MIDDELNEDERLANDSCH HANDWOORDEN BOEK

Over MIDDELNEDERLANDSCH HANDWOORDEN BOEK

J. VERDAM, Hoogleraar te Leiden, maart 1911, ‘s-Gravenhage, MARTINUS NIJHOFF. Woorden, betekenissen, etymologie, naamgeving, oud Nederlands, Uit; http://www.dbnl.org/arch/verd003midd04_01/pag/verd003midd04_01.pdf#page=7 Verder door; Nico Koomen.

A, het letterteken, vr.

A, voorvoegsel in abolge, adrotich, amechticla, asage, awech, awise. Zie bij awech.

A, znw. vr. Uit ahe; water, slechts bewaard als naam van rivieren en wateren; ook als tweede deel van samenstellingen.

AB, Abete, znw. o. (en m?). ABC, alfabet.

Ababijs, bnw. Verslagen, van zijn stuk gebracht.

Abanoyement, znw. o. Genoegen, genot.

Abatement, znw. o. Uitspanning, verlustiging, vooral toneelvertoning. Zie esbatement.

Abatementen, zw. ww. intr. Een toneelvoorstelling geven. Abatementer.

Abbedesse, abedesse, abedisse, abdesse, abdes, abbedersse, abbedesse, abbedis, ook: ebdisse, znw. vr. Abdis.

Abbedie, abedie, abdie, ook abbie, znw. vr. 1) Abdij. 2) de waardigheid van abt.

Abberdaen, abbordaen, abboerdaen, znw. m. Labberdaan (16de eeuw).

Abbet, abot (abbot), abd, abt, znw. m. Abt.; mv. abden, abte, abten, ook: abbaten.

Abbetijt, abetijt, 1) Lust, zin. 2) appetijt, eetlust.

ABC, Abecede, znw. o. en m. ABC, het alfabet.

Abdinne, znw. vr. Abdis. Abdisschap.

Abeel, ook: albeel, znw. m., (witte) populier. Populus.

Abeelijn, abeelen, bnw. Van abeelhout.

Abel, habel, bnw. 1) Geschikt, bekwaam. 2) bevoegd. 3) handig. 4) scherpzinnig, knap. 5) schoon, bevallig. 6) netjes. 7) kunstig; abel spel, een toneelspel met intrige en verwikkeling.

Abelheit, abelhede, znw. vr. 1) Geschiktheid, bekwaamheid, ervarenheid. 2) behendigheid, slimheid, scherpzinnigheid, schranderheid. 3) schoonheid, bevalligheid.

Abelijc, bnw. 1) Geschikt, kundig. 2) schoon.

Abelike, bijw. 1) Op een kundige, behendige wijze, handig. 2) op een mooie, bevallige wijze, mooi, netjes.

Aberdaen, znw. m. Abberdaan, labberdaan, zoute vis.

Abergoel, znw. o. Harnas. Vgl. halsberch.

Abeteker, abeteiker, abteiker, znw. m. Apotheker.

Abhominabel, bnw. Afschuwelijk, walglijk; een gruwel, een voorwerp van weerzin.

Abijt, habijt, znw. o. en m. 1) Kleed; tabbaard; ook: het kleed of de bedekking der ziel, het vlees, het lichaam. 2) ordekleed, kloosterkleed; kerkgewaad. 3) uitwendig voorkomen, uiterlijk.

Abis, abys, znw. m. Afgrond; ook: de hel.

Abisgronde, znw. vr. Afgrond.

Abisme, znw. m. (?). Onderwereld, hel.

Abiteren, habiteren, habitueren, zw. ww. trans. Kleden. Vooral in het voltooid deelwoord geabitueert.

Aboleren, zw. ww. trans. Kwijtschelden.

Abolge, abolch, znw. vr. Verbolgenheid, verontwaardiging, vooral: de toorn van God.

Abolgich, bnw. Verbolgen, kwaad, kwaadaardig.

Abolginge, znw. Toorn (van God).

Abolitie, znw. vr. Kwijtschelding van straffen, amnestie.

Abillement, habilgement, znw. o. Uitrusting. Abilgement van orloge, krijgsbenodigdheden.

Abilleren, habilleren, abelgieren, zw. ww. trans. Bekleden; voorzien van het nodige, uitrusten.

Aborschap znw. o. Uit aenboortschap of aenborenschap. Familie; ook wel: eed hulp van familie.

Abortijf, aportijf, apertijf, znw. m. of o. 1) Misgeboorte. 2) een soort perkament.

About, znw. m. 1) Paal, grens, belending, 2) onderpand (?).

Aboutement, znw. Aanwijzing tot betaling, assignatie; ook: pand (?).

Abreye, znw. Vr. Koppelaarster. Abreischap.

Abreusch, bnw.; abreusch gout, fijn, zuiver, gelouterd goud.

Absenteren, zw. ww. trans. Ontvreemden, verduisteren; als wederkerig hem absenteren, zich verwijderen, wegtrekken.

Absconse, znw. vr. Slonsje, dievenlantaarntje.

Absolutie, absolocie, znw. vr. Absolutie, vergeving van zonden; vergiffenis van de geestelijke rechter voor een overtreding, waarvoor men in den ban is gedaan.

Absolveren, apsolveren, zw. ww. trans. Vrijspreken, vergiffenis schenken, een straf kwijtschelden.

Abstinencie, abstinentie, znw. vr. Onthouding.

Abstinent, bnw. Hij die zich onthoudt (van iets).

Abstineren, zw. ww. intr. Zich onthouden.

Abstoen, znw. o. (of m. ?). Gezwel. Zie aposteme.

Abuke, znw. vr. Hinderlaag.

Abundament, habundament, abundanement, znw. o. Vergunning, verlof, vrijbrief.

Abusie, znw. vr. Dwaling, zonde.

Abusioen, znw. vr. Dwaasheid.

Abuus, znw. o. 1) Een vreemde, zonderlinge zaak; dat moye abuus, de dwaasheden der mode (㼩 style='mso-bidi-font-style:normal'>costelick malө. 2) fopperij, bedrog, zinsbegoocheling. bnw. (?) abuus vallen, bedrogen worden.

Accent, znw. V. Klemtoon; klemtoonteken. Accentueren.

Acces, znw. m. Aanval van een ziekte, opkomen van een koorts. Accessie, znw. vr. Hetzelfde.

Ach, tussenwoord. Ach, och ! Als znw. wenen, gejammer, ook in de uitdrukking ach no wach.

Acharme, achaerme, acherme, acharm. Helaas, wee! Achay, ach ay, Ha ha!

Achdage, achtage, uit acht dage.

Achel, znw. m. Hetzelfde als achtel, achtendeel. Naam van een landmaat (Noord Holland).

Achemant, aetsemant, bnw. Bevallig, schoon van uiterlijk, zowel door eigen schoonheid als door kleding.

Achemeren, aetsemeren (haetsemeren), acemeren, asemeren, atsemeren, zw. ww. trans. Uitdossen, optooien, opschikken. Hem atsemeren, zich uitdossen, zich uitrusten.

Achemure, aetsemure, znw. vr. Opschik, tooi, uitrusting.

Achendeel, znw. o. en m. Voor achtendeel, achtste gedeelte, 1/8. Ook benaming van een landmaat.

Achstende, bnw. Achtste.

Achtbaer, bnw. 1) Achting of aanmerking verdienende, aanmerkelijk; achtbare wonde, benaming van een verwonding van een bepaalde grootte en

diepte, zware verwonding. 2) van personen (oost midden Nederland), aanzienlijk, voornaam.

Achtbrief, znw. m. Brief waarin iemand in de ban wordt gedaan.

Achte, acht, hachte, znw. vr. 1) Gerechtelijke vervolging, straf. 2) rijks proscriptie, keizerlijke ban. 3) ellende, ellendige toestand.

Achte, acht, znw. vr. 1) Opmerkzaamheid, oplettendheid, aandacht, zorg; achte nemen, achte slaen, met de genitief opmerkzaam zijn, toezien. 2) achting, waarde aan iets toegekend; ook: eer die iemand geniet door zijn stand (vgl. achteloos). 3) toestand; enen in ere achte brengen, iemand in een zekere toestand brengen, hem op een zekere wijze stemmen. 4) overleg, beraad; met snelre achte, met kort beraad; in corter achte, met kort beraad, spoedig; sonder achte, zonder beraad, terstond; in achte hebben, in beraad hebben, over iets denken, iets van plan zijn; achte hebben ere dinc, iets van plan zijn, iets in zijn gedachten krijgen. 5) beraad in recht; ene achte bidden, verlof vragen om zich te beraden; achte woorde, achtinge woorde, de woorden van het beraad, de uitslag van het gehouden beraad die de rechter moest worden medegedeeld. 6) uit overleg voortvloeiende mening, beschouwing, opvatting; in rechter achte, naar juiste opvatting, in waarheid; bi ware achten, in werkelijkheid, in waarheid.

Achte, aechte, achete, acht, telwoord. Acht; die acht te Dordrecht, een uit acht personen bestaand college van uit de gilden gekozen rechters of raadslieden; een acht, een lid van een dergelijk college. Achtendetwintich, enz.

Achtedach, achtendach, znw. m. Octaaf van een kerkelijk feest. Ook in het mv. achte dagen.

Achteel, znw. o. en m. Uit achtteel, achtdeel, achte deel, achtte deel. Achtste deel, 1/8.

Achtehalf, telwoord. Achthalf, zeven en een half.

Achtehoeven, znw. vr. mv. Achthoeven, naam van een buurschap. Misschien ook is het zw. mv. bedoeld van hof, ‘hofstede.’ Vgl. Achtienhoven.

Achtel, echtel, znw. m. (?). Het achtste deel van een inhoudsmaat van natte en droge waren. Zie ook achel. Achtelinc, hetzelfde.

Achteloos, bnw. Eerloos; enen achteloos ende vredeloos ballinc leggen.

Achten, hachten, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Nadenken, zich beraden. 2) in recht, zich beraden, consult houden met de in rechte betrokken partijen. 3) achten jegen, tegen iet, bedenkingen tegen iets maken. 4) in rechte, tegen iets in verzet komen. 5) acht geven, zorg dragen, met de genitief of om. 6) zich voornemen, ook met de genitief. 7) zich gelegen laten liggen aan, zich bekommeren om, met diegene of met van, om, op en bi, of met een afh. zin. II. Trans. 1) Menen, geloven. 2) denken aan, bedacht zijn op. 3) denken, rekenen op, verwachten, vermoeden. 4) beramen; enen iet achten, iets voor iemand bestemmen; enen tot iet achten, iemand tot iets bestemmen. In recht, geachte tale, de geijkte rechtstermen. 5) iets voornemen, tot iets besluiten; geacht hebben, voornemens zijn. 6) achten, schatten, aan iemand of iets een zekere waarde of belang toekennen; achte over, houden voor, beschouwen als; achte te, opvatten als; geacht sijn met, mede gerekend worden onder, gelijkgesteld worden met; niet geacht zijn, geen waarde hebben, (niet) geacht sijn jegen, (niets) te beduiden, hebben tegenover, (niet) in aanmerking komen bij.

Achten, achte, acht, bijw. In het Oost midden Nederlands; west midden Nederlands is bachten. 1) Van achteren; ook van achten. 2) achterna.

Achtendach, achtedach, znw. m. De achtste dag. Bepaaldelijk: de octaaf van een kerkelijk feest.

Achtendalf, telw. Achtalf.

Achtendalfwerven, achtendalfwerve, telwoord.

Achtende, bnw. Achtste. Eigenlijk achtede.

Achtendeel, znw. o. en m. Het achtste gedeelte; bepaaldelijk van een inhoudsmaat, vooral van koren en zout (een halve zak), en van een vlaktemaat. Vgl. ook achtel, achendeel, achel. Bij geslachtsberekeningen, een der acht kwartieren. Verkleinwoord achtendeeltge, achtendeeltkijn, vaatje, tonnetje (voor haring).

Achtenste, bnw. Achtste.

Achtentich, telwoord. Tachtig.

Achtentichmael, Achtentichste.

Achter, after, voorz. I. Van plaats. 1) Achter; achterrugge, achterbaks, achter de rug; achterwaarts, terug; achterwaarts, achterover; achterrugge setten, werpen, op de achtergrond zetten, geringschatten; achtervoet, achteruit, terug; achter voet volgen, op de voet volgen; achter voet gaen, achteruitgaan, op de achtergrond geraken. 2) naar, in de richting van iemand die zich verwijdert; achter enen sien, roepen, iemand achternakijken, roepen; achter enen horen, naar iemand luisteren; jagen achter een hert, op een hert jacht maken. 3) achter iemands rug, buiten iemands tegenwoordigheid, 4) doorheen, overheen, langs; achter lande, door het land heen, overal in het land; achter velde, tfelt, over, op het veld; achter straten, achter die strate, langs de weg; achter wege, langs de weg, hier of daar op de weg. II. Van tijd. Na; achter dien, achter dat, na die tijd, daarna; voor die sonne, noch achter die sonne, na zonsondergang; achter (dien) dat, nadat. III. Van rangorde of volgorde. Na, achter; achter een, achtereen, na elkander. IV. Van omstandigheid. Naar, bij, ww. van ten, genoemd zijn.’ en gezegd van hetgeen als voorbeeld heeft gediend (Frans dՠapres); gemaect achter, volgens; achter dat, recht. Van, bij ww. Van spreken.

Achter, after, bijw. I Van plaats. 1) Aan de achterzijde, van achteren. 2) aan de achterzijde, achteraan. 3) naar achteren. 4) in een nadelige of ongunstiger toestand, in benarde omstandigheden, in verval; in verslagenheid of neerslachtigheid. Naast achter staat in deze betekenis ook tacher (te achter; vgl. Noord-Nederlands ‘ten achteren’.. Achter te hebben, het kwaad hebben, in het nauw zijn; het onderspit delven; het ten achter hebben: tachter werden, gaen, ten achteren komen, er slecht aan toe worden; tachter doen, setten, achteruitzetten, terugslaan; tachter houden, in het nauw houden; tacher bliven, in de benauwdheid of het ongeluk blijven; hem tachter geven, zich overwonnen verklaren; tachter visschen, met nadeel vissen, met schade de visserij drijven. 4) in gebreke, zowel in zedelijke zin als ten opzichte van betalingen, achter, tachter, ten achteren sijn; ook: nog te goed hebben, nog van iemand te vorderen hebben. 5) nog over; achter sijn, overgebleven zijn, nog over zijn. II Van tijd. Na. 1) Verbonden met voornaamw. bijwoorden, hierachter, hierna; daer achter, daarna. 2) hierna, naderhand; eer ende achter, vore(n) ende achter, vroeger en later, voor en na, te allen tijde.

Achter, znw. o. Het bijw. zelfstandig gebruikt, schade, nadeel. Vgl. achterdeel.

Achter, znw. Een landmaat (Noord-Holland). Vgl. achtel.

Achter, znw. m. Schatter, taxateur.

Achteraen, Achterbacs.

Achterban, znw. m. De legermacht door de leenheer ten strijde opgeroepen uit de achterleenmannen.

Achterbaren, achterboren, znw. m. Achterneef.

Achterbate, znw. vr. Later volgend geluk, de gelukzaligheid.

Achterbillen, znw. vr. m. De billen, het achterste.

Achterbliven, st. ww. intr. I. Met een persoon als onderwerp. 1) Achterblijven, na de dood van iemand blijven leven; het onderspit delven. 2) in gebreke blijven ten opzichte van iets, het niet volvoeren; eenre clagen achterbliven, een aanklacht niet kunnen bewijzen, zijn zaak verliezen. 3) niet verschijnen voor het gerecht. II. Met een zaak als onderwerp 1) Achterwege blijven, onvermeld blijven. 2) achterwege blijven, onvervuld of niet voldaan blijven. 3) ophouden te zijn of te bestaan, ophouden. 4) in recht, niet van kracht zijn, nietig zijn. 5) nablijven, nog over zijn.

Achterboech, znw. o. Staartriem van een paard.

Achterbordine, znw. vr. nageboorte.

Achterbraken, zw. ww. intr. Achterwaarts trekken, wijken.

Achterbringen, achterbrengen, onr. zw. ww. trans. Naar achteren brengen, terugdrijven.

Achterbucken, zw. ww. intr. Achterwaarts bukken, zich achteroverbuigen.

Achterdaet, znw. vr. Latere daad, hetgeen men doet tot herstel van een vroegere daad waarover men berouw heeft.

Achterdeel, znw. o. Het achterstaan bij iemand; nadeel, schade.

Achterdelich, achterdeelich, bnw. Nadelig, schadelijk.

Achterdeisen, achterdeinsen, zw. ww. intr. Achterwaarts deinzen, terugdeinzen, terugwijken, wijken.

Achterdecanie, znw. vr. Onder decanaat.

Achterdeken, znw. m. Onderdeken.

Achterdenken, onr. zw. ww. intr. Nadenken over, iets overdenken, inzonderheid over eigen handelingen met bekommering. znw. o. 1) Berouw, inkeer. 2) achterdocht, verdenking.

Achterdijc, afterdijc, znw. m. Binnendijk; ook een sluiting aan de achter of binnenzijde, in tegenstelling met de dijk aan de voorzijde, nl. Tegen het buitenwater.

Achterdijcesloot, znw. vr. Achterwetering. Achterdijcsloot: sloot langs een achterdijk.

Achterdoen, onr. ww. trans. 1) Naar achteren doen, achteruitschuiven. 2) terugslaan. 3) achteruitzetten, benadelen. 4) naar de achtergrond schuiven, opzijzetten, opgeven, laten varen, een gebod, een mening, enz.

Achterdore znw. vr. Achterdeur.

Achterdragen, st. ww. intr. 1) Achterwaarts trekken, terugwijken. 2) enen (datief) achternadragen, de handen van iemand aftrekken, hem in de steek laten.

Achterdraven, zw. ww. intr. Achteraan draven.

Achterdringen, st. ww. intr. en trans. I. Intr. Achterna dringen, met gedrang achterna komen. II. Trans. 1) Achterwaarts dringen, terugdringen. 2) iet achterdringen, terugzetten, benadelen.

Achterdriven, st. ww. trans. 1) Enen achterdriven, terugdrijven, verslaan. 2) iet achterdriven, achteruitzetten, op de achtergrond drijven, afschaffen, te niet doen.

Achterdromen, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Terugwijken, zich achterwaarts een doortocht banen, terugdringen. II. Trans. Achterwaarts dringen, terugdringen.

Achterebbe, znw. vr. Het laatste gedeelte der eb.

Achtereen, bijw. van tijd en volgorde. 1) Achtereen, aan een stuk, achtereenvolgens. 2) ogenblikkelijk, op het ogenblik zelf.

Achteren, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Achteruitgaan, benadeeld worden. II. Trans. 1) Benadelen. 2) uitstellen.

Achterende, achtereinde, znw. o. 1) Het achterste eind of gedeelte; int achterende bliven, achteraanblijven; ten achteren blijven, bij een wedstrijd. 2) Achterste van het menselijk lichaam.

Achtererve, aftererve, znw. o. Een achter een huis gelegen erf.

Achtereten, aftereten, znw. o. Des achteretens, na het eten, na de maaltijd.

Achterfeeste, znw. vr. Feest dat men viert na afloop van een ander, nafeest.

Achtergaen, aftergaen, st. onr. ww. intr. En trans. 1. Intr. (scheidbaar). 1) Achteraangaan, achternagaan, volgen. 2) achteruitgaan, wijken. 3) achteruitgaan, in het nauw geraken, het onderspit delven. 4) achteruitkrabbelen, het beloofde of voorgenomen niet gestand doen, een plan opgeven. Met een zaak als onderwerp. 5) naar achteren gaan of gebracht worden. 6) achterwege blijven, niet plaats hebben, niet gebeuren. II Trans. Achterhalen, inhalen.

Achterganc, znw. m. Achteruitgang.

Achtergebliven, st. ww. intr. Uitblijven, niet geschieden. Vgl. gebliven.

Achtergebreken, st. ww. intr. Achterwege blijven, overblijven te doen.

Achtergedoen, onr. ww. tr. Terugslaan, verslaan.

Achtergecrigen, st. ww. trans. Achteruitkrijgen.

Achtergelande, znw. m. Hij die zijn land achter dat van een ander heeft.

Achtergerechte, achtergerichte, znw. o. Het gerecht van een plattelandsgebied, dat vroeger met een en later tot stad verheven, plaats n rechtsgebied vormde, in tegenstelling met het stadgerecht. (Overijsel).

Achtergereide, znw. o. Achterste gedeelte van het paardentuig, staartriem.

Achterglas, znw. o. Achterraam van een kerk (?).

Achtergodinc, achtergeding, znw. o. Een terechtzitting telkens drie weken na het echte ding, ҧodingӍ gehouden.

Achterhacstuc, afterhacstuc, znw. o. Achterlap van een schoen.

Achterhalen, zw. ww. trans. I. Met een persoon als object. 1) Achterhalen, bereiken, vangen, vatten, aanhouden. 2) betrappen op iets dat strafbaar is, iemand van schuld overtuigen, ook in recht. 3) verrassen. 4) beschuldigen; ook: van schuld overtuigen. II. Met een zaak als object. 1) Door een gerechtelijk vonnis verkrijgen. 2) bewijzen. 3) inhalen, herstellen, een schade. 4) terugkrijgen; vgl. onachterhaellijc, gezegd van de tijd. 5) invorderen, een schuld.

Aehterhame, znw. m. Staartriem van een paard.

Achterheit, znw. vr. Het ten achteren zijn, dus 1) Achterstand, achterstal. 2) nadeel, schade.

Achterhere, znw. o. Achterhoede van een leger.

Achterhiel, znw. m. Hiel, hak. Op sine achterhielen vallen, achteruitkrabbelen, terugkrabbelen.

Achterhoede, znw. vr. Achterhoede, die achterhoede doen, de achterhoede uitmaken of vormen.

Achterhoeden, zw. ww. trans. Bewaren, behoeden, beschermen.

Achterhofstede, znw. vr. Een achter een andere of achteraf gelegen hofstede.

Achterhouden, st. ww. trans. en intr. Trans. Ten achteren houden, aanhoudend in het nauw brengen, in een treurige toestand houden. II Intr. Ophouden, het erbij laten.

Achterhouder, znw. m. Beletter, hij die iets tegenhoudt of verhindert.

Aehterhusinge, afterhusinge, znw. vr. Achterhuis.

Achterhuus, znw. o.

Achterhuwelijc, achterhouwelijc, znw. m. en o. Later huwelijk.

Achterjagen, zw. ww. trans. Achteruitjagen, terugdrijven.

Aehtercamp, aftercamp, znw. m. Een achteraf gelegen kamp of stuk land; ook: een achterbuurt.

Achtercasteel, znw. m. en o. Hoogoplopend achtergedeelte van een schip, achtersteven.

Achterkeer, znw. m. Het achterwaarts keren, het terugwijken.

Achterkeren, achterkeeren, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Terugkeren, terugtrekken. 2) achterwaarts keren, terugwijken. 3) zich terugtrekken van iets, iets niet gestand doen, met de genitief; sonder achterkeren, zonder bezwaren te maken, zonder mankeren. II. Trans. 1) Naar achteren brengen, verwijderen. 2) achteruitzetten, benadelen.

Achterkerke znw. vr. Het achtergedeelte van een kerk.

Achterkint, achterskint, after(s)kint, znw. o. Een bloedverwant in de graad van ‘suhtersusterkint.’

Achterkintsvrede, achterskintsvrede, znw. m. Een vrede of verzoening tussen twee families tot aan de graad van ‘achterkint.’

Aehterclap, znw. m. Achterklap, laster, kwaadsprekendheid; enen achterclap doen, iemand belasteren. Achterclappen, Achterclapper, Achterclappinge, Achterclapster.

Achterclocke, znw. vr. Avondklok.

Achterclop, znw. m. Klap of slag van achteren toegebracht; schade, nadeel.

Achtercomen, st. ww. intr. 1) Achteraankomen, volgen; ook: achteropkomen. 2) achteruitraken, in het nauw komen, het onderspit delven.

Achtercoper, znw. m. Latere of opvolgende koper.

Achtercrommen, zw. ww. trans. Achterwaarts buigen, naar achteren buigen of wenden.

Aehtercruden, st. ww. trans. Achterwaarts dringen, terugdrijven.

Achtercrupen, st. ww. intr. Terug kruipen, wegkruipen.

Achterlant, znw. o. Een land gelegen achter een ander.

Achterlaten, st. ww. trans. I. Met een persoon als object 1) Achterlaten, nalaten. 2) verlaten, begeven, aan zijn lot overlaten. 3) verloochenen. 4) laten achterblijven, thuislaten, overslaan. II. Met een zaak als object 1) Achterlaten, nalaten. 2) verlaten. 3) afstand doen van iets. 4) achterwege laten, onvermeld laten. 5) achterwege laten, nalaten, verzuimen; enen wech achterlaten, een weg niet nemen, een tocht niet doen; als znw., tekortkomingen. 6) verzuimen, verwaarlozen, niet behartigen, in de wind slaan. 7) nalaten, laten varen. 8) afschaffen, buiten gebruik stellen. 9) ophouden, uitscheiden.

Achterlatenesse, achterlatenisse, znw. vr. 1) Verzuim, plichtverzuim, tekortkoming. 2) verlatenheid.

Achterlater, znw. m. Afvallige.

Achterlatinge, znw. vr. Het plegen van verzuim ten opzichte van iets, verkorting van of inbreuk op (iemands recht).

Achterleen, znw. o. Achterleen, leen waarvan een leenman leenheer is, leen uit de tweede hand.

Achterleenhouder, znw. m. Achterleenman.

Achterleggen, zw. ww. trans. 1) Naar achteren leggen, achterover leggen, 2) op de achtergrond schuiven, uitstellen. 3) op de achtergrond schuiven, afschaffen.

Achterlene, znw. vr. Rugleuning.

Achterleven, zw. ww. intr. Overleven, nog leven bij iemands dood.

Achterliden, zw. ww. intr. 1) Voorbijgaan, van de tijd; achterleden, verleden, voorbij. 2) achteruitgaan, wijken; toegeven.

Achterlijc, bnw. Aan de achterzijde gelegen.

Achterlinc, achtelinc, znw. m. Achtste gedeelte van een (graan)maat.

Achterlopen, st. ww. trans. Inhalen.

Achtermersch, achtermeersch, znw. m. Weide die achter een andere gelegen is.

Achtermiddach, aftermiddach, znw. m. Achtermiddag.

Achtermoeder, achtermoder, znw. vr. Moeder in een gesticht (?).

Achterna, bijw. Van plaats en tijd. 1) Achterna, 2) later, naderhand.

Achternaer, bijw. Achterna, later, daarna.

Achternaraet, znw. m. Raad die achterna gegeven wordt en dus te laat komt; of ook: een plan dat achterna gemaakt, een besluit dat achterna genomen wordt.

Achternoene, znw. vr.; achternoen, znw. m. Achtermiddag.

Achterpensen, achterpeinsen, zw. ww. intr. Overdenken, nadenken; zich bedenken.

Achterporte, afterporte, znw. vr. 1) Achterpoort. 2) aars, het achterste.

Achterquerne, achterqueerne, znw. vr. Het achterste, het achterkwartier.

Achterraet, znw. m. 1) Hetzelfde als achternaraet. 2) in sommige zuid Nederlandse steden, buitengewone raad, gevormd uit de gezworenen der ambachten, de honderdmannen en de tiendemannen of wijkmeesters, die alleen in hoogst gewichtige aangelegenheden bijeengeroepen en geraadpleegd werd.

Achterrecht, afterrecht, afterricht, znw. o. Hetzelfde als achtergerechte.

Achterrechter, achterrichter, znw. m. Rechter in een ‘ghtergerechte’ (zie aldaar).

Achterrechterampt, achterrichtampt, znw. o. Het ambt van achterrechter.

Achterrechtsweer, znw. m. Achterneef.

Achterrepel, achterreypel, znw. m. Staartriem.

Achterriden, st. ww. trans. 1) Achternarijden, achteroprijden. 2) rijdende achterhalen, inhalen.

Achterrine, znw. m. Schertsende benaming van het achterste, de aars.

Achterroep, znw. m. Echo.

Achterroepen, st. ww. intr. Naroepen, naschreeuwen.

Achterrouwe, znw. vr. Te laat berouw, naberouw.

Achtersate, znw. m. Nazaat; opvolger.

Achtersaysoen, znw. o. Het late seizoen (van de visvangst), in tegenstelling van het vroege seizoen, van half maart tot Sint-Jan.

Achterschade, znw. vr. Nadelige gevolgen.

Achterschou, achterschau, znw. m. Het achternakijken, het nakijken; achterschou hebben, mogen achternazien of nakijken zonder iets te kunnen uitrichten.

Achterschouwe, znw. vr. Naschouw, herhaalde schouw, van dijken, wegen enz., om te onderzoeken of de gebreken bij de eerste schouw aangewezen naar behoren hersteld zijn.

Achterschouwen, zw. ww. trans. Achternazien, nastaren, naogen.

Achterschuven, zw. ww. trans. Achteruitschuiven of achteruitduwen, terugzetten, versmaden.

Achterseende, afterseende, afterseend, znw. m. In Drenthe. De tweede rondreis van de deken ter uitoefening van het geestelijke recht in zijn decanaat, in tegenstelling met ‘t eerste seende.’

Achtersenden, zw. ww. trans. Nazenden.

Achtersetten, zw. ww. trans. I. Met een persoon als object. 1) Op de achtergrond zetten, benadelen. 2) belemmeren, te keer gaan. II. Met een zaak als object. 1) Op de achtergrond stellen, verwaarlozen, of ook: tegenwerken. 2) met een datief, achterstellen bij. 3) op de achtergrond schuiven, onvermeld laten. 4) zich tegen iets verzetten met woorden, iets afkeuren.

Achtersien, st. ww. intr. Achteruit zien, omkijken; daer en was geen achtersien, er was geen tijd voor omkijken, (bij een overhaaste vlucht); dachtersien (t.) hebben van, iemand mogen nakijken, zien dat iemand weggaat zonder dat men er iets aan kan doen; geen achtersien an enen, zonder aanzien des persoon.

Achtersijn, znw. o. Achterstal.

Achterskint, achterkint, afterkint, znw. o. Hetzelfde als achtersusterkint;

Achterskintmaech, znw. o. Bloedverwant in de graad van ‘achtersusterkint’ of achterneef.

Achterskintsvrede, znw. m. Verzoening waarbinnen begrepen zijn alle verwanten in de derde graad.

Achterslaen, zw. ww. trans. Achternazitten, vervolgen.

Achterslotel, znw. m. Nagemaakte sleutel (?).

Achtersprake, znw. vr. Achterklap, laster.

Achterspraker, znw. m. Kwaadspreker. Achterspraecster.

Achterspreken, st. ww. intr. Achterklappen. Achterspreker.

Achterspringen, st. ww. intr. Achteruitspringen.

Achterst, afterst, bnw. 1) Achterste in een rij, achterste, b.v. van de poten van een viervoetig dier, tegenover 㤥 voorsteӻ zo ook achterst vingeren; vooral als znw., die achterst, dachterste, de achterste, de laatste; dat achterst, dachterste, tachterst, het achterste, de achterzijde. 2) het meest achteraf zijnde, uiterste, buitenste. 3) het minst in waarde. 4) van tijd, laatst; achterst clocke, poortklok; achterst vierschare, achterst were, laatste eis of conclusie. Als znw. Die achterst, dachterste, 1) de laatste; ten achtersten, ten laatste, in de laatste plaats; int achterst, ten laatste, tenslotte. 2) langst levende.

Achterst, bijw.; ook tachterst(e). 1) Het laatst, in de laatste plaats. 2) het laatst, voor het laatst, 3) ten laatste, eindelijk. 4) laatst, onlangs; achterst (ver)leden, laatstleden.

Achterstadich, achterstedich, bnw.; Achterstallig.

Achterstaen, st. ww. intr. I. Intr. 1) Wijken. 2) zich verwijderen. 3) achterstallig zijn, verschuldigd zijn, met een geldsom als onderwerp. II. Trans. Achteruitzetten, iemand de voet dwars zetten, het tegenovergestelde van vorestaen.

Achterstal znw. o. Achterstal, achterstand.

Achterstal, bnw. Achterstallig; achterstal vonnis, een vonnis door schepenen in advies gehouden en uitgesteld, dat zij nog uitwijzen moeten.

Achterstalich, bnw. Hetzelfde als achterstallich, in de uitdrukking achterstalich hebben, achter de hand hebben, nl. een redmiddel, toevlucht.

Achterstallich, achterstalling, bnw. Achterstallig.

Achterste, znw. o. 1) Het achterste deel van iets; van schoenen, hak. 2) het laatste van iemand, zijn einde. 3) wat na iemand blijft, nakroost, nageslacht. 3) wat achter iemand komt, achter zijn rug is.

Achtersteken, st. ww. trans. 1) Terugstoten, terugdrijven. 2) van zich stoten, verstoten, 3) achterhouden, niet overleveren (aan het gerecht). 4) tegenwerken. 5) iemand doen achterstaan in iets, hem van iets versteken of beroven. 6) iet achtersteken, iets verwerpen, beneden zich achten.

Achterstelle, Achterstel, bnw. 2) Achterstallig. Misschien ook is de juiste vorm achterstel; ook achterstal komt als bnw. voor.

Achterstelle, znw. vr.; achterstel, znw. o. Achterstand, achterstallige schuld; enen sine achterstelle gelden, iemand betalen hetgeen men nog schuldig is; ironisch hem iets betaald zetten.

Achterstellen, zw. ww. trans. Achterstellen, uit de weg ruimen, wegnemen.

Aehterstellich, achterstelling, bnw. Achterstallig. Achterstellicheit.

Achterstelling. Zie achterstellich. Ook als znw. mv., achterstallige schuld.

Achterstendich, bnw. Achterstallig (oostmnl.).

Achterstoot, znw. m. Achteruitgang in zaken, tegenspoed.

Achterstoten, st. ww. trans. 1) Van zich stoten, verstoten, verjagen. 2) verwaarlozen.

Achterstrate, znw. vr. Achterstraat.

Achterstwerf, achterwerve(n), bijw. Het laatst, voor de laatste maal.

Achtersusterkint, znw. o. Een bloedverwant in de graad van achterneef, een verwant van de derde graad, gerekend van de gemeenschappelijke stamvader.

Achtersusterkintmaech, znw. Een bloedverwant in de graad (maag; verwant) van ’t sutersusterkint.’

Achtersusterkintvrede, znw. m. Verzoening waarin de verwanten in de derde graad, in de graad van ‘suhtersusterkint ‘begrepen zijn.

Achtersusterlinc, znw. m. Hetzelfde als achtersusterkint.

Achterswemmen, st. ww. trans. Zwemmende achterhalen.

Achtertale, znw. vr. Achterklap, laster.

Achterterden, achtertreden, st. ww. intr. Achterwaarts treden, terugtreden, wijken.

Achtertiden, zw. ww. intr. Terugtrekken, wijken.

Achtertien, st. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Achterwaarts trekken, wijken. 2) zich terugtrekken van of onttrekken aan iets; onvervuld laten, niet gestand doen, een belofte. II. Trans. Achteruittrekken, naar achteren brengen.

Achtertreken, st.; achtertrecken, st. en zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Achterwaarts trekken, zich terugtrekken, ook: om voor iemand plaats te maken of om zich te weer te stellen. 2) wegsluipen, zich schuilhouden. 3) zich terugtrekken, achteruitkrabbelen. 4) zich onttrekken aan iets, iets nalaten; ook: weigeren iets te doen; van een belofte, haar niet gestand doen. II. Trans. 1) Achteruittrekken, verwijderen. 2) achterwaarts trekken, achteruitzetten, tegenwerken. III. Wederk. 1) Zich terugtrekken, wegblijven, zich schuilhouden. 2) zich onttrekken aan iets, weigeren iets te doen.

Achterute, achteruut, bijw. 1) Achteruit, achterwaarts, 2) achteruit, de achterdeur uit.

Achteruteslaen, st. ww. intr. Achteruitslaan, van een paard en een balsturig mens.

Achterutestoten, st. ww. intr. Achteruitschoppen.

Achterutevaren, achteruutvaren, st. ww. intr. Achteruit weggaan, door de achterdeur het huis verlaten; ongemerkt heengaan, met de noorderzon vertrekken.

Achtervaren, st. ww. intr. en trans. I. Intr. achterwaarts trekken, terugtrekken. II. Trans. 1) Achternagaan; ook: achternarijden. 2) achteroprijden, van achteren op iemand aanrijden met een vijandelijk oogmerk.

Achtervellich, bnw., achtervellich bliven, in een rechtszaak in het ongelijk gesteld worden.

Achtervelt, znw. o. Veld dat achter een ander gelegen is.

Achtervertrecken, zw. en st.ww. intr. Achteruittrekken, terugwijken.

Achtervlien, st.ww. intr. Achterwaarts vlieden, terugdeinzen.

Achtervoet, znw. m. Achterpoot, achtervoet.

Achtervolch, znw. o. Het najagen van iets; wijsheid sonder achtervolch van werken.

Achtervolgen, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Achtervolgen, achternagaan, nalopen, op de voet volgen, ook met de datief; vervolgen, met een vijandelijke bedoeling. 2) iets nakomen, handelen volgens een voorschrift of een belofte. II. Trans.1) Volgen op, komen na iets. 2) volgen, opvolgen, nakomen, een gebod, voorschrift, verbintenis, verplichting, voorbeeld. 3) aanhouden, volhouden. 4) verwerven, verkrijgen. 5) vervolgen, voortvaren met iets. 6) met een persoon als object, iemand volgen om hem in het oog te houden, beschermen. 7) zijn recht vervolgen op of tegen iemand. 8) voldoen aan een vonnis. 9) overtuigen.

Achtervolgende, bnw., bijw. en voorz. I. Bnw. Onafgebroken, doorlopend. II. Bijw. Naar verhouding, naar of in evenredigheid. III. Voorz. volgens, overeenkomstig met, met den datief of acc.

Achtervolger, znw. m. 1) Hij die iets najaagt of nastreeft; navolger. 2) hij die iemands voetstappen drukt, navolger.

Achtervolginge, znw. vr. Opeenvolging, aaneengeschakeld verband; ook: de gestadige voortgang, van de tijd.

Achtervrame, znw. vr. Nadeel, schade.

Achterwaerde, znw. vr. Achterhoede.

Achterwaerre, achterwarer, achterwaerder, znw. m. Behoeder, beschermer.

Achterwaersterigge, (Vlaams), znw. vr. Kraambewaarster, baker.

Achterwarenen, waernen, zw. ww. trans. Bewaren, bewaken, het toezicht houden over iets.

Achterwaert, achterwerf; ook achterwaerts, achterwens, bijw. I. Van plaats.1) Aan de achterzijde, van achteren; achteraf. 2) naar achteren, achterwaarts, achteruit, terug; achterwaert gaen, naar achteren gaan, achteruitgaan; met een zaak als onderwerp tegenlopen, tegenvallen; achterwaert gaen, achterwaert sterven, versterven in een opklimmende lijn; achterwaert tien, trecken vlien, hetzelfde als achtertien enz.; achterwaert bliven, achterblijven, terug blijven; achterwaert rumen, terugwijken, naar achteren wijken; achterwaert doen, terugslaan; achterwaert scuven, terugzetten, in minachting brengen; achterwaert setten, op de achtergrond stellen, terugzetten, ook: vergeten; vgl. achter rugge setten; achterwaert steken, terugstoten, verwerpen; vgl. achtersetten en achtersteken; achterwaert houden, achterhouden; achterwaert steken, hetzelfde als achterwaert houden; achtewaert terden, achteruitkrabbelen, zijn woord herroepen; achterwaert keren, afzien van. II. Van tijd. Hier achterwaert, hierna, naderhand; het gaet achterwaert sdaechs, de dag is aan het dalen, het is over de middag.

Achterwaker, znw. m. Opzichter; bewaker, misschien ook: nachtwacht.

Achterwaren, zw. ww. trans. 1) Bewaren, beschermen; besturen, aanvoeren. 2) beheren, toezicht houden over iets. 3) verzorgen, verplegen, oppassen, zorg dragen voor iets; behandelen, een zieke, een ziekte; hem achterwaren, voor zichzelf zorgen. 4) waarnemen, bekleden, een ambt.

Achterwaringe, znw. vr. Verzorging, oppassing, behandeling, vooral van zieken.

Achterwater, znw. o. Molenwater van stroomopwaarts; hetzelfde als achterslach.

Achterwech, znw. m. Achterweg.

Achterweldaet, znw. vr. Een goede daad of een goed werk achterna verricht tot herstel van een vroegere daad.

Achterwesen, znw. o. Het ten achteren zijn in hetgeen men te vorderen heeft, vordering.

Achterwijn, znw. m. Wijn uit voor de tweede maal geperste druiven, schrale wijn.

Achterwiken, st. ww. intr. Terugwijken.

Achterwinter, znw. m. Nawinter.

Achterwisen, zw. ww. trans. Achterna wijzen.

Achterworte, achterwort, znw. Kruiderbier, bier met kruiden vermengd.

Achthondert. Tachtich, telwoord. Tachtig. Vgl. achtentich.

Achtien, Achtienhondert, Achtiende, achtientste, Achtienwerf.

Achtinge, znw. vr. 1) Overleg, beraad; ene achtinge nemen, beraad nemen; een achtinge geven, bidden, van de rechter verlof vragen om zich (met partij, voorspraak of verwanten) vooraf te beraden, alvorens de zaak verdere voortgang heeft. 2) achtinge hebben jegen iet, het recht hebben zich tegen iets te verklaren (als gevolg van gehouden beraad) of in verzet te komen. 3) overtuiging. 4) bedoeling, voornemen, plan; achtinge hebben, plan hebben, voornemens zijn; hetzelfde als geacht hebben. 5) mening, gedachte; achtinge hebben, van mening zijn, menen. 6) inachtneming; na achtinge van, lettende op, naar gelang van. 7) taxatie, waardeering.

Achtinge, Vlaams voor hachtinge, zie daar.

Achtjarich, Achtcant, Achtmael.

Achtsam, achtsaem, bijw. Opmerkzaam, zorgvuldig, ook met de genitief, oplettendheden hebbende voor.

Achtsamheit, znw. vr. Oplettendheid, zorg.

Achtschat, znw. m. Achtmaal een zekere waarde.

Achtsilbich, bnw. Acht lettergrepen.

Achtste, telwoord. Achtste; hem achtster(e), met zeven anderen.

Achtte, achte, telwoord, Achtste.

Achtvoudich, oostmnl. achtveldich, achtfeldich, bnw.

Achtvout, achtfout. Het achtdubbele, achtvoud.

Achtwerdich, achtwaerdich bnw. Aanzienlijk, notabel.

Achtwerf, achtwaerf, achtwerve, achtwerven, telwoord.

Adaem, Adam, znw. m. Adam; Adams kinderen, de mensen.

Adaemsappel, znw. m. De vrucht van een boom in Palestina waarin de beet van Adam gezien werd. Citrus.

Adamant, ademant, znw. m. 1) Diamant. 2) zeilsteen, magneet.

Adamantsteen, znw. m. Diamant.

Adder, znw. vr. Adder. Zie adere,

Adebe, znw. Pekel.

Adee, addee, tussenwoord. Adieu.

Adel, bnw. Edel, edelgeboren; ook: wettig, echt.

Adel, znw. m. Adeldom, edele afkomst, adel.

Adel, znw. oostmnl. 1) Poel, slijk, modder. 2) gezwel, zweer, vooral aan hand of voet.

Adelaer, adeler, znw. m. Adelaar, arend.

Adelbie, znw. vr. Wesp.

Adelborst, znw. m. Jongeling van edele geboorte, jonker; ook (in de 16de eeuw) jonker die krijgsdienst verricht.

Adelbroeder, znw. m. Broeder uit een wettig huwelijk.

Adeldom, znw. m. Adeldom, edele afkomst.

Adelheit, znw. vr. oostmnl. Edelheid.

Adelinc, znw. m. Adellijk persoon, edelman.

Adelincschap, znw. o. Adeldom, ridderschap(?).

Adelkint, znw. o. Kind van edele geboorte; kind uit een wettig huwelijk.

Adelsone, znw. Zoon van edele geboorte; ook: zoon uit een wettig huwelijk.

Adelsuster, znw. vr. Zuster uit een wettig huwelijk.

Adem, adaem, adom, znw. m., oostmnl. ook odem; ook naem (naeme). 1) Adem; den adem nemen, op adem komen, op zijn verhaal komen; den adem goet hebben of hoge dragen, een lange adem hebben, niet gauw moe worden; den adem weder gecrigen, weer op adem, op zijn verhaal komen; den adem behouden, niet buiten adem raken; sinen adem trecken, met moeite ademhalen, zieltogen; den adem in den live hebben, sinen adem binnen hebben, nog ademen, nog leven, nog een veer van de mond kunnen blazen; in enen adem, zonder tussenpoos. 2) wasem, damp. Ademen, Ademloos.

Ademgat, znw. o. 1) Keelgat. 2) luchtgat.

Ademinge, znw. vr. Het ademen; ook: adem.

Adempipe, znw. vr. Luchtgat, opening in een buis.

Ademtocht, adomtocht, ademtucht, znw. m. Ademtocht, adem; sinen ademtocht verhalen, ademhalen, lucht inademen.

Ademtochten, zw. ww. intr. Lucht inademen, zwaar ademhalen, ademtochten tot, hijgen of snakken naar.

Ader, znw. o. Aar, korenaar.

Ader, voegw. (oostmnl.), of (nevenschikkend).

Aderachtich, aderechtich, aderecht (oostmnl.), bnw. Aderrijk, vol van aderen; vol zenuwen, zenuwachtig.

Adere, ader, aer, znw. vr., verkleinwoord aderkijn. 1) Ader in het dierlijke lichaam; ene ader slaen, aderlaten; (dat bloet, gewoonlijk verzwegen) laten ter aderen (aer), aderlaten; ook: een aderlating ondergaan. 2) zenuw, pees. 3) het binnenste, de zetel der aandoeningen, geest, gemoed, zin; een felle adere hebben tot, een vijandige gezindheid tegen iemand hebben; ene quade adeer in iet porren (minder goed werpen), een kwade of slechte geest ergens in brengen, twist en tweedracht zaaien. 4) ader waaruit water welt; ader van edele metalen. 5) aderachtige streep op een voorwerp, b.v. in marmer. 6) sprank; niet ene edele adere an sines live hebben, geen sprankje van karakteradel hebben; negene adere van gepeinse quaet an sinen live hebben, zelfs geen slechte gedachten in zich voelen oprijzen. 7) aderspat.

Adere, adre, ader; ook adder, znw. vr. Adder.

Aderen, zw. ww. trans. De aders verbinden van een paard dat aderspatten heeft(?).

Aderkijn, znw. o. 1) Kleine ader. 2) waterstraaltje.

Aderlater, Aderlatinge.

Aderschoorre, aderschorer, znw. m. Gezegd van Christus die door de volheid zijner liefde de aderen doet zwellen en openscheuren.

Aderschrode, znw. vr. Adersnijding, aderlating.

Aderslach, znw. m. Aderlating.

Adesse, znw. vr., oostm. Hagedis.

Adieu, bijw. Adieu, vaarwel.

Adic, adec, (hadich) znw. m. Wilde vlier.

Admortiseren, zw. ww. trans. In de dode hand brengen, nl. goederen.

Adoberen, zw. ww. trans. Uitrusten, tooien, opsieren.

Adopcie, znw. vr. Verkiezing.

Adresseren, zw. ww. intr. Goed uitvallen, slagen.

Adrotich, bnw. (oostmnl.). Verdrietig, gemelijk.

Advenant, znw. o. Aandeel. Zie avenant.

Advent, znw. m. De besloten tijd van voorbereiding voor het Kerstfeest.

Adventen, zw. ww. intr. Communie doen, ter heilige tafel naderen.

Adversant, znw. m. Tegenstander.

Adversarijs, znw. m. Tegenstander, vijand; mv. Ook adversarin.

Advertissement, znw. o. Waarschuwing, onderrichting; in recht, een geschrift dat men inlevert voor de beslissing van een zaak waarin men haar nader uiteenzet en de bewijsgronden der tegenpartij weerlegt.

Adveu, znw. o. Toestemming.

Advoren, advoueren, zw. ww. trans. Goedkeuren. Hem advoueren te rechte, zich onder een bepaalde rechtsmacht stellen.

Advocaat, avocaet, avecaet, advocaat; ook van Jezus, advocaat of voorspraak der mensen bij God; iemand die voor een ander pleit, hem ophemelt; des bisscops advocaet, de advocati episcopi stonden dezen ter zijde in de uitoefening van die wereldlijke rechten en plichten, welke waarneming hun stand hun verbood; ook: procureur. Advocaetschap.

Advocaetster, znw. vr. Pleitbezorgster, voorspraak bij God, van Maria.

Advocaterige, advocaterigge, znw. vr. (Vlaams).

Advocatie, advocacie, advocasie, znw. vr. Advocaat-schap, ook: voorspraak voor de mensheid bij God.

Aecht, telwoord. Acht.

Aechtensteen, znw. m. Agaat.

Aefruy, aefruyt(e), znw. vr. Citroenkruid. Zie ook averone. Artemisia.

Aey, tussenwoord. Aai, ach!

Ael-, in aelmechtich, aelwarich, aeleigen. Zie a1.

Ael, hael, ale, znw. m. 1) Aal; ook: paling. 2) roervink (16de eeuw).

Aelachtich, bnw. Op aal gelijkende.

Aelbesie, znw. vr. Aalbes. Ribes.

Aelders, alders, znw. mv. Ouders (oostmnI.).

Aeldinc, aeldinger, haeldinc, haelinc, znw. in (Vlaams). Erfgenaam.

Aeldincsrecht, znw. o. Naastingsrecht.

Aeleigen, bnw., ook znw. o. Geheel eigen; volkomen eigendom.

Aelfuuc, aelfuyck, aelvuyc, znw. vr. Aalfuik.

Aelhuus, znw. o. Vismarkt (?).

Aelcorf, znw. vr. Aalkorf.

Aelmachtich, bnw. Almachtig.

Aelmachtich, onjuiste vorm van amachtig.

Aelman (een vaartuig). Zie a1eman.

Aelmisbroot, znw. o. Aan armen uitgedeeld brood.

Aelmisgelt, znw. o. Geld voor aalmoezen.

Aelmisgever, znw. m. Hij die liefdegaven uitreikt of liefdegiften geeft.

Aelmisgoet, znw. o. Een goed welks renten bestemd worden voor aelmisgelt.

Aelmishaler, znw. m. Aalmoezenier.

Aelmiscorf, znw. vr. Bedelkorf.

Aelmiscupe, aelmiscuype, znw. vr. Een vaatwerk waarin men ‘aelmisgelt; bewaart.

Aelmislant, almisselant, znw. o. Land van een diaconie, land uit welks renten liefdegiften aan behoeftigen worden gegeven of de armen van een gemeente worden onderhouden.

Aelmispot, elmispot, znw. m. Pot waarin ‘aelmisgelt’ wordt bewaard.

Aelmoesene, alemoesene, almoesene, aelmosene, aelmoesen, aelmoese, aelmuys(e), znw. vr.; ook aelmisse, aelmis, znw. vr. Eigenlijk barmhartigheid, medelijden; in aelmoesene bidden, uit barmhartigheid te gast noden; gewoonlijk: daad van barmhartigheid, van medelijden; een liefdewerk, en wel bepaaldelijk: liefdegift, aalmoes; aelmoesene doen, goede werken doen; ook: aalmoezen geven; aelmoesene varen, uitgaan om te bedelen; aelmoesene roepen, om een aalmoes vragen; voedsel aan armen verstrekt; aelmoesene eten, gebedeld brood eten, leven van de liefdadigheid; bewijsde aelmoesene, een aan iemand toegewezen gave.

Aellmoesenen, zw. ww. intr. Een aalmoes of aalmoezen geven, een liefdegave uitreiken.

Aelmoesenie, znw. vr. Aalmoezeniershuis.

Aelmoesenier, ook: aelmissenier (almissenier, elmissenier), aelmissier (almissier, elmissier), znw. m. Benaming van een geestelijk ambt. Aalmoezenier, uitdeler of beheerder van aalmoezen. In sommige steden, b.v. Antwerpen, ook benaming voor het hoofd van het armbestuur, oppertoeziener over armen en wezen. In andere steden schijnen er nog andere ambtenaren onder verstaan te worden, nl. zij die het toezicht hebben over het aan de ontvangsten van sommige bedrijven verbonden armengeld. 2) ook, doch zeldzaam: hij die deelt in liefdegaven, er een deel van ontvangt.

Aelmoeseniere, almoesniere, ook: almoniere, almeniere, halmeniere, halmenier, znw. vr. Aalmoestas, geldbuidel; ook: tas, buidel in het algemeen.

Aelmoeseniere, znw. vr. Aalmoezenierster, uitdeelster van liefdegiften of goede gaven.

Aelmoesenierschap, aelmosenierschip, znw. vr. en o. Het ambt van de aalmoezenier.

Aelmoes(en)gelt, znw. o. Hetzelfde als aelmisgelt.

Aelmoesenwijn, znw. m. Wijn die om Gods wil voor niet gegeven wordt.

Aelmoesnemer, znw. m. Hij die liefdegiften in ontvangst neemt, aalmoezenier.

Aelmogende, bnw. Almogend, almachtig.

Aelschip, znw. o. Aalschuit, visschuit voor de aal vangst, ook: aalkaar, bewaarplaats voor levende aal in een schuit.

Aelsmout, znw. o. Aalvet, palingvet.

Aelspise, znw. vr. Aalschoteltje, een gerecht van aal of paling.

Aalstal, znw. m. Afsluiting in een water met een opening, waarvoor netten, fuiken of korven voor aal en palingvangst worden geplaatst; aalstal.

Aelstede, znw. vr. Plaats waar aal bewaard wordt, aalkaar.

Aelwarich, alwarich, aelwerich, bnw. 1) Dom, onnozel. 2) gemelijk, knorrig. 3) dartel, brooddronken. Aelwaricheit.

Aem (inhoudsmaat). Zie ame.

Aemgelt, znw. o. Belasting of geldelijke opbrengst, betaald bij of van het aam van een bepaalde vloeistof, vooral van wijn.

Aemcanne, amekanne, znw. vr. Benaming van een inhoudsmaat van wijn en bier, een kwart vat(?).

Aemvat, znw. o. Aamvat, vat dat een of meer aam wijn of ander vocht inhoudt.

Aen, ane, an, een enkele maal in het rijm anne, voorzetsel met de 3de en 4de naamval. Het woord drukt in het algemeen de betrekking tussen een werking en een zelfstandigheid uit, van wiens oppervlakte een gedeelte wordt aangeraakt, of op welke een werking is gericht. I. Van plaats. 1) ter uitdrukking van onmiddellijke aanraking, aan, op, op de oppervlakte van; an der heiden, an die heide, op het veld, an de erde, op aarde, ook: op de grond; an den sande, in het zand; an den berch, op de berg; aen (later ook in) vaerde (vare) ende aen velde sijn, met iemand op pad en weg zijn, vooral aan een vechtpartij of een gewelddadige aanslag deelnemen; ter uitdrukking van aanhechting of verbinding, het zich bevinden van een voorwerp, een hoedanigheid aan enige plaats, bij, aan of in enig voorwerp of persoon: aan, in, bij, ten opzichte van; daer en is niet ane, daar is niets aan gelegen, verbeurd, dat komt er niet op aan; ook: daar is niets (van) aan, het is geheel onwaar; aen handen, in handen; aen iemants stat, in iemands plaats; aen brande, in brand; aen die vaert, die reise, die strate, den ganc, die wegen, op reis, op weg; an porre, anporre, onderweg (zie porre); an roere (zie roere); ter uitdrukking van aangrenzend of onmiddellijke nabijheid, bij, nabij, naast, nevens; een scure staet aen sijn huus; Absalon ghinc an Davids amin liggen. 2) Van plaats in overdrachtelijke opvatting in een aantal verschillend gewijzigde toepassingen, aan welke het denkbeeld aanraking, verbinding, gepaard gaan, samenhang of het gelegen zijn in of bij iets ten grondslag ligt, aan, bij, in, met betrekking tot, ten opzichte van; gestadich an die minne; daer sijn sin al ane lach; dat dit an Christus bediet, betrekking heeft op Christus, op hem slaat; an die wapene connen, zich verstaan op de wapens; iet hebben an, enig recht hebben op; aen enen beginnen; an rade of an dade sijn met, in iets met raad en daad helpen. 3) Bij begrippen van ontlening; bij ww. van verkrijgen, ontvangen, veroveren, lenen, vernemen, verzoeken, vragen, ndl. van, doch vgl. Ontlenen aan, een voorbeeld nemen aan, vreugde beleven aan. Ook wordt aen gebruikt bij werkingen of zaken die voorgesteld worden als het middel waardoor iets geschiedt en waaraan het als het ware zijn vervulling ontleent. Mochti die maecht daer ane winnen; doe gi u daer ane hadt versadet. 4) Ter uitdrukking van een richting, zowel in een niet vijandelijke opvatting, naar, tot, als met een vijandelijke bedoeling, tegen. Lopen an de mure; dat gi vaert ane den coninc; dat hi an den tor niet ne strede. 5) Ter aanduiding dat een werking op een persoon of zaak gericht is, zich daarheen uitstrekt, ze ten doel heeft, aan, tot, op; roepen, spreken, minne dragen aen; lant an sine hant setten, naar zijn hand zetten, onder zijne macht brengen; het gaet aen iemants leven, zijn leven is er mede gemoeid, loopt gevaar. Nu en dan komt ane in het Mnl. ook reeds in de plaats van de datief; si obediren alle aen hem (14de eeuw). II. Van tijd. 1) Ter aanwijzing dat een werking geschiedt op een zeker tijdstip of binnen een bepaalde tijdruimte, op, in; an den middage, ane dien stonden, aenstonden, aanstonds; recht aen der selver tijt; aen corte stonden, binnen kort; aen (in, bij gelegenheid van) den hogen water, den hogen vloet, aen den ijsganc. 2) Van richting, slechts in verbinding met tote (tot); tote an den doemsdach.

Aen, ane, an, bijw. I. Van plaats. 1) Ter aanduiding van onmiddellijke aanraking, te weten van wapenen en kledingstukken die aan het lichaam gedragen worden; halsberch aen, aen sijn, vast zijn, vastzitten, verbonden zijn. 2) van aanhechting of verbinding, aan, in, bij; alle doget was hem ane. 3) van aangrenzend of onmiddellijke nabijheid; alle die lande te berge an; voren, aen, voorop, daarachter, achter, bijeen, ww. van beweging, varen, riden, vlien; aen sijn, bij, nabij, tegenwoordig zijn, het tegenovergestelde van t’ sijn.’ Ook van getuigen die bij een handeling zijn tegenwoordig geweest; (er) bi ende aen, een ende bi, over ende aen; bi, over ende aen sijn; het is ieder gelijc an, het is ieder even na, voor ieder evenzeer plicht. 4) van richting, naar een doel; daer aen, derwaarts, hier aen, werwert an; vort aen, verder (komen); aen ende af, af ende aen; vgl. toe ende af. II. Van tijd. 1) Ter aanduiding van onmiddellijke aansluiting of opvolging; hier aen, straks hierna; daer aen, daarop; vortmeer aen, vorewaert aen, voortaan steeds, van nu voortaan, gedurig; vort aen, voort, terstond; voorts, vervolgens; voortaan, van nu af, in het vervolg, ook: van toen af, gerekend van een tijdstip dat in het verleden ligt; vortaen meer, voortaan, en: van toen af.

Aan, ane, an, voorz. Zonder. Vooral in het Oost mnl., ane vaer, aen twivel, aen (alle) argelist; in het Westmnl. in de uitdrukking ane sinen, minen, dinen enz. danc, zonder, buiten, tegen zijn wil of zin; aen sbisschops danc.

Aen, ane, an, bijw. 1) Zonder, behalve (oostmnl.). 2) des ane sijn, iets kwijt zijn, verloren hebben; des sinnes ane, van het verstand beroofd. 3) des ane sijn, oostmnl., vrij zijn van iets, er af zijn.

Aen, znw. Grootvader. Slechts in de oostmnl. samenstellingen aenhere (anichhere) en aenhete.

Aenaerden, zw. ww. intr. Aangeboren zijn, tot iemands aard behoren.

Aenbassen, st.ww. trans. Aanblaffen.

Aenbeden, zw. ww. trans. (scheidbaar en onscheidbaar). 1) Aanbidden, Latijn ‘morare’ 2) zijn gebed richten tot iemand, hem in gebed aanroepen, Latijn’pecariӮ’.Vgl. aenbidden.

Aenbeder(e), znw. m. Aanbidder, vereerder van God en het goddelijke. Aenbederse, Aenbedinge.

Aenbedin (?), st. ww. intr. Worden.

Aenbedwingen, st.ww. trans. Onderwerpen, toevoegen aan zijn gebied.

Aenbeeldinge, znw. vr. Gelijkenis, afschaduwing.

Aenbeelt, aenbelt, znw. o. Beeld, afbeelding.

Aenbegin, znw. o. Eerste begin, aanvang.

Aenbeginnen, st. ww. intr. Beginnen, aanvangen.

Aenbegripen, st. ww. trans. Aanvatten, aanvangen, ondernemen.

Aenbehooren, zw. ww. intr. Met de datief. 1) Toebehoren, behoren tot. 2) toebehoren, tot iemands plicht behoren, hem opgelegd zijn.

Aenbehouden, st. ww. trans. Aanhouden, een kledingstuk.

Aenbeye, znw. vr. Aambei.

Aenbekennen, zw. ww. trans. Toekennen, de eigendom aan iemand.

Aenbecken, aenbicken, zw. ww. intr. Beginnen te bikken of te pikken; of beginnen te houwen, te vechten, of beginnen met de snavel te werken; van vrouwen gezegd, beginnen te schelden, een grote mond opzetten.

Aenbelen, zw. ww. trans. Aanblaffen, aanbassen.

Aenbeloop, znw. o. Het verschuldigde aandeel in het beloop of bedrag van een geldsom.

Aenbelopen, st. ww. intr. Met de datief. Aan iemand toekomen in het beloop of bedrag van een geldsom; ook: voor rekening komen van iemand, van een geldschuld.

Aenbelt, aenbilt, haenbelt, aembelt, ambelt, znw. o. I) Aanbeeld. Vgl. aenve1t. 2) Misschien ook: koot, in de uitdrukking aenbeelden werpen.

Aenbernen, st. ww. intr. Aanbranden.

Aenberren, st. ww. intr. Voortbranden.

Aenbersten, st. ww. intr. Comen aenbersten, komen opzetten, van een legermacht.

Aenbeschouwen, zw. ww. trans. Aanschouwen, met eigen ogen zien.

Aenbesien, st. ww. trans. Aanzien.

Aenbesteden, zw. ww. trans. 1) Aanbesteden, een werk. 2) besteden, bij iemand in de kost of als leerling plaatsen.

Aenbesterven, st. ww. intr. met de datief, Door eens anders dood eigendom worden van iemand.

Aenbestormen, zw. ww. trans. Aanvallen, bevechten, een stad, een land.

Aenbetin, st. ww. trans. Aantijgen, ten laste leggen, verwijten.

Aenbevechten, st. ww. tr. Aantasten, aanvallen, bevechten.

Aenbewijs, znw. o. Aanwijzing. Een dijc leget ter zen ende aenbewijs, door een zeventuig moet worden aangewezen, tot wiens last het herstel van een dijkvak komt.

Aenbewisen, zw. ww. trans. Aanduiden.

Aenbidden, st. ww. trans. Scheidbaar, 1) Zijn gebed richten tot iemand, hem in gebed aanroepen; Latijn ‘pecari,’ 2) aanbidden; Latijn ‘morare’ ook met de datief, den Goden aenbidden. 3) toebidden, Latijn ‘precari.’ Aenbidder.

Aenbijt, znw, o. Ontbijt. Vgl. aenbiten, Ook inbijt, =beginnen te bijten.

Aenbinden, st. ww. trans. 1) Met de acc. der zaak, aanbinden, aanknopen, aanhechten, vastmaken (aan). 2) Met de acc. van de persoon, vastbinden aan iets.

Aenbiten, st. ww. trans. 1) Aan iets bijten, beginnen aan iets te bijten. 2) aanranden, aanvallen.

Aenblasen, st. ww. trans. 1) Aanblazen, door blazen doen ontbranden, van vuur. 2) aanblazen, toeblazen, venijn, met een slang als onderwerp.

Aenblic, znw. m. Aanblik, aanschouwing.

Aenbliven, st. ww. intr. met de datief, 1) Iemand bijblijven, hem getrouw blijven. 2) met een zaak als onderwerp, iemand of iets bijblijven, in iemands bezit blijven, aan iets blijven.

Aenboelen, zw. ww. intr. Aanblaffen.

Aenbogen, zw. ww. trans. Inbuigen, ombuigen, hem enen aenbogen, iemand aan zich gelijk maken.

Aenboorden, zw. ww. trans. Benaderen, naasten.

Aenboorder, znw. m. Hij die het recht van naasting heeft.

Aenboort, aenbort, znw. m. Vooral in het mv. Aangeborene, bloedverwant of verwant die als zodanig bij verkoop van vast goed het recht van voorkeur of naasting heeft.

Aenboorte, aenboort, znw. vr. (en o.?). Het op aangeborenschap of bloedverwantschap gegronde recht van voorkeur of naasting bij verkoop van een vast goed.

Aenboortich, bnw. Door aangeborenschap gerechtigd tot naasting, van een persoon; door bloedverwantschap aan iemand toekomende, van een zaak.

Aenbouwen, zw. zw. trans. Aanbouwen, bij hetgeen al bestaat.

Aenbranden, zw. ww. intr. met de datief. Inbranden, invreten, wegvreten.

Aenbreken, st. ww. trans. en intr. I. Trans. Breken, verbreken, een gebod. II. Intr. Aanbreken, naderen, van een tijd.

Aenbringe, znw. m. Hij die een zaak in recht aangeeft, voor het gerecht brengt. Vgl. aenbringer.

Aenbringe, aenbreng, znw. vr. Aangifte, het aanhangig maken van een zaak in recht.

Aenbringen, aenbrengen, zw. onr. ww. trans. I. Met een persoon als object. 1) Iemand ergens heen brengen. 2) iemand ergens toe brengen. II. Met een zaak als object en (vaak) een datief. van de persoon. 1) Iets met zich brengen, met zich voeren. 2) toebrengen, toevoegen, aan iets dat bestaat een nieuw gedeelte. 3) van klederen en wapenrusting, aantrekken, aandoen, aanhebben. 4) een tijding of mededeling aanbrengen, melden; aan iemand meedelen, kennisgeven; ook in recht, opgeven, aangeven, of rapporteren bij het ene of andere lichaam van bestuur. Als znw. gebruikt, bericht, verslag, ook: mededeling van bewijsgronden of bezwaren, vertoog; enen ene logene aenbringen, iemand leugens op de mouw spelden. 5) een zaak in recht aanhangig maken of aangeven; over iets klagen bij een rechtbank. 6) van iets kwaads dat men aangaande iemand bericht of aangeeft, aantijgen, ten laste leggen. 7) instellen, bewerken, teweegbrengen. 8) de voor de behandeling van een geding nodige bewijsstukken overleveren. 9) een last aan iemand aanbrengen, hem die opleggen. Een zeer gebruikelijke wijze van scheiding van een gemeen goed was dat de ene eigenaar de ander de keuze gaf om zijn aandeel af te staan of het weder deel over te nemen. Het dwingen tot overneming heette te Enkhuizen aenbrengen of aenwerpen, het noodzaken tot afstand afriden. 10) iemand een gezindheid, stemming, gewoonte aanbrengen of bijbrengen, ze bij hem verwekken, opwekken, veroorzaken, ze hem inblazen. 11) iemand iets toebrengen, bezorgen, toedienen.

Aenbringer, aenbrenger, znw. m. Aanbrenger, hij die een aangifte doet bij het gerecht of de overheid; hij die een zaak in recht aanhangig maakt; hij die van een overtreding aangifte doet bij de overheid (ook van een gilde).

Aenbringinge. Aenbrinc, aenbrenc, znw. m. Aangifte. Vgl. Aenbringe.

Aendachte, aendacht, znw. vr. 1) Het denken aan iets. 2) opmerkzame aandacht; ook: inspanning van krachten en vermogens, ijver. 3) vooral: godsdienstige of godvruchtige overpeinzing, innigheid, godvruchtige stemming.

Aendachtelike, bijwoord 1) Met aandacht. 2) met inspanning of aandrang. 3) met een godsdienstig gemoed, in een godsdienstige stemming.

Aendachtich, bnw. 1) Gedachtig, indachtig. 2) vol ingespannen vlijt, ijverig, zich met ernst op iets toeleggende. 3) Godsdienstig, godvruchtig, vroom, van God en heilige gedachten vervuld.

Aendachticheit, znw. vr. 1) Vlijt, ijver, ernst, inspanning. 2) godsdienstige overpeinzing.

Aendalen, zw. ww. intr. Nederdalen, dalende naderen.

Aendeel, znw. o. Een bepaald gedeelte waarop iemand recht of waartoe iemand verplicht is, aandeel, portie.

Aendelen, zw. ww. trans. 1) Een erfgoed, toedelen, toebedelen, over iets beschikken. 2) aandeel hebben aan of in iets, in iets delen.

Aendelinc, znw. m. Deelgerechtigde, deelhebber.

Aendenken, zw. onr. ww. trans. en intr. 1. Trans. Oplettend aan iets denken, gedenken, indachtig zijn. II. Intr. Met de datief. of op, aan iets denken, aan iets gedachtig zijn; a. om, zijn gedachten richten op God, in godsdienstige gepeinzen zijn.

Aendenkenesse, znw. vr. Godsdienstige overpeinzing, meditatie.

Aendenker, znw. m. Hij die denkt of indachtig is aan iets.

Aendenkinge, znw. vr. 1) Gedachte. 2) Godsdienstige overpeinzing.

Aandienen, zw. ww. trans.1) Iets toedienen, voordienen, voorzetten. 2) enen iet aendienen, iemand iets toedienen, bezorgen, verlenen. 3) enen aendienen, iemand dienen.

Aendieninge, znw. vr. 1) Het toedienen, voordienen, voorzetten of ook: het bezorgen van voedsel. 2) Bediening; Latijn ‘aministratio’ en ‘amnisterium.’

Aendienende, voorz. Dienende tot; rakende, betreffende.

Aendienresche, znw. vr. Voordienster, in de nonnenkloosters benaming van de kloosterzuster aan wie de zorg voor het ronddienen der spijzen was opgedragen.

Aendingen, zw. ww. trans. 1) Bij de overheid een eis instellen om tot de ene of andere gerechtelijke handeling over te gaan, in recht vorderen dat het gerecht een rechtshandeling verricht; vooral in het pandrecht, tot het verkopen van onroerende goederen voor schuld. 2) hetzelfde als aenbringen, 3). Iemand in rechte noodzaken het onverdeeld aandeel van zijn mede-eigenaar over te nemen.

Aendoen, onr. ww. trans. 1) Aandoen, aantrekken, een kledingstuk, een deel der wapenrusting, Ook als wederkerend hem aendoen, zich aankleden, zich wapenen; aengedaen, aangekleed, gekleed, aangedaan; enen iet aendoen, iemand iets aan het lijf doen, het eraan verbinden of vastmaken. 2) bekleden in overdrachtelijke zin, voorzien van. 3) in verbinding met het tegengestelde afdoen, aanstellen tot een ambt; met een zaak als voorwerp invoeren, in verbinding met afdoen, afschaffen. 4) bereiden, appreteren, gezegd van laken. 5) enen iet aendoen, iets, een zekere toestand, over iemand brengen, hem iets toevoegen of aandoen; enen die doot, verdriet aendoen; ook: hem (Latijn㳩biө die doot aendoen; geselscap aendoen, gezelschap houden, vergezellen.

Aendoeninge, znw. vr. Het brengen van iemand anders in een zekeren toestand of een bepaalde stemming.

Aendoenre, aendoener, znw. m. Lakenbereider.

Aendoesel, znw. o. Kledij.

Aendonkeren, zw. ww. intr. Donker worden: het tegenovergestelde van ndl. ‘inlichten’

Aendracht, znw. vr. 1) Het aanbrengen of aandragen van iets, een bericht, een klacht en dergelijke, aangifte. 2) beschuldiging, aanklacht.

Aendragen, st. ww. trans. en wederk. I. Trans. met een persoon als onderwerp. 1) Aan het lijf dragen; draghet sine nature an, als zijn natuur dat aan of in zich heeft, medebrengt. 2) enen iet aendragen, iemand iets, een eigendom, recht en dergelijke opdragen, overgeven. 3) iet aendragen (met de datief van het wederkerig vnw.), iets op zich nemen. 4) iets aan iemand opdragen, hem iets gelasten. 5) iets aan iemand toeschrijven of toekennen, danken, op rekening stellen van. 6) aangeven, aangifte doen van iets in recht, of bij de bevoegde overheid; als znw. aendragen, bericht, rapport. 7) iemand iets bezorgen, schenken; ook: het hem toezenden, berokkenen, met een onwelkome zaak als object II. Intr. met een zaak als subject. Betrekking hebben op iemand, hem aangaan; aendragende, voorz., rakende, betreffende, aangaande. IlI. Wederk. hem aendragen. 1) Hem (datief) enen of hem (acc.) enes, zich iemand aantrekken, zich aan iemand gelegen laten zijn, belang stellen in. 2) hem ere dinc aendragen, zich iets aantrekken, het ter harte nemen; ook: het tot zich nemen, zich toe-eigenen; als znw., sonder enich aendragen, zonder enige inmenging of bemoeizucht; iets ondernemen, bepaaldelijk een handelsonderneming hebben, handeldrijven in. 3) hem aendragen, met een datief, zich voegen bij, zich scharen onder, zich rekenen bij.

Aendrager, znw. m. Aanbrenger, verklikker.

Aendraginge, znw. vr. Aanbrenging.

Aendraven, zw. ww. intr. Aanrijden, draven, naar een bepaald punt. Met de datief, op iemand aandraven.

Aendreffen, zw. ww. trans. Versmelting van aendrepen en treffen. Betreffen, raken.

Aendrepen, st. ww. trans. en intr. De zuiver neder Frankische vorm van aentreffen. I. Trans. 1) Raken, aangaan, betreffen. 2) ergens geraken, in een bepaald vaarwater komen, belanden.

Aendrift, znw. vr. Al wat aandrijft, zowel aanslibbing als aan wal drijvende voorwerpen.

Aendringen, st. ww. tr. en trans. I. Intr. opdringen, voorwaarts dringen. II. Trans. Enen iet aendringen, iemand iets opdringen; ook iemand tot iets noodzaken.

Aendringende, bnw. Opdringerig, lastig.

Aendringinge, znw. vr. Het opdringen, veroorzaken van last aan anderen.

Aendriven, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aandrijven tot, in een bepaalde toestand of stemming brengen, ergens toe brengen. 2) doorzetten. 3) enen iet aendriven, iemand iets, een last, opdwingen, opleggen, aandoen; enen die perse aendriven, iemand zeer in het nauw brengen. II. Intr. Aandrijven, drijvende aan land komen.

Aendrucken, zw. ww. trans. 1) Door drukken verwijderen, verdrijven, verjagen. 2) enen iet aendrucken, iemand iets opdringen of dwingen te doen.

Aenduwen, zw. ww. trans. Met kracht of geweld aandoen, van klederen.

Aendwingen, st. ww. trans. 1) Aansnoeren, aanhechten, aanbinden, vast doen zitten. 2) iemand dwingen iets te doen, tot iets dwingen. 3) enen iet aendwingen, iemand iets opdwingen of opdringen.

Aeneen, bijw. Aaneen, aan elkander; van tijd, achter elkander, aan n stuk.

Aeneencomen st. ww. intr. Bijeenkomen, bij elkander komen; ook met een vijandige bedoeling, handgemeen worden.

Aeneenvoegen, aeneynvoegen, aeneenvoigen, Bijeenvoegen, verbinden. Aeneenvoeginge.

Aeneigenen, aenechgenen, zw. ww. trans. Enen iet aeneigenen, iemand iets bij gerechtelijk vonnis als eigendom toewijzen of toekennen.

Aeneischen, aeneeschen, zw. ww. tr. Oproepen.

Aenerven, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Krachtens erfrecht of door erfopvolging op iemand overgaan, zijn eigendom worden, aan iemand als erfgoed ten deel vallen. II. Trans. Enen iet aenerven, iemand iets nalaten; enen aengerft worden (met veranderd onderwerp), krachtens erfrecht verkrijgen.

Aeneten, st. ww. tr. Aanbijten, de mond in iets zetten.

Aengaderen, zw. ww. trans. 1) Vergaderen, naken dat iemand aan iets blijft kleven. 2) vergaderen, bijeenbrengen.

Aengaen, st. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Gaan naar een bepaalde plaats of met een bepaald doel, zich begeven naar. 2) gaan in de richting van iets, voortgaan, naderen; ook: zijn gang gaan; doen aengaen, aanzetten. 3) aan de gang gaan, aanvangen, beginnen te zijn; af- ende aengaen, ophouden (van het een) en beginnen (van iets anders); in dienst treden. 4) van een gloed, een vlam, aangaan, beginnen te branden. 5) aan de gang gaan met kracht, voortgaan, te werk gaan. 6) aangaan, behoren tot, in betrekking staan of komen tot; in den bloede bestaan; tot iemands partij behoren; zijn zaak omhelzen; met een zaak als onderwerp, aangaan, betreffen, behoren tot. 7) met den datief van de persoon en een zaak als onderwerp, aan iemand komen als aandeel, ten deel vallen, toebehoren. 8) met de datief, tot iemand gaan, hem naderen, aanklampen; met woorden aanspreken, hetzij vriendelijk of vijandig, maar steeds met het doel om iets te verkrijgen; met daden, te lijf gaan, aanvallen, overvallen, bestoken; der doot aengaen, de dood tegemoet gaan; enen boeke aengaen, tot een boek gaan, het open slaan om het te raadplegen. Met een zaak als onderwerp, een aandoening, stemming, geestestoestand of lichaamstoestand en dergelijke, aantasten, aangrijpen, aandoen, overkomen, overvallen, kwellen, plagen, treffen; wat gaet u aen, wat mankeert u, hoe verzint gij het? 9) aandoen, treffen, indruk maken op het gemoed. 10) een overeenkomst sluiten. II. Trans. 1) Aanvangen, beginnen te doen. 2) aanvangen, beginnen, ondernemen. 3) iets aannemen, volgen, opvolgen, er naar handelen. 4) iets vrijwillig ondergaan. 5) iets aanvaarden, op zich nemen, aannemen, een belofte, verplichting, verbintenis. 6) iets tot zich nemen, in bezit of beslag nemen. 7) nu en dan vindt men het ww. trans. gebruikt in enkele der bij Intr. Opgegeven betekenissen, o. a. in de betekenis ‘aenspreken’ en ‘aendoen’.

Aengaende, bnw. Met de datief, van de persoon, voorkomend, vriendelijk tegen iemand.

Aengaende, deelw. Betreffende, rakende. Ook voorz. met de datief (van het ww aengaen), aangaande, nopens, betreffende.

Aengangen, st. ww. intr. en trans. Hetzelfde als aengaen. I. Intr. Naderen, toegang krijgen tot. Trans. Beginnen; aangaan, een verbond.

Aenganc, znw. m. 1) Nadering, het aankomen, het tegemoet gaan; in het volksgeloof, goede of kwade aenganc, ontmoeting. Ten aengange comen, juist van pas aankomen, als men iets zal gaan doen, onverwachts of toevallig aankomen, onvoorziens verschijnen, ndl. ‘in den aangang komen’, oorspronkelijk met het bijdenkbeeld dat die verschijning tot een goed of kwaad voorteken verstrekte. Ook van gebeurtenissen, zich onverwachts voordoen en iemand overvallen. 2) toegang. 3) aanvang, begin. 4) aanval. 5) het element of de grondstof waaruit iets is geschapen of zijn begin genomen heeft; het element waarin iets leven moet, in mystieke zin.

Aengebet, znw. o. Gebed tot God,

Aangeboorte, znw. vr. 1) Aangeborenschap, bloedverwantschap, maagschap, vooral het op die betrekking gegronde recht van naasting. 2) geboorterecht.

Aengeboren, bnw. 1) Door en met de geboorte verkregen, iemand bij geboorterecht toekomende. 2) met de geboorte voorbeschikt, volgens het volksgeloof aan een onontkoombare voorbeschikking. Ook geboren aen, hetzelfde als enen gescapen sijn. 3) met den datief, aan iemand door geboorte verbonden, tot hem in maagschap behorende. 4) ingeboren, ingeschapen; ook geboren in ‘t been.

Aengeboren, zw. ww. intr. met de datief. Iemand te beurt vallen.

Aengeborenheit, znw. vr. Ingeschapenheid, aangeboren aanleg.

Aengebringen, aengebrengen, zw. onr. ww. trans. 1) Iemand iets berichten of mededelen, hem aangifte van iets doen. 2) enen aen iet aengebringen, iemand tot iets brengen of drijven, hem ertoe noodzaken.

Aengeburtich, bnw. Naburig.

Aengedachte, aengedacht, znw. vr. en o.1) Gedachte, voorstelling. 2) aandacht, stille overpeinzing, godvruchtige of vrome stemming.

Aangedeelte, znw. o. Aandeel.

Aengedenken, aengedinken, zw. onr. ww. intr. Denken aan; als znw. gedachte aan, het denken aan iets.

Aengedinc, znw. o. Aanspraak.

Aengedoen, onr. ww. trans. Vgl. gedoen. Aandoen, zich met iets bekleden of van iets voorzien; zich eigen maken (een eigenschap).

Aengedracht, znw. vr. Beschuldiging.

Aengedragen, st. ww. trans. Vgl. Gedoen. Aan het lijf dragen, van kleren en wapenen.

Aengegripen, st. ww. trans. Vgl. gedoen. Aanvatten, aanvaarden.

Aengehaelt, deelw. bnw. Besmet.

Aengehuset, aengehuust, aengehuest, bnw. Als znw., eigenaar van een belendend huis.

Aengecnocht, deelw. bnw. Verbonden, verknocht.

Aengelandet, aengelant, bnw. Als znw., zowel in de betekenis: eigenaar of eigenares van een land aan een weg, een dijk, een watering enz. als: eigenaar

of eigenares van een aangrenzend land, lende.

Aengelieven, zw. ww. intr. als znw. Welbehagen, welgevallen.

Aengelijc, bnw. 1) Enen aaengelijc, gelijkende op iemand. 2) ere dinc aengelijc, gelijk aan iets.

Aengeloven, st. ww. trans. Enen iet aengeloven, iemand iets aan- of toevertrouwen.

Aengeloven, st. ww. trans. Iet aengeloven, iets beloven, zich door een belofte tot iets verbinden.

Aengemerc, znw. o. Het aanmerken of in rekening brengen van iets. Uten, ten aengemerke van, met het oog op.

Aengename, aengenaem, bnw. Liefelijk, aantrekkelijk, bevallig; enen aengename, welgevallig, met een persoon en een zaak als onderwerp. In Oostmnl. Ook aengenem(e).

Aengenamicheit, aengenemicheit, znw. vr. Liefelijkheid, bevalligheid.

Aengenemen, st. ww. trans. Aannemen, een gewoonte. Vgl. Genemen.

Aengenome(n)lijcheit, znw. vr. Vooringenomenheid, voorliefde.

Aengenomen, deelw. bnw. Aangenaam, welgevallig.

Aengenomenheit, znw. vr. 1) Het aangenomen hebben, de aanneming van (een levenswijze). 2) hetgeen aangenomen of ontvangen is door de mens van God, aengenomenheit onser naturen, het ontvangen hebben van onze menselijke natuur, ons lichaam (naar Gods beeld). 3) vooringenomenheid, voorliefde.

Aengerin, st. ww. intr. met de datief. Zich aansluiten aan, raken, aangaan, in betrekking staan tot.

Aengeroepen, st. ww. trans. Aanroepen. Vgl. geroepen.

Aengeschapen, aengeschepen, bnw. Enen aengeschapen, aan iemand of iets van naturen eigen.

Aengeschijn, znw. o. Aanschijn, gelaat, of misschien: uiterlijk, verschijning.

Aengeschouwe, znw. vr. (o.?). Uiterlijk voorkomen.

Aengeschouwen, zw. ww. trans. Aanschouwen, aanzien; ook: de uitdrukking van het gelaat.

Aengesichte, aengesicht, znw. o. Aangezicht, gelaat, vore dat aengesichte, in den aensichte van, voor het aangezicht van, ten aanschouwen van.

Aengesien, st. ww. trans. Aanzien. Vgl. gesien.

Aengesien, deelw. van aensien. 1) Aengesien dat, voegw., aangezien, naardien, daar. 2) in een absolute nv.; dese vier (poenten) aengesien, als wij deze vier dingen in ogenschouw nemen. 3) als voorz., met het oog op, in aanmerking nemende, aengesien u armoede.

Aengesinnen, st. ww. trans. Enen des aengesinnen, iets van iemand begeren, verlangen, verzoeken (oostmnl.).

Aengesprokene, znw., eig. volt. deelw. Van aenspreken. Aangeklaagde.

Aengeval, znw. o. 1) Eigendomsovergang. 2) recht van de heer op het genot van het leen gedurende de onmondigheid van de leenvolger (oostmnl.).

Aengevecht, znw. o. Het aanvechten, bestrijden; vijandelijke aanval, bestrijding, ook van de duivel.

Aengevechten, st. ww. trans. Bevechten, bestrijden; als znw., vijandelijke aanval of inval.

Aengeven, st. ww. trans. 1) Enen een cleet aengeven, iemand een kleed aan het lijf geven, het hem geven om aan te doen. 2) uitgeven, uitvaardigen, een verordening. 3) overgeven, in eigendom.

Aengewassen, deelw. bnw. Aangegroeid.

Aengewegen, zw. ww. trans. Enen iet aengewegen, iemand iets toezenden, doen toekomen, verlenen.

Aengewin, znw. o. Aanwinst, gewin.

Aengien, znw. o. Begin, aanvang.

Aenginge, znw. vr. (aenginc, o.?). Begin, aanvang. Sonder aenginge, zonder begin, van eeuwigheid; van aenginge, van de aanvang af, van de beginne; van de werelt aenginge, van het begin der wereld.

Aengorden, zw. ww. tr. Aangorden, aangespen (een zwaard).

Aangraven, st. ww. trans. Door het graven van een sloot aan zijn eigendom toevoegen, aan zich trekken, gezegd van markgronden (in Overijsel).

Aengreep, znw. m. Aanval, vijandelijke behandeling, daad van geweld wegens iemand gepleegd.

Aengrijp, znw. m. 1) Hetzelfde als aengreep. 2) Het ter hand nemen van iets, het zich zetten tot iets; misdadige onderneming van, het zich schuldig maken aan iets.

Aengripen, st. ww. trans. 1) Aangrijpen, aantasten, de hand slaan aan, een persoon met vijandige bedoelingen; een zaak tegen recht en billijkheid; een misdadige onderneming op het touw zetten; ook: aantasten, bestrijden, strijden tegen (de zinnen). 2) aanvaarden; in bezit nemen, in beslag nemen. 3) aanvaarden, beginnen, in toepassing of in beoefening gaan brengen. Kennesse aengripen, een (rechts)zaak opvatten en er recht in spreken. 4) tegen iemand uitvaren.

Aengripende, bnw. Alles meeslepend, onstuimig (van een vloed).

Aengriper, znw. m. 1) Overweldiger, geweldenaar, rover. 2) iemand die iets onderneemt, omhelst, in beoefening brengt, ook een ondeugd.

Aengripinge, znw. vr. Geweldenarij, daad van geweld; ook: vergrijp, inbreuk op het recht van anderen. 2) Aanvaarding, inbezitneming.

Aengroeyen, zw. ww. intr. Beginnen te groeien, ontkiemen.

Aengroeten, aengrueten, zw. ww. tr. Begroeten, groetend aanspreken, zijn compliment maken.

Aenhaen, st. ww intr. met de datief. Aanhangen, aankleven, bijblijven (oostmnl.).

Aenhaf, znw. m. oostmnl. Aanhef, begin, aanvang; ook: voorspel, preludium.

Aenhalen, zw. ww. trans. 1) Enen aenhalen, door vriendelijkheid en voorkomendheid tot zich trekken, aanhalen; ook: aanlokken, verlokken, ten kwade; iet aenhalen, aandragen, halen en ergens brengen. 3) buit maken, prijs verklaren. 4) aanhouden, in beslag nemen, aanhalen, van goederen. 5) aanhalen, aanleiding geven tot iets, iets zoeken of door zijn gedrag veroorzaken.

Anhaler, anhaelre, znw. m. 1) Hij die iets veroorzaakt of aanleiding tot iets geeft; van een vechtpartij, hij die ze aanhaalt, aanlegger. 2) hij die iets buitmaakt.

Aenhalinge, znw. vr. 1) Het aanhalen, aanleggen of aanleiding geven tot iets, in het bijzonder tot een vechtpartij. 2) het leggen van beslag op iets, in bezitneming.

Aenhangel, bnw. 1) Aanhangende, zich aan iemand vastklemmende. 2) iemand niet loslatende, vasthoudend, vast op zijn stuk staande, iets van iemand gedaan weten te krijgen. Aenhangelheit.

Aenhangelijc. bnw. 1) Hetgeen iemand van buiten aankleeft, uitwendig. 2) gehecht aan, verzot op iets.

Aenhangelijcheit, znw. vr. 1) Aanhankelijkheid, het iemand aanhangen, gehechtheid. 2) Het aan iets gehecht of op iets verzot zijn, hartstocht voor iets.

Aenhangen, st. ww. intr. (meestal met de datief) en trans. 1. Intr. 1) Iemand aan het lijf hangen; aan iets hangen, eraan vastkleven. 2) iets aankleven, aan iets zitten, er mede verbonden zijn, erbij behoren; iemand aankleven. 3) zich voegen of aansluiten bij iemand; zich vastklemmen aan iemand, bij hem aanhouden op. 4) zich hechten aan, iemand aanhangen. II. Trans. Aan iets hangen of ophangen. 2) iets aan iets anders hechten, bij iets anders voegen, aan iets toevoegen.

Aenhangende, bnw. Bijkomend; aenhangende reden, bijkomende redenen.

Aenhanginge, znw. vr. 1) Aanhankelijkheid, het zich hechten aan iemand, gehechtheid, verkleefdheid. 2) aanhorigheid. 3) aanhangsel.

Aenhanc, znw. m. 1) Aanhang van een persoon, aanhangers. 2) aanhangsel van een zaak. 3) bijgebouwtje. 4) toevoeging aan een eis in eerste aanleg.

Aenhebben, zw. onr. ww. trans. 1) Aanhebben, een kledingstuk; aan zich hebben, aan zich dragen, bevatten, hebben als iets uiterlijks en zichtbaars. 2) in zich hebben, van al wat tot het innerlijk wezen behoort, hebben. Een onrecht aenhebben, iets kwaads op zijn geweten hebben; die gewoonte aenhebben, de gewoonte aangenomen hebben, zich gewend hebben aan iets, de slag beet hebben. 3) in zich hebben, bevatten, behelzen, met een zaak als onderwerp. 4) inhebben, vorderen, vereisen. 5) in hebben voor iemand (in de datief), voor iemand van veel belang of gewicht zijn; hem zwaar vallen; met veranderd onderwerp, door iets gedrukt worden, onder iets gebukt gaan. 5) aan zich gehecht hebben, met een persoon als object, aan zich verbonden hebben.

Aenhechten, aenheften, zw. ww. trans. Vasthechten, verbinden.

Aenhechtinge, znw. vr. 1) Verbinding, koppeling. 2) gehechtheid, verkleefdheid.

Aenheerden, zw. ww. trans. In het Nederrijns. Moeien, niet met rust laten, aan iemand moeite of last veroorzaken.

Aenheffen, aenheven, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Beginnen, een aanvang maken met iets, ook van een rechtshandeling. 2) van een lied, aanheffen. 3) beginnen, ondernemen, ook van de ene of andere rechtshandeling. II. Intr. Beginnen, opkomen, ontstaan.

Aenheffer, aenhever, znw. m. Hij die iets begint, de stoot tot iets geeft, iets op het touw zet.

Aenheftich bnw. Blijvend, duurzaam (oostmnl.).

Aenhelen, aenheelen, zw. ww. trans. Aaneenvoegen, tot een geheel maken.

Aenherden, zw. ww. trans. Aansporen, aanmanen, ook: sterken, stijven. Aenherdinge.

Aenhete, znw. m. Eigenlijk overgrootvader, vader van de grootvader (oostmnl.). In Gelderse tongvallen anythe, grootvader.

Aenhiliken, zw. ww. trans. In huwelijk met zich verenigen, huwen, trouwen.

Aenhoge, znw. vr. Naam van een belegeringswerktuig van gelijke hoogte als de muren.

Aenhoren, zw. ww. intr. 1) Toebehoren, in eigendom. 2) behoren tot, voegen of passen bij.

Aenhoren, zw. ww. trans. 1) Horen, vernemen, toevallig; aensiens ende aenhorens, zodat men het zag en hoorde. 2) aanhoren, luisteren naar, opzettelijk; ten aenhorene van al de wereld, ten aanhoren van iedereen, in het openbaar.

Aenhouden, st. ww. trans. 1) Vasthouden, vastklemmen. 2) in het oog houden, onderhouden, betrachten, zich houden aan. 3) aenhouden, onderhouden, in stand houden, bewaren; droefheit lange aenhouden, lang bedroefd blijven, rouw bedrijven. 4) aan zich houden, in zijn macht houden. 5) hem iet aentrecken ende aenhouden, blijvend op zichzelf toepasselijk maken, menen dat iets (wat als scherts bedoeld is) ernstig is gemeend. II. Intr. Aanhouden, voortgaan.

Aenhouwen, st. ww. trans. Met de datief. Bij het houwen van een beeld aanbrengen.

Aenjagen, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. Iets naar iemand (datief) of iets toedrijven; ook: iemand (datief) iets op het lijf jagen, het hem bezorgen. II. Intr. Komen aanrijden, voortrijden.

Aencaep, aencape, znw. m. en o. Bekijk, schouwspel; ook: een voorwerp van spot; te aencape, tot bekijk, tot spot.

Aencallen, zw. ww. trans.; enen iet aencallen, iemand iets mededelen, vertellen.

Aenkeren, zw. ww. intr., trans. en wederk. I. Intr. Gaan naar een bepaald doel, zich ergens heen keren. II. Trans. 1) Enen iet aenkeren, iemand iets bezorgen, het hem op de hals schuiven. 2) enen iet aenkeren te, iemand iets aanrekenen voor of tot; hem (zich) iet aenkeren te, zichzelf iets aanrekenen tot. III. Wederk. Hem aenkeren ere dinc. 1) Zich met iets bemoeien, bezighouden, inlaten. 2) zich aan iets storen of om iets bekommeren, met een ontkenning. 3) steunen op, zich beroepen op.

Aenclagen, zw. ww. trans. Aanklagen. Aenclager. Aenclagersche.

Aenkiven, st. ww. trans. Hetzelfde als aencnibbelen.

Aencleden, zw. ww. trans. Aantrekken, klederen en wapenen; aengecleet, aangekleed, bekleed.

Aencleef, znw. m. Hetgeen bij iets anders behoort, daarmede een meer of minder ondeelbaar geheel uitmaakt.

Aencleet, znw. o. Opperkleed.

Aencleven, st. en zw. ww. intr. met de datief (en acc.) en trans. I. Intr. 1) Aan of in iemand of iets kleven of vastzitten. 2) met het gemoed kleven aan, eraan verkleefd of verbonden zijn; Gode, der (die) werelt aencleven. (ook onscheidbaar); als znw., het aan de dienst van iemand verbonden zijn. 3) met een zaak als onderwerp, iemand of iets aankleven, nauw verbonden zijn met; aan iemand eigen zijn; met veranderd onderwerp, iets niet kunnen ontgaan. 4) betreffen, aangaan, behoren tot; goet den boedel aenclevende. 5) een aaneengeschakeld geheel vormen, van tijd, doorlopen; in n aencleven, achtereen. II. Trans. Aankleven, iets aan iets anders doen kleven of vastmaken.

Aenclevenisse, aenclevenesse, znw. vr. 1) Aankleving, het kleven van iets in overdrachtelijke zin (b.v. van schande) aan iemand. 2) verbondenheid, verkleefdheid, gehechtheid.

Aenclever, znw. m. Hij die met iemand nauw verbonden is, gemene zaak met hem maakt.

Aenclevich, bnw. Iemand aanklevend of aanhangend, met hem verbonden.

Aenclevinge, znw. vr. 1) Het aan of in iemand of iets kleven of vastzitten. 2) hetzelfde als aencleef; 3) verkleefdheid, gehechtheid; sinlike aenclevinge.

Aenclimmen, aenclemnmen, st. ww. intr. met de datief. Naar iets toe- of opklimmen.

Aencloppen, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. aankloppen, door de klopper te bewegen verzoeken om binnengelaten te worden. II. Trans. 1) Iet aencloppen, tegen iets kloppen of slaan. 2) enen aencloppen, iemand aantikken of aanroepen; ook: aanroepen in het gebed.

Aencloppinge, znw. vr. Aanroeping in het gebed.

Aencnibbelen, zw. ww. trans. Enen iet aencnibbelen, iemand iets uit schraapzucht aansmeren, b.v. werk tegen gering loon, hem afschepen met. Hetzelfde betekent aenkibbelen en aenkiven.

Aencnopen, aencnoppen, aencnuppen, zw. ww. trans.(cnochte, gecnocht, gecnoft). 1) Aan iemand iets vastknopen, er hem mede binden. 2) iets aan iemand aanbrengen, druc, doget aencnopen. 3) iets vastmaken of verbinden aan iets anders.

Aencomen, st.ww. intr. en trans. I. Trans. Aencomen met een persoon als onderwerp. 1) Aankomen, naderen; met te, tot iets komen, tot iets geraken. 2) aanvaarden, in dienst of in een zekere betrekking treden, gezegd met betrekking tot een leengoed, een pacht, een ambt, de troon; als znw. aencomen, troonsbestijging. 3) met den datief, iemand ontmoeten, tegenkomen; tot of bij iemand komen, zich tot hem wenden, zich aan iemands zijde scharen, zijn partij kiezen; ook: op iemand afkomen met een vijandige bedoeling, hem aanvallen, overvallen; als znw., het handgemeen worden; enen met rechte aencomen, iemand in recht aanspreken. 4) enen aencomen, iemand in de bloede bestaan, met hem verwant zijn. B. Met een zaak als onderwerp. I) Aan het lijf komen, gedragen worden. 2) gebeuren, geschieden. 3) aanvangen, beginnen, opkomen. 4) aan iemand komen, hem bereiken. 5) met een aandoening, ervaring, stemming, toestand als onderwerp, iemand overkomen, overvallen; ook, van een ongunstige of ongewenste zaak, overkomen, overvallen, aangrijpen. 6) iemand (datief) aan- of toekomen als aandeel, toegevoegd worden, toevallen; iemands eigendom worden door erfenis, koop e.a. 7) slagen, gedijen, van een onderneming. 8) van een bericht, iemand ter oren komen, bekend worden. 9) van land, zich uitstrekken tot een zeker punt, aanliggen, aangrenzend. II. Trans. Aanspreken in recht, ook in het pass.

Aencomer, znw. m. Aankomende, in huur tredende pachter.

Aencomste, aencomst, znw. vr. 1) Het aankomen, aankomst, komst. 2) het treden in een zekere betrekking van dienst, pacht, bestuur enz.; troonsbestijging.

Aencopen, zw. onr. ww. trans. Aankopen, kopen.

Aencoppelen, zw. ww. trans. Vasthechten, verbinden, verenigen; aengecoppelt hebben, in zich hebben, met iets verbonden zijn.

Aencoppelinge, znw. vr. Vereeniging, verbinding; het verbonden zijn met, leven in (vrees b.v.).

Aencrigen, st. ww. trans. Bereiken, krijgen.

Aencrischen, st. ww. intr. met de datief, Toeroepen, toeschreeuwen, niet uitsluitend met een onaangename stem.

Aencruden, aencruyen, zw. ww. trans. Aankruien, kruiende aanbrengen.

Aenlachen, st. ww. intr. met de datief. Iemand toelachen, hem vriendelijk bejegenen, vleien. Aenlachinge.

Aenlaet, znw. m. Aanleiding, aanleidende oorzaak.

Aenlaet, znw. m. Diegene onder meer gerechtigde laten (horigen), die voor zich en zijn medegerechtigden met het laatgoed wordt beleend (Limburg).

Aenlage, znw. vr. 1) Kwelling, aanranding. 2) onkosten, hetgeen aan iets te koste gelegd wordt.

Aenlanden, zw. ww. intr. Aanslibben.

Aenlandinge, znw. vr. Aanslibbing, aanwas, van land.

Aenlangen, zw. ww. intr. Langer worden (van de nacht).

Aenlangen, zw. ww. intr. en trans. I Intr. Bij iemand met iets aankomen. II. Trans. 1) Iemand zoeken te naderen om hem iets te verzoeken; als znw., aanzoek. 2) Iemand naderen met een vijandelijk oogmerk; lastigvallen, aanvallen, een persoon; aantasten, aanvallen, een land.

Aenlaten, st. ww-. trans. 1) Enen aenlaten, iemand in een betrekking doen blijven; enen iet aenlaten, iemand iets laten behouden, het aan zijn zorg toevertrouwen.

Aenlech, znw. m. 1) Haak of kram waaraan men iets vastmaakt. 2) beschuldiging, aanklacht.

Aenleggen, zw. onr. ww. trans. 1) Een schip aan de wal vastleggen, meren. 2) beginnen te maken, te bouwen; ondernemen, op het touw zetten; een rechtspraak, aanhangig maken, instellen, aanleggen, ook van vuur; aanbrengen op een bepaalde plaats, een zaak. 3) geld, tot een bepaald doel aanwenden; uitschieten; uitzetten, op interest zetten. 4) met te, iets bij iets anders leggen, het er bij voegen of optellen. 5) enen iet aenleggen, iemand iets aanleggen, opleggen, op het hoofd leggen, b. v. De hand bij een zegening; iemand iets voorleggen, voorzetten van spijs; iemand iets voorleggen, voorstellen; iemand iets opleggen, voorschrijven, gelasten; iemand iets aandoen, doen ondervinden, een bejegening met woorden en daden, een welwillende en een vijandige; enen een vloec aenleggen, iemand vervloeken; hem iet aenleggen, zich op de hals halen; iemand iets als eigendom toeleggen, toekennen; iemand iets toekennen, toeschrijven, een titel, een hoedanigheid; enen prijs aenleggen, iemand lof toekennen; iemand een handeling toeschrijven, ze hem aanwrijven, ten laste leggen. 6) enen aenleggen (van), iemand (van iets) beschuldigen, aanklagen in recht. 7) inrichten, regelen, besturen; hem (sich) aenleggen, in het Nederrijns, zich aanstellen, zich gedragen.

Aenlegger, znw. m. 1) Geldschieter. 2) hij die het eerst iets doet, met iets begint; uitdager tot een tweekamp; beginner, ontwerper; beschuldiger; aanvaller, hij die een strijd begint. 3) eiser in recht.

Aenleggerse, aenlechster, znw. vr. Eiseres.

Aenlegginge, znw. vr. 1) Aanzoek; verzoeking. 2) kosten, onkosten, het besteden van geld voor een bepaald doel. 3) aantijging, beschuldiging, klacht.

Aenleiden, zw. ww. trans. 1) Geleiden, brengen, voeren. 2) aanvoeren, ten strijde; aengeleit bringen, aanvoeren.

Aenleider, znw. m. Leider, hoofddader.

Aenleidinge, znw. vr. Het vatten en brengen voor de rechter.

Aenlenen, zw. ww. intr. Leunen, een leunende houding aannemen, tegen iets leunen.

Aenleveren, zw. ww. trans. In iemands handen leveren, een geldschuld; haar voldoen.

Aenlichten, zw. ww. trans. Bijlichten.

Aenliden, st. ww. trans. (Een weg) inslaan.

Aenliden, st. ww. trans. Lijden, ondervinden; als znw., onaangename gewaarwording.

Aenlin, zw. ww. intr. met de datief. Belijdenis doen van, bekennen te behoren tot.

Aenliggen, st. ww. intr. 1) Aan of op een bepaalde plaats neerliggen, daar liggen of gelegerd zijn. 2) van een land, zo liggen dat het aan een ander grenst of paalt, grenzen aan. 3) met de datief, iemand of iets aankleven, eigen zijn, er aan of er in zijn, van een hoedanigheid, eigenschap, toestand, vooral een onaangename. 4) voor iemand weggelegd zijn, hem opgelegd zijn, aan iemand opgedragen zijn; also als hem daer anelach, wat voor hem niet anders kon, onvermijdelijk was; enen lastich aenliggen, voor iemand met moeite gepaard gaan. 5) betrekking hebben op iemand of iets, betreffen. 6) iemand aanklampen, aan boord komen met een vraag, een bede; aanzoek bij iemand doen; aanhouden of aandringen; voor aenliggen vindt men in deze betekenis. Herhaaldelijk aenleggen. 7) overvallen, aanranden, bestoken, teisteren met een persoon als onderwerp; overvallen, overkomen, aangrijpen, kwellen, van aandoeningen, ervaringen, onwelkome zaken, als den hont siecheit anleghet, so eet hi gras.

Aenlocken, zw. ww. trans. Aanlokken, tot zich lokken.

Aenlockinge, znw. vr. Aanlokking, verlokking, lokaas.

Aenlocsel, znw. o. Aanloksel, lokaas.

Aenloop, znw. m. 1) Loop, koers, van geld. 2) aanval, vijandelijke aanval; ook van de duivel. 3) aanval van pijn of smart.

Aenlopen, st. ww. intr. 1) Ergens heen (te) lopen; enen aenlopen, op iemand aanlopen, hem tegemoet lopen. 2) op iemand aanlopen of aanrijden met een vijandelijke bedoeling, hem aanvallen. 3) aankomen, aangroeien, aan lijf of leden. 4) toekomen, komen aan iemand. 5) voordeel voor iemand opleveren; met veranderd onderwerp, iets aan iets verdienen of winnen. II. Trans. Aantasten, aanvallen, overvallen, met een ziekte als onderwerp; bi verwoetheden aenlopen (onscheidbaar deelw.), door razernij aangetast.

Aenloven, zw. ww. trans. Enen ere dinc aenloven, iemand tot iets in staat of bevoegd achten, het hem toevertrouwen.

Aenluken, st. ww. trans. Toesluiten, dichtdoen, een deur.

Aenmaken, zw. ww. trans. 1) Enen iet aenmaken, maken dat iemand iets heeft, het hem bezorgen. 2) doen ontvlammen, vuur; in gloed zetten, het gemoed.

Aenmanen, zw. ww. trans. Opwekken, aanmanen tot iets. Aenmaenre, Aenmaninge.

Aenmerken, zw. ww. trans. Opmerken, opmerkzaam zijn op; ook: iets in aanmerking nemen.

Aenmercsam, aenmarcsam, bnw. Oplettend, opmerkzaam.

Aenmerkinge, znw. vr. Opmerkzaamheid, oplettendheid, het schenken van zijn aandacht aan iets, ook: het iets in aanmerking nemen.

Aenmeten st. ww. trans. Enen iet aenmeten, toemeten.

Aenminnich, bnw. Aanminnig, liefelijk, welgevallig.

Aenmoeden, zw. ww. trans. (oostmnl.). Iets verzoeken of verlangen van iemand.

Aennaeyen, aennayen, zw. ww. trans. Aannaaien, aan iets vastnaaien.

Aennagelen, zw. ww. trans. Aan iets nagelen of vastklinken, vooral aan het kruis. Aennagelinge.

Aennaken, zw. ww. intr. Komen over of in iemand, van dorst, eigenlijk 㴯t hem komenӮ

Aenname, bnw. Aangenaam. (oostmnl.).

Aennamen, zw. ww. trans. Aannemen.

Aennemelijc, bnw. Geneigd of geschikt om aan te nemen, in zich op te nemen, vatbaar voor indrukken van buiten, aantrekkelijk.

Aennemelijcheit, znw. vr. Het aantrekkelijk zijn, vatbaarheid voor indrukken.

Aennemen, st. ww. tr., intr. en wederk. I. Trans. Met een persoon als object. 1) Enen aennemen, iemand ontvangen, welkom heten. 2) iemand tot zich nemen, opnemen, aannemen, b.v. een leerling. 3) nemen of kiezen tot de ene of andere waardigheid. Met een zaak als object. 4) Aannemen, aandoen, aantrekken, kleden, enz. 5) aannemen, een titel, hem aennemen, hetzelfde. 6) nemen tot een bepaald doel, ergens toe aanwenden, gebruiken; den name des Heren aennemen, gebruiken, op de lippen nemen. 7) aanvatten, aanvangen, beginnen, ondernemen, op zich nemen, ook aannemen of op zich nemen een werkstuk te leveren; sotheit aennemen, een dwaas stuk beginnen; berou aennemen, berouw krijgen; fortse aennemen, geweld bedrijven; dat wort aennemen, het woord opvatten; den slaep aennemen, gaan slapen; hem aennemen. (iet) Item, (des) aennemen, hetzelfde. Hem des aennemen, ondernemen, zich vermeten, zich veroorloven. 8) ontvangen, lijden, ongemak, zowel vrijwillig als onvrijwillig; die doot aennemen, lijden, ondergaan; sorge aennemen, slooven. 9) aanvaarden, in bezit nemen, op zich nemen, een waardigheid, betrekking, ambt; hem aennemen, hetzelfde. 10) in bezit nemen, aanvaarden, zich toe-eigenen, te recht of ten onrechte, een bezitting, een recht; hem aennemen, hem des aennemen, hetzelfde. 11) van voorvallen, ervaringen, enz., ze (op de ene of andere wijze) opnemen, ze zich aantrekken, erover gestemd zijn; hem aennemen, hem des aennemen, hetzelfde. 12) alleen hem des aennemen komt voor in de betekenis zich iets aantrekken, zich aan iets laten gelegen zijn, zich met iets bemoeien of inlaten, zich er moeite voor geven. 13) een mening vaststellen, als waar erkennen. 14) in beslag nemen; vijandelijk aantasten. II. lntr. 1) Een begin of aanvang nemen. 2) toenemen, aangroeien.

Aennemer, znw. m. 1) Hij die iets onderneemt, verricht, bedrijft, op zich neemt.

Aenneminge, znw. vr. 1) Het aannemen van, aanneming; des vleysches aenneminge, incarnatio (van Christus). 2) aanneming, opneming in zijn huis, aanneming tot kind. 3) opneming in de hemel.

Aennipen, st. ww. trans. Knijpend of nijpend betasten, beetpakken, berispen.

Aennoemen, zw. ww. trans. Uitdrukkelijk of met name noemen.

Aennopen, zw. ww. trans. 1) Aanraken. 2) raken, betreffen. 3) aanvatten, ter hand nemen.

Aennopende, voorz. Nopens, aangaande.

Aenpachten, z.w. ww. trans. 1) Enen iet aenpachten, iemand gerechtelijk stellen in het bezit van iets als pand. 2) gerechtelijk rente doen vestigen op een onroerend goed.

Aenpanden, zw. ww. trans. Iet aenpanden, iets als gerechtelijk pand in beslag nemen. Aenpander, Aenpandinge.

Aenpart, aenpaert, znw. o. Aandeel.

Aenpensen, zw. ww. trans. Bepeinzen, overdenken.

Aenporren, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. In beweging zijn, van het gemoed. II. Trans. In beweging brengen, het gemoed; aandrijven.

Aenporringe, znw. vr. 1) Beweging, het in beweging zijn. 2) beweging, het in beweging brengen (van het gemoed), aandrift, hartstocht.

Aenprekelen, zw. ww. trans. Met een prikkel of ander scherp werktuig steken, aanprikkelen.

Aenprinden, zw. en st. ww. trans. Aanvatten, aangrijpen.

Aenprisen, zw. ww. tr. Prijzen, belonen (?)

Aenraden, st. Ww. intr. en trans. I. Intr. Raden, raad geven tot iets. II. Trans. Iets aanraden.

Aenraken, zw. ww. trans. Aanraken.

Aenranden, zw. ww. tr. Aanvallen, aantasten.

Aenransen, zw. ww. tr. Aanvallen, aanranden. Vgl. ransen.

Aenrecht, aenricht, znw. m. en o. Aanrechtbank of tafel.

Aenrechten, aenrichten, zw. ww. trans. Opdissen, spijs en drank.

Aenrechten, aenrichten, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanwenden, besteden, geld. 2) uitrichten, verrichten, iets kwaads.—II. Intr. Een gerechtelijk vonnis uitvoeren.

Aenrechten, zw. ww. trans. Oprichten.

Aenrechtinge, aenrichtinge, znw: vr. Gerechtelijke tenuitvoerlegging, aanhouding of inbeslagneming; het verschaffen van voldoening door de rechter.

Aenreiken, zw. ww. intr. Reiken tot.

Aenreisen, aenresen, zw. ww. trans. Aanvallen, aanranden, bestoken.

Aenrekenen, zw. ww. trans. 1) In rekening brengen. 2) betalen, uitbetalen.

Aenriden, st. ww. intr. en trans. I. Trans. 1) Aanrijden, rijdende naderen, met de datief, op iemand aanrijden, met vriendschappelijke of vijandelijke bedoelingen; 2) voortrijden met een bepaald doel, eropaan rijden. 3) met de datief, bij iemand aanrijden om hem een bezoek te brengen. - II. Trans. Het dwingen tot overneming van een aandeel in gemeenschappelijke eigendom (West-Fries).

Aenrinen, st. ww. trans. Aanroeren, aanraken. Aenrininge.

Aenrinnen, st. ww. trans. 1) Op iemand inlopen, hem aanvallen. 2) aanvallen, bestormen, berennen, een stad. 3) aanlopen bij iemand om hem een bezoek te brengen.

Aenrisen, st. ww. intr. Rijzen, opkomen, ontstaan; met de datief, bij iemand opkomen (b.v. van een twist); iemand overkomen, (b.v. van een ziekte).

Aenroeyen, zw. ww. intr. Voortroeien, roeiende naderen.

Aenroepen, st. ww. trans. 1) Aanroepen, God enz., gewoonlijk onscheidbaar. a). toeroepen, iets roepen aan of tot iemand, ook om hulp. 3) een gerechtelijk verzoek tot iemand richten. 4) betogen, vertonen. 5) met te, roepen of bestemmen tot.

Aenroeper, znw. m. Voorspraak, advocaat; iemand die men aanroept, te hulp roept. Aenroepinge.

Aenroeren, aenrueren, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanraken. 2) beroeren, in beweging brengen, vooral het gemoed. II. Intr. 1) Raken, betreffen. 2) ere stat aenroeren, een plaats aanraken, er aan grenzen.

Aenroerich, bnw. Aangrenzend, naastgelegen. Vgl. bij roeren.

Aenruchtich, bnw. Befaamd, berucht (oostmnl.).

Aenruken, st. ww. trans. Ruiken aan iets, het beruiken.

Aensaken, aenzaken, zw. ww. trans. 1) Aanklagen, een klacht tegen iemand indienen. 2) veroorzaken, aandoen, nadeel, schade.

Aensaken, zw. ww. trans. Begeren, verlangen. Vgl. saken.

Aensale, aensael, znw. vr. Opperhof, herenhuis.

Aensate, znw. m. Inleiding van een rechtszaak, opening van het geding.

Aensaten, zw. ww. trans. Bij schikking regelen, tot een vergelijk brengen, vereffenen (oostmnl.).

Aenschapen, zw. ww. trans. In den vereiste vorm brengen, een dijk (16de eeuw).

Aenschatten, zw. ww. trans. 1) Iemand dwingen schatting te betalen. 2) iets gerechtelijk bij executie toewijzen.

Aenscherin, zw. ww. trans. Beginnen.

Aenschieten, st. ww. intr. en trans. 1 Intr. Op iemand aanschieten, snel op hem afkomen. II. Trans. 1) Aanschieten, schielijk aantrekken, klederen en wapenen, 2) gezegd van een slang en de duivel, enen iet (nl. venijn) aenschieten, iemand vergiftigen; venijn, ook zedelijk gif, in iemand brengen.

Aenschijn, znw. o. I) Hetgeen aan iemand of iets gezien wordt, uiterlijk voorkomen, schijn. 2) aangezicht, als spiegel van het innerlijk gelaat, ook als lichaamsdeel. 3) de uitdrukking van het gelaat; bij uitbreiding, de aandoeningen van iemand. 4) het gezien worden, de aanblik; het bijzijn, de tegenwoordigheid. 5) zichtbaarheid, blijkbaarheid; in de uitdrukking in aenschine (int aenschijn), blijkbaar, duidelijk; int aenschijn van, ten aanzien van, in vergelijking met; in aenschine doen, duidelijk maken. 6) hetzelfde als aspect (Latijn ‘aspectus’, gezegd van de planeten (gelaat, gedaante), stand.

Aenschine, aenschijn, bijw. 1) Eigenlijk aen (in) schine, in blijkbaarheid, dat is blijkbaar, klaarblijkelijk, kennelijk; aaenschine werden, blijkbaar worden; blijken; aenschine sijn, blijkbaar zijn, gebleken zijn; ook: zich voordoen, zich vertonen, aanwezig zijn, te vinden zijn; aenschine comen, tevoorschijn komen, zich vertonen; van wind, opzetten; aenschine doen, blijkbaar maken, doen blijken, bewijzen, betonen; enen iet aenschine doen, iemand iets tonen, ook ironisch, iemand iets betaald zetten. 2) als bijw. Van graad, in de uitdrukking gelijc aenschine, blijkbaar gelijk, volkomen. Ook als bnw. gebruikt, gelijkende op, gelijk aan (naar het uiterlijk).

Aenschinen, st. ww. intr. met de datief. 1) Beschijnen, met de datief en acc.; ook: bestralen, met ㇯ds gunstӠals onderwerp. 2) aanlichten, voor iemand opdagen, met 㤡gӠals onderwerp; ook 㶲eugde, gelukӮ 3) blijkbaar zijn, duidelijk zijn; doen, laten aenschinen, laten blijken, ook: doen opbreken, iemand inpeperen.

Aenschot, aenschoot, znw. o. 1) Aangeslibde grond, aanwas. 2) land dat bezwaard is met het onderhoud van een gedeelte van een dijk.

Aenschou, aenschau, aenschouwe, znw. m. 1) Het aanschouwen, de aanblik. 2) opmerkzaamheid, aandacht, consideratie; aenschou hebben, nemen, acht slaan op iets, iets in aanmerking nemen, bij iets in rekening brengen; sonder aenschou, zonder te letten op. 3) het gezien worden; ook: iemands toestand of uiterlijke omstandigheden, of ook: opzicht (?); elc in sijn aenschou, ieder voor hetgeen hem betreft; int aenschou van, ten opzichte van, met betrekking tot.

Aenschouwe, znw. vr. 1) Het gezien worden, ook: aanzien, uiterlijk voorkomen, uiterlijk. 2) het schouwen, het toezicht, vooral: gerechtelijke schouwing. 3) begin van een dijkvak, nl. daar waar de schouw begint. 4) eerste schouw van het jaar.

Aenschouwe, bijw. Uitdrukking, Uit aen scouwe, Aenschouwe sijn, duidelijk zijn, blijken aan iemand; met veranderd onderwerp, ondervinden.

Aenschouwelijc, bnw. 1) Zichtbaar (Latijn ‘inspicabilis.’. 2) aanzienlijk (Latijn ‘spectabilis.’ 3. In de 16de eeuw, aenschouwelijc sijn, omschrijving van 㡥nschouwenӮ

Aenschouwen, zw. ww. trans. (scheidbaar en onscheidbaar). 1) Aanschouwen, aanzien; als znw. aangezicht; in, voor, iemants aenschouwen, voor zijn aangezicht, onder het oog of in de tegenwoordigheid van; uitzicht, voorkomen. 2) aanschouwen, ook: letten op, zijn opmerkzaamheid schenken aan, iets in aanmerking nemen.

Aenschouwinge, znw. vr. 1) Aanblik. 2) aanzien, uiterlijk voorkomen.

Aenschreien, zw. ww. intr. met de datief. Aanroepen; ook: schreiend, onder tranen aanroepen.

Aenschriven, st. ww. trans. 1) Enen iet aenschriven. Iets aan iemand schrijven, ook: een ambtelijke brief tot iemand richten. 2) iemand aanschrijven, schriftelijk iets gelasten. 3) iemand iets toeschrijven; hem (selven) iet aenschriven, zich zelven iets toeschrijven, menen dat iets hem toekomt. 4) enen aenschriven, inschrijven, in een boek, een register; opnemen in; ook (in 6de eeuw) inschrijven voor de krijgsdienst.

Aenschudden, zw. ww. trans. Aandoen, aantrekken, klederen en wapenen.

Aensech, znw. m. Beschuldiging; aanklacht.

Aensedel, znw. o. Woonstede, woning, huis.

Aensegelen, zw. ww. trans. Aanzeilen, aanvaren, een vaartuig.

Aensegelen, zw. ww. trans. Enen iet aensegelen of afsegelen, een akte onder zijn zegel opmaken krachtens welke iemand iets verkrijgt of moet afstaan.

Aenseggen, zw. ww. trans., meestal met de datief van de persoon 1) Iemand iets bekend maken; ook: gerechtelijk aankondigen. 2) iemand door zeggen of spreken tot iets opwekken of bewegen, het hem aanraden of aanpraten; ook: inspreken, moed, troost. 3) iemand iets beloven. 4) iemand iets aanwrijven, ten laste leggen. 5) enen aenseggen, iemand in recht aanspreken. 6) aanspraak op; diere aenseggen toe heeft. 7) zonder uitgedrukt object, beginnen te zeggen; zeggen, wat men te zeggen heeft, segt an, zeg op, spreek op!

Aensegger, znw. m. Hij die iemand iets verkondigt, mededeelt; lof aensegger, lofredenaar.

Aenseilen, zw. ww. intr. Aanzeilen, zeilende naderen.

Aensenden, aensinden, zw. en st. ww. trans. 1) Iemand aan of naar iemand zenden. 2) iemand iets toezenden, doen geworden, een voorwerp, ook een toestand, geluk, ongeluk enz., verlenen, met God als onderwerp; enen aensende, dat hi, iemand het geluk verlenen dat hij; ook: in hem werken, hem ingeven. 3) iets aan iemand laten weten, berichten; ook: aanzoek doen bij iemand

Aensetten, zw. ww. trans. 1) Aanzetten, aan iets vastmaken; ook: iets stijf drukken, vastzetten tegen iets, vastklemmen. 2) inrichten, regelen. 3) in handen stellen of ter beschikking stellen; ook: overleggen, bewijsstukken. 4) sinen sin, sijn herte ere dinc aensetten, zijn zinnen ergens op zetten. 5) instellen, aanleggen, een rechtszitting, een geding. 6) van een geijkte maat, tot het ijkteken vullen. 7) enen aensetten, iemand ergens plaatsen, ook aanstellen tot een ambt, een waardigheid; af ende aenstten, iemand afzetten en (een ander) aanstellen. 8) iemand in het nauw brengen, verdrukken. 9) enen iet aensetten, iemand iets op het gemoed drukken, gelasten, aanbevelen; met een zaak als onderwerp, tot noodzakelijkheid maken, opleggen.

Aensetter, znw. m. Aanlegger, eiser in rechten. Aensetterse.

Aensettinge, znw. vr. 1) Aanstelling, benoeming. 2) oplegging, bepaaldelijk handoplegging.

Aensichte, aensicht, znw. o. 1) Gezicht, aanblik. 2) aanblik, voorkomen. 3) aangezicht; dat aensichte togen ende bieden, in persoon verschijnen, enen een liefijc aensichte bieden, iemand een vriendelijk gelaat tonen; met bedecten aensichte, vermomd; met verkeerden aensichte, vermomd, met onherkenbaar gemaakt gezicht. 4) aanblik, het gezien worden; tegenwoordigheid; Gode tansichte, voor het oog van God, als in zijn tegenwoordigheid; 5) momaanzicht, masker, mombakkes.

Aensichticheit, znw. vr. In het Oostmnl. Hetzelfde als aensichte, aanblik, ook: uiterlijk voorkomen.

Aensichtkijn, znw. o. Gezichtje, lief gezicht.

Aensien st. ww. intr. en trans. Intr. 1) Zien op, letten op, aanzien. 2) het uitzicht hebben op, gericht zijn naar de ene of andere zijde. II. trans. 1) Aankijken, aanschouwen; als toeschouwer of ooggetuige; aensiender ogen, voor de ogen der aanwezigen; aensiens hare alre, terwijl zij het allen zagen; als znw., blik; in passieve opvatting, aanblik, voorkomen. 3) aanzien, letten op, inzien, bedenken, overwegen, in aanmerking nemen; als znw., opzicht, in de aankijken van, ten aanzien of ten opzichte van. 4) letten op iemand of iets, er acht op slaan; niemant aenkijken, geen aanziens des persoon gebruiken. 5) als wederk. hem aensien, op zichzelf letten.

Aensiener, aensiender, aensiener, znw. m. Hij die iets aanziet of beschouwt, aanschouwer.

Aensieninge, znw. vr. Aanblik.

Aensienlike, aensienlijc, bijw. Op een duidelijke wijze, zichtbaar, blijkbaar.

Aensingen, st. ww. trans. Zingend aanheffen, beginnen te zingen.

Aensinnen, st.ww. trans. (oostmnl.), enen iet aensinnen, iet van enen aensinnen, iets van iemand verlangen, begeren, hem tot iets uitnodigen; ook met een ambtenaar als onderwerp.

Aensitten, st. ww. intr. met de datief. 1) Nevens (naast) of nabij iemand gezeten zijn of wonen, aangrenzend. 2) met een zaak als onderwerp, aan iemand zitten, hem aankleven; met veranderd onderwerp, zitten of verkeren in.

Aenslach, znw. m. 1) Aanslag, aanval, misschien ook: verraderlijke aanslag, samenzwering; aenslach doen aen enen, iemand aantasten, in hechtenis nemen. 2) het aanslaan of vasthechten; ook: het punt waar iets vastgehecht is (een grensbepaling b.v.).

Aenslachte, aenslacht, bnw., eigenlijk bijw. uitdrukking, uit aen en slachte, geslacht. Door geslacht of afkomst aangeboren, door afkomst kenmerkend eigen aan.

Aenslachten, aenslechten, zw. ww. intr. Door geslacht of afkomst aangeboren zijn.

Aenslaen, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Iemand slaan, hem afrossen; ook: iet aenslaen, op iets slaan. 2) de hand slaan aan iemand of iets, aantasten, aanvallen; als znw., aanslag, aanslagen; ook: iemand aanhouden en zich iets toe-eigenen. 3) die hant aenslaen aen iet, de hand aan iets slaan, beslag leggen; ook zonder ‘de hant’ aanslaan; in beslag nemen; als znw., inbeslagneming. 4) een cleet aenslaen, aandoen, aantrekken; enen isere aenslaen, iemand boeien aanleggen. 5) slaan of bevestigen aan iets; ook: aanhechten, aanhangen, aanplakken en ergens aanbrengen; laken aenslaen, laken slaan aan het raam. 6) Aanheffen, beginne te zingen of hardop te lezen, vooral van de mis; ook: beginnen te spreken van iets, het aanroeren. 7) iets beginnen. 8) enen iet aenslaen, iemand iets opdragen. 9) toedelen, verdelen, bestemmen, een geldsom, een boete. II. Intr. 1) Beginnen te slaan, ook: beginnen te vechten. 2) beginnen te spreken. 3) beginnen te zijn, een aanvang nemen. 4) met snelheid, op iemand of iets afkomen; aengeslagen comen. 5) ten laste komen van (in de datief). 6) zich hechten aan iets, eraan blijven kleven (van roest en dergelijke).

Aenslagen, zw. ww. trans. Beslag leggen op. Vgl. aenslaen, 3).

Aenslager, aenslare, (aenslaenre). zw. m. In de lakenweverij, de werkman, belast met het aanslaan, of spijkeren van het laken aan de ramen.

Aensmeken, aensmeiken, zw. ww. intr. Vleien, vleiend aanspreken, flikflooien. Nederrijns evenals de afleidingen: Aensmeker, aensmeiker. Aensmekinge, aensmeikinge.

Aensniden, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Knippen, snijden, van laken. 2) uitsnijden, beeldhouwen. II. Intr. Aangaan, betreffen.

Aensoec, znw. o. Gerechtelijke aanmaning, sommatie.

Aensoeken, zw. ww. trans. 1) Iets zoeken te verkrijgen; ook: van iemand, dat is verzoeken. 2) enen iet aensoeken, iemand iets verzoeken, aanzoek doen bij, iemand om iets. 3) gerechtelijk iets van iemand verzoeken, hem sommeren. 4) in recht aanspreken; als znw., vordering, eis. 5) enen recht aensoecken, rechten op een land doen gelden; enen onrecht aensoecken, een onrechtmatige eis tegen iemand instellen, hem onrechtvaardig behandelen. 6) bezoeken met vijandige bedoelingen, aanvallen, bestoken. 7) iet aensoeken, iets zoeken te volbrengen, beproeven, ondernemen.

Aensoeker, znw. m. Aanvaller, aanrander, hij die een vechtpartij begint.

Aensoekinge, znw. vr. 1) Gerechtelijke aanmaning, sommatie. 2) vordering, eis, in recht.

Aenspannen, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanbinden, aangespen, een sieraad aan het lijf. 2) aanspannen, inspannen, paarden. II. Intr. Met enen aenspannen, met iemand samenspannen, zich met iemand verbinden.

Aensprake, aenspraec, znw. vr. 1) Aanspraak, toespraak, het toespreken. 2) gerechtelijke eis; van aensprake dienen, zijn eis inbrengen; aensprake ende antwort (verantwordinge, verantworden), eis en verdediging; ook: het geschreven stuk waarin de eis is gevat. 3) aanklacht, beschuldiging. Aenspraker, znw. m. Van aensprake. Eiser in recht.

Aensprakich, bnw. Waarover een eis in recht wordt ingesteld (oostmnl.).

Aensprekelijc, bnw. 1) Vriendelijk, aangenaam in de omgang (oostmnl.). 2) aansprakelijk in recht.

Aenspreken, st. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Aanheffen, beginnen te spreken, zeggen wat men te zeggen heeft. 2) iemand aanspreken, het woord tot hem richten. II. Trans. 1) Iemand aanspreken, ook: aanspreken over iets, hem lastigvallen; enen versmadelike aenspreken, iemand smadelijk toespreken, beledigen. 2) enen iet aenspreken, van woorden of gezegden die men tot iemand richt, iets aan of tot iemand spreken. 2) iemand iets ten laste leggen. 3) aanspreken in recht, een eis instellen; enen aenspreken, iemand in recht aanspreken, aanklagen; enen van iet aenspreken, iemand in recht betrekken wegens iets, hem aanklagen van iets; iet aenspreken, aanspraak maken op iets, eisen; enen iet aenspreken, bij iemand aanspraak maken op iets, het in

recht van hem eisen.

Aenspreker, znw. m. 1) Eiser in recht; klager. 2) hij die men aanspreekt, vooral om hulp; beschermer, verdediger (oostmnl.).

Aensprekinge, znw. vr. 1) Aanspraak op iets. 2) het aanspreken in recht, het instellen van een gerechtelijke eis.

Aenspringen, st. ww. intr. en trans. 1) Bespringen, vijandelijk aanvallen. 2) bespringen, een merrie.

Aensprokich, aensprueckich, (Limburg), bnw., aensprokoch maken, in recht aanspreken.

Aenspronc, znw. m. Aanval, overval.

Aenstaden, zw. ww. trans. (Een beschuldiging) tegen iemand staande houden, volhouden.

Aenstaen, st. ww. intr. I. Met een persoon als onderwerp, 1) Aanhouden (bij iemand), aandringen. 2) op iemand aandringen, het iemand lastig maken. II. Met een zaak als onderwerp, 1) Ophanden zijn, aanstaande zijn, ook voor iemand (datief), van de tijd of van gebeurtenissen, te wachten staan. 2) dr zijn, van rampen enz.; met veranderd onderwerp, treffen, overkomen. 3) aanhangig zijn, uitgesteld worden, van een rechtshandeling. 4) aanstaan, aantrekken, behagen.

Aenstaende, bnw. Aanstaande, op handen.

Aenstaenlike, bijw. Onmiddellijk, welhaast (oostmnl.).

Aenstal, znw. m. Aanlegplaats.

Aenstaren, zw. ww. intr. en trans. Naar iets staren, met gespannen aandacht naar iets kijken, met de datief en acc., ook met een bepaling met aenstaren. Ook: beschouwen, vooral met het oog van de geest, schouwen. Aenstaringe.

Aensteken, st. ww. trans. en intr. I. Trans.1) Aandrijven, een paard met de sporen. 2) een kleed, aantrekken, 3) aansteken, van vuur en licht; ook: verbranden, aensteken te verbernen, in brand steken; enen brant aensteken, brandstichten. 4) aanhechten, vaststeken. 5) een land, bestoken, aanvallen. 6) aantasten, in beroering brengen, met een ondeugd, een zedelijk kwaad als onderwerp II. Intr. 1) Opsteken, opkomen, van wind, onweder e. a. 2) ontsteken, beginnen te branden, vlam vatten.

Aensteker, znw. m. Hij die vuur aansteekt, een vlam veroorzaakt, iets verbrandt.

Aenstellen, zw. ww. trans. 1) Iets vast tegen iets drukken, aanleggen. 2) regelen, schikken, ordenen. 3) beginnen, op het touw zetten.

Aenstemmen, zw. ww. trans. Bepalen, vaststellen, bestemmen.

Aensterken, st. ww. trans. 1) Iemand sterken, krachtig maken. 2) enen iet aensterken, iemand iets bevestigen, hem iets plechtig beloven, en dus ook: zich plechtig verbinden tot iets. 3) Iemand iets te laste leggen; enen trouwe aensterken, beweren dat men met iemand een geheim huwelijk gesloten heeft. 4) iet aensterken, klem op iets leggen, met nadruk op iets wijzen.

Aensterven, st. ww. intr. met de datief. Van goederen en rechten. In iemands eigendom overgaan door de dood van een ander, aanbesterven. Vgl. aenbesterven en aenversterven.

Aenstichten, zw. ww. trans. Aanstichten, stichten, teweegbrengen.

Aenstics, aensticx, bijw. Stuk, in tween.

Aenstoken, zw. ww. trans. 1) Aanstoken, aanleggen, opstoken, vuur. 2) bestoken, aanranden; een huus metten brande aenstoken, een huis met brandstichting bestoken, bij een vijandelijke aanval in brand steken, of misschien eenvoudig: een huis in brand steken.

Aenstonden, bijw. Aanstonds.

Aenstoot, znw. m. 1) Iets waartegen iets stoot of stuit, b.v. een rots in een rivier. 2) drempel, iets waartegen men stoot met de voet, of grenssteen. 3) aanval, hevige aanval, aanranding; ook: aanvechting, van de zonde, de duivel.

Aenstormen, zw. ww. trans. Bestormen, stormenderhand aanvallen; ook: aanvechten, van de zonde, de duivel. Aenstorm.

Aanstoten, st. ww. trans. 1) Aanstoten, ook: wakker maken, en: wakker schudden, in geestelijke zin. 2) beledigen, slecht of smadelijk bejegenen; als znw., beledigende behandeling. 3) bestoken, aanvallen, met daden en woorden; ook van de aanvechtingen der zonde. Aenstotinge.

Aenstrecken, zw. ww. intr. met de datief. Toekomen, toebehoren, als wettig aandeel.

Aenstriden, st. ww. intr. en tr. 1) Met strijd aanvallen, bevechten; ook met woorden: beledigen, uitschelden; van de duivel, de zonde, aanvechten. 2) enen met beden aenstriden, iemand met dringende beden bestormen, aanvallen doen op zijn gemoed.

Aenstrijt, znw. m. Strijd, gewapend of gewelddadig verzet, het doen van aanvallen op iemand.

Aenstriken, st. ww. trans. en intr. I. Trans. platstrijken, gladstrijken, aanstrijken. II. Intr. Recht op iemand of iets afgaan, ook met de datief of een bepaalde met jegen.

Aenswemmen, aenswimmen, st. ww. intr. Aanzwemmen, zwemmende naderen.

Aensweren, st. ww. trans. I. Trans. Onder ede toekennen, verklaren dat iets aan iemand toekomt. II. Intr. Een ambtseed doen.

Aent, haent, znw. m. (mv. aende, haende). Eend.

Aentale, antael, znw. vr. Aandeel, het iemand toekomende deel.

Aentale, znw. vr. Aanspraak in recht, eis of beschuldiging.

Aentalen, znw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanspreken, het woord tot iemand richten. 2) aanspreken in recht; enen aentalen, iemand in recht betrekken, een eis tegen iemand instellen, hem beschuldigen; iet aentalen, aanspraak maken op iets, eisen. II. Intr. Aentalen aen ene dinc, aanspraak maken op iets in recht.

Aentalinge, znw. vr. Aanspraak in recht, zowel: aanklacht, beschuldiging, als: aanspraak, eis, vordering.

Aentangeren, aentangeeren, zw. ww. intr. met de datief. 1) Aangaan, raken. 2) iemand van rechtswege toekomen.

Aentast, znw. m. In hechtenisneming van personen, beslag van goederen; ook: het recht van inhechtenisneming en beslaglegging.

Aentasten, zw. ww. trans. 1) Aanraken, komen aan, raken aan, b.v. een spijs; ook: het aanraken met de hand als zinnebeeld bij leenhulde; lot aentasten, deelnemen aan de verkiezing van het stedelijk bestuur. 2) iets ter hand nemen om eraan te beginnen, beproeven. 3) van goederen en rechten, de hand aan iets slaan, f: zich met iets inlaten, f: iets in bezit nemen, het aanvaarden; iets in beslag nemen, het zich toe-eigenen. 4) de hand aan iemand slaan, hem aanhouden, hem in hechtenis nemen; als znw., aanhouding. 5) vrijelijk over iets beschikken, in iets toetasten voor eigen gebruik. 6) aannemen, in gebruik nemen, een gewoonte. 7) aanvallen, bestoken.

Aentastinge. Hetzelfde als aentast.

Aentaster. Hij die iemands goederen aanvaardt, ze zich toe-eigent of er beslag op legt.

Aentaxeren, zw. ww. trans. Toestaan, toekennen.

Aentekenen, aenteykenen, zw. ww. trans. Aantekenen, schriftelijk aanwijzen, optekenen.

Aentekeninge, znw. vr. Aantekening, optekening, schriftelijke aanwijzing.

Aentellen, zw. ww. trans. Tellen, een som opmaken; aengetellet, in aantal.

Aentempteren, zw. ww. trans. In verzoeking brengen.

Aenterden, st. ww. intr. 1) Aantreden, vijandig naderen. 2) enen, op enen aenterden, op iemand aantreden, hem aanvallen. 3) iemand aangaan, raken, met een zaak als onderwerp.

Aenticht, antucht, znw. vr. Aanspraak in recht, beschuldiging.

Aentiden, zw. ww. intr. Aantijgen, te laste leggen.

Aentin, st. en zw. ww. trans. 1) Iets van iemand zeggen of verhalen. 2) iemand iets goeds toeschrijven, toekennen, enen ere aentin, iemand lof toekennen of toezwaaien. 3) aantijgen, te laste leggen, wijten, verwijten; enen sijn (eens anders) wijf aentin, iemand beschuldigen van overspel met eens anders vrouw; als znw., aantijging, beschuldiging, aanklacht.

Aentien, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aantrekken, klederen. 2) hem (wederk.) iet antien, zich iets aantrekken, het niet van zich kunnen zetten, iets niet kunnen verdragen. 3) hem (wederk.) iet aentien, iets tot zich trekken, zich toe-eigenen. 4) hem enen aentien, zich iemand, zijn lot aantrekken, ook: zich aan iemands dienst wijden, ook van de goden. 5) enen aentien, zich iemand aantrekken. 6) hem (wederk.) enen aentien, tot zich trekken, aan zich verbinden. II. Intr. Optrekken, oprukken.

Aentienisse, znw. vr. Aanklacht, het iemand iets, te laste leggen of aanwrijven.

Aentigen, st. ww. trans. Jongere vorm van aentin. 1) Enen iet aentigen, iemand iets aantijgen, te laste leggen, verwijten. 2) aanrekenen; enen solaes aentigen, iemand iets als een genoegen aanrekenen.

Aentorsen, aentrossen, zw. ww. tr. Opladen.

Aentoucheren, zw. ww. trans. Raken, treffen, indruk op iemand maken.

Aentrat, aentret, znw. m. Aanloop, aanval.

Aentreden, st. ww. intr. 1) Voorttreden, toetreden. 2) enen (datief) aentreden, op iemand aantreden, hem aanvallen.

Aentreffen, st. ww. trans. Betreffen, raken. Vgl. aendrepen.

Aantreckel, bnw. Aantrekkelijk, aanlokkelijk.

Aentreckelheit, znw. vr. Aantrekkelijkheid, aanloksel.

Aentreckelijc, bnw. 1) Aantrekkelijk, aanlokkelijk. 2) zo zijn dat men iemand aantrekt, welwillend, voorkomend, beminnelijk.

Aentrecken, aentreken, st. en zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Optrekken, oprukken. 2) met de datief, zich bij iemand aansluiten, zich aan zijne zijde scharen als bondgenoot, partij voor iemand trekken; ook: vijandelijk op iemand aantrekken. 3) ere dinc aentrecken, naar iets trekken, ertoe overhellen. 4) enen of ere dinc, iemand of iets aangaan, betreffen, in betrekking staan tot iemand of iets. II. Trans. 1) Aantrekken, klederen en wapenen. 2) enen aentrecken, iemand met vriendschappelijke bedoelingen tot zich trekken, aanhalen; iemand aan zich verbinden; ook: met een vijandelijk oogmerk tot zich trekken of lokken, zich van hem meester maken. 3) iet aentrecken, iets tot zich trekken, tot zich nemen; hem (wederk.) iet aentrecken, iets tot zich nemen, er zich meester van maken, het zich toe-eigenen, zich van iets de eer geven; iets op zich nemen, aannemen, ondernemen, veelal in ongunstige zin, zich aanmatigen, zich vermeten; ontvangen, krijgen, met een zaak als onderwerp. Vlaenderen began hem grave trecken an. 4) hem (wederk. datief) enen, ene dinc of hem (wederk. acc.) enes of ere dinc aentrecken, zich met iemand of iets afgeven of bemoeien, zich op iets toeleggen; hem die werelt aentrecken, de wereld nalopen of zoeken. 5) hem ene dinc of ere dinc aentrecken, zich iets aantrekken, in de hedendaagse betekenis, doch zowel van aangename als onaangename gewaarwordingen. 6) iet aentrecken te, iets aanwenden, toepassen op, besteden aan.

Aentreckende, bnw. Inhalig.

Aentreckinge, znw. vr. 1) Aanlokking, verlokking. 2) aanwerving van krijgsvolk.

Aentrucken, zw. ww. trans. Hetzelfde als aentrecken. Aantrekken, aandoen, klederen.

Aentvogel, znw. m. Eendvogel.

Aenvaen, st, ww. trans. 1) Met de hand aanvatten, aangrijpen, aanraken.2) van goederen en rechten, de hand eraan slaan, ze in bezit nemen, aanvaarden; in recht, aanvaarden, zich toe-eigenen, in beslag nemen. 3) enen aenvaen, iemand in verzekerde bewaring nemen, aanhouden. 4) iemand aanklampen, aanspreken. 5) iemand tot zich nemen, aannemen, in vriendschap, gunst enz. 6) in zich opnemen, aannemen, b.v. een kleur. 7) ter hand nemen, aanvatten, aanpakken, ondernemen, aannemen, aanvangen, een zaak, handeling, besluit enz.; aannemen, een godsdienst, leefregel, beroep enz.; aannemen, aanvaarden, treden in, een verzoening, vrede enz. 8) (moeite, lasten, ontberingen) op zich nemen, of wel ondergaan, lijden. 9) aanvangen. 10) ontvangen, krijgen; wesen aenvaen, het aanzijn ontvangen.

Aenvaarden, aenveerden, aenveerden, zw. ww. trans.1) De tocht of de reis naar iets ondernemen, op reis gaan naar. 2) enen aenvaerden, tot iemand komen, zich tot iemand wenden met toespraak, verzoek, bede, iemand aanspreken, met vriendelijke en vijandige bedoelingen; ook: een vrouw aanspreken om betrekkingen met haar aan te knopen. 3) iemand te lijf gaan, aantasten; ook: aanvallen, bestormen, van vestingen; van dieren, bespringen. 4) iemand vriendelijk aanvatten, omhelzen, ook een vrouw, eufemistisch; gastvrij opnemen, beschermen. 5) de hand slaan aan iemand of iets, aanvatten, aanraken. 6) ter hand nemen, ondernemen, beginnen; een boec aenvaerden, een boek beginnen, ondernemen het te schrijven; wapene aenvaerden, wapenen gaan hanteren, zich tot wapenoefeningen zetten; enes rechterhant aenvaerden, aan iemands rechterhand plaats nemen. 8) goederen, in beslag of in bezit nemen. 9) rampen, aanvaarden, gelaten dragen.

Aenvaerdenesse, aenverdenisse, znw. vr. Aanval, conflict.

Aenvoerder, aenveerder, znw. m. Aanvaller.

Aenvaerdigen, aenvairdigen, aenverdigen, aenveerdigen, zw. ww. trans. Jongere vorm van aenvaerden, vooral in het Oostmnl. 1) Aantasten, aanvallen, te lijf gaan, overvallen; ook: met vijandige woorden aanspreken. 2) aantasten, in bezit nemen, zich toe-eigenen.

Aenvaerdinge, znw. vr. 1) In bezitneming. 2) vijandelijke aanval.

Aenvaert, znw. vr. Invaart, plaats waar men in- en uit kan varen, mond van een rivier.

Aenvaerten, zw. ww. trans. Aanvaarden, aantasten, goederen.

Aenval, znw. m. 1) De wijze van zich aan iemand voor te doen, waarop men iemand aanspreekt; soeten aenval maect soete antwoorde. 2) aanloop, bezoek van gasten. 3) aanval. 4) het toevallen, ten deel vallen, aankomen, van rechten en goederen; de aankomst, eigendomsovergang. 5) hetgeen iemand krachtens erfrecht ten deel valt. 6) aanwas; ook: aanwas van grond door aanslibbing. 7) een recht aan een zaak verknocht, bijkomend voordeel. Vgl. verval.

Aenvallen, st. ww. intr. meestal met de datief. I. met een persoon als onderwerp. 1) Enen aenvallen, voor iemand neervallen, als smekeling. 2) zich bij iemand vervoegen, naar hem toekomen. 3) Iemand bijvallen, toevallen, als vriend of bondgenoot tot hem komen; aenvallen met (bij) enen, hetzelfde; ook: zich wijden aan de dienst van een godheid. 4) als vijand iemand naderen, hem aanvallen. II. met een zaak als onderwerp. 1) Aan iemand ten deel vallen, vooral krachtens erfrecht; ook: iemand door aanwas ten deel vallen. 2) iemand overvallen, overkomen, van aandoeningen of uiterlijke omstandigheden. 3) aanwassen door aanslibbing, aanspoelen.

Aenvallinge, znw. vr. Aanval, het aanvallen van een vijand, een stad.

Aenvangen, st. ww. trans. Jongere vorm van aenvaen. 1) Aanvatten, aangrijpen, in vijandelijke en vriendschappelijke zin. 2) goederen en rechten, aantasten, in bezit nemen; zich toe-eigenen. 3) enen aenvangen, iemand in verzekerde bewaring nemen, gevangen nemen. 4) ter hand nemen, aanvatten, ondernemen, aannemen. 5) ontvangen, krijgen. 6) aanvangen, ergens toe overgaan. 7) ontginnen, beginnen te bebouwen.

Aenvanger, znw. m. 1) Hij die iets in bezit neemt. 2) hij die iets, een koopwaar, in beslag neemt.

Aenvanc, znw. m. 1) Het aanvatten, aangrijpen, de aanval. 2) het leggen van de hand op een zaak, als handeling waarmede een geding begint; ook: het proces zelf. 3) het aanvaarden of in bezit nemen, van goederen en rechten; aenvanc doen aen iet, iets in bezit nemen; onrechte aenvanc, onrechtmatige inbezitneming. 4) het aanhouden of gevangen nemen van een persoon. 5) het in bezit genomene, de bezitting, het goed; van een persoon, schat; mijn hoochste aenvanc, van een geliefde; van een zaak, mijn hoogste goed, mijn enige troost. 6) begin. 7) in het dijkrecht van sommige oostelijke streken, de eerste schouw; den aenvanc riden, schouwen, de eerste schouw houden.

Aenvaren, st.ww. intr. 1) Aanrijden, voortrijden naar een bepaald doel. 2) op iemand aankomen, aanrijden of aanvaren, f om zich bij iemand aan te sluiten of om hem aan te vallen. 3) varende naderen, landen.

Aenvaren, zw. ww. trans. Andere vorm van aenvaerden, aanvaarden, de hand aan iets slaan, ergens aan willen.

Aenvaten, aenvatten, zw. ww. trans. 1) Aanvatten, opvatten. 2) van goederen en rechten, aanvaarden, de hand aan iemand slaan; ook: de regering aanvaarden over een land. 3) van personen, iemand in verzekerde bewaring nemen, aanhouden.

Aenvechten, st. ww. trans. Met strijd aanvallen, bestrijden, bestoken, een vechtpartij met iemand beginnen; ook: aanvechten, de zedelijke mens,

met de duivel als onderwerp; als znw., aanvechting.

Aenvechter, znw. m. Aanvaller, hij die een vechtpartij begint.

Aenvechtinge, znw. vr. Aanval, bestrijding, ook: aanvechting.

Aenverboren, aenverbeuren, zw. ww. trans. Verbeuren, vervallen in (een boete).

Aenvererven, zw. ww. intr. met de datief. Door erfenis iemands eigendom worden.

Aenversien, st. ww. trans. Aankijken.

Aenversoeken, zw. onr. ww. trans. Enen iet aenversoeken, iets van iemand zoeken te verkrijgen; enen lande recht aenversoeken, rechten er op doen gelden.

Aenversterven, st. ww. intr. met de datief. Door versterf op iemand overgaan, door het sterven van een ander iemands eigendom worden.

Aenverwinnen, st. ww. trans. Buiten echt winnen, een kind.

Aenvesten, zw. ww. trans. 1) Vastmaken, vasthechten. 2) iet aenvesten, iets aan zich verbinden, het zich aanhechten, zich toekennen, aannemen, meesters name aenvesten; enen aengevest sijn, met iemand, zijn wezen, zijn aard, verbonden zijn, hem aankleven, van een zaak; iemand aanhangen, van een persoon.

Aenvestigen, zw. ww. trans. Verbinden. In het pass. met de datief, verbonden zijn met of in, geworteld zijn in (van een plant); gepaard gaan met.

Aenvlechten, st. en zw. ww. trans. Verbinden, dooreen strengelen met iets anders. In het pass. Met de datief, eng of nauw verbonden zijn met iets anders.

Aenvleyen, zw. ww. intr. Met de datief. Iemand vleiend naderen, strijkages voor iemand maken.

Aenvlien, st. ww. intr. Zijn toevlucht tot iemand nemen.

Aenvloeyen, zw. ww. intr. Toevloeien, toestromen.

Aenvoeden, zw. ww. trans. Fokken, aanfokken, vee.

Aenvoegen, zw. ww. trans. Aan iets anders voegen, aaneenvoegen. Aenvoeginge.

Aenvoeren, zw. ww. trans. 1) Dragen aan het lijf, aanhebben, klederen of wapenen. 2) iemand naar een plaats voeren. 3) het beheer over iets voeren, besturen. 4) iemand brengen tot iets, tot iets opwekken; hem aenvoeren tot, zich zelf opwekken of brengen tot iets.

Aenvolgen, zw. ww. intr. 1) Volgen, achteraankomen. 2) met de datief, iemand volgen, ook: achtervolgen, achternagaan met vijandige bedoelingen. 3) achternazitten. 4) iemand navolgen, zijn voetstappen drukken, overdrachtelijk 5) iemand volgen of achternalopen, als aanhanger of gunst bejager. 6) op iemand volgen, hem opvolgen. 7) des aenvolgen, het met iets eens zijn, zijn instemming met iets betuigen. 8) met een zaak als onderwerp, een gevolg of uitvloeisel van iets zijn. 9) enen aenvolgen, met een zaak als onderwerp, in eigendom toebehoren, iemand ten deel vallen.

Aenvreden, zw. ww. trans. Omheinen, afsluiten, door het maken van een vrediging voegen bij iets of toewijzen aan iemand.

Aenvrin, zw. ww. tr. Onder de stadsvrijheid brengen.

Aenvrouwe, zw. (oostmnl.). Grootmoeder.

Aenwaeyen, zw. ww. trans. en intr. I. Intr. Aanwaaien, toewaaien, met den wind als onderwerp. II. Trans. 1) Enen (datief) wint aenwayen, iemand een koeltje aanbrengen. 2) enen iet aenwaeyen, iemand onverwachts of plotseling iets aanbrengen, een stemming b.v. Vgl. ndl. intr. aan waaien.

Aenwaken zw. ww. intr. Zijn ingespannen aandacht aan iets wijden.

Aenwalt, znw. vr. (?) (oostmnl.). Behartiging van een zaak voor een ander, vooral in recht.

Aenwardinge, znw. vr. (oostmnl.). Het recht om iemand in zijn leen op te volgen (㡮wartschaftө.

Aenwas, znw. m. en o. Aangewonnen grond door aanslibbing.

Aenwassen, st. ww. intr. I. Met een zaak als onderwerp. 1) Aangroeien, toenemen, blijven groeien. 2) enen aenwassen, iemand aangroeien, aan het lijf groeien, van vlees, vet, uitwassen; iemand eigen worden, van hoedanigheden, gewoonten; iemand aankomen, ten deel vallen, ook: overkomen. 3) iemands eigendom worden door aanslibbing of aanwas. II. Met een persoon als onderwerp. 1) Enen aenwassen, zich bij iemand aansluiten, zich aan zijn zijde scharen en hem daardoor aangroei van macht bezorgen. 2) zich scharen tegenover iemand, tegen iemand gemene zaak maken.

Aenwassinge, znw. vr. Aanslibbing, aanwas.

Aenwedde, znw. o. (?). Pand, onderpand. Taenwedde, te pand. Vgl. wedde. 2) jaarwedde, jaargeld.

Aenwedden, zw. ww. trans. Beslag leggen op onroerende goederen voor schuld.

Aenwegen, zw. ww. trans. In een bepaalde richting bewegen.

Aenwegen, st. ww. intr. met de datief. Op iemand wegen, hem drukken.

Aenweide, aenwede, znw. vr. Weiderecht.

Aenwecken, zw. ww. trans. Opwekken, aanzetten; ook als wederk. hem aenwecken.

Aenwelven, st. en zw. ww. intr. In een kring ten aanval aanrijden.

Aenwenschen, zw. ww. trans. Voor zich wensen.

Aenwentelen, zw. ww. trans. Ergens heen rollen.

Aenwerden, st. ww. intr. met de datief. Op iemand afkomen, iemand aanvallen; ook met woorden.

Aenwerf, znw. vr. (?). Aanlegplaats voor schepen.

Aenwerc, znw. o. Bouwstof, materiaal; voorbereide bouwstof tot de arbeid, voorwerk.

Aenwerp, aenworp, znw. m. 1) Aangeworpen of aangeslibd land, aanwas. 2) aangeworpen of opzettelijk aangebracht land, dam, krib. 3) verzinsel, iets dat iemand ten onrechte ‘aengeworpen,’ dat is aangewreven wordt.

Aenwerpen, aenworpen, st. ww. trans. en intr. I. Trans.1) Een kleed in de haast aan het lijf werpen, omwerpen. 2) iets op iemand werpen, hem iets aanwrijven; iemand iets onaangenaams aandoen of bezorgen. 3) enen iet aenwerpen, bij iemand de lust doen komen om, hem tot iets brengen of drijven. 4) enen aenwerpen, iemand aanklampen, een verzoek of bede tot iemand richten. 5) (West-Fries) enen lant enz. aenwerpen, iemand in recht noodzaken het onverdeeld aandeel van zijn mede-eigenaar over te nemen. II. Intr. Aanslibben, aanwassen, van land.

Aenwersamheit, znw. vr. Vijandige gezindheid, geneigdheid om iemand aan te tasten, vooral met woorden.

Aenwerven, st. ww. trans. Verkrijgen, zich verwerven, vooral onroerend goed.

Aenweten, onr. ww. trans. Enen ondanc aenweten, iemand iets kwalijk nemen.

Aenwerven, st. ww. trans. Inweven, in een doek, een stof.

Aenwijs, znw. vr. Aanwijzing van een geldswaarde, assignatie.

Aenwillen, onr. ww. intr. met de datief. 1) Iemand te lijf willen. 2) iets begeren, er mede te maken willen hebben; der lieften aen willen.

Aenwinden, st. ww. tr. 1) Opwinden, met een windas omhoog brengen. 2) hem iet aenwinden, zich met iets inlaten.

Aenwinnen, st. ww. trans. 1) Winnen, verwekken, kinderen. 2) enen iet aenwinnen, van iemand iets voor zich zelven winnen, het op hem winnen of veroveren. 3) enen iet aenwinnen, iets van iemand winnen of verkrijgen, nl. Een bekentenis; ze hem afdwingen.

Aenwinninge, znw. vr. Boedelgemeenschap (oostmnl).

Aenwisen, zw. ww. trans. 1) Aanwijzen, bestemmen voor een bepaalde betrekking of een bepaald doel. 2) aanwijzen, wijzen op, verkondigen, voorspellen. 3) onderwijzen. 4 enen iet aenwisen, iemand iets toewijzen, ook bij rechterlijke uitspraak. 3) Aanwijzing van betaling doen.

Aenwisinge, znw. vr. Rechterlijke toewijzing.

Aenwispelstaerten, zw. ww. intr. met de datief. Iemand aankwispelen, kwispelstaartend liefkozen, van een hond.

Aenwissel, znw. m. Wissel, verwisseling van vrijen en onvrijen.

Aenworpe, aenworp, znw. m. Een persoon in een gilde opgenomen zonder in de volle rechten en verplichtingen daarvan te delen.

Aenworpelinc, znw. m. Hetzelfde als aenworpe.

Aep, ape. Aap. Vgl. scheminke1.

Aer, znw. o. Aar, korenaar. Ook are (aere) en ader.

Aer, aren, aern, znw. m. Arend, adelaar,

Aer. Hetzelfde als ader, znw.

Aer, samentrekking van ader, bijvorm van ander, (West Fries),

Aerbeiden, Aerbeit, Aerbeiten. Zie arbeiden, arbeit.

Aerden (ter aarde bestellen). Zie erden.

Aerden, zw. ww. intr. Aarden, geaard zijn, de aard hebben van; ook: een zekere gesteldheid, manier of wijze hebben.

Aerdich, bnw. Keurig, schoon, mooi; ook: kunstig (16de eeuw).

Aerdich (aards, van (de) aarde). Zie erdich.

Aerdicheit, znw. vr. Schoonheid, keurigheid; sierlijkheid (6de eeuw).

Aerdinge, ardinge, znw. vr. Datgene waarmede het land bebouwd is, veldvruchten; ook: voedsel van dieren in het algemeen.

Aerentsgulden. Zie arentsgu1den.

Aergelieus, bnw. Trots. Zie orgelioos.

Aergeren (erger worden, erger maken). Zie argeren.

Aergeren (verwoesten). Zie argeren.

Aern, aerne, arent. (arend). Zie aren en vgl. aer.

Aert, aerd, art, ard, znw. m. 1) Beploegde of bebouwde grond, bouwland. 2) land in het algemeen, grond, vaste grond in tegenstelling van water. 3) land, landstreek; sinen (den) aert rumen, zijn land verlaten. 4) gemeenteweide, gemeenteheide, gemeentebos, gemeentegrond; ook in het algemeen: terrein, gebied; sbosen aert (art), het gebied van de duivel, de hel. 5) plein, werf, markt aan of bij een water gelegen; wal, kade (in Vlaanderen). 6) marktdag, 7) vloer (? Z. Holland)

Aert, znw. m. en vr. 1) Afkomst, geslacht; ute den aerde slaen, zijn afkomst schande aandoen, het kenmerkend en erfelijk karakter van edele geslachten; den hogen aert, van Limborch; den aert hebben in een lant, uit een land afkomstig zijn, er inheems zijn of thuishoren, van bomen e. a. 2) geslacht, soort. 3) aard, geaardheid, natuur, karakter; aert es een vast cleet, gewoonte (geaardheid) is een tweede natuur; sinen aert laten, zijn natuur verloochenen; sinen aert werken, zijn geaardheid volgen; sinen aert doen, zich in zijn ware aard tonen, of: zijn slag slaan (?). 4) aard, hoedanigheid, eigenschap, van onbezielde zaken; na den aert, naar de eis, naar de aard der zaak. 5) wijze of manier van doen.

Aert, znw. m. 1) Akkerbouw, de verschillende bezigheden behorende tot het landbouwbedrijf in de verschillende jaargetijden. 2) datgene waarmede het land bebouwd is, veldvruchten, bij uitbreiding: voedsel van dieren.

Aert, aerte, znw. vr. Kunst, kunstgreep.

Aertacker, znw. m. Akkerland, bouwland.

Aertgat, znw. o. Een weg, uitsluitend bestemd voor de verrichtingen van de landbouw.

Aertgelt, znw. o. Marktgeld; ook: kaai- of havengeld.

Aertgracht, znw. vr. Gracht of sloot tussen twee bouwlanden, scheisloot.

Aerthuus, znw. o. Het huis waarin de boeren het onverkochte graan in bewaring gaven; ‘aerdhuis.’

Aertlant, artlant, znw. o. Bouwland.

Aertschouwe, erdschouwe, znw. vr. Schouw over het aardwerk van een dijk.

Aertvogel, znw. m. Landvogel, het tegengestelde van watervogel.

Aertwech, artwech, ertwech, znw. m. Hetzelfde als aertgat. Of is het eerste gedeelte aerde, erde ?

Aertwelp, znw. o. Landskind, inboorling; rechte aertwelpe(n), echte landskinderen (Overijssel).

Aertwinne, ook aertwinneman; znw. m. Landbouwer.

Aertwinre, znw. in. Landbouwer.

Aes, znw. o. 1) Spijs, voedsel, aas, vooral van dieren; van mensen o. a. in de samenstelling magenaes, (maagaas) mondkost; op quaet aes leven, op een verachtelijke manier aan de kost komen. 2) prooi, buit, aas, vooral van dieren; dood beest, aas, kreng. 3) lokaas, eigenlijk en overdrachtelijk; een quaet aes, een verachtelijk lokaas, vuig gewin.

Aes, znw. o. 1) De eenheid of het laagste getal in verschillende spelen, aas; deus aes, twee (en) een, de laagste getallen op de dobbelsteen; liede van deus aes, geringe lieden, mensen van geringe zedelijke waarde; sijn aes verdoen, zijn kans verspelen. 2) de eenheid in gewichten, het laagste of kleinste gewicht; niet een aes, geen aasje, volstrekt niets.

Aesgelt, znw. o. Het geld voor het aas of voedsel van dieren, b.v. jachthonden en jachtvogels.

Aesgrave, znw. m. Stedelijke ambtenaar belast met de rechtspraak in zaken van vers visaas voor de kabeljauwvangst.

Aessac, znw. m. Spijszak, knapzak: ook: tas, buidel in het algemeen; iet in sinen aessac steken, het (iets wat tegen iemand gezegd wordt) in zijn zak steken, goed onthouden; aessacbogel, azackbeugel, beugel aan een ‘aszak.’

Aessen (aesse?) znw. vr. Dienst, diensttijd, van dienstboden (waarschijnlijk zulke die bij iemand in de kost zijn; vgl. aes); ook: de daarvoor verschuldigde huur.

Aet, znw. m. Eten, spijs, voedsel; aet ende dranc, spijs en drank; in enes ate ende dranke zijn, bij iemand in de kost zijn. Vgl. brootate en brodich.

Aetschare, znw. vr. Eetwaar, eetwaren. Vgl. aet.

Aetsemant, Aetsemeren. Zie achemant, achemeren.

Aex, aecs, aexe, aecse, haecs, haecse, znw. vr. Bijl, zowel timmerbijl als strijdbijl.

Aexter, aecster, ecster, ook aester, znw. m. Ekster.

Aexteroge, znw. o. Eksteroog.

Af, ave, of, af, off, bijw. 1) In verbinding met de voornaamwoord, bijwoorden, hier, daer, er, waer, iewer (ergens), iegeren, iegerinc, niewer (nergens) e. a.; ook in danof en wanof (daarvan, waarvan; vooral in het Vlaams, in welke verbindingen men niet –af vindt), van. Daer wordt ook verzwegen. 2) in de uitdrukkingen af ende aen, of toe of af, af en toe, nu en dan, af no an, af no toe, nu noch dan, volstrekt niet, in het geheel niet. Ook in verbinding met werkwoorden van richting komen af ende aen en toe ende af als elkanders tegenstellingen voor. 3) eveneens in verbinding met voornaamwoorden, bijwoorden; waer af, op welke grond, ook: waarom? hier af, hierom; daer af lachen, er om lachen. 4) af op zichzelf of in verbinding met ww. van beweging of richting, weg. Bat af, bet af, verder af, verder weg, op enige afstand. Zie betekenis 5) Het begrip verwijdering ligt ook ten grondslag aan de volgende opvattingen. a) Van lichaamsdelen, af, van het lichaam gescheiden. b) Van vlekken, smetten enz., weg, verdwenen; enen af sijn, van iemand weggenomen zijn, iemand niet meer aankleven. c) Van instellingen, verordeningen, wetten, vorderingen enz. Afgedaan, afgesteld, afgeschaft, vervallen; af ende quite, af ende te niete. d) Van zaken die niet meer bruikbaar zijn, op; af ende versleten. e) Van personen, afgezet, ontslagen; des af sijn, van iets af zijn, van iets ontslagen of ook: beroofd zijn; des af werden, van iets afkomen, van iets beroofd worden; hoe werdic dus mijn levens ave! Bij ww. in verbinding met de tegenstelling aen, drukt af uit: het verwijderen van een persoon, het afschaffen van een zaak, en aen: het aanstellen van iets anders; b.v. af- ende aensetten.

Af, voorz. Slechts een enkele maal in de uitdrukking af beeden ziden, van beide zijden, en in enkele samenstellingen als afgronde, aflivich, afweghes (af weghe) e.a. Een ander woord is het voorz. of (in of ander side), dat met ob afwisselt.

Afackeren, zw. ww. trans. Met land als object, door ploegen of graven land afnemen, iemands land verminderen.

Afbegeren, zw. ww. trans. Enen enen enen eet afbegeren, van iemand een eed vergen, iemand op een eed vorderen.

Afbehanc, znw. o. Hetzelfde als afhanc.

Afbelenen, zw. ww. trans. Voor geldlening in pand nemen.

Afbergen, zw. ww. trans. Enen iet afbergen, iets voor iemand achterbaks houden of achterhouden, verduisteren.

Afbennen, zw. ww. trans. 1) Door branden wegnemen, afbranden; enen dat haer doen afbernen. 2) Door branden verwoesten, afbranden.

Afberren, st. ww. trans. Afbranden, door branden verwoesten, vernielen, platbranden.

Afbesegelen, zw. ww. Door een bezegelde akte afstand doen van een recht. Vgl. toebesege1en.

Afbeten, afbeeten, zw. ww. intr. Afstijgen, vooral van paard of wagen.

Afbewaren, zw. ww. trans. Handhaven (nl. zijn recht).

Afbidden, st. ww. trans. 1) Afbidden, afsmeken. 2) door bidden van iemand afwenden.

Afbieden, st. ww. trans. 1) Afroepen, afkondigen. Vgl. afgebot. 2) enen iet afbieden, van iemand een schuld invorderen langs de wettelijke weg.

Afbinden, st. ww. trans. Afbinden, opbinden.

Afbiten, st. ww. trans. 1) Afbijten. 2) afsnijden, verwijderd houden, die logene afbiten.

Afbladen, afbladeren, zw. ww. trans. De vruchten van een land inzamelen.

Afbliven, st. ww. intr. 1) Wegblijven, niet verschijnen. 2) onvermeld blijven. 3) des afbliven, van iets verwijderd blijven, er van beroofd of verstoken blijven. 4) des afbliven, zich ergens niet mede inlaten of ophouden, zich er van onthouden.

Afboedelen, zw. ww. trans. Uitboedelen, aan een rechthebbende zijn deel uit een boedel uitkeren; afgeboedelt sijn, zijn wettig deel uit een boedel ontvangen hebben.

Afboren, afboeren, afbeuren, afboeren, zw. ww. trans. 1) Afbeuren, aflichten, aftillen. 2) beuren, in afbetaling ontvangen.

Afborgen, zw. ww. trans. Enen iet afborgen, iets van iemand borgen, het hem aflenen; ook zonder de datief.

Afbouwen, zw. ww. tr. Enen iet afbouwen, iemand iets door bouwen ontnemen.

Afbranden, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Afbranden, door brand vernietigd, vernield, verwoest worden. II. Trans. Door branden verwoesten; met de datief, ten nadelen van iemand.

Afbrant, znw. m. Verwoesting door brandstichting (16de eeuw).

Afbrec, znw. m. 1) Afbrokkeling, van land door het water. 2) afbreuk, tekortdoening, het iemand te kort doen. 3) een tekort.

Afbreecsel, znw. o. Stuk (steen).

Afbreken, st. ww. trans., wederk. en intr. I. Trans. 1) Af breken, afslaan, van iets door breken verwijderen. 2) afbreken, staken, doen ophouden, van werkingen en toestanden; sonder afbreken, zonder zijn voornemen te laten varen. 3) verbreken, een verbintenis, belofte; ook met de datief, ten nadelen van iemand. 4) enen iet afbreken, iemand iets met geweld of list afnemen, ontroven, ook: ontstelen, en: iemand iets niet uitbetalen, inhouden. 5) enen afbreken, iemand afbreuk doen, bestelen. II. Wederk. Zich losmaken van iets, zich van iets ontdoen, er van scheiden of afstand doen. III. Intr. 1) Met een zaak als onderwerp, losbreken, zich afscheiden van datgene waaraan het verbonden is, loslaten, afvallen, afbrokkelen. 2) van een dier, losbreken, zich loswerken. 3) van iemand afvallen, de betrekkingen met iemand verbreken; zich afscheiden. 4) afbreken, plotseling ophouden. 5) opbreken, met een leger aftrekken. 6) ophouden met, iets staken, uitrusten van; der pinen afbreken.

Afbreker, znw. m. Hij die een ander met geweld of list het zijne ontneemt, rover of afzetter.

Afbrekinge, znw. vr. 1) Het afbreken of afslaan van een oever door de golven. 2) afbreuk, tekortdoening, korting; ook: afpersing.

Afbringen, afbrengen, zw. onr. ww. trans. 1) Iemand van zijn partij afbrengen, er hem ontrouw aan doen worden. 2) enen des levens, des lijfs afbringen, iemand om het leven brengen; wellicht is hier af van bringen te scheiden; zie bij af. 3) iet afbringen, wegbrengen. 4) afschaffen, in onbruik brengen. 5) enen iet afbringen, iemand iets afdoen of uittrekken, een kledingstuk, er hem van ontdoen.

Afbroeyen, zw. ww. trans. Enen iet afbroeyen, van iemand iets door broeien (schroeien) wegnemen, het hem afschroeien.

Afbrugge, znw. vr. Helling of afloop, afgang van een brug (16de eeuw).

Afbruken, afbruycken, zw. ww. trans. Enen iet afbruken, iemand iets onbruikbaar maken; maken dat hij het niet gebruiken kan, door het hem te ontnemen. Hetzelfde als enen iet tonbruuc maken.

Afbugen, st. ww. trans. Door buigen van iets verwijderen, van iets loswringen.

Afdagen, zw. ww. trans. In de 16de eeuw. 1) dagvaarden ter zuivering of ontlasting van een met renten bezwaard goed. 2) afwijzen, buitensluiten. Afdaginge.

Afdalen, zw. ww. intr. 1) Afdalen, naar beneden gaan. 2) afstammen (16de eeuw). 3) van goederen, voortkomen, versterven.

Afdalinge, znw. vr. Uitwatering.

Afdanken, zw. ww. trans. Iets (een schuld) afdoen.

Afdeelachtich, bnw. Hetzelfde als afdelich. In de uitdrukking enen des afdeelachtich maken.

Afdelen, afdeelen, afdeylen, zw. ww. trans. 1) Afscheiden, afnemen van een geheel waaraan het verbonden is. 2) iet afdelen, scheiden, verdelen, van goederen; ook: toedelen. 3) enen iet afdelen, iemand (gerechtelijk) iets ontnemen. 4) enen afdelen, iemand afscheiden van iets, hem van iets vervallen verklaren. 5) als wederk., zich afscheiden; afgedeilde menschen, lieden die zichzelf buiten de gemeenschap stellen, afgescheidenen.

Afdelich, bnw. Geen aandeel aan iets hebbende. Enen afdelich maken, ere dinc, iemand van het aandeel aan iets beroven.

Afdelinge, znw. vr. Deling, scheiding.

Afdelven, st. ww. trans. (Land) afgraven.

Afdingen, st. ww. trans. 1) Hetzelfde als afriden, het tegenovergestelde van aenriden, aenbringen, aenwerpen, iemand noodzaken tot afstand van het wederdeel bij gemeenschappelijke eigendom. 2) gerechtelijk uit de eigendom van iets zetten, uitwinnen. 3) die rolle afdingen, haar uitputten, af handelen.

Afdiken zw. ww. trans. (Land) door middel van, een dijk afsluiten, afdijken; afgedijct sijn, door een dijk van iets gescheiden zijn.

Afdinkelijc, bnw. Afschuwelijk, deerniswaardig.

Afdinken, zw. onr. ww. Onpersoonlijk, Mi dinct des af, het grieft of deert mij, verwekt mij afschrik over een daad, vervult mij met deernis met het slachtoffer; ook: medelijden gevoelen, zonder het bijdenkbeeld van afschrik.

Afdocht, znw. vr. Medelijden, ontferming.

Afdoden, zw. ww. trans. Enen (datief) enen (acc.) afdoden, iemand aan een ander door een doodslag ontnemen, hem van hem beroven.

Afdoen, onr. ww. trans en wederkerend I. Trans. A. Met een zaak als object. 1) Uitdoen, afdoen, afleggen, van klederen en wapenen. 2) afdoen; wegnemen, van stoffelijke zaken in eigenlijke zin en in figuurlijke toepassing, een plaester afdoen, een laken afdoen, een laken van het raam nemen; iets van het vuur nemen; enen sijn hooft afdoen, iemand onthoofden; enes lichame afdoen, iemands lichaam (lijk) afnemen, van kruis of galg; vruchte afdoen, vruchten afplukken, inzamelen; enen doden die hant afdoen, een dode de hand afhouwen (ten einde daarmede te klagen); enen enes (van iemand anders) onrechte hant afdoen, die geweldige hant afdoen, van iemand eens anders onrechte hand wegnemen, iemand onttrekken aan een anders onrechtmatige macht; een door geweld in zijn bezit gestoorde daarin herstellen; sine hant des (van ere dinc) afdoen, de hand van iets aftrekken; die handen afdoenvan ere dinc, de handen van iets aftrekken; van onstoffelijke zaken, wegnemen, afdoen, kwijten, aflossen; sonden afdoen, zonden uitdelgen, uitwissen. 3) lossen, een wagen. 4) iets afdoen, iets van zich zetten, wegdoen, versmaden; dat doet (imper.) al af, dat zij verre. 5) verbieden, afdoen ende verbieden dat (niet). 6) iets brengen in een toestand dat het af, dat is afgedaan is, afschaffen, te niet doen, doen ophouden, instellingen, verordeningen, wetten, gebruiken; ook van personen, als de instelling vertegenwoordigende, die keisers afdoen, dafgode afdoen. 7) uit de weg ruimen, doen ophouden, een einde maken aan, moeilijkheden, twisten enz. 8) aftrekken, opbreken, huizen, tenten, belegeringswerktuigen e. a. 9) verwoesten, vernielen; een woord, een naam, doorschrappen. 10) enen iet afdoen, iemand van iets ontheffen. B. Met een persoon als object. 1) Afnemen, t. w. van kruis of galg. 2) afzetten, ontslaan, dat aweit afdoen, de wacht afdanken, ontslaan; enen verlaten ende afdoen, iemand ontslaan en afzetten; af- ende aendoen, afzetten (de een) en aanstellen (een ander), ook: afzetten en aanstellen. 3) voldoen, betalen. 4) verjagen, afstaan; ook: uitroeien, verdelgen. 5) enen des afdoen, iemand van iets afhelpen, dus of ontslaan, bevrijden, of beroven; enen des lijfs afdoen, II. Wederk. 1) Hem afdoen, zich zelven ontslaan, dat is zijn ontslag nemen. 2) hem des afdoen, zich aan iets onttrekken, ervan ontslaan; afstand doen, afzien van; hem der werelt afdoen, afstand doen van de wereld; hem iemans afdoen, zich van iemand afmaken of ontslaan, door zich aan hem te onttrekken, of hem van kant te maken.

Afdoeninge, znw. vr. Het afdoen, wegnemen, of afleggen van iets.

Afdolen, zw. ww. intr. Afdwalen.

Afdom, ofdom, znw. m. of o. Winst (West Vlaams).

Afdraeyen, zw. ww. intr. Ter zijde wijken of afwijken, zich ter zijde draaien.

Afdragen, st. ww. trans. en wederk. A. Trans. Iet afdragen. 1) Wegdragen, wegvoeren, met zich voeren. 2) wegnemen, afnemen, benemen. 3) afslaan, afhouwen, leden of delen der wapenrusting in de strijd. Enen afdragen, afwerpen, van het paard stoten, neerwerpen. B. Wederk. Hem des afdragen, zich aan iets onttrekken, ook: iets laten varen.

Afdragende (afdragent), deelw. bnw. 1) Eer rovend, kwaadwillig, boosaardig (van woorden). 2) hellend.

Afdrager, znw. m. Hij die iets wegdraagt, verplaatst, verspreidt. Afdraginge.

Afdreigen, zw. ww. trans. Afpersing door bedreiging. Afdreiginge, znw. vr.

Afdringen, st. ww. trans. Enen afdringen, Wegdringen, achteruit dringen; Iet afdringen, 1) Scheiden van. 2) roven, afdwingen.

Afdringinge, znw. vr. Afdreiging, afpersing door bedreiging.

Afdrinken, st. ww. trans. Enen iet afdrinken, ten nadele van iemand opdrinken.

Afdriven, st. ww. trans. en intr. A. Trans. 1) Enen afdriven, wegdrijven, terugdringen. 2) in recht, overwinnen, een eiser afweren, aantonen dat iemands eis ongegrond is. 3) met geweld ontnemen, afpersen. Iet afdriven, 1) Doen wegdrijven, met de stroom meevoeren. 2) verwijderen, verwijderd houden, ook van zich zelf. B. Intr. Wegdrijven, door de stroom meegevoerd worden.

Afdrogen (afdrugen), zw. ww. trans.

Afdrogen (oostmnl.). Afdreigen.

Afdrucken, zw. ww. trans. Met geweld afpersen of ontroven.

Afdrupen, st. ww. intr. Afdruipen, zich druipstaartend of stilletjes verwijderen.

Afdruppe, znw. m. Drup, lek, doorsijpeling.

Afdruppen, zw. ww. intr. Afdruppelen, lekken.

Afdunkelijc, bnw. Beklagenswaardig, betreurenswaardig.

Afduwen, zw. ww. trans. Afdrukken, overhalen.

Afdwaen, afdwagen, st. ww. trans. 1) Afwassen; ook een zedelijke smet. 2) uitwissen, te niet doen.

Afdwainge, afdwaninge, znw. vr. Afwassing, vooral van zedelijke smetten, reiniging.

Afdwalen, zw. ww. intr.

Afdwingen, st. ww. trans. Ontweldigen, ontroven, afhandig maken. Afdwinginge.

Afeigenen, zw. ww. trans. In recht de eigendom van iets aan iemand ontnemen, of van iemand verwerven.

Afeischen, zw. ww. trans. Rechtens van iemand vorderen of hem opleggen.

Afeten ,st. ww trans. 1) Afeten, door het op te eten van iets of iemand afnemen. 2) afbijten (de tong).

Affarant, znw. m. Strijdros.

Affare, affere, znw. vr. 1) Zaak, aangelegenheid. 2) wijze van doen. 3) karakter, inborst.

Affectie, znw. vr. 1) Aandoening. 2) neiging.

Affectioos, bnw. Vatbaar voor indrukken, ontvankelijk.

Affelgeren, affalgeren, affelgieren, zw. ww. trans. 1) Kwellen, in het nauw brengen. 2) terneerslaan, ontmoedigen.

Affen, zw. ww. intr. Schimpen, spotten. Zie veraffen.

Affenheit, znw. vr. Aperij, dwaasheid, zotheid.

Affieren, flueren, zw. ww. intr. Overvloeien, overvloed hebben.

Affineren, affinieren, zw. ww. tr. Zuiveren, goud.

Affoleren, zw. ww. trans. 1) Enen affoleren, aan lijf of leden beschadigen, verwonden, verminken. 2) iet affoleren, vertreden, verwoesten.

Affoleringe, znw. vr. Verwonding.

Afgaderen, zw. ww. trans. 1) Iets zorgvuldig (van iets) verwijderen. 2) enen iet afgaderen, iemand iets door gaderen (verzamelen) afhalen, het van hem innen.

Afgaen, zw. ww. intr. I. Absoluut. A. Met een persoon als onderwerp. 1) Weggaan, vertrekken; sterven; afvallig worden; aftreden, een ambt of bediening neerleggen; uitscheiden; naar beneden gaan, van iets afgaan, afkomen. B. Met een zaak als onderwerp, Weggaan, verdwijnen; afnemen, verminderen, ophouden, eindigen, zijne grenzen hebben; zich afscheiden van, van iets afvallen; naar de grond gaan, verwoest worden. II. Met een gen. Der zaak. 1) Van iets afstappen, met iets eindigen. 2) van iets afstand doen, het laten varen; als rechtsterm: afstand doen van; van hem selven afgaen, afstand doen van zich zelven, zich verloochenen. 3) laten varen, laten lopen, een belofte, overeenkomst enz., er ontrouw aan worden. 4) Met een gen. van de persoon, van stoffen; iemand verlaten, in de steek laten; iemand laten lopen. III. Met een datief. Van de persoon, en een zaak als onderwerp. 1) Weggaan bij, zich ontlasten bij iemand, hem ontgaan, ontvallen, begeven; met veranderd onderwerp: kwijtraken, verliezen; voor iemand teloor gaan, ophouden zijn eigendom te zijn; ontbreken. IV. Met de datief. van de persoon en een persoon als onderwerp. 1) Verlaten, begeven; afvallen van, iemand ontrouw worden, hem verloochenen. 2) enen des aafgaen, iemand iets ontzeggen, weigeren; iemand iets (een belofte) verbreken.

Afgaende, bnw. Afnemend in krachten, zwak.

Afgangen, hetzelfde als afgaen;

Afganc. znw. m. 1) Het heengaan; toeganc ende afganc, het recht om ergens te gaan en te komen naar welgevallen. 2) ondergang (der zon). 3) aftreding. 4) dood, overlijden. 5) begin ende afganc; opganc en afganc, begin en einde van dijk of hoefslag.

Afgebidden, st. ww. trans. Afbidden.

Afgebieden, st. ww. trans. Gebieden iets weg te doen of te veranderen.

Afgebreken, st. ww. trans. Afhandig maken.

Afgebruken, zw. ww. trans. (Iemand) het gebruik van iets benemen.

Afgedoen, onr. ww. trans. 1) Wegdoen, uit de weg ruimen. 2) Van iets afdoen, verwijderen, afnemen (b. v. van het kruis). 3) enen afgedoen, verdrijven.

Afgedwaen, st. ww. tr. Afwassen. Vgl. Gedwaen.

Afgegaen, st. ww. intr. Ontrouw worden. Vgl. gegaen.

Afgekeren, zw. ww. I. Trans. Afkeren, afwenden, enen afgekeren, verdrijven. II. Wederk. Zich afwenden, zich afkeren, het veld ruimen. Vgl. gekeren.

Afgelden, st. ww. tr. Enen iet afgelden, iemand iets afkopen.

Afgeleggen, zw. ww. tr. Uit de weg ruimen, bijleggen (een geschil).

Afgelosen, zw. ww. tr. Aflossen.

Afgenemen, st. ww. tr. Afnemen, wegnemen.

Afgeraken, zw. ww. intr. Des afgeraken, van iets afkomen, er van bevrijd worden.

Afgescheiden, bnw. Afgescheiden, afgezonderd, eenzaam. Afgescheidenheid.

Afgescheidenlike, afgescheidelijc, bijw. Afzonderlijk, op zich zelf.

Afgescheit, afgescheet, znw. o. Uitkering van goed.

Afgeschudden, zw. ww. tr. Afschudden.

Afgeset, deelw. gebruikt in een absolute nv., uitgezonderd.

Afgesetten, zw. ww. tr. Van een plan of voornemen doen afzien, hem er af krijgen.

Afgespelct, bnw. Steil (Nederrijns).

Afgestaen, st. ww. intr. Afstand doen (van iets), (het) laten varen, ophouden.

Afgestoken, st. ww. tr. Uit de zadel lichten en ter aarde werpen.

Afgesuveren, zw. ww. tr. Ten volle zuiveren, verzoenen.

Afgetrecken, zw. en st. ww. trans. 1) Aftrekken, met kracht van iets verwijderen of losmaken, wegtrekken. 2) enen afgestrecken, aftrekken, ontrukken, losmaken; hem afgestrecken, zich losmaken van iets.

Afgetrocken, deelw. bnw. Abstract. Afgetrockenheit.

Afgeve, znw. m. Afstand van een goed.

Afgeven, st. ww. tr. Opgeven, overleveren.

Afgewasschen, st. ww. tr. Afwassen.

Afgewinnen, st. ww. tr. 1) In een strijd van iemand winnen of veroveren; van iemand krijgen of verwerven. 2) afwinnen, in het spel. 3) afkrijgen, losmaken, met kracht of geweld van iets verwijderen.

Afgewisen, zw. ww. tr. Afwijzen.

Afgieten, zw. ww. tr.

Afgliden, st. ww. intr. 1) Afglijden. 2) van de rechte weg afwijken.

Afgod, afgot, znw. m.

Afgoden, zw. ww. tr. Verafgoden, vergoden. Afgodendienst.

Afgoderie, znw. vr. 1) Afgoderij. 2) heidense godsdienst. 3) ketterij.

Afgoderier, afgoderiere, of afgodier, znw. m. Afgoden, -dienaar.

Afgodie, znw. vr. Afgoderij.

Afgodinge, znw. vr. Afgodendienst, de heidense goden.

Afgodinne, afgoddinne, znw. vr. Vrouwelijke afgod, afgodin.

Afgoeden, zw. ww. trans. (Iemand) voldoen door uitkering van goed. Afgoedinge.

Afgonnen, afgunnen, onr. ww. tr. Niet gunnen.

Afgraven, st. ww. tr. Afgraven. Enen iet afgraven, iets afgraven ten nadelen van iemand, het door graven van zijn goed wegnemen.

Afgrasen, zw. ww. tr. Afgrazen.

Afgrijs, znw. o. Afgrijzen, ontzetting.

Afgriselijc, bnw. Afgrijselijk, afschuwelijk, afschuw wekkende. Afgriselike.

Afgrisen, st. ww. intr., onpers. en wederk. Afgrijzen of afschuw hebben (van), gruwen, zich ontzetten.

Afgrisinge, znw. vr. Afgrijzen, afschuw.

Afgronde, znw. vr. en o. Afgrond.

Afgrondelijc, bnw. Onmetelijk diep.

Afgrondelijcheit, znw. vr. Peilloze diepte; ook: peilloze diepheid.

Afgrondeloos, Afgrondich, bnw. Grondeloos, peilloze, onpeilbaar. 2) ondoorgrondelijk.

Afgrondicheit, znw. vr. Grondeloosheid, peilloze diepte.

Afgront, afgrunt, znw. o. Afgrond.

Afgruwelijc, bnw. Gruwelijk, afgrijselijk.

Afhalen, zw. ww. trans. 1) Wegnemen, weghalen; wegdoen, wegnemen (b.v. zonde). 2) naar beneden halen. 3) invorderen (boeten).

Afhandich, afhendich, bnw. Uit de hand geraakt, ontglipt, voor iemand teloor gegaan; Afhandich maken, van de hand doen, vervreemden; enen afhandich maken, afnemen; enen afhandich werden, voor iemand verloren gegaan, hem ontnomen worden; hem afhandich houden, zich weg of schuil houden; hem ere dinc afhandich maken, zich van iets ontdoen.

Afhangen, st. ww. intr. Afhangen, naar beneden hangen.

Afhangende, deelw. Hellende; dat afhangende, helling (van een berg).

Afhanc, znw. m. 1) Helling. 2) afhankelijkheid; negenen afhanc hebben (van), niet afhankelijk zijn van. 3) uitstek, uitsprong van een bouwwerk. Vgl. aflaet, 2de artikel.

Afheffen, st. ww. tr. 1) Enen afheffen, aftillen, aflichten, afnemen (van het kruis, een paard). 2) iet afheffen, wegnemen; die tafle afheffen, afnemen; enen die wape afheffen, iemand van de wapenen ontdoen.

Afheit, znw. vr. Dwaasheid, zotternij.

Afhelden, zw. ww. intr. 1) Afhellen, hellen. 2) afwijken, van het rechte pad; afglijden.

Afheldich, afhaldich, bnw. Afhellend; steil.

Afhelpen, st. ww. tr. 1) Van het paard helpen, helpen afstijgen. 2) enen des afhelpen, iemand van iets afhelpen, hem er van bevrijden.

Afhertich, bnw. Bevreesd, kleinmoedig.

Afhoeden, zw. ww. trans. Afhouden.

Afhof, znw. m. Te hove ende te afhove, in de hof en daarbuiten?; ten ophove ende ten afhove, te hoogen en lagen gedinge, voor een hoger en een lager hof.

Afhorten, zw. ww. tr. Afrukken, afstoten.

Afhouden, st. ww. tr. Wegnemen, weghouden, wegtrekken (de hand).

Afhouwen, st.ww. tr. Afhouwen, afhakken, omhakken; enen iet afhouwen, door hakken iemand iets (nl. hout) ontnemen. Afhouwer.

Afhuren, zw. ww. trans. Enen iet afhuren, iets van iemand huren.

