Van den VII vroeden van binnen Rome

Over Van den VII vroeden van binnen Rome

Van de 7 verstandige binnen Rome die de zoon van de keizer voor de dood wisten te behoeden door de valse aantijging van zijn stiefmoeder, Uit; https://www.dbnl.org/tekst/_van009vand02_01/_van009vand02_01_0002.php Door; Nico Koomen.

[1] Van den VII vroeden van binnen Rome.

hem allen biddic, die hier sijn,

Mi te horen een luttelkijn,

Ende te maken een gestille,

Indien dat ment doen wille.

Men mach verstaen in desen boec

Some aventure scone ende goet.

Te Romen woende wilenere

Een keyser van groter ere

Die hiet Dyoclesiyen;

Ende het geviel also mettien

Dat de keyser, de grote here,

Hadde een wijf met groter ere

Lange, ene goede vrouwe;

Si sterf; dies hadde hi rouwe;

Ende hem bleef alre kinder maer een.

Die goede here Dyocliseen

Hadde ontboden haestelike

Die seven vroede van sinen rike,

Ende deed se alle, niet hem somen,

Gemeenlike voer hem comen.

Ten enen, die hiet Bauxillas,

Diere vorbaerste was

Ende best geboren van geslechte,

Sprac de keyser sine gedechte,

Die vroet was ende van herten vri:

‘Ghi heren,’ seit hi, ԩc segge u twi [2]

Dat ic u hebbe ontboden

Om te clagene mine noden.

Hier was mijn wijf, de keyserinne,

Ane welke ic leide grote minne,

Alse elc goet man soude doen an wiven;

Nu eest gedaen met haren live,

Ende mi es bleven een oer van hare;

Dies wil ic doen nemen ware

Ende wel gomenլ sprac de here,

ԗant allere kinder en hebbe ic mere,

Ende het es een knapelijn

Ende sal na mi u here sijn,

Want hets oer van den rike;

Bedi heb ic u waerlike

Ontboden, onder u, seven vroeden,

Te wetene wie mijn kint mach hoeden,

Wisen, leren met trouwen,

Alse ic op hem mach betrouwen;

Dat kint es maer seven yaer out;

Mijn scat, mijn silver ende mijn gout

Wert hem gereet die tkint sal hoeden.զnbsp;

Doe sprac ene van den seven vroeden,

Dat was de here Bauxillas,

Die vorbarste ende rijcste was;

Van ouden so was hi grau;

Thaer scemerde hem alse .i. pau,

Lanc was hi ende wel gescepen.

Den keyser began hi toespreken

Ende seide: ‘Her keyser, gevet mi u kint,

Dat ghi met alre herten mint;

Ic salt wel houden ende met eren,

Ende binnen seven jaren leren

Die vroescap mijn, of binnen min.’ -

Ԅats een scone beghinլ[3]

Sprac de keyser, Ԥat ghi mi biet;

Het ware onrecht dancte ics u niet.’

Dander sprac, die hiet Anxilles:

‘Here keyser, sijt seker des,

Wildi mi geven uwen sone

Te doctrineerne, ic ben degone

Die hem sal leren dat can mijn sin

Binnen .vj. jaren ende min.’ -

‘Dits een vele scoen beheetլ

Sprac de keyser, ԥnde ic weet

U danc van dien, here Anxilles,

Maer niet so ne vernoy u des;

Ic wille vort horen uwe gesellen,

Dat si mi seggen selen ende tellen;

Ende na dat hare tale gaet

Sal ic hebben minen raet.’

Doe sprac de derde, ende hiet Tintillus,

Den keyser toe ende seide aldus:

‘Keyser, here, wildi mi geven

U kint te lerene, so moet ic levene,

Inne sal hem in der jare vive,

Behoud mi God den sin in live,

Leren de vroescap die ic can,

Ende boven desen nochtan

De vroescap der gesellen mijn.’ -

Daeraf mocht ic blide sijn,’

Sprac de keyser, ‘heere Tentillus,

Ware mijn soen geleert aldus

Alse ghi mi hebt geseit alhiere.

Ic wille verstaen ane dandre vire

Wat si mi tandworden geven,

Ende daerna so wil ic leven.ՠ[4]

Doe quam de vierde vort gegaen;

Dat was, alse ic hebbe verstaen,

Die wel spotten conste ende sceren,

Ende was geheten onder de heren

Maelquidart, de lustege rode.

‘Keyser herm’ seit hi, ‘bi Gode,

Dit en segge ic in genen scerne,

Wildi mi geven te doctrineerne

Ende te lerene uwes selves kint,

Dat ghi lief hebt ende sere mint,

Ic wille u dies wel houden scire

Dat ic hem in der jare viere

Sal leren de vroescap die ic can,

Also vele als er mi God an.

Vorder en vermete ic mi niet

Van gere dinc die mi gescietծ.’

Doe seide de keyser: ‘Here Malequidart,

Mijn herte wil weten ende begart

Te horen spreken uwe gesellen;

Ende na dat si mi tellen

Ende seggen sal ic nemen raet

Wat mi best te doene staet.ռo:p>

Mettien quam vort de vifte,

Die blide, metten sconen ansichte,

Die grau hadde al thaer;

Van ouden hadde hi menich yaer;

Dat was van Romen Cathoen de wise,

Die vroet was van groten prise.

Hi seide: ‘Keyser, lieve here,

Onsti mi te doene de ere

Dat ghi mi wout uwen sone geven

Te leren, ic soude u al mijn leven

Met goeder herten weten danc. [5]

Binnen drie jaren, dats niet lanc,

Soude ic hem leren dat ic weet

Van vroetscapen, gerne ende gereet;

Maer van der vroetscap miere gesellen

En wil ic mi vermeten no tellen

Dat ic se hem lere, ende segge u twi,

Inne weet hoc groet hare vroetscap si,

Ende wat verstannessen es ant kint;

Bedi wil ic mi vorder twint

Niet onderwinden dan van miծ

Die keyser sprac: ‘Ic hore di

Grote redene seggen, Cathoen,

Maer inne weet noch wat ic sal doen

Eer hebben dine andre gesellen

Geseit, ende na dat si mi selen tellen

Ende seggen, de gesellen dine,

Sal ic keren de herte mine.’

Doe quam de seste vort gegaen.

Dat was een scoen, wel gedaen

Ende wel gescepen over al;

Lanc was hi, in midden smal,

Wit hadde hi de huut ende claer,

Kersp ende ghelu hadde hi thaer,

Dogen alse een valke grau,

Sijn lijf scemerde alse een pau;

Wit was hi als een snee.

Genaemt was hi Jesse,

[1] Van de 7 verstandige van binnen Rome.

Hen allen bid ik die hier zijn,

Me te horen een beetje,

En te maken een stilte,

Indien dat men het doen wil.

Men mag verstaan in dit boek

Sommige avonturen mooi en goed.

Te Rome woonde wijlen eer

Een keizer van grote eer

Die heette Diocletianus;

En het gebeurde alzo meteen

Dat de keizer, de grote heer,

Had een wijf met grote eer

Lang, een goede vrouwe;

Ze stierf; dus had hij rouw;

En hem bleef van alle kinderen maar een.

Die goede heer Diocletianus

Had ontboden haastig

Die zeven verstandige van zijn rijk,

En deed ze allen, niet hen sommige,

Algemeen voor hem komen.

Ten ene, die heet Bauxillas,

Die er de voornaamste was

En beste geboren van geslacht,

Sprak de keizer zijn gedachte,

Die verstandig was en van hart edel:

‘Gij heren,’ zei hij, ‘Ik zeg u waarom [2]

Dat ik u heb ontboden

Om te klagen mijn noden.

Hier was mijn wijf, de keizerin,

Aan wie ik legde grote minne,

Zoals elke goede man zou doen aan wijven;

Nu is het gedaan met haar lijf,

En mij is gebleven een erfgenaam van haar;

Dus wil ik laten waarnemen

En goed zorg voor dragen, sprak de heer,

‘Want van alle kinderen heb ik meer,

En het is een knaapje

En zal na mij uw heer zijn,

Want het is een erfgenaam van het rijk;

Daarom heb ik u waarlijk

Ontboden, onder u zeven verstandige,

Te weten wie mijn kind mag hoeden,

Wijzen, leren met trouw,

Dat ik op hem mag vertrouwen;

Dat kind is maar zeven jaar oud;

Mijn schat, mijn zilver en mijn goud

Wordt hem gereed die het kind zal hoeden.’

Toen sprak een van de zeven verstandige,

Dat was de heer Bauxillas,

Die voornaamste en rijkste was;

Van ouderdom zo was hij grauw;

Het haar schemerde hem als een pauw,

Lang was hij en goed geschapen.

De keizer begon hij toe te spreken

En zei: ‘Heer keizer, geef mij uw kind,

Dat gij met al uw hart mint;

Ik zal het wel houden en met eren,

En binnen zeven jaren leren

Die kennis van mij of binnen mij.’.’-

‘Dat is een mooi begin,’[3]

Sprak de keizer, Ԥat gij mij biedt;

Het was onrecht bedankte ik het niet.’

De ander sprak, die heet Anxilles:

‘Heer keizer, wees zeker dus,

Wil je mij geven uw zoon

Te doctrinairen, ik ben diegene

Die hem zal leren dat mijn geest kan

Binnen 6 jaren en minder.’ -

‘Dit is een veel mooiere belofte,’

Sprak de keizer, ‘en ik weet

U dank van die, heer Anxilles,

Maar niet zo nee verdriet u dus;

Ik wil voort horen uw gezellen,

Dat ze mij zeggen zullen en vertellen;

En naar dat hun taal gaat

Zal ik hebben mijn raad.’

Toen sprak de derde en heet Tintillus,

De keizer toe en zei aldus:

‘Keizer, heer, wil je mij geven

Uw kind te leren, zo moet ik leven,

Ik zal hem in vijf jaren,

Behoud mij God de zin in lijf,

Leren de kennis die ik kan,

En boven deze nochtans

De kennis van mijn gezellen. –

‘Daarvan mocht ik blijde zijn,’

Sprak de keizer, ‘heer Tintillus,

Was mijn zoon geleerd aldus

Zoals gij mij hebt gezegd alhier.

Ik wil verstaan aan de andere vier

Wat ze mij ten antwoord geven,

En daarnaar zo wil ik leven.ՠ[4]

Toen kwam de vierde voortgegaan;

Dat was, zoals ik heb verstaan,

Die wel spotten kon en scherts maken,

En was geheten onder de heren

Maelquidart, de lustige rode.

‘Keizer heer,’ zei hij, ‘bij God,

Dit zeg ik in geen scherts,

Wilde je mij geven te doctrinairen

En te leren uw eigen kind,

Dat gij lief hebt en zeer mint,

Ik wil u dus wel houden snel

Dat ik hem in de jaren vier

Zal leren de kennis die ik kan,

Alzo veel als er mij God gunt.

Verder vermeet ik mij niet

Van geen ding die mij geschiedt.’

Toen zei de keizer: ‘Heer Maelquidart,

Mijn hart wil weten en begeert

Te horen spreken uw gezellen;

En naar dat ze mij vertellen

En zeggen zal ik nemen raad

Wat mij het beste te doen staat.’

Meteen kwam voort de vijfde,

Die blijde, met het mooie aanzicht,

Die grauw had al het haar;

Van ouderdom had hij menig jaar;

Die was van Rome, Cato de wijze,

Die verstandig was van grote prijs.

Hij zei: ‘Keizer, lieve heer,

Gunt ge mij te doen de eer

Dat gij mij wil uw zoon geven

Te leren, ik zou u al mijn leven

Met een goed hart weten dank. [5]

Binnen drie jaren, dat is niet lang,

Zou ik hem leren wat ik weet

Van kennis graag en gereed;

Maar van de kennis van mijn gezellen

Wil ik mij vermeten nog vertellen

Dat ik ze hem leer en zeg u waarom,

Ik weet hoe groet hun kennis is,

En wat verstand er is aan het kind;

Daarom wil ik mij bevorderen niets

Niet onderwinden dan van mij.’

De keizer sprak: ‘Ik hoor u

Grote reden zeggen Cato,

Maar ik weet noch niet wat ik zal doen

Eerder hebben uw andere gezellen

Gezegd en na dat ze mij zullen vertellen

En zeggen, uw gezellen,

Zal ik mijn hart keren.’

Toe kwam de zesde voortgegaan.

Dat was een mooie, goed gedaan

En goed geschapen overal;

Lang was hij, in het midden smal,

Wit had hij de huid en helder,

Gekruld en blond had hij het haar,

De ogen als een valk grauw,

Zijn lijf schemerde als een pauw;

Wit was hij als een sneeuw.

Genaamd was hij Jesse,

Ende hi ne hadde grane no bart. [6]

Den keyser sprac hi toe ter vart

Ende seide: ‘Hore na mi, keyser, here,

Wildi mi nu doen de ere

Dat ghi mi gavet uwen sone

Te lerene, ic ware degone

Die daertoe dade mine macht,

Te wisene hem met miere cracht

Ende te leren binnen .ij. yaren

Die vroetscap die ic can, te waren.

Ic soude so wel sijns plegen,

Also lange alse ghi sout leven

So soudijs mi weten danc.’

Die keyser andwerde over lanc:

‘Jesse, laet uwe gesellen seggen,

Ende daerop willic minen raet leggen.’

Mettien quam vort Mamas,

Die de sevende was.

Hi sprac dus den keiser toe:

‘Ay here, ende ic ware herde vroe

Ende blide, lieve here,

Wildi mi nu doen de ere

Dat ghi mi gavet u kint te leerne.

Ic sout ontfaen herde gerne

Ende wesen hem van herten hout,

Ende pinen mi menichfout

Dat icken soude leren,

Dat ghi mi dancken sout der eren

Die ic dore u soude hebben gedaenծ

Die keyser andwerde saen,

Alse een die blide was ende vroe:

‘Ic versta wel’, seit hi, ‘hoe [7]

Dat ghi mi sijt van herten hout;

Des hebt alle danc menichfout.

Dat ghi gerne daet minen wille

Al daer ghi mocht, lude ende stille,

Wilde ics u allen gehingen;

Maer daertoe wille ict nu niet bringen

Dat ic u wille doen so lede

Dat ic u geselscap scede;

U allen sevenen, alse ghi sijt,

Wil ic leveren op desen tijt

Minen sone gemeenlike,

Ende bidde u herde vriendelike

Dat ghijs alle gomet soe

Dat ics mach wesen vroe.’

Doe ontfingen de .vij. vroede

Dat kint daer in hare hoede,

Ende gingen tenen rade

Wat men best metten kinde dade,

Des avonts spade ende smergens vroe.

In haren rade vonden si doe:

Lieten si tkint binnen der stat,

Het ware quaet, twi ende omdat

Tkint mocht sinen sin slaen

Ane vrouwen ende ane joncvrouwen saen,

Die hem therte ter ydelheit spoen,

Of raet gaven om quaet te doene.

Des namen de heren haren raet

Wat best daermede te doene staet.

Buten Rome stont een vrijthof;

De vroede bedachten hem daerof [8]

Dat si daer souden ene sale

Doen maken; daer mochten si wale

Den kinde wisen ende leren

Al dat si wilden, de seven heren.

Die vrijthof stont bore wat

Meer dan eene mile van der stat.

In dien vrijthof, in dat vergier,

Daer ic u af telle hier,

So mocht men sien ende nemen goem

Staende wel menegen boem,

Ende sien wassen menich cruut,

Ende horen meneger vogele geluut,

Lude singen ende claer,

Omdat was so scone daer.

Die seven vroede bespraken

Daer te doene ene sale maken,

Alsi daden eer yet lanc,

Omdat daer was niemens ganc.

Ende alse de sale was gemaect,

(Die scone was ende wel geraect.)

Si daden an wegen ende an doren

Bescriven, achter ende voren,

In allentalven, in allen siden,

Der manen loep, der sonnen scinen;

Die seven arten mocht men daer

Wel sien bescreven openbaer:

Astronomie ende fizike,

Ingromancie ende arismatike,

Gramarie ende rethorike,

Ende oec stont daer bescreven musike. [9]

Alle dese seven arten

Stonden daer bescreven met begarten

Ende gemaelt vele scone.

Daeraf leerde men skeysers sone

Ene lesse in elken dage.

Die meestre haddens goede behage,

Ende wel, dat hem bequam,

Dat dat kint so wel vernam;

Want alse dene meester liet,

Dander en liets niet.

Dit dreven si so lange stont

Dat tkint was wijs ende verstont

Van alrehande wijshede

Alse enech siere meester dede.

Het disputeerde wel in latine

Jegen elken meester sine,

Van vroescapen, van menegen saken.

Die meestre onderlinge si spraken

Dat si dat kint proeven souden,

Oft hem soude mogen houden

Van vroscapen ende iet verstoede.

Eens nachts laget kint sonder hoede,

Ende sliep op sijn bedde vaste.

Doe quamen, alse vremde gaste,

Die meestre sijn, dats niet en wiste,

Ende hadden gepeinst ene liste

Die si mickeden te doene.

Si namen .xvj. blader groene

Ende leidenre vier onder elken stapel

Des drachbeds, onder elken apel,

Of siere gewassen stoeden. [10]

Alse hem tkint began bevroeden

Ende het ontwiec ende wart geware,

Ende om hem sach haer ende dare,

Alse een die sceen tebarenteert,

Die meestre vrageden wat hem dert?

Ende het andwerde ende sede:

‘Daer ic ligge, op dese stede,

Duncket mi wesen aldus

Dat de vorste van den huus

Es gedaelt, of derde verhoget,

Of dbedde mijn es opgetoget

Daer ic op te liggen plie;

Over waer duncket dus mie.’

Alse de meestre verstoeden

Dat hem tkint dus began vroeden,

Doe wisten si waele hoet hem stoet,

Dat het wijs was ende vroet,

Ende het wel soude connen met eren

Andworden allen heren,

So wat dat men hem vragede,

Wel, dats hem behagede.

Doe gevielt also daer

Dat, cortelike daernaer,

Ten keyser quamen de lantsheren,

Ende rieden dat hi met eren

Huwen soude ende nemen een wijf,

Daer hi mede leiden mochte sijn lijf,

Ende die wel ware sijn gevoech;

Bedi hi ware rike genoech.

En hij nee had baardharen nog baard. [6]

De keizer sprak hij toe ter vaart

En zei: ‘Hoor naar mij, keizer, heer,

Wil je mij nu doen de eer

Dat gij mij gaf uw zoon

Te leren, ik ben diegene

Die daartoe deed mijn macht,

Te onderwijzen hem met mijn kracht

En te leren binnen 2 jaren

Die kennis die ik ken, te waren.

Ik zou hem zo goed plegen,

Alzo lang als gij zou leven

Zo zou je mij weten dank.

De keizer antwoorde na een poos:

‘Jesse, laat uw gezellen zeggen,

En daarop wil ik mijn raad leggen.’

Meteen kwam voort Mamas,

Die de zevende was.

Hij sprak aldus de keizer toe:

‘Aai heer, ik was erg vrolijk

En blijde, lieve heer,

Wil je mij nu doen de eer

Dat gij mij gaf uw kind te leren.

Ik zou het erg graag ontvangen

En wezen hem van hart behoudt,

En pijnen mij menigvuldig

Dat ik hem zou leren,

Dat gij mij bedanken zou de eer

Die ik door u zou hebben gedaan.’

Die keizer antwoorde gelijk,

Als een die blijde was en vrolijk:

‘Ik versta wel,’ zei hij, ‘hoe [7]

Dat gij mij van harten behouden zijn;

Dus hebt allen menigvuldig dank.

Dat gij graag deed mijn wil

Al daar gij mocht, luid en stil,

Wilde ik ze u allen toestaan;

Maar daartoe wil ik het nu niet brengen

Dat ik uw wil doe zo gereed

Dat ik uw gezelschap scheid;

U alle zeven, zoals ge bent,

Wil ik leveren op deze tijd

Mijn zoon algemeen,

En bid u erg vriendelijk

Dat gij het allen gunt zo

Dat ik het mag wezen vrolijk.’

Toen ontvingen de 7 verstandige

Dat kind daar in hun hoede,

En gingen tot een raad

Wat men het beste met het kind deed,

’s Avonds laat en ‘s morgens vroeg.

In hun raad vonden ze toen:

Lieten ze het kind binnen de stad,

Het was kwaad, waarom en omdat

Het kind mocht zijn zin slaan

Aan vrouwen en aan jonkvrouwen gelijk,

Die hem het hart ter ijdelheid spoeden,

Of raad gaven om kwaad te doen.

Dus namen de heren hun raad

Wat beste daarmee te doen staat.

Buiten Rome stond een vrijthof;

De verstandige bedachten zich daarop [8]

Dat ze daar zouden een zaal

Laten maken; daar mochten ze wel

Het kind wijzen en leren

Alles dat ze wilden, de zeven heren.

Die vrijthof stond ongeveer wat

Meer dan een mijl van de stad.

In die vrijthof, in die boomgaard,

Waarvan ik hier vertel,

Zo mocht men zien en waarnemen

Stonden wel menige bomen,

En zien groeien menig kruid,

En horen menig vogel geluid,

Luid zingen en helder,

Omdat het was zo mooi daar.

Die zeven verstandige bespraken

Daar te doen een zaal te maken,

Als ze deden al gauw,

Omdat daar was niemands gang.

En toen de zaal was gemaakt,

(Die mooi was en goed van vorm)

Ze deden aan wegen en aan de deuren

Beschrijven, achter en voren,

Aan alle kanten, aan alle zijden,

De manen loop, de zonneschijn;

Die zeven kunsten mocht men daar

Wel zien beschreven openbaar:

Astronomie en geneeskunst,

Duivel bezwering en aritmetica, (mathematiek)

Grammatica en retoriek,

En ook stond daar beschreven muziek. [9]

Alle deze zeven kunsten

Stonden daar beschreven met begeerten

En geschilderd zeer mooi.

Daarvan leerde men de keizers zoon

Een les in elke dag.

Die meesters hadden goed behagen,

En wel, dat hen bekwam

Dat dit kind zo goed vernam;

Want als de ene meester het liet,

De andere liet het niet.

Dit dreven ze zo’n lange stond

Dat het kind was wijs en verstond

Van allerhande wijsheid

Als enige van zijn meesters deed.

Het disputeerde goed in Latijn

Tegen elke meester van hem,

Van wetenschap, van menige zaken.

Die meesters onderlinge ze spraken

Dat ze dat kind beproeven zouden,

Of het hem zou mogen houden

Van wetenschap en iets verstond.

Een nacht lag het kind zonder hoede,

En sliep op zijn bed vast.

Toen kwamen, als vreemde gasten,

Die meesters van hem, dat hij het niet wist,

En hadden gepeinsd een list

Die ze mikten te doen.

Ze namen 16 groene bladeren

En legden er vier onder elke stapel

Van het draagbed, onder elke rad,

Of ze gegroeid stonden. [10]

Toen zich het kind begon te roeren

En het ontwaakte en werd gewaar,

En om zich keek hier en daar,

Als een die scheen ontsteld,

De meesters vroegen wat hem deert?

En hij antwoordde en zei:

‘Daar ik lig, op deze plaats,

Lijkt mij te wezen aldus

Dat het voorste van het huis

Is gedaald, of de aarde verhoogd,

Of het bed van mij is opgetogen

Daar ik op te liggen pleeg;

Voor waar lijkt het dus mij.’

Toen de meesters verstonden

Dat zich het kind aldus begon verstandig te worden,

Toen wisten ze wel hoe het hem stond,

Dat het wijs was en verstandig,

En het wel zou kunnen met eren

Antwoorden alle heren,

Zowat dat men hem vroeg,

Goed, zodat het hen behaagde.

Toen gebeurde het alzo daar

Dat, gauw daarna,

Ten keizer kwamen de landsheren,

En raden aan dat hij met eren

Huwen zou en nemen een wijf,

Daar hij mee leiden mocht zijn lijf,

En die wel was zijn gevoeg;

Omdat hij was rijk genoeg.

Al hadde hi kinder drie, [11]

Rike genoech bleven sie.

Dus mach bliven ewelike

Den rechten oere tkeyserike,

Ende rike genoech van allen goede.

Doe sprac die keyser vroede:

Hi soude doen dat hem rieden

Siene man ende sine liede,

Indien dat sijt pinen mochten

Dat si hem een wijf sochten.

Doe brachten een wijf die baroene.

Dat was ene vrouwe scone,

Die de here nam te wive,

Ende dreef met haren live

Sijn delijt ende sijne gevoechte;

Dus hadden si beide hare genoechte

Te gader, ene lange stont.

So dat ter vrouwen was gedaen cont

Dat de keyser, hare here,

Hadde enen sone, die al dere

Ende al tgoet van den keyserike

Behoerde te hebben gemeenlike

Na sijn lijf, alse hi ware doet.

Dies hadde de vrouwe rouwe groet;

Bedi si hadde verstaen

Dat met hare ware wel vergaen

Ware hi doet skeysers sone.

So stont met hare wel ende scone

Wilde haer God der eren onnen [12]

Dat si een oer hadde gewonnen

Bi haren here, den keiser rike,

So sout oer sijn van den rike

Dat kint, of sijt bi hen hedde

Doe si te samen lagen opt bedde.

Die vrouwe sprac den keiser toe:

‘Wach, here, twi eest mi soe

Lange verholen, dat ghi hebbet

Enen sone ende ghijs mi niet en segget?

Ende hets leden, te waren,

Nalijc bi den drien yaren

Dat ghi mi naemt te wive.

Ic segge u wel, bi minen live,

Dat ic wille uwen sone sien.’ -

‘Vrouweլ,’’sprac de here mettien,

‘Mergen vroe, alse wi op sijn,

Salic senden om den sone mijn.’

Des mergens, alse den dach

De keyser met ogen sach,

So riep hi te hem .ij. boden

Ende hiet se varen te .vij. vroeden,

Seggen den lieven sone sijn

Dat hijt niet liete hi ne quame te him,

Ende sine meestre met hem brochte.

Die boden voeren wat si mochten

Ende rusten niet si ne quamen

Daer si den jonchere vernamen

Met sinen meestren in de sale,

Die de boden ontfingen wale.

Die boden seiden wat si sochten

Ende wat boetscapen si brochten;

Hoedat hem ontboet sijn vader

Dat hi quame ende sine meestre algader. [13]

Die vroede gingen te rade,

Na den etene, savents spade;

Si gingen in de mane sien

Of enege maniere soude gescien

Nuwelinge, die si niet en wisten;

Dat kint met hem, dat vol van listen

Ende van vroetscapen was.

ԗat sie ic?լ seit hi, Banxillas,

Ic sie ene wonderlike dinc

An de mane, an den ommerincծ -

ԗat eestլ sprac dandre, Ԥat ghi siet?ՠ-

ԏndoet u ogen, en siedijs niet?

Die sterreլ seit hi, Ԯeven de mane,

Doet mi weten ende verstane

Dat dit kint, teerste dat sal comen

Daert den vader sal hebben vernomen,

Ten iersten worde, dat sal spreken,

Sal hem in tween therte breken;

‘Dats jammer vele groet’ -

‘Laet mi sienլ meester, ‘ic hebs noet.’ -

‘Sie,’ lieve kint, ‘siestuut so daer?’

‘Ja ic’, meester, ԧhi segt waer;

Maer mi seget dandre sterre,

Die van der mane staet niet verre,

Mach ic mi van spreken onthouden

Vij. dage, ic sal dlijf behouden.

Maer sere salt mi sijn te sure

Sal mi ghescien de aventure

Dat ic behouden sal dat leven.

God moete mi sine hulpe gheven,

Dat ics boven moete comen.

Meester hebdijt so vernomen?

Duncket u waer wesen alsoe?’

Doe saecht sijn meester, ende seide doe: [14] ‘Wel lieve kint, du segs waer;

Wi sijn wi sevene, hebt genen vaer;

Elc sal di dragen enen dach,

Hem en ga sine vroescap af

Die di te lerene hevet ontfaen;

Elc sal di enen dach vervaen

Om di te helpene ende wesen di neven.’ -

‘So mach ie wale behouden dlevenլ

Sprac dat kint; ԭeester, doet soe’

Ende alle geloveden sijt hem doe,

Elc over hem, dat sijt hem souden

Wel ende ghestede houden.

Des mergens, doet dach wart,

Gereiden hem te vart

Die boden, ende de jongelinc,

Die te sinen vader ginc.

Van der teren, diere was gedaen,

Waest wel ter meester wille gegaen,

Die den kinde volgeden naer,

Om wien si hadden groten vaer.

Tkint en ruste niet vore dat quam

Daert den vader sijn vernam;

Diene blidelike ontfinc,

Dat was de keyser den jongelinc.

Hi hieten willecome sijn:

‘Sijt willecome, sone mijnլ,’

Dat sprac de vader toten kinde,

Dat hi met alre herten minde

Boven alle creaturen.

Ende aldoe, ter selver uren, [15]

Neech tkint den vader metten hovede.

Dat was de vader, de sere droevede,

Dat sijn kint niet spreken mochte;

Dat dede hem vele onsochte

Ende dwancken int herte sere.

Doe sprac de vrouwe toten here,

Die hadde vernomen niemare

Dat sijn sone comen ware,

Ende hi verloren hadde sine sprake.

Wel luttel wassijs tongemake.

Nochtan ginc sine besien.

Te keyser ginc si mettien

Ende seide: ‘en sijt niet tonghemake,

Laet mi bewerden ende den knape;

Ic salen vele wel doen spreken,

Bi miere lust, bi minen treken,

Dat segic u, sprac hi nie.’ -

‘Wel gerne, vrouweլ seide hie,

‘Nemten hier, ic leveren u,

Doeter mede uwen wille nu.’

Die keyserinne nam te hant

Den jonghelinc bi der hant,

Ende deden allene met haer gaen

In ene camere, vele saen,

Daert eenlec was genoech.

Dat was wel der yrouwen gevoech.

Op een bedde gengen si sitten bede,

Al had hij drie kinderen, [11]

Rijk genoeg bleven ze.

Dus mag blijven eeuwig

De rechte erfgenaam het keizerrijk,

En rijk genoeg van alle goed.

Toen sprak die keizer verstandig:

Hij zou doen dat ze hem aanraden

Zijn mannen en zijn lieden,

Indien dat zij het bewerken mochten

Dat ze hem een wijf zochten.

Toen brachten die baronnen een wijf.

Dat was enen mooie vrouwe,

Die de heer nam tot wijf,

En dreef met haar lijf

Zijn jolijt en zijn gevoeg;

Dus hadden ze beiden hun genoegen

Tezamen, een lange stond.

Zodat ter vrouwe bekend was gedaan

Dat de keizer, haar heer,

Had een zoon, die alle eer

En al het goed van het keizerrijk

Behoorde te hebben algemeen

Na zijn lijf, als hij was dood.

Dus had de vrouwe rouw groot;

Omdat ze had verstaan

Dat het met haar goed was vergaan

Was hij dood de keizers zoon.

Zo stond het met haar goed en mooi

Wilde haar God de eer gunnen [12]

Dat ze een erfgenaam had gewonnen

Bij haar heer, de rijke keizer,

Zo zou het erfgenaam zijn van het rijk

Dat kind, als zij het bij hen had

Toen ze tezamen lagen op het bed.

Die vrouwe sprak de keizer toe:

‘Wee, heer, waarom is het mij zo

Lang verholen, dat gij hebt

Een zoon en gij het mij niet zegt?

En het is geleden, te waren,

Nabij de drie jaren

Dat gij mij nam tot wijf.

Ik zeg u wel, bij mijn lijf,

Dat ik wil uw zoon zien’, -

‘Vrouwe,’ sprak de heer meteen,

‘Morgen vroeg, als we op zijn,

Zal ik zenden om mijn zoon.’

‘s Morgens toen de dag

De keizer met ogen zag,

Zo riep hij tot hem 2 boden

En zei ze te gaan naar de 7 verstandige,

Zeggen zijn lieve zoon

Dat hij het niet liet, hij nee kwam tot hem,

En zijn meesters met hem bracht.

Die boden voeren wat ze mochten

En rusten niet nee tot ze kwamen

Daar ze de jonkheer vernamen

Met zijn meesters in de zaal,

Die de boden goed ontvingen.

Die boden zeiden wat ze zochten

En wat boodschap dat ze brachten;

Hoe dat hem ontbood zijn vader

Dat hij kwam en zijn meesters allemaal. [13]

Die verstandige gingen te rade,

Na het eten, ‘s avonds laat;

Ze gingen in de maan zien

Of er enige manier zou geschieden

Nieuw, die ze niet wisten;

Dat kind met hen, dat vol van listen

En van kennis was.

‘Wat zie ik?’ zei hij, Bauxillas,

Ik zie een wonderlijk ding

Aan de maan, aan de omring.’ -

‘Wat is het,’ sprak de andere, ‘dat gij ziet?’-

‘Open uw ogen, en zie je het niet?

Die ster’, zei hij, ‘nevens de maan,

Doet mij weten en verstaan

Dat dit kind, ten eerste dat zal komen

Daar het de vader zal hebben vernomen,

Ten eerste woord, dat het zal spreken,

Zal hem het hart in tweeën breken;

Dat is jammer, veel en groot.’ -

‘Laat mij zien,’ meester, ‘ik heb noodt.’ -

‘’Zie,’ lieve kind, ‘ziet u het zo daar?’-

‘Ja ik,’ meester, ԧij zegt waar;

Maar mij zegt de andere ster,

Die niet ver van de maan staat,

Mag ik mij van spreken onthouden

Zeven dagen, ik zal het lijf behouden.

Maar het zal me zeer te zuur zijn

Zal mij geschieden het avontuur

Dat ik behouden zal dat leven.

God moet mij zijn hulp geven,

Dat ik het te boven moet komen.

Meester, heb jij het zo vernomen?

Lijkt het u waar te wezen alzo?’

Toen zag het zijn meester en zei toen: [14]

‘Wel lieve kind, u zegt waar;

Wij zijn met wij zeven, hebt geen gevaar;

Elk zal u dragen een dag,

Hem en gaat zijn kennis af

Die u te leren heeft ontvangen;

Elk zal u een dag beschermen

Om u te helpen en naast u te zijn.’ -

‘Zo mag je wel behouden het leven.’

Sprak dat kind; ‘Meester, doe het zo.’

En allen beloofden zij het hem toen,

Elk over hem, dat zij het hem zouden

Goed en gestadig te houden.

’s Morgens toen het dag werd,

Bereiden hen te vaart

Die boden en de jongeling,

Die naar zijn vader ging.

Van het leren, die er was gedaan,

Was het wel ter meesters wil gegaan,

Die het kind navolgden,

Om wie ze hadden groot gevaar.

Het kind ruste niet voordat het kwam

Dar het zijn vader vernam;

Die hem blijde ontving,

Dat was de keizer de jongeling.

Hij zei hem welkom te zijn:

‘Wees welkom mijn zoon,.’

Dat sprak de vader tot het kind,

Dat hij met het hele hart beminde

Boven alle creaturen.

En al toen, terzelfder uur, [15]

Neeg het kind de vader met het hoofd.

Dat was de vader die zeer bedroefde,

Dat zijn kind niet spreken mocht;

Dat deed hem erg zeer

En dwong hem zeer in het hart.

Toen sprak de vrouwe tot de heer,

Die had het nieuws vernomen

Dat zijn zoon gekomen was,

En hij verloren had zijn spraak.

Wel luttel was hij te ongemak.

Nochtans ging ze hem bezien.

Ter keizer ging ze meteen

En zei: ‘En wees niet te ongemak,

Laat mij geworden de knaap;

Ik zal hem wel laten,

Bij mijn lust, bij mijn streken,

Dat zeg ik u, sprak hij niet.’ -

‘Wel graag, vrouwe,’ zei hij, ‘

Neem hem hier, ik lever hem u,

Doe er mee uw wil nu.’

Die keizerin nam gelijk

De jongeling bij de hand

En liet hem alleen met haar gaan

In een kamer, erg gelijk,

Daar het eenzaam was genoeg.

Dat was wel de vrouwen gevoeg.

Op een bed gingen ze zitten beide,

Ende de vrouwe sprac gerede: [16]

‘Lieve kint,’ seide die vrouwe,

‘Ic hebbe di, bi miere trouwe,

Gemint, herde lange eest leden;

Noit const ic comen ter stede

Dat ic metti gemene

Verholenlike mocht sijn allene,

(Over waer make ict u cont)

Sonder nu op dese stont;

Minen magedoem heb ic di gehouden.

Van dinen vader hadde ic noit scouden.

Ic wille dat wi nu, op dese tijt,

Te gader driven onse delijt;

Boven alle dinc minne ic di,

Ende hieromme so pijnde ic mi

Dat ic gewan dinen vader

Om van di te hebben algader

Mine begerte ende mijn gevoech’.

Den kinde si in dogen loech,

Ende hare arme sloech si bede

Den kinde om den hals ende sede:

‘Wel, suete amijsլ sprec jegen mie,

Datti geluc ende ere gescie’.

Si waende tkint daer ter stont

Hebben gecust an sinen mont;

Maer hi ontrac hare thovet

Ende dies wachti, dies gelovet,

So hi best conste ende mochte.

Doe was der vrouwen te moede onsochte,

Dat si gevorderen niet can de dinc

Daer si wel dompelike toe vinc. [17]

Alse de vrouwe dit sach

Dat hare gehelpen niet en mach

Die dinc, die si hadde bestaen,

Si scamets hare ende wart onttaen

Dat sijs so verre hadde geliet

Dat si den knape hadde gevriet;

Si wanets wel gewroeget wesen,

Ende hevet gepeinset binnen desen

Sulke list ende sulc baraet,

Mach si, dat men dat kint verslaet.

Si ginc haer scrauwelen. wel gedichte

Met haren nagelen in haer ansichte,

Ende wranc haer hande ende sleet haer haer,

Ende began driven groet mesbaer,

Ende maecte haer selven al een bloet,

Ende riep wel lude, daer si stoet,

Hulpe, ‘wacharme! hare hare!

Hier es een duvel, een mordenare,

Die mi wil mordren ende vercrachten!’

Doe quam daer al, met machten,

Die keyser gelopen, ende sine liede

Van der salen, die masniede,

Si quamen daer gelopen toe,

Ende den keyser began soe

Te clagene over sinen sone dare;

Ende si seide dat hi een duvel ware,

Die se te morden hadde geacht,

Ende oec wilde hebben vercracht,

Ende haers ondancs bi hare gelegen.

Dat kint en seider niet jegen.

Si mocht wale clagen dat si wilde. [18]

Die keyser hiet dat men tkint hilde

Ende ment uter stat lede,

Daer men hem de doet gerede.

Den baroenen van den lande

Jammerets, ende quamen te hande

Ten keyser, haren here, gegaen,

Ende baden hem dat hijt liete staen

In versten toten andren dage,

Ende dade vonnesse na hare clage,

Ende daerna wreken soude.

Die keyser lovet houde

Ende hieten in de gayole doen.

Die vrouwe seide: ‘Gi die duvel spoen

Dat ic nie ane u quam,

Ende so menich hoge man

Mi wilde hebben gehadt te wive,

Die mi soude te minen live

Hebben gedaen al mijn gevoech;

Ende ghi, van dat mi een keytijf sloech

Ende mi wilde hebben gemort,

Dore dinc die ghi hebt gehort.

Ne wildijs mi doen gene bate;

Hets wel recht dat ic u hate;

Ende hebbe ics mergen gene wrake,

Ic ben de nemmermere genake

Uwen bedde no uwer side.’

‘Ja ghi, vrouwe, merghen betide

Sal ic vergaderen al mijn hof,

Ende sal u wrake doen daerof.’

Der vrouwen tornede in den moet, [19]

Dat de here verversten doet,

Hi ne hadde tkint te hant verdaen.

Al noch waent sijt wel gegaen,

Bidien dat sire toe sal seggen;

Hare herte sal sire soe toe leggen,

Mach si, dat haer niet en sal ontvechten.

Hare tale begonst si dus rechten,

Dat hi dade dulheit groet

Hi ne brachte tkint ter doet,

Bedi si seide, dat hi soude

Ontervet sijn bi skints scoude;

Ende soude hem wel seggen hoe

Dat hem gevallen soude also,

Ende also sout hem sijn vergouden

Alse de lopelinc gout den boem ouden.

‘Here,’seit si, ‘ghi wert ontervet,

Ghi ne siet den raet dat hi stervet,

Die knape, die ghi heet u sone.

Ghi sult doen alse dede degone

Die enen pijnboem hadde in sijn hof,

Ende bi enen lopelinge daerof;

So wert int ende de pijnboem

Verdorven, dat mens nam goem;

Also alse ic wel tellen soude

Waert dat ict vertellen woude

Ende hets te seggene hoechede mie.

Maer Gode bidde ic, dat u gescie,

Of ghi dat kint nie ne verdoet

Ende mi nie ne coelet minen moet, [20]

Also alst dengene dede.’ -

‘Hoe was dat, vrouwe?’de keyser sede,

‘Ic moet weten sekerlike.’ -

‘Ende ic salt u seggen waerlike.’

Sprac die vrouwe, ‘hoe dat gevel.

Nu hort er na, so doedi wel.’

Hier int lant woende wilenere

Een rijc porter, een rijc here,

Die hadde enen sconen boengart,

Dien hi lief hadde ende wert,

Want daerin stont menich boem.

Die rike man nam van allen goem,

Maer ane enen, diere stont int hof,

Leide de here meest sinen lof,

Dat was ane enen pijnboem;

Daeraf hiet hi nemen goem

Sinen boengardre, die thof helt.

Op enen tijt so gevelt,

Dat de here quam te sinen boem,

Dat hi versach ende nam goem

Dat van den boem wies .i. lopelinc,

Die uter erden recht opwart ginc,

Bede so slecht ende so rechte

Dat de here meer sine gedechte

An den sconen lopelinc lede

Dan hi an den sconen boem dede.

Doe mochts die here niet ontbaren

Hi ne most daer riden ende varen

Tere stede, daer hi sijn woude.

Sinen knape riep hi boude

En de vrouwe sprak gereed: [16]

’Lieve kind,’ zei de vrouwe,

‘Ik heb u, bij mijn trouw,

Gemind, erg lang is het geleden;

Nooit kon ik komen ter plaatse

Dat ik met u algemeen

Verholen mocht zijn alleen,

(Voor waar maak ik het u bekend)

Uitgezonderd nu op deze stond;

Mijn maagdelijkheid heb ik u gehouden.

Van uw vader had ik nooit schuld.

Ik wil dat wij nu, op deze tijd,

Tezamen drijven onze jolijt;

Boven alle dingen min ik u,

En hierom zo pijnig ik mij

Dat ik won van uw vader

Om van u te hebben allemaal

Mijn begeerte en mijn gevoeg.’

Het kind ze in de ogen lachte,

En haar armen sloeg ze beide

Het kind om de hals en zei:

‘Wel, lieve gelieve,’ spreek tegen mij,

Dat je geluk en eer geschiedt.’

Ze waande het kind daar terstond

Hebben gekust aan zijn mond;

Maar hij onttrok haar het hoofd

En dus wachtte hij, dus geloof het,

Zo goed hij kon en mocht.

Toen was het de vrouwe hard te moede,

Dat ze bevorderen niet kan het ding

Daar ze wel om een dwaze wijze toe ving. [17]

Toen de vrouwe dit zag

Dat het haar helpen niet mag

Dat ding, die ze had bestaan,

Ze schaamde zich en werd ontdaan

Dat ze zich zo ver liet gaan

Dat ze de knaap had gevrijd;

Ze waande wel gewroegd te wezen,

En heeft ondertussen gedacht

Zulke list en zulk beraad,

Mag ze, dat men dat kind verslaat.

Ze ging zich krabben, goed dicht

Met haar nagels in haar aanzicht,

En wrong haar handen en trok aan haar haar,

En begon te drijven groot misbaar,

En maakte zichzelf al bebloed,

En riep wel luid, daar ze stond,

Help, wee arme! Hier, hier!

Hier is een duivel, een moordenaar,

Die mij wil vermoorden en verkrachten!’

Toen kwam daar al, met macht,

De keizer gelopen zijn lieden

Van de zalen de manschappen,

Ze kwamen daartoe gelopen,

En de keizer begon ze

Te klagen over zijn zoon daar;

En ze zei dat hij een duivel was,

Die haar te vermoorden had geacht,

En ook wilde hebben verkracht,

En tegen haar wil bij haar gelegen.

Dat kind zei er niets tegen.

Ze mocht wel klagen dat ze wilde. [18]

Die keizer zei dat men het kind hield

En men het uit de stad leidde,

Daar men hem de dood bereide.

De baronnen van het land

Bedroefden het en kwamen gelijk

Ten keizer, hun heer, gegaan,

En baden hem dat hij het liet staan

In uitstel tot de andere dag,

En deed vonnis na haar klagen,

En daarna wreken zou.

Di keizer beloofde het te houden

En zei hem in de gevangenis te doen.

Die vrouwe zei: ‘Gij de duivel bevorderde

Dat ik niet aan u kwam,

En zo menige hoge man

Mij wilde hebben gehad tot wijf,

Die mij zouden tot mijn lijf

Hebben gedaan al mijn gevoeg;

En gij, van dat mij een ellendige sloeg

En mij wilde hebben vermoord,

Door een ding die gij hebt gehoord.

Nee, wilde jij mij doen geen baat;

Het is wel terecht dat ik u haat;

En heb ik morgen geen wraak,

Ik ben die nimmermeer genaakt

Uw bed nog uw zijde.’

‘Ja gij, vrouwe, morgen bijtijds

Zal ik verzamelen al mijn hof,

En zal u wraak doen daarvan.’

De vrouwe vertoornd in het gemoed, [19]

Dat de heer uitstel doet,

Hij nee, had het kind gelijk verdaan.

Al noch waant ze dat het zal gaan,

Omdat ze ertoe zal zeggen;

Haar hart zal ze ertoe leggen,

Mag ze, dat het haar niet zal ontkomen.

