Vanden winter ende vanden somer

Over Vanden winter ende vanden somer

Jaargetijde die voor de liefde van het meeste belang is, Anoniem. Ca 1400-1420. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_win001wint01_01/_win001wint01_01_0001.php Bewerkt door Nico Koomen.

[235va] Een abel spel vanden winter ende vanden somer.

Ghi heren, vrouwen, wijf ende man,

Ic bidde gode diet wel doen can,

Dat hi ons wil sijn gracie gheven

Ende hier na dat eweghe leven;

[235vb] 5. Dies biddic hem doer oetmoet.

Nu seldi merken ende werden vroet,

Heren ende vrouwen in allen siden,

Hoe winter ende somer selen striden

Ende van elken sijn viertuut.

10. Nu swijcht ende maect gheen gheluut,

Ende merct ende hoert, hoet beghint.

Ic bidde u, dat ghijt wel versint,

Want hets proper ende noyael,

Ane die woorde ende wedertael

15. Van somer ende van winter beide.

Die somer hi es int ghereide,

Ende weet, dat hi comen sal.

Nu swijcht ende maect gheen ghescal,

Dies biddic u vriendelike alle gader.

20. Ic bevele u gode den hemelschen vader.

Die somer.

Ic ben die somer ende doe singhen

Die voghelkine inden locht, die bloemen springen

Ende die loveren in den woude,

Ende beneme des winters coude.

25. Ic bringhe ons den soeten tijt

Ende doe den menegen met jolijt

Met sinen liefken spelen gaen,

Als men die bloemken scone siet staen,

Die te winter sijn verborghen.

30. Ic bringhe soe menegen soeten morghen

Metten dauwe in der dagheraet,

Die dan met sinen liefken gaet

Spelen in der minnen dal.

Ach, dats vroude boven al,

35. Metten dauwe die bloemken lesen.

Die winter.

Swijcht, sot, al stille van desen!

Ic ben die winter, diet al can dwingen.

Die voghelen, die te somer singen,

Canic wel doen swighen stille.

40. Ic hebt al te minen wille.

Als ic werke na minen aert

En tfellijc uten oesten haert,

Dan doe ic den menegen cliptanden

[236ra] Ende oec slaen met sinen handen,

45. Dat hem die vingheren moghen spliten.

Oec doe ic die verken criten

Van groter couden achter straten.

Ghi moghet wel u beroemen laten,

Want ic hebt al in mijn bedwanc.

50. Ic beneme den voghelkinen haren sanc

Ende oec soe dwingic alle diere,

Ende die vische in die riviere

Die somer.

Her winter, dies benic wel wijs,

55. Dat ghi hebt ene felle nature

Ende sijt van aerde alsoe sture,

Dat den meneghen sijn herte beeft,

Die te somer in vrouden leeft.

Als ic werke na minen visouwe,

60. Dan vergheten si allen rouwe,

Die si te winter hebben ghedreven.

Ic doe den meneghen in vrouden leven,

Die ghi hout ligghene in die muut,

Als die bloemken springhen uut,

65. Daer ane dat men die somer kint.

Van den meneghen benic ghemint

Die u haet, want ghi sijt soe fel.

Die winter.

Her somer, dat wetic herde wel,

Dat mi die selke niet sere en gheert.

70. Dat sijn die ghene, die hebben verteert

Haar geldekijn in die taverne,

Ende drincken ende dobbelen alsoe gherne,

Dat si hem niet ghecleden en connen

Ende te somer liggen ter sonnen,

75. Ende wenen, dat si ewelijc sal dueren.

Als ic dan come met minen scueren

Ende bringhe haghel ende couden snee,

Dan doe ic desen alsoe wee,

Dat hem die darme van couden beven.

80. Dit sijn die ghene, die lodderlijc leven

Ende hem te sere op u verlaten;

Dese doe ic gaen beven achter straten,

Al warent jonghe edelinghen.

[236rb] Al dus canic den selken dwinghen,

85. Die sijn geldekijn niet en spaert.

Die somer.

Her winter, ghi hebt een fellen aert,

Dats dicwile wel an u te sien.

Maer mi wondert sere van dien,

Dat ghi u wilt setten jeghen mi,

90. Want al die werelt blives mi bi,

Ic ben soe edel van naturen.

Ic ben die ghene, die vult die vult die scueren

Ende doe wassen alle vrocht;

Ic bringhe ons die soete locht,

95. Den lieven somer, hets mijn aert;

Ic doe bloien meneghen bogaert,

Die te winter staet al droghe.

Die winter.

Daer omme moetic bliven int hoghe,

Om dat ic alle dinc can dwinghen.

100. Ghine cont dat niet voer oghen bringhen,

Ic en ben here ende ghi sijt knecht.

Loiaert.

Bi gode, her winter, dats goet recht,

Want dat die somer can gheneren,

Dat condi herde wel verteren,

105. Als ghi sijt bi uwen viere,

Eet ende drinct vanden goeden biere,

Ende hebt broet, wijn, vleesch ende visch,

Ende doet dat bringhen op uwen disch,

Ende sit biden viere al coe sat,

110. Alst soe cout es op die straet,

Dat niemen van couden en can ghedueren.

Al dat die somer can besueren,

Dat verteert die winter al.

Als men die waerheit seggen sal,

115. Sone es die somer maer een slave.

Si sijn soe lanc, die hete daghe,

Dat ic werde van werken mat.

Ic ben die langhe daghe soe sat:

Ic prise den winter minen here.

Een knap spel van de winter en van de zomer.

Gij heren, vrouwen, wijf en man,

Ik bid God die het wel doen kan,

Dat hij ons zijn gratie wil geven

En hierna dat eeuwige leven;

5. Dus bid ik hem door ootmoed.

Nu zal ge merken en bekend worden,

Heren ende vrouwen aan alle zijden,

Hoe winter en zomer zullen strijden

En van elk zijn kracht.

10. Nu zwijgt en maakt geen geluid,

En merk en hoort hoe het begint.

Ik bid u dat gij het goed beziet,

Want het is juist en eerlijk,

Aan de woorden en antwoorden

15. Van zomer en van winter beide.

De zomer hij is onderweg,

En weet dat hij komen zal.

Nu zwijgt en maakt geen geschal,

Dus bid ik u vriendelijke allemaal.

20. Ik beveel u aan God de hemelse vader.

De zomer.

Ik ben de zomer en laat zingen

De vogeltjes in de lucht, de bloemen springen

En het lover in het woud,

En beneem de winters koude.

25. Ik breng ons de lieve tijd

En laat menigeen met jolijt

Met zijn liefje spelen gaan,

Als men die bloempjes zo mooi ziet staan,

Die te winter zijn verborgen.

30. Ik breng zo menige lieve morgen

Met de dauw in de dageraad,

Die dan met zijn liefje gaat

Spelen in het minnen dal.

Ach, dat is vreugde boven al,

35. Met de dauw de bloempjes verzamelen.

De winter.

