betert zich als zuur scherpbier op de tap dat onder 't tappen hoe langer hoe zuurder wordt.

Men moet de koe melken terwijl men ze heeft, maar haar de spenen niet aftrekken. De zin van dit spreekwoord is men moet de goede gelegenheid gebruiken als die zich aanbiedt; maar met bescheidenheid zonder gewillige paarden te veel te vergen. Is uw vriend van suiker eet hem niet op. Dit stemt overeen met de spreuk van de keizer Tiberius: Een goed herder moet de schapen scheren; maar niet villen.

Steek uw voet niet verder uit dan uw bed reikt. De reden is dan zou die buiten 't deksel bloot geraken. Vergelijk Jesaja 28: 20. Dat wil zeggen: Wil niet verder springen dan uw stok lang is; of ge valt in de sloot. Onderneem niet dat te hoog of te zwaar voor u zou zijn en buiten uw bestek gaat. Laat liggen dat hachje.

Ge hebt mond genoeg, maar gaap zo wijd niet. Dat drukt uit ge moet niet te veel willen hebben. Als men te wijd gaapt geraakt de mond wel uit het lid.

't Water komt aan de lippen. Dat zegt men als de nood aan de man gaat en iets in 't uiterste gevaar geraakt. Dronkaards hebben liever dat de wijn aan de lippen komt. Ze spreken van iets op de lippen te nemen. Doch dus hebben er menige zich verzopen door te veel over de lippen te nemen.

't Was wik of wak. Dat is het stond zus of zo. Dit is van wikken, wegen, wanneer de schalen der balans als in twijfel staan, naar welke zijde ze overslaan zullen. Zulke verdubbelingen, met verwisseling van de klinkletter, zijn in meer spreekwoorden: B. v. Hij zwoer bij kruis en kras. 't Ging grip grap weg. Dus is ook wiegenwagen. Zo spelen jongens wel wiggelenwaggelend bootje; doch maken door 't omtuimelen zelf wel een gat in 't water. 't Is een heilzame raad: Eerst wikken dan wagen. Verzint eer gij begint. [358]

Hij legt er een loodje bij. Zo zegt men van die iets toebrengt tot iemands bezwaring in de gerichtsschaal. 't Kan zien op lood wiens stof zwaarwichtig is; of op een loot het twee en dertigste deel van een pond. Men pleegt van beschuldigende geruchten te zeggen: 't Is een schelm di er wat af doet: maar dikwijls is waarachtig, 't is een schelm die er wat bij doet. Zo is de gewoonte van boosaardige leugenstoffeerders.

Dat haalt het over. Dat is dat maakt de over gewicht. Dit is ontleend van gewicht dat in een schaal gelegd zijnde het tongetje in den evenaar naar de ene zijde doet overslaan.

Dat doet de deur toe. Dit zegt men van iets dat ze zaak voldingt door gelijkenis van een gesloten deur die geen opening tot uitvlucht over laat. Hetzelfde is: Dat haalt de knoop toe. Men zegt ook van iemand die in een sterfhuis geen mede erfgenamen heeft: Hij doet de deur toe. Anders is 't er gesteld wanneer men de sleutel op de kist legt.

‘t Houdt geen steek. Dus zegt men van een bewijsreden die niet bondig is. 't Is ontleend van uitgesleten laken dat geen draad ter naaien kan houden. Men zegt ook: De naaier die geen knoop legt verliest de steek.

't Is lood om oud ijzer. Dat is de ene slechte waar wordt verruild voor de andere. Lap om leer. Zo wordt betaald met gelijke munt.

Zijn penning geldt hier niet. Dat wil zeggen hij wordt hier niet aangenomen, het zijne vindt hier, gelijk ongangbaar geld, geen ingang. Dus zegt men ook: Hij slacht den kwade penning, hij komt altijd weer thuis.

Geef mij de hand. Dit zegt men als iemand ons ergens in gelijk is en doet of belijdt gelijk wij; want de hand te geven is een teken van maatschappij en overeenstemming. Zulke laat zijn buren mede. [359]

Zo pot, zo deksel. Dit hebben we van de Latijnen. Dignum patell operculum. 't Wil zeggen ze gelijken elkaar en passen opeen. Gelijk zoekt zich, gelijk vindt zich. De zool houdt het met de schoen. Ze zijn van een allooi. Simile gaudet simili. Ze passen op elkaar als Hanne en Lijsje. Geen zo scheve pot of men vindt er noch wel een deksel toe.

't Kalf komt bij zijn maat. Dit zegt men als twee makkers elkaar ontmoeten. Ik denk dat dit ontleend is van hokkelingen die in de weide bijeen komen wanneer het op een huppelen en springen pleegt te gaan. Dat is ook Huig bij Haag.

Hij stelt zich aan als uitgelaten. Dat wil zeggen buitensporig dartel. 't Is mede genomen van hokkelingen die eerst van de stal in de weide uitgelaten worden.

Zo Heer, zo knecht. De knecht schikt zich naar de zinnelijkheid en zeden van zijn meester om die te behagen en kiest zijne zijde. Dus zeggen de Latijnen: Regis ad exemplum totus componitur orbis. Vergelijk Spreuken 29: 12. Maar ziet ook Efeze 6: 5, 6. en Colossenzen. 3: 22, 23. Dus is 't ook een spreekwoord: Wiens brood men eet diens woord men spreekt. Doch die regel heeft ook wel uitzonderingen. Zie Psalm 41: 10. en Micha 7. 6.

Gelijk de waard is vertrouwt hij zijn gasten. Dat wil zeggen elk neemt een anders hart af bij het zijne en meent dat elk is als hij. Vergelijk 2 Corinthirs 10: 12. Hiermee stemt overeen: De ene boef weet hoe de andere om 't hart is. Maar de vette zeug weet weinig hoe de magere te moede is.

't Is niet geraden van de galg te spreken daar de waard een dief is. Dit wil zeggen men moet zich hoe en waar men spreekt. Hiermee komt overeen: Steek uw vinger in de aarde en ruik in wat land ge bent.

Zijn hart ligt op zijn tong. Dat zegt men van een openhartig man die geen ja zegt als hij neen [360] bedoelt. Zulke behoeft geen venstertje in de boezem. Van zulke zegt men: 't Is Jan recht uit. Anders is 't gelegen met die waarop past Psalm 55: 12. 't Is echter dikwijls niet veilig alles tegen elke te zeggen wat men denkt. Zwijgen best.

Uilen vliegen met geen bonte kraaien. Dat wil zeggen gelijk voegt zich bij gelijk en schept daarin behagen. Vogels van een veer vliegen graag samen. Doch gezelschap doet wel dolen; en daar men bij verkeert wordt men mee geerd. Ik keur af dat spreekwoord: Gelijk bij gelijk zei Heintje Pik en hem ontmoette een schoorsteenveger. Zeer uilachtig is het spreekwoord: Uilen broeden uilen onder moedertjes pels.

Maakt u niet te algemeen met de edellieden van de prins. Dit wil zeggen dat men zich niet te veel vrijheid en gemeenzaamheid moet aanmatigen bij meerdere, omdat dit algemeen op schade en schande uitkomt. Zo ondervinden zij die met grote heren kersen willen eten. Dat pleegt hen te bekomen als de hond het gras. 't Is beter met de uil gezeten dan met de valk gevlogen. Gelijk bij gelijk.

Die met honden omgaat krijgt vlooien. Dit is hetzelfde als Die met pek omgaat wordt er van besmet. Die met kreupelen omgaat leert hinken. Die met katten jaagt vangt muizen. 't Staat slecht met hem van wie men zegt: Hij is aan de honden geleverd.

Beter is een goed nabuur dan een verre vriend. Dat bevindt men in den dagelijkse omgang door dienst en vriendschap. Wat nut heeft men in onweer van een kabel op de zolder? Vergelijk Spreuken 18: 24.

't Is geen laken van een kleur. Dit zegt men van twee die in enige zaak zo verschillen dat ze niet goed tezamen gevoegd zouden kunnen worden: gelijk het is met lappen van verschillende kleuren. Evenwel de bedelaars weten tot het laatste raad.

't Gelijkt als een ei een ei. Dit wordt ook gezegd Ze gelijken elkaar als twee druppels waters. Zo goed gelijkt een koe niet naar een windmolen of een kat naar een eendvogel. Dat echter onderscheid tussen eieren is wist die boer die [361] zei: Een ei is een ei en greep naar 't ganzen ei. Ze doen dan niet verstandig die naar 't hoenderei grijpen en het ganzenei laten varen. Dat is dan Een duit gezocht en een oortje verloren. Zo bedriegt de gierigheid dikwijls de wijsheid. Daar wordt echter van een wijs hoen wel een ei verloren en in de netelen gelegd; en sommige maken het van eieren. Doch de eieren zijn naar de hoenders. Zou 't ei anders zijn dan 't hoen dat zou de Droes doen. Maar daar zijn ook haneneieren en kromme eieren met zulke die de boeren van roggenbrood leggen.

Hij ziet geen mooier ei dan dat hij zelf legt. Dit drukt niet onaardig uit het dwaze zelfbehagen dat de hovaardige eigenliefde schept in eigen werk. Daarop past, Aap wat mooie jongen hebt ge! Dan ziet men alles door een vleiende bril en onze uil voor een valk aan. Ondertussen zouden anderen daarvan zeggen: Ik gaf er niet een verrotte mispel voor. 't Is niet een mijt waardig.

Eigen drek stinkt niet. Dit vertoont levendig de natuur der verdorven zelfliefde die niets kwaads in zichzelf wil erkennen, maar ook de vuilste gebreken liefkoost, blanket en verdedigt; terwijl men in de naasten niets oogluiken wil. Zo is de zak die voor op de borst hangt vol en die op de rug geschoven is blijft leeg. Hier moet behartigd worden Mattheus 7: 3–6. Ware bekering doet anders van ons zelf oordelen. Ezechil 36: 31. Psalm 38: 6. Evenwel de wereld zoekt bedekking der schande zodat het is: Stinkende lieden hebben riekende kruiden. Ik wil dat niet toepassen op den liefelijke tabak geur van wiens liefhebbers men zegt Ze roken als kalkovens. Doch ik doe niet mee.

Hij zal met een windei betalen. Dat wil zeggen 't zal op wind en nies met al uitkomen, daar is niets van hem te verwachten dan een mooie vergulde en op gepronkt niet. Een windei is echter noch beter dan een stink-ei zo 't geen stinkende wind is. Van dode-eieren is bij uitnemendheid waarachtig: Hoe meer op de hoop, hoe kwader koop. Zulke ei moet uit de struif blijven of het zou die bederven.

Hij is vinger naast de duim. Dat wordt gezegd van iemand die bij een ander gemeenzaam in doen en laten is. Men weet wat karen de duim en voorste vinger zijn. [362]

Hij is zo goed als wijn en brood. Dit zegt men van een grondgoed mens. Beter dan brood en wijn is er niets voor ons lichaam te bedenken. Maar te water en te brood te zitten, alt wat schraal en dan plegen de broodkruimels niet te steken.

Hij is zo goed als een dubbeltje. Tweestuiverspenningen worden van goed allooi geslagen. Dus zegt men ook: Daaldertjes is goed geld. Het tegendeel is: Hij slacht de kwade penning, hij komt telkens weer thuis. Smullenbroeders houden meer van een braspenning. Zulke houden van geen dubbeltjes spuwen omdat dit de vrucht is van een droge keel.

Zo trouw als goud. Gelouterd en beproeft goud bedriegt niet. Daarbij wordt getrouwheid vergeleken. Zulke man is waardig in goud beslagen te worden.

Men zou hem gemalen goud toevertrouwen. Dit zegt men van iemand die men bij uitnemendheid trouw acht als die niet slechts geen gouden geldstukken, maar zelf geen stofje goud dat niemand telt, weegt of missen kan zou ontvreemden. Op zulke past: Hij zou niemand een schraapsel van een nagel te kort doen. Dus zegt men ook van iemand: Men zou een kerk op hem bouwen. En Hij ziet zo onnozel dat men hem zijn geldbuidel te bewaren zou gegeven hebben.

Dat is hem nodig als een bedelaar een goudgewicht. Dus drukt men aardig uit dat iemand iets gans niet behoeft omdat het hem overtollig en zonder nut of dienst is, zo weinig als de bedelaar een goudgewicht om zijn geschooide koperen duiten te wegen: want zelden ontvangt hij, behalve deze stukken van achten, gouden dukaten of rozenobels. Hetzelfde is: Hij heeft dat zo noodwendig als een arm man een vleesgaffel: omdat die weinig paterstukken daarmee af te verlangen heeft. 't Is dan ook: Ik weet daar geen weg mee.

Hij staat en wiewauwt met alle winden. Dat zegt men van een losse waggelmuts en ongestadige weerhaan die met alle winden waait. Maar wat ie wiewauwen? Ik twijfel niet of dat is verbasterd van wiegenwagen, op en neer of heen en weer bewogen worden. Slechter staat het geschapen met iemand van wie men zegt: Hij waait met alle winden [363] naar alle hongerkampen. Doch als 't wezen moet eist de voorzichtigheid dat men den wind toegeeft en de schoot viert.

