Natuurkunde van het geheelal

Over Natuurkunde van het geheelal

Astronomie van de natuur en de zeven planeten, collectief lunarium, Maanzodiologium,

Dit boek is van astronomie en van natuur en van de 7 planeten. 1400-1429.

275|2r| Dit boec is van astronomien ende van naturen ende van den .vij. planeten.

Ic sal v segghen in vraeyen rimen,

Elc gheset op sine linien,

Om dat ghijt te bet onthouden sult

Ende niet daer in en sijt verdult.

5 Ander dinc sal ic v segghen toe

Ende toghen v allen, hoe

Aertrijc ende tfirmament

Sijn ghescepen al omtrent,

Ende die sonne ende oec die mane

10 Hoe dat si pleghen te gane,

Ende die ander planeten mede,

Sine conplexie, sine nature.

Want dat seghet ons die scrifture,

15 Dat elke creatuer die leeft

Haer nature van bouen heeft

Al vanden vij. planeten.

Ghi sult horen hoe si heten.

Merct hoe ic dit sal beghinnen.

20 Verstatet wel in uwen sinnen,

Want wildi emmer lesen voert,

Eer ghi wel verstaet elc woert,

Van dien dat ghi hier sult horen,

277|2v| Vwe pine is dan verloren.

25 Dit en slacht anderen boeken niet,

Want elc woert datmen hier siet

Moetmen onthouden ende verstaen,

Eer men voert sal lesen gaen.

Die cracht van astronomien ic sal

30 Ende van naturen v segghen al.

Aldus so is hemelrike

Ghescepen ende aertrike,

Ende algader tfirmament,

Als ghi hier siet ende bekent.

35 Ende vanden .vij. planeten (2)

Willic v rechte voert doen weten.

Haer loep is onder tfirmament

Ende gheen en isser so wel bekent

Als die sonne ende die mane.

40 Dese kent elc wel als ic wane.

Die ander .viue. altemale

Die en kent men niet so wale, (2)

Tensi dat astronomie doet:

Si kennessen diere of sijn vroet.

45 Ende ic salse v noemen alle,

Na dien dat elc sijn stede valle.

Bouen der manen, min noch mee,

279|3r| Die ene bouen die andre gheset,

50 Ende elc ghift propre cracht, dat wet,

In aertrike: dats Marcurius

Ende daer bouen loept Venus,

Dats auonts sterre in duytsche woert.

Si comt voer die sonne voert.

55 Som wijl is gheheten soe

Lucifer, ic seg v hoe:

Dats licht dragher. Dese .ij. namen

Ne heeft si gheen tijt te samen,

Want, als si tsauonts west op gaet,

60 Ende si voer die sonne staet,

Dan heet si Vesperus in latijn,

Dat wil auont sterre sijn.

Bouen dese drien planeten,

Ic heb v gheseyt hoe si heten,

65 So loept die sonne, die es so claer,

Dat sijt al verclaert haerentaer

Die bouen desen .iij. so hoghe es

Dat haer cirkel, gheloeft mi des,

Wel twalef weruen also groot si

70 Als der manen, dat segic di,

Die haren loep binnen .xxx. daghen doet,

Als ic v allen sal maken vroet.

Als die mane an die sonne ontfaet,

281|3v| Wel .xxx. daghe si daer na gaet,

75 Som wile meer som wile min.

Dit merc elc wel in sinen sin.

Eer si ter sonnen weder comen can

Ende anderwerf ontfaen daer an,

Dus loept si omme tfirmament

80 Binnen .xxvij. al omtrent

Daghen ende .viij. wilen mede.

Mer veel hogher is der sonnen stede,

Daer si loept bouen al aertrike.

Si loept omme sekerlike

85 In .CCC. daghen tfirmament

Ende .lxv. al omtrent,

Als ons toghet tkalendier.

.vj. wilen comen ouer hier

Ende, om dattet jaer en heuet niet (3)

90 Dan een beghinsel, als men siet,

Ende tene jaer bi daghe beghint,

Ende tander bi nachte, als men wel kint,

So sijn die .vi. wilen ghenomen

Dus, dat .iiij. jaer te gader comen.

95 xxiiij. wilen heeft meer daer:

Dats een dach, ic seg v waer.

Dus heeft dat jaer enen dach meer,

Dan ic v seyde voert eer.

Dien dach setmen achter dan.

100 283|4r|Dede mens niet, het soude saen

Kersauont sinte Ians misse ghevallen,

Dat soude wonderen ons allen,

Als in seuen hondert jaeren

Ende .xxvij. daer toe twaren.

105 Daer om heet dat vierde jaer

Scrickeliaer, ic seg v waer,

Ende het tellet .iiij. der jaren,

Scrickeliaer, want dan gheuaren

Die sonne comt ter eerster stede

110 Ende het effent dan al mede.

Venus ende Mercurius

Lopen omme oec aldus

Metter sonnen den seluen ganc,

Euen cort ende euen lanc.

115 Bouen der sonnen so loept Maers,

Cond wil ic v maken haers.

Si loept omme tfirmament

In .ij. jaren al omtrent.

Bouen Maers Iupiter gaet

120 Tfirmamentomme, dat verstaet,

In .xij. jaren, ende daer

Bouen loept Saturnus naer

In .xxx. jaren tfirmament

Al omme ende omme, dat bekent.

275 Dit boek is van astronomie en van natuur en van de 7 planeten.

Ik zal u zeggen in fraaie rijmen,

Elk gezet op zijn lijnen,

Zodat ge het beter onthouden zal

En er niet in zal verdwalen.

5 Andere dingen zal ik u zeggen er toe

En tonen u allen, hoe

Aardrijk en het firmament

Zijn geschapen al omtrent,

En de zon en ook de maan

10 Hoe dat ze plegen te gaan,

En de andere planeten mede,

Hun samengesteldheid, hun naturen.

Want dat zegt ons de schrifturen,

15 Dat elke creatuur die leeft

Haar natuur van boven heeft

Van de 7 planeten.

Ge zal horen hoe ze heten.

Merk hoe ik dit zal beginnen.

20 Versta het goed in uw geest

Want wil ge immer lezen voort,

Eer ge goed begrijpt elk woord,

Van die dat ge hier zal horen,

277 Uw inspanning is dan verloren.

25 Dit slacht anderen boeken niet,

Want elk woord dat men hier ziet

Moet men onthouden en verstaan,

Eer men verder zal lezen gaan.

De kracht van astronomie ik zal

30 En van natuur u zeggen al.

Aldus zo is het hemelrijk

Geschapen en aardrijk,

En het hele firmament,

Zoals ge hier ziet en kent.

35 En van de 7 planeten

Wil ik u echt verder laten weten.

Hun loop is onder het firmament

En geen is er zo goed bekend

Als de zon en de maan.

40 Deze kent iedereen goed als ik waan.

Die andere vijf allemaal

Die kent men niet zo goed,

Tenzij dat astronomie het doet:

Zij kennen die of zijn bekend.

45 En ik zal ze u noemen, alle,

Nadat elk op zijn plaats valt.

Boven de maan, min of meer,

279 De ene boven de ander gezet,

50 En elk geeft eigen kracht, dat weet,

In aardrijk: dat is Mercurius

En daarboven loopt Venus,

Dat is de avondster in Dietse woord.

Ze komt voor de zon voort.

55 Soms is het geheten zo

Lucifer, ik zeg u hoe:

Dat is de lichtdrager. Deze 2 namen

Nee, heeft ze geen tijd tezamen,

Want als ze Գ avonds west op gaat,

60 En het voor de zon staat,

Dan heet het Vesperus in Latijn,

Dat wil de Poolster zijn.

Boven deze drie planeten,

Ik heb u gezegd hoe ze heten,

65 Zo loopt de zon, die is zo helder,

Dat ze alles verheldert hier en daar

Die boven deze 3 zo hoog is

Dat haar cirkel, geloof me dus,

Wel twaalf maal zo groot is

70 Als de maan, dat zeg ik gewis,

Die haar loop binnen 30 dagen doet,

Als ik u allen zal maken bekent.

Als maan van zon ontvangt,

281 Wel 30 dagen ze daarna gaat,

75 Soms meer en soms minder.

Dit merkt elk wel in zijn geest.

Eer ze weer bij de zon komen kan

En andermaal ontvangt ze daar van,

Dus loopt ze om het firmament

80 Binnen 27 al omtrent

Dagen en 8 maal tijden mee.

Maar veel hoger is de zonneplaats,

Daar ze loopt boven het hele aardrijk.

Ze loopt om zekerlijk

85 In 300 dagen het firmament

En 65 al omtrent,

Als ons toont de kalender.

6 maal over komt her en hier

En omdat het jaar heeft niet

90, Dan 1 begin, zoals men ziet,

En het ene jaar met de dag begon,

En een ander met nacht, zoals men wel kent,

Zo zijn die 6 tijden genomen

Zodat die 4 jaar tezamen komen.

95 24 tijden heeft men er daar:

Dat is een dag, ik zeg u voor waar.

Dus heeft dat jaar een dag meer,

Dan ik u voor zei eer.

Die dag zet men er achter dan.

100 283 Deed men het niet, het zou gelijk dan

Op Kerstavond en St. Jan mis vallen,

Dat zou verwonderen ons allen,

Als in zeven honderd jaren

Er 27 bij waren.

105 Daarom heet dat vierde jaar

Schrikkeljaar, ik zeg u voor waar,

En het telt 4 jaren,

Schrikkeljaar, want dan gevaren

De zon komt in de eerste plaats

110 En het effent dan alles mede.

Venus en Mercurius

Lopen om ook aldus

Met de zon dezelfde gang,

Even kort en even lang.

115 Boven de zon zo loopt Mars,

Bekend wil ik u maken van die.

Ze loopt om het firmament

In 2 jaren al omtrent.

Boven Mars Jupiter gaat

120 Het firmament om, dat verstaat,

In 12 jaren en daar

Boven loopt Saturnus na

In 30 jaren het firmament

Alom en om, dat is bekend.

(16 en volgende)

1; De astronomie kwam op de zevende plaats van de ‘artes liberales,’ als laatste van het quadrivium. Onder astronomie werd verstaan: meteorologie, astrologie en allerlei geheimzinnige wetenschappen, zoals kennis van de toverkrachten. Of, zoals Daniel de Morley het in zijn ‘Liber de naturis inferiorum et superiorum’ zegt (pp. 34-35): Utilitas vero astronomie non minima perpendi debet. Astronomus namque, cum futuros rerum eventus prescierit, poterit eorum noxa repellere, vel evitare, ut sunt bellum publicum, generalis fames, universalis terre motus, exustiones, eluviones, communis hominum seu bestiarum pestilencia. Si vero ista penitus effugere nequeat, provisi tamen eventus, tolerantia multo levior est previdenti quam ignorantibus, quos improvisus atque repentinus percutit terror. Hec ideo interponenda erant, ut hominum astronomiam calumniantium destruerentur errores.

De sterrenkunde (in de zin van ‘kosmografie’ hoorde onder de geometrie, evenals de landmeetkunde en de aardrijkskunde. De eigenlijke natuurkunde werd niet beschouwd als een kunst. Vandaar het onderscheid dat door de opsomming in de titel gemaakt wordt:

Dit boec is

1) van astronomien

2) ende van naturen

3) Ende van den .vij. planeten.

(43; en volgende) 16 en volgende: het geloof aan de invloed van de planeten op het lichamelijk en zedelijk lot van de mensen is afkomstig uit Mesopotamië, vermoedelijk 3e eeuw v. Chr. De Grieken, via de Egyptenaren, systematiseerden de astrologie tot een combinatie van wetenschap en godsdienst. De naam die het allereerst voor vermelding in aanmerking komt, is die van Claudius Ptolemaios, een Grieks sterrenkundige uit de 2e eeuw na Chr., schrijver van de Μεγαλη συνταξις της αστρονομιας, meer bekend in de Arabische bewerking, in de 12e eeuw in het Latijn vertaald, en ‘almagest’ geheten.

Ptolemaios wordt herhaaldelijk door de Natuurkunde-dichter geciteerd.

De Romeinen namen, na enkele moeilijkheden en tegenstribbelingen, de astrologische theorieën van de Grieken min of meer gewijzigd over.

Eigenaardig genoeg kende het planeten-determinisme, dat toch rechtstreeks in tegenspraak was met de Christelijke leer, in de [p. 28] Middeleeuwen een buitengewoon succes in onze Westerse wereld, ondanks verschillende Concilie-veroordelingen. De invloed van de Islam kon deze belangstelling alleen maar heviger doen oplaaien. Tot de 12e eeuw was in onze streken de astrologie uitsluitend gebaseerd op Romeinse werken, o.m. die van Macrobius. De Arabieren nu brachten de oude Griekse teksten, o.a. die van Ptolemaios en Avicenna, in Arabische of Hebreeuwse versie naar Europa, waar ze op gezag van Alfons X van Castilië door bekeerde Joden weer vertaald werden in het Spaans, en vandaar in het Latijn.

Een van de meest beroemde vertalers is Gerard van Cremona, die de Almagest in het Latijn bewerkte.

Het assimileren van de astrologische principes gebeurde echter niet onvoorwaardelijk. Herhaaldelijk kwam er reactie vanwege de Kerk, maar veel baatte dit niet. Sommige Pausen ten slotte geloofden zelf ten stelligste aan de invloed van de planeten. Julius II, Paulus III en Leo X raadpleegden geregeld astrologen, o.m. voor het kiezen van hun kroningsdag of het uur waarop het Consistorium zou plaats vinden, en Leo X richtte zelfs een cursus in de astrologie op aan de pauselijke universiteit te Rome.

Isidorus de Sevilla beweerde dat de astrologie voor een groot gedeelte ‘Natuurkunde ‘was, en maakte slechts een licht voorbehoud voor enkele bijgelovige elementen:

Astrologia vero partim naturalis, partim superstitiosa est (Etym. 3, 27).

De sterrenwichelarij werd hoe langer hoe belangrijker, en speelde van de 13e tot de 17e eeuw een enorme rol in onze beschaving; slechts door de Aufklarung kwam er een einde aan de bloeiperiode van de astrologie.

(285 en volgende:) dit is het geocentrische stelsel van Ptolemaios, waarin tussen de aarde en het firmament met de vaste sterren (= 8e cirkel) zeven planeten elk hun eigen kringloop beschrijven. Hun volgorde is, vanaf de aarde: maan, Mercurius, Venus, zon, Mars, Jupiter, Saturnus. Hoewel dit systeem ‘Ptolemesch ‘genoemd wordt, hadden ook Pythagoras, Archimedes, de Chaldeeërs, Cicero, Plinius en een gedeelte van de Arabische geleerden dezelfde opvatting. [p. 29] Plato, Aristoteles en enkele minder bekenden plaatsten de zon onmiddellijk na de maan, dus: aarde, maan, zon, Mercurius, Venus, enz...

Het duurde tot in 1781 eer men een achtste planeet ontdekte: Uranus, en sindsdien is het aantal belangrijk groter geworden.

Het Ptolemesche stelsel bleef bij de meeste leken in zwang tot in de 17e eeuw; zo o.m. bij C. Huygens (cf. P.E.L. Verkuyl, Sterren-konst-licht bij Huygens-lectuur, in N. Tg. 58 (1965), 234-243).

Warwaert die planeten gaen.

125 285|4v|Verstaet dit ganselike wel

Dat ic mene, ende niet el

Elke der planeten ganc,

Es hi cort of es hi lanc,

Es van westwaert tot oestwaert

130 Dat an die mane wel openbaert.

Want wanneer dat si heeft ontfaen,

Tsauonts sie wise west dan staen;

Des anders auonts noch oest bet an; (4)

Des dorden auonts bet oestwaert dan.

135 Hier bi machmen wel verstaen,

Dat si oestwaert wille gaen.

Also doen die ander sesse,

Daer ic of segghe dese lesse.

Want dat snelle firmament,

140 Dat van oesten den westen rent,

Trecse met hem teerre somme

Elkes daghes eenwerf omme.

Nochtans haren ganc si gaen,

Als ic v sal doen verstaen.

145 Mict dat hier een wiel rent

Daer seuen vlieghen crupen omtrent.

Die vlieghen crupen alle oestwaert,

Ende twiel gaet met snelre vaert

Westwaert, ende trect omme

150 Die seuen vlieghen teenre somme.

287|5r| Nochtans sollen si daer ieghen gaen.

Aldus doe ic v verstaen

Dat die planeten ende tfirmament

Die ene ieghens dander rent.

155 Enne haddet god niet also gheset,

In eenre hantswile, dat wet,

Soude die werelt niet gheduren,

Want tfirmament, in corter vren,

Soude dicke te sere gaen,

160 Ne ware dat sijt al weder staen.

Nochtans, en connen si tfirmament

So niet ghehouden, het ne rent

Ouer anders sends enen graet

In hondert iaren, dat verstaet.

165 Die graet brenct enen dach in,

Luttel meer of luttel min.

Texempel hier of soect hier after in die eerste spera dat dit ghetal .I. in staet.

Hoe hoghe dattet es van aertrijc tot elker planete.

Hoe de planeten gaan.

125 285 Begrijp dit gans wel

Dat ik bedoel en niet anders.

Elke planeten gang,

En is hij kort of is hij lang,

Is van westwaarts tot oostwaarts.

130 Dat zich aan de maan goed openbaart.

Want wanneer ze ontvangen heeft,

‘s Avonds wil ze west staan dan;

De andere avond nog oost beter aan;

De derde avond beter oostwaarts dan.

135 Hierbij kan men goed verstaan,

Dat ze oostwaarts wil gaan.

Net zo doen de andere zes,

Waarvan ik wil zeggen deze les.

Want dat snelle firmament,

140 Dat van oosten naar westen rent,

Trekt ze met hem te ene som

Elke dag eenmaal om.

Nochtans hun gang ze gaan,

Zoals ik u zal laten verstaan.

145 Mik dat hier een wiel rent

Daar zeven vliegen op kruipen omtrent.

Die vliegen kruipen allen oostwaarts,

En het wiel gaat met snelle vaart;

Westwaarts en trekt om

150 Die zeven vliegen in dezelfde som.

287 Nochtans zullen ze daar tegen in gaan.

Aldus laat ik u verstaan;

Dat bij de planeten en het firmament

De ene tegen de ander rent.

155 En had god het niet alzo gezet,

In een ogenblik, dan weet,

Zou de wereld niet blijven duren,

Want het firmament, in korte uren,

Zou vaak te zeer gaan,

160 Tenzij dat ze het allen weerstaan.

Nochtans kunnen ze het firmament

Zo niet houden, het rent

Over een ander zijn eind een graad

In honderd jaar, dat verstaat.

165 De graad brengt een dag in,

Wat meer of minder.

Het voorbeeld hiervan zoek je hierna in de eerste ether waar dit getal I in staat.

Hoe hoog dat het is van het aardrijk tot elke planeet.

(385 en volgende) Cf. Ptolemaios, I, Cap. VII; ook bij Plato, in zijn Timaios, vinden we de theorie van het firmament dat van het O. naar het W. draait en de planeten in deze beweging meetrekt. De planeten hebben echter ook een eigen omwenteling van het W. naar het O.

De vergelijking met vliegen komt voor bij Thomas Cantimpratensis, Lib. XVII, Cap. 2:

Hae [planetae] immensa celeritate ab oriente in occidentem raptantur: tamen naturali cursu contra mundum ire comprobantur; sicut musca si in rota molendini circumfertur, ipsa tamen proprio motu contra relevationem ejus ire videtur.

Of Thomas de eerste was die deze vergelijking gebruikte, weet ik niet. ‘Al wordt ze daarna geregeld teruggevonden, o.m. bij Brunetto Latini (Livres dou Tresor, p. 95): que lor aleure est samblable au frommis quant il vait a lեncontre dյne grant roe torniant,

en bij Gossouin (2014-5).

Ook Lk. Sp. I, XI, 47-53:

Aldus, in deser vouden,

Staet aertrike stille ghehouden

Bi des firmaments crachte,

Alsoot die wijsheit Gods wrachte.

Merct ofte een cloot hinghe,

Die menighe vlieghe omme ghinghe

Boven, bisiden ende onder.

(409-414;) Dit is de theorie van de periodiciteit van het heelal, die aan Plato wordt toegeschreven maar in werkelijkheid veel (Zie ook ‘bronnen.’)[p. 30] ouder is. Men geloofde dat het firmament, ondanks de remmende werking van de planeten (die in de tegenovergestelde richting draaien: zie vv. 385 en volgende), iedere 100 jaar n graad opschoof, d.i. n dag. Na 36.000 jaren was een volledige omwenteling voltrokken en het heelal op zijn uitgangspunt teruggekomen. Men noemde zulk een periode ‘Het grote jaar,’ Albertus Magnus geeft een samenvatting van de verschillende bewegingen (De Coelo et Mundo, Liber 2, Tract. 3, Cap. 11): sunt autem deprehensi tres motus in sphaera stellarum fixarum quorum unus est motus diurnus ab Oriente in Occidentem super polos mundi, completus in viginti quatuor horis. Et alter est motus stellarum fixarum ab Occidente in Orientem in omnibus centum annis per unum gradum, completus in omnibus triginta sex millibus annis. Tertius autem motus est accessionis et recessionis.

Voor Alexander Neckam, zie ‘bronnen.’


Alden ganc vanden planeten

Heb ic v nv laten weten;

Nu wil ic haer hoechede

170 Altehant oec leren mede.

Hoe hoech si sijn van aertrike

Sal ic v segghen sekerlike,

Ende daer na hoe groot elc es.

289|5v| Die waerheyt suldi horen des, 175 Tholomeus ende Affricaen

In horen boeken doen verstaen,

Diet bi redene proeuen wel,

Die fine waerheyt ende niet el.

Bi der dicken van aertrike

180 Proeuen sijt al sekerlike.

Pine sal icker an legghen,

Eer ict in rime sal ghesegghen.

Hoe hoech die mane ten naesten is aertrijc.

Ic wil beghinnen ander mane.

Als si naest pleghet tegane

185 Aertrijc, so es daer tusschen dan

.c.m. ende .ixm. milen an,

Ende .xxxvij. milen daer toe,

Ende een halue, dus loept soe

Dat tusschen haer ende aertrike

190 Ten naesten dus veel es sekerlike.

Gaet hier achter toter ander spera die dit ghetal in heeft: .ij.

Hoe hoech Marcurius is van aertrike.

Daer die mane ten naesten es,

Mercurius es ten versten des

.CC.m. milen ende .viij. dusentich,

Ende vijf hondert daer toe, sich,

195 Ende .xlij. milen mede.

291|6r| Mercurius es daer ter naester stede.

Gaet toter spera die dit ghetal in heeft: .iij.

Hoe hoech Venus es ten naesten.

Daer hi ter hoechster stede staet,

Venus daer ten nedersten gaet,

Ende dus vele isser toe,

200 Als ic v sal segghen hoe:

Vijfhondert .m. milen teere stede,

Ende .xlij.m mede

Seuen hondert milen ende vijftich.

Aldus vele ist, nv sich,

205 Tusschen aertrike ende Venus,

Daer si ten naesten comet dus.

Gaet toter spera daer ghi vint staen .iiij.

Hoe hoech die zonne ten naesten es aertrijc.

Daer daer si ten hoechsten staet,

Die sonne daer ten nedersten gaet.

Dus vele comet int ghetal,

210 Als ic v nv segghen sal:

.xxxvi. hondert dusentich

Milen, ende daer toe licht

.xl. dusent milen mede.

Dan hebstu der sonnen hoechede,

215 Die tusschen aertrike staet,

Daer ons die sonne ten naesten gaet.

293|6v| Gaet toter spera die dit ghetal in heeft .v.

Hoe hoech Maers ten naesten es.

Daer die sonne ten versten es, dats waer,

Maers hi es ten naetsten daer.

Nu verstaet wel mine lere:

220 Dus verre ist, noch min noch mere,

.xxxix. hondert dusentech

Milen, ende daer toe lecht

.lxv. dusent milen an.

Maers hoechede heefstu dan,

225 Als hi naest ter aerden gaet.

Maer als hi alre hoechste staet,

Gaet toter spera die dit ghetal in heeft: .vi.

Hoe hoech Iupiter ten naesten es aertrike.

Iupiter comt ter naester stede daer.

Der aerden comet hi niet naer.

Dan esser toe, alle wilen,

230 Twee hondert werf hondert dusent milen,

Ende .lxxxviij. hondert dusentich

Milen, ende daer toe licht

.xlvij. dusent milen an.

So heefstu die hoecheyt dan

235 Tusschen der aerden ende Iupiterre.

Maer daer hi noch meer is verre,

295|7r| Gaet toter spera die dit ghetal in heeft .vij.

Hoe hoech Saturnus ten naesten es aertrijc.

Daer comt ten naesten Saturnus,

Der welker hoecheit is aldus

Vierhondert werf hondert dusentech

240 Milen, ende daer toe lecht

.lxviij. hondert dusent milen an, (7)

Ende .xvi. dusent milen dan,

Ende twee hondert ende vijftich.

Dits Saturnus hoecheyt, sich,

245 Als die naest aertrike gaet.

Maer als hi ten hoechsten staet,

So comt hi an tfirmament,

Daer die sterren staen omtrent.

Gaet toter spera die dit ghetal in heeft: .viij.

Dit is die hoecheyt toten firmamente metten sterren.

Wiltu weten die hoecheyt des,

250 Die toten firmamenten es,

Daer die sterren alle in staen ?

Nu hoert hier, ic segdi saen.

.vi. hondertwerf hondert dusentech

Milen, ende daer toe lecht

255.liij. hondert dusent milen an,

Ende .lvij. dusent dan,

297|7v| Ende daer toe milen vijfhondert.

Ic waen, di dit algader wondert.

Dit es die hoecheyt van aertrike

260 Toten sterren, sekerlike,

Noch meer noch min. Na trechte ghetal

Hebic v hier gheseyt die waerheyt al.

Texempel hier of bewijst die spera daer .ix. staet.

Hoe vele dat hier of een mile an heeft.

De hele gang van de planeten

Heb ik u nu laten weten;

Nu wil ik haar hoogte

170 Aanstonds ook leren mede.

Hoe hoog ze zijn van aardrijk

Zal ik u zeggen zekerlijk,

En daarna hoe groot elk is.

289 De waarheid zal ge horen dus.

175 van Ptolemaeus en Africanus

In hun boeken laten verstaan,

Die het met reden bewijzen wel,

De fijne waarheid en niets elders.

Bij de dikte van het aardrijk

180 Bewijzen zij het zekerlijk.

Inspanning zal ik er aan leggen,

Eer ik het in rijm zal zeggen.

Hoe hoog de maan het dichtst is bij het aardrijk.

Ik wil beginnen met de maan.

Als ze het dichtst bij plag te gaan

185 Het aardrijk, dan is daartussen dan

100 mijl en 9 mijl er aan,

En 37 mijl er toe,

En een halve, dat loopt ze

Dat tussen haar en het aardrijk

190 Het dichtste bij, aldus veel is zeker.

Gaat hierna tot de andere ether die dit getal in heeft: 2.

Hoe hoog Mercurius is van aardrijk.

Omdat de maan het dichtst bij is,

Mercurius is het verste dus

200 000 mijlen en 8 duizend,

En vijf honderd er bij, kiezend,

195 En 42 mijlen mede.

291 Mercurius is daar de naaste plaats.

Ga tot het kapittel die dit getal in heeft: 3.

Hoe hoog Venus het dichtst bij is.

Daar het in de hoogste plaats staat,

Venus daar naar beneden gaat,

En dus veel is er toe,

200 Als ik u zal zeggen hoe:

Vijfhonderd duizend mijl tot een plaats, En 42 000 mijlen mede

Zeven honderd mijlen en vijftig.

Aldus veel is het, nu zie,

205 Tussen aardrijk en Venus,

Daar ze het dichtst bij komt dus.

Ga tot het kapittel daar ge vindt staan 4.

Hoe hoog de zon het dichtst is bij het aardrijk.

Daar waar ze op het hoogste staat,

De zon daar naar beneden gaat.

Aldus veel komt er in het getal,

210 Zoals ik u nu zeggen zal:

36 honderd duizend,

Mijlen en daartoe licht

40 duizend mijlen mede.

Dan hebt u de zonnehoogte,

215 Die tussen aardrijk staat,

Waar bij ons de zon het dichts bij gaat.

293 Ga tot het kapittel die dit getal in heeft 5.

Hoe hoog Mars het dichtste bij is.

Daar de zon op zijn verste is, dat is waar,

Mars is het dichtste bij daar.

Nu begrijp goed mijn leer:

220 Zover is het, min of meer,

39 honderd duizend, is de weg,

Mijlen en er daartoe licht

65 duizend mijlen aan.

Mars hoogte heeft u dan,

225 Als het vlak naast de aarde gaat.

Maar als het allerhoogst staat,

Ga tot het kapittel die dit getal in heeft: 6. Hoe hoog Jupiter het dichtst is bij het aardrijk.

Jupiter komt in de dichtst bij zijnde plaats daar.

De aarde komt hij niet nabij.

Dan is er bij te alle tijden,

230 Twee honderd maal honderd duizend mijlen,

En 88 honderd duizend

Mijlen en daartoe licht

47 duizend mijlen aan.

Zo heeft u de hoogte dan

235 Tussen de aarde en Jupiter.

Maar daar hij noch meer is ver,

295 Ga tot het kapittel die dit getal in heeft, 7.

Hoe hoog Saturnus het dichtst is bij het aardrijk.

Daar komt het dichtst bij Saturnus,

Diens hoogte is aldus

Vierhonderd maal honderd duizend

240 Mijlen en daartoe licht

68 honderd duizend mijlen er aan,

En 56 duizend mijlen dan,

En twee honderd en vijftig.

Dit is Saturnus hoogte, zeker,

245 Als die dicht bij het aardrijk gaat.

Maar als het ten hoogste staat,

Dan komt het aan het firmament,

Daar de sterren staan omtrent.

Ga tot het kapittel die dit getal in heeft: 8.

Dit is die hoogte tot het firmament met de sterren.

Wil u weten wat de hoogte is,

250 Die tot het firmament is,

Daar alle sterren in staan ?

Nu hoort hier, ik zeg u gelijk.

6 honderd maal honderd duizend

Mijlen en daartoe licht,

255, 53 honderd duizend mijlen aan,

En 57 duizend dan,

297 En erbij mijlen vijfhonderd.

Ik meen, dat ge dit alles verwondert.

Dit is de hoogte van aardrijk

260 Tot de sterren, zekerlijk,

Min of meer. Naar het echte getal

Heb ik u hier gezegd de waarheid al.

Het voorbeeld hiervan bewijst de ether daar 9 in staat.

Hoeveel dat hiervan een mijl heeft.

(415 vv.) In v. 423 worden Ptolemaios en Alfarganus als bronnen vermeld voor deze passage, waarin de afstand van iedere planeet tot de aarde opgegeven wordt. Alfarganus geeft inderdaad berekeningen hierover, maar Ptolemaios bespreekt in zijn werk alleen de afstanden aarde-maan en aarde-zon, die voor het eerst door Aristarchos (3e eeuw v. Chr.) berekend werden.

(431-438:) Afstand maan-aarde: 109.037 ½ mijl: dit klopt precies met de gegevens van Alfarganus.

(439-444:) Afstand Mercurius-aarde: 208.548 mijl = Alf.

(445-454:) Afstand Venus-aarde: 542.750 m. = Alf.

(455-464:) Afstand zon-aarde: 3.640.000 m. = Alf.

(465-474:) Afstand Mars-aarde: 3.965.000 m. = Alf.

(475-484:) Afstand Jupiter-aarde: 28.847.000 m. = Alf.

(485-496:) Afstand Saturnus-aarde: 45.816.250 m. = Alf.

(497-510:) Afstand firmament-aarde: 65.357.500 m. = Alf.

Nv wil ic v vroet maken dan,

Hoe veel een mile heuet an.

265 Een screde, dat sijn voete viue,

Beyde van manne ende van wiue.

Twee dusent screden, dats een mile

Van groten voeten, sonder ghile.

Grote voeten sijnt dat ic mene,

270 Die men nv en vint neghene.

Maer die mile na astronomie

Es niet aldus, ghelouet mie.

Want si hout vier dusent cubitus,

Ende eens jaers mat men aldus

275 Vanden ellenboghe toter hant:

So is een cubitus ghenant.

Ende hi hout anderhalf voet,

Als mi die lettere verstaen doet.

Maer een philosoof, heet Rabanus,

280 299|8r| Seit, dat ix voet heeft cubitus.

