Kort tractaet van de Natuere

Over Kort tractaet van de Natuere

CORNELIS DREBBEL, alle dingen hebben hun begin, de elementen, vuur, water en lucht, wat veroorzaken en doen ze en hoe kan men enige dingen verbeteren. Beter leesbaar gemaakt door Francis Franck, Erelid van het Tweede Drebbel Genootschap in mei 2009. www.drebbel.net Uit https://drive.google.com/file/d/1_0KTFyN8Ac_7jEvwTx2GJsNAiwFhsLQH/view Door Nico Koomen.

VANDE ELEMENTEN
VOOR-REDEN.

Wanneer Beminde, dit Tractaet zult sien, soo ghelooft dat om u, ende niet om mijn eere gheschrev hebbe, want my wel bekent is, de ydelheyt van alle roem, zijn wy niet van eenen Godt gheschapen, onnoosel ende ootmoedich? Welcke verloren hebbende door achteloosheyt, ende quade oef-feningh, soo schijnt gy my, ende ick u wel wat anders dan wy zijn, also oock dat ick u, noch ghy my niet en kent: als wy nu achteloosheyt haten, ende’tմ goede oeffenen : zijn wy dan niet onnoosel-wijs, ende ootmoedich-rijck? zijt ghy dan niet my, ende ick u, als een broeder? Want wat hebt ghy, dat u niet ghenadelijck is gheleendt? oft wat heb ick dat ick my roemen mach? Hieromme wee ons, indien wy yet ons achten, ende onse broeders dat laeten ghebreck hebben, Aensiet de goetheydt Gods, hoe overvloedelijck ons geeft, meer dan wy souden weten te eysschen. Ondersoect de rijckheydt van u gemoet, zijt ghy niet een Coninck van մ heerlijckste juweel dat Godt hier gheschapen heeft?Hebt ghy niet alle Rijckdom van de Wereldt tot u-wen dienst? Ende als ghy die sult ver-laten, sal u God dan niet een onverganckelijcke hemelsche gave gheven die duysent-mael-Duysent waerdi-gher is? Waerom bemint ghy dan niet (Beminde) die, ghelijck ghy van Godt bemint zijn? Ben ick onverstandich, zijt ghy niet onverstandigher gheweest? Lyde ick daerom ghebreck? zijt ghy niet ghebreck-lycker sonder uwen God? Waerom onderwijst noch helpt ghy my niet? Ghy die soo ghenadelijck ende rijck-lijck van uwen Godt gezeghent zijt. Sal ick u daerom haten? neen ic niet, soo ick u hate, haet ick niet my: want als ick my aensach soo vant ick u, zal ick my dan verheffen boven u? neen ick mijn broeder, ben ick niet als ghy? Wat sal ick my dan roemen? neen, verootmoedighen, ende haten alle roems ydelheydt: Hebben wy ons yet te roemen dan in God, die ons al bemint? Want zijn wy niet sonder hem die ellendichste? Hieromme die naer prijs soecken, hebben die niet Godt verlooren, in wien alle Eer woont: Maer die hem verootmoe-dight, ontfanght die niet rijckdom ende eer uyt Godt? Dit sach ick in mijn ootmoedicheyt, ende mijn glorie was mijn ellende : mijn ellende de stralen des doodts: die doodt was mijn victorie : die victorie mijn onsterffelijcke ziele: die ziele, mijn ware rijckdom: mijn rijckdom den ghenadighen God, uyt wien wat was, wat is, is, ende in wien het wederom eyndighen sal. Wat zullen wy doen in danckbaerheyt, zullen wy Myrrhe, of Wieroock offeren, of sullen wy ons laten Besnijden, of den baerdt ende kruyn scheeren, zullen wy onsen stoel verhooghen, ende in witte oft swarte kleederen prediken? Of zullen wy die sonder Godt on-wetende zijn, die onwetende met den Swaerde uytroeyen? of zullen wy Godts lof uytroepen? of groote Boecken schrijven, ende hem een groote naem maken? Och Broeder, ist niet ydelheydt? wat konnen wy Godt gheven, die het al heeft, ende zynen lof door allen wijst, meer dan ons hart kan dencken. Wat zullen wij dan doen? danckbaer zijn, ende leeren van Godts Zone ootmoedigheydt ende die korte wet, Bemindt Godt boven al, ende uwen naesten als u zelven. Dit is die Wet ende leere der Apostelen ende propheten, ghelijck Godt ons oock door die natuere leert, opdat niemant den twee-den doodt soude smaken.

Hieromme als ick aensach, hoe die bedriechlijcke achteloosheydt, den Mensche vervoert in quade oeffeninghe, ende hem belet die leeren-de natuer verstaen, als oock, den swaren arbeydt die ghedaen wordt, om Դ ghene dat weynich ofte niet waerdich was.

VAN DE ELEMENTEN
VOOR-REDEN.

Wanneer beminde, u dit traktaat zal zien zo geloof dat ik het om u en niet om mijn eer geschreven heb, want de ijdelheid alle roem is me goed bekend want zijn we niet van een God geschapen, onschuldig en ootmoedig? Die we verloren hebben door achteloosheid en kwade oefening zo schijnt gij mij en ik u wel wat anders dan we zijn, alzo ook dat ik u noch gij mij niet kent. Als we nu de achteloosheid haten en 't goede beoefenen zijn we dan niet onschuldig-wijs, en ootmoedig-rijk? Bent gij dan niet mij en ik u als een broeder? Want wat hebt gij dat u niet genadig is geleend? Of wat heb ik dat ik me beroemen mag? Hierom wee ons, indien wie ons iets achten en onze broeders aan dat gebrek laten hebben, Aanzie de goedheid Gods, hoe overvloedig hij ons geeft, meer dan we zouden weten te eisen. Onderzoek de rijkheid van uw gemoed, bent ge niet een koning van ‘t heerlijkste juweel dat God hier geschapen heeft? Hebt ge niet alle rijkdom van de wereld tot uw dienst? En als ge die zal verlaten zal God u dan niet een onvergankelijke hemelse gave geven die duizend maal duizend waardiger is? Waarom bemint ge dan niet (beminde) die gelijk gij van God bemind zijn? Ben ik onverstandig, bent hij niet onverstandiger geweest? Lijd ik daarom gebrek? Bent gij niet gebrekkiger zonder uw God? Waarom onderwijst noch helpt ge mij niet? Gij die zo genadig en rijk van uw God gezegend bent. Zal ik u daarom haten? Neen ik niet, zo ik u haat, haat ik mij: want toen ik me aanzag zo vond ik u, zal ik me dan verheffen boven u? Neen ik mijn broeder, ben ik niet als gij? Wat zal ik me dan roemen? Neen, verootmoedigen, en haten alle roem en ijdelheid. Hebben we ons iets te roemen dan in God die ons allen bemint? Want zijn we niet zonder hem die ellendigste? Hierom die naar prijs zoeken hebben die niet God verloren in wie alle eer woont. Maar die zich verootmoedigt ontvangt die niet rijkdom en eer uit God? Dit zag ik in mijn ootmoedigheid en mijn glorie was mijn ellende: mijn ellende de stralen der dood: de dood was mijn victorie, die victorie mijn onsterfelijke ziel: de ziel mijn ware rijkdom: mijn rijkdom de genadige God uit wie wat was, wat is, is en in wie het wederom eindigen zal. Wat zullen we doen uit dankbaarheid, zullen we mirre of wierook offeren of zullen we ons laten besnijden of de baard en kruin scheren, zullen we onze stoel verhogen en in witte of zwarte kleren prediken? Of zullen we die zonder God onwetende zijn en die onwetende met het zwaard uitroeien? Of zullen we Gods lof uitroepen? Of grote boeken schrijven en hem een grote naam maken? Och broeder, is het niet ijdelheid? Wat kunnen we God geven die alles heeft en zijn lof door allen aanwijst en meer dan ons hart kan denken. Wat zullen wij dan doen? Dankbaar zijn en leren van Gods Zoon ootmoedigheid en die korte wet; Bemin God boven alles en uw naasten als u zelf. Dit is de Wet en leer der Apostelen en profeten, gelijk God ons ook door de natuur leert opdat niemand de tweede dood zou smaken.

Hierom toen ik aanzag hoe de bedrieglijke achteloosheid de mens vervoert in kwade oefening en hem belet de leer der natuur te verstaan als ook de zware arbeid die gedaan wordt om hetgeen dat weinig of niets waard was.

Doe werde ick be-weeght, die leerdende natuyre te beminnen, om Godt te kennen uyt sijn schepselen, die ick met verwon-deren aensach. Ick ondersocht die Elementen, die my leerden de natuy-re der Aerden, haren Cristalijnen gheest, sach ick als een nevel, haer ghevervyede ziele ghelijck Bloedt, haer standtvastich Lichaem, als een Cristael.

Den Geest sach ick kampen te-ghen Ziel ende Lichaem, ende heeft die overwonnen, sy wierden een.

‘t Lichaem diende Ziel ende Gheest, als een standtvaste wooningh, de Gheest verlichte Ziel ende Lichaem, als een Cristalijnen Hemel, die ziele verchierde gheest ende lichaem, met haer Hemelsche Rubijn-roode ver-we. Ick sach Doodt, Verrijsenisse, ende die onsterffelijckheydt voor oo-ghen, ick was danckbaer mijnen Godt, ende beminde seer die natuyre, bedachte dit aldus om uwentwille te beschrijven, of misschien u hiermede mocht dienen, in plaetse van quade oeffeninghe: Waerom ver-hope dit niet met onverstandt zult verachten, noch my oock niet qua-lijck afnemen, dat mijn schrijven, niet met dկude Schrijvers bewijse, want voorwaer ick hebbe niemant daer over ghelesen: maer wilt u ge-ven soo ick dat van de natuyre ont-fanghen hebbe, weest verzekert, dat u hier wordt ghewesen, մ gene voor velen verborghen is, ende sonder ghy my grondich verstaet, soo is u on-bekent waer in het dient. Welck ick om u onverstandich begheeren moet verswijghen, om mijn zelven niet te vervaren, maer als mijn ziel mijn lichaem sal hebben overwon-nen, soo hope ick sal ‘t opentlijck in den dach gaen. ‘Is niet wat nieus, maer voor duysendt Iaren gheweest, waeromme sal schrijven van de ghe-meen Elementen, alsoo u die best be-kendt zijn, op dat soudt leeren ken-nen, het overblijfsel, oft Element der Aerden.