Hij is goed: maar was hij een visje, men zou 't hoofdje voor de kat werpen. Dit zegt men boertig om uit te drukken dat iemands hoofd, om zijn wanbakken hersens en driftkoppigheid, het slechtste van zijn lichaam is: gelijk de hoofden van kleine visjes die men de kat voorwerpt. 't Is dan geen grote loftuiting van iemands inborst. Van zulke zegt men mede: Hij heeft een hoofdje waar naar hij leeft. Ze is ook geen engel van welke men zegt: 't Is de beste zuster niet, al heet ze Engeltje.

Geeft me aan de andere zijde ook wat. Dit zegt men wanneer iemand ons een schampschot geeft of als men iets opneemt als spot wijze gesproken. De zin is ga maar zo voort. Dit is genomen uit Mattheus 6: 39. Doch dat geschiedt niet zonder misbruik van 't H. Woord.

Hij is van de goede gekomen, hij slacht de drek. Dit zegt men van zulke die op hun afkomst roemen en zelf niet deugen. Dus is 't ook een spreekwoord: ze meent dat keizers kat haar nicht is. Maar de ouden zeiden: Afkomst zegt niets.

't Is een hagen en veld. Dat is 't is een puikje. In hagen en velden is zulke niet te vinden, Hagen zijn bossen, velden weide- en bouwland. Anders zegt men In wegen en velden, dat mogelijk zeggen wil wagen en velden. Wagen zijn in de oude taal golven en dan is de zin noch op zee, noch te lande. Verneem-allen kunnen daar naar Man en Maagd vragen. Doch hij betoont zich den grootste held niet van wie men zegt: Ik had hem voor een ander man in 't veld aangezien. Laat dan zulke niet hagen en veld roepen, dat is roemen dat er in hagen noch velden niets beters of diergelijks gevonden wordt.

Men zegt van zulke ook: 't Is een overvlieger, dat is die als een arend in de wolken boven andere zweeft. Maar van iemand die zijn geburen mee laat zegt men: 't Is een vloothouder. Dat is ontleend van de schepen die de snelste zeilers niet zijn, maar echter de hoop volgen en daarbij blijven.

't Land zal er van wagen. Dit kan zijn ‘t ganse land zal er van gewag maken, gewagen, elk zal er de mond vol van hebben. Of wagen kan willen zeggen bewogen worden, schudden en beven. In die zin zegt men: Als hij opspringt, dan waagt het al. [364]

Ik zal u dat uit een eekje klaren. Dit wil boertig zeggen ik zal u dat met een kundigheid beschikken en verrichten. Maar hoe komt edik (azijn) daartoe te pas? Ik weet dat niet te gissen zo er niet gespeeld wordt op de zilt van een braadvarken dat met azijn geen onsmakelijke kost is; of iets diergelijks dat in azijn ingelegd en daaruit gegeten wordt. Hieraan is niet ongelijk: Ik zal dat wel bakken. Maar alle gebakken en gebrouwen vallen niet even goed.

In 't land der blinden is eenoog koning. Dat is onder onwetende munt als wat groots uit die enige wetenschap heeft.

Een blind ma, is een arme man. De ellende der blindheid heeft dit tot een spreekwoord gemaakt. Blind, arm en oud is een Joden vloek. Maar ze zijn dikwijls niet minder te beklagen die al ziende blind zijn. Wat baat kaars of bril als de uil niet zien wil? Ik wou wel eens zien, zei de blindeman, dat mijn kinderen vochten.

't Heeft geen oog. Dat wil uitdrukken 't doet zich niet fraai en behaaglijk op aan de ogen. Van iets dat klem en kracht heeft zegt men: Dat heeft handen en voeten.

't Is de algemene sleur. Dit wil zeggen zo gaat het doorgaans, dat is de gewone gewoonte. Sleuren is slepen. Zo wordt men van de algemene stroom meegesleept. Hiermee komt overeen. 't Is de algemene slender. Slender is gang, trant. 't Is dan te zeggen gelijk het gewoonlijk plag te gaan. Hiervan is dat kluppelversje: Slendria est pluris, quam tota scientia Juris.

Door de band. Dat wil zeggen doorgaans, zoals 't meest en gewoonlijk is. Dit zal overgebracht zijn van gebonden korenschoven of takkenbossen die elkaar meest plegen gelijk te zijn en d ene tegen de andere gerekend worden. Met verbastering zegt men Door de bank. Zo zegt men een labbekak voor labbekaak een snapster als blaaskaak, stoute kaak, enz. [365]

‘s Lands wijze, ‘s lands eer. Dat is, 't wordt voor wel voegende geacht al wat met de gewone zeden van een land overeenkomt. Dus staat het ook wel, zo men meent al wat de mode is, ofschoon er wel redenen zijn om met die zotternijen te lachen. Men neemt tot een staaltje het oude queesten. Zo acht men in Engeland het hangen voor een eerlijke gerichtsdood. En zeker Een dief past nergens beter dan aan de galg. Dus zei men ook: Sint Pieter past nergens beter; dan te Rome.

Eer heb uw hart. Dit zegt men tot iemand die zich edelmoedig kwijt en lof verdient: Hart wordt genomen voor persoon. Zo zegt men van een goedaardig mens: 't Is een goed hart; en goede maats noemen elkaar wel, Broeders hart. Ook: Een eerlijk hart heeft veel te lijden. Dikwijls is aan iets geen eer te behalen.

Hoeren en boeven spreken altijd van hun eer. Ondertussen hebben ze er geen. Dus plegen gewetenloze mensen breed op te geven van hun geweten wanneer ze andere bedriegen willen en daartoe de huichelaar spelen terwijl het bij hen is: Weg geweten als 't geld kost. Mundus vult decipi, de wereld wil bedrogen worden. In nomine Domini fit omne malum.

Die een hoer trouwt is een schelm of wil er een worden. Zulke betoont dat eer en achting bij hem op geen hoge prijs staan; dat een slecht teken is. Evenwel 't wordt dikwijls bewaarheid: Bent ge hoer of dief, hebt ge geld, ik heb u lief.

Een mooi aangezicht verkoopt wel een schurftige aars. Dit spreekwoord is wel 't beschaafdste niet; maar echter niet zelden al te waarachtig. Dit ondervinden ze die bij mooie hoeren de Spaanse pokken en diergelijke vuiligheden behalen. Zeker Mooi voorgedaan is half verkocht. En daarom, Die zijn huis wil verkopen schildert de gevel. Op een verbrande taart dient suiker. Maar mooie appels zijn ook wel zuur.

Wijs me een hoer, ik wijs u een dievegge. Deze twee ondeugden plegen doorgaans in een vel te steken. Zo zegt men ook: Wijs me een leugenaar, ik wijs u een dief, om diezelfde [366] reden. Maar 't is te ruim gezegd: Een hoer is een vrouwennaam. Dit moet bepaald zijn tot die van de lichte bende. Doch de kat wordt met die naam ook wel vereerd en valt mede wel vrij wat diefachtig in 't snoepen. Maar snoepende katten maken gauwe dienstmaagden. Anders, 't geen men spaart voor de mond eet de kat of de hond.

Tijd en plaats doet een dief stelen. Dit is hetzelfde met Gelegenheid maakt een dief. Maar tijd en plaats doet ook een dief hangen. Die eens steelt, is altijd een dief. Een dief maakt ook wel gelegenheid. 't Spreekwoord zegt: Elk is een dief in zijn nering zei de prediker en hij schudde aan de zandloper. Men betracht Efeze 4: 28. Die tot werken is geboren moet werken of hij gaat verloren. Van iets waarmee iemand de kost wint zegt men: Dat is zijn wagen en ploeg.

Met kleine lapjes leert de hond leer eten. Dit wil zeggen door kleine beginselen gewent men aan een zaak en gaat allengskens verder. 't Is waarheid: Nemo repente fit pessimus, Niemand komt met een sprong tot den hoogste trap van ondeugd. Men komt van klein tot groot en van kwaad tot erger. De gewoonte wordt een tweede natuur.

Als een schaapje over den dam is volgen er meer. Dit wordt zeer goed toegepast op 't bedrijven van enige zonde. De ene is een trap en leidsman tot de andere. Daar de slang haar kop inboort kan ze licht het ganse lijf in wringen. En daarom Men moet het schaapje voor de dam schutten. 't Is ook een spreekwoord: Daar is niets duur dan 't eerste pintje. Als natgierige de smaak weg hebben dan is 't: tap nog eens. Zo zegt men: Wacht u van 't eerste kijven dan zal wel vriendschap blijven.

De kat die 't spit likt moet men 't gebraad niet toevertrouwen. Daaruit blijkt dat ze erop belust is en van het mindere tot het meerdere zou overgaan zo ze er gelegenheid toe kon vinden. Zo moet men ook aan de wolf het schaap, noch aan de kat de kaas niet bevelen. Dit wordt toegepast.

Daar is een schot voor geschoten. Anders zegt men ook daar is een schof voor geschoven. De zin is, [367] de zaak is belet of voorgekomen; gelijk geschiedt wanneer men iets tussen beiden schiet of schuift. Zo zijn er wel schot- of schuifbalken boven een vestingpoort, die neergelaten zijnde de ingang beletten. Daaraan is niet ongelijk dat spreekwoord: Smids dochter is ervoor. Dat gat is vernageld. De brug is opgehaald. Dus zegt men ook: Schut die bal eens of Keer die kaats.

Hij vat de zaak in 't gewricht. Dat is in haar kracht en daar ze gevat moet zijn om die goed te begrijpen en in zijn geweld te hebben. Dit is ontleend van de worstelaars. Dus spreekt men ook van een gewricht der tijd. Hij heeft het zo vast niet die een paling bij de staart grijpt.

Daar ligt de knoop. Dat is de zwarigheid die opgelost moet worden. Bekent is de Gordiaanse knoop.

Hij zoekt een knoop in een bies. Dit wil zeggen hij wil zwarigheden vinden daar er geen zijn; gelijk een gladde bies geen knopen heeft. We hebben dit overgenomen van de Latijnen die even dus zeggen: Nodum in scirpo quaerit. Zulke plegen niets in de beste vouw te slaan; maar stoten zich aan een stro.

Hij zoekt een naald in een voeder hooi. Dit zegt men van iets dat onder een grote menigte van andere dingen bezwaarlijk te vinden is. De gelijkenis is aardig.

Daar ligt de brodde. Dat wil zeggen daar hapert het, daar ligt het kwaad, het warrelige nest. Zo is een broddelaar die niet goed op een haspel past en zijn werk niet behoorlijk weet af te doen. Broddelaars, knoeiers, hoetelaars, brekebenen en martelaars behoren alle onder een gilde met die hun meesters te vroeg ontlopen zijn. Op deze overvliegers past: Vroeg meester, laat knecht. Men zegt in die zin ook; Daar liggen de mosselen dat op de mosselbanken ziet en Daar ligt het hem. Hij hinkt aan dat been,

Is dat niet goed verzonnen, zei broddelaar, en hij zette de lap benevens 't gat. Dit past men schertsende toe op iemand, die met veel neuswijsheid [368] en zelfbehagen iets dat hij onder zijn handen heeft verknoeid en verdoezelt. Hetzelfde is; Hij legt de pleister neven de wonde. Door zulk overleg hangt men een gouden deur aan een varkenskot. Dus zegt men ook: Alle ding daar 't behoort: de pispot op 't trezoor. 't Is dan: Dat pronkt als een vlag op een vuilnisschuit.

't Is verbrod. Dat is 't werk is verdorven. Een brodde is een verward streng garen. Die gelijkenis past hier. Het zweemt ook naar 't Is verbrod. Zo zegt men 't Is een stink-ei. Insgelijks komt het overeen met 't Is verbruid voor 't is verbrouwen. Men zegt ook: 't Spit is in de as gewend en Hij is bekaaid (dat mogelijk zijn wil bekend) uitgekomen. Zo zegt men mede van iemand die slecht uitgevallen is: Hij is de uil; en van zulk mislukt werk: 't Is een uiltje.

Dat de zeug misdaan heeft moeten de biggen ontgelden. Dat is onschuldige worden dikwijls om de misdaad van andere gestraft. Zo wordt wel met het spit geslagen die van 't gebraad niet gegeten heeft. Die niet meegespeeld heeft moet wel de ballen, en de onschuldige 't gelag betalen. Quiequid delirant Reges, plectuntur Achivi. Peccata Germanorum. Maar hier behoorde te gelden: Dat het paard doet kan de zaal niet boeten. Immers die kan 't niet verbeteren.

Hij doet alle kattenkwaad. Dit zegt men van een dartele en speelzieke jongen. 't Is ontleend van jonge katten die speelzuchtig zijn en dus wel iemand door bijten en klauwen kwaad doen; maar van weinig belang.