Haar woorden begon ze aldus te richten

Dat hij deed grote dolheid

Hij nee, bracht het kind ter dood,

Omdat ze zei dat hij zou

Onterfd zijn door de schuld van het kind;

En zou hem wel zeggen hoe

Dat hem gebeuren zou alzo,

En alzo zou het worden vergolden

Als de uitloper vergold de oude boom.

‘Heer,’ zei ze, ԧij wordt onterfd,

Als ge niet de raad ziet dat hij sterft,

Die knaap die ge uw zoon noemt.

Gij zal doen als deed diegene

Die een pijnboom had in zijn hof,

En bij een uitloper daarvan;

Zo wordt tenslotte de pijnboom

Verdorven, dat men het waarnam;

Alzo als ik wel vertellen zou

Was het dat ik het vertellen wilde

En het is te zeggen verheugde ik mij.

Maar God bid ik, dat u geschiedt,

Of gij dat kind niet nee verdoet

En mij niet koelt mijn gemoed, [20]

Alzo als het diegene deed.’ -

‘Hoe was dat, vrouwe?, ‘Zei de keizer,

‘Ik moet het zeker weten. -

‘En ik zal het u werkelijk zeggen,

Sprak die vrouwe, ‘hoe dat gebeurde.

Nu hoort er na, dan doe je goed.’

Hier in het land woonde wijlen eer

Een rijke burger, een rijke heer,

Die had een mooie boomgaard,

Die hij lief had en waard,

Want daarin stond menige boom.

Die rijke man nam van allen waar,

Maar aan een, die er stond in de hof,

Legde de heer meest zijn lof,

Dat was aan een pijnboom;

Daarvan zei hij waar te nemen

Zijn tuinman die de hof hield.

Op een tijd zo gebeurde het,

Dat de heer kwam tot zijn boom,

Dat hij zag en nam waar

Dat van de boom groeide een uitloper,

Die uit de aarde recht opwaarts ging,

Beide zo eenvoudig en zo recht

Dat de heer meer zijn gedachte

Aan de mooie uitloper legde

Dan hij aan de mooie boom deed.

Toen mocht het die heer niet ontberen

Hij nee, moest daar rijden en varen

Tot een stad waar hij wilde wezen.

Zijn knaap riep hij zeker

Te hem, ende boven alle dinc [21]

Den pijnboem ende den lopelinc

Beval hi hem tachterwarne.

Die knape seide, hi sout doen gerne.

Die here, die sinen wech nam,

Ende niet en ruste vore hi quam

Ter stede daer hi woude sijn,

Ende merrede langer een luttelkijn

Dan hi geacht hadde te doene.

Ende eens dages quam degone

Den boem ende den lopelinc besien,

Ende vant den lopelinc mettien

Gewassen crom, die opwart ginc,

Bi enen telge datter boven hinc.

Binnen desen was de here comen

Ende hevet also vernomen.

Doe vragede de here den knape te hant

Of hem yet ware becant

Waerbi het was ende wat hem dert?

‘En siedi niet, here, wat hem wert?’

Sprac de knape, ‘nu nemet goem

Dat dat telch van den ouden boem,

Dat hanget daer boven, es al te lanc

Ende benemt hem sinen ganc.’-

Ԏem ene axe ende slach dat af,

La sien of men hem yet helpen mach.’

Die knape seide: ‘Here, jaet,

Sider meer dat men dat telch afslaet,

Te beteren ganc hevet de lopelinc.’-

‘Here, nu hort vort de dinc,

Dat seide de vrouwe toten here.

‘Die lopelinc vervroide so sere

Doe hi mochte hebben sinen ganc, [22]

Hi wart so groet ende so lanc

Dat doude boem, die tierst hadde gewelt,

Bederf ende moste sijn gevelt

Ende geroedt, dore slopelijns willeծ

Dit horde de keyser ende sweech stille,

Ende verstoet wel wat si seide.

Ԉereլ sprac de vrouwe, Ԥus gout met leide

Die jonge sprute den ouden boem.

Op dese exemple nemet goem,

Alsus sal u voeren u sone;

Mach hi, hi sal boven u comen

Ende u verstoten van uwer ereծ -

ԓo ne salt niet comenլ sprac de here,

ԉc salen morgen vroe uutwart

Doen leiden ende verdoen ter vart.ռo:p>

Des mergens wart de here in wake

Ende riep te hem sinen knape,

Ende hiet hem nemen tkint te vart

Ende vaste leiden uutwart,

Ende dat ment emmer verdade.

Nu geet metten kinde te quade.

God en borget selve, alse here,

Hen levet langer mere,

Hen si dat God wille behoeden.

Doe quam dierste van den vroeden,

Die des kints meester was,

Dat was de vroede Banxillas.

Hi quam met sporen geslegen toe;

Toten keyser reet hi doe,

Ende ontboet hem goeden dach. [23]

Die keyser lelec op hem sach,

Ende sprac weder: ԉn groete u niet.’-

‘Here, dats mi leet, wats u gesciet?

Wat hevet jegen u mesdaen

U sone, dat ghine wilt verslaen?’-

‘Ja,’ sprac de keyser, ԧhi ne wetes oec niet;

Also evel werde u alse hem gesciet,

Ende allen uwen gesellen den vroeden.

Ghi hadt mijn kint in uwer hoeden,

Ghi ende uwe gesellen, te lerene

Ende in dogeden te bekerene;

Nu hebdi hem genomen dbeste,

Dats de sprake; nochtan, int leste,

Wildi mijn wijf hebben vercracht

Ende bi haer gelegen met siere macht.

Dese overdaet sal hi becopen;

Gere genaden ne dorvedi hopen,

Noch enich van uwen gesellen,

Ghi ne sult alle de doet bequellen.’

Alse dit Banxillas horde,

Vroedelike gaf hi andworde:

‘Here, ic en bewane mi niet des

Dat dese dinc yet waer es

Die men u doet fe verstane;

Hets logene, na minen wane,

Ende sonder waen ict oec wel weet;

Van allen dinge weet God dbesceet;

Al hevet dat kint de sprake verloren,

Ja en sprac niet alst was geboren;

Ende alst onsen Here tijt dochte

Gaf hi hem sprake, alse hi wel mochte.

So mach hi noch, alst sijn wille es.

Maer groet jammer dunct mi des; [24]

Al hevet dat kint de sprake verloren,

Salt bedi de doet becoren,

Dats grote jammerheide,

Van dien dat de vrouwe seide

Dat hi se vercracht hebben woude?

Ic weet wel, en hads noyt scoude.’ -

‘Hoe mocht dat wesen?’ sprac de here,

‘Ic sach mijn wijf mesmaket sere,

Thaer geroept ende bloedech wesen,

Te mere bewane ic mi van desen.’

‘Ay here,’ seide Banxillas,

‘Dies wives list hoe groet si was,

Dat wetti algader niet;

An hare wet ict wel ende siet.

Dat sine noyt onsochte en droech,

Alset kenlec es genoech;

Sine droegen noyt in haren lichame

Der maende negen; het ware blame;

Die dinc en ware bat inscine,

Dodijt doere de stiefmoeder sine,

Uus selves eer, uus selves kint,

Ere ghi dwaer bat ondervint.

So moet God geven, daer men toe sie,

Van u dat also ghescie

Alst dede den ridder groet,

Die daeran coelde sincn moet

Alse hi, met onrechte groet,

Sinen hasewint sloech doet’ -

‘In wat manieren quamt daertoe? [25]

Ic moet wetenլ sprac de keyser ‘ende hoe

Datten riddere so gesciede’.-

‘Here, ondanc hebbe hi diet u bediede,

Noch late weten emmermeer

Ghi ne laet versten heden meer

Die doet van den jongelinc’. -

‘Ic salt doen,’ sprac de coninc,

‘Gaet ende doeten weder halen’.

Ende metter selver talen

Begon doe tellen Banxillas,

Die vroede, die skinds meester was,

Hoedat geviel den ridder goet

Die an den hasewint coelde sinen moet.

Here Banxillas doe sede:

‘Het geviel in ene stede,

Op enen belokenen Sinxendach,

Alst God wilde ende hi gelach,

Dat een ridder gaf tetene vele lieden,

Ende na etene si hem berieden,

Diere comen waren gemeenlike,

Dat si onder hem vriendelike

Buten souden, op de stonden,

Varen houden ene tafelronde.

Dit was ene waerlike dinc.

De muer, de om de sale ginc,

Hi was out ende van ouden tiden.

Ende daerin was ene clove wide,

Ende in de clove een serpent,

Dat lach ende lutoerde onder went,

Ende hoerde al dat geluut

Also de ridderen voeren uut;

Ende selve de here van der stede,

Die hem ten wapenen gerede mede,

Tot hem, en boven alle dingen [21]

De pijnboom en de uitloper

Beval hij hem te bewaren.

Die knaap zei, hij zou het graag doen.

Die heer, die zijn wegnam,

En niet rustte voor hij kwam

Ter plaatse waar hij wilde zijn,

En draalde wat langer

Dan hij geacht had te doen.

En een dag kwam diegene

De boom en de uitloper bezien,

En vond de uitloper meteen

Kromgegroeid, die opwaarts ging,

Door een telg dat erboven hing.

Ondertussen was de heer gekomen

En heeft het alzo vernomen.

Toen vroeg de heer de knaap gelijk

Of hem iets was bekend

Waarbij het was en wat hem deert?

‘En zie je niet, heer, wat hem wordt?’

Sprak de knaap, ‘nu neem waar

Dat de telg van de oude boom,

Dat hangt daarboven, is al te lang

En beneemt hem zijn gang.’-

‘Neem een bijl en sla dat er af,

Laat zien of men hem iets helpen mag.’

Die knaap zei: ‘’Heer, ja het,

Sinds meer dat men dat telg afsloeg,

Te betere gang heeft die uitloper.’

‘Heer, nu hoort voort het ding,

Dat zei de vrouwe tot de heer.

‘Die uitloper verheugde zo zeer

Toen hij mocht hebben zijn gang, [22]

Hij werd zo groot en zo lang

Dat de oude boom, die ten eerste had geweld,

Bedierf en moest zijn geveld

En gerooid vanwege de uitloper.’

Dit hoorde de keizer en zweeg stil,

En verstond wel wat ze zei.

’Heer, sprak de vrouwe, ‘dus vergold met leed

Die jonge spruit de oude boom.

Op dit voorbeeld neem waar,

Aldus zal u voeren uw zoon;

Mag hij, hij zal boven u komen

En u verstoten van uw eer.’-

‘Zo nee zal het niet komen,’ sprak de heer,

‘Ik zal men morgenvroeg uitwaarts

Doen leiden en verdoen ter vaart.’

‘s Morgens werd de heer wakker

En riep tot hem zijn knaap,

En zei hem te nemen het kind te vaart

En vast leiden uitwaarts,

En dat men het immer verdeed.

Nu gaat het met het kind te kwaad.

God borg het zelf, als heer,

Het leeft langer meer,

Tenzij dat God het wel behoeden.

Toen kwam de eerste van de verstandige,

Die het kind meester was,

Dat was de verstandige Bauxillas.

Hij kwam met sporen toegeslagen;

Tot de keizer reed hij toen,

En ontbood hem goede dag. [23]

Die keizer lelijk naar hem keek,

En sprak weer: ‘Ik groet u niet.’-

‘Heer, dat is mij leed, wat is u geschied?

Wat heeft tegen u misdaan

Uw zoon dat gij hem wil verslaan?’-

‘Ja,’ sprak de keizer, ԧij nee weet het ook niet;

Alzo euvel wordt u zoals hem geschiedt,

En al uw gezellen de verstandige.

Gij hadt mijn kind in uw hoede,

Gij en uw gezellen, te leren

En in deugden te bekeren;

Nu heb je hem genomen het beste,

Dat is de spraak; nochtans, in het leste,

Wilde hij mijn wijf hebben verkracht

En bij haar gelegen met zijn macht.

Deze overdaad zal hij bekopen;

Geen genaden nee, durf je hopen,

Noch enige van uw gezellen,

Gij nee zal allen de dood kwellen.’

Toen dit Bauxillas hoorde,

Verstandig gaf hij antwoord:

‘Heer, ik waan mij niet dus

Dat dit ding iets waar is

Die men u doet zo verstaan;

Het is een leugen, naar mijn waan,

En zonder waan ik het ook wel weet;

Van alle dinge weet God het bescheid;

Al heeft dat kind de spraak verloren,

Ja en sprak het niet zoals het was geboren;

En als het onze Heer tijd dacht

Gaf hij hem spraak, als hij wel mocht.

Zo mag hij noch, als het zijn wil is.

Maar groot jammer lijkt mij dus; [24]

Al heeft dat kind de spraak verloren,

Zal het daarom de dood verkiezen,

Dat is grote droefheid,

Van die dat de vrouwe zei

Dat hij haar verkracht hebben wilde?

Ik weet wel, het had het nooit schuld.’ -

‘Hoe mocht dat wezen?’ Sprak de heer,

‘Ik zag mijn wijf zeer mismaakt,

Op haar geroep en bloedig wezen,

Te meer waan ik mij van deze.’

‘Aai heer,’ zei Bauxillas,

‘Wiens wijven list hoe groot het was,

Dat wetten we allemaal;

Van haar weet ik het wel en ziet.

Dat ze nooit hard droeg,

Zoals het genoeg kenbaar is;

Ze droeg nooit in haar lichaam

Der maanden negen; het was blaam;

Dat ding en was beter in schijn,

Dood je het door zijn stiefmoeder,

Uw eigen eer, uw eigen kind,

Eer gij het ware beter ondervindt.

Zo moet God geven, daar men toe ziet,

Van u dat alzo geschiedt

Zoals het deed de grote ridder,

Die daaraan koelde zijn gemoed

Toen hij, met groot onrecht,

Zijn hazewind dood sloeg’ -

‘In wat manieren kwam het daartoe? [25]

Ik moet het weten,’ sprak de keizer ԥn hoe

Dat het de ridder zo geschiede.’ -

‘Heer, ondank heeft hij die het u aanduidt,

Noch laat weten immermeer

Gij nee laat uitstellen heden meer

De dood van de jongeling.’ -

‘Ik zal het doen,’ sprak de koning,

‘Ga en laat hem weer halen.’

En met dezelfde woorden

Begon toen te vertellen Bauxillas,

Die verstandige, die het kind meester was,

Hoe dat geviel de goede ridder

Die aan de hazewind koelde zijn gemoed.

Heer Bauxillas toen zei:

‘Het gebeurde in een plaats,

Op een beloken Pinksterdag,

Als God het wilde en hij lag,

Dat een ridder gaf te eten vele lieden,

En na het eten ze zich beraden,

Die er gekomen waren algemeen,

Dat ze onder hen vriendelijk

Buiten zouden, op de stonden,

Gaan te houden een tafelronde.

Dit was een waarlijk ding.

De muur die om de zaal ging,

Hij was oud en van ouden tijden.

En daarin was een wijde kloof,

En in de kloof een serpent,

Dat lag en schudde onder het draaien,

En hoorde al dat geluid

Alzo de ridders voeren uit;

En zelf de heer van de stede,

Die zich ten wapenen bereide mede,

Alse een die justeren wilde, [26]

Bede met spere ende met scilde,

Dat was sijn gepeins ende sijn gemeen;

Die here hadde kinder maer een,

Ende tselve lach in de wiege naect;

Ende de wiege was so gemaect,

Staende op stapele viere,

Al waer si omgevallen sciere,

Des kinds ansichte heds niet beseven,

Dat in de wiege lach beneven.

Die voestre hadde dat kint verleit

Te slapene, ende hadde hare gereit;

Ten venstren es si liggen gegaen,

Ende liet dat kint allene staen

In de sale bi enen hasewint.

Die wiege stont onder wint,

Sodat opt serpent, in de broke,

Sloech van den kinde de roke.

Dat serpent stac thovet uut

Ende hoerde de sale sonder geluut

Van lieden, ende en sach niemen daerin.

Het croep uut ende verboude him,

Ende soude ten kinde hebben gegaen.

Alst de hasewint hadde verstaen,

Doe wart ginder een wijch groet;

Int ende wart verbeten doet

Dat serpent van den hasewinde;

Sonder deren van den kinde

Verbeet de hasewint doet.

Maer de wiege wart al bebloet

Also de hasewint daerover stoet,

Doe tusschen hem tween de wijch was groet,

So wart omme gewelvet de wiege.

En waent niet dat ic u liege.

Die wigestapele waren hoech. [27]

Al waest dat de wiege omvloech,

Des kints ansichte quam niet ter erden,

Omdat de wiegestapele werden,

Ende tkint bleef slapende alse te voren.

Nu mogedi van den here horen,

Die wederkeerde van den spele.

Doe hi quam in die zele,

So hordi roepen de voestre sijn:

‘Verbeten hevet dat kint mijn

Dese hasewint, hi verwoet,

Siet hoe hi es bebloet!’

Metter haest trac de here tswert,

Ende sloech hem thovet af ter vart,

Omdat hi waende dat ware waer.

Ter wiegen liep hi daernaer,

Ende kerese omme ende vant dat kint,

Nieweren gequetst een twint,

Dat lach ende wimpelgreen.

Doe was de ridder der droefster een

Die in de werelt mochte sijn;

Hi ginc bat vort een luttelkijn

Ende vint dat serpent doet gebeten,

Dat wel waende tkint hebben geten.

Doe hi wiste de waerhede

Te sinen wive ende ter voestren hi sede:

ԇhi hebt doen slaen te doet

Den hasewijnt, hen was gene noet;

Dats mi leet, maer hets te spade.

In wille niet dat men mi lade

Penitentie daeraf, sonder ic selve,

(Mine roect wiere om belge) [28]

Ic sal allene gaen mijn lijf

Tormenten, alse een keytijf,

In exil, daer men niemen en weet,

Gedogen arbeit ende leet.’

Die voervote sneet hi of

Van sinen cousen ende rumede sijn hof,

Wollen ende bare voet.

‘Here keyser, God geve dat so moet

U gescien alse hem dede,

Of ghi bi uwer inloephede

U kint aldus verslaet,

Dore siere stiefmoeder raet!

Des onne u God, daer wi toe sien,

Dat met u so moete gescien

Alset metten goeden riddere dede!’-

‘Ten sal niet,’ sprac de keyser mede,

‘Hi ne stervet heden mere.’

Dat hof sciet; doe ginc de here

Te siere vrouwen vele sciere,

Die hem togede leleke siere,

Ende alst de here aen haer vernam

Vragede hi twi si ware so gram?

Si seide: ‘Here, niet en eest om mie

Dat ic gram ben, maer dat ic sie

U verlies grote, dat es mi leet’.

‘Waeran?’ seit hi. ‘Ic, here, wel weet

Dat ghi ontervet noch sult wesen,

Ende allene bi desen

Die men seit dat es u sone.

So ic u meer daeraf vermone,

So ghijs min dore mi doet.

God geve datter u af comen moet, [29]

Ende so gevalle ende gescie

Alst dede den ever, daer ict gesie,

Die al crauwende was verslegen!

So salt, ghi ne wacht u daerjegen.’ -

‘Hoe gesciede den everլ vrouwe,

‘Dat wil ic weten, bi miere trouwe’. -

‘Here, seit si, ic salt u seggen,

Te siene of ghire sin an moget leggen.’

‘Ene dit lant was wilen een foreest,

Dat men wiste alre bossche meest;

Men wiste geen mere in geen lant;

Wilder beesten men daer vele in vant,

Herde fel ende putertieren;

Dore de beesten ongehiere,

Die int foreest waren menichfoude,

En dorste niemen genaken den woude.

In midden dwout stont een dan

Ende een vele scone plain.

Te middewarde ene eke stoet,

Die ekelen op hadde menegen hoet;

Ende int wout woende een everswijn

Dat, bi costumen, de lijfnere sijn

Plach te halen onder den boem.

Een herde dies nam genen goem;

Hadde tere tijt ene beeste verloren

In den bossche (dies hadde hi toren);

Die herde ginc de beeste soeken

Onder eyken ende onder boeken;

Also alsen aventure brochte,

Onder de grote eyke hi gerochte,

Daer hi vele ekelen onder vant.

De herde gaderde al te hant

Der ekelen vol den boesem sijn. [30]

Mettien quam dat everswijn.

Doe hijt versach, hi ne wiste wat doen,

Maer clam saen op den boem;

Daer waendi best sijn lijf onthouden.

Ende de ever began verbouden,

Die hongerech was, ende wilde hem saden;

Ende die herde hadde geladen

Van ekelen vol den boesom sine.

Hi liet se vallen den everswine,

Ende die ever began versaden.

Nochtan was hi niet verladen

Hi ne hief thovet op ende sach den knecht,

Die vrese hadde ende vrecht,

Die dekelen gaderde vort ende weder,

Ende werp se den ever neder.

Doe peinsde hi ene liste groet

Die hom helpen uter noet,

Al werpende de ekelen neder;

Die ever en sach niet weder.

Doe clam de herde van den boem,

Die wel sach ende nam goem,

Dat dever sat was ende ginc slapen.

De herde began hem naken

Ende gincken crauwen harentare.

So dat hijs wert gheware

Dat die ever vaste sleep.

Stillekijn hi sijn mes gegreep

Ende stacken daermede in sijn herte,

Ende sneet hem ontwe die sterte.

Dus wart daer sijn lijf genomen

Den ever crauwende. Dus salt u comen.

Als een die justeren wilde, [26]

Beide, met speer en met schild,

Dat was zijn gepeins en zijn gemeen;

Die heer had maar een kind,

En dat lag naakt in de wieg;

En de wieg was zo gemaakt,

Stond op stapel vuur,

Al was het snel omgevallen,

Dat kinds aanzicht had het niet beseft,

Dat in de wieg lag benevens.

Die voedster had dat kind verlegd

Te slapen, en had zich bereid;

Ten venster is ze gaan liggen,

En liet dat kind alleen staan

In de zaal bij een hazewind.

Die wieg stond onder de wind,

Zodat op het serpent, in de breuk,

Sloeg van het kind de reuk.

Dat serpent stak het hoofd uit

En hoorde de zal zonder geluid

Van lieden, en zag niemand daarin.

Het kroop eruit en verstoutte zich,

En zou tot het kind zijn gegaan.

Toen het de hazewind had verstaan,

Toen werd ginder een grote strijd;

In het einde werd het dood gebeten

Dat serpent van de hazewind;

Zonder deren van het kind

Verbeet de hazewind dood.

Maar de wieg werd geheel bebloed

Alzo de hazewind daarover stond,

Toen tussen hen twee de strijd was groot,

Zo werd omgeven de wieg.

En waan niet dat ik u lieg.

Die wiegenstapels waren hoog. [27]

Al was het dat de wieg omsloeg,

Het kind aanzicht kwam niet ter aarden,

Omdat de wiegenstapel werden,

En het kind bleef slapende zoals tevoren.

Nu mag je van de heer horen,

Die wederkeerde van het spel.

Toen hij kwam in die zaal,

Zo hoorde hijroepen zijn voedster:

‘Verbeten heeft dat mijn kind

Deze hazewind, hij verwoed,

Ziet hoe hij is bebloed!’

Met een haast trok de heer het zwaard,

En sloeg hem het hoofd af ter vaart,

Omdat hij waande dat het waar was.

Ter wieg liep hij daarna,

En keerde die om en vond dat kind,

Nergens iets gekwetst,

Dat lag en glimlachte.

Toen was de ridder een der bedroefdste

Die in de wereld mocht zijn;

Hij ging wat beter voort

En vond dat serpent dood gebeten,

Dat wel waande het kind hebben gegeten.

Toen hij wist de waarheid

Tot zijn wijf en voedster zei hij:

ԇij hebt ter dood late slaan

De hazewind, het was geen nood;

Dat is mij leed, maar het is te laat.

Ik wil niet dat men het mij oplaadt

Penitentie daarvan, zonder ik zelf,

(Mij kan het niet schelen wie er om verbolg) [28]

Ik zal alleen gaan met mijn lijf

Kwellen als een ellendige,

In verbanning, daar men niemand weet,

Gedogen arbeidt en leed.’

Die voorvoeten sneed hij af

Van zijn kousen en ruimde zijn hof,

Wollen en barrevoets.

‘Heer keizer, God geef dat het zo moet

U geschieden zoals het hem deed,

Of gij bij uw lichtzinnigheid

Uw kind aldus verslaat,

Door zijn stiefmoeder raad!

Dus gunt u God, daar wij toe zien,

Dat het met u zo moete geschieden

Als het met de goede ridder deed!’-

‘Het zal niet,’ sprak de keizer mede,

‘Hij nee sterft heden meer.’

Dat hof scheidde; toen ging de heer

Tot zijn vrouwe zeer snel,

Die hem toonde lelijk te zijn,

En toen het de heer aan haar vernam

Vroeg hij waarom ze was zo gram?

Ze zei: ‘Heer, niet is het om mij

Dat ik gram ben, maar dat ik zie

Uw grote verlies, dat is mij leed.’

‘Waaraan?’ Zij hij. ‘Ik, heer, wel weet

Dat gij onterft noch zal wezen,

En alleen hierbij

Die men zegt dat is uw zoon.

Zo ik u meer daarvan herinner,

Zo gij het minder door mij doet.

God geeft dat er u van komen moet, [29]

En zo gebeurt en geschiedt

Zoals het deed de ever, daar ik het zag,

Die al krabbende was verslagen!

Zo zal het, gij wacht u daartegen niet’ -

‘Hoe geschiedde de ever,’ vrouwe,

‘Dat wil ik weten, bij mijn trouwe. -

‘Heer, zei ze, ik zal het u zeggen,

Te zien of gij er zin aan mag leggen.’

‘Van dit land was wijlen een foreest,

Dat men wist van alle bossen het grootst;

Men wist geen meer in geen land;

Wilde beesten men daar veel in vond,

Erg fel en kwaadaardig;

Door de ongure beesten,

Die in het foreest waren menigvuldig,

En dorste niemand genaken het woud.

In midden het woud stond een dan

En een zeer mooi plein.

Te midden waart een eik stond,

Die eikels had op enige hoed;

En in het woud woonde een everzwijn

Dat, bij gewoonte, zijn lijfnering

Plag te halen onder de boom.

Een herder dus nam die waar;

Had te ene tijd een beest verloren

In het bos (dus had hij toorn);

Die herder ging het beest zoeken

Onder eiken en onder beuken;

Alzo dat het avontuur hem bracht,

Onder de grote eik raakte hij,

Daar hij vele eikels onder vond.

De herder verzamelde al gelijk

Der eikels vol in zijn boezem. [30]

Meteen kwam dat everzwijn.

Toen hi het zag, hij nee wist wat te doen,

Maar klom gelijk op de boom;

Daar waande hij het beste zijn lijf onthouden.

En de ever begon verstouten,

Die hongerig was en wilde zich verzadigen;

En die herder had geladen

Van eikels vol zijn boezem.

Hij liet ze vallen naar het everzwijn,

En de ever begon te verzadigen.

Nochtans was hij niet verladen

Hij nee hief het hoofd op en zag de knecht,

Die vrees had en verzamelde,

Die de eikels verzamelde heen en weert,

En werp ze de ever neer.

Toen peinsde hij een grote list

Die hem hielpen uit de nood,

Al werpende de eikels neder;

Die ever zag niet heen.

Toen klom de herder van de boom,

Die goed keek en waarnam,

Dat de ever zat was en ging slapen.

De herder begon hem te naken

En ging hem krabben hier en daar.

Zodat hij het werd gewaar

Dat de ever vast sliep.

Stilletjes greep hij zijn mes

En stak hem daarmee in zijn hart,

En sneed hem in tweeën de staart.

Dus werd daar zijn lijf genomen

De ever te krabben. Aldus zal het u bekomen.

Die seven vroede selen u crauwen [31]

Met worden, smeken, ende gelauwen

Ende nemen u tlijf. Ic bidde u, care,

Op dese exemple nemet ware,

Ende hout u crachtech ende stijf,

Ende si u niet en nemen dlijf

Al crauwende, alse men den ever dede.’ -

‘Neen si niet,’ sprac de keyser mede,

ԍ’Mrgen wert verdaen, te waren,

Mijn soen, daer es geen langer sparen,

Ende die . vij . vroede selen bewerven

De doet ende des lives derven.’

Die nacht leet, de dach quam,

Ende alse de keyser vernam

Den dach ende hijs wart geware:

‘Gaet,’ seit hi, ‘doet mi comen hare

Den sone mijn, ic salen doden.’

Doe moesten halen sine boeden,

Ende de here hieten uutwart leden,

Metter spoet hem de doet gereden;

Ende alse men uutwart leden soude,

Quam dander vroede gereden boude;

Dat was sijn meester Anxillas.

Hi reet dare de keyser was,

Ende boet hem goeden dach.

Die keyser lelec op hem sach,

Ende sprac, alse hine hadde vernomen:

‘Ghi ne sijt mi niet willecomenծ -

‘Waerom here?’ sprac Anxilles.

‘Ja, ghi ne wet niet twi dat esլ

Sprac de keyser. ‘Here, neen ic.ՠ[32]

‘Ghi lieget; hets leden goet stic

Dat ic u gaf mijn kint te lerene,

Ende uwen gesellen, om te bestierene

In dogeden ende in vroetscepen.

Nu hebdi jegen mi mesgrepen.

Want de sprake hebdi hem benomen;

Ende also herde mach mi mescomen

Dat hi mijn wijf wilde vercrachten.

Ghi ne selets u nemmermeer so wachten

In sal u allen sevene

Verdoen ende roven van den levene.’

‘Ay hereլ,’sprac Anxilles,

‘Vore God, gelovet niet des,

So doedi wel, her keyser, rike,

Het es al logene waerlike

Wat dat seget uwe vrouwe

Van vercrachtene, bi miere trouwe;

Si doet u logene verstaen,

Omdat si tkint wille hebben verdaen.

Si weet wel, ware tkint doet,

So ware hare bliscap groet.

Mocht si dan een oer bi u gewinnen

So bleve hoer tkeyserike met minne;

Bedie soude sijt gerne sien,

Mocht se, dat se u brecht in dien

Dat ghi verdaet u kint.

Al eest dat ghire gene sprake an vint

Alse nu, te desen stonden,

Het wert in andren poente vonden

Dat spreken sal wel haestelike.

Nu, onne u God van hemelrike, [33]

Of ghi dus tkint verdoet,

Dat met u also gescien moet

Alse Ypocras van den neve sijn.’ -

‘Hoe was dat? Ic wille weten den fijn,

Ende dat ment mi make cont.’

Anxilles sprac daer ter stont:

‘Here, inne segt u niet, wacrlike,

Ghi ne doet versten haestelike

U kint te dodene tote morgen.

Dat nu levet met groten sorgen.’ -

‘Nu segt,’ seit hi, ‘Ic wilt also.’

Doe was Anxilles blide ende vro,

Ende men [ginc] tkint weder halen;

Ende alst leet dore der salen,

Het neech den meester ende den vader,

Ende den lieden allegader,

Diere waren in de sale.

Ende Anxilles began de tale.

Anxilles seide: ‘Here, Ypocras,

Die de beste arsatre was

Die men in de werelt vant,

Ende node dede hi becant

No lerede siere vroescapen niet;

Sijn neve ne liet bedi niet

Hi ne leerde ane hem dat hi mochte.

Nochtan, alsi yet ane hem sochte

Daer vroetscap ane lach ende was,

(So putertieren was Ypocras)

Hi ne wilds den neve niet bevroeden.

Te gader gingen si ende stoeden

Altoes, die neve ende die oem,

Ende Ypocras nam wel goem

Dat sijn neve was wijs ende vroet. [34]

Dies verwies hem herde sijn moet,

Bedi hi waende weten ende verstaen

Dat hi boven hem soude gaen;

Des haddi sorge groet doe.

Op enen tijt gevielt alsoe

Dat van Hongerien de coninc

Sende enen bode, die te Ypocrase ginc,

Dat hijt en liete in gere maniere

Hi ne quame te hem sciere;

Sijn sone was siec ende ongesont;

Hi wilde weten hoet met hem stont,

Wat hem mesquame ende ware.

Dies hadde de coninc grote begare,

Want alre kinder en hadde hi mere,

Bedi ontsach hi hem sere.

‘Ten neve sijn sprac Ypocras:

‘Ganc ende sich wat hem es;

Van dat hem es, wes hem te rade’’.

Die knape antworde dat hijt dade.

Sinen wech dat hi nam

Toten sieken, dat hi quam,

Ende ginc sine orine besien.

Geware wart hi wel in dien

Wat hem was ende mesquam.

Die moeder bi der hant hi nam,

Ende ten coninc, te wien hi scide

Dat hi wilde hare orine beide

Besien; so mocht hi weten te bot

Wat siecheden dat hem let.

Hare beider orine hi besach,

Ende des knapen, die daer siec lach.

Doe riep hi stille te rade

De vrouwe, in ene kemenade. [35]

Hi seide: ‘Vrouwe, mi lieget niet;

Wies es dit kint dat ghi hier siet?’-

‘Here, mijn ende mijns heren.’ -

‘Introuwen, vrouwe, hets sceren;

Ic gelove wel dat u si,

Maer een ander man was daerbi

Dan die coninc, daer ment wan;

Ic segge u dat niet genesen en can

Ghi ne liet wi die vader si;

Ende ic vare wech ghi ne liets mi,

Die coninc en want emmer nietծ’.

Alse dit de vrouwe hort ende siet

Dat sijs hem emmer lien moet:

Ԉereլ seit si, ԭijn scat, mijn goet

Es u gereet, helet minen lachter,

So mach ic leven vele te sachter;

Ic sal u tellen de waerheit daerof:

Op enen tijt quam hier int hof,

Van Naveers de rike grave;

Daer had ic minen delijt ave;

Bi hem was gewonnen tkint;

In hebbe gelogen niet een twint;

Ic bidde u helet desen dinc

Jegen minen here, den coninc.’ -

‘Vrouwe,’ seit hi, ‘so sal ic doen,

Maer ic moet hem maken pusoen

Ende volgen der naturen sijn

Met scerpen loke, vleesch conijn.

So gevet hem, alse hi eten wille,

Ende laetten dus liggen stille

Tote dat leden sijn negen dage;

Ende dit pusoen drinken alle dage

Altoes alse hi drinken wille;

Die zeven verstandige zullen u krabben [31]

Met woorden, smeken en klauwen

En nemen u het lijf. Ik bid u, dierbare,

Op dit voorbeeld neem het waar,

En houd u krachtig en stijf,

En ze u niet en nemen het lijf

Al krabbende, zoals men de ever deed.’ -

‘Neen zij niet,’ sprak de keizer mede,

‘Morgen wordt verdaan, te waren,

Mijn zoon, daar is geen langer sparen,

En die 7 verstandige zullen verwerven

De dood en hun lijf derven.’

Die nacht leed, de dag kwam,

En toen de keizer vernam

De dag en hij het werd gewaar:

Gaat,’ zei hij, ‘laat mij komen hier

De zoon van mij, ik zal hem doden.’

Toen moesten halen zijn boden,

En de heer zei ze uitwaarts leiden,

Met een spoed hem de dood bereiden;

En toen men hem uitwaarts leiden zou,

Kwam de andere verstandige gereden boude;

Dat was zijn meester Anxilles.

Hij reed daar de keizer was,

En bood hem goede dag.

De keizer lelijk naar hem keek,

En sprak, toen hij hem had vernomen:

‘Gij nee bent mij niet welkom.’ -

‘Waarom heer?’ Sprak Anxilles.

‘Ja, gij nee weet niet waarom dat is.’

Sprak de keizer. ‘Heer, neen ik.’[32]

‘Gij liegt; het is geleden een goed stuk

Dat ik u gaf mijn kind te leren,

En uw gezellen, om te bestieren

In deugden en in wetenschap

Nu heb je tegen mij misgrepen.

Want de spraak heb je hem benomen;

En alzo hard mag het mij miskomen

Dat hij mijn wijf wilde verkrachten.

Gij nee zal het u nimmermeer zo wachten

Ik zal u alle zeven

Verdoen en beroven van het leven.’

‘Aai heer,’ sprak Anxilles,

‘Voor God, geloof niet dus,

Zo doe je goed, heer keizer, rijke,

Het is al leugen waarlijk

Wat dat zegt uw vrouwe

Van verkrachten, bij mijn trouwe

Ze laat u leugens verstaan,

Omdat ze het kind wil hebben verdaan.

Ze weet wel, was het kind dood,

Zo was haar blijdschap groot.

Mocht ze dan een erfgenaam bij u gewinnen

Zo bleef haar het keizerrijk met minne;

Daarom zou zij het graag zien,

Mocht se, dat ze u brengt in die

Dat gij verdeed uw kind.

Al is het dat gij er geen spraak aan vindt

Als nu, te deze stonden,

Het wordt in andere punten gevonden

Dat het spreken zal wel gauw.

Nu, gunt u God van hemelrijk, [33]

Als gij dus het kind verdoet,

Dat het met u alzo geschieden moet

Als met Hippocrates van zijn neef.’ -

‘Hoe was dat? Ik wil weten het fijne,

En dat men het mij maakt bekend.’

Anxilles sprak daar terstond:

‘Heer, ik zeg het u niet, waarlijk

Gij nee laat haastig uitstellen

Uw kind te doden tot de morgen.

Dat nu leeft met grote zorgen.’ -

‘Nu zeg het, zei hij, ‘ik wil het alzo,’

Toen was Anxilles blijde en vrolijk,

En men ging het kind weer halen;

En toen het ging door de zalen,

Het neeg de meester en de vader,

En de lieden allemaal,

Die er waren in de zaal.

En Anxilles begon de woorden.

Anxilles zei: ‘Heer, Hippocrates,

Die de beste arts was

Die men in de wereld vond,

En node deed hij bekent

Nog leerde zijn wetenschap niet;

Zijn neef, nee liet het niet omdat

Hij nee leerde aan hem dat hij mocht.

Nochtans, toen hij iets aan hem zocht

Daar wetenschap aan lag en was,

(Zo hardvochtig was Hippocrates)

Hij nee wilde het de neef niet bevroeden.

Tezamen gingen ze en stonden

Altijd, die neef en die oom,

En Hippocrates nam wel waar

Dat zijn neef was wijs en verstandig. [34]

Dus vergroeide hem hard zijn gemoed,

Omdat hij waande te weten en te verstaan

Dat hij boven hem zou gaan;

Dus had grote zorgen toen.

Op een tijd gebeurde het alzo

Dat van Hongarije de koning

Zond een bode, die naar Hippocrates ging,

Dat hij het liet op geen manier

Hij nee kwam tot hem snel;

Zijn zoon was ziek en ongezond;

Hij wilde weten hoe het met hem stond,

Wat hem miskwam en was.

Dus had de koning grote begeerte,

Want van alle kinderen had hij meer,

Daarom ontzag hij zich zeer.

‘Tot zijn neef sprak Hippocrates:

‘Ga en zie wat hem is;

Van dat hem is, wees hem te rade.’

Die knaap antwoorde dat hij het deed.

Zijn weg dat hij nam

Tot de zieke, zodat hij kwam,

En ging zijn urine bezien.

Gewaar werd hij wel in die

Wat hem was en miskwam.

De moeder nam hij bij de hand,

En ten koning, tot wie hij zei

Dat hij wilde hun urine beide

Bezien; zo mocht hij weten te beter

Wat ziekte dat hem let.

Hun beider urine hij bezag,

En de knaap die daar ziek lag.

Toen riep hij stil te rade

De vrouwe in een kamer. [35]

Hij zei: ’Vrouwe, belieg mij niet;

Van wie is dit kind dat gij hier ziet?’-

‘Heer, van mij en mijn heer.’ -

‘In vertrouwen, vrouwe, het is scherts;

Ik geloof wel dat het van u is,

Maar een andere man was daarbij

Dan de koning, daar men het wan;

Ik zeg u dat niet genezen kan

Gij nee belijdt wie die vader is;

En ik ga weg, gij nee belijdt het mij,

De koning wan het immer niet.’

Toen dit de vrouwe hoorde en zag

Dat zij het hem immer belijden moet:

‘Heer,’ zei ze, ‘mijn schat, mijn goed

Is u gereed, verheel mijn lachen,

Zo mag ik veel zachter leven;

Ik zal u vertellen de waarheid daarvan:

Op een tijd kwam hier in de hof,

Van Navers de rijke graaf;

Daar had ik mijn jolijt van;

Bij hem was gewonnen het kind;

Ik heb gelogen niet iets;

Ik bid u verheel dit ding

Tegen mijn heer, de koning’. -

‘Vrouwe,’ zei hij, ‘zo zal ik doen,

Maar ik moet hem maken geneesmiddel

En volgen de naturen van hem

Met scherpe look, vlees, konijn.

Zo geef het hem, als hij eten wil,

En laat het dus liggen stil

Totdat geleden zijn negen dagen;

En dit geneesmiddel drinken alle dagen

Altijd als hij drinken wil;

Ende doetten emmer liggen stille.’ [36]

‘Ay meester,’ seit si, ‘hoe mach dat wesen

Dat hi hierbi sal genesen?’-

‘Ic segt u, vrouwe, hijs aventronc,

Ende sire nature es so blonc

Dattet also daertoe bestaetծ

De vrouwe te haren scatte gaet

Ende gaf hem, in selvere ende in goude,

Also vele als hijs hebben woude.

Ende hi voer wech, ende quam te hant

Te sinen oem, daer hine vant,

Die hem vragede hoe hi hadde gevaren?

Hi vertellet hem al te waren,

Hoe hi hem hadde geheten

Coninenvleesch met loke eten.

’Ja,’ sprac Ypocras, daer hi stont.

‘So was hi dan aventronc?’-

‘Ja hi,’ – ‘dat was wel gedaen.’

Doe hadde Ypocras wel verstaen

Van der vroetscap sijns neven,

Ende hadde sorge, moeste hi leven,

Dat hine verhogen soude.

Om verraetnesse peinsde hi houde

Te sinen nevewart te doene.

Op ene aventstonde scone

Dedi hi den neve met hem gaen

In een proyeel wel ghedaen.

‘Alsi waren in den boemgart bede,

Ipocras ende de neve, (sic) seide:

‘Ay, ic rieke so goet een cruut.’

Hi stont op ende tract te hant uut,

Ende plucte dat cruut ende seide: ‘siet hier,’

Ende gavet den oem, diet an sine lier

Ende ane sine nese leide. [37]

Doe ginc de oem bat vort ende seide:

‘Een beter cruut gerieke ic echt.’

Die neve wanet plucken; hi nam den hecht

In de hant ende trac den knijf;

Hi stac den neve ende nam hem dlijf.

Alse dit gedaen was, ginc hi socken

Ende vergaderen sine boeke,

Ende quam gelopen tenen vire

Ende verbernse alle sciere.

Ende alse hi dit hadde gedaen,

Saen daerna wart hi gevaen

Met ere siecheden groet,

Alse een die emmer sterven moet;

Hem quam ane dat menisoen.

Hi ne const gestelpen, hi ne wiste wat doen.

Doe dede hi nemen een ydel vat,

Ende met borne vulde hi dat,

Ende ontboet sine gebure te hant,

Die hem woenden omtrant,

Ende in dat vat dede hi steken

Wel . xx . gate, daert bi mach leken;

Ende alsi liepen alrebest

Hevet hi hem ansins bewest;

Een luttel polvers hi nam

Ende toten vate hi quam,

Ende werpt int vat; het stelpte te hant.

Den lieden togede hijt omtrant

Ende seide: ‘Ghi liede, groet wonder siet;

Mi selven can ic gestelpen niet;

Allen den tappen van desen vate

Doe ic wel haer lopen laten

Ende dit vat stelpet hem;

Nu weet ic wel dat ic doet ben.

Ende wist wel ende seide waer, [38]

Want hi sterf cortelike daernaer.

Her keyser, sprac Anxillas,

Nu es doet meester Ypocras,

Ende de neve doet, ende de boeke verbrant;

Ende of si bleven waren int lant

Die goede boeke, wat mocht hem daren,

Ende sijn neve levende ware?ռo:p>

Die keyser sprac: Ԉet ware vromeծ

Anxillas seide: Ԏu peinst hierome,

Dat u niet also gevalle;

Ghi sout nu meer sijn sonder galle,

Bedi ghi sijt cranc ende out,

Ende u en gebrect silver no gout,

Ende ghi ne hebt kinder maer een;

Ende doedi dat, so ne haddi gheen;

No ghi ne hebt suster no broeder;

Ende of ghijt doet, dore sijn stiefmoder,

U kint, ende ghi hem nemt sijn leven,

So moet onse Here geven

Dat ghi also vart daermede

Alse Ypocras metten neve dede,

Die wel gekeert ware ter baten

Hadde hi den neve levende gelaten,

Ende sine boeke oec gehouden;

Hi hedde wel dlijf behouden;

Ende moest besterven, alse hi dede.’ -

‘Ic weets u danc,’ de keyser sede,

‘Dat ghi mi hebt bevroedet des;

Ende wel sijt seker, her Anxilles,

Hi ne bestervet heden mere.’ -

Doe keerde ter vrouwen de here,

Die hem toende droeve gelaet

Ende haer al wenende verslaet

Van rouwen ende van sere. [39]

‘Wat hebdi?’ De vrouwe sprac: ‘Here,

Ic hebs den rouweլ seit si ‘so groet,

Dat emmer comen moet ter noet

Dat ghi ende ic moeten sceden.’ -

‘Twi es dat, vrouwe?’- ‘men mach u leden,

Here, ende vertroesten alse . i . kint;

Ghi sijt kerende alse de wint.

Dat es de rouwe, die mi verslaet,

Dat ghi tevallet ende tegaet,

Ende noch meer tevallen selt,

Beide van eren ende van gewelt,

Van enen die u nemmer goet

(Dies ben ic seker) en doet.

‘Noch wil ic u, here, wederspreken.