Afjagen, st. ww. trans. 1) Wegjagen, verdrijven, verwijderen (iets van iets anders). 2) (een paard) door hard rijden afmatten. 3) enen iet afjagen, het hem afhandig maken.

Afjockeeren, zw. ww. tr. Door een botsing (van twee op elkaar inrijdende ridders) wegnemen of afstoten.

Afjonnen, zw. ww. tr. Misgunnen. Vgl. afgonnen. Afjonste.

Afcaerden, zw. ww. tr. Met een ‘werde’ of wolkam wegnemen, ook met scherpe of hekelende taal aan iemand ontroven (de eer).

Afcavelen, zw. ww. trans. Na een discussie ontzeggen, een beslissing nemen in iemands nadeel.

Afkeer, znw. m. 1) Afkeer. 2) afval, afdwaling.

Afkennen, zw. ww. tr. In recht ontzeggen.

Afkenninge, Een bepaalde afstand waarop men iets (van de zee uit) kan zien of kennen.

Afkeren, zw. ww. I. Trans. 1. Afkeren, afweren. 2) afwenden. 3) afwenden, verdrijven. 4) afwerpen, van zich doen. II. Wederk. Zich keren, zich wenden (tot). III. Intr. 1) Zich keren, teruggaan; zich verwijderen, ook uit de schepenbank, als in de zaak betrokken of als bloedverwant. 2) zich ter zijde keren. 3) afwijken, de rechte weg verlaten, afdwalen. 4) des afkeren, zich van iets afwenden, het nalaten of er mede ophouden. 5) enen (datief) afkeren, zich van iemand afkeren, van hem afvallig worden. IV. deelw., afgekeerd, afgedwaald, verkeerd, goddeloos.

Afkerer. znw. m. Hij die een ingeslagen goede weg verlaat, afvallige.

Afkeringe, znw. vr. 1) Verdrijving. 2) afdwaling.

Afkerven, st. ww. tr. 1) Afleggen, wegdoen, van zich zetten. 2) wegnemen, verminderen.

Afclagen, zw. ww. tr. Een klacht of aanklacht tegen iemand inbrengen met betrekking tot iets, een eis tegen iemand instellen.

Afclaren, zw. ww. tr. Enen een oordeel afclaren, iemand een vonnis door de klaring, de hogere rechtbank, doen verliezen, het hem doen verliezen in hoger beroep. Vgl. toeclaren.

Afcleppen, zw. ww. tr. Bij klokgeklep afkondigen.

Afclieven, st. ww. tr. Afkloven, door kloven van iets verwijderen.

Afclimmen, st. ww. I. Intr. Afklimmen. II. Trans. Enen iet afclimmen, door beklimming der muren, stormenderhand, op iemand veroveren.

Afclouwen, zw. ww. tr. Afwrijven, een toegebrachte avond of de pijn van een kastijding.

Afcloven, zw. ww. tr. Door kloven verwijderen of afsnijden; enen afcloven, afsnijden, als onwaardig verwerpen.

Afcnagen, st. ww. tr. Afknagen, enen iet afcnagen, iemand uit nijd iets afnemen of ontroven.

Afcnaven, st. ww. tr. Afknauwen, afknagen, afbijten.

Afcnopen, zw. ww. tr. 1) Afbinden, een lichaamsdeel. 2) ontknopen, losmaken. 3) afknotten, afsnijden. 4) deelw. afgecnocht, ontbonden, duidelijk, uitgemaakt, boven alle bedenking verheven.

Afcomen, st. ww. intr. 1) Van een hogere streek naar een lagere komen. 2) afstammen. 3) afcomen van, van iets terugkomen, met een persoon als onderwerp; van iets komen, als opbrengst, met een zaak als onderwerp. 4) wegkomen, verdwijnen, van zaken. 5) aftreden, een ambt neerleggen (van eenre officien, ook absoluut). 6) met de genitief van de persoon. Van iemand afkomen, hem laten lopen. 7) met de genitief der zaak, van iets afkomen, ervan bevrijd of ontslagen worden, van iets afzien; van iets afkomen, het kwijtraken; met iets ophouden of uitscheiden; iets gedaan maken.

Afcomen, znw. o. (eigenlijk volt. deelw.). Nakomelingschap; m. mv. enes afcomene, afstammelingen, nakomelingen.

Afcomende, znw. in. (eig. onvolt. deelwoord). Afstammeling; ook collectief: afstammelingen.

Afcomer, znw. m. Afstammeling.

Afcomste, afcoomste, znw. vr. 1) Het komen naar een lager gelegen streek of land, overkomst naar, bezoek aan (Nederland). 2) afstand, ontzegging, weigering.

Afcondigen, zw. ww. tr. Afkondigen.

Afcoop, znw. m. Afkoop; afcoop maken van (een straf), haar afkopen.

Afcopen, zw. ww. tr. 1) Afkopen, door afkoop een verplichting doen ophouden, zich van iets vrijkopen; ook: een ander door afkoop er van vrijstellen. 2) afkopen, aflossen, een rente. 3) enen iet afcopen, door koop iets van iemand verwerven; door een geldsom de toestemming tot iets van iemand verkrijgen.

Afcoren, afkeuren, afkueren, zw. v. tr. 1) Bij een keur onteigenen. 2) afkeuren.

Afcorten, zw. ww. tr. 1) Verkorten, korter maken. 2) verkorten, minder maken van duur. 3) aftrekken, korten, van een gedeelte van een schuld. 4) enen afcorten, iemand afsnijden, als onwaardig verwerpen, uitroeien, uitdelgen.

Afcorter, znw. vr. Hij die iets verkort, een uittreksel uit iets maakt (abbreviator).

Afcortinge, afcurtinge, znw. vr. Korting, mindering.

Afcrauwelen, zw. ww. tr. Met ijzeren ‘crauwels’ of haken af krabben.

Afcrigen, st. ww. tr. 1) Van iets afkrijgen, met kracht verwijderen. Enen iet afcrigen, iets van iemand door geweld verkrijgen, het hem ontroven.

Afcrupen. st. ww. intr. Wegkruipen of naar beneden kruipen.

Aflaet, znw. m. en o. 1) Nalatigheid, verzuim; sonder aflaet, onafgebroken. 2) kwijtschelding, van een verplichting. 3) kwijtschelding of vergiffenis van zonden. 4) kwijtschelding van kerkelijke straffen, door de kerkelijke overheid de zondaren na de biecht verleend; lettere van aflate, aflaatbrief; in aflaet eens siele, ter verkrijging van spoediger ontheffing van de pijnen van het vagevuur der ziel van een afgestorvene. 5) plaats waar de aflaat verleend wordt. 6) grote aflaet, kruisvaart, kruistocht (waarvoor de volle of grote aflaat verleend werd).

Aflaet, znw. m. Uitstek, uitsprong van een bouwwerk. Vgl. ute1aet.

Aflaetsbrief, znw. m. Aflaatbrief.

Aflaetskiste, znw. vr. De kist waarin de aflaatpenningen worden bewaard.

Aflaetsstoel, znw. m. Biechtstoel.

Aflangen, zw. ww. trans. Van iets afkrijgen, op iets beknibbelen of uitzuinigen; of hetzelfde als aflengen (?).

Aflaten, avelaen, st. ww. I. Trans. 1) Laten gaan, wegzenden, ontslaan. 2) laten varen, laten gaan, loslaten. 3) laten lopen, nalaten, staken. 4) laten varen, afstand doen van, ergens geen werk van maken. 5) laten varen, verlaten (een ambt). 6) (wijn) aftappen. 7) ophouden met; sonder aflaten, zonder ophouden, voortdurend. 8) enen des aflaten, iemand van iets vrijstellen. 9) kwijtschelden, vergeven, geen wraak of straf voor iets nemen. 10) neerlaten, laten zakken; hem aflaten, nederdalen. 11) uitlaten, niet aan doen, klederen. II. Intr. 1) Met de genitief van een persoon, van iemand aflaten, zich van hem iemand verwijderen. 2) met de genitief der zaak, van iets aflaten, er mede ophouden. III. Wederk. Aftreden, van een overheidspersoon (oostmnl.).

Aflatenen, zw. ww. trans. Laten varen, nalaten (oostmnl.).

Aflatinge, znw. vr. 1) Het ophouden met of aflaten van iets. Sonder aflatinge, zonder ophouden, voortdurend. 2) vergeving, vergiffenis.

Aflech, znw. m. Afstand (in recht).

Afleden, zw. ww. tr. (Een lid) van het lichaam scheiden, vooral de hand. Vgl. ontleden.

Afleggen, zw. ww. tr. 1) Wegleggen, ergens anders leggen; wegbrengen, ter zijde leggen; ergens anders opslaan (een koopwaar). 2) neerleggen, van zich af leggen, zich van iets ontdoen (van hetgeen men aan heeft of bij zich heeft, ook van de zonde). 3) afbakenen, een bepaalde richting door bakens aangeven, afzetten; van land, afmeten met baakstokken. 4) afbreken, slopen. 5) enen dijc afleggen, de verplichting tot onderhoud van een dijk opheffen. 7) doen ophouden, bijleggen, vereffenen (een vete, geschil enz.), betalen (een schuld); ene mort afleggen, een manslag verzoenen door betaling der gestelde boete; afschaffen, in onbruik brengen, te niet doen een gewoonte, gebruik, wet, enz.; afgeleit (afgeleecht), afgeschaft, in onbruik geraakt; enen iet afleggen, ten behoeve van iemand iets afschaffen, hem er van ontheffen; afzetten (een overheidspersoon); te niet doen, verbreken (een verbintenis, een koop); afslaan, van de hand wijzen (een verzoek). 8) het doen eindigen van een onrecht door een uitspraak of beslissing. 9) afstaan, uitkeren aan iemand hetgeen hem wettig toekomt. 10) beleggen, bepalen, (een dag).

Aflegger, znw. m. Hij die in een twistzaak de ander betaalt, de geleden schade vergoedt, aansprakelijk persoon.

Aflegginge, znw. vr. 1) Afschaffing (van tollen, lasten enz.). 2) lossing, afkoop.

Afleiden, afleden, zw. ww. tr. 1) Wegleiden, wegbrengen. 2) afbrengen van iets, ook van de deugd, verleiden. 3) enen iet afleiden, iets van iemand verwijderen, er hem van beroven (vgl. afleggen). 4) iemand renvooieren naar een andere rechtbank. 5) bijbrengen, doen verschijnen voor de rechter, nl. getuigen.

Afleidinge, znw. vr. 1) Het wegleiden van iemand van de recht plaats. 2) het zenden, brengen, renvooieren van iemand naar zijn eigen rechter. 3) aansprakelijkheid voor een ander, het hem helpen of houden uit de handen der rechters.

Afleken, st. ww. intr. Naar beneden druppelen; aflekende, lek.

Aflenden, zw. ww. trans. Krachteloos maken, te niet doen, doen ophouden (een eis enz.).

Aflenen, aflienen, zw. ww. trans. Van iemand lenen (enen iet aflenen); soms ook met de acc. Van de pers.

Aflener, afleenre, znw. m. Hij die iets van een ander leent, die geld van een ander opneemt.

Aflengen, zw. ww. tr. Afkorten. Vgl. af1angen.

Aflesen, st. ww. tr. 1) Aflezen, afplukken, bijeenzamelen: plumen aflesen, pluisjes van iemands klerenwegnemen. Vgl. p1uumstriken. 2) aflezen, in het openbaar afkondigen of bekend maken. 3) door het lezen van een bezwerings- of toverformulier trachten te verwijderen (een kwaal, zweer enz.).

Afleveren, zw. ww. tr. Leveren, ter hand stellen, in handen stellen.

Aflichten, zw. ww. tr. 1) Aftillen, afnemen of wegnemen door iets in de hoogte te brengen; aflichten; die hant aflichten, de hand wegnemen, zijn hand afhouden van iets, geen recht op iets doen gelden. Vgl. hantlichtinge. 2) ophouden, uitscheiden (met verzwijging van het object, die hant).

Afliggen, st. ww. intr. 1) Afzitten, van het paard doen stijgen. 2) aflaten, ophouden.

Aflijf, znw. o. 1) Overlijden, dood. 2) doodschuld, van poorters of leden van een corporatie. 3) heerlijk recht, te voldoen bij het overlijden van horigen.

Aflijfsch, Aflivich, bnw. Overleden, gestorven, dood. Aflivicheit.

Afloden, zw. ww. tr. Met het lood of peillood afmeten of onderzoeken.

Afloop, znw. m. Loop naar beneden; ook van water, het afvloeien of afstromen, verval.

Aflopen, st. ww. intr. 1) Van iemand of iets weglopen, op de vlucht gaan. 2) van een andere plaats komen, aankomen, naderen. 3) neervloeien. 4) aflopen, opgewonden worden (een kluwen). 5) enen aflopen, van iemand weglopen, hem ontrouw worden, iemand verlaten of in de steek laten. 6) aflopende payementen, betalingen die op bepaalde tijden moeten geschieden.

Aflopinge, znw. vr. Het aflopen, van een kaars.

Aflosen, afloossen, zw. ww. tr. 1) Aflossen, van een band, losmaken, door het afbetalen van een schuld, gezegd van goederen. 2) iet aflosen, lossen, afbetalen, afkopen. 3) enen aflosen, iemand afkopen, losmaken van een bezit door het betalen van een som gelds.

Aflosenen, zw. ww. tr. 1) Aflossen, afkopen, een zaak. 2) iemand afkopen. Aflos(s)inge.

Aflossen, zw. ww. tr. 1) Geheel lossen, afladen, een vracht. 2) aflossen, een schuld. 3) hem aflossen, zich losmaken, losgaan, loslaten.

Afluden, zw. ww. tr. Bij klokgelui bekend maken.

Afludinge, znw. vr. Openbare bekendmaking; ook: het geschreven stuk, de publicatie.

Afluken, st. ww. tr. Afscheiden, afsluiten.

Afluuc, afluyc, znw. m. Afscheiding, afsluiting.

Afmaeyen, afmeyen, afmayen, zw. ww. trans. Afmaaien; enen iet afmaeyen, iemand van iets (koren, gras) beroven door het af te maaien.

Afmaken, zw. ww. tr. Met de genitief der zaak, maken dat iemand iets verliest, niet meer bezit; hem van iets beroven.

Afmalen, st. ww. tr. Door malen verbruiken of wegnemen (nl. water).

Afmanen, zw. ww. tr. Enen iet afmanen, iemand om iets manen, iemand in recht over iets (de voldoening van een schuld) aanspreken.

Afmelken, zw. ww. tr. Door melken aan iemand onttrekken of ontnemen.

Afmeten, st. ww. tr. Enen iet afmeten, door meten aan iemand ontnemen, van iemands eigendom afnemen.

Afmetsen, zw. ww. tr. Afmetselen.

Afmieden, zw. ww. tr. Afkopen door loon of geschenken, omkopen.

Afminnen, zw. ww. tr. Ontvrijen. Zie ontminnen.

Afmoedich, bnw. Kleinmoedig, bevreesd. Zie afhertich.

Afmorden, afmoorden, zw. ww. tr. Enen (datief) enen (acc.) afmorden, iemand een ander doen verliezen, door hem te vermoorden.

Afmortbranden, zw. ww. tr. Enen een huus afmortbranden, iemands huis in brand steken (te zijnen nadelen).

Afmuren, zw. ww. tr. Met een muur afzetten of omheinen.

Afnagelen, zw. ww. tr. Losmaken, ook: bevrijden, verlossen.

Afneemschotel, znw. m. Schotel gebruikt bij het voordienen der spijzen en het afnemen der tafel.

Afneigen, zw. ww. I Intr. Afwijken, zich afwenden. II. Trans. Afwenden, afkeren. III. Wederk. Afwijken, de juiste weg of het rechte pad verlaten, zich bezondigen.

Afneigich, bnw. Hellend.

Afnemen, st. ww. I. Trans. 1) Afnemen, ontnemen. 2) wegnemen, afwissen. 3) wegnemen, te niet doen, opheffen, van iets dat iemand bezwaart. 4) een deel van iets afnemen, iets doen verminderen (land). 5) invorderen, een boete. 6) vergoeden (schade, last e. a.). 7) enen iet afnemen, iemand iets verhinderen. II. Wederk. Hem des afnemen, zich van een beschuldiging losmaken door een eed te doen, zich door een reinigingseed zuiveren, zijn onschuld bewijzen door een eed (vooral oostmnl.). III. Intr. 1) Afnemen, in krachten verminderen. 2) afnemen, in prijs verminderen. 3) afnemen, slinken, mager worden.

Afnemen, znw. o. Vermindering, verkorting van rechten.

Afnementheit, znw. vr. Vermindering, verslapping.

Afnet, znw. o. Een verboden visnet.

Afnipen, st. ww. tr. 1) Afnijpen, afknijpen; met een schaar, nijptang of snuiter van iets wegnemen. 2) enen iet afnipen, iemand iets (een lid) afknijpen, afnijpen; ook: iets afknibbelen of afpersen.

Afonnen, onr. ww. intr. Op iemand afgunstig zijn; sonder afonnen, zonder dat het iemand misgund wordt.

Afonste, znw. vr. Afgunst.

Afordelen, zw. ww. tr. Afwijzen, in recht ontzeggen.

Afordineren, st. ww. tr. Door een order of bevel afstellen, afcommanderen.

Afpachten, zw. ww. tr. Enen iet afpachten, van iemand iets langs gerechtelijke weg voor schuld in bezit nemen.

Afpalen, zw. ww. tr. 1) Afmeten, afpalen, een land. 2) enen iet afpalen, zich wederrechtelijk toe-eigenen, een land.

Afpanden, zw. ww. tr. Enen iet afpanden, door gerechtelijke pandneming op iemands eigendom beslag leggen; enen gelt afpanden, van iemand geld innen door gerechtelijke pandneming, zichzelf betalen uit de verkoop van in beslag genomen panden.

Afpeken, zw. ww. tr. Afbikken, uithakken (steen).

Afpellen, zw. ww. tr. Afschillen, verwijderen.

Afpersen, zw. ww. tr. Afpersinge.

Afplamen, Afplanen, zw. ww. tr. Uitvoegen, uitwissen, te niet doen.

Afpleiten, zw. ww. intr. De rol der bij een rechtbank aanhangige zaken afhandelen.

Afplecken, zw. ww. tr. Afnemen, wegnemen.

Afplucken, afplocken, zw. ww. tr. Afplukken, uitplukken, uit de grond halen; afnemen, wegroven.

Afquiten, zw. ww. tr. 1) Te niet doen, vernietigen. 2) aflossen, afbetalen, een schuld; enen afquiten, iemand iets afkopen. Afquiter, Afquitinge.

Afraden, st. ww. tr. I) Afraden. 2) enen iet afraden, iemands goed in 㲡deӬ dat is bij rechterlijk vonnis, doen verbeurd verklaren; op een listige wijze ontnemen.

Afradich, bnw. Enen afradich, kwalijk gezind jegens iemand, vijandig, besloten om hem in ridderlijke vete (aan lijf, eer en goed) te deren.

Afradicheit, znw. vr. Vijandige gezindheid jegens iemand, laster.

Aframen, zw. ww. tr. Beramen, voorlopig bepalen (gezegd van een regeringslichaam).

Afransoeneeren, zw. ww. tr. Brandschatten, de betaling van een zekere som (van iemand) afdwingen.

Afrapen, zw. ww. tr. 1) Enen iet afrapen, van iemand iets afhalen of afnemen, bepaaldelijk pluisjes, vuil en dgl. 2) enen de roeper afrapen, de keel afsnijden.

Afreiken, afreken, zw. ww. tr. Zover reiken (eigenlijk met een uitgestrekte arm) dat men iets raakt, bereiken; ook: de grond van iets bereiken, peilen.

Afreinigen, zw. ww. tr. Afwassen, uitwissen, zonden.

Afreisen, zw. ww. intr. Reizen van een bepaalde plaats, van huis gaan.

Afrekenen, afrechenen, zw. ww. I. Intr. Afrekenen, een betaling regelen, een rekening afsluiten. II. Trans. Vereffenen, afbetalen; ook: enen iet afrekenen, iemand iets afbetalen.

Afresen, zw. ww. tr. Afristen.

Afrepelen, zw. ww. tr. Afschillen.

Afriden, st.w. I. Intr. 1) Afrijden, wegrijden. 2) enen afriden, iemand afvallen of ontrouw worden, zijn partij verlaten. II. Trans. 1) Door rijden onbruikbaar maken, afrijden, een paard. 2) enen afriden, iemand neerrijden, op hem aanrijdende hem uit het zadel lichten en ter aarde werpen; ook: iemand van een ander verwijderen door op hem aan te rijden (met een bepaling met van). 3) een lant afriden, het rijdend doorkruisen om te roven en te plunderen. 4) enen iet afriden, iets op iemand veroveren, door een vijandelijke aanval (te paard). 5) als rechtsterm, bij gemeenschappelijke eigendom het gedeelte, dat van de ander hoort, tegen taxatie overnemen.

Afrinnen, st. ww. intr. 1) Afvloeien, afstromen, neervloeien. 2) weglopen.

Afrinnich, afrennich, bnw. Afrinnich werden, weglopen, op de loop gaan, gezegd van een paard.

Afrinninge, znw. vr. Het weglopen of weggaan, tocht, reis.

Afriten, st. ww. tr. Afrukken, met geweld verwijderen van iets waaraan het bevestigd is of vastzit. Vgl. afrucken.

Afroden, afraden (oostmnl.), zw. ww. tr. Rooien, uit de grond halen (bomen, struiken en dergelijke).

Afroeyen, afroyen, zw. ww. intr. Weg roeien.

Afroepen, st. ww. tr. Afroepen, afkondigen, een verordening en dergelijke; ook enen afroepen, iemands naam openlijk bekend maken. Afroepinge.

Afropen, zw. ww. tr. Afrukken, afplukken.

Afroven, zw. ww. tr. Enen iet afroven, iemand iets door roof ontnemen.

Afrucken, zw. ww. tr. Afrukken, afplukken, losrukken; enen iet afrucken, iemand iets uitrukken.

Afrumen, st. ww. tr. 1) Wegruimen, opruimen door iets weg te nemen. 2) enen iet afrumen, iemand iets ontruimen, afstaan (een vast goed).

Afruminge, afruyminge, znw. vr. Ontruiming, afstand van een vast goed.

Afsagen, zw. ww. tr. Afzagen.

Afsate, znw. (vr. en) m. 1) Kroonlijst, aan een gebouw; ook: uitstek, uitsprong, uitlaat (vgl. afIaet en utelaet) aan een gebouw. 2) stut, b.v. onder een wiel, om het schoon te maken.

Afschaden, zw. ww. tr. Enen iet afschaden, iemand iets tot zijn schade ontnemen, hem voor een zekere waarde benadelen.

Afschaefsel, znw. o.

Afschampelen, afschampen, zw. ww. intr. Afschampen, van een zwaard.

Afschatten, zw. ww. I. Trans. 1) Enen iet afschatten, iemand iets als schatting of rantsoen doen betalen, afvorderen. 2) iet afschatten, de door gerechtelijke verkoop verkregen som geheel en al besteden ten einde de schuldeisers te voldoen. II. Intr. Een vordering verhalen op een pand.

Afschattigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als afschatten.

Afschaven, zw. ww. tr. Afscheden. Zie afscheiden.

Afscheiden, afscheden, st. ww. I. Intr. Zijn afscheid nemen, vertrekken, scheiden. 2) met de genitief, heengaan of vertrekken; des lives (levens) afscheiden, uit het leven scheiden, sterven; van iets afstand doen, het laten varen; der werelt afscheiden, afstand doen van de wereld, een geestelijk leven gaan leiden: van iets afstappen (een onderwerp); sonder afscheiden, zonder ophouden; voor eeuwig. II. Trans. 1) Iets van iets anders scheiden, het er van losmaken. 2) afscheiden, afzonderen, verwijderen. 3) uitkeren. III. Als znw. 1) Afloop, einde. 2) aftreding, uit een ambt.

Afscheidinge, znw. vr. 1) Heengaan, vertrek. 2) uitkering van goed. 3) afpaling van een erf.

Afscheit, znw. o. 1) Het vaarwel zeggen of afstand doen van iets. 2) scheiding, deling van goederen, uitboedeling. 3) vereffening, overeenkomst, besluit, beslissing, uitwijzing, waardoor een zaak wordt geindigd of afgedaan. 4) grensscheiding, afscheiding.

Afschelen, zw. ww. tr. Afschillen.

Afschepen, zw. ww. tr. 1) Inschepen en verzenden, van goederen. 2) uitreden, van schepen.

Afscheppen, st. ww. tr.

Afschepper, znw. m. Een voorwerp (lepel), waarmede men iets (room, vet, schuim) afschept.

Afscheren, st. ww. tr. Afscheren, afsnijden of afknippen, van het haar.

Afscheveren, zw. ww. intr. Afbrokkelen, loslaten, gezegd van stenen.

Afschieten, st. ww. I. Trans. 1) Haastig uittrekken, klederen en wapenen. 2) door schieten verwoesten, platmaken, ook: onbruikbaar maken. 3) door schieten of een schot naar beneden doen vallen. 4) afschudden, vruchten van bomen. 5) afgraven, een bergtop, om hem te verbreden. 6) enen iet afschieten, door schieten iemand zijn volk doen verliezen, door neerschieten beroven van iemand. II. Intr. Weglopen, afloop hebben, van water.

Afschifelen, zw. ww. intr. Afschampen. Vgl. scheife1en.

Afschoren, afschueren, zw. ww. tr. Afscheuren, met geweld afrukken. Afschoringe.

Afschou(w), znw. m.; afschouwe, znw. vr. 1) Het schouwen en goedkeuren van opgeleverde werken. 2) einde van een dijkvak.

Afschouwen, zw. ww. intr. Onderzoeken, bezichtigen.

Afschrabben, afschrabbelen, zw. ww. intr. Afschrappen, afkrabben met de nagels.

Afschrappen, zw. ww. tr. 1) Afschrappen. 2) uitschrappen, wegdoen. Afschrappinge.

Afschrepen, st. ww. tr. 1) Afschrapen. 2) uitschrappen, uitwissen. 3) enen afschrepen, iemand royeren, hem als een onwaardig lid afsnijden.

Afschrifte, znw. o. Brief van iemand, of kopie, of schriftelijke opzegging (?).

Afschriven, st. ww. trans. 1. Afschrijven, overschrijven op een andere rekening. 2) uitwissen, delgen, royeren. 3) afschrijven, kopiren. 4) door het opmaken van een akte afstand doen van een recht.

Afschroden, zw. ww. tr. Afsnijden.

Afschromen, afschroemen, zw. ww. tr. Wegjagen, verdrijven.

Afschudden, zw. ww. tr.

Afschumen, zw. ww. tr. Schuimen, afschuimen.

Afschuven, st. ww. tr. 1) Afschuiven, wegduwen. 2) met een scheepsboom voortstuwen, bomen (een schip( 3) afstand doen van, van zich afzetten. 4) verschuiven, uitstellen.

Afschutten, zw. ww. tr. Opsluiten, gezegd van vee dat schade aanricht in eens anders eigendom; ook (met een datief) ten nadelen van een ander.

Afseggen, zw. onr. ww. I. Trans. 1) Bij scheidsrechterlijke uitspraak vervallen verklaren, afschaffen, intrekken. 2) iemand (van een ambt) vervallen verklaren, hem afzetten. 3) enen iet afseggen, iemand iets in recht ontzeggen, beweren dat hij geen recht op iets heeft, iemand bij scheidsrechterlijke uitspraak iets ontzeggen, ook: hem veroordelen tot betaling (een geldsom). II. Wederk. Zich ontdoen van, afstand doen van iets, ook: van een ambt, zijn ontslag nemen.

Afseilen, zw. WW. tr. Zeilende neerhalen of naar de grond doen gaan, stukzeilen.

Afsenden, zw. ww. tr. Afzenden, toezenden; ook: een bode zenden.

Afsetene, znw. m. en vr. Hij die elders gezeten of woonachtig is.

Afsetten, zw. ww. tr. 1) Uit de zadel lichten, het onderspit doen delven. 2) iemand wegzetten, verwijderen; verwijderen uit een betrekking, doen aftreden, ontslaan (ook zonder ongunstige bijbetekenis. 3) iemand afzetten, gewelddadig aanranden en beroven. 4) afschepen, iemand; in de wind slaan, ter zijde stellen, een verzoek. 5) van geld, de waarde er van verminderen, de koers er van verlagen. 6) iet afsetten, iets ter zijde zetten, afschaffen. 7) enen iet afsetten, ten behoeve van iemand iets afslaan of minderen, ook: zijn onderhoud in een dijk. 8) afzetten, met verschillende kleuren beschilderen. 9) een stof, glanzen. 10) een merkijzer, afzetten, scherper maken.

Afsettinge, znw. vr. 1) Verlaging van koers, waardevermindering. 2) afzetting uit een ambt.

Afside, znw. vr. Afgelegen plaats, heimelijke of verborgen plaats in een huis.

Afsieden, st. ww. tr. Af koken, in kokend water afwassen.

Afsien, st. ww. I. Trans. 1) Uit de verte zien, bespeuren. 2) enen iet afsien, iemand door zien iets afhandig maken. II. Wederk. Hem des afsien, zich voor iets wachten of hoeden.

Afsien, st. ww. tr. Afzijgen, afzeven.

Afsiensel, znw. m. Afkooksel (van afsieden), of wat door zeven wordt afgescheiden (van afsin).

Afsigen, st. ww. tr. Hellen, schuins naar beneden lopen.

Afsijn, onr. ww. intr. 1) Des afsijn, iets nalaten. 2) ontzet zijn van een ambt, ook: niet benoembaar zijn. 3) niet gebeuren. 4) afwezig zijn.

Afsitten, st. ww. intr. 1) Afstijgen van het paard. 2) elders woonachtig zijn, in het deelw. Afsittende (vgl. afgezeten en afseten). 3) enen afsitten, zich van iemand verwijderen, hem niet bijblijven.

Afslach, znw. m. en o. 1) Het wegslaan van land door de golfslag. 2) mindering, korting. 3) vermindering in prijs. 4) verkoop, vooral van vis; ook het geld dat de verkoper aan de afslager of roeper schuldig is. 5) laadplaats voor koopwaren, stapelplaats (? in verbinding met opslach).

Afslaen, st. ww. I. Trans. 1) Afslaan, met een slag van iets verwijderen; dau afslaen, dauwtrappen, rinkelrooien. 2) afslaan, afhouwen; enen iet afslaen, iemand iets uit de hand slaan; enen dat hovet afslaen, iemand het hoofd afslaan; enen (acc.) afslaen, iemand onthoofden. 3) lant afslaen, doen wegbrokkelen, wegslaan, van het water gezegd. 4) afslaan, omhouwen, vellen. 5) afslaan, afnemen van een kruis. 6) afslaan, verslaan. 7) enen iet afslaen, iemand zijn volk enz. doen verliezen door ze te verslaan; iemand iets ontweldigen, bv. vee; ook, een rechtsgrond; enen (datief) enen (acc.) afslaen, iemand zijn maag, broeder, man enz. doen verliezen door hem te verslaan. 8) bij afslag verkopen. 9) lossen, goederen. 10) weglaten, verkorten, verkleinen. 11) aftrekken, in mindering brengen, korten. 12) overwegen. II Intr. 1) Van de weg afslaan, in een andere richting gaan, zich verwijderen. 2) afslaan, in prijs verminderen.

Afslipperen, zw. ww. tr. Laten glippen, prijsgeven.

Afsliten, st. ww. I. Trans. Enen iet afsliten, iemand door de beslissing van een rechtsprekend lichaam veroordelen tot het betalen van een geldsom, ook: bij vonnis het eigendom van iets ontzeggen. II. Intr. 1) Afslijten. 2) door slijten afvallen.

Afsluten, st. ww. tr. Afsluiten; uitsluiten, buitensluiten.

Afslutinge, znw. vr. Afsluiting, afzetting of omheining van een erf.

Afsluutsel, afsluytsel, znw. o. Afsluiting, ook: barrire, sluitboom.

Afsmeren, zw. ww. tr. Smelten, erts.

Afsmiten, st.ww. tr. 1) Afslaan, afhouwen. 2) verslaan, om het leven brengen. 3) terugwerpen, afslaan, op de vlucht drijven.

Afsniden, st. ww. tr. 1) Afsnijden, afknippen,,afhouwen; enen den budel afnsiden, iemand zijn geld ontfutselen; van een onstoffelijke zaak, van zich zetten, -wegdoen (gebreken). 2) iemand uitstoten. 3) enen iet afsniden, iemand iets weigeren, ontzeggen.

Afsnidinge, znw. vr. 1) Afsnijding, snoeien, ook: afsnijding van de keel. 2) afsnijding, verzaking. 3) afsnijsel, afknipsel.

Afsnijtlinc, znw. m. Afsnijsel.

Afsnoeyen, zw. ww. tr. Afsnoeien.

Afsoene, znw. vr. Eindachtige zoen of verzoening.

Asoenen, zw. ww. tr. Tevredenstellen door een uitkering, uitkopen.

Afsoeken, zw. onr. ww. tr. Opzoeken.

Afsonderen, zw, ww. tr. Afzonderen, uitzonderen, afscheiden.

Afspannen, zw. ww. tr. 1) Afbinden, losmaken en afdoen, het zwaard, de sporen. 2) afbinden, door erfbinding doen versterven en afvallen, van ledematen. 3) ontspannen, een boog.

Afspliten, st. ww. tr. 1) Afrukken, afsplijten. 2) afscheiden, verwijderen, vooral leengoederen; enen iet afspliten, iets van iemand verwijderen, scheiden.

Afsplitten, zw. ww. tr. Hetzelfde als afspliten; ook: iet van ere dinc afspliten, iets van iets anders afnemen of scheiden.

Afspoelen, zw. ww. tr. Afspoelen, wegspoelen, van grond.

Afspotten, zw. ww. tr. Door spotten doen verliezen.

Afspreiden, st. ww. tr. Uitspreiden.

Afspreken, st. ww. tr. 1) Ten einde toe bespreken, afhandelen. 2) ontzeggen, verbieden. 3) waarborgen, borg blijven voor iets.

Afspringen, st. ww. intr. Afspringen, naar de laagte of ter zijde.

Afstaen, st. ww. I. Intr. 1) Zich verwijderen, -wijken, ter zijde gaan. 2) afstijgen, afstappen. 3) enes afstaen, zich van iemand afmaken, zich niet meer met hem inlaten. 4) des afstaen, zich van iets afmaken, zich aan iets onttrekken; ook: afstand doen van iets, het laten varen, er mede ophouden, ook absoluut gebruikt; der werelt afstaen, van de wereld afstand doen, zich aan een geestelijk leven wijden, in een klooster gaan. II. Trans. Enen iet afstaen, maken dat iemand afstand van iets doet, hem er van beroven (het tegenovergestelde dus van ndl. iemand iets afstaanө.

Afstal, znw. m. Afstand; afstal doen, afstand doen; der werelt afstal doen, der werelt afstaen; afstal doen van enen, zich verbinden om iemand niet te helpen; afstal oorvede ende lofte doen, plechtig verklaren dat men zich van vijandelijkheden zal onthouden.

Afstallinge, znw. vr. Afstand; afstallinge doen, afstal doen.

Afsteecster, znw. vr. De arbeidster wier werk het is de wol te scheren.

Afsteken, st. ww. tr. 1) Afstoten, neerstoten, naar beneden doen vallen. 2) uit het zadel lichten en ter aarde werpen, neervellen. 3) afstoten, nederstoten, een voorwerp. 4) verstoten, verwijderen. 5) enen iet afsteken, iets van iemand wegnemen, het hem ontnemen of afnemen. 6) afnemen, afdoen, een hoofddeksel; afstrijken, de broek. 7) enen die kele, die strote, thersenbecken afsteken, iemand de keel, de strot, de hersenpan afsteken, hem doden door het doorsteken of afsteken die lichaamsdelen. 8) van schepen, afsteken, van de wal verwijderen, doen afvaren. 9) aftappen, wijn en bier. 10) afscheren, scheren, van wol.

Afsteker, znw. m. De arbeider, die de wol scheert.

Afstekinge, znw. vr. Het afsteken van iemands keel of strot.

Afstecken, afsticken, zw. ww. tr. Afsteken.

Afstel, znw. o. Belemmering, verhindering; enen afstel doen, hem belemmeren, verhinderen.

Afstelen, st. ww. tr. Afstelen, stelen van.

Afstellen, zw. ww. tr. 1) Iets van zich afzetten, verre van zich houden. 2) iets weigeren. 3) afschaffen, doen ophouden. 4) afdoen, doen eindigen, doen ophouden, een onrecht. 5) iemand ontslaan uit een ambt. 6) afzetten, beroven, plunderen. 7) afzetten, een lichaamsdeel.

Afstellinge, znw. vr. Het doen ophouden van iets; het opgeven of laten varen van een ambt.

Afsterven, st. ww. intr. 1) Enen afsterven, iemand door de dood ontnomen worden, door de dood ophouden iemands eigendom (of ook schuld) te zijn. 2) door iemands dood komen in het bezit van een ander. 3) sire menscheit afsterven, ophouden te leven naar de mens.

Afstervinge, znw. vr. Het versterf, overlijden.

Afstieren, zw. ww. tr.; die hant afstieren van, afhouden.

Afstoot, znw. m. 1) Het afstoten of naar beneden stoten van iemand. 2) afval, korte vezels van de gekamde wol.

Afstormen, zw. ww. tr. Door stormlopen winnen of machtig worden.

Afstorten, zw. ww. I. Trans. Afwerpen, snel afdoen of neerleggen, een wapenrusting. II. Intr. Afstorten, afvallen, naar beneden vallen.

Afstoten, st. ww. tr. 1) Afstoten, afwerpen, neerwerpen. 2) enen iet afstoten, af kapen, af handig maken, beroven van.

Afstriken, st. ww. tr. 1) Afstrijken, door strijken wegnemen; ook: afschrappen, metselwerk. 2) afsnijden, een strook van laken. 3) afnemen, een hoofddeksel. 4) enen iet afstriken, iemand iets door strijken ontnemen, een ring van de vinger.

Afstropen, zw. ww. tr. Afstropen, vel; ook: de klederen van het lichaam.

Afstrouwen, zw. ww. tr. Weg strooien, verspreiden.

Afsturen, zw. ww. tr. Wegsturen. Vgl. afstieren.

Afstuven, st.ww. intr. Met een snelle beweging van iets afgescheiden worden, afvliegen.

Afsuveren, zw. ww. tr. Zuiveren, reinigen.

Afswemmen, st. ww. intr. Wegzwemmen.

Afsweren, st. ww. tr. 1) Afzweren, onder ede afstand van iets doen. 2) enen iet afsweren, door een eed iemand iets doen verliezen. 3) enen maech afsweren, bij ede verklaren rechtens niet meer met iemand te maken te willen hebben. 4) hem selven afsweren, onder aflegging van de gevorderde eed zijn ambt neerleggen, ontslag nemen.

Afswoene, znw. vr. (of afswoen, m. ?). Uitkering van goed, schadeloosstelling.

Afswoenen, zw. ww. intr. Een zoen aangaan, zich verzoenen om daarmede de zaak uit te maken.

Aft, Acht, bnw. Friese (en West-Friese) vorm van echt. Rechtmatig, wettig; ook: wettig, echt; aftedach, aftendach, wettige rechtsdag, de dag bij de wet bepaald of door de gewoonte vastgesteld; afte clage, wettige aanklacht; afte stoel, aftenstoel, de wettige rechterstoel; afte goet, wettig goed, wettig eigendom.

Aftebreken, st. ww. tr. 1) Afbreken. 2) afbreken, ophouden, staken. 3) enen iet aftebreken, iemand iets met geweld of list afnemen.

Aftellen, zw. ww. tr. Door tellen van iets wegnemen, aftellen, aftrekken, uitsluiten, niet meerekenen, misschien ook: trachten te verkleinen, tornen aan.

Aftendach, Aftenstoel. Zie aft.

Aftoren, afteeren, zw. ww. tr. Afteren, afeten, wegvreten.

Aftich, bnw. Wettig, rechtmatig. Vgl. aft.

Afticht, znw. vr. Afstand van iets. Vgl. aftin.

Aftien, st. ww. I. Trans. 1) Aftrekken, uittrekken, uitdoen, klederen en wapenen. 2) aftrekken, afnemen, iets met iets verminderen. 3) aftrekken, afrukken; enen de hals aftien, hetzelfde als afsteken. 4) enen iet aftien, iemand iets onttrekken, afhandig maken; iemand iets onttrekken, weigeren, opzeggen. II. Wederk. Hem des aftien, zich aan iets onttrekken, het laten varen, er afkerig van zijn. III. Intr. 1) aftrekken, weggaan. 2) des aftien, Wederk.

Aftisse, znw. vr. Hagedis.

Aftornen, zw. ww. tr. Naden losmaken, aftornen.

Aftoeven, zw. ww. tr. Enen (datief) enen (acc.) aftoeven, iemand door hem gevangen te zetten een ander doen verliezen.

Aftrat, znw. m. Aftred, het terzijde gaan of afwijken.

Aftreden, st. ww. I. Intr. 1) Weggaan, zich verwijderen. 2) afwijken, het rechte pad verlaten; aftreden van doochden, de deugd de rug toekeren, afvallig worden. 3) des aftreden, afstand van iets doen; enen iet aftreden, iemand iets afstaan. II. Trans. 1) Overtreden, zich niet aan iets houden. 2) vertreden, vertrappen, met voeten treden.

Aftrec, znw. m. Dat wat iemand verlokt of verleidt, verzoeking.

Aftreckelijk, bnw. Verlokkelijk, verleidelijk.

Aftrecken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Aftrekken, uittrekken, afdoen, van klederen en wapenen. 2) aftrekken, afrukken, ook lichaamsdelen; enen (een dier) de hals aftrecken. 3) afrukken, met geweld verwijderen, b.v. iemand van een paard. 4) iemand van een ander afkerig maken. 5) iemand aftrekken van het goede, op een dwaalspoor brengen. 6) iet aftrecken, afdoen, wegdoen, wegnemen, te niet doen. 7) iemands eer of goede naam bevlekken, bekladden of verkleinen (Latijn ‘extrahere’,. 8) enen iet aftrecken, iemand iets ontrukken, afhandig maken; ere dinc iet aftrecken, iets van iets anders scheiden, losmaken. 9) als znw.: aftrekking, afleiding, verwijdering. II. Wederk. Zich verwijderen, ook: van iemand. III. Intr. 1) Aftrekken, zich verwijderen. 2) zich onttrekken, zich niet inlaten met, er afkerig van zijn; met van.

Aftrecker, znw. m. Hij die iemand iets afhandig maakt, iets (geld) uit de zak weet te kloppen; rover, afzetter.

Aftreckinge, znw. vr. 1) Het aftrekken, verwijderen, trans., ook: het onttrekken van iets naar iets anders. 2) het aftrekken, verdwijnen; ook: verminderen, afneming van kracht, van bloei. 3) laster, het bevlekken van iemands eer of goede naam.

Aftugen, zw. ww. tr. Enen iet aftugen, iemand door getuigenis voor de rechter zijn goed ontnemen.

Aftunen, zw. ww. tr. Afheinen, omheinen.

Afvaert, znw. vr. Opvaert ende afvaert, het heen- en weer gaan, het komen en gaan; bepaaldelijk: het vrije van een grondstuk.

Afvagen, zw. ww. tr. 1) Afvegen. 2) wegvagen, uitwissen, uitroeien.

Afval, znw. m. 1) Afval, wat van iets afvalt, van spijzen; ook van vee. 2) het van iets, een hoogte, afvallen, val uit de hoogte. 3) toevallige of bijkomende bate.

Afvallen, st. ww. intr. 1) Neervallen, naar beneden vallen, afvallen; van het paard vallen; ook uitvallen, van het haar. 2) afstammen. 3) ophouden, weggedaan worden. 4) als znw., afwatering.

Afvangen, st. ww. tr. Enen (datief) enen (acc.) afvangen, iemand een ander ontroven door hem gevangen te maken.

Afvaren, st. ww. intr. 1) Afgaan, heengaan; opvaren ende afvaren, gaan en komen, volledige vrijheid van handelen. 2) met een snelle beweging van iets, afgaan of afgescheiden worden; ook van lichaamsdelen, die door een slag van de romp afvliegen. 3) afrijden. 4) afvaren.

Afvaringe znw. vr. Vertrek naar elders.

Afvechten. st. ww. intr. Hem enen afvechten, zich door vechten aan iemands macht onttrekken, zich van: hem vrijmaken. Vgl. ontvechten.

Afvegen, zw. ww. tr. Afvegen; ook: wegvegen, wegnemen (dode takken).

Afvellen, zw. ww. tr. 1) Doen neervallen, door een slag van het paard doen vallen. 2) neervellen, omverhalen, verwoesten, een stad. 3) wegnemen uit een hoop of stapel.

Afverbernen, Afverbranden, st. ww. intr. Geheel verbranden, door brand verwoesten.

Afverbot, afferverbot, znw. o. Afkondiging.

Afverdienen, zw. ww. tr. Van iemand te vorderen hebben voor bewezen diensten.

Afvercopen, zw. ww. tr. Geheel verkopen, uitverkopen.

Afvermorden, afvermoorden, zw. ww. tr. Enen enen afvermorden, iemand van een ander beroven door hem te vermoorden, doen verliezen door moord.

Afverraden, st. ww. tr. Enen iet afverraden, iemand iets door verraad af handig maken, op verraderlijke wijze ontnemen.

Afverscheiden, st. ww. tr. Hetzelfde als afscheiden. Afscheiden, verwijderen.

Afverslaen, st. ww. tr. Enen enen afverslaen, iemand een ander doen verliezen door hem te verslaan; vooral een veldheer of leger de manschappen.

Afvertigen, afvortegen, zw. ww. intr. Hetzelfde als afvorten. Afrotten, wegrotten

Afvervreemden, vertaling van Latijn abalienare.

Afvillen, zw. ww. tr. 1) Met vel en al afrukken. 2) villen.

Afvlaen, afvlagen, st. ww. tr. Hetzelfde als afvillen, 2).

Afvliegen, st. ww. intr. 1) Afvliegen; wegvliegen, ook: van vonken. 2) afvliegen, met een snelle beweging van iets afgescheiden worden, vooral van delen van het lichaam.

Afvlien, st. ww. intr. Wegvluchten.

Afvlieten, st. ww. intr. Wegdrijven. Afvlietinge.

Afvloeyen, zw. ww. intr. Wegvloeien, wegstromen; door de vloed wegslaan, gezegd van land.

Afvlote, znw. vr. Afstroming, wegvloeien. Afvlotich.

Afvoederen, zw. ww. tr. Enen iet afvoederen, door voedering van dieren iemand iets (koren) doen verliezen.

Afvoeren, afvueren. zw. ww. tr. 1) Wegvoeren, wegbrengen, een persoon, een zaak. 2) met een krachtige beweging doen afvliegen, afslaan, afstoten. Vgl. afvaren. 3) ene bootschap afvoeren, een last overbrengen.

Afvrage, znw. vr. Ondervraging. Afvragen.

Afvreden, zw. ww. tr. Afperken, afzetten, omheinen. Afvredinge.

Afvreemden, zw. ww. intr. Vervreemden.

Afvrien, zw. ww. tr. Ontvrijen.

Afwaerts, bijw. Weg, heen, afwaarts.

Afwaeyen, afwayen, zw. ww. intr. 1) Wegwaaien, vervliegen. 2) naar beneden waaien, omwaaien. 3) door een snelle beweging naar beneden tuimelen.

Afwansel, znw. o. Wat door wannen wordt afgescheiden, kaf.

Afwasschen. st. ww. intr. 1) Afwassen. 2) uitwissen, reinigen (zonden). Afwasschinge.

Afwege, afweges, afweechs, bijw. 1) van de weg af. 2) op een afgelegen of verborgen plaats. 3) afwezig.

Afwegen, zw. ww. tr. Wegbrengen.

Afwegich, bnw. Afgelegen.

Afweiden, zw. ww. tr. 1) Afweiden, afgrazen, iemand enen iet afweiden, iemand door grazen of weiden (door het brengen van vee in een weide) doen verliezen.

Afweigeringe, znw. vr. Het ontzeggen of niet toekennen van iets.

Afweken, afweeken, zw. ww. tr. Afwenden, zw. ww. I. Trans. Afkeren, wenden. II. Intr. Zich afkeren of afwenden, zich verwijderen, wegtrekken.

Afweren, zw. ww. tr. 1) Weren, niet toelaten, wraken, als getuigen. 2) weren, buitensluiten.

Afwerpen, afwarpen, afworpen, st. ww. tr. 1) Van zich werpen; ook: verwerpen, versmaden. 2) iemand met geweld van een plaats werpen, afslaan. 3) iemand uit de zadel werpen, op de grond werpen. 4) naar beneden werpen of doen komen, afschudden, van boomvruchten. 5) iets met geweld van iemand scheiden of verwijderen; afslaan, afhouwen, een been. Vgl. afsmiten. 6) verslaan, doden (?). 7) neerwerpen, omverhalen, vernielen, slopen; afwerpen in den grond, slechten. 8) vernederen, naar de laagte halen.9) verwerpen, afkeuren (16de eeuw). 10) opbrengen, opleveren (16de eeuw), gezegd van hout.

Afwerven, st. ww. tr. Enen iet afwerven, iets van iemand verkrijgen.

Afweselijc, bnw. Afwezig, afwezend. Vgl. afwordich.

Afwesen, onr. st. ww. intr. 1) Afwezig zijn. 2) met een 2de, ergens buiten kunnen, iets kunnen ontgaan. 3) afgeschaft worden, niet langer bestaan. 4) met een meervoudig subject. van elkander af zijn, afzonderlijk geplaatst zijn, op verschillende plaatsen berusten.

Afwesende, deelw. bnw. Afwezig, afwezend. Afweser. Afwesinge.

Afweven, st. ww. tr. Afweven, ten einde toe weven.

Afwijs, znw. o. Hetzelfde als afwisinge.

Afwiken, st. ww. intr. 1) Van de rechte of de goede weg afgaan. 2) heengaan.

Afwikinge, znw. vr. Afwijking, het afgaan van de rechte of de goede weg.

Afwinden, st. ww. tr. 1) Afwinden, een kluwen. 2) afwinden, met een windas naar omlaag brengen.

Afwinnen, st. ww. Tr. 1) Iet afwinnen, iets in de strijd winnen of veroveren; enen iet afwinnen, iets op iemand in een strijd winnen of veroveren; enen den wijch afwinnen, op iemand de zege behalen. 2) in een gerechtelijke strijd. Iet afwinnen, iets gerechtelijk voor schuld in bezit nemen; enen afwinnen, een vonnis tegen iemand verkrijgen tot betaling; enen iet (of des) afwinnen, hetzelfde; enen sine ere, zijn hovet, lijf of lit afwinnen, iemand eer, lijf of lid bij rechterlijk vonnis doen verliezen; hem eerloos doen verklaren, ter dood laten brengen, tot verlies van lijf of lid laten veroordelen. 3) iets afkrijgen, scheiden van datgene waaraan de zaak verbonden was. 4) iets weghalen of wegnemen van de plaats waar het ligt. 5) enen iet afwinnen, iemand iets afwinnen, ook met spelen.

Afwinner, znw. m. Hij die door een rechterlijke uitspraak een goed verkrijgt, waarop hij recht heeft.

Afwinninge, znw, vr. Gerechtelijke inbezitneming, eigening, het door een rechterlijke uitspraak weer verkrijgen van een goed waarop men recht heeft; ook: het rechterlijk vonnis zelf; afwinninge doen, de eis er toe instellen.

Afwisen, zw. en st. ww. tr. I) Enen afwisen, iemand afwijzen, terugwijzen. 2) enen iet afwisen, iets aan iemand bij vonnis of rechterlijke uitspraak ontzeggen. 3) iets aanwijzen om het aan iemand te geven of het hem uit te betalen. 4) bij vonnis bepalen dat iets niet zal gebeuren of dat iets zal zijn afgeschaft. 5) afwijzen, weigeren.

Afwisinge, znw. vr. Afwisinge doen, aanwijzing doen tot verhaal van een schuldvordering.

Afwisschen, afwissen, zw. ww. tr. 1) Afwissen, wegvegen. 2) uitwissen. 3) uitroeien. 4) uitdoven, verduisteren. Afwisschinge.

Afwonden, zw. ww. Iemand iets (een dier) door een verwonding doen verliezen.

Afwoekeren, zw. ww. tr. Enen iet afwoekeren, iemand iets door woeker ontnemen.

Afwonen, zw. ww. intr. Elders wonen.

Afwonende, deelw. bnw. Elders woonachtig.

Afwoninge, znw. vr. Woning buiten een zeker rechtsgebied, het hebben van zijn domicilie elders.

Afwordich, bnw. Afwezig.

Afwordicheit, znw. vr. Afwezigheid.

Afwringen, st. ww. tr. Enen iet afwringen, iemand iets door wringen afrukken, met geweld van het lijf wringen.

Afwriven, st. ww. tr. 1) Afwrijven, afschuren. 2) afwrijven, uitwissen, een smet of blaam. 3) opwrijven, gladmaken. 4) enen iet afwriven, iemand iets ontnemen of betwisten.

Agaet, znw. m. Agaat. Nu en dan verward en samengevallen met gagaet, barnsteen.

Agatensteen, aechtensteen, znw. m. Agaat; ook: barnsteen, zwarte barnsteen, git. Zie aget.

Age, znw. Kaf, stro.

Agedochte, avedochte, aefdochte, akedochte, aefdocht. Zie hagedochte.

Ageer, znw. m. Korte werpspiets.

Ageleen, ageleer, znw. Naam van een kleine Oostenrijkse munt.

Agendboec, aegendboec, znw. o. en m. Boek waarin de agenda, dat is de liturgieën voor de verschillende kerkdiensten worden geschreven.

Aget, znw. m. Zwarte barnsteen, git.

Agettijn, agetten, bnw. Van git, gitten.

Aggele, znw. vr. Fakkel.

Agger, znw. m. Naam van een oud ambacht op Zuid-Beveland.

Agnusdei, agnesdei, znw. Een ovaalrond stuk witte was, waarop een om Gods’ (agnus dei), een lam dat een kruis vasthoudt, is afgebeeld.

Agoen, znw. m. De doodstrijd, het sterfuur.

Agoy, znw. m. wijn van agoyen. Zie asoy.

Agreste, znw. vr. Wrangheid.

Agret, znw. o. Het wrange sap dat uit de onrijpe wijndruif geperst wordt.

Agt, znw. vr. Vrouwennaam. Aagt, Agatha.

Agulgoude, zn. vr. Naam van een bloem of plant, misschien: alo.

Aha, tussenwoord. A ha!

Ay, ai, tussenwoord. Ai ! ach! helaas! Ook tweelettergrepig, A -i!

Ayeren, ayeeren, zw. ww. tr. Helpen, ondersteunen.

Aylace, aialace, aylas, aylase, tussenwoord. Zie a1as.

Aymi, tussenwoord. Ach mij! Wee mij!

Ayse, aise, eyse, znw. Gemak, rust, kalme tevredenheid. Taise sijn, leven, tevreden, opgewekt zijn, leven; hem taise houden, hetzelfde; qualike taise sijn, slecht op zijn gemak zijn, droevig gestemd zijn, in een treurige toestand verkeren, er slecht aan toe zijn. Vgl. 㴥 gemakeӠbij gemac.

Ayse, aise, bnw. Welgemoed, tevreden, opgewekt, zich op zijn gemak gevoelende. in een behaaglijke stemming verkerende, vrolijk; hem aise maken, zich vrolijk maken, zich verlustigen.

Aysement, aisement, asement, asiment, asument, znw. o. 1) Gerief, gemak. 2) recht van gebruik, gebruik, bezit.3) huisraad, meubelen, al wat tot een huisinrichting behoort, ook: al wat tot een huis en erf behoort, toebehoren. 4) huisvesting, herberg. 5) kamer, binnenkamer, vertrek waar men zich afzondert; in aysement sijn, in de rust zijn. 6) geheim gemak.

Aysementelike, aisementlike, bijw. Op een gemakkelijke wijze.

Aysementcamere aysementscamer, znw. vr. Een kamer ingericht om zich rust, gemak of verkwikking te bezorgen, kleedkamer en dgl.

Aysieren, aisieren, ayseren, zw. ww. I. Trans.1) Iemand op zijn gemak zetten; hem gastvrij onthalen, verzorgen. 2) iemand op zijn gemak zetten, geruststellen. 3) een plaats van het nodige voorzien; geaysiert, van versterkingen voorzien. II. Wederk. 1) Zich gemak en genoegen verschaffen, uitrusten; zich verkwikken, zich verlustigen. 2) zich geruststellen, alle vrees laten varen. III. Intr. hetzelfde als wederk., 1).

Aysijl, aisijl, aisel, eysel, eisel, znw. m. Azijn.

Aysijn, aisijn, aisin, znw. o. Azijn.

Aysllich, aisilich, aysilech, Aysinich, aisinich, aysinech, bnw. Azijnig, azijnachtig, zuur, wrang.

Ayuen, ajuun, aiuen, anjuun, znw. o. Ajuin, ui. Vgl. enioen (onioen).

Ayuuntiende, znw. vr. Tiend gegeven van uienvelden.

Acaet, znw. m. Hetzelfde als agaet.

Acallen, akallen, zw. ww. intr. Raaskallen, zotteklap uitslaan.

Acare, accare, ackere, znw. vr. Pauk, keteltrom.

Acaren, zw. ww. intr. Op de pauk of keteltrom slaan.

Acarijn, accarien, accarijn, znw. m. Hij die de pauk of keteltrom slaat, paukslager.

Acarise, accarise, znw. vr. Hetzelfde als acare.

Acatoen, znw. o. Lastpaard, paard.

Accent, znw. o. Klemtoon.

Accenten, zw. ww. intr. Accentueren, klemtoon aanbrengen of leggen.

Acces, znw. m. Opkomst van de koorts, koortsaanval.

Accidentin, znw. vr. mv. 1) Bijkomende omstandigheden of gebeurtenissen. 2) bijkomende voordelen.

Ake, achche, znw. m. Aak, vaartuig.

Ake, aker. Zie meinake, meinaker.

Akel, znw. m. 1) Leed, onrecht, schade. 2) hekel, tegenzin.

Aken, znw. Aken, de stad.

Akenhorn, znw. m. Naam van een muziekwerktuig, een soort van schel klinkende hoorn.

Aker, akere, haker, eker, ekere, ekeren, znw. m. Aker, metalen wateremmer.

Akerboom, znw. m. Eikenboom. Quercus.

Akeren, zw. ww. intr. Eikels zoeken, voor de varkens.

Akerich, bnw. Eikelachtig.

Akerre, aker, aenkerre, bijw., akerre staen, van een deur: op een kier of reet staan.

Aket, acket, znw. m. (?). Slimme streek, listige vond, bedrieglijke kunstgreep.

Akijn, aken, bnw. Eikenhouten (?).

Ackelich, akelich, ackelijc, bnw. Akelig, afschuwelijk.

Acker, znw. m. Akker; saetacker, pootacker, weidacker, boonacker, bloemenacker e. a.; ook: naam van een landmaat.

Ackerbouwer, znw. m. Bouwman. Ackerbouwinge.

Ackeren, zw. ww. I. Intr. Ploegen, de akker beploegen, bebouwen. II. Trans. Beploegen, bebouwen.

Ackerlant, znw. o. Akkerland.

Ackerloon, znw. m. Opbrengst van een akker.

Ackerman, znw, m. Akkerman, bouwman, boer; mv. ackerliede, ackerlude.

Ackerneringe, znw. vr. Akkerbouw, landbouw.

Ackerrecht, znw. o. Opbrengst van een akker.

Ackermente, znw. vr. Akkerment, veldment, veldmunt, een plant. Mentha.

Ackerroof, znw. m. Roof op iemands akker of land gepleegd.

Ackerschade, znw. vr. Schade gedaan aan of aangericht op iemands land.

Ackersiec, bnw. Melaats.

Ackervorsch, znw. m. Kleine kikvors.

Ackerwijf, znw. n. Vrouw van het land; boerin.

Accoort, accort, znw. m. en vr. 1) Eensgezindheid, eenstemmigheid; in (te) accorde bringen, tot eensgezindheid brengen, verzoenen. 2) samenstemmen, overeenstemming, instemming, medewerking; accoort houden met, samenstemmen met; van enen acorde sijn, samenstemmen, overeenstemmen, overeenkomen; accoort doen te, instemmen met iets, er deel aan nemen, aan medeplichtig zijn; ook: onderling verband, samenhang tussen de verschillende delen van n voorwerp, en: overeenkomst tussen de verschillende daden van eenzelfde persoon (in de uitdrukking accoort houden in weldoene, er in blijven, volharden); des accoort werken, handelen in overeenstemming met iets, nl. met zijn woorden. 3) samenstemming van gevoelens en meningen; overeenstemmend gevoelen of mening. 4) vereniging van personen die dezelfde gevoelens zijn toegedaan, partij; van enen accorde sijn, tot iemands partij behoren; enen van sinen accorde hebben, iemand tot zijn partij rekenen, tot bondgenoot hebben; aen enes accoort vallen, tot iemands partij overgaan; enen crigen, werven, trecken an sijn accoort, iemand tot zijn partij overhalen, voor zich winnen; lokken, verlokken. 5) gezelschap. 6) akkoord, een geheel van overeenstemmende tonen; toon; (negeen) accoort dragen, (niet) overeenstemmen, niet harmoniren; iet voegen aen sijn accoort, iets met iets doen overeenstemmen; speeltuig, dat akk(cc)oorden voortbrengt. 7) overeenkomst, verdrag, akkoord; taccorde bringen, tot een overeenkomst brengen, vereffenen; taccorde, in accorde (accort) setten, stellen, hetzelfde; van accorde vallen, met een persoon als onderwerp, het eens worden; met een zaak als onderwerp, tot stand komen. 8) aard, natuur; na sijn accoort, naar zijn aard, naar behoren, naar de eis; bi accorde, hetzelfde. 9) handeling, handelwijze, eigenlijk van personen onderling; zaak.

Accoort, accort, bnw. Eenstemmig, overeenstemmend.

Accorden, accoorden, zw. ww. intr.; a. met, met iemand of iets een verdrag maken; zich er mede inlaten; er mede omgaan, iets hanteren.

Accorderen, acorderen, zw. ww. I. Intr. 1) Overeenstemmen, harmonisch samenklinken. 2) overeenstemmen met, toepasselijk zijn op. 3) accorderen met, met iemand een verdrag, akkoord, overeenkomst sluiten. 4) accorderen tot, in iets toestemmen. II. Trans. 1) Stemmen, een muziekwerktuig. 2) in overeenstemming brengen. 3) overeenkomen, bepalen. 4) antwoorden.

Accordich, bnw. Eensgezind; accordich sijn, het eens zijn, overeengekomen zijn.

Acoleye, akeleye, ackeleye, znw. vr. Akelei, Aquilegia, ook als benaming der H. Maagd.

Acolite, acolijt, accolijt, acolitus, znw. m. Geestelijke van lagere orde, in rang volgende op de subdiaken. Acolijtschap.

Acolitusbrief, znw. m. Akte waaruit blijkt dat iemand ‘acoliet’ is.

Aconiseeren, aconisieren, zw. ww. wederk. Zich bekend maken (bij), zich voorstellen (aan). Vgl. acquenteren.

Acotoen, accotoen, znw. o. Katoen; een wambuis dat de ridders onder het harnas droegen.

Acouter, ascouter, znw. m. Verspieder.

Aequent, znw. m. Bekende, goede bekende.

Acquentanse, aquitanse, acquentance, znw. vr. Bekendheid, kennis met of aan iemand; acquetanse maken an enen, kennis met iemand maken.

Acquenteeren, acquinteren, acquiteren, aquiteren, acquentieren, zw. ww. I. Trans. Iemand gemeenzaam leren kennen of kennen, vertrouwelijk met hem omgaan. II. Wederk. Kennis met iemand maken. III. Intr. Hetzelfde als wederk.; geacquentiert, gemeenzaam, bekend met.

Acte, achte, znw. vr. Ambtelijk stuk, akte.

Acteur, znw. m. Bewerker.

Al, ol, onbep. voornaamw. I. Bijv. vnw. Al. In het enkv. zowel in de betekenis van Latijn totus, geheel, als van omnis, elk; in het mv. alleen in die van omnes, alle. II. Zelfst. vnw. 1) Alles; niet dan al, niets dan; alles, als, al tevoren, vr alles; bovenal; alles boven, als te boven, bovenal; met allen, geheel en al, te ene male, volkomen; inderdaad; met allen wel, geheel en al, volkomen; (al) met allen niet, niet met allen (alle), volstrekt niet; volstrekt niets; al met allen, te ene male, geheel; (ne)geen met allen, volstrekt geen, geen enkel; al met allen geen, hetzelfde; al noch half, half noch heel, in het geheel niet. 2) al gevolgd door het aanw. vnw. dat, dit, gedurende al die tijd, ondertussen. 3) van allen tal, van al tal, aan alle kanten, over de ganse uitgestrektheid; in ieder opzicht, geheel en al; in den ganse omvang, van het begin tot het einde. 4) over al, al over al, overal; in elk deel, in ieder opzicht, geheel en al; in het geheel, alles tezamen. 5) dore al (alle) dat (desen), met of bij dat (dit) al, niettegenstaande dat, ondanks dat; met al dien dat, hetzelfde 6) al vore (jegen) al setten, wagen, avonturen, alles op het spel zetten. 7) al omme al, geheel en al, met lijf en ziel.

Al, alle, bijw. 1) Geheel, geheel en al; al anders, heel anders; al niet, niet al (alle), niet geheel, of ook: in het geheel niet, volstrekt niet (niets); niet dan al, niet anders al, volstrekt niets anders (dan); alle ende vol, vol ende al, wel ende al, geheel en al, volledig; al een, ene, vgl. a1lene; al een swel, bloet, een en al eelt, bloed. 2) al door, aanhoudend. 3) volstrekt, in elk geval. 4) al of (ofte, ocht), geheel of, alsof. Al, voorz. Eigenlijk het bijw. in de betekenis 㧥heel en alӮ 1) Door, over, in de omvang van; al die see varen; mijn vader liep al dat lant, het gehele land door. 2) langs; al desen pat varen, al dien wech gaen.

Al, alle, voegw. 1) Al, ofschoon, alhoewel, hoewel; ook al schoon; al wordt ook uitgelaten. 2) toen. 3) zo dikwijls als. 4) als, indien. 5) als, gelijk, zoals. 6) alsof, als.

Alabaster, albaster, albaester, znw. o. Albast.

Alabastrijn, albastren, bnw. Albasten, van albast.

Alabondine, alabandine, znw. vr. Een edele steen.

Alaes, allaes, aylas, aylaes, aylace(n), aylase, tussenwoord. Helaas.

Alant, alaen, znw. m. Naam van een plant: alant, alantswortel. Inula.

Alarme, allarme, alerm, znw. Beroering, opschudding.

Alb, znw. m. Naam van een kleine munt: witpenning, blank.

Albedalle, allebedalle, bijw. Geheel en al, volstrekt; albedalle niet, volstrekt niet (niets), niet (niets) hoegenaamd; niemant albadalle, volstrekt niemand.

Albedi, bijw. Hetzelfde als bedi.

Albedrijf, znw. m. Bedilal, bemoeial.

Alberader, alberadere, znw. m. Alverschaffer, albezorger, de bron van alle goeds (God).

Albereit, albereet, bnw. Geheel gereed, kant en klaar.

Albereits, bijw. Alreede, alreeds.

Albestiert, znw. m. Bestuural, hij die alles regelt of doet, Latijn ‘actotum.’

Albloot, bijw. Hetzelfde als b1oot.

Afboom, albboom, znw. m. Abeel. Populus.

A1boomen, albomen, bnw. Van abeelhout.

Aldaer, bijw. 1) Aldaar. 2) relat. alwaar. 3) alstoen, alsdan.

Aide, Alt (oostmnl.). Zie oud en out.

Aldan, aldanne, bijw. Dan, alsdan; ook: toen.

Alderman (oostmnl.). Zie ouderman, ook in samenstellingen met verwantschapsnamen aldervader, aldermoeder.

Alder-, in samenst. met bnw. in den superl. Zie aller-.

Alder-, in samenst. met znw. (kant, tiere e.a.). Zie aller-.

Aldinc, onb. vnw. Alles. Vgl. alleman, alman.

Aldoch, voegw. Hetzelfde als doch. Echter, toch.

Aldoe, aldo, bijw. Toen, alstoen.

Aldore, alduere, aldure, bijw. 1) Van ruimte, geheel door, door en door; door, doorheen, aldoor, recht door; in alle richtingen door, overal heen, naar alle kanten; ook: overal, aan alle kant. 2) van tijd, aldoor, aanhoudend, tot op het laatste toe door, ten einde toe.

Aldorentore, bijw. Hetzelfde als dorentore.

Aldulc, bnw. Uit alduslijc. Zodanig, dusdanig.Vgl. 17de eeuwse dusk, dusch en zie aldusscherwijs.

Aldus, aldos, bijw. 1) Aldus, op deze wijze. 2) op deze voorwaarde. 3) dus, daarom.

Aldusdaen, aldustaen, aldostaen, aldosten, A1dusdanich, Aldusgedaen, Aldusgedanich, bnw. Dusdanig. Vgl. afdustaen.

Aldusdanigerwijs, aldustenigerwijs, bijw. Op deze wijze; ook: uit dien hoofde.

Aldusscherwijs, aldoscerwijs, bijw. Uit alduslikerwijs (vgl. bij a1du1c). Op dusdanige wijze, aldus.

Aldussulc, bnw. Dusdanig, zodanig. Vgl. alsosulc.

Aldustaen, aldustanich. Zie a1dusdaen, aldusdanich.

Aldusterwijs, aldosierwijs, bijw. Uit aldustenerwijs (van aldustaen) of verkeerde lezing voor aldusscerwijs (aldusscherwijs).

Ale, hale, ael, znw. o. Aal, een soort van moutdrank of bier, met minder hop dan in het gewone bier en dus zoeter van smaak; goede ale, goedale, een goede soort aal.

Ale-, bijw. Hetzelfde als alle-, al-, als versterkend woord bij bnw. Vgl. alewaer, alecort, aelmachtich (alemechtich), aleweldich naast almechtich en alweldich.

Alebrouwer, znw. m. Bierbrouwer.

Aleenkine, bijw. Langzamerhand, ongemerkt. Zie allenkine.

Aleer, alleer, voegw. Voordat, aleer.

Aleffen, alleffen, bijw. Alevenwel, in weerwil daarvan, desniettegenstaande. Vgl. a1evenwe1.

Alecort, bnw. Heel kort, zeer kort. Zie alecort.

Aleman, aelman, znw. m. Alemannir, Duitser. Ook aldeman.

Aleman, aelman, aelleman, znw. m. Platboomde schuit voor het vervoer van aal of bier, bierschuit, ook: schuit; schuit gebezigd bij het heien.

Alembijt, alembijc, alembic, znw. o. Glazen klok, distilleerklok.

Alende, aleinde, alinde, znw. o. Uiterste einde.

Alentlike, allentlike, allintlike, bijw. Geheel en al, gans, ten volle.

Alevenwel, alevenwael, bijw. Evenwel, alevenwel, alevel, in weerwil daarvan, desniettegenstaande.

Aleweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a1we1dich.

Alexandrijn, bnw. Alexandrijnsch, bepaaldelijk van een kostbare purperen stof, te Alexandri vervaardigd.

Alf, znw. m. Elf. 1) Boze geest, die de mens door allerlei bedrieglijke beelden kwelde en verbijsterde. Vr. alvinne. 2) zot, dwaas. Vgl. a1fsch.

Alfagijnspille, znw. vr. Dokterspillen; zekere pillen, naar een Arabisch recept gemaakt.

Alfijn, alphijn, znw. m. De raadsheer in het schaakspel.

Alfsch, alfs, bnw. Zot, dwaas; alfsche droch. Zie alfsgedroch.

Alfsgedroch, alfsgedrochte. Afsgedwas, znw. o. Bedrieglijke verschijning door de alfen veroorzaakt, spookverschijning, spookgestalte, spook.

Alfvastene, alvastine. Zie halfvastene.

Algader, allegader, algadere, algaer, bijw. 1) Tezamen, te gader, in het geheel; ook: al (Latijn omnis). 2) geheel en al, volstrekt.

Algader, znw. vnw. onz. Alles tezamen, alles met elkaar.

Algebra, znw. vr. Het verenigen van delen tot een geheel, ontleedkunde.

Algedaeds, bijw. Gedurig, aanhoudend, altijd.

Algeheel, algeel, bnw. en bijw. Geheel, gans.

Algeheellike, algehelike, bijw. Ganselijk.

Algelijc, zelfst. vnw. Alles gelijkelijk, alles tezamen.

Algelikerwise, algelikerwijs, bijw. Geheel op dezelfde wijze.

Algelike, algelijc, bijw. Gelijkelijk, evenzeer.

Algemeenlinge, algemeenlange, bijw. In het algemeen; vgl. gemeenlike en algelange.

Algemene, algemeen. Zie gemene, gemeen.

Algereet, bijw. Dadelijk, aanstonds.

Algerne, bijw. Zeer gaarne.

Algeweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a1we1dich en aelweldich.

Alginder, bijw. Ginder, ginds, aldaar.

Alhee1, bnw. en bijw. Geheel, volkomen.

Alheit, allhede, znw. vr. Geheelheid, het gehele wezen.

Alhent, voegw. (oostmnl.). Totdat.

Alhier, bijw. Alhier; alhier te voren, hier voormaals, voor dezen.

Alhoe, bijw. en voegw. I. Hoe; hoe ook. II. Alhoewel.

Aliance, znw. vr. Verbond, alliantie.

Aliren, allieeren, zw. ww. I. Trans. Verbinden; gealieert, verbonden, verenigd (met iets). II. Intr. Zich verbinden, een verbond sluiten met.

Aliet, alieut, znw. m. Bondgenoot.

Alijc, aellijc, bnw. Volledig, geheel, volkomen.

Alineen, al in een, aleneen, alneen, bijw. Voortdurend, aanhoudend, altijd door; gedurig, telkens weer.

Alinge, alinc, alingen, alange, bijw. Geheel en al, volkomen, volstrekt; niet alinge, niet geheel; alinge ende al, gans ende alinge, geheel en al.

Aline, aellinc, aelinc, allinc, bnw. Geheel, volkomen.

Alincheit, znw. vr. Geheelheid, volledigheid, volkomenheid.

Alinclike, aellinclike, allinglike, bijw. Geheel en al, ten volle; alinclike ende te male, alincklike ende allemale.

Alivuere, alivure, znw. vr. Verkeerde lezing voor aluwiere, beugeltas?

Alkemie, alkamie, znw. vr. Alchimie.

Alkemist, znw. m. Alchimist, goudmaker.

Allame, alame, halame, anlame, hallame, allamme, allaem, allam, allem, alam, alem, znw. m. en o. Grondvorm andlame, antlame. 1) Huisraad, benodigdheden, ook: een stuk huisraad; huusalame, huisraad; cokenallame, keukengereedschap; scheepsallame, scheepstuig. 2) opschik, tooi. 3) krijgsvoorraad. 4) werktuigen, gereedschappen. 5) werktuig, middel om iets uit te werken; list, kunstgreep.

Allanges, allangs, voorz. Langs.

Alleenkel, bijw. hetzelfde als alleenkine.

Alleenkine, (al eenkine), allenkine, allenkin, allenken; ook alleenskine, allencskine, alleynckine, alleynsken, allensken, alleynsen, alleiskine, bijw. Een voor een, bij gedeelten, stuk voor stuk; langzamerhand. Oorspronkelijk verbonden met een gen., die afhing van een; al eenkine worde gaat scaemte uut, met ieder woord (dat men aanhoort zonder er tegen op te komen) verliest men iets van zijn schaamtegevoel.

Alleenlike, al eenlike, allenelike, bijw. Alleenlijk.

Alleens, al eens, bijw. en bnw. Geheel eens. 1) Eveneens, gelijk. 2) eenerlei, onverschillig; het es alleens, het is om het even, hetzelfde. 3) gelijkluidend.

Allegacie, znw. vr. Het aanvoeren of bijbrengen van redenen, bewijzen, aanspraken, rechtsgronden enz.

Allegeren, alegeren, alligeren, alengeren, allengeren, allengieren; allyeren, allyeeren, zw. ww. trans. Aanhalen, aanvoeren; vooral als rechtsterm: aanvoeren rechtsgronden, bewijzen, enz.

Allegorie, znw. vr. Allegorie, voortgezette en uitgewerkte beeldspraak.

Alleye, aleie, znw. vr. Omloop van een toren.

Alleinken, alleincsken, alleinscen, alleinsen, alleinsken. Zie alleenkine.

Alleinschen, bijw. Langzamerhand, van stap tot stap, allengs.

Alleise, znw. vr. Reis, keer, maal, werf.

Alleleens, al alleens, al aleens, bijw. 1) Op dezelfde wijze; -gelijc, -of, even alsof, (net) precies alsof; alleleens sijn, gelijk zijn. 2) eenerlei, onverschillig; het is (comt) mi alleleens, het is mij om het even.

Allelene, al allene, bijw. Eigenlijk, alleenlijk, slechts.

Alleluia, znw. o. Halleluja; ook als benaming van een deel der mis, dat van Septuagesima tot Pasen werd weggelaten en vervangen door een gebed; dat alleluia leggen, het hoofdlied weglaten. Spreekwoord thalleluja is geleit, de pret is gedaan.

Allene, Alene, znw. vr. Helena. Sinte Alene, Alleene, de H. Helena, de moeder van Constantijn de Grote. Ook kan hier en daar bedoeld zijn de Belgische maagd en martelares Alena. Met een woordspeling in de spreekwijze enen sente Allenen bevelen, iemand alleen laten, hem verlaten.

Allene, al ene, alleene, alleen, aleen, alein, allien, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Geheel n, volkomen gelijk. 2) eenerlei, hetzelfde, onverschillig; het is mi (allene) al een. 3) geheel alleen, zonder gezelschap; allene sterven, van dieren, een eigen dood sterven (?). 4) ook attributief gebruikt en verbuigbaar: an eenen alleenen anker meeren’, te eenen alleenen pointe.’ II. Bijw. Geheel eens. 1) Op dezelfde wijze, eveneens, gelijkelijk. 2) op dezelfde plaats, bijeen. 3) op dezelfde tijd, te gelijk, tevens; ook: in n keer, ineens; misschien ook: op een keer, eens. 4) in eenen (eens) door, aldoor, altijd. 5) overal. 6) geheel en al, in het geheel, te ene male, ten volle; precies, juist; allene niet, in het geheel niets, totaal niets; niet allene, niet eens, zelfs niet. 7) gezamenlijk, tezamen, in het geheel. 8) eeniglijk, alleenlijk, slechts; niet allene, niet alleen, niet slechts; allene twee, slechts met hun beiden, zonder ander gezelschap.

Allenich, bnw. Alleenig, eenzaam, geheel alleen.

Allenigen, alleenegen, bijw. Alleenlijk.

Allenesalich, bnw. Eenzaam, moederziel alleen.

Allenkede, alleynkede, bijw. Hetzelfde als alleenkine.

Allenkelike, alleynkelic, bijw. Hetzelfde als alleenkine.

Allencs, allincs, allenchs, bijw. Allengs (16de eeuw); ook: hoe langer (zo).

Allencsken, alencskine, allencskene. Zie a11eenkine.

Allenselinge, allinselinge, allinschelinge, bijw. Hetzelfde als allentelen.

Allent, oostmnl. onz. van al, vnw.

Allentelen, alleniselen, allensselen, allenselen, bijw. Allengs, langzamerhand. Van entel.

Allentelike, allentelken, allenselike, bijw. Hetzelfde.

Allenthalven, bijw. Van alle kanten; in allenthalven, hetzelfde.

Allentoos, allentois, bijw. Altoos. Zie a1toos.

Aller-, vr de superlatief van een bnw. Aller-.

Allerachterst, allerecherst, bnw. Allerlaatst.

Allerbedruckest, bnw. Zo neerslachtig mogelijk.

Allerbest, bnw. Allerbest; te allerbesten, zo goed mogelijk.

Allerdagelike, (uit alre dage (ge)like), bijw. Dagelijks.

Allerdoreluchtichst, Alredoreluchtichst Allerdorluchtichst, Allerdureluchtichst, bnw.

Allereerst, alreeerst, allerierst, alreerst, bnw. en bijw. Allereerst; metten allereersten, zo spoedig mogelijk.

Allergenadichst, alregenadichst, allergenedichst, bnw.

Allergoedertierenst, alregoedertierenst, bnw. Allerbeminnelijkst.

Allerhande, alrehande, alrande, allerande, ook allehande, bijw. Uitdrukking Allerhande, allerlei.

Allerhandesins, alrehandesins, bijw. Op allerlei wijzen.

Allerhands, alrehands, vnw. Allerlei dingen, van allerlei (?).

Allerheilichst, alreheilichst, bnw.

Allerheiligen, alreheiligen. (ook aller heiligen dach) De gedenkdag van alle heiligen, Allerheiligen.

Allerheiligenmaent, alreheiligenmaent, znw. m. en vr. november.

Allerheiligenmesse, allerheiligermisse, allerheiligenmisse, znw. vr. Allerheiligen.

Allerhoochste, alrehoochste, bnw. en znw. Allerhoogste; dat allerhoochste, het hoogste, de top, de nok.

Allerkinderdach, alrekinderdach, znw. m. Aller kinderen dag, 28 december.

Allerconne, alreconne, allercunne, bnw. Van allerlei soort.

Allerlangest, alrelangst, allerlancst, bnw.

Allerleye, alreleye, allerleie, bnw.

Allermalc, alremalc, allermallijc, allerman, onb. vnw. Iedereen.

Allermeest, alremeest, bnw. Allergrootst, allermeest.

Allerminst, alreminst, bnw. Allerminst, allerkleinst.

Allernaest, alrenaest, allerneest, bnw. en bijw., 1) Allernaast, zo nabij mogelijk. 2) van tijd, weldra, zeer spoedig, haast. Ook voorz. met de datief, allernaest sire huut, op zijn blote lijf.

Allernederst, alrenederst, alderniderst, bnw. Alleronderst, allerlaagst.

Allerontsienst, bnw. Zeer gevreesd (titel van vorsten).

Allerorberlijcst, bnw. Aller nuttigst, aller voordeligst.

Alleroverst, alreoverst, alleroeverst, bnw. Aller voornaamst, opperst.

Allerquaetst, alrequaetst, bnw. Aller slechtst.

Allersalichstlike, alresalichstlike, bijw. Op een wijze die voor iemands zielenheil het best is.

Allerslachte, alreslachte, alleslachte, alleslacht, bnw. Van allerlei soort, allerlei, verschillende.

Allertiere, alretiere, bnw. Hetzelfde.

Alleruterste, alreuterste, alderuterste, alleruyterste, alleruiterst, allerlaatst; als znw., enes alleruterst, zijn laatste ogenblikken, zijn uiterste.

Allerwege, alrewege, allerwegen, bijw. Allerwegen, overal. Vgl. allewege.

Allerwijst, alrewijst, bnw.

Alles, genitief van al, in het Ndl. tot nominatief geworden; als bijw. 1) In alle opzichten, in hoge mate. 2) al tezamen. Vgl. a1s, bijw.

Allesins (alles sins), allesens, bijw. Overal, van of aan alle kanten; van allesins, van alle kanten.

Allet, oostmnl. onz. van al, vnw.; als bijw. 1) Overal, aan alle kanten. 2) voortdurend, steeds.

Alletgader, vnw. (oostmnl.). Hetzelfde als algader.

Allevot, allebot, bijw. Slag op slag, gedurig; altijd door.

Allewege, bijw. Uitdrukking. 1) Altijd, bij alle gelegenheden, gedurig. 2) altijd, aanhoudend. 3) overal. Vgl. a1lerwege. 4) in elk opzicht, in alle geval.

Allike, alliken, allijc, bijw. Op een geheel gelijke wijze, evenzeer, zonder verschil.

Allikegoet, bijw. Evenwel, toch.

Allikeveel, zelfst. onb. vnw. Evenveel.

Allikewel, bijw. 1) Even wel, even zeer, insgelijks. 2) evenwel, echter, niettegenstaande dat.

Alloy, znw. o. Allodiaal goed.

Alloy. Zie a1oy (allooi).

Allorten, (uit aldorten ?), bijw. Daar, aldaar.

Alluttel, allittel, allettel, bnw., als onz. znw. Een weinig, een klein beetje; verkleinwoord, allettelkijn, ellettelkijn, allutlelkijn. Alluttelken. Hetzelfde.

Alluttel, allettel, bijw. Een weinig, enigermate. Verkleinwoord alluttelkijn, elluttel, lettelkijn, alluttekken.

Alluttelkijn, alluttelken. Zie de beide vorige woorden.

Alm, uit allem, allam. Zie a1lame. Een stuk huisraad, een gereedschap: ‘een alm oft geweer brengen om den brant mede tuutene.’

Almachte, bnw. Almachtig.

Almachtich, allemachtich, almechtich, bnw. Almachtig. Vgl. aelmechtich.

Almachticheit, alle(n)machticheit, almechtlicheit, znw. vr. Almacht.

Almaenge, znw. vr. Duitsland. Vgl. a1eman.

Alman, alleman, zelfst. vnw. Iedereen, een iegelijk.

Almanac, znw. m. Almanak (16de eeuw).

Almarie, almarijs, znw. vr. Plankenkast, kast.

Almatike, znw. vr. Hetzelfde als da1matike. Een opperkleed of staatsiekleed met wijde mouwen, vooral: het gewaad van diaken en subdiaken bij het misdienen.

Almechtich, almechticheit. Zie a1machtichheiten, vgl. aelmechtich, aelmachtich.

Almeest, bnw. Voor het grootste gedeelte, inzonderheid.

Almeniere, almelniere. Zie ae1moesniere.

Almisse, aelmisse, znw. vr. Een tot de schouders afhangend hoofddeksel, kap, muts.

Aimissier. Zie aelmoesenier.

Almoesniere, almoniere. Zie ae1moesniere.

Almogen, znw. o. Alvermogen, almacht.

Almogende, almuegende, deelw. bnw. Alvermogend, almachtig. Almogentheit.

Almore, almoor, znw. m. (o. ?). Hetzelfde als a1marie.

Alnoch, bijw. Nog steeds, nog altijd.

Alnochtoe, bijw. Tot nog toe; toen nog.

Alnu, bijw. Nu.

Aloe, alos, znw. vr. Alo.

Alloy, znw. o. Allooi, menging van mindere metalen met goud en zilver, wettelijk gehalte, ook: het met goud en zilver vermengde mindere metaal.

Aloyeren, alogieren, zw. ww. Met mindere metalen vermengen (goud en zilver).

Alomme, alombe, bijw. 1) Over de gehele oppervlakte, overal. 2) alom, aan alle kanten.

Alommegaens, bijw. Rondom.

Alommeganc, alombeganc, bijw. (Een zekere tijd) voluit, van het begin tot het einde.

Alommetomme, bijw. Aan alle kanten, rondom.

Alop, alup, bijw. Ten einde toe, geheel en al.

Alore, znw. m. Gang, corridor.

Aloutsvleesch, aloutsvleisch, znw. o. Elandvlees(?).

Alper, alp, znw. Een schepbord aan het rad van een watermolen; het wiel zelf heet wiel van alpen, of alpwiel, alpenrat.

Alrandesins, allerhandesins, bijw. Op allerlei wijzen.

Alreede, alreede, alreide, bijw. Alreeds.

Alreine, alrene, bijw. 1) Geheel, geheel en al, 2) gezamenlijk.

Alrune, alruyn, znw. Alruin, alruinwortel, heksen- of toverwortel (Latijn ㍡ndragoraө.

Als, alles, ols, Bijw. genitief van al, als zelfst. vnw. I. In het geheel, al tezamen; ‘ regneerde als twee jaerӻ’ ‘as ware n’ (in het geheel maar n); ‘als eens’ (in het geheel eens, niet meer dan n keer); in als, in het geheel; in als noch in deels, geheel noch gedeeltelijk; niet als, als niet, als geen, in het geheel niet, volstrekt niet (niets); als niet en connen van (an), in het geheel geen verstand hebben van. II. In de uitdrukking als ende als. 1) In het geheel, alles tezamen genomen. 2) geheel en al, te enen male. 3) volstrekt, stellig; ‘hets te lachteren als ende als.’ 4) stellig, ontwijfelbaar.

Als, voegw. Alhoewel, ofschoon, hoezeer, al; ‘si moeten met haer wenen, als hadden si herten gehad als stenen,’ als was dat sake. Nochtan,’ al ware het; ‘wervan dattet oc sy, als van enen seer cleynen dinghe.’ Als, bijw. en voegw. Zie a1se.

Als te boven, Als tevoren. Zie bij a1.

Alsaen, bijw. Aldra, weldra, zeer spoedig.

Alsam, voegw. Alsof.

Alsamen, bijw. Ganselijk, geheel en al.

Alsdan, as dan, bijw. Dan, in dat geval, alsdan.

Alsdoe(n), bijw. Alstoen.

Also, znw. vr. Hetzelfde als a1sene, 1ste artikel.

Also, als, as, bijw. Toonloze vorm van also, en daarmede in betekenis gelijkstaande.

Alzoo, zoo, evenzoo, evenzeer; ‘al was dat ors in sijn gewilt; alse was Ferguut, diere up sat.’ Bij aanroepingen en bezweringen, ‘alse helpe mi sente Amand; alse geve mi God.’ Veelal gevolgd door als(e) als voegw. bij vergelijkingen: ‘popelen als groot alse mans hovet,’ ;’alse verre als.’ Als(e) goet, al zo goed, wel zo goed, ruim zo goed; alse wel, al zo wel, ruim zo wel; alse lief, wel (ruim) zo lief, liever; noch alse, noch als, nog eens zo, dubbel zo; als(e) dat, zo dat:,,dat si alle gereet waren, alse dat si met hem mochten varen.’

Also, als, asse, as, voegw. In dezelfde betekenis als also, doch als conjunctie opgevat. I. Als vergelijkend voegw., als, zoals, gelijk: ‘maer als(as) die dachӻ nu en dan door bijgedachte (aan gelijc) met een datief: ‘hij wert ontverwet als enen doden’ ale den scape ende der coe.’ alse die vroede’, vroedelike; ‘ic ben als een die sterven waent’. (ik ga de dood tegemoet), omschrijving voor, ,ic wane stervenӻ alse te met eene onbep. wijs ter aanduiding van doel of strekking; ‘Alse bereit sine vaert alse te (om te) comene harewaert’ ‘alse hi dede,’ aan het slot van een zin, ‘dede hi’ (zo deed hij ook inderdaad); als hi ooc en dede ‘ (en zo deed hij ook niet). Nu en dan staat alse ook na een comparatief; meere feeste noit gesien en wart alse men in den vergiere vant, mit beter raet en ‘.are geen als dat men Gode aenriepe. ‘ieder alse een crieke root’ ‘ hads liever littel als vele’. II. Als voegw. van wijze, als, als het ware of als ware het (mnl. ‘alse hi hadde, als hi wareө, alsof: ‘anscijnt alst een mensch ware,’‘alse hi ware God gelijc als(e), recht (rechts) alse, net alsof, juist alsof; alse (kwansuis), alsof hij zeggen wilde. III. Als voegw. van hoedanigheid: als, als-zijnde;’alse God so wilt God sijn gewerdt, alse vader met minnen aneverdt, alse here ontsien’ Ook zonder als: ‘starf een heilich mensche; die daer regneert ghewarich God; hi sat coninc daer.’ IV. Als verklarend voegw. als, namelijk, te weten: ‘alse cureyt, als heer W.’’ wert ayes geset up een paert, alse dat anschijn achterwaert.’ Ook bij opsommingen, namelijk (in het Ndl. heeft als de betekenis van,, bijvoorbeelde; als dat, (namelijk) dat (conj.): ‘geeft die ziele raet, als dat si alle ydele gedachten van haer keert,’ waer hij te vreden, als dat die abt der vrouwen dat gafӻ alse van, alse te, wat betreft, met betrekking tot. V. Als voegw. van tijd. Als, toen; nu; wanneer (van het verleden, het tegenwoordige, de toekomst); ‘als hi quam’, nu alse ic bem out,’ ic sterve’. VI. Als voorwaardelijk voegw. Als, indien, het gewone woord is of. VII. Als causaal voegw., ter uitdrukking van een grond: als (naardien) du een mensche sijste ende niet God’, als mach van dinen worden comen toren groot. ‘VIII. Als expletief, dat is, voor de betekenis onvertaald kunnende blijven. Alse hoe, alse wat, hoe, wat. Vooral bij tijdpartikels, alse heden, alse morgen, alse in alle stonden; alse nu—alse nu, nu-nu, nu eens-dan eens, dan weder. Ook nu-alse nu, alse-nu, alse nu-so, alase nu-te pant; alse nu-daerna, alse nu-morgen.

Alsegedaen. Hetzelfde als a1sogedaen.

Alselp, uit als help, alse helpe, nl. (mi God), zo waarlijk helpe mij.

A1sene, alsen, alsine, alsen, alssen, znw. vr. Alsem. Artemisia.

Alsensop, znw. o. Alsemsap.

A1sesulc. Hetzelfde als a1sosu1c.

Alsheels, alseels, bijw. In het geheel, geheel en al; met een ontkenning (niet, geen), volstrekt niet, in het geheel geen.

Alsijn. Hetzelfde als aisijn.

Alsint, alsent, bijw. Steeds, voortdurend.

Alsmaer, bijw. In het geheel slechts; met een ontkenning (die ook kan worden weggelaten); slechts niet geheel, dat is, bijna geheel.

Alsnoch, bijw. Nog.

Alsnu, bijw. Nu. Vgl. a1senu bij alse.

Also, alsoo, alsoe, bijw. 1) Alzo, zo; also verre, vele als, voor zover; also dicke, also menich e. a.; also houde, saen, schiere, vollike, vroe, zo dadelijk, aanstonds; gevolgd door als(e): zodra als; also vele als iet, met een ontk., zoveel als niets, volstrekt niets. Also dat, zdat, zodat. Bij also (en so) wordt herhaaldelijk gaen verzwegen: ‘ende also ten cloostre waert,’’ende also danen.’ Vgl. bij so: ‘so henen.’ Bij verzekeringen onder ede: also waerlike enz.; ‘also moetic met eren leven’. 2) evenzo, ook zo, insgelijks, eveneens, ook; also wel (wale), insgelijks, eveneens; noch also, nogal zo, nog eens zo, wel eens zo, dubbel zo; also ne (of en), so ne, evenmin. 3) zeer, in hoge mate. 4) bi also (hier staat het woord met een znw. gelijk), op die voorwaarde, voor het geval dat, indien; in geval dat, op voorwaarde dat, mits; ten ware bi also of, behalve voor het geval dat. 5) also staat evenals so, dus, aldus, in de plaats van een object, gheloofdic niet also.’.

Also, alsoo, alsoe, voegw. Vgl. a1se. I. Als vergelijkend voegw. Als, zoals, gelijk ‘sal u alsoo (bijw.) bereiden, alsoo hi dede hem beiden’. II. Als voegw. van tijd. Als, wanneer, toen, zodra. III. Als grond aanduidend voegw. Naardien, daar, dewijl. IV. Als verklarend voegw. Namelijk, te weten, als.V. Expletief. Also hoe, hoe; also dat, als dat, dat.

Alsodaen, alsodanich, alsotanich, alsogedaen, bnw. Zodanig, dusdanig.

Alsof, alsoff, voegw. Als of.

Alsogolike, alsogelikerwise, alsogelikerwijs, bijw. Evenzo, insgelijks, desgelijks; alsogelike als, op gelijke wijze als, evenals, zoals (gevolgd door een hoofdzin met also).

Alsolijc, alsolic, bnw. Zodanig, dusdanig. Vgl. a1su1c.

Alsomenich, onb. vnw. Zovelen. Vgl. Bij also, bijw.

Alsonder, voorz. 1) Zonder. 2) behalve.

Alsonder, bijw. Behalve dat, bovendien.

Alsostaen, alsosten. Zie a1sustaen.

Alsosulc, bnw. Zodanig, dusdanig. Vgl. a1su1c.

Alsotanich. Zie a1sodanich.

A1sowie, onbep. vnw. Alwie.

Alste, bijw. Alte, veel te (als te, veels te).

Alster, znw. m. Ekster.

Alsteets, bijw. Voortdurend, steeds, altijd.

Alstronomijn. Hetzelfde als astronoenijn.

Alsulc, alselc, bnw., bijna altijd attributief gebruikt. Zulk, zodanig.

Alsulcdanich, alsulctanich, alsulctenich, alsulcsultenich, Alsulcgedanich, bnw. Zodanig, dusdanig.

Alsulkerhande, bnw. Zodanig.

Alsulctenich, alsultenich. Zie a1su1cdanich.

Alsulx, alselx, bijw. Op een zodanige wijze.

Alsus, alsos, bijw. Alzo, aldus.

Alsusgedaen, Alsustaen, Alsustanich, bnw. Zodanig.

Altaer, alter, altre, znw. o. Altaar. Zie outaer.

Altaerhere, alterhere, altaerheer, znw. m. Onderpriester, die een altaar te bezorgen heeft, vicaris.

Altaerlaken, alterlaken, znw. o. Altaar kleed.

Altaersteen, altersteen, altaersteyn, znw. o. Altaarsteen, de gewijde steen in het midden van het altaar.

Altaerwinge, alterwinge, znw. vr. Altaar wijding.

Altariste, altarist, znw. m. Hetzelfde als altaerhere.

Alte, ook alten (onder de invloed van een volgend verbogen woord), bijw. 1) Al te, te zeer. 2) zeer, in hoge mate; alte sere, uitermate; alte wel (wale), buitengewoon wel of goed; alte node, hoogst ongaarne.

Altegader, altegadere, bijw. en onbep. vnw. In het geheel, tezamen. Bij een enkv. woord, alles tezamen, geheel, gans; bij een meerv., allen tezamen.

Altehant, altehande, altehanden, altehants, altehans, althants, althans, altants, bijw. 1) Terstond, aanstonds, ogenblikkelijk. 2) voor het ogenblik, thans. 3) van het tegenw. ogenblik, nu. 4) van een ogenblik in het verleden, zo even; ook: pas, even tevoren, nauwelijks.

Altemale, allemale, allemael, bnw. en onb. vnw. 1) Te enen male, geheel en al, ganselijk; met altemale niet, in het geheel niet. 2) grotelijks, uitermate, zeer. Bij een enkv. woord, geheel, gans, al; bij een mv., allen.

Altemet, almet, bijw. 1) Allengs, achtereenvolgens. 2) allengs, langzamerhand. 3) somtijds, nu en dan, telkens als er aanleiding toe bestaat. 4) altemet dat, al naarmate, naar gelang dat. Vgl. met, znw.

Altenen, alletenen, alteen, bijw. Aanhoudend, voortdurend, steeds; gedurig, telkens.

Altenengader, (al tenen gader), altenegader, bijw. en onb. vnw. Geheel en al, ten volle, te enen male. Bij een mv. znw., allen gezamenlijk.

Altenenmale, al tenenmale, bijw. Geheel en al, ten volle.

Altesamen, bijw. Tezamen, gezamenlijk.

Altevoren, bijw. Hetzelfde als tevoren. Zie als.

Altijt, altijdt, ook altijts, bijw.

Altijtvermeerder, znw. m. Titel van de Duitse keizer (vertaling van Latijn ‘semper augustus.’.

Altoe, bijw. 1) Ook, mede, insgelijks, bovendien. 2) zo ver, tot zo ver, tot zulk een hoogte. 3) altijd door, steeds.

Altoewaert, bijw. 1) Reeds, alreeds, nu. 2) in het vervolg, voortaan, van een bepaald ogenblik af.

Altoos, alletoos, allentoos, allentois, bijw. 1) Altijd, bij iedere gelegenheid, telkens. 2) in allen gevalle, alleszins, volstrekt; voorzeker, stellig; altoos niet, niet altoos, altoos en, in geen geval, volstrekt niet.; altoos geen, volstrekt geen, niet n; nemmermeer altoos, volstrekt nooit meer; niemen altoos, altoos niemen, volstrekt niemand; altoos niewer, volstrekt nergens; altoos maer en, in het geheel maar.

Alumbe, bijw. Hetzelfde als a1omme.

Alumnus, znw. m. Kwekeling; hij die door iemand, ook een stad, wordt onderhouden.

Alute, aluut, bijw. Van het begin tot het einde, geheel uit; ook: ten volle, tot het einde toe.

Aluun, aluyn, alluyn, alun, znw. o. Aluin.

Aluunachtich, aluynachtich, bnw. Aluinachtig.

Aluutende, znw. o. Uiteinde; int aluutende, in de allerlaatste plaats, bij slot van rekening.

Aluwiere, alewiere, alowiere, aluwire, znw. vr. Tas, buidel, beugeltas.

Alve, albe, znw. vr. Het witte linnen kleed van de dienstdoende priester, koorhemd.

Alvonder. Zie ha1fonder.

Alvore, alvoor, alvoir, alvoren, voegw. Voor, alvorens; alvoor ende eer, voor en aleer.

Alvorens, bijw. 1) Van tevoren, vooraf. 2) vooreerst, in de eerste plaats.

Alvorevoets, alvoorvoets, bijw. Terstond, onmiddellijk.

Alwaers, in de uitdrukking al waers menen, wanen, iets voor ernst of ernstig gemeend houden, in ernst opnemen of opvatten. Zie waer.

Alwant, alwent, alwint (Limburg), voorz. en voegw. I. Voorz. Tot aan, tot. II. Voegw. Totdat.

Alwarich, bnw. Dom, onnozel. Vgl. ae1warich.

Alwaricheit, znw. vr. Onnozelheid.

Alwege, bijw. Hetzelfde als a1lewege.

Alweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a1gewe1dich.

Alweldicheit, znw. vr. Almacht.

Alwile, alwijl, bijw. Op het ogenblik, voor het tegenwoordige.

Alwillens, bijw. Uit eigen beweging, uit vrije wil.

Amachtich, amechtich, bnw. Machteloos, afgemat, verslagen, amechtig, uitgeput naar lichaam en geest; amachtich sijns sinnes werden.

Amachticheit, amechticheit, znw. vr. Onmacht, uitputting, verslagenheid.

Amandel, amander, amondel, znw. m. Amandel, Prunus, mangel; ook: keelgezwel.

Amandelboom (Amanderboom), Amandelmele, Amandelnoot, Prunus.

Amandeleit, znw. o. Een amandelgebak of een spijs, bereid met amandelen.

Amander, amanderboom. Zie amande, -boom.

Amasone, znw. vr. Amazone.

Amasoonsch, bnw. Amasoonsche vrouwen, Amazonen.

Amaus, znw. o. en vr. Email, een gemailleerd voorwerp, vooral: gemailleerde plaat, veelal met wapens, wapenschild.

Ambacht, ambocht, znw. m. Dienaar, beambte, bediende.

Ambacht, ambocht, anbocht, ambet, ammecht, ammet, ampt, ambt, amt, znw. o. 1) Bediening, bedrijf, kostwinning; ambt, werkkring, ook van een vorst. 2) kerkelijke bediening, het ambt van hogere en lagere geestelijken; kerkelijke plichten der leken, die ambochten der heilige kerken; kerkdienst, ook: het dienen van een mis; de woorden der mis; ook: sacrament (o. a. het laatste oliesel); heilich ambacht (ambt), het heilig sacrament der stervenden; ook: de plaats waar iemand ligt die bediend is, in zijn doodsbed (een vrijplaats). 3) rechterlijke bediening; de bediening van de ambtenaar, wie de waarneming der rechten van de landsheer was toevertrouwd, meestal van de lagere (van amman, schout en meyer), doch soms ook van de hoge rechtsmacht of halsheerlijkheid gezegd. Vooral in Holland, benaming der heerlijkheid met lage rechtsdwang, ambachtsheerlijkheid; ambacht heffen, een ambachtsheerlijkheid of erfelijk schoutambacht in leen ontvangen. 4) rechtsdistrict, ambacht (in plaatsnamen, vooral in de Vlaamse en Zeeuwse streken). 5) ieder burgerlijk ambt, elke post of bediening, door den landsheer of de overheid aan iemand toevertrouwd. 6) ambacht, handwerk, broodwinning, beroep; ambacht, ampt, ant doen, een bedrijf uitoefenen; der stat ampte trecken, tien, de bedrijven ter begeving der stad staande pachten. 7) gilde, ook: het lidmaatschap van een gilde. 8) dienst, werk, bedrijf, taak, verrichting; der ontfarmicheit ambacht, het werk der barmhartigheid; ook: functie, van een zaak gezegd, b.v. in de spraakkunst. 9) dienstbodenkamer.

Ambachter, ambochter, znw. m. 1) Dienstman, ambtenaar. 2) lid van een gilde.

Ambachthouder, znw. m. Opzichter over een gilde; ook: ambachtsman, lid van een gilde (?).

Ambachtich, ambochtich, bnw., in de uitdrukking ambochtige lede, de leden van het lichaam die in dienst van andere staan, de functies der andere leden mogelijk maken.

Ambachtsbewarer, amnbochtsbewarer, ambachtsbewaerre, znw. m. Ambachtsbewaarder of -verzorger, benaming van gegoede ingezetenen, gekozen om met en tegenover de schout de belangen van het ambacht (zie aldaar 7) te behartigen.

Ambachtsgevolch, znw. o. Collectieve benaming van alle rechten en voordelen aan een ambachtsheerlijkheid verbonden, behalve het eigenlijke ambacht, dat is, het ambachtsheerlijk gezag.

Ambachtsheerlijcheit, znw. vr. Ambachtsheerlijkheid, zowel in de betekenis, de bevoegdheid van de ambachtsheer’ als van ‘het gebied waarover zijn bevoegdheid zich uitstrekte.’

Ambachtsheerschap, znw. vr. en o. 1) Ambachtsheerlijkheid. 2) ambachtsheer.

Ambachtshere, ambochtshere, ambachtsheer, znw. m. Ambachtsheer, hij die met het ambachtsrecht is bekleed.

Ambachtshuus, znw. o. 1) Rechthuis, zetel der schepenbank. 2) werkplaats.

Ambachtscnape, ambochtscanpe, ambachtsknaep, znw. m. Handwerksgezel (in een gilde).

Ambachtscnecht, ambochtscnecht, znw. m. Hetzelfde.

Ambachtschap, znw. o. Hetzelfde als ambachtsheerschap.

Ambachtsliede, ambachtslude. Zie ambachtsman.

Ambachtsman, ambochtsman, mv. ambachtsliede, ambachtslude, znw. m. 1) Ambtenaar, dienaar, bepaaldelijk: de schepenbode. 2) ambachtsman, handwerksman.

Ambachtsrecht, o. Het recht tot een ambacht, een ambachtsheerlijkheid behorende.

Ambachtsteken, ambachtsteiken, znw. o. Zinnebeeldige voorstelling, attribuut van een handwerk of gilde.

Ambachtswercman, znw. m. Dienaar, bediende.

Ambaciate, ambassiate, ambassate, ambassaet, znw. m. Gezant, afgevaardigde.

Amber, ammer, znw. m. of o. Grijze amber, ook ambergrijs geheten, een soort reukwerk of specerij. 2) gele amber, barnsteen.

Amberijn, ammerijn, amberren, bnw. Van barnsteen.

Ambersteen, ammersteen, znw. m. Barnsteen.

Ambicie, ambitie, ambici, znw. vr. Eerzucht.

Amblant, bnw. De tel gaande, telganger, van paard of muilezel gezegd.

Ambocht. Zie ambacht, ook de samenstellingen.

Amborstich, anborstich, bnw. Aamborstig, kortademig.

Ambt. Zie ambacht; ambt was de bepaalde benaming voor een onderverdeling van het platteland (vgl. het Oldampt).

Ame, aem, znw. vr. Aam, een maat voor vloeistoffen.

Amechte, bnw. Hetzelfde als amachtich.

Amechticheit, znw. vr. Hetzelfde als amachticheit.

Amechtinge, aemechtinge, znw. vr. Uitputting.

Amecanne, amekan, znw. vr. Naam van een wijnmaat. Vgl. amen, ww.

Amelgeren, ammelgeren, amaelgeren, amaleren, maleren, malieren, zw. ww. tr. Emailleren, brandschilderen, kleuren op metaal schilderen.

Amen, znw. o. 1) Amen, het slot van een gebed; 2) een onomstotelijke waarheid; so waer als amen.

Amen, zw. ww. tr. 1) Een vat, ijken; 2) wijn, roeien. Vgl. Amer en aminge.

Amende, znw. vr. Boete, straf.

Amer, znw. m. Amer, amel, een soort van tarwe of weit. Triticum.

Amer, aemer, znw. m. IJker. Vgl. amen.

Amerdijn, znw. o. Hete as.

Amerie, znw. vr. Keuring of ijk van vaten.

Amete, znw. vr. Mier, eemt, grote mier.

Ametenei, znw. o. Mierenei.

Ametiste, znw. m. Amethyst, een edele steen.

Amy, tussenwoord. Ai mij ! wee mij!

Amidoen, amidom, ameldonc, znw. o. Amelmeel, zetmeel, stijfsel. Triticum.

Ami, amye, znw. vr. 1) Vriendin, geliefde. 2) bijzit.

Amieschap, amyschap, znw. vr. Concubinaat, de toestand van bijzit; amieschap driven, iemands bijzit zijn.

Amig, znw. o. Een specerij.

Amijs, znw. m. 1) Vriend. 2) minnaar, boel.

Aminge, znw. vr. Keuring of ijk van vaten. Vgl. amen.

Amirael, amerael, ammmirael, ammerael, admirael, admirael, znw. m. 1) Emir, vorst over Saracenen en Turken. 2) legerhoofd, vlootvoogd; ook amnirael van der see, ter see.

Amit, amict, ammit, anicte, mitte, znw. vr. I) De witte doek, waarmede de priester bij de mis borst en schouders dekt. 2) hoofddoek.

Amman, ampman, znw. m. In Vlaanderen en Brabant, hetzelfde als amptman.

Ammanie, ammannie, ammenie, znw. vr. 1) Het rechtsgebied, ook: het ambt van de ‘amman.’ 2) het gebouw dat onder beheer en toezicht van de ‘amman ‘tot gevangenis of gijzelhuis diende.

Ammanrie, znw. vr. Hetzelfde als ammanie, 1). Ammanschap, znw. vr. en o. De bediening van de ‘man.

Amme, znw. vr. Voedster, min.

Ammelaken, ambelaken, amlaken, amelaken, znw. o. Tafellaken; dat ammelaken opdoen, oplesen, weren (w. Vlaams), het tafellaken wegnemen, de tafel afnemen.

Ammenborste, znw. vr. Borst der min.

Amne, znw. Rivier, stroom.

Amoorse, znw. vr. Lokaas.

Amoreus, amoroos, bnw. Verliefd; znw. amorose, minnaar, ook in geestelijken zin.

Amoroselike, amorouslike, bnw. Op de wijze van verliefden.

Amors, amours, amoers, znw. o. Liefde, mingenot.

Amortisacie, znw. vr. Verlof om in de geestelijke hand te brengen.

Ampel, bijw. Breed, uitvoerig.

Amper, bnw. 1) Scherpzuur, wrang, ook: bitter. 2) bitter, hard, onaangenaam voor iemand.

Amptbedriver, znw. m. Ambtenaar, hij die het ene of andere ambt bekleedt.

Amptbroeder, znw. m. Ambtsbroeder, collega, ambtgenoot.

Ampten, zw. ww. tr. Het laatste oliesel aan iemand toedienen.

Amptman, znw. m. 1) Hetzelfde als amman, maar vooral gebruikt in de noordelijke gewesten. Benaming van den landsheerlijke ambtenaar, die elders ‘houtete’ of ‘houte’ en hier en daar ‘dost’ werd genoemd. 2) regeringspersoon, ambtenaar; mv. Amptliede, amptluede, de overheid.

Amptsuster. znw. vr. Vrouwelijke ambtgenoot.

Ampulle, apulle, ampul, pulle. 1) Kruik, fles, kan met wijde buik; ook, in de katholieke kerk, bestemd voor het bewaren der heilige olie. 2) het schuim op de urine; ook verkleinwoord, ampullekijn.

Amser, znw. Unster, bascule.

An, voegw. Als.

Anacorite, anacorijt, znw. m. Kluizenaar.

Anchel, znw. m. Wrevel, weerzin, hekel.

Andach, aendach, znw. m. Octaaf, de achtste dag na een kerkelijk feest.

Ande, hande, aende, znw. vr. en o. 1) IJver, drift, heilige begeerte. 2) drift, toorn; sine ande wreken, zijn toorn wreken, wraak nemen op hem die of over datgene dat de toorn veroorzaakte, (ook met God als onderwerp); enen sine ande vergeven, zijn toorn (over iemands schuld) vergeven, hem de schuld vergeven; enes, Gods ande wreken, de hoon God of een mens aangedaan wreken op zijn vijanden; hem ter ande setten, zich vertoornen en willen wreken. 3) gevoel van ergernis of spijt, leedgevoel; des ande hebben, zich ergeren. 4) verdriet, smart, leed, subjectief en objectief; sonder ande, zonder verdriet dat is, met ingenomenheid.

Ande, (West-Fries). Hetzelfde als ende, voegw.

Anden, handen, zw. ww. tr. 1) Pijnlijk aandoen, grieven, ergeren, met de bijgedachte dat iemand daardoor tot wraak aangezet wordt, met een zaak als onderwerp 2) iemand benijden. 3) zich ergeren en die ergernis doen blijken. 4) zijn ergernis over iets door daden tonen, nl. door er wraak over te nemen.

Andene, andeen, andein, znw. Een bepaalde soort van staal.

Ander, bijv. en zelfst. vnw. 1) Tweede; dander Martijn, de tweede Martijn; ten anderen male, ten tweede male; die (dat) anderde; (met) hem anderen, met hun tween, met hun beiden. 2) de tweede, de ander, van twee personen waarvan tevoren de eerste genoemd is (Latijn a1ter). Veelal staat hier ander zonder lidw.; elc groet anderen; elc was anders viant (vgl. ndl. ‘elkander); manlijc (haerlijc, haergelijc) andren, elk van beiden de ander (ndl. ‘elkander’. Ook ander alleen (zonder elc) drukt wederkerigheid uit, ‘anders arm waren si bevaen,’ later die ander: ‘sijn die den anderen minnen mogen’. 3) van tijdruimten, de naaste. Naast aangrenzende, zowel de naast voorgaande als de naastvolgende; sanderdages, (des) anders dages, ‘s anderen daags; over anderen dach, om de andere dag. 4) ander, Latijn alius. Als zelfst. vnw., m., een ander: ‘allre wart noit geboren anderӻ onz., anders iet, iets anders; anders genoech, genoeg anders, van andere dingen; anders dan, iets anders dan; negeen ander, niets anders; een ander, iets anders. ‘Lantsheren ende ander papen ‘t dat is, anderen, nl. papen; ‘onen saluyt (een gouden munt) ende enen anderen (nl.) silveren penninc’.

Anderalf. Zie anderhalf.

Anderdages, bijw. 1) De vorige dag. 2) de volgende dag. 3) dezer dagen, onlangs. 4) kort daarna(?).

Anderde, bnw., Anderde wolle; u anderde, met een ander, met u beiden.

Anderen, zw. ww. tr. Veranderen.

Anderhande, bijw. uitdrukking Van een andere soort. Vgl. hant.

Anderhalf, anderalf, telwoord. Anderhalf.

Anderhalfschat, bijw. Anderhalfmaal de (ene bepaalde) waarde. Vgl. schat.

Anderheit, znw. vr. 1) Het anders zijn, onderscheid, het tegenovergestelde van ‘onheid.’ 2) het anders zijn, het vervreemd zijn van zich zelven, verstrooiing of verbijstering van de geest. 3) verschil, onenigheid.

Anderhort, znw. Ruzie, onenigheid, botsing.

Andeleye, bijw. uitdrukking. Van een andere soort.

Anderlinc, znw. Achterneef, neef in de tweede graad.

Andermael, andersmael, bijw. Andermaal.

Anderman, vnw. Een ander.

Andermande, znw. Benaming van laken van een bepaalde bewerking.

Anders, anderst, bijw. 1) Op een andere wijze, ook: op een andere plaats. 2) in een ander geval. 3) anders, van een andere soort; anders vele liede, veel andere mensen; anders gene have, geen ander goed; anders enich; anders menich; als vnw. gebruikt; anders dat daertoe hoort, het andere dat erbij hoort, hetgeen er verder volgt; ende anders, en het overige, en de rest. 4) voor het overige, verder, vervolgens. 5) ten minste, althans, anders. 6) anders dan, tenzij, behalve dat, ten ware dat, dan dat.

Andersins, anderssins, andersints, andersens, anderseins, bijw. 1) In een andere zin, op een andere wijze. 2) aan de andere kant, anderdeels. 3) anders, in het andere geval. 4) anders, althans, ten minste. 5) In een andere richting, naar een anderen kant, naar elders, ook: elders. 6) als onbep. vnw. en bij een enkv. en een mv. woord. Iets anders; anderen; van gescutte, van poeder of andersins; met netten no andersins, als andersins, etcetera; bij wisselaers ende andersins, en anderen.

Anderstont (an der stont), bijw. Tot anderstont dat, totdat; eer, vore anderstont dat, voordat.

Anderswaer, anderwaer, anderweert, anderwart, anderwerf, bijw. 1) Op een andere plaats, elders; van anderswaer, van elders; luttel anderswaer, bijna nergens elders; anderswaer toe, ergens anders toe, tot iets anders. 2) naar een andere plaats.

Anderswaerher, bijw. (oostmnl.). Van elders.

Andersweer, znw. m. Achterneef, kind van een volle neef of nicht.

Andertiere, bijw. uitdrukking als bnw. Van een andere soort.

Andertijts, bijw. Eertijds, voor enige (een langere of kortere) tijd, op een andere tijd (in het verleden).

Anderwegen, bijw. 1) Ergens anders. 2) naar elders.

Anderweide, anderweiden, bijw. (oostmnl.). Anderwerf, wederom.

Anderwerf, anderwaerf, anderwerwe, anderwerven, bijw. 1) een tweede male; ook tanderwerftide. 2) een andermaal, op een andere keer, zowel: vroeger, voorheen, te voren, voormaals, als: later.

Anderwijs, bijw. Enigermate, tot op zekere hoogte.

Anderwolle, anderwol, znw. vr. Wol van een mindere hoedanigheid, wol van het tweede scheersel (?). Ook anderde wolle.

Anderwort, anderwoort, znw. o. Uitspraak, eigenlijk: antwoord, verantwoording (?).

Andolie, znw. vr. Beuling.

Andries, znw. m. Andreas, de apostel. Sint-Andries dach, 30 november; Sint Andries avont, 29 november; St. Andriescruce, liggend kruis; in de wapenkunde, schuinkruis; Andriesgulden, ook andries, een gouden munt, genoemd naar de afbeelding van de apostel Andreas met zijn kruis.

Andside, bijw. Uit an de side (?). Ter zijde.

Ane, aen, an, ayn, voorz. en bijw. - I. Voorz. 1) Zonder, vrij van; vooral oostmnl.; ane vaer, aen argelist, zonder vrees, arglistigheid. Algemeen mnl. is.

ane (aen, an) mitten (dinen, sinen enz.) danc, tegen mijn enz. wil, mijn ondanks; ook sonder danc. II. Bijw. des ane sijn. 1) Iets kwijt zijn) vrij zijn van iets.

Ange, znw. m. 1) Angel, prikkel. 2) inwendige prikkel, aandrang. 3) aandrang, luim, opwelling.

Ange, bijw. Eng, benauwd, beklemd. Het is mi ange, het benauwt, beklemt mij; het wert mi ange, het wordt mij bang om het hart; het doet mi ange, het kwelt of benauwt mij, doet mij zeer.

Angel, znw. m. 1) Angel, haak, ook: vishaak. Zie voetangel en visangel. 2) prikkel; den anghel des doots.

Angelen, zw. ww. trans. (Met de angel) steken.

Angelen, zw. ww. intr. Hengelen. Zie hange1en.

Angelich, bnw. Met angels voorzien, stekelig.

Angelier, znw. m. Anjelier. Dianthus.

Angelot, znw. m. Naam van een gouden munt.

Anger, angier, znw. m. Veld, weide, beemd.

Angermonie, znw. Naam van een plant, agrimonie, Agrimonia. (bij Dodonaues).

Anguisse, angwisse, anwisse, znw. vr. Benauwdheid, pijn, ook: angst voor de dood, doodstrijd.

Anguissen, angwissen, zw. ww. tr. Kwellen, benauwen, in het nauw brengen.

Anguwisse, angwisse, znw. vr. Een soort peer.

Anichhere, (oostmnl.) znw. m. Grootvader.

Anichvrouwe, (oostmnl.) znw. vr. Grootmoeder.

Aniis, annijs, anies, znw. o. Anijs. Pimpinella.

Anijsconfijt, znw. o. Een gebak met anijs bereid.

Anke, anken (oostmnl.), znw. m. Boter.

Ankel, znw. m. Enkel. Vgl. anc1au.

Anker, znw. m. (en o.?). 1) Anker, scheepsanker; den anker uitwerpen, schieten, het anker uitwerpen; den anker winnen, het anker inhalen. 2) ijzeren houvast in stenen muren.

Ankeragie, ankerage, znw. vr. Ankergeld.

Ankeren, zw. ww. I. Intr. 1) Ankeren, het anker uitwerpen; ook: landen. 2) ankers in muren slaan. II. Trans. 1) Ankeren (een schip). 2) bevestigen, vastleggen.

Ankerhovet, ankershovet, ankerhooft, znw. o. Ankerhoofd, hoofd of uitstekend gedeelte van een anker in een muur.

Ankerie, znw. vr. Met ankers bevestigd metselwerk.

Ankercabel, znw. m. Ankerkabel.

Ankercorde, ankercoorde, znw. vr. Ankertouw.

Ankernagel, znw. m. Een nagel dienende om de veer van een muuranker aan de balk te bevestigen.

Ankerreep, znw. m. Ankertouw.

Anclau, anclu, anclauwe, ancluwe, ancluwen. Ook anclief, znw. m. Enkel.

Anclijc, bnw. Angstwekkend, gevaarlijk.

Ancsel, znw. o. Angst, benauwdheid (van angen) of verkeerde lezing voor antsel, ansel, wraak, wrok (van anden). Vgl. Mnl. Wdb. op anchel.

Annunciesse, znw. vr. Aankondiging, boodschap, bepaaldelijk Maria Boodschap.

Anooy, Anoot, znw. o. Moeite, last.

Anoyeren, zw. ww. tr. Goedkeuren, honoreren.

Ansaenkens, bijw. Telkens, aanhoudend.

Ansijl, znw. o. Hetzelfde als aysij1.

Antenoos, antenoys, znw. Visjes van een jaar oud.

Anter, voegw. Anter ofte (of), hetzij of; of of. Vgl. antweder.

Anthovet, anthooft, znw. o. Dam, waterkering, ophoging van de grond; ook: stoep, drempel.

Antiffenaer. Hetzelfde als antiphonael.

Antiffene, antiffen, anteffene, antifene, antiphene, antifphone, znw. vr. Eigenlijk een kerkelijk beurtgezang aan woorden uit de H. Schrift ontleend, en door twee koren gezongen; later ook de schriftuurplaatsen die vr en na de psalmen gezongen worden, alsmede gezegd van sommige gebeden ter ere van Maria e.a.

Antic, antiec, bnw. Ouderwets; op sijn antique.

Antijcdraeyer, anttijckdraeyer, antijcdreyer, znw. m. Kunstdraaier.

Antijcsider, znw. m. Beeldsnijder.

Antikerst, antekerst, antkerst, antikerst, antikorst, znw. m. Antichrist.

Antiphenboec, znw. o. Hetzelfde als antiphonae1.

Antiphonael, antifenael, znw. o. Een boek waarin de antiphonen of antifonen staan opgetekend.

Antlaets, znw. (oostmnl.). Aangezicht.

Antonis, Antonie (Sinte -), znw. m. De Heilige Antonius, Sint Anthonie (17 januari). In Sint Antonis gilde sijn, onder curatele staan; stadskind of steekind gemaakt worden; Sint-Antonievarken, een aan het Sint-Antoniegilde toebehorend varken.

Antraes, antrace, antrax, znw. m. Pestkool.

Antschijn, znw. o. Hetzelfde als aenschijn.

Antsel, ansel, znw. o. Wraak, wrok. Vgl. anchel.

Antweder, antwer, hetzelfde als anter.

Antwerde, antworde, antwoirde, antwoorde, znw. vr. Tegenwoordigheid. In enes (Gods) antwerde, in tegenwoordigheid van; tuges antwerde, antwerdes, in tegenwoordigheid van getuigen; antwerdes staen, tegenwoordig zijn, voor het gerecht staan om zich te verantwoorden.

Antwerden, antwarden, antworden, zw. ww. tr. Leveren, overleveren, ter hand stellen.

Antwerc, znw. o. Werktuig, instrument. Zie Mnl. Wdb. op hantwerc, Aanm.

Antwerp, znw. m. Het tegen het water opgeworpen land, aangewassen grond.

Antwien, bijw. Hetzelfde als ontwee.

Antwilen, bijw.; wilen (ende) antwilen, op tijden en hun weertijden, te allen tijde.

Antworde, andworde, antwoorde, antwoirde, antwerde, znw. vr.; antwort, antwaert, znw. vr. en o. 1) Antwoord. 2) toestemmend antwoord, plechtige belofte. 3) beantwoording van een groet, een toespraak. 4) verantwoording, rekenschap; verantwoording voor het gerecht, antwoord op een aanklacht of een eis, verdediging; worde ende antworde, tale ende antworde, het door beide partijen aangevoerde; antworde nemen ende geven, een schikking met iemand treffen.

Antworden, andworden, antwoorden, antwoirden, antwerden, antwaerden, zw. ww. tr. 1) Antwoorden. 2) rekenschap afleggen, verantwoording doen; antwoorden op een aanklacht of een eis. 3) de partij, de verantwoording voor iemand op zich nemen, voor iemand pleiten. 4) beantwoorden aan, overeenstemmen met.

Antworder, antwoorden, antwerder, znw. m. Gedaagde.

Antwordinge, antwerdinge, znw. vr. Verantwoording, ook: het voor iemand antwoorden, pleiten, instaan; bescherming, verdediging.

Antwortsbrief, antwertsbrief, znw. m. Schriftelijk antwoord.

Anxene, anxen, znw. vr. 1) Benauwdheid, pijnlijke of angstige toestand, nood en gevaar. 2) benauwdheid, angst.

Anxenen, zw. ww. tr. In benauwdheid, in een pijnlijke toestand brengen, beangstigen.

Anxt, ancst, angest, angst, anst, anx, hancst, znw. m.; (anxte, znw. vr. 1) Benauwdheid, pijnlijke of angstige toestand, gevaar. 2) risico. 3) benauwdheid, vrees, verlegenheid, angst. 4) vrees, ontzag. 5) schaamtegevoel; gecke anxt, valse schaamte.

Anxtelijc, ancstelijc, anstelijc, anxtelijc, anstelijc, bnw. 1) Benauwdheid of kwelling verwekkend, pijnlijk. 2) gevaarlijk. 3) angstwekkend. Anxtelijcheit.

Anxtelike, ancstelike, anchstelike, bijw. 1) Met angst of vrees, bevreesd. 2) gevaarlijk, hachelijk. 3) op een angstwekkende wijze, verschrikkelijk. 4) als bijw. van graad, ontzettend, buitengewoon, geweldig.

Anxten, zw. ww. I. Trans. Angst aanjagen, benauwen. II. Intr. 1) Vrezen, gruwen, ijzen, angstig zijn. 2) zich angstvallig en zorgvuldig gedragen, zich uitsloven.

Anxteneren, zw. ww. tr. Beangstigen, benauwen, vrees aanjagen.

Anxteneringe, znw. vr. Vreesaanjaging.

Anxteren, zw. ww. tr. Beangstigen, benauwen, kwellen.

Anxtich, Anxtichlijc, bnw. Angstig, beangst.

Anxtvoudelike, anxsvoldelike, bijw. Zorgvuldig, angstvallig, met zorg en inspanning. Anxtvoudich, anxtvoldich. Anxtvoudicheit, anxtvoldicheit.

Aoest, znw. m. Augustus.

Ape, znw. m. Aap.

Apeel, appeel, apel, znw. o. 1) Oproeping voor het gerecht. 2) hoger beroep, appl. 3) slagwerk in een klok; verkleinwoord, apeelkijn, klokje, bel; apeelwiel, apelwiel, rad waarmee een slagwerk in beweging wordt gebracht.

Apeert, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Flink, kloek. Vgl. openbaer. 2) onbeschaamd, schaamteloos. II. Bijw. 1) In het openbaar. 2) onbeschaamd.

Apenstert, znw. m. Apenstaart. Naam der gevangenis te Zutphen.

Aper, bnw. Open, vacant, onbeheerd, verlaten, van goederen; apere dijc (vooral te Utrecht), hetzelfde als bijster; misschien ook: open, van brieven.

Apergoet, aperguet, znw. o. Onbeheerd, opengevallen goed, goed zonder eigenaar.

Apertich, bnw. Bekwaam, handig.

Apertise, znw. vr. Behendigheid, kunstgreep.

Apie, znw. Eppe, juffrouwmerk, Apium.

Apinne, znw. vr. Apin. Verkleinwoord, apinnekijn, apinnetgen, apinnetje.

Aplein, znw.; int aplein, aplain, duidelijk, openlijk, met name.

Aplompe, znw. vr. Plomp, waterlelie. Nymphaea, Nuphar.

Apointement, znw. o. Schikking of regeling tot bijlegging van een geschil, dading. Apointeren.

Apollijn, znw. m. God der Saracenen (Apollo).

Aport, znw. o. Vrijwillig geschenk, offerande aan geestelijke gestichten of personen.

Aportijf, apoertijf, znw. o. Misgeboorte. Vgl. abortijf.

Apostate, znw. m. Apostaat, afvallige, renegaat. Vgl. vernoyeert. Apostateren.

Apostel, znw. m. Apostel. Ook de twaalf armen, die men op Witte Donderdag (zie mandate) de voeten waste.

Aposteldach, znw. m., mv. Aposteldagen, apostelendagen, apostolendagen, heilige dag aan een der apostelen gewijd; in het bijzonder: Peter en Paulus, 29 juni; aller apostelen dach, apostelscheiding, 15 juni.

Apostelijc, bnw. Apostolisch.

Apostelinne, apostolinne, znw. vr. Apostelin. Vooral van Maria Magdalena, die de boodschap der opstanding aan de apostelen bracht.

Apostelmisdach, appostelmisdach, apostelmesdach, znw. m. Hetzelfde als aposte1dach; ook: kerkdag aan een der apostelen gewijd.

Apostelsch, apostoolsch, bnw. Apostolisch.

Apostelschap, znw. o. Apostelschap, de bediening van apostel.

Aposteme, znw. vr. Gezwel.

Apostemeren, zw. ww. intr. Zweren.

Apostille, apostele, znw. vr. 1) Beroepsbrief, Frans lettre d’appel’ 2) kanttekening, naschrift, aanbeveling toegevoegd aan een petitie of memorie.

Apotecarie, apoticarie, znw. vr. Apotheek, kruidenierswinkel, specerijenwinkel.

Apotecarijs, znw. m. Kruidenier, apotheker.

Apotheke, appeteke, opteke, opteek, znw. vr. Apotheek, specerijen- en kruidenwinkel. Apoteker.

Appatissement, znw. o. Schatting, geldheffing.

Appel, apel, znw. m. 1) Appel; Malus, iet vercopen om een appel of om een ei; een soete appel, een sure appel, een verrotte, vorte appel, een ganse (gave) appel; appel van granaten (ook: pumegarnate); granaatappel; Punica, appel van aranyen of aranieappel, (ook pomerancie) oranjeappel. Citrus. Verkleinwoord, appelkijn, apelkijn, appeltje. 2) appel van het oog, oogappel. Zie oochappe1. 3) appel van het zwaard, ronde knop boven aan het gevest. 4) appelvormig sieraad boven op tenten, bekers, e.a.; appel boven op een helm; kroon, torenspits.Vgl. pumeel en pijnappel.

Appelachtig, appeldachtig, bnw. Appelachtig.

Appelaer, appelere, znw. m. Appelboom. Malus.

Appelbanc, znw. vr. Bank of stalletje op de markt waar appelen verkocht worden.

Appelbete, znw. vr. en m. Appelbeet, vooral met toespeling op de Paradijs geschiedenis.

Appelbloesem, znw. m. Als bnw., als appelbloesem, met de kleur er van.

Appelboom, znw. m.

Appeldranc, znw. m. Appeldrank, appelwijn.

Appelgarnate, appelgranate, appegernate, znw. m. Granaatappel. Punica.

Appelgrau, appelgra, bnw. Appelgrijs, appelgrauw.

Appelhac, znw. m. Appelkoopman.

Appelkijn, znw. o. Appeltje; ook: kleinigheid.

Appelcoper, znw. m. Appelkoopman.

Appellacie, appelatie, znw. vr. Beroep op een hogere rechtbank.

Appelleren, apeleren, apelieren, zw. ww. intr. Zich beroepen op, een beroep doen op.

Appelman, znw. m. Appelkoopman.

Appelmanger, appelmenger, znw. m. Appelkoopman.

Appelmate, znw. vr. Appelmaat die verpacht werd; de door de stad geijkte maat, waarmee appelen moesten worden afgemeten.

Appelpap, znw. vr. Appelmoes.

Appelpote, znw. vr. Jonge appelboom.

Appelrooster, znw. m. Rooster om appelen te braden.

Appelschale, znw. vr. Appelschil.

Appelspise, znw. vr. Een gerecht van appelen of met appelen bereid.

Appelstede, znw. vr. Appelboomgaard, plaats waar appelen groeien.

Appeltasseye, znw. vr. Appelkoek, appeltaart.

Appeltere, znw. vr. Appelboom.

Appelvaer, bnw. Appelkleurig.

Appelvat, znw. o. Een vaatwerk ter opdienen van appelen.

Appelvercoper, znw. m. Appelkoopman.

Appelverwaerre, znw. m. Appelkoopman, eigenlijk hij die appelen in het groot opdoet.

Appelvrucht, znw. vr. Appel, aan de boom.

Appelwijn, znw. m. Appeldrank, appelwijn.

Appendance, appendanche, znw. vr. mv. Aanhorigheden. Vgl. appendicie.

Appendicie, znw. vr. 1) Aanhorigheden, bij horigheden, van een bepaald grondgebied. Hetzelfde betekent appendijtschap, mv. appendijtschepe. 2) het aanhangen van het zegel aan een oorkonde.

Appetijt, znw. m. 1) Lust, trek, aandrift. 2) eetlust, ook: ‘appetijt van etene ende van drinken.’

Appointement, znw. o. Schikking, regeling, overeenkomst, dading.

Approberen, zw. ww. tr. Goedkeuren, zijn zegel hechten aan, prijzen.

Appulle, znw. vr. Zie ampu11e (apul1e).

April, apre1, april (rijmende op wel), znw. m. April; ook: die april, aprul, aprille.

Aprilsch, aprulsch, bnw. Van april.

Aquarijs, znw. m. Waterman (in de dierenriem).

Aquitance, aquitanceren. Zie acquentance, acquentanceren.

Arabi, bnw. Arabisch; ors arabisch, Arabisch paard, renpaard.

Arabijn, arabien, bnw. Arabisch; znw. Arabier.

Araenge, arange, arance, aranie, znw.; appel van araengen, oranjeappel. Citrus. Als bnw., oranjekleurig, en als znw., naam van een oranjekleurige stof.

Arastologie, znw. vr. Aristolochia, oosterlucie, holwortel.

Arbeidelijc, arbedelijc, arbeibeitlijc, arbeitbeilijc, bnw. 1) Moeilijk, kommervol, verdrietelijk. 2) in de uitdrukking arbeidelijc loon, arbeidsloon,

Arbeidelijcheit, arbeidijcheit, znw. vr. Moeilijke taak of werk.

Arbeidelike, aerbeidlike, arbedlike, bijw. Op een moeilijke wijze, moeilijk.

Arbeiden, aerbeiden, arbeden, arbiden, arbeiten, zw. zw. intr. en tr. I. Intr. 1) Arbeiden, veldarbeid verrichten. 2) moeite doen, zich inspannen, zijn best doen, trachten te verkrijgen; arbeiden na, streven naar; arbeiden tusschen twee, als bemiddelaar tussen twee partijen optreden, 3) moeite of last hebben, in moeite of last zijn, zich vermoeien of afmatten, moede worden; arbeiden, in arbeide van kinde, in barensnood zijn. II Trans. Enen arbeiden, 1) Iemand pijnigen, folteren, kastijden, kwellen, ook het lichaam. 2) iemand kwellen, hem leed veroorzaken. 3) iet arbeiden, bebouwen, bearbeiden, bewerken (land). 4) door arbeid of inspanning verder brengen; een schip opwaert arbeiden, met inspanning een schip stroomopwaarts brengen. III. Wederk. Hem (oostmnl. sich) arbeiden, zich moeite geven, zich aftobben, zich beijveren (na of ombe iet, voor iets).

Arbeider, znw. m. 1) Werker, werkman, arbeider; ook: hij die veldarbeid verricht. 2) werker, hij die hard werkt. 3) bewerker, be-arbeider.

Arbeidinge, znw. vr. Het verrichten van werk, ook: van veldarbeid.

Arbeit, aerbeit, erbeide, arbede, znw. m. en vr. 1) Arbeid, werk, veldarbeid; enen in arbeit houden, iemand aan het werk houden, in beweging houden, niet tot rust laten komen. 2) moeite, inspanning, door iemand aangewend; arbeit doen, moeite doen, zijn best doen; dat es mi arbeit, dat kost mij moeite; met arbeit, met inspanning, met moeite; op sinen anxt cost ende arbeit, terwijl risico en kosten en moeite voor zijn rekening blijven. 3) moeite, leed, smart, subjectief als toestand; arbeit driven, rouw bedrijven, weeklagen. 4) moeite, leed, verdriet, objectief als bejegening; arbeit doen, pijn doen, verdriet doen. 5) barenswee, barensnood; ook: arbeit van kinde; in arbeide, arbeit gaen, barensween beginnen te krijgen; in arbeide liggen, in barensnood verkeren. 6) pijniging, foltering op de pijnbank. 7) hetgeen iemand door zijn arbeid wint, arbeidsloon.

Arbeitsam, arbeitsaem, bnw. Moeilijk.

Arbeitsloon, znw. m. Arbeidsloon, bepaaldelijk; verdiend loon.

Arbeitsman, znw. m.; mv. arbeitsliede, arbeitslude, werkman, arbeider. Arbeitsvolc.

Arbeitsstede, znw. vr. Werkplaats.

Arbiter, znw. m. Scheidsman.

Arbitrael, bw. Bij scheidsrechterlijke uitspraak.

Arbitrairlijke, bijw. Ook arbitralike, bnw. Naar goedvinden, naar bevind van zaken, van het bepalen van boeten en straffen bij vonnis.

Arch, aerch, arech, erch, eerch, bnw. 1) Kwaad, slecht, gemeen, boosaardig, van mensen; kwaadaardig, nijdig, van dieren. 2) slecht, nietswaardig, gering van waarde. 3) van zaken, boos, slecht, verkeerd, gemeen, schandelijk; arge list, gemene list; arge schame, kwade, onterende schande; voor iemand ongunstig, ook in zedelijke zin; arge waen, zie archwaen; int arge overliden, er lelijk voor iemand gaan uitzien; aen darge ende sijn, het onderspit delven; aen darger boort sijn, aan lager wal zijn, ongelukkig zijn; int archste keren, ten kwaadste keren, de ongunstige uitkomst veroorzaken; ten archsten, op zijn ergst of slechtst, in de deerlijkste toestand; int archste keren, leggen; tarchste keren, in de voor iemand ongunstigste, slechtste zin opvatten, uitleggen. 4) slecht, gemeen, gering, van weinig waarde. 5) dat archste, als znw. schade, nadeel; op enes arch sijn, op iemands schade uit zijn, hem kwaad willen doen; int arch sijn, dat arch hebben, in het nadeel zijn, het onderspit delven; dat arch uten spele dragen, hetzelfde.

Arch, aerch, erech, arech, znw. o. 1) Kwaad, subjectief, als feit of toestand, ook gemoedstoestand: boosheid, slechtheid, het kwade, zedelijk slechte; arch ende list, arglistigheid; sonder arch ende list, zonder boze oogmerken of bedoelingen, te goeder trouw; in arge bevaen sijn, in het kwaad verstrikt zijn. 2) kwaad, objectief als bejegening; enen arch doen, iemand kwaad doen; arch seggen, spreken, kwaadspreken; in arge, met een kwade, arglistige bedoeling, ook: in een kwade zin; in arge keren, wenden, nemen, bevaen, ontfaen, tien, trecken, iets in een kwade zin opvatten, uitleggen, ergens kwaad van denken, iets kwalijk nemen. 3) kwaad als gevolg van een handeling of gebeurtenis, onheil, leed, ongemak, schade; mv. onheilen; targe gekeert worden, vergaen, slecht voor iemand aflopen; arch hebben, pijn, letsel hebben, wonden of kwetsuren ontvangen hebben (meestal met een ontkenning); arch van der doot hebben, dodelijke wonden ontvangen hebben, in doodsgevaar verkeren. 4) kwaadheid, boosheid, gramschap.

Archangel, znw. m. Aartsengel.

Archdoen, argdoen, znw. o. Kwaad doen, kwaad.

Archebisschop, znw. m. Aartsbisschop.

Archeit, aerchheit, arechheit, erchheit, argheit, haerchheit, znw. vr. 1) Boosheid, slechtheid, ondeugd, zonde, kwaad, boosaardigheid; mv. ondeugden; in archeit verstaen, in een kwade zin, als kwaad, opvatten of uitleggen; iet in archeit spreken, zeggen met een kwade bedoeling; engene archeit bekinnen, pensen, geen kwaad denken of kennen, nog onschuldig zijn. 2) list, bedrog, arglistigheid. 3) ergernis, spijt, gevoel van af keer.

Archeteclijn, architeclijn, archidecijn, architriclijn, znw. m.; die brulocht (van) Archeteclijn, de bruiloft te Cana.

Archidiaken, archdiaec, znw. m. Aartsdiaken, koorbisschop. Archidiakenschap.

Archier, aertsier, ertsier, ersier, hersier, znw. m. Boogschutter; ook: ruiter van de bende van ordonnantie, door de Bourgondische hertogen ingesteld.

Archier, erker, znw. m. Borstwering. Vgl. arkier.

Archipriester, znw. m. Aartspriester.

Archwaen, (meer arge waen), znw. m. Een ongunstig vermoeden over iemand of iets, achterdocht.

Archwanich, argwanich, archwenich, bnw. 1) Ergdenkend, achterdochtig. 2) argwaan wekkend, verdacht.

Archwilligen, zw. ww. tr. Enen archwilligen, iemand kwalijk gezind zijn, hem vijandelijk behandelen, kwellen, kwalijk bejegenen, vijandelijk aantasten; ene stat archwilligen, bestoken, overvallen.

Ardsbisschop, ardsche bisschop, znw. m. Aartsbisschop. Zie ertschbisschop.

Arduun, znw. o. Arduin, arduinsteen. Vgl. orduun.

Are, znw. vr. Aar, korenaar. Vgl. aer, o.

Are, znw. m. Arend. Vgl. Aer en aren.

Aren, zw. ww. intr. Ploegen. Vgl. eren, erien.

Aren, aern, arn, haren, znw. m. Arend, adelaar (zie aer); ook als veldteken en in wapens; de aren afleggen, de adelaar als teken der rijksmacht neerleggen.

Arenbosch, arenbos, znw. m. Garf, schoof.

Arenmaent, armnaent, znw. vr. Augustus.

Arens(ch), bnw. Arnhems; arensgulden.

Arent, harent, znw. m. Hetzelfde als aren, znw. Verkleinwoord arentijn, arendje (als merk op laken).

Arentsgulden, aerentsgulden, znw. m. Benaming van een munt (te Rotterdam).

Argelijc, archlijc, archlic, znw. o. Twist, ruzie.

Argelijc, bnw. Slecht, gering, armoedig.

Argelike, archlike, bijw. Op een snode, boosaardige wijze; slecht, snood, boos.

Argelist, archlist, argenlist, ergelist, argelust, znw. vr. Arglistigheid, bedrog; sonder argelist, te goeder trouw.

Argelistelijc, archlistelijc, archlistlijc, bnw. Bedrieglijk. Argelistelike, bijw.

Argelistich, archlistig, bnw. Bedrieglijk, loos, arglistig. Argelisticheit, archelisticheit.

Argen, aergen, ergen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Verergeren, erger, minder, slechter worden, van personen of zaken. 2) bederven. 3) schade lijden, beschadigd worden. II. Trans. 1) Enen argen, iemand benadelen, hem kwaad doen. 2) iet argen, beschadigen, bederven. 3) het arget enen van, het ergert iemand, maakt hem bezorgd over.

Argenisse, znw. vr. Beschadiging.

Arger. Zie arch. Als znw., iets ergers.

Arger, argere, znw. m. Verderver, de duivel.

Argeren, aergeren, ergeren, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Enen argeren, iemand slechter maken, minder maken, bederven. 2) iemand kwaad doen, deren. 3) iemand ergeren, de oorzaak zijn van iemands zedelijke achteruitgang. 4) iets minder maken, verergeren, bederven, benadelen, beschadigen, vernielen (vgl. ergeren); van slechter allooi maken, in gehalte verminderen; op enes argeren ende verbeteren, zodat iemand de risico heeft van vermindering of vermeerdering der waarde. II. Intr. 1) Verergeren, minder of slechter worden, van personen en zaken. 2) schade lijden; in waarde verminderen.

Argeringe, aergering, ergeringe, znw. vr. 1) Beschadiging, letsel. 2) ergernis, aanstoot. 3) verergering, achteruitgang.

Argertiere, bijw. uitdrukking als bnw. Bedorven, slecht, ontaard, van een slechte aard of soort.

Arginge, aerginge, haerginge, znw. vr. Achteruitgang of vermindering in waarde, het schade lijden, bederf.

Argnacie, znw. vr. Tegenwerping, redetwist, gekijf.

Argueren, ergeweren, zw. ww. intr. I. Intr. Redetwisten, redeneren, bewijzen aanvoeren. II. Trans. 1) Iemand terechtwijzen, berispen, bestraffen. 2) iets betwisten, weerleggen, afkeuren.

Arguerer, argueerre, znw. m. Hij die redetwist, of iemand berispt, terechtwijst.

Argueringe, znw. vr. Bewijsvoering, argumentatie.

Argument, znw. o. 1) Bewijsgrond. 2) woordenwisseling. Argumenteren.

Arismetike, znw. vr. Rekenkunst.

Arke, znw. vr. 1) Gewelf, boog waaronder het rad van een watermolen draait. 2) gewelfde oven, eest. 3) val- of schuifdeur van een sluis, ook: sluisje. 4) kist, offerkist. 5) de ark van Noach.

Arkel, znw, m. Ring, kring, cirkel.

Arket, znw. o. Gewelfboog; de bovenste, van boven ronde, ruiten in een geschilderd venster.

Arkier, znw. m. Boogvormig uitbouwsel in muren en vestingmuren, rondeel, wachttorentje. Vgl. archier.

Arlebecken, zw. ww. intr. Kijven.

Arm, arem, aerm, erm, znw. m. 1) Arm; arrm werpen op, de hand slaan aan; onder sinen armen nemen, onder zijn vleugelen nemen, beschermen; arm van het kruis. 2) zeearm; Sinte Jorijs (Joris) arm, de Hellespont of Dardanellen. Vgl. braes. 3) arm van een rivier, zijtak, een arm van Eufraten. 4) voorwerp dat de dienst doet van een arm; verkleinwoord, armekijn, ermekijn, ermken, koperen arm aan een muur voor het ene of andere licht.

Arm, aerm, arem, erm, bnw. 1) Arm, behoeftig; een arm, een arme. 2) gering van stand, onaanzienlijk; arm van geeste, nederig. 3) ellendig, ongelukkig, rampzalig; ocharme, acharme, wacharme, armerme, armermen, ach ik ongelukkige, wee mij ongelukkige, helaas! als znw., ellende, rampzaligheid, ongeluk. 4) armoedig, slecht, sober, gering, ellendig, beklagenswaardig, van zaken; ter armer tijt, ter kwader ure.

Arman, (arm man), aerman, znw. m. Een arme, ongelukkige.

Armberch, ermberch, eremberch, ermberch, znw. m. Mouw.

Armboge, znw. m. Armring, armband.

Armborst, aremborst, arenborst, ermborst, znw. m. 1) Draagbare arbaleet, handboog, voetboog. 2) staande arbaleet, grote boog die met een windas in beweging werd gebracht.

Armborstier, aremborstier, znw. m. 1) Hand- of voetboogschutter. 2) hand- of voetboogmaker.

Armborstmaker, znw. m. Boogmaker.

Armborstpile, znw. vr. Pijl voor een ‘amborst.’

Armborstschote, armborstschoot, armbostschot, znw. m. of o. Boogschot.

Armborstslach, znw. m. Hetzelfde.

Arme, znw. m. Arme, behoeftige, enkv. een arm; mv. die armen.

Armegelt, znw. o. Armengeld, vooral voortvloeiende uit de opbrengst van bepaalde goederen.

Armeye, aermeye, znw. vr. 1) Slag, gevecht. 2) veldtocht. 3) leger.

Armekindergelt, znw. o. Geld voor het onderhoud van arme kinderen.

Armekinderlant, znw. o. Land waarvan de opbrengst bestemd is voor het onderhoud van arme kinderen.

Armelant, znw. o. Land van 㤥 armenӬ land waarvan de opbrengst beheerd wordt door een armbestuur.

Armelap, znw. m. Armplaat, deel der wapenrusting.

Armelijc, aermelijc, ermelijc, bnw. Armelijk, arm, ellendig, ongelukkig.

Armelike, armlike, bijw. Op een armelijke, armoedige, ellendige wijze; armoedig, ellendig.

Armelinge, bijw. Met de armen; armelinge vechten, worstelen.

Armelinc, znw. m. Arme drommel. Vgl. arminc.

Armen, aermen, zw. ww. I. Intr. Arm worden, achteruitgaan. II. Trans. Arm maken, verarmen.

Armenschult, ermenschult, znw. vr. Schuld ten nadelen der armen, het niet betalen van renten van goederen, aan 㤥 armenӠtoebehorende.

Armeschede, armescheide, znw. vr. De dubbele armpijp of beneden arm.

Armevoget, armevoocht, znw. m. Lid van een armbestuur.

Armgat, znw. o. Armsgat.

Armharnasch, znw. o. IJzeren of stalen armstuk van het harnas.

Armheit, znw. vr. Armoede.

Armhertich, bnw. Zonder geestkracht.

Armherticheit, znw. vr. Gebrek aan moed, aan geestkracht, aan vertrouwen.

Armille, znw. vr. Armband, armring.

Armine, aermine, ermine, znw. m. Arme, arme drommel, stumper.

Armleder, znw. o. Lederen armstuk.

Armoede, aermoede, ermoede, armode, armuede, armude, armoet, znw. vr., m. en o. 1) Armoede. 2) ellende, ongeluk. 3) ballingschap, ook: oord der ballingschap.

Armoede, aermoede, arremoede, armoet, znw. Uit arre moet (erre-). In de uitdrukking in aermoede, in drift.

Armoedich, ermoedich, aermoedich, bnw. Armoedig, ellendig, ongelukkig.

Armoedicheit, ermoedicheit, znw. vr. Armoede, ellende.

Armoedigen, armodigen, zn. ww. tr. Verarmen.

Armschene, znw. vr. 1) Kleine armpijp. 2) hetzelfde als armharnas.

Arn. Zie aren (adelaar, arend).

Arne, arn, znw. vr. Oogst.

Arnen, arenen, aernen, aren, zw. ww. trans. 1) oogsten, inzamelen; zich op de hals halen. 2) de (kwade) vruchten zijner daden plukken, er voor boeten.

Arnout, aernunt, znw. m. Mansnaam; Sinte Arnout, patroon der brouwers; sinte Aernouts broederschap, het gilde der bedrogen echtgenoten of horendragers; Arnoldusgulden, Gelderse gouden munt.

Aroma, znw. o. Welriekende plant, geurig kruid.

Arpie, harpie, znw. vr. Harpij, grijpvogel.

Arpoys, harpoys, arpuys, znw. o. Harpuis, mengsel van zwavel en hars.

Arras, znw. m. 1) Handgeld, handgift, godspenning, onderpand; ook arraspenninc. 2) salaris van advocaten, procureurs e. a.

Arrente, (Frans rente (?), vgl. avie), znw. vr. Rente, inkomsten; inkomen, bezoldiging; in arrente (arrende) hebben, in pacht hebben.

Arrepenninc, arepenninc, znw. m. Hetzelfde als arraspenninc.

Arres, znw. o. Naam van een dunne wollen stof, vervaardigd te Arras.

Arrest, znw. o. 1) Het steunpunt, veelal in het harnas, waarop de lans gelegd werd die men ten aanval velde, die lance int arrest leggen, de lans vellen. 2) de opgemaakte en afgesloten rekening, het saldo. 3) beslag op goederen, aanhouding van personen.

Arrestement, aresterent, rastement, znw. o. Hetzelfde als arrest, 3).

Arresteren, rasteren, zw. ww. tr. 1) Goederen, in beslag nemen; personen, arresteren. 2) van een geldsom, goedkeuren dat ze in iemands credit wordt geboekt.

Arrierage, znw. vr. Achterstand.

Arriveren, ariveren, arivieren, zw. ww. intr. Aan land komen, landen.

Arsatere, aersatere, ersatere, aertsatere, arsatre, arsater, arseter, arsete, arsate, arste, arst, eersitter, aertser, artzeder, artzener, artzner, znw. m. Arts, wondheler.

Arsateren, zw ww. tr. Iemand geneeskundig behandelen.

Arsaterie, aerserie, ersaterie, artsatrie, arsetrie, znw. vr. 1) heelkunde, geneeskunst. 2) geneesmiddel, ook: geheim middel, tovermiddel. 3) Heel- of geneeskundige behandeling.

Arsedie, aersedie, arcedie, ersedie, eersedie, ersadie, znw. vr. Geneesmiddel; ook: geheim middel, tovermiddel.

Arsedin, arstedin, zw. ww. tr. Geneeskundig behandelen.

Arsediere, arsedierre, arsedier, znw. m. Arts.

Arsenie, arcenie, znw. vr. Artsenij, geneesmiddel; geneeskundige behandeling.

Arte, aerte, art, aert, znw. vr. 1) Kunst, kunstvaardigheid; bi arten, door middel van kunst, kunstmatig; der wapine arte, wapenspel; der minnen arte, het minnespel. 2) kunst, kunde, wetenschap; die seven arten (liberale), de zeven vrije kunsten; meester der (in) arten, meester in de vrije kunsten. 3) kunst, kunstgreep; art noch engien, kunstgreep noch list; bovennatuurlijke kunst, tovermiddel,

Arteit, znw. vr. Hetzelfde als hartheit.

Articule, artikel, znw. o. 1) Artikel, punt, zaak, onderdeel. 2) stuk van het schaakspel.

Artillerie, artelerie, artelrie, znw. vr. Werpgeschut, zowel hand- en voetbogen, als (later) vuurwapenen, werktuigen voor artillerie en genie.

Artilleur, znw. m. Artillerie- en genieofficier.

Artiste, znw. m. Beoefenaar der vrije kunsten, kunstenaar, geleerde.

Artritike, aertritike, artiritike, arteritike, artenritike, artike, artikele, znw. vr. Jicht, voeteuvel, podagra; atritike van Napels, venusziekte.

Artsoen, aertsoen, aersoen, arsoen, ardsoen, ersoen, hersoen, herson, archoen, znw. o. Zadelboom, zadelboog; ook als mv., zadel (dat arsoen vore en tachterste artsoen).

Asage, znw. vr. Beuzelpraat, sprookje.

Asbestoon, znw. Naam van een edele steen.

Ascensioen, assensioen, ascensioensdach, znw. m. Hemelvaart, Hemelvaartsdag. Vgl. assumptie.

Aschachtich, asgachtich, aschechtich, bnw. 1) Assig, asachtig. 2) Askleurig, vaal.

Aschbroot, aschenbroot, znw. o. Brood in hete as gebakken. Vgl. aschcoeke.

Aschdach, znw. m. Asdag, de eerste dag der grote vasten. Vgl. asschelwoensdach.

Aschdecsel, asdecsel, znw. o. Potdeksel, deksel van te vuur staande potten en pannen.

Aschdoren. Zie eschdoren.

Aschcoeke, aschencoeke, aschcoec, znw. m. Koek in hete as gebakken.

Aschsout, znw. o. Vervalst zout, week zout.

Aschvaruwe, aschvarwe, znw. vr. Askleur.

Aschvaruwich, aschvarwich, bnw. Askleurig.

Aschwage, znw. vr. Hoeveelheid van 165 pond.

Asem, aessem, azem, znw. m. Adem, asem. Asemen, Aseminge (esem). Asement. Zie aisement.

Asemeren, asemure. Zie achemeren, achemure.

Asen, esen, eesen, zw. ww. I. Intr. Zich voeden, vreten, zich te goed doen, op voedsel uitgaan, vooral van dieren. Vgl. hem verasen. 2) met aas vissen. II. Trans. 1) Enen asen, iemand voeden, voeren, hem voedsel geven. 2) iets als voedsel geven. 3) iets als voedsel gebruiken, inslikken, zwelgen. 4) van lokaas voorzien, een hengel.

Aser, asere, znw. m. Hij die dieren, met name jachtvogels, houdt of fokt.

Asichdoem, aessichdem, asichdoom, asichdom, znw. m. De oudere rechtsbedeling, vooral in de Friese streken, in tegenstelling met ‘schependoem’ in de Frankische gewesten; de rechtsspraak door de Asega (asige), dat is, rechts- of rechtszegger, hij die uitspraak doet .

Asichdoemsch, aessichdoems, asichdomsch, bnw. Asichdoems recht, recht zoals de asega wijst, aasdomsrecht (tegenover ‘schepenrechtө; ook asichdoeinich (aesdomich) recht; asichdoenich goet, goed dat volgens aasdomsrecht vererft.

Asien, aasien, znw. m. Aziaat.

Asige, asege, asinge, znw. m. Hij die in het aasdomsrecht het vonnis wijst, asega.

Asijnmate, asijnmaet, znw. vr. Azijnmaat.

Asoy, azoy, azoey, znw. Benaming van een Franse wijn; wijn van azoyen.

Asoleren, aseleren, zw. ww. tr. Gelijk, glad, vlak, effen maken.

Aspendier, znw. o. Basilisk.

Aspis, znw. Adder.

Assaelgeren, assailgeren, assailgeren, asselgeren, aselgeren, assalleren, asselleren, esselgeren, esselgieren, zw. ww. tr. 1) Bespringen, bestormen, een vesting, een land. 2) aantasten, een persoon. 3) bespringen, een vrouwelijk dier. 4) de hand slaan aan iets.

Assaye, asseye, assay, znw. vr. Keuren van goud en zilver, assaai. Assayer, assaeyer, ook assayeur. Assayeren, assaeyeren.

Assaut, znw. o. Aanval, bestorming; enen (datief) assaut doen, iemand aanvallen, bestormen; dat assaut roepen, het teken geven tot een aanval.

Assche, asche, asch, znw. vr., ook mv. 1) As, ook: stof; die assche ontfaen, het teken des kruis met gewijde as en wijwater op het voorhoofd ontvangen (op Asdag); tasschen vergaen, tot stof en as worden; taschen ente stove maken, tot stof en as maken, geheel vernietigen; iet in dasschen slaen, iets tot niet doen worden, verspillen, vergooien; in dassche vallen, te niet gaan.2) potas, weedas.

Asscheldach, esscheldach, znw. m. Hetzelfde als aschdach.

Asschelijc, bnw. Asgrauw, askleurig.

Asschelwoensdach, asschewoensdach, asschelerwoensdach, znw. m. Hetzelfde als aschdach.

Asschen, aschen, bnw. Assig, in hete as gebakken.

Asschenbroot, asschencoeke. Zie asch-.

Asscherade (aschgerade), znw. vr. Water met as gemengd.

Asschevijster, asschevijstere, znw. m. Assepoester.

Asschich, aschich, bnw. 1) Assig, asachtig. 2) askleurig.

Asschicheit, Asschinge, znw. vr. Het vergaan tot as door verbranding.

Asse, znw. vr. As, vooral van een wagen.

Assel, assele, znw. vr. 1) Schouder; ook: holte onder de schouder. 2) vleugelholte bij het lijf, van vogels.

Assenement, assignament, znw. o. Aanwijzing tot betaling, assignatie, onderpand.

Asseneren, assigneren, zw. ww. tr. Aanwijzing tot betaling (assignatie) geven.

Assent, znw. m. Toestemming.

Assenteren, zw. ww. tr. Toestaan.

Assijsbaer, bnw. Belastbaar.

Assijsmeester, asijsmeester, znw. m. Hetzelfde als assiser.

Assise, assijnse, assijs, assijs, asijns, achijns, znw. vr. 1) Schatting, belasting, accijns, inzonderheid van verschillende levensmiddelen; clene of smale assise, kleine accijns. 2) rechtsgebied, ban waarin de ‘eaisen,’ geldig waren; in enes assise staen, op iemands gebied komen, in iemands rechten treden. 3) laag; streep of strook op een kleed(?).

Assisenare, assiserare, assisenere, znw. m. Pachter van accijns, ontvanger.

Assiser, znw. m. Ontvanger der accijns.

Assisevri, assijsvri, bnw. Vrij van accijns.

Assommeren, zw. ww. tr. Oproepen, een persoon; opeisen, een zaak.

Assumptie, znw. vr. Hemelvaart.

Ast, znw. m. Tak; dwarsbalk van het kruis.

Ast, est, eest, znw. Droogoven. Vgl. Eest en nast.

Astrologie, znw. vr. Hetzelfde als astronomie.

Astromijn, aesteromijn, aetxerromijn, astromien, znw. m. Hetzelfde als astonomijn.

Astronomie, znw. vr. 1) Sterrekunde. 2) sterrenwichelarij, toverkunst.

Astronomijn, astromien, znw. m. Sterrekundige, sterrenwichelaar.

Astrueren, anstrueren, zw. ww. tr. Lastigvallen, kwellen, bezwaren,

Ate, znw. m. Vader. Vgl. aenhete.

Ate, znw. m. Eter, hij die eet. Zie brootate en manate.

Ate, hate, aet, haet, znw. vr. Eten, spijs, voedsel, kost; ate (de) ende dranc.

Atel, bnw. Vreselijk, verschrikkelijk; van de dag des oordeel.

Atelijc, bnw. Hetzelfde als ate1, gezegd van het weer.

Aten, haten, zw. ww. tr. Eten geven, spijzigen; als znw., spijziging, voedering, de kost.

Atlas, znw. m. Atlas, oosterse zijden stof.

Atmade, znw, vr. Etweide, weide uitsluitend gebruikt om er het vee te laten grazen.

Atmael, Zie admael en etmael.

Atoer, antoer, znw. m. 1) Toebereidselen, toerusting, uitrusting, ook van troepen. 2) toebereidselen, schikking, maatregel. 3) houding, voorkomen, aard. 4) handelwijze; ook: dappere daad, krachtproef.

Atrament, atrement, aterment, atriment, atremint, znw. o. Inkt.

Atsameren, atsemeren, atsemure. Zie achemeren, achemure.

Atte, znw. m. Rechter (in Friesland). Zie ette.

Attente, znw. vr.; attent, atent, znw. m. en o. 1) Subjectief. Het voor ogen houden van iets, het aan iets indachtig zijn, verwachting. 2) oplettendheid, aandacht; attente geven, acht geven; in sine attente nemen, aan zijn aandacht onderwerpen. 3) lust, verlangen; sine attente setten ane, met, zijn zinnen zetten op, zich inlaten met. 4) objectief, doel, bedoeling; ten attente, met het doel; na sine attente, overeenkomstig het doel waartoe iemand of iets bestemd is.

Attinge, znw. vr. 1) Voeding, onderhoud. 2) het recht op vrij onthaal en vrije tafel. 3) kostgeld. Vgl. ettinge.

Attoucheren, zw. ww. tr. Aangaan, raken.

An, tussenwoord. Uitdrukking van verwondering, opwekking, aanmaning, he! hei! hou!

Aubeel, Aubeelijn. Zie abeel, abee1ijn.

Auberioen, znw. m. Kolder, halsbedekking. Vgl. ha1sbergoe1.

Aucerois, znw. m. Wijn van Auxerre, een Bourgognewijn.

Audincie, znw. vr. 1) Gehoor. 2) terechtzitting; ook: raad, rechtsgeleerd lichaam; meester van der audincin, raadsheer, rechtsgeleerde. 3) pleit, rede, woordenwisseling, argumentatie.

Audincier, znw. m. 1) Gerechtsbode, deurwaarder. 2) controleur der financin kamer.

Augure, znw. vr. Voorspelling.

Augustijn, auwestijn, agustijn, znw. m. Monnik van de vierde der bedelorden, Augustijner, Augustijner heremiet; augustijnre broeder.

Auctoor, znw. m. Schrijver.

Auctoriseren, autoriseren, zw. ww. tr. 1) Bekrachtigen met zijn gezag, waarmerken. 2) heilig verklaren.

Auctoriteit, autoriteit, znw. vr. Getuigenis van of aanhaling uit een gezaghebbend schrijver, gezaghebbende plaats, spreuk, zede les, spreekwoord.

Auricalcus, aurichalcus, znw. m. Bergkoper.

Autentijc, bnw. Beroemd, aanzienlijk, vermaard.

Auwer, ouwer, bijw. Hetzelfde als iewer, ergens.

Avaleren, aveleren, zw. ww. intr. Dalen.

Avaloys, znw. m. Bewoner van de lage landen aan de Rijn en de zee, Nederlander.

Avantprijs. Hetzelfde als porprijs.

Ave, znw. vr. Naam van de ekster in de dierensage.

Ave en de samenstellingen. Zie af en enkele beneden.

Ave, znw, vr. Vrouwennaam; verkleinwoord, Aveken, Avetien, Avetiaen (Noord-Holland), Aafje, Aafke.

Aye, znw. vr. Omzetting van Eva, als naam gebezigd voor Maria, met toespeling op de, engelen groet {Ave, Maria).

Ave, znw. m. Afkomst, afstamming, of voorvader (?); enes vier aven, iemands vier kwartieren of vierendelen. Of te lezen anen (?).

Aveel, znw. o. Aveelzaad, winterraapzaad.

Avegaer, znw. m. Avegaar, navegaar, grote boor voor het maken van wijde gaten.

Avegonste, aefgonste, aefgonst, znw. vr. Afgunst.

Avegonstig, bnw. Afgunstig.

Avelane, znw. vr. Hazelnoot. Corylus.

Avelinge, znw. vr. Berm; strook land ter wederzijde van een dijk die niet mocht worden afgegraven.

Ave Maria, Mary, het gebed, een Ave-Maria; een Ave Maria, de tijd nodig voor het bidden van een Ave Maria; doe Ave Maria was geluut, toen de avond begon te dalen.

Aven, zw. ww. onpers. Afgaan, afnemen; mi avet, mijne krachten nemen af, ik bezwijk.

Avenant, bnw. en znw. I. Bnw. 1) Bevallig, lief, innemend. 2) welgevallig, welkom. II. Znw. 1) Evenredigheid, verhouding; in avenant, na avenant, ten avenante, in evenredigheid, verhouding. 2) evenmatig deel, aandeel, hetgeen iemand toekomt of door hem betaald moet worden.

Avene, aven, znw. vr. Haver. Zie evene. Avena.

Avent, znw. m. Advent, naam der vier Zondagen vr Kerstmis, adventtijd.

Aventure, avonture, averture, znw. vr. 1) Het gebeurde, voorval, een geval of wedervaren als feit gedacht; a) Vreemd of wonderlijk geval; stoute onderneming, avontuur; van aventurn, wonderlijk, wonder- (zwaard, halsberg, kasteel); der aventure genesen, zich uit een moeilijk avontuur redden, er behouden afkomen; die aventure te hovede bringen, het avontuur tot een goed einde brengen; b) hachelijk geval, onzekere kans of toestand, gevaarlijk spel; in aventure, op aventure, in die aventure, ter aventuren setten, in de waagschaal stellen; in aventuren stellen, in daventure slaen, op het spel zetten, wagen; in daventure gaen, lopen, zich in gevaar begeven, zich wagen; ter aventuren, in daventure staen, sijn, hachelijk, onzeker zijn; op die aventure, op gevaar af (van te missen, schade te lijden), ter aventuren, hetzelfde; op sine aventure, op eigen verantwoordelijkheid of risico; op, in aventure, ter aventure dat, of, misschien dat, omdat het wel zijn kan dat, voor het onzekere geval dat; oft aventure, van aventuren, der aventuren, bi, met aventure, bij geval, misschien; c) toevallige kans, toeval; bi, bi der aventure, bij toeval; d) goed geval, geluk; e) kwaad geval, ongeluk. 2) de beschikking van goed of kwaad geval, het lot, het geluk, de fortuin; a) als beeld; sine aventure nemen, zijn geluk beproeven, zijn slag slaan; der aventuren genieten, hetzelfde, ook: zijn lot afwachten; die giften (gaven) der aventuren, gelukgoederen, de gaven der fortuin; b) bij persoonsverbeelding, Fortuna, de Geluksgodin; dat rat van aventuren; c) een fortuintje, verval, toevallige bate, emolumenten, inkomsten; goederen van aventure, collaterale goederen, al hetgeen men erft anders dan in de rechte lijn; die aventure, de gemeentelijke eigendommen van Brugge. 3) bericht of verslag van gebeurde zaken, verhaal, geschiedenis.

Aventuren, avonturen, aventueren, zw. ww. I. Trans. 1) Wagen, ondernemen. 2) wagen, op het spel zetten, in gevaar brengen; taventuerne slaen, gewaagd moeten worden; hem aventure, zich wagen, zich in gevaar brengen; deelw. geaventuert, in gevaar. 3) iets op het spel zetten, wedden. 4) tegemoet gaan, een onzekere toekomst. II. Intr. 1) Een kans wagen. 2) op avontuur uitgaan. III. Onpers. Mi aventuert, mij gevalt, het overkomt mij.

Aventurenspreker, spreker, znw. m. Hij die verdichte verhalen voordraagt.

Avonturich, bnw. Gelukkig; avonturich maken.

Aventuurlijc, avontuurlijc, aventerlijc, bnw. 1) Gevaarlijk, hachelijk, onzeker. 2) van het toeval afhangende, hazard-, aventuurlijc spel. 3) van het toeval afhangende, verschillend, verscheiden .4) ondernemend, waagziek, avontuurlijk. 5) aventuurlike lieden, mensen die van het geluk leven, geen vast bestaan hebben, speellieden en dgl.

Aventuurlike, avontuurlike, aventuerlike, bijw. Toevalligerwijs.

Aver, znw. m. Nakomeling; van aver te aver (tavere, tavre), van ouder tot ouder.

Averecht, bnw. I) Verkeerd, omgekeerd, met de binnenzijde naar buiten gekeerd; dat averecht, de verkeerde kant, de binnenzijde; ook: het firmament (tegenover ‘de rechte side, ‘waar God regeert, de hemel). 2) dat averechte, de zijde waarvan men iets niet verwacht; enen bespringen op daverechte, iemand onverhoeds of van terzijde overvallen. Vgl. aefsch. 3) verkeerd, onjuist; dat averecht, averechte, het verkeerde, het onjuiste, wat niet goed of geen recht is.

Averecht, bijw. 1) Omver, het onderste boven, hals over kop; averecht vallen, tumen, liggen; averecht ter neder loopen, hals over kop, in allerijl naar beneden lopen. 2) andersom, het binnenste buiten. 3) andersom, omgekeerd, het achterstevoren. 4) van de rechte weg af, verkeerd, averechts.

Averechten, zw. ww. tr. 1) Van laken, scheren op de verkeerde kant, aan de binnenzijde. 2) op de verkeerde kant, de onderkant leggen; het onderste boven keren.

Averechts, bijw. Hetzelfde als averecht.

Averechtside, znw. vr. De verkeerde kant, de binnenzijde.

Averen, zw. ww. tr. Bederven, vernielen, verwoesten; huizen, met de grond gelijk maken.

Averone, averude, averute, znw. vr. Citroenkruid. Artemisia. vgl. aefruy.

Averwijs, Averwittich, bnw. Onwijs.

Aves, aues, aefs, bijw. 1) Andersom, het achterstevoren. 2) verkeerd, averechts; aves gaen, van de rechte weg afgaan, in de war gaan; aves staen, verkeerd staan, slecht staan, in de war zijn; aves sijn, in de war zijn, zich op een dwaalweg bevinden; in aves, op een verkeerde wijze, ten onrechte; in aves keren, verkeren, in de war brengen, ook: een verkeerde uitlegging aan iets geven, verdraaien; in aves varen, verkeerd lopen; in aves sijn, onenig zijn.

Avesch, aefsch, aesch, bnw. en bijw. I. Bnw. Afwaarts gekeerd, verkeerd, zijdelings; van terzijde of van achteren toegebracht, van wonden; avescher hant, met omgekeerde, naar boven gekeerde hand, zodat een toegebrachte steek of stoot van onderen naar boven geschiedt. 2) verkeerd, dwars, van de rechte weg afkerig; avesch sijn met enen, met iemand in onmin zijn, overhoop liggen. II. Bijw. Averechts, omgekeerd, andersom.

Avet, znw. o. (oostmnl.). Ooft.

Avetronc, aventronc, hagetronc, hatroye, znw. m. Een onecht kind. Hetzelfde woord als avonttronc.

Avie, bijw. uitdrukking, rente avie, lijfrente. Vgl. arrente en bilevinge.

Avijs, advijs, znw. o. 1) Zienswijze, mening, gedachte, denkwijze; na enes avijs. 2) raad, beraad; met, bi avise, met beraad, welberaden; in sulken avise, op zulk een wijze.

Aviseren, avisieren, zw. ww. I. Trans. 1) Enen aviseren, iemand raden, waarschuwen, hem raad geven; hem aviseren, zich beraden, zich bedenken; deelw. (ge)aviseert, geavisiert, welberaden, verstandig; ook: bescheiden, wel opgevoed. 2) iets raden, als zijn mening of advies uiten. 3) bedenken, verzinnen, overleggen. II. Intr. Aviseren op, op iets bedacht zijn, iets verzinnen, op iets zinnen.

Aviseringe, znw. vr. 1) Raadgeving, aansporing. 2) het uitdenken, het vermogen en vernuft om uit te denken.

Avoy, bijw. Weg, heen; avoy varen, te niet gaan.

Avoy, tussenwoors Komaan, loop heen, uitroep van verbazing, terechtwijzing, opwekking.

Avont, avent, znw. m. en vr. 1) Avond; des avonts, avents, Գ avonds; te avonde gaen, naar de avond gaan of neigen, ten einde lopen; enen (datief) goeden avont geven, iemand geluk wensen; quade(n) avont hebben, ongeluk hebben, bij verwensingen gebezigd; avont eten, het avondeten gebruiken; tavont, van avond; tavont of morgen, te enige tijd; gister navont, gisteren avond; navonts, ‘s avonds; zie tavontmere. 2) avond, ook: dag voor een kerkelijk feest; vgl. ‘Kerstavond’ en ‘Sinterklaasavond,’ Heilige avont, avond voor een heilige dag; hoge avont, avond (dag) voor een hoog feest; nieuwe avont, jaers avont, oudejaarsavond, oudejaarsdag.

Avontbedinge, znw. vr. Avondgebed.

Avonteten, znw. o. Avondmaaltijd; het laatste Avondmaal (van Christus).

Avontganger, znw. m. Hij die ‘s avonds zijn geliefde bezoekt; ook in geestelijke zin toegepast op Jezus.

Avontclocke, znw. vr. Avondklok, de klok waardoor de sluiting van de dag werd aangekondigd, nachtklok, de tijd wanneer allerlei verbodsbepalingen intreden.

Avontlesse, znw. vr. Een evangelie les of gedeelte uit de Bijbel, voor een bepaalde avond voorgeschreven.

Avontlijc, aventlijc, bnw. Avond-.

Avontlike, aventlike, avenlike, bijw. In de avond.

Avontmael, aventmael, znw. o.

Avontmaelcamer, aventmaelcamer, znw. vr. Eetkamer.

Avontmaelstede, znw. vr. Hetzelfde.

Avontmaeltijt, znw. vr. en m.

Avontmalen, zw. ww. intr. Een avondmaaltijd gebruiken.

Avontschelle, znw. vr. Zie avontc1ocke.

Avontspel, znw. o.; ten avontspele gaen, bij avond gaan wandelen, uitgaan.

Avontspise, znw. vr. Avondeten.

Avontsterre, avontsterne, avontstar, Avondster, znw. vr.

Avontstonde, znw. vr. (en m.).

Avonttijt, znw. vr. en m. Avondtijd, avond; avonttijts, avonttides, in de avond, Գ avonds, bij avond.

Avonttronc, avondtronc, znw. m. Kaboutermannetje, alf, nikker, huiselijke plaaggeest. Hetzelfde woord als avetronc.

Avontwercclocke, znw. vr. De klok, waarbij het sluiten van de werktijd wordt aangekondigd.

Avontwerschap, znw. vr. Avondfeest, feestelijke of plechtige avondmaaltijd; ook: het laatste avondmaal van Christus.

Avontwolf, znw. m. Wolf, die ‘s avonds op roof uitgaat.

Awarijt, tussenwoord, Waarachtig, awaar, hawaar!

Awech, znw. m. Onweg, afgelegen of onbegaanbare weg.

Awegich, bnw. Afgelegen of onbegaanbaar, van wegen.

Aweit, anweit, aweet, auweet, awaet, znw. o.1) Wacht; mv. wachters. 2) hoede, bescherming, bewaking. 3) wacht, wachtpost, schildwacht. 4) nachtwake, tijd wanneer men de ronde deed; dat donker aweit.

Aweiter, awetter, znw. m. Wachter.

Awijs bnw. Onwijs, zot, mal.

Awint, znw. m. Windstilte.

Awise, znw. vr. 1) Gebrek aan overeenstemming of harmonie, onwelluidendheid, valsheid van gezang. 2) verwarring.

Awisch, bnw. en bijw. Onzinnig. Awisicheit.

Awisich, bnw, en bijw. Van de wijs, onharmonisch, lelijk klinkend, vals, Awisicheit.

Axe, znw, en vr. As. Vgel asse.

Axesterre, znw. vr. Van de Poolster.

B.

Ba, tussenwoord, Ba! Als znw. in bu of ba; ba end bu, bi noch ba (seggen, spreken, antworden), boe noch ba, geen enkel woord; ook niet het geringste.

Babbelen, zw. ww. intr. 1) De kaken bewegen, mummelen, vooral van tandelozen. 2) babbelen.

Babbelie, babeleye, znw. vr. Malloot, ook: lichtekooi.

Bacheleer, baetseleer, batseleer, baseleer, baselaer, (bachelor) znw. m. 1) Jong edelman die de middelen niet bezat om een eigen banier te heffen en onder die van een andere ridder diende; of: die nog niet tot ridder geslagen was; edelman, in tegenstelling met de ‘beanderheer’ 2) hij die in het canonieke recht de rang van kandidaat had verkregen. 3) bacheleer formaet, hij die na afloop zijner theologische studin tot een hogere graad, die van licentiaet en magister, kon bevorderd worden.

Backelijc, backelic, znw. o. Baksel.

Bacht, var. barst, znw. Naam van een bepaalde maat voor vruchten.

Bachten, bahkte, bahkt, ook bachter, voorz. met de 3de en 4de nv. I. Voorz. 1) Achter, van plaats. 2) achter, na, van tijd. II. Bijw. van plaats. 1) Aan de achterzijde. 2) achter de rug; van bachter, van de achterzijde, van achteren; bachter ende voren, van bachter ende voren, van voren en van achteren; van voren tote bachter, van voor tot achter, geheel en al.

Bachtenbliven, st. ww. intr. Achterblijven.

Badderken, znw. o. Popje, lief kindje.

Badehuus, znw. o. Badhuis, badstoof.

Bademoeder, znw. vr. Baker.

Baden, baeyen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Baden, een bad nemen. 2) baden (in bloed). II. Trans. 1) Doen baden, een bad doen nemen. 2) doen baden (in bloed). III. Wederk. 1) De baden gebruiken. 2) overdr., zich baden in (weelde, rijkdom).

Badiment. Zie abatement en esbatement.

Baderie, znw. vr. Badhuis.

Badestove, badestoof, znw. vr. Badstoof, badhuis.

Badinge, znw. vr. Bad, het nemen van een bad.

Baeisch, bnw.; baeisch laken, baai.

Baectonne, zwn. vr. Een in het water drijvende ton die als baken (baak) diende.

Baeldadich, baeldadicheit. Zie ba1dadich.

Baelge, baelgie, balgie, baillie, baille, baeldie, znw. vr. 1) Palissade, slagboom. 2) verschansing, buitenwerk van een sterkte, vooral van palissaden. 3) plaats waar recht wordt gesproken, rechtbank, balie; in balgin doen, voor de balie opleiden.

Baelgie, balgie, balie, baelgide, znw. vr. 1) Rechtsgebied (eigenlijk van de baljuw), grondgebied waarbinnen de landsheer de rechtspraak heeft. 2) bij de Duitse orde, balije, onderafdeling van een land; rechtsgebied der orde waarover een Landcommandeur, Provinciaal of Balijer het bewind voerde. 3) rechtsmacht, macht om namens de landsheer recht te doen; landvoogdij, stadhouderschap. 4) macht, heerschappij, in het algemeen.

Baenmeester, znw. m. Opzichter over een toernooi.

Baenrider, znw. m. Onder de invloed der bijgedachte ontstane vorm van baenrits, baenrotse (zie daar), baanderheer.

Baenrotse, banrotse, banrits, banruts, banrats, e. a. Een edelman, die het recht had baiere te binden, onder een eigen banier of vierkante vaan welgeboren mannen ten strijde te voeren; baanderheer.

Baer, znw. m. Beer. Latijn’ ‘Ursus’. Zie bere.

Baer, bare, znw. vr. 1) De wijze waarop zich iets vertoont of voordoet, wijze van doen; voorkomen; in sulker baer, op zodanige wijze, in dier voege. 2) leven, lawaai.

Baer, znw. 1) Linker schuinbalk in een wapenschild, ook als teken van bastaardij gevoerd. 2) dwarsbalk, gewoonlijk 㶡escheӠgenoemd. 3) een dwarsbalk in een ton, ook ‘balc ‘Ӡgeheten.

Baer, znw. o. Baring, verlossing.

Baer, -ber, afleidingsuitgang.

Baer, bnw. 1) Naakt, bloot; ongezadeld, zonder tuig. 2) bloot, ontbloot, uit de schede getrokken, van een zwaard. 3) bloot, zonder bedekking. 4) bloot, rein. 5) openbaar. 6) met een genitief, ontbloot van.

Baerachtich, bnw. I) Geschikt tot baren. 2) zwanger. 3) vruchtbaar; vruchten, ook geestelijke vruchten, dragende.

Baerbeens, baersbeens, barbeens, barnbeens, baerscherbeens, baerbiens, baerbeende, baerbene, bijw. Met blote benen.

Baerblikende, baerblinkende, baerblikent, bnw. 1) Klaarblijkelijk, kennelijk, algemeen erkend. 2) voornaam, vooral in de superl. (baerblikenst, blarblijcst).

Baerdike, bardike, bardicke, znw. vr. Haver. Vgl. baertevene.

Baerdse, baertse, bairdse, bardse, bargie, barse, znw. vr. Een soort van oorlogschip, dat met riemen geroeid werd en veel zeil voerde.

Baerdsehuus, znw. o. Het schuitenhuis waarin de stadsbarge geborgen werd.

Baerheit, znw. vr. Helderheid, klaarheid.

Baerhuus, znw. o. Het huisje waar de dood- of lijkbaar geborgen werd.

Baercleet, znw. o. Lijkkleed.

Baerle, znw. vr. Verkleinwoord, baerlekijn. Vaatje, tonnetje.

Baerlijc, barlijc, bijw. 1) Bloot, duidelijk, openbaar. 2) in eigen persoon, in levenden lijve, baarlijk.

Baerlike, barlike, bijw. 1) Bloot, louter, slechts. 2) Baarlijk, in eigen persoon.

Baernisse, baernesse, znw. vr. Baring, het baren.

Baerschuldich, barschuldich, bnw. Kennelijk schuldig, volkomen als schuldig erkend, van schuld overtuigd; als znw. die baerschuldige; ook baenschuldich en bae1schu1dich; hem baerschuldich maken, zijn blijkbare schuld erkennen.

Baerse, barse, znw. vr. Baars.

Baersen, barsen, zw. ww. tr. 1) Tonen, aan de dag brengen; hem baersen, zich tonen, zich openbaren; verschijnen. 2) baren, ter wereld brengen.

Baerserbeen, baerscherbeen. Zie baerbeens.

Baersinge, znw. vr. Baring, het baren.

Baerster, znw. vr. Zij die baart, moeder.

Baert, znw. m. 1 Baard; enen metten baert nemen, trecken; den baert maken, iemand scheren (vgl. baertmaker); Gode enen vlassenen baert maken, God door schijnheiligheid trachten te bedriegen; enen in sinen baert spreken, iemand iets in het gezicht zeggen, hem brutaal toespreken. 2) wang. 3) staart van een komeet. 4) baard van een sleutel.

Baert, znw. vr. Baring, het baren.

Baertbecken, znw. o. Scheerbekken.

Baertevene, baerteven, znw. vr. Een soort haver.

Baertharich, bartharich, bnw. Die eerste baertharige jaren, de jaren waarin men een baard krijgt.

Baertmaker, bartmaker, baerdemaker, berdemaker, baertmakere, znw. m. Barbier, tevens aderlater en heelmeester, chirurgijn.

Baertsch, baerdsch, bartsch, barsch, bertsch, bnw. Brits; die baerische see, de zee om Engeland.

Baertscherer, baerscheere, znw. m. Barbier.

Baervoet, barvoet, barevoet, baerevoet, bervoet, bnw. Barrevoets, met blote voeten; wollen (vullen) ende baervoet, in een wollen pij en met blote voeten, de kleding van boetelingen en pelgrims; baervoete broeder, minderbroeder.

Baervoets, barvoets, bervoets, bijw. Barrevoets.

Baes, znw. m. Baas, huisheer, patroon van een werkman.

Baeshudich, basehudich, bnw. Dikhuidig, dik.

Baf, bu no baf, boe noch ba, geen blaf.

Baffen, zw. ww. intr. Blaffen; van mensen, bassen, kwaadspreken, schimpen.

Baffuus, znw. vr. Een soort bijl. Vgl. paffuut.

Bagaerdie, begaerdie, znw. vr. Wereldzin of schijnheiligheid.

Bagaert, baggaert, beggaert, begaert, bogaert, znw. m. Beggaard, lid van een vrije geestelijke broederschap. Vgl. beggaert.

Bagage, begage, bogage, bagagie, begaedse, znw. vr. Bagage.

Bage, znw. m. Kostbare ring, vingerring; ook bagge. Het mv, bagen heeft de betekenis 1) bagage, krijgstuig, oorlogsbehoeften. 2) kleinodin, kostbaarheden.

Bagel, bnw. 1) Schoon. 2) stout, vermetel 3) sterk. 4) pronkerig, in het oog lopend. Vgl. behagel.

Bagelheit, znw. vr. Stoutheid, vermetelheid.

Bagelike, bijw. Op een stoute, fiere wijze.

Bagen, zw. ww. intr. en wederk. I. Intr. 1) Met de 3de nv., behagen, aanstaan. 2) met de 2de nv., op zijn gemak, gerust, in zijn schik zijn over iemand of iets; sijns selves qualike bagen, niet gerust over zichzelf zijn, het ergste vrezen. II. Wederk. Zich beroemen op; behagen scheppen in.

Bageren, zw. ww. intr. Zich beroemen, pochen.

Baggaerden, bagarden, baggaren, baggeren, zw. ww. ntr. en tr. Baggeren; uitbaggeren.

Baggaert znw. m. Bedelaar.

Baggaert, baggert, bagger, znw. m. Bagger, slik.

Baggaertsvat, baggaerdsvat, znw. o. Emmer of ander vaatwerk om bagger te scheppen.

Bagge, znw. vr.; baggen, znw. o. (?). Big.

Baggele, znw. vr. (ook baggel, o.?). Biggetje, big. Vgl. backeIkijn.

Baggelen, zw. ww. intr. Biggen, biggen werpen.

Bagijnhof, begijnhof, beginenhof, baginenhof, bagynhof, bagynkenshof, znw. o. Bagijnhof.

Bagijnlijc, begijnlijc, bnw. Als of van een bagijn.

Bagijnmeester, bagijnmeister, znw. m. Opzichter over een bagijnhof, een stedelijk ambtenaar belast met het toezicht op het bagijnhof.

Bagijnschap, bagineschap, begineschap, beginschip, znw. o. en vr. Het bagijn zijn, de orde der bagijnen.

Bagine, begine, beggine, znw. vr. Bagijn, lekezuster, een vrije geestelijke orde; verkleinwoord, bagijnkijn, bagijnken, ene dolle bagine.

Bagineren, zw. ww. intr. Schertsen, gekheid maken met meisjes.

Bahuut, bahuyt, znw. m. Grote met leder overtrokken koffer.

Bay, bnw. Roodbruin.

Bayaert, beyaert, byaert, bnw. en znw. Roodbruin paard, vos; (ros) beyaert, het paard der Heemskinderen.

Baye, znw. vr. Bes, van Latijn bacca, vooral: laurierbes.

Bayeren, baieren, zw. ww. tr. Koesteren.

Bayesout, znw. o. Zeezout, ruw zout.

Baiment, znw. o. Spel, scherts, spot. Vgl. badiment.

Bac, znw. m. 1) Bak. Vgl. verkensbac. 2) kruiwagen. 3) regenbak.

Bac, znw. m. Rug. Vgl. achterbaecs en overbac; toe becke slaen (oostmnl.), terugwijzen, van de hand wijzen, weigeren.

Bake, znw. m. en vr. 1) Zijde varkensvlees, zij spek, vooral gerookt (m.). 2) geslacht varken. (m.). 3) levend varken (vr.).

Bake, znw. IJzeren kruis op een lange paal, hagelkruis. Vgl. baken.

Bakelaer, znw. m. (?). Laurierbes. Laurus.

Baken, beken, znw. o. 1) Seinteken, seinvuur, vgl. bo1baken; staende bakene(n), als de bakens of alarmtekens zijn opgericht, in tijd van oorlog. 2) fakkel

Baken, st. ww. tr. Bakken. Vgl. baker.