Noe die arke aldus mat:

.CCC. cubitus was lanc dat vat,

Ende vijftich cubitus wijt,

Ende .xxx. hoech, des seker sijt,

285.C. screden ende viuentwintich

Ouer een ghemet, dat sich.

Aldus setten grote clercke

Ouer al in haren werke.

Maer elcs lants zede ende wet

290 Heeft ander mate nv gheset,

Entie milen na haren sede,

Sonder dat alleens es die screde.

Nu wil ik u bekend maken dan,

Hoeveel er in een mijl kan.

265 Een schrede, dat zijn voeten vijf,

Beide van mannen en van wijf.

Twee duizend schreden, dat is een mijl (3,3km)

Van grote voeten, zonder spot.

Grote voeten zijn het dat ik bedoel,

270 Die men nu vindt geen.

Maar de mijl naar de astronomie

Is niet aldus, geloof me.

Want ze bevat vier duizend cubitus,

En een in een jaar mat men aldus

275 Van de ellenboog tot de hand:

Zo is het een cubitus genaamd.

En het bevat anderhalve voet,

Zoals de brieven me verstaan doet.

Maar een filosoof, heet Rabanus,

280 299 Zegt dat 9 voet is een cubitus.

Noach die de ark aldus mat:

300 cubitus was lang dat vat,

En vijftig cubitus wijdt,

En 30 hoog, dus zeker ben,

285. Honderd schreden en vijf en twintig

Overeen gemeten dat zich.

Aldus zetten grote klerken

Overal in hun werken.

Maar elk landszede en wet

290 Heeft een andere maat nu gezet,

En de mijlen naar hun zede,

Uitgezonderd alleen is de schrede.

(515:) De mijl van 2.000 schreden, of ‘grote mijl,’ was bij ons en in Frankrijk in gebruik, zoals trouwens bevestigd wordt (met een zekere weifeling) door Brunetto Latini (p. 94): por ce que un millier de terre sont .m. pas, et chascuns pas contient .v. pis, [......] mais la liue franchoise est bien .ii. tans u .iii. tans ke le millier nՠen est.

De mijl van 1.000 schreden is de Romeinse maat. Maerlant heeft het over beide, zonder op het onderscheid te wijzen:

Rijmbijbel 6575: Als .viij. stadien doen die mile (ook Al. G. 7, 1090 en 10,373).

Een stadium bevatte 125 schreden; dus 1 mile = 1000 schreden = Romeinse mijl.

Maar Rijmbijbel 16.698 heeft hij het over een mijl van 16 stadiën, dus de onze, 2000 schreden groot.

Samengevat: voet is +33cm, schrede is 5 voeten is 165cm, 2000 schreden is een mijl; 3, 3km.

(524-528:) Een cubitus meet volgens onze dichter anderhalve voet; volgens Rabanus Maurus 9 voet, wat door Maerlant overgenomen wordt, in Rb. 1119: elc cubitus in geometrie

hevet .ix. voete vrie

Dit is weer gewoon een regionaal verschil, zoals bij de mijl.

(515:) De mijl van 2.000 schreden, of ‘grote mij,’լ was bij ons en in Frankrijk in gebruik, zoals trouwens bevestigd wordt (met een zekere weifeling) door Brunetto Latini (p. 94):

(529-534:) I.v.m. de maten van Noachs ark is Maerlant in tegenspraak met de Natuurkunde. Rb. 1119 vv.: hare ghescep dat was aldus

Lanc was soe .ccc. cubitus [....]

.L. cubitus was soe hooch

screef Moyses diere niet omme looch.

dertech cubitus was soe wijt

De Natuurkunde, en niet Maerlant, heeft de juiste versie: cf. Genesis VI, 15:

‘En aldus is het, dat gij haar maken zult: drie honderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen hare breedte, en dertig ellen hare hoogte.’

(537-540:) inderdaad hadden de maten een verschillende lengte, zoals we reeds zagen voor de mijl en de cubitus, naargelang van het land, of zelfs de wetenschap waarvoor ze gebruikt werden.

Hoe groot die zonne es ieghens aertrijc.

Nv wil ic v oec doen weten,

Hoe groot sijn die .vij. planeten

295 Elke ieghen al aertrike.

Die sonne, si es sekerlike

Hondertwerf ende lxvi

Meerre dan al aertrike, sic.

Hoe groot die mane is ieghens aertrijc.

Nv mic van aertrijc al gheheel

300 Dat neghendedortichste deel:

Also groot die mane es,

301|8v| Orconde Tholomeuse des.

Hoe groet Mercurius es ieghens aertrike.

Nv deelt aertrike echt

In .xxij. dusent recht:

305 Marcurius es meerre niet

Dan enich deel dat ghi daer siet.

Hoe groot Venus is ieghens aertrijc.

Seuenendortich werf sekerlike

Es meerre Venus dan aertrike.

Hoe groot Maers is ieghens aertrijc.

Anderhalf artrike gheheel

310 Es Maers groot, ende tachdende deel.

Hoe groot Iupiter es ieghens aertrijc.

Ivpiter es meerre dan aertrike

.xxv. werf sekerlike.

Hoe groet Saturnus es daer ieghen.

Een ende tneghentichwerf aldus,

So es oec meerre Saturnus.


Hoe groot de zon is tegenover het aardrijk.

Nu wil ik u ook laten weten,

Hoe groot zijn die 7 planeten

295 Elk tegenover het aardrijk.

De zon die is zekerlijk

Honderd maal en zes en zestig

Groter dan het hele aardrijk, zeker.

Hoe groot de maan is tegenover aardrijk.

Nu mik van het hele aardrijk geheel

300 Dat negenendertigste deel:

Zo groot de maan is,

301 Verkondigt Ptolemaios dit.

Hoe groot Mercurius is ten opzichte van het aardrijk.

Nu verdeel het aardrijk recht

In 32 duizend echt:

305 Mercurius is groter niet

Dan enig deel dat ge daar ziet.

Hoe groot Venus is t.o.v. aardrijk.

Zeven en dertig maal zekerlijk

Is groter Venus dan aardrijk.

Hoe groot Mars is t.o.v aardrijk.

Anderhalf aardrijk geheel

310 Is Mars groot en ‘t achtste deel.

Hoe groot Jupiter is t.o.v. aardrijk.

Jupiter is groter dan aardrijk

25 maal zekerlijk.

Hoe groot Saturnus is daarentegen.

Een en negentig maal aldus,

Zo is ook groter Saturnus.

[p. 32] (544-546:) zon is 166 × groter dan de aarde (= Alfarganus; Ptolemaios: 300; in werkelijkheid: 1.300.000).

(547-550:) aarde = 39 × maan (= Alf.; Ptolemaios: 30 ×; in werkelijkheid: 48 ×).

(551-554:) aarde = 22.000 × Mercurius (= Alf.).

(555-556:) Venus = 37 × aarde (Alfarganus: moles Veneris pars una est de Terrae partibus 37, dus nt het omgekeerde).

Er scheen trouwens een algemene onenigheid te heersen over de grootte van Venus. Pierre d’Qilly zegt dat ze 27 of 20 maal groter was dan de aarde.

(557-558:) Mars = 1 ½ + 1/8 deel van de aarde (= Alf.).

(559-560:) Jupiter = 95 × aarde (= Alf.).

(561-562:) Saturnus = 91 × aarde (= Alf.).

Hoe groet elke grote sterre es.

315 Ende elke grote sterre es

Int firmament, sijt seker des,

Hondert weruen meerre, dan

Al aertrike heuet an.

Hoe groet elke cleyne sterre es.

303|9r| Vander minster sterre elke,

320 Diemen bekennen can die welke,

.xviij. werf si meerre es

Dan aertrike, sijt seker des.

Ende daer en es sterre ne ghene,

Dat si nummer es so clene,

325 Viel si, si en soude bedecken

Aertrike ende ouerstrecken.

Affricaen ende Tholomeus

Segghen in horen boeken dus,

Ende het es te proeuen goet

330 Die van astronomien es vroet.

Nu moghedi segghen: daers en ghene

Sterre, si en scijt (l.: scijnt) herde clene.

Hoe mochten si so groot wesen dan,

Ende mense niet meerre sien en can?

335 Hier toe seg ic andwoerde goet:

Haer grote hoecheit dat al doet.

Want weet dat seker ouerwaer

Hinghe een ant firmament, ende daer

Liet sijn oghen neder sinken,

340 Hem soude al aertrike denken

Niet also groot als tscarpste es

Van eenre naelde, sijt seker des.

II Sterren en ander vuur in de lucht.

Hoe groot elk grote ster is.

315 En elke grote ster is

In het firmament, dat is zeker dus,

Honderd maal groter dan

Het hele aardrijk heeft aan.

Hoe groot elke kleine ster is.

303 Van de kleinste ster elke,

320 Die men bekennen kan die welke

18 maal groter is

Dan aardrijk, dat is zeker dit.

En daar is een ster nee geen,

Dat ze is nimmer zo klein,

325 Viel ze, het zou bedekken

Aardrijk en er over uitstrekken.

Africanus en Ptolemaios

Zeggen in hun boeken aldus,

En het is te bewijzen goed

330 Die van astronomie is bekend.

Nu mag u zeggen: daar is geen

Ster, ze schijnt zeer klein.

Hoe kan het zo groot wezen dan,

En men ze niet groter zien kan?

335 Hiertegen zeg ik antwoord goed:

Hun grote hoogte die het al doet.

Want weet dat zeker en voor waar

Hing er een aan het firmament en daar

Liet zijn ogen neer zinken,

340 Hij zou het hele aardrijk denken

Net zo groot als het scherpste is

Van een naald, dat wat zeker is.

(563-566:) iedere grote ster = 100 × aarde (Alf. heeft nu eens 100, dan weer 107; Pierre d’illy koos 107).

(567-570:) iedere kleine ster = 18 × aarde (= Alf.). De maten stemmen dus, op een enkele na, volkomen overeen met de berekeningen van Alfarganus, Cap. XXII.

Boendale spreekt terloops over de grootte der sterren, en blijft zeer vaag: I, X, 82

Al schijnt daer sulke cleyn ende smal

Si is also groot, weet dat wale,

Alse aertrike altemale

(579-584:) cf. Sidrac, ‘r 191:

ende die ons clene duncken sijn grootere
vele dan die ons meere duncken, ende daer
omme scinen sy clene omme dat sy sijn in
hogeren firmamente.

(586-590:) cf. Lk. Sp. I, X, 85-90:

Die ware daer die sterren staen,

Aertrike zoude hem, zonder waen,

Also cleine duncken wel, [p. 33]

Alse een note van enen hasel,

Ofte cleinre, dats zeker waer:

So verre ist van hier totte daer.

Vanden sterren die staerten hebben ende hieten cometen.

305|9v| Voert so suldi dat verstaen,

Dat men sulke tijt siet op gaen,

345 Des morghens inder dagheraet,

Sterren met staerten; dat verstaet,

Dat vanden planeten es en ghene,

Noch vanden sterren, groot noch clene,

Die inden firmamente staen.

350 Beneden der manen si al gaen.

Wat dat es, nv hoert a] hier:

et en es el niet dan vier.

Ene lucht es ontsteken daer,

Ende hanct ende bernet herde claer.

355 Som tijt ist vander naturen

Dattet langhe moet gheduren.

Mer die staert, die daer of strecket,

Dats die natheit (of wacheyt) die daer toe trecket,

Dat seit Arestotiles.

360 Vijf manieren van desen es.

Haer naem sijn gheheten cometen,

Ende een boec doet mi weten:

Alser ene in enich lant scijnt,

Dat dat lantscap wort ghepijnt,

365 Want ene plaghe van drien

Moet hem emmer dan ghescien.

Die eerste es sterfte ghemene,

307|10r| Van out, van jonc, grooet ende clene;

Dander hongher jaer, entie derde

370 Manslachte ende onvrede

Van lantheren onderlinghe.

Nu besiet, dit sijn drie dinghe.

Darwaert dat die staerte staen,

So sullen dese plaghe gaen.

375 Mer Aristotiles die seyt,

Dat ic oec houde voer waerheit,

Dat in die somersche dagheraet

Die comete noertwaert staet,

Ende es een luchte claer,

380 Ende hanghet ende vlammet daer,

Ende betekent ons tempeeste

Ende wint, inden zomer meeste.

Gaet toter spera dat bewijstet daer dit ghetal in staet: .x.

Vanden sterren die den luden dunken scieten.

Voert v dunket dat sterren scieten,

Ende sterre ghescot vallen lieten.

385 En sien gherechte sterren niet,

Die men also scieten siet.

Hets die lucht, die ontsteken es.

Ic salt v vroet maken des.

Van de sterren die staarten hebben en kometen heten.

305 Verder zo zal u dat verstaan,

Dat men sommige tijd ziet opgaan,

345 Գ morgens in de dageraad,

Sterren met staarten; dat verstaat,

Dat van de planeten is het geen,

Noch van de sterren, groot of klein,

Die in het firmament staan.

350 Beneden de maan ze al gaan.

Wat dat is, nu hoort al hier:

Het is niets anders dan vuur.

Een lucht is ontstoken daar,

En hangt en brand zeer helder.

355 Soms is het van de naturen

Dat het lang moet duren.

Maar die staart, die er van strekt,

Dat is de natheid (of vochtigheid) die er toe trekt,

Dat zegt Aristoteles.

360 Vijf soorten hiervan er is.

Hun naam zijn geheten kometen,

En een boek laat me weten:

Als er in enig land een schijnt,

Dat dan dat landschap wordt gepijnigd,

365 Want een plaag van drieën

Moet zich dan immer geschieden.

De eerste is sterfte algemeen,

307 Van oud, van jong, groot en klein;

De ander is hongerjaar en de derde

370 Manslacht en onvrede

Van landheren onderling.

Nu bezie, dit zijn drie dingen.

Derwaarts daar die staarten staan,

Zo zullen deze plagen gaan.

375 Maar Aristoteles die zegt,

Dat ik ook hou voor waarheid,

Dat in de zomerse dageraad

Die komeet noordwaarts staat,

En is een lucht helder,

380 En hangt het en vlamt het daar,

En betekent bij ons tempeest

En wind, in de zomer het meeste.

Ga tot de ether dat bewijst daar dit getal in staat: 10.

Van de sterren waarvan de lieden denken dat ze schieten.

Voordat u denkt dat sterren schieten,

En sterrenschoten vallen lieten.

385 Zo zien de echte sterren niet,

Die men alzo schieten ziet.

Het is de lucht die ontstoken is.

Ik zal het u bekend maken dit.

(591-597:) cf. Lk. Sp. I, X, 59-65:

Voort so suldi weten,

Datmen eenrehande cometen

Sulcstont an die lucht ziet;

Die en staen an tfirmament niet,

Ende is ghedaen alse een sterre,

Ende gaet uut herde verre

Een staert, dicke ende groot

(605-609:) dat de kometen ontvlamd vuur zijn, en door samengedrongen wasems ontstaan, wordt inderdaad door Aristoteles in zijn Μετεωρολογικα I, Cap. 6, verteld. Ptolemaios spreekt niet over staartsterren.

De kosmografie in de Natuurkunde is zuiver Ptolemesch; de meteorologie daarentegen (waarmee alle natuurverschijnselen bedoeld worden) is uitsluitend Aristoteliaans.

(610-622:) ook het geloof aan de nefaste invloed van de kometen is zeer oud. Beda (De nat. rer., Cap. XXIV) schrijft: Cometae sunt stellae flammis crinitae, repente nascentes, regni multationem, aut pestilentiam, aut bella, vel ventus aestusve protendentes, wat door Rabanus Maurus bijna woordelijk wordt overgenomen (Liber de computo, Cap. LII). Zie in dit verband ook de voorstelling op het tapijtwerk van Koningin Mathilde, te Bayeux. Cf. Lk. Sp., I, X, 65-69:

Een staert, dicke ende groot,

Die bediet princhen doot,

Dier tijt, ofte ander plaghen,

Die daer na comen in corten daghen

Gherne pleghen te ghesciene.

Vanden kaersen die men siet scieten in die lucht.

309|10v| Kaersen sietmen oec dicwile

390 In die lucht ouer een mile.

Die blixem comt oec vter lucht,

Die menighe mensch doet grote vrucht (anxt).

Nu willic v allen vroet maken

Van algader desen saken.

Hoe dat die lucht wort vier.

395 Die lucht wort opter stede vier,

Als ic segghen sal al hier.

Boort wel seer een nauighers gat;

Vwen vingher steect in dat.

Ghi sult daer in vinden heet,

400 Ende tonstekene bereet.

Dat en doet el ne ghene dinc

Dan die lucht, diere in ghinc,

Die bedrucket wart met dien,

Ende niet wt en mochte vlien,

405 Ende verhit haer seluen dan:

Ten lesten so comt haer vier an.

Waen dat vier comt in den steen.

Ant stael ende anden steen

Machmen dit sien allen een.

Als men stael anden steen slaet,

410 So sietmen datter vier wt gaet.

Dat vier en comt niet vten stale,

311|11r| Noch wt den steen, dat weetmen wale,

Maer die lucht, die tusschen tween

Also starc es al van een.

415 Daer die twee herde dinghe

Also horten onderlinghe,

Die lucht moet ontsteken dan,

Want si niet ontvlien en can.

Nemmermeer ontstake die lucht,

420 Mochte si ghecrighen vlucht.

Waen dat kaersen branden ende walme comen in die lucht.

Aldus in die lucht men siet

Kaersen, ende dat en es el niet

Dan lucht, diere bernet claer

Als of kaersen hinghen daer

425 Ende si also vielen neder,

Somme herwaert, somme weder.

Op paerde, op graue scinen si vallen.

Die lude daer of wonder callen.

Walme ende brant groot,

430 Ende die lucht herde root,

Dit heeft men in die lucht ghesien,

Ende ander wonder oec ghescien.

Dit exempel bewijst die spera daer dit ghetal in staet: .xi.

Dit is die reden waer of dat vier comt in die lucht.

313|11v| Waer of dat dit comet al,

Ic v hier nv segghen sal.

435 Als comet ene droghe lucht,

Ent se een ander met groter drucht

Iaghet ende bedrucket dan,

Ende si niet ontvlien en can,

So ontsteect si ende bernet clare.

440 Ghescepen na die vorme hare

Es die lucht lanc ende ront;

Ene kaerse scijnt te diere stont,

Also dicke ende also breet,

Ghelike den walme, god weet.

445 Want wi sien dat onse vier

Neemt sceppenesse hier

Na dien dat sien die saken,

Daer wi onse vier of maken.

Gaet toter spera daer dit ghetal in staet .xij. dats exempel

Vanden sterren die v dunken scieten.

Es die lucht lanc ende smal,

450 Ende ieghens ene sterre al

Coemt, so scijnt dat die sterre

Dat vier scoet, sonderlinghe verre.

Nochtans esser alle wile

Tusschen menich dusent milen,

455 Want het beneden der mane es,

315|12r| Als ic v vroet maecte des.

Als des yet gheuallet op den dach,

Die sonne doet, dat men ne mach

Dese dinghen niet ghesien,

460 Dat si dus in die lucht ghescien.

Gaet toter spera daer dit ghetal in staet: .xiij.

Van de kaarsen die men ziet schieten in de lucht.

309 Kaarsen ziet men ook dikwijls

390 In de lucht over een mijl.

De bliksem komt ook uit de lucht,

Die menige mens doet grote vrees (angst).

Nu wil ik u allen bekend maken

Van al deze zaken.

Hoe dat de lucht wordt vuur.

395 De lucht wordt op de plaats vuur,

Zoals ik zeggen zal alhier.

Boor zeer goed een nauw gat;

Uw vinger steekt in dat.

Ge zult het daarin vinden heet,

400 En te onsteken bereid.

Dat doet geen ander ding

Dan de lucht, die er in ging,

Die bedrukt werd met die,

En er niet uit mocht vlieden,

405 En verhit zichzelf dan:

Tenslotte zo komt er haar vuur aan.

Waarvan dat vuur komt in de steen.

Aan het staal en aan de steen

Mag men dit zien al gelijk.

Als men staal aan het steen slaat,

410 Dan ziet men dat er vuur uit gaat.

Dat vuur komt niet uit het staal,

311 Nog uit de steen, dat weet men wel,

Maar de lucht die is tussen twee

Alzo sterk is al overeen.

415 Daar die twee harde dingen

Alzo botsen onderling,

Die lucht moet ontsteken dan,

Omdat ze niet ontkomen kan.

Nimmermeer ontstak de lucht,

420 Mocht ze krijgen een ontkomen.

Waarvan dat kaarsen branden en walmen komen in de lucht.

Aldus in de lucht men ziet

Kaarsen en dat is anders niet

Dan lucht die brandt helder

Alsof er kaarsen hingen daar

425 En ze alzo vielen neer,

Sommige hier, sommige daar.

Op bijlen, op graven schijnen ze tevallen.

De lieden daarvan wonder praten.

Walmen en branden groot,

430 En de lucht zeer rood,

Dit heeft men in de lucht gezien,

En andere wonderen ook geschieden.

Dit voorbeeld bewijst de ether daar dit getal in staat: 11.Dit is de reden waarvan dat vuur komt in de lucht.

313 Waarvan dat dit komt al,

Ik u hier nu zeggen zal.

435 Als komt een droge lucht,

En het een ander met grote vaart,

Jaagt en drukt het dan,

En het niet wegkomen kan,

Dan ontsteekt ze en brand het helder.

440 Geschapen naar de vorm van haar

Is de lucht lang en rond;

Een kaars schijnt het te die stond,

Net zo dik en net zo breed,

Gelijk de walm, god weet.

445 Want we zien dat ons vuur

Neemt vorm hier,

Naar dien dat we zien de zaken,

Daar we ons vuur van maken.

Ga tot de ether daar dit getal in staat, 12, dat is het voorbeeld. Van de sterren waarvan u denkt dat ze schieten.

Is de lucht lang en smal,

450 En tegen een ster al

Komt, zo schijnt het dat die ster

Dat vuur schiet, bijzonder ver.

Nochtans is er alle tijd

Tussen menige duizend mijlen,

455 Want het beneden de maan is,

315 Als ik u bekend maak dit.

Als het toch gebeurt op de dag,

Dat de zon doet dat men niet mag

Deze dingen niet zien

460 Dat ze dus in de lucht geschieden.

Ga tot het kapittel daar dit getal in staat: 14.

(669-696:) ook dit werd weer uit Aristoteles geput (Μετεωρολογικα, I, Cap. 4). De ‘kersen’ waarover sprake zijn ofwel de δαλοι (Lat. faces, Fr. torches) of de αιγες (Lat. caprae, Fr. chevrons).

Vanden nacht ridderen, ende van anderen duuelen, die in die lucht maken vier.

Dvuelen, die sijn in die lucht,

Ende den mensche dicke doen vrucht.

Die connen oec wel maken vier,

Dat ons walme duncket hier

465 Dat si scieten onderlinghe.

Men seyter of vele dinghen.

Nacht ridders, so heten si,

Ende sijn duuele, dat segghe ic di,

Haghetissen, ende varende vrouwen,

470 Godelinghe (wichte) oec, en trouwen,

Cobboude, nickers, aluen, (nacht merien) maren,

Die hem tsmorghens openbaren,

Ende connen wel halen vier.

Nacht merien heten wise hier.

475 Minne, dit sien duuelen alle,

Die ons gherne brochten te valle.

Die duuel peynst nacht ende dach,

Hoe hi ons verlistighen mach,

317|12v| Ende vten gheloue bringhen,

480 Ende proeft ons met menighen dinghen.

God die moeten so weder staen,

Dat hi ons niet en moete vaen.

Tot mire materie wil ic keren,

Ende v vanden blixeme leren.

[Waer af] dat donre ende blixem comt.

485 Wildi weten wanen dat coemt,

Datmen donre ende blixem noemt?

Het es oec mede ene lucht,

Die ontsteket bi groter drucht.

Wasem vter aerden slaet,

490 Die altoes climt ende op gaet.

Die ene wasem den anderen iaecht,

Ende op toter luchten draecht.

Die luchte si dan duer breket,

Ende met fortsen ontwee steket.

Als die lucht dan emmer moet

495 Sceden, dat die wasem doet,

Int sceden si dan luyt gheeft.

Donreslach het name heeft.

Ende om dat dan die lucht

500 Bi crafte moet hebben vlucht,

Ontsteect si thant ende wort vier,

Dat wi blixem heten hier.

Dus es die slach eer al daer,

319|13r| Ende die lucht ontsteect daer naer.

Welc wi eerst sien van desen tween.

505 Nochtans so sien wi tfier voren,

Eer wi den slach moghen horen.

Onse horen, dat comt bi dien,

Es niet so scerp als onse sien

Wi sien vorder dan wi horen,

510 Beyde achter ende voren.

So die luchte drogher was,

Die blissem es de roder das.

Waer dat die blixem vallet so,

Hi vallet toten gronde toe.

515 Daer en mach gheen dinc wederstaen,

Hoe starc het is, tmoet ontwee gaen.

Want kepers si ontwee brac,

Ende gheen arch en hadde tac;

Swaerde, die waren inden scoen,

520 Heuet si oec ontkeren doen.

Nochtans en hadde gheen arch die scede.

Si doet den mensche dicke lede,

Ende veruaernisse groet,

Ende slaten dicke ter doot.

Wat die liede slaet, so die blixem, so die donre.

525 Die donreslach doet gheen ongheual,

Maer die blixem doetet al.

321|13v| Scoen litteken si mede brenct,

Want het es altoes besengt,

Daer dusdanighe dinc ghesciet.

530 Ende dicwile men oec siet,

Dattet voervoets daer mede waeyt,

Ende die wint oec sere draeyt,

So dat die wint wel werpt ontwee

Starke molen, ende doet hem wee.

535 Alst aldus blixemet dan,

So ne es wijf nochte man,

Hi en wort herde seer vervaert,

Ende en dar niet sien opwaert.

Tusschen ons ende der manen, siet,

540 Dese dinc altemael ghesciet.

Van den duuelen, die in die lucht sien ende in onwedere quaet doen bi goods ghehenghenisse.

Nv sien, tusschen ons ende die mane,

In die lucht, duuele, als ic wane.

Si weten wel al die nature,

Ende si connen alle scrifture.

545 Als si die lucht verstoert dus sien,

Ende dit wonder al ghescien,

Entie liede hem seer ontsien,

So menghen si hem mettien,

Ende varen in die blixem met,

550 Om dat si quaet moghen doen te bet.

323|14r| Want die viant es bereet,

Alst die mensche niet en weet,

Hem te brenghen te vallen.

Dies bescerme god ons allen

Wanen donre comt na anderen boeken.

Van de nachtridders en van andere duivels die in de lucht vuur maken.

Duivels, die zijn in de lucht,

En de mens vaak doen vrees.

Die kunnen ook wel vuur maken,

Zodat het bij ons walmen lijkt hier

465 Dat ze schieten onderling.

Men zegt er van vele dingen.

Nachtridders, zo heten zij,

En zijn duivels, dat zeg ik u,

Heksen en varende vrouwen,

470 Beschermgeesten (wichten) ook en vertrouw,

Kobolden, waterelven, elven, (nacht merries) en nachtspoken,

Die zich ‘s morgens openbaren,

En kunnen wel vuur halen.

Nachtmerries noemen we ze hier.

475 Minne, dit zien duivels allen,

Die ons graag brachten ten val.

Die duivel denkt nacht en dag,

Hoe hij ons bedriegen mag,

317 En uit het geloof bringen,

480 En beproeft ons met menige dingen.

God die moet hem zo weerstaan,

Dat hij ons niet moet vangen.

Tot mijn eerdere materie wil ik keren,

En u van de bliksem leren.

Waarvan dat donder en bliksem komt.

485 Wil u weten waarvan dat komt,

Dat men donder en bliksem noemt?

Het is ook mede een lucht,

Die ontsteekt bij grote vaart.

Wasem uit de aarde slaat,

490 Die altijd klimt en opgaat.

En de ene wasem de andere jaagt,

En op tot de luchten draagt.

Die lucht ze dan doorbreekt,

En met kracht stuk steekt.

Als die lucht dan immer moet

495 Scheiden, dat die wasem doet,

In het scheiden ze dan geluid geeft.

Donderslag het de naam heeft.

En omdat dan die lucht

500 Van kracht moet hebben ontgaan,

Ontsteekt ze gelijk en wordt vuur,

Dat we bliksem noemen hier.

Dus is de slag eerder al daar,

319 En de lucht ontsteekt daarna.

Welke we het eerste zien van deze twee.

505 Nochtans zo zien we vuur tevoren,

Eer we de slag mogen horen.

Ons horen, dat komt daardoor,

Is niet zo scherp als ons zien

We zien verder dan we horen,

510 Beide achter en voren.

Zo de lucht droger was,

De bliksem is de rode dus.

Waar dat de bliksem valt zo,

Het valt tot de grond toe.

515 Daar kan geen ding tegen weerstaan,

Hoe sterk het is, het moet stuk gaan.

Want dakspanten het in stukken brak,

En geen letsel had het dak;

Zwaarden, die waren in de schoen,

520 Heeft ze ook omkeren doen.

Nochtans had geen letsel de schede.

Het doet de mens veel leed,

En bangheid groot,

En slaat ze vaak ter dood.

Wat de lieden slaat, zo de bliksem, zo de donder.

525 De donderslag doet geen ongeval,

Maar de bliksem doet het al.

321 Ofschoon ze tekens meebrengt,

Want het is altijd verschroeid,

Daar dusdanig ding geschiedt.

530 En dikwijls men ook ziet,

Dat het onmiddellijk daarmee waait,

En de wind ook zeer draait,

Zodat de wind wel werpt stuk

Sterke molen, en dat doet het pijn.

535 Als het aldus bliksemt dan,

Zo is er geen wijf of man,

Hij wordt zeer bang,

En durft niet te zien opwaarts.

Tussen ons en de maan, ziet,

540 Deze dingen te ene maal geschiedt.

Van de duivels die in de lucht kijken en in onweer kwaad doen met Gods toelating.

Nu zie, tussen ons en de maan,

In de lucht, duivels, als ik waan.

Ze weten goed de hele natuur,

En ze kunnen alle schrifturen.

545 Als ze de lucht dus zien verstoort,

En dit wonder al geschieden,

En de lieden zich zeer ontzien,

Zo mengen ze zich met die,

En varen in de bliksem mee,

550 Omdat ze kwaad mogen doen te beter.

323 Want de vijand is bereid,

Als de mens het niet weet,

Hem te brengen te val.

Dus beschermt god ons allen.

Waarvan donder komt naar andere boeken.

(709-732:) Er werd algemeen geloofd dat een onweer uitbrak wanneer duivelen zich met bliksem en donder mengden, om nog meer kwaad te kunnen stichten. Cf. Sidrac, nr 138: [p. 34] dat derde sijn die ingelen die uten hemele waren gheworpen alsoet God woude dat sy som bleven in de locht, som in berge ende som in die helle. Want die ghene die bleven in de locht willen selc stont clemmen in de locht ten firmamente met hare subtijlheit ende soe comen dingele Goids ende slaense met viere ende iagense in dafgront der hellen daer dander sijn, enz...

Ook Thomas Cantimpratensis, in het Bienboek, hs. A, fol. 198d: die duvels, die uut verhengenisse der wrake Gods hem mengen mitten onweder ende mit den donre ende daer mede die menschen ververen ende doen hem scaden ende dodense, en zelfs Luther (Tischreden, Cap. 24, 107): Der Teufel macht solche Wetter, aber die guten Winde machen die guten Engel. Denn Winde wren nichts anders, denn gute oder bose Geister.

555 Vanden blixem heb ic v gheseyt,

Na mijnre machte, die waerheyt.

Maer in boeken ic noch vinde,

Dat donre coemt van vier winde,

Daer si te gader comen al.

560 Dits loghen, als ic v toghen sal.

Donre ende blixem dicke draeyt,

Dat een loef an bomen niet en waeyt.

Waer die wint sake van desen,

So sout meest inden winter wesen.

565 Maer hier ieghens, wi alle sien

Inden zomer dit meest ghescien,

Want het es dan smout weder,

In die lucht hoech ende neder,

Maer het waeyt gherne naer,

570 Want die wint hi wasset daer.

Waen dat wint comt ende waer of hi wast.

In sinen boeken Aristotiles

325|14v| Seit, dat wint el niet en es

Dan droghe wasom, die op slaet,

Ende in die lucht dan gaet.

575 Als een droghe wasom dan

Enen anderen wasom comet an,

Die iaecht den anderen ende steect

Dats die wint, diere of breect.