Ic sie wel, ghi sult u gebreken

Ende willen onterven van den rike,

Ende oplopen elker daghelike

Doer enen, dien si u doen verstaen,

Die u sone es; si wille daen

Opheffen ende u verstoten,

Bede van eren ende van ghenoten;

Ende ghi willes hem mede volgen;

Ende dies ben ic meer verbolgen,

Ende ic bidde Gode, daer ict gesie,

Dat u daeraf so gescie

Alst dede den goeden man

Dat hem also tleven nam,

Dat hiet werpen op de messine

Sijn hovet.’ – ‘Dat wil ic weten, vrouwe mine,

Wie was de goede man?’-

‘Mijn seggen holper niewet an.’ -

‘Maer, vrouwe, ic moet emmer weten.’ -

‘Gerne, here, laet u niet vergeten; [40]

Maer merct daerop, ghi moget daeran snime,

Bi aventure exemple nemen,

Die u wel mach vromelec sijn,

Dat mi dunct wort u anscijn.

ԗileneer, in dit keyserrike,

Woende een vorbaer man rike,

Die hiet de keyser Octavien;

Die was altoes in dien

Dat hi scat gaderde menichfout,

Ende tgoet was hem mede so hout

Dat hi den scat wan so groet

Dat hijs enen torre vol loet.

Alse hijs den torre hadde geladen,

Ghinc hem de here beraden,

Wien hi sinen scat best gave in hoeden.

In sijn lant woenden . ij . vroeden;

Dene was so wreet (sic), so rike,

Int lant was niet sine gelike;

Dander was so hovesch, so milde,

Dat hi geen goet sparen en wilde.

Hi ne was niet rike van haven,

Maer sere tachter ende bescaven.

Hi hadde . iij . sonen ende . ij . dochtere,

Die hem wel hilden, sonder lachtere.

Van cledren, van scoen, wel te gereke,

Hilt se de vader ende suverleke,

Ende al sijn ander goet verdede

Die vroede milde, in hoveschede.

De keyser, die den scat hadde groet,

Dese twe vroeden hi ontboet,

Ende gaf hem sinen scat in hoeden.

Den vrecken riken, den milden vroeden;

En laat hem immer stilliggen. [36]

‘Aai meester,’ zei ze, ‘hoe mag dat wezen

Dat hij hierbij zal genezen?’

‘Ik zeg het u vrouwe, hij is en onecht kind,

En zijn natuur is zo stomp

Dat het alzo daartoe bestaat’

De vrouwe tot haar schatten gaat

En gaf hem, in zilver en in goud,

Alzo veel als hij hebben wilde.

En hij voer weg en kwam gelijk

Tot zijn oom, daar hij hem vond,

Die hem vroeg hoe hij had gevaren?

Hij vertelde het hem al te waren,

Hoe hij hem had gezegd

Konijnenvlees met look te eten.

Ja,’ Sprak Hippocrates, daar hij stond.

‘Zo was hij dan een onecht kind?’-

‘Ja hij.’ –‘Dat was goed gedaan.’

Toen had Hippocrates wel verstaan

Van de kennis van zijn neef,

En had zorgen, moest hij leven,

Dat hij hem verhogen zou.

Om verraad peinsde hij houdt

Tot zijn neef waart te doen.

Op een mooie avondstonde

Liet hij de neef met hem gaan

In een prieel goed gedaan

‘Toen ze waren in de boomgaard beide,

Hippocrates neef, (sic) zei:

‘Aai, ik ruik zo’n goed kruid.’

Hij stond op en trok het gelijk uit,

En plukte dat kruid en zei: ‘Ziet hier,’

En gaf het de oom, die het aan zijn wangen

En aan zijn neus legde. [37]

Toen ging de oom beter voort en zei:

‘Een beter kruid ruik ik echt.’

Die neef waande het te plukken; hij nam de hecht

In de hand en trok het mes;

Hij stak de neef en nam hem het lijf.

Toen dit gedaan was, ging hij zoeken

En verzamelen zijn boeken,

En kwam gelopen tot een vuur

En verbrandde ze allen snel.

En toen hij dit had gedaan,

Gelijk daarna werd hij gevangen

Met een grote ziekte,

Als een die immer sterven moet;

Hem kwam aan de rodeloop.

Hij kon het niet stelpen, hij wist niet wat te doen.

Toen liet hij nemen een leeg vat,

En met bronwater vulde hij dat,

En ontbood zijn buur gelijk,

Die hem woonden omtrent,

En in dat vat liet hij steken

Wel 20 gaten, waarbij het mag lekken;

En toen ze liepen allerbest

Heeft hij zich anderszins beschermd;

Een beetje poeder nam hij

En tot het vat kwam hij,

En wierp het in het vat; het stelpte gelijk.

Den lieden toonde hij het omtrent

En zei: ‘Gij lieden, zie groot wonder;

Mij zelf kan ik niet stelpen;

Alleen de tappen van dit vat

Doe ik wel hun lopen laten

En dit vat stelpt hem;

Nu weet ik wel dat ik dood ben.

En wist wel en zei waar, [38]

Want hij sterf gauw daarna.

Heer keizer, sprak Anxilles,

Nu is dood meester Hippocrates,

En de neef dood en de boeken verbrand;

En als ze gebleven waren in het land

Die goede boeken, wat mocht hem deren,

En zijn neef levend was?’

De keizer sprak: ‘Het was voordeel.’

Anxilles zei: ‘Nu peinst hierom,

Dat het u niet alzo gebeurt;

Gij zou nu meer zijn zonder gal,

Omdat ge bent zwak en oud,

En u ontbreekt zilver nog goud,

En gij nee hebt kinderen maar een;

En doe je dat, zo nee had je er geen;

Nog gij nee hebt zuster nog broeder;

En als gij het doet, door zijn stiefmoeder,

Uw kind, en gij hem neemt zijn leven,

Zo moet onze Heer geven

Dat gij alzo vaart daarmee

Zoals Hippocrates met de neef deed,

Die wel gekeerd was ter baten

Had hij de neef levend gelaten,

En zijn boeken ook gehouden;

Hij had wel het lijf behouden;

En moest het besterven, zoals hij deed.’ -

‘Ik weet u dank,’ de keizer zei,

‘Dat gij mij hebt bevroedt dus;

En wel wees zeker, heer Anxilles,

Hij nee besterft het heden meer.’ -

Toen keerde ter vrouwe de heer,

Die hem toonde droevig gelaat

En zich al wenende slaat

Van rouw en van zeer. [39]

‘Wat heb je?’ De vrouwe sprak: ‘Heer,

Ik heb de rouw,’ zei ze ‘zo groot,

Dat immer komen moet ter nood

Dat gij en ik moeten scheiden.’ -

‘Waarom is dat, vrouwe?’- ‘Men mag u leden,

Heer, en vertroosten als een kind;

Gij bent draaiend als de wind.

Dat is de rouw, die mij verslaat,

Dat gij vervalt en vergaat,

En noch meer vervallen zal,

Beide van eren en van geweld,

Van een die u nimmer goed

(Dus ben ik zeker) en doet.

‘Noch wil ik u, heer, weerspreken.

Ik zie wel, gij zal u ontbreken

En willen onterven van het rijk,

En oplopen elk dagelijks

Door enen, die ze u laten verstaan,

Die uw zoon is; ze willen dan

Verheffen en u verstoten,

Beide van eren en van echtgenoten;

En gij wil hem mede volgen;

En dus ben ik meer verbolgen,

En ik bid God, daar ik het zie,

Dat u daarvan zo geschiedt

Zoals het deed de goede man

Dat hem alzo het leven nam,

Dat zei werpen op de mestvaalt

Zijn hoofd.’ – ‘Dat wil ik weten, vrouwe mijn,

Wie was de goede man?’-

‘Mijn zeggen hielp er niets aan.’ -

‘Maar, vrouwe, ik moet het immer weten.’ -

‘Graag, heer, laat u het niet vergeten; [40]

Maar let daarop, gij mag daaraan nemen,

Bij avonturen voorbeeld nemen,

Die u wel mag voordelig zijn,

Dat mij lijkt wordt u in schijn.

‘Wijlen eer, in dit keizerrijk,

Woonde een rijke voornamen man,

Die heette keizer Octavianus;

Die was altijd in dien

Dat hij schat verzamelde menigvuldig,

En het goed was hem mede zo behoudt

Dat hij de schat won zo groot

Dat hij een toren vol laadde.

Toen hij de toren had geladen,

Ging zich de heer beraden,

Wie hij zijn schat het beste gaf in hoede.

In zijn land woonden 2 verstandige;

De ene was zo wreed (sic), zo rijk,

In het land was niet zijn gelijke;

De ander was zo hoffelijk, zo mild,

Dat hij geen goed sparen wilde.

Hij nee was niet rijk van have,

Maar zeer ten achter en beschaafd.

Hij had 3 zonen en 2 dochters,

Die zich goed hielden, zonder lachen.

Van kleren, van schoenen, goed te rekenen,

Hield ze de vader en zuiver,

En al zijn andere goed verdeed

Die verstandige milde, in hoffelijkheid.

De keizer, die de schat had groot,

Deze twee verstandige hij ontbood,

En gaf hen zijn schat in hoede.

De vrekkige rijke, de milde verstandige;

Den milden vroeden waest leet, [41]

Omdat hi hem becommert weet,

Ende wel te doene hadde van goede.

Den scarsen riken was bat te moede

Dant was den milden vroeden,

Alsi den scat hadden in hoeden.

Op enen tijt de vroede milde

Bepeinsde hem, dat hi doen wilde

Ene verholenlike dinc.

Tote enen sone dat hi ginc,

Ende seide: ԓone, ic hebbe gedacht

Dat ic ende ghi selen te nacht

Gaen jegen den torre van stene;

Nemt ene picke, ende ic neme ene,

Ende laet ons picken een gat

Daerneven dat es de scat,

Ende laet ons nemen van den goede

So vele dats ons wel si te moede,

Daer wi ons bi mogen onthouden.’ -

‘Ay vader, nu lates Gode gewouden;

Dor God! dit en segt niet mere;

Ic hebbe vele liever, here,

Te dogene armoede

Ende tontberene van den goede

Dan wi ende onse geslachte

Daeraf mochten hebben lachter’. -

‘Swijch, sone, God en wils niet

Dat men op ons bewaent yet.’ -

‘So laet ons gaenլ sprac de sone.

Mettesen ginck er toe degone,

Die vader, die best wiste de wike,

Ende die soen, elc met ere pike,

Ende maecten in den torre .i. gat, [42]

Rechte neven daer was de scat;

Daer namen sijs also vele alsi mochten

Met pinen gedragen, ende thuus brochten.

Alse hi thuus hadde dat goet,

So wat dat sijns te pande stoet

Dat ginc de milde quiten te hant.

Smergens ane den torre so vant

Dat gat die wrede vroede,

Die den scat hadde in sine hoede.

Wel wart hi geware das

Dat tsheren scat gemindert was.

Hi ginc thuus ende deeds geen gewach,

Ende dede den raet dat hi besach,

Dat hi gewan eens verwers cupe,

Ende deed se dragen ter selver stupe

Daer de dieve in waren comen.

Lijm, pec, loet hevet hi genomen,

Ende deet smelten over een.

In derde dede hi delven mettien

Enen groten diepen pit,

Daer hi de cupe in hevet geset,

Ende dede maken van ere horde

Een decsel, ginc van borde te borde;

Die dede hi met erden decken,

Dat decsel, no van der cupen sceden.

Alse hijt dus hadde doen gereden,

Hi liet also staen de cupe,

Ende elcs dages ginc hi ter stupe,

Die vroede vrecke, de cupe besien,

Die wel wiste dat noch soude gescien, [43]

Die tierst den scat hadde genomen

Dat hi noch soude wedercomen.

Doe geviel also daer.

Dat wel haestelike daernaer

Die milde sijn goet al hadde verdaen.

Ten sone seide hi: ‘Laet ons gaen

Ende halen noch meer van den goede.’

Des was den sone wee te moede,

Maer dat hem de vader hiet

Dat en dorste hi laten niet.

Doe geraecten si ter selver stupe

Daer de hulle lach op der cupen.

Die vader, die hem vorderst trac,

Al toten halse hi daerin stac

Eer hijs yet wart geware.

Hi began wankelen hare en tare,

Maer met hem waest so gesciet

Hem en halp sijn wankelen niet,

Want dat pec ende dat loet

Dwancken so, dat hi, dore noet,

Moeste roepen: ԁy soen, ic sterve!

Staet bat achter, ic bederveծ.’-

‘Ic sal u helpen, vader mijn.’ -

‘Neen, soen, hem mach so niet sijn;

Doere God, stant wel van der stupen,

Ende wachti van der cupen;

Valstu daerin du beste verloren

Also wel alse ic; vant [wilt?] mi horen,

Dat ic die wise soutu bestaen:

Du soute mi thovet ave slaen,

Dat es verre de beste raet,

Sone, na dat gescepen staet.

Werde ic bekennet, du beste verloren, [44]

Ende al onse geslecht te voren

Dat wert onteret ende ontervet.

Oec eest beter dat een bestervet

Dan alle degene die ons bestaen.’

Die soen sach wel hi moste afslaen

Den vader thovet; hi nam tswert

Ende sloecht hem af te vert,

Ende hi droecht an ene side.

Doe keerdi weder, vele onblide,

Ende ginc toten susteren sine,

Ende seide haer al dat was anscine.

Des dreven si groten rouwe doe.

Ende des anders morgens vroe

Was de vrecke vroede opgestaen

Ende es toten torre gegaen;

Ende alse hi quam gegaen ter stupe,

Daer degene stont in de cupe

Sonder hovet, hi ne wiste wiet was,

Maer groet wonder hadde hi das

Dat hi vant sonder hovet den man,

Ende hine bekinnen niet en kan.

Hi deden ute trecken met repen,

Ende met perden dede hine slepen

In al die straten van der port,

Groet ende clene (here, mi hort),

Ende telker straten dede hi houden

Degene diene slepen souden;

Ende of si yeweren horden roepen,

Daer hiet hi se ingaen ende besoeken

Wie datter riepe, ende vaen te hant

Alle die men daer vant.

Doe vingen si an ende gingen slepen,

Met handen, met perden, met repen, [45]

In allen straten van der port;

Ende alsi quamen daer vort,

Daer de here te wonen plach,

Ende een sijn dochter den vader sach,

So ne mocht si hare onthouden niet;

Ende alse hare broeder dit versiet

Ende de suster roepen horde,

Gereedlike, metten selven worde,

Nam hi een mes ende stact in sijn die,

Ende seide: ‘swiget, suster, wat hebdie?

In hebbe geen arch.’ Ende si swegen.

Diegene quamen ingeslegen

Ende vrageden wat daer ware ghesciet?

Diere gewont was seide: ‘Here, siet,

Ic waende sniden ende hebbe mie

Wel sere gewont in mijn die;

Ende doe mijn suster sach mijn bloet,

Waende si wale dat ic ware doet;

Die wijf sijn jammerhertech sereծ -

Ԅu segs waer, vrientլ sprac de here.

Die baliu hiet vareh vort.

Si slepeden dengenen uter port

Ende maecten enen put ende groven daer.

Dit seide de vrouwe. Here, hort er naer:

Die sone verquam ende wart rike,

Ende wilde niet gedincken waerlike

Van den vader, ende en achtes niet.

Wacht, here, dat u niet en gesciet

Van uwen sone, dat hi niet ere

U en onterve van der ere;

Want mach hi gecrigen u rike

Ende here sijn waerlike,

Hem sal luttel om u sijn’. -

De milde verstandige was het leed, [41]

Omdat hij zich bekommerd weet,

En wel te doen had van het goed.

De zuinige rijke was beter te moede

Dan het was de milde verstandige,

Toen ze de schat hadden in hoede.

Op een tijd de verstandige milde

Bepeinsde hem, dat hij doen wilde

Een verholen ding.

Tot de ene zoon dat hij ging,

En zei: ‘Zoon, ik heb gedacht

Dat ik en gij zullen vannacht

Gaan naar de toren van steen;

Neem een pikkel, en ik neem ene,

En laat ons pikken een gat

Daarnevens dat is de schat,

En laat ons nemen van het goed

Zo vele dat het ons wel is te moede,

Daar we ons bij mogen onthouden.’ -

‘Aai vader, nu laat het God geworden;

Door God! Dit zeg je niet meer;

Ik heb veel liever, heer,

Te gedogen armoede

En te ontberen van het goed

Dan wij en ons geslachte

Daarvan mochten hebben lachen.’ -

‘Zwijg, zoon, God wil het niet

Dat men van ons iets waant. -

‘Zo laat ons gaan,’ sprak de zoon.

Hiermee ging ertoe diegene,

De vader, die het beste wist de wijk,

En de zoon, elk met een pik,

En maakten in de toren een gat, [42]

Rechte neven daar was de schat;

Daar namen zij alzo veel al ze mochten

Met pijnen gedragen en thuisbrachten.

Toen hij thuis had dat goed,

Zowat dat hem te pand stond

Dat ging de milde gelijk kwijten.

’s Morgens zo vond aan de toren

Dat gat die wrede verstandige,

Die de schat had in zijn hoede.

Wel werd hij gewaar dat

Dat de heer zijn schat verminderd was.

Hij ging naar huis en deed geen gewag,

En deed de raad die hij bezag,

Dat hij verwierf een ververs kuip,

En liet het dragen terzelfder stoep

Daar de dieven in waren gekomen.

Lijm, pek, lood heeft hij genomen,

En liet het smelten overeen.

In de aarde liet hij delven meteen

Een grote diepe put,

Daar hij de kuip in heeft gezet,

En liet maken van een horde

Een deksel, ging van boort tot boort;

Die liet hij met aarde bedekken,

Dat deksel, nog van de kuip scheiden.

Toen hij het aldus had laten bereiden,

Hij liet alzo staan de kuip,

En elke dag ging hij ter stoep,

Die verstandige vrek, de kuip bezien,

Die wel wist dat noch zou geschieden, [43]

Die ten eerste de schat had genomen

Dat hij noch zou wederkomen.

Toen gebeurde het alzo daar.

Dat wel gauw daarna

Die milde al zijn goed had verdaan.

Tot de zoon zei hij: ‘Laat ons gaan

En halen noch meer van het goed.’

Dat was de zoon wee te moede,

Maar dat hem de vader zei

Dat dorste hij te laten niet.

Toen raakten ze terzelfder stoep

Daar de omhulling lag op de kuip.

Die vader, die zich voor trok,

Al tot de hals hij daarin stak

Eer hij het iets werd gewaar.

Hij begon te wankelen hier en daar,

Maar met hem wast het zo geschied

Hem hielp zijn wankelen niet,

Want dat pek en dat lood

Dwong hem zo, dat hij, door nood,

Moest roepen: ‘Aai zoon, ik sterf!

Sta meer naar achteren, ik bederf’ -

‘Ik zal u helpen, vader mijn.’ -

‘Neen, zoon, het mag zo niet zijn;

Door God, sta weg van de stoep,

En wacht je van de kuip;

Valt u daarin u bent verloren

Alzo wel als ik; wil mij horen,

Dat ik u wijs, zou u het bestaan:

U zou me het hoofd afslaan,

Dat is ver de beste raad,

Zoon, naar dat het geschapen staat.

Word ik herkent, u bent verloren, [44]

En al ons geslecht tevoren

Dat wordt onteerd en onterft.

Ook is het beter dat een het besterft

Dan al diegene die ons bestaan.’

De zoon zag wel hij moest afslaan

De vader het hoofd; hij nam het zwaard

En sloeg het hem af te vaart,

En hij droeg het aan de ene zijde.

Toen keerde hij weer, zeer bedroefd,

En ging naar zijn zuster,

En zei haar alles dat was gebeurd.

Dus dreven ze grote rouw toen.

En de andere morgen vroeg

Was de vrekkige verstandige opgestaan

En is tot de toren gegaan;

En toen hij kwam gegaan tot de stoep,

Daar diegene stond in de kuip

Zonder hoofd, hij nee wist niet wie het was,

Maar groot wonder had hij dat

Dat hij vond zonder hoofd de man,

En hij hem herkennen niet kan.

Hij liet hem uittrekken met touwen,

En met paarden liet hij hem slepen

In alle straten van de poort,

Groot en klein (heer, hoor mij),

En te elke straat liet hij ophouden

Diegene die hem slepen zouden;

En of ze ergens hoorden roepen,

Daar zei hij ze in te gaan en bezoeken

Wie dat er riep, en vangen gelijk

Allen die men daar vond.

Toen vingen ze aan en gingen slepen,

Met handen, met paarden, met touwen, [45]

In alle straten van de poort;

En toen ze kwamen daar voort,

Daar de heer te wonen plag,

En een van zijn dochter de vader zag,

Zo nee mocht ze zich onthouden niet;

En toen haar broeder dit zag

En de zuster roepen hoorde,

Gereed, met dezelfde woorden,

Nam hij een mes en stak het in zijn dij,

En zei: ‘Zwijg zuster, wat heb je?

Ik heb geen erg. En ze zwegen.

Diegene kwamen ingeslagen

En vroegen wat daar was geschied?

Die er gewond was zei: ‘Heer, ziet,

Ik waande te snijden en heb mij

Wel zeer verwond in mijn dij;

En toen mijn zuster zag mijn bloed,

Waande ze wel dat ik was dood;

Die wijven zijn jammer hartig zeer. -

‘U zegt waar, vriend,’ sprak de heer.

De baljuw zei hij voort te gaan.

Ze sleepten diegene uit de poort

En maakten een put en begroeven hem daar.

Dit zei de vrouwe. Heer, hoort ernaar:

Die zoon bekwam en werd rijk,

En wilde niet gedenken werkelijk

Van de vader, en achtte het niet.

Wacht, heer, dat u niet geschiedt

Van uw zoon, dat hij niet eerder

U onterft van de eer;

Want mag hij krijgen uw rijk

En heer zijn waarlijk,

Het zal hem weinig om u zijn.’ -

ԇhi segt ware, vrouwe mijn, [46]

Maer, of God wilt, men salt niet sien

Dattet also sal gescien

Met mi, want morgen betide,

Gevet mi God dat ic ontbeide,

So micke icken te verdoeneծ -

ԇod, die Here es van den troneլ

Sprac de vrouwe, ԧever u toe crachtծ

Ende alse leden was de nacht,

Ende dander dach toe quam gegaen,

Es de keyser opgestaen,

Ende riep te hem sine knapen

Ende hiet hem skints een ende maken.

Die knapen dorsten laten niet

Te doene dat hare here hiet.

Si scoten ant kint ter vart.

Tintillus, die skints meester wart,

Quam te gemoete den jongelinc,

Die te siere doetwart ginc.

Toten keyser ginc Tintillus

Ende groeten, ende seide: Ԋhesus,

Der maget sone Marien,

Moet u, here, benedien

Ende geven u, keyser, goeden dach.’

De keyser lelec op hem sach,

Ende den vroeden en gruete hi niet,

Om datten kinde dat es gesciet.

Maer hi seide: ‘Tintillus, here,

Ic en an u doget noch ere.’ -

‘Here,’ seit hi, ‘waerbi es dat?

Hebbe ics verdient?’- ‘Ja ghi, Gods hat

So moetti hebben! ic segge u twi: [47]

Ghi hebbes verdient wel jegen mi.

Mijn kint hebdi so geleert

Dat bi u sal sijn onteertծ -

‘Waerbi, here?’- ‘Hets so comen

Dat ghi hem de sprake hebt benomen,

Ende arger noch, dat mi mach rouwen,

Hi wilde vercrachten miere vrouwen

Ende bi hare hebben gelegen.

Ghi ne wacht u nemmermeer daerjegen,

Noch uwe gesellen, ghi ne selet besterven.’-

‘Here, laet mi doch dese werven

Jegen u spreken, ende hort er toe.

God, onse Here, noch so vele doe,

(Die vele meer doen mach)

Dat hets bate gewinne noch;

Maer dat ic u seggen hore

Van vercrachten, ic segge wel vore

Dats onghelovelike dinc.

Dies bidde ic den hoechsten coninc,

Of ghire an coelet uwen moet,

Dat ghi tkint tonrecht verdoet,

Sonder vonnesse van den hove,

Dat u moete gescien daerove

Alse den ridder dede van sinen wive.’ -

‘Hoe was dat? Bi minen live,’

Sprac de keyser, ‘dat moet ic weten.’ -

‘Here keyser, al hebdi u vermeten

Om tlijf te nemen, inne segs u niet,

Ghi ne doet versten of ghijt gebiet

U kint te doden heden mere.’ -

‘Ende ic lovetլ sprac de here;

‘Gaet, doeten wederkeren in,

Heden meer verste ict hin,

Omdat ic wil weten daventure [48]

Van dien wive ende van dien vantsuere.’>

Tentillus seide: ‘Hort, keyser here,

Hier int lant woende wilenere

.I. vantsuer, die en hadde kint no wijf

Die sijn goet hilde achter sijn lijf,

Waret so dat hi bleve doet.

Dies hadden sijn manne rouwe groet.

Ende het vernoyde hem wel sere.

In talen setten si haren here,

Ende baden hem alle boude

Dat hi wel dede ende huwen soude

Ende name een scone wijf,

Met welker hi suverlec sijn lijf

Wel mochte leden al sijn leven.

Hi seide: ‘wien wildi mi gheven,

Daer u dunct dat ic wel ane doe?

Ic bens willich ende vroe.’

Si haddens hem te voren versien,

Ende ene scone vrouwe; mettien

Hebben si se hem bracht te hant.

Si was scone ende achemant,

Ende hi nam se ende hilt se alse sijn wijf

Met eren al sijn lijf;

Van allere dine hadde si genoech,

Sonder van ere dinc tghevoech.

Daeraf wetti wel wat ic mene;

Daeraf hadde si de bliscap clene,

Dat was van den sueten spele

Dies jonge liede plegen vele

Die wile si in jogeden sijn.

Die vrouwe was jonc ende fijn,

Die here was gedaget ende out,

Dus was deene heet ende dander cout. [49]

.I. costume men doe plach

In meneger stat, alse men doet noch,

Dats alse men te bedde gaet

Dat men ene clocke slaet

Ende ludet se, ende dan gescist

Der liede wandelen; ende dan mist

In elker avontstonden niet.

Daerna wacht men ende spiet

Dat niemen en ga in dien stonden;

Ende wie achter de clocke wert vonden

Sonder gelede ende lanterne,

Hi es smorgens gedreven te scerne,

Ende lachters es hem vele gedaen.

Die vrouwe es te bedde gegaen

Bi haren man; si maecte haer siec,

Ende haer man lach ende wiec.

Si waende dat hi hadde geslapen.

Van haren bedde quam si geraken

Ende ginc ter dore thoren amijs.

Die here wart geware dies

Ende ginc achter hare wel lise;

Daer sach hi se met haren amise

Driven solaes ende deduut.

Hi loec de dore ende sloet se uut,

Ende ginc ter solrevenster staen,

Ende seide: ’Vrouwe, nu eest so vergaen;

Mergen werdet al den lieden becant

Dat ic u bi uwen amijs vant,’ -

‘Genade, hereլ seit se, ԧhi ne deet niet’ -

‘Ic dede, hets wel kenlike gesciet.’ -

‘Ay, here, genade, laet mi ingaen,

Die clocke sal luden saen.ՠ[50]

Dats mi lief,’ sprac de here.

‘So werde ic onteert van miere ere,’

Sprac de vrouwe, ‘ghi ne laet mi in;

Dat wert u een clene gewin.

Ic sal mi selven vele saen

Doden ende van den live verslaen.’

Vore de dore een putte stont,

Dat was kenlec ende cont,

Van ouden tiden hadde hire gestaen.

Nu hort wat de vrouwe hevet gedaen.

Vore dien putte lach een stien;

Het was so donker, niemen mocht sien;

Den steen hief op de vrouwe doe

Ende sprac haren man noch toe

Ende seide: ‘ghi ne laet mi in, entrouwen,

Ic sal doen het sal u rouwen

Also langhe alse ghire om sult dinken,’ -

‘Wat suldi doen?’- ‘Ic sal mi verdrinken

In desen putte, die hier staet.’ -

‘Ic wilt wel, vrouwe, nu gaet,’ -

‘Nu blivet te Gode,’ sprac de vrouwe,

‘Ic wane ghijs noch sult hebben rouwe,

Bedi gode herte mach niet liegen.’

Die goede man wachte hem niet daerjegen,

Ende de vrouwe nam te hant

Den steen, die sie voer haer vant,

Ende ginc ten putte ende warpen daerin.

Die here horet ende ontsach him

Si ne ware in den putte gevallen.

Ter dorewart ginc hi wallen,

Ende die vrouw sloep in ene side

Gij zegt waar, vrouwe mijn, [46]

Maar, als God het wil, men zal het niet zien

Dat het alzo zal geschieden

Met mij, want morgen bijtijds,

Geeft mij God dat ik wacht,

Zo mik ik hem te verdoen.’ -

‘God, die Heer is van de troon,’

Sprak de vrouwe, ‘geeft u er kracht toe.

En toen geleden was de nacht,

En de andere dag kwam aangegaan,

Is de keizer opgestaan,

En riep tot hem zijn knapen

En zei hen aan het kind een einde maken.

Die knapen dorsten het niet te laten

Te doen dat hun heer zei.

Ze schoten aan het kind ter vaart.

Tintillus, die de meester van het kind was,

Kwam tegemoet de jongeling,

Die tot zijn dood waart ging.

Tot de keizer ging Tintillus

En groette hem en zei: ‘Jezus,

De zoon van de maagd Maria,

Moet u, heer, zegenen

En geven u, keizer, goede dag.’

De keizer lelijk naar hem keek,

En de verstandige groette hij niet,

Omdat het kind dat is geschied.

Maar hij zei: ‘Tintillus, heer,

Ik gun u deugd noch eer.’ -

‘Heer,’ zei hij, ‘Waarom is dat?

Heb ik het verdiend?’- ‘Ja gij, Gods haat

Zo moet je hebben! Ik zeg u waarom: [47]

Gij hebt het wel verdiend tegen mij.

Mijn kind heb je zo geleerd

Dat bij u zal zijn onteerd.’ -

‘Waarom, heer?’- ‘Het is zo gekomen

Dat gij hem de spraak hebt benomen,

En erger noch, dat mij mag rouwen,

Hij wilde verkrachten mijn vrouwe

En bij haar hebben gelegen.

Gij nee wacht u nimmermeer daartegen,

Noch uw gezellen, gij nee zal het besterven.’-

‘Heer, laat mij toch deze maal

Tegen u spreken, en hoort ertoe.

God, onze Heer, noch zo veel doet,

(Die veel meer doen mag)

Dat het de naar wint noch;

Maar dat ik u zeggen hoor

Van verkrachten, ik zeg wel tevoren

Dat is een ongeloofwaardig ding.

Dus bid ik de hoogste koning,

Of gij eraan koelt uw gemoed,

Dat gij het kind te onrecht verdoet,

Zonder vonnis van het hof,

Dat u moet geschieden daaraf

Zoals de ridder deed van zijn wijf.’ -

‘Hoe was dat? Bij mijn lijf,’

Sprak de keizer, ’dat moet ik weten.’ -

‘Heer keizer, al heb je u vermeten

Om het lijf te nemen, ik zeg het u niet,

Gij nee laat uitstellen of gij gebiedt

Uw kind te doden heden meer.’ -

‘En ik beloof het, sprak de heer;

‘Gaat, laat hem wederkeren in,

Heden meer stel ik het uit hem,

Omdat ik wil weten het avontuur [48]

Van dat wijf en van die van de landsheer.’

Tintillus zei: ‘Hoort, keizer heer,

Hier in het land woonde wijlen eer

Een kleermaker, (landsheer) die had kind nog wijf

Die zijn goed hield achter zijn lijf,

Was het zo dat hij dood bleef.

Dus hadden zijn mannen rouw groot.

En het verdroot hen wel zeer.

In woorden zetten ze hun heer,

En baden hem allen boude

Dat hij goed deed en huwen zou

En nam een mooi wijf,

Met wie hij zuiver zijn lijf

Wel mocht leiden al zijn leven.

Hij zei: ‘Wie wil je mij geven,

Waaraan u denkt dat ik er goed aan doe?

Ik ben gewillig en vrolijk.’

Ze hadden zich tevoren voorzien,

En een mooie vrouwe; meteen

Hebben ze haar hem gebracht gelijk.

Ze was mooi en bevallig,

En hij nam ze en hield haar als zijn wijf

Met eren al zijn lijf;

Van alle dingen had ze genoeg,

Uitgezonderd van een ding het gevoeg.

Daarvan weet ge wel wat ik bedoel;

Daarvan had ze kleine blijdschap,

Dat was van het zoete spel

Die jonge lieden plegen veel

De tijd dat ze in jeugd zijn.

Die vrouwe was jong en fijn,

Die heer was bedaagd en oud,

Dus was de ene heet en de ander koud. [49]

Een gebruik men toen plag

In menige plaats, zoals men doet noch,

Dat is als men te bed gaat

Dat men een klok slaat

En luidt die, en dan geschiedt het

De lieden veranderen; en dan mist

In elke avondstonden niet.

Daarna wacht men en spiedt

Dat niemand gaat in die stonden;

En wie na de klok wordt gevonden

Zonder geleide en lantaren,

Hij is ’s morgens tot scherts gedreven,

En lachten is hem veel gedaan.

Die vrouwe is te bed gegaan

Bij haar man; ze maakte zich ziek,

En haar man lag en waakte.

Ze waande dat hij had geslapen.

Van haar bed kwam ze geraken

En ging ter deur naar haar geliefde.

Die heer werd dit gewaar

En ging achter haar wel zacht;

Daar zag hij haar met haar geliefde

Dreven solaas en genoegen.

Hij sloot de deur en sloot ze buiten,

En ging ter zoldervenster staan,

En zei: ‘Vrouwe, nu is het zo vergaan;

Morgen wordt het alle lieden bekend

Dat ik u bij uw geliefde vond.’ -

‘Genade, heer,’ zei ze, ԧij nee deed het niet’. -

‘Ik deed het, het is wel kenbaar geschied.’ -

‘Aai, heer, genade, laat me ingaan,

Die klok zal gelijk luiden.’[50]

‘Dat is mij lief,’ sprak de heer.

‘Zo word ik onteerd van mijn eer,’

Sprak de vrouwe, ԧij nee laat mij in;

Dat wordt u een klein gewin.

Ik zal mij zelf direct

Doden en van het lijf verslaan.’

Voor de deur stond een put,

Dat was kenbaar en bekend,

Van ouden tijden had die er gestaan.

Nu hoort wat de vrouwe heeft gedaan.

Voor die put lag een steen;

Het was zo donker, niemand mocht het zien;

De steen hief op de vrouwe toen

En sprak haar man noch toe

En zei: ԇij nee laat mij in, en vertrouw,

Ik zal doen het u zal berouwen

Alzo lang als gij er om zal denken.’ -

‘Wat zal je doen?’- ‘Ik zal mij verdrinken

In deze put, die hier staat.’ -

‘Ik wil het wel, vrouwe, nu gaat.’ -

‘Nu blijf tot God, ‘sprak de vrouwe,

‘Ik waan dat gij noch zal hebben rouw,

Omdat bij God het hart niet mag liegen.’

Die goede man wachtte hem niet daartegen,

En de vrouwe nam gelijk

De steen, die ze voor zich vond,

En ging ter put en wierp het daarin.

Die heer hoorde het en ontzag zich

Ze nee, was in de put gevallen.

Ter deur waart ging hij reizen,

En die vrouw sloop in een zijde

Ende liet den here neven haer liden, [51]

Die de dore liet open staen.

Die vrouwe es gereet ingegaen,

Ende loec de dore ende ginc se sluten,

Ende den goeden man daerbuten,

Die riep ten putte nederwart,

So hi luudste mochte ter vart:

‘Soete lief, sidi in den pit?

Wach arme! Twi dadi dit?

Ghi seit waer, bi miere trouwen,

Ghi wist wel mi souts berouwen;

So doet nu, ic wils wel lien,

Ic waende u daerbi castien;

Nu sidi doet, bi miere scoude.’

Ende die vrouwe andworde boude:

‘Daer ben ic niet, maer hier ben ic;

Nu suldi daerbuten staen een stic

Ende gedogen u ongevoech;

En was ic u niet scone genoech

Ghi ne moest uwe puterie gaen,

Dese tijt nachts elre beslaen?

Ghi wout wel gerne dat ic daer ware;

Nu eest kenlec ende openbare

Van uwer puterien genoech.’ -

‘Ay, vrouwe, laet mi in doch,

Die avontclocke sal luden saen;

Werde ic hier vonden ic werde ondaen,

Ic werde gevaen ende onteert,’ -

‘Dats dat mijn herte gert,

Dattet si allen den lieden becant.’

De clocke lude te hant.

Die wachters gingen achter straten;

Si vonden den here, si ne dorstent laten, [52]

Ende eer de clocke liet haer slaen

So quamen si ter vrouwen gegaen

Ende seiden: ‘Vrouwe, wi ne horden nie seggen

Van uwen man quade vleggen;

Ontfatene ende laetten in met vreden,

Of wi selenen voer ons leden,’ -

‘En wistijs noyt eer?’ sprac de vrouwe.

‘Neen wi niet, bi onser trouweլ

Spraken de wachters: ‘so wettijt dan,’

Seit de vrouwe. ‘wat soude een man,

Die van dagen es so out,

Elre soeken sijn gewout?

Ende was ic hem niet scone genoech

Mede te drivene sijn gevoech,

Hi ne moste elre puterien plien.’

Die wachters leiden wech mettien,

Ende smorgens over al de stede

Vele lachters men hem dede

Eer die goede man quam thuus. -

ԋeyser, hereլ sprac Tintillus,

Ԅus voerde haren man de vrouwe;

So sal doen, bi miere trouwe,

U u vrouwe, of arger vele;

Dat seg ic in ernste, niet in spele;

Ghi ne sult niet mogen ontgaen;

Doet si u dit kint verslaen

U salre vele arger af gescienծ -

Ԉen sal nietլ sprac de here mettien,

Ԉeden meer salt in verste staen

Dat niet sal sijn gedaenծ

Dus leet de dach. De here quam

Te siere vrouwen; hi vant se gram,

Ende si togede hem lelec schyere. [53]

Doe mocht niet langer swigen de here

Hi ne vragede: ‘Vrouwe, wat hebdi?’-

‘Ic ben gram, here’, - ‘op wien?’ seit hi. -

‘Op el niemenլ sprac de vrouwe,

Ԅan op mi selven; bi miere trouwe!

Omdat mi es so gegaen

Dat ic onteert werde ende ondaen’. -

‘In welken, vrouwe?’ – ‘Ic salt u seggen:

Mijn herte mach mi onsachte leggen,

Want ic wel weet dat ic noch, here,

Met lachtere ende met groter onnere

Sal sijn gejaget ut desen lande.

Des wert te mere mine scande.

Mergen wil ic wech tilike’. -

’Ghi ne sult niet, vrouwe, waerlike;

Ghi sult bliven,’ sprac de here,

‘ Met mi, ende hebben goet ende ere’ -

‘Here, seit si, ‘dat mach niet sijn

Dat miere soude gescien,

Blevic met u hier yet lange;

Beter es mi dat ic gange

Mire varde; ic segge u twi:

Scone ende jonc weet ic mi;

Ic sal wel vinden met wien ic blive,

Die mi meer sal doen te minen live;

Want ic ben van hogen geslachte;

Ic sal wel gaen daer men op mi achte.

Met u mach ic hebben gene ereծ -

Ԕwi vrouwe?ՠ- ԉc segt u, here,

Ic sie, al laet ic mi verdoven,

Dat ghi mi niet en wilt geloven

Van gere dinc; bi miere trouwe! [54]

Daerom so hebbe ic rouwe;

Daerom moet ic doven

Sint ghi mi niet wilt geloven.

So moete onse Here geven,

Dat met u moet sijn beweven,

Ende u oec so moete ghescien

Also alst gesciede dien,

Die om ene clene dinc

Sijn wijf leverde den coninc,

Daermede sinen wille te doene.’ -

‘Segt mi, vrouwe, wie was degone?

Dat was een wel onsalech man.

Sint ghi mi bracht hebt daeran,

Vrouwe, so ne maget niet sijn vergeten;

Van hem moet ict emmer weten.’

Die vrouwe sprac: ԍi ne helpt geen seggen,

Ghi ne wilt genen sin an leggen.’ -

‘Vrouwe ic sal, so ict best can’. -

‘So sal ict u, here, seggen dan.’

In Poelgen woende een coninc;

Dat was waerlike dinc,

Dat hi sodomite was;

Dat was waer, sijt seker das,

Dat de coninc hadde wijf onwerde,

Ende geen wijf hi begerde;

Sodat hi, bi waerheden,

Viel in groter siecheden.

Doe dede hi den raet besien

Dat hi wan phisisien,

Die hem sine orine besach,

Wat hem best gehelpen mach.

Ende alse de phisisien

Sine orine hadde besien, [55]

Die coninc vragede hem saen

Of hine soude dorren bestaen,

Ende oft hi dorste genendech wesen

Hem te helpen ende te genesen?

Hi soude hem, in silver ende in goude,

Lonen herde menichfoude,

Ende so groffelec sine pine

Dat hem wel soude mogen scinen.

‘Danc hebt,’ sprac de phisisien,

‘Here, ende ic ben wel in dien

Dat ic u sal genesen met willenծ

Ende de coninc was sere teswollen

Ende hadde den lichame groet;

Ende dede hem eten ghersten broet

Ende borne drinken, ende hi ontswal.

Ende alse hem wart de lichame smal,

Began hem seggen de fisisien:

Dat hi emmer moeste besien

Dat hi bi wiven soude liggen, soudi genesen,

Van siere siecheit, claerlijc wesen.’

Sinen drossate riep hi te hant,

Die was berechter over al tlant,

Ende hiet hem een wijf gaen soeken

Die scone was; hi ne hiet niet roeken

Om cost, hi wilde haer wel te houde

Lonen in selvere ende in goude,

Dat sijs te beter soude wesen.

De drossate seide met desen

Dat wel soude sijn gedaen.

Te sinen wive quam hi gegaen,

Die drossate, ende tellede hare

Algader die gevare,

Ende bat haer dat si soude

En liet de heer neven haar gaan, [51]

Die de deur liet open staan.

Die vrouwe is gereed ingegaan,

En sloot de deur n ging die sluiten,

En de goede man daarbuiten,

Die riep ten put nederwaarts,

Zo luid hij kon ter vaart:

‘Zoete lief, ben je in de put?

Wee arme! Waarom deed je dit?

Gij zei waar, bij mijn trouw,

Gij wist wel het zou mij berouwen;

Zo doet het nu, ik wil het wel belijden,

Ik waande u daarbij te kastijden;

Nu ben je dood, bij mijn schuld.’

En die vrouwe antwoorde boude:

‘Daar ben ik niet, maar hier ben ik;

Nu zal je daarbuiten staan een stuk

En gedogen uw onbetamelijk gedrag;

En was ik u niet mooi genoeg

Gij nee moest uw hoererij doen,

Deze tijd van de nacht elders beslaan?

Gij wilde wel graag dat ik daar was;

Nu is het kenbaar en openbaar

Van uw hoererij genoeg.’ -

‘Aai, vrouwe, laat mij in toch,

Die avondklok zal gelijk luiden;

Word ik hier gevonden ik werd ontdaan,

Ik werd gevangen en onteerd.’ -

‘Dat is dat mijn hart ergert,

Dat het allen lieden is bekend.’

De klok luidde gelijk.

Die wachters gingen achter straten;

Ze vonden de heer, ze dorsten het niet te laten, [52]

En eer de klok zich liet slaan

Zo kwamen ze ter vrouwe gegaan

En zeiden: ‘Vrouwe, wij nee hoorden niet zeggen

Van uw man kwade gebreken;

Ontvang hem en laat hem in met vrede,

Of we zullen hem voor ons leiden.’ -

‘En wist je het nooit eerder?’ Sprak de vrouwe.

‘Neen wij niet, bij onze trouw,’

Spraken de wachters: ‘Zo weet je het dan,’

Zei de vrouwe. ‘Wat zou een man,

Die van dagen is zo oud,

Elders zoeken zijn wensen?

En was ik hem niet mooi genoeg

Mee te drijven zijn gevoeg,

Hij nee moest elders hoererij plegen.’

Die wachters leiden hem weg meteen,

En ‘s morgens overal de plaats

Vele lachen men hem deed

Eer die goede man kwam thuis. -

‘Keizer, heer,’sprak Tintillus,

‘Aldus voer haar man het met de vrouwe;

Zo zal doen, bij mijn trouw,

U uw vrouwe, of veel erger;

Dat zeg ik in ernst, niet in spel;

Gij nee zal het niet mogen ontgaan;

Laat ze u dit kind verslaan

U zal er veel erger van geschieden.’ -

‘Het zal niet,’ sprak de heer meteen,

‘Heden meer zal het in uitstel staan

Dat het niet zal zijn gedaan.’

Dus leed de dag. De heer kwam

Te zijn vrouw; hij vond ze gram,

En ze toonde zich snel lelijk. [53]

Toen mocht niet langer zwijgen de heer

Hij nee vroeg: ‘Vrouwe, wat heb je?’-

‘Ik ben gram, heer,’ – ‘Op wie?’. Zei hij. -

‘Op niemand anders,’ sprak de vrouwe,

‘Dan op mij zelf; bij mijn trouwe!

Omdat het mij zo is gegaan

Dat ik onteerd wordt en ontdaan.’ -

‘Waarin, vrouwe?’- ‘Ik zal het u zeggen:

Mijn harte mag mij hard leggen,

Want ik wel weet dat ik noch, heer,

Met lachten en met grote oneer

Zal zijn verjaagd uit deze landen.

Dus wordt te meer mijn schande.

