Kleine gedichten uit de dertiende en veertiende eeuwen

Over Kleine gedichten uit de dertiende en veertiende eeuwen

C.P. Serrure met filosofische gedichten waarin goede voorbeelden steken en de meest bijzondere was van de goede broeder. Zijn ene zuster was met een lager iemand omgegaan wat dus zeer beschamend was, maar de broeder sprak dat hij het vergeven kon want mannen mochten vreemd gaan, maar vrouwen moesten kuis blijven, etc. Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_vad004vade01_01/_vad004vade01_01_0001.php Door; Nico Koomen.

De twintig hier volgende gedichten zijn afgedrukt naar een papieren handschrift, in-quarto, van de veertiende eeuw, dat vroeger aan Van Hulthem toebehoorde en dat thans op de koninklijke bibliotheek te Brussel berust. Het is dezelfde verzameling waaruit Willems, Blommaert en Hoffmann van Fallersleben reeds talrijke stukken getrokken hebben, maar die nog veel belangrijks bevat, waarmee ik mijn lezers nader zal bekend maken. In afwachting dat ik een volledige opgave der inhoud van geheel den bundel mededeel, las ik hier een twintigtal kleine gedichten van verschillenden aard, in.

Ik bepaal mij tot het uitgeven der teksten en onthoud me van taal- en letterkundige aanmerkingen, waartoe elk stuk aanleiding kan geven. Later, wanneer ik meer dergelijke gedichten zal opgenomen hebben, kan ik op alle tezamen beter terugkomen. Mijn hoofdzaak tot hiertoe is: niet geraadpleegde en in handschrift begraven gebleven rijkdommen der Middelnederlandse literatuur voor eenieder toe gangbaar te maken.

I. Een bispel van ii Blinden.

God, ons here, es mechtich al.

Die Gode betrout goets geval

mach hi daer op hopende sijn.

Dat was herde wel in schijn

aen twee blinde, die menich werf

riepen, om haer bederf,

sere, vore eens conincs hof.

Maer die een blinde gaf Gode den lof

ende riep altoes:’Dien God hulpt

hem es gheholpen, want God stulpt

sinen vrienden haren commer!’

Die ander blinde die riep ummer;

‘wien dat die coninc hulpen wilt

hem es gheholpen!’Dit onthielt

die coninc op enen tijt

ende dede backen, int jolijt,

twe pasteiden. Deen was lecker

van vleesche, van crude. Sconincs becker [46]

vulde dander broet met goude;

want die coninc hiet ende woude

dat mense gave dien twee blinden;

maer die gulden dede hi senden

hem, die vanden coninc sprac;

die ander, daer dat vleesch in stac,

dede hi den andren blinden gheven,

dien therte ane Gode was becleven.

Doen die bode was ghewent,

daer die conine mede ghesent

hadde dese pasteiden beide,

sprac die ene blinde ende seide;

‘Mijn pasteide es wel swaer,

ende oec soe en riect si nergent naar;

ic en weet hoe si smaken sal;

maer uwe pasteide hevet al

dien goeden roke van hem beiden!

Wildi wisselen pasteiden?’

sprac die blinde man metten goude.

‘Jaic, sprac die ander, want ic soude

u dit node weder spreken’

Dese twee wisselden al stillekine,

elc daer hi thuus plach te sine.

De blinde man, die de florine

vant, dancte onsen here,

ende bleef thuus voert an mere,

want hi hadde doen goets ghenoech.

Dander blinde hadde sijn ghevoech,

want hi at lecker morsele

vander pasteiden tsinen dele,

ende ginc des anders daghes weder

voer sconincs hof. Doen sende neder

enen bode die coninc,

om te wetene die dinc,

hoe dese blinde man hadde ghevaren.

Die blinde man sprac, sonder sparen; [47]

‘Ic wisselde ende baerterde

mijn pasteide ende verterde

om die ander, die soe wale roec.’

Die bode quam ten coninc oec

ende vertrac hem sine tale.

Die coninc sprac: ‘Nu merkic wale

dat hi wijs es die Gode dient;

want ons here versiet sinen vrient

altoes in den besten inde.

Die gulden, die ic desen sinde,

wan dander metter hulpen Gods.

Ende was nie man hi en ghenoets

die Gode, onsen here betroude.

Waer oec iement die Gode scoude,

hi moester te cort in gaen.

Dat mach men merken ende verstaen

in dit bispel vanden blinden,

die Gode niet even sere en minden.’

I. Een voorbeeld van 2 blinden.

God, onze heer, is almachtig.

Die God vertrouwt goed geval

mag hij daarop hopen.

Dat was erg goed in schijn

aan twee blinden die menigmaal

riepen om hun bederf,

zeer voor een konings hof.

Maar die ene blinde gaf God de lof

en riep altijd: ‘’Die God helpt

hij is geholpen, want God stulpt

zijn vrienden hu kommer!

Die ander blinde die riep immer;’

Dien dat die koning hulpen wil

hij is geholpen!’ Dit onthield

die koning op een tijd

en liet bakken, in het jolijt,

twee pasteien. De en was lekker

van vlees, van kruiden. Konings bakker [46]

vulde het andere brood met goud;

want die koning zei en wilde

dat men ze gaf die twee blinden;

maar die gouden liet hij zenden

hem, die van de koning sprak;

die ander, daar dat vlees in stak,

liet hij de andere blinde geven,

die het hart aan God was gehecht.

Toen die bode was gegaan

daar die koning mee gezonden

had deze pasteien beide,

sprak die ene blinde en zei;

‘Mijn pastei is wel zwaar,

en ook zo ruikt ze nergens naar;

ik weet niet hoe ze smaken zal;

maar uw pastei heeft al

die goede reuk van hen beiden!

Wil je wisselen pasteien?’

sprak die blinde man met het goud.

‘Ja ik, sprak die ander, want ik zou

u dit node tegen spreken.’

Deze twee wisselden al stilletjes,

elk daar hij thuis plag te zijn.

De blinde man, die de florijnen

vond, dankte onze heer,

en bleef thuis voortaan meer,

want hij had toen goed genoeg.

De andere blinde had zijn gevoeg,

want hij at lekker morzels

van de pastei tot zijn deel,

en ging de volgende dag weer

voer konings hof. Toen zond neer

een bode die koning,

om te weten dat ding,

hoe deze blinde man had gevaren.

Die blinde man sprak, zonder sparen; [47]

‘Ik wisselde en ruilde in

mijn pastei en verteerde

om die ander die zo goed rook.’

Die bode kwam ook ten koning

en vertelde hem zijn taal.

Die koning sprak: ‘Nu merk ik wel

dat hij wijs is die God dient;

want onze heer voorziet zijn vriend

altijd in het beste einde.

Die gulden, die ik deze zond,

won de ander me de hulp vanen God.

En was niemand hij genoot

die God, onze heer vertrouwde.

Was er ook iemand die God schuwde,

hij moest er te kort in gaan.

Dat mag men merken en verstaan

in dit voorbeeld van de blinden,

die God niet even zeer beminden.’

II. Dits een exempel vrayen betekent bi iii Papegayen.

Het was een goet man hier te voren

die in sijn herte hadde vercoren

drie voghelen, die heten papengayen.

En sach noit man gheen soe vrayen! [48]

Dese man hadde sijn herte ghekeert

ten voghelen, ende heeft hem gheleert

te sprekene redelike wale,

eelken sonderlike tale.

Deen sprac provinciaeles, die ander latijn,

die derde fransoys. Neghenen wijn

dronckie voer, op selke sake,

dat elc voghel alsoe sprake!

Dese man, die de voghele waren,

was tenen tide ghevaren

daer hi te doene hadde, in weet waer.

Mettien soe quam een clerc daer,

die de voghele wilde sien.

Die vrouwe quam jeghen hem mettien,

die den clerc feesterde sere.

Hi seide: ‘Vrouwe, God, ons here.

die moet u gheven goeden dach;

Hets lanc dat ic u niet en sach!’

Mettien helsdise, ende custe;

niet wel en wetic wat hem luste.

Doen sprac deen voghel ende seide,

doen hi sach dese waerheide,

ende van hem beiden desen toer;

‘On fayt tort nostre singoer!’

Die clerc loech, als hi dit horde,

ende sprac ter vrouwen dese worde;

‘Vrouwe, dese voghel seit al slecht,

dat wi sinen here doen onrecht.’

‘Iay mi! seit si, soe benic gheonteert

leeft hi, als mijn here keert!ռo:p>

Mettien tart si hem bat naer

ende doodden den voghel daer;’

die hersene duwese hem in die kele.

Hi hadde bat ghesweghen vele!

Alse die ander voghel dat sach

dat sijn gheselle aldus doot was, [49]

sprac hi met serecheden,

sonder enech langher beiden;

‘Pour dire la veritate

est mort nostre frate!’

Die clerc, die dit wel verstont,

maket saen der vrouwen cont.

Hi seide: ‘Vrouwe, dese ander voghel seghet

dat sijn gheselle aldus doot leghet,

dats om dat hi die waerheit seide.’

Doen ginc die vrouwe, sonder beide,

ende dooddene te selver stede,

ghelijc dat si den anderen dede.

Alse die derde voghel dit sach

dat die vrouwe, sonder verdrach,

beide sine ghesellen hadde doot,

sprac hi, dat dede die noet;

‘Dudi, vide, tace,

si tu vis vivere pace!’

Die clerc loech om dat hi horde,

ende sprac ter vrouwen dese worde;

Vrouwe, seit hi, dese derde

voghel moet hebben verde.

Ay mi! seit si, wat seit hi dan?’

‘Ic segt u, vrouwe, als ic best can;

Die met ghemake leven wille,

hore, ende sie, ende swighe stille!’

Die vrouwe sprac: ‘Ghi segghet waer,

van mi verliest hi sijn lijf dit jaer!’

Hadden danderen aldus ghedaen,

die doot en hadden si niet ontfaen.

Dit was die vroetste van den drin;

hi conste wel volghen ende vlin.

Noch soe prijst men ane den man,

die wel volghen ende vlin can.

Diet al versegghen wilt dat hi siet,

hine machgher vort met comen niet.

Horen, swighen, ende siende blint,

dats dat nu die werelt mint;

ende die leven wilt met ghemake, [50]

hore, ende si, ende huede sine sprake.

Dits exempel vanden vrayen

drie voghelen, ende heten papengayen.

II. Dit is een fraai voorbeeld betekent bij 3 papegaaien.

Er was een goede man hier tevoren

die in zijn hart had verkoren

drie vogels die heten papegaaien.

Er zag nooit een man niet zulke fraaie! [48]

Deze man had zijn hart gekeerd

ten vogels en heeft hen geleerd

te spreken redelijk goed,

elk een aparte taal.

De een sprak provinciaals, de ander latijn,

de derde Frans. Nee geen wijn

dronk hij voor op zulke zaken,

dat elke vogel alzo sprak!

Deze man van wie de vogels waren,

was te ene tijd gevaren

daar hij te doen had, ik weet waar.

Meteen zo kwam een klerk daar,

die de vogels wilde zien.

Die vrouwe kwam tegen hem meteen,

die de klerk zeer onthaalde.

Hij zei: ‘Vrouwe, God, onze heer.

die moet u geven goede dag;

Het is lang dat ik u niet zag!’

Meteen omhels hij haar en kuste;

niet goed weet ik wat hem lustte.

Toen sprak de ene vogel en zei,

toen hi j zag deze waarheid,

en van hen beiden deze toer;

‘On fayt tort nostre singoer!’

Die klerk lachte toen hij dit hoorde,

en sprak ter vrouwe deze woorden;

‘Vrouwe, deze vogel zegt al slecht,

dat we zijn heer doen onrecht.’

‘Aai mij! Zei ze, zo ben ik onteerd

leeft hij, als mijn heer keert!’

Meteen trad ze hem beter na

en doodden de vogel daar;’

die hersens duwde ze hem in de keel.

Hi had veel beter gezwegen!

Toen die andere vogel dat zag

dat zijn gezel aldus dood was, [49]

sprak hij met zeer,

zonder enig langer wachten;

‘Pour dire la veritate

est mort nostre frate!’

De klerk die dit wel verstond,

Maakte het gelijk de vrouwe bekend.

Hij zei: ‘Vrouwe, deze andere vogel zegt

dat zijn gezel aldus dood ligt,

dat is omdat hij de waarheid zei.’

Toen ging die vrouwe, zonder wachten,

en doodde hem terzelfder plaats,

gelijk dat ze de andere deed.

Toen die derde vogel dit zag

dat die vrouwe, zonder verdrag,

beide zijn gezellen had gedood,

sprak hij, dat deed de nood;

’Dudi, vide, tace,

si tu vis vivere pace!’

Die klerk lachte omdat hij het hoorde,

en sprak ter vrouwe deze woorden;

Vrouwe, zei hij hi, deze derde

vogel moet hebben uitstel.

‘Aai mij! zei ze, wat zegt hij dan?’

‘Ik zeg het u, vrouwe, zo goed ik kan;

Die met gemak leven wil,

Hoort en ziet en zwijgt stil!’

Die vrouwe sprak: ‘Ge zegt waar,

van mij verliest hij zijn lijf dit jaar!’

Hadden de anderen aldus gedaan,

die dood hadden ze niet ontvangen.

Dit was de verstandigste van de drie;

Hij kon het goed volgen en vlieden.

Noch zo prijst men aan de man,

die goed volgen en vlieden kan.

Die alles zeggen wil dat hij ziet,

Hij mag er mee voortkomen niet.

Horen, zwijgen en ziende blind,

Dat is dat nu die wereld mint;

en die leven wil met gemak, [50]

hoort en ziet en hoedt zijn spraak.

Dit is een voorbeeld van de fraaie

drie vogels en heten papegaaien.

III. Van enen Ridder die God sine sonden vergaf.

Node beghevet te dichten Colpaert

van dinghen, daer wi bi mochten sijn verclaert

onse domme herten, ende in haer bekeren

ter doghet ende der quaetheit ontberen,

mids penitencie ende berouwe.

Van enen ridder in latijn ic scouwe,

die prinse van vele ridders was;

dondedechte daer ic noit af las;

want dese ridder, als men mi seide,

in sinen leven noit wel en dede,

noch tselfs en peinsde een goet ghepeins;

maer van alle dinc ontfinc hi seis

daer quaetheit ende arghelist in lach.

Sine grote overdaet sere ontsach

die meisniede, die hem diende.

Twe ridders, die hem plaghen tiende

van haren roven deen heelt te ghevene,

haddi onder hem, van quaden levene, [51]

die te hem eens quamen ende spraken;

‘Here, wi ontsien ons der wraken,

die ons mach bi verdienten comen,

want meneghen mensche hebben wi ghenomen

sijn goet ende vanden live gheroeft.

daer ons die viant in hadde verdoeft.

Wonder eest God en hadde ons gheschent,

ochte neder in de erde ghesent,

soe groten ondaet hebben wi ghedaen.

Nu es hier, an den bosch, ghestaen,

recht bi den cruusweghe, een dan,

ene cluse, daer een heilich man

in woent, ende dient met trouwen.

Here, wildi laten berouwen

uwe mesdaet, in des viants despite,

ende met ons tween gaen ten ermite

ons bichte spreken om aflaet?’

‘Ghi heren, seit hi, dusdaneghen raet

en hordic u noit gheven mien;

waer af maghic mi ontsien?

Hine levet niet die mi soude deren!

Ja, en hebbic niet al mijn begheren

van goude, van selver ende van castelen,

van orssen, van wapenen ende van juwelen,

die prisens wert sijn ende diere?

Maer segt mi in wat manieren

ghi u leven wilt veranderen?’

Si seiden: ‘Wi merkent bi Alexanderen,

die grote coninc, dat hem en mochte

die daet ghehulpen, die hi wrochte,

no heerscapie, no tgrote goet,

hine moeste der doet doen een ghemoet.

ende al dat was tote den daghe van heden

es metter doot dese werelt leden,

in state van pinen, ocht van glorien.

Here, nu segghen ons onse memorien [52]

dat vanden werken en de van die daet

elcs mensche ziele loen ontfaet;

ende hier bi willen wi ons leven

beteren, ende ons quaetheit begheven;

van onser groter, swader sentensiien

aflaet ontfaen ende penitencien,

ende onse bichte gaen spreken nu;

ende gaet met ons, dat raden wi u,

eer ons God stiere int thelsche zere’ .

‘Ghi heren, sprac al te hant die here,

met u soe gaic al te gherne,

maer dat es te spotte ende te scherne

met u, om dat ghi sijt soe sot

dat ghi tot enen ouden god,

die in sijn cluusken sit omberaden,

selt gaen smeken ende bidden ghenadenռ.

‘Hets ons lief, spraken si mettien.

Ten ermite ginghen si mettien,

die sijn dorken jeghen hen ontdede.

Elc van hem tween sine bichte sede,

met groten berouwenesse hertelike.

Die here sach ende loech lelike

van buten in, tenen vensterkine.

Hi spotte met hem, ende seide de broeder sine,

met quaden wille, te sinen ghesellen;

‘Du en mogdi nemmermeer ter hellen

comen vore u die duvelen halen!’

Die ermite began, met soeter talen,

te hem wert te sprekene, ende opsalverden

die twee. Ende mettien die here begherde

sine bichte te sprekene, oec in spele.

Int clusken tart hi, daer niet vele

die ermite bliscap af ontfinc,

want ute sinen ansichte enen schijn ginc,

die eiselike was, van quaden onste.