Zwijg zot, geheel stil van dit!

Ik ben de winter die het al kan bedwingen.

De vogels die te zomer zingen,

Kan ik wel laten zwijgen stil.

40. Ik heb het geheel tot mijn wil.

Als ik werk naar mijn aard

En het fel uit het oosten waait,

Dan laat ik menigeen klappertanden

En ook slaan met zijn handen,

45. Dat hem de vingers mogen kloven.

Ook laat ik de varkens krijsen,

Van grote koude langs de weg.

Ge mag wel uw beroemen laten,

Want ik heb het al in mijn bedwang.

50. Ik beneem de vogeltjes hun zang

En ook zo dwing ik alle dieren,

En de vissen in de rivier

De zomer.

Heer winter, dus ben ik wel wijs,

55. Dat ge hebt een felle natuur

En bent van aard alzo stuurs,

Dat van menigeen zijn hart beeft,

Die te zomer in vreugde leeft.

Als ik werk naar mijn mening,

60. Dan vergeten ze alle rouw,

Die ze in de winter hebben gedreven.

Ik laat menigeen in vreugde leven,

Die ge houdt liggen in de modder,

Als de bloempjes springen uit,

65. Waaraan dat men de zomer kent.

Van menigeen ben ik bemind

Dat u haat, want ge bent zo fel.

De winter.

Heer zomer, dat weet ik erg goed,

Dat sommige me niet zeer begeren.

70. Dat zijn diegene die hebben verteerd

Hun geldje in de taverne,

En drinken en dobbelen alzo graag,

Zodat ze zich niet kleden kunnen

En te zomer liggen te zonnen,

75. En menen dat het eeuwig zal duren.

Als ik dan kom met mijn schuren

En breng hagel en koude sneeuw,

Dan doe ik dezen alzo pijn,

Dat hem de darmen van koude beven.

80. Dit zijn diegene die liederlijk leven

En hen te zeer op u verlaten;

Deze laat ik gaan beven langs de wegen,

Al waren het jonge edelingen.

Aldus kan ik zulke dwingen,

85. Die zijn geldje niet spaart.

De zomer.

Heer winter, ge hebt een felle aard,

Dat is dikwijls wel aan u te zien.

Maar het verwondert me zeer van die,

Dat gij u wil zetten tegen mij,

90. Want de hele wereld blijft bij mij,

Ik ben zo edel van naturen.

Ik ben diegene die vult de schuren

En laat groeien alle vruchten;

Ik breng ons de zachte lucht,

95. De lieve zomer, het is mijn aard;

Ik laat bloeien menige boomgaard,

Die te winter geheel droog staat.

De winter.

Daarom moet ik blijven verheugd,

Omdat ik alle dingen kan dwingen.

100. Gij kan dat niet zien,

Ik ben heer en gij bent knecht.

Luiaard.

Bij God, heer winter, dat is goed recht,

Want dat de zomer kan generen,

Dat kan ge erg goed verteren,

105. Als ge bent bij uw vuur,

Eet en drinkt van het goede bier,

En hebt brood, wijn, vlees en vis,

En laat dat brengen op uw dis,

En zit bij het vuur al volkomen zat,

110. Als het zo koud is op de straat,

Dat niemand van koude kan verduren.

Al dat die zomer kan bezuren,

Dat verteert de winter al.

Als men de waarheid zeggen zal,

115. Zo is de zomer maar een slaaf.

Ze zijn zo lang die hete dagen,

Dat ik word van werken mat.

Ik ben die lange dagen zo zat:

Ik prijs de winter mijn heer.

[236va] Moyaert.

120. Her Loiaert, ghi sijt al buten kere,

Dat ghi den somer sijt soe fel,

Die jolijt, vroude ende spel

Dic doet driven te meneger stont.

Hi doet cussen menegen mont,

125. Die somer, heimelijc int groen,

Dat men te winter niet en can gedoen.

Als die bloemken staen int dal

Ende die voghelen maken ghescal,

Elkerlijc na sijn nature,

130. Dan en es op erde ghene creature,

Sijn herte en verblijt hem daer van;

Heren ende vrouwen, wijf ende man,

Elc wert sijn herte van vrouden wijt.

Als comt die soete somertijt

135. Met sconen bloemen, met sueten crude,

Ende die voghelen beginnen te luden,

Dan doet hi spelen der minnen spel

In heimelike steden, dat wetic wel,

Daer die bloemken rieken soet,

140. Dies men te winter derven moet,

Want hi heeft soe fellen aert.

Clappaert.

Nu benic hier ende hete Clappaert,

Ende sal segghen die waerheit algader.

Ic swere bi gode, den hemelschen vader,

145. Dat mijn here die winter alsoe wel doet

Spelen, dies benic vroet,

Der minnen spel, daer ghi af segt.

Daer twee ghelieve liggen ghedect

Op een bedde al moedernaect,

150. Daer wert wel grote vrouden gemaect,

Al en es daer ghenen voghelensanc.

Die nacht sijn cout ende daer toe lanc,

Die coude doetse crupen bi een

Elc tusschen anders been,

155. Daerse mijn here die winter toe dwinct

Ende al selc vroude te gader brinct,

Dat si der minnen spel gaen spelen;

Ic segt al sonder helen,

Want ic die waerheit daer af wel weet.

[236vb] 160 Maer te somer sijn die nachte soe heet,

Dat deen leget hier ende dander daer;

Si en dorren malleec anderen niet comen naer,

Dat doet die hitte vanden tide,

Maer te winter dringhen si side ane side

165. Ende cleven mallijc anderen dicwile an thaer.

Winter.

Bi gode, Clappaert, ghi hebt waer

Ghesproken ende daer toe wel.

Ic soude node der minnen spel

Distruweren in eneger stont.

170. Ic doe soe menegen roeden mont

Cussen diese langhe nachte.

Al op een beddeken soete ende sachte

Liggen en slapen twee ghelieve

Ende si daer mallijc anderen gherieven,

175. Daer wert oec ghespeelt der minnen aert,

Al en eest in ghenen bogaert,

Daer die voghelen lude singhen.

Bollaert.

Her winter, ghi sout gerne tonderbringen

Den somer, maer dat en sal niet sijn.

180. Het soude mi eer costen dleven mijn,

Eer ic dat ghedoghen soude,

Want ghi en brinct el niet dan coude,

Reghen, haghel ende couden snee;

Ghi doet den menegen alsoe wee,

185. Dat hi alle vroude verghet.

Maer mijn here den somer hi met

Elc sijn herte in vrouden vol,

Die te winter es een pol,

Leghet in die asschen biden viere.

190. Ic en can aen u gheen maniere

Ghemerken, ghine moet bliven tonder.

Die winter.

Her Bollaert, dat heeft mi wonder,

Dat ghi sprect dese hoghe woort.