Want wint, dat en es el niet,

580 Dan dene iaecht ende dander vliet.

Hoe dat die reghen stilt den wint.

Hier bi moechdi dan merken wel,

Alst seer waeyt, ende tweder es fel,

Dat vele droghes wasoms daer

Es, daer wint of volghet naer.

585 Coemt daer op dan een reghen,

Die wint es varinghe gheleghen,

Die droghe wasom wort dan nat,

Ende die wint moet vallen om dat.

Wat haghel, snee ende reghen comt.

Dat seyt oec Aristotiles,

590 Dat haghel, snee ende reghen es

Wasem, die vten aertrike

Opslaet elker daghelike,

Somme droghe, somme nat,

Som cout, som heet, ende om dat

595 327|15r| So ist van menigher naturen.

Dat daer of wasset tallen vren,

Som licht, som zwaer,

Nature heeftet daer of maer.

Daer gaet oec toe der sonnen hitte,

600 Na dien dat si werct an ditte.

Exempel wilic v gheuen hier.

Set enen pot op dat vier:

Die wasem diere wt slaet

An dat decsel het daer gaet;

605 Die wasem gadert al an dat;

Als hi dan es zwaer ende nat,

So moet hi emmer vallen neder

Nochtan climter ander weder.

Tfier gheeft oec wasem ende roec,

610 Die emmer climmet opwaert oec.

Daer elc niet hogher climmen moet,

Daer wasset bitter ende soet.

Na dien dat die wasem es,

So waster dinc of, sijt seker des.

615 Aldus so wast, noch min, noch meer,

In die lucht haghel, reghen ende snee.

Want vtor aerden altoes gaet

Wasom, die vast opwaert slaet.

Die sonne trect oec wasom an,

620 329|15v| Die si verteren niet en can.

An die lucht hi hanghende blijft,

Als Aristotiles bescrijft.

Daer of haghel, reghen ende snee

Wast, ende ander dinc oec meer.

III Natuurverschijnselen.

555 Van de bliksem heb ik u gezegd,

Naar mijn macht, de waarheid.

Maar in boeken ik nog vind,

Dat donder komt van vier winden,

Daar ze tezamen komen alle.

560 Dit is leugen, zoals ik u tonen zal.

Donder en bliksem vaak draait,

Dat een blad aan boom niet waait.

Was de wind oorzaak van deze,

Dan zou het meest in de winter wezen.

565 Maar hiertegen zien we allen

In de zomer dit meest gebeuren,

Want het is dan zacht weer,

In de lucht hoog en neer,

Maar het waait graag ernaar,

570 Want de wint het groeit daar.

Waarvan dat wind komt en waarvan het groeit.

In zijn boeken Aristoteles

325 Zegt dat wind niets anders is

Dan droge wasem die opslaat,

En in de lucht dan gaat.

575 Als een droge wasem dan

Een andere wasem komt aan,

Die jaagt de andere en steekt

Dat is de wind, die ervan breekt.

Want wind, dat is anders niet,

580 Dan de ene jaagt en de ander vliedt.

Hoe dat de regen de wind stilt.

Hierbij mag u dan merken wel,

Als het zeer waait en het weer is fel,

Dat vele droge wasem daar

Is, daar wind op volgt na.

585 Komt daarop dan een regen,

Die wind is met snel gelegen,

De droge wasem wordt dan nat,

En de wind moet vallen om dat.

Waarvan hagel, sneeuw en regen komt.

Dat zegt ook Aristoteles,

590 Dat hagel, sneeuw en regen is

Wasem, die uit het aardrijk

Opslaat elke dag,

Soms droog, soms nat,

Soms koud, soms heet en om dat

595 327 Zo is het van menige naturen.

Dat daarvan groeit te aller uren,

Soms licht, soms zwaar,

Natuur heeft het daarvan maar.

Daar komt ook bij de zonnehitte,

600 Nadat ze werkt aan dit.

Voorbeeld wil ik u geven hier.

Zet een pot op het vuur:

De wasem die eruit slaat

Aan dat deksel het daar gaat;

605 Die wasem verzamelt al aan dat;

Als het dan is zwaar en nat,

Zo moet het immer vallen neer

Nochtans klimt er een ander weer.

Het vuur geeft ook wasem en rook,

610 Die immer klimt opwaarts ook.

Daar elk niet hoger klimmen moet,

Daar groeit het bitter en zoet.

Naar dat die wasem is,

Zo groeit er een ding van, zij het zeker dat.

615 Aldus zo groeit, min of meer,

In de lucht hagel, regen en sneeuw.

Want uit de aarde altijd gaat

Wasem die vast opwaarts slaat.

De zon trekt ook wasem aan,

620 329 Die ze niet verteren kan.

Aan de lucht het hangen blijft,

Als Aristoteles beschrijft.

Daarvan hagel, regen en sneeuw

Groeit en andere dingen ook meer.

(753-758:) De bron hiervan is Aristoteles (De Anima), overgenomen door Beda, 29, de fulminibus: sed sonitum tardius aures, quam fulgorum oculos penetrare.

Cf. Brunetto Latini, p. 81, na eenzelfde verklaring van donder en bliksem als in de Natuurkunde: Et se aucuns me demandoit por quoi on voit plus tost ‘եspars ke le tonnoire, je diroie, por ce ke le veoir est plus prest ke lկr. ‘

Ook Sidrac, nr 119:

Die dondere ende die blixeme comen uter locht vander grooter cracht der winde die ontmoeten in die locht ende herdelijc hem onderslaen; daer af comt die donder vanden herden slagen die soe hert sijn datter claerheit ute blijct als een vier. Ende die claerheit baert hare eer ter erden dan de donder, alsoe alse een steen daer men vier ute hebben wille; die slach moet daer eer sijn dan dat vier. Alsoe es die donder ere de blixeme want die blixeme compt uten slaghe.

De oorzaak van donder en bliksem, t.w. het ԯntmoeten van de windenլ wordt in de Natuurkunde met kracht, en terecht, tegengesproken in de vv. 805-818.

(767-770:) Vincentius Bellovacensis geeft hetzelfde voorbeeld (Liber IV, Cap. LXII: De miraculis operationum fulminis), zonder bronnenopgave: Caeterum mira fulminis si intueri velis sunt opera, huius enim quadam subtili potentia loculis integris, et illesis, conflatur argentum, manente vagina gladius liquescit. Et inviolato ligno, cira pila ferrum omne distillat, fracto quoque dolio vinum stat, nec ultra triduum ille perdurat rigor. [p. 35] Vlak daarna citeert hij Guillaume de Conches, die alhoewel bondiger, hetzelfde vertelt en dus wel Vincents bron zal geweest zijn.

(827-828:) dit is bijna woordelijk wat Vincentius Bellovacensis aanhaalt uit de Imago mundi:Ventus enim est aer commotus, et agitatus, et nihil aliud, quam flatus aeris. (Speculi Maioris, Liber IV, Caput XXVI: De Ventis).

Hetzelfde verspaar komt nog eens terug in 1765-1766.

(837-872:) als rechtstreekse of onrechtstreekse bron heeft ook hier weer Aristoteles gediend. Het (door de Mnl. dichter?) ingelaste voorbeeld van de pot water op het vuur is niet duidelijk en illustreert niet precies de woorden van de Stagiriet (Μετεωρολογικα II, Cap. 4), die ik in de Franse vertaling van Tricot citeer:’ Mais il y a dans la Terre une grande quantit de feu et beaucoup de chaleur, et le Soleil, non seulement attire lըumide qui se trouve la surface de la terre [= exhalaison vaporeuse], mais encore dessche, en la chauffant, la Terre elle-mme [c..d. exhalaison fumeuse, puisque la terre est imbibe dեau de pluie]. Par consquent, l’uhalaison, ainsi que nous lաvons dit, tant de 2 espces, lune de nature vaporeuse, et lաutre de nature fumeuse, il faut ncessairement que lյne et lաutre soient engendres. De ces 2 exhalaisons, celle dans laquelle la quantit d’humide prdomine est la source de lեau de la pluie, comme nous lաvons expliqu plus haut, tandis que l’xhalaison sche est la source et la substance de tous les vents.’

Waer bi die sonne meer scijnt: int oest of int west, dan int suyt.

625 Nv wil ic v segghen saen,

Als ghi die sonne int oest siet staen,

Of int west, so scijnt die stede

Meerre, dan si int suyt dede.

Die weke (of natte) wasom dat al doet,

630 Daer men die sonne doer sien moet.

Want die wasom is daer nat;

Die sonne trecten an om dat.

Ende die dinc, diemen moet sien

Duer tnatte, scijnt meerre in dien

635 Dan si altoes van haer seluen es.

Die waerheyt moechdi proeuen des

Een penninc die leyt in de gront,

Hi scijnt meerre talre stont

Dan als hi daer buten leyt.

640 Hi bi so proefdi die waerheyt.

Texempel hier of bewijst die spera, daer dit ghetal in staet: .xiiij.

331|16r| Het gheuiel op enen dach,

Datmen te gader veel sonnen sach.

Dat was al bi dien, god weet,

Als ic v nv hebbe gheseyt.

645 Doet water in enich (menich) vat,

Ende in die sonne so set dat:

Die sonne suldi in elc vat sien.

Also mochtet wel ghesciet,

Dat vele wacheden hinghen

650 Voer die sonne ende ghinghen:

Also menich wacheyt, als daer hinc,

Also menich sceen der sonnen rinc.



Waarbij de zon meer schijnt: in het oosten of in het westen dan in het zuiden.

625 Nu wil ik u zeggen gelijk,

Als ge de zon in het oosten ziet staan,

Of in het westen, zo schijnt die plaats

Groter dan ze in het zuiden deed.

Die weke (of natte) wasem dat alles doet,

630 Daar men de zon door zien moet.

Want de wasem is daar nat;

De zon trekt het aan vanwege dat.

En dat ding die men moet zien

Door het natte schijnt groter in die

635 Dan ze altijd van zichzelf is.

De waarheid mag u bewijzen dus

Een penning die ligt in de grond,

Hij schijnt groter te alle stond

Dan als hij erbuiten ligt.

640 Hierbij zo beproef je de waarheid.

Het voorbeeld hiervan bewijst de ether daar dit getal in staat: 14.

331 Het gebeurde op een dag,

Dat men tezamen veel zonnen zag.

Dat was al doordat, god weet,

Zoals ik u nu heb gezegd.

645 Doe water in menig vat,

En in de zon zo zet dat:

De zon zal ge in elk vat zien.

Alzo mocht het wel geschieden,

Dat vele vochtigheden hingen

650 Voor de zon en gingen:

Alzo menige vochtigheid als daar hing,

Alzo vaak scheen de zonnering.

(889-900:) cf. Aristoteles, Μετεωρολογικα, I, Cap. 7: de wasem is de werkelijke oorzaak, niet alleen van de kometen, maar ook van de kring rond zon of maan. Door het lichteffect zien we soms twee zonnen (Nat., v. 890 heeft vele sonnen).

Gaet toter spera, daer in staet: .xv. Daer vindi hier of exempel.

Waer of die reghenboghe comt.

Den reghenboghe, die men siet

In die lucht, en es el niet

655 Dan wolken, in menigher manieren,

Daer die sonne op scijnt sciere.

Want die reghenboghe gaet

Recht ieghen daer die sonne staet

Is si oest, so staet si west.

660 Dit is dinc, die niet en mest,

Want die raeye vander sonnen

Moeter ieghen comen gheronnen.

Vier verwen so gheeft ons dit

Roet, groen, ghelu ende wit.

665 333|16v| Na dien dat die wolken sijn,

Ontfaet hi verwen ant sonnen scijn.

Te gader reghenboghe twee

Mach men sien, ende niet meer.

Aristotiles setter mee toe

670 In dietsche en mach men niet segghen hoe.

Ga tot de ether daarin 15 staat. Daar vind u hiervan een voorbeeld.

Waarvan de regenboog komt.

De regenboog die men ziet

In de lucht die is anders niet

655 Dan wolken in vele manieren,

Daar de zon op schijnt snel

Want de regenboog gaat

Recht tegenover daar de zon staat

Is ze oost dan staat ze west.

660 Dit is een ding die niet mist,

Want de stralen van de zon

Moeten er tegen komen gegaan.

Vier kleuren zo geeft ons dit

Rood, groen, geel en wit.

665 333 Nadat de wolken zijn,

Ontvangt het kleuren van de zonneschijn.

Tezamen regenbogen twee

Kan men zien en niet meer.

Aristoteles zet er mee toe

670 In Dietse kan men niet zeggen hoe.

(915-918;) inderdaad zegt Aristoteles, Μετεωρολογικα
III, 2, dat er nooit mr dan twee regenbogen tegelijk zichtbaar kunnen zijn, en, zoals in v. 917:’ hij seit ‘meer toe, d.w.z. allerlei meetkundige berekeningen in verband met de regenboog, die in de Natuurkunde worden overgeslagen.

Texempel bewijst hier of die spera, daer .xvi. in staet.

Waen die ommerinc comt, die omtrent die mane gaet.

Wildi oec weten die dinc,

Wanen dat coemt die ommerinc,

Die scijnt of hi om die mane

Sulke tijt plaghe te gane ?

675 Hi scijnt herde groot ende wijt,

Mar ouer waer, des seker sijt,

Dat hi beneden der manen es,

Al en duncket v niet des.

Want die lucht es herde claer,

680 Bouen bi der manen daer.

Weet ghi wat dan es die rinc?

Wac wasem, die al daer op ghinc,

Ende daer te gader cleuet,

Ende den ronden cirkel gheuet.

685 Het en es niet dan grote (of nathede) wachede,

Die daer hanghet op die stede.

335|17r| Alle dinghen, bi naturen,

Trecken teenre gheliker figuren,

Ende vander manen oec dat scijn

690 Doet, dat die wacheit ront moet sijn.

Want die mane is selue ront,

Ende bi naturen talre stont

So maect elke dinc na hare

Ghelike, dats wel openbare.

695 Der manen scijn mocht sijn so heet,

Het teerde die wacheyt al ghereet.

Gaet ter figuren, daer xvij in staet.

Wat teyken men neemt int breken van desen ringhe, ende waen die wint comt.

Als wert te niete desen rinc,

Die sceen dat hi om die mane ghinc,

Dats teken dat wesen sal,

700 Euen varinghe ouer al,

In die lucht soete weder,

Beide hoech ende neder.

Als men an deen side breken siet,

Ende an dander side niet,

705 Dar waert dat hi dan breken beghint,

Van danen so sal comen die wint.

Als dus breket te menigher stat,

So weet die scipman wale dat

Dat tempeest wort in die zee,

710 337|17v| Ende en dar daer niet ontbeyden meer.

Texempel hier of van deser materi bewisen .ij. circulen of speren die beyde .xviij. in hebben.

Vander figuren diemen in der mane siet staen, diemen louderec hiet.

Nv wil ic v vroet maken voert,

So ic best mach, in corte woert,

Wat dat es, dat pleecht te stane

Recht in midden vander mane,

715 Dat men in dietsche heet loudegheer.

Onthout dit wel vorwaert meer.

Die mane is tot eenre stede

Slecht ende effen mede,

In anderen steden so es si ru

720 Ende onneffen, dat segghe ic v,

Als dinc, die roestich is ghedaen,

Met donkeren aderen beuaen.

Datter effen es ende slecht,

Vander sonnen ontfaet dat lecht,

725 Ende tander blijft donker al.

Exempel ic v toghen sal:

Neemt een glas, dat es beuaen

Met adere, diere dore gaen,

Ende met striemen, in sulker stede

730 Onneffen en doncker mede.

Voer v oghen hout dat glas:

339|18r| Ouer al, daert effen was,

Daer doer suldi sien licht,

Scoen, claer, ende slicht.

735 Ende daert die donker aderen heeft,

Ghene claerheyt het daer en gheeft.

Aldus is die mane beuaen

Met donkeren striemen, diere in staen,

Die gheen licht moghen ontfaen.

740 Haer nature es so ghedaen.

Gaet toter spera, die dit ghetal in heeft: .xix.

Vanden circulen daer die .xij. tekene in staen.

Het voorbeeld hiervan de ether daar 16 in staat.

Waar die ring komt die omtrent de maan gaat.

Wil u ook weten dat ding,

Waarvan komt de omring,

Die schijnt of hij om de maan

Sommige tijd plag te gaan?

675 Hij schijnt zeer groot en wijdt,

Maar voor waar, dat zeker is,

Dat hij beneden de maan is,

Al denkt u niet dit.

Want de lucht is zeer helder,

680 Boven bij de maan daar.

Weet ge wat dan is die ring?

Vochtige wasem die aldaar opging,

En daar tezamen kleeft,

En de ronde cirkel geeft.

685 Het is niets anders dan grote (of natte) vochtigheid,

Die daar op die plaats hangt.

335 Alle dingen, van naturen,

Trekken tot een gelijke figuur,

En van de maan ook dat schijnen

690 Doet dat de vochtigheid rond moet zijn.

Want de maan is zelf rond,

En van naturen te alle stonde

Zo maakt elk ding naar haar

Gelijke, dat is wel openbaar.

695 De maneschijn mocht zijn zo heet,

Het verteerde die vochtigheid al gereed.

Ga naar de figuur daar 17 in staat.

Welk teken men neemt in het breken van deze ring en waarvan de wind komt.

Als wordt te niet deze ring,

Die scheen dat hij om de maan ging,

Dat is een teken dat wezen zal,

700 Even snel over al,

In de lucht zacht weer,

Beide hoog en neer.

Als men aan de ene zijde breken ziet,

En aan de andere zijde niet,

705 Derwaarts dat het breken begint,

Vandaar zo zal komen de wind.

Aldus breekt het op menige plaats,

Zo weet de schipper wel dat

Het tempeest wordt in de zee,

710 337 En durft niet te wachten meer.

Het voorbeeld van deze materie bewijzen 2 cirkels of sphere die beide 18 in hebben.

Van de figuren die men in de maan ziet

staan en die men vlekken heet.

Nu wil ik u bekend maken voort,

Zo ik het beste kan in een kort woord,

Wat dat is, dat plag te staan

Recht in het midden van de maan,

715 Dat men in Dietse heet loudegheer.

Onthoudt dit wel verder meer.

De maan is op een plaats

Recht en effen mede,

In andere plaatsen zo is het ruw

720 En oneffen, dat zeg ik u,

Als een ding die roestig is gedaan,

Met donkeren aderen bevangen.

Dat er effen is en recht,

Van de zon ontvangt dat licht,

725 En het andere blijft donker al.

Een voorbeeld ik u geven zal:

Neem een glas dat is bevangen

Met aderen die er door gaan,

En met striemen in zulke plaatsen

730 Oneffen en donker mede.

Voor uw ogen houdt dat glas:

339 Overal daar het effen was,

Daardoor zul ge zien licht,

Mooi, helder en effen.

735 En daar het de donkere aderen heeft,

Geen helderheid het daar geeft.

Aldus is de maan bevangen

Met donkere striemen die er in staan,

Die geen licht mogen ontvangen.

740 Haar natuur is zo gedaan.

Ga naar het kapittel die dit getal in heeft: 19.

Van de cirkels daar de 12 tekens in staan.

Nv heb ic v al vercallet,

Dat in die luchte gheuallet.

Nu wil ic ten firmamente gaen,

Daer alle die sterren in staen.

745 Leert hier ene scone dinc.

Ant firmament so es een rinc,

Diet firmament al omme vaet.

Die ene side noertwaert slaet,

Dander zide draecht zuytwaert.

750 Scrifture dit al openbaert.

In .xij. delen desen cirkel

Deelt men effen ende wel:

Elc deel heet een tekijn,

Dies ghi noch vroeder sult sijn.

755 341|18v| Die .vij. planeten haren ganc,

Somme cort, somme lanc,

Lopen omme dese tekine,

Elc na der maniere (naturen) sine,

Als ic v hebbe doen verstaen

760 Hoe si tfirmament omme gaen.

Elke creature, die leeft,

Haer nature si hier of heeft.

Tide corte ende langhe

Verwandelen bi desen ganghe.

Nu heb ik u al genoemd,

Wat in die lucht gebeurt.

Nu wil ik naar het firmament gaan,

Daar alle sterren in staan.

745 Leer hier een mooi ding.

Aan het firmament zo is een ring,

Die het firmament alom omvat.

Dat de ene zijde noordwaarts slaat,

De andere zijde draagt zuidwaarts.

750 Schriften dit alles openbaart.

In 12 delen deze cirkel

Deelt men effen en goed:

Elk deel heet een teken,

Zodat ge nog bekender zal zijn.

755 341 De 7 planeten hun gang,

Sommige kort en sommige lang,

Lopen om deze tekens,

Elk naar de manier (natuur) van hem,

Zoals ik u heb laten verstaan

760 Hoe ze het firmament omgaan.

Elke creatuur die leeft,

Haar natuur ze hiervan heeft.

Tijdig kort en lang

Veranderen bij deze gang.

Gaet toter spera, daer xx in staet. Daer vindi besceyt hier of.

Dit is die kennesse vanden eersten teken.

765 Terste tekijn heet Aries:

Dats een ram, sijt seker des.

Aldus noemt die scrifture hier

Elc tekijn na een dier.

Daer om en ist niet ghedaen,

770 Dat diere an tfirmament yet staen,

Maer die tijt heeft sijn nature

Na dien dieren, alle vren,

Als die sonne daer in gaet,

Dats recht daer onder, dat verstaet.

775 Na half maerte so comt saen

Die sonne inden ram ghegaen.

343|19r| Die ram hi es starc voren,

Achter heeft hi die craft verloren.

Also es die sonne dan,

780 Want haer cracht, die wast haer an.

Si heeft ghehadt clene cracht

Inden winter ende macht.

Die lenten ende threchte jaer

Na astronomien gaen in daer.

785 Die werelt was oec op die tijt

Ghemaket, des seker sijt.

Euen nacht eist daer ommetrent:

Die kalendier doet v bekent.

Vanden anderen teken.

Tander teken dat heet een stier,

790 Want dan die hetten meret hier,

Om dat die stier es sterker vele

Dan die ram, so seyd men wele.

Men gaet dan eren berch ende dal

Metten stieren ouer al.

795 Na half april gaet in den stier

Die sonne naden kalendier.

Vanden derden teken.

Dat derde tekijn heet twilinc

Dat es twiuoudighe dinc.

Dubbel is dan der sonnen cracht

800 Ieghen dat heeft si ghewracht.

345|19v| Na half meye die sonne gaet

Inden twilinc, dat verstaet.

Dat vierde tekijn, dat is waer,

Heet crabbe, want als die sonne daer

805 Comt, si niet meer climmen can

Ende moet nederwaerts gaen dan,

Ghelijc dat die crabbe doet,

Die achterwaerts set haren voet.

Die somer na astronomie

810 Gaet daer wt, ghelouets mye.

Die daghe gaen daer corten dan,

Ende die nachte langhen meer an.

Na half wedemaent (Iunius), dat verstaet,

Die sonne in die crabbe gaet.

Vanden vijften teken.

815 Dat vijfte tekijn heet lybaert:

Die heeft enen fellen aert.

Heet es hi bouen alle diere,

Ende fel ende onghehiere.

Also ist mede vander sonnen.

820 Als si daer in comt gheronnen,

Die tijt wort droghe ende heet,

Ende doet menighen mensche leet.

Laten, ende nemen pusoene,

Es al quaet dan te doene.

825 347|20r| Ghelijc dattet water wallet

Ouer tfier, also gheuallet

Dat tsmenschen bloet wallet dan,

Van hetten, die hem comet an.

Waer of die honde daghe comen.

Het is dan in die hontdaghen.

830 Daer willic v nv oec of saghen.

In desen tekine lybaert

Staet een sterre, diet al verclaert,

Ende die sterre heet hont.

Seer pijnlic is si talre stont.

835 Suytwaert si som wile staet,

Ende pijnt seer, ende slaet.

Als die sonne is daer bi,

Voren of achter, dan segghen wi,

Dattet in die hont daghen es dan.

840 .xl. daghe hebben si an.

Opten seuenden dach in hoeymaent

Gaen si in, dat men wel waent.

Ghelike dat die verwoede hont

Es ghevenijnt in alre stont,

845 Also pijnlic es dan die tijt.

Bider scrifturen weten wijt.

Na half hoeymaent (Iulius) dan so vaert

349|20v| Die sonne inden lybaert.

Dat seste teken.

Dat seste teken dat heet maghet:

850 Ondrachtich, die niet en draghet,

Vol van gestadicheden,

Ende oec van ripen seden.

Also es rechte die tijt dan,

Want die vrucht wast niet meer an,

Maer si gaet ripen alle tijt.

Dits na half oest, des seker sijt.

Vanden seuenden teken.

Dat seuende dats die waghe scale.

Want men weet dan altoes wale,

Dat die dach es euen lanc

860 Ieghens den nacht in den ganc.

Die herfst hi gaet oec dan inne,

Na der astronomien sinne.

Na half spelemaent (september) es dit al,

Dat het dus gheuallen sal.

Vanden achtenden teken.

865 Dat achtende teken hiet scorpioen.

Verstaen wil ic v hier dat doen.

Metten staerte venijn het gheeft:

Die tijt oec die nature heeft,

351|21r| Want int ende vanden daghen

870 Wertet cout dan alle slaghen.

Die coude is dan der naturen

Groot venijn tot alre vren.

Na half die maent tsinte bauen mis

Die sonne inden scorpioen is.

Vanden neghenden teken.

875 Dat neghende teken heet sagittarijs:

In dietsche een scutter dat is.

Die sciet ons vore des winters coude,

Met haghel, met snee, also houde.

Na alre heylighen misse half maent

880 Gater die sonne in, als men waent.

Vanden tienden teken.

Dat tiende teken hiet capricornus

Dats een dier, ende heet aldus.

Achter serpent, ende voer een gheet

Esset, datment wale weet.

885 Als hi die gheet heten sal,

Heft hi sijn hoeft op al.

Also doet die sonne dan,

Want si gaet vast climmen voert an.

Maer achterwaerts haer felle staert

890 Van couden elken mensche daert.

Die winter neemt daer sijn beghin,

353|21v| Ende gaet na astronomie daer in.

Het is daer oec die cortste dach.

Daer bi datmen wel sien mach,

895 Dat die daghe gaen langhen daer.

Na half slachmaent (december), dat es waer,

Die sonne gaet in capricornus voert.

Vanden elften teken.

Dat elfte teken is, nv hoert,

Aquarius, dats in dietsche woert

900 Gote, want si ten watre behoert.

Als die sonne comet in dat,

Het reghent dan ende es nat.

Na half loumaent (Ianuarius) so gaet dus

Die sonne in aquarius.

Vanden twaleften teken.

905 Dat twalefste teken visch es,

Ghi moghet mi ghelouen des,

Dat si cout sien ende wac.

Die tijt doet oec groet onghemac

Den lieden, van reghen ende van coude,

910 Ende anders pine menichfoude.

Na half zelle die zonne gaet

In die vissche, dat verstaet.

IV. De dierenriem en de invloed van de hemellichamen.

Ga tot de ether daar 20 in staat. Daar vindt u een verklaring hiervan.

Dit is de kennis van het eerste teken.

765 Het eerste teken heet Aries:

Dat is een ram, zij het zeker dit.

Aldus noemt de schrift hier

Elk teken naar een dier.

Daarom is het niet gedaan,

770 Dat dieren aan het firmament iets staan,

Maar de tijd heeft zijn naturen

Naar die dieren, alle uren,

Als de zon daarin gaat,

Dat is recht daaronder, dat verstaat.

775 Na half maart zo komt gelijk

De zon in de ram gegaan.

343 De ram, hij is sterk van voren,

Achter heeft het de kracht verloren.

Alzo is de zon dan,

780 Want haar kracht die groeit haar aan.

Ze heeft gehad kleine kracht

In de winter en macht.

De lente en het echte jaar

Naar astronomie gaan in daar.

785 De wereld was ook op die tijd,

Gemaakt, dus zeker ben.

Even nacht is het daar omtrent:

De kalender maakt u bekend.

Van de andere tekens.

Het andere teken dat heet een stier,

790 Want dan de hitte vermeerdert hier,

Omdat de stier is sterker veel

Dan de ram, zo zegt men wel.

Men gaat dan over berg en dal

Met de stier overal.

795 Na half april gaat in de stier

De zon naar de kalender.

Van het derde teken.

Dat derde teken heet tweeling

Dat is tweevoudig ding.

Dubbel is dan de zonnekracht

800 Tegen dat heeft het gewrocht.

345 Na half mei de zon gaat

In de tweeling, dat verstaat.

Dat vierde teken, dat is waar,

Heet kreeft, want als de zon daar

805 Komt, ze niet meer klimmen kan

En moet nederwaarts gaan dan,

Gelijk dat de kreeft doet,

Die achteruit zet zijn voet.

De zomer naar astronomie

810 Gaat daaruit, geloof het mij.

De dagen gaan daar korten dan,

En de nachten lengen meer aan.

Na half wedemaand (juni), dat verstaat,

De zon in de kreeft gaat.

Van het vijfde teken.

815 Dat vijfde teken heet leeuw:

Die heeft een felle aard.

Heet is hij boven alle dieren,

En fel en onguur.

Alzo is het mede van de zon.

820 Als het daarin komt gegaan,

De tijd wordt droog en heet,

En doet menige mens leed.

(Bloed) Laten en nemen geneesdrank,

Is al kwaad dan te doen.

825 347 Net zoals water dat welt

boven het vuur, alzo gevalt het

Dat mensen bloed welt dan,

Van hitte die hem komt aan.

Waarvan de hondsdagen komen.

Het is dan in de hondsdagen.

830 Daarvan wil ik u nu van zeggen.

In dit teken leeuw,

Staat een ster die het al verklaart,

En die ster heet hond.

Zeer pijnlijk is ze te alle stond.

835 Zuidwaarts ze soms staat,

En pijnigt zeer en slaat.

Als de zon is daarbij,

Voor of achter, dan zeggen wij,

Dat het in de hondsdagen is dan.

840 40 dagen hebben ze aan.

Op de zevende dag in hooimaand

Gaan ze in, dat men wel waant.

Gelijk dat die dolle hond

Giftig is te alle stond,

845 Alzo pijnlijk is dan die tijd.

Bij de schriften weten wij het.

Na half hooimaand (juli) dan zo vaart

349| De zon in de leeuw.

Dat zesde teken.

Dat zesde teken dat heet maagd:

850 Onvruchtbaar, die niet draagt,

Vol van bestendigheid

En ook van rijpe zeden.

Alzo is de echte tijd dan,

Want de vrucht groeit niet meer aan,

Maar ze gaat rijpen alle tijd.

Dit is na half augustus, dus zeker zij.

Van het zevende teken.

Dat zevende dat is de waagschaal.

Want men weet dan altijd wel,

Dat de dag is even lang

860 Tegen de nacht in de gang.

De herfst het gaat ook dan in,

Naar de astronomie zin.

Na half spelemaand (september) is dit al,

Dat het dus gebeuren zal.

Van het achtste teken.

865 Dat achtste teken heet schorpioen.

Verstaan wil ik u hier dat doen.

Met de staart venijn het geeft:

De tijd ook die natuur heeft,

351 Want in het eind van de dagen

870 Wordt het koud dan alle slagen.

Die koude is dan de natuur

Groot venijn te alle uren.

Na half die maand St. Baven mis

De zon in de schorpioen is.

Van het negende teken.

875 Dat negende teken heet sagittaris:

In Dietse een boogschutter dat is.

Die schiet ons voor ds winterse koude,

Met hagel, met sneeuw, alzo te houden.

Na Allerheiligen mis half maand

880 Gaat de zon erin, als men waant.

Van het tiende teken.

Dat tiende teken heet Capricornus

Dat is een dier en heet aldus.

Achter serpent en voor een geit

Is het dat men het wel weet.

885 Als het die geit heten zal,

Heft hij zijn hoofd op al.

Alzo doet de zon dan,

Want ze gaat vast klimmen voortaan.

Maar achterwaarts haar felle staart

890 Van koude elke mens deert.

De winter neemt daar zijn begin,

353 En gaat naar astronomie daarin.

Het is daar ook de kortste dag.

Waarbij dat men wel zien mag,

895 Dat de dagen gaan lengen daar.

Na half slachtmaand (december), dat is waar,

De zon gaat in Capricornus voort.

Van het elfde teken.

Dat elfde teken is, nu hoort,

Aquarius, dat is in Dietse woord

900 Gieten, want het tot water behoort.

Als de zon komt in dat,

Het regent dan en is nat.

Na half louwmaand (januari) zo gaat dus

De zon in Aquarius.