Baken, zw. ww. tr. Afbakenen, baken (een weg), de richting er van met bakens bepalen.

Bakenaer, znw. m. Bakenmeester, bakenaar, (Zeeland). Vgl. bakenman.

Bakenen, zw. ww. intr. Bakens zetten.

Bakengelt, bokengelt, znw. o. Bakengeld.

Bakenman, bakeman, znw. m. Bakenmeester, opzichter over de bakens.

Bakenvleesch, znw. o. Varkensvlees. Vgl. bakijn.

Baker, znw. m. Bakker. Vgl. baken.

Bakeren, zw. ww. intr. Vuurtjes branden, bekenen (Noord-Holland).

Bakeren, zw. ww. tr. Bakeren, koesteren, verzorgen (jonge kinderen). Vgl. bayeren.

Bacexcijns, znw. m. Accijns geheven van voor bakken bestemd meel.

Bakeswijn, znw. o. Varken.

Bacgelt, znw. o. Bakloon, loon voor het bakken van brood.

Bacgereetschap, znw. o.

Bachuus, znw. o. Bakhuis, bakkerij.

Bachuus, znw. o. Bakhuis, bakkes. Vgl. Back en bactant.

Bagijn, bakin, baken, bnw. Van een varken, varkens-; bakijn vlees.

Baciser, znw. o. Bakpan van ijzer, bakijzer (voor wafelen, oblien, e.a.).

Backe, znw. vr. Baksel; een backe broots. Vgl. bacte.

Backe, znw. m. Kinnebak, wang. Vgl. kinbacke en bactant.

Backelijc, backelic, znw. o. Baksel.

Backelkijn, znw. o. Biggetje. Vgl. bagge.

Backen, st. ww. I. Tr. 1) Bakken. Vgl. baken. 2) vormen. 3) evenals ‘brouwen,’ beramen, berokkenen, (iemand iets) bakken. II. Intr. Vastkleven, aanbakken.

Backen, zw. ww. intr. Blaffen, bassen.

Backencruut, (ge)backen cruut), znw. o. Gedroogde oosterse vruchten, confituren.

Backenslaen, znw. m. Oorvijgen geven.

Backenslach, znw. m. Oorvijg.

Backer, becker, znw. m. 1) Bakker, broodbakker. Vgl. baker. 2) steenbakker. Vgl. steenbacker, tege1backer.

Backerambacht, znw. o. Het bakkersbedrijf.

Backerie, beckerie, znw. vr. Backerieneringe, znw. vr. Bakkerij, het bakkersbedrijf.

Backerschap, backerschip, znw. o. Het beroep van bakker.

Backersche, Backerse, znw. vr. Bakkerin.

Backetel, znw. m. Braadketel.

Backige, backege, znw. vr. (Vlaams). Bakster, bakkerin.

Backinge, znw. vr. Het bakken.

Baccorf, znw. vr. Broodmand.

Bacloon, znw. m. Hetzelfde als bacge1t.

Bacoven, bachoven, znw. m. Bakoven.

Bacschip, znw. o. Een schip met een bak, voor het vervoer van goederen.

Bacsteen, znw. m. Baksteen, gebakken steen.

Bacster, znw. vr. Bakster, bakkerin.

Bactant, znw. m. Kinnebakstand, kies.

Bacte, znw. vr. Bakte, baksel. Vgl. backe.

Bactoereye, bactoetreye (?), znw. vr. Bakhuis, bakkes.

Bacumijn, znw. m. Het ene of andere dierlijke monster, baviaan.

Bacvonnis, znw. o. Vonnis buiten tegenwoordigheid van de partij gewezen.

Bacwaerdich, backwaerdich, bacwarich, bnw. Hij die in gebreke blijft, die aan zijne verplichtingen in recht niet voldoet; hij die ten rechtsdag niet verschijnt.

Bacwoordich, bacwordich, bnw. Achter de rug gesproken, niets ter zake doende, vals.

Bal, znw. m. 1) Bal, kaatsbal, schietbal, rolbal; den bal slaen, met ballen slaen. Vgl. ba1s1agen. 2) als voorwerp van weinig waarde, een nesterij; niet een bal, geen bal, geen zier. 3) bal onder aan de voet; bal van de hand; ook: de rondachtige top der vingers.

Balade. Zie ballade.

Balays, ballays, znw. m. Bleekrode robijn. Vgl. paleis.

Balance, balanche, blanse, znw. vr. Balans, weegschaal.

Balch, ballich, znw. m. Verkleinwoord balchskijn, balgekijn, ballichskijn. 1) Buik, ook van geslachte dieren, vgl. buuc; ingewanden (van geslachte dieren). 2) romp, lijf, bast; van een persoon, galgebrok. 3) bol, blaas. 4) lederen zak. 5) blaasbalg, ook aan een orgel. Vgl. blasebalch. 6) huid, vel, vlies, omkleedsel, schede; balgekijn, vliesje. 7) schertsende benaming van de monnikskap; zo ook puyster (blaasbalg).

Balchhont, znw. m. Bulhond, wachthond.

Baldadich, baeldadich, bnw. Slecht, boos.

Baldadicheit, baeldicheit, znw. vr. Slechtheid, boosheid; schanddaad.

Baldac, Balderijs znw. o. Bagdad.

Balde, bijw. (oostmnnl.). Snel, spoedig. Vgl. boude.

Baldekijn, baudekijn, bandekijn, baldeken, znw. o. I) Kostbare uit zijde en gouddraad geweven stof (uit Bagdad afkomstig); zijden stof van een geringere soort, voor klederen, dekkleden enz. gebruikt. 2) troonhemel, baldakijn, palankijn.

Bale, znw. vr. Baal.

Baleine, znw. vr. Walvis.

Balengier, ballengier, znw. m. Een soort van oorlogsvaartuig.

Balfaert, balchfaert, znw. m. Herendienst, corvee, gedwongen arbeid aan wallen en torens van kastelen en vestingwerken, aan het ‘Ballfroot,’ de belasting waarmede die herendienst is afgekocht.

Balgen, zw. ww. intr. Twist hebben, vechten.

Balhorich, bnw. 1) Hardhorend, doof, 2) het horen moe, moede van het horen.

Balie, znw. vr. Tobbe, bak, kuip, ook: mand.

Balir, ballier, znw. m. Hij die aan het hoofd staat der balije van Utrecht.

Balifrei, balevrye, baerfreide, znw. Dak, schutdak(?). Vgl. belfroot.

Balierkijn, znw. o. Lederen riem of ring (?).

Balie, baeliu, bailliu, baelju, balgo, beliou, znw. m. 1) Baljuw, benaming van een rechterlijk ambtenaar, die in een bepaald rechtsgebied als vertegenwoordiger van de landsheer optreedt, elders ‘schout’ of ‘dost, ‘geheten; cleine balie, de schout van een lage bank; balie van de watere, een ambtenaar aangesteld tot het bewaken van de heerlijke rechten op de wateren. 2) rechterlijk ambtenaar, rechter in het algemeen; des duvels balie, gewetenloos rechter. 3) opperrechter, landvoogd. 4) voogd van mindere rang, kastelein, slotvoogd. 5) roedrager, kerkwachter, kerkknecht, hij die de orde in de kerk bewaart.

Baliunage, baillinage, znw. vr. Hetzelfde als ba1iuschap.

Balinsbode, znw. m. De bode van de baljuw, van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie, gerechtsbode.

Baliuschap, baeliuschap, bailiuschap, baeliouschap, baliusschip, znw. vr. en o. 1) Rechtsgebied van de baljuw. 2) het ambt van baljuw. 3) de bevolking in het rechtsgebied van de baljuw.

Baliuwinne, baeliuwinne, znw. vr. Baljuwsvrouw.

Balc, znw. m. en vr.; balke, znw. vr. 1) Balk, bint; ook: dakbalk, hanenbalk; die balke, de dakbalken, het dak; over die balc lachen, uitbundig of luidkeels lachen (?). 2) dorgaende balc, doorlopende balk die in een schip op de grootspanten rust. 2) unster. 4) de houten of ijzeren staaf die als een middellijn de cirkelvormige opening van een korenmaat verbindt en steunt. 5) hangslot.

Balken, zw. ww. intr. Balken leggen.

Balken, belken, zw. ww. intr. Balken als een ezel; bulken, loeien als een os, koe.

Balkich, bnw. Van een balk of bij een balk behorende.

Balkinge, belkinge, znw. vr. Gebalk, geloei.

Ballade, balade, znw. vr. Dansliedje, ballade.

Balcsteen, znw. m. Steen waarop een balk rust.

Ballast, znw. m. en o. Ballasten, zw. ww. tr. Met ballast laden, een schip; ook: beladen, bevrachten; geballast met, opgescheept met.

Ballaster, Ballastvoerer, ballastvoerre, znw. m. Leveraar van ballast.

Balleine, ballein, balene, znw. Naam van een specerij of kruiderij.

Ballemaker, ballemeker, znw. m. Draaier of vervaardiger van ballen.

Ballen, zw. ww. tr. Inpakken, tot een baal maken, gezegd van wol.

Balleren, baleren, zw. ww. intr. 1) Dansen, 2) dansen, trappelen met de poten, van een paard. 3) drentelen, slenteren, baljaren.

Ballerlge, balligge, znw. vr. Danseres.

Ballich, znw. Emmer. Zie ba1ie.

Balling, banlinc, znw. m. 1) Een van het landrecht verstoken, rechteloos verklaarde, in de ban gedane. a) hij die in de kerkelijke ban is gedaan. b) een verbannene, hij die door een wereldlijk bestuur tot ballingschap is veroordeeld; balling slants; enen balling slants leggen, iemand uit het land bannen, buiten de wet stellen; ook op zaken toegepast, bepaaldelijk op lakense stoffen; ballinc slants, ballinc swaters, verboden met betrekking tot een bepaald land of bepaalde wateren; balling maken, verstoten, van iets beroven of ontzetten.

Ballincboek, znw. m. en o. Hetzelfde als banboec.

Ballinchuus, ballinhuis, znw. o. Het huis waarin 㢡llingenӠworden bewaard of opgesloten.

Ballincleggen, zw. ww. tr. Verbannen.

Ballincscap znw. vr.

Ba1louter, znw. m. Teelbal.

Ballouter, znw. m. Een wijze van verpakking, zak, baal.

Balmonden, baelmonden, balemonden, balmunden, zw. ww. tr. Uit de waardigheid van voogd ontzetten.

Balmondich, belmondich, balmundich, bnw. Hij die zijn hofrecht verliest en bij zijn dood de heer eigen wordt, dat is, dat al wat hij heeft aan de heer vervalt.

Balmondicheit, belmundicheit, znw. vr. De toestand van balmondich.

Balmont, baelmont, baelmond, znw. m. Een slechte voogd; hij die zijn bevoegdheid verliest om weer voogd te zijn.

Balmontschap, balmondschap, balmontschip, znw. vr. De toestand van ‘balmond,’ van iemand die onbevoegd is om weer voogd te zijn.

Balnet, znw. o. Een soort visnet, zaknet, zegen.

Balote, ballote, znw. vr. Slingering; in baloten staen, in een wankele of onzekere toestand verkeren.

Balputten, balpetten, zw. ww. intr. Naam van een spel.

Balsane, balshane, znw. vr. Vaan, windwijzer, wimpel, inzonderheid aan een schip.

Balsanemaker, znw. m. Vervaardiger van ‘balsanen.’

Balseme, balsame, balsemene, balsom, balsam, balsaem, balsem, znw. vr. en m. 1) Balsem; int bat van balsemen baden, een heerlijk en onbezorgd leven leiden. 2) balsemboom. Commiphora.

Balsemen, balsamen, balsemenen, zw. ww. tr. 1) Balsemen. 2) hoog vereren (oostmnl.).

Balsemhout, balsamhout, znw. o. Hout van de balsemboom.

Balsemier, balsamier, znw. m. Balsemboom.

Balsemranke, znw. vr. Tak van een balsemboom of 㢡lsamierӠ(Commiphora); ook gezegd van Christus, gelijk wijngaertranke van Maria.

Balsemroke, balsemenroke, znw. vr. Balsemgeur.

Balsemsoet, balsaemsoet, bnw. Balsemzoet, geurig.

Balsemstoc, znw. m. Balsemstruik.

Balslaen, balslagen, zw. ww. intr. Spelen met de bal, kaatsen.

Balsturich, balstuyrich, bnw. Balsturig.

Baluwen, balewen, baellewen, zw. ww. intr. Op iets azen, naar iets haken; eigenlijk trans. ‘djnigen,’ (vgl. pinen, tr. en intr.).

Bamisse, baem(m)isse, baefmisse, baefmesse, znm. vr. De heilige dag van St. Baef of Bavo, 1 oktober, een der gewone termijnen voor de opbrengst van accijns, betaling van huur enz.

Bamissemerct, znw. vr. Bamisjaarmarkt, jaarmarkt of kermis op 1 oktober.

Bamisseschout, bamisseschult, znw. vr. Schuld of cijns op Bamisse (1 oktober) te betalen.

Ban, znw., m. 1) Iedere plechtige afkondiging of bekendmaking; zo b.v. in ‘krijgsban, heerban.’ Vgl. achterban; ban ende achterban, ban ende wederban. Vooral: een bekendmaking vanwege de overheid met een strafbepaling; gebod of verbod; enes ban breken, iemands gebod overtreden, zijn hoogheid schenden; vredeban, verdeban, vorderban, de plechtige handeling waarmede de rechter in gebannen geding de vroegere eigenaar uit het goed bant en de nieuwe er in bant, en over het goed en zijn eigenaar de vrede gebiedt, ook vrede ende ban, ban ende vrede; ook gebruikt van de verkoop van onroerend goed; de vorderban leggen aan een erve, met een plechtige formule er de vredeban over uitspreken, het erf plaatsen onder de bescherming der wet. Ban wordt behalve van,,inbezitstellingӠnog gebruikt van: vrijstelling van lasten, bepaling van grenzen, naasting, schouw van wegen en dijken. 2) iedere plechtige formule, meestal met geijkte bewoordingen, a) bij het bezweren (uitbannen) van boze geesten, b) de woorden waarmee de vorst en zijn vertegenwoordigers waken voor instandhouding van recht en wet, en straf bedreigen tegen overtreding. c) de plechtige verklaring van schepenen, waarop het vonnis volgt van de schout. 3) rechtspraak, rechtsmacht; enen te banne houden, iemand onder zijn rechtsmacht, in staat van beschuldiging, ook: onder zijn macht houden. 4) de terechtzitting, op de daarvoor bestemde dag gehouden en met de gebruikelijke termen (in gebannenre tale) geopend en geleid; den ban dingen, dat dinc bannen, een rechtszitting houden met de geijkte termen; enen in enen ban leggen, iemand voor het gerecht roepen, in recht betrekken; bi (over) enen ban staen, als rechter zitten. 5) het rechtsgevolg van het leggen van de ban, de straf die aan de overtreder wordt opgelegd a) geldelijke straf, geldboete; iet te banne schouwen, bij de schouw bevinden en uitmaken dat een werk niet aan de voorschriften voldoet; enen te banne schouwen, iemand bij een schouw tot een boete veroordelen; op mijn ban ende cost, zodat boete en kosten voor mijn rekening zijn. b) straf der verbanning, zowel het verbannen worden buiten de grenzen van een wereldlijk gebied, verbanning, ballingschap; ten banne doen, comen, staen, sijn, als: kerkelijke ban, excommunicatie; in den ban, terwijl men onder de ban is; bi den banne, op straffe van de ban; te banne doen, comen, werden, sein; in den ban brengen, in banne, over ban doen; den ban doen ere dinc, over iets de banvloek uitspreken; sinen ban leggen op ere dinc, iets verbieden op straffe des bans; de ban lossen, ontbinden, de banvloek opheffen. c) straf, plaag. d) recht van uitbanning of verbanning. 6) rechtbank; ban van schepenen, schepenbank. 7) rechtsgebied, rechtsdistrict, ambacht. 8) ban, banvonnis, banvloek; in den ban bliven; den ban werpen, den banvloek slingeren; enen den ban geven; enen te banne doen; ten banne comen, verdoemd worden, in het verderf komen; den ban genieten, vervloekt, veroordeeld zijn; die ewige, die helsche, der hellen ban, de eeuwige verdoemenis. 9) belasting.

Banboec, znw. o. Een boek of register der namen en misdaden van veroordeelden.

Banbrief, znw. m. Het schriftelijk bewijsstuk dat iemand tot ballingschap wordt veroordeeld of in den ban is gedaan.

Bandach, znw. m. Rechtsdag.

Bandekijn, bendekijn, verkleinwoord van bant. Band, boei; middel om in bedwang te houden.

Banderie, bannerie, znw. vr. Het gebied of de waardigheid van een baanderheer, baanderij.

Banderic, balderic, znw. m. Riem, gordel.

Banderiem, znw. m. Riem, gordel.

Banderoede, znw. vr. Roede of teen om mee te binden, wisch, vooral om stro of riet op het dak te bevestigen.

Banderside, be ander side, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Van plaats: aan of naar de andere kant; beenside, an de ene side., banderside; ter andere zijde, van twee partijen; van banderside, aan de andere zijde, van de andere partij. 2) anderzijds, anderdeels. II. Voorz. Met de datief en acc. Aan de andere zijde van, aan de andere kant van.

Bandich, bendich, bnw. 1) Gebonden, aan een band lopende, mak, tam, van honden. 2) die verbonden moet worden, van een bepaalde soort van wonden.

Bandijc, znw. m. Een dijk die gerechtelijk geschouwd wordt, ten opzichte van wiens onderhoud een zekere rechtsdwang wordt verleend.

Bandiment, znw. o. Afkondiging, oproeping.

Bandinc, znw. o., gebannen gedinc. 1) Een formele rechtszitting. 2) terechtzitting waartoe alle dingplichtigen worden opgeroepen (gebannen).

Bandoen, banduyn, pandoen, znw. o. 1) Macht, gezag; ouderlijk gezag. 2) gevangenis, banden; de boeien der hel, de hel. 3) verdrag, overeenkomst, beding. 4) boete.

Bane, baen, znw. vr. 1) Baan, gelijk of effen terrein, baan op het ijs; plaats waar gestreden wordt, slagveld, veld; ter banen vallen, aan de slag of gang gaan; die bane schuwen, het veld ruimen; des meres bane, het vlakke zeestrand. 2) speelplaats, kaatsbaan; buter bane rollen, het rechte pad verlaten, op een dwaalspoor komen; in enes bane rollen, ommegaen, tot zijn partij behoren; enen in sine bane bringen, iemand tot zijn partij brengen. 3) betreden, effen weg; weg; in (te) allen banen, overal. 4) een bepaalde afmeting van een stof, stof van een zekere breedte, baan.

Bane, znw. vr. en m. Verwonding, doodslag, verderf. Vgl. baenschuldich en banen. 1) Schuld. 2) leed, ongemak, als toestand en als bejegening; enen sware bane doen, hem zwaar mishandelen; te bane comen, hetzelfde als te lede werden, tot schade zijn voor iemand.

Baneken, baniken, baenken, zw. ww. I. Intr. De bijslaap uitoefenen. II. Trans. Een vrouw beslapen.

Banen, zw. ww. tr. Enen doden banen op enen, de schuld van iemands gewelddadige dood leggen op iemand; enen dootslach banen op enen, een doodslag aan iemand ten laste leggen.

Banen, zw. ww. tr. Banen, effenen; van land, effenen, bewerken; een goet bruken ende banen, goed gebruiken en bearbeiden, er de vrije beschikking over hebben.

Banent, benent, znw. m. Beemd, weiland(?).

Banerhere, znw. m. Baanderheer, bezitter van een geheel van de landsheer onafhankelijke heerlijkheid, die zelf leen- en dienstmannen heeft en deze onder zijn eigene banier ten strijde voert, banritz of banerheer, een groot heer, banjer.

Barrette. Zie bonnette.

Bange, bnw. en bijw. I. Bnw. Bang, beangst. II. Bijw. Het doet mi bange, zie ange; het gaet bange, het gaat er erg, verschrikkelijk toe.

Bangelike, bancelike, bijw. Angstig, met angstig verlangen.

Bangich, bnw. Benauwd, beangstigd, angstig.

Bangicheit, znw. vr. Benauwdheid, naar het lichaam en naar de geest.

Bangichlijc, bnw. Hetzelfde als bangich; bangelichlijc doen, benauwdheid.

Bangrute, bangruut, bangruyt, znw. Gruit, gekocht bij de door de landsheer aangestelde gruiter.

Baniere, banniere, bannere, banner, znw. vr. 1) Banier, baander, vierkante vaan, het zinnebeeld van de rechtsmacht over vrije mannen en alzo door dragers van rechtsmacht, baenrotsen, gevoerd, veldteken, gevoerd door baanderheren, vrije steden en kerkelijke gestichten; baniere gebonden, met banieren gebonden, met de banier aan de lans gebonden, zijn banier vertonende; met ontploken banieren, met ontrolde, wapperende banieren; enes banier vellen, striken, iemands banier neerhalen, hem in de strijd overwinnen. 2) banier als zinnebeeld der hoge rechtsmacht; banier binden, een banier voeren als teken der hoge rechtsmacht van enige vrije heerlijkheid. 3) een vaantje of wimpel dienende als teken. 4) uithang, teken, uithangbord; verkleinwoord banierkijn.

Baniereborse, banierburse, banierbuerse, znw. vr. Het foedraal waarin de banier werd gerold.

Banieredrager, banierdrager, bannierdrager, znw. m. Banierdrager, vaandrager, eigenlijk en overdr., vaandeldrager des geloof. Banierdraechster, bannierdreachster.

Banieregelt, baniergelt, znw. o. Geld voor het bewaken van een banier te velde.

Banierepert, banierepert, banierpaert, banierpart, znw. o. Het paard, waarop de banierdrager rijdt.

Banieresadel, baniersadel, znw. o. Zadel voor de banierdrager, waarin de banier kan worden gestoken.

Baniereschacht, banierschacht, znw. m. Schacht of lans waaraan de banier wordt bevestigd.

Banieret, znw. m. Baanderheer, ridder die het recht heeft een eigen banier te voeren.

Baninge, znw. vr. Verklaring waarbij aan iemand de dood van een ander wordt ten laste gelegd, de beschuldiging van moord, wapenroep.

Banc, banke, znw. vr. en m.; verkleinwoord, bancskijn, bencskijn. 1) Bank, zitbank, zetel; dore die banc, door elkander, gemiddeld. 2) zitbank, waarop men zat bij een maaltijd; te enes banke sitten, bij iemand aanzitten; op die banc sitten, bij een maaltijd of drinkgelag aanzitten; aen banken gaen, kroeglopen. 3) rechtbank, schepenbank; in, aen, op die banc sitten; schepenen van beiden banken, in sommige zndl. steden, schepenen van de beide rechtscolleges: hoge banc en lage banc, nederbanc of onderbanke; die banc scannen, recht doen, de rechtbank of schepenbank oproepen om recht te spreken; die banc vollen, de rechtbank of schepenbank bezetten, de zeven schepenen aanwijzen die in een zaak recht zullen spreken; volle banc (van wette), volledige schepenbank; (die) banc sluten, de behandeling der rechtszaak schorsen. 4) pijnbank, folterbank. 5) vleesbank, bank waarop het vlees gehouwen en verkocht werd; zo ook met betrekking tot andere koopwaren op de markt, brootbanc, harincbanc, vischbanc, lijnwantbanc, ooftbanc, appelbanc, loocbanc e. a. 6) bank, toestel gebruikt bij de grote boog, de bancarmborst of bancboge. 7) geldbank, bank; bank van lening, banc van leninge.

Bancarmborst, znw. m. en o. Werptuig bij belegeringen waaruit pijlen werden geschoten.

Bancboge, bancbooch, znw. m. Grote boog op een bank of toestel geplaatst, waaruit pijlen werden geschoten.

Bancbogegeschot, bancbogegyschot, znw. o. Geschut of pijlen voor een bankboog.’

Banken, zw. ww. intr. Naam van een spel, doch niet met kaarten.

Bankerot, bankeroye, bijw. Bankroet, bankerot spelen.

Banket, znw o. 1) Bank, toonbank, waarop de koopman zijn laken uitstalde. 2) feestmaal. 3) in de 16de eeuw, nagerecht van suikergebak.

Banketeren, banketteren, zw. ww. intr. Een feestmaal houden, feestvieren.

Bancgelt, znw. o. Geld verschuldigd voor het pachten der banken op de markt, waarop de koopwaren worden uitgestald.

Bancgenote, bancgenoot, znw. m. Ambtgenoot in de schepenbank.

Bancgese11e, znw. m. Drinkgezel.

Bankier, znw. m. Geldhandelaar, wisselaar.

Banccleet, znw. o. Kleed tot bedekking van een zitbank, tapijt.

Banclaken, znw. o. Hetzelfde als bancc1eet.

Banclocke, znw. vr. De klok waarmede de ingezetenen werden bijeengeroepen voor bekendmakingen en afkondigingen; ook om gewapend ter verzamelplaats te verschijnen, stormklok.

Bancrecht, znw. o. Het in een bepaald rechtsdistrict, voor een bepaalde schepenbank, geldende recht.

Bancstede, znw. vr. 1) Een plaats in een kerkenbank. 2) een plaats op de vleesbank of andere banken op de markt.

Bancstoel, znw. m. Drievoet.

Bancwerc, znw. o. Tapijtwerk voor zitbanken.

Banloke, banluke, banlucke, znw. m. Ook banliewe. Rechtsgebied; de daarbinnen plaats hebbende rechtshandelingen, bepaaldelijk: schouwen.

Banmeester, znw. m. 1) Hetzelfde als 1ibe1meester (te Utrecht). 2) wijkmeester (in West-Friesland). Zie bon.

Banmile, znw. vr. Hetzelfde als ban1oke.

Banmolen, znw. vr. en o. Molen binnen de ban of het rechtsgebied, waar de bewoners verplicht waren hun koren te doen malen.

Bannaliteit, znw. vr. Verplicht gebruik van heerlijke ovens, molens, brouwerijen e. a.

Bannen, st. en zw. ww. tr. 1) Iet bannen, aan iemand een oproeping zenden tot iets waaraan hij zich niet kan onttrekken, uitschrijven, bevelen, vooral van de heerban; herevaert bannen of gebieden, een gewapenden tocht, krijgstocht gebieden. 2) als rechtsterm, op een plechtige wijze bijeenroepen; die vierschare bannen; dat dinc bannen, den dinge bannen, ook bandingen; gebannen gedinc, vierschare, de op bepaalde dagen gehouden en met de geijkte formules geopende rechtszitting, wettige rechtszitting; in (binnen) gebannenre (gebanre) sprake, gedurende de tijd dat de vierschaar gespannen wordt. 3) door een plechtige verklaring bekrachtigen; gebannen (bannen) wet, hetgeen door een plechtige bekrachtiging wet geworden is; palen bannen, een grensbepaling van kracht verklaren; eene gichte bannen, een eigendomsoverdracht bekrachtigen. 4) dagvaarden. 5) iemand bannen, excommuniceren; vgl. verwaten. 6) iemand bannen, verbannen, verjagen; enen bannen op, iemand verbannen op straf of verbeurte van; gebannen (bannen) tijt, de tijd waarvoor iemand gebannen is. 7) iets bannen, uit het land wegdoen. 8) deelw. gebannen, waar de ban, het rechtsgebied zich uitstrekt; gebannen hof, het terrein waarover het gebied van het hof zich uitstrekt.

Bannergarve, znw. vr. In Drenthe een opbrengst in graan te voldoen aan den bannerschoutete.

Bannerschoutele, bannerschulte, znw. m. In Drenthe, een schout van hogere rang, in ieder dingspel een.

Bannich, bnw. 1) In de kerkelijke ban gedaan, vervloekt; vgl. verwaten. 2) door de wereldlijke rechter verbannen.

Banoven, znw. m. Oven binnen het rechtsgebied, waar de bewoners verplicht zijn hun brood te laten bakken.

Banpanhuus, banpanhuys, znw. o. Brouwhuis, waar de bewoners van een bepaald rechtsgebied verplicht zijn hun bier te laten brouwen.

Banpenninc, znw. m. Het emolument voor de schout, die de ban, het gerechtelijk bevel, voert.

Banscheidinge, banscheinge, znw. vr.; banscheit, znw. o. Grensscheiding van een bepaald rechtsgebied.

Banschelle, znw. vr. Zie banc1ocke.

Banst, baenst, znw. m. Ronde korf van stro of biezen.

Bansen, zw. ww. trans. Trekken, slepen, sleuren.

Banslote, bansloot, znw. vr. Sloot die gerechtelijk geschouwd wordt.

Banstrate, znw. vr. Straat behorende tot een bepaald rechtsgebied, welke naar vaste regelen moet worden onderhouden.

Bant, znw. m. 1) Band, om iets te binden of stevigheid aan iets te geven; hoepel, riem, gordel; in den bant, ingepakt; sinen bant leggen aen, iets verbindend, verplicht maken; die bant es strac van ere dinc, iets is zeer gespannen, het spant er, er is gevaar; te bande gaen, verbindend zijn, gelden; windtsel. 2) band waarmee men een dier, vooral een hond; vasthoudt, leiband, riem; te bande comen, aan de leiband komen; sonder bant, vrij in zijn bewegingen, niet gebonden, zonder zich te beperken. 3) band, boei, eig. en overdr.; der hellen bant, de kluisters der hel; den bant breken, de boeien verbreken, de vrijheid schenken; der naturen bant, de zwangerschap, het dragen van een kind. 4) dat wat iemand bindt in zedelijke zin, waarvan hij zich niet kan losmaken; des herten bant, de drang van het gemoed; der consciencin bant, het geweten. 5) verbintenis, overeenkomst, hetgeen iemand bindt of verbindt aan een ander; enen bant binden, een verbintenis aangaan; bant van huwelike, echtverbintenis; Gods bant, hetgeen de mens aan God verbindt, verbond met God. 6) het gebonden zijn, het belemmeren van iemands vrijheid van beweging. 7) verband, gehoudenheid; enen bant winnen op enen, een verplichting op zich nemen, gehouden zijn. 8) druk, bezwaar; enen te bande driven, iemand in ongelegenheid brengen, in het nauw drijven; ban van swaren bande, zware, drukkende banvloek; des winters bant, de bezwaren van de winter, de winterboei.

Bantdoec, bandoec, bandouc, znw. m. Zwachtel.

Banthont, znw. m. Bandrekel, kettinghond die het erf bewaakt.

Bantnagel, znw. m. Klinknagel.

Bantrode. Hetzelfde als banthont.

Banvorst, znw. m. Warande; heerlijk, aan het algemeen gebruik onttrokken, bos.

Banwateringe, banwatering, banweteringe, znw. vr. Watering, wiens beheer, gebruik en onderhoud rechtelijk is geregeld, die gerechtelijk wordt geschouwd.

Banwerc, znw. o. 1) Verplichte arbeid waartoe de schout de ingezetenen bant of oproept. 2) werk aan dijken, enz., dat gerechtelijk geschouwd wordt.

Banwijn, znw. m. Wijn, die de landsheer of een gemeente of corporatie het recht had op zekere tijden van het jaar met uitsluiting van anderen te verkopen; het recht zodanige wijn te verkopen, recht van wijntap.

Baptiseren, zw. ww. tr. Dopen; noemen, heten, ook een zaak.

Baptiste, znw. m. (Johannes) de Doper.

Baraet, barraet, beraet, znw. o., vr. en m. 1) Bedrog, bedriegerij; baraet jagen, driven, op bedrog uit zijn, bedrog plegen; dor baraet, met een bedrieglijk oogmerk; bi berate, op een bedrieglijke wijze; met berate, beraet (berade), met een kwade bedoeling; sonder baraet, zonder bedrog, naar of in waarheid, stellig. 2) bedrieglijkheid. 3) bedrieglijke schijn; wijze van doen, manier in het algemeen; enen een schoon baraet togen; zich mooi aan iemand voordoen. 4) bedrieglijk spel, goochelspel; spel, scherts, spot, vermaak; baraet driven, plezier of pret maken. 5) leven, drukte, rumoer, geraas; baraet maken, rumoer, lawaai, straatgerucht maken; pocherij, overmoedige taal en gedrag; baraet driven, pracht en praal ten toon spreiden. 6) ongelegenheid, verlegenheid; vrees; sonder baraet, zonder vrees, wakker, dapper; onbeschroomd.

Baraet, znw. m. (?). Ruiling, wisseling. Vgl. barteren.

Baraetheit, znw. vr. Bedriegerij.

Barateur, barattuer, znw. m. Bedrieger. Vgl. barentier.

Barbacane, barbecane, barbicane, berbecane, znw. vr. Voormuur of buitenwerk aan een vesting of een kasteel.

Barbaersch, barbersch, bnw. Barbaars, heidens.

Barbarien, Barberien, barbarijn, znw. m. Barbaar, heiden, ongelovige, Saraceen. Als bnw., barbaars, heidens.

Barbeel, baerbel, znw. m. Baardvis.

Barber, baerber, barbaer, znw. m. Barbaar, heiden.

Barbier, baerbier, znw. m. Barbier, baardscheerder; ook: heelmeester, chirurgijn; vgl. baertmaker en baertscherer.

Barbier, barbiere (?), znw. m. en vr. Een gedeelte der wapenrusting, een metalen bedekking van baard en kin.

Barch, barech, znw. m. Speenvarken, gesneden beer. Vgl. bargijn.

Bardaex, baerdaex, berdaex, bardax, baerdheux, znw. vr. Tweesnijdende bijl.

Barde, baerde, znw. m. Brede bijl, timmerbijl; ook: strijdbijl.

Barde, baerde, baerdge, baerdgie, znw. vr. Harnas dat borst en zijden van een paard bedekte.

Bardere, bardre, bardren, mv. van bert.

Barderen, bardeeren, bardieren, zw. ww. tr. Een paard, met een ‘barde’ voorzien, met een harnas zijn borst en zijden bedekken.

Bardesche, bartesche, bertesche, bardessche, znw. m. (?). 1) Luifel, bordes. 2) tochtgat, watergat, duiker.

Barduyn, znw. m. Grote klok.

Bare, znw. vr. Draagbaar; lijkbaar.

Bare, znw. vr. Storm, hoog water; hoge golf, baar (mv. baren).

Bare, znw. vr. Doos, kistje.

Bare, znw. vr. Het tandeloze deel in de bek van een paard, waarop het gebit rust; de gebitlagen.

Bare, znw. vr. Slagboom, verschansing; ter bare spelen, lopen, een wedloop tegen elkander houden; de bare schieten, een spel.

Bareel, znw. o. (m.?). Vat; verkleinwoord, bareelkijn, vaatje.

Baren, zw. ww. tr. Baren, ter wereld brengen.

Baren, beren, zw. ww. tr., wederk. en intr. I. Trans. 1) Tonen, vertonen, openbaren, 2) tevoorschijn brengen, uiten. 3) aantonen, bekend maken, openbaren. II. Wederk. 1) Zich vertonen. 2) zich tonen. 3) zich houden, zich gedragen. III. Intr. 1) Zich vertonen, tevoorschijn komen. 2) zich tonen, zich houden, zich gedragen; zich gelaten, de schijn aannemen. 3) zich aanstellen, te keer gaan.

Baren, zw. ww. tr. 1) Op de baar leggen; deelw. gebaert. 2) iemands uitvaart vieren.

Baren, znw.o. 1) Kind. Vgl. moederbaren. 2) held. 3) geslacht.

Barencleet, znw. o. Hetzelfde als baerc1eet.

Barensteel, znw. o. Palesteel (mal.), barensteel, verkorte dwarsstreep, in de wapenkunde.

Barenteren. Zie barteren en vgl. baraet.

Barenteren, barteren, zw. ww. I. Trans. Verslaan, verschrikken, verbijsteren. II. Wederk. Zich over iets bevreesd maken, er verslagen door worden, zich over iets bekommeren.

Barentier, znw. m. Hetzelfde als barateur.

Barf, barff, znw. Een vis.

Bargijn, bargin, bargen, bergin, bnw. Van een ‘berch of speenvarken afkomstig; bargijn spec, smout.

Barillier, znw. m. Keldermeester, bottelier.

Baringe, znw. vr. Baring, het baren.

Bariseel, znw. o. Kruik, fles, lederen wijnzak; verkleinwoord bariseelkijn, bariseylekijn, busje.

Bare, znw. m. Boombast.

Barke, baerke, berke, znw. vr. Licht vaartuig; verkleinwoord barkijn, scheepje, scheepvormig zaadbakje in vogelkooien.

Barcoen, bercoen, borcoen, znw. m. Rondhout, parkoenpaal.

Barlebaen, barlabaen, barlibaen, znw. m. Benaming van de duivel.

Barm, barem, baerm, znw. m. Berm, barm, wal, rand tussen twee velden of weiden en langs de dijkvoet; voetpad, trekpad langs een vaart.

Barm, baerm, znw. m. Hoge golf, baar.

Barme, znw. Heffe, droesem, bezinksel.

Barmelijc, barmlijc, bnw. Erbarmelijk, beklagenswaardig. Barmelike, bijw.

Barmen, zw. ww. tr. Met een barm of berm versterken, een dijk of dam.

Barmhertelike, barmhertlike, bijw. Barmhartig, uit medelijden. Barmhertich, bnw. Barmherticheit.

Barnage, bernage, bernaye, znw. vr. De gezamenlijke rijksgroten.

Barndewijn, znw. m. Hetzelfde als brandewijn.

Baroen, znw. m. Leenman, edelman, rijksgrote, ridder; Gods baroen, Gods dienstknecht; ook de discipelen van Christus worden barone ‘genoemd.

Baronie, znw. vr. Hetzelfde als barnage.

Baroninne, baroeninne, znw. vr. Adellijke dame, gemalin van een rijksgrote.

Barsten, bersten, borsten, st. ww. intr. Barsten, bersten.

Barstinge, znw. vr. Barst, spleet, opening.

Bart, bert, znw. vr. Een zeevis.

Bartechge, bartesche, bartege, znw. vr. Een houten, met kantelen voorziene sterkte tot bevestiging van een plaats; de pui van het stadhuis, bordes. Vgl. bardesche.

Barteren, baerteren, barenteren, zw. ww. I. Trans. Ruilen, tegen iets inwisselen. II. Intr. Ruilen, een ruil doen. Vgl. baraet, 2de Artikel.

Barterer, barteereer, barteerre, znw. m. Iemand die ruilhandel drijft; koopman, handelaar, rondventer. Barteringe, berteringe, znw. vr.

Bas (bass), znw. Bil.

Base, baesche, basche, znw. vr. Voetstuk, basis.

Base, znw. vr. Kous.

Baselaer, bazelaer, baseleer, znw. m. Lang mes, dolkmes.

Basen, zw. ww. intr. Suffen, raaskallen, bazelen; basende, onzinnig, dwaas, waanzinnig.

Baseren, zw. ww. intr. Gebaseerd, gegrond zijn.

Baserie, znw. vr. IJlhoofdigheid.

Basich, bnw. Vreemd, zonderling, dwaas.

Basilicum, znw, o. Koningskruid. Ocimum.

Basilisc, znw. m. Koningsslang.

Basine, znw. vr. Bazuin. Zie bosine.

Basine, znw. vr. Razernij, ijlhoofdigheid.

Basse, znw. Naam van een stuk geschut.

Bassecamere, bascamere, znw. vr. Benedenkamer, beste kamer.

Bassen, st. en zw. ww. I. Intr. Blaffen, bassen, keffen; van mensen: lawaai, kabaal, drukte maken; schelden, razen. II. Trans. 1) Iets door blaffen te kennen geven. 2) opjagen, aanbassen, het wild.

Basser, znw. m. Blaffer, keffer, buikspreker (?).

Bassinge, znw. vr. Geblaf, gebas, gekef.

Bast, znw. m. 1) Bast van een boom, boomschors. 2) schil, dop; niet een (enen) bast, niet van enen baste, geen zier, volstrekt niets. 3) het van boomschors vervaardigd touw. 4) strop, halsstrik; met boom ende met bast, met houte ende met baste, met galg en strop. 5) spier, zenuw. Zie bebast.

Bast, znw. o. Wijnmoer.

Bastaerdich, bastaerdelijc, bnw. Onecht, wild, van uitspruitsels.

Bastaerdie, znw. vr. 1) Bastaardij, ongeoorloofde gemeenschap met een vrouw; van bastaerdin, in onecht verwekt. 2) schandelijke handelwijze.

Bastaerdinne, znw. vr. Vrouwelijke bastaard, ontaarde, basterdsoort van iets.

Bastaert, bastart, bastert, bastaerd, znw. m. 1) Bastaard, buiten echt verwekt kind, hoerenkind; overwonnen bastaert, kind in overspel of ook in bloedschande verwekt; ook van jongen van dieren en in figuurlijke toepassing. 2) wilde loten aan een wijnstok; vgl. bastaerdich. 3) naam van een zoete wijn; wijn bastaert.

Bastaert, bnw., vr. bastaerde. 1) Onwettig, in onecht geboren. 2) ontaard, slecht. 3) b. van, ergens van verstoken, eigenlijk als bastaard verstoken van erfrecht.

Bastaertbroeder, bastertbroeder, bastaertdochter, bastaertkint, bastaertmage, bastaertsone, znw. Buiten echt geboren broeder, enz.

Bastje, znw. vr. Sterkte, verschansing, bastion.

Bastijn, basten, bnw. Van bast vervaardigd, van de schors of het vezelig weefsel van bomen gemaakt, ook van scheepstouwen.

Bastoon, znw. m. 1) Stok, wandelstok. 2) schuinstaak, in de wapenkunde.

Bastonnier, znw. m. Roededrager bij een processie.

Basture, znw. vr. Hoer, lichtekooi.

Basune, bosune, basine, znw. vr. Bazuin, trompet.

Basuuen, basuynen, zw. ww. intr. Op de bazuin blazen. Basuunblaser, basuynblaser, basuunbleser.

Basuunlijc, bnw. Als van een bazuin, basuunlijc luut.

Basuunre, basuynre, znw. m. Hetzelfde als basuunb1aser.

Basuunsch, basuynsch, bnw. Hetzelfde als basuunlijc.

Bat, znw. o. Bad, het nemen van een bad en de plaats waar dit geschiedt; heet bat, bat der gesontheit, de baden; te bade gaen, een bad nemen; dat bat van balsamen (zie ba1sem); dat helsche bat, de helse poel, de hel, het eeuwig verderf; in ener bat baden, met hetzelfde sop overgoten zijn.

Bat, znw. o. Een stok bij sommige spelen in gebruik, of een voorwerp waarmee men keilt of kegelt (?). Zie batten.

Bat, bijw. Zie bet.

Bataelge, batalge, battaelge, bataelgie, bataeldie, batalie, battalie, botaelge, betaelge, bastaelge, znw. vr. 1) Strijd, gevecht; ook: verhaal ervan. 2) veldtocht. 3) slagorde. 4) legerschaar.

Bataelgen, battaelgen, bataelin, zw. ww. I. Trans. In slagorde scharen. II. Intr. Vechten.

Bataelgeren, baitaelgeren, batalgeren, batelgeren, battelgeren, bataelgieren, zw. ww. tr. 1) In slagorde scharen. 2) versterken.

Bataelgeringe, betaelgieringe, znw. vr. Vestingwerk.

Bate, znw. vr. 1) Baat, voordeel, winst; schade ende bate; sine bate in iet doen; te baten; bate copen aen ere dinc, een voordelige koop aan iets doen; die ewelike bate, de eeuwige winst, de zaligheid; in bate van, ten voordele van, ten bewijze van (een bewering). 2) baat, nut; te baten hebben, in zijn voordeel, vooruit hebben. 3) baat, genoegen. 4) baat, hulp; hulpmiddel, herstel; enen staen in bate, enen bate doen, enen te baten comen, te hulp komen; enen te baten hebben, nemen, crigen, iemand tot hulp hebben, nemen of krijgen; iet te baten hebben, iets als vergoeding hebben; daer en es gene bate jegen, daar helpt niets aan, is geen middel voor. 5) baat, beterschap van ziekten en gebreken; aen die bate sijn, aan de beterhand zijn; ter baten comen, beter worden, vooruitgaan; vaen, hem setten ter baten, in baten staen, zich beteren; bate doen van ere dinc, iets verbeteren; ter baten spreken, spreken om iets goed te maken. 6) geneesmiddel. 7) genoegdoening, vergoeding, boete; enen bate doen van, iemand voldoening geven voor; enen in baten staen, iemand iets vergoeden.

Batelic, baetelic, bnw. Voordelig, profijtelijk.

Batement, batament, abatement, badiment, znw. m. Toneelvertooning. Vgl. esbatement.

Batementen, batementeren, zw. ww. intr. Een toneelvoorstelling geven.

Batementspel, znw. o. Toneelvertooning.

Baten, zw. ww. I. Intr. Baten, nuttig zijn, helpen. II Trans. 1) Helpen, aan iemand een voordeel bezorgen; hem baten, zich helpen. 2) enen iet baten, iemand iets doen strekken tot voordeel, het hem doen verkrijgen. III. Wederk. Zich beteren.

Baterie, znw. vr. Keukengereedschap.

Batsac, baitsac, znw. m. Balzak.

Batte, znw. vr. Krib in een rivier (?).

Batten, zw. ww. intr. Benaming van een spel, kegelen, gooien, het ene of andere werpspel.

Batten, zw. ww. tr. Betten, met lauw water nat maken, stoven, koesteren.

Batteren, batteeren, zw. ww, tr. Wraken, afkeuren.

Battingspenninc, znw. m. In Drenthe, belasting gesproten uit de afkoop der kosten van het batting.

Batture, znw. vr. Verguldsel.

Baubijn, bobijn, znw. m. Baviaan.

Baude, znw. vr. Een vrouwenkledingstuk van kostbare stof, overrok (bouwen, in de 17de eeuw).

Baudekijn, znw. o. Lijkwade, lijkkleed.

Bave, znw. m. Bavo; Sinte Baven dach, 1 oktober.

Bavomisse, baefmisse, baefmis, znw. vr. De eerste oktober. Zie bamisse.

Bayveel, znw. o. Winkelhaak.

Be, voorz. Toonl. vorm van bi; be dage, be nachte.

Beademen, zw. ww. tr. Beademen.

Beam(p)ten, zw. ww. tr. De uitvaart vieren van, missen (vgl. ambacht) lezen over de ziel van.

Beane, znw. Naam van een Franse wijn.

Beantworden, beantwerden, zw. ww. tr. Verantwoorden.

Beanxenen, zw. ww. tr. In benauwdheid, in een pijnlijke toestand, in gevaar brengen.

Beanxt, bnw. Beangst, angstig.

Beanxten, zw. ww. tr. 1 Beangstigen, benauwen. 2) beducht zijn voor.

Beanxtet, deelw. bnw. Hetzelfde als beanxt.

Beanxtheit, znw. vr. Angstvallige zorg, ingespannen bemoeiing.

Bearbeiden, beaerbeiden, zw. ww. tr. Voor iets werken, het werk doen dat aan iets te doen is. 2) bearbeiden, land. 3) zijn best voor iets doen, door moeite trachten te bewerken.

Bearmt, bnw. Verarmd.

Bebast, bnw. Gespierd. Vgl. bast.

Bebiert, bnw. Dronken van bier.

Bebinden, st. ww. tr. 1) Binden, omwikkelen; verbinden. 2) bebonden tijt, de onder een zeker verband liggende tijd, de tijd waarin geen rechtspraak plaats heeft; vgl. bes1otentijt.

Bebloeden, zw. ww. I. Tr. Met bloed kleuren of bevlekken. II. Intr. Rondom bloeden.

Bebloedet, deelw. bnw. Hetzelfde als bebloet.

Bebloedich, bnw. Bloedig, bebloed.

Bebloet, bnw. Bebloed, bloedig; bloedende.

Beboden, zw. ww. tr. Door een bode bekendmaken; aanbrengen, een boodschap zenden aan.

Beboedelt, deelw. Belast met het onderhoud van iets.

Beboesemen, zw. ww. tr. Iemands afstamming van of verwantschap met een bepaald persoon bewijzen, veelal met betrekking tot horigen.

Beboeseminge znw. vr. Het leveren van een bewijs van verwantschap of afstamming van iemand met betrekking tot een bepaald persoon.

Bebolwerken, zw. ww. tr. Van een bolwerk voorzien, versterken.

Beborgen, beburgen, zw. ww. tr. 1) Iemand borgen laten stellen, hem dwingen borgen te geven. 2) iet beborgen, borgtocht stellen voor iets.

Bebouwen, zw. ww. tr. Bewerken, grond.

Bebraemt, bnw. Met braamstruiken begroeid.

Bebrieven, zw. ww. tr. 1) Door een brief bevestigen; bij geschrifte erkennen, toezeggen, vaststellen, overeenkomen; bebrieft ende onbebrieft, beschreven en onbeschreven. 2) vast, bestendig maken; bebrieft, vast, bestendig.

Becchereel, znw. m. Vleeshouwer.

Becedelen, zw. ww. tr. Een akte van iets maken, iets op schrift brengen.

Bechaertereren, bachscaertereren, zw. ww. tr. In een charter beschrijven.

Becingelen, zw. ww. tr. Omsingelen, omgeven.

Bedacht, bedocht, deelw. bnw. I. van bedenken, tr. 1) Goed overlegd, scherpzinnig; bedochten sinnes, na rijp beraad; met bedachten moede, met voorbedachten rade. 2) met een persoon als onderwerp. vervuld van, zich toeleggende op. II. Van hem bedenken. 1) Bij zijn verstand zijnde. 2) zich toeleggende op, zich bezig houdende met. III. Bedacht sijn. a) Als werktuig van het denkvermogen: denken, zijn verstand gebruiken; evel, qualike bedacht sijn, een verkeerde mening hebben, onverstandig zijn; dullike bedacht sijn, dwaas zijn; wijslike bedacht sijn, verstandig zijn; wel bedacht sijn, verstandig, schrander zijn, met overleg handelen, handelen na rijp beraad; des bedacht sijn, over iets gedacht hebben; op de hoogte van iets zijn; absol. of met een bijw., een bepaalde gedachte hebben; van plan, er op uit, besloten zijn. b) van het gemoed: te moede, gestemd zijn; swaer bedacht, somber gestemd; fel (felle) bedacht, boosaardig gestemd, gezind; andersins bedacht sijn, van gezindheid of plan veranderen. c) van de bewustheid: bedacht sijn, zijn bezinning terugkrijgen.

Bedachtelike, bedechtelike, bijw. Met voordacht.

Bedachtheit, znw. vr. Overleg, bedachtzaamheid.

Bedachtich, bnw. 1) Voorzichtig, bedachtzaam. 2) standvastig. 3) goed bij zijn verstand. 4) geneigd.

Bedachticheit. znw. vr. 1) Hetzelfde als bedachtheid. 2) verstand, denkvermogen. 3) standvastigheid, vastberadenheid. 4) gezindheid, wil.

Bedachtsam, bnw. Bedachtzaam, overleggend.

Bedadingen, zw. ww. tr. Een overeenkomst sluiten, bij dading toezeggen of voor zich bedingen.

Bedaen, deelw. bnw. Bedekt met, voorzien van.

Bedage, bijw. Bij dag.

Bedagen, zw. ww. I. Intr. 1) Dag worden, aanbreken, van de dag. 2) opdagen, verschijnen; sijn goede werke aen hem bedaecht, als men ze aan hem ziet. 3) overkomen, treffen, over iemand opgaan, aan hem verschijnen. II. Trans. 1) Beschijnen. 2) een termijn verlenen aan iemand tot een bepaalde tijd in vrijheid stellen. 4) dagvaarden, dagen (16de eeuw).

Bedallen, bedalle, bijw. Geheel en al, in elk geval. Vgl. albedallen.

Bedammen. zw. ww. tr. Met een dam voorzien.

Bedankelijc, bnw. 1) Dankbaar, erkentelijk. 2) aangenaam, welgevallig (?). Vgl. hem bedanken.

Bedankelijcheit, znw. vr. Erkentelijkheid.

Bedanken, zw. ww. I. Intr. en trans.1) bedanken. 2) tot dank verplichten, reden van tevredenheid geven. II. Wederk. met de genitief der zaak. Zich zelven tot dank voor iets verplicht achten, in zijn schik zijn; vgl. hem beloven; ook als intr. ww. in dezelfde betekenis.

Bedanct, deelw. bnw. Erkentelijk, over iets in zijn schik of tevreden. Bedanctheit.

Bedaren, zw. ww. wederk. 1) Zijn hartstochten bedwingen. 2) tot zich zelven komen.

Bedauwen, bedouwen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Met dauw besproeid of bedekt worden. 2) vochtig, doorweekt worden. II. Trans. 1) Doorweken. 2) besproeien, vervullen (met genade, rouw).

Bedauwers, bedouwers, znw. mv. Ongeregelde lichte Franse troepen, die als tirailleurs dienst deden.

Bedauwinge, bedouwinge, znw. vr. Bevochtiging.

Bedde, bet, znw. o. Verkleinwoord, beddekijn. 1) Bed; een ziekebed, ziekbed; te bet vallen, bedlegerig worden; een bedde maken, opmaken, maken; dat bedde breken, tebreken, een opgemaakt bed in wanorde brengen door het te beslapen, te bed gaan; een tebroken bedde, een gebruikt, beslapen bed; een bedde decken, een bed voor iemand spreiden; bed als uitdrukking van het domicilie (daer een te bedde gaet ende opstaet). 2) huwelijksbed, huwelijksgemeenschap, ook: het huwelijk; een geheel bedde, een niet ontbonden huwelijk; geschoort bedde, gescheiden bedde, ontbonden huwelijk; gescheidens bedde, buiten huwelijksgemeenschap; van geheelen bedde, volle (broers en zusters); getrouwet bedde, wettig huwelijk; eens bedde gemene werden, het huwelijksbed met iemand delen (als man of vrouw); beddegelijc, bedde beddegelike, staaksgewijze (bij erfstellingen). 3) rustbed, canap; vgl. draechbedde. 4) leger, winterleger, plaats waar de vissen kuit schieten. 5) bedding, laag. 6) bedde lants, stuk land, akker; bed in een tuin, bed van aarde tussen voren. 7) waterkering, dam, ophoging van een rivieroever, dijk. 8) nierbedde, de streek om de nieren.

Beddeboom, znw. m. Rand van het bed, plank voor aan het bed.

Beddebuur, znw. Matras.

Beddedeken, znw. vr. Beddendeken.

Beddedecsel, znw. o. Beddendeken of dekbed.

Beddeganc, znw. m. Bedtijd.

Beddegenoot, znw. m. Bedgenoot, echtgenoot, zowel mannelijk als vrouwelijk.

Beddegescheit, bedgescheit, znw. o. Ontbinding van een huwelijk.

Beddegewant, znw. o. Beddengoed.

Beddehure, bedehure, znw. vr. Geld voor het huren van bedden.

Beddecamer, znw. vr. Slaapkamer; vleselijke gemeenschap.

Beddecleet, znw. o. Deken, sprei; mv. beddecleder, beddengoed.

Beddemaker, bedmaker, bedmeker, znw. m. Beddenmaker.

Bedden, zw. ww. I. Intr. 1) Te bed liggen. 2) een bed opmaken. II. Trans. 1) Te bed brengen, kinderen; naar de slaapplaats geleiden, volwassenen; gebeddet sijn, te bed liggen, slapen. 2) rechthoekig houwen of maken, stenen.

Beddenoot, znw. m. Hetzelfde als beddegenoot.

Beddepanne, bedpanne, znw. vr.

Beddeplanke, znw. vr. Hetzelfde als beddeboom.

Beddepotte, znw. vr. Waterpot.

Bedderede, bederede, bedderedich, bederde, bnw. Bedlegerig.

Bedderie, znw. m. Echtgenoot, man van.

Beddesac, znw. m. Beddenzak.

Beddeschout, beddeschult, znw. vr. Huwelijksgemeenschap.

Beddesieke, znw. m. Bedlegerige.

Beddesponde, znw. vr. Hetzelfde als beddeboom.

Beddestat, beddestede, znw. vr. Bedstee.

Beddestroo, bedstroo, znw. o. Onser vrouwen bedtstroo, een plant. Galium.

Beddetiecte, bedetiecte, beddetijc, znw. vr. Beddetijk.

Beddetol, znw. m. Tol op beddengoed.

Beddevast, bnw. Bedlegerig.

Beddinge, znw. vr. 1) Slaapgelegenheid, bed. 2) mv. Benodigdheden voor een bed.

Bede, znw. vr. 1) Gebed tot God; ene bede geven, een gebed doen; ter beden vaen, varen, een gebed beginnen; ter beden, in beden vallen, zich op de knien werpen om te bidden. 2) verzoek aan een mens; up alle bede, in ‘s hemels naam; met beden, bi der beden, op verzoek; ene bede doen, een verzoek doen, ook: een verzoek inwilligen, eigenlijk volbrengen; ene bede geven, hetzelfde, ook: een verzoek om iemand voort te helpen, aanbeveling. 3) verzoek om geld, van vorsten, eigenlijk vrijwillige opbrengst, belasting; inzameling van giften, collecte, van bijzondere personen; ter bede gaen, sitten, bedelen; metter bede gewinnen, giften inzamelen. 4) gebod, bevel.

Bedeboec, znw. o. en m. Gebedenboek.

Bedebrief, znw. m. Schriftelijk verzoek, aanbevelingsbrief.

Bededach, znw. m. Biddag, bededag.

Bededingen, bedegedingen, bedegdingen, zw. ww. tr. 1) Langs gerechtelijke weg beslechten, vereffenen. 2) tot stand brengen, bewerken. 3) bekrachtigen, bepalen. 4) in recht aanspreken. 5) aanbrengen, over de tong laten gaan. Vgl. bedadingen.

Bedeel, znw. o. Gerechtsbode, bode. Vgl. bede1.

Bedeelt, deelw. van bedelen; bedeelt sijn aen, aandeel aan iets hebben, recht hebben op een deel.

Bedegelt, znw. o. Opbrengst van een bede.

Bedehuus, znw. o. Bedehuis, tempel; verklw. bedehuuskijn, behehuisgen.

Bedec, znw. o. Dekmantel.

Bedecamer, znw. vr. Bidvertrek, binnenkamer.

Bedecken, zw. ww. tr. 1) Bedekken. 2) geheim houden.

Bedeclocke, znw. vr. Klok die de mensen oproept tot het verrichten van devotie.

Bedecsel, znw. o. Bedekking, deksel.

Bedect, deelw. bnw. I. Van bedecken, tr. 1) Geheim, verborgen. 2) moeilijk te vinden, niet in het oog vallende. 3) onkenbaar door het gesloten vizier van de helm; bedects anschijns, geblinddoekt. 4) in de schede zijnde, van het zwaard. II. van bedecken, wederk. 1) Omzichtig. 2) loos, geveinsd, listig.

Bedectelike, bijw. Bedekt, in het geniep.

Bedectheit, znw. vr. 1) Verborgenheid, geheim; in bedecktheit, in het geheim. 2) omzichtigheid. 3) loosheid, geveinsdheid.

Bedel, znw. m. Hetzelfde als bedeel.

Bedelare, bedelaer, bedeler, znw. m. 1) Bidder. 2) bedelaar.

Bedelarie, bedelary, znw. vr. Bedelarij.

Bedeldach, znw. m. Bededag, biddag.

Bedelen, zw. ww. tr. 1) Bidden. 2) bedelen.

Bedelen, bedeelen, bedeilen, zw. ww. tr. 1) Bedelen, toedelen. 2) delen, indelen. 3) verdelen, goederen; hem bedelen, een onderlinge scheiding maken.

Bedelerse, znw. vr. 1) Bidster. 2) bedelares.

Bedelf, znw. o. 1) Verschansing, borstwering. 2) de door het opwerpen van aarde ontstaande kuil.

Bedelfte, znw. vr. Borstwering; wat daarachter ligt, erf.

Bedeliede, znw. m. mv. Belastingplichtigen.

Bedelijc, bnw. 1) Verzocht, vrijwillig. 2) tot de belastingen of beden behorende, financieel; ene bedelike dinc, een belastingkwestie.

Bedelijc bnw. Verbiddellijk. Vgl. onbede1ijc.

Bedelike, bijw. Op een deemoedige, smekende wijze.

Bedelinge, bedeelinge, znw. vr. Het iemand toebedeelde aandeel.

Bedelcamer, znw. vr. Bidvertrek.

Bedelven, st. ww. tr. 1) Met aarde bedekken, bedelven. 2) afdammen, afleiden, water. 3) verschansen, door een wal omringen.

Bedelster, znw. vr. 1) Bidster. 2) bedelares.

Bedem, znw. m. Steunbalk, stut.

Bedemen, zw. ww. intr. Duister worden; deelw. bedemet, bedeemt, bedeimt, duister.

Beden, zw. ww. tr. 1) Een gebed doen tot God, bidden; beden ende bidden. 2) belasten; schatten ende beden.

Bedenkelike, bijw. Op een boosaardige wijze.

Bedenken, bedinken, zw. onr. ww. I. Trans.1) Zijn gedachten vestigen op, gedenken. 2) slechte gedachten hebben van, verdenken. 3) gedachten hebben op, verwachten. 4) zich te binnen brengen. II. Intr. 1) Denken aan of over iets. 2) te binnen schieten, voor de geest komen. 3) berouwen. III. onpers. 1) Zich bedenken, bij zichzelf overleggen. 2) in iemand opkomen, zich te binnen brengen. 3) medelijden hebben. IV. Wederk. 1) Zich bedenken; een afwachtende houding aannemen. 2) bedenken. 3) berouw hebben. 4) een vermoeden hebben, (slechte) gedachten over iets hebben. 5) als uitdrukking van een werking van het denkvermogen. a) denken, zijn verstand gebruiken. b) gedachten op iets hebben, op de gedachte komen. c) tot het besluit komen. 6) van het gemoed, te moede zijn. 7) van het bewustzijn. a) bij zich zelf, zijn zinnen zijn. b) van een waan terugkomen. c) zich bezinnen, zich iets te binnen brengen.

Bedenkenisse, znw. vr. 1) Overdenking. 2) herdenking, gedachtenis. 3) achterdocht.

Bedenker, znw. m. Beschouwer.

Bedenkinge, znw. vr. Overdenking.

Bedepacht, znw. vr. Belasting; bede, voorgesteld als een soort van pacht of cijns.

Beder, znw. m. Bidder.

Bederman, znw. m. (oostmnl.). Braaf, degelijk man; man van eer.

Bederve, bedarve, bedaerve, bederf, bedarf, bedurf, znw. vr. en o. 1) Behoefte, levensbehoefte, levensonderhoud. 2) nut, voordeel, belang; in (te) bederven, ten nutte; bederve werken, gewinnen, werven, zijn voordeel doen, slagen, een goede uitkomst verkrijgen; bederve doen. a) voordeel behalen, winst doen. b) slagen, iets uitrichten, verder komen. c) nut, dienst doen; doen hetgeen nodig is. 3) geldelijk voordeel, inkomsten. 4) genot, het genieten van. 5) plicht, sine bederve doen, zijn plicht vervullen. 6) taak, onderneming.

Bedervelijc, bederfelijc, bnw. Verderfelijk.

Bedervelijc, bedaerflijk, bederfelijc, bnw. Nuttig.

Bederven, st. en zw. ww. I. Trans. In het verderf storten: ombrengen, runeren; van sine eren bederven, onteren. 2) verwoesten, plunderen. II. Intr. 1) Schade lijden aan het lichaam, verminkt worden; onbruikbaar worden, van trek- en lastdieren. 2) om het leven komen, sterven; bederven van den live; als znw., dood. 3) te gronde gaan, geruneerd worden; te niet gaan, verloren gaan; schipbreuk lijden, in der see bederven; van hem bederven, van zichzelf vallen.

Bederven, bedarven, bedorven, bedurven, onr. ww. I. Intr. 1) Behoeven, nodig hebben. 2) nodig zijn of vereist worden, een vereiste zijn. II. Onpers. 1) Het is nodig, het is noodzakelijk (voor iemand). 2) het is plicht, het is goed, het betaamt; als bedarf, zoals vanzelf spreekt, natuurlijk is.

Bedervenisse, znw. vr. Ondergang, verderf.

Bedervinge, znw. vr. Ondergang, het te gronde gaan; bedervinge van der see, schipbreuk.

Bedeschoudich, beschuldich, bnw. Belastingplichtig.

Bedesetter, znw. m. Zetter, schatter, ontvanger.

Bedesettings, znw. vr. Het bepalen van elk aandeel in bede of belasting, het aandeel zelf.

Bedesside, voorz. met de 2de of 3de nv. Aan deze zijde van.

Bedeswijn, znw. o. Als belasting opgebracht varken.

Bedeuderen, beduederen, zw. ww. tr. Ten val brengen.

Bedevaert, bevaert, bevart, bevert, znw. vr. 1) bedevaart; als bijw. verbonden met gaen, varen, riden, reizen, tien, senden e. a. 2) buitenlandse reis. Bedevaertganger.

Bedevaertsreise, znw. vr. Bedevaart,

Bedeven, zw. ww. intr. Passen, betamen(?).

Bedevri, bnw. Vrij van het opbrengen van belasting. Vgl. schatvri.

Bedewerdich, bnw.; bedewerdich dach, dag voor gebeden afgezonderd, heilige dag.

Bedi, bedie, bidie, bedien, bidien, bijw. en voegw. I, Bijw. 1) Daardoor, ten gevolge daarvan. 2) daarom, bedi omdat, want, daarom, omdat; bedi dat, hetzelfde; niet bedi dat, niet omdat; niet bedi, gevolgd door een ontkennende zin: niet dat maar, niet omdat ik daarom wil zeggen dat niet, daarvan niet. 3) voegw. bijw., immers. II. Voegw. Omdat, want.

Bedichte, bidiche, bidechte, bnw. en bijw. I. Bnw. Zwaar, hevig. II. Bijw. 1) In de nabijheid, van nabij. 2) onophoudelijk, telkens weer, dicht.

Bedichten, zw. ww. tr. 1) Bezingen, in dichtmaat beschrijven. 2) beschrijven, te boek stellen.

Bediede, bijw. Duidelijk.

Bediede, znw. vr. en o. 1) Verklaring, uitlegging. 2) betekenis. 3) gebeurtenis, zaak.

Bediedelijc, bnw. 1) Duidelijk, klaar, helder. 2) verklaarbaar, voor uitlegging vatbaar.

Bediedelike, bijw. Op een duidelijke wijze.

Bedieden, beduden, bedin, zw. ww. I. Trans.1) Duidelijk maken, verklaren, uitleggen; iet te wonder bedieden, als een wonder uitleggen, voor een wonder houden; vertalen, aftekenen, aanduiden, noemen; bedoelen, te kennen geven. 2) vertellen, meedelen, iemand iets herinneren, op het gemoed drukken, voorschrijven. 3) betekenen. II. Intr. Baten.

Bediedenisse, bedudenisse, bedietnisse, bedinisse, znw. vr. 1) Verklaring. 2) betekenis, bedoeling.

Bedieder, znw. m. 1) Verklaarder. 2) tolk. 3) vertaler.

Bediedinge, bedudinge, znw. vr. Verklaring, uitlegging. 2) betekenis.

Bedin, st. en zw. ww. intr. 1) Worden; sijns selfs bedin, meerderjarig, mondig worden; te niewete bedin, te niet gaan. 2) komen (op) versterven (op), van een land. 3) groeien; bedegen sijn, gegroeid, opgegroeid zijn. 4) vooruitkomen, goede zaken maken, slagen; bedegen sijn in, gevorderd zijn in; bat bedin, betere gevolgen hebben, nuttiger zijn. 3) verbeteren; beter, edeler worden.

Bedienelijc, bnw. Dienstbaar, tot het verrichten van bepaalde diensten verplicht.

Bedienen, zw. ww. I. Trans.1) Bedienen, waarnemen, een ambt; de dienst waarnemen in een kerk). 2) doen aanzeggen; overhandigen. II. Intr. Dienen, dienstig of nuttig zijn.

Bedienens, bedien, voegw. Omdat, want.

Bedienstachtich, bedienstaftich, bnw. Dienstvaardig, gedienstig. Bedienstachticheit.

Bedienstelijc, bedienstelijcheit. Hetzelfde als bedienstachtich.

Bedienstich, bnw. 1) Gedienstig, hulpvaardig. 2) nuttig, van dienst.

Bediensticheit, znw. vr. 1) Bereidvaardigheid, gedienstigheid. 2) dienstbaarheid.

Bediepen, zw. ww. tr. In een getuigenis aanduiden, aanwijzen in recht.

Bedies, bijw. Daarom, daardoor.

Bediet, bedeut, beduyt, znw. o. 1) Verklaring, uitlegging, aanwijzing; bediet doen, maken, de verklaring geven, uitleggen. 2) vertaling. 3) verhaal, het verhaalde, vermelding; (een) bediet doen, maken, mededelen, gewag maken. 4) de woorden waarin het verhaal vervat is, taal, rede. 5) de zaak die verhaald

wordt, gebeurtenis. 6) les, voorschrift. 7) betekenis, bedoeling; betekenis, waarde; het is cranc bediet, het betekent niet veel.

Bediken, bedikenen zw. ww. tr. Bedijken. 2) de dijken onderhouden of herstellen van (een land).

Bedinge, znw. vr. 1) Het bidden, gebed; bedinge doen; in bedingen liggen, staen, sijn; bedingen driven, seggen, lesen, spreken; in bedingen vallen, in cniegebede vallen. 2) ootmoedig verzoek, smeekbede.

Bedingen, zw. ww. I. Trans. 1) Voor de rechtbank brengen, in recht betrekken. 2) voor de rechter brengen, in recht doen behandelen, een zaak; bepleiten, in recht handelen of pleiten over; bij vonnis uitmaken of doen uitmaken; iet bedingen met vonnis, iets doen uitmaken, zich tot iets doen machtigen bij vonnis; recht bedingen, zijn recht bepleiten, voor eigen of anderen recht opkomen; bedingde tale, pleitrede. 3) een gerechtelijke eis instellen, ook van het vragen van een vonnis; cracht bedingen ane enen, een eis tot lijfsdwang tegen iemand instellen, hem die bij vonnis doen opleggen. 4) bij overeenkomst bedingen. II. Intr. In recht behandeld worden, dienen, voorkomen.

Bedlegerich, bnw. Vgl. bedderede.

Bedoyen, zw. ww. tr. Bevochtigen, nat maken. Vgl. bedouwen.

Bedonkert, bnw. Verduisterd, van licht beroofd, van het oog.

Bedoren, zw. ww. tr. Verdwazen, op een dwaalspoor brengen.

Bedorent, bnw. Met dorens begroeid.

Bedorfte, bedorste, bedorte, bedoorte, bedurte, znw. vr. 1) Nood, behoefte, hetgeen men nodig heeft. 2) levensbehoefte. 3) plicht.

Bedorste. Zie bedorfte.

Bedorstelijc, bedurstelijc, bnw. Op de juiste tijd gedaan, aangebracht (hulp).

Bedorstelike, bedurstelike, bijw. Ter juister tijd.

Bedorve, znw. vr. 1) Behoefte; nooddruft, de kost. 2) nut, voordeel.

Bedorven, zw. ww. intr. Behoeven; ook: nodig zijn.

Bedorven, deelw. bnw. 1) Gebrekkig, beroofd van het gebruik van ledematen. 2) woest, onbebouwd, eigenlijk verwoest. 3) slecht, verdorven. Bedorvenheit.

Bedouwen, zw. ww. intr. Wegkwijnen, wegsmelten, vergaan.

Bedoven, deelw. Van beduven. Bedekt, bedolven.

Bedrabt, bnw. Bemodderd.

Bedrach, znw. o. 1) Beschuldiging, aanklacht. 2) gerechtelijk bewijs, bewijs van iemandsՠschuld; vol bedrach, volledig bewijs. 3) overeenkomst, verzoening. 4) gedrang, strijdgewoel.

Bedrachsliede, znw. m. mv. Getuigen.

Bedracht, znw. vr. en o. 1) Aanklacht, beschuldiging. 2) verklaring in het nadeel van een bedaagde, getuigenis; de getuigen; (te) bedracht sitten, rechtszitting houden tot het horen van getuigen; ter bedracht staen, de toestand van de beschuldigde wanneer bewijs tegen hem is toegelaten en hij niet den onschuldseed mag doen; te bedrachte setten, het causatief van ‘in bedrach staen,’ het werk van de rechter.

Bedrachter, znw. m. Getuige.

Bedragen, st. ww. I. Trans. 1) Bedekken, overtrekken. 2) voorzien van, vervullen met; met slape bedregen, door slaap bevangen of overmeesterd. 3) in recht betrekken. a) iemand voor de rechtbank brengen, aanklagen, beschuldigen, het bewijs van iemands schuld leveren; hem bedragen, zich zelf beschuldigen. b) van een misdrijf overtuigen, het bewijs leveren dat iemand schuldig is, iemand schuldig verklaren. 4) belasteren. 5) iemand in het ongeluk storten; deelw. bedragen, treurig, ongelukkig. 6) bedriegen. 7) bewerken, uitwerken. 9) bedragen, belopen. II. Wederk. Zich gedragen, het maken, zich houden.

Bedragen, st. (eigenlijk zw.) ww. trans en wederk.I. Trans. Voeden, onderhouden. II. Wederk. 1) Zich voeden, in zijn levensonderhoud voorzien. 2) zich vergenoegen met, zich behelpen met.

Bedragenisse, bedregenisse, znw. vr. Uitkomst van een gerechtelijk onderzoek.

Bedranginge, znw. vr. (oostmnl.). Overlast.

Bedrangen, zw. ww. tr. Dringen, in het nauw brengen. Bedranger.

Bedranc, znw. o. 1) Het dringen, gedrang, strijdgewoel. 2) ophoping van mensen. 3) het drukken, in het nauw brengen.

Bedreich, bedreech, znw. o. Bedreiging.

Bedreigen, bedregen, zw. ww. tr. Bedreigen, het toeleggen op.

Bedreigingen, bedreeginge, znw. vr.

Bedretsen, zw. ww. tr. Bevuilen.

Bedrichten, zw. ww. tr. Bebouwen, land.

Bedriech, znw. o. 1) Bedrog, misleiding. 2) schelmstuk, schurkenstreek.

Bedriechster, znw. vr.

Bedriechte, znw. vr. 1) Bedrog, bedriegerij. 2) mv., listen en lagen, streken.

Bedriegelijc, bedriechlijc, bedriegenlijc, bnw. Bedrieglijk, vals, schoonschijnend. Bedriegelike, bijw.

Bedriegelijcheit, znw. vr. Bedrog, arglistigheid; bedrieglijk karakter.

Bedriegen, st. en zw. tr. 1) Bedriegen, misleiden, in de strik of ten val brengen; bedriegen van ere sake, in iets teleurstellen, van iets afbrengen; hem (niet) voor bedrogen houden, zich (niet) teleurgesteld gevoelen. 2) bedrieglijk veranderen, verkeerd voorstellen, vervalsen. 3) misleiden, verleiden. 4) verschalken.

Bedriegenesse, bedriechnesse, znw. vr. Bedrog.

Bedrieger, bedriegere, znw. m.

Bedriegich, bnw. Bedrieglijk.

Bedrieginge, znw. vr. Bedrog, valsheid.

Bedrif, znw. o. Bedrijf, de plaats waar men heer en meester is, boerderij.

Bedrift, znw, o. District, gebied.

Bedrijf, znw. o. 1) Het handelen, de praktijk van iets; dat meeste bedrijf hebben, de voornaamste rol spelen. 2) landbouw, de verrichtingen of het bedrijf van de landbouw. 3) gebied, rechtsgebied; sijn bedrijf bedriven, alle functies in een bepaald gebied verrichten; binnen den bedrive van, binnen het ressort van. 4) heerschappij, macht, invloed, vaderlijke macht.

Bedrijflijc, bnw. Bedrijvig, actief. Bedrijflijcheit.

Bedringen, st. ww. tr. 1) Dringen, drukken, verdringen, tegen iemand aandringen. 2) in het nauw brengen, iemand overlast aandoen.

Bedrinken, bedrenken, st. ww. wederk. Zich bedrinken, zich aan drank te buiten gaan.

Bedriven, st. ww. tr. 1) Doen, uitvoeren; uitvoeren, ten uitvoer brengen, tot stand brengen, bewerkstelligen; ene boodschap bedriven, een zending verrichten, een huwelijc bedriven, bewerken; enen coop bedriven, doen; een leven bedriven, leiden; orber, profijt bedriven, voordeel doen, bewerken; druc bedriven, berouw hebben, rouw bedrijven; paeschen bedriven, vieren; raet bedriven, te rade gaan met, een plan beramen; ene schouwe bedriven, verrichten; een ambt bedriven, waarnemen; sinen wille bedriven, zijn wens verkrijgen. 2) bewerken, land. 3) bewerken, tot stand brengen; bedriven dat, bewerken, dat; met een ontkenning: niets uitrichten, niet vorderen met iets. 4) aan het licht brengen, beschrijven. 5) besturen, regelen; inrichten, regelen; iet also, so bedriven dat, iets zo inrichten dat. 6) brengen, drijven; ergens toe brengen, tot een waardigheid; ergens toe drijven, aandrijven, noodzaken; enen te wette bedriven, iemand gerechtelijk dwingen in recht tegen hem op te treden; in het nauw brengen; enen also nauwe bedriven dat, zo ver brengen dat.

Bedriver, znw. vr. 1) Hij die iets verricht, bekleedt, een ambt; amptbedriver. 2) bewerker. 3) landbouwer. 4) aannemer van openbare werken. 5) bestuurder, opzichter.

Bedroch, znw. o. Bedrog, leugen, bedrieglijkheid.

Bedrochelijc, bedrochgelijc, bnw. Bedrieglijk.

Bedrocht, znw. o. List, streek.

Bedroef, znw. o. Droefheid, verdriet, tegenspoed.

Bedroeft, bijw. Jammerlijk, armzalig.

Bedroefde, bedrufde, znw. vr. Droefheid.

Bedroefenisse, Bedroefnisse, bedroevenisse, bedrueffenisse, znw. vr. Droefenis, smart.

Bedroefheit, znw. vr. Droefheid.

Bedroeflijc, bnw. Treurig, bedroefd.

Bedroeft, bedrueft, bedruecht, bnw. 1) Troebel, van glans beroofd. 2) in de war, verward. 3) bedroefd, bedrukt, jammerlijk. Vgl. bedroeven.

Bedroeftheit, znw. vr. 1) Droefenis, treurigheid. 2) verlatenheid, eenzaamheid.

Bedroeve, bnw. Droef, droevig.

Bedroeven, bedroven, bedrueven, zw. ww. I. Trans. 1) Verwarren, troebel maken. 2) in de war brengen, beroeren. 3) bedroeven, verstoren; hem bedroeven, bedroeft zijn. 4) bewenen, rouw bedrijven over. 5) in het verderf storten, verderven. 6) met God als onderwerp, droefheid, smart, verderf over iemand brengen, hem vervloeken; bedroeft, vervloekt.

Bedroever, znw. m. Verstoorder (van rust, vrede).

Bedroevich, bnw. Droevig; als znw.: bedroefde.

Bedrogelijc, bedroochlijc, bnw. Bedrieglijk.

Bedrogen, deelw. bnw. 1) Van bedriegen, tr. Bedrieglijk, arglistig, vals. 2) van bedriegen, wederk. Vol zelf bedrog, waanwijs.

Bedrogen, zw. ww. tr. Bedriegen.

Bedrogen, zw. ww. tr. Uitdrogen; pass., verdwijnen, verminderen.

Bedrogenare, znw. m. Bedrieger.

Bedrogenheit, bedrogentheit, znw. vr. 1) Bedrieglijkheid. 2) Eigenwaan; bedrogentheit sijns selfs.

Bedrogenisse, bedrochenisse, bedruchenisse, znw. vr. 1) Bedrog. 2) spookverschijning, schim.

Bedroet, znw. o. Gedrang, ophoping van mensen.

Bedromen, zw. ww. onpers. Mi bedromet, ik droom.

Bedrongen, bedrungen, deelw. bnw. Eng, nauw.

Bedropen, zw. ww. tr. Bedruipen, bedroppelen, besprenkelen, begieten; deelw. bedroken, gespikkeld.

Bedroppelt, deelw. bnw. Gespikkeld.

Bedrucht, bedrugt, znw. vr. Onstuimige aanval, vaart.

Bedruecht, bedrueft. Zie bedroeft.

Bedruftich, bnw. Behoeftig, zwak, gebrekkelijk.

Bedruc. Hetzelfde als bedrucht.

Bedruckelijc, bnw. Bekommerd, bezwaard. Bedruckelike, bijw.

Bedruckelijcheit, bedruclijcheit, znw. vr. 1) Van bedrucken, verdrukking, lijden. 2) van hem bedruckelijcheit, bekommering, het vervuld zijn met iets.

Bedrucken, bedrocken, zw. ww. I. Trans. 1) Tegen iets aandrukken; naar beneden drukken. 2) verdrukken, in het nauw brengen. 3) ontmoedigen, treurig stemmen. 4) onderdrukken. 5) beperken, in enge grenzen besluiten. 6) innemen, een ruimte. II. Wederk. Bedroefd, bedrukt zijn.

Bedruckenisse, bedructnisse, znw. vr. Verdrukking, het in druk, verkeren; lijden, droefheid.

Bedruckinge, znw. vr. Verdrukking, het brengen van anderen in nood of gevaar.

Bedruct, deelw. bnw. 1) Verdrukt, in druk verkerende. 2) bedroefd, bedrukt. 3) verfomfaaid, verfrommeld, verlept, van bloemen.

Bedructheit, bedrucheit, znw. vr. 1) Verdrukking, het verdrukken, kwellen van anderen. 2) het bedrukt zijn, droefenis, smart.

Bedrupen, st. ww. tr. Bedruipen, op iets druipen, door druppelen nat maken.

Bedruppen, zw. ww. tr. Bedruipen, vlees.

Bedruusch, bedruysch, bedruust, bedrust, znw. o. 1) Het door een snelle, vooral draaiende, beweging ontstaande geraas, het snorren van een rad, wiel en dergelijke. 2) iedere snelle, ook draaiende, beweging, ook zonder dat daardoor geraas veroorzaakt wordt, vaart, snelheid, onstuimigheid; aandrang, woeste aanval. 3) van geweldige natuurverschijnselen, van een geweldige wind: orkaan, onweer, hagelbui.

Bedruustelike, bijw. Met aandrang, met onstuimigheid.

Beduchten, bedochten, znw. ww. I. Trans. Vrezen, beducht zijn voor. II. Wederk. Vrezen.

Beduchtich, bnw. Omzichtig, behoedzaam.

Bedullen, zw. ww. tr. Iemands hoofd op hol brengen.

Bedunken, zw. onr. ww. intr. Dunken, voorkomen; met veranderd onderwerp, menen.

Bedunkinge, znw. vr. Mening omtrent iemand, faam, naam.

Beduren, zw. ww. intr. en tr. Borduren.

Beduurwerken, zw. ww. tr. Borduren.

Beduwen, zw. ww. tr. 1) Verdrukken, in het nauw brengen, bedwingen. 2) overwinnen, een neiging, gebrek.

Bedwaen, st. ww. tr. Wassen, reinigen.

Bedwangelijc, bedwenclijc, bnw. Onderworpen, onderdanig.

Bedwingelike, bijw. Met of uit dwang, gedwongen, ongaarne.

Bedwanc, znw. o. 1) Dwang, noodzaak; a) Dwang ons door iemand of iets buiten ons opgelegd; ook, minder sterk: drang, aandrang; bi bedwange, gedwongen, genoodzaakt, tegen zijn zin, tegen wil en dank; sonder bedwanc, vrijwillig, uit eigen beweging. b) dwang die men zichzelf oplegt, zelfbeheersing; bedwang doen, bedwingen. 2) nood, druk, kommer, droefheid; het es bedwanc, het is treurig, ellendig. 3) overheersing, macht, heerschappij; in bedwanc liggen, gevangen zijn, ook in de strikken der liefde; macht, geweld; bedwanc doen, geweld aandoen, schade toebrengen; macht, invloed; des winters bedwanc, de onaangename winter; vgl. gewout; des kerkers bedwanc, de ellendige gevangenis. 4) het omvatten of insluiten van iets; in sijn bedwanc hebben, in zich besluiten, bevatten. 5) gedrang. Vgl. bedwongen.

Bedwellen, zw. ww. tr. 7.) Van bezinning beroven, buiten zich zelf brengen, bedwelmen. 2) misleiden, van het spoor brengen, verleiden; hem bedwellen, zich zelf misleiden.

Bedwelm, znw. o. Flauwte, bedwelming.

Bedwelmen, zw. ww. tr. Verbijsteren, van bezinning beroven; ook: door tovermiddelen in een zekere begoocheling brengen, biologeren; enes ogen bedwelmen, betoveren. Bedwelmer.

Bedwelmt, bedwelemt, deelw. bnw. In een toestand van zinsbegoocheling of zinsverbijstering verkerende, begoocheld. Bedwelmtheit.

Bedwesemen, bedweesemen, zw. ww. tr. Hetzelfde als bedwellen en bedwelmen.

Bedwesemicheit, bedwesemtheit, znw. vr. Hetzelfde als bedwelmtheit.

Bedwinen, st. ww. intr. Verdwijnen, te niet gaan.

Bedwingelijc, bnw. Gedwongen moetende worden; ook: bedwongen kunnende worden, tembaar.

Bedwingen, st. ww. tr. 1 Dwingen; bedwongen, gedwongen, onvrijwillig; bedwongene dinc, dwang; als znw., bedwingen, dwang. 2) oproepen, dagvaarden, noodzaken te komen, b.v. getuigen. 3) beheersen, overheersen, overweldigen, onderwerpen; bedwongen hebben, in zijn macht hebben, in bedwang houden; in het pass., beheerst worden, door een ziekte, een hartstocht. 4) belemmeren, in zijn bewegingen; bedwingen van, verhinderen verder te gaan met, terugbrengen of afbrengen van iets.

Bedwingenisse, znw. vr. Dwang.

Bedwinger, znw. m. Beheerser.

Bedwinc, znw. o. Dwang, geweld.

Bedwongen, deelw. bnw. van bedwingen. Eng, nauw.

Bedwongenlijc, bedwongelijc, bnw.; bedwongelike noot, kommervolle, treurige toestand.

Bebben, behebben, zw. ww. intr. Gedurende de eb blijven liggen; deelw. bebet, behebbet, bebt, door de eb overvallen of verhinderd. Vgl. verebben.

Beedjaan, znw. vr. Jonge vogel; nieuweling in het ene of andere vak, leerknaap.

Beefachtich, bnw. Geneigd tot beven, vreesachtig.

Beeldachtich, bnw. Een zinnelijke voorstelling vormende; beeldachtige dingen, zinnelijke voorstellingen.

Beelde, znw. vr. Bilze, een plant. Hyoscyamus.

Beelde, beilde, belde, bilde, beelt, znw. o., m. en vr. 1) Beeld, gewrocht der beeldende kunst; ook: geschilderd beeld, figuur; verkleinwoord, beeldekijn, beeldje. 2) gestalte, gedaante, ook: vrouw (oostmnl.). 3) zinnelijke voorstelling van iets in iemands geest. 4) voorbeeld (oostmnl., Limburg).

Beeldgraver, znw. m. Graveur.

Beeldehuus, znw. o. Nis.

Beeldelijc, bnw. 1) Vgl. onbee1de1ijc. 2) prachtig, verrukkelijk, beeldig.

Beeldelike, bijw. In de vorm van een beeld of denkbeeld, zodat de geest zich iets denken of voorstellen kan.

Beeldeloos, znw. m. Zonder zinnelijke voorstellingen.

Beeldemaker, beldemaker, beldemeker, znw. m. Hij die beelden maakt, in de ruimste betekenis, beeldhouwer, beeldsnijder, schilder, graveur.

Beelden, beilden, bilden, zw. ww. tr. 1) Een bepaalde gedaante geven, vormen; hem beelden, een spiegelbeeld van zichzelf vormen, zich spiegelen. 2) af beelden, voorstellen. 3) een gestalte verkrijgen, de vorm van een zinnelijke voorstelling aannemen.

Beeldenaer, beeldener, znw. m. 1) Schepper, vormer, formeerder. 2) beeld, zinnelijke voorstelling, type.

Beeldenisse, znw. vr. Verbeelding.

Beeldensaet, belsensaet, belsemsaet, znw. o. Bilzenzaad. Hyoscyamus.

Beelder, znw. m. Hetzelfde als bee1denaer.

Beelderie, znw. vr. Beeldwerk, gewrocht van beeldsnij – en beeldhouw- (ook schilder- ?) kunst.

Beeldeschriver, znw. m. Schilder.

Beeldesnider, beeltsnider, znw. m. Beeldsnijder, vervaardiger van beelden van hout.

Beeldestat, beeltstat, beeldestede, znw. vr. Nis, plaats voor een beeld.

Beeldevaruwer, beeltverwer, znw. m. Schilder of verver (vergulder) van beelden.

Beeldevat, znw. o. Bewaarplaats van beelden, een tempel vol afgodsbeelden.

Beeldewerc, beeltwerc, znw. o. Beeldwerk, het vervaardigen van beelden en figuren in de ruimste zin; beeldsnijwerk, beeldhouwwerk, mozaek.

Beeldewise, beeldewijs, bijw. Als beeld, in de vorm van een beeld.

Beeldinge, beldinge, bildinge, znw. vr. 1) Afbeelding, beeld. 2) zinnelijke voorstelling.

Beelre, znw. m. Blaffer (hond).

Beemsch, bnw. Boheems.

Beemt, bemt, bempt, bendt, bambt, znw. m. Weiland, weide, aan water gelegen; verkleinwoord, beemdekijn, beemdeken, land.

Been, bein, bien, znw. o. 1) Been, bot, dat beste been, hersenpan (?); een been cnauwen, aan een been knagen; te beene gaen, ter harte gaan, na aan het hart liggen; te bene roeren, tot in het been aantasten, iemands gemoed geheel vervullen; int been geboren sijn, ingeboren, ingeschapen zijn. Verkleinwoord, beenkijn, beentje, botje; dat been metten merge hebben, veel invloed hebben, alles in te brengen hebben (bij). 2) been, ‘eer men op gaet,’ hem weren met armen ende beenen, zich op alle manieren verzetten; been breken; licht te been, vlug, vaardig; te bene binden, zich aantrekken, zich bekommeren; ant been been, dragen, gezegd van kosten. 3) een voorwerp van been, een hoorn van een dier.

Beenenke, beeninke, znw. vr. Een bepaalde beenwond.

Bengen, zw. ww. tr. 1) Benauwen, bengen, in het nauw brengen; nauw insluiten, een stad. 2) eng of nauw maken, een ruimte; deelwoord, benget, benauwd, gebrek aan ruimte en lucht hebbende.

Beengeswel, znw. o. Beengezwel.

Beengetouwe, znw. o. Het deel der wapenrusting dat de benen bedekte.

Beengetuuch, beengetuich, znw. o. Hetzelfde.

Beentharnasch, beentharnas, znw. o. Scheenplaat.

Beenhouwer, beenhauwer, znw. m. Slager.

Beenlinc, beinlinc, beilinc, znw. m. Beenkleding, broek of kous.

Beenrich, beinrich, bnw. Benig, knokig.

Beenside, (be-eenside), bijw. Aan de ene zijde.

Beente, biente, znw. o. Beenderen, gebeente.

Beenwonde, znw. vr. Vgl. beenenke.

Beer, znw. m. Aalt, drek, mest; den beer steken, de beer ruimen. Vgl. beersteker.

Beerkijn, znw. o. Besje, druif (wijnbezie).

Beermoeder, znw. vr. (oostmnl.). Buikloop, diarree.

Beersteker, bersteker, znw. m. Nachtwerker, beersteker, secreetruimer.

Bervet, bnw.; berft, bearft sijn, een kind of erfgenaam hebben bij iemand met wie(n) men gehuwd is.

Beschen, zw. ww. tr. 1) Vernemen, vragen naar. Vgl. vereschen. 2) vernemen, te weten komen waar iets is.

Beestachtich, bnw. Redeloos, zonder verstand.

Beestbewarer, beestbewaerre, znw. m. Veehoeder.

Beeste, beest, znw. vr. en o. 1 Beest, dier, verkleinwoord, beestkijn; beeste-mensche, diermens, het beest in de mens; in het bijzonder a) viervoetig dier. b) vee. c) koe. d) paard. 2) aas, kreng.

Beestelijc bnw. 1) Dierlijk. 2) beestachtig.

Beestelijcheit, znw. vr. 1) Dierlijkheid, dierlijke natuur. 2) beestachtigheid.

Beestelike, bijw. Op een dierlijke of beestachtige wijze.

Beestenmarct, beestenmaerct, znw. vr. Veemarkt.

Beestenstal, znw. m. Beestenstal, veestal.

Beestenverblijf, znw. o. Plaats in een boerderij waar de beesten staan.

Beestenverwarer, beestenverwaerre, znw. m. Hetzelfde als beestbewaerre.

Beestich, bnw. Dierlijk, vleselijk.

Beesticheit, znw. vr. Aard van een beest, dierlijke natuur.

Beestschutter, znw. m. Hij die het vee van anderen opsluit, dat op zijn grond schade aanricht.

Beestsijs, znw. m. Belasting op het vee.

Beetcole, znw. vr. Biet. Beta.

Beetsch, bnw. Bijterig, van honden. Beetschheit,

Bettert, bnw. Met etter belopen.

Bevelt, bnw. Met een ziekte behept; ziek, ook van vlees.

Befamen, zw. ww. tr. Met een misdaad doodverven, in een slechte naam brengen, beschuldigen; deelw. befaemt, door het algemeen gerucht als schuldig of de schuldige aangewezen; ter kwader naam en faam bekend.

Beferpelen, beforpelen, zw. ww. tr. Bedriegen, beetnemen.

Beffe, znw. vr. Kraag, halskraag; ook: muts.

Beffen, zw. ww. intr. Blaffen, keffen; beuzelen, bazelen, kletsen.

Begaden, begayen, zw. ww. I. Trans. 1) Het gelijke bij elkander brengen, ordenen, rangschikken. 2) in orde brengen, klaarmaken, bewerken, verrichten; het begaden, iets inrichten, in orde brengen, prepareren; het (die dinc) so (anders) begaden, de zaak zo (anders) aanleggen; lant begaden, bebouwen, bewerken. 3) versieren, opschikken. 4) van het nodige voorzien, verzorgen, de nodige zorg aan iets besteden; oppassen, behandelen, een zieke; gereed maken voor de begrafenis, een overledene. 5) in een zekere toestand brengen, behandelen; vooral: slecht behandelen, mishandelen, toetakelen; ene stat begaden, plunderen, verwoesten; een stegereep begaden, bederven, onbruikbaar maken. Vooral met bijwoorden: jammerlike begaden, deerlijk mishandelen; deerlijk toemaken; lachterlike, onsiene, onscone, lelike, qualike, onsoete begaden, geducht toetakelen, havenen. II. Intr. Behagen, bevallen.

Begaen, zw. ww. I. Trans. 1) Ten uitvoer brengen, volbrengen, bedrijven, goed en kwaad. 2) behandelen, in een toestand brengen. 3) bereiken, inhalen. a) met een persoon als object; in handen krijgen, achterhalen, vangen; vangen, gerechtelijk overtuigen; ontmoeten, aantreffen; bezoeken, aanvallen; onverhoeds aanvallen, betrappen; verraderlijk behandelen, misleiden; raken. b) met een zaak als object; inhalen, bereiken, verkrijgen; innen, van boeten; bezoeken. 4) een plechtige omgang ter eren van iemand houden. a) een lijkdienst verrichten voor iemand, zijne uitvaart plechtig vieren. b) vieren, gedachtenis vieren van, herdenken; houden, een kerkvergadering; ook een bruiloft. 5) rondgaan, omgaan, omgeven. II. Wederk. Zich onderhouden, zich bedruipen; het kunnen uithouden. III. Intr. 1) Beginnen, gaan. 2) beginnen, aanvangen. 3) te werk gaan, zijn wil volbrengen, betijen, begaan. 4) voortgaan, handelen zonder tussenkomst van anderen. IV. Onpersoonlijk. Iets vergaat of gaat mij (goed of slecht), het loopt voor mij af.

Begaer, znw. o. Begeerte, verlangen.

Begaerte, znw. vr. 1) Begeerte, verlangen. 2) hartstocht, begeerlijkheid.

Begangen, begaen, deelw. bnw. 1) In het nauw gebracht, benauwd; tot het uiterste gedreven; in angst of nood verkerende; eigenlijk: omsingeld. 2) verlegen, ontsteld; begangen sijn met, om, met of om iets verlegen zijn. 3) verstoord, toornig. 4) droef te moede; jammerlike begangen, diep verslagen; begangen sijn met, medelijden hebben met.

Begangenisse, begancnisse, begankenisse, znw. vr. 1) Druk, bekommering. 2) processie; uitvaart.

Beganc, znw. o. 1) Bereik. 2) handelwijze, 3) staatsie, plechtige omgang, processie.

Begapen, zw. ww. tr. 1) Aangapen. 2) verslinden. 3) begrijpen. 4) omvatten, ondernemen, bereiken.

Begare, znw. vr. Begeerte.

Begaren, zw. ww. tr. 1 Begeren, willen. 2) oproepen. 3) enes begaren, het op iemand gemunt hebben. 4) met een zaak als onderwerp, plegen, gewoon zijn.

Begaven, zw. ww. tr. 1) Stoffelijke gaven schenken, begiftigen, 2) geestelijke gaven schenken, met onstoffelijke eigenschappen toerusten; ook: beschenken met de hemelse zaligheid; deelw. begavet, begaafd (met). 3) met de geest Gods vervullen, bezielen, in geestvervoering brengen. 4) eufemistisch: bezoeken, met een plaag, een ziekte; met God als onderwerp, vgl. begavet.

Begavet, begaeft, deelw. bnw. Vgl. begaven. Ook eufemistisch: bezocht of aangetast door pest of toevallen, aanvallen van beroerte.

Begavinge, znw. vr. Bezieling, het vervuld zijn met de geest Gods; een aanval van geestverrukking.

Begeenside, voorz. Aan gene zijde van.

Begeer, Begeerde, znw. o. Begeerte, verlangen.

Begeerlijc, bnw. I. Act. 1) Begerig; begeerlike cracht, de kracht der begeerte. 2) innig, vurig, hartstochtelijk. II. Pass. Begeerlijk, waardig om begeerd te worden.

Begeerlijcheit, znw. vr. 1) De zetel der begeerten, het gemoed. 2) de hartstocht van het begeren, vooral van het zinnelijke. 3) hartstochtelijk verlangen, ook: innig verlangen in edele zin.

Begeerlike, bijw. Met hartstochtelijk, met innig verlangen; met aandrang, met ijver.

Begeerloos, bnw. Zonder begeerte naar iets.

Begeernisse, znw. vr. 1) Begeerlijkheid, zinnelijke lust; gulzigheid; wellust. 2) Begeerte.

Begeert, znw. o. Begeerte, verlangen.

Begeerte, znw. o. Hetzelfde; een begeerte doen, een verzoek doen, het verlangen kenbaar maken; sine (sijn) begeerte volbringen, zijn doel bereiken; sine begeerte sien, zien wat men gaarne wil zien (sinen wille sien); begeerte van hoocheit, eerzucht.

Begegenen, begegen, zw. ww. tr. 1) Tegenkomen, ontmoeten. 2) ontmoeten, overkomen, gebeuren, bejegenen, met een zaak als onderwerp.

Begecken, zw. ww. tr. Voor de gek houden, bedriegen; bespotten, de spot drijven met.

Begeckinge, znw. vr. Bespotting, het maken van iemand tot een voorwerp van spot.

Begelden, st. ww. tr. Betalen, voldoen.

Begene, bijw. 1) Bijeen, tezamen, met elkaar, te gader; al begene. 2) vooral, vr alle dingen, in het bijzonder (=met allen); in alle opzichten, geheel en al; nieman niet begene, niemand, niets ter wereld.

Begeren, zw. ww. tr. 1) Begeren, verlangen, vragen, verzoeken, het verlangen naar iets te kennen geven; als znw.: wens, verlangen; te wesene begeren, ergens gaarne willen zijn. 2) het gemunt hebben op; iemand aanvallen, bestoken; iets treffen, aandoen, zijn werking op iets doen gevoelen. 3) in recht, de medewerking of tussenkomst inroepen van. 4) rechten op iets doen gelden.

Begerer, begeerre, znw. in. Hij die iets begeert, (naar) iets verlangt (met diegene).

Begeringe, znw. vr. 1) Begeerte, wens; innig verlangen naar iemand; innigheid. 2) zondige begeerte, begeerlijkheid, aanlokking tot zonde, hartstocht.

Begeten, st. ww. tr. In de zin, in de gedachte krijgen (het tegenovergestelde van 㶥rgetenө.

Begeven, zw. ww. I. Trans. 1) Begeven, verlaten; met rust laten, vaarwelzeggen; in de steek laten (ook met een zaak als subject), een persoon. 2) verlaten; nalaten, opgeven, vaarwelzeggen, een zaak; die werelt begeven, afstand doen van de wereld, in een klooster gaan; sonde, archeit begeven, nalaten. 3) ophouden met, staken, een einde maken aan; sonder begeven, zonder ophouden. 4) loochenen, verloochenen. 5) van zich geven, geven; den geest begeven, 6) een zaak aan iemand geven of in handen stellen. 7) uitgeven, in betaling geven. 8) regelen, rangschikken, de plaatsen aanwijzen aan. 9) huwelijksgoed geven aan (kinderen), vgl. onbegeven, 10) zenden, doen gaan, nl. In een orde en dergelijke, van de wereld afzonderen, monnik of non laten worden. II. Intr. Zijn kracht verliezen, verminderen. III. Wederk. Eigenlijk zich zelven afsterven, afstand doen van zich zelven, zijn zondige natuur doden, vervolgens: in een klooster gaan, ‘ter werelt afstaen ende hem moenc (nonne) begeven in enen cloosterӻ’ deelw. begeven, van de wereld afgezonderd, in een klooster, in een orde opgenomen; begevene liede; een monec begeven, een begevene clusenare; begevene ordine, kloosterorde; begevene leven, kloosterleven; begeven, znw., kloosterling; begeven sijn =hem begeven hebben, in een klooster zijn. 2) (oostmnl.) plaats hebben, zich toedragen.

Beggaert. Zie bagaert; den beggaert maken, alleen in schijn een geestelijk leven leiden.

Begien, zw. ww. tr. Bekennen, belijden, verklaren.

Begieten begeten, st. ww. tr. Begieten, een vloeistof gieten op of over iets; bevochtigen. Begietinge.

Begiften, begichten, zw. ww. tr. 1) Begiftigen. 2) aan God of een heilige als offer opdragen of Wijden, ook: zichzelf. Zie vergiften.

Begiftigen, zw. ww. tr. Beschenken; een huwelijksgoed vastzetten voor.

Begiftinge, begichtinge, znw. vr. 1) Schenking. 2) offergave.

Begilen, zw. ww. tr. 1) Bespotten, voor de gek houden. 2) misleiden, begoochelen. 3) betoveren, bezweren.

Begin, znw. o. 1) Begin, het beginnen met iets, de eerste zijn met iets; int begin, ten beginne, al dadelijk; ook: het eerst, allereerst; oorspronkelijk; na mijn begin, zoals het zich oorspronkelijk voor mij liet aanzien. 2) oorsprong; sijn begin nemen, te beginne comen, zijn oorsprong nemen. 3) beginsel. 4) toegang, ingang.

Beginnen, st. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Beginnen, de eerste zijn om iets te doen, een strijd openen; beginnende liede, menschen, beginners, nl. In een aan God gewijd leven; als znw., begin; in sijn beginnen dede hi, hij begon met, allereerst deed hij. 2) over iets beginnen te spreken of handelen. 3) vr hebben, op iets uit zijn, ook met de genitief; daer hijs began, waar hij heen wilde, wezen wou; iet is begonnen om, ingesteld met de bedoeling; het is begonnen om, te doen om.

Beginner, znw. m. Hij die met iets een aanvang maakt, de eerste die iets doet, aanlegger, aanstoker van iets.

Beginninge, znw. vr. Begin, beginsel.

Beginnisse, znw. vr. Begin.

Beginsel, znw. o. 1) Begin; van beginsel, van den beginne af; int beginsel, vooreerst, om te beginnen; beginsel nemen, een aanvang maken. 2) oorsprong; beginsel nemen, oorsprong nemen; oorsprong van iemands bestaan, vader; beginsel van bloem, plant, vrucht, kiem.

Beginster, znw. vr. Zij die iets of met iets begint, zij die iets aansticht.

Begoevernanche, znw. vr. Vertering, kosten.

Begokelen, zw. ww. tr. Begoochelen, misleiden, bedriegen.

Begomen, zw. ww. I. Trans. 1) Bezien, in ogenschouw nemen; opmerken, letten op; onderscheiden, uit elkaar houden (goed en kwaad). 2) toezicht houden over, toezien op; besturen, regeren; beschermen, verdedigen, bijstaan. 3) Bezorgen, verzorgen, aanbrengen; in orde brengen, regelen; het so begomen, het zo aanleggen. II. Wederk. 1) Voor zich zien, oppassen, zorg dragen. 2) zich voorzien, voor zich zelf zorgen.

Begon, znw. o. Begin.

Begonnen, zw. ww. tr. en intr. Hetzelfde als beginnen.

Begonside, voorz. Aan gene zijde van.

Begoodspenningen, zw. ww. tr. Een godspenning of onderpand geven bij gelegenheid van (een koop).

Begoom, znw. o. Zorg, bemoeiing.

Begorden, zw. ww. tr. 1) Omgorden; omringen; bereiden, voorzien van. 2) als met een gordel verbinden, aaneenhechten, verbinden. 3) inhouden, bevatten: begort hebben, bevatten, in zich bevatten; een kint begorden of begort hebben, zwanger zijn van.

Begoren, zw. ww. tr. Bevuilen, besmetten.

Begrachten, zw. ww. tr. Van grachten voorzien.

Begracien, zw. ww. tr. Aan iemand zijn genade bewijzen, zijn gunst schenken.

Begracijt, bnw. Bemind of gezien bij de mensen.

Begraft, znw. vr. Begrafenis, uitvaart.

Begramen, zw. ww. tr. Boos maken, vertoornen.

Begraven, st. en zw. ww. tr. 1) Begraven, bedelven, ook een dode. 2) afgraven, graven aan iets. 3) door gracht of sloot insluiten, afsluiten. 4) verschansen, versterken; hem begraven, zich met grachten omringen of verschansen; zich versterken. 5) beeldhouwen.

Begravinge, znw. vr. Begraving, begrafenis.

Begrijn, znw. o. Kwaad gezicht, grijns.

Begrijpsam, bnw.; begrijpsam der reden, voor reden vatbaar, verstandig oordelende.

Begrinen, st. ww. tr. Een lelijk gezicht tegen iemand trekken, grijnzen tegen.

Begrimen, zw. ww. tr. Zwart maken, met pek besmeren, bevlekken.

Begrip, begrijp, begriep, begreep, znw. o. 1) Berisping, aanmerkingen, vijandige bejegening of aanval; sonder begrip, zonder dat men verwijten of aanmerking maakt of ze te duchten heeft, onberispelijk; schande, blaam; knaging, wroeging. 2) onderneming; een man van groten begripe, een koen en ondernemend man; begrip nemen, zijn koers richten, een weg inslaan. 3) het omvatten; omvang, oppervlakte; gebied, macht. 4) omheining. 5) een voor wonen geschikte ruimte; vesting, sterkte, kasteel; ook: uitbouwsel, uitstek aan een huis. 6) inhoud, rapport. 7) oordeel, beslissing; staen ten begripe van enen. 8) begrip, in de hedendaagse betekenis.

Begripel, bnw. Hetzelfde als begripe1ijc, 2).

Begripelheit, znw. m. Begrip, het begrijpen of doorzien van de dingen.

Begripelijc, bnw. 1) Pass. Berispelijk, af te keuren. 2) Act. Bevattelijk, schrander, verstandig.

Begripelijcheit, znw. vr. 1) Bevattelijkheid, het vermogen om iets te bevatten, capaciteit. 2) bevattelijkheid, begrip, vermogen om te begrijpen of te doorzien, verstand.

Begripen, zw. ww. tr. 1) Aangrijpen, aantasten, aanpakken; achterhalen, bereiken; vijandelijk aanval en of behandelen; met God als onderwerp, straffen, tuchtigen; met een zaak als onderwerp, aantasten, treffen, bevangen. 2) voor het gerecht dagen; arresteren. 3) gispen, berispen, onder handen nemen, een persoon; aanmerkingen maken op, laken, een zaak; in enes begripen sijn, door iemand onder handen genomen worden. 4) weerleggen, iemands woorden bestrijden. 5) aanvatten, in de hand nemen; ter hand nemen, op het touw zetten, het plan tot iets vormen; enen wech begripen, die see begripen, een zeereis ondernemen; aanvaarden, vrijwillig op zich nemen; instellen, oprichten; sijn hovet begripen, ene hovetvaert begripen, een tocht doen naar een hoofdstad of moederstad van het recht om in een twijfelachtige rechtszaak inlichtingen te ontvangen of een vonnis te halen. 6) ontvangen, aannemen, krijgen; ene smette begripen, ene crone begripen, ene in huwelike begripen. 7) omgrijpen; omvatten, omvangen; inhouden, bevatten; begrepen hebben, omvatten, bevatten; in ere stat begrepen sijn, zich op een plaats bevinden; bevatten, inhouden, vermelden; begrepen staen, vermeld zijn, met name genoemd worden. 8) bezetten, beslaan, een ruimte; ene stat, ene herberge begripen, betrekken; sine woonstat begripen, zijn woonplaats vestigen. 9) in bezit nemen, een plaats. 10) opkomen voor; begripen ende vervaen. 11) vervullen, iemands geest, in het passief; so begrepen, met zulke gedachten vervuld, zo gestemd; begrepen in den wille, het vaste voornemen hebbende; in dien begrepen sijn, ergens van vervuld zijn, er op uit zijn om, grote lust hebben om; in den rechte begrepen sijn, zich met het recht bezig houden. 12) vangen, betrappen, overvallen, ook als rechtsterm. 13) begrijpen, verstaan. II. Wederk. Zich vergrijpen.

Begripenisse, znw. vr. Misgreep, vergrijp.

Begriper, znw. m. Berisper, vitter.

Begripinge, znw. vr. Berisping.

Begrisen, st. ww. tr. Honen door spottende gebaren, gezichten tegen iemand trekken; beschimpen.

Begroeyen, zw. ww. intr. Vastgroeien, wortelschieten.

Begroeten, zw. ww. tr. 1) Groeten, iemand goede dag zeggen. 2) aanvallen. 3) iemand aanspreken, het woord tot hem richten, iemand ergens in kennen; iemand over iets aanspreken, hem er toe aansporen of nopen.

Begronden, zw. ww. tr. Doorgronden, peilen.

Begroten, zw. ww. I. Trans. 1) Vergoeden, schadeloosstellen, het batig saldo van een rekening aan iemand uitkeren. 2) vergroten, vermeerderen, verhogen. II. Wederk. Zijn gebied uitbreiden.

Begrotinge, znw. vr. Vergoeding, schadeloosstelling.

Begrusen, zw. ww. tr. Met gruis bedekken, begruizen; groezelig of morsig maken, bezoedelen.

Begruten, zw. ww. tr. Gruit gebruiken voor het brouwen van bier.

Beguten, beguyten, zw. ww. tr. 1) Voor de gek houden, bespotten. 2) bederven, in de war brengen.

Behacht, behaft. 1) Schuldig staande aan (?). 2) belast, bezwaard met iets, gezegd van een goed.

Behachten, behaften, zw. ww. tr. Vasthouden, in hechtenis houden, aansprakelijk stellen; deelw. behacht, aansprakelijk; behacht goet, in beslag genomen goed.

Behachtinge, znw. vr. Hechtenis, toestand van afhankelijkheid.

Behaech, znw. o. Behagen, welgevallen.

Behael, znw. o. 1) Verhaal, schadeloosstelling. 2) het ophalen, zich verschaffen (voedsel). 3) het terugkomen op iets; dat recht en staet tot geen behael, komt niet terug op zijn (de schout) handelingen.

Behage, znw. vr. Behagen, welgevallen.

Behagel, bnw. I. Van behagen. Aangenaam, welgevallig. 2) schoon, sierlijk, het oog aangenaam aandoende. 3) van het karakter, lief, beminnelijk. 4) krachtig, flink; ook: sterk, geweldig, van natuurverschijnselen. II. Van hem behagen. 1) Stout, fier, kloek, koen. 2) trots, laatdunkend overmoedig, roekeloos.

Behagelaert, znw. m. Overmoedige, trotsaard; ijdele, ingebeelde gek.

Behagelheit, znw. vr. 1) Behaaglijkheid, aangenaamheid der verschijning van iemand; netheid, sierlijkheid, opsmuk, tooi. 2) sierlijkheid, kostbaarheid, pracht, van zaken. 3) welbehagen, gevoel van welbehagen, genoegen, genot, vermaak. 4) zelfbehagen, ingenomenheid met zich zelf. 5) dapperheid, fierheid, kloekheid, zelfgevoel; hooghartigheid; vrijmoedigheid in woorden. 6) trotsheid, overmoed, euvelmoed.

Behagelijc, behaeglijc, bnw. 1) Welbehaaglijk, welgevallig. 2) sierlijk, keurig. 3) dapper, flink.

Behagelijcheit, behaechlijcheit, znw. vr. 1) Aangenaamheid, aantrekkelijkheid, bekoorlijkheid. 2) dat wat aan iemand behaagt of hem aantrekt, lust, welgevallen. 3) aangenaam gevoel der zinnen, zingenot.

Behagelike, bijw. 1) Op een sierlijke, keurige wijze. 2) met zelfgevoel, waardigheid, fierheid; op een dappere, stoute, moedige wijze. 2) op een trotse of overmoedige wijze, vermetel, boud.

Behagen, zww. ww. I. Trans. Helpen, bevorderen, te hulp komen. II. Intr. 1) Behagen scheppen in (met de genitief); behagen (als znw.) maken, hetzelfde, 2) goedvinden; op behagen des raets, behoudens nadere goedkeuring van de raad. III. Wederk. 1) Genoegen hebben, vrolijk zijn. 2) behagen hebben in zich zelf, naar zijn lusten leven. 3) behagen scheppen in (met de genitief). 4) zich iets inbeelden. 5) welbehagen hebben in (iemand); ic hebbe mi wel behaget, ic behagede mi, ik heb een welgevallen. IV. Onpers. Behagen scheppen in iemand of iets.

Behagenisse, behaechnisse, znw. vr. en o. 1) Goedvinden. 2) aangenaam gevoel.

Behagentheit, znw. vr. 1) Welbehagen; na godliker behagentheit, 2) genoegen, vermaak.

Behager, znw. m. Hij die behaagt (nl. aan God).

Behaginge, znw. vr. Hetgeen iemand behaagt, wat hij hebben wil.

Behalen, zw. ww. tr. 1) Verwerven, pardoen behalen, aflaat verkrijgen. 2) bereiken, (in zijn macht) krijgen. 3) zich op de hals halen, ondergaan. 4) aansteken (met een besmetting).

Behalende, Behalich, bnw. Besmettelijk, aanstekelijk, van ziekten (16de eeuw).

Behaltsam, (neder Rijn), znw. Verblijf, plaats of voorwerp om iets te bewaren.

Behaltsel, (neder Rijn), znw. o. Hetzelfde.

Behalven, voorz. en voegw. Eigenlijk bijw.: aan de zijde, terzijde. I. Voorz. Behalve, met uitzondering van. II. Met dat, voegw.; behalve dat.

Behandelen, zw. ww. tr. Behandelen, bespreken.

Behangen, st. ww. tr. 1) Behangen. 2) verstrikken.

Behanginge, znw. vr. Het aanbrengen van tapijten en draperien.

Behanc, Behancsel, znw. o. Behangsel, draperie.

Behanttekenen, behandteikenen, znw. vr. Door een handtekening bekrachtigen.

Behantvesten, zw. ww. tr. Bij handvest als privilege verzekeren; bij handvest of keur beschrijven.

Beheet, znw. o. 1) Voorspelling. 2) belofte, toezegging; een behest doen, een belofte doen, iets beloven, ook: een belofte, schone woorden en voorspiegelingen, goede voornemens; vooruitzicht; toestand. 3) verzekering. 4) bevel, gebod; een behest doen, een gebod volbrengen. 5) aanbeveling, aansporing.

Beheffen, st. ww. tr. Verheffen (zich-).

Behefselt, bnw. Van zuurdeeg doortrokken,

Beheiligen, zw. ww. tr. Heiligen, wijden.

Beheimelen, behemelen, zw. ww. tr. Verbergen.

Beheimen, zw. ww. tr. Omheinen, omvangen.

Beheinen, zw. ww. tr. Omheinen, omzetten, omgeven. Beheininge. Beheintheit.

Behelen, st. ww. tr. Verbergen, geheim houden.

Behelen, beheelen, zw. ww. tr. In orde maken, dicht maken.

Behelpen, st. ww. I. Trans. Helpen, bevorderen, ondersteunen; beholpen sijn, met een bijw. van hoeveelheid, voordeel trekken uit, hebben aan. II. Wederk. 1) Zich helpen, zich verdedigen, zich dekken met, zich beschermen, zich staande houden; zich op iets beroepen. 2) hem behelpen ute, zich bevrijden uit, loskopen van; zich bedruipen, zich zelf helpen. 3) gebruik maken van; zich beroepen op. 4) genoegen nemen met.

Behelpinge, znw. vr. Verdedigingsmiddel, iets waarmede men zich helpt, uit een verlegenheid redt.

Behelsen, zw. ww. tr. 1) Omhelzen; enen behelset hebben, iemand in zijn armen houden. 2) omvatten, omvademen, ook overdr. 3) bevatten, behelzen.

Behelsinge, znw. vr. Omhelzing.

Beheltelike, bijw. Behoudens (oostmnl.).

Beheltenisse, znw. vr. (oostmnl.). 1) Behoudenis, zaligheid. 2) inhoud. 3) voorbehoud; als bijw., eigenlijk znw. afhangende van (een uitgelaten) met, onder voorbehoud van.

Behem, znw. o. Bohemen. Vgl. beemsch.

Behemelen, zw. ww. tr. 1 Verbergen. 2) omheinen.

Behemen, zw. ww. tr. Bewonen.

Behende, bnw. Bij de hand, ervaren.

Behende, bijw. 1) Behendig. 2) nabij.

Behendeheit, bekentheit, znw. List, arglistigheid.

Behendelijc, bnw. 1) Met kunst gemaakt of aangelegd. 2) heimelijk, geheim.

Behendelike, bijw. 1) Op een behendige wijze. 2) kunstig. 3) met list. 4) heimelijk. 5) nauwkeurig, met zorg. 6) op een geschikte of passende wijze, met overleg, met waardigheid.

Behendich, bnw. I. Van personen. 1) Schrander, handig. 2) verstandig, knap. 3) listig, sluw. 4) boosaardig, verdorven. II. Van zaken. 1) Listig, slim uitgedacht. 2) fijn, fijn bewerktuigd.

Behendich, beheindich, behindich, bijw. Op een listige, sluwe, ook: boosaardige, manier.

Behendicheit, beheindicheit, behindecheit, znw. vr. 1) Schranderheid, overleg. 2) list, sluwheid; listig beraamd plan. 3) kunstvaardigheid, talent.

Behengen, behingen, zw. ww. tr. Beschikken, het aanleggen.

Behepet, beheept, bnw. Geraakt, getroffen (door een ziekte), er mede behept.

Beherden, zw. ww. I. Trans., 1) Bekrachtigen, versterken, beveiligen. 2) volharden in, een lange tijd blijven in (een ambt). II. Intr. Aansterken, toenemen.

Beherdinge, znw. vr. Stalen vlijt, volharding.

Beheren, zw. ww. tr. 1) Onder zijn macht hebben. 2) beheren, beheersen, besturen; beheert sijn, een bestuurder, een landsheer hebben. 3) toezicht houden; beheert ofte onbeheert, met of zonder opzicht. 4) zijn rechten op een zaak doen gelden. 5) een heer over iets aanwijzen.

Beheren, zw. ww. tr. Verwoester, met een leger doortrekken.

Behertigen, zw. ww. tr. Behartigen, ter harte nemen.

Behessen, behissen, zw. ww. tr. Opjagen, wild; afjagen, land.

Beheten, st. ww. tr. 1) Noemen, heten; doelen op, 2) iemand iets van te voren zeggen, aanzeggen, voorspellen. 3) vooraf bespreken, bepalen. 4) beloven. 5) verzekeren. 6) dreigen met iets. 7) berokkenen. 8) bevelen. 9) aanbevelen, opdragen.

Behiliken, zw. ww. tr. Door huwelijk verwerven, betrouwen, aantrouwen.

Behinderen, zw. ww. tr. Verhinderen, beletten, lastig vallen.

Behoede, znw. vr. Hoede, bescherming.

Behoedelike, bijw. 1) Voorzichtig, bedachtzaam. 2) met vele voorzorgen, in het geheim.

Behoeden, behueden, zw. ww. I. Trans. 1) bewaken, zorg dragen voor; behoet, a) beschermd, gevrijwaard; wel behoet, goed bezorgd, veilig. b) voorzien van. c) vervuld van, behept, met (een ondeugd). 2) bewaken, bewaren, opsluiten. 3) in zich bewaren, behouden, houden, als richtsnoer van zijn leven aannemen. 4) opsluiten, in een bepaalde ruimte houden; behoet houden, opgesloten houden. 5) verhoeden, beletten, vermijden. 6) letten op, een wakend oog houden op. II. Wederk. Zich in acht nemen; bedachtzaam zijn; deelw. behoet, op zijn hoede, voorzichtig, ingetogen. III;. Intr. Met de genitief. Zich hoeden, zich wachten, oppassen voor iets.

Behoedenisse, znw. vr. 1) Bewaking, bescherming. 2) schuilplaats.

Behoeder, behueder, znw. m. Bewaker, beschermer; behoeder van den swerde, drager van het zwaard, verdediger.

Behoederse, behuederse, znw. vr. Hoedster.

Behoedich, bnw. Behoedzaam, voorzichtig; behoedich van sonden, zich wachtende van, in acht nemende tegen het kwaad.

Behoedicheit, znw. vr. Behoedicheit doen enen, hem beschermen, bewaken.

Behoedinge, znw. vr. 1) Bescherming, hoede. 2) veiligheid; iet behoedinge brengen, secuur bergen.

Behoef, behouf, znw. o. en vr. 1) Behoefte, gebrek. 2) behoefte, noodzakelijkheid; na sijn behoef, naar de eis, naar behoren. 3) behoefte, levensbehoeften; enen sijn behoef doen, hem van het nodige voorzien. 4) nut, voordeel; tot (te) enes behoef, ten nutte, ten dienste van iemand, in iemands belang; ook: voor iemand, ten nadelen van hem, voor zijn rekening. 5) behoef zijn, nodig zijn, vereist zijn.

Behoeft, znw. vr. Hetzelfde als behoef; tonser behoeft; behoeft hebben, nodig hebben (deelw. van behoeven?).

Behoefte, behoufte, znw. vr. Nooddruft, wat men nodig heeft; sine behoefte hebben, hebben wat men nodig heeft, wat men best gebruiken kan; enen sine behoefte doen, iemand van het nodige voorzien.

Behoeftich, behueftich, bnw. 1) Behoefte hebbende aan, iets nodig hebben (met de genitief). 2) behoeftig, arm; als znw. mv., de armen. 3) nodig.

Behoefticheit, znw. vr. Behoefte, kommer, nood.

Behoeren, zw. ww. tr. Schenden, onteren.

Behoet, behoed, znw. o. 1) Bescherming, veiligheid. 2) macht, bezit. 3) behoeder, legerhoofd.

Behoetheit, behuetheit, znw. vr. Bedachtzaamheid, nauwlettende zorg.

Behoetster, behoester, znw. vr. Beschermster.

Behoeve, znw. vr. Behoefte, nooddruft; na behoeve, naar de eis; enen sine behoeve doen, iemand van het nodige voorzien.

Behoevelijc, bnw. 1) Behoefte hebben aan (met de genitief). 2) behoeftig. 3) noodzakelijk, nuttig, dienstig, betamelijk.

Behoevelijcheit, znw. vr. 1) Behoeftigheid, armoede. 2) kommer, gevaar. 3) levensonderhoud.

Behoeven, behoven, boeven, zw. ww. I. Intr. 1) Behoeftig zijn. 2) nodig hebben. 3) moeten (met een onb. wijs met te). II. Onpers. 1) Gebrek hebben, arm zijn. 2) nodig zijn. 3) nuttig of goed zijn, plicht zijn, betamen.

Behoevenisse, behoefenisse, znw. vr. Gebrek; nut.

Behoevich, bnw. Arm; znw. mv., de armen.

Behoevicheit, znw. vr. Behoefte, nood.

Behoevinge, znw. vr. Armoede, behoefte.

Beholenheid, behoolneheit, znw. vr. Verborgenheid, geheim.

Behoor, behore, znw. o. 1) Hetgeen betaamt; na behoor, naar behoren. 2) hetgeen iemand toekomt.

Behoorlijc, bnw. 1) Geregeld. 2) hetgeen van iemand kan verlangd worden. 3) betamelijk.

Behoorlijcheit, bnw. vr. 1) Gepastheid, betamelijkheid. 2) recht, bevoegdheid.

Behoorlike, bijw. Naar behoren.

Behoorsam, bnw. Behoorlijk, betamelijk.

Behoorte, behorte, znw. vr. 1) Wat iemand past of opgelegd is. 2) wat ergens bij behoort, eigenaardigheid, vereiste; na rechter behoorte, geheel naar behoren, zoals vanzelf spreekt. 3) beurt.

Behopen, zw. ww. tr. Hopen, verwachten.

Behoren, boren, bueren, zw. ww. I. Onpers. 1) Passen, overeenkomen, behoren bij. 2) betamen. 3) nuttig, goed zijn. 4) moeten, genoodzaakt zijn, aan iemand opgelegd zijn. II. Intr. Passen, bestemd zijn voor. 2) opgelegd zijn, noodzakelijk zijn voor, voor iemand zijn weggelegd. 3) iemand toekomen, zijn recht zijn; znw.: mijn behoren, datgene waarop ik recht heb, wat mij toekomt. 4) behoren bij, te pas komen. 5) aan de beurt, aan de orde zijn. 6) te huis behoren. 7) nodig zijn. 8) toebehoren. III. Wederk. Betamen. IV. Trans. Vernemen.

Behorich, bnw. behoorlijk, plichtmatig.

Behoude, znw. vr. 1) Heil, redding, zaligheid. 2) bescherming, hoede. 3) veiligheid, toevluchtsoord.

Behoudelike, beholdelike, beheltelike, (oostmnl.), bijw. 1) Veiliglijk, op zijn gemak. 2) als absolute naamval. a) met een genitief of datief, met behoud van. b) met een acc., naderende tot de voorz., hetzelfde c) met een voegw., behoudelike dat, behoudelike of, behalve, met dien verstande; mits.

Behouden, beholden, (oostmnl.), behouwen, st. ww. tr. 1) Redden, bewaren; tot sijn einde behouden, voor het laatst bewaren, uitstellen; behouden cost, moeite en kosten die niet vergeefs zijn, die beloond worden (tegenover verloren cost); deelw. behouden, veilig; behouden hant, veiligheid. 2) redden, verlossen; enes lijf behouden, iemands leven redden, iemand in leven laten; deelw. bnw. behouden, gezond en wel; zalig; met een deelw.: weg; behouden schulen, wegschuilen. 3) beschouwen, bezien. 4) houden, houden voor; houden, vasthouden, gevangen houden; houden, tegenhouden; houden, in eren houden, vieren, heiligen; houden, in bezit houden, volhouden, gestand doen, volbrengen; behouden ten heiligen, met een eed bekrachtigen, staande houden onder eed. 5) onderhouden, steunen; behouden worden, in zijn eigen behoeften voorzien, zich generen. 6) verkrijgen, winnen; met een persoon als object, overhalen; met een zaak, ontvangen. II. Wederk. 1) Zich staande houden, zich overeind houden. 2) het volhouden,

het uithouden. 3) zich redden, zich beschermen. 4) zich onderhouden, zich ophouden. III. Intr. 1) stilhouden. 2) zich vasthouden aan iemand, op iemand steunen.

Behouden, deelw. bnw. Zie het vorige woord. Absoluut gebruikt met een 2de of 3de (ook 4de) nv. 1) Met behoud van; behouden onser eren, behouden dijns vreden (vredes), met uw verlof; behouden dinen goeden moet, hetzelfde; behouden tsijns, met behoud van het zijne, zonder er iets bij te verliezen; ondanks zich zelven. 2) zonder te kort te doen aan; behouden uwer bede, zonder uw verzoek in de wind te slaan, met uw verlof. 3) als voorz., zonder. 4) behouden dat, mits dat.

Behoudenisse, znw. vr. Redding, zaligheid; in Gods behoudenisse varen, de hemel ingaan; in die behoudenisse sijn, zalig zijn.

Behoudens, bijw.; behoudens dat, onder voorwaarde dat.

Behouder, behelder (oostmnl.), znw. m. 1) Beschermer. a) boedelhouder. 3) houder, van een brief. 4) redder, heiland; sinen behouder ontfaen, het H. Sacrament ontvangen.

Behouderige, znw. vr. Behoedster, beschermster.

Behouderse, znw. vr. 1) Beschermster, beschermvrouw, patrones. 2) redster.

Behoudicheit, znw. vr. Behoud, redding.

Behoudinge, beholdinge (oostmnl.). Hetzelfde

Behout, beholt, behalt (oostmnl.), znw. o. en vr. 1) Levensonderhoud. 2) redding. 3) heil, zaligheid; hem selven int behout doen, voor het heil zijner ziel zorgen; in die Gods behout varen, comen, naar de hemel gaan. 4) behouder, redder, vgl. behoet. 5) bewaring, hoede. 6) macht, heerschappij, bezit. 7) plaats waar men iemand in zijn macht heeft, gevangenis, kerker. 8) met een pass., veiligheid; in mijn behout varen, gaan waar men veilig is, zich terug trekken; in sijn behout brengen, in veiligheid brengen; in sijn behout, met een ww., weg; hem in sijn behout doen, zich in veiligheid brengen, zich wegmaken, zich schuilhouden. 9) schuilplaats, toevluchtsoord. 10) bewijs eed; sijn behout doen, verklaring onder ede.

Behoutster, znw. vr. 1) Redster, behoudster. 2) boedelhoudster.

Behouwen, st. ww. tr. Behouwen, bewerken.

Behuden, zw. ww. tr. Verbergen, wegbergen.

Behullen, zw. ww. tr. Inhullen, sluieren.

Behulp, znw. o. Hulp, onderstand.

Behulpelijc, bnw. Behulpzaam, hulpvaardig.

Behulpelijcheit, znw. vr. 1) Behulpzaamheid; behulpelijcheit doen, helpen. 2) hulp, steun.

Behulpenisse, znw. vr. Het te baat nemen, gebruik maken van (met een genitief).

Behulpich, bnw. Behulpzaam, hulpvaardig.

Behulpinge, znw. vr. Hulp.

Behulpsel, znw. o. Hulpmiddel, middel.

Behulpwech, znw. m. Weg waardoor iemand gebaat wordt, b.v. weg over een land, toepad enz.

Behusen, zw. ww tr. 1) Met huizen bebouwen, grond; deelw. behuset, behuust, (grond) waarop een huis staat.

Behuwen, behouwen, behuweliken, behouweliken, zw. ww. tr. Zich door huwelijk verwerven, betrouwen; deelw. behuwet (behouwet, behout, behoudt) sone, dochter, oom e. a., behuwd, aangetrouwd.

Beyaerden, beyerden, beyeren, beiaerden, zw. ww. tr. De klokken luiden, beieren; ook: het klokkenspel bespelen. Beyaerder.

Beyaert, beyert, znw. m. Klokgelui; ook: klokkenspel; de beyaert slaen, de bijslaap uitoefenen.

Beyaert, beyert, beygert, beyer, znw. m. Ziekenzaal, ook: gemeenschappelijke eetzaal in een gasthuis; passantenhuis.

Beyaert, bnw. Roodbruin; als znw., roodbruin paard, vos: ros beyaert. Zie bayaert.

Beyaertmeester, beyertmeester, beyermeester, znw. m. Klokkenspeler of klokkenist.

Beide, bede, znw. vr. 1) Het wachten. 2) uitstel, oponthoud; sonder beide, zonder uitstel; beide maken, talmen. 3) verblijf, vertoef, het ergens vertoeven; beide doen, vertoeven, ergens stil blijven op een reis. 4) plaats waar men vertoeft, pleisterplaats. 5) gerechtelijke termijn, die men heeft vr dat men voorhet gerecht moet verschijnen.

Beide, bede, telwoord. Beide; beide - ende, zowel als, niet alleen maar ook; en - en (ook bij meer dan twee leden); beide - of, of - of.

Beidegader, bedegader, beigaer, telwoord. Alle beide, beidegader ende, zowel als.

Beiden, beden, zw. ww. I. Intr. Wachten, vertoeven; sonder beiden, onverwijld; beiden en es geen verlaet, uitstel is geen afstel; met een genitief, of met na, naer, achter, om, op, wachten op, wachten naar; met een zaak als onderwerp iemand wachten, voor hem aanstaande zijn. II. Trans. 1) Wachten op, afwachten; die doot beiden. 2) iets rekken, uitstellen. 3) enen ere dinc beiden, iemand uitstel geven.

Beidinge, znw. vr. Het wachten; uitstel.

Beids, beeds, eigenlijk genitief van beide; ook als nominatief.

Beye, bei, znw. vr. Bei, bes; mv. beieren, bessen. Vgl. m oerbeye. Verklw. beikijn, van druiven gezegd.

Beyen, zw. ww. tr. Betten, een wond plek.

Beyeringe, znw. vr. 1) Klokgelui; het bespelen van het klokkenspel. 2) gesuis in de oren.

Beyerkijn, znw. o. Hetzelfde als beerkijn.

Beyerman, znw. o. Klokluider of -speler.

Beilage, znw. vr. Het bijliggen, het uitoefenen van gemeenschap (?).

Beitel, znw. m. Bootje, boot.

Beitel, betel, znw. m. 1) Beitel. 2) wig, peg.

Bejach, znw. o. 1) Jachtbuit, krijgsbuit, buit. 2) datgene wat men zich verwerft, voordeel; omme bejach, uit winzucht; sijn bejach doen, zijn voordeel doen, winst doen; bejach hebben aen, genot hebben van, baat vinden. 3) bezit. 4) datgene wat iemand najaagt, levensdoel, streven; ook: hetgeen iemand doet, zijn zaken, iemands handel en wandel. 5) levensonderhoud; broodwinning.

Bejachte, znw. vr. Het behalen van (jacht)buit.

Bejaech, znw. o. Broodwinning.

Bejaert, bnw. 1) Van jaren; jonc bejaert, jong van jaren. 2) tot zijn jaren gekomen, mondig. 3) bejaert ende bedaecht, langer dan 㪡ar en dagӠgeleden.

Bejaertheit, znw. vr. Mondigheid.

Bejagen, zw. ww. I. Trans. 1) Bejagen, buit maken. 2) verkrijgen, winnen, zowel: voor zichzelf het eigendom verkrijgen, als: voor een ander, verschaffen, bezorgen; ene stat bejagen, winnen, bemachtigen; kinder bejagen, krijgen, vooral buiten huwelijk; bejaecht sone, onechte zoon; bejaget sijn, verworven zijn; voorhanden zijn, zijn; aen enen bejagen dat, bij iemand uitwerken dat, van hem gedaan krijgen dat. 3) veroorzaken, berokkenen, zichzelf op de hals halen, oplopen; anderen berokkenen, bezorgen. 4) najagen, trachten te bereiken; sijn bejach bejagen, in zijn onderhoud voorzien, zijn kost oplopen. II. Wederk. 1) In zijn onderhoud voorzien. 2) zijn best voor iets doen. 3) te werk gaan.

Bejager, znw. m. Hij die najaagt, bejager van goed.

Bejaginge, znw. vr. Het najagen van iets, vooral van geld en goed, het schrapen ervan.

Bejammeren, zw. ww. tr. Betreuren, beschreien.

Bejaren, zw. ww. I. Intr. Verjaren, jaar en dag het eigendom van iets bezeten hebben. II. Wederk. Mondig worden.

Bejegenen, zw. ww. tr. 1) Ontmoeten, tegenkomen. 2) aandoen, treffen, bejegenen. 3) in strijd zijn met, zich verzetten tegen.

Bejegentheit, znw. vr. Kwade bejegening, nadeel dat men iemand berokkent, smaad; in bejegenthede, ten nadelen.

Bejuken, zw. ww. tr. Door geschreeuw verstoren (een rechtszitting).

Bec, znw. m. 1) Bek, mond; honger in den bec hebben, honger lijden; bec jegen bec, met zijn beitjes; op den bec riden, over de tong gaan; verkleinwoord becskijn, becsijn, beckelkijn, bekje, bek. 2) angel der insecten. 3) puntige schulpen of uitsnijdingen aan de rand van kleren, punt aan de schoenen; punt van een snijdend wapen.

Becaent, bnw. Verschaald, bedorven.

Becaet, bnw. Een ka (kaai), een waterkering hebbende.

Becalengeren, zw. ww. tr. Calengeren, een eis in recht tegen iemand instellen, bekeuren.

Becallen, zw. ww. I. Trans. 1) Bespreken, afspreken. 2) bepraten, overhalen. 3) bebabbelen, belasteren, iemand; uitbazuinen, iets. II. Wederk. Met elkander spreken of beraadslagen.

Becarinen, zw. ww. tr. Betreuren, beklagen.

Beke, znw. vr. Beek, bron; helsche beke, de hel; in ene valsche beke seilen, in verkeerd vaarwater zijn, op de verkeerde weg zijn; uter minnen beke rinnen, uit de liefde voortvloeien of ontstaan.

Bekeer, bekere, znw. o. 1) Bekering. 2) leiding, bestuur; in bekere hebben, onder zijne macht hebben.

Bekeerlic, bnw. Vlug in zijn bewegingen, snel.

Bekeernisse, bekerenisse, znw. vr. Bekering.

Bekeersam, bnw. Bekeersam ten dogeden, gemakkelijk tot het goede te brengen, vatbaar voor goede indrukken.

Bekeersamheit, znw. vr. Bekeersamheit ten dogeden, geneigdheid tot het goede.

Bekeert, deelw.; als znw., hij die van de wereld heeft afstand gedaan, kloosterling.

Beken, bekin, znw. o. 1) Kennis; na recht beken, naar juiste kennis, als ik mij niet vergis. 2) kennis, iemand die men kent; ook in het mv.; clein beken hebben, (ergens) weinig kennissen hebben, onbekend zijn. 3) een plaats die men kent, schuilplaats. 4) inzicht, begrip. 5) mededeling; enen beken doen. 6) van hem bekennen, bewustheid.

Bekenlijc, bekennelijc, kennentlijc, bnw. I. Actief. 1) Begaafd met de vatbaarheid om iemand te kennen, te herkennen, te onderscheiden (als eigenschap van de hond), begripsnamen. 2) erkentelijk. II. Passief. 1) Kenbaar, gemakkelijk te onderscheiden. 2) gemakkelijk te kennen, bekend.

Bekenlike, bijw. Blijkbaar, duidelijk.

Bekenne, znw. vr. Bekentenis.

Bekennen, zw. ww. tr. Enen dijc bekennen, erkennen tot het onderhouden van een dijkvak verplicht te zijn.

Bekennen, bekinnen, zw. ww. I. Trans. 1) Leren kennen, iemand of iets; kennis krijgen van, vernemen; bekend hebben, hebben leren kennen, weten; leren kennen door aanschouwing, zien, leren kennen door oplettendheid, bemerken; leren kennen door de geest, begrijpen, tot een overtuiging komen; als znw., inzicht; kennis; 1eren kennen door studie, onderzoeken; 1eren kennen door gebruik, gebruiken. 2) kennis maken met, kennis dragen van, omgaan met een man, een vrouw, ook van de huwelijksgemeenschap; ene vrouwe, maget, wijf bekennen; enen man bekennen. 3) herkennen. 4) kennen, weten; laten bekennen, laten weten; openbaren, laten blijken; openbaren, uitbrengen, iemand. 5) onderkennen, onderscheiden. 6) bekennen, belijden, erkennen in recht, een schuld of een verplichting. 7) erkennen, van de waarde, het recht, de waarheid enz., overtuigd zijn; God bekennen, in Hem geloven; een vorst bekennen, in zijn waardigheid of betrekking tot de onderdanen erkennen; iets erkennen, vereren, geloven in; waarde hechten aan, acht slaan op; iemand als rechtmatig leenheer voor iets huldigen, enen iet bekennen, erkennen, verklaren; een verklaring ten gunste van iemand afleggen, hem iets toekennen. 8) iemand in iets kennen, het hem toekomende deel van iets geven. 9) in het passief, in recht overtuigd worden, overtuigend bewezen zijn. II. Wederk. 1) Zichzelf leren kennen; tot inkeer komen, nederig of ootmoedig zijn. 2) begrijpen, begrip hebben; (met ane) begrip of verstand hebben van, weten van. 3) kennis hebben aan. 4) bij zijn kennis zijn. 5) belijden, (zicht verklaren). 6) in iemand geloven (met in). 7) tot jaren van onderscheid komen; voor zichzelf kunnen zorgen; bekende jaren, mondigheid, meerderjarigheid.

Bekenner, bekinner, znw. m. 1) Kenner, hij die iets kent, weet of doorziet. 2) hij die iets erkent.

Bekenninge, znw. vr. 1) Kennis van of aan iets. 2) bekendheid. 3) kenmiddel, criterium. 4) in recht, het kennis nemen van een zaak, het beslissen in iets.

Bekennisse, bekennenisse, znw. vr. I. Van bekennen. 1) Kennis; in bekennisse, ter kennis, opdat men daardoor zou weten; in waerheit ende in bekennisse, als een teken der echtheid. 2) erkenning, in recht afgelegde verklaring. 3) bekentenis, belijdenis. II. Van hem bekennen. 1) Bewustheid, helderheid van geest. 2) inzicht.

Bekensam, bnw. Erkentelijk. Bekensamheit.

Bekent, bekint, becant, deelw. en bnw. I. Deelw. Bekend; bekent sijn, werden, opgemerkt, ondervonden zijn, worden; bekent sijn, zijn; bekent werden, worden; geschieden. I1. Bnw. 1) actief. Kennende, kennis of verstand hebbende, verstandig; met een genitief, bekend met, zeker van. 2) passief. a) bekend, kond; bekent doen, bekend maken; bekent met, bekend bij, in aanzien, welgevallig aan; b) beroemd; bekent met, beroemd door. III. Znw. mv. Bekenden.

Bekentenisse, znw. vr. 1) Hetzelfde als bekennisse. 1) emolument voor de gerechtsgetuigen (Limburg).

Beker, znw. m. Beker, bokaal.

Bekeren, bekeeren, zw. ww. I. Trans. 1) Wenden, zowel: afhouden van als vooral: brengen tot, leiden; iemand brengen tot het rechte geloof, bekeren. 2) iets wenden, richten, overbrengen op; iet te rechte bekeren, iets de juiste wending geven, een uitlegging ten goede aan iets geven. 3) tot reden brengen. 4) veranderen, verbeteren. 5) aanwenden, voor een zeker doel. 6) uitkeren, teruggeven, geld. 7) overgeven, spijzen door de maag, braken. II. Wederk. 1) Zich keren. 2) zich begeven naar. 3) zich gedragen, zich houden, zich in de ene of andere richting ontwikkelen; hem des bekeren aen, zich in iets aan iemand gedragen. 4) zich zetten tot. 5) verkeren, zich bevinden. I1I. Intr. 1) Zich begeven, zich wenden tot. 2) uitlopen op, een zekere wending nemen. 3) zich wenden tot, zich overgeven aan. 4) zich wenden van een plaats, zich verwijderen, terugkeren. 5) zich verbeteren. 6) tot het rechte geloof komen, christen worden; tot inkeer komen, zijn leven beteren. 7) verkeren.

Bekerich, bnw. Gemakkelijk te leiden, van paarden.

Bekeringe, znw. vr. 1) Bekering. 2) de crisis in een ziekte.

Bekermelijc, becarmelijc, bnw. Klaaglijk, medelijden opwekkende.

Bekermen, becarmen, becaermen, becaremen, zw. ww. tr. 1) Iets zuur verdienen, het bezuren. 2) weeklagen over iemand of iets, beklagen; hem bekermen, weeklagen over zichzelf. Bekerminge.

Bekersemen, zw. ww. tr. Zalven met heilige olie.

Bekeuren, becueren, becoren, zw. ww. tr. 1) Een wettelijke verordening maken omtrent of op iets; bekuerde wateren, wateren die gerechtelijk geschouwd worden. 2) iemand bekeuren; iemand de les lezen. Vgl. becoren.

Bekeurer, bekuerder, znw. m. Hij die een boete oplegt. Bekeuringe, becoringe.

Bekiken, st. ww. tr. Bekijken.

Bekiven, st. ww. tr. Bekijven, uitschelden.

Beckelkijn, verkleinwoord van bec.

Becken, beckin, beckijn, znw. o. 1) Waskom, bekken, vooral voor het wassen der handen; verkleinwoord, beckenkijn, bekkenken, beckenigen, beckskin, kommetje. 2) het bekken, waarmede iets ter kennis van het publiek wordt gebracht; b. slaen. 3) schaal om giften op te halen. 4) schedel; vgl. hersenbecken.

Becken, zw. ww. I. Intr. Pikken, bikken. II. Trans. Met zijn snavel in iets pikken.

Beckeneel, beckineel, backeneel, znw. o. 1) Bekkeneel. 2) stalen of ijzeren kapje ter bescherming van de hersenpan; verkleinwoord, beckeneelkijn. 3) helm. 4) gewapend man.

Beckenen, zw. ww. tr. Kleppen, een klok.

Beckengeslach, znw. o. Het slaan tegen een bekken, voor een bekendmaking. Beckenslager.

Becket, deelw. voor gebecket. Gepunt, geschulpt.

Beclach, beclaech, znw. o. 1) Klacht tegen iemand, grief, blaam. 2) gerechtelijke aanklacht, beclach van naerhede, eis van naasting.

Beclachte, beclacht, znw. vr. Reden van beklag, grief, klacht, 2) punt van beschuldiging. 3) twist.

Becladden, zw. ww. tr. Bevuilen.

Beclaechlijc, bnw. 1) Berispelijk. 2) die in recht mag worden aangesproken.

Beclaechlijcheit, znw. vr. Reden van beklag, berispelijkheid.

Beclaechlike, bijw. Op een klagende wijze.

Beclagen, zw. ww. I. Intr. Treuren, wenen. II. Trans. 1) Betreuren, bewenen. 3) beklagen, medelijden hebben met iemand. 3) iets beklagen of betreuren, spijt of berouw over iets hebben; het betreuren dat. 4) over iets klagen, een klacht over iets inbrengen, ook bij iemand (met de datief). 5) enen iet beclagen, berouw tonen aan iemand over iets. 6) zijn aanspraken op een zaak in recht doen gelden; iemand beschuldigen, aanklagen; een aanklacht tegen iemand inbrengen. 7) aanhouden, in beslag nemen. 8) ene cuere beclagen, een vergadering bijeenroepen. III. Wederk. 1) Zich beklagen over iemand of iets. 2) weeklagen over zichzelf. 3) hem beclagen van een vonnis, in beroep gaan, appelleren.

Beclagenisse, znw. vr. Beklag, klacht.

Beclager, znw. vr. Klager; hij die klaagt, mort.

Beclaginge, beclageninge, znw. vr. 1) Het wenen, jammeren. 2) rede in van beklag. 3) klacht, ook in recht.

Beclacken, zw. ww. tr. Bemodderen.

Beclappen, zw. ww. tr. 1) Kwaad van iemand spreken. 2) verklappen.

Beclapper, znw. m. Aanbrenger, verklikker.

Beclappinge, znw. vr. Het aanbrengen van iets.

Beclaren, becleren, zw. ww. tr. 1) Verklaren, uitleggen, het recht. 2) verklaren, uitdrukkelijk noemen.

Beclatteren, zw. ww. tr. Hetzelfde als bec1adden.

Beclauwen, zw. ww. tr. Vangen, zich van iemand meester maken.

Becleden, becleiden, zw. ww. tr. 1) Bekleden. 2) inkleden, een schone schijn geven aan iets. 3) bekleden, een ambt; bezetten, een zetel als teken van een zekere waardigheid; den raetstoel becleden, 4) beschieten met planken.

Becleetsel, znw. o. Houtbekleeding.

Becliemen, zw. ww. tr. Met leem besmeren.

Beclijf, znw. o. 1) Voorspoed, welvaart, voordeel. 2) voortduring, bestendigheid.

Beclimmen, beclemmen, st. ww. Trans. 1) Beklimmen, bestijgen. 2) beklemmen. Vgl. bec1ommen. II. Intr. Oprijzen, opklimmen.

Beclippen, zw. ww. tr. Als in een strik of knip vangen, betrappen.

Becliven, st.ww. I. Intr. 1) Opschieten, ontspruiten. 2) voorspoedig zijn, toenemen in welvaart, van personen; toenemen, van zaken. 3) blijven, blijven bestaan, beklijven; met de datief, iemand bijblijven, bestendig zijn deel, zijn lot zijn. 4) becleven sijn ane, gehecht zijn aan; becleven sijn in, vastgehecht zijn; gehecht zijn aan; onafscheidelijk verbonden zijn met iets; een karaktertrek zijn van iemand; met in, blijven in; met ute, verwijderd blijven van. II. Trans. Beklimmen.

Beclommen, deelw. bnw. Beklemd (oostmnl.). beclommen van kelden, bevangen door de kou.

Becloven, deelw. Nu en dan met de betekenis van becleven. Zie bec1iven.

Becnagen, st. en zw. ww. tr. 1) Knagen aan, afknagen. 2) opslikken, verduwen, van beledigingen en dgl. 3) beknibbelen, beperken. 4) aan iemands eer en goede naam afbreuk trachten te doen. 5) iemand kwellen, martelen. 6) deelw. becnagen, becnaecht, afgekloven, uitgeteerd.

Becnager, znw. m. Hij die aan iemands eer en goede naam afbreuk tracht te doen, kwaadspreker. Becnaginge.

Becnauwen, zw. ww. tr. Op of aan iets knabbelen.

Becnochtelike, becnoftelike, bijw. Op een beknopte wijze.

Becnopen, onr. zw. ww. tr. Vastknopen, aanhechten.

Becoelen, zw. ww. intr. 1) Bekoelen; ook overdrachtelijk. 2) kalm worden, kalmeren, van het weer; gaan liggen, van de wind. Als znw., kalm weer.

Becokelen, zw. ww. tr. Begoochelen, iemands oog verblinden.

Becomen, st. ww. I. Trans. 1) Bij iemand komen, hem overvallen, in handen krijgen. 2) beschijnen, van de zon. II. Intr. 1 Komen, ergens belanden. 2) tot

zich zelf komen, bijkomen van een schrik, een ziekte; er bovenop komen; becomen werden. 3) rampen en wederwaardigheden, te boven komen, op

zijn verhaal komen. 4) opgroeien, opschieten, van planten; wassen, toenemen, van mensen. 5) worden, in een toestand komen; becomen werden, worden; becomen sijn, zijn; quite becomen, vrijkomen. 6) met een datief overkomen. 7) aanstaan; wel becomen, welbehaaglijk zijn; Gode becomen, 8) gevolgen hebben, van spijzen, als thans; ook van daden, goede, slechte gevolgen hebben, opbreken. 9) betamen, passen. III. Onpersoonlijk, 1) Het (ver)gaat mij (goed of slecht). 2) het behaagt mij.

Becominge, znw. vr. 1) Wil, (wel)behagen. 2) smaak in, wil of genot van spijzen.

Becommeren, zw. ww. I. Trans.1) In nood, in moeilijke omstandigheden brengen; iemand lastig vallen, iemand in het oog houden, bewaken; deelw. becommert, in moeilijke omstandigheden, arm. 2) vervullen, het gemoed, meestal met iets slechts; deelw. becommert, behept, verstrikt, bevangen, ook door een ziekte; becommert werden metter doot, moeten sterven. 3) een plaats, bezetten. 4) de tijd, besteden. 5) belasten, met schulden enz. 6) een persoon, arresteren; op een zaak, beslag leggen; een becommerde, iemand op wie of op wiens goed beslag is gelegd. II. Wederk. 1) Zich bezighouden met, de gedachten op iets richten, zijn hoofd met iets breken; becommert sijn. 2) zich ophouden met, omgaan met iemand.

Becommeringe, znw. vr. 1) Bezigheden, beslommeringen. 2) belemmering, dingen die belemmeren, b.v. de doorgang. 3) inbeslagneming, arrest.

Becommerlijc, bnw. Belemmerend, hinderlijk.

Becommernisse, znw. vr. Bezigheid.

Becommorschap, znw. vr. Het ‘bekommerd’ zijn, het in arrest zijn.

Becommertheit, znw. vr. 1) Bezigheid. 2) kommer. 3) hetgeen men behoeft, benodigdheden. 4) het bezwaard zijn met schulden en dgl.

Becomte, znw. vr. 1) Behagen, welgevallen. 2) bekomst, genoegen, zoveel men wil.

Beconden, zw. ww. I. Trans. 1) Bekend maken, mededelen. 2) bewijzen. 3) leren kennen, ondervinden, gevoelen; na mijn beconden, naar mijn gevoelen. II. Wederk. 1) Zich bekend maken aan, zich openbaren, zich voorstellen. 2) zich met iets bekend maken. 3) onderling kennis maken, zich overtuigen. 4) zich met iemand meten.

Becondigen, zw. ww. I. Trans. 1) Verkondigen. 2) afkondigen, ook iemands naam. II. Wederk. 1) Zich bekend maken aan, zich voorstellen. 2) kennis met iemand maken. 3) zich met iemand meten.

Becont, becond, bnw. Bekend, zichtbaar; becont maken, doen verschijnen, doen lichten, de dag.

Becontschappen, zw. ww. tr. Bewijzen.

Becopen, onr. zw. ww. tr. 1) Omkopen, voor zich trachten te winnen. 2) bij een verkoop winst op iemand behalen; deelw. becocht, duur gekocht, van een zaak, b.v. een onderneming; becocht sijn, van een persoon, bekocht zijn. 3) betalen; boeten voor iets, iets ontgelden; een boete of straf belopen.

Becoren, becueren, bekeuren, zw. ww. tr. 1) Proeven, smaken; ondervinden: becoort hebben, ondervinding hebben; die doot becoren, de dood ondergaan; die see becoren, zich op zee wagen. 2) in verzoeking brengen; zinnelijke begeerten bij iemand opwekken; tot zonde brengen; becoort te, belust op; becoort sijn, in verzoeking zijn om, lust hebben, lust gevoelen; als znw. verzoeking. 3) verzoeken, uitnodigen, vermanen. 4) beproeven, polsen. 5) iemands geduld op de proef stellen, hem prikkelen, kwellen, overlast aandoen; becoort, beangst, door gedachten gekweld; hem becoren, zichzelf kwellen, zich voor iets inspannen. 6) bekoren, aanlokken, aanlachen.

Becorer, becoorre, znw. m. Verzoeker, verleider. Vgl. bekeurer.

Beeoringe, znw. vr. Verzoeking, verlokking ten kwade. Vgl. bekeuringe.

Becorst, bnw. Met een korst bezet (van een zweer).

Becorten, zw. ww. tr. 1 Verkorten, bekorten, ook een weg, hem snel afleggen. 2) verkorten, te kort doen, iemand in zijn recht. 3) een einde maken aan een geschil, beslechten; vooral door een gevecht; het becorten, een tweekamp houden, ook een gevecht; sijn recht becorten, zijn recht bekampen.

Becortinge, znw. vr. 1) Verkorting, bespoediging. 2) tweegevecht.

Becosten, becostigen, zw. ww. tr. De kosten dragen van, de kosten voor iets betalen.

Becracht, becraft, znw. o. Verkrachting.

Becrachten, becraften, zw. ww. tr. 1) Met geweld ten onder brengen. 2) herstellen in zijn recht. 3) handhaven, in kracht houden.

Becrachter, zw. ww. tr. Hij die zich van iets meester maakt.

Becrachtich, bnw. Krachtig, sterk.

Becrachtigen, becrechtigen, becreftigen, zw. ww. tr. 1) Overweldigen, in zijn macht brengen; een lant becrachtich ane, terugbrengen aan, weer verenigenmet. 2) versterken, bevestigen. 3) bederven; eigenlijk verkrachten.

Becrachtinge, bcraftinge, becrechtinge, znw. vr. Onderwerping, ten onderbrenging.

Becraken, zw. ww. intr. Becraken op, neerkomen op, iemand treffen, van rampen en ongevallen.

Becramen, zw. ww. tr. Beslaan, insluiten.

Becranken, becrenken, zw. ww. tr. 1) Verzwakken. 2) belemmeren, hinderen. 3) minder maken, verminderen in waarde.

Becrigen, st. ww. tr. 1) In handen krijgen, betrappen. 2) verkrijgen.

Becringelen, zw. ww. tr. Omsingelen; deelw. becringelt, in het nauw gebracht, in nood zijnde.

Becriten, zw. ww. tr. Een cirkel trekken om iemand of iets; hem beciten, een cirkel om zich zelf trekken, om zich tegen de duivel te beschermen.

Becroden, zw. ww. wederk. Zich bezighouden met.

Becromen, zw. ww. tr. Bekrimpen, beknibbelen; sonder becromen, onbewimpeld.

Becronen, zw. ww. I. Trans. 1) Klagen over iets; als znw., (reden van) beklag; het door rechtsmiddelen opkomen of in verzet komen tegen iets. 2) betreuren. 3) aanklagen, beschuldigen. II. Wederk. Zich beklagen, over iemand of iets.

Becroninge, znw. vr. 1) Beklag, reden van beklag. 2) klacht, ook in recht.

Becroon, znw. o. 1) Klacht, beklag. 2) het belemmeren van iets, het opkomen tegen iets door rechtsmiddelen.

Becroonte, znw. vr, Klacht.

Becrupen, st. ww. tr. 1) Bekruipen; een maagd, onteren. 2) kruipend bereiken, iemand overvallen.

Becumen, zw. ww. tr. Beklagen, bejammeren; hem becumen, zich iets (te laat) beklagen.

Becupen, zw. ww. tr. Misleiden, er in (in de val, de kuip) laten lopen.

Becussen, zw. ww. tr. Met kussen overladen, vertroetelen.

Belabberen, zw. ww. tr. 1) Bevuilen. 2) belemmeren; ook: met lasten bezwaren; belabbert sterfhuus, met schulden bezwaarde boedel. Vgl. becommeren.

Belachen, st. en zw. ww. tr. 1 Bespotten, beschimpen. 2) lachen om, zich verheugen over iets. 3) lachen tegen iemand.

Belachinge, znw. vr. Bespotting.

Belachlijc, bnw. Bespottelijk.

Beladen, st, ww. I. Trans. 1) Belasten met, iemand iets opladen; belasten met, iemand iets opdragen; beladen sijn met, belast zijn met, verplicht zijn tot. 2) in nood, in verlegenheid brengen; beladen sijn, in verlegenheid zijn, ook: verlegen zijn of zitten (met iets); door een vijand in het nauw gebracht worden. II. Wederk. 1) Zich belasten met. 2) zich bekommeren over, zich bezig houden met. 3) zichzelf moeite aandoen, zich kwellen.

Beladenisse, znw. vr. Bekommering, bezwaar.

Belaet, znw. o. Sluisje, waterlozing.

Belagen, zw. ww. tr. Lagen leggen; bi belaechder lage, in een hinderlaag; geleider lage, verraderlijk. 2) bedriegen. 3) in het verderf storten.

Belaken, zw. ww. tr. 1) Berispen, afkeuren. 2) bekeuren. 3) in hoger beroep komen van (een vonnis), appelleren. Belakinge.

Belange, bijw. Belange niet, bij lange na niet.

Belangen, zw. ww. tr. Verlangen.

Belanc, belange, znw. o. 1) Verlangen, begeerte. 2) voordeel, belang. 3) verhouding; na belanc.

Belanc, belang, bnw. I. Attrib. Naast bijkomend, naast verwant. II. Praedic. Belanc sijn, liggen. 1 Verwant zijn, (iemand) in de bloede bestaan, familie (van iemand) zijn; na, naer belanc, na verwant. 2) aangaan, ter harte gaan; belangstellen in. 3) overeenkomstig zijn, overeenkomen met, goed zijn voor iemand. 4) betreffen, behoren tot, in betrekking staan; ook: in een ondergeschikte betrekking staan, jegens iemand verbonden zijn. 5) er op aankomen, gelegen zijn in, bestaan in, afhangen van.

Belantmarct, belantmerct, bijw. uitdrukking. Van lantmarke, lantmerke, ‘landgrens, grens te land. Begrensd door. Belantmarct, bewatermarct, zowel van de landzijde (de landgrens) als van de waterzijde.

Belasert, bnw. Melaats.

Belast, deelw. bnw. Bezwaard, bedrukt.

Belast, znw. o. Zorg, moeite.

Belasten, zw. ww. tr. 1) Bezwaren, een persoon; bedroeven, kwellen. 2) bezwaren met een getuigenis of een aanklacht, aanklagen, beschuldigen. 3) goederen, bezwaren met schulden; er beslag op leggen. 4) met een eed belasten, iemand een eed opleggen. 5) van iemand, overlast aandoen; deelw. belast, bezwaard, verlegen. 6) beslaan, een plaats.

Belasteren, zw. ww. tr.

Belastinge, znw. vr. 1) Overlast. 2) beschuldiging. 3) belasting, geldelijke opbrengst. 4) bezwaring van goederen met renten enz., verband op een goed.5) inbeslagneming.

Belastigen, zw. ww. tr. Bemoeilijken, bezwaren.

Belaten, st. ww. tr. Iemand in een toestand laten, zowel een aangename als een onaangename; qualike belaten (deelw.), er slecht aan toe.

Belech, znw. o. Beleg. Vgl. be1egge.

Belechiere, belciere, belesiere, belesier, znw. vr. 1) Feestmaal, maaltijd. 2) afscheidspartij; ook: geschenken gegeven bij zijn vertrek, drinkgeld, fooi.

Beleeft, belevet, bnw. Ervaren, wereldwijs.

Beleeftheit, znw. vr. 1) Ervaring, doorzicht. 2) vriendelijkheid.

Beleemt, bnw. Met leem bestreken of besmeerd.

Beleent, deelw. van belenen; door de landsheer met een ambt bekleed; geboren of beleent rechter.

Belegen, deelw. Belegerd. Vgl. beliggen.

Belegenheit, znw. vr. Belegering, het belegerd worden; een belegerde stad, vesting.

Belegeren zw. ww. tr. Een nauwkeurige lijst iets of legger van iets maken, beschrijven.

Belegge, znw. o. Beleg, belegering.

Beleggen, zw. ww. I. Trans. 1) Leggen; vast beleggen, vast leggen, vast maken; klaar maken, in orde brengen. 2) bedekken, overtrekken; inkleden. 3) belemmeren, versperren, verstoppen. 4) beslaan, een ruimte. 5) bezetten (met gewapenden), in bezit nemen. 6) vervullen; beleit met, vervuld met. 7) belegeren, omsingelen. 8) overleggen, het aanleggen. 9) tot een bepaald doel aanwenden, gebruiken. 10) beschuldigen, aanklagen. 11) in beslag nemen,

vergoeden, schadeloos stellen. 12) bewijzen. II. Wederk. Zich bezighouden met, zich toeleggen op.

Belegginge, znw. vr. Belegering.

Beleiden, beleden, beleeden, zw. ww. I. Trans. 1) Geleiden, iemand de weg wijzen; leiden, een andere richting geven aan, verleggen; een richting geven aan, (goederen) vervoeren met een geleibiljet; verleiden, een vrouw. 2) iemand tot iets verbinden of verplichten. 3) besturen. 4) behandelen; het beleiden, te werk gaan. 5) ten uitvoer brengen. 6) aanwenden, tot een bepaald doel gebruiken. 7) voor het gerecht brengen; voorbrengen, getuigen; beschuldigen, aanklagen; overtuigen, iemands schuld bewijzen; in recht aanvoeren; sine smarte beleiden, aangifte doen van een door een ander gepleegde mishandeling; sine smarte beleiden op, (iemand) noemen als de schuldige aan een mishandeling; een zaak in recht behandelen, in recht erkennen, voor het gerecht constateren; beleiden de erve, de rechter op een erf brengen om daarop inleiding (inbezitstelling) te doen. 8) beleiden of beroepen ten hovede, het halen van recht in een hoofd- of moederstad van het recht, het raadplegen van het rechtsprekende college in een daartoe aangewezene andere stad. 9) schouwen, in ogenschouw nemen. 10) beslag leggen op onroerend goed voor schuld. 11) schouwen, straten, wegen e. a. II. Wederk. 1) Zich richten, zich gedragen; wale beleit, zich goed gedragende. 2) zich ophouden, het leven leiden.

Beleider, beleeder, znw. m. Leider, leidsman; opvoeder, gouverneur; hoofd, regent, opzichter. Beleiderse, belederesse.

Beleidinge, beleedinge, znw. vr. Zij die iets tot stand brengt, aanstichtster.

Beleidinge, beledinge, znw. vr. 1) Leiding, bestuur. 2) beslag op onroerend goed of op de persoon, als middel van rechtsingang of als executie. 3) schouwing, bezichtiging. 4) bewijs.

Beleit, bebeleet, znw. o. 1) Geleide. 2) leiding, regel, wet; dat beleit des lichamen, leefregel, levenswijze; quaet beleit, een slechte levensinrichting, gedrag; leiding, invloed, raad; een beter beleit weten, een betere raad weten, eigenwijs zijn. 3) richting. 4) het verleggen van een rivier. 5) bestuur, administratie, commando; gezag; ook: de overheid. 6) het gaan ter affaert’ (zie be1eiden, 8). 7) gerechtelijke erkenning (van schuld), het verlijden van een gerechtelijke akte daarvoor. 8) een fase van de executie op onroerend goed, waarbij de eigenaar het bezit wordt ontnomen. 9) de schepenbrief waaruit van die executie blijkt. 10) getuigenis.

Beleitheit, znw. vr. Belegering.

Beleitsman, znw. m. Regent, bestuurder, raadsman; aanvoerder.

Beleitster, znw. vr. Bestuurster, leidsvrouw.

Beleliken, zw. ww. tr. Beschimpen.

Belemmen, zw. ww. tr. Kwetsen, verwonden. (oostmnl.); belemt, zedelijk gebrekkig.

Belemmer, znw. o. Dat wat iemand verhindert of belemmert, bepaaldelijk in het doen van het goede, de zonde.

Belemmeren, zw. ww. tr. Belemmeren, in de war brengen; deelw. belemmert, belimmert. 1) Aangetast, behept (met een ziekte). 2) in verwarring gebracht, zonder zelfstandig of eigen oordeel.

Belemmertheit, znw. vr. 1) Dat wat belemmert, de doorgang belet. 2) bezwaar. 3) bezigheid. 4) beslommeringen.

Belen, bielen, zw. ww. intr. Blaffen.

Belenden, zw. ww. I. Intr. Belanden; waer ic belende, waar ik te recht kom. II. Wederk. Zich ergens heen begeven.

Belenden, zw. ww. tr. Palen of grenzen aan.

Belendinge, znw. vr. Aangrenzend land of pand.

Belenen, beleenen, belienen, zw. ww. tr. 1) In belening nemen. 2) in belening geven. 3) van leengoederen en ambten, in leen geven; een persoon, er mede belenen; beleent, (bij een vorst) in dienst; beleent rechter, zie beleent.

Belengen; zw. ww. tr. Bereiken, onder zijn bereik brengen.

Belent, znw. o. Plaats om te belanden, uitkomst.

Beleren, zw. ww. tr. Onderrichten; als wederk.: inlichtingen over iets inwinnen.

Beles, znw. o. Betovering, bezwering.

Belesen, zw. ww. tr. 1) Een mis over iemand lezen, een gebed voor iemand doen. 2) door gebeden zegenen, vooral bij een plechtige inwijding; (in)-wijden. 3) een tover- of bezweringsformulier over iemand lezen, vooral: bezweren, belezen; ook: door zijn invloed krachteloos maken, biologeren.

Beleser, znw. m. Tovenaar, bezweerder; ook: duivelbanner.

Belet, znw. o. 1) Het verhinderen; belemmering voor anderen; sonder belet, zonder iemand moeilijkheden in de weg te leggen; belet doen, belemmeren, beletten; hinderen. 2) het belemmerd worden; bezwaren; sonder belet, zonder bezwaar. 2) beletsel, hinderpaal; ook: beletsel voor zedelijke vooruitgang. 3) storing, verhindering in de uitoefening van rechten. 4) wacht, bewaker, beschermer. 5) uitstel, pauze.

Belet, znw. o. Billet.

Beletsel, znw. o. Belemmering, bezwaar.

Beletten, zw. ww. tr. 1) Verhinderen. 2) iemand letsel aandoen. 3) in de weg staan. 4) vertragen. 5) aanhouden, in arrest leggen. 6) beknibbelen.

Belettenisse, znw. vr. Beletsel, bezwaar.

Belettinge, znw. vr. 1) Belemmering. 2) arrest.

Beleven, zw. ww. tr. 1) Beleven, naleven, in beoefening brengen. 2) ondervinden. 3) overleven.

Beleveren, zw. ww. trans. Overleveren.

Belewitte, beelwitte, beluwitte, znw. m. Benaming van bovennatuurlijke wezens, een soort van elven, oorspronkelijk gedacht als goede geesten, later ook als toverheksen. 2) een vrouwelijk monster, zeemeermin.

Belfroot, beelfroot, belefroot, bellefroot, balefroot, belfort, belfoort, znw. o. 1) Wachttoren, toren. 2) een toren in het algemeen, ook: klokkentoren. 3) een bolwerk of kasteel met een toren. 4) ieder voornaam gebouw met een toren, in het bijzonder het stadhuis der Vlaamse steden. Vgl. balfaert en berchvrede.

Balgade, znw. vr. Gramschap, toorn.

Belgen, st. ww. I. Intr. 1) Opzwellen; boos worden; enen belgen doen, iemand boos maken; als znw., gramschap. II. Wederk. Hetzelfde als Intr.

Belgenisse, znw. vr. Toorn, ongenade.

Belgenschap, znw. vr. en o. Toorn.

Belginge, znw. vr. Boosheid.

Belichten, zw. ww. tr. Verlichten, toortsen of kaarsen laten branden bij een plechtigheid of voor een overledene.

Belichtinge, znw. vr. Het branden van toortsen of kaarsen; het kunstlicht zelf.

Belie, znw. o. Belijdenis, geloof.

Belief, Beliefnisse, znw. vr. Verlof, toestemming.

Beliefte, belieft, znw. vr. 1) Welbehagen. 2) goedkeuring, wil.

Beliegen, st. ww. I. Trans. Leugens van iemand vertellen. II. Wederk. Onwaarheid spreken over zichzelf.

Belin, beliden, zw. ww. I. Trans. 2) Belijden, bekennen; een verklaring afleggen, in recht; belinde worde, de woorden waarin iemand een gerechtelijke verklaring aflegt; als znw., bekentenis, belijdenis. 2) (in zijn waarde) erkennen, belijden, geloven in (God); in recht erkennen; enen eisch belien, erkennen dat een eis gegrond is; beliede schout, in recht aangegane schuld. 3) enen iet belien, iemand iets toekennen. 4) iemand iets aanzeggen, beloven. 5) vermelden, spreken van. II. Wederk. 1) Openlijk erkennen, belijden. 2) hem enen belien, zich jegens iemand bij contract tot iets verplichten; (zijn naam) opgeven, 3) zich voegen tot. 4) in zijn schik zijn.

Belir, belider, znw. m. 1) Belijder, hij die iets bekent. 2) hij die een verklaring in recht aflegt.

Believelijc, bnw. Aangenaam, welgevallig.

Believen, beleven, zw. ww. Trans. 1) Goedvinden, toestemmen in iets. 2) vaststellen. 3) enen iet believen, iemand iets toekennen. 4) in de verbinding believen no belasten, (iets) goed noch kwaad doen, zich volstrekt niet met iets bemoeien. II. Intr. met de datief. Aangenaam zijn, behagen.

Believinge, znw. vr. Goedvinden, vergunning.

Believinge, znw. vr. Overschot van eten, kliekje. Vgl. relief (waarnaast ook verlief).

Beliggen, st. ww. I. Intr. 1) Neerliggen, blijven liggen. 2) gelegen zijn, van landerijen; deelw. belegen, gelegen. 3) belegen sijn, gelegen komen, behagen. 4) van water, blijven liggen zoals het is, dik worden, bevriezen. II. Trans. 1) Door de ligging afperken, begrenzen, in de uitdrukking belegen hebben; ook belegen ende belent hebben, belenden; ‘een huus, dat her J. belegen heeft aen die ene side’ waaraan heer J. paalt. 2) in bezit nemen, als krijgsterm. 3) vervullen, het gemoed; belegen met minne. 4) belegeren, insluiten; belegen houden, ingesloten houden. 5) bevechten, aanvallen. 6) lagen leggen aan iemand.

Beliinge, belidinge, znw. vr. 1) Belijdenis, bekentenis; ook: erkenning in recht; beliinge der religin, het afleggen der kloostergelofte. 2) het openlijk

afleggen van een verklaring, het opgeven van zijn naam; het verlijden van een akte.

Belijsten, zw. ww. tr. Een rand maken om iets.

Belicken, belecken, zw. ww. tr. Belikken.

Belicken, belecken, zw. ww. tr. (Een dijk) gelijkmaken door het aanbrengen van (lik)zoden.

Belimen, zw. ww. tr. 1) Met lijm besmeren, besmeren in het algemeen; deelw. belijmt, besmeerd, vuil. 2) met iets besmeren om te verlokken (het gelaat). 3) verlokken, verleiden.

Belingen, zw. ww. intr. Aangrenzend,

Belinien, zw. ww. tr. Een lijn zetten op, bij of onder iets; met onder: onderstrepen.

Belinnen, blinnen, st. ww. intr. Ophouden met.

Beliven, zw. ww. tr. Voor zijn leven opnemen (in een gesticht); angenomen ende belijft.

Beliven, zw. ww. intr. Blijven.

Belisten, zw. ww. tr. Misleiden.

Belken, belleken, zw. ww. intr. Bulken, loeien.

Belle, bel, znw. vr. 1) Bel, ook aan de hals van vee; verkleinwoord, bellekijn; der valscher bellen volgen, zich op een dwaalspoor laten leiden; bel van de omroeper; condigen metter bellen; in die belle sijn, onder curatele gesteld zijn, ‘bekind; gemaakt zijn, aan de diaconie zijn vervallen.

Belle, znw. vr. Kelk, beker.

Belleclinker, znw. m. Klokluider.

Belleman, znw. m. Omroeper.

Bellen, zw. ww. I. Intr. Bellen, schellen. I. Met de bel als doorbrenger laten omroepen.

Bellen, zw. ww. intr. Blaffen.

Belleric, belric, znw. o. Naam van een plant. Zie bolric.

Bellonc, bijw. 1) Geschuinbalkt, geschuinruit (wapenkunde). 2) in de schuinte, overdwars.

Beloeken, belouken, zw. ww. tr. Bekijken, nagaan.

Belof, znw. o. 1) Belofte; een belof gelden, houden, voldoen, een belofte houden; een belof breken, gebreken, laten liden, een belofte breken; een belof doen, een belofte, gelofte doen, ook: een belofte vervullen (vgl. bede); in een belof staen, een belofte gestand doen; op een belof, onder een belofte, op het erewoord; mijn belof, mijn belofte, hetgeen ik beloofd heb, en: hetgeen aan mij beloofd is; in een belof comen, iets beloven; dat lant van belove, het land van belofte. 2) de vervulling der belofte; ook: het beloofde. 3) gelofte, belofte aan God gedaan. 4) iedere met een belofte gepaard gaande handeling, overeenkomst; een met een belofte gepaard gaande onderneming, ridderavontuur.

Beloft, znw. o. Belofte.

Belofte, znw. vr. en o. 1) Hetgeen beloofd wordt, de inhoud der belofte. 2) overeenkomst, verbond; ene belofte maken, doen, setten, slaen, sluiten.

Beloke, znw. Aardigheidje, cadeautje (?).

Beloke, znw. o. en vr. 1) Omheining, park. 2) omheind of afgeperkt grondgebied. 3) ruimte. 4) huis, erf. 5) gevangenis.

Beloken, deelw. van beluken, sluiten. 1) Van de lucht, gesloten, zodat de zon niet door de wolken kan breken, somber. 2) gesloten, dicht, van brieven. 3) gesloten, niet open gewerkt, van klederen. 4) beloken (bloken) paschen, sinxten (pinxten) de octaaf van Pasen, de zondag na Pasen, waarop de kerkelijke viering van Pasen gesloten wordt; beloken paeschavont, sinxenavont, de avond, de dag voor de zondag na Pasen, zaterdag na Pinksteren.

Belonen, zw. ww. tr. Belonen.

Beloof, znw. o. Geloof, vertrouwen.

Beloofde, znw. vr. Belofte, gelofte.

Beloofnisse, znw. vr. Belofte.

Beloofte, znw. vr. 1) Belofte. 2) verdrag, verbond.

Belooftenisse, znw. vr. 1) Beloftenis, belofte. 2) verdrag, overeenkomst.

Belooftocht, znw. vr. Belofte, verbintenis.

Beloop, biloop, znw. o. 1) Loop, gang; op sijn beloop laten staen, op zijn beloop laten, de loop van een zaak afwachten, er niets aan doen. 2) voortgang; dat beloop beschudden, de voortgang stuiten. 3) omvang, na den beloop, naar de omvang, de uitgebreidheid (b.v. van een tijdruimte); naar evenredigheid; na beloop der jaren, overeenkomstig iemands leeftijd; na belope of gelande van tide, naar evenredigheid van de tijd (bij betaling van renten).

Belopen, st. ww. tr. I. Trans. 1) Begaan, iets slechts. 2) bereiken, achterhalen, vangen; iets bereiken; verwerven; zich op de hals halen; ontvangen; kerstendoem belopen. 3) bereiken voor een ander, veroorzaken. 4) aanvallen, overvallen; met een zaak als onderwerp, kwellen. 5) door kracht van redenen voor zijn gevoelen winnen, overhalen. 6) overwinnen, van zijn kracht of macht beroven; belopen van wine, door de wijn ontzenuwd. 7) verleiden, ten val brengen. 8) treffen; indruk maken op iemands gemoed. 9) omgaan, omlopen, rondlopen. 10) doorkruisen; van een rivier, doorsnijden. 11) omgaan, omgeven. 12) overlopen, bedekken, van vloeistoffen; ook van zand, in het passief. 13) in iets verzonken, vervallen tot (passief). 14) het is belopen, het beloop der zaak is geweest, het was te voorzien. II. Intr. Een bedrag uitmaken, bedragen; belopen op. III, Wederk. Hetzelfde als Intr.

Belortsen, zw. ww. tr. Beetpakken, in zijn macht houden.

Beloven, zw. ww. I. Trans. 1) Een plechtige belofte of gelofte doen; zich tot iets verbinden, in recht; dingen op beloofde hant, aanspreken onder kennisgeving dat er een gerechtelijke verbintenis bestaat; een wort beloven, een gelofte doen. 2) plechtig verzekeren; als znw., verzekering, ernstig voornemen. 3) prijzen, goedkeuren. 4) danken. 5) geloven, toevertrouwen. 6) enen iet beloven, aan iemand een scheidsrechterlijke uitspraak opdragen. II. Wederk. Met een genitief, of van. 1) Prijzen, iemands lof verkondigen. 2) zich beroemen op, roem dragen over. 3) zich verheugen over; hem niet beloven van, de treurige gevolgen van iets ondervinden. 4) aan iemand zijn dankbaarheid betuigen, iemand dankbaar voor iets zijn.

Belovenen, zw. ww. tr. Beloven.

Belovinge, znw. vr. Belofte.

Belte, belt, znw. Kleine hoogte in een veen, belt.

Beluchten, zw. ww. tr. Een licht, een kaars voor een overledene laten branden. Vgl. belichten.

Beluden, zw. ww. tr. 1) Enen beluden, de klok voor iemand laten luiden, vooral voor een overledene. 2) het beluden, de klok bij gelegenheid van iets laten luiden.

Beludinge, znw. vr. Het luiden der klok bij een plechtige handeling.

Belue, znw. vr. Monsterachtig zeedier.

Beluken, st. ww. tr. 1) Sluiten; belokenre ogen, met gesloten ogen; beluken dore, met gesloten deur. 2) omsluiten, begraven; beloken hebben, besloten houden, vasthouden; omringen, omsingelen. 3) omsluiten, inhouden. 4) opsluiten. 5) afsluiten, begrenzen.

Belucken, zw. ww. tr. Hetzelfde als be1uken.

Belustigen, zw. ww. tr. Vermaken, amuseren.

Beluuc, beluyc, znw. o. Hok, verblijfplaats.

Beluusteren, belusteren, zw. ww. tr. Beluisteren.

Bemachten, zw. ww. tr. Bemachtigen.

Bemachtigen, zw. ww. tr. Machtigen, opdragen.

Bemachtinge, znw. vr. Bemachtiging, overweldiging.

Bemaetsen, bemetsen, zw. ww. tr. Bemetselen, een gemetseld huis zetten op (een plaats).

Bemaken, zw. ww. tr. 1) Maken; wat bemakict lanc. 2) bedekken, verbergen.

Bemalen, zw. ww. tr. Beschilderen, schilderen; als wederk., zich blanketten.

Bemanen, zw. ww. tr. 1) Van iemand eisen, iemand krachtens zijn recht tot iets aanmanen. 2) bezweren, plechtig en dringend smeken, vermanen. 3) bezweren, bannen, de duivel of boze geesten.

Bemaner, bemaenre, znw. m. Duivelbezweerder.

Bemantelen, zw. ww. tr. Bemantelen, als onder een mantel verbergen, bedekken; als wederk., zich bedekken, zich vermommen.

Bemaren, zw. ww. tr. Bekend maken.

Bemasen, zw. ww. tr. Bevlekken, bederven.

Bemasschelen, bemasscheren, zw. ww. tr. Zwart maken, bevuilen; bernaschelt met sonden.

Bemeyen, zw. ww. tr. Met meitakken beleggen.

Bemerc, znw. o. Aanschouwing, het opmerkzaam gadeslaan van iets; in elcx bemerc, voor allerogen; int bemerc sien, in het oog krijgen; sonder bemerc, zonder er op te zien of te letten, onverschillig.

Bemerken, bemarken, zw. ww. tr. 1) Beschouwen, in ogenschouw nemen. 2) besturen, toezicht of het oog houden op.

Bemerlant, znw. o. Bohemen.

Bemeten, st. ww. tr. Afmeten, meten, afperken.

Bemieden, zw. ww. tr. Huren; omkopen.

Bemicken, zw. ww. tr. Tot zijn mikpunt kiezen.

Bemigen, zw. ww. tr. Bepissen, bewateren.

Bemodderen, bemoederen, zw. ww. tr. Met modder bevuilen; bemoddert, bemodert, bemoedert, bemodderd.

Bemoeden, zw. ww. I. Trans. 1) Vermoeden of gedachten hebben op, denken. 2) te weten komen, vernemen. 3) verstand hebben van (met ane). II. Intr. Ene dinc bemoedet mi, ik heb vermoeden van iets.

Bemoeyen, bemoyen, zw. ww. tr. Bemoeilijken.

Bemoet, deelw. bnw. van bemoeden of bemoeien.Vermoeid.

Bemoeten, zw. ww. intr. Ontmoeten.

Bemommen, zw. ww. tr. Vermommen; bemompt, vermomd.

Bemorgengaeft, deelw. bnw. Een ‘morgengave ‘ontvangen hebbende.

Bemorwelijc, bnw. Zacht te stemmen, licht bewogen tot medelijden.

Bemorwen, bemurwen, zw. ww. tr. Zacht stemmen; tot iets overhalen; bemorwet, zacht gestemd.

Bemorwinge, bemurwinge, znw. vr. Vertedering.

Bemost, bnw. Met mos begroeid. Bemostheid.

Bemuffen, zw. ww. tr. Verontreinigen, bezoedelen.

Bemuren, zw. ww. tr. 1) Ommuren. 2) als door een muur omgeven, verdedigen. 3) opsluiten.

Bemurmureren, zw. ww. tr. Klagen over iets.

Benachte, bijw. Bij nacht.

Benachtelike, bijw. De nacht over of door.

Benachten, benachtigen, zw. ww. intr. 1) Overnachten. 2) aanbreken of opdagen voor iemand.

Benaden, zw. ww. tr. Begenadigen. Benadinge.

Benaemt, deelw. bnw. Vermaard, befaamd. Benaemtheit.

Benaeyen, benayen, beneyen, zw. ww. tr. 1) Een kledingstuk door naaien in elkaar zetten. 2) op of in iets naaien. 3) in iets naaien, b.v. een lijk.

Benaerstigen, beneerstigen, zw. ww. intr. Zich inspannen.

Benaesten, zw. ww. tr. Naasten. Benaestinge.

Benaester, znw. m. Naaster, hij die het recht van naasting uitoefent.

Benaken, beneken, zw. ww. I. Intr. Naderen. II. Trans. Aan iemand toevoegen, iets bij iemand brengen.

Benamen, zw. ww. tr. 1) Noemen; uitdrukkelijk vermelden. 2) bekend maken. Vgl. benaemt.

Benamen, bijw. Met name, zonder uitzondering.

Benaren, zw. ww. tr. Benauwen, belemmeren.

Banat, deelw. bnw. Doorweekt.

Benaut, benauwet, deelw. bnw. Benauwd; eng.

Benaute, znw. vr. Nood, verdrukking.

Benautheit, benaauwetheit, znw. vr. Benarde omstandigheden.

Benauwen, zw. ww. I. Trans. 1) Vernauwen, belemmeren. 2) in het nauw brengen, verdrukken. 3) beperken. II. Wederk. Zich beperken.

Benauwicheit, znw. vr. Benauwdheid, nood.

Benauwinge, benouwinge, znw. vr. Vernauwing, versperring, vermindering. Benauwer.

Bende, znw. vr. 1) Band, boei. 2) band, streep. 3} rechter schuinbalk, in de wapenkunde.

Bende, znw. vr. Bende, vereniging; bende van ordinantin, geordende bende, het eerste staande leger.

Beneden, benede, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) beneden, onderaan, onder, ook van de schaamdelen, evenals nederwaert en van onder; boven ende beneden, overal, overal elders; hier beneden, op aarde. 2) van beneden. 3) naar beneden; beneden gaen, beten, afstijgen; die ogen beneden slaen. II. Voorz. 1) Onder, lager dan; beneden den wint, onder de wind; beneden der sonnen, onder de zon. 2) aan deze zijde van, dicht bij. 3) minder dan, beneden (een zeker getal).

Benedenane, benedenaen, bijw. Onderaan.

Benedidichede, znw. vr. Zegenrijkheid, zegen.

Benodin, benodiden, zw. ww. tr. 1) Zegenen, zegen schenken aan. 2) zegenen, de zegen over iemand uitspreken. 3) prijzen, verheerlijken.

Benedinge, znw. vr. Lof, dankzegging, eer.

Benedixie, benedictie, znw. vr. 1) (Goddelijke) zegen. 2) plechtige zegening, door handoplegging. 3) dankgebed.

Benoemen, zw. ww. wederk. De kost winnen.

Beneficiant, bnw. Hij die een beneficie geniet.

Beneficie, znw. vr. Inkomsten uit kerkelijke goederen.

Benelkijn, verkleinwoord van been. Beentje (Latijn crus).

Benemen, st. ww. tr. 1) Iets aan iemand ontnemen; iemand van iets bevrijden. 2) iemand iets onthouden. 3) een einde maken aan iets. 4) beletten; enen raet benemen, een plan verijdelen; die wege benemen, versperren; benemen dat niet, beletten dat; noodzaken, dwingen (beletten dat men iets niet doet). 6) vernemen.

Benen, beenen, zw. ww. intr. 1) Met woorden aanvallen; spottend zinspelen op. 2) een aanval doen op, met daden.

Beneren, zw. ww. tr. 1) In het leven houden, voeden; hem beneren, de kost verdienen. 2) redden, zalig maken.

Benetten, zw. ww. tr. Nat maken.

Benevelt, bnw. I) Mistig. 2) beneveld, door hartstocht verduisterd, van de zintuigen.

Beneven, benevene, beneffen, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Aan iemands zijde, naast. 2) in de nabijheid. 3) nabij, ophanden. 4) tegenwoordig, bij. 5) daarboven. II. Voorz. 1) Terzijde van. 2) te hulp; enen beneven wesen, iemand ter zijde staan. 3) langs (de zijde van). 4) in de nabijheid van, bij. 5) in tegenwoordigheid van. 6) benevens.

Bengel, bingel, bungel, znw. m. (Hals) beugel, blok aan de hals van dieren.

Beniden, st. en zw. ww. tr. 1) Iets niet kunnen velen. 2) iemand niet kunnen uitstaan; vijandig behandelen, 3) benijden.

Benider, znw. m. Mededinger. Benidersche.

Benidicheit, znw. vr. Nijdigheid.

Benieden, zw. ww. intr. Een gevoel van welgevallen hebben. Vgl. genieden, onpers.

Beniedtheit, znw. vr. Behaaglijk of aangenaam gevoel.

Beniemaren, zw. ww. tr. 1) In opspraak brengen. 2) Beschuldigen, 3) bekend maken, enen beniemaren, het gerucht verspreiden dat hij.

Benijn, beenijn, beenen, bnw. Benen, van been gemaakt; benen werc, voorwerpen of sieraden, uit been vervaardigd.

Benne, znw. vr. en m. 1) Mand. 2) ruif.

Bennevisch, znw. m. Vis die bij de mand of het tal wordt verkocht.

Bennich, bnw. Hetzelfde als bannich.

Benodich, benodicht, bnw. In nood verkerende. Benodicheit.

Benodigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Noodzaken.

Benoegen, benoigen, zw. ww. intr. Genoegen nemen in iets; als znw., genoegen.

Benoemen, benoimen, benuemen, zw. ww. tr. 1) Uitdrukkelijk noemen; benoemt, gespecificeerd. 2) uitdrukkelijk aanwijzen. 3) bepalen, afspreken; benoemt, bepaald, afgesproken.

Benoemenisse, benuemenisse. znw. vr. Uitdrukkelijke aanwijzing.

Benoot, bnw. In nood verkerende.