Ghine cont dat niet gebringen voert,

195. Ic en moet die overste sijn.

[237ra] Ic neme den somer sinen heten schijn

Ende ic verdrucke die clare locht

Ende oec verteric alle vrocht,

Die de somer ghewinnen can.

200. Op erde en es wijf noch man,

Sine moeten te minen dienste staen.

Ic willer in een crijt voer gaen,

Of ic sal te boven bliven.

Moiaert.

Nu en canic langher niet gheswigen

205. Noch der wareheit oec ghederven.

Her winter, ghi sout van honger sterven,

En daet die somer, die hoghe baroen.

Salich winter, wat soudi doen,

En dade die somer met sijnder genaden,

210. Die wassen doet vroech ende spade

Broet ende wijn, daer ghi bi leeft?

Ende al dies men ter werelt heeft,

Doet die somer comen uut,

Appelen, peren ende ander fruut,

215. Daer al die werelt bi leven moet.

Waerdi ghesindich ende vroet,

Ghi sout hem toter eerden nighen.

Pronker.

120. Heer luiaard, ge bent geheel dwaas,

Dat ge de zomer zo fel bent,

Die jolijt, vreugde en spel

Vaak doet drijven te menige stonde.

Hij laat kussen menige mond,

125. Die zomer heimelijk in het groen,

Dat men te winter niet kan doen.

Als die bloempjes staan in het dal

En de vogels maken geschal,

Elk naar zijn natuur,

130. Dan is op aarde geen createur,

Zijn hart verblijdt hem daarvan;

Heren en vrouwen, wijf en man,

Elk wordt zijn hart van vreugde wijd.

Als komt die lieve zomertijd

135. Met mooie bloemen, met lieve kruiden,

En de vogels beginnen te luiden,

Dan gaat hij spelen het minnen spel

In heimelijke plaatsen steden, dat weet ik wel,

Daar die bloempjes zoet ruiken,

140. Dat men te winter derven moet,

Want hij heeft zoՠn felle aard.

Babbelaar.

Nu ben ik hier en heet babbelaar,

En zal zeggen alle waarheid.

Ik zweer bij God de hemelse vader,

145. Dat mijn heer de winter alzo goed laat

Spelen, dus ben ik bekend,

Het minnen spel daar ge van zegt.

Daar twee gelieven liggen gedekt

Op een bed al moedernaakt,

150. Daar wordt wel grote vreugde gemaakt,

Al is daar geen vogelgezang

De nachten zijn koud en daartoe lang,

De koude laat ze kruipen bijeen

Elk tussen de anders been,

155. Daar ze mijn heer de winter toe dwingt

En al zulke vreugde tezamen brengt,

Dat ze het minnen spel gaan spelen;

Ik zeg het al zonder verhelen,

Want ik de waarheid daarvan wel weet.

160 Maar te zomer zijn de nachten zo heet,

Dat de een ligt hier en de ander daar;

Ze durven elkaar niet te komen nabij,

Dat doet de hitte van die tijd,

Maar te winter dringen ze zijde aan zijde

165. En kleven mal de anderen dikwijls aan het haar.

Winter.

Bij God babbelaar, ge hebt waar

Gesproken en daartoe goed.

Ik zou node het minnen spel

Vernielen te enige stond.

170. Ik laat zo menige rode mond

Kussen deze lange nachten.

Al op een bedje zoet en zacht

Liggen en slapen twee gelieven

En ze daar mal de andere gerieven,

175. Daar wordt ook gespeeld de minnen aart,

Al is het in geen boomgaard,

Daar de vogels luid zingen.

Beul.

Heer winter, ge zou graag te onderbrengen

De zomer, maar dat zal niet zijn.

180. Het zou me eerder kosten mijn leven,

Eer ik dat gedogen zou,

Want ge brengt niets anders dan koude,

Regen, hagel en koude sneeuw;

Ge doet menigeen alzo pijn,

185. Dat hij alle vreugde vergeet.

Maar mijn heer de zomer hij maakt

Elk zijn hart in vreugde vol,

Die ‘s winter is een minnaar,

Ligt in de as bij het vuur.

190. Ik kan aan u geen manier

Merken, ge moet blijven ten onder.

De winter.

Heer beul dat heeft me verwonderd,

Dat ge spreekt deze hoge worden.

Ge kan dat niet voortbrengen,

195. Ik moet de bovenste zijn.

Ik beneem de zomer zijn hete schijn

En ik verdruk de heldere lucht

En ook zo verteer ik alle vrucht,

Die de zomer winnen kan.

200. Op aarde is er wijf noch man,

Ze moeten tot mijn dienst staan.

Ik wil er in een kamp voor gaan,

Of ik zal te boven blijven.

Pronker.

Nu kan ik niet langer zwijgen

205. Noch de waarheid ook ontberen.

Heer winter, ge zou van honger sterven,

Deed niet de zomer, die hoge baron

Zalige winter wat zou je doen,

Deed de zomer niet met zijn genaden,

210. Die groeien doet vroeg en laat

Brood en wijn daar ge van leeft?

En al dat men ter wereld heeft,

Laat de zomer uitkomen,

Appels, peren en ander fruit,

215. Daar de hele wereld van leven moet.

Was ge verstandig en wijs

Ge zou hem tot de aarde nijgen.

Clappaert.

Her Moiaert, ghi moet noch swigen,

Want die winter es u te steerc.

220. Als ic aen u legghe minen merc,

Soe sijn u lippen van couden blau;

Bi gode, ghine hebbet niet te lau,

Grote hitte es u onghereet;

Ic siet wel, ghine hebbet niet te heet,

225. Al hebdi al dus hoghe gesproken.

Die somer.

Bi gode, her winter, dit wert gewroken,

Dat ghi laet spreken dese hoghe tale.

Als die bloemen in ghenen dale

Staen ende rieken ende bloyen scone,

230. Ende die sonne aen ghenen trone

Soe vriendelijc in vrouden schijnt,

[237rb] Ende men gheen dinc op eerde en vint,

En sal bloien of draghen vrocht,

Her winter, dan es uus levens docht

235. Ende ghi selt verliesen uwe cracht.

Bollaert.

Ende si dan comen, die soete nacht,

Metten edelen dauwe in ghenen dale,

Ende si dan sijnct, die nachtegale,

Ende die bloemen staen int groen,

240. Wijt ende roet ende elc na sijn doen,

Ende die boomken staen ghebloit,

Elc sijn herte in vrouden groit,

Dan dobbeleert die minne in vroudenrijc.

Die winter.

Nu en hoerdic nie des wonders gelijc.

245. Ghi sprect recht, dat heeft mi wonder,

Of ic die minne woude houden tonder

Ende si te winter niet en ware,

Daer af soe willic comen int clare,

Dat men te winter alsoe wel mint

250. Ende meer noyaelder minne vint

Dan te somer, dies sijt vroet.