't Zal katjes spel worden. Dat zegt men van spelen 't geen op krakelen uitkomt gelijk het spelen met katten op krabben.

Wij scheiden noch zo niet zei de kat tegen de muis. Dit drukt uit 't zal met die vrienden op 't laatste gaan als met de kat die eerst met de muis speelt en ze daar na opeet. Zo is de katten spel der muizen doodt als sterke lieden spel der zwakke lieden dood is. Dus zegt men ook: Wij zien elkaar noch van achter niet. Dronkaards hebben dit spreekwoord: Men moet niet scheiden als heidenen en Turken wanneer ze eerst volle glazen met elkaar willen ledigen. Maar dus gedragen ze zich wel erger dan zulke. [369]

Hij zoekt het futselboek. Dat is hij zoekt het bijltje, (ziet hier voor bladzijde 5 Hij is 't bijltje kwijt,) en 't liedje van verlangen. Ik gis dat het ontleend is van iemand die veinst iets niet te kunnen vinden in een boek en het daarom lang doorbladert. Men vindt in alle wateren geen bijl.

Daarvan is taal noch teken. Dat is niet het allerminste overblijfsel en 't is geheel uit de gedachtenis. Men hoort noch ziet daarvan niets meer. Ze menen al een goed gezicht te hebben die zeggen: Mijn ogen zijn geen kousen.

Men hoort verre dat de winter koud is. Dit past men toe op dingen wiens gerucht wijd en zijd verspreid is. Evenwel een bonte kraai maakt geen koude winter, gelijk een haar geen kwispels. Maar wat wil dat spreekwoord zeggen: De wever en de winter kunnen 't niet verkerven?

Daar men nu zweet gaat het vel af. Dat zegt men boertende in grote koude wanneer de zon in de nek schijnt zodat de neus druipt. Maar men past ook daarop toe het spreekwoord: Strenge heren rechten niet lang.

Ge komt om een kooltje vuur. Dit zegt men van iemand die snel weer heen gaat gelijk van die een kooltje vuur komen halen pleegt te geschieden.

Ik sta op hete kolen. Dit zegt men bij gelijkenis wanneer met grote haast heeft. Op hete kolen kan men niet lang blijven staan. 't Is daarom ook een spreekwoord: Hij loopt er overheen als een haan over de hete kolen.

Een kleine vonk ontsteekt wel een grote brand. Dit hebben we overgenomen van de Latijnen en 't Is dikwijls gebleken door een droevige ervaring. Men moet dan het begin van het kwaad verhoeden of dempen. Principiis obsta. Vertrap de adder in de dop. Dit beveelt de wijste koning, Spreuken 17: 14. Spotters zijn wel zulke brandstichters. Spreuken 29: 8. [370]

De brand is er in. Dit zegt men als iets voortgaat van de ene tot de andere gelijk wanneer 't ene brandende huis 't ander mede ontsteekt. Dit past men toe, b. v. wanneer verscheidene uit een huis zich ten huwelijk begeven of verzocht worden als blaakte daar het minnevuur. Doch die zijn billen gebrand heeft moet op de blaren zitten.

Het brandt er. Dit zegt men van een zaak die geen uitstel lijdt; gelijk het is in 't branden van een huis dat aanstonds geblust moet worden. Zo plegen dronkaards brandt in de keel te hebben al hadden ze op een peper gebeten; doch ze willen die met geen water laten lessen. Water, zeggen ze, steekt dijken en dammen door. Maar door zulke brandt in de keel lopen ze wel de ganse dag met een nat zeil en kruisen de straat tussen Kalis en Sint Reinuit.

Spotters huis brand ook wel. Gods wraak oordelen overkomen ook spotters, zelf in datgene waarover ze andere beschimpt hebben. Zo krijgen spotters hun loon gelijk Salomon zo dikwijls zegt in zijn Spreuken. 't Is geen wijsheid dat men zijn huis in de brand steekt om zich bij de kolen te warmen. Als uw buurman huis brandt pas op! Niemand mag olie in 't vuur gieten. Regent het daar ,'t zal hier gauw druppelen.

Als 't lukt kalft de os. Dit is een boertig spreekwoord gelijk: 't Zal wel gaan als 't aan 't gaan is, zei de man, en 't kind had maar een been. Dus mede: 't Kan gebeuren dat de koe een haas vangt in een nauw straatje en dat de krabben met de haas doorgaan. Doch Maak dat de ganzen wijs: Maar, Als 't koetje kalft is te zeggen als die zaak gebeurt wanneer die eens komt als de bommel uitbreekt.

Een ezel stoot zich geen tweemaal aan een steen. Dat hebben we van de Latijnen. Asinus ad lapidem non bis offendit eundem. Ze zijn dan dwazer dan ezels die zich niet wachten voor datgene waarbij ze zich eens kwalijk bevonden hebben.

Hij springt van de os op de ezel. Dit zegt men van iemand die op een snlle wijze van 't ene tot het andere overgaat gelijk de ekster van de ene tak op de andere [371] huppelt. De Latijnen zeggen, Ab asinis ad boves, van de ezels tot de ossen, dat een opklimmen van minder tot meerder uitdrukt. Het tegendeel is, Ab equis ad asinos, van de paarden tot de ezels. Men kan de Adagia van Erasmus over dat beide nazien. Wij gebruiken het van ongestadigheid. Gezwinde ruiters plachten al vanouds in 't strijden van 't ene paard op het andere over te springen en daartoe hadden ze verse en ledige handpaarden gereed. Doch hoe die paarden in ossen en ezels van 't gebruik verwisselt mogen zijn weet ik niet. Ik gis, 't is om die zaak belachelijker te doen voorkomen. Hiervoor bladzijde 3 zagen we hoe Bileam ezelin in een paard veranderd is.

De ekster kan haar huppelen niet laten. Dit wordt toegeigend op iemand die zijn gewoonte niet wil of kan veranderen. De ouden zeiden: Aard en wil van aarde niet, onkruid wil uit den gaarde niet. Wij gebruiken hiervan noch: Onkruid vergaat niet.

Hij laat de hond hinken. Dat wil zeggen hij maakt het onder 't verrichten van zijn werk somtijds slecht; gelijk de honden die in hun loop door 't optrekken van een poot wel voorthinken.

Het bloed kruipt daar 't niet gaan en kan. Dat is de natuur heeft in bloedverwanten een aangeboren en heimelijke neiging en drift tot elkaar gelegd die zich in bijzondere gevallen openbaart. Maar wat zin heeft die spreekwijze? Men zegt om te betuigen dat men ergens wezen wil wat beletsels zich ook mochten opdoen: Kan ik er niet gaan, ik zal er kruipen. Zo laat zich ook de natuurlijke trek nergens door weerhouden. Verwonderlijk en zeldzaam is 't geen van 't bloedvloeien zelf van doden in verscheiden gevallen verhaald wordt. 't Is een oud spreekwoord: De natuur trekt meer dan zeven paarden. Even gelijk gezegd werd: Een vrouwen haar trekt meer dan zeven paarden. Wij zeggen mede; De natuur of 't moeders hart kan niet liegen.

Hij mag hem in zijn dood niet zien. Dit zegt men om een overgrote haat en afkeer van iemand uit te drukken. Als mensen op 't sterven liggen plegen ze te willen verzoenen met zulke waarmee ze in onmin hadden geleefd. Maar zelf in 't doodsbed iemand niet te mogen zien geeft te kennen een onverzoenlijke vijandschap. Doch laat zodanige eens overwegen Efeze 4: 26, 27. Dus kan er ook wel een afkeer door verborgen tegenneiging zijn waarvan [372] men geen reden kan geven. De Fransen noemen dat iets je ne say quoi. 't Is dan, om met dien Roomse dichter te spreken: Ik min u niet en weet geen reden van die zin, Andries. 'k Weet dit alleen dat ik u niet bemin.

't Is rozen voor de varkens gestrooid. Men zegt dat de varkens de reuk van rozen niet kunnen verdragen. Immers ze houden meer van de meest stinkende drek dan van de geurigste roos. Even zo zeiden de ouden: Ge wierookt voor een kakhuis. Hieraan is niet ongelijk: Wat weet een koe van saffraan te eten? Dit wordt toegepast op dienst die tevergeefs gedaan en kwalijk besteed wordt aan onwaardige of onkundigen die daartoe geen vernuft noch lust hebben. Similes habent labra lactucas. Ezels lippen gaan te gast op distels.

Ik heb zo veel dank alsof ik in de kerk gekakt had. Dat men door dit te doen geen grote dank behaalt kan men zien over 't spreekwoord: Dat komt van 't lange preken, bladzijde 60. Men past die toe.

Wat het kind niet ma, dat mag de voedster. Zo is 't geen de ene uitspuwt naar de smaak van den anderen; en dus krijgt elk zijn meug. Dit is ook het lot van deze spreekwoorden. Zijn die naar iemands mond niet, hij laat het voor andere.

Hij is daarvan gehard alsof hij met een vaatdoek om de oren was geslagen. Dat zegt men boertende van iets dat iemand den buik weinig gevuld heeft. Zo plagt in Duitsland de gewoonte te zijn dat de baldadige vastenavondzotten al wie hen tegenkwam met een as zak om de oren sloegen. Hetzelfde drukt men ook aldus uit: Hij is daarvan verzadigd alsof hij voorbij een bakkers deur had gelopen. Dat is goed voor die bij de reuk of wind kunnen leven. Doch is 't spreekwoord waar. Die wijn voert die wijn drinkt, dan komt de smaak bij de reuk. Water kan 't vat weer vullen.

Dat helpt als een boon in een brouwketel. Dus drukt men uit door een belachelijke vergelijking de geringheid van iets tot vervulling. Even zo zegt men: Alle baten helpen zei de muis en ze piste in de zee. Dus mede; Alle baten helpen zei de [373] begijn en ze roeide met een naald. Dat luwt wat, zei de reiger en zat achter een bies. Beter wat dan niets, zei de wolf; en hij hapte naar een mug. Dit zou echter geen algemene toestemming vinden: Beter een luis in de pot dan geheel geen vlees. Doch dat brengt geen zoden aan de dijk. In 't tegendeel Alle hagen schutten wind.

't Kalf is op een oor na gevilt. Dat is boertende gezegd, daar is weinig meer te verrichten. Hieraan is niet ongelijk: 't Zal een kort einde nemen, zei de paap, en hij beet van een stuk metworst. Is 't maar, Kort en goed.

Alle gekken op een einde. Wat wil dat zeggen? Betekent gekken daar narren, zotten? Dan zou dat einde veel last moeten dragen. Neen: gekken is boerten, jokken. Zo zegt men: Ge gek er mee en begekken is de gek scheren. Op een einde is ze op een einde of ten einde: 't is lang genoeg gebeurd, 't moet nu ernst zijn. Het tegendeel is Met de gek besluiten. Dus zegt men ook: Daarmee op een hola, halte.

Ik heb nu lang genoeg in deze rosmolen staan stipstappen. Dat wil zeggen 't behoeft niet langer, ik ben dat moede, ik ben daar beu van.

Ik heb mijn taak afgedaan. Dat is ik heb mijn opgelegd werk voltooid. Taak is verbasterd van ta, uit het Latijnse taxatio 't geen de monniken in hun Latijn gesmeed hebben tot tax, en eigenlijk zegt een opgelegde schatting: maar dat wordt ook tot een voorgeschreven werkbepaling overgebracht. Ik pas dat mede toe op deze spreekwoorden. Op gedaan werk is 't goed rusten.

Daar is 't hutje met het mutje. Dat is alles, 't een met het ander de santenkraam, 't groot en klei, zoals 't volk te kerk komt. Maar wat wil dat uitdrukken? Is 't het hoedje met het mutsje? Is 't het hutje met het muitje? Of liever is 't het hoedje met het mudje, de grote maat met de kleine en dus het meerdere met het mindere? Die 't beter weet kan 't zeggen. Hiermee komt overeen: Daar is 't mes en de schede toe. [374]

Daarmee had je geacht. Dat is daarmee was 't uit, dat was 't einde van lied. Als men weg gaat zegt men 't gezelschap goede nacht. Om diezelfde reden is Ik zeg u goede dag, te zeggen ik laat u varen. 't Is ook een spreekwoord: 't Brood is gegeten en 't gezelschap gescheiden. Dit past op pannenlikkers en tafelvrienden om het brood die heen gaat wanneer het hammetje op is gelijk de vliegen wanneer ze geen suiker meer vinden. Ze gaan dan weer elders zoeken waar men ook goed brood bakt.

't Is een uitspanning. Dat is een verademing onder moeilijke bezigheden tot verluchting en verlustiging van lichaam en geest. 't Kan schijnen ontleend te zijn van paarden die uit de wagen of ploeg gespannen zijn en dus van 't arbeidzaam voorttrekken rusten. Maar liever dit uitspannen wil zeggen uit de spanning doen, ontspannen. Een boog mag niet altijd even stijf gespannen staan: want dan moet de pees barsten of slap worden. Men moet zich niet zot studeren. Laat deze spreekwoorden zulke uitspanning zijn.