Die goede man te hem wert te spreken begonste [53]

van Jhc. Xpc. ghebornessen

ende van sire doot, ende van sire verrisenessen.

Daer na te hoerene began die rovere,

die in sijn anschijn dooder wert dan lovere

die vallen van den droghen boeme.

Doen ghinc hi, ghelijc enen drome,

sine bichte tellen den ermite,

die te hem sprac: ‘Hier af sidi quite

wildi werken na mijn ghebodt.’

Die rovere sprac: Iaic; segghet, sot,

wat ghi beghert ende comes an!

Wonder selen hebben minen man

waer wi ghevaren sijn alle drie’.

Die ermite sprac: ‘Nu besie,

moghedi iet vasten ende draghen hare?’

‘Jaic, ic mach vele droever jare

omtrent u oren, her Corliaen!

sprac die ridder, mi soude afgaen

mijn lijf, droechicse enen halven dach!

Vasten ic oec niet en mach,

want mi te cranc die hersene sijn.’

‘Vrient, moghedi dan iet gaen vullijn

ochte bedinghen segghen metten mont?’

seide die ermite. - ԁy, hoert den hont!

sprac die ridder, ghi wilt mi dooden;

men mocht mi gheraden node,

ic soude u plucken uwen baert!’

Die ermite wert doen sere vervaer

dat hi wel waende laten dleven.

Ay, broeder, seit hi, in can u niet ghegheven

penitencie, die ghi wilt ontfanghen!’

Sijn oghen sloech hi op ende sach daer hanghen

een bariseel met enen snoere

aen enen naghel. Met droever voere

sprac hi ten ridder: ‘Wel lieve broeder,

doer die ere Gods ende siere moeder [54]

Maria, die vore den sondare taelt,

soe biddic u dat ghi mi haelt

dit bariseel vol van sconen watere.’

Die ridder sprac: ‘Gy hoert, metten catere!

wat hi mi al te doene ghebiet!’

Doch peinsde hi: dies en willic laten niet,

ic saelt hem halen vol waters claer.

Dbariseel nam hi ende ginc van daer

tot buten den bosch, ter riviere.

Als hi daer quam stac hijt sciere

int scoen water dbariseel,

daer hem af quam cranc riveel;

want, wat hi pulsde ofte sciep,

enen dropel datter niet in en liep,

maer binnen bleef droghe die cowarde.

Dies seide hi vele ondadeghe worden

van groten ede ende van swaren vloeken.

Doen peinsde hi dat hi wilde gaen soeken

een scone fonteine, een water staende,

dar hi doe sciere op quam geande,

ende stacker in sijn level open,

daer niet en twint in en wilde lopen;

maer emmer bleef droghe die flessche binnen.

Verwoeden wildi ende ontsinnen.

Doen wert hi peinsende, ende dochte

dat dat wonder wel wesen mochtr

bi sinen groten sonden ghesciet.

In hem selven quam doen soe swaer verdriet

van groten berouwenesse int herte

dat hi neder viel vander smerte,

ende bleef drie nachte ende drie daghe,

met jammerliken claghen,

in vresen der wraken sire quaetheden.

Ende als die drie daghen waren leden

spranc op sine voete die wigant,

sijn bariseel nam hi in sijn hant. [55]

Met groten suchten ende met heten tranen,

ghinc hi dore haghen ende doer bramen,

dore bosschen ende doer woeste velde,

op berghe, in dale, daer hi hem quelde

ende pijnde VII jaer al dure,

soe dat hi die armste creature

worden was, binnen dien tiden,

die noit man sach; want hem die siden

van ermoede waren opghecloven,

ende al sijn lijf, beneden ende boven,

van clederen liep hi al ontdect.

Tallen wateren hi hem trect,

daer hi sijn bariseel stac in;

maer daer af quam hem cranc ghewin,

want al verloren was dat hi prueft.

Soe langhe liep dese sondare bedrueft

dat hi ter clusen es weder comen,

daer hijt bariseel hadde ghenomen

vanden ermite, vol waters te halen,

om sine sonden daer met te betalen.

Int cluusken ghinc hi tote den here;

‘Ghenade, riep hi, met groten sere,

‘Heilich vader, wilt mijns ontfarmen!

Ic ben die selve man, wach arme!

die tote u quam in quaden levene,

dies es meer dan jaren sevene;

mijn bichte spracic tot u in spotte,

ghelijc enen ombekinden sotte

als ic doe was; hets mi berouwen.

Dit bariseel, alse ghi moghet scouwen,

hietti mi halen vol waters doe,

daer ic noit sint en conste comen toe,

nochtan hebbict ghesteken met crachte

in diepen putten ende in vollen grachten

in lopende water ende in staende fonteinen,

gheprueft hebbict int nat ende int rinen,

ja, in den winter in see ende in haghel,

maer emmer bleef droghe dit laghel; [56]

dies maghic segghen wel: Elaes!

ic wane mijn vader was Judaes

ende ic hem ben te volghene sculdech!’

Die ermite sprac:’Broeder, wes verduldech,

hebt seker hope ende ontsiet u niet,

bliscap leghet in u verdriet.’

de doot die God staerf om onsen sonden

ende dbloet dat liep uut sinen wonden

ende die v doergaende gaten

en selen u niet verloren laten.’

Met dat hi dit hoerde vermanen

ginc hi soe bitterlike tranen

wenen, om sine sonden fel,

dat ene trane die gheracte wel

int bariseel, dat hi droech,

dat al te hant vol waters sloech;

ja soe vele, dat verstaet,

datter hi in wel hadde ghebaet.

Groet wonder hadde den ridder van dien.

Als dit die ermite heeft versien,

riep hi: hets recht quod nos dicamus;

omnipotentes Domine Deus et Jhesus,

almechtich sidi in die miracle,

dat medecine ende triacle

penitencie es jeghen alle mesdoen

ende der berouwenessen occusoen.

Doen sprac hi voert tote den sondare;

‘Vrient, alle sonden, dats openbare,

heeft u vergheven die here almechtich;

int rike sijn sidi deelechtech;

als ghi daer sijt, sent mi u gracie’.

Int herte ontfinc hi doen jubelacie

die ridder, soe groet dat hi beswalt

ende doot voer des ermiten voete valt.

Met desen dat dit was ghesciet

die ermite nederwert dalen siet [57]

den Gods bode, sente Michiele,

met x inglen, om die ziele

te voeren int themelsche paradijs.

Den dooden lichame, in heilegher wijs,

decten si met eenre scoender tommen.

Hier in merct, ghi ombekinde ende ghi domme,

scoen exempelen, hets u profijt.

Laet hoeverde, ghierecheit ende nijt;

hebts vrese der wraken uwer mesdaden;

hebt sekeren hope op Gods ghenaden

ende en twivelt niet; sijt verduldech,

hoe groetelec ghi sijt bescudech;

want voer waer seghet Colpaert;

als die sondare die hem bekeert

ter doghet ende die quaetheit ontbeert.

Dat ons daer toe hulpen moete

Maria, die maghet soete.

Dies onne ons diet al verleest

vader, sone ende die heileghen gheest!

Amen, amen, amen.

III. Van een ridder die God zijn zonden vergaf.

Node begeeft te dichten Colpaert

van dingen daar wij bij mochten zijn verklaard

onze domme harten en in hun bekeren

ter deugd en der kwaadheid ontberen,

mits penitentie en berouw.

Van een ridder in latijn ik beschouw,

die prins van vele ridders was;

dan de onechte daar ik nooit van las;

want deze ridder, zoals men mij zei,

in zijn leven nooit goed deed,

noch zelfs peinsde een goed gepeins;

maar van alle dingen ontving hij accijns

daar kwaadheid en arglist in lag.

Zijn grote overdaad zeer ontzag

De manschappen die hem diende.

Twee ridders die hem plagen tiende

van hun roven de ene helft te geven,

had hij onder hem, van kwaad leven, [51]

die tot hem eens kwamen en spraken;

‘Heer, we ontzien ons de wraken,

die ons mag bij verdienste komen,

want menige mens hebben we genomen

zijn goed en van het lijf beroofd.

daar ons de vijand in had verdoofd.

Wonder is het had God ons niet geschonden,

of neder in de aarde gezonden,

zo’n grote wandaad hebben we gedaan.

Nu is hier, aan het bos, gestaan,

recht bij de kruisweg, een dan,

ene kluis waarin een heilig man

in woont en dient met trouw.

Heer, wil je laten berouwen

uwe misdaad, ten spijt van de vijand,

en met ons tweeën gaan ten heremiet

ons biecht spreken om aflaat?’

‘Gij heren, zei hij, dusdanige raad

Hoorde ik mij nooit geven;

waarvan mag ik mij ontzien?

Hij leeft niet die mij zou deren!

Ja, en heb ik niet al mijn begeren

van goud, van zilver en van kastelen,

van paarden, van wapens en van juwelen,

die prijswaardig zijn en duur?

Maar zeg me op welke manieren

gij uw leven wilt veranderen?’

Ze zeiden: ‘We merkten het bij Alexander,

die grote koning, dat hem mocht

de daad helpen die hij wrocht,

nog heerschappij, nog het grote goed,

hij moest de dood doen een ontmoeting.

en al dat was tot de dag van heden

is met de dood deze wereld geleden,

in staat van pijnen, in plaats van glorie.

Heer, nu zeggen ons onze memories [52]

dat van de werken en van die daad

elke mensen ziel loon ontvangt;

en hierbij willen we ons leven

beteren en onze kwaadheid begeven;

van onze grote, zware sententiën

aflaat ontvangen en penitentin,

en onze biecht gaan spreken nu;

en ga met ons, dat raden we u,

eer ons God stuurt int het helse zeer.’

‘Gij heren, sprak al gelijk die heer,

met u zo ga ik al te graag,

maar dat is te spotten en te schertsen

met u, omdat ge zo zot bent

dat gij tot een oude god,

die in zijn kluisje zit onberaden,

zal gaan smeken en bidden genaden.’

‘Het is ons lief, spraken ze meteen.

Ten heremiet gingen ze meteen,

die zijn deurtje tegen hen opende.

Elk van hen tweeën zei zijn biecht,

met grote berouwen hartelijk.

Die heer zag het en lachte lelijk

van buiten in, te enen venstertje.

Hij spotte met hen en zei tot zijn broeder,

met kwade wil tot zijn gezellen;

Ԏu mag je nimmermeer ter hellen

komen voor u die duivelen halen!’

Die heremiet begon, met zachte talen,

tot hem waart te spreken en absolveerden

die twee. En meteen die heer begeerde

zijn biecht te spreken, ook in spel.

In het kluisje trad hij waar niet veel

die heremiet blijdschap van ontving,

want uit zijn aanzicht een schijn ging,

die ijselijk was, van kwade gunst.

Die goede man begon tegen hem te spreken [53]

van Jezus Christus geboorte

en van zijn dood en van zijn verrijzenis.

Daarnaar te horen begon die rover,

die in zijn aanschijn doder werd dan lover

die vallen van de droge bomen.

Toen ging hij, gelijk een droom,

zijn biecht vertellen de heremiet,

die tot hem sprak: ‘Hiervan ben je kwijt

wil je werken naar mijn gebod.’

De rover sprak: ‘Ja ik; zeg de zot,

wat ge begeert en aankomt!

Wonder zullen hebben mijn mannen

waar we gevaren zijn alle drie.’

Die heremiet sprak: Nu bezie,

Mag je iets vasten en dragen haar? (ruw kleed)

‘Ja ik, ik mag vele droeve jaren

omtrent u oren, heer Corliaen!

sprak die ridder, me zou afgaan

mijn lijf, droeg ik ze een halve dag!

Vasten mag ik ook niet,

want mijn hersens zijn me te zwak.’

Vriend, mag je dan iets gaan vervullen

of gebeden zeggen met de mond?’

zei de heremiet. - ԁai, hoor de hond!

sprak de ridder, ge wilt me doden;

men mocht me geraden node,

ik zou u plukken uw baard!’

De heremiet werd toen zeer bang

dat hij wel waande te laten het leven.

‘Aai, broeder, zei hij, ik kan u niet geven

penitentie die gij wil ontvangen!’

Zijn ogen sloeg hij op en zag daar hangen

een kruik met een snoer

aan enen nagel. Met droeve doen

sprak hij tot de ridder: ‘Wel lieve broeder,

door de eer van God en zijn moeder [54]

Maria die voor de zondaar pleit,

Zo bid ik u dat ge mij haalt

dit kruik vol van schoon water.’

Die ridder sprak: ԁai hoort met de kater!

wat hij me al te doen gebied!’

Doch peinsde hij: dit wil ik laten niet,

ik zal het hem halen vol helder water.

De kruik nam hij en ging vandaar

tot buiten het bos, ter rivier.

Toen hij daar kwam stak hij het snel

In het schone water de kruik,

daar hem van kwam zwakke strijk;

want, wat hij pulste of schiep,

een druppel dat er niet in liep,

maar binnen bleef het droog die wand.

Dus zei jij veel ondeugdelijke woorden

van grote eden en van zware vloeken.

Toen peinsde hij dat hij wilde gaan zoeken

een schone bron, een staand water,

daar hij toen snel op kwam te gaan,

en stak er in zijn kruik open,

daar niets in wilde lopen;

maar immer bleef droog die fles van binnen.

Verwoede wilde hij en ontzinnen.

Toen begon hij te peinzen en dacht

dat dit wonder wel wezen mocht

bij zijn grote zonden geschiet.

In zichzelf kwam toen zo’n zwaar verdriet

van grote berouwen in het hart

zodat hij neer viel van de smart,

en bleef drie nachten en drie dagen,

met jammerlijk klagen,

in vrees der wraak van zijn kwaadheid.

En toen die drie dagen waren geleden

sprong op zijn voeten die krijger,

zijn kruik nam hij in zijn hand. [55]

Met grote zuchten en met heten tranen,

ging hij door hagen en door bramen,

door bossen en door woeste velden,

op bergen, in dalen waar hij zich kwelde

en pijnigde 7 jaar al door,

zodat hij die armste createur

geworden was binnen die tijden,

dat nooit een man zag; want hem de zijden

van armoede waren gekloven,

en al zijn lijf, beneden en boven,

van klederen liep hij al bloot.

Te alle wateren hij zich trekt

Waar hij zijn kruik in stak;

maar daarvan kwam hem zwakke winst,

want al verloren was dat hij beproeft

Zo lang liep deze zondaar bedroefd

zodat hij ter kluis is weer gekomen,

daar hij de kruik had genomen

van de heremiet, vol waters te halen,

om zijn zonden daarmee te betalen.

In het kluisje ging hij tot de heer;

“Genade, riep hij, met grote zeer,

“heilige vader, wil me ontfermen!

Ik ben diezelfde man, wah arme!

die tot u kwam in kwaad leven,

dat is meer dan jaren zeven;

mijn biecht sprak ik tot u in spot,

gelijk een onbekende zot

zoals ik toen was; het berouwt me.

Deze kruik, zoals ge mag aanschouwen,

Zei je me te halen vol water toen,

Daar ik nooit sinds ben toegekomen,

nochtans heb ik het gestoken met kracht

in diepe putten en in volle grachten

in lopend water en in staande fonteinen,

beproefd heb ik het in het natte en in het stromen,

ja, in de winter in zee en in hagel,

maar immer bleef droog deze fles; [56]

dus mag ik wel zeggen wel: Helaas!

Ik waan mijn vader was Judas

en ik schuldig hem te volgen!’

De heremiet sprak: ‘Broeder, wees geduldig,

Heb zekere hoop en ontziet u niet,

blijdschap ligt in uw verdriet’.

de dood die God stierf om onze zonden

en het bloed dat liep uit zijn wonden

en die 5 doorgaande gaten

zullen u niet verloren laten.’

Met dat hij dit hoorde vermanen

Ging hij zo bitter tranen

wenen om zijn felle zonden,

dat een traan die raakte wel

in de kruik dat hij droeg,

dat al gelijk vol waters sloeg;

ja zo veel vele, dat verstaat,

dat hij er wel in had kunnen baden.

Groot wonder had de ridder van die.

Toen dit die heremiet heeft gezien,

riep hij: het is recht quod nos dicamus;

omnipotentes Domine Deus et Jhesus,

Almachtig bent u in het mirakel,

die medicijn en teriakel

penitentie is tegen alle misdoen

en de gelegenheid van berouw.

Toen sprak hij voort tot de zondaar;

‘Vriend, alle zonden, dat is openbaar,

heeft u vergheven die heer almachtig;

in zijn rijk ben je deelachtig;

als ge daar bent zend me uw gratie.’

In het hart ontving hij toen jubels

die ridder, zo groot dat hij bezwijkt

en dood voor de voeten van de heremiet valt.

Met deze dat dit was geschied

die heremiet nederwaarts dalen ziet [57]

de Gods bode, sint Michiele,

met 10 engelen om die ziel

te voeren in het hemelse paradijs.

Het dode lichaam, op heilige wijze,

Bedekten ze met een mooie tombe.

Hierin merk, gij onbekende en gij domme,

mooie voorbeelden, het is uw profijt.

Laat hovaardij, gierigheid en nijd;

Hebt vrees der wraken van uw misdaden;

Heb zekere hoop op Gods genaden

en twijfel niet; wees geduldig,

hoe zeer ge schuldig bent;

want voor waar zegt Colpaert;

als die zondaar die zich bekeert

ter deugd en de kwaadheid ontbeert.