Al en es die dau niet soet,

Die nachte sijn lanc, verstaet dit wale,

Elkerlijc te hebben tale,

255.Twee ghelieve daer si sijn

Elc met sinen mijnnekijn

Vriendelijc omvaen metten aermen,

Ende si dan mallijc anderen verwaermen,

Daerse van recht die coude toe dwinct.

260. Al eest dat die nachtegale niet en sinct,

Daer wert ghespelt der minnen spel

Meer dan te somer, dat wetic wel,

Daer willic onder setten mijn lijf.

Die somer.

Dies willic vallen in een crijt,

265. Al soudic daer omme liden smerte.

Soe blider tijt soe blider herte,

Soe blider herte soe meer minnen;

[237va] Als men den somer can ghewinnen,

Ende die bloemken staen en springhen

270. Ende die voghelkine lude singhen,

Soe werden alle herten proys,

Want die somer es soe gracioys,

Ende alsoe edel na sine nature,

Al ware een herte verbolgen ende suere,

275. Als die somer comt int lant,

Hem wert alle vroude becant,

Die te winter sijn bedwonghen.

Beide menschen ende vogheltonghen,

En maken te winter gheen gheluut.

280. Het moet al ligghen in die muut,

Alst vriest ende es ghesnout.

Den selken hem sijn leven rout

Van groten aermoede, die hi lijt

Die hem te somer sere verblijdt,

285. Als hi vernemt dat sonneschijn.

Her winter, hier mede soe motti sijn

Verwonnen, wildi die waerheit kinnen.

Die winter.

Soe moetti anders sins beghinnen,

Soudic mi noch verwonnen lin.

290. Ic ben soe sterc met mijnder paertin,

Dat ic den selken noch sal doen beven.

Soude ic mi dan verwonnen gheven?

Dies moestic hebben van gode ondanc!

Ic hebt al in mijn bedwanc

295. Dat leeft onder des hemels trone.

Maer in die ere van Venus, die ene crone

Draghet ende es vrouwe vander minnen,

Daer mede dat ghi mi wilt verwinnen,

Dat mense te somer meest antiert

300. Ende dat si te winter faelliert,

Dies willic comen in een crijt,

Dat ghi daer af loghenere sijt,

U lijf te setten jeghen mijn,

Te becortene tusschen twee sonneschijn.

305. Dat die minne noyaelder es

Te winter, sijt seker des,

Dan te somer, des sijt wijs;

Dies willic voer hare draghen prijs,

[237vb] Venus, die vrouwe es vander minnen,

310. Ende doer hare den camp beghinnen.

Ontfaet den hantscoe, of ghi sijt goet.

Die somer.

Nu en wannic nie soe bliden moet,

Als ic doe te deser uren,

Dat ic soe meneghe creaturen

315. Verbliden sal ende maken vroe,

Dat mi comen es alsoe,

Dat ic u hebben sal ten campe.

Ic sal u doen al sulken scampe,

Dat ic u daer in sal ontliven.

320. Al dus salic u verdriven

Ende ewelijc saelt somer sijn.

Die cockijn.

Dies benic blide int herte mijn.

Her somer, ghi selt hem spelen sijn spel.

Her winter, ghi hebt mi geweest soe fel,

325. Dat ic niet en hebbe dorren spreken.

Ic weet wel van uwen treken;

Ghi hebt mi gedaen soe groten aermoede,

Nu prisic den somer met sinen hoede,

Want hi verblijdt die herte mine

330. Ende daer toe ander cockine,

Die in die asschen liggen en braden.

Nu comt die somer met sijnder genaden,

Die u verdriven sal van hier.

Ghi hebt mi doen sitten bi tfier

335. In die asschen ghelijc der hinnen;

Daer omme moetic den somer minnen,

Die u nu verdriven sal.

Ghi hebt mi gedaen groet ongheval,

In die asschen doen sitten bi den vier,

340. Her winter, nu moetti van hier.

Ghi sijt mi hier al te lanc,

Ghi hebt mi doen sitten inden stanc

Ende inden roec, alst mi wel schijnt;

Daer omme es hi van mi ghemint,

345. Die somer, die u sal nemen dlijf.

Babbelaar.

Heer pronker, ge moet noch zwijgen,

Want de winter is u te sterk.

220. Als ik aan u leg mijn aandacht,

Zo zijn uw lippen van koude blauw;

Bij God, ge hebt het niet te lauw,

Grote hitte is u ongeschikt;

Ik zie het wel, ge hebt het niet te heet,

225. Al heb je aldus hoog gesproken.

De zomer.

Bij God, heer winter, dit wordt gewroken,

Dat ge laat spreken deze hoge taal.

Als de bloemen in dat dal

Staan en ruiken en bloeien mooi,

230. En de zon aan de troon

Zo vriendelijk in vreugde schijnt,

En men geen ding op aarde vindt,

Het zal bloeien of dragen vrucht,

Heer winter, dan is uw levensdag

235. En ge zal verliezen uw kracht.

Beul.

En ze dan komen die zachte nachten,

Met de edele dauw in dat dal,

En ze dan zingt de nachtegaal,

En de bloemen staan in het groen,

240. Wijd en rood en elk naar zijn doen,

En de boompjes staan te bloeien,

Elk groeit in zijn hart de vreugde,

Dan verdubbeld de minne in vreugderijk.

De winter.

Nu hoorde ik niet dergelijk wonder.

245. Ge spreekt recht, dat heeft me verwonderd,

Of ik de minne wilde houden ten onder

En ze te winter niet was,

Daarvan zo wil ik het helder hebben,

Dat men te winter alzo wel bemint

250. En meer trouwe minne vindt

Dan te zomer, dus wees bekend.

Al is de dauw dan niet zoet,

De nachten zijn lang, versta dit goed

Elk te hebben taal,

255.Twee gelieven daar ze zijn

Elk met zijn minnaartje

Vriendelijk omvat met de armen,

En ze dan mal de andere verwarmen,

Daar ze van recht die koude toe dwingt.

260. Al is het dat de nachtegaal niet zingt

Daar wordt gespeeld het minnen spel

Meer dan te zomer, dat weet ik wel,

Daar wil ik voor zetten mijn lijf.

De zomer.

Dus wil ik gaan in een kampplaats,

265. Al zou ik daarom lijden smart.

Zo’n blijde tijd zon blijde hart,

Zo’n blijde hart zo meer minnen;

Als men van de zomer kan winnen,

En de bloempjes staan en springen

270. En de vogeltjes luid zingen,

Zo worden alle harten dartel,

Want de zomer is zo gracieus,

En alzo edel naar zijn natuur,

Al was een hart verbolgen en zuur,

275. Als de zomer komt in het land,

Hem wordt alle vreugde bekend,

Die te winter zijn bedwongen.

Beide mensen en vogeltongen,

En maken te winter geen geluid.

280. Het moet al liggen in de modder,

Als het vriest en heeft gesneeuwd.

Dan sommige hem zijn leven berouwt

Van grote armoede die hij lijdt

Die hem te zomer zeer verblijdt,

285. Als hij verneemt de zonneschijn.

Heer winter, hiermee zo moet je zijn

Overwonnen wil je de waarheid kennen.