Benooteeden, zw. ww. tr. Iemand een eed opleggen.

Benootheit, znw. vr. Nood, gevaar.

Benorden, binorden, benoorden, bijw. en voorz. I. Bijw. Aan de noordzijde. II. Voorz. Benoorden.

Benosen, zw. ww. tr. Benadelen, beschadigen.

Benotelinge, znw. vr. 1) Aantekening, optekening. 2) voorwaarde.

Benoten, zw. ww. tr. Bebouwen, land.

Benotulen, benotelen, zw. ww. tr. Optekenen.

Bentdijc, znw. m. Naam van een bepaalde dijk.

Bonte, znw. vr. Naam van een bepaalde grond.

Beoefenen, zw. ww. tr. 1) In beoefening brengen. 2) bebouwen, bearbeiden. 3) oefenen. Vgl. onbeoefent.

Beoefeninge, znw. vr. Beoefening.

Beogen, beoogen, zw. ww. tr. Verwachten.

Beoosten, beoisten, boosten, booster, voort. Beoosten.

Beoosterschelt, bijw. Ten oosten van de Schelde.

Beoosthalf, bijw. Aan de oostzijde, oostelijk.

Beordinge, behordinge, znw. vr. Verordening.

Bepalen, zw. ww. tr. 1) Van palen voorzien, vooral tegen golfslag. 2) met grenspalen afzetten, afmeten. 3) omschrijven.

Bepalinge, znw. vr. 1) Het versterken van (een dijk). 2) het meten of afmeten van een erf; grensscheiding. 3) omschrijving.

Bepanden, zw. ww. tr. Panden aan, beslag leggen op. De bijvorm bependen komt ook voor in de betekenis: belemmeren; een water vernauwen door aandamming der oevers (Groningen).

Bepeken, zw. ww. tr. 1) Met pek besmeren. 2) bezoedelen.

Bepelen, zw. ww. tr. Hetzelfde als bepa1en. Begrenzen, de grenzen afzetten of bepalen van.

Bepensen, bepeinsen, bepeisen, zw. ww. wederk. 1) Peinzen. 2) zich bedenken. 3) bij zich zelf overdenken; ic bepense mi, het komt bij mij op. 4) bedenken, overdenken. 5) overleggen. 6) zich te binnen brengen; ic bepense mi, het schiet mij te binnen. 7) zich bedenken, berouw hebben.

Bepenset, bepenst, bepeinst, deelw. en bnw. I. Deelw. bepenst werden, een besluit nemen; bepenset sijn, besloten zijn; begrijpen; schiere bepenset sijn, gevat zijn. II. Bnw. Van iets vervuld.

Bepensinge, bepeisinge, znw. vr. Overpeinzing, overlegging.

Bepinen, zw. ww. trans. 1) Handenarbeid, werk, voor iets verrichten. 2) moeite doen voor iets. 3) pijn of verdriet van iets ondervinden, iets bezuren.

Beplanken, zw ww. tr. Met planken afzetten.

Beplanten, zw. ww tr. 1) Beplanten.2) verpanden, hypothekeren.

Beplaten, zw. ww. tr. Schoeien, de waterkant.

Bepleiten, zw. ww. tr. Bepleiten, in recht behandelen.

Beplecken, st. ww. tr. Beplekken, besmeren.

Bepluumt, bepluymt, bnw. Gepluimd, gevederd.

Bepootsel, znw. o. Plantsoen.

Bepoten, bepaeten (oostmnl.), zw. ww. tr. Beproeft, deelw. bnw. Als deugdelijk bekend; ook: kundig, ervaren.

Beproeven, beproven, zw. ww. I. Trans. 1) Ondervinden, 2) onderzoeken. 3) bewijzen. 4) de proef nemen van. 5) goederen van een schuldenaar gerechtelijk uitwinnen en verkopen. II. Wederk. Zich tonen, zich gedragen.

Beproevinge, znw. vr. Gerechtelijk onderzoek.

Beputten, zw. ww. tr. Beputten ende behalen, de grenzen van een land met putten (kuilen) en palen aangeven.

Bequame, became, bequaem, bnw. I. Van becomen, behagen. 1) Aangenaam voor het oog, liefelijk, mooi; aangenaam voor het oor, liefelijk, welluidend. 2) rein, heerlijk, van onstoffelijke zaken. 3) welriekend. 4) lekker van smaak. 5) een aangename indruk makende door zijn persoon en innerlijke eigenschappen, beminnelijk. 6) van personen: gezien bij, dierbaar aan. 7) van zaken, lief, naar iemands genoegen; alst u is bequame, als het u belieft. II. Van becomen, passen. 1) Gepast, netjes. 2) ongeschonden. 3) passende voor of bij. 4) heilzaam, nuttig. 5) geschikt voor iets. 6) bekwaam, knap; vroet ende bequame.

Bequame, bijw. 1) Op een iemand welgevallige wijze; Gode bequame. 2) op een gepaste wijze. 3) op een verstandige, bekwame wijze.

Bequame, znw. vr. 1) Zingenot. 2) geestelijk genot, vreugde.

Bequamelheit, znw. vr. Welgevalligheid, schoonheid.

Bequamelijc, bnw. 1) Schoon, liefelijk, lief. 2) aangenaam, welluidend. 3) welriekend. 4) lekker van smaak. 5) aangenaam voor het gevoel, prettig. 6) aangenaam, genoeglijk voor iemand 7) overeenkomend. 8) nuttig.

Bequamelijcheit, znw. vr. 1) Genoegen, genoeglijkheid. 2) overeenstemming.

Bequamelike, bijw. 1) Op een aangename, de zinnen strelende wijze; welluidend. 2) gepast.

Bequamen, zw. ww. intr. Behoren, geschikt of gepast zijn.

Bequamich, bnw. Wel aangenaam, geschikt. Bequamicheit.

Bequeken, zw. ww. tr. Opkweken, verfrissen, koesteren; tot het leven terugbrengen, bijbrengen.

Bequelen, st. ww. tr. 1) Ten gevolge van iets wegkwijnen; iet bequelen ende besterven. 2) iets bezuren. 3) bezwijmen.

Bequellen, zw. ww. tr. Hetzelfde als beque1en; die doet bequellen, de dood ondergaan.

Bequicken, bequecken, zw. ww. tr. Hetzelfde als bequeken.

Ber, beer, beir, znw. m. Baron, rijksgrote.

Beradelijc, bnw. 1) Wat waard is om overwogen of overdacht te worden. 2) huwbaar, 3) van hem beraden, overleggend, voorzichtig. 4) bedrieglijk.

Beraden, st. ww. Trans.1) Raad geven aan; raet beraden, raad geven; negeen beraden weten, geen raad weten; raden, aanraden, enen iet beraden. 2) door raad of aansporing tot stand brengen, veroorzaken: bewerken, op het touw zetten. 3) bezorgen, voorzien van, schenken aan. 4) bezorgen, in orde brengen. 5) van het nodige voorzien. 6) een huwelijksgift meegeven aan; uithuwelijken; een onberaden kint, nog niet uitgeboedeld, het hem van de ouders toekomend erfdeel nog niet ontvangen hebbende. 7) iemand beschutten tegen iets. 8) helpen, ondersteunen; genade bewijzen (van God); God berade di, moete di beraden. 9) toetakelen. 10) bezorgen, berokkenen; enen toren beraden. II. Wederk. 1) Zich bedenken; overleggen; te werk gaan. 2)

beraadslagen met een ander; te rade gaan met de omstandigheden, te werk gaan. 3) zich voornemen. 4) zich voorbereiden. 5) voor zichzelf zorgen, op zijn heil letten; in zijn behoeften voorzien, zich vrijwaren. III. lntr. 1) Overleggen, met zichzelf te rade gaan, zich voornemen; te rade gaan met iemand anders. 2) trouwen.

Beraden, deelw. bnw. van hem beraden. I. Attrib. 1) Overlegd, vooruit bedacht; bi beraden rade, met voordacht. 2) verstandig, wel beraden. II. Praedic. Beraden sijn (werden). 1) Wel qualike, crankelike beraden sijn, al of niet verstandig zijn. 2) overleggen. 3) besluiten. 4) aan iets gedachtig zijn. 5) ergens op verdacht zijn. 6) gestemd, gezind zijn. 7) tot iets genegen zijn. 8) er op uit zijn om.

Berader, znw. m. 1) Raadsman. 2) bestuurder, regent. 3) helper, trooster.

Beradich, bnw. 1) Behulpzaam. 2) listig. 3) beradich sijn. a) ener sake, tot iets besloten zijn, iets willen. b) sijns, met zichzelf raad weten.

Beraest, bnw. 1) Zonder bezinning of bewustheid, verdwaasd. 2) razend, woedend.

Beraet, znw. o. 1) Uitstel, vertraging, bedenktijd, uitstel in rechte. 2) beraadslaging, onderzoek. 3) de vrucht van beraadslaging, besluit. 4) huwelijk.

Beraetsam, bnw. 1) Behulpzaam. 2) opzettelijk.

Beraetsamheit, znw. vr. 1) Dienstvaardigheid; mv., attenties. 2) de gave des raads, een der zeven gaven van de Heilige Geest: onderwerping aan Gods wil.

Beraetster, znw. vr. Helpster, beschermster.

Berapen, zw. ww. tr. Verkrijgen.

Berch, berech, barech, barch, znw. m. 1) Berg; van berge te dale, van een hoogte af, naar beneden; te berge ende te dale, berch ende dale, overal, in alle richtingen; verkleinwoord, bergelijn, bergekijn, bergelkijn. 2) gebergte, bergketen: in het bijzonder de Alpen en de Pyreneen; over berch, over de Alpen. 3) verhevenheid in de hand, vingerwortel. 4) burg.

Berch, barch, znw. m. Hooiberg, korenberg.

Berch, barch, borch, znw. m. Beer, mannelijk zwijn. Vgl. bargijn.

Berchachtich, berchechtich, bnw. Bergachtig.

Berchgras, znw. o. Gras dat op hoge plaatsen groeit.

Berchhuus, znw. o. Bergplaats, schuur.

Berchlant, znw. o. Hoog gelegen land.

Berchloon, znw. m. en o. Bergloon, van strandvond.

Berchnagel, barchnagel, znw. m. Nagel of pen in de stijlen van een hooiberg.

Berchroede, barchroede, znw. vr. Een der stijlen of roeden van een hooiberg, waarop de kap rust.

Berchroke, berchrotse, znw. vr. Rots, rotsachtige berg.

Berchstede, barchstede, znw. vr. Schuilplaats; bergplaats.

Berchsteen, berchstein, znw. m. Bergsteen, natuursteen.

Berchvrede, znw. m. Toren, vooral als verdedigingswerk. Vgl. be1froot.

Berderen, bnw. 1) Van hout of planken gemaakt, een berd. 2) brutaal; berderen aenschijn, aensichte.

Bere, beer, znw. m. 1) Mannelijk zwijn. 2) stormram, beer.

Bere, beer, bare, znw. m. Beer; Latijn ‘Ursus.’

Bere, beer, znw. o. Dikke weke stof; modder, drek. Vgl. beersteker.

Bere, znw. vr. (oostmnl.). Peer. Pyrus.

Bere, beer, znw. vr. Bes, wijnbere; verkleinwoord, beerkijn, beyerkijn.

Bereboom, znw. m. (oostmnl.). Perenboom.

Berecht, bericht, znw. o. 1) Mededeling, antwoord. 2) terechtwijzing. 3) bestuur, macht, beschikking. 4) recht, gerechtigheid; rechtsmacht; rechtbank; clein berecht, rechtbank voor zaken van klein belang; het berechten of recht doen; recht, aanspraak; recht, toepassing der wet; int berecht sitten, rechtszitting houden. 5) gevecht, veldtocht.

Berechten, berichten, zw. ww. I. Trans. 1) richten, sturen. 2) iemands gangen richten, iemand terechtwijzen, in het goede voorgaan. 3) te recht helpen. 4) te recht brengen, verhelpen. 5) iemand met woorden te recht helpen, hem inlichtingen geven; inlichten, onderrichten, leren, onderwijzen; antwoorden op een vraag; verhalen. 6) terechtwijzen, gispen. 7) regeren, het opzicht houden over; aanvoeren, een leger; besturen, goederen; regelen, in orde brengen. 8) in orde brengen, uitvoeren. 9) inrichten, instellen zo) aan iemand zijn recht geven, hem van het nodige voorzien; van beesten, weiden; als krijgsterm, toerusten; van wonden, verzorgen; van kinderen, hen aan een bestaan helpen, hun een uitzet geven. 11) verschaffen, bezorgen; berokkenen. 12) bedienen, ten diensten staan, van een ondergeschikte. 13) in iemands geestelijke behoeften voorzien, vooral iemand bedienen, aan iemand de sacramenten der stervenden toedienen. 14) in een zekere toestand brengen, behandelen, met iemand of iets handelen, jammerlike, qualike, onsochte, onwerde(like) berechten. 15) als rechtsterm. In een zaak een vonnis vellen, een zaak berechten, haar in recht beslissen of beslechten; richten, straffen, ook: tuchtigen; iemand recht verschaffen, een onrecht; herstellen; een boete, wijzen en innen; als znw. rechtsspraak. 16) als ridderterm, het voor iemand opnemen, door een gerechtelijke tweekamp bewijzen of beslechten. II. Wederk. 1) Zich beheersen. 2) zich uitrusten ten strijde. 3) een zekere gedragslijn volgen. 4) voor zichzelf zorgen. 5) zich verdedigen, zijn recht handhaven. 6) een tweegevecht houden.

Berechtenisse, berichtenisse, bnw. Bestuur, bewind.

Berechter, berichter, znw. vr. 1) Onderwijzer, iemand die een ander het goede voorhoudt of predikt. 2) regent, bestuurder, ook van God; bewindvoerder; landvoogd. 3) rechter. 4) bezorger, bewerker.

Berechtinge, znw. vr. 1) Bestuur. 2) zorg, verzorging. 3) terechtwijzing.

Berechtcamer, znw. vr. Rechtszaal.

Bereden, zw. ww. tr. 1) Bewijzen tegenover iemand. 2) bewijzen dat men recht heeft iets te doen; het gerechtelijk bewijs leveren dat men bevoegd tot iets is of recht op iets heeft.

Beredenen, zw. ww. tr. 1) Hetzelfde als bereden. 2) bepalen, afspreken.

Beredenisse, znw. vr. Getuigenis, het aanbieden van het leveren van het gerechtelijk bewijs.

Beredinge, znw. vr. Bewijsvoering.

Beregenen, bereinen, zw. ww. Trans. Beregenen; deelw. beregent, bereint, bereent, doorweekt van de regen. II. Intr. Aan de regen blootgesteld zijn.

Beregeren, zw. ww. tr. Beheren, besturen.

Berehuut, beerhuut, berhuut, znw. vr. Berenhuid.

Bereide, bijw. Volgaarne, bereidwillig.

Bereidelijc, beredelijc, bnw. Bereidvaardig, voorkomend.

Bereiden, bereden, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Gereed maken, toebereidselen maken voor; sine vaert bereiden, zich voor een tocht gereed maken; iemand uitrusten. 2) verzorgen, van het nodige voorzien. 3) in een zekere (slechten) toestand brengen; een land, verwoesten; het bereiden, het bont maken; iemand toetakelen, met iemand leven; iemand in een zekere zielstoestand brengen, betoveren. II. Wederk. 1) Met te, zich begeven naar, zich zetten tot. 2) zich toerusten of uitrusten; zich uitdossen of kleden.

Bereider, bereder, znw. m. 1) Verzorger, bestuurder. 2) lakenbereider, appreteur.

Bereidinge, beredinge, znw. vr. 1) Bereiding, ook van spijzen; benodigdheden, levensbehoeften. 2) versiering; versiersel.

Bereiken, zw. ww. tr. Bereiken, binnen zijn bereik krijgen; metten swerde bereiken.

Bereit, bereidet, bereet, deelw. bnw. 1) Klaar, gereed; bereet ende beraden, klaar en gereed; bereet sijn enen. a) ter vrije beschikking staan; b) gemakkelijk vallen; c) iemand te wille zijn. 2) geschikt. 3) geneigd; bereit sijn tot enen, neiging tot iemand voelen, van iemand willen weten, zin hebben in iemand. 4) bereidwillig, hulpvaardig.

Bereit, znw. m. Verzorger, bestuurder.

Bereit, znw. o. bereit van straten, straatschouwing.

Bereitheit, znw. vr. 1) Gereedheid, ontvankelijkheid voor goede indrukken. 2) bereidwilligheid.

Bereitschap, bereetschap, znw. vr. 1) Gereedheid, bereidvaardigheid; het gereed zijn. 2) toebereidselen; bereitschap maken; enen bereitschap maken, toebereidselen maken voor iemands ontvangst. 3) hetgeen men voor een bepaald doel nodig heeft, voorraad. 4) geriefelijkheid; bereitschap van rechte, snelle afdoening van zaken.

Bereitsel, bereetsel, znw. o. 1) Toebereidsel. 2) bevordering, hulpmiddel. 3) kledij, versiersel; toerusting ten strijde, wapenrusting.

Bereitwillich, bnw. Bereidwillig, hulpvaardig.

Berec, znw. o. 1) Toebereidselen, wat toebereid is, gerei, preparaat; op sijn berec sijn, op streek met iets zijn, van iets voorzien zijn. 2) rechtspraak, rechtsmacht; clerc van den berecke, schepenklerk; plaats waar recht gesproken wordt of een bestuurslichaam zitting houdt. 3) gevecht, veldtocht.

Berekenen, zw. ww. tr. 1) Rekenschap afleggen of verantwoording doen van iets. 2) ter verantwoording roepen; iemands beheer nagaan; betrappen op een tekort.

Berecken, zw. ww. I. Trans. 1) Leiden, voorgaan, in het goede onderrichten. 2) besturen, regeren. 3) in orde maken. 4) van het nodige voorzien; toerusten; kleden; behandelen, zieken; iemand de laatste eer bewijzen, iemand gereed maken voor de begrafenis. 5) iemand de laatste sacramenten toedienen. 6) in een zekere toestand brengen; versieren; mishandelen, toetakelen. II. Wederk. 1) zich zelven beheersen, zijn leven inrichten. a) voor zichzelf zorgen. 3) zich ten strijde toerusten. 4) zich uitdossen, zich kleden.

Berecker, znw. m. Bestuurder, verzorger.

Beren, st. ww. tr. Vgl. geboren.

Berenhont, znw. m. Hond voor de berenjacht.

Berenjager, barenjager, berenjeger, znw. m.

Berenten, bereinten, zw. ww. tr. 1) Van renten voorzien, uit de opbrengst van een kapitaal bekostigen of uitkeren; berent, bereint, renten trekkende. 2) met renten of rentebrieven bezwaren, verpanden, hypothekeren.

Bereren, zw. ww. tr. Betreuren, bewenen, verdriet van iets hebben.

Beresten, zw. ww. I. Tr. Laten rusten. II. Intr. Zie berusten.

Berestinge, znw. vr. Des rechts berestinge, stilstand van het recht.

Beret, znw. vr. Baret, muts.

Bereven, deelw. bnw. Samengebonden, samengenaaid.

Berf, berve, bnw. 1) Goed in zijn soort, goed in orde, bruikbaar. 2) braaf, eerlijk. Vgl. bederve, bnw. en bederman.

Bergelverken, znw. o. Speenvarken.

Bergen, zw. ww. tr. en intr. Steeds verbonden met dalen. I. Trans. In de hoogte brengen; bergen ende dalen, (grond) bebouwen, al de verrichtingen van de landbouw er op uitoefenen; ook: iemand in het volle gebruik van een goed stellen. II. Intr. In de hoogte gaan, rijzen.

Bergen, st. en zw. ww. tr. 1) Bergen, verbergen, ook: bedelven, begraven; als wederk., zich verbergen. 2) bergen, in veiligheid brengen.

Bergich, bnw. Bergachtig.

Bergijn, bargijn, bergen, bnw. Van een berch, of barch, dat is, een gesneden varken.

Berginge, znw. vr. 1) Het bergen of verbergen. 2) voorraad, provisie.

Beriden, st. ww. tr. 1) Berijden, rijden op. 2) met ruiters bezetten; rijdende aflopen. 3) aangrijpen, bestormen, een stad. 4) rijdende of te paard inhalen; achterhalen; zonder object, strooptochten doen. 5) achterhalen, narijden, vervolgen; ballingen beriden, hen die onder de ban liggen door gewapende ruiters doen vervolgen en opsporen; ballingen of schuldigen opsporen en maatregelen van executie tegen hen nemen, bepaaldelijk met marechaussees of 㢥rijdersӮ 6) (een landstreek) te paard doortrekken om er de rechtsmacht uit te oefenen, dijken en wegen te schouwen; een district berechten. 7) regeren, besturen, regelen, inrichten, organiseren; een tornooi beriden. 8) (Land) schotbaar maken, aanslaan in de belasting.

Berider, znw. m. De persoon die door de baljuw gemachtigd wordt om in een bepaald district de rechtsmacht uit te oefenen en hen die in gebreke zijn na te rijden, marechaussee, gerechtsdienaar te paard, dienaar van de baljuw. Beriderschap.

Beridinge, znw. vr. Het opsporen van ballingen en misdadigers.

Berie, berrie, borie, znw. vr. Draagbaar; (mest)kar.

Berieden, zw. ww. tr. Met riet bedekken.

Berieganc, znw. m. Een pad waarschijnlijk voor mestvervoer.

Berieven, beriven, zw. ww. tr. Gerieven, helpen.

Berieken, zw. ww. tr. Aan iets ruiken.

Berielegger, znw. m. Hij die met een stalletje op de markt staat, uitstaller.

Berijf, znw. o. Voorraad, gemak, gerief.

Berijn, beren, beeren, bnw. Van een beer, beren-.

Berijnswel, berinswel, znw. o. Varkenszwoord; varkensvlees, spek.

Berijt, znw. o. 1) Aanval, 2) strijd, veldtocht. 3) het opsporen van ballingen of gedaagden, van allen die in gebreke zijn; berijt doen op enen, hetzelfde als enen beriden. 4) berijddag, rechtsdag waarop zij die door de ‘berijder’ beklaagd waren, voor de vierschaar van het Vrije (van Brugge) geroepen werden om zich te verantwoorden. 5) het te paard doortrekken van een district, om er de rechtsmacht uit te oefenen. 6) de rol of lijst, waarop de namen der beklaagden geplaatst waren. 6) het district waarover de op deze wijze uitgeoefende rechtsmacht zich uitstrekt. 7) macht, heerschappij. 8) omvang. 9) grondgebied; in (ute) enes beride, op (niet op) iemands terrein, in (uit) iemands nabijheid.

Berikel, bericole, znw. m. Beril, edele steen.

Berille, beril, berillensteen. Hetzelfde als berike1.

Berimpelinge, znw. vr. Rimpeligheid.

Berimpelt, bnw. Rimpelig, van het gezicht.

Beringelen, zw. ww. tr. Bedwingen, aan banden leggen; met dorst beringelt, door dorst overmeesterd.

Beringen, zw. ww. tr. 1) Omgeven, omsluiten; met ongenoechten berinct, vol van bezwaren, van de ouderdom; als znw.: kring, omvang. 2) omsingelen, insluiten.

Beringen, zw. ww. tr. Dwingen, iemand ergens toe krijgen.

Beringet, bnw. Van ringen voorzien.

Berinne, znw. vr. Berin.

Berinnen, st. ww. tr.; berennen, zw. ww. tr. I. Trans. Bestormen, een stad (stat). 2) met een vloeistof overdekken; met bloet beronnen, berant, belopen; met nevel beronnen, bedekt. 3) in het pass. van iets vervuld. II. Intr. 1) Met een vloeistof, vooral bloed, belopen worden. 2) stollen.

Berisp, beresp, znw. o. Gebrek; iet beresps, iets berispelijks, verkeerds.

Berispelijc, beruspelijc, bnw. Berispelijk, verkeerd.

Berispen, berespen, berepsen, beruspen, zw. ww. tr. 1) Schelden. 2) onder handen nemen, straffen. 3) beschuldigen; ook van het geweten. 4) over iets onderhouden; wederk., zichzelf beschuldigen. Berisper.

Berispinge, znw. vr. 1) Kastijding, bestraffing. 2) wroeging. 3) berisping.

Berke, znw. vr. Berkenboom. Betula.

Berken, berkijn, bnw. Van berkenhout.

Berkenboem, znw. m. Berk.

Berchaen, berchinne, berchoen, znw. m., vr., o. Veldhoen, patrijs; korhoen.

Bercoren, berkeren, znw. o. Een soort van vat.

Berle, znw. Keel.

Berle, berlle, znw. Wijnvat, ton.

Bernage, bernaedse, bernagie, znw. vr. Bernage, bernagie, een plant, Borago.

Bernage, barnage, bernaye, znw. vr. Ridderschap, ridders of grote heren.

Bernardiet, barnardiet, znw. m. Cisterciënzer monnik.

Berne, in de uitdrukking in berne werden, in brand vliegen.

Bernegelt, barnegelt, znw. o. Geld voor het branden of merken der tot de algemene weide gerechtigde koeien.

Bernehout, bernhout, znw. o. Brandhout.

Bernecamer, znw. vr. Smeltkamer, de munt.

Bernelijc, bernlijc, barnlijc, berrendelijc, berrentlijc, berrelijc, bnw. 1) Brandbaar. 2) brandend, vurig.

Bernelike, bijw. Vuriglijk, hartstochtelijk.

Bernen, berrenen, barnen, st. en zw. ww. I. Intr. 1) Branden, vlammen; branden in de hel; bernen ende blaken. 2) gloeien, overdrachtelijk. 3) verbranden, tot as verteren. 4) flikkeren, fonkelen. 5) aanbranden. II. Trans. 1) Branden, een brandoffer brengen; (kalk) branden. 2) verbranden, tot as verteren, ook: lijken; door brand vernielen; bernen ende schatten. 3) iemand een brandwond toebrengen; door branden veroorzaken (een wond, in de geneeskunde); iemand brandmerken. 4) door branden doen ontstaan; met ute: door branden doen verdwijnen. 5) afbranden, land. 6) door branden zacht of bruin maken. 7) smelten, van metalen.

Bernende, bernent, bnw. Gloeiend, bezield.

Bernendelike, bernentlike, barnentlike, bijw. Hartstochtelijk, vurig.

Bernentheit, berntheit. znw. vr. Innigheid, gloed.

Berner, bernre, znw. m. Brander, hij die iets aansteekt.

Bernewijn, bernwijn, znw. m. Brandewijn.

Bernewijnsijs, znw. m. Accijns van brandewijn.

Bernier, znw. m. Opzichter over de jachthonden.

Berninge, barninge, borninge, znw. vr. 1) Het branden of verbranden, het toebrengen van een brandwond, ook in de geneeskunde. 2) brandstof.

Berninchout, barninchout, znw. o. Brandhout.

Berninesteen, barnincsteen, znw, m. Gele amber, barnsteen.

Berniser, berniseren, znw. o. Brandijzer.

Bernsteen, bernsteyn, znw. m. Gele amber, barnsteen. Bernstenen, bnw.

Beroem, znw. m. Pralerij, grootspraak.

Beroemelijc, beromelijc, bnw. Pralend, blufferig. Beroemelijcheit.

Beroemelike, bijw. Met praal, in glorie.

Beroemen, berommen, zw. ww. I. Intr. 1) Pochen, pralen. 2) roem dragen op, roemen. II. Wederk. 1) Zich beroemen. 2) prijzen (met een genitief of van).

Beroemer, znw. m. Bluffer, grootspreker.

Beroemich, bnw. Blufferig, laatdunkend. Beroeminge.

Beroep, beroup, znw. o. 1) Gerechtelijke uitdaging van iemand die zich heeft vergrepen, uitdaging tot een tweekamp. 2) appel.

Beroepen, beropen, beroupen, st. en zw. ww tr. 1) er bij roepen, uitnodigen. 2) met roepen afleggen, roepende bereiken, een afstand. 3) uitroepen, aankondigen, meestal door middel van een omroeper of heraut; enen camp beroepen, een strijd, tweekamp, aankondigen, iemand tot een kamp uitdagen. 4) uitdagen; te campe beroepen; enen beroepen van ere misdaet, iemand van een misdrijf betichten. 5) als de dader aanwijzen; berucht sijn, werden, beticht worden van, beschuldigd, aangeklaagd. 6) smadelijk bejegenen, bars toespreken. 7) zich in hoger beroep wenden tot, appelleren; die beroepen schepenen, die schepenen op wie men appelleert; een vonnis beroepen, van een vonnis appelleren; beroepen vonnissen, vonnissen waarvan men in hoger beroep komt. II. Wederk. Zich beroepen op, appelleren.

Beroeper, znw. m. 1) Heraut. 2) uitdager, hij van wie een uitdaging tot een tweekamp uitgaat. 3) hij die appelleert.

Beroepinge, znw. vr. 1) Oproeping; oproeping om voor het gerecht te verschijnen. 2) eis. 3) appel. 4) smaadwoorden, aanleiding tot het verbreken van een verzoening.

Beroer, znw. o. 1) Beweging, lawaai, geraas, opschudding. 2) ontsteltenis.

Beroerde, znw. vr. Beweging, het bewogen worden; beroerde des bloets.

Beroeren, beroren, berueren, beruren, zw. ww. I. Trans. 1) Aanraken, aanpakken; aanroeren, bespreken (een plan, een zaak) aanpakken. 2) verroeren, bewegen; als znw. beweging; beroeren geven, zich bewegen; wederk. hem beroeren, zich bewegen; beroert werden, hetzelfde. 3) roeren, indruk maken op. 4) opwekken; aanzetten; beroert werden, lust krijgen. 5) ontstemmen, prikkelen. 6) veroorzaken, aanstoken. 7) betreffen. II. Wederk. en Intr. 1) Zich bewegen, leven. 2) in beweging geraken, schudden; doen beroeren, schokken, in beweging brengen; als znw.: beweging. 3) aangedaan, geschokt worden; doen beroeren, schokken, iemands gemoed; als znw. a) gemoedsbeweging, hartstocht. b) stemming, gemoedsgesteldheid. 4) opgewekt, geprikkeld worden. 5) betrekking hebben op (met van).

Beroerer, beroerre, znw. m. Aanstoker.

Beroerich, beruerich, bnw. 1). Beweeglijk, lichtgeraakt. 2) spoedig in hartstocht ontvlamd, ontvankelijk voor zinnelijke indrukken.

Beroericheit, znw. vr. Lichtgeraaktheid.

Beroeringe, beroringe, berueringe, znw. vr. 1) Aanraking. 2) beweging, het vermogen om van plaats te veranderen; beweging, schok. 3) gemoedsbeweging.

Beroerlijc, beruerlijc, bnw. 1) Beweeglijk, zich snel kunnende bewegen. 2) roerend, van goederen. 3) oproerig, roerig.

Beroerlijcheit, beruerlijcheit, znw. vr. Beweeglijkheid, vlugheid van beweging.

Beroernisse, beruernisse, znw. vr. Beweging.

Beroert, beruert, bnw. I. Van beroeren. Los, beweeglijk. II. Van hem beroeren. 1) Bewogen. 2) ontsteld, verlegen. 3) ontstemd, verbitterd. 4) in zinnelijke lust ontbrand.

Beroerte, znw. vr. 1) Oploop, oproer. 2) ontsteltenis, verbijstering. 3) vgl. beroerde.

Beroertheit, znw. vr. 1) Beweging, onrust. 2) beroerte, opschudding.

Beroest, berost, bnw. 1) Roestig. 2) vuil, versleten.

Beroesten, zw. ww. intr. Verroesten.

Beroken, zw. ww. tr. 1) Bewalmen, beroken; deelw. berooct, berookt, bewalmd, vuil. 2) de geur doen inademen van.

Berocken, zw. ww. tr. Berokkenen, aanstoken, veroorzaken.

Berompelt, berumpelt, deelw. bnw. Gerimpeld, verschrompeld.

Beroofster, znw. vr. Roofster.

Berooft, deelw. bnw. 1) Beroofd, geplunderd, ellendig. 2) beroofd van zijn verstand, buiten zichzelf.

Berooft, bnw. Een roof hebbende (van een wond).

Berooftheit, znw. vr. Ellende, rampzalige toestand.

Berooyt, beroyt, bnw.

Berouwe, berou, znw. o. Berouw, droefheid over bedreven kwaad of over de zonde; berou(w)hebber, berouwhebbend zondaar.

Berouwelijc, bnw. Berouwvol, ootmoedig.

Berouwen, berauwen, beruwen. vr. Berouw, ootmoed.

Berouwen, berauwen, beruwen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Een reden tot droefheid en berouw zijn voor. 2) over iemand treuren.

II Intr. Berouw hebben over, betreuren. III. Onpers. Berouw hebben; mi es berouwen, ik heb berouw; als znw., berouw; berouwen hebben, winnen, ontfaen, berouw hebben, krijgen; mi wert een berouwen, ik krijg berouw.

Berouwenisse, znw. vr. Berouw.

Berouwet, berout, berouwich, deelw. bnw. Berouwvol, ootmoedig.

Berouwicheit, znw. vr. Berouw, ootmoed.

Beroven, zw. ww. tr. 1) Stelen, roven. 2) ontroven, iets aan iemand. 3) beroven, uitplunderen.

Berover, znw. m. Hij die iets rooft of iemand berooft, rover.

Berovinge, znw. vr. 1) Het beroven. 2) het beroofd zijn van iets, gemis.

Berren, st. en zw. ww. Uit bernen. I. Intr. 1) Branden, van vuur en licht; van vuurspuwende bergen. 2) branden, gloeien. 3) aanbranden. II. Trans. 1) Branden, doen branden, ook: brandoffers. 2) verbranden, tot as verteren; in de as leggen, verwoesten; ook: te vuur en te zwaard uitroeien, ongeloof. 3) smelten, metalen. Vgl. bernecamer.

Berrende, berrent, bnw. Brandend, vurig.

Berrenlike, bijw. Hetzelfde als berrende1ike.

Berringe, barringe, borringe, znw. vr. 1) Het branden, verbranden. 2) dat wat brandt of gebrand wordt, brandstof. Vgl. berninge.

Bersen, zw. ww. intr. Jagen, op de jacht gaan, zowel met speurhonden als jachtvogels; het wild opsporen, van de honden.

Berste, borste, barste, burste, znw. vr. 1) Barst, berst. 2) gebrek, ongemak. 3) gemis. 4) het in gebreke blijven, het niet kunnen volhouden of staande houden van een aanklacht.

Bersten, barsten, st. ww. intr. 1) Vaneen scheuren, bersten, breken. 2) voortspruiten. 3) gebrek hebben, als onpers. ww. Vgl. gebersten.

Berstinge, barstinge, znw. vr. 1) Het bersten, opengaan. 2) gekraak, een krak.

Bert, bort, bart, znw. o. 1) Plank, lat; verkleinwoord berdekijn. 2) paneel, houten bord waarop men schildert. 3) houten bord, zwart bord, voor afkondigingen en bekendmakingen. 4) (vuur)scherm. 5) bedelaarsklep. 6) voetenplankje of -bankje. 7) speelbord. 8) tafel, ook: tafel, waarop iets wordt uitgestald; upt bert (bardt) bringen, ter sprake brengen.

Berthouwer, bardhouwer, znw. m. Plankenzager.

Berthouwerschap, znw. o. Het ambacht van ‘berthouwer,’

Bertoen, znw. m. Een Engels schip.

Bertoensch, bortoensch, bnw. Bretons, Brits.

Bertouden, zw. ww. tr. De haren afsnijden (in de lakennijverheid).

Bertsager, znw. m. Hetzelfde als berthouwer.

Bertspiker, bortspiker, bertspikininc, znw. m. Spijker.

Berucht, beroft, znw. o. Gerucht, beschuldiging.

Beruchten, berochten, beruften, zw ww. tr. 1) Berucht, verdacht maken; in een slechte naam brengen; deelw. beruchtet, berucht, beruft, verdacht, in een slechte naam staande, onder verdenking liggende, door de openbare mening als de dader van iets aangewezen. 2) beschuldigen, aanklagen.

Beruchtich, bnw. Verdacht, in een slechte naam staande.

Beruchtigen, zw. ww. tr. Als de dader aanwijzen, voor de dader houden.

Berungen, zw. ww. tr. (Neder Rijn). Bedwingen.

Berusten, zw. ww. intr. 1) Rusten, blijven liggen, niet behandeld worden, van een rechtszaak. 2) rusten, uitrusten, ophouden met iets; enen laten berusten, iemand met rust laten; deelw. berust, ongemoeid, rustig.

Berut, bnw. Geruneerd, op, aan lager wal.

Beruum, berume, znw. o. 1) Ruimte; op sijn beruum setten, iemand ruimte of vrijheid van beweging geven. 2) vertrek, aftocht.

Bervelike, berfelike, birfelike, bijw. Op een eerlijke wijze, naar plicht en geweten.

Bervicheit, barvicheit, birvicheit, znw. vr. Braafheid, eerlijkheid.

Bes, voorz. (oostmnl.). Tot. Vgl. bet.

Bes, znw. vr. Bes, bezie.

Besachten, besaften, zw. ww. tr. Verzachten, bedaren.

Besaden, zw. ww. tr. Verzadigen, vervullen met.

Besaden, zw. ww. tr. Bezaaien, bewerken, een akker.

Besaedde, znw. vr. Te veld staande oogst.

Besaeyen, besayen, zw. ww. tr. Bezaaien; bestrooien, bezetten; deelw. besaeit, bezet.

Besaeilijc, bnw.; besaeilant, zaailand, bouwland.

Besaeitheit, besaetheit, znw. vr. Te veld staande oogst.

Besaen, znw. vr. Gelooide schapenhuid.

Besaetse, besage, bisaetse, znw. vr. Bedelzak.

Besaetsel, znw. o. Hetzelfde als besaeitheit.

Besagen, zw. ww. tr. Met zagen bewerken.

Besaken, zw. ww. tr. 1) Verloochenen, verzaken. 2) aanklagen, voor het gerecht dagen; deelw. znw. besaecte, gedaagde, aangeklaagde. 3) een zaak tegen iemand in recht behandelen. 4) bestrijden, opkomen tegen. 5) bewerken, veroorzaken. Vgl. saken.

Besaluwen, zw. ww. I. Trans. Bezoedelen. II. Intr. Vuil worden.

Besalven, zw. ww. tr. Met zalf of vet besmeren.

Besamenen, zw. ww. tr. (oostmnl). Verzamelen, oproepen.

Besanden, zw. ww. intr. Verzanden, met zand bedekt of door zand verstopt worden.

Besanier, znw. m. Looier van schapenvellen.

Besant, znw. m. Naam van een stadsgebouw in verschillende Vlaamse steden. Hoofdwacht (?).

Besanter, znw. m. Naam van een stedelijk ambtenaar, een politieambtenaar in verschillende Vlaamse steden, hetzelfde als elders paisier, paisierer, peismaker of vredemaker.

Besarken, zw. ww. tr. Van een zerk voorzien.

Besate, besaet, znw. vr. Arrest, beslaglegging.

Besaten, zw. ww. I. Trans. 1) Besturen, regelen. 2) bezetten, beschermen. 3) beslag leggen (oostmnl.). 4) waarschijnlijk ook: stillen, tot bedaren brengen. II. Wederk. 1) Zich gereed maken, zijn zaken regelen. 2) zich toeleggen op, zich zetten tot iets.

Besatigen, (oostmnl.), zw. ww. tr. Hetzelfde als besaten, 3).

Besatinge, znw. vr. (oostmnl.). Arrest, beslaglegging.

Besboomtgen, znw. o. Bessenboompje.

Beschaden, zw. ww. tr. Beschaduwen.

Beschaden, zw. ww. tr. Beschadigen, benadelen.

Beschadigen, zw. ww. tr. 1) Benadelen, belemmeren, iemand lastig vallen. 2) enen beschadigen, iemand in recht aanspreken; iet beschadigen, beslag leggen op.

Beschadinge, znw. vr. Beschaduwing, schaduw.

Beschadinge, znw. vr. Schade, nadeel.

Beschaduwen, beschadewinge, zw. ww. tr. Beschaduwen.

Beschaduwinge, beschadewinge, znw. vr. Schaduw.

Beschaemt, bnw. 1) Te schande gemaakt. 2) verlegen, verslagen. 3) van toestanden, zorglijk, waar men geen uitweg ziet. 4) in verlegenheid brengende, makende dat men zich schaamt.

Beschaemte, znw. vr. Schaamte, schande.

Beschaemtenisse, znw. vr. Beschaming, schande.

Beschaemtheit, znw. vr. Hetzelfde als beschaemte.

Beschaetheit, znw. vr. Schade, geldelijk nadeel.

Beschaffen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Uitvoeren, uitrichten.

Beschamen, zw. ww. I Trans. Beschaamd maken. II. Intr. Beschaamd worden. III. Onpers., mi beschaemt, ik schaam mij. IV. Wederk. Zich schamen; blozen.

Beschamenisse, znw. vr. Beschaming, schande.

Beschampen, zw. ww. tr. 1) Bespotten, schimpen. 2) bedriegen, benadelen.

Beschampen, zw. ww. tr. Bevrijden, vrijstellen van een verplichting.

Beschampinge, znw. v. Smaad, bespotting.

Beschampcopen, zw. ww. tr. Bij een verkoop of koop benadelen of bedriegen.

Beschanden, zw. ww. tr. Schande aandoen; deelw. beschandet, beschant, aan zonde schuldig, straf baar.

Bescharen, bescheren, zw. ww. tr. 1) Opstellen, regelen. 2) met scharen of troepen omringen. 3) ene meente bescharen, een algemene weide naar 㳣harenӠverdelen, er een bepaald aantal grazende dieren opbrengen.

Beschatten, zw. ww. tr. Iemand een schatting of belasting opleggen, geld afpersen.

Beschatter, znw. vr. Hij die schatting int; hij die geld afperst.

Beschattinge, znw. vr. Schatting, belasting; geldafpersing.

Beschaven, st. ww. tr. Uitmergelen, beroven, een persoon; uitplunderen, platbranden, een land; deelw. beschaven. a) kaal, versleten, van zaken; b) kaal, berooid, van personen.

Bescheiden, bescheden, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Scheiden, afscheiden. 2) onderscheiden, afdelen. 3) afdelen, verdelen; den tijt bescheiden, korten, klein maken. 4) toedelen. 5) onderscheiden, juist beoordelen. 6) beslissen, beslechten, ook als rechtsterm; tot een vergelijk brengen; als znw. beslissing, verzoening, vergelijk. 7) bepalen, vaststellen; duidelijk aanwijzen; enen bescheiden, iemand oproepen op een bepaalde plaats en tijd; deelw. bescheiden, bepaald, vastgesteld. 8) orde stellen op, besturen; dat jaer bescheiden, de duur van het jaar vaststellen; de tijdrekening bij jaren bepalen. 9) voor een ander duidelijk onderscheiden; uitdrukkelijk verklaren; duidelijk maken; omschrijven, uiteenzetten, vertellen. 10) betekenen. I 1) als znw. a) grens. b) afstand. II. Intr. Scheiden, vertrekken.

Bescheiden, bescheden, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Afgescheiden, eenzaam. 2) met oordeel des onderscheid toegerust. a) redelijk, met rede begaafd. b) verstandig, met oordeel handelende, van personen; door verstand bestuurd, van zaken; bescheiden in, verstandig, knap in iets. 3) matig. 4) duidelijk aangewezen. 5) duidelijk. II. Bijw. Op een verstandige wijze.

Bescheidenheit, beschedenheid, znw. vr. 1) Oordeel des onderscheid, a) redelijk en zedelijk bewust zijn. b) verstand, juist oordeel; te bescheidenheden komen, tot oordeel des onderscheid komen. 2) matigheid. 3) oordeel, beslissing, in juridische zin; tot enes bescheidenheit, volgens iemands beslissing. 4) uitspraak van het geweten, overtuiging; op sine bescheidenheit, op of volgens zijn geweten. 5) duidelijkheid. 6) onderscheidend kenmerk.

Bescheidenisse, znw. vr. 1) Oordeel (des onderscheid), denkvermogen. 2) bepaling, duidelijk uitgedrukte of uitdrukkelijke voorwaarde.

Bescheidenlijc, bescheidelijc, beschedenlijc, bnw. 1) Passend, redelijk. 2) duidelijk, zichtbaar. 3) duidelijk uitgedrukt, nauwkeurig.

Bescheidenlike, bescheidelike, beschedenlike, bijw. 1) Afzonderlijk. 2) nauwkeurig. 3) op een verstandige wijze; met oordeel. 4) op een billijke, rechtmatige wijze. 5) duidelijk, blijkbaar.

Bescheider, bescheder, znw. m. Hij die bepaalt, beschikt; bezorger, beschikker.

Bescheidich, beschedich, bnw. Verstandig, wijs.

Bescheidicheit, beschedicheit, znw. vr. Oordeel, overleg.

Bescheidinge, znw. vr. Bepaling, verordening.

Bescheinen, zw. ww. tr. Tonen.

Bescheit, bescheet, znw. o. 1) Scheiding, afscheiding. 2) grens, scheiding. 3) verdeeling. 4) aandeel, toegewezen deel. 5) onderscheid. 6) oordeel des onderscheid, inzicht, oordeel; met, bi bescheide; sonder, buten bescheide. 7) beslissing, uitspraak, vooral als rechtsterm; bewijsgrond, argument; int bescheit gaen, tussenbeide komen. 8) voorwaarde, afspraak. 9) redelijkheid, billijkheid. 10) wettelijk bewijs. II) recht; te bescheide, bescheits helpen, iemand recht doen wedervaren; als bnw., billijk, rechtmatig. 12) verklaring, inlichting, nauwkeurig verhaal; mededeling, antwoord; bericht; bescheit doen, bericht geven. 13) zeker bericht, waarheid.

Bescheiden, st. ww. I. Trans. 1) Uitschelden, tegen iemand uitvaren. 2) waarschuwen, bestraffen. 3) straffen. 4) aanmerkingen maken op; een ordeel bescheiden, tegen een vonnis opkomen, er van appelleren. II. Intr. Schelden, beledigende of afkeurende woorden uiten; bescheiden tegen, tegen iemand uitvaren, met iemand twisten.

Bescheldenisse, bescheldinge, znw. vr. Bestraffing, strafpredicatie.

Beschellen, zw. ww. tr. Schillen; een boom, ontschorsen, blikken.

Beschemen, beschiemen, zw. ww. tr. Beschaduwen, overschaduwen.

Beschemert, bnw. Schemerachtig.

Bescheminge, znw. vr. Overschaduwing; godlike bescheminge, de inwerking van Gods geest.

Beschempen, zw. ww. tr. Beschimpen, honen. Vgl. beschompen. Beschemper, znw, m.

Beschempt, deelw. bnw. Te schande gemaakt, beschaamd.

Beschenken, zw. en st. ww. tr. Beschenken. Beschenker.

Beschepen, zw. ww. tr. Inschepen.

Beschoren, st. ww. tr. 1) Scheren; vooral van de tonsuur. 2) beroven, plukken.

Beschoren, zw. ww. tr. Bespotten. Vgl. bescherenen.

Bescheren, bescharen, zw. ww. tr. Toedelen, bepalen, oorspronkelijk van het noodlot en de voorzienigheid; deelw. bescheert, beschoren; mi is bescheert, voor mij is weggelegd, van welkome en onwelkome gebeurtenissen.

Bescherenaer, beschernaer, znw. m. Spotter.

Bescherenen, bescheernen, beschernen, zw. ww. tr. Voor de gek houden, bespotten; enen bescherenen van, iemand plagen met.

Bescherenisse, bescheernisse, beschernisse, znw. vr. Bespotting.

Bescheringe, znw. vr. Lotsbeschikking, noodlot.

Bescherm, beschirrn, znw. o. Bescherming, hoede.

Beschermde, znw. vr. Bescherming. Vgl. beschermte.

Bescherme, beschaerme, znw. vr. Hetzelfde. Van een persoon, beschermer, regent.

Beschermelijc, bnw. Beschermelike wapenen, wapenen van verdediging.

Beschermen, beschaermen, bescharmen, zw. ww. tr. 1) Beschermen. 2) verdedigen. 3) afweren, verhoeden. 4) afstoten.

Beschermenisse, znw. vr. 1) Bescherming. 2) verdediging. 3) borstwering, verdedigingswerk. 4) beschermer, verdediger. 5) het gebied van een stad, hetzelfde als vriheit. Beschermer. Beschermerege, beschermerige, znw. vr. (W. Vlaanderen).

Beschermerse, znw. vr. Beschermvrouw, beschermster.

Bescherminge, znw. vr. 1) Bescherming, verdediging, afwering. 2) verdedigingswerken.

Beschermschilt, znw. o. Hetzelfde als schermschi1t. Beschutting, bescherming; ook van een persoon gezegd.

Beschermsel, znw. o. Hetzelfde.

Beschermte, znw. vr. Bescherming, hoede.

Beschersten (oostmnl.), zw. ww. tr. Bespotten.

Beschide, bnw. (oostmnl.). Verstandig.

Beschien, bescheen, beschieden, zw. ww. intr.; met een datief, ten deel vallen, geworden.

Beschieten, st. ww. I. Trans. 1) Door schieten beproeven, afschieten, een boog, een vuurwapen. 2) er bij inschieten, verliezen. 3) bedekken, afschieten; beschieten met planken; met een ontkenning, helpen, baten. 4) overvallen, bevangen. II. Intr. I) Opschieten, gedijen. 2) helpen, bevoordelen, baten, met een ontkenning. III. Onpers. Het baat, het helpt.

Beschijn, znw. o. 1) Het beschijnen, het lichten, licht. 2) bewijs.

Beschijnsel, znw. o. Licht, schijnsel.

Beschijnte, znw. vr. Hetzelfde.

Beschic, znw. o. Beschikking.

Beschicken, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Beschikken, regelen, ook van voorzienigheid en noodlot; enen iet beschicken, toedelen; beschict (beschicht) hebben, de beschikking hebben over. 2) uitrichten (oostmnl.). II. Wederk. Zich gereed maken, toebereidselen maken.

Beschickinge, znw. vr. 1) Beschikking, verordening; lotsbeschikking. 2) gereedheid, geschiktheid.

Beschimmelt, bnw. Beschimmeld.

Beschinden, beschennen, beschinnen, zw. ww. tr. Uitschudden, een dode.

Beschinen, st. en zw. ww. Trans. 1) Beschijnen; als znw., schijnsel, licht, ook: werking der hemellichamen. 2) als schuldig bewijzen, in recht overtuigen; iet beschinen, in recht bewijzen. II. Intr. Blijken, duidelijk zijn (Limburg).

Beschinigen, zw. ww. tr. Overtuigend bewijzen.

Beschininge, znw. vr. Het leveren van het gerechtelijk bewijs.

Beschiten, zw. ww. tr. 1) Met drek bevuilen; hem beschiten; bescheten, bevuild; ook als scheldwoord, aller verachtelijkst. 2) bedriegen.

Beschiter, znw. m. Bedrieger.

Bescholtschatten, bescholschatten, zw. ww. Een wijf bescholtsatten, onder het storten van een bepaalde som plechtig aan iemand verbinden of verzekeren.

Beschompen, zw. ww. tr. Hetzelfde als beschempen.

Beschonen, zw. ww. tr. Sparen, verschonen.

Beschoopt, bnw. Van een 㳣hopӠof deksel voorzien; gedekt, bewaard.

Beschoppen, zw. ww. tr. Een loopje nemen met iemand.

Beschorenheit, znw. vr. Het noodlot.

Beschot, znw. o. 1) Beschot, van planken. 2) opbrengst of hoeveelheid van iets.

Beschoten, zw. ww. tr. De hoeveelheid van een lading (turf, graan en dgl.) aangeven, begroten.

Beschouden, beschouwen, zw. ww. I. Trans. 1) Met heet water overgieten. 2) zengen, branden. II. Wederk. 1) Zich branden, schroeien. 2) zijn handen branden, de treurige gevolgen van iets ondervinden.

Beschoudinge, znw. vr. Het branden, schroeien, het zich zengen; brandwond door zengen of schroeien.

Beschout, beschult, bnw. 1) Met schulden bezwaard, behoeftig. 2) met schuld beladen, misdadig.

Beschoutheit, beschautheit, znw. vr. Hetzelfde als beschoudinge.

Beschouw, beschou, beschau, znw. o. Het zien, het beschouwen; een beschouw doen op, iets in ogenschouw nemen.

Beschouwelijc, bnw. Wat beschouwd of gezien kan worden, aanschouwelijk.

Beschouwen, beschauwen, zw. ww. tr. 1) Zien, opmerken; beschouwen. 2) met weglating van ㇯dӺ zich aan overpeinzingen van God en het goddelijke overgeven; dat beschouwende leven, het (God)schouwende leven. 3) voorzien in. 4) aanzien, bezien. 5) wederzien. 6) in genade neerzien op, iemand beschermen. 7) iemand in het oog houden. 8) nagaan, inspecteren; ene core beschouwen, inspectie houden of de bepalingen van een keur worden nageleefd.

Beschouwenisse, znw. vr. Beschouwing.

Beschouwer, beschouder, znw. m. 1) Opzichter. 2) hij die een schouw verricht. 3) schouwer, hij die zich aan godsdienstige overpeinzingen wijdt.

Beschouwerinne, znw. vr. Het vrouwelijk van beschouwer, 3).

Beschouwinge, beschauwinge, znw. vr. 1) Beschouwing. 2) schouwspel. 3) godsdienstige overpeinzing. 4) visioen.

Beschransen, zw. ww. tr. Verschansen (16de eeuw); hem beschransen.

Beschreielijc, bnw. Betreurenswaardig.

Beschreien, beschreiden, zw. ww. tr. Bewenen, iemand beschreien; iets betreuren; als znw., droefheid.

Beschriden, st. ww. tr. 1) Bestijgen, een rijdier; een ors beschreden hebben, te paard zitten of rijden; een ors beschreden bringen, komen aanrijden. 2) in n stap overspannen, nl. een bepaalde ruimte. 3) aanvallen.

Beschrin, st. ww. tr. (oostmnl.). Door geschreeuw kenbaar maken, een misdaad; uitbrengen, een misdadiger, ten einde in recht getuigen te hebben.

Beschrieuwen, beschriewen, zw. ww. tr. Besproeien.

Bescriptie, znw. vr. Verbastering van ‘baescriptie’, verjaring.

Beschrive, znw. o. Beschrijving, schildering.

Beschriven, st. ww. tr. I. Van schriven, schrijven. 1) Schrijven, beschrijven, opschrijven; beschreven recht; boek houden van iets, op schrift brengen; enen beschriven, zijn naam opschrijven: ten santen beschriven, onder de Heiligen opnemen; in des dorpers brief beschreven werden, met een ‘dorper’ gelijk gesteld, ervoor gehouden worden; vogelvrij verklaren. 2) schriftelijk toewijzen; bij testament vermaken. 3) door een geschreven stuk bewijzen of verklaren; uitmaken, erkennen. 4) schriftelijk gelasten te verschijnen. 5) toeschrijven; iet op enen beschreven. 6) omschrijven, beperken. 7) verordenen; schriftelijk gelasten. II. Van schriven, schilderen. 1) Beschilderen; beschreven cleet, geschilderd behangsel. 2) afschilderen, uitschilderen. 3) afbeelden, in kleuren voorstellen.

Beschriver, znw. m. Schrijver.

Beschrivinge, znw. vr. Nauwkeurige opgave.

Beschroden, zw. ww. tr. 1) Besnijden, besnoeien, vooral munten; hem beschroden, zich besnoeien, het uitstekende afsnijden. 2) bekrimpen. Vgl. onbescroot.

Beschrompen, deelw. bnw. Verschrompeld; mismaakt, onkenbaar.

Beschroven, deelw. bnw. Achterafgezet, teruggedrongen.

Beschudden, zw. ww. tr. 1) Beschermen, iemand; beveiligen, een zaak; beschermen, verdedigen, in recht; wederk., zich verdedigen, zich beveiligen. 2) gewapend verdedigen, iemand te hulp komen; verdedigen, een plaats; in enes beschudden sijn, tot iemands verdediging gereed zijn. 3) beveiligen, bergen, verlossen, enen beschudden van der doot; in veiligheid brengen, een zaak. 4) bewaren, behouden. 5) lossen, verpanden, goederen; naasten. 6) schutten, weren, beletten; sijn scade beschudden, maken dat men geen schade ondervindt, de ondervonden schade door vergoeding te eisen herstellen; boete beschudden, de betaling van boete voorkomen; sijn onscout beschudden, de zuiveringseed door betaling der geiste geldsom onnodig maken. 7) een voorwendsel aan iets ontlenen om aan een verplichting te ontgaan; wederk., zich verontschuldigen.

Beschuddenisse, znw. vr. en o. Bescherming; ook: het zich verschuilen achter iets, het listig te baat nemen van een verweermiddel, tegenwerping, verzet.

Beschudder, znw. m. 1) Beschermer, verdediger. 2) hij die recht van naasting heeft.

Beschudderse, znw. vr. Beschermster.

Beschuddicheit, znw. vr. Verdediging.

Beschuddinge, znw. vr. 1) Bescherming, steun. 2) een middel waardoor men iemand van zich afhoudt, schutting. 3) lossing van te pand gezette goederen.

Beschulden, zw. ww. tr. 1) Beschuldigen, aanklagen. 2) zich schuldig maken aan, begaan.

Beschuldich, beschoudich, ook beschuldicht, bnw. Schuldig; hem beschuldich geven, schuld bekennen.

Beschuldigen, zw. ww. tr. 1) Beschuldigen; enen beschuldigen jegen, iemand verdacht maken bij. 2) een onroerend goed met schulden bezwaren.

Beschuldinge, znw. vr. 1) Beschuldiging, verwijt. 2) misdrijf.

Beschulen, zw. ww. tr. Wegbergen, verstoppen; enen bescholen sijn, voor iemand weggekropen zijn.

Beschult. Zie beschu1den, 2); beschult hebben, op zijn geweten hebben.

Beschumet, bnw. Beschuimd.

Beschuren, zw ww. tr. Dekken, in de steenbakkerij.

Beschut, beschud, znw. o. 1) Beschutting, bescherming; beschut doen. 2) bezetting, versterking, 3) exceptie, uitvlucht, voorbehoud, tegenspraak. 4) lossing van een verpand goed, naasting van een goed dat verkocht wordt.

Beschutbrief, znw. m. Brief die de toets van het recht niet kan doorstaan.

Beschutnisse, beschuttenisse, znw. vr. 1) Verdediging, steun. 2) verweermiddel, middel om vrij te komen van een verplichting of een straf.

Beschutten, zw. ww. tr. 1 Verdedigen, behouden; sijn borgerschap beschutten, het burgerschap behouden zonder schade te lijden. 2) schutten, een afsluiting maken; afweren, de voortgang stuiten (van iets); enen iet beschutten, iemand iets afsnijden, onderscheppen.

Beschuttinge, znw. vr. Wering, demping,

Beschuwen, beschiwen, zw. ww. tr. 1) Schuwen, een afschuw hebben van (iets). 2) vermijden, ontkomen aan. 3) voorkomen, tegenhouden.

Bese, znw. vr. Bes, bezie.

Besebuc, znw. m. Belzebul, een helse geest.

Beseenden, zw. ww. tr. Door een kerkelijke vergadering (seent) beboeten.

Beseert, bnw. Bedroefd, beangst.

Beseeut, bezeeut, bnw. Door zeewater bedorven.

Besefelijc, bnw. 1) Voelbaar, merkbaar. 2) begrijpelijk. 3) actief: gevoelig.

Beseffelijcheit, znw. m. 1) Verstand, inzicht. 2) gevoeligheid, zowel van het lichaam, als van de geest; het ontvangen van indrukken, indruk.

Beseffen, st. ww. I. Trans. 1) Smaken, proeven. 2) gevoelen, ondervinden; genieten, aangename gewaarwordingen; ondervinden, smaken, onaangename gewaarwordingen; beseven hebben, gesmaakt hebben, ondervinden. 3) gevoelen, de uitwerking van iets in zich waarnemen, zowel ten opzichte van het lichaam als van de geest; hem gesont beseffen; den brant der minnen beseffen; met een afh.zin, inzien; als znw., gevoel, indruk. 4) begrijpen, bemerken; vroetschap beseffen, verstand, begrip hebben; denken aan, opvatten, beschouwen; beseven hebben, begrijpen, kennen, weten. 5) bemerken, iets wat buiten ons plaats grijpt; beseven worden, blijken; beseven sijn, zijn, aanwezig zijn, zijn in verband met de waarnemer gedacht; beseven hebben, hebben, bezitten. 6) trachten. 7) vernemen, horen; hebbic beseven, zoals ik vernomen heb. 8) Hetzelfde als bekennen, een vrouw. II. Intr. 1) Gevoel hebben. 2) verstand of begrip hebben; beseffen in, verstand hebben van; beseven hebben, besef hebben; als znw., besef, begrip, oordeel des onderscheid. III. Wederk. Besef of begrip hebben, bij zijn verstand zijn.

Beseffeninge, znw. vr. Gewaarwording.

Beseffentheit, znw. vr. Gevoeligheid.

Besegelen, zw. ww. tr. 1) Zegelen, het zegel op iets drukken. 2) een akte van een zegel voorzien om haar bewijskrachtig te maken; door zegeling zijn goedkeuring aan een zaak schenken; besegelen ende beschriven; enen iet besegelen, iemand iets toekennen bij gezegelde akte.

Besegelinge, znw. vr. Verzegeling.

Besegelt, deelw. bnw. 1) Op zegel; besegelt hebben, op schrift hebben. 2) afgesloten, aan het algemene gebruik onttrokken. 3) vast, bestendig.

Besegelte, znw. vr. Bevestiging onder zegeling; ook: wat met een zegel voorzien is; bezegelde akte, overeenkomst.

Besegeltheit, znw. vr. Hetzelfde.

Besegeltocht, beselgeltucht, znw. vr. Gezegelde overeenkomst.

Beseggen, besegen, zw. onr. ww. tr. 1) Iets van of over iemand zeggen, vooral: iets aan iemand te laste leggen. 2) door een scheidsrechterlijke uitspraak beslissen; enen iet beseggen, iemand door een scheidsrechterlijke uitspraak iets opleggen; in het pass., door een scheidsrechter, uitspraak in het ongelijk gesteld worden. 3) iemand iets beloven. 4) deelw. beseget, beseit: a) verstrikt in, b) voorzien van, begaafd met. 5) weigeren, ontzeggen.

Beseiken, zw. ww. tr. Bewateren, bepissen.

Beseinen, besegenen, zw. ww. tr. 1) Zegen over iemand afsmeken, iemand wijden. 2) eer aan iets bewijzen.

Besekeren, zw. ww. tr. 1) Beveiligen. 2) enen iet besekeren, iemand iets verzekeren, hem iets plechtig verklaren. 3) enen wijf besekeren, haar plechtig verloven (aan).

Beselschap, znw. o. Gezelschap, huwelijk.

Besem, bessem, znw. m. Bezem.

Besen, zw. ww. tr. 1) Bezigen, gebruiken. 2) nodig hebben.

Besenden, zw. (en st.) ww. tr. 1) Zenden; zich doen vertegenwoordigen door iemand. 2) om iemand zenden. 3) enen iet besenden, aan iemand door een bode laten weten; hem laten besenden, een weet ontvangen.

Besendinge, znw. vr. 1) Vergadering van afgevaardigden. 2) het zenden van een bode, doen van een weet.

Besengen, besingen, besengelen, besingelen, zw. ww. I. Trans. Zengen, verschroeien, zwart branden; deelw. besenget, besinget, pikzwart; besingelt, besmet. II. Intr. Zengen, door aanraking met vuur of vlam zwart worden.

Beseren, zw. ww. tr. 1) Iemand zeer doen; hem leed of pijn veroorzaken; iemand pijnigen, kwellen; wederk. hem beseren; als znw., pijn, smart; ene siecte van beseren, een pijnlijke ziekte. 2) schade doen aan; als znw., schade, nadeel; wederk., zich benadelen, zich rampen op de hals halen.

Beserich, besericht, bnw. Bedroefd, beangst.

Beserigen, zw. ww. tr. 1) Bezeren, wonden; znw. die beserichde, de gewonde. 2) kwellen, bedroeven; 3) enes sake beserigen, iemands zaken ter harte nemen of behartigen.

Beset, besette, znw. o. 1) Garnizoen. 2) beleg. 3) benoeming. 4) beslaglegging, gijzeling, arrestatie. 5) verpanding, onderpand, aanwijzing van een pand,

verband. 6) beschikking, beleid, regeling. 7) een iemand bij uiterste wil opgelegde verplichting, verbonden aan een ten gunste van hem gemaakte bepaling.

Beset, deelw. bnw. 1) Met mensen bezet, bewoond. 2) vast in iets geworteld. 3) ordelijk; waardig, wijs; netjes, beleefd; onbeset, plomp. 4) woonachtig; in iemand zijnde, van ondeugden.

Besete, znw. vr. Bezitting.

Beseten, deelw. bnw. 1) Gezeten; beseten bueren, ingezetenen; personen die hoewel geen burgers als inwoners der stad zijn toegelaten. 2) bevolkt; bewoond. 3) door een kwaal aangetast; bezeten, van de duivel bezeten, krankzinnig; een beseten, een krankzinnige.

Besetheit, znw. vr. Waardigheid, wijsheid.

Besetman, znw. m. Persoon aangewezen bij het verlij (de hulde, eed en manschap) van een beleende, die niet zelf daarbij kan optreden.

Besettelgelt, znw. o. Kosten van het arresteren van een persoon of het beslagleggen op een goed.

Besetten, zw. ww. I. Trans. 1) Bezetten, vullen; met mensen bezetten, ook: met gewapenden; vervullen, ambten; vervullen, voorzien; toerusten. 2) bezetten, in bezit nemen. 3) omsingelen, insluiten; als znw., belegering; omsluiten, inperken; beperken; in het nauw brengen, kwellen. 4) vasthouden, vastzetten; beslag (laten) leggen op de persoon met wie men wil procederen; beslag leggen op diens goed. 5) beletten. 6) vaststellen; van te voren afspreken; bepalen, inzetten, beschikken; instellen; die mammorie besetten, de Mohammedaanse godsdienst vestigen, invoeren; vaststellen, overtuigend bewijzen; bij testament bepalen; een geldsom, rente vastzetten, zekerheid geven voor een vordering door ze te vestigen op een onroerend goed; ene boete, core besetten, zekerheid stellen voor een boete. 7) een vonnisse besetten, in de vereiste vorm constateren, dat het vonnis aldus is gewezen. 8) enen iet besetten, een testamentaire beschikking maken ten gunste van iemand, iemand iets vermaken. 9) een gunstige geldelijke beschikking maken voor iemand, aan iemand toedelen of toevoegen, hem voorzien van, 10) vaststellen, door iets op schrift te brengen, te boek stellen. 11) vaststellen, iets op de daarvoor bepaalde plaats brengen, ordenen; regelen, rangschikken; orde stellen op (zijn zaken, een land); in orde brengen, gereed maken; ten uitvoer brengen, uitvoeren; schikken, inrichten; bezorgen; leiden, besturen. 12) vergoeden, vergelden. 13) zetten, bepalen, bevelen; besetten ane, opdragen, overdragen, aanbevelen; opdragen, aan iemand een zaak ter overweging geven; zetten, plaatsen in een werkkring; uitzetten, besteden, geld; aansporen, ergens toe brengen; brengen op de hand van iemand; na (te, aen) enes hant besetten, aan iemand onderwerpen; richten, een tocht naar of tegen iemand. II. Wederk. 1) Zich beperken, zich beheersen. 2) zich bekrimpen. 3) zich gereed maken, zich toerusten. 4) zich tot iets zetten;

het plan vormen; zichzelf ergens toe brengen; hem besetten te geven, zich tot geven zetten, blijven geven; hem beset hebben, ergens toekomen; zich op iets toeleggen, zich bezighouden met iets.

Besetter, znw. m. 1) Beslaglegger, hij die op iemands persoon of goed beslag legt. 2) hij die iemand bij testament iets vermaakt. 3) bijzitter, assessor, in een raad of rechtbank (in Vlaanderen).

Besettinge, znw. vr. 1) Gijzeling, arrestatie van een persoon, beslag op goed. 2) verpanding. 3) vestiging van een schuld of rente op onroerend goed; ook: de aldus verzekerde vordering of rente. 4) testamentaire beschikking. 5) levensinrichting, levenswijze (van hem besetten).

Beseven, zw. ww. tr. 1) Smaken, ondervinden. 2) voelen, gevoelen. 3) inzien. 4) beproeven. 5) vernemen. Vgl. beseffen.

Beseven, (voor besevet?), bnw. Van levenskracht voorzien.

Beseveren, zw. ww. tr. Bekwijlen.

Besibberen, zw. ww. tr. Bezoedelen, bevlekken.

Besibbet, besibt, bnw. Verwant, vermaagschapt, verbonden.

Besich, bnw. I. Van een persoon, 1) Werk hebbende; besich sijn met ene wive, gemeenschap oefenen met een vrouw. 2) druk, veel te doen hebbende; hem besich maken met, zich druk maken met iets. 3) vervuld met iets. 4) druk, dartel. II. Van een zaak. 1) Druk, veel werk gevende. 2) nuttig, nodig, ook met de datief: voor iemand.

Besich, imper. van besien.

Besicheit, znw. vr. 1) Drukte, bereddering. 2) drukte, overwerkt met werkzaamheden. 3) taak; zaak; rechtszaak; feit; datgene waarmede iemands gemoed is vervuld. 4) noodzaak, noodzakelijkheid. 5) nut, belang; negene besicheit doen, niets van belang doen, niets uitwerken.

Besichtigen, zw. ww. tr. Schouwen, inspecteren, bezichtigen (oostmnl.).

Besichtiginge, znw. vr. Schouwing, schouw; lijkschouwing (oostmnl.).

Besiden, beside, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Ter zijde, op zij; van besiden, van ter zijde; enen besiden leiden, voeren, trecken, nemen, iemand ter zijde of apart nemen tot een afzonderlijk gesprek; hem besiden doen, opzij gaan; besiden steken, in de zak steken, dat is, iets wegmoffelen, iets verduisteren. 2) op zijde af, achteraf. 3) naast. 4) afzonderlijk; besiden staen, buitenstaan, niet meedoen (bij een deling), er slecht of treurig aan toe zijn. II. Voorz. 1) Ter zijde van, naast. 2) in de nabijheid van, langs. 3) buiten; besiden staen van, verstoken zijn van. 4) elliptisch voor besiden, der waerheit; besiden seggen.

Besie, znw. vr. Bes; ook: druif, tros druiven; wijnbesie, druif; besie over see, aalbes.

Besieden, st. ww. tr. Met kokend water begieten.

Besieken, zw. ww. intr. Ziek worden.

Besiect, deelw. bnw. 1) Ziek, in het algemeen; ook van het vlees van dieren; ongezond. 2) in het bijzonder: a) jichtig. b) waanzinnig. c) melaats.

Besiectheit, znw. vr. 1) Ziekte. 2) melaatsheid.

Besien, st. ww. I. Trans. 1) Zien; laten besien, laten zien, verhalen, verklaren; zien, bemerken. 2) bekijken; int besien van, ten aanzien van. 3) opzoeken. 4) het oog vestigen op iets, opmerken, op iets letten; besich, besiet, let op, merk(t) op. 5) iemand in het oog houden, op iemands bewegingen letten. 6) in ogenschouw nemen, keuren, beoordelen, inspecteren; onderzoek doen naar; ook besien te; dat waer ere dinc besien, de waarheid van een bewering onderzoeken; als znw., onderzoek; als rechtsterm, een onderzoek over een zaak instellen; dat besien ambocht, de betrekking van keurmeester. 7) naar iets uitzien. 8) overwegen. 9) toezien op, zijn opmerkzaamheid schenken aan iets, zich iets aantrekken. 10) verzorgen. II. Intr. Toezien, zorg dragen. III. Wederk. 1) Zien, uitkijken, een kijkje nemen. 2) inzien, bemerken. 3) tot inkeer komen. 4) zich in acht nemen. 5) toezien, opletten.

Besien, deelw. bnw. Gezien, geerd.

Besiener, besienre, besierre, besiere, znw. m. 1) Opzichter. 2) keurmeester, visiteur.

Besiennisse, znw. vr. en o. Beschouwing.

Besigen, zw. ww. tr. 1) Gebruiken, tot een bepaald doel, gebruik maken van iets; eten; besteden; in praktijk brengen, uitoefenen; een wijf besigen, gebruiken. 2) bedrijven, plegen. 3) nodig hebben.

Besingelen, zw. ww. tr. Omsingelen, insluiten; besingelt met, omringd met, vol van iets.

Besingen, st. ww. tr. 1) Zingen, een lied. 2) ene kerke besingen, de dienst in een kerk waarnemen, er de mis dienen; een outaer besingen; ene capelrie besingen, voor een gestorvene een lijkmis zingen; enen doden besingen, voor een gestorvene een lijkmis zingen, zijn uitvaart vieren; een kint besingen, zingen voor een kind om het in slaap te maken.

Besinken, st. ww. intr. Bezinken.

Besinnen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Verzinnen. 2) begrijpen. 3) overwegen, nagaan. 4) zijn zinnen op iets zetten, beminnen. II. Wederk. 1) ergens op bedacht zijn, gedenken; besonnen sijn, bedacht zijn. 2) zich rekenschap geven, over iets nadenken. 3) over iets zijn gedachten laten gaan.

Besinnet, bnw. Gezind, gestemd.

Besit, znw. o. 1) Beleg. 2) bezit.

Besitster, znw. vr. Bezitster, eigenares.

Besittelijc, bnw. 1) Tot het bezit behorende. 2) gehecht aan het aardse.

Besittelijcheit, znw. vr. 1) Bezit, eigendom, bezittingen. 2) gehechtheid aan het aardse.

Besitten, st. ww. I. Trans. 1) Op iets zitten; enen stoel besitten, op een troon, de pauselijke stoel zitten; een rat besitten, geradbraakt worden; een ambt bekleden. 2) voor het ene of andere doelzitting houden; een hof besitten, hof houden; als rechtsterm, recht besitten; ordeel besitten, een rechtszitting houden; die waerheit, ene stille waerheit besitten, zitting houden voor het doen van een onderzoek, het houden van een enqute, het nemen van ‘becedente informatie' 3) de ruimte van iets innemen, in iets zijn, enen corf besitten, een plaats bewonen. 4) door zitten bekomen, oplopen (tegenover belopen). 5) op iets gaan zitten, het bezetten of in bezit nemen; den aften stoel besitten; de wettige stoel, de rechterstoel innemen; een plaats innemen; een land, een stad, veroveren; een hart, veroveren; het bezit over iets verkrijgen. 6) iemand in zijn bezit krijgen, in zijn macht brengen; ook met de duivel als ondw.; beseten met, van den viant; aantasten. 7) in het pass., vervuld met, in minnen, metter doget, met honger besitten; met arbeide van kinde besitten, door barensween gekweld. 8) be- in de zin van om-, insluiten, belegeren, een stad, de bewoners. 9) beperken. 10) bezitten; ook een onaangename zaak, armoede besitten. II. Intr. 1) Zitten. 2) zich ergens vestigen; beseten borger, gezeten burger.

Besittenisse, znw. vr. Inbezitneming, bezetting.

Besitter, znw. m. 1) Bezitter. 2) bijzitter.

Besittige, besittege, znw. vr. Bezitster, boedelhoudster (W. Vlaams).

Besittinge, znw. 1) Bezitting, bezit. 2) bezitting, vast goed.

Beslabben, beslabberen, zw. ww. tr. 1) (Met eten en drinken) bemorsen; hem beslabberen, zich bevuilen. 2) verontreinigen, besmetten, te schande maken.

Beslach, znw. o. 1) Beslag, met een vloeistof aangemengd en geklopt meel. 2) beslag, bedeksel, datgene waarmede men iets bedekt of versterkt; beslach van iseren. 3) benodigdheden. 4) versiersel, belegsel. 5) net, zegen. 6) afdamming.

Beslachleet, znw. o. Pakkleed, dekkleed.

Beslachteile, znw. vr. Beslagpot.

Beslaen, st. ww. I. Trans. 1) Iemand of iets slaan, kloppen; kalk, meel, beslaan; een paard beslaan. 2) door handslag bekrachtigen, omtrent iets bij handslag overeenkomen. 3) bezetten, een ruimte innemen, in bezit nemen. 4) beslag leggen op (iets). 5) aanraken, bereiken, inhalen. 6) bedekken, overdekken; een stof overtrekken; met een metaal beslaan of versterken; een versiering van goud of zilver op iets aanbrengen; met goude beslegen, met goud opgelegd, bewerkt; met bloede beslaen, met moder beslaen, bedekt, bevlekt. 7) sluiten; enen beslaen, iemand opsluiten; in boeyen beslaen; in een kist sluiten, bijzetten, een lijk; lant beslaen, afsluiten, afpalen, omheinen; enen boom beslaen, omrasteren, met hout omgeven. 8) ene kerke beslaen, een kerk sluiten, de dienst in een kerk verbieden; ook een lant beslaen. 9) inwikkelen, een persoon; inpakken, een zaak. 10) verwikkelen, maken dat iemand door een ramp wordt getroffen. 11) afsluiten, keren, water. 12) opslaan, in elkaar slaan, oprichten; die vierschare beslaen, de vierschaar spannen, recht spreken. 13) inrichten, in orde brengen. 14) in beslag nemen, bezighouden. II. Wederk. Zich bezighouden of afgeven met.

Beslaep, znw. o. Bijslaap.

Beslapen, st. ww. tr. 1) Bij iemand slapen; malcanderen beslapen, bij elkaar slapen; een wijf beslapen, een vrouw beslapen; den man beslapen, slapen bij haren man.

Beslaven, zw. ww. tr. Hard en moeilijk werk voor iets verrichten.

Beslemmen, zw. ww. tr. Vuil maken, een weefsel.

Beslemtheit, znw. vr. Het bevuild of smerig gemaakt zijn, smerigheid, van een weefsel.

Beslet, znw. o. Belemmering van een terrein, rommel.

Besleteren, zw. ww. tr. Benadelen, achteruit brengen (eigenlijk belemmeren).

Besletsen, zw. ww. tr. In beslag nemen, bezig houden.

Besletten, zw. ww. tr. 1) Binden, verbinden; in eigendoeme beslet, in slavernij verbonden. 2) verbinden, verenigen; beslet met, met iets verbonden of verenigd (b.v. land met een dijk). 3) binden, verstrikken; met sonden beslet; metten afgoden beslet, in de dienst der afgoden verstrikt. 4) beslaan, innemen, een plaats.

Beslichten, beslechten, zw. ww. tr. Beslechten, uitmaken.

Besliken, zw. ww. tr. Bevlekken.

Beslict, beslijct, bnw. Bemodderd.

Beslimen, zw. ww. tr. Met slijm bedekken; deelw. beslijmt, slijmerig.

Besliten, st. ww. tr. Beslissen, uitwijzen.

Beslopelike, beslopenlike, bw. Op een sluipende of gluipende wijze.

Beslot, znw. o. 1) Omheining, afsluiting; ook van een klooster; verbod om het klooster te verlaten; in n beslot sluten, in n adem noemen met iets anders, gelijkstellen. 2) afgesloten ruimte; een voorwerp dat kan worden gesloten, geldkist. 3) besluit, sluitrede.

Besloten, deelw. bnw. 1) Sluitende, om het lichaam sluitende, van klederen. 2) vast, bepaald; besloten antworde, uitsluitsel. 3) wel besloten, goed sluitende, logisch, verstandig. 4) besloten orde, kloosterorde; besloten joncfrouwe, non, kloosterzuster.

Beslupen, st. ww. tr. Iemand sluipende overvallen, iemand van achteren aanvallen.

Besluten, st. ww. I. Trans. 1) Sluiten; beslotene brieven, het tegenovergestelde van opene brieven; besloten lichame, lijf, hardlijvigheid; beslotenre (-enen) dore (doren), met gesloten deur(en); beslotenen grave, terwijl het graf gesloten was. 2) onvruchtbaar maken, de baarmoeder toesluiten, gezegd van een vrouw met God als onderwerp.; besloten, besloten maget, maagdelijk, ongerept. 3) sluiten, een einde maken aan. 4) binnen een bepaalde of beperkte ruimte sluiten, opsluiten; enen in een lant besluten, iemand ergens een bepaalde woonplaats aanwijzen; buten besluten, buitensluiten. 5) sluiten, wegbergen; inpakken; bijzetten, een overledene; verbergen, verborgen houden, een gemoedsstemming of neiging. 6) insluiten, omsingelen. 7) omsluiten, omheinen; omringen, bewaken; verzekeren, beveiligen; baten, helpen, met een ontkenning. 8) afsluiten, versperren. 9) uitzonderen, uitsluiten; besloten tijt, tijd waarop geen recht mag gedaan worden; tijd waarin bepaalde kerkelijke plechtigheden niet mogen plaats hebben, waarin geen huwelijk mag worden gesloten. 10) omvatten, bevatten; als znw., samenvatting, kort begrip. II) besluiten, een besluit trekken; cortelike besloten, om kort te gaan. II. Wederk. 1) Zich opsluiten; besloten, van de wereld afgezonderd; besloten ordene, kloosterorde; hem besluten in, in iets opgaan. 2) zich afsluiten, zich verschansen, zich in staat van tegenweer brengen. III. Intr. 1) Een einde nemen, eindigen, uitlopen in iets. 2) sluiten met, overeenkomen, met iemands aard overeenstemmen. 3) baten, helpen; ook: baat of voordeel hebben; steeds met een ontkenning. IV. Onpers. Het besluut, het baat, het helpt.

Beslutenisse, znw. vr. Insluiting; besluit (conclusie).

Besluter, znw. m. 1) Hij die sluit, sluiter. 2) slotenmaker, smid.

Besluterinne, znw. vr. Sluitster, zij die de toegang tot iets afsluit.

Beslutinge, znw. vr. 1) Afsluiting, versperring. 2) besluit, slot. 3) besluit van een redenering, sluitrede.

Besluut, znw. o. en m. 1) In de uitdrukking in sijn besluut, ingesloten, houden, ingesloten, in zijn macht houden. 2) gevangenis.

Besmaken, zw. ww. tr. Proeven, eten.

Besmaren, zw. ww. tr. Bestrijken, besmeren, inwrijven; zalven.

Besmekelijc, bnw. Vermurwend; genade (van God) hopende.

Besmeken, besmeyken, zw. ww. tr. 1) Met zachte woorden of vleiend toespreken, iemand trachten over te halen. 2) vermurwen, vertederen.

Besmelten, st. ww. intr. Wegsmelten; wegkwijnen.

Besmelten, st. ww. tr. Met drek bevuilen, met een vogel als onderwerp.

Besmeren, zw. ww. tr. 1) Met een vette zelfstandigheid bestrijken of inwrijven. 2) iemand honing om de mond smeren, trachten te verleiden.

Besmerten, st. ww. I. Trans. Onkenbaar, lelijk maken. II. Intr. Lelijk worden, bezoedeld worden.

Besmet, deelw. bnw. 1) Bevlekt, onrein. 2) gevlekt.

Besmet, znw. o. en m. Vlek, smet, onreinheid.

Besmetheit, znw. vr. 1) Hetzelfde als besmet, znw. 2) besmettelijke ziekte.

Besmetten, besmitten, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Bevlekken, bevuilen; verkrachten, bi crachte besmetten, ontheiligen, bevlekken, verontreinigen; besmet, door de ene of andere misdaad of ondeugd bezoedeld. 2) de smetstof van een ziekte overbrengen; besmettelike siecte, besmettelijke of overerfelijke ziekte. 3) aantasten, aanraken, treffen; met nide besmet op, vervuld van nijd jegens; in viantschepe besmet, in vijandschap gewikkeld. II. Wederk. Zich bezoedelen, zich bevlekken, eigenlijk en overdrachtelijk. III. Intr. vuil worden, een smet ontvangen, ook, in zedelijke zin; smetstof in zich opnemen.

Besmettenisse, znw. vr. Smet, onreinheid, ook in zedelijke zin. Besmetter.

Besmettinge, znw. vr. Besmetting, bezoedeling, verontreiniging, ook door het overbrengen van een ziektestof.

Besmeuderen, besmuederen, zw. ww. tr. Besmetten, bezoedelen; deelw. besmeudert, besmuedert, bevlekt, onrein.

Besmeuren, zw. ww. tr. Hetzelfde.

Besmodden, besmorsteren, zw. ww. tr. Bevlekken, bevuilen, ontsieren; deelw. besmoddet, besmot, besmut, bevlekt, onrein, stinkende.

Besmorten, deelw. van besmerten.

Besneden, deelw. bnw. I. Van besniden. 1) Nauw, beperkt, eng. 2) streng, strikt; besneden recht. 3) cort besneden, kort, beknopt. 4) beschaafd, fijn, schoon, welgevormd. 5) volmaakt, afgewerkt. II. Van hem besniden, karig, schriel; nauwe besneden.

Besnedenheit, znw. vr. Het besneden zijn (van de besnijdenis); de besneden voorhuid.

Besnedenlike, besnedelic, bijw. 1) Op een juiste, fijne, doeltreffende wijze. 2) afzonderlijk.

Besniden, st. ww. I. Trans. 1) Besnijden, besnoeien, snoeien, een boom; besnijden, de voorhuid; bestrijden, ondeugden en gebreken. 2) besnoeien, zich een deel van iets toe-eigenen. 3) besnoeien, de waarde van iets verminderen; iet is besneden, het is in waarde verminderd. 4) beperken, aan banden leggen; bekorten, beknopt voordragen of voorstellen; besneden tijt, nauw beperkte rechtstermijn. 5) bepalen, bestemmen, voor een bepaald doel afzonderen; sijn leven besniden, aan zijn leven een bestemming geven, het inrichten. 6) door snijden bewerken, beschaven, fatsoeneren; deelw. besneden, fijn, beschaafd; met dogeden besneden, met deugden gevormd, er mee begaafd. II. Wederk. Zich inhouden.

Besnidenisse, znw. vr. 1) Besnijdenis; de afgesneden voorhuid. 2) beperking.

Besnidinge, znw. vr. Hetzelfde als besnidenisse, 1).

Besnoeyen, zw. ww. tr. Beperken, inkorten.

Besnollen, zw. ww. tr. Verschalken, bedriegen.

Besnuwet, deelw. bnw. Met sneeuw bedekt; het is besnuwet, besneuwet, er ligt veel sneeuw.

Besocht, besucht, deelw. bnw. 1) Beproefd, proefhoudend gebleken, van zaken en personen. 2) ervaren; wel besocht, verstandig, slim.

Besochtheit, znw. vr. Ervaring.

Besoec, besouc, besuec, znw. o. 1) Aanval. 2) nasporing; besoec doen. 3) onderzoek, enqute; over besoec sitten, besoec sitten, zitting houden voor een enqute; besoec met pinen doen, iemand met pijnigingen onderzoeken; huiszoeking. 4) het stuk of proces verbaal, opgemaakt van een enqute.

Besoeken, besoken, besueken, besouken, onr. zw. ww. I. Trans. 1) Zoeken, opzoeken, uitlokken; sine schande besouken, zelf bewerken, er als het ware om vragen; avonture besoeken, op avontuur uitgaan. 2) bezoeken, ergens heen gaan. 3) vijandelijk aanvallen, aantasten; kwellen, afmatten. 4) doorsnuffelen; iemand fouilleren. 5) onderzoeken, nasporen; onderzoeken naar (met de genitief); peinzen, studeren (zonder uitgedrukt object). 6) opsporen, nauwkeurig letten op; nauw bezoekende, nauwlettend. 7) aan een ambtelijk, ook: gerechtelijk onderzoek onderwerpen; ook als scheidsrechter; inspecteren, schouwen, iets; verhoren, iemand; iemand examineren; enen besoeken net pinen, iemand onderzoeken op de pijnbank; besoeken met pinen an enen, foltering op iemand toepassen, folteren. 8) aanzoeken, beproeven, polsen; ene van minnen besoeken, een vrouw om haar hand verzoeken of tot een minnehandel trachten over te halen. 9) vragen, vernemen naar. 10) verlangen, zoeken. 11) eisen, vereisen, nodig hebben. 12) op de proef stellen; de proef nemen, proberen; in recht trachten gedaan te krijgen, gedaan krijgen. 13) bij ervaring weten. 14) bevinden, door een gebeurtenis of een onderzoek leren of te weten komen. 15) vernemen. 16) vinden, leren, uitdenken; verzinnen. II. Wederk. Proberen.

Besoeker, besouker, besueker, znw. m. 1) Hij die iets zoekt of verlangt, naar iets dingt. 2) onderzoeker; hij die onderzoekt of naspoort; hij die met een bepaald onderzoek is belast. 2) hij die de hand houdt aan voorgeschreven wetten en reglementen, opzichter, inspecteur.

Besoekinge, besuekinge, znw. vr. Onderzoek; ook pijnlijk onderzoek (op de pijnbank).

Besoenen, besuenen, zw. ww. tr. 1) Verzoenen, door een verzoening of vergelijk ten einde brengen, uit de weg ruimen, een twist; verzoenen, iemand. 2) iemand in een verzoening opnemen; enen besoenen op een goet, een verzoening aangaan ten gevolge waarvan aan iemand het ongestoord bezit van een goed verzekerd is. 3) als schadenvergoeding beloven, een bepaalde som.

Besoenge, znw. m. Zaak, aangelegenheid, bezigheid; moeilijke zaak, affaire.

Besoengeren, boesoengeren, besongeren, besongieren, zw. ww. intr. 1) Handelen, onderhandelen. 2) handel of zaken doen met (met een).

Besoeten, zw. ww. tr. Genieten, de vruchten plukken van iets.

Besoeven zw. ww. tr. Doen smaken, doen proeven; verschaffen.

Besoldert, bnw. Van een zoldering voorzien.

Besonden, besunden, zw. ww. I. Trans. Door zonde bevlekken. II. Wederk. Zich bezondigen, zonde in iets doen, zijn geweten bezwaren.

Besonder, bijw. 1) Afzonderlijk. 2) bijzonder, in het bijzonder; buitengewoon, bijzonder.

Besonderen, zw. ww. tr. 1) Afzonderen, voorbehouden. 2) tot een bepaald doel afzonderen; vergaderen, een leger. 3) scheiden, afzonderlijk of afgezonderd houden.

Besonderlike, bijw. Hetzelfde als besonder1inge.

Besonderlinge, besunderlinge, bijw. Afzonderlijk.

Besonderne, bijw. Hetzelfde.

Besondert, deelw. bijw. Hetzelfde; elc besondert.

Besondich, besondicht, bnw. Zondig, met zonden behept of beladen; als znw., zondaar, zondares.

Besondicheit, znw. vr. Bezondigdheid, zondigheid.

Besondigen, zw. ww. I. Trans. Bevlekken, bezoedelen. II. Wederk. In iets misdoen, zich bezondigen; hem besondigen met, ongeoorloofde gemeenschap hebben met.

Besopen, zw. ww. tr. Doen verdrinken, overstromen.

Besorch, znw. o. 1) Zorg, bijstand, behartiging der belangen van een persoon of een land; enen besorch doen, moeite voor iemand doen. 2) bestuur, bewind; in besorch hebben, nemen, het bestuur hebben, aanvaarden. 3) bescherming, zorg. 4) bezorging, onderstand, instandhouding. 5) het in orde brengen. 6) gemak, sijn besorch nemen. 7) verzekering; verzekerde bewaring. 8) hetgeen in orde te brengen is; provoost van den besorgen, zaakwaarnemer, zaakgelastigde. 9) strijd, oorlog. 10) bezorgdheid, vrees, pijnlijke onzekerheid.

Besorchachtichlike, besorchechtichlic, bijw. Op een bezorgde of zorgvuldige wijze.

Besorchdelike, bijw. Met voorzorg of voorzichtigheid.

Besorchlijc, bnw. Vreesachtig, angstig.

Besorchsam, bnw. 1) Zorgzaam; zorg of bezorgdheid hebbende voor (iemand). 2) bezorgd.

Besorchsamheit, znw. 1) Zorgzaamheid, zorgende liefde. 2) bezorgdheid.

Besorcht, besorget, deelw. bnw. 1) Bezorgd, bekommerd. 2) voorraad hebbende van iets (met van).

Besorchtheit, znw. vr. Bezorgdheid.

Besorgen, zw. ww. I. Trans. 1) Zorg dragen voor (iemand of iets): behoeden, iemand van het nodige voorzien; voor iets zorgen, zijn gedachten over iets laten gaan, het behartigen. 2) verschaffen, zien te krijgen. 3) enen iet besorgen, bezorgen, berokkenen. 4) in een toestand brengen; deelw. besorget, in een zekeren toestand; besorget sijn, sitten, in een onaangename toestand verkeren. 5) besturen, regeren. 6) bewaren. 7) bevreesd zijn voor iets; deelw. besorget, in (angstige) onzekerheid. II. Intr. Zorgen, zorg dragen.

Besorgenen, zw. ww. tr. Berokkenen, bezorgen.

Besorger, znw. m. 1). Bestuurder, opzichter; inspecteur; voogd; besorger van den gilde. 2) verzorger.

Besorginge, znw. vr. 1) Behartiging van een zaak of een belang; provoost van besorginge, zaakgelastigde, zaakwaarnemer. 2) het waken over iemand, nauwlettende zorg.

Besouten, zw. ww. I. Trans. Door zeewater bederven. II. Intr. Met zout doortrokken worden, overstromen, van landen aan zee of aan benedenrivieren.

Bespaersen, besparsen bespersen, zw. ww tr. 1) besprenkelen. 2) bestrooien. 3) bespatten, bevlekken.

Bespanget, bnw. Met een spang (gesp, haak) bezet of versierd.

Bespelen, zw. ww. tr. 1) Voor de gek houden, bedriegen. 2) bespelen, een muziekwerktuig. 3) beslapen, een vrouw.

Bespellen, zw. ww. I. Trans. 1) Bespreken, verhalen. 2) betekenen. II. Intr. Besproken, bedoeld worden.

Besper, znw. o. Het gevangen zijn, hechtenis, gevangenis.

Besperren, besparren, besparen, besperen, zw. ww. tr. 1) Belemmeren, iemand de uitoefening van zijn functies beletten. 2) versperren, een ruimte, een rivier, een weg. 3) enen iet besperren, iemand iets beletten, in iets tegenwerken. 4) opsluiten, vangen. 5) aanspraak in recht op iets maken

Besperringe, besperinge, bespieringe, znw. vr. Belemmering, tegenwerking.

Bespeven, zw. ww. intr. Baten, gelukken.

Bespien, zw. ww. tr.1i) Bespieden. 2) beschouwen, opmerken. 3) acht geven op, het op iets toeleggen.

Bespin, st. ww. tr. Bespuwen. Bespinge.

Bespiere, bespier, znw. m. Bespieder, spion.

Bespieren, zw. ww. tr. (oostml.). Verhinderen.

Bespijt, znw. m. Minachting, smadelijke bejegening. Vgl. despijt.

Bespisen, zw. ww. tr. Provianderen.

Bespoeyen, zw. ww. tr. Besproeien, bevochtigen.

Bespot, bnw. Gevlekt.

Bespot, znw. o. Bespotting, spot.

Bespotheit, znw. vr. Bespotting, smaad. Bespottinge.

Bespottelic, bespotlijc, bnw. Belachelijk.

Bespotten, zw. ww. I. Trans. 1 Bespotten, honen. 2) misleiden; bespot van lone, in zijn loon verkort. II. Intr. Spotten, schimpen. Bespotter, bespotster.

Bespottenisse, znw. vr. Spot.

Bespraeyen, bespreyen, zw. ww. tr. 1) Besproeien, besprenkelen, doorweken. 2) bespatten, bevlekken.

Bespraeyenisse, bespraeynge, bespreyinge, znw. vr. Besproeiing, besprenkeling.

Bespreiden, bespreden, zw. ww. tr. Bedekken, overspreiden, bekleden, bestrooien.

Besprec, bespreec, znw. o. 1) Het bespreken van iets, ruggenspraak, beraad, beraadslaging. 2) het besprokene of verhandelde. 3) gerechtelijke eis. 4) overeenkomst, voorwaarde. 5) testamentaire beschikking. 6) arrest, beslaglegging.

Besprekelt, bnw. Gespikkeld, gevlekt.

Bespreken, zw. ww. I. Trans. 1) Spreken over iets of iemand. 2) in recht aanspreken; beschuldigen; op iemand iets te zeggen hebben, iemand in een bepaalde hoedanigheid wraken; een eis tegen iemand instellen. 3) aanspreken, dagvaarden. 4) verklaren, mededelen, met de datief van de persoon; voor iemand bespreken. 5) met iemand spreken in een zekere hoedanigheid, met iemand handelen of onderhandelen. 6) door spreken met iemand hem kalmeren. 7) afspreken, overeenkomen, onderling bepalen; een besproken gelt. 8) met zichzelf uitmaken, overleggen. 9) zich voornemen, uitdrukkelijk verklaren iets te zullen doen, beloven. 10) bij testament vermaken. II) in recht eisen. 12) een toverformulier over iets uitspreken, het betoveren. II. Wederk. 1) Gemeenschappelijk over iets beraadslagen. 2) met zichzelf te rade gaan.

Besprekinge, znw. vr. Testamentaire beschikking.

Besprengen, bespringen, zw. ww. tr. 1) Besprenkelen, besproeien; door besprenkelen wijden. 2) bezoedelen, bevlekken, bespotten. 3) bestrooien; deelw. besprenget, besprenct, besprinct, bestrooid, bezaaid.

Besprengenisse, besprenginge, bespringinge, znw. vr. Besprenkeling.

Besprenkelen, besprinkelen, zw. ww. tr. Besprenkelen, besproeien. Besprenken.

Bespringen, zw. ww. tr. Aanvallen, bespringen.

Besproeyen, besproyen, zw. ww. tr.

Bespuwen, bespugen bespouwen, zw. ww. tr. Bespuwen. Vgl. bespin. Bespuwinge, bespuginge.

Besse, bes, znw. vr. Bes, bezie, bei; olive besse.

Best (Bast eenmaal in het rijm), bnw., znw. en bijw. Superlatief bij goet. Bnw. 1) Best; het best, dat beste let, het hoofd; dat beste been, zie been; dat beste hovet, cateil, het beste stuk vee uit de kudde; best sijn met, hoog aangeschreven bij; dat beste recht, het hoogste, strikte recht; na minen besten wane, naar alle waarschijnlijkheid. 2) meest; dat beste deel, het grootste deel, de meerderheid. II. Znw. a) ml. die beste, die best. 1) De beste, de aanzienlijkste. 2) de dapperste. b) onz. dat beste, dat best. 1) Wat goed voor iemand is, iemands voordeel, belang; om des besten (bestens) wille, om bestwil; sijn (enes) beste doen, zijn (iemands) belangen behartigen, in zijn (iemands) voordeel handelen; sijn best doen met, over iets beschikken; te enes besten, zo goed iemand kan; ten besten, zo goed mogelijk, zo goed iemand kan; zo gelukkig mogelijk; ten besten niet, niet al te best; tenes besten sijn, tot iemands dienst zijn; dat beste hebben, het voordeel, de bovenhand hebben; int beste slaen, ten goede uitleggen; iets goed opnemen; int beste spreken, een goed woord voor iemand doen; op dat beste voegen, tot een goed einde brengen; vor dbeste nemen, zich schikken in; op (over) sijn beste houden, in sinen beste(n) nemen, iets naar zijn beste weten aannemen, niet beter weten of. 3) het goede, de deugd. 4) het meeste; te besten, zoveel mogelijk. 5) spoedig, na sijn beste, met al de besten, zo spoedig mogelijk. III. Bijw. Beste, best. 1) Het best; beste geschapen, geschepen, schoonst; op de beste, meest geschikte wijze; wi vlien best, wij doen het best te vluchten; die ierst, die best, hoe eerder hoe beter. 2) best(e) geboren, aanzienlijkst van geboorte. 3) het meest. 4) het spoedigst; so hi best mochte. 5) het liefst.

Bestadbomen, bestabbomen, zw. ww. tr. Schoeien (de waterkant).

Bestade-ambacht, znw. o. Het beroep van besteedster, verhuurster van dienstboden.

Bestadelijc, bnw. Huwbaar.

Bestaden, zw. ww. Trans. 1) Plaatsen, een plaats aanwijzen aan. 2) (weg)brengen; ter erden, mouden bestaden, begraven. 3) ter harte nemen. 4) toewijzen, toezeggen. 5) plaatsen, van de hand doen. 6) uithuwen; bestaden ter ee (echt). 7) weggeven, geven; hets wel bestaet, dat hi levet, het hem geschonken leven is aan een waardige besteed, hij is een sieraad van de mensheid; iet is wel aen enen bestaet, iets is (goed) aan iemand besteed, het is bij hem in goede handen. 8) besteden, gebruik maken van. 9) aanbesteden. 10) goedkeuren, b.v. een post in een rekening. 11) bestellen, ter bewerking geven. 12) een vordeel aen enen bestaden, het opmaken van een vonnis aan iemand opdragen. II. Wederk. Zich verhuren; bestadet, bestaet sijn, in iemands dienst zijn.

Bestadenisse, znw. vr. Plaatsing.

Bestadigen, zw. ww. tr. Bevestigen, bekrachtigen, een zaak; bevestigen, versterken, een persoon.

Bestadinge, znw. vr. 1) Plaatsing; uithuwelijking. 2) aanbesteding. 3) bekrachtiging.

Bestadeschouwe, znw. vr. Schouw waarop de aanbesteding van onvolmaakte dijkvakken plaats heeft.

Bestaen, st. ww. I. Intr. 1) Blijven staan. 2) blijven, vertoeven. 3) laten bestaen, laten blijven, met iets ophouden; sijn recht laten bestaen, in een proces uitstel vorderen. 4) blijven, voortdurend zijn; zijn, er zijn, leven. 5) bestaen met, bestaanbaar zijn met. 6) beginnen. 7) iemand of iets bijblijven, bij iemand of iets blijven, er bij staan. 8) bestand zijn tegen, iemand aandurven. 9) betrekking hebben op, te pas komen bij. 10) aangaan, te maken hebben met. 11) mi bestaet iet, iets komt mij van rechtswege toe; ik heb recht of aanspraak op iets. 12) toebehoren aan; met een eigenschap als onderwerp. 13) passen, betamen; moeten. 14) passen, dienstig zijn voor. 15) in den bloede bestaan: enen na bestaen, nauw verwant zijn. II. Trans. 1) Een houding aannemen om iemand te treffen of te raken, iemand of een land aanvallen, teisteren. 2) een voorwerp beetpakken. 3) iemand aanranden of in het nauw brengen. 4) aanklampen, aanspreken. 5) overvallen; onverhoeds aanvallen. 6) overvallen, aantasten met een ziekte, plaag of ongemak als onderwerp: wat bestaet u, wat mankeert u, hoe komt gij er toe ? 7) een zaak aanpakken, aanvatten, beginnen; als znw., begin; met een ander ww., gaan; haesten bestaen, hard gaan lopen, beginnen. 8) aanvaarden, aanpakken, een moeilijke of gevaarlijke taak; ondernemen, op zich nemen; enen wech bestaen, een weg inslaan, een reis ondernemen; die vaert bestaen, enen dat bestaen, enen camp, strijt, wijch, een oorloge bestaen; aanvaarden; beproeven; wagen. 9) verrichten, ten uitvoer brengen, doen; roof bestaen, roven, plunderen, pine bestaen, moeite doen; de dienst, dat ambt bestaen, het waarnemen, vervullen; enes raet bestaen, de raad opvolgen, ten uitvoer brengen; als znw., bezigheid. 10) opzoeken, bezoeken. 11) uitstaan, te verduren hebben. 12) iemands uitvaart vieren. Zie begaen. 13) bestaen sijn, met de genitief, tot iets, de betaling van een boete, gehouden zijn; des gerechtes bestaen sijn, voor de rechterstoel moeten verschijnen. III. Onpers. Mi bestaet van enen, ik heb met iemand te maken, hij gaat mij aan.

Bestaken, zw. ww. tr. 1) Met ijzeren of houten stijlen bezetten. 2) staken, een einde aan iets maken.

Bestal, znw. o. Bijstand. Vgl. bistal.

Bestammet, bnw. Bestammet goet, leengoet, hofgoet, goed dat aan de stam van de bezitter werd verknocht geacht.

Bestanden, st. ww. I. Intr. 1) Behoren tot of bij. 2) verwant zijn. II. Trans. 1) Aanvallen. 2) durven.

Bestanden, zw. ww. intr. Een bestand sluiten.

Bestandenisse, znw. vr. Plechtige uitvaart, lijkdienst.

Bestant, znw. o. Het op zijn plaats blijven, het zich onthouden, het schorsen van vijandelijkheden, wapenstilstand, bestand; mv. bestanden; het is bestant, er is een wapenstilstand.

Bestantbrief, znw. m. Geschreven stuk aangaande het sluiten van een bestand.

Bestarcheit, znw. vr. Sterkte, kracht.

Besteden, zw. ww. I. Trans. ) Plaatsen, aan iets of iemand zijn plaats aanwijzen; in enes herte bestedet sijn, in iemands hart geplaatst, gegrondvest zijn.

2) wegbergen; te bestedene geven, in bewaring geven. 3) in zijn gemoed wegleggen, ter harte nemen. 4) ter erden besteden, ter aarde bestellen, begraven. 5) plaatsen, van de hand doen. 6) geven, wegschenken; sine herte besteden. 7) een woonplaats aanwijzen aan iemand, vooral aan een minderjarige; een kind ter verzorging toevertrouwen, uitbesteden (aan iemand). 8) uithuwen; te huwelike besteden. 9) besteden, schenken als een gunst; pass., iets is aan iemand besteed. Vgl. bestaden. 10) verrichten, doen. 11) aanbesteden, uitbesteden. 12) bestellen, laten gereed maken. II. Wederk. Zich verhuren; met enen, bij iemand.

Bestedigen, zw. ww. tr. 1) Bevestigen, bekrachtigen. 2) versterken.

Bestediginge, znw. vr. Bevestiging, bekrachtiging.

Bestedinge, znw. vr. 1) Veilige plaatsing. 2) aanbesteding.

Besteent, bnw. Waarin een edele steen is gezet.

Besteetster, znw. vr. Hetzelfde als besteetsterige (Vlaams). Besteedster.

Bestec, besteec, znw. o. Bestek, ontwerp.

Bestehovet, znw. o. Het beste stuk vee uit een kudde.

Bestoken, besteiken, st. ww. I. Trans. 1) Met een scherp werktuig steken, aantasten; aanvallen. 2) met palen bezetten, een veld; met takken sieren, de vensters. 3) de diepte en breedte meten (van een water). 4) ontwerpen, een bestek maken. 5) listig beramen. 6) iemand iets inblazen, iemand door listige woorden heimelijk voor zich winnen. 7) bezetten, opvullen. 8) prikkelen, drijven tot iets. 9) stikken, zomen. II. Onpers. Het besteect mi, ik voel mij tot iets geprikkeld.

Bestel, znw. o. 1) Beschikking, bestuur. 2) verzorging. 3) gedrag of karakter (van hem bestellen).

Bestelen, st. ww. tr. 1) Stelen, ontstelen; enen dat lijf bestelen, iemand op een listige wijze van het leven beroven. 2) wegstoppen.

Bestelgelt, bestellegelt, znw. o. Het geld dat men de gerechtsdienaar of bode betaalt voor het arresteren van iemand of het beslag leggen op iets.

Bestellen, bestallen, zw. ww. tr. 1) Bezetten, vooral met gewapenden; van bezetting voorzien; belegeren. 2) bezetten, betrekken, de wacht. 3) orde stellen op, inrichten, zorgen of maken dat. 4) beheren. 5) besturen, onderrichten. 6) voor iets moeite doen, zich toeleggen op. 7) in een zekere toestand brengen, behandelen; deelw. bestelt, in een zekere, vooral slechte toestand verkerende, ongelukkig gestemd, gehumeurd. 8) besteden, gebruik maken van. 9) beslag leggen op. II. Wederk. 1) Zich gedragen, zich houden. 2) zich gereed maken, zich in staat van tegenweer brengen. 3) zich begeven in, zich zetten tot iets; zich met iets bezig houden.

Besteller, bestelre, znw. vr. Hij die iets beschikt of regelt.

Bestellinge, znw. vr. Inbeslagneming, van zaken; gevangenneming, van personen.

Bestelt, bnw. (van hem bestellen). Kalm, waardig.

Bestem, znw. o. Datgene wat men bepaalt of goedvindt, goedvinden, wil.

Bestemmen, bestimmen, zw. ww. trans. 1) Aan iets, vooral aan geld, een zekere bestemming geven. 2) tot zijn bestemming, ter bestemder plaatse brengen. 3) tot zijn bestemming brengen, leiden, richten. 4) beheren. 5) bepalen, enen dach bestemmen.

Bestemoeder, znw. vr. Grootmoeder.

Besten, zw. ww. tr. Rijgen, toe-rijgen, met grote steken vastmaken; ene mouwe besten, de mouw over de hand dichtrijgen. Vgl. Fries ‘besteldraad’, dat is, ‘rijgdraad.’

Bestenen, st. ww. tr. Zich iets beklagen, de treurige gevolgen van iets ondervinden.

Besterf, znw. o. Erfenis, versterf.

Besterfelijc, bnw. Besterfelijc goet, goed door erfenis op iemand overgaande.

Besterfenisse, besterfnisse, besterftenisse, bestorfnisse, znw. vr. 1) Het erven, erfrecht. 2) erfenis; recht van besterfenisse, recht dat geheven wordt van erfenissen in de stad, die aan personen daarbuiten toevallen.

Besterfte, znw. vr. 1) Dood, overlijden. 2) het openvallen van iets door overlijden. 3) het erven, erfrecht. 4) erfenis; successierechten.

Besterven, st. ww. I. Intr. 1) Sterven, van personen. 2) te niet gaan, vervallen; bestorven lijfrenten, lijfrenten die door de dood zijn vervallen. 3) bestorven sijn, zijn familie door de dood verloren hebben, zonder familie zijn. 4) goed bij zijn dood nalaten, van de erflater; bij iemands dood zijn goed erven, van de erfgenaam; bestorven kinder, kinderen die gerfd hebben van hun ouders, die door de beide of een der ouders een eigen vermogen hebben. 5) vererven, door erfrecht op iemand overgaan, aan iemand komen als erfgoed, erven ende besterven. II. Trans. 1) Erven. 2) het besterven, ten

gevolge van iets sterven, voor iets boeten met de dood, door eigen schuld of die van anderen.

Bestier, znw, o. 1) Leiding, onderrichting, opzicht. 2) regeling, bestuur, administratie. 3) hoede, bescherming. 4) leefwijze, gedrag (van hem bestieren). 5) gebeurtenis. 6) leidsman, leidsvrouw, beschermer, beschermster, bestuurder. Vgl. be1eit, behoet.

Bestieren, zw. ww. I. Trans. 1) Leiden, besturen, brengen tot iets; onderrichten, tot rede brengen; leiden, verleiden tot; sijn leven bestieren, leiden, inrichten. 2) regelen, rangschikken; als znw., bestuur, leiding. 3) inrichten, aanleggen. 4) zenden, plaatsen. 5) besturen, beheersen, zijn wil, zijn woorden. 6) iemand een verkeerde weg wijzen, hem misleiden, bedriegen. II. Wederk. 1 Zich richten op iets; zich ergens op toeleggen, werk van iets maken. 2) zijn leven inrichten, zich gedragen.

Bestierer, bestierre, znw. m. Leidsman; administrateur.

Bestieresse, znw. vr. Leidsvrouw, bestuurster.

Bestierige, bestierigge, bestieregge, znw. vr. (W. Vlaams). Bestuurster.

Bestiernisse, znw. vr. Bestuur, opzicht.

Bestiers, znw. o. (W. Vlaams). Bestuur, bewind.

Bestiersen, zw. ww. tr. (W. Vlaams). Besturen, ordenen.

Besticken, zw. ww. tr. Op iets stikken of naaien.

Bestinge, znw. vr. Het rijgen of hechten van goed.

Bestinken, st. ww. tr. Stinkend maken.

Bestofferen, zw. ww. tr. Voorzien van.

Bestoken, zw. ww. tr. 1) Aanvallen, de hand slaan aan een persoon of een zaak. 2) onderwerpen.

Bestokinge, znw. vr. Aanval, aanvechting.

Bestonken, deelw. bnw. Stinkend.

Bestoornisse, znw. vr. Onstuimig geweld (van de wind).

Bestoppen, zw. ww. I. Trans. 1) Verstoppen, dicht maken, een venster met glas; den mont bestoppen, stoppen; die oren bestoppen, sluiten, dichthouden; den lichame bestoppen, de ontlasting belemmeren; bestopt, hardlijvig; bestoppede borst, benauwde borst, belemmerde ademhaling.

2) toedekken, onder de dekens stoppen. 3) afsluiten, omheinen, een terrein; keren, afsluiten, water. 4) geheim houden. 5) verschalken, foppen.

II. Intr. Verstopt worden. III. Wederk. Zich instoppen, omhullen, het gelaat onkenbaar maken; bestopt, vermomd.

Bestoppinge, Bestoptheid, znw. vr. Verstopping, verstoptheid.

Bestoren, zw. ww. tr. 1) Krachteloos maken, verzet doen tegen iets. 2) bekeuren.

Bestoringe, znw. vr. Het ontnemen der rechtsmacht aan iets.

Bestormen, zw. ww. tr. Bestormen, een stad; als znw., het doen van een bestorming of vijandelijke aanval.

Bestorten, besturten, zw. ww. tr. 1) Overgieten, begieten; deelw. bestort met, druipende van, doorweekt met. 2) overstorten, bedekken; met duisternissen bestort, met duisternis overtogen. 3) voorzien van. 4) bestort met, aangetast, door een ziekte.

Bestoten, zw. ww. I. Trans. 1) Tegen iets aanstoten, het beuken, van de wind; kneuzen, kreuken, knakken. 2) bestoken, aantasten; tbestoten der fortunen. 3) plagen, kwellen, in beroering brengen, het gemoed; deelw. bestoten, ontroerd. II. Onpers. Mi bestoot, het dunkt mij goed; ik heb lust.

Bestotinge, znw. vr. Het beroeren, beroering.

Bestoven, bestaeven (oostmnl.), bnw. 1) Bestoven. 2) stinkende, verrot.

Bestraffelijc, bnw. Berispelijk.

Bestraffen, bestrafen, zw. ww. tr. Weerleggen.

Bestraffinge, bestravinge, znw. vr. 1) Berisping, beschuldiging. 2) bestraffing, straf.

Bestralen, zw. ww. tr. Bestralen.

Bestrancthede, bestranchede, znw. vr. Benauwdheid, nood.

Bestree, znw. o. Uitgestrektheid, omvang.

Bestrecken, zw. ww. I. Intr. 1) Zich uitstrekken. 2) rusten, gelegen zijn. 3) verdelen, omslaan, nl. lasten. 4) gebruiken, besteden, geld. II. Wederk. Hetzelfde als Intr. 1) en 2).

Bestrecsam, bnw. Spaarzaam, zuinig.

Bestriden, st. ww. tr. Aantasten, bestrijden.

Bestriden, st. ww. tr. 1) Beschrijden, beklimmen. 2) aantasten, benauwen.

Bestrin, Bestriewen, zw. ww. tr. Bestrooien.

Bestriken, st. ww. tr. 1 Langs de oppervlakte van iets strijken. 2) (be)strijken, (be)smeren.

Bestricken, zw. ww. tr. z) (Vast)strikken. 2) in een strik vangen. 3) in een val of hinderlaag lokken; beet hebben, met woorden vangen; verstrikken, verlokken. 4) (ver)binden. 5) insluiten, benauwen; bestrict, benauwd, nauw, eng.

Bestrooyen, Bestrouwen, bistrouwen, zw. ww. tr. Bestrooien.

Bestuven, st. ww. I. Trans. 1) Met stof of zand bedekken, vgl. bestoven. 2) bedekken. 3) bestoven, een kleine roes hebbende, aangeschoten. II. Intr. Met stof of zand bedekt worden.

Bestuwen, bestouwen, zw. ww. tr. Bedwingen, dresseren.

Besubben, zw. ww. tr. (oostmnl.). Bevlekken.

Besubbinge, Besubdicheit, zw. ww. tr. Vuilheid.

Besubt, bnw. Vuil, vies.

Besuchten, zw. ww.; een suchten besuchten, een zucht slaken.

Besuden, besude, besuut, voorz. Ten zuiden van, bezuiden; besuder Merwede.

Besuect, besuket, besuct, bnw. Melaats. Vgl. besiect.

Beseffen, besuffen, zw. ww. tr. Bepeinzen.

Besumich, besuymich, bnw. In gebreke.

Besuren, besueren, zw. ww. I. Intr. 1) Bederven, verzuren. 2) moeite kosten. II. Trans. I) Zuur maken, vergallen. 2) kwellen, doen lijden; enen besuren, maken dat iemand kwelling of verdriet heeft. 3) ergens moeite voor over hebben. 4) met moeite iets doen; iets doen dat met bezwaren gepaard gaat; met moeite tot stand brengen, uitwerken; met moeite uithouden, volhouden; met moeite verwerven; met moeite en inspanning doorbrengen; doorworstelen; iets gevaarlijks ondernemen. 5) lijden, ondervinden; te lijden hebben; ene plage besuren, die doot besuren, de dood ondergaan, sterven; doorstaan, verduren; om (ne)geen besuren, al moet men er nog zoveel om lijden; als znw., smart, lijden. 6) ergens voor lijden, boeten; het sere besuren, het hard te verantwoorden hebben.

Besusen, besuysen, zw. ww. tr. Sussen, een kind.

Beswaerlijc, bnw. Schadelijk, nadelig.

Beswaernisse, znw. vr. 1) Overlast. 2) grief.

Beswaren, besweren, beswairen, zw. ww. I. Trans. 1) Zwaarder maken; sine hant beswaren op, zijn hand doen drukken op, druk op iemand uitoefenen. 2) last aandoen, benadelen, verongelijken, bedroeven; bezweert, bedroefd; enen beswaren tegen enen, iemand met een ander in moeilijkheden of onenigheid brengen; met God als onderwerp, straffen, beproeven. 3) bezwaren met schulden; te pand zetten. 4) verstoppen, de vrije loop (van water) belemmeren. 5) aanklagen, in recht betrekken. II. Intr. Bedroefd worden; doen beswaren, bedroeven.

Beswaringe, besweringe, znw. vr. 1) Last, bezwaar; moeilijkheden, onenigheid. 2) last iemand aangedaan, kwelling. 3) bezwaring, belasting.

Besweet, bnw. Met zweet bedekt of doortrokken.

Beswelgen, zw. ww. tr. Inslikken, inzwelgen.

Beswelmt, bnw. Berookt, bewalmd; vuil.

Beswelten, st. ww. intr. 1) Van honger sterven. 2) bezwijmen.

Beswendelen, beswindelen, zw. ww. intr. Duizelen, een gevoel van duizeligheid hebben; deelw. beswendelt, duizelig.

Besweren, st. ww. tr. 1) Door een eed binden of verplichten; besworen sijn, verplicht zijn, verbonden zijn door eed of erewoord; als znw., samenzwering. 2) een eed doen op of ter bekrachtiging van iets, iets bezweren, de waarheid van iets met een eed bevestigen, zweren; besworen kerf, wettige bede. 3) onder ede iemand als schuldige of medeplichtige aanwijzen. 4) ene stede besweren, de eed doen op de rechten en vrijheden van een stad. 5) een toverformulier over iemand of iets uitspreken; een boze geest er door uitbannen.

Besweringe, znw. vr. 1) Onderlinge verbintenis onder ede, samenzwering. 2) uitbanning van een boze geest door een toverformulier, (duivel)bezwering.

Beswerct, bnw. Bewolkt. Vgl. besworken.

Besweten, zw. ww. tr. Ten koste van zware arbeid bekomen.

Beswetinge, znw. vr. Inspanning voor iets.

Beswetten, zw. ww. tr. Begrenzen, afperken.

Beswichten, zw. ww. tr. Inwikkelen, omhullen.

Beswijc, znw. o. Afval, verraad, ontrouw, het overlaten van iemand aan zijn lot; sonder beswijc, onbezweken; beswijc doen =beswiken.

Beswigen, st. ww. I. Trans. Verzwijgen, onder zich houden, een vonnis. II. Intr. Van zichzelf vallen (oostmnl.).

Beswiginge, znw. vr. Flauwte, bezwijming; zinsverbijstering, extase.

Beswiken, st. ww. I. Trans. 1) In de steek laten, afvallig worden van iemand; een zaak, laten varen. 2) met een zaak als onderwerp, ontzinken, in de steek laten (misschien is het vnw. hier niet als acc., maar als datief op te vatten); mijn bloet beswijct mi, het bloed wijkt uit mijn aderen, van iemand die doodsbleek wordt. II. Intr. In onmacht vallen, bezwijmen.

Beswikinge, znw. vr. Het bezwijken of bezwijmen van het vlees, de zinnelijke natuur.

Beswimen, st. en zw. ww. I. Intr. Bezwijmen; deelw. beswijmt, dwaas, onzinnig. 11. Trans. Dol maken.

Beswinken, beswijnken, zw. ww. tr. Begieten; eigenlijk iemand een vloeistof toeslingeren (?).

Beswoegen, zw. ww. intr. Flauw vallen.

Beswoenen, zw. ww. tr. 1) Verzoenen, in een goede verstandhouding brengen met iemand. 2) in een verzoening of vrede opnemen of begrijpen; enen beswoenen op een goet, een verzoening aangaan, waarbij aan iemand het ongestoord bezit van een goed verzekerd wordt. 3) een bepaalde geldsom als schadevergoeding beloven.

Besworken, deelw. bnw. Hetzelfde als beswerct.

Bet, beth, bat, bijw. Comparatief bij wel en goet. Een enkele maal als positief (‘en dat bat geraectste wijf’). 1) Beter; bet geboren, van aanzienlijker geboorte; bat staende, van beter houding of uiterlijk; mi wort bet, ik word beter, het gaat mij beter; bet (bat) hebben, beter worden, herstellen; het beter hebben; bet sijn met, hoger aangeschreven zijn bij; bet varen, genezen; gelukkiger zijn, er beter aan toe zijn; ic gave, ginge enz. bet, ik deed beter te geven, te gaan enz.; de, die, te bet, te beter, des te beter; te bet hebben: a) baat bij iets hebben, er iets aan hebben. b) beter worden, genezen. c) ergens verheugd over zijn. d) nog te vorderen hebben; te bet mogen des, er des te beter aan toe zijn; te bet sijn, in een betere toestand of gelukkiger zijn; voordeel van iets hebben; er iets aan hebben; mi es te bat, het baat mij; enen te bet doen, het goed met iemand menen; te bet varen, er beter aan toe zijn, te bet werden des, met de datief van de persoon, ergens te beter aan toe zijn, ergens iets aan hebben. 2) beter, nauwkeuriger, in bijzonderheden. 3) beter, meer: a) in grotere mate, b) meer, bij getallen, bet dan hondert man. c) meer, bij een trans. en intr. ww.; bet mogen, meer vermogen; emmer bet willen, steeds meer verlangen; in gheer niet bet, ik verlang niets meer; d) meer, ter vervanging van de comp. van bnw. en bijw. bat out, ouder; bat gestade, vroet, gereet e. a. e) meer, bij een bijw. van ruimte of richting; bet acht, achter, meer naar achteren, terug; bet an, verder voorwaarts, naderbij, ook met de datief; bet af, achterwaarts, terug; achteraf, verder verwijderd; verder verwijderd van (met de datief); bet buten; bet danen, meer op een afstand; bet gins, verder weg; later; bet hare, meer hier naar toe, naderbij; bet in, inwaert; bet na, naer, naerre, naderbij, dichter bij, naar toe; bet neder, nederre, nederwaert, naar beneden, lager; bet oost, nort; bet op hore, terug; bet over, nog later; bet ute, verder weg; bet vort: a) verder op; bet vort stellen, vertragen; b) wederom; te bet, te meer. 5) meer, langer. 6) liever; vele te bat, veeleer; bet meer dan min, eer meer dan minder. 7) liever, Latijn potius. 8) gemakkelijker. 9) eerder. 10) verder, Latijn ulterius, porro. 11) later, in het vervolg.

Bet, voorz. (oostmnl.; hd. bis). Tot.

Betael, znw. m. Betaling.

Betaemte, betaempte, znw. vr. 1) Betamelijkheid. 2) hetgeen betaamt; zedelijke verplichting; na sine betaemie, gelijk het hem betaamt. 3) hetgeen nodig is.

Betafelen, zw. ww. tr. Inschrijven in een register.

Betaken, st. ww. tr. Beetpakken, overmeesteren.

Betalen, betelen, zw. ww. I. Trans.1) Betalen; betalen of hangen, boete betalen; varen ende betalen, afreizen na afrekening; der doot sine schout betalen. De tol betalen aan de natuur; dat lijf vor enen betalen, opofferen; enen betalen, iemand raken, duchtig onthalen; enen sware betalen, iemand overlast of verdriet aandoen. 2) ontgelden. 3) vergelden; danc betalen; betaald zetten; vergoeden. 4) begiftigen, iets ter beschikking van iemand stellen. 5) loskopen, verlossen. 6) afkopen. 7) terugkopen, terugkrijgen. 8) zich kwijten van een verplichting; die getiden betalen, een testament betalen, uitvoeren; van ridderschape betalen, zich van de gelofte van ridderlijkheid kwijten. 9) een gerechtelijke eis instellen tot verkrijging van iets; de vrije beschikking over iets hebben. 10) enen name betalen, een prijs betalen om een naam te mogen dragen, een naam eer aandoen. 11) doen gelden als, gelijkstellen met. 12) te woord staan, inlichten. II. Intr. Gelden als, doorgaan voor.

Betaler, znw. m. 1) Hij die betaalt. 2) vergelder. Betalinge.

Betame, betaem, betam, bnw. 1) Voegzaam, enen betame sijn, iemand voegen. 2) aangenaam.

Betame, znw. vr. Betamelijkheid; na betame, gelijk het betaamt; na eens betame, naar het iemand past; na goeder betamen, in het ordentelijke.

Betamelijc, betemelijc, bnw. Passend voor.

Betamen, zw. ww. intr. 1) Betamen. 2) het werk zijn van (van een iemand niet vererende handeling). 3) behagen, aanstaan. 4) toekomen, verschuldigd zijn.

Betaminge, znw. vr. Betamelijkheid.

Betant, bnw. Tanden hebbende; wel betant sijn, goede tanden hebbende.

Betasten, zw. ww. tr. Betasten. Betastinge.

Bete, znw. vr. Beet, bete; van goeder bete, goed kunnende kloven (vgl. biten), scherpsnijdend.

Bete, znw. vr. Beet, biet, de plant. Beta.

Bete, znw. vr. Naam van een ziekte, ingewandskramp, vgl. buucbete; ook: watervrees, door de beet van een dolle hond veroorzaakt.

Bete, znw. vr. Water waarin looiers vellen bereiden.

Beteert, deelw. bnw. Beteerd, kleverig.

Beteest, bnw. Verward, verstrikt.

Beteken, zw. ww. tr. Hetzelfde als betekenen.

Betekenare, znw. m. Uitlegger, duider.

Betekende, beteikende, znw. vr. Betekenis.

Betekenen, beteikenen, zw. ww. tr. 1) Enen iet betekenen, iemand kennis geven, iemand iets kenbaar maken, iemand een gerechtelijke aanwijzing doen omtrent iets. 2) verklaren, aanwijzen, bedoelen, kenschetsen (bi of met ere dinc). 3) optekenen, 4) vaststellen, tijd en plaats; een betekende dach. 5) iets van een teken, ook ijkteken, voorzien; hem betekenen, zich in een zekere hoedanigheid kenbaar maken. 6) betekenen, beduiden. 7) ondertekenen.

Betekeninge, beteykeninge, znw. vr. 1) Kenteken. 2) voorteken. 3) uitlegging. 4) betekenis.

Betekenisse, beteykenisse, znw. vr. 1) Getuigenis. 2) voorteken, voorspelling. 3) gelijkenis. 4) betekenis.

Betemelijc, bnw. Geschikt voor, ervaren in.

Betemen, st. en zw. ww. I. Onpers. 1) Betamen, ook met de datief. 2) toekomen. 3) gelegen komen. II. Intr. 1) Betamen. 2) toekomen. 3) passen, behoren bij.

Beten, beiten, zw. ww. intr. 1) Van een rijdier of wagen afstijgen; ter neder beten, beneden beten. 2) zich neerzetten of neervlijen. 3) aan een woning afstappen; wonen in; laet miltheit in u beten. 4) neerdalen, van Christus, neerdalen op aarde, in de schoot van Maria. 5) vallen; vervallen tot. 6) tot iets overhellen, zich tot iets zetten. 7) op de valkenjacht gaan. Een trans. beten, zie bij nederbeten, iemand naar de laagte halen.

Betengen, zw. ww. tr. (oostmnl.). 1) Beginnen. 2) dwingen.

Beter, bnw. en znw. Comparatief bij goet. I. Bnw. 1 Beter; beter tijt, beter coop, goedkoper. 2) meer; den derde penninc beter, 33 ½ % meer. 3) aanzienlijker. 4) ander. II. Znw. a) ml. Iemands meerdere; enes beter. 2) onz., om beters wille, om bestwil; een beter, iets beters. III. Bijw. Beter vrome, vromer.

Beterare, beterere, znw. vr. Verbeteraar.

Beterden, betreden, st. ww. tr. 1) Betreden. 2) de voet zetten op een grond, die men voor achterstallige schuld wil uitwinnen.

Beterdinge, znw. vr. Afmeting van een afstand door de treden of schreden te tellen, opmeting.

Beteren, zw. ww. I. Trans. 1) Beter maken, in orde maken, toestanden, ziekten, rampen, ongevallen; enes verlies beteren, aan iemands verdriet een einde maken; herstellen; God betere mi, God beware mij! beteren ende niet argeren, sijn leven beteren. 2) iemand schadeloosstellen, boete voor iets betalen; sine sonden beteren, zijn zonden uitwissen door boete; sine schout beteren jegen, zijn boete betalen aan: als znw., schadeloosstelling, boete; als rechtsterm, boete betalen, aan de beledigde partij vergoeding geven. 3) verbeteren, iets beter doen. 4) doen boeten. 5) verzoenen. 6) vermeerderen. 7) veranderen. II. Wederk. 1) Zich verbeteren. 2) door boete zich met iemand verzoenen.3) op zijn woorden terugkomen. III. Intr. 1) (Zedelijk) beter worden. 2) beter worden, vooruitkomen. 3) toenemen.

Beteren, betheren, zw. ww, tr. Vernielen, verscheuren.

Beterheit, znw. vr. Schadeloosstelling.

Beteringe, znw. vr. 1) Verbetering, herstelling. 2) hervorming. 3) schadevergoeding voor een misdaad. 4) verzoening; te beteringe, om iemand te verzoenen, gunstig voor zich te stemmen. 5) overwaarde.

Betercoop, bnw. en bijw. Goedkoper.

Beterlijc, bnw. Voor verbetering vatbaar.

Betermen, zw. ww. tr. Beschikken, bestemmen.

Beternisse, znw. vr. Vergoeding, boete.

Beterschap, znw. vr. Voordeel, batig slot; het bedrag waarmede gedurende de huurtijd de waarde van een verhuurd goed is vermeerderd; overwaarde.

Betersins, bijw. Op een betere wijze.

Betertieren, bnw. Zachtzinniger.

Beticht, znw. vr. Aanspraak in recht, beschuldiging.

Betichten, betichtigen, zw. ww. tr. Beschuldigen.

Betichtige, znw. m. Beschuldigde, hij die in gebreke is; ook betichtichde.

Betichtinge, znw. vr. Aanklacht, aanspraak in recht.

Betide, bijw. Bijtijds, vroeg.

Betiden, bijw. 1) Somtijds. 2) om beurten.

Betiden, zw. ww. wederk. Zich ergens toe zetten.

Betin, st. ww. tr. Ook betiden, zw. ww. tr. 1) Beschuldigen. 2) enen iet betin, iemand iets te laste leggen; iet betin, iets berispen; iets aan iets wijten.

Betien, st. ww. I. Intr. Begaan, betijen; enen laten betien. II. Trans. 1) Iet betien op, iets op iets betrekken, toepassen, uitleggen als iets bedoelende. 2) om iets trekken of maken. 3) betrekken, overtrekken; betogen met, met iets overtrokken, bedekt. 4) in recht betrekken, een persoon.; voor het gerecht brengen, een zaak. 5) besturen, bepalen. 6) afbeelden. 7) beschilderen, 8) vermelden. 9) schulde betien, schulden maken.

Betigen, st. ww. tr. Beschuldigen.

Betiinge, betidinge, znw. vr. Beschuldiging, verwijt.

Betijnst, bnw. Met belasting bezwaard.

Betimmeren, betemmeren, zw. ww. tr. 1) Timmeren, bouwen; timmeren op een grond, die door bouwen bezetten. 2) voltooien, aftimmeren. 3) door het timmeren of bouwen van vestingwerken versterken. 4) door het bouwen van een versterking in het nauw brengen.

Betinghout, znw. o. Hout voor een beting (scheepsterm.).

Betochten, betochtigen, betuchtigen, zw. ww. tr. Een lijftocht geven aan (iemand).

Betogen, deelw. Van betien.

Betogen, betogenen, zw. ww. tr. 1) Tonen, laten zien, te voorschijn brengen; hem betogen, zich tonen, zich aanstellen als. 2) bewijzen.

Betogenisse, znw. vr. Bewijs, bewijsstuk.

Betomen, zw. ww. tr. 1) Betomen. 2) vrijwaren tegen iets (met van). 3) versieren.

Betonen, zw. ww. tr. 1) Tonen. 2) bewijzen, schriftelijk bewijs brengen van.

Betonie, znw. vr. Naam van een plant. Stachys.

Betooch, znw. o. 1) Het betogen of aantonen; betooch doen, aantonen. 2) vertoning, visioen. 3) bewijsstuk. 4) verantwoording, sijn betooch doen.

Betoon, znw. o. 1) Bewijs. 2) bewijsstuk. 3) verklaring, mededeling.

Betoonnisse, betonisse, znw. vr. Bewijs, bewijsstuk.

Betormenten, zw. ww. tr. Pijnigen.

Betoveraer, betoverere, znw. m. Tovenaar, hij die iemand betovert.

Betoveren, zw. ww. tr. Betoveren, iemand het hoofd op hol brengen. Betoveringe.

Betovertheit. znw. vr. Het betoverd zijn.

Betrachtelijc, bnw. Wat met de geest kan worden waargenomen of uitgedacht.

Betrachten, zw. ww. tr. Waarnemen met de geest, beschouwen. Betrachter, Betrachtinge.

Betrap, znw. o. Het in bezit nemen of vangen; te eens betrape sijn, aan iemand staan om het in bezit te nemen.

Betrapen, zw. ww. tr. 1) Enen betrapen, iemand betrappen, in zijn macht krijgen. 2) iets machtig worden.

Betreden, st. ww. tr. 1) Vinden, betrappen, in handen krijgen, met een persoon of een zaak als object. 2) betreden. 3) vertreden. Vgl. beterden.

Betrec, znw. o. 1) Omvang. 2) ontwerp. 3) het betrekken voor een rechtbank, dagvaarding. 4) beroep op een hogere rechtbank.

Betrecbaer, bnw. Hetzelfde als betreckelijc, i).

Betreckelijc, bnw. 1) Voor de rechter geroepen kunnen worden. 2) gerekend worden tot iets te behoren.

Betrecken, betreken, betrucken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Overtrekken; bekleden, ook met hout. 2) betrekken, in een zaak wikkelen of deelgenoot maken. 3) verlokken, verleiden. 4) iemand belasteren. 5) besturen, aan de ene of andere macht onderwerpen; als znw., Gods betrecken, Gods bestuur, leidingen. 6) afbeelden; ontwerpen. 7) besteden, gebruiken. 8) iemand in recht betrekken. 9) een vonnisse betrecken, tegen een zaak opkomen. II. Wederk. 1) Zich voorttrekken. 2) zich bedienen van iemand of iets, aanwenden. 3) zich terugtrekken, vooral uit de wereld, zich aan een geestelijk leven wijden; hem betrecken ten religioene. 4) overgaan tot, zich begeven; hem betrecken te huwelike. 5) zich gereed maken, tot iets zetten.

Betrecker, znw. m. Aanklager.

Betreckinge, znw. vr. 1) Bedekking. 2) kwaadsprekendheid.

Betrent, voorz. Omtrent, in de nabijheid van (iets).

Betronen, zw. ww. tr. Verleiden, meetronen.

Betrouwe, betrou, znw. vr. Trouw, vertrouwen.

Betrouwe, bnw. 1) Trouw. 2) aangenaam.

Betrouwelijc, bnw. Rustig, vertrouwend.

Betrouwelijcheit, znw. vr. Vertrouwen.

Betrouwelike, bijw. Rustig, kalm.

Botrouwen, betrouwen, botruwen, zw. ww. I. Intr. 1) Vertrouwen, zich verzekerd houden. 2) vertrouwen stellen in (met de datief.); als znw., vertrouwen; in enen en es geen betrouwen, men kan op iemand niet aan. 3) in iets op iemand vertrouwen stellen: a) iemand in iets geloven. b) iets van iemand hopen; met een ontkenning, iets niet achter iemand zoeken; enen alre ere, doget, al goets betrouwen, alles goeds van iemand verwachten. II. Trans. 1) toevertrouwen; pass., de vrije beschikking hebben. 2) geloven. III. Wederk. 1) Zich veilig achten; als znw., zelfvertrouwen, het zich zelf veilig achten. 2) vertrouwen stellen (met te, in, op); iemand als leidsman of voorbeeld nemen.

Betrouwenisse, betruwenisse, znw. vr. 1) Vertrouwen op een ander, geloof.

Betrouwich, bnw. Vertrouwend, gelovig.

Betrouwinge, znw. vr. 1) Vertrouwen. 2) trouw, waarheid.

Betst, bnw. Superlatief bij goet. Best (Limburg).

Betstapel, znw. vr. Een der vier poten waarop een bed rust; binnen, in sinen vier betstapelen liggen, bedlegerig zijn, op zijn laatste ziekbed liggen.

Betstede, znw. vr. Bedstede.

Betstro, bestrode, znw. o.

Betten, zw. ww. tr. Betten (met warm water); nat maken, netten.

Bettiecte, znw. vr. Beddentijk.

Bettinne, znw. vr. Geit.

Betuchtinge, betochtinge, znw. vr. Huwelijksgoed, douarie.

Betugen, betuygen, zw. ww. tr. Iets met getuigen bewijzen. 1) Tegenover iemand door getuigen bewijzen; het bewijs leveren dat iemand schuldig of onschuldig is; in het pass. (door getuigen) van schuld overtuigd worden. 2) betuigen.

Betugenisse, znw. vr. Getuigenis.

Betuginge, znw. vr. Het aanvoeren van getuigen.

Betunen, betuynen, zw. ww. tr. 1). Omtuinen; enen den wech betunen, iemand de weg versperren. 2) met tuinen (lage horden) bezetten, b.v. een dijktalud.

Betuninge, znw. vr. Omheining.

Beturen, betueren, zw. ww. tr. Door turen afkijken, bespieden (16de eeuw).

Betuschen, betuuschen, zw. ww. tr. Bedriegen.

Betwerf, bijw. Meermalen.

Betwisten, zw. ww. tr. Afkeuren, bestrijden.

Bevaen, bevangen, st. ww. tr. 1) Grijpen, pakken; vangen, betrappen; verstrikken. 2) op zijn zijde brengen; iemand verbinden, binden, ook door een eed; in wige bevaen, in de strijd gewikkeld; hem bevaen houden, zich gebonden achten. 2) bereiken; binnen slage bevaen. 3) verwerven. 4) ontvangen. 5) bevoelen. 6) aangrijpen, bestoken. 7) beginnen, ondernemen. 8) omvatten, omhelzen, arm ende arm bevaen; sine borst bevaen, de handen op de borst leggen; een wijf bevaen, een vrouw omhelzen, eufemistisch; omvatten, tot stand brengen; omgeven, een ruimte; in (binnen) iet bevaen sijn, ergens in besloten zijn. 9) begrijpen, in iets besluiten, opnemen (met in). 10) in zich bevatten, bezitten. 11) bevatten, begrijpen. 12) overleggen, overpeinzen. 13) bezetten, een ruimte; bezetten, met gewapenden; bedekken; vullen, voorzien; met kinde bevaen (bevangen), zwanger. 14) bedekken, overspreiden. 15) vervullen: a) de geest; bevaen sijn in, met iets vervuld of bezig zijn; met minnen bevaen, met liefde vervuld; met vare bevaen, bevreesd; met wondere bevaen, verwonderd; met sericheden bevaen, bedroefd; met (in) gepense bevaen, in gepeinzen verzonken; met (in) vrouden, blischap bevaen, verheugd; met (in) nidecheden bevaen, van nijd vervuld; in schamen, in toorn, in node(n), in sorgen, anxt, twivele; met sinne, in den wille bevaen, vervuld met het voornemen; met ledichede bevaen, in ledigheid verzonken; in slape bevaen sijn, in slaap zijn; in slape bevaen worden, in slaap vallen; met rade bevaen worden, het besluit nemen. b) van een lichamelijke toestand; met siecten, siecheden bevaen, met ziekten behept; met honger bevaen, grote honger hebben; met lancevel bevaen, pleuris hebben, 16) bevaen, deelw.: a) gestemd. b) bevreesd, beangst. c) verliefd. d) verblind. 17) rechtsterm: sijn hovet bevaen, gaan naar de juridische moederstad om aldaar een vonnis te halen.

Bevallen, st. ww. I. Intr. 1) Vallen zodat men niet kan opstaan. 2) te bed gaan liggen met het vooruitzicht het niet spoedig te verlaten (met de genitief of van, van kinde bevallen). 3) bezwijken, te kort schieten. 4) te kort schieten in zijn bewijs, in het ongelijk gesteld worden (ook met van); in ere sake (dinc) bevallen, in den onrechte bevallen, in het ongelijk gesteld worden, zijn zaak verliezen; ook int onrecht bevallen werden; in ene core bevallen, schuldig bevonden worden aan vergrijp tegen een keur; bevallen van ene crone (klacht), schuldig bevonden worden aan een vergrijp; in ene, borchtochte bevallen, verplicht zijn de borgtocht te storten; in den rechte bevallen, in zijn actie in het ongelijk gesteld worden; in eenre orconde bevallen, in het gebreke blijven in het bijbrengen van de vereiste getuigen; in ede bevallen, te kortschieten in het doen van een eed, nl. doordat de eed niet in de bepaalde vorm wordt uitgesproken. 5) gebeuren; te dele bevallen, ten deel vallen. 6) uitvallen, aflopen. 7) een inval doen. 8) aanstaan, bevallen ende behagen. II. Onpers. 1) Te beurt vallen, gebeuren. 2) geschapen staan. II. Trans. Op iemand vallen, iemand of iets bedelven. 2) aanvallen, ook met een ziekte als onderwerp. 3) overvallen, vinden; overvallen, verrassen.

Bevaliijc, bnw. 1) Bevallig. 2) welgevallig.

Bevallijcheit, znw. vr. Welgevalligheid; geschiktheid.

Bevangenisse, bevancnisse, znw. vr. Verslagenheid.

Bevanc, znw. o. 1) Omvang; in bevanc hebben, omvatten. 2) (rechts)gebied (vgl. bivanc); iemands bijzonder rechts- of grondgebied, besloten ruimte; binnen den bevange eenre kerken, in een kerk. 3) macht, heerschappij. 4) gemoedsstemming. 5) sonder bevanc, zonder achterhoudendheid.

Bevankelijc, bnw. 1) Vatbaar. 2) met de zinnen waarneembaar. Bevankelijcheit.

Bevaren, st. ww. I. Intr. Belanden, blijven, in met waer beginnende zinnen. II. Trans. 1) Binnen zijn bereik krijgen, vangen. 2) aantreffen, vinden; een beter bevaren an enen, iets beters vernemen, te weten komen van iemand. 3) aanvallen; de hand slaan, aan een goed; deelw. bevaren, ontsteld.

Bevaren, zw. ww. tr. Bevreesd maken.

Bevaren, deelw. bnw. Ervaren. Bevarenheit.

Bevaringe, znw. vr. Het slaan van de hand inbezitneming, een goed, inbezitneming.

Bevasten, zw. ww. tr. Vastmaken.

Bevaten, zw. ww. tr. 1) Beetpakken; innen. 2) beperken, doen ophouden. 3) omvatten. 4) bevaten met, opvullen, vullen met.

Bevechten, bevichten, st. ww. tr. Bevechten; een stad aantasten; dat niet te bevechtene en es, onneembaar.

Beveden, zw. ww. tr. Beoorlogen, vijandelijk behandelen.

Bevedet, beveet, bnw. In vijandschap met iemand.

Beveelnisse, bevelenisse, znw. vr. 1) Bevel. 2) aanbeveling, het zich opdragen aan de bescherming van God of een heilige. 3) hetgeen iemand toevertrouwd is.

Bevel, znw. o. Hetzelfde als bevele.

Bevele, beveel, znw. o. 1) Macht. 2) bevel, opzicht.

Bevelen, st. ww. tr. 1) In iemands gemoed wegleggen, iemand aanmanen; iemand op het gemoed drukken, iemand iets aanbevelen; elliptisch (eigenlijk bevelen te sine) iemand gelasten ergens te zijn en te blijven; iemand doen leggen in een gevangenis. 2) opdragen, iemand de zorg voor iemand of iets aanbevelen; een bevolen dinc, iets dat men iemand in bewaring heeft gegeven; een bevolen ambacht, de taak, het ambt dat aan iemand is opgedragen; aan iemand toevertrouwen, een geheim; enen ene maget bevelen, haar aan iemand uithuwen; enen te Gode bevelen, iemand en zijn belangen aan God opdragen; iemand vaarwel zeggen, bij het heengaan de zegen over iemand uitspreken; Godevolen, als zegenwens; duvelvolen, als verwensing; enen den vrede bevelen, iemand de vrede Gods toewensen; hem bevelen in de vrede, zichzelf de zegeningen van de vrede Gods toewensen; iet den duvel bevelen, het vervloeken, verwensen. 3) overlaten. 4) gelasten.

Beveler, beveelre, beveelder, znw. m. 1) Lastgever; hij die last geeft tot een arrestatie. 2) gebieder, opziener.

Bevelhebber, znw. m. Bevelhebber, opzichter.

Bevelijc, bnw. Verschrikkelijk. Van beven.

Bevelinge, znw. vr. 1) Opdracht. 2) lastbrief. 3) aanbeveling, het opdragen van zichzelf of een ander aan God of een heilige. 4) bevel.

Bevellen, zw. ww. tr. 1) Ten val brengen; die sonden bevellen, overwinnen. 2) een einde maken aan iets; iets stuiten, tot bedaren brengen; enes blame bevellen, iemands slechte naam tegengaan. 3) belemmeren.

Beven, zw. ww. I. Intr. 1) Beven, van eerbied, van angst, bibberen; als znw., angst. 1) sidderen. 3) ergens tegen op zien, een afkeer hebben van iets. 4) dreunen, schudden van de grond, de aarde. 5) zich bewegen, heen en weer gaan; van water, kabbelen, vloeien. II. Trans. Doen beven, de aarde (van God); enen beven, iemand doen beven, hem vrees aanjagen; die bevende doemsdach, dat bevende ordeel, de verschrikkelijke oordeelsdag.

Bevenelle, znw. vr. Pimpernel, steenbreek, Sanguisorba.

Bevennoten, beveinoten, zw. ww. tr. Iemands vennoot worden, een verbintenis met iemand aangaan.

Bevensdelike, beveinsdelike, bijw. Valselijk.

Bevensen, beveinsen, zw. ww. tr. Veinzen, ook hem bevensen; deelw. bevenset, beveinst, geveinsd, vals.

Bevensinge, bevensicheit, znw. vr. Veinzerij.

Bevenstheit, beveinstheit, znw. vr. Geveinsdheid, valsheid.

Bever, znw. m. Bever, het dier; bevervel.

Beverden, zw. ww. tr. 1) Beslechten, een twist; de vrede herstellen tussen. 2) beschermen. 3) beletten. 4) afbrengen, afhouden (met van). 5) zorgen voor, besturen.

Beverschen, zw. ww. tr. Vers of zoet maken, dat is, indijken, land aan zee of benedenrivier.

Beverijn, beveren, bnw. Van bever vel gemaakt, kastoren.

Beverscul, znw. m. Bevergeil; de teelbal van de bever, als geneesmiddel gebruikt.

Beversijn, znw. m. Hetzelfde als beverscul; beversijnolie.

Beverwamme, znw. vr. Buik van het bever vel.

Beverwen, bevaruwen, zw. ww. tr. Beschilderen, kleuren; rood verwen, met bloed.

Bevesten, zw. ww. tr. 1) Bevestigen, eigenlijk en overdr., ook als krijgsterm; hem bevesten, zich versterken tegen een aanval. 2) bevestigen, verzekeren. 3) bevest sijn met, iets bevatten; met iets verbonden zijn; drachtig zijn.

Bevestigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als bevesten, 1).

Bevestinge, znw. vr. Bevestiging, versterking.

Bevicken, zw. ww. tr. Treffen, raken.

Bevillen, zw. ww. tr. Afvillen.

Bevinden, st. ww. tr. 1) Vinden. 2) schuldig bevinden. 3) uitdenken. 4) vernemen; opgetekend vinden. 5) ondervinden, gevoelen; doorleven. 6) onderzoeken, navorsen. 7) bezoeken.

Bevinge, znw. vr. 1) Beving, trilling; het beven, het schudden van de grond, vgl. ertbevinge. 2) siddering.

Bevint, znw. o. Bevind, waarneming; tbevind van der sake (16de eeuw).

Bevisschen, zw. ww. tr.; een water bevisschen, over de gehele uitgestrektheid er de visvangst in uitoefenen.

Bevlechten, st. ww. tr. 1) Omvlechten, omkronkelen. 2) bij wijze van vlechtwerk omgeven.

Bevleest, bevleescht, bnw. Met vlees begroeid, door vlees bedekt (van inwendige delen van het lichaam).

Bevlecken, zvr ww. I. Trans. Bevlekken; ook wederk. II. Intr. Vuil worden; in een slechte naam komen.

Bevlecker, znw. m. Hij die iemand tot zonde brengt, een smet is voor anderen.

Bevleckinge, znw. vr. 1) Bevlekken van iemands goede naam, slechte naam. 2) verontreiniging van iemands gemoed of geloof.

Bevlect, deelw. bnw. 1) Bevlekt, een vlek of vlekken hebbende, van een akte. 2) bezoedeld, onrein. Bevlectheit.

Bevliegen, st. ww. tr. 1) Vliegende bedekken, overstuiven. 2) om iets heen vliegen.

Bevlin, st. ww. tr. Netjes leggen (vlijen) op of onder iets.

Bevlieten, st. ww. tr. Bevloeien, overstromen, overgieten; deelw. bevloten met, met iets overgoten, nat van iets.

Bevloeyen, bevloyen, bevloeden, zw. ww. I. Trans. 1) Nat maken; bevloedet met tranen, nat van tranen. 2) overstromen. II. Intr. 1) nat worden, gedrenkt worden. 2) onderlopen, onder water staan.

Bevoegelijc, bevoechlijk, bnw. Handelbaar, vreedzaam.

Bevoegen, bevuegen, zw. ww. tr. 1) Iemand leiden, richten, brengen; een gemoed, in een zekere stemming brengen. 2) iets toevoegen, aanbrengen.

Bevoel, znw. o. Gevoelen, mening; gramschap die met bevoel van redene staat, waarvoor men meent een gegronde reden te kunnen aanvoeren.

Bevoelen, bevuelen, zw. ww. tr. 1) Gevoelen; als wederk., zich gevoelen, in zich gevoelen dat men iets is. 2) gevoelen, overtuigd zijn. 3) gewaar worden; sonder bevoelen, ongemerkt, ongevoelig. 4) begrijpen; als znw., begrip, verstand, inzicht. 5) ondervinden.

Bevoelentheit, znw. vr. Gevoel.

Bevoelicheit, znw. vr. Hetzelfde als bevoe11ijcheit.

Bevoelinge, znw. vr. 1) Aandoening, gewaarwording. 2) mening, inzicht; dunk aangaande zichzelf. 3) gevoel.

Bevoellijc, bevoelijc, bnw. 1) Gevoelig, merkbaar. 2) gevoel hebbende, fijn ontwikkeld.

Bevoellijcheit, znw. vr. Gevoeligheid, gevoel.

Bevoellike, bevoelike, bijw. Duidelijk, zodat ieder het voelen of begrijpen kan.

Bevoeren, zw. ww. tr. Vervoeren, wegbrengen.

Bevoetstapt, bnw. Voetstappen vertonende, van de grond.

Bevogeden, bevoochden, zw. ww. tr. Een voogd aanstellen over.

Bevogelen, zw. ww. tr. Een water bevogelen, er de jacht op waterwild mogen uitoefenen.

Bevolgen, zw. ww. tr. Vervolgen; iet an (bi) enen bevolgen, goedkeuring voor iets van iemand vragen.

Bevonnissen, zw. ww. tr. 1) Een schuldbrief voorzien van een vonnis om de uitwinning van een pand ten uitvoer te leggen. 2) vonnissen, iemand.

Bevorderen, bevoorderen, zw. ww. tr. Bevoordelen.

Bevoren, Bevorents, bijw. Eertijds.

Bevorewerden, bevoorwaerden, zw. ww. tr. Bedingen, bij contract bepalen.

Bevormen, zw. ww. tr. Vormen, afbeelden.

Bevonden, zw. ww. tr. Wikkelen; hem bevonden in, zich wikkelen of verstrikken in iets.

Bevrachten, bevrechten, zw. ww. tr. Bevrachten, een schip; laden, goed in een schip.

Bevrachtinge, znw. vr. Bevrachting.

Bevragen, zw. ww. tr. Onderzoek doen bij iemand.

Bevredebrief, znw. m. Een schriftelijk stuk ten bewijze dat tussen twee partijen een voorlopige vrede is tot stand gebracht.

Bevreden, zw. ww. tr. 1) Bevredigen, tot rust brengen; enen doden bevreden, een zielmis laten doen voor. 2) strijdende partijen, tot vrede brengen, iemand vrede verschaffen; eenen rechtdach, een recht bevreden, een vrede voor een rechtsdag afkondigen; ook bevredigen. 3) een einde brengen, uitmaken. 4) beschermen; beschermen tegen, verlossen van (met van, vore of jegen), bevrijden. 5) iemand de naleving van iets verzekeren, een bepaling naleven. 6) afsluiten. 7) aan het algemeen gebruik onttrekken, heiligen, wijden. 8) besturen, administreren. 9) voorkomen. 10) te niet doen, kwijtschelden.

Bevreder, znw. m. Bestuurder, opziener.

Bevredinge, znw. vr. 1) Geruststelling, opwekking. 2) het van hogerhand tot vrede brengen van twee strijdende partijen. 3) het afkondigen van een vrede voor een rechtsdag of rechtszitting.

Bevreest, deelw. bnw.

Bevreestheit, znw. vr. Vrees.

Bevremden. befremen, zw. ww. wederk. Zich bevreemden, zich verwonderen.

Bevreschen, zw. ww. tr. Uitvorsen, opsporen.

Bevresen, zw. ww. I. Trans. Bevreesd maken, verschrikken; in gevaar brengen. II. Intr. Vrezen.

Bevrin, zw. ww. tr. 1) Beschermen. 2) omheinen, afzetten. 3) afweren. 4) iemand vrij houden. 5) Bevrin in een ambocht, iemand de vrije uitoefening van zijn beroep toekennen; iemand machtigen tot het uitoefenen van een bedrijf. 6) bevrijt zijn in enes geest, in iemands geest, met uitsluiting van anderen, woning hebben, van God.

Bevrienden, bevrenden, bevrinden, zw. ww. wederk. Zich vrienden verwerven.

Bevriesen, st. ww. intr. Bevriezen, vastvriezen.

Bevrijt, bevriet, bnw. Veilig.

Bevrijtheit, znw. vr. Veiligheid.

Bevrinisse, znw. vr. Bevrijding.

Bevroeden bevroden, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand onderrichten, inlichten; hem laten bevroeden, zich laten inlichten. 2) mededelen, leren. 3) begrijpen; als znw., mening; bevroet sijn, ingelicht zijn, zeker zijn, weten; niet bevroet sijn, niet goed onderricht zijn, verkeerd handelen. II. Intr. Verstand hebben. III. Wederk. 1) Verstandig zijn, inzicht hebben; verstand hebben van (met ane). 2) begrijpen. 3) weten. 4) zeker zijn van iets.

Bevroedicheit, znw. vr. Betekenis.

Bevroedom, znw. o. Zienswijze, advies.

Bevroet, znw. o. 1) Verstand, inzicht. 2) mededeling; bevroet doen, mededelen.

Bevroet, deelw. bnw. van bevroeden. Wijs,verstandig. Bevroetheit.

Bevronen, zw. ww. tr. In beslag nemen (door er een kruis op te zetten).

Bevroochden, zw. ww. intr. Zich verheugen.

Bevroren, zw. ww. tr. Doen bevriezen.

Bevroren, deelw. bnw. Koud, ongevoelig.

Bevrucht, deelw. bnw. Bevreesd, bang,

Bevrucht, bnw. Bevrucht, zwanger.

Bevruchten; zw. ww. tr. Bevruchten, bezwangeren.

Bevruchten, zw. ww. wederk. en intr. Bevreesd zijn, vrezen.

Bevruchtinge, znw. vr. Bevruchting.

Bevulen, zw. ww. tr. Bevuilen.

Bevuren, zw. ww. tr. Aanvuren.

Bewachten, zw. ww. I. Trans. 1) Bewaken; terughouden van (met van). 2) beveiligen; vrijwaren voor (met van). 3) opzicht houden over, regeren.4) beloeren. 5) letten op, zuinig zijn op, de tijd. II. Wederk. Zich ergens voor wachten.

Bewachter, znw. m. Beschermer.

Bewachtsam, bnw. Behoedzaam, op zijn hoede tegen (met van).

Bewaeyen, bewayen, beweyen, zw. ww tr. 1) Aanwaaien, waaien tegen. 2) strelen, bewaeyen met ydele hope.

Bewaec, znw. o. Wacht, toezicht.

Bewaen, znw. m. Twijfel.

Bewaent, bewaynt, deelw. bnw. 1) Verdacht. 2) vals, ijdel. 3) waanwijs, verwaand (van hem bewonen).

Bewaerheiden, bewareden, bewareiden, bewariden, bewareten, zw. ww. tr. Enen bewaerheiden, het overtuigend bewijs leveren, dat iemand zich aan een misdrijf heeft schuldig gemaakt; iet bewaerheiden, het in recht bewijzen.

Bewaerlijc, bnw. Bewaard kunnende worden.

Bewaernisse, znw. vr. 1) Bescherming. 2) beschutting. 3) instandhouding. 4) verdediging. 5) bevestiging, bekrachtiging. 6) bewaking, gevangenhouding. 7) waarborg.

Bewaerstede, znw. vr. Bewaarplaats.

Bewagen, st. ww. tr. Gewagen van.

Bewaken, st. ww. tr. Een wakend oog houden op.

Bewallen, zw. ww. tr. Omwallen, ommuren.

Bewandelt, bewandert, bnw. 1) Bereisd. 2) zich met iemand ophoudende.

Bewanderen, zw. ww. tr. 1) Belopen, oplopen. 2) bewandelen, bewonen.

Bewanen, zw. ww. I. Trans. 1) Wanen, menen; houden voor; enen wijs bewanen. 2) vermoeden. 3) verdenken. Vgl. bewaent. II. Wederk. 1) Menen. 2) verwachten; met een ontkenning, geen vermoeden hebben op; geen hoop hebben op.

Bewaninge, znw. vr. 1) Mening. 2) vermoeden. 3) verdenking, argwaan.

Bewant, znw. o. 1) Bestuur, macht; rechtsgebied. 2) toestand. 3) het laten blijven in dezelfde toestand, uitstel. 4) vrije tijd, gelegenheid (oostmnl.).

Bewant, bnw. 1) Gesteld, in een zekere toestand zijnde. 2) verwant. 3) als znw., onderhorige, die onder een plaats ressorteert.

Bewantheit, Bewantnisse, znw. vr. 1) Gesteldheid. 2) verwantschap, vriendschappelijke gezindheid.

Bewapenen, zw. ww. tr. Ten nadelen der schuldeisers overdragen (een goed). Vgl. verwapenen.

Bewaren, zw. ww. 1. Trans.1) Toezicht houden, inspecteren. 2) het oog houden op iets, iets administreren. 3) het bevel voeren over. 4) letten op. 5) het oog over iemand of iets laten gaan, beschermen; enen bewaren metten sacrament, iemand beschermen, beveiligen tegen de duivel door enz.; beschermen tegen (met van, vore); deelw. bewaert, beschermd; veilig, gerust; bewaerde hant, een veilige plaats. 6) een plaats versterken; iemand uitrusten, wapenen; deelw. bewaert, gewapend. 7) iemand verzorgen; deelw. bewaert, gediend met iets, tevreden. 8) gereed maken. 9) voorzien van; deelw. bewaert, voorzien van, begaafd (met van, met); van ridderschape bewaren, met ridderlijke eigenschappen toegerust. 10) iets in orde brengen. 11) ten uitvoer brengen; een termijn waarnemen; behandelen, een rechtszaak; zijn recht doen gelden; nakomen, een verplichting, verordening. 12) enes stede bewaren, iemands functies waarnemen. 13) bij of van iemand gedaan krijgen; van iemand verwerven (met ane, met). 14) waarborgen; bewaert sijn met, door iets gewaarborgd zijn; die weert sal sinen gast bewaren, moet voor zijn klanten opkomen. 15) beleggen, veilig plaatsen, geld. 16) besteden, plaatsen, aanwenden. 17) een recht bewaren, het handhaven, de ene of andere daad doen om te maken dat men dat recht niet verliest. 18) ene schouwe bewaren, een schouw of een onderzoek behoorlijk kunnen doorstaan. II. Wederk. 1) Zich betomen. 2) zich in acht nemen. 3) zich beschermen tegen (met van). 4) zich in staat van tegenweer brengen; deelw. bewaert, in staat van tegenweer, op zijn hoede. 5) zich van het nodige voorzien, zich toerusten met iets (met van). 6) zich voorbereiden; deelw. bewaert, voorbereid. 7) een wettige verontschuldiging aanvoeren; zich het behoud van zeker recht waarborgen.

Bewaren, zw. ww. tr. Hetzelfde als beweren. Afweren, voorkomen.

Bewaren, bewarigen, beweren, zw. ww. tr. Een zaak overtuigend bewijzen; deelw. bewaert, gewaarmerkt, echt.

Bewarenen, bewarenen, zw. ww. I. Trans. 1) In staat van tegenweer brengen; bewarent, toegerust. 2) toerusten met. II. Wederk. Zich voorzien van (met met).

Bewarenen, bewarnen, zw. ww. intr. Waarschuwen, opkomen tegen.

Bewarer, bewaerre, znw. m. 1) Bewaarder; kellenaerbewarer, kelderwachter; ambachtsbewarer; zie daar. 2) regent, bestuurder. 3) beschermer, van Christus.

Bewaringe, znw. vr. 1) Bewaring. 2) bescherming. 3) veiligheid. 4) wapening. 5) versterking, sterkte. 6) wettige verontschuldiging.

Bewarmen, bewermen, zw. ww. I. Trans. Verwarmen, koesteren. II. Intr. Warm worden.

Bewasemen, zw. ww. tr. Door een dampbad tot ontspanning brengen, een ziek lichaamsdeel.

Bewassen, st. ww. intr. Begroeien; deelw. bewassen, begroeid.

Bewateren, zw. ww. tr. Besproeien; deelw. bewatert, van water voorzien, besproeid.

Bewedemen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Een lijfrente toekennen aan (een vrouw).

Bewederen zw. ww. intr. Een onweer (slecht weer, storm enz.) doorstaan; deelw. bewedert, door slecht weer belemmerd, op gunstig weer wachtende.

Beweent, bnw. Beschreid, in tranen.

Beweerte, znw. vr. Belemmering; beweerte doen, beletten.

Bewegelijc, bnw. 1) Beweeglijk, beweegbaar. 2) hetgeen iemand in een andere (gemoed)toestand brengt. 3) roerend. 4) iemand ergens toe brengende; bewegelike oirsaken.

Bewegelijcheit, znw. vr. 1) Beweegbaarheid, beweeglijkheid. 2) ontroering.

Bewegen, zw. en st. ww. 1) Van plaats of toestand doen veranderen, iets of iemand ergens naar toe brengen; bewegende orsaken, beweegredenen. 2) overwegen, deelw. beweget, beweecht, ook bewegen, vastberaden. 3) in beweging brengen; treffen, er toe brengen; deelw. bewegen, bewogen, geroerd; bewegen met barmherticheit, met medelijden bewogen; bewegen tot medeliden; bewegen tot, bewogen of gebracht tot iets.

Bewegen, zw. ww. I. Trans. 1) op weg brengen, geleiden. 2) besturen, regelen. II. Wederk. Zich op weg begeven; beweget sijn, onder weg zijn.

Bewegenisse, znw. vr. Beweeggrond.

Beweger, znw. m. Hij die iets beweegt of in beweging brengt, van God.

Beweginge, znw. vr. 1) Beweging, het in beweging brengen. 2) beweging, roersel.

Bewekelijc, beweyclijc, bnw. Zachtaardig.

Beweken, beweiken, zw. ww. tr. Zacht maken of stemmen.

Bewecken, zw. ww. tr. Opwekken, verontrusten.

Beweldigen, zw. ww. tr. Zich meester maken van.

Bewelf, znw. o. Gewelf, dak, verwulft; huis.

Bewellen, zw. ww. tr. Bedekken, overdekken.

Bewelt, znw. o. Macht, bezit.

Bewelven, bewulven, zw. ww. tr. Een verwelf of verwulft maken aan een huis; deelw. bevelvet, bewulvet, verwelfd, gewelfd; bewulvede keldenaren.

Bewenden, bewinden, zw. ww. I. Intr. Wenden; deelw. bewant, gekeerd; bereid (met te). II. Trans. 1) Richten, brengen. 2) inrichten, regelen. 3) onderwerpen, dwingen. 4) toepassen. III. Wederk. 1) Zich wenden. 2) een keer nemen, met een zaak als onderwerp; deelw. bewant, in een zekere toestand zijn; het is bewant, de toestand is van die aard; deer en is niet aen bewant, dat geeft niets.

Bewenen, beweinen, zw. ww. I. Trans. Rouw bedrijven over, betreuren, bewenen, beklagen; als znw., rouw, droefheid. II. Wederk. Zich beschreien; vooral deelw. beweent, nat van tranen. III. Intr. Wenen.

Beweninge, znw. vr. Geschrei.

Bewentelen, zw. ww. tr. Rondwentelen; van iets kanten in iets wentelen; een varken int slijc bewentelt.

Bewerden, bewarden, zw. ww. intr.; enen laten bewerden, iemand laten geworden.

Bewerden, Bewerdigen, zw. ww. tr. Bekleden met een ambt of waardigheid. Bewerdinge.

Beweren, zw. ww. tr. 1) Beletten, afweren. 2) vermijden. 3) verdedigen.

Bewerenen, zw. ww. tr. Beschermen.

Bewerf, znw. o. Sijn bewerf maken, toebereidselen maken.

Bewerken, zw. ww. tr. 1) Bearbeiden. 2) veroorzaken. 3) omheinen, insluiten; vgl. bewrachten.

Bewerp, bewarp, znw. o. 1) Ontwerp, vooral in de bouwkunde. 2) schets, patroon. 3) concept, ontwerp.

Beverpen, beworpen, st. ww. I. Trans. 1) Iemand met iets werpen. 2) met een laag van de ene of andere stof bestrijken; pleisteren, verven; afzetten met edele metalen. 3) begraven. 4) ingriffen, uithouwen (met in). 5) ontwerpen, schetsen; overleggen. 6) bezwaren; met servituut beworpen. II. Wederk. Zich toevertrouwen aan, zich verlaten op, zich vervoegen bij iemand.

Bewerpinge, znw. vr. Schildering, het schilderen; bewerpinge van beelden.

Bewerven, bewarven, st. ww. I. Trans. 1) Verwerven; bezorgen, aan de hand doen. 2) veroorzaken. 7) zich verschaffen. II. Wederk. Zich toeleggen op.

Bewessen, bewissen; ook bewesten, zw. ww. I. Trans. 1) Ten uitvoer brengen. 2) van het nodige voorzien (met van of met); deelw. bewest, voorzien

of vervuld van. 3) besturen. II. Wederk. 1) Zich beschermen tegen (met van). 2) zich van het nodige voorzien, zich voorbereiden; zich voorzien van (met

van, met). 3) voor zichzelf zorgen.

Bewest, voorz. Ten westen van (met de datief).

Bewesten, voorz. Hetzelfde als bewest.

Bewesthalf, bijw. en voorz. Aan de westzijde (van).

Beweten, onr. ww. wederk. Bij zijn kennis zijn.

Bewetten, zw. ww. tr. In recht behandelen.

Bewettigen, zw. ww. tr. 1) Berechten, een zaak. 2) de wetten toepassen op, straffen. 3) bekrachtigen. 4) machtigen. 5) zich beroepen op een geprivilegieerde hoedanigheid.

Beweven, st. ww. tr. 1) Wevende bedekken. 2) doorweven, doorzaaien; fijn bewerken, netjes inrichten, zijn woorden. 3) enen beweven, vervullen, met een zaak als onderwerp.; enen bewevet die schalcheit, hij is van boosheid vervuld, doortrokken. 4) op het touw zetten, uitvoeren, tot stand brengen. 5) vormen, inrichten; het is beweven met, het staat geschapen met. 6) verschaffen, zich bezorgen.

Bewien, zw. ww. tr. Wijden (met gewijd water).

Bewieren, zw. ww. tr. Zich met iets bezig houden.

Bewieroken, zw. ww. tr. Wierook branden ter eren van (een god).

Bewigen, zw. ww. tr. Bestrijden, aanvallen.

Bewijncopen, zw. ww. tr. Door de vorm van wijnkoop een overeenkomst sluiten.

Bewijs, znw. o. 1) Aanwijzing, lering; bewijs doen, aanwijzing doen. 2) aanwijzing, verantwoording. 3) aanwijzing van een betaling. 4) aanwijzing en uitkering van een erfdeel.

Bewilen, bijw. Somtijds.

Bewillecoren, zw. ww. tr. Toestaan.

Bewilligen, zw. ww tr. 1) Overhalen. 2) toestaan, in iets toestemmen. Bewillinge.

Bewimpelen, zw. ww. tr. 1) Met een wimpel, dat is, sluier, bedekken; wederk., zich sluieren; verbloemen, ergens doekjes om winden. 2) bedekken, inwikkelen. Bewimpelinge.

Bewin, znw. o. Het telen of fokken; het aantal jonge dieren dat men in een jaar aanfokt.

Bewinden, st. ww. I. Trans. 1) Inwikkelen, omwinden met iets (met in, met); bewimpelen, verbloemen. 2) verbergen, dat in devangelie bewonden leget. 3) verstrikken, vooral deelw. bewonden. II. Intr. 1) Zich onderwinden, iets ondernemen. 2) zich ergens toe zetten. 3) beproeven, zich moeite geven. 4) zich bemoeien met, aan iets deel nemen; als znw. bewinden, lettel bewindes. het zich niet bemoeien met dingen waarmee men niet nodig heeft. 5) zich het lot aantrekken van iemand 6) zich bezig houden met iets. 7) ten uitvoer brengen, doen. 8) zich iets aanmatigen of toe-eigenen.

Bewinder, znw. m. I) Bewindvoerder. 2) hij die belangstelt in iemand.

Bewindich, bnw. Bemoeiziek, wijsneuzig.

Bewinc, bewenc, znw. m. Wenk, knik; leiding.

Bewinnen, st. ww. tr. Bebouwen.

Bewint, znw. o. 1) Administratie, bewind. 2) macht, gezag. 3) rechtsgebied; omvang van een bezitting. 4) betrekking, bediening.

Bewinteren, zw. ww. intr. Overwinteren.

Bewiselijc, bewijslijc, bnw. 1) Bewijsbaar, wat kan worden aangetoond, ook in recht.

Bewisen, st. en zw. ww. tr. 1) Wijzen. 2) aanwijzen; als znw., aanwijzing, uiteenzetting; iemand een plaats aanwijzen, uitdrukkelijk noemen. 3) aantonen, mededelen; door zijn voorbeeld tonen; bispel bewisen, een voorbeeld geven; met een boek of geschrift als onderwerp, verhalen. 4) onderwijzen; der naturen bewisen, hetgeen de natuur aan een dier leert of ingeeft, instinkt. 5) regelen; als znw., regels. b) toewijzen. 7) goederen aanwijzen waarop de schuld kan worden verhaald, ze daarvoor verbinden (met op); een cijns, een rente op iets vestigen; een kapitaal of onroerend goed aanwijzen en de rente daarvan of een gedeelte voor een bepaald doel bestemmen; in het pass., een assignatie hebben op iemand. 7) uitkering doen aan iemand. 8) ergens voor instaan. 9. aan de dag leggen, bewijzen; als znw., bewijs, kenteken; in bewisen, ten teken, ten bewijze. 10) verschaffen, een welkome zaak; enen ene aelmoesene bewisen; aandoen, een onaangename bejegening; enen quaet, schande, onrecht bewisen, II) volbrengen, doen; goede werken bewisen. II. Wederk. Zich gedragen, zich tonen.

Bewisenisse, znw. vr. Aanwijzing, vooral de aanwijzing van een goed tot zekerheid; de aldus verzekerde vordering.

Bewiser, znw. m. I) Hij die aantoont, toonder. 2) hij die iets bewijst, bekrachtigt.

Bewisinge, znw. vr. 1) Uitwijzing, uitspraak. 2) aanwijzing, opgave. 3) verantwoording; rekeninge ende bewisinge, rekening en verantwoording. 4) toewijzing van een bepaald goed, b.v. als erfdeel, aanwijzing tot zekerheid, ook de zekerheid zelf, assignatie. 5) uitkering. 6) bewijs: a) kenmerk. b) waarheidsblijk. 7) onstige bewisinge, het bewijzen van gunsten, genegenheid. 8) het doen of tot stand brengen; bewisinge van werken, het doen van werken; daden.

Bewissen, zw. ww. I. Trans. Bewijzen. ‘Wederk. Zich vergewissen.

Bewoesten, zw. ww. tr. Vredeloos leggen.

Bewolct, bnw. Bewolkt.

Bewonderen, zw. ww. intr. Zich verwonderen.

Bewonen, zw. ww. tr. 1) Bewonen. 2) een recht bewonen, een recht behouden door op een bepaalde plaats te wonen.

Bewoner, bewoonre, znw. m. Bewoner.

Bewoonlijc, bnw. Bewoonbaar.

Beworren, st. deelw. van bewerren. Verward, ingewikkeld.

Bewortelen, st. ww. intr. Wortel schieten; deelw. bewortelt, vast geworteld; bewortelt staen, geworteld zijn in.

Bewouden, st. ww. wederk. Zich schikken in iets, met iets tevreden zijn.

Bewrachten, bewrochten, zw. ww. tr. 1) Afsluiten, versperren. 2) wegbergen, begraven. 3) opsluiten.

Bewriven, st. ww. tr. Wrijven over de gehele oppervlakte van iets.

Bewroeten, zw. ww. tr. Grond omwoelen, van varkens gezegd.

Bewrongelen, zw. ww. tr. Doen stremmen, een vaste massa doen worden.

Bewruchten, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetzelfde als bewrachten.

Bi, voorz. en bijw. I. Voorz. I) Uit de oorspronkelijke betekenis ‘bindom ontwikkelt zich die van,.., omtrent a) ten opzichte van. b) met betrekking tot. c) Wat betreft; bi getale. d) ongeveer; achten bi, achten op; wats daer bi, wat doet dat er toe. 2) van plaatselijke nabijheid. a) bij; bi enen eten, eten met, in gezelschap van iemand (daarentegen eten met enen, bij iemand ten eten zijn). b) vanaf; bi Jherusalem milen drie. c) langs; bi der strate gaen. d) naar; trecken bi den coninc; senden bi den paus. e) voor, ten gevalle van; goet ende bloet bi enen laten. f) bider herten, uit het hoofd, van buiten (kennen). g) bider hant hebben, aan de hand houden. h) op na, uitgezonderd; die tijt was omgecomen bi twee uren. 3) overdr. a) bi seuwe ende bi lande, te zee en teland. b) bi west, oost, westelijk, oostelijk. c) bi nachte, bi dage (ook benachte, bedage), bij nacht, bij dag. d) in het bezit van; bi siere ere bliven; bi gelde, goed bij kas. e) bi hem, haer, slechts bij of met zich zelven, afzonderlijk. f) in vergelijking van. g) met een datief van een lichaamsdeel of een deel der kleding waarop een werking wordt toegepast; biden hare trecken, enen hangen bider kelen. 4) van gelijktijdigheid. a) ten tijde van, gedurende; bi ouden tiden; nu bi dage. b) bi wilen, bij wijlen; bi staden, bij gelegenheden, bij horten en stoten. 5) op - af, precies; bi enen dage vijftien jaer, 5) van omstandigheid en wijze; bi manieren, op de ene of andere wijze, op de gebruikelijke wijze, naar de mode; bi staden, op zijn gemak; bi namen, met een naam (-heten); met name, uitdrukkelijk; bi rade, met overleg; bi aventuren, misschien. 6) van oorzaak, reden, aanleiding: a) door, uit; Engels by; bi avonture, door, bij toeval; bi engiene, barate, orlove; bi rade, door de raad, de inblazingen van; leven bi iet, van iets leven. b) door het voorbeeld van; hem bi enen anderen castin, zich aan een ander spiegelen; bedieden, beschriven, betekenen bi, duidelijk maken door het beeld of de vergelijking van; verstaen bi, er onder verstaan, er het beeld in zien van; bi dien vissche mach men verstaen den sondare. c) volgens de wil van; opdat bi den coninc ware. d) volgens, bij; een wijf nemen bi der wet; bi costume. e) hierbi, daerbi, hierdoor, daardoor; bi des, bidien, bidie, daardoor; bi dat, daardoor, omdat; daarmede of daardoor dat; als voegw., doordien; bi also dat, voor het geval dat; bi al dien dat, bij aldien. f) om, van reden. g) ten gevolge van, van aanleiding, 7) ter aanduiding der oorzaken van de kennis, bij ww. van kennen. 8) bij bezweringen en eedsformulieren, als in de tegenwoordigheid van. 9) op verbeurte van. II. Bijw. Nabij, van plaats, tijd en omstandigheden; verre of bi, ver of nabij; van bi, van nabij; daer bi, aen ende over sijn, bij een plechtige handeling tegenwoordig zijn als daartoe verzochte getuigen; het is deer bi dat, het scheelt weinig of; van af, twee milen bi, op twee mijlen afstand.

Bialdien, bijw. Waert bialdien dat, als het geval zich voordeed dat. Zie ook bij bi.

Bialso, bijw. Met dien verstande. Vgl. bi.

Bibele, bible, bibel, znw. vr. Bijbel.

Bibelsch, bibels, bnw. Bijbels; goet bibels, Bijbel vast.

Biblivelijcheit, znw. vr. Volharding.

Biblivende, deelw. bnw. Volhardend.

Bibliven, st. ww. intr. 1) Volharden. 2) bij iets stilstaan. 3) bij iemand blijven; als znw., tegenwoordigheid. 4) toestaan (oostmnl.).

Biblivich, bnw. Verbonden met (met de datief).

Bibrengen, bibringen, zw. onr. ww. tr. 1) Iemans iets aanbrengen of toevoeren, bij iemand brengen. 2) iemand iets aantonen, mededelen; rechten bibrengen, zijn rechten op iets bewijzen; als znw., aanwijzing, betoog. 3) verklikken. 4) tot stand brengen. 5) inkleden, nl. woorden.

Bibrenginge, znw. vr. Mededeling, betoog.

Biddelen, zw. ww. tr. Bedelen.

Biddelerse, znw. vr. Bedelares.

Biddelijc, bnw. 1) Wat gevraagd kan of mag worden. 2) zacht gestemd jegens (met object).

Bidden, st. ww. tr. 1) Bij iemand op iets aandringen; ene bede bidden, een verzoek doen; bidden ende lesen, God aanroepen, bidden en bijbel lezen; biddende dienst. 2) bedelen; broot bidden, bedelen; ‘mit nyemant voortmeer bidden en sal in der kerken,’ bidden bi den husen (zonder uitgedrukt object). 3) iemand een onderdaan, een verzoek doen om geld; iemand belastingen opleggen. 4) liefdegaven inzamelen in de kerk. 5) verzoeken, ter brulocht, te like bidden, ter bruiloft, ter begrafenis nodigen.

Bidder, biddere, znw. 1) Hij die bidt, vraagt. 2) hij die giften inzamelt. 3) bidder, aanspreker.

Bidderse, znw. vr. 1) Zij die verzoekt. 2) zij die uitnodigt (ter begrafenis).

Biddinge, znw. vr. 1) Bedelarij. 2) gebed, het bidden.

Bide, znw. vr. Het wachten, uitstel; bide doen, wachten.

Biden, st. ww. I. Intr. Wachten, dralen; sonder biden, onverwijld; wachten op (met na, om). II. Trans. 1) Afwachten. 2) iets uitstellen.

Bidster, znw. vr. Nodigster ter begrafenis.

Bidsterige, bidstrige, bedstregge, znw. vr. (W. Vlaams). 1) Hetzelfde als bidster. 2) zij die gaven vraagt, een inzameling houdt.

Bie, znw. vr. Bij; niet twee bien, volstrekt niets.

Biebuuc, biebuc, bieboc, znw. m. Bijenkorf; vgl. buuc en buken.

Biechtdochter, znw. vr. Zij die bij een geestelijke te biecht gaat, vrouwelijke biechteling.

Biechte, biachte, biecht, bijcht, biechde, znw. vr. Biecht; biechte spreken, zijn biecht doen; biechte nemen, horen, de biecht afnemen; te biechten gaen, te biecht gaan, te enen, bij iemand.

Biechten, biachten, bichten, zw. ww. I. Intr. 1) Iemand de biecht afnemen. 2) belijden, niet uitsluitend aan een geestelijke. II. Wederk. Biechten; hem biechten te, jegen, biechten bij.

Biechter, biachter, znw. m. 1) Biechtvader. 2)belijder: a) gelovige. b) confessor, belijder, iemand wiens gehele leven een belijdenis des geloof is, doch

die niet het voorrecht geniet om het met de marteldood te eindigen.

Biechthere, znw. m. Biechtvader.

Biechtinge, znw. vr. Belijdenis van zonden.

Biechtvader, biachtvader, znw. m. Biechtvader.

Biechtvenster, bijchtvenster, znw. vr. Het venster waardoor de biecht wordt aangehoord.

Biedegelt, znw. o. Het loon van de bode voor het doen van een dagvaarding.

Bieden, st. ww. Trans. 1) Doen weten; goeden dach, goeden avont, sinen groet bieden, iemand goeden dag, goeden avond zeggen. 2) gelasten; ruminge bieden, gebieden een gebouw of omheining af te breken. 3) aanbieden; wedde bieden, in een proces een weddenschap aangaan omtrent zijn recht door het aanbieden van een pand; onschuld bieden, zich verontschuldigen; aanbieden den onschuldseed af te leggen; pande bieden, panden die men wil executeren, ter terechtzitting aanbieden aan wie daarop meer recht kan doen gelden. 4) aan een god, opdragen. 5) beloven, bieden ende bidden, door verzoeken en beloften iets trachten gedaan te krijgen. 6) dat hovet bieden, het hoofd in de schoot leggen; die hant (hande) bieden; enen den rugge bieden; iet te monde bieden, iets in de mond steken; slippe bieden, (de achterpanden van zijn kleren laten zien), met de noorderzon vertrekken; dat spere bieden, de speer tegen iemand richten; enen pijl bieden, afschieten. 7) ontbieden, dagvaarden. 8) aan iemand zijn goede of slechte gezindheid tonen; enen ere bieden, lof bieden, enen (datief) dienst bieden; enen onwerde, schamp, schande bieden. 9) iets ergens brengen. II. Wederk. 1) Zich beschikbaar stellen. 2) zich aanbevelen, (=hem gebieden). 3) zich voordoen; hem bieden te, zich aanbevelen aan.

Biediger, znw. m. Gebieder, naam van een met een bepaald gezag bekleed persoon in de Duitse Orde.

Biedinge, znw. vr. Dagvaarding.

Bieen, biene, bijw. Bijeen; van bieen, uiteen.

Bieenbliven, st. ww. intr. Bij elkander blijven.

Bieenbringen, bieenbrengen, zw. onr. ww. tr. Bijeenbrengen, verzamelen.

Bieendoen, znw. vr. Vergaderen, te samen brengen.

Bieendriven, st. ww. tr. Samendrijven.

Bieenhouden, st. ww. tr. Bijeenhouden, bij elkaar houden (b.v. zijn knien).

Bieencomen, st. ww. intr. Samenkomen.

Bieennemen, st. ww. tr. Doen bijeenkomen.

Bieenrinnen, st. ww. intr. Samenlopen, stollen.

Bieenroepen, st. ww. tr. Bijeenroepen.

Bieenschicken, st. ww. tr. (Netjes) bij elkaar leggen.

Bieenschriven, st. ww. tr. Per brief bijeenroepen.

Bieentien, zw. ww. intr. Bijeenkomen.

Bieentrecken, st. en zw. ww. tr. Bijeentrekken.

Bieenvlin, st.ww. tr. Hetzelfde als bieenschicken.

Bieenvoegen, zw. ww. tr. Bijeenvoegen.

Biecaer, znw. o. Bijenkorf.

Biecorf, znw. vr. Hetzelfde.

Bionalleye, znw. vr. Goede reis; afscheidsfeest.

Bieneter, znw. m. Naam van een vogel, bijeneter.

Bienhuve, znw. vr. Bijenkorf.

Biencaer, znw. o. Hetzelfde.

Bienconinc, znw. m. Bijenkoning.

Bienmeester, znw. m. Opzichter over de bijenkorven (?).

Bienmoeder, znw. vr. Bijenkoningin.

Bienstede, znw. vr. Plaats voor bijenkorven.

Bienswerm, znw. m. Bijenzwerm.

Bienvlucht, znw. vr. Het uitvliegen der bijen (?).

Bier, znw. o. Bier; een bier, een bepaalde hoeveelheid bier; verkleinwoord, bierkijn; van enen biere drinken, hetzelfde lot ondergaan; bier brouwen, een plan beramen; enen bier brouwen, iemand een kool stoven.

Bierassise, znw. vr. Bieraccijns.

Bierberrie, znw. vr. Berrie voor biervervoer.

Bierbeschooyer, bierbeschoyer, znw. m. Hij die tappers voorziet van buiten ingevoerde bieren.

Bierboom, znw. m. Boomgeld van het bier, geld dat bij het in- en uitvaren van de haven voor bierschuiten moest worden betaald.

Bierbroot, znw. o. In bier gedoopt brood, bierenbrood (?).

Bierbuse, bierbuise, znw. vr. Een grote bierkan met twee handvaten.

Bieredic, znw. m. Bierazijn.

Bieren, zw. ww. intr. Bier verkopen.

Biergelt, znw. o. Accijns op het bier.

Biergrute, znw. vr. Mout.

Bierkerke, znw. vr. De kroeg.

Bierhuus, znw. o. Bierhuis.

Bierclocke, znw. vr. De klok waarmee wordt aangekondigd dat de bierhuizen moeten worden gesloten.

Bierlaerse, bierleerse, znw. vr. Dronkaard, bierbuik.

Bierman, znw. m. Koopman in bier: mv. bierliede, bierlude.

Biermate, znw. vr. 1) Biermaat, een bierkan van een bepaalde inhoud. 2) de hoeveelheid bier, die bij verordening voor een bepaalde som moet worden verkocht.

Bierplagger, znw. m. Bierslijter.

Bierproever, znw. m. Keurmeester van bier.

Bierschult, bierschout, znw. vr. Onbetaalde verteringen in de herberg.

Biersijs, znw. m. Bieraccijns.

Bierslede, bierslee, znw. vr. Slede voor biervervoer.

Biersop, znw. o. Hetzelfde als bierbroot.

Bierstal, znw. m. en o. Bierkraam.

Biersteker, znw. m. 1) Biertapper. 2) hetzelfde als bierbeschooyer.

Biertapper, znw. m. Kastelein.

Biertaverne, biertaveerne, znw. vr. Bierhuis, kroeg.

Biertol, znw. m. De tol, het tolhuis waar inkomende rechten op het bier worden betaald.

Biertonne, bierton, znw. vr. Bierton, biervat.

Biervat, znw. o. Hetzelfde.

Biervliege, znw. vr. Drinkebroer.

Biervoerer, biervoerder, biervoerre, znw. vr. Hij die bier aanvoert. Biervoerderschap.

Biervoget, znw. m. Opzichter over het bier en het nakomen der daarop betrekkelijke verordeningen.

Bierwisch, bierwesch, znw. m. Stroowisch, strowis, uitgestoken; op een plaats waar bier wordt verkocht.

Biesachtich, biesechtich, bnw. Op bies gelijkend.

Biesacker, znw. m. Akker met biezen.

Biese, bies, znw. vr. Bies; niet een bies, niet het minste; volstrekt, niet.

Biese, bies, znw. vr. Versiersel. Aan kledingstukken, boordsel; verkleinwoord, bieskijn. Juncus.

Biesgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor het bestrooien van de vloer van een kerkgebouw met biezen bij feestelijke gelegenheden.

Biesijn, biezen, bnw. Biezen, van bies gemaakt.

Biest, znw. vr. (m. ?). De eerste melk der koe na het kalven; misschien ook: kaas.

Biet, znw. m. Eunuch, gesnedene.

Bife, znw. vr. Beuzelarij.

Bigaen, st. onr. ww. I. Intr. Bij iemand gaan, iemand begeleiden. 11. Onpers. Het gaet mi bi, het gaat mij.

Bige, znw. Formeel (van metselaars).

Bigebringen, begebrengen, zw. onr. ww. tr. Aantonen, in recht aanvoeren.

Bigeduren, znw. o. Int bigeduren, op de lange duur.

Bigelegen, bnw. Nabijgelegen, omliggend.

Bigeleggen. Hetzelfde als bigebringen.

Bigen, st. (?) ww. tr. Doen buigen, naar beneden doen gaan.

Bigenaken, zw. ww. intr. Nabijkomen.

Bigestaen, st. ww. intr. Bijstaan.

Bigichte, znw. vr. Verklaring, stellige verzekering. Vgl. biechte.

Bigichter, znw. m. Hetzelfde als biechter.