Alsoo die Aerde niet soo simplex is als Vyer, Lucht, ende Water, maer is bet onreyn ende overblijfsel: Want wy volkomelijck, vier Elementale natuyren vinden in de Aerde, ende alle haer Schepselen, waer mede volbrenghen moeten on-se werck, Vyer, Water, Lucht, zijn dienaers van de Aerde,’t Vyer werckt in de lucht, lucht in ‘t water, ‘t water in aerde, die bevochtighende op behoeflijcke plaetsen, gelijck in ‘t breede hier nae sal volgen,

Verhopende door Gods gratie van de eerste scheppinghe te beginnen, ende die aenwijsen soo vele wy oogenschijnelijck daer van sien ende verstaen moghen.

Toen werd ik bewogen de leer der natuur te beminnen om God te kennen uit zijn schepsels die ik met verwondering aanzag. Ik onderzocht de elementen die me leerden de natuur der aarde, zijn kristallijnen geest zag ik als een nevel, zijn vurige ziel gelijk bloed, zijn standvastige lichaam als een kristal.

De geest zag ik kampen tegen ziel en lichaam en heeft die overwonnen, ze werden een.

‘t Lichaam diende ziel en de geest als een standvastige woning, de geest verlicht de ziel en lichaam als een kristallijnen hemel, de ziel versierde geest en lichaam met zijn hemelse robijnrode kleur. Ik zag de dood, verrijzenis en de onsterfelijkheid voor ogen, ik was mijn dankbaar God en beminde zeer die natuur en bedacht dit aldus vanwege u te beschrijven of het misschien u hiermee mocht dienen in plaats van kwade oefeningen: Waarom ik hoop dat u dit niet met onverstand zal verachten, noch me mij ook niet kwalijk zal afnemen dat ik mijn schrijven met niets met de oude schrijvers bewijs, want voorwaar ik heb niemand daarover gelezen. Maar ik wil u geven zo ik het van de natuur ontvangen heb en wees verzekerd dat u hier wordt gewezen hetgeen voor velen verborgen is en zonder dat ge mij grondig verstaat zo is het u onbekend waarvoor het dient. Wat ik om uw onverstandig begeren moet verzwijgen om me zelf niet bang te maken, maar als mijn ziel mijn lichaam zal hebben overwonnen zo hoop ik dat het openbaar voor de dag komt. Het is niet wat nieuws, maar voor duizend jaren geweest, waarom ik zal schrijven van de algemene elementen alzo die u het beste bekend zijn opdat u zou leren kennen het overblijfsel of element der aarde.

Alzo de aarde niet zo simplex is zoals vuur, lucht en water, maar het is meer onrein en een overblijfsel: Want we winden volkomen vier elementalen naturen in de aarde en al haar schepsels waarmee we ons werk moeten volbrengen. Vuur, water en lucht zijn dienaars van de aarde. Het vuur werkt in de lucht, de lucht in ‘t water, ‘t water in aarde en bevochtigt die op behoevende plaatsen, gelijk uitvoeriger hierna zal volgen,

Hoop door Gods gratie van de eerste schepping te beginnen en die aan te wijzen zoveel we daar ogenschijnlijk van zien en verstaan mogen.

Dat eerste Capittel.

ALLE dingen hebb haer beghin uyt Godt / ende zullen in hem haer eynde nemen : Want het eynde van alle dinghen ( ghelijck wy dagelijcks sien ) is haer beghin. Wat uyt der Aerden komt / wordt weder tot Aerdt: Wat uyt Water / Water / etc. Alle dinghen zijn in ‘t begin by Godt perfeckt ghe-weest / ende zullen inմ eynde wederom feckt worden / als de Elementen zullen smelten / ende haer wederom in klaer-heydt met Godt vergaderen: Daer en sal niet verloren gaen / dan dկngherechtigheydt / want Godt heeft doen den tijdt vervult was / oft als het sijne Goddelijcke Voorsienigheydt goedt ghedocht / gheschapen het wesen van alle dinghen. Ende voor eerst / daer van ghescheyden het alder-subtijlste / ‘t welck is geworden het Element des Vuers / ende sijn plaets ghenomen int alder-opperste / vervullende de oneyndelijcke wijdde / ende omvanghende alle heerlijckheydt des Heeren / want alle wat Դ lichtste is / rijst opwaerdts. Daer nae Godt wederom het alder-subtijlste ende lichtste hier van ghescheyden hebbende / is gheworden het Element des Luchts / ende sijn plaets genomen neffens het subtijlste. Doen wiert het ghetemperde vochtich ende grof: Alsoo heeft Godt wederom het subtijlste ende vochtichtigste geschey-den / van het overghebleven / ende is gheworden Water ende Aerde / welcke water den gantschen Aertbodem bedeckte / ghelijck oock doet het Vuer de Lucht / de Lucht het Water / etc.

Waeromme Godt door sijn Goddelijcke kracht / de Aerde heeft verheven uyt den grondt des waters / ende ons gheset inմ midden sijnder scheppin-ghen / op dat wy beter souden sien de schijnselen sijnder klaerheydt / ende hem beminnen niet als de Enghelen / maer om de volmaecktheydt sijnder

scheppinghen. Aldus heeft God sijn scheppinghen ghedeelt in vier deelen / als namentlijck Vuer / Lucht / Water ende Aerde: ende elck heeft sijn kracht volghens sijn subtijlheydt. Waerom het Vuer haer allen te boven gaet / ende heeft macht haer ghelijck te maecken / de klaerheydt sijnder klaerheydt. Hy gheeft alle dingen het leven / ende son-der hem zijn alle dinghen doot / gelijck wy alledage sien / e principalijc in den Winter : Aensiet het Element des vuers / hoe het voor het eerst die lucht verklaert / ende ghelijck maeckt de klaer-heydt sijnder klaerheydt.

Alsoo die volkomentlijck verlichtende van alle duysternissen / ende maeckt openbaer / wat in hem voor duysternisse verbor-ghen was / ende reynight hem van alle vaporeuse vochtigheydt / ende van alle aerdtsche roocken : Hy subtiliseert die lucht van alle grovigheydt / ende doet hem alle solida doordringen. In somma / ‘t Vuer maeckt de Lucht in al-len hem ghelijck / alsoo dat gheen onderscheydt tusschen hen beyden is / gelijck wy sien aen onse ghemeyne vuer / ‘t Welck ghevoedt zijnde met Turff ofte Hout / treckt ende zuycht terstondt aen hem / met een groot gheweldt / die

lucht / hem reynighende/ zuyverende / clarificerende ende maecktse hem sel-ven ghelijck / hy clarificeert hoe langer hoe meerder : Jae is zoo gheneghen om die te clarficeren / dat zoo wanneer

belet wordt / en zulcks niet langher doen mach / ende die lucht van hem afghekeert (dat is / wanneer het vuer besloten wordt) zoo verdwijnt dat / ende gaet van daerմ ghekomen is / Դ welck waerdich is om te noteren : Want het leert ons eerst / hoe dat Godts schepse-len haer beroep waer-nemen / ende wercken zoo langhe sy werck vinden / ende hoese meerder vinden / hoe sij meerder ende beter clarificeren / zoo langhe als haer sulcks niet verhindert wordt. Op dat wy oock alsoo onsen beroep zouden waernemen / ende God onsen Schepper / of sijn gaven in ons / laten wercken zonder hem te verhin-deren / op dat wy zouden wandelen / uyt het eene licht int ander / ende gheclarificeert worden / door de schijnselen zijnder klaerheydt.

Dat eerste Kapittel.

ALLE dingen hebben hun begin uit God en zullen in hem hun einde nemen. Want het einde van alle dingen (gelijk we dagelijks zien) is hun begin. Wat uit de aarde komt dat wordt weer tot aarde: Wat uit water weer tot water etc. Alle dingen zijn in ‘t begin bij God perfect geweest en zullen in ‘t einde wederom perfect worden als de elementen zullen smelten en zich wederom in helderheid met God verzamelen. Daar zal niets verloren gaan dan de ongerechtigheid, want God heeft toentertijd het vervuld was of als het zijn Goddelijke Voorzienigheid goed dacht, geschapen het wezen van alle dingen. En als eerste daarvan gescheiden het aller subtielste wat is geworden het element van het vuur en heeft zijn plaats genomen int aller opperste en vulde de oneindige wijdte en omving alle heerlijkheid der Heer, want alles wat ‘t lichtste is rijst opwaarts. Daarna heeft God wederom het aller-subtielste en lichtste hiervan gescheiden en dat is geworden het element van de lucht en die heeft zijn plaats genomen nevens het

subtielste. Toen werd het getemperd vochtig en grof. Alzo heeft God wederom het subtielste en vochtigste gescheiden van het overgebleven en dat is geworden water en aarde. Dat water heeft de ganse aarde bedekt gelijk ook doet het vuur de lucht, de lucht het water etc.

Daarom heeft God door zijn Goddelijke kracht de aarde verheven uit de grond van het water en ons gezet in het midden van zijn scheppingen opdat we beter zouden zien de schijnsels van zijn helderheid en hem niet als de engelen beminnen, maar om de volmaaktheid van zijn scheppingen. Aldus heeft God zijn scheppingen gedeeld in vier delen als namelijk vuur, lucht, water en aarde. En elk heeft zijn kracht volgens zijn subtielheid. Waarom het vuur hen allen te boven gaat en heeft macht zich gelijk te maken met de helderheid van zijn helderheid. Het geeft alle dingen het leven en zonder hem zijn alle dingen dood gelijk we alle dagen zien en voornamelijk in de winter. Aanziet het element der vuur, hoe het voor het eerst de lucht verheldert en gelijk maakt de helderheid van zijn helderheid.