Morgen wil ik weg op tijd.’ -

‘Gij nee zal niet, vrouwe, waarlijk;

Gij zal blijven,’ sprak de heer,

‘Met mij, en hebben goed en eer.’ -

‘Heer,’ zei ze, ‘dat mag niet zijn

Dat mij eer zou geschieden,

Bleef ik met u hier iets lang;

Beter is mij dat ik ga

Mijn vaart; ik zeg u waarom:

Mooi en jong weet ik mij;

Ik zal wel vinden met wie ik blijf,

Die mij meer zal doen tot mijn lijf;

Want ik ben van hoog geslacht;

Ik zal wel gaan daar men op mij acht.

Met u mag ik hebben geen eer.’ -

‘Waarom vrouwe?’- ‘Ik zeg het u, heer,

Ik zie, al laat ik mij verdoven,

Dat gij mij niet wilt geloven

Van geen ding; bij mijn eer en trouw! [54]

Daarom zo heb ik rouw;

Daarom moet ik verdoven

Sinds gij mij niet wilt geloven.

Zo moete onze Heer geven,

Dat met uw gemoed zijn verweven,

En u ook zo moet geschieden

Alzo als het geschiedde die,

Die om een klein ding

Zijn wijf leverde de koning,

Daarmee zijn wil te doen.’ -

‘ Zeg mij, vrouwe, wie was diegene?

Dat was een wel onzalige man.

Sinds gij mij gebracht hebt daaraan,

Vrouwe, ze nee mag het niet zijn vergeten;

Van hem moet ik het immer weten.’

Die vrouwe sprak: ‘Mij nee helpt geen zeggen,

Gij nee wilt geen zin eraan leggen.’ -

‘Vrouwe ik zal, zo goed ik kan.’ -

‘Zo zal ik het u, heer, zeggen dan.’

In Apulië woonde een koning;

Dat was een waar ding,

Dat hij sodomie (ketter) was;

Dat was waar, zij het zeker dat,

Dat de koning had een onwaardig wijf,

En geen wijf hij begeerde;

Zodat hij, bij waarheid,

Viel in groter ziekte.

Toen liet hij de raad bezien

Dat hij won een geneesheer,

Die hem zijn urine bezag,

Wat hem het beste helpen mag.

En toen de geneesheer

Zijn urine had bezien, [55]

Die koning vroeg hem gelijk

Of hij hem zou durven bestaan,

En of hij durfde genadig te wezen

Hem te helpen en te genezen?

Hij zou hem, in zilver en in goud,

Belonen erg menigvuldig,

En zo overvloedig zijn pijn

Dat hem wel zou mogen schijnen.

‘Dank hebt,’ sprak de geneesheer,

‘Heer, ik ben wel in die

Dat ik u zal genezen met willen.’

En de koning was zeer gezwollen

En had het lichaam groot;

En liet hem eten gerstebrood

En bronwater drinken, en hij ontzwol.

En toen hem het lichaam smal werd,

Begon hem te zeggen de geneesheer:

Dat hij immer moeste bezien

Dat hij bij wijven zou liggen, zou hij genezen,

Van zijn ziekte, duidelijk wezen.’

Zijn drost riep hij gelijk,

Die was rechter over al het land,

En zei hem een wijf te gaan zoeken

Die mooi was; hij behoefde niet te bezorgen

Om kosten, hij wilde om haar wel behouden

Belonen in zilver en in goud,

Dat zij te beter zou wezen.

De drost zei met deze

Dat het wel zou zijn gedaan.

Tot zijn wijf kwam hij gegaan,

Die drost, en vertelde haar

Allemaal dat gevaar,

En bad haar dat ze zou

.Xx. merc winnen al in goude. [56]

‘Waermede?’ seit si, ‘goude ic se winnen?’-

‘Ic segt u, vrouwe, ghi sout met minnen

Te nacht liggen bi den coninc,

Ende sinen wille doen om dese dinc.’ -

‘Genade, here!’ seit si, ‘vore God!

Dat ware mi een swaer gebod;

‘Dat sal emmer niet gescien.’

’Kwijt,’ seit hi, ‘hen sal niemen sien;

Die niet wilt winnen moet verliesen.

Van tween quaden sal men dbeste kiesen.

Ja, en siedi dat ic den here

Diene om goet ende om ere?’-

‘Here, sint ghi mi spaent daertoe

Ende ghi wilt dat ict emmer doe,

Men mach wel seggen, vore ende achter,

Also wel es u alse mijn de lachter.’

Des avonts, alst bedeemt was,

De drossate wart geware das

Dat sijn here was te bedde gegaen.

Sinen here seide hijt saen,

Ende bracht se geleedt doe

Den here te sinen bedde toe;

Ende si ginc bi den coninc leggen.

De vrouwe dorst niet wederseggen

Si ne moest doen sinen wille.

Si gedoget ende sweech stille.

Des morgens, metter dageraet,

Der vrouwen man gereet opstaet

Ende quam toten coninc geghaen,

Ende seide: ‘Here, wildi opstaen

Ende laten de vrouwe care,

Eer dats iemen werde geware?’-

‘Neen ic,’ sprac de coninc, ‘vrient, [57]

Die vrouwe hevet mi wel gedient;

Ganc wech, ontbere diere tale,

Die vrouwe becomt mi wale,

Noch en wille icker [ick se?] niet ontbaren.’

Dien knape vernoiet sere, te waren,

Ende hem en ginc geen spel in hant;

De venstre ondede hi te hant

Ende liet tlicht incomen te samen;

Die vrouwe began haer scamen

Ende seide: ‘Here, laet ons opstaen,

Hets tijt ende wel gedaen’

Die knape mocht niet langer scouwen

Den here te sien bi siere vrouwen.

Ten here sijn seide hi saen:

‘Here, doet wel, laet mijn wijf gaen,

Hets mijn wijf dat bi u leget.’

Mettien dat die knape dit seget,

Doe sach de coninc op hem ende op hare:

‘Quaet scalc!’ seit hi, ‘sch mi ware,

Waerom brachtstu se mi ter hant?

Om tgoet te winnen, mi eest becant.

Ic sal di bi der kelen hangen.’

Diegene moest uten lande gangen,

Ende de herc dede huwen de vrouwe

An enen man die haer hilt trouwe,

Ende met eren hilt voertane.

Die vrouwe sprac: Ԉere, nu hebdi verstaen

Van den drossate ende gehort,

Die dlant moeste rumen ende de port,

Die bi ghierecheden was bedrogen.

Bi desen exemple wil ic u togen [58]

Dat ghi soe gierech sijt den vroeden

Te volgene van haren moeden,

Dat ghire bi sult ontervet sijn.

In segt niet dore den wille mijn.

Ic salt emmer mogen verdragen,

Want mine vrient ende mine mage

Selen mi wel huwen ende trouwen,

Also de coninc dede der vrouwen.

Ic segt op u ende om desen

Dat ghi noch sult ontervet wesen,

Dat wetic wel ende bens vroet,

Dat sulc noch sal hebben u goet

Die u een twint en bestaet.

Dit wert al bi der vroede raet,’

Die keyser seide: ‘Vrouwe, hi ne sal

Mijn goet hebben; ic micke wel

Dat hi mergen wert verdaen

Mijn sone; ic hebbe verstaen

Op dat ghi mi hebt geseit,

Dat ict vervorste, dats mi leitծ

Dus lieten si de tale staen.

Teerst dat de sonne was opgegaen

Ende tlicht van den dage sceen,

Doe wies daer rouwe, groet geween;

Want de keyser hiet uutwart leden

Dat kint ende hem de doet gereden.

Ende also alse ment leide uutwart,

Quam hem te gemoete Malequidart,

Die vroede, die sijn meester was;

Ende alse hi wart geware das, [59]

Hi rcet ten keyser, daer hi stoet,

Ende sprac hem toe met groter spoet,

So hi ierst mochte ende hine versach,

Ende seide: ‘Here, hebt goeden dach’.

Ende die keyser saen andworde:

‘Noch goeden dach noch scone worde

En an ic u, her Malequidart,

Noch geen goet meen ic tuwart’ -

‘Twi es dat, here, wats u gesciet?’-

‘Ja, her rode, ghi ne wetes oec niet.

Ghi wet wel, ic gaf u te leerne

Mijn kint ende te bestierene

In dogeden ende in trouwen;

Ghi hebt gedaen, dat mach mi rouwen,

Ghi hebt hem de sprake benomen;

Ende noch meer, dat mach mi mescomen,

Mijn wijf wilde hi vercrechten.

Bedi wil ic daerover rechten

Alse ic over u allen sal,

Ghi ne hebbets meer dan goet geval,

Her Maelquidaert; ghi ende u gesellen

Solet met hem de doet bequellen’. -

‘Here,’ seit hi, ԧhi hebts macht

Ons te dodene, sijt recht of cracht;

Ende of ghi tonrechte verdoet

U kint, God geve dat u moet

Also gevallen binnen uwen live

Alst dede, van sinen wive,

Hier vormaels den ouden vroeden’ -

‘Nu ne wert mi niet wel te moede,’

Sprac de keyser, ‘dat weet ic wel;

Ic en weet hoet hem gevel. [60]

Ic wilt oec weten, her Malequidart’.-

‘Ende of ghijt, here, te wetene gheert,

So verstet heden mere

U kint te doden; ic segt u, here,

Ende els om gene dinc die gesciet

En doe ict u te wetene niet.’ –

‘Ende ic wilt welլ sprac de here;

‘Ic geve hem vrede heden mere

Dat men hem geen arch en doet.

Nu segt dan ende makes mi vroet

Hoe dat geviel, bi dinen live,

Den ouden vroden met sinen wive’.

Maelquidart seide: ‘Hort, here,

So mogedi weten wat wilenere

Geviel enen ouden vroeden man,

Die rijc was ende groet goet gewan,

Ende sijn lijf leidde met eren.

Sine manne wildens niet ontberen

Si ne quamen toten vroeden

Ende baden, dat hi hem liete gemoeden

Te huwen ende name een wijf,

Met welker hi leiden mochte sijn lijf,

Met paise ende met groter minnen,

Ende ane wien hi mochte gewinnen

Een oer, dien tgoet na hem bleve.

‘Mi dunct dat ic wale sachte leve

Alsusլ sprac de vroede man;

‘Ende ic wille wel doen nochtan

Dat ghi wilt ende mi raet.

Ghi sout mi node raden quaet,

Dies betrouwe ic mi wel op u.

Soect mi een wijf, dies bidde ic u.’

20 mark winnen al in goud. [56]

‘Waarmee?’ Zei ze, ‘zou ik ze winnen?’-

‘Ik zeg het u, vrouwe, gij zou met minnen

Vannacht liggen bij de koning,

En zijn wil doen om dit ding.’ -

‘Genade, heer!’ Zei ze, ‘voor God!

Dat was mij een zwaar gebod;

Dat zal immer niet geschieden.’

‘Zwijg, zei hij, ‘het zal niemand zien;

Die niet wil winnen moet verliezen.

Van twee kwaden zal men de beste kiezen.

Ja, en zei je dat ik de heer

Dien om goed en om eer?’-

‘Heer, sinds gij mij inspant daartoe

En gij wilt dat ik het immer doe,

Men mag wel zeggen, voor en achter,

Alzo wel is u als mijn het lachen.’

‘s Avonds, toen het duister was,

De drost werd gewaar das

Dat zijn heer was te bed gegaan.

Zijn heer zei hij het gelijk,

En bracht ze begeleid toen

De heer tot zijn bed toe;

En ze ging bij de koning liggen.

De vrouwe dorst niet weerzeggen

Ze nee moest doen zijn wil.

Ze gedoogde het en zweeg stil.

‘s Morgens, met de dageraad,

De vrouwe man gereed opstaat

En kwam tot de koning gegaan,

En zei: ‘Heer, wil je opstaan

En laten de vrouwe lief,

Eer dat het iemand gewaar wordt?’-

‘Neen ik,’ sprak de koning, ‘vriend, [57]

Die vrouwe heeft me goed gediend;

Ga weg, ontbeer uw taal,

Die vrouwe bekomt mij wel,

Noch wil ik haar niet ontberen.’

Die knaap vermoeide het zeer, te waren,

En hem ging geen spel in de hand;

De vensters opende hij gelijk

En liet het licht inkomen tezamen;

Die vrouwe begon zich te schamen

En zei: ‘Heer, laat ons opstaan,

Het is tijd en goed gedaan,’

Die knaap mocht niet langer aanschouwen

De heer te zien bij zijn vrouwe.

Ten heer zijn zei hij gelijk:

‘Heer, doet wel, laat mijn wijf gaan,

Het is mijn wijf dat bij u ligt.’

Meteen dat die knaap dit zegt,

Toen zag de koning op hem en op haar:

‘Kwade schalk!’ Zei hij, ‘zeg mij het ware,

Waarom bracht ze u mij ter hand?

Om het goed te winnen, mij is het bekend.

Ik zal u bij de keel hangen.’

Diegene moest uit het land gaan,

En de heer deed huwen de vrouwe

An een man die haar hield trouw,

En met eren hield voortaan.

Die vrouwe sprak: Ԉeer, nu heb je verstaan

Van de drost en gehoord,

Die het land moeste ruimen en de poort,

Die bij gierigheid was bedrogen.

Bij dit voorbeeld wil ik u tonen [58]

Dat gij zo gierig bent de verstandige

Te volgen van hun moed,

Dat gij erbij zal onterfd zijn.

In zeg het niet door mijn wil.

Ik zal het immer mogen verdragen,

Want mijn vriend en mijn verwanten

Zullen mij wel huwen en trouwen,

Alzo de koning deed de vrouwe.

Ik zeg het op u en om deze

Dat gij noch zal onterfd wezen,

Dat weet ik wel en ben het bekend,

Dat sommige noch zullen hebben u w goed

Die u vrijwel niets bestaat.

Dit wordt al bij de verstandige raad.’

Die keizer zei: ‘Vrouwe, hij nee zal

Mijn goed hebben; ik mik wel

Dat hij morgen wordt verdaan

Mijn zoon; ik heb verstaan

Op dat gij mij hebt gezegd,

Dat ik het uitstelde, dat is mij leed.

Dus lieten ze taal staan.

Ten eerste dat de zon was opgegaan

En het licht van de dag scheen,

Toen groeide daar rouw, groot geklaag;

Want de keizer zei uitwaarts leiden

Dat kind en hem de dood bereiden.

En alzo toen men hem leidde uitwaarts,

Kwam hem tegemoet Maelquidart,

Die verstandige, die zijn meester was;

En toen hij werd gewaar dat, [59]

Hij reed naar keizer, daar hij stond,

En sprak hem toe met grote spoed,

Zo gauw hij mocht en hij hem zag,

En zei: ‘Heer, hebt goede dag.’

En de keizer antwoorde gelijk:

‘Noch goede dag noch mooie praatjes

En gun ik u, heer Maelquidart,

Noch geen goed meen ik tot u waart.’ -

‘Waarom is dat, heer, wat is u geschied?’-

‘Ja, heer rode, gij nee weet het ook niet.

Gij weet wel, ik gaf u te leren

Mijn kind en te bestieren

In deugden en in trouw;

Gij hebt het gedaan, dat mag mij berouwen,

Gij hebt hem de spraak benomen;

En noch meer, dat mag mij miskomen,

Mijn wijf wilde hij verkrachten.

Daarom wil ik daarover rechten

Zoals ik over u allen zal,

Gij nee hebt meer dan goed geval,

Heer Maelquidart; gij en uw gezellen

Zullen het met hem de toon bekwellen,’ -

’Heer,’ zei hij, ԧij hebt de macht

Ons te doden, is het recht of kracht;

En als gij ten onrechte verdoet

Uw kind, God geeft dat u moet

Alzo gevallen binnen uw lijf

Zoals het deed, van zijn wijf,

Hier voormaals de oude verstandige.’ -

‘Nu nee wordt het mij niet goed te moede,’

Sprak de keizer, ‘dat weet ik wel;

Ik weet hoe het hem geviel. [60]

Ik wil het ook weten, heer Maelquidart.’ -

‘En als gij het, heer, te weten begeert,

Zo stel uit heden meer

Uw kind te doden; ik zeg het u, heer,

En om geen ander ding dat er geschiedt

En doe ik het u te weten niet.’ –

‘En ik wil het wel,’ sprak de heer;

‘Ik geef hem vrede heden meer

Dat men hem geen erg toont.

Nu zeg het dan en maak me bekend

Hoe dat geviel, bij uw lijf,

Den oude verstandige met zijn wijf.’

Maelquidart zei: ‘Hoort, heer,

Zo mag je weten wat wijlen eer

Geviel een oude verstandige man,

Die rijk was en groot goed won,

En zijn lijf leidde met eren.

Zijn mannen wilden het niet ontberen

Ze nee kwamen tot de verstandige

En baden, dat hij zich liet gemoeten

Te huwen en nam een wijf,

Met welke hij leiden mocht zijn lijf,

Met vrede en met grote minnen,

En aan wie hij mocht gewinnen

Een erfgenaam, die het goed na hem bleef.

ԍij dunkt dat ik wel zacht leef

Aldus, sprak de verstandige man;

‘En ik wil wel tonen nochtans

Dat gij wilt en mij aanraadt.

Gij zou mij node kwaad aanraden,

Dus vertrouw ik mij wel op u.

Zoek mij een wijf, dat bid ik u.’

Si spraken si souden hem daerom sien, [61]

Ende si brachten hem mettien

Ene jonge vrouwe te hant

Die scone was ende achemant.

Dies was de oude vroede blide;

Ende hets sede der ouder liede

Dat si jonge wijf nemen gerne,

Ende menichwerf sijn si te scerne

Gedreven daerbi, ende rouwet hem achter.

Maer hets te spade alse ene hevet lachter

Dat hijs hem dan wachten soude.

Die vrouwe was metten vroeden oude

Een stucke dat si niet en dede

Noch en peinsde te doene lichthede.

Te gader hadden si .ij. kinder;

Dene mere, dander minder;

Maer so een meer maelt, so hi moeder es.

Bi den ouden man segge ic des;

Hi was geout vele sterke

Ende gecranket van sinen werke.

Die vrouwe balch haer herde das

Dat hare gewoente gemindert was,

Al waest dat sijt scone verdroech.

Ene moeder had si levende nochtan;

Si peinsde dat si tote hare soude gaen

Ende haer gepeins haer doen verstaen.

Ter moeder ginc si clagen hare,

Dat haer solaes gedaen ware

Van haren man, ende si soude beginnen

Haer gevoech sueken ende elre minnen.

Die moder seide: Ԍieve dochter,

Ghi ne sult niet, het ware lachter; [62]

Doct minen raet, proevet uwen man

Eer ghijt begint; mogedire an

Enege dinc vinden, dat hi u slact,

Of mesvoert, dan bestaet

Te doene uus herten wille.

Dit soude ic doen ende swigen stille’. -

’Moeder, waeran soude icken proeven?’-

‘Dochter, dat sal ic u bevroeden.

Hi hevet ene inte herde wart,

Die staet in sinen boengart;

Die suldi afslaen ende breken;

Laet horen wat hire toe sal spreken’.

Die dochter seide dat sijt doen soude.

Te hars selfs huse kerese boude,

Ende haer man was van huus gegaen.

Haren knape riep si saen.

‘Com hare,’ seit si, ‘knape vroet,

Dore minen wille het wert di goet;

Nem dese aexe, ganc mi afslaen

Dese inteծ – ‘Vrouwe, in dars niet bestaen.

Dore minen here hi heeft se so wart;

Ic weet wel in al den boegart,

En staet boem dien hi liever hevet.’

Alse de vrouwe dat besevet,

Nam si de aexe in de hant

Ende ginc se afhouwen te hant,

Ende hiet se dragen int huus den knape,

Soude hi leven met gemake.

Die knape droech se doch in huus.

Doe quam de here van den huus,

Die van der inten de rancken sach

Voer hem op den vloer, daer hi lach:

’Vrouwe,’ seit hi, ‘God hebs gewout!

Wanen comt dit gehouwen hout?’[63]

‘Here,’ seit si, ‘Ic deet houwen,

In waende weten in trouwen

Dat ghi coude mocht hebben gehat.’ -

‘Wat, vrouwe, ende mi duncket dat

Ghi hebt mine beste inte geroedt.’ -

‘Here, ic en was niet bevroet;

Dore uwen wille waest dat ict dede.’ -

‘So si vergeven,’ sprac hi mede.

Des anders dages ginc de vrouwe

Der moeder clagen haren rouwe.

Die vrouwe vragede hoet haer stoet?

’Vrouwe,’ seit si, ‘mijns mans moet

Die ne mach so niet verkeren.’ -

‘Slogedi dinte af?’’ ‘Ja ic, met eren.’ -

‘Wat seide hijs een twint?’- ‘niet, vrouwe;

Nu wil ic minnen, bi mire trouwe!

Ende hebben al dat mi bederf,’ -

‘Dochter, proeften noch anderwerf’,-

‘Waeran, vrouwe? dat segt mie’ -

‘Wel, lieve dochter, dat seg ic die:

Hi hevet enen hasewint,

Dat es de snelste die men vint;

Hier int lant es geen so goet.

Bedi hevet hine in sinen moet

Ende in sijn herte vercoren

Boven alle dinghe te voren.

Dochter dien suldi doet slaen,

Ende sien dan hoet sal vergaen

Ende hoe hi dat verdragen salծ -

‘Wel, lieve moeder, ic lovet al.

Ic sal mi pinen dat ict gedoe, [64]

Mach ick er comen te slane toe.’

Ane de moeder nam si orlof

Ende keerde weder in haer hof.

Avont waest eer si thuus raecte,

Ende doe men de bedden maecte,

Ende dat tvier was in berne claer.

Ende de here was daernaer

Van jagene comen altehant,

Ende de scone vrouwe, achemant,

Si was geseten bi den viere;

Ende die here goedertiere

Hi ginc sitten bi der vrouwen,

Ende die hasewint, bi miere trouwen,

Ginc op der vrouwen scoet doe leggen.

Van der vrouwen wil ic u seggen

Hoe si coelde haren moet.

Een knape, die neven haer stoet,

Nam si tmes ute siere hant

Ende stac den hasewint te hant

In de lancken, dat hi sterf.

Doe seide de here: ‘Vrouwe, anderwerf

So hebdi mi echt lede gedaen;

Segt, hoe dorsti dit bestaen,

Daer ict toesach met ogen,

Te doden minen wint?

Hoe mach ict gedogen?’-

‘Here, en siedi niet de pelse mine

Hoe hi se bereit hevet, hets anscine,

Of mer voete ane hadde gevaget.

Waendi dats mi wel behaget?

Ende van den bedden, die hier leggen,

Al en wil ick er niet toe seggen,

Die men telker weke moet dwaen? [65]

Here, dunct u dat goet gedaen,

Tapite, bedden, lijnlaken,

Dat hijt al vuul soude maken?

Entrouwen, here, hen dunct mi niet goet;

Nochtan ben ic selve wel vroet

Dat ic een deel hebbe mesdaen’. -

‘Vrouwe, ic salt laten staen

Tote echt dat beter wesen mach,

Sonder stoet ende sonder slach.’

So leet herde wel de vrouwe

Dat sijs hadde clenen rouwe.

Des anders dages, si niet vergat,

Si ne ginc echt clagen dat

Van haren man groet ongenoech,

Dat hare sere opt herte woech.

Doe clagede si der moeder al,

Ende seide haer si emmer sal

Minnen, si ne machs niet laten.

‘Dochter,’ seit si, ‘laet u gematen.

Wat segdi mi? En deedi niet

Also alse ic u gisteren hiet?’-

‘Ja ic, vrouwe.’ – ‘hoe eest vergaen?’-

‘Moeder, hi ne hevet mi niet gedaen;

Hi ne gaf mi steke noch slach;

Nochtan, moeder, ict niet laten en mach,

Ic moet minnen.’ – ‘Dochter, ghi ne sult.

Ende mercti niet, dat ic mi hilt

Met uwen vader al mijn leven?’-

‘Hets wonder, moeder; ghi hadt gedreven

Te gader uwe joget lange genoech.

Ze spraken ze zouden zich daarom zien, [61]

En ze brachten hem meteen

Een jonge vrouwe gelijk

Die mooi was en bevallig.

Dus was de oude verstandige blijde;

En het is zede de ouder lieden

Dat ze graag een jong wijf nemen,

En menigmaal zijn ze te schertsen

Gedreven daarbij, en berouwt het hem daarna.

Maar het is te laat als er een heeft lachen

Dat hij zich dan wachten zou.

Die vrouwe was met de verstandige oude

Een stuk dat ze niet deden

Noch en peinsde te doen lichtheid.

Tezamen hadden ze 2 kinderen;

De ene meer, de ander minder;

Maar zo een meer maalt, zo hij meer moe is.

Bij de oude man zeg ik dus;

Hij was oud geworden zeer sterk

En verzwakt van zijn werk.

Die vrouwe verbolg zich erg dat

Dat haar gewoonte verminderd was,

Al was het dat ze het mooi verdroeg.

Een moeder had ze levend nochtans;

Ze peinsde dat ze tot haar zou gaan

En haar gepeins har laten verstaan.

Ter moeder ging ze zich beklagen,

Dat haar solaas gedaan was

Van haar man, en ze zou beginnen

Haar gevoeg zoeken en elders minnen.

Die moeder zei: ‘Lieve dochter,

Gij nee zal niet, het was lachen; [62]

Doe mijn raad, beproef uw man

Eer gij het begint; mag je eraan

Enige ding vinden, dat hij u slaat,

Of misdoet, dan bestaat

Te doen uw hart wil.

Dit zou ik doen en stilzwijgen.’ -

‘Moeder, waaraan zou ik hem beproeven?’-

‘Dochter, dat zal ik u laten verstaan.

Hij heeft een ent erg waard,

Die staat in zijn boomgaard;

Die zal je afslaan en breken;

Laat horen wat hij ervan zal spreken.’

Die dochter zei dat zij het doen zou.

Te haar eigen huis keerde ze boude,

En haar man was van huis gegaan.

Haar knaap riep ze gelijk.

‘Kom hier,’ zei ze, ‘verstandige knaap,

Door mijn wil, het wordt u vergoed;

Neem deze bijl, ga van mij afslaan

Deze ent – ‘Vrouwe, ik durf het niet te bestaan.

Door mijn heer, hij heeft het zo waard;

Ik weet wel in al de boomgaard,

En staat geen boom die hij liever heeft.’

Toen de vrouwe dat besefte,

Nam ze de bijl in de hand

En ging het afhouwen gelijk,

En zei het te dragen in het huis de knaap,

Zou hij leven met gemak.

Die knaap droeg het doch in het huis.

Toen kwam de heer van het huis,

Die van de ent in de ranken zag

Voor hem op de vloer, daar het lag:

‘Vrouwe,’ zei hij, ‘God heeft geweld!

Waarvan komt dit gehouwen hout?’[63]

’Heer,’ zei ze, ‘ik liet het houwen,

In waande te weten in trouw

Dat gij het koud mocht hebben gehad’. -

‘Wat, vrouwe, en mij lijkt dat

Gij hebt mijn beste ent gerooid.’ -

Heer, ik was het niet bekend;

Door uw wil was het dat ik het deed.’ -

‘Zo is het vergeven,’ sprak hij mede.

De volgende dag ging de vrouwe

Der moeder klagen haar rouw.

Die vrouwe vroeg hoe het met haar stond?

‘Vrouwe,’ zei ze, ‘mijn mans gemoed

Die nee mag zo niet veranderen.’ -

‘Sloeg je de ent af?’- ‘Ja ik, met eren.’ -

‘Wat zei hij iets?’- ‘Niets, vrouwe;

Nu wil ik minnen, bij mijn trouwe!

En hebben al dat mij behoeft.’ -

‘Dochter, beproef hem noch anderwerf.’-

‘Waaraan, vrouwe? Dat zeg mij’. -

‘Wel, lieve dochter, dat zeg ik u:

Hij heeft een hazewind,

Dat ss de snelste die men vindt;

Hier in het land is er geen zo goed.

Daarom heeft hij het in zijn gemoed

En in zijn hart uitverkoren

Boven alle dingen tevoren.

Dochter die zal je dood slaan,

En zien dan hoe het zal vergaan

En hoe hij dat verdragen zal.’ -

‘Wel, lieve moeder, ik beloof het al.

Ik zal mij pijnen dat ik het doe, [64]

Mag ik ertoe komen te slaan.’

Aan de moeder nam ze verlof

En keerde weer in haar hof.

Avond was het eer ze thuis raakte,

En toen men de bedden opmaakte,

En dat het vuur helder brandde.

En de heer was daarna

Van jagen gekomen al gelijk,

En de mooie vrouwe, bevallig,

Ze was gezeten bij het vuur;

En die heer goedertieren

Hij ging zitten bij de vrouwe,

En die hazewind, bij mijn trouw,

Ging op der vrouwe schoot toen liggen.

Van de vrouwe wil ik u zeggen

Hoe ze koelde har gemoed.

Een knaap, die neven haar stond,

Nam ze het mes uit zijn hand

En stak de hazewind gelijk

In de flanken, zodat hij stierf.

Toen zei de heer: ‘Vrouwe, anderwerf

Zo heb je mij echt leed gedaan;

Zeg het, hoe durfde je dit te bestaan,

Daar ik het toezag met ogen,

Te doden mijn hazewind?

Hoe mag ik het gedogen?’

‘Heer, en zie je niet mijn pels

Hoe hij het bereid heeft, het is in schijn,

Of meer voeten het hadden afgeveegd.

Waande je dat het mij wel behaagt?

En van de bedden, die hier liggen,

Al wil ik er niets toe zeggen,

Die men te elke weer moet wassen? [65]

Heer, lijkt u dat goed gedaan,

Tapijten, bedden, linnen laken,

Dat hij het al vuil zou maken?

In vertrouwen, heer, het lijkt mij niet goed;

Nochtans ben ik zelf wel bekend

Dat ik een deel heb misdaan.’ -

‘Vrouwe, ik zal het laten staan

Tot echt dat het beter wezen mag,

Zonder stoot en zonder slag.’

Zo leed erg de vrouwe

Dat zij had kleine rouw.

De volgende dag, ze vergat het niet,

Ze nee ging echt klagen dat

Van haar man groot ongenoegen,

Dat haar zeer op het hart drukte.

Toen klaagde ze de moeder al,

En zei haar ze zal immer

Minnen, ze nee mag het niet laten.

‘Dochter, ‘zei ze, ‘laat u matigen.

Wat zeg je mij? En deed je niet

Alzo als ik u gisteren zei?’-

‘Ja ik, vrouwe.’ – ‘Hoe is het vergaan?’ -

‘Moeder, hij nee heeft mij niets gedaan;

Hij nee gaf mij steek noch slag;

Nochtans, moeder, ik het niet laten mag,

Ik moet minnen.’ – ‘Dochter, gij nee zal.

En merk je niet, dat ik mij hield

Met uw vader al mijn leven?’-

‘Het is wonder, moeder; gij hadt gedreven

Tezamen uw jeugd lang genoeg.

Maer hi ne doet mi geen ghevoech [66]

Alse man soude doen sinen wive.

Ic moet minnen, bi minen live!

In machs niet laten. inne moet minnen.’ -

‘En wien, dochter, wildijs beginnen?’-

‘Vrouwe, an den pape van den dorpe.

Hi heves mi te voren geworpen,

Ende menichwerf gebeden,

Hets wel lange stont leden,

Ende dicwile gedaen beheet

Dat sijn gelt mi es gereet,

So welc tijt dat es mijn gevoech;

Ende ic ben dies vroet genoech.

Minde ic enen ridder, hi soude mi snime

Onwert hebben, so ne woude mi niemen.

Ende setten gereet te pande.

Dus dadic sonde ende scandeծ

Die moeder seide: Ԅochter.

Ghi ne sults niet doen, het ware lachter;

Doch noch enewerf minen raet;

Ic waent di niet sal wesen quaet;

Proef noch derdewerf dinen man,

Ende af, du moges vinden u emper daeran,

Ende dan doet, dochter, uwen raet.’ -

‘Waeran vrouwe?;- ‘Dochter, verstaet:

Mergen werdet Kerstdach,

Ende u man sal houden hof;

Die vorbaerste, ic wilt wel weten,

Van den dorpe selen daer eten;

Ende alse de tafelen sijn gerecht,

Ende deerste gerecht voert es bracht, [67]

Ende du ten ende geseten bist,

Dan sult u peinsen ene list,

Dat in den vasen van der dwalen

Stec dinen slotel, ende al omhalen

Al dat op de tafele staet.

Besiet hoet met u vergaet,

Dus soutu hebben geproevet dan

Derdewerven dinen man.’ -

‘Vrouwe, dit sal ic bestaen,

Ten besten moet mi vergaen.’ -

‘Des onne di God, dochter mijn.’

Die dochter keerde weder in

Tharen huus, daen si was comen.

De oude vroede hevet vernomen

Alle de boden die hi can vanden,

Ende hevet se begonnen senden

Achter dorpe te sinen magen,

Omdat si souden in Kerstdage

Met hem alle ten etene comen.

Die here heeft er vele vernomen

Die souden comen ten eten;

Ende alse men was geseten

Ende dierste gerechte vort was bracht,

Doe was de vrouwe bedacht

Te doene dat hare moeder hiet.

In de vafen der dwalen si siet

Dat si den slotel hevet geheecht;

Mettien hevet si haer opgerecht

Ende es hare verde gegaen.

Doe moest al ommeslaen

Dat daer op de tafele stoet.

Doe verwies den here sijn moet, [68]

Ende seide: ‘Vrouwe, hiers quaet gedaen.’ -

‘In mochts niet,’ seit si, ‘Ic waende gaen

Halen uwen besten cop,

Daerom waest dat ic stont op,

Ende om te halen mijn mes;

Mi is leet dat dus comen es.’ -

‘In Goeds name, vrouwe, gaet ons halen

Gereedlike dan ander dwalen,

Ende laet ons etene met gemake.’

Na etene hadden si hare sprake

So lange dat tijt was daerof

Te scedene. Doe sciet dat hof

Van dien diere comen waren.

Die here woude niet langer sparen

Noch letten; alse quam dander dach,

Eer hi licht daeraf gesach,

Ter vrouwen quam hi gegaen

Ende seide: ’Vrouwe, ghi moet opstaen,

Ic wille u een luttel spreken.

Ghi hebt mi drie quade treken

Binnen deser weken gedaen,

Daer ic toern af hebbe ontfaen,

Ende ghi ne willes niet achten.

Van den vierden wil ic mi wachten,

Mach ic, dat ghijt niet en doet.

Ic weet wel, u dert tquade bloet;

Bedi moetti gelaten wesenծ

Sine knapen riep hi met desen

Ende hiet den bloetlatere comen.

‘Wat, here, wildi mi verdoemen?

Dat wet God, inne was noyt gelaten.’ -

‘Vrouwe ic doet al dore u bate.

Ic weet wel wat u dert,

Ende wat es dat ghi beghert; [69]

U steket herde dat quade bloet;

Ic weet wel ende bens wel vroetծ

Doe hiet hi tfier stoken saen.

Al waest haer leet, si moest opstaen;

Ende die bloetlatere quam mettien.

Si sach wel si ne mochts ontvlien,

Si moeste haer daertoe gereden.

De here deed se haer cleden (sic)

Ende deed se slaen dat haer dbloet roet

Vele liep uten armen bede,

Dat si vercoelen mochte daermede;

Ende alse si was becoelt daerof,

Op een bedde men se leide doch,

Ende liet se liggen haer sceen also.

Doe quam hare moeder daertoe,

Ende si began wenen, roepen,

Ende haren here vloeken

Vore de moeder, daer si lach,

Ende maecte groet hantgeslach,

Ende seide: ‘wach arme, ic ben doet.’

Die moeder seide: ‘Dochter goet,

Hoe es u te moede? Wildi minnen?’-

‘Die lede duvel moets beginnen!

Moeder, mi en lustes niet.’

............

Ende seide, in ware sprake:

Ԅat en ware gene so ware wrake

Dochter, alse van den vroeden oudenՠ-

‘Die lede duvel moets gewouden,

Moeder, of ic mere wille minnen!’-

‘Dochter, inne wils u niet wanconnen,

Ende ghi doet vroetscap, te waren; [70]

Ic rade u dat ghijs wilt ontbaren

Ende nemmermere minne begert’. -

‘Here keyser,’ sprac Malequidart,

‘Nu hebdi van den ouden gehort

Hoene sijn wijf soude hebben gevort,

Die hem drie quade treken dede;

Van der inten, alse ic u sede,

Ende van den hasewint goet,

Dien si stac metten messe doet,

Ende van dat si storte dat eten.

Ende, here, oec mogedi wel weten,

Dat vierde soude erger hebben gewesen,

Hedde sijt voldaen, dan enich van desen,

Bedi si hadde gemint den pape;

Bedi dats hem de vroede dede wrake.

Aldus soude u, bi minen live!

Gescien, gelovedi uwen wive.

Je toewart (sic) hevet si nu bestaen

Alsi u raet uwen sone te verslaen.

Sietter op ende nemt exemple goede,

Hoe scone dat hem wrac de vroede,

En dedi niet, here?’- ‘Ja hi, te waren.’ -

’Aldus, here, sout met u varen

Lietti uw wijf verdoven,

Ende ghi hare willet geloven

Van dat si u te verstane doet.

U en comt er af nemmer goet.’ -

‘Neen ic niet, here Maelquidart.’

Die tale dus gelaten wart;

Maar hij nee doet mij geen gevoeg [66]

Als een man zou doen zijn wijf.

Ik moet minnen, bij mijn lijf!

In mag het niet laten. Ik moet minnen.’ -

‘En met wie, dochter, wilde jij het beginnen?’-

’Vrouwe, aan de paap van het dorp.

Hij heeft het mij tevoren geworpen,

En menigmaal gebeden,

Het is wel een lange stond geleden,

En vaak toezegging gedaan

Dat zijn geld mij is gereed,

Zo welk tijd dat is mijn gevoeg;

En ik ben dus bekend genoeg.

Minde ik een ridder, hij zou mij spoedig

Onwaardig hebben, zo nee wilde mij niemand.

En zetten gereed te pand.

Dus deed ik zonde en schande.’

Die moeder zei: ‘Dochter.

Gij nee zal het niet doen, het was lachen;

Doch noch eenmaal mijn raad;

Ik waan het zal u niet kwaad wezen;

Beproef noch derde maal uw man,

En af, u mag vinden uw temper daaraan,

En dan doe het, dochter, uw raad.’ -

‘Waaraan vrouwe?’- ‘Dochter, versta:

Morgen wordt het Kerstmis,

En uw man zal houden hof;

Die voornaamste, ik wil het wel weten,

Van het dorp zullen daar eten;

En als de tafels zijn opgericht,

En het eerste gerecht voort is gebracht, [67]

En u ten eten gezeten bent,

Dan zal u peinzen een list,

Dat in de vazen van de doeken

Steek uw sleutel, en alles omhalen

Al dat op de tafel staat.

Bezie hoe het met u vergaat,

Dus zou u hebben beproefd dan

Derde maal uw man.’ -

‘Vrouwe, dit zal ik bestaan,

Ten beste moet het mij vergaan.’ -

‘Dat gunt u God, dochter mijn.’

Die dochter keerde weer in

Haar huis, vandaan ze was gekomen.

De oude verstandige heeft vernomen

Alle boden die hij kon vinden,

En is ze begonnen te zenden

Achter dorpen tot zijn verwanten,

Omdat ze zouden in Kerstdag

Met hen allen te eten komen.

Die heer heeft er veel vernomen

Die zouden komen te eten;

En toen men was gezeten

En het eerste gerechte voort was gebracht,

Toen was de vrouwe bedacht

Te doen dat haar moeder zei.

In de vazen der doeken ze ziet

Dat ze de sleutel heeft gehecht;

Meteen heeft ze zich opgericht

En is haar vaart gegaan.

Toen moest alle omslaan

Dat daar op de tafel stond.

Toen kreeg de heer er genoeg van in zijn gemoed, [68]

En zei: ‘Vrouwe, hier is kwaad gedaan.’ -

‘En mocht het niet,’ zei ze, ‘ik waande te gaan

Halen uw beste kop,

Daarom was het dat ik opstond,

En om te halen mijn mes;

Mij is leed dat het aldus gekomen is.’ -

‘In Gods naam, vrouwe, ga ons halen

Gereed dan andere doeken,

En laat ons eten met gemak.’

Na het eten hadden ze hun woorden

Zo lang dat het tijd was daarvan

Te scheiden. Toen scheidde dat hof

Van dien die er gekomen waren.

Die heer wilde niet langer sparen

Noch letten; toen de volgende dag kwam,

Eer hij het licht daarvan zag,

Ter vrouwe kwam hij gegaan

En zei: ‘Vrouwe, gij moet opstaan,

Ik wil u een luttel spreken.

Gij hebt mij drie kwade streken

Binnen deze weken gedaan,

Daar ik toorn van heb ontvangen,

En gij nee wil het niet achten.

Van de vierden wil ik mij wachten,

Mag ik, dat gij het niet doet.

Ik weet wel, u deert het kwade bloed;

Daarom moet je gelaten wezen.’

Zijn knapen riep hij met dezen

En zet de bloedlater te komen.

‘Wat, heer, wil je mij verdoemen?

Dat weet God, ik was nooit gelaten.’ -

‘Vrouwe ik doe het al door uw baat.

Ik weet wel wat u deert,

En wat is dat gij begeert; [69]

U steekt erg dat kwade bloed;

Ik weet het wel en ben het goed bekend.’

Toen zei hij het vuur te stoken gelijk.

Al was het haar leed, ze moest opstaan;

En die bloedlater kwam meteen.

Ze zag wel ze nee mocht het niet ontkomen,

Ze moest zich daartoe bereiden.

De heer liet ze haar kleden (sic)

En liet haar slaan zodat haar rode bloed

Veel liep uit beide armen,

Dat ze verkoelen mocht daarmee;

En toen ze daarvan was bekoeld,

Op een bed men haar toch legde,

En liet haar liggen, het scheen haar alzo.

Toen kwam haar moeder daartoe,

En ze begon te wenen, roepen,

En haar heer vervloeken

Voor de moeder, daar ze lag,

En maakte groot handgeklap,

En zei: ‘Ach arme, ik ben dood.’

Die moeder zei: ‘Dochter goed,

Hoe is u te moede? Wil je minnen?’-

‘Die verdrietige duivel moet het beginnen!

Moeder, mij lust het niet.’

............

En zei, in ware taal:

‘Dat was geen zo’n ware wraak

Dochter, als van de verstandige oudeՠ-

‘Die verdrietige duivel moet het beschikken,

Moeder, of ik meer wil minnen!’-

‘Dochter, ik wil het u niet kwalijk nemen,

En gij doet wetenschap, te waren; [70]

Ik raad aan dat gij het wil ontberen

En nimmermeer minne begeert.’ -

‘Heer keizer,’ sprak Maelquidart,

‘Nu heb je van de oude gehoord

Hoe hem zijn wijf zou hebben gevoerd

Die hem drie kwade streken deed;

Van het enten, zoals ik u zei,

En van de goede hazewind,

Die ze met mes dood stak,

En van dat ze stortte dat eten.

En, heer, ook mag je wel weten,

Dat vierde zou erger zijn geweest,

Had zij het voldaan, dan enige van dezen,

Omdat ze had bemind de paap;

Omdat zes hem de verstandige wraak deed.

Aldus zou u, bij mijn lijf!

Geschieden, geloof me van uw wijf.

U toe waart (sic) heeft ze nu bestaan

Zoals ze u aanraadt uw zoon te verslaan.

Zie erop en neem een goed voorbeeld van,

Hoe mooi dat zich wraakte de verstandige,

En deed hij het niet, heer?’- ‘Ja hij, te waren.’ -

‘Aldus, heer, zou het met u varen

Liet uw wijf u verdoven,

En gij haar wil geloven

Van dat ze u te verstaan doet.

U komt er nimmermeer goeds van. -

‘Neen ik niet, heer Maelquidart.’

Die taal dus gelaten werd;

Want gegaen was an die nacht, [71]

Ende die keyser hevet hem bedacht

Van sire vrouwen, ende ginc te hare.

Ende de vrouwe wart sijns geware,

Ende togede hem een gelaet van rouwen.

Dat mocht hi wel ane haer scouwen,

Dat si was droeve in haren moet.

Die here vragede hoet haer stoet?

Si seide: ‘Ic ben al tongemake

Dat ghi verraetlike sprake

Ende valsche so te horene begert.

Ghi sult er bi werden onteert,

Alse Crassus was, die hadde so groet

Gepeins omme gout roet,

Dat hijt int leste moste besterven,

Ende sijn lijf laten ende verderven.’ -

‘Hoe quam dat vrouwe? segt mi.’ -

‘Dat u lief ende goet gescie,

Here, ic salt u seggen dan.

Bi aventuren ghi mocht er an

Sulke exemple nemen bi

Die u nutte ende vromelec si.

In dese port, in dese stede,

Woende een clerc, here, die men sede

Die vroet was ende wide becant;

Virgilius was hi genant;

Hi was clerc vele goet,

Ende van den seven arten vroet,

Van nigromancien consti vele,

Ende dies was hi meester wele

Bat dan yemen die men wiste

Hi maecte, bi siere liste, [72]

Een vier hier in de stede,

Dat hi altoes bernen dede,

Over dach ende over nacht,

Dat vier geblusschen niet en mach,

Doere wint, dore regen ende doer sne,

Hen bernede ye lanc so mee.

Aldus badent ende rieden

Van der stat de erme liede,

Die niet comen mochten te viere

Dore de verweende porters fiere,

Die smorgens so lange lagen

Dat meer dan prime was van den dage

Eer si ontdaden hare doren,

Ende darme liede lagenre voren

Ende moesten wachten haer opstaen

Virgiliuse docht niet goet gedaen;

Hi werp darme op haren dangiere,

Ende deed se met enen gemenen viere

Comen welken tijt sijs rochten,

Daer si hem bi wermen mochten

Hen ende hare kinder clene.