De winter.

Zo moet jet anderszins beginnen,

Zou ik me noch overwonnen belijden.

290. Ik ben zo sterk met mijn partijen,

Dat ik sommige noch zal laten beven.

Zou ik me dan overwonnen geven?

Dus moest ik van God hebben ondank!

Ik heb het al in mijn bedwang

295. Dat leeft onder de hemelse troon.

Maar in de eer van Venus, die een kroon

Draagt en de vrouwe van de minne is,

Daarmee dat ge mij wil overwinnen,

Dat men ze te zomer het meest hanteert

300. En dat ze te winter faalt,

Dus wil ik komen in een kampplaats,

Dat ge daarvan de leugenaar bent,

Uw lijf te zetten tegen mijne,

Te bekorten tussen twee zonneschijn.

305. Dat die minne trouwer is

Te winter, wat zeker is,

Dan te zomer, dus wees wijs;

Dus wil ik voor haar dragen de prijs,

[237vb] Venus, die vrouwe is van de minnen,

310. En door haar het kamp beginnen.

Ontvang de handschoen als ge zo goed bent.

De zomer.

Nu denk ik heb niet zoՠn blij gemoed,

Als ik doe te dit uur,

Dat ik zo menige creaturen

315. Verblijden zal en maken vrolijk,

Dat me gekomen is alzo,

Dat ik u hebben zal te kamp.

Ik zal u doen al zulke schande,

Dat ik u daarin zal ontlijven.

320. Aldus zal ik u verdrijven

En eeuwig zal het zomer zijn.

De luiaard.

Dus ben ik blijde in mijn hart.

Heer zomer, ge zal hem spelen zijn spel.

Heer winter, ge bent me geweest zo fel,

325. Dat ik niet heb durven spreken.

Ik weet wel van uw streken;

Gij hebt me gedaan zoՠn grote armoede,

Nu prijs ik de zomer met zijn hoede,

Want hij verblijdt mijn hart

330. En daartoe andere luiaards,

Die in de as liggen en braden.

Nu komt de zomer met zijn genaden,

Die u verdrijven zal van hier.

Ge hebt me laten zitten bij het vuur

335. In de as gelijk de hennen;

Daarom moet ik de zomer beminnen,

Die u nu verdrijven zal.

Ge hebt me gedaan grote ellende,

In de as laten zitten bij het vuur,

340. Heer winter, nu moet ge van hier.

Ge bent me hier al te lang,

Ge hebt me laten zitten in de stank

En in de rook zoals het me wel schijnt;

Daarom is hij van mij gemind,

345. De zomer die u zal nemen uw lijf.

[238ra] Die winter.

Maect u henen, wel vul keytijf,

Met uwer overmoedegher spraken.

Ic sal u noch soe confus maken,

Dat u rouwen sal u leven.

350. Ic sal u noch van couden doen beven

Ende dmeerch doen berren uten schenen.

Vul keytijft, nu maect u henen,

Ghi moet gaen ligghen in die muut.

Her somer, ic segghe u over luut,

355. Dat ghi moet setten enen borghe,

Dat icx mach bliven sonder sorghe,

Her somer, tuwen camp te comen.

Die cockijn.

Alsoe moet mi god verdoemen,

Ic wil een vanden borghen sijn;

360. Ic minne met alder herten mijn

Den edelen somer, die coene wigant.

Ic sette te borghe al mijn lant

Ende mijn lijf ende al mijn goet,

Dat hi sal comen met hoghen moet,

365. Her winter, jeghen u int crijt.

Clappaert.

Swijch al stille, ter quader tijt,

In duvels name, maect u van hier,

Ende gaet sitten biden vier,

Want ghi hebt die coude soe groet;

370. Mi dunct ghi sijt van clederen bloet,

Ghi staet recht als een cockijn.

Ghi hebt emmer ter goeder merct gesijn,

Want ghi hebt herde wel vercocht!

Welken duvel heeft u hier brocht?

375. Ghi dunct mi een recht lodder wesen.

Haddi den somer, ghi waert ghenesen,

Dat sie ic wel aen uwen scilt,

Ende oec soe dunct mi, haddi geelt,

Ghi soudet verdobbelen al u macht.

380. Vrient, ghi en sijt hier niet geacht,

Ghi moet hier besiden staen.

Die cockijn.

[238rb] Ay boey, haddic goede cleder aen,

Soe soudic voertghetrocken sijn;

Maer nu benic ghescouden cockijn,

385. Om dat ic niet wel en ben ghecleedt.

Al dus hebbic mi beleedt

Metten boeven onder die cockine.

Mi waer ghereder ene gaudine

Dan enen mantel van scaerlaken roet.

390. Maer ware die felle winter doot,

Soe soude mijn herte in vrouden leven.

God moet den somer victorie gheven,

Dat hi verwinnen moet tghevecht.

Moiaert.

Her winter, na der campen recht

395. Soe werdic borghe den hoghen baroen,

Dat hi sal comen als een lioen

Sijn ere verwaren int crijt.

Her winter, om dat ghi aenlegger sijt,

Soe doet oec na der campen gise.

Clappaert.

400. Nu willic, dat men den winter prise.

Ic werde sijn borghe nu alte hant,

Dat hi sal comen als een coen wigant

Voldoen, dat hi heeft begonnen.

God moet hem der doeghden onnen,

405. Dat hi moet bliven in sijn ere.

Nu gaet henen ende haest u sere;

Die winter die sal hem ghereiden.

Moiaert.

Ay god, wie sal dit moghen scheiden

Tusschen dese twee heren, dit paerlement?

410. Al die werelt die blijft ghescent,

Eest dat die somer tonderblijft,

Ende wert oec die winter ontlijft,

Soe eest tfierendeel vanden jare verloren.

Daer sal af comen groten toren,

415. Welc van beiden tondergaet.

Ay, nu en wetic ghenen raet,

Hoe men dit ghebreken mocht,

Want si sijn beide alsoe bedocht

[238va] Ende hebbent bi dieren eden ghesworen.

420. Hine es op eerde niet gheboren

Diet soude beletten met siere macht.

Maer mi es comen in mijn ghedacht,

Dat ic wil gaen met bliden sinne

Tot Venus der godinnen,

425. Die een vrouwe es boven al.

Ic hope, dat sijt wel breken sal,

Als ict haer segghe ende make vroet,

Venus, der edelen vrouwe goet,

Hoe die saken sijn ghesciet.

430. Ic weet wel si en saels laten niet,

Sine saelt opnemen dit ghevecht.

Nu willic gaen lopen als een knecht

Tot Venus der vrouwen mijn.

Verloren wi den somer metten sonneschijn,

435. Soe waer die vrocht al meest verloren.

Waer sidi, vrouwe hoghe gheboren,

Venus, edel coninghinne?

Venus.