Daar heb je 't al, zei 't wijf, en spuwde het hart uit haar lijf. Dit zegt men jokkende als men 't laatste tevoorschijn brengt. Zo zegt men, daar hebt ge 't laatste gerecht, daarmee moet ge u vrolijk maken. 't Eind goed al goed. Dat is ook het laatste gerecht van deze spreekwoorden; en met dit na banket wens ik de lezer, gelijk de ouden zeiden: Geluk en een goed jaar. Hiermee scheid ik

UIT.

Nawoord van Nederduitse Spreekwoorden.

God zegene ons! Dit is een spreekwoord gebruikelijk in enige onverwacht, smartelijk of gevaarlijk geval. 't Zal dan zijn een gebed tot God om de afwending of verhoeden van dat kwade. Die is niet te berispen wanneer het bedachtzaam en eerbiedig geschiedt: maar menigmaal is het een ontheiliging van Gods Naam gelijk bij de papisten hun Jezus Maria! Zo hebben sommige snel in de mond: O God! Lieve Heer! enz. 't Kan zelf zijn oorsprong hebben in 't heidendom. Deze hadden hun Dii Averrunci of Alexikakoi, schutsgoden die ze aanriepen om enig kwaad te weren. Hiertoe vereisten ze bona verba, goede woorden. Vergelijk het spreekwoord, God zegene u! hiervoor bladzijde16. in Goed bekomt ‘t u.

Hij heeft een goede engel gediend. Dit wordt gezegd wanneer iemand enig geluk weervaart. De oorsprong is in 't pausdom. Daar schrijft men elk zijn beschermengel toe en leert de dienst der engelen tegen Colossenzen 2: 18. Van dezen willen ze, dat geluk wordt toegebracht aan die hen goed dienen. Even zo zegt men in zulke geval: Hij moet vandaag een goed gebedje gesproken hebben. Men heeft in 't pausdom gebedjes aan welke woorden men zonderlinge kracht toeschrijft, gelijk 'er geloofd wordt te zijn in de bezweringen. Dus hadden ook de heidenen met hun Carmina.

Sint Thomas de Wasser. In 't pausdom draagt deze apostel die naam omdat de vrouwen op de dag die hem toegewijd is gewoon waren te wassen, schuren en vegen tegen de hoogtijd van Kerstmis. Zo heeft Jan de Wasser een gnant en medemaat. Ik geef in bedenking of Sint Jan te midzomer ook niet zulke gewone wasdag pleeg te zijn. Dan zou men den oorsprong van Jan de Wassers naam kunnen opdelven.

Een slip van de rok scheuren. Dat is een gedeelte van iets afrukken. Zonder twijfel is dit genomen uit 1 Samuel 24: 5, of 1 Koningen 11: 20.

Hij is getornd. Dat zegt men van een Christenen die door de besnijdenis tot het Mohammedaansdom zijn overgegaan. Wil dit uitdrukken dat hem de voorhuid afgetornd is? Ik denk liever dat het is van 't Latijnse tornare of Franse tourner, omdraaien, omwenden, omkeren. Dus zegt men Hij heeft zijn rokje gekeerd. Van omwenden der paarden had ook het oude toernooispel die naam.

De Renegaten zijn de slimste. De ondervinding leert dat verloochende Christenen erger zijn tegen hun vorige geloofsgenoten dan geboren Turken. 't Is een vaste stokregel: Omnis apostata est osor sui ordinis.

Al evenwel dubitat Augustinus. Dit zegt men als iemand blijft twijfelen tegen alle bijgebrachte bewijsredenen, gelijk zo Augustinus in sommige zakengedaan heeft.

Conclusum est contra Manichaeos. Dat wil zeggen 't is bondig bewezen en vastgesteld. Men verhaalt dat die geachte leraar in 't pausdom, Thomas Aquino, eens meezat aan de tafel der koning van Frankrijk. Hier was hij een geruime tijd zonder eten en drinken met een diep stilzwijgen als in een opgetogen verrukking. Ondertussen hield hij zijn gedachten ingespannen met het weerleggen van de dwalingen der Manicheer. Aldus peinzende komt hem een klemmend betoog voor. Hierop ontspringt hij als uit een diepe slaap, klopt met de vuist op de tafel, zonder acht te geven waar en bij wie hij was, en riep met blijdschap uit: Conclusum est contra Manichaeos. Zo juichte eens Archimedes: Ik heb ‘t gevonden.

't Is in de woestijn gepredikt. Dit zegt men wanneer iemand tevergeefs spreekt omdat men hem niet horen of immers geen gehoor geven wil. Dit is ontleend van Johannes de Doper, maar te onrecht. Mattheus 3: 4, 5.

Over 't rek halen. Dat is op de pijnbank uitrekken en zo doen klappen. Vergelijkt Hebreers 11: 35. Dit wordt bij gelijkenis overgebracht. Hiervan was in de oude taal racke een pijnbank en rakker een pijniger. Maar over 't rek kan ook betekenen meer dan 't uitrekken lijden kan wanneer iets zodanig moet barsten en in stukken springen.

Die eens de degen getrokken hebben tegen hun overste moeten de schede wegwerpen. Dat wil zeggen, ze moeten nooit weer vrede daarmee maken en zich onderwerpen vermits zulke opstand nooit oprecht vergeten en vergeven, maar zo gauw 't geschieden kan streng gewroken wordt. Manet alta mente repostum. De ervaring van alle eeuwen heeft dat overvloedig bewezen. Wijs deden dan onze voorvaderen, door het afgeworpen Spaanse juk nooit weer op hun schouders te nemen. Dus hebben we vrijgevochten Nederlanden.

Die ten halve keert dwaalt niet geheel. Deze woorden brengen hun eigen klaarheid mede. Dus is ook beter laat dan nooit. Beter is een half ei dan een ledige dop.

Daar gaan niet veel vrienden in een klein huis. Dit spreekwoord is aardig door dubbelzinnigheid. Een klein huis kan niet veel vrienden bevatten, gelijk een groot en ruim paleis en een klein huis is de woning van arme en geringe die van geen grote vriendenschaar plegen overlopen te worden. Zie Spreuken 14: 20.

Vrijen onder 't zelve dak is een groot gemak. Dit zal elk bevatten en toestemmen die geen lust heeft om ver te zoeken 't geen hij nabij vinden kan. Zo loopt hij geen gevaar dat hem de deur voor de neus zal toegesloten worden.

Hij heeft het schaapje lief. Dit zegt men van een minnaar. 't Zou kunnen zinspelen op de liefde van Jacob tot Rachel dat een ooi, het wijfie der schapen, betekent. Genesis 29: 18. Maar men vertelt dat een bruidegom onder 't trouwen zijn bruid omhelsde en zei: Ik heb 't schaapje lief. Zo zegt men ook: Lurkumdeintje kuste de billen van 't paard daar de bruid op gezeten had. De minnedrift doet wel grote zotternijen begaan. Doch de liefde is zo vurig niet bij vrijers die wensen twee kerkgangen in een week te doen: namelijk de eerste om de bruid te trouwen en de laatste om haar ten grave te brengen.

't Is gewild vlees. Dat zegt men van een vrijster daar veel vrijers zin in hebben. Doch laat zulke toezien dat ze niet van keurboom tot vuilboom kome. Ziet dat spreekwoord hier voor bladzijde 63.

't Is wel gezegd, meid gaat liggen: maar wie zal het werk doen? Dit zegt men van iets; dat met woorden niet te doen is maar waartoe daad vereist wordt. 't Kan eenvoudig dus opgenomen worden dat niet genoeg is tot een dienstmaagd te zeggen, ga te bed en neem uw rust, zo niet iemand het huiswerk voor haar wil verrichten. Doch zonder twijfel schuilt onder die woorden een anderen zin die ik niet zal uitpluizen.

Hij zet de koe mooi een doek op. Dat drukt uit iemand opschikken door iets 't geen hen niet voegt, 't zij uit vleierij of ter bespotting. Zo zet men de koe een gouden huif op.

Elk kleed zijn pop op zijn fatsoen. Dat is elk handelt met het zijn naar zijn zinnelijkheid. Zo is 't huishouden goedertieren, 't laat zich van ieder doen op zijn manier.

De leugens zitten hem in 't gebeente. Dit zegt men van iemand die van dat kwaad geheel en onverbeterlijk als doordronken is. Vergelijk Psalm 109: 18.

Tussen de hamer en 't aanbeeld. Dat wil zeggen in 't grootste gevaar, tussen twee van nabij dreigende kwaden. Dit hebben we van de Latijnen. Zulke zijn zo veeg als een luis op een kam. Veiliger zit men tussen twee stoelen in de as.

Daar is niets rijker dan de bedelarij. Ik twijfel niet of dit spreekwoord is ontstaan van de monniksorde in 't pausdom die door hun voorgewende armoede en bedelarijen de rijkdommen der wereld zich eigen gemaakt hebben.

't Is een verdorven houtje. Dat zegt men van een verdorvene of deugniet uit wie niets goeds te bedisselen of te beschaven is. Zie het spreekwoord: Iemand voor den beitel nemen, bladzijde 299.

't Is een hoerenkater. Ziet daarvan het Spreekwoord: 't Is een oude kaasjager, bladzijde 208. Men zegt ook een hoerenhengst, een bordeelbrok, enz.

't Is een teuterkwaad. Dat is een die kwaad berokkent. Teuteren is in de oude taal alarm of ter wapenen blazen, taratantara. Een teuterkwaad is dan een aanhitser tot het kwade, gelijk men zegt een stokebrand.

Hij is bachten naakt. Dit is een Vlaams spreekwoord. Het zal spelen op de naakte billen der apen. Bachten is achter. Ik vermoed dat ons spreekwoord Hij is achter nat, daarvan verbasterd is.

Dat is lelijk goed. Noch voor een oortje. Dat zegt men boertende van zulke die schijnen willen een wansmaak in zoopjes van sterke drank te hebben en 't hoofd daarover schudde, terwijl ze zich het ene glaasje na het ander laten inschenken.

't Is een hetendoentje. Dit zegt men van iemand die alleen gebruikt wordt om te doen en uit te voeren wat iemand heet of gebied. Vergelijk Mattheus 8: 9.

Gekoppelde schapen verdrinken. Namelijk, ze slepen elkaar in 't water en kunnen zich daaruit niet redden. Hiermee komt overeen: Gemeen goed gaat verloren.

Men is gehouwen of geslagen. Dit wil zeggen men komt altijd slecht uit, men is altijd in ‘t hoekje daar de slagen vallen. In gevechten houwt en slaat men. Zo krijgt iemand een houw over de neus dien men een grauw geeft.

Hij speelt scampado. Dat is hij pakt zich weg, hij gaat lopen. Schampare is in 't Italiaans de wijk nemen, ontgaan. Zo is echapper bij de Fransen ontkomen.

De stuurman weet niet wat hij schouwen of houwen zal. Dit is hetzelfde met Hij weet niet over wat boeg hij het zal wenden.

Ze rekent stilzwijgen voor een kwaad geweten. 't Wil zeggen een blijk en uitwerking daarvan en wil daarom de mond niet houden. Dit is genomen uit Terentius.

Bij het brood valt veel te lijden. Dat wil zeggen de kost te winnen valt menige zuur volgens Genesis 3: 19.

Hij heeft daar de smoel op. Dat is hij watertandt daar naar, hij heeft daar lust toe. Smoel is versmolten van 't Hoogduitse das maul, de mond. Zo zegt men den mond ergens op maken.

De hen leeft noch al heeft het wel de pip. Dit zegt men van ziekelijke mensen die echter niet sterven. Dus zegt men ook: Krakende wagens gaan langst.

Een goede betaler weigert geen pand. De reden is omdat hij op 't betalen zijn pand lost en wederkrijgt: kwade betalers ontzien zich door pand tot betaling te verbinden.

Lange kleren, korte zinnen. Lange kleren zijn de dracht van vrouwen die niet zelden oplopend van aard zijn. Zulke zijn als buskruitpoeder. Varium & mutabile semper Faemina.

Alle aerten zijn gezusters. Dat wil zeggen alle mensen zijn van een aard. Dus kan het ene hart weten hoe het andere in gelijke omstandigheden gezind of te moede is. Hier geldt dan Mattheus 7: 1

Elk legt de hand op zijn eigen hart en kent zichzelf. Dat is elk gaat in zijn eigen hart en onderzoekt zijn geweten. Vergelijk Spreuken 20: 27. De conscintie is meer dan duizend getuigen. Men zegt ook Elk tast in zijn eigen boezem. Dat is genomen uit Exodus 4: 6.

Uit de ogen, uit het hart. Dit zegt men van iemand die ras vergeten wordt. De denkbeelden van zulke zijn niet diep in 't hart door de ogen ingeprent.