Dat vier was hem allen gemene.

Ende bi engiene was daer nochtan

Van copere gemaect een man

Diet wachte, ende hilt enen boge

Ende een scicht van goeder vloge,

Die geberde of hi scieten soude

Wie dat ware diene slaen woude;

Hi was gekeert ten vierewart.

Diet saghe mochte sijn vervart.

In sijn voerhovet bescreven stonden

Letteren, die seiden ende orkonden; [73]

Die mi sal slaen ic sallen scieten

So dat hijs cume sal genieten.

Een clerc van Lombardien daer quam

Dat wonder besien, alse hijt vernam;

Hi las de letteren ende seide:

‘Ic sal bestaen dese coenheide

Te doene, radijt mi gesellen,

Te weten of waer de letteren spellen.’-

‘Ja wi,’ seiden si, ‘dordijt bestaen?’.-

‘Ja ic,’ seit hi, ԩc gane slaen.’

Hi sloech ende dbeelde scoet,

Ende tfier bluschede; dat was scade groet;

Hen bernede niemene, alse te voren.

Doe hadt al sine cracht verloren.

‘Nu segt, heer, bi uwer trouwe,

Dede hi niet quaet,’ sprac de vrouwe,

‘Die clerc die tfier blusschen dede?’-

‘Ja hiլ,’sprac de keyser mede,

‘Hi dede groet quaet, duncket mi;

Die arme liede haddenre bi

Vele gemaexs ende haer gevoech.’ -

‘Noch dede hi wonders meer genoech.

Tere porten van der stat

Hadde hi twe coperen manne gesat;

Die ene hilt in de hant een scoet,

Ende sijn geselle, metter spoet,

So werp hine telken ommekere.

Noch hadde hi gemaket mere,

Virghilius, de goede clerc.

Here, dat was een dire werc;

Op enen marbrinen pilaer

So hadde hi doen maken, daar [74]

Te stane, enen claren spiegel,

Daerane te siene het was de seghel,

Alse yemen der stat van Romen wilde

Oplopen metten schilde,

Eer si peinsden hoet soude gescien,

Waren sijs in de stat voersien,

Ende bi den spiegel wel geware.

Dan quamen si, met gemeenre scare,

Van der comoengen van der stat

Op hem, die wilde doen dat;

Hierbi mocht niet jegen hem staen.

Die coninc van Poelgen wart sere ondaen

Dat die van Romen al sijn lant

Asselgierden ende stichten brant;

Hi hadde vergadert sijn volc al,

Te siene wat men daer doen sal.

Doe stonden daer twe gebroedre,

Geboren van vader ende van moedren,

Die seiden: Ԉere, wildi ons lonen,

So dat ons mochte wel gesconen,

Wi velleden wel den spiegel van Rome.

Ja ic, sprac de coninc, daeromme

Wil ic u geven mine houde,

Ende oec in selvere ende in goude,

Of in dorpen of in castelen,

Wil ic u goeds so vele bedelen

Alse ghi te nemene dort bestaen

Of eyschen. Si seiden: ‘het wert gedaen;

Wi selent op u edelhede

Bestaen te doene; wi sien wel bede

Dat ghijs herde willech sijt.

Nu doet ons brengen, here, hets tijt,

Twe coufere gevult van goude

Ende van silvere, wi selen houde [75]

Onder ons .ij. de vart bestaen.’

Die coninc seide: ‘het wert gedaen.’

Men dede hem dat si begarden.

Die broedre voeren hare varden,

Den rechten wech te Romenwart.

Op dien tijt Crassus keyser wart

Te Romen, die vele ghierich was

Om scat te hebben (niet en wondre u das)

So leide hi al sine begherte;

In scatte lach al sijn herte,

Al sijn gepeins ende al sinen sin,

In scatte te gaderen droecht in.

Die broedre leiden al hare gedachte

De dinc te vorderen, ende quamen bi nachte

Te Romen, daer si wouden sijn.

Het was een ridende manenscijn;

Si sagen wel dat niemen ginder quam

Die hem belette of benam

Te doene dat si hadden vore acht.

Hare couferen hebben si bracht

Vore de .ij. porten van der stede;

Voer elke porte men ene dede

In derde vele diepe delven,

Ende met erden so verwelven

Dats niemen mochte sijn geware.

Smergens, alse de dach sceen clare,

So sijn si beide opgestaen

Ende sijn toten keyser gegaen;

Ende gruetten, doe sine sagen.

Die keyser began hem vragen

Want aangegaan was die nacht, [71]

En die keizer heeft zich bedacht

Van zijn vrouwe, en ging tot haar.

En de vrouwe werd hem gewaar,

En toonde hem een gelaat van rouw.

Dat mocht hij wel aan haar aanschouwen,

Dat ze was droevig in haar gemoed.

Die heer vroeg hoe het met haar stond?

Ze zei: ‘Ik ben al te ongemak

Dat gij verraderlijk sprak

En vals zo te horen begeert.

Gij zal erbij worden onteerd,

Als Crassus was, die had zo’n groot

Gepeins om gepolijst goud,

Dat hij het tenslotte moest besterven,

En zijn lijf laten en verderven.’ -

‘Hoe kwam dat vrouwe? Zeg het mij.’ -

‘Dat u lief en goed geschiedt,

Heer, ik zal het u zeggen dan.

Bij avonturen gij mocht eraan

Zo’n voorbeeld nemen bij

Die u nuttig en voordelig is si.

In deze poort, in deze stad,

Woonde een klerk, heer, die men zei

Die verstandig was en ver bekend;

Vergilius was hij genaamd;

Hij was een erg goede klerk,

En van den zeven kunsten bekend,

Van nigromantie kon hij veel,

En dus was hij meester wel

Beter dan iemand die men wist

Hij maakte, bij zijn list, [72]

Een vuur hier in de stad,

Dat hij altijd branden liet,

Over dag en over nacht,

Dat vuur kan uitgeblust worden,

Door wind, door regen en door sneeuw,

Hen brandde hoe langer hoe meer.

Aldus aanbaden het en aanraden

Van der stad de arme lieden,

Die niet komen mochten te vuur

Door de verwaande fiere poorters,

Die ‘s morgens zo lang lagen

Dat meer dan prime (6 uur) was van de dag

Eer ze openden hun deuren,

En de arme lieden lagen ervoor

En moesten wachten hun opstaan

Vergilius dacht dat niet goed gedaan;

Hij wierp de armen op hun gevaar,

En deed ze met een algemeen vuur

Komen welke tijd zij het mochten,

Daar ze zich bij warmen mochten

Hen en hun kleine kinderen.

Dat vuur was hen allen algemeen.

En bij machines was daar nochtans

Van koper gemaakt een man

Die het bewaakte en hield een boog

En een schicht van goede vlucht,

Die gebaarde of hij schieten zou

Wie dat was die hij slaan wilde;

Hij was gekeerd ten vuur waart.

Die het zagen mochten bang zijn.

In zijn voorhoofd beschreven stonden

Letters, die zeiden en verkonden; [73]

Die mij zal slaan die zal ik schieten

Zodat hij het nauwelijks zal genieten.

Een klerk van Lombardije daar kwam

Dat wonder bezien, toen hij het vernam;

Hij las de letters en zei:

‘Ik zal bestaan deze koenheid

Te doen, raad het mijn gezellen,

Te weten of waar is wat de letters spellen.’-

‘Ja wij, ‘zeiden zei, ‘durf jij het te bestaan?’-

‘Ja ik,’ zei hij, ‘ik ga hem slaan.’

Hij sloeg en het beeld schoot,

En het vuur bluste; dat was schade groot;

Het brandde niet meer, zoals tevoren.

Toen had het al zijn kracht verloren.

‘Nu zeg, heer, bij uw trouw,

Deed hij niet kwaad, sprak de vrouwe,

‘Die klerk die het vuur blussen deed?’-

‘Ja hij,’ sprak de keizer mede,

‘Hij deed groot kwaad, lijkt mij;

Die arme lieden hadden erbij

Veel gemak en hun gevoeg.’ -

‘Noch deed hij wonderen meer dan genoeg.

Ter ene poort van de stad

Had hij twee koperen mannen gezet;

Die ene hield in de hand een schoot,

En zijn gezel, met een spoed,

Zo wierp hij hem telkens om.

Noch had hij gemaakt meer,

Vergilius, de goede klerk.

Heer, dat was een duur werk;

Op een marmeren pilaar

Zo had hij laten maken, daar [74]

Te staan, een heldere spiegel,

Waaraan te zien was de zegel,

Als iemand de stad van Rome wilde

Oplopen met een schild,

Eer ze peinsden hoe het zou geschieden,

Waren zij in de stad voorzien,

En bij de spiegel wel gewaar.

Dan kwamen ze, met algemene scharen,

Van de burgerij van de stad

Op hem, die wilde doen dat;

Hierbij mocht niets tegen hen staan.

Die koning van Apulië werd zeer ontdaan

Dat die van Rome al zijn land

Aanvielen en stichten brand;

Hij had verzameld al zijn volk,

Om te zien wat men daar doen zal.

Toen stonden daar twee gebroeders,

Geboren van vader en van moeder,

Die zeiden: Ԉeer, wil je ons belonen,

Zo dat we ons mochten wel verschonen,

We velden wel de spiegel van Rome.

Ja ik, sprak de koning, daarom

Wil ik u geven mijn houden,

En ook in zilver en in goud,

Of in dorpen of in kastelen,

Wil ik u goeds zo vele bedelen

Als gij te nemen durft te bestaan

Of eisen. Ze zeiden: ‘Het wordt gedaan;

We zulle het op uw edelheid

Bestaan te doen; we zien wel beide

Dat gij het erg gewillig bent.

Nu laat ons brengen, heer, het is tijd,

Twee koffers gevuld van goud

En van zilver, we zullen het houden [75]

Onder ons 2 en de vaart bestaan.’

Die koning zei: ‘Het wordt gedaan.’

Men deed hen dat ze begeerden.

Die broeders voeren hun vaart,

De rechte weg te Rome waart.

Op die tijd Crassus keizer werd

Te Rome, die erg gierig was

Om schat te hebben (niet verwondert u dat)

Zo legde hij al zijn begeerte;

In schatten lag al zijn hart,

Al zijn gepeins en al zijn zin,

In schatten te verzamelen droeg in.

Die broeders legden al hun gedachte

De ding te bevorderen, en kwamen bij nacht

Te Rome, daar ze wilden zijn.

Het was een lichte maneschijn;

Ze zagen wel dat niemand ginder kwam

Die hen belette of benam

Te doen dat ze hadden voor geacht.

Hun koffers hebben ze gebracht

Vore de 2 poorten van de stede;

Voor elke poort men ene deed

In de aarde erg diep delven,

En met aarde zo overwelven

Dat het niemand gewaar mocht worden.

‘s Morgens, toen de dag helder scheen,

Zo zijn ze beide opgestaan

En zijn tot de keizer gegaan;

En groetten, toen ze hem zagen.

Die keizer begon hen te vragen

Wie si waren ende wat si sochten, [76]

Ende wat niemaren dat si brochten?

Si spraken dat si waren beide

Waersagers van verholentheide

Van scatte, die in derde ware;

Daeraf wisten si al tware,

Dats in sijn lant waren sere vele.

Hi sprac: ‘ghi sijt mi comen wele.’

Die keyser seide: ‘Ic wille u onthouden.’

Ende si seiden hem dat si wouden

De helcht hebben van dat si vonden,

Eer sijt te soekene bestonden.

Die keyser gelovet hem ende seide:

‘Ic wilt wel, ghi heren, bi waerheide;

Ic mach niet sijn te scerne gedreven,

Ic en machs niet hebben ghi ne willet mi geven;

Die helecht ghenueget mi wel.’

Doe sprac dene: ‘Here, mi sal

Te nacht bedromen, ende mergen saen

Selen wi te soekene bestaen.’ -

‘Ter goeder tijtլ de keyser sprac.

Ende alse de dageraet ute brac,

Ende het licht van den dage wart,

Quamen si gegaen ter vart

Ten here, ende spraken saen:

‘Here, wi hebben vore waer verstaen,

Dat ons te voren comen es te nacht,

Dat ter porten van Poelgen, op de gracht,

Daer neven es een clene scat.’ -

‘So gawi daer,’ de keyser sprac.

Si gingen geredelike delven daer

Ende si vondent, also waer;

Die coufere met silver, met goude, [77]

Trocken si uter erden boude,

Ende gingen deilen onder hem.

Die keyser dene helcht nam,

Ende dander namen de knapen.

Si seiden si souden gaen slapen,

Besien wat dromen soude den andren.

Tbedde begonden si wanderen,

Ende dies mergens, wel vroe,

Ten keyser quam dander doe,

Ende seide: Ԉere, van opstaen

Mi hevet gedroemt; laet ons gaen,

Ter ander porten es scat noch een,

Dats mijn gepeins ende mijn meen;

Hijs mere dan wi gisteren vonden.

Den here leiden si daer tien stonden,

Ende gingen delven al te hant,

So dat men dat coufer vant

Metten selvere, metten goude.

Doe hadde bliscap menichfoude

Die keyser Crassus.

Hi seide: ‘Ic weet wel dat es aldus

Dat ghi beide gewarech sijt.’

Si deelden tgoet, het was tijt.

Die keyser nam dene helt

Ende dander bleef in hare gewelt.

Die waersagere spraken doe:

‘Here, weest blide ende vroe,

Noch weten wi enen scat;

Over waer so seggen wi dat

Hi is so groet, here, de scat,

Dat half de parde van der stat

Ne souden niet mogen verslepen.’ [78]

‘Waer jegen es hi? doet mi weten.’ -

‘Neven den spiegel, here, in der stat.’ -

‘Neen, sprac de keyser, in wille niet dat

In gere manieren gedogen

Den spiegel te vellen, want wi ne mogen

Ons in gere manieren ontsien

Datter stat evel mach gescien,

Also lange alse de spiegel staet.’ -

‘Wi willens hebben goeden raet,

Dat wi den spiegel niet en vellen,

Also wi u mogen tellen;

Wi selen so wel ondersetten,

Eer wi beghinnen, sonder letten,

Dat hi en sal hebben geen arch.’

Dat halp den keyser in sijn merch;

Hi seide: ‘wildijt doen also,

Ic lovet wel’. Si seiden doe:

‘Ja wi, here, mergen betide

Beginnen wijs sonder beide.’

Terst dat dach was si opstonden;

Delven ende preken si begonden

Ende wrachten dat begonde spaden.

Helden began hi bi haren daden

De spiegel; hen was geen wonder,

Si hadden so gecot onder,

Met bicken, met delven onder hemlieden,

Eer si van den werke scieden,

Dat sijt wel weten wouden

Dat sine eer dach vellen souden.

Si lieten werc ter middernacht.

Doe gingen si weder ende hebben bracht,

Met hare behendechede,

Vele meer heldende dan hi dede. [79]

Doe si van den werke scieden

Namen si vier onder hemlieden,

Ende stakent al omtrent

Beneden onder tfondament,

Ende stoptent wel; het wart in berne.

Doe stont hem daer niet te merrene,

Si vloen, ende waren niet verre dan

Alse de spiegel vallen began.

Si sagen vallen ende warens blide.

Doe quamen daer smergens betide

Die hoge liede van der stede,

Ende de keyser Crassus dede

Die broedre soeken overal;

Daeraf en was geen gescal

Dat men se yet gevreischen mochte.

Dat dede de keyser vele onsochte.

Die hoge liede van der stede

Wisten wel dat de ghierechede

Hars heren den spiegel dede vallen.

Doe gingen si onder hem allen,

Ende vingen den keyser, haren here,

Ende voerdenen met groten sere

Ende vrageden twi hijt hadde gedaen?

Hi ne wiste wat andworden saen,

Sonder dat hi andworde houde

Dat hem rade ghierecheit van goude.

Doe namen sine ende leiden neder.

Si ne mochten hem gedoen niet leder.

Dan si ene yseren dore namen,

Ende op den buc sijns lichamen

Leiden si de dore ende namen gereet [80]

Gesmouten gout ende silver al heet,

Ende gotent hem ten nese, ten monde,

Ten oren, ten ogen in. Tere stonde

Seiden si hem: ‘hort, woutstu gout

Hebben, bedi du sout

Hier bi goude sterven;

Doer gout soutu dijn lives derven

Ende gesmaken de bitter doet.’

Nieman hadde mere noet.

”Here,’ seide de keyserinne,

‘Dore de begerte ende de minne

Van goede, alse ghi hebt gehort,

So was de keyser vermort;

Ende al quaemt hem bi der gierecheit.’ -

‘Vrouwe, ghi hebt waer geseit.’ -

‘Here, alsus onsie ic mie

Dat u ghevalle ende ghescieծ -

‘Vrouwe, hen sal niet, of God wele’ -

‘Here, ghi beghert te vele

Te horen na der vroeder tale;

Ghi selt daerbi, dat weet ic wale,

Ongoet sijn ende verliesen u ereծ -

‘’En sal niet,’ sprac de here,

‘Gi en selen si niet onterven.

Ic sal se eer doden ende doen sterven,

Wel waerlike, met minen sone.’ -

‘Introuwen, here, ic ben degone

Die u qualike geloven can.

Waer di vroet, ghi sout doen nochtan.’ -

‘So sal ic, vrouwe, swiget stille,

Wie ze waren en wat ze zochten, [76]

En wat nieuws dat ze brachten?

Ze spraken dat ze waren beide

Waarzeggers van verholenheid

Van schatten, die in de aarde waren;

Daarvan wisten ze al het ware,

Dat in zijn land er zeer veel waren.

Hij sprak: ԇij bent me wel welkom.’

Die keizer zei: ‘Ik wil u onthouden.’

En ze zeiden hem dat ze wilden

De helft hebben van dat ze vonden,

Eer zij het te zoeken bestonden.

Die keizer beloofde het hen en zei:

‘Ik wil het wel, gij heren, bij waarheid;

Ik mag niet tot scherts zijn gedreven,

Ik mag het niet hebben gij nee wil het mij geven;

Die helft vergenoegt mij wel.’

Toen sprak de ene: ‘Heer, ik zal

Vannacht dromen, en morgen gelijk

Zullen we zoeken het te bestaan.’ -

‘Ter goeder tijd,’ de keizer sprak.

En toen de dageraad aanbrak,

En het licht van de dag werd,

Kwamen ze gegaan ter vaart

Ten heer, en spraken gelijk:

‘Heer, we hebben voor waar verstaan,

Dat ons tevoren gekomen is vannacht,

Dat ter poort van Apulië, op de gracht,

Daar neven is een kleine schat,’ -

‘Zo gaan we daar,’ de keizer sprak.

Ze gingen gereed delven daar

En ze vonden het, alzo waar;

Die koffer met zilver, met goud, [77]

Trokken ze uit de aarde boude,

En gingen verdelen onder hen.

Die keizer de ene helft nam,

En de ander namen de knapen.

Ze zeiden ze zouden gaan slapen,

Bezien wat dromen zou de andere.

Te bed begonnen ze te wandelen,

En die mogen, wel vroeg,

Ten keizer kwam de ander toen,

En zei: ‘Heer, van opstaan

Ik heb gedroomd; laat ons gaan,

Ter andere poort is noch een schat,

Dat is mijn gepeins en mijn mening;

Die is groter dan we gisteren vonden.

Den heer leiden ze daar te die stonden,

En gingen delven al gelijk,

Zodat men de koffer vond

Met het zilver, met het goud.

Toen had blijdschap menigvuldig

Die keizer Crassus.

Hij zei: ‘Ik weet wel dat is aldus

Dat gij beide waarachtig bent. ‘

Ze verdeelden het goed, het was tijd.

Die keizer nam de ene helft

En de ander bleef in hun geweld.

Die waarzeggers spraken toen:

‘Heer, wees blijde en vrolijk,

Noch weten we een schat;

Voor waar zo zeggen we dat

Hij is zo groot, heer, de schat,

Dat half de paarden van de stad

Nee, zouden niet mogen verslepen.’ [78]

‘Waartegen is hij? Doe het mij weten.’ -

‘Neven de spiegel, heer, in de stad.’ -

‘Neen, sprak de keizer, ik wil niet dat

In geen manieren gedogen

De spiegel te vellen, want we nee mogen

Ons in geen manieren ontzien

Dat er de stad euvel mag geschieden,

Alzo lang als de spiegel staat.’ -

‘We willen hebben goede raad,

Dat we de spiegel niet vellen,

Alzo we u mogen vertellen;

We zullen het zo goed onderzetten,

Eer we beginnen, zonder letten,

Dat hij zal hebben geen erg.’

Dat hielp de keizer in zijn merg;

Hij zei: ‘Wil je het doen alzo,

Ik beloof het wel.’ Ze zeiden toen:

‘Ja wij, heer, morgen bijtijds

Beginnen wij zonder te wachten.’

Ten eerste dat dag was ze opstonden;

Delven en spreken ze begonnen

En wrochten dat begon laat te worden.

Hellen begon hij bij hun daden

De spiegel; het was geen wonder,

Ze hadden het zo gestoten onder,

Met bikken, met delven onder hen,

Eer ze van het werk scheiden,

Dat ze het wel weten wilden

Dat ze het eer de dag vellen zouden.

Ze lieten het werk ter middernacht.

Toen gingen ze weer en hebben gebracht,

Met hun handigheid,

Vele meer hellen dan hij deed. [79]

Toen ze van het werk scheiden

Namen ze vuur onder hen,

En staken het al omtrent

Beneden onder het fundament,

En stopten het goed; het begon te branden.

Toen stond hen daar niet te dralen,

Ze vlogen, en waren niet ver dan

Als de spiegel begon te vallen.

Ze zagen het vallen en waren blijde.

Toen kwamen daar ‘s morgens bijtijds

Die hoge lieden van de stede,

En de keizer Crassus liet

Die broeders zoeken overal;

Daarvan was geen geschal

Dat men ze iets vernemen mocht.

Dat deed de keizer zeer hard.

Die hoge lieden van der stede

Wisten wel dat de gierigheid

Hun heer de spiegel liet vallen.

Toen gingen ze onder hen allen,

En vingen de keizer, hun heer,

En voerden hem met grote zeer

En vroegen waarom hij het had gedaan?

Hij nee wist wat antwoord gelijk,

Zonder dat hij van antwoord onthield

Dat hem raadde gierigheid van goud.

Toen namen ze hem en legden neder.

Ze nee mochten hem doen niets leed.

Dan ze een ijzeren deur namen,

En op de buik van zijn lichaam

Legden ze de deur en namen gereed [80]

Gesmolten goud en zilver al heet,

En goten het hem ten neus, ten mond,

Ten oren, ten ogen in. Te ene stonde

Zeiden ze hem: ‘Hoort, wilde u goud

Hebben, omdat u zou

Hier bij goud sterven;

Door goed zou u uw lijf bederven

En smaken de bittere dood.’

Niemand had meer nood.

‘Neen,’ zei de keizerin,

‘Door de begeerte en de minne

Van goed, zoals gij hebt gehoord,

Zo was de keizer vermoord;

En alles kwam hem bij de gierigheid,’ -

‘Vrouwe, gij hebt waar gezegd.’ -

‘Heer, aldus ontzie ik mij

‘Dat u gebeurt en geschiedt’. -

‘Vrouwe, het zal niet, of God wel.’ -

‘Heer, gij begeert te veel

Te horen naar de verstandige taal;

Gij zal daarbij, dat weet ik wel,

Zonder goed zijn en verliezen uw eer.’ -

‘Ik zal niet,’ sprak de heer,

‘Zij zullen ze niet onterven.

Ik zal ze eerder doden en laten sterven,

Wel waarlijk, met mijn zoon. -

‘In vertrouwen, heer, ik ben diegene

Die u kwalijk geloven kan.

Was je verstandig, gij zou het doen nochtans.’ -

‘Zo zal ik, vrouwe, zwijg stil,

Mi draget daertoe mijn wille [81]

Dat ict mergen sal bestaen.’

Mettien sijn si slapen gegaen.

Die keyser ende de keyserinne.

Smergens, alse hi wart dies dages inne,

So riep hi te hem de knapen,

Ende seide daer ware genoech geslapen,

Ende hiet hen dat si souden nemen

Den sone sijn, ende souden sneme

Utewart leiden te verdoene.

Doe namen si den jongelinc scone

Ende souden leiden uutwart.

Daertoe quam gereden ter vart

Sijn meester, de wise Catoen.

Hi reet ten keyser, des was te doen,

Den graet op, tote in de sale,

Ende grueten met scoenre tale,

Den keyser, ende alle de waren met hem.

Die keyser sprac: ԃatoen, ic ben

Herde sere verbolgen op u,

Ende oec op uwe gesellen nu.

Catoen, bedi gruet ic u nietծ -

‘Twi es dat, here? Wats u gesciet?

Waerom wildi verdoen u kint?

Hets dulheit groet, mi dinct’. -

‘Catoen,’ seit hi, ‘het wert verdaen,

Ende met u saelt also vergaen,

Ende met al uwen gesellen.’ -

‘Twi es dat, here?’ – ‘Ic saelt u tellen.

Ghi wet wel hoe ic u gaf

Mijn kint te lerenen; ghi hebt hem af [82]

Die sprake genomen ende de tale.

Noch rout mi mere, ic segt u wale,

Dat hi mijn wijf wilde hebben vercracht;

Op dander hadde ic niet geacht.’

Catoen sprac: ԉnne geloves niet

Dat hem dat es ghesciet

Van der vrouwen, alse ghi segget;

Mer dat ghi verloren hebbet

Van hem de tale, dats mi leet;

Mer dander es logene, alse ict weet;

Ende en wildijs niet geloven,

So moet God geven ende gedogen

Dat u also gescie daermede

Alst den porter van den aexteren dede,

Eest dat ghi tkint verdoet.’-

‘Catoen, nu maect mi vroet

Hoe metter exteren den porter gesciede;

Ic wille dat ment mi bediede.’ -

‘Here en wildijs niet onberen,

Doet u kint weder halen ende keren,

Ende vervorst hem heden mere

De doet, ic salt u tellen, here.’

Die keyser sprac: ‘Ic salt doen,

Want ic wilt emmer weten, Catoen.’

Hi dede tkint weder halen,

Ende alst liden soude ter salen

Neecht den vader ende hem allen daer.

Catoen began vertellen daer

Van der extren een bispel,

Hoet den portere daermede gevel.

‘Een portere woende in dese stede,

Die hadde een aextre, die hem sede

Al dat binnen den huse gesciede. [83]

Die portere hadde ene vrouwe de spiede

Van allen stucken niet om sijn ere.

Op enen tijt, so was de here

Om sine comanscap gevaren,

Diere hi qualec mochte ontbaren,

Ende die vrouwe, die wel wiste

Van siere comst, peinsde ene liste,

Dat sijt dede weten haren amijs;

Ende hi quam daer, alse die was wijs;

Ter dore en dorste hi niet incomen.

Die vrouwe heveten vernomen;

Bi der hant nam sine ende hieten comen in.

‘Vrouweլ seit hi, ‘hi draget mijn sin,

Versiet mi dextre, si sal mi wroegen

Jegen uwen man; dat doet mi droeven,

Ent dats al dat ic ontsie.’ -

‘Comt in,’ seit si, ‘ende gaet neven mie,

Ic sals nemen goeden raet,

Wat daer best toe te doene staet.’ -

‘Gerne,’ seit hi, Vrouwe, laet ons gaen.’

Hi ginc metter vrouwen saen

In ene camere, ende dextre sacht,

Diene wel nauwe hadde gewacht.

Ende wel verkennet hadde saen,

Want hi haer quaet hadde gedaen

Daer te voren, op ene stont.

‘Ay here,’ seit si, ;hets mi wel cont

Dat ghi sijt met miere vrouwen

In de camere; in goeden trouwen,

Ghi ne doet er niet wel an;

Ware mijn here thuus, haer man,

Ghi ne hadt niet dorren bestaen [84]

Met hare allene in cameren gaen;

Ghi ne doet wel noch hovescheit;

Hets wel ware, dat men seit,

Alse de catte es van huus,

Dat dan rincleert de muus’.

Dese tale ende dese wort

Hadden si beide wel gehort,

Der vrouwen amijs ende de vrouwe.

‘Ic wist wel, bi miere trouweլ’

Sprac der vrouwen amijs wel houde,

‘Dat si mi verkinnen soude.’-

Die vrouwe seide: ‘hebt genen vaer.’

Haer joncwijf riep si te haer,

Ende gaf haer vol waters enen pot

Ende seide: ‘Ic loent di, wete God,

Doe minen wille, nem hier te hant

Dit bernende licht in de hant,

Ende desen hamer ende dit bert,

Dat es eyken ende hart,

Ic sal di seggen, vant wel verstaen,

Wattu soude anegaen.

Du soute gaen, hets wel tijt,

Ondecken thuus; maec .i. gat wijt

Daerneven, daer dextre hanget;

Om hare doet mi herde verlanget;

Nochtan dar ic se doden niet,

Maer ic sal doen dattet gesciet,

Dat se mijn here doden sal.

Joncwijf, datti gescie geval;

Nem hier dit bernende stallicht, [85]

Ende int gat, dore de latten recht,

So stect daexteren omtrent haer ogen;

Si sal daeraf te male verdoven,

Ende si waent dat dlicht

Blixeme es; dan soutu echt

Metten hamere slaen opt bert,

Dat eyken es ende vele hart;

Het sal berte op hare scinen

Ende met hare alse donder scinen;

Ende giet haer dwater van boven,

Ende maec se nat ende laet se bedoven;

Si sal wanen dat het reint.’

Nu weet djoncwijf wale wat si meint,

Hare vrouwe, ende salt bestaen.

Die ledre nam se ende clam op saen,

Ende ontdecte ende dede also

Alse hare hare vrouwe hiet doe.

Dit dreef si al tote bi den dage,

Dat de vrouwe sach hare stade

Dat haren amijs was tijt te gane.

Doe riet se hem op te stane

Ende te gaen siere verde,

Eer yemen sijns geware werde.

Ende hi hevet also gedaen.

Der vrouwen man quam daerna saen.

Dies was die aextere blide sere,

Alsi verkende haren here;

Si spranc van joien op ende neder.

Ende djonge wijf hadde de leder

Vergeten ende liet se staen

Ant huus; dat was quaet gedaen.

Die here te siere extren ginc,

Mij draagt daartoe mijn wil [81]

Dat ik het morgen zal bestaan.’

Meteen zijn ze slapen gegaan.

Die keizer en de keizerin.

’s Morgens, toen hij toen de dag begon,

Zo riep hij tot hem de knapen,

En zei er was genoeg geslapen,

En zei hen dat ze zouden nemen

De zoon van hem, en zouden hem nemen

Uitwaarts leiden te verdoen.

Toen namen ze de mooie jongeling

En zouden leiden uitwaarts.

Daartoe kwam gereden ter vaart

Zijn meester, de wijze Cato.

Hij reed ten keizer, dus was te doen,

De trede op, tot in de zaal,

En begroette met mooi woorden,

De keizer, en allen die waren met hem.

Die keizer sprak: ‘Cato, ik ben

Erg zeer verbolgen op u,

En ook op uw gezellen nu.

Cato, daarom groet ik u niet’. -

‘Waarom is dat, heer? Wat is u geschied?

Waarom wil je verdoen uw kind?

Het is grote dolheid, denk ik.’ -

‘Cato, zei hij, ‘het wordt verdaan,

En met u zal het alzo vergaan,

En met al uw gezellen.’-

‘Waarom is dat, heer?’- ‘Ik zal het u vertellen.

Gij weet wel hoe ik u gaf

Mijn kind te leren; gij hebt hem af [82]

Die spraak genomen en de taal.

Noch rouwt mij meer, ik zeg het u wel,

Dat hij mijn wijf wilde hebben verkracht;

Op de ander had ik niet geacht.’

Cato sprak: ‘Ik geloof het niet

Dat hem dat is geschied

Van de vrouwe, zoals gij zegt;

Maar dat gij verloren hebt

Van hem de woorden, dat is mij leed;

Maar de ander is leugen, zoals ik het weet;

En wilde je het niet geloven,

Zo moet God geven en gedogen

Dat u alzo geschiedt daarmee

Als het de burger van de ekster deed,

Is het dat gij het kind verdoet.’ -

‘Cato, nu maak me bekend

Hoe het met de ekster en de burger geschiedde;

Ik wil dat men het mij aanduidt. -

‘Heer en wil jij het niet ontberen,

Doet uw kind weer halen en keren,

En stel het uit hem heden meer

De dood, ik zal het u vertellen, heer.’

De keizer sprak: ‘ik zal het doen,

Want ik wil het immer weten, Cato.’’

Hij liet het kind weer halen,

En toen men het leiden zou ter zalen

Neeg het de vader en hen allen daar.

Cato begon te vertellen daar

Van de ekster een voorbeeld,

Hoe het de burger daarmee geviel.

‘Een burger woonde in deze stede,

Die had een ekster, die hem zei

Al dat binnen het huis geschiedde. [83]

Die burger had een vrouwe die spiede

Van alle stukken niet om zijn eer.

Op een tijd, zo was de heer

Om zijn koopmanschap gevaren,

Die hij kwalijk mocht ontberen,

En die vrouwe, die wel wist

Van zijn komst, peinsde een list,

Dat ze het liet weten haar geliefde;

En hij kwam daar, als een de was wijs;

Ter deur durfde hij niet in te komen.

Die vrouwe heeft hem vernomen;

Bij de hand nam ze hem en zei in te komen.

’Vrouwe,’ zei hij, ‘mij draagt mijn zin,

Ziet mij de ekster, ze zal me wroegen

Tegen uw man; dat doet mij droeve,

En dat is al dat ik ontzie.’ -

‘Kom in,’ zei ze, ԥn ga neven mij,

Ik zal nemen goede raad,

Wat daar het beste toe te doen staat.’ -

‘Graag,’ zei hij, ‘vrouwe, laat ons gaan.’

Hij ging met de vrouwe gelijk

In een kamer en de ekster zag het,

Die hen wel nauw had gewacht.

En wel bekend had gelijk,

Want hij had haar kwaad gedaan

Daar tevoren, op een stond.

‘Aai heer,’ zei ze, ‘het is mij wel bekend

Dat gij bent met mijn vrouwe

In de kamer; in goede trouw,

Gij nee doet er niet goed aan;

Was mijn heer thuis, haar man,

Gij nee had het niet durven bestaan [84]

Met haar alleen in de kamer te gaan;

Gij nee doet wel noch hoffelijkheid;

Het is wel waar, dat men zegt,

Als de kat van huis is,

Dat dan heerst de muis.’

Deze taal en deze woorden

Hadden ze beide wel gehoord,

De vrouwe geliefde en de vrouwe.

‘Ik wist wel, bij mijn trouw,’

Sprak de vrouwe geliefde wel te houden,

‘Dat ze mij herkennen zou,’ -

Die vrouwe zei: ’Hebt geen gevaar.

Haar dienstmeid riep ze tot haar,

En gaf haar vol water een pot

En zei: ‘Ik beloon het u, weet God,

Doe mijn wil, neem hier gelijk

Dit brandende licht in de hand,

En deze hamer en deze plank,

Dat is eiken en hard,

Ik zal u zeggen, vindt het goed verstaan,

Wat u zou aangaan.

U zou gaan, het is wel tijd,

Open het huis, maak een wijd gat

Daarnevens, daar de ekster hangt;

Om haar dood verlang ik erg;

Nochtans durf ik haar te doden niet,

Maar ik zal doen dat het geschiedt,

Dat ze mijn heer doden zal.

Dienstmeid, dat er geschiedt ongeval;

Neem hier dit brandende stallicht, [85]

En in het gat, door de latten recht,

Zo steek de ekster omtrent haar ogen;

Ze zal daarvan helemaal verdoven,

En ze waant dat het licht

Bliksem is; dan zou u echt

Met de hamer op de plank slaan,

Dat eiken is en zeer hard;

Het zal beter op haar schijnen

En met haar als een donder schijnen;

En giet haar het water van boven,

En mak haar nat en laar haar verdoven;

Ze zal wanen dat het regent.’

Nu weet de dienstmaagd wel wat ze bedoelt,

Haar vrouwe, en zal het bestaan.

Die ladder nam ze klom er op gelijk,

En opende en deed alzo

Als haar haar vrouwe zie te doen.

Dit dreef ze al tot bij de dag,

Dat de vrouwe zag haar tijd

Dat haar geliefde tijd was om te gaan.

Toen raadde ze hem aan op te staan

En te gaan zijn vaart,

Eer Iemand hem gewaarwerd.

En hij heeft het alzo gedaan.

Der vrouwe man kwam daarna gelijk.

Dus was de ekster zeer blijde,

Toen ze herkende haar heer;

Ze sprong van vreugde op en neer.

En de dienstmaagd had de ladder

Vergeten en liet die staan

Aan het huis; dat was kwaad gedaan.

Die heer ging tot zijn ekster,

Diene wel blidelike ontfinc [86]

Ende hi seide: ‘minne, wat doedi?

Hebdi yet tetene? segt mi’. -

‘Here,’ seit si, ‘luttel of niet.

Wetti, here, wat hier es gesciet?’

‘Neen ic, Minne, segt mi waer’. -

‘Wel gerne, here, hort er naer:

Miere vrouwe amijs was hier,

Ende dreef groten daengier

In de camere, met mire vrouwen.’ -

‘Ic geloves di wel, entrouwen,

Een quaet wijf helpt niet gewachtծ -

Ay, here, waer waerdi te nacht?

Bedi waes ic wel na doet.’ -

‘Waeraf, lieve?’- ‘dongewedert groet,

Die donre, de blixem ende de rein,

Die hem mingden overein,

Die hadden mi na doet te nacht’ -

‘Nu hort, here, of ghi hebt recht,’

Sprac de vrouwe, ‘dat ghi hare

Gelovet? nu mect ende nemt ware,

Oft te nacht sulc weder wrochte

Alsi seit.’ De here hem bedochte

Dat si niet ware en hadde geseit.

’Here,’ sprac de vrouwe, ԭenich leit

Ende menegen toren hebdi mi

Dore haer gedaen.’ – ‘hets waerլ seit hi,

‘Gi en lieget nu nemmermere.’

Ende mettien greep se de here,

Ende hi wranc haer thovet af.

De vrouwe was blide, de here sach

Op de gayole, daer daextre in stoet,

Ende noch twivelde hem de moet.

Bedi hi sach de ledere staen

An thuus gerecht, ende hi ginc saen [87]

Daerop clemmen, ende soude besien

Wat daer gesciet ware, ende mettien

Vant hi metten watre den pot,

Ende boven de gayole tgat,

Ende die gayole met wasse bedropen.

Van gepeinse began hi wanhopen,

Dat sijn wijf al hadde gedaen

Dat daxtre seide, ende ginc af saen,

Ende nam sijn wijf, daer si stoet,

Ende coelde daerover sinen moet.

Hi jagese te hant uter doren.

Van rouwen began hi mesbaren,

Dat hi sine aextre hadde vermort.

Ԉereլ seit Catoen, Ԯu hort.

Hadde hijs hem versien te voren,

Daextre hadde niet haer lijf verloren.

Nu rouwet hem, des es hem leet.

Here, so salt u, ic dat wel weetլ

Seide Catoen, ‘u sals berouwen,

Volgedi den wille uwer vrouwen,

Die hare pijnt den raet te doene

Dat ghi verslaet uwen sone.

Ic segt u, here, wel te voren,

Ghi sult den rouwe ende den toren

Daerna hebben sware ende groet,

Dat u liever ware de doet,

Dan langer te sine in dit leven.

Ende God, onse Here, moet gheven,

Of ghi tkint doet, dat u ghescie

Also ghi nu hebbet mie

Horen tellen, datten portere dede

Van der aextren, daer ic af sede, [88]

Die se tonrechte groet

Doedde ende sloech doet.’ -

‘Ghi hebbets mi genoch geseit,

Catoen, het wert in versten geleit.’

Sprac de keyser; ‘heden meer

En wert hem lede gedaen no seer.’

Doe keerde hi weder toter vrouwe,

Die dreef wel jammerliken rouwe,

Ende die seide, in grammen moede:

‘Here, dat kere ic an Gode,

Die mi bringe ute allen sorgen,

Dat ic niet langer dan tote morgen

Niet meer met u en wille wesen.’ -

‘Waerom, vrouwe?’- ‘ghi sijt in desen

Begrepen, dat ghi mi niet wilt horen,

Wat ic u werpe te voren;

Ende omdat ic sie,

Soete here God, so bidde ic die,

Dat ict met minen ogen sien

Dat u also moete gescien

Alst den coninc Herodes dede,

Die tlicht van sinen ogen bede,

Bi rade der seven vroede, verloes,

Wanneer dat hi in porre was

Te varene uter stat van Rome.’ -

‘Vrouwe, dat u God geve vrome!

Waerbi waest, dat segt mie.’ -

‘Wat holpe mijn seggen, here? ic sie

Dat ghire u niet en keret an.’ -

’Vrouwe, ic sal, het mach so coemen dan,

Hets beter geseget dan gelaten, vrouwe;

Na bliscap comt dicke rouwe, [98]

Ende na rouwe bliscap guetծ -

‘Ghi segt ware, here, wet God,

Bedi ict aventuren sal

Te tellen hoet Herodes gevel.

Die coninc Herodes was wilenere

Een prence, een rijc here.

Seven vroede waren in sijn lant,

Die verre ende wide waren becant.

Ene costume hadden si opbrocht,

Daer si vele af waren bedacht

Ende hem groet goet daeraf quam in de hant,

Dat was, dat si, om enen besant,

Elken man spelden sinen droem,

Diet ane hem sochte, sulc was haer loen.

Sovele goeds wonnen si daermede,

Dat men, overwaer, van hem sede

Dat hare scat mere was

Dan sconincs scat Herodes.

Die coninc, hare here,

Droech een evel, dat hem mesquam sere

Ende ic segge u, here, wat hem was.

So welken tijt hi in porre was

Ende waende uter stede riden,

Sine ogen int hovet, in beden siden,

Verdonkerden hem so sere mettien

Dat hire niet mede coste gesien.

Hierom ontboet de keyser goede

Van sinen lande de seven vroede,

Om te wetene twi het ware

Dat hem gebrake sijn licht clare

Alse hi uter stat wilde varen. [90]

Si spraken: Ԉere, wi begaren

Te hebben onsen verst daeraneծ

Die keyser sprac dat hine hem gave;

Acht dage verst waert hem genoech?

Si seiden dat ware niet genoech,

Maer viertien dage, ende binnen dien

Souden si hem so versien

Dat sijs hem souden bevroeden.

Die keyser sprac: ‘nu vaert gespoeden,

Ende ic late u wel daertoe staen.

Dus scieden si, ende sijn gegaen

In elc lant soeken raet

Na dat horen here staet.

Doch vernamen si te hant,

Dat een kint in Ingelant

Ware geboren sonder vader,

Dat gave andworde van algader

Dat men ane hem besochte.

Doe peinsden si in hare gedochte,

Dat si te hem souden trecken daer,

Te siene of dat ware waer.

Si voren so lange stonden,

Dat si de waerheit ondervonden

Ware dat kint was ende hoet hiet.

Het seide ende loechens niet:

‘Den menegen es cont de name mijn,

Ic ben gheheten Meerlijn.’

Doe quam daer te hant

Een man, bracht enen bisant

Die hem wel blijde ontving [86]

En hij zei: ‘Minne, wat doe je?

Heb je iets te eten? Zeg het mij.’ -

‘Heer,’ zei ze, ‘luttel of niet.

Weet je, heer, wat hier is geschied?’

‘Neen ik, minne, zeg me het ware.’ -

‘Wel graag, heer, hoort ernaar:

Mijn vrouwe geliefde was hier,

En dreef groot geweld

In de kamer, met mijn vrouwe.’ -

‘Ik geloof je wel, in vertrouwen,

Een kwaad wijf helpt het niet gewaakt.’ -

‘Aai, heer, waar was je vannacht?

Omdat ik wel bijna dood was.’ -

‘Waarvan, lieve?’- ‘Het was een groot onweer,

Die donder, de bliksem en de regen,

Die zich mengden overeen,

Die hadden mij bijna gedood vannacht.’ -

‘Nu hoort, heer, of gij hebt recht,’

Sprak de vrouwe, ‘dat gij haar

Geloofd? Nu mik en neem waar,

Of het vannacht zulk weer wrocht

Als ze zegt.’ De heer zich bedacht

Dat het niet waar was had gezegd.

’Heer,’ sprak de vrouwe, ‘menig leed

En menige toorn heb je mij

Door haar gedaan.’ – ‘Het is waar,’ zei hij,

‘Ge liegt nu nimmermeer.

En meteen greep ze de heer,

En hij wrong haar het hoofd af.

De vrouwe was blijde, de heer zag

Op de kooi, daar de ekster in stond,

En noch twijfelde hem het gemoed.

Omdat hij de ladder zag staan

Aan het huis opgericht, en hij ging gelijk [87]

Daarop klimmen, en zou bezien

Wat daar geschied was, en meteen

Vond hij met het water de pot,

En boven de kooi het gat,

En die kooi met water bedropen.

Van gepeins begon hij te wanhopen,

Dat zijn wijf alles had gedaan

Dat de ekster zei, en ging er gelijk af,

En nam zijn wijf, daar ze stond,

En koelde daarover zijn gemoed.

Hij joeg haar gelijk uit de deur.

Van rouw begon hij te misbaren,

Dat hij zijn ekster had vermoord.

‘Heer,’ zei Cato, ‘nu hoort.

Had hij zich voorzien tevoren,

De ekster had niet zijn lijf verloren.

Nu berouwt het hem, dat is hem leed.

Heer, zo zal u, ik dat wel weet.’

Zei Cato, ‘U zal het berouwen,

Volg je de wil van uw vrouwe,

Die zich pijnt de raad te doen

Dat gij verslaat uw zoon.