Van het twaalfde teken.

905 Dat twaalfde teken vis is,

Ge mag het me geloven dus,

Dat het koud is en vochtig maakt.

De tijd doet ook groot ongemak

De lieden van regen en van koude,

910 En andere pijn menigvuldig.

Na half februari de zon gaat

In de vis, dat verstaat.

Het geloof aan de invloed van de planeten op het lichamelijk en zedelijk lot van de mensen is afkomstig uit Mesopotamië, vermoedelijk 3e eeuw v. Chr. De Grieken, via de Egyptenaren, systematiseerden de astrologie tot een combinatie van wetenschap en godsdienst. De naam die het allereerst voor vermelding in aanmerking komt, is die van Claudius Ptolemaios, een Grieks sterrenkundige uit de 2e eeuw na Chr., schrijver van de Μεγαλη συνταξις της αστρονομιας, meer bekend in de Arabische bewerking, in de 12e eeuw in het Latijn vertaald, en 'almagest' geheten.

Ptolemaios wordt herhaaldelijk door de Natuurkunde-dichter geciteerd.

De Romeinen namen, na enkele moeilijkheden en tegenstribbelingen, de astrologische theorien van de Grieken min of meer gewijzigd over.

Eigenaardig genoeg kende het planeten-determinisme, dat toch rechtstreeks in tegenspraak was met de Christelijke leer, in de [p. 28] Middeleeuwen een buitengewoon succes in onze Westerse wereld, ondanks verschillende Concilie-veroordelingen. De invloed van de Islam kon deze belangstelling alleen maar heviger doen oplaaien. Tot de 12e eeuw was in onze streken de astrologie uitsluitend gebaseerd op Romeinse werken, o.m. die van Macrobius. De Arabieren nu brachten de oude Griekse teksten, o.a. die van Ptolemaeus en Avicenna, in Arabische of Hebreeuwse versie naar Europa, waar ze op gezag van Alfons X van Castilië door bekeerde Joden weer vertaald werden in het Spaans, en vandaar in het Latijn.

Een van de meest beroemde vertalers is Gerard van Cremona, die de Almagest in het Latijn bewerkte.

Het assimileren van de astrologische principes gebeurde echter niet onvoorwaardelijk. Herhaaldelijk kwam er reactie vanwege de Kerk, maar veel baatte dit niet. Sommige Pausen ten slotte geloofden zelf ten stelligste aan de invloed van de planeten. Julius II, Paulus III en Leo X raadpleegden geregeld astrologen, o.m. voor het kiezen van hun kroningsdag of het uur waarop het Consistorium zou plaats vinden, en Leo X richtte zelfs een cursus in de astrologie op aan de pauselijke universiteit te Rome.

Isidorus de Sevilla beweerde dat de astrologie voor een groot gedeelte Ԯatuurkundeՠwas, en maakte slechts een licht voorbehoud voor enkele bijgelovige elementen:

Astrologia vero partim naturalis, partim superstitiosa est (Etym. 3, 27).

De sterrenwichelarij werd hoe langer hoe belangrijker, en speelde van de 13e tot de 17e eeuw een enorme rol in onze beschaving; slechts door de Aufklrung kwam er een einde aan de bloeiperiode van de astrologie. Zie tevens hierover ‘belang,’ sub B, p. 50 vv. zie kapittel 1?

(1089:) hondsdagen: of dagen waarin Sirius (= Hondsster) samen met de zon opgaat. [p. 36]

Volgens Strubbe en Voet (p. 453) werd de begindatum in de vroege middeleeuwen gesteld op 6 juli, later op 10 of 14 juli. In de Natuurkunde

wordt 7 juli opgegeven, waar we helaas niets mee kunnen aanvangen: deze datering geschiedde niet volgens precieze berekeningen zoals nu.

Hoe ziecheit wast inden menschen, als die tijt niet ghetempert en is, daer si se in ontfaen, ende hoet die mensch ter dorder tijt becoept.

355|22r| Nv heb ic v gheseyt al,

Hoe dat die tijt worden sal

915 Van alden jare bi naturen,

Als mi leren die scrifturen.

Ende als dus niet ne wort die tijt,

Als ghi hier voren gheleert sijt,

Ende het contrari werket al,

920 Als ic v nv toghen sal,

Grote ziecheden comen dan

Inden dorden tijt daer an.

Exempel gheue ic v, om dat

Ghijt onthouden sult te bat.

Vander naturen des winters.

925 Die winter, die wesen soude

Herde nat ende herde coude,

Es hi droghe ende heet,

So wassen ziecheden ghereet,

Die men inden zomer heeft.

930 Die doot het oec dicke gheeft,

Beyde menschen ende beesten,

Ia, den minsten ende den meesten.

Hoe die lenten sculdich is te sijn bi naturen.

Lentijn hi es heet ende wac

Doet hi anders, dats onghemac.

935 Want es hi droghe ende cout,

357|22v| So wassen ziecten menichfout,

Die inden herfst comen voert

Ende maken grote moert.

Van des zomers nature.

Die zomer es droghe ende heet;

940 Dede hi anders, dat waer ons leet.

Want waer hi cout ende wac,

Ziecheyt ende onghemac

Quaem ons, als ghi hebt ghehoert.

Te winter souden si comen voert.

Van des herfst nature.

945 Die herfst es droghe ende cout ;

Datmen wel sien mach int wout.

Als hi es wac ende heet,

Ziecheden wassen dan ghereet,

Die inden lenten openbaren.

950 Menighen doen si dan veruaren.

Waer bi een zomer cout is ende die winter heet.

Nv heb ic v ghemaket cont,

Hoe tjaer wedert alle stont;

Nu moechdi mi vraghen des,

Waer bi een somer cout es,

955 Ende een winter som wile heet.

Dit es contrarie, god weet.

359|23r| Die .vij. planeten doen dit al,

Als ic v nv toghen sal.

Saturnus es bi naturen

960 Droghe ende cout tallen vren;

Die mane ende Venus

Sien cout ende wac aldus;

Maers entie sonne, als ic weet,

Sien beyde droghe ende heet;

965 Iupiter es heet ende nat ;

Marcurius ghetempert van al dat.

Waer bi dat die tijt wort contrari.

Als een planete comt gheronnen

In een teken, metter sonnen,

Die tijt neemt sijn nature

970 Vanden planeten, talre vre.

Exempel wil ic dat ghi wet,

So moechdijt onthouden te bet.

Quansijs die sonne ende Saturnus

Comen in die crabbe dus.

975 Dats daer die somer in sal gaen,

Als ic v hebbe doen verstaen.

Met rechte sout dan wesen heet,

Maer Saturnus, als ict best weet,

Die herde droghe is ende cout,

980 Doet dat bi siere ghewout

361|23v| Die tijt es dan beuaen met coude,

Meer, dan hi te rechte soude.

Esser die maen oec bi, of Venus,

Te meer couden esser dan dus.

985 Ouer al moet men vroet sijn des,

Als die sonne in een teken es,

Esser enighe planete bi,

Den tijt daer na so hebben wi.

Die winter, die met rechte soude

990 Sijn beuaen met groter coude,

Comt Maers der sonnen yewer an.

Heten winter so heb wi dan.

Also langhe, als si te gader gaen,

So es die tijt also ghedaen.

Hoe ziektes groeien in de mensen als de tijd niet getemperd is, daar ze die in ontvangen en hoe het de mens ten derde tijd bekoopt.

355 Nu heb ik u gezegd al,

Hoe dat de tijd worden zal

915 Van al het jaar bij naturen,

Als me leren de schrifturen.

En als het niet wordt de tijd,

Zoals ge hiervoor geleerd bent,

En het tegenovergesteld werkt al,

920 Als ik u nu tonen zal,

Grote ziektes komen dan

In de derde tijd daaraan.

Voorbeeld geeft ik u om dat te weten

Ge het onthouden zal te beter.

Van de natuur van de winter.

925 De winter, die wezen zou

Zeer nat en erg koud,

Is het droog en heet,

Dan groeien ziektes gereed,

Die men in de zomer heeft.

930 De dood het ook vaak geeft,

Beide mensen en beesten,

Ja, de kleinste en grootste.

Hoe de lente moet zijn van naturen.

Lente het is heet en vochtig

Doet het anders, dat is ongemak.

935 Want is het droog en koud,

357 Dan groeien ziektes menigvuldig,

Die in de herfst komen voort

En maken grote moord.

Van de zomers natuur.

De zomer is droog en heet;

940 Deed het anders, dat was ons leed.

Want was het koud en nat,

Ziekte en ongemak

Kwamen over ons, zoals ge hebt gehoord.

Te winter zouden ze komen voort.

Van de herfst natuur.

945 De herfst is droog en koud;

Dat men wel zien mag in het woud.

Als het is vochtig en heet,

Ziektes groeien dan gereed,

Die zich in de lente openbaren.

950 Menigeen laten ze bang worden.

Waarbij een zomer koud is en de winter heet.

Nu heb ik u gemaakt bekend,

Hoe het jaar weer is te alle stonde;

Nu mag u me vragen dus,

Waarbij een zomer koud is,

955 En een winter soms heet.

Dit is tegengesteld, god weet.

359 De 7 planeten doen dit al,

Als ik u nu tonen zal.

Saturnus is van naturen

960 Droog en koud te alle uren;

De maan en Venus

Zien koud en vochtig aldus;

Mars en de zon, als ik weet,

Zien beide droog en heet;

965 Jupiter is heet en nat;

Mercurius getemperd van al dat.

Waarbij de tijd wordt tegengesteld.

Als een planeet komt gegaan

In een teken, met de zon,

De tijd neemt zijn natuur

970 Van de planeten, te alle uren.

Voorbeeld wil ik dat ge weet,

Dan kan u het onthouden beter.

Kwansuis de zon en Saturnus

Komen in de kreeft dus.

975 Dat is daar de zomer in zal gaan,

Zoals ik u heb laten verstaan.

Met recht zou het dan wezen heet,

Maar Saturnus, zoals ik het beste weet,

Die zeer droog is en koud,

980 Doet dat bij zijn geweld

361 De tijd is dan bevangen met koude,

Meer, dan hij echt zou.

Is er de maan ook bij of Venus,

Te meer koude is er dan dus.

985 Overal moet men bekend zijn dus,

Als de zon in een teken is,

Is er enige planeet bij,

De tijd daarnaar zo hebben wij.

De winter die met recht zou

990 Zijn bevangen met grote koude,

Komt Mars de zon ergens aan.

Hete winter zo hebben we dan.

Alzo lang als ze tezamen gaan,

Zo is die tijd alzo gedaan.

(1170:) onder de derde tijd worden verschillende begrippen ondergebracht:

1) van oudsher noemde men een periode zich ongeveer uitstrekkende van Abraham tot de 14e generatie na David. Beda, De temporibus Liber, Cap. XVI, De mundi aetatibus: Tertia ab Abraham usque ad David generationes XIV, annos vero DCCCCXLII continens, en ook Cap. XIX, De tertia aetate: Tertia aetas continet annos DCCCCXLII.

2) de derde tijd kon eveneens op de mens betrekking hebben: het was de volwassen leeftijd, tot aan de dood, waarna de vierde tijd begon.

3) hier is het Դ derde seizoen dat volgt op het abnormale jaargetijde: als de winter droog en heet is, komen er ziekten in de zomer, enz...

(1173-1174: cf. H.d.H. 1177:) Winter es coud ende nat

(1181: cf. H.d.H. 1083:) Die lentin es warem ende nat

(1187: cf. H.d.H. 1115:) Die zomer es heet ende droghe

(1193: cf. H.d.H. 1153:) Herfst es droghe ende coud.

Gaet tot dien twe circulen, daer xxj ende xxij in staen. Si horen beyde op dese materi.

Waer bi dat een recht fisiker emmer astronomie connen moet.

995 Omdat ghene planete stille staet,

Mer elc haren ganc hene gaet,

Daer bi so moet al na desen

Planeten die tijt diuerse wesen.

Hier bi en soude gheen meester sijn,

1000 Wilde hi wesen goet phisicijn,

Hi en soude van astronomien leren.

So mocht hi vrouwen ende heren

Seker cureren, ende ghenesen.

Ander sins en macht niet wesen

363|24r| Welc dat een goet fisiker es.

1005 Maer dat is een phisicijn goet,

Die van astronomien es vroet,

Die dese tide can versien,

Wat vanden planeten sal ghescien,

Weder cout of weder heet,

1010 Ende hi sijn liede dan ghereet

Wel daer na can altoes houden

Ieghens hetten, ieghens couden.

Ende als hem ziecheyt comet an,

Wat planete regneert dan,

1015 Daer bi so mach hi weten al

Of hi ghenesen of steruen sal.

Sal hi hem oec gheuen pusoene,

So staet hem wel oec dit te doene

Dat hi die wile wel versie,

1020 Wat planeten, ende wie

Hi es, ende regneert dan.

Doet hijt, so es hi een vroet man.

Want wi dicke hebben ghesien,

Dat wel een goet phisicien,

1025 Als hi tot sinen sieken quam,

Die ziecheit hi herde wel vernam;

Des gheens nature kende hi mede,

Ende vander ziecheyt oec die stede

365|24v| Gherecht pusoen hijr hem ieghen gaf:

1030 Nochtan en batet niet een caf.

Maer den zieken hi verseerde

Ende sijn ziecheyt hi oec meerde.

Dit mach wonderen seer v allen,

Hoe dese dinc dus mach gheuallen.

1035 Het dolen goede meesters dicken;

Dit comt al bi desen sticken

Dat si niet ne connen merken,

Wat die planeten sullen werken.

Die craft van elker planete.

Hier of laet ic die tale bliuen,

1040 Ende wil v noch voert scriuen

Vanden planeten hare cracht,

Hare doecht, ende hare macht.

Jupiter ende Venus sijn goet,

Ende alle dinc, die elc doet

1045 Maers ende Saturnus sijn quaet,

Ende also es al haer daet;

Marcurius, die sonne entie mane

Sijn hier of tmiddel, dat ic wane.

Ga tot de twee cirkels daar 21 en 22 in staan. Ze behoren beide tot deze materie. Waarom dat een echte geneesheer immer astronomie kennen moet.

995 Omdat geen planeet stil staat,

Maar elk zijn gang heen gaat,

Daarbij zo moet al na deze

Planeten de tijd verschillend wezen.

Hierbij zou er geen dokter zijn,

1000 Wilde hij wezen goed geneesheer,

Hij zou van astronomie leren.

Dan kan hij vrouwen en heren

Zeker cureren en genezen.

Anderszins kan het niet wezen.

363 Welke een goede geneesheer is.

1005 Maar dat is een geneesheer goed,

Die van astronomie is bekend,

Die deze tijden kan voorzien,

Wat van de planeten zal geschieden,

Weer koud of weer heet,

1010 En hij heeft zijn lieden dan gereed

Goed daarna en kan altijd houden

Tegen hitte, tegen kouden.

En als hem ziekte komt aan,

Welke planeet regeert dan,

1015 Daarbij zo kan hij weten al

Of hij genezen of sterven zal.

Zal hij hem ook geneesdrank geven,

Dan staat hem goed ook dit te doen

Dat hij de tijd goed voorziet,

1020 Welke planeten en wie

Hij is en regeert dan.

Doet hij het, dan is hij een kundig man.

Want we vaak hebben gezien,

Dat is wel een goed geneesheer, nadien

1025 Als hij bij zijn zieken kwam,

De ziekte hij zeer goed vernam;

Diegene zijn natuur kende hij mede,

En van de ziekte ook de plaats

365 Goede geneesmiddelen hij er hem tegen gaf:

1030 Nochtans baat het geen kaf.

Maar de zieke hij bezeerde

En zijn ziekte hij ook vermeerder.

Dit mag verwonderen zeer u allen,

Hoe deze dingen dus mag gevallen.

1035 Daar dwalen goede dokters vaak;

Dit komt van deze stukken

Dat ze niet kunnen merken,

Hoe de planeten zullen werken.

De kracht van elke planeet.

Hiervan laat ik de taal blijven,

1040 En wil u nog verder schrijven

Van de planeten hun kracht,

Hun deugd en hun macht.

Jupiter en Venus zijn goed,

En alle dingen die elk doet

1045 Mars en Saturnus zijn kwaad,

En alzo is al haar daad;

Mercurius, de zon en de maan

Zijn hiervan het midden, dat ik waan.

(1247-1286:) er wordt in de middeleeuwse teksten herhaaldelijk op aangedrongen dat een geneesheer ook in de sterren moet kunnen lezen. Zo was Thomas Pisan tevens de lijfarts en astronoom van Karel VI van Frankrijk; Pieter Haschaert van Armentiers, medecijn ende chirurgijn, verdedigde in zijn ԃlippeus astrologicusՍ (1552) hevig de astrologische geneeskunde.[p. 37]

Padua en Bologna hadden een leerstoel voor astrologie, en de geneesheren waren verplicht dit vak te bestuderen.

Bartholomeus Anglicus schrijft (Boek 8, Cap. 18): waer om dat die medicus en mach niet volcomeliken onderscheyden die verwandelinghe der suucten die de werken der manen inden lichaem niet en keerde waer af dat ypocras seyt int beghin vanden prenostiken dat is van te voer weten van enen sieken hoe dat hi varen sal sprekende vander manen aldus. Het is eenrehande hemelsche sterre inder welcker die medicus hem versien moet wes voersienlicheyt wonderlic is ende te verwonderen.
Item galienus seyt die medicus sal aensien dat zeker dinc die astrologi van egipten leerden dat si eynden totten goeden ouermits der coniunctien des lichaems vander manen mitten gefortuneerden sterren ende die contrarie mitten contrarien als totten quaden ende daer om nader lere van ypocras soe sal een beheyndich ende een volcomen medicus aensien deerste maen
, enz.’

Nog een ander, later, voorbeeld uit een wandkalender anno 1525 (cit. Wiechmann, Mecklenburgs altniederschsische Lit. III, 124):

Darumme secht Ipocras dyt bescheit

Eyn arste de de astrologien nicht weit

Is gelyck einem oge sunder macht

en iets verder:

Eyn arste de astrologien gelert

Is aller ere vnde laues wert.

In de Renaissance bleef het geloof aan de enge band tussen genees- en sterrenkunde rotsvast, getuige Melanchton (Oratio de dignitate astrologiae, anno 1535):

Es wird wohl niemand so aberglubisch sein, dass er den Nutzen der Gestirnbeobachtung fur die rutzliche Ttigkeit ableugnen mochte.

Het is op zijn minst komisch voor ons - maar hoe typisch voor de tijd! -, dat Melanchton bijgelovig noemt wie niet aan astrologie gelooft!

Paus Sixtus V (einde 16e eeuw!) maakte in zijn bul ‘dialogus creaturarum,’ gericht tegen de astrologie, een uitzondering voor de astroloog-geneesheer.

(1297-1303:) cf. Lk. Sp. I, X, 51-58:

Smenschen gheboorte, alsmen seecht,

Aen die planeten vele leecht, [p. 38]

Weder hi gheval ofte ongheval,

Of gheluc of ere hebben zal,

Of ghehaet sijn ofte lief,

Of ghetrouwe sijn ofte dief,

Ofte cort of langhe sal leven,

Het wort al vanden planeten ghegheven

(1304-1360;) zoals gezegd, was het onvoorwaardelijk geloof aan de planeten-invloed strijdig met de Christelijke leer, zoals ook later in de Kerk conflicten ontstonden door de predestinatietheorie. De dichter van de Natuurkunde komt op tegen de almacht die door velen aan de planeten wordt toegeschreven, en stelt een compromis voor waarbij de godsdienst en de vrije wil niet in het gedrang komen.

Zo ook Dante, Louteringsberg XVI:

Gij levenden schrijft iedere oorzaak steeds

Den Hemel toe omhoog, alsof hij alles

Uitsluitend door noodzakelijkheid bewoog.

Indien ‘t zoo waar, de vrije wil ware ook

In u vernietigd, en geen recht zou ‘t zijn,

Na ‘t goede vreugd, na zonde smart te ervaren.

De hemel geeft den stoot aan uw bedrijven.

ԫ Zeg niet aan allen; doch, gesteld ik zeide ‘t:

Tot goed en kwaad is u een licht gegeven,

En ook een vrije die, houdt hij stand

In d' eersten kampstrijd tegen ‘s hemels invloed,

Bij krachtsontwikling ‘t al zal overwinnen.

De dichter van de Roman de la Rose heeft zich ernstig en uitvoerig met het probleem beziggehouden; de volgende citaten zijn slechts uittreksels:17059

Si dit lեn que les destinees

Leur orent teus morz destinees

E tel er leur ont me

Des lors quթl furent conce

E quթl pristrent leur nacions

E teles constellacions

Que par dreite necessit

Senz autre possibilit

Cեst senz poeit de lեschever

Combien quթl leur deie grever

Leur couvient tel mort receveir [p. 39]

17093Car autrement peut il bien estre

Que que facent li cors celestre

Qui mout ont grant poeit senz faille

Pour quei Raison encontre nաille

Mais nկnt poeir contre Raison

Car bien set chascuns sages on

Quթl ne sont pas de Raison maistre

Nթl ne la firent mie naistre.

Na eindeloos gepolemiseer heeft de Scholastiek een oplossing gevonden die, zeer kort samengevat, op het volgende neerkomt: God weet van tevoren wat er gaat gebeuren; het is echter niet de toekomst die deze goddelijke erkennis bepaalt, maar omgekeerd.

Ook in de Lk. Sp. I, X, 4-5, wordt met een enkel zinnetje het hele probleem opgelost:

Want si [= die planeten] die werelt regeren,

Also die wille is ons heren.

Luther zei, in de Tischreden:

Astra inclinant, sed non necessitant.

Hoe elc mensche neemt sijn nature ende sijnre gheboerte van eenre planete.

Hier moghedi grote wijsheyt horen

1050 Als een kint wert gheboren,

Die planete, die dan oest op gaet,

367|25r| Weder si goet es ofte quaet,

Dat kint heeft sijn nature

Na die planete alle vre,

1055 Ende trecter emmer naer.

Maer weet dat seker ouer waer,

Dat dit die nature wel ontleert

Bi dinghen, daer men toe keert.

Hier bi so moechdi weten wel

1060 Dat loghene sijn, ende niet el,

Als een mensche stelen gaet,

Ende men hanghet, als men vaet,

Dat die lude segghen dan:

Het es hem gheboren an;

1065 Waer hi besloten in een mure,

Hi moste doen sijn nature.

Dits loghen, ende teghens tgheloue al,

Also als ic v toghen sal.

Hier wort gheboren een kint quansijs,

1070 Int lant daer gheen water en is,

Ende sijn gheboernesse dat doet

Dattet int water verdrencken moet

Hoe salt verdrencken, segghet mi,

Want daer en is gheen water bi

1075 Waert also, als die liede callen,

369|25v| So most emmer also gheuallen:

Al sout ouer .m. milen gaen,

Het soude lopen verdrenken saen.

Het sijn loghelike woert.

1080 Die fine waerheyt hier nv hoert:

Als een kint wort gheboren,

Ende brenghet met hem voren

Dattet sal drenken of verhanghen,

Alsulker doet macht wel ontghanghen;

1085 Mer dats aldus te verstane,

Dattet ter dieft eer trecket ane,

In dien dattet hadde die stade,

Dant tot anderen dinghen dade.

Ghinct oec met dieften omme meer,

1090 Het worde verhanghen veel de eer

Dan een ander dief soude.

Men mochtet sien, diet merken woude.

Want het leeft sulc .xl. jaer,

Ende is een hoeft dieft ouerwaer,

1095 Ende steelt al dat hi te stelen siet ;

Nochtans en hangt men ten eersten niet.

Een ander comt, ende sal stelen gaen,

Ende wort ten eersten gheuaen.

Een vecht wel als een deghen,

1100 371|26r| Nochtan wort hi niet versleghen;

Een ander in sire eerster betali

Wert versleghen, sonder fali.

Gaet toter spera, daer .xxiij. in staet.

Hoe een mensch ghern trect na sijnre nature.

Aldus ist, als ghi moecht horen,

Daer een mensche mede wert gheboren,

1105 Daer toe draecht hem sijn nature,

Ende hi begheertet talre vre.

Ontwennen mach hijs hem nochtan,

In dien dat hire niet comet an.

Maer het wort hem herde sure,

1110 Leert hi yet ieghens sijn nature.

Ende leert hi dat hem nature gheeft,

Groten spoet hi daer toe heeft.

Exempel van twien kinderen, hoe si wel sijn versceyden van naturen, van des hem nochtans nature gheeft.

Doet twee kinder ter scolen gaen,

Dat een sal wel leren ende verstaen

1115 Dat ander, al sloechment ter doot,

Het en leerde cleen, noch groot.

Trect men dan vander scole,

Daert of sere was in dole,

Ende men hem lere een ander stic,

1120 373|26v| Het salt wel leren, dat weddic,

Draechter sijn nature an.

Neemt dat ander kint oec dan,

Dat daer wel ter scolen ghinc,

Ende men leer hem die selue dinc,

1125 Het blijft sauentire van desen,

Ende tander salre meester of wesen.

Hier bi so moechdi verstaen,

Nature, die men dus heeft ontfaen,

Dat si den mensche ghereder gheeft

1130 Teenre dinc spoed, dan diese niet en heeft.

Daer bi so ne gheuallet niet

Dattet emmer also ghesciet.

Daer om so moechdi hier merken an,

Die eens kints nature wiste dan,

1135 Waerse goet, deedse hem leren,

Waer si quaet, deder hem of keren.

Hoe den viant den mensche doet quaet doen ende hoe hijt dan wijt sijnre naturen.

Die viant weet alle nature,

Ende is bi ons alle vre.

Den mensche doet hi dicke sneuen

1140 Ende iammerlijc verliesen tleuen.

God onse here ghehenghet dicken,

375|27r| Dat gheuallen dese sticken.

In sinen handen esset al,

Ionc ende out, groet ende smal.

1145 Menich bi sijnre naturen soude

Qualiken termen al sijn oude,

Ten waer datten god daer wt keert,

Eer sine quaetheyt wort ghemeert.

Menich verhaest sijn doet dicke

1150 Ieghens nature bi enighen sticke.

Hoe elk mens zijn natuur en zijn geboorte van een planeet neemt.

Hier kan u grote wijsheid horen

1050 Als een kind wordt geboren,

De planeet die naar het oosten gaat,

367 Of ze goed is of kwaad,

Dat kind heeft zijn naturen

Naar die planeet alle uren,

1055 En trekt er immer naar.

Maar weet dat zeker en voor waar,

Dat dit de natuur wel vergeet

Door dingen waar men toe keert.

Hierbij zo mag u weten wel

1060 Dat het leugens zijn en niet anders,

Als een mens stelen gaat,

En men hangt hem, als men vangt,

Dat de lieden zeggen dan:

Het is hem geboren aan;

1065 Was hij besloten in een muur,

Hij moest doen zijn natuur.

Dit is leugen en tegen het geloof al

Zoals ik u tonen zal.

Hier wordt geboren een kind kwansuis,

1070 In het land daar geen water is,

En zijn geboorte dat doet

Dat het in het water verdrinken moet

Hoe zal het verdrinken, zeg het mij,

Want daar is geen water bij

1075 Was het alzo als de lieden kallen,

369 Dan moest het immer alzo gevallen:

Al zou het over 1000 mijlen gaan,

Het zou lopen en verdrinken gelijk.

Het is een leugenachtige woorden

1080 De fijne waarheid hier nu hoort:

Als een kind wordt geboren,

En breng het met hem voren

Dat het zal verdrinken of verhangen,

Al zulke dood mag het wel ontgaan;

1085 Maar dat is aldus te verstaan,

Dat het tot diefstal eerder trekt aan,

Indien dat het had de tijd

Dan het tot andere dingen deed.

Ging hij ook met diefstal om meer,

1090 Het wordt verhangen veel eerder

Dan een andere dief zou.

Men mocht het zien die het merken wou.

Want leeft zulke 40 jaar,

En is een hoofddief voor waar,

1095 En steelt al dat hij te stelen ziet;

Nochtans hangt men hem zo gauw niet.

Een andere komt en zal stelen gaan,

En word zog auw gevangen.

Een vecht wel als degen,

1100 371 Nochtans wordt hij niet verslagen;

Een ander in zijn eerste slag

Wordt verslagen zonder twijfel.

Ga tot de ether daar 23 in staat.

Hoe een mens graag naar zijn natuur trekt.

Aldus is het zoals ge mag horen,

Daar een mens mee wordt geboren,

1105 Daartoe draagt hem zijn natuur,

En hij begeert het te alle uren.

Ontwennen mag hij hem nochtans,

Indien dat hij er niet komt aan.

Maar het wordt hem zeer zuur,

1110 Leert hij iets tegen zijn natuur.

En leert hij dat hem natuur geeft,

Grote voorspoed hij daartoe heeft.

Voorbeeld van twee kinderen hoe ze wel verschillend zijn van naturen, waarvan hem nochtans natuur geeft.

Laat twee kinderen naar school gaan,

De ene zal goed leren en verstaan

1115 De andere, al sloeg men het dood,

Het leerde klein, nog groot.

Haalt men het dan van de school,

Daarvan het zeer was in verbijstering,

En men hem leerde een ander stuk,

1120 37 Het zal het wel leren, dat wed ik,

Draagt het zijn natuur eraan.

Neem dat andere kind ook dan,

Dat daar goed ter school ging,

En men leert hem hetzelfde ding,

1125 Het blijft een avontuur van deze,

En de andere zal er meester van wezen.

Hierbij zo mag u verstaan,

Natuur die men dus heeft ontvangen,

Dat ze de mens gereder geeft

1130 Tot een ding snel, dan die het niet heeft.

Daarbij gebeurt het niet

Dat het altijd zo geschiedt.

Daarom zo mag u hier merken aan,

Die een kind natuur wist dan,

1135 Was het goed, laat hem leren,

Was het slecht, liet hem ervan keren.

Hoe de vijand de mens laat kwaad doen en hoe hij het dan verwijt aan zijn natuur.

De vijand weet alle naturen,

En is bij ons alle uren.

De mensen laat hij vaak sneven

1140 En jammerlijk verliezen het leven.

God onze Heer staat het vaak toe,

375 Dat gebeuren deze stukken.

In zijn handen is het al,

Jong en oud, groot en smal.

1145 Menig bij zijn natuur zou

Kwalijk eindigen al zijn leeftijd,

Tenzij dat het God daaruit keert,

Eer zijn kwaadheid wordt vermeerderd.

Menigeen verhaast zijn dood vaak

1150 Tegen natuur door enige zaak.

(1351-1374:) cf. H.d.H., 1649-1660:

Een coninc hadde twee sonen,

Die hie ter wiseit wilde wonen.

Deen verstont aldat men hem leerde;

Maer waer toe men den andren keerde,

Daer wijsheit an was anscine,

Dat was al verlorne pine.

Die coninc, die hem dies scaemt,

Send sinen sone, als hem betaemt,

Achter lande met groten heren,

Maer dats om niet: hine mach niet leren

Sonder allene smede ambacht;

Dat condi wel al sonder cracht.

(1385-1398:) cf. Sidrac, nr 284:

In allen steden sijn duvele die onder hem hebben vele duvele die hem onderdanich sijn, die anders niet en doen dan sy die zielen bedrieghen. Ende al dat quaet dat de mensche doet dat vertellen sy haren meester; ende gevalt dat enich van hem verwonnen wert van enegen goeden mensche soe nemen sij dien [....] enz...

Hoe die daghe vander weke haer namen eerst hadden vanden planeten.

Hier of laet ic dese woert,

Ende wil v segghen voert.

Om dat die heyden lieden saghen

Eens jaers, die astronomie plaghen,

1155 Dat vanden planeten talre vre

Elke dinc nam haer nature,

Doe seyden si, het waren gode,

Ende helden van hem ghebode,

Ende maecten elken een outaer,

1160 Ende anebedense daer.

Ooec die daghe vander weke

Hieten si na hem waerlike

377|27v| Na die sonne hiet si sondach ane,

Enten manendach na die mane,

1165 Na Maers den dinxsdach hieten si dus,

Den woensdach na Mercurius,

Den donredach na Iupiterre,

Om dat hijt donren dede verre,

Na Venus noemden si den vridach,

1170 Om datmen dan te vrien plach,

Den saterdach na Saturnus.

Dese name gauen si hem dus

Om dat sise ouer gode hilden,

Ende hem daer om eer doen wilden.

1175 Mer Iheronimus ende Beda,

Die sint langhe waren daer na,

Verkeerden alle dese namen,

Die van den heyden voertijts quamen.