Aanzien doet gedenken. De ogen zijn de vensters van de ziel en verwekken de gedachten. Daarom zegt men mede: 't Geen 't oog niet ziet deert het hart niet.

Daar is wind achter. Dat is die zaak wordt met kracht doorgezet. De gelijkenis is van een schip wiens zeilen van een sterke stoker voortgedreven worden.

Het draait op die herre of spil. Dit wil zeggen dat is de grond der zaak en daarvan hangt alles af, dat is 't beweeg rad. 't Is dan ontleend van een spil of herre waarop iets draait.

Roei aan, ge zal meevaren. Dit zegt men boertende. De roeier zit ook in de schuit; maar moet arbeiden om die voort te krijgen. Zo gaan ook mee die in 't lijntje lopen. Dus roeien ze wel zo gemakkelijk die met een goede lepel aan een volle bak zitten.

Beter is bedorven dan verloren land. 't Verloren land is men geheel kwijt; maar 't bedorvene kan met er tijd weer hersteld worden. De vijand gaat daarover, maar neemt het niet mee.

Iets met ijzeren handschoenen aangrijpen. Dat is met oorlogsmacht. IJzeren handschoenen zijn onder 't harnastuig. Men vindt wel katten die zonder handschoenen niet aan te tasten zijn. Vergelijk 2 Samuel 23: 6, 7.

Een goed schipper zeilt wel tegen een paal. Dat wil zeggen zelf de ervarenste of de voorzichtigste kan een ramp ontmoeten of een feil begaan. Zo kan een goed schutter wel eens missen.

Men moet zeemanschap weten te gebruiken. Dat is in ongewone gevallen zich te dragen zoals de zaak en nood best vereist. 't Is overgenomen van schippers die in een hevige storm, of diergelijke gevaren zich niet stipt binden aan hun lastbrief, maar doen 't geen ze ter behoudenis om die toestand te raad worden.

't Steekt in 't dak of in 't riet. Dat wil zeggen men scheidt daar uit, men laat dat steken. Men maakt daken van riet. Daarin plegen werktuigen gestoken te worden die men niet meer gebruikt. Heeft men die wederom nodig, men zoekt ze uit de latten die onder 't dak zijn.

Hij zal de bot vergelden. Dat spreekwoord komt overeen met Hij zal 't gelag betalen, men zal 't op hem verhalen. Ik gis dat dit gelden verbasterd is van gallen. Zo zegt men, Hij heeft de bot vergald, dat is, de zaak verdorven. Of zou dit gelden willen zeggen betalen?

't Blijft al de oude knecht. Dat is hij blijft onveranderd bij zijn oude aard en gewoonte. 't Is Johannes in eodem.

Nieuwe zonde, nieuwe boete. Dus raakt een dief met de eerste geseling niet vrij. Gaat hij voort 't verstaat zich dat een brandmerk en de galg daarop volgt.

Kwansuis kwansaes. Maar wat is kwansaes? Ik denk, een herhaling van 't zelve woord met enige verandering. Zo geschied in meer spreekwoorden. B. v. Hij zwoer bij kris en kras, 't Ging grip grap weg, enz.

t Zijn blindeman slagen. Dat is in 't wilde, lukraak. Zo werpt men een stok in 't honderd. Dus zegt men ook: Kootje in ‘t honderd.

't Is Brij zonder boter. Dat komt overeen met 't Is mager moesje zonder spek. Doch brij zonder boter is noch aangenamer dan stokvis zonder boter.

Mondje toe, beursje toe. Dat eist de voorzichtigheid om zijn tong en geld te bewaren.

Houd uw kinnebakken en als de hond veest, zeg Amen. Zijn kinnebakken houden is dat toehouden of de mond snoeren. Het overige drukt op een onbeschofte wijze uit het toestemmen van al wat iemand zegt: gelijk van de koster op de woorden der paap. Men laat zulke spreekwoorden voor Jan Hagel. Het woord Amen is te dierbaar dan dat het in een belachelijke spreekwoord mag misbruikt worden. Op hoedanige men toepast 't is een Amen zegger, weet elk.

Dat ge de muis geven zou geeft dat de kat en maak van de nood een deugd. Voor 't graan dat een muis op knaagt kan men een kat onderhouden. Zo moet men niet ontzien aan de ene zijde kosten te doen die aan de andere zijde met winst weer inkomen.

De kat muist best als ze jongen heeft. Dit wil zeggen zulke die kinderen hebben zien het nauwst op hun voordeel omdat ze ook daarvoor zorgen moeten. Anders zegt men, Hij heeft noch kind noch kraai.

Hij laat zijn buren mee. Dat wil zeggen hij streeft niet vooruit. Hij is 't Katje van de baan niet. 't Is een vloothouder. Al is Jan Pieters dodo, men vindt er zijn gelijke.

Hij gaat in de uilenvlucht. Dat is ‘s avonds, in 't donker als de uilen uit hun nesten door de lucht vliegen, gelijk ook de vleermuizen. Dit geschiedt wel van die zich het licht schamen. Job 24: 15–. Spreuken 7: 9.

Hij is zo rijk als 't water diep is. Dat drukt uit, hij is zeer rijk. In water dat diep is kan men geen grond zien en somtijds nauwelijks peilen. Zo zegt men ook van zulke rijken Hij weet geen einde van zijn goed. Maar van zulke is ook vaak waarachtig: Goed blust geen gierigheid. Quo plus sunt potae, plus sitiuntur aquae. Ziet Spreuken 30: 15 Prediker 5: 9.

Fielten goed te doen is water in de zee te dragen. Dit wil zeggen hij doet dat zonder vrucht en tevergeefs. Zijn weldoen is verloren. 't Is geld in 't water geworpen. Hiermee komt overeen: 't Is boter aan de galg gesmeerd.

Hij krijgt de handen boven het water. Dat wil zeggen hij begint zich wat te kunnen redden, gelijk iemand dus een tak tot zijn berging kan aangrijpen. Zou dat wel spelen op de bekende fabel van Tantalus?

Het water komt hem aan de lippen. Dat zegt men van iemand die in de uiterste nood is zodat het niet hoger komen mag of 't is met hem verloren. Als 't water boven de lippen komt moet men verdrinken.

Zijn hersens zijn vlot. Dat is hij heeft te veel gedronken, hij heeft het in de hul. 't Wil zeggen zijn hersens dobberen op de wijn en hebben geen vastigheid.

Die met appelen vrijt wordt met klokhuizen beloond. De rechte zin van dat spreekwoord is me duister. Wil het zeggen dat zulke geringe geschenken weinig gunst of dank behalen en maar nadeel en spot aan de gever toebrengen? Doch hierdoor laten zich niet afschrikken die een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen.

Ik ben reeuws. Ziet dat Spreekwoord bladzijde 138. Onlangs las ik in een oud boek: Ik ben reeuws, ik ben der uit. Dus zijn reeuws en rut vogels van een soort veren.

Dat komt niet bij. Dit zegt men van iets dat zeer veel verschilt en nergens naar gelijkt.

Hij kieskauwt. Dat is hij eet traag en als met lange tanden. Dit kan niet zien op de kiezen of baktanden wiens werk is alle spijzen te kauwen. Ik denk dat het oogt op kiezen, voor uitkiezen en zeggen wil dat zulke kauwer die kost niet voor smakelijk keurt. Maar wat is kiskassen?

Hij deelt de aflaat met stokken uit. Dit speelt op de aflaten in 't pausdom. Met rottingen worden de zonden gevoelig geboet. Zo wordt wel net afgerekend en goed betaalt. Doch om zulke aflaat te halen zou men niet naar Rome reizen.

Hij praat zo net als op een kerfstok. Dat zegt men van iemand die nauwkeurig op zijn woorden let als werd elk yer woord opgetekend. Men stelt zich voor dat God zulke kerfstok heeft. Mattheus 12: 36.

Ik heb dat zo vast als mijn naam. Dit zegt men van 't geen iemand zeker weet. Dus zegt men ook: Ik ken dat als mijn a, b, c.

Hij ziet uit om zijn poppenkraam te bergen. Dat is hij ziet uit om een goed heen te komen, hij pakt zijn biezen of zijn spillen.

De koe trekt haar melk op. Dat zegt men als iemand zijn giften terughoudt. 't Is ontleend van de melkbeesten. Dus plegen rijke moeders wel goede melkkoeien te zijn; mits dat ze geen kwenen worden.

Hij heeft de greep weg. Dat is de handeling hoe men de zaak aangrijpen moet. Dus zegt men van iets 't Is maar een greep. Voor greep gebruikt men ook kneep. Vat je de kneep?

Hij heeft daar een loopje op. Een loopje is een trekje, een kluchtje, een uitvluchtje, een bedriegertje. Dus zegt men van iets zodanig: 't Is een loopje. Maar waarom heet dat een loopje? Vergelijk het spreekwoord: Hij weet erop te lopen bladzijde 177.

Men heeft hem weg gehad. Dit komt overeen met Men heeft hem bij de neus gehad. Men heeft hem uit het nest gelicht. Het zegt ook men heeft hem verstrikt, gevangen of bedrogen.

't Moet duister zijn daar hij verdwalen zal. Dit zegt men van iemand die zich niet licht zal misgaan of vergrijpen. Zulke zal in geen twee sloten seffens lopen. Zou dit niet spelen op Johannes 11: 9?

Hij heeft darmen in de kop. Dat wil op een koddige wijze zeggen hersen, hij heeft verstand. Op zulke wijze zegt men ook: Hij heeft letters in zijn darmen. Het tegendeel is: Hij heeft weinig merg in de kop. Hetzelfde is: Hij weet zijn weetje wel.

Al gekkende en mallende zeggen de boeren de waarheid. Ridendo dicere verum quid vetat? 't Is waarheid: Quandoque est olitor verba opportuna locutus. Een gek spreekt wel een wijs woord.

Iemand koten doen kakken. Dat wil zeggen het hem bang maken en noodzaken het ingeslokte weer uit te geven. Maar waarvan dit overgenomen is kan men overwegen.

Hij liep alsof hij 't vuur in de naars had. Dat is hij liep uit al zijn macht: gelijk een hond die een knip op de staart heeft. Maar waarvan heeft dat spreekwoord zijn oorsprong? Was 't achter de aars, dan mocht men op de zieken in een brandend gasthuis denken.

Men zou een ei in zijn aars gaar braden. Dat zegt men van iemand die zeer bang is zodat hem de aars popelt. Ik versta er onder, met verlof. Mogelijk is het vorige spreekwoord daaruit ontstaan. Vrees maakt vleugels aan de hielen.

Hij kreeg de popelsie (beroerte) op 't lijf. Dat zegt men van een haastige schrik. Is dat verbasterd van apoplexie? Of is 't om te lachen gevormd van popelen, dat is trillen, sidderen, beven van vrees? 't Laatste past best op de zaak. Vergelijk Danil 5: 6.

Hij is vuiger als een bandrekel. Dit zegt men van een zeer vadsige luiaard die gelijk is aan een hond die aan een band in zijn kot ligt. Zulke zijn berenhouders.

Die geld van tevoren geeft mint op genade. Die 't geld vooraf weg hebben laten dikwijls iemand nalopen. Hierom nemen de hoeren voor af geld, zo 't spreekwoord zegt.

Hij heeft het nakijken. Dit zegt men, als iemand iets kwijt is zodat hij het slechts tevergeefs kan achter na zien.

Hij heeft de schrift vast, den bijbel van 52 bladen. Dat zegt men van een geslepen kaartspeler.

Ze drinkt als een koe, dat is met een teugje seffens goelijke van een vaan. Zo beschrijft men een zuipster. De kat zou dan met de lege maag van zulke niet kunnen weglopen.

Alle gemaaktheid stinkt. Dat wil zeggen het walgt, al wat niet natuurlijk maar nagebootst is.

Een gezel in verdriet verlicht de pijn. Jucundum est socios habuisse malorum.

Al even goede vriend. Dit zegt men om te betuigen dat het doen of laten van iets de vriendschap niet zal kreuken.

Verdraagt u als katten en honden behoren te doen. Dus vermaant men boertig tot vrede. Katten en honden plegen de grootste maten niet te zijn, vooral als er uit een schotel te eten valt. Doch 't spreekwoord zegt niet wat ze zijn, maar behooen te wezen.

Ze werpen de spillen bijeen. Dat is ze doen tezamen, ze voegen alles wat ze hebben en vermogen bij elkaar tot een oogmerk. Spillen zijn tuigen, gereedschappen waarmee men iets verricht. Dus zegt men tot iemand die men gebiedt op te kramen, Pak uw spillen. ‘t Staat er slecht geschapen daar de spillen in de as liggen. Dus zegt men ook: Op die spil draait het.

Een haastige hond werpt blinden jonge. Dit is het Latijnse spreekwoord, Canis festinans caecos parit catulos. Haastige spoed is zelden goed.

Had hij 't op mij geladen, daar zou een andere haan kraaien. Dat is zo hij zich aan mij wreef, hij zou ondervinden, dat hij te doen had met een haan die sporen heeft en hem in de kam zou bijten.