Dat ons daartoe helpen moet

Maria, die lieve maagd.

Die gunt ons die het al verliest

vader, zoon en die heilige geest!

Amen, amen, amen.

IV. Vanden goeden Brueder.

Het woende, wilen in een lant,

een edelman, hoghe van gheslachte. [58]

Dore sine doghet was hi becant,

want edel was al sijn gheslachte,

Hi was soe reine van sinen seden

dat icken niet en can volprisen.

Ic hope dat hi, dore sine edelhede,

ghewijst was tot den paradise.

Hi hadde iii susters, dats was waer,

het waren die scoenste die men vant;

hieltse bi hem dach ende jaer.

Die outste die hadde borch ende lant

ghelijc haren broeder, dus waest ghemaect.

Haer vader hadt aldus bewant.

Si was scone ende wel gheraect;

het sochtse te wive menich int lant.

Si en woude huwen dore niemans bede;

ende sinder soe ghesciet nochtan,

dat si scamelijc mesdede

met enen alsoe cleinen man

hi en hadde haer knecht geweest niet wel;

ende haer mesdaed was nochtan

meerre dan keesdom oft overspel.

Dies si sint grote scaempte ghewan.

Alst haer aldus was ghesciet,

soe helement ende decket nauwe.

Haer brueder hadts groet verdriet,

ende bat haer, op gherechte trouwe

dat sijs nem mermeer en dade.

Hi hoepte God soudt haer vergheven.

Dus es dese joncfrou, sonder scade

hier af, in hare ere bleven.

Het en leet neghenen langhen tijt

sine liet haer anderwerf ghescien.

Haer vriende haddens groten nijt,

diet horen moesten ende sien. [59]

Ende die niemare ginc alsoe verre

alse men kinde den goeden man.

Si waren op hare gram ende erre

die haer van maechscape gingen an.

Doen quam dese grote here, haer brueder,

ende badt haer herde vriendelike

dat sijs haer voert ane woude hoeden

ende beterent Gode van hemelrike.

Si sprac:’DԄat ic hebbe mesdaen

dat willic beteren in allen sinnen;

ic hebbe soe grote scande ontfaen

dat icse niet en mach verwinnen.’

Die brueder dede haer lief ende ere

ende hieltse in groter werdichede.

Dit vernoyde herde sere

den jonxsten sustren alle beide.

Si seiden: ‘Hare have die ware meerre

dan hare beider goedinghe waren;

ende hi bode haer lief ende ere

al of si niet en hadde mesvaren.’

Haer brueder antworde vriendelijc;

‘Dat u niet en es mesciet

des danct Gode van hemelrijc.

Ghi en hebbes van u selven niet,

daerom sidi Gode meer sculdich

dat hi u wijsheit heeft ghegheven;

en maect uwer suster niet onverduldich,

si hevet quaet ghenoech in haer sneven.

Dat goet, dat haer mijn vader gaf,

dat es haer, ende niemans el.

Ic en wille, noch ic en mach

jeghen hare niet wesen fel.

Dat si haer selven heeft onteert

dat en heeft mi God niet heten wreken;

haer mesdaet heeftse ghenoech beseert.

Het sijn dorpers die quaet spreken [60]

dat een ander meer mesdoet

ie hem selven heeft mesdaen

het verswaert hem meer den moet.

Men saelt om Gods wille laten staen.

Suster, sidi wijs en vroet

dat hebdi al van Gode ontfaen;

leefdi soe dat ghi niet en mesdoet,

die doeghet sal u in staden staen.’

Doen si saghen dat niet en bescoet,

si waren droeve die joncfrouwen,

Si droeghen ter suster onwerde groet.

met hertheiden, als men mochte scouwen.

Si swoeren beide, bi hare trouwen,

dat sijt souden laten weten

eenre herder hogher vrouwen,

die niet verre en ware gheseten.

Si ware hen alsoe na, belanc

dat sijs haer aen nemen soude,

ende haren brueder weten ondanc

dat hi sijnre suster houden woude

ghelijc den ghenen, die niet en hadde mesdaen,

ende die suver bleven waren.

Dit daden si der vrouwen verstaen

die sustere, die therte hadden sware.

Die joncfrouwe peinsde in haren sinne;

‘Ter quader tijt wasic gheboren

dat ic, dore die dulle minne,

minen sin dus hebbe verloren.

wert mi mijn brueder nu ghehadt

wat sijns mijns gheworden dan?

Ic woude ic ware in vrimder stat

met hem, daer ics ierst met began.’

Si deden heimelijc ontbieden

dat hi tot hare comen soude;

waert dat hijs hem dorste genieden,

si voere met hem al daer woude.

Binnen desen quam die niemare [61]

dat die vrouwe quam ghereden.

Si ghingen alle jeghen hare

ende ontfinghense met groter werdicheden.

Si gruetese alle, groet ende cleine,

vriendelike, soe dat elc hoerde,

sonder doutster suster alleine,

diere en gaf si ghene antworde.

Hare brueder die sprac vriendelike;

‘Suster, hier in sijt verduldich,

God was versmaet op ertrike,

ende wi sijn alle te doegene sculdich.

Die mach ghedoghen si sal verwinnen.

Gods doghen heeft ons allen verloest.’

Doen, leidden hise in eenre camere binnen

ende gaf sijnre suster goeden troest.

Suster, hier in seldi u sluten,

soe en seeght u niement dat u deert.

Ic wille weder gaen daer buten

ende sien wat mijn vrouwe begheert.’

Ieghen die vrouwe quam hi ghegaen

ende sprac: ‘Vrouwe, ghi selt gaen eten;

die taflen waren opghedaen,

doen ic u vanden perde sach beten.’

Si sprac: ‘Here, ic en wille niet eten.

Ic draghe op u evelen moet,

als ic u sciere sal doen weten

van den onghelike dat ghi doet.’

Hi sprac: ‘Des willic avestaen

es mi onghelijc ghesciet;

nu laet ons in die camere gaen

ende seght mi, vrouwe, wat ghi ghebiet?’

Ende alsi in die camere quamen,

sprac si hem herde fellike an.

Si sprac: ‘Here, ghi moghet u scamen,

alle u vriende sijn op u gram

om dat ghi uwer ouster suster doet

ghelijc den ghenen die niet en hebben mesvaren,

ende ghi laet hare haers vader goet,

ende ghi ghebeert ofts niet en wareՠ[62]

ende si heeft anderwerf mesdaen,

ende houtse in uwen casteel hier binnen.

Ghi hebbes selke scande ontfaen

dat ghise niet en moghet verwinnen.

Wi hebbens onnere ende scande

dat ghi se aldus hoghe trect

hier ende oec in elken lande,

ende ghise boven dandere stect,

die nye en deden el dan goet.

ende sijn daer toe van reinen seden.

Ghi seles ontberen, sidi vroet,

ic quammer om alhier ghereden.

Ic wille dat ghise van u doet

ende en sijt haer nemmer mede,

ende mindert hare haers grote goet,

want si ons allen scande dede.’Hi sprac: ‘Vrouwe, heeft dat God

gheordineert, soe willics volghen;

ende eest oec jeghen sijn ghebod,

soe trecke ics achter, wies hem bolghe.

Si en sijn soe heilich, noch soe vrot,

mine maghen, die mi bestaen,

dat si den ghenen die mesdoet,

moghen vonnessen, sonder waen.

Soe mochten si mi wel wesen fel,

want ic hebbe vele meer mesdaen

dan mijn suster, dat wetic wel,

als ic u nu sal doen verstaen.

Ic hebbe v kindre, sonder waen,

die ic in sonden hebben vercreghen,

daer ic aflaet af hebbe ontfaen.

Ic hope mi God al heeft vergheven.

Salic enen andren dan regeren

van dinghen, die ic selve hebbe bedreven,

soe mochtic Gode, onsen here, wel leren

wat ordeel hi mi soude gheven.’

Si sprac: ‘Seghdi dat daer jeghen

van dinghen die een man mesdoet? [63]

Het en es gheen scande, maer hets een pleghe,

men sal u houden over onvroet.’

Hi sprac: ‘Die manne selen hebben

voer Gode scande meer dusentfout,

want sijt den vrouwen tierst aen legghen,

ende het es al der mannen scout.

Men en vint neghene vrouwe die woude

dat si haer suverheit soude nemen

ende si mi kindre draghen soude,

want het en soude haer niet betemen.

Wi doent met onser bedriechghelijcheit,

die wi den vrouwen doen verstaen,

die met ontrouwen is beleit,

dat si met ons hebben mesdaen.

Mijn suster en baets neghenen man,

al eest dat haer es ghesciet;

ende salicse verworpen dan

soe en kindic mi selven niet.

Al waert dat si hondertwerf mesdade

ende seidse dat sijt haer hoeden soude,

ic en dade haer gheen onghenade;

maer seidse dat sire in bliven woude

ende sijs niet en woude begheven

dore Gode, noch dore niemans raet,

ic woudse scuwen al mijn leven;

ende ic en dade haer el gheen quaet.

Si en heeft ghenen man versleghen,

noch ontroeft, noch verraden.

Die mesdaet gheet haer selven jeghen;

si heeft haer selven meest verladen.

Ende, al eest dat die lieden weghen

Haren mesval ende haer mesdaden,

Ic hope dat haer God al sal vergheven

Want hi es soe vol ghenaden.

Ghi seght, vrouwe, ghi en dort niet spreken,

swijgdi dore mijnre suster scande? [64]

Vrouwe, wildi die waerheit weten?

Het sijn alle Gods viande,

die van vrouwen spreken quaet

ende vernuwen haren mesval.

Dats hem elc hoede, dats mijn raet.

Die hoeghste God verghevet al.

Vrouwe, dadic uwen raet,

ic mochte mijnre suster noch doen sneven.

Haren mesval ende hare mesdaet

mach haer God noch al vergheven.

Het en mach oec nieman wreken

dan die ghene diet mach vergheven.

Die uut soe felder herten spreken,

selent ontmoeten na dit leven.

En soude ons God alhier ons sneven

niet bat vergheven ende onsen val,

soe mochten wi wel ten oordeel beven,

daer hi ons allen doemen sal.

Ende al hadde een selve mesdaen,

hi mochte alle doeght wel spreken;

maer sprake hi quaet, al sonder waen,

met rechte waert hem dan verweten

sine mesdaet ende sijnre vriende,

daer af comen ware die val.

Ic hope dat ic nye en verdiende

dat ment mi verwiten sal.’

Alse die vrouwe hoerde ende sach

die doghet van desen goeden man,

hare dochte dat sijs te quader was

dat sijs hem hadden ghesproken an.

Si sprac: ‘Here, ic wils avestaen;

mi es leet dat ic u hebbe ghemoyt.

Ic wils mi hoeden, sonder waen.

Ic bidde u dats u niet en vernoyt.

Ic saels mi hoeden, al mijn leven,

dat ic niemanne en sal beswaren.

Here, nu wilt mi dit vergheven,

ic wille weder thuuswert varen. [65]

Doen ghinghen si beide daer si vonden

die twee ghesustre, daer si saten.

Doen sprac die vrouwe, diet wel conde.’

‘Nichten, dit moetti varen laten

ende selt soe uwer suster saten.

dat seggic u, te deser stonden,

soe dat u comen mach ter baten.

U brueder seghet uut goeden gronde,

soe grote doghet; ic bens hem mede.

Ic saels te beter sijn, al mijn leven,

dat icken hebbe ghesproken heden.

Wi hebbent uwer suster al vergheven.’

Doen nam die grote vrouwe orlof

aen dien here, met groter minnen.

Doen keerde hi weder in sijn hof

ende quam te sijnre salen binnen.

Dit hadde die joncfrou al ghehoert,

teenre veinstren, daer si was ghestaen.

Si peinsde, weder ende voert,

wat goede haer God al hadde ghedaen.

Si ginc den ghenen weder bieden,

dien si hadde ontboden eer,

si peinsde, wat dat haers ghesciede,

sien woude spreken nemmermeer.

Si peinsde, waert dat si noch mesdade,

gheen argher wijf en mochte dan leven;

si soude, met haers brueder rade,

in enen cloester sijn begheven.

Haer goet woudsi den broeder laten,

Si en wist aen wien bat besteden.

Si peinsde om hare zielen baten

ende baets hem oetmoedicheden.

Hi sprac: ‘Dat hijt gherne dade.’

Dus offerde si haer jonghe lijf

in enen cloester, doer Gods ghenade,

daer si in steerf een heilich wijf. [66]

Hierom en sal men niemanne verdoemen.

Gods gracie en es niemanne ontseght.

noch nieman en sal hem sijnre doeght beroemen,

wantse nyeman van hem selven en heeft.

Nu bidden wi Gode, daert al ane leeght,

dat wi te sijnre gracien moeten comen

int rike, daer men ewelike leeft,

te sijnre eren ende tonser vromen.

Amen.

IV. Van de goede broeder.

Er woonde wijlen in een land,

een edelman, hoog van geslacht. [58]

Door zijn deugd was hij bekend,

want edel was al zijn geslacht,

Hij was zo rein van zijn zeden

dat ik hem niet kan volprijzen.

Ik hoop dat hij, door zijn edelheid,

gewezen was tot het paradijs

Hij had 3 zusters, dat was waar,

het waren de schoonste die men vond;

hield ze bij hem dag en jaar.

Die oudste die had burcht en land

gelijk haar broeder, aldus was het gemaakt.

Haar vader had het aldus gesteld.

Zo was mooi en goed geraakt;

Menigeen zocht haar tot wijf in het land.

Ze wilde huwen door niemands bede;

en sinds zo geschiede nochtans,

dat ze beschaamd misdeed

met een alzo kleine man

hij was haar knecht geweest niet wel;

en haar misdaad was nochtans

meer dan hoererij of overspel.

Dus ze sinds grote schaamte won.

Toen het haar aldus was geschied,

Zo verheelde men het en bedekte het nauw.

Haar broeder had groot verdriet,

en bad haar op gerechte trouw

dat ze het nimmermeer deed.

Hij hoopte God zou het haar vergheven.

Dus is deze jonkvrouw, zonder schade

Hiervan in haar eer gebleven.

Het duurde niet lang

ze liet het haar anderwerf geschieden.

Haar vrienden hadden grote nijd,

Die het horen moesten en zien. [59]

En dat nieuws ging alzo ver

als men kende de goede man.

Ze waren op haar gram en geërgerd

die haar van verwanten aangingen.

Toen kwam deze grote heer, haar broeder,

en bad haar erg vriendelijk

dat ze zich voortaan wilde hoeden

en verbeteren het God van hemelrijk.

Ze sprak: ‘Dat ik heb misdaan

dat wil ik verbeteren in alle zinnen;

ik heb zo’n grote schande ontvangen

dat ik ze niet mag overwinnen.’

Die broeder deed haar lief en eer

en hielt ze in grote waardigheid.

Dit vermoeide erg zeer

de jongste zusters alle beide.

Ze zeiden: ‘Haar have die waren meer

dan hun beider vergoedingen waren;

en hij bood haar lief en eer

alsof ze niet had misdaan.’

Haar broeder antwoorde vriendelijk;

‘Dat u niet is misgaan

dus dank God van hemelrijk.

Ge hebt het van u zelf niet,

daarom ben je God meer schuldig

dat hij u wijsheid heeft gegeven;

en maak uw zuster niet ongeduldig

Ze heeft het kwaad genoeg in haar sneven.

Dat goed dat haar mijn vader gaf,

dat is van haar en van niemand anders.

Ik wil, noch ik mag

tegen haar niet wezen fel.

Dat ze zichzelf heeft onteerd

dat heeft me God niet gezegd te wreken;

haar misdaad heeft ze genoeg bezeerd.

Het zijn dorpers die kwaadspreken [60]

dat een ander meer misdoet

die zichzelf heeft misdaan

het verzwaart hem meer het gemoed.

Men zal het om Gods wil laten staan.

Zuster, ben je wijs en verstandig

dat heb je al van God ontvangen;

leef je zodat ge niets misdoet,

de deugd zal je bijstaan’.

Toen ze zagen dat het niets opschoot,

waren ze droevig die jonkvrouwen,

Ze droegen tot de zuster grote onwaarde,

met hardheid, zoals men mocht aanschouwen.

Ze zwoeren beide, bij hun trouw,

dat ze het zouden laten weten

een erg hoge vrouwe,

die niet ver zat.

Ze was hen alzo na, belang

dat ze het zich aannemen zou,

en haar broeder weten ondank

dat hij zijn zuster houden wilde

gelijk diegenen die niets hadden misdaan,

en die zuiver gebleven waren.

Dit lieten ze de vrouwe verstaan

die zuster die het hart zwaar had.

Die jonkvrouw peinsde in haar zin;

‘Ter kwade tijd was ik geboren

dat ik door die dolle minne,

mijn zin aldus heb verloren.

als ik mijn broeder nu niet had gehad

wat zou van mij geworden dan?

Ik wilde dat ik in een vreemde plaats was

met hem, waarmee ik eerst begon.’

Ze liet hem heimelijk ontbieden

dat hij tot haar komen zou;

was het dat hij zich durfde te verstouten,

ze voer met hem al daar hij wilde.

Ondertussen kwam het nieuws [61]

dat die vrouwe kwam gereden.

Ze gingen allen naar haar

en ontvingen haar met grote waardigheid.