Ik zeg het u, heer, wel tevoren,

Gij zal de rouw en de toorn

Daarna hebben zwaar en groot,

Dat u liever was de dood,

Dan langer te zijn in dit leven.

En God, onze Heer, moet geven,

Of gij het kind doet, dat u geschiedt

Alzo gij nu hebt mij

Horen vertellen, dat het de burger deed

Van de ekster, waarvan ik zei, [88]

Die ze met groot onrecht

Doodde en sloeg dood’. -

‘Gij hebt mij genoeg gezegd,

Cato, het wordt in uitstel gelegd.’

Sprak de keizer; ‘heden meer

En wordt hem leed gedaan nog zeer.’

Toen keerde hij weer tot de vrouwe,

Die dreef wel jammerlijke rouwe

En die zei, in gram gemoed:

‘Heer, dat keer ik aan God,

Die mij brengt uit alle zorgen,

Dat ik niet langer dan tot morgen

Niet meer met u wil wezen.’ -

‘Waarom, vrouwe?’- ‘Gij bent in deze

Begrepen, dat gij mij niet wilt horen,

Wat ik u werp tevoren;

En omdat ik zie,

Lieve heer God, zo bid ik u,

Dat ik het met mijn ogen zie

Dat u alzo moete geschieden

Als het de koning Herodes deed,

Die het licht van zijn ogen beide,

Bij raad van de zeven verstandige, verloor,

Wanneer dat hij in gang was

Te varen uit de stad van Rome.’ -

‘Vrouwe, dat u God geeft baat!

Waarbij was het, dat zeg mij.’ -

‘Wat helpt mijn zeggen, heer? Ik zie

Dat gij er u niet aan keert.’ -

‘Vrouwe, ik zal, het mag zo komen dan,

Het is beter gezegd dan gelaten, vrouwe;

Na blijdschap komt vaak rouw, [98]

En na rouw goede blijdschap.’ -

‘Gij zegt waar, heer, weet God,

Omdat ik het avontuur zal

Vertellen hoe het Herodes geviel.

Die koning Herodes was wijlen eer

Een prins, een rijk heer.

Zeven verstandige waren in zijn land,

Die ver en wijd waren bekend.

Een gebruik hadden ze opgebracht,

Daar ze veel van waren bedacht

En hen groot goed daarvan in de hand kwam,

Dat was, dat ze, om een Bizant,

Elke man voorspelden zijn droom,

Die het aan hen verzocht, zulk was hun loon.

Zo veel goeds wonnen ze daarmede,

Dat men, voor waar, van hen zei

Dat hun schat groter was

Dan konings schat van Herodes.

Die koning, hun heer,

Droeg een euvel, dat hem zeer miskwam

En ik zeg u, heer, wat hem was.

Zo welke tijd hij in gang was

En waande uit de stad te rijden,

Zijn ogen in het hoofd, aan beide zijden,

Verdonkerden hem zo zeer meteen

Dat hij er niet mee kon zien.

Hierom ontbood de goede keizer

Van zijn land de zeven verstandige,

Om te weten waarom het was

Dat hem ontbrak zijn heldere licht

Als hij uit de stad wilde varen. [90]

Ze spraken: ‘Heer, we begeren

Te hebben ons uitstel daarvan.’

Die keizer sprak dat hij het hen gaf;

Acht dagen uitstel was hen genoeg?

Ze zeiden dat het was niet genoeg,

Maar veertien dagen, en binnen dien

Zouden ze zich zo voorzien

Dat zij het hem zouden laten verstaan.

Die keizer sprak: ‘Nu vaart met spoed,

En ik laat u wel daartoe staan.

Dus scheiden ze, en zijn gegaan

In elk land raad zoeken

Naar dat hun heer staat.

Doch vernamen ze gelijk,

Dat een kind in Engeland

Ware geboren zonder vader,

Dat gaf antwoord van allemaal

Dat men aan hem verzocht.

Toen peinsden ze in hun gedachte,

Dat ze tot hem zouden trekken daar,

Te zien of dat was waar.

Ze voeren zo’n lange stonden,

Dat ze de waarheid ondervonden

Waar dat kind was en hoe het heet.

Het zei en verloochende niet:

‘Menigeen is bekend mijn naam,

Ik ben geheten Merlijn.’

Toen kwam daar gelijk

Een man, bracht een Bizant

Den vroeden, om te weten tware [91]

Wat sijn droem ware.

Merlijn toten genen ginc

Die bracht den gulden penninc:

‘Vrient,’ seit hi, ‘Ic bens vroet

Watti herwart pinen doet.

Du soekes de vroede, hets mi becant,

Dat du hem brenges enen bisant.

Ende oec so weet ic wel waerome;

Om tondervinden van dinen drome,

Daeraf dattu beste in vare.

Ic sal di bad seggen dware

Dan, si, kere weder thuus te hant

Ende behout dinen bisant.

Di dromede dat .i. borne claer

Spronge daer dine messine waer,

Die so goet ware ende so fijn

Dat alle de gebure dijn

Mochten daeraf gedrencket wesen.

Du moges wel seker sijn van desen:

Die borne betekent enen scat.

Nu kere thuus ende wes niet lat,

Ende doe delven in dine messine;

Di wert geloent wel dine pine;

Du soute den scat vinden so groet,

Ende so rike werden, dat dijn genoet

Nieweren sal sijn omtrent.

Ende die goede man ginc thuus te hant.

Die vroede met hem ende Merlijn,

Die hem wisede waert soude sijn

Dat hi delven soude bestaen.

Grote hulpe sochte hi saen,

Die hem halp delven, ende hi vant [92]

Den scat daer men hem wisede te hant.

Die vroede namen haer deel daeraf;

Merlijn wouts niet, want hi ne plach.

Gheen goet en wilde hi nemen yet,

Al boet met hem, hi ne wouts niet.

Hi seide, hi ne wiste wat doen met goede.

Doe vrageden hem de seven vroede

Of hi yet wiste, bi wat dingen

Den keyser sine ogen verghingen

Alse hi wilde uter stat varen?

‘Ic weet wel sprac hi, te waren,

Waerom dat es ende bi wat dinge.’

Doe baden si hem dat hi met hem ginge.

Ende hi sprac, hi sout doen gerne.

Doe quamen si ten coninc gevarene,

Vore den keyser, haren here,

Die se ontfinc met groter ere.

Si seiden: ‘Here, wi sijn comen

Ten dage dien wie hebben genomen

U te vroedene twi u de ogen

Verdonkeren ende verdelven mogen

Alse ghi wilt varen buten Romen;

Ende hier es een kint met ons comen,

Dat over ons bedieden sal.’

Die keyser seide: ‘Ic lovet al;

Dragedijt an u wat dat seit?’

‘Ja wi, here’ – ‘so segge gereit,’

Sprac de keyser, ‘Ic hoert gerne.’

Meerlijn sprac: ‘Ic en warne

Nieme te bevroeden dat ic can,

Maer ic segge u wat ghi doet dan.

Leit mi, here, met u allene [93]

In ene camere gemene.’ -

‘Ic doet gerneլ die keyser seide.

Doe gingen si in ene camere beide,

Merlijn ende die coninc.

‘Hets ene wonderlike dinc,’

Sprac Merlijn, ‘here, dat u dert,

Ende dat ghi te wetene beghert.

Here keyser, bi miere wet,

Het staet in derde, onder u bet,

Een ketel, die spelet ende wallet

Met seven walmen; ende alst gevallet

Dat ghi wilt yeweren uutwart riden,

Buten der stat, in eneghen tiden,

Die seven walmer u en laten

Bekennen wech no straten,

Die u dogen doen vervaren;

Want seven duvele sijnt, te waren;

Ende oec en werdes u nemmermeer

Bate engeen, keyser, here,

Die walmer en laten haer spelen staen,

Die ketel en si wech gedaen;

Ende die ketel moet emmer enwoch.

Ende ic segge u meer noch:

Ghi sult verliesen haestelike

U sien, ghi ne doeten wech, waerlike;

Ende al eest bi den seven vroeden,

Dore de costume, die si hoeden,

Ende hebben opbracht in u lant,

Dat elc gevet enen bisant

Wien dat enege dinc droemt,

Si hebben gewent, so dat hi comt

Te hen, te wetene sine drome, [94]

Ende si brengen hen daerome

Enen guldenen penninc;

Omdat ghi hem doget dese dinc,

So verblinden u de ogen.’ -

‘Wel, soete vrient, hoe sal men mogen

Den ketel wech doen? gevet mi raet.’ -

‘Ic segge u, here, dat u bestaet

Wech te doene dat bet;

Niet langer beit no ne let,

Ghi ne doet delven daer dbedde stoet;

Ghi sult wel haestelike sijn vroet

Ende lien of ic segge waer.

Doe dede de keyser delven daer,

Ende vant den ketel, ende seide:

‘Nu weet ic wel dattu waerheide

Mi segs ende gewarech best;

Bedie willic, bi diere list

Werken, ende bi dinen rade’. -

‘Wel, suete vrient, segt mi, op genade,

Hoe sal ic benemen, ende met wat doene,

Dese sevene wallende bolione?’-

‘Ic segt u, here; ghi sult nemen

Den outsten vroeden ende doet hem snieme

Thovet afslaen; ende comt daernare

Ten ketel, ghi sult werden geware

Dat de meeste boelioen saen

Sal stelpen ende laten sijn wallen staen;

Dan mogedi wel weten bi dien

Hoet metten andren mach gescien.’

Den outsten vroeden dede vaen

De keyser ende hem thovet afslaen. [95]

Ende daerna hi toten ketel ginc

Ende vant al ware de dinc

So alst hem Merlijn hadde geseit.

Alle dede hi se vaen gereit,

Ende dede hem thovet afslaen

Dene na den andren, ende hi ginc saen

Ten ketele scouwen ende besien,

Ende al de walmere mettien

So lieten haer sieden ende haer wallen,

Ende dwater in den ketel wart met allen

Cout alse ijs, dat was heet.

Den ketel dedi hi wech gereet,

Ende Merlijn seide: ‘nu mogedi gaen,

Here, in den ketel u hande dwaen;

Dwater es cout, hen mach u niet deren.

Ic segge u wel, dese . vij . heren

Si souden u hebben u licht genomen

Waer ic u niet te hulpen comen,

Ende al u lant dat ware verloren.

Nu sit op, here, ende vart voren;

Siet of ghi sult ter porten uut mogen,

Dat u niet verdonkeren dogen.’ -

‘Ende ic salt doenլ de coninc sede;

‘Merlijn, ghi sult varen mede.’ -

‘Ende ic doet gerne, wet te waren,’

Seide Merlijn. Daer en was gheen sparen,

Die keyser uter porten reet;

Lichtelike daerna gereet

So volgeden hem na sine man.

De verstandige, om te weten het ware [91]

Wat zijn droom was.

Merlijn tot diegene ging

Die bracht de gouden penning:

‘Vriend,’ zei hij, ‘ik ben bekend

Wat u herwaarts brengen doet.

U zoekt de verstandige, het is me bekend,

Dat u hem brengt een Bizant.

En ook zo weet ik wel waarom;

Om te ondervinden van uw droom,

Waarvan dat u bent in gevaar.

Ik zal u beter het ware zeggen

Dan, zij, keer weder thuis gelijk

En behoudt uw Bizant.

U droomde dat een heldere bron

Sprong daar uw messing was,

Die zo goed was en zo fijn

Dat alle uw buren

Mochten daarvan gedrenkt ween.

U mag wel zeker zijn van deze:

Die bron betekent een schat.

Nu keer thuis en wees niet laat,

En laat delven in uw messing;

Uw pijn wordt goed beloond;

U zou de schat vinden zo groot,

En zo rijk worden, dat uw gelijken

Nergens zullen zijn omtrent.

En die goede man ging thuis gelijk.

Die verstandige met hem en Merlijn,

Die hem wees waar het zou zijn

Dat hij delven zou bestaan.

Grote hulp zocht hij gelijk,

Die hem hielp delven, en hij vond [92]

De schat waar men hem wees gelijk.

Die verstandige namen hun deel daarvan;

Merlijn wilde het niet, want hij nee plag.

Geen goed wilde hij nemen iets,

Al bood men het hem, hij nee wilde het niet.

Hij zei, hij nee wist wat te doen met goed.

Toen vroegen hem de zeven verstandige

Of hij iets wist, bij wat dingen

De keizer zijn ogen vergingen

Als hij wilde uit de stad varen?

‘Ik weet wel, sprak hij, te waren,

Waarom dat is en bij wat dingen.’

Toen baden ze hem dat hij met hen ging.

En hij sprak, hij zou het graag doen.

Toen kwamen ze tot de koning gevaren,

Voor de keizer, hun heer,

Die ze ontving met grote eer.

Ze zeiden: ‘Heer, we zijn gekomen

Ten dag die we hebben genomen

U te verstaan waarom u de ogen

Verdonkeren en bedorven mogen

Als gij wilt varen buiten Rome;

En hier is een kind met ons gekomen,

Dat over ons aanduiden zal.’

Die keizer zei: ‘Ik beloof alles;

Draagt gij het aan u wat dat zegt?’-

‘Ja wij, heer.’ – ‘Zo zeg gereed,’

Sprak de keizer, ‘Ik hoor het graag,’

Merlijn sprak: ‘Ik waarschuw

Niemand te onderstaan dat ik kan,

Maar ik zeg u wat gij doet dan.

Leid mij, heer, met u alleen [93]

In een kamer algemeen.’ -

‘Ik doe het graag, zei de keizer.

Toen gingen ze in een kamer beide,

Merlijn en die koning.

‘Het is een wonderlijk ding,’

Sprak Merlijn, ‘Heer, dat u deert,

En dat gij te weten begeert.

Heer keizer, bij mijn weten,

Het staat in de aarde, onder uw bed,

Een ketel, die spoelt en wallet

Met zeven walmen; en als het valt

Dat gij wil ergens uitwaarts rijden,

Buiten de stad, in enige tijden,

Die zeven walmen u en laten

Bekennen weg nog straten,

Die u de ogen bang laten maken;

Want zeven duivels zijn het, te waren;

En ook wordt u nimmermeer

Baat geen, keizer, heer,

Die walmen laten hun spelen staan,

Die ketel is weggedaan;

En die ketel moet immer weg.

En ik zeg u meer noch:

Gij zal haastig verliezen

Uw zien, gij nee doet het weg, waarlijke;

En al is het bij de zeven verstandige,

Door de gewoonte, die ze hoeden,

En hebben opgebracht in uw land,

Dat elk geeft een Bizant

Wie dat enige ding droomt,

Ze hebben gewend, zodat het komt

Tot hen, te weten zijn droom, [94]

En ze brengen hen daarom

Een gouden penning;

Omdat gij hen gedoogt dit ding,

Zo verblinden u de ogen.’ -

‘Wel, lieve vriend, hoe zal men mogen

De ketel weg doen? Geef mij raad.’ -

‘Ik zeg u, heer, dat u bestaat

Weg te doen dat bed;

Niet langer wacht nog nee let,

Gij nee laat delven daar het bed stond;

Gij zal wel haastig zijn bekend

En belijden of ik waar zeg’

Toen liet de keizer delven daar,

En vond de ketel, en zei:

‘Nu weet ik wel dat u waarheid

Mij zegt en waar bent;

Omdat wil ik, bij uw list

Werken, en bij uw raad.’ -

‘Wel, lieve vriend, zeg mij, op genade,

Hoe zal ik benemen, en met wat te doen,

Deze zeven wallende mengsels?’-

‘Ik zeg het u, heer; gij zal nemen

De oudste verstandige en doet hem spoedig

Het hoofd afslaan; en kom daarna

Ten ketel, gij zal gewaar worden

Dat de grootste mengsel gelijk

Zal stelpen en laten zijn wallen staan;

Dat mag je wel weten bij dien

Hoe het met de anderen mag geschieden.’

Den oudste verstandige liet vangen

De keizer en hem het hoofd afslaan. [95]

En daarna hij tot de ketel ging

En vond al waar het ding

Zoals het hem Merlijn had gezegd.

Allen liet hij ze vangen gereed,

En liet hen het hoofd afslaan

De ene na de andere, en hij ging gelijk

Ten ketel aanschouwen en bezien,

En al het walmen meteen

Zo lieten ze hun zieden en hun wallen,

En het water in de ketel werd geheel

Koud als ijs, dat was heet.

De ketel deed hij weg gereed,

En Merlijn zei: ‘Nu mag je gaan,

Heer, in de ketel uw handen wassen;

Het water is koud, het mag u niet deren.

Ik zeg u wel, deze 7 heren

Ze zouden u hebben uw licht genomen

Was ik u niet te hulp gekomen,

En al uw land dat was verloren.

Nu zit op, heer, en vaart voren;

Ziet of gij zal ter poorten uit mogen,

Dat u niet verdonkeren de ogen.’ -

‘En ik zal het doen,’ zei de koning;

‘Merlijn, gij zal varen mede.’ -

‘En ik doet graag, weet te waren,’

Zei Merlijn. Daar was geen sparen,

De keizer uit de poorten reed;

Licht daarna gereed

Zo volgden hem na zijn mannen.

Ende Merlijn, die hem wel an, [96]

Vragede hoet hem stoede?

‘Mi es,’ sprac hi, ‘wel te moede,

Ende mi ne mescomt niet.’ -

‘Nu merct hier op, here, ende besiet,’

Sprac de keyserinne,

‘Wat vrienscapen ende minne

Herodes an de seven vroede

Hadde geleit, ende wat goede

Hem daeraf soude sijn comen;

Si souden hem tlicht hebben benomen

Ende int ende onteert van sire ere.

So selen si u, keiser, here,

Dese seven vroede, verblenden,

U licht nemen, ende in ende

U onterven van alre ere,

Wildi hem geloven, here.’

Hi seide: ‘Vrouwe, neen ic niet,

Want tierst dat men mergen den dach siet

Sal emmer mijn soen sijn verdaen,

Ende ic sal se alle . vij . doen vaen

Die vroede, ende haers lives roven.’ -

‘Ay here, mach ic u geloven?’-

‘Ja ghi, vrouwe, ic mict also.’

Dus bleeft tote des morgens toe.

Des ander dages es opgestaen

Die keyser selve, ende hevet gedaen

Sinen sone vortbringhen,

Ende sonder vonnesse van dinghen

Hevet hi ne gemict te verdoene.

Doe quam daertoe gereden degone

Dat was de vroede Jesse. [97]

Int herte deet hem vele wee

Dat hi den jongelinc ute sach leden.

In de sale quam hi gereden,

Vore den keyser, ende sprac:

‘God, onse Here, die noyt en wrac

Sijns selves doet, hi moet u geven,

Here, wel te varene al u leven,

Ende allen die sijn in dese sale!’

Die keyser andworde te dien male:

‘Inne groete u niet.’ – ‘Waerom? ‘sprac Jesse.

‘Om mijns kints wille; mi es so wee

Ter herten daer ic u, Jesse, sie,

Dat al de herte twivelt mie

Hoe ic best van u neme wrake.

Ghi hebt minen kinde de sprake

Ghenomen, ende bracht daertoe,

Al eest dat ict node doe,

Dat ic hem nemen sal sijn lijf.

Het wilde vercrachten mijn wijf

Ende bi haer hebben gelegen;

Dat mach mi sere int herte wegen;

So doet oec hets wel racht.’ -

‘Here, ghi ne sijt niet wel bedacht;

Bi miere trouweլ sprac Jesse,

Si ne hadder nie omme wee

Van dat si u doet te verstane;

Hets al om tkint te verslane

Dat si u met rade opleget;

Ende met u eest niet wel bewevet

Dat ghi haer so wilt geloven

Ende, sonder vonnesse, wilt beroven

Uwes selves kint van sinen leven.

Ende of ghijt doet, God moete geven [98]

Dat u hieraf so gevalle,

Daer wijt sien moeten alle,

Alst den man de van rouwen

Omdat hi wonde siere vrouwen,

Sijn wijf, een luttel in haer hant.’

Doe sprac de keyser al te hant:

‘Jesse, dat moet ic emmer weten;

Dies en wil ic niet vergeten’. -

‘Ic salt u seggen,’ sprac Jesse;

Doet vorsten heden mee

U kint te dodene, ende laet borgen

Toten dage die comt morgen;

Ic salt u gerne tellen dan.’ -

‘Ende ic lovet, bi sente Jan!’

Sprac de keyser; ‘doet om hem senden.’

Men dede den jonghelinc ontbenden,

Ende alst in vreden was gedaen,

Began Jesse tellen saen

Ende seggen sine aventure;

Ho dat geviel, op ene ure,

Dat het was een rijc man.

Die den rouwe so groet gewan

Omdat hi bloetresede sijn wijf,

Dat hire om verloes sijn lijf.

Jesse seide: dat wilenere

Was in Lorreine .i. hertoge here,

Die hadde ene der scoenster vrouwen

Die men dorste met ogen scouwen.

Hi had se liever dan sijn lijf;

Omdat se was so scoen een wijf,

Bequam si hem vele te bet.

Al sijn gepeins haddi geset

Hars willen te volgen ende haren moet. [99]

Op enen tijt, in sine sale, stoet

Die here, ende hilt in de hant een mes,

Daer de hecht af was cypres,

Ende enen stoc in dander hant,

Ende die vrouwe ginc hem omtrant,

Sodat hem, an sinen danc,

Dat mes uter hant ontspranc,

Sodat hi bloetresede de vrouwe.

Ende hi ontfincs so groten rouwe

Dat hi sijn wijf hadde gewont,

Dat hi beswalt aldaer ter stont,

Ende nemmermeer daeraf genas

Voer smergens dat hi doet was.

Dat quam van vroetscapen niet

Dat met hem so was gesciet;

Maer ic wane dat moste gescien.

Des morgens hevet men den raet besien

Dat hi in derde wart geleit.

Dat was der vrouwe herde leit,

Ende si ontfincs den rouwe so groet

Dat men wel waende dat si doet,

Van rouwen, mede soude sijn bleven.

Den rouwen, dien si hevet gedreven

Op sijn graft, mocht niet sijn vertelt.

Si swoer, bi Gods gewelt,

Dat men se niet daerave

En soude bringen, van den grave

Metten live, si ne waer doet;

Bedi dat haer here goet [100]

Ware doet dore haren wille.

Haer mage hieten se swigen stille

Ende laten haer mesbaren staen,

Ende haren rouwe te nieute gaen;

Sidermeer dat hi ware doet

Haer en holpe geen rouwe groet;

Verdroecht, so si scoenste mochte,

Dat waer haer best in allen gedochte.

Die vrouwe seide hen holpe niet;

So hoe dat met haer gesciet,

Si ne keert nemmer van den grave,

Si ne sal des lives wesen ave

Ende opt graf daer bliven doet.

Haer mage haddens rouwe groet,

Maer si ne wisten wat daerom bestaen.

Der vrouwen daden si maken saen

Ene loge boven den graven,

Ende daerna keerden si daerave

Ende lieten de vrouwe allene daer,

Haren rouwe ende haer mesbaer,

Ende si brachten haer vier ende hout,

Mede te wermene, want het was cout,

Alst in den winter soude sijn.

Nu hort, hoet geviel mettien.

Het waren .iij. dieve tien stonden

Met hare dieften bevonden,

Ende gevaen daer int lant,

Die men hinc ende verdede te hant,

Si waren vele wel geboren;

Ende een ridder, alse ghi moget horen,

Had se genomen in sine hoede;

Want het bestont te sinen goede,

En Merlijn, die aan hem wel, [96]

Vroeg hoe het met hem stond?

‘Mij is. Sprak hij, ‘goed te moede,

En mij nee miskomt niets.’ -

‘Nu merk hierop, heer, en beziet.’

’Sprak de keizerin,

‘Wat vriendschap en minne

Herodes aan de zeven verstandige

Had gelegd, en wat goeds

Hem daarvan zou zijn gekomen;

Ze zouden hem het licht hebben benomen

En in het einde onteert van zijn eer.

Zo zullen ze u, keizer, heer,

Deze zeven verstandige, verblinden,

Uw licht nemen, en in het einde

U onterven van alle eer,

Wil je hen geloven, heer.’

Hij zei: ‘Vrouwe, neen ik niet,

Want ten eerste dat men morgen de dag ziet

Zal immer mijn zoon zijn verdaan,

En ik zal ze alle 7 laten vangen

Die verstandige, en van hun lijf beroven.’ -

‘Aai heer, mag ik u geloven?’-

‘Ja gij, vrouwe, ik mik het alzo.’

Dus bleef het tot de morgen toe.

De volgende dag is opgestaan

De keizer zelf, en heeft gedaan

Zijn zoon voortbrengen,

En zonder vonnis van dingen

Heeft hij nee gemikt te verdoen.

Toen kwam daartoe gereden diegene

Dat was de verstandige Jesse. [97]

In het hart deed hem erg wee

Dat hij de jongeling uit zag leiden.

In de zaal kwam hij gereden,

Voor de keizer, en sprak:

‘God, onze Heer, die nooit wraakte

Zijn eigen dood, hij moet u geven,

Heer, goed te gaan al uw leven,

En allen die zijn in deze zaal!’

Die keizer antwoorde te die maal:

‘Ik groet u niet.’ – ‘Waarom?’ Sprak Jesse.

‘Vanwege mijn kind; mij is het zo wee

Ter harte daar ik u, Jesse, zie,

Dat het hele hart twijfelt aan mij

Hoe ik het beste van u neem wraak.

Gij hebt mijn kind de spraak

Genomen, en bracht het daartoe,

Al is het dat ik het node doe,

Dat ik hem nemen zal zijn lijf.

Het wilde verkrachten mijn wijf

En bij haar hebben gelegen;

Dat mag mij zeer in het hart wegen;

Zo doet het ook, het is wel recht.’ -

‘Heer, gij nee bent niet goed bedacht;

Bij mijn trouw,’ sprak Jesse,

Zij nee had er niet om wee

Van dat ze u doet te verstaan;

Het is al om het kind te verslaan

Dat ze u met raad oplegt;

En met u is het niet wel bewogen

Dat gij haar zo wilt geloven

En, zonder vonnis, wilt beroven

Uw eigen kind van zijn leven.

En als gij het doet, God moet geven [98]

Dat u hiervan zo gebeurt,

Daar wij het zien moeten allen,

Als het is de man die van rouw

Omdat hij verwonde zijn vrouwe,

Zijn wijf, een luttel in haar hand.’

Toen sprak de keizer al gelijk:

‘Jesse, dat moet ik immer weten;

Dat wil ik niet vergeten.’ -

‘Ik zal het u zeggen,’ sprak Jesse;

Doe uitstellen heden meer

Uw kind te doden, en laat borgen

Tot de dag die komt morgen;

Ik zal het u graag vertellen dan,’ -

‘En ik beloof het, bij sint Jan!’

Sprak de keizer; ‘Doe om hem zenden.’

Men liet de jongeling ontbieden,

En toen het in vrede was gedaan,

Begon Jesse te vertellen gelijk

En zeggen zijn avontuur;

Hoe dat gebeurde, op een uur,

Dat het was een rijke man.

Die de rouw zo groot won

Omdat hij bloed stortte zijn wijf,

Dat hij er om verloor zijn lijf.

Jesse zei: dat wijlen eer

Was in Lorraine een hertog heer,

Die had een der mooiste vrouwen

Die men durfde met ogen te aanschouwen.

Hij had haar liever dan zijn lijf;

Omdat ze was zo’n mooi wijf,

Bekwam ze hem veel te beter.

Al zijn gepeins had hij gezet

Haar wil te volgen en haar gemoed. [99]

Op een tijd, in zijn zaal stond

Die heer, en hield in de hand een mes,

Daar de hecht van was cipres,

En een stok in de andere hand,

En die vrouwe ging hem omtrent,

Zodat hem, tegen zijn wil,

Dat mes uit de hand sprong,

Zodat hij bloed stortte de vrouwe.

En hij ontving zo’n grote rouw

Dat hij zijn wijf had verwond,

Dat hij bezwijkt daar ter stond,

En nimmermeer daarvan genas

Voor de morgen dat hij dood was.

Dat kwam niet van wetenschap

Dat met hem zo was geschied;

Maar ik waan dat het moest geschieden.

‘s Morgens heeft men de raad bezien

Dat hij in de aarde werd gelegd.

Dat was de vrouwe erg leed,

En ze ontving de rouw zo groot

Dat men wel waande dat ze dood,

Van rouw, mede zou zijn gebleven.

De rouw, die ze heeft gedreven

Op zijn graf, mocht niet zijn verteld.

Ze zwoer, bij Gods geweld,

Dat men haar niet daarvan

Zou brengen, van het graf

Met het lijf, nee ze was dood;

Omdat haar goede heer [100]

Was dood haar wil.

Haar verwanten zeiden haar stil te zwijgen

En laten haar misbaren staan,

En haar rouw te niet gaan;

Sinds meer dat hij was dood

Haar hielp geen grote rouw;

Verdroeg het, zo ze het beste kon,

Dat was haar het beste in allen gedachten.

Die vrouwe zei, het hielp niet;

Zo hoe dat met haar geschiedt,

Ze nee keert nimmer van het graf,

Ze nee zal van het lijf afwezen

En op het graf daar blijven dood.

Haar verwanten hadden grote rouw,

Maar ze niet wisten wat daarom te bestaan.

De vrouwe lieten ze maken gelijk

Een logement boven het graf,

En daarna keerden ze daarvan

En lieten de vrouwe alleen daar,

Haar rouwe en haar misbaar,

En ze brachten haar vuur en hout,

Mee te verwarmen, want het was koud,

Als het in de winter zou zijn.

Nu hoort, hoe het geviel meteen.

Het waren 3 dieven te die stonden

Met hun diefstal bevonden,

En gevangen daar in het land,

Die men hing en verdeed gelijk,

Ze waren zeer goed geboren;

En een ridder, als gij mag horen,

Had ze genomen in zijn hoede;

Want het bestond tot zijn goed,

Te sinen live waest geset, [101]

Ende op sijn hovet waest gewet,

Wat manne dat men hinc.

Dat was hem ene sware dinc.

Hi moesten wachten den iersten nacht;

Also waest daertoe gesacht’.

‘Die ridder hem wapende te hant,

Ende nam al sijn gewant,

Ende hi ginc doen sine wachte;

Ende alst quam omtrent middernachte

So quam een onweder so groet,

Dat hi waende wesen doet;

Want de hagel ende de snee,

Ende de regen daden hem wee.

Hi ne wiste wat sijns soude gescien.

Ende mettien hevet hi versien,

Van verren, scemerende vier.

Hi ne makede hem niet te fier

Daerwart te gane.

Sodat hire quam ane,

Opt kerchof, daer hi versach

Dat in de loge de vrouwe lach,

Die mesbaerde herde sere

Om haren man, om haren here,

Die int graf lach,

Daer de rouwege vrouw op lach,

Die wranc haer hande ende trac haer haer;

Die vrouwe dreef groet mesbaerծ

ԁlse dit sach de here,

Die dat vier begerde sere,

Hi riep ter vrouwen: ҄or God! ondoetծ [102]

Doe stont op, de vrouwe goet.

Ende liet den ridder incomen.

Alse hi hevet de vrouwe vernomen,

Dat si was scone ende wel gescepen

Ende in groten rouwe begrepen,

Hi seide: ‘Vrouwe, het wondert mie

Dat ic u dus droeve sie;

Ghi sijt scone ende wel gemaect,

Ende van talen wel geraect,

Ende wel mochti gecrigen enen man,

Daer ghi mocht gewinnen an

Bliscap groet ende ere.’ -

Ғidder, ic en dade; nemmermere

Ne vond ic man mi so getrouwe.’ -

Die ridder sprac: ‘en weet, vrouwe.’ -

Ҏoyt man was so wel gemaect,

Sonder God, men vant also wel geraect’. -

‘Hoe mocht dat sijn,’ - ‘Ja, ende sterf

Mijn here doere mi ende bederf.

Doere sinen wille wil ic sterven

Haestelike ende bederven.’

Die ridder andworde saen:

‘Vrouwe, hets quaet gedaen

Dat ghi u selven dus verslaet;

Bepeinst u bat ende nemt andren raet,

Ende laet u droeven wesen;

Die dode mach niet genesen

Te live, sijt sekers desծ [103]

‘Here, ic weet wel dat waer es,

Maer in maechs mi niet onthouden;

Nu sal ics Gode laten wouden.’

So lange bleef de ridder daer

Metter vrouwen, - diet hadde ommaer,

Dat enich mach sijn mochte geboren

Also goet alse haer man was te voren -

Dat haer mage, die daer hingen.

Den enen dief afsloegen ende gingen

Metten genen hare varden.

Doe liet de ridder de vrouwe gewerden,

Ende ginc om sijn volc besien.

Sodat hi wart geware mettien

Dat sine viande waren comen,

Ende den enen hadden genomen

Ende hem van der galgen verstolen,

Die hem te wachten was bevolen.

Noch en wiste hi beteren raet,

Na dat hem gescepen staet,

Dan hi wederkere ter vrouwe,

Hare clagen sinen rouwe,

Te siene of si weet enegen raet,

Te siene wat hem te doene staet.

Ter vrouwen keerdi weder saen

Ende seide: ‘Vrouwe, ic ben ondaen

Ende onteert van miere ere.’-

҅’Ende waerbi’ seit si, ‘lieve here?,’-

‘Vrouwe, binnen dien dat ic was hiere,

Ende mi wermede bi den viere,

Lase! doe was mi dene verstolen

Der dieve, die mi waren bevolen. [104]

Nu weet ic wel te voren

Dat ic dlijf hebbe verloren,

Ende ic onteert werde van mire ere.’ -

‘Ghi ne sult niet,’ seit si, ‘here;

Wildi volgen minen raet

So en gesciet u nemmer quaet;

Wildi mi nemen te wive,

Ic sal u raden bi minen live

Dat ghi en verliest, min no mere,

Pennewert goeds, lijf noch ere’ -

‘Ja ic,’ sprac de ridder goet.

‘Ic seg u dan,’ seit si, ‘wat ghi doet:

Hier leget begraven mijn man;

Ic wille dat wine ontgraven dan;

Hi es noch al gheheel

Ende hi ne verloes noyt een deel,

Van verwen no van sire scoenheit.

Laetten ons gaen dragen gereit

Ter galgen, daer degene hinc,

Ende hangen over hem; dits ene dinc,

Die u best mach te hulpen comen.’

Ende si hebbenen genomen,

Ende brachtenen gedragen

Ter galgen. Haer began wel behagen.

Alsi daer quamen, seide de here:

‘Wat helpet, vrouwe, om lijf no om ere,

Al te verliesene? in come daeran

Dat ic hange uwen man.

Ic wille u waer seggen van desen;

Ewelec soude ic te bloder wesen.’-

‘Her,’ seit si, ‘enne roecs niet

Dat ghire emmer ane comt yet;

Ic sallen selve hangen gerne;

Uwes en staet mi niet tontberne’.[105]

‘Ghi segt wel, vrouwe; nu vat er an.’

Die vrouwe gegreep haren man

Ende hincken in deselve stede

Daer dander hinc; de here sede:

‘Vrouwe, hiermede eest niet gedan.’ -

‘Waermede here?’- ‘daer es meer an.

Diegene diere te voren hinc,

Dat was ene kenlike dinc,

Hi was int hovet sere gewont,

Also alse hi, vrouwe, wederstont

Hem te vane,’ - So wonten, here’. -

‘In does niet, vrouwe, min no mere;

Maer selve moettine wonden.’ -

‘So gevet mi swert,’; seit si, ten stonden.

Hi gaf haer tswert, ende si sloech sere

Den man int hovet, haren here.

‘West nu wel ‘seit si, ‘u gevoech?’-

‘Neent, vrouwe, hets noch niet genoech,’

Sprac de here; hi hadde oec voren

Int hovet .ij. tande verloren.’ -

‘So gaet se hem, here, uteslaen.’ -

‘Vrouwe, inne wils niet bestaen,

Maer slaet se hem ute, of ghi wilt.’-

‘Gherne, here, heb ics gewelt;

Gevet mi den steenլ seit soe.

Metten stene sloech si hem doe

Ute sinen hovede twe tande.

Ten ridder seide si, te hande,

Al lachende, in hare tale:

‘Her ridder, nu mogedi wale

Sien ende merken, lieve here,

Dat ic u minne sereծ -

‘Ja, sprac de ridder, daer hi stoet,

Op zijn lijf was het gezet, [101]

En op zijn hoofd was het gewed,

Wat man dat men hing.

Dat was hem een zwaar ding.

Hij moest hen wachten de eerste nacht;

Alzo was het daartoe verzacht.’

‘Die ridder zich wapende gelijk,

En nam al zijn uitrusting,

En hij ging doen zijn wacht;

En toen het kwam omtrent middernacht

Zo kwam een onweer zo groot,

Dat hij waande dood te wezen;

Want de hagel en de sneeuw,

En de regen deden hem wee.

Hij nee wist wat hem zou geschieden.

En meteen heeft hij gezien,

Van verre, schemerend vuur.

Hij nee maakte zich niet te fier

Derwaarts te gaan.

Zodat hij er aankwam,

Op het kerkhof, daar hij zag

Dat in het logement de vrouwe lag,

Die misbaarde erg zeer

Om haar man, om haar heer,

Die in het graf lag,

Daar de rouwige vrouw op lag,

Die wrong haar handen en trok aan haar haar;

Die vrouwe dreef groot misbaar’

‘Toen dir zag de heer,

Die dat vuur zeer begeerde,

Hij riep ter vrouwe: ‘Door God! Open.’ [102]

Toen stond op, de goede vrouwe.

En liet de ridder inkomen.

Toen hij de vrouwe heeft vernomen,

Dat ze was mooi en goed geschapen

En in grote rouw begrepen,

Hij zei: ‘Vrouwe, het verwondert mij

Dat ik u dus droevig zie;

Gij bent mooi en goed gemaakt,

En van woorden goed geraakt,

En wel mocht je krijgen een man,

Daar gij mocht gewinnen aan

Blijdschap groot en eer.’-

‘Ridder, ik deed het nimmermeer

Nee vond ik een man mij zo getrouw.’ -

De ridder sprak: ‘Ik weet, vrouwe.’ -

‘Nooit was een man zo goed gemaakt,

Zonder God, men vond hem alzo goed geraakt.’ -

‘Hoe mocht dat zijn.’ – ‘Ja, en stierf

Mijn heer door mij en bedierf.

Door zijn wille wil ik sterven

Haastig en bederven.’

Die ridder antwoorde gelijk:

‘Vrouwe, het is kwaad gedaan

Dat gij u zelf dus verslaat;

Bepeinst u beter en neem andere raad,

En laat uw droefheid wezen;

Die dode mag niet genezen

Te lijf, zij het zeker dit.’ [103]

‘Heer, ik weet wel dat het waar is,

Maar ik mag mij niet onthouden;

Nu zal ik het God laten willen.’

Zo lang bleef de ridder daar

Met de vrouwe, - die het had ongepast,

Dat enige man zijn mocht geboren

Alzo goed als haar man was te oren -

Dat haar verwant, die daar hingen.

Den ene dief afsloegen en gingen

Met diegene hun vaart.

Toen liet de ridder de vrouwe geworden,

En ging om zijn volk bezien.

Zodat hij werd gewaar meteen

Dat zijn vijanden waren gekomen,

En de ene hadden genomen

En hem van der galg verstolen,

Die hem te wachten was bevolen.

Noch wiste hij geen betere raad,

Na dat hem geschapen staat,

Dat hij terug keert ter vrouwe,

Haar beklagen zijn rouw,

Te zien of ze weet enige raad,

Te zien wat hem te doen staat.

Ter vrouwen keerde hij weer gelijk

En zei: ‘Vrouwe, ik ben ontdaan

En onteerd van mijn eer.’ -

҅’E waarbij, ‘zei ze, ‘lieve heer?’-

‘Vrouwe, binnen die dat ik was hier,

En mij warmde bij het vuur,

Helaas! Toen was mij de ene gestolen

Der dieven, die mij waren aanbevolen. [104]

Nu weet ik wel tevoren

Dat ik het lijf heb verloren,

En ik onteerd word van mijn eer.’

‘Gij nee zal niet,’ zei ze, ‘Heer;

Wil je volgen mijn raad

Zo geschiedt u nimmer kwaad;

Wil je mij nemen tot wijf,

Ik zal u aanraden bij mijn lijf

Dat gij verliest, min of meer,

Penningwaard goeds, lijf noch eer.’ -

‘Ja ik,’ sprak de goede ridder.

‘Ik zeg u dan,’ zei ze, ‘wat gij doet:

Hier ligt begraven mijn man;

Ik wil dat we hem opgraven dan;

Hij is noch al geheel

En hij nee verloor nooit een deel,

Van kleur nog van zijn schoonheid.

Laten we hem ons gaan dragen gereed

Ter galg, daar diegene hing

En hangen voor hem; dit is een ding,

Die u het beste mag te hulp komen.’

En ze hebben hem genomen,

En brachten hem gedragen

Ter galg. Haar begon het wel te behagen.

Toen ze daar kwamen, zei de heer:

‘Wat helpt het, vrouwe, om lijf nog om eer,

Alles te verliezen? Ik kom daaraan

Dat ik hang uw man.

Ik wil u waar zeggen van deze;

Eeuwig zou ik te bloder wezen.’-

‘Heer,’ zei ze, ‘het kan me niet schelen

Dat gij er immer iets aan komt;

Ik zal hem zelf graag hangen;

U staat me niets te ontberen.’[105]

‘Gij zegt goed, vrouwe; nu vat eraan.’

Die vrouwe greep haar man

En hing hem in dezelfde plaats

Daar de ander hing; de heer zei:

‘Vrouwe, hiermede is het niet gedaan.’-

‘Waarmee heer?’,- ‘Daar is meer aan.

Diegene die er tevoren hing,

Dat was een herkenbaar ding,

Hij was in het hoofd zeer gewond,

Alzo als hij, vrouwe, weerstond

Hem te vangen.’ – Zo verwondt hem, heer.’ -

‘Ik doe het niet, vrouwe, min of meer;

Maar zelf moet je hem wonden.’ -

‘Zo geef met het zwaard, zei ze, ten stonden.

Hij gaf haar het zwaard, en ze sloeg zeer

De man in het hoofd, haar heer.

‘Is het nu goed zei ze, ‘uw gevoeg?’-

‘Neen het, vrouwe, het is noch niet genoeg.’

Sprak de heer; hij had ook voor

In het hoofd 2 tanden verloren.’ -

‘Zo ga ze hem, heer, uitslaan.’ -

‘Vrouwe, ik wil het niet bestaan,

Maar sla ze hem uit, als gij wilt.’-

‘Graag, heer, heb ik geweld;

Geeft mij de steen,’ zei ze zo.

Met de steen sloeg ze hem toen

Uit zijn hoofd twee tanden.

Ten ridder zei ze, gelijk,

Al lachende, in haar woorden:

‘Heer ridder, nu mag je wel

Zien en merken, lieve heer,

Dat ik u min zeer. -

‘Ja, sprak de ridder, daar hij stond,

‘Ic weet wel ende bens wel vroet, [106]

Ghi sout mi al datselve doen

Dat ghi hem daet, bi sente Symoen!

Om enen andren, waer ic doet,

Die wesen soude u genoet.

So ware ic dan wel berecht.

Ic dorste wel wisen, over recht,

Dat men u, vrouwe putertiere,

Waer sculdech te bernen in enen viere,

Bat dan enege dievinne,

Omdat ghi van dusdanen sinne

Sijt, dat ghi dus sane hebt vergeten

Uwen man. Ic dar wel weten

Dat ghi also sout doen mie.

Ondanc moet hebben hie,

So wi dat es, die al sine daet

Laet te beteren op wives raet.

Bi u seg ic al dit, vrouwe;

Ghisteren haddi den meesten rouwe,

Dien nie wijf hebben mochte;

Nu sidi in andren gedochte;

Qualec loendi uwen man,

Dat hi u ye lief gewan.’

Alse de vrouwe dit verstoet,

Tornech ende gram was haer de moet,

Ende si scamets haer so sere,

Dat si vloe ende liet den here

Allene staen, ende ginc hare verde.

Daer viel si van .ij. stoelen op derde,

Dat haer dede int herte wee.

‘Ay,’ sprac de vroede Jesse,

‘Aldus sal u voeren u wijf,

Gelovedi ane haer bose lijf.

Ic dert wel seggen, overwaer, [107]

Ghi sult haestelike daernaer

Weten mogen wiere onrecht hevet

Of recht, van dat de vrouwe seget,

Weder dat logen es - so waer.

Het wert u kenlec openbaer,

Eer liden sal de derde dach,

Welc haerre onrecht hebben machծ.’-

‘Ay Godլ sprac de keyser doe,

‘Mocht ict weten, ic souder af soe

Rechten ende so scerpelike,

Men souder af spreken ewelike,

Also lange alse de werelt stoede.’ -

‘Ghi sullet wetenլ sprac Jesse, de vroede,

‘Vele sciere latet ontbiden,

Eer de derde dach sal liden,’

Daer bleef de tale. Doe ginc de here

Ter keyserinnen, die met sere

Ende met rouwen was bevaen,

Omdat tkint niet was verdaen.

Alset quam des mergens vroe,

Al grimmende de vrouwe seide:

‘Segt mi, here, op hovescheide,

Dat ic u vrage, sidijs vroet,

Twi men der dommer feeste doet?’

‘Vrouwe,’ seit hi, ‘Ic en weets niet

Twi dat es ende waerom dat gesciet.’

Si green ende seide: ‘Ict wel weet.’ -

‘Vrouwe, so segget mi dan gereetծ -

‘Ic segt u, here, twi dat gesciet;

Maer mijn seggen en helpt nietծՠ[108]

‘Vrouwe, ghi ne wet oft dieden mach.’ -

‘So sal ict u, here, seggen doch.