Hoe die daghen waren uerwandelt haer namen.

Den sonnendach hieten si endeleke

1180 Den eersten dach vander weke;

Den anderen hieten si manendach.

In die kerken men oec dies plach.

Also salmen tellen voert an,

379|28r| Tot datmen den saterdach comt an.

1185 Die weke en es verwandelt niet,

Want saterdach ruste bediet

Doe god die werelt hadde ghewracht

Met sire godliker cracht,

Doe ruste hi opten saterdach;

1190 Hi ruste oec tsaterdaghes, daer hi lach

Int graf, ende om dese saken

Wilden si hem ghenen andre namen maken.

Hier wil ic nv dit laten staen,

Ende wil v voert segghen gaen,

1195 Hoe sonne ende mane veruaren.

Dat sal ic v al openbaren,

Ende daer toe noch ander dinghen,

Ende tachterste vander aertbeuinghe.

Hoe dat die mane taent ende veruaert.

V. Maan, zon, aarde in onderling verband:

Hoe de dagen van de week hun namen eerst hadden van de planeten.

Hiervan laat ik dit woord,

En wil u zeggen voort.

Omdat de heidense lieden zagen

Een per jaar, die astronomie plagen,

1155 Dat van de planeten te alle uren

Elk ding nam zijn natuur,

Toen zeiden ze, het waren goden,

En hielden van hen geboden,

En maakten voor elk een altaar,

1160 En aanbeden ze aldaar.

Ook de dagen van de week,

Heten ze naar hen waarlijk

377 Naar de zon heet ze zondag aan,

En de maandag naar de maan,

1165 Naar Mars de dinsdag noemen ze aldus,

De woensdag naar Mercurius,

De donderdag naar Jupiter,

Omdat hij het donderen deed ver,

Naar Venus noemden ze de vrijdag,

1170 Omdat men dan te vrijen plag,

De zaterdag naar Saturnus.

Deze namen gaven ze hen dus

Omdat ze hen voor goden hielden,

En hen daarom eer doen wilden.

1175 Maar Hieronymus en Beda,

Die Sint lang waren daarna,

Veranderden al deze namen,

Die van de heidenen vroeger kwamen.

Hoe de dagen hun namen veranderd waren.

De zondag noemen ze eindelijk

1180 De eerste dag van de week;

De volgende noemen ze maandag.

In de kerken men ook dit plag.

Alzo zal men tellen voortaan,

379 Totdat men de zaterdag komt aan.

1185 De week is verandert niet,

Want zaterdag rust betekent

Toen God de wereld had gemaakt

Met zijn goddelijke kracht,

Toen rustte hij op de zaterdag;

1190 Hij rustte ook te zaterdag, daar hij lag

In het graf en om deze zaken

Wilden ze het geen andere namen maken.

Hier wil ik nu dit laten staan,

En wil u verder zeggen gaan,

1195 Hoe zon en maan vergaat.

Dat zal ik u al openbaren,

En daarbij nog andere dingen,

En het laatste van aardbevingen.

Hoe dat de maan taant en vergaat.

(1401-1426:) cf. Lk. Sp. I, X, 11-27:

Die heydine liede plaghen

Wileneer, in ouden daghen,

Haer ghelove te ghevene

Aen dese planeten zevene,

Ende waenden al openbare,

Dat elc van hem een God ware,

Om dattie meestren in haren zin

Die macht kenden van hin;

Ende daer omme daden si heten

Die zeven daghe na die planeten

Also si noch gheheten sijn, [......]

Die sondach heet na der zonnen,

Ende, also wijt ghemerken connen,

Heet die maendach na der mane, enz...

(1449-1484;) cf. Sidrac, nr 137, waar dezelfde verklaringen gegeven worden, te uitvoerig om hier te kunnen geciteerd worden. Ook in Al. G. III, 1290-1300:

Waerbi die mane verliest haer lecht.

Soe en vervaert te ghere stont,

sonder dat soe es al ront.

Alse die sonne onder gaet

Entie mane risen bestaet,

So es deerde daertusscen recht;

Dus verliest die mane haer lecht,

So welctijt dat al dus ghesciet,

No min no me, no anders niet.

Hier bi eest, in minen wane,

Dat dus donker es die mane.

Ook in de Lk. Sp. I, IX, 54-74, waar de eerste twee verzen trouwens zeer sterk op die van de Nat. lijken:

Die mane heeft haer licht al

Vander zonnen diet haer gheeft enz...

Die wil weten, hoe die mane

1200 Veruaert, hi sie dit teken ane:

Die mane ghene claerheyt heeft,

Sonder die haer die sonne gheeft.

Haerre gheen niet stille en staet.

Als die mane an die sonne ontfaet,

1205 Haren wech si vaste gaet dan,

381|28v| Ende emmer clarende meer an,

Tusschen dien, dat si comt gheronnen,

Rechte daer ieghen der sonnen;

Dan isse vol ter seluer tijt.

1210 Verstaet dit, dat ghijs wel seker sijt.

Als daerde tusschen dese twee

Es dan recht, min noch mee,

So bedecket aertrike dan

Die sonne, dat si niet bescinen can

1215 Die mane; dus moet si gaen,

Met groter donckerheyt beuaen,

In die scade van aertrike,

Tent si wt comt ende blike.

Daer sijn steden int firmament,

1220 Daer die mane moet sijn omtrent,

Of daer in, dats recht daer onder;

Drake heten si, hebts gheen wonder.

Si moeter bi (in) sijn, als si veruaren,

Often gheuallet niet, ontwaren.

1225 Anders gheuelt in elc manescijn,

En waret oec niet, ten mocht niet sijn.

Als die mane aldus veruaert,

Als ic v hebbe gheopenbaert,

So ist ghemeen ouer al aertrike,

1230 Dat si veruaert ende niet en blike.

383|29r| Mer vander sonnen ist also niet,

Als ghi sult horen hoet ghesciet.

Som tijt veruaert die mane al gheheel,

Ende som tijt oec mer een deel

1235 Also vele als dan aertrike

Bedecket, veruaert si sekerlike.

Die wil weten hoe de maan

1200 Vergaat, hij ziet dit teken aan:

De maan geen helderheid heeft,

Uitgezonderd die haar de zon geeft.

Van hen geen niet stil staat.

Als de maan van de zon ontvangt,

1205 Haar weg ze vast gaat dan,

381 En immer helderder meer aan,

Tot die dat ze komt gegaan,

Recht daartegen de zon;

Dan is ze vol in dezelfde tijd.

1210 Verstaat dit, zodat ge wel zeker zijd.

Als de aarde is tussen deze twee

Is dan echt, min of meer,

Dan bedekt het aardrijk dan

De zon zodat ze niet beschijnen kan

1215 De maan; dus moet ze gaan,

Met grote donkerte bevangen,

In de schaduw van aardrijk,

Totdat ze uitkomt en blijkt.

Daar zijn plaatsen in het firmament,

1220 Daar de maan moet zijn omtrent,

Of daarin, dat is recht er onder;

Draken heten ze, heb geen verwondering.

Ze moeten er bij (in) zijn als ze vergaat,

Vaak gebeurt het niet, merk op.

1225 Anders gebeurt het in elke maneschijn,

En was het ’t ook niet, het mocht niet zo zijn.

Als de maan aldus vergaat,

Zoals ik u heb geopenbaard,

Zo is het algemeen overal in aardrijk,

1230 Dat ze vergaat en niet blijkt.

383 Maar van de zon is het alzo niet,

Zoals ge zal horen hoe het geschiedt.

Soms vergaat de maan al geheel,

En soms ook maar voor een deel

1235 Alzo veel als het dan aardrijk

Bedekt, vergaat het zekerlijk.

(1470:) Drake: hiermee worden bedoeld de Caput et Cauda Draconis, waarover Alfarganus spreekt in Cap. XXVIII, ed. Golius. Zie ook Clarisses Breedere Aantekeningen, p. 266 vv.

1485-1528: cf. Al. G., III, 1257-1274:

Waerbi so de sonne vervaert,

Dat seghic u, hoort harewaert:

Men leest dat seven hemele staen,

Daer die planeten binnen gaen,

Ende elc boven den anderen gaet.

In den nedersten so staet

Die mane, die nu es vervaren.

Vier hemele bat up te waren

Steet die sonne, die den dach

Int eertrike gheven mach.

So die mane meer lichts hevet,

So die sonne meer beghevet,

Ende so weltijt dat soe ontfanghet,

So machmen merken dat soe hanghet

Vor die sonne ende soe ontfaet,

Ane tlicht, dat vander sonnen slaet.

Alsoe tusscen ons staet enter sonnen,

Eest dat wi iet merken connen

(1489-1490:) woordelijke overeenkomst met Lk. Sp. I, IX, 35-36:

Dattie mane comt gheronnen

Tusschen ons ende der zonnen

(1539-1542:) Maerlant slaakt dezelfde verzuchting, o.m. in de Proloog tot de Sp. Hist.:

den leeken eist te swaer.

Hier gaat het over de plaatsen aan het firmament waar zon of maan soms vertoeven, en waardoor een normaal verwachte eclips niet plaats vindt (cf.

commentaar v. 1470). Dit wordt door Alfarganus t.a.p. grondig verklaard, maar de hele passage is inderdaad een zware brok voor een niet-ingewijde.

Gaet toter spera, daer .xxiiij. in staet. Daer vindi texempel Vander zonne, hoe si taent ende veruaert.

Die wil weten hoe veruaert

Die sonne, hi sie harewaert.

Als die mane is donker al,

1240 Ende si an die sonne ontfaen sal,

Tusschen aertrijc ende der sonnen

Comt dan die mane gheronnen,

Die herde donker es dan

Went dat haer claerheyt comet an.

1245 Der sonnen claerheyt decket so,

Dat si ons niet en comet toe.

Dan wordet donker sekerlike

In dat deel van aertrike,

Daer die sonne gaf den dach,

1250 Als ic v hier segghen mach.

Daer die sonne haer licht gheuet,

385|29v| Den sconen dach men daer heuet;

Ende daer niet scijnt der sonnen cracht,

Daer so moetet dan wesen nacht.

1255 Want die sonne al aertrike

Omme lopet, sekerlike,

In .xx. wilen ende viere

Metten firmamente sciere,

Ende darwaert dat si comet toe,

1260 Te daghen het beghint daer vroe,

Ende hoe si meer comet an,

Te meer beghinnet te lichten an,

Ende den ghenen die si ontgaet,

Dien wordet dan nacht, dat verstaet.

1265 Dus, so ist emmer erghent dach,

Als men hier nv verstaen mach.

Ende int contrari esset nacht

Dit comt al bider sonnen cracht

Datmen dus den dach heuet,

1270 Bider sonnen, diene gheuet.

Als die mane dan comt ghegaen

Ende sal an die sonne ontfaen,

So bedect si die sonne dan,

Dat si niet bescinen can

1275 Te vollen, als si nv daer dede.

387|30r| Het wort seer donker te dier stede,

Ende wonderlijc ghedaen,

Went dat die sonne es ontgaen,

Ende si daer claerheyt gheuen mach,

1280 Ende weder maken dach.

Steden oec ant firmament oec staen,

Daer die sonne moet ieghens gaen,

Of si en mach niet veruaren.

anders so gheuiele twaren

1285 Dat selue in elc manenscijn.

Maer dat en mach daer om niet sijn.

Vanden steden seyde ic v wel saen,

Mer ghi en souts niet verstaen

Astronomie, die is so zwaer,

1290 Die vanden steden spreket daer;

Men mach oec niet wel leken lieden

In dietsche ghene dinc bedieden:

Men machse tasten metten dume,

Nochtans sellent sijt uerstaen cume

1295 Nu heb ic v gheopenbaert,

Hoe dat die sonne veruaert.

Al es dat sake, dat dit ghesciet,

Die sonne wort selue donker niet,

Mer si bliuet euen claer,

1300 389|30v| Als ic v hier toghe openbaer.

Stonde hier ene kaerse nv,

Die mi lichte ende v,

Ende dan yet vore quame,

Dat ons dat scone licht bename,

1305 So bleue nochtan die kaerse daer,

Elwaer lichtende, dat es waer.

Aldus ist mede vander sonnen,

Daer ic dit of hebbe begonnen.

Die sonne, die (si) lichte oyt,

1310 Ende si en verdonkerde noyt

Selue, meer dan een werf

Dat was, doe god ant cruce sterf.

Haer licht verloes si al doe,

Ende wert puur donker toe,

1315 Bi mirakel, niet bi naturen.

Als mi toghen die scrifturen,

Dat tot Athenen stont sent Denijs,

Die van sterren was herde wijs

Die sonne hi veruaren sach,

1320 Ende verdonkeren den dach.

Hi wist wel dat niet en mochte sijn,

Want der manen manescijn

En was mer viertien daghe out.

Des hadde hem wonder menichfout.

1325 391|31r| Doe sprac hi: ‘God der naturen

Ghedoecht nv tot deser vren

Sinen onwille, of al aertrike

Wert nv te stoert sekerlike.

Dit was ene ware tale;

1330 Nochtan en kende hi gode niet wale,

Wanten Paulus sint bekeerde,

Ende tgheloue hem leerde.

Nu heb ic v gheopenbaert,

Als die sonne hier veruaert,

1335 Dat si nochtan elwaer gheeft

Claerheyt, daer men den dach of heeft.

Ende dat comt al bi haren gane,

Ende dat mense dwers siet ane.

Gaet toter spera dat dit ghetal in heeft: .xxv. Daer vindi texempel hoe die sonne uervaert.

Ga tot de ether daar 24 in staat. Daar vindt u het voorbeeld van de zon, hoe ze vermindert en vergaat.

Die wil weten hoe vergaat

De zon, hij ziet hierheen.

Als de maan is donker al,

1240 En ze van de zon ontvangen zal,

Tussen aardrijk en de zon,

Komt dan de maan gegaan,

Die zeer donker is dan

Weet dat haar helderheid komt aan.

1245 De zon helderheid bedekt het zo,

Dat het ons niet komt toe.

Dan wordt het donker zekerlijk

In dat deel van aardrijk,

Daar de zon gaf de dag,

1250 Als ik u hier zeggen mag.

Daar de zon haar licht geeft,

385 De schone dag men daar heeft;

En daar niet schijnt de zonnekracht,

Daar zo moet het dan wezen nacht.

1255 Want de zon het hele aardrijk

Omloopt, zekerlijk,

In 20 maal en vier

Met het firmament snel,

En derwaarts daar ze komt toe,

1260 Te dagen het begint daar vroeg,

En hoe ze meer komt aan,

Des te meer begint het te lichten dan,

En diegene die ze ontgaat,

Die wordt het dan nacht, dat verstaat.

1265 Dus zo is het immer ergens dag,

Zoals men hier nu verstaan mag.

En in tegenstelling is het nacht

Dit komt al van de zonnekracht

Dat men dus de dag heeft,

1270 Van de zon die het geeft.

Als de maan dan komt gegaan

En zal van de zon ontvangen,

Zo bedekt ze de zon dan,

Zodat ze niet schijnen kan

1275 Ten volle, zoals ze nu daar deed.

387 Het wordt zeer donker in die plaats,

En wonderlijk gedaan,

Waar dat de zon is ontkomen,

En ze daar helderheid geven mag,

1280 En weer maken dag.

Plaatsen ook aan het firmament ook staan,

Daar de zon moet tegen gaan,

Of ze kan niet uitgaan.

anders zo gebeurd het te waren

1285 Datzelfde in elke maneschijn.

Maar dat mag daarom niet zijn.

Van de plaatsen zei ik u wel gelijk,

Maar ge zou het niet verstaan

Astronomie, die is zo zwaar,

1290 Die van de plaatsen spreekt daar;

Men kan ook niet goed aan lekenlieden

In Dietse dat ding aanduiden:

Men kan ze tasten met de duim,

Nochtans zullen ze het verstaan nauwelijks,

1295 Nu heb ik u geopenbaard,

Hoe dat de zon uitgaat.

Al is het zaak dat dit geschiedt,

De zon wordt zelf donker niet,

Maar ze blijft even helder,

1300 389 Als ik u hier toon openbaar.

Stond er hier een kaars nu,

Die me licht gaf en u,

En dan er iets voor kwam,

Dat ons dat mooie licht benam,

1305 Dan bleef nochtans die kaars daar,

Elders lichtend, dat is waar.

Aldus is het mede van de zon,

Daar ik dit van ben begonnen.

De zon, die verlichtte ooit,

1310 En ze verdonkert nooit

Zelf, meer dan eenmaal,

Dat was, toen God aan het kruis stierf.

Haar licht verloor ze al toen,

En werd puur donker toen,

1315 Door mirakel, niet van naturen.

Als me tonen de schrifturen,

Dat te Athene stond Sint Dionysius,

Die van sterren was zeer wijs

De zon hij uitgaan zag,

1320 En verdonkeren de dag.

Hij wist wel dat het niet mocht zijn,

Want de maan maneschijn

Was maar veertien dagen oud.

Dus had hij verwondering menigvuldig.

1325 391 Toen sprak hij ‘God der naturen

Gedoog te deze uren

Zijn onwil, of het hele aardrijk

Wordt nu verstoord zekerlijk.

Dit was een ware taal;

1330 Nochtans kende hij God niet goed,

Want hem Paulus sinds bekeerde,

En het geloof hem leerde.

Nu heb ik u geopenbaard,

Als de zon hier uitgaat,

1335 Dat ze nochtans elders geeft

Helderheid, daar men de dag van heeft.

En dat komt al van haar gaan,

En dat men het met schele ogen aanziet.

Ga tot het sphera dat dit getal in heeft: 25. Daar vind u een voorbeeld hoe de zon uitgaat.

(1558-1564:) hier wordt maar n onnatuurlijke zonsverduistering vermeld, t.w. bij Christus dood. In Sidrac (137) worden er twee besproken, die reeds plaats vonden bij de watervloed en de kruisiging; n eclips staat ons nog te wachten, bij de geboorte van de valse profeet.

(1615-1623:) cf. Brunetto Latini, p. 88:

ke sթl nեust sus la face de la terre nul enpechement, si ke on peust aler partot, certes il iroit tot droitement environ la terre tant kթl revenroit au leu meisme dont il estait esmeus, en zie ook Gossouin, 1774-7, 1795-1805.

Hier bi so moechdi weten dan,

1340 Dat Ghent ende Rome niet sien an

Alleens die sonne op ene wile,

Want daer is tusschen menighe mile.

Ende het niet euens eens dach

Te Rome ende te Ghent, want men mach

1345 Den dach hier in een stede versien

Ende si gaen ieghens onse knyen.

393|31v| Die grote hoecheyt dit al gheeft,

Die Rome bouen Ghent heeft.

Want Rome so hoghe es

1350 Bouen Ghent, sijt seker des,

Stonden si tsamen in ene stede,

Ende Roem hadde die hoechede

Diet heuet bouen Ghent nv,

Niemene, dat seg ic v,

1355 Soude opwaert dorren sien,

Want Rome soude dunken dien,

Dattet in die lucht hinghe

Ende toten hemele ghinghe.

Aldus moechdi micken voert,

1360 Wildi anders enighe poert

Bet neder weten ieghen Ghent,

Dat selue wort v hier bekent.

Dat comt bedi, dat si v cont,

Dat aertrike is al ront.

1365 Al ronde dinc en mach niet staen,

Teen en moet bouen den anderen gaen.

Texempel van deser materi, dat soect in die spera daer .xxvi. in staet.

Dvs segghic dan dat elc lantscap staet

Bouen tander, ende gaet

395|32r| Emmer climmende opwaert.

1370 Want die hadde goede vaert,

Hi soude al omme gaen aertrike

In vijf jaren sekerlike,

Ende in .xviij. ende twee hondert

Daghen, ic waen v dit wondert,

1375 .x. milen ouer die dachuaerde,

Wil hi te voet, wil hi te paerde.

In dien dat gheen wederstoet

Hem en lette, cleen noch groet,

Tot sinen derden haluen jare

1380 .C. daghen ende neghen daer nare,

So soude hi comen daer ghegaen,

Dat sine voete souden staen

Recht ieghen der gheenre voete,

Als of hi soude doen ghemoete

1385 Ter stede, daer hi vte teerst

Begonde te gaen alre eerst.

Ende in also langhen tiden

Soude hi gaen an dander side,

Ende comen ter seluer stede in,

1390 Daer hi wt ghinc, noch meer, noch min.

Hier bi so sijt seker des,

Dat ghene ander werelt es.

397|32v| Die liede wanen dat hier onder

Een werelt es, ende hebbens wonder.

1395 Het es ene werelt al,

Onder, bouen, berch ende dal.

Daer in sien menighe manieren

Van menschen ende van dieren.

Die spera, daer .xxvij. in staet, bewijst texempel hier of.

Wat lude hier onder ons wonen,

1400 Wi gheweten niet en connen,

Want also wel segghen si,

Dat onder haer voeten sien wi,

Als wijt van hem lieden segghen

Om dat wi voet ieghens voet legghen.

1405 Also wel hebben si tfirmament

Bouen hem, alst ons is omtrent.

Ende alst hem is middernacht,

So hebben wi meest der zonnen cracht.

Ende dan ist onse middach recht,

1410 Ende hem contrari echt.

Dit doet dat aertrike is ront,

Als ic v hebbe ghemaket cont,

Want scrifture ons dat seghet.

399|33r| Ghelike dat die doder leghet

1415 Recht int midden vanden witten,

Metten scalen diere an sitten,

Also scrijfmen dat is aertrike

Recht in midden sekerlike

Vanden firmanente al omme,

1420 Euen recht ende euen cromme,

Ende hanct in hem seluen al,

Also als ic v toghen sal

Ghi weet wel hoe dat die zeylsteen

Die naelde an hem trect, al van een;

1425 Also trect oec dat firmament

Tot hem aertrike al omtrent.

Dus moetet in midden stille staen

Het en mach vallen, noch vergaen.

Die spera, daer .xxviij. in staet, bewijst hier of besceyt.

Hierbij mag u weten dan,

1340 Dat Gent en Rome niet zien aan

Geheel de zon op een tijd,

Want er is tussen menige mijl.

En het niet gelijk een dag

Te Rome en te Gent, want men mag

1345 De dag hier in een plaats zien

En ze gaan tegen onze knieën.

393 De grote hoogte dit al geeft,

Die Rome boven Gent heeft.

Want Rome zo hoog is

1350 Boven Gent, dat zeker dus,

Stonden ze tezamen in een plaats

En Rome had die hoogte

Die het heeft boven Gent nu,

Niemand, dat zeg ik u,

1355 Zou opwaarts durven zien,

Want Rome zouden denken die,

Dat het in de lucht hing

En tot de hemel ging.

Aldus mag u mikken voort,

1360 Wil u anders enige poort

Weten lager dan te Gent,

Datzelfde wordt u hier bekend.

Daar komt daarom, dat is u bekend,

Dat aardrijk is geheel rond.

1365 Alle ronde dingen kunnen niet staan,

Het ene moet boven het andere gaan.

Het voorbeeld van deze materie dat zoek je in de ether daar 26 in staat.

Dus zeg ik dan dat elk landschap staat

Boven de andere en gaat

395 Immer klimmend opwaarts.

1370 Want die had goede vaart,

Hij zou alom gaan het aardrijk

In vijf jaren zekerlijk,

En in 18 en tweehonderd

Dagen, ik waan dat u dit verwondert,

1375 10 mijlen over die dagreizen,

Wil hij te voet, wil hij te paard.

Indien dat geen weerstond

Hem het belette, klein of groot,

Tot zijn derdehalve jaar

1380 100 dagen en negen daarnaar,

Dan zou hij komen daar gegaan,

Daar zijn voeten zouden staan

Recht tegenover diegene zijn voeten,

Alsof hij zou ontmoeten

1385 Ter plaatse, daar hij u ten eerste

Begon te gaan aller eerst.

En in alzo lange tijden

Zou hij gaan aan de andere zijde,

En komen dezelfde plaats in,

1390 Daar hij uitging, meer of min.

Hierbij zo is het zeker dit,

Datgene andere wereld is.

397 De lieden wanen dat hieronder

Een wereld is en hebben wonder.

1395 Het is een wereld al,

Onder, boven, berg en dal.

Daarin zijn vele soorten

Van mensen en van dieren.

Het sphera daar 27 in staat bewijst het voorbeeld hiervan.

Welke lieden hier onder ons wonen,

1400 We dat niet weten kunnen,

Want net zo goed zeggen zij,

Dat onder hun voeten zien wij,

Zoals wij het van die lieden zeggen

Omdat we voet tegen voet liggen.

1405 Net zo goed hebben ze het firmament

Boven hen, als het is bij ons omtrent.

En als het bij hen is middernacht,

Dan hebben wij meeste zonnekracht.

En dan is het onze middag recht,

1410 En bij hen is tegenovergesteld echt.

Dit doet dat aardrijk is rond,

Zoals ik u heb gemaakt bekend,

Want schriften ons dat zeggen.

399 Gelijk dat die dooier legt

1415 Recht in het midden van ‘t witte,

Met de schalen die eraan zitten,

Net zo schrijft men dat is aardrijk

Recht in het midden zekerlijk

Van het firmament alom,

1420 Even recht en even krom,

En hangt in zichzelf al,

Alzo als ik u tonen zal

Ge weet goed hoe dat de magneet of zeilsteen

De naald naar zich trekt, al van een;

1425 Net zo trekt ook dat firmament

Tot hem het aardrijk al omtrent.

Dus moet het in het midden stil staan

Het mag niet vallen, noch vergaan.

De sphera daar 28 in staat bewijst hiervan het bescheid.

1639-1646:) het is interessant met deze verzen, waar het bestaan der tegenvoeters wordt beschreven, de volgende tekst van Maerlant (Sp. Hist. I1, 29, vv. 62-66) te vergelijken:

Hier af teltmen redene blint,

Dar daer liede sijn, sonder waen,

Dat haer voete jegen donse gaen,

Ende men heetse Antypodes;

Maer wet wel dat dit favele es

en ook Maerlant, Al. G. III, 313-316:

die sterren die hier boven liden,

die wi sien te haren tiden,

ende die ooc onder ons staen,

die noit man en sach sonder waen

De Natuurkunde-dichter was dus van de dingen waarover hij schreef beter op de hoogte dan zijn illustere meester. Ook Boendale geloofde eraan (Lk. Sp. I, Cap. 11), alsmede Brunetto Latini (p. 98):

Dաutre part, se mon occident est le orient a ceaus ki abitent encontre mes pis.

Cf. Lucretius, De natura rerum, I, 1058 sqq.

(1662-1668:) de vergelijking van de aarde met een eierdooier schijnt algemeen verspreid te zijn geweest. Wie ze echter voor het eerst gebruikte, weet ik niet. De oudste bron waarin ik ze tot nu toe vond is Honorius Augustodunensis (12e eeuw), in zijn Philosophia Mundi, 1, en in de Imago Mundi I, 1. Ook bij Brunetto Latini, p. 86: Et est autresi au monde comme lեschaille de lՏf, ki enclot et ensierre ce ki est dedens; in het Mnl. nog bij Boendale (Lk. Sp. I, XI, 11-16):

Bi enen eye moghedijt merken wale:

Die hemel dat is die scale,

Twitte dat is tfirmament,

Dat altoos loopt omtrent,

Die doder dat is aertrike

en Sidrac, nr 112.

Hoe menighe mile aertrijc heeft ommegancs. Wildi nv weten teenre somne,

1430 Hoe menighe mile heeft al omne

Aertrike gaens, ic segghet v.

Hoert hier die pure waerheyt nv

Mile .xx. dusentich

Ende vier hondert doe toe licht,

1435 Ende .xxix. milen daer an.

401|33v| Den ommeganc so hebstu dan.

Gaet toter spera, daer .xxix. in staet. Daer vindi dit exempel

Hoe dicke dat aertrike es.

Die dicte van al aertrike

Hoert hier oec mede sekerlike:

.vi. dusent milen ende vijfhondert.

1440 Ic wane, v dit sere wondert.

Tholomeus ende Affricaen

Doen onse al dese dinc verstaen.

Si maecten die astronomie,

Ende consten alle philosophie;

1445 Bi reden proefden si hare woert,

Ende al dat ghi hier hebt ghehoert,

So wat dat si oec consten meest,

Hadden si van den heyligen gheest.

Het wonderde v licht in tghedochte

1450 Hoe datmen dit weten mochte:

Het is te proeuen herde goet,

Die yet van deser dinc sijn vroet.

Hoeveel mijl omvang het aardrijk heeft. Wil u nu weten in een som,

1430 Hoeveel mijl heeft alom

Aardrijk gaans, ik zeg het u.

Hoort hier de pure waarheid nu

Mijlen 20 duizend

En vierhonderd doe ertoe licht,

1435 En 29 mijlen daaraan.

401 De omgang zo hebt u dan.

Ga tot de ether daar 29 in staat. Daar vindt u dit voorbeeld

Hoe dik dat aardrijk is.

De dikte van het hele aardrijk

Hoort hier ook mede zekerlijk:

6 duizend mijlen en vijfhonderd.

1440 Ik waan dat u dit zeer verwondert.

Ptolemaeus en Africanus

Laten ons al deze dingen verstaan.

Ze maakten die astronomie,

En kunsten en alle filosofie;

1445 Met reden beproefden ze hun woord,

En alles dat ge hier hebt gehoord,

Zowat ze ook honden meest,

Hadden ze van de Heilige Geest.

Het verwonderde u licht in de gedachten

1450 Hoe dat men dit weten mochten:

Het is te bewijzen zeer goed,

Die iets van deze dingen zijn bekend.

Gaet ter spera, daer xxx in staet. Die bewijstet, Tot welker stede die helle staet.

Nv wil ic v doen ghewach

Waer die helle wesen mach.

1455 Bi scrifturen so proefment wel,

Dat si en is niewer el

403|34r| Dan int middel van aertrike,

Dats in centro, sekerlike.

God moet ons verden van hare,

1460 Amen segt, ende hoert hier nare.

Ga naar de ether daar 30 in staat. Die bewijst het in welke plaats de hel staat.

Nu wil ik u doen gewag

Waar de hel wezen mag.

1455 Uit schriften zo beproeft men het wel,

Dat ze is nergens elders

403 Dan in het midden van aardrijk,

Dat is in het centrum, zekerlijk.

God moet ons ver houden van hier,

1460 Amen zeg en hoort hierna.

(1701-1708:) de hel werd sinds onheuglijke tijden in het centrum van de aarde geplaatst.

De Griekse filosoof Philolaus (5e eeuw v. Chr.) geeft misschien wel de oudste bewijsplaats: volgens hem is het centrum van het [p. 43] Heelal een vuur, dat Hestia wordt genoemd. De Pythagorische nemen deze voorstelling min of meer gewijzigd over, tot ook Dante zijn Inferno in het middelpunt van de aarde plaatst.

Zie ook Brunetto Latini, p. 88: Et la plus basse chose et la plus parfonde ki soit au monde est li poins de la terre, c'est le mileu dedans, ki est apels abisme, la u infier est assis, en Gossouin, Image du Monde, 1767 vv.

Gaet toter spera, die xxxi in heeft, die toecht besceyt hier of.

Nv heb ic v allen doen bekent

Wat gheuallet tusschen tfirmament

Ende hier neder in aertrike.

Nu wil ic v segghen sekerlike

Al dat behoert der aerden toe,

1465 Waen dattet al comet ende hoe.

Die aertbeuinghe seg ic voren.

Bidt voer den dichter, diet horen.

Waer of wolken ende mist comt.

Wasem es menigherhande,

1470 Die comt van water ende van lande,

Droghe, nat, cout ende heet,

Ende opwaert climt si al ghereet.

In die lucht wasser of wolken breyt,

Als ic v hier voer hebbe gheseyt.

1475 Die lucht soude altoes sijn claer

Enne dede die wasen die hanghet daer.

Daer of wolken ende mist comt,

405|34v| Als dene op den anderen dromt.

Alrehande wasem latic bliuen

1480 Ende wil van den droghen scriuen.

Die droghe wasem, waen hi comt ende hoe.

Die wasem is van twie manieren

Dene climt opwaert herde sciere,

Daer of so wasset dicke groot wint;

Dander manier sine climmet twint,

1485 Mer si slaet in daerde neder,

Ende loept ghens ende weder.

Holachtich es aertrike binnen,

Die wasem loept dan in tallen (gaten) vinnen.

Slubbrich wort hi dan daer in saen,

1490 Om dat hi niet weder wt mach gaen,

Ende blijft in daerde so gheuaen.

Exempel suldi hier of verstaen.