Bigordel, znw. m. Geldtas, reistas; bigordelsacskijn.

Bihebben, zw. ww. intr. met de datief. Bij zich hebben.

Biheit, znw. vr. Nabijheid.

Bihouden, st. ww. tr. Hem enen bihouden, iemand bij zich houden.

Bijldrager, bilendreger, znw.m. Bijldrager, lictor.

Bijlhouwer, znw. m. De werkman die met de bijl arbeidt, timmerman.

Bijster, bister, bijstier, bestier, bnw. 1) Loslopende, rondlopend, verbijsterd. 2) uitzinnig; bijster siere sinne; ook: verbijsterd (als uitdrukking van het gelaat). 3) verwilderd, onbegaanbaar; bijstert, wildernis; bijster tiende, bijstere tiende, tiende van 㢩jsterӠland; bijstervelt, bijstiervelt, hongerland. 4) woest, Үiet Ҡonderhouden; slecht, vervallen, berooid; alre hulpen bijster, van alle hulp verstoken. 5) buitensporig. 6) verlaten, van dijken.

Bijsteren, zw. ww. I. Trans. Tot armoede brengen; gebijstert, tot armoede vervallen. II Intr. Wild rondlopen.

Bijsterheit, znw. vr. Onherbergzaamheid, naarheid.

Bijsterie, znw. vr. Het wild heen en weer lopen.

Bijsteringe. Hetzelfde als bijsterie.

Bijsterlike, bisterlike, bijw. 1) Verwonderd. 2) wanhopig.

Bijsterlopende, Bijsterlopich, Bijsterlopich, bnw. Her en der dwalende.

Bijt, znw. o. en m. Bijt, in het ijs; dat helsche bijt, des duvels bijt, de hel.

Bijt-evel, znw. o. Kramp in de ingewanden.

Bijtsel, znw. o. Jeukte.

Bicamere, bicamer, znw. vr. Bijvertrek.

Bicans, bicants. Hetzelfde als bicant.

Bicant, bijw. Bijna, in tongvallen becant.

Bicke, znw. vr. Werktuig om te bikken, bikhamer.

Bickelaer, znw. m. Steenhouwer.

Bickelen, zw. ww. intr. Met bikkelstenen spelen.

Bickelsteen, znw. m. Bikkelsteen, bikkel.

Bicken, zw. ww. tr. 1) Houwen, steken. 2) aanvallen. 3) pikken (van vogels).

Bicker, znw. m. Hetzelfde als bickelaer.

Bickers, bickeers, znw. o. Blikaars.

Bicomen, st. ww. intr. 1) Geschieden. 2) met een datief, nabijkomen, naderen; met een verzoek lastig vallen. 3) ter oren komen.

Bicomste, becomst, znw. vr. 1) Bijeenkomst. 2) samenscholing, complot.

Bilage, znw. vr. 1) Bewaargeving. 2) hetzelfde als ongelt. 3) vgl. beilage.

Bilanges, voorz. met de datief. Langs.

Bilant, znw. o. Aangeslibd land.

Bile, bijl, biel, znw. m. Het ogenblik waarop het gejaagde hert tot het uiterste wordt gebracht; te bile slaen. 2) tegenweer, strijd; te bile, om strijd.

Bile, bijl, znw. vr. Bijl. Verkleinwoord, bijlkijn.

Bileggen, zw. ww. tr. 1) Iets bij iemand of iets brengen of leggen. 2) aanvoeren, een feit in recht; als znw., aanspraak, bewijs in recht. 3) er bij leggen, voor iemand op het spel zetten.

Bilen, zw. ww. intr. Blaffen.

Bileve, Bileven. Hetzelfde als bi1evinge, 2).

Bilever, znw. m. Vruchtgebruiker. Vgl. tochtenaer.

Bilevige, znw. vr. Vruchtgebruikster.

Bilevinge, znw. vr. 1) Levensmiddelen, levensonderhoud. 2) levenslang vruchtgebruik.

Bilichte, bijw. Bij geval.

Biliden, st. ww. intr. Voorbijgaan.

Biliggen, st. ww. intr. Bij iemand of iets liggen, ook van de bijslaap.

Bile, beelc, bulc, buelc, znw. m. Weiland.

Bille, znw. vr. Bil, aarsbil.

Bille, znw. vr. Uitgegroefde molensteen(?).

Bille, znw. vr. Wissel.

Billegat, bilgat, znw. o. Aarsgat.

Billen, zw. ww. tr. Slaan, houwen; scherpen, een molensteen.

Billencruut, znw. o. Hetzelfde als bi1sencruut. Hyoscyamus.

Billet, znw. o. Billet, briefje.

Billijc, bijw. Billijk.

Billijcs, billikes, billix, billex, bilics, bilcs, bilx, bijw. Billijkerwijs, zoals vanzelf spreekt. Nu en dan als bnw.

Billike, billiken, billijc, bijw. Hetzelfde als bi11ijcs.

Billioen, bilgioen, bulioen, bolioen, belgioen, balioen, znw. o. Goud en zilver met andere metalen vermengd, en minder karaten edel metaal bevattende dan bij verordening bepaald was; vals goud, vals geld.

Bil1ioen, bilgoen, beljoen, biloen, znw. o. of m. Schuin bewerkte kant van hout, steen of metaal, afschuining; ook: schuin bewerkte steen.

Bilode, bilo, tusschenw. Bijlo, waarachtig.

Biloke, znw. vr. 1) Gevangenis. 2) kluis, klooster; ook een bepaald klooster te Gent.

Bilse, znw. vr. een giftige plant, bilzekruid. Hyocyamus.

Bilsencruut, znw. o. Hetzelfde. Ook belsemcruut.

Bilsensaet, znw. o. Bilzenzaad. Ook belsensaet, beeldensaet.

Bi1t, belt, znw. vr. of m. Hoogte, heuvel, belt.

Bin, binne, voorz. met de datief. Hetzelfde als binnen.

Bina, bijw. 1). Bijna. 2) ongeveer.

Binaer, bijw. Hetzelfde als bina.

Binaest, binaeste, binaesten, bijw. Hetzelfde als bina.

Binalijcs, binalecs, bijw. Bijna, haast.

Biname, znw. m. en vr. Bijnaam.

Binamen, bijw. Uitdrukkelijk.

Binamen, zw. ww. tr. Iemand een bijnaam geven.

Binde, znw. vr. 1) Platte ijzeren lat op de velgen van een wiel. 2) band, streep. Vgl. bende.

Bindel, znw. m. I) Bundel. 2) riem, datgene waarmede men bindt.

Binden, st. ww. I. Trans. 1) Binden, vastmaken. 2) boeien, knevelen; enen leeu, enen bere binden, temmen. 3) verstrikken, vooral in het pass.; gebonden in sonden, met sonden; ter hellen gebonden, voor de hel bestemd. 4) kwellen; met evele gebonden. 5) tot slaaf maken; enen in eigijndoeme binden. 6) binden aan de eisen van maat en rijm. 7) omwikkelen. 8) klederen en wapenen, aanbinden; baniere binden, een vlag voeren. 9) bevestigen, beslaan; kuipen; binden, een boek; wijn binden, wijn persen; wijn in vaten doen. 10) verbinden, nl. wonden. II) verplichten; wederk., zich verbinden tot iets; verbindend of verplichtend verklaren. 12) verbinden door een trouwbelofte; (in huwelike) gebonden sijn. 13) gebonden tijt, hetzelfde als bebonden, gesloten tijd. 14) binden, belemmeren. II. Intr. Gebonden, dik worden. Bindinge.

Binder, znw. m. 1) Hij die iets bindt; vgl. vatbinder, kuiper. 2) hij die knevelt, boeit.

Bingelcruut, bingelcruyt, znw. o. Bingelkruid. Mercurialis.

Binnen, binne, bin, voorz. en bijw. I. Voorz. met datief en genitief; binnen des hofs. 1) van plaats. Binnen de grenzen van een bepaalde ruimte; binnen slage, binnen het bereik van een slag; binnen den sonden liggen, geheel en al in zonden liggen; binnen baten sijn, in het voordeel zijn; binnen velen, zelfs niet binnen een grote afstand, dat is, op verre na niet. 2) van tijd: a) binnen de grenzen van een bepaalde tijdruimte; binnen sonnenschijn, tussen het op- en ondergaan der zon; binnen middelen tiden, ondertussen. b) gedurende; niet en eten binnen drien dagen, binnen dezer core, gedurende de tijd dat deze keur van kracht is. c) in, op, bij, onder, ter uitdrukking van gelijktijdigheid; binnen enen dage waren si geboren; binnen dien avontmale; binnen sijnre tijt, sinen jaren, in zijn tijd; hier binnen, daer binnen, binnen desen, binnen dien, ondertussen; hierenbinnen; binnen den eersten, zo spoedig mogelijk. II. Bijw. Binnen; in een stad; die van binnen, de bewoners van een stad; in (te) binnen, binnen in; in enen tor binnen, in Babylonien binnen, in sine hant binnen, in hare schrifturen binnen. 3) binnen hebben: a) opgegeten hebben. b) in zich hebben, bezitten. c) bevatten, opleveren. d) besloten houden; b. houden, verzwijgen. 4) te binnen; te binnen sijn, op de hoogte zijn, van iets overtuigd zijn; te binnen werden, bemerken; te binnen maken, op de hoogte brengen, inlichten; te binnen maken, doen, te binnen brengen, herinneren. 5) van binnen, inwendig; in zijn hart. 6) in iets begrepen. 7) binnen sijn, in het nauw gebracht zijn; tonder sijn (het tegenovergestelde van ndl. 㢩nnen zijnӠer bovenop zijn).

Binnenbacken, bijw. Binnen de stad gebakken.

Binnenbinder, binnebinder, znw. m. Rietdekkersknecht.

Binnenbliven, st. ww. tr. Niet buiten de stad verkocht worden.

Binnenburger, binnenborger, znw. m. Een in de stad wonend, inwonend burger.

Binnenbuucs, binnenbucs, bnw. en bijw. Inwendig.

Binnenbuur, binnenbuer, znw. m. 1) Inwoner. 2) binnen een bepaalde plaats wonende buur. Zie buur.

Binnendienre, znw. m. Knecht in een herberg.

Binnendijx, bijw. Binnendijks.

Binnendore, binnendoor, binnenduer, bijw. Binnendoor, langs een binnenweg of binnenwateren (in tegenstelling met butenom).

Binnenexcijs, znw. o. Accijns betaald van in een stad gemaakt goed. Vgl. butenexcijs.

Binnengaen, st. ww. intr. Binnentreden.

Binnenlantsgilde, znw. vr. en o. Het tegengestelde van butenlantsgilde. Te Amsterdam, hetzelfde als binnenlantsvaerdersgilde.

Binnenlantsvarer, binnelantsvarer, znw. m. Een schipper van de binnenlandse vaart; binnenlantsvaerdersgilde, ook genoemd binnenlantsgilde.

Binnenliede, binnensliede, binnenlude, znw. m. mv. Binnenlanders, zij die in het land zelf wonen.

Binnenmonts, binnensmonts, bijw.

Binnenregenen, zw. ww. intr. Inregenen.

Binnensluten, st. ww. tr. Binnensluiten, insluiten.

Binnensluter, binnensluiter, znw. m. Knecht van de gevangenbewaarder (te Antwerpen).

Binnenstat, znw. vr. Het binnen de muren gelegen gedeelte van een stad. Tegenover butenstat.

Binnenste, bnw en znw. I. Bnw. Binnenst, innigst. II. Znw. mv. De binnenste delen van het menselijk lichaam; het diepst van het gemoed.

Binnentreden, st. ww. intr. Naar binnen gaan.

Binnenvallen, ww. intr. In een stad dringen.

Binnenvisch, znw. m. Riviervis.

Binnenwech, znw. m. Binnenweg.

Binschen, zw. ww. intr. Lawaai maken, gieren, van de wind.

Binse, znw. vr. (oostmnl.). Bies.

Bint, znw. o. Bundel, bos.

Bintader, znw. o. Een ongemak aan de tong; ook cortinge geheten.

Binthout, znw. o. Rijshout, bijeengebonden hout.

Bintseel, bindseel, znw. o. Bindtouw, bindgaren.

Bintsel, binsel, znw. o. Band, al wat iets bindt of verbindt, ook van de zenuwen en spieren in het menselijk lichaam.

Bintvoeder, znw. o. Wagenlading, voer.

Bipant, znw. m. Nadere pandstelling.

Biriden, st. ww. intr. met de datief. 1) Bij of naast iemand rijden. 2) rijdende naderen.

Birivinge, znw. vr. Behoefte.

Biroepen, st. ww. tr. met de datief. Bij zich roepen.

Birre, znw. m. (nederr.). Kameraad, rotgezel (?).

Birreet. Hetzelfde als baret.

Bis, voorz. (oostmnl.). Tot, tot aan. Vgl. bet.

Bis, Bisse, Bissen, znw. o. Naam van een fijne stof, fijne boomwol.

Bisaetse, bisaeche, bezaetse, znw. vr. Een dubbele zak, reiszak.

Bisac, bisacke, znw. m. Bijzak, losse zak.

Bisant, besant, znw. m. 1) Een byzantijnse gouden munt, ook een zilveren munt. 2) in de wapenkunde, een ronde gouden of zilveren schijf.

Bischerden, bischarden, bischaerden, zw. ww. intr. met de datief. Naast iemand stappen.

Bischicken, zw. ww. tr. met de datief, 1) Iemand aan een ander toevoegen tot hulp. 2) aan iemand opdragen= een zaak te onderzoeken; bigeschicte, zij die voor een der beide doeleinden worden aangewezen.

Bischoot, bischuut, bischot, biscot, bischuyt, buscuut, znw. o. Beschuit.

Bisdom, znw. o. Bisdom. Vgl. bisschopdom.

Bisdommer, znw. m. Bewoner van een bisdom.

Bisdommer, znw. m. Plaatsbekleder, stadhouder; Latijn vivedominus, midden Hoogduits VictuommӮ

Bisdomstoel, znw. m. Bisschoppelijke zetel.

Bischolen, znw. vr. Bijschool, bijzondere school.

Bischoolmeester, znw. m. Meester der bijschool.

Bise, znw. vr. Hinde, Frans 㢩cheӮ

Bise, znw. m. Noordenwind, koude wind.

Bise, bize, bnw. Zwart of donkerbruin.

Bisen, zw. ww. intr. 1) Wild rondlopen, van vee, dat door vliegen gestoken is. 2) op een dwaalspoor zijn. 3) rondzwerven.

Bisenden, zw. ww. tr. met de datief. Toezenden.

Bisetten, zw. ww. tr. 1) Bij iets zetten. 2) bijvoegen, ook: zijn inzet vermeerderen, bij een spel. 3) iemand aan een ander toevoegen. 4) iemand met het onderzoek van een zaak belasten. 5) aanvoeren, bijbrengen; ook: een klacht doen in recht.

Bisex, znw. m. Schrikkeljaar.

Bisiende, bnw. De ogen half sluiten om beter te kunnen zien.

Bisienich, bnw. Met half dichtgeknepen ogen.

Bisijn, st. onr. ww. met de datief, 1) Iemand nabij zijn; als znw., bijzijn. 2) iemand bijblijven, niet worden vergeten.

Bisingen, st. ww. intr. m. De datief. Meezingen met.

Bisinnich, bnw. Uitzinnig.

Bisitten, st. ww. intr. Te recht zitten; als znw., terechtzitting.

Bisitter, znw. m. 1) Bijzitter, assessor. 2) hij die bij iets tegenwoordig is.

Bislach, znw. m. 1) Valse munt; munt vervaardigd met een afwijking in de stempel naar het voorbeeld van die van andere landen; ook bislacht. 2) al wat buiten aan een gebouw wordt toegevoegd: uitstallingen, stoepen, luifels en dgl.

Bislaep, znw. m. Bijslaap, huwelijksgemeenschap.

Bislapen, st. ww. intr. met de datief. Bij iemand slapen. Ook hetzelfde als beslapen.

Bislapersche, znw. vr. Bijzit, concubine.

Bisonder, besonder, bisondere, bisonderen, bijw. 1) In het bijzonder, inzonderheid, vooral. 2) afzonderlijk.

Bisonderheit, znw. vr. Bijzondere soort.

Bisonderinge, znw. vr. Uitzondering.

Bisonderlinge, besonderlinge, bisunderlinge, bijw. 1) afzonderlijk, een voor een. 2) vooral. 3) bijzonder.

Bispel, bespil, znw. o., verkleinwoord, bispeelkijn.) Een vertelling met een zedelijke strekking; een fabel; een gelijkenis of parabel; hetzelfde als exempe1 ?) zedenles, lering, al wat iemand tot lering zegt of schrijft; leerboek; zedepreek. 3) spreekwoord, zedespreuk. 4) voorbeeld.

Bispisen, zw. ww. tr. Iemand van iets voorzien.

Bisprake, znw. vr.1) Gelijkenis. 2) spreekwoord.

Bisproke, znw. vr. Hetzelfde als bisprake.

Bisschop, bischop, znw. m. Bisschop; bisschop sitten, de bisschoppelijke zetel bekleden, ook: heidens priester zijn. 2) onderwijzer, opziener over een school. 3) naam van de hoofdpersoon van een feest.

Bisschopdoem, bisschoppedoem, bischbdoem, bisdoem, znw. o. 1) Bisschoppelijke waardigheid. 2) bisdom, het gebied van een bisschop.

Bisschopcleet, znw. o. Bisschopsgewaad.

Bisschoplijc, bnw. Bisschoppelijk.

Bisschoplike, bijw. Als een bisschop.

Bisschopschap, znw. vr. en o. Bisschoppelijke waardigheid.

Bisschoscrone, znw. vr. Mijter

Bisscopshoet, znw. m. Mijter. Bisschopsstaf.

Bisschopsstede, znw. vr. Bisschopszetel.

Bisschopsstoel, znw. m. Hetzelfde.

Bissen, zw. ww. intr. Hetzelfde als bisen.

Bissijn, bissen, bnw. Van, bis of fijne boomwol gemaakt.

Bistaen, st. ww. intr. 1) Staan bij. 2) helpen.

Bistal, znw. m. Bijstand, hulp.

Bistander, bistaender, bistaenre, znw. m. 1) Omstander. 2) helper. 3) ambtenaar bij den visverkoop (in sommige steden).

Bistandich, bnw. Behulpzaam.

Bistandicheit, znw. vr. Bijstand, hulp.

Bistant, znw. m. 1) Bijstand, hulp. 2) bestand.

Bisteken, st. ww. trans. Er bij halen.

Bistendich, bistentich. Hetzelfde als bistandich.

Bistierich, bnw. Verstoken, beroofd (met van).

Bitale, znw. vr. Beschuldiging.

Biteken, biteiken, znw. o. 1) teken, kenteken. 2) symboliek, profetie in symbolische termen.

Bitelijc, bnw. Bijterig.

Biten, st. ww. tr. 1) Snijden, kloven; vgl. Bijt en bete; kwetsen; deelw. bitende, strijdbaar. 2) met de tanden kloven; deelw. bitende, verscheurend; sine tanden te gader (samen) biten, tandenknarsen; enen breidel biten, op een breidel knauwen, doen wat men niet laten kan; ane slants cant biten, het land afbreuk trachten te doen; die erde biten, in het zand bijten. 3) zijn tanden in iets zetten, er van proeven. 4) bijten (op het lichaam), bitende medicine.

Biten, zw. ww. tr. Een bijt in het ijs maken.

Biter, znw. m. 1) Bijter, hij die bijt; ook als geslachtsnaam (eigenlijk hij die snijdt, klooft?). 2) misschien ook als benaming van een vis met scherpe tanden, snoek (?).

Biticht, znw. vr. (Valse) beschuldiging.

Bitide, betide, bijw. Bijtijds, vroegtijdig.

Bitinge, znw. vr. 1) Het bijten, beet. 2) snijding, kramp.

Bitrecken, zw. ww. intr. met de datief, 1) Naderen. 2) nalopen. II. Trans. met de datief. Tot zich trekken, zich inlaten met.

Bitter, better, bnw. 1) Snijdend, scherp; overdr., van biecht, berouw. 2) bitter, van smaak. 3) verbitterd. 4) treurig. 5) bijterig.

Bitteren, zw. ww. I. Trans. Bitter maken. II. Intr. Bitter worden.

Bitterheit, betterheit, znw. vr. 1) Bitterheid. 2) verbitterdheid.

Bitterlijc, betterlijc, bnw. 1) Treurig; bitterlike tranen. 2) verwoed, wreed.

Bitterlike, betterlike, bijw. 1) Op een treurige wijze. 2) verbitterd; streng. 3) scherp, luid. 4) vurig.

Bittermoedich, bnw. Verbitterd.

Bitume, znw. o. Aardhars; jodenlijm.

Bituuch, znw. o. Valse getuigenis.

Bivallen, st. ww. intr. met de datief, 1) Zich voegen bij. 2) ergens op aanvallen. 3) zonder datief, zich verenigen met iets, er vr zijn.

Bivanc, znw. m. Een afgepaald stuk land. 1) Iemands erf; het gebied waarbinnen hij de huisvrede geniet, zijn rechtsgebied; de ruimte binnen een kerk; ook: het kerkhof, het bij een kerk behorende gewijde grondgebied. 2) grondgebied rondom een stad, de stadsvrijheid.

Bivancsman, znw. m. Bewoner van het grondgebied van een stad.

Bivlin, st. ww. tr. Bijvoegen.

Bivoegen, zw. ww. tr. Bijvoegen, toevoegen.

Bivoet, znw. m. Bijvoet, Sint Janskruid. Artemisia.

Biweselijcheit, znw. vr. Omgang, gezelschap.

Biwesen, st. ww. intr. met de datief. Bij iemand zijn; als znw., bijzijn, gezelschap, omgang; tegenwoordigheid; ten biwesen, in tegenwoordigheid (van).

Biwonen, zw. ww. intr. met de datief. Bij iemand of iets blijven.

Biwoninge, znw. vr. Tegenwoordigheid.

Biwort, biwoort, znw. o. 1) Spreekwoord. 2) ad-verbium. 3) woorden niet ter zake dienende.

Bla, bnw. Blauw.

Bladelassche, znw. m. Basilisk. Vgl. b1arasch.

Bladelose, bladeloos, znw. vr. Sint-Janskruid, Sedum.

Bladen, zw. ww. tr. De vruchten inzamelen; ook met weglating van het object; bladen op, teren op, leven van iets.

Bladen, zw. ww. intr. In het blad komen.

Blader, znw. vr. Blaar; verkleinwoord, bladerkijn.

Blader, znw. m. Vruchtgebruiker.

Bladerachtich, bnw. Blaarachtig.

Bladeren, zw. ww. intr. Blaren krijgen.

Bladinge, znw. vr. 1) De opbrengst van het land. 2) De rente van een kapitaal. 3) vruchtgebruik.

Blaeyen, blayen, zw. Ww. intr. 1) Waaien. 2) wapperen. 3) zwaaien. 4) heen en weer gaan, op en neer gaan. Vgl. b1aken.

B1aecogen, bnw, zw. ww. intr. Met de ogen blaken; ogen hebben die vonken schieten van toorn.

Blaemte, znw. vr. 1) Schande, kwade naam. 2) smaad.

Blaer, bnw. 1) Met een witte vlek aan het voorhoofd, bles; die blare, de zondebok. 2) kaal van hoofd. 3) kaal, bloot; berooid; woest.

Blaerde, bnw. Hetzelfde als b1aer, 1); een swarte blaerde (= swart blaerde) coe.

Blaes, znw. m. Windbuil, pochhans.

Blaesbalch, blasebalch, blasebalc, znw. m. Blaasbalg; orgelpijp; overdrachtelijk van een vrouw die iemands gemoed in vlam zet. Blaesbalcmaker.

Blaespipe, znw. vr. Blaaspijp (schietwerktuig).

Blaet, znw. m. Een soort van havik.

Blaet, znw. m. Grootspraak.

Blaexeme, blaexsesme, blaxem, znw. vr. Vlam, vuurgloed.

Blaffaert, blaffart, znw. m. 1) Register, lijst met officile opgaven en cijfers. 2) naam van een munt, hetzelfde ongeveer als blanke.

Blaffaert, blaffart, znw. m. Zwetser, eerrover.

Blaffen, zw. ww. intr. 1) Blaffen. 2) zwetsen, schimpen. Blaffinge.

Blac, znw. m. (?.) Inkt.

Blake, blaec, znw. vr. Gloed, vlam; blaec no brant.

Blaken, zw. ww. intr. Waaien, wapperen. Vgl. b1aeyen.

Blaken, zw. ww. I. Intr. 1) Branden, in gloed staan. 2) schitteren. II. Trans. In brand steken; blaken ende branden.

Blaker, znw. m. 1) (Hang)lamp. 2) vuurpan, ijzeren pan waarin Գ nachts vuur of licht brandt. 3) kandelaar.

Blakeren, zw. ww. intr. Vuren branden of stoken. Vgl. bakeren.

Blachorn, znw. m. Inktkoker.

Blacken zw. ww. intr. Flikkeren, ontvlammen.

Blame, Blaem, znw. vr. 1) Slechte naam. 2) zedelijke smet of vlek, zonde; sonder blame, onberispelijk. 3) schande, toestand van eerloosheid. 4) schandelijke handeling of handelwijze. 5) (lichaam)gebrek, ongemak. 6) het brengen van schande over iemand, oneer; enen blame doen; enen blame spreken, beschimpen.

Blameerlike, bijw. Op een smadelijke wijze.

Blamelijc, bnw. Smadelijk.

Blamelike, bijw. Op een schandelijke, honende wijze.

Blamen, zw. ww. tr. 1) Lasteren, God. 1) schande van iemand spreken, iemand minachten.

Blameren, zw. ww. tr. 1) Lasteren. 2) berispen.

Blanden, zw. en st. ww. tr. Mengen; mede blanden, honingwijn mengen; spreekwoord, een drankje voor iemand in gereedheid brengen, hem er in laten lopen.

Blander, znw. m. Menger. Zie medeblander.

Blandereel, blancereel, blandureel, znw. m. Hetzelfde als branderee1.

Blanc, bnw. Blinkend wit, blank; wit, blanc wijn; wart dickewile root ende blanc, als znw., blanke, vel wit papier.

Blanke, blanc, znw. m. Zilveren munt, blank, alb.

Blanket, znw. o. Blanketsel. Blanketten.

Blanketachtich, bnw. Vol blanketsel.

Blancheit, znw. vr. Schitterende witheid; blancheit des snees.

Blancmengier, znw. o. De ene of andere lekkere spijs.

Blancwijn, znw. m. Witte wijn, rijnwijn (?).

Blansen, zw. ww. tr. Plansen, morsen met een vloeistof; wijn, overgieten.

Blarasch, znw. o. Basilisk. Vgl. b1ade1asch.

Blaren, zw. ww. intr. Waaien, wapperen.

Blaren, zw. ww. intr. Kaalhoofdig zijn.

Blas, bnw. Geldgebrek hebben.

Blas, znw. m. 1) Geblaas. 2) roem.

Blase, blaes, znw. vr. 1) Blaas, bobbel; niet ene blase, geen zier; verkleinwoord, blasekijn, blaeskijn. 2) blaas, lichaamsdeel.

Blasen. ww. 1. Intr. 1) Blazen, ook van een dier dat woedend is, blazen, sissen, sijfelen. 2) pochen; zijn trots of nijd luchten tegen iemand (met op). 3) trompetten. 4) geblazen worden, zijn geluid doen horen, van een blaasinstrument. II. Trans. 1) Door trompetgeluid aankondigen. 2) blazen, een muziekinstrument; ook van een orgel, trappen. 3) vleesch blasen, het opblazen, om er een beter aanzien aan te geven. 4) snorkend verkondigen.

Blaseneren, blasineeren, zw. ww. intr. en tr. 1) De geslachtswapens uitleggen. 2) uitleggen in het algemeen. 3) parade houden.

Blaser, bleser, znw. m. 1) Trompetter. Vgl. basuunb1aser; blaser metter floyten. 2) orgeltrapper. 3) glasblazer. 4) ophitser, opstoker. 5) blaasbalg.

Blasfemeren, blasfameren, zw. ww. tr. Lasteren, God. Blasfemelijc, bnw. Blasfemerer, blasmeerre. Blasfemeringe. Blasfemie.

Blasinge, znw. vr. 1) Het blazen. a) grootspraak.

Blasoen, znw. o. en vr. Schild, wapenschild.

Blassaert, znw. m. Blespaard, bles.

Blasse, znw. vr. Een witte vlek aan het voorhoofd, bles.

Blasuun, znw. vr. Bazuin.

Blat, blad, bled, znw. o. 1) Blad, boomblad; niet een blat, niet het minste. 2) blad in een boek. 3) blad in een deur, paneel; deur. 4) blad van metaal of hout; hemelblat, plank voor een plafond. 5) het vlak van de hand; het plat van het zwaard. 6) tong; ook tongenblat. 7) andere voorwerpen op een blad gelijkende; blat van de lever; schijfje, van eetwaren.

Blat, znw. o. 1) Opbrengst van de oogst. 2) vruchtgebruik, rente van kapitaal of vaste goederen.

Blaten, zw. ww. intr. Loeien, brullen. Vgl. b1aet.

Blatinge, znw. vr. Het blaten, geblaat.

Blau, blaeu, bnw. 1) Blauw; blau oge, door slaan of werpen; blau ende (of) bloedich, blond (bont) en blauw; blauwe huke, een blauwe muts, een symbool van bedrogen echtgenoten; blauwe steen, de plaats voor openbare tepronkstelling te Leiden. 2) blauw met het bijdenkbeeld 㶡lsӻ blauwe devocie, valse vroomheid; blauwe sac, de zak waarin men onrechtmatig verkregen winst bergt; ene blauwe glose, een verzinsel; als znw., blauw, blauwe klederen.

Blaubloeme, znw. vr. Korenbloem. Centaurea.

Blauheit, blauweheit, znw. vr. Blauwe kleur.

Blauvaruwer, blauverwer, znw. m. Blauwverver.

B1auvaruwich, blavaruwich, blauverwich, bnw. Blauw.

Blauvoet, blavoet, blawevoet, znw. m. Steen- of kwartelvalk.

Blauvoetich, bnw. Blauwe poten hebbende.

Blauwen, blaeuwen, zw. ww. I. Trans. Blauw maken. II. Intr. Blauw worden.

Blauwer, blaeuwer, znw. m. Blauwverver.

Blauwerie, blaeuwerie, znw. vr. Blauwververij.

Bledse, znw. vr. Blad van hout; blad van een roeiriem.

Bleec, bleic, bnw. 1) Bleek, kleurloos. 2) vaal. 3) mat, zonder gloed; bleec scinen, sijn (van, jegen), mat schijnen in vergelijking van iets, bij iemand of iets wegvallen.

Bleecheit, bleicheit, znw. vr. Vaalheid.

Bleecrodich, bleecroot, bnw. Mat, flauw, licht rood.

Bleecsteen, znw. m. Een soort van tichelsteen.

Bleeester, Bleecsterige, znw. vr. Bleekster.

Bleecvaruwich, bleecvarwich, bnw. Bleek of vaal.

Bleecvelt, bleicvelt, znw. o. Bleekveld.

Blei, bley, znw. vr. Blei, een vis.

Bleifsel, znw. o. Overblijfsel, vooral van eten.

Bleine, znw. vr. Blaar, puist; verkleinwoord, bleinkijn.

Bleinen, zw. ww. intr. Blaren krijgen.

Bleinicheit, znw. vr. Blarigheid, een puist- of blaarachtige aandoening.

Bleisteren, znw. vr. Flikkeren, glinsteren.

Bleiven, zw. ww. tr. Overlaten, eten.

Blec, blic, znw. o. 1) Zand dat even boven laag water (eb) uitsteekt. 2) een terrein, een erf, een werf. Vgl. molenblic.

Blec, znw. m. Vlek.

Bleke, bleec, znw. vr. Veld, vlakte (oostmnl.).

Bleken, zw. ww. intr. 1) Bassen, blaffen, van honden. 2) schimpen, van mensen.

Bleken, bleeken, bleiken, zw. ww. I. Intr. Bleek worden. II. Trans. 1) Bleek maken. 2) bleken, linnengoed.

Bleker, bleiker, znw. m. Bleker.

Blecke, znw. vr. Bliek. Vgl. b1eckijn.

Blecken, zw. ww. tr. 1) Ontvellen, delen van het menselijk lichaam; de schors afnemen, van een boom. 2) iemand villen, uitplunderen.

B1eckijn, znw. o. Bliek, blei, witvis.

Bleren, zw. ww. intr. Schreeuwen; van een ezel, balken; ook: blaten, loeien.

Bleringe, znw. vr. Geblaat.

Bles, bnw., verb. nv. blese. Met een bles. Vgl. blassaert en blaer.

Blespaert, znw. m. Een bles.

Blesset, blest, bleist, bnw. (oostmnl.). Een bles hebbende.

Blet, bled, znw. o. 1) Blad, of bled van hout, vooral van de roeiriem. Vgl. b1at. 2) een lichaamsdeel, schouderblad (?).

Bleten, zw. ww. intr. 1) Blaten. 2) janken, jammeren, van mensen.

Bleus, znw., o. Vet van een kaars.; walm.

Blevelinc, znw. m. Overblijfsel; blevelinc van graen, het na de markt overgeblevene, onverkochte graan.

Bli, znw. o. Lood.

Bliaut, znw. o. 1) Een kostbare, meestal rood, zijden stof, vaak met goud doorweven. 2) een kledingstuk van die stof; een zijden onderkleed of hemd; een kostbaar statiekleed.

Blidachtich, bnw. Opgewekt.

Blide, blijt, blijd, bli, bnw. 1) Vrolijk, hem blide maken, zich vermaken; metten bliden sijn, vrolijk zijn; metten bliden togen, er opgewekt uitzien. 2) helder, stralend, van het weer, de ogen. 3) gelukkig; metten bliden varen, tot (bij) de gelukzaligen zijn, in de Heer ontslapen. 4) gelukkig, heuglijk; blide dach. 5) blijde; over iets (met genitief, van, om, te). 6) goedgunstig, welgezind (met de datief).

Blide, bli, znw. vr. Blijdschap, vreugde.

Blide, znw. vr. Blijde, ballist.

Blideborse, znw. vr. Waarschijnlijk de aan de blijde bevestigde zak, waarin de steen hangt.

Blidehout, blidenhout, znw. o. Hout van een blijde.

Blidehuus, znw. o. Het huis waar de blijden bewaard worden, tuighuis.

Blidelijc, bnw. Vrolijk, genoeglijk. Blidelike.

Bliden, zw. ww. I. Intr. Vrolijk worden. II. Trans. iemand verblijden, iemand genoegen doen.

Blidenagel, blinagel, znw. vr. Blijde nagel.

Blideroede, znw. vr. Staak of balk voor een blijde.

Blideschare, blidenschere, znw. vr. Blijdeschaar, een deel van de constructie van een blijde.

Blidesteen, blidensteen, znw. m. Steen door een blijde geslingerd.

Blideswengel, blidenswengel, znw. m. Zwengel aan een blijde.

Blidewerc, blidenwerc, znw. o. De blijde.

B1idewerper, blidenwerper, znw. m. Hij die een blijde bedient.

Blie, znw. o. Kleur, bepaaldelijk: gelaatskleur.

Bliec, znw. vr. Bliek, blei, witvis.

Blin, zw. ww. intr. Kleuren; gebliet, een (zekere) gelaatskleur hebben.

Blin, bli-ijn, bnw. Loden.

Bliesch, znw. o. Vlies.

Blijf, znw. o. 1) Het blijven; een blijf doen. 2) het blijven, bestendigheid. 3) het achterwege blijven; des (het) es een blijf, er komt niets van in; een blijf (des) laten, iets achterwege laten. 4) het staken; het (des) is een blijf, er is een einde aan; des een blijf maken, er geen melding van maken; ook: een einde aan iets maken. 5) uitstel. 6) sonder blijf, zonder twijfel, zonder mankeren, zonder uitstel.

Blijflijc, bnw. Blijvend, duurzaam. Blijf1ijcheit:

Blijflike, bijw. Blijvend, voorgoed.

Blijtheit, znw. vr. Vreugde, blijdschap.

Blijtsmoets, bijw. uitdrukking. Goedsmoeds.

Blic, znw. m. Lichtstraal, bliksemstraal.

Blic, blec, bnw. Ontveld, blik-

B1ic, blec, znw. vr. Zilverschoon; Potentilla, blicsche assche, als loog gebruikt.

Blike, znw. vr. Schijnsel van de zon.

Blikelijc, bnw. Blijkbaar, duidelijk. Blikelike.

Bliken, st. ww. intr. 1) Schitteren, schijnen, 2) schijnen, tevoorschijn komen, zich vertonen, zichtbaar zijn aan (met de datief.); van morele eigenschappen, gevonden worden. 3) zich voordoen als, 4) aan de dag komen, deelw. blikende, werkelijk bestaande, zich vertonende; blikende geboorte, levende nakomelingen. II. Wederk. Zich vertonen.

Blickelkijn, znw. o. Blikje, bliekje; een kleine blei of witvis.

Blicken, blecken, zw. ww. intr. 1) Schijnen, schitteren; deelw. blickende, schitterend; als znw., schittering, schijn. 2) in het oog vallen, zichtbaar worden; deelw. blickende, blijkende, duidelijk uitkomende. 3) bleek zijn.

Blicken, blecken, zw. ww. tr. Glanzen, glanzig maken.

Blicken, zw. ww. intr. Blikken werpen, lonken.

Blickich, bleckich, bnw. Flikkerend, schitterend (van de ogen).

B1ickinge, bleckinge, znw. vr. Glinstering, glans.

Blicvaruwer, blecverver, m. Glanzer, hij die stoffen glanzig maakt(?).

Blindelike, bijw. Blindelings.

Blindelinge, blendelinge, bijw. Blindelings; van naturen, vanzelf.

Blindeman, znw. m. Blindeman; den blindeman leiden, erotische uitdrukking.

Blinden, blenden, zw. ww. tr. 1) Van het gezicht beroven, blind maken voor iets. 2) iets door de vingers zien.

Blindicheit, znw. vr. Blindheid.

Blinken, blenken, zw. ww. intr. Blinken, schitteren. Blinkende, blenkende.

Blinkening, blenkening; Blinkenisse, blenkenisse; Blinkinge, blenkinge, znw. vr. Glans, heerlijkheid.

Blinkentheit, blenkentheit, znw. vr. Schittering, glans.

Blincsel, blencsel, znw. o. Schijnsel, straal van de zon.

Blint, blent, bnw. 1) Blind; blinde slach, een niet door het vlees gaande slag; verblind, geblinddoekt; blint op, blind voor. 2) ondoorschijnend, zodat men er zich niet in (in een spiegel) zien kan. 3) dom, dwaas, onverstandig; onbegrijpelijk. 4) ene blinde wete, een weet aan het domicilie pro forma; blint goet, onwillens en onwetens ten onrechte bezeten goed; blint onrecht, onwetens aangedaan onrecht; blinde cost, onvoorziene kosten. Blintheit.

Blintpael, znw. m. Blinde paal, paal onder water.

B1ischap, blijdschap, blijtschap, blideschap, znw. vr. Vreugde, genot; oorzaak van vreugde, ook in het mv., min genot; zaligheid.

Bliven, st. ww. intr. 1) Blijven; enen bliven, bij iemand blijven, hem bijblijven; bliven op, an iet, bij iets blijven; in hem selven bliven, zijn bewustheid behouden; des bliven an, zich bepalen tot; des bliven met, bi, zich houden aan, zich verenigen met; op n bliven, overeenkomen; te (met) Gode bliven, aan God aanbevolen blijven; enen iet laten bliven, iemand laten blijven in het bezit van iets; blivende boorte, kinderen die bij de dood der ouders nog in leven zijn; mi es bleven, ik heb over; mi blijft, mij behoort toe; bij een college aanhangig blijven; blivende raet, vroedschap, erfraad, een college waarvan de leden voor hun leven benoemd werden; in den rechten bliven, een proces winnen (vgl. ndl. ‘in zijn recht blijven.’. 2) overblijven. 3) bewaard zijn. 4) uit-, wegblijven. 5) uitblijven, niet geschieden; sonder bliven, zonder mankeren; iet laten bliven, iets nalaten; gestaakt worden. 7) worden en blijven; verloren bliven, onherroepelijk verloren gaan, van een persoon; op niets uitlopen, van een zaak; te nie(u)te bliven, te niet gaan (ook zonder ‘te nieute’; doot bliven, sterven. 8) sterven; bliven in den camp. 9) van enen bliven, uit iemand geboren worden. 10) eens kints, van enen kinde bliven, bevallen (ook alleen 㢬ivenө. 11) als rechtsterm, des bliven an, in, op, te enen, te enen waert, zich aan iemands (scheidsrechterlijke) uitspraak onderwerpen; bliven ter wet waert eenre stat, zich houden aan een uitspraak; het bliven, hetzelfde (ook in het pass.); eens seggens bliven, in een uitspraak berusten; als znw., scheidsrechterlijke uitspraak; verdrag; bestand.

Blivens, bijw. (uit 㢬ivendsө, blijvende, overblijvende; netto. znw. m. Langstlevende der echtgenoten; vr. blivinge.

Blivinge, znw. vr. Inwoning, vast verblijf.

Bliwage, znw. vr. Loodlijn, paslood.

Bliwit, znw. o. Loodwit.

B1ixeme, blixem, blixene, blixine, blicseme, blexem, blessem, blessen, znw. m. 1) Bliksem, weerlicht. 2) geschut.

Blixemen, blixenen, blicsinen, blicsenen, blicsen, blixen, zw. ww. onpers. en intr. 1 Bliksemen. 2) flikkeren. 3) lichtglans verspreiden,

B1ixemslach, znw. m. Bliksem die inslaat.

Blode, bloot, bnw. 1) Gebrek aan moed of geestkracht hebbende, laf; als die blode, (= blodelike), bevreesd. 2) bleu, bedeesd.

B1odelijc, bnw. Hetzelfde als b1ode.

Blodelike, bijw. 1) Laf. 2) verlegen.

Blodich, bnw. Hetzelfde als b1ode.

Blodicheit, znw. vr. Lafheid, verlegenheid.

Bloedelijc, bnw. Bloedslijc; bloedelijc verbant, banden des bloed.

Bloedelike, bijw. Met verbittering, hevig.

Bloedelinge, bijw. Van naturen, met het bloed; ‘de nature gevet enen iet blendelinge ende bloedelinge.’

Bloeden, bloen, blueden, zw. ww. intr. Bloeden; passin ende bloeden, bij de passie en het bloed van Christus iets beweren of bezweren.

Bloedich, blodich, bnw. 1) Bloedig, bebloed, waaraan bloed kleeft; swetich ende bloedich loon. Vgl. hantb1oedich. 2) bloedrood, blozend.

Bloeyen, bloyen, bloen, zw. ww. intr. 1) Bloeien; van planten enz.; ook van mensen, krachtig zijn; als znw., het bloeien; bloemen bloeyen, bloemen dragen; groeyen ende bloeyen; als znw., de baten die een onroerend goed oplevert; deelw. bloeyent: a) jeugdig. b) fleurig, zonnig; deelw. gebloeit: a) bloeiend; gebloeit, gebloet staen, in bloei staan; dat gebloeide velt, het paradijs, de Elyseese velden. b) verwant; effen na geboren ende gebloeit. 2) blozen. 3) roosten, schroeien. 4) maandzuivering hebben.

Bloeyende, deelw. bnw. Bloeiend.

B1oeyonisse, bloeinisse, bloynisse, znw. vr. Het bloeien, de bloei.

B1oeysam, bloysam, bnw. Bloeiend, welig tierend.

Bloeysamheit, znw. vr. Bloei.

Bloeysel, bloysel, bloeisel, bloeiles, bloeylis, znw. o. Bloesem.

Bloeysem, znw. o. Bloei; ook: de jeugd.

Bloemachtich, bloemechtich, bnw. Op een bloem gelijkende.

Bloemdrachtich, bnw. Bloemdragend.

Bloeme, blome, blomme, bloem, bloom, blom, znw. vr.1) Bloem, ook: gewerkte bloem in stoffen; die hemelsche bloemen, de hemelvreugde; bloemen lesen, verbloemende uitdrukking voor mijn gevoeg doen. 2) bloesem. 3) het beste van iets; ook bloem der bloemen: a) een voortreffelijke persoonlijkheid; iemand op wie men trots is; Bloeme van ridderschape, van kerstenhede. b) de schoonste plaatsen uit een schrijver; der naturen, der historin bloemen, schoonheden uit het boek der natuur, der geschiedenis. c) bloemmeel. d) quintessens. 4) bloei der jeugd, toppunt van roem, eer. 5) de maandstonden der vrouw. 6) een gezwel.

Bloemenacker, bloemacker, znw. m. Bloembed.

Bloemenhoet, znw. m. Bloemkrans.

Bloemich, bnw. Vol bloemen.

Bloemleser, znw. m. Bloemenplukker, hij die kransen vlecht.

Bloesem, bloesam, bloesen, blossen, znw. m. en vr. 1) Bloesem. 2) bloedverwantschap.

Bloester, znw. m. Notendop.

Bloet, bloot, bloyt, znw. m. 1) Bloed; dat selve bloet selve walt, het bloed kruipt waar het niet gaan kan; bloet laten ter adere, bloet laten, laten, laten, vgl. b1oet 1aten; bloet ende sweet sweren, zweren bij het zweet en bloed van Christus; bloet ter camere gaan, bloeddiarree hebben; uut heten bloede, in een vlaag van drift; met coelen bloede, in koelen bloede. 2) gelaatskleur, vgl. b1ie; sijn bloet verhalen, blozen: sijn bloet verwandelen, bleek worden. 3) geslacht, familie; maagschap, bloedverwantschap; adellijk of vorstelijk bloed; heren van den bloede, verwanten van de keizer; na bloet, een na verwant. 4) persoon, mens. 5) lijfstraffelijke rechtspleging; clerc (schriver) van den bloede, griffier van een college voor lijfstraffelijke rechtspleging; over bloet sitten, terecht zitten of recht spreken in criminele zaken.

Bloetachtich, bloetechtich, bnw. Bloedig, bloedrood.

Bloetacker, znw. o. Akker des bloeds (N. T.).

Bloetader, znw. vr. Ader.

Bloetdadich, bnw. Bloeddorstig, bloedgierig.

Bloetdorstich, Bloetdronken, bnw. Bloeddorstig.

Bloetevel, znw. o. Bloedvloeiing, een vrouwenziekte. Vgl. bloetsocht.

Bloetganc, znw. m. Buikloop, dysenterie.

Bloetgierich, bloetgerich, bnw. Bloedgierig.

Bloetijl, znw. m. Bloedzuiger.

Bloetcole, znw. vr. Rode kool (?).

Bloetlake, znw. vr. Bloedzuiger.

Bloetlaten, zw. ww. tr. Laten, de geneeskundige bewerking.

Bloetlater, znw. m. Chirurgijn, later; vr. bloetlaterse, bloetlatige, laatster.

Bloetlatinge, znw. vr. Lating.

B1oet1au, bloetlaeu, bnw. Bloedlauw.

Bloetlekinge, znw. vr. Bloedvloeiing.

Bloetloop, znw. m. Bloedstorting.

Bloetpekel, bloetpeeckel, znw. m. Bloedpekel, de eigen pekel van de haring.

Bloetrasten, znw. o. Hetzelfde als b1oetreisen.

Bloetreise, bloetrese, bloetreisen, bloetreest, znw. vr. Een bloedende wond of schram.

Bloetreisen, bloetrisen, zw. ww. tr. Iemands bloed storten of doen vloeien, iemand een ‘bloetreise,’ toebrengen; ook als znw. (zie het volgende woord).

Bloetreisinge, bloetresinge, znw. vr. Bloedstorting, het toebrengen van een bloedige wond of schram.

Bloetrenne, bloetrinne, znw. vr. Bloedige wond, bloedstorting.

Bloetrespen, zw. ww. tr. Hetzelfde als b1oetreisen.

Bloetrise, bloetrijs, znw. vr. Hetzelfde als bloetreise.

Bloetrissene, Bloetritse, znw. vr. Hetzelfde.

Bloetronninge, znw. vr. Bloedstorting.

Bloetroot, bloederoot, bnw. Bloedrood.

Bloetroven, zw. ww. tr. Hetzelfde als b1oetreisen.

Bloetsel, bloitsel, znw. o. Geslacht, afkomst.

Bloetseiken, bloetseken, zw. ww. intr. als znw. Bloedwateren, bloedurine.

Bloetsiecte, znw. vr. Hetzelfde als bloetsucht.

Bloetsipende, deelw. bnw. Waaruit bloed druppelt (een wond).

Bloetspore, znw. vr. Bloedspoor.

Bloetspuwinge, znw. vr.

Bloetsteen, znw. m. Bloedsteen, een rode edelsteen, hematiet.

Bloetstorter, znw. m. Bloedvergieter.

Bloetstortinge, znw. vr. Bloedstorting.

Bloetsucht, bloetsocht, znw. vr. 1) Hetzelfde als b1oeteve1. 2) bloeddiarree, dysenterie.

Bloetsuchtich, bnw. Aan ‘bloedzucht’blijdende.

Bloetsuger, znw. m. Bloedzuiger.

Bloetsuper, znw. m. Bloedgierige.

Bloetswere, znw. vr. Bloedzweer.

Bloetvaruwich, bloetvarwich, bnw. Bloedkleurig, bloederig.

Bloetvoget, bloetvoocht, bloetvoicht, znw. m. Voogd, gekozen uit de bloedverwanten van een minderjarige.

Bloetwakele, znw. vr. (?). Bloedzweer.

Bloetwal, znw. m. Naam van een ziekelijk verschijnsel, bloetwal in daensichte.’

Bloetwonde, znw. vr. Bloedige wonde.

Bloetwonden, zw. ww. tr. Zwaar verwonden.

Bloetwondinge, znw. vr. Verwonding ten bloede toe.

Bloc, bluc, znw. m. 1) Blok, stok, een werktuig waarin men de benen der misdadigers sloot. 2) een kist; offerblok, doodkist. 3) balk, boomstam, tronk, stronk, blok hout; bloc des booms. 4) een door een gracht of heining afgesloten akker. 5) klomp, holsblok. 6) blok, van metaal, klomp. 7) een bijgebouw, schuur, aan een ander huis gebouwd. 8) een bepaalde hoeveelheid van sommige waren; van hout, stapel.

Blocachtich, bnw. Als een blok, kort en dik.

Blocdeel, znw. o. Blok hout, eiken blokje.

Blokemaker, znw. m. Doodkistenmaker.

Bloken, zw. ww. tr. Kisten, (een lijk) in een kist leggen.

Bloken, zw. ww. intr. Blaffen.

Blokinge, znw. vr. Geblaf.

Blochuus, znw. o. 1) Het huis met het ‘bloc,’ gevangenhuis. 2) blokhuis, versterkingswerk.

Blockeel, znw. o. Hetzelfde als b1ocket.

Blocken, zw. ww. I. Trans. 1) Verminken. 1) in blok of stok sluiten, nl. misdadigers. 3) bevestigen. II. Intr. Blocken op, sluiten of grenzen, belenden aan (een land). Vgl. bloc, 4).

Blockerbort, blockerboort, znw. o. Naam van een bepaalde soort van planken.

Blocket, znw. o. Klein vierkant stuk hout, dat men in een muur metselt om er een kram, duimijzer enz. in te slaan.

Blocketten, zw. ww. tr. Van 㢬ockettenӠvoorzien.

Blockiste, znw. vr. Sluitkist, gesloten kist.

Blocloot, znw. o. Lood aan blokken in de handel gebracht. Vgl. ro11oot.

Blocmaker, znw. m. Klompenmaker.

Blocmeester, znw. m. Benaming van een ambtenaar in sommige steden, te vergelijken met de wijkmeester.

Blocmuur, znw. vr. Stevige of dikke muur of muurwerk.

Blocschrage, znw. vr. Een bepaalde soort van schragen of drievoeten.

Blocschrine, blocschrien, znw. o. Sluitkast, gesloten kast.

Blocslot, znw. o. Een groot hangslot.

B1ocslotel, znw. m. Een sleutel van een ‘blokslot.’

Bloctin, bloctinne, znw. o. Tin aan blokken.

Blocwagen, znw. m. Naam van een voertuig.

Blocwere, blocweer, znw. vr. Een zekere hoeveelheid bij elkander behorend land.

Blonden, zw. ww. intr. Blond of geel worden, een gele plek krijgen door een toegebrachte slag.

Blondicheit, znw. vr. Blondheid.

Blonc, bnw. 1) Stomp, niet scherp; stomp van hoeken. 2) plomp, dom.

Blonken, zw. ww. intr. Afstompen, stomp worden.

Blont, bnw. 1) Blond; geel; gelu blont; ook: peper en zoutkleurig, grijsachtig; perde van blonden hare; van een gekneusde plek; vgl. blonden; blont ende blau werden. 2) troebel, van water. 3) vaal, rossig.

Blontachtich, blontechtich, bnw. Een weinig ‘blond.’

Blontvaruwich, blontvarwich, bnw. Blondkleurig.

Bloot, bnw. 1) Bloot, ongedekt: a) zonder kleren, naakt; als znw., een blote plek. b) zonder veren of haar, kaal. c) ongedekt, zonder tafellaken. d) ongezadeld. e) bloot, kaal, zonder middelen. f) zonder schede, bloot, ontbloot, van een zwaard. g) ongewapend; als znw., een ongewapende plek; een bloote slaen, op dat bloote slaen, iemand op een ongewapende plek, in zijn zwakke zijde, aantasten; geen eer met iets inleggen; nutteloos werk doen; aan het kortste eind trekken, zich in zijn hoop bedrogen zien; des (van iet) bloot slaen, hetzelfde; bloot werpen, bedrogen uitkomen. 2) bekend, openbaar. 3) open, vlak; die blote see. 4) kaal, behoeftig; die blote, de armen, tegenover die goede mannen; arm aan, zonder (met de genitief of van); enen (van) ere dinc bloot maken, iemand van iets beroven. 5) rein, eenvoudig; slechts; een bloot niet, een louter of puur niet; dat blote lijf ontdragen, niets dan het leven redden. 6) duidelijk, eenvoudig. 7) blote side, van een muntstuk, de zijde waarop de waarde staat aangegeven, tegenover cruusside. II. Bijw. 1) Klaarblijkelijk. 2) onomwonden, bij ww. van zeggen, 3) slechts.

Blootheit, znw. vr. Flauwhartigheid, lafheid.

Blootheit, znw. vr. Blootheid, naaktheid.

Blootshovets, bijw. uitdrukking. Blootshoofds.

Blootvoetich, bnw. Barrevoets.

Blose, bnw. Blozend van gelaat.

Blosen, bluesen, zw. ww. intr. 1) Blozen. 2) bloeien. 3) rood worden, een rode plek krijgen door een toegebrachte slag.

Blote, znw. vr. Een schapenvacht, waar de wol af geschoren is.

Blotelike, bijw. Blootelijk, eenvoudig.

Bloten, zw. ww. I. Trans. 1) Ontbloten; openbaren, blootleggen, beroven; een rivier van water beroven. 2) ontdoen, verlossen. 3) de vruchten van een land inzamelen. 4) verwoesten, in een slechte toestand brengen; breken noch bloten. II. Intr. 1) Uitvallen, van het haar. 2) vervallen.

Bloter, znw. m. Bewerker of gebruiker van een land.

Blotinge, bluetinge, znw. vr. 1) Pacht. 2) inkomen.

Blotten, zw. ww. tr. Plukken, het haar uit iets trekken.

Blouwel, blauwel, bluwel, znw. m. Een werktuig om te slaan, te stampen of te kloppen; een houten hamer, stamper.

Blouwen, blauwen, bluwen, bliewen, st. ww. tr. Ranselen, afrossen.

Bluffen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen.

Blucken, zw. ww. tr. Plukken, beroven.

Blusschen, blesschen, zw. ww. I. Trans. 1) Blussen, vuur en licht. 2) lessen. 3) stelpen, te niet doen; armoede, schult, een gebrec, enen twist lesschen. II. Intr. 1) Uitgaan, uitgedoofd worden. 2) gelest worden, overgaan, van dorst.

Blusscher, znw. m. 1) Domper. 2) hij die iets blust (een vuur) of stelpt, doet ophouden of te niet doet.

Blusschinge, blesschinge, znw. vr. 1) Blussing, van vuur. 2) lessing, van dorst. 3) het stelpen van iets, het doen ophouden van iets.

Blutse, znw. vr. Blaar, buil.

Blutsen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen.

Blutte, znw. m. Domoor, botterik.

Bo. Zie ba en bu; ba noch bo spreken.

Bobaert, znw. m.; den bobaert met enen maken, iemand om de tuin leiden.

Bobbe, znw. Blaar, buil.

Bobbel, bubbel, znw. m. 1 Bobbel, waterblaas; waterstraal; plaats waar het water uit de grond borrelt. 2) blaar, buil.

Bobbijn, znw. m. Hetzelfde als baubijn. Baviaan.

Boch, znw. m. Bluf.

Bochuus, botseus, bootseus, bnw. Bultig, gebocheld.

Bode, znw. m. Verkleinwoord, bodekijn, bodeken. 1) Bode, afgezant, boodschapper, de persoon die de ene of andere zending verricht; ml. ook van een vrouw; goet bode sijn ere dinc, een opdracht doen slagen door de wijze waarop men haar voordraagt; sonder bode, in persoon; selve bode sijn, iets in persoon behandelen; afgevaardigde; seker, gewis, gewaer bode, gevolmachtigde; gewaerde bode, machtbode, gemachtigde, gerechtsbode; der stat bode, de persoon, die een bevel van een overheidspersoon overbrengt, hij die iemand dagvaardt; der scepen gesworen bode; gesworen bode (te Utrecht waarschijnlijk hetzelfde als des schouten cnape, schoutendienaar, diender); bode Gods, engel. 2) knecht; dienstbode; Gods bode, Ons Heren

bode, man Gods. Bodekijn.

Bode, znw. vr. Tijding; in recht, dagvaarding, oproeping om voor het gerecht of een regeringscollege te verschijnen.

Bodeambocht, boodambocht, znw. o. Bode-ambt.

Bodebrief, znw. m. De door een gemachtigde getoonde stukken.

Bodecovel, znw. vr. Kapmantel voor een bode.

Bodel, znw. m. Gerechtsbode; beul.

Bodelen, zw. ww. tr. Mishandelen; doorsteken; dorebodelen, zenuwen of pezen der paarden doorsnijden.

Bodelinc, bolinc, bouwelinc, znw. m. 1) Darmen, ingewanden. 2) worst.

Bodem, bodom, bodum, boden, boom, znw. m. 1) Bodem, grondlaag, ook: zolder; vol van bodem tot bodem, vol van de bodem van een vat tot boven aan toe; grond; gront ende bodem; bodem ende boort, van land; te bodem gaen, ondergaan, van de zon. 2) grondgebied. 3) bodem of het onderste van een wond. 4) buik van een geslacht dier.

Bodem, bodene, znw. m. Vat, ton.

Bodembrief, znw. m. Bodemerijbrief, akte van bodemerij op een schip of op de lading.

Bodemen, bomen, zw. ww. intr. Geld schieten op een schip.

Bodemgelt, znw. o. 1) Inkomend recht op bier. 2) op bodemerij geschoten geld.

Bodemloos, bnw. 1) Bodemloos, zonder bodem. 2) grondeloos, met het bijdenkbeeld van onverzadelijk.

Boden, zw. ww. tr. 1) Dagvaarden. 2) uitnodigen.

Bodenbroot, boombroot, znw. o. Het loon voor het brengen van een goede tijding, drinkgeld, fooi.

Bodengelt, bodegelt, Bodeloon, znw. o. Bodeloon, de bezoldiging van een bode of afgevaardigde.

Boderoede, znw. vr. Het kenteken van de bode, zijn staf.

Bodinge, znw. vr. 1) Opontbod; dagvaarding, 2) de terechtzitting zelf.

Boe, tusschenw. Ach ! Och Heer !; boe no ba, zie ba.

Boech, znw. o. De (voor)schenkel van dieren.

Boech, znw. m. Boeg van een schip.

Boechline, znw. vr. Boeglijn, de voorste der kabels waarmee men een schip meert.

Boede, bode, buede, znw. m. Een klein huisje; kraam, tent, loods, vat.

Boedeker, bodeker, znw. m. (oostmnl.). Kuiper.

Boedel, znw. m. en o. 1) Huis en hof, grondbezit; gewijzigd tot: bezit in roerende goederen; meestal: een vermogen. 2) boedeling, uitzet.

Boedelaer, boellaer, znw. m. Boedelhouder.

Boedcedule, boedcedele, znw. vr. Inventaris van een boedel, overgelegd door een ‘boedelberde.’

Boedeldinc, boeldeldinc, boedeldinge, znw. o. Een proces over iemands nalatenschap.

Boedeleet, boeleleet, znw. m. Een eed ten gevolge van een boedelscheiding opgelegd, de eed waarmede de ‘boedelherde’ de waarheid der boeedelcedele ‘bezweert.

Boedelen, zw. ww. tr. Uitboedelen; vgl. ongeboede1t.

Boedelgave, boelgave, boelgaef, znw. vr. Huwelijksgift, uitzet.

Boedelgoot, bodelgoot, buedelgoot, znw. o. Goed tot iemands uitzet behorende.

Boedelherde, bodelherde, boedelherder, znw. m. Boedelbewaarder, bewaker, ‘boedelhouder.’ zie het volgende woord.

Boedelhouder, boelhouder, znw. m. Hij aan wie de bewaking van de boedel toevertrouwd is, hij die in het bezit er an blijft totdat de boedel onder de erfgenamen is verdeeld.

Boedelhuus, boelhuus, boelhuys, znw. o. Verkoping van roerende goederen in een sterfhuis, boelhuis.

Boedelinge, bodelinge, boedelinge, boelinge, buelinge, znw. vr. Uitkering uit de boedel, bosdeling.

Boedelrecht, boelrecht, znw. o. Het voor een boedel geldende recht.

Boedelvervolger, znw. m. Hij die tot boedelscheiding aanspreekt, die recht op het geheel of een gedeelte van de boedel beweert te hebben.

Boedestede, znw. vr. Plaats voor het opslaan van een tent of kraam.

Boef, boeve, bouve, znw. m. 1) Knaap, dienaar; verkleinwoord, boefkijn. 2) boef, vlegel.

Boefgelt, znw. m. Geld met dobbelen of andere verboden spelen gewonnen.

Boefclocke, boeveclocke, boveclocke, znw. vr. Avondklok, poortklok, de tijd wanneer de stadspoorten gesloten worden.

Boeflijc, bovelijc, boevelijc, boeflijc, bofelijc, bnw. Schandelijk, snood. Boeflike, bijw.

Boefspel, boefspul, znw. o. Dobbelarij.

Boefte, boufte, znw. vr. Behoefte.

Boege, boegie, boesge (oud Frans bouge), znw. Reiszak.

Boeget, bouget, bousiet (bousjet), znw. m. Hetzelfde.

Boegetmaker, znw. m. Tasmaker.

Boeye, boye, boey, znw. vr. Boei, keten.

Boeye, boye, boey, znw. vr. Boei, scheepsterm.

Boeyen, boyen, zw. ww. tr. In boeien slaan.

Boeyen, boyen, zw. ww. tr. Het scheepsboord met planken ophogen.

Boeyer, boyer, znw. m. Een klein soort van koopvaardijschip.

Boeyinge, znw. vr. Ophoging van het scheepsboord.

Boeikjin, znw. o. Schuitje (boeier?).

Boeyline, boyline, znw. vr. Boei-touw, boei-lijn.

Boeyspiker, boyspiker, znw. m. Een soort van spijkers van een bepaalde grootte.

Boeyten, boyten, zw. ww. intr. Zie buten, ww.; pairten of boyten.

Boec, bouc, booc, buec, znw. m. en o. 1) Boek; verkleinwoord, boecskijn, boekelkijn; de bijbel; boec des levens. 2) ambtelijk stuk, akte; bieden, panden, afhalen metten boeke, iemand dagvaarden, panden of door panden iets afnemen met het register, waarin de eis aangetekend is. 3) boek papier.

Boec, znw. m. Bok, het dier.

Boec, boic, znw. m. Beukennoot.

Boecbeterer, boecbeterre, znw. m. Hij die boeken opknapt.

Boecbewarer, boekenbewarer, boecbewaerre, znw m. Boekbewaarder, in een klooster. In een vrouwenklooster is dit een boecbewaerster.

Boecbinder, boucbinder, znw. m. Boekbinder.

Boecblat, znw. o. Boekblad.

Boecbret, znw. o. Boekenplank.

Boeke, boec, boke, znw. vr. Beukenboom. Fagus, ook boek.

Boekel, buekel, znw. m. Teken, voorteken.

Boekelijc, bokelijc, bnw. Uit boeken verkregen.

Boekelijc, bnw.; boekelijc cracht, de kracht van een voorteken hebbende.

Boeken, zw. ww. tr.; ook boekenen. Te boek stellen, door inschrijving in een anders vermogen overbrengen; misschien ook: legateren.

Boekenboom, znw. m. Beukenboom.

Boekeren, boekeeren, bokeeren, zw. ww. tr. Boeken.

Boechouder, bouchouder, znw. m. 1) Hij die de boeken van de ene of andere vereniging bewaart en bijhoudt. 2) bankier, kashouder.

Boekijn, boeken, bouken, bueken, bnw. Beuken, van beukenhout.

Boekinge, znw. vr. Inschrijving; de handeling van het boeken; het geboekte.

Boeckas, znw. vr. Boekenkast.

Boecpant, znw. m. Een pand, bestaande in een boek, een als onderpand gegeven boek (?).

Boecsac, znw. m. Een tas om een gebeden- of getijboek in te dragen.

Boecschriver, boucschriver, znw. m. Schrijver.

Boecstave, boucstave, boecstaef, znw. m. Letter, letterteken.

Boecstavelijc, bnw. Letterlijk, schriftelijk.

Boecstaven, zw. ww. tr. 1) Spellen. 2) verkondigen.

Boecstede, znw. vr. Librije, bibliotheek.

Boecstede, znw. vr. Plaats waar beuken zijn.

Boecvercoper, znw. m. Boekverkoper.

Boecversierer, boecversierre, znw. m. Hij die boeken versiert (illustreert), verluchter.

Boecverwarer, boecverwaerre, znw. m. Boekbewaarder.

Boecwarer, boecwaerre (vr. boecwaerster), znw. m. Hetzelfde.

Boecweit, znw. m. Boekweit; boecweitslant, boecwetenmeel. Fagopyrum.

Boele, boel, boile, znw. m. 1) Naam voor de naaste verwanten, volle en halve broeders, zwagers (oostmnl.). 2) geliefde (ook ml. van een vrouw); ook van geestelijke betrekkingen. 3) minnaar, minnares.

Boelen, bolen, zw. ww. intr. Blaffen, van een hond; loeien, als een stier.

Boelen, boilen, Boeleren, zw. ww. intr. Boeleren. Boelerie.

Boelenbedde, znw. o. Gemeenschap buiten echt.

Boeler, boelre, znw. m. Vrijer; minnaar, boeleerder.

Boelschap, znw. vr. Liefdebetrekking, vooral ongeoorloofde.

Boelslach, bolslach, znw. m. Waarschijnlijk een slag waardoor iemand een bult of buil bekomt. Vgl. buulslach en buulslagen.

Boene, boen, znw. m. en o. Zoldering, zolder, verhoogde vloer; boenenmaker. Ook: kastje, bun (op een schip).

Boenen, zw. ww. tr. Schuren, boenen.

Boer, znw. o. Teken, spoor.

Boer, znw. o. of m. Een standje, getier om iemand uit te jouwen, het plegen van verzet. Vgl. bore.

Boerde, buerde, borde, bourde, boert, buerte, znw. vr. 1) Spiegelgevecht, steekspel. 2) klucht, grap; in boerden, voor de grap; sine boerde, hebben met, ergens een grapje van maken. 3) een verdicht verhaal. 4) verzinsel, leugen, bedrog.

Boerdelijc, boertelijc, bnw. 1) Een boerdelijc spel, een steekspel. 2) schertsend, speels. 3) schertsend, grappig. 4) leugenachtig, verzonnen.

Boerdemaker, boertemaker, znw. m. Grappenmaker.

Boerdement, znw. o. Klucht(spel).

Boerden, buerden, boerten, zw. ww. intr. Schertsen.

Boerder, buerder, boerter, znw. vr. 1) Vechter. 2) grappenmaker; hij die iets uitdenkt of verzint. 3) romanschrijver.

Boerderen, bourderen, borderen, zw. ww. intr. 1) Een steekspel houden. 2) schertsen met iemand; zich met iemand vermaken; met iemand spotten, zich ten koste van iemand vermaken; als znw., scherts; met enen boerderen houden, zich met iemand vermaken, 3) verhalen uitdenken, schrijven; als znw., het opstellen of schrijven daarvan. II. Trans. Bespotten, een loopje met iemand nemen.

Boerderer, bourdeerre, znw. m. 1) Grappenmaker. 2) romandichter.

Boerderich, boerdeerich, bnw. Spotachtig, spotzuchtig.

Boerderse, znw. vr. Het vr. van boerder.

Boerdich, buerdich, bnw. Grappig.

Boerdinge, boertinge, znw. vr. Scherts, spel.

Boerel, borel, znw. m. Mand.

Boeren, boren, zw. ww. tr. Iemand een standje maken, iemand aanvallen; zich feitelijk tegen iemand verzetten. Vgl. boreenboren.

Boerman, znw. m. Boer.

Boersch, bnw. Boers; als znw., gecleet op sijn boersche.

Boesom, bosem, buesem, boesen, znw. en vr. 1) Boezem, ook als scheepsterm. 2) familiebetrekking; ook: de bloedverwanten. 3) boedel; in gemenen (gemeenre) boesem bliven sitten.

Boesemen, zw. ww. intr. Een uitweg vinden, gelegenheid hebben om zich te ontlasten.

Boesemgat, Boesemsplit, znw. o. Split in een kledingstuk.

Boet, znw. m. en vr. 1) Schadeloosstelling, boete. 2) verbetering, herstel; boet doen, verbeteren; van enen schake boet doen, de gevolgen van het schaakzetten herstellen door de koning te dekken.

Boet, znw. Einde.

Boetachtich, bnw. Boetschuldig.

Boete, buete, bote, znw. vr. 1) Verbetering, genezing; enen boete doen, iemand genezen; vergeving van zonden; kwijtschelding, van een straf; van een persoon gezegd, hij die genezing aanbrengt. 2) baat, voordeel. 3) goedmaking van een misdrijf, boetstraf, een aan de rechter te betalen som; boete of ban; te boeten sitten, op boete zitten; in boete(n) gaen, in boeten staen, schadeloosstelling geven voor iets. 4) geneesmiddel, middel, voorbehoedmiddel, tegengif. 5) tovermiddel, toverij.

Boetement, znw. o. Boete.

Boeten, boten, bueten, zw. ww. I. Trans. 1) Beteren, repareren; den schaec boeten, een stand waarin men schaak staat beteren, zich dekken. 2) stillen, bevredigen. 3) schadeloosstelling geven voor iets. 4) als boete verbeuren; verliezen. 5) betoveren. 6) lubben, ontmannen. II. Intr. Toveren, waarzeggen.

Boeten, bueten, zw. ww. tr. Aanleggen, vuur.

Boeter, boeteer, znw. m. 1) Hersteller, vgl. o. a. ketelboeter. 2) waarzegger, wichelaar, tovenaar.

Boetersche, znw. vr. Toveres, wichelaarster.

Boetgadinc, boutgadinc, boetgodinc, boetgedinc, boetgedinge, znw. o. Een bodinc’ of ‘boetdinc’ dat is, een landschapsgericht, waarin over boeten in criminele zaken wordt recht gesproken.

Boethout, znw. o. Brandhout(?).

Boetich, bnw. Tot boete verplicht.

Boetinge, znw. vr. Toverij, wichelarij.

Boetloos, bnw. Zonder boete.

Boetpenninc, znw. m. Emolument van de gerechtsbode.

Boetschoudich, boetschuldich, bnw. Tot het betalen van een boete veroordeeld of verplicht.

Boetse, znw. vr. Puist, buil.

Boetwerdich, bnw. Hetzelfde als boetschoudich.

Boeven, boven, zw. ww. I. Intr. Het leven leiden van een boef of lichtmis; ondeugend zijn. II. Intr. Iemand voor boef uitschelden.

Boeverie, boverie, buverie, znw. vr. 1) Het wezen of de daden van een boef, schelmerij; kwajongensstreken; ontucht. 2) dobbelpartij; in deze zin ook boeveriespel.

Boevich, bnw. Schandelijk, gemeen.

Boevinne, znw. vr. Ontuchtige vrouw.

Bofet, bofit, bofit, befit, bavit, znw. o. Buffet.

Boffe, buffe, bof, buf, znw. m. 1) Dik gezicht; buffen maken, de wangen opblazen. 2) slag, klap. 3) smak. 4) verbreking van een koop.

Boffen, buffen, zw. ww. intr. 1) Zich opblazen; bluffen. 2) een koop verbreken.

Boffer, znw. m. Bluffer.

Bogaert, znw. m. Boomgaard.

Bogaert, znw. m. Zie bagaert.

Bogage, znw. vr. Bagage.

Boge, booch, znw. m. 1) Boog, het schietwerktuig; verkleinwoord, bogeskijn, boochskijn; den boge spannen; vgl. boochspanninge. 2) boog, gewelf, onder een brug; ook als woonplaats. 3) boogschutter.

Bogehout, znw. o. Hout voor een boog.

Bogecoker, znw. m. Koker voor een boog.

Bogel, buegel, znw. m. Beugel, ijzeren ring; verkleinwoord, bogelkijn, bogelken.

Bogelen, buegelen, beugelen, zw. ww. intr. Een soort van kolfspel; ook bogelslaen geheten.

Bogelijc, bnw. Buigzaam; teer. Bogelijcheit.

Bogeliser, znw. o. Beugelijzer.

Bogemaker, boochmaker, znw. m. Boogmaker.

Bogen, bougen, zw. ww. I. Trans. 1) Doen buigen, een voorwerp; krommen, zijn rug. 2) neerbuigen, het gemoed. 3) neigen, gunstig voor zich stemmen. 4) onderwerpen, vernederen. 5) neerhalen, ter neder werpen, een muur. 6) dresseren, een vogel; de aard wijzigen, van een mens. 7) sine hande te hem waert bogen, de handen aan zichzelf slaan. 8) ruilen (nederr.). II. Intr. 1 Buigen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) overhellen; een bepaalde, ook: een andere, richting nemen; neiging gevoelen, zich neerbuigen tot iemand of iets, zich zetten tot iets (met te). 3) afwijken van zijn plicht. III. Wederk. 1) Zich buigen. 2) overhellen, zich zetten tot (met te).

Bogen, zw. ww. intr. Zich beroemen.

Bogenaer, znw. m. Boogschutter.

Bogeschote, bogenschote, znw. m. en vr.; boogschoot, boogschot, znw. o. 1) Boogschot; een boogschot afstand. 2) pijl.

Bogestede, bogenstede, Bogestelle, bogenstelle, znw. vr. Gewelf dat als woonplaats verhuurd werd.

Bogeverwarer, bogenverwarer, bogenverwaerre, znw. m. Opzichter over de bogen in een leger.

Boginge, znw. vr. Buiging, kromming.

Bohorderen, zw. ww. intr. Een spiegelgevecht of steekspel houden.

Boy, bijw.; het hevet mi boy, ik heb het land; iets is mij onverschillig; hem boy maken, zich ergeren.

Boy, znw. m. Hetzelfde als bode.

Boc, buc, znw. m. Bok, het dier; verkleinwoord, bocskijn; samenstelling; bocsbloet, boxbloet; bocsbloet, bucsgalle; bocshaer, buxhaer; bocshoren, bucshorn; bocvel; bocsbone, lupine, bockenroet, bokkenvet.

Boc, znw. m. Bok, ondiep vaartuig.

Bokel, buckel, znw. m. 1) Een verhoging in het midden van het schild, knop; ook: een verhevenheid op andere voorwerpen; gesp, als haarversiersel e.a.

Bokelare, buekelare, boekelare, znw. m. en vr. Beukelaar, schild (met een bokel). Verkleinwoord, bokelaerkijn, bokelerken.

Bokemole, znw. vr. Beukmolen, stampmolen.

Boken, zw. ww. tr. Beuken, slaan, kloppen.

Bokengelt, znw. o. Bakengeld. Vgl. bokijn.

Boker, znw. m. Een werktuig om vlas, koren enz. te dorsen; beuker, stamper.

Bokijn, boekijn, boken, znw. o. 1) Teken, baak, signaal. Vgl. bokenge1t. 2) teken, voorteken, zowel door wonderverschijningen als door dromen der mens geopenbaard. 3) monster. 4) voorbeeld.

Bockijn, bocken, bnw. Van een bok, bokken-; bockenroete, bockenruete, bokkenvet.

Bocraen, bocrael, boucraen, bolcraen, bockerael, bokerael, znw. m. Een uit geitenhaar geweven stof, een fijne stof; bocraenvaruwer, bocraenvaerwer.

Bocranen, bocralen, bnw. Van becraen.’

Bocsbloet, e. a. woorden met bocs-. Zie bij boc.

Bocsch, bucsch, bnw. Van een bok, bokken-.

Bocshorn, boxhorn, buxhorn, bocshoren, znw. m. Bokking.

Bol, bnw. 1) Bol, min of meer opgeblazen. 2) los, niet vast of stevig, ondicht; bol lant. 3) zeldzaam.

Bolachtich, bnw. Bolachtig, ondicht.

Boldavit, znw. o. (?). Zeildoek, boldavit.

Bolderen, bulderen, zw. ww. intr. Bulderen, razen.

Bolderich, bnw. Rumoerig.

Bolderinge, bulderinge, znw. vr. Gebulder, lawaai.

Bolersen, bolaersen, zw. ww. intr. Hals over kop op de grond rollen.

Bolst, znw. o. Afgesproken teken, wachtwoord.

Bolge, znw. vr. Lederen zak. Vgl. boege.

Bolgen, zw. ww. tr. Vertoornen. Vgl. be1gen.

Bolgenheit, Bolgenschap, znw. vr. Verbolgenheid, kwaadwilligheid.

Bolie, znw. vr. Huisraad.

Bole, bollic, bulc, znw. m. Een soort schelvis.

Bolken, zw. ww. intr. Bulken, loeien.

Bollaert, znw. m. Gerechtsbode, beul.

Bollaert, znw. m. Windbuil, pocher, zwetser.

Bolle, bol, znw. m. 1) Bol, bolrond voorwerp; bolvormig gebakken brood; langwerpig ronde bal; ijzeren of loden bal, als wapen gebezigd; van het hoofd; van de buik; verkleinwoord, bollekijn, buikje. 2) blaas, blaar; verkleinwoord, bollekijn. 3) boomtronk. 4) knot of knoop in het vlas (nederr.).

Bolle, znw. vr. Naam van een plant, wilde haver(?).

Bollebaken, znw. o. Een soort van baak, boei.

Bolleboge, znw. m. Een soort van boog.

Bollement, znw. o. Hoofd.

Bolletkijn, boldetkijn, bolnettekijn, znw. o. Mutsje, kalotje. Vgl. bonette.

Bollich, bnw. Bol, pafferig.

Bolric, belleric, belric, znw. o. Bolderik, een plant. Agrostemma.

Bolster, bulster, znw. m. 1) Kaf, zaadstro. 2) bulster, strozak; een bos stro. 3) bolster, bast van een noot. Vgl. bouster.

Bolwerc, bollewerc, znw. o. 1) Bolwerk, borstwering. 2) zeedijk.

Bolwerken, zw. ww. tr. Met bolwerken versterken.

Bombaerde, bombare, znw. vr. 1) Werktuig om stenen te slingeren; later een soort van kanon. 2) een muziekwerktuig, een soort van hobo.

Bombaerdesteen, bombaersteen, znw. m. Een grote steen om uit een ‘bombaerde ‘te slingeren.

Bombaerdier, znw. m. Kanonnier, hij die een.’bombaerde ‘bedient.

Bomen, bnw. Van een boom, boom-.

Bomen, boomen, zw. ww. tr. Garen aan de weversboom brengen. Vgl. boom.

Bommekijn, znw. o. Vaatje.

Bommelgat, znw. o. Galmgat, van een toren.

Bommenaer, Bommer, Bomspeelre, bomspeulder, znw. m. Trommelslager. Zie bongenaer.

Bon, znw. o. en vr. (West-Fries). 1) Een gedeelte van een dijk dat men moet onderhouden, dijkvak, hoefslag. 2) deel van een stad, wijk, kluft.

Bondachtich, bundachtich, bnw. Bindend, verbindend, van kracht (oostmnl.).

Bondel, znw. m. Bundel, bos; verkleinwoord, bondelkijn.

Bonder, boenre, boender, bunder, buender, znw. o. Bunder.

Bondich, bundich, bnw. Bindend, geldig in recht.

Bondinc, znw. m. Bundel, bos.

Bondoneren, bandoneren, zw. ww. tr. Prijs geven, abandonneren.

Bone, boon, znw. vr. Boon; ook gebruikt bij stemmingen en verkiezingen; coninc van der bone, hij die bijvoorbeeld door een boon te vinden in zijn deel van een taart tot koning wordt verklaard (te Gent); niet ene bone, min dan ene bone, volstrekt niets.

Bone. Boene, znw. vr. Bonn, de stad.

Bonegroot, znw. o. (?). De grootte van een boon; een bonegroot driaclen (tegengif).

Bonelat, znw. vr. Stutlat voor bonen.

Bonen, boonen, zw. ww. intr. en tr. Met bonen stemmen of verkiezen.

Bonenfant, bonifant, znw. m. 1) Koorknaap. 2) vondeling.

Bonenmeel, znw. o. Bonenmeel.

Bonenspel, znw. o. Een spel dat met bonen gespeeld wordt of waarbij een boon getrokken wordt met Driekoningen.

Bonenstede, znw. vr. Plaats waar bonen groeien.

Bonepole, znw. vr. Peulvrucht.

Bonette, bonet, bonnet, znw. vr. 1) Hoed, muts; verkleinwoord, bonetkijn, vgl. bo11etkijn. 2) naam van een klein zeil (nederr.).

Bonettemaker, bonetmaker, znw. m. Vervaardiger van petten of mutsen.

Bongat, bondegat, bonnegat, znw. o. Bomgat.

Bonge, znw. vr. Bom, houten stop voor een vat.

Bonge, znw. vr. Trommel.

Bongelaer, znw. m. Hetzelfde als bongenaer.

Bongelersche, znw. vr. Een vrouw die de trommel slaat.

Bongemaker, znw. m. Trommelmaker.

Bongen, zw. ww. intr. De trommel slaan; ook als erotische term.

Bongenaer, bungener, znw. m. Trommelslager.

Bongenspeelre, bungenspeelre, znw. m. Hetzelfde.

Bonger, znw. m. Hetzelfde als bongenaer.

Bongersche, znw. vr. Hetzelfde als bonge1ersche.

Bongnet, znw. m. Beignet.

Boniger, znw. m. Bunsing.

Bonic, znw. m. (oostmnl.). Lading.

Bonke, bonc, znw. m. Been, ook: het kaakbeen.

Bonne, znw. vr. Uit bonde. Stop op een vat, deuvik; ene bonne boren in eenre vat, in erotische zin. Vgl. bonge.

Bonne, bunne, znw. Opgeslagen kraam of tent. Vgl. boene.

Bonnen, zw. ww. tr. Stoppen, eigenlijk met een ‘bonne, een einde maken aan iets.

Bonrie, bonry, znw. vr. Berrie, burrie.

Bonsch, Bontsch, bnw. Van Bonn (Bone, Boene); bon(t)sche mate; een Bonsche quarte Tiels biers.

Bonsinc, znw. m. Bunzing.

Bont, znw. m. en o. Bundel; verkleinwoord, bondekijn, bundekijn, bundeltje; dat bont van mirren, titel van mnl. mystieke werkjes.

Bont, bunt, bnw. 1) Veelkleurig. 2) bont, van bont gemaakt; bont ende grau; bonte mutse, dracht van bepaalde geestelijken, vooral kanunniken en diakenen. 3) innerlijk strijdig, inconsequent; ene redene bont, een vreemde zaak, een tegenstrijdigheid. 4) zwak, schemerig, van de ogen. 5) bont geven, verwondering of verontwaardiging opwekken.

Bont, znw. o. Pelswerk, bont; bont ende grau, bont, oorspronkelijk van het vel van dieren die deels effen grijs, deels wit en grijs zijn; bont dragen, bont ende grau dragen, teken van adellijke geboorte of verworven doctoraat; clein bont, het bont van kleine dieren, als: eekhorens, marters.

Bonthout, znw. o. Talhout.

Bonticheit, bunticheit, znw. vr. Bontheid, veelkleurigheid.

Bontmuts, znw. vr. Bonten muts.

Bontvoeder, bontvoder, bontvoderse, bontvoders, znw. o. Bonten voering.

Bontwerc, znw. o. Bont, bontwerk. Bontwerker.

Boochachtich, bnw. Gebogen.

Boochde, znw. vr. Buiging.

Boochline, znw. vr. Koord van een boog.

Boochsam, boochsaem, boochsom, bnw. Buigzaam, geschikt voor iets.

Boochspanninge, znw. vr. Het spannen van een boog, het mikken op iemand met pijl en boog.

Boom, znw. m. 1) Boom. Vgl. schaduweboom; in den boome, onder een boom (rechtszitting houden); der minnen boom, de linde. 2) sluitboom; het geld dat van waren als in- en uitvoerrecht geheven wordt ( boomgelt); der sieken boom, de sluitboom waarbij zij die in de stad kwamen, werden onderzocht of zij ook behept waren met een besmettelijke ziekte, vooral melaatsheid; paal, balk; boom van het kruis; waterboom, de sluitboom die een water afsluit. 3) stut, steunbalk. Zie ook boorboom. 4) disselboom. 5) ladderboom. 6) weversboom. 7) scheepsboom, boom. Vgl. sade1boom, beddeboom, poyboom.

Boomachtich, bnw. Boomrijk, voor boomgroei geschikt.

Boomacker, znw. m. Boomgaard.

Boomassche, znw. vr. Een soort van potas.

Boombernersdach, znw. m. Koppermaandag.

Boomfruut, boomfruyt, boomfroyt, znw. o. Boomvruchten.

Boomgaerder, boomgardre, znw. m. Tuinman.

Boomgaert, bomgaert, bongart, bogaert, boongaert, znw. m. 1) Bosschage, lusthof, warande; ook gezegd van Maria (‘den edelen bogaert, dat edel vatө; enes boomgaert vuul maken, iemands huwelijksbed schenden. Vgl. bij bosch. 2) boomgaard.

Boomgaertman, bogaertman, znw. m. Tuinman.

Boomgans, znw. m. Een soort van wilde eend.

Boomgelt, znw. o. Geld als in- of uitvoerrecht geheven.

Boomhooch, bnw. Zo hoog als een boom; bijw. op boomhoogte.

Boomhouder, znw. m. Hij die op de sluitboom te water past, havenmeester.

Boomhouwer, znw. m. Zadelboomhouwer, vervaardiger van de romp van zadels.

Boomolie, znw. m. Boomolie, olijfolie.

Boomrupse, znw. vr. Rups, boomrups.

Boomsluter, znw. vr. Boomsluiter, hij die de haven met de boom afsluit.

Boomte, znw. o. Geboomte.

Boomvrucht, bomevrucht, boomsvrucht, znw. vr. Boomvrucht.

Boomwolle, znw. vr. Boomwol. (katoen) Gossypium.

Boonacker, znw. m. Boonakker.

Boongripinge, znw. v. Loting met bonen.

Boonhof, znw. m. Hetzelfde als boonacker.

Boonlote, boonloot, znw. vr. en m. Loting met bonen, vooral bij magistraatsverkiezingen.

Boonmael, znw. o. Het maal gehouden bij gelegenheid der jaarlijkse magistraatsverkiezing, die met bonen geschiedde.

Boonmeel, znw. o. Meel van gedroogde bonen.

Boonmete, boonmet, znw. o. Boonakker.

Boonsaet, znw. o. Land met bonen bezaaid.

Boonschale, znw. vr. Bonenschil.

Boor, znw. vr. Boor.

Boorboom, znw. m. Hevel.

Boort, bort, bord, znw. m., vr. en o. 1) Boord, rand, van boorde te boorde, van de ene kant tot de andere; rand van de lippen; oeverstreek, boord, rand van een klok; die clocke aen n boort luden, slaen, kleppen; bodem ende boort, het gehele huis; eggen ende enden, bodem ende boort (een land met zijn -); oever. 2) boord of rand van een kledingstuk, versiersel. 3) scheepsboord; aent lager boort helden, de verkeerde kant uitgaan, de slechtste zijde kiezen; aen enes boort seilen, zich met iemand verenigen; over boort, uter boort weren; aen boort leggen, aanpakken, beginnen.

Boort, boert, buert, bort, znw. vr. 1) Geboorte. 2) afkomst. 3) nakomelingschap.

Boorte, boirte, borte, znw. vr. 1) Geboorte. 2) afstammelingen; blivende, blikende boorte, zie b1iken en b1iven; wettelike boorte, wettige kinderen.

Boorte, znw. vr. Beurt.

Boortich, bnw. Edelgeboren.

Boos, bose, bois, bnw. 1) Slecht, gering. 2) slecht, wat niet deugt. 3) dom. 4) zedelijk verdorven; als znw., die bosen, de bozen; die bose ende die schalke.

Boosachtich, bnw. 1) Beuzelachtig. 2) verdorven, kwaadwillig.

Boosachtichheit, znw. vr. Beuzelarij, beuzelachtigheid.

Boosheit, booshede, znw. vr. Boosheid, snoodheid.

Booslike, bijw. Op een slechte wijze.

Boosman, bootsman, znw. m. Bootsman.

Boosselbane, boselbane, znw. vr. Kegelbaan.

Boosselen, boselen, zw. ww. intr. Kegelen.

Boossen, bosen, zw. ww. intr. Hetzelfde.

Boosten, beoosten, bijw. Oostelijk, ten Oosten; voorz. met de datief, ten oosten van; boosterschelt, beoosterschelt.

Booswicht, znw. m. Booswicht, schelm.

Booswillich, bnw. Kwaadwillig.

Booswoorts, bnw. Brutaal, boosaardig.

Boot, znw. m. Boot; verkleinwoord, bootkijn, bootje. Vgl. beitel.

Boot, bote, znw. m. Ton.

Boothure, znw. vr. Huur voor een boot.

Bootschap, boodschap, bodschap, botschap, bodeschap, boosschap, bosschap, bosschep, bosschepe. 1) Zending, plechtige opdracht; enes bootschap doen, iemands woord doen, zijn belangen behartigen; ene bootschap dragen, een zending vervullen. 2) tijding. 3) aankondiging van de geboorte van Christus, Maria Boodschap.

Bootschapdrager, znw. m. Afgezant, apostel, bode; vr. bootschapdragerse, bodesschapdragerse, bodinschapdragerse.

Bootschappen, boodscahappen, bootschapen, bootschepen, zw. ww. tr. 1) Boodschappen. 2) aankondigen (iemands komst).

Bootschapper, bootschaper, znw. m. Boodschapper, verkondiger. Bootschapperse, bootschaperse.

Bootschappinge, bootschapinge, bootschepinge, znw. vr. Zending.

Bootse, boetse, znw. vr. 1) Bult, uitwas. Zie boetse. 2) uitstekende en begroeide punt van een rots. 3) type, patroon.

Bootse, znw. vr. Grap, scherts.

Bootsen, zw. ww. tr. Rond maken (nederr.).

Bootsenmaker, znw. m. Potsenmaker.

Bootsgeselle, znw. m. Bootsgezel, schepeling.

Borage, borade. znw. vr. Bernage, ossentong (plant). Borago.

Borbelen, zw. ww. intr. (Op)borrelen.

Borch, borech, boorch, burch, znw. vr., m. en o. I) Vlek, stad. 2) burcht; borge in Spaengen, luchtkastelen.

Borch, berch, znw. m. Gesneden zwijn, beer.

Borchbrugge, znw. vr. Slotbrug.

Borchdijc, znw. m. dijkvak waarvoor geborgd is, nl. dat het op de volgende schouw in orde zal zijn.

Borchdinc, znw. o. en vr. Of: een terechtzitting voor de onderhorigheid van een kasteel, of: een burgervergadering, een stedelijke terechtzitting.

Borchdore, znw. vr. Slotpoort.

Borchgenote, znw. m. Deelgenoot aan een ‘borchleen.’

Borchgracht, znw. vr. Slotgracht.

Borchgraefnede, borchgraefnedinne, znw. vr. 1) Slotvoogdes. 2) vrouw van een burggraaf.

Borchgraefschap, borchgreefschap, znw. vr. Het ambt van burggraaf of kastelein.

Borchgrave, burchgrave, burchgreve, znw. m. Burggraaf, slotvoogd; borchgraveambt, borchgraveschap, borchgrevie; vr. borchgravinne.

Borchgrave, znw. m. Stadsgracht.

Borchleen, znw. o. Een goed dat men in leen ontvangt voor de verdediging van een versterkte plaats; ook: een leen waarvoor dezelfde regelen golden

als voor zulk een leen.

Borchlijc, bnw. Tot een burcht behorende.

Borchman, znw. m.; mv. borchliede. 1) Man behorende tot de bezetting van een burcht, zie burgers. 2) hij die een ‘borchleen’ heeft.

Borchmeester, burchmeester, buerchmeester, znw. m. 1) Bevelhebber van een burcht, slotvoogd. 2) burgemeester. Zie borgermeester.

Borchmicke, znw. vr. Een mik (brood) als op het kasteel gebakken wordt, een fijne mik (?).

Borchrecht, znw. o. Het gerecht dat rechtspreekt in zaken van ‘borgleen.’

Borchrinc, znw. m. De ijzeren ring aan de poort van een burcht.

Borchroede, borchrode, znw. vr. Hooibergroede.

Borchsant, borchshant (?), znw. m. Borgtocht, de verzekering van het zoengeld voor de door een maag begane doodslag of verwonding. Vgl. bij borge.

Borchsate, borchsete, znw. m. 1) Burchtvoogd, slotvoogd, kastelein. 2) mv., de bewoners of de bezetting van een burcht.

Borchschap, znw. vr. Borgtocht, het borg zijn.

Borchschouwe, znw. vr. Schouw waarop geborgd of geloofd wordt, dat dijkvakken op de volgende schouw in orde zullen zijn; ook loofschouwe.

Borchstede, znw. vr. Omvang van een burcht.

Borchstorm, buerchstorm, znw. m. Het in beroering brengen van of veroorzaken van opschudding in een burcht (te Brugge).

Borchtale, znw. vr. Borchtocht.

Borchtocht, borechtocht, boorchtocht, boortocht, boortucht, znw. vr. Bochtocht; borchtocht doen, borg stellen.

Borchtochten, zw. ww. tr. Cautie of borgtocht doen stellen.

Borchvoet, znw. m. De voet, het benedenste deel van een burcht.

Borchvrede, znw. m. Het tegengestelde van, ‘borchstorm.’

Borchwal, burchwal, borgel, znw. m. Burgwal, ringmuur; de stadsgracht.

Borchwere, znw. vr. Verdedigingswerken.

Borchwerc, znw. o. Leenherendienst, karwei.

Borchwerker, znw. m. Vestingbouwkundige.

Borde, boorde, burde, buerde, znw. vr. 1) Last, vracht. 2) verplichting om iets te doen. 3) vracht, menigte.

Borde, beurde, buerde, znw. vr. Mand.

Bordeel, bourdeel, berdeel, znw. o. 1) Hut, krot. 2) bordeel; bordeel houden, in een bordeel zitten; bordeelhuus, bordeelverhuurder, bordeelvrouwe (perdeelsvrouwe, bordeelhoudster; ook: lichtekooi).

Bordeelaerster, znw. vr. Bordeelhoudster.

Bordeelinge, znw. vr. Het bordeelhouden.

Bordehouwer, borthouwer, berthouwer, znw. m. Houtsnijder.

Bordelen, zw. ww. intr. (Op)borrelen.

Bordelijc, znw. m. Zwaar, bezwarend.

Bordemande, buerdemande, znw. vr. Draagmand, vismand.

Borden, bnw. Uit planken gemaakt.

Borden, boorden, znw. vr. Hetzelfde als borde en bordene; verkleinwoord, bordenkijn.

Borden, zw. ww. tr. Bevrachten.

Bordenaer, buerdaer, burdenaer, znw. m. Vrachtdrager, vooral van vis.

Bordene, bordine, boordine, burdine, znw. vr. 1) Last, eigenlijk en overdrachtelijk; ane ene bordene tien, zich met iets inlaten, zich een last op de hals halen, zich met iets bezwaren; verkleinwoord, bordekijn, bordeken, vrachtje. 2) last, verplichtingen ergens uit voortvloeiende.

Bordenen, zw. ww. tr. Beladen, te dragen geven; deelw. gebordent, belast en beladen; gebordent sijn, de last van iets ondervinden, eronder gebukt gaan.

Border, mv. van bort, plank.

Borderen, bordeeren, zw. ww. tr. Boorden, omboorden.

Bordesel, burdesel, znw. m. Lastezel, pakezel.

Bordessche, bardessche, bartessche, bertessche, znw. o. Luifel.

Bordoen, znw. m. 1) Pelgrimsstaf. 2) lans met een stompe punt.

Bordoen, barduyn, znw. o. De baspijp in een orgel, de lage orgeltonen; een bepaalde melodie.

Borduur, buyrduyr, brouduur, znw. o. Borduurwerk.

Borduurcleet, buerduercleet, znw. vr. Een geborduurde doek, fijn bewerkt kleed.

Borduurwerc, barduurwerc, znw. o. Elk vrouwelijk handwerk van smaak.

Borduurwerken, zw. ww. intr. Handwerken; ook: haarwerken. Borduurwerker.

Bordure, znw. vr. en m. Belegsel van een kledingstuk, galon.

Bore-, bor-, boer-, bure-, buere-, buer-, versterkende partikel. Slechts verbonden met een ontkenning, die ook wordt verzwegen. (En)bore, (ne) bore, boor, niet in hoge mate; (en) bore wat, niet veel.

Bore, znw. vr. Boor.

Bore, znw. m. Het beuren, wegnemen; slechts in sinen bore hebben, iets maar voor het kiezen of nemen hebben.

Bore, buere, buer, znw. m. (oostmnl.). Twist, gevecht; bore, buer doen, vechten.

Boreel, znw. m. Haarwrong.

Boren, boeren, beuren, bueren, zw. ww. tr. 1) Beuren, optillen. 2) heffen, van renten, tollen e.a. Samenstelling aenboren, beuren, in ontvangst nemen. 1).

Boren, zw. ww. tr. Boren, een ronde opening maken, vooral in hout; ook in erotische zin; in den gront boren.

Boren, bueren, buren, zw. ww. onpers. 1) Gebeuren. 2) ten deel vallen: a) te beurt vallen. b) overkomen. 3) toekomen. 4) passen, betamen (in deze betekenis samengevallen met boren uit horen,. 5) uitvallen (?).

Boren, bueren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Vechten.

Boren, deelw. van boren.’ hetzelfde als geboren. Vooral in samenstellingen, nieuboren e.a.

Borge, boorge, borch, znw. m. 1) Borg; in borge hant hebben, tot borg hebben. 2) onderpand. 3) koop op krediet.

Borgelijc, bnw. Borgelike cautie, borgtocht.

Borgen, zw. ww. I. Trans. 1) Beschermen, redden. 2) borg stellen voor iets; borg zijn voor iemand. 3) als borg voor iets worden aangesproken; voor iets boeten. 4) voorschieten. 5) op krediet kopen. 6) geld opnemen. II. Intr. 1) Uitstel van betaling geven. 2) schuldig blijven.

Borger, burger, znw. m. Poorter, burger.

Borger, znw. m. Geldschieter, schuldeiser.

Borgergelt, znw. o. 1) De som door een burger bij zijn aanneming als zodanig te betalen. 2) hoofdgeld door de burgers van een stad op te brengen.

Borgerhuuskijn, borgerhuusken, znw. o. Huisje van een burger.

Borgerinne, burgerinne, znw. vr. Burgeres.

Borgerlijc, burgerlijc, bnw. Burgerlijk; ook als vertaling van ‘cviel’ tegenover ‘crimineel.’

Borgerlijcheit, znw. vr. Burgerlijkheid (civilitas).

Borgermaeltijt, burgermaeltijt, znw. vr. Openlijke of gemeenschappelijke maaltijd der burgers van een stad.

Borgermeester, borgemeester, burgermeester, borgemeister, znw. m. Burgemeester. Ook borgemeester (bargemeester, borchmeester).

Borgermeestersbrief, burgermeistersbrief, znw. m. Een door burgemeesters getekend schriftelijk bewijs.

Borgermeesterschap, burgermeesterschap, borgemeesterschap, burgemeesterschap, burgemeisterschap, znw. m. De waardigheid van burgemeester.

Borgerschap, burgerschap, znw. vr. Burgerrecht.

Borgersche, burgersche, znw. vr. Burgeres.

Borginne, burginne, znw. vr. Burgeres (misschien is te lezen 㢵rgerinneө.

Borie, borrie, znw. vr. Hetzelfde als berie; draechborie (nederr.).

Boringe, znw. vr. Heffing, inkomst.

Borclocke, buerclocke, znw. vr. Brandklok; ook: alarmsignaal in het algemeen.

Borlebuer, znw. m. Bullebak. Vgl. bar1ebaen.

Borten, burlen, burrelen, zw. ww. intr. Brullen, schreeuwen.

Borne, born, boorn, barn, bern, znw. m., vr. en o. 1) Bron, fontein; verkleinwoord, bornekijn, borneken, put; bron, oorsprong (met een genitief). 2) bronwater, drinkwater; born(e) ende broot, water en brood; te borne ende te brode leggen, liggen, op water en brood zetten, zitten.

Bornedrager, znw. m. Waterdrager.

Borneganc, borreganc, znw. m. Waterloop, watergang.

Bornecanne, znw. vr. Waterkan.

Bornen, zw. ww. I. Intr. Branden, ook overdrachtelijk. II. Trans. 1) Branden, vuur en licht; (kalk) branden; sniden ende bornen, door een heelmeester. 2) verbranden.

Bornentheit, znw. vr. Vuurgloed.

Bornepit, bornpit, bornepit, borrepit, borneput, znw. m. Welput.

Bornestoop, znw. m. Waterkruik.

Bornevat, znw. o. Hetzelfde; verkleinwoord, bornevaetkijn, bornevaetken.

Bornewech, znw. m. Een weg waarlangs water wordt aangevoerd.

Bornhout, znw. o. Brandhout.

Borninge, borringe, znw. vr. Brandstof.

Bornputte, bornput, znw. vr. Waterput.

Bornwater, znw. o. Bronwater, drinkwater.

Borre, bor, tusschenw. Brr!

Borse, burse, buerse, boerse, bourse, znw. vr. 1) geldbeurs, geldkas; te burse sijn, de geldzak betreffen, op de beurs neerkomen; in borsen gaen, vallen, gangbaar zijn, in betaling worden aangenomen; genge in borsen, gangbaar, van munten. 2) de lederen zak aan de blijde, waarin de steen ligt; het zakje aan een clisteerspuit (klysma spuit); het zaadhuisje bij planten; zaadzak, bij mens en dier, die borse, die borse sonder naet; geheime bergplaats, kastje. Vgl. baniereborse.

Borsedrager, borsdrager, znw. m. Kassier.

Borsegelt, borssegelt, znw. o. Klein geld; gangbare munt.

Borselen, zw. ww. tr. Kruimelen; vane en borselen.

Borselinge, znw. vr. Kruimeling, het breken van iets aan kleine stukjes.

Borsemaker, znw. m. Maker van beurzen.

Borsesnider, bursesnider, znw. m. Beurzensnijder, zakkenroller.

Borsier, boursier, znw. m. Rentmeester, kashouder.

Borst, burst, barst, berst, znw. vr. 1) Borst, het lichaamsdeel; ook in het mv.; ook: moederborst; verkleinwoord, borstekijn. 2) een deel der wapenrusting.

Borstbeelde, borstbyld, znw. o. Borstbeeld.

Borstbeen, znw. o. Borstbeen; borstbeenharnas.

Borstdoec, znw. m. Borstdoek.

Borste, berste, borst, znw. vr. en m. 1) Gebrek, behoefte, ook aan iets (met een genitief). 2) berst, breuk; mankement, gebrek; wolkenborst, wolkbreuk.

Borstel, burstel, znw. m. Haar van een varken of wild zwijn, stekelhaar.

Borstelachtich, bnw. Borstelig.

Borstelen, zw. ww. tr. Borstelen.

Borsten, zw. ww. intr. Hetzelfde als bersten.

Borstgordel, znw. m. Borstgordel, borstriem.

Borstkekerse, borstkeerse, znw. vr. Een bepaalde soort van kaarsen, die voor doden gebrand worden.

Borstpels, borstpelts, znw. Kledingstuk voor het bovenlijf.

Borstriem, znw. m. Borstriem.

Borstsnoer, znw. o. Borstsnoer.

Borstspanne, borstspan, znw. vr. Een borstsieraad.

Borstwere, znw. vr. Borstwering, een stenen onderbouw boven de grond.

Bort, boort, znw. o. 1) Bord, plank. 2) dek van een schip. 3) speelbord; te borde comen, aan het spel meedoen, vooruitkomen; te borde bringen, op het spel zetten; ook: geld, te voorschijn brengen, betalen. 4) paneel. 5) schaal voor offergaven. 6) etensbord.

Bortenen, zw.ww. tr. Borrelen, opborrelen, opbruisen (?), of znw. bortene spongat; het gaet u te bortenen uut, het (vat) loopt bij u over, gij gaat ver buiten de maat ?

Borthouder, borthouwer, znw. m. Houder van een speelbord of dobbelhuis.

Bortoensch, bnw. Brits.

Bortspiker, borsspiker, borspiker, znw. m. Spijker voor planken.

Bos, bus, busch, znw. m. Bundel.

Bosaen, bossaen, znw. o. Schapenvel, schapenleder.

Bosbomen, busbomen, bnw. Palmhouten. Buxus.

Bosbomenhout, busbomenhout, znw. o. Palmhout.

Bosboom, busboom, boschboom, buschboom, bosseboom, znw. m. Bosboom, Taxus.

Bosch. Hetzelfde als bosse.

Bosch, busch, bossche, bussche, znw. m. en o.; verkleinwoord, boschkijn, bosschelkijn, busschelkijn; dore enes bosch jagen, iemands eigendomsrechten schenden; dore eenre bosch jagen, iemands maagdom nemen.

Boschachtich, boschechtich, bnw. Bossig.

Boschesel, znw. m. Wilde ezel.

Boschgelt, znw. o. 1) Opbrengst van een bos (?). 2) geld geheven voor het gebruik van een bos.

Boschhoeder, znw. m. Boswachter.

Boschhoen, buschhoen, znw. o. Fazant.

Boschhonich, znw. m. Wilde honing.

Boschcoe, znw. vr. Wilde koe.

Boschlant, znw. o. Bosland, ontginning.

Boschmate, znw. vr. Maat van Den Bosch.

Boschosse, znw. m. Wilde os, buffel.

Boschrecht, znw. o. Gerecht dat oordeelt over zaken bossen betreffende.

Boschsneppe, znw. vr. Houtsnip, snip.

Boschule, buschule, znw. m. Bosuil.

Boschvogel, Buschvogel, znw. m. Vogel die in de bossen leeft.

Boschwachter, znw. m. Boswachter.

Bose. Zie boos; znw., die bose, de duivel.

Bose, znw. vr. Boosheid.

Boselike, bijw. Op een schandelijke wijze.

Bosen, zw. ww. tr. I. Trans. Boos maken. II. Intr. slecht worden.

Bosicheit, znw. vr. Boosheid.

Bosine, busine, znw. vr. Bazuin. Bosijnblaser.

Bosschage, ook bosschaelge, bosschalie, busschaelge, znw. vr. 1) Boshout, bos als generieke naam. 2) een bos, een woud.

Bosschelijc, bnw. Bossig.

Bosschen, zw. ww. intr. Houthakken.

Bosschor, bosschert bosschaert, znw. m. 1) Houthakker, eigenaar van een bos. 2) houtvester.

Bosscherlinc, znw. m. Bosmens,

Bosschich, busschich, bnw. Bosachtig, bosrijk.

Bosschinge, busschinge, znw. vr. Struikgewas.

Bossele, znw. m. Bundel, schoof, bussel.

Bostel, znw. o. Schillen, afval, afval uit de brouwerijen.

Bostelschip, znw. o. Schip voor het vervoer van bostel.

Bostelstege, znw. vr. Steeg, waar bostel neergeworpen wordt.

Bot, znw. o. 1) Bekendmaking. 2) gebod, ook: verbod; gebied, macht. 3) een bepaalde geldsom die men voor een zaak biedt, bod; te bode sitten, staen; te love ende te bode staen, int bot stellen, iets veilen, aan de meestbiedende verkopen; ook van de koper of huurder. 4) opontbod; te enes bode sijn, staen, tot iemands dienst zijn. 5) als rechtsterm: oproeping voor de schepenbank; gemeene, meine, meene bot, dagvaarding voor de gewone terechtzitting; de gewone rechtsdag; cleine, slichte bot, dagvaarding waarop bij niet voldoening de geringste boete staat. 6) een partij van het ene of andere spel, eigenlijk inzet of inleg; spelen te grote boods, spelen om een groot, het spel.

Bot, but, znw. o. Bot, been.

Bot, boot, znw. m. Hetzelfde als botdrager; niet een bot, geen duit; verkleinwoord, botkijn, butkijn, botken, botje (in ‘botje bij botje’.

Bot, bnw. Bot, niet scherp, stomp, ook van het verstand. Vgl. bottaert en bottecroes.

Botachtich, butachtich, bnw. Een beetje stomp van verstand.

Botbrief, znw. m. Oproepingsbrief.

Botdach, znw. m. Dag voor terechtzitting door bekendmaking aangewezen.

Botdrager, znw. m. Manddrager, sjouwerman.

Botdrager, botdrager, botdreger, buddrager, znw. m. Naam van een muntstuk; ook van een zilveren munt. Vgl. bot en botkijn.

Bote, znw. vr. Een soort van grove schoenen.

Bote, znw. vr. Knot, van vlas.

Boten, booten, zw. ww. tr. Slaan, kloppen.

Boter, botre, botter, butter, znw. o. en vr. Boter.

Boterachtich, bnw. Vet of vers, van kaas.

Boterbanc, botterbanc, znw. vr. De bank op de markt waar boter verkocht wordt.

Boterbrine, znw. vr. Pekel van boter.

Botergulde, boterengulde, znw. vr. In boter op te brengen pacht.

Boterham, boteram, znw. m. Boterham (16de eeuw).

Botercamer, buetercamer, znw. vr. Boterhuis.

Boterliede, botterliede, znw. m. Boterverkopers; enkv. boterman.

Botermate, bottermate, buttermate, znw. vr. Botermaat.

Botermelc, znw. vr. Karnemelk.

Botermeter, znw. m. Boterweger, botermeter.

Boterschitte, znw. vr. Kapel, vlinder.

Boterschotel, znw. m. Boterschaal.

Botersmout, znw. o. Botervet.

Boterstande, znw. vr. Boterkuip, boterkarn.

Botervat, znw. o. Botervat, boterton.

Botervliege, znw. vr. Vlinder.

Boterwage, bottewage, znw. vr. Boterweegschaal.

Boterwegge, znw. m. Boterklont.

Botgelt, znw. o. Emolument voor de gerechtsbode van de door hem gedane dagvaardingen.

Botleggen, zw. ww. intr. als znw. Het leggen van een gebod op een dijk.

Botschip, butschip, znw. o. Botschip, vaartuig voor botvangst.

Botschoen, butschoen, znw. m. Naam van een soort grove schoenen. Vgl. bote.

Botse, botsche, ook boetse, bootse, znw. vr. 1) Pestbuil; besmettelijke ziekte, epidemie. 2) buil, kwetsuur. Vgl. butse.

Botseus, bootseus, bocheus, bnw. Gebocheld.

Botshovet, potshovet, butshovet, znw. m. Een vis met dikke kop, zeepad.

Bottaert, znw. m. Domoor, botterik.

Botte, znw. vr. Knop van bloemen en vruchten. Vgl. bote.

Botte, znw. vr. Bos, strobos.

Botte, butte, but, bud, znw. vr. Draagkorf; ook: koffer.

Botte, butte, znw. m. Bot, de vis.

Botteine, znw. vr. Laarsje.

Bottecroes znw. m. Botmuil.

Bottel, buitel, znw. m. Kornoelje. Cornus.

Bottelboom, znw. m. Kornoeljeboom.

Botteldoren, znw. m. Wilde roos, egelantier(?). Rosa.

Bottelier, znw. m. Opperschenker aan een hof; vr. bottelgiere, bouteliere.

Bottelike, bijw. Plotseling.

Bottelrie, znw. vr. De grafelijke kelder, bottelarij.

Botten, zw. ww. intr. Knoppen hebben of krijgen, van bloemen, heesters e.a.

Botten, zw. ww. intr. Botsen, tegen elkaar stoten.

Botten, Botteren, zw. ww. intr. Vals spelen.

Botter, znw. m. Vals speler.

Botteren, zw. ww. intr. Botsen.

Botterie, znw. vr. Vals spel.

Botticheit, bottecheit, znw. vr. Plompheid.

Bottinge, boddinge, boedinge, znw. o. en vr. Naam van een belasting, die in de graventijd in een groot deel van ons land om de drie jaren geheven werd.

Bottoen, boetoen, znw. m. Knop, bloem, zaadbeginsel; niet een bottoen, niet het minst.

Botvasten, botvaste, botvast, znw. vr. Voorgeschreven of geboden vasten.

Bouachtich, bnw. Bouachtich lant, bouwland.

Bouambacht, bouambocht, znw. o. Landbouwbedrijf.

Boude, baude, bout, bijw. 1) Onbeschroomd, kalm; onversaagd. 2) spoedig; also boude als, zodra als.

Boude, bouwde, znw. vr. Oogst.

Boudelike, bouwelike, bijw. 1) Gerust, rustig. 2) dapper.

Bouden, zw. ww. intr. Zich verstouten.

Bougen, zw. ww. intr. Wonen; inboughen, bewonen.

Bouginge, znw. vr. Vast verblijf.

Bouhof, znw. m. en o. Hoeve, boerenplaats.

Bouhuus, znw. o. Hetzelfde.

Boulant, znw. o. Bouwland.

Bouleen, buleen, znw. o. Leen in bouwland bestaande.

Boumaent, znw. vr. Hooimaand.

Bouman, bouwman, buwman, znw. m. 1) Landbouwer, mv. bouliede. 2) tuinman, wijngaardenier.

Boumeester, znw. m. Bouwmeester, opzichter over de openbare gebouwen; te Groningen, vertegenwoordiger van een gilde bij het stadsbestuur.

Boumisse, znw. vr. Hetzelfde als bamisse.

Bouneringe, znw. vr. Landbouw.

Bousater, znw. m. Landman.

Bouster, znw. m. Bolster, vooral van een noot.

Bout, boud, balt, boude, bouwe, bnw. 1) Stout; alse die boude, hetzelfde als boude1ike. 2) rustig, gerust, zeker; vast van iets overtuigd (met de genitief).

Bout, bolt, bult; znw. m.; boute, znw. m. en vr. 1) IJzeren of houten bout. 2) pijl; verkleinwoord, boutkijn. 3) de voor- of achter schenkel van een dierlijk lichaam, bout. 4) teellid. 5) een in zee of rivier nog uitstekend gedeelte van een overigens weggevallen dijk.

Bout, afleidingsuitgang in dronkenbout.

Boute, bouwte, bouwt, znw. vr. Bouw, oogst.

Boutheit, znw. vr. Stoutheid, zelfvertrouwen.

Boutijt, bouwtijt, znw. vr. Tijd van koren- of hooibouw, oogsttijd.

Boutlijm, znw. m. Een soort lijm.

Boutnagel, znw. m. IJzeren nagel, spijker.

Bouvellich, buvellich, bnw. Bouwvallig.

Bouw, bauw, bou, bu, znw. m.; bouwe, bauwe, znw. vr. 1) Bouw, het bouwen; nootbouw(e), noodzakelijke herstellingen aan een bouwwerk. 2) het inzamelen van de oogst, de oogst zelf. 3) (gelukkige) toestand; wijze van doen; bu houden jegen enen, iemand vijandig zijn; enes bu houden, op iemands hand zijn.

Bouwambacht, bouwambocht, znw. o. Landbouw.

Bouwen, bauwen, buwen, zw. en st. ww tr. 1) Bouwen, oprichten. 2) kweken, bearbeiden, vruchten en land; zaaien, quaetheid bouwen; die werelt bouwen, de wereld bevolken, tot de instandhouding der wereld meewerken. 3) bewonen, zich ergens in bevinden; den hemel bouwen, in de hemel zijn; die helle bouwen, in de hel zijn; zijn, rijden, varen op of in een plaats; die werelt bouwen, zich met de wereld bezig houden. 4) aankweken; in beoefening brengen; genoechte bouwen, vreugde smaken. 5) den tijt bouwen, de tijd besteden. 6) enen bouwen, iemand verheerlijken. 7) gelove in enen bouwen, vertrouwen in iemand stellen.

Bouwen, zw. ww. tr. Kneden, met de ene of andere vloeistof aanmengen; vooral: was kneden.

Bouwen, znw. vr. Een vrouwenkledingstuk van een kostbare stof, overrok. Vgl. baude.

Bouwer, buwer, znw. m. Boer.

Bouwerie, znw. vr. Grond waar koren verbouwd wordt, akkerland, landbouw.

Bouwich, bnw. In goede staat. Het tegenovergestelde van ‘heuvellich.’

Bouwinge, boudinge, buwinge, znw. vr. 1) Het bouwen, bouw. 2) landbouw, korenbouw; het land, bouwbedrijf. 3) boerderij.

Boven, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Van plaats en ruimte. a) zich in de ruimte hoger dan iets anders bevindende, boven, over; ook gebruikt wanneer onmiddellijke aanraking plaats heeft; ‘nam een ors ende satter boven.’ boven moude, op aarde; ‘hadde boven (over) sire platen een tornikeelӻ ene bare daer twee dode boven lagen.’ b) gesteld over, over; enen boven (over) hem selven gebot geven. 2) van tijd, over, meer dan. 3) boven, te boven gaande, meer dan; boven gelove, meer dan men geloven kon; ‘t pert was wert boven allen goude,’ boven mate, nature; boven recht, meer dan goed was; boven hoge ende boven neder, boven alle omstandigheden, geheel en al; boven schult, eens boven schult, meer dan het passief bedraagt; wonder boven wonder, het grootst mogelijke wonder; rouwe boven rouwe, schande boven schande, pine boven alle pinen; boven al (tevoren), bovenal. 4) behalve, buiten. 5) buiten, verder dan. 6) tegen, tegenin, in weerwil van; boven recht ende redene; boven nature; boven haren danc; ‘helen,’ boven haren man,’ echtbreuk plegen; ‘boven allen orsen grijn.’ het paard weent tegen de natuur van alle paarden; daer boven, in weerwil daarvan; boven dien, in weerwil daarvan. II. Bijw. 1) Van plaats. a) op een hoger punt in de ruimte; van boven aen; al boven henen, ver weg; boven water; boven ende beneden, in alle opzichten, overal; ‘dat huus clemmen boven’. ‘sijn haer op sijn hovet boven.’ boven op; b) naar boven. 2) meer dan, onder of boven, meer of minder (dan een bepaald getal. 3) meer dan iemand in macht; boven sijn, iemands meerdere zijn, het van iemand of iets winnen, iemand de baas zijn; boven comen, met de genitief, iemand de baas worden; boven bliven, in iets de baas blijven (met de genitief); enen boven brengen, iemand

er bovenop helpen, iemand er uit redden. 4) te boven; te boven bliven, de overhand behouden; zijn zaak winnen; te boven comen, de overhand krijgen; zijn zaak winnen; te boven gaen, liggen, werden, de bovenhand behouden; te boven bliven, hetzelfde; met een genitief, overhouden. 5) boven dat, in weerwil dat; te boven gaen, anders handelen dan beloofd was, zijn woord breken.

Bovenbinden, st. ww. intr. De baas zijn.

Bovendien, bijw. Bovendien; in strijd daarmee.

Bovendragen, st. ww. intr. De bovenhand hebben.

Bovendriven, st. ww. intr. Drijven op de oppervlakte van het water.

Bovengaen, st. ww. I. Trans. Overtreffen, te boven gaan. II. Intr. Het winnen, de baas zijn.

Bovengaende, deelw. bnw. Buitengewoon.

Bovenganc, znw. m. 1) Het uitmunten in iets. 2) het buiten zich zelven zijn (Latijn excessus).

Bovenhalen, zw. ww. tr. Verheffen, een leen.

Bovenkiel, znw. m. Boven de klederen gedragen kiel.

Bovencleet, znw. o. Overkleed, hoes.

Bovenclimmen, bovenclemmen, st. ww. tr. Hoger stijgen of klimmen dan; overtreffen.

Bovencomen, st. ww. Intr. 1) Boven water komen. 2) de baas zijn.

Bovenman, znw. m. Hij die een geschil beslist als de ‘seggers ‘of scheidslieden het niet eens kunnen worden. Vgl. overman.

Bovenrisen, st. ww. intr. Zich verheffen boven.

Bovensanger, znw. m. Hij die een hoge zangstem heeft. Bovensingen.

Bovensanc, znw. m. Hoge zangstem.

Bovenschinen, st. ww. intr. Uitblinken boven.

Bovenschrift, znw. o. Opschrift, titel.

Bovenschriven, st. ww. tr. (Een opschrift of titel) boven iets stellen of zetten.

Bovensetten, zw. ww. tr. Bovenstellen.

Bovenslaen, st. ww. intr. Het winnen, de overhand behouden.

Bovenstaen, st. ww. intr. Aan het hoofd staan.

Bovenste, bnw. Bovenste, hoogste.

Bovensweven, zw. ww. intr. Overtreffen.

Boventien, st. ww. tr. Naar boven trekken; een rechtszaak verwijzen naar een college of scheidslieden, die in een boven vertrek zitting houden.

Boventreden, st. ww. tr. Uitmunten boven.

Boventrecken, zw. en st. ww. tr. Naar boven trekken, verheffen; voortrekken.

Bovenvliegen, st. ww. tr. Hoger vliegen dan; hoog uitsteken boven.

Boverie, boeverie, znw. vr. Koestal; melkerij, boerderij.

Bovier, znw. m. Koewachter, veehoeder.

Bovijste, znw. vr. Bovist, een ronde sponsvormige soort van stuifzwam met bloedstelpend vermogen, wolfsveest.

Boxbloet, buxbloet, znw. o. Bokkenbloed, boksbloed.

Boxhoren, buxhoren, boxhorn, znw. m. Bokking.

Bra, in ogenbra. Wenkbrauw; wimper.

Brabant, znw. o. Brabant; ook: de soevereine Raad van Brabant.

Brabantsch, bnw. Brabants; als znw., naam van een kleine munt. Ook in de vormen bramentsch, braemsch, bramsch, brabensch, brabinsch.

Brabbelaer, brabbelare, znw. m. Brabbelaar, suffer.

Brabbelen, zw. ww. intr. Brabbeltaal uitslaan.

Brabbelinge, znw. vr. 1) Onzin, brabbeltaal. 2) gekijf.

Brachiere, znw. vr. mv. (brachieren, britsieren, richieren). Een kledingstuk dat onder de wapenrok gedragen werd, vest.

Brade, braeye, bra, znw. vr. 1) Kuit. 2) spier, vezel.

Brade, in ogenbrade. Wenkbrauw, wimper.

Brade, znw. m. Gebraad, harst.

Bradege, znw. vr. (W. Vlaams). Braadvrouw, kokkin.

Braden, braen, st. ww. I. Trans. 1) Braden, vlees aan een spit of op een rooster. 2) levend verbranden, roosten, mensen; verbranden, zaken. II. Intr. 1) Braden, gebraden worden. 2) branden, verbranden; branden, van het gefolterde gemoed. 3) aanbakken, van bloed aan het lijf. 4) gaande zijn, broeien.

Braden, znw. m. Houder van een gaarkeuken.

Braderie, znw. vr. Gaarkeuken.

Bradich, bnw. Vezelachtig, vezelig.

Bradinge, znw. vr. Het braden.

Braeccouter, znw. m. en vr. Braak liggend land.

Braecmaent, bra(e)maent, braechmaent, znw. vr. en m. Juni.

Braecvogel, znw. m. Lijster.

Braembere, znw. vr. Braambes, braam. Rubus.

Braembosch, znw. m. Braambos.

Braemdorn, braemdoren, znw. m. Braamstruik.

Braes, znw. m. Zeearm; Sente Joris braes, ook alleen braes, de Dardanellen, de Hellespont.

Braetketel, bradeketel, znw. m. Braadketel.

Braetpanne, znw. vr. Braadpan.

Braetpot, znw. m. Hetzelfde.

Braetspit, braetspete, znw. o. Braadspit.

Braetverken, braetvarken, znw. o. Braadvarken, speenvarken.

Braetvleesch, znw. o. Gebraden vlees.

Braetworst, znw. vr. Braadworst, saucijs.

Bragen, bregen, znw. o. Hersenen, brein.

Bragenpanne, znw. vr. Hersenpan.

Bragenwonde, znw. vr. Hersenwond.

Brageren, braggeren, brageeren, zw. ww. intr. Pralen, een hoge toon aanslaan.

Bragman, znw. m. Bragmaan.

Brac, bnw. 1) Onbruikbaar, wrak. 2) brak, zoutachtig, van water.

Brake, znw. vr. 1) Het verbreken; brake van vorewerden; vooral in samenstellingen, b.v. soen (soendinc-) brake, vredebrake, gevangenisbrake e.a. 2) gebrek, gemis. Vgl. berste. 3) boete (oostmnl.); vgl. broke. 4) misdaad. 5) een werktuig om iets te breken, vooral van vlas. 6) stuk, brok. 7) een werktuig om paarden vast te zetten die beslagen worden; ketting, kinketting (van paarden); ook als sieraad. 7) verkoudheid, eigenlijk: gebrek in de gezondheid.

Brake, braec, znw. vr. Braakland.

Braken, zw. ww. I. Trans. 1) Radbraken; raden ende breken, radebraken. 2) breken, braken, van vlas. 3) lant braken, het bouwland ploegen doch onbezaaid laten om het rust te geven. 3) (uit)braken. II. Intr. 1) Een aanval doen, een bres trachten te maken. 2) woeden, aangaan. 3) nachtbraken, in de uitdrukking waken ende braken; braken met, met iemand op en neer gaan; met een zaak als onderwerp, op n lijn gesteld worden. 4) misdoen tegen, zich vergrijpen aan (met aen). 5) braken, overgeven.

Bracheit, znw. vr. Brakheid, ziltheid.

Brachont, znw. m. Hetzelfde als bracke.

Brakinge, znw. vr. Braking, het overgeven.

Bracke, brac, brec, znw. m. en vr. Brak, speurhond; schoothondje, verkleinwoord, bracskijn, brecskijn.

Brackenwint, znw. m. Hetzelfde als brachont.

Brackoen, brancoen, znw. m. Balk, steunbalk.

Brame, braem, znw. vr. 1) Braamstruik, Rubus; doorn; an die brame bliven, met moeilijkheden of bezwaren te worstelen hebben, een noodlottig einde vinden. 2) vrucht van de braamstruik, braam; niet ene brame, zo goed als niets.

Brames, znw. o. Een verboden mes.

Brammen, zw. ww. intr. Brommen, knorren.

Brandel, znw. m. Brandijzer, haardijzer; misschien ook hetzelfde als branderee1.

Branden, zw. ww. I. Trans. 1) Verbranden. 2) branden, ijken, door inbranden merken. II. Intr. Branden, in brand staan, ook: gloeien, branden van liefde, van begeerte. III. Onpers. Het brandet, er is brand; het branden over, de brand slaat over.

Brander, brender, znw. m. 1) Hij die brandtekens op iets aanbrengt; ijker. 2) brandijzer, haardijzer, waarschijnlijk ook hetzelfde als branderee1. 3) brandstichter.

Brandereel, brandeel, znw. m. Loden bal verbonden aan een riem, die men zwaaide om daarmee slagen toe te brengen; vgl. 1ootwapper.

Brandesnoot, znw. vr. Gevaar, door brand ontstaan, brand (niet ‘bandgevaar’..

Brandewijn, brantwijn, znw. m. Brandewijn; ook gebrande, gebarnde wijn en bernwijn.

Brandewijnbarner, znw. m. Brandewijnstoker, brandewijnbrander.

Brandewijnexcijs, znw. m. Accijns op de brandewijn.

Brandich, bnw. 1) Wat brandt, ook: wat de werking van vuur heeft, gezegd van venijn. 2) brandend, van koorts. 3) vurig, van liefde.

Brandinge, znw. vr. 1) Het branden. 2) brandstof.

Brandoen, znw. m. Toorts, fakkel.

Branke, znw. vr. Tak, twijg.

Brant, znw. m. 1) Vuur, haardvuur; root als een brant, vuurrood; enen den brant (datief) leveren, iemand doen verbranden; den brant steken aen of in iet; te brande doen, te vuur (en te zwaard) verwoesten; brand, het in brand staan van een woning; ook als uitroep; roof ende brant stichten; roof ende (of) brant doen; mort ende brant.; vgl. mortbrant, mortbrander. 2) geestdrift, gloed, hartstocht; van een persoon, hij of zij die de oorzaak is van de ene of anderen gloed. 3) doodstraf door vuur of brandstapel, het verbranden van iemand. 4) brandstapel. 5) een brandend stuk hout, brandhout; swart als een brant, zwart als een verkoold hout, als een kool. 6) fakkel. 7) het recht om het huis van een misdadiger te verbranden. 8) wat door branden ontstaat: a) brandwond. b) brandmerk, ijkteken, waarmerk; het inbranden van een merkteken bij vee ten blijke dat dit op de algemene weide mag worden gedreven; ook: de dag waarop dit plaats heeft. 9) smeltkamer voor edele metalen. 10) brandvogel; zie brantvoge1. 11) het het flikkerende wapen, het zwaard.

Brantelle, znw. vr. Een geijkte el, een el met het brand- of ijkteken.

Brantgelt, znw. m. 1) Geld gegeven aan hen die een brand helpen blussen. 2) geld betaald voor het waarmerken van laken.

Brantgeruchte, znw. o. en m. Brandgerucht, ingeval; alarm dat in geval van brand moet gemaakt worden.

Branthake, branthaec, znw. m. Brandhaak.

Branthere, brantheer, znw. m. Brandmeester.

Branthette, znw. vr. Brandende hitte.

Brantiser, znw. o. 1) Brandijzer, haardijzer, waarop de brandstof op de vuurhaard gelegd wordt. 2) ijzer waarmee het ene of andere brandteken wordt aangebracht.

Brantcamer, znw. vr. Smeltkamer voor edele metalen.

Brantclocke, znw. vr. en m. Brandklok.

Brantladder, brantledder, brantleder, brantleer, znw. vr. Brandladder.

Brantmeester, znw. m. 1) Brandmeester. 2) beambte belast met het toezicht op domeingoederen op de Veluwe.

Brantmure, brantmuer, znw. vr. Zijmuur, afzonderlijke muur.

Brantrede, znw. vr. Brandijzer, haardijzer.

Brantroede, brandrode, brantroide, znw. vr. Hetzelfde.

Brantrucht, znw. vr. Hetzelfde als brantgeruchte.

Brantsac, znw. m. Natte zak, om op de rug te leggen bij brandblussing.

Brantsalve, znw. vr. Zalf voor brandwonden.

Brantschat, znw. m. Brandschatting; het geld gegeven tot af koop van brandstichting en plundering. Brantschatten. Brantschatter, brantschattinge.

Brantseil, znw. o. Brandzeil.

Brantsilver, znw. o. Zuiver zilver.

Brantsperringe, brantsparinge, znw. vr. Het blussen of beteugelen van brand.

Brantspiegel, znw. m. Brandspiegel.

Brantstede, znw. vr. Plaats waar brandend hout wordt bewaard, kolk.

Brantsteken, znw. o., Brantstekinge, znw. vr., Brantsticht, znw. o. Brandstichting.

Brantstichten, zw. ww. intr. Brandstichten. Brantstichter. Brantstichtinge.

Brantstoken, zw. ww. intr. Brandstichten. Brantstoker. Brantstokinge.

Brantstorer, brantstoorre, znw. m. Brandstichter.

Brantstoor, znw. o. (m. ?). Brantstoringe, znw. vr. Brandstichting.

Brantteken, brantteeken, brantteiken, znw. o. 1) Het teken der stedelijke keuring van maten, gewichten enz., ijkteken. 2) het loodje dat uitgereikt werd aan ieder die bij een brand was behulpzaam geweest. 3) brandmerk.

Branttouw, znw. o. Touw dat bij een brand gebezigd wordt.

Branttrappe, znw. vr. Brandtrap, stoep, plaats waar in de straat treden zijn aangebracht aan de waterkant.

Branttroch, znw. m. Waterbak om bij brand te gebruiken, brandbak.

Brantvlamnme, brantvlam, znw. vr. Vlam van gestichte brand.

Brantvogel, znw. m. Brandvogel, stormvogel, een soort van meerkoet; verkleinwoord, brantvogelkijn, brantvogeltgen.

Brantwere, brantweer, znw. vr. en m. Brandblussing, brandweer. 2) middel of gereedschap tot blussing van brand.

Brantweringe, znw. vr. Middel tot wering of beperking van brand.

Bras, braes, brachs, braesge, znw. o. Vadem.

Bras, znw. m. Rommel, boel, bras; alle den bras.

Brasdenier, znw. m. Braspenning.

Brasem, braessem, bressem, breesen, znw. m. Brasem.

Braseren, braseeren, zw. ww. tr. Aan metaal door branden een goudkleur geven.

Braspenninc, znw. m. Braspenning, een kleine zilveren munt ter waarde van 10 duiten.

Brassage, znw. vr. Kosten van het maken der munten, percenten van de muntmeester.

Brassen, brasschen, Brasseren (in de betekenis 1), zw. ww. intr. 1) Slempen, zwelgen, brassen. 2) lawaai maken.

Brassen, zw. ww. tr. 1) Brouwen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) mengen, vervalsen.

Brasser, znw. m. Slemper, brasser. Brasseringe, Brassinge.

Brauspiker, braeuspiker, breeuspiker, znw. m. Naam van een grote spijker.

Brauwe, braeuwe, znw. vr. Wenkbrauw.

Brauwe, braeuwe, brawe, znw. vr. Rand, kroonlijst.

Brauwen, braeuwen, zw. ww. tr. 1) De oogleden van jonge jachtvogels met naald en draad aaneenhechten. 2) een kleed zomen, met borduursel of pelswerk versieren. 3) breeuwen, de kanten en naden van een schip dichtstoppen, kalfateren.

Brecht, znw. Zie vorebrecht (borstriem aan een zadel).

Brede, breede, breide, znw. vr. Breedte.

Breden, breeden, breiden, bereiden, breien, zw. ww. I. Trans. 1) Verbreden. 2) uitbreiden, uitzetten. 3) vergroten, vermeerderen. 4) bekend maken. II. Wederk. Zich uitbreiden; neerstrijken en neder breiden op die erde; III. Intr. 1) Breed of breder worden. 2) zich uitbreiden. 3) bekend worden.

Brederen, bnw. Van planken gemaakt, houten.

Bredewege (een plant). Plantago. Zie wegebrede.

Bredinge, breidinge, znw. vr. Verbreding, vergroting.

Breeebile, brekebile, brecbile, znw. vr. Breekbijl, breekijzer.

Breeciser, breciser, znw. o. Breekijzer.

Breecmes, breemes, breemmes, znw o. Hakmes, wiedmes, snoeimes.

Breecster, znw. vr. Verbreekster, schendster; breecster der ewen (wet).

Breemse, bremse, inw. vr. Naam van een insect, thans: paardenvlieg, in het zuidndl. der middeleeuwen: sprinkhaan of kever.

Breet, breit, bnw. 1) Breed. 2) wijd, ruim; ook van tijdsbegrippen: ‘langer dan enes lijf breet is’,3) groot, machtig; hem van talen breet maken, een groot woord hebben. 4) in de uitdrukking breet maken, werden, bekend maken; verbreid worden.

Breet, breit, bijw. 1) In de breedte, breet ende lanc, over breet ende over lanc, in de breedte en in de lengte, geheel en al. 2) verre, wijd; bi ende breet, heinde en ver.

Breetachtich, bnw. Een weinig breed.

Breetheit, znw. vr. 1) Breedte. 2) voornaamheid, aanzien.

Breetschouderich, bnw. Breedgeschouderd.

Breetvlakes, bijw. In de breedte (oostmnl.).

Breetworm, breitworm, znw. m. Pad.

Breidel, znw. m. 1) Toom, teugel; verkleinwoord, breidelkijn; geselle ten breidele, palfenier; enen bi den breidele nemen, iemands paard leiden; sinen breidel biten, op zijn gebit knabbelen, met zijn figuur verlegen zijn; een enen breidel cuwen, op een gebit (moeten) bijten, een bittere pil slikken; enen breidel te sinen monde doen, een wacht voor zijn lippen zetten. 2) hoofdstel. Breidelmaker.

Breideldief, znw. m. Hij die een breidel gestolen heeft (uit de geschiedenis van Brandaen).

Breidelen, zw. ww. tr. 1) Breidelen, een paard. 2) beteugelen.

Breidelinge, znw. vr. Beteugeling.

Breiden, (st. en) zw. ww. tr. Weven, vlechten.

Breieren, breieeren, zw. ww. vr. Een bewerking van het laken, appreteren. Vgl. briren.

Brein, znw. o. Hersenen. Vgl. bragen.

Breinwonde, znw. vr. Hersenwond.

Brec, znw. o. 1) Gebrek. 2) in samenstellingen, het breken, braak. Vgl. huusbrec.

Brecbile, znw. vr. Hetzelfde als breecbi1e.

Breke, znw. vr. 1) Gebrek, ook: gebrek aan iets. 2) behoefte, gemis. 3) vergrijp. 4) boete.

Breke, znw. vr. Braakland.

Breke, znw. m. Breker. Zie 1antbreke.

Brekelijc, breeclijc, breclijc, bnw. 1) Breekbaar. 2) in gebreke, schuldig aan overtreding van een rechtsvoorschrift; schuldig in het algemeen. 3) enen brekelijc sijn, iemand ontbreken; met veranderd onderwerp: te vorderen hebben. 4) wat kan verbroken worden.

Brekelijcheit, breckelijcheit, znw. vr. Breekbaarheid, zwakheid; ook: zwakheid van het vlees.

Breken, st. ww. I. Trans. 1) Breken, klein maken: a) breken; penninc breken, een zinnebeeld bij sommige overeenkomsten, b. v. bij een huwelijk. b) stampen, fijn maken. c) scheuren, rukken. d) afbreken, vernielen; een huus breken, ene borch breken, ter neder breken, in stukken breken. e) enes lede breken, enen breken, iemand radbraken. Vgl. radebreken, radebraken. f) die helle breken, de poorten der hel openbreken (van Christus bij de neerdaling ter helle). g) in het klein verkopen, smaldelen. h) enes sin breken no maken, geen invloed hebben op iemands geest. i) lant breken, bewerken, aanbreken. k) een bedde breken, er op gaan liggen. 1) visch breken, van de ingewanden ontdoen en kerven. m) noten breken, coloratuur zingen. n) laken breken, laken snijden. o) enes ogen breken, iemand doden, doen sterven. p) zonder uitgedrukt voorwerp (lans), steekspel houden; steken ende breken,

q) zonder uitgedrukt voorwerp (bank), failliet gaan. 2) vernietigen, te niet doen: a) een belofte verbreken of schenden, haar niet vervullen, b) krachteloos maken, verijdelen. c) zondigen tegen; ee breken, echtbreken. d) een einde maken aan iets, zowel: staken als: doen staken. e) van woorden, taal enz., ze inhouden; ook: die van een ander doen staken, iemand tot zwijgen brengen, f) vuur, blussen. g) storen, in de war brengen, gepeins. h) dat minste metten swaersten breken, de lichtste straf vervangen door een zwaardere, in evenredigheid met de misdaad. 3) bedwingen, de tegenstand breken; een wort ute enen breken, er een woord uitkrijgen; van (jegen) enen ene bede breken, van iemand de vervulling van een wens afpersen. 4) voor de dag brengen; eigenlijk: doen aanbreken. 5) als rechtsterm, verbeuren, boetvallig worden; vijf marc breken, ter stat behoef 10 pont breken. 6) als heraldische figuur. Een wapen breken, een reeds bestaand wapen wijzigen door de kleuren of het getal der figuren te veranderen of er nieuwe bij te voegen. II. Wederk. 1) Zich dwingen, zich ergens toe zetten. 2) zich losrukken, zich verwijderen (met van). III. Intr. 1) Breken; van het hart gezegd, als gedacht gevolg van sterke aandoeningen, van rouw, van vreugde; doorbreken, van zweren; stukstoten, van schepen; schipbreuk lijden, van schepelingen. 2) met in, inbreken, zich met geweld de toegang verschaffen. 3) ophouden: a) een einde nemen. b) met iets ophouden (met van). c) te niet gaan. d) van woorden, gesmoord, niet geuit worden; in de keel blijven zitten. 4) afnemen, zwakker worden; ook: afnemen, van de maan. Vgl. wanen. 5) ontbreken, te kort schieten, ook met de datief van de persoon; sonder breken, zonder mankeren. 6) aan het licht komen; ontstaan; van geheimen, uitlekken. 7) uitbreken; in weene breken. 8) onrecht doen. 9) zich verheffen, van de golven.

Breker, znw. m. 1) Hij die breekt, in het bijzonder hij die vis van ingewanden ontdoet en kerft. 2) inbreker. Vgl. 1antbreker. 3) hij die iets schendt of tegen iets zondigt; breker van den rechte. Vgl. eebreker. 4) een werktuig om te breken of klein te maken; breekijzer, mortier.

Brekich, bnw. Schuldig, misdadig. Vgl. eebrekich.

Brekinge znw. vr. 1) Breking, het klein maken van iets. 2) bankbreuk. 3) het verbreken of schenden van iets. Vgl. eebrekinge. 4) braking.

Brecken, zw. ww. tr. Breken.

Breme, bremme, znw. vr. Traliedeur.

Bremen, zw. ww. tr. Boorden, omranden.

Bremme, brimme, brem, breme, znw. m. Brem, Genista, ook als verzamelwoord: bremstruiken, doornstruiken.

Bremmen, brimmen, bremen, breimen, zw. ww. intr. 1) Brommen, grommen. 2) loeien, van de leeuw en andere dieren.

Brender, znw. m. Brandstichter.

Breschen, zw. ww. intr. Briesen van woede.

Brese, znw. vr. Kool, vuurkool.

Bresil, brisiel, znw. Brezielhout; als rode verfstof gebezigd. Ook breseliehout, bresilinhout, briselinhout.

Bret, znw. o. 1) Bord, tafel, plank. Vgl. bert. 2) speeltafel, speelbord. 3) bord om aalmoezen op te halen, schaal.

Brete, brette, britte, znw. vr. Aardkluit.

Brevier, bruvier, znw. o. Gebedenboek, brevier, getijdenboek.

Brewelse, znw. Voor bremelse. Rand, boord, vooral: van bont.

Brexem, breexem, breecsem, znw. m. Braak, doorbraak in een dijk. Vgl. inbrexem.

Bri, brie, znw. m. Brij; in den bri comen, het vet van de ketel krijgen.

Bride, znw. vr. Brigitta, Brecht.

Brieden, zw. ww. tr. Brouwen.

Brieder, znw. m. Brouwer.

Brief, breef, znw. m.; verkleinwoord, briefken, brievekijn. 1) Brief. 2) schrift, opschrift. 3) opschrijfboek; der vorders brief, het geschiedboek; brief van den paradise, boek des levens; enen langen brief tellen, een lang verhaal doen; in waren brieve, in waarheid, zo waar als in een boek; sonder brief, zonder geschreven schrift voor zich, uit het hoofd; in enen brief staen, op een lijst staan, gerekend worden tot een bepaalde soort; in enen brieve schriven, tot dezelfde soort rekenen. 4) schriftelijke akte; roomsche brief, pauselijke brief of breve; slapende brief, verjaarde titel; die oudste brieve (rechten) hebben; brief placaert, plakkaat; brief van gelove, geloofsbrieven; brief van state, staatsstuk; segele ende brief, een gezegelde akte. Vgl. banbrief, hilicsbrief, schepenbrief, dagebrief, vangebrief, statbrief e. a.

Brief, bnw. Kort, kortaf.

Briefbode, znw. m. Brievenbode, hij die iemand een schriftelijke tijding brengt.

Briefbusse, breefbusse, znw. m. en vr. Doos of bus, waarin een bode brieven draagt.

Briefdrager, znw. m. Bode. Vgl. briefbode.

Briefgelt, znw. o. Kosten van een akte.

Brieflesinge, znw. vr. Vonnis tot inbeslagneming na kennisneming der schepenbrieven.

Brieflijc, bnw. Schriftelijk.

Briel, znw. m. Plein, markt. Groene briel, houtbriel.

Brieren, brieeren, brerieren, zw. ww. tr. Ook brigieren, breyeeren. Naam van een bewerking van laken, pappen.

Brieschen, breeschen, brisschen, brischen, zw. ww. intr. 1) Briesen, brullen, huilen, van dieren en boze geesten. 2) briesen van woede. 3) schallen, van muziekwerktuigen.

Brieschinge, brischinge, brisschinge, breesschinge, znw. vr. II. Geloei, gebries. 2) het briesen van woede.

Briete, znw. vr. Aardkluit, turfkluit. Vgl. brete.

Brieven, zw. ww. tr. 1) Schrijven, opschrijven. 2) voorschrijven. 3) mededelen.

Briever, znw. m. Schrijver, geheimschrijver.

Brigandine, znw. vr. Een soort malinkolder.

Brigant, znw. m. Lichtgewapende soldaat; mv., onordelijke, in de haast samengeraapte manschappen.

Bricke, brike, znw. vr. Tichelsteen, brik. Ook bricsteen.

Bril, znw. m. 1) Bril, van beryl, beril, edelsteen 2) bril van het geheim gemak.

Brillen, zw. ww. tr. Bedriegen, misleiden.

Briman, znw. m. Brabantse zilveren munt.

Brimeel, znw. o. Brijmeel, meeldenbrij.

Brindel, znw. m. Pak, bundel.

Brine, brijn, znw. vr. Pekel.

Bringe, -brenge, znw. m. Brenger. Vgl. aenbrenge.

Bringen, brengen, zw. onr. ww. tr. 1) Brengen, medebrengen; dat si brochten, hetgeen zij (strijders) meebrachten (in de strijd), dat is, het leven; ten hoochsten bringen, (een goed) aan de meestbiedende verkopen; met een, brengen op of tot iets; met op, (iemand) tegen een ander ophitsen; met van, afbrengen, verwijderen; met om, beroven; tevoren bringen: a) aanbrengen, zaken; voorbrengen, personen. b) voor de geest brengen. c) aan het verstand brengen; vore hem bringen, meebrengen, aanbrengen; te borde (berde) bringen, te voorschijn brengen; met een voltooid deelwoord: gedragen (gedregen) bringen, iets brengen dat men draagt, met iets komen aandragen; cleder aengedragen bringen, kleren aan hebben; enen slach gedragen bringen, een slag toebrengen; geleit (geleet) bringen, meebrengen, aanbrengen; gevoert bringen, meebrengen, meevoeren; gedreven bringen, opjagen, voortdrijven; gejaget bringen, hetzelfde; gerovet bringen, als roof meebrengen; gevaen bringen, gevankelijk brengen; bescreden, gereden bringen, komen aanrijden op (een paard); getrect, getogen bringen, met een wapen als object, komen met uitgetrokken zwaard, met gevelde lans of speer; verheven bringen, opheffen, een wapen; gewaeit bringen, iemand plotseling bij een ander brengen. 2) in een zekere toestand brengen; donker bringen, verduisteren; mare bringen, verbreiden; in dien bringen, in een zekere stemming brengen; met vruchte bringen, bevruchten; te manne bringen, uithuwelijken; te dwase bringen, verdwazen, in de war brengen; te gelde bringen, te gelde maken; ter doot bringen, de oorzaak van iemands dood zijn, ook iemand doen sterven (niet als thans van een gerechtelijke dood) met een onvolt. deelw., gelovende bringen, doen geloven; gaende bringen, aan de gang maken; staende bringen, tot staan brengen; wel staende bringen, in een goede toestand brengen. 3) als rechtsterm, tegenover iemand bewijzen.4) aanbrengen, berichten. 5) doorbrengen, slijten, tijd. 6) medebrengen, doen vermoeden, met een zaak als onderwerp. 7) voortbrengen, baren, opleveren; ter werelt bringen. 8) medebrengen bij de geboorte, geboren worden met (iets).

Bringer, brenger, znw. m. 1) Brenger; der valscheit bringer, verspreider van valse geruchten. 2) bode, eigenlijk ‘brenger van brieven.’

Bringersche, bringerse, znw. vr. Brengster.

Brinc, znw. m. Rand, grasrand; ook: grasveld, plein, marktveld, brink (oostmnl.).

Brincsprake, znw. vr. Plechtige behandeling van een zaak op de brink.

Brinctijns, znw. m. Pachtgeld van een brink, het geld dat men betaalt voor de vergunning om er vee te laten grazen.

Brinnen, st. ww. intr. 1) Branden, in gloed staan; het brinnet, er is brand. 2) flikkeren, gloeien.

Briselen, zw. ww. I. Trans. Stuk maken, fijn maken. II. Intr. Stuk gaan.

Briselinge, znw. vr. (Brood) kruimels.

Briselpepere, znw. m. Fijne peper.

Brisprakich, bnw. De letter r of 1 niet goed kunnende zeggen, brijende of brouwende.

Brisure, znw. vr. Breuk, schaard; knak of nadeel, iemand toegebracht.

Britaensch, bnw. Brits.

Britse, znw. vr. Damschijf.

Britse, brits, znw. vr. 1) Doekspeld. 2) plaat, borstplaat, misschien ook: armplaat of armring.

Britse, brits, znw. vr. Latwerk, ook: scherm. Britsenmaker.

Britsel, znw. m. Een hard gebak.

Brode, broede, znw. vr. Jus, vleesnat.

Brodecnecht, brootcnecht, znw. m. Knecht die bij iemand in de kost is; inwonende bediende.

Brodeloos, bnw. Zonder brood, zonder voedsel.

Broden, zw. ww. tr. Iemand de kost geven of iemand in de kost hebben.

Brodet. Hetzelfde als brodich.

Brodich, bnw.; brodich cnecht, gesinde, gesinne, huusgesinde, dienaer. Hetzelfde als brodecnecht.

Broeden, brueden, broeyen, zw. ww. I. Trans. 1) Uitbroeden, als znw., broeding. 2) koesteren, verzorgen. 3) aankweken, vermeerderen. II. Intr. 1) Broeden, jongen telen en opkweken, ook van bijen. 2) broeien, van hooi. 3) broeien, in het geheim werken.

Broeder, broder, brueder, broer (vgl. ‘huusbroer’ naast,,cruusbroederө, znw. m.; verkleinwoord, broederkijn, broderkijn. 1) Broeder, geheel broeder, broeder van gehelen bedde, volle broeder; van de kinderen van een regerend stamhuis, prins; die joncste broeder van Brabant; van zaken; des woekers broeder, iets dat met woeker gelijkstaat; penninc penninges broeder, hetzelfde als penninc penninges ge1ik e, penning pennings gewijze. 2) ambtsbroeder. 3) ordebroeder, kloosterbroeder; minderbroeder, cellebroeder. 4) lid van een corporatie. 5) broeder, naam van de laagste rang in een geestelijke ridderorde. 6) hij die in een liefdadigheidsgesticht wordt opgenomen. 7) gezel, gelijke. 8) medemens, naaste.

Broederdeel, znw. o. Het aan iedere broeder toekomend deel van een erfenis of nalatenschap.

Broederkint, znw. o. Broederszoon; mv., broerskinderen.

Broederlijc, broderlijc, bnw. Broederlijk.

Broederlijcheit, broderlijcheit, znw. vr. 1) Broederlijke liefde. 2) broederschap.

Broederlike, broderlike, bijw. Broederlijk.

Broederschap, broderschap, bruederschap, znw. vr. en o. Broederschap, iedere corporatie, geestelijk of wereldlijk; ook: het lidmaatschap daarvan.

Broederscheidinge, znw. vr. Boedelscheiding tussen broers en zusters; met broederscheidinge gedeelt, als het ware bij erfenis tussen verschillende personen verdeeld.

Broederslachtich, bnw. Schuldig aan broedermoord.

Broedersone, brodersone, broedersoon, Broerszoon, neef.

Broedtijt, bruedtijt, znw. vr. Broedtijd.

Broeyen, broyen, broen, zw. ww. I. Trans. Branden, schroeien, met kokend water begieten, broeien. II. Intr. Geroosterd worden, in de hel.

Broeyinge, broyinge, znw. vr. Broeiing, zenging.

Broec, broic, brouc, bruec, znw. o. en m. Moeras, poel; laag land, weiland; dat helsche broec, het helse moeras, de hel.

Broec, brouc, broeke, znw. vr. Broek.

Broecachtich, bnw. Moerassig, laag gelegen.

Broecaren, znw. m. Moerasarend, purpervogel.

Broecdijc, broucdijc, znw. m. Dijk om een broek.

Broeker, brouker, znw. m. Bewoner van een ‘broek’ of laag land.

Broekete, znw. o. Moeras; moerassig land.

Broecgordel, znw. m. Broekriem.

Broecgras, znw. o. Gras dat bij water groeit.

Broecgrave, broicgrave, broecgreve; Broechere, broecheer;

Broechoeder, znw. m. Opzichter over een broek of mersch.

Broeclant, brokelant, znw. o. Laag, moerassig land.

Broeclijc, bnw. Moerassig.

Broeclisch, broiclisch, broecluesch, broeclissche, znw. o. Moeraslis, rietgras.

Broecmergelen, zw. ww. tr. Met mergel mesten.

Broecriem, bruecriem, broecrieme, znw. m. Broekriem, gordel.

Broecriet, broicriet, znw. o. Riet.

Broecsch, bnw. Moerassig.

Broecslacke, broicslacke, broecslecke, znw. vr. Slak.

Broectiende, rnw. vr. Tiende van broekland.

Broelgeren, broelgieren, zw. ww. tr. Ingewikkeld maken, bederven; die saken broelgieren.

Broem, broum, znw. m. Schuim, broes.

Broem, brom, znw. m. Brem. Genista.

Broemaent, znw. m. en vr. Juni (Limburg).

Broenelde, znw. vr. Ver Broenelden strate, de Melkweg.

Broet, znw. o. 1) De jongen van vogels, gebroed. 2) broeding. 3) sijn broet leggen in, zijn eieren leggen in (een nest); zich een vast verblijf kiezen.

Broetent, bruedant, znw. vr. Broedeend.

Broetgans, bruetgans, znw. vr. Gans die op eieren broedt of jonge kuikens heeft.

Broethenne, bruethenne, znw. vr. Broedhen.

Broetsel, znw. o. Broedsel, gebroed.

Broc, znw. m. Ook brocke, znw. vr. Afgebroken stuk, vooral van eten; stuk dat niet door het keelgat kan.

Brocaet, brockaet, znw. o. Een met goud of zilver geborduurd plechtgewaad.

Broke, broeke, broocke, brueke, znw. vr. 1) Breuk, scheur, spleet. 2) bankbreuk. 3) inbreuk op andere rechten, misdrijf. 4) ondeugd, gebrek. 5) boete. 6) verbeurdverklaring.

Broke, znw. vr. Borduurwerk, patroon, werkje.

Broke, broche, brootse, brootze, brutse, brutsche, bruetse, brossche, znw. vr. 1) IJzeren haak, stok met een ijzeren punt, breekijzer. 2) als sieraad gedragen haak, speld; misschien ook: armring, halsring.

Brokelijc, breukelijc, bnw. 1) Breekbaar, buigbaar. 2) strafbaar.

Brokeloos, bnw. Niet strafbaar, straffeloos.

Broken, broocken, broeken, brueken, bruecken, zw. ww. I. Trans.1) Breken, buigen, een voorwerp; vermurwen, het gemoed. 2) kappen, bomen. 3)schenden, een gebod. 4) verbeuren, een boete. II. Intr. Inbreuk maken op andere rechten, misdoen.

Broker, broeker, znw. m. Overtreder der wet.

Brokich, broockich, broekich, bruekich, breukich, bnw. In gebreke; misdadig; als znw., overtreder.

Brokigen, zw. ww. intr. Hetzelfde als broken, 2).

Brocken, zw. ww. tr. Brokkelen, inbrokken.

Bronie, znw. vr. 1) Borstharnas (?). 2) broek.

Bronc, znw. m. In bronc: 1) In somberheid, met neergeslagen ogen. 2) deftig, fier; in bronc sitten, zich op een afstand houden.

Bronken, zw. ww. intr. 1 Pruilen. 2) fier zijn, snorken; van paarden, hoog draven.

Bronst, brunt, znw. vr. Brand, gloed.

Broocachtich, brokeachtich, bruecachtich, broocechtich, bnw. Hetzelfde als brokich.

Broocedich, broceedich, bnw. Meinedig. Vgl. eetbrokich.

Broocmeester, breucmester, znw. m. Boetmeester, hij die belast is met het straffen van vergrijpen en het innen der daarop staande boeten; bij feesten,ceremoniemeester.

Broocvellich, brokevellich, breucvellich, bnw. Boetschuldig, boetvallig; als znw., overtreder van wet of voorschrift.

Broosch, broesch, brosch, bnw. 1) Breekbaar, broos. 2) zwak van karakter. 3) vol verleiding, van de wereld.

Brooscheit, broosscheit, znw. vr. 1) Breekbaarheid; onzekerheid (van een borgtocht). 2) zwakheid, in zedelijke zin.

Broosschelijc, broosschelike, bnw. en bijw. Zwak, licht verleidbaar.

Broosschelijcheit, znw. vr. Zwakheid, zowel van het lichaam als van de geest.

Broot, brot, znw. o. 1) Brood, als benaming van verschillende uit meel gebakken spijzen; brood, pastei; verkleinwoord, brodekijn, broodje, stukje brood; heerenbroot, fijn brood; cramicbroot; tarwebrood; roggenbroot, weitenbroot, tarwenbroot, satheit des broots, brooddronkenheid; der engelen broot, Christus. 2) de kost, levensonderhoud; broot ende bier, eten en drinken; om broot gaen, broot bidden, broot soeken, zijn brood verdienen met bedelen; enes broot eten, door iemand onderhouden worden, zijn brood eten; mitten brode lin, huylen ende flateren, iemand naar de mond praten; in enes brode sijn, bij iemand in de kost zijn; van dienstbare; ook van minderjarige; ute sinen brode doen, meerderjarig verklaren; an, in, sijn, enes broot comen, het middagmaal gebruiken, vooral van hen die bij iemand in dienst zijn. 3) suikerbrood. 4) boedelgemeenschap.

Brootate, znw. m. Kostganger, vooral inwonende bediende; ook brootatich cnecht.

Brootassise, brootasijnse, znw. vr. Accijns op het brood.

Brootbagaert, znw. m. Lekenbroeder die met bedelen de kost verdient.

Brootbacker, znw. m. Broodbakker, bakker.

Brootbanc, znw. vr. Broodstal, de bank op de markt waarop brood werd verkocht.

Brootbedelaer, Brootbidder, znw. m. Bedelaar. Brootbidster, brootbiddester, znw. vr.

Brootbiddinge, znw. vr. Het bedelen, bedelarij.

Brootdisch, znw. m. Hetzelfde als brootbanc.

Brootdrager, znw. m. Broodbakkersknecht, broodbrenger.

Brootdronken, bnw. Brooddronken.

Brootdronkenschap, znw. vr. Brooddronkenheid.

Brootganger, znw. m. Bedelaar.

Brootganc, brootgange, bnw. Om brood gaande, doodarm.

Broothere, brootheer, znw. m. Heer, meester, vooral met betrekking tot bedienden; hij die aan iemand de kost geeft.

Broothuus, znw. o. Gildehuis der bakkers.

Brootjong, znw. m. (?). Een broodmes zonder scherpe punt.

Brootcamere, znw. vr. Kraam in de hal waarin brood verkocht werd.

Brootcorn, brootcoren, znw. o. Graan waarvan brood wordt gebakken, rogge, tarwe.

Brootcorf, znw. vr. 1) Broodmand. 2) reistas.

Brootliede, brootlude, znw. m. mv. Zij die van aalmoezen leven.

Brootlinc, znw. m. Bediende, kostganger.

Brootmaker, znw. m. Broodbakker.

Brootmeester, znw. m. Hetzelfde als broothere.

Brootmes, broodmes, znw. o. Broodmes.

Brootsac, znw. m. Bedelzak; verkleinwoord, brootsacskijn.

Brootschapra, znw. Broodkast (16de eeuw).

Brootspise, znw. vr. Brood.

Brootstal, znw. m. Hetzelfde als brootbanc.

Brootstede, znw. vr. Plaats waar het brood wordt bewaard.

Brootsuker, znw. o. Suikerbrood.

Brootsusterhuus, znw. o. Oude vrouwenhuis.

Brootteken, brootteyken, znw. o. Merkteken op brood.

Brootwage, znw. vr. Het bij verordening voorgeschreven gewicht van het brood.

Brootweger, znw. m. Broodweger, keurmeester belast met de zorg voor het nakomen der bepalingen betreffende het brood.

Brootwicht, znw. o. Broodgewicht, de door de stedelijke regering geijkte gewichten voor het brood.

Brootwinninge, znw. vr. Broodwinning.

Brosem, broseme, brosme, znw. vr. (Brood)kruimel.

Brosen, broesen, znw. vr. mv. Laarsjes, schoentjes; verkleinwoord, broseken.

Bron, znw. m. Brouwsel.

Brouaedse, bruwaet, znw. o. Een zoutsoort, zout van Brouage (bij La Rochelle).

Brouduer, broudure, znw. Borduurwerk.

Brougetouwe, brouwegetouwe, znw. o. Benodigdheden voor het brouwen.

Brougewande, brouwegewande, brougewant, znw. o. Al wat men voor het brouwen nodig heeft.

Brouhuus, bruhuus, znw. o. Brouwerij.

Brouketel, bruketel, znw. m. Brouwketel.

Brousijs, znw. m. Accijns op het bier.

Brouster, brouwester, znw. vr. Bierbrouwster.

Broususter, znw. vr. De kloosterzuster, belast met het opzicht over de brouwerij.

Brout, brouwet, znw. o. Brouwsel.

Broute, znw. vr. Hetzelfde.

Brouturf, brauturf, bruturf, broutorf, znw. vr. Turf voor de brouwerijen. Men onderscheidde brauturf en bruturf.

Brouwen, brauwen, bruwen, st.en zw. ww. tr. 1) Brouwen; enen (datief) bier brouwen, een plan beramen of smeden ten nadelen van een ander, ook met verzwijging van het object bier. 2) beramen, overleggen; veroorzaken, in de hand werken.

Brouwer, brauwer, bruwer, znw. m. (Bier)brouwer.

Brouwergelt, brauwergelt, znw. o. Bieraccijns.

Brouwergilde, znw. vr. Brouwersgild.

Brouwerie, znw. vr. 1) Brouwerij. 2) het smeden van snode plannen.

Brouwelijc, brouwelic, znw. o. Brouwsel.

Brouwerscnape, znw. m. Brouwersknecht.

Brouwet, brouet, bruwet, brut, znw. m. of o.Vloeibare spijs, bouillon; aftreksel.

Brouwette, bruwette, znw. vr. Kruiwagen, stortkar.

Brouwette, brawette, buette, znw. vr. Klokpan, grote brede dakpan.

Brouwige, brouwege (W. Vlaams). (Bier)brouwster.

Bru, znw. m. 1) Brouwsel. 2) brij, soep, pap.

Brubbelen, zw. ww. intr. Bobbelen, borrelen.

Brudegome, brodegome, brudegoom; brudecome, brudecom, znw. m. Bruidegom.

Brudelen, zw. ww. tr. Tooien als een bruid.

Bruden, zw. ww. tr. Tot vrouw nemen; een vrouw beslapen, gemeenschap met haar oefenen. Brudinge,

Brugge, brigge, bregge, brogge, znw. vr. 1) Brug; verkleinwoord, bruggeskijn, bruchskin. 2) brug op een schip. 3) brug om een dakgoot te dragen. 4) staaf die twee tegenovergestelde punten aan de bovenzijde van een maat verbindt. Vgl. (on) gebrugget.

Bruggegelt, bruchgelt, znw. o. 1) Bruggegeld, tolgeld voor het overgaan van een brug, of ook: het geld betaald voor het pachten van een brug. 2) brugbelasting, hoofdelijke omslag voor het onderhoud der bruggen in een waterschap.

Bruggehuuskijn, bruggehuesken, znw. o. Brugwachtershuisje.

Bruggemeester, brugmeester, bregmeester, bruggemeister, znw. m. 1) Opzichter over de bruggen in een waterschap. 2) brugwachter.

Bruggenhovet, bruggenhoot, znw. o. Bruggenhoofd.

Bruggenagel, znw. m. Lange spijker.

Bruggeslach, znw. m. Omslag voor de kosten van een nieuwe brug.

Bruggestoc, bruchstoc, znw. m. Smal bruggetje voor voetgangers.

Bruggewachter, bruchwachter, znw. m. Brugwachter.

Bruggewater, znw. o. Het water in een bruggesloot, dat verpacht werd voor visserij.

Bruy, bnw. Bedorven, van haring; bruyharinc.

Bruisen, zw. ww. intr. Bruisen, gisten.

Bruke, znw. vr. of m. Gebruik; not ende bruke, vruchtgebruik.

Bruken, bruiken, zw. ww. tr. 1) Gebruiken, zich bedienen van: laten bruken, laten uitoefenen, niet belemmeren in de uitoefening van iets; enen laten bruken, iemand laten doen wat hij wil, ook iemand ‘zijnen wille’ laten doen. 2) genieten. 3) land in gebruik of in huur hebben. 4) in het klein verkopen, slijten.

Bruker, bruiker, znw. m. 1) Hij die goed van een ander gebruikt als pachter, het huurt, of krachtens een andere titel. 2) hij die in het klein verkoopt, slijter.

Brukinge, bruikinge, znw. vr. Gebruik.

Brullen, zw. ww. intr. Brullen, ook van geluiden van andere dieren, b.v. van een hond. Brullinge.

Brulocht, bruutlocht, bruulocht, brulocht, brulucht, bruloft, brulft, znw. vr. Huwelijksfeest, trouwplechtigheid, bruiloft, huwelijk; brulocht houden, maken, doen, driven, bruiloft houden.

Brulochtelijc, brulochtich, bnw. Echtelijk, huwelijks-.

Brulochten, bruloften, zw. ww. tr. Trouwen, in de echt verbinden; ook: zich in de echt verbinden (intr.).

Brulochtsbedde, bruloftsbedde, znw. o. Bruidsbed.

Brulochtsgordel, bruloftsgordel, znw. m. Maagdengordel.

Brulochtshuus, bruloftshuus, brulochtshuys, znw. o. Huis waar een bruiloft gehouden wordt.

Brulochtscleet, znw. o. Bruiloftskleed.

Brulochtsman, znw. m. Hofmeester, ceremoniemeester.

Brulochtsliet, bruloftsliet, znw. o. Bruiloftslied; verkleinwoord, brulochtliedekijn, bruloftlieken.

Brulochtsanc, bruloftsanc, znw. m. Hetzelfde als brulochtsliet.

Brunuue1, znw. o. of m. Bremstruik.

Bruneelkijn, brunelkijn, znw. o. Een brunette.

Brunelle, znw. vr. Een geneeskrachtige plant, bruinelle. Prunella.

Brunen, zw. ww. I. Trans. Bruin maken. II. Intr. Bruin worden of bruin zijn.

Bruneren, zw. ww. tr. Glanzen, polijsten.

Brunet, znw. o. Een fijne donkerkleurige stof.

Brunicheit, znw. vr. Donkerheid, van kleur.

Brusch, brusc, brusk, znw. m. Struikgewas, takkenbossen.

Bruschaert, znw. m. Schuimwijn.

Bruschen, bruischen, brusschen, bruisen, zw. ww. intr. 1) Bruisen, schuimen; bruschende wijn. 2) stormen, van de wind.

Bruselacht, bnw. Brussels. Vgl. bruuns1acht.

Bruselin, znw. mv. Vruchten waarvan zowel de kern als de schors gebruikt kan worden.

Brusen, bruysen, zw. ww. intr. Slempen, brassen.

Brusselen, brisselen, zw. ww. tr. Tot gruis of kruim maken.

Bruunclant, bruyclant, znw. o. Huurland, land dat men in pacht heeft.

Bruucsam, bruycsaem, bnw. Bruikbaar.

Bruucware, bruycware, bruycware, bruycwere, znw. vr.1) Het gebruik of bezit van landen, huizen enz., in tegenstelling met de eigendom. 2) de have, vooral: de levende have waarmede iemand landbouw drijft, ook: de hoeve zelf, bruiker (in de 17de eeuw).

Bruucwarer, bruycwarer, bruucweerre, bruucwaerder, znw. m. Bezitter, huurder.

Bruucwech, bruycwech, znw. m. Een geschikte weg, weg geschikt voor het gebruik.

Bruul, bruel, bruil, briel, bru(e)le, znw. m. Weide, beemd; verkleinwoord, bruelkijn, bruelken.

Bruun, bruyn, brun, bnw. 1) Bruin. 2) donker. 3) glanzend, gepolijst; bruun stalijn.

Bruun, znw. m. Naam van de beer.

Bruunachtich, bnw. Bruinachtig, donkerkleurig.

Bruunlijc, bnw. Hetzelfde.

Bruunpers, bnw. Donkerpaars.

Bruunroot, bnw. Donker rood.

Bruunslacht, brunslachte, bnw. Brussels.

Bruunsteen, znw. o. Bruinsteen, mangaan.

Bruunvaruwich, bruunverwich, bnw. Bruin van kleur.

Bruunvisch, bruynvisch, znw. m. Bruinvis.

Bruusten, zw. ww. intr. Bruisen, opborrelen.

Bruut, bruyt, znw. vr. 1) De verloofde zowel als de jonggehuwde vrouw; te brude ontbieden, tot een bruiloft uitnodigen; sduvels, sviants bruut, de prooi van de duivel. 2) bijslaapster, bijzit.

Bruut, bruyt, znw. Drek, uitwerpselen. Vgl. bruutwech.

Bruut, bnw. Dom, onnozel; als znw., onnozele bloed.

Bruutbedde, znw. o. Bruidsbed.

Bruutgave, bruytgave, znw. vr. Morgengave, geschenk van de man aan zijn jong gehuwde vrouw.

Bruuthoet, znw. m. Bruidskrans.

Bruutcamere, znw. vr. Slaapkamer van jonggehuwden.

Bruutclocke, znw. vr. De klok die bij een trouwplechtigheid geluid wordt; bruutcloctijt.

Bruutcrone, znw. vr. Bruidskrans.

Bruutleider, znw. m. Getuige bij een huwelijk.

Bruutliede, bruliede, znw. m. mv. Bruidsgeleiders, getuigen bij het huwelijk.

Bruntlijc, bnw. Bruids-, van of als een bruid of jonggehuwde.

Bruutman, bruytman, znw. m. Hetzelfde als bruut1eider.

Bruutpant, znw. m. Verlovingsgeschenk; morgengave. Vgl. bruutgave.

Bruutsanc, znw. m. Bruiloftszang, bruiloftvers, bruiloftlied.

Bruutschat, bruytschat, znw. m. Bruidsschat.

Bruutspel, znw. o. Bruiloft.

Bruuutstuc, bruytstuc, bruutstic, znw. o. Huwelijksgeschenk.

Bruutstoel, znw. m. Bruidsstoel, de zetel der jonggehuwde vrouw. Vgl. weduwestoe1.

Bruutwech, bruudwech, bruydwech, znw. m. Een weg voor mestvervoer, mestweg, beerweg.

Bucht, znw. m. Geld (16de eeuw).

Budde, znw. m. Spook (oostmnl.).

Budel, buydel, znw. Buidel, zakje: a) geldbuidel, beurs; in budel gaen, gangbaar zijn; vgl. borse; budel maken, inzameling houden; uten budel gaderinge doen, hoofdelijke omslag doen. b) van andere zaken; buil, waarin meel gebuild wordt; penszak; dat budelkijn sonder naet, de balzak.

Budeldrager, znw. m. 1) Lastdrager, zakkendrager. 2) hij die de beurs of de geldzak draagt, kassier.

Budelen, buydelen, bulen, zw. ww. tr. Door een zak van de ene of andere stof zeven; builen.

Budelganc, znw. m. Collecte langs de huizen.

Budelseve, znw. vr. Zeef.

Budelsnider, znw. m. Beurzesnijder.

Boenen, znw. Plaatsnaam. Boulogne.

Buren, bueeren, zw. ww. tr. Beeldhouwen, ciseleren, uitbeitelen.

Bueter, znw. m. Bot, de vis.

Bufel, buffel, bucfel, znw. m. Buffel.

Buffelinne, bufelinne, znw. vr. Vrouwelijke buffel.

Buffelsch, bnw. Buffels.

Buffet, znw. o. Buffet. Vgl. bofet.

Bugel, znw. m. Buffel.

Bugelijc, buychelijc, bnw. Buigzaam; meegaande met, ten speelbal aan.

Bugen, st. en zw. ww. Trans. 1) Buigen, krommen. 2) van richting doen veranderen, wenden, bugen van, afkeren van; bugen in, ergens heen wenden; sinen troost bugen, zijn vertrouwen stellen in of op iets. 3) onderwerpen. 4) vermurwen; in het pass., medelijden gevoelen. II. Wederk. 1) Zich buigen, buigen. 2) zich wenden, zich richten, een zekere richting nemen. III. Intr. 1) Buigen, voorover hellen. 2) overhellen, neiging gevoelen voor (met te). 3) neigen, overdr.: zich schikken, voor iemand onderdoen (met de datief of vore).

Bugger, znw. m. 1) Ketter. 2) sodomiet.

Buggerie, buggernie, znw. vr. 1) Ketterij. 2) sodomie.

Buginge, znw. vr. Buiging, nijging.

Buggle, znw. vr. Naam van een geneeskrachtige plant. Ajuga.

Buysch, buysche, znw. vr. Naam van een munt uit Aken, ook in Limburg in omloop.

Buke, buuc, znw. vr. Loog.

Buken, buyken, zw. ww. tr. In loog wassen.

Buken, buyken, zw. ww. intr. Buiken of vierendelen maken van een geslacht dier.

Buken, zw. ww. tr. In een korf doen, van bijen. Vgl. biebuuc.

Bukich, buykich, bnw. Buikig, een zekere ronding hebbende (van een schild).

Bucken, bocken, zw. ww. Intr. Bukken.

Buckinc, buckem, znw. m. Bokking, gerookte haring.

Buichte, znw. Bult, gezwel. Vgl. bu1ge.

Bule, buyle, znw. vr.; buyl, znw. m. 1) Buil. 2) deuk. 3) blaas. 4) bult, bochel.

Bulen, buylen, zw. ww. intr. Een buil maken, opzwellen.

Bulge, znw. m. 1) Blaas, gezwel. 2) ingewanden van een gestorven beest. Vgl. gebu1chte.

Bulgen, zw. ww. intr. Zwellen, zich uitzetten.

Bulgen, zw. ww. intr. Rochelen, aanhoudend hoesten. Vgl. bulsen.

Bulginge, znw. vr. Zwelling; gezwel.

Bulioen, balioen, znw. m. of o. Slechte meekrap. Isatis.

Bulle, bul, znw. m. Bul, stier.

Bulle, znw. vr. 1) Waterblaas; ook: golf. 2) het zegel van een oorkonde; de oorkonde zelf, bul, verordening. 3) boomstronk (oostmnl.).

Bullen, zw. ww. intr. Borrelen. Vgl. opbullen, utebullen.

Bullen, bulleren, bulleeren, zw. ww. tr. Met een zegel voorzien, zegelen.

Bullen, zw. ww. intr. Razen, tieren.

Bulsen, bulssen, zw. ww. intr. Rochelen, aanhoudend hoesten; hulsen ende bullen.

Bulsich, bnw. Hoesterig.

Bulst, znw. Dwarshout in een stellage.

Bulstenge, bulstringe, bulsteringe, znw. 1) Dwarshout in een stellage; Vlaams 㢵lsterhoutӮ 2) korenschoof (in dezelfde betekenis bultinge).

Bultachtich, bnw. Bultig, gebocheld.

Bulte, bult, znw. vr. 1) Bult, buil; ook: bochel. 2) strozak.

Bulte, znw. Paddenstoel.

Bultel, znw. m. Doek die als filtreer wordt gegebruikt, zeef.

Bultenaer, znw. m. Bultenaar.

Bultereren, bultureren, zw. ww. intr. Opzwellen, een bult of buil worden of maken.

Bungel, bengel, znw. m. Halsblok voor dieren.

Burdoen, znw. m. Muildier.

Burinne, znw. vr. Burin, buurvrouw.

Burre, bure, znw. vr. Een grove wollen stof.

Buse, buyse, znw. vr. Buis, kanaal.

Buse, buusse, buysse, znw. vr. Eigenlijk: vaas, beker; vervanging: een klein schip voor de haringvangst bestemd.

Busecool, buysecool, znw. vr. Buiskool, kabuiskool. Brassica.

Buseloren, znw. vr. mv. Beuzelende leugenpraatjes, bedrieglijke beuzeltaal.

Busen, buysen, zw. ww. intr. Sterk drinken, zuipen, slempen. Buser.

Businge, znw. vr. Drinkgelag.

Busse, bosse, bus, bussche, bossche, znw. vr. en m. 1) Bos, bus, als middel om iets te bewaren; geldbus, offerbus; verkleinwoord, buskijn, busken, busschelkijn, busje (met verjongingsmiddelen; vandaar buskenblaser, de man die in de bus blaast). 2) vuurroer. 3) laatbus, als medisch werktuig. 4) een gouden of zilveren versiersel, Latijn bulla. 5) insigne.

Bussegat, busgat, znw. o. Schietgat.

Bussegelt znw. o. Geld dat in een bus gedaan wordt, potgeld.

Bussegeschot, busgeschot, busgeschut, znw. o. Kogels uit een bus geschoten.

Bussehere, bushere, znw. m. Hetzelfde als bussemeester, 2).

Bussecarre, znw. vr. Affuit.

Bussecloot, buscloot, znw. m. Stenen of loden kogel.

Bussecruut, bussencruut, buscruut, buscruyt, znw. o. Buskruit.

Busselade, znw. vr. Affuit.

Bussemeester, busmeester, busmeister, znw. m. 1) Opzichter over het geschut, artillerie, -officier. 2) betaalmeester; hij die een kas bestuurt.

Bussenhuus, bussenhuys, znw. o. Tuighuis, arsenaal.

Bussepoeder, bupoeder, znw. o. Buskruit.

Busseschieter, busschieter, znw. m. Hij die het geschut bedient, kanonnier; busschietersloon.

Busseslot, buseslot, znw. o. Hangslot.

Bussesteen, busesteen, bossesteen, znw. m. Stenen kanonskogel.

Bustwere, bostwere (W. Vlaams), znw. vr. Hetzelfde als borstwere. Stenen onderbouw aan een muur.

Bute (buut, ‘buts lants.’, voorz. Buiten.

Buten, buyten, voorz. en bijw. I. Voorz. met de datief en acc., soms met de genitief; butens lants, buten tijts, buten sinnes. 1) Van plaats. Buiten, buiten de grenzen van, zich niet bevindende binnen de omtrek van iets. 2) afgezonderd, verwijderd van iets. 3) buiten, zonder; buten hope. 4) tegen; buiten de toestemming van. II. Bijw. 1) Buiten, buiten de stad; die van buten, de belegeraars; buten af, op enige afstand, afzonderlijk; buten doen, uitzonderen; hem enes buten doen, iemand verloochenen; buiten huwelijk; buten winnen. 2) naar buiten. 3) van buiten; buten connen, weten, van buiten kennen. 4) te buten, in de uitdrukking te buten doen, gaen, met genitief en acc., afstand doen van; 4) sijn selfs te buten gaen, zichzelf verloochenen.

Buten, buiten, zw. ww. tr. 1) Verruilen, verkwanselen. 2) verdelen. 3) buit maken.

Butenbacken, deelw. bnw. Buiten de stad gebakken (van brood).

Butenbliven, st. ww. intr. Uitgesloten zijn (met van).

Butenborger, butenburger, znw. m. Burger die buiten de stadsmuur woont.

Butendacs, bijw. Onder de blote hemel.

Butendijcs, bijw. Buitendijks.

Butendrinker, znw. m. Hij die zich in kennelijke staat van dronkenschap op straat vertoont.

Butenexcijs, znw. m. Accijns van wat van buiten komt.

Butengaen, st. ww. intr. Met de genitief, verloochenen, afstand doen van.

Butengebuur, znw. m. Buitenbuur, bewoner van een buitenbuurt. Vgl. inbuur.

Butengebuurte, znw. vr. Buitenbuurt.

Butenkeren, buitenkeren, zw. ww. tr. Aftrekken, afwenden.

Butenlandich, butenlendich, bnw. 1) Uitlandig zijnde. 2) niet binnen een bepaald rechtsgebied behorende, forens (ook buitenlander).

Butenlant, znw. o. Het buiten een dijk gelegen land.

Butenlantsgilde, butelantsgilde, znw. vr. en o. Te Amsterdam. Hetzelfde als butenlantsvarersgilde. Vgl. binnenlantsvarer.

Butenlaten, buitenlaten, st. ww. tr. Uitademen.

Butenliede, buitenliede, buitenlude, znw. m. mv. 1) Buitenlui. 2) zij die niet tot een bepaalde corporatie behoren, buitenstaanders.

Butenman, znw. m. Hetzelfde als buten1ander (zie butenlandich).

Butenmensche, znw. vr. Vreemdeling.

Butenomme, butenom, bijw. 1) Buitenom, van de rechte weg af. 2) langs een omweg, buitenom.

Butenommeganger, znw. m. Waker die door de buitenwijken der stad gaat.

Butenporte, buitenporte, znw. vr. Buitenpoort, poort aan de buitenzijde van een vesting.

Butenporter, butenpoorter, znw m. Hetzelfde als butenborger.

Butenschap, buitenschap, znw. vr. Ruiling (oostmnl.).

Butensluten, st. ww. tr. Uitsluiten, buitensluiten.

Butensluter, buitensluter, buitensluiter, znw. m. Hij die uit- of buitensluit; ook: deurwachter, knecht van de gevangenbewaarder (te Antwerpen).

Butenstaen, st. ww. intr. Buitenstaan.

Butenstat, znw. vr. Het deel der stad buiten de stadsmuur.

Butenste, bnw. Superlatief. Buitenste.

Butensteken, st. ww. tr. Uitzonderen, achterhouden.

Butenvisch, znw. m., Zeevis.

Butenwech, buitenwech, znw. vr. Weg om de stad heen, singel.

Buter, buiter, znw. m. Ruiler, kwanselaar.

Buter, voorz. Buiten.

Butertieren, buitertieren, bnw. Ontaard, snood, verdorven. Vgl. putertieren.

Butineren, butineeren, zw. ww. tr. Verdelen (van buit).

Butinge, buitinge, znw. vr. Buitenstad, voorstad, gehucht; ook buiteny.

Butinge, buitinge, znw. vr. 1) Ruil, ruiling. 2) verdeling. 3) buit.

Butoor, znw. m. Roerdomp.

Butse, botse, znw. vr. 1) Buil, kwetsuur. 2) knop, ronde verhevenheid, knoop.

Butseel, boetseel, znw. m. 1) Lederen wijnzak; pens, vleeszak, het menselijke lichaam. 2) ronde lijst of bies met een plat kantje onderaan (schrijnwerk).

Butsen, zw. ww. intr. Stoten, botsen; veel poeha maken, pralen.

Buuchsam, buuchsaem, bnw. Buigzaam; meegaande.

Buuchsamheit, buchsamheit, buchsaemheit, znw. vr. Buigzaamheid; inschikkelijkheid.

Buuc, buyc, buc, buke, znw. m. 1) Buik; maag; verkleinwoord, buucskijn, bukelkijn; moederlijf. 2) de romp van het menselijk lichaam, het gehele lijf; enen dat hovet van den buke slaen. 3) de helft van een geslacht dier, een zijde of ook: een vierendeel. Vgl. buken. 4) buik, ronding. 5) bijenkorf. Vgl. biebuuc en buken. 6) de gemeente, de stemgerechtigde leden van een gemeente; het lichaam van een gemeente; hetgeen zij aan eigendommen bezit. 7) huwelijk; buuc gebroken, ontbonden huwelijk, buuc geheel gebroken, waar vader en moeder overleden zijn; buuc half gebroken, waar een der ouders nog leeft. 8) bloedverwantschap; comen van vrin buke, afkomen van een vrije meester in het ambacht of gilde. 9) bedding van wateren. 10) beuk van een kerk.

Buucachtich, bnw. Buikig.

Buucbete, buycbete, znw. vr. Buikpijn, krampen in de buik.

Buucbindel, znw. m. Buikriem.

Buucevel, buycevel, buucovel, buucoevel, buuchoevel, znw. o. Dysenterie, diarree, cholera, rode loop; ook rode buuceve1.

Buurgordel, buycgordel, znw. m. Buikriem; gordel.

Buucluse, buycluse, buucluys, znw. vr. Platluis.

Buucsocht, buycsocht, znw. vr. Buikziekte. Buucsuchtich, buycsuchtich.

Buucsteke, buycsteke, znw. m. Steek of kramp in de buik. Vgl. buucbete.

Buucswellinge, buycswellinge, znw. vr. Buikgezwel.

Buucvast, buycvast, bucvast, bnw. Buucvast sitten, wonen, bliven, ergens zijn vaste woonplaats of domicilie hebben.

Buucwas, znw. m. Huwbaarheid, huwbare jaren (?).

Buuul, buyl, znw. vr. Bult, bochel. Vgl. Bule.

Buulrugget, buulrigget, bnw. Gebocheld.

Buulslach, bulslach, znw. m. Het toebrengen van een buil. Buulslagen, bulslagen, zw. ww. tr.

Buunrevat, zuw. o. Opbrengst van graan aan de leenheer naar gelang van het aantal bunders.

Buur, buer, znw. o. of m. Huis, schuur.

Buur, buer, buyer, znw. m. 1) Inwoner, meestal hij die als inwoner in rechten en verplichtingen deelt (soms ook: burger). 2) buurman.

Buur, bure, znw. vr. 1) De gezamenlijke inwoners. 2) buurt.

Buurbrief, znw. m. 1) Geschreven stuk of brief, waarbij iemand wordt erkend als buurman of buur (ingezetene). 2) een geschreven stuk, inhoudende recht voor of door de buren opgesteld.

Buurbijt, buerbijt, znw. m.; buurbite, znw. vr. Een bijt voor een bepaalde buurt of getal huizen, voor een zeker aantal buren.

Buurbrinc, znw. m. 1). Dorpsplein. 2) de daar gehouden vergadering.

Buurdinc, buyrdinc, buurding, znw. o. Hetzelfde als buurgerechte.

Buurdincdach, znw. m. De dag voor een burengerecht.

Buurgat, buergat, znw. o. Gemeenschappelijke toegang of doorgang.

Buurgelt. Hetzelfde als burgergelt.

Buurgerechte, buergerechte, buyrgerechte, burengerechte, burengerecht; ook burenrecht, znw. o. 1) Het recht van inwonende in een dorp. 2) recht van ingezetenschap (vgl. buurbrief). 3) gerecht van dagelijkse zaken waarin de buren vonnis vellen, burengerecht.

Buurgerucht, buurgeruft, znw. o. Burengerucht, het oproepen der buren in geval van nood of gevaar. Vgl. buurroep.

Buurheerschap, burherschop, znw. o. Het bestuur of toezicht over een buurschap, boerrichterschap.

Buurhere, buerhere, znw. m. Hetzelfde als buurmeester. Burgemeester.

Buurherde, buirherde, buurheerd, znw. o. Herder der kudde van de gezamenlijke buren.

Buurhuus, buyrhuys, znw. o. Huis van een buurman.

Buurkerke, znw. vr. Kerk voor een bepaalde buurt of parochie.

Buurkint, buerkint, znw. o. Buurkind.

Buurclocke, buerclocke, znw. vr. Dorpsklok, gemeenteklok.

Buurcnape, buercnape, znw. m. Hetzelfde als buurman 3de artikel en buurman.

Buurliede, znw. m. mv. Buren, personen die tot dezelfde rechts- en bestuurskring behoren, of personen, die het 㢵urmaelӠ(het recht van ingezetenschap) hebben verworven.

Buurlijc, buerlijc, bnw. Wat de buren betreft, van de buren; enen vrede, een lant buurlijc maken, zijn land door een omheining van dat der buren afscheiden.

Buurman, buyrman, buerman, znw. m. 1) Inwoner, en als zodanig rechtsgenoot. 2) ingezetene. 3) rechtsprekende in het burengerecht.

Buurmarke, znw. vr. i) Gemeenschappelijk bezit der buren of markgenoten. 2) de brink van het dorp.

Buurmeester, buermeester, buurmeister, znw. m. 1), Ambtenaar in de dorpen van Utrecht en Gelderland, ongeveer hetzelfde als ‘bebachtsbewarer’ in Holland, boerrichter (te Groningen). 2) hetzelfde als borgermeester.

Buurmeesterampt, buurmeesterschap, znw. o. Het ambt of de waardigheid van ‘buurmeester.’

Buurput, znw. vr. Gemeenschappelijke put van een bepaald aantal buren.

Buurraet, znw. m. Rechter, raad uit de buren, recht sprekende in het burengerecht.

Buurrechter, znw. m. Hetzelfde als buurmeester.

Buurroep, buurroept, znw. m. Hetzelfde als buurgeruchte.

Buurschap, znw. vr. Gemeente; dorp, buurtschap.

Buurschattinge, znw. vr. Schatting door het burengerecht.

Buurschot, buyrschot, znw. o. Dorpslasten, omslag.

Buursegginge, znw. vr. Uitspraak van het burengerecht.

Buursprake, buersprake, buerspraec, znw. vr. Vergadering der buren ter wetgeving, ook: het aldaar vastgestelde (dat in een buurspraecboec werd opgetekend).

Buurte, buerte, buyrte, znw. vr. Buurt, gebuurte.

Buurtuch, znw. o. Verklaring der tot een zeker doel opgeroepen buren.