Ze begroette allen, groot en klein,

vriendelijk, zodat elk het hoorde,

zonder de oudste zuster alleen,

die gaf ze geen antwoord

Haar broeder die sprak vriendelijk;

‘Zuster, wees hierin geduldig,

God was versmaad op aardrijk,

en we zijn allen te deugen schuldig.

Die mag gedogen die zal overwinnen.

Gods gedogen heeft ons allen verlost.’

Toen leidden hij haar in een kamer binnen

en gaf zijn zuster goede troost.

Zuster, hierin zal je u opsluiten,

zo en zeg u niemand wat u deert.

Ik wil weer gaan daarbuiten

en zien wat mijn vrouwe begeert.’

Naar die vrouwe kwam hij gegaan

en sprak: ‘Vrouwe, ge zal gaan eten;

die tafels waren opgedaan,

doen ik u van het paard zag afstijgen.’

Ze sprak: ‘Heer, ik wil niet eten.

Ik draag op u euvel gemoed,

zoals ik u snel zal laten weten

van het ongelijk dat ge doet.’

Hij sprak: ‘Dus wil ik afstaan

is me ongelijk geschied;

nu laat ons in die kamer gaan

en zeg me, vrouwe, wat ge gebiedt?’

En toen ze in die kamer kwamen,

Sprak ze hem erg fel aan.

Ze sprak: ‘Heer ge mag u schamen,

al uw vrienden zijn op u gram

omdat ge uw oudste zuster doet

gelijk diegenen die niet hebben misvaren,

en ge laat ze haar vaders goed,

en ge gebaart of het niets wasՠ[62]

en ze heeft anderwerf misdaan,

en houdt haar in uw kasteel hier binnen.

Ge hebt zulke schande ontvangen

zodat ge die niet mag overwinnen.

We hebben oneer en schande

dat ge haar aldus hoog trekt

hier en ook in elk land,

en ge haar boven de andere steekt,

die niet anders deden dan goed.

en zijn daartoe van reine zeden.

Ge zal haar ontberen, ben je verstandig,

Ik kwam erom alhier gereden.

Ik wil dat ge haar van u doet

en wees haar haar nimmer mede,

en verminder haar grote goed,

want ze ons allen schande deed’.

Hij sprak: ‘Vrouwe, heeft dat God

geordineerd, zo wil ik het volgen;

en is het ook tegen zijn gebod,

zo trek ik het achter, wie zich verbolg.

Ze zijn niet zo heilig, noch zo verstandig,

Mijn verwanten die mij bestaan,

dat ze diegenen die misdoet,

mogen vonnissen, zonder waan.

Zo mochten ze op mij fel wezen,

want ik heb veel meer misdaan

dan mijn zuster, dat weet ik wel,

zoals ik u nu zal doen verstaan.

Ik heb 5 kinderen, zonder waan,

die ik in zonden hebben verkregen,

waar ik aflaat van heb ontvangen.

Ik hoop dat God me alles heeft vergeven.

Zal ik een andere dan regeren

van dingen die ik zelf heb bedreven,

zo mocht ik God, onze heer, wel leren

wat oordeel hij mij zou geven.’

Ze sprak: ‘Zeg je dat daartegen

van dingen die een man misdoet? [63]

Het is geen schande, mar het is een plegen,

men zal u houden over onverstandig.’

Hij sprak:’DԄie mannen zullen hebben

voor God schande meer dan duizendvoudig,

want zij het den vrouwen ten eerste aanleggen,

en het is alles de mannen schuld.

Men vindt nee geen vrouwe die wilde

dat ze haar zuiverheid zou nemen

en ze met kind dragen zou,

want het zou haar niet betamen.

Wij doen het met onze bedrieglijkheid,

die we de vrouwen laten verstaan,

die met ontrouw is beleid,

dat ze met ons hebben misdaan.

Mijn zuster baat nee geen man,

al is het dat haar is geschied;

en zal ik haar verwerpen dan

zo kende ik mij zelf niet.

Al was het dat ze honderdmaal misdeed

en zei ze dat ze het behoeden zou,

ik deed haar geen ongenade;

maar zei ze dat ze erin blijven zou

ze het niet wilde begeven

door God, noch door niemands raad,

ik zou haar schuwen al mijn leven;

en ik deed haar geen ander kwaad.

Ze heeft geen man verslagen,

noch beroofd, noch verraden.

Die misdaad staat haar zelf tegen;

ze heeft zichzelf meest verladen.

En, al is het dat die lieden wegen

Haar misval en haar misdaden,

Ik hoop dat haar God alles zal vergheven

Want hij is zo vol genaden.

Ge zegt, vrouwe, ge durft niet te spreken,

Zwijg je door mijn zusters schande? [64]

Vrouwe, wil je de waarheid weten?

Het zijn allen Gods vijanden,

die kwaad van vrouwen spreken

en vernieuwen haar misval.

Dat is dat elk zich hoedt, dat is mijn raad.

De hoogste God vergeeft alles.

Vrouwe, deed ik uw raad,

ik mocht mijn zuster noch laten sneven.

Haar misval en haar misdaad

mag haar God noch al vergeven.

Het mag ook niemand wreken

dan diegene die het mag vergeven.

Die uit zulke felle hartenspreken,

zullen het ontmoeten na dit leven.

En zou ons God alhier ons sneven

niet beter vergheven en onze val,

zo mochten we wel ten oordeel beven,

daar hij ons allen verdoemen zal.

En al had een zelf misdaan,

hij mocht alle deugd wel spreken;

maar sprak hij kwaad, al zonder waan

met recht werd het hem dan verweten

zijn misdaad en zijn vrienden,

waarvan gekomen was die val.

Ik hoop dat ik het niet verdien

dat men het mij verwijten zal.’

Toen die vrouwe hoorde en zag

de deugd van deze goede man,

ze dacht dat ze te kwader was

dat ze hem had aangesproken.

Ze sprak: ‘Heer, ik wil het afstaan;

het is me leed dat ik u heb vermoeid.

Ik wil me hoeden, zonder waan.

Ik bid u da het u niet verdriet.

Ik zal me hoeden, al mijn leven,

dat ik niemand zal bezwaren.

Heer, nu wil me dit vergheven,

ik wil weer huiswaarts varen. [65]

Toen gingen zei beide daar ze vonden

die twee zusters daar ze zaten.

Toen sprak die vrouwe, die het wel kon

‘Nichten, dit moet ge varen laten

en zal het zo uw zuster laten.

dat zeg ik u te deze stonden,

zodat u komen mag ter baten.

Uw broeder zegt het uit goede gronden,

Zo’n grote deugd; ik ben het met hem mede.

Ik zal te beter zijn, al mijn leven,

dat ik hem heb gesproken heden.

Wij hebbe het uw zuster alles vergheven.’

Toen nam die grote vrouwe verlof

aan die heer, met grote minnen.

Toen keerde hij weer in zijn hof

en kwam binnen in zijn zaal.

Dit had die jonkvrouw al gehoord,

Te ene venster daar was gaan staan.

Zei peinsde, weder en voort,

wat goed haar God al had gedaan.

Ze ging diegene weer ontbieden,

Die ze had ontboden eer,

ze peinsde, wat dat haar geschiede,

ze wilde hem spreken nimmermeer.

Ze peinsde, was het dat ze noch misdeed,

geen erger wijf mocht dan leven;

ze zou, met haar broeders raad,

in een klooster zijn begeven.

Haar goed wilde ze de broeder laten,

Ze wist niet aan het beter te besteden.

Zei peinsde om haar zielen baten

en bad hem ootmoedig.

Hij sprak: ‘Dat hij het graag deed’.

Dus offerde ze haar jonge lijf

in een klooster, door Gods genade,

daar ze in stierf als een heilig wijf. [66]

Hierom zal men niemand verdoemen.

Gods gratie is niemand ontzegd.

noch niemand zal hem op zijn deugd beroemen,

want niemand heeft het van zichzelf.

Nu bidden we God, daar alles aan ligt,

dat we tot zijn gratie moeten komen

in het rijk waar me eeuwig leeft,

te zijn eren en tot onze vromen.

Amen.

V. Ene exempel vanden Raven.

Het was een raven wilen eer

die alre kinder en hade meer

dan enen sone, dien hi wel plach;

dien hielt hi al tot anden dach

dat hi volwassen was algader

ende alsoe groet als sijn vader.

Doen sprac doude raven tot ere tijt;

‘Sint dat ghi, sone, volwassen sijt

soe vlieghet, ende vaert u gheneren

op dat velt, daer die dorplieden eren,

Daer valt bi hem in die vore

ende loepse mi dan al dore ende dore;

dat u best ghenoecht dat raept daer uut

worelen, wormen, ende ander cruuut,

ende ander dinc dat u ghemicket; [67]

maer siedi dat die dorpman nicket,

soe sijt op u hoe al in een;

masschien het es om enen steen,

daer hi u mede worpen wille;

sone, en hout dan niet stille

ghi en vlieghet henen uwer verde,

als die dorpman nicket ter erden.’

Doen sprac die jonghe raven: ‘Here,

ende of hi dan, ten ommekere,

enen steen in sinen boesem brochte,

daer hi mede mi wel mochte

toren doen ende verdriet;

daeromme soe en derric nicken niet.

Hi es sot die hem gheloeft soe verre!’

Doen was die oude raven erre

ende seide: ‘Sone, waer toe eest goet,

na dien dat ghi sijt soe vroet,

dat ghi dus langhe legghet in muten?

Nu port u ende vlieghet daer buten

ende vaert selve om u neringhe.

Godsat heefti dier u meer sal bringhen!

Noch vint men vele alselker sonen,

die scalcheit ende quaetheit connen

ende der doghet wel luttel achten,

die desen jonghen raven slachten,

die hars vaders goet verteren,

ende hem niet en willen gheneren,

vore dat sijt al hebben overbrocht

ende al verteert ende al vercocht.

Hieromme soe winnet in uwe joghet,

ende hoet u altoes soe, waer ghi moghet,

dat ghi te bloet niet en wert van haven

Dit bispeel leert ons douden raven.

V. Ene voorbeeld van de raven.

Er was een raaf wijlen eer

die van alle kinderen had meer

dan een zoon, dien hij wel plag;

die hield hij al tot aan de dag

dat hij helemaal volwassen was

en alzo grot als zijn vader.

Toen sprak de oude raaf te ene tijd;

‘Sinds dat gij, zoon, volwassen bent

zo vlieg en vaart u generen

op dat veld daar die dorp lieden eren,

Daar val bij hen in de voor

en loop ze me dan al door en door;

dat u best genoeg dat raapt daaruit

wortels, wormen en ander kruid,

en ander ding dat u mikt; [67]

maar zie je dat die dorpse man knikt,

zo wees op je hoede al in een;

misschien is het om een steen,

daar hij u mee werpen wil;

zoon, houdt dan niet stil

ge vliegt heen uw vaart,

als die dorpse man knikt ter aarde.’

Toen sprak die jonge raaf: ‘Heer,

en als hij dan, ten ommekeer,

een steen in zijn boezem bracht,

waarmee hij me wel mocht

toorn doen en verdriet;

daarom zo durf ik niet te knikken.

Hij is zot die hem gelooft zo ver!’

Toen was die oude raaf geërgerd

en zei: ‘Zoon, waartoe is het goed,

nadien dat ge zo verstandig bent,

dat ge aldus lang ligt in muiten?

Nu port u en vlieg daarbuiten

en ga zelf om uw nering.

Gods toorn heb je die er u meer zal brengen!

Noch vindt men veel al zulke zonen,

die schalksheid en kwaadheid kunnen

en de deugd wel luttel achten,

die deze jonge raaf slachten,

die hun vaders goed verteren,

en zich niet willen generen,

voordat ze alles hebben doorgebracht

en alles verteerd en al verkocht.

Hierom zo win het in uw jeugd,

En hoed u altijd zo, waar ge kan,

dat ge bloot niet wordt van have

Dit voorbeeld leert ons de oude raaf.

VI. Van enen Scutter.

In ere haghen dat ic quam,

daer ic enen scutter vernam,

die de voghel brochte in groter noet.

Wat hi gheraechte bleef al doot.

Mesti, soe verloes hi cleine,

want daer hi met scoet waren steine.

Dus haddijs wale sijn ghevoech,

om cleinen cost haddire ghenoech.

Maer, dat soe der ic wel melden;

had hi stenen moeten gelden,

het hadde hem te meer verdroten

dat hise om niet hadde wechgescoten.

Dus ginc hire vele ontliven.

Die op die stede wouden bliven,

dat moeste sijn lijf verzumen

echte het moeste die stede rumen.

Een marcolf wert sijns gheware,

hi riep lude ende oppenbare;

‘Huedt u, voghele, vore den man

die metten steenen scieten can!

De steene costen hem soe lichte,

wi ontgeldent arme wichte!’

Doen die voghelen alle horden

dat mense aldus woude morden,

wordense malsch ende gheluut,

ende sijn behendecheit quam uut.

Doen en mochti metten boghe niet scaffen

noch daer voghelen meer veraffen.

In sinen sin wert hi verert

ende int scieten soe verwert,

ende scoet hem selven op den dume [69]

dat hijs mochte ghenesen cume.

Dus gingic vort, ende lieten gaen.

ende vant op enen borre staen

een edel wijf van hogher aert,

ende ic seide haer, metter vaert,

wat ic in drome hadde ghesien.

‘O wi, o wi! sprac si mettien,

wat vint men daer scutters al,

als ic met redene proeven sal!

Die scoene sprect, sonder menen,

die sciet leider metten steenen.

Scoene worden en costen niet,

dies hem den meneghen cleine ontsiet.

Menech sprect ende bringhet vort

scoene, beroemeghe, onstaende woort;

soudijdt volbringhen in eneger sake,

ic wane hi der worden niet en sprake.

Wat ghi sprect en vor wien,

ende wijt hoert, hoedt u van dien.

Dat raedt Aristoteles

die meester alder wijsheit es.’

VI. Van een schutter.

In een haag dat ik kwam,

daar ik een schutter vernam,

die de vogels bracht in grote nood.

Wat hij raakte bleef al dood.

Miste hij, zo verloor hij weinig,

want waar hij mee schoot waren stenen.

Dus had hij wel zijn gevoeg,

om kleine kost had hij er genoeg.

Maar, dat zo durf ik wel te vermelden;

had hij stenen moeten vergelden,

het had hem te meer verdroten

dat hij ze om niet had weg geschoten.

Dus ging hij er veel ontlijven.

Die op die stede wouden blijven,

dat moes zijn lijf verzuimen

echt, het moest die stede ruimen.

Een Vlaamse gaai werd hem gewaar,

hij riep luid en openbaar;

‘Hoed u, vogels, voor de man

die met de stenen schieten kan!

De stenen kosten hem zo licht,

wij ontgelden het arme wichten!’

Toen die vogels allen hoorden

dat men ze aldus wilde vermoorden,

worden ze vals en geluid,

en zijn handigheid kwam uit.

Toen mocht hij metten bogen niet schaffen

noch daar vogels meer verassen.

In zijn zin werd hij zo geërgerd

en in het schieten zo verward,

en schoot zichzelf op de duim [69]

zodat hij nauwelijks mocht genezen.

Dus ging ik voort en liet het gaan.

en vond op een bron staan

een edel wijf van hoge aard,

en ik zei haar met een vaart,

wat ik in dromen had gezien.

‘O wee, o wee! Sprak ze meteen,

wat vind men daar schutters al,

zoals ik met reden beproeven zal!

Die mooi spreekt, zonder het te menen,

die schiet helaas met de stenen.

Schone worden kosten niets,

Dus zich de menige kleine ontziet.

Menigeen spreekt en brengt voort

schone, beroemde, onverstaanbare woorden;

zou je het volbrengen in enige zaak,

ik waan dat hij de woorden niet sprak.

Wat ge spreekt en voor wie,

en wij het hoorden, hoedt u van die.

Dat raadt Aristoteles

die meester aller wijsheid is.’

VII. Vanden Esel.

Een esel hadde aenghetoghen

eens herts huut, des was hi bout,

ende in hem selven soe bedroghe

dat hi den esel wert onhout.

Hi ghemoetten enen mul’.

hi sprac: ‘Ghi en selt met mi niet gaen,

want u vader was een guul. [70]

Sich, hoe ic ben ghedaen!’

Het gheviel dat jaghers quamen,

ende elkerlijc blies sinen horen,

also die der jacht wilden ramen.

Dat wilde dier spranc hem voren.

Alse die jagheren dat versien

dat elc dier vloe sire verde,

dat en mochte den esel niet ghescien,

om dat hi stedich was van arde.

Die honden spronghen den esel om

ende waenden dat ware een wilt.

God, here! hoe lude hi doe reren beghan,

die hem soe cranckelicke onthielt,

die te voren was soe cloc,

ende ghetorden uuter maten!

Men scoerde hem sinen nuwen roc,

ende oec moeste hire den ouden laten.

Sijn vel scoerdemen met allen

ende dedem daer sinen fijn.

Dit mochte den esels welghevallen,

die sotter vele dan esels sijn.

Wie es die esel die ic mene?

Dats die hem selven niet en kint,

die lettel maghe heeft of gheene

dan hi met enen here ghewint,

ende een paer clederen elc jaers

te draghene, met goeden lieden,

ende dan maect hi sijn wanewaers;

dit mach een esel wel bedieden;

ende dan wilti sijn van hoghen lieden sijn gheboren,

die des hoefts moghen ghenieten.