Segt mi, vrient, met soeten sinne,

Om wat saken sidi uut?

Moiaert.

440. Vrouwe, ic segt u overluut:

Hets van tween heren hoghe geboren,

Die hebben mallijc anderen doot gesworen

Ende ghedaecht al in een crijt.

Eer morghen te vespertijt

445. Hebben si ghesworen mallijc anders doot.

Hine es op der eerden niet soe groet,

Die dit opghenemen can,

Here noch vrouwe, wijf noch man,

Meer dan ghi vrouwe allene.

450. Dese twee heren en sijn niet clene:

Die een es die somer van haven rijc,

Die ander es die winter al ghelijc,

Ende sijn ghevallen in een kijf:

Om uwen wille, vri edel wijf,

455. Sijn dese saken al toecomen.

Nemmermeer en werdet opghenomen,

En si dat ghijt selve doet.

[238vb] Venus.

Lieve vrient, nu maect mi vroet,

Hoe sijn die saken comen bi?

460. Ghi segt, dat es ghesciet bi mi,

Ende ic ben onschuldich alder daet.

Moiaert.

Vrouwe, ic wille dat ghijt verstaet:

Si hebben ghestreden met fellen woorden;

Daer stonter vele omtrent diet hoerden,

465. Hoe si mallijc anderen verspreken gingen

Ende elc bracht voert van sinen dingen,

Van sinen doen, van sinen viertuut.

Doen sprac die somer overluut,

Dat hi ware scone ende gracioys

470. Ende dat hi alle herten proys

Maecte ende van vrouden wijt,

Ende dat men inden somertijt

Meer noyaelder minne vint

Dan te winter, si u bekint;

475. Edel vrouwe, dat was sijn woort.

Doen tart die felle winter voert

Ende wert verbolghen ende gram;

Enen hantscoe dat hi nam

Ende hiesch den somer in een crijt,

480. Ende die somer scoet met vlijt

Ten hantscoe ende heeften opghenomen

Ende meint hem te camp te comen,

Ende hebben ghesekert in beiden siden.

Edel vrouwe, benemt dat striden,

485. Want ghi hebbes wel die macht.

Die winter es van felder cracht,

Ic duchte den somer minen here.

De winter.

Maakt u henen, wel vuile ellendige,

Met uw overmoedige verhalen.

Ik zal u noch zo confuus maken,

Dat u berouwen zal uw leven.

350. Ik zal u noch van koude laten beven

En het merg laten branden uit de schenen.

Vuile ellendige, nu maakt u henen,

Ge moet gaan liggen in de modder.

Heer zomer, ik zeg u overluid,

355. Dat ge moet zetten een borg,

Zodat ik mag blijven zonder zorg,

Heer zomer, tot uw kamp te komen.

De luiaard.

Alzo moet me God verdoemen,

Ik wil een van de borgen zijn;

360. Ik bemin met al mijn hart

De edele zomer, die koene strijder.

Ik zet tot borg al mijn land

En mijn lijf en al mijn goed,

Dat hij zal komen met dapper gemoed,

365. Heer winter, tegen u in de kampplaats.

Babbelaar.

Zwijg allen stil, ter kwade tijd,

In duivels naam, maak u weg van hier,

En ga zitten bij het vuur,

Want ge hebt de koude zo groot;

370. Me lijkt ge bent van kleren bloot,

Ge staat recht als een luiaard.

Ge bent immer ter goede markt geweest,

Want ge hebt erg goed verkocht!

Welke duivel heeft u hier gebracht?

375. Ge lijkt me een rechte potsenmaker te wezen.

Had ge de zomer, ge was genezen,

Dat zie ik wel aan uw schild,

En ook zo lijkt me had ge geld,

Ge zou verdobbelen al uw macht.

380. Vriend, ge bent hier niet geacht,

Ge moet hier bezijden staan.

De luiaard.

Aai boei, had ik goede kleren aan,

Dan zou ik verder getrokken zijn;

Maar nu ben ik gescholden luiaard,

385. Omdat ik niet goed ben gekleed.

Aldus heb ik geleefd

Met de boeven onder de luiaards.

Me was gereder een ongedierte

Dan een mantel van scharlaken rood.

390. Maar was die felle winter dood,

Zo zou mijn hart in vreugde leven.

God moet de zomer victorie geven,

Dat hij overwinnen moet het gevecht.

Pronker.

Heer winter, naar het kampen recht

395. Zo word ik borg de hoge baron,

Dat hij zal komen als een leeuw

Zijn eer bewaren in de kampplaats.

Heer winter, omdat gij aanlegger bent,

Zo doe het ook naar de kampen wijze.

Babbelaar.

400. Nu wil ik dat men de winter prijst.

Ik word zijn borg nu al gelijk,

Dat hij zal komen als een koene strijder

Voldoen dat hij heeft begonnen.

God moet hem de deugd gunnen

405. Dat hij moet blijven in zijn eer.

Nu gaat henen en haast u zeer;

De winter die zal hem bereiden.

Pronker.

Aai god, wie zal dit mogen scheiden

Tussen deze twee heren, dit gesprek?

410. Al de wereld die blijft geschonden,

Is het dat de zomer ten onder blijft,

En wordt ook de winter ontlijfd,

Zo is het vierdendeel van het jaar verloren.

Daarvan zal komen grote toorn,

415. Welke van beiden ten onder gaat.

Aai, nu weet ik geen raad,

Hoe men dit ontbreken mocht,

Want ze zijn beide alzo bedacht

[238va] En hebben het bij dure eden gezworen.

420. Hij is op aarde niet geboren

Die het zou beletten met zijn macht.

Maar me is gekomen in mijn gedachte,

Dat ik wil gaan met blijde zin

Tot Venus de godin,

425. Die een vrouwe is boven allen.

Ik hoop dat zij het wel breken zal,

Als ik het haar zeg en maak bekend,

Venus, de edele vrouwe goed,

Hoe die zaken zijn geschied.

430. k weet wel ze zullen het niet laten,

Ze zullen opnemen dit gevecht.

Nu wil ik gaan lopen als een knecht

Tot Venus mijn vrouwe.

Verloren we de zomer met de zonneschijn,

435. Dan was de vrucht alle meest verloren.

Waar ben je hoog geboren vrouwe,

Venus, edele koningin?

Venus.

Zeg me vriend met lieve zin,

Om wat zaken ben je uit?

Pronker.

440. Vrouwe, ik zeg het u overluid:

Het is van twee hoog geboren heren,

Die hebben mal genoeg de andere dood gezworen

En gedaagd al in een kampplaats.

Eer morgen te vespertijd

445. Hebben ze gezworen mal genoeg de anders dood.

Hij is op de aarde niet zo groot,

Die dit opnemen kan,

Heer noch vrouw, wijf noch man,

Meer dan gij vrouwe alleen.