Buurvierschaer, znw. vr. De vierschaar of rechtbank der buren. Vgl. buurgerechte, 3).

Buurwake, znw. vr. Wacht gehouden in een bepaalde buurt.

Buurwech, znw. m. Gemeenschappelijke weg.

Buurwerc, buerwerc, buurwarc, znw. o. Arbeid voor de gemeente (graven van grachten, waken enz.).

Buurwijf, znw. o. Buurvrouw.

Buurwilcore, buerwilcore, buurwilcoor, buurwilker, znw. vr. Besluit of vonnis van het burengerecht.

Buusschen, bruischen, zw. ww. intr. Slaan, kloppen; leven maken.

Buust, buyst, znw. Knuppel.

Buwe, in schaepsbuwe. Hetzelfde als buuc (2).

C.

Cedele, cedel, ceel, cheel, znw. vr. verkleinwoord, cedelkijn, ceelkijn. 1) Lijst. 2) akte, schriftelijke verklaring.

Ceder, Cederboom, Cederenboom, znw. m. Ceder. Cedrus.

Cederenrijs, znw. o. Tak van een ceder.

Cederensalve, znw. vr. Zalf uit de ceder verkregen.

Cederenvrucht, znw. vr. Appel van de ceder.

Cederijn, cederin, cedrijn, bnw. Cederhouten.

Cedule. Hetzelfde als cedele.

Celebreren, zw. ww. tr. Ene misse celebreren, of ook alleen celebreren, een mis opdragen.

Celle, chelle, znw. vr. 1) Cel, kloosterkamertje. 2) loge, kleine afgesloten ruimte in een schouwburg, verkleinwoord, cellekijn. 3) verblijf, woning; die hoge celle, de hemelwoning, de hemel. 4) kleiner klooster, afhangende van het moederklooster. 5) kelder.

Cellebroeder, znw. m. Lid van een kloosterorde, ook Alexianen en Lollarden geheten.

Cembeel, chembeel, znw. o. Slag, slagorde; cembeel driven, vechten, zich weren, een slachting aanrichten.

Cement, znw. o. Cement, pleisterkalk.

Cenakel, znw. o. en m. Eetzaal, eetkamer.

Centaurea, centauwer, znw. vr. Duizendguldenkruid. Centaurium.

Centauroen, znw. m. Centaur.

Centenaer, centenare, znw. m. Centenaar.

Centrum, znw. o. Middelpunt; ook: een kompas.

Ceraste, znw. m. Hoornslang.

Certein, bnw. Zeker, gewis.

Cessant, znw. m. Een failliet.

Cesse, ces, znw. o. en m. 1) Het schorsen van kerkelijke of maatschappelijke plechtigheden of verrichtingen; in het eerste geval: interdict; voor het tweede gebruikte men ook ces van wette. 2) afstand; ces van goede, afstand van goed door een schuldenaar (in de 17de eeuw: akte van faillietverklaring).

Cessen, chessen, cissen, chissen, sissen, zw. ww. I. Intr. Ophouden; tot bedaren komen; sonder cessen, zonder ophouden. II. Trans. 1) Iets doen ophouden; van twist, bijleggen; van bloed, stelpen. 2) iemand tot bedaren brengen.

Cesseren, sesseren, sissieren, zw. ww. I. Intr. 1) Wijken, terugtrekken. 2) ophouden; sonder cesseren, II. Trans. 1) Staken, doen ophouden. 2) zonder uitgedrukt object: a) verzachtend werken, van geneesmiddelen. b) kerkelijke of maatschappelijke plechtigheden of verrichtingen doen stilstaan; het interdict af kondigen.

Cessinge, znw. vr. Het stilstaan of doen stilstaan van iets; stilstand; staking.

Cetere, ceter, zeter, znw. m. Schurft.

Chammerande, znw. vr. Lijstwerk, omlijsting om deuren, vensters enz.

Chantement, znw. o. Toverspreuk.

Chanteren, zw. ww. tr. Zingen.

Chapeel, sapeel, tsajpeel, znw. m. Hoed; krans. Ook capeel, cappeel, sampeel, sampiel.

Chartre, chaertre, sartere, tsaertere, znw. m. Ieder officieel stuk, de ene of andere formele verklaring of overeenkomst bevattende; oorkonde; plechtige belofte, verbintenis.

Chartre, chaertere, znw. m. Gevangenis.

Chartroys, sartroys, saertroys, tsaertroys, chartroyser, znw. m. Kartuizer. Vr. tsaerireusinne (chartroysinne).

Chemeneie, znw. vr. Schoorsteen.

Cherke, znw. Ronding; waarschijnlijk: ijzeren of metalen ring of hoepel.

Cherkemanage, cerkemanage, tserkemanage, cherkemanagie, znw. vr. Grensbepaling; gerechtelijk onderzoek omtrent een eigendom met bijroepin van belanghebbenden, buren en deskundigen.

Cherken (cerken, scerken, scherken), zw. ww. intr. 1) Rondgaan. 2) de ronde doen.

Cherubin, znw. mv. Cherubijnen.

Chevael, znw. o. Paard.

Chevaelrie, znw. vr. Hoedanigheid van ridder, ridderlijkheid.

Chevauchie, znw. vr. 1) Ridderlijke heervaart of krijgstocht, expeditie van ruiters. 2) ruiterafdeling, gevolg van ruiters.

Chieragin, znw. mv. Sieraden, sieradin.

Chiere, ciere, schiere (sjiere), znw. vr. 1) Gelaat, vooral van de uitdrukking ervan, steeds verbonden met een bnw.; blide, felle, quade, vrome, treckende chiere. 2) ‘een goede, grote chiere doen.’ iemand een vriendelijk gelaat tonen, iemand goed ontvangen; hier ook zonder bnw.; onthaal. 3) feest; goede sier; chierkijn, feestje.

Chiphonie, znw. vr. Een muziekwerktuig.

Chirographe, znw. vr. Een met iemands eigen hand ondertekende oorkonde; vooral een handvest tweemaal op hetzelfde blad geschreven met een tussenruimte, waarop o.a. het woord 㣨irographeӠgeschreven werd; van dit dubbelschrift bekwam elk der beide partijen de op de andere juist passende helft; schuldbekentenis.

Chirogril, cyrogril, znw. m. Stekelvarken, egel; ook benaming van andere dieren, o.a. het konijn.

Chirurgie, cyrurgie, znw. vr. Heelkunde, chirurgie.

Chirurgijn, cyrurgijn, cyrgijn, syroergien, znw. m. Chirurgijn, heelmeester.

Chockeren, tsockeren, zw. ww. intr. Samenstoten, tegen elkander aanbonzen in een gevecht.

Ciborie, cyborie, znw, m. Kelkvormig vat met een gewelfd deksel, waarin de H. Hostie bewaard wordt, ciborie.

Cicere, znw. vr. Erwt, dialect keker. Cicer.

Cifac, syfac, syphac, znw. Een deel van het buikvlies.

Cifer, cipher, znw. Cijfer.

Ciferboec, znw. o. en m. Rekenboek.

Cijns, chijns, cheins, chens, chins, cins, sijs, tseins, tsens, cens, cijs, tsijs, znw. m. 1) Schatting of grondrente betaald door de eigenaar, of een vergoeding betaald door de landgebruiker aan de eigenaar, of een hoofdgeld betaald aan een heer, of een belasting aan het openbaar gezag; cijns gebieden, een belasting uitschrijven; cijns ledigen, zijn belasting voldoen; cijns gelden, geven, betalen; cijns nemen, inzamelen, ontvangen; cijns setten op, iemand schatting opleggen; den cijns nederleggen, afschaffen; enen te cijnse setten, iemand op cijns stellen; enen (datief) te cijnse staen, aan iemand schatplichtig zijn; overdrachtelijk geven, betalen cijns, de tol aan de natuur betalen. 2) landpacht. 3) verplichting. 4) beloning, geschenk; die hemelsche cijns, de hemelse gelukzaligheid.

Cijnsdach, chijnsdach, cheinsdach. znw. m. Betaaldag.

Cijnselijc, cijnslijc, cislijc, bnw. Schatting plichtig.

Cijnsenaer, znw. m. Rentheffer.

Cijnser, censer, tsenser, znw. m. 1) Cijnsplichtige. 2) ontvanger.

Cijnsgelt, cijsgelt, znw. m. Accijns.

Cijnsgoet, znw. o. Cijnsschuldig goed.

Cijnshere, cijnsheffer, znw. m. Rentheffer.

Cijnslant, znw. o. Cijnsschuldig land.

Cijnsmeester, cijsmeester, znw. m. Ontvanger der accijnzen.

Cijnsrente, znw. vr. Erfpacht.

Cimbele, cymbel, znw. vr. Cimbaal, klankbekken.

Cinamome, cinamomijn, cinamoma, znw. o. Kaneel. Cinnamomum.

Cindel, cintel, znw. m. Hamerslag.

Cingele, cingel, cingle, chingel, singele, znw. m. 1) Buitenste muur van een stad, een burcht enz.; de grens van het grondgebied, grenslijn. 2) buikriem, gordel voor paarden. 3) gordelroos.

Cinglatoen, singlatoen, znw. o. Benaming van een zijden stof; een dekkleed of tapijt van die stof.

Cinc, znw. m. De vijf op de dobbelsteen.

Cinoper, cinopel, cinober, znw. o. Rood, vermiljoen.

Cinxenavont, znw. m. Dag voor Pinksteren.

Cinxendach, sinxdach, tsinxdach, chinxdach, znw. m. Pinksterdag.

Cinxene, cinxen, chinxen, tsinxen, znw. m. Pinksteren; beloken cinxene, de zondag na Pinksteren, de octaaf van Pinksteren.

Cinxene, tsinxene, znw. Kraan, zwengel aan een pomp, wip.

Cinxenweke, sinxweke, znw. vr. Pinksterweek.

Cipan, cypau, sypau, tsipau, znw. m. Krans als versiersel gedragen (vgl. chapee1); toilet; cipan maken, doen, toilet maken, zich optooien, pronken.

Cipel, cypel, sypel, chibole, znw. vr. Ui, ajuin. Allium.

Cipersch, bnw. Cyprisch.

Cipier, chepier, znw. m. Cipier.

Cipresse, cipres, cypres, cipressenboom, znw. m. Cypres; cipressenvrucht. Cupressus.

Cypren, znw. o. Cyprus.

Cyprijn, cypren, bnw. Van de Egyptische cipresboom; olie cyprijn, cipresolie of -zalf.

Cirat, znw. Stenen tentje, hutje (?).

Cirkel, cyrkel, cierkel, cerkel, tsirkel, znw. m. 1) Cirkel, kring, ring; des cirkels troon, het uitspansel. 2) passer. 3) (hoofd)wrong, diadeem.

Cirkelen, zw. ww. tr. Cirkels maken, ronden.

Cirkelinge, znw. vr. Ronding, kromming.

Cirkelront, bnw. Cirkelrond, rond.

Cirkelsgewise, cirkelgewise, bijw. Kringsgewijze.

Cirone, znw. vr. Waspleister.

Cisoor, znw. m. Schaar.

Cisterne, sisterne, sistaerne, sisteerne, znw. vr. Waterput, regenbak, vergaderbak voor water.

Citatie, citacie, znw. vr. Dagvaarding voor een geestelijke rechtbank.

Citeit, chiteit, chyteit, tsiteit, znw. vr. Stad.

Citeren, citieren, zw. ww. tr. Dagen voor een geestelijke rechtbank.

Cito1e, cytole, sitole, znw. vr. Een soort citer.

Citoolre, citooltoler, znw. m. Citerspeler.

Citrjin, cytrijn, bnw. Citroengeel.

Citronaet, citernaet, znw. vr. Appels van citernaten, citroenen. Citrus.

Citrulle, znw. vr. Pompoen. Cucurbita.

Civetein, chietein, znw. m. Kapitein, aanvoerder.

D.

Dabondant, bijw. Bovendien.

Dach, znw. m. 1) Dag; des ander(s) dages (vgl. anderdages); eens dages, eens; naest dagen, eerstdaags; anders daechs, anderen dages; dach over dach, de volgende dag; den dach blasen, luden, roepen, het aanbreken van de dag aankondigen; scone dach, heldere dag; alre dage gelike, elker daghelike, alle dages, dagelijks; een hoge dach, een hoge feestdag; goede dach, feestelijke dag; ten joncsten (nl. dage); open dach, een dag, waarop ambtelijke handelingen kunnen plaats hebben; nieuwe dach; nieuwjaarsdag (tegenover nieuwe avont, oudejaarsavond); goede dach, zegenrijke dag; bi den goeden dage, bij Gods gunst; goeden dach hebben, gelukkig zijn; enen (datief) goeden dach ontbieden, bidden, iemand goede dag zeggen, de hemels zegen over iemand afsmeken; quade dach, rampspoed; blide dach, heuglijke dag; droeve dach, ongeluksdag, ongeluk. 2) het daglicht, het zonne)licht; met claren dage, rond en eerlijk; onder (den) dien dach, hier op aarde. 3) tijd, tijdperk; nu bi dage, nu ter tijd; vooral in het mv. in de betekenis van leeftijd; te sinen dagen comen, mondig worden; sine dage hebben, onder sine dage sijn; van dagen sijn, op jaren zijn; noit mijn dage, nooit in mijn leven. 4) een bepaald aangewezen of geregeld wederkerende dag: a) een kerkelijk feest; ook: feest, naamdag; b) dag waarop de ene of andere rechtshandeling plaats heeft, dag waarop iemand voor een (rechterlijk) college behoort te verschijnen; dach setten, leggen, nemen, stellen, maken, een termijn voor een rechtshandeling bepalen; enen enen dach leggen, iemand dagen; enen dach van recht leggen of besceiden, een rechtsdag voor iemand bepalen; enen enen dach van den hoechsten rechte leggen, iemand in een crimineel proces voor het gerecht dagen; ook dach maken, dach leggen, dagvaarden; later als n geheel dachleggen, dachsetten, dachstellen, ook als tr. ww en in het passief; iemand rendez-vous geven. 5) de vergadering die tegen een bepaalde tijd en met een bepaald doel wordt uitgeroepen, rechtszitting; enen dach leggen, setten, maken, nemen, een vergadering beleggen; dach houden, leysten, een conferentie houden; enen (datief) dach houden, iemand vertegenwoordigen in recht; den dach doen, den dach verwaren, voor zichzelf of voor een ander verschijnen. 6) de laatste dag van een bepaalde tijdruimte; termijn; een dach van berade, een termijn waarbinnen men besluiten moet; corte dach, een korte termijn; uterste dach, een uiterste termijn; dach ende stonde, dag en uur; dach verdragen, een termijn toestaan; goet te dage setten, goed verkopen op krediet; jaer ende dach, een jaar, zes weken (en drie dagen); hondert jaer ende enen dach, levenslang, voorgoed; dach hebben, een termijn hebben: a) voor enige rechtshandeling. b) van gevangenen en gijzelaars; ook dach gecrigen, vercrigen, de bepaling verkrijgen van de dag, waarop men zal worden terechtgesteld, ook: tijdelijk ontslagen worden; in deze laatste betekenis ook dach geven. 7) vervaldag, betaaldag, verjaringsdag. 8) uitstel, uitstel van vijandelijkheden of rechtspleging; dach geven. 9) strijd, slag.

Dach, voegw., dialect uitspraak van doch.

Dachbrant, znw. m. Brand bij dag aangestoken of uitbarstende.

Dachdroom, znw. m. Sul, sukkel.

Dachgelt, dagegelt, znw. o. 1) Het geld, dat iemand per dag, voor de op n dag gemaakte kosten, of het op n dag gedane werk, ontvangt. 2) van dach in de zin van termijn. Interesse wegens niet tijdige nakoming van een verbintenis (ex mora).

Dachgrake, dagrake, znw. vr. Morgenschemering.

Dachhouder, dachhelder (oostmnl.), znw. m. Verdediger, advocaat.

Dachhure, dachhuere, znw. vr. Dagloon.

Dachhurer, dachuerer, znw. m. Dagloner.

Dachclocke, znw. vr. De klok, die ճ morgens geluid wordt, om het begin van de burgerlijke dag bekend te maken, morgenklok.

Dachcortinge, znw. vr. Tijdverdrijf, plezier.

Dachcost, znw. m. Dagloon.

Dachcosten, znw. m. mv. Hetzelfde als dachspise.

Dachlime, dachlieme, znw. vr. 1) Dageraad, morgenschemering. 2) avondschemering.

Dachloon, dageloon, znw. m. Dagloon.

Dachmael, znw. o. Stuk land, zo groot als in n dag beploegd kan worden, vierde deel van een bunder.

Dachmaet, dammaet, dammet, deimat, deimt, znw.: Naam van een landmaat, meestal 2/3 morgen of 400 vierkante roeden.

Dachmarct, dachmaerct, znw. m. en vr. Een op een bepaalde dag gehouden markt.

Dachmoes, znw. o. Ontbijt.

Dachreise, dachreinse, znw. vr. Dagreis.

Dachschelle, znw. vr. Vgl. dachclocke.

Dachseilinge, znw. vr. Een dag zeilen.

Dachspise, znw. vr. Proviand voor n dag, teerkost.

Dachsterre, znw. vr. De morgenster.

Dachstonde, znw. vr.1) Een bepaald uur van de dag. 2) een bepaalde dag, vervaldag, termijn. 3) wapenstilstand, bestand (Neder Rijns).

Dachvaert, dachfart, dachvert, dachverd, dachvard, daffaert, znw. vr. 1) Dagreis; ene, sine dachvaer riden, een dagreis rijdende afleggen. 2) reis- en teerkosten. 3) afstand van een dag gaans. 4) tocht, onderneming; (boos) opzet; veldslag; goede dachvaert, een goede reis, geluk. 5) de voor een gerechtelijke of plechtige handeling bepaalde dag of termijn, ook: termijn in Դ algemen. 6) de tegen een bepaalde dag uitgeschreven plechtige vergadering, rechtszitting, ook; landdag. 7) een vriendschappelijke bijeenkomst, vooraf bepaald, rendez-vous.

Dachverst, dachvorst, znw. vr. Uitstel van een dag.

Dachwaerde, znw. vr. Wacht bij dag, dagwacht.

Dachwaerheit, dachwaerhede, znw. vr. Een tegen een bepaalde dag aangekondigde of gehouden enqute.

Dachwake, znw. vr. Hetzelfde als dachwaerde.

Dachwaker, dachwaecker, znw. m. Hij die bij dag de wacht houdt.

Dachwant, dagewant, znw. o. Hetzelfde als dachmael en dachmaet.

Dachwenne, znw. Dagwerk, taak.

Dachwerc, znw. o. Dagwerk, dagtaak; werk voor dagloon.

Dachwerker, dachwerke, dachwrochte (oostmnl.), znw. m. Dagloner, daggelder.

Dade, znw. vr. Hetgeen men doet.

Dade, daye, dadele, dattele, znw. vr. Dadel. Verkleinwoord dadekijn, dayekijn, dayken. Phoenix.

Dadeboom, daeyboom, dayboom, znw. m. Dadelboom, palmboom.

Dadelsteen, dadensteen, znw. m. Dadelpit.

Dadich, bnw. IJverig, werkzaam. Vgl. ondadich.

Dadinge, dedinge, znw. vr.; Dadinc, dading, dainc, znw. o. 1) De tegen een bepaalde dag aangekondigde gerechtelijke handeling, gerechtstermijn; rechtszitting; conferentie. 2) minnelijke overeenkomst; verdrag. 3) twist, geschil. 4) redenering; praatje.

Dadinge, znw. vr. Het doen, plegen.

Dadingen, dedingen, dagedingen, degedingen, deechdingen, degdingen, dadigen, zw. ww. I. Intr. 1) in recht optreden, pleiten. 2) onderhandelen over een vergelijk; een vergelijk treffen. II. Trans. 1) In recht vervolgen. 2) bij transactie bepalen. 3) onderhandelen over iets, door onderhandelingen bewerken, bevrijden. 4) bijleggen, bemiddelen.

Dadingesliede. Zie het volgende artikel.

Dadingesman, dadingsman, dedinxman, dadinxman, znw. m. Scheidsrechter. Vooral in het mv. dadingesliede.

Daer, dare, dar, da(?), bijw. I. Als aanwijzing, bijw. 1) Van plaats: a) Daar, op die plaats; ook: op een zodanige plaats; daer ter (stat) stede; hier ende daer, hare ende daer, harentare; dare (daer) ende hier, overal; van daer, hetzelfde als danen, danof en daerof; daer ende weder, hier en daar; daer laten, in het midden laten; daer als voornw. bijw. daerute, daertoe, daerin, daersonder e. a. evengoed gebruikt van een persoon als van een zaak; meermalen wordt dit vnw. bijw. daer niet uitgedrukt (‘dat si niet en seiden af’ voor ‘treө: dats daer, dat is tot daaraantoe. b) bij ww. van richting, daar heen; haer no dare, herwaarts noch derwaarts. c) van tijd, toen, bij die gelegenheid; ook: aldaar. II. Als relatief bijw., waarvoor thans waar gebruikt wordt; ook aldaer, van daer, van waar; (al)daer hi stoet, daer hi sat, ter plaatse waar hij stond of zat, of: terwijl (zie III) hij stond. Ook als vnw. bijw.: waarvan, waaraan, enz. III. Als voegwoord.1) Voor zover. 2) terwijl, toen. 3) daar, dewijl.

Daerachter, daerafter, bijw. 1) Van tijd, daarna, 2) van plaats, daarachter. 3) daarnaar.

Daeraf, daerof, daerave, bijw. zowel aanwijzend als betrekkelijk en van personen en zaken gebruikt. 1) Daarvan (waarvan, van wie). 2) daarover; vro daeraf; ook: daardoor, waardoor, door wie. 3) als bijw. van plaats, van daar. 4) op grond daarvan.

Daerane, daeraen, deran daeran, bijw. 1) Daaraan, daarbij; waaraan, aan (bij) hem (haar, enz.); aan wie. 2) daarin, waarin. 3) daarop, daarna.

Daeranevolgende, daeraenvolgende, bijw. Daarna.

Daerbeneden, bijw. 1) Daaronder. 2) in een lager gelegene plaats, in een benedenstad.

Daerbeneven, bijw. Daarnevens; bovendien.

Daerbesiden, bijw. Daarnaast.

Daerbevoren, bijw. Daaraan voorafgaande.

Daerbi, bijw.1) Daarbij (waarbij), bij hem (bij wie); ook: bovendien. 2) daarom, daardoor; niet daerbi, in dezelfde opvatting als niet bedi (zie bedi). 3) bovendien, daarbij. 4) daaromtrent; daarheen (bij gaen).

Daerbinnen, bijw. 1) Van plaats, daarbinnen, daarin. 2) van tijd, intussen, ondertussen.

Daerboven, bijw. 1) Daarboven; in de hemel. 2) bovendien. 3) in strijd met iets.

Daerbuten, bijw. Daarbuiten; ook: naar buiten.

Da-erde, znw. vr. Potaarde, klei.

Daerdoen (oostmnl.), st. onr. ww. tr. Aantonen, bewijzen.

Daerdore, daerdoor, daerdoer, daerdure, daerduere, bijw. Daardoor, waardoor.

Daerenbinnen, dairenbinnen, derenbinnen, bijw. 1) Intussen. 2) binnen de grenzen van een zekere graad van bloedverwantschap.

Daerenboven, daerenbaven, bijw. 1) Daarboven. 2) daartegenin, in weerwil van een verbodsbepaling.

Daerentegen, daerentiegen, daerentegens, bijw. 1) Daerentegen. 2) in het vooruitzicht, met het oog op iets.

Daerentenden, daerteinden, daertends, daertendens, dairentenden, bijw. Hetzelfde als daertenden. 1 Aan het einde van een zekeren termijn; na verloop van dien tijd, daarna. 2) aan het einde van een zekere ruimte, verderop. 3) bovendien; niet daerentenden, verder niet, niet meer.

Daerentusschen, daerintusschen, daerentwisken, bijw. Intussen.

Daergie, znw. vr. Werpspiets. Vgl. daert.

Daerhenen, daerhene, daerheen, daerhen, bijw. Daarheen, daar.

Daerinne, daerin, bijw. Daarin (waarin), in hem (haar), in ween; ook: binnen (bij richting).

Daerjegen, daerjegens, bijw. 1) Er tegen (met of zonder vijandelijke bedoeling), er jegens, er mede; ook: jegens of tegen (met) hem (haar). 2) in vergelijking daarmede. 3) in de buurt.

Daerlanges, bijw. Daarlangs.

Daermede, daermeder, daermet, bijw. 1) Daarmede, daardoor (waarmede, waardoor), met hem (hen, haar), met wien (wie); daer met adiey, en hiermee (zeg ik u) vaarwel ! 2) daarbij, bovendien.

Daerna, daernaer, daernare, daeraren, bijw. Daarna, daarnaar (waarna, waarnaar); daer na dat, nadat.

Daernaest, bijw. Daarnaast.

Daernaestcomende, deelw. bnw. Eerstkomende.

Daerneen, bijw. Zo niet; zo neen.

Daerneder, derneder, bijw. Naar beneden, ter neder; daerneder leggen, neerleggen; daerneder houden, onderdrukken; daerneder steken, dodelijk wonden; daerneder weren, storten, vellen; daerneder riden, rijdende vellen; daerneder springen, tumelen, slaen, liggen.

Daerneven, bijw. Daarnaast, nabij.

Daeromme, daerombe, daerom, bijw. 1) Daarom (waarom), daardoor; wat is mij daerom, wat kan մ mij schelen; daeromme dat, omdat; ook: op hoop dat; daeromme want, omdat. 2) omstreeks die tijd.

Daeromtrent, daeromtrint, bijw. 1) In de buurt. 2) ongeveer.

Daaronder, bijw. Daaronder, waaronder.

Daeroppe, daerop, daerup, derop, bijw. 1) Daarop (waarop), op (tot) hem (hem, haar), op (tot) wien (wie). 2) daarna.

Daerover, bijw. I) Daarover, daarvoor (waarover, waarvoor), over hem (hen, haar), over wien (wie). 2) daar boven, van leeftijd. 3) er bij tegenwoordig. 4) er tegenover. 5) in strijd met iets, in weerwil van een verbod.

Daersonder, dersonder, bijw. Daarbuiten, zonder hem (hen, haar), wie; daersonder bliven, ergens niets van krijgen.

Daert, dart, daergie, znw. m. Werpspiets.

Daartegen, daertegens, bijw. Daartegen, waartegen, met het oog daarop of waarop.

Daertenden, daerteinden, bijw. 1) Daarna. 2) verderop. 3) bovendien.

Daertevoren, dairtevoren, bijw. Te voren, daarvr.

Daertoe, bijw. 1) Daartoe (waartoe). 2) daarbij, bovendien; daertoe mere, daertoe mee. 3) daarheen.

Daertusschen, bijw. Daartussen, van tijd en plaats.

Daerute, daeruit, bijw. 1) Daaruit (waaruit), uit hem (hen, haar), uit wien (wie). 2) daarbuiten, naar buiten.

Daervan, dairvan, bijw. Daarvan.

Daervore, daervoor, daervoren, bijw. 1) Daarvoor (waarvoor), ook van plaats; voor hem (haar, hen), voor wien (wie). 2) te voren. Vgl. daertevoren.

Daerwaert, darewaert, daerwaerts, bijw. Daarheen; aldarewaert, ook: daar, aan die kant; daarheen, waar; daerwaert henen, die kant uit.

Daerweder, bijw. Daartegen.

Daes, dase, znw. vr. Paardenvlieg, daas.

Daes, bnw. Dwaas; daes caproen, zotskap.

Daesbollen, zw. ww. intr. Suizebollen, een weinig bedwelmd zijn.

Daesheit, znw. vr. Dwaasheid.

Daet, znw. vr. 1) Daad; raet no daet raet of daet; metten verseken daden, op heter daad; wat men doet, in Դ algemeen, daden; sine daet hebben met enen wive, te doen hebben met haar. 2) aangelegenheid. 3) kracht.

Dagebrief, daechbrief, znw. m. Het schriftelijk stuk waarbij iemand gedagvaard wordt.

Dagedingen, daechdingen, degedingen, zw. ww. intr. Zie dadingen. 1) In recht handelen, pleiten. 2) onderhandelen; ook: twisten bijleggen.

Dagedinc, dagedinck, znw. o. De op een bepaalde dag vastgestelde gerechtelijke behandeling van een zaak.

Dagehuus, dagehuys, znw. o. Een huis in de stad, waar aan iemand die buiten woont een weet kan gedaan worden, aanzeghuis.

Dagelijc, daechlijc, dachlijc, dachlijx, dagelix, bnw. 1) Dagelijks, wat elke dag geschiedt, voor of van iedere dag. 2) dagelijks voorkomend, alledaags, gewoon; dagelijx gerechte, lage rechtbank.

Dagelijc, bnw. Die wettelijk kan of mag gedagvaard worden.

Dagelijcheit, daechlijcheit, znw. vr. Dagvaarding.

Dagelike, daechlike, daechlijc, daeglijx, daechlijx, daechlijcs, dagelics, bijw. I) Dagelijks; elken, elke dagelike, elken dagelike, elkes dagelike, alle, aller dag 2) over dag.

Dagelinge, bijw. Dagelijks.

Dagement, znw. o. Dagvaarding.

Dagen, zw. ww. I. Intr. 1) Dag worden. 2) van God, iemand verschijnen, voor iemand opdagen, iemand genadig zijn, hem behoeden. Vgl. bedagen. 3) toeven: a) verwijlen, zich ophouden, ook: (blijven) leven. b) dagen na, om, of met een genitief, wachten. c) dralen, talmen; sonder dagen. II. Trans. 1) Doen uitrusten (een paard); deelw. gedaget, uitgerust, fris. 2) laten wachten, iemand uitstel geven. Vgl. beiden. 3) iemand op een bepaalde dag bescheiden: a) oproepen. b) voor het gerecht dagen. 4) iemand aanmanen, aan iets herinneren.

Dageraet, dagraet, dachraert, dageroit, dagerheit, znw. vr. Dageraad; quade dageraet, ongeluk.

Dagerake, znw. vr. Dageraad.

Dageslicht, daechslicht, daighslicht, znw. o. Daglicht; binnen dageslichte, vr dat de avond valt.

Dagetijt, znw. vr. Een bepaalde tijd van de dag, ook: een der kerkelijke getijden.

Dagge, znw. vr. Korte degen.

Daginge, daginc, znw. vr. Oproeping, dagvaarding.

Dac, dec, znw. o. 1) Dak; de dakstoel van een huis; in rake ende dake houden, (een huis) in goede orde en dakdicht houden; hart dac, pannen dak, tegenover weec dac, rieten dak. 2) dakstro, riet.

Dacdicht, daecdicht. Dicht van dak, zodat het niet lekt.

Daken, daecken, zw. ww. intr. Nevelachtig, beneveld zijn.

Daken, bnw. Rieten (dak, wand).

Daken, zw. ww. tr. 1) Vast zijn aan, hechten. 2) daken op, rusten, berusten, neerkomen op, neerdalen.

Dakere, daker, deker, znw. m. Een tiental (huiden).

Dakergelt, znw. o. Tolgeld van huiden.

Dakeren, zw. ww. intr. Waaien, wapperen.

Dac-gaer, bnw. Hetzelfde als dacdicht.

Dac-huus, znw. o. Een huis met riet gedekt(?).

Dacliste, znw. vr. Daklijst, kroonlijst.

Dacmaker, znw. m. Dekker.

Dal, dael, znw. o. en m. 1) Dal, vallei, ook: schone landstreek; bij uitbreiding: a) van de aarde; tranendal. b) van de hel. c) van het vagevuur. d) van de plaats van het jongste gericht; te dale, te dael, tale, dale, dael, ter daele, naar beneden, neder; dael setten, neerzetten; dael laten, neerlaten; ook: beneden, omlaag; overdrachtelijk: naar beneden, achteruit; in den dale vallen, eer en aanzien verliezen; te dale waert, talewaert, dalewaert, dalwaert, naar beneden; op ende te dale, op ende tale, op en neer, in alle richtingen, ook van tijd: herhaaldelijk. 2) grond; diepte. 3) kuil, gat; kuiltje in het gelaat, verkleinwoord, daelkijn.

Dalen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Dalen, zinken, ook in zedelijke zin: zich verlagen, zich vernederen; laten dalen, neigen (het oor). 2) afstijgen. 3) afstammen, voortspruiten. 4) spruiten, zijn oorsprong nemen. II. Trans. Doen dalen, doen zinken.

Dalen, znw. m. mv. Dadels. Vgl. dade1.

Dalewaert, daelwaert, te dalewaert, bijw. Naar beneden.

Dalfijn, dauphijn, znw. m. Naam van de troonopvolger in Frankrijk, dauphin.

Dalinge, znw. vr. 1) Laagte, vallei. 2) daling.

Dallinc, dalinc, dagelanc, (oostmnl.), bijw. Heden, vandaag.

Dalmatike, znw. vr. Priesterkleed met wijde mouwen.

Dam, znw. m. 1) Dam, dijk, wal, verhoogd voetpad langs het water; pad. 2) erf, werf, grondgebied; der hellen dam.

Damas, damasch, dammes, znw. o. Damast, gemaakt in Damascus.

Dambese, danbese, danbesie, danbere, znw. vr. Jeneverbes.Juniperus.

Damgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor het onderhoud van een dam.

Dame, znw. vr. Vererende benaming voor een gehuwde vrouw van rang.

Dame, damme, damne, znw. m. Damhert.

Damlooper, znw. o. Benaming van een zeker vaartuig, barge, pakschuit.

Dammen, zw. ww. I. Intr. Een dam leggen. II. Trans. 1) Afdammen. 2) aandammen, plempen.

Damneren, dampneren, dameeren, zw. ww. tr. Veroordelen.

Damoseel, damiseel, damoyseel, znw. m. Jonkheer.

Damosele, damoisele, znw. vr. Jonkvrouw.

Damp, znw. m. Damp. Dampen, ww.

Damper, bnw. Wrang, bitterzuur.

Damperheit, damperhede; damhericheit, dempericheit, znw. vr. Wrangheid.

Dampicheit, znw. vr. Hetzelfde als damperheit.

Dampte, znw. vr. Aamborstigheid.

Damsater, znw. m. Hij die op of aan een dijk woont.

Damwere, damweer, dammer, znw. m. (en o.?). Een akker bij een dam.

Dan, danne, bijw. en voegw. I. Bijw. 1) Als bijw. van tijd. Dan, vervolgens; dan ter tijd; van dan, van toen af; alsdan; alse nu, alse dan of ende dan, nu eens, dan weer; nochtan, noden (nodanne), ziedaar. Soms staat dan in de betekenis van toen, evenals omgekeerd doe in de betekenis van dan voorkomt. 2) als bijw. gebruikt, om de voortgang in de redenering aan te geven, dan, nu. 3) bij uitroepen en vragen, het ongeduld uitdrukkende van iemand, die geen tegenwerpingen verwacht. Vgl. wattan. 4) ten minste, dan toch. II. Als voegw. 1) Na een comparatief als vergelijkende conjunctie, dan. Zie als. Ook na woorden met de betekenis van een comparatief, anders, els, enz., soms ook (onlogisch) na een positief en na een superlatief. Na dit dan wordt de conjunctie dat, waarmede een zin bij ons wordt ingeleid, niet uitgedrukt. (㈩ne sprac anders clene no groot. dan hi seideө. a) Dan staat gelijk met ons dan en een hypothetische conjunctie, dus met ndl. dan als (‘dits mere wonder dan die hemel nederviele’. b) een conjunctie van tijd, ndl. dan toen (‘t was hem meerre verdriet, dan hi was in den tormentө. c) een causale conjunctie van tijd, ndl. dan (om), dat. ‘n es si beseten van enen coninc. omme gheen ander dinc, dan hise gerne name te wive’ .2) na een ontkennend woord: dan, behalve, slechts; ook zonder ontkenning: behalve, op -na. 3) het mnl. laat met dit dan in de betekenis van behalve een vrijere constructie toe dan onze taal. De uitzondering kan nl. van een andere soort zijn dan het vooropgestelde geval, zodat dan het mnl. dan bij ons moet worden weergegeven door: maar, maar alleen. (‘ene liet kijnt noch broeder, dan enen oem.’. 4) dan wel, of wel, bij een tweeledige vraag. 5) maar, doch.

Dan, znw. m. en o. 1) Wouddal, weinig bezochte door bos omringde plaats. 2) schuilhoek, leger van wilde dieren.

Daneel, daniel, znw. m. Persoonsnaam, Daniel.

Daneisen, zw. ww. Een spel (overigens onbekend).

Danen, dannen, danne, danent, dane, daen, dan, denen, bijw. 1) Als aanw. bijw. Vandaar, daarvandaan; ook van dane(n), van danne(n), van daen, van dan; hetzelfde als danof, hiervan. 2) van danen voort; a) van plaats, van daar af. b) van tijd, van toen af; van daen dat, sedert. Danen dat, hetzelfde als

wanen, van waar. 3) als betr. bijw., van waar; daarheen (van) waar.

Danendoen, onr. zw. ww. Wegdoen, verwijderen.

Danenrinnen, danerinnen, st. ww. Wegrennen, rijden.

Danenwaert, danewaert, bijw. Daarvandaan; van daar waar.

Dangereus, dangerois, bnw. Trots, verwaand.

Dangier, daengier, dengier, znw. o. 1) Macht, geweld; gevangenis. 2) vertoon van macht: a) aanstellerij; praal, trotsheid. b) onbeschoftheid: bi dangiere, eigenmachtig; dangier maken, drukte maken. 3) verzet, bezwaar; sonder dangier, gewillig. 4) gevaar, gevaarlijke of treurige toestand.

Dangieren, zw. ww. intr. en wederk. Zich verwaardigen.

Danc, znw. m. 1) Gedachte, mening. 2) zin, wil; an(e) sinen (minen, uwen) danc, tegen zijn (mijn, uw) zin; sonder sinen danc, hetzelfde; ook sonder danc: a) gedwongen. b) mijn ondanks, bij ongeluk; jagen tegen, tegens sinen danc, hetzelfde; weder haren danc, tegen, haar zin; boven haren danc, tegen haar zin; bi uwen danc, met uw genoegen; na minen danc, naar mijn zin; dore minen, uwen danc, om mijnentwille enz.; mijns (dins, sins, haers) dankes, dancs, vrijwillig, uit eigen beweging; dancs of ondancs, willens of onwillens; te danke: a) naar hartenlust, zodat men zelf tevreden is; Ook in danke. b) tot genoegen van een ander; enen te danke dienen, zo dienen, dat men reden van tevredenheid geeft. 2) dank, de uitdrukking van iemands dankbaarheid; danc hebt; danc weten; te danke ontfaen, nemen, in danc (danke) nemen, in dank aannemen; voor danke nemen, voor lief nemen; sonder danc, zonder er dank voor in te oogsten; danc hebben eenre dinc, ergens dank voor inoogsten; te danke dienen, voor niet dienen, het bij een bedankje laten; zo ook te danke eten, ontfaen. 3) loon, vergelding; sonder danc, zonder loon; te danke geven, hetzelfde als te lone geven, ten geschenke geven; danc weten, belonen. 4) prijs, roem; een prijs, geschenk bij een wedstrijd; danc van binnen, de prijs uitgeloofd door de stad, waar het toernooi plaats had; danc van buten, door hen die van buiten af aan de kamp deelnamen.

Dancbaer, dancbarich, bnw. 1) Aangenaam, welgevallig. 2) dankbaar, erkentelijk. Dancbaerlijc, Dancbaerlike.

Dancbaerheit, dancbaerhede, znw. vr. Dankbaarheid; ook: bewijs van dankbaarheid.

Dankelijc, danclijc, danclec, danclic, bnw. 1) Welgevallig, dankelijc houden, voor lief nemen. 2) dankbaar.

Dankelijcheit, danclicheit, danclecheit, danclichede, znw. vr. 1) Welgevalligheid, voorkomendheid. 2) dankbaarheid.

Dankelike, bijw. 1) Met dank, gaarne; enen dankelike ontfaen, nemen, iemand gaarne ontvangen. 2) in voldoende mate, zodat men met iets tevreden kan zijn.

Danken, zw. ww. intr. 1) Enen (datief) danken eenre dinc (of met van), iemand danken voor iets; ook ironisch: wijten, inpeperen. 2) met daden danken: a) belonen. b) betaald zetten.

Dankinge, znw. vr. Dank.

Dancsam, dancsaem, dancsamich, bnw. Dankbaar. Dancsamicheit, Dancsamheit, Dancsamlike.

Dancwerc, znw. o. Werk der dankbaarheid.

Danne, znw. vr. Dennenboom. Abies.

Dannetele, znw. vr. Hennepnetel (plant). Galeopsis.

Danof, daenof, danaf, bijw. In betekenis gelijk daeraf, daerof, doch de richting 㶡n waarӠwordt door dane duidelijker dan door daer uitgedrukt. 1) (Ten opzichte) daarvan, daarover; danof dat, waarvan, waarover. 2) daardoor, ten gevolge daarvan. 3) van daar, als bijw. van plaats.

Danouwe, Dunouwe, znw. vr. Donau.

Dans, znw. m. Dans, rei; aen enen dans willen; gaen, aan iets meedoen; iets ondernemen; aen enes dans gaen, zich met iemand inlaten; dodendans.

Dansen, danssen, dantsen, zw. ww. intr. Dansen. Danser, Dansersche.

Danserie, znw. vr. Het dansen. Dansinge.

Danshuus, znw. o. Danshuis, danszaal.

Dansinge, znw. vr. Het dansen, gerei; gejuich; danspartij.

Dansleider, znw. m. Dansmeester.

Dansspel, dansspoel (oostmnl.), znw. o. Danspartij.

Dant, dans, dan, znw. m. Heer, titel van geestelijken en heiligen.

Dant, znw. m. Losbol.

Dante, znw. vr. Loszinnige vrouw.

Dantelorie, znw. vr. IJdeltuit, modepop.

Danteren, danteeren, zw. ww. tr. Uittanden; gedanteerd, uitgetand.

Dantse, dansse(?), znw. Tapijt, kleed.

Dapper, bnw. 1) Snel, vlug. 2) flink, fors gebouwd. 3) van haar gezegd: dicht in een, vast. 4) moedig, dapper (nog zeldzaam).

Dapperheid, dapperhede, znw. vr. Snelheid, vlugheid.

Dapperlike, dapperlijc, dapperliken dapperleke, bijw. 1) Vlug, snel; dapperlike vlien, ijlings op de vlucht gaan; spoedig; also dapperlike als, zodra als. 2) flink, met kracht. 3) met moed, dapper (nog zeldzaam).

Dare, znw. Droogoven. Zie darre.

Dare, znw. vr. Hetzelfde als dere. 1) Letsel, pijn, subjectief. 2) leed, dat men iemands gemoed aandoet, smaad, objectief.

Daren, zw. ww. tr. en intr. I. Met de 4de nv. (ook zonder regering). 1) Pijn doen, bezeren. 2) verdriet doen. II. Met de 3de nv. (ook zonder regering), benadelen; met een zaak (of het) als onderwerp, opbreken, slecht bekomen.

Dary, drtie, darich, daring, daringe, znw. m.; een soort van laag veen onder de zeeklei in Zeeland, Brabant en Holland.

Darinebarner, darieberner, znw. m. Veenbrander, werkman, die uit ‘urinc’ zout stookt.

Darincspade, dariespade, znw. m. Derrieschop.

Dariole, znw. vr. Roomtaartje.

Darm, daerm, darem, derm, znw. m. Darm; verkleinwoord, darmekijn.

Darmgerde, daremgerde, darengerde, daregerde, daregarde, dargarde, daergaerde, dargaerde, deregarde, derregarde, deregaerde, dergaerde, dergerde, daremgare, znw. vr. Buikriem van een paard, cingel.

Darne(n)like, bijw. Heimelijk, onverwachts. Vgl. dernen.

Darre, dare, znw. Droogoven, eest.

Das, 2de nv. van dat, als voegw. gebruikt. 1) Hetzelfde als des en tes, totdat. 2) omdat. Vgl. dies en des.

Das, znw. m. Das, het roofdier. Dassen, bnw. Dassensmeer.

Dasaert, znw. m. Gek; deugniet.

Dase, znw. vr. Loze trek, streek.

Dasen, zw. ww. intr. Dwaas doen.

Daserie, znw. vr. Streek.

Dat, datte, onz. van het aanw. vnw. Dat, ook: zulk. Hier wordt het znw. behandeld; over het bijv. dat, zie bij die verbuiging en gebruik. Nominatief dat, ook als predicaat, slaande op m. en vr. znw. enkv. en mv. (‘dits al uwe bateө’ dat es, samengetrokken tot dats; dat en, samengetrokken tot dan; dat en es, samengetrokken tot dannes, dans, dat nes; dat (voegw.) dat, samengetrokken tot dattat; ende dat, namelijk, te weten. 2de nv. des, dies, das, dos, dis, des, af hangende van een znw., daarvan; als object genitief, afhankelijk van een bnw. of ww., daarvan, daarover; des en is niet, daar is niets (van) aan; zeer gewoon is deze 2de nv. in de vorm es of s, welke zich enclitisch aan een voorafgaand woord aansluit; dats voor dat es, dans voor dan des, ees of eis voor es(is) des; waes, ook was, voor was des, wases, was’ss; saels voor sal des. Over des, afhankelijk van niet, zie bij niet. Meermalen wordt dit des (es, s), aan een ww. toegevoegd, ook indien de regering reeds is uitgedrukt, om het verband met het voorafgaande nog nader aan te duiden. (‘alle dies hem hilden an hare’,; des te, met een comparatief, in onze betekenis, zoveel te, des te; des, dies es (leden), het is geleden. Zie verder das en des.

Das was vooral in het rijm gebruikelijk bij allerlei ww. en uitdrukkingen die vroeger de 2de nv. regeerden of het nog doen. Meermalen vindt men des, das, dies, dis waar men een anderen nv. verwachten zou; deze genitief is dan op te vatten als ‘ten opzichte van, wat dat betreft’ (‘ geboot hem vaste des, dat hi nie niemene die dinc ondeckeө; zo staat ook de acc. dat in plaats van een anderen nv., vooral van een 2de jaes, neens, zie ja en neen. Bij voorzetsels, die uitsluitend de genitief van een vnw. regeren, staat das, enz. in: na des, na das, neer des, naer dis, na dies, naer das, op des, dor das, dor des, omme des, bi des, vor das, omme dies, enz. Dis komt uitsluitend in het rijm voor. 3de nv. dien, vooral in verbinding met voorzetsels die de 3de nv. regeren, bi dien, met dien, in dien, te dien dat enz. 4de nv. dat, datte; ook wanneer een bijzin met dat volgt, en het aanw. vnw. bij ons niet uitgedrukt wordt (‘destelec manne die dat ontsaghen, dat des menschen sin, enz.ө; zo wordt ook dat gebruikt als hervatting van vroeger genoemde znw., onverschillig van welk geslacht of getal (‘der kercken scat, twi soudic vercopen dat’; dat staat als onbep. nv. bij allerlei ww. en uitdrukkingen die eigenlijk geen 4de nv. kunnen regeren; zie boven bij des; dit ende dat (datte), dat ende dit, het een en ander; dit of dat, dat ocht ditte, het een of ander, iets; dit no (noch) dat (datte), no dit no dat, dat no dit, niets hoegenaamd; ook dat alleen als znw,: een ‘daarӬeen gebrek (‘Geen man en mach sonder dat sijn’ ); dat door voorzetsels geregeerd (waarvoor thans het voornw. bijw. wordt gebruikt), in: op dat, na dat, om dat, in dat, voor dat, ndl. daarop, daarna, daarom, daarin, daar, voor.

Dat, onz. van het betr. vnw., oorspronkelijk n met het aanw. vnw., doch in verbinding met de relatieve partikel dat tot een betr. vnw. Geworden verbuiging en gebruik. 1ste nv. dat, ook in de zin van: wat, hetgeen, en (in den1ste en 4de nv.) op personen en meervoudige znw. betrekkelijk ‘ghene saken dat se dronken mochte maken’, ‘dan oft wijf dat ic sach comen’Ӯ 2de nv. dies, des, wies, wes, wiens, welkes, welks, waarvan, waarover, waarop; de vormen des, dies en wes worden meermalen gebruikt voor een andere nv., nl. als 1ste en 4de, in de zin van ons dat wat, meestal na een voorz., vooral na van (‘den sacrament, des wel es bekent’.. 3de nv., dien, wien, 4de nv. dat, zowel ndl. dat, hetwelk, als ndl. hetgeen; als adv. acc., afhangende van een intr. ww. (‘mit alder cracht dat hi ghecondeө.’

Dat, voegw. 1) Het relatieve (zinslid)woord, dat evenals Frans que twee zinnen aan elkaar verbindt; dit dat kan evenals thans worden uitgelaten; ; wildedi die duvel haelde’ 2) dat staat expletief als aankondiger van het subject, nl. als dit niet vooraan staat; zo ook na maer, doch en sonder; want dat, omdat. 3) het relatieve partikel dat dient om aanwijzende woorden tot betrekkelijke te maken; zo worden: a) aanwijzende en vragende vnw. tot betrekkelijke; ook wordt het begrip onbepaaldheid (ndl.: ook) door dat uitgedrukt, evenals door so; wie dat, wie so, dat is, alwie. b) aanw. bijw. worden tot vragende in een afh. zin; danen dat = wanen, vanwaar; daerwaert dat = werwaarts. Zie danen, daerwaerte. a. c) aanw. of vragend bijw. worden tot voegw.; daerom dat, bedi dat, omdat; daerna dat, nadat; onder dien dat, terwijl, ter wilen dat, derwilen dat, die wile dat, hetzelfde; tote dien dat, tot dat; na dien dat, na dat, in dien dat, indien, terwijl; te dien dat, mits, ook: opdat; op dien dat, op voorwaarde dat; nochtan dat, hoewel; altemet dat, al naarmate, enz. De eigenlijke naamval door het voorz. in de bijw. uitdrukkelijk geregeerd, kan worden weggelaten; zo staat omdat, voor om dat dat; in Դ Mnl. zijn ook meermalen werkelijk dit voornw. dat en het voegw. dat uitgedrukt; soms is het relat. dat weggelaten, bijv. tote, voor tote dat; vore, voor vore dat. d) de partikel dat dient om, buiten verbinding met andere woorden, relatief bijw. uit te drukken, en allerlei volgwoorden (‘ dien heerfst dat (als het) waeit onsachteө. 4) toen. 5) indien; zelfs al. 6) als, zoals. 7) omdat. 8) doordat, doordien. 9) zodat. 10) opdat. 11) voor zover. 12) totdat.

Date, daet, znw. m. en vr. Dagtekening.

Dattel, Dattelboom, znw. vr. Dadel, dadelboom. Vgl. dade1.

Datselve, vnw. Dat met nadruk: juist dat.

Datum, znw. o. en m. Dagtekening.

Datwelc, datwelke, onz. v. h. betr. vnw. diewelke gebruikt in de betekenis: hetgeen, hetwelk.

Dau, dou, dauw, dauwe, douwe, znw. m. Dauw; dau afslaen, dauwtrappen, de ganse nacht zwieren; ook overdr.: vocht.

Dauwen, bnw. Van dauw; dauwen water, dauwwater.

Dauwen, douwen, zw. ww. intr. Dauwen, ook: zich als dauw vertonen.

Daveren, zw. ww. intr. 1) Daveren, dreunen. 2) flikkeren (oostmnl.). 3) opbruisen, opborrelen (oostmnl.). Daveringe.

De, andere; oorspronkelijk als dee uitgesproken, vorm van het aanw. vnw. die, ook als lidw. gebruikt. De vorm de komt in de 1ste en 4de naamval en vr. enkv. en mv. voor; 2de nv. des (s), der, des (s); 3de den (deen), der (deer), den (deen); 4de den (deen), de, dat; mv. 1ste en 4de nv. de (voor alle gesl.); 2de de nv. der, 3de nv. den. Naast dit verbogen de staat een onverbogen de. Sommige namen van maanden worden met het lidw. (of aanw. vnw.) de verbonden, de (die) April, Mei, Maerte; ook bij getallen: ‘ haertsteden, daarof de 20 arm sijn.’

De, betr. vnw.; oorspronkelijk n met het vorige woord; de verbuiging is dezelfde als die van het aanw. vnw.

De, bijw., eigenlijk instrumentalis van het aanw. vnw. de (die). Te, uitsluitend bij de comparatief van een bnw. of bijw., deste, zoveel te; de bat, de mere, de langer.

Debat, znw. m. Woordenstrijd, twist, geschil.

Debatteren, debatteeren, zw. ww. tr. 1) Wraken, nl. getuigen. 2) feiten, bewijsgronden, betwisten. 3) een eis, verwerpen, afwijzen.

Deceptie, znw. vr. Bedrog.

Deduut, dieduut, dedud, duut, znw. o. Genoegen, plezier; sijn deduut hebben van iet of eenre dinc, volop hebben van iets; sijn deduut leggen an iet, zijn genot zoeken in iets; sonder deduut, in een ellendige toestand; ook: iets dat genot geeft.

Deech, znw. o. Deeg. Deechtroch,

Desch, bnw. Week, gaar; deech broot, te zacht gebakken brood.

Deel, dele, znw. o. (Iemand toekomend) deel; dat beste deel, het grootste deel; sonder deel, geheel en al; te sinen dele: a) voor zijn deel. b) voor zijn part, als men het voor het zeggen heeft; ten dele enen setten, iemand tot een keus noodzaken. c) als zijn eigendom, prooi; ten dele vallen; te (sinen) dele hebben, in eigendom hebben, ook: bevatten. Te dele senden, geven, zenden, geven om te houden; God hebbes (hebs), moets hebben deel, God zij gedankt; die duvel hebs deel, de duivel zij (gedankt,) vervloekt; twint no deel(e), te dele niet, volstrekt niet; (dat) meeste deel, grootsdeels, grotendeels; eens deels, gedeeltelijk; int heel ofte deel, geheel of gedeeltelijk; in als of in deels, in al oft in deele, hetzelfde; een deel, in een deels, voor een deel; een groot deel, grotendeels; in groten dele, in hoge mate; niet een deel, volstrekt niet. 2) een onbepaalde hoeveelheid; ook als bijw. uitdrukking, enigszins; voor een deel, gedeeltelijk; in dat deel, in zo ver, in dat opzicht. a) bij begrippen van tijd, een poosje, b) van plaats, een eindje, c) van hoedanigheid en graad, nogal; ook verkleinwoord, een deelkijn. 3) aandeel, bepaaldelijk in schepen. 4) partij; een deel maken met, gemene zaak maken. 5) deling (onder erfgenamen). 6) bedeling, uitdeling. 7) onderdeel. 8) streek, plaats. 9) bedeling. 10) streek, trek; vgl. Dootdeel. 11) oordeel, beslissing; rechtsdistrict (in vooral Friese plaatsnamen).

Deelachtich, delachtich, delechtich, bnw. Deelhebbend aan, zowel aan iets goeds als aan iets onaangenaams; medeplichtig. Deelachticheit.

Deelbaer, deelbair, bnw. Deelbaar, verdeelbaar.

Deelban, znw. m. Proces tot boedelscheiding.

Deelboec, znw. o. Een boek, waarin,, deelbrieven geschreven worden.

Deelbrief, znw. m. Oorkonde of geschreven bewijsstuk over een boedelscheiding, boedellijst.

Deelbroot, znw. o. Uitgedeeld brood.

Deeldach, znw. m. Dag van een boedelscheiding.

Deellame, deelname, znw. m. Deelgenoot.

Deellike, bijw. Gedeeltelijk; heellike of deellike.

Deelloos, bnw. Van de deling uitgesloten.

Deelman, znw. m. 1) Rechter of scheidsman in zake van boedelscheiding. 2) te Brugge, lagere bank van rechters of scheidsmannen, in grensgeschillen.

Deelnare, znw. m. Deelgenoot, medestander.

Deelnemer, deelnemere, znw. m. Deelhebber, gerechtigde, erfgenaam, ook van een vrouw.

Deelre, deilre, znw. m. 1) Verdeler. 2) vennoot, compagnon. 3) scheidsrechter.

Deelrolle, znw. vr. Staat van goederen in een sterfhuis.

Deels, deils, bijw. Deels.

Deelsam, deelseem, bnw. Verdeelbaar, deelbaar.

Deelsamheit, znw. vr. Het onderworpen zijn aan verdeling tussen erfgenamen.

Deelschap, deelschip, znw. o. Deelgenootschap; aandeel; boedelscheiding.

Deemster, demster, deimster; deemsterlijc, bnw. Duister.

Deemsterheid, deimsterheid, diemsterheid, demsterheid, dempsterheid, demsterhede, znw. vr. 1) Duisternis; ook deemsternisse, deemsternesse; 2) nevel, mist.

Deen, bnw. Deun, schriel.

Deerlijc, derelijc, derlijc, bnw. 1) Schadelijk, nadelig. 2) bedroefd, droevig; aandoenlijk. 3) ongelukkig.

Deerlijcheit, znw. vr. Schadelijkheid.

Deerlike, bijw. 1) Tot iemands schade. 2) jammerlijk.

Deernesse, deernisse, znw. vr. 1) Smart, verdriet. 2) deernis, medelijden.

Deerre, derer, deerer, znw. m. Hij die schade aan iets toebrengt.

Deester, andere vorm voor diester, duister.

Deeus ! Deus! tussenwoord. God! ook Deus God!

Defalkeren, defalkieren, zw. ww. tr. Aftrekken, korten.

Defensatijf, deffensatijf, defensijf, bnw. en znw. Afdrijvend (geneesmiddel).

Deflren, defleeren, zw. ww. tr. Uitdagen. Deflance.

Deflixie, defexie, znw. vr. Nederlaag, slachting.

Defroyeren, deffroyeren, zw. ww. tr. De kosten voor iemand betalen, iemand vrijhouden.

Dege, deech, znw. m. en vr. Aanwas van kracht of welvaart; te degen, naar behoren; ter dege, ter dege; dat hebdi te dege, dat ziet gij goed in; iet van dege, iets van belang.

Degel, znw. m. Test, pot. Degelmaker.

Degelijc, bnw. 1) Voortreffelijk, voornaam; Degelijcheit. 2) kloek, flink.

Degelike, degelijc, degeliken, bijw. Goed, flink.

Degen, bijw. Geheel, volkomen.

Degen, deigen, znw. m. 1) Knaap, koningszoon. 2) ridder, held. Vgl. ook dein.

Degene, diegene, degone, vnw. I. Aanw., gene, hij. II. Determ., degene.

Degenlike, degenlijc, bijw. Als een kloek strijder, vol moed.

Deger, bijw. Geheel, volkomen.

Degerlike, degerlijc, degerlec, bijw. In hoge mate.

Degge, deggen, znw. m. Dolk, degen.

Degraderen, degradeeren, zw. ww. tr. Verlagen in rang, afzetten.

Deimt, deymt, deympt, deemt, deymd, demat, znw. o. (Dagmaat,) zoveel land als iemand in n dag kan afmaaien; deimtdeimts gelike. Zie dachmaat.

Dein, deen, deine, dene, znw. Damhert.

Dein, znw. m. 1) Hetzelfde als degen, 2de artikel. 2) vrek, gierigaard.

Deide, znw. Droogoven.

Deisen, deinsen, zw. ww. intr. Terugwijken; achterwaert deisen.

Dec, znw. o. Bedekking; dak; dekmantel.

Deken, znw. vr. Deken. Dekenwever.

Deken, znw. m. 1) Als geestelijk ambt: deken, hoofd van het kapittel; ook van God, die hoge deken, die deken, en van de duivel. 2) als wereldlijk ambt: het oudste lid, opperhoofd van een gilde. Dekeninne, Dekensche.

Deken, zw. (st.?) ww. tr. Hetzelfde als decken.

Dekenie, znw. vr. 1) De waardigheid van deken. 2) het kapittel. 3) goederen van het kapittel.

Dekenier, znw. m. Overste over tien man.

Dekenschap, dekenschip, znw. o. De waardigheid van deken; dat deken van den meede, het ambt van opzichter over de meede accijns.

Deker. Hetzelfde als dakere. Een tiental (huiden).

Deckel, deckels, znw. o. Deksel.

Decken, zw. ww. tr. 1) (Een dak) maken, dichten; rietdekken. 2) dekken, bedekken; de tafel dekken; (een bedde) decken, een bed spreiden. 3) toedekken. 4) beschermen, verdedigen, vooral wederk. hem decken: a) eigenlijk, meestal met de toevoeging van metten scilde, of onder sinen scilt. b) overdr., zich verschuilen achter. 5) verduisteren, de waarde van iets verkleinen. 6) verstoppen, ook wederk.; de onbepaalde wijs decken (voor hem decken), het zich verschuilen. 7) verborgen houden, verbloemen, bemantelen; wederk.: a) zich onbekend houden, zich vermommen, b) zijn ware bedoelingen trachten te verbergen.

Deckenisse, znw. vr. Bescherming, bedekking.

Deckere, decker, znw. m. Dakmaker, rietdekker.

Deckinge, znw. vr. 1) Dekking, bedekking. 2) beletsel om te zien.

Deccleet, znw. o. Dekkleed, deken.

Declaken, znw. o. (Bedde)deken.

Declareren, declareeren, zw. ww. tr. Verklaren, uitleggen, onderrichten.

Decnaelde, znw. vr. Een soort van naald bij het maken van rieten daken gebruikt.

Decpanne, znw. vr. Dekpan.

Decplanke, znw. vr. Dekplank.

Decreet, znw. o. 1) Raadsbesluit (Gods). 2) wetsbepaling uit het canonieke recht, vooral in het mv. decrete ende decretale, het canonieke recht. 3) bevel der overheid ter uitvoering van een vonnis tot uitwinning van een goed.

Decretale, znw. o. mv. De verzameling pauselijke besluiten en constitutin.

Decsel, dexel, deckels, znw. o. 1) Dak. 2) deksel, elk voorwerp dat dient om iets te dekken. 3) al wat dient om iemand te dekken, tegen koude enz.; dek(kleed); ook: dek van een bed. 4) dekking, militaire term. 5) deksel, verzachtende of verhullende taal; sonder decsel (in duidelijk proza) die waerheit schriven. 6) voorwendsel, dekmantel.

Decsteen, decstien, znw. m. Deksteen.

Dectegel, znw. m. Dektegel, dakpan.

Delay, dylay, znw. o. 1) Uitstel, belemmering, tegenspraak. 2) rechtstermijn.

Dele, deel, znw. vr. 1) Plank, 2) vloer. 3) wand, muur.

Delectabel, bnw. Schoon, liefelijk.

Delectatieus, bnw. Aangenaam, beminnelijk.

Delecteren, zw. ww. intr. Genoegen smaken.

Delen, deilen, deelen, dielen, zw. ww. I. Trans.1) Delen: a) in stukken, afdelingen verdelen; velle delen, de gekochte vellen (tussen de verschillende lastgevers verdelen; hem delen, zich splitsen; delen ende kiesen, kiesen ende delen: a) de baas zijn, b) een keus doen. b) in evenmatige delen verdelen, vooral als rechtsterm, van erfenissen; vgl. dee1man; een eis, splitsen; dat spel delen, een spel delen, het spel gelijk verdelen, zodat de ene partij geen voordeel boven de andere heeft; gedeelt sijn, gelijke strijd, tegenover ongedeelt spel; een spel delen, een kamp vaststellen; ook met de 3de nv. van de persoon, een kamp voor iemand bepalen; een trek spelen; de keus geven. c) enen delen, iemand in stukken snijden, hetzelfde als ont1eden. d) uitdelen, schenken, ook ironisch; enen gaen delen, enen delen ende geven (nl. slage, enz.), iemand slagen toedienen. e) mededelen; sonder deilen iet hebben, iets alleen voor zich zelf hebben; sijn (haer) lijf delen met enen wive (enen manne), vleselijke gemeenschap hebben met iemand; wort (tale) delen mit enen, met iemand spreken; verscheiden wort delen, verschil met iemand hebben. f) verdelen, ordenen. g) indelen, bijv. een wapen in velden. h) uit verschillende bestanddelen samenstellen; in gedeelden rade, in gemengde raad. 2) scheiden: a) verdelen (bijv. een erfenis). b) afscheiden, afzonderen; ook wederk.: hem delen van eenre dinc. c) van een twist of geding; uitmaken, beslechten; vore (een) recht delen, bij vonnis voor recht verklaren; een ordeel delen, een vonnis uitspreken; ook in figuurlijke zin; beslissen, bepalen; vgl. Deel, II) d) oordelen, beoordelen. II. Intr. 1) zich verdelen, splitsen. 2) met een bepaling met aen, in of op, aandeel in iets hebben, vooral als handelterm; vgl. aendelen en aendeel; delen ane, ook in de zin van: deelnemen in; gedeelt sijn ane, aandeel hebben in of aan. 3) delen met enen, gemeenschappelijk met iemand handelen. 4) met de 3de nv. van de persoon; bedelen. III. Wederk. Hem delen, zich verdelen, verdeeld zijn (over).

Delen, zw. ww. Een vloer leggen. Zie delinge.

Delersse, znw. vr. Uitdeelster.

Dolfijn, znw. m. Dolfijn.

Delft, znw. vr. Gracht.

Delich, deelich, bnw. Deelbaar.

Deligen, delegen, zw. ww. tr. Verdelgen; uitdelgen, te niet doen. Deliginge.

Delicieus, delisieus, bnw. Heerlijk.

Delft, znw. o. Genot; vgl. deduut; sonder delft, treurig.

Delicaetlike, bijw. Teder, zorgvuldig.

Delinge, deilinge, znw. vr.1) Verdeling, scheiding; suster delinge, uitkering van het erfdeel, dat een zuster toekomt. 2) uitdeling. 3) aandeel; ook: in de uitrusting van een schip; contract waarin de voorwaarden (van een vennootschap bijv.) zijn omschreven. 4) beslissing, uitwijzing.

Delinge (onjuist deilinge), znw. vr. Bevloering, vloer. Zie dele.

Delivereren, delivreren, dilevereren, zw. ww. tr. 1) Iet delivereren, iets afleveren. 2) enen delivereren, iemand bevrijden; zie ook telivereren.

Delivrance, znw. vr. Leverantie.

Delle, del, znw. vr. Laagte, dal; ter delle, hetzelfde als te dale, op de grond, naar de laagte (oostmnl.).

Dellijn, delleen. Verkleinwoord van dal (oostmnl.).

Dellinge, znw. vr. Hetzelfde als delle. Laagte, vlakte.

Delte, dilte, znw. m. (?). Hooizolder.

Deluw, delu, bnw. Bleek, vaal (16de eeuw).

Deluwen, deluen, delewen, deeluen, zw. ww. intr. Vaal worden, verflensen, wegkwijnen; te niet gaan.

Deluwen, delin, zw. ww. tr. In vergetelheid brengen, te niet doen.

Deluwer, znw. m. Hij die doet verwelken, verdorren (God, de dood).

Delve, dilve, dilf, znw. vr. Gracht, sloot.

Delven, st. ww. intr. en tr. I. Intr. Delven, graven; delven sonder spit, graven, zonder dat er een spit aarde verplaatst wordt, niets verder komen. II Trans. 1) Graven, door graven tot stand brengen; een spit delven, een gat graven; (dat) onderspit delven, de onderste lagen in een mijn enz. losmaken; bedrogen uitkomen; in dezelfde betekenis dat onderspit graven. 2) bedelven, met aarde bedekken, van zaken en van personen; ook als znw., begrafenis; levende delven, levend begraven.

Delvers, delver, znw. m. 1) Graver, aardwerker. 2) doodgraver.

Delvinge, znw. vr. 1) Het delven, graven. 2) veengrond.

Demon, zw., ww. intr. Duister worden.

Demoedich, bnw. Onderdanig, onderworpen.

Demoet, znw. vr. Onderdanigheid.

Dempen, zw. ww. tr. 1) Verstikken, smoren, worgen. 2) dempen, te niet doen, een einde maken aan iets.

Dempich, dempech, bnw. Benauwd, aamborstig. Vgl. damp.

Dempich, bnw. Hetzelfde als damper. Scherp, wrang.

Dempicheit, dampicheit, znw. vr. Aamborstigheid.

Denen, onjuiste vorm voor danen. Vandaar, weg.

Denen, dennen, zw. ww. intr. Uitstrekken, spannen, folteren. Zie verdenen.

Denier, znw. m. Penning. De gewone afkorting was denier, doch daar dit teken ook voor penninc gebruikt werd, kan men er evengoed penninc voor lezen als denier; selverine, sware, gouden deniers.

Denijs, znw. m., naam van een heilige. Sente Denijs.

Denkelijc, bnw. Denkbaar.

Denken, deincken, dencken, dincken, zw. ww. intr. I. Intr. Denken, peinzen; denken op, ook bedacht sijn, denken aan, ook: bedacht zijn, uit zijn op; als znw., gedachte; met de 2de nv., denken aan. II. Trans. 1) Menen, de gedachte koesteren, met een objectszin met dat; anders denken, van een andere mening zijn. 2) bedenken, in gedachte houden. 3) beramen. 4) uitdenken, verzinnen. III. Onpers. 1) Te binnen schieten, mi hevet gedacht, het is mij in de zin gekomen. 2) heugen. Vgl. gedenken.

Denkenisse, dinkenisse, denkenesse, znw. vr. Het denken aan iemand of iets.

Denkinge, znw. vr. 1) Gedachte, mening. 2) het denken aan.

Dencliken, dialect voor dankelike, in dank.

Denne, znw. Vloer, dek van schepen. Zie gedent.

Dennen, bnw. Van dennenhout. Pinus.

Dennen, zw. ww. tr. Bergen, laden (op een zolder).

Dennenboom, znw. m. Dennenhout, o.

Depoost, znw. m. Bewaargeving.

Deputeren, dipputeren, deputeeren, zw. ww. tr. Houden voor, achten.

Der, dere, deer, znw, m. Samentrekking van de her, die here, eretitel (oorspronkelijk) van adellijke en ridders; 2de nv. ser, seer, seren.

Der, toonloze vorm van deer, er. Zie de samenstellingen bij daer.

Derdach, znw. Uit derde dach; slechts in de adv. genitief (s)derdages (des derds dages). Ten derde dag.

Derdalf, dardalf, telwoord. Derdehalf; ook als bnw.

Derde, darde, daerde, darde, ranggetal. Derde; mi (hem, uwer) derde, derder, derdere, ik (gij, hij), met twee anderen. Derderhande.

Derdeel, derdel, deirdel, dordeel, znw. o., voor derddeel. Derde deel.

Derdelinc, znw. m. Een neef in de derde graad, achterachterneef. Vgl. derdeswere.

Derdelinc, znw. m. Naam van een bepaald weefsel.

Derdeman, dordeman, znw. m. 1) Scheidsrechter, 2) deelnemer of vennoot voor een derde.

Derdendeel, dardendeel, dordendeel, dorndel, dorndeel, derendeel, derndeel, derdendele, znw. o. Het derde gedeelte.

Derdeswere, derdswere. Hetzelfde als derdelinc.

Derdewerf, dardewaerf, derdewerven, derdewarerven, bijw. Te derde male, in de derde plaats.

Dere, deer, uit de here. Zie der.

Dere, deere, znw. vr.; ook deer, m. en onz., en dare. Al wat iemand deert, pijn, verdriet. 1) Lichaamssmart. 2) droefheid, smart, zielenleed; zedelijke smart; ook: schande, oneer, die men zich op de hals haalt; te deren comen, tot een oorzaak van leed worden; in deren nemen, niet kunnen verdragen, het met lede ogen aanzien. 3) objectief, leed dat men een ander aandoet, schade, nadeel. 4) medelijden.

Deren, deeren, deyren, zw. ww. tr. en intr. Met de 3de of 4de nv. (in de betekenis 3); ook in de vorm daren, 1) Pijn doen, schaden (nl. het lichaam); ook met het als onderwerp; de onbepaalde wijs als znw., smart, pijn. 2) leed doen, droefheid veroorzaken, ook met het als onderwerp; kwellen, lastig vallen; de onb. wijs, droefheid, smart. 3) schaden, benadelen; ook met het als ondw., en absoluut; de onb. wijs, nadeel, krenking. 4) medelijden hebben; als znw., medelijden. 5) ontbreken, schorten.

Deringe, deerringe, znw. vr. Verdriet, nadeel.

Derf, bnw. Ongezuurd, niet gerezen.

Dermast, znw. Damast.

Derven, zw. ww. tr. Stoppen, dichten. Vgl. darnelike.

Derp. Zie dorp; derpelude, dorpelingen.

Dersch, darsch, dorsch, dorch, droch, znw. m. Een zeevis.

Dersch, darsch, znw. m. Dorsvloer; ook derschdele, derschdeel, vr.

Derschen, dersgen, derssen, darschen, dorschen, st. en zw. ww. Dorsen; ook: slaan, kloppen.

Derschere, derscher, darscher, znw. m. Dorser.

Derscherie, znw. vr. Dorsvloer.

Derschinge, derscinge, znw. vr. Het dorsen.

Derschvloer, derschfloer, znw. m. Dorsvloer.

Derst, znw. m. Dorst.

Dorsten, onpers. ww. Dorsten. Zie dorsten.

Derten, darten, dertel, bnw. 1) Wellustig. 2) lichtzinnig, dartel. Dertenlike.

Dertenheit, dertelheit, dertenhede, znw. m. 1) Wellustigheid, 2) weelderigheid, verwijfdheid, dartelheid. 3) vermetelheid, driestheid.

Dertich, dartich, dortich, deertich, hoofdtelwoord. Dertig. Dertichsterhalf, Dertichmael.

Dertichste, dartichste, dortichste, ranggetal. Dertigste. Ook als znw., de dertigste dag, bepaaldelijk na iemands begrafenis, waarop de laatste zielmis wordt gelezen, ook: de zielmis zelf. Dertichwerf, dertichwaerft.

Dertien, dartien, dortien, telw. Dertien; Dertiende, dertienste, Dertienmael.

Dertienavont, dartienavont, dortienavont, znw. m. De avond voor dertiendach, Ook dertiende avont.

Dertiendach, dartiendach, dortiendach, znw. m. Drie Koningen, de 13de dag na Kerstmis. Ook dertiende dertiendach: dertienmisse, dertiende-missendach.

Dertiendehalf, dortiendehalf, dertiendalf, telw. Dertiendehalf; ook als benaming van een Hollandse munt, 12 ½ stuiver, dertiend half.

Dertieneboete, znw. vr. Een dertien-voudige boete.

Dertienmisse, znw. vr. Hetzelfde als dertiendach.

Derven, darven, deernen, daerven, zw. ww. intr. en tr. 1) Derven, ontberen, missen, met een 2de nv. of van (soms ook met de 4de nv.); met een bepaling met van in de betekenis: afstand moeten doen van; de onbepaalde wijs als znw., ontbering. 2) vrijwillig afstand doen van iets, ook in recht.

Dervinge, darvinge, znw. vr. Ontbering; het niet hebben (met een genitief of van).

Derwilen, voorz. Terwijl, zolang als; in dezelfde betekenis ook dewile, diewile dat.

Des, 2de nv. m. en onz. van het aanw. en betr. vnw. die en dat.

Des, voegw. 1) Totdat, zolang als; hetzelfde als tes. 2) omdat. 3) zodat. 4) in dien, als. Zie ook dies.

Des, bijw., eig. onz. Van het aanw. vnw. dat. Daarom, daardoor.

Des, in de uitdrukking des te. Zie deste.

Desalniettegenstaende, voegw. Niettemin.

Descenderen, descendeeren, zw. ww. intr. Nederdalen.

Dese, aanw. vnw. Deze, zowel zelfst. als bijv. gebruikt. Ook in de betekenis van: de nu regerende; de tegenwoordige, de hedendaagse; de eerstvolgende, binnen desen seven jaren. Vaak tweemaal in n zin (㴥 desen tide van deser nachtө. Dese en zijn naamvallen smelten vaak samen met te tot tese, tesen, teser, enz.

Deselke, zelfst. aanw. vnw. Sommigen.

Desem, deesem, deysom, znw. m. Zuurdesem.

Desemen, deesemen, zw. w. tr. 1) Zuurdeeg doen in iets. 2) tot deeg maken, kneden.

Desert, bnw. 1) Verlaten, woest. 2) als rechtsterm, niet meer ontvankelijk.

Desgelijc, diesgelijc, diegelike, zelfst. vnw. onz. Iets dat daaraan gelijk is, dergelijke (dingen), vaak met al versterkt; 2de nv. als part. genitief, afhankelijk van (een soms uitgelaten) iet, vele. Als bijv. vnw. des (dies) gelike, vaak achter het bepaalde woord. Desgelijc, diesgelike, dergelike, desergelike, derregelike, dergelijcs, desgelikes, diergelijcs, als bijw., desgelijks, eveneens. Dies gelijcs dat, zoals, gelijkerwijs.

Desolaet, bnw. 1) Onbebouwd, van land. 2) verwoest.

Desperacie, despiracie, znw. vr. Radeloosheid.

Despereren, despereeren, zw. ww. intr. Wanhopen.

Despijt, znw. o. 1) Smaad, minachting; a) Actief, smaad, smadelijke bejegening; in enes despijt, despite, om te honen; ten despite, ten spijt; despijt doen, bieden, smaden; in despite vertrecken, ergens schande van spreken; in despijt nemen, minachting voor iets opvatten; kwalijk nemen. b) Passief, minachting, verachting, die men ondervindt. 2) spijt, wrok.

Despointement, znw. o. Belemmering.

Desside, bijw. uitdr. Vgl. bedesside en begonside. Aan deze zijde, steeds door een voorz. voorafgegaan (in, van, aen, oft, of), en met een 2de of 3de nv. verbonden.

Deste, bijw. v. graad. Deste.

Destel, Destelvinc. Distelvink.

Destoer, znw. m. List.

Destorberen, destorbeeren, zw. ww. tr. In de war, in opstand brengen.

Destorbance, destourbanche, znw. vr. Oploop.

Destrier, desterier, znw. m. (Strijd)ros.

Destrueren, destruweeren, zw. ww. tr. Verwoesten. a) een land, stad. b) de bewoners, een partij, verdelgen. c) een rijk, ten onder brengen. d) een persoon, te gronde richten.

Destruringe, znw. vr. Ondergang, verderf.

Detriveleren, zw. ww. tr. Bevrijden, verlossen.

Deuvel, duevel, devel, znw. m. Pin, pen; ook: stop, deuvik (?).

Deus, znw. m. God; in gebruik om een sterke aandoening te kennen te geven, zowel blijdschap als droefheid. Vaak met God verbonden, zelfs met here God. Vocaal Deus, Deeus! eenlettergrepig.

Deuskijn, deusken, znw. o. Twee aas (gewicht).

Deusdedit, znw. Eigennaam. Godsgeschenk, Deodaat.

Devise, divise, znw. vr. 1) Kenteken. 2) soort, manier; onderdeel. 3) vonnis, uitspraak.

Deviseren, divisieren, zw. ww. tr. 1) Uiteenzetten. 2) in orde brengen, ook: verordenen, en: versieren.

Devoor, znw. o. Plicht; godsdienstplicht.

Devoot, devoet, devotich, bnw. Vroom, innig, godvruchtig.

Devotelike, devoteleke, bijw. Met innigheid, godsdienstig.

Devoticheit, devotie, devocie, znw. vr. Toewijding aan God, godgewijde stemming. Devotie doen, uiterlijke plichten der godsverering vervullen.

Dewelke, betr. vnw. Dewelke. Gewoonlijk gevolgd door het aanw. vnw. die.

Dewile, diewile, bijw. uitdrukking. Onderwijl; met dat (dat ook weggelaten wordt), voegw., terwijl.

Di, bez. vnw. Hetzelfde als dijn.

Diacitre, dyacitre, znw. o. Citroensap. Citrus.

Diademe, diodeme, znw. m. (?). Diadeem.

Diadragant, znw. o. Het sap of een drankje van de dragant (plant). Astralagus.

Diaken, dyaken, diake, diaec, znw. m. Diaken, bekleder van een kerkelijk ambt. Diakencleet, diakenschap.

Dialectike, znw. vr. Redeneerkunde, logica. Ook dialecticum.

Dialoge, znw. vr. en o. Samenspraak; ook dialogus, o.

Diamant, diamas, znw. m. Diamant. Vgl. adamant; diamantsliper(e). In de wapenkunde, zwart.

Diamargaritoen, znw. o. Geneeskrachtig sap uit de parelschelp.

Diamoroen, diamaroen, diameroen, znw. o. Moerbeisap. Morus.

Diasandali, znw. o. Geneeskrachtig sap uit sandelhout. Santalum.

Diasinsiber, diazinziber, znw. o. Geneesdrankje uit gember. Vgl. gingeber. Zingiber.

Dicht, dichte, bnw. en bw. I. Als bnw. 1) Dicht, massief. 2) samengedrongen. 3) dicht, ineengedrongen; vgl. Gedichte. 4) gesloten. II. Als bijw., meer gewoon in de samenstellingen gedichte en bedichte. Dicht opeen, vast.

Dicht, znw. o. 1) Ieder geschrift, zowel in proza als in versmaat; verkleinwoord, dichtkijn, dichtken. 2) rechterlijke uitspraak.

Dichte, znw. vr. Het opstellen van een geschrift.

Dichten, zw. ww. tr. 1) Dicteren; voorzeggen. 2) een werk (ook: een brief) samenstellen, soms in tegenstelling met schriven. 3) uitdenken, overleggen, beramen.

Dichter(e), znw. m. Schrijver, zowel dichter als prozaschrijver.

Dichtheit, znw. vr. Dichtheid, veelvuldigheid.

Dichtinge, znw. vr. Beschrijving.

Die, aanw. vnw., vr. die, onz. dat; de toonl. vorm van dit, die is het lidw. de (tussentrap dee, d); vgl. de, des, dies en dat. Die heeft demonstratieve kracht, en staat gelijk met ons lidw. Een 2de nv. scheidt vaak het lidw. die van zijn zelfst. nw., vooral in oude formules (‘de Gods sone’; het lidw. Die wordt voorafgegaan door het telwoord een, vooral wanneer op het lidw. een superlatief volgt (‘de die meeste overdaet’, zie een. Ook staat die voor een znw. dat door een bezonder vnw. gevolgd wordt (‘de sone sine); het lidw. staat in ‘t mnl. bij eigennamen, die Cypio, die Magdalene, ook vr sommige namen van maanden, vgl. de. Bij telwoorden betekent het lidw. een bepaald gedeelte van een groter aantal (‘de tweedeel’ twee derden). Het aanw. vnw. herneemt een vooraf genoemd znw. zoals nog thans ‘dire werke die volghen hem’.. Soms staat die ook na een persoonlijk vnw. (‘die saelt u seggen.’. Bij twee hoedanigheidswoorden, die aan een zelfstandigheid worden toegekend, wordt het lidw. die herhaald, (‘de jonge ridder ende die goedeө.’

Die, betr. vnw. Het betr. vnw. volgt vaak, in tegenstelling met ons gebruik, het natuurlijk, en niet de grammatica geslacht; tscoonste wijf die; ook na een voorz. gebruikt, waarvoor bij ons slechts de vorm van het vragend vnw. wordt gebruikt (‘de daghe comen, in dien si sullen secgenө. Sijn die, een omschrijving van een volgend ww. (‘ik ben, diet weten wille sekerlike.’ Een relatieve zin met die heeft meermalen de betekenis van een onderstellenden zin (‘het wel besietө’.

Die, instrument van het aanw. vnw. die, in ‘t mnl. bij comparatieven in de betekenis: te, deste, vgl. de, 3de artikel.

Die, znw. vr. en onz. Dij. Dieader, Diegewerf (heupgewricht).

Diede, dude, znw. vr. Verklaring.

Dieden, diden, duden, duyden, zw. ww. tr. en intr.; vgl. Bediden. I. Trans. 1) Uitleggen. 2) vertellen. 3) betekenen. II. Intr. 1) Van betekenis, van kracht, geldig zijn. 2) helpen, baten, vooral met een ontkenning; dieden an iet, an enen, uitwerking hebben op iemand of iets; ook: aan iets helpen; dieden jegen, te betekenen hebben in vergelijking met.

Diedenisse, dudenisse, duytnisse, znw. vr. Verklaring.

Diedinge, znw. vr. Hetzelfde.

Dief, znw. m. 1) Dief. 2) schelm, misdadiger. Ook als bnw., gemeen. Verkleinwoord, diefkijn.

Diefachtich, bnw. Diefachtig.

Diefachtichlike, diefachtelike, bijw. Op een slinkse wijze.

Diefbrief, znw. m. Het register, waarin (in Zeeland) de wegens diefstal veroordeelden werden opgetekend.

Diefde, difde, znw. vr. Oorspronkelijke vorm van diefte.

Diefegge, dievegge, diefvege, deefegghe, dievigge, znw. vr. Dievegge.

Diefhanger, diefhenger, znw. m. Beul.

Diefinne, dievinne. Hetzelfde als diefegge.

Diefclocke, znw. vr. De klok, waarmede de nacht wordt aangekondigd, poortklok.

Dieflijc, dieffelijc, dieffelic, bnw.; dieflijc goet, gestolen goed.

Dieflike(n), dievelike, dief(e)like, bijw. Op een slinkse wijze; in het geheim, onverhoeds, steelsgewijze.

Diefput, znw. m. Onderaardse kelder.

Diefrecht, znw. o. Het recht dat op een dief of misdadiger wordt toegepast.

Dieftale, znw. vr. Diefstal.

Dieftalich, bnw. Gestolen.

Diefte, dieft, deefte, duifte, diefste, znw. vr. Vergelijk diefde. 1) Diefstal: a) de misdaad van het stelen. b) het gestolen goed. 2) schanddaad, schurkerij.

Dieftelijc, bnw. Hetzelfde als dieflijc, gestolen.

Dieftich, deeftich, deftich, bnw. Gestolen.

Diegelike, bijw. Van die gedaante, desgelijks.

Diegene, bepalingaankondigend en aanw. vnw.; ook in de vormen die gone en diegenige.

Die1, znw. o. of m. Verblijf; rechthuis (?).

Dielinc, dijlinc, znw. m. Een kledingstuk dat de dijen of lendenen bedekte.

Diemaels, dimaels, bijw. Hetzelfde als diesmaels, tote diemaels, dat, totdat.

Diemere, diemeer. Eigenlijk: te meer; ook voegw. bijw. evenwel, nochtans.

Dien, zw. ww. intr., ook met de 3de nv. Dienen, ook ironisch, iemand iets betaald zetten.

Din, dijen, dihen, zw. en st. ww. intr. 1) Groeien en bloeien, in aanzien toenemen: a) eigenlijk, van mensen, dieren en planten, (op)groeien. b) toenemen in aanzien enz. c) toenemen in gewicht of omvang; uitdijen. d) toenemen in getal, voorttelen. 2) worden in het algemeen, meer, groter worden, zelfs: minder worden, met een bepaling met tote. 3) Din op enen, op iemand overgaan.

Dienaersse, znw. vr. Dienares.

Diender, znw. m. Bediende; zie diener.

Diendwale, diendwele, znw. vr. Servet, een doek bij het tafeldienen gebruikt; verkleinwoord, diendweelken.

Dienen, dien (zie daar), zw. ww. intr. en tr. Absoluut of met de 3de nv. I. Intr. 1) Dienen: a) eren, dienen, God, de duivel, enz. b) aan een mens ondergeschikt zijn; de leenheer bepaalde diensten bewijzen, ook van vrouwendienst (in het ridderwezen). c) een ambt vervullen, een bepaalde dienst verrichten, in dienst zijn, ook als ambtenaar en in recht, pleiten, optreden; vooral van tafeldienen, ook met een bepaling met vore. d) een dienst, oplettendheid bewijzen. 2) nuttig, dienstig zijn; geschikt zijn voor; geldig zijn. 3) in een zekere betrekking staan tot; ergens op slaan; met een bepaling met op, te of in; dienen te, er voor zijn om, behoren; op een bepaalde plaats uitlopen, uitzien. 4) bepaald zijn voor, strekken tot zekere rechtshandeling, vrkomen, van een rechtszaak; gehouden worden, van een vooraf aangekondigde vergadering, ook van een markt; van een kerkelijk feest, gevierd worden. 5) iemand bedienen, voorzien van iets, bepaaldelijk: stukken inleveren ter terechtzitting; met een bepaling met met of van, vooral ironisch, onder handen nemen; enen van logenen dienen, iemand leugens wijs maken. II. Trans. 1) Verdienen, ook: zich op de hals halen. 2) bedienen; over een zaak gesteld zijn. 3) een verschuldigde belasting, pachtsom uitkeren; pass., het geld ontvangen.

Diener, dienere, dienre, dinre, dienare, diender, znw. m. Dienaar, bediende, knecht, bode van een raad, gerechtsdienaar; vr. dienersche, verkleinwoord, dienerkijn.

Dieninge, znw. vr. Bediening, ambt.

Dieninc, znw. m. Hetzelfde als dienlinc. Dienaar.

Dienlit, deenlit, znw. o. Een lid (van het lichaam), dat de verrichtingen van andere mogelijk maakt.

Dienlijc, bnw. Dienend, ondergeschikt.

Dienlinc, dienelinc, znw. m. 1) Dienaar; vgl. dieninc. 2) pensionaris.

Dienniettegenstaande, voegw. Desniettegenstaande.

Dienresche, dienersche, dynresche, znw. vr. Vrouwelijke bediende.

Dienst, dienste, znw. m. en o.1) Al wat men ten gevalle van een ander doet: a) van de godsverering, de kerkelijke dienst, vooral van het misoffer. b) van de toestand van ondergeschikte aan een mens; ook van alles waartoe men als leenman verplicht is; enen dienst doen, den dienst doen; iemand (als gast, zieke) verzorgen; enen dienst senden, iemand iets zenden om hem genoegen te doen. c) bediening, aan tafel. 2) ambt, bedrijf, bediening; vgl. Vooral ambacht, 5); soms een lager ambt in tegenstelling met ‘ampt, ambacht,’ dienst doen, een betrekking bekleden; ook van geestelijke bedieningen; hetgeen iemand verricht, onderneemt. 3) een op een onroerend goed rustende last. 4) knecht, dienaar, dienstbode.

Dienstachtelike, dienstaftelike, bijw. Op voorkomende wijze.

Dienstachtich, dienstaftech, dienstacht, bnw. 1) Hulpvaardig, ook met een 3de nv. 2) onderdanig.

Dienstachticheit, dienstecheit, dienstacht, znw. vr. 1) Onderdanigheid, dienstbetoon, welwillendheid. 2) dienstbaarheid.

Dienstbode, znw. Dienstbare man of vrouw.

Dienstdach, znw. m. Dag voor een bepaalde herendienst.

Dienstdierne, dienstdeerne, znw. vr. Dienstmaagd.

Dienstelijc, dienstlijc, bnw. 1) Hulpvaardig. 2) in de uitdrukking dienstelijc werc, beroepswerk. 3) dienstig.

Diensteliijcheit, dienstelijchede, znw. vr. 1) Nut. 2) dienstvaardigheid. 3) dienst.

Dienstelike, dienstelijc, bijw. 1) Op een hulpvaardige wijze. 2) onderdanig.

Dienster, znw. Dienstknecht, dienstmaagd.

Diensterse, znw. vr. Dienstmaagd.

Dienstgoet, dienstguet, znw. o. Leengoed.

Diensthere, znw. m. Kamerheer.

Dienstich, bnw. 1) Dienstvaardig. 2) in de uitdrukking dienstig lede, de leden (des lichaam) die de verrichting van andere leden mogelijk maken. Vgl. Dienlit.

Dienstjoncwijf, znw. vr. Dienstmeisje; ook: dienstjonfer, dienstjoffrouwe.

Dienstcnape, dienstknape, znw. m. Dienstknecht.

Dienstcnecht, dienstknecht, znw. m. Hetzelfde.

Dienstmaerte, znw. vr. Dienstmaagd.

Dienstmaget, dienstmaecht, dienstmacht, znw. vr. Dienstmaagd.

Dienstman, znw. m.; mv. dienstliede, dienstlude. Dienaar, zowel hij die zich aan Gods dienst verbindt, als hij die een mens dient; dienstbode; dienstman duidt soms den stand van horigheid aan, soms die van de adel. Dienstmanschap.

Dienstrecht, znw. o. Het bijzondere recht van de stand der dienstmannen.

Dienstridder, znw. m. De ridder, die zich in de dienst van een jonkvrouw stelt, iemands ridder.

Dienstrocke, dientrocke, dienrocke, znw. Ambtsgewaad, vooral van een geestelijke.

Dienstvri, bnw. Vrij van de ene of andere verplichting.

Dienstwijf, znw. o. Dienstmaagd, eigenlijk en overdrachtelijk. Ook in de juridische opvatting, als vr. van dienstman.

Diep, diepe, bnw. 1) Diep. 2) ondergelopen, moerassig, nat. 3) dik; 24 dumen diepe.

Diep, znw. o. Vaarwater.

Diepde, dipde, znw. vr. Diepte.

Diepdenkelijc, bijw. Diepdenkend, peinzend.

Diepe, znw. vr. Diepte.

Diepe, diep, bijw. Diep; diep(e) drinken, zwaar drinken; diepe sweren, hetzelfde als diere sweren (zie diere), plechtig zweren; vgl. hoge.

Diepelike(n), diepelike, diepelijc, bijw. Plechtig, ernstig; hetzelfde als hogelike.

Diepen, zw. ww. I. Trans. Uitdiepen. II. Intr. Diep worden; spreekwoord ten conde hem diepen noch drogen, het kon hem niets schelen.

Diepheit, dipheit, znw. vr. Diepte; ook: afgrond.

Diephertelijcheit, znw. vr. Diepzinnigheid.

Diepicheit, znw. vr. Diepte.

Diepinge, znw. vr. Het uitdiepen.

Diepmoedicheit, znw. vr. Ootmoed.

Diepsinnich, bnw. Diep, ernstig; van gedachten, diepzinnig.

Diepte. Hetzelfde als diepde.

Dier, znw. o. en ml. (mv. diere, dier). 1) Levend wezen, dier, viervoetig dier, roofdier; die helsche diere, de monsters der hel. Verkleinwoord, dier(e)kijn. 2) hert.

Dier, znw. o. Meisje.

Dierbaar, duerbaer, duyerbaer, bnw. Kostbaar, kostelijk.

Dierbaerheit, duerbaerheit, znw. vr. Kostbaarheid, kostelijkheid.

Diere, dier, duere, dure, duer, duyere, bnw. 1) Kostbaar, kostelijk, duur; diere coop (bijw. acc.) copen, hetzelfde als diere copen, duur kopen; er slecht aan toe zijn; diere tijt, diertijt, dure tijd, hongersnood. 2) dierbaar. 3) van personen, voortreffelijk. 4) schaars, vooral met de datief.; iet enen (hem) diere maken, maken dat iemand (hij zelf) iets niet gemakkelijk krijgen kan; enen diere maken, het iemand moeilijk maken; (hem) des diere maken, zijn waar op geld houden; hem des niet diere maken, ergens niet tegen opzien. 5) met de 2de nv. der zaak en een persoon als ondw., duur met iets zijn; ook, zonder de 2de nv., teruggetrokken, zich niet uitende.

Diere, dier, dure, duer, bijw. 1) Duur, tegen een hoge prijs; hem diere vercopen, zich dapper weren; diere costen, iemand duur te staan komen. 2) plechtig, met nadruk.

Dieregaert, diregaert, znw. m. Diergaarde.

Dieren, zw. ww. intr. Duur worden.

Diergelike, diergelijc, dieregelike, bijw. Eveneens.

Dierheit, dierhede, znw. vr.1) Kostbaarheid, waarde; een voorwerp van waarde. 2) duurte.

Dierhont, znw. m. Naam van een jachthond, ook voor de hertenjacht.

Dierhuut, znw. vr. Dierenhuid.

Dierlike, bijw. Plechtig.

Dierne, deerne, derne, deern, znw. vr.1) Dienstmaagd; dierne Gods, dierne ons Heren, dienstmaagd des Heren, non; ook van Maria. 2) maagd, jong meisje; verkleinwoord, deernekijn, deernken. 3) lichtekooi.

Dierte, znw. vr. Duurte der levensmiddelen.

Diertein, znw. o. Een grove stof, half wol half garen.

Dies, dis, bijw. en voegw. I. Als bijw., daarom, ook: waarom, weshalve. II. Als voegw. 1) Totdat. 2) daarom, dat, omdat, want.

Dies, dieus. Heere God, Vgl. Deus.

Dieschinkel, znw. m. Dijbeen.

Dieselfde, bnw. Dezelfde.

Dieselke, diesulke, onbep. vnw. 1) Sommigen, menigeen, zo iemand. 2) zulk.

Dieselve, deselve, aanw. vnw. Ndl. dezelve, in de betekenis van: die, juist die, zelfs die; onz. dit selve, dat selve, selve dat.

Diesgelike, bijw. Eveneens.

Diesmaels, dysmaels, desmaels, dismaels, diesmale, dismale, bijw. 1) In bijw. uitdrukkingen (‘ter diesmaels’ vroeger). 2) in voegw. uitdrukkingen. (‘alte diesmaels dat,’ totdat).

Dieste, bijw. van graad; hetzelfde als deste. Zoveel te, des te.

Dieswille, bijw. uitdrukking. Slechts in de uitdrukking omme dieswille, daarom dat, omdat.

Diet, diede, znw. o. en vr. 1) Volk, lieden, de volksklasse; ook: krijgsvolk. 2) n persoon uit hetvolk, kerel; ook: held, geloofsheld, vrome; een enkele maal ook van vrouwen, aanzienlijke dame.

Dite, znw. vr. Reis- en verteerkost.

Dieten, st. ww. intr. Schallen, klinken.

Diets, dyets, bnw. Enen iet diets maken, hem iets op de mouw spelden.

Dietsch, diedsc, duisc, duutsc, diesch, bnw. 1) Germaans, in de ruimste zin; dietsce, duutsce tonge, Duitse taalstam. 2) (middel)Nederlands; die Dietsch Catoen, de mnl. Cato; die dietsch Doctrinale, een leerboek voor Nederlanders; die Dietsch tale, de algemene mnl. taal.

Dietsch, duutsc, dietsch, duytsch, diedsch, znw. Hetzelfde woord als het bnw., doch als zelfst. gebruikt in de zin van 1) Die Dietsch tale, de algemene landstaal van Nederland in de Middeleeuwen. 2) een Nederlander.

Dietschen, duutscen, duytscen, zw. ww. tr. Vertalen (in het mnl.); verklaren.

Dietschlant, dietslant, znw. o. Nederland.

Dievelinge, bijw. Steelsgewijze.

Dieverie, znw. vr.1) Dieverij. 2) gestolen goed.

Dievewinkel, znw. m. Rovershol; ook dievenhol.

Dievinne, znw. vr. Diefegge.

Diewelke, betr. vnw. zelfst. en bijw. Dewelke, welke. Ook door het aanw. die gevolgd.

Diewile, diewijl, bijw. en voegw. Als bijw., Onderwijl; als voegw., diewile (dat), zo lang als, gedurende dat.

Diffameerlijc, bnw. Lasterlijk.

Differentie, znw. vr. Onderscheid.

Differeren, differeeren, zw. ww. intr. Uitstellen.

Diffamoos, bnw. Onterend.

Digesten, znw. mv. Iedere geordende verzameling, bepaaldelijk de op last van Justinianus geordende verzameling wetten.

Digniteit, znw. vr. Waardigheid, hoog ambt.

Dijc, znw. m. 1) Dijk, dam; dijc ende dam. 2) poel, moeras; vijver.

Dijcbaer, bnw. Van dijc. Gezegd van land, met dijkonderhoud belast.

Dijcavelinge, znw. vr. Hetzelfde als avelinge.

Dijcboec, znw. o. 1) Register met de namen der dijkplichtige en de aanwijzing der dijkvakken die zij te maken hadden. 2) boek waarin het dijkrecht is opgetekend.

Dijcdelinge, znw. vr. Verdeling van de dijk over dijkplichtige landen.

Dijcdelve, dijcdilve, znw. vr. Sloot aan de binnenkant van de dijk.

Dijcettinge, znw. vr. Het recht om zijn vee op een dijk te doen grazen, om een dijk te beweiden; het recht op het grasgewas van een dijk.

Dijcgave, znw. vr. De uitspraak, waarbij bij dijkverlating de goederen werden aangewezen, waaraan de kosten van de dijk konden worden verhaald.

Dijcgelt, znw. o. Geld dat opgebracht moet worden voor het onderhoud van een dijk.

Dijcgoet, znw. o. 1) Land aan een dijk gelegen en aardplichtig. 2) dijkplichtig land.

Dijcgraefschap, dijcgreefscap, dijcgraesscap. znw. vr. en o. 1) Het ambt van dijkgraaf. 2) het district waarover de macht van de dijkgraaf zich uitstrekt.

Dijcgrave, znw. m. Dijkgraaf, de landsheer of het openbaar gezag vertegenwoordigend ambtenaar die enz. (hij werd niet altijd door de graaf enz. aangesteld) die met het toezicht op de dijken in een bepaald district is belast.

Dijcgraefschouwe, dijcgraefschou.

Dijcatte, znw. m. Rechter over dijken (in Friesland).

Dijchater, dijchatere, znw. m. Dijkbeschadiger.

Dijchatinge, znw. vr. Dijkbeschadiging.

Dijcheemraet, dijcheemrader, znw. m. Een lid van het college, dat met de dijkgraaf belast is met de zorg voor en het toezicht op de dijken in een bepaald district.

Dijccost, znw. m.; ook in het mv. dijccosten. Hetgeen men voor het maken en onderhouden van dijken moet opbrengen; dijkgeld.

Dijcheringe, znw. vr. Het toewijzen van een heer (dijkplichtige) aan een dijk, meestal door een zeventuig.

Dijckaert, znw. m. Hij die met het onderhoud van een dijk was belast, dijkplichtige; ook diker.

Dijclant, znw. o. Het bij een dijk behorende land, dijkaveling; land dat onder een dijk ligt en dus dijkplichtig is.

Dijcmeester, znw. m. 1) Persoon aangesteld om de hoefslag van een dorp voor de gezamenlijke dijkplichtige uit dat dorp te onderhouden. 2) dijkwerker. Dijcmeesterschap.

Dijcmorgen, znw. Morgen land die in de dijkkosten bijdraagt.

Dijcplichtich, dijcplechtich, bnw. Verplicht om een dijk te onderhouden.

Dijcpont, dijcpuent, znw. o. Dijkbelasting.

Dijcpotinge, znw. vr. Beplanting van een dijk.

Dijcput, znw. m. Het gat dat gevormd wordt door het uitgraven van aarde ten behoeve van de dijk.

Dijcrecht, znw. o. 1) Dijkrecht; de som der rechtsregels, in dijkzaken geldende. 2) dijksbestuur. 3) het gebied waarbinnen een bepaald dijkrecht geldt.

Dijcrechter, znw. m. Hij die in dijktaken heeft recht te doen.

Dijcroede, znw. vr. en m. Roede dijk die men te onderhouden heeft.

Dijcschepen, znw. m. Vooral in het mv. dijcshepenen. Hetzelfde als dijcheemraden.

Dijcschot, znw. o. Dijkgeld, polderlasten.

Dijcschouwe, znw. vr. Dijkschouw, het van overheidswege ingestelde onderzoek naar de staat der dijken, tevens rechtspraak op de dijk.

Dijcschouwen, zw. ww. intr. Dijkschouw houden.

Dijcschrodinge, znw. vr. Het verdelen van een dijk in verschillende vakken, met betrekking tot de onderhoudsplicht.

Dijcschult, dijcschout, znw. m. Schuld die het maken of herstellen van dijken betreft.

Dijcslach, znw. m. Het gedeelte van een dijk, dat aan elke eigenaar of dijkplichtige tot onderhoud wordt aangewezen; vandaar gedijcslaecht.

Dijcstal, znw. m. 1) De grond waarop de dijk ligt, dijkgrond. 2) dijklast.

Dijsctoelinge, znw. vr. Verdeling van de dijk over de verschillende dijkplichtige.

Dijctuuch, znw. o. De uitspraak van naastgelande of naastgehoefslaagde over de vraag ten laste van welk land een dijk was.

Dijcveilinge, znw. vr. Beveiliging van een dijk; ook: bijdrage in geld voor het onderhoud van dijken; ook dijcvellinge geheten.

Dijcvellinge, znw. vr. Bijdrage tot de aanleg en het onderhoud van een nieuwe dijk (bij voorbedijking) door het land, welks oude dijk daardoor vervallen was of 㳬aperӠgeworden; ook dijkveilinge.

Dijcvri, bnw. Vrij van dijk- of polderlasten.

Dijcwael, znw. 1) Doorbraak in een dijk. 2) de kolk die ten gevolge van een dijkbreuk was ontstaan; ook; dijcwade. Verkleinwoord, dijcwalekijn.

Dijcwaerheit, znw. vr. hetzelfde als ‘stille waerheit’ (geheime enquête), in het bijzonder met betrekking tot verloren of onbeheerde dijken bij het doen van een ‘dive.

Dijcwalekijn, znw. o. Waaltje of kolkje bij doorbraak van de dijk door ontgronding ontstaan.

Dijcwerc, znw. o. 1) Het werken aan dijken en waterkeringen. 2) specie waarvan de dijk gemaakt wordt.

Dijcwerker, znw. m.

Dijcwerve, dijcwerf, znw. Het tot de dijk behorende, onmiddellijk daaraan grenzende, land; hetzelfde als (dijc)avelinge.

Dijcwrecht, znw. m. Dijkwerker.

Dijn, bezittelijk vnw. van de 2de pers., uw.

Dijsdach, dijsendach, dijssendach, vormen voor Dinxdach. Zie daar.

Dic, dec, deck, znw. o. Andere benaming voor honing.

Dic, dicke, bnw. 1) Dik, ondoordringbaar, stevig; ook: niet vloeibaar, troebel; ook dicachtich. 2) van een rij, een slagorde, diep. 3) dicht opeenstaande. 4) veelvuldig; dicwile. Vergelijk dicke.

Dicage, dijckaege, dijckaedge, dijckaetge, dijckaedze, dijccaedze, dijccaidze, dikaetse, znw. vr. 1) Het maken, onderhouden of beheren van de dijk. 2) de dijk zelf, bedijking.

Dicagerecht, znw. o. De rechten en verplichtingen betreffende het maken en onderhouden van dijken.

Diken, dijcken, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Aan een dijk werken; graven. 2) de verplichting hebben om een deel van een dijk te onderhouden. II. Trans. Indijken.

Diker, dikere, znw. m. 1) Dijkwerker. 2) Hetzelfde als dijcaert, 3) bedijker van nieuwe gronden.

Dikersgemeten, znw. o. mv. In Zeeland en Voorne, de ‘dimeten,’ die met dijkonderhoud belast waren.

Dikerslant, znw. o. In Zeeland, Voorne en Putten, land dat met dijkonderhoud belast was.

Dichelt, dickeit, znw. vr. Egerlijk dickicheit. 1) Dikheid, uitgebreidheid. 2) dichtheid.

Dikinge, znw. vr. 1) Het maken of het onderhouden van een dijk; sine volle dikinge hebben, geheel en al voltooid zijn, van een dijk. 2) het indijken, bedijken; de ingedijkte ruimte, bedijking; het dijksdistrict.

Dicke, znw. vr. Dikte.

Dicke, decke, dick, dic, ducke, duc, dicken(t), bijw. Dikwijls; also (alse) dicke, als, zo dikwijls als; dicker(e), vaker; dicste, dicst, decste, meestal.

Dickedinne, znw. vr. Benaming van een stuk laken van 30 ellen (te Gent).

Dicken, zw. ww. intr. Dik, vast, stevig worden.

Dickenbier, znw. o. De betere biersoorten.

Dickicheit, znw. vr. Verdikking; dikheid, dichtheid.

Dickinge, znw. vr. Verdikking.

Dicmaels, bijw. Hetzelfde als dicke en dickewile. Dikwijls.

Dicte, znw. vr. Dikte, ook: dikke vloeistof.

Dicteren, dictieren, zw. ww. tr. Hetzelfde als dichten.

Dicwerdinge, znw. vr. Verdikking.

Dicwile, dickewile, decwile, deckwyle, dicwilen, decwijl, dicwil; ook dicwijls, dicwils, diewels, dickels, bijw. Dikwijls.

Diligentie, znw. vr. IJver, inspanning; sine diligentie doen, zijn best doen.

Dille, znw. vr. Dille (plant). Anethum.

Dille, delle, znw. vr. Babbelaarster, ook: meisje in Դ algemeen; verkleinwoord, dillekijn, dilleken.

Dillen, zw. ww. intr. Snappen, praten; waer dillen, de waarheid zeggen.

Dillensap, znw. o. Sap van de dille.

Diluvie, dilovie, deluvie, delovie, doluvie, dolouwe, lovie, znw. vr. Zondvloed.

Dinden, st. (?): ww. intr. Zwellen, opzwellen (nederr.). Dindinge.

Dingement, dyngement, znw. o. Geding, rechtsstrijd.

Dingelijc, bnw. Wat tot een rechtszitting, proces of pleidooi behoort; dingelijc voocht, proces-voogd.

Dingen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Rechtszitting houden: a) van het gerecht of de rechter: recht doen, rechtszitting houden; de ban dingen, dat dinc bannen, zie bij ban. b) van strijdvoerende partijen, een zaak bepleiten; in recht handelen, ook: een eis in recht instellen; oft enen dingen, tegen iemand strijden; over vonnisse, over oerdeel dingen, na uitspraak van een vonnis opnieuw over de zaak een geding aanvangen. c) van de advocaat, pleiten voor iemand. 2) praatjes maken, talmen, ook: lawaai maken. 3) spreken met een zekere plechtigheid, het woord voeren. 4) streven, pogen, trachten. 5) een overeenkomst sluiten; brandschatting eisen, vgl. dinctale, 2). II. Trans. 1) Iet dingen, een zaak in recht behandelen. 2) iets (be)pleiten. 3) iet dingen, op iets dingen, een bod doen. 4) enen dingen iemand, iemand brandschatten.

Dinger, dingere, znw. m. 1) Rechter. 2) pleiter.

Dinginge, znw. vr. Terechtzitting.

Dinc, dync, ding(e), znw. o. en vr. 1) Gerecht, rechtspraak; te dinge sitten, rechtspreken. 2) rechtszaak. 3) zaak in Դ algemeen; gewijt dinc, gewijde voorwerpen; verkleinwoord, dingekijn, dincskijn; enes dinc sijn, iemands zaak zijn, naar zijn zin zijn; ook: werk, bezigheid; sine dinc (dingen) doen: a) zijn zaken verrichten. b) zijn plicht doen. 3) vleselijke gemeenschap oefenen; dat sotte dinc, de bijslaap. 4) om die dinc, daarom; gene dinc, niets; ander dinc, iets anders; nieuwe dinc, iets nieuws; ware dinc, de waarheid; in waerre (ware) dinc (dingen), inderdaad, in waarheid; met lichte dingen, gemakkelijk, licht; dits te horene vremde dinc, wonderlijk; als dincs (dencs), geheel en al; vele dincs, veelal; someger dinc, enigermate; starker dinge, in sterkere mate. 5) oorzaak. 6) verhaal; praatjes. 7) eufemistisch voor: teellid. 8) beding, voorwaarde; vgl. ook soendinc.

Dincbanc, dingbanc, dingebanc, znw. vr. 1). Rechtbank. 2) gebied van een gerechtshof.

Dincdach, dingedach, znw. vr. Gerechtsdag, pleitdag.

Dincgelt, znw. o. Geld ter bestrijding van gerechtskosten.

Dincgrave, dinggrave, znw. m. Voorzitter van een rechtbank.

Dinchuus, dingehuus, znw. o. Rechthuis, raadhuis.

Dincman, znw. m. Getuige.

Dincmeester, dingmeester, znw. m. De beambte, die dinctale int.

Dincplichtelike, dingplichtelike, dincplechtelike, bijw. Met de vormelijke woorden, in recht vereist.

Dincplichtich, dingplechtig, bnw. 1) Verplicht om bij een rechtszitting te verschijnen; dincplechtige woort (woorde, woorden), de vormelijke woorden van een geding, hetzelfde als dinctale. 2) van goederen: waarover geprocedeerd wordt.

Dincslite, znw. Verstoring der terechtzitting.

Dincspel, dinxple, dinxspel, znw. o. Rechtsgebied, ban; benaming der landgemeenten in Drenthe.

Dincstal, dingstal, znw. m. Rechtplaats, ook: rechtbank waaronder iemand ressorteert.

Dincstat, dingestat, znw. vr. Hetzelfde.

Dincstoel, dingstoel, dingestoel, znw. m. Rechterstoel.

Dincstoringe, znw. vr. Verstoring der orde ter terechtzitting.

Dinctale, dingtale, dingetale, dingetael, znw. vr. 1) De bij een geding voorgeschreven uitdrukkingen, procestaal; ook: de geschreven processtukken. 2) een tevoren overeengekomen som, waarvoor men vrijstelling van iets bedingt; oorlogsbelasting, brandschatting; ook: het opleggen van brandschatting.

Dinctijt, ding(e)tijt, znw. vr. De tijd voor het rechtdoen bestemd: a) de tijd van de dag waarop recht gedaan mag worden, en vandaar: de vroege morgen. b) de rechtsdag.

Dinctrone, dingetrone, znw. m. Rechterstoel.

Dincvluchtich, dingvluchtich, bnw. Zich aan de gerechtelijke behandeling van zijn zaak onttrekkende.

Dincwaerder, ding(e)werder, znw. m. Degene die voor de houder der rechtsmacht optreedt.

Dincwerf, dincwarf, dingewarf, dincwaerfte, znw. m. Rechtszitting, berechting.

Dinre, znw. m. Een munt, denarius.

Dinren, zw. ww. intr. Klinken, schallen. Dinringe.

Dinsen, st. ww. tr. Sleuren, slepen (oostmnl.).

Dinxdach, dinxendach, dinsendach, dincendach, disendach, disensdach, dicendach, dijsendach, dissendach, disdach, dinsdach, densendach, znw. m. Dinsdag.

Dipsade, znw. vr. Een giftige slang.

Diptane, diptamus, znw. m. Origanum, Dictamnus.

Disch, dysch, desch, znw. m. 1) Tafel, werktafel; scheerdisch, droogscheerderstafel; eettafel; ook: de tafel des Heren; enen disch cleeden, rechten, stellen, uitdeling houden aan de armen. 2) maaltijd. 3) armbestuur.

Dischlaken, dislaken, znw. o. Tafellaken.

Dischmeester, znw. m. Armenmeester.

Discipel; descepil, znw. m. Leerling. Vr. discipelster.

Discipline, dissipline, disceplijn, desceplin, descipline, znw vr. 1) Leer, les. 2) tucht. 3) kastijding.

Disen, zw. ww. intr. Vlas opwinden, inpalmen(?).

Discant, znw. m. De bovenstem in de zang; discanteren, de discant zingen; harmonisch samenstemmen van verschillende stemmen.

Discoort, discoert, discort, znw. m. Gebrek aan overeenstemming, twist; discoort saeyen; in discoort vallen, oneens worden.

Discorden, discoorden, zw. Hetzelfde als discorderen. Afwijken, verschillen.

Discorderen, discoordeeren, zw. ww. intr. Twisten, van personen; verschillen, van zaken; als znw., tweedracht, onenigheid.

Discordinge, znw. vr. Tweedracht.

Discretce, discretie, znw. vr. Oordeel des onderscheids, oordeel; juistheid.

Dispensatie, znw. vr. Uitdeling, ook van gunsten; toelating van hetgeen eigenlijk ongeoorloofd is.

Dispenseerre, dispensier, znw. m. Huisbestuurder, hofmeester. Vr. dispenseresse; dispenserigge van gracien, beschikster over, uitdeelster van genade (van Maria).

Dispenseren, dispenseeren, zw. w. tr. 1) Beschikken over, besteden; ook: een schikking maken; het huis besturen; administreren. 2) bij uitzondering toelaten.

Disperantie, desperancie, znw. vr. Verslagenheid.

Disponeeren, zw. ww. tr. Beschikken, regelen.

Disputacie, dispitatie, znw. vr. Samenspraak, redetwist.

Disputeren, desputeren, zw. ww. intr. Redetwisten. Disputeerre. Disputeerlijc.

Disputeringe, desputeringe, znw. vr. Woordenstrijd.

Disputioen, dispiticioen, znw. vr. Hetzelfde.

Dissel, diessel, dessel, znw. m. Kromme bijl, houweel.

Dissel, diesele, disel, znw. m. Wagenboom, dissel.

Dissenier, dyssemier, disenier, decenier, znw. m. Hoofdman over tien.

Dissoluut, bnw. Losbandig, weelderig.

Dissolutelike, bijw. Losbandig.

Distel, diestel, destel, znw. m. Distel. Distelachtich. Distelbloeme.

Distelvinc, destelvinc, znw. m. Distelvink.

Distorberen, disturbieren, zw. ww. tr. 1) Verstoren, in de war brengen; enen distorberen, van de rechte weg afbrengen. 2) verwoesten. Zie ook storberen.

District, znw. o. Grondgebied, rechtsgebied.

Dit, ditte, onz. v. dese. Dit kan op een mv. object slaan; 2de nv. deses, dis; 3de nv. desen, slechts afhangende van voorzetsels; 4de nv. dit, meermalen verbonden met dat; dit ende dat, het een en ander, alles; dit ofte dat, dit noch dat; binnen dit, intussen; vooral na 㴵sschenӮ

Diurnael, duurnael, znw. o. Een boek, waarin de voor iedere dag bestemde gebeden staan opgetekend, journaal.

Divers, diversch, dyversch, diveers(ch), bnw. 1) Verscheiden. 2) dwars, grillig. Diversiteit(schap), verscheidenheid. Diverschelike. Diverschheit.

Divijn, dyvyn, znw. m. Profeet, wichelaar.

Divijn, devijn, znw. o. 1) Gedachte. 2) uitspraak, oordeel.

Diversorie, znw. o. Herberg.

Divine, divijn, znw. vr.1i) Godgeleerdheid. 2) profetie.

Diviniteit, znw. vr. Godgeleerdheid.

Divisie, znw. vr. Indeling.

Do, bijw. en voegw. Bijvorm van doe. Als bijw.: toen, op dat ogenblik: als voegw.: toen, ten tijde dat.

Dobbe, znw. vr. Kuil, groeve.

Dobbel, znw. vr. Stop, prop, spie (oostmnl.).

Dobbel, dubbel, dubbelt, dobel, bnw. 1) Dubbel, 2) dubbelhartig, vals, dobbele rede, dubbelzinnigheid.

Dobbel, dobbele, dobble, znw. m. Naam van verschillende gouden en zilveren munten.

Dobbel, znw. m. Dobbelspel.

Dobbelare, dobbelere, dobbelaer, znw. m. Dobbelaar.

Dobbelbert, dobbelbret, znw. o. Speelbord.

Dobbeldoor, dubbeldoorn, dubbeldoer, dobbeldorn, znw m. (?) Munt ter waarde van 2 schellingen.

Dobbeleel, dobbleel, znw. m. Een stevige dwarsbalk, die de steekbalken draagt.

Dobbelen, dobelen, doblen, zw. ww. intr. Dobbelen. Dobbelinge, het dobbelen; speelhuis.

Dobbeleren, dubbeleeren, dobbelieren, dobbleren, intr. ww. tr. en ntr. I. Intr. Verdubbelen, twee maal groter worden. II. Trans. 1) Twee maal groter maken. 2) in duplo schrijven.

Dobbelet, dobblet, znw. m. Een soort van kledingstuk met omslagen of opslagen, of: een gevoerd kledingstuk.

Dobbelgelt, znw. o. Met dobbelen verloren geld.

Dobbelheit znw. vr. 1) Valsheid. 2) tweeslachtigheid.

Dobbelcore, znw. m. Boete op het dobbelen gesteld.

Dobbelmeester, dobbelmeister, znw. m. Ambtenaar belast met het toezicht op het dobbelspel.

Dobbelmoedich, bnw. Dubbelhartig. Dobbelmoedicheit.

Dobbeloen, dubbeloen, znw. vr. Een gouden munt.

Dobbelredich, bnw. Dubbelzinnig.

Dobbelschole, dobbelschoel, znw. vr. Speelhuis.

Dobbelsindael, znw. vr. Neteldoek.

Dobbelsonne, znw. vr. Tweede zon, bijzon.

Dobbelspel, doppelspel, dobbelspil, znw. o. Dobbelspel.

Dobbelsteen, znw. m. Dobbelsteen, teerling. Zie taerninc.

Dobbeltongich, bnw. Dubbeltongig.

Dobber, znw. m. Hout van het anker; ton, boei.

Doblier, dobblier, znw. m. Schaal, schotel.

Doblitse, dobbliche, dobbelice, dobbeliche, dobblise, znw. vr. Een kaars met twee pitten.

Doch, dach, docht. I. Als bijw. (voegw. bijw.). 1) Toch, immers, althans; werkelijk, inderdaad. 2) soms weinig in betekenis verschillend van doe, ndl. ‘dien.’ II. Als voegw. (bijw. voegw.). 1) Evenwel, nochtans; doch dat, hetzelfde als maer dat, nochtans dat: a) doch, maar; zodat eindelijk. b) hoewel, ofschoon.

Docht, dacht, znw. o. Gedachte.

Docht, andere vorm voor doch.

Docht(e), doft, dochtbanc, znw. vr. Roeibank.

Dochter, znw. vr. Dochter; dochter van (Clais-dochter); geestelijke dochter; jonge dochter, meisje; prinses; verkleinwoord, dochterkijn, dochterlijn.

Dod, bnw. Gek, dwaas (oostmnl.). Dodden, zw. ww. intr. Dwaas zijn.

Dode, doot, znw. m. (ook wanneer het van een vrouw wordt gebruikt). Dode, lijk.

Dodebare, dodenbare, znw. vr. Lijkbaar.

Dodebedde, znw. o. Doodsbed.

Dodegraf, dodengraf, znw. m. Graf.

Dodehuus, dodehuis, znw. o. Sterfhuis.

Dodelijc, doodelijc, doot(e)lijc, dodelic, bnw. 1) Sterfelijk. 2) de dood tengevolge hebbende; dootlike (dodelike) sonden, doodzonden.

Dodelike, dootlike(n), bijw. 1) Als een dode. 2) zodat de dood volgt; vreselijk.

Doden, dooden, doeden, zw. ww. tr. 1) Doodmaken, ook van een deel van het menselijk lichaam: het doen versterven. 2) te niet doen, ongeldig maken.

Dodenambt, znw. o. Lijkdienst.

Dodendrager, znw. m. Drager (van een lijkbaar).

Dodengebeente, dodengebiente, znw. o. Doodsbeenderen.

Dodengraver, znw. m. Doodgraver.

Dodenisse, znw. o. Het doden (van zichzelf), het onderwerpen van zijn lagere natuur.

Dodenroeper, znw. m. Aanspreker, bidder.

Dodensanc, znw. m. Lijkzang.

Dodensarc, znw. m. Stenen doodkist.

Dodenvat, znw. o. Doodkist.

Dodenvuur, znw. o. Brandstapel.

Doder, dodre, door, znw. m. en vr. Dooier van een ei.

Doder, znw. m. Doodslager.

Dodewonde, znw. vr. Dodelijke wond.

Dodinge, znw. vr. 1) Het doden. 2) het krachteloos maken van een vroegere (rechts)handeling; de akte waardoor men een vroegere akte krachteloos maakt.

Doe, do (zie daar), bijw. en voegw. I. Als bijw. 1) Toen, op dat ogenblik: doe te tiden, toentertijd; doe ter ure, op dat ogenblik; recht doe in desen dingen, juist in dienzelfden tijd. 2) dan, van een onbepaald en niet uitsluitend verleden tijdstip; ook van de herhaalde werking gebruikt. II. Als voegw. Toen, ten tijde dat.

Doe, due, tussenwoord. Toe ! eigenlijk imperatief van doen.

Doef, znw. Een deel van het orgel, waarschijnlijk: de prestant.

Doeyen, doien, doyen, bijvorm van doen.

Doec, douc, duec, doeke, znw. m. en o., verkleinwoord, doekelkijn, duekelkijn, dukelkijn, doukelkijn, dokelkijn, doekerkijn, doekekijn, doeckijn, doecskijn, doecsken, mv. doeke, doekeren. 1) Doek, bewerkte stof. 2) doek als kledingstuk: a) hoofddoek. b) als overkleed, vgl. ommedoec. c) luier. d) de vrouwelijke kledij in Դ algemeen. 3) draagster van de doek, vrouw. 4) een lapje. 5) vlies, ook als benaming van een oogziekte: een vlies over het oog.

Doecassise, znw. vr. Accijns op dek.

Doeken, zw. ww. tr. Uit doek vervaardigen; met doek bespannen.

Doeken, bnw. Van doek gemaakt.

Doeccoffere, znw. o. Koffer voor linnengoed.

Doecsnider, znw. m. Lakensnijder.

Doectange, znw. vr. Zegeltang voor doek.

Doecvolre, znw. m. Voller.

Doel (doele, vr.), znw. m. en o. 1) Greppel, als grens tussen twee landen, vgl. doe1put. 2) schietbaan. 3) strijd, gevecht.

Doelen, zw. ww. intr. Schijfschieten.

Doelhuus, znw. o. Gildehuis der schutters.

Doelmeester, znw. m. Ambtenaar belast met het opzicht over de schietbanen en het schijfschieten. Doelmeesterschap.

Doelput, doelpit, znw. m. De greppel tussen twee akkers. Vgl. doel, 1).

Doelwachter, znw. m. Hetzelfde als doelmeester.

Doelwaerde, doelwairder, znw. m. Hetzelfde.

Doem, doom, znw. m. Naaf van een wiel.

Doem, doum, znw. m. 1) Oordeel, vonnis. 2) rechterlijke uitspraak, vooral: de uitspraak van het volk, tegenover die van de vorst.

Doem, dome, doeme, znw. m. Domkerk.

Doembier, doembeer, znw. o. Emolumenten aan de rechter in bier te betalen.

Doemdeken, domdeken, znw. m. Deken van een kapittel, oudste der domheren.

Doeme, znw. vr. Veroordeling; schande.

Doemen, duemen, domen, dommen, zw. ww. tr. 1) Oordelen over; vooral van het laatste oordeel; ook zonder uitgedrukt object: rechter zijn; als znw., rechtsmacht; ook wederk., zich beoordelen. 2) veroordelen, afkeuren; ook wederk. 3) straffen. 4) uitschelden, kwaad zeggen van iemand; lasteren (God); enen iet doemen, iemand iets ten laste leggen, ook zonder object. 5) verkwisten, doorbrengen (oostmnl.). Doemer, doeminge.

Doomenisse, doemnisse, doemnesse, znw. vr. 1) Oordeel, beoordeeling. 2) veroordeeling.

Doemer, domer, doemere, znw. m. 1) (Be)oordelaar, rechter. 2) veroordelaar, berisper.

Doemhere, domhere, znw. m. Domheer, kanunnik.

Doemkerke, doomkerke, domkerke., znw. vr. Domkerk.

Doemproost, doomproost, domprovest, domproofst, domproost, znw. m. Proost van een domkapittel.

Doemproostie; doemprovestie, domproofstie, znw. vr. De waardigheid van domproost.

Doemsdach, doemesdach, domsdach, domesdach, doomsdach, domedach, doemelsdach, znw. m. Oordeelsdag, zowel: de dag van het 㪵dicium personale,Ӡsterfdag, als van het judicium generale, het laatste oordeel; sinen doemsdach hebben, de genadeslag ontvangen; die bevende doemsdach, de vreselijke oordeelsdag.

Doemsdeel, znw. o. Het over iemand gesproken vonnis.

Doemsel, znw. o. Veroordeeling.

Doen, doon, duen, onr. hulpww. en tr., intr. en wederk. ww. Gebiedend wijs doe, doch; deelw. gedaen, daen. I. Als hulpww. 1) Met een ander ww. verbonden, drukt doen de tijd uit van het ww. in welks dienst het staat (‘als natuer hem doet bewisenӬ,’zich openbaart). 2) als vervangend hulpww., bekleedt het de plaats van elk tevoren genoemd ww. (ㄩe hebbic also lief, als iemen sine kindre doetө, vandaar dat ic doe ook de betekenis aanneemt van: dit is met mij het geval. 3) doen wordt als hulpww. in de betekenis van het koppelwoord verbonden met een bnw. (‘dit doet goed met ghemake levenө, zijn (ook zonder bnw.). II. Als trans. ww. 1) Doen, verrichten: a) (iet) doen met enen, iemand iets nadoen; iet doen te, iets toedoen tot; te doene hebben met: a) hebben aan, te maken hebben met, vleselijke gemeenschap hebben met; het wale doen, zich dapper weren; schijnbaar intr. staat doen met een 3de nv. in de betekenis behandelen (‘mit hi sinen perde (dat is, .mit zijn paarde’ө doen soudeө. b) met een znw. in de 4de nv. verbonden, is doen een omschrijving van een ww. (‘gebede doen’,; so vele doen dat, bewerken, tot stand brengen; so (vele) doen ane enen, bij iemand uitwerken. c) met de persoon in de 3de en een zaak in de 4de nv., iemand iets aandoen, bewijzen, zowel iets goeds als iets kwaads; soms met een bepaling met jegens oft of an in plaats van de 3de nv. d) in de uitdrukking en doe, en dede (en doet) en dede, en (ne) hadde gedaen, indien (een persoon of zaak) het niet had gedaan, het niet had belet; ndl. ‘onder’ 2) doen, maken dat, veroorzaken: a) met een onbepaalde wijs verbonden: doen, laten. Meermalen is doen in deze betekenis verbonden met een ww. dat in intrans. opvatting moet worden genomen (‘mit hi dat velt bedauwen doet’, bevochtigt); doen verstaen, mededelen. b) met een voorwerps- of onderwerpszin met dat; dat doet dat enz. kan en betekenen ‘dit komt omdat’ en ‘dit maakt dat’ al naarmate de zin met dat subject of object is. 3) doen, laten, gelasten, in deze betekenis met een onbepaalde wijs verbonden. Meermalen is doen nog met een derde ww. verbonden, zodat een van de beide ww. niet vertaald kan worden (㤵s dede (hi). Merlyne nu soeken doenө. 4) maken, in een zekere toestand brengen; te gemake doen. 5) zenden, brengen, plaatsen, (‘dit hadde tfolc in dat lant gedaen’; ook verbonden met voorz.: ane, achterwaert, ave, met, onder, op, te; ter erden doen, ter aarde bestellen. 6) volbrengen, ten uitvoer brengen; in de samengestelde tijden: voltooien. 7) schoonmaken, in orde brengen. 8) geven, ook: van zich geven; gedaen, aan het einde van een verordening. 9) bedragen, uitmaken. 10) te doene hebben, nodig hebben; het is te doen(e), het is nodig; wat doen en hebben, niets te maken hebben met; en es wat doen, er is geen reden voor. 11) over het deelw. gedaen, zie daar, vgl. ook doende (gerundium). III. Als intr. ww. 1) Handelen, te werk gaan, vooral wale doen, goed handelen; dikwijls met een volgende zin met ende, zo goed zijn om. (doet wale ende bringet enz.’. 2) met een 3de nv. van de persoon en een bijw., doen, aandoen, (‘t doets mi wee’. 3) het doen, het stellen. 4) varen, het maken; wel doen, welvarend zijn, de onbepaalde wijs goetdoen, als znw., welvaren. 5) baten, afdoen. 6) waard zijn, gelden. 7) doen te ere dinc, bezig zijn over iets. IV. Als wederk. ww., oneigenlijk, en steeds verbonden met een bepaling. 1) Zich maken, zich aanstellen; hem tevoren doen, zich onderscheiden, zich op de voorgrond plaatsen. 2) met een door verschillende voorzetsels ingeleide bepaling; met achter, ane, ave, buten, binnen, in, onder, te, tote, ute, van, zich plaatsen, zich begeven, zich voegen, enz.

Doen, znw. o. 1) Het handelen, doen; de daden. 2) zaken, aangelegenheden; ook: bezittingen. 3) wijze van handelen, levenswijze, aard, natuur. 4) wijze, manier. 5) zaak, feit, 6) doen wordt meermalen gebruikt als omschrijving (‘ stopt des lichamen doen,’ dat is, den lichame; ‘dochten met stouten doene.’ met dapperheid). 7) toestand (‘ter joncfrouwen doen.’ de maagdelijke staat. 8) tijd. 9) nut, dienst. 10) macht. 11) drukte, beweging. 12) naam, faam.

Doen, bijw. en voegw., hetzelfde als doe. I. Als bijw. 1) Op die tijd, toen. 2) dan. II. Als voegw. Toen, ten tijde dat.

Doende, bnw. Bedrijvig, werkzaam, levendig.

Doende, gerundium van doen; in dat doende, door dat te doen.

Doenlijc, bnw. Hetzelfde als doende, 1).

Doenlijcheit, znw. vr. Vlugheid, bedrijvigheid, levendigheid.

Doenre, doener, znw. m. Werker, dader.

Doensam, bnw. Hetzelfde als doende 1).

Doest, znw. m. Een graansoort, spelt. Triticum.

Dofhorn, znw. m. Doffer.

Doft, znw. Wachthuis (nederr.).

Dogedachtelijc, doochdelijc, deuchdelijc, bnw. Deugdelijk, sterk.

Dogedachtich, doochtachtich, duegedachtich, bnw. Deugdzaam.

Dogedachticheit, deuchdachticheit, doochdachticheit, doochtachticheit, duegedachticheit, duechticheit, dogendachticheit, dogeachtichede, znw. vr. Deugd, voortreffelijkheid; edele daad, goed werk.

Dogede, znw. vr. Deugd; verdienste.

Dogedelijc, doechdelijc, deuchdelijc, duechdelijc, duegdelijc, duechtelijc, dogendetlijc, dogentlijc, doochdentlijc, doechdentlijc, duegentijc, bnw. en bijw. I. Als bnw. deugdzaam, edel; dogedelike werke, werken van godsvrucht en deugd. 2) deugdelijk. 3) nauwgezet. II. Als bijw. dogedelike, dogedelic, dogedeliken, dogedeleke, dogendelike. 1) Met kracht, gezag. 2) krachtig, luid. 3) nauwgezet; iet dogedelijc keren, goed opvatten. 4) oprechtelijk, in alle eer en deugd.

Dogedelijcheit, deuchdelicheit, deuchdelijcheit, doegd(e)lijckeit, dogedelijchede, znw. vr. Voortreffelijkheid; vriendelijkheid.

Dogedich, dogendich, doogdich, doechdich, bnw. Deugdzaam.

Dogedich, bnw. Lijdzaam.

Dogedicheit, doochdicheit, dogedichede, znw. vr. Voortreffelijkheid, deugdelijkheid.

Dogedicheit, dogedichede, znw. vr. 1) Lijdzaamheid. 2) lijden.

Dogelijc, doechgelijc, doegelijc, doochlijc, bnw. 1) Krachtig werkend. 2) uitstekend; dogelike werke (saken), goede werken.

Dogelijc, doochlijc, doechlijc, dogelec, bnw. Lijdzaam; voor lijden vatbaar.

Dogelijcheit, doochelijcheit, doechlijcheit, dogelijchede, znw. vr. Voortreffelijkheid; dogelijcheit seggen van enen, lof spreken van iemand.

Dogelijcheit, doochlijcheit, doechlijcheit, dogelijchede, znw. vr. Lijdzaamheid, geduld.

Dogelike, dogelijc, bijw. Krachtig, flink.

Dogen, onr. ww. intr. perf- praesens (dooch, doochs, dooch (doech, doch, doocht); dogen, dochte; gedocht, gedogen. 1) Deugen, waarde, betekenis, hebben: a) van personen; niet dogen dat, niet waard zijn dat. b) van zaken, ook in juridische zin, gelden; vaak met een bepaling met te of met een 3de nv.: a) goed, nuttig zijn voor. b) goed, geschikt zijn voor. 2) baten, helpen; wat dooch? waartoe dient ? 3) goed, geschikt, gepast zijn; betamen; vooral met een volt. deelw., een elliptische uitdrukking (‘t dochte ghespaert,’ er diende niet gedraald te worden).

Dogen, doegen, zw. ww. tr. 1) Lijden, gebukt gaan onder leed; dogen met enen, mededogen hebben met iemand; dogen van breken, gebrek lijden. 2) gedogen, toelaten.

Dogen, znw. o. 1) Lijden, smart; te dogen sijn met, in smart zijn over. 2) lijdelijk zijn.

Dogende, doegende, duegende, doegent, doegend, duegent, bnw. Deugdelijk, voortreffelijk.

Dogentheit, dogenthede, znw. vr. Deugdzaamheid, edel karakter, deugdelijkheid.

Doget, doeget, doocht, doecht, deucht, doegt, dueget, duegt, docht, dogent, dogede, znw. vr. 1) Deugd, deugdzaamheid; riddereer; op doget, met een beroep op iemands riddereer; dor doget, bij iemands riddereer. 2) in Դ algemeen, het goede, iets goeds (moreel en materieel); enen in dogeden sparen, iemand in het leven en in het bezit van de geluk goederen laten; in dogeden (hem) keren, op het goede gericht zijn; iet in doechden verzinnen, verstaen, nemen, iets goed opnemen; iet in dogeden, dore doget doen, iets doen uit edele beweegredenen; om doget, om best wil; enen te dogeden seggen, tot lof spreken van iemand, doget van enen spreken, horen. 3) goedheid, gunstbetoon, van God en mensen, vooral van hooggeplaatste personen; dore doget, uit goedheid, weldadigheid; ook concreet: gunstbewijs; (an) enen (ene) doget bewisen, iemand een gunst, dienst bewijzen. 4) kracht: a) weldoende kracht, invloed. b) mannelijke kracht, dapperheid. c) sluimerende (geneeskracht. d) innerlijke kracht; ter doget, ter dege; ter doget setten, inspannen, ten top voeren. 5) goede eigenschap, ook van dieren en zaken, b. v. van een jachtvogel. 6) iedere grote daad; grote daden, ook: goede werken.

Doget, dooget, znw. vr. Lijden. Hetzelfde als dogen 3de artikel.

Dogetgelt, duechtgelt, deuchtgelt, znw. o. Een beloning gegeven voor goed, deugdelijk werk, bij de lakenbereiding.

Dogetheit, doegetheit, znw. vr. Voortreffelijkheid, ook: goede eigenschappen.

Dogetsam, doechtsam, doechsam, dogetsaem, dogetsaemlijc, doechtsamlijc, bnw. Deugdzaam.

Dogge, znw. m. (o. ?). Visschuit.

Dogger, znw. m. Hij die met een sleepnet vist(?).

Dogich, doegech, dogech, bnw. Lijdzaam.

Doien, doeyen, bijvorm van doen, ww.

Doys, deus, znw. m. De twee op de dobbelsteen.

Docke, znw. vr. Pop.

Docke, doc, znw. vr. Klos, blok.

Docke, znw. vr. Benaming van allerlei planten, hoefblad, plomp, kliskruid, wilde zuring.

Docke, znw. vr.; doc, dock, znw. o. Scheepsdok.

Dockenspel, dockespel, dockenspul, dockenspil, znw. o. Poppenkast, marionettenspel.

Docsael, doxael, znw. vr. Galerij in de kerk, vooral voor de koorzangers; oksaal.

Doctoor, docteur, znw. m. Geleerde, leraar. Doctoorschap. Doctoraat.

Doctrinale, doctinael, znw. m. Leerboek, bepaaldelijk voor zedekunde.

Doctrine, doctrijn, znw. vr.; die hemelsche doctrine, benaming van Christus en Maria.

Doctrineren, zw. ww. tr. Onderwijzen.

Dol, dul, bnw. Dom, dwaas, onnozel; dol, gek: dolle liede, kranzinnige; dol van, dol op, verzot op; van dieren, dom, redeloos. Dol, dul, bijw.

Dol, dul, znw. m. Een dul, een zot, dwaas; een zottin; die dulle, het onverstandige volk.

Dolbomen, zw. ww. tr. Ene schute dolbomen, van roeipennen of dollen voorzien.

Dolael, dolail, znw. Een soort aal.

Dolch, dolc, znw. m. Wond (Fries).

Dolchmate, dolixmate, Een wond van een bepaalde grootte (Fries).

Dole, znw. vr. 1) Onzekerheid aangaande de te volgen weg; in (aen) dole gaen, aan het dwalen gaan; ook: doolweg. 2) onzekerheid, onrust. 3) de toestand van de geest, waarin men zichzelf geen meester is: a) bedwelming, bewusteloosheid. b) verwarring, verbijstering.

Dolen, zw. ww. intr. 1) Dwalen, onzeker zijn omtrent de weg, van de weg af raken. 2) onzeker zijn omtrent iets (genitief). 3) dwalen, feilen, zich vergissen;

een misslag begaan; ook: zich verspreken. 4) zijn bewustheid verliezen.

Dolen, zw. ww. tr. (oostmnl.). 1) Verdragen, dulden. 2) gedogen, zich schikken in iets.

Dolendranc, dolende dranc, znw. m. Bedwelmende drank, slaapdrank.

Doleren, doleeren, zw. ww. intr. Onzeker zijn, dwalen.

Doleren (hem-), zw. ww. wederk. Zich beklagen, klagen over.

Dolfijn, dolphijn, doffijn, delfijn. 1) Dolfijn. 2) kaproen, kap.

Dolheit, dulheit, dulhede, dullede, znw. vr. Dwaasheid, domheid, zinneloosheid, waanzin.

Dolhernich, bnw. Waanzinnig (oostmnl.). Dolhernicheit.

Dolhuus, dulhuus, dolhuys, znw. o. Dolhuis, krankzinnigengesticht.

Dolinc, dailinc, znw. m. (oostmnl.). Een vlug, levendig mens. Vgl. dool, bnw.

Dolinge, znw. vr. 1) Dwaling, onzekerheid aangaande de weg. 2) verkeerde mening. 3) vergissing; misslag. 4) bedwelming, flauwte.

Dolcoene, dulcoene, dolcoen, bnw. Vermetel, roekeloos. Dolcoenheit, dulcoenheit.

Dollaert, dullaert, znw. m. Dolkop, domkop, domoor.

Dolle, dol, znw. vr. Roeipen, dol.

Dolle, znw. m. en vr. Dolk, degenstok. Dolmesse.

Dollen, dullen, zw. ww. intr. 1) Razen, dol zijn. 2) Duizelig zijn.

Dollike, dullike, bijw. Op een domme, gekke, onverstandige wijze.

Dolschap, dolschepe, znw. vr. Razernij.

Dolsinnich, dulsinnich, bnw. Dolzinnig, krankzinnig.

Dom, domb, domp, bnw. Dom, dwaas.

Domeinen, demeinen, znw. o. mv. 1) Heerlijke goederen. 2) heerlijke rechten. 3) de gezamenlijke eigendommen, rechten en inkomsten van de Staat.

Domen, doemen, zw. ww. intr. 1) Vochtig worden of zijn. 2) nevelachtig zijn, dampen. 3) dampen, uitwasemen. Domende, Dominge, Domich, Domicheit.

Domen, zw. ww. tr. Onderwerpen, bedwingen.

Domine, znw. m. vocatief. Mijnheer! heer!

Dommelen, zw. ww. intr. Een dof geluid geven, brommen. Dommelinge.

Dommelike, dompelike, domplike, dummelike, bijw. Op een domme, dwaze, onverstandige wijze.

Dommelmetten, znw. vr. mv. Een bepaalde kerkdienst op Goede Vrijdag, metten die van een zeker gedruis of leven vergezeld gaan.

Dommelweke, znw. vr. De week voor Pasen.

Dommen, dummen, zw. ww. I. Trans. Dom maken. II. Intr. Dom zijn.

Dommen, dompen, zw. ww. intr. Dreunen, een dof geluid maken; ook: donderen.

Domphoren, znw. m. Snuiter; ook: roerdomp.

Donaat, znw. m. 1) Een leek die zich en zijn goederen ter beschikking van een klooster stelde; vr. Donatinne. 2) een leesboek op scholen.

Dondeine, dondeyne, znw. vr. Een belegeringswerktuig, een soort blijde.

Donder, dondere, donre, znw. m. 1) Donder, ook: donderslag; eeusche donder, de hel. 2) hetzelfde als dondercruut, buskruit.

Donderbaer(t), znw. vr. Naam van een plant, huislook; ook donderbone, donderlooc. Sempervivum.

Donderblat, donreblat, znw. o. Hetzelfde.

Donderbusse, donrebusse, donderbosse, donderbus, znw. vr. Algemene naam van vuurwapens, bepaaldelijk kanon, vuurmond. Donderbuscloot, donderbuscruut, donderbussesteen, donderbussepoeder, donderbusseschieter.

Donderbusmeester, donrebusmeester, znw. m. Artillerieofficier; ook dondermeester.

Donderdach, donredach, doenredach, dunredach, donresdach, dondersdach, znw. m. Donderdag.

Donderen, donren, onpers. en intr. ww. I. Onpers. Donderen. II. Intr. Dreunen.

Donderinge, donringe, znw. vr. Gedreun, gedruis.

Dondercloot, donrecloot, znw. m. Loden of stenen kanonskogel.

Dondercruut, znw. o. Buskruit.

Donderslach, donreslach, znw. m. 1) Donderslag; ook: bliksemstraal. 2) de bliksem, als wapen van Jupiter.

Dondersteen, donresteen, znw. m. Dondersteen, donderkeil.

Dondersteen, donresteen, znw. m. Hetzetzelfde als bussesteen en bussecloot, stenen kanonskogel.

Donderweder, dondreweder, znw. o. Onweer.

Done, doon, znw. m. en vr. 1) Zangwijze, deun; verkleinwoord, doonkijn, doonken, doonke, deunken, liedje. 2) toon, stem, geluid. 3) ene lange doene, een langen tijd.

Done, doon, doen, duene, duen, bijw. 1) Stijf, vooral van spanning. 2) vast, stevig. 3) zeer, hard. 4) spoedig. 5) vlak tegen, vlakbij.

Donen, deunen, duenen, zw. ww. intr. 1) Dreunen, ook: weergalmen. 2) woeden, tieren. Doninge.

Dong, donge, znw. Mest, vuil.

Donc, znw. m. (vr. ?). 1) Onderaardse kelder, dienende om te weven of om graan te bewaren. 2) hoger gelegen woonplaats in een laagland.

Donkel, donckel, bnw. 1) Donker, zonder glans. 2) onbekend, duister. Donkelheit, Donkelike.

Donkelen, zw. ww. I. Trans. Donker maken, verdonkeren, van licht: uitdoven. II. Intr. Donker worden.

Donker, doncker, bnw. en bijw. I. Als bnw. 1) Donker, waar geen licht is. 2) duister, onduidelijk; donker verstant, moeilijkheid in het verstaan, onduidelijkheid. 3) verborgen, geheim. 4) van de stem, dof. 5) streng, somber, van het gelaat. II. Als bijw. Donker.

Donker, znw. o. 1) Duisternis. 2) punt van geschil. Vgl. donkerheit, 3). Donkerachtich, bijw. Een weinig donker gekleurd.

Donkeren, zw. ww. tr. en intr. I. Trans. Verdonkeren. II. Intr. Donker worden.

Donkerheit, donckerheit, znw. m. 1) Duisternis. 2) onbekendheid. 3) onduidelijkheid, punt van geschil.

Donkercamere, znw. vr. Donkere gevangenis.

Donkeringe, znw. vr. Schemering.

Donkerlijcheit, donkerlijchede, znw. vr. Donkerheid.

Donkerlike, bijw. Onduidelijk.

Donkerlinge(n), bijw. Bi donkerlinge, in het donker.

Donkernisse, donkernesse, znw. m. 1) Duisternis. 2) duisterheid, onduidelijkheid.

Donnen, zw. ww. intr. Uitrekken, spannen. Donninge.

Donslach, donsslach, dontslach, dunslach, dustslach, znw. m. Een slag waardoor een buil ontstaat doch geen bloed gestort wordt, vuistslag.

Donst, dunst, dust, doest, doust, znw. 1) Stuifmeel. 2) dons, plantenhaar; ook donse.

Doochsam, doechsam, bnw. Lijdzaam, geduldig.

Doochsamheit, doochsamicheit, znw. vr. Lijdzaamheid.

Doochsiec, bnw. Naam van een ziekte van rundvee.

Doof, doove, douf, doef, bnw. I. Van personen, Verstokt, gevoelloos; stompzinnig; enen doof maken, hem in de war brengen. 2) gek, dwaas. 3) doof, geen gehoor hebbende. II. Van zaken. 1) IJdel, onnut. 2) dof. 3) levenloos, dor; doofhout (oostmnl.), dood hout, brandhout. 4) doof, van kolen.

Doof, znw. m. 1) Een krankzinnige. 2) een dove.

Doofde, doefde, znw. vr. Krankzinnigheid.

Doofheit, znw. vr. Doofheid.

Dooyen, doyen, zw. ww. intr. Wegkwijnen, smachten, ook van verlangen, liefde.

Dooyen, doyen, zw. ww. intr. Dooien, smelten, van ijs.

Dooyentlike, doyentlike, bijw. Smachtend, innig, smeltend teder.

Dooi, dole, znw. m. Kleine kraai.

Dool, dail (nederr.), bnw. Vlug, levendig.

Doolnesse, znw. vr. Dwaling.

Doolwech, znw. m. Doolweg, dwaalspoor.

Doom, doem, znw. m. Damp, wasem.

Doon, doen, duen, don, donne, bnw. Gespannen, strak, stijf.

Doopsel(e), doepsel, znw. o. Doop. Dat doopsel anevaen, zich laten dopen.

Door, doer, dure, bnw. Dwaas, gek.

Door, doer, dore, doere, znw. m. Een dwaas, gek, ook: lichtzinnige dwaas.

Doorachtich, dorachtich, bnw. Dwaas, dom, onverstandig.

Doorgader, znw. m. (oostmnl.). Valdeur.

Doorgebint, duergebint. znw. o. Samenstel van balken (ook van een houten sluis) waarin de deuren hangen.

Doorhangel, doerhangel, znw. m. Deurhengsel, scharnier; ook doorhake.

Doorheit, doerheit, dorheit, dorhede, znw. vr. Dwaasheid, lichtzinnigheid; ook: een (zotte) verschijning.

Doorhoeder, znw. m. Deurwachter.

Dooriser, doryser, znw. o. Kram, hengsel.

Doorcleet, duercleet, znw. o. Deurbehangsel, portire.

Doorlijc, doerlijc, dorlijc, bnw. Dwaas, gek.

Doorlike, doerlike, dorlike, bijw. Dwaselijk.

Doorpost, dorepost, znw. vr. en m. Deurpost.

Doorstile, dorestile, doerstijl, znw. vr. Deurstijl, deurpost.

Doort, doirt, znw. m. Dolik. Doortich, vol dolik. Lolium.

Doorwachter, doerwachter, durewachter, dorewachter, znw. m. Portier. Vr. doorwachtige.

Doorwaerdere, doerwaerder, dorewaerder, durewaerder, dorwaerder, doorwaerder, doorweerdere, doorwardere, dorwarder, dorwerde , znw. m. Deurwachter, portier.

Doorwaerdesse, dorewaerdesse, doorwaerresse, doorwaerdige, doerwaerdege, dorwaerdege. doerwerdige, znw. vr. Het vrouwelijk van doorwaerder.

Doot, doet, dood, znw. vr. en m.; mv. dode, wijzen van sterven, sterfgevallen. 1) Dood; ter doot bringen, de dood doen vinden, de oorzaak zijn van iemands dood; op die doot sijn, op sterven liggen; veeg zijn; ter doot haten, dodelijk haten; ter doot gewond, dodelijk gewond; quader doot, (genitief) sterven: ter eerster (ierster), ter lester doot, bij de dood van de eerst stervende, bij of tot de dood van de langstlevende. 2) met verschillende ww. verbonden. Die (den) doot doen, sterven; die (den) doot liden, hem ondergaan; in dezelfde betekenis ook die (den) dootsmaken, plegen, kiesen, verkiesen, ontfaen, nemen, werven. 3) in de uitdrukking te doot en ter doot, met een ww. verbonden; te doot slaen, doodslaan, doden; te doot steken, doemen, jugieren, schieten, stenen, bringen, vriesen, vallen; van live ter doot, varen, bringen, comen.

Doot, doodt, doet, bnw., eig. deelw. 1) Dood, levenloos. a) van levende wezens; vooral in de uitdrukking doot sijn en doot hebben; doot sijn: a) gestorven zijn. B) gedood zijn. y) verloren zijn; doot hebben, gedood hebben. b) van levenloze zaken; doode namen, namen van overledenen, de overledenen zelf; dode stroom, eb; dode hant, rechtsterm: a) clagen metter doder hant, wanneer een moord gepleegd was, werd in plaats van het gehele lichaam der verslagene de hand als 㣯rpus delictiӠvoor het gerecht vertoond (soms een hand van was). B) dode hant, ook in een ander geval vertegenwoordiger van de persoon eens overledenen, dus: een overledene; ook: een schuldvordering jegens een overledene. y) met hant in de betekenis van zijde (van verwantschap) betekent dode hant de verwanten van een verslagene. 0) dode hant, als symbool der onvervreemdbaarheid; goede in der doden hant, goederen behorende aan zedelijke lichamen of geestelijke gestichten; dode hals, een dode; een doden hals besetten, enen doden besetten, borgstellen, indien men een doodslag heeft gepleegd. 2) te niet gedaan, nietig, krachteloos, van rechten. 3) dode cole, dove kool tegenover levende cole). 4) bleek, van het gelaat; comparatief dooder.

Doot, znw. m. Hetzelfde woord als het vorige als znw. gebruikt in de sterke vorm; ook in de zwakken vorm dode. Een overledene.

Dootban, eigenlijk dootbant, dootbande, dootbanede (Fries), znw. Aanklacht wegens doodslag; ook: de doodslag zelf.

Dootbedde, znw. o. Sterfbed. Vgl. dodebedde.

Dootbier, znw. o. Lijkmaal (oostmnl.).

Dootdeel, dodeel, doetdeel, doedel (Groningen), znw. o. Manslag.

Dootdrachtich, bnw. Dood aanbrengend, moorddadig.

Dootdrager, dodendrager, znw. m. Lijkdrager, drager.

Dootgebeente, dootgebeent, dootgebient, znw. o. Doodsbeenderen.

Dootgelt, znw. o. Het geld dat door ieder lid in de kas van een vereniging moet worden gestort als tegemoetkoming voor de bij overlijden door de broederschap te bekostigen zielmissen.

Dootgewont, bnw. Dodelijk gewond.

Dootgraf, znw. o. Graf. Vgl. dodegraf.

Dootgravere, dodengravere, dootgraver, dootgrevere, znw. m. Doodgraver.

Dootkiste, znw. vr. Doodkist.

Dootcleet, doetcleet, znw. o. Doodkleed, lijkwade.

Dootcoop, doetcoep, znw. m. Een zekere som gelds, die betaald moet worden als het leen bij de dood van de leenman in andere handen overgaat.

Dootcussen, znw. o. Kussen, waarop een dode rust, lijkkussen.

Dootlage, doodlage, doolage, dolage, dolege, ook: dootlaeck, znw. vr. Moeras, slijkpoel. Van lake, lage, poel.

Dootnepe, znw. vr. Doodsvlek, blauwe plek op het lijf.

Dootquale, doetquale, znw. vr. Dodelijke ziekte.

Dootschrene, dootschrine, dootschrijn, znw. m. Doodkist.

Dootschult, doodschult, doetschout, znw. vr. 1) De uit de dood van iemand voortvloeiende kosten. 2) bepaaldelijk het bij versterf of opzegging van lidmaatschap verschuldigde geld aan een broederschap, waarvan iemand lid was. 3) die dootschult betalen, overlijden.

Dootshovet, dootshooft, znw. o. Doodshoofd.

Dootschutte, znw. m. Dodelijke pijl, pijlschot.

Dootsiec, bnw. Doodziek.

Dootsiecte, znw. vr. Dodelijke ziekte.

Dootslach, doetslach, znw. m. 1) Dodelijke slag; den dootslach ontfaen. 2) manslag; enen in enen dootslach leggen, iemand schuldig verklaren aan een doodslag.

Dootslachte, dootslacht, znw. vr. Hetzelfde als dootslach; ook dootslaginge.

Dootslachtinge, znw. vr. Slachting.

Dootslachtich, bnw. Een manslag begaan hebbende.

Dootslagen. Hetzelfde als dootslaen.

Dootslagen, dootslegen, dootgeslagen, dootgeslegen, deelw. en bnw. I. Als deelw. Doodgeslagen. II. Als bnw. Dodelijk hatende; dootslagen viant, geslagen vijand.

Dootslager, doetslager, dootsleger, znw. m. Doodslager.

Dootslaginge, znw. vr. Doodslag.

Dootsnicke, dootsnucke, znw. m. Doodsnik; die dootsnucken halen.

Dootsonde, znw. vr. Doodzonde. Dootsondelijc.

Dootstat, znw. vr. Sterf huis.

Dootsteke, znw. m. Doodsteek.

Dootvaer, dootvaru, bnw. Hetzelfde als dootveruwich.

Dootvede, doetveede, dootveete, znw. vr. Bloedvete, dodelijke vijandschap.

Dootvaruwe, dootverwe, znw. vr. Doodskleur.

Dootvaruwich, dootverwich, bnw. Doodsbleek.

Dootval, znw. m. Dood door een noodlottig toeval.

Dootvat, znw. o. Doodkist.

Dootviant, doetviand, znw. m. Doodvijand.

Dootwaert, doedwaert, bijw. uitdrukking. Ten dode.

Dootwonde, doetwonde, znw. vr. Dodelijke wond, genadeslag. Vgl. dodewonde.

Dootwondich, bnw. Dodelijke wonden toebrengende.

Dootwont, doetwont, bnw. Hetzelfde als dootgewont.

Dop, doppe, dup, znw. m. 1) Schotel, pot. 2) bast, schil, doch steeds van iets dat min of meer rond is.4) tol. 5) knop, knoop, als versiersel.

Dope, doepe, znw. vr. Doop, indompeling.

Dopen, doopen, doepen, zw. ww. tr. 1) Dopen; hem dopen, zich laten dopen. 2) indopen. Dopinge.

Doper, dopere, znw. m. Doper.

Doppen, zw. ww. intr. Tollen.

Doppen, zw. ww. tr. Van de dop ontdoen.

Dordat, voegw. 1) Om reden dat, omdat. 2) opdat.

Dore, znw. m. Dwaas. Zie door, 4de artikel.

Dore, doer, dure, doere, door, znw. vr. Deur. Verkleinwoord, dorekijn, doorkijn. Beslotenre dore, beslotenen doren, belokene dore (absolute nv.), met gesloten deur; openre doren, met open deur; over die derde dore (of: dat derde huus) gaen, drie deuren ver gaan; enen dore ende dorpel wisen, iemand de deur wijzen, rechtens bevelen het huis te verlaten; dore van hemelrike, gezegd van Maria.

Dore, dor, doer, dur, dure, duere, doorch, dorch, voorz. met de 3de en 4de nv. en bijw. I. Als voorz. 1) Door, doorheen, in de zin van: een ruimte, doorlopende tussen twee zelfstandigheden. 2) ondanks, in weerwil van; vooral in dore dat, dure al dat, iettegenstaande. 3) vanwege, om reden van: a) om, terwillen van, ter uitdrukking van een beweeggrond buiten ons, met de 3de of 4de nv. van een persoon of een zaak; dore Gode (geven), om Gods wil (geven); dore dat, daarom; dore das (des, dies), daarom; dore dies wille dat, dore das dat, dore dat, daarom, omdat; ook: opdat. b) wegens, uit hoofde van, een beweeggrond of reden uitdrukkend in ons zelven; dore enes wille, om de wil van iemand; dore liefte wille, uit genegenheid; dore (die) noot, uit noodzaak; dore gene(n) noot, in geen enkel geval. II. Als bijw. 1) Door doorheen, van ruimte; ook met een voorz. verbonden; al dore ende dore. a) van plaats, door en door. b) van tijd, voortdurend. 2) door, lang, van tijd, vgl. aldore. 3) in hoge mate, zeer; dore ende dore; dorearm, dorebequame, doreblode (zeer bang), dorediep dorediere (zeer prachtig), doredroge, doredronken, doredrunken, doredel, doredel: a) van personen, zeer edel. b) van stoffen en voorwerpen, zeer fijn; dorefel: a) van personen, zeer boos, b) van zaken, zeer hevig; dorefier, zeer trots zeer schoon; doregerne (doregaerne), doregoet, doregram, doregrau, doregroot, dorehart, dorehat (zeer gehaat), doreheet, dorekerstijn (zeer christelijk), doreclare, doreclene, dorecont, dorecuusch, dorkusch), dorelief, doremenich, doremoedernaect, dorenaect, dorenauwe, doreout (stokoud), dorepackers (erg melaats), doreprecieus, dorequaet, dorerene (dorereine), dorerike, doreroot, doreschone, doresere (bovenmate), doresimpel, doresnel, doresoet (doresuet), doresondich, dorestarc (dorestaerc), dorestranc (zeer sterk), doresware, doreswart (doreswert, dorswert), doretrouwe(like), dorevast, dorevlitelike, dorevol, dorewale (dorewel), dorevolmaect, dorewelgeraect (voortreffelijk), doreweec, dorewit, dorewreet.

Dorearbeiden, doerarbeiden, zw. ww. tr. Folteren, pijnigen.

Dorebalct, bnw. Een dorebalct schip, hetzelfde als een schip met een doorgaende balc, zie balc, 2).

Dorebersten, st. ww. intr. Openbarsten, splijten.

Dorebicken, doerbicken, zw. ww. tr. Doorsteken, doorstoten.

Dorebiten, doerbiten, dorbiten, st. ww. tr. scheidbaar en onscheidbaar. Doorbijten, doorknagen.

Doreblenken, doerblinken, zw. ww. intr. scheidbaar. Doorschijnen.

Doreblicken, zw. ww. intr. Doorschijnen.

Dorebloet, bnw. Van bloed doorweekt.

Doreblutsen, zw. ww. tr. onscheidb. Stuk kneuzen.

Dorebodelen, zw. ww. tr. onscheidbaar. Doorsteken, doden.

Dorebootscappen, doorbotscappen, zw. ww. intr. onscheidb. Hetzelfde als doreprediken.

Doreboren, doorboeren, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. Doorboren. Doreboringe.

Dorebouwen, zw. ww. tr. onscheidb. Doorploegen, of ook: doorkneden; met drucke ende liden doorbouwet werden.

Dorebouwet, deelw. bnw. Overal bebouwd, sterk bevolkt.

Dorebraden, doorberaden, st. ww. tr. en intr. I. Trans. Gaar braden. II. Intr. Gaar worden.

Dorebraken, doorbraken, zw. ww. intr. Door iets heen breken, zich een doortocht banen.

Dorebranden, doorbranden, zw. ww. tr. onscheidb. Verbranden, platbranden. (Een lant) doreherin ende dorebranden, doreroven ende dorebranden, te vuur en te zwaard verwoesten; liede dorewonden ende dorebranden, te vuur en te zwaard vervolgen.

Dorebrandich, deurbrandich, bnw. Verterend, van vuur.

Dorebreken, doorbreken, dorbreken, st. ww. tr. en intr. scheidb. I. Trans. 1) Doorbreken, vooral als krijgsterm; ene scare drbreken of dorbrken, een legerafdeling in wanorde brengen, vernielen. 2) doorwonden, toetakelen. II. Intr. Door midden breken; van dijken, doorbreken; doirbrekich werden.

Dorebringen, doorbringen, dorebrengen, zw. onr. ww. tr. 1) Doorbrengen, de tijd. 2) het dorebringen, het zover brengen, iets gedaan krijgen.

Dorebroeyen, doorbroeyen, zw. ww. tr. 1) Met kokend water begieten. 2) een gemoed, in vlam zetten.

Dorebusen, duerbusen, zw. ww. tr. Water dorebusen, water door een buis laten lopen.

Doredelen, dordelen, zw. ww. tr. Middendoor delen, splijten.

Doredelinge, dueredelinge, znw. vr. Afdeling, doordeling.

Doredelven, doiredelven, doredelven, st. ww. tr. onscheidb. Drgraven en doorgrven.

Doredevelen. Kuipersterm; enen bodem doredevelen, met het klinken van de hoepels om een ton de bodem doorslaan. Vgl. deuvel (devel).

Doredoen, doordoen, st. onr. ww. tr. Doorhalen, uitdoen.

Doredolen, doordolen, zw. ww. tr. onsch. Doordwalen.

Doredragen, doerdragen, dordragen, st. ww. tr. onscheidb. Doortrekken, vervullen.

Doredrenken, doordrenken, zw. ww. tr. Iemand (iets) met iets begieten; doortrekken, drenken.

Doredrillen, dordrillen, zw. ww. tr. Doorboren met een drilboor.

Doredringen, st. ww. tr. en intr. I. Trans. Onscheidb. Door iets heen dringen. Doordringelijc, doordringbaar. II. Intr. Doordringen.

Doredrinken, duerdrinken, dordrinken, st. ww. I. Trans. onsch. Doortrekken, doordringen; vooral in het deelw. doredronken, doordrongen, doortrokken; vervuld. II. Intr. Doordrinken, opdrinken.

Doredriven, dordriven, zw. ww. tr. onscheidb. I. Onsch. Doordringen, vervullen. II. Scheidb. 1) Vee, door een plaats drijven; goederen, vervoeren. 2) tot stand brengen, volvoeren (ook onscheidb.). 3) tot iets drijven, aansporen.

Doredromen, dueredromen, zw. ww. I. Intr. Doordringen. II. Trans. Doordrijven.

Doredrucken, zw. ww. tr. Uit iets persen; met geweld, door drukken of steken met een scherp voorwerp, te voorschijn brengen.

Doredrupen, doordrupen, st. ww. I. Intr. onsch. Doordruipen, (door)lekken. II. Trans. Doortrekken.

Doredubben, doirdubben, zw. ww. tr. onsch. Doorgraven, ondergraven.

Doreren, dorerin, zw. ww. tr. onsch. Doorploegen.

Doreersnoer, znw. o. Vergulde haarband of lint.

Doreten, doreten, st. onr. ww. I. Trans. onscheidb. Dooreten, verteren. II. Intr. Dooreten, opeten.

Doreformen, doerformen, zw. ww. tr. Doortrekken.

Doregaen, doorgaen, dorgaen, duergaen, dorgangen, onr. st. ww. tr. en intr. I. Trans. (scheidb. en onscheidb.). 1) Door iets heen gaan, doorreizen. 2) doordringen, vervullen. 3) doorboren. 4) lijden, doorstaan. II. Intr. 1) Doormidden gaan. 2) doorgaan, doorlopen; doorgaan, plaats hebben, geschieden ende doirgaen. 3) doordringen.

Doregaende, doorgaende, duergaende, doergaende, doirgaende, bnw. 1) Doordringend, scherp. Als rechtsterm doregaende, deurgaende, duergaende waerheit, de eens in een jaar in bepaalde districten plaats hebbende enqute naar misdaden, die daar waren gepleegd. 2) doorlopend, zich van n punt tot een ander onafgebroken uitstrekkend; doorgaende poelen; doorgaende vensteren, vensters die de gehele breedte van een muur beslaan; doorgaende wonde, diepe tot op het been doordringende wond. 3) gemiddeld.

Doregaende, deurgaende, doirgaende, bijw. Gemiddeld.

Doregaens, doorgaens, doergaens, doirgaens, dorganes, doreganges. 1) Onafgebroken, aldoor; overal; tot aan het einde. 2) gemiddeld.

Doreganger, znw. m. Een spijs of drank, die goed werkt op de spijsvertering.

Doregangich, doregengich, bnw. Waar een doorgang is.

Doreganginge, znw. vr. Spijsvertering.

Doreganc, doerganc, dorganc, duereganc, znw. m. 1) Een plaats waar men kan doorgaan, doorgang. 2) doorreis. 3) spijsvertering.

Doregat, doergat, znw. o. 1) Een diepe, tot op het been doorlopende wond. 2) schietgat.

Doregaten, doorgaten, dorgaten, doergaten, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. Een doorlopend gat in iets maken; doorboren; dore(ge)gaet, doorgegaet, met openingen, opengewerkt. Doregateren, Doregatert, Doregatinge.

Doregatich, doergatich, bnw. Een gat of opening hebbende (waar die niet behoorde te zijn).

Doregaticheit, doergaticheit, znw. vr. Holheid, van tanden en kiezen.

Doregeselen, doirgeselen, zw. ww. tr. Ten bloede toe geselen.

Doregieten, doergieten, doorgieten, st. ww. tr. Overgieten.

Doreginge, doerginge, dorginge, durginge, bnw. Hetzelfde als doregaende. 1) Streng, krachtig; doreginge wonde, zware of diep doordringende wond; doreginge waerhede, rechtsterm. 2) laxerend. 3) als znw., naam van een plant.

Doregingel, doergingel, bnw. Doordringend.

Doregloeyen, doergloeyen, zw. ww. tr. Doorgloeien, gloeiend maken.

Doregoten, deelw. bnw. Overgoten, vervuld.

Doregraven, dorgraven, st. ww. tr. 1) Ondergraven, door graven zich ergens toegang verschaffen. 2) doorgroeven, doorboren.

Doregroeven, dorgroeven, zw. ww. tr. 1) Etsen, graveren. 2) doorgroeven, wonden.

Doregronden, zw. ww. tr. Peilen, doorgronden.

Doregrondich, dorgrondich, bnw. Diepgaand; doregrondich van rouwen, in droefheid wegzinkende, verzonken.

Dorehaet, bnw. Zeer gehaat. Vgl. dorehat.

Dorehalen, dorhalen, zw. ww. tr. Doorscheuren, openrijten.

Dorehegen, dorhegen, zw. ww. tr. Nauwkeurig bewaken; ene antworde dorehegen, het goed onthouden.

Dorehelen, deurhelen, doreheelen, zw. ww. tr. Totaal genezen.

Doreherin, dorherien, dorehergen, doreergen, zw. ww. tr. Met een leger doortrekken, platbranden.

Doreheten, doerheiten, zw. ww. tr. Door en door verhitten, doorgloeien.

Dorehorten, duerhurten, zw. ww. tr. Hetzelfde als dorebreken. In verwarring brengen.

Dorehoolt, doorhoolt, deelw. bnw. Geheel uitgehold of hol.

Dorehoren, zw. ww. tr. Door het gehoor geheel in zich opnemen.

Dorehouwen, doerhouwen, durhouwen, dorhouwen, doerehouden, st.ww. tr. 1) Doorhouwen, stukhouwen; dlant dorehouwen, verwoesten. 2) doorwonden, toetakelen. 3) uithouwen, in marmer, steen, enz.; bewerken, opleggen.

Dorehuppen, duerhuppen, zw. ww. tr. Doorhuppelen.

Dorejagen, duerjagen, zw. ww. tr. Doorjagen.

Dorejager, duerjager, znw. m. Slokop, veelvraat.

Dorecaerden, duercaerden, zw. ww. tr. 1) Scheidb., laken onder het kaarden beschadigen. 2) onscheidb., iemand over de hekel halen.

Dorekennen, dorekinnen, zw. ww. tr. Door en door kennen.

Dorekerven, st. ww. tr. Doorwonden.

Doreclaren, doerclaren, zw. ww. tr. Geheel en al verhelderen, verlichten; deelw. doorclaert.

Doreclemmen, doreclimmen, st. ww. tr. Doorklimmen, een afstand klimmende afleggen.

Doreclieven, doerclieven, st. ww. tr. Doorklieven, kloven.

Doreclooyen, doorclooyen, doreclouwen, zw. ww. tr. Doorzoeken.

Dorecloven, dorcloven, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. Doorkloven.

Dorecnagen, st. ww. tr. 1) Doorknagen. 2) bevitten, uit nijd verkleinen.

Dorecnauwelen, dorcnauwelen, zw. ww. tr. Doorknagen, opeten.

Dorencauwen, duercnauwen, zw. ww. tr. Doorknagen, verteren.

Dorecnopen, onr. zw. ww. tr. Vastknopen; verbinden.

Dorecomen, dorcomen, st. ww. I. Intr. Doordringen. II. Trans. 1) Te boven komen. 2) doordringen, vervullen; dorecomen van blinthede, stekeblind.

Dorecretsen, dorcretsen, zw. ww. tr. Stukkrabben.

Dorecrucen, doorcrucen, zw. ww. tr. onscheidb. Afmartelen.

Dorecruden, dorcruden, st. ww. tr. en intr. I. Trans. Uit elkaar jagen. II. Intr. Doordringen.

Dorecrupen, doercrupen, dorcrupen, st. ww. tr. en intr. I. Trans. Doorkruipen, ook: nagaan. II. Intr. Doorkruipen.

Dorecussen, dorcussen, zw. ww. tr. Elkander onophoudelijk kussen.

Dorelaeyen, dorelayen, duerlayen, zw. ww. tr. Doorbranden, verteren.

Dorelasers, bnw. Door en door melaats.

Doreleet, bnw. Hoogst onaangenaam.

Doreleiden, dorleden, zw. ww. tr. 1) Rondleiden. 2) tot een bepaald punt brengen. Doreleidinge, znw. doreleidinge des voetsels ten leden.

Doreleken, st. ww. intr. Doorlekken.

Dorelelijc, bnw. Afzichtelijk.

Dorelesen, st. ww. tr. Met rimpels: doorgroeven.

Dorelichten, doerlichten, doreluchten, zw. ww. tr. onsch. Doorstralen.

Dorelichtich, duerlichtich, duerluchtich, duerluftich, bnw. 1) Doorluchtig. 2) doorschijnend. 3) rein, oprecht.

Dorelichticheit, doerlichticheit, znw. vr. Reinheid van ziel.

Doreliden, dorliden, doerliden, doorliden, duereliden, deureliden, doirliden, st. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Doortrekken, doorreizen (onscheidb.). 2) geheel in iets doordringen. II. Intr. Door iets gaan, passeren.

Dorelijt, duerlijt, duerlijdt, znw. m. Het passeren; het doorgevoerd worden, van waren naar elders.

Doreloep, znw. m. Onderzoek.

Dorelopen, duerelopen, dorlopen, doerlopen, st. ww. tr. en intr. 1) Doorlopen; doorstromen. 2) (door)kruisen. 3) ondergraven; onderzoeken. 4) doorschieten, doorsteken, doorboren.

Doreluchtich, bnw. De lucht doorlatende.

Doreluden, zw. ww. tr. Met geluid vervullen.

Doreluteren, dorlutteren, zw. ww. tr. Geheel en al louteren.

Doremaken, doermaken, zw. ww. tr. Bewerken, van metalen.

Doremalen, dormalen, zw. en st. ww. tr. Beschilderen; iemands lichaam met sporen van gepunte wapens als het ware beschilderen.

Doremenen, dormeenen. Hetzelfde als doremenen. Met paard en wagen stuk rijden, een land;het verwoesten.

Doremennen, doermennen, dormennen, zw. ww. tr. Zie doremenen; enen wech doremennen, een weg stuk rijden.

Doremerken, doremerken, zw. ww. tr. Oplettend bekijken, beschouwen; aandachtig doorlezen, een boek.

Doremineren, dormineren, duermineren, doreminieren, zw. ww. tr. Geheel en al ondermijnen.

Doreminnen, dorminnen, zw. ww. tr. Hartstochtelijk lief hebben.

Doremorden, doermoorden, zw. ww. tr. Vernielen, doorboren.

Doren, doeren, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. Dwaas zijn. II. Trans. Voor de gek houden.

Dorenaeyen, doernayen, dorneyen, zw. ww. tr. Doornaaien; deelw. doornayt, stevig.

Dorenagelen, doernegelen, zw. ww. tr. Doornagelen.

Dorenlake, znw. o. Vensterluik.

Dorentore, duenture, duerenture, doorentoor, do(e)renture, dorendure, dorentoren, dorendore, dore en tore(n), bijw. en voorz. I. Bijw. Door en door: a) van ruimte, door, overal. b) van tijd, voortdurend, altijd door. c) van graad, geheel en al, door en door; al dorentore iet tellen, in bijzonderheden. II. Als voorz. Door: a) van plaats, doorheen, overal in. b) van tijd, gedurende.

Doreorlogen, doerorlogen, zw. ww. tr. (Een land) met een krijgsmacht bestoken.

Dorepassen, dorpassen, doerpassen, zw. ww. tr. Doorgaan, afleggen (een weg).

Dorepasseren, duerpasseren, dorepassieren, zw. ww. tr. Doorgevoerd worden, van waren.

Dorepecken, dorpecken, doerpicken, zw. ww. tr. Door en door pikken.

Dorepinen, duerpinen, doerpinen, doerepinigen, zw. ww. tr. Ter dood martelen.

Doreplamen, deurplamen, doerplamen, zw. ww. tr. Doorschrappen.

Dorepletsen, dorpletsen, zw ww. tr. Stuk beuken.

Doreporren, deurporren, dorepurren, zw. ww. intr. Zich bewegen. Doreporringe.

Doreprediken, dorprediken, zw. ww. tr. Predikende doortrekken.

Doreproeven, dorproeven, zw. ww. tr. 1) Door en door leren kennen. 2) op een sterke proef stellen, in sterke verzoeking brengen. Doreproevinge.

Dorequecken, dorquecken, zw. ww. tr. Door en door verkwikken.

Dorequellen, doorquellen, zw. ww. tr. Ter dood toe martelen.

Dorequetsen, doerquetsen, zw. ww. tr. Zwaar kwetsen.

Doreregenen, dorreinen, zw. ww. intr. Doorregenen, lekken.

Dorereisen, zw. ww. tr. Op een reis voorbij of doorkomen.

Dorerennen, zw. ww. tr. Doorvliegen, doorstromen.

Doreren, doreeren, zw. ww. tr. Vergulden; met goud versieren; met eigeel bestrijken.

Doreriden, dorriden, doorriden, doerriden, duerriden, st. ww. tr. en intr. scheidb. en onscheidb. I. Trans. 1) Rijdende doorgaan, een land; bepaaldelijk met een vijandelijk oogmerk, verwoesten; met orlogen doreriden. 2) door iets heen rijden; (een vijandelijke schare) in wanorde brengen. 3) overrijden, vertrappen. 4) doorsteken. 5) (een wetenschap) doorwerken. II. Intr. Door iets heenrijden.

Dorerinnen, dorrinnen, doorrinnen, doerrinnen, st. ww. I. Trans. Vgl. Dorerennen. 1) Doorlopen, doortrekken, vooral met vijandelijke oogmerken; plunderen. 2) de gelederen van een leger doorbreken. 3) doorsteken, doorboren. 4) doordringen, vervullen. II. Intr. Doordringen.

Doreroeyen, dorroyen, zw. ww. tr. Roeiend te boven komen.

Doreronnen, dorronnen, doerronnen. 1) (Een land) doortrekken met gewapenden. 2) bestoken.

Doreroven, dorroven, doerroven, doirroven, zw. ww. tr. Plunderend doorkruisen.

Doresaeyen, doersaeyen, zw. ww. tr. Doorzaaien, doortrekken, vervullen.

Doresagen, zw. ww. tr. Doorzagen, door midden zagen.

Doreschenen, dooreschenen, deelw. bnw. van doreschinich. Hetzelfde als doreschinich, doorschijnend.

Dorescheren, zw. en st. ww. tr. Laken bij het scheren beschadigen.

Doreschepen, duerschepen, zw. ww. tr. Doorvaren, een ruimte; het leven, doorbrengen; doorleven.

Doreschieten, doerschieten, doorschieten, dureschieten, st. ww. tr. En intr. scheidb. en onscheidb. I. Trans. 1) Doorschieten; met een pijl, een minneschicht doorboren. 2) doordringen. 3) bij boedelscheiding, een huis of erf in gelijke delen verdelen; doorschieten, in twee delen delen, een huis. II. Intr. Doorschieten, zich verspreiden in iets.

Doreschinen, doorschinen, deurschinen, dorschinen, doerschinen, st. ww. tr. en intr. I. Trans. Doorschijnen (klemtoon op het ww.), geheel en al verlichten. II. Intr. 1) Doorschijnen, zichtbaar worden. 2) doorschijnend, helder zijn. 3) duidelijk zijn.

Doreschinich, doerschinich, dorschinich, doorschinich, duerschinich, bnw. 1) Doorschijnend, doorzichtig. 2) helder, schitterend wit. 3) doorluchtig, roemrijk.

Doreschinicheit, doerschinicheit, znw. vr. Doorzichtigheid, doorschijnendheid.

Doreschijnlijc, doorschijnlijc, bnw. Hetzelfde als als doreschinich. Doreschijnlijcheit.

Doreschooyen, doerschooyen, doereschoyen, zw. ww. intr. Doorglijden, naar binnen glijden.

Doreschoren, doorschoren, doerschoren, doreschueren, zw. ww. tr. onscheidb. Geheel en al scheuren, doorscheuren.

Doreschouden, doorschouden, zw. ww. tr. Met kokend water overgieten.

Doreschouwen, doorschouwen, zw. ww. tr. Met de klemtoon op het ww. 1) Ten einde toe schouwen, inspecteren. 2) doorzien, doorschouwen.

Doreschouwer, doirschouwer, znw. m. Hij die doorschouwt, kenner.

Doreschrappen, doerschrappen, zw. ww. tr. onscheidb. 1) Door iets krassen. 2) doorschrappen, uitschrappen.

Doreschrepelen, duerschrepelen, zw. ww. tr. Uitschrappen.

Doreschrepen, doerschrepen, st. ww. tr. Geheel en al schrappen, afschrappen.

Doreschriven, doerschriven, zw. ww. tr. Uitschrappen.

Doreseilen, dorselen, zw. ww. tr. 1) Doorzeilen, zeilende bezoeken. 2) midden door zeilen.

Doresichtich, doerschtich, bnw. I. Pass. 1) Doorschijnend. 2) doorzichtig, duidelijk. II. Act. Scherpzichtig, scherpzinnig.

Doresichticheit, doersichticheit, znw. vr. Het vermogen om te doorzien, een diepe blik.

Doresieden, dorsieden, doorsieden, st. ww. tr. Verbranden, verzengen.

Doresien, dorsien, doorsien, doersien, onr. st. ww. tr. 1) Door iets heen zien. 2) doorzien; ook: onderzoeken, nazien. Doresiener.

Doresin, st. ww. tr. Doorzeven. Doresinge.

Doresienich, doresienlijc, bnw. 1) Doorschijnend. 2) scherpzinnig, scherpzichtig. Doresienlike.

Doresinken, dorsinken, st. ww. intr. Doorzinken, doordringen.

Doresipen, st. ww. intr. Doordruipen.

Doreslach, doorslach, duerslach, doirslach, doerslach, znw. m. 1) Het doorslaan, het maken van een opening in iets; ook: het werktuig waarmee dit geschiedt; keldergang, waardoor twee huizen met elkaar of een huis met het water gemeenschap heeft. 2) vergiettest, zeef. 3) hij die de boel er door slaat, doorbrenger.

Doreslachiser, duerslachiser, znw. o. Merkijzer voor het merken van laken en andere stoffen.

Doreslachtich, duerslachtich, bijw. Geheel en al, volslagen (oostmnl.).

Doreslaen, dorslaen, doorslaen, doerslaen, durslaen, duerslaen, st. ww. tr. scheidb. en onscheidb. 1) Doorslaan, een opening in iets maken; doorslaan, vaneenscheiden; een nagel drijven door iets; olie doreslaen, oliezaad dorsen. 2) enen doreslaen, iemand doormidden slaan; onthoofden, ten bloede wonden. 3) beslaan; met edele metalen, ivoor, enz. bezetten. 4) doordringen. 5) kruisen, doorsnijden. 6) doorbrengen, opmaken, zijn goed.

Doreslagen, doreslegen, deelw. bnw. 1) Met gaten of openingen (in een haag), misschien ook doreslachtich. 2) in de wapenkunde, gedwarsstreept.

Doreslager, znw. m. Doorbrenger.

Doreslekeren zw. ww. tr. Doorsluipen, doorglijden.

Doreslicken, zw. ww. tr. Doorslikken.

Doreslinden, st. ww. tr.; doreslonden, doreslonnen, zw. ww. Verzwelgen, inzwelgen.

Doreslupen, doorslupen, st. ww. intr. Doorsluipen, ontkomen.

Doresmaken, dorsmaken, doersmaken, zw. ww. tr. Goed proeven, genieten met de tong.

Doresmiten, dorsmiten, doersmiten, st. ww. tr. Afranselen.

Doresniden, doersniden, dorsniden, st. ww. tr. 1) Doorsnijden, eigenlijk en overdr.; treffen, het gemoed. 2) met kleuren of stoffen afzetten, inleggen.

Doresnidende, doersnident, bnw. Scherp, snijdend.

Doresocht, doorsocht, doersocht, deelw. bnw. Doorzocht hebbende, ervaren in iets.

Doresoeken, doorsoeken, dorsoeken, zw. onr. ww. tr. 1) Doorzoeken. 2) onderzoeken.

Dorespeten, dorspeten, doorspeten, zw. ww. tr. Doorsteken, doorboren.

Dorespinnen, st. ww. tr. (De vingers) met spinnen stukmaken.

Dorespliten, doerspliten, dorspliten, st. ww. tr. 1) Doorsplijten. 2) innemen, bezielen.

Dorespreiden, dorspreden, zw. ww. intr. Met een adv. acc. Vervullen, zich verspreiden door een ruimte.

Dorestat, znw. (Wijk bij) Duurstede.

Doresteken, dorsteken, dorestec, doersteken, doorsteken, duersteken, dueresteken, stww. tr. en wederk., scheidb. en onscheidb. I. Trans. 1) Door en door steken: a) met de 4de nv. der zaak; ook als znw. (het doresteken van der Maseө; ook van de werking der zon; figuulijk doorgloeien. b) met de 4de nv. van de persoon, iemand doorsteken, bepaaldelijk met zwaard of speer. 2) iets door iets anders heensteken, doorsteken; enen brief doresteken, een brief door een andere heensteken (ter verlenging van de bewijskracht van een vroeger opgemaakte schepenbrief); de brief zelf is de doresteken brief, dorestec of transfixbrief. 3) coren doresteken, het peilen. 4) bedriegen. 5) doorbrengen, verbrassen (oostmnl.). II. Wederk. Hem doresteken, zich haasten. III. Intr. Zich wegpakken (oostmnl.).

Doresteker, dorestekere, znw. m. Peiler van koren.

Dorestorten, zw. ww. tr. Overstorten, vervullen.

Dorestorven, deelw. bnw. Geheel gestorven, verstorven, van een lichaamsdeel.

Dorestoten, zw. ww. tr. Doorstoten, doorboren.

Dorestotinge, znw. vr. Het stukstoten van iets.

Dorestralen, doorstralen, duerstralen, zw. ww. tr. Doorboren met een pijl, ook met een minneschicht.

Dorestriden, dorstriden, st. ww. tr. (Een land) strijdende doortrekken.

Dorestriken, doorstriken, dorstriken, duerestriken, st. ww. tr. En intr. scheidb. en onscheidb. I. Trans. 1) (Een land) doortrekken, vooral met vijandelijke bedoelingen. 2) door iets heen breken. 3) doorstrepen, uitschrappen. II. Intr. 1) Doorsluipen. 2) laten dorestriken, laten voorbijgaan (de tijd).

Dorestuderen, zw. ww. tr. Door en door bestuderen.

Doresugen, dorsugen, st. ww. tr. Iets met aandacht proeven.

Doreswemmen, st. ww. intr. Door iets heen zwemmen.

Doresweten, dorsweten, zw. ww. intr. Doorzweten; doresweet, van zweet doortrokken,

Doretin, doortien, dortien, st. ww. tr. 1) Doortrekken, doorkruisen; ook: doorsnijden. 2) doortrekken, doorweken; doretogen, doortrokken van; ook: doortrapt.

Doretoge, znw. vr. Overweg, doortocht (?).

Doretouwen, zw. ww. tr. Gereed maken.

Doretraliet, deelw. bnw. Met tralies bezet.

Doretrecken, dortrecken, doretrucken, zw. ww. tr. scheidb. en onscheidb. 1) Doortrekken, in stukken scheuren. 2) doortrekken; deelw. dore(ge)trect, doretruct, doortrokken; ook: a) vervuld van. b) bewerkt; side met goude doortrect. c) doortrapt.

Dorevaert, doorvaert, deurvaert, znw. vr. Doorvaart.

Dorevallen, doirvallen, st. ww. tr. Vallende doorboren.

Dorevaren, dorvaren, doorvaren, doervaren, st. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Doorgaan, doorreizen; overdenken. 2) (een land) doortrekken met een leger; (een slagorde) door er doorheen te rijden in verwarring brengen. II. Intr. 1) Doorgaan, zijn weg vervolgen; doordringen. 2) doorvaren, voorbijvaren.

Dorevarende, dorvarende, bnw. Doordringend.

Dorevaruwen, doreverwen, zw. ww. tr. Geheel kleuren; doortrekken.

Dorevechten, doorvechten, dorvechten, st. ww. I. Trans. 1) Vechtende doortrekken, een land. 2) vechtende doorbreken. II. Intr. Ten einde toe strijden.

Dorevenijnt, deelw. bnw. Van venijn of gif doortrokken, zeer vergiftig.

Doreverseren, doreverseeren, zw. ww. tr. Doorwonden, overal kwetsen, het lichaam.

Dorevilen, zw. ww. tr. Geheel vijlen; zuiveren.

Dorevinden, dorvinden, st. ww. tr. Geheel en al ondervinden, begrijpen.

Dorevlammen, duervlammen, zw. ww. tr. Geheel in vlam zetten.

Dorevlammich, bnw. Verlicht.

Dorevliegen, doervligen, dorvliegen, st. ww. tr. 1) Doorvliegen, door iets heen vliegen. 2) doorschieten, doorboren. 3) enes moet dorevliegen, enen dorevliegen, iemand vervullen. 4) (een land) met een leger doortrekken en plunderen.

Dorevlien, st. ww. tr. Vluchtende doortrekken (een ruimte).

Dorevlieten, dorvlieten, dorevliten, st. ww. tr. Doorstromen.

Dorevloeyen, doorvloeyen, doervloeyen, dorvloeyen, dorevloyen, dorevloeden, zw. ww. tr. en intr. I. Trans. Doorvloeien, doorstromen; ook overdr., doorstromen, vervullen. II. Intr. Wegsmelten.

Dorevlochten, doervluchten, zw. ww. dorevlechten, st. ww. tr. Dooreen strengelen; deelw. doorvlochten, vast ineen of dooreen gestrengeld.

Dorevoeren, zw. ww. tr. Door iets heen voeren, b.v. door een sluis.

Dorevoet, deelw. bnw. Doorvoed; ook als znw.

Dorevolgen, zw. ww. tr.; sine edelheit dorevolgen, zijn hoge stand ophouden.

Dorevragen, dorvragen, zw. ww. tr. Vragen tot men zijn doel bereikt.