‘t Wil er met hem vuilen. Dat is 't zal op een lelijk einde uitkomen, 't zal 'er houden. Hij zal er bekakt uitkomen. ‘t Zal er stinken.

't Hoofd staat me daar niet naar. Dat is hetzelfde met Daar staat me de muts niet na. Ziet dat spreekwoord, bladzijde 309.

Hij heeft daar geen oren naar. Dat is hij heeft geen oren die genegen zijn omdat te horen, hij wil daar naar niet naar luisteren. In 't tegendeel, Wijde oren maken is zeggen 't geen iemand gaarne hoort en daar hij zijn oren voor opent. Dan luistert men als een vink.

Hij is kopje keu. Dat wil bij de Zeeuwen zeggen hij is gramstorig of hij prat, Keu is een varken: maar wat is Kopje: en hoe komt dat hier te pas? Zou het spelen op 't knorren van een varken?

Ze is zo boos niet of ik wou dat alle vlooien van mijn bed zo waren. Dit is een boertig spreekwoord. Zodanig is ook: Men zal haar voor geen vlo in 't bed verliezen.

Konden ze me verdrinken met een houten schotel, ze zoude er geen tobbe toe bezigen. Ziet dat spreekwoord met enige verandering bladzijde171.

Daar wordt iets heimelijks gekookt dat geen goede geur heeft. Dat wil zeggen daar wordt in 't verborgen iets kwaads gesmeed of gebrouwen, daar wordt wat gebroed. Ziet het spreekwoord, Daar is een pot te vuur, bladzijde 18.

De kans kribde. Dat is 't geluk aarzelde en ging dn kreeftengang. Zou dat kribde niet willen zijn krabde voor doen gelijk de krabben die over zijde gaan?

Hij helt over hoger boord. Dat is hij houdt het met de zijde die boven ligt. Maar daar de tui laagst is wil elk over. Zo wordt een gevangen man altijd verzwaard. Alle honden bijten de hond die onder ligt.

De eenden leggen de eieren. Zo doen ook de hoenderen, enz. Waarom wordt dat in dit spreekwoord dan zo vooral aan de eenden toegeigend? Ik denk dat gespeeld wordt op de dubbelzinnigheid of klankgelijkheid van eend. Het einde baart de vruchten en bekroont het werk.

De naad breekt de zak. Van dat spreekwoord weet ik niets te maken. Of zou het willen zeggen dat de zak in dat samenvoegen het zwakst is en eerst breekt? Samen gelaste dingen plegen zwakker te zijn dan die uit een stuk bestaan. Dus is 't gelegen met verenigde machten.

't Is Hak en Mak. Zo noemt men Jan Hagel en huttentut. Ik vermoed dat Hak versmolten is van Hanneken en mak van makker. 't Is dan Hanneken en zijn makker, Jap rap en zijn maat, Rapianus volkje rapaille.

't Is een kaars in de nacht. Dat is zo diep in de nacht als het branden van een kaars duurt. Ze zijn zo naarstig niet die een gat in de dag slapen. Men moet de zon geen kaars ontsteken.

Hij heeft zijn goed door de kaken gejaagd. Zulke noemt men ook een doorjager of doorslag. 't Komt overeen met, Hij heeft het door de billen gelapt.

't Zijne vromen. Dat was in de oude taal, te zijner baten, tot zijn voordeel.

Dat was een goot killend water op 't hart. Dat zegt men van een ontstellende tijding. Ziet in het spreekwoord: Hij is veeg, bladzijde 317, en 318. In een anderen zin zegt Salomon Spreuken 25: 25.

Hij is door de mand gezeefd. Men zegt dat ook Hij is door de mand gedropen. Ziet dat Spreekwoord bladzijde 226.

Een kattendans springen. Ik denk dat dit ziet op hetgeen men oudtijds beuzelde van den heksendans in de gedaante van katten. Dat was dan poot aan poot. Ziet bladzijde 126. Of zou het overeenkomen met een kattensprong doen zoals die doet naar een muis.

Zijn besluit ankeren. Dat wil zeggen 't geen men bestemd heeft, vastmaken. Zo zegt men ook: Hij legt het in tras.

Dat het stoof. Dit past men op vele dingen toe die met kracht geschieden, vooral op slaan. Ziet dat op 't uitkloppen van 't stof uit de kleren? Of behoort dat tot zo klein malen als stof? Ik denk liefst dat het ontleend is van 't stof 't geen in gevechten, zelfs wel tot stofwolken, opvliegt. Dus is opstuiven in oplopende toorn uitbarsten.

Men zegt dat van die in 't woud gebroed is. Dat wil zeggen een wildeman, een woudezel die met geen mensen omgaat. Zo zegt men: Meent ge dat ik van uilen gebroed ben?

De zandloper van al zijn hoop heeft dn geest gegeven. Dat is hij heeft geen hoop meer, al zijn verwachting is doodt uit. Spes decollavit.

Hij ribbezakt de gouden tas met de scherpste nijptang. Dat is iemand op de scherpste wijze het geld uit de beurs halen.

Iemand het hoofd lustig tussen twee oren zetten. Dat zegt door een boertige uitdrukking, iemand bij de oren nemen. Hij vraagt mij het hemd uit de aars. Dat zegt men drollig van een lastige vraagal die alles weten wil. Doch een zot kan meer vragen dan zeven wijzen kunnen beantwoorden en wakker havenen.

Hij heeft zijn hoofd gestoten. Dat wil zeggen hij is gekeerd en afgewezen zodat hij niets heeft uitgevoerd. Zo geschiedt van die met hun kop tegen een muur lopen.

't Room is er af. Dit zegt men van iets, dat zijn vorige aangenaamheid of voordeel niet meer heeft: gelijk melk waarvan de room boven af geschept is. Even zo zegt men: 't Vet is van de pot. ‘t Bloempje is er af.

De pot wil de ketel verwijten dat ze zwart is. Dit is 't geen de Latijnen zeggen: Vae tibi tu nigrae, dicebat cacabus ollae. 't Is dan alsof de hinkepoot de kreupele verweet dat hij mank ging. Hier geldt Mattheus 7: 2– en Lukas 4: 23.

Als de wijn is in de man is de wijsheid in de kan. Dit kan men bewaarheid zien in allen die te diep in de kan gekeken hebben. Uit die hengstenbron scheppen echter sommige poten met vader Ennius hun beste verzen die dus naar de wijn en niet naar 't schrale water smaken. Zulke pooi-eterij wordt in de school van Bacchus geleerd. Bij hen is kan en roemer zo goed gerijmd als kaas en brood in hongerland.

't Huis staat overeind. Dat zegt men van een huis waarin alles vol verwarring, geraas en twist is. De spreekwijze is genomen van 't opstaan der ene tegen den anderen. Vergelijk Micha 7: 6. Dan gaat het er holderdebolder.

't Is over stuur. Dat drukt uit 't is achter uit, 't is verlies en schade. Dit spreekwoord is ontleend van schepen die men niet meer voort kan sturen, maar die achterwaarts drijven.

Iemand over staag werpen. Dat wil zeggen hem van zijn stuk helpen en dwars liggen. Ook dit is genomen uit de schipvaart. Een schip geraakt over staag wanneer het schielijk moet wenden en tegen de wind inkrimpen.

Men zou zijn reuzel scheuren en maken daar een huik van. Dit is een boertige uitdrukking om een belachelijke verwondering te kennen te geven. Zo zegt men van iets lekkers: Men zo er een hoer om worden en slapen in een goot. Met het eerste komt overeen: Ja wel! Men zou zichzelf bedoen.

Doet dat bij lieve niet. Dit zegt men om iemand op 't hoogste van iets af te manen. Is de zin doe dat niet zo lief als ik u hebbe? Of bezweren wijze, doe dat niet bij al dat u lief is? Vergelijk Hoogl.ied2: 7. Ik denk liever dat bij lieve verbasterd is van bij lijve, hetzelfde met, op hals en kraag, op verlies van uw lijf. Doet gij dat, gij bent uw lijf kwijt. In de oude taal was lijf ook leven.

Iemand een voet geven. Dat wil zeggen grond en aanleiding, hem plaats ruimen. Ik twijfel niet of dit spruit uit de taal van den groten wiskunstenaar Archimedes die naar de regels der beweegkunde zei: Geef me waar ik mijn voeten vestig en ik zal de aardkloot van zijn plaats bewegen. Zulke voetstede zou ergens moeten zijn in de ingebeelde ruimten: maar waarheen verzakte die grond?

Dat staat op zijn benen. Dat is vast en welgegrond, 't behoeft geen krukken noch schoren. Het tegendeel is: Dat gaat kreupel.

Houd die voet, ge zult wel leren dansen. Dit zegt men boertig en schimpvormig om uit te drukken dat op zulk begin geen goed einde zal volgen. Dus zegt men mede: Gaat zo voort; ge zal er wel komen; maar 't zal wat laat zijn of over schouder. Die zijn voeten niet goed zet zal nooit naar de kunst leren dansen.

Zo menige haven, zo menige vrouw. Hoe men in verscheiden Oosterse en andere zeehavens vrouwen voor een zekeren tijd huren kan is bekend. Hiervan bedienen zich sommige maar al te veel. Daaruit is ook 't spreekwoord van een hoerenkater die ergens slecht gevaren is: Hij is op een vreemde haven geweest. Dat is dikwijls de vrucht van zulke huurwijven. Op zulke wijze spreken sommige van bij de week te trouwen. Maar men behoorde die in 't rasphuis hun bruiloft te laten houden.

Ze is getrouwd onder de huik. Dat wil zeggen ze had eer ze trouwde onechte kinderen bij die nu haar man is aangenomen. 't Placht een wet en gewoonte te zijn dat zulke kinderen in de echtsverbinding mede voor de predikstoel werden gebracht en dus als gewettigd. Zulke bruid daar zo veel van Sint Anna onder had gelopen had dan een huik op om minder gezien te worden en daaronder schuilde dat kind of die kinderen. Doch 't is het beste met die huik niet te kerk te gaan.

Hij heeft een goede domp. Dat zegt men van iemand die een grote neus of brave gevel heeft. Maar hoe komt domp daarbij te pas? 't Is afgekort van domphoren, domper. De zin is dat die neus bekwaam zou zijn om er een brandende kaars mede uit te dompen.

Ik heb zo veel van steigers als van metselen. Dat wil zeggen 't is me even veel wat ik doe; ik heb van het ene zo veel voordeel als van 't andere. Dus heeft een metselaar hetzelfde daggeld, 't zij dat hij de steiger maakt of metselwerk doet.

Hij zal geen tocht weigeren. Dat is hij zal vaardig meedoen: 't geen boertig op eten en drinken wordt toegepast. 't Is genomen van de oude krijgstochten toen alle burgers ten oorlog optrokken. Of liefst van de kruistochten of kruisvaarten tot inneming van 't H. Land. Doch 't kan ook zien op de vrijwillige tochten van buithalzen en diergelijke. Maar zulke slenteren wel eens mede gelijk de waard van Bielefeld of komen hun moeder met de kous op 't hoofd thuis.

Houd u uit de kink. Dat wil zeggen blijf buiten gevaar, houd u daar buiten. De voorzichtigheid eist dat men zich houdt buiten de kink der kabeltouw van een vallend anker. Zo zegt men ook: Houd u buiten de drang of van onder de paardenvoeten.

Als het in de kajuit regent dan drupt het in de hut. De regendruppels vallen door de hut in de kajuit, de hut krijgt dan eerst zijn beurt. Maar dan krijgt ook de kajuit van bijstaan wat mede. Jam proximus ardet Ucalegon. Dus zegt men ook: Als 't daar regent zal 't hier druppelen.

Hij mag het zo wat dragende houden. Dat wil zeggen 't mag zo wat in die staat blijven, hij mag het zo wat gaande of staande houden. Het spreekwoord is genomen van de scheepvaart als men dezelfde streek blijft houden met een gelijke wind in de zeilen.

Daar is geen haven mee te bezeilen. Dat zegt men van een weerbarstige dwarskop die noch te roer noch ter hand wil. Zulke noemt men een moeilijk zeeschip. 't Kan ook genomen zijn van een ont beschadigd en lek schip.

Het anker is doorgegaan. Dit wil zeggen hij is zijn vastigheid kwijtgeraakt, de grond waarop hij steunde is hem weggezakt. Zo wordt een schip driftig wanneer het anker doorslipt. Dus zegt men ook: Hij heeft een slipper gekregen. Iets ankeren is dat grondvast maken, vasthechten.

De schipper heeft de kooi lek gevaren. Dat is hij heeft het zo gemaakt dat hij 't daar niet houden kan, hij is ontschippert of schipper te voet geworden. Men zegt dat ook: Hij is van de plecht gerold. Niet ongelijk staat het geschapen met een bakker die de paal door de oven heeft gestoken.