Alzo die het volkomen verlicht van alle duisternissen en maakt openbaar wat in hem voor duisternis verborgen was en reinigt zich van alle luchtige vochtigheid ende van alle aardse rook. Het verfijnt de lucht van alle grofheid en laat zich in alles vast doordringen. In somma; het vuur maakt de lucht in alles hem gelijk alzo dat er geen onderscheid tussen hen beiden is gelijk we zien aan ons gewone vuur. Wat gevoed is van turf of hout en trekt en zuigt het terstond aan hem met een groot geweld de lucht en reinigt zich, zuivert verheldert en maakt het met zichzelf gelijk. Het verheldert hoe langer hoe meer. Ja, is zo genegen om die te verhelderen dat zo wanneer het belet wordt en zulks niet langer doen mag en de lucht van hem afgekeerd wordt (dat is wanneer het vuur besloten wordt) zo verdwijnt dat en gaat vandaar waar het gekomen is wat waardig is om te noteren. Want het leert ons eerst hoe dat Gods schepselen hun beroep waarnemen en werken zo lang ze werk vinden en hoe ze meer vinden hoe ze meer en beter verhelderen alzo lang als hen zulks niet verhinderd wordt. Opdat wij ook alzo ons beroep zouden waarnemen en God onze Schepper of zijn gaven in ons laten werken zonder hem te verhinderen opdat we zouden wandelen uit het ene licht in het andere en verhelderd worden door het schijnsel van zijn helderheid.

Het tweede Capittel.

ENDE alsoo ghelijck het Vuer werckt / in die lucht / alsoo wercket oock in Water ende Aerde / ghelijck wy sien aen Turff oft Hout/ Դ welck gheclarificeert wordt / ghelijck die lucht. Aensiet de kolen / hoe zwart sy zijn buyten մ vuer / ende in մ vuer zijn sy zoo klaer / ende licht als մ Vuer / ende worden door մ vuer geclarificeert / ende verandert in een onsienlijcke gedaente / gaen also in haer eerste wesen / ende die Assche / zoude ten laetsten ooc worden veranderdt ende verklaert in een ghedaante als Gals / en daernae onsienlijck. Nu zoudt ghy moghen segghen / hoe ist moghelijck dat’tմ Water geschapen van մ zelfde / daer ‘t vuer af gheschaepen is / aen ghesien alle dinghen ghemeynschap hebben / met het ghene daer zy van gheschapen zijn / մ welck մ vuer niet en doet. Daer-om oock onmogelijck dat Water door Vuer gheclarificeert zoude moghen worden / etc. Hier op antwoorde / dat twee contrarien niet konnen veraccor-deert worden / sonder middel / want als Godt / het alder-subtijlste / klaerste / drooghste / enմ alder-heetste / hadde ge-scheyden / van մ eerste schepsel zijnder schepselen / doen was terstont zyn con-trarie geschapen. Dat is մ aldergrof-ste / duysterste / vochtighste / ende kout-ste / մ welck is die grovicheydt der Aer-den / ende de vochtigheyt des Waters / welcke vochtigheydt des waters was gematigt door de droochte des luchts / ende der Aerden / alsoo oock die gro-vigheyt ende droochte der Aerden / door die subtijlheydt des luchts / ende vochtigheydt des Waters etc.

Aldus blijckt dat gheen vereeninghe kan ge-schieden / zonder middelaer. Hierom kan het Water niet vereenight worden met het Vuer / sonder subtijlheydt des luchts ende droochte der Aerden, welcke menghinghe dan / is inde ghe-daente van Aqua vite oft Olie / ende haer vereenight met het vuer. O diepte der Wijsheydt / hoe ongrondelijck zijn u scheppinghen / ende loflijck u wercken / wie en sal u niet loven / die eenich licht der natuyren gevoelt / ende verwonderen die de scheppinghe voor oogen ziet? Och beminde / hoe moocht ghy Godts Wonderen / zonder ver-wonderen aensien? Waerom zijt ghy ziende blindt / ende speculeert niet in het werck Godts / noch looft Godt niet / als ghy ziet het eerste wesen / of schep-sel sijnder schepselen / waer in Vuer / Lucht / Water ende Aerde blijncken / in de gedaente gelyck sy eerst by Godt gheschapen zijn? Merckt hoe haer die Elementen scheyden / de gheest des vuers treckt opwaerts / met hem voe-rende Water / Lucht ende Aerde / die welcke door de koude des luchts wor-den verkout ende vergroft / ende gaen by haers ghelijck / daer sy van ghekomen zijn / die vochtigheydt des olys / Դ welck is water / wordt veranderdt in een nevel / e valt neder in water droppelen / die Aerde treckt op als een rooc / e valt neder als Swartselis / die lucht wordt

van haerselven ontfangen. Wie kan van dit wonder reden geven / ende den Heere vergheten te loven? Aldus blijckt Beminde / dat het Vuer is het leven van alles / verklaert ende veran-dert alle dinghen / in de gedaente ende klaerheydt die մ eerst by Godt gehadt heft / soo wel Water / als Aerde / ende lucht.

Maer niet zonder middel / hierom moet die grovigheydt des waters / worden ghematight door die subtijlheydt de luchts / ende die vochtigheyt door die droochte der Aerden. Als dan is die materie bereydt / om gheclarifi-ceert ende levendich gemaeckt te wor-den van den vuere / waer van noch veel te schrijven / dan om kortheyt naeghelaten / om dat wy te eerder souden komen tot onsen propooste.

Het tweede Kapittel.

EN alzo gelijk het vuur werkt in de lucht alzo werkt ook het water en de aarde gelijk we zien aan turf of hout wat verhelderd wordt gelijk de lucht. Aanziet de kolen hoe zwart ze zijn buiten het vuur en in het vuur zijn ze zo helder en licht als het vuur en worden door ‘t vuur verhelderd en veranderd in een onzichtbare gedaante en gaan alzo in zijn eerste wezen en de as zou tenslotte ook veranderd worden en verhelderd in een gedaante als gal en daarna onzichtbaar. Nu zou ge mogen zeggen; hoe is het mogelijk dat het water geschapen is van hetzelfde waarvan het vuur geschapen is aangezien alle dingen gemeenschap hebben met hetgeen waarvan ze geschapen zijn wat het vuur niet doet. Dat het daarom ook onmogelijk is dat het water door het vuur verhelderd zou mogen worden etc. Hierop antwoord ik dat twee contrarie niet overeen kunnen komen te worden zonder bemiddelaar, want als God het aller-subtielste, helderste, droogste en het aller-heetste had gescheiden van մ eerste schepsel van zijn schepselen toen was terstond zijn contrarie geschapen. Dat is մ aller grofste, duisterste, vochtigste en koudste wat de grofheid der aarde is en de vochtigheid van het water en die vochtigheid van het water was gematigd door de droogte van de lucht en de aarde, alzo ook de grofheid en droogte van de aarde door het subtiele van de lucht en vochtigheid van het water etc.

Aldus blijkt dat geen vereniging kan geschieden zonder bemiddelaar. Hierom kan het water niet verenigd worden met het vuur zonder het subtiele van de lucht en droogte van de aarde en die vermenging is dan in de gedaante van Aqua vita of olie en verenigd zich met het vuur. O diepte der wijsheid, hoe ondoorgrondelijk zijn uw scheppingen en loffelijk werken, wie zal u niet loven die enig licht der natuur gevoelt en met verwondering deze schepping voor ogen ziet? Och beminde, hoe mag ge Gods wonderen zonder verwondering aanzien? Waarom bent ge ziende blind ende speculeert niet in het werk Gods, noch looft God niet als ge ziet het eerste wezen of het schepsel van zijn schepselen waarin vuur, lucht, water en aarde blinken in de gedaante gelijk ze eerst van God geschapen zijn? Merk hoe zich de elementen scheiden, de geest van het vuur trekt ze opwaarts en voert met zich water, lucht en aarde die door de koude van de lucht verkoeld worden en grover worden en gaan bij hun gelijke waarvan ze gekomen zijn, de vochtigheid van de olie, wat water is, wordt veranderd in een nevel en valt neer in waterdruppels. De aarde trekt op als een rook en valt neer als zwartsel, de lucht wordt van zichzelf ontvangen. Wie kan van dit wonder reden geven en de Heer vergeten te loven? Aldus blijkt beminde, dat het vuur is het leven van alles en verheldert en verandert alle dingen in de gedaante en helderheid die ‘t eerst bij God gehad heeft, zo wel water als aarde en lucht.

Maar niet zonder bemiddelaar, hierom moet de grofheid van het water gematigd worden door het subtiele van de lucht en de vochtigheid door de droogte der aarde. Als dan is die materie bereid om verhelderd en levend gemaakt te worden van het vuur waarvan noch veel te schrijven is dan vanwege kortheid nagelaten omdat we te eerder zouden komen tot ons voornemen.

Dat derde Capittel.

Nu Beminde / will wy ondersoecken die deugt des luchts / neffens die ander Elementen.

Want gelyck de dry Elementen doot zijn / zonder het Vuer. Alsoo is oock մ Vuer doodt / zonder die Elementen : waer uyt die volkommen wijsheydt Godts wordt bemerckt / die welcke niet vergheefs geschapen heeft : want ghelyck het Vuer het leven is / e leeft inde lucht / alsoo leeft oock die lucht in մ vuer / ghelyck oock het Water in die Aerde / ende die Aerde in մ Water / wa-ter in lucht / etc. Het vier reynight die lucht / die lucht het water / ‘t water de Aerde / ende elck maeckt dՠander door ‘t Vuer ghelyck / de klaerheydt sijnder klaerheydt. Aensiet in den Somer / hoe door die kracht der Zonnen / ‘t wa-ter onsienlyck wordt opghetrocken / ende gheclarificeert door de lucht. Alsoo dat tusschen lucht ende water geen onderscheydt is / ghelijck wy daghelijcks bevinden aen water / dat in de Zon gheset / wordt opghetrocken onsienlijck ende subtijl blijft / soo langhe het niet en wordt vergroft van de koude : want ghelyck het Vuer alle dinghen subtiliseert alsoo ter contrarie de koude / zijnde մ vuers teghendeel / alles vergroft / ende մ water wederom by een druckt / dat benemende die wermte des vuers / ende die subtijlheydt des luchts. Waerom het water wederom in droppel neder valt / welcke droppel ontfangen van die Aerde.