Ic segt u allen wel te voren;

deser eselen machmen verdrieten.

Maer alre vroetscap fondament,

dies sijt seker ende ghewes,

dats dat elc hem selven kint,

wanen hi comt ende wi hi es. [71]

VII. Van de ezel.

Een ezel had aangetrokken

eens herten huid, dus was hij bout,

en in zichzelf zo bedrogen

dat hij de ezel werd onthoud.

Hij ontmoette een muilezel.’

hij sprak: ‘Ge zal met mij niet gaan,

want uw vader was een hengst. [70]

Zie, hoe ik ben gedaan!’

Het gebeurde dat jagers kwamen,

en elk blies zijn horen,

alzo die de jacht wilden beramen.

Dat wilde dier sprong hen tevoren.

Toen de jagers dat zagen

dat elk dier vloog zijn vaart,

dat mocht de ezel niet geschieden,

omdat hij gestadig was van aard.

De honden sprongen om de ezel

en waanden dat was een wild.

God, heer! Hoe luid hij toen te roeren begon,

die zich zo zwak onthield,

die tevoren was zo kloek,

en buitensporig uitermate!

Men scheurde hem zijn nieuwe rok,

en ook moest hij er de oude laten.

Zijn vel scheurde men geheel

en deed men hem daar zijn fijn.

Dit mocht de ezels welgevallen,

die veel zotter dan ezels zijn.

Wie is die ezel die ik bedoel?

Dat i die zichzelf niet kent,

die weinig verwanten heeft of geen

dan hij met een heer gewint,

en een paar kleren elk jaar

te dragen, met goede lieden,

en dan maakt hij zijn waan waar;

dit mag een ezel wel beduiden;

en dan wilt hij zijn van hoge lieden zijn geboren,

die te hof mogen genieten.

Ik zeg het u allen wel tevoren;

Deze ezels mag men verdrieten.

Maar alle wetenschap fundament,

Dat is zeker en gewis,

dat is dat elk zichzelf kent,

waarvan hij komt en wie hij is. [71]

VIII. Dits vanden Anxt.

Die levet in anxte, hi levet in eren,

want anxt doet al mesdaet keren.

Wie anxt vore Gods toren haet,

huedt hem sondeliker daet

vele bat dan een ander man,

die nie anxt, no vrucht, ghewan.

Bi anxte behout menech wijf

haer rechte, tsucht, moet ende lijf,

dat si haer selven vervrouden mach

dat si des anxt ie gheplach,

diese alsoe van scanden sceeidt

ende bewaert haer wijfelijchet.

Dat wijf mach wel sachte leven

die allen anxt heeft afghedreven,

alle onwijfeliken seden,

die si doer anxt hevet vermeden.

Es dan haer anxt volcomen,

dien si heet tot haer ghenomen,

dat si in anxte si telken spele.

Die anxt verweerft haer ere vele.

Es dan dien anxt niet wel te loven,

die wijfelijc ere dus brinct te boven

ende set in dus hoegher weerde,

ende hulpet in enen rechter gheverde?

Ridders, knechten, in striden, in storme,

mids anxt comt hem een manlijc vorme [72]

datse hem hoeden vore selc gherochte,

desse hem namaels scamen mochten.

Die anxt doet hem verwerven

eren vele ende daer in sterven.

Selc die vliet doer anxt van mans handen,

die si hevet, wilt verstanden,

ware si scamel van natueren,

die anxt soude haer al haer leven dueren,

dat ment haer verwiten soude

dicker dan sijt hooren woude.

Anxt van scempte es, dat ic meine,

die meneghe herte maket reine

ende meneghen doet gheloeften houden,

ende van onvertuughden scouden,

ende ghewarech te sine van worden.

Bi anxt hout menech sijn orden

die si billijc anders minghen,

als anxt, no scempte, niet en dwinghen.

Dus sal men anxt ende sceempte prisem

want si den lieden te besten wisen.

VIII. Dit is van de angst.

Die leeft in angst, hij leeft in eren,

want angst doet alle misdaad keren.

Wie angst voor Gods torn haat,

Hoedt zich voor een bijzondere daad

vele beter dan een andere man,

die geen angst, nog vrees won.

Bij angst behoudt menig wijf

zich recht, tucht, moed en lijf,

dat ze zichzelf verblijden mag

dat ze de angst ooit plag,

die haar alzo van schande scheidt

en bewaart haar vrouwelijkheid.

Dat wijf mag wel zacht leven

die alle angst heeft afgedreven,

alle onvrouwelijke zeden,

die ze door haar angst vermeden.

Is dan haar angst volkomen,

die ze zei tot haar genomen,

dat ze in angst te elk spel.

Die angst verwerft veel haar eer.

Is dan die angst niet goed te loven,

die vrouwelijke eer aldus brengt te boven

en zet het dus hogere waarde,

en helpt in een rechter vaart?

Ridders, knechten, in strijden, in stormen,

mits angst komt hen een manlijke vorm [72]

dat ze zich hoeden voor zulke geruchten,

zodat ze zich later schamen mochten.

Die angst doet hen verwerven

veel eren en daarin sterven.

Zulke die vliedt door angst van mannen handen,

die het heeft, wil het verstaan,

waren zei schamel van naturen,

de angst zou al hun leven duren,

dat men het hen verwijten zou

vaker dan zij het horen wilden.

Angst van schaamte is, dat ik bedoel,

die menig hart rein maakt

en menigeen zijn belofte laat houden,

en van niet getoonde schulden,

en waarachtig te zijn van woorden.

Bij angst houdt menige zijn woorden

die ze billijk anders mengen,

als angst nog schaamte niet dwingen.

Dus zal men angst en schaamte prijzen

want ze de lieden te besten wijzen.

IX. Van Eren.

Ere es een edel wort,

daer men menech docht af hort.

Hets recht, want si heeftse binnen.

Wie dat ere wilt ghewinnen [73]

ende der eren name draghen,

hi moet cost ende pine waghen,

want ane die twee, es belanc,

sal men hebben der eren danc.

Pine wint ere metter hant,

ende die cost breit die mere int lant.

Wie dat werct bi desen beiden

hi blijft met groter werdicheiden.

God verleent ghesonde ende goet

meneghen. Waeromme hijt doet,

es den ghenen wel verborghen,

die om dere niet en sorghen;

maer schemel, die poghen

hoe si in eren clemmen moghen,

want si gheen dinc sere minnen,

dat sijn die ghene diet bekinnen,

alse God daerin wilt verbaren,

want si cost, no pine, en sparen

omme te doene dat hem betaemt.

Maer donscamele, die hem niet en scaemt,

ende groet goet in sonden heeft,

ende recht alse ene beste leeft,

die noch ere, noch doecht, en plegt,

hets jammer datten derde drecht!

Alse iement goeders van hem hoert,

diene in dogden wilt setten voert

sal scuwen bi alselke te sine

ende hi sal cost ende pine,

na sijn vermoghen, volbringhen.

Soe doet hi recht al sine dinghen. [74]

IX. Van Eren.

Eer is een edel woord,

waar men menige deugd van hoort.

Het is recht, want het heeft ze binnen.

Wie dat eer wil winnen [73]

en de eren naam dragen,

hij moet kosten en pijn wagen,

want aan die twee, is belang,

zal men hebben de eren dank.

Pijn wint eer met de hand,

en de kosten verspreidt die meer in het land.

Wie dat bewerkt bij deze beiden

hij blijft met grote waardigheid

God verleent gezondheid en goed

menigeen. Waarom hij het doet,

is diegene goed verborgen,

die daarom niet en zorgen;

maar schamele, die pogen

hoe ze in eren klimmen mogen,

want ze geen ding zeer beminnen,

dat zijn diegene die het bekennen,

als God daarin wil openbaren,

want ze kosten, nog pijn sparen

om te doen dat hen betaamt.

Maar die niet schamel zijn, die zich niet schaamt,

en groot goed in zonden heeft,

en recht als een beste leeft,

die noch eer, noch deugd pleegt,

het is jammer dat hem de aarde draagt!

Als iemand goeds van hem hoort,

Die zich in deugden wil voortzetten

zal schuwen bij al zulke te zijn

en hij zal kosten en pijn,

naar zijn vermogen volbrengend.

Zo doet hij recht al zijn dingen. [74]

X. Dits van Solase.

Solaes, God gheve u goeden dach

daer men di eert, met rechter trouwen!

Ic dies niet ontberen en mach

dies willic di in rime bouwen.

Hets jammer datsi di anscouwen,

die draghen enen loesen moet.

Mochtic vergheten allen rouwen!

Solaes prisic voer alle goet!

Hoe mochtic solaes ontberen,

als ic sie ene beelde fijn?

In cans der liever niet gheweren,

in moet dan haer eyghen sijn.

Si heeft soe vriendelijc anschijn.

Haer vlamme, die mi berren doet,

recht midden in die herte mijn!

Solaes prisic voer alle goet!

Solaes verlene mi God, die goede,

die wile dat ic solaes begare.

X. Dit is van solaas.

Solaas, God geeft u goede dag

daar men u eert, met rechte trouw!

Ik dit niet ontberen mag

dus wil ik het in rijmen bouwen.

Het is jammer dat ze u aanschouwen,

die dragen enen loos gemoed.

Mocht ik vergeten alle rouw!

Solaas prijs ik voor alle goed!

Hoe mocht ik solaas ontberen,

als ik een fijn beeld zien?

Ik kan het liever niet verweren,

ik moet dan haar eigen zijn.

Zei heeft zo’n vriendelijk aanschijn.

Haar vlam die me branden laat,

recht midden in het hart van mij!

Solaas prijs ik voor alle goed!

Solaas verleent me God, die goede,

die tijd dat ik solaas begeer.

XI. Dit sijn twee poenten daer ere ane leghet.

In vele manieren mach men merken

die scamel sijn, of daer na werken; [75]

want scamelheit, des sijt ghewes,

toent haer selven waer si es;

soe edel es si ende soe fijn.

Waer dat scamel herten sijn

die sterven een doot, vorwaer gheseit,

wanneer si sien onscamelheit;

soe grote contrarie sijn si beide,

scaemte ende onscamelheide,

als ic u in twee manieren,

uut corten worden, sal visieren.

Soe, waer een hof es opgheleecht

ende ridderen ende knapen vortgheseecht,

die alomme sijn dan gheseten,

comen si gherne, als sijt weten.

Als dan es vergadert al

thof, na dat het wesen sal,

van ridderen, knapen ende vrouwen,

soe eest een lieflijc aenscouwen

die soete werde rode monde.

Hi en was nie van goeden gronde

die daer archeit in verstoet;

maer nidecheit die stort haer bloet

als si bliscap erghent weit,

want sijt al in quade versteit

dat goede liede te samen comen.

Alse dan water es ghenomen

ende men ghereit te sittene waert,

soe doet scamte haren aert,

want milde herten, die hem scamen,

selen altoes, na haer betamen,

verbeiden, eer si sitten gaen.

Ende selc, die es herde saen

gheseten, met haestecheden,

waer hi scamel, hi soude beiden

ende laten die ghene voren

sitten, dient es anegheboren. [76]

Hier mach men onderkinnen

scamelheit, na mijn versinnen.

Dander poent es in den velde,

daer men viande met ghewelde

comen siet, daer mach men dan

den gherechten scamelen man

merken, uuter maten wale.

Selc can dansen in die zale,

daer hi vele af wilt weten,

hi soude herde saen vergheten

voer die viande, voorwaer,

den voet te hebbene, waer hi daer.

Dit en hoert niet toe der scamelheit.

Soe wie dat daer den dans voergheit

ende den vianden hout den voet,

dien lovic frisch ende wel ghemoet;

ende hem soe salmen scamel scriven

voer alle goeden reinen wiven

in goet gheselscape, waer hi comt.

Sint meer dat men scamelheit dus romt,

soe radic alle den vrienden mijn

dat si met herten scamel sijn.

XI. Dit zijn twee punten daar eer aan ligt.

In vele manieren mag men merken

die schamel zijn of daarnaar werken; [75]

want schamelheid, dat is gewis,

toont zichzelf waar ze is;

zo edel is ze en zo fijn.

Waar dat schamele harten zijn

die sterven een dood, voorwaar gezegd,

wanneer ze zien schaamteloos;

zo grote contrarie zijn ze beide,

schaamte en schaamteloos,

als ik u in twee manieren,

uit korte worden zal versieren.

Zo, waar een hof is opgericht

en ridders en knapen voort gezegd,

die alom dan zijn gezeten,

komen ze graag als zij het weten.

Als dan als is verzameld

de hof, naar dat het wezen zal,

van ridders, knapen en vrouwen,

zo is het een lieflijk aanschouwen

die zoete worden rode monden.

Hij was niet van goede gronde

die daar ergheid in verstond;

maar nijdigheid die stort haar bloed

als ze ergens blijdschap weet,

want ze verstaat alles in het kwade

dat goede lieden tezamen komen.

Als dan water is genomen

en men gereed te zitten gaat,

zo doet schaamte haar aard,

want milde harten die zich schamen,

zullen altijd, nar hun betamen,

wachten eer ze zitten gaan.

En zulke dier erg gauw zijn

gezeten met haast,

was hij schamel, hij zou wachten

en laten diegene voor

zitten die het aangeboren is. [76]

Hier mag men herkennen

schamelheid, naar mijn verzinnen.

Het andere punt is in het veld,

daar men vijanden met geweld

komen zie, daar mag men dan

den gerechte schamele man

merken uitermate goed.

Zulke kan dansen in de zaal,

Waarvan hij veel wil weten,

Hij zou het erg gauw vergeten

voer di vijanden, voorwaar,

de voet te hebben, was hij daar.

Dit hoert niet toe der schamelheid.

Zo wie dat daar de dans voorgaat

en de vijanden houdt den voet,

die lof ik fris en goedgemoed;

en van hem zo zal men schamel schrijven

voor alle goeden reine wijven

in goed gezelschap, waar hij komt.

Sinds meer dat men schamelheid dus roemt,

zo raad ik al mijn vrienden

dat ze van harten schamel zijn.

XII. Van dat die liede sijn gherne geheten joncfrou.

Al dunct den lieden meest algader

dat die werelt nu es quader [77]

dan si was wilen eer,

God danc! si es veredelt seer!

Want die wilen, in ouden dagen,

vrouwen te heten plagen,

Heile, Griete, Lise oft Calle,

heten nu joncfrou alle!

Al hadde haer moeder warmoes vercochy,

oft liede gebeden ter brulocht,

oft ten like gebeden vrouwen,

oft ael oft bier gebrouwen,

natten geknocht oft huven,

hoenre vercocht ende duven,

si souden joncfrou willen sijn,

op dat haer manne tapten wijn

oft tot eneghen ambachte willen keren.

Daer ane leget een dropel eren!

Ic ontmoette ene vrouwe, in dese weke,

die ic gruette vriendeleke,

ic seide: ‘Vrouwe, God geve u goeden dach!’

Haddi gesien hoe si op mi sach

ende den hals keerde, soe fier

als ene hinne op enen pier!

Ende antworde mi een woert niet

om dat icse joncfrou niet en hiet!

Dies, Dieus! wanen quam dese edelheit groet?

Edelheit geet om haer broet,

want wie iet goets can ghewinnen,

wilt hem selven vore edel kinnen.

Goet, noch geboerte mede

en maken gheen edelhede.

Al ware een man een conincs kint,

ware hi op edelen seden blint,

hi en ware niet edel, des sijt gewes.

Ende wi edel van seden es,

hi es recht van edelre connen,

al hadden een dorper gewonnen. [78]

Nieman ende hoert ter edelheden,

hi en si edel van herten en de van seden.

Nieman en si fel, noch stuer;

elc si sijns gebuers gebuer,

want wi sijn alle sterfelijc,

ende van vleesche ende van bloede gelijc;

ende hebben wi allegader

in den hemel enen vader,

ende op ertrike, als ghi hebdt vernomen,

si wi alle van Adame comen.

Tfoerdeel es cleine, diet wel besiet.

Onse rechte erve en es hier niet;

maer die ginder hemelrijc heeft,

heeft hier als een coninc geleeft!

XII. Van dat de lieden zijn graag geheten jonkvrouw.

Al denken de lieden meest allemaal

dat die wereld nu is kwader [77]

dan ze was wijlen eer,

God dank! Ze is veredeld zeer!

Want die wijlen, in oude dagen,

vrouwen te heten plagen,

Heile, Griete, Lise of Calle,

heten nu jonkvrouw alle!

Al had hun moeder warmoes verkocht,

of lieden gebeden ter bruiloft,

of gelijk gebeden vrouwen,

of aal of bier gebrouwen,

matten geknoopt of huiven,

hoenders verkocht en duiven,

ze zouden jonkvrouw willen zijn,

opdat hun mannen tapten wijn

of tot enige ambacht willen keren.

Daaraan ligt een druppel eren!

Ik ontmoette een vrouwe in deze week,

die ik groette vriendelijk,

ik zei: ‘Vrouwe, God geeft u goede dag!’

Had je gezien hoe ze naar me keek

en de hals keerde, zo fier

als een hen op een pier!

En antwoorde me geen woord

omdat ik haar niet jonkvrouw noemde!

Dies, Deus! Waarvan kwam deze grote edelheid?

Edelheid gaat om haar brood,

want wie iets goeds kan gewinnen,

wil zichzelf voor edel kennen.

Goed, noch geboorte mede

maken geen edelheid.