Dorevreten, doorvreten, st. ww. tr. Doorvreten, uitvreten

Dorewaden, doorwaden, doerwaden, duerwaden, dorwaden, st. ww.intr. en tr. I. Trans. 1) Doorwaden; (iets) doorworstelen. 2) vervullen, doordringen. II. Intr. Doordringen.

Dorewaeyen, zw ww. tr. Doorwaaien, een ruimte.

Dorewandelen, doirwandelen, dorwandelen, dorewanderen. I. Trans. 1) Doorwandelen, bereizen. 2) vervullen. II. Intr. Reizende komen tot een punt (met te).

Dorewapenen, dorwapenen, zw ww. tr. Van top tot teen wapenen.

Dorewassen, dorwassen, st. ww. tr. 1) In iets vast, iets. 2) door iets heen groeien.

Dorewegen, zw. ww. tr. Met het verstand doorzien.

Dorewegich, bnw. Toegankelijk.

Doreweken, dorweeken, zw. ww. tr. Doornat maken.

Dorewerpen, st. ww. intr. Ingooien (glazen).

Doreweten, doerweten, onr. st. ww. tr. Grondig kennen.

Doreweven, dorweten, zw. ww. tr. 1) Door en door weven. 2) doorweven, vervullen.

Dorewin, dorwien, zw. ww. tr. Doorwroeten, doorvorsen.

Dorewinnen, dorwinnen, st. ww. tr. Doorstrijden, vechtende doortrekken.

Dorewoesten, doerwoesten, st. ww. tr. Geheel en al verwoesten; deelw. dorewoest, verwilderd, ook van het haar.

Dorewonden, doorwonden, doerwonden, dorwonden, zw. ww. tr. Door en door verwonden; deelw. dorewond(et), dodelijk gewond.

Dorewracht, deelw. bnw. Doorwerkt, gestikt.

Dorewroeten, doorwroeten, zw. ww. tr. 1) Doorwroeten. 2) figuurlijk doorworstelen.-dorft, -droft, znw. vr. Gebrek; ndl. -druft.

Dorftich, bnw. Behoeftig.

Dorheit, znw. vr. Droogte, uitdroging, ook door dorst; dorheid.

Doricheit, dorichede, znv. vr. Dwaasheid.

Doringen, znw. o. Thringen.

Dorc, dorric, znw. m. 1) Plaats in een schip waar het vuil vergadert. 2) durk, kielwater, drab, droesem.

Dormael, znw. vr.; verkleinwoord, dormaelkijn. Een soort kleine aal.

Dormter, dor(e)mjter, dormiter, doormter, dormpeter, dorme, znw. m. en o. Slaapzaal, vooral in een klooster. Verkleinwoord, dormterkijn.

Dorn, doorn, doren, dorm, znw. m. 1) Doorn, stekel. 2) doornstruik, braamstruik; ook: hagedoorn. 3) overdrachtelijk al wat iemand kwetst of schendt; enen den dorn planten, iemand onteren. Dornachtich, dornechtich.

Dornboom, dorenboom, znw. m. Hagedoorn, meidoorn of haagbeuk; in het algemeen, doornstruik, de ene of andere wilde boom.

Dornbosch, doornbosch, znw. m. Doornbos.

Dorne, znw. vr. Een soort bij.

Dornecrone, doernecrone, znw. vr. Doornenkroon.

Dornijn, doornijn, doernijn, dorenijn, dorenijnen, bnw. Van dorens gemaakt, doornen-,

Dornich, doernich, bnw. Doornig, stekelig.

Dornsche, znw. vr. (oostmnl.). Kamer met stookgelegenheid, verwarmd vertrek.

Dorp, doorp, dorpe, derp, darp, durp, znw. o. 1) Akker, hoeve, landgoed. 2) dorp; verkleinwoord, dorpkijn, dorpken.

Dorpberader, znw. m. Dorpsburgemeester.

Dorpel, doerpel, duerpel, durpel, doorpale, znw. Dorpel; dore ende dorpel (vgl. dore); ten roert dore noch dorpel, het raakt kant noch wal; enen vrede leggen op enes dorpel; ook: grens, landpaal.

Dorpelijc, doorpelijc, bnw. Schandelijk.

Dorpelike, bijw. Op een schandelijke wijze.

Dorpelsteen, znw. m. Stenen drempel.

Dorper, dorpere, doorper, doerper, znw. m. 1) Dorpeling, boer. 2) onbeschoft mens; iemand zonder opvoeding. 3) een eerloze, schurk, gemene vent.

Dorper, bnw. 1) Dorperlijk, onbeschaafd. 2) laag, gemeen; van personen, dieren en zaken.

Dorperheit, doorperheit, doerperheit, dorperhede, znw. vr.1) Onbetamelijkheid, onbeschaafdheid. 2) oneerbaarheid, gemeenheid, slechtheid; ook: iets schandelijks; dorperheit doen, enen dorperheit doen, iemand schande aandoen; dorperheit leggen, iets schandelijks zeggen; enen dorperheit leggen, iemand oneerbaar toespreken; van enen dorperheit leggen, enen dorperheit lin, schandelijke dingen van iemand vertellen, ze hem ten laste leggen; dorperheit singen, vuile liedjes zingen; dorperheit peinsen, onreine gedachten koesteren; enen wive dorperheit anesoeken, haar tot onkuisheid trachten over te halen; iet in dorperheit trecken, merken, keren, verstaen, kwaad in iets zien.

Dorperie, znw. vr. Snoodheid.

Dorperlijc, dorperlic, dorperlec, dorperleec, bnw. Schandelijk, snood, subjectief; smadelijk, objectief.

Dorperlike, doorperlike, doorperlleke, dorperleken, dorperlac, dorperlec, bijw. 1) Op ruwe wijze. 2) op een de persoon zelf of een ander onterende wijze; schandelijk, snood; smadelijk.

Dorpernie, doorpernie, znw. vr. Laagheid, snoodheid, schandelijkheid, gemeenheid; dorpernie doen, peinsen, leggen; ook: smadelijke bejegening; sonder dorpernie, te goeder trouw.

Dorpheemraet, dorpheemrader, znw. m. Lid van het bestuur van een dorpsgemeente.

Dorpkermisse, dorpkermis, znw. vr. Het feest van de naamdag der dorpskerk.

Dorpmaer, bnw. Door het gehele dorp bekend.

Dorpman, znw. m.; mv. dorpliede, dorplude, 1) Hij die een pachthoeve bestuurt. 2) dorpeling, boer.

Dorpmarct, znw. vr. Marktvlek.

Dorpsch, bnw. Dorps, van een dorp.

Dorptwinge, znw. vr. Twist over de grenzen tussen twee dorpsgemeenten.

Dorpwijf, znw. o. Boerin.

Dorre, dor, durre, dur, bnw. Dor, droog, van bloemen en planten; uitgedroogd, zonder levenssappen. 2) smakeloos. 3) stug, teruggetrokken. 4) zonder hulpbronnen; dorre geselle, arme stakkerd. 5) zedelijk dood (oostmnl.).

Dorren, onr. st. ww. perf.-praesens. 1) Durven. 2) heeft dorren de betekenis van andere hulpww. Van wijze: a) behoeven, moeten. b) mogen, kunnen.

Dorren, zw. ww. intr. Verdorren, uitdrogen.

Dorricheit, znw. vr. 1) Dorheid. 2) gebrek aan zedelijke kracht.

Dors, znw. m. Omslag, keerzijde, van een brief; eigenlijk: rug.

Dorsale, dosale, doorsele, doersele, znw. o. Het behangsel achter de bisschopszetel; ook: lappen, vodden.

Dorsch, dorch, derch, znw. m. Een soort schelvis.

Dorst, derst, dorst, durst, znw. m. Dorst.-dorst, znw. vr. Gebrek.

Dorste, dorst, znw. vr. en m. Moed, durf.

Dorsten, dersten, darsten, dursten, zw. ww. onpers.en intr. I. Onpers. Ik heb dorst. II. Intr. Ik verlang, dorst naar iets.

Dorstinge, znw. vr. Begeerte, verlangen.

Dorstich, darstich, dorstrich, bnw. 1) Dorstig. 2) begerig naar. Dorstichlijc.

Dorstich, bnw. Vermetel, stout. Dorsticheit, dursticheit, Dorstichlike.

Dorstlant. Een soort Noors bier.

Dort, bijw. Daar (Neerijnen).

Dorven, durven, onr. st. ww praet. praes. 1) Behoeven, nodig hebben; met den 2de nv. 2) mogen, moeten. 3) durven.

Dos, bijw., andere vorm voor dus. Zo.

Dos, andere vorm voor das, 2de nv. van dat.

Dos, znw. m. Kleding, dos.

Dose, znw. vr. Doos. Verkleinwoord, dooskijn, doesgen. Dosemaker.

Dosich, dosech, bnw. Duizelig, suf, versuft.

Dosine, dusine, dossijn, znw. vr. en o. Dozijn.

Dossen, dosen, zw. ww. tr. Slechts in gedossen, stukstoten.

Dost, roeibank. Zie docht.

Dote, znw. vr. Dwaasheid.

Dotegelt, znw. o. Vergoeding in een gilde te betalen door een meester die tot de knapenstand vervallen was en weer meester wordt.

Doten, zw. ww. intr. Krankzinnig, ijlhoofdig zijn, ook van pijn, smart.

Doteren, doteeren, zw. ww. tr. Begiftigen.

Dousenier, douzenier, znw. m. Een van een college van twaalf.

Douwen, zw. ww. intr. Wegsmelten, wegkwijnen.

Doven, zw. ww. intr. Dol, krankzinnig zijn; doven an iet, zich als een dwaas aanstellen in iets. 2) razen, woedend zijn. 3) doof worden, niet horen.

Dovende, dovendich, bnw. 1) Heftig bewogen. 2) krankzinnig. 3) woedend, dol. Dovendicheit.

Dovenisse, znw. vr. Waanzin.

Dra, bnw. Een gevoel van walging hebbende of opwekkende (nederr.).

Drabben, zw. ww. intr. Druk heen en weer lopen.

Drabclocke, znw. vr. De avondklok, geluid als sein voor de werklieden om met werken te eindigen.

Drach, (drage ?), znw. m. Vrucht.

Drachbedde, dragebedde, znw. o. Draagbed, draagstoel.

Drachme, drachmus, znw. Drachme.

Drachmon, drachmont, dragmont, znw. m. Een soort snel zeilend schip.

Dracht, drachte, drecht, znw. vr., m. en o. 1) Het dragen, van wapenen en klederen; van een kind zwanger zijn; baring; drie kinder dragen teenre dracht. 2) de vrucht zelf; spruit, boomvrucht, het jong; vooral van het kind Jezus. 3) persoon. 4) last, vracht. 5) al wat aangedragen wordt voor de versterking of ophoging van een bepaald punt, of tot demping van een gracht, specie. 6) aandrang, geweld. 7) zet, trek, in een spel. 8) poosje. 9) toedracht van een zaak. 10) klederdracht. 11) etter. 12) belang; van cleinre drachten sijn.

Drachtelijc, drachtelic, bnw. Met een bepaling met van. Overvloed hebbende van.

Drachtelijcheit, drachtelijchede, znw. vr. Vruchtbaarheid.

Drachtich, drechtich, drechtech, bnw. 1) Vruchtbaar; met een bepaling met van: overvloed hebbende aan. 2) zwanger; zwaar beladen.

Drachticheit, drachtichede, znw. vr. Vruchtbaarheid; het dragen van vruchten. Drachtichlijcheit.

Drade, draey, drede, dra, bijw. Vlug, spoedig; also drade als, zodra.

Draechbaer, drachbaer, bnw. Vruchtbaar. Draechbaerheit.

Draechbedde, drachbedde, dragebedde, znw. o. Draagbed, draagstoel.

Draechberie, draechborie, znw. vr. Berrie.

Draechboom, znw. m. Draagboom.

Draecheit, znw. vr. Traagheid.

Draechgelt, draeggelt, draegelt, znw. o. Dragersloon; ook draechloon.

Draedachtich, draetachtich, dradachtich, bnw. Vezelig.

Draeyboom, drayboom, dreybom, drieboom, znw. m. Slagboom, balie.

Draeyen, drayen, dreyen, zw. ww. I. Intr. Zich draaien, wentelen; lopen, gaen draeyen, er van door gaan. II. Trans. Draaien. Draeyinge.

Draeyer, drayer, dreyer, draeyere, znw. m. Draaier, houtdraaier, enz.

Draeyich, drayich, drayech, bnw. Draaiend.

Draeyschamele, drayschamel, znw. o. Steunbalk of traveel van een wagen.

Draeyse(e)ler, drayselere, znw. m. Touwslager.

Draeytop, znw. Tol.

Drael, Draelgast, znw. m. Klaploper; makker.

Draep, znw. Terp, hoogte (nederr.).

Draet, znw. m. Draad, draadnagel; verkleinwoord, dradekijn, dradeken, draeyken.

Draetnagel, draeynagel, znw. m. Draadnagel.

Draetrecht, bijw. Lijnrecht.

Draf, znw. m. Draf, snelle loop.

Draf, znw. m. 1) Draf, afval. 2) bezinksel, drab. Draftonne, Drafschip.

Drafsac, znw. m. Een zak met draf gevuld; dikbuik.

Dragant, znw. m. Plantennaam, boksdoorn. Astragalus.

Drage, draech, draegh, bnw. Traag. Draecheit.

Dragelijc, drachelijc, bnw. Draaglijk.

Drageltonne, znw. vr. Een ton, die gedragen worden kan.

Dragelvat, znw. o. Draagvat.

Dragen, andere vorm voor tragen, vertragen, verslappen.

Dragen, dregen, st. ww. tr., wederk. en intr. I. Trans. 1) Dragen: a) een vracht, last; driven of dragen, voeren (vee) of dragen (roerende goederen); den steen dragen, als straf voor de ene of andere wetsovertreding; enen doden dragen, een dode uitdragen; over hem dragen, bij zich hebben. b) dragen, meestal in de zin van: brengen; bootschap dragen, een tijding overbrengen, een boodschap doen; dragen ute, wegbrengen, wegnemen. c) van al wat men aan het lijf heeft, klederen, wapenen, enz.; ook van wonden, kwalen; van lichaamsdelen; venijn dragen, vergiftig zijn; den moet hoge dragen, het hart hoog dragen; hooch (hoge) dragende, hooghartig; den adem hoge dragen, een lange adem hebben; die crone dragen, koning zijn; hof houden; de kroon spannen; enen schijn dragen, de schijn hebben van iets; een gelijc (gelike) dragen, het beeld dragen. c) van vruchten, voortbrengen; ook van mens en dier; (kint) dragen, zwanger zijn; ter wereld brengen. d) dragen, koesteren; in sinen waen dragen, de mening koesteren; rouwe dragen, droefheid gevoelen; enen moet dragen, het over iets eens zijn; die persse dragen, het in een gevecht uithouden; schepen dragen, bevaarbaar zijn; de onbepaalde wijs dragen als znw.; last, verdriet. 2) bevatten, inhouden. 3) bedragen, belopen. 4) bewegen, richten, brengen, iet. 5) leiden, voeren, enen. 6) werpen; iet dragen ute ere dinc, met geweld iets uit iets verwijderen. 7) dragen, steunen, enen; enen minder dragen, iemand benadelen; opvoeden. 8) ondersteunen, iet. 9) opdragen, overdragen; iet (an) enen dragen; aen hem dragen, op zich nemen; enen lant in handen dragen, iemand de eigendom van een land overdragen; iet aen scepenen dragen, iets aan de uitspraak van schepenen onderwerpen; iet een scepenen kennesse dragen, het ter kennis brengen van schepenen; iet dragen aen die wet, in recht doen beslissen. 10) aanbrengen, mededelen; sine worde dragen, enes tale dragen, zijn zaak voordragen; tuuch, getuuch, getugenesse, orconde, orcontscap dragen, getuigenis afleggen; consent dragen, toestemmen. 11) met daden tonen. 12) trekken; iet ane hem dragen, iets aan zich trekken; so vele aen hem dragen, zich aanmatigen. 13) aanbrengen, toebrengen; enen slach dragen of gedragen bringen. 14) wegdragen, ontvangen. 15) aanwenden. 16) toepassen op; ane hem iet dragen, zich iets aantrekken. 17) een vonnisse dragen, de uitspraak uitstellen. II. Wederk. hem dragen, 1) Zich voegen, zich begeven, zich richten; hem dragen ane enen, zich bij iemand voegen; hem dragen ane iet, zich naar iets gedragen; hem dragen van iet, met iets ophouden; hem dragen onder enen, zich voegen onder iemand; hem dragen op iet, op iets steunen. 2) zich gedragen, zich houden; hem dragen te, gestemd zijn jegens; hem stout dragen op, zich op iets verlaten. 3) zich verheffen. III. Intr. 1) Het deelw. dragende, wat men draagt, of: wat gedragen wordt; dragende ofte drivende goet, roerende goederen of vee. 2) bedragen, belopen. 3) zich houden. 4) als uitdr. van een snelle, gelijkmatige beweging: a) wapperen, b) draven, c) vliegen, d) zweven, e) snel doordringen, f) snel verlopen; hem dragen boven, zich verheffen, g) schieten, zich snel voortbewegen; udewert, opwert dragen. 5) zich verdragen met; overeen dragen, gemene dragen, wel (wale) dragen, op een dragen, overeenstemmen; in sinen raet dragen, het met zichzelven eens zijn; in tween dragen, niet overeenstemmen; dragen jegen enen, tegen iemand hebben. 6) de strekking hebben: a) van kracht zijn, geldig zijn, b) ten doel hebben, betekenen; tegen enen dragen, tegen iemand gericht zijn; die sijn (die raet) draecht, het gemoed helt er toe over. c) ten gevolge hebben; aent lijf dragen, met lijfstraf gepaard gaan, d) uitlopen op; ook: neiging gevoelen voor, e) dragen tegen iet, jegen enen, in iet, inbreuk maken op iets, iemands recht; betreffen, aangaan. 7) baten, helpen. 8) van een gezwel, etteren, dragen.

Dragen, zw. ww. I. Trans. Opdragen, gelasten. II. Wederk. Zich gedragen.

Dragen, znw. o. 1) Smart, last. 2) steun.

Drager, dragere, dreger, znw. m. 1) Drager, pakkendrager; hij die (een ondeugd) in zich draagt. 2) brenger. Dragersgilde.

Dragie, dragye, znw. vr. Suikerwerk, specerijen.

Draginge, znw. vr. Het dragen, het brengen.

Dragioor, znw. m. Dessertschaaltje.

Dragoen, znw. m. Draak; basilisk.

Draguncia, znw. vr. Drakensteen (edele steen).

Drake, znw. m. Draak: ook van de duivel gebruikt. Verkleinwoord, draexkijn, drakelijn; vr. drakinne.

Drakenbloet, znw. o. Een plantenvocht.

Drakencruut, znw. o. Een plant, Dracaena.

Drakenveltsteen, znw. m. Grauwe baksteen, steen uit de Drachenfels.

Draket, znw. o. Kleine draak, als veldteken.

Dralaert, znw. m. 1) Talmkous. 2) tafelschuimer (?).

Dralen, zw. ww. I. Intr. Talmen. II. Trans. Plagen, tergen.

Drammen, zw. ww. intr. Lawaai maken. Dramminge.

Dranc, drang, znw. m. 1) Aandrang, drang, dwang. 2) het dringen, gedrang; het zoeken van twist.

Dranc, znw. m. Drank; in enes ale ende dranke sijn, bij iemand in de kost zijn; geneesdrank; sterke drank; bi dranke sijn, dronken zijn.

Drankeloos, bnw. Zonder drank.

Dranken, zw. ww. Tr. Te drinken geven.

Dranker(e), drenker(e), drankaert, znw. m. Drinker.

Drancwijn, znw. m. Wijn voor eigen gebruik, niet voor de verkoop, bestemd.

Drapeniere, drapenierder, trapeniere, drapenierder, znw. m. Lakenwever.

Drapenieren, drapeneren, zw. ww. intr. Laken weven.

Draperie, drapparie, traperie, znw. vr. De lakenbereiding.

Draperier, znw. m. Lakenwever.

Draperiere, znw. vr. Bewaarplaats van laken.

Drapier, trapier, znw. m. Lakenkoper, Lakenfabrikant, vr. drapierege; ook: de opzichter over de stoffen, nodig voor de klederen in een gesticht.

Drapieren, zw. ww. intr. Laken bereiden, weven.

Draven, zw. ww. intr. Draven; die viande draven door dat lant; spreekwoord noot doet oude quenen draven; draven van, snel afdalen van. Dravinge.

Dravic, znw. vr. Een grassoort, dravik, Bromus.

Drawonkel, znw. m. Een kwaadaardig gezwel; drawonkeloge, negenoog.

Drawonkelen, zw. ww. intr. Ontstoken zijn.

Drecht, znw. 1) Overvaart, veer. 2) tocht, waterleiding.

Dracht, Drechtich.

Dreet, znw. m. Wind, scheet; hoerendreet, luchtig gebak; niet een dreet, niets hoegenaamd.

Dreffen, driffen, zw. ww. intr. Hetzelfde als drepen. Behoren, betamen.

Drefschuer, dreefschuer, znw. vr. Hageljacht, hagelbui.

Drefsnee, drafsnee, znw. vr. jachtsneeuw, sneeuwstorm.

Dregge, drecge, znw. vr. Haak; baggerbeugel.

Dreggen, drecgen, zw. ww. intr. Dreggen, baggeren.

Dreigade, znw. vr. Bedreiging.

Dreigelijc, dre(e)gelijc, drieglijc, drechlijc, dreechlijc, bnw. Dreigend, uitdagend.

Dreigelike, dreegelike, drechlike, driechlike, dreegelijc, dreigelic, bijw. Op honende wijze.

Dreigement, dreegement, znw. o. Dreigement.

Dreigen, dregen, driegen, zw. ww. tr. (Be)dreigen, ook: zijn hart voor iemand vasthouden; op het punt zijn om. Spreekwoord; een gedreicht man leeft wel dertich jaer.

Dreigenisse, driegenisse, dregenisse, dreigenesse, znw. vr. Het dreigen, bedreigingen. Dreigewort.

Dreiger, dreigere, znw. m. Dreiger, afperser.

Dreigerie, dregerie, znw. vr. Bedreiging.

Dreiginge, drieginge, znw. vr. Bedreigingen.

Drec, dreec, znw. m. en o. 1) Bezinksel, heffe. 2) drek. Dreckich.

Drecstede, znw. vr. Mestvaalt.

Drecworm, znw. m. Slak (nederr.).

Drammen, zw. ww. tr. Kwellen, drukken.

Drenke, znw. vr. Wed, drinkplaats voor vee.

Drenkelinc, znw. m. Drenkeling.

Drenken, drinken, zw. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Drenken. 2) verdrinken. 3) nat maken. II. Intr. Verdrinken.

Drenkinge, znw. vr. Het drenken. Zie wapendrenkinge.

Drensen, zw. ww. intr. Kniezen, drenzen; ook drenten. Drensinge.

Drepe, znw. vr. Slag, plaag.

Drepelike, bijw. Voortreffelijk (oostmnl.).

Drepen, st. ww. tr. 1) Slaan, treffen. 2) treffen, raken; vgl. aendrepen.

Dreppel, znw. m. Drempel.

Dreselen, dreesselen, zw. ww. tr. Draaien (het ambacht). Dreselaer, Dreselinge.

Dresene, znw. Plantennaam, aardveil, onderhave. Glechoma.

Dreteline, dreetelinc, dreelinc, znw. m.; verkleinwoord, dreelinxkijn. Troetelkind.

Dretsoor, dritsoir, tretsoir, znw. m. Buffet.

Drove, dreef, znw. m. Dreef; op sinen dreve sijn, op dreef zijn.

Dreve, znw. vr. 1) Drift, vaart, geweld. 2), dreef, laan.

Drevel, znw. m. 1) Drijfhamer (voor kuipers). 2) laadstok voor een kanon. 3) metalen pen.

Dribbe, znw. vr. Kwaadaardige vrouw, vals wijf.

Dribbelen, drubbelen, zw. ww. intr. Trippelen, dansen; ook benaming van een kinderspel. Dribbelaer (drubbelaer).

Dribben, zw. ww. intr. Lasteren, kwaadspreken.

Dricht, drecht, znw. vr. en m. 1) Vaart. 2) district. 3) bewerking van bouwland. 4) weiland, weide.

Drie, dre, dri, dry, telwoord. Drie.

Drieangel, znw. m. Driehoek.

Driebeen, znw. o. Houten gestel om zware voorwerpen op te lichten; bok.

Drieblat, znw. o. Klaverblad. Trifolium.

Drieboete, znw. vr. Driedubbele boete.

Drieboom, driboom, znw. m. Draaiboom, slagboom; windas, kraan; bi rechten driebome, in een rechte lijn. Driebomen, zw. ww., recht toelopen op, van landerijen.

Drieborde, bnw. Met drie planken, dekken.

Driedagich, bnw. Driedaags.

Driedeel, znw. o. (en m. ?). Drie kwart.

Driedraedde, bnw. Driedraads.

Driel, znw. vr. Lengtemaat van drie ellen (?).

Drieformich, drievormich, bnw. Drieledig van vorm of gedaante.

Driegen, st. ww. tr. Bedriegen.

Driegen, zw. ww. tr. Hechten, rijgen.

Driegevoudich, bnw. Drievoudig.

Drieheit, dryheit, driehede, znw. vr. Drie-eenheid.

Driehoec, znw. m. Driehoek. Driehoekich, driehakich.

Driehoest, driehouct, driehoekede, bnw. Driehoekig.

Driehoofdich, driehornich (driehoekig), driejarich, driecamerich, (met drie verdiepingen).

Driecant, driecantich, driecantech, bnw. Driekantig.

Drieclufterich, bnw. Drievoudig.

Drieconingen, drieconingendach, znw. vr. Benaming van 6 januari als kerkelijke feestdag; ook dertiendach.

Drielander, drylander, znw. m. Naam van een zilveren munt.

Drieledich, bnw. Drieledig.

Drielinc, znw. m. Een erf tussen een heel een half instaande, ¾ erf.

Driemael, drymael, bijw. Driemaal.

Driemaendich, drienachtich, drienordich, (met drie punten), driepoentich.

Driemogentheit, znw. vr. Driedubbele macht.

Drierekede, bnw. In drie rijen.

Drierhande, drierhande, drierehande; drieande, telwoord. Drierhande. Drierconne, hetzelfde.

Drierleie, drierlye, telwoord. Drierlei.

Driersins, driesins, drie(h)ersins, bijw. In drie verschillende richtingen, in drie opzichten.

Driesch, dreesch, dries, znw. m. Braakland; onvruchtbare plek; grond. Drieschaeker.

Drieschat, drieschatte, znw. m. Een driedubbele som.

Driesilbich, bnw. Van drie lettergrepen.

Drieslinc, znw. m. De eetbare paddenstoel.

Driestal, driestael, znw. m. Stoeltje op drie poten.

Driestrengede, bnw. Uit drie strengen bestaande.

Drietant, bnw. Met drie tanden. Drietandich, drietongich, drievaruwich, drieverwich.

Drievoet, dryvoet, znw. m. Drievoet (tafeltje; treeft). Drievoetich.

Drievoudich, drievuldich, drievoldich, drieveldich, bnw. Drievoudig.

Drievoudicheit, drievuldicheit, drievoldicheit, znw. vr. Drie-eenheid.

Drievoudichlike, droevoudechlike, bijw. Op drie manieren.

Drievout, znw. o. Het drievoud. Drievoudigen, drievuldigen, ww.

Driewegich, bnw. Waar drie wegen zijn.

Driewerven, driewaerven, driewerf, driewaerf, driewarf, bijw. Driewerf, drie maal..

Drif, bnw. Doorweekt.

Drif, znw. m. 1) Weg voor veevervoer. 2) het recht om het gemaal te halen en thuis te brengen.

Drift, dreft, dricht, drecht, znw. vr. 1) Onstuimigheid, hartstocht. 2) ijver, drift; aandrift. 3) drift, kudde, van vee. 4) district. Vgl. drecht. 5) doorwaadbare plaats.

Driftgoet, znw. o. Strandgoed.

Driftich, bnw. 1) Op het water drijvende. 2)haastig, onstuimig, driftig; vurig.

Drifticheit, znw. vr. Aandrift; haast.

Drifttijt, driftijt, dreftijt, znw. m. De tijd van de dag bestemd voor veevervoer; ook: de tijd van het jaar waarin het vee naar de weide gaat.

Drijfgoet, drifgoet, znw. o. Strandgoed.

Drijfhout, drifholt, znw. o. Wrakhout.

Drijfnet, znw. o. Drijfnet, sleepnet.

Drijftouwe, znw. o. Drijfnet.

Drijfwech, znw. m. Weg voor veevervoer.

Drijst, bnw. Driest, vermetel, overmoedig; te (to) drijste(n) staen of dringen, een te dreigende houding aannemen; ook: hem verweren to dryste (oostmnl.). Drijsticheit.

Dril, drille, dryl, znw. m. 1) Ronde opening, boorgat. 2) drilboor.

Drillen, drilen, zw. ww. tr. 1) (Door)boren. 2) zwaaien.

Dringen, st. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Drukken, iets in of tegen iets anders klemmen. 2) lastig vallen. 3) persen, afpersen. 4) met een bepaling met van, scheiden. II. Intr. 1) Dringen, met geweld zich een doortocht banen; gedrongen comen, zich door iets heen slaan. 2) drukken, zich klemmen aan. 3) sijpelen uit (met ute).

Dringen, drengen, zw. ww. tr. Doen (dr) dringen.

Dringende, dringent, bnw. Kwellend, lastig.

Dringer, znw. m. Dreiger, dwingeland.

Dringinge, znw. vr. Persing, aandrang.

Drinke, drinc, znw. m. Zoveel van een drank, als men voor eigen gebruik in huis heeft.

Drincbaer, drincbair, bnw. Drinkbaar.

Drinkelijc, bnw. Drinkbaar.

Drincborn, drincborren, znw. o. Drinkwater.

Drinkebuuc, znw. m. Drinkbuik, drinkebroer.

Drinkelbier, drinkebier, drinkenbier, drincbier, znw. o. Bier voor eigen gebruik, niet om te verkopen.

Drinkelinc, znw. m. Ondergelopen of waterig land (?).

Drinken, drenken, st. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Drinken; etende ende drinkende waren; lijfcoep drinken, de gesloten koop met een dronk bevestigen; sat (dronken) drinken, zich zat (dronken) drinken; de onbepaalde wijs als znw. gebruikt: a) het drinken, b) drank. 2) (leed) ondervinden. 3) verdrinken. II. Intr. Doordringen. Vgl. doredronken bij doredrinken.

Drinker, drinkere, znw. m. Drinker, bezoeker van een herberg.

Drincgelt, znw. o. Drinkgeld, fooi.

Drinchuus, znw. o. Kroeg.

Drinkinge, znw. vr. Het drinken.

Drinccop, znw. m. Beker.

Drinccroese, drinccroes, znw. m. Kroes.

Drincnap, znw. m. Nap.

Drincpenninc, znw. m. Geschenk in geld, om de kosten van een maaltijd, of van drank, te bestrijden.

Drincput, drincpit, znw. m. Drinkwaterput.

Drincpot, znw. m. Drinkvaas, kelk; verkleinwoord, drincpotkijn.

Drincschale, znw. vr. Drinkschaal, bokaal.

Drincschult, znw. vr. Onbetaalde verteringen.

Drincstuc, znw. o. Alles waaruit men drinkt, mits van grote afmetingen.

Drincvat, znw. o. Een voorwerp waaruit men drinkt, beker.

Drincwater, znw. o. Drinkwater.

Drincwijn, znw. m. Wijn voor eigen gebruik, niet om te verkopen.

Drinten, drenten, st. ww. intr. (Op)zwellen.

Drintende, drentende, deelw. bnw. Gezwollen, opgeblazen.

Drintinge, drentinge, znw. vr. Gezwollenheid, gezwel.

Drintich, bnw. Opgeblazen.

Drite, znw. Scheet, dreet; als scheldwoord, verachtelijke vrouw; dritensone, hoerenkind.

Driten, st. ww. intr. Zijn gevoeg doen.

Drits, znw. m. Drek, koeiendrek.

Driven, st. ww. tr. en intr. I. Trans. Drijven, jagen, voeren: a) in de hedendaagse betekenis; enen tol driven, vgl. ndl. ‘drijft’’ in elenden driven, in ballingschap zenden; te banne driven, in de ban doen; enen te scherpe (te spotte) driven, de spot met iemand drijven; driven vee, vee vervoeren; enen wagen driven, rijden; driven ende dragen, vee en roerend goed vervoeren; verhuizen; te sterven driven, iemand er toe brengen dat hij zich doodt; gedreven bringen, voor zich uitdrijven. b) meevoeren, wegslepen; meeslepen, gedreven werden op, zich aangetrokken gevoelen tot. c) enen te vonnesse, te doeme driven, iemand oproepen tot het wijzen van een vonnis. d) iet te gader driven, het op allerlei wijzen bijeenbrengen. e) iets in iets drijven. f) behandelen, ook: mishandelen; in het nauw drijven. 2) werken, uitwerken, doen; ter neder driven, naar beneden halen, vernielen; voortzetten. 3) uit de betekenis ‘zich bezig houden met iets,’ ontwikkelt zich het gebruik, dat driven met allerlei objecten wordt verbonden, waarbij het de betekenis vertoont van: doen, maken, werken, aan de dag leggen, in praktijk brengen, naar buiten openbaren; ‘den barate, die ic hem sach driven.’ de drukte die ik hem zag maken;,, driven rouwe, mesbaerӻ 㶥rdriet, bilschap, vroude, feeste enz. driven.ӻ uiten; valsche orconde driven. II. Intr. 1) Heen en weer gaan, zich bewegen; roerende ende drivende, drivende of dragende goede, roerend goed; drivende werc, voertuig. 2) drijven: a) op het water. b) doornat zijn. c) drijven, jagen, van het zwerk. 3) dringen. 4) te werk gaan; bezig zijn; sloven, tobben; driven ende droeven. 5) zijn gang gaan; laten driven, op zijn beloop laten. 6) snellen, stormen; comen gedreven, met vaart aankomen; ook: naderen. 7) tevoorschijn komen; komen.

Driver, drivere, znw. m. Drijver.

Dro, bnw. Droog.

Drobel, bnw. Troebel.

Droch, znw. o. 1) Bedrog, leugen. 2) bedrieger, leugenaar. 3) spookgestalte.

Drocht, znw. m. 1) Bedrog. 2) spookgestalte.

Drochtijn, drochte(n), drechtijn, znw. m. en o. Legerhoofd; heer der heerscharen; die hemelsche drochtijn, God; die helsche drochtijn, de duivel.

Droefheit, druefheit, droufheit, znw. vr. 1) Droefheid. 2) troebelheid, droesem.

Droeflijc, droevelijc, drueffelijc, drouflijc, bnw. Bedroefd; van zaken, treurig, droevig.

Droeflike, drovelike, drooflike, drouflike, droufelic, droufliken, drouflic, bnw. Op een treurige wijze.

Droefnisse, znw. vr. Droefenis.

Droefsanc, znw. m. Klaagzang, treurzang.

Droefte, znw. vr. Vaart, snelheid.

Droeyen, droyen, zw, ww. intr. Groeien, gedijen.

Droelen, droilen, droeylen, drullen, drulen, zw. ww. intr. 1) De gek steken, spotten. 2) spelen, stoeien, ook van mingenot.

Droelgast, droilgast, znw. m. Tafelvriend, tafelschuimer. Vgl. draelgast.

Droese, droes, drose, druse, droesine, droesen, drosene, droessine, droeseme, znw. vr. 1) Droesem, heffe. 2) zweer, gezwel (nederr.).

Droesen, zw. ww. intr. Buiten adem zijn (?).

Droesich, bnw. Drabbig.

Droessenvat, znw. o. Een bepaalde soort van vat (te Gent).

Droeve, droef, drueve, druef, drove, druve, drouve, drouf, bnw. 1) Zonder licht, duister. 2) troebel. 3) van den geest: a) van personen, somber, bedroefd, boos. b) van zaken, treurig, ellendig.

Droeve, drove, znw. vr. Droefheid.

Droeven, droven, drueven, drouven, zw. ww. intr. Bedroefd zijn, spijt hebben; de onbepaalde wijs als znw., droefheid; deelw. droevende, treurig.

Droevich, drovich, bnw. Van personen en zaken: bedroefd, neerslachtig; droevich op enen, boos op iemand; pijnlijk.

Droevicheit, znw. vr. 1) Droefheid. 2) tegenzin.

Droevinge, znw. vr. Droefheid.

Drof, samengetrokken vorm van derof, dat is, daer af.

Drogachtich, droechachtich, bnw. Bedrieglijk, leugenachtig.

Droge, drooch, droege, droech, druech, druge. 1) Droog, niet nat; ook: gedroogd; droge dijc, slaperdijk; dorstig. 2) dor, verdord; onvruchtbaar, woest; dat droge, het droge zand, de woestijn. 3) slap, krachteloos, verstorven. 4) eenvoudig, bloot; eene droge gewoonte, sleur; droge gelt, contanten, klinkende munt.

Droge, znw. vr. Droogte; ook drogede.

Droge, bijw. 1) Droog. 2) droge betalen, contant betalen.

Droge, droege, znw. vr. Bedrog.

Drogelijc, bnw. Bedrieglijk.

Drogeldoec znw. m. Droogdoek.

Drogelike, droch(e)like, drochlijc, drochlic, bijw. Op een bedrieglijke wijze.

Drogen, zw. ww. tr. Dreigen.

Drogen, droegen, zw. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Drogen, afdrogen. 2) droog maken. II. Intr. Droog worden, uitdrogen, verdorren, verschroeien, ook: droog zijn; ten can mi diepen noch drogen, het is mij onverschillig.

Drogen, droegen, znw. o. Tering.

Drogenachtich, bnw. Bedrieglijk.

Drogenare, droegnare, drogenere, drugenair, znw. m. Bedrieger.

Drogene, droegene, znw. vr. Bedrog.

Drogenisse, droechnesse, drochnesse, znw. vr. 1) Bedrog. 2) geestverschijning.

Drogerie, drocherie, znw. vr. Bedriegerij.

Drogerie, drogeride, znw. vr. Drogerij, specerij.

Drogernie, drochernie, znw. vr. Bedrog.

Droget, droechet, bnw. Uitgedroogd.

Drogich, bnw. Bedrieglijk, vals.

Drogicheit, znw. vr. Droogheid, dorheid.

Drolle, drol, znw. m. Alf, kaboutermannetje.

Drom, druem, dreum, drome, znw. o. De trommel aan een weefgetouw; het eind der draden van een weefsel, het afgesneden overschot van de ketting, nadat het stuk afgeweven is.

Dromedare, dromidaris, drommedarijs, drommedael, znw. m. Dromedaris.

Dromel, droemel, znw. Hetzelfde als drom, 2de artikel.

Dromelaken, dreumelaken, druemelaken, znw. o. Laken, uit de afgeknipte einden van draden geweven.

Dromen, droemen, zw. ww. onpers. en intr. Dromen; mi dromet omme, ik droom over, van.

Dromen, droemen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. Dringen; dromen na of omme iet, naar iets streven; dromen in, in iets dringen, zich onder iets mengen; enen doot dringen, iemand dood dringen. II. Trans. Dringen, jagen.

Dromich, bnw. Dromerig.

Drominge, znw. vr. Het dromen.

Dromer, dromere, znw. In. 1) Dromer. 2) Wichelaar.

Drommen zw. ww. intr. Dringen.

Drommer, drummer, znw. m. Steunpijler.

Dromminge, znw. vr. Gedrang.

Dronen, zw. ww. I. Intr. Dreunen. II. Trans. Schudden (nederr.).

Drone, znw. m. Dronk, wat men in n teug uitdrinkt; verkleinwoord, droncskijn.

Dronkaer, dronkaert, znw. m. Dronkaard.

Dronken, dronkijn, drunkijn, drunken, dronke, deelw. bnw. van drinken. Dronken. Dronkenmakende.

Dronken, znw. m. Hij die dronken is.

Dronkenachtich, bnw. Die vaak dronken is.

Dronkenaer, znw. m. Dronkaard.

Dronkenbout, znw. m. Dronkaard.

Dronkenheit, znw. vr. Dronkenschap.

Dronkenschap, dronkeschap, dronkeschip, znw. vr. Dronker(e), znw. m. Dronkaard; vr. dronkersse.

Dronten, zw. ww. intr. Hetzelfde als drenten. Zwellen.

Droochdoec, droichdoec, ook drogeldoec, znw. m.

Droocheit, droecheit, znw. vr. 1) Droogheid, droogte; dorheid. 2) slapheid, krachteloosheid, machteloosheid.

Droochmaken, zw. ww. tr. Drogen.

Droochschare, znw. vr. De schaar van de,,droochschererӮ

Droochscherer, droechscherir, drooch-scheerder(e), druuchscheerre, znw. m. Lakenbereider.

Droochstrote, znw. m. Stotteraar.

Droochsvoets, bijw. Droogvoets.

Droochte, droechte, znw. vr. 1) Droogte. 2) droogheid, opdrogend vermogen.

Droom, droem, drome, znw. m. Droom; ook: iets onbeduidends; iets wonderbaarlijks; dats droom, dat betekent niets. 2) sage.

Droomdieder, droemdieder, droombedieder, droomspeller, znw. m. Droomuitlegger.

Drooplepel, znw. m. Een lepel om spijs te bedruipen.

Droopsel, znw. o. Oogdroppels.

Drop, andere vorm van dorp.

Drop, drup, drope, znw. m. Droppel.

Drope, znw. vr. 1) Het druppelen, dakdrop. 2) jicht. 3) schurft. 4) waterzucht. 5) vlek, smet.

Dropel, znw. m., dropele, vr. Droppel, verkleinwoord, dropelkijn. Dropelen.

Dropen, droopen, droepen, zw. ww. I. Trans. Doen druipen. II. Intr. Druppelen.

Dropich, bnw. Jichtig.

Dropicheit, znw. vr. 1) Schurft. 2) waterzucht. 3) jicht.

Droplike, droplinge, bijw. Bij droppels.

Droppe, druppe, znw. vr. Droppel.

Droppel, druppel, znw. m. Hetzelfde.

Droppel, andere vorm van dorpe1.

Droppelpisse, znw. vr. Droppelpis, pijnlijke waterlozing.

Droppen, druppen, zw. ww. tr. Druppelen, lekken, sijpelen.

Droppinge, druppinge, znw. vr. 1) Het druppelen. 2) zinking.

Dropstal, dropstede, znw. Ruimte voor de dakdrop.

Dropsteen, znw. m. Een soort bouwsteen.

Dropte, drupte, druppet, znw. m. Dakdrup, ruimte naast een huis.

Dros. Hetzelfde als droese.

Drossel, droossel, znw. m. Merel.

Drossate, drussate, drossaet, drossete, drozete, drochsate, drost, drossaert, znw. m. 1) Hofbeambte, met de zorg voor de tafel belast; ook: intendant. 2) hofmeester. 3) rentmeester. 4) legeraanvoerder. 5) stadhouder. 6) rechterlijk ambtenaar (elders landdrost, of baliu); vr. drostinne. Drossateampt, drossaetampt, drostampt, drosambt, drosamt, znw. o. Drossateschap, znw. vr.

Droten, zw. ww. intr. Dreigen.

Drotich, droetich, druetich, bnw. Preuts, pretentieus.

Drucht, drocht, znw. vr. Vaart, aandrang, onstuimigheid.

Druden, zw. ww. tr. Alleen in het afgeleide znw. Drudinge, znw. vr. Bijslaap.

Druc, droc, znw. m. Bezwaar, angst, benarde omstandigheden; bedruktheid.

Drucheit, znw. vr. Druk, benauwdheid.

Druckelijc, drockelijc, bnw. 1) Bedrukt, benauwd. 2) drukkend.

Druckelijcheit, drocklijcheit, znw. vr. Benauwdheid.

Druckelike, druckeliken druckelijc, bnw. Klaaglijk, hartstochtelijk.

Drucken, drocken, druycken, zw. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Drukken, benauwen; als znw., druk. 2) enen drucken, iemand dwingen. 3) drukken, persen. 4) een boek drukken. II. Intr. 1) Drukken. 2) rusten, pleisteren.

Druckenisse, znw. vr. Druk, lijden.

Drucker, znw. m. Verdrukker, vervolger.

Druckich, bnw. Bedrukt, droevig.

Druckinge, znw. vr. 1) Persing. 2) verdrukking, geweld.

Drucsalich, bnw. I) In druk zijnde. 2) droevig.

Drucwater, znw. o. Binnendringend water, vloedgolf.

Drumpel, znw. m. Drempel.

Drupen, st. ww. intr. 1) Druipen, lekken. 2) neerdalen; laten drupen, doen neerkomen; van iets komen, uit iets voortspruiten. 3) glooien van een dijk. 4)

af hangen, bungelen.

Drupinge, znw. vr. Het druipen.

Drupnesen, zw. ww. intr. Druipneuzen.

Druusch, druusc, znw. m. of o. Geweld, gedruis.

Druust, drust, druyst, druest, znw. vr. Kracht, aandrang, geweld, snelheid, vaart; metter druust.

Druustich, druystich, drustich, bnw. Onstuimig. Druusticheit, druysticheit, drusticheit, znw. vr.

Druustinge, druysting, znw. vr. Geweld, vaart.

Druut, druyt, znw. m. 1) Vriend, vriendin, ook in geestelijke zin; minnaar. 2) kwant, snaak.

Druutsman, trudsman, druudsman, znw. m. Tolk.

Druve, druuf, znw. vr. Druif; druiventros. Vitis.

Druwe, znw. (oostmnl.). Strik, val.

Druwen, drouwen, drogen, zw. ww. tr. 1) Dreigen; waarschuwen. 2) iet druwen, iets uitdrukkelijk verklaren. Druwinge.

Druwere, drouwer, znw. m. Dreiger.

Druwewoert, drouwewoert, druwort, znw. o. Bedreigingen.

Du, pers. vnw. van de 2de persoon enkv., gij.

Dubbelen, dobbelen, duppelen; Dubbeleeren, zw. ww. tr. Verdubbelen; hem dubbelen, dubbel worden; gedubbelt, geduppelt, dubbel, uit twee gelijke zelfstandigheden bestaande.

Dubben, zw. ww. intr. In het onzekere zijn.

Dubben, dobben, zw. ww. tr. 1) (Onder)dompelen, verdrinken. 2) uitdiepen, graven. 3) duwen.

Duchte, ducht, docht, znw. vr. en m. 1) Vrees. 2) gevaar. Duchtelijc.

Duchten, dochten, zw. ww. tr., wederk. en intr. Vrezen.

Duchtich, bnw. Wat deugt, goed is in zijn soort, flink. Duchticheit.

Duer, znw. m. Stier (oostmnl.).

Duffelsch, bnw. Van duffel; duffelsche lakenen; ook dufelaer.

Duffen, doffen, zw. ww. tr. Slaan, doffelen (oostmnl.).

Dufsteen, duyrf, duefsteen, znw. m. Tufsteen.

Duge, znw. vr. Duig, hoepel; in dugen smiten, vernielen, tonnen enz.; Duuchheel, goed van duigen.

Duit, deyt, doyt, dueyt, znw. m. Kleine koperen munt; verkleinwoord, duitkijn.

Ducas, ducaet, znw. m. Dukaat.

Dukelen, duykelen, zw. ww. I. Intr. Duiken. II. Trans. Dompelen.

Dukeldam, duuckeldam, znw. m. Lage dam voor een dijk in zee, om de oever tegen afneming te vrij waren.

Duken, duycken, st. en zw. ww. intr. 1) Duiken, bukken. 2) zich verbergen, 3) zich dompelen in een vloeistof.

Duker, dukere, znw. m. 1) Duiker. 2) duikvogel. 3) duiker, verlaat.

Disckelen, dockelen, zw. ww. intr. Duikelen, aanhoudend bukken.

Ducken, zw. ww. intr. Duiken, bukken.

Ducken, zw. ww. tr. Andere vorm voor drucken.

Dulde, dilde, dull, dilt, dul, dil, bnw. 1) Nietswaardig, gering; ane den diltsten (dilsten, dulsten) sijn, aan het kortste eind trekken. 2) laag, gemeen. 3) bouwvallig.

Duldelike, bijw. Geduldig, lijdzaam.

Dulden, zw. ww. tr. Verdragen, ondervinden, op zich toegepast zien (recht); intr. geduld hebben.

Duldich, bnw. Geduldig.

Dulen, zw. ww. intr. Huilen, brullen. Dulinge.

Du1c, aanw. vnw. Zodanig.

Dulle, dul, dille, znw. vr. Buisvormig deel van een schop enz. waarin de steel wordt bevestigd.

Dullen, zw. ww. intr. Dom, dwaas zijn.

Dullike, dullijc, dullic, bijw. Dwaselijk.

Dultheit, diltheit, dilthede, znw. vr. Niets waardigheid.

Dume, duum, duym, znw. m. Duim; iet draeit op minen dume, ik heb over iets te beschikken; onder den dume, heimelijk; vele op sinen dume hebben, veel in de melk te brokken hebben; in dumen sien, een toverij.

Dume, bnw.; een dueme, duime hont, een dolle hond. Zie duum.

Dumelinc, dumerlinc, znw. m. Duimeling, duimleder.

Dumemael, duummael, duymmael, dumael, duymel, duwel, znw. m. De lengte van een duim.

Dunachtich, bnw. Een beetje dun.

Dundoec, znw. m. Doek van dunne stof.

Dune, duun, duyn, znw. o. Duin; coren buten dunen saeyen, vergeefs werk doen.

Dunheit, dinheit, dinneit, znw. vr. Dunheid.

Dunken, dinken, donken, zw. ww. intr. onr. Dunken, toeschijnen; met veranderd ondw., menen, vinden, gevoelen; mi dunke, dinke, ik zou menen, ik meen; goed dunken, behagen; hem selven dunken boven anderen. Verbonden met een onbepaalde wijs zonder te (‘hem dochte sine herte breken’; met een tegenwoordig deelw. (‘t dochte hem sijnde een wout’; met een volt. deelw., door uitlating van de onbep. wijs,(‘t dinct u ghedaen te recht’: hem laten dunken, zich verbeelden, zich voorstellen.

Dunken, znw. o. Mening, gedachte. Dunkinge.

Dunne, dinne, dun, din, bnw. 1) Dun; van een slagorde, lang en ondiep; schaars, zeldzaam. 2) gering, weinig waard; gering, onbeduidend.

Dunne, dinne, bnw. Dun; weinig, dunne regenen.

Dunnebier, znw. o. Een soort slecht bier.

Dunnehudich, bnw. Dunhuidig.

Dunnen, dinnen, zw. ww. I. Intr. Dun worden of zijn; dunnen, van gelederen. II. Trans.Verdunnen.

Dunnicheit, dunnichede, znw. vr. Dunheid.

Dunninge, znw. vr. Verdunning.

Dunninge, dunnige, dunegge, znw. vr. De slaap van het hoofd.

Dunouwe, dunauwe, znw. vr. De Donau.

Dupe, duype, duypen, znw. m. Sukkel. Duypenachtich (16de eeuw).

Duppen, doppen, doppe, dop, znw. m. Pot.

Duren, dueren, duyren, zw. ww. I. Intr. Met een zaak als ondw.: a) duren, aanhouden. b) duurzaam zijn. c) zich uitstrekken, voortgaan. d) bijblijven. 2) met een persoon als ondw.: a) blijven, vertoeven; zonder duren, zonder uitstel. b) bestendig zijn, voortgaan, met een bepaling met bi, op, in of over; ook: volharden. c) het uithouden, vooral met een bepaling met vore of jegen. II. Trans. Verduren.

Durende, duerende, deelw. Gedurende: a) als bnw., voortdurend, eeuwig. b) als bijw., gedurende de tijd. c) als voorz., gedurende.

Dureren, duereren, zw. ww. intr. Hetzelfde als duren.

Durich, bnw. 1) Langdurig. 2) bestendig, duurzaam. Duricheit.

Duringe, znw. vr. Duurte (oostmnl.).

Durkelen, dorkelen, zw. ww. intr. Aarzelen, schromen.

Durken, dorken, zw. ww. intr. Zich verschuilen.

Dus, dos, bijw. en voegw. I. Bij w. Aldus. II. (Bijwoordelijk) voegw. Daarom.

Dusdaen, dustaen, dusteen, aanw. vnw. Dusdanig.

Dusdanich, dustanich, dustenich, dustenech, aanw. vnw. Dusdanig.

Duse, duyse, znw. vr. Bijzit.

Duselen, duyselen, zw. ww. intr. 1) Duizelen, draaien van het hoofd. 2) tuimelen.

Dusent, dusant, dusen, duust, duyst, dusentich, dusentich, telwoord. Duizend. Dusentfout, dusentmael, dusentwerven.

Dusentfoutconstich, bnw.; Van alle markten thuis; znw., duizendkunstenaar; dusentfoutkunstige bedrieger, duivelskunstenaar, de duivel.

Dusenthere, znw. m. Hoofdman over duizend.

Dusentichste, dusentechste, ranggetal. Duizendste.

Dusentichster(h)ande, telwoord. Duizenderlei.

Dusentjarich, bnw. Duizend jaar oud of durende.

Dusentste, ranggetal. Duizendste.

Dusentstont, dusenstont, bijw. Duizendmaal.

Dusgedaen, dusgedanich, aanw. vnw. Dusdanig. Dusgedanewijs, op deze wijze.

Dusich, duysich, bnw.; dusich vleesch, vlees van dieren die wild geworden zijn.

Dusine, znw. o. Hetzelfde als dosine.

Dusinc, duysinc, dueysingh, znw. m. Een met schelletjes voorziene gordel.

Dusch, dusc, aanw. vnw. Zodanig.

Dasschedaen, duschedaen, aanw. vnw. Dusdanig.

Duswert, aanw. vnw. Zodanig.

Dutscolve, znw. Zeegras.

Dutten, zw. ww. intr. Razen, woeden.

Dutten, zw. ww. tr. Kloppen, tikken, slaan.

Duufgat, znw. o. Duiventil.

Duufhorn, duifhoern, duvoor, znw. m. Doffer.

Duufhuus, duyfhuus, znw. o. Duiventil. Duufhuusduve, duif waarvoor aan wettelijke voorschriften is voldaan.

Duum, duem, duim, bnw. Wild, dol, vooral van honden (Groningen).

Duumbert, duumbard, znw. o. Plank van een duim dik.

Duumbreet, duymbreet, bijw. Duimbreed. Ook als znw. m. en o.

Duumcruut, znw. o. Geld.

Duumiser, duumiseren, znw. o. Handboei; duimschroef.

Duumiseren, zw. ww. tr. Enen duumiseren, iemand de handboeien aanleggen.

Duumsteke, znw. m., duumstede, znw. vr. Indruksel met de duim.

Duunherde, duunherder, duunheerder, znw. m. Opzichter over de duinen; ook duunmeyer, duunwaerder, duunhoeder, duunhouder.

Duurachtich, duerachtich, durachtich, bnw. Duurzaam; ook duurlijc.

Duurte, duerte, znw. vr. Duurte, hoge prijs.

Duuster, duster, duyster, deester, diester, bnw. 1) Duister. 2) onduidelijk. 3) dom. 4) verschrikkelijk. Duusterachtich, schemerachtig.

Duuster, znw. o. Duisternis.

Duusterheit, duisterheit, znw. vr. 1) Donkerheid, duisternis. 2) onduidelijkheid.

Duusterlijc, bnw. Duister.

Duusterlike, bijw. 1) Donker. 2) onduidelijk.

Duusterlinge, bijw. In het donker.

Duustermaent, znw. vr. December.

Duustermetten, znw. m. mv. Vroege metten.

Duusternisse, duysternisse, duusternesse, znw. vr. Duisternis.

Duusthout, duushout, duesholt, duiszholl, znw. m. Slecht, sponzig hout.

Duustich. Hetzelfde als dusentich, duizend.

Duut, znw. m. Genoegen, plezier. Zie deduut.

Duutsch, duytsch, bnw. Nederlands en Germaans. Een Duitsch (e), Nederlander; dat Duutsche, al wat Duits (Ndl.) spreekt; als znw. dat Duutsch, het Nederlands.

Duutschen, zw. ww. tr. Verduitsen.

Duutschmaken, duytschmaken, zw. ww. Diets, wijs maken.

Duve, duuf, znw. vr. Duif. Verkleinwoord, duvekijn, duveken, duyfken.

Duvejonc, duvenjonc, znw. o. Jonge duif.

Duvekervel, znw. vr. Aardrook, grijzekom (plant). Fumaria.

Duvecot, znw. o. Duivenhok.

Duvel, dievel, divel, znw. m. Duivel; verkleinwoord, duvelkijn, duvelken; samenstelling duvelsjonc.

Duvelbeswerer, duvelbesweerre, znw. m. Duivelbezweerder. Duvelbesweringe, znw. vr.

Duvolerie, duvelrie, duvelarae, znw. vr. Duivelskunsten, toverij.

Duvelheit, znw. vr. Duivelachtigheid.

Duvelie, duvellie, duvlie, znw. vr. 1) De invloed van de duivel; duivelskunsten. 2) duivelse boosheid.

Duvelijc, duvellijc, bnw. Duivels.

Duvelinne, znw. vr. Duivelin.

Duvelsdrec, znw. o. De uitwerpselen van de duivel; ook als geneesmiddel. Ferula.

Duvelsjonc, znw. o. Duivelskind.

Duvelsch, duvels, dievelsch, bnw. Duivels.

Duvelvolen, duvelbevolen, bnw. Aan de bescherming van de duivel aanbevolen; ten duvelvolen gaen, naar de duivel lopen, naar de hel gaan.

Duvenei, znw. o. Duivenei.

Duvenmes, znw. o. Duivendrek.

Duvequaet, duvenquaet, znw. o. Duivenmest, ook duvenstront.

Duver, Duveric, Duverinc, znw. m. Doffer.

Duwagiere, dwagiere, duwagierege, znw. vr. Een vrouw met weduwgoed.

Duware, duwarie, duarie, douarie, douarie, douwarie, znw. vr. Lijfrente voor een vrouw; huwelijksgift, weduwgoed.

Duwarin, zw. ww. tr. Een kapitaal voor een lijfrente voor een vrouw vastzetten.

Duwe(e)ren, dueeren, zw. ww. tr. Bij huwelijk iemand som voor iemand vastzetten.

Duwen, douwen, zw. en st. ww. tr. en intr. Drukken, duwen, knijpen.

Duwer, znw. m. Een soort van blijde, belegeringswerktuig.

Duwiere, duwier, znw. vr. Schuilplaats, spelonk, krocht, hol; konijnenhol.

Duwiet, znw. m. Spelonk, krocht.

Dwadelinge, znw. vr. Worsteling, strijd.

Dwaelreeke, dwaelrec, znw. o. Handdoekrek.

Dwaen, dwagen, st. ww. onr. tr. Wassen, schoonmaken, reinigen, zuiveren. Schijnbaar intr.: a) in de zin van hem dwaen, een bad nemen. b) in de betekenis: zijn handen wassen; vore dwaen, de voorrang hebben bij het handenwassen.

Dwaep, znw. m. Nar, zotskap.

Dwaes, bnw. Dom; krankzinnig.

Dwaes, znw. m. en vr. Een dwaas, domoor; krankzinnige.

Dwaesege, dwasige, dwasegge, znw. vr. Het vr. van dwaes. Dwaze vrouw.

Dwaesfier, dwaeslicht. Hetzelfde als dwaesvier.

Dwaesheit, dwasheit, dwaeshede, znw. vr. Dwaasheid, onverstand.

Dwaeslike(n), bijw. Dwaselijk, onbehoorlijk.

Dwaesvier, dwaesfier, znw. o. Dwaallicht.

Dwaesvogel, znw. m. Nachtraaf.

Dwange, dwaninge, znw. vr. Wassing; watertje.

Dwale, dwael, dwele, znw. vr. en m. Handdoek; servet. Verkleinwoord, dwaelkijn, dweelkijn.

Dwale, dwael, znw. vr. Dwaalspoor; in de uitdrukking in dwale; ook dwaelwech.

Dwalen, zw. ww. tr. Afwissen.

Dwalen, zw. ww. intr.; dwelen, st. ww. (oostmnl.). Dwalen, dolen. Dwalinge, znw. vr.

Dwanger, znw. m. Onderdrukker, knevelaar.

Dwanc, znw. m. Macht, drang, dwang; molendwanc, verplichting om het meel te laten malen in de banmolen (dwancmolen).

Dwancslot, znw. o. Kerkerslot, waarmee men iemand in bedwang houdt.

Dwancsoene, dwancswoene, znw. vr. Gedwongen verzoening.

Dwapen, dwepen, zw. ww. intr. In de war zijn, ijlen, niet wel bij het hoofd zijn.

Dwas, znw. o., in de uitdrukking te dwase. 1) Dwaasheid; te dwase worden, tot dwaasheid vervallen; enen te dwase bringen, in de war brengen. 2) nietigheid, iets dat slechts in schijn bestaat; te dwase maken, verwoesten, vernietigen.

Dwasen, zw. ww. I. Intr. 1) Dwaas, gek zijn, waanzinnig zijn. 2) te niet gaan. II. Trans. Bespotten.

Dwasnesse, znw. vr. Domheid, dwaasheid.

Dweesten, dwesten, zw. ww. tr. en intr. I. Trans. Onderwerpen; van land: bewerken. II. Intr. Zich onderwerpen.

Dwelier, znw. vr. Handdoekrek.

Dwellen, zw. ww. tr. Doen dwalen; kwellen.

Dwellinge, znw. vr. Begoocheling, het op een dwaalspoor brengen.

Dwelme, znw. vr.; dwelm, znw. m. 1) Bedwelming, flauwte. 2) dwaas; hij die verbijsterd van zinnen is.

Dwelmen, zw. ww. tr. Van zijn bezinning beroven; naar beneden werpen.

Dwerch, dworch, dweerch, znw. m. 1) Monster, ook: reus. 1) dwerg, vr. dwerginne.

Dwerelen, zw. ww. intr. Draaien in een kolk.

Dwerree, dwarree, znw. vr. Dwarsgreppel.

Dwers, dwersch, dweers, dwars, dwaers, bnw., bijw. en voorz. I. Als bnw. Zijwaarts gelegen, dwars. II. Als bijw. In de dwarste; dwers sien, met schele ogen zien; over dwers, overdwars. III. Als voorz. Dwars over, in, door.

Dwers, dwars, znw. o. Dwarshout.

Dwersbalc, znw. vr. Dwarsbalk; ook dwershout.

Dwersbile, dwerbile, znw. vr. Tweesnijdende bijl.

Dwersdijc, dwerdijc, znw. m. Dwarsliggende dijk.

Dwersen, dweersen, zw. ww. tr., intr. en wederk. I. Trans. Iet dwersen, het kruisen. II. Intr. Op enen dwersen, iemand van terzijde aanvallen. III. Wederk. Hem dwersen van, zich losmaken van iets.

Dwersgrave, znw. vr. Dwarsgracht.

Dwersgreppe, dwersgrippe, znw. vr. Dwarsgreppel.

Dwershuus, dweershuus, znw. o. Dwars gelegen huis.

Dwerslove, znw. m. Zijluifel, afdak.

Dwersnacht, dwarsnacht, dweersnacht, dwersnachte, znw. vr. en m. De tussenin liggende nacht, de termijn van n dag; als bijw. ook overdwersnacht, de volgende dag; over dwersnacht recht doen, binnen 24 uren recht doen; later ook: termijn van een dag (ook dwersdach).

Dwersnaet, dwernaet, znw. m. Dwarsnaad.

Dwerssloot, znw. vr. Dwarssloot.

Dwerstuun, znw. m. Heining over de breedte van een dijk.

Dwerswateringe, dwersweteringe, znw. vr. Dwarswetering.

Dwerswech, znw. m. Dwarsweg.

Dweselachtich, bnw. Verbijsterd van zinnen.

Dwesschen, dwisschen, zw. ww. tr. Blussen.

Dwinen, st. ww. intr. Verdwijnen, slinken, wegkwijnen, bezwijmen.

Dwinen, zw. ww. tr. Doen verdwijnen.

Dwingelant, znw. m. Dwingeland.

Dwingelijc, bnw. Dringend, dwingend.

Dwingen, st. ww. I. Trans. 1) Drukken, knijpen; enen an hem dwingen, iemand tot zich trekken; kwellen. 2) bedwingen, onderwerpen; naar zijn pijpen laten dansen; an sine hant dwingen, onderwerpen; hem dwingen, zichzelf beheersen, ook: zichzelf onder de macht van een ander stellen. 3) stelpen, bloed. 4) dwingen, noodzaken. II. Intr. Benauwd zijn.

Dwinger, dwingere, znw. m. Beheerser, dwingeland; vr. dwingerinne.

Dwinc, znw. m. Macht, bedwang; in enes dwinge sijn.

Dwinchaec, dwinghaec, znw. m. Stevige haak.

E.

Ebbe, nw. vr. Ebbe.

Ebben, hebben, zw. ww. intr. Ebben, aflopen na de vloed.

Ebeen, eybeen, znw. o. Ebbenhout. Diospyros.

Ebeensch, bnw. Ebbenhout boom, ebbenboom.

Ebenus, znw. m. Ebbenboom. Ebenushout, Ebenushouten.

Ebich, znw. o. Klimop. Hedera.

Ebruen, znw. o. Nieskruid.

Echel, egele, eggle, echijn, znw. vr. Bloedzuiger, echel.

Echt, hecht, bijw. 1) Naderhand, daarna; vervolgens; weldra; nu ende echt, steeds; ook: nu en dan. 2) andermaal, opnieuw.

Echt, bnw. 1) Wettig. 2) door huwelijk verbonden.

Echte, hechte, echt, necht, znw. vr. Huwelijk.

Echte, znw. m. en vr. Hetzelfde als achte. Stand, rang; meestal van hof horigen; goet van echte, hofhorig goed.

Echte, znw. vr. Vervolging overeenkomstig een bevel van hoger hand, ban.

Echte, bijw. Daarna, dan.

Echtelijc, bnw.1) Wettig. 2) echtelijk.

Echtelike, echtelic, echtelec, bijw. In huwelijk.

Echteloos, bnw. Niet door een wettig huwelijk verbonden.

Echten, zw. ww. tr. Verbannen, vogelvrij verklaren.

Echten, zw. ww. tr. Trouwen; deelw. gechtet, in wettig huwelijk verwekt of verbonden.

Echten, zw. ww. tr. Wettigen.

Echter, efter, bijw. 1) Later, daarna. 2) opnieuw.

Echter, znw. m. Vervolger, vijand.

Echtich, uitgang van bnw. Hetzelfde als -achtich.

Echtschap, echschap, exschap, esschap, esschip, znw. vr. en o. 1) Huwelijk. 2) echtgenote.

Edel, edele, eidel, bnw. 1) Van personen; van aanzienlijke afkomst; ook met vri verbonden; vriedel; edel, voortreffelijk. 2) van zaken, voortreffelijk, kostelijk, heerlijk. Als bijw. Kunstig.

Edel, znw. m. Een edel, een edele.

Edelaerdich, bnw. Van een edele aard.

Edeldom, eeldom, znw. m. Adeldom.

Edelen, zw. ww. tr. 1) Adelen, adellijk maken. 2) edel maken, veredelen. 3) wettigen.

Edelenbrief, znw. m. Kadaster.

Edelheit, edelhede, znw. vr. 1) Adeldom, edelheid; edele daad; (sine) edelheit (edelhede) doen; aanzien, roem. 2) de adel, aanzienlijken. 3) als titel.

Edelhont, znw. m. Jachthond.

Edelijc, edellijc, bnw. Edel, ook van gemoed; mv. edelike, adelijken.

Edelike, edellike, edellijc, edelliken, edelleec, bijw. 1) edel geboren sijn, uit een edel geslacht voortspruiten; edel huwen. 2) op een edele wijze; edel gemaect, gedaen, een edel voorkomen hebbende. 3) op een voortreffelijke, eervolle wijze, met eer. 4) op een kunstige, sierlijke wijze.

Edelinc, edeling, eelinc, znw. m. Iemand uit een adellijk geslacht; meestal mv., edelinge.

Edeljoncfrouwe, edeljonfer, znw. vr. Jonkvrouw.

Edelkint, znw. o. Wettig kind.

Edelcnape, znw. m. Edelknaap.

Edelman, znw. m., mv. edelliede, edellude, Edelman.

Edelsteen, edelstein, znw. m. Edele steen.

Edeltuuch, znw. o. Het in recht geleverd bewijs, dat men behoorde tot de stand der welgeboren mannen.

Edelvri, bnw. Voornaam. Vgl. vride1.

Eden, (h)eeden, eyden, zw. ww. tr. Enen eden, iemand bedigen; iet eden, iets onder ede bevestigen.

Eden, znw. o. Het paradijs.

Eder, edder, voegw. Of (oostmnl.).

Edere, edre, znw. vr. Klimop; ederenboom. Hedera.

Ederic, ederec, znw. m. Het (vermogen om te) herkauwen.

Ederieken, edereken, edekeren, edeken, edriken, irricken, zw. ww. tr. Herkauwen.

Edercauwen, eercauwen, eeercouwen, zw. ww. tr. 1) Herkauwen. 2) overpeinzen. Edercauwinge.

Edic, edec, etic, znw. m. Azijn. Edicdranc, Edicvat, Edicmate, Edicexcijs.

Edicachtich, bnw. Azijnachtig, rins.

Edicken, zw. ww. tr. Met edik mengen.

Edinge, eidinge, eedinge, znw. vr. Het afnemen van de eed.

Edwijt, eedwit, etwijt, znw. o. of m. Smaad, hoon.

Ee, bijw. Vroeger, eer.

Ee, znw. vr. Water, ook aa, ae, ij, ie, zie eiland. In namen van plaatsen en wateren; ook zelfstandig voorkomende (Noorderkwartier, Friesland, Groningen).

Ee, znw. vr. 1) Wet; die oude, nieuwe, ee, het oude, nieuwe testament; die oude ee, de oude bedeling, oude tijd. 2) huwelijk.

Eebreken, znw. o. Het plegen van echtbreuk.

Eebreker(e), znw. m. Echtbreker; vr. eebrekerse.

Eebrekich, bnw. Overspelig.

Eebrekinge, znw. vr. Overspel; ook eebroke.

Eehaft, bnw. (oostmnl.). Hetz.elfde als echt, bnw.

Eechof, zw. m. Bewaarplaats van hout; timmerwerf.

Eechout, znw. o. Eikenhout. Quercus.

Eelijc, eelijc, eeligh, bnw. Wettig.

Eeloos, bnw. Ongehuwd.

Eeliede, ehelude, znw. m. mv. Echtelieden.

Eemke, eemskijn, eemsken, eemkijn, znw. o. Krekel.

Een, telwoord, a) Sonder een, op een na; meer dan een, verscheidene; alene, allene, alleen; al moeder ene, moederziel alleen; een ende een, een voor een; deen weder, een van beide; een ende al, alles tezamen; al een, met een znw., een en al. b) met een ontkenning verbonden; een niet, niet n. c) verbonden met een znw., voorafgegaan door een overtreffende trap en een aanw. vnw.; thans een part. gen. (‘en die edelste voghel’, d) ook volgt op een een znw. met een bezittelijk vnw., (‘en sijn dochterө. e) ook in andere gevallen staat een of een met een samengesteld woord, als praedic. bep. (‘tot tormente menech eenө. f) tegenover ander staat een, meestal voorafgegaan door het bep. lidw. de; een ende ander, allerlei dingen. g) zelfstandig gebruikt, n man, n ding. h) een en dezelfde. i) voorafgegaan door voorzetsels betekent een: elkander; achtereen, achter elkander; aen een comen, handgemeen worden; bi een, jegen een, in een; ineen werden, comen, overeenkomen; ook betekent in een: aldoor; alineen, alleneen, alneen, voortdurend; langzamerhand; zeer; een na een, een voor een; op een comen, op dezelfde plaats komen; des op een comen, op een dragen, omtrent iets overeenkomen; op een houden, een lijn trekken; onder een, onder elkander; over een, door elkander; (al)tenen gader, geheel en al, steeds; van een, uiteen; tenden een, achtereen.

Een, en, lidwoord. a) Het staat in ‘t Mnl. waar het thans niet gebruikt wordt, bij namen van maanden; bij sommige (thans abstracte) znw.: een leet, een vaer, bij stofnamen, vooral in vergelijkingen, een snee, een regen; een gras; wanneer n znw. twee bnw. bij zich heeft, wordt het ene vr, het andere achter het znw. geplaatst en het lidwoord n herhaald (‘het was een sterc hout ende een joncө. b) achter so; so schonen rose. c) een wordt in ‘t Mnl. meestal uitgelaten, in zinnen met een algemene strekking, ook in ontkennende ‘t wart op hem een vechtre.’. e) soms heeft een de betekenis van het aanw. vnw. die, vooral bij vermelding van vorstelijke of edelgeboren personen.

Een, onbep. vnw. I. Als zelfst. vnw. Iemand, mv. sommigen; een of geen, iemand of niemand, menen iets; een noch (en)geen, volstrekt niets. II. Als bnw., een zekere, iets; een beter, iets beters.

Een, ene, bijw. Eens, eenmaal; nemmer een, in het geheel niet; een noch geen, in het geheel niet; een vore al, eens voor al.

Een. Hetzelfde als eigen.

Eenander, vnw. Elkander (oostmnl.).

Eenboete, znw. vr. Eenmaal een bepaalde boete.

Eenboren, eenbaren (oostmnl.), deelw. bnw. Eniggeboren.

Eendagich, bnw. Van n dag.

Eendeel, eindeel, bijw. Gedeeltelijk.

Eender, bnw. en bijw. Eenderlei.

Eendracht, znw. vr. 1) Overeenkomst, vennootschap; complot. 2) eenstemmigheid.

Eendracht, bnw. Eendrachtig.

Eendrachtich, eendrechtich, bnw. Eendrachtig.

Eendrachticheit, eendrechtecheit. znw. vr. 1) Eendracht. 2) overeenkomst, verdrag; verordening.

Eendrachtichlike, eendrechtichlike, eendrachtelike, bijw. Eendrachtiglijk.

Eendrachtigen, zw. ww. tr. Bijleggen.

Eendrage, (eendrach, o. ?), znw. vr. Eenstemmigheid.

Eenegget, eenegd, bnw. Een eenegde swaert, zwaard met n snede.

Eenendetwintich, Eenendedertich, enz. telwoord. 21, 31.

Eenformich, bnw. Eenvormig, gelijkvormig.

Eengebet, znw. o. (Afzonderlijk) gebed, dat men doet met n persoon.

Eengeboren, bnw. Eniggeboren.

Eenhellich, bnw. Eenstemmig (oostmnl.).

Eenheit, znw. vr. 1) Eenheid. 2) eenzaamheid.

Eenhertich, eenhartich, bnw. Eensgezind.

Eenhorn, eenhoorn, eenhoren, znw. m. en o. Eenhoorn.

Eenic, eenc. Dialectvorm van enich.

Eenjarich, bnw. Van n jaar.

Eenkine, bijw., verkleinwoord van een. Slechts door al versterkt; al eeenkine, langzamerhand.

Eenclipt, bnw. Ongehuwd.

Eencoren, znw. o. Eenhoren.

Eencoren, eencorn, eecoren, znw (m. en) o. Eekhoren. Eencorensvel.

Eencregel, bnw. Eigenzinnig, koppig. Eencregelheit.

Eenledich, znw. m. Eenledig.

Eenlijc, eenelijc, enelijc, eenlike, bnw. Eenzaam, buiten de bewoonde wereld; in eenzaamheid levende; op zichzelf staande; verlaten, eenzaam; eenlike sprake, vertrouwelijk gesprek.

Eenlijcheit, eenlichede, znw. vr. Eenzaamheid.

Eenlike, bijw. Slechts in gebruik met het versterkende al; al eeenlike, alleenlike, alleenlijk; ook eenlinge.

Eenlope, eenloop, eenlopen(de), eenlopich, bnw. Ongehuwd.

Eenluftich, eenluchtech, bnw. Ongehuwd.

Eenmael, einmael, telwoord. Eens.

Eenmoedich, bnw. 1) Eenparig, overeenstemmend. 2) eigenzinnig, koppig. 3) standvastig. Eenmoedicheit.

Eenode, eennode, einode, enode, enoede, znw. vr. en o. Woestijn; onherbergzaam oord.

Eenogich, bnw. Eenogig.

Eenpaer, bijw. Gelijkmatig; steeds.

Eenpaerlijc, eenperlijc, eenbaerlijc, bnw. Gestadig, aanhoudend; onveranderlijk. Eenpaerlijcheit, eenperlicheit, znw. vr.

Eenpaerlike, eenpeerlike, eenparlike, eemperlike, bijw. 1) Gelijkmatig. 2) aanhoudend.

Eenparich, eemparich, bnw. 1) Gelijksoortig. 2) gestadig. Eenparicheit.

Eenparich, bijw. Gestadig.

Eenpartelike, eenpertelike, eenpertelike, bijw. Eendrachtig, eenparig (oostmnl.).

Eenpassich, eenpessich, bnw. Onverzettelijk, koppig. Eenpassicheit, znw. vr.

Eenradelike, eenradelijc, bijw. Gestadig.

Eenradich, bnw. Standvastig; eenradige begeerte, aanhoudend verlangen.

Eenradicheit, eynradicheit, znw. vr. 1) Standvastigheid. 2) samenzwering, complot.

Eenrehande, eenrande, erande, eer(le)ande, eenderhande, erehande, bijw. uitdr. Van een zekere (merkwaardige) soort; ook onbep. vnw. met de betekenis: een zekere, een.

Eenrehandicheit, eenrandicheit, znw. vr. Dwaasheid; gekkernij.

Eenrehantsch, eenrantsch, eenransch, bnw. Zonderling; koppig. Eenrehantsicheit, eenrantischeit, eenrassicheit.

Eens, eenx, bnw. en bijw. I. Als bijw. 1) Eenmaal, eens. 2) eens, ereis. 3) ineens; in eens, aan kapitaal; eens boven schult, boven coste, kapitaal, na aftrek der schulden. 4) voor de eerste maal. II. Als bnw., meest predicatief gebruikt. 1) Gelijk, eender; ook al eens. 2) van hetzelfde gevoelen, eens; des eens werden, over iets tot eenstemmigheid geraken. 3) overeenkomstig bepaalde voorschriften.

Eensam, eensaem, bnw. Eenzaam, verlaten. Eensamheit, eensamlike.

Eensamelike, eensamentlike, eensaemdelike, bijw. Gemeenschappelijk, gezamenlijk.

Eensater, znw. m. Kluizenaar.

Eenschat, eenschatte, bnw. en bijw. Een bepaalde som eenmaal.

Eensdeels, eendeels, bijw. Gedeeltelijk, een weinig.

Eensedele, eensedel, eencedel, eenzedel, znw. m. Kluizenaar; ook eensedelinc.

Eenselvich, bnw. Een en de (het) zelfde, gelijk.

Eenselvicheit, znw. vr. Eenheid, gelijkheid.

Eensganx, bijw. Rechtstreeks.

Eensgelijc, Eensgemoet, bnw. Gelijk, eenstemmig, gelijkgezind.

Eensilbich, bnw. Eenlettergrepig.

Eensinnich. Hetzelfde als eenwillich.

Eenshede, znw. vr. Overeenkomst, gelijkenis.

Eensmaels, bijw. Eenmaal.

Eenspanniger, einspenniger, znw. m. Een paard dat gewend is alleen in het tuig te lopen.

Eenssins, eensins, bijw. Eenssins ende andersins, naar (aan) de ene en naar (aan) de andere kant.

Eenssprekent, eensprekende, bnw. Eensluidend.

Eenstijts, eenstijds, bijw. Eens op een tijd.

Eenstemmich, bnw. Eenstemmig.

Eenstrekelike, bijw. Rechtstreeks.

Eenstribbich, bnw. Koppig.

Eenswille, znw. m. Eenswillendheid.

Eent, ent, eynt, znw. m. Eend. Eentvogel.

Eenter. Hetzelfde als enter en anter.

Eentoe. Hetzelfde als entoe en itoe.

Eenvaerdich, eenverdich, eenveerdich, bnw. Eenparig, gelijk. Eenvaerdelike, eenverdelike.

Eenvaer, eenvaruwich, bnw. Eenkleurig, effen.

Eenvagel, bnw. Koppig (oostmnl.).

Eenvorme, eenforme, yefforme, informe, znw. Onderlegger of stutpaal.

Eenvormelijc, bnw. Eenvormig.

Eenvoude, znw. vr. Eenvoudigheid, eenvoud.

Eenvoudich, eenvuldich, eenveldich, eenvoldichk, eveldich, bnw. en telw. I. Als bnw. a) van zaken: glad; ongekunsteld; enkel, van stoffen. b) van personen: n in zijn wezen, oprecht, naef. c) bloot, louter. II. Als telw. Eenmaal.

Eenvoudich, eenvuldech, bijw. Oprecht.

Eenvoudicheit, eenvuldicheit, eenvoldicheit, eenvoldecheit, znw. vr.1 ) Oprechtheid van gemoed. 2) eenzaamheid.

Eenvoudichlike, eenvoudelike, bijw. Eenvoudigachtig.

Eenvoudigen, eenvoldigen, zw. ww. tr. Eenvoudig maken; ook: rein maken; apart houden.

Eenvout, eenvelt, envelt, bnw. 1) Eenvoudig. 2) enkel.

Eenweder. Hetzelfde als anter en enweder.

Eenwerf, eenwaerf, eenwarf, eenwarven, eenwaerven, eenwerven, enewerf, enerwerven, bijw. 1) Eenmaal, eens. 2) ereis. 3) aan kapitaal. Vgl. eens.

Eenwijch, e(e)wijch, znw. m. Tweegevecht.

Eenwille, eenwil, znw. m. en vr. Eigenzinnigheid, koppigheid.

Eenwillich, einwillich, bnw. Eigenzinnig, koppig. Eenwillicheit.

Eenwillich, bnw. Eensgezind. Eenwillichheit.

Eenwinter, bnw. Eenjarig, van dieren.

Eenwissel, (e)enwisselt, bnw. 1) Op n rij staande. 2) enkel, eenvoudig: a) door een enkele bereiding verkregen. b) van enkele grootte. c) eenmaal een waarde vertegenwoordigend.

Eenwivich, bnw. Een vrouw hebbende.

Eer, ere, znw. o. Koper, metaal.

Eer, ere, eere, bijw.1) Vroeger, voorheen; niet lanc ere, een lettel eer, niet lang geleden; wileneer, eer wilen, weleer. 2) te voren, eerst. 3) eerder. 4) liever; niet te eer, te ere, tere, niet des te liever; mi eer (= mi liever), ik had liever dat. 5) eer- eer: a) liever - dan, b) eer, eerder - dan. c) het eerste blijft onvertaald, het tweede wordt door 㶯or datӠweergegeven. d) hoe - des te.

Eer, voorz. Voor; eer iet lanc, lange, eerlang; ook: aanstonds. Eer, voegw. Voordat.

Eeracht bnw. Eervol.

Eerachtich, erachtich, erechtich, bnw. Eerwaardig, geerd. Eerachticheit, erachticheit, erechtecheit, znw. vr.

Eerbaar, eerber, eerbair, bnw. 1) Eerlijk, fatsoenlijk; voornaam. 2) kuis.

Eerbaerheit, eerbairheit, znw. vr. a) eerlijkheid, fatsoen; aanzien, pracht. b) een edele daad.

Eerbaerlike, eerbaerlic, eerbaerliken, bijw. Op een wijze waaruit iemands eerlijkheid, kuisheid enz. blijkt; op een eervolle wijze; ook: met plechtigheid, statie.

Eerbarich, eerbarech, bnw. Fatsoenlijk, edel. Eerbaricheit.

Eerbaerlijc, bnw. Eervol, fatsoenlijk. Eerbaerlike.

Eerbiedinge, znw. vr. Verering, eerbied. Eerbieden.

Eerdaet, znw. vr. Eervolle daad.

Eergetouwe, znw. o. Ploeg.

Eergier, eergierich, bnw. Eergierig. Eergiericheit.

Eergisteren, eergistren, bijw. Eergisteren.

Eerheit, eerhede, znw. vr. 1) Braafheid. 2) eer.

Eerlant, znw. o. Ploegland, bouwland.

Eerle, znw. m. Pijl.

Eerlijc, eerlic, eerlec, bnw. 1) Van personen, braaf, fatsoenlijk; aanzienlijk. 2) van zaken, eervol, vererend, loffelijk; eerlic enen (datief), zodat aan iemands eer voldaan is; ook zonder datief, nuttig, gepast; edel; luisterrijk; heilig, hoog, van de Hostie.

Eerlijcheit, znw. vr. 1) Eer, roem. 2) eerlijkheid.

Eerloos, erenloos, bnw. Eerloos. Eerlosicheit.

Eerlike, eerelike, bijw. Op een edele, betamelijke wijze; luisterrijk, schitterend.

Eermaels, bijw. Eertijds.

Eeronderen, znw. Voormiddag; eeronderen broot, tweede ontbijt.

Eeronthout, znw. m. Heraut.

Eerre, bnw. Vroeger, vorig.

Eersalich, bnw. Eervol, braaf (?).

Eersam, eersaem, bnw. Eerzaam. 1) Van personen, edel, braaf; eerwaardig; geerd, heerlijk. 2) van zaken, rein, heilig; prachtig, sierlijk; verstandig, nuttig.

Eersamheit, eersamhede, znw. vr. 1) Eervol gedrag. 2) bewezen of ontvangene eer.

Eersamich, eersamech, bnw. 1) Edel, braaf; geerd; rein. 2) aanzienlijk, ook van een stad.

Eersamicheit, eersamichede, znw. vr. Braafheid; mv. goede gewoonten.

Eersamlijc, eersam(e)lijc, bnw. 1) Eervol, braaf. 2) aangenaam, welgevallig. 3) prachtig, sierlijk. Eersam(e)1ijcheit.

Eersamlike, eersamelike, eersomlike, bijw. 1) Deugdzaam. edel. 2) plechtstatig, ook: deftig.

Eerschap, eerschip, heerschap, znw. vr. en o. Eer, aanzien.

Eerst, eerste, erst, fierst, irst, telwoord van rangorde. Eerst; als ml. znw., de eerste; dat eerste, deerste, voor het eerst; in den eersten, vooreerst; metten eersten, zo spoedig mogelijk, (dat eerst), teerst, tierst, ten eersten: a) eerst. b) het eerst. c) in het eerst; te eerst, ten eerste, eerst; ten eersten in, dadelijk; van eerst, van iersten: a) in de beginne. b) van het begin af. c) al dadelijk.

Eerstboortich, bnw. Eerstgeboren.

Eerste, eerst, eersten, ierst, bijw. 1) Eerst, vroeger. 2) in de eerste plaats. 3) het eerst; so (als) ic eerst(en) mach, zodra mogelijk. 4) voor het eerst. 5) teerst dat, teersten dat, te(n) eerste dat, talre eerst dat, allereerst dat, talre eersten dat, teerste als, teerste(n), teerst, zodra als, zodra.

Eerstdages, bijw. Eerstdaags.

Eerstelijc, bnw. Vooraanstaande.

Eerstgeboren, bnw. Eerstgeboren; ook: de rechten aan de eerstgeboorte verbonden. Eerstgeborenschap.

Eersticheit, iersticheit, eerstichede, znw. vr. De eerste beginselen.

Eerstcoops, eerstcoeps, bijw. Uit de eerste hand.

Eerstcomende, bijw. Eerstkomende.

Eersttijts, bijw. In den beginne, in de eerste tijd. Eersttidich.

Eerstwerven, eerstewerf, ierstwerf, eerstwaerven, eerstwerve, eerstwaerf, eerstwarf, bijw. 1) De eerste maal. 2) het eerst. 3) in de eerste plaats.

Eertijts, bijw. 1) Te voren. 2) voor de tijd.

Eervarejaren, eerverjaer, bijw. Voorverleden jaar.

Eerwerde, eerweerde, znw. vr. Eerbewijs, eer.

Eerwerdelike, eerwaerdelike, bnw. Eerbiedig.

Eerwerdich, eerwaerdich, bnw. Eerwaardig.

Eerwerdicheit, eerwaerdicheit, eerweerdicheit, eerwerdichede, znw. vr. Eerbied, eerbewijzen.

Eerwerc, erenwerc, znw. o. Koperwerk.

Eerwilen, bijw. Eertijds.

Eeschap, znw. vr. Huwelijk.

Eesetter, znw. m. Wetgever.

Eeste, eest, est, znw. Droogoven.

Eestre, (h)eester, znw. o. Tuin met vruchtbomen of plantsoen.

Eet, eed, eit, eyd, znw. m. en vr.1) Eed, plechtige verklaring, gerechtelijke eed; eet ten heiligen, eed op de relikwien; quade eet, valse eed, meineed; eet staven, de eed voorzeggen. 2) vloek. 3) gilde; deken en hoofdmannen van een gilde; vergaderkamer van een gilde.

Eetbaer, bnw. Eetbaar.

Eetberstich, eedberstich, bnw. In gebreke blijvend om een opgelegde eed te doen.

Eetbrokich, eidebrokich, bnw. Meinedig.

Eetgerechte, znw. o. Gerecht.

Eetgewan, znw. o. Eetwaren.

Eethuus, eethuis, znw. o. Eethuis.

Eetcamere, etecamer, znw. vr. Eetzaal van een klooster in een afzonderlijk gebouw.

Eetlepel, znw. m. Eetlepel.

Eetmanschap, znw. vr. (en o. ?). Hulde onder ede gedaan.

Eetsgenoten, znw. m. mv. Eedgenoten.

Eetspel, eetspul, eytspul, eedtpil, esdel, znw. o. 1) Eedsformulier. 2) ambt, bij welks aanvaarding men een eed aflegt. 3) rechtsgebied, district.

Eetstat, eedstat, eytstadt, znw. vr. Het doen van de eed.

Eetstede, eetstat, znw. vr. Eetzaal.

Eetswerer, eedsweerre, eetsweerder, znw. m. Gezworene.

Eettafel, znw. vr. Eettafel, dis.

Eetvat, znw. o. Een stuk van een eetservies.

Eetware, eetwaer, znw. vr. Eetwaar.

Eensch, eusch, eeuwsch, bnw. Eeuwig.

Eeuselinc, eeusselinc, eeussel, znw. m.; eeute, znw. o. Een (door bossen ingesloten ?) weide. Waarschijnlijk is de betekenis dezelfde als van;

Eewas, znw. m. Laag gelegen weiland, dat bij hoge waterstand onderloopt.

Ef, eff, dialectvorm voor of. Zie ofte.

Effen, bnw. 1) Gelijk, gelijkmatig. 2) glad, vlak. 3) even, van getallen. 4) kalm. 5) onpartijdig; billijk, eerlijk; van een weegschaal, zuiver. 6) met de grond of rand van iets gelijk.

Effenare, effenaer, effenere, hefenare, znw. m. 1) Scheidsrechter; vriendelike effenare, hij die een zaak in der minne schikt. 2) een soort van weefgetouw. 3) weegschaal.

Effene, effen, bijw. 1) Gelijkelijk, gelijkmatig. 2) glad. 3) gelijkelijk, bij bnw. en bijw. 4) kalm. 5) juist, precies; effene comen, juist van pas komen.

Effenen, heffenen, zw. ww. I. Trans. 1) Effen, gelijk maken. 2) vereffenen, afrekenen. II. Intr. Gelijk, effen worden.

Effenger, Efger. Hetzelfde als avegaer.

Effenheit, effenhede, znw. vr. 1) Gladheid, gelijkheid, ook van een waterspiegel. 2) gelijkmatigheid, billijkheid.

Effenicheit, znw. vr. Evenheid, van getallen.

Effeninge, yffeninge, znw. vr.1) Gelijkmaking, effening. 2) schikking, vereffening van een geschil.

Efenlike, effelijc, bijw. Billijk.

Effens, bijw. Evenzo, gelijkelijk; al effens, tegelijk; effensche, tegelijk, in eens.

Effentamicheit, znw. vr. Billijkheid.

Effenwel, bijw.; al effenwel, evengoed, niettemin.

Efter, bijw. 1) Later, daarna. 2) wederom.

Egalike, egaellike, bijw. Gelijk, op dezelfde wijze.

Egede, eegde, eechde, eichde, egde, znw. vr. Egge. Egedemaker.

Egeden, eegden, zw. ww. tr. Eggen.

Egedisse, egelisse, eggedisse, znw. vr. Hagedis.

Egel, eigel, igel, znw. m. Egel. Egelsch, bnw.

Egel, echel, eggle, znw. Bloedzuiger.

Egen, andere vorm voor jegen, voorz.

Egenode, Jegennode, znw. vr. Landstreek.

Egenwordich, jegenwordich, bnw. Tegenwoordig.

Egesprenc, engesprenc, egespronc, znw. Tegenaanspringende (tegen de dijk geworpen of gewassen) landen, buitendijks langs het water gelegen.

Egge, ecke, hegge, znw. m. en vr. 1) De scherpe kant van een wapen, het scherp van tanden. 2) iedere spitse punt, hoek, grens; met eggen ende enden, (een goed) met alle hoeken en kanten; van egge torde, van het begin tot het einde; van het ene eind tot het andere. 3) zelfkant. 4) partij, in een rechtszaak (Fries).

Eggen, zw. ww. tr. Scherpen, wetten.

Egger, znw. m. Navegaar, boor.

Eggesteen, egsteen, ecsteen; znw. m. Hoeksteen.

Eggich, egich, eckich, eggerich, eggelich, bnw. Hoekig, puntig; stomp, van tanden.

Eglentier, egelenlier, eggelentier, egglentier, eglentere, znw. m. Wilde roos. Rosa.

Egypsch, egyps(ch), bnw. Egyptisch; zigeuner.

Egyptien, znw. m. Egyptenaar; Zigeuner, heiden.

Ei, ey, znw. o. Ei; niet een ei, niet van enen eie, niet zoveel; slaen na dat ey (tey), een blindemanspelletje.

Ei, Ey, tussenwoord. Ei, h!

Eide, eye, znw. vr. Egge. Vgl. egede.

Eidoder, eisdoder, znw. o. Eierdooier.

Eidom, znw. m. Schoonzoon.

Eidope, ei(s)dop, znw. m. Eierdop.

Eierclaer, znw. o. Eiwit.

Eierschale, eischale, znw. vr. Eierschaal.

Eieren, zw. ww. intr. Eieren leggen.

Eierpaender, znw. vr. Eierenmand; ook eiercorf.

Eigen, eegen, zw. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Moeten hebben, krijgen. 2) eigen te, behoren, verplicht of gerechtigd zijn. II. Intr. 1) Toebehoren. 2) passen, voegen.

Eigen, eigijn, egen, egijn, eigin, bnw. Eigen. 1) Aan een ander onderworpen, onvrij, lijfeigen; eigen man, eigenman, lijfeigene; ook: slaaf van zichzelf, van de wereld; van een zaak, iemands eigendom. 2) wat van ons zelven is, ons toebehoort. 3) eigenlijk, werkelijk.

Eigen, eygijn, egen, znw. m. en o. 1) Eigendom, grondeigendom. 2) die eigen, eigenaar. 3) lijfeigenschap.

Eigen. Hetzelfde als eigenen. In beslag nemen.

Eigen. Andere vorm voor jegen.

Eigenaer, znw. m. Eigenaar.

Eigenbehagen, znw. o. Zelf behagen.

Eigendach, znw. m. De rechtsdag, waarop de schout de eigendom toewijst.

Eigendom, eigijndom, egindom, eigedom, egendom, znw. m. 1) De toestand van lijfeigenschap. 2) eigendom, eigendomsrechten. 3) eigenaardigheid. 4) eigenaar.

Eigendommen, (h)eigindommen, zw. ww. tr. De eigendom overdragen of toewijzen; in recht de eigendom verkrijgen.

Eigendommer, znw. m. Eigenaar.

Eigenen, egenen, echenen, zw. ww. tr. 1) In recht de eigendom van iets toewijzen. 2) zich de eigendom in recht doen toewijzen. 3) arresteren. 4) voor een bepaalde dienst aanwijzen, afzonderen; geigent, verplicht, genoodzaakt.

Eigenervet, egenarvet, bnw. Een eigen erf hebbende; als znw., eigenerfde.

Eigengenoot, znw. m. Standsgelijke.

Eigenheit, eigentheit, eigenhede, znw. vr. Dienstbaarheid; schatplichtigheid. 2) eigenliefde, zelfzucht. 3) eigenaardigheid. 4) eigendom, grondbezit, vrij goed.

Eigeninge, znw. vr. 1) Toewijzing van eigendom in recht; verkrijging van eigendom door die toewijzing. 2) beslaglegging.

Eigenisse, eigenesse, znw. vr. Hetzelfde als eigeninge.

Eigenlijc, eigelijc, eigen(t)lijc, bnw. Eigen, van ons zelf; eigenlijc goet, goed waarop iemand eigendomsrecht heeft. 2) eigenaardig. 3) werkelijk, juist.

Eigenlike, eichelike, eigelike, eigentlike, bijw. 1) Op de wijze van een ‘eigen’ man, in dienstbaarheid. 2) uit gehechtheid aan het vergankelijke. 3) in eigendom. 4) in werkelijkheid.

Eigenman, znw. m.; mv. eigenliede. Horige.

Eigenode, znw. vr. Hetzelfde als jegenode.

Eigenschap, eigenschip, znw. vr. en o. 1) Lijfeigenschap. 2) gehechtheid aan het aardse. 3) eigendom, m. en onz.: a) eigendomsrecht; brieve van eigenschap, eigendomsbrieven. b) wat men in eigendom heeft. 4) gerechtelijke toewijzing van de eigendom. 5) eigenschap, kenmerk.

Eigensoekelijcheit, eigensuekelijckeit, eigensoeclijcheit, znw. vr. Zelfzucht. Eigensoekinge.

Eigenwillich, bnw. Eigenzinnig, zijn zin willende hebben.

Eicappel, eecappel, znw. m. Galnoot.

Eike, eke, eec, eic, heike, heke, znw. vr. en m. Eik. Quercus.

Eikel, ekel, eeckel, znw. m. Eikel, aker. Verkleinwoord, eikelkijn (ekelkijn). Eikelboom, eikenboom, eekenboom.

Eikelachtich, ekelachtich, bnw. Op een eikel gelijkend.

Eikenbosch, znw. m. en o. Eikenbos.

Eikenbroes, znw. o. Laag land, beplant met akkermaalshout.

Eikenbrugge, znw. vr. Eikenhouten brug; verkleinwoord, eikenbrugskijn.

Eikenhout, eikenholt, znw. o. Eikenhout.

Eikenloof, znw. o. Eikenblad.

Eikenmei, eikemei, znw. vr. Eikentak met groen loof.

Eikenoot, ekenoot, ekelnoot, znw. vr. Eikel.

Eikijn, eiken, eken, eekin, bnw. Van eikenhout.

Eicoeke, znw. m. Eierkoek, pannenkoek.

Eilaes, tusschenwoord. Helaas !

Eilander, znw. m. Eilandbewoner.

Eilant, eylant, heylant, znw. o. Eiland. Ook als vertaling van de Franse stedennaam Lille.

Eiloof, znw. o. Klimop.

Einse, znw. Naam van een landmaat =1/12 pondemate (in Friesland).

Einser, einsel, znw. m. Unster.

Einte. Hetzelfde als ente.

Eiplaester, znw. m. Een wondpleister.

Eisch, eesch, heesch, eische, znw. m. 1) Vraag; oproeping. 2) wens, begeerte; ener eisch doen, iemands verzoek inwilligen; te eenen den eisch hebben, verlangen naar iemand hebben; te sinen eisch, rijkelijk; sonder eisch, zonder tegenstribbelen; sonder eisch of bede, zonder dat men het behoeft te vragen; sonder eisch ende wederbot, zonder dat iemand het belet; sinen eisch hebben, hebben, al wat men nodig heeft; die (vulle) eisch, volop. 3) eisch, als rechtsterm; ook de akte; vordering. 4) een bepaalde som gelds, waarvan een zekere belasting moet worden betaald.

Eischen, eeschen, eisgen, esschen, eisken, heischen, heeschen, zw. en st. ww. tr. 1) Vragen; op enen eischen, naar iemand vragen. 2) verlangen, verzoeken; enen eischen, iemand ontbieden, oproepen; eischende, met aandrang. 3) eischen, vorderen, in recht; enen eischen, iemand uitdagen. 4) vereischen, nodig maken, noodwendig maken.

Eischere, eisscher, heysscher, znw. m. Eiser, vooral in recht.

Eischige, heeschegge, heischige, znw. vr. Eiseres, in recht.

Eischinge, eisschinge, esschinge, eesschinge, heesschinge, znw. vr. 1) Gebed, bede. 2) verlangen. 3) als rechtsterm, eis, vordering; bevel. 4) oproeping, nodiging.

Eiselijc, eischelijc, einselijc, heiselijc, bnw. Vreselijk; afschuwelijk.

Eiselijcheit, eislijcheit, einselijcheit, znw. vr. IJselijkheid, afschuwelijkheid.

Eiselike, einselike, bijw. Vreselijk.

Eisen, zw. ww. oppers. IJzen, gruwen.

Eisenisse, eisnesse, znw. vr. Gevaar, vrees.

Eisinge, znw. vr.1) Vrees, afgrijzen. 2) afschuwelijkheid; iets afschuwelijks, een gruwel.

Eisupen, znw. o. Kandeel.

Either, dialectvorm van anter of enter.

Eiwit, znw. o. Eiwit.

Ejuun, znw, o. Ui, knoflook. Allium.

Ekel, znw. m. Hekel, weerzin. Ekelen.

Ekerenval, znw. m. De afgevallen eikels.

Ekerenwas, znw. m. De eikels die aan een boom groeien.

Ecker, znw. m. Andere vorm voor acker.

Eclips, znw. vr. Verduistering van zon of maan.

Eclipseren, eclipseeren, zw. ww. intr. Verdwijnen.

Eculie, znw. m. en vr. Pijnbank.

El, vnw. Ander, anders. El dan, niet anders dan; iet el(s), iets anders; iemen els, iemand anders; els niet, niet anders; el niet dan, slechts; el nieman, nieman el, niemand anders; el ieman, ieman el, iemand anders; el negeen, geen ander.

El, bijw. 1) Anders: a) verbonden met een ander bijw. van plaats; el niewer, nieweren, nergens anders; el (h)iewer, iegerinc el, ergens anders. b) op een andere wijze. c) anders, in het tegenovergestelde geval. 2) el dan, behalve dat.

Elanc, in de uitdrukking elanc so mere. Zie bij ie en lanc.

Elas, tussenwoord. Helaas!

Elderenboom, erlenboom, znw. m. Els. Alnus.

Elect, znw. m. Gekozen, maar nog niet gewijde, bisschop.

Electrum, znw. o. Geelkoper.

Electuarie, electuarijs, lactuarie, znw. m. Likkenpot.

Element, znw. o. Grondstof der natuur; de lucht.

Elen, ellen, znw. m. Eland.

Elenhuut, helenhuut, znw. vr. Elandhuid.

Elenvel, znw. o. Elandvel.

Elephantenbeen. Hetzelfde als elpenbeen.

Elevene, telwoord, Elf.

Elf, znw. Zie alf, 2de artikel; metten elven sijn, van zijn verstand beroofd zijn.

Elf, elve, ylf, elevene, ellevene, telwoord Elf; elve, een lid van een college van elf personen (te Utrecht). Elfdusent. Elfhondert, Elfdalf, Elfjarich, Elfmael.

Elfsgedroch(te), znw. o. Hetzelfde als alfsgedrocht.

Elfschute. Soort vaartuig voor de elftvangst (?).

Elfst, elft, elst, helfst, znw. m. Elft.

Elfstewerven, ellefstewerven, elsftewierf, elfstewaerf, bijw. Voor de elfde maal.

Elfterhande, bijw. uitdrukking. Elfderlei. Elfterleye.

Elger, ellegaer, znw. m. Aalvork.

Elhorn, znw. m. Vlierboom (oostmnl.). Sambucus.

Elc, ellic, elec, elic, eelc, ilc, illic, vnw. Als bijv. vnw., elk, ook in het mv., al; zelfst. gebruikt, iedereen; (te) elken male, telkens; elker dagelike, elker dagelijc, elkes dagelike, dagelijks; elker oegste ghelike, bij iedere oogst; elke twee, om de andere; elc geen, geen van beiden; elc ander, elkander.

Elkerhande, elkerande, bnw. Allerlei. Elkerleye.

Elkerlijc, elkerlic, elkerlike, elkerlijcs, elclijc, vnw. Elk van allen, van hen; een elkerlijc, een iegelijk, ieder mens.

Elkermael, bijw. Telkens.

Elkermalc, erkermallic, elkermalic, elkermanlijc, vnw. Ieder.

Elkertiere, bnw. Allerlei.

Elciegelijc, elkergelijc, elygelijc, vnw. zelfst. en bijv. Ieder.

Elcman, vnw. Iedereen.

Elcsins, bijw. 1) Overal, in alle richtingen. 2) in elk opzicht.

Elle, znw. m. en vr. Mededinger, mededingster; boel (oostmnl.).

Ellef, ellefste, ellefstewerf.

Ellenboge, elleboge, elmboge, ellenbooch, znw. m. Ellenboog.

Ellende, elende, ellinde, alinde, elleinde, allinde, ollende, ellent, ellint, znw. vr. en onz. 1) Een ander land. 2) het verblijf aldaar, ballingschap; in ellende versenden, driven, varen, gaen. 3) treurige toestand, droevig lot, rampzaligheid, ongeluk.

Ellende, elende, elent, bnw. Verbannen; rampzalig, ellendig.

Ellendelike, alendelike, bijw. Vreselijk; op een ellendige wijze.

Ellenden, elenden, zw. ww. tr. Verbannen.

Ellendich, allendich, elendich, alindich, bnw. 1) Uitheems, vreemd. 2) verbannen. 3) rampzalig, verlaten.

Ellendicheit, elleindicheit, elendicheit, znw. vr. I) Een vreemd land; vreemdelingschap. 2) ballingschap. 3) rampzalige toestand.

Ellendigen, zw. ww. tr. Verbannen.

Ellenmate, znw. m. De van overheidswege vastgestelde lengte der el. Ellenstoc.

Ellewaert, ellewaerts.

Elluwe, znw. Naam van een insect: kever, worm, rups.

Elne, ellen, elle, znw, vr. De onderarm, als maat gebruikt, el. Ellenmaker.

Elne, alaen, znw. m. Alantswortel. Inula.

Elnen, zw. ww. tr. Meten met de el.

Elp, znw. m. Olifant.

Elpenbeen, znw. o. Ivoor. Ook elpsbeen, elpbeen, elpsgebeente, elphantsbeen, elephantenbeen.

Elpenbenen, bnw. Ivoren.

Elpendier, helpendier, znw. o. Olifant.

Elphant. Hetzelfde als elephant.

Elre, eldre, eldere, elder, ellere, bijw. Elders; naar elders.

Elrewaer, elderware, elderswaer, bijw. Elders.

Elrewaert(s), elrewaerde, elrewert, elrewarde, elder(s)waert, elderwarder, bijw. Naar elders.

Els, 2de nv. van het vnw. el (‘iement else’; els, vr een znw. geplaatst, vervangt de plaats van het verbogen vnw. el (‘als ghene dincө. Als bijw.: anders, op een andere wijze; op een andere tijd; overigens; in het andere geval; els dan, anders dan, behalve, zonder.

Elsate, znw. m. De Elzas.

Elsate, znw. Elzenhout. Alnus.

Elsbosch, znw. vr. Elzenbos.

Elsbroec, znw o. Laag land, met elzen beplant.

Else, znw. m. Elzenboom. Else(n)boom, Elsenhout.

Elsenaer, znw. m. Hij die met de els werkt, schoenmakersgezel.

Elsene, elsne, elsen, else, alsene, znw. vr. Els, priem.

Elsenhout, elsenholt, znw. o. Elzenhout.

Elsijn, elsin, elsen, bnw. Van elzenhout.

Elst, Hetzelfde als else en elsene.

Elswaer, elsware, bijw. Elders.

Elu, bnw. Geel, vaal.

Eluen, zw. ww. intr. Vaal zijn.

Elve, znw. vr. De Elbe.

Elve, znw. m. Heft, bijlsteel. Zie helve.

Elvinne, znw. vr. Vrouwelijke elf. Zie alvinne.

Elwaer, ellewer, elwaert, ellewaert, elwerts, ellewaerts, bijw. Elders.

Elwaert(s) bijw. Naar elders.

Elx, elics, elcs, vnw. Eigenlijk 2de nv. van elc, doch ook als nominatief gebruikt in de betekenis van elk.

Embracheren, enbracheren, embrachieren, zw. ww. tr. (Het schild) aan de linker arm houden, om een slag te pareren.

Emende, znw. vr. Boete, vooral: geldstraf.

Emer, eemer, emmer, eimer, ymmer, emere, heemer, znw. m. 1) Emmer. 2) inhoudsmaat voor natte waren. 3) naam van een vaartuig, schuit.

Emeraude, amiraude, znw. m. Smaragd.

Emermaker, emmermaicker, znw. m. Maker van lederen brandemmers.

Emermeester, emmermeester, znw. m. Hij die belast is met het toezicht op de brandemmers.

Emersade, amersade, emmersade, znw. vr. Benaming van een oude Groningse en Drentse landmaat.

Emmer, znw. Barnsteen. Zie ammer.

Emmer, emmeer, ember, immer, ommer, ummer; emmers, immers, ommers, ummers, bijw. I) Steeds, telkens weer; ooit. 2) in elk geval, tot elke prijs, vooral; met een ontkenning, emmer(s) niet, volstrekt niet. 3) immers, althans.

Emmeraen, emmeran, bijw. Altijd door.

Emmerdaer, emmerdan, bijw. Altijd door.

Emmerkijn, znw. o. Addertje.

Emmermere, embermere, immermere, ommermere, emmermeer, emmermee, bijw. 1) Voortaan, voor altijd. 2) in elk geval, zeker.

Emmerso, bijw. Voorzeker (oostmnl.).

Emmertoe, embertoe, ommertoe, immertoe, bijw. I) Altijd door, gestadig; voorgoed. 2) in elk geval, zeker. 3) reeds, nu.

Emmertoos, emmertoes, bijw. Stellig, ongetwijfeld; ook emmer altoos.

Emmervort, emmervoort, embervort, bijw. 1) Altijd door; voorgoed. 2) in elk geval, zeker.

Empireus, empyrus, znw. m. De zetel Gods.

Emplaester, znw. m. Wondpleister.

En, een, voorz. I. Als voorz. met de 3de en 4de nv. In, op. Vooral bij tijdsbepalingen (‘en kersdage’; en waerheit, waarlijk; en trouwen, wezenlijk; en wege, en wech, op weg; en kenne doen, bekend maken. II. In samenstellingen met znw. en bijw. (‘waerheit, daarenbinnen e. a.’; soms is alleen de n bewaard gebleven (‘ neen, navonds’..

En, ne, bijwoord van ontkenning, meestal met een ander ontkennend woord verbonden, met niet, nooit, niemen, enz. a) Niet wordt bij en uitgelaten, b.v. in het tweede lid bij een tweeledige zin, overeenkomende met ndl. zinnen met: ‘hetzij of nietӻ in korte antwoorden en bij weten als een vraagwoord volgt: ook bij zinnen die met jane of ja en worden ingeleid (‘t de ocht en dede’ ‘hine wiste wat doenө. Ook wanneer de voorwaardelijke of onderstellende conjunctie wordt uitgelaten; en doe, en dede, indien, het niet doet, deed; en si, en ware, ten zij, ten ware; ook en alleen heeft de betekenis van tenzij,’ door weglating van de voorwaardelijke partikel of. b) en wordt reeds soms uitgelaten. c) bij andere woorden staat ne of en, waarin een ontkennend begrip ligt, zoals maer en cume.

En, voegw., verbindt een ontkennende hoofdzin met een afhankelijke bijzin, en kan door ndl. of worden vertaald. Soms wordt dit en uitgelaten; vaak moet het door ‘daar ‘worden weergegeven.

En, als voegw. met de betekenis indien. Zie ende.

Enbinnen, inbinnen, bijw. Binnen in.

Enbore, nebore, nebuere, bijw. Niet zeer. Zie bore.

Enboven, bijw. Van boven, boven op.

Enbuten(e), bijw. Buiten, van buiten.

Ende, end, enn, en, voegw. 1) En, algemeen tot verbinding van woorden en zinnen; met andere woorden samengesmolten entijn (ende dijn), ente (ende de), entare, entie, entese; ende die, en (dat) wel. 2) ende is ook tegenstellend voegwoord, maar; ende of, maar als. 3) ende dient tot inleiding van een tweede lid na beide, in de zin van: zowel als. 4) ende dient tot verbinding van twee ww., waarvan het eerste een lichamelijke toestand, het tweede een werking uitdrukt (‘en sta ende wachte,’ sta te wachten). 5) ende dient tot verbinding van twee gelijkluidende telwoorden en het znw. paer (‘dee ende twee,’ ‘der ende paer’. 6) ende staat aan het begin van zinnen die een uitroep of een vraag inhouden (vgl. ndl. ‘en als ik nu eens weiger ?’ 7) bij ende worden sommige woorden uitgelaten, b. v. de voornaamwoord bijw. daer en waer; hoe; de relatieve partikel dat; vooral een persoon of aanw. (soms betr.) vnw. (‘des sijn broeder die soudaen, ende (dat is, ende hi) es nochtan heydenө; deze uitlating is regel in ‘t mnl., wanneer een vnw. of znw. in een verbogen nv. voorafgaat, en het in den 1ste volgt: (‘en jammerde sijn karmen ende (ic) halp hemө. 8) door deze uitlating van een vnw. bij ende heeft het woord ende zelf een relatieve kracht gekregen, zodat het dikwijls met het betr. vnw. die gelijk staat, (‘mit goet metten dieven bleef ende voeren wech’. 9) ten gevolge van die relatieve kracht van ende kon het door uitlating der partikels zelf gebruikt worden voor relatieve partikels, en wel: a) voor de relatieve partikel dat (‘en wetti wale ende die hertoge es doet’. b) voor het voegw. terwijl, terwijl toch, ter bepaling van een omstandigheid. (‘ende wi alle sijn kinder sijn’. c) voor het grondaanduidende voegw. dewijl, daar toch d) voor het onderstellende voegw. als, indien. e) voor de tijdsbep. voegw. wanneer, toen. f) voor de toegevende voegw. hoewel, (zelfs) al. g) voor het doeluitdragende voegw. opdat, om. h) voor het gevolgaanduidende voegw. dat.

Ende, einde, hende, eende, inde, ent, int, znw. o. en m. 1) Rand, zoom; eggen ende enden, met kanten en randen. 2) grens, uiteinde; plaats, oord; op (of in) allen enden, in alle opzichten, in elk geval; omme tende, omme dat ende, om tende, om dende, over Դ geheel, kortom. 3) eind, gedeelte. 4) de punt, het uiteinde van een voorwerp; over ende staen, zich roeren, in de weer zijn; van ende (inde) torde (toorde, toerde), van a tot z; aen darger ende sijn, aan het slechtste eind zijn. 5) het achterste van een mens. 6) einde (tegenover: begin), vooral van begrippen van tijd; verkleinwoord, endekijn, eindeken; ende nemen, eindigen; ten ende bringen, volbringen (ook dat lijf), voltooien; te (tenen) goeden ende bringen; een ende geven ere dinc, een einde maken aan; sonder ende, eindeloos; int ende, in den ent, ten laatste; ten ende, tenslotte; het einde des levens, de dood; sinen ende doen (of nemen), de dood vinden; enen sinen ende doen, iemand doden; sijn ende kiesen; sijn (sinen) ende ontfaen (crigen), soeken. 7) gebied. 8) afloop van een zaak; ende nemen, aflopen; uitkomst, resultaat. 9) doel, bestemming.

Endedach, enddach, hendedach, endach ind(d)ach, znw. m. Sterfdag.

Endeldarm, eindeldarm, znw. in. Endeldarm.

Endeldoor, eindeldoor, znw. vr. Verst verwijderde deur.

Endelijc, indelijc, eindelijc, entelijc, intelijc, bnw. Beslissend, definitief, eind-, laatste.

Endelike, eindelike, indelike, bijw. 1) Eindelijk. 2) vooral, in elk geval, volstrekt; met alle kracht; ook endelinge.

Endelclocke, hendelclocke, znw. vr. Doodsklok.

Endeloos, eindeloos, indeloos, bnw. Zonder einde, eindeloos.

Endelste, eindelste, bnw. Superlatief. Uiterste; ook als znw.

Endelvers, eindelvers, endelveers, endelvaers, znw. o. De gebeden voor het heil der ziel van een stervende.

Endemaker, znw. m. Hij die iets eindigt.

Enden, einden, inden, henden, zw. ww. I. Trans. Een einde maken aan, eindigen; sijn leven, dat lijf enden, sterven; sijn doen enden, hetzelfde; die avonture, die queste enden, de overwinning behalen, zijn doel bereiken in, een gevaarlijke onderneming (van ridders); als rechtsterm, beslechten; dat seggen enden, door een scheidsrechterlijke uitspraak een geschil beindigen. II. Intr. Eindigen, een einde nemen; als znw., einde; sterven; als znw., dood; belanden, terechtkomen.

Endensmout, znw. o. Eendenvet.

Endi, znw. o. Indi.

Endigen, eindigen, zw. ww. tr. Beindigen, beslissen.

Endinge, eindinge, znw. vr. Einde, beslissing.

Endivie, znw. vr. Andijvie. Cichorium.

Endoch, voegw. Doch, maar.

Ene, -en, -ne, enclitisch persoonlijk vnw. Hem; ook wederk., zich.

Enede, eenede, znw. vr. Eegade.

Enen, eenen, zw. ww. tr. Verenigen; pass., n worden met.

Enge, inge, bnw. 1) Eng, nauw; beperkt; kort. 2) beperkt van geestvermogens. 3) angstvallig, nauwgezet.

Engel, ingel, znw. m. Engel; naam van een gouden munt.

Engelant, znw. o. Weiland, grasland.

Engelheit, ingelheit, znw. vr. Bovenaardse deugd.

Engelijc, ingelijc, bnw. Engelachtig, als van een engel.

Engelsch, ingelsch, bnw. Engelachtig, van engelen.

Engelsch, ingelsch, bnw. Engels, als znw., benaming van een kleine zilveren munt; ook naam van een klein gewicht voor goud en zilver.

Engen, ingen, zw. ww. I. Trans. 1) Vernauwen, eng maken. 2) iemand benauwen, kwellen; dwingen, noodzaken. II. Intr. In een punt of smal toelopen. 2) zich kwellen, afsloven.

Engicheit, znw. vr. Engheid, nauwheid, smalheid.

Engien, ingien, angien, ensien, znw. o. 1) Vernuft, geest, talent; bi heiligen engiene, uit heilige geestdrift; ook van een persoon: een talent. 2) kunstvlijt, kunstvaardigheid. 3) list, bedrog. 4) kunststuk, machine; uitvindsel, vond; belegerings-, krijgswerktuig; folterwerktuig. 5) kunstgreep, kunstmiddel; list, streek, strik. 6) middel; bi enegen engiene, op enigerlei wijze; bi negenen engien, op generlei wijze.

Engienmeester, znw. m. Officier van de genie.

Enginge, znw. vr. Vernauwing,

Enich, enech, ienich, onbep. telwoord en vnw. I. Zelfst. vnw., iemand, de een of ander; cumee, lettel enich, bijna niemand; enich ander, iemand anders; die enige, die andere, sommige(n), andere(n); onz., iets, het een of ander. II. Bijv. vnw., enig, de (het) een of ander; luttel enich, bijna geen; een; nu en dan moet het woord door het bijw. soms, misschien worden weergegeven; of hi (Smerdis) hadde enige oren; nu moochdi sien of Reinaert heeft enige magen! Ook: ergens, er; die meeste vrese, die enech is van allen vresen.

Enich, bnw. 1) Enig, waarvan er maar n is, enkel. 2) een eenheid vormende. 3) eenzaam.

Enicheit, znw. vr. 1) Eenheid. 2) eendracht. 3) overeenkomst, vennootschap. 4) eenzaamheid, verlatenheid; eenzame plaats, woestijn.

Enichlike, bijw. 1) Alleenlijk. 2) in eenzaamheid.

Enichman, vnw. De een of ander.

Enichsins, enichsens, bijw. Op de ene of andere wijze.

Enichte, znw. vr. Woestenij.

Enichwerven, enechwerven, enichwarven, enichwarf, bijw. Op de ene of andere tijd.

Enige, enigen, bijw. Uitsluitend, eniglijk.

Enigen, enegen, zw. ww. tr. 1) Tot een eenheid maken; pass., een worden met. 2) afzonderen; wederk., zich afzonderen; zich afscheiden (met van).

Enigerhande, enigerconne, enigerleye, enigerslacht, enigertiere, bijw. Uitdrukking. Eenigerlei, enig.

Enigewelke, vnw. mv. Hoedanige ook, welke ook.

Eninge, eeninge, ieninge, znw. vr. 1) Vereniging, het n zijn met. 2) verbond, overeenkomst; trust, complot. 3) vergadering voor een enqute; ene eninge besitten, zulk een vergadering houden. 4) rechtsgebied onder eenzelfde landrecht.

Enincline, znw. m. (oostmnl.). Kleinzoon.

Enioen, eniuun, enguun, engoen, ongoen, angoen, ingoen, oniuun, znw. o. en m. Ajuin, ui. Allium. Enioensap.

Enc, eng, znw. m. Bebouwd veld, bouwland.

Enke, inke, znw. m. Duim, vooral: een wond van een zekere omvang, van een duim in omtrek; vleeschenke, beenenke.

Enkel, inkel, telw. 1) Enkel, een enig. 2) enkel, enkelvoudig.

Enkel, bijw. (oostmnl.). Juist; ook enkede.

Ennich, oostmnl. voor enich.

Enoech. Hetzelfde als genoech.

Enorm, bnw. Buitengewoon.

Ensi, voegw. Tenzij.

Entachtich, eintachtich, eintaftich, bnw. Eindachtig, beslissend, eind-.

Entachtich, eintachtich, bijw. Spoedig (oostmnl.).

Ente, inte, znw. vr. Ent, jonge boom.

Entegen, entiegen, intigen, entegens, bijw. en voorz. I. Bijw. Tegen, tegenin; entegen gaen, tegen het belang zijn van; enen entegen gaen, iemand tegenlopen, ongunstig voor iemand uitvallen.

Entelmoes, entelmes, znw. o. Nagerecht.

Enten, inten, henten, zw. ww. tr. Enten; gent, gehent, gehint in, geworteld, gegrondvest in, vast staande in; als wederk., zich planten, zich doen gelden.

Enten, inten, zw. ww. tr. Een wond peilen, sondeeren.

Enter, einter, eintwer, bijw. Hetzelfde als anter, enter, ofte (oft, of), of-of.

Enter, znw. o. Eenjarig dier.

Entgriffel, intgriffel, znw. vr. Hetzetzelfde als ente. (oostmnl.).

Enthoeveel, eenthoeveel, onb. telwoord. Een zeker aantal of hoeveelheid (Vlaams, 16de eeuw).

Entoe, eentoe, bijw. Nu.

Entremes, znw. o. Gerecht, spijs.

Entrouwen, entrauwen, bijw. Inderdaad, waarachtig.

Entrent. Hetzelfde als omtrent.

Entschap, eyntschap, znw. o. Beindiging, beslissing.

Entsel, intsel, insel, znw. o. Einde.

Entstoc, znw. m. Hetzelfde als ente (oostmnl.).

Entusschen, bijw. Tussen; vooral in daerentusschen.

Entwaren, bijw. Hetzelfde als entrouwen.

Entwee. Hetzelfde als ontwee.

Entwent. Hetzelfde als een twint.

Enuchterne, bnw. Nuchter.

Envie, znw. vr. Nijd, afgunst.

Enwaerheit. Hetzelfde als entrouwen.

Enwech, inwech, inwoch, inweech, inwege, bijw. Weg, heen; enwechdoen, enwechgeven, enwechbringen, enwechdragen, enwechdriven, enwechleiden, enwechgaen, enwechlopen, enwechvoeren, enwechsenden, enwechtien, enwechvloeyen, enwechwerpen e. a.

Enwechvaerdich, enwechvarich, bnw. Op reis, onderweg zijnde.

Enwechwerpinge, enwechworpinge, znw. vr. Verwerping.

Enweder, voegw. Noch.

Epidimia, znw. vr. Een heersende, besmettelijke ziekte.

Epilencie, znw. vr. Aanval van beroerte, toeval.

Epistel, epistele, epistole, znw. vr. Brief, bepaaldelijk van de brieven uit de bijbel; een gedeelte van de kerkdienst, het voorlezen van een tekst of gedeelte uit de Brieven. Epistelboecgen.

Epistelaer, epistolaer, episteler, znw. m. Hij die het gedeelte of de tekst uit de Brieven voorleest, subdiaken; ook: schriftgeleerde.

Eppe, znw. m. Eppe, de plant; eppensaet, eppensop. Apium.

Er, bijw., enclitische vorm van daer.

Erarnen, zw. ww. tr. Ontgelden (oostmnl.).

Erbarmen, zw. ww. intr. Ontfermen (oostmnl.). Erbarmich.

Erbeven, zw. ww. intr. (Limburg.). 1) Beven, trillen. 2) vrezen, schrikken voor.

Erbidden, st. ww. tr. Afbidden (oostmnl.).

Erbieden, st. ww. wederk. (oostmnl.). 1) Zich aanbieden, zich beschikbaar stellen. 2) zich gedragen, zich houden. Erbiedinge.

Erbliden, zw. ww. wederk. Zich verheugen (Limburg).

Erblinden, erblenden, zw. ww. tr. Verblinden (Limburg).

Erdachtich, eerdachtich, aerdachtich, bnw. Aardkleurig.

Erdagen, eerdragen, zw. ww. tr. Verdagen.

Erdappel, znw. m. Alruinwortel, Mandragora; ook: varkensbrood, Cyclamen europaeum.

Erdbere, erdbes, znw. vr. Aardbei. Fragaria.

Erdbeve, eertbeve, aerdbeve, erdbeven(e), erdbevinge, znw. vr. Aardbeving.

Erdbodem, znw. m. Aardbodem.

Erdboge, znw. m. Ondergronds gewelf.

Erddijc, znw. m. Aarden wal.

Erde, eerde, aerde, airde, znw. vr. en o. 1) Aarde, klei, leem. 2) aarde, grond; enen ter erden bringen, leggen, op de grond werpen; de schoot der aarde; enen ter erden doen, bringen, begraven; minder gewoon en minder edel ter erden helpen, steken. 3) de aarde; boven, in der erden, op aarde.

Erdelijc, bnw. Aards.

Erden, eerden, aerden, zw. ww. tr. 1) Aanaarden. 2) begraven. 3) een bewerking van laken, de wol met volaarde van de vetdelen zuiveren.

Erdenken, erdinken, zw. onr. ww tr. 1) Herdenken. 2) verzinnen, uitdenken (vooral oostmnl). Erdenkenisse, herdenking.

Erdenpot, znw. m. Aardewerk, vaatwerk van klei. Erdenpotbacker, erdenpotmaker, erdenpotter, pottenbakker.

Erderike, eerderike, aerderike, ertrike, znw. o. Aardrijk, de aarde.

Erdersch, bnw. Aards.

Erderschbisschop, znw. m. Aartsbisschop.

Erdhoevel, znw. m. Aardhoop, heuvel.

Erdhuus, znw. o. Woning in de grond, hol.

Erdich, aerdich, eerdich, bnw. 1) Van de natuur van aarde, naar aarde smakende, van aarde. 2) aards, werelds. Erdicheit.

Erdijn, aerdijn, eerdijn, erden, bnw. 1) Aarden. 2) vleselijk, aards.

Erdcule, znw. vr. Hol.

Erdmate, znw. vr. Landmaat.

Erdmeter, znw. m. Landmeter.

Erdnetele, znw. vr. Naam van een plant.

Erdnote, znw. vr. Hetzelfde als erdappel, ook: aardaker. Lathyrus.

Erdom, znw. m. Dwaling (Limburg).

Erdritinge, znw. vr. Scheuring van de aarde, aardbeving.

Erdsch, ertsch, eerdsch, aertsch, artsch, ardsch, bnw. Aards; van de aarde; van aarde. Erdschheit.

Erdschelijc, bnw. Werelds, aards.

Erdschoringe, znw. vr. Hetzelfde als erdritinge.

Erdslecht, bnw. Met de grond gelijk.

Erdstandelijc, erdstandel, ardstandich, bnw. Te veld staande, van graan.

Erdvaruwich, erdverwich, bnw. Aardkleurig.

Erdvast, eerdvast, ertvast, aertvast, bnw. Aardvast; erd ende nagelvast; erdvast ende buucvast, ergens vast verblijf houdende.

Erdveste, aerdveste, erdvest, znw. vr. Aarden wal, vest.

Erdwerc, aerdwerc, eerdwerc, ertwerc, znw. o. Aardwerk; aarden wal, verhoogd voetpad en dgl.

Erdwinne, eertwinne, znw. m. Landbouwer.

Erdwinninge, znw. vr. Landbouw.

Ere, eere, eer, znw. vr. 1) Eer, objectief als bejegening; eer die men bewijst, verering, eerbied, gunst, hulde, ook in het mv.; dor enes ere, ter eren van iemand, ins duvels ere, voor de duivel, of: naar de duivel; eer die men geniet, achting, aanzien, roem; met eren, zonder aan zijn naam te kort te doen; ere van der werelt, wereldse eer, wereltere; van een vorst, heerserswaardigheid. 2) eer, subjectief, als toestand: hetgeen men aan zichzelf verplicht is, eergevoel, fatsoen; sine ere bewaren, zijn fatsoen ophouden; sine ere verliesen.

Ere, znw. m. Dorsvloer, vloer. Zie eren.

Eremitage, hermitage, znw. Afzondering; kluis.

Eremite, ermite, hermite, znw. m. Kluizenaar.

Eren, ere, znw. m. Vloer, bodem; dorsvloer. Verkleinwoord, erekijn, ereken.

Eren, eeren, zw. ww. tr. Eren, vereren, huldigen.

Eren, eeren, erin, heren, herin, zw. ww. I. lntr. Ploegen. II. Trans. Beploegen.

Erenberch, eremberch, ermberch. Andere vorm van armberch.

Erend, eerend, znw. Boodschap (oostmnl.). Erenden, een boodschap doen.

Erengier, erengierich, erengerich, bnw. Eergierig.

Erfacht, bnw. Hetzelfde als erfachtich.

Erfachtelike, bijw. Erfelijk.

Erfachtich, ervachtich, eervachtich, aervachtich, erfechtich, bnw. 1) Ervende, aan een erfgoed deel hebbende, erfgenaam. 2) iets houdende krachtens een overerfelijk recht; erfachtich grave, meyer. 3) Gerfd, gegoed. 4) erfachtich goet, vast of onroerend goed.

Erfachticheit, ervachticheit, arvachticheit, znw. vr. 1) Erfelijkheid, erfelijk bezit. 2) erfrecht. 3) nalatenschap; versterf, erfdeel. 4) erf, onroerend goed.

Erfborchgrave, erfborchgreve, znw m. Erfelijk burggraaf.

Erfborge, erfburge, znw. m. Borg.

Erfbrief, znw. m. Akte over iemands recht op een onroerend goed.

Erfbroedergescheit, znw. o.; erfbroederscheidinge, znw. vr. Boedelscheiding tussen broeders.

Erfbuur, arfbuur, znw. m. Naast gelande; die soven arfbueren.

Erfcijns, erfchijns, znw. m. Erfpacht, erfelijke rente.

Erfdeel, znw. o. Erfdeel.

Erfdelinge, erfdeilinge, znw. vr. Boedelscheiding.

Erfdochter, znw. vr. Erfdochter.

Erfdoem, erfdom, znw. m. 1) Eigendom. 2) heerlijke bezitting.

Erfdrager, znw. m. Eigenaar.

Erfelijc, ervelijc, arvelijc, aerfelijc, erflijc, bnw. 1) Erfelijk. 2) voortdurend. 3) erfrecht hebbende; een erflic oir, wettig erfgenaam. 4) tot het erf, onroerend eigendom, behorende.

Erfelijcheit, ervelijcheit, eervelijcheit, znw. vr. 1) Erfrecht. 2) erfdeel, erfgoed. 3) grondbezit, onroerend eigendom. 4) erfcijns.

Erfelike, bijw. 1) Krachtens erfrecht, bij erfopvolging. 2) vererfelijk. 3) voortdurend.

Erfexe, ervexe, ervecse, znw. m. (oostmnl.). Eigenerfde.

Erfgeboren, bnw. Erfelijk, door geboorterecht verkregen hebbende.

Erfgedinge, erfgedinc, znw. o. Erfrecht; contractueel recht op een goed na eens anders dood.

Erfgename, ervegename, eervegename, arfgename, erfgenaem, znw. m. 1) Erfgenaam. 2) ingeland, eigenaar.

Erfgenote, erfgenoot, znw. m. 1) Erfgenaam, mede-erfgenaam. 2) mede-eigenaar. 3) deelgenoot in de regering.

Erfgescheit, znw. o. Toewijzing van grond aan twistende partijen; ook: grensbepaling.

Erfgever, znw. m. Hij die grond in erfpacht uitgeeft. Erfgevinge, erfpacht.

Erfgoet, znw. o. 1) Erfgoed. 2) onroerend goed.

Erfgrave, erfgreve, znw. vr. Erfelijk graaf.

Erfgront, znw. m. De grond van iemands eigendom, grondbezit.

Erfhavelijc, erfhaeflijc, bnw. erfhavelijc goet, aangerfd roerend goed.

Erfhere, erfheer, znw. m. 1) Erfelijk, wettig heer of vorst. 2) eigenaar van een grondstuk.

Erfhofmeester, erfhofmeister, hovemeester, znw. m. Erfelijk hofmaarschalk.

Erfhure, arfhure, erfhuur, erfhuyer, znw. vr. 1) Huur van een erf. 2) erfpacht.

Erfhuurlant, znw. o. Land dat in erfpacht gegeven is.

Erfhuus, erfhuis, znw. o. 1) Opengevallen boedel; boedelscheiding. 2) erfhuis, boelhuis. Erfhuusmeester, erfhuismeester. Erfhuusrecht, de rechtsregelen voor een erfhuis geldende.

Erfcamerlinc, erfkemerlinc; erfkemener, kemmener, znw. m. Erfelijk kamerheer.

Erfkint, znw. o. Erfzoon of erfdochter.

Erfclage, znw. vr. Aanklacht met betrekking tot een onroerend goed.

Erfcoop, ervecoop, znw. m. Erfkoop, waardoor eigendom voorgoed overgaat.

Erfcommer, znw. m. Erfelijke rente.

Erfcoren, aerfcoren, znw. o. Erfrente in graan.

Erfrusten, znw. Verbintenis op een erf gevestigd, ook custinge van erve.

Erflaet, znw. m. Erfelijk cijnsman.

Erfleen, znw. o. Erfelijk leen.

Erflinc, znw. m. Erfgenaam (oostmnl.).

Erfmaerschalc, znw. m. Erfelijk maarschalk.

Erfmagescheit, erfmaechgescheit, znw. o. Toewijzing van erf aan de verschillende magen (verwanten) van dezelfde erflater; ook erfmagescheidinge.

Erfman, znw. m. Eigenaar.

Erfmarkencedule, znw. vr. Aloud reglement voor het gebruik van een mark.

Erfmombaer, erfmonboor, znw. m. Voogd door erfrecht, krachtens bloedverwantschap tot de voogdij geroepen.

Erfmouder, erfmauwer, znw. o. en m. Erfelijk recht op een ‘bruder’ gaan.

Erfname, ervename, arfname, znw. m. Erfgenaam. Erfnaemschap.

Erfnemer, znw. m. Hij die een goed in erfpacht krijgt. Erfnemen.

Erfnisse, ervenisse, erfenisse, arvenisse, erfnesse, znw. vr. 1) Erfenis, het recht van erven; hetgeen men erft, nalatenschap, erfdeel; die ewige erfnisse, de hemelse gelukzaligheid. 2) vast goed, grondeigendom. 3) plechtige of gerechtelijke inbezitstelling; erfenisse ende onterfenisse.

Erfpacht, znw. vr. 1) Erfpacht, erfhuur; erfpachtgoet, erfpachtbrief. 2) erfrente.

Erfpant, znw. o. Onroerend goed.

Erfpenninc, znw. m.; mv., erfrente.

Erfporter, erfpoorter, znw. m. Erfelijk poorter.

Erfraet, znw. m. Raad, zittende krachtens erfrecht.

Erfrecht, znw. o. Erfpacht.

Erfrente, znw. vr. Vaste rente, die niet met de dood van de renteheffer vervalt.

Erfrogge, znw. vr. Hoeveelheid rogge die jaarlijks als cijns of pacht moet worden uitgekeerd.

Erfsake, znw. vr. Rechtszaak over een onroerend goed.

Erfschap, znw. o. Erfenis, nalatenschap.

Erfschare, znw. vr. Het erfelijk gebruiksrecht of erfpacht van een weide.

Erfscheider, eerfscheider, erfscheder, znw. m. Landmeter; rooimeester, grensbepaler.

Erfscheidinge, znw. vr. 1) Afpaling van vaste goederen. 2) verdeling van een nalatenschap.

Erfscheit. Hetzelfde als erfgescheit.

Erfscheitbrief, znw. m. Akte over verdeling van onroerend goed.

Erfschenke, znw. m. Erfelijk schenker.

Erfschot, znw. o. Erfelijke landrente aan de landheer verschuldigd.

Erfside, arfside, znw. vr. De zijde waarvan een goed aangerfd is.

Erfsoene, arfsoene, eerfsoene, znw. vr. Een deel van de som, die voor een verslagene als zoengeld betaald wordt.

Erfsonde, erfsunde, znw. vr. Erfzonde.

Erfsone, eerfsone, znw. m. Erfzoon.

Erfstocgoet, znw. o. Erfelijk familiegoed.

Erfsworen, znw. m. Gezworene uit de eigenaars in de mark.

Erfsworen, znw. m. Erfelijk gezworene.

Erftal, eerftal, erftale, znw. vr. Erfdeel, vooral in vaste goederen; grondeigendom.

Erfte, znw. vr. Geslacht.

Erftins, znw. m. 1) Erftijns, vaste uitkering uit een onroerend goed te betalen aan de eigenaar. 2) het goed dat tegen zulk een uitkering wordt uitgegeven. Erftinsbrief, erftinsgoet.

Erfutinge, znw. vr. Uitkering van een nalatenschap.

Erfvoget, znw. in. Erfelijk voogd of bevelhebber.

Erfvolger, znw. m. Erfgenaam.

Erfvorewerde, erfvorewaerde, znw. vr. Erfelijke overeenkomst, die niet ophoudt te werken met de dood der contracterende partijen.

Erfvorster, znw. m. Erfelijk vorster.

Erfvrouwe, znw. vr. Wettige vorstin.

Erfwagen, znw. m. Het jaarlijks leveren van een bespannen wagen, als leenplicht.

Erfware, znw. vr. Erfelijke marke- of weidegerechtigdheid.

Erfwech, znw. m. Erfelijke toegang tot een omsloten stuk land.

Erfwinninge, znw. vr. 1) Het verkrijgen van onroerend hofhorig goed. 2) de som bij de verkrijging er van aan de hofheer te betalen.

Erfwissel, znw. m. Ruiling van onroerend goed.

Ergaen, onr. st. ww. (oostmnl.). I. lntr. Geschieden. II. Onpers.; enen ergeet wale, het gaat iemand goed.

Ergens, ergent, ergen, ergents, bijw. Ergens. Ergenswaer, ergens; ergentwaert, ergens heen.

Erger, znw. m. Ergernis, verbittering (oostmnl.).

Ergeren. Zie argeren; ook: plunderen, verwoesten.

Ergerens, bijw. Ergens; ook ergerinex.

Ergeringe. Zie argeringe; ook: ergernis, aanstoot (oostmnl.).

Ergerlinc, znw. m. Iemand die niets velen kan, aan alles aanstoot neemt (oostmnl.).

Ergetsen, zw. ww. tr. Vermaken (oostmnl.). Ergetsinge.

Ergeven, st. ww. wederk. (oostmnl.). 1) Aanstaande zijn, boven het hoofd hangen. 2) zich overgeven of wijden aan. 3) zich begeven.

Ergeven, bnw. Overgegeven, gewijd.

Ergien, zw. ww. tr. Bekennen, verklaren (oostmnl.).

Erhangen, zw. ww. tr. Ophangen (oostmnl.).

Erheffelijc, bnw. Gewichtig (omnl.).

Erheffen, st. ww. tr. Verheffen (omnl.).

Erheit, erreheit, erhede, znw. vr. Toorn, boosheid, drift.

Erhitten, zw. ww. intr. Verhitten (omnl.).

Erhogen, zw. ww tr. 1) Verhogen, verheffen; ook wederk. 2) verheerlijken (omnl.).

Erhoren, zw. ww. tr. Aanhoren (omnl.).

Erijn, eren, eeren, bnw. Metalen, koperen.

Eringe, eerringe, znw. yr. Verering, hulde.

Erinnen, zw. ww. I. Trans. Inprenten; erinninge, erinneringe. II. Intr. In zich opnemen.

Erke, znw. vr. Ark, van Noach.

Erkennen, zw. ww. tr. (oostmnl.). 1) Erkennen, leren kennen. 2) de waarde van iets inzien, waarderen. Erkenninge, erkentenisse, waardering; taxatie (oostmnl.).

Erkiesen, st. ww. tr. (oostmnl.). 1) Verkiezen, uitkiezen. 2) willen, verlangen.

Ercoelen, zw. ww. tr. Verkoelen (omnl.).

Ercoren, deelw. bnw. (omnl.). Uitverkoren.

Ercouden, ercauden, zw. ww. tr. (omnl.). Verkoelen.

Ercrigen, st. ww. tr. Verkrijgen (omnl.).

Erlangen, zw. ww. tr. Zich verwerven (o.).

Erlaten, st. ww. tr. Kwijtschelden (o.).

Erlaven, zw. ww. tr. Verkwikken (o.).

Erledigen, zw. ww. tr. Verlossen; wederk., zich vrijmaken (o.).

Erleggen, zw. ww. tr. Neerwerpen, op de grond werpen; kastijden (o.).

Erlesen, st. ww. tr. Door lezen te weten komen (o.); wederk., zich verdiepen.

Erlichten, zw. ww. I. Trans. Verlichten, ontsteken. II. Intr. Aan de dag komen.

Erliggen, st. ww. tr. Bezwijken (o.).

Erlike, errelike, eerlike, bijw. Toornig, driftig.

Erloofnisse, znw. vr. Verlof, vergunning (o.).

Erlosen, erlossen, zw. ww. tr. Verlossen, bevrijden (o.). Erlosenisse, erlosinge, erloser (o.).

Ermaken, zw. ww. tr. Herscheppen (o.).

Ermanen, zw. ww. tr. Vermanen (o).

Ermeren, ermeeren, zw. ww. tr. Vermeerderen.

Ernaren, erneren, zw. ww. tr. Onderhouden; ook wederk. (o.).

Ernisse, znw. vr.1) Toorn, drift. 2) dwaling (in deze betenis. omnl.).

Ernst, erenst, eernst, eerst, aernst, arenst, aerst, znw. m. 1) Strijd (verouderd), strijdlust (zeldzaam); ten ernste, met een vijandige gezindheid, om iemand te kwetsen of te honen. 2) ernst, inspanning, ijver; sinen ernst doen; ernst hebben; ernst leggen, geven aen; begeerte, aandrang. 3) ernst, ernstigheid.

Ernst, bnw. 1) Volhardend, ijverig. 2) streng.

Ernstachtich, eernstachtich erenstachtich, ernstacht, ernstechtich, bnw. 1) IJverig, volhardend. 2) streng. Erenstachticheit.

Ernstelijc, eernstelijc, bnw. 1) Ernstig, volhardend; ernstelijcheit. 2) ernstig gemeend; ene ernstelike wete, een peremptoire aanzegging.

Ernstelike, bijw. 1) IJverig, volhardend. 2) met ernst, met gestrengheid; met zorgvuldigheid.

Ernstich, bnw.1) Volhardend, naarstig; ernstich te, begerig naar. 2) in ernst iets meeende; van een zaak, ernstig gemeend.

Ernsticheit, znw. vr. Volharding, ijver; aandrang, vuur; sine ernsticheit doen, zijn best doen.

Ernuwen, zw. ww. tr. Vernieuwen (o.).

Erpel, znw. m. Mannetjeseend, woerd. Erpelstert, eendenstaart, kort staartje, pruikje.

Erpensen, erpeinsen, zw. ww. tr. Bepeinzen, bedenken.

Erquecken, erquicken, zw. ww. tr. 1) Levend maken, opwekken. 2) verkwikken (o.).

Erre, eerre, arre, er, bnw. 1) In de war, op een dwaalspoor; wanhopig. 2) boos, vergramd, woedend; met (van) erren moede, in een vlaag van toorn of drift, met een boze kop. 3) spijtig, verontwaardigd; erre werden ere dinc, spijt hebben van.

Erre, arre, znw. m. Een driftige, gramstorige.

Erremoede (in-), hetz.elfde als in erren moede.

Erren, zw. ww. I. Trans. 1) Doen dwalen, op een dwaalspoor brengen. 2) ophouden, hinderen. 3) boos maken, ergeren. I1. Intr. Van de weg afdwalen; ook: uitweidingen maken, uitvluchten zoeken. III. Wederk. 1) Zich boos maken, ergeren. 2) ontstemd, neerslachtig zijn.

Erren, zw. ww. tr. Panden, een pand van iemand invorderen.

Errenen, ernen, zw. ww. tr. Boos maken.

Error, erorere, znw. m. Verdoolde.

Erreren, erreeren, errieren, zw. ww. intr. Dwalen.

Errich, bnw. Boos, gramstorig.

Erringe, aringe, irringe, znw. vr. 1) Dwaling (o.). 2) onenigheid, twist.

Errisen, st. ww. intr. Opstaan, zich verheffen.

Errix, znw. m. Blad papier.

Ers, aers, eers, znw. m. Aars, achterste.

Ersbille, arsbille, arsbil, znw. vr. Bil; ook ersbacke.

Erschap, erreschap, arschap, eerschap, znw. vr. 1) Toorn, woede, boosheid. 2) neerslachtigheid, ontstemdheid.

Erschieten, zw. ww. intr. Verschieten, verbleken (o.).

Erschinen, st. ww. intr. Verschijnen (o.).

Erschricken, zw. ww. intr. Schrikken (o.). Erschrickelijc, Erschrickinge, Erschrict.

Ersdarm, eersdarm, aersdarm, znw. m. Endeldarm.

Erseigen, zw. tr. Tonen, aan de dag leggen (nederr.).

Erselen, eerselen, aerselen, arselen, zw. ww. intr. Achteruitgaan, terugwijken. Erselinge.

Erselmaent, znw. vr. Oktober.

Ersen, eersen, zw. ww. intr. Achteruitkrabbelen.

Ersgat, eerscat, znw. o. Aarsgat, achterste.

Ersien, st. onr. ww. tr. In het oog krijgen (o.).

Erscrouwe, eerscrouwe, erscrau, znw. Het krauwen van de aars; achternaraet is erscrouwe, naberouw kan een zaak niet ongedaan maken.

Erslaen, st. onr. ww. tr. Verslaan, doden (o.).

Ersocht, ersucht, deelw. bnw. Ervaren.

Ersoeten, zw. ww. tr. Verzoeten (o.).

Erspringen, st. ww. intr. Opspringen (o.).

Ersswere, eerswere, znw. m. Pijn in de aars.

Ersterven, st. ww. intr. Sterven, versterven (o.).

Erstoren, zw. ww. tr. Vergoeden, herstellen (o.).

Erstriden, st. ww. tr. Winnen (o.).

Erswisch, znw. Iets waarmede men zich de aars veegt.

Ertsbisscop, archebisscop, ardsbisscop, erdschbisscop, erdsbisscop, erbisscop, derschbisscop, ertsche bisscop, aertsche bisscop. Aardsbisschop, znw. m. Ertsbisschopdoem, ertsbisschopstat, Ertsbisschopie, erstbisschoppelijc.

Ertsdiaken, znw. m. Aartsdiaken. Ertsdiakenschap.

Ertsdrossate, znw. m. Oppertafelmeester.

Ertsengel, ertscanselier, ertsmaerschalc.

Ertshertoch, znw. m. Aartshertog. Ertshertochdoem.

Ertspriester, znw. m. Aartspriester, vicaris van de bisschop.

Ertsschenker, ertsschinker, znw. m. Opperschenker.

Ertsviant, znw. m. Aartsvijand.

Ervallen, st. ww. intr. Vervallen, toevallen aan iemand, ook door de dood; ervallen sijn, in een boete vervallen zijn, als boete moeten doen (een bedevaart) (oostmnl.).

Ervangen, zw. ww. wederk. Zich verbinden (Limburg).

Ervaren, hervaren, st. ww. I. Trans. Vinden; bemerken; bereiken. H. Wederk. Onderzoek doen naar (met op); deelw. ervaren, ondervinding opgedaan hebbende. Ervarenheit.

Ervaren, erveren, zw. ww. I. Trans. Vrees aanjagen. II. Wederk. Vervaard worden; deelw. ervaret, ervaert, erveert, beangst. Ervaringe, verschrikking.

Ervarmen, st. ww. wederk. Zich ontfermen (Limburg).

Erve, arve, aerve, eerve, znw. o. 1) Erfgoed, erfdeel; dat hemelsche erve, de hemel; erve nemen van, van iemand erven; als bnw., erfelijk. 2) vast goed, grondstuk; erve ende have; verkleinwoord, ervekijn, klein erf; al de bezittingen van iemand; iets waarop men staat kan maken; ouderve, oud erfgoed, familiegoed. 3) erf, grondgebied.

Erve, znw. vr. 1) Erfdeel, erfgoed; het land Gods, Palestina. 2) grondstuk.

Erve, znw. m. Erfgenaam; dattet goet erven sal van erve te erven; erve des hemels sijn, de hemel berven.

Erven, arven, eerven, areven, herven, zw. ww. I. Trans. 1) Iets op iemand doen vererven, het hem nalaten. 2) iemand de eigendom van iets toewijzen; erven ende onterven; iemand aan iets helpen, het hem bezorgen; in het passief, in het bezit van iets gesteld zijn; onderworpen zijn aan; hem erven in, zich in iets vastzetten (in moeilijkheden). 3) iemand ergens zijn eigen plaats aanwijzen, hem ergens in opnemen. 4) iets erven, door erfenis verkrijgen. II. Intr. 1) Met een zaak als ondw., door erfenis overgaan op; ten deel vallen. 2) met een persoon als ondw., heer en meester zijn, te beschikken hebben over.

Ervende, ervede, deelw. znw. Erfgenaam; enes ervenden, iemands erven.

Erver, ervere, znw. m. 1) Erfgenaam. 2) eigenaar. 3) erver ende onterver, de meier, wiens ambt het was te ‘geven ende onterven.’

Ervinden, st. ww. tr. Bevinden; wederk., zich bevinden; bevonden worden (o.).

Ervoeden, ervueden, zw. ww. tr. Voeden; wederk. zich voeden (o.).

Ervolgen, zw. ww. tr. 1) Vervolgen, nazetten; sinen eisch ervolgen, in recht (o.). 2) uitvoeren, nakomen.

Ervollen, ervullen, zw. ww. tr. 1) Vervullen, bevredigen. 2) tot stand brengen, volbrengen, voldoen.

Ervrouwen, zw. ww. wederk. Zich verheugen (o.).

Erwackeren, erweckeren, zw. ww. tr. Opwekken; ook wederk. (o.).

Erwandelen, zw. ww. tr. Veranderen (o.).

Erwarmen, zw. ww. tr. Verwarmen (o.).

Erwassen, erwasschen, zw. ww. intr. Ontspruiten (o.).

Erwecken, zw. ww. tr. Aansporen, ook ten goede (o.).

Erwelen, zw. ww. tr. Uitkiezen (o.). Erwelinge.

Erwerven, zw. ww. tr. 1) Vangen, te pakken krijgen, iemand. 2) verwerven, iets (o.).

Erwete, erweete, erwate, erwette, erwite, arwite, errit, orret, znw. vr. Erwt. Pisum. Erwetachtich, erweteschode (peul, oostmnl.), erwetsette, gereedschap om erwten te poten, plantijzer), erwethage, erwethauw (peul).

Es, genitief van et (het).

Esch, znw. m. (oostmnl.). hooggelegen bouwland bij dorpen (in Drenthe, Westerwolde, het grootste deel van Overijsel en een deel van de Graafschap).

Eschbroec, znw. o. Broekland met essen beplant.

Esdorn, asdoorn, znw. m. Esdoorn. Acer.

Esel, znw. m. Ezel; verkleinwoord, eselkijn; ook van een mens gezegd; een stom esel. Eselachtich, traag.

Eselbordene, znw. vr. Molensteen; eselsmolensteen.

Eselen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen, laken (?).

Eseldriver, eselhoeder, eselleider, znw. m. Eseldriversche, znw. vr.

Eselich, bnw. Ezel-.

Eselijc, bnw. Hetzelfde.

Eselinne, znw. vr. Ezelin.

Eseloor, znw. o. Ezelsoor.

Eselpaeus, eselbisschop, znw. m. Naam van de hoofdpersoon van een hier en daar in Zuid-Nederland gevierd feest, waarin verschillende gebruiken en

plechtigheden der Katholieke kerk werden geparodieerd.

Eselrie, znw. vr. Domheid.

Eselsch, bnw. Dom.

Eselsmelc, znw. vr. Ezelinnenmelk; ook naam van een plant. Euphorbia.

Eselsvleesch, znw. o. Ezelvlees.

Esel(s)touwer, znw. m. Ezeldrijver.

Eselvoeder, znw. m. Ezelhouder.

Escadre, znw. o. Een troepenafdeling.

Esconfieren, zw. ww. tr. Verslaan.

Esmael, znw. o. Email, gemailleerde plaat.

Espe, znw. m. Espenboom; ook espenboom. Espenloof. Populus.

Espeye, znw. vr. Degen.

Espelinc, espinc, znw. o. Boot, sloep.

Espentijn, znw. m. en o. Eenhoorn.

Essanchon, znw. m. Schenker.

Essche, esche, esch, znw. m. Es. Fraxinus. Esschenboom. Esschenhout.

Esschenijn, esschijn, esschenen, bnw. Van essenhout.

Esse, znw. Wezen; in esse bliven, houden, in een goede staat blijven, houden.

Esse, znw. vr. Vuurhaard:

Est. Hetzelfde als ast, tak.

Este, est, znw. vr. Eest, droogoven.

Esterlinc, verkort ester, znw. Naam van een kleine munt.

Estric, esteric, znw. m. Gebakken vloersteen, estrik; ook: ingelegde vloer, plavuis. Estricsteen, Estricwerc, Estricmaker.

Estricken, esterricken, zw. ww. tr. Met estrik bevloeren, met estrik dekken, een graf.

Et, pers. vnw. o. Het.

Etaet, znw. vr. Leeftijd, tijdperk.

Etecost, znw. m. Voedsel.

Etelen, zw. ww. tr. Knagen.

Etelijc, bnw. Eetbaar.

Etelcorn, etelcoren, znw. o. Koren voor eigen gebruik bestemd.

Etelware, etelwaer, znw. vr. Eetwaar.

Eten, eiten, etten, st. ww. tr. (oostmnl.). 1) Eten; sat eten, zijn genoegen eten; leven van. 2) opeten, verslinden.

Eten, znw. o. Eten, spijs; maaltijd.

Etenslust, znw. m. Eetlust.

Etenspise, znw. vr. Spijs.

Etenstede, znw. vr. Eetkamer.

Etentijt, znw. vr. en in. 1) Maaltijd; feestmaal. 2) etenstijd.

Eterie, znw. vr. Stroperij, landloperij; ook etinge.

Etgras, znw. o. Het tweede gras, of ook: gras dat niet gemaaid wordt om te hooien.

Etgroede, znw. vr. Het tweede grasgewas.

Ethike, znw. vr. Logica.

Ethike, znw. vr. Jicht.

Etinge, znw. vr. 1) Het eten. 2) spijs, gerecht. 3) kostgeld.

Etlant, edtlant, znw. o. Weiland.

Etmersch, etmeersch, znw. vr. Weiland.

Etseline, znw. m. Flard, afgescheurd stuk (16de eeuw).

Etstoel, znw. m. rechtbank van de gezamenlijke etten in Drenthe.

Etta, znw. m. Rechter (in Drentfe); Fries atte.

Etten, hetten, zw. ww. tr. Doen afgrazen, afweiden.

Etter, znw. o. Zie atter. Etteren, Etterachtich, Etterich, Ettericheit.

Ettinge, znw. vr.1) Recht van beweiding. 2) weide.

Etvelt, etfelt, znw. o. Weideveld, weiland.

Etwan, bijw. Soms (nederr.).

Etwat, vnw. Iets, ietwat (oostmm.).

Etweide, znw. vr. Weiland.

Evel, ovel, oevel, bnw. 1) Slecht, verdorven. 2) boos, gramstorig; evele moet, gramschap, verontwaardiging; onenigheid, twist; kwade luim; evele gunst, kwade gezindheid. 3) slecht, ongelukkig. 4) naar, onaangenaam.

Evel, ovel, oevel, znw. o. 1) Kwaad, zedelijk kwaad. 2) kwaad, als bejegening; iet evel, in evel nemen, iets euvel opnemen. 3) kwaad door God gezonden, ramp; vooral: ziekte, euvel, kwaal; ook gezegd van verliefdheid; dat grote, sware evel, toevallen, een beroerte, ook: vallende ziekte; Sinte Jans evel, vallende ziekte; swaters evel, het water; buucevel; lancevel, pleuris. 4) kwaadheid, woede.

Evelbaren, znw. m. De duivel; ook evelschalc.

Eveldadich, bnw. Zedelijk verdorven.

Eveldaet, znw. vr. Euveldaad, misdrijf.

Evele, evel, oevele, ovele, bijw. 1) Op een boosaardige wijze. 2) op een noodlottige wijze; hem ware evele geschiet, het zou slecht met hem afgelopen zijn. 3) slecht, niet best, kwalijk; evele behagede hem dat. 4) euvel, kwalijk; evele nemen. 5) in een slechte verstandhouding.

Evelen, oevelen, zw. ww. intr. Iemand kwaad doen, beledigen; wonden, kwetsen; enen evelen van sinen live; vooral: dreigen, iemand vrees aanjagen.

Evelganc, oevelganc; znw. m.; in evelganc gaen, de eigendom van zijn goederen geheel of gedeeltelijk aan iemand overdragen tegen de last van levenslang onderhoud (Drenthe, Groningen).

Evelike, evellike, bijw. Kwalijk, euvel.

Evelmoedich, bnw. Vergramd, ontstemd.

Evelmoet, znw. m. Toorn, gramschap.

Evelschalc. Evelsinnich, bnw. Boos, vertoornd.

Even, bnw. 1) Glad, gelijk. 2) juist. 3) even; even of oneven, raden. 4) even, gelijkstaande met; sinen evenen menschen. 5) even, gelijkmatig. Vgl. effen.

Evenaer, znw. m. Evenaar.

Evenbortich, evenbordich, evenboortich, bnw. Gelijk van geboorte, van stand. Evenborticheit.

Evene, even, bijw. I) Gelijk, gelijkmatig; even gaen, zich gelijkmatig bewegen, passen maken. 2) even, evenzeer. 3) zo; al even, zo zeer; even lanc dat, zolang als; even verre dat, voorzover. 4) juist; van pas; evene gaen, comen: a) uitkomen, gelegen komen. b) te pas komen, van nut zijn.

Evene, eivene, even, znw. vr. Zwarte haver, Avena, evenie.

Eveneens, bijw. Geheel op dezelfde wijze.

Evenen, even, zw. ww. I. Trans. Gelijk maken. II. Intr. Uitkomen, gelegen komen.

Evenewelijc, evenewich, bnw. Even eeuwig als God (van Christus). Evenewelijcheit, evenewicheit.

Evengelijc, bnw. Geheel gelijk, Evengelike, bijw.

Evengeweldich, bnw. Even machtig (als).

Evenheit, znw. vr. Gelijkheid, gladheid.

Evenhoge, bnw. bijw. Even hoog (als).

Evenhoge, znw. Een belegeringswerktuig, houten stormtoren.

Evenijn, evenen, bnw. Van haver gemaakt, haver.

Evenkerstijn, evenkersten, evenchristen, znw. m. Evenmens, medemens, naaste. Evenkerstijnmensche.

Evenkinder, znw. m. mv. Evaՠs kinderen, de mensen.

Evencnie, znw. m. Gelijke van geboorte; mv. magen in dezelfde graad.

Evencomen, st. ww. intr. Gelegen komen. Evencominge, evencomstich.

Evenlange, evenlinge, znw. vr. Altaarkaars van een bepaalde lengte.

Evenlanc, evelange, bijw. Zo lang; evenlanc dat. Zie even.

Evenlijc, bnw. Gelijk, evenveel.

Evenmaent, znw. vr. September.

Evenmakinge, znw. vr. Gelijkmaking.

Evenmate, znw. vr. Gelijke verhouding; verhouding.

Evenmate, znw. vr. Maat voor haver en andere granen.

Evenmensche, znw. m. Medemens, naaste; ook evene mensche.

Evennacht, znw. vr. Gelijkheid van dag en nacht.

Evennachtich, bnw. Gelijk zijnde, van dag en nacht.

Evennaeste, evennaerste, znw. Evennaaste, naaste.

Evenode, znw. vr. Vlakte.

Evenoude, znw. m. Tijdgenoot; zoogbroeder, -zuster; schertsend, mannelijk teellid.

Evenout, bnw. Gelijk van jaren.

Evenrente, evenschult, znw. vr. Schuld of rente, in haver uit te betalen.

Evens, bijw. Evenzo, eveneens.

Evenschoof, znw. m. Haverschoof.

Evensester, znw. m. Bepaalde maat voor haver.

Evenverre, bijw. Zover; evenverre dat, zie even; ook: in geval dat; naar gelang dat, naarmate.

Evenwel, bijw. Evengoed.

Evenwicht, evenwecht, znw. o. Hetzelfde gewicht als iets anders, zijn gewicht aan iets.

Ever, bijw. (oostmnl.). 1) Weder. 2) daarna. 3) eerst, pas. 4) bovendien. 5) intussen.

Ever, znw. m. 1) Ever, wild zwijn. 2) naam van een vrachtschip.

Everaert, znw. m. Sinte-Everaertsorde, volksbenaming van een orde van zwervende bedelmonniken.

Everbere, everbeer, znw. m. Mannelijk everzwijn.

Everhuus, znw. o., everschure, znw. vr. Zwijnenstal, varkenskot.

Everman, znw. m. Veerman.

Everschip, znw. o. Een vrachtscheepje; ook: roeiboot, veerboot.

Everswijn, znw. o. Wild zwijn.

Ewangelie, znw. vr. en o. 1) Evangelie, het Bijbelverhaal van Jezus leven; woorden der waarheid. 2) het Nieuwe Testament. 3) evangelie les, tekst, gedeelte der evangelin, dat bij de openbare eredienst wordt voorgelezen. 4) het woord dat op een dossier processtukken geplakt wordt, ten teken dat al de stukken aanwezig zijn.

Ewangeliaer, ewangeliare, ewangeliboec, znw. o. en m. Evangelieboek, een Nieuw-Testament.

Ewangelier, znw. m. Hij die bij de openbare eredienst de evangelie les voorleest.

Ewangeliseren, evangeliseren, zw. ww. tr. Nauwkeurig verzamelen en onderzoeken (een dossier processtukken).

Ewangeliste, znw. m. Schrijver van een der evangelin.

Ewe, eewe, euwe, eeu, ee, znw. vr. en m. 1) Onbepaalde tijdruimte of tijdperk; eeuwigheid; van ewen tewen, van eeuwigheid tot eeuwigheid, van geslacht tot geslacht. 2) zedenwet; ook: de Mozasche wet; geloof. 3) huwelijk. 4) aard, natuur.

Ewebreker, znw. m. Echtbreker.

Eweinich, ewenich, telwoord. Een weinig, enigszins.

Ewelijc, bijw. Eeuwig, altijddurend.

Ewelicheit, znw. vr. Eeuwigheid, onsterfelijkheid; ook ewichduricheit.

Ewelike, eewelike, eeuwlike, bijw. Eeuwig, tot in eeuwigheid; altijd door.

Ewer. Hetzelfde als enweder, of – of. (oostmnl.).

Ewesetter, znw. m. Wetgever.

Ewich, ewech, eeuwich, bnw. 1) Eeuwig, eindeloos, voortdurend. 2) rein, kuis, eerbaar. Ewichheit.

Ewich, ewige, bijw. Voor eeuwig, voorgoed.

Ewichlike, bijw. Hetzelfde.

Ewigen, eewigen, eeuwigen, zw. ww. tr. Eeuwig maken, doen voortduren; ook wederk., blijven bestaan.

Exactien, znw. o. mv. Belastingen.

Examen, znw. o. Onderzoek, verhoor, vooral op de pijnbank.

Examinatie, znw. vr. Onderzoek, verhoor; scherpe examinatie, verhoor op de pijnbank.

Examineren, examineeren, examinieren, zw. ww. tr. 1) Een onderzoek naar iets instellen. 2) ondervragen, verhoren, iemand. Examineringe.

Excellent, bnw. Verheven, schitterend; ook naam van een gouden munt.

Excellentie, znw. vr. Voortreffelijkheid; die hoochste excellentie, de hemel.

Except, znw. o. Voorschrift.

Exceptie, znw. vr. Uitvlucht.

Exces, nw. m. 1) Exces van sinne, zinsverrukking. 2) gewelddadigheid.

Excijs, exsijs, exchijs, exschijns, znw. m. Belasting, accijns, vooral op levensmiddelen.

Excijsmeester, znw. m. Ambtenaar belast met het innen der 㥸cisen.

Excisenaer, exisenaer, exsijenaer, excisenare, znw. m. Pachter der accijnzen; ook exciser.

Executie, znw. vr. 1) Gerechtelijke tenuitvoerlegging van een vonnis; enen executie doen, iemands rechtszaak tot een einde brengen. 2) terechtstelling.

Executoor, znw. m. Executeur, van een uiterste wil en van een vonnis.

Excommunicatie, znw. vr. Kerkelijke ban; ook: een vonnis waarbij die werd uitgesproken.

Excusatie, znw. vr. Verontschuldiging, uitvlucht.

Exempel, znw. o. en m. 1) Voorbeeld. 2) verhaal met een zedelijke strekking; leerzaam verhaal; verkleinwoord, exempelkijn; gelijkenis, parabel. 3) een zaak die tot voorbeeld dienen kan, zaak in Դ algemeen. 4) het volgen van een zedelijk voorbeeld; karakter, stempel.

Exernpelaer, exemplaer, exemplare, znw. m. en vr. (o. ?).1) Voorbeeld, model. 2) hij die een voorbeeld geeft, een voorbeeld; vr. exempelarige.

Exemplaer, bnw. Voorbeeldig.

Exequin, znw. vr. mv. Uitvaart, lijkdienst.

Expeditie, expedicie, znw. vr.; enen expeditie doen, iemand gelegenheid geven om te vertrekken, hem laten gaan.

Experiment, experment, znw. o. Proef, tovermiddel, toverkunst.

Expert, bnw. Ervaren; ook als znw., deskundige.

Exponeren, exponeeren, zw. ww. tr. Uitleggen. Expositie, expocicie.

Expresselijc, bnw. Uitdrukkelijk; ook bi exprresse.

Exter, aexter, aester, haexster, znw. m. Ekster; Externest, Exteroge, eksteroog.

Extract, znw. o. Uittreksel.

Exue, znw. vr. Recht door het stedelijk bestuur geheven van erfenissen in de stad die aan personen daarbuiten toevallen. Essure, Issuemeester, de heffer en beheerder van het recht.

F.

Fabels, fabule, fabel, znw. vr. Verdichtsel, fabel. Vgl. Favele. Fabelenspreker (fabulenspreker), voordrager van verdichte verhalen.

Fabrijcmeester, znw. m. 1) Opzichter over een werkplaats. 2) beheerder van een kerkfabriek, de bijzondere kas voor bouw, herstelling en versiering van een kerk.

Fabrike, fabrijc, znw. vr. Werkplaats; kerkfabriek; ook fabrike van der kerken.

Facelment, fachelment, znw. o. 1) Vaatwerk, vooral kostbaar vaatwerk. 2) kleine gereedschappen en benodigdheden.

Facie, faci, znw. vr. Gelaat, gezicht.

Faddel, bnw. Vadsig, lui. Faddelheit.

Fael, znw. Feil, misslag, gebrek.

Faelge, faelgie, faelie, faille, fale, falge, falgie, znw. vr.1) Gebrek, schaarste. 2) fout, misslag, sonder faelge, zonder fout, zonder mankeren; ter faelge keren, een verkeerd besluit nemen, een misslag begaan. 3) bedrog, valsheid; sonder faelge, zonder bedrog. 4) slechte afloop, mislukking; (een spel) ter faelge spelen: a) het spel verliezen, het onderspit delven, de nederlaag lijden. b) voor de grap, uit gekheid vechten.

Faelgen, faelgin, falin, falgen, zw. ww intr. 1) Te kort schieten in kracht, bezwijken; van den live faelgen, het leven laten; in iets te kort schieten, achteruitgaan; enen (datief) faelgen, iemand in de steek laten. 2) in gebreke blijven, ontbreken, mankeren; sonder faelgen.

Faelgen, falen, felen, zw. ww. intr. Naam van een spel; ook ter faly (spelen).

Faelgeren, falgeren, felgeren, faillgeren, faleren, falieren, zw. ww. I. Intr. 1) In gebreke blijven, te kort schieten; achteruitgaan, verzwakken; bezwijken; van de ledematen, zijn dienst weigeren; het onderspit delven, het afleggen; bezwijken, breken, van wapenen; te kort schieten in zijn verplichtingen. 2. enen (datief) faelgeren, iemand in de steek laten, van hem afvallen. 3) eindigen, ophouden, te niet lopen; ook: tot een einde gebracht worden, van avonturen. 4) ontbreken, ontgaan; sonder faelgeren, zonder mankeren. 5) missen, gebrek hebben; missen, mis zijn; missen, niet uitkomen; mislukken, slecht uitvallen; missen, niet slagen. II. Trans. 1) Overwinnen, onderdoen. 2) toetakelen, stuk breken, een wapen.

Faelgiert, deelw. bnw. Vals.

Faerge, znw. Spelt of rogge.

Faersen, faesen, zw. ww. tr. Opvullen met, gezegd van spijzen.

Faesche, faesse, faes, faessche, znw. Rechter schuinbalk, in de wapenkunde.

Fagoot, fagot, znw. Takkenbos; ook fagge.

Fayerie, znw. vr. Toverij.

Fackele, fackel, fackule, znw. vr. Fakkel.

Faconde, znw. vr. Welbespraaktheid.

Factoor, znw. m. 1) Zaakgelastigde, tussenpersoon, makelaar. 2) dader, van een misdaad; vr. facteresse. 3) dichter van een rederijkerskamer. Factoorschap.

Faculteit, znw. vr. Vermogen.

Falen, zw. ww. intr. 1) Te kort schieten; te kort komen, schade lijden. 2) enen (datief) falen, iemand in de steek laten. 3) ontbreken; sonder falen, zonder mankeren, zeker. 4) missen; ook onpers. gebruikt.

Falie, faelge, fale, znw. vr. Mantel, huik, sluier.

Falie, bijw. Faliekant, verkeerd; voor niet.

Faliecant, znw. Een niet rechte hoek, een scheve kant.

Faliecanten, zw. ww. tr. Enen dijc faliecanten, een dijk afschuinen, schuins afsteken.

Falien, zw. ww. intr. Falen, feilen; missen.

Falise, znw. vr. Rots, klip, rotspad.

Fallacie, falacie, znw. vr. Bedrog, bedriegerij.

Fallant, znw. Hij die in blijft (om zich voor de rechter te stellen).

Faloerde, znw. vr. Verzinsel, logenverhaal.

Faloerde, falloerde, znw. Takkenbos.

Falsaris, znw. m. Booswicht.

Fame, faem, znw. vr. 1) Faam, naam; vois ende fame, fame ende mare (doen geen, maken, uitstrooien); fame ende name, roep ende fame. 2) gerucht; die fame sprinct, het gerucht gaat.

Familie, znw. vr. 1) Onderhorigen, gevolg; personeel; ook: huisgezin. 2) kudde.

Famoos, bnw. z) Eerrovend; famose libellen, schotschrift. 2) berucht, befaamd.

Fantaseren, zw. ww. intr. Overleggen, peinzen over iets. Fantaseerre.

Fantasie, znw. vr. Droombeeld, hersenschim, muizenissen; aanval van zwaarmoedigheid. Fantastici, zwaarmoedige.

Fantasme, znw. o. Spook, geestverschijning.

Fantome, fantoom, znw. o. 1) Hetzelfde als fantasme. 2) zinsbegoocheling, droombeeld; zinsbedrog.

Fardeel, znw. m. en o. Last, vracht, pak, pakket.

Fariseus, fariseeuws, znw. m. 1) Farizeer. 2) huichelaar, falsaris.

Fasaen, faisaen, fassaen, feisaen, vesaen, znw. m. Fazant.

Fasceel, znw. o. Bos; takkebos. Fasceelhout, knuppelhout, dikke stokken. Fasceelstoc, knuppel. Fasceelmes, snoeimes.

Fatsoen, faetsoen, znw. o. 1) Vorm, maaksel; ook van klederen: a) uiterlijk, gestalte, van mensen. b) fatsoen, model, van zaken. c) het wezen, de kracht van iets. 2) manier van doen, handelwijze.

Fanceren, zw. ww. tr. Vervalsen, vernielen.

Faute, faeute, faulte, foute, znw. vr. 1) Gebrek, gemis; bi (van) faute(n) van, door gemis van, uit gebrek aan. 2) gebrek, mankement; lichaamsgebrek; toeval. 3) gebrek, tekortkoming, schuld; in fauten, in gebreke; bi fauten van, door de schuld van; ter oorzaken van; faute maken in Tsampaengen, bankroet gaan; faute slaen, mislukken.

Fautelijc, bnw. Ontbrekend; bi fautelijc water, door het ontbreken van water.

Fautsoen, fantsoen, fatsoen, fansoen, znw. m. Een verboden wapen, ponjaard, degen; zwaard, slagzwaard, sikkelvormig zwaard.

Fauvisage, fovisage, znw. Mombakkes, masker; vermomming.

Favelaer, favelare, znw. m. 1) Fabeldichter. 2) verteller, verhaler van verdichtselen; ook: hij die leugens vertelt.

Favele, favel, znw. vr. 1) Fabel. 2) sprookje, vertelsel, romantisch verhaal. 3) verhaal van een ware geschiedenis. Vgl. fabele.

Favelen, Faveleren, zw. ww. intr. 1) Babbelen, praten. 2) vertellen, gewagen.

Favelie, znw. vr. Leugenverhaal.

Fax, znw. o. Hoofdhaar (Fries). Vgl. vas.

Faxvanc, znw. m. (Fries). Het uitrukken van iemands hoofdhaar. Vgl. haerropen.

Feauteit, feaulteit, feautietheit, znw. vr. Manschap, leenhulde. Feauteitschap.

Feeste, feest, znw. vr. 1) Feest, feestelijkheid; jaarmarkt; feestelijke ontvangst; feestdag; staatsie. 2) vreugde, genoegen, genot: ook van de hemelvreugde; met feesten, in een opgewekte stemming; feeste hebben, vermaak scheppen; feeste driven, maken, zijn blijdschap tonen; ook: genoegen hebben, zich verheugen; enen feeste doen, maken, iemand vriendelijk behandelen, welwillend ontvangen; iemand aanhalen, ook met een dier als ondw.; met enen in feesten zijn, met iemand in zijn schik zijn; mingenot, minnehandel; ook: oorzaak van iemands vreugde, bron van genoegen, voorwerp van iemands genegenheid. 3) vreugdebetoon, luidruchtige uiting van genoegen; rumoer, geschal.

Feestedach, znw. m. Feestdag.

Feestelijc, feestelic, bnw. Feestelijk; feestelike dach. Feestelijcheit, festelijcheit, plechtigheid.

Feestelijc, feestelic, znw. o. Feest.

Feestelike, feestlike, bijw. Op een feestelijke wijze; op een plechtige wijze.

Feesten, zw. ww. tr. I. Intr. Feest vieren. II. Trans. 1) iemand eer bewijzen. 2) vieren, een feestdag.

Feye, znw. vr. Fee, tovenares.

Feiferen, fiferen, zw. ww. intr. Fluiten, pijpen.

Feilen, felen, zw. ww. intr. Gebrek hebben; met veranderd ondw., ontbreken.

Feinde, znw. vr. Veinzerij, bedrog.

Feinen, fainen, zw. ww. intr. Veinzen; sonder feinen.

Feit, fait, feet, fet, znw. o. Daad, bedrijf, handeling; quaet feit, misdaad; lelijc, vilein feit, schandelijke misdaad; vuulf feit, sodomie; ook: hetgeen iemand doet, manier van doen, daden; feit met wapenen, wapenfeiten. 2) gewelddadigheid.

Feitelike, faitelike, feitelijc, bijw. Op een gewelddadige wijze.

Feitijs, faits, fetijs. I. Bnw. Welgevormd, schoon, bevallig, van personen; schoon, bekoorlijk, van zaken. II. Bijw. Op een schone, bevallige wijze.

Feiture, faiture, znw. vr. Uiterlijk, gelaat, aangezicht.

Feituren, faituren, zw. ww. tr. Duidelijk maken, uitbeelden.

Fel, bnw. 1) Wreed, onmeedogend, hard; krachtig, geducht; driftig, opvliegend; fel enen; fel te, op, jegen enen, wreed jegens, vijandig of hard tegen; van dieren, wreed, wild, bloeddorstig; van zaken, hard, van wreedheid getuigende; felle aert, nature; fel vonnisse; daventure fel. 2) boos, boosaardig, ontaard; boos, gramstorig. 3) verbitterd, hevig, heftig, fel. 4) verschrikkelijk, onstuimig, fel, van natuur- en weersverschijnselen. 5) erg, buitengewoon, sterk. 6) gevaarlijk. 7) moeilijk, lastig.

Fel, znw. m. 1) Wreedaard, gevoelloze, hardvochtige. 2) booswicht, gewetenloze.

Fel, znw. o. Kwaadaardigheid, kwade trouw; sonder fel, te goeder trouw, in alle oprechtheid.

Fel, bijw. Fel gemoet, kwaadaardig, boosaardig.

Felheit, felleheit, znw. vr. 1) Wreedheid, meedogenloosheid. 2) boosaardigheid, verdorvenheid; kwaadaardigheid, toorn; schanddaad, laagheid, enen felheit doen, iemand honen; felheit doen, kwaad, nadeel doen. 3) vreselijkheid; felheit des vonnis (in het jongste gericht).

Fellaert, znw. m. Booswicht.

Fellicheit, znw. vr. Hetzelfde als felheit.

Fellike, fellijc, fellic, felliken, bijw. 1) Wreed, op een onmeedogende wijze. 2) boosaardig, uit boze lust. 3) met geweld. 4) hevig, in hoge mate.

Felloen, znw. m. Booswicht, falsaris; als bnw., boosaardig.

Femele, fommele, femeele, znw. vr. Vrouw; ook: wijfje, van dieren.

Fenecol, venecol, znw. Venkel. Foeniculum. Fenecolwater.

Fenice, fenix, znw. m. Fenix; paradijsvogel.

Fenigreec, fenigriec, znw. o. Een soort van venkel. Trigonella.

Feodael, bnw. Het leenrecht betreffende.

Ferie, ferie, znw. vr. Fee.

Ferie, znw. vr. Rusttijd, vakantie.

Fermenteit, znw. vr. De gruittol, recht geheven van de graansoorten, waarvan gegiste dranken werden bereid.

Ferpel, forpel, firpel, verpel, znw. m. Arglistigheid, kwade trouw. Ferpelie.

Ferteit, znw. vr. Sterkte, bolwerk.

Ferting, fertoen, znw. m. Naam van een kleine zilveren munt.

Festeren, feesteren, festieren, zw. ww. I. Intr. Feest vieren, vrolijk zijn. II. Trans. Iemand uiterlijke eer bewijzen, hem feestelijk ontvangen, feteeren.

Festuke, znw. vr. Pimpernoot, pistache. Pistacia.

Fever, znw. Koorts.

Fevrier, znw. m. Februari.

Fi, tussenwoord, 1) Foei ! bah !; fi seggen, verachten; al fi op enen rieken, de neus voor iemand optrekken. 2) wee ! ach!

Fieber, znw. Koorts.

Fiel, znw. m. Fielt.

Fienten, zw. ww. tr. Van mest en drek reinigen.

Fiere, fier, bnw. 1) Wild, woest, van dieren. 2) woest, trots, onhandelbaar; hooghartig; ingebeeld, vol zelfvertrouwen; fier van, trots op; hem fier maken, doen, inbeelding hebben; enen fier sijn, hard tegen, wreed jegens iemand zijn; boos, kwaad; in zijn schik, verheugd. 3) stout, dapper, manmoedig, fier ende frisch. 4) hevig, geweldig, erg in zijn soort; enen fier, verschrikkelijk voor iemand. 5) schoon, fraai, rijk, van opschik, tooi; niet alle fier, in armoedige kleding. 6) een fiere, znw., een trotse gek.

Fiere, fier, bijw. 1) Trots. 2) schoon, sierlijk.

Fieren, zw. ww. intr. Trots, hoogmoedig worden.

Fierheit, znw. vr. 1) Trotsheid; hooghartigheid; hoogheid, waardigheid. 2) zelfvertrouwen, dapperheid. 3) sierlijkheid, pracht.

Fiericheit, znw. vr. Trotsheid.

Fierlijc, bnw. Schoon, welgevormd.

Fierlike, bijw. 1) Op een trotse, fiere, hooghartige wijze. 2) moedig, onverschrokken. 3) sierlijk, schoon (uitgedost).

Fiertre, fierter, fietre, feretre, fertele, znw. 1) Lijkkist. 2) relikwienkastje.

Fifer, fijfer, znw. m. Pijper. Fifel, klein dwarsfluitje. Fifelen.

Fige, znw. vr. Vijg. Figeblat, Figeboom. Ficus.

Figure, figuer, znw. vr. 1) Gestalte, vorm; gesteldheid, wezen. 2) lichaam, ding, wezen; menselike figure, mens; ook van een vrouw, een meisje, een kind. 3) beeld, afbeelding; teken (van de dierenriem); gelijkenis, zinnebeeld, zinnebeeldige voorstelling. Figuurlijc, bnw. Figuurlike, bijw.

Figureren, zw. ww. tr. Afbeelden.

Fijc, znw. Fijt.

Fijcbone, znw. vr. Wolfsboon, lupine. Lupinus.

Fijn, znw. m. 1) Einde; fijn nemen, fijn doen; sonder fijn, in den fijn, ten fine, eindelijk, tenslotte; tallen finen, in alle opzichten. 2) dood; fijn nemen, doen, sterven; ten fine comen, aan zijn eind komen; enen sinen fijn doen, iemand doden. 3) slot, slotsom de hoofdzaak, de hoofdzakelijke inhoud; het volmaakte, het uitgedrukte beeld van iets; het fijne van een zaak. 4) beindiging van een zaak; het vereffenen van een schuld door een lening; geldlening; enes fijn maken, iemands rekening afdoen, voor hem betalen. 5) doel, strekking; ten fine dat, opdat.

Fijn, fein, bnw. 1) Volmaakt in zijn soort; afgewerkt, voortreffelijk, keurig; rein, zuiver, goed in zijn soort; van het gemoed, vroom, rein; godvruchtig, trouw; van het uiterlijk, welgevormd, edel, schoon.

Fijn, bijw.1) Geheel en al, volkomen. 2) fijn, schoon.

Fijnheit, znw. vr. Volmaaktheid, van God.

Fijnlike, bijw. Hetzelfde als fijn, bijw. 1).

Ficken, zw. ww. tr. Slaan, beuken (oostmnl.).

Filaterie, znw. vr. Een doosje met een relikwie als amulet.

Filet, znw. vr. Draadje; lofwerk.

Filetgout, znw. o. Gouddraad; cantillegoud.

Fimele, fimeel, femeel, fumeel, znw. 1) Korte hennep; touw. 2) zeef (oostmnl.).

Fimelen, zw. ww. intr. Hennep pluizen, kaarden.

Finalike, finalijc, bijw. Eindelijk, ten slotte.

Finament, finement, znw. o. Opbrengst van geldmiddelen.

Financie, znw. vr. Het opnemen van geld tegen (woeker)rente; financie doen, geld schieten.

Fine, znw. vr. Schone.

Fineersel, znw. o. Fijn bont, klein bont.

Finen, feinen, zw. ww. I. Intr. 1) Eindigen, ophouden. 2) dralen, talmen. II. Trans. 1) Betalen, boeten voor. 2) met woekerrente lenen. 3) sluiten, een koop.

Finen, zw. ww. tr. Zuiveren (goud, zilver).

Fineren, finieren, zw. ww. tr. 1) Zuiveren, reinigen. 2) fineer, gefineert bont, fijn bont, kostbaar bont (?).

Fineren, finieren, zw. ww. I. Intr. 1) Eindigen, ophouden. 2) dralen, talmen. II. Trans. 1) Betalen, geld opbrengen, boeten. 2) geld opnemen; gefineerde, fineerde schout, tegen woeker opgenomen geld. 3) geld aan een ander lenen tegen rente.

Fineren, zw. ww. intr. Op iets uit zijn, iets beogen of bedoelen.

Fineren, zw. ww. tr. Vinden.

Finerer, fineerre, znw. m. Hij die iets (edel metaal) zuivert of reinigt.

Fineringe, znw. vr. Het opnemen van geld.

Fingeren, fingieren, zw. ww. tr. Voorwenden, veinzen. Fingeringe.

Fiole, znw. vr. Viooltje; verkleinwoord, filet, fiolette, violette, violet. Fiolenbloeme, (foolbloeme). Viola.

Fiole, znw. vr. Fles met lange hals, fiool; verkleinwoord, fioolkijn; fiolen laten sorgen.

Fiselmie, znw. vr. Gelaatkunde.

Firmament, znw. o. Uitspansel.

Firmerie, fermerie, znw. vr. Infirmerie, ziekenzaal in een klooster.

Fisicien, fisicijn, fissien, phisicien, znw. m. 1) Dokter, arts. 2) natuurkenner, sterrenkundige.

Fisike, phisike, znw. vr. 1) Geneeskunde, 2 natuurkennis, natuurkunde.

Fisikere, visikere, visiker, znw. m. Dokter, arts.

Fistele, festele, znw. vr. Fistel.

Fisteleren, Fistelen, zw. ww. intr. Inwendige zweren. Fisteleringe, verzwering.

Fitoen, znw. m. Geest die doden kan oproepen.

Fitsau, vitsau, fassau, fisse, znw. o. en m. Bunzing.

Fix, bnw. Sterk, krachtig.

Flahuut, flauut, znw. m. Geblaas.

Flaioteren, zw. ww. intr. Fluitspelen.

Flackeren, zw. ww. intr. Fladderen; flackeren met enen, om iemand heen fladderen, hem naar de mond praten.

Flambeer, znw. m. Flambouw, toorts.

Flamijn, flamien, znw. o. Flanel (?).

Flankeeren, zw. ww. tr. Verminderen, verkorten.

Flankeeren, flackeren, flankeeren, zw. ww. tr. Zich aan de zijde bevinden van; als znw., zijde, hoek (?).

Flassaerge, flassaert, znw. vr. en m. Wollen lap, wollen kleed, dekkleed; paardendek.

Flassche, flessche, flets, znw. vr. Fles.

Flatteren, flacteren, flacteeren, zw. ww. tr. Vleien. Flatterer (flatteerre). Flatteringe.

Flau, flaeu, vlau, flou, bnw. 1) Mat, flauw, uitgeput. 2) flauw, laf, blode. Flauheit.

Flauwelike, bijw. Uitgeput, krachteloos.

Flauwen, zw. ww. intr. 1) Zijn kracht of bewustheid verliezen. 2) verzwakken, verflauwen.

Flaumoedich, bnw. Zwak van karakter. Flaumoedicheit.

Fledercijn, znw. o. Jicht, podagra.

Fleeuwen, fleemoen, fleuwen, vleuwen, lw. ww. tr. Vleien, flemen. Fleeuwinge.

Fles, bnw. Weldra, spoedig (16de eeuw).

Fletsen, zw. ww. tr. Vleien.

Fleuma, fleume, fluma, flume, znw. m. en o. (?). 1) Fluim, snot; een der vier hoofdvochten in de mens, waardoor zijn temperament bepaald wordt; het karakter van hem die overmatig fleuma heeft, het flegmatieke temperament. 2) verstoptheid in het hoofd, verkoudheid.

F1eumaet, flemaet, flumaet, znw. m. Hij diender de invloed van ‘fleuma’ staat. Fleumaticus, Fleumatich, Fleumich, Fleumicheit.

Floers, znw. o. Fluweel. Floersch, floers, bnw.

Flockefiere, znw. m. Flikflooier, pluimstrijker.

Flocken, zw. mow. tr. Vleien, flemen.

Flockeren, flocieren, zw. ww. tr. (Het haar opmaken (nederr.).

Flooyen, floeyen, zw. ww. tr. Vleien, flikflooien.

Floreren, florieren, zw. ww. I. Intr. Bloeien, toenemen. II. Trans. 1) Letters, versieren; een boek, verluchten; florature, bloemversiering. 2) die stemme floreren, coloratuur zingen. Floriture.

Florijn, znw. m. Florijn, gulden. Fl.

Flortsen, florsen, zw. ww. intr. Knoeien, oneerlijk zijn. Flortser.

Fluren, flueeren, zw. ww. intr. Vloeien.

Flume, znw. m. en vr. Stroom, rivier.

Fluntse, znw. Mannelijk teellid.

Flute, floute, fleute, floyte, fleyte, znw. vr. Fluit. Vgl. fla(h)uut. Flutenmaker, Flutenspeler.

Fluten, floyten, floeyten, fleuyten, flouten, fleuten, fleyten, zw. ww. intr. Fluiten. Flutinge, fleitinge, floeytinge. Flutere, fluter, floyter, fluitspeler.

Fluvie, znw. m. Stroom, rivier.

Fluweel, vlueel, velueel, flauwiel, znw. o. Fluweel. Fluweelijn (flueelen, vlulen), Fluweelsch.

Fluwijn, flauwijn, znw. o. Marter; marterbont.

Fluwine, flauwine, fluine, fluijn, znw. Kussensloop.