Het voedsel der dinghen of nature der Elementen. Alsoo doordringhende Դ Zaedt tot in de wortel / maer door die warmte der Zonnen klemmende we-derom opwaerdts / tot aen de uyterste deelkens

des ghewas / verlaet als dan wederom de gheesten / of voedtsel der Aerden / welcke door de warmte der Zonnen / dier natueren / ende leven des ghewas / wordt veranderdt nae de forma ende kracht van dien. Werden alsoo ghevoedt ende vermeerderdt door ghestadighe ende gheduerighe door-treckinghe des waters / uyt het welcke wy verstaen / de goede ordening ende wijsheyt van onsen Schepper. Maer indien de koude seer groot is / soo wort het water ghecogeleerdt / ende veran-derdt in de ghedaente van Aerde. Ge-lyck dan die koude / als het effect der Aerden / մ water vergroft / ende haer dickheyt ende hartheyt gelijc maeckt: Also vergroft die Lucht ooc het vuer / wanneer die koude des luchts meerder is als die warmte des vuers. Het Vuer wordt verandert in de ghedaente des luchts / die lucht in de ghedaente des waters / ende het water in de ghedaente der Aerden / ghelyck voor bewesen. ‘`tot welck een saecke is om verwonderen / waer mede onse voorgaen-de reden / van de scheydinghe des eer-sten wesens volkomelijck bevestight wordt / want ghelyck Godt die Ele-menten ghescheyden heeft / uyt sijn eerste schepsel / Alsoo worden die E-lementen wederom door onse vuer / als een

schaduwe van het eerste wesen / ghebrocht in haer eerste schepsel / ghelyck wy aen een brandende Lampe / ende alle verbrantlycke dinghen lich-telyck bemercken / want soo haest die Lampe wordt ontsteecken / soo wordt die Olye door de vlamme verklaerdt / also dat tusschen die Vlamme ende Olye gheen onderscheydt is. Jae die Olye is de Vlamme / ende die vlamme de Olye / die welcke door die vlamme passeert / ende wordt terstondt weder- om door de koude (als մ vuers contrarie) ghebrocht in sijn Elementen / als boven verhaelt is.

Hieromme die de vlamme met aendacht aensiet / die merckt niet alleen de reductie / ende clarificatie van de Ele-menten / in haer eerste wesen / Maer oock de scheydinghe uyt het eerste / in de Elementen / welck is een saeck bo-ven al om verwonderen / ende waerdich om te noteren / waer van wy wee-der spreecken willen tot sijnder tijdt.

Dat derde Kapittel.

Nu beminde, willen we onderzoeken de deugd van de lucht nevens de andere elementen.

Want gelijk de drie elementen dood zijn, uitgezonderd het vuur. Alzo is ook het vuur dood zonder die elementen: waaruit de volkomen wijsheid van God wordt bemerkt wordt die niets tevergeefs geschapen heeft want gelijk het vuur het leven is en leeft in de lucht alzo leeft ook de lucht in het vuur gelijk ook het water in de aarde, het water in de etc. Het vuur reinigt de lucht, de lucht het water, ‘t water de aarde en elk maakt de andere door het vuur gelijk, de helderheid van zijn helderheid. Aanziet in de zomer hoe door de kracht der zon het water onzichtbaar wordt opgetrokken en verhelderd door de lucht. Alzo dat tussen lucht en water geen onderscheid is gelijk we dagelijks bevinden aan water dat in de zon gezet wordt opgetrokken onzichtbaar en subtiel blijft zo lang dat het niet grover wordt van de koude. Want gelijk het vuur alle dingen verfijnd alzo ter contrarie de koude, is het tegendeel van het vuur, alles grover maakt en het water wederom bijeen drukt en beneemt het de warmte van het vuur en het subtiele van de lucht. Waarom het water wederom in druppels neer valt en die druppels worden ontvangen van de aarde.

Het voedsel der dingen of natuur der elementen. Alzo doordringt het zaad tot in de wortel, maar door de warmte der zon klimt het wederom opwaarts tot aan de uiterste deeltjes van het gewas en als dan verlaten wederom de geesten of voedsel der aarde die door de warmte der zon diens natuur en het leven van het gewas wordt veranderd naar de vorm en kracht van die. Worden alzo gevoed ende vermeerderd door gestadig en gedurig door trekken van het water waaruit we verstaan de goede ordening en wijsheid van onze Schepper. Maar indien de koude zeer groot is zo wordt het water tezamen gebald en veranderd in de gedaante van de aarde. Gelijk dan de koude als het effect der aarde het water grover maakt en aan haar dikte en hardheid gelijk maakt. Alzo wordt de lucht ook grover van het vuur wanneer de koude der lucht meer is dan de warmte van het vuur. Het vuur wordt veranderd in de gedaante van de lucht, de lucht in de gedaante van het water en het water in de gedaante van de aarde, gelijk voor bewezen. Wat een zaak is om verwonderen en waarmee onze voorgaande reden van de scheiding der eerste wezen volkomen bevestigd wordt want gelijk God de elementen gescheiden heeft uit zijn eerste schepsel alzo worden de elementen wederom door ons vuur als een schaduw van het eerste wezen gebracht in zijn eerste schepsel gelijk we aan een brandende lamp en alle brandbare dingen licht bemerken. Want zo gauw die lamp ontstoken wordt zo wordt de olie door die vlammen verhelderd alzo dat tussen de vlammen en olie geen onderscheid is. Ja, de olie is de vlam en de vlam de olie die door de vlam passeert en wordt terstond wederom door de koude (als մ vuur contrarie) gebracht in zijn elementen als boven verhaald is.

Hierom die de vlam met aandacht beziet die merkt niet alleen de reductie en verheldering van de elementen in zijn eerste wezen, maar ook de scheiding uit het eerste in de elementen wat een zaak is boven alles om verwonderen en waardig om te noteren waarvan we weer spreken willen op zijn tijd.



Dat vierde Capittel.

WANNEER wy nu denck wat boven gheleerdt is / ende ‘t selve wel verstaen / soo begrijppen wy perfectelijck dկor-saeck des Windts / Donders / ende Blixems : Want wanneer die stralen van de lucht-schijnende ende levendt-maeckende Zonne / zonder verhinderinghe / die Lucht / ende het dicke koude Water / doordringht / verdunt / ende verwarmt / soo wordt die lucht vergroot / ontbonden / ende veranderdt in de natuyre des vuers / ende het Water inde natuyre des luchts / waer uyt dan gaet een ghestadighe beweghenisse / welcke haer verbreedt uyt alle zijden / over den Aerdtbodem / om die te bevochtighen. Maer het dungemaeckte water / dat alsoo komt te driven boven de reflexie ofte warme lucht / tot in de dichte / dicke ende koude lucht / wordt wederom in een ghedronghen / vergroft / verkleent / ende veranderdt / in de natuyre des waters / ende valt nederwaerdts met droppelen : waer-omme dan noodtwendich moet volghen / stilte / ghelijck wy bevinden alst reghent / ten zy die optreckinghe gheduyrende blijft / ende meerder is dan de koude lucht vergroft ende by een gedrongen hadde. Want ghelijck de warmte / lucht / ende water / subtijl / dun / ende groot maeckt / also vergroft / verkleent / en druckt op een / die koude / als het teghen-deel van de warmte.

Treckende so wederom in alle de win- den / die door die warmte uytghegaen waren : ghelyck wy perfectelijck sien / ist dat wy hanghen een ledighe glasen Retort met den mondt in een vat met water / ende met het rondt teghens een warm vuer / ghelijck dese figuyre wijst.

Soo sult ghy sien / soo haest als die lucht inմ glas sal beghinnen warm te worden / winden komen al borrelende uyt den mondt des Retorts / met bel-lekens door մ water / ende dit sal ghe-duyren so langhe als de lucht warmer ende warmer wordt Maer wanneer dat van մ vuer sult nemen / e die lucht begint kout te worden / so sal die lucht van binnen wederom in een gaen / ende worden grof ende dicht / alsoo dat het Glas achtereenvolghende een groot deel vervullen sal / met water / nae dat die lucht van te vooren heet gheworden / ontsloten ofte ghedunt was / door de warmte des vuers. Want indien ghy het Glas sonder te breken heel heet kondt maecken / soo sal de Retort inմ koudt worden / haer by-nae gheheel met water vervullen : Waerom een steenen Retort seer bequaem is / maer om die

vervullinghe te sien / is Glas bequamer.

Ende soo veel als ‘t water grover ende zwaerder is / dan die lucht / soo veel te meerder wordt dat door de warmte ontsloten ende vergroot / Jae veel duysent-mael meerder. Ghelijck wy sien in het braeden van een Appel / hoe die winden uytgaen / zonder dat wy qualijck eenighe verminderinghe van vochtigheydt vernemen. Alsoo oock soo wy een yseren Pot boven dicht lutementeeren (1)/ ende laten daer in een gaetken / maeckende de Pot heet : latende een druppel waters druypen doort gaetken / soo sal մ water terstondt vergroot worden / ende als een snellen windt / doort gaetken guyvende uyt-gaen.

Dat vierde Kapittel.

WANNEER we nu bedenken wat boven geleerd is en dat goed verstaan zo begrijpen we perfect de oorzaak van de wind, donder en bliksem.

Want wanneer de stralen van de lucht de schijnende en levendmakende zon zonder verhindering de lucht en het dikke koude water doordringt verdunt en verwarmt zo wordt die lucht vergroot, ontbonden en veranderd in de natuur van het vuur en het water in de natuur van de lucht waaruit dan gaat een gestadige beweging die zich uitspreidt aan alle zijden over de aardbodem om die te bevochtigen. Maar het dun gemaakte water dat alzo komt te drijven boven de reflectie of warme lucht tot in het dichte dikke en koude lucht wordt wederom ineengedrongen, grover, verkleind en veranderd in de natuur van het water en valt nederwaarts met druppels. Waarom dan noodzakelijk moet volgen stilte, gelijk we bevinden als het regent, tenzij die optrekking duren blijft en meer is dan de koude lucht grover en bijeen gedrongen had. Want gelijk de warmte, lucht en water subtiel, dun en groot maakt, alzo grover en verkleint en drukt ineen de koude als het tegendeel van de warmte.