450. Deze twee heren zijn niet klein:

De ene is de zomer van haven rijk,

De ander is de winter al gelijk,

En zijn gevallen in een geschil:

Om uw wil, machtig edel wijf,

455. Zijn deze zaken al toegekomen.

Nimmermeer wordt het opgenomen,

Tenzij dat gij het zelf doet.

Venus.

Lieve vriend, nu maak me bekend,

Hoe zijn de zaken daartoe gekomen?

460. Ge zegt dat het door mij gebeurd is,

En ik ben van alle daad onschuldig.

Pronker.

Vrouw, ik wil dat gij het begrijpt:

Ze hebben gestreden met felle woorden;

Daar stonden er vele omtrent die het hoorden,

465. Hoe ze mal genoeg de andere gingen uitschelden

En elk bracht voort van zijn dingen,

Van zijn doen, van zijn kracht.

Toen sprak de zomer overluid,

Dat hij was mooi en gracieus

470. En dat hij alle harten vrede

Maakte en van vreugden wijd,

En dat men in de zomertijd

Meer eerlijke minne vindt

Dan te winter, het is u bekend;

475. Edel vrouwe, dat was zijn woord.

Toen trad die felle winter voort

En werd verbolgen en gram;

Een handschoen dat hij nam

En eiste de zomer in een kampplaats,

480. En de zomer schoot met vlijt

Ter handschoen en heeft het opgenomen

En meent hem te kamp te komen,

En hebben verzekerd aan beide zijden.

Edel vrouwe, beneem dat strijden,

485. Want gij hebt wel de macht.

De winter is van fellere kracht,

Ik vrees voor de zomer, mijn heer.

Venus.

Vrient, ic sal mi haesten sere,

Ic sal daer morghen tilijc wesen.

490. Eer die sonne es opgheresen,

Sal ic daer wesen wel in tijt;

Eer die heren gaen int crijt,

Sal ict opnemen in beiden siden;

Want liet men die heren striden,

[239ra] 495. Daer soude af comen menich wonder.

Welc van beiden dat ginge tonder,

Die werelt blever bi ghescent.

Ic sal opnemen dit paerlement,

Op dat icx macht hebbe en ic can.

Moiaert.

500. Och edel vrouwe, soe willic dan

Keren met enen bliden moede.

Ghi selet bringhen wel te goede,

Dat wetic wel ghewaerlike.

Hine leeft niet op eertrike,

505. Diet bevellen mach dan ghi.

Venus.

Vrient, ic sal daer wesen bi,

Eer dat morghen die sonne opgaet.

Moiaert.

Dit dochte mi die beste raet.

Hets beter, dat ghescheiden blijft,

510. Want worde enich van tween ontlijft,

Daer soude af comen jammer groet.

Maer bleve mijn here die somer doot,

Soe hadden wi alle qualijc ghevaren,

Want die winter en souts niet sparen:

515. Hi heeft te male enen fellen aert.

Die winter.

Nu soe benic op die vaert

Inden camp, als mi toebehoert.

Hier roepic den somer voert,

Dat hi come ende beware sijn ere.

Die somer.

520. Her winter, ghine doerft nemmermere

Peinsen, ic en sal u comen.

Daer omme hebbic den camp ghenomen,

Dat ic u dleven nemen sal.

Die cockijn.

[239rb] God die here es boven al,

525.Her somer, die moet u victorie gheven,

Dat ghi den winter moet nemen dleven;

Soe soude verbliden al mijn herte.

Hi doet mi dicke soe groten smerte,

Dat mi die lever van couden beeft.

Venus.

530. Ghi heren, ic bidde u, dat ghi mi gheeft

Dit paerlement ende desen strijt.

Want ghi beide ghebroeders sijt,

Soe duncket mi herde qualijc staen

Jeghen een in een crijt ghegaen,

535. Ende sout mallijc anderen willen ontliven.

Her somer, nu willes te miweert bliven,

Dies biddic u op gherechte minne.

Die somer.

Vrouwe Venus, edel coninghinne,

Dies en doe ic niet alte gherne.

540. Nochtan en willicx u niet wernen;

Om dat ghi vrouwe vander minnen sijt,

Soe willic u gheven desen strijt;

Doet daer mede dat ghi ghebiet.

Hine leeft op der eerden niet,

545. Diet mi verbidden soude dan ghi.

Venus.

Her somer here, dies moetic mi

Van u bedancken emmermere.

Nu biddic u, her winter here,

Dat ghi mi vanden selven doet.

Die winter.

550. Venus vrouwe, ghi draecht den hoet

Ende sijt vrouwe vander minnen;

Daer omme en wijstic hoe beghinnen

U tontsegghene, dat ghi begheert.

Venus vrouwe, ghi sijts mi wel weert,

555. Ic wils gherne tuweert bliven.

Venus.

Vriend, ik zal me zeer haasten,

Ik zal daar morgen op tijd wezen.

490. Eer de zon is gerezen,

Zal ik daar wezen goed op tijd;

Eer de heren gaan in de kampplaats,

Zal ik het opnemen aan beiden zijden;

Want liet men die heren strijden,

495. Daarvan zou komen menig wonder.

Welke van beide dat ging ten onder,

De wereld bleef er bij geschonden.

Ik zal opnemen dit gesprek,

Opdat ik macht heb en ik kan.

Pronker.

500. Och edel vrouwe, zo wil ik dan

Keren met een blij gemoed.

Ge zal het wel ten goede brengen,

Dat weet ik wel waarlijk.

Hij leeft niet op aardrijk,

505. Die het bevelen mag dan gij.

Venus.

Vriend, ik zal daarbij wezen,

Eer dat morgen de zon opgaat.

Pronker.

Dit lijkt me de beste raad.

Het is beter dat het gescheiden blijft,

510. Want wordt er enige van de twee ontlijfd,

Daar zou van komen grote jammer.

Maar bleef mijn heer de zomer dood,

Zo zou het met ons allen slecht gaan,

Want de winter zou niets sparen:

515. Hij heeft eenmaal een felle aard.

De winter.

Nu zo ben ik op reis

In het kamp zoals me toe behoort.

Hier roep ik de zomer voort,

Dat hij komt en bewaart zijn eer.

De zomer.

520. Heer winter, ge behoeft nimmermeer

Peinzen, ik zal naar u komen.

Daarom heb ik de kamp genomen,

Dat ik u het leven nemen zal.

De luiaard.

God die heer is boven al,

525. Heer zomer, die moet u victorie geven,

Dat ge de winter moet nemen het leven;

Zo zou verblijden mijn hele hart.

Hij doet me vaak zo’n grote smart,

Dat me de lever van koude beeft.

Venus.

530. Gij heren, ik bid u dat gij me geeft

Dit gesprek en deze strijd.

Want gij beide gebroeders bent,

Zo lijkt het me erg kwalijk te staan

Tegen een in een kampplaats te gaan

535. En zouden mal de andere willen ontlijven.

Heer zomer, nu wil ge tot mij waart blijven,

Dat bid ik u op echte minne.

De zomer.