Flux, flucs, bnw. Voortvarend, vlug (16de eeuw).

Friesen, zw. ww. intr. Friezen, niezen.

Fnuken, vnuken, zw. ww. tr. Kortwieken.

Fobaerdie, foberdie, znw. vr. Guiterij, zotternij, scherts; grap; fobaerdie doen.

Fobaert, znw. m. Nar, dwaas; den fobaert maken met, de gek steken met.

Fobitasie, znw. vr. Grap, klucht.

Foelge, fulge, foelie, folie, fuelge, znw. vr. 1) Een blad geslagen metaal, foelie, foeliesel. 2) foelie, het vlies over de eerste bast der muskaatnoot.

Foelge, foelgie, fulgie, znw. vr. Loofhut, prieel.

Foelgeslager, znw. m. Hij die bladzilver of bladgoud slaat.

Foyauteit, znw. vr. Manschap, leeneed.

Focarie, znw. vr. Bijzit van een geestelijke.

Focariste, znw. m. Een geestelijke die in concubinaat leeft.

Foken, feucken, zw. ww. tr. Laven (oostmnl.).

Focharinc, znw. m. Gezouten haring die niet lang goed kan blijven.

Foeke, foc, znw. vr. Klein zeil, voorzeil.

Focken, vocken, zw. ww. tr. Een loopje nemen (met iemand). Fockert, fokert (oplichter?).

Folen, foelen, zw. ww. intr. Gekheid maken, boerten, schertsen; stoeien; spotten.

Foleren, Foleeren, zw. ww. tr. Mishandelen, toetakelen.

Folie, znw. vr. Dwaasheid.

Fomfelen, zw. ww. tr. Knuffelen.

Fondacie, fundacie, znw. vr. Stichting; inrichting.

Fondament, fondement, fundament, znw. o. 1) Grondslag, onderbouw, fondering; basis, van een driehoek; oorsprong, aanleiding. 2) achterste, aars.

Fonderen, funderen, fundeeren, zw. ww. tr. I. Trans. Stichten, grondvesten. Fonderer, fondeerre; Fondersse. 1I. Wederk. Hem fonderen in, op, zich op iets toeleggen, werk van iets maken; gefondeert, goed onderlegd, knap, bekwaam.

Fone, znw. vr. Zuidwestenwind.

Fontanelle, znw. vr. Fontenel, een opzettelijk in het lichaam aangebrachte opening.

Fonte, font, funt, znw. vr. Vont, doopvont.

Fonte, fointe, znw. vr. Het storten of vergieten van bloed.

Fonteine, fontaine, znw. vr. 1) Bronwater, welwater, drinkwater. 2) bron, springbron; ook: oorsprong. Verkleinwoord, fonteinekijn.

Fonteinen, zw. ww. tr. Met water mengen, ergens water bij doen.

Fonteinstoop, fontainstoop, znw. vr. Waterkruik of kan. Fonteinpot.

Fonteinlijc, bnw. Als een bron ontspringende.

Fooye, foye, foy, voye, voy, znw. vr. 1) Reis, weg, tocht; in alle voye, op alle manieren, in elk geval. 2) weg, ruimte waarlangs men gaat; bepaaldelijk: omgang, omloop op een dak, een toren, torentrans. 3) schoorsteenval; verkleinwoord, fooytgien. 4) afscheidsmaaltijd; sijn fooy (foy) besetten, een afscheidsmaal gereedmaken, geven.

Foolkijn, foolken, znw. o. Grapje; sijn foolkijn houden met enen, iemand voor de gek houden.

Foraedse, znw. m. Fourage, levensbehoeften.

Fore, foer, fuere, znw. (geslacht afwisselend). 1) Markt. 2) marktprijs, prijs; ook: huurprijs; ten fuere, fore, naar gelang; gefuert, geprijsd.

Foreel, forel, znw. m. Foedraal.

Foreest, znw. o. (en vr. ?). Wildernis, woud, bos, bosland; jachtterrein.

Forein, fourain, foraen, bnw. Foreine partie of cost, buitengewone uitgaven (in rekeningen); als znw., vreemdeling.

Foreren, foreeren, zw. ww. intr. Fourageren.

Forestier, foreestier, znw. m. Opzichter over een jachtveld, een domein; jagermeester; ook: boswachter. Forestierschap.

Foret, furet, znw. o. Fret.

Foret, znw. o. Boortje; kleine boor, fret. Foretmaker.

Foretteren, foretteeren, zw. ww. intr. Jacht maken op konijnen met fretten. Forettier.

Forfeit, forefait, forfait, znw. o. 1) Geldstraf, geldboete. 2) pand, onroerend pand.

Forfeiture, furfaiture, znw. vr. Boete.

Forge, fordse, forie, forgie, fourgie, foyrie, znw. vr. 1) Werkplaats, schuur, winkel van handwerkslieden. 2) smederij; ook: het onderhoud van het hoefbeslag.

Forme, bnw. Eerste, vroegere (Noord-Oost Midden Nederland).

Formente, Formenteit, znw. Meelbrij.

Formeren, formieren, zw. ww. tr. Vormen, bewerken. Formeringe.

Formijc, znw. vr. Mier.

Formine, znw. Vals goud.

Formore, formoor, znw. m. Scalpel, ontleedmes; graveermes, holle beitel.

Forneise, fornayse, fornese, fornoys, fornees, fornays, fornaes, znw. vr. en o. Oven, fornuis; ook: de hel.

Fornicatie, znw. vr. Onkuisheid, vleselijke zonde.

Forset, furset, znw. Naam van een stof (16de eeuw).

Forteresse, fortresse, fortretse, znw. vr. Fort, vesting, versterkt kasteel.

Fortse, forche, foortse, foirtse, znw. vr. 1) Kracht, macht, krachstbetoon. 2) misbruikte kracht, geweld.

Fortselike, Fortselinge, foortselinge forchlinge, bijw. Met geweld.

Fortsier, forsier, forchier, foortsier, znw. o. Kist, ijzeren kist, met ijzer beslagen koffer.

Fortsier, znw. m. Geweldenaar, geweldpleger.

Fortsieren, forsieren, zw. ww. I. Trans. Verbrijzelen, stuk breken. II. Intr. Breken, verbrijzeld worden.

Fortune, znw. vr. Wisselvallige kans; gevaar op zee; als persoon, godin van het goed geluk, de goede kans.

Fortuneloos, bnw. Berooid, arm.

Fosse, znw. vr. Krocht, kuil, put.

Fosseit, znw. o. en vr. Gracht.

Fosset, znw. o. Schelle of hoge stem.

Fourier, znw. m. Beambte belast niet de zorg voor logies.

Fraey, fray, vray, bnw. 1) Opgewekt, levendig, flink, fris, bij de hand; fraey van, flink in, knap in. 2) uitgelaten, dartel; pronkerig, zelfbehagen hebbende.

Fraeyen, frayen, zw. ww. wederk. Zich mooi maken, zich oppronken.

Fraeylike, frayelike, bijw. Op een sierlijke wijze.

Francijn, froncijn, forchijn, forsijn, frotsijn, znw. o. Perkament. Francinen, bnw.

Francaert, znw. m. Een graanmaat.

Franke, franc, vranke, znw. m. Naam van een zilveren munt.

Fransoys, fransoeys, fransoos. I. Bnw. Frans. II. Znw. a) o., Het Frans. b) m., een Fransman.

Frasche, znw. Loof, boomtakken (?).

Fraude, znw. vr. Bedrog. Fraudich.

Freit, znw. Schoormuur, steeen beer tegen een muur.

Frecaert. Hetzelfde als francaert.

Fremen, zw. ww. tr. (Fries). Volbrengen, volvoeren.

Fremineur, freremineur, fremeneur, fremeeer, znw. m. Minderbroeder.

Frenesie, znw. vr. Waanzin, zinsverbijstering. Frenesieachtich.

Frere, znw. m. Kloosterbroeder; minderbroeder. Freremineur.

Frerie, znw. vr. Broederschap van een vrije kloosterorde.

Frese, znw. vr. Aardbei. Fragaria, Freseboom, een heester, aardbezieboom. Arbutus.

Fret, freit, frait, znw. m. Rente, interest, winst; mv., onkosten.

Fretoen, freton, znw. m. Naam van een maat voor vloeistoffen.

Fretteleren, ferteleren ferteleeren, zw. ww. tr. Van schuinse ruiten voorzien.

Frieel, frayel, freyel, froyeel, fryel, znw. m. Mand, biezenmat, voor verzending van vruchten. Frielijn (freylijn, froylijn), bnw., biezen.

Fricken, zw. ww. tr. Hetzetzelfde als friten (nederr.).

Fringe, frenge, frendie, frange, frandie, frenje, frense, znw. vr. 1) Franje, belegsel. 2) rand of zoom van een kleed; slip. 3) vezel, pluis.

Fringen, frangen, fraengen, fringeren, zw. ww.tr. Met franje afzetten of versieren.

Frisch, frisc, fris, vrisch, fresc, bnw. 1) Fris, bloeiend: a) van mensen, levenslustig, opgewekt, jeugdig, flink, schoon. b) van zaken, fris, bloeiend, krachtig, bekoorlijk. c) vers, pas bereid, van spijs en drank.

Frisschaert, znw. m. Jonggezel, jonkman.

Frisschelike, fresschlike, bijw. 1) Jeugdig, krachtig, kloek. 2) sierlijk, bevallig, schoon.

Friten, froyten, zw. ww. tr. Roosten, braden, fruiten. Frijtpanne.

Froy, frooy, bnw. Hetzelfde als fraey, I).

Froc, znw. m. Overkleed van geestelijken; overkleed, rok, staatsiekleed. Froelaken.

Frockenaer, znw. m. Hij die een overkleed, zijn bovenkleding, van de stad ontvangt.

Frolijc, bnw. Vrolijk, lustig.

Fronse, znw. vr. Rimpel, vouw, plooi.

Fronsen, zw. ww. tr. Vouwen, plooien, rimpelen.

Front, znw. o. Loof.

Frotseleren, frutseleren, hetzelfde als frotseren.

Frotseren, frootseren, frosseren, frisseren, fritseren, froiseren, fortseren, fronceren, fronsieren, zw. ww. I. Trans. Kneuzen, kwetsen, vernielen, verbrijzelen; frotseren van, rukken, scheuren. II. Intr. Stuk gaan, breken. Frotseringe, Frotsure.

Frutenier, frutier, froytier, znw. m. Fruithandelaar.

Fruterie, znw. vr. Fruitkelder.

Fruut, froyt, freut, fruit, znw. vr. en o. 1) Fruit, ook: ooft, boomvruchten; ook enkv.: vrucht, boomvrucht. 2) vrucht, heilrijk gevolg.

Fruutboom, froytboom, fruitboom, znw. m. Vruchtboom.

Fu, tussenwoord. Foei; als znw., schande, blaam.

Fu, znw. Gelofte.

Furen, frueren, frueeren, zw. ww. intr. Een gelofte doen, zich plechtig tot iets verbinden.

Fuke, fuucke, fuycke, vuycke, znw. vr. Fuik. Fukevisch.

Fume, fuum, fuym, znw. m. Rook, damp, ook: de in het lichaam opstijgende damp.

Fumeye, znw. vr. Damp, walm; vooral: de uit bedwelmende dranken opstijgende dampen, die het denkvermogen benevelen.

Fumich, fumoos, bnw. Damp veroorzakend, bedwelmend. Fumositeit.

Furijn, bnw. Vuren(hout); als znw., pijnbos. Pinus.

Fustalie, znw. vr. Vaatwerk voor wijn, fusten, tonnen.

Fustein, fostein, festein, fastein, faestein, vastein, vastain, vastaen, znw. o. Bombazijn.

Fute, fuite, znw. vr. (?) List, streek, uitvlucht.

Futselare, znw. m. 1) Beuzelaar, tijdverknoeier. 2) knoeier, kwaadstoker.

Futselboec, znw. o.; dat futselboec soeken, uitvluchten zoeken.

Futselen, zw. ww. intr. Beuzelen, knoeien.

Futselinge, znw. vr. 1) Beuzelarij, beuzelpraat, onzin. 2) nesterijen, zaken van weinig waarde.

Futseltol, tol van kleine waren.

G.

Ga, gay, bnw. I) Snel handelend, haastig, voortvarend, gauw; ook: onbedachtzaam, overijld, voorbarig; van torne ga, licht geraakt. 2) van zaken snel, iemand overvallende, onverwacht; metter gayer doot geslagen; van vruchten, niet kunnende duren, kortstondig.

Ga, bijw. Spoedig, schielijk, gauw.

Gabaes, znw. m. Spotter, lichtzinnige.

Gabben, zw. ww. intr. Gekheid maken, spottend of smadelijk lachen. Gabber, gabberie, gabberdie.

Gabelle, gabeele, znw. vr. Inkomend recht, belasting; tolgeld.

Gade, znw. m. en vr. De een van een paar; ook: echtgenoot, echtgenote, mannetje of wijfje van hetzelfde dier. Verkleinwoord, gadekijn.

Gade, gaye, ga, znw. vr. Zorg, aandacht; gade slaen, letten op, zijn aandacht schenken aan.

Gadelen, zw. ww. intr. Snappen.

Gadelijc, bnw. 1) Behaaglijk, bevallig. 2) aangenaam, welgevallig; enen is iet gadelijc, het staat hem aan, hij heeft er zin of lust in. 3) geschikt, gepast; passend, voegzaam.

Gadelike, bijw. Op een gepaste, geschikte wijze.

Gadelice, znw. m. Verwant.

Gademe, gadem, znw. o. of m. 1) Huisje, gebouwtje, stalletje, winkeltje. 2) kamer, vertrek; slaapkamer; te gademe gaen, te bed gaan, ondergaan, van de zon.

Gaden, gaeyen, zw. ww. I. Intr. 1) Zich paren met, overeenkomen, behoren bij; deelw. bnw. gegaeyt (16de eeuw). 2) belangstellen in, zich bekommeren om. 3) behagen, aanstaan; voegen, lijken; als znw., luim, welbehagen, wil. II. Trans. 1) Gelijkstellen, vergelijken. 2) voegen, schikken, beschikbaar stellen. 3) schikken, inschikken, toestaan. 4) in een zekere, vooral slechte, toestand brengen, toetakelen; in zedelijke zin, schenden, onteren; wederk. zich bezoedelen, zich bevlekken.

Gader, znw. Hek, traliedeur (oostmnl.).

Gaderaer, znw. m. 1) Verzamelaar, ook van geld, potter, schraper. 2) hij die belastingen heft, ontvanger.

Gaderboec, znw. o. Boek waarin de zettingen en omslagen zijn opgetekend.

Gadere, gader, gaer, bijw. Tezamen; vgl. beidegaer, altegader; te gader, tezamen, te gader, te gadere doen, bijeenbrengen; te gader dragen, overeenkomen; te gader comen, bij elkaar komen; elkander vijandelijk naderen; van landen, verenigd worden; te gader lopen, bijeenkomen; op elkaar inrennen; te gader slaen, bijeenvoegen; te gader trecken, bijeenbrengen, bijeenhouden; intr. samenkomen, zich verenigen, paren; te gader vallen, op elkaar inrennen; te gader voegen, verenigen; pass., aan elkaar palen, grenzen, van landen.

Gaderen, gederen (oostmnl.), garen, zw. ww. I. Trans. Vergaderen, verzamelen, bijeenbrengen; inzamelen, innen; gaderen uyt den buydel. II. Wederk.

Bijeenkomen, zich verzamelen; strijdkrachten bijeentrekken. III. Intr. Hetzelfde ook: samenscholen.

Gadergelt, znw. o. Aandeel in een hoofdelijke omslag.

Gadergoet, znw. m. Gierigaard, schraper. Gaderpenninc, Gadergout.

Gaderinge, gederinge, garinge, znw. vr. 1) van gaderen, inzameling, hoofdelijke omslag. a) van hem gaderen, bijeenkomst, vergadering; samentrekking van strijdkrachten; samenscholing, oploop, complot; samentreffen, gevecht. 3) vergadering tot het onderzoek naar de grenzen van een leen.

Gadercomste, znw. vr. Samenkomst.

Gaderleger, gaerleger, znw. m. Compagnieschap. Gaderloop, znw. m. Volksoploop. Gaderlopinge.

Gaderluken, gaerluken, st. ww. intr. Stevig gesloten zijn.

Gadermeester, znw. m. Ontvanger van belastingen.

Gadersprake, gadersprekinge, znw. vr. Samenspreking, bespreking, ook van gemeentezaken.

Gadervoeginge, znw. vr. Samenvoeging, verbinding.

Gadinge, gayinge, znw. vr.1) Paring. 2) welbehagen, lust; kooplust, gading; sine gadinge maken van, zijn voordeel doen met. 3) volop, zoveel als men maar wil. 4) soort, van natuurvoortbrengselen.

Gadinge, gadinc, godinc, gaudinc, znw. o. Gooi-, gouwgericht, in verschillende streken meestal driemaal in Դ jaar gehouden onder voorzitterschap van de gooi- of gouwgraaf.

Gadoot, gaydoot, gaudoot, geedoot, znw. vr. en m. Plotselinge, schielijke dood: a) beroerte. b) pest.

Gadoop, geedoop, znw. m. Schielijke doop, nooddoop. Gadopen.

Gaelderie. Znw. vr. vr. Galerij.

Gaen, onr. st. ww. I. Intr. A. Met een persoon als ondw. 1) Gaan, lopen, herhaaldelijk verzwegen; ende so, ende so henen, en hij weg; met een ander ww. verbonden als omschrijving van de tijd; gaen scouwen, rusten, striken, schaven, schuven; laten gaen, laten varen, laten lopen; bedevaert gaen, pelgrimage gaen; banloke, watergange gaen, rondgaan om ze te schouwen; siere straten, sine verde gaen, zijn weggaan; te nieute, niewete, gaen, te niet gaan; met kinde gaen, groot (van kinde) gaen, zwanger zijn. 2) komen; wandelen; te werk gaan. 3) met voorz.; gaen ane, overgaan tot, beginnen; aangaan, verwant zijn; des gaen aen, de scheidsrechterlijke beslissing overlaten aan; gaen aen ene schepenkenisse, het onderzoek van een zaak door schepenen verzoeken; niet gaen aen enes gebot, zich (niet) aan iemands bevel storen; gaen in sijn goet, in Դ bezit van zijn goed hersteld worden; gaen in hem selven, tot zichzelf inkeren; in hant (enes hande) gaen, zich onderwerpen; in arbeit gaen, barensween krijgen; gaen jegen, zich verzetten, tegen, gaan; gaen met, omgaan; gaen na (naer), staan naar, streven naar; enen te na(er) gaen, iemand in het nauw brengen; te na komen; gaen om, najagen, uit zijn op; om broot gaen, bedelen; gaen tot, steunen op, afgaan op; gaen op sijn recht, zich op zijn recht beroepen; des gaen op enen = des gaen aen enen; gaen over, zich met iets inlaten; over een ordeel gaen, een vonnis wijzen; gaen te, zich begeven, zich wenden tot; ten swaerde gaen, door het zwaard gedood worden; gaen ute, van, zich verwijderen; gaen vore, doorgaan voor. B. Met een zaak als ondw. 1) Gaan, lopen, verlopen; te nieute gaen, te niet lopen, verdwijnen. 2) komen, zich richten; doelen op; palen aan (een land); heen en weer gaan, rondgaan; in medicinen gaen, in de apotheek voorkomen; gangbaar zijn, van munten, in borsen gaen; weggaan, heengaan; in zwang gaan, plaatsgrijpen; opgang maken; van water, vloeien, stromen; met een datief, komen aan, iemand toekomen. 3) met voorz.; gaen aen, beginnen, betrekking hebben op, ergens mee gemoeid zijn, raken, aangaan; gaen boven, staan boven; te boven gaan; in hant gaen, op handen zijn; m.et datief dat, overvallen; gaen jegen, gericht zijn tegen; halen bij, gaen na (naer), ter harte gaan; gaen op, toegang geven tot; doelen op; neerkomen op, opbreken; staan aan, afhangen van; gaen over, neerkomen op, iemand treffen; te gode gaen, ondergaan, van de zon; gaen te, betrekking hebben op; passen, behoren bij; aangaan, raken. II. Onpers. 1) Het gaet, de zaak neemt een zekere loop; het gaet achterwaert. 2) met voorz., het gaen aen, het gaat ter harte; het staat aan iemand; het heeft betrekking op iets, iets is er mee gemoeid; het gaen in hant, het loopt mee;het gaat (iemand) aan, hij heeft recht op; het gaet met mi, ik ben voorspoedig; het gaet jegen mi, het loopt mij tegen; het gaet op, het wordt ernst met; het gaet over, komt neer op, treft; het gaet uten spele, het wordt ernst voor, ziet er lelijk uit met. III. Een enkele maal als tr. ww.; die see gaet, op de zee lopen.

Gaen, znw. o. 1) Tocht, reis; tnen gane, achtereenvolgens, 2) weg. 3) gaens hebbende, aan de hand hebben, een bezigheid, een geschil.

Gaende, deelw. 1) in enes gaenden live, zo lang iemand op de been en gezond is. 2) vergankelijk, wisselvallig.

Gaenlijc, bnw. Begaanbaar.

Gaer, bnw. 1) Klaar, gereed; gaar, van spijzen, van bier, van brood. 2) in goede staat; dacgaer, 3) bereidwillig, bereid.

Gaer, bijw. Geheel en al, volkomen, geheel.

Gaer, znw. Begeerte.

Gaer, znw. Wapenrusting.

Gaerbraderie, znw. vr. Gaarkeuken.

Gaerdachtich, gardachtich, goordotich, bnw. Gortig, van varkensvlees.

Gaerde, garde, gerde, geerde, gaert, znw. vr. 1) Tak, twijg, rijs; verkleinwoord, gaerdekijn. 2) stok, roede, geselroede, prikkel; 3) roede, als maat, als maat; de Engelse el.

Gaerde, gairde, garde, gerde, gaert, znw. vr. en m. Tuin, hof; opter gaerden (opter garden) lopen, landloper zijn, op de boer lopen, gaarden.

Gaerde, znw. vr. Wachter, lijfwacht.

Gaerdelant, znw. o. Tuinland, moesgrond.

Gaerdemeester, znw. m. Hovenier, tuinman.

Gaerden, zw. ww. intr. Tuinieren, de tuin bearbeiden.

Gaarden, zw. ww. intr. Plunderen, stropen.

Gaerdenare, gaerdenare, gairdenare, gaerdenaer, gaerdeniere, gaerdenier, znw. m. Hovenier, tuinman. Vr. Gaerdeniere (gardeniere), Gaerdenierster, (gardenierster), Gaerdenersse.

Gaerderie, znw. vr. Tuinderij, warmoezerij.

Gaerdvoet, znw. m. Roedevoet, een bepaalde maat.

Gaerfang, geerfong, znw. m. Harpoen (Fries).

Gaerlike, bijw. Geheel en al.

Gaarne, grane, znw. m.; mv. granen, gernen; verkleinwoord, gaernelinc, baardharen, knevel (van dieren).

Gaernijn, bnw. van garen.

Gaernsterege, znw. vr. Spinster.

Gaert, znw. m. Prikkel, puntig voorwerp; staaf met prikkels, scherpe roede. Gaertstoc.

Gaert, znw. m. Tuin, hof. Vgl. Boom-, wijngaert.

Gaffel, gafel, gaffele, znw. m. Gaffel, vork.

Gagaet, gagates, znw. m. Git.

Gage, gaye, znw. vr. Bezoldiging, wedde.

Gagel, znw. o. Gagel, mirtedoorn; Gagelbosch, gagelcruut, gagellant, gagelolie, gagelsaet. Myrica.

Gay, gaey, bnw. Opgewekt, lustig, levendig.

Gay, gaey, znw. m. Gaai, de vogel.

Gay, gaey, znw. m. Papegaai, mikvogel. Gaydach, dag waarop naar de gaai wordt geschoten. Gayfeeste.

Gaylike, bijw. In een opgewekte, vrolijke stemming.

Gayole, gayool, znw. vr. 1) Kooi. 2) gevangenis.

Gakelen, zw. ww. intr. Schateren. Gakelaer.

Galant, znw. m. Alantswortel. Inula.

Galant, znw. m. Een soort wijn.

Galbaen, znw. o. Welriekende hars. Galbanum, Ferula.

Gale, znw. m. Vurige plek aan de huid, huiduitslag; verkleinwoord gaelkijn.

Galeye, galei, geleye, galeide, znw. vr. Galei; ook: roeiboot.

Galeye, galeide, znw. vr. Woonstede.

Galeye, gallye, znw. vr. Galerij, zuilengang. Vgl. gaelderie.

Galeyer, galeider, znw. m. Roeier van galei; zeerover.

Galen, gaelen, zw. ww. intr. Verlangen, begeren.

Galen, zw. ww. intr. Misbaar maken, aangaan.

Galentine, galentijn, znw. vr. Vis of vlees in gelei. Galentinen, ww.; snoec galentinen.

Galgaert, znw. m. Galgenaas, schandbrok.

Galge, galch, znw. vr. Galg; putte ende galge, het halsrecht, recht om doodstraffen toe te passen, die galge des crucen, cruces, het dwarshout van het kruis.

Galgenaes, znw. m. Hetzelfde als galgaert.

Galgehoel, galchhoel, znw. vr. Galgenveld; ook galgevelt.

Galgenaer, galgenare. Hetzelfde als galgaert.

Galgenberouwe, galgenberou, znw. o. Galgenberouw.

Galgestoc, znw. m. Dwarshout van het kruis.

Gallaert, bnw. Stout, vermetel, krachtig.

Galigaen, galiga, galange, galanga, znw. Welriekende wortel, die men at als thans gember. Kaempferia of Cyperus.

Galijc, gaylijc, bnw. Plotseling, onverwacht.

Galike, gaylike, bijw. Schielijk, plotseling.

Galilien, znw. m. Galileer.

Galinge, bijw. Hetzelfde als galike.

Galioen, znw. Galjoen.

Galioot, galiote, galiot, znw. m. Roeier van een galei, matroos; zeerover.

Galiote, gaillioot, znw. vr. Galjoot, een roeischip.

Galle, gal, znw. vr. Gal; gal ende alsem: die duve en hevet gene gal; sonder gal, zonder kwaad, zonder erg; blischap sonder gal, onvermengde vreugde.

Gallen, zw. ww. tr. Met gal mengen; die spise gegallet.

Gallich, bnw. Met gal vermengd, vergald.

Galm, znw. m. Klinkend geluid, galm.

Galmgat, znw. o. Galmgat van een toren.

Galnote, galnoot, znw. vr. Galnoot, galappel.

Galoys, galoos, waloos, bnw. Gallir, Waal.

Galootse, galotse, znw. vr. Lederen overschoen.

Galpen, zw. ww. intr. Schreeuwen, gillen, van dieren.

Gamalien, gamaleon, znw. m. Cameleon.

Game, znw. o. Streek, lelijke grap, spot.

Gamel, bnw. Oud; nachtgamel, nachtgaem, een nacht oud, van haring.

Gange, genge, bnw. Gangbaar, gange ende gave.

Gangen, zw. ww. intr. Gaan (meestal in het rijm).

Glanger, gangere, znw. m. Wandelaar, reiziger.

Gangich, gengich, bnw. In werking (van een molen).

Ganginge, znw. vr. Processie; bedevaart.

Ganc, znw. m.; gange (genge), znw. vr. A. Van levende wezens.1) Gang, wijze van gaan.2) het gaan, het vermogen om, ook: het recht om (ergens) te gaan. 3) het gaan, het lopen; enen ganc gaen, lopen, doen, maken; den ganc hebben, zich begeven, ophouden; den ganc nemen, heengaan; enen den ganc benemen; sinen ganc setten te, zich zetten tot. 4) gang, spoed, vaart; dits ganc, daar ga ik, zal ik u maar voorgaan ?; het te gange hebben, het naar de zin hebben. 5) tocht, reis, gang; aen sinen ganc, onder weg; terloops; aen enen gange, onmiddelijk daarna; tsinen gange, zijns weegs; te gange staen, gelegen zijn, geschapen staan met; mette ganc, onderwijl, intussen; eensganges, rechtstreeks; een vacatie, vacatiegeld, vacatiekosten; maal, keer, reis; streek, list, hinderlaag; buten gange, het spoor bijster. 6) wijze van doen, manier. B. Van zaken.1) Het gaan, gang, beweging, loop; ganc hebben, gangbaar zijn. 2) spoed, voortgang. 3) wijze, houding; het en houdet (hevet) en genen ganc, het heeft geen houding, komt niet te pas. 4) de juiste maat, breedte. 5) prijs. 6) gang, doorgang, doorloop; onderaardse gang, loopgraaf; riool, gancvager, rioolveger. 7) loopplank. 8) hengsel. 9) een gedeelte van de ketting in een weefsel als eenheid genomen, een zeker aantal (meest 40) draden in de ketting.

Gancacht, bnw. In goede staat.

Gancachtich, gangachtich, gengachtich, gencachtich, gancaftich, bnw. 1) In goede staat, kant en klaar. 2) gangbaar, geldig, van munten.

Gancbaer, gencbaer, bnw. 1) Begaanbaar. 2) gangbaar.

Gancgave, bnw. Gangbaar, eigenlijk gange ende gave.

Gancpat, znw. m. Voetpad, looppad.

Gancvoer, gancvoir, bnw. Op het punt van te vertrekken, gereed tot de aftocht. Vgl. kercvoer.

Gans, znw. vr. Gans; te gansen werpen, op het ganzenbord spelen; benaming van een munt. Gansbradere, Gansebloet, Gansei, Gansemarct, Ganselake

(poel); Gansemenger (koopman); Gansepanne, Gansepipe, Gansesmout, Gansevlogel.

Gans, in basterdvloeken, Gods.

Gans, gants, gantsch, gantsce, gantz, bnw. 1) Gezond: a) welvarend; genezen, hersteld; gans ende gesont; b) gezond, heilzaam. 2) in zijn geheel, ongeschonden, gaaf; ganser huut, heelhuids. 3) oprecht, zuiver, rein, standvastig in het goede; met ganser sinne, betrouwbaar; hi en is niet gans, men kan niet op hem aan; heilzaam voor ճ mensen ziel; van gansen rade, die goede, nuttige besluiten neemt. 4) in zijn geheel, volkomen, gans.

Gans, bijw. Geheel en al, volkomen.

Gansbancstede, znw. vr. Recht op een plaats op de banken, waar ganzen verkocht worden.

Ganse, znw. vr. Genezing, herstel.

Gansecule, znw. vr. Kuil waarin ganzen bewaard worden (?).

Ganselike, ganschlike, bijw. Volkomen, geheel en al; oprecht.

Gansen, zw. ww. intr. Ganzen vangen. Ganser.

Gansen, ganssen, gantsen, gancen, gensen, zw. ww. tr. 1) Helen, gezond maken, genezen. 2) reinigen, zuiveren, goed maken voor het gebruik, van water. 3) voltooien, volmaken.

Ganserecht, znw. o. Het recht om ganzen te houden.

Gansheit, znw. vr. Goede toestand, gezondheid.

Gansinge, znw. vr. 1) Genezing, herstel. 2) geneesmiddel, geneeswijze. 3) voltooiing, volmaking.

Gansmaker, znw. m. Heiland.

Gantel, znw. m. en vr. Kreek.

Gapaert, gaper, znw. m. 1) Gaper, hij die met open mond staat te kijken, kijker. 2) domoor.

Gapen, zw. ww. intr. Gapen, een open mond hebben; gapen op, aangapen; gapen na, snakken naar, jagen naar, op iets uit zijn. Gapinge, gaping, spleet.

Garant, znw. m. en o. Borg; borgtocht.

Gardebras, znw. m. Armplaat, een deel der wapenrusting.

Gardel, znw. m. IJzeren duim; anker, bout. Gardelsteen, de steen waarin de 㧡rdelӠgeslagen wordt.

Gardiaen, znw. m. Overste der kloosters van bepaalde orden, kloostervoogd.

Gardich, bnw. Gortig, van varkensvlees.

Gare, gaer, znw. m. Begeerte, aandrang, ijver.

Gare, gaer, znw. vr. Wapenrusting, uitrusting.

Garen, gaern, garn, znw. o. 1) Garen. 2) (oostmnl.), net.

Garen, zw. ww. tr. Begeren.

Garenboom, gaernboom, znw. m. Weversboom.

Garenhuus, znw. o. Garenhal.

Garencoper, znw. m. Koopman in garens.

Garenwinde, garnwinde, gaernwinde, garentwinde, garenwindel, znw. vr. 1) Haspel. 2) garenwinder.

Gargariseren, zw. ww. intr. Gorgelen. Gargarisatie.

Garigoensch, znw. o. Jargon, koeterwaals.

Garite, garrite, galite, znw. vr. Wachthuisje op een muur, wachttoren; huisje aan de vest of de muur, ook: de gewelven aan een stadsmuur. Gariten, van 㧡ritenӠvoorzien.

Garlande, gerlande, gerlange, znw. vr. Krans, bloemslinger; bloemrand om kleren.

Garnate, gaernate, grenate, znw. m. Granaatappel; ook appelgarnate en pumegarnate. Garnate(n)boom. Punica.

Garnate, garnaet, gernate, znw. m. Granaat (edele steen).

Garnate, gernate, znw. m. Een witte zoete wijn.

Garnement, znw. o. Kledij, kleding.

Garnisoen, gernisoen, znw. o. 1) Voorraad, krijgsvoorraad; in garnisoen leggen, in een voorraadschuur leggen. 2) garnizoen, bezetting.

Garnissement, znw. o. Versiersel.

Garrelen, gerrelen, garlen, zw. ww. intr. Snappen, snateren; brommen, knorren.

Garren, gerren, zw. ww. intr. Hetzelfde.

Garsoen, gersoen, gaersoen, gartsoen, garchsoen, znw. m. 1) Schildknaap, page; knecht, bediende. 2) man uit het volk, vent. 3) knaap, jongeling; herdersknaap.

Garst, gast, znw. Viertal, gast (dialect); een viertal garven gemaaid graan.

Garsten, gasten, zw. ww. tr. Het graan aan ‘garsten’ zetten.

Garstich, gardstich, gerstich, bnw. Garstig, gortig, van vlees en vis.

Garter, znw. Een botermaat (Fries).

Garve, garwe, znw. vr. Garf, schoof.

Gascoenge, garscoenge, znw. m. Een wijn uit Gascogne.

Gaspe, znw. 1) Haak. 2) gesp.

Gasse, gas, znw. vr. Straat (oostmnl.).

Gast, znw. m. 1) Vreemdeling; des hemels gast, uit de hemel geslotene; sijns lives gast sijn, van het leven beroofd zijn. 2) gast; bezoeker van een herberg, klant. 3) vijandelijk krijgsman, vijand. 4) persoon, manspersoon. 5) gastheer (zeldzaam). 6) handelsgezel, vennoot, of lastgever (?).

Gast, bnw. Garstig, bedorven, van vlees.

Gastdinc, znw. m.; gastdinge, znw. vr. Vorm van proces voor vreemdelingen.

Gastebot, gastbot, znw. o. Dagvaarding van een burger door een niet burger.

Gastelijc, bnw. Gastvrij, herbergzaam.

Gasteren, gasteeren, zw. ww. tr. Plunderen, verwoesten.

Gasterie, gastrie, znw. vr. 1) Het houden van herberg of gaarkeuken; de gemaakte verteringen, het leveren van eten en drinken. 2) gastvrijheid; het verlenen van gastvrijheid; inkwartiering. 3) logeerkamer.

Gasthuus, gasthuys, znw. o. 1) Een huis tot opneming en verpleging van vreemdelingen. 2) godshuis, armenhuis. 3) gasthuis, ziekenhuis. 4) logement, herberg. Gasthuusclocke, gasthuuserve.

Gasthuusboef, znw. m. Landloper.

Gasthuusmeester, znw. m. 1) Bestuurder van een 㧡sthuisӮ 2) logementhouder, waard.

Gasthuusvoget, znw. m. Hetzelfde als gathuusmeester, 1).

Gastcamer, znw. vr. Kamer in een klooster, waarin vreemdelingen worden opgenomen.

Gastmeester, znw. m. Hij die in een klooster met de ontvangst van vreemdelingen is belast.

Gastrecht, znw. o. 1) Rechtsbedeling voor vreemden; kort recht. 2) hetzelfde als gastdinc. Gastrechter.

Gastwaerder, gastwerder, znw. m. Gastheer, hij die vreemdelingen ontvangt.

Gat, ghat, znw. o. 1) Open plaats in een voorwerp, opening; verkleinwoord, gaetkijn, gatekijn, mv. gaterkine; een gat in sine hant hebben, goedgeefs zijn; hant sonder gat hebben, gierig zijn; opening, bres, toegang. 2) doortocht, doorgang; poort, deur; zeegat, haven; weg; tallen gaten, allerwege; achterdeurtje, uitweg. 3) hol, kuil, spelonk, krocht; hok (duufgat), middel om te ontsnappen; kerkerhol, gevangenis, gat. 4) opening, kanaal in het dierlijk lichaam; ademgat, keelgat, nesegat, ersgat (gat); ook: porie, zweetgat.

Gaten, zw. ww. tr. Gaten in iets maken; gegaet, met gaten; doregaet; ook: doorwonden.

Gaterich, Gatich, bnw. Gaten hebbende, met gaten: ook: zweetgaten hebbende, poreus. Gaticheit.

Ganderen, gandeeren, zw. ww. intr. Het genot of gebruik van iets hebben.

Gaudine, znw. vr. Wild, ongedierte.

Gauge, znw. vr. IJkmaat.

Gaugedinc, Gaudinc, znw. o. Hetzelfde als gadinc. Gouwrechtbank, landschapsgericht.

Gaugeren, gaugeeren, zw. ww. tr. Peilen, roeien (wijn).

Gauwedief, gouwedief, znw. m. Gauwdief.

Gauwe1oos, gaeuweloos, bnw. Slordig, achteloos, zorgeloos. Gauweloosheit.

Gauwen, gaeuwen, zw. ww. intr. Zich bekommeren om.

Gauwicheit, znw. vr. Gauwheid, slimheid.

Gave, znw. vr. 1) Gift, gave, geschenk; verkleinwoord, gavekijn, gaefkijn, presentje; die gave Gods, eufemistisch pest, toeval, beroerte. 2) toewijzing van een verlaten vak van een dijk, wetering enz. door de zevens (zevengevers).

Gave, geve, bnw. A. Van zaken. 1) Ongeschonden, gaaf; gans ende gave. 2) geschikt om te gebruiken, gezond, onschadelijk. 3) gangbaar, geldig; gauge (genge, ginge) ende gave. 4) volmaakt, voortreffelijk; van het gemoed, waarachtig, oprecht. B. Van personen. Voortreffelijk, uitmuntend, oprecht.

gave, znw. m. Gever, in raetgave, raadsman.

Gave, bijw. Op een volkomen wijze, voldoende.

Gavele, gavel, znw. o. Belasting op verschillende stoffen, b. v. zout; belasting, cijns; te gavele staen, schatplichtig zijn.

Gaveline, znw. vr. Werpspiets, speer.

Gavelote, znw. vr.; gavelot, o. Hetzelfde.

Gavemilde, bnw. Goedgeefs, mild.

Gaven, zw. ww. tr. Begiftigen, beschenken.

Gaver, znw. m. Gever, hij die gaven schenkt (God); ook gavegever.

Gawech, znw. m. Looppad, voetpad.

Ge-, vr een ww. als uitdrukking van het begrip, ‘,perfectief’. De meeste niet samengestelde infinitieven hebben duratieve betekenis.

ge, enclitisch vnw. Ze.

Ge, toonloze vorm van gi.

Geacht, gehacht, deelw. bnw. 1) Geacht, gezien. 2) geacht hebben, van plan zijn. 3) geachte tale. Zie achten.

Geachten, zw. ww. tr. 1) Schatten, taxeren. 2) achten, eren.

Geademen, zw. ww. intr. Ademen.

Geadert, bnw. Aderen hebbende, geaderd.

Geaenbeden, geanebeden, zw. ww. Aanbidden.

Geaenschijnt (geanschijnt), Geaensicht, bnw. Een menselijk gelaat hebbende.

Geaert, bnw. Aren hebbende.

Geambacht, bnw. Met een ambt bekleed; met een ambachtsheerlijkheid beleend.

Geamelgeert, deelw. bnw. Gemailleerd; geschilderd.

Geanden, gehanden, zw. ww. tr. Wreken.

Geanget, bnw. Angel(s) of stekel(s) hebbende.

Geankert, deelw. bnw. 1) Geankert liggen, voor anker liggen. 2) bevestigd, vast verbonden, verknocht.

Geantworden, gantworden, geantwerden, geantwoirden, zw. ww. tr. en intr. 1) Antwoorden. 2) zich verantwoorden, in recht. 3) beantwoorden aan, erkentelijkheid betonen voor iets.

Geappoenteren, zw. ww. tr. Schikken, bijleggen.

Geearket, geaerket, bnw. Met kruisbogen of gewelfbogen.

Gearmgaet, bnw. Een armgat hebbende.

Gearmt, geaermt, bnw. Armen hebbende.

Gearnen, zw. ww. tr. De vruchten van iets plukken: a) van iets voordeel, baat hebben. b) voor iets boeten.

Geauctoriseert, geautoriseert, bnw. Door geloofwaardige getuigen bevestigd, uitgemaakt; authentiek.

Geaventuurt, bnw. In gevaar verkerende.

Gebaelget, gebailget, deelw. bnw. Omheind, afgezet.

Gebaerde, gebaerd, gebard, geberde, gebeerde, znw.vr. Wijze van zich voor te doen; misbaar, leven.

Gebaerresse, znw. vr. Moeder.

Gebaert, bnw, Een baard hebbende; als znw. gebaerde ende ongebaerde, mannen en vrouwen.

Gebaert, bnw. Op de lijkbaar liggende; in de kist liggende.

Gebaerte, geberte, znw. vr. 1) Houding, uiterlijk, manieren. 2) leven, rumoer, hels kabaal.

Gebaf, znw. o. Geblaf, gekef.

Gebac, znw. o. Gebak, brood.

Gebalct, bnw. Met balken voorzien; van een schip, met een verdek.

Gebalengeert, deelw. bnw. Voorzien van een ankerboei.

Geban, znw. o. Plaats waar iemand thuishoort, domicilie.

Gebandet, Gebandeert, bnw. (wapenkunde). Met een rechter schuinbalk; schuins, in de schuinte.

Gebannen, deelw.; gebannen vierschare, gedinc, sprake. Zie bannen.

Gebannen, st. ww. tr. De ban uitspreken over, vervloeken.

Gebant, znw. o. 1) Wat samengebonden is, bundel, pak. 2) Dat waarmee men bindt of verbindt, verbinding.

Gebarbacaent, gebarbarbelcane, bnw. Met een voormuur of buitenwerken versterkt.

Gebare, gebere, gebaer, znw. vr. 1) Wijze van zich voor te doen, houding, manieren; sijn gebare verliezen, zijn tramontane, de kluts kwijt raken; gebare doen, een houding aannemen; gabare maken als of; gebare hebben alsof. 2) uiterlijk, gedaante, vorm; in dier gebare, op die wijze, zoals; ook: als of; in der selver gebare, juist alsof. 3) geraas, rumoer, getier, misbaar; quad gebare maken, rumoer of een oploop veroorzaken.

Gebaren, geberen, zw. ww. intr en wederk. (zeldzaam.). 1) Een zekere houding aannemen: a) zich vertonen zoals men is, zich houden; te werk gaan, handelen; enen laten gebaren, iemand laten begaan. b) zich vertonen, er uit zien; zich aanstellen. c) een schijnbare houding aannemen, zich voordoen, zich houden alsof. 2) te keer gaan, zich verzetten, aangaan, razen, tieren; een geluid maken.

Gebaren, zw. ww. tr. Ter wereld brengen. Gebarersche, Gebaerresse, Gebaringe.

Gebareert, bnw. Gestreept.

Gebas, znw. o. Geblaf, gebas; enen hont gebas senden, honden op hem afsturen; niet eens hont gebas hebben, geen kik geven, geen blaf te zeggen hebben.

Gebataelgeert, gebattaelgeert, gebattaelgiert, deelw. bnw. 1) In slagorde geschaard. 2) in staat van tegenweer, versterkt.

Gebaten, zw. ww. intr. Baten, voordeel doen.

Gebbe, znw. Een soort van vis.

Gebeddet, gebedt, gebed, bnw. 1) Van bedde. Van een bed voorzien. 2) van hem bedden, te bed liggende.

Gebede, znw. vr. en o. 1) Bede, gebed, voorbede. 2) bidcel.

Gebeden, zw. ww. intr. Bidden; tote ic gebede, tot ik gebeden heb.

Gebedinge, znw. vr. Smeekgebed; dankgebed.

Gebeelde, gebelde, gebilde, znw. o. 1) Beeld, beeltenis, geschilderd, gebeeldhouwd enz. 2) wezen, gewrocht der schepping, gestalte, gedaante. 3) voorbeeld.

Gebeelden, zw. ww. tr. In beeld uitdrukken, afbeelden.

Gebeeldet, gebeelt, gebelt. 1) bnw. Met beelden of figuren doorwerkt, geborduurd. 2) deelw. van beelden, gevormd, geschapen.

Gebeen, gebeene, znw. o. Gebeente.

Gebeenharnascht, bnw. Scheenplaten aanhebbende.

Gebeent, bnw. Benen hebbende (als).

Gebeente, gebiente, gebeent, gebeinte, znw. o. Gebeente; beenderen, botten van dieren.

Gebeet, znw. o. Van beten. Gebit.

Gebeet, raw. o. Van beten. 1) Hellend pad, pad naar beneden. 2) valkenjacht; ook: jachtterrein.

Gebeide, gebede, znw. Het wachten; in gebeide liggen, een afwachtende houding aannemen.

Gebeiden, gebeden, gebeyen, zw. ww. I. Intr. Wachten, afwachten, blijven wachten. II. Trans. Beleven, aanschouwen.

Gebeidich, bnw. Geduldig, lankmoedig. Gebeidicheit.

Gebect, gebebecket, bnw. Een bek of snavel hebbende (als); met scheepsnebben.

Gebel, znw. o. Geblaf, gebas.

Gebenedin, gebenediden, zw. ww. tr. 1) Zegenen, van God. 2) zegen over iemand afsmeken, iemand zijn zegen schenken. 3) de zegen over iemand uitspreken, zegenen, wijden. 4) loven, verheerlijken. Gebenediinge.

Gebenedijt, deelw. bnw. 1) Gezegend, zalig. 2) geloofd, geprezen; heerlijk.

Geberchte, znw. o. Bergketen, gebergte; bergland, woest oord; kleine bergjes.

Geberdert, bnw. Met planken afgeschoten, betimmerd.

Geberge, hetzelfde als geberchte.

Gebergen, st. en zw. ww. tr. 1) Wegbergen, wegstoppen; wederk., zich verschuilen. 2) in veiligheid brengen, redden, herbergen.

Gebernet, geberrent, gebert, deelw. bnw. Gebrand.

Geberste, znw. Onvolkomenheid.

Gebersten, gebarsten, geborsten, st. ww. intr. Ont. breken; nodig zijn, een vereiste zijn. Geberstinge.

Gebet, znw. o. 1) Gebed; verkleinwoord, gebedekijn; een gebet spreken, een gebed doen. 2) verzoekschrift.

Gebeten, deelw.; dat gebete, de beet, het indruksel der tanden.

Gebeteren, gebetren, zw. ww. tr. 1) Herstellen, goed maken, verbeteren; boeten voor. 2) verbeteren, iemand beter maken. 3) verbeteren, aanmerkingen maken op iemand. 4) veranderen, ergens iets aan doen kunnen.

Gebidden, st. ww. I. Intr. Bidden, smeken; gebidden of gebieden. II. Trans. ) Iemand om iets bidden of smeken; door bidden verkrijgen, uitwerken. 2) bedelen. 3) iemand tot zijn zijde overhalen.

Gebiden, st. ww. tr. 1) Afwachten. 2) beleven; aanschouwen; enes doot gebiden, iemand overleven. 3) bewaren, behouden.

Gebiechten, zws. ww. tr. De biecht afnemen; wederk., hem gebiechten, de biecht afleggen.

Gebiedelijc, bnw. Gebiedend, meesterachtig. Gebiedelike.

Gebieden, st. ww. I. Trans. 1) Bekend maken, laten weten, afkondigen; herevaert gebieden, de leenmannen met hun manschappen ten strijde oproepen; enen gebieden, iemand oproepen, dagvaarden, ontbieden; in gevankenesse gebieden, in de gevangenis zetten; te levene gebieden, ook gebieden alleen: in het aanzijn, het leven roepen, met God als ondw. 2) gebieden, verordenen, gelasten, voorschrijven; met een ontkennende bijzin, verbieden. 3) willen, verlangen, met een persoon als ondw., iet gebieden met enen, iets met iemand voorhebben; iet gebieden over enen, iets over iemand beschikken; of gijt gebiet, als het u behaagt of belieft; met uw welnemen; vorderen, vereisen, het medebrengen, met een zaak als ond., alse die tijt geboot, toen de tijd daar was. 4) aanbieden; ook: bieden, te koop; wederk., zich presenteren. 5) een wapen, een lichaamsdeel, richten, iemand toekeren, uitsteken. 6) iets laten komen, bestellen. 7) aanbevelen; wederk. hem gebieden, zich recommanderen; ic gebiede mi tuwaert. II. Intr. Bevelen geven of uitvaardigen, heersen; gebieden te, bevelen, beschikken over; als znw., macht, gezag.

Gebieder, gebiedere, znw. m. Heerser, gebieder, meester. Vr. Gebiederinne, Gebiederse.

Gebiedinge, znw. vr. 1) Dagvaarding. 2) heerschappij, gezag.

Gebiet, znw. o. 1) Bekendmaking, boodschap. 2) bevel, beschikking. 3) aanbod, voorstel. 4) aanspraak, vordering.

Gebigareert, bnw. Geruit.

Gebijt, znw. o. 1) Gebijt, het verscheuren van iemand of iets met de tanden of de bek; gemartel, pijniging. 2) toom, gebit.

Gebinaemt, bnw. Een bijnaam hebbende.

Gebinden, st. ww. tr. Binden, verbinden.

Gebint, gebent, znw. o. Bundel; verband; een balk die twee andere verbindt, dwarsbalk; balkwerk, gebinten.

Gebisanteert, bnw. Met bisanten (besanten, gouden of zilveren schijven) versierd, van een schild; vooral van hen, die een reis naar het H. Land hadden gedaan.

Gebit, znw. o. Gebit, toom.

Gebiten, st. ww. tr. Bijten, doorbijten.

Gebladert, gebladet, bnw. Bladeren hebbende, gebladerd.

Gebladert, bnw. Blaren hebbende.

Geblaem, znw. o. Blaam, schandvlek.

Geblaes, znw. o. Geblaas, gefluit.

Geblameren, zw. ww. tr. Te schande maken, aan de kaak stellen.

Geblanket, deelw. bnw. Geblanket.

Geblas, znw. o.1) Geblaas; het blazen op een muziekwerktuig; het blaasinstrument; 2) blazing, adem. 3) geblaat.

Gebleec, Gebleet, znw. o. Geblaat.

Geblec, znw. o. Geblikker, geflikker.

Geblect, deelw. bnw. Ontveld.

Gebles, znw. o. Hetzelfde als geblas, 3).

Gebletse, znw. o. Gesnap, gebabbel (oostmnl.).

Geblit, bnw. Gekleurd, van het gelaat; blozend.

Geblijf, znw. o. 1) Het blijven, vertoef. 2) wat overblijft. 3) het achterwege blijven, wat nagelaten wordt; wat ophoudt, einde. 4) het opdragen der beslissing over een rechtskwestie aan een scheidsrechter.

Gebliken, st. ww. intr. Blijken, duidelijk zijn.

Gebliven, st. ww. intr. 1) Blijven. 2) blijven bestaan. 3) achterwege blijven.

Gebloeyen, zw. ww. intr. 1) Bloeien. 2) ガoemenӬ dat is, maandzuivering, hebben.

Gebloeyt, bnw. 1) Bloeiend, in bloei; dat gebloeide velt, het paradijs. 2) verwant. Vgl. bloeyen en bloesem.

Gebloemt, bnw. Gebloemd, bloemen hebbende of dragende; ook van stoffen.

Gebloet, znw. o. Bloedverwantschap.

Gebloket, deelw. bnw. In de kist liggende, gekist.

Gebloct, bnw. Een blok dragende.

Geblu, bnw. Verlegen, in de war, verbouwereerd.

Geblu, znw. o. Gelaatskleur; sijn geblu vervaen, van kleur verschieten.

Geblusschen, zw. ww. tr. Blussen, doven.

Gebode, znw. vr. 1) Tijding, boodschap. 2) gebod, bevel. 3) macht, gezag, gebied. 4) wat men verlangt; tis dine gebode, gij hebt het maar voor het zeggen.

Gebodegelt, znw. o. Geld betaald voor een afkondiging of bekendmaking van iets.

Geboedelte, znw. o. 1) Inboedel. 2) ingewanden.

Geboefte, znw. o. Gemeen volk, gespuis.

Geboeyen, zw. ww. intr. Vertoeven, op dezelfde plaats blijven.

Geboeyt, bnw. Met een opgehoogd scheepsboord.

Geboesemte, gebosemte, gebusemte, geboeseme, znw. vr. en o. Afstammelingen in rechte linie; ook: kinderen.

Geboeten, zw. ww. tr. Verbeteren, goedmaken; boeten voor iets.

Gebogen, zw. ww. tr. 1) Buigen. 2) van mening doen veranderen, in een zekere stemming brengen; ook wederk.

Geboget, geboocht. I. Bnw. Een boog of gebogen lijn vormende. II. Deelw. bnw. 1) Van bogen, gebogen. 2) van hem bogen, neergebogen, deemoedig.

Gebolt, bnw. Bolvormig.

Gebonden, deelw. bnw. 1) Gehuwd. 2) gebonden schoen, sandalen. 3) bnw., stevig, sterk, vast.

Gebont, gebunt, znw. o. 1) Bundel; verkleinwoord, gebondekijn, gebundeken. 2) band, bindsel; verbinding van de ledematen. gewricht. 3) verbond.

Gebont, gebontet, bnw. 1) In bont gekleed. 2) bont, veelkleurig.

Geboochlijc, bnw. Buigzaam. Geboochlijcheit.

Geboogsam, geboogsaem, bnw. 1) Buigzaam. 2) minzaam. Geboochsamheit.

Geboomte, znw. o. Geboomte.

Geboordelijc, geboortelijc, bnw. Behoorlijk, betamelijk.

Geboordelike, gebordelike, bijw. In behoorlijke vorm.

Geboordich, gebordich, bnw. (met ane). Behorende tot.

Geboorlijc, geborlijc, gebuerlijc, bnw. 1) Behoorlijk, betamelijk, billijk. Geboorlike.

Geboornisse, gebornisse, geborenisse, geboortenisse, geboortenesse, znw. vr. Geboorte, het gesternte, waaronder iemandgeboren wordt en dat, naar het volksgeloof, zijn levenslot bepaalt.

Geboort, geboord, deelw. bnw. Geboord, omboord, een rand hebbende van de ene of andere stof.

Geboorte, gebuerte, geborte, gebeurte, geboerte, znw. vr.1) Beurt. 2) volop, zoveel men wil, eigenlijk wat iemand toekomt. 3) betamelijkheid, behoorlijkheid.

Geboorte, geboirte, geborte, geborde, geboorde, geboort, gebort, znw. vr. 1) Geboorte, het geboren worden; het gesternte waaronder men geboren wordt. 2) geboorte, geslacht, stand; geboorte en de daaraan verbonden voorrechten. 3) geslacht, generatie; voorvaderen; nakomelingen; wettelike, wetachtige geboorte; blikende, blivende geboorte, kinderen die bij de dood van een der ouders nog in leven zijn; zoon of dochter van een regerend vorst, erfopvolger, erfopvolgster, prins, prinses; dese jonge geboorte, dit kleine kind. 4) erfgenamen, erven, rechthebbenden.

Geboortelijcheit, znw. vr. Geboorte.

Geboortich, bnw. 1) Van een zekere geboorte, uit een bepaalde stand; van aanzienlijke geboorte; edelboortich, schiltboortich. 2) door geboorte gerechtigd tot een goed, tot de troonopvolging; wettig; als znw., de naaste erfgenaam van een troon. Geboorticheit (gebuerticheit).

Gebootschapen, gebootschepen, zw. ww. tr. Boodschappen.

Gebore, gebure, znw. vr. (oostmnl.). Behoren, betamelijkheid; na gebore, naar behoren; na gebore van, naar gelang van.

Geboren, boren, deelw. van beren. Geboren. 1) geboren sijn, werden; geboren hebben, het aanzijn schenken aan; geboren aen enen, door zijn geboorte vermaagschapt aan; gebloeyt ende geboren sijn, in een zekere graad van bloedverwantschap staan (met iemand); geboren te, krachtens geboorte recht hebbende op; met een zaak als ondw., aangeboren. 2) geboren als attribuut, die geboren blinde, de blindgeborene; geboren mombaer, door zijn geboorte aangewezen, natuurlijke voogd; met een bijw., van een zekere rang of stand, wel, hoge, edelgeboren; ook welboren; welgeborenschap (welborenschap).

Geboren, zw. ww. tr. Boren, een gat.

Geboren, geboeren, geboiren, gebueren, geburen, gebeuren, zw. ww. intr. 1) Geschieden, gebeuren; als des noot geboort, als er noodzakelijkheid toe bestaat. 2) met een datief, voor iemand geschieden: a) ten deel vallen, te beurt vallen. b) overkomen, treffen. 3) iemand toekomen; met veranderd ondw., recht doen gelden op, aanspraak maken op. 4) behoren, betamen.

Geborenisse, Geborenheit, geborenicheit, znw. vr. Geboorte.

Geborstelt, geberstelt, geburstelt, bnw. Borstels hebbende, van een zwijn.

Gebornt, bnw. Met water aangelengd.

Geborst, bnw. Een borst hebbende (als).

Gebose, geboos, bnw. a) Van personen. Boos, zedelijk verdorven; vals, bedrieglijk. b) van zaken. 1) Beuzelachtig, onbeduidend. 2) vals, bedrieglijk. 3) slecht, onaangenaam.

Gebote, geboot, gebo(o)d, ybod (W. Vlaanderen), znw. o. 1) Bekendmaking, afkondiging: kercgebot. 2) gebod, bevel; een gebote doen: a) een gebod uitvaardigen. b) een gebod volbrengen, iemand onderdanig zijn: gebote doen te, over iets te zeggen hebben; enen gebote geven, over iemand gebieden; enen een gebote geven, iemand een bevel geven, medegeven; sijn gebote leggen aen, een gebod in een zaak uitvaardigen; gebote van enen houden, iemands macht erkennen, hem dienen; enes gebote, een woord, een wenk van iemand; ‘gebote mach mi geven lijf ende doot, ‘ van dies gebote du ziel ende lijf ontfangen hevess, onser salicheit gebot,’ die onze zaligheid in zijn hand heeft. 3) aanbod, voorstel. 4) oproeping, opontbod; dagvaarding; te enes gebode sijn, staen, voor iemand klaar staan, steeds tot zijn dienst zijn; iemand onderdanig zijn. 5) dagvaarding. 6) macht, gezag; gebote hebben; in sijn gebote hebben, winnen (krijgen). 7) gebied. 8) belasting, accijns.

Gebot, bnw. 1) Opgeroepen, gedagvaard. 2) onderdanig, gehoorzaam.

Gebout, deelw. bnw. Gekneed, gemengd, van was.

Gebouwe, gebou, gebu, znw. o. 1) Woonplaats. 2) gebouw, woning. 3) toestand.

Gebouwen, zw. en st. ww. tr. Bewerken, bearbeiden.

Gebraden, deelw. znw. Gebraden vlees; gesoden ende gebraden.

Gebraet, znw. o. Gebraad.

Gebrant, deelw.; gebrant wijn, water, brandewijn; gebrantwijnexcijs.

Gebras, znw. o. Gebroed, ongedierte.

Gebrees, znw. o. Geraas, rumoer.

Gebreidelen, zw. ww. tr. Breidelen.

Gebreiden, gebreden, zw. ww. tr. Uitbreiden.

Gebreidet, gebreit, deelw. bnw. Verbreid.

Gebreidet, gebreit, deelw. bnw. Geweven.

Gebreit, znw. o. Weefsel.

Gebrec, gebrect, gebrech, ybrec (W. Vlaanderen), znw. o. A. Abstract. 1) Gebrek, gemis. 2) treurige toestand, ongemak; gebrec van brande; gebrec van minnen, de lastige minne, de ziekte der min. 3) inbreuk op iemands recht; gebrec hebben, in zijn rechten verkort zijn; aent gebrec sijn, in gebreke sijn (aen), te kort komen (aan). B. Concreet. 1) Het ontbrekende. 2) lichaamsgebrek, ziekte, kwaal; zedelijk gebrek; misslag, fout, tekortkoming. 3) gebrek aan een zaak, mankement. 4) schuldvordering; het bedrag er van; achterstallige schuld. 5) grief, reden van beklag; onenigheid, geschil.

Gebreke, znw. (geslacht afwisselend). 1) Gebrek, gemis. 2) tekortkoming, tekort. 3) schuldvordering.

Gebrekelijc, gebrechelijc, gebreclijc, gebreeckelijc, bnw. 1) Nalatig, in gebreke; gebrekelijc sijn te, nalaten, verzuimen te. 2) ontbrekende. 3) gebrekkig, waaraan iets ontbreekt; van het lichaam; ook: zwak, machteloos; van de geest, zwak, licht verleidbaar, tot het kwade geneigd, zondig; van zaken, slecht, wat niet deugt; schandelijk, onterend (b.v.slavernij).

Gebrekelijcheit, gebrecklijcheit, znw. vr. 1) Onvolkomenheid, gebrek. 2) gebrek, nooddruftigheid. 3)verzuim, tekortkoming. 4) zwakheid van karakter. 5) onenigheid, geschil.

Gebreken, ibreken (W. Vlaanderen), st. ww. I. Trans. 1) Breken, stuk maken, vernietigen; belemmeren, beletten; een gebot gebreken, verbreken; een geschil, beslechten; een strijd, er een einde aan maken. 2) iemand bedwingen, aan zich onderwerpen. II. Wederk. Zich dwingen; met een ontk. en te, iets niet over zich kunnen verkrijgen, er niet toe kunnen besluiten. III. Intr. 1) Stuk gaan; te niet gaan; een einde nemen; bedaren, minder worden, van een storm. 2) bewusteloos worden, bezwijken. 3) ontbreken, niet aanwezig zijn; mi gebreect iet, ik heb iets niet; niet in orde zijn, haperen; enen niet laten gebreken, iemand van het nodige voorzien. 4) missen, falen. 5) schorten, schelen, deren. 6) met een datief, ontvallen. 7) blijven steken; met een datief, moeilijk voor iemand zijn, door iemand niet gedaan (kunnen) worden. 8) in gebreke blijven, in verplichtingen te kort schieten. 9) nodig zijn, een vereiste zijn, ook: voor iemand. 10) te kort schieten, niet toereikend zijn; verkort worden in zijn recht, schade lijden; iet gebrect enen an, iemand komt aan een ander te kort, heeft nog van hem te goed; de ander heeft jegens iemand een onrecht gepleegd dat nog niet ‘verbeterd’ is. IV. Onpers. 1) Het ontbreekt; enes gebreect, iemand is er niet meer; sterft, is gestorven; gebrake sijns, onser, als hij mocht overleden zijn. 2) gebrek lijden; met een ontk., het scheelt weinig of. 3) het schort aan, het ligt aan. 4) mij ontvalt, ontgaat; ik verlies. 5) mij ontschiet, ik schiet te kort. 6) het blijft achterwege. 7) het gebrect mi aen enen, iemand staat bij mij in het krijt, hij heeft jegens mij misdreven.

Gebreken, znw. o. Rampzaligheid, treurige toestand.

Gebrekenisse, gebrecknisse, znw. vr. 1) Gebrek (aan). 2) behoefte, benodigdheid. 3) tekortkoming, zonde; afval. 4) te kort op een schuld; achterstallige rente.

Gebrekich, bnw. In gebreke; enen gebrekich, nog aan iemand schuldig; znw.; een gebrekige, hij die in gebreke, (in iets) nalatig is.

Gebrecte, gebreecte, gebrect, znw. o. 1) Gebrek, mankement. 2) schuldvordering; het bedrag van een schuld.

Gebriefte, znw. o. Schriftelijk bevel.

Gebriesch, gebrijsch, znw. o. Gebries, gebrul; des viants gebriesch, de hel.

Gebringen, gebrengen, zw. ww. tr. 1) Brengen; iemand ergens toe brengen, in een zekere toestand brengen. 2) bijeenbrengen. 3) begeleiden, iemand uitgeleide doen.

Gebrinc, znw. o. 1) Dwang, overheersing; enen gebrinc doen, iemand noodzaken. 2) het leveren van het wettig bewijs.

Gebrodet, Gebrodich, gebroedech, bnw. Die bij iemand in de kost is.

Gebroeden, gebru(e)den, zw. ww. tr. Geheimhouden, verbergen.

Gebroedere, gebrodere, gebroederen, gebroeder, znw. m. mv. Gebroeders. Gebroederschap.

Gebroederlike, gebruederlike, bijw. Broederlijk, als tussen broeders betaamt; gebroederlike ende gesusterlike.

Gebroecte, znw. o. Moeras.

Gebroet, Gebroetsel, znw. o. Gespuis.

Gebroke, gebreucke, znw. o. Misdaad, vergrijp.

Gebrokelijc. Hetzetzelfde als gebrekelijc.

Gebrokelijcheit, znw. vr. Gebrek, wat niet is zoals het hoort.

Gebroken, deelw. bnw. Gebrekkig, ziekelijk.

Gebrokenheit, znw. vr. Mankement (aan de kleding).

Gebronc, znw. o. Gepruil, geklaag; onmin, onenigheid.

Gebroct, bnw. Gekruimeld; ook gebrosemt.

Gebroocsam, gebroocseem, bnw. Onderdanig, volgzaam; gebroocsam in, geneigd tot, gemakkelijk te brengen tot.

Gebroseert, deelw. bnw. Geborduurd.

Gebrotte, znw. o. Krot, kavalje.

Gebrou, znw. o.1) Brouwsel; ook gebroute. 2) kwaad dat iemand brouwt, onheil dat hij sticht.

Gebrouwen, gebruwen, zw. ww. tr. Brouwen.

Gebruden, zw. ww. intr. Vleselijke gemeenschap oefenen.

Gebrugget, bnw. 1) Door een brug verbonden, tot een brug geworden (van ijs); ook van maten. Zie brugge.

Gebruyen, zw. ww. intr.; enen laten gebruyen, iemand zijn gang laten gaan.

Gebrukelijc, bnw. 1) Genotvol, verheffend, zalig. Gebrukelijcheit. 2) genietende. 3) gebruikelijk.

Gebruken, gebruiken, gebroeken, zw. en st. ww. trans. en intr. (met de genitief). 1) Genieten, smaken, vooral van liefde; genot hebben, vruchten van iets zien; smaken, ondervinden, iets onaangenaams (zeldzaam). 2) iemands omgang genieten; gemeenschap hebben met (God); als znw., omgang, gemeenschapsoefening. 3) de vrije beschikking hebben over iets; enen laten gebruken, iemand de vrije beschikking laten; iemand zijn gang laten gaan, hem zijn zin laten doen. 4) gebruik maken van, gebruiken, in praktijk brengen; in acht nemen, leven naar (een wet), enes rechts gebruken, in de uitoefening van een recht niet belemmerd worden; enen laten gebruken. 5) zich bezig houden met, zich aan iets wijden.

Gebruker (e), gebruikere, znw. m. Pachter, huurder.

Gebrukich, bnw. 1) In het genot van; gebrukich sijn van, genieten (geluk). 2) meester over; sijns gebrukich, zijn eigen baas; over zichzelf kunnende beschikken. 3) gebrukich werden, uitoefenen, bedienen (een ambt).

Gebrukenisse, gebrukenesse, znw. vr. 1) Omgang; gemeenschapsoefening (met God). 2) gebruik.

Gebrukinge, gebruikinge, znw. vr. 1) Genot; zielsgenot, zaligheid. 2) beschikking over. 3) gebruik, gewoonte.

Gebruneert, bnw. Gepolijst; glanzig, glimmend.

Gebruseert, deelw. bnw. Goud gestikt.

Gebruuc, znw. o. 1) Genot. 2) vrije beschikking.

Gebruucsam, bnw. Hetzelfde als gebrukelijc 1).

Gebruucsamheit, gebrucsamheit, gebruycsamheit, znw. vr. 1) Het genot van een zaak, het recht van gebruik. 2) het oefenen van gemeenschap. Gebruucsamicheit.

Gebruucsterige, znw. vr. (Vlaanderen) van gebruker.

Gebruusch, gebruysch, znw. o. Geloei, van de wind; gebrul, van wilde dieren.

Gebudelt, deelw. bijw. Gebuild (brood).

Gebugen, st. ww. I. Trans. Buigen, krommen. II. Intr. Voor iemand buigen, nijgen.

Gebucken, zw. ww. intr. Buigen, nijgen.

Gebulchte, gebullichte, gebalchte, znw. o. Darmen en pens (van een dier), aas, kreng.

Gebulleert, Gebullet, deelw. bnw. Van een ‘bul ‘of zegel voorzien.

Gebult, bnw. Bultig, oneffen; ook: gebocheld, een bult hebbende; als znw., bultenaar.

Geburich, bnw. Naburig, nabijgelegen.

Geburinne, znw. vr. Buurvrouw.

Gebuuchsam, gebuychsem, bnw. Volgzaam, minzaam.

Gebuuct, gebuket, gebuct, gebuyct, bnw. Een buik hebbende (als).

Gebuult, bnw. Een bult hebbende, gebocheld.

Gebuur, gebuer, geboer, znw. m. 1) Medebewoner, buurman, nabuur,: a) een vriendelijk, hulpvaardig mens; een goede kennis, vriend. b) een lastig mens, vijand; wederpartij; enen te na gebuur werden, iemand te na komen, hem aanvallen. 2) medeburger, burger, ingezetene. 3) plattelandsbewoner, dorpeling, boer.

Gebuurliede, gebuurlude, znw. m. mv. Buurlieden.

Gebuurljic, bnw. De buurt betreffende; gebuerlijcke rechten.

Gebuurman, znw. m. Buurman.

Gebuurnede, znw. vr. Geburin, buurvrouw.

Gebuursam, gebursaem, bnw. 1) Naburig. 2) vriendelijk, dienstvaardig. Gebuursamheit.

Gebuurschap, gebuerschap, geboerschap, znw. vr. 1) Buurt, de gezamenlijke buren; buurtschap, gehucht. 2) nabuurschap, nabijheid.

Gebuurte, geboore, geborte, znw. vr. 1) Buurt, plaats waar iemands buren wonen. 2) plattelandsbevolking. 3) buurt, nabijheid.

Gecedewaert, bnw. Met 㳥duareӠgekruid (wijn).

Geces, gecis, gechis, znw. o. Einde.

Gecessen. gecissen, gechissen, zw. ww. I. Intr. Eindigen, ophouden; tot rust komen. II. Trans. Tot bedaren, tot rust brengen.

Gecingelt, gesingelt, bnw. Schurftig.

Gedacht, znw. o.; gedachte, gedochte, gedechte, znw. o. en vr. 1) Denkvermogen; geest, gemoed, zin; stemming; in mijn gedacht, int gedacht, in mijn geest, in of bij mij zelven; in zijn gedacht comen, zijn best doen. 2) gedachte, werking van het denkvermogen; ook: gedachten. 3) plan, voornemen, opzet. 4) herinnering, gedachtenis; saliger gedachten, ter goeder gedachten. 5) ogenblik.

Gedachtelijc, bnw. Onzinnelijk, abstract.

Gedachtelicheit, znw. vr. Gedachte, voorstelling.

Gedachtenisse, gedechtenisse, znw. vr. 1) Gedachte. 2) geheugen, herinnering; gedachtenis.

Gedachtich, gedechtich, gedochtich, bnw. 1) Gedachtig, gedenkende. 2) denkende; quaetgedachtich, quaetdachtich. 3) bedachtzaam, verstandig.

Gedadingen, gededingen, zw. ww. I. Intr. Onderhandelen, een vergelijk treffen. II. Trans. Door onderhandelingen tot stand brengen.

Gedades, gedaeds, gedaets, bijw. Steeds, bestendig, aanhoudend; al gedades.

Gedaen, deelw. van doen; naectgedaen, uitgekleed; gedaen sijn om, te doen zijn om.

Gedaen, deelw. bnw. Een zekere gedaante, vorm hebbende; wel gedaen, schoon, keurig; hoe gedaen, so gedaen, dus gedaen, aldus gedaen, e.a., hoe, zodanig; gedaen als, na, er uit ziende als, gelijkende op.

Gedaenheit, znw. vr. Gedaante, uiterlijk.

Gedaente, gedeente, gedente, gedaende, znw. vr. Gedaante, uiterlijke vorm, voorkomen; hoedanigheid; aard, van een misdrijf.

Gedaentelijc, bnw. Uiterlijk.

Gedaetschelike, gedaedschelike, bijw. Voortdurend, bestendig, aldoor.

Gedagedach, znw. m. Rechtsdag.

Gedagelike, bijw. Dagelijks.

Gedagen, zw. ww. I. Intr. 1) Zich opdoen, gevonden worden. 2) stand houden, het uithouden. II. Trans. In recht dagen of oproepen. Gedaginge.

Gedaget, gedaecht, deelw. bnw. Van dagen. Fris, krachtig, vurig, van paarden.

Gedaget, gedaecht, bnw. Van dach. Bedaagd, op leeftijd gekomen, bejaard, oud.

Gedaket, gedaect, bnw. Van een dak voorzien.

Gedalsch, znw. o. Leven, beweging, rumoer; ook mv., het rumoer der wereld.

Gedamast, bnw. In damast gekleed.

Gedampt, deelw. bnw. Gedempt.

Gedane, znw. vr. Gestalte, uiterlijk; gelaat.

Gedangeren, gedangeeren, gedangieren, zw. ww. intr. Zich verwaardigen.

Gedanicheit, znw. vr. Hoedanigheid.

Gedanke, znw. m., Gedanc, znw. o. Gedachte.

Gedanken, zw. ww. tr. Danken.

Gedarijt, bnw. 1) Uitgemoerd, verveend, van land. 2) ‘of veen opleverend.

Gedarmte, gedaermte, gedermpte, znw. o. Gedarmte, ingewanden.

Gede, znw. vr. Belijdenis, van het geloof.

Gede, znw. Schoffel, werktuig om te wieden.

Gedeel, gedeil, znw. o. 1) Deel, gedeelte; in gedele, ten dele; een aantal; bijw., een gedeel, nogal, enigermate. 2) het iemand toekomend deel, aandeel. 3) deeling, verdeling; gedeel gebieden, erfgenamen oproepen; schepenen van gedeele, te Gent, een college dat vooral boedelscheidingen te beredderen had; schepenen clerc van gedeele, secretaris ervan; pensionaris van gedeel, rechtsgeleerd raadsman er van; bode van gedeel.

Gedeelt, gedeilt, deelw. bnw. 1) Gelijk verdeeld, gelijk; gedeelt spel, gelijke kans; ook: een goede kans. 2) niet eenstemmig, verdeeld. 3) afgezet, uitkomende tegen, van geruit of uit banen van verschillende kleuren bestaand goed; 㴳chaecbert dat was lasure ende van goude gedeiltӬ geschakeerd.

Gedeeltheit, in de betekenis 2).

Gedeelte, gedeilte, znw o. Gedeelte; sustergedeelte, aandeel der dochter(s) in een nalatenschap.

Gedegen, deelw. bnw. Wel gedegen: 1) Gezond van lijf en leden. 2) schoon. 3) voortreffelijk. Vgl. ongedegen.

Gedeinsen, zw. ww. intr. Achteruittrekken; de wijk nemen.

Gedecken, gedeken, zw. ww. tr. Verbergen, geheim houden; verbergen, verstoppen.

Gedect, bnw. 1) Gedekt, met een helm op. 2) een dek hebbende, van een paard. 3) verborgen, niet voor het oog zichtbaar.

Gedele, gedeele, gedeel, znw. m. Deelgenoot, medegerechtigde (tot een boedel); ook gedeelgenoot.

Gedelen, gedeelen, gedeilen, zw. ww. tr. 1) Onderling delen, verdelen. 2) ordenen, regelen; tot stand brengen.

Gedelf, znw. o. 1) Gracht, vaart. 2) het opgegravene.

Gedelich, gedeelich, gedeilich, bnw. 1) Mededeelzaam, mild. 2) in delen gaande, deelbaar; gedelich sijn, onder verschillende gerechtigden verdeeld worden; ook gedeellijc. 3) deelachtig, gerechtigd tot het delen in iets; met aen of een genitief.

Gedelinc, gedeelinc, znw. m. Deelgenoot, medegerechtigde; ook medegedelinc.

Gedolven, st. ww. tr. 1) Graven, 2) begraven.

Geden, zw. ww. intr. Wieden. Gedereetschap.

Gedenc, gedinc, znw. o. 1) Het bedenken, nadenken. 2) gedachte.

Gedenke, bnw. Gedachtig. Vgl. ongedenke.

Gedenke, znw. vr. of o. Gedachtenis, herinnering.

Gedenkelijc, bnw. De herinnering van iets bewarende.

Gedenkelijcheit, gedinkelijcheit, gedenclijcheit, znw. vr. 1) Herinnering, het gedenken aan. 2) geheugen. 3) gedachte, voorstelling.

Gedenken, gedeinken, gedinken, zw. ww. I. Intr. 1) Denken. 2) gedachtig zijn. 3) in zijn geheugen bewaren; zich herinneren; een goed geheugen hebben. 4) met een zaak als ondw., heugen, in de herinnering blijven; met een persoon als ondw., zich iets te binnen brengen, uit zijn herinnering weten. 5) vermelden. II. Onpers. 1) Ik denk aan, het komt in mij op. 2) ik herinner mij.; het heugt mij; laet di gedenken, herinner u. III. Trans. 1) Denken aan, over. 2) bedenken, met zijn denkvermogen omvatten. 3) bedenken, in de gedachten krijgen, verzinnen. 4) bedenken, indachtig zijn. 5) zich herinneren, zich te binnen brengen; iets niet vergeten. 6) vermelden. IV. Wederk. Zich herinneren, gedenken.

Gedenken, znw. o. 1) Het denken, nadenken; gedachte. 2) verwachting, waan. 3) geheugen. 4) herinnering, geheugenis.

Gedenkenisse, gedinknisse, gedencnisse, znw. vr.1) Geheugen. 2) herinnering, gedachtenis: a) het blijven denken aan; in gedekenissen aen, tot een aandenken aan; gedachtenisviering, herinneringsfeest, ook van de geboorte van Christus; een aandenken, gedachtenis. b) het voortleven in de herinnering, nagedachtenis. 3) in het leenrecht, belasting of cijns in natura boven het gewone leenheffingsrecht aan de leenheer te voldoen.

Gedenkich, bnw. Gedachtig.

Gedent, gedend, bnw. Een verdek hebbende, van een schuit.

Geder, znw. m. Wieder; gederse, wiedster.

Gederen, gedeeren, gedaren, zw. ww. tr. 1) Kwetsen, bezeren. 2) kwaad doen, benadelen, schaden; beledigen.

Gederven, gedarven, zw. ww. tr. Missen, ontberen; buiten iets kunnen; moeten missen, verliezen.

Gedesemt, gedeisemt, bnw. Gezuurd, van brood.

Gedestruren, gedestweren, zw. ww. tr. Vernielen, verwoesten.

Gedichte, gedicht, bnw. 1) Dik, dicht. 2) dicht, stevig; dicht (van een zeef; een sluisdeur). 3) dicht opeenvolgend, menigvuldig. 4) groot van omvang, zwaar.

Gedichte, gedicht, bijw. 1) Dicht bij. 2) onophoudelijk, herhaaldelijk, telkens; in dichte drommen; even gedichte, zeer dikwijls; in zeer sterke mate.

Gedichtelike.

Gedichte, gedicht, znw. o. Al wat te boek gesteld, op schrift gebracht wordt; de geschreven bron waarop iemand zich beroept. Gedichtspreker.

Gedichten, zw. ww. tr. 1) Op schrift brengen, beschrijven. 2) verzinnen, uitdenken.

Gedichticheit, znw. vr. Dichtheid.

Gediede, bnw. Voorkomend, welwillend.

Gediede, gedijde, bnw. Vreemd, van buiten; als znw., vreemdeling, niet burger.

Gedieden, zw. ww. intr. Baten, van nut zijn.

Gedieden (geduden), zw. ww. tr. Verklaren, uitleggen.

Gedien, st. en zw. ww. intr. 1) Groeien, opgroeien; uitgroeien, gedijen. 2) toenemen in grootte, getal, omvang, kracht. 3) vooruitkomen, voorspoedig zijn, zedelijk beter worden. 4) worden; gedien van, voortspruiten. 5) het gedeech (te), het kwam (tot); het liep uit op.

Gedienen, zw. ww. I. Intr. 1) Dienen, zijn dienst verrichten. 2) aanstaan, behagen. II. Trans. Met de 3de en 4de nv. Bedienen, iemand ten dienste staan.

Gedienstachtich, gedienstich, bnw. Enen gedienstachtich, tot iemands dienst bereid, dienstwillig voor iemand. Gediensticheit.

Gedierte, znw. o. Gedierte.

Gediet, gediede, znw. o. 1) Volk, volksmenigte; het mindere volk; krijgsvolk; lieden; ook: geslacht. 2) menigte, aantal.

Gedietschen, geduutschen, zw. ww. tr. In het Diets vertalen.

Gediffineren, gediffieren, zw. ww. tr. Bepalen, beslissen.

Gedijcslaecht, bnw. Verplicht om een dijkvak te onderhouden; ook gedijcstaeft.

Gedijct, bnw. 1) Bedijkt, van een dijk voorzien. 2) met onderhoud van een dijk bezwaard. Gedijcte, znw.

Gediken, zw. ww. tr. Bedijken, indijken.

Gedicke, bijw. Herhaaldelijk, telkens weer.

Gedilt, bnw. Met dille gekruid.

Gedinge, gedinc, znw. o. 1) Rechtsgeding; het voeren er van; de rechtszitting; plechtige vergadering voor hoge aangelegenheden; int gedinge comen, in recht verschijnen, een geding voeren; gemene gedinge, de op de bepaalde dagen gehouden rechtszitting; voorspraak; in enes gedinge sijn, iemands partij opnemen, een goed woord voor iemand doen; sonder gedinge, zonder twist; ook: strijd, spiegelgevecht, toernooi. 2) rechtsgebied; rechtszitting; rechtbank. 3) verdrag, akkoord. 4) geraas, drukte, gewoel. 5) oponthoud, uitstel. Gedingehuus, gedingstoel, gedingtale.

Gedingen, zw. ww. intr. Een rechtsstrijd voeren, pleiten.

Gedochtich, bnw. Geduldig, lijdzaam. Gedochticheit (geduchticheit).

Gedoden, zw. ww. tr. Doden; te niet doen.

Gedoemen, gedoumen, gedomen, zw. ww. tr. Oordelen, beoordelen.

Gedoen, gedoon, st. onr. ww. I. Vervangend hulpww. II. Trans. 1) Doen, verrichten. 2) maken, doen, laten, veroorzaken. 3) in een zekere toestand brengen. 4) doen, brengen, ergens. III. Intr. 1) Handelen, te werk gaan. 2) het doen of stellen met. 3) te doen, te maken hebben. 4) het maken, het hebben.

Gedoente, znw. o. Gedoente, bedrijf.

Gedogelijc, gedoochlijc, bnw. 1) Lijdzaam, geduldig; zachtzinnig. 2) te gedogen, te dulden, verdraaglijk. Gedogelike, bijw. (in de betekenis 1).

Gedogen, gedoogen, zw. ww. I. Trans. 1) Dulden, lijden, verduren: als znw., lijden. 2) gedogen, toestaan, toelaten. II. Intr. 1) Lijdelijk zijn, een lijdelijke rol spelen; als znw., lijdelijkheid; zich verdedigen, pareren (een aanval). 2) lijdzaam, geduldig zijn. 3) het uithouden. III. Wederk. 1) Geduld hebben, zich inhouden; met van, zich onthouden; laet u gedogen, heb geduld. 2) gedogen, toestaan.

Gedogen, onr. st. ww. intr. 1) Goed zijn, geschikt zijn. 2) met het als ondw., goed zijn voor iemand.

Gedogenisse, gedoochnisse, znw. vr. Toestemming, goedvinden.

Gedogich, bnw. Lijdzaam, geduldig. Gedogicheit.

Gedoginge, znw. vr. Het verduren of uitstaan van iets.

Gedolen, zw. ww. tr. Dulden, verdragen (oostmnl.).

Gedolen, zw. ww. intr. Dolen, dwalen.

Gedolinge, znw. vr. Dwaling, verwarring, beroering.

Gedonden, deelw. bnw. Opgezwollen.

Gedooch, znw. o., Gedoge, o. (en vr. ?). 1) Lijden, pijn. 2) het toelaten, het niet beletten. 3) verlof, toestemming, wil; bi uwen gedoge, met uw verlof, met uw welnemen; bi den gedoge ons Heren, bi Gods gedoge, bij de gratie Gods.

Gedoochsam, gedoogsamich, bnw. 1) Lijdzaam, geduldig; van God, goedertieren, lankmoedig. 2) lijdelijk, volgzaam. Gedoochsamheit, gedoochsamicheit (in de betekenis, 1), Gedoochsamlike.

Gedoon, znw. o. Geklank, geluid, gezang.

Gedoot, deelw. bnw.; znw. Gestorvene.

Gedootheit, znw. vr. Algehele vernietiging of onderwerping der zinnen aan de geest.

Gedornet, gedornt, gedorent, bnw. Met dorens of stekels bezet.

Gedorren, onr. st. ww. intr. Durven.

Gedorsten, zw. ww. intr. Dorst lijden.

Gedos, znw. o. Een pak kleren; een bonte mantel (?).

Gedossen, zw. ww. tr. Stuk slaan of stoten.

Gedout, gedolt, znw. o. 1) Geduld. 2) geestkracht, uithoudingsvermogen; kracht, macht.

Gedrach, znw. o. 1) Gedrang. 2) bedrag, beloop; na gedrage, naar gelang, in verhouding.

Gedracht, znw. vr. Getuigenis in het nadeel van iemand. Vgl. bedracht.

Gedrachtich, bnw. Vruchtbaar; gedrachtich van vruchten.

Gedraet, bnw. Zulke draden hebbende als door een bepaling wordt aangewezen.

Gedraeyt, gedrayt, gedraet, deelw. bnw. Gedraaid; door draaien bewerkt, op de draaibank gemaakt.

Gedrage, znw. Toestand, positie.

Gedragen, st. ww. I. Trans. 1) Dragen; verdragen, in zich hebben, koesteren. 2) bevatten, behelzen, inhouden. 3) baren, voortbrengen. 4) bedragen, belopen. II. Intr. 1) Zich uitstrekken, zich richten. 2) gestemd zijn; te samen gedragen, overeen gedragen, overeenstemmen. 3) als wederk. III. Wederk., hem des gedragen ane, te enen, in een bepaald geval naar iemand verwijzen.

Gedranc, gedrenke, gedrenc, znw. o. De ene of andere drank.

Gedranc, gedrang, znw. o. 1) Gedrang, toeloop van mensen. 2) drang, dwang, geweld. 3) benauwdbeid, nood, angst.

Gedreich, gedreech, znw. o. Bedreiging.

Gedreigen, zw. ww. tr. Dreigen.

Gedrepen, st. ww. tr. Treffen, roeren.

Gedrie, telwoord. Drie bij elkaar.

Gedringe, znw. o. Gedrang, toeloop van volk.

Gedringe. bnw. Eng, nauw (oostmnl.).

Gedringen, st. ww. I. Trans. 1) Dringen, iemand trachten weg te duwen. 2) dringen, door drang ergens toe brengen. 3) opdringen, aansmeren.II. Intr. 1) Indringen of opdringen tegen iemand. 2)door een menigte heendringen.

Gedrinken, st. ww. tr. Drinken.

Gedriven, st. ww. tr. 1) Drijven, jagen. 2) maken, bewerken, tot stand brengen.

Gedroch, znw. o. 1 Bedrog. 2) bedrieglijke verschijning, spook; droomgezicht; alfsgedroch.

Gedrochte, gedrocht, znw. o. Spookverschijning, visioen; benauwende droom.

Gedroeven, zw. ww. intr. Bedroefd, terneergeslagen zijn.

Gedrogen, zw. ww. tr. Drogen, afdrogen.

Gedrogenisse, gedrochnisse, znw. vr. Spookverschijning, droomgezicht.

Gedroget, gedroocht, deelw. bnw. Gedroogd; gedrogede herinc.

Gedrom, gedroom, znw. o. Gedrang.

Gedromen, zw. ww. tr. Dringen, doen doordringen.

Gedromen, zw. ww. tr. Dromen.

Gedronken, deelw. bnw. Dronken.

Gedronten, deelw. bnw. Gezwollen, opgezwollen.

Gedropelt, gedroppelt, gedropt, bnw. 1) Gespikkeld. 2) als een droppel, in droppels; gedropelt aen dat gras hangen.

Gedru, znw. o. Gedreig.

Gedruc, znw. o. 1) Geweld, op iemand geoefende druk. 2) druk, droefheid, leed.

Gedrucken, zw. ww. tr. Verdrukken.

Gedruckicheit, gedruckinge, znw. vr. Verdrukking.

Gedruusch, gedrusch, gedruus, gedruys, znw. o. 1) Gedruis, geraas. 2) vaart; onstuimigheid. 3) stormwind, wervelwind. 4) gedrang.

Geducht, deelw. bnw. 1) Van duchten. Gevreesd, geducht. 2) van hem duchten. Beducht, bevreesd, bang.

Geduchtich, bnw. Hetzelfde als geducht, 1).

Gedulden, zw. ww. tr. Dulden, verdragen.

Geduldich, bnw. Geduldig, lijdzaam. Geduldicheit.

Gedult, znw. vr. en o. Geduld.

Gedunken, zw. onr. ww. onpers. Dunken.

Geduppelt, deelw. bnw. In tween verdeeld.

Geduren, zw. ww. intr. I. Met een persoon als ondw. 1) Het uithouden, standhouden; het geduren; geduren vore, jegen, tegenover iemand standhouden; vore iet geduren, iets doorstaan. 2) blijven; blijven leven; stil blijven, vertoeven; met iets voortgaan, volharden; enen laten geduren, iemand met rust laten. II. Met een zaak als ondw. 1) Duren, voortduren; int gedure, op den duur. 2) het uithouden, bestand zijn. 3) blijven bestaan, in wezen blijven; doen geduren, in stand houden; goed blijven, niet bederven.

Gedurende, deelw. bnw. van geduren. 1) Bestand tegen de tijd.2) voortdurend, eeuwig; als bijw.; van ruimte, aldoor, overal; ‘van Biervliet tot Bone (Boulogne) toe ghedurende.’

Gedurende, deelw. bijw. van duren. Durende, achtereen.

Gedurentheit, znw. vr. Voortduring; tot eeuwiger gedurentheit, ten eeuwige dage.

Gedurich, geduerich, bnw. 1) Volhardend, standvastig; stout, onverschrokken, flink. 2) bestendig, duurzaam; ewich gedurich, voorgoed, voor eeuwig.

Geduricheit.

Geduur, geduer, znw. o.; Gedure, znw o. (en vr. ?). 1) Bestendigheid, duur; int geduur, op den duur. 2) bestendigheid, rustige stemming.

Geduurlijc, bnw. Van duur, duurzaam. Geduurlijcheit.

Geduurlike, bijw. Met volharding, met moed.

Geduurnisse, Geduernisse, znw. vr. Duur.

Geduut, znw. o. Heldere klank; genoegen (? vgl. melodie).

Gedwaen, st. ww. tr. Wassen, reinigen.

Gedwanc, znw. o. Dwang, last, kwelling.

Gedwas, znw. o. 1) Dwaasheid, ijdelheid. 2) droombeeld, hersenschim, zinsbegoocheling; een niet; alfsgedwas.

Gedwasnisse, gedwesnisse, znw. vr. Hetzelfde als gedwas.

Gedwede, gedwade, gedwee, bnw. Mak, zachtzinnig, meegaande, gedwee.

Gedwegen, deelw. bnw. Rein, zuiver; sierlijk, netjes gekleed.

Gedwingen, st. ww. tr. 1) Beheersen, overheersen, dwingen tot zijn wil. 2) dwingen, noodzaken.

Gebbet, deelw.; het is gebbet, het is eb.

Gecht, gechtich, deelw. bnw. Echt, wettig, van kinderen en gehuwden.

Geechtet, deelw. bnw. Van een zekere rechtelijke soort.

Geenradigen, zw. ww. wederk. Vast besluiten; deelw., vast besloten.

Geert, geert, geheert, deelw. bnw. Geerd, gezien, eer genietende; ook als vererende toevoeging. Geertheit.

Geeiert, bnw. Met eieren toebereid.

Geischen, geeeschen, geheischen, zw. ww. tr. 1) Eisen, vorderen, vragen. 2) vernemen, bevinden.

Geel, gelu, bnw. Geel; blond; gelu blont. Geelheit (geluheit).

Geelachtich, geluachtich, bnw. Geelachtig.

Geelgast, bnw. Bedorven, van haring.

Geelgeter, gelugiter, znw. m. Geelgieter.

Geelgorse, gelgurse, znw. Geelgors, een vogel.

Geelstrijpt, gelustrijpt, bnw. Geel gestreept.

Geelsucht, gelusucht, znw. vr. Geelzucht, geluw. Geelsuchtich.

Geelvaruwich, geelvarwich, bnw. Geelkleurig.

Geen, gien, onb. vnw. Geen. Uit negeen; een noch geen, in het geheel niet.

Geenbec, znw. m. Gaper.

Genden, geeinden, gehenden, zw. ww. I. Trans. Ten einde brengen, eindigen; doen ophouden. II. Intr. Ten einde lopen, ophouden.

Gengient, bnw. Van verstand, van zin, wijs gengient (16de eeuw).

Geenrehande, geenrande, geenlye, geenconne, bnw. Generlei.

Geens, bijw. Niet eens.

Geenside, bijw. Aan gene zijde (van).

Geenssins, geenssens, bijw. Geenszins.

Geenstijts, bijw. Nooit.

Gent, gehent, bnw. Een achterste hebbende (als); ghehent na den lioen.

Geer, znw. m. 1) Speer, werpspiets; navegeer, aelgeer. 2) in een punt uitlopend stuk land of strook grond; verkleinwoord, geerkijn. Vgl. gere.

Geerde, znw. vr. Sinte Geerde, de heilige Gertrude, patrones der reizigers; Sinte Geerden minne, naam van een afscheidsdronk.

Geerde, gerde, znw. vr. Begeerte, verlangen.

Geren, geeren, zw ww. tr. Eren, vereren.

Gerfgename, gervename, geerfnaem, znw. m. Medeerfgenaam; ook: erfgenaam.

Gerfnesse, gerfnesse, znw. vr. Te verdelen erfenis; erfenis.

Gergeren, zw. ww. tr. Slecht maken; alswederk., slecht worden.

Geernaert, gernaet, znw. vr. Garnaal.

Gerren, zw. vw. tr. Boos maken.

Geerte, gerte, znw. vr. Begeerte.

Geervalke, gervalke, gerevalke, giervalke, znw. m. Geervalk, giervalk.

Gerve, gerve, znw. m. Mede-erfgenaam; erfgenaam.

Gerve, geherve, gerf, znw. o. Erfdeel.

Gerven, zw. ww. tr. Een vaste woonplaats bezorgen aan.

Gervet, gerft, gearft, bnw. Gerfd, een erf of vast goed in eigendom hebbende; znw. m. mv., eigenaars van onroerende goederen, ingelanden.

Geest, znw. m. 1) Geest, van God en het denkend en voelend wezen in de mens. 2) het levensbeginsel in mens en dier. 3) het hogere leven in, de mens, in tegenstelling met het leven der zinnen, het vlees. 4) aangeboren aanleg, zowel om het bovennatuurlijke te vatten als het stoffelijke, geestelijke, verstand, vernuft, talent; iemand met verstand of vernuft. 5) een hoger wezen, Heilige Geest, ook: liefdadigheid; liefdadigheidsgesticht, Heilige geesthuis. 6) een geest, spookverschijning.

Geest, znw. vr. en m. Dorre onvruchtbare grond; hoge en droge grond, hoge zandgrond, vooral langs de duinen.

Geeste, geste, yeeste, geest, znw. vr. 1) Geschiedverhaal, geschiedenis; geesten malen, historiestukken schilderen. 2) geschiedkundig feit, voorval, gebeurtenis.

Geestelijc, geestlijc, gestlijc, bnw. 1) Geestelijk, slechts met de geest waarneembaar. 2) naar de geest. 3) tot de geestelijke stand behorende of daarop betrekkelijk; znw. geestelike. 4) geestelijk levende, vroom, godvruchtig.

Geestelijcheit, znw. vr. 1) De wereld der onzienlijke dingen. 2) geestelijkheid, geestelijke stand. 3) vroomheid, godsvrucht, geestelijk leven.

Geestelike, bijw. 1) Naar de geest, geestelijk. 2) vroom, godvruchtig.

Geesten, zw. ww. I. Intr. Ademen, (door een geest) bezield zijn. II. Trans. Met de heilige geest vervullen.

Geesthuus, znw. o. Heilige-geesthuis, liefdadigheidsgesticht.

Geestich, bnw. Geestelijk, onzinnelijk, godvruchtig; dat geestige, het geestelijk element in de mens. Geesticheit.

Geestinge, znw. vr. Bezieling door de geest.

Geestlant, znw. o. Geestgrond.

Geesttiende, znw. vr. Tiende van geestgrond.

Geet, znw. o. Wacht, nachtwacht. Vgl. aweet.

Geten, geeeten, geheeten, st. ww. tr. Eten; doe hi geat, toen hij gegeten had.

Geeuwen, geuwen, zw. ww. intr. Geeuwen, gapen. Geeuwer, Geeuwinge.

Geewicht, deelw. bnw. Levenslang aangesteld.

Gefaelgeert, falgiert, deelw. bnw. Vals, trouweloos.

Gefalen, zw. ww. intr. Afwijken, afdwalen.

Gefiguurt, gefiguert, bnw. Een zekere gedaante hebbende.

Gefineert, deelw. bnw. Fijn.

Gefinen, zw. en st. ww. intr. Ophouden, uitscheiden.

Gefineren, zw. ww. tr. 1) Leveren, bijeenbrengen. 2) lenen, geld; een lening sluiten.

Gefluweelt, bnw. In het fluweel gekleed.

Gefondeert, deelw. bnw. 1) Gegrondvest. 2) van mensen, vast in, gehecht aan; in Gode gefundeert; in iets doorkneed.

Geformeren, zw.ww. tr. Vormen, maken, scheppen.

Gefortuneert, bijw. Door het geluk begunstigd, fortuinlijk.

Gefreteleert, geferteleert, bnw. Geruit.

Gefringet, bnw. Met franje bezet.

Gefuert, bnw. Geprijsd.

Gegade, gegaet, znw. m. 1) Genoot, gelijke; sonder gegade, weergaloos, onvergelijkelijk. 2) mannetje of wijfje van mens en dier. 3) (manlike) gegaden, gegaen, teelballen.

Gegade, znw. o. Soort, gezegd van voortbrengselen der natuur.

Gegademe, gegadene, gegaden, znw. o. Kamer, vertrek, of: kelder.

Gegaden, zw. ww. intr. Paren.

Gegaderen, zw. ww. tr. Vergaderen, verzamelen.

Gegaen, gegangen, onr. st. ww. intr. Gaan, lopen; tote ic aldaer gega, gegaan ben.

Gegaet, deelw. bnw. Met gaten, gaten hebbende.

Geganst, deelw. bnw. Hersteld, gezond.

Gegar, bnw. Klaar, gereed.

Gegare, gegaer, znw. o. 1) Wapenrusting. 2) kleding, kledij; ambtsgewaad, ornaat; ook gegerwe (oostmnl.).

Gegalt, bnw. Met gal gemengd.

Gegape, znw. o. Het opsperren van de muil.

Gegeert, bnw. Met geren (van een kleed).

Gegeest, deelw. bnw. Bezield, vervuld.

Gegelden, st. ww. tr. Betalen, voldoen.

Gegelt, bnw. Van geld voorzien.

Gegen (zeldzaam.), voorz. Hetzelfde als jegen.

Gegerstelt, deelw. bnw. Gegist.

Gegeselen, zw. ww. tr. Geselen.

Gegeven, st. ww. tr. Geven.

Gegieten, st. ww. tr. Gieten, een vloeistof, metaal.

Gegift, deelw. bnw. Met geschenken begiftigd.

Gegissen, zw. ww. tr. Gissen, vermoeden.

Geglent, bnw. Omrasterd, omheind.

Gegloeyet, gegloeyt, gegloyt, deelw. bnw. Gloeiend.

Geglosen, zw. ww. tr. Verklaren, uitleggen.

Gegod, bnw. Vol van God (mystiek).

Gegoeden, zw. ww. tr. Goederen aan iemand toewijzen; iemand iets schenken.

Gegoet, bnw. Goed met elkaar, weer goed op iemand.

Gegoet, deelw. bnw. 1) Vaste bezittingen hebbende; als znw., grondeigenaar. 2) een zeker inkomen hebbende; snode gegoet, weinig te verteren hebbende; in kerken gegoet, een kerkelijke bediening hebbende.

Gegomen, zw. ww. tr. Zorg dragen.

Gegonnen, onr. st. ww. tr. Vergunnen, toestaan.

Gegorde, znw. o. Gordel; buikriem, singel.

Gegorden, zw. ww. tr. Gorden.

Gegort, bnw. Een gordel of riem dragende.

Gegoten, deelw. bnw. Van gegoten ijzer of metaal.

Gegout, deelw. bnw. Verguld.

Gegraven, gegreven, deelw. bnw. Gegraveerd, geciseleerd, gedreven.

Gegraven, st. ww. tr. 1) Graven. 2) begraven. 3) graveren, in steen snijden; ook gegraveren.

Gegreint, deelw. bnw. Rood geverfd, rood.

Gegrieven, zw. ww. tr. Kwetsen, verwonden.

Gegripen, st. ww. tr. Aangrijpen, vastgrijpen, beetpakken; sine vaert gegripen, ondernemen; met een zaak als ondw., overvallen, aangrijpen.

Gegroeft, deelw. bnw. Uitgehold, hol.

Gegroeyen, zw. ww. intr. Groeien, wassen.

Gegroeyt, bnw. Begroeid, groen.

Gegroet, gegruet, deelw.; weest gegroet.

Gegroet, znw. o. Het maken van buigingen voor iemand.

Gegroete, znw. vr. Hartelijke groet.

Gegroeten, gegrueten, zw. ww. tr. Groeten, aanspreken.

Gegronden, gegronderen, zw. ww. tr. Gronden, peilen; doorgronden, begrijpen.

Gegroten, zw. ww. tr. Begroten, de hoegrootheid van een som bepalen.

Gehabiteert, geabiteert, bnw. Gekleed; in gala, in vol ornaat.

Gehaeyen, gehayen, zw. ww. tr. Uithouden, verdragen.

Gehaefdich, yhaefdich, gehavedich, gehavich(t), bnw. In goede staat, aan de vereisten voldoende.

Gehaect, bnw. Van een haak (haken) voorzien.

Gehaemt, bnw. Van een haak of hengsel voorzien.

Gehaenbalct, bnw. Hanenbalken hebbende (van een huis).

Gehaer, znw. o. De hoofdharen.

Gehaer, bnw. Gehaard.

Gehaerschaert, gehaertschaert, deelw. Gepijnigd, gemarteld.

Gehaert, geheert, gehart, bnw. Gehaard.

Gehaest, deelw.; gehaest hebben, bespoedigen.

Gehaesten, zw. ww. intr. Zich haasten.

Gehaet, deelw. 1) Pass., gehaat. 2) Act., gehaet hebben, haten.

Gehackelt, gehachelt, deelw. bnw. Uitgetand, van wapens.

Gehalen, zw. ww. tr. 1) Halen. 2) bijeenhalen. 3)behalen, verkrijgen. 4) in recht bewijzen, staven.

Gehalsbant, bnw. Een halsband of ketting omhebbende.

Gehalsbercht, bnw. Geharnast.

Gehalset, gehalst, bnw. Een hals hebbende (als); gehalset als een paert, na den drake.

Gehamen, zw. ww. tr. Bevatten, begrijpen.

Gehamert, bnw. Met een strijdhamer gewapend.

Gehange, znw. o. Deurhengsel, scharnier.

Gehange, bnw. Genegen, overhellende tot.

Gehangen, st. ww. tr. Omhangen, behangen.

Gehanset, deelw. bnw.; gehansede liede, leden van een hanse of gilde.

Gehant, bnw. Handen hebbende (als); langegehant; geaermt ende gehant na den man.

Gehantsam, bnw. Gemakkelijk te behandelen, handig, handzaam. Gehantsamheit.

Gehantsamltijc, bnw. Handelbaar, handzaam. Gehantsamlike.

Geharnascht, geharnast, geharnist, bnw. Geharnast.

Gehart, deelw. bnw. Gehard, bestand tegen ontbering.

Gehat, gehadt, bnw. 1) Act., vijandschap koesterende jegens; met een mv. ondw., in vijandschap, in vete. 2) pass., gehaat (bij, in de datief of met een bep. met van of met).

Gehaten, zw. ww. tr. Haten.

Gehatich, bnw. Hatelijk, onaangenaam.

Gehavent, deelw. bnw. Schoon, netjes, sierlijk.

Gehavet, bnw. Have hebbende, gegoed.

Gehebben, zw. onr. ww. I. Trans. Hebben. II. Intr. Standhouden, tegen iemand op kunnen.

Geheefselt, bnw. Gezuurd, van brood.

Geheel, geel, bnw. 1) Gezond, welvarend. 2) gaaf, ongeschonden; ongerept, maagdelijk. 3) in zijn geheel, waarvan niets is afgenomen, gans; int geheile, ganselijk; geheel hoir, erfgenaam voor het geheel; enen geheel sijn, zich geheel naar iemand schikken. 4) onkreukbaar, trouw, oprecht; in dogeden geel, vol goede hoedanigheden. 5) zuiver, louter.

Geheel, geheil, geel, bijw. Geheel en al, volkomen.

Geheelheit, znw. vr.1) De gezamenlijke som. 2) eenheid, het vormen van een geheel. 3) zuiverheid, reinheid, van het lichaam en de geest.

Geheelhertich, bnw. Innig.

Geheellike, ghelike, geheilike, geellike, gehelent, gehelichlike, bijw. Geheellijk, geheel en al.

Geheelt, deelw. bnw. 1) Verenigd, verbonden, 2) in zijn geheel, onverdeeld, volkomen.

Geheer, bnw. 1) Van personen, aanzienlijk; roem, rijk. 2) van zaken, heerlijk, uitstekend, voortreffelijk.

Geheet, geheetheit, znw. o. Gebod, bevel; wil, van God.

Geheet, geet, deelw. Bedigd. Zie eden.

Gehefdeecht, bnw. Gezuurd, van brood; ook geheffel, gehefselt (geheefselt).

Geheffen, st. ww. tr. Optillen.

Geheyen, zw. ww. tr. Bespringen (een merrie).

Geheilicht, bnw. Geheiligd, gezegend; door God uitverkoren; heilig. Geheilicheit, Geheilichtheit.

Gehelde, znw. vr. Bewaring.

Gehelden, zw. ww. tr. Neigen, op iets richten.

Gehelen, zw. ww. tr. Verzwijgen, verhelen; zonder object, zwijgen.

Gehelmt, bnw. Met een helm op; ook: door een helm gedekt, van een geslachtswapen.

Gehelpelijc, gehulpelijc, bnw. Behulpzaam.

Gehelpen, gegelpen, gehulpen, st. ww. tr. en wederk. I. Trans. Helpen, bijstaan; helpen, baten. II. Wederk. 1) Voor zichzelf zorgen. 2) hem gehelpen met, zich bedienen of gebruik maken van. 3) zich vergenoegen, tevreden zijn met.

Gehelper, gehulper, znw. m. Medehelper.

Gehelpich, gehulpich, gehelpsam, bnw. Behulpzaam, hulpvaardig. Gehelpsamicheit (gehulpsamicheit).

Gehelt, deelw. bnw. Geneigd, genegen.

Gehemel, znw. o. Hemel, dak, zolder.

Gehemelt, bnw. Een zoldering of hemel hebbende.

Gehemelte, gehemelt, znw. o. Zoldering.

Gehemt, bnw. Een hemd aanhebbende.

Gehende, gehinde, gende, geheinde, gehent, yhende, gende, ginde, bijw. en voorz. I. Bijw. Nabij, in de buurt; op - na; in corten tiden gehinde, op een kort poosje na; in velen, in verren gehinde, op verre na, bij lange na niet; bi niewete gehinde, zo dicht mogelijk, op zo goed als niets na; van tijd, nabij. II. Voorz. Nabij.

Gehenden, gehinden, zw. ww. tr. Ter hand stellen; toezenden.

Gehenden, gehinden, genden, zw. ww. intr. Naderen, komen bij.

Gehenge, gehinge, znw. vr.; gehenc, o. 1) Toestemming, verlof; sijn gehenge doen: a) zijn toestemming geven. b) door zijn wil tot stand brengen. 2) wat men wil, zoveel als men wil. 3) macht.

Gehenge, znw. Hengsel (oostmnl.).

Gehenge, gehinge, bnw. Aangenomen, erkend.Vgl. genge (ginge).

Gehengelijc, bnw. Toegevend, inschikkelijk.

Gehengen, gehingen, zw. ww. tr. 1) Gedogen, toestaan, verdragen, uithouden; goedvinden, bepalen, als znw., wil, toestemming; met God als ondw., gehengen, laten geschieden; met een datief, toelaten, toestaan, veroorloven; inwilligen, genoegen doen; enen rechts gehengen, iemand recht laten wedervaren. 2) iets uitwerken, tot stand brengen.

Gehengenisse, gehingenisse, gehencnisse, gehengnisse, znw. vr. 1) Toelating, lijdelijkheid. 2) toestemming, vergunning, gunst. 3) macht, kracht, met een genitief, kracht tot iets.

Gehengent, gehingent, bijw. Met een vishaak of hoek voorzien.

Gehenger, gehinger, znw. m. Hij die iets toelaat.

Gehengich, gehingich, bnw. Ondergeschikt, onderdanig.

Gehenxt, bnw.; wel gehenxt, op een flinke hengst rijdende.

Geherbergen, zw. ww. I. Trans. Herbergen. II. Intr. Een onderkomen vinden, gehuisvest worden.

Geherde, bijw. Hard, luid.

Geherden, geharden, gehaerden, geheerden, zw.ww. tr. I. Trans. Uithouden, uitstaan, verduren; volhouden. II. Intr. Standhouden, tegenstand bieden.

Geherdich, bnw. Flink, tegen vermoeienis bestand.

Geherm, znw. o. Rust; themelsche geherm, de eeuwige rust.

Gehermen, geharmen, gehaermen, zw. ww. I. Intr. Rusten, rust genieten; enen laten gehermen, iemand met rust laten; iet laten gehermen, iets laten rusten, laten blijven. II. Wederk. Rusten, zich rustig houden.

Geherst, geharst, bnw. Met hars besmeerd.

Geherst, deelw. bnw.; geherst broot, geroosterd brood.

Gehertet, gehert, gehart, bnw. 1) Een hart hebbende (als). 2) moedig, onverschrokken.

Gehertich, gehartich, bnw. Hetzelfde als gehertet, 2).

Geheten, geheeten, st. ww. tr. Bevelen, gelasten.

Geheven, deelw. bnw. 1) Gerezen, gezuurd. 2) gezwollen, opgezet. 3) geheven ambacht, een in leen ontvangen ambachtsheerlijkheid of schoutambacht.

Gehiere, gehier, geheer, gehuer, ghier, bnw. Lief, zachtzinnig, vriendelijk; liefelijk, zacht; lief, dierbaar.

Gehilict, deelw. bnw. 1) Gehuwd. 2) behuwd, aangehuwd.

Gehinderen, zw. ww. tr. Hinderen, deren.

Gebitsich, bnw. Voortvarend, driftig (oostmnl.). Gebitsicheit.

Gehitten, zw. ww. I. Trans. 1) Treffen, er in slagen iets te krijgen. 2) iets gedaan krijgen. II. Intr. Het geluk hebben te.

Gehochte, gehuchte, znw. o. Gehucht; gesticht, de gezamenlijke bij elkaar horende gebouwen.

Gehoeden, gehueden, gehoen, zw. ww. I. Trans. Behoeden, beschermen. II. Intr. Zich wachten of op zijn hoede zijn voor (met de genitief). III. Wederk. 1) Zich in acht nemen; zich hoeden, zich wachten voor (met de genitief, of van, vore, tegen); zich onthouden van, iets nalaten. 2) ergens op verdacht zijn, iets vermoeden of verwachten.

Gehoet, gehoedt, bnw. Een hoed ophebbende.

Gehoect, bnw. 1) Een hoek makende. 2) hoekig.

Gehogen, gehoegen, gehuegen, geheugen, zw. ww. I. Intr. Zich herinneren, gedachtig zijn aan. II. Trans. Zich te binnen brengen. III. Onpers. Ik herinner mij, mij heugt.

Gehoget, gehoocht, gehuecht, deelw. bnw. Van hogen. Verheven, groot, geerd.

Gehoget, gehueget, gehoocht, deelw. bnw. van gehogen; gehoget sijn, ergens op bedacht zijn.

Gehoict, gehuyct, gehuuct, bnw. Een kapmantel omhebbende.

Geholt, gehult, gehoolt, deelw. bnw. Uitgehold, hol.

Gehonen, gehoonen, zw. ww. tr. Misleiden, bedriegen; verleiden, te schande maken.

Gehonicht, bnw. Met honing gemengd of bereid; honingzoet, liefelijk.

Gehoochlijc, gehuechlijc, bnw.; gehoochlike cracht, de kracht van het geheugen. Gehoochlike, in of met het geheugen; gehoochlike houden. Gehoochnisse, gehogenisse, gehuechnisse, geheuchnisse, znw. vr. 1) Geheugen. 2) geheugenis, gedachtenis; herinnering, herdenking; middel tot scherping van het geheugen.

Gehoopt, deelw. bnw. 1) Opgehoopt, op hopen liggende. 2) opgehoopt, boordevol.

Gehoor, znw. o. 1) Het gehoor. 2) het horen of luisteren naar; dat gehoor hebben, het oor hebben, met aandacht worden aangehoord. 3) verhoor, het gehoord worden. 4) gehoorzaamheid, onvrijheid.

Gehoorlijc, bnw. Gehoorzaam, onderdanig.

Gehoorsam, gehoirsam, gehorsam, gehoorsaem, bnw. Gehoorzaam, volgzaam, onderdanig; luisterende naar, gehoor gevende aan; als znw., onderdanige dienaar, vereerder; gehoorsam sijn, iemand ten dienste staan, aan zijn verplichtingen jegens iemand voldoen. Gehoorsamheit, gehoorsamlijc, gehoorsamlike.

Gehoorsam, znw. m. Gehoorzaamheid.

Gehoorsamen, gehorsamen, zw. ww. intr. Gehoorzaam zijn.

Gehoorsamich, gehoorsamicheit. Hetzelfde als gehoorsamheit.

Gehoort, gehort, gehoirt, deelw. bnw. Geacht, gezien, in tel; wel gehoort sijn, hoog staan aangeschreven.

Gehordijst, geordijst, bnw. Verschanst, van palissaden voorzien.

Gehoren, zw. ww. I. Trans. 1) Horen, verstaan. 2) luisteren naar, gehoor geven aan; verhoren. 3) horen, vernemen. II. Intr. 1) Gehoorzamen. 2) behoren, betamen. 3) toebehoren aan, behoren bij.

Gehorich, bnw. 1) Gehoorzaam, onderdanig. 2) horig. Gehoricheit.

Gehornet, gehoornt, gehorent, bnw. 1) Gehoornd. 2) gehoekt, hoekig; ook gehornict (gehoornict).

Gehoset, gehoost, bnw. Met ‘hosen’ (kousen, of een broek) aan.

Gehoude, gehouwe, gehulde, gehout, gehou, bnw. Getrouw, genegen, houw en trouw.

Gehouden, gehauden, gehalden, (oostmnl.), st. ww. I. Trans. 1) Houden, vasthouden, besloten houden, dicht houden; bewaren, beschermen; in een bepaalde toestand houden; bevatten, inhouden; volhouden, niet opgeven; houden, in acht nemen, een gebod; houden, volgen, een weg; in stand houden, houden, tegenhouden, volhouden, bewijzen, staande houden, een aanklacht; het gehouden, het uithouden. II. Intr. 1) Stand houden. 2) stil houden. III. Wederk. Zich houden, gedragen; zich in stand houden, voor zich zelf zorgen; zich houden in of bij iets, er bij blijven; zich weerhouden, bedwingen; zich houden alsof.

Gehouden, deelw. van houden. 1) Gehouden, verplicht, verbonden; gehouden sijn in enen, jegens iemand verbonden zijn; aan iemand ter verzorging aangewezen zijn, voor iemands rekening komen. 2) met een zaak als ondw., gehouden sijn, een verplichting of noodzakelijkheid zijn. 3) bewaard, weggeborgen; iet gehouden leggen. 4) weggelegd voor (datief), voorbeschikt, door het noodlot bepaald.

Gehouden, deelw. bnw. van hem houden; wel gehouden, welvarend, welgesteld.

Gehoudich, bnw. Goedgunstig, genegen.

Gehout, gehalt, znw. o. 1) Inhoud. 2) het leveren van het gerechtelijk bewijs; het bewijs; de bewijseed. 3) schikking, wijze. 4) gedrag. 5) ontvangsten.

Gehouw, gehou, znw. o. Het houwen, toebrengen van wonden, ook met de tong.

Gehouwen, st. ww. tr. Houwen.

Gehovet, gehooft, bnw. Een hoofd hebbende (als).

Gehovet, gehooft, bnw. Een hof, erf hebbende.

Gehovetsmalt, gehooftsmalt, bnw. Uitgesneden aan de hals (van klederen).

Gehovetstoelen, gehooftstoelen, zw. ww. tr. De inkoopsprijs er uit halen, zijn kosten goedmaken.

Gehu, gehuw, gehouw, znw. o. Geschreeuw, krijgsgeschreeuw, krijgsrumoer, wapenkreten; sijn gehu maken, rumoer, beweging maken.

Gehuden, zw. ww. tr. Verbergen, geheim houden.

Gehulpsam, bnw. Behulpzaam.

Gehult, gehuldt, deelw. bnw. 1) Ingehuldigd. 2) gehulde man, leenman.

Gehuren, zw. ww. tr. Huren.

Gehusen, zw. ww. tr. Huizen, ergens verblijf houden.

Gehuset, gehuust, bnw. 1) Een huis hebbende, eigenaar zijnde van een huis; aengehuusde, eigenaar van een belendend huis. 2) met huizen bezet, van grond.

Gehuuc, gehuyc, znw. o. Geschreeuw; krijgsrumoer.

Gehuuct, gehuict, gehoict, bnw. Een huik aanhebbende.

Gehuul, gehule, znw. o. Gehuil, gekrijs.

Gehuusch, gehusche, znw. o. Geslacht, familie.

Gehuut, bnw. Een huid hebbende (als).

Gehuwen, gehiwen, gehouwen, zw. ww. I. Intr. Huwen; van dieren, paren. II. Trans. Uithuwelijken.

Gehuwet, gehuut, deelw. bnw. Gehuwd; behuwd; als znw., gehuwd man, vrouw; mv., echtelieden.

Geijst, bnw. Met ijs, waar ijs is.

Geiket, deelw. bnw. Geijkt, van maten.

Geil, geel, bnw. 1) Vrolijk, lustig. 2) weelderig, dartel, wulps. 3) geil op, belust op. 4) vruchtbaar, welig.

Geilheit, geilicheit, znw. vr. 1) Wulpsheid. 2) vruchtbaarheid, weligheid.

Gennen, zw. ww. tr. Innen.

Geisen, zw. ww. tr. Behandelen, genezen. Geisinge, Geiser (geslachtsnaam).

Geisert bnw. Van ijzer of staal voorzien.

Geit, geet, znw. vr. Geit; verkleinwoord, geitken, geetken, geetkin; geitsbete, geitshaer, geitshorn, geitscotel, geitsmelc, geitsvel, geitsvoet; geitencotel, geitenvleesch, geitenhorn, geitenberde, geitenstal, geitenverwaerre.

Geitadere, geetadere, znw. vr. Halsader.

Geitebaert, znw. m. Sik; het schaamhaar.

Geitijn, geiten, bnw. Geiten-, geite-

Geitsvoet, znw. m. 1) Zie geit. 2) een van voren gespleten breekijzer.

Gejach, znw. o. 1) Strijdgewoel, gedrang. 2) jachtbuit, vangst.

Gejachte, znw. o. 1) Hetzelfde als gejach, 1). 2) jachtveld, warande.

Gejaert, bnw.; out gejaert, bejaard; outst gejaert.

Gejage, znw. o. Wat iemand najaagt, plan.

Gejagen, zw. ww. I. Trans. Jacht maken op, opjagen. II. Intr. Aanstormen, aanrennen op (?).

Gejanc, znw. o. Gejank, klaaglijk geluid.

Geijonnen, st. onr. ww. tr. Vergunnen, toestaan.

Gejonstich, gejoonstich, bnw. Gunstig. Gejonsticheit, goedgunstigheid.

Gec, bnw. Gek, dwaas, dol.

Gec, znw. m. 1) Een gek, dwaas. 2) nar.

Gecal, znw. o. Gesnap, zotteklap.

Gecameloot, bnw. In kamelot gekleed.

Gecamert, bnw. Gewelfd, gezolderd.

Gecammet, gekemmet, bnw. Een kam hebbende, van dieren.

Gecampt, bnw. Een kamp land in eigendom hebbende.

Gecant, bnw. Kantig, hoekig.

Gecapt, bnw. Een kap dragende.

Gecarteelt, bnw. Van kartelen of borstweringen voorzien.

Gecasseren, zw. ww. tr. Te niet doen, uitwissen, delgen, schuld.

Gecasteelt, bnw. 㔯pkastelenӠhebbende, van schepen.

Gecasteleert, bnw. Gekanteeld, van wapens.

Gecastin, zw. ww. tr. Kastijden, iemand de les lezen.

Gecauchiet, bnw. Bestraat.

Gekeer, gekere, znw. o.; gekeer doen, wederkeren.

Gekennen, gekinnen, zw. ww. tr. 1) Kennen, herkennen. 2) erkennen. 3) te weten komen.

Gekepert, bnw. Gekeperd, van wapens.

Gekeren, zw. ww. I. Trans. 1) Keren, in een zekere richting sturen. 2) afkeren, beletten. II. Intr. Keren, wenden.

Gekerm, gecarm, gecarem, znw. o. Gekerm, misbaar.

Gekernt, gekerent, deelw. bnw.; gekernde melc, karnemelk.

Gekerstent, deelw. bnw. Gedoopt, tot het christendom overgegaan.

Geketent, bnw. Door een ketting of keten gebonden of verbonden. Geketentheit.

Gekeurt, deelw. bnw. Waarop een keur of verordening gelegd is.

Gecheit, znw. vr. Dwaasheid, zotheid, domheid, onzinnigheid; zedelijke verdorvenheid.

Gekiesen, st. ww. tr. 1) Verkiezen, liever hebben. 2) kiezen, benoemen.

Gekijf, znw. o. Twist, onenigheid; mv., geschillen.

Gekinbact, bnw. Een kinnebakken hebbende (als).

Gekiven, zw. ww. intr. Kijven, twisten. Gekivinge.

Geckelijc, bnw. Dwaas, gekkelijk; onzinnig, mal. Geckelike, bijw.

Gecken, zw. ww. I. Intr. Gekheid maken; gecken met, de spot drijven met. II. Trans. Begekken, bespotten; wederk., zich zelf misleiden. Geckerdie, geckerie, geckinge, geckicheit, znw. vr. Dwaasheid, domheid, dolheid, onverstand.

Geckinne, znw. vr. Zottin.

Geclach, znw. o. 1) Geklaag, 2) klacht; aanklacht. 3) reden tot beklag, jammer, ellende. 4) lot, toestand; een ongelijc, swaer, hart geclach; op sijn geclach comen, op zijn verhaal komen, in de (goeden) toestand komen om iets te doen.

Geclachte, znw. o. 1) Klacht, beklag. 2) klacht, aanklacht, eis in recht.

Geclagen, zw. ww. intr. Klagen, ook in recht.

Geclanc, znw. m. 1) Klank, stemgeluid, muziek. 2) gedruis, rumoer, wapengekletter.

Geclap, znw. o. Gezwets, geklap; geklapper.

Geclas, znw. o. Gedruis, geraas; geklots.

Geclauwet, bnw. 1) Klauwen hebbende (als). 2) geklauwd, afzonderlijk gekleurde klauwen hebbende, van dieren op wapens.

Gecleden, zw. ww. tr. 1) Kleden; ook wederk. 2) bekleden, met hout beschieten.

Gecleet, gecleit, gecliet, deelw. bnw. I. Deelw. Gekleed, kleren aanhebbende; gecleet hebben, aanhebben. II. Deelw. bnw. 1) Gekleed; wel, qualike, oevel gecleet, ingekleed, voorzien; gecleet sijn sijn in, bekleed zijn met, recht hebben op. 2) van klederen voorzien, vol met kleren; dat recke (de kapstok) is gecleet.

Geclemmen, geclimmen, st. ww. I. Intr. Klimmen, opklimmen; zich verheffen. II. Trans. Beklimmen, bestijgen.

Geclinc, znw. o. Geluid door slaan veroorzaakt.

Geclisset, bnw. In een klis zittende, verward.

Gecliven, st. ww. intr. Klimmen, opklimmen.

Geclontert, bnw. Gewrongen; ineengeclontert, ineengedraaid; gestold, geronnen.

Gecloostert, deelw. bnw. In een klooster gedaan.

Geclop, geclup, znw. o. Geraas, gedruis.

Gecloven, deelw. bnw. van clieven. Gebarsten, een kloof of kloven hebbende.

Gecnaept, bnw. Bedienden of knapen hebbende,

Gecnede, znw. o. Kneedsel, het kneden.

Gecneden, st. ww. tr. Kneden.

Gecnielen, zw. ww. intr. Knielen.

Gecnocht, gecnoft, gecnopt, gecnupt, deelw. bnw. 1) Geknoopt, verenigd, onderling verbonden. 2) geknoopt; geknupte netten. 3) geknoopt, met knopen. 4) van pezen of spieren voorzien, gespierd.

Gecnoos, gecnose, znw. o. Kraakbeen.

Gecnoppet, gecnopt, bnw. Met knopen versierd.

Gecnorch, znw. o. Geknor, gebrom.

Gecnort, bnw. Knoestig.

Gecnose, znw. m. Gekneus; een gek, zot, dwaas.

Gecnoselt, gecnoset, gecnosich, bnw. Uit kraakbeen bestaande.

Gecoelen, zw. ww. I. Trans. Koelen, verkoelen. II. Intr. Koel worden, verkoelen.

Gecoelt, gecuelt, deelw. bnw. Koel; met gekuelden sinne, in koelen bloede.

Gecomen, st. ww. tr. Komen; komen in het bezit. (met aen); in handen komen (met de datief); uit de handen komen van (met van); strekken tot (met te).

Gecomplexiet, bnw. Een (zeker) lichaamsgestel hebbende.

Gecondet, gecundt, deelw. bnw. Gekruid, van spijzen.

Geconformeren, zw. ww. tr. Gelijkvormig maken.

Geconforteren, zw. ww. tr. Versterken, bemoedigen.

Geconne, znw. o. Geslacht.

Geconnen, gekunnen, st. onr. ww. I. Als modaal ww. Kunnen, in staat zijn om. II. Als trans. ww. 1) Vermogen, in staat zijn tot. 2) kennen, verstand hebben van.

Geconterfeiten, zw. ww. tr. Nabootsen.

Gecopen, zw. onr. ww. tr. Kopen.

Gecorent, gecornt, gecoirnt, bnw. Een zekere voorraad van graan hebbende.

Gecorrumpeert, deelw. bnw. Verdorven. Gecorrumpeertheit.

Gecorst, bnw. Een korst hebbende.

Gecorten, zw. ww. tr. Korten; bekorten.

Gecostumeert, bnw. Gewoon.

Gecostumeren, gecustumeren, zw. ww. intr. Gewoon zijn.

Gecoust, bnw.; gecoust, gescoeyt, met kousen en schoenen aan.

Gecovelt, bnw. Een keuvel of kap ophebbende.

Gecraey, znw. o. Geraas, lawaai.

Gecrac, znw. o. Gekraak, geraas; praatjes, rumoer; strijdgewoel.

Gecrake, gecraec, znw. o. Gekraak; gedruis.

Gecrammet, gecrampet, bnw. Een ring door de neus hebbende, van varkens.

Gecrasset, deelw.; dat gecrassede, kras, schram.

Gecrei, gecree, znw. o. Geroep, geschreeuw.

Gecreit, deelw. bnw. Geplaagd, getergd.

Gecri, znw. o. 1) Geschreeuw; wapenroep, strijdleus. 2) toejuichingen; pass., roem, roep die van iemand uitgaat.

Gecriel, znw. o. Gekrioel.

Gecrigelijc, bnw. 1) Te pakken, te krijgen, van personen. 2) te krijgen, te verwerven, van zaken.

Gecrigen, st. ww. tr. 1) Met een zaak als object, krijgen, bekomen; een kint gecrigen; ondervinden, smaken. 2) met een persoon als object, krijgen, een vriend, helper; in handen krijgen; iemand ergens vandaan krijgen: (met van); iemand ergens toe krijgen (met een bijzin).

Gecrijch, znw. o.; enen gecrijch doen, maken dat iemand krijgt, verschaffen.

Gecrijsch, bnw. gekrijs, woest geschreeuw; tandgeknars.

Gecrijt, gecrite, znw. o. Gekrijt, geschreeuw; geschrei, gejammer.

Gecrisel, znw. o. Tandgeknars.

Gecrispet, gekerspet, bnw. Gekruld, van haar.

Gecroch, znw. o. Gesteun, gekerm.

Gecrommet, gecrompt, gecromt, bnw. Krom, gebogen.

Gecroneert, bnw. Gekroond, van wapens.

Gecronen, zw. ww. tr. Kronen.

Gecronkelt, bnw. Gekronkeld; gekruld, kroes.

Gecroon, gecrone, znw. o. Geklaag; klacht; reden van beklag.

Gecroont, bnw. Een kroon dragende; ook van wapens.

Gecroos, gecrose, znw. o. Kraakbeen.

Gecrude, gecruut, znw. o. 1) Moeskruiden. 2) specerijen, kruiderij.

Gecrudet, deelw. bnw. Gekruid.

Gecrudich, bnw. Welriekend. Gecrudicheit.

Gecrult, bnw. Gekruld, van haar.

Gecrunet, gecruunt, bnw. Een 㣲uneӠhebbende, de tonsuur hebbende ondergaan.

Gecruset, gecrucet, gecruust. I. Deelw. van crusen, kruisigen. II. Deelw. bnw.; gecruset liggen, kruiswijs, in de vorm van een kruis, met uitgestrekte armen, op de grond liggen. III. Bnw. 1) Een kruis dragende, als zinnebeeld van het christendom; ook van kruisvaarders. 2) een kruis (lichaamsdeel) hebbende (als).

Gecruust, bnw. Gekroesd.

Gecruuste, znw. m. De gekruisigde, Christus.

Gecruvet, gecruuft, bnw. Gekruld, van haar; ook van boombladeren.

Gecsmare, gecsmaer, znw. vr. Gekkenpraat, beuzeltaal.

Gecsprakich, bnw. Zotteklap uitslaande.

Gecuddet, gecut, bnw. Geschaard.

Gecusse, gecus, znw. o. Gekus; kus.

Gecussen, zw. ww. tr. Kussen.

Gecust, deelw. bnw. Tevreden, rustig; met een genitief, gerust op, tevreden met. Gecustheit.

Gecusten, zw. ww. I. Trans. Tot rust brengen, tevreden stellen. II. Wederk. 1) Zich rustig houden, tevreden zijn. 2) zich troosten met (met een genitief).

Gelaboren, gelaburen, zw. ww. tr. Bewerkstelligen.

Gelach, ook gelage, znw. o. I. Van liggen, (geliggen) in de betekenis ‘liggen.’ 1) Ligging, gelegenheid; mv. met allen, anderen, gelach, met al wat er (verder) gelegen is. 2) nachtverblijf, logies. 3) geschikte ligging; te enes gelage, binnen iemands bereik. 4) hulp, bijstand. 5) hinderlaag; valsheid. 6) gesteldheid, toestand, vooral een onaangename. II. Van geliggen in de betekenis ‘inliggen,’ 1) Geld om op gezamenlijke kosten te eten; kosten voor gemaakte verteringen; dat gelach gelden, betalen, de vertering betalen, schuld aan eten en drinken voldoen, ook overdr., schuld voldoen, tol betalen; de tol aan de natuur betalen; zich moeten verantwoorden, in het jongste gericht; het hard te verantwoorden hebben; in enes gelach, op iemands kosten, ten koste van iemand. 2) het eten en drinken, vertering, kost; goet gelach, lekker maal; een goed leventje, een goede behandeling. 3) maaltijd, drinkgelag; vrolijke bijeenkomst, een gezelschap van vrolijke maats; ook: gevecht, en; plechtige vergadering, rechtszitting.

Gelach, znw. o. Gelach.

Gelacheert, gelachiert, deelw. Vastgebonden; de helm gelacheert, met vastgebonden helm, ten aanval gereed.

Gelachen, st. ww. intr. Lachen.

Gelachte, gelacht, znw. o. Vadem.

Gelachtert, deelw. bnw. 1) Gesmaad, veracht. 2) afgekeurd, van een dijkvak.

Gelade, znw. o. Uitnodiging.

Geladen, deelw.; geladen zijn (met): 1) gekweld zijn. 2) belast zijn.

Geladen, st. ww. tr. Opladen, bevrachten.

Geladen, zw. ww. tr. Uitnooigen.

Gelaechsam, bnw. Goed of gunstig gelegen.

Gelaechsamicheit, znw. vr. In het mv., al wat in een bepaald geval nodig is.

Gelaechte, znw. vr. Ligging, gelegenheid.

Gelaect, deelw. bnw. Door de overheid afgekeurd.

Gelaet, znw. o. 1) Wijze van zich voordoen, voorkomen, uiterlijk; valsch gelaet, een gelaet driven, de ene of andere stemming door zijn uiterlijk laten blijken; gelaet togen, laten blijken; met gelate, gelaten, door de wijze van zich voor te doen, met gebaren; sijn gelaet houden met enen, zich op hoofse wijze onderhouden met iemand; sijn gelaet houden met ere dinc, zijn fatsoen of stand met iets ophouden; gelaet van minnen, uiterlijke tekenen van verliefdheid; uitdrukking der ogen; gelaet togen, maken, het uiterlijk of de houding aannemen, zich houden alsof; ook van dieren en voorwerpen, uiterlijk, gedaante. 2) wijze van doen, manieren, gedrag; sijn gelaet verliesen, niet houden, zijn zelfbeheersing verliezen, de kluts of zijn tramontane kwijtraken; in enen gelate zijn, leven, in een zekere toestand verkeren. 3) misbaar, uitwendige tekenen van hartstocht.

Gelaf, znw. o. 1) Lafenis. 2) laafdrank.

Gelage, bnw. 1) Gunstig gelegen; nabijgelegen, aangrenzend. 2) geschikt, wat de tijd betreft.

Gelagelijc, bnw. Gepast, in een bepaald geval nodig.

Gelagelijcheit, znw. vr. Geriefelijkheid; mv., al wat vereist wordt of gepast is.

Gelagelike, gelaechlike, gelachlike. bijw. 1) Op een geschikte plaats. 2) op een geschikte tijd.

Gelagen, zw. ww. tr. Belagen, lagen leggen aan.

Gelagesman, znw. m. Deelgenoot aan een gelag of gemeenschappelijke maaltijd.

Gelaken, zw. ww. tr. Laken, berispen.

Gelande, znw. m. en vr. Evenredig aandeel, evenmatig deel; na, naer (die) gelande, naar evenredigheid; na gelande dat, naarmate; ook gelandelike, gelandegelike.

Gelande, znw. m. Landeigenaar.

Gelande, znw. m. Belendende eigenaar, mede-eigenaar.

Gelanden, zw. ww. intr. Landen, aan land komen.

Gelanden, zw. ww. tr. Iemand ergens toe krijgen of overhalen.

Gelandet, gelant, gelent, bnw. Eigenaar zijnde van een zeker grondstuk.

Gelange, znw. o.; na gelange, naar gelang, naar evenredigheid.

Gelangen, gelengen, zw. ww. I. Trans. 1) Bereiken, reiken tot. 2) bereiken, beet krijgen; ontvangen, bekomen. II. Intr. Reiken tot een zeker punt.

Gelangen, zw. ww. onpers. Verlangen; mi en can niet gelangen om, ik verlang niet naar.

Gelancsam, gelangsaem, bijw. Geleidelijk, langzamerhand.

Gelappet, gelapt, bnw. Gelapt, versteld; haveloos.

Gelardeert, bnw. Gelardeerd, opgevuld.

Gelast, deelw. bnw. Bevracht, beladen; ook: belast, bezwaard met (geldelijke) lasten; vervuld.

Gelasuurt, bnw. Hemelsblauw.

Gelateijic, bnw. Bedaard, zachtaardig, innemend. Gelatelijcheit.

Gelaten, deelw. bnw. 1) Onderworpen, eenswillend met God, geduldig onder rampen. 2) gelaten wille, onderworpenheid.

Gelaten, deelw. bnw. Alleen gelaten, verlaten.

Gelaten, st. ww. I. Intr. 1) Laten, toelaten. 2) nalaten, laten; verloochenen. 3) laten varen, in de steek laten, aan zijn lot overlaten. II. Wederk. 1) Zich vertonen, zich voordoen; hem gelaten of, al, als of, zich gelaten, houden alsof, 2) zich houden, zich gedragen; zich weren, in een strijd; zijn wereld verstaan, zijn contenance bewaren; hem connen gelaten met, weten hoe men met iemand of iets moet omgaan. 3) zich aanstellen, te keer gaan. 4) zich verloochenen, berusten; kalm zijn. 5) hem des (in iet) gelaten, voor iets geschikt zijn; zich veroorloven, de vrijheid nemen; zich tot iets zetten, iets over zich verkrijgen. III. Intr. 1) zich vertonen, zich voordoen. 2) zich houden, zich gedragen. 3) zich aanstellen, tieren.

Gelatenheit, znw. vr. 1) Lijdzaamheid, berusting. 2) vriendelijkheid, voorkomendheid.

Gelatenheit, znw. vr. Verlatenheid.

Gelatenlike, gelatelike, bijw. Op een geduldige wijze, gelaten.

Gelatich, bnw. Welgemanierd, zedig, innemend; een goed uiterlijk hebbende. 2) gelaten, berustend, onderworpen. Gelaticheit.

Gelauwe, gelouwe, znw. m. Greep, klauw.

Gelauwen, gelouwen, st. en zw. ww. tr. 1) Pakken, grijpen, beet krijgen. 2) ontvangen, deelachtig worden, genieten; met een persoon als object, krijgen, een minnaar.

Gelaven, zw. ww. tr. Laven, verkwikken.

Geldachtich, geltachtich, bnw.; geldachtich goet, goed, waarvan een bepaalde geldsom moet worden opgebracht.

Gelddach, geltdach, znw. m. Betaaldag, vervaldag.

Gelde, gelt, bnw. Onvruchtbaar, ondrachtig, van land en dieren. Geldelant.

Geldeloos, bnw. Zonder geld.

Geldelijc, geltelijc, bnw. 1) Geldelijk. 2) betaalbaar.

Gelden, st. ww. I. Trans.1) Betalen; dat gelach gelden. (zie gelach); iemand op een onaangename wijze behandelen, hem overlast, moeite aandoen; doen smaken, ondervinden; toebrengen, lof, dank; zonder uitgedrukt object, zijn aandeel in iets bijdragen. 2) vergelden, vergoeden, belooen; iemand iets betaald zetten, hem iets inpeperen. 3) iets ontgelden, boeten voor iets. 4) opbrengen. II. Intr. 1) Gelden, waard zijn, kosten. 2) gelden, gemunt zijn op (16de eeuw).

Gelder(e), znw. m. 1) Betaler. 2) vergelder.

Geldinge, znw. vr. 1) Betaling, voldoening van een schuld. 2) schatting, opbrengst in geld.

Gelech, znw. o. Toestand, toedracht (oostmnl.).

Geledert, bnw. Met leer overtrokken.

Geledet, geleet, bnw. Leden hebbende; goet, wale geledet, een goed figuur, een schone gestalte hebbende.

Geleeft, gelevet, bnw. Ervaren.

Geleemt, geliemt, deelw. bnw. Met leem besmeerd.

Geleert, deelw. Bnw. 1) ) Knap, ervaren; geleerd, boekenkennis hebbende; als znw., beschaafd, welopgevoed man; geleerde, ook als titel, van geestelijken; rechtsgeleerde. 2) zeker, overtuigd (met een genitief). 3) gewoon, gewend (met een genitief).

Geleersam, bnw. Ervaren, geleerd. Geleersamheit.

Geleeste, geleest, znw. vr.; iet te siere geleeste hebben, over iets de beschikking hebben.

Geleesten, geleisten, zw. ww. tr. 1) Tot stand brengen, presteren; een gelof geleesten, een belofte vervullen; al dat ic geleesten mach, wat ic geleesten can, zo goed als ik kan, als waartoe ik in staat ben. 2) opleveren; kunnen geven; mededelen (met van). 3) bijeenbrengen, verzamelen. 4) aan de dag leggen, bewijzen.

Geleesteren, geleesteeren, geleestieren, zw. ww. tr. Hetzelfde als geleesten, 1).

Gelege, znw. o. (?). 1) Hetzelfde als gelage (gelach) sijn gelege quiten, zijn tol betalen, zich van zijn plicht kwijten. 2) kasteel, huizing; vgl. gesate.

Gelegen, deelw. bnw. 1) Gelegen sijn: a) gelegen zijn. b) zijn gaan liggen, van de wind. c) geschapen staan. 2) gelegen sijn, bevallen zijn (ook gelegen sijn van kinde), van 㧥liggenӮ 3) als bnw.: a) geschikt gelegen. b) behoorlijk, gepast. c) so gelegen, zodanig.

Gelegenheit, gelegentheit, znw. vr. Toestand, stand of staat van zaken; na der gelegenheit, overeenkomstig de toestand, de toedracht der zaak.

Gelegenisse, gelegenesse, znw. vr. Hetzelfde.

Gelegge, znw. Korenschoof, garf.

Geleggen, zw. onr. ww. tr. 1) Leggen, plaatsen. 2) iet op enen geleggen, iets aan iemand toeschrijven; toekennen; ten laste leggen.

Geleide, gelede, znw. o. en vr.; geleet, geleit, znw. o. 1) Leiding, begeleiding; buten geleide, zonder geleide, alleen; leiding, bestuur; leiding van een onderneming. 2) geleide: a) leidsman, aanvoerder. b) geleide als verzamelwoord, bedekking, escorte. 3) gezelschap. 4) bescherming op een tocht; vrijgeleide; binnen, buten geleide, binnen de tijd waarvoor, het gebied waarop, iemands persoonlijke veiligheid is gewaarborgd; op enes geleide, onder iemands persoonlijke bescherming, zodat iemand zich daarvoor verantwoordelijk stelt; in enes, Gods, geleide, in iemands bescherming, hoede; in Gods geleide gaen, op goed geluk er op uitgaan; enen nemen in sijn geleide, iemand nemen tot geleider of beschermer; letteren van geleide, brieven van vrijgeleide. 5) bescherming, verdediging; verantwoordelijkheid. 6) veiligheid; macht, vrije beschikking; van een persoon, gebieder, gebiedster. 7) foerageer tocht, strooptocht. 8) het geld dat voor de veiligheid van personen of de vrije doorvoer van waren wordt betaald, konvooien en licenten; een

plaats waar tol geheven wordt.

Geleidebrief, geleidesbrief, geleidsbrief, znw. m. Brief van vrijgeleide.

Geleiden, gele(e)den, zw. ww. tr. 1) Iemand geleiden, hem uitgeleide doen; ook met God en de duivel als ondw. 2) brengen op een bepaalde plaats. 3) afbrengen, verwijderen (met van). 4) iet geleiden, iets inrichten, (zo) aanleggen. 5) de tijd, doorbrengen.

Geleidegelt. Hetzelfde als geleide, 8).

Geleidenisse, geleitenisse, znw. vr. 1) Gerechtelijke schouwing (Limburg). 2) gerechtelijke inbezitstelling, belening.

Geleider, geleeder, geledere, znw. m. 1) Leidsman, aanvoerder; hoofdaanlegger. 2) ambtenaar die in het bezit is van het geleiderecht van koopwaren. 3) tolheffer.

Geleye, znw. vr. Zangwijze, melodie.

Geleisich, bnw. Gewoon.

Geleit, znw. m. 1) Inbezitneming. 2) afgrenzing, afpaling. Zie ook geleide.

Geleit, deelw. 1) Van leiden. Geleid, van boomtakken. 2) van leggen. Ingesteld, gewoon, gebruikelijk.

Geleitsman, geleetsman, znw. m. Leidsman, gids.

Geleken, st. ww. intr. Vloeien, leken, lekken; voortvloeien, voortspruiten.

Gelecken, gelicken, zw. ww. tr. Likken, belikken.

Gelectrijnt, bnw. Van een lessenaar voorzien (van een kerkbank).

Gelenden, gelinden, zw. ww. intr. Aflopen met, worden van; waert (hoe het) metten man gelinde.

Gelenen, zw. ww. intr. Leunen; hem neder gelenen, zich neerbuigen.

Gelenen, zw. ww. tr. Lenen.

Gelengen, gelingen, zw. ww. tr. Verlengen, uitrekken.

Gelent, gelende, gelinde, glent, glint, znw. o. Balustrade, hekwerk; omheining, schutting, afsluiting.

Gelepen, glepen, zw. ww. intr. Leepogen hebbende.

Gelere, geleer, znw. vr. en o. (?). 1) Lering. 2) invloed, werking (der minne).

Geleren, geleeren, zw. ww. tr. 1) Leren, onderwijzen. 2) leren, zich iets door onderwijs of oefening eigen maken. 3) nagaan, te weten komen.

Gelerich, geleerich, bnw. Weetgierig.

Gelerst, geleerst, gelaerst, bnw. Gelaarsd; gelerst ende gespoord.

Geles, znw. o. Evangelie les, tekst uit de Evangelin.

Geles, bnw. 1) Zeker van iets. 2) gewoon. 3)bereid.

Gelesen, deelw. bnw. Gevouwen, geplooid; gerimpeld.

Gelesen, st. ww. tr. 1) Verzamelen. 2) samenleggen, vouwen, plooien. 3) lezen. 4) bidden. 5) voorlezen; mededelen; beschrijven, verhalen.

Gelesschen, geleschen, zw. ww. I. Intr. Uitgaan, uitgedoofd worden. II. Trans. Blussen, uitdoven.

Geletten, zw. ww. tr. Belemmeren, beletten, hinderen.

Gelettert, bnw. Geletterd, geleerd.

Geleven, zw. ww. I. Intr. Leven, blijven leven. II. Trans. Beleven.

Geleveren, zw. ww. tr. Overleveren.

Gelevert, bnw. Gestold, dik geworden.

Gelevert, bnw. 1) Lever hebbende. 2) leverkleurig, geel.

Gelfslach, znw. m. Golfslag.

Geli, znw. Stro, glui. Vgl. gloy.

Gelicencieert, bnw. Naam van een academische graad, enigszins te vergelijken met ndl. kandidaat.

Gelichten, geluchten, zw. ww. intr. Licht geven.

Gelichten, zw. ww. tr. Lichten, troepen.

Geliden, st. ww. I. Intr. 1) Voorbijgaan, passeren; gaan;voorbijgaan, vergankelijk zijn; te nieute geliden, te niet gaan. 2) gaan, heen en weer gaan, glijden. II. Trans. 1) Iemand voorbijkomen of voorbijgaan. 2) door iets heen gaan. 3) doorbrengen, slijten, de tijd.

Geliden, st. ww. I. Trans. Lijden, dulden; gedogen, verdragen, uithouden. II. Wederk. 1) Geduldig zijn, zich staande houden. 2) zich weerhouden, zich inhouden (met een afhankelijke zin).

Geliden. Hetzelfde als gelin.

Gelie, bnw. Luw, tegen wind beschut.

Geliede, znw. m. mv. Bij elkander behorende manschappen.

Gelief, gelieve, bnw. Door onderlinge liefde verbonden; znw. mv., gelieven, een minnend paar.

Geliefte, znw. vr. Welbehagen, zin, lust, believen.

Geliefte, znw. vr. Onderlinge liefde.

Geliegen, zw. ww. intr. Liegen.

Gelin zw. ww. tr. Belijden, bekennen, ergens voor uitkomen; verklaren, vertellen.

Gelin. Hetzelfde als geliden, voorbijgaan.

Gelievelijc, gelieflijc, bnw. Liefelijk; enen gelievelijc, welgevallig, aangenaam. Gelievelijcheit.

Gelieven, zw. ww. I. Intr. Aangenaam zijn; enen gelieven, iemand ter wille zijn; hem voldoening, schadeloosstelling geven; met een zaak als ondw., behagen; hem laten gelieven, zich laten welgevallen; na mijn gelieven, naar mijn welbehagen. II. Trans. Enen iet gelieven, iemand iets aangenaam maken.

Geliggen, geleggen, st. ww. intr. 1) Blijven liggen; gaan liggen, van de wind. 2) blijven liggen in het kraambed, bevallen. 3) van een weg, liggen, gericht zijn, leiden, voeren. 4) van een bepaalde dag, een feest, plaats hebben, invallen. 5) met een zaak als ondw., gelegen zijn (in); gelegen zijn aan, verbonden zijn met, bestaan in; met veranderd ondw., hebben, bezitten; het geleget ene, het hangt af van, komt aan op; van belang zijn, gelegen zijn aan, voor iemand verbonden zijn met, voortvloeien uit. 6) te vinden zijn, staan (in een boek). 7) toebehoren. 8) gelegen komen. 9) gelegen zijn, gunstig zijn; het

medebrengen, zich toedragen; gesteld zijn, zijn.

Gelijft, bnw. Lichamelijk, substantie hebbende.

Gelijftochticht, gelijftuchticht, bnw. Een lijftocht of lijfrente hebbende.

Gelijc, gelike, bnw. 1) Gelijk, onderling gelijk, even groot. 2) glad, effen. 3) kalm, effen. 4) billijk, rechtmatig; gepast, geschikt; enen geliken dach ramen; ene gelike herberge, een geschikt of gepast verblijf; gelijc man, een ondergeschikte of leenman die zijn plichten trouw nakomt. 5) met een datief, gelijk aan, gelijkende op, overeenkomende met; genen gelijc, uitmuntende boven allen. 6) het is gelijc te, het is te vermoeden, te vrezen, te wachten dat; er is kans of vrees dat, vermoedelijk of waarschijnlijk zal.

Gelijc, znw. o. Recht, billijkheid, gelijk.

Gelijc, onb. vnw. Iedereen: a) van personen, onsergelijc, ieder van ons; uwer gelijc, uwerlijc, haergelijc, haerlijc, ieder van hen; elkerlijc, manlijc (uit mannelijc), b) van zaken, penninge gelijc, ieder der penningen; vooral van tijdsbepalingen; alre dage gelike, alre tide gelike, jaergelijcs, elker dagelike, alle dagelike, alle nachtelike; vgl. ndl. 㪡arlijks, maandelijks e. a.Ӽo:p>

Gelijc, gelike(n), voegw. 1) Van een werkelijke gelijkheid, gelijk, als. 2) van een vermeende gelijkheid, alsof.

Gelijcformelijc, gelijcformich, gelijcvormelijc, gelijcvormich, bnw. Gelijkvormig. Gelijcformicheit.

Gelijcheit, znw. vr.1) Gelijkheid. 2) gelijcheit des gemoets, gelijkmoedigheid. 3) uiterlijk vertoon; ene gelijcheit doen, de schijn aannemen. 4) billijkheid.

Gelijcludinge, gelijcluydinge, znw. vr. Harmonie.

Gelijcmakinge, znw. vr. Het aanbrengen vanevenwicht.

Gelijcmoedelijc,: gelijcmoedich, bnw. Gelijkmoedig. Gelijcmoedicheit, gelijcmoedichlike.

Gelijcnachtelijc, gelijcnachtich, bnw. Op de nachtevening betrekkelijk.

Gelijcsam, bnw. Gelijk, gelijkvormig.

Gelijcsamen, zw. ww. tr. Gelijk maken.

Gelijcsenen, zw. ww. intr. Huichelen. Gelijcsenare.

Gelijcstemmich, bnw. Eenstemmig.

Gelijctidelijc, bnw. Gelijktijdig.

Gelijct, bnw. Vlees hebbende, voor het vlees levende.

Gelijste, znw. vr. Gelijkheid; na der gelijste, overeenkomstig.

Gelijst, bnw. Van een rand voorzien, geboord, omboord.

Gelike, gelikelijs, geliken, bijw. 1) Op gelijke wijze, gelijkelijk; gi sprect haer (datief) boven mate gelijc, gij lijkt sprekend op haar in uwe spraak; gelike staen, dragen, onpartijdig zijn; ook (met een datief): gunstig zijn. 2) op de wijze van, op een gelijke wijze als; als (als vergelijkend voegw.); ghelijc der zee vint menne snel. 3) op evenmatige wijze, naar evenredigheid; dat gelt sal men roede roede gelijc betalen; pont pont gelike, pondpondsgewijze. 4) tegelijk, ter zelfde tijd. 5) evenzeer, even; gelike sere, even zeer; gelikewel. 6) eveneens, desgelijks. 7) met kalmte, met een effen gemoed. 8) versterkende bepaling bij alle, also, of, dat.

Gelike, gelijc. 1) znw. m. en vr. De, een gelijke van; zonder gelike, onvergelijkelijk, zonder wedergade, enes gelike sijn, gelijken op, te vergelijken zijn bij. 2) znw. o., het gelijke van: hetzelfde; hetgeen iets nabijkomt; deze gelike, in dier voege; des-, dies-, diergelike.

Gelike, gelijc, znw. o. 1) Gelijkenis, overeenkomst. 2) het uiterlijk voorkomen van iemand, zijn beeld, evenbeeld; afbeelding; beeld, voorstelling. 3) gedaante, uiterlijk. 4) gelijkenis, een verhaal met een zedenles.

Gelike, gelijc, znw. vr. 1) Gelijkheid, overeenkomst; in geliken, op gelijke wijze; in dezer, dier, die gelike, op deze zelfde wijze; in des gelike, insgelijks, in die (dier) gelike dat, op zodanige wijze als; te, na geliken, gelijkelijk, naar recht en billijkheid; van geliken, op dezelfde wijze; insgelijks; bi geliken, gelike, op dezelfde wijze; bi geliken dat, zoals; bi geliken of, alsof; bij benadering, zowat; waarschijnlijk, wellicht. 2) uiterlijke schijn; geliken doen, maken, togen, tonen, een houding aannemen, zich houden alsof, veinzen; met een ontkenning, ontveinzen, zich houden alsof - niet. 3) een zweem. 4) uiterlijk blijk; alse degene die gelike van slape doet, die klaarblijkelijk slaapt. 5) het uiterlijk voorkomen van iets: a) beeld, model. b) gestalte, gedaante: ridders gelike, op de wijze van een ridder. c) beeld, afbeelding. d) beeld, iets dat schoon is. e) beeld, zinnebeeldige voorstelling. f) voorstelling der beeldende kunst. 6) beeldspraak, zinnebeeldig verhaal; voorbeeld.

Gelikelijc, bnw. 1) Te vergelijken. 2) gelijkvormig, gelijksoortig.

Gelikelijchede, znw. vr. Gelijkmoedigheid.

Gelikelike, bijw. 1) Gelijkelijk, naar evenredigheid, 2) op dezelfde wijze, eveneens. 3) in dezelfde mate. 4) redelijk, tamelijk.

Geliken, zw. en st. ww. I Trans. 1) Gelijk maken: a) wist zo maken als iets anders. b) effen maken, effenen. 2) vergelijken, gelijkstellen. 3) In recht iemand verzoenen, een geschil vereffenen. II. Intr. 1) Gelijk zijn aan, gelijken op, overeenkomen met. 2) behagen, aanstaan. 3) blijken. 4) toeschijnen.

Gelikenen, zw. ww. I. Trans. Vergelijken. II. Intr. Gelijken op, overeenkomen met.

Gelikenisse, gelikenesse, znw. vr. 1) Overeenkomst, gelijkenis. 2) vergelijking; gelijkstelling. 3) uiterlijk voorkomen, gedaante; gestalte; beeld, voorbeeld. 4) gelijkenis, zinnebeeldig verhaal; bi gelikenisse, in beeldspraak.

Gelikerhant, bijw. uitdrukking. Gelijk, te gelijk, gemeenschappelijk.

Gelikerwise, bijw. uitdrukking. Op dezelfde wijze, eveneens; gelikerwise als, dat, evenals.

Gelikewel, gelikerwale, gelikerwal. I. Bijw. Even zeer, even goed. II. Voegw. Evenwel, niettemin.

Gelikich, bnw. Gelijk. Gelikicheit.

Gelikinge, znw. vr. Gelijkstelling.

Gelimpe, gelimp, znw. vr. en m. 1) Voegzaamheid, betamelijkheid, fatsoen; met gelimpe, met fatsoen, op een betamelijke wijze. Gelimpelijc, Gelimpelike (oostmnl.).

Gelimpen, st. ww. intr. Voegen, passen, betamen (oostmnl.).

Gelingen, st. ww. intr. (oostmnl.). 1) Gelukken, naar wens gaan. 2) te beurt vallen. 3) aanstaan, behagen.

Gelit, znw. o. Gelid.

Gellecone, znw. vr. Een vrouw die een koopwaar schreeuwende vent, omroepster.

Gellen, st. en zw. ww. intr. Gillen, schreeuwen.

Geloch, znw. o. Hetzelfde als gelach.

Gelochenen, geloochenen, gelogenen, zw. ww. tr. Loochenen, ontkennen.

Gelodet, bnw. Met een loden knop.

Gelodet, deelw. bnw. Gesproten; van een zekere stand.

Geloegen, zw. ww. wederk. Zich schikken in, met iets genoegen nemen.

Geloey, geloy, znw. o. Geloei.

Gelogen, zw. ww. intr. Gloeien. Geloyende; Geloyentheit.

Geloeyt, geloyt, geloyet, bnw. Gloeiend.

Gelof, znw. o. 1) Goedvinden, wil; openlijke bekendmaking; te enes gelove, tot iemands dienst, bereid om aan een opontbood gehoor te geven. 2) belofte; een gelof doen: a) een belofte doen. b) een belofte vervullen; een gelof breken, tebreken, niet gestand doen; min gelof: a) hetgeen ik beloof. b) hetgeen aan mij beloofd wordt; gelofte. 3) verbintenis, overeenkomst; betalingsbelofte; dat gelof van der tafelronde, de ridders van de tafelronde, die zich onderling verbonden hadden de graal op te sporen; een onderneming waaraan een belofte, een beloning verbonden wordt.

Gelof, znw. o. Lof, eer.

Gelofast, gelovast, bnw. Door een belofte of gelofte verbonden.

Gelofnisse, geloffenisse, geloofnisse, gelovenisse, gelovenesse, znw. vr. Belofte; verbintenis, verplichting die men op zich genomen heeft.

Gelofte, znw. vr. 1) Belofte; verplichting die men in recht op zich neemt; betalingsbelofte. 2) gelofte.

Gelogen, deelw. bnw. Onwaar.

Gelogeren, gelogieren, zw. ww. intr. Gehuisvest worden.

Gelogenlijc, bnw. Leugenachtig, onwaar.

Geloken, deelw. bnw. Gesloten; aaneengesloten, ongespleten, van hoeven.

Gelome, geloeme, geloume, bijw. 1) Aanhoudend, vaak. 2) in overvloed, weelderig; gelome bloeyen.

Gelonen, zw. ww. tr. Belonen.

Geloofde, gelovede, znw. vr. Belofte, in recht aangegane verplichting.

Geloofheit, znw. vr. 1) Vermoeidheid. 2) lafheid, laaghartigheid.

Geloofsam, gelovesam, bnw. Geloofwaardig.

Geloofsamheit, znw. vr. Vertrouwen, krediet; ook geloofsamicheit.

Gelooft, deelw. bnw. 1) Vertrouwd, in aanzien. 2) krediet hebbende.

Gelooft, gelovet, deelw. bnw. Door de overheid goedgekeurd.

Gelooft, bnw. Loof hebbende, geloverd.

Geloofte, gelooft, znw. vr. 1) Belofte, een verplichting die men vrijwillig op zich neemt; plechtige afspraak; verplichting in recht. 2) gelofte.

Gelooftocht, gelooftucht, znw. vr. Een in recht afgelegde belofte of aangegane verplichting.

Geloop, znw. o. 1) Geloop; toeloop; loop, van hemellichamen. 2) drukte, gewoel; strijdgewoel, gedrang; oploop, standje; strijd. 3) verloop, van de tijd. 4) beloop, bedrag; na gelope, naar gelang.

Gelopen, st. ww. I. Intr. 1) Rennen, lopen; vloeien, stromen. 2) vervallen, van renten. II. Trans. Belopen, bedragen.

Gelose, znw. vr. Leus, wachtwoord.

Gelosen, zw. ww. tr. 1) Loslaten; moeten loslaten, prijsgeven. 2) lozen, kwijtraken. 3) van de hand doen, verkopen. 4) aflossen, schuld. 5) onttrekken, ontnemen.

Gelossen, zw. ww. tr. 1) Loslaten. 2) kwijtraken. 3) lossen, loskopen.

Gelost, deelw. bnw. Losgemaakt, vrijgelaten, vrij.

Gelove, geloof, znw. o. Belofte, een vrijwillig aangegane verplichting of verbintenis.

Gelove, geloof, znw. vr. en o. 1) Vertrouwen, dat men stelt, en: dat men geniet, krediet, gezag; dat gelove, al tgelove hebben bi enen; van gelove wesen, sijn: a) geloofwaardig zijn, het vertrouwen genieten. b) in een bepaalde betrekking erkend worden; brief, letteren van gelove, lastbrief, machtigingsbrief. 2) het geloven van iets, het vertrouwen op de waarheid van iets, overtuiging; boven gelove, meer dan gelooflijk is; gelove hebben, geloof hechten of staan, van iets overtuigd zijn. 3) godsdienstig vertrouwen, geloofsvertrouwen, geloof. 4) geloofsleer, belijdenis. 5) vertrouwen in geldzaken, krediet; in geloven ontfaen, een goed op zijn naam doen zetten, om het voor een ander te bezitten; in geloven sijn, op naam van een ander staan. 6) trouw; bigeloven, op mijn woord.

Gelove, bnw. Doodmoe, uitgeput; gelove lin, zich overwonnen verklaren, zich onderwerpen; gelove maken, iemand dwingen tot onderwerping.

Gelovebreker, znw. m. Verbreker van een belofte.

Gelovebrief, znw. m. Lastbrief, machtigingsbrief.

Gelovelijc, gelooflijc, bnw. 1) Geloofwaardig, betrouwbaar, van personen en zaken; geconstateerd, in recht bekrachtigd. 2) vertrouwd; enes vorsten gelooflike raet.

Gelovelijc, gelooflijc, geloflijc, bnw. Ambtelijk goedgekeurd, gewaarmerkt.

Gelovelijcheit, gelooflijcheit, znw. vr. 1) Geloofwaardigheid, aannemelijkheid, betrouwbaarheid. 2) geloof, vertrouwen; godsdienstig geloof.

Gelovelike, gelooflijc, bijw. 1) Op een geloofwaardige, betrouwbare wijze. 2) in trouw, op iemands woord.

Gelovelike. geloovelijc, bijw. Op een prijzenswaardige wijze, zoals het behoort.

Geloven, gloven, (oostmnl.) gelaven, zw. ww. I. Intr. 1) Vertrouwen stellen in iemand; enen ere dinc geloven, iemand tot iets in staat achten; enen des geloven, berusten in iemand(s uitspraak), ergens genoegen mee nemen. 2) vertrouwen stellen in iemands woorden; des gelovet mi, ik verzeker het u. 3) geloven in God en zijn woord; als znw., geloof. II. Trans. 1) Geloven, voor waar houden. 2) crediteren, lenen, borgen. 3) veroorloven, vergunnen.

Geloven, zw. ww. tr. 1) Loven, volprijzen, iemand; iemand verschonend behandelen. 2) iets prijzen; in het pass., goedgevonden, bepaald zijn. 3) inwilligen, toestemmen; verzekeren, verklaren, ook in recht.

Gelovende, deelw. bnw.; cort gelovende, ergdenkend.

Gelover, gelovere, znw. m. 1) Hij die een belofte doet. 2) hij die zich tegenover een ander tot iets verbindt; borg.

Gelovert, bnw. Met loof bezet, geloverd.

Geloverte, znw. o., Struikgewas.

Gelovich, bnw. 1) Gelovig, godsdienstig geloof hebbende. 2) betrouwbaar, geloofwaardig.

Gelovich, bnw. 1) Uitgeput, afgemat. 2) overwonnen in een tweekamp; gelovich doen lin, gelovich bringen, maken, iemand dwingen om zich te onderwerpen, ongelijk te erkennen. 3) lafhartig, laaghartig.

Gelovichede, znw. vr. 1) Gelovigheid. 2) geloofwaardigheid. 3) geloof, godsdienstige overtuiging.

Gelovigen, zw. ww. tr. Waar maken; bewijzen, aan de dag leggen.

Gelp, bnw. Welig, weelderig, geil.

Gelpen, st. ww. intr. Schreeuwen, gillen; loeien, brullen.

Gelpsch, bnw. Schreeuwerig, drukte makende (oostmnl.).

Gelresch, bnw. Gelders. Gelrelant.

Gelpelike, bnw. Op een overmoedige of brutale wijze.

Gelsterachtich, galsterachtich, bnw. Vettig, stinkend, een onaangenamen reuk verspreidend.

Gelt, geld, gilt, geld, gult, znw. o. 1) Vergelding; betaling; loon, beloning. 2) geld; ongave gelt, dat niet gangbaar is; drooch gelt; contanten; licht gelt, geld van minder allooi; dat gelt setten, de koers van het geld bepalen; een som gelds; verkleinwoord, geldekijn, geldje.

Gelt, geld, bnw. Onvruchtbaar, van dieren.

Geltamt, znw. o. Beheer van geld.

Geltborer, geltboorre, znw. m. Ontvanger.

Geltbroke, geltbreucke, znw. vr. Geldboete.

Geltbudel, znw. m. Geldbuidel, beurs; ook geltborse.

Gelte, znw. vr. Gesneden wijfjesvarken; zeug; verkleinwoord, geltekijn, geltkijn.

Gelte, gilte, znw. vr. Een maat voor vloeistoffen, vooral wijn en bier; geltepot.

Geltgierich, bnw. Hebzuchtig.

Gelthuus, gilthuus, znw. o. 1) De munt. 2) schatkist.

Geltmeester, znw. m. Betaalmeester.

Geltpacht, znw. vr. In penningen op te brengen pacht.

Geltpene, znw. vr. Geldboete.

Geltrente, znw. vr. Rente in geld.

Geltsac, znw. m. Geldzak.

Geltschout, geltschult, znw. vr. Geldschuld, schulden.

Geltslaen, st. ww. intr. Munten.

Geltsucht, znw. vr. Geldgierigheid.

Geltswert, geltswaert, znw. Iets dat een zekere geldswaarde heeft.

Geltwisselaer, znw. m. Wisselaar, bankier.

Gelubt, deelw. bnw. Ontmand, gelubt.

Gelucht, deelw. bnw.; gelucht sijn, zijn lucht (of licht) ontvangen.

Geluchte, znw. o. Uitspansel.

Geluchten, zw. ww. tr. Uitstaan, de nabijheid verdragen.

Geluchtich, bnw. Licht hebbende of gevende, van sterren.

Geluden, zw. ww. tr. Luiden (de klok).

Gelufert, deelw. bnw. Gelubt, van een paard.

Geluken, st. ww. tr. 1) Sluiten, dicht maken. 2) besluiten, omsluiten; vangen, tot zijn gevoelen overhalen.

Gelucke, geluuc, geluyc, geluc, gluc, znw. o. Geluk, gelukkig lot, voorspoed, fortuin.

Geluckelijc, bnw. Gelukkig, voorspoedig. Geluckelijcheit, Geluckelike.

Gelucken, zw. ww. intr. Gelukken, goed uitvallen; mi geluct, ik slaag; het gaat mij goed; ook met een persoon als subject, er in slagen.

Geluckich, bnw. en bijw. Gelukkig, voorspoedig; van plaatsen, gezegend. Geluckicheit.

Gelust, gelost, znw. vr. 1) Lust, begeerte, trek. 2) lust, genot, genoegen.

Gelust, gelost, bnw. (Eet)lust hebbende.

Gelustelijc, bnw. Aantrekkelijk, smakelijk, apptijtelijk.

Gelusten, zw. ww. I. Onpers. Ik heb lust, trek; ik schep behagen. II. Intr. Lust hebben, verlangen. III. Trans. Trek hebben (in spijs of drank).

Gelustich, gelostich, bnw. 1) Gretig, trek hebbende. 2) pass., smakelijk.

Gelusticheit, gelosticheit, znw. vr. Lust, begeerte, verlangen; zinnelijke lust, weelderigheid, wellust.

Geluusschen, geluschen, zw. ww. intr. Schuilen, veilig zijn.

Geluut, geluyt, znw. o. en vr. 1) Geluid, in de ruimste zin; rumoer. 2) gelui. 3) gerucht, faam. 4) hetgeen iemand zegt, woorden, gezegde; ook: gewag; geluut maken.

Geluut, bnw. Rumoerig, luidruchtig; geluut werden, in beroering gebracht worden.

Geluwe, znw. vr. Geelzucht.

Geluwen, zw. ww. tr. Geel verven.

Gelve, gelf, golve, znw. vr. Golf.

Gelven, zw. ww. intr. Golven, stromen. Gelvinge.

Gemachte, gemacht, gemecht, znw. o. De teeldelen, de lies; verkleinwoord, gemechtkijn.

Gemachtich, gemechtich, bnw. Gemachtigd, volmacht hebbende; ook gemachticht; znw. gemachtichde.

Gemaechtaelt, bnw. Verwant.

Gemaecsel, znw. o. Gestalte, gedaante.

Gemaect, deelw. bnw. 1) Er uitziende (als). 2) afgericht. 3) gemaecte stoc, met ijzer beslagen staf of gescherpte stok.

Gemaectheit, znw. vr. Inrichting, eigenaardigheid.

Gemael, gernale, znw. o. Het gemalen koren, gemael; het malen van graan, ook: het recht daartoe, en: het gebied waarvoor de 㢡nmolenӠgeldt.

Gemaelde, znw. o. Schilderstuk; ook gemaelt, gemeelt.

Gemaelgelt, znw. o. Belasting op het gemaal.

Gemaelt, deelw. bnw. Geschilderd, gekleurd.

Gemaent, bnw. Manen hebbende, van dieren.

Gemaetheit, znw. vr. Matigheid, ingetogenheid.

Gemage, gemaige, gemagen, znw. m. mv. Bloedverwanten; na, nauwe gemagen.

Gemage, gemaech, bnw. Verwant, vermaagschapt.

Gemaget, gemaecht, bnw. Verwanten hebbende.

Gemagistreert, deelw. bnw. De titel,,magisterӍ hebbende.

Gemac, bnw. 1) Verbonden met. 2) zacht, stil, van het weer. 3) gemaakt; gemac sijn, toebereid zijn. 4) met de datief, aangenaam, welgevallig (oostmnl.).

Gemac, gemacke, znw o. 1) Toestand van rust en vrede, genoegen, aangename stemming; sijns gemakes plegen, goed voor zich zelf zorgen; met gemake, met genoegen, in rust en vrede, in een behaaglijke stemming; ook: goedschiks; te gemake, tevreden, opgeruimd, in zijn schik; enen te gemake doen, iemand van het nodige voorzien; hem te gemake doen, zich op zijn gemak zetten, zich te goed doen; hem te gemake stellen, zich tevreden stellen; in sijn gemac; rustig; gemac nemen, sijn gemac houden, rust nemen. 2) voordeel; sijn gemac doen met, het juiste ogenblik, kans op voordeel. 3) verzorging, verpleging; enen, hem selven gemac doen. 4) kalmte, bedaardheid; het niet doen van rust verstorende feiten. 5) nut dat men doet. 6) behoefte, nooddruft; levensbehoeften.

Gemake, znw. o. Gedaante, uiterlijk.

Gemaken, gemaecken, zw. ww. tr. 1) Maken; scheppen. 2) herstellen, maken. 3) volbrengen. 4) bewerken, veroorzaken.

Gemackelijc, gemakelijc, gemeckelijc, bnw. 1) Kalm, rustig, vreedzaam; mak, tam. 2) gemakzuchtig. 3) geschikt, eigenaardig.

Gemackelijcheit, znw. vr. Gemak.

Gemackelike, gemakelike, gemeckelike, bijw. 1) Kalm, rustig, in vrede; op een bedaarde wijze, voorzichtig; zachtjes, stilletjes; langzaam, op zijn gemak. 2) op een passende, geschikte wijze; van klederen, passende, keurig (zittende).

Gemacheit znw. vr. Verbondenheid, het bij elkaar horen of n geheel vormen.

Gemacsam, bnw. Rustig, kalm.

Gemalen, deelw. bnw.; gemalen gout, goud in poeder.

Gemalen, deelw. bnw. (voor gemaelt). Gekleurd, bont, veelkleurig.

Gemalen, st. ww. trans. Malen (graan).

Gemalsch, gemals, bnw. 1) Stout, overmoedig. 2) drukte of beweging makende. 3) druk bezig, ijverig in de weer.

Gemalsch, gemals, znw. o. Drukte, beweging; gemalsch maken, drukte maken; ook: zijn kracht doen gevoelen, opspelen, ook van zieke delen van het lichaam.

Gemammet, bnw. Borsten hebbende (als).

Gemanen, zw. ww. tr. Aanmanen, herinneren aan een verplichting, ook: aan een geldelijke.

Gemangeert, gemangiert, deelw. bnw. Verminkt, gebrekkig.

Gemanierlike, gemanierdelike, bijw. Naar de eis, volkomen.

Gemaniert, bnw. Manieren hebbende, zedig. Gemaniertheit.

Gemanc, gemang, gemenc, geminc, znw. m. en o. 1) Menging. 2) vermenging: a) gezelschap, aanraking met mensen; vijandelijke ontmoeting. b) gemeenschap; vleselijke gemeenschap; overeenkomst in natuur of aard. 3) grote voorraad, massa; bijeenkomst, vergadering, samenscholing. 4) gezel. 5) int gemanc, in het algemeen.

Gemanc, ymanc, gemanct. I. Bnw. 1) Gemengd, uit verschillende delen bestaande, onder iets anders gemengd; verbonden, verenigd; allerlei. 2) uit verschillende soorten afkomstig of gesproten. 3) samengaande, overeenkomende met. 4) afhankelijk van, nauw verbonden met. II. Bijw. 1) Ondereen, te samen; gemancende, zowel - als, niet alleen – maar ook. 2) gezamenlijk; ook: geheel en al. III. Voorz. Tussen, onder.

Gemancheit, znw. vr. Vermenging, vereniging; vleselijke omgang.

Gemanccorn, znw. o. Tweerlei koren ondereen.

Gemancschap, gemencschap, znw. vr. Vleselijke omgang.

Gemannet, gemant, deelw. bnw. 1) Ten huwelijk gegeven; getrouwd. 2) van gewapende mannen voorzien.

Gemantelt, bnw. Een mantel omhebbende.

Gemare, bnw. Vermaard, beroemd.

Gemarke, gemerke, znw. vr. Mark, district; mv., landpalen.

Gemast, bnw. Een mast hebbende.

Gemate, gemaet, bnw. A. Van personen. 1) Maat houdende, de juiste maat kennende, ingetogen; vriendelijk; mak, zachtzinnig. 2) middelmatig van stand, aanzien; onaanzienlijk, arm; ook als znw. B. Van zaken.1) Middelbaar, gemiddeld; klein; mellijc no gemate, niet gering. 2) gematigd, niet in uitersten vervallende.

Gemate, znw. vr. 1) Matigheid. 2) matiging, bescheidenheid.

Gemate, znw. o. Maat; int gemate, gemaet, met mate; te gemate, tamelijk, vrij.

Gemate, znw. m. Maat, kameraad.

Gematelheit, znw. vr. Matigheid.

Gematelijc, bnw. Gematigd. Gematelijcheit.

Gematelike, bijw. 1) Op een gepaste, doelmatige wijze. 2) gematigd, zedig, nederig. 3) met mate.

Gematen, zw. ww. I. Trans. 1) Matigen, intomen; met van, terughouden; enen gematen, iemand klein krijgen, onderwerpen. 2) iets verkleinen, verminderen. II. Wederk. 1) Zich matigen, inhouden. 2) nederig of bescheiden zijn; zich onderworpen of deemoedig gedragen; met van, zich onthouden van, iets nalaten.

Gematich, bnw. 1) Matig, gematigd; nederig; ook gematicht, gemeticht. 2) gematigd, middelbaar, van zaken. Gematicheit.

Gematinge, znw. vr. Matiging, ingetogenheid.

Gematten, zw. ww. tr. Onderwerpen, klein krijgen.

Geme, znw. Spel; grap, streek.

Gemeen, me(e)ne, gemein(e), gemien, bnw.; comparatief gemeender, gemeinder. 1) Gemeenschappelijk; dat gemeen leven, een leven voor de belangen van een gemeenschap; van allen gemeenschappelijk; dat gemene, het gemeenschappelijk eigendom; gemeen hebben, tezamen hebben; iets te maken of uit te staan hebben. 2) voor allen gezamenlijk, algemeen: a) alle of de meeste mensen betreffende, bij hen bekend, geldende enz.; algemeen, openbaar, voor algemeen gebruik bestemd; dat gemene, het algemeen belang, welzijn, het gemeene best; het algemeen, het volk; int gemene, in het algemeen, in algemene trekken; in het openbaar, openlijk; int gemene gaen, algemeen eigendom worden; van een vrouw, in een bordeel gaan. b) algemeen, geheel; gezamenlijk, al; die gemene poorteren, de burgerij; int gemene, in het geheel, over het algemeen. 3) gewoon, alledaags. 4) gemeenschap hebben, in betrekking staande tot. 5) deelachtig, deel hebbende aan; gemene werden ere dinc, in het bezit van iets komen, iets meester worden; behorende tot, deel uitmakende van. 6) gemeenzaam, vriendelijk.

Gemeende, gemeinde, znw. vr. 1) Gemeenschap. 2) gemeente.

Gemeenheit, znw. vr. 1) Gemeenschap, omgang. 2) het volk, de gezamenlijke burgers.

Gemeenlijc, gemeinlijc, bnw. 1) Algemeen. 2) gewoon, alledaags. 3) gemeenzaam.

Gemeenlijcheit, gemeinlijcheit, znw. vr. 1) Algemeenheid, openbaarheid. 2) gemeenschap.

Gemeenlike, gemeinlike, bijw. 1) Gemeenschappelijk. 2) in algemene trekken. 3) gezamenlijk, tezamen. 4) over het algemeen, gemeenlijk, gewoonlijk.

Gemeenlinge, bijw. Hetzetzelfde als gemeenlike, 3).

Gemeenliede, gemeenlude, gemeenluyde, znw. m. mv. De leden van een gemeente, vooral voor zover zij deel hebben aan het bestuur.

Gemeensam, gemeinsam, gemeensaem, bnw. 1) Gemeenschappelijk. 2) gemeenzaam, vertrouwelijk.

Gemeensamheit, znw. vr. Gemeenzame omgang, gemeenschap.

Gemeenschap, gemenschap, gemeinschap, gemeintschap, gemeenschape, znw. vr. 1) Gemeenschappelijkheid, onderling verbond of verband. 2) gemeenzaamheid. 3) gemeenzame omgang; vleselijke omgang.

Gemeenscnape, znw. m. Gemeentebode.

Gemeente, gemeinte, gemiente, gemeent, gemeynt, (van meent; weide) znw. vr. en o. 1) Gemeenschap. 2) samenkomst, vergadering, raadsvergadering; ook: samenscholing. 3) de burgerij, de ambachten en neringen van een stad, in tegenstelling met de ‘geslachten,’ het gehele volk. 4) gewoonte.

Gemeenteliede, gemeentelude, znw. m. mv. Leden van een gemeente; ook gemeentenaren.

Gemeenter, znw. m. 1) Deelgenoot. 2) gemeentenaar.

Gemeentman, znw. m. Een man uit het volk.

Gemeentocht, gemeentucht, znw. vr. 1) De gemeente, het volk. 2) Gemeenschappelijk bezit, gemeenschap.

Gemeesteren, gemeisteren, zw. ww. tr. Vermeesteren; iemand dwingen tot zijn wil.

Gemeet, gemeit, bnw. Vrolijk, levenslustig; ook als vererende toevoeging.

Gemeenwijf, znw. o. Publieke vrouw.

Gemeetsamheit, gemedesam, znw. vr. 1) Gemeenschap. 2) gemeenzaamheid, vriendelijkheid. Vgl. medesam.

Gemeerscht, gemerscht, bnw. Weiland bezittende.

Gemeken, zw. ww. tr. Beteugelen, betomen.

Gemelijc, bnw. 1) Zonderling, wonderlijk. 2) Knorrig, slecht gehumeurd. 3) kluchtig, grappig.

Gemelike, gemenlike, bijw. Op een knorrige, bozewijze.

Gemelt, deelw. bnw. Getrouwd, echt, van een vrouw; echt, wettig, van kinderen.

Gemene, gemeine, bijw. 1) Gemeenschappelijk. 2) in het algemeen. 3) gezamenlijk; met elkander, met zijn beiden; en ook, tevens; geheel en al; (al) gemene dat, alwat.

Gemene, gemeine, gemeen, znw. vr. en o. 1) Gemeenschap, 2) gezelschap. 3) vergadering; de vergaderden. 4) volk, volkshoop.

Gemenebest, znw. o. Het algemeen welzijn (16de eeuw).

Gemenen, gemeenen, gemeinen, zw. ww. tr. Meedelen; sijn lijf gemenen met, gemeenschap oefenen.

Gemenen, gemeenen, gemeinen, zw. ww. tr. Menen, bedoelen.

Gemenerhant, gemeenderhant, bijw. Met (al) gemeen overleg.

Gemengeltheit, znw. vr. Vermenging, mengsel.

Gemengen, gemingen, zw. ww. I. Trans. Mengen. II. Wederk. Omgaan met, zich inlaten met.

Gemenget, geminget, gemengt, gemend, gemenct, gemeynget, deelw. bnw. 1) Gemengd, samengevoegd, uit verschillende delen. 2) verschillende kleuren vertonende, bont, van stoffen.

Gemenicheit, gemeenichheit, gemeinichheit. znw. m. Gemeenschap.

Gemenichte, znw. vr.1) Volkshoop, menigte. 2) menigte, aantal.

Gemeninge, gemeininge, znw. vr. Gemeenschap.

Gemencsel, gemancsel, znw. o. Mengsel.

Gemennen, gemenen, zw. ww. I. Trans. Besturen, mennen. II. Intr. Rijden met paard en wagen.

Gemercht, gemerchet, gemorget, bnw. Merg hebbende.

Gemeren, gemeeren, zw. ww. intr. Vermeerderen.

Gemerc, gemeerc gemerke, znw. o. 1) Het opmerken, overweging. 2) opmerkzaamheid, aandacht; gemerc nemen op, iets in aanmerking nemen; opmerkingsvermogen, oordeel.

Gemere, znw. o. Teken, zichtbaar bewijs.

Gemerken, gemeerken, gemaerken, zw. ww. tr. Opmerken, waarnemen.

Gemerctheit, znw. vr. Opmerkzaamheid.

Gemerre, znw. o. Oponthoud.

Gemessen, gemesten, zw. ww. tr. Vetmesten; hem gemessen, zich te goed doen.

Gemet, ymet, znw. o. 1) Naam van een inhoudsmaat en een landmaat. 2) maat in het algemeen.

Gemeten, st. ww. tr. 1) Meten, berekenen. 2) inzien, begrijpen. 3) genieten, zijn deel ontvangen van.

Gemiddelen, zw. ww. tr. Bemiddelen, bijleggen.

Gemieden, zw. ww. tr. Belonen; met geld voor iets winnen; omkopen.

Gemic, gemicke, znw. o. 1) Oogmerk, bedoeling. 2) wat iemand verlangt of beoogt. 3) de juiste maat of de juiste plaats. 4) raming, schatting.

Gemic, bnw. 1) Gepast, geschikt, eigenaardig; geschikt voor, van delen der kleding; enen gemic sijn, iemand passen; enen gemic comen, iemand van pas komen. 2) klaar, gereed; bereidwillig, op iemands wenken lettende.

Gemickelijc, gemickich, bnw. Handelbaar.

Gemicken, gemecken, zw. ww. I. Trans. 1) Beramen. 2) tot stand brengen, gedaan krijgen. 3) berekenen, te weten komen. II. Intr. Iemand van pas komen, passen.

Gemineren, gemineeren, zw. ww. tr. Ondermijnen.

Gemini, znw. m. mv. De tweelingen, in de dierenriem.

Geminnen, zw. ww. tr. Beminnen.

Geminsam, bnw. Minzaam.

Gemint, deelw. bnw. Geliefd, dierbaar. Gemintheit.

Gemirret, bnw. Met mirre gemengd.

Gemis, gemes, znw. o. 1) Gebrek, fout; sonder gemis, zonder fout, zonder mankeren.

Gemissen, gemessen, zw. ww. I. Trans. 1) Missen, derven. 2) missen, niet raken. II. Intr. 1) Missen, falen. 2) misschieten; zijn doel niet bereiken.

Gemisten. Hetzelfde als gemesten.

Gemme, gimme, znw. vr. 1) Knop, van bloem en blad. 2) edele steen; juweel; kleinood. Gemmesteen.

Gemodereren, zw. ww. tr. Regelen, schikken.

Gemoede, gemuede, gemode gemoey, znw. o. en vr. 1) Verlangen, wens; te enes gemoede, naar iemands zin; te, bi sinen gemoede, met gemoede, met genoegen, gaarne; gelaten, zonder tegenkanting. 2) gunst, genegenheid; toestemming, vergunning; bi, te enes gemoede, met iemands toestemming; enes gemoede hebben, iemands vergunning hebben; in borgers gemoede sitten, als burgers beschouwd worden, met de burgers gelijkgesteld zijn. 3) gezindheid van het hart; het gemoed; ‘met gemoede des geestes.’

Gemoede, gemuede, bnw. Zacht gestemd, teder (nederr.).

Gemoeden, gemueden, gemoden, zw. ww. tr. 1) Bedenken, gedachtig zijn aan. 2) vermoeden. 3) voldoen aan een verplichting.

Gemoedich, ymoedich, bnw. 1) Kalm, gemoedigd; bezadigd. 2) driftig, voortvarend. Gemoedicheit.

Gemoeyt, deelw. bnw. Afgemat, vermoeid.

Gemoert, gemourt, bnw.; als znw., eigenaar van moerland.

Gemoese, gemuese, znw. o. Moeskruid, groente (oostmnl.).

Gemoet, znw. o. Vergunning, verlof.

Gemoet, znw. o. en m. 1) Ontmoeting, het iemand of iets tegenkomen; gezelschap. 2) aanwezigheid van twee personen op dezelfde plaats; in enes gemoet, in iemands tegenwoordigheid; in min, dijn enz. gemoet, mij, u enz. te gemoet; te gemoete, te gemoet, tegen; in de tegenwoordigheid of nabijheid van; op iemands weg, in de weg (van hindernissen); tegen, tegenover. 3) vijandelijke ontmoeting, treffen; enen (datief) gemoet doen, iemand aanvallen; enen gemoet houden, aan iemand weerstand bieden; een schoon gemoet doen, zich dapper weren. 4) bejegening. 5) wederwaardigheid; kwade kans (in het spel).

Gemoet, gemoedet, bnw. 1) Een zekere gemoedsstemming hebbende, gemoed; blide, evel, gram, groot, hoge enz. gemoet; wel gemoet, opgewekt; kalm, rustig; aangenaam gestemd; welgezind, welwillend; quaet, fel gemoet, kwaadaardig, boosaardig; gelijc gemoet, gelijkmoedig 2) gestemd, gezind. 3) moedig, flink. 4) geaard.

Gemoeten, gemueten, gemoten, zw. ww. tr. 1) Ontmoeten, tegenkomen. 2) te gemoet gaan, vriendschappelijk en vijandelijk, tegengaan; zich verzetten, in strijd zijn met. 3) aan iets te gemoet komen, er in voorzien.

Gemoetinge, gemueutinge, gemotinge, znw. vr. Ontmoeting.

Gemoetsel, znw. o. Hetzelfde (16de eeuw).

Gemogen, st. onr. (perf.-praes.) ww. Mogen.

Gemonden, zw. ww. intr. Smaken, aanstaan.

Gemont, bnw. Een mond hebbende (als).

Gemorden, gemoorden, zw. ww. tr. Doden.

Gemout, bnw. Voor mout bestemd, gezegd van koren.

Gemouwet, bnw. Met mouwen.

Gemul, gemulle, znw. o. Stof; opgeveegd vuil; verkleinwoord, gemullekijn, gemulken, stofje.

Gemult, znw. o. Tumult, rumoer.

Gemunt, gemont, gemuynt, deelw. Gemunt; als bnw., een stempel hebbende; gemunt sijn te, het toeleggen op.

Gemureert, deelw. bnw. Muren hebbende, ommuurd.

Gemute, gemuut, znw. o. Muiterij; rumoer.

Gemuurt, bnw. Muren hebbende, ommuurd.

Genaberen, znw. m. mv. De gezamenlijke buren (oostmnl.).

Genabert, bnw. Naburig, aangrenzend (oostmnl.).

Genachtdach, genechtdach, znw. m. De dag aan het einde van een bepaalde termijn, rechtsdag.

Genachte, genacht, genechte, znw. o. 