Een trekt zo wederom in alle winden die door die warmte uitgegaan waren, gelijk we perfect zien is het dat we hangen een lege glazen retort met de mond in een vat met water en met het ronde tegen een warm vuur, gelijk deze figuur uitwijst.

Zo zal ge zien dat zo gauw als die lucht in մ glas zal beginnen warm te worden komen winden al borrelende uit de mond van de retort met belletjes door մ water en dit zal duren alzo lang als de lucht warmer en warmer wordt. Maar wanneer men dat van մ vuur zal nemen en de lucht begint koud te worden zo zal die lucht van binnen wederom ineen gaan en grof en dicht worden alzo dat het glas achtereenvolgens een groot deel vervullen zal met water, nadat de lucht van tevoren heet geworden, geopend en verdund was door de warmte van het vuur. Want indien ge het glas zonder te breken heel heet kon maken zo zal de retort in մ koud worden zich bijna geheel met water vervullen. Waarom een stenen retort zeer bekwaam is, maar om die vervulling te zien is glas meer geschikt.

En zoveel als ‘t water grover en zwaarder is dan de lucht zoveel te meer wordt dat door de warmte ontsloten ende vergroot. Ja, veel duizendmaal meerder. Gelijk we zien in het braden van een appel hoe die winden er uitgaan zonder dat we kwalijk enige vermindering van vochtigheid vernemen. Alzo ook zo we een ijzeren pot boven dicht sluiten (1) / en laten daarin een gaatje en maak de pot heet, laat een druppel water druipen door het gaatje en zo zal het water terstond vergroot worden en als een snelle wind door het gaatje stuiven er uitgaan.

(1) lutement = kleefdeeg, waarmede men vast- of dichtmaakt, dat is luteert.

Dat vijfste Capittel.

MAER also tegens den avont die optreckinghe oft ontbindinghe des waters / door den onderganck der Zonnen vermindert / soo hebben wy ghemeenlijck stilte : hoe-wel մ water nimmermeer zonder optreckinghe is / ten zy die koude soo groot is / dat het water bevriest. Ghelijck wy sien soo wy een breede Platteel met Water vervullen / ende settense in een coele Kamer / sullen bevinden / in eenighe daghen ‘t water veel ghe-minderdt / uyt oorsaeck dat die lucht des Kamers / een weynigh warmer was dan het water : Maer wanneer wy des avondts gheen stilte ghevoelen / is / om dat wy verre zyn van de plaetsen daer Lucht ende Water ontbonden worden / want die Windt / oft beweegde lucht achtervolgende gaet.

Ghelijck wy sien aen eenich gheluydt dat verre van ons ghemaeckt wordt / ‘t welck wy langh nae den slagh / of ‘t gheluyt hebben sien maken / eerst hooren. Hieromme al ist dat die starcke beweghenisse ophoudt / door der Zonnen onderganck / werden wy nochtans ‘t selfde door dՠachtervolgde beweghenisse des luchts / in langhe niet ghewaer / ghevoelen daerom door dՍ eene windt meer stilte dan door dՠan-der / nae de gheleghenheydt der plaet-sen.

Maer zyn wy nae by die plaetsen/ soo hebben wy stilte / soo haest den avondt beghint / om reden als boven.

Wy hebben oock op eenighe tijden des Jaers veel Regens / als in Maert / April / May / September / October / ende November / ‘t welck insghelijcks uyt het voorgaende fundament kan verstaen worden want in dese Maenden zyn wy tusschen die koude ende warmte. Also dat die dryvende wolcken dan niet andermael konnen vergroot oft ontbonden worden / door ge-breck van warmte / maer die lucht is dan recht bequaem / om die opgetrocken Wolcken / in Reghen-droppelen te veranderen / waeromme wy in dese koude Landen / in ‘t koudtste van de Winter / soo veel Reghen niet vernemen / want die Wolcken neder vallen door die koude des luchts / eer sy komen in de koudste plaetsen : oft ten zy / die optreckinghe seer groot ende lanckduyrich is / ende door den Zuydelijcken Windt / die koude overwint: oft die Wolcken worden door stercken Windt opghehouden / ende haestelyck dese plaetsen voorby ghedreven / ende door die groote koude in Snee-vlocken veranderdt. Hieromme Broeder / indien met fundament speculeert / soo sult ghy volkomelyck verstaen / alle voorcomende exempelen van de Wint / meer dan hier soude konnen schryv; hebbe dus veel gheschreven om Դ fundament te doen verstaen / alsoo oock wat hier by tot meerder bevestinghe sal volghen.

Dat vijfde Kapittel.

MAAR alzo tegen de avond dat optrekken of ontbinding van het water door de ondergang der zon vermindert zo hebben we gewoonlijk stilte. Hoewel մ water nimmermeer zonder optrekking is, tenzij die koude zo groot is dat het water bevriest. Gelijk we zien zo we een brede schotel met water vervullen en die zetten in een koele kamer dan zullen we bevinden in enige dagen dat ‘t water veel verminderd is uit oorzaak dat de lucht van de kamer een weinig warmer was dan het water. Maar wanneer we ‘s avonds geen stilte voelen is dat omdat we verre zijn van de plaatsen daar lucht en water ontbonden worden, want de wind of bewogen lucht gaat achtereenvolgende.

Gelijk we zien aan enig geluid dat verre van ons gemaakt wordt wat we lang na de slag of het geluid hebben zien maken eerst horen. Hierom al is het dat die sterke beweging ophoudt door de zonsondergang worden we het door de achtereenvolgende beweging van de lucht lang niet gewaar en voelen daarom door de ene wind meer stilte dan door de andere, naar de gelegenheid der plaatsen.

Maar zijn we nabij die plaatsen zo hebben we stilte zo gauw als de avond begint om reden als boven.

We hebben ook op enige tijden van het jaar veel regen als in maart, april, mei, september, oktober en november wat insgelijks uit het voorgaande fundament kan verstaan worden want in deze maanden zijn we tussen de koude ende warmte. Alzo dat die drijvende wolken dan niet andermaal vergroot of ontbonden kunnen worden door gebrek van warmte, maar de lucht is dan recht bekwaam om die opgetrokken wolken in regendruppels te veranderen waarom in deze koude landen in Դ koudste van de winter niet zoveel regen vernemen want de wolken vallen neer door de koude van de lucht eer ze in de koudste plaatsen komen of tenzij dat optrekken zeer groot en langdurig is en door een Zuidelijke wind die koude overwint. Of de wolken worden door een sterke wind opgehouden en haastig tot deze plaatsen voortgedreven en door de grote koude en sneeuwvlokken veranderd. Hierom broeder, indien men met fundament speculeert zo zal ge volkomen verstaan alle voorkomende voorbeelden van de wind en meer dan ik hier zou kunnen schrijven en heb dus veel geschreven om ‘t fundament te laten verstaan alzo ook wat hierbij tot meerder bevestiging zal volgen.

Dat seste Capittel.

GHY soudt mogen vragen / hoe comt dan dat wy des Somers d wint dickwils uyt de wolcken ghevoelen / ende niet uyt die plaet-sen daer ‘t water is verdunt / oft opgetrocken / ‘t welck strijt teghen die voor-gaende exempelen? Dient voor andtwoorde : dat die voorgaende exempelen hier door versterct worden. Want nae dat die verwarmende Zon / ‘t water ghesubtiliseert ende opghetrocken heft tot in de koude lucht / wordt door die koude een weynich vergroft / ende drijft nederwaerdts / als een dicken nevel / tot onder die laute oft reflexive der Aerden / alwaer die lucht merckelijck warmer is / waer door die nevel-achtighe wolcken wederom vergroot ende verdunt worden. Alsoo dat die lucht achtervolghende / uyt haer be-weeght wordt. Alsoo wordt oock die dichte / dicke / ende koude lucht / (die boven de laute der Aerden is ) door ‘t daelen der dicke wolcken inghelaten / welcke op andere plaetsen door die warmte werdt uytghekeert / waeromme den windt vermeerdert / ende hem aen alle zijden uytspreydt / waer door oock die wolcken dickwils tegen mal-kanderen dryven. Want / die koude dichte lucht / drijft over die warme lucht / tot aen de koele plaetsen / daer se onder de schaduwe / oft koude der Wolcken wort inghelaten / ende daer near wederom door die wermte / ver-wermt ende verhooght / boven die re-flectie der Aerden / aldus komen ende gaen die Winden / verkoelende den Aerdtbodem / door de wijse ende goede ordeninghe Godts. Hierom ghe-voelen wy die Windt uyt die plaetsen / daer die dicke ende swarte nevelachtige Wolcken sien dryven / gelijc wy als sien in den Somer / een dicken nevel opdryven / in ‘t Zuydt-west / soo ghe-voelen wy korts daer nae een Zuydt-westen wint / dan een Westen / Noord-westen / een Noorden ende Noord-oo-sten / etc. Ende soo voorts uyt alle plaetsen daer wy de nevelen sien.

Ins-ghelijcks heeft oock sijn reden / waerom somtijdts soo boven-maten stercken Windt hebben. Waeromme het in die Hollantsche contreyen met den Oosten / oft Zuydt oosten windt lang reghent. Waerom den Westen / oft Noordt-Westen soo hortich oft veran-derlijck waeyt / als nu groote windt / als dan met een weynich regens wederom stilte / terstondt daer nae sterc-ken windt / waeromme in die warme landen die aen die ruyme Zee liggen / die windt des morghens / ende voorts door den

dach uyt die Zee komt / ende des avondts of nae midder-nacht we-derom uyt het Landt ? welcke oorsaec-ken alle met natuyrlycke reden soude moghen bewijsen / maer alsoo wel we-te / indien

de voorgaende oorsaecken wel verstaet / dat desen volkomelijcker ende rijckelijcker sult verstaen / dan ick soude konnen beschryven / soo sal hier mede den windt laten / ende van den Donder ende Blixem beghinnen.