Hij moet zijn netjes wat drogen. Netten die te water geweest hebben moet men weer drogen opdat ze niet verrotten. Dit past men toe op dronkaards. Hetzelfde noemt men de stukken koelen, dat van de kanonniers ontleend is.

Die een goed visje heeft die mag het wel in de ketel houden. Dat wil zeggen die iets goeds en voordeligs heeft zie dat hij het goed bewaart en te rade houden.

Speel om deuvikje, die kont ge weer vissen. Dat wil uitdrukken dat een kalis tot spelen niet veel moet wagen. Deuviken drijven op 't water. Dus kan dat verlies wedergekregen werden.

Over honderd jaren zal men voor de beurs zo veel kopen als nu voor 't geld. Dat wil zeggen dan zal er van 't ene zo weinig over zijn als van 't andere; immers ten aanzien van ons die nu leven. Dus zegt men ook: Over honderd jaren komen de heidenen in ‘t land.

Hij zal zichzelf dood lopen. Dat is hij zal van zichzelf ophouden, De gelijkenis is van een omdraaiende tol die zo lang omloopt totdat het van zelf gaat stilliggen.

Het moet er zo op afrijen. Dat is men laat het daarop aankomen, men waagt het daarop. Zo rijdt een schip op het kabeltouw van zijn anker in storm en onweer.

Dat moet erop staan. Dat wil zeggen dat moet nu zo zijn gang gaan, 't moet dat uitstaan en dragen. De gelijkenis is van een schip wiens zeilen in top gehesen zijn en daar men 't zonder zwichten mee wil laten doorstaan. Doch zulke gaan wel eens naar de kelder.

Als 't zeil scheurt heeft het een gat. Dat is de taal van hartjes zonder zorg. Als dat gebeurt zo gebeurt het. 't Is met hen: Niet ongelukkig voor de tijd.

Mij is al menige zeewater over 't hoofd gegaan. Dit wil zeggen ik heb al veel ongemak en gevaar uitgestaan en ondervonden: gelijk zeelieden die dikwijls in stormen en baren zijn geweest. Psalm 42: 8. Want Een goed zeeman wordt wel eens nat.

Hij loopt met een nat zeil. Dit zegt men van een dronkaard die de straten doorkruist en van de ene zijde naar de andere zwiert. Zo maakt een schipper het zeil nat om te laveren.

Het slot is niet goed te bewaren daar elk een de sleutel van draagt. Men past dit toe op manzieke vrijsters.

Daar is wat op stapel. Dat past men toe op iets dat na negen maanden moet aflopen. De gelijkenis is van een schip.

Hoe zal dat aflopen? Dat is wat uitslag zal die zaak hebben? Dit is ontleend van 't aflopen eens schip van de helling dat wel of kwalijk kan uitvallen.

Zo fix als een vuurslot. Aan 't slot van schietgeweer mag niets haperen. Dat tuigje moet fix zijn. Dus zegt men ook: Zo kant als een dobbelsteen, dat is zo vierkant.

't Is een optrekker. Dat is een doorbrenger, een lichtmis. Ik denk dat optrekken hetzelfde is met zijn hart ophalen voor zich vrolijk en goede sier maken.

Hij ziet als een bok in Noorwegen. Zo zegt men ook: Hij ziet als een stier. De bokken bij ons zullen alles zien, gelijk die in Noorwegen gevonden worden. Ik denk dat Noorwegen daarbij gevoegd wordt omdat men in dat gewest vele bokken vindt; hoewel die bij ons al mede niet ontbreken. Van zulke zegt men mede: Hij ziet alsof hij stoten zou dat op een bok of stier uitkomt.

Hij ziet alsof hij uit een gieter gedronken had. Dat wil zeggen hij ziet er zeer deerlijk en ongedaan uit, Hij ziet eruit als de bittere dood. Hoe dat daarop past is me duister want zulke plegen niet te lopen met een nat zeil.

Hij neemt het mee onder de lakens. Dat wil zeggen hij koop er geen lijfrenten voor, hij maakt van zijn buik een spaarpot, hij teert alles op eer hij te bed gaat. Dan beneemt hem de zorg voor dieven de slaap niet. In de schapraai van zulke zou een muis van honger moeten sterven.

Hij eet als een dijker. Dat wil zeggen hij eet zeer hartelijk en veel, gelijk geschiedt van dijkers die zware arbeid doen en daardoor een goede maag hebben. Bij zulke vindt men de beste saus.

Dat kleeft aan de ribben. Dat is daarvan wordt men gevoed en vet zodat de ribben overdekt zijn. Dus zegt men: Hij verzamelt daarvan een duim dik spek. Maar het gebruik eigent dit spreekwoord ook toe op iets dat de ribben vermagert. Men zegt daarvan mede: Dat gaat niet in de kleren zitten: want dat raakt het hart.

Dat is een klauwer. Zo zegt men van iets dat in zijn soort zeer groot is: gelijk men dus mede zegt: Dat is een gast. Dit zou kunnen ontleend zijn van zekere hamer dien de scheepstimmerlieden gebruiken.

't Is een naakte zwaluw. Dat zegt men van iemand die kaal en berooid is. Dus is 't ook een spreekwoord: Hij is een kale rat. Jonge ratten zijn geheel haarloos: maar waarom men meer een zwaluw dan een mus of andere vogel noemt kunnen zeggen die ‘t weten.

Goede dag hofstede. Dit spreekwoord gebruikt men schimpvormig om iemand aan te zeggen dat hij ons niet bedriegen, noch iets bij ons opdoen zal omdat 't naar onze zin niet is. De oorsprong van dat spreekwoord is me onbekend. In een diergelijke zin zegt men: Heb je Den Haag wel gezien? Non cuivis homini contingit adire Corinthum.

Hij gaat heen stootschaven. Dat zegt men van iemand die naar de trant der veenboeren met het hoofd vooruit al bukkende en als duwende voortgaat alsof hij 't postuur van een schaver vertoonde.

't Is fikfakkerij. Dat zegt men van iets 't geen beuzelachtig en nietig is. Maar wat taal is 't Is verfomfaaid voor 't werk is verdorven, 't is in de as gebrouwen, 't is verbrod?

't Is gekabast. Dat is 't is heimelijk weggesteken, 't is gestolen. Zie van kabassen of kabasseren.

De spiering doet de kabeljauw afslaan. Dat wil zeggen, overvloed van mindere koopwaren doet die kostbaarder zijn beter koop geven. In 't tegendeel: Bij gebrek van brood eet men korstjes van pasteien.

Hij heeft een hoofd als een garnaal. Dat wil zeggen hoe klein hij is, hij heeft ook al een hoofdje dat hij door oplopendheid doet blijken. De Latijnen zeggen: Habet & musca splenem. & formicae sua bilis inest. Dus zegt men mede: Een spel heeft ook een hoofd. Kleine mensen plegen dikwijls de haastigste te zijn. Doch van de krolsheid der garnalen weet ik weinig te vertellen.

Hij laat zich in slaap wiegen. Dat is hij laat zich bedrieglijk gerust en zorgeloos maken om geen kwaad te vrezen en niet op zijn hoede te zijn. Zulke zijn licht te overrompelen. Invadunt urbem vino somnoque sepultam. Vergelijk Richteren 16: 19.

Dat muisje heeft een staartje. Dat wil zeggen die zaak heeft een gevolg. Zo zegt men de staart dat is de zwarigheid, komt achter aan. Dus was ook een oud spreekwoord: Muis was de moeder, ze hebben allen staarten.

Haal in Klaas Louw. Dat zegt men van een baatzuchtige schraper die alles wat hij kan naar zich schrobt. Ik twijfel niet of iemand die aldus heet heeft tot dat spreekwoord aanleiding gegeven; maar nader bericht daarvan weet ik niet. Zulke hebzuchtige zoeken alles in te palmen.

Դ Is een vuurtje van stro. Dat flakkert haastig op, is van weinig kracht en gaat ras uit. Dit past men toe op liefde, toorn en diergelijke dingen, die daaraan gelijk zijn.

De wereld rijdt op stelten. Dat wil zeggen ‘t gaat er alles ongeregeld. Op stelten rijden zegt men gelijk op krukken rijden. Even zo zegt men: 't Gehele huis reed op stelten dat is alles stond overeind en ‘t ging er hol over bol.

Til daar niet aan. Dat is hou de hand daar van, raak dat niet aan. Laat liggen dat hachje. Zo moet men doen omtrent heet ijzer en molenstenen. Men past dat verder toe.

't Is een splinterige zaak. Dat zegt men van iets dat moeilijk en gevaarlijk is om te behandelen zodat daartoe veel voorzichtigheid vereist wordt. 't Is ontleend van splinterig hout door wiens aantasting men licht een splinter in de hand krijgt. Dus zegt men ook: 't Is vol haken en ogen. Splinternieuw wil zeggen, geheel nieuw tot een splinter toe.

Ik weet niet in wat vat ik het gieten zal. Dat wil zeggen ik ben met die zaak verlegen, ik weet niet hoe ik het daar mee maken of waar ik er mee blijven zal. Mijn oordeel is dat spreekwoord geboren uit de geschiedenis van die weduwe die geen vaten meer had om de olie in te gieten, 2 Koningen 4: 6. Zo is Hij is 't bijltje kwijt, uit 2 Koningen 6: 5.

Ik weet niet in wat vorm ik het gieten moet. Dat drukt uit ik weet niet wat gedaante ik het zal geven, hoe ik 't aanleggen en daarmee maken moet. Zo zegt men ook: Ik weet niet over wat boeg ik het moet wenden.

't Hangt hem aan de hand. Dat is hij zal daar licht afscheiden en zich daar kwijt maken. Ik twijfel nauwelijks of dit is ontleend uit Handelingen 28: 3–5. Men zegt dus ook, Het hangt hem aan de vingers.

Ik zal hem dat wel kaaidraaien. Dat wil zeggen ik zal dat wel beschikken, ik zal u dat wel bakken. Kaaidraaien noemt men het af en aanvaren van schepen tussen de kaai en schepen die buiten liggen: bij welke gelegenheid niet zelden listige lorrendraaierijen plegen uitgevoerd te worden. Tussen de kaai en 't schip, zegt men, gaat veel verloren.

De klok is gegoten. Dit komt overeen met het werk is geklonken. 't Ligt in tras. Het gieten van klokken mislukt wel. Men is blijde als dat goed verricht is.

Hij laat de zaak drijven. Dat is hij trekt er de hand geheel van af, hij steek er de spade bij, hij geeft het op, hij laat het gaan zo 't wil, hij bemoeit zich daarmee niet meer. 't Is genomen van iets dat op 't water heen en weer drijft zonder iemands bekreunen. Dus zegt men ook: Hij laat het vlotten en drijven. Men laat ook een ingebroken polder drijven die men niet weer bedijkt. 't Kan zijn dat het spreekwoord eigenlijk op dit laatste oog.

De donder moet binnen drie dagen afwaaien. Dit spreekwoord is gesproten uit de ervaring. Donder pleegt binnen die tijd van wind gevolgd te worden. Van die soort is mede: Sneeuw op slik is de derde dag dik, dat wil zeggen bevroren. Dit gaat ten minsten zo zeker als de weerwikken van de boeren almanak.

Het was daar sober kampanje. Dat wil zeggen ‘t was er slecht gesteld, ‘t was er armoede werk. De Kampanje op de schepen is 't verdek boven de hut die op oude en versleten schepen wel zeer beschadigd plegen te zijn. Doch ik twijfel of kampanje niet verbasterd is van 't Franse compagnon, een gezel. Dus is pauvre compagnon een arme jakhals. Of 't kan zijn sobre compagnie, een sober gezelschap daar avous dood was.

Ze kooien bij elkaar. Dat is ze slapen bijeen, ze doen tezamen. Een kooi is een scheep slaapplaats of bed. Zo zegt men te kooi gaan. Dit wordt ook ruimer gebruikt. Hiertoe behoort een lichtekooi.

Iemand de wet stellen. Dat is hem noodzaken en als voorschrijven wat hij doen moet als ware dat een wet die hij niet mag overtreden. Zo stelt hij de markt die de waar een zekeren prijs doet gelden.

Ik heb mijn poos te roer gestaan. Dat is ik heb mijn beurt voldaan. Daartoe heeft men te scheep tijdbepalingen. Hetzelfde nemen de schildwachten waar die een gezette tijd op hun post moeten staan. Daar na is 't: Een ander op! hei!

Ze vochten om de rozenkrans. Dat wil zeggen ze plukhaarden braaf en sloegen toe elk om 't beste alsof er een rozenkrans door te winnen was; gelijk men oudtijds een laurierkroon verkreeg.

Iemand de nagelen korten. Dat is 't geen men anders zegt hem de vleugels korten of fnuiken. 't Wil zeggen, iemand zijn vermogen om kwaad te doen benemen. ‘t Staat er slecht gesteld met die geen nagel heeft om zijn aars te krauwen.