Vrouwe Venus, edele koningin,

Dat doe ik niet al te graag.

540. Nochtans wil ik het u niet weigeren;

Omdat gij vrouwe van de minnen bent,

Zo wil ik u geven deze strijd;

Doet daarmee dat gij gebiedt.

Hij leeft niet op de aarde,

545. Die het mij verbieden zou dan gij.

Venus.

Heer zomer heer, dus moet ik me

Van u bedanken immermeer.

Nu bid ik u, heer winter heer,

Dat gij mij hetzelfde doet.

De winter.

550. Venus vrouwe, ge draagt de hoed

En bent vrouwe van de minne;

Daarom weet ik niet hoe te beginnen

U te ontzeggen dat gij begeert.

Venus vrouwe, gij bent het mij wel waard,

555. Ik wil graag tot u waart blijven.

Venus.

[239va] Sone seldi voert ane nemmermeer kiven

Ende ewelijc ghebroeders sijn.

God die ghemaect heeft water ende wijn

Ende al, dat men ter werelt vint,

560. Hi heeft ghemaect dat firmament

Ende seven planeten daer ane gheset

Ende daer toe twaelf teken met.

Dese hebbent al in haer behout,

Si makent heet, si makent cout.

565. Dese doent winter ende somer wesen,

Als ons die astrominen lesen.

Deen es cout, die ander heet,

Nemmermeer dat stille en steet,

Het moet winter of somer sijn,

570. Somtijt dat hete sonneschijn,

Somtijt den haghel ende couden snee.

Dit en sal vergaen nemmermee;

Soe langhe als die werelt sal dueren,

Sal elc werken na sijn nature,

575. Want god hevet alsoe gheset.

Worde enich van beiden belet,

Somer of winter dier ghelijc,

Al dat es op eertrijc

Soude vervaren ende vergaen,

580. Bleve die tijt al stille staen:

Deen en mach sonder dander niet wesen.

Die winter.

Venus vrouwe, ghi hebt mi ghenesen,

Want u woorde die sijn al waer.

Ic moet den somer volghen naer

585. Ende die somer moet volghen mi.

Die somer.

Dat wetic alsoe wel als ghi,

Dat deen sonder dander niet sijn en mach.

Maer mijn verdriet ende mijn beclach,

Dat es, dat ghi mi wout verdriven,

590. Doen ic sprac, ende hiet mi swighen

Ende seit, ghi waert die dwinghelant.

Her winter, dats mi wel becant,

Dat ghi der gheenre dwijngher sijt,

Die ic doe leven met jolijt,

[239vb] 595. Als ic come met minen bloemen.

Venus.

Ghi heren, dit hebbic opghenomen

Tusschen u beiden dit paerlement

Bi uwen wille ende bi u consent,

Daer uut te segghene minen wille.

600. Nu swijcht van allen saken stille,

Ende ewelijc seldi ghebroeders sijn.

Laet ons eten ende drincken wijn

Ende met goeder vrouden leven.

Die cockijn.

Ay, nu moetic al mijn leven

605. Sijn onder dies winters roede,

Die mi doet soe groten aermoede,

Dat ic en weet wies beghinnen.

Dies wetic Venus der coninghinnen

Ondanc, dat si daer quam

610. Ende tusschen hen beiden den camp opnam.

Die duvel brachse daer in tijt;

Ic was int herte alsoe verblijt,

Dat die winter soude sijn verdreven.

Die somer hadde hem genomen dleven,

615. Want hi hadde soe goeden moet

Ende sine wapene was soe goet

Ende sijn sweert van goeder snede,

Hi hadden seker verslegen daer mede,

Hadden si ten camp ghecomen.

620. Nu heeften vrouwe Venus opghenomen;

Dies es droeve die herte mijn.

Nu willic gaen lopen als een swijn

Te Maestricht biden steencolen,

Daer willic gaen ligghen ter scolen,

625. Tot dat die somer comt int lant.

Venus.

Zo zal ge dan voortaan nimmermeer kijven

En eeuwig gebroeders zijn.

God die gemaakt heeft water en wijn

En alles dat men ter wereld vindt,

560. Hij heeft gemaakt dat firmament

En zeven planeten daaraan gezet

En daartoe twaalf tekens mee.

Deze hebben het geheel in hun behoud,

Ze maken het heet, ze maken het koud.

565. Deze doen het winter en zomer wezen,

Zoals ons de astronomen lezen.

De ene is koud, de ander heet,

Nimmermeer dat het stil staat,

Het moet winter of zomer zijn,

570. Soms de hete zonneschijn,

Soms de hagel en koude sneeuw.

Dit zal nimmermeer vergaan;

Zo lang als de wereld zal duren,

Zal elk werken naar zijn natuur,

575. Want God heeft het alzo gezet.

Wordt enige van beiden belet,

Zomer of winter diergelijk,

Al dat is op aardrijk

Zou bang worden en vergaan,

580. Bleef de tijd geheel stil staan:

De ene mag zonder de andere niet wezen.

De winter.

Venus vrouwe, gij hebt mij genezen,

Want uw woorden die zijn al waar.

Ik moet de zomer navolgen

585. En de zomer moet mij volgen.

De zomer.

Dat weet ik alzo goed als gij,

Dat de een zonder de ander niet zijn mag.

Maar mijn verdriet en mijn klacht,

Dat is dat ge mij wou verdrijven,

590. Toen ik sprak en zei me te zwijgen

En zei gij was de dwingeland.

Heer winter, dat is me wel bekend,

Dat gij diegene bedwinger bent,

Die ik laat leven met jolijt,

595. Als ik kom met mijn bloemen.

Venus.

Gij heren, dit heb ik op me genomen

Tussen u beiden dit gesprek

Bij uw wil en met uw toestemming,

Daaruit te zeggen mijn wil.

600. Nu zwijg van allen zaken stil,

En eeuwig zal je gebroeders zijn.

Laat ons eten en drinken wijn

En met goede vreugde leven.

De luiaard.

Aai, nu moet ik al mijn leven

605. Zijn onder de winters roede,

Die me doet zoՠn grote armoede,

Dat ik niet weet hoe te beginnen.

Dus weet ik Venus de koningin

Ondank dat ze daar kwam

610. En tussen hen beiden de kamp opnam.

De duivel bracht haar daar in die tijd;

Ik was in het hart alzo verblijd,

Dat de winter zou zijn verdreven.

De zomer had hem genomen het leven,

615. Want hij had zoՠn goede moed

En zijn wapen was zo goed

En zijn zwaard van goede snede,

Hij had hem zeker verslagen daarmee,

Hadden ze te kamp gekomen.

620. Nu heeft het vrouwe Venus opgenomen;

Dus is droevig mijn hart.

Nu wil ik gaan lopen als een zwijn

Te Maastricht bij de steenkolen,

Daar wil ik gaan liggen te schuilen,

625. Totdat de zomer komt in het land.

Zie verder: volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/ en: volkoomen.nl