Dat zesde Kapittel.

Ge zou mogen vragen hoe komt het dat we in de zomer de wind vaak uit de wolken voelen en niet uit die plaatsen daar het water is verdund of opgetrokken wat strijdig is met de voorgaande voorbeelden? Dient voor antwoord dat die voorgaande voorbeelden hierdoor versterkt worden. Want nadat de verwarmende zon մ water verfijnd en opgetrokken heeft tot in de koude lucht wordt het door de koude een weinig grover en drijft nederwaarts als een dikke nevel tot onder de luwte of reflectie der aarde alwaar die lucht opmerkelijk warmer is waardoor die nevelachtige wolken wederom vergroot en verdund worden. Alzo dat die lucht achtereenvolgens uit haar bewogen wordt. Alzo wordt ook die dichte dikke en koude lucht (die boven de luwte der aarde is ) door ‘t dalen der dikke wolken ingelaten die op andere plaatsen door de warmte wordt uitgekeerd en waarom de wind vermeerdert en zich aan alle zijden uitspreidt waardoor ook de wolken vaak tegen elkaar drijven. Want de koude dichte lucht drijft over die warme lucht tot aan de koele plaatsen daar het onder de schaduw of koude der wolken wordt ingelaten en daarna wederom door de warmte verwarmd en verhoogd boven de reflectie der aarde en het aldus komen en gaan van de winden verkoelt de aardbodem door die wijze en goede ordening van God. Hierom voelen we die wind uit die plaatsen daar de dikke en zwarte nevelachtige wolken zien drijven gelijk zoals we zien in de zomer een dikke nevel opdrijven in het Zuidwesten en zo voelen we kort daarna een Zuidwestenwind, dan een West-Noord-Westen, een Noorden en Noordoosten etc. En zo voorts uit alle plaatsen daar we de nevelen zien.

Insgelijks heeft ook zijn reden waarom we soms een zo boven mate sterke wind hebben. Waarom het in de Hollandse contreien met de Oosten of Zuidoostenwind lang regent. Waarom de Westen of Noordwesten zo hortend of veranderlijk waait, als nu grote wind, als dan met een weinig regen wederom stilte en terstond daarna sterke wind en waarom in die warme landen die aan die ruime zee liggen die wind ‘s morgens en voorts door de dag uit de zee komt en ‘s avonds of na middernacht wederom uit het land? Welke oorzaken we allen met natuurlijke redenen zouden mogen bewijzen, maar alzo we goed weten en indien we de voorgaande oorzaken goed verstaan zodat ge deze meer volkomen en rijker zal verstaan dan ik zou kunnen beschrijven en zo zal ik het hiermee de wind laten en van donder en bliksem beginnen.

Dat sevenste Capittel.

WANNEER het Dondert ende Blixemt / soo is die Lucht seer droogh / subtijl / ende warm / ende het water dat door die warmte der Zonnen is op-treckende / veranderdt in de ghedaente des luchts / dryvende tot in de hooghte / boven die reflexie of loute der Aerden / wordt door de koude weder ver-groft / by een ghedronghen nde ver-anderdt in de natuyre des Waters / waeromme nevelachtich nederdalende / werdt ghedreven door de koude lucht / in die seer drooghe / subtijle / of warme lucht / welcke dan die grove e dicke wolcken haestich doortreckt / ontsluyt / subtijl ende dun maeckt / die veranderende wederom in die nature des luchts. Waerom haer forma in een ooghenblick veel honderdt-mael vergroot wordt / waer uyt volght die grouwelijcke beweghenisse / welcke kraeckende ende barstende die lucht ontsteeckt / ende beweegt / tot dat daer ghelijckheydt is / in grootte ende dickte / dan is daer rust / ghelijck wy sien / soo het lichaem des Salpeters gebro-ken ende ontbonden wordt / door die kracht des vuers / ende alsoo veran-derdt in de natuyre des luchts: of soo wy een natte handt / of doeck / slinghe-rende nevelachtich doen gaen / op een heet Vuer / of ghesmolten Loot/ մ welck door die onsluytinghe / of vergrootinge der hitten / krakende ende barstende / gaet ghelyck den Donder. Insghelijcks sien wy ooc aen e Vuerslach/ door ‘t haestich breecken van ՠt lichaem des steens / dՍ oorsaeck van de brandende klaerheydt / etc. Maer alsoo die overghebleven Wolcken / overdryven die plaetsen / welcke door den Donder / oft ontbonden Wolcken / wat vergroft / ofte verkoelt zyn / ende komen wederomme te dryven in de subtijle warme lucht / welcke haer al opklimmende (ghelyck de warmte des vuers) door-treckt / ontsluyt /dun maeckt / ende ver-anderdt in de natuere des luchts / als boven. Waerom wy hooren die ver-scheyden slagen/ die duerdende blyven tot alle die plaetsen/ welcke door die warmte der Zonnen / soo seer dun ge-maeckt waren / wederom getempert / vergroft / oft verkoelt zijn.

Dat zevende Kapittel.

WANNEER het dondert en bliksemt zo is de lucht zeer droog, subtiel en warm en het water dat door de warmte der zon optrekt verandert in de gedaante van de lucht en drijft tot in de hoogte boven de reflectie of luwte van de aarde en wordt door de koude weer grover bijeen gedrongen en verandert in de natuur van het water en daalt daarom nevelachtig neer en wordt gedreven door de koude lucht in die zeer droge, subtiele of warme lucht die dan die grove en dikke wolken haastig doortrekt en opent, subtiel en dun maakt en die veranderen wederom in de natuur van de lucht. Waarom zijn vorm in een ogenblik honderdmaal vergroot wordt waaruit volgt die gruwelijke beweging die krakend en barstend de lucht ontsteekt en beweegt tot dat daar gelijkheid is in grootte en dikte, dan is daar rust, gelijk we zien in het lichaam van salpeter gebroken en ontbonden wordt door de kracht van het vuur en alzo verandert in de natuur van de lucht. Of zo we een natte hand of doek slingerende nevelachtig laten gaan op een heet vuur of gesmolten lood wat door de ontsluiting of vergroting der hitte kraakt en barst en gans gelijk de donder. Insgelijks zien we ook aan een vuurslag door het haastig breken van het lichaam van de steen vanwege de oorzaak van de brandende helderheid etc. Maar alzo die overgebleven wolken overdrijven op die plaatsen die door de donder of ontbonden wolken wat grover of verkoeld zijn en komen wederom te drijven in de subtiele warme lucht die zich al opklimmende (gelijk de warmte van het vuur) doortrekt, opent en dun maakt en verandert in de natuur van de lucht als boven. Waarom we horen die verscheiden slagen die gedurig blijven op alle plaatsen die door die warmte der zon zo zeer dun gemaakt waren en wederom getemperd, grover of verkoeld zijn.

Dat achtste Capittel.

WAEROMME wy gevoelen / hoe Godt / ons door de Natuere beweeght / om sijn wijsheyt / goetheydt ende mogentheyt te kennen ende te beminnen. Aen-siet sijn goede ende wonderlycke orde-ning / die wy ondersoeckende in alle dingen vinden. Merckt hoe wonderlijck / door reden als boven / het dicke water door de Zonne onsienlijck wort opghetrocken/ ende vergroot in de ge-daente des luchts / waer door met een die beweghende cracht des wints ver-oorsaeckt. Dryvende alsoo vergroo-tende landtwaerts / door dien uyt ghe-breck van water / daer zonderlingh gheen optreckinghe oft vergrootinge is / ende onder en tusschen door der Zonnen warmte / al opwaerdts rysen-de / tot in de koude lucht / boven die re-flexie oft staende warmte der Aerden / wordt wederom vergroft / ende by een ghedronghen / als een nevel / also oock door de koude des nachts / waeromme die stilte des avonts veroorsaect wort / ende die Lucht haer nevelachtich openbaert / waer door die wolcken gro-ver ende dicker worden / ende in Wa-terdroppelen veranderen. Alsoo die dorstige Aerde bevochtigende / waer in die kracht der Aerden verrottende smelt / ende doortreckt met die voch-tigheydt ‘t Ghewas der Aerden / maer door die warmte der Zonnen werdt met die waterachtighe vochtigheydt opghetrocken / tot aen de uyterste dee-len des ghewas / Ende alsoo ‘t Water vluchtigher is / dan մ nutriment ofte kracht der Aerden / soo verdroocht het Water in de Lucht / ende verlaet het nutriment / welcke door ‘t leven der dingen in de natuere des ghewas ver-andert wordt / werden alsoo alle schep-selen der Aerden ghevoedt ende ver-meerderdt / uyt dese eenighe substan-tie. Waeromme door die verrottinghe wederom in Aerde verander. Twelc een yeghelyck siet / maer qualijck van duysend een die ’t recht verstaet; want verstonden veel Alchimisten dit / sy souden haer soo droeflijck niet becom-mer / om te wet haer materie. Maer so dese opgetrocken nevelen komen te dryven / in plaetsen die seer warm zyn / veroorsaecken sy eerst Donder ende Blixem / door die haestighe vergroo-tinghe / ende gheven daer nae windt. Maer is die lucht natuerlyck / ende alleen een weynich warmer / dan die nevelen / soo gheven sy alleenlijc wint / ende regen/ gelyck voor desen int bree-de verklaert hebben.

Dat achtste Kapittel.