Hij is een rechte zoutzak. Zo zegt men ook Ze zit als een zoutzak. Dit past men toe op een loom, log en geestloos mens, een houten Klaas. Maar waarom wordt die juist vergeleken bij een zoutzak? Immer is zout een zinnebeeld van wijsheid? Men vraagt dat die het weten.

Hij maakt van een strooien kruis een loden kruis. Dat is hij maakt van een geringe beuzeling een grote poeha als ware Holland in last, Zo zegt men ook Hij maakt van een muis een olifant. Hij maakt van een veest een donderslag. Maar hoe veel grote kunstenaar is de mispriester die van een deegkoekje vlees zijn God kan maken?

Ze moeten aan mij niet tornen. Dat wil zeggen ze moeten de handen van mij houden. Ik ben kruidje roer mij niet. Maar wat is dat tornen? Ik breng dat gelijk een torn op iemand doe, tot het oude ridderspel, toernooien. De zin is dan die mij aandoet zal bevinden dat hij er een voor heeft die vast in het zadel zit.

Hij is verheven als een pad op een kluit. Die gelijkenis past men schertsende toe op verwaande graag groten die zich inbeelden dat ze wat groots wat wonder zijn en op een beuzeling zich verhovaardigen. Doch wat verheft zich een aardworm? De verhevenste troon van den grootste wereldvorst staat maar als op een spaantje van Gods voetbank. Ziet Jesaja 14: 11-.

Hij meent mij te stellen als een zakpijp. Dat wil zeggen hij meent met mij te doen wat hij wil en mij geheel naar zijn hand te stellen: gelijk een zakpijp geluid moet geven zoals 't den speelman daarop behaagt te blazen. Hieraan is verwant: Naar iemands pijpen te dansen.

't Geld is op een rooster geteld. Dat wil uitdrukken dat is hachelijk en niet zonder gevaar aan te tasten. Aan een hete rooster kan men zijn vingers branden. Zo zegt men: ‘t Gaat er heet van de rooster.

Hij houdt zich alsof hij gek was, en laat zijn schuitje vol lopen. Dat wil zeggen hij gelaat zich onnozel en alsof hij er geen erg in had, ondertussen slaat hij den drank stilletjes binnen en krijgt de hoogte. Zo drinkt een lekke schuit zachtjes en allengskens het water in.

Hij zag eruit als een geschoren aap. Het scheren kan de schoonheid van een aap weinig vermeerderen. Dit wordt toegepast.

Ze kan overeen gekloofd rietje gaan. Dat is ze weet zich zeer voorzichtig, zacht en teder te gedragen om iemand te vieren en niet op den teen te treden. Doch het voetenvel leert ook wel gaan alsof men op eieren trad.

't Was hier had ik u, daar verloor ik u. Dit zegt men van iemand dien men zo vast heeft als een paling bij de staart of die nu dus dan zo praat zodat men uit zijn woorden geen besluit kan maken. Ik zou schier twijfelen of dit niet wil zijn een nabootsing van de woorden der Heiland Johannes 16: 16. Doch dan zou in dit spreekwoord een aller snoodste en verfoeilijkste ontheiliging van die schuilen. Evenwel diergelijke zijn er meer: b. v. 't Is de broeder van node, enz. Van die soort zal mede zijn: Op dn eerste april zendt men de gekken daar men wil. Men behoort zich daarvan te onthouden; omdat er tenminste een schijn des kwaads in ligt.

Hij praat uit en in. Dat is hij praat als iemand die met schietende vlagen nu buiten dan bij zijn verstand is.

t Is raaskallerij. Dat wil zeggen 't is een zinneloze klap, gelijk van mensen die de razende koorts hebben en dan veel geraas en gebrabbel, zonder redelijkheid maken. Raaskallen is ook revelen.

't Is een loden hoed. Dat wil zeggen 't is een vieze Griek, 't is een dweper die de hoed staat gelijk in die tijden wanneer men de hoeden onder een loden plaat plagt effen te persen.

Hij ziet effen. Dat is stuurs en statig zodat zich niet een lachplooitje in zijn aangezicht getrokken is. Dus spreekt men van een effen bakhuis. Maar een gefronseld voorhoofd vertoont ook geen grote vriendelijkheid.

Iemand een grauw geven. Dat wil zeggen hem onvriendelijk, bars en kijfachtig toespreken. Ik denk dat het speelt op oude lieden die grijs of grauw zijn. Zulke plegen dikwijls gemelijk en knorrig te vallen. Dan is de mening iemand bejegenen naar de wijze van de oude knorpotten. Zo gegrauwd men iemand ergens over.

Hij heeft kap en kovel verteerd. Dat drukt uit hij heeft alles wat hij had, tot zijn kleren toe, doorgebracht. Kap en kovel zijn wel hetzelfde en betekent beide een hoofddeksel. Maar een kap was ook een mannen rok. Van deze was dan een kovel of kaproen onderscheiden. Oudtijds was dit alles aan elkaar, gelijk noch in de kleren der monniken. Die nu geen kovel noch hoed te pand kan laten moet wel zijn rokje voor 't gelag uitschieten: want de waard laat zich niet paaien met een leeuwerik op een zootje. Dat is echter noch beter dan het met de huid of de hals te betalen.

Ze hardebollen met elkaar. Dat wil zeggen geen van beide wil wijken. Ze botsen tegen elkaar, om te zien wie de hardste bol of kop heeft en zo meester van 't spel blijft. Dus hebben ze twee stotende bokken tot een voorbeeld. 't Is dan hard tegen hard. Zo stoot ook een bok op een haverkist.

Hij heeft meer van de plompen dan van de scherpen. Dat is hij is meer dom dan schrander. Is een half slagje niet wijzer dan zo een?

't Is vergeefs gefloten als 't paard niet pissen wil. Om paarden aan 't stallen te helpen plegen voerlieden te fluiten; doch dat kan de paarden niet laten pissen als geen inwendige aandrang hen perst. Dit wordt toegepast op vergeefs aangewende middelen. Zo zegt men ook: 't Is vergeefs gepijpt als de bruid niet dansen wil. Wat baat kaars of bril als de uil niet zien wil. Met ongewillige honden is 't kwaad hazen te vangen.

Hij is daarmee geschoren. Dat wil zeggen verlegen, gekweld, geplaagd. Maar hoe past dat daarop? Ik zou gissen dat dit scheren behoort tot de gek scheren: gelijk men zegt: Scheert ge mij wat? Zo is iemand droog scheren, 't geen men anders uitdrukt, hem droge bokkingen geven. Of 't moest verwant zijn aan Iemand kaal scheren, hem op de kam afscheren; gelijk men de schapen doet.

Hij heeft wat op zijn horens. Ziet dat spreekwoord hiervoor bladzijde 333. Zou dat niet gevormd zijn van 't Latijnse Foenum habet in cornu, hij heeft hooi op de horen. Oudtijds plag dat een teken te zijn van een stotende os opdat elk zich daarvoor mocht wachten. Zo zeiden ze: Hic niger est, hunc tu Romane caveto.

Hij is daarmee gekattenstaart. Dat wil zeggen hij is er mee geschoren, hij is er mee geplaagd en slecht aangemaakt. Maar hoe past dit spreekwoord op die zin? Ik denk omdat katten zulke die hen bij de staart houden krabben en bijten. Dan is de bedoeling, 't is alsof hij een kat bij de staart had. Hieraan is niet ongelijk: Hij heeft een kat aan ‘t been.

Hij was in zijn keutel gebeten. Dit zegt men met een drollig en vies spreekwoord van iemand die beschaamd, bang en verlegen was. Maar hoe past dat daarop? Ik beken dat niet te weten. Liefst zou ik dit spreekwoord verzwijgen zoals meer diergelijke indien men het niet dagelijks hoorde; doch zonder verstand. 't Zij dan een staaltje van de vrijheid die het gebruik wel neemt in 't vormen van spreekwoorden zonder zelf daarbij te voegen met verlof. 't Is doch in zulke, hoe koddiger, hoe fraaier. De Zeeuwen hebben keutels, keutelarij en keutelaars dikwijls in de mond: 't welk ontleend zal zijn van kinderen die wat achter de hielen doen. Die daartoe lust heeft kan dit verder onderzoeken. Hieraan is niet ongelijk: Hij staat en kijkt alsof hij in den sneeuw gekakt had. Dat heeft dan een drek te betekenen.

Hij kan dat niet o krijgen. Dat wil zeggen hij kan het niet inschikken. Hetzelfde is hij kan het niet verduwen, niet verzwelgen, niet verkroppen. 't Is genomen van onaangename spijzen die niet door de keel wil.

Hij is van den Turk gevangen. Dit zegt men boertende van iemand die een gelag ten beste geeft. 't Zal zijn omdat gevangene van den Turk zich door opgebracht losgeld moeten vrijkopen. Doch dat laatste pleegt niet al lachende toe te gaan.

Hij is uitgezopen. Dit zegt men van iemand die door andere gepluimd en berooid gemaakt is zoals geschied door woeker, enz. Ik vermoed dat dit verbasterd is van uitgezogen: gelijk men dus een mergbeentje uitzuigt en dan aan de honden voor werpt. Hiermee komt overeen Iemand uitmergelen.

Hij droogt uit. Dat zegt men van iemand, die allengskens het zijne verteerd en arm wordt door neeringloosheid, enz. De gelijkenis is van hete tering koortsen die de levenssappen uitdrogen.

't Is een ongelikte beer. Dat zegt men van een onbehouwen en onbeschaafd mens. Men geloofde dat de berin haar jongen wierp als lompe vormloze vleesklompen, maar dat de moeder door belikken daaraan gedaante toebracht. Hiervan is dat spreekwoord ontleend.

't Is een griel. Dat is een smaadnaam bij de Zeeuwen om een zottin uit te drukken. Ik denk dat het zeggen wil gril, voor grillige gekkin.

Hij steekt het hoofd in de wind. Dat zegt men van een trots, stout en onbeschaamd mens. 't Hoofd om hoog te beuren is een teken daarvan. Zie Psalm 73: 8, 9. en Psalm 76: 6.

Ik mag mijn oren schudden dat ze klappen. Met dat spreekwoord drukt iemand zijn welbewustheid, dat er niets tot zijn last is. 't Schijnt genomen te zijn van de lang oren brakken. Maar hoe dat toepasselijk is weet ik niet. Het tegendeel is: Zwijg: ge hebt geen eer van uw spreken.

Hij wil dat staande houden. Dat is beweren, verdedigen. Doch vanwaar is die spreekwijze ontleend? Ziet het op een staande en opgehesen zeil dat de schipper niet wil laten vallen? Of oogt het op iets ‘t geen men ondersteunt en schoort opdat het niet neer ploft?

Dat stroopt. Dit wil zeggen het stuit, het hapert, het wil er niet door. 't Is ontleend van een draad die niet door 't oog van een naald wil of iets diergelijks. Hiermee komt overeen: 't Kan niet door de beugel. Maar wanneer iemand zo bot liegt dat hij zichzelf weerlegt zegt men: Het stroopt hem tegen de neus op. De reden van die uitdrukking wil ik niet gissen omdat ze mogelijk ook zou stropen

't Is spiksplinternieuw. Met die uitdrukking beschrijft men iets dat t' eenmaal nieuw is. Maar wat wil dat zeggen? Ik gis dat het verbasterd is van, 't Is spijker-splinternieuw voor 't is nieuw tot een spijker en splinter toe. Anders pleegt men oude spijkers en stukken hout wel weer in het timmeren te pas te brengen. Dus zegt men ook, 't Is splinternieuw.

God wreekt daar hij niet spreekt. De bedoeling is God oefent verborgen oordelen en zoekt wel op een zonderlinge wijze heimelijke zonden thuis ofschoon de redenen daarvan niet openlijk blijken. De zaak is in zichzelf een volle waarheid: maar niet zelden wordt daarvan een liefdeloze en verkeerde toepassing gemaakt uit onwetendheid, vooroordeel, drift, vijandschap, enz. Een voorbeeld zijn de vrienden van Job. Vergelijk Lucas 15: 9. en Johannes 9: 2. Best onthoudt men zich van zulke vonnissen en laat aan God zelf het doelwit van zijn oordelen over zodat niet geopenbaard is in zijn woord. Zie Prediker 9: 2.

De hen is uitgelegd. Dit zegt men als iemand alles heeft voortgebracht wat hij heeft of weet. Maar uitgelegde hennen moeten ook niet meer kakelen. 't Vat geeft uit 't geen het in heeft. Maar is er niets meer in 't vat dan zet men het op de bodem.

Als de pot leeg is valt er niets meer te schrapen. Dit ondervinden zulke die de hond in de brijpot hebben gevonden, al brengen ze een grote lepel mee.

Wie kan 't al denken? Dit liet zeker dorpsprediker op de Hoge Veluwe boven zijn predikstoel schrijven. Wie ondervindt de waarheid daarvan niet in zichzelf ? Het blijkt me ook in deze spreekwoorden.

EINDE.

Zie verder: http:,,volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http:,,www.volkoomen.nl,