Als men deech in den ouen leyt,

Droghe wasem gater in ghereyt,

1495 Slubbrich wort hi dan daer inne,

Want hine mach niet wt, als ict kinne,

Ende emmer gaets daer toe in mee

Ende drinc so, dattet breect ontwee.

Maer men gatet teersten bouen,

1500 Eer dat ment doet inden ouen,

407|35r| El sout werpen grote clouen.

Vraghets, so moechdijs ghelouen.

Hoe dat elke dinc heeft clene gatelkine.

Het mach v wonderen in uwen sin,

Hoe comt dat die wasem comt daer in.

1505 Elke dinc heeft gate subtile,

Daer wasem in gaet elke wile.

Exempel sie wi al in een,

Want water gaet wel doer den steen;

Doer hele huyt comt oec wel zweet

1510 Wt ghedronghen al ghereet.

Hoe dat aertrike is vol hole.

Die wasem, die in aertrike

Neder slaet elke daghelike,

Aertrike sijn al vol holen,

Daer loept hi in met grote scolen.

1515 Deen wasem iaecht den anden (l.: andren) daer,

Daer of wort groot wint, dats waer.

Want wint, dat en es el niet,

Dan dene iaecht ende dander vliet.

VI. Aardbeving: Regen.

Ga tot de ether die 31 in heeft, die getuigt hiervan.

Nu heb ik u allen doen bekend

Wat valt tussen het firmament

En hier neer in aardrijk.

Nu wil ik u zeggen zekerlijk

Alles dat behoort de aarde toe,

1465 Waarvan dat het al komt en hoe.

De aardbeving zeg ik tevoren.

Bidt voor de dichters die het horen.

Waarvan wolken en mist komt.

Wasem is veelvormig

1470 Die komt van water en van land,

Droog, nat, koud en heet,

En opwaarts klimt het al gereed.

In de lucht water of wolken bereidt,

Zoals ik u hiervoor heb gezegd.

1475 De lucht zou altijd zijn helder

Deed niet de wasem die hangt daar.

Waarvan wolken en mist komt,

405|| Als de ene op de andere dromt.

Allerhande wasem laat ik blijven

1480 En wil van de droge schrijven.

De droge wasem, waarvan het komt en hoe.

De wasem is er van twee soorten,

De ene klimt opwaarts erg snel,

Daarvan groeit vaak grote wind;

De andere soort die klimt iets,

1485 Maar ze slaat in de aarde neer,

En loopt heen en weer.

Holachtig is het aardrijk binnen,

De wasem loopt dan in alle (gaten) spleten.

Slibberig wordt het dan gelijk daaraan,

1490 Omdat het niet weer uit mag gaan,

En blijft in de aarde zo gevangen.

Een voorbeeld zal u hiervan verstaan.

Als men deeg in de oven legt,

Droge wasem gaat erin gereed,

1495 Slibberig wordt hij dan daarin,

Want hij kan er niet uit, zoals ik het ken,

En immer gaat het daartoe in meer

En dringt zo dat het breekt in stukken,

Maar maakt gaten ten eerste boven,

1500 Eer dat men het doet in de oven,

40| Anders zou het werpen grote kloven.

Vraag het, zo mag ge het geloven.

Hoe dat elk ding heeft kleine gaatjes.

Het mag u verwonderen in uw zin,

Hoe komt het daar die wasem komt erin.

1505 Elk ding heeft gaten subtiel,

Daar wasem in gaat elke tijd.

Voorbeeld zien we al geheel,

Want water gaat wel door de steen;

Door de hele huid komt ook wel zweet

1510 Uitgedrongen al gereed.

Hoe het aardrijk is vol holen.

Die wasem die in het aardrijk

Neerslaat dagelijks,

Aardrijk is al vol holen,

Daar loopt het in met grote scholen.

1515 De ene wasem jaagt de andere daar,

Daarvan wordt grote wind, dat is waar.

Want wind dat is anders niets,

Dan de ene jaagt en de ander vliedt.

(1732-1814:) de verklaring van de aardbeving vertoont een grote gelijkenis met die van Beda:

Cap. 49. De terrae motu: Terrae motum vento fieri dicunt, ejus visceribus instar spongiae cavernosis incluso, qui hanc horribili tremore percurrens, et evadere nitens, vario murmure concutit, et se tremendo vel dehiscendo cogit effundere. Neque enim fiunt, nisi coelo marique tranquillo, et vento in venas terrae condito. Et hoc est in terra tremor, quod in nube tonitruum: hocque hiatus, quod fulmen. Fiunt simul cum terrae motu et inundationes maris, eodem videlicet spiritu infusi vel residentis sinu recepti.

Beda heeft, evenals de Natuurkunde-dichter, deze opvatting van Aristoteles overgenomen. In de Μετεωρολογικα II, 7 en 8 vinden we inderdaad alles wat het Middelnederlands heeft: de oorzaak der aardbeving is de ανα-θυμιασις (= wasem onder invloed van zonnewarmte); meestal beeft de aarde ‘s nachts (1815-1824), in de lente en in de herfst (1833-1842); storm op zee kan een voorteken zijn van aardbeving (1799-1814), die ook kan plaats vinden bij maansverduistering (Natuurkunde: zonsverduistering, 1859-1870).

Gaet toter spera, die xxxij in heeft. Daer vindi texempel.

Scoen exempel hoe dat wasem wert wint.

409|35v| In enen blaesbalch moech wijt sien.

1520 Die wasem, die men trect in dien,

Als men den blaesbalch doet toe,

Die wasem, diere in ghinc doe,

Hi moet bi crachte vte gaen.

Die een iaecht den anderen voren saen.

1525 Daer deen den anderen dus wech dromt,

Dat is wint diere of comt.

Aldus doe ic v verstaen.

Die wasem, die in die hole gaen,

Ende deen iaecht ende dander vliet,

1530 So worden si wint ende el niet.

Die wint, als ghi hebt ghehoert,

Loep in die hole der aerden voert.

Die aerde verroert bouen ende beeft,

Om dat si den wint binnen heeft,

1535 Diese also dueren rent

In alle die hole ommetrent.

Die aerde gaet op ende neder,

Om dat (bet[..]) hi loept haer ende weder.

Waer die aerde dan es dinne,

1540 Daer breect si ende vallet inne,

Ende maect daer een diepe dal

Ende enen herden groten wal.

411|36r| Groot wint ende starc daer wt dan vaert,

Ende gaet climmende opwaert.

1545 Stoeder oec dorp of enich poert,

Daer dit gheuiel, dat ghi hier hoert,

Het most algader daer versinken.

Want liede sien, dies noch ghedinken,

Daer dese dinc is gheuallen.

1550 God bescerme hier of ons allen.

Die aerbeuinghe si ent meest

In die zee ende maect daer tempeest.

Dat doet die wint, die daer so liep

In die aerde, al is die zee diep.

1555 Die aerde si es daer wel dinne,

Bi dien breect si daer dicke inne.

Groet storm wast daer of alle stont.

Die viske die zwemmen opten gront,

Si vlien op ende doen niel el.

1560 Dan so weet die scipman wel,

Als hi die vreemde vissche siet,

Dattet stormen sel ende hi vliet.

Die storm es quaet alle stonde,

Die comt beneden vten gronde.

1565 Die scepe verderuer in dicke:

Dat comt bi dustanighe sticke.

413|36v| Wat Aristotiles hier of seyt.

Dit seyter of Aristotiles,

Dat aertbeuinghe meest es

Tsnachts, om dat dan der sonnen

1570 Scijn daer of elwaer is gheronnen.

Want die sonne soude verteren

Den wasem wel en verweren,

Ten waer dats te veel in ghinghe,

So quamer wel of aertbeuinghe.

1575 Maer die moest in die dagheraet

Wesen, of auonts, dat verstaet.

Tot wat steden aerbeuinghe meest valt.

Aristotiles seit oec dit mede,

Dat aertbeuinghe ghern es tier stede,

Daer die zee altoes bi rent,

1580 Want die aerde heeft daer omtrent

Cauernen, heten si in latijn,

Dat willen in dietsche holen sijn.

Sulc lantscep is daer aertbeuinghe

Elke weke is, sonderlinghe.

In wat tiden aerbeuinghe meest valt.

1585 In den herfst ende in die lentijn

Alre meest aertbeuinghe sijn,

Om dat dan meer reghent ende waeyt

415|37r| Ende die wint sere draeyt.

Te winter ende te somer met

1590 Gheuallen si selden, dat wet,

Want grote hetten ende coude

Benemen den wint also houde.

Alst sere vriest, so ne waeytet twint

In daerde en mach dan sijn geen wint.

Wat dinghen of gheluyt datter comt voer die aertbeuinghe.

1595 Voer die aertbeuinghe comt een gheluut,

Dats die wint, die waer gaern wt.

Ene grote soghinghe

Hoert men voer die aertbeuinghe,

Dat is wint ende el niet,

1600 Dene iaecht ende dander vliet,

Die daer in daerde was besloten,

Vaerter doer met groten roten.

Daer hi dan te comen beghint,

Die zoghinghe gheeft daer dan dien wint.

Waer bi die sonne nader aertbeuinghe rijst met wolken.

1605 Als die sonne na die aertbeuinghe

Rijst, so vallen dese dinghe,

Dat si met dicken wolken es beuaen,

Want, daer die aertbeuinghe breect saen,

417|37v| Daer slaet wt wint ende wasem grof,

1610 Daer die sonne heeft wolken of.

Waer bi aertbeuinghe gheualt somtijt als die sonne veruaert of taent.

Somtijt als die sonne veruaert,

Aertbeuinghe dan openbaert,

Om dat die hetten vander sonnen

Ter aerden toe niet comt gheronnen.

1625 Want die mane esser tusschen dan

Ende doet dat die sonne niet ne can

Verteren den wasem ende den wint,

Daer die aertbeuinghe of beghint.

En dede die mane, si soude oplecken,

1620 Ende tot haer in die luchte trecken.

Mer nv moet hi in die aerde slaen,

Daer hi also in blijft gheuaen.

Hoe langhe dat die aertbeuinghe duret.

Aertbeuinghe gheduret dicke

.xx. daghe tot enen sticke,

1625 Ende somtijt een jaer, dits waerheyt.

Aristotiles het oec mede seyt.

Vanden .xvi. winden. Wanen si comen ende hoe si heten.

Om dat ic veel hebbe ghecallet

419|38r| Wat vanden winde gheuallet,

Daer om wil ic v leren al,

1630 Hoemen elken wint heten sal.

Van danen dat hi gheronnen coemt,

Den wint men altoes daer na noemt.

Aertrike heeft vier enden,

Als wijt in der scriften vinden

1635 Oest, west, zuyt ende noert.

In vieren deeltmen dese woert.

.xvi. enden so heeftmen daer,

Die winden hebber haer namen naer.

Hare namen ende hoe si staen

1640 Siet hier in ene figure saen.

Gaet toter spera, die dit ghetal in heeft: .xxxiij.

VII. De winden:

Ga tot de ether die 32 in heeft. Daar vindt u het voorbeeld.

Mooi voorbeeld hoe wasem wind wordt.

409 In een blaasbalg mogen wij het zien.

1520 De wasem die men trekt in die,

Als men de blaasbalg dicht doet,

Die wasem die erin ging toen,

Hij moet door kracht er uit gaan.

De ene jaagt de andere naar voren gelijk.

1525 Daar de ene de andere dus weg dromt,

Dat is wind die er van komt.

Aldus laat ik u verstaan.

De wasem die in de holen gaan,

En de ene jaagt en de ander vliedt,

1530 Zo worden ze wind en anders niet.

De wind, zoals ge hebt gehoord,

Loopt in de holen van de aarde voort.

De aarde verroert boven en beeft,

Omdat ze de wind binnen heeft,

1535 Die ze alzo doorrent

In al die holen omtrent.

Die aarde gaat op en neer,

Dat betekent, het loopt heen en weer.

Waar de aarde dan is dun,

1540 Daar breekt het en valt in,

En maakt daar een diep dal

En een zeer grote wal.

411 Grote wind die sterk daaruit dan vaart,

En gaat klimmend opwaarts.

1545 Stond er ook dorp of enige poort,

Daar dit gebeurde, dat ge hier hoort,

Het moest allemaal daarin verzinken.

Want lieden zien, die het noch gedenken,

Daar dit is voor gevallen.

1550 God bescherm hiervan ons allen.

Die aardbeving is het meest

In de zee en maakt daar tempeest.

Dat doet de wind die daar zo liep

In de aarde, al is de zee diep.

1555 De aarde is daar wel dun,

Daardoor breekt het daar vaak in.

Grote storm groeit daarvan te alle stond.

De vissen die zwemmen op de grond,

Ze vlieden op en doen niet anders.

1560 Dan zo weet de schipper wel,

Als hij die vreemde vissen ziet,

Dat het stormen zal en hij vliedt.

Die storm is kwaad te alle stonde,

Die komt beneden uit de grond.

1565 De schepen bederven erin vaak:

Dat komt door dusdanige stukken.

413 Wat Aristoteles hiervan zegt.

Dit zegt er van Aristoteles,

Dat aardbeving het meest is

Գ nachts, omdat dan de zonneschijn

1570 Daar of elders is gestold.

Want de zon zou verteren

De wasem goed en verweren,

Tenzij dat er te veel in ging,

Dan kwamen er wel van aardbevingen.

1575 Maar die moest in de dageraad

Wezen of ‘s avonds, dat verstaat.

In welke plaatsen aardbevingen meestal valt.

Aristoteles zegt ook dit mede,

Dat aardbevingen graag is te die plaats,

Daar de zee altijd bij rent,

1580 Want de aarde heeft daar omtrent

Cavernen, heten ze in Latijn,

Dat wil in Dietse holen zijn.

Zulk landschap is daar aardbeving,

Elke week is, vooral.

In welke tijden aardbevingen meestal vallen.

1585 In de herfst en in de lente

Allermeeste aardbevingen zijn,

Omdat het dan meer regent en waait

415 En de wind zeer draait.

In de winter en de zomer mee

1590 Gebeurt het zelden, dat weet,

Want grote hitte en koude

Benemen de wind alzo te houden.

Als het zeer vriest, zo nee waait het niets

In de aarde en mag er dan zijn geen wind.

Welke dingen of geluid dat er komt voor de aardbeving.

1595 Voor de aardbeving komt een geluid,

Dat is de wind die graag wil uit.

Een grote zuiging

Hoort men voor de aardbeving,

Dat is wind en anders niet,

1600 De ene jaagt en de ander vliedt,

Die daar in de aarde was besloten,

Vaart erdoor met grote groepen.

Daar hij dan te komen begint,

De zuiging geeft daar dan die wind.

Waarbij de zon na de aardbeving oprijst met wolken.

1605 Als de zon na die aardbeving

Oprijst, dan gebeuren deze dingen,

Dat ze met vaak met wolken is bevangen,

Want, waar de aardbeving breekt gelijk,

417 Daar slaat uit wind en wasem grof,

1610 Daar de zon wolken heeft van.

Waarbij aardbeving soms gebeurt soms als de zon vergaat of vermindert.

Soms als de zon uitgaat,

Aardbeving dan openbaart,

Omdat de hitte van de zon

Ter aarden toe niet komt gestold.

1625 Want de maan is ertussen dan

En doet dat de zon niet kan

Verteren de wasem en de wind,

Daar de aardbeving van begint.

Deed de maan niet, ze zou het opzuigen,

1620 En tot zich in de lucht trekken.

Maar nu moet het in de aarde slaan,

Daar het alzo in blijft gevangen.

Hoe lang dat de aardbeving duurt.

Aardbevingen duren vaak,

20 dagen tot een stuk,

1625 En soms een jaar, dit is waarheid.

Aristoteles het ook mede zegt.

Van de 16 winden. Waarvan ze komen en hoe ze heten.

Omdat ik veel heb gesproken

419 Wat van de wind gevalt,

Daarom wil ik u leren al,

1630 Hoe men elke wind heten zal.

Vandaar dat hij rennen komt,

De wind men altijd daarnaar noemt.

Aardrijk heeft vier einden,

Zoals wij het in de schriften vinden

1635 Oost, west, zuid en noord.

In vieren deelt men dit woord.

16 einden zo heeft men daar,

Die winden hebber hun namen ernaar.

Hun namen en hoe ze staan

1640 Ziet hier in een figuur gelijk.

Ga tot het sphera die dit getal in heeft: 33.


(1875-1888:) het is opvallend hoe vlug de Middelnederlandse dichter zich van zijn laatste onderwerp heeft afgemaakt. Het is hem zelfs te veel de verschillende winden op te sommen, we moeten maar kijken naar de windroos, die nota bene in verschillende handschriften ontbreekt. Had hij er werkelijk genoeg van, of beperkt hij zijn uitleg om de reden die Brunetto Latini aanhaalt (p. 92): Mais des nons et de la diversit des vens ne dira ore plus li mestres, por ce ke les gens du monde changent et devisent les nons selonc les usages et selonc la diversit des langages?
Hierop volgt, in Ups, en enkele andere hss., de computus.
Reinherus de Paderborn (1171), wiens computus door W.E. Van Wijk werd uitgegeven, geeft de volgende bepaling: Compotus est scientia inveniendi quibus diebus et feriis annua festa redeant. [p. 44]
Na 1200 kreeg het woord, volgens Van Wijk (p. 72), de betekenis van ԍanuel de chronologie techniqueլ zoals de titel van Sacroboscoճ werk aanduidt: Compotus est scientia considerans tempora ex solis et lunae motibus, alsook de Latijnse tekst in hs. W.
Het ware misschien wel aardig de definities van Bacon, Grosseteste en Alexander de Villa Dei te laten volgen, hoewel ze in wezen weinig verschillen:

Bacon: Sciencia de tempore est sciencia distinccionis et numeracionis temporum, exteriorum corporum motibus et ex humanis legibus nascencium. Et hec vocata est compotus ab autoribus, quasi compotus a computando dictus, eo quod docet tempora computare per partes ejus, quarum divisio et annotacio tripliciter invenitur; quedam enim a natura, quedam auctoritate, quedam solo usu et voluntate in compotis auctorum designantur. (Compotus, ed. Steele, p. 2).

Grosseteste:
Compotus est scientia numerationis et divisionis temporum. Numerantur enim tempora et signantur et dividuntur per signationes et differentias quas dant eis motus celestium corporum, et iterum per signationes et differentias quas dant eis cultus regionum, et in hiis duobus modus numeracionis et divisionis temporum completa est scientia que Compotus nominatur. (Compotus, ed. Steele, p. 213).

Alexander de Villa Dei: Compotus est scientia distinguendi tempus certa racione. Et dicitur Compotus a computando, non quia computare docet, set quia computando docetur. Et notandum quod est duplex; compotus philosophicus, scilicet, et vulgaris sive ecclesiasticus. (De Massa Compoti, 11 vv.)

Gaet toter spera, die dit ghetal in heeft: .xxxiij.

421|47r| Te soeken paeschen inden kalendier na toude ghetal vander mane, dat in alden kalendiere staet, want paesken wasser na gheset, al ist nv uerlopen.

Te vinden paesken die wil sijn vroet,

Weti hoe hijt beghinnen moet?

Soeke in maerte nonas snime,

Daer na, waer die mane is prime.

1645 Viertien nacht so telle daer na,

Die naeste sonnendach, dat versta,

Es paesdach. Ende scrickeliaer,

Dat segic v al ouer waer,

So selmen tellen .xv. daghe,

1650 Dit en es oec ghene saghe.

Gheualt oec die achterste dach

Der rekeninghe op dien sonnendach,

Dan so seltu met haeste

Nemen, diere comet naeste.

1655 Daer na vijf weken ende twee

Ist pinxster dach, min noch meer.

Om te weten den aduent.

Die wil weten den aduent,

Hoer hier na, hi worts bekent.

423|47v| Sinte Andries dach hi besie,

1660 Den naesten sonnendach, dat is die

Achter of voren doet verstaen,

Daer die aduent in sal gaen.

Gheualt die dach oec sinte Andries

Des sonnendaghes, twiuelt niet dies,

1665 Die aduent sal daer gaen in.

Onthout dit vast in uwen sin.

Te weten scrickeliaer.

Die wil weten scrickeliaer

Onthoude dit, ende hoerre naer.

Als men incarnacio

1670 In vieren mach delen, so

Dat effen is, so es en twaren

Scrickeliaer. Dats in vier iaren,

Want telken vier jaeren es

Scrickeliaer, des sijt ghewes.

Kerkelijke computus:

Ga tot de ether die dit getal in heeft: 33.

421 Te zoeken Pasen in de

kalender naar het oude getal van de maan, dat in al kalenders staat, want Pasen was er na gezet, al is het nu verlopen.

Te vinden Pasen die wil zijn verstandig,

Weet hij hoe hij beginnen moet?

Zoek in maart nonas snime,

Daarna, waar de maan is prime.

1645 Veertien nachten zo tel daar na,

De dichtstbijzijnde zondag, dat versta,

Is paasdag. En schrikkeljaar,

Dat zeg ik u al voor waar,

Zo zal men tellen 15 dagen,

1650 Dit zijn ook geen sage.

Valt ook de laatste dag

Van die rekening op die zondag,

Dan zo zal u met haast

Nemen, die er het dichtstbij komt naast.

1655 Daarna vijf weken en twee

Is het Pinksterdag, min of meer.

Om de Advent te weten.

Die wil weten de Advent,

Hoor hierna, hij wordt je bekend.

423 Sint-Andries dag hij beziet,

1660 De naaste zondag, dat is die

Achter of ervoor, doe het verstaan,

Daar de Advent in zal gaan.

Valt op die dag ook Sint-Andries

De zondags, twijfel niet dus,

1665 De Advent zal daar gaan in.

Onthoudt dit vast in uw zin.

Te weten schrikkeljaar.

Die wil weten het schrikkeljaar

Onthoudt dit, en hoor ernaar.

Als men incarnacio

1670 In vieren mag delen, zo

Dat effen is, zo het is een te waren

Schrikkeljaar. Dat is in vier jaren,

Want elke vier jaren is

Schrikkeljaar, dus zij het gewis.

(161-176:) om de voorgeschreven berekening te kunnen uitvoeren, moet men een eeuwigdurende kalender hebben (die in de 11e eeuw door een onbekende computist werd uitgevonden). Hierop staan de 235 nieuwe manen van een volledige, 19-jarige maancyclus aangeduid met het ‘Gulden Getal.’ Daar de lunatie van het eerste cyclus-jaar op 23/1 valt, staat naast deze datum het guldengetal 1. Bovendien krijgen de dagen ieder een letter, van a tot g, waarvan n dan telkens het hele jaar door de Zondagsletter is en met een hoofdletter wordt aangeduid (in de eeuwigdurende kalender is dat onveranderlijk A). [p. 45] Om Pasen te vinden, diende men het gulden getal te kennen, dat men opzocht in de kalender bij de gegevens over maart, na de nonas. Men voegde er dan 14 dagen bij (= volle maan), en met behulp van de Zondagsletter vond men de daaropvolgende Zondag, waarop Pasen viel.

(Rubriek Ups en U na 161:) De dichter bedoelt dat men Pasen moet berekenen met behulp van het guldengetal (toude ghetal vander mane) in een (eeuwigdurende) kalender (zie boven). Reeds in de 6e eeuw had Dionysius Exiguus een middel ontworpen om het optreden van nieuwe manen, en dus ook van Paas-vollemaan, te berekenen, om niet meer afhankelijk te zijn van directe waarneming aan de hemel. Zijn berekening ging ervan uit, dat 19 zonnejaren overeenkomen met een geheel aantal lunaties, die hij zo over de jaren verdeelde, dat een zo eenvoudig mogelijke berekening van de Paas-volle-maan werd verkregen.

Maar de duur van de dag, de gemiddelde duur van een lunatie en die van een jaar zijn nu eenmaal niet commensurabel. Iedere cyclus, hoe vernuftig ook gevonden, bevat dus een fout. Dit geldt dus zowel voor de vastgestelde duur van een jaar (365, 25 dag) als voor de Paascyclus.

Die fouten, vooral die van de duur van een jaar, worden met het voortschrijden van de eeuwen regelmatig groter; er treedt dus een zeker verloop op. Het verschil in de duur van het jaar was reeds opgemerkt door Beda Venerabilis in de eerste helft der 8e eeuw. Maar ook de kleinere fout in de 19-jarige cyclus bleef niet onopgemerkt en is in de eerste helft der 14e eeuw vrij algemeen bekend geworden, mogelijk aan anderen reeds belangrijk vroeger.

De kopiisten van U en Ups willen dus zeggen dat de datum van Pasen berekend wordt met het gulden getal (want paesken wasser na gheset), hoewel er nu een verloop is van enkele dagen tussen het optreden van de berekende Paas-volle-maan of terminus paschalis en de werkelijk optredende (al ist nv uerlopen). Daarom was een kalender-hervorming zo hard nodig, en het is pas aan Paus Gregorius XIII gelukt die in te voeren, in 1582.

Deze passage, waarin een manier aan de hand wordt gedaan om Pasen te berekenen volgens een methode die sinds de eerste helft der 14e eeuw algemeen als ongeldig werd beschouwd, is van belang voor de approximatieve datering van het gedicht. Het spreekt vanzelf dat een dichter, schijnbaar zeer goed op de hoogte van chronologische problemen, in zijn werk geen berekening gaat voorschrijven, waarvan hij zeker weet dat ze niet meer opgaat.

Ik dank van ganser harte Mr. W. Downer, te Leiden, die zo vriendelijk was mij deze uitvoerige inlichtingen te verschaffen. [p. 46]

Te weten hoe out die mane wort tander iaer op desen dach of op terde jaer.

1675 Wildi der manen outheden

Vanden iaren die sijn leden

Weten op enighe tijt,

Die outheyt, dier ghi seker sijt,

Doeter neghentien daghe toe,

1680 425|48r| Als ic v hier toghe hoe.

Ghi hebbet dan die outhede

Die si des anders jaers tier stede

Hadde, ende also dicke als ghi

Neghentien doet daer (daertoe) bi,

1685 Van also menighen iaren hebdi

Die outhede, ghelouets mi,

Van dien iaren die sien leden,

Rechte tote deser steden.

Maer dat emmer wel verstaet,

1690 Als het bouen dertighen gaet,

Dortich salmen laten gaen

Ende tander daer bouen ane vaen.

Somme tijt misset enen dach,

Dat es niet dicke, dat letten mach.

1695 Wildi weten in v ghedachte,

Hoe menighe wile alle nachte

Die mane scinet, haer outhede

Suldi tellen daer ter stede.

In dien dat si es int wassen,

1700 Driewerf so veel selmer toe passen.

Dan so salmen dat ghetal

Te gader delen in viuen al.

427|48v| Also menighe viue alst heeft an,

So menighe wile licht si dan.

1705 Ende also menighe een, als daer

Ouer die viuen comen naer,

Also menich poynt scijnt si

Ouer die wilen, ghelouets mi.

Ende vijf poynten altoes sijn

1710 Ene wile int manenscijn.

Als ghi dit micket vander manen,

Ende si es in haer wanen,

So seldi hare outhede

Altoes micken voervoets mede.

1715 Ende dat van dorteghen is min,

Suldi micken in uwen sin.

Drie warf also vele dan

Seldijr mede toe doen an,

Ende delent in viuen voert,

1720 Als ghi int wassen hebt ghehoert.

Dus moechdi weten alle nachte,

Sonder besien, in v ghedachte,

Oec waer dat ghi siet ouer al,

Hoe langhe die mane scinen sal.

1725 Exempel wil ic v bescreuen

Hier van desen beyden gheuen.

429|49r| Wanneer die mane is acht daghe out,

So meert noch dat ghetal drieuout:

Twee ende dertich so hebdi dan,

Die ses viuen hebben an,

1730 Ende maken ses wilen daer.

Die twee, die daer ouersien naer,

Een halue wile, luttel min,

Als ic v leerde, brenghen si in.

1735 Als si heeft twientwintich daghe an,

So is si in haer breken dan.

Hier op staet v wel te siene

Van dortighen ghebreecter tiene.

Tot dien tienen doet drieweruen toe

1740 So vele, als ic v leerde hoe.

Dan so hebdi veertich daer,

Die deelt voert in viuen naer,

So hebdi die wilen saen.

Nu moet ghi dit al wel verstaen.

1745 Die mane ten vijftienden daghe

Gaet si breken alle slaghe.

Als die mane int suden staet,

Die zee dan vloeyen gaet,

431|49v| Ende als si staet oest of west,

1750 Der ebben ghi dan niet en mest.

Tweewarf elker daghelike

Gheuallet dit in aertrike.

Te weten, hoe out die mane is, als ghi se weet op enen dach, tander jaer op dien seluen dach of opt terde iaer.

Qvansijs ghi weet nv die mane

Hoe out si is van dien ontfane,

1755 Wildise also weten al

Hoe out si tander iaer wesen sal

Op desen seluen dach hier,

Sonder te sien in kalendier,

Elf daghe doeter toe an.

1760 Tander jaer hebdise dan.

Also menighe elue, als ghi

Daer toe doet, dat seg ic vri,

Haer outhede also menich jaer

Hebdi op dien dach daer.

1765 Maer dat moeti verstaen,

Als het bouen xxx sal gaen,

Dortich men wech werpen sal,

Ende houden an tander ghetal.

IX. Astronomische computus:

Te weten hoe oud de maan wordt het volgende jaar op deze dag of op het derde jaar.

1675 Wil ge de maan oudheid

Van de jaren die zijn geleden

Weten op enige tijd,

De oudheid, waarvan ge zeker bent,

Doe er negentien dagen toe,

1680 425 Als ik u hier toon hoe.

Ge hebt dan de oudheid

Die ze het volgende jaar heeft op die plaats

Had, en alzo vaak als gij

Negentien doet daarbij,

1685 Van alzo menige jaren heb je

De ouderdom, geloof mij,

Van die jaren die zijn geleden,

Recht tot deze plaats.

Maar dat immer goed verstaat,

1690 Als het boven dertig gaat,

Dertig zal men laten gaan

En de ander daarboven aanvangen.

Sommige tijd mist het een dag,

Dat is niet vaak, dat beletten mag.

1695 Wil ge weten in uw gedachten,

Hoe menige tijd alle nachten

De maan schijnt, haar oudheid

Zal ge tellen daar ter plaatse.

Indien dat ze is in het wassen,

1700 Driemaal zoveel zal men ertoe passen.

Dan zo zal men dat getal

Tezamen delen in vijven al.

427 Alzo menige vijven als het heeft aan,

Zo menige tijd verlicht ze dan.

1705 En alzo vaak een, als daar

Over de vijven komen na,

Alzo menig punt schijnt ze

Over de tijd, geloof het me.

En vijf punten altijd zijn

1710 Een tijd in de maneschijn.

Als ge dit mikt van de maan,

En ze is in haar vermindering

Dan zal ge haar oudheid

Altijd mikken terstond mede.

1715 En dat van daartegen is minder,

Zal ge mikken in uw zin.

Driemaal alzo veel dan

Zal ge er mede toe doen aan,

En delen het in vijven voort,

1720 Als ge in het wassen hebt gehoord.

Dus mag ge weten alle nachten,

Zonder bezien, in uw gedachten,

Ook waar dat ge ziet overal,

Hoe lang de maan schijnen zal.

1725 Voorbeeld wil ik u beschrijven

Hier van deze beide geven.

429 Wanneer de maan is acht dagen oud,

Zo vermeerder nog dat getal driemaal: Tweeëndertig zo heb je dan,

Die zes vijven hebben aan,

1730 En maken zes tijden daar.

Die twee, die erover blijven na,

Een halve tijd, weinig minder,

Zoals ik u leerde, brengen ze in.

1735 Als ze heeft tweeëntwintig dagen aan,

Dan is ze in haar breken dan.

Hierop staat u wel te zien

Van dertig ontbreekt er tien.

Tot die tien doet driemaal toe

1740 Zoveel als ik u leerde hoe.

Dan zo heb je veertig daar,

Die deel je voort in vijven daarnaar,

Dan heb je de tijden gelijk.

Nu moet ge dit al goed verstaan.

1745 De maan de vijftiende dag

Gaat ze breken alle keren.

Als de maan in het zuiden staat,

Die zee dan vloeien gaat, (vloed)

431 En als ze staat oost of west,

1750 De eb hebt ge dat niet mist.

Tweemaal dagelijks

Gebeurt het in dit aardrijks.

Te weten, hoe oud de maan is, als ge ze weet op een dag, het volgende jaar op dezelfde dag of op het derde jaar.