Al was een man een koningskind,

Was hij op edelen zeden blind,

Hij was niet edel, dat is zeker.

En wie edel van zeden is,

hij is recht van edele kunnen,

al had een dorper gewonnen. [78]

Niemand behoort ter edelheden,

Hij is edel van hart en van zeden.

Niemand is fel, noch stuurs;

Elk is zijn buren gebuur,

want we zijn alle sterfelijk,

en van vlees en van bloed gelijk;

en hebben we allemaal

in de hemel een vader,

en op aardrijk, zoals ge hebt vernomen,

zijn we allen van Adam gekomen.

Het voordeel is klein, die het goed beziet.

Onze rechte erve is hier niet;

maar die ginder het hemelrijk heeft,

heeft hier als een koning geleefd!

XIII. Een edel Wijf ende een hoghe gheboren.

Een edel wijf ende een hoghe gheboren

hordic claghen een claeghelijc leit.

Si sprac ‘t Het moet al sijn verloren,

gheselscap ende vromoedecheit.

Een wijf, die na gheselscap steit,

haer wert lichte beraden toren. [79]

Der niders niden soe es leit

ende hebben jeghen hare ghesworen.

Lichtelike soe werdt benijdt

een wijf die men vromoedech siet.

Dies wert vermindert, talder tijt,

die selve gheselscap, die men pliet.

O ridderen, knechten, edel diet,

hier jeghen kivet ende strijt!

Ende en laet aldus verderven niet

die vroude, die menech herte verblijt!

Sent nideren creghen die ghewelt

dat si loghene mochten bouden,

ende men die voer waerheit helt,

heeft menech goet wijf dat ontgouden.

Onverdient ende buten scouden,

werdt dicwile wijfleec ere ghevelt.

Wie hem in boesheiden der verbouden,

hevet ene loghene schiere ghestelt!

aen vrouwen doet men dicwile quaet,

die men met worden roeft haer ere,

ende ontsculdech sijn boeser daet,

niet dan si vrolijc gheberen.

Maer niders, die dat willen weren,

viseren emmer selken raet

ende comen vort met selken meren,

die wijfleecheit niet wel en staet.

Te rechten mach men wel ontsien

der niders tonghen, dat evel blaet!

O wach! diese mochte ontvlien,

hoe groten raste soe ware dat!

want si begheren nemmer bat

dan allen dinc ten quaesten tien.

Met loghene maken si den pat

dat hem evel moet ghescien.

Een man, die hem wel bedochte,

die mochte node bringhen voert

daer hi mede in liden brochte

een wijfleec wijf, daer doghet toe hoert.

Soe wie, haer af leit dat edel wort, [80]

bi lode! hi jaghet een evel jachte

ende hi werct ene quade mort!

Hem ware beter dat hijs niet en wrachte!

Tot allen tiden soe sal men eren

reine magheden ende goede wijf

ende haer vroude ten besten keren,

want si sijn mannes leits verdrijf.

Wapen over den leiden kijf!

die ons benemt vele blider meren

ende ghehouden wert soe stijf

dat hi hem in node moet verweren!

Dese vroude die moet verswinden

bider valscher nider loghen.

Cume soe der hem iement onderwinden

dat hi hem vrolijc der verhoghen.

God, die hevet een groet vermoghen

ende die mach binden ende ontbinden

die moet hem corten haren vloghe,

die die quade vonde vinden!

Alse een nider vint den vont

daer hi vrouwen scande met doet,

soe wert vroe siere herten gront

ende hem verblijdt sinen fellen moet.

Het dunct hem wesen herde goet;

hi maket sinen gheselle cont.

Al ware hi lam, in hande in voet

van vrouden wordi al ghesont!

Nochtan salmen te rechte prisen

die hoghe wijflike conne,

die, met hare doghet, doet risen

mannes moet in hogher wonne.

Soe wie dat hem dan prijs veronne,

dien willic voer niders wisen.

Wijfleecke doghe es ene bloeme

die therte doet in vrouden spisen! [81]

Balsemenroke horic love,

want si sijn in sueter lucht,

nochtan willic daer prisen boven

een wijfleec wijf, in reinder tsucht.

Die haer hilt in reinder vrucht,

ende van scanden onbestoven,

ende diet vore niders berghen nucht,

daer waert ghenoechghelijc met te hoven!

Alle die vroude, die ye ghewaert,

die waert verclaert bi vrouwen goede.

Die godlijcheit, die sere was haert,

die waert daer bi saecht ghemoede.

Och! edel, wijflijc wijf, ghemoede,

en brect niet den hoghen aert;

soe moghedi gheven overvloede,

volmaecte vrouden, onghespaert!

Een wijf, die haer wijfleec helt

ende vromoedech es daer bi,

soe wie met moede aen hare verselt,

te rechte dat hi te beter si.

Hi mach wel wesen sorghen vri,

wien dat die aventure ghevelt.

Het ware onrecht droefde hi

want hi metten saleghen es ghetelt!

Roemers roemen ende niders niden.

dat es wel een evel plaghe,

die groten anxt doet vrouwen liden

ende benemt vele blider daghe.

Wapen over die felle laghen!

die gheleidt wert in menegher siden;

in velden, in wouden, in bosch, in haghen,

daer men vrouwen siet verbliden!

XIII. Een edel wijf en een hoge geboren.

Een edel wijf en een hoge geboren

Hoorde ik klagen een klagelijk leed.

Ze sprak ‘ Het moet alles zijn verloren,

gezelschap en opgewektheid.

Een wijf die naar gezelschap staat,

haar wordt licht beraden toorn. [79]

De nijdiger nijdige zo is het leed

en hebben tegen haar gezworen.

Licht zo wordt ze benijd

een wijf die men opgewekt ziet.

Die wordt verminderd, te alle tijd,

datzelfde gezelschap die men pleegt.

O ridders, knechten, edel volk,

Hiertegen kijft en strijd!

En laat het aldus niet verderven

die vreugde die menig hart verblijd!

Sinds lageren kregen het geweld

dat ze leugens mochten bouwen,

en men die voor waarheid hield,

heeft menig goed wijf dat ontgolden.

Onverdiend en buiten schuld,

wordt vaak vrouwelijke eer geveld.

Wie zich in boosheden durft verkloeken,

heeft een leugen snel gesteld!

aan vrouwen doet men vaak kwaad,

die men met woorden beproeft haar eer,

en verontschuldigt zijn boze daad,

niet anders dan dat ze vrolijk gebaren.

Maar nijdiger die dat willen weren,

versieren immer zulke raad

en komen voort met zulke verhalen,

die vrouwelijkheid niet goed staat.

Terecht mag men wel ontzien

der nijdiger tong, dat euvel geblaat!

O wee! Dies het mocht ontvlieden,

hoe grote rust zo was dat!

want ze begeren nimmer beter

dan allen ding ten kwaadste te trekken.

Met leugens maken ze het pad

dat hem euvel moet geschieden.

Een man die zich goed bedacht,

die mocht node brengen voort

waarmee hij in lijden bracht

een vrouwelijk wijf, daar deugd toe behoort.

Zo wie haar afleidt van dat edele woord, [80]

bijlo! hij jaagt een euvele jacht

en hij bewerkt een kwade moord!

Hem was het beter dat hij het niet en wrocht!

Te alle tilden zo zal men eren

reine maagden en goede wijf

en hun vreugde ten besten keren,

want ze zijn mannen leeds verdrijf.

Wapen over de leiden kijf!

die ons beneemt vele blijde verhalen

en gehouden wordt zo stijf

dat hij zich in nood moet verweren!

Deze vreugde die moet verzwinden

Bij de valse nijd leugen.

Nauwelijks zo durft zich zo onderwinden

dat hij zich vrolijk durft te verhogen.

God, die heeft een groet vermogen

en die mag binden en ontbinden

die moet hem korten hun vleugel,

die de kwade vondsten vinden!

Als een nijdigaard vindt de vondst

daar hij vrouwen schande mee doet,

zo wordt vrolijk zijn harten grond

en hem verblijdt zijn felle gemoed.

Het lijkt hem te wezen erg goed;

hij maakt het zijn gezellen bekend.

Al was hij lam, in handen en in voeten

van vreugde wordt hij geheel gezond!

Nochtans zal men terecht prijzen

die hoge vrouwelijke kunne,

die, met haar deugd, laat rijzen

mannen gemoed in hoge vreugde.

Zo wie dat hem dan prijs vergunt,

dien wil ik voor nijdigaard wijzen.

Vrouwelijke deugd is een bloem

die het hart in vreugde laat spijzen! [81]

Balsem reuk hoor ik loven,

want het is een zoete lucht,

nochtans wil ik daarboven prijzen

een vrouwelijk wijf, in reine zucht.

Die zich houdt in reine vreugde,

en van schande onbestoven,

en die het voor nijdigaard verbergen mocht,

daar was het genoeglijk mee te hoven!

Alle vreugde die ooit was,

die wordt verklaard bij de goedheid van vrouwen.

Die goddelijkheid, die zeer hard was hart,

die werd daarbij zacht van gemoed.

Och! Edel, vrouwelijk wijf, gemoed,

breek niet de hoge aart;

dan mag je geven overvloed,

volmaakte vreugde zonder sparen!

Een wijf die zich vrouwelijk houdt helt

en opgewekt is daarbij,

ze wie met gemoed aan haar vergezelt,

te recht dat hij te beter is.

Hij mag wel wezen zorgen vrij,

wie dat dit avontuur gebeurd.

Het was onrecht was hij droevig

want hij is met de zaligen geteld!

Roemers roemen en nijdigers hebben nijd.

dat is wel een euvele plaag,

die groten angst doet vrouwen lijden

en beneemt vele blijde dagen.

Wapen over die felle lagen!

die geleidt wordt in menige zijde;

in velden, in wouden, in bos, in hagen,

daar men vrouwen ziet verblijden!

XIV. Vanden Covente.

Hoert na mi, in lieghe u twint;

eenrehande liede, dat men vint,

enen cloester hebben si ghesticht,

Wat men bedrieft, in haer covent,

hebbic wel een deel versent,

daeromme soe hebbicker af ghedicht;

want des cloesters wesen es wel licht.

Scade waert dat ment te scrivene liete.

Si hebben aen enen here gheplichy,

dats die bisscop van verdriete;

haer jonc wijf die heet droeve Magriete.

Of ghi wilt, verstaet mijn menen;

tcloester es tachter altenen!

Alse dese broeders broeders werden

ende si eerste in dordene terden,

gheraet wat gheet men hem bevelen;

nu siet wel die ons leven harden,

ghi moet u met eenre corden gorden

om dat wi daer toe comen selen.

Dierste jaer laet mense spelen,

na hare ghenoechte, met haren renten,

ende alst jaer es uut dan gaen si quelen;

dan soe sijn si povers van largenten,

ende dan leven si vanden covente;

dan gaen si broeders sijn met allen.

Ach lasen! tcloester sal saen vallen!

Alst diaer uut es, des seker sijt.

ende si draghen gaen dabijt, [83]

dan gheet men stellen haer provanche.

Si draghen rocken met scoren wijt,

ende si eten selden enen goeden maeltijt;

met honghere gaen si dicke ten danse;

si wedden om een scuerken de canse,

verliesense, soe eest verdriet,

dan gaen si cloien haren cranse.

Bi lode! nochtan en hoect hem niet.

Ende haer prioer, als hi dit siet,

leent hi hem .vi. om sevene

ende dan vallen si weder, saen ter banen

ende als hem haer prioer beghint te manen

om sine bate te hebben inne,

dese broeders seiden: ‘Stecti uut v granen,

bi lode! wi en gaven u niet ii sanen,

strijct den jersten die ic winne.’

Dan soe sprect hi, met grammen sinne;

ԉn anderweerf seldijs ghemessen;

dit sijn dese broeders lessen;

dat van viven ic hout van sessen.’

Alsoe gaen si daer sitten callen.

Ach lasen! tcloester sal saen vallen!

Die in dit cloester sijn vercoren

hoe si heten seldi horen,

ende die penitencie die si doen.

Haer aederen die sijn na ghescoren,

van couden sijn hare aederen versworen;

si hebben moder in hare scoen;

sine draghen swert, no bastoen,

soe heilich sijn si, dat ghijt wet,

maer daer bi es een occosoen,

hets vore ghoet te pande gheset.

Die ledech es ende gherne wel et

dien cleden si ende el gheenen.

Tcloester es tachter altenen! [84]

Desen broeders hebben enen sede:

si hebben liever wijn dan mede,

alst men hem borghen wilt met vliete;

maer alse si drincken tenegher stede,

soe bidden si den weert ene bede;

scrijft anden want met enen crite:

Wi hebbens x, her weert, telt quite,’

Dan sprect die weert:Bi lode! Ene mite

ende willic u niet langher borghen!’

Dan soe gheet daer aen een sorghen,

wanneer dat haer renten smallen.

Ach lasen! tcloester sal saen vallen!

Dan gheet die ene broeder ane de vrouwe,

hi smect ende maect haer die mouwe.

Hi swert: ‘Die moeder, die mi droech!

ic scaems mi ende ic hebts rouwe.

Gheloves mi, bi miere trouwen!

ic saelt u gheven marghen vroech!’

Dan sprect die weert: ‘Hets mi ghenoech

wildi vore hem allen bliven?’

Hi sprect:’Iaic.’ Sijn herte loech.

Soe gheet ment dan op enen scriven.

Groet es die blisscap, die si drive,

als ment tghelach dus hout aen enen.

Ach lashen! tcloester es tachter altenen!

Dus lopen si weder ter taverne.

Den weert driven si te scerne,

si maken herde groet beraat.

Dan sprect daer een: ‘Ic ate wel gherne,

(die ander heves quaet tontberne),

en weet hier niemen ghenen raet?’

Dan sprect een ander: ‘Broeder, jaet,

ic wane ic thuus noch hebbe een swert,

ic saelt gaen halen, dat verstaet,

ende wi selent gheven onsen wert!’[85]

Dan sijn si stout ende onververt,

int cabaret gaen si dan callen.

Ach lasen! tcloester sal saen vallen!

Ic segghe u dat dese broeders leven

met Gode sere sal sijn verheven,

want si neghene sekerheit en weten;

sine en hebben savons niet beseven

wiet hem lonen sal oft gheven

dat si smorghens selen eten.

Theilicheit heeftse soe doerspleten

dat si en sorghen om gheen goet.

Haren roc die es dunne versleten

ende beroect es haren hoet.

Si sparen haer cousen, ende si sijn vroet,

ende gaen bloet met beiden benen.

Ach lasen! tcloester es tachter altenen!

Alse si soe langhe dese ordene hayen

ende haer clederen oec ontnayen

ende si ghene nuwe en moghen copen,

in Vranckerike gaen si dan drayen

ende leren daer goet walsch ter laeien.

Si leren daer haer hemde knopen.

Suete water halen si daer met stopen

ende ghevens om ene malie een pinte.

Aldus laten si verlopen

met ermoeden daer haer renten.

Si draghen thuuswert tenen prosente

een nieu juweel uter Hallen.

Ach lasen! tcloester sal saen vallen!

Elc die wachte hem van deser abdie,

want ghene eersam paertie

en pleghen in dit cloester te sineռ.’

maer ledeghe, ledeghe loddernie

wert daer ghecleet, seit men mie.

Int leste werdent al cokine.

Si gaen ghegort met eenre linen;

sine hebbens gheens riems te doene.

Si hatent tghelt ghelijc den venine!

Dus scijnt die sonne doer hare caproene! [86]

God, die starf ter rechter noenen,

moet goet gheselscap hier af renen;

want tcloester es tachter altenen!

XIV. Van het convent.

Hoort naar mij, ik lieg u niets;

Een soort lieden dat men vindt,

een klooster hebben ze gesticht,

Wat men bedrijft, in hun convent,

Heb ik wel een deel verzonnen,

Daarom zo heb ik ervan gedicht;

want het kloosters wezen is wel licht.

Schade was het dat men het te schrijven liet.

Ze hebben aan een heer verplicht,

Dat is die bisschop van verdriet;

Hun dienstmeid wijf die heet droeve Magriete.

Als ge wilt, versta mijn mening;

Het klooster is ten achter voortdurend!

Als deze broeders broeders worden

en ze eerst in de orde treden,

raadt wat gaat men hem bevelen;

nu ziet wel die ons leven harden,

ge moet u met een koord omgorden

omdat we daartoe zullen komen.

Het eerste jaar laat men ze spelen,

Naar hun genoegen, met hun renten,

en als het jaar om is dan gaan ze kwelen;

dan zo zijn ze povers van grote renten,

en dan leven ze van het convent;

dan gaan ze broeders zijn met allen.

Ach helaas! Het klooster zal gelijk vallen!

Als het jaar om is, wat zeker is.

en ze een habijt dragen gaan, [83]

dan gaat men stellen hun proviand.

Ze dragen rokken met wijde scheuren,

en ze eten zelden een goede maaltijd;

met honger gaan ze vaak ten dans;

ze wedden om een scheurtje de kans,

verliezen ze, dan is het verdriet,

dan gaan ze klooien hun kransen.

Bijlo! Nochtans bekommert het hem niet.

En hun prior, als hij dit ziet,

leent hij hem 6 om zeven

en dan vallen ze weer samen ter banen

en als hem hun prior begint te manen

om zijn baat in te hebben,

deze broeders zeiden: ‘Steek uit uw granen,

Bijlo! we gaven u niet 2 samen,

strijk de eerste op die ik win.’