WAAROM we voelen hoe God ons door de natuur beweegt om zijn wijsheid, goedheid en mogendheid te kennen en te beminnen. Aanziet zijn goede en wonderlijke ordening die we onderzoeken en in alle dingen vinden. Merkt hoe wonderlijk, door reden als boven, het dikke water door de zon onzichtbaar wordt opgetrokken en vergroot in de gedaante van de lucht waardoor meteen die bewegende kracht van de wind wordt veroorzaakt. Dat drijft alzo vergroot landwaarts en door het gebrek van water waardoor geen bijzondere optrekking of vergroting is en onder en tussen door de zonnen warmte geheel opwaarts trekt tot in de koude lucht boven de reflectie of staande warmte der aarde en wordt wederom grover en bijeen gedrongen als een nevel. Alzo ook door de koude der nacht waarom die stilte van de avond veroorzaakt wordt en de lucht zich nevelachtig openbaart waardoor de wolken grover en dikker worden en in zich in waterdruppels veranderen. En alzo de dorstige aarde bevochtigt waarin de kracht der aarde verrottende smelt en doortrekt met die vochtigheid ‘t gewas der aarde. Maar door de warmte der zon wordt die waterachtige vochtigheid opgetrokken tot aan de uiterste delen van het gewas. En alzo het water vluchtiger is dan de voeding of kracht der aarde zo verdroogt het water in de lucht en verlaat het de voeding die door ' t leven der dingen in de natuur van het gewas veranderd wordt en alzo worden alle schepselen der aarde gevoed en vermeerderd uit deze enige substantie. Waarom het door het verrotten wederom in aarde verandert. Wat iedereen ziel, maar kwalijk van duizenden die het recht verstaan. Want verstonden veel alchimisten dit dan zouden ze zich niet zo droevig bekommeren om hun materie te weten. Maar zo deze opgetrokken nevelen komen te drijven in plaatsen die zeer warm zijn veroorzaken die eerst donder en bliksem door een haastige vergroting en geven daarna wind. Maar is de lucht natuurlijk en alleen een weinig warmer dan de nevelen zo geven ze alleen wind en regen gelijk we hier voor breder verklaard hebben.

Dat neghenste Capittel.

Nu achte ick genoechsaem on- dersocht / het ambacht des Vuers / Luchts / Waters / ende der Aerden / մ welck dient om te verstaen wat elck is / om alsoo die kracht der natueren te leeren kennen / ende segghen in մ kort alsoo:’tմ Vuer is een subtijle Lucht / die Lucht een subtijl Water / մ Water een subtijle Aerde / ende dՠAerde een grof Vuer / ghelyck uyt onse voorgaende Exemlen ghenoechsaem verstaen kan wor-den / want die Aerde ontbonden zijnde / door die kracht des vuers / of door die purificatie der natueren / veran-derdt hem in ‘t lichaem des Waters / ende wordt sout ende een kracht der Aerden / ghelijck wy uyt de Calcinatie perfectelijck bevinden / մ sout door ‘t vuer ontbonden zijnde / wort verandert in water / մ welck de distilatie der sterck-wateren ons perfectelyck leert / ende dat Water dan door die kracht des vuers ontbonden zijnde / wort ver-anderdt in Lucht / als boven bewesen / ende die Lucht in Vuer / etc. Aldus wort de grove donckere Aerde veran-derdt in het subtijlste / doorschynende / blijnckende ende penetrerende Vuer / մ welck alles doordringt / klarificeert / doordringhende ende klarificerende maeckt.

Dat negende Kapittel.

Nu acht ik voldoende onderzocht het ambacht van het vuur, lucht, water en de aarde wat dient om te verstaan wat elk is om alzo die kracht der natuur te leren kennen en zeg in 't kort alzo: Het vuur is een subtiele lucht, de lucht een subtiel water, het water een subtiele aarde en de aarde een grof vuur gelijk uit onze voorgaande voorbeelden voldoende verstaan kan worden. Want de aarde die ontbonden is door de kracht van het vuur of door de zuivering der natuur verandert zich in het lichaam van het water en wordt een zout en een kracht der aarde gelijk we uit de verkalking perfect bevinden, het zout dat door het vuur ontbonden is wordt veranderd in water wat de distillatie der sterke-wateren ons perfect leert en als dat water dan door de kracht van het vuur ontbonden is wordt het veranderd in lucht, als boven bewezen, en de lucht in vuur etc. Aldus wordt de grove donkere aarde veranderd in het subtielste, doorschijnende blinkende en doordringende vuur wat alles doordringt, verheldert, doordringt en zuiver maakt.

Dat thienste Capittel.

Hieromme soo moeten wij verstaen/ dat oock alsoo/ alle wat uyt de Elementen gheschapen is / gheclarificeert wordt / soo wel Minerael / Animael / als Vegetabel. Want ist / dat wy yet van dien willen clarificeren / mach door gheen ander middel gheschieden als boven / het Lichaem der Aerden moeten wy clarificeren door den vuere/ ende maec-ken ‘t voor eerst ghelyck het Lichaem des waters / ‘t welck dan is als sout dat wy dan moghen clarificeren / ende distileren tot een Water / als een lich-aem des luchts / onbesmet / klaer als Cristal / doorschynende als die lucht / ende blijnckende als een vuer. Waer mede wy ons moghen laten ghenoe-ghen / ende is niet noodigh eenighe hoogher clarificatie / uyt oorsaecken dat wy gheen onsienlycke gheesten konnen bewaren / anders dan in een sienlijck Lichaem / oft souden die moe-ten verliesen. Want als het gheclari-ficeert is / in de ghedaente des waters / soo wordt het verandert door distilatie in de ghedaente des luchts / ende door die vergrovinghe der koude / wederom in water als een sienlijck lichaem. Maer indien wy Դ selfde clarificeren tot in de ghedaente des vuers/ soo sal մ vergroven door koude / in de ghedaen-te des luchts / hoe souden wy die dan ghebruycken? մ welck oock մ klaerste is van alle sienlijcke dinghen / ende voor ons onbruyckelijck. Hieromme mogen wy klarificeren in lucht / welcke hem vergroft door die coude in water / ende hoogher niet / want alle dinghen die ghereduceert worden in haer hooghste perfectie / hebben gheen Ge-neratie / of Multiplicatie. Maer wan-neer wy die geclarificeert hebb / door distilatie / in e claer doorschynt blincent Water / Olye / of hoe wy het sou-den moghen noemen / soo zaeyen wy hier in onse lichamen Sperma / ‘t welc hier in wordt verrot / ende gheclarifi-ceert in ghelijcke ghedaente van claer-heydt. Maecken alsoo van Waeter Aerde / door die kracht des vuers / va-ren voort ghelijck de Natuere/ ende maecken de graeuwe Aerde wit / klaer ende doorschynent als die lucht. Doch in een sienlijcke ghedaente / daer nae uyt die ghedaente des luchts / in een vuerighe / klare / zuyvere / onbesmette roode verwe als een Robijn. Twelck in perfecktheydt alle Aerdtsche schep-selen te boven gaet / maer indien wy մselfde klare/ zuyvere/ ende onbesmet-te Vuer / noch hoogher souden willen clarificeren / ende verhooghen / soo moet het selve weder ghebracht wer-den / in sijn eerste wesen / door մ water voorschreven / om de generatie te onderhouden/ ende alsoo door het gesuy-verde perfeckte Zaedt / (in koude / in hitte / wiens vuer buyten / ende vocht binnen staet) een generatie maecken in մ vochtighe Water / wiens droochte binnen etc. latende die natuer haer wederom verhooghen / ende verbete-ren / als boven. Door welcke re-ite-ratie ons Materie soo zuyver / subtijl / ende penetrerende wordt / dat het on-ghelooflijck is / alsoo datse kortelingh alle Vaten soude doordringhen / ende soudt die moeten verliesen.

Dat tiende Kapittel.

Hierom zo moeten wij verstaan dat ook alzo alles wat uit de elementen geschapen is gezuiverd wordt en zo wel mineraal dierlijk als plantaardig. Want is het dat we iets van die willen zuiveren mag het door geen ander middel geschieden als boven. Het lichaam der aarde moeten we zuiveren door het vuur en maken het voor eerst gelijk het lichaam van het water wat dan is als een zout dat we dan mogen zuiveren en distilleren tot een water als een lichaam van de lucht, onbesmet en helder als kristal, doorschijnend als de lucht en blinkend als een vuur. Waarmee we ons laten vergenoegen en is het niet nodig enige hogere zuivering, vanwege de oorzaak dat we geen onzichtbare geesten kunnen bewaren anders dan in een zichtbaar lichaam of we zouden die moeten verliezen. Want als het gezuiverd is in de gedaante van een water zo wordt het veranderd door distillatie in de gedaante van de lucht en door de vergroving der koude wederom in water als een zichtbaar lichaam. Maar indien we hetzelfde zuiveren wilde in de gedaante van het vuur zo zal մ vergroven door koude in de gedaante der lucht, hoe zouden we die dan gebruiken? Wat ook het helderste is van alle zichtbare dingen en voor ons onbruikbaar. Hierom mogen we zuiveren in lucht wat grover wordt door de koude in water en niet hoger want alle dingen die gereduceerd worden in hun hoogste perfectie hebben geen generatie of multiplicatie. Maar wanneer we die gezuiverd hebben door distillatie in een helder doorschijnend blinkend water, olie of hoe we het zouden mogen noemen zo zaaien we hier in ons lichaam sperma wat hierin wordt verrot en gezuiverd in gelijke gedaante van helderheid. Maken alzo van water aarde die door de kracht van het vuur voortvaren gelijk de natuur en maakt de grauwe aarde wit, helder en doorschijnend als de lucht. Doch in een zichtbare gedaante en daarna uit de gedaante van de lucht in een vurige, heldere, zuiver en onbesmette rode kleur als een robijn. Wat in perfectie alle aardse schepselen te boven gaat, maar indien we hetzelfde heldere, zuivere en onbesmette vuur nog hoger zouden willen zuiveren en verhogen zo moet dat weer gebracht worden in zijn eerste wezen door մ water voorschreven om de generatie te onderhouden en alzo door het gezuiverde perfecte zaad (in koude, in hitte wiens vuur buiten en vocht binnen staat) een generatie maken in 't vochtige water wiens droogte binnen etc. En laat de natuur zich wederom verhogen en verbeteren als boven. Door welke herhaling onze materie zo zuiver, subtiel en doordringend wordt dat het ongelooflijk is alzo dat het gauw alle vaten zou doordringen en zou die moeten verliezen.

Dat elfste Capittel.

Ghy soudt moghen vraeghen / Hoe ist moghelijck eenighe dinghen aldus te verbeteren?

Sien wy niet dat alle Zaeden / niet anders voortbrenghen dan haers ge-lijck / somtijdts een weynich beter / somtijdts een weynich slimmer (2). Hoe souden wy door onse Vuer meerder klarificeren / dan Godt door de licht-schynende Zonne? Hier op antwoorde / dat onse clarificatie gheschiedt op een ander manier. Want wy nemen die Lichamen / die G O D T door die natuyre gheklarificeert heeft / ende klarificeren die wederom door onse Vuer / ende Water / die maecken-de soo klaer als een Kristal / reynighende van alle onsuyverheydt / die de natuyre daer inne ghelaten heeft / ende brenghen het in een ghedaente van Water / waer in die natuer der Aerden in sijn binnenste verborghen
is / in welcke wy dan / als verhaelt / onse Lichamen zaeyen / ende dan door dit zuyvere Water reynighen / maec-ende dեen / dաnder in klaerheydt ghelijck / het welck in de Natuyre alsoo niet en gheschiedt. Waerom alle dinghen in de ghedaente blijven / ghelijck G O D T die in den beghinne gheschapen heeft. Want het Zaedt dat in der Aerden ghezaeyt wordt / wordt niet geklarificeerdt door die Aerde / maer die Aerde wordt gheklarificeert / ende verkoockt van ‘t Vuer ende leven des zaedts. Aen-ghesien die Aerde onsuyverder is als ‘t Zaedt / etc. Waerom մ werck des zaedts altijdt in een ghedaente blijft / tingeert die onzuyvere Aerde in sijn natuer ende forma.

Dus vele Vriendt ende Broeder / hebbe ick gheschreven van de Natue-re / ghelijck ick selver dat metter handt bevonden hebbe / ende alsoo niet bo-ven kennisse van dien my tot G O D treckt / hebbe die eyghenschap der Elementen moeten beschrijven / want sy een wooningh ofte Lichaem van de Natuyre zyn / zonder welcke wy
die Natuyre niet kennen, wy leven in haer / worden in haer ghevoedt ende onderhouden; soo wy dan haer niet kennen / soo kennen wy noch ons / noch die Natuere : Hieromme die de Elementen leert kennen / leert oock
G O D T / hem / ende sijn Natuyre kennen / zonder welcken wy Godts Moghentheydt / Wijsheydt / noch goedtheydt / niet recht moghen be-minnen. Wie ghetuyght van G O D boven de Natuyrt? want wy zijn naer den evenbeeldt G O D T S gheschapen / op dat wy door dese dinghen souden leeren kennen onse He-melsche gaeven / die wy van onsen Schepper / neffens onse scheppinghe / ontfanghen hebben / om alsoo te ver-kryghen ware kennis van haer / soo veel ons in desen leven van nooden is / soo om onsen G O D T / als om ons selven / ende die leerdende Natuyre te moghen kennen / beminnen / ende dienen. Waeromme met recht alle oneyndelyck ghekijf laten / ende wat wy niet verstaen / behooren te prijsen noch laecken / soo soude onse Ziele rust vinden ende G O D T S Wijsheydt smaecken. Want hoe zullen wy kennen/ dat wy niet en sien/ smaec-ken noch ghevoelen / etc ? Of bemin-nen / dat wy niet en kennen? Ist dan niet recht van nooden vrient / dեygen-schap der Elementen tՠondersoecken / om die Natuere te leeren kennen / ende alsoo G O D T beminnen / den welc-ken alleen Lof ende Eere behoort van eeuwigheydt.

Neemt hieromme dit in danck / ende ondersoeckt neerstelyck de Natuyre / sy sal hier van / als de Waerheydt ghetuyghen / ende leeren verstaen dat nae desen volghen sal / als het grootste wonder / dat wy hier door de Natuere in de Elementen sien,
Tot Lof ende versekeringhe van onsen
Salichmaker / Amen.

Dat elfde kapittel.

GE zou mogen vragen; Hoe is het mogelijk enige dingen aldus te verbeteren?

Zien we niet dat alle zaden niets anders voortbrengen dan hun gelijke, soms een weinig beter, soms een weinig erger (2). Hoe zou zouden we door ons vuur meer zuiveren dan God door de licht-schijnende zon? Hier op antwoord ik dat onze zuivering geschied op een andere manier. Want wij nemen de lichamen die God door de natuur gezuiverd heeft en zuiveren die wederom door ons vuur en water en die maken het zo helder als kristal en reinigt die van alle onzuiverheid die de natuur daarin gelaten heeft en brengen het in een gedaante van water waarin de natuur der aarde in zijn binnenste verborgen
is waarin we dan, als verhaald, onze lichamen zaaien en dan door dit zuivere water reinigen en maken de ene en de andere in helderheid gelijk wat in de natuur alzo niet geschiedt. Waarom alle dingen in de gedaante blijven gelijk God die in het begin geschapen heeft. Want het zaad dat in de aarde gezaaid wordt dat wordt niet gezuiverd door de aarde, maar de aarde wordt gezuiverd en gekookt van het vuur en leven van het zaad. Aangezien de aarde onzuiverder is dan het zaad etc. Waarom մ werk van het zaad altijd in een gedaante behoudt die onzuivere aarde in zijn natuur en vorm.

Tot dus veel vriend en broeder, heb ik geschreven van de natuur gelijk ik dat zelf met de hand bevonden heb en alzo niet boven kennis van die mij tot God trekt heb ik de eigenschappen der elementen moeten beschrijven want ze zijn een woning of lichaam van de natuur zijn en zonder die kennen we de natuur niet, we leven in alle dingen hebben hun begin, de elementen, vuur, water en lucht, wat veroorzaken en doen ze, haar, worden in haar gevoed en onderhouden en zo we haar niet kennen zo kennen we noch ons noch de natuur . Hierom die de elementen leert kennen leert ook God, hem en zijn natuur en zonder die we Gods mogendheid, wijsheid, noch goedheid niet recht mogen beminnen. Wie getuigt van God boven de natuur? Want we zijn naar het evenbeeld van God geschapen opdat we door deze dingen zouden leren kennen onze hemelse gaven die we van onze Schepper, nevens onze schepping, ontvangen hebben om alzo te verkrijgen ware kennis van haar zoveel ons in dit leven van noden is en zo om onze God als om ons zelf en de lerende natuur te mogen kennen, beminnen en dienen. Waarom met recht alle oneindige gekijf laten en wat we niet verstaan behoren te prijzen noch te laken en zo zou onze ziel rust vinden en Gods wijsheid smaken. Want hoe zullen we kennen dat we niet en zien, smaken noch voelen etc.? Of beminnen dat we niet kennen? Is het dan niet recht van noden, vriend, de eigenschap der elementen te onderzoeken om de natuur te leren kennen en alzo God te beminnen die alle lof en eer behoort van eeuwigheid.

Neem dit hierom in dank aan en onderzoekt vlijtig de natuur. Ze zal hiervan als de waarheid getuigen en leren verstaan dat hierna volgen zal als het grootste wonder dat we hierdoor de natuur in de elementen zien tot lof en verzekering van onze Zaligmaker.
Amen.

LOF-LIED-DICHT:

Op de Natuer-kund

K. I. Drebbel.

O O Wat on-gehoorde zaken!
Noch geraken,, an den dag:
Yder wel verblyden mach,

DDie in ‘t weten hft vermaken:
Nu men smaken ,, mach, waer an
Onz de Wt-lust leyden kan.

GGy die met geen laffe reden
u te vreden,, houd zoo licht,
Maer vl meer betraut մ gezicht:

Kom doch ras by Drebbel-treden
Eer gy heden,, wederkeert
Zult verkrygen u begeert.

IIs wel oyt een opgerezen,
Die, als dezen,, Drebbelaer
Drebbeld
de Natuere naer

Neen voorwaer: Van geen wy lezen,
Die bewezen,, en verklaert
Zoo hft, der Beginsլen aerd.

HHier gy muegt den Donder hooren
Van te vooren,,baldղen gram,
Daer volgt naer een Bliksem-vlam:

RRegen, Hagel:Snee om d’horen,
Me kond spooren,,(als gy wilt)
Koud,’ of Hitte, Wind of Stilt.’.

HHier gy ziet de Lust vanմ leven!
Sterren zweven,, om haer As,
Noch te langzaem, noch te ras,

Maer als ‘t Groote-rond gedreven.
Wilt dan geven,,Eer en Lof,
Die beschreven hft dz
ՠstof.

DDie ‘t beschreven doet versterken,
Met Tuyg-werken,, die in schyn
Levend,(doch Natuerlyk) zyn.

Meer als Mensch! naer mensche merken.
Baut dan Kerken,, tպynder Eer,
Daer mըem lvլ en leer
ՠzyn Leer.

‘t Vernoegen hft WILS genoeg.

FINIS.

LOF-LIED-DICHT:

Op de Natuurkunde

K. I. Drebbel.

O, Wat ongehoorde zaken!
Noch geraken aan de dag:
Ieder wel verblijden mag,

Die in het weten heeft vermaken:
Nu men smaken mag waaraan

Onze weetlust leiden kan.

Gij die met geen laffe reden
u tevreden houdt zo licht,
Maar veel meer vertrouwt մ gezicht:

Kom doch ras bij Drebbel-treden
Eer ge heden wederkeert
Zult verkrijgen uw begeerte.

Is wel ooit een opgerezen,
Die als dezen Drebbelaer
Drebbeld
de natuur na

Neen voorwaar: Van geen we lezen,
Die bewezen en verklaart
Zo heeft de beginselen aard.

Hier mag ge de donder horen
Van tevoren bulderen gram,
Daarna volgt een bliksem-vlam:

Regen, hagel; sneeuw om de oren,
Men kon bespeuren, (als ge wilt)
Koude of hitte, wind of stilten.’.

Hier ge ziet de lust van ‘t leven!
Sterren zweven om hun as,
Noch te langzaam, noch te ras,

Maar als het grote-rond gedreven.
Wilt dan geven eer en lof,
Die beschreven heeft deze stof.

Die ‘t beschreven doet versterken,
Met tuig-werken die in schijn
Levend, (doch natuurlijk) zijn.

Meer als mens! Naar mensen merken.
Bouw dan kerken tot zijn eer,
Waarin men hem looft en leer zijn leer.

‘T Vergenoegen heeft wil genoeg.

FINIS.

Zie verder; volkoomen.nl