Kwansuis ge weet nu de maan

Hoe oud ze is van het ontvangen,

1755 Wil u het alzo weten al

Hoe oud ze het volgende jaar wezen zal

Op deze zelfde dag hier,

Zonder te zien in kalender,

Elf dagen doe je ertoe bij.

1760 Het volgende jaar heb je dan.

Alzo menige elven als gij

Daarbij doet, dat zeg ik vrij,

Haar oudheid alzo menig jaar

Heb je op die dag daar.

1765 Maar dat moet u verstaan,

Als het boven 30 zal gaan,

Dertig men wegwerpen zal,

En houden aan het andere getal.

(227-228:) een ‘qunt ‘is een kwartier van het zonnenuur; het maanuur daarentegen bevatte vijf punten. Cf. Sacrobosco in Libellus de Anni ratione: Punctus [...] in solari computatione, est quarta pars horae unius: in lunari vero, quinta (niet gepagineerde uitgave; volgens onze telling: p. 4).

Zoals Gailliard en De Vreese terecht zeggen (Dietse kalenders, 1914, p. 52) moet het Middelnederlands woordenboek 6, 512 in die zin worden aangevuld.

(250-251:) zie bovenstaande commentaar. De twee (punten) die over blijven na de aftrekking (32-30) zijn ½ uur; om precies te zijn 2/5.

(215-264 en 177-192:) de berekeningen zijn eenvoudig, de tekst is duidelijk en behoeft geen verdere verklaring.

Men kan zich echter afvragen: wat is het nut van deze wetenschap, waarom diende men de ouderdom van de maan te kennen, of het aantal uren dat ze ‘s nachts scheen? Dit alles staat rechtstreeks in verband met de astrologie, en vooral met de geneeskunde.

Arvid Lindhagen schreef hierover een merkwaardig artikel: ‘Lunge und Alter des Mondes in den Kalendarien des Mittelaltersլ waaruit ik citeer: ‘wenn man bedenkt, welch grosse Rolle der Aderlass in der Heilkunde und der Gesundheitslehre vergangener Zeiten gespielt hat, wird man sich nicht wundern, dass die Lunarbuchstaben sich einer entsprechenden Popularitt erfreut haben.’(p. 10).

De grote verantwoordelijke was in ieder geval Ptolemaios, die in het Centiloquium al deze raadgevingen in zeer strenge regels boekstaafde.

Misschien is het wenselijk enkele woorden te zeggen over de in Ups ontbrekende (?) gedeelten: [p. 47]

(275-276: (zie p. 614) Dat bij het wassen van de maan wonden kunnen opgelopen of verergerd worden, vinden we ook in Wolfram von Eschenbachs Parzifal IX, 489, 37 vv:

unt des mnen wandelkre

schadet ouch zer wunden sre

97-160: (zie p. 602 vv.)

De betekenis van deze verzen, die na een inleidende gebruiksaanwijzing het fameuze Latijnse gedicht van Geraert van Leenhoute bevatten, is duidelijk uiteengezet door Clarisse, pp. 236-241. De bedoeling van 131-134 bekende hij echter niet te begrijpen (zie verder).

Om in het kort een denkbeeld te geven van deze vernuftige uitvinding: de tekst bestaat uit 99 Latijnse woorden, totaal zinledig aaneengeflanst. Ieder woord stelt een jaar voor, gaande van 1273 tot 1371.

Het aantal letters van ieder woord geeft het aantal weken tussen Kerstmis en het einde van de besloten tijd;

Doet men daar drie weken bij, dan heeft men de grote Vastenavond;

Ieder woord dat op o eindigt, is een schrikkeljaar;

De eerste letter is de Zondagsletter van dat jaar;

Ieder schrikkeljaar-woord heeft twee Zondagsletters: aan het begin van de eerste en de tweede syllabe;

Om de maancyclus te berekenen, neemt men het eerste woord dat met een hoofdletter begint: daar begint de 19-jarige maancyclus; de volgende vangt aan bij het volgende woord met initiale hoofdletter, enz...

Zoals men merkt zal het opstellen van deze Latijnse hexameters heel wat hoofdbrekens gekost hebben aan Geraert van Leenhoute. We hoeven dan ook niet verbaasd te zijn over Գ dichters naeve, grondeloze bewondering: beter vers ne vant nie sin (vers 145).

(131-134:) die Clarisse toegaf niet te verstaan, evenmin als Bilderdijk, zijn a.v. te verklaren: er werd in de voorgaande verzen gezegd dat in het schrikkeljaar twee Zondagsletters in een woord gebruikt worden. Daarop volgt heel normaal 131-134: om de tweede Zondagsletter te vinden, voegt men bij de eerste die letter die in het alfabet daarop volgt. Bv. is B Zondags- [p. 48] letter, dan zal in een schrikkeljaar de tweede letter C zijn. Maar om Kerstmis te vinden, moet men in het woord alleen de eerste Zondagsletter gebruiken. Het verspringen van de Zondagsletter gebeurt nl. pas na einde februari; Kerstmis valt daarna, en daarom is de eerste Zondagsletter dan nog van toepassing.

Er dient nog even te worden opgemerkt dat S (en H) en U een zeer corrupte versie hebben, terwijl L voor eenmaal zuiverder is.

(35-50:) (zie p. 617 vv.)

Hoe men de vier quatertemperdagen berekent, waarop gevast moest worden. De tekst is duidelijk.

(51-78:) (zie p. 618 vv.)

Om de vigiliën te vinden, die ook vastendagen waren. Ook hier is verder niets aan toe te voegen.

TEKST Collectief lunarium (proza)

Auteur: Onbekend

Aard: Proza

BRON Assebroek, Coll.-H. Stalpaert, z.s.

Datum: 1400-1500

Omvang: 1055 woorden

Opm.: Papieren handschrift van 15 folia. De tekst van het lunarium bevindt zich op fol. 14r-15r; de overige folia bevatten afschriften van artikels uit Brugse keuren.

EDITIE W.L. Braekman (ed.): ԏnbekende Middelnederlandse maanvoorzeggingen uit Bruggeծ In: VMKVA, N.R., 1977, 153-189 (172-178).

Status: Kritisch

BRONNEN Assebroek, Coll.-H. Stalpaert, z.s.

|14r| 1. Als die mane es prime, alle dinc es danne goed ghedaen, ende die zieke sal ghenesen, nochtan sal hij langhe quellen, den droem in blijscepen spellen, tkint dat danne wart gheboren sal sonder groten toren leuen ende langhe stont ende wese[n] name cont.173

2. Als die mane es twee, den droem es goed, die zieke sal ghenesen, tkint dat danne wort gheboren heeft onse here vercoren ende het en sal niet langhe leuen.

3. Als die mane es drie, die dief sal worden vonden, die droem ne diet niet, die zieke mach niet ontgaen van den liue, tkint dat mach niet langher leuen dan te halue liue.

4. Als die mane es .iiii., alle dinc es danne goed, die zieke sal cume ontgaen, dat danne droemt sal dienen, tkint dat danne lijf ontfaet, sal hem harde wel gheneren, ende leuen met groter heren.

5. Als die mane es .v., dat men steelt wort vonden, die droem sal emmer wesen, die danne wort ziec ne mach ghenesen niet, tkint sal steruen haestelike.

6. Als die mane es .vi., dat men steelt blijft verloren, uwen droem sal ghescien, tkint sal langhe leuen ende goet ter werelt wesen.174

7. Als die mane es .vii., hets goed laten, tkint sal wesen vernemmet, die dief wort vonden, die zieke sal ghenesen, den droem, es goet of quaet, sal ghescien.

8. Als die mane es .viii., die droem sal ghescien, die danne wort ziec quellen langhe, nochtan sal hij met den liue ontgaen, diefte en bliuet niet verloren, tkint dat danne wort gheboren sal sijn behaghel jn alre dinc ende steruen jonghelijnc.

9. Als die mane es .ix., alle dinc sijn danne goed te doene, die zieke sal quellen langhe, nochtan sal hij met den liue ontganghen, dat men steelt blijft verloren, tkint dat danne wart gheboren sal goed jn desen liue ghescien ende wesen, ende met groter heren leuen, die droem sal ghescien bin .x. daghen.

10. Als die mane es .x., alle dinc es goed te doene ende die droem sal waer wesen, ende zieke sal ghenesen, nochtan sal hij langhe quellen ende jn aermoede leuen, tkint sal wesen vroet ende met gode vele goed.|14v|

11. Als die mane es .xi., den droem sal ghescien sonder vresen jn daghen drien, tkint dat wort gheboren sal hem wel beraden, die zieke sal quellen langhe jof cortelike met den liue ontghanghen.175

12. Als die mane es .xii., dat ghy danne wilt anevaen, moghet ghy co[n]like bestaen, ghy sult uwen droem met blijscepen vinden bin .ix. daghen, die wort ziec ne steerft niet, tkint sal van religioene sijn.

13. Als die mane es .xiii., danne ist quaet te begripene enighe dinc, tkint dat danne wort gheboren sal langhe leuen, altoos weder waerdich wesen ende gheneren hem met copinghe, dinnen droem onderwinden bin .iii. daghen of .ix., ghelijc den xiisten daghe.

14. Als die mane es .xiiii., es alle dinc goed te bestane, die droem sal ghescien bin .vii. daghen, die zieke sal ontgaen, nochtan salt hem qualike staen ende vreselijc van den liue, tkint dat wart gheboren sal waert wesen ende langhe leuen.

15. Als die mane es .xv., den droem sal niet deren, tkint dat danne wort gheboren sal niet langhe leuen, die zieke sal ghenesen.

16. Als die mane es .xvi., die zieke sal ghenesen, tkint sal langhe leuen, jn aermoede wesen altoos, dat danne droemt sal waer wesen.

17. Als die mane es .xvii., es alle dinc goed te doene, die droem sal saen ghescien, die zieke wort ghesont, tkint dat danne wort gheboren sal salich wesen ende met onsen here vercoren.176

18. Als die mane es .xviii., es alle zake goed te doene ende du zult hebben goeden spoet, dat dij dan droemt sal wesen goed ende die zieke wortghesont, tkint dat danne ontfaet leuen, sal ter wareld prijs ontfaen, nochtanne wert nemmer man.

19. Als die mane es .xix., alle dinc sal goeden ende nemen, tkint dat danne wort gheboren sal sijn onnosel, al sijn leuen ghaerne vechten ende striden, dat danne droemt sal ghescien bin .vii. daghen jof jn drien.

20. Als die mane es .xx., ne zijt niet te bout te begripene enighe dinc, dat danne droemt es al droghe dinc, die zieke ne steruet niet, tkint sal hem bedraghen met dieften alle sine daghen.

21. Als die mane es .xxi., hout ju den daghe daer du moghes van alre dinc, wort gheboren een kint, het sal leuen met groter pine, dat men steelt blijft verloren, du salts dinen droem vinden bin .ix. of .x. daghen.|15r|

22. Als die mane es .xxii., dat men danne begripen wille sal sijn met groter pine, die zieke sal ghenesen, die droem met groten blijscepen spellen, ende worde een kint

gheboren, onse here salt hebben vercoren. 177 23. Als die mane es .xxiii., dat men jn dien daghen doet, dat met sceldinghen wesen moet, die zieke sal vp staen, so wat dij dromet dan, du en sult hu niet houden der an, tkint dat danne coemt voort, wort vele wel gheheert.

24. Als die mane es .xxiiii., tkint dat danne wort gheboren het sal hebben groten lof, het sal doen vele zonden jeghen gode ende werken jeghen sine gheboden, het sal ooc wandelen harde vele ende ter warelt weelde, dat danne droemt sal goed wese[n], die zieke sal ooc mede ghenesen.

25. Als die mane es .xxv., dat dij coemt te voren jn dinen slaep, betekent toren ende vrese, die zieke sal niet ghenesen, tkint sal vreese grote ghedoghen.

26. Als die mane es .xxvi., dat dromet sal ghescien, ende die zieke sal langhe leuen ende jammerlike quellen, tkint sal niet worden rike in den middel crite.

27. Als de mane es .xxvii., die zieke sal ghenesen, dinen droem sal niet wesen met blijscepen, salrut liden die vernoy in corten tiden, tkint dat danne ontfaet leuen, sal ter warelt nuttelijc wesen.

28. Als die mane es .xxviii., dat danne dromet, te waren sal dieden ende niet deren, ende die zieke sal vp staen, tkint sal harde rokeloos wesen, al tgoed dat ghewinnen can sal hebben een ander man. 178

29. Als die mane es .xxix., dat dromet sal dieden, ende die wordet ziec, sal langhe quellen, tkint dat danne lijf ontfaet, sal loos sijn ende quaet, ende onder die lieden onghetrauwe.

30. Als die mane es .xxx., dat danne dromet sal ghescien sonder vreese jn daghen drien, tkint sal wel wesen dat in doen wort gheboren ende van hauen comen te voren.

14r| 1. Als de maan is eerste dag, dan zijn alle dingen goed om te doen en de zieke zal genezen, nochtans zal hij lang kwellen, de droom in blijdschap voorspellen, het kind dat dan geboren wordt zal zonder grote toorn een lange tijd leven en zijn naam zal bekend zijn. [173]

2. Als de maan in de tweede dag is dan is de droom goed, die zieke zal genezen, het kind dat dan geboren wordt heeft Onze Heer uitgekozen en het zal niet lang leven.

3. Als de maan in de derde dag is, de dief zal worden gevonden, de droom dient niet, de zieke zal sterven en het kind kan niet langer leven dan een half leven.

4. Als de maan in de vierde dag is dan is alle ding goed, de zieke zal nauwelijks ontgaan, dat je dan droomt zal dienen, het kind dat dan het lijf ontvangt zal zich zeer goed genereren en leven met grote heren.

5. Als de maan in de vijfde dag is, dat men steelt wordt gevonden, de droom zal immer wezen, die dan ziek wordt kan niet genezen en het kind zal gauw sterven.

6. Als de maan in de zesde dag is, wat men steelt blijft verloren, uw droom zal gebeuren, het kind zal lang leven en goed ter wereld wezen. [174]

7. Als de maan in de zevende dag is, het is goed te (bloed) laten, het kind zal voornaam zijn, die dief wordt gevonden, de zieke zal genezen, de droom, goed of kwaad, zal gebeuren.

8. Als de maan in de achtste dag is, de droom zal gebeuren, die dan ziek wordt zal lang kwellen, nochtans zal hij dood ontgaan, diefstal blijft niet verloren, het kind dat dan geboren wordt zal behaaglijk zijn in alle dingen en jong sterven.

9. Als de maan in de negende dag is dan zijn alle dingen goed om te doen, de zieke zal lang kwellen, nochtans zal hij dood gaan, wat men gestolen heeft blijft verloren, het kind dat dan geboren wordt zal het goed in dit leven gaan en met grote heren leven, de droom zal binnen 10 dagen gebeuren.

10. Als de maan in de tiende dag is dan zijn alle dingen doe om te doen en de droom zal waar wezen en zieke zal genezen, nochtans zal hij lang kwellen en in armoede leven, het kind zal verstandig wezen en met God veel goeds.|14v|

11. Als de maan in de elfde dag is, de droom zal zonder vrees binnen drie dagen gebeuren, het kind dat geboren wordt zal zich goed beraden, de zieke zal lang kwellen of gauw met het lijf ontgaan.[175]

12. Als de maan in de twaalfde dag is, dat ge dan wil aanvangen kan ge het koen aanvangen en ge zal uw droom met blijdschap binnen 9 dagen vinden, die ziek wordt sterft niet, het kind zal religieus zijn.

13. Als de maan in de dertiende dag is dan is het moeilijk om enig ding aan te pakken, het kind dat dan geboren wordt zal lang leven, altijd weer waardig wezen en zich generen met handel, uw droom ondervind je binnen 3 of 9 of de twaalfde dag.

14. Als de maan in de veertiende dag is zijn alle dingen goed om te doen, de droom zal binnen 7 dagen gebeuren, de zieke zal beter worden, nochtans zal het hem slecht gaan en vreselijk van het lijf, het kind dat geboren wordt zal het waard wezen en lang leven.

15. Als de maan vijftien dagen is, de droom zal niet deren en het kind dat dan geboren wordt zal niet lang leven, de zieke zal genezen.

16. Als de maan zestien dagen is zal de zieke genezen, het kind zal lang leven en altijd in armoede wezen, dat je dan droomt zal waar wezen.

17. Als de maan zeventiende dag is zijn alle dingen goed om te doen, de droom zal gauw gebeuren, de zieke wordt gezond, het kind dat dan wordt geboren zal zalig wezen en door Onze Heer uitverkoren. [176]

18. Als de maan in de achttiend is dan zijn alle zaken goed om te doen en je zal veel voorspoed hebben, dat je dan droomt zal goed wezen en de zieke wordt gezond, het kind dat dan het leven ontvangt zal beroemd worden, nochtans wordt het nimmer een man.

19. Als de maan in de negentiende dag is dan zullen alle dingen een goed eind krijgen, het kind dat dan geboren wordt zal onschuldig zijn en zijn leven graag vechten en strijden, dat je dan droomt zal binnen 7 of 3 dagen gebeuren.

20. Als de maan in de twintigste dag is, wees niet te dapper om enig ding aan te pakken, dat je dan droomt zijn alle bedrogen dingen, de zieke sterft niet, het kind zal zich alle dagen met diefstal onderhouden.

21. Als de maan in de een en twintigste is, hoed je die dag wat je kan van alle dingen, wordt een kind geboren, het zal met grote pijn leven, dat men steelt blijft verloren, je zal het in je droom vinden binnen 9 of 10 dagen.

22. Als de maan in de twee en twintigste is, wat men dan beginnen wil zal met grote pijn zijn, de zieke zal genezen, de droom met grote blijdschap voorspellen en wordt een kind geboren, Onze Heer zal het uitverkoren hebben. [177]

23. Als de maan in de drie en twintigste is, dat men die dag doet moet met schelden zijn, de zieke zal opstaan, en wat je dan droomt je zal je er niet aan houden, het kind dat dan voortkomt wordt zeer geëerd.

24. Als de maan in de vier en twintigste is, het kind dat dan geboren wordt zal grote lof hebben, het zal vele zonden doen tegen God en werken tegen zijn geboden, het zal ook zeer veel wandelen en in wereldse weelde, dat je dan droomt zal goed wezen, de zieke zal ook mede genezen.

25. Als de maan in de vijf en twintigste is, dat je in de slaap verschijnt betekent toorn en vrees, de zieke zal niet genezen, het kind zal grote vrees gedogen.

26. Als de maan in de zes en twintigste is, dat je droomt zal gebeuren en die zieke zal lang leven en jammerlijk kwellen, het kind zal niet rijk worden in de middelste jaren. 27. Als de maan in de zeven en twintigste is, de zieke zal genezen, uw droom zal niet met blijdschap wezen en zal ge er binnen korte tijd verdriet van lijden, het kind dat dan het leven ontvangt zal in de wereld nuttig wezen.

28. Als de maan in de acht en twintigste is, wat je dan droomt het zal nuttig zijn en niet deren en de zieke zal opstaan, het kind zal zeer roekeloos wezen, al het goed dat ge winnen kan zal een ander man hebben. [178]

29. Als de maan in de negen en twintigste is, dat je droomt zal nuttig zijn en die ziek wordt zal lang kwellen, het kind dat dan het lijf ontvangt zal loos zijn en kwaad en onder de lieden ontrouw.

30. Als de maan in de dertigste is, dat je dan droomt zal zonder vrees binnen drie dagen, het kind dat dan wordt geboren en van goed komen te voren.


TEKST Van der manen zeden, Maanzodiologium (berijmd)

Auteur: Onbekend

Aard: Rijm

BRON Groningen, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 405

Datum: 1339

Omvang: 302 verzen

Opm.: Het hs., ook bekend als het Zutphens-Groningse Maerlanthandschrift, telt 235 bladen, 2 kolommen per bladzijde, 48 tot 51 regels per kolom. De tekst bevindt zich op fol. 13r-14v. Het hs. bevat, naast enige andere artesteksten en berijmde gebeden, verder o.m. nog Jacob van Maerlants Rijmbijbel of Scholastica (fol. 15r-192r) en acht van zijn Strofische gedichten (zie Strofische gedichten (Maerlant), alsook het Boec van den houte (berijmde versie) (fol. 225v-229v).

EDITIE P. Leendertz Jr.: 'Met Zutfensch-Groningsche handschrift. f. Van der manen zeden. In: TNTL 16 (1897), 129-141 (130-141).

Status: Kritisch

Opm.: De namen van de dierenriemtekens (rood in het handschrift) zijn hier cursief weergegeven.

BRONNEN Groningen, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 405

Nederlandse omzetting Nico Koomen.

130|13ra| Nuttelic eest in minen wane

Die conste te weten, hoe die mane

Die tekene loept elc maenscijn dore.

Ende want die mane hadde den core

5 Ons telopen alrenaest

131 Haren loep met groter haest,

Gaf hur God van hemelrike

Te regeren ewelike

Die werelt ende dat daer in was

10 Ende wesen zat, alsict las

In enen boeke die was fijn.

In duutsche maectic dat latijn

Ende vant daer in, dat zijt nochtan

Niet allene ghedoen en can,

15 Mer ander planeten helpen haer

Ende letten zommels ouerwaer.

Mer die werelt in tghemene

Ontfincsi daer van Gode allene

Vor alle die ander te bestieren.

20 Menschen voghelen ende dieren

Nature te gheuen ende wesen,

Ende vele mere alswijt lesen,

Heeft si van Gode dus ontfaen.

Hier om zo wil ic ane vaen

25 Hier een dicht van haren zeden,

Des mi een vrient heeft ghebeden,

Daermen inne bekennen mach

Wat goet is doen op elken dach

Of quaet, of laten, of beghinnen,

30 Wiesmen verliesen mach of winnen,

Hoet weder is of hoe tsal keren.

Beghinne wi inden name ons heren.

Nuttig is het in mijn waan

De kunst te weten hoe de maan

De tekens loopt elke maanschijn door.

Want de maan heeft de keur

Ons te lopen aller naast

Haar loop met grote haast,

Gaf haar God van hemelrijk

Te regeren eeuwig

De wereld en dat daarin was

En wezen zat, zoals ik het las

In een boek dat was fijn.

In Dietse maakte ik dat Latijn

En vond daarin, dat zij het nochtans

Niet alleen doen kan,

Maar andere planeten helpen haar

En beletten soms voor waar.

Maar de wereld in het algemeen

Ontving ze daar van God alleen

Voor alle de andere te besturen.

Mensen, vogels en dieren

Natuur te geven en wezen,

En veel meer zoals wij het lezen,

Heeft ze van God aldus ontvangen.

Hierom zo wil ik aanvangen

Hier een gedicht van haar zeden,

Dat me een vriend heeft gebeden,

Daar men in bekennen mag

Wat goed is te doen op elke dag

Of kwaad, of laten, of beginnen,

Hoe men verliezen mag of winnen,

Hoe het weer is of hoe het zal keren.

Beginnen we in de naam van Onze Heer.

Aries.

Als in ariete is die mane,

Zo eest goet in minen wane,

35 Wech ten oesten wart bestaen,

132 Die met comenscap ommegaen;

Want ic weet wel dat hi wint,

Die derwart zinen wech beghint.

Met viere eest dan werken goet

40 Dinc, dat daer mede werden moet.

Die laten wil of gaen in bade,

Rade ict wel, heeft hijs stade,

Dat hijs besta, wil hi winnen.

Hets harde goet oec dan beghinnen,

45 Wat haestelic wil zijn ghemaect

Oec wit dat dan dweder spaect .

Hets quaet dan hoefde dwaen of netten

Ende in den hals ventosen zetten,

|13rb| Bloeden ter nese, hilec leiden,

50 Huse te maken, castele bereiden,

eens anders mans heerscap ingaen,

Vut carker lopen, wijch bestaen,

Carten maken of brieue scriuen,

Die op goet sprekende bliuen;

55 Noch ghenen raet en zalmen ruren

Op dinghe, die langhe willen duren.

Die dan oec name medicine,

Hi keredze met groter pine.

Aries. (Ram, 21 maart - 20 april)

Als in Aries is de maan,

Zo is het goed in mijn waan,

Weg ten oosten waart te bestaan,

Die met koopmanschap omgaan;

Want ik weet wel dat hij wint,

Die derwaarts zijn weg begint.

Met vuur is het dan te werken goed

Ding, dat daarmee worden moet.

Die (bloed) laten wil of gaan in bad,

Raad ik het wel, heeft hij stade,

Dat hij het doet, wil hij winnen.

Het is erg goed ook dan beginnen,

Wat haastig wil zijn gemaakt

Ook weet dat het weer spookt.

Het is kwaad dan het hoofd te wassen of te natten

En in de hals koppen (voor bloed) te zetten,

Bloeden ter neus, huwelijk te belijden,

Huizen te maken, kastelen bereiden,

een ander mans heerschappij in te gaan,

uit kerker lopen, de strijd bestaan,

Kaarten maken of brieven schrijven,

Die op goed spreken blijven;

Nog geen raad zal men aanroeren

Op dingen die lang tijd duren.

Die dan ook nam medicijn,

Hij keerde ze met grote pijn.

Taurus.

Taurus is dat ander teken

60 Der manen, scriuic hier den leken.

Zo wanneer datsi daer ingaet,

Die dan doen wil minen raet,

133 Zal zayen houe ende oec zetten

Wijngart zonder enich letten;

65 Want hi zal in corten uren

Wassen ende langhe duren.

Castele ende huse eest dan goet

Funderen, ende dat duren moet.

Hilec zalmen dan bestaen.

70 Oec waenic in minen waen,

Datmen medicine zal helen

Des menschen halze ende der kelen.

Wighe bestaen is onspoet,

Ende wat met haeste wesen moet.

75 Bi der erden is die wint;

Die wolken lopen als onsint

Zonder reghen in der locht;

Zomwijl hebwi den neuel uocht.

Taurus. (Stier, 21 april – 20 mei)

Taurus is dat andere teken

Van de maan, schrijf ik hier de leken.

Zo wanneer dat ze daarin gaat,

Die dan doen wil mijn raad,

Zal zaaien hof en ook zetten

Wijngaard zonder enig letten;

Want hij zal in korte uren

Groeien en lang duren.

Kastelen en huizen is het dan goed

Funderen, en dat duren moet.

Huwelijk zal men dan bestaan.

Ook waan ik in mijn waan,

Dat men medicijnen zal halen

Der mensen halzen en de kelen.

Strijd bestaan is tegenspoed,

En wat met haast wezen moet.

Bij de aarde is de wind;

Die wolken lopen als uitzinnig

Zonder regen in de lucht;

Soms heb je van de nevel vocht.

Gemini.

In geminis eest goet beghinnen,

80 Die vrienscap maken wil of minnen,

Pays oec maken onder viande,

Beghinnen wijch in elken lande;

Poysoen ende medicine

Machmen nemen zonder pine.

85 Mer want die aerm in desen tiden

Mach qualec enich quetsen liden,

Radic dwasen na den vroeden,

Datsi hem van laten hoeden

Ende hoeden zelken wederstoet,

90 Daer mach comen af die doet.

134 Naghele eest dan corten quaet.

Uut hauenen uaren is mijn raet,

Mer enighen andren wech beghinnen,

Radic niemen die wel winnen;

95 |13va| Want hi werdt anderwerf begonnen.

Oec scriuen die de waerheit connen,

Zo waer dan sterft man of wijf,

Dat daer een ander scier zijn lijf

Laten zal, zo waer dat es.

100 Ende die gheneest, zijt zeker des,

in desen teken, dat hi te dale

Zal uallen in ene meerre quale.

Die oec breect vut yseren banden,

Hi werdt gheuaen met groten scanden.

Gemini. (Tweelingen, 21 mei - 21 juni)

In Gemini is het goed beginnen,

Die vriendschap maken wil of minnen,

Vrede ook maken onder vijanden,

Beginnen strijdt in elk land;

(gif) Drank en medicijn

Mag men nemen zonder pijn.

Maar, want de arm in deze tijden

Mag kwalijk enig kwetsen lijden,

Raad ik de dwazen naar de verstandige,

Dat ze zich van hem laten hoeden

En hoeden zulke weerstand,

Daarvan mag komen de dood.

Nagelen is dan gauw kwaad.

Uit havens varen is mijn raad,

Maar enige andere weg beginnen,

Raad ik niemand aan die wil winnen;

Want hij wordt andere maal begonnen.

Ook schrijven die de waarheid kennen,

Zo waar dan sterft man of wijf,

Dat daar een ander snel zijn lijf

Laten zal, zo waar dat is.

En die geneest, zij het zeker dit,

in dit teken, dat hij te dal

Zal vallen in een grotere kwaal.

Die ook breekt uit ijzeren banden,

Hij wordt gevangen met grote schande.

Cancer.

105 Alze die mane in cancro

Gaet, die wil wesen vro

Ende daer af wil hebben zeghe

Van comenscapen of van weghe,

Hi moet gaen ten noerden waert.

110 Hets goet dan uechten dies begaert,

Ende wat dinghe dat men wil visieren

In dat water, zal wel tieren.

Hets medicine dan nemen goet.

Zi scriuen die des wel zijn vroet,

115 Datmen nochtan der borst niet

Cureren zal hur verdriet.

Het is oec quaet dan huse maken

135 Of funderen, wantsi laken.

Oec zo radic opembare,

120 Datter niemant in en uare

Of ga besitten enich goet,

Dat iemans was die hem bestoet,

Of eens anders wie hi zi.

Oec eest quaet maken dinghe, die ghi

125 Bi viere wilt maken of langhe duren.

Hets cout ende nat dan van naturen.

Cancer. (Kreeft, 22 juni – 22juli)

Als de maan in Cancer

Gaat, die wil wezen vrolijk

En daarvan wil hebben zegen

Van koopmanschap of van wegen,

Hij moet gaan te noorden waart.

Het is goed dan te vechten die het begeert,

En welke dingen dat men wil versieren

In dat water, zal goed tieren.

Het is medicijnen dan te nemen goed.

Ze schrijven die dus wel zijn bekend,

Dat men nochtans de borst niet

Genezen zal van hun verdriet.

Het is ook kwaad dan huizen te maken

Of funderen, want ze het laken.

Ook zo raad ik openbaar,

Dat er niemand in vaart

Of gaat bezitten enig goed,

Dat van iemand was die hem na stond,

Of van een ander wie hij zij.

Ook is het kwaad maken dingen, die gij

Bij vuur wil maken of lang duren.

Het is koud en nat dan van naturen.

Leo.

Zo wanneer wi die mane zien keren

In leone, eest goet heren

Spreken opembaer ende stille.

130 Die met viere oec werken wille,

Zal hebben spoet in desen tiden.

Zo wie oec wil met haeste liden

Enech werc, hets wel mijn raet,

Dat hijs besta in desen graet.

135 Huse eest goet ende castele

Funderen. Ende die gout heeft vele,

Dat hi versmeden wil, beghinne.

Hets oec dan goet na minen zinne

Ghele cleder eerst aendoen .

140 Mer hets dan een quaet cisoen,

136|13vb| Enen langhen wech bestriden,

Of oec langhe cledre sniden.

Ic wil oec datmen medicine hoede,

Want menze keert dan met bloede:

145 Dat herte, leuer ende maghe

En ghert gheenre cure in desen daghe,

Noch des menschen inghewant.

Oec zo eest mi wel becant,

Dattie tijt is heet ende droghe.

150 Zommewijl gaet die mane zo hoghe

In desen teken, dattie sterren

Des climmens hem een luttel erren

Ende climmen mede na horen zeden;

Des hebwi neuel hier beneden.

Leo. (Leeuw, 23 juli – 23 augustus)

Zo wanneer we de maan zien keren

In Leo, is het goed heren

Spreken openbaar en stil.

Die met vuur ook werken wil,

Zal hebben voorspoed in deze tijden.

Zo wie ook wil met haast doet

Enig werk, het is wel mijn raad,

Dat hij het bestaat in deze graad.

Huizen is het goed en kastelen

Funderen. En die goud heeft vele,

Dat hij versmeden wil, begint.

Het is ook dan goed naar mijn zin

Gele klederen eerst aan te doen .

Maar het is dan een kwaad seizoen,

Een lange weg te rijden,

Of ook lange klederen te snijden.

Ik wil ook dat men medicijnen hoedt,

Want men ze keert dan met bloed:

Dat hart, lever en maag

En begeer geen kuur in deze dagen,

Nog de mensen ingewand.

Ook zo is het me wel bekend,

Dat die tijd is heet en droog.