Die stad van Rome was wilenere

Beseten met groten here,

Bidie .vij. coninge rike

Haddent beseten waerlike,

Ende wilden, alse ic u mach seggen,

Sente Peters stoel nederleggen.

Den paus ende al kerstenhede

Wilden si ter neder werpen mede.

Die commonie van der stat

Gevreschede ende wiste wel dat;

Ende daerop si haren raet namen

Hoe si best te wraken quamen.

In die stat woende een out man vroet,

Die seide: ‘Ghi, heren, siet wat ghi doet;

In dese stat siwi seven vroede;

Ic wille dat elc sinen dach hoede

Ende wachte jegen de Serrasine,

Die ons doen grote pine,

Ende willen winnen onse stat.

Elc van den vroeden lovede dat.

Doe hilt elc vroede sinen dach,

Also alse hi hem gelach.

Dus hilden si met groter pine

De stat jegen de Serrasine.

Maer sere minderde hem hare spise;

Si ne mochtent verdragen in gere wise,

Si ne haddenre ander hulpe toe.

Ghemeenleke gingen si doe

Tote enen ouden, ende hiet Janijn,

Ende seiden: ‘Here, nu moet so sijn,

Morgen moetti de wacht bestaen. [109]

Die vroede Janijn andworde saen:

‘Ter goeder tijt moet dat sijn;

Nu wil ic dan dat ghi morghijn

U berecht alse te houden dlijf;

Ic sal voertbringen, sonder blijf,

Ene lust vele wonderlike,

Die ic gepeinst hebbe sekerlike;

Dat engijn, alse ic wane,

Sal ons helpen wederstane

Die Serrasine ende die Piersanden,

Dat wi niet vallen in haren handen.

Die vrode Janijn hadde doen maken

Ende berecken sine saken

Wel behendelike ende scone,

Alse elken vroeden staet te doene.

Hi dede verwen een vestiment,

Swert alse een atriment,

Ende meer dan dusent dede hi nemen

Scurvele ende eencoerne snieme.

Al levende, ende hechte se ant vestiment.

Daer dede hi nemen altehant

Twe scone baniren groet,

Ende tongen, die alle bloetroet,

Ende oec dedi setten daernaer

Daerboven enen spieghel claer,

Die scemerde ende gaf claerheit groet

Jegen de sonne; het was wel noet.

Die engiene dedi oprechten

Een luttel voer der midder nachten,

Eer dats yemen wart geware. [110]

Die sonne die ginc op clare,

Ende die vroede Janijn ginc saen

Ten torre boven den engijn staen,

Ende droech met hem der swerde drie,

Ende te scermene began hie

Metten swerden, ende wijch maken,

Dat tfier spranc uten sparken.

Ende dit versagen de Serrasine

Van buten, daert was anscine,

Bi den scurvelen, die alle sprongen

Doe waenden wel die Serrasine

Dat de God der Kerstine

Dies nachts ware uten hemel comen,

Ent hem niet en soude vromen

Dat si met wige wilden bestaen.

Ter vlucht maecten si hem saen,

Ende lieten de stat ende voeren hare verde.

Ende als de Romeine geware werden

Dat si vloen, si volgeden hem naer,

Ende versloeger vele daer.

Alse vluchtech es een here,

Mach ment slaen sonder were;

Si wonnen daer op hem groet goet;

Si waren dom ende niet vroet,

Dat si vloen ende te scerne gedreven.

Bedi waren si staende bleven,

Tgewerke hadde hem niet gedert,

Ende si hadden hem wel verwert

Jegen die van binnen ende de sca gewonnen;

‘Ik weet het wel en ben het wel bekend, [106]

Gij zou mij al datzelfde doen

Dat gij hem deed, bij sint Simon!

Om een andere, waas ik dood,

Die wezen zou uw echtgenoot.

Zo was ik dan wel berecht.

Ik dorste wel wijzen, voor recht,

Dat men u, snode vrouwe,

Was schuldig te branden in een vuur,

Beter dan enige dievin,

Omdat gij van dusdanige zin

Bent, dat gij dus gelijk hebt vergeten

Uw man. Ik durf wel te weten

Dat gij alzo zou doen mij.

Ondank moet hebben hij,

Zo wie dat is, die al zijn daden

Laat te verbeteren op wijven raad.

Bij u zeg ik al dit, vrouwe;

Gisteren had je de grootste rouw,

Die geen wijf hebben mocht;

Nu ben je in andere gedachte;

Kwalijk beloon je uw man,

Dat hij u iets lief won.

Toen de vrouwe dit verstond,

Toornig en gram was haar het gemoed,

En ze schaamde zich zo zeer,

Dat ze vloog en liet de heer

Alleen staan, en ging haar vaart.

Daar viel ze van 2 stoelen op de aarde,

Dat haar deed in het hart wee.

‘Aai, sprak de verstandige Jesse,

‘Aldus zal u voeren uw wijf,

Geloof je aan haar boze lijf.

Ik durft het wel te zeggen, voor waar, [107]

Gij zal haastig daarna

Weten mogen wie er onrecht heeft

Of recht, van dat de vrouwe zegt,

Weder dat leugen is -zo waar.

Het wordt u bekend openbaar,

Eer lijden zal de derde dag,

Welk har onrecht hebben mag.’ -

‘Aai God, sprak de keizer toen,

‘Mocht ik het weten, ik zou ervan zo

Rechten en zo scherp,

Men zou er van spreken eeuwig,

Alzo lang als de wereld stond.’ -

‘Gij zal het weten, sprak Jesse, de verstandige,

‘Zeer snel laat het ontbieden,

Eer de derde dag zal lijden.’

Daar bleef de taal. Toen ging de heer

Ter keizerin, die met zeer

En met rouw was bevangen,

Omdat het kind niet was verdaan.

Toen het kwam de morgen vroeg,

Al grimmig de vrouwe zei:

‘Zeg mij, heer, op hoffelijkheid,

Dat ik u vraag, ben je verstandig,

Waarom men de domme feesten doet?’-

‘Vrouwe,’ zei hij, ‘ik weet hes niet

Waarom dat is en waarom dat geschiedt.’

Ze grinnikte en zei: ‘Ik het wel weet,’ -

‘Vrouwe, zo zeg het mij dan gereed.’ -

‘Ik zeg het u, heer, waarom dat geschiedt;

Maar mijn zeggen helpt niets.’[108]

‘Vrouwe, gij nee wet of het aanduiden mag.’ -

‘Zo zal ik het u, heer, zeggen doch.

Die stad van Rome was wijlen eer

Bezet met groot leger,

Bij de 7 rijke koningen

Hadden het bezet waarlijk,

En wilden, als ik u mag zeggen,

Sint Petrus stoel neerleggen.

De paus en de hele christenheid

Wilden ze ter neer werpen mede.

Die burgerij van de stad

Vreesde het en wist wel dat;

En daarop ze hun rad namen

Hoe ze het beste te wraken kwamen.

In die stad woonde een oude verstandige man,

Die zei: ‘Gij, heren, ziet wat gij doet;

In deze stat zijn zeven verstandige;

Ik wil dat elk zijn dag hoede

En wacht tegen de Saracenen,

Die ons doen grote pijn,

En willen winnen onze stad.

Elk van de verstandige beloofde dat.

Toen hield elke verstandige zijn dag,

Alzo als hij hem lag.

Dus hielden ze met grote pijnen

De stad tegen de Saracenen.

Maar zeer verminderde hen hun spijs;

Ze nee mochten het verdragen op geen wijze,

Ze nee hadden er andere hulp toe.

Algemeen gingen ze toen

Tot een oude, en heet Janijn,

En zeiden: ‘Heer, nu moet het zo zijn,

Morgen moet je de wacht bestaan. [109]

Die verstandige Janijn antwoorde gelijk:

‘Ten goede tijd moet dat zijn;

Nu wil ik dan dat gij morgen

U beschikt als te houden het lijf;

Ik zal voortbrengen, zonder uitstel,

Een lust veel wonderlijke,

Die ik gepeinsd heb zeker;

Dat machine, als ik waan,

Zal ons helpen weerstaan

Die Saracenen en die Piersanden,

Dat we niet vallen in hun handen.

Die verstandige Janijn had laten maken

En berekend zijn zaken

Wel handig en mooi,

Zoals elke verstandige staat te doen.

Hij liet verven een kleed,

Zwart als een inkt,

En meer dan duizend liet hij nemen

Eekhoorns en eenhorens gauw.

Al levend, en hechte ze aan het kleed.

Daar liet hij nemen al gelijk

Twee mooie grote banieren,

En tongen, die allen bloedrood,

En ook liet hij zetten daarna

Daarboven een heldere spiegel,

Die schitterde en gaf grote helderheid

Tegen de zon; het was wel nood.

Die machine liet hij oprichten

Een luttel voer de middernacht,

Eer dat het iemand werd gewaar. [110]

De zon ging helder op,

En die verstandige Janijn ging gelijk

Ten toren boven de machine staan,

En droeg met hem drie zwaarden,

En te schermen begon hij

Met de zwaarden, en strijd te maken,

Zodat het vuur uit de vonken sprong.

En dit zagen de Saracenen

Van buiten, daar het was in schijn,

Bij de eekhoorns, die allen sprongen

Toen waanden wel de Saracenen

Dat de God der Christenen

Die nacht was uit de hemel gekomen,

En het hen niet zou baten

Dat ze met strijd wilden bestaan.

Ter vlucht maakten ze zich gelijk,

En lieten de stad en voeren hun vaart.

En toen de Romeinen gewaar werden

Dat ze vlogen, ze volgden hen na,

En versloegen er vele daar.

Als een leger vluchtend is,

Mag men het slaan zonder verweer;

Ze wonnen daar op hen groot goed;

Ze waren dom en niet verstandig,

Dat ze vlogen en te scherts gedreven.

Omdat waren ze staan gebleven,

Het werk had hen niet gedeerd,

En ze hadden zich wel verweerd

Tegen die van binnen en de stad gewonnen;

Si waren dom, bedi was begonnen [111]

Der dommer feeste, alse ic eer seide.

Si waren bedrogen bi haren dompheide.

So suldi here sijn, bi Gode,

Bi den rade der seven vroede.

Bedi ghi slacht den wenenden kinde.

Ic ben die u twaer ontbinde;

Want alst kint weent, op de stonden

Stect men hem de borst in den monde,

Het swiget; ende so gedaen es u costume;

Ghi moget u gehouden cume

Ene ure in enen gedachte.

Dit maket mi therte onsachte.

Ene ure wildi u kint verslaen,

Een andre ure wildijt laten gaen.

U es de dinc kenlec genoech

Van uwen sone, dat hi mi sloech,

Bloetresede ende dede lelechede.

Wat bedi of het es waerhede?

Twi ne wildijt dan verstaen,

Ende siet dat hi werde verdaen’

‘Wel gerne, vrouwe,’ sprac de here,

‘Hi ne levet langer mere;

Nu wil ic dat hi si verdaen.’

Doe hiet hi daeromme gaen;

Sinen serjanten hiet hine halen.

Dus hevet de quade, met hare talen,

Den here so vele doen verstaen,

Dat hi verdoen wille ende verslaen

Sijn kint dore haren wille.

Doe waren si droeve ende stille

Alle diet hoerden ende sagen,

Ende begondent sere clagen.

Binnen desen dat gescien soude, [112]

Quam daertoe gevaren, boude,

Die sevende vroede, de hiet Mauras,

Die dies kinds meester was.

Hi was jonc man ende vroet.

Van den orse beette hi te voet,

Ende ginc toten keyser te hant,

Ende groete alle die hi daer vant.

Den keyser, teerst dat hine sach,

Die hem gene andwerde en gaf;

Maer hi sweech ene lange stonde

Eer hi sprac, doe hi begonde;

Doch sprac hi ten vroeden man:

‘Gheen God houden! ic u an,

Noch genen danc geve ic u nuլ

Sprac de keyser, ‘dat seg ic u,

Here Mauras, ende al bedi

Dat ghi dus hebt bedroevet mi’ -

‘Ic, here?’ seit hi, ԥnde waermede?’-

‘Ghi ne wet oec niet die waerhede.

Ghi hebt so minen soen geleert

Dat hi bi u sal sijn onteert

Ende gerovet van den live.

Hi wilde bi mijns selfs wive

Hebben gelegen ende vercracht;

Ende oec hebdine daertoe bracht,

Dat hi verloren hevet de sprake;

Dies es mijn herte tongemake.

Ende oec en saelt niet gebreken,

Ic en salt op hem ende op u wreken

So anxtelijc, ende op uwe gesellen;

Men salre af spreken ende tellen

Hierna over langhe stont.’

Alse dit Mauras wart cont,

Dat hem de keyser dus sprac toe. [113]

Vroedelijc andworde hi doe

Ende seide: ‘’Here, ghi hebt geseit

Uwen wille; hets mi leit

Dat kint verloren hevet de sprake;

Maer dat en was noyt ware sake

Dat ghi hem van der vrouwen antijt.

Sciere sal tware sijn belijt,

Des sijt wel seker, mogedi gebiden,

Eer de dach mergen sal liden;

Ende en wildi beiden niet

U kint te doden, hets so gesciet,

Des biddic Gode, daer wijt gesien,

Dat u daeraf moete gescien

Alst metten ridder dede,

Die bat gelovede dat men hem sede

Dan dat hi metten ogen sach.’

Die keyser doe andworde gaf:

‘Dat vertellet mi, Mauras,

Hoe dat gesciede ende was?

Des begher ic ende wille weten.’ -

‘Ja, here, waer u moet geseten,

Ende ghi liet versten tent morgen

U kint te doden, dat is in sorgen,

Ic sout u gerne doen verstaen.’ -

‘Ay God!’ sprac de keyser saen,

ԉc en weet wat seggen noch wat bestaen,

Noch wat laten noch waertoe vaen;

Ic en weet niet wie hevet onrecht.

Mijn vrouwe hevet daertoe bracht

Dat si tkint wil hebben verdaen,

Ende ghi wilt dat ment late staen

In versten ende dwaer ondervinden.

Maer mocht ic weten ende kinnen

Wie onrecht hadde, ic sout so wreken, [114]

Men souder ewelike af sprekenծ –

‘Here, sprac Mauras, ԧhi ne dorvet niet,

Hen es niet lange tote morgen,

Latet versten, ghi sult dan tclare

Wel ondervinden ende dat ware;

Want tkint mach niet langer beiden

En sal spreken morgen betide,’

Die keyser sprac: ‘Ic salt dan laten

In versten staen, ende mi gematen

Tote morgen; maer ic wille horen

Uwe redene, die ghi seidt voren,

Van hem de bat gelovede daeraf

Van dat hi horde dan dat hi sach.’ -

‘Ic segt u, hereլ sprac Mauras:

‘Een vorbaer ridder, die was

Ten wapene goet ende fier,

Int conincrike van Montogier,

In drome hem te voren quam

Ene vrouwe, die hem benam

Sinen slaep met hare minnen.

Die ridder en wiste waer beghinnen,

Die vrouwe te suekene, no wie si was,

No waer si woende; hem wonderde das

Dat hi se niet vergeten mochte.

Haer minne dwancken so onsochte

Dat hijs niet langer mochte ontbaren,

Des morgens, hi ne most se varen,

Die vrouwe soeken, wiste hi waer.

Op aventure haerentare

Micte hi te varen, alse hi dede,

In vremden lande, in vremder stede, [115]

Te soekene waer hi vinden moge

Die vrouwe, daer hem de sin toe droege.

Doe stichte de ridder sine vart,

Ende loet bede mule ende part,

Bede met silver ende met goude,

Ende over bossche ende over woude,

Alsone daventure droech,

Te soeken siere herten gevoech,

Over lanc ende over breet.

So lange voer hi ende reet,

Dat hi quam in een lant

Daer hi was vremde ende onbecant,

Ende daer hi vant enen casteel,

Van grouwen merber al geheel.

Die here daeraf was een grave,

Die rike was van groter have;

Hi hadde ene der scoenster vrouwen

Te wive, die men mochte scouwen,

Ende dore de scoenheit van hara

So was hi haers lives so care

Ende so jaloers, dat hi daeraf

Elken man wantroude ende ontsach.

In enen vasten torre van stene

Dede hi de vrouwe sluten allene;

Ende oec betroude hi niemen daerave

Dat hi hem den slotel gave

Van drien vasten yseren doren,

Die ten sterken torre behoren.

Die here selve haer droech

Van al dat si hadde behoef.

Ze waren dom, omdat was begonnen [111]

Het domme feest, zoals ik eerder zei.

Ze waren bedrogen bij hun domheid.

Zo zal je heer zijn, bij God,

Bij de raad van de zeven verstandige.

Omdat gij slacht het wenende kind.

Ik ben die u het ware ontbindt;

Want als het kind weent, op die stonden

Steekt men het de borst in de mond,

Het zwijgt, en zodanig is uw gewoonte;

Gij mag u nauwelijks houden

Een uur in een gedachte.

Dit maakt mij het hart hard.

Het ene uur wil je uw kind verslaan,

Het volgende uur wil je het laten gaan.

U is het ding kenbaar genoeg

Van uw zoon, dat hij mij sloeg,

Bloed stortte en deed lelijkheid.

Wat omdat of het is waarheid?

Waarom wil je het niet dan verstaan,

En ziet dat hij wordt verdaan?’-

‘Wel graag, vrouwe,’ sprak de heer,

‘Hij leeft niet langer meer;

Nu wil ik dat hij wordt verdaan.’

Toen zei hij daarom te gaan;

Zijn bediende zei hem te halen.

Dus heeft die kwade, met haar woorden,

De heer zo veel laten verstaan,

Dat hij verdoen wil en verslaan

Zijn kind door haar wil.

Toen waren ze droevig en stil

Allen die het hoorden en zagen,

En begonnen zeer te klagen.

Binnen dit dat geschieden zou, [112]

Kwam daartoe gevaren, boude,

De zevende verstandige, die heet Mamas,

Die het kind meester was.

Hij was een jonge man en verstandig.

Van het paard steeg hij af te voet,

En ging tot de keizer gelijk,

En groette allen die hij daar vond.

De keizer, ten eerste dat hij hem zag,

Die hem geen antwoord gaf;

Maar hij zweeg een lange stonde

Eer hij sprak, toen hij begon;

Doch sprak hij ten verstandige man:

‘Geen God houden! Ik u aan,

Noch geen dank geef ik u nu,’

Sprak de keizer, ‘dat zeg ik u,

Heer Mamas, en al omdat

Dat gij dus hebt bedroefd mij.’ -

‘Ik, heer? Zei hij, ‘en waarmee?’ -

’Gij nee weet ook niet de waarheid.

Gij hebt zo mijn zoon geleerd

Dat hij bij u zal zijn onteerd

En beroofd van het lijf.

Hij wilde bij mijn eigen wijf

Hebben gelegen en verkracht;

En ook heb je hem daartoe gebracht,

Dat hij verloren heeft de spraak;

Dus is mijn hart te ongemak.

En ook zal het niet ontbreken,

Ik zal het op hem en op u wreken

Zo angstig, en op uw gezellen;

Men zal ervan spreken en vertellen

Hierna over lange stond.’

Toen dit Mamas werd bekend,

Dat hem de keizer aldus sprak toe. [113]

Verstandig antwoorde hij toen

En zei: ‘Heer, gij hebt gezegd

Uw wil; het is mij leed

Dat kind verloren heeft de spraak;

Maar dat was nooit een ware zaak

Dat gij hem van de vrouwe aantijgt.

Snel zal het ware zijn belijdt,

Dat is wel zeker, mag je het wachten,

Eer de dag morgen zal gaan;

En wild je niet wachten

Uw kind te doden, het is zo geschied,

Dat bid ik God, daar wij het zien,

Dat u daarvan moet geschieden

Als het met de ridder deed,

Die beter geloofde dat men hem zei

Dan dat hij metten ogen zag.

Die keizer toen antwoord gaf:

‘Dat vertel mij, Mamas,

Hoe dat geschiede en was?

Dat begeer ik en wil weten’ -

‘Ja, heer, waar u moet gezeten,

En gij liet uitstellen het tot morgen

Uw kind te doden, dat is in zorgen,

Ik zou het u graag laten verstaan.’.’-

‘Aai God!’ sprak de keizer gelijk,

‘Ik weet niet wat te zeggen noch wat te bestaan,

Noch wat laten noch waartoe aanvangen;

Ik weet niet wie heeft onrecht.

Mijn vrouwe heeft het daartoe gebracht

Dat ze het kind wil hebben verdaan,

En gij wilt dat men het laat staan

In uitstel en het ware ondervinden.

Maar mocht ik weten en kennen

Wie onrecht had, ik zou het zo wreken, [114]

Men zou er eeuwig van spreken.’ -

‘Heer,’ sprak Mamas, ԧij nee durft niet,

Het is niet lang tot de morgen,

Laat het uitstellen, gij zal dan het heldere

Wel ondervinden en dat ware;

Want het kind mag niet langer wachten

En zal spreken morgen bijtijds.’

Die keizer sprak: ‘Ik zal het dan laten

In uitstel staan, en mij matigen

Tot morgen; maar ik wil horen

Uw reden, die gij zei tevoren,

Van hem de beter geloofde daarvan

Van dat hij horde dan dat hij zag. -

‘Ik zeg het u, heer,’sprak Mamas:

‘Een voorname ridder, die was

Ten wapen goed en fier,

Int koninkrijk van Montogier,

In droom hem tevoren kwam

Een vrouwe, die hem benam

Zijn slaap met haar minnen.

Die ridder wist niet waar te beginnen,

Die vrouwe te zoeken, nog wie ze was,

Nog waar ze woonde; hem verwonderde dat

Dat hij haar niet vergeten mocht.

Haar minne dwong zo hard

Dat hij het niet langer mocht ontberen,

Գ Morgens, hij nee moest naar haar gaan,

Die vrouwe zoeken, wist hij waar.

Op avontuur hier en daar

Mikte zei hij te varen, zoals hij deed,

In vreemde lande, in vreemde plaatsen, [115]

Te zoeken waar hij vinden mag

Die vrouwe, daar hem de zin toe droeg.

Toen begon de ridder zijn vaart,

En laadde beide, muilezel en paard,

Beide met zilver en met goud,

En over bossen en over wouden,

Alzo hem het avontuur droeg,

Te zoeken zijn hart gevoeg,

Over lang en over breed.

Zo lang voer hij en reed,

Dat hij kwam in een land

Daar hij was vreemd en onbekend,

En daar hij een kasteel vond,

Van grauwe marmer al geheel.

Die heer daarvan was een graaf,

Die rijk was van grote have;

Hij had een der mooiste vrouwen

Tot wijf, die men mocht aanschouwen,

En door de schoonheid van haar

Zo was hij haar lijf zo dierbaar

En zo jaloers, dat hij daarvan

Elke man wantrouwde en ontzag.

In een vaste toren van steen

Liet hij de vrouwe opsluiten alleen;

En ook vertrouwde hij niemand daarvan

Dat hij hem de sleutel gaf

Van drie vaste ijzeren deuren,

Die ten sterke toren behoren.

Die heer zelf haar droeg

Van alles dat ze had behoefte.

Dus was de vrouwe daerin besloten [116]

Allene, ende de venstre stont open.

Daer lach de vrouwe ende sach uutwart.

Die ridder haers geware wart,

Die soeken voer sine aventure.

Alse hi se versach, recht op de ure,

So waende hi des wel wesen vroet

Dat sijt was daer sijn herte an stoet.

Daer die vrouwe ten venstren lach

Ende si den ridder comen sach,

Int herte hi haer wel bequam.

Op haren man wart si so gram,

Dat hi se so besloten hilt,

Dat si niet mocht hebben gewilt

Te spreken jegen den ridder goet;

Bedi haer was in haren moet

Bedroemt te voren al die ghelike,

Dat den ridder was waerlike;

Haerlijc wart doe met anders minnen

Begrepen so int herte binnen,

Dat hi wel waent dat de vrouwe es

Daer hi om bedromet es,

Ende si waent wel van hem also.

Die ridder began wesen vroe,

Ende sanc een liedekijn van minnen.

Hadde hi niet haren man daer binnen

Gewaent wesen, hi ware bat nare

Den torre gevaren, te spreken hare.

Die vaer belette hem ende benam

Dat hijs niet dede no en volquam.

Der vrouwen man, de grave,

Hadde oerloge; wel wiste daerave

Die vremde ridder, die daer quam;

Die ten castele saen opclam [117]

Ende ginc den here saluteren;

Ende hi hem, weder, met eren.

Die ridder vragede den here houde:

Of hine onthouden wilde in soude?

Hi soude hem helpen te siere orlogen,

Te winnen ende te bliven boven.

Die here andwerde: ja hi, gerne,

Dies en stoede hem niet tontberne.

Doe bleef de ridder daer onthouden,

Metter vrouwen man in soude.

Wat holpe dat ick er vele af seide?

Die ridder, bi siere manlecheide,

Halp den here, der vrouwen man,

Dat hijs al boven quam

Van siere orloge, ende nam ent.

Doe wart de ridder wide bekent,

Met al dengenen van den lande,

Ende de here gaf hem in hande

Van sinen lande de vogedie.

Dus gevoert, alse ic u lie;

Die vrouwe was int herte vroe.

Op enen tijt gevielt also,

Dat de ridder ginc neven den torre dare,

Ende die vrouwe wart sijns geware,

Ende nam ene biese, ter vart,

Ende scoet se van boven nederwart.

Die biese was lanc ende smal,

Ende oec was se binnen hol;

Dat meeste ende quam nederwart.

So dat de ridder geware wart

Van der biesen, dat si was hol;

Hi wart peinsende ende wiste wel

Dat dit die vrouwe dede,

Bi enegerhande behendechede, [118]

Ende dat sijt meende te hemwart.

In groten gepeinse so wart

Die ridder ter vrouwen, nacht ende dach,

Hoe hi haer te spraken comen mach.

Op enen tijt gevielt also,

Dat de ridder den here sach vroe

Ende blide wesen. Doe seide hi:

‘Here, bi uwer genaden si

Dat ic sal bidden ene bede,

Dats om te hebben ene hofstede

Daer ic een huus op maken mach,

Mine wapene al den dach

Daerin te doene behoudenlikeծ

Die here andworde hem goelike:

Segt waer ghi wilt henen,’ - niet verre,

In dat slechte neven den torre.’ -

‘Hets mi lief,’ sprac de here,

‘Doet dat ghi wilt ende spoedt sere;

Ic gheves u orlof ende ghewelt;

En spaert daerjegen engeen gelt,

Gout noch silver, u werdes genoech;

Gaet ende doet maken u gevoech.’ -

‘Danc hebt, hereլ sprac de ridder goet.

Doe dede hi maken metter spoet

Thuus, so hi naest den torre mochte.

Die here luttel daerom dochte

Om wat dat de ridder dede.

Daer woende een metser in de stede,

Die was geboren van vremden lande;

Dien ontboet de ridder te hande

Ende seide: ‘Vrient, hore mine tale:

Ic sal di dinen dienst so wale

Lonen ende dine pine, [119]

Di stond er rike af te sine

Mochstu gedoen in gere manire:

Dattu dorebickes dese maysire

Van desen torre, die hier staet,

Ende enen ganc maken ende enen graet,

Van den huse in den torre te gane;

Dorstu dit nemen te bestane,

Te doene so verholenlike

Dat mens niet worde waerlike,

Ic sal di goeds so vele geven

Du soute te bat mogen leven.’

Die metsere andworde haestelike

Dat hijt soude so behendelike

Doen, dats niemen sal werden geware

Die van buten den torre ware.

Die metsere was vroet ende genendech

Van sinen ambachte ende behendech.

Hi dede dat de ridder wouwe.

Alst was volmaect, so quam wel houde

Die ridder toten metsere gegaen,

Ende trac tswert ende gincken slaen

Van den lichame thovet af.

Dat was daerbi, dat hi ontsach

Dat hijs mochte gewroeget sijn.

Ende een porter, diet hadde gesien

Den metser maken, de verholenthede,

Dies liede den ridder ende sede:

Dat hi wel wiste van sire affare.

Die ridder, die wel wart geware

Datten portere niemen was bi,

Bi wien dat hijs gewroeget si,

Hi hief dat swert met beden handen

Ende clovede hem thovet toten tanden. [120]

Dus waren si bede haers lives onblide.

Die ridder slepese ane ene side,

Daers niemen wart geware;

Allene waest hem kenbare.

Hi clam den torre op toter vrouwen,

Diere hijt dede bescouwen

Wat hi dore haer hadde gedaen.

Met haer was hi wel ontfaen

Ende si met hem, harelijc met andren.

Alst tijt was, wilde de ridder wandren,

Ende wederkeren danen hi quam.

Ane haer al sinen wille hi nam,

Alse met amien soude amijs.

Die vrouwe was hovesch ende wijs,

Ende ute haren aelmenire

Een vingherlijn, goet ende dire,

Dat haer haer man gaf,

Doe hi se sekerde, op dien dach,

Dat stac si hem an den vinger sijn.

Die here seide: Ԗrouwe mijn,

Met Gode blivet, ic moet gaen,

Ic en dar hier niet langer staen,

Doere minen here, uwen man.’-

ԓo gaetլ seit si, ‘de Gode dan!’

Hi sciet van hare, ende ginc te hant

Daer hi haren man vant,

Diene wel blidelike ontfinc;

Ende alse hi neven hem ginc,

So nam die here te hant

Den ridder bi derselver hant

Dus was de vrouwe daarin besloten [116]

Alleen, en het venster stond open.

Daar lag de vrouwe en zag uitwaarts.

Die ridder werd har gewaar,

Die te zoeken voor zijn avontuur.

Toen hij har zag, recht op dat uur,

Zo waande hij dus wel te wezen bekend

Dat zij het was daar zijn hart aan stond.

Daar die vrouwe ten venster lag

En ze de ridder komen zag,

In het hart hij haar wel bekwam.

Op haar man werd ze zo gram,

Dat hij haar zo besloten hield,

Dat ze niet mocht hebben gewild

Te spreken tegen de goede ridder;

Omdat ze had in haar gemoed

Gedroomd tevoren al dergelijke,

Dat de ridder het was waarlijk;

Heerlijk werd ze toen met anders minnen

Begrepen zo in het hart binnen,

Dat hij wel waant dat de vrouwe is

Daar hij van gedroomd heeft,

En ze waant wel van hem alzo.

Die ridder begon vrolijk te wezen,

En zong een liedje van minnen.

Had hij niet haar man daarbinnen

Gewaand te wezen, hij was beter naar

De toren gevaren, te spreken haar.

Dat gevaar belette hem en benam

Dat hij het niet deed nog uitvoerde.

De vrouwe man, de graaf,

Had oorlog; wel wist daarvan

Die vreemde ridder, die daar kwam;

Die ten kasteel gelijk opklom [117]

En ging de heer salueren;

En hij hem, weer, met eren.

Die ridder vroeg de heer houden:

Of hij hem onthouden wilde in zo?

Hij zou hem helpen te zijn oorlogen,

Te winnen en te blijven boven.

Die heer antwoorde: ja hij, graag,

Dus stond hem niet te ontberen.

Toen bleef de ridder daar onthouden,

Met de vrouwe man in zou.

Wat helpt het ik er veel van zei?

Die ridder, bij zijn mannelijkheid,

Hielp de heer, de vrouwe man,

Dat hij het al te boven kwam

Van zijn oorlog, en nam een einde.

Toen werd de ridder ver bekend,

Met al diegenen van het land,

En de heer gaf hem in hand

Van zijn land de voogdij.

Dus voer, zoals ik u belijd;

Die vrouwe was in het hart vrolijk.

Op een tijd geviel het alzo,

Dat de ridder ging neven de toren daar,

En die vrouwe werd hem gewaar,

En nam een bies, ter vaart,

En schoot het van boven nederwaarts.

Die bies was lang en smal,

En ook was het binnen hol;

Dat grootste en kwam nederwaarts.

Zodat de ridder gewaar werd

Van der bies, dat het was hol;

Hij wart peinzend en wist wel

Dat dit die vrouwe deed,

Bij enigerhande handigheid, [118]

En dat zij het meende tot hem waart.

In grote gepeins zo werd

Die ridder ter vrouwe, nacht en dag,

Hoe hij haar te spraken komen mag.

Op een tijd geviel het alzo,

Dat de ridder de heer vrolijk zag

En blijde wezen. Toen zei hij:

‘Heer, bij uw genaden

Dat ik zal bidden een bede,

Dat is om te hebben een hofstede

Daar ik een huis op maken mag,

Mijn wapens al de dag

Daarin te doen behouden.’

Die heer antwoorde hem goelijke:

‘Zeg waar gij wilt heen.’ – ‘Niet verre,

In dat recht neven den torren.’ -

‘Het is mij lief,’ sprak de heer,

‘Doe dat gij wilt en spoedt zeer;

Ik geef u verlof en geweld;

En spaar daartegen geen geld,

Goud noch zilver, u krijgt genoeg;

Gaat en laat maken uw gevoeg.’ -

‘Dank hebt, heer,’ sprak de goede ridder.

Toen liet hij maken met een spoed

Het huis, zo hij naast de toren mocht.

Die heer luttel daarom dacht

Om wat dat de ridder deed.

Daar woonde een metselaar in de stede,

Die was geboren van vreemde landen;

Die ontbood de ridder gelijk

En zei: ‘Vriend, hoor mijn woorden:

Ik zal u uw dienst zo goed

Belonen en uw pijn, [119]

U stond er af rijk te zijn

Mocht u het doen in een manier:

Dat u door bikt deze scheidsmuur

Van deze toren, die hier staat,

En een gang maken en een trap,

Van het huis in de toren te gaan;

Durft u dit aannemen te bestaan,

Te doen zo verholen

Dat men het niet wordt gewaar,

Ik zal u zo veel goed geven

U zou te beter mogen leven.’

Die metselaar antwoorde haastig

Dat hij het zou zo handig

Doen, dat het niemand zal worden gewaar

Die van buiten de toren was.

Die metselaar was verstandig en ijverig

Van zijn ambacht en handig.

Hij deed dat de ridder wilde.

Toen het was volmaakt, zo kwam wel gauw

Die ridder tot de metselaar gegaan,

En trok het zwaard en ging hem slaan

Van het lichaam de hoofd er af.

Dat was daarbij, dat hij ontzag

Dat hij het mocht wroegen.

En een burger, die het had gezien

De metselaar maken, de verborgenheid,

Die belijdt het de ridder en zei:

Dat hij wel wist van zijn affaire.

Die ridder, die wel werd gewaar

Dat niemand bij de burger was,

Bij wie dat hij gewroegd is,

Hij hief dat zwaard met beide handen

En kloofde hem het hoofd tot de tanden. [120]

Dus waren ze beide van hun lijven droevig.

Di ridder sleepte ze aan een zijde,

Daar het niemand werd gewaar;

Alleen was het hem bekend.

Hij klom de toren op tot de vrouwe,

Die hij liet aanschouwen

Wat hij door haar had gedaan.

Met haar was hij goed ontvangen

En zij met hem, heerlijk met anderen.

Toen het tijd was, wilde de ridder wandelen,

En wederkeren vandaar hij kwam.

Aan haar al zijn wil hij nam,

Als met geliefden zou geliefd.

Die vrouwe was hoffelijk en wijs,

En uit haar geldbuidel

Een ring, goed en duur,

Dat haar haar man gaf,

Toen hij haat verzekerde, op die dag,

Dat stak ze hem aan zijn vinger.

Die heer zei: ‘Vrouwe mijn,

Met God blijf, ik moet gaan,

Ik durf hier niet langer te staan,

Door mijn heer, uw man.’

‘Zo gaat,’ zei ze, ‘bij God dan!’

Hij scheidde van haar, en ging gelijk

Daar hij haar man vond,

Die hem wel blijde ontving;

En toen hij neven hem ging,

Zo nam die heer gelijk

De ridder bij dezelfde hand

Daer dat vingerlijn was an. [121]

Alse hijt versach, der vrouwen man,

So wart hi peinsende vele sere,

Wanen dat comen mochte den here?

Ende dien ridder, dient gevel,

Hi warts oec geware wel

Dat die grave, de here sijn,

Verkennet hadde dat vingerlijn.

Nochtan onthilts hem de here

Dat hijs den ridder, min no mere,

Wilde vragen waent hem quam,

Alse haer gaen scheden nam.

Die ridder, met rouwen,

Maecte hem gereet ter vrouwen

Ende warp haer tfingerlijn ende vloe.

Cume was hi uten torre doe,

So quam der vrouwen man gegaen

Ter vrouwen, ende hadde de dore ondaen.

Alse hi sijn wijf vant, was hi blide.

Hi dede se sitten neven sine side

Ende began vragen hoet haer stoede?

Si seide: ‘Here, mi es wee te moede

Dat ic dus moet sijn allene,

Ende met niemene gemene

Daer ic mede corte minen tijt;

So wanneer ghi van mi sijt

Van u waen ic wel sijn vergeten’ -

‘Neen, vrouwe, mogedi wel weten,

Hen es in de werelt wijf

Die ic core vore u lijf.

Ic wille u vragen een luttelkijn:

Segt mi, waer es tfingellijn

Metten goeden stene diere,

Dat ic u gaf goedertiere

Op den dach dat ic u melde?’-

‘Here, ic hebt in mine gehelde. [122]

Twi vragedi waert soude sijn?

Ic hebt in de borse mijn.’ -

‘Vrouwe,’’ seit hi, ‘latet mi sien.’ -

‘Gerne, here,’ seit si, ende mettien

Trac dat vingerlijn wel scire

Die vrouwe uten aelmenire,

Ende togedet haren here.

Dus behilt si doe haer ere.

Aldoe te peinsene began

Die here, der vrouwen man,

Dat dicke vingerline geleken

Ende onderslachten, maer hi ne wilde niet spreken

Daeraf, no meer doen gewach.

Dien nacht hi bi sinen wive lach,

Ende dreef met haer sijn deduut,

Alse een man met sire bruut.

Des morgens es hi opgestaen,

Alst tijt was, ende es ter kerken gegaen,

Ende met hem ginc de ridder stout,

Die met hem onthouden was int sout.

Ende alse de dienst was gedaen,

Die here seide: ‘laet ons gaen

Int wout een luttel jagen,

Ons sal vele te bat behagen

Tetene.’ – ‘Neen, here,’ sprac de ridder fijn,

Of ghijt gebiet, dat mach niet sijn;

Ic moet te miere herbergen gaen.

Mi es nuwelec doen verstaen

Bi boetscapen van minen lande,

Dat mijn pais es jegen mine viande

Gemaect, ende ic te lande come; [123]

Ende ic bidde u daerome,

Here, dat ghi etet met mi heden,

Alse ghi een stucke hebt gereden

Int wout ende ghejaget,

Omdat u te bad behaget,

So suldi keren ende eten met mi,

Eer dat wi keren, ic ende ghi,

Ende mine amie van minen lande

Hent mi de boetscap bracht te hande

Dat ic met hare te lande kere.’ -

‘Ende ic doet gerneլ sprac de here.

Die grave voer jagen

Met siere maysniden, die sijns plagen

Wel ende scone, alsi souden,

Ende die ridder, diere was onthouden

Met hem, ginc ter herbergen sine,

Achemeren de vrouwe fine

Met sulken cledren die si noyt ere

Hadde gedragen voer haren here,

Die gemaect waren van andren snede

Dan van dies lans sede.

Ende alsi scone was gepareert,

Met andren gewaden gehacemert,

So quam si van den torre gegaen

Ontekent ende andersins gedaen,

Met diren gewaden, met andren cleden

Dan haer man hadde doen gereden.

Doe sceen si hondert werven mere

Scoenre dan si dede ere. [124]

Die ridder hadde haer vorseit al

Van wat gelate si wesen sal,

Alsi voer haren man sal comen.

Si seide: si hadt wel vernomen,

Hi ne dorste hem niewer af ontsien.

Dat eten was gereet mettien.

Die ridder bracht, geleedt te hant,

Die vrouwe ende gaf se bi der hant

Den grave ende deed se met hem eten.

Ende alsi bi hem was geseten,

Lettel dranc hi ochte at,

Emmer in twivel dat hi sat

Dore der vrouwen anscijn,

Die geleec den wive sijn.

Doe peinsde hi weder, metter hast,

Dat die torre was so vast

Dat sire niet ware comen uut;

Ende bander side docht hem haer luut

Ane hare sprake, ane haer gedane,

Dat ware sijn wijf, bi sinen wane.

Doe peinsde hi weder om tfingerlijn,

Dat wive wel so gelijc mochten sijn,

Ende si hem also wel mochten

Alse vingerline onderslachten.

Aldus verkeerde hem sijn gepeins

Menechsins hare ende gens,

Sodat hi luttel dranc of at,

Daer hi bi der vrouwen sat.

Alst gheten was, men dede op saen

Die taflen; de here was gegaen

Te sinen castele gereet,

Ende die vrouwe hevet haer ontcleet

Ende afgedaen al dat si hadde. [125]

Ende ane gedaen haers selfs gewade,

Ende bi den grade haestelike

Clam si den tor op vardelike,

Ere datter in was haer man,

Die de dore ontsloet ende tote haer quam.

Alse hi sijn wijf vant, was hi blide.

Hi ginc sitten bi hare side

Ende bleef met haer alle den nacht.

Dat segge ic u, hi hadde recht.

Ic wane hi se onlange hebben sal;

Want de ridder hadde besproken al

Die dinc, bereet ende belopen

Scip ende scipman; dus mach hi hopen

Te hebben te beteren spoet.

Nu hort wat der vrouwen man doet.

Tierst dat hi was opgestaen.

Hi liet sijn wijf ende ginc saen

Die doren van den torre sluten,

Ende die riddere bleef van buten.

Alse hi wart geware das,

Dat sijn here uten torre was,

Ende sijn wijf hadde allene gelaten,

Hi ginc bi der verholenre straten

Ter vrouwen, ende deed se opstaen.

Die selve cleder dede hi haer aen

Die si sanderdaechs hadde an

Doe si at met haren man,

Die hare dicke dede ere,

Ende daerom peinst min no mere

Dat sine sal te scerne driven.

Maer de lust es groet van wiven,

Daer en helpt jegen wachten negeen.

Die ridder ginc eer hi gefeen

Daar die ring aan was. [121]

Toen hij het zag, de vrouwe man,

Zo begon hij te peinzen erg zeer,

Waarvan dat komen mocht de heer?

En die ridder, die het geviel,

Hij werd het ook wel gewaar

Dat die graaf, zijn heer,

Herkend had die ring.

Nochtans onthield zich de heer

Dat hij de ridder, min of meer,

Wilde vragen waarvan het hem kwam,

Toen ze zich gaan scheiden nam.

Die ridder, met rouw,

Maakte zich gereed ter vrouwe

En wierp haar de ring en vloog.

Nauwelijks was hij toen uit de toren,

Zo kwam de vrouwe man gegaan

Ter vrouwe, en had de deur geopend.

Toen hij zijn wijf vond, was hij blijde.

Hij liet haar zitten neven zijn zijde

En begon te vragen hoe het haar stond?

Ze zei: ‘Heer, mij is wee te moede

Dat ik dus moet zijn alleen,

En met niemand algemeen

Waarmee ik kort mijn tijd;

Zo wanneer gij van mij bent

Van u waan ik wel te zijn vergeten.’ -

‘Neen, vrouwe, mag je wel weten,

Er is in de wereld geen wijf

Die ik koos voor uw lijf.

Ik wil u vragen een beetje:

Zeg me, waar is de ring

Met de goede dure stenen,

Dat ik u gaf goedertieren

Op de dag dat ik u bracht?’’-

‘Heer, ik heb het in mijn bewaring. [122]

Waarom vraag je waar het zou zijn?

Ik heb het in mijn beurs.’ -

‘Vrouwe,’ zei hij, ‘laat het mij zien.’ -

‘Graag heer,’zei ze, en meteen

Trok ze die ring wel snel

Die vrouwe uit de geldbeurs,

En toonde het haar heer.

Dus behield ze toen haar eer.

Al toen te peinzen begon

Die heer, de vrouwe man,

Dat vaak ringen geleken

En op elkaar leken, maar hij nee wilde niet spreken

Daarvan, nog meer doen gewag.

Die nacht hij bij zijn wijf lag,

En dreef met haar zijn genoegen,

Als een man met zijn bruid.

‘s Morgens is hij opgestaan,

Toen het tijd was, en is ter kerke gegaan,

En met hem ging de ridder stout,

Die met hem onthouden was in het zout.

En toen de dienst was gedaan,

Die heer zei: ‘Laat ons gaan

In het woud een luttel jagen,

Ons zal het veel beter behagen

Te eten.’ – ‘Neen, heer,’ sprak de ridder fijn,

Of gij het gebiedt, dat mag niet zijn;

Ik moet te mijn herberg gaan.

Mij is net doen verstaan

Bij boodschap van mijn land,

Dat mij vrede tegen mijn vijanden is

Gemaakt, en ik te land kom; [123]

En ik bid u daarom,

Heer, dat gij eet met mij heden,

Als gij een stuk hebt gereden

In het woud en gejaagd,

Omdat u te beter behaagt,

Zo zal je keren en eten met mij,

Eer dat we keren, ik en gij,

En mijn geliefde van mijn land

Het mij de boodschap bracht gelijk

Dat ik met haar te lande keer.’ -

‘En ik doe het graag,’ sprak de heer.

Die graaf voer jagen

Met zijn manschappen, die hem plagen

Goed en mooi, zoals ze zouden,

En die ridder, die er was onthouden

Met hem, ging tot zijn herberg,

Optooien die vrouwe fijn

Met zulke kleren die ze nooit eerder

Had gedragen voor haar heer,

Die gemaakt waren van andere snede

Dan van dit land zede.

En toen ze mooi was gepareerd,

Met andere gewaden opgetooid,

Zo kwam ze van de toren gegaan

Onbekend en anderszins gedaan,

Met dure gewaden, met andere kleren

Dan haar man had laten bereiden.