Dan ze spreek hij met gramme zin;

ԉn andermaal zal ge het missen;

dit zijn deze broeders lessen;

dat van vijven hou ik zessen.’

Alzo gaan ze daar zitten kallen.

Ach helaas! Het klooster zal gelijk vallen!

Die in dit klooster zijn verkoren

hoe ze heten zal je horen,

en die penitentie die ze doen.

Haar aderen die zijn na geschoren,

van koude zijn hun aderen verzworen;

ze hebben modder in hun schoenen;

ze dragen geen zwaard, nog staf,

zo heilig zij ze, dat gij het weet,

maar daarbij is een gelegenheid,

het is tevoren goed te pand gezet.

Die leeg is en graag wel iets

Die kleden en anders geen een.

Het klooster is ten achter voortdurend! [84]

Deze broeders hebben een zede:

ze hebben liever wijn dan mede,

als men het hen borgen wil met vlijt;

maar als ze drinken te enige stede,

zo bidden ze de waard een bede;

schrijf het aan de wand met een krijt:

We hebben er 10, heer waard, tel het kwijt,’

Dan spreekt die waard ‘Bijlo! Een munt

Wil ik u niet langer borgen!’

Dan zo komt daaraan een zorg,

wanneer dat hun renten versmallen.

Ach helaas! Het klooster zal gelijk vallen!

Dan gaat die ene broeder naar de vrouwe,

Hij smeekt en maakt haar de mouw.

Hij zweert: ‘Die moeder die me droeg!

ik schaam me en heb rouw.

Geloof me bij mijn trouw!

ik zal het u geven morgen vroeg!’

Dan spreekt de waard: ‘Het is me genoeg

Wil je voor hen allen staan?’

Hij spreekt: ‘Ja ik.’; Zijn hart lachte.

Zo gaat men het dan op een schrijven.

Groot is die blijdschap die ze drijven,

als men het gelach dus houdt aan enen.

Ach helaas; Het klooster is ten achter voortdurend!!

Dus lopen ze weer ter taverne.

Met de waard drijven ze scherts,

ze maken erg groot beraad.

Dan spreekt daar een: ‘ik at wel graag,

(die ander heeft het slecht te ontberen),

weet hier niemand geen raad?’>

Dan spreekt een ander: ‘Broeder, ja het,

Ik waan dat ik thuis noch een zwaard heb,

Ik zal het gaan halen, dat verstaat,

en we zullen het geven onze waard!’ [85]

Dan zijn ze stout en onvervaard,

i het cabaret gaan ze dan kallen.

Ach helaas! Het klooster zal gelijk vallen!

Ik zeg u dat deze broeders leven

met God zeer zullen zijn verheven,

want ze nee geen zekerheid weten;

ze hebben ‘s avonds niet beseft

wie het hen belonen zal of geven

wat ze ‘s morgens zullen eten.

De heiligheid heeft ze zo doorspleten

dat ze zorgen om geen goed.

Hun rok die is dun en versleten

en berookt is hun hoed.

Zei sparen hun kousen en ze zijn verstandig,

en gaan bloot met beide benen.

Ach helaas! het klooster is ten achter voortdurend!!

Al ze zo lang deze orde hebben

en hun kleren ook los maken

en ze geen nieuwe mogen kopen,

in Frankrijk gaan ze dan draaien

en leren daar goed Waals ter leien.

Ze leren daar hun hemden knopen.

Zoet water halen ze daar met stopen

en geven om een maliën een pint.

Aldus laten ze het verlopen

met armoeden daar hun renten.

Ze dragen huiswaarts tot een present

een nieuw juweel uit de Hallen.

Het klooster is ten achter voortdurend!

Elk die wacht zich van deze abdij,

want geen eerzame partij

plegen in dit klooster te zijn.’

maar lege, lege ongebondenheid

wordt daar gekleed, zegt men mij.

Tenslotte worden het allen koks.

Ze gaan omgord met een linnen;

Ze hebben een riem van te doen.

Ze haten het geld gelijk het venijn!

Dus schijnt de zon door hun kaproen! [86]

God, die stierf ten rechte noen,

moet goed gezelschap hiervan nemen;

Het klooster is ten achter voortdurend!

XV. Vander Taverne.

O gheluc, vorspoet ende ere

comt van goeder gheselscap gherne,

maer dicwile valt hi in zere

die vele wandelt in taverne;

ende hieromme radics tontberne

hem allen, die mijn vriendeken sijn.

want, ic en segt in ghenen scerne;

taverne es argher dan venijn.

Mi verwondert boven alle saken,

na dat nu ter werelt steet,

dat iement hem soe sot laet maken

dat hi in de taverne geet;

want anders niet dan bloet ende sweet

hoert men daer jammerlike zweren

ende meneghe ontamelike eedt.

Het mocht elken goeden man deren. [87]

Die meneghe seit: ‘Laet ons gaen drincken

in die taverne, een goet ghelach!’

Ach leider! hoe lettel wilt hi dincken

wat van tavernen comen mach!

Anders niet, dan hantgheslach,

comt van taverne ende jammer groet;

want om een wort, daer niet an lach,

wort meneghen nu ghesteken doot!

Al waert dat men den wijn om niet

gave, ende mens niet en vercochte,

nochtan soude men tgroet verdriet

scuwen, datter af comen mochte.

Maer hodeleers, vechters, die haer ghedochte

setten op dobbelspel ende baten,

ende niet en soeken dan gherochte,

desen sal men die taverne laten.

Een mensche, die mercte ende besaghe

hoe dat dese vechters ende hodelaren,

als si gan drincken in ghelaghe,

ende si goedsmoets willen teren;

die mercte hoe si hem dan gheneren,

als si gaen dobbelen ende int soutvat maken,

een goet knapen mochtem wel ververen,

moesti in dat ghelach gheraken.

Hulpe God! hoe dese hodeleers merken

druncken liede, daer si na staen!

Enen voghelare, die na leewerken

leghet, ende hevet niet soe saen ghevaen

ene leewerke, noch alsoe saen

alsi dien steken uten plumen.

Sijn tessche vol gelts hevet sciere ghedaen,

al soude hi des anders dages Brusel rumen. [88]

Ach leider! hoe es hi dan ghescint

die aerme dwaes, die thuuswert geet,

daer hi wijf ende kinder vint

ende hi cruus no munt en weet!

Meneghe ontameliken eedt

sweert hi, ende doet hem allen onvrede,

maer des anders dages eest hem leet.

Siet, dits de taverne sede!

Alaes! als hi hem dan bedinct

hoe hi sijn geldeken hevet verloren,

een rouliedeken hi sinct;

hem rout dat hi es gheboren;

menech ghepeis comt hem te voren

dat de viant al toe brinct.

Des wert die ziele dic verloren

wie gherne in taverne drinct!

Ach! een lettel wilt mi verstaen,

alst soe met desen kinderen steet

dat haer gelt sere hevet ghedaen

soe dat op die heffenen geet,

gaen si te samen, wel ghereet,

in die taverne roeren, scieten;

den meneghen doen si anxt ende leet.

Des den goeden mach verdrieten

Es hem dan te na gheseten

iement, ofte sprect een spellijc woort,

die man moet emmer sijn ghesmeten

ofte si worpent al over boort.

Ja, lodder, segghen si: Sidi versmort?

Moeten wi van u verdraghen?

Soudi vermanen onser moeder, goort?

Bi den tanden! ghi wert gheslaghen!’

Alse dan ghemackelike knapen

merken dat mense dus wilt riden,

segghen si: ‘Ghi heren, wat wildi maken?

Wine willen jeghen u niet striden. [89]

Van deser saken wi ons vermiden;

es u messeit ofte iet mesdaen

men saelt u beteren, latet liden;

op de ghesellen willen wijs gaen.’

Aldus hebben eersam lieden

liever dat si vordeel gheven

sonder verdiente, dan daer ghesciede

ongheval ofte enech sneven.

Siet, hier op eest datse leven,

op dit vordeel entese baten;

ende hieromme soudemen begheven

die taverne ende achterlaten.

Woudem oec een gheselle setten

hier jeghen, ende sijn onrecht weren,

stappans souden si, al sonder letten,

hem allegader willen deren.

Hieromme heefti qualec gheneren

die niet en can sijn achterdeel

verdraghen ende laten hem gheberen,

want si trecken al een zeel!

Worde oec een goet knape ghesteken

doot, die mids den drancke waer uten kere,

someghe liede souden spreken

seker, hi verhalet sere,

nochtan dat .M. werven meere

den aermen dwaes ware mesdaen;

des moet ontfarmen onse here;

het moeste al over hem ute gaen!

Nu, hier af willic nemmeer dichten,

daer ic bidde onsen lieven here

dat hi mijn herte moet verlichten

ende bescermen van allen sere.

alsoe dat ic nemmermere

in ongheval come van taverne;

want wise scuut het es sijn ere.

Jan Dingelsche micter vort tonberne. [90]

Nu, God onne hem ende elken man

die scamel es, dat hise laete,

want niemen goeders daer in en can,

daer in, ghehalen gheluc oft bate.

Des laet ons bidden hem, die de mate

draghet van gherechtecheden,

das hi ons bringhe in sine ghesate,

dat ewelijc duert sonder verscheiden!

XV. Van de taverne.

O geluk, voorspoed en eer

komt graag van goed gezelschap,

maar vaak valt het in zeer

die veel wandelt in taverne;

en hierom raad ik het te ontberen

hen allen die mijn vriendjes zijn.

want, ik zeg het in geen scherts;

taverne is erger dan venijn.

Me verwondert boven alle zaken,

nadat nu ter wereld staat,

dat iemand hem zo zot laat maken

dat hij in de taverne gaat;

want niets anders dan bloed en zweet

hoort men daar jammerlijk zweren

en menige onbetamelijke eed.

Het mocht elke goede man deren. [87]

Menigeen zegt: ‘Laat ons gaan drinken

in die taverne een goed gelach!’

Ach helaas! Hoe luttel wil hij denken

wat van tavernen komen mag!

Anders niet dan handgeklap,

komt van taverne en jammer groot;

want om een woord, daar niets aan lag,

wordt menigeen nu dood gestoken!

Al was het dat men de wijn om niet

gaf en men het niet verkocht,

nochtans zou men het grote verdriet

schuwen dat ervan komen mocht.

Maar knoeiers, vechters, die hun gedachte

zetten op dobbelspel en baten,

en niets anders zoeken dan geruchten,

dezen zal men die taverne laten.

Een mens die bemerkte en bezag

hoe dat deze vechters en leeglopers,

als ze gaan drinken in gelag,

en ze goedsmoeds willen verteren;

die merkt hoe ze zich dan generen,

als ze gaan dobbelen en in het zoutvat maken,

een goede knaap mocht zich wel bang maken,

moest hij in dat gelag geraken.

Help God! Hoe deze leeglopers merken

Dronken lieden, waar ze naar staan!

Een vogelaar die naar leeuweriken

ligt, en heeft ze niet zo gelijk gevangen

een leeuwerik, noch als gelijk

als ze die steken uit de pluimen.

Zijn tas vol geld is snel gedaan,

al zou hij de volgende dag Brussel ruimen. [88]

Ach helaas! Hoe is hij dan geschonden

die arme dwaas, die huiswaarts gaat,

daar hij wijf en kinderen vindt

en hij kruis nog munt weet!

Menige onbetamelijke eed

zweert hij en doet hen allen onvrede,

maar de volgende dag is het hem leed .

Ziet, dit is de taverne zede!

Helaas! als hij zich dan bedenkt

hoe hij zijn geldje heeft verloren,

een rouwliedje zingt hij dan;

hem berouwt dat hij is geboren;

menig gepeins komt hem tevoren

dat de vijand al toe brengt.

Dus wordt de ziel vaak verloren

wie graag in taverne drinkt!

Ach! Een luttel wil me verstaan,

als het zo met deze kinderen staat

dat hun geld zeer heeft gedaan

zodat op die even gaat,

gaan ze tezamen, wel gereed,

in die taverne roeren, schieten;

menigeen doen ze angst en leed.

Dat de goeden mag verdrieten

Is hem dan te na gezeten

Iemand, of spreekt een spottend woord,

die man moet immer zijn uitgesmeten

of ze werpen alles overboord.

Ja, lodder, zeggen ze: ’Ben je versmoord?

Moeten we van u verdragen?

Zou je vermanen onze moeder, vuil?

Bij de tanden! Ge wordt geslagen!’

Als dan gemakkelijke knapen

merken dat mens ze aldus wilt begaan,

zeggen ze: ‘Gij heren, wat wil je maken?

Wij willen tegen u niet strijden. [89]

Van deze zaak we ons vermijden;

is u miszegt of iets misdaan

men zal het u beteren, laat het gaan;

op de gezellen willen wij gaan.’

Aldus hebben eerzame lieden

liever dat ze voordeel geven

zonder verdienste, dan daar geschiede

ongeval of enig sneven.

Ziet, hierop is het dat ze leven,

op dit voordeel en deze baten;

en hierom zou men begeven

die taverne en achterlaten.

Wilde men ook een gezel zetten

hiertegen en zijn onrecht weren,

gelijk zouden ze, al zonder letten,

hem allemaal willen deren.

Hierom heeft kwalijk generen

die niet kan zijn nadeel

verdragen en laten hem gebaren,

want ze trekken al een zeel!

Wordt ook een goede knaap gestoken

dood, die mits de drank was uit zichzelf,

sommige lieden zouden spreken

zeker, hij verhaalt zeer,

nochtans dat M. werven meer

de arme dwaas was misdaan;

dus moet ontfermen onze heer;

het moest al over hem uit gaan!

Nu, hiervan wil ik nimmer dichten,

Daar ik bid onze lieve heer

dat hij mijn hart moet verlichten

en beschermen van alle zeer.

alzo dat ik nimmermeer

in ongeval kom van taverne;

want wie het schuwt het is zijn eer.

Jan De Engelse mikt ervoor te ontberen. [90]

Nu, God gunt hem en elke man

die schamel is dat hij het laat,

want niemand goeds daarin kan,

daarin halen, geluk of bate.

Dus laat ons bidden hem die de mate

draagt van gerechtigheid,

das hij ons brengt in zijn woning,

dat eeuwig duurt zonder verscheiden!

XVI. Hoe Miede, Valscheit ende Nijt die werelt verkeren.

Wat hulpen vele nuwer woert,

die wi den heren bringhen voert,

daer men lettel sijns ane leecht?

Die scrifture heeft mi gheseecht

woerde, consticse u ontbinden,

ghi mochter wetentheit in vinden.

In latine seechtmen ende leest

dat hier te voeren hebben gheweest

wise clerke, die vele conden;

die ons dus hebben ontbonden

in haren boeken, telker ure,

dat minne, wijsheit ende nature [91]

meester sijn van allen werken.

Het schijnt redene, maer ic merke

drie saken, die hem sere scaden

ende die werelt soe verladen

dat mens gheware wert alle tijt;

dats miede, valscheit ende nijt.

Dese drie sijn die onteren

alle die werelt ende verkeren.

Ende ic wille u segghen hoe dit comt,

ende es nu niement wijs ghenoemt,

hine can valscheit ende losie’.

scoen baraet ende reinardie,

moet hi connen, sael wijsheit schinen;

ende alle die hem in doeghden pinen,

die heeten onwijs ende dom.

Aldus es goede wijsheit stom!

Men seecht dat wijsheit niet en si

daer en moet sijn valscheit bi.

Dit machmen wel sien ende hoeren

ane som edele liede, wel gheboren,

die van naturen soude sijn goet.

Wi sien dat, in haren edelen moet,

die lose nijt alsoe beclijft

ende hise, met crachte, daer toe drijft

dat si dicke, te menegher ure,

werken jeghen hare nature,

daer elc mensche na volghen soude,

op dats hem nijt ghehinden woude

die meneghe doet meswerken zere;

daer es nijt der naturen here,

dat al die werelt lettel vroemt.

Die minne, daer alle goet af coemt,

die es nu al te nieute bleven;

der mieden es al op ghegheven

dies minne plach te ghewouden. [92]

Miede doet, bi haren scouden,

dat deen lief dander haedt,

ende dat tkint den vader laedt,

daer minne soude sijn ende trouwe.

Aldus es miede der minnen vrouwe.

Dese drie voerghenoemde saken

doen de werelt sere mesraken,

want si die ander drie ontsetten.

Mocht mense in enegher wijs beletten,

daer soude die werelt al an winnen;

ende men van nieus woude beghinnen

der goeder ouder wijsheit pleghen,

ende men minne in allen weghen

liete sijn, daert haer bequame,

ende men der naturen name

hoghen wilde ende ghehinghen,

al haren wille si soude volbringhen,

dat die goede leefden in goede

ende die felle in fellen moede,

soe dat hen dleven worde te sure.

Dit ghebode al die nature.

Dus soudemen dese drie valsch propheten,

die nu aldus gheweldech heten,

daer ic u te hant af seide,

miede, nijt ende valscheide

uter werelt al verdriven;

ende altoos soude die doecht becliven

ende wassen, daert men toe saghe,

die noch waendelt alle daghe

al buten der naturen pas.

Dus beclaghic mi das

dat die nijt soe sere nu stijft

dat hi boven nature beclijft.

XVI. Hoe rente, valsheid en nijd de wereld veranderen.

Wat helpen vele nieuwe woorden,

die we de heren voortbrengen,

daar men luttel aandacht aan legt?