Soms gaat de maan zo hoog

In dit teken, dat die sterren

Dat klimmen hen wat deren

En klimmen mede naar hun zeden;

Dus heb je nevel hier beneden.

Virgo.

155 In virgine is hur nature

Droghe ende cout nader scrifture.

Hets dan goet zayen, grauen hove.

Oec zo wit, dat ic dan loue

Te planten wijngart ende bome;

160 En spreke des niet ute enghen drome.

Hets oec goet ghescutte maken

Ende daertoe alle zaken,

Diemen van erden maken wille.

Oec zoudic node zwighen stille:

165 In geminis, pisces ende in desen

Ende scorpione, als wijt lesen,

Machmen alle dinghe beghinnen,

Daermen dobbel aen wil winnen.

Mer hets quaet dan ene maghet truwen;

170 137 Ghene weduwe zalmen scuwen .

Int noerden scuwe dan alle zaken.

Hets quaet met viere dan iet maken.

Oec en neme ghene medicine,

Want die tijt pleecht dan te zine

175 Cout ende droghe van naturen.

Die wolken pleghen dan te ruren

Zonder water in der locht

Ende oec eest weder zomwijl vocht.

Virgo. (Maagd, 24 augustus – 23 september)

In Virgo is hun natuur

Droog en koud naar de schrift.

Het is dan goed zaaien, graven in de hof.

Ook zo weet, dat ik dan lof

Te planten wijngaard en bomen;

En spreek dus niet uit enge dromen.

Het is ook goed geschut te maken

En daartoe alle zaken,

Die men van aarde maken wil.

Ook zou ik node zwijgen stil:

In Gemini, Pisces en in deze

En Scorpio, zoals wij het lezen,

Mag men alle dingen beginnen,

Daar men dubbel aan wil winnen.

Maar het is kwaad dan een maagd te trouwen;

Geen weduwe zal men schuwen.

In het noorden schuw dan alle zaken.

Het is kwaad met vuur dan iets te maken.

Ook neem geen medicijn,

Want die tijd plag dan te zijn

Koud en droog van naturen.

De wolken plegen dan te roeren

Zonder water in de lucht

En ook is het weer soms vochtig.

Libra.

Wanneer zi es in libra,

180 Zo eest als ic mi versta,

Wech beghinnen goet int westen.

Dien wech houdic vor den besten,

Diemen dan beghinnen mach,

Alzo alsict ghescreuen zach,

185 Wie comenscape dan driuen wille.

Oec zoudics node zwighen stille:

|14ra| Hets dan goet die ader laten.

Wie dinc beghint, het sal hem baten,

Dat haestelijc wil zijn ghemaect.

190 Oec weetic wel dat dan misraect,

Watmen van erden dan wil werken.

Ghescreven vant ic oec van clerken,

Dattie ghene wel slacht den dwasen,

Die den nieren of der blasen

195 in desen tiden doet medicine.

Die tijt pleecht oec dan te zine

138 Heet ende nat, wel ghemoet.

Hets dan uut hauenen varen goet.

Libra. (Weegschaal, 24 augustus – 23 oktober)

Wanneer ze is in Libra,

Zo is het zoals ik me versta,

Weg beginnen goed in het westen.

Die weg houd ik voor de besten,

Die men dan beginnen mag,

Alzo zoals ik het geschreven zag,

Wie koopmanschap dan bedrijven wil.

Ook zou ik het node zwijgen stil:

Het is dan goed de ader te laten.

Wie dingen begint, het zal hem baten,

Dat haastig wil zijn gemaakt.

Ook weet ik wel dat dan misgaat,

Wat men van aarde dan wil bewerken.

Geschreven vond ik ook van klerken,

Dat diegene wel slacht de dwazen,

Die de nieren of de blazen

in deze tijden doet medicijn.

Die tijd plag ook dan te zijn

Heet en nat, goed gemoed.

Het is dan uit haven varen goed.

Scorpio.

Als zi es in den scorpioen,

200 En weet ic niet wat goet is doen;

Want dit teken heet haer stal,

Daer zi in heeft ongheual.

Nochtan eest dan goet ontfaen

Medicine in minen waen.

205 In erden eest dan pillen quaet.

Oec zo dunket mi goet raet,

Dat hem elc hoede dan

Te climmen, want waer enich man,

Die berghe of bome dan op clomme,

210 Ic ducht hem droefheit quaem daeromme.

Der scamelheit en zalmen niet

Doen medicine, wats ghesciet.

Oec leestmen in der scrifturen,

Dat cout ende nat is van naturen.

Scorpio. (Schorpioen, 24 oktober - 22 november)

Als ze is in de schorpioen,

Weet ik niet wat goed is te doen;

Want dit teken heet haar stal,

Daar ze in heeft ongeval.

Nochtans is het dan goed ontvangen

Medicijnen in mijn waan.

In aarde is het dan graven kwaad.

Ook zo lijkt me goede raad,

Dat hem elk hoedt dan

Te klimmen, want was er enig man,

Die bergen of bomen dan opklom,

Ik ducht hem droefheid kwam daarom.

De schaamstreek zal men niet

Doen medicijnen, wat er geschiedt.

Ook leest men in de schriften,

Dat het koud en nat is van naturen.

Sagittarius.

215 Sagittarius hierna steet,

In zire naturen droghe ende heet.

Als die mane coemt daer in,

Goet dnnket mi in minen zin,

Onder viande vrienscap maken,

220 Of die gerechte minne doet waken

Vergaderen, als ict bezach.

Oec eest goet op elken dach

Van desen teken die ader laten.

139 Die dan baedt, het zal hem baten.

225 Wie hem in comenscap ghenaert,

Make zinen wech ten oesten waert.

Met vure eest dan werken goet.

Ghelt te slaen dan heeftmen spoet.

Oec eest goet dan wijch bestaen;

230 Mer het sal te niewete gaen,

Watmen werct int water dan.

Oec zo rade ic elken man,

|14rb| Dat hi der erden werc dan niet

En besta, wats ghesciet;

235 Ende ic zoude mi sijns ontsien,

Die medicine dade den dien.

Hets droghe ende heet scriuic den leken,

Want uten oesten springt dit teken.

Sagittarius. (Boogschutter, 23 november – 21 december)

Sagittarius hierna staat,

In zijn natuur droog en heet.

Als de maan komt daarin,

Goed lijkt me in mijn zin,

Onder vijanden vriendschap te maken,

Of de echte minne laat waken

Verzamelen, zoals ik het bezag.

Ook is het goed op elke dag

Van dit teken de ader te laten.

Die dan baadt, het zal hem baten.

Wie zich in koopmanschap geneert,

Maakt zijn weg ten oosten waart.

Met vuur is het dan werken goed.

Geld te slaan dan heeft men voorspoed.

Ook is het goed de strijd te bestaan;

Maar het zal te niet gaan,

Wat men werkt in het water dan.

Ook zo raad ik elke man,

Dat hij het aarden werk dan niet

Bestaat, wat er geschiedt;

En ik zou me hem ontzien,

Die medicijnen deed tot dien.

Het is droog en heet, schrijf ik de leken,

Want uit het oosten springt dit teken.

Capricornus.

Capricornus, als ict vant,

240 Is cout ende droghe. Wie dan lant

Of hoeue spaedt of dan wil zayen,

Ic hoep dat hi ghewin zal mayen.

Bome ende wijngaerde zalmen zetten

In desen teken zonder letten.

245 Die werct in derde, jc waen hi wint.

Ende die oec zinen wech beghint

Int suden, eest met comenscapen

Of anders, scriuen ons die papen,

Winninghe zal hem daer af comen.

250 Oec weet ic wel, het sal hem vromen,

Die hem in zulke werke gheneert,

Dat enen corten einde begheert.

140 Ende hets quaet nemen enech wijf.

Die oec begonne strijt of kijf,

255 Of enech heet werc dan vercore,

Ic weet wel dat hi verlore.

In rade te laten ghenen man,

Noch medicine te nemen dan;

Die knien en cureer oec niet

260 in desen tiden hur verdriet.

Hets cout ende droghe van naturen

Ende die wijnt die pleecht te duren

Aen der erden alomtrent.

Die wolken an dat firmament

265 Zonder water zietmen weinden,

Die ons dicwijl neuel zeinden.

Capricornus. (Steenbok, 22 december – 19januari)

Capricornus, zoals ik het vond,

Is koud en droog. Wie dan land

Of de hof spit of dan wil zaaien,

Ik hoop dat hij gewin zal maaien.

Bomen en wijngaarden zal men zetten

In dit teken zonder letten.

Die werkt in de aarde, ik waan hij wint.

En die ook zijn weg begint

In het zuiden, is het met koopmanschap

Of anders, schrijven ons de priesters,

Winst zal hem daarvan komen.

Ook weet ik wel, het zal hem baten,

Die hem in zulke werken geneert,

Dat een kort einde begeert.

En het is kwaad te nemen enig wijf.

Die ook begon strijd of gekijf,

Of enig heet werk dan uitkoos,

Ik weet wel dat hij verloor.

In raad te laten geen man,

Nog medicijnen te nemen dan;

De knieën cureer ook niet

in dezen tijden hun verdriet.

Het is koud en droog van naturen

En de wind die pleeg te duren

Aan de aarde al omtrent.

De wolken aan dat firmament

Zonder water ziet men wenden,

Die ons dikwijls nevel zenden.

Aquarius.

Aquarius heit huse beghinnen

Te funderen, die wil winnen

Of daer in uaren. Oec eest goet

270 Dan hilec doen, of laten bloet.

Oec zo is die tijt dan waert

Dinghe beghinnen, dat begaert

Langhe te duren; mer men zal

In deser tijt gheen ongheual,

275 Datten benen hoert, cureren.

Een ander dinc wil ic v leren,

Dies ic mi hebbe nu bedacht:

Wat haestelic wil zijn ghewracht,

|14va| Noch langhen wech en zalmen niet

280 Bestaen, wat dijns lijfs ghesciet.

Nature is dan heet ende nat;

Astromine scriuen dat,

Dat dan vut hauenen is goet varen,

141 Want van ghewoenten pleecht teharen.

Aquarius. (Waterman, 20 januari – 19 februari)

Aquarius zegt huizen beginnen

Te funderen, die wil winnen

Of daarin varen. Ook is het goed

Dan huwelijk te doen, of laten bloed.

Ook zo is die tijd dan waart

Dingen te beginnen, dat begeert

Lang te duren; maar men zal

In deze tijd geen ongeval,

Dat tot de benen hoort cureren.

Een ander ding wil ik u leren,

Dus ik me heb nu bedacht:

Wat haastig wil zijn gewrocht,

Nog lange weg zal men niet

Bestaan, wat uw lijf geschiedt.

Natuur is dan heet en nat;

Astronomen schrijven dat,

Dat dan uit havens is goed varen,

Want van gewoonten plag tot hen.

Pisces.

285 Pisces hebben hoer cysoen,

Al zulc, dat dan goet is doen

Hilec ende vrienscap maken,

Ziluer smeden zonder laken.

Ghescutte maken eest oec goet

290 Ende wat met water worden moet.

Int water eest oec, scrijftmen plaen,

Ten norden wart goet wech bestaen.

Medicine eest nemen goet.

Comenscap zal hebben spoet.

295 Ende oec daermen wil aen winnen,

Zalmen in deser tijt beghinnen.

Mer hoetti dan van allen boeten

Den teen te doen ende den voeten.

Hets met viere dan werken quaet.

300 Die tijt ende der naturen staet

Zie ic staen in Goods ghewout,

Ghelijc den visch nat ende cout.

Pisces. (Vissen, 20 februari – 21 maart)

Pisces hebben hun seizoen,

Al zulke, dat het dan goed is te doen

Huwelijk en vriendschap maken,

Zilver smeden zonder laken.

Geschut maken is het ook goed

En wat met water worden moet.

In het water is het ook, schrijft men vlak,

Ten noorden waart goed de weg bestaan.

Medicijnen is het nemen goed.

Koopmanschap zal hebben voorspoed.

En ook daar men wil aan winnen,

Zal men in deze tijd beginnen.

Maar hoed je dan van alle boeten

De teen te doen en de voeten.

Het is met vuur dan werken kwaad.

De tijd en de natuur staat

Zie ik staan in Gods geweld,

Gelijk de vis nat en koud.

Z TEKST Natuurkunde van het geheelal.

Auteur: Onbekend

Aard: Rijm

BRON Uppsala, Universitetsbiblioteket, DG 56

Datum: 1400-1429

Omvang: 1768 verzen

Opm.: Handschrift van 67 bladen, n kolom per bladzijde, 23 tot 26 regels. De tekst van de Natuurkunde van het geheelal bevindt zich op fol. 2r-38r; de codex bevat verder nog op fol. 47r-49v een berijmde Computus, horende bij de Natuurkunde (in de hier gebruikte editie uitgegeven als vs. 1641-1768 van de Natuurkunde van het geheelal), astrologisch en metereologisch proza (fol. 50r-51v), medische recepten (52r-55v en 61r-64v) en enkele Latijnse versjes.

EDITIE R. Jansen-Sieben, De Natuurkunde van het Geheelal. Een 13de-eeuws middelnederlands gedicht. Brussel, 1968, 275-431 (alleen de oneven bladzijden).

Status: Kritisch

MNW-nr: 233 (ander hs.), 867 (ander hs.), 926 (ander hs.)

Opm.: De cursiveringen uit de editie JansenSieben (opgeloste afkortingen) zijn niet gehandhaafd; de enkele woorden die in het handschrift ter verklaring boven bepaalde termen geschreven werden, zijn hier tussen haakjes na het betreffende woord ingevoegd (is het geglosseerde woord echter een rijmwoord, dan werd de verklaring hier vr het woord geplaatst); de aanduiding nota die veelvuldig in de linkermarge aan te treffen is, werd niet overgenomen. De tekst in de editie JansenSieben bevat twee versnummeringen: in de rechtermarge wordt de nummering gegeven volgens de tekstvolgorde in het handschrift en lopend van 1 tot 1768; deze nummering werd hier naar de linkermarge overgebracht; vr de tekst heeft de editeur de nummering geplaatst zoals die voorkomt in de editie Clarisse (zie J. Clarisse (ed.): Sterre- en natuurkundig onderwijs, gemeenlijk genoemd: Natuurkunde van het Geheel-Al, en gehouden voor het werk van zekeren Broeder Gheraert. Leiden, 1847); deze nummering werd bij de hier gepresenteerde tekst niet bewaard; we geven hier ter informatie wel de correspondenties tussen de nummering van Jansen-Sieben en die van Clarisse (de nummering vr het gelijkheidsteken is die uit de ed. Jansen-Sieben): vs. 1-30 = vs. 1-34 / vs. 31-1640 = vs. 279-1888 / vs. 1641-1656 = vs. 161-176 / vs. 1657-1674 = vs. 79-96 / vs. 1675-1752 = vs. 193-270 / vs. 1753-1768 = vs. 177-192.

BRONNEN De tekst van de Natuurkunde van het geheelal is in zijn geheel o.m. overgeleverd in Uppsala, Universitetsbiblioteket, DG 56; gedeelten van de tekst zijn o.a. nog te vinden in Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 15624-41 en Oudenaarde, Stadsarchief, 5556/13.

Dat heeft de Cd Middennederlands. Verder is er weinig van bekend. Wel heeft de Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren; http://www.dbnl.org/tekst/_nat001natu01_01/_nat001natu01_01_0005.htm , een toevoeging. Als je naast de eerste tekst nu een redelijke Nederlandse vertaling zet en de tweede tekst eronder plakt heb je een Natuurkunde van het heelal die voor velen veel interessanter is, dat heb ik dan gedaan wat mijn bescheiden bijdrage is. Nico Koomen. De nummering van de laatste komt niet geheel overeen met de eerste, de laatste wordt tussen haakjes gezet.

Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren;

Aantekeningen bij de inhoud

De bedoeling is vooral, in aansluiting op het voorgaande hoofdstuk, en als voorbereiding op het Bronnenonderzoek, enkele technische inhoudsverklaringen te geven en eventueel te wijzen op overeenkomst met andere werken die meestal niet als (directe) bron hebben gediend. Het is echter mogelijk dat sommige besprekingen uiteraard wel eens op het hoofdstuk Ԃronnenՠvooruitlopen.

Titel: Alleen Ups heeft een titel: Dit boec is van astronomien ende van naturen Ende van den .vij. planeten. [p. 19]

Hoofdstuk II

De Tekst

1. Inhoud en compositie

Er zijn in het Natuurkunde-gedicht zr duidelijk twee totaal onafhankelijke gedeelten: 1) een kalender, met daarop volgende commentaar, bestaande uit een kerkelijke en een zuiver astronomische computus (vv. 1-278), en 2) een verhandeling over natuur- en sterrenkunde (vv. 279-1888).

Vermoedelijk horen deze twee delen sinds de autograaf bij elkaar: we vinden ze in t veel handschriften samen, dan dat dit louter toeval zou zijn; versificatie, stijl en woordenschat zijn nauw verwant, hoewel het tweede gedeelte technisch op een hoger peil staat; het eigen der heiligen wijst op eenzelfde gebied van herkomst, en hoewel volkomen verschillend van inhoud, staan ze samen aan het begin van een lange traditie: die van de ԡlmanakkenլ waarover later meer. Toch is dit alles nog geen bewijs, dat ze oorspronkelijk ook als n enkel werk bedoeld waren.

Het was dan misschien ook wat voortvarend de rijmkalender als eerste deel te beschouwen. Alleen de handschriften S (en dus ook H), L en gedeeltelijk W hebben kalender en computus vooraan. Andere redacties hebben slechts het natuurkundig-astronomische gedicht, zoals B; wr andere (O, Ups, U) beginnen met v. 279, en copiren daarna, in zr varirende volgorde, de tijdsberekeningen.

Welk afschrift staat nu, qua compositie, het dichtst bij de originele redactie? H, S, L (en W, maar met voorbehoud: zie Filiatie) sluiten onmiddellijk aan bij de voorafgaande heiligenkalender: Ԗele dingen staan in de kalender, ik vertel er u nu meer over in verzenլ en iets verder (v. 33): ԉk zal het ook over de natuur- en sterrenkunde hebben, maar eerst over wat bij de kalender hoortծ Deze verzen kunnen het werk zijn van een interpolator. De copiisten konden vrij grillig omspringen met de [p. 20] tekst die ze vr zich hadden liggen. Ze vulden aan, sloegen hele stukken over, lasten eigen verzen in, en wijzigden naar hartelust de volgorde.

Toch is er iets dat onmiddellijk treft: de nonchalante manier waarop - laten we het nog even deel n noemen - behandeld werd, terwijl anderzijds het natuurkundig-astronomische gedeelte in alle handschriften (tenzij, bij vergissing, nmaal in U) onaangetast bleef, en van vers 279 tot het einde trouw werd overgeschreven, met de wijzigingen, vergissingen en varianten die men normaal in verschillende codices verwacht.

Er schijnt dus werkelijk iets aan de hand te zijn met het chronologische deel: de copiisten voelden een los verband tussen dit en het andere gedeelte, ze beschouwden het als een soort van toegift, niet altijd of niet overal even belangrijk, en vooral soms erg moeilijk om te volgen. (Een bewijs hiervan zijn de talrijke corruptelen in de verzen waar het er werkelijk op aankomt een redenering te volgen, en m te rekenen.)

Het Natuurkunde-gedicht daarentegen volgt een methodisch plan, geeft op verschillende vragen, waarover in die tijd heel wat nonsens in omloop was, een klaar, duidelijk en meestal rationeel antwoord, wordt dadelijk als een geheel gevoeld en ook zo behandeld.

Hiermee weten we nog steeds niet hoe het origineel in elkaar gestoken werd: ofwel begon de dichter met vers 1 van onze telling, ofwel met vers 279 tot het einde, waarna dan een of andere rijmkalender volgde, zonder dat die noodzakelijk de verzen 1-278 bevatte, nch in aantal, nch in volgorde (zie voor de inhoud: pp. 23-24).

W. Schuster (Das Planetenbuch, 7) opperde een andere hypothese: ԅs ist sehr wahrscheinlich, dass der eigentliche Anfang fehlt, und das Gedicht ebenso wie das unsere mit einer kurzen Aufzhlung des Sechstagewerkes eingeleitet war, die den Abschreiber als zu bekannt wenig interessierte. In den 3 Prachthss. (H, S und L bei Clarisse) oder in der Vorlage, auf die sie zurckgehen, wurde dann vielleicht die Unvollstndigkeit empfunden und durch das vorgesetzte Kalenderstck auszugleichen versucht.'

Van de inlassing door H, S en/of L kan geen sprake zijn, vermits Schuster, toen hij dit schreef, niet wist dat er nog vijf andere hss. bestonden, waarin de computus geheel of gedeeltelijk voorkomt. [p. 21] Toch kunnen we, zelfs nu er tien redacties voorhanden zijn, geen resoluut antwoord geven op de gestelde vraag over de indeling van de oorspronkelijke versie. Slechts twee handschriften stemmen op dit punt volkomen overeen: S en L (H als rechtstreekse copie van S blijft buiten beschouwing, om de statistiek niet te forceren). De andere bieden zulk een gebrek aan overeenkomst, dat men bij al die schijnbare wanorde haast geen raad meer weet (zie Tabel, p. 252).

Laten we dan even empirisch proberen een oplossing te vinden, op voorwaarde dat hieraan niet meer dan een suggererende waarde wordt toegekend. In de Middeleeuwen bevatten heel wat codices, vr de eigenlijke tekst, een kalender, zelfs wanneer die verder helemaal niet meer ter sprake komt. Men vond dat nu eenmaal practisch. Hier is schijnbaar des te meer reden voor een kalender, daar er allerlei nuttige wenken bij worden gegeven.

Er is nog een ander argument: de kalender-hss. S, H en L (misschien ook W) zijn luxe-exemplaren, uitgevoerd in opdracht of bedoeld als geschenk. Zeer vaak wordt bij dergelijke werken minder acht geslagen op de inhoud dan op de presentatie, waardoor de tekst meestal zeer corrupt is. Het komt dan ook niet op enkele vellen meer of minder, of op enkele dagen meer werk aan. De copiist kwijt zich onderdanig, zonder initiatief, van zijn taak en ԣopieertՠin extenso. De rekening is tch voor iemand anders!

Maar nu moeten we even voorzichtig zijn: L, H, en S zijn t nauwe familie van elkaar om als dooddoeners te mogen dienen. Het is niet voldoende dat we toevallig drie handschriften uit eenzelfde traditie hebben, om die samen te doen opwegen tegen zeven andere handschriften, waarvan ieder misschien een verschillende Vorlage had. Als we bv. ooit van de versie Ups, of U, andere exemplaren vinden, welke conclusie moet dan getrokken worden?

Ik meen dat we de vraag over de oorspronkelijke compositie maar in het midden moeten laten: het antwoord ligt in n van de geuite veronderstellingen, zekerheid bestaat niet.

Bij de verdere bespreking van de inhoud volg ik de tekst van Ups op de voet.

Na in het kort de verschillende onderwerpen te hebben vermeld die zullen behandeld worden (5-22), verwittigt de dichter nadruk- ([p. 22] kelijk de lezer ervan dat de inhoud zeer veel inspanning en concentratie van hem zal vergen (23-32).

Het eigenlijke onderwerp wordt dan aangesneden:

I. De planeten:

-

1. opsomming van de 7 planeten, met enkele algemene opmerkingen;

-

2. alle planeten gaan van het westen naar het oosten, tegen het firmament in;

-

3. de afstand tussen de aarde en elke planeet; afstand aarde-sterren ;

-

4. over de namen der maten die in deze hoofdstukken gebruikt worden;

-

5. de grootte van iedere planeet, in verhouding tot de aarde ;

II. Sterren, en ander vuur in de lucht:

-

6. de grootte der sterren;

-

7. kometen: wat ze zijn, en wat ze betekenen;

-

8. vallende sterren, fakkels en bliksem = brandende lucht, waarover meer volgt; hoe de lucht ontbranden kan, met verklaring van de genoemde verschijnselen;

9. niet alleen de brandende lucht maakt vuur, ook duivels kunnen dit doen; donder en bliksem; bij onweer varen er in de lucht duivels; weerlegging van een andere verklaring van de donder;

III. Natuurverschijnselen:

-

10. de wind ;hagel, regen en sneeuw;

-

11. waarom de zon groter lijkt in het oosten of westen dan in het zuiden; bijzonnen;

-

12 de regenboog;

-

13 de lichtkring om de maan (maanrad); de maanvlekken;

14 firmament

IV. De dierenriem en de invloed van de hemellichamen:

-

15, algemeen; Ram; Stier; Tweeling; Kreeft; Leeuw; De hondsdagen; Maagd; Weegschaal; Schorpioen; Schutter; Steenbok; Waterman; Vissen;

-

16 de invloed van abnormaal weer op de gezondheid;

-

17 een geneesheer moet op de hoogte zijn van de sterrenkunde;

-

18 de invloed van elke planeet; Natuur van een kind onder invloed van een planeet

V. Maan, zon, aarde in onderling verband:

-

19 de namen van de dagen;

-

20 maansverduistering;

-

21 zonsverduistering;

-

22 de aarde is rond; de aarde is het centrum van het heelal;

-

23 de omtrek der aarde; de doorsnee der aarde;

-

24 de hel ligt in het centrum van de aarde;

VI. Aardbeving:

-

25 aardbeving, de oorzaken: damp, wolken en mist; de voornaamste oorzaak = de droge wasem; alles is poreus; ook de aarde; hoe wasem wind kan worden en aardbevingen veroorzaakt; waar dit meest gebeurt; wanneer dit meest gebeurt; de voortekenen en omstandigheden; hoe lang een aardbeving kan duren;

VII. De winden:

-

26 winden: hun naam en herkomst;

VIII. Kerkelijke computus:

-

27 hoe men de paasdatum berekent m. b. v. het gulden getal; hoe men de advent berekent; wanneer we een schrikkeljaar hebben;

IX. Astronomische computus:

-

28 hoe men de ouderdom van de maan berekent, op een bepaalde voorbije dag; hoe lang de maan op een bepaalde nacht schijnt; eb en vloed; de ouderdom van de maan op een bepaalde toekomstige dag.

Nu volgt in het kort wat Ups niet heeft (nogmaals: misschien terecht), sommige handschriften wl. Deze verzen werden in het variantenapparaat ingelast:

-

heiligenkalender, maand per maand, met onder iedere maand een Mnl. Cisiojanus;

-

hoe men de quatertemper berekent;

-

id. de vigilin;

-

id. Kerstmis, vastenavond, zondagsletter (met behulp van de uitvinding van G. van Leenhoute) (98-160).

Zoals men ziet is de volgorde in het Natuurkunde-gedicht methodisch; de verschillende problemen worden uitvoerig besproken en logisch met elkaar verbonden:

Na allerlei wetenswaardigs over de zeven planeten (I), wordt gezegd dat er ook nog andere dingen in de lucht zijn: niet alleen sterren, maar ook verhevelingen, bliksem, donder en duivels (II). Andere natuurverschijnselen, zoals wind, hagel, regen en sneeuw worden alle veroorzaakt door dampen. Om diezelfde reden lijkt de zon soms groter dan ze is, of zien we bijzonnen; ook de regenboog is een lichteffect waarbij de dampen een rol spelen, evenals de lichtkring om de maan, waarin we soms vlekken zien (III). Verder is er aan het firmament een dierenriem, waarvan ieder teken een enorme invloed op de mensen uitoefent. Als we in een jaargetijde niet het normaal verwachte weer hebben, dan is dat de schuld van een of andere combinatie planeet-dierenriemteken, en het gevolg is ziekte: daarom moet een geneesheer volkomen op de hoogte zijn van de sterrenkunde.

De invloed van iedere planeet is als volgt, en bovendien zijn de zeven dagen van de week elk naar een planeet genoemd (IV). De maan, de zon en de aarde staan in zeer eng onderling verband: zo krijgen we maans- of zonsverduistering als de ene vr de andere komt te staan. De zon verdwijnt Գ nachts, maar dat betekent niet dat het dan overal donker is: de aarde is rond, en de zon staat gewoon aan de andere kant, waar het dag is. Dus is de aarde het centrum van het heelal en kan men ze in principe omwandelen: maar dat zou lang duren, want haar omtrek is zus, en haar doorsnee zo. In het centrum ligt de hel (V). Nu we [p. 25] het toch hadden over wat er in de aarde ligt, moeten we nodig over de aardbeving spreken: de oorzaken daarvan zijn de verschillende wasems, maar vooral de droge. Aangezien alles poreus is, zelfs de stenen en onze huid, is het niet moeilijk te begrijpen dat ook de aardkorst vol holen is, waar die droge wasem, wind geworden, in kruipt. Daar komt natuurlijk een heel ondergronds oproer van, dat de aarde doet beven. Ook de zon speelt hierbij een rol (VI). En nu nog even de namen en de herkomst van de 16 winden, en dan is ongeveer alles verklaard (VII).

Het ziet er zo nonchalant gemproviseerd uit, maar dat is slechts een indruk die we vaak opdoen bij het lezen van Middeleeuwse handschriften: alles volgt ineengedrongen op elkaar, zonder duidelijke indeling, meestal zonder leestekens; op het eerste gezicht lijkt zoծ tekst maar wonderlijk aaneengeflanst. Sinds de systematisering van de scholastiek (13e-14e eeuw, met Albertus Magnus, Thomas van Aquino, e.a.) begonnen de schrijvers of copiisten zelf ook behoefte te krijgen aan een indeling die duidelijker was; zo kwamen de inhoudsopgaven (rubrieken) en de gerubriceerde aandachttekens meer en meer in gebruik. De eerste zijn in de Natuurkunde kennelijk op initiatief van afschrijvers ingelast, komen slechts in enkele hss. voor (Ups, L, U en O), verschillen van elkaar en staan - wat erger is - niet steeds op hun plaats.

Nog even een woord over de manier waarop de tekst behandeld werd, en over het soort van boek dat we hier hebben.

De Natuurkunde behoort tot de categorie van de encyclopedieën. Het spreekt vanzelf dat deze term niet al te precies moet opgevat worden: een Middeleeuwse encyclopedie hoefde niet noodzakelijk te handelen over de hele wetenschap, in de ruimste zin. M. de Board schreef een zeer interessant artikel over ԅncyclopdies mdivales sur la connaissance de la nature et du monde au moyen geլ waarin hij twee groepen onderscheidt:

1) de moraliserende, allegorische encyclopedie, ԛqui] ne voit dans lյnivers quյn ensemble de symboles dont la comprhension est propre lever lՉme vers DieuՍ (p. 264), en waarvan het doel niet is te onderrichten, maar te stichten;

2) de wetenschappelijke, ԛqui] sեfforce dՎtudier objectivement le monde; [elle] a pour fin lթnstruction des lecteursՠ(ib.). [p. 26] Welnu, de Board zegt met nadruk dat de eerste godsdienstige, en geen wetenschappelijke werken zijn. Zo hebben we bv. Neckam, die nog moraliseert, voortdurend toespelingen maakt op de klassieke mythologie en een soort van overgangsfiguur is. Bij Bartholomeus Anglicus komen nog moralisaties voor, maar los van de tekst, als iets bijkomstigs, telkens voorafgegaan door een Ԏota illudջ bovendien experimenteert hij.

In de 13e eeuw krijgen we dan het hoogtepunt van de ԥncyclopedieլ door de triomf van het Aristotelisme op het Augustinisme, zelfs indien Aristoteles niet altijd orthodox en zelfs apocrief wordt geciteerd.

De Natuurkunde moet zonder de minste twijfel in de tweede categorie worden ondergebracht. Het is een wetenschappelijk werk, met als enige bedoeling de burger, Ԥe leekՠin het algemeen, iets te leren. Daarom is het natuurlijk nodig geweest tot het peil van dat onwetende publiek af te dalen, en alles te mijden wat het niet zou kunnen begrijpen.

Afgezien van de weinige passages, waarin bijgeloof aan de dag treedt, is de stof rationeel behandeld; God komt er niet vaak bij te pas; alles heeft een logische, wetenschappelijke verklaring. En dat is dan toch zeker n van de grote verdiensten van de anonieme schrijver, zelfs indien de theorien oorspronkelijk niet uit eigen brein kwamen: hij heeft zijn landgenoten een boek geschonken, waarin een voor die tijd bijna zuiver wetenschappelijk standpunt wordt ingenomen, en waarin hij naar beste vermogen een antwoord heeft willen geven dat beredeneerd en niet dogmatisch is.

De afbeeldingen zijn uit Nationale bibliotheek van Nederland van Maerlant.

ie verder: http://www.volkoomen.nl/