Toen scheen ze honderdmaal meer

Mooier dan ze eerder deed. [124]

Die ridder had het haar alles voorzegt

Van wat gelaat ze wezen zal,

Als ze voor haar man zal komen.

Ze zei: ze hadt wel vernomen,

Hij nee nee durfde zich nergens van te ontzien.

Dat eten was gereed meteen.

Die ridder bracht, geleid te hand,

Die vrouwe en gaf ze bij de hand

De graaf en liet haar met hem eten.

En toen ze bij hem was gezeten,

Weinig dronk hij of at,

Immer in twijfel dat hij zat

Door de vrouwe aanschijn,

Die geleek het wijf te zijn.

Toen peinsde hij weer, met een haast,

Dat die torren was zo vast

Dat ze er niet was uitgekomen;

En aan de andere kant dacht hem haar geluid

Aan haar woorden, aan haar gedaante,

Dat was zijn wijf, bij zijn wanen.

Toen peinsde hij weer om de ring,

Dat wijven wel zo gelijk mochten zijn,

En ze hem alzo wel mochten

Als ringen verschillend zijn.

Aldus veranderde hem zijn gepeins

Enigszins hier en gins,

Zodat hij luttel dronk of at,

Daar hij bij de vrouwe zat.

Toen gegeten was, men ruimde op gelijk

Die tafel; de heer was gegaan

Tot zijn kasteel gereed,

En die vrouwe heeft zich ontkleed

En afgedaan al dat ze had. [125]

En aangedaan haar eigen gewaad,

En bij de trappen haastig

Klom ze de toren op vaardig,

Eer dat er in was haar man,

Die de deur opende en tot haar kwam.

Toen hij zijn wijf vond, was hij blijde.

Hij ging zitten bij haar zijde

En bleef met haar de hele nacht.

Dat zeg ik u, hij had recht.

Ik waan hij haar kort hebben zal;

Want de ridder had besproken al

Dat ding bereidt en belopen

Schip en schipper; dus mag hij hopen

Te hebben te beteren spoedt.

Nu hoort wat de vrouwe man doet.

Ten eerste dat hij was opgestaan.

Hij verliet zijn wijf en ging gelijk

De deur van de toren sluiten,

En die ridder bleef erbuiten.

Toen hij gewaard werd dat,

Dat zijn heer uit de toren was,

En zijn wijf had alleen gelaten,

Hij ging bij de verholen straten

Ter vrouwe, en liet haar opstaan.

Dezelfde kleren deed hij haar aan

Die ze de vorige dag had aan

Toen ze at met haar man,

Die haar vaak eer deed,

En daarom peinst min of meer

Dat ze hem tot scherts zal drijven.

Maar de lust is groot van wijven,

Daar helpt tegen wachten nee geen.

Die ridder ging eer hij scheidde

Dat hi toter kerken quam. [126]

Daer hi sinen here vernam

Seggende sine gebede.

Die ridder toten here sede

Dat hi al gereet ware

Wech te varene; hi bade hem dare

Dat hi hem dade ondertrouwe,

Ende gave te wive deselve vrouwe,

Die sanderdages met hem at.

Hi hed se lange tere amien gehadt.

Omdat si hadde gepijnt hare

Om hem, dat hi te lande vare,

So wilde hi haer doen de ere.’ -

‘Het ware wel recht,’ sprac de here.

Hi hiet se hem halen gaen gereet.

Het es waer, want men seet:

Die enen andren wil bedriegen

Hem es luttel om een liegen.’

Die ridder ginc halen de vrouwe,

Ende hare man deed se hem ondertrouwe,

Ende gaf se hem daer te wive.

Nochtan van hude ende van live

So docht se hem sinen wive gelike.

Die here bracht se te scepe haestelike,

Ende hiet se Gode bevolen varen.

Doe trac men tseil op, te waren,

Ten hunen toe, ende liet gaen te winde.

Also lange alse de here kinde

So stont hi achter ende sach;

Ende alst hem int herte lach

Ende hi thuus quam, der vrouwen man,

Ten torre hi clemmen began,

Sijn wijf te soeken, daer hi se liet.

Alse hire quam, vant hi se niet. [127]

Hi socht se hare, hi socht se dare.

Doe wart hi van den grade geware

Dien die ridder maken dede;

Doe wiste hi wel de waerhede

Van dat hi was te scerne gedreven.

‘Ende aldus, here, moeti leven,

So suldi sijn, bi minen live,

Bedrogen, gelovedi uwen wiveծ

Doe sprac de vroede: ԗildi geloven

Uwen wive, ghi wert bedrogen;

Ghelovedi hare bat, van dat si seit,

Dan uwen ogen, dats mi leit.

U kint hevet gene langer beide,

Het sal spreken mergen betide.

Dan suldi weten wiere onrecht hevet.’ -

‘Ay God! Here,’ de keyser seget,

‘Can ict geweten, ic salt so wreken,

Men salre emmermeer af spreken.

Heden meer werdet niet verdaen,

Dore al dat si mi brenget aen.

Ic sal desen dach laten liden

Ende mergen sire spraken ontbeiden.’

Doe ginc de keyser toter vrouwe,

Die vol was van groten rouwe,

Dat si gevorderen niet en mach

De dinc de haer opt herte lach;

Dats de rouwe, die se verslaet.

Si weet wel dat haer te quade gaet

Teerste dat tkint spreken sal

Ende dat sal vertellen al

Die sake, also si es gesciet. [128]

Die here en willet letten niet,

Smorgens es hi opgestaen,

Ende es ter kerken gegaen,

Dien dienst ende de messe horen.

Doe bracht men hem sijn kint voren;

Ende al dat volc, groet ende clene,

Dat daer was van der stat gemene,

Quam den kinde gevolget nare,

Om te horen ende te weten tware

Van hem ende van siere vrouwen;

Alle quamen sijt bescouwen.

Vore den vader, sinen here,

Bracht men geleidt den jonchere

In ene plaetse vele wijt.

Alst kint vort quam, do waest tijt

Te swigen hem allen diere waren,

Om te horen die niemaren

Die tkint daer vertellen soude.

Alst kint quam voer den vader wel houde,

Het knielde ende bat den vader genaden.

Die vader hiet hem al sine mesdaden

Vertellen, die hem waren gesciet;

Ende het deet, ende liets achter niet,

Van ende torde vertellet daer

Sine gescienesse openbaer,

Ende waerbi hi hem van spreken onthilt.

’Vader,’ seiit hi, ‘mi dunct ghi so doen wilt

Alse hier te voren een rijc man dede,

Daer men af tellen mach waerhede.

Omdat sijn kind hem dede verstaen [129]

Dat boven hem soude gaen,

Ende mere here sijn dan hi wart.

So hadde de vader sijn kint onwert,

Ende riep twe knapen altehant,

Ende hiet hem nemen tkint te hant,

Ende seide dat sijt verdrinken gaen.

Doe sprac de keyser vele saen:

‘Sone, uwe exemple wil ic horen,

Alse ic hebbe gedaen te voren

Van uwen meester al de hare,

Die onwille ende sorge sware

Doere uwen wille hebben gehat.

Hets recht dat ghi hem ont te bat

Ende van herten te houden sijt;

Si hebben u tlijf op desen tijt

Behouden bi hare wijsheit.’

Doe sprac tkint: ‘Ic bens gereit

Ende willich te seggen gerne;

Mi en staets niet tontberne,

Sint dat ghijt weten wilt, vader,

So sal ict u seggen algader.’

‘Het was wilen hier te voren

Een ridder rike ende wel geboren,

Die alre kinder en hadde maer een.

In een gepeins overeen

Vielen die man ende sijn wijf,

Die hi minde alse sijn lijf,

Te gane tote enen eremite int wout.

Haer kint was hem van herten hout,

Alst recht was, ende ginc met hem daer.

Boven den here vlogen hen naer [130]

Twe craien, die riepen lude,

Swert van plumen ende van hude,

Ende emmer vlogen si boven den here

Craiende, roepende vele sere.

Doe sprac de vader ten jonghelinc,

Den sone, die neven hem ginc:

‘Ic hebbe groet wonder in minen moet,

Ochte yemen mochte sijn vroet,

Die wiste wat dese vogele menen nu,’

Die sone seide: ‘Ic segt u:

Die vogele seggen, vader mijn,

Dat ic so vorbaer voer u sal sijn,

Dat ghi waert blide dat ghi mocht staen

Neven mi, daer ic mine hande sal dwaen,

Ende op te houden mine mouwen;

Ende noch meer van mire vrouwen;

Si souds blide sijn, wilde ic haer

Gestaden, dat si brachte daer

Die dwale, daer ic mi soude drogen.’ -

‘Des en wert niet, so mine ogen!’

Sprac de vader, Ԩet sal bliven.

Boven mi soutu niet cliven,

No vorbare man sijn dan ic.’

Nu hort, wat nijt dede ende mic,

Dien de vader droech ten kinde.

Te verdrenkene hijt sende,

Om quite daeraf te sine.

Drie dage doget pine

Op ene roke, an een eylant,

Daert genen troost en vant,

Dat hij tot de kerk kwam. [126]

Daar hij zijn heer vernam

Zei zijn gebeden.

Die ridder tot de heer zei

Dat hij al gereed was

Weg te varen; hij bad hem daar

Dat hij hem deed ondertrouw,

En gaf tot wijf diezelfde vrouwe,

Die de vorige dag met hem at.

Hij had ze lang tot een geliefde gehad.

Omdat ze zich had gepijnd

Om hem, dat hij te land vaart,

Zo wilde hij haar doen de eer.’ -

‘Het was wel recht,’ sprak de heer.

Hij zei haar hem halen gaan gereed.

Het is waar, want men zegt:

De ene de andere wil bedriegen

Hem is luttel om een leugen.’

Die ridder ging halen de vrouwe,

En haar man deed ze hen ondertrouwen,

En gaf ze hem daar tot wijf.

Nochtans van huid en van lijf

Zo docht ze hem zijn wijf gelijk.

Die heer bracht ze haastig te scheep,

En zei ze God aanbevolen varen.

Toen trok men het zeil op, te waren,

Ten die van hem toe, en liet gaan te wind.

Alzo lange als de heer kon

Zo stond hij achter en keek;

En toen hem in het hart lag

En hij thuiskwam, der vrouwe man,

Ten torren hij te klimmen begon,

Zijn wijf te zoeken, daar hij ze liet.

Toen hij er kwam, vond hij haar niet. [127]

Hij zocht hij haar hier, hij zocht haar daar.

Toen werd hij van de trappen gewaar

Die de ridder maken deed;

Toen wist hij wel de waarheid

Van dat hij te scherts was gedreven.

‘En aldus, heer, moe je leven,

Zo zal je zijn, bij mijn lijf,

Bedrogen, geloof je uw wijf.’

Toen sprak de verstandige: ‘Wil je geloven

Uw wijf, gij wordt bedrogen;

Geloof haar beter, van dat ze zegt,

Dan uw ogen, dat is mij leed.

Uw kind heeft geen langer wachten,

Het zal spreken morgen bijtijds.

Dan zal je weten wie er onrecht heeft.’ -

‘Aai God! Heer,’ de keizer zei,

‘Kan ik het weten, ik zal het zo wreken,

Men zal er immermeer van spreken.

Heden meer wordt het niet verdaan,

Door alles dat ze me aanbrengt.

Ik zal deze dag laten gaan

En morgen zijn woorden opwachten.’

Toen ging de keizer tot de vrouwe,

Die vol was van grote rouw,

Dat ze bevorderen niet mag

Dat ding dat har op het hart lag;

Dat is de rouw, die haar verslaat.

Ze weet wel dat haar te kwade vergaat

Ten eerste dat het kind spreken zal

En dat zal vertellen al

Die zaal, alzo het is geschied. [128]

De heer wil het beletten niet,

‘s Morgens is hij opgestaan,

En is ter kerke gegaan,

Die dienst en de mis te horen.

Toen bracht men hem zijn kind voren;

En al dat volk, groot en klein,

Dat daar was van de stad algemeen,

Kwam het kind gevolgd na,

Om te horen en te weten het ware

Van hem en van zijn vrouwe;

Allen kwamen zij het aanschouwen.

Voor de vader, zijn heer,

Bracht men geleidt de jonkheer

In een zeer wijde plaats.

Toen het kind voortkwam, zo was het tijd

Te zwijgen hen allen die er waren,

Om te horen dat nieuws

Die het kind daar vertellen zou.

Toen het kind kwam voor de vader wel gauw,

Het knielde en bad de vader genade.

Die vader zei hem al zijn misdaden

Vertellen, die hem waren geschied;

En het deed het, en liet niets achter,

Van ene eind tot het andere vertelde het daar

Zijn geschiedenis openbaar,

En waarom hij zich van spreken onthield.

‘Vader,’ zei hij, ‘mij dunkt gij doen wilt

Als hier tevoren een rijk man deed,

Daar men van vertellen mag de waarheid.

Omdat zijn kind hem liet verstaan [129]

Dat boven hem zou gaan,

En grotere heer zijn dan hij was.

Zo had de vader zijn kind onwaardig,

En riep twee knapen al gelijk,

En zei hen tem nemen het kind bij de hand,

En zei dat ze het verdrinken gaan.

Toen sprak de keizer egt gelijk:

‘Zoon, uw voorbeeld wil ik horen,

Zoals ik heb gedaan tevoren

Van uwen meester al de hare,

Die onwil en zware zorgen

Door uw wil heb gehad.

Het is recht dat gij hem gunt te beter

En van harten te houden bent;

Ze hebben u het lijf op deze tijd

Behouden bij hun wijsheid.’

Toen sprak het kind: ‘Ik ben gereed

En gewillig te zeggen graag;

Mij stat niets te ontberen,

Sinds dat gij het weten wilt, vader,

Zo zal ik het u allemaal zeggen.

‘Er was wijlen hier tevoren

Een ridder rijk en goed geboren,

Die van alle kinderen had maar een.

In een gepeins overeen

Vielen die man en zijn wijf,

Die hij minde als zijn lijf,

Te gaar tot een heremiet in het woud.

Hun kind was hen van harten behoud,

Zoals het recht was, en ging met hen daar.

Boven de heer vlogen hen na [130]

Twee kraaien, die riepen luid,

Zwart van pluimen en van huid,

En immer vlogen ze boven de heer

Kraaiende, riepen zeer veel.

Toen sprak de vader ten jongeling,

De zoon, die neven hem ging:

‘Ik heb grote verwondering in mijn gemoed,

Of iemand zo verstandig mocht zijn,

Die wist wat deze vogels bedoelen nu.’

De zoon zei: ‘Ik zeg het u:

Die vogels zeggen, vader mijn,

Dat ik zo voornaam voor u zal zijn,

Dat gij was blijde dat gij mocht staan

Neven mij, daar ik mijn handen zal wassen,

En op te houden mijn mouwen;

En noch meer van mijn vrouwe;

Ze zou blijde zijn, wilde ik haar

Toestaan, dat ze bracht daar

Die doek, waar ik mij zou drogen,’ -

‘Dat wordt niet, zo mijn ogen!’

Sprak de vader, ‘Het zal blijven.

Boven mij zou u niet beklijven,

Nog voornamer man zijn dan ik.’

Nu hoort, wat nijd deed en mikte,

Die de vader droeg ten kind.

Te verdrinken hij de zonde,

Om daarvan kwijt te zijn.

Drie dagen gedoogde pijn

Op een rots aan een eiland,

Daar het geen troost vond,

Sonder ane de vogele wilde, [131]

Die hem seiden dat [hijt] stille hilde,

Hem soude saen geholpen sijn.

Dat kint verstont wel haer latijn,

Dat in de see lach op een eylent.

Doe quam een visschere altehant

Gevaren, diet seil streec ende vinc.

Dus verginc gene dinc,

Ende hi vercocht enen riken man;

.Xx. marke gouds hire ane wan,

Die vesschere, die tkint vercochte.

Ende die coepman, die tkint brochte,

Was berecker van sconincs lande,

Ende hadde al theerscap onder hande

Dat den coninc toe bestoet.

Dat kint was lustech ende vroet,

Daertoe hovesch ende wijs;

Wie dat sach hi gaf hem prijs.

Dus was tkint van hem allen gheeert.

Het was recht, want het was wel geleert,

Dat het luut van beesten verstont,

Ende wel was wijs daeraf ende vroet.

Die daer was coninc van den lande

Overal hi boden sande,

Om de vroetste die men vonde,

Te siene of yemen geweten conde

Twi dat ene craie ende .ij. roeke

Altoes hem volgen ende op hem roepen,

Over nacht ende over dach,

Dat hi gerusten niet en mach.

Hi dede scriven in sinen brieven:

Die hem bate daeraf mochte geven

Hi gave hem half sijn conincrike,

Te vrien eygen ewelike, [132]

Ende na sijn lijf altegader.

Dus swoer hijt bi den hoechsten vader,

Gode, onsen Here van hemelrike.

Op enen Sinxendach, waerlike,

Hadde hi gesworen ende geleit

Den dach te houden ende te sijn gereit.

Daer quam menich moederbaren;

Ende tkint quam metten here gevaren.

Diet hadde gecocht, dan wonder besien.

Te sinen here seit mettien:

Wilde hem de coninc houden tghelof,

Hi souden wel bevroeden daerof

Twi de vogele op hem riepen,

Die niet cesseerden noch en sliepen.

Doe tellet sijn here den coninc vort.

Doet de coninc hadde gehort,

Hi dede voer hm comen dat kint,

Ende swort hem, so dattet vint,

Dat tconincrike sine werden sal,

Can hi dwaer daeraf seggen al,

Die vogele getsissen ende wech doen gaen,

Sijn lant wert hem al onderdaen,

Ende na sijn lijf wart hire af here.

Dat kint seide ende rocht niet mere;

Het hilts hem an sijn belof,

Het souden wel bevroeden daerof.

Doe sprac tkint: ‘Hort hiernaer,

Hieraf sal ic u seggen waer:

Die drie vogele, die daer roepen,

Dats ene craye ende twe roeken,

Die eesschen vonnesse ende recht besceet

Van selken dingen alse ic wale weet.

Ghi wet wel, ende het es waer, [133]

Dat diere tijt was op verleden yaer,

Ende die meeste roec van den tween

Dat was der crayen genoet een,

Die si liet in den dieren tijt;

Ende die minste, die ghi siet,

Voer hem bejagen ende halp se houden,

Met sinen bejage, ende voeden,

Ende es genoet nu jegen hare.

Nu hevet de meeste gevreescht nimare

Dat die tijt gebetert es,

Ende int lant noch levende es

Die craie, sijn wijf, ende wil se hebben,

Bi der redenen, die ic u mach seggen,

Omdat si was van ierste sijn,

Ende hi met hare ende si met him

Genoet was menegen dach;

So wilt hi wederkeren int gesach

Dat hi van ierste met haer was.

Die minste wil niet loven das,

Dat hi se weder soude hebben,

Maer hi wil se hem al ontseggen,

Bedi dat hi se qualec liet;

Ende bi hem eest bleven niet,

Si ne ware van honger doet bleven

Alse hi se ter noet hadde begeven.

So stont hi haer wel bi ter noet

Ende bescermese van der doet,

Ende hevet haer haer lijf behouden;

Ende hierbi wil hi se hem onthouden

Den meesten, ende wederseggen;

Ende recht vonnesse willen si hebben,

Here coninc, in u hof, [134]

Ende nemme hebdi pays daeraf

Si ne hebbens vonnesse ontfaen.

Op u sijn sijs beide gegaen,

Dat ghijs hem recht vonnesse doet,

Welc hare dat se behouden moet;

Ende alse sijs hebben besceet,

Si sullen hem sceden gereet

Ende vliegen hare verden,

Ende laten u met payse gewerden.’

Die coninc seide: ‘Ic segge mijn avijs:

Mi dunct, dat hijs bat werdech is

Die minste, die haer behilt dlijf;

Die meeste dede alse een quaet keytijf

Dat hi se begaf ter noet.’

Dan gaf de meeste enen screem groet,

Ende sloech met vedren ende vloech wech.

Alse de minste dat versach,

Dat dander wechvloech ende si hem bleef,

Die bliscap, die hi so groet dreef,

Dat u mochte vertellen niemen;

Ende si vlogen wech sniemen

Ende lieten met payse gewerden

Den coninc, ende met verde.

Ende alse de coninc dit versach,

Sach hi nie so bliden dach;

Sine dochter dede hi vortcomen,

Die hevet de jongelinc genomen,

Die sint coninc wart ende here,

Ende hadde gewelt ende groet ere

In sijn lant. Lange stont

Daerna was hem gedaen cont

Dat niet wel van goede ginc te hant

Den vader sijn, ende was comen int lant [135]

Te wonen, daer hi here af was.

Alse hi de waerheit wiste das,

Die coninc, dat de vader sijn

Was comen wonen onder hin,

Doe riep hi te hem enen serjaent

Ende seide: ‘Vrient, ganc te hant

Vragen waer woent de here Garijn,

Ser Diederecs sone, ende die vrouwe sijn,

Die onlange sijn comen int lant.

Alse duut gevreescht heves te hant,

Waer hi woent ende dune heves vonden,

So soutu hem seggen te dien stonden:

Dat hi dies mach seker sijn,

Dat [hi] binnen .viij. dagen met him

In sijn huus, op desen tijt.

Wil eten ende nemen ene maeltijt.

Doe ginc de bode, ende quam

Gegaen ter stat, daer hi vernam

Den here Garijn, sconines vader.

Die bode vertellede hem algader

Dat hem de coninc ontboet

Met hem tetene. Hi hads bliscap groet,

Ende ginct vertellen sire werdinnen,

Sinen wive, met groter minnen,

Dies int herte blide was.

Nochtan en wist hare geen das

Dat hare soen was de coninc;

Si ne peinsden niet om oude dinc,

Die hem te voren was gesciet.

Al en dachten sire omme niet,

Zonder aan de wilde vogels, [131]

Die hem zeiden dat hij het stil hield,

Hem zou gelijk verholpen zijn.

Dat kind verstond wel hun latijn,

Dat in de zee lag op een eiland.

Toen kwam een visser al gelijk

Gevaren, die het zeil streek en ving.

Dus verging geen ding,

En hij verkocht een rijke man;

20 mark goud hij eraan won,

Die visser, die het kind verkocht.

En die koopman, die het kind bracht,

Was bestuurder van konings land,

En had al de heerschappij onder handen

Dat de koning toen bestond.

Dat kind was lustig en verstandig,

Daartoe hoffelijk en wijs;

Wie dat zag, hij gaf hem prijs.

Dus was het kind van hem allen geerd.

Het was recht, want het was goed geleerd,

Dat het geluid van beesten verstond,

En wel wijs was en daarvan bekend.

Die daar was koning van het land

Overal hij boden zond,

Om de verstandigste die men vond,

Te zien of iemand weten kon

Waarom dat een kraai en 2 roeken

Altijd hem volgen en op hem roepen,

Over nacht en over dag,

Dat hij rusten niet mag.

Hij liet schrijven in zijn brieven:

Die hem baat daarvan mocht geven

Hij gaf hem half zijn koninkrijk,

Te verwerven eigen eeuwig, [132]

En na zijn lijf allemaal.

Dus zwoer hij het bij de hoogste vader,

God, onze Heer van hemelrijk.

Op een Pinksterdag, waarlijk,

Had hij gezworen en belijdt

De dag te houden en te zijn bereid.

Daar kwam menig mensenkind;

En het kind kwam met de heer gevaren.

Die het had gekocht, dat wonder bezien.

Tot zijn heer zei het meteen:

Wilde zich de koning houden de belofte,

Hij zou hem wel laten verstaan daarvan

Waarom de vogels op hem riepen,

Die niet verminderde noch sliepen.

Toen vertelde het zijn heer de koning voort.

Toen het de koning had gehoord,

Hij liet voer hem komen dat kind,

En zwoer het hem, zo dat het vindt,

Dat het koninkrijk van hem al zou worden,

Kan hij al het ware daarvan zeggen,

Die vogels gesis en weg doen gaan,

Zijn land werd hem al onderdanig,

En na zijn lijf werd hij er heer van.

Dat kind zei, het scheelde hem niet meer;

Het hield zich aan zijn belofte,

Ze zouden wel verstaan daaraf.

Toen sprak het kind: ‘Hoort hiernaar,

Hiervan zal ik u het ware zeggen:

Die drie vogels, die daar roepen,

Dat is een kraai en twee roeken,

Die eisen vonnis en recht bescheid

Van zulke dingen als ik wel weet.

Gij weet wel, en het is waar, [133]

Dat dure tijd het was op verleden jaar,

En die grootste roek van de twee

Dat was der kraaien echtgenoot een,

Die ze liet in de dure tijd;

En de kleinste, die gij ziet,

Voor hem jagen en hielp ze houden,

Met zijn bejagen, en voeden,

En is deelgenoot nu tegen haar.

Nu heeft het grootste nieuws gevreesd

Dat de tijd verbeterd is,

En in het land noch levend is

Die kraai, zijn wijf, en wil ze hebben,

Bij der redenen, die ik u mag zeggen,

Omdat ze was van de eerste van hem,

En hij met haar en zij met hem

Echtgenoot was menige dag;

Zo wil hij wederkeren in het gezag

Dat hij van eerst met haar was.

Die kleinste wil niet geloven dat,

Dat hij haar weer zou hebben,

Maar hij wil ze hem geheel ontzeggen,

Omdat hij haar kwalijk verliet;

En bij hem is het gebleven niet,

Ze nee was van honger dood gebleven

Toen hij haar ter nood had begeven.

Zo stond hij haar wel bij ter nood

En beschermde haar van de dood,

En heeft haar het lijf behouden;

En hierbij wil hij ze hem onthouden

Den grootste, en weerspreken;

En recht vonnis willen ze hebben,

Heer koning, in uw hof, [134]

En nimmer heb je er vrede van

Zei hebben geen vonnis ontvangen.

Op u zijn ze beide gegaan,

Dat gij hen recht vonnis doet,

Welke van hen dat ze behouden moet;

En als zij hebben bescheid,

Ze zullen zich scheiden gereed

En vliegen hun vaart,

En laten u met vrede geworden.’

Die koning zei: ‘Ik zeg mijn advies:

Me dunkt, dat hij het beter waardig is

De kleinste, die haar behield het lijf;

Die grootste deed als een kwade ellendige

Dat hij haar begaf ter nood,’

Dan gaf de grootste een schreeuw groot,

En sloeg met veren en vloog weg.

Toen de kleinste dat zag,

Dat de ander wegvloog en zij bij hem bleef,

Die blijdschap, die hij zo groot dreef,

Dat u mocht vertellen niemand;

En ze vlogen weg spoedig

En lieten met vrede geworden

De koning, en met vrede.

En toen de koning dit zag,

Zag hij niet zo’n blijde dag;

Zijn dochter liet hij voortkomen,

Die heeft de jongeling genomen,

Die sinds koning werd en heer,

En had geweld en grote eer

In zijn land. Lange stond

Daarna was hem bekend gedaan

Dat het niet goed van goed ging gelijk

De vader van hem, en was gekomen in het land [135]

Te wonen, waarvan hij heer was.

Toen hij de waarheid wist dat,

Die koning, dat zijn vader

Was gekomen wonen onder hem,

Toen riep hij tot hem een bediende

En zei: ‘Vriend, ga gelijk

Vragen waar woont de heer Garijn,

Vrouw Diederec’ s zoon, en de vrouwe van hem,

Die onlangs zijn gekomen in het land.

Als u het vernomen heeft, gelijk,

Waar hij woont en u hem geeft gevonden,

Zo zou u hem zeggen te die stonden:

Dat hij dus mag zeker zijn,

Dat hij binnen 8 dagen met hem

In zijn huis, op deze tijd.

Wil eten en nemen een maaltijd.

Toen ging de bode, en kwam

Gegaan ter stad, daar hij vernam

Den heer Garijn, konings vader.

Die bode vertelde hem allemaal

Dat hem de koning ontbood

Met hem te eten. Hij had blijdschap groot,

En ging het vertellen zij waardin,

Zijn wijf, met grote minnen,

Die is het hart blijde was.

Nochtans wist van hen geen dat

Dat hun zoon was de koning;

Ze nee peinsden niet om oude dingen,

Die hen tevoren was geschied.

Al dachten ze er niet om,

Die coninc wel den vader kende, [136]

Ende eer de dach sal nemen ende

So sal hijt hem wel doen weten.

Die coninc hevet hem niet vergeten

Hi ne quam, ter tijt die hi ontboet,

Tes vader huus met feesten groet.

Die coninc was daer wel ontfaen.

Alst gereet was, ginc men dwaen.

Wel haddi gedaen sijn berec,

Sodat hem geen dinc gebrac,

Hi ne mocht met eren enen goden man

Wel ontfaen, daer hijs hem an.

Die coninc was daer wel ontfaen.

Het was gereet, men soude dwaen;

Die dwale nam die vrouwe,

Ende die here scoet an de mouwe,

Ende wilde se daer ophouden;

Die coninc sprac wel houde:

Laet staen de mouwe, doet wech de dwale;

En gedinct u niet der tale

Dat enewerf u sone seide:

Dat hi in so groter hoecheide

Boven u soude gedien,

Dat ghi sout blide sijn, wildijs lien,

Dat ghi ophouden mocht de mouwen,

Daer hi sine hande dwoege, met trouwen.

U vrouwe, u wijf, soude blide wesen

Mocht si de dwale houden te desen

Daer hi an drogede, verliet tware;

Oec hadt u herde onmare;

Mi dunct, nu eest daertoe comenծ

Die coninc hevet den vader genomen

Ende die moeder, bi der hant,

Ende sprac te hem, sonder sablant: [137

‘Ic ben dien ghi daet werpen in de zee.’

Hare geen wiste wat seggen mee;

Tebarentert waren si sere. -

Ende aldus wildi mi doen, here,

Doden sonder jugement;

Ende mijn vrouwe, die hier staet present,

Hevet mi ane getegen sulke dinc,

(Daer si niet wel in en ginc)

Doe si mi leide met haer allene

In de camere, te sijn gemene,

Ende si lichte ane mi doe sochte

Dies si vinden niet en mochte;

Si woude dat ic bi haer hadde gelegen.

Mi ware thovet liever avegheslegen

Dan ic haren wille hadde gedaen,

Ende die dinc waer vort gegaen

Dat si ane mi socht, mijn vrouwe.

Here het was logene, bi mire trouwe,

Dat si mi aneteech dat ic se sloech;

Si dede haer selven dat ongevoech

Dat si mi aneteech, in deets haer niet’. -

‘Nu segt mi, sone, wat was u gesciet,

Op die tijt ende op die stont,

Dat ic gene sprake an u en vant?

Bi wat redenen haddi verloren,

Sone, de sprake, wil ic horenծ.’

Dat kint andworde ende seide:

‘Vader mijn, het was waerheide;

Alse ghi om mi sent ende mi was cont,

Gingen wi op ene avontstont,

Ic ende die lieve meestre mine, [138]

In de sterren ende in de mane sien,

Om te wetene ende te besiene

Of enege dinc stonde te gesciene

Cortelec, die wi niet en wisten.

Bi der behendecheit van listen

Worden mine meestre ende ic geware:

Tierst dat ic vore u comen ware,

Ende ic mijn wort soude wanen spreken,

So soude mi de herte breken,

Ende ic mijns lives soude derven.

Oec versagen wi anderwerven:

Mocht ic mi van spreken onthouden

.Vij. dage, ic sout lijf behouden.

Doe gaf mi elc meester ene bede

Dat hi, bi siere behendechede,

Mi soude vervaen enen dach.

Omdat ict, here, dus waer versach,

Wildic niet spreken, mer mi onthouden,

Omdat ic wilde mijn lijf behouden.

Hadde ic gesproken ende waert mi gesciet,

So ne waer mijns lijves niet.

Hierbi waest, lieve vader,

Dat ic liet miere vrouwen algader

Seggen dat si seggen woude.

Ende ic nieweren af dede onscoude;

Si mochte mi anetien dat si wilde’. -

‘Vrouwe, wat es u onsculde?’’

Sprac de keyser, ‘twi dadi dat?’

Die vrouwe en wist andwerden wat,

Sonder allene dat si sede:

Dat sijt al van sorgen dede,

Dat hi den vader mochte verstoten

Ende ontkeren van sinen genoten;

Des hadde si sorge ende rouwe. [139]

‘Here,’ seiit si, bi miere trouwe,

Het was al om te behouden u ere

Dat ic dit dede. lieve here;

Ic ben wel seker, en waer di,

Dat ic groet ere verlore daerbi,

Ende ic hem vremde soude sijn.

Ende ghi wet wel, here mijn,

Dat ic vriende ende mage liet

Om u te hebben ende van hem sciet.

Alse ic hier quam int lant,

Waren si mi vremde die ic hier vant,

Ende noch sijn, here, clene ende groet;

Mi en ware niet leder dan u doet;

An u lijf leget mijn welvaren;

Si ne sijn niet al doet, te waren,

Die mi gerne namen doet.

Sijt mijns genadech, here groet,

Al en heb ic maech no vrient int lant

Diere om gave enen bisant,

Weder ghi mi dodet so liet.

Ic bidde u, here, of ghi ghebiet,

Dat ghi mi niet en nemt mijn lijf

Sonder vonnesse; ic ben u wijf,

Ende ghi mijn getroude man.

Laet mi vonnesse genieten dan

Van uwen mannen, te hebben doch

Sulc alse wisen sal u hof,

So doedi daeran uwe ereծ -

‘Ende ic salt gerne doen,’ sprac de here.

Van heden over .xl. daghe

Sweer ic mijn hof, dat ic op de clage

Recht vonnesse u wille doen dan, [140]

Alse wisen selen mine man.’

Die keyser boden ute sande,

Wide ende verre, ende in elken lande:

Dat si op dien dach genomen

Alle te hove souden comen

Die van den keyser waren gegoet.

Daer was menich man gemoet

Te hove te comene, alse op die stont

Dat hem was gemaket cont,

Want het liep wide mare

Van den baroenen, haer ende dare,

Dat de keyser, in vollen gedinge

Van sinen hove, soude doen maninge

Ende vonnesse van den wive sijn,

Watter mede soude gescien,

Alse op dien dach ende op die stont

Dat hem was gedaen cont.

Alst quam ten viertechsten daghe,

De keyser selve dede de clage

Op de vrouwe ende vragede saen:

Wat vonnesse daeraf soude gaen,

Nadien dat comen was de dinc,

Dat si haer van den jongelinc

Hadde beclaget daer te voren,

Ende menich leet ende menegen toren,

Die si hem te voren hadde gedaen?

Daeraf hiet hi se te rade gaen,

Ende volcomenlike in sijn hof

Daer te seggen vonnesse of.

Doe seiden si met gemenen rade:

De koning wel de vader kende, [136]

En eer de dag een einde zal nemen

Zo zal hij het hen wel laten weten.

De koning heeft hem niet vergeten

Hij nee kwam, ter tijd die hij ontbood,

Tot zijn vaderhuis met grote feesten.

Die koning was daar goed ontvangen.

Toen het gereed was, ging men wassen.

Goed gedaan had hij zijn bericht,

Zodat hem geen ding ontbrak,

Hij nee mocht met eren een goede man

Wel ontvangen, daar hij het hem gunt.

De koning was daar goed ontvangen.

Het was gereed, men zou gaan wassen;

Die doeken nam die vrouwe,

En die heer schoot aan de mouwen,

En wilde ze daar ophouden;

Die koning sprak wel boude:

Laat staan de mouwen, doe weg de doek;

En gedenkt u niet de woorden

Dat eenmaal uw zoon zei:

Dat hij in zo’ n grote hoogheid

Boven u zou gedijen,

Dat gij zou blijde zijn, wilde gij het belijden,

Dat gij ophouden mocht de mouwen,

Daar hij zijn handen waste, met trouw.

Uw vrouwe, uw wijf, zou blijde wezen

Mocht ze de doek houden te deze

Daar hij aan droogde, verliet te ware;

Ook had u het erg onwaardig;

Mij dunkt, nu is het daartoe gekomen.’

Die koning heeft de vader genomen

En de moeder, bij de hand,

En sprak tot hen, zonder barse toon: [137

‘Ik ben die gij liet werpen in de zee.’

Hen geen wist wat te zeggen meer;

Ontsteld waren ze zeer. -

En aldus wil je mij doen, heer,

Doden zonder oordeel;

En mijn vrouwe, die hier staat present,

Heeft mij aangetogen zo’n ding,

(Daar ze niet goed ging)

Toen ze mij leidde met haar alleen

In de kamer, te zijn algemeen,

En ze lag aan mij en toen zocht

Dat ze vinden niet mocht;

Ze wilde dat ik bij haar had gelegen.

Mij was het hoofd liever afgeslagen

Dan ik haar wil had gedaan,

En dat ding was voortgegaan

Dat ze aan mij verzocht, mijn vrouwe.

Heer het was leugen, bij mijn trouw,

Dat ze mij aanteeg dat ik haar sloeg;

Ze deed het zichzelf dat onbetamelijke

Dat ze mij aanteeg, ik deed het haar niet.’ -

‘Nu zeg mij, zoon, wat is u geschied,

Op die tijd en op die stond,

Dat ik geen woorden aan u vond?

Bij wat redenen had je verloren,

Zoon, de spraak, wil ik horen.’

Dat kind antwoorde en zei:

‘Vader mijn, het was waarheid

Toen gij om mij zond en mij was bekend,

Gingen we op een avondstond,

Ik en mijn lieve meester, [138]

In de sterren en in de maan zien,

Om te weten en te bezien

Of enig ding stond te geschieden

Net geleden, die we niet wisten.

Bij de handigheid van listen

Worden mijn meesters en ik gewaar:

Ten eerste dat ik voor u komen zou,

En ik mijn woord zou wanen te spreken,

Zo zou mij het hart breken,

En ik mijn lijf zou derven.

Ook zagen we andermaal:

Mocht ik mij van spreken onthouden

7 dage, ik zou het lijf behouden.

Toen gaf mij elke meester een bede

Dat hij, bij zijn handigheid,

Mij zou vervangen een dag.

Omdat ik het, heer, dus waar zag,

Wilde ik niet spreken, maar mij onthouden,

Omdat ik wilde mijn lijf behouden.

Had ik gesproken en was het mij geschied,

Zo nee was mijn lijf er niet.

Hierbij was het, lieve vader,

Dat ik liet mijn vrouwen allemaal

Zeggen liet dat ze zeggen wilde.

En ik nergens van verontschuldigen deed;

Ze mocht mij aantijgen wat ze wilde.’ -

‘Vrouwe, wat is uw verontschuldiging?’

Sprak de keizer, ‘waarom deed je dat?’

Die vrouwe wist geen antwoord wat,

Zonder alleen dat ze zei:

Dat zij alles van zorgen deed,

Dat hij de vader mocht verstoten

En afwenden van zijn gelijken;

Dus had ze zorgen en rouw. [139]

’Heer,’ zei ze, bij mijn trouw,

Het was al om te behouden uw eer

Dat ik dit deed, lieve heer;

Ik ben wel zeker, en was je,

Dat ik grote eer verloor daarbij,

En ik hem vreemde zou zijn.

En gij weet wel, heer mijn,

Dat ik vrienden en verwanten verliet

Om u te hebben en van hen scheidde.

Toen ik hier kwam in het land,

Waren ze mij vreemd die ik hier vond,

En noch zijn, heer, klein en groot;

Mij was het niet aangenaam dan u doet;

Aan uw lijf ligt mijn welvaren;

Ze nee zijn niet allen dood, te waren,

Die mij graag dood namen.

Wees mij genadig, grote heer,

Al heb ik verwant nog vriend in het land

Die er om gaf een Bizant,

Weder gij mij doodt zo niet.

Ik bid u, heer, of gij gebiedt,

Dat gij mij niet neemt mijn lijf

Zonder vonnis; ik ben uw wijf,

En gij mijn getrouwde man.

Laat mij vonnis genieten dan

Van uw mannen, te hebben doch

Zulke als zal wijzen uw hof,

Zo doe daaraan uw eer.’ -

‘En ik zal het graag doen,’ sprak de heer.

Van heden over 40 dagen

Zweer ik mijn hof, dat ik op het klagen

Recht vonnis u wil doen dan, [140]

Als wijzen zullen mijn mannen.’

Die keizer boden uit zonde,

Wijde en verre, en in elke landen:

Dat ze op die dag genomen

Alle ten hove zouden komen

Die van de keizer waren gegoed.

Daar was menig man gemoed

Te hof te komen, als op die stond

Dat hem was bekend gemaakt,

Want het bericht liep ver

Van de baronnen, hier en daar,

Dat de keizer, in volle geding

Van zijn hof, zou doen dagvaarding

En vonnis van zijn wijf,

Wat er mede zou geschieden,

Als op die dag en op die stond

Dat hem was bekend gedaan.

Toen het kwam tot de veertigste dag,

De keizer zelf deed de klacht

Op de vrouwe en vroeg gelijk:

Wat vonnis daarvan zou gaan,

Nadien dat gekomen was dat ding,

Dat ze zich van de jongeling

Had beklaagd daar tevoren,

En menig leed en menige toorn,

Die ze hem tevoren had gedaan?

Daarvan zei hij ze te rade gaan,

En volkomen in zijn hof

Daar te zeggen vonnis af.

Toen zeiden ze met algemene raad:

Dat metter vrouwen de here dade, [141]

Dat wijsden si, sinen vrien wille.

Doe sweech de keyser onlange stille,

Maer hi sprac verbolgenlike:

‘Ic hebbe gesproken so, waerlike,

Menich werf: ic salre over rechten;

Ende mi en salt oec niet ontfechten,

Bi hare scout en eest niet bleven

In hadde mijn kint verslegen.

Sint si belijt hevet de dinc,

So wil icլ sprac de coninc,

‘Dat men se hier verberne sciere,

Daer wi toe sien, in enen viere.

’Doe dede dorne ende staken

Die keyser halen, ende .i. vier maken,

Ende die vrouwe vele sciere

Dede hi werpen in den vire.

Dat sijs verdiende was scade,

Want si was wijs van rade;

Hadde si haer dinc te besten gekeert,

Si was wel wert dat men se gheeert

Edde ghepriset hadde te mere.

Doe seide te sinen kinde de here:

‘Wel, lieve kint, dese overdaet

Hevestu bi dire stiefmoeder raet

Gehadt ende dese grote pine.

Ic gheve di de hulde mine;

Ende alle sevene de meestre dijn,

Wil ic, dat mine vriende sijn,

Ende ic de hare, bi hare genaden.

Nemmermeer werdstu verraden

Van stiefmoeder jegen mi,

Lieve kint, dat gelove ic di,

Ende ic salt di wel houden. [142]

Die exemple hebbe ic wel onthouden.

In wille niet doen alse de man dede,

Omdat hem sijn kint toesede

Dat hijt in hoecheden sien soude

Boven hem, so dede hijt boude

Dragen ende werpen in die see.’-

‘Dat dede nijt doen ende wee,

Vader, dat hijs int herte droech,

Ghi ne dorft niet wanen, al had ic genoech

Also vele eren boven u

Alse ghi boven mi hebt nu,

Dat ic u soude tonwerder hebben

Een twint niet, dar ic wel seggen.

So ne soude elc goet kint, wart vroet,

Die vader of moeder belgen doet,

Het moet hem werde te sure.’ -

Ende hier ent de aventure

Ende die boec van den seven vroeden.

God moet se in dogeden vort hoeden

Alle diere hebben gewesen

Daer dese rime es gelesen.

Des moet hem onnen de hemelsche Vader!

Amen segt allegader.

Amen. Amen. Amen.

Dat met de vrouwe de heer deed, [141]

Dat wezen ze, zijn vrije wil.

Toen zweeg de keizer kort stil,

Maar hij sprak verbolgen:

‘Ik heb gesproken zo, waarlijk,

Menig maal: ik zal erover rechten;

En mij zal het ook niet ontkomen,

Bij haar schuld is het niet gebleven

Ik had mijn kind verslagen.

Sinds ze belijdt heeft het ding,

Zo wil ik,’ sprak de koning,

‘Dat men ze hier verbrandt snel,

Daar wij toe zien, in een vuur.’

Toen liet dorens en staken

De keizer halen, en een vuur maken,

En die vrouwe zeer snel

Liet hij werpen in het vuur.

Dat zij het verdiende was schade,

Want ze was wijs van raad;

Had ze haar ding ten beste gekeerd,

Ze was het wel waard dat men haar eert

En geprezen had te meer.

Toen zei tot zijn kind de heer:

‘Wel, lieve kind, deze overdaad

Heeft u bij uw stiefmoeders raad

Gehad en deze grote pijn.

Ik geef u mijn hulde;

En alle uw zeven meesters,

Wil ik, dat mijn vrienden zijn,

En ik die van hen, bij hun genaden.

Nimmermeer wordt u verraden

Van stiefmoeder tegen mij,

Lieve kind, dat beloof ik u,

En ik zal het u wel houden. [142]

Dit voorbeeld heb ik wel onthouden.

Ik wil niet doen zoals de man deed,

Omdat hem zijn kind toonde

Dat hij hem in hoogheid zien zou

Boven hem, zo deed hij het boude

Dragen en werpen in de zee.’-

‘Dat deed me nijd doen en wee,

Vader, dat hij het in het hart droeg,

Gij nee, durft niet te wanen, al had ik genoeg

Alzo veel eren boven u

Als gij boven mij hebt nu,

Dat ik u zou te onwaardig hebben

Een iets niet, durf ik wel zeggen.

Zo nee, zou elk goed kind, was het verstandig,

Die vader of moeder verbolgen doet,

Het moet hem worden te zuur.’ -

En hier eindigt het avontuur

En het boek van de zeven verstandige.

God moet ze in deugden voort hoeden

Allen die er zijn geweest

Daar in deze rijm gelezen.

Dat moet hen gunnen de hemelse Vader!

Amen, zeg allemaal.

Amen. Amen. Amen.

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/