Die schrift heeft me gezegd

Woorden, kon ik ze u ontbinden,

ge mocht er kennis in vinden.

In Latijn zegt men en leest

dat hier tevoren hebben geweest

wijze kleren die veel konden;

die ons dus hebben ontbonden

in hun boeken, te elk uur,

dat minne, wijsheid en natuur [91]

meester zijn van alle werken.

Het schijnt reden, maar ik merk

drie zaken die dat zeer schaden

en de wereld zo verladen

dat mens gewaar wordt alle tijd;

dat is rente, valsheid en nijd.

Deze drie zijn die onteren

de hele wereld en veranderen.

En ik wil u zeggen hoe dit komt,

er is nu niemand wijs genoemd,

hij kan valsheid en loosheid’

schoon beraad en sluwheid,

moet hij kunnen, zal wijsheid schijnen;

en allen die zich in deugden pijnen,

die heten onwijs en dom.

Aldus is goede wijsheid stom!

Men zegt dat wijsheid niet is

daar moet bij zijn valsheid.

Dit mag men wel zien en horen

Aan sommige edele lieden, goed geboren,

die van naturen goed zouden zijn.

We zien dat in hun edele gemoed,

die loze nijd alzo beklijft

en hij ze met kracht daartoe drijft

zodat ze vaak, te menige uur,

werken tegen hun natuur,

daar elk mens naar volgen zou,

opdat het hem niet verhinderen wilde

menigeen doet miswerken zeer;

daar is nijd de naturen heer,

dat de gele wereld weinig baat.

Die minne, daar alle goeds van komt,

die is nu al te niet gebleven;

de renten is al opgeheven

die minne plag te beschikken. [92]

Rente doet, bij zijn schuld,

dat de een lief de ander haat,

en dat het kind de vader verlaat,

daar minne zou zijn en trouw.

Aldus is rente de minnen vrouwe.

Deze drie voorgenoemde zaken

doen de wereld zeer verdwalen,

want ze die andere drie ontzetten.

Mocht men ze in enige wijze beletten,

Daar zou de wereld alles aan winnen;

en men opnieuw wilde beginnen

de goede ouder wijsheid plegen,

en men minne in allen wegen

liet zijn daar het haar bekwam,

en men der naturen naam

verhogen wilde en toestaan,

al haar wil zou ze volbrengen,

zodat die goeden leefden in goede

en die felle in fel gemoed,

zodat hen het leven wordt te zuur.

Dit gebood de hele natuur.

Dus zou men deze drie valse profeten,

die nu aldus geweldig heten,

daar ik u gelijk van zei,

rente, nijd en valsheid

uit de wereld geheel verdrijven;

en altijd zou de deugd beklijven

en groene, daar men het toe zag,

die noch wandelt alle dagen

al buiten de naturen pas.

Dus beklaag ik met dat

dat die nijd zo zeer nu stijft

dat het boven natuur beklijft.

XVII. Enen Hontsbete.

Enen hontsbete heeft mi gheraect

heimelike ende soe mesmaect

dat si mi onghenoechte gheeft.

Wanen si quam? - Ic beent diese heeft!

In hoede mi niet voer den lac,

die mi dede dat onghemac.

Honde, die van achter biten

heimelike, die sijn wat te witen!

Nu hoet u vore den hont stoten.

haer sanc die es van selken noten

dat hi scalcheit inne brinct.

Hi danst mede ende voren sinct.

Mesdoet die bose in sijn behaghen,

hi moet boeten of beclaghen.

Doet hi iement sonder voerhoeden,

dies machic mijn selven wel vermoeden.

Si comen heimelike ghegaen,

die van achter soe bestaen

enen mensche, eer hijt weet.

Slupende honde, al sijn si wreet,

men machse met voerhoede keren;

maer, die enen man bezeren

heimelike, sonder hoede,

die sijn scalc ende fel van moede.

Die met listen willen voert,

viseren wonder ende mort.

Sachdi enen slupende hont

goet tonen, tenegher stont,

hine selt hem emmer niet betrouwen. [94]

Die mesdoet, het mach hem rouwen;

soe gherne pleghet hem aen te cleven

dwort dat hem die liede gheven.

Hem mach billic wel behaghen

die en darf berechten, no vraghen.

Ic woude dat si bellen droeghen

honde, die hem daer toe voeghen,

soe mocht mense hoeren comen;

haren wille ware hem lichte benomen,

die si volbringhen menech werven.

Sal wijsheit nu scalcheit erven?

Dat scalcheit wijsheit heten sal.

dat dunct mi wesen ongheval.

Hi es wijs die hem voer scalcheit hoet,

ende salich diere niet en doet.

Dit bilikic voer waerheit daer;

wert men enen slupenden hont ghewaer,

eer hi volbrinct sinen wille

soe blijft hi staende ende swighet stille,

ende laet sincken sinen staert,

ende trect weder achterwaert,

recht of hi onnosel ware.

Ic woude men scoere met eenre scaren,

alsoe dat men hem kinnen mochte,

die gherne wel met listen wrochte,

die die rechte straten scuwen.

Die sijn voerdeel suect hem soude gruwen.

Een sal ommesien in tijt,

eer men vore die honde lijt,

daer slupende honde woenen mochten.

Al wanen si vinden, dat si sochten,

men mochse lichte wederstaen

die metter scalcheit omme gaen;

ende merctse niement el dan si,

soe ware hare behaghen vri.

Die die scalcheit wijste allene [95]

hi bedorve een lant ghemene.

Sich omme, scalc, wat mach di baten?

Constu di vinde niet ghelaten.

daer dine scalcheit inne leit?

Waeromme en doetstu geen besceit?

Het en es salicheit, noch ere!

Die here den knechten, die knechten den here,

die vrouwen die maeght, die maeght de vrouwen,

hets algheminghet met ontrouwen!

Deen maech verslaet den anderen,

vriende die te gader wanderen,

ende deen brueder den anderen mede.

Beide, op dlant ende in die stede,

siet men hoverde ende nijt

ende scalcheit, nu ter tijt,

vaste minghen onder die liede.

Die metten wisen hem beriede,

hi soude hem seker bat bewaren

soe wel. Dit latic varen.

Daer twee scalke te gader runen,

die sayen coren buten dunen.

XVII. Een hondenbeet.

Een hondenbeet heeft me geraakt

heimelijk en zo mismaakt

dat het me ongenoegen geeft.

Waarvan het kwam? – Ik ben het die het heeft!

In hoede me niet voor de lik,

die me deed dat ongemak.

Honden die van achter bijten

heimelijk, die zijn wat te verwijten!

Nu hoed u voor de hond stoten.

Hun zang die is van zulke noten

dat hij schalksheid in brengt.

Hij danst mede en zingt voor.

Misdoet die boze in zijn behagen,

hij moet boeten of beklagen.

Doet hij iemand zonder behoeden,

Dus mag ki me zelf wel vermoeien.

Ze komen heimelijk gegaan

die van achter zo bestaan

een mens eer hij het weet.

Sluipende honden, al zijn ze wreed,

men mag ze met verhoeden keren;

maar, die een man bezeren

heimelijk, zonder hoede,

die zijn schalks en fel van gemoed.

Die met listen willen voort,

versieren wonder en moord.

Zag je een sluipende hond

goed tonen te enige stond,

hij zal hem immer niet vertrouwen. [94]

Die misdoet, het mag hem berouwen;

Zo graag plegen ze zich aan te kleven

Het woord dat hem de lieden geheven.

Hem mag billijk wel behagen

die het durft te berichten, nog vragen.

Ik wilde dat ze bellen droegen

honden, die zich daartoe voegen,

zo mocht men ze horen komen;

hun wil was hen lichte benomen,

die ze volbrengen menig maal.

Zal wijsheid nu schalksheid erven?

Dat schalksheid wijsheid heten zal.

dat lijkt me te wezen een ongeval.

Hij is wijs die hem voor schalksheid hoedt,

en zalig die er niets doet.

Dit billijk voor waarheid daar;

wordt men een sluipende hond gewaar,

eer hij volbrengt zijn wil

Zo blijft hij staan en zwijgt stil,

en laat zinken zijn staart,

en trekt weer achterwaarts,

recht of hij onschuldig was.

Ik wilde met scheerde hem met een schaar,

alzo dat men hem herkennen mocht,

die graag wel met listen wrocht,

die de rechte straten schuwen.

Die zijn voordeel zoekt het zou hem gruwen.

Een zal omzien op tijd,

eer men voor die honden gaat,

daar sluipende honden wonen mochten.

Al wanen ze te vinden dat ze zochten,

men mocht ze licht weerstaan

die met de schalksheid omgaan;

en merkt ze niemand anders dan zij,

zo was hun behagen vrij.

Dat de schalksheid wijste is alleen [95]

Het bedierf een land algemeen.

Zie om, schalk, wat mag het u baten?

Kon u het vinden niet laten.

Daar uw schalksheid in ligt?

Waarom doet u geen bescheid?

Het is zaligheid noch eer!

De heer de knechten, de knechten de heer,

die vrouwen de maagden, die maagden de vrouwen,

het is alles gemengd met ontrouw!

De ene maagd verslaat de andere,

vrienden die tezamen wandelen,

en de ene broeder de andere mede.

Beide, op het land en in di stede,

ziet men hovaardigheid en nijd

en schalksheid, nu ter tijd,

vast mengen onder de lieden.

Die met de wijzen zich beraden,

Hij zou zich zeker beter bewaren

Zo goed wel. Dit laat ik varen.

Daar twee schalken tezamen fluisteren,

die zaaien koren buiten de duinen.

XVIII. Vanden goeden Hope.

Goeden hope moet sijn ghebenedijt,

want si gheeft, in alder tijt,

raste van herten ende van sinne,

ende es goet telken beghinne. [96]

Wanhope es een quaet dinc;

en es gheen soe hoghen coninc

op dat hi in wanhope sleet,

hem es bliscap onghereet.

Ende en es niement soe haveloes,

leeft hi in goeden hope altoes,

hem ghescieter af al goet

ende hi heefter al spoet.

Goeden hope en bleef noit onvergouden

den ghenen die hem ghestadich.

XVIII. Van de goede hoop.

Goede hoop moet zijn gebenedijd,

want ze geeft, in alle tijd,

rust van hart en van zin,

en is goed telkens te beginnen. [96]

Wanhoop is een kwaad ding;

Er is geen zo’ n hoge koning

opdat hij in wanhoop sleet,

hem is blijdschap ongerede.

En er is niemand zo haveloos,

leeft hij in goede hoop altijd,

hem geschiedt ervan alles goeds

en hij heeft er alle voorspoed.

Goede hoop bleef nooit onvergolden

Diegene die die hem gestadig. (?)

XIX. Tgheluc vanden Hont.

Ic hebbe, weder ende voert,

herde menechwerf ghehoert

wenschen: ‘Eens honts gheluc

es beter dan een stuc

broets of vleeschs, dat men hem gheeft.’

Ja! menech hont, die leeft,

heeft alsoe groet gheluc dat hi

es vrouwen ende joncfrouwen bi;

compt in cameren ende op bedden,

daer menne dect, ic bieds mijn wedden!

met bonten ende met sindale.

Voert ende weder, in die sale. [97]

wandelt hi waer hi wilt,

vroech ende spade, nochtan en scelt

men niet daerom den hont!

Daer toe custmenne aen den mont,

ende draghet mede opden arm.

Heeft hi coude, men decten warm.

Dit gheluc heeft een hont!

Mocht dat ghescien, tenegher stont,

meneghen man, hi soude leven

in vrouden; ende al woudemen gheven

hem daer vore .M. pont,

hi core tgeluc van den hont

boven tgelt ende boven tgoet,

indien dat hi sinen voet

setten mochten in die camer.

Nu claeght sere ende maect jammer

menech man, die hogen moet dreght

tot eenre vrouwen, daer hi leght

aen hare, moet, herte ende sin,

want hi en mach niet in

comen, ghelijc den hont,

die men dect onder bont!

XIX. Het geluk van de hond.

Ik heb, weder en voort,

Erg vaak gehoord

wensen: ’Een honden geluk

is beter dan een stuk

brood of vlees dat men hem heeft.’

Ja! menige hond die leeft,

heeft alzo groot geluk dat hij

is bij vrouwen en jonkvrouwen;

komt in kamers en op bedden,

daar men dekt, ik bied mijn wedde!

met bonten en met satijn.

Heen en weer in die zaal. [97]

wandelt hij waar hij wil,

vroeg en laat, nochtans schelt

men niet daarom op de hond!

Daartoe kust men hem aan de mond,

en draagt het mee op de arm.

Heeft hij het koud, men dekt hem warm.

Dit geluk heeft een hond!

Mocht dat geschieden te enige stond,

menige man, hij zou leven

in vreugde; en al wilde men geven

hem daarvoor 1000 pond,

hij koos het geluk van de hond

boven het geld en boven het goed,

indien dat hij zijn voet

zetten mocht in die kamer.

Nu klaagt zeer en maakt jammer

Menig man die hoog gemoed draagt

tot een vrouwe, daar hij ligt

aan haar, gemoed, hart en zin,

want hij mag er niet in

komen, gelijk de hond,

die men dekt onder bont!

XX. Van Mauwene; dat es een edel poent.

Prijs van vrouwen boven al

dunct mi wesen sere goet

Wie van vrouwen hebben sal

prijs, mi dunct dat hi moet [98]

van worden wel sijn behoet,

ende hem hoeden, boven al,

van mauwene, want daer geen goet

af en compt, noch groet, noch smal;

maer dicwile groet ongheval

ende daer toe groet swaer verdriet.

Muset wel, maer en mauwet niet!

Het en es, in dese werelt wijt,

neghene dinc alsoe quaet

als mauwen es; want daer al nijt

iut sprinct ende al overdaet.

Nu, soe doet minen raet

ende huet u, in alder tijt

van mauwene, dit wel verstaet;

soe seldi sijn sonder verwijt

nan allen menschen wel bevrijt.

Des en seldi twivelen niet.

Muset wel, maer en mauwet niet!

Trouwe ende ghestadicheit

die sijn ghefondeert op helen.

Nu heeft ontrouwe haer nette gespreit

ende si geet met mauwene spelen.

Claes! Ic en weet wien bevelen!

Trouwe es doot en waerheit,

dus moet nu mijn herte quelen.

Huet u van den nette breit,

dat dese twee hebben geleit.

Des biddic u, ende el niet:

Muset wel, maer en mauwet niet!

Wildi wel met gemake sijn,

soe swijghet, siet ende hoert.

Van alder quaetheit es venijn

mauwen, want daer meneghe moert

af es comen ende groet discoert.

Nu verstaet die woerde mijn,

ic sal u raden: nu verhoert [9]

welc dat meest die baten sijn.

wel helen, verstaet den sin.

Noch soe singic altoes mijn liet:

Muset wel maer en mauwet niet!

Reinder dinc en wert nie vonden,

in desen werelt, op desen dach,

dan enen suveren mont, in allen stonden,

want ons die Bible doet gewach;

houdt uwen mont altoes gebonden,

dat hi geen quaet spreken en mach;

soe saeltu ten lesten worden vonden

los ende vri van allen sonden.

Hier met indic nu mijn liet:

Muset wel maer en mauwet niet!

XX. Van miauwen; dat is een edel punt. (kwaad spreken)

Prijs van vrouwen boven al

Dunkt me te wezen zeer goed

Wie van vrouwen hebben zal

prijs, me dunkt dat hij moet [98]

van woorden goed zijn behoed,

en hem hoeden boven al,

van miauwen, want daar geen goed

van komt, noch groot, noch smal;

maar vaak groot ongeval

en daartoe groot zwaar verdriet.

Muis (peinzen) wel, maar miauw niet!

Het is, in deze wijde wereld,

Nee geen ding alzo kwaad

als miauwen is; want daar al nijd

uit springt en al overdaad.

Nu, zo doet mijn raad

en hoed u in alle tijd

van miauwen, dit goed verstaat;

zo zal je zijn zonder verwijt

van allen mensen goed bevrijdt.

Dus zal je niet twijfelen.

Muis wel, maar miauw niet!

Trouwe en gestadigheid

die zijn gefundeerd op helen.

Nu heeft ontrouw haar netten gespreid

en ze gaat met miauwen spelen.

Helaas! Ik weet wie te bevelen!

Trouw es dood en waarheid,

dus moet nu mijn hart kwellen.

Hoed u van de netten breien,

dat deze twee hebben geleid.

Dus bid ik u en anders net:

Muis wel, maar miauw niet!

Wil je wel met gemak zijn,

Zo zwijg, zie en hoor.

Van alle kwaadheid is venijn

miauwen, want daar menige moord

af is gekomen en groet onenigheid.

Nu versta die woorden van mij,

Ik zal u aanraden: nu hoort [9]

welke dat de grootste die baten zijn.

wel verhelen, versta de zin.

Noch zo zing ik altijd mijn lied:

Muis wel maar miauw niet!

Reiner ding wordt niet gevonden,

in deze wereld, op deze dag,

dan een zuivere mond, in allen stonden,

want ons die Bijbel doet gewag;

houdt uw mond altijd gebonden,

dat hij geen kwaad spreken mag;

zo zal u tenslotte worden gevonden

los en vrij van allen zonden.

Hiermee eindig ik nu mijn lied:

Muis wel maar miauw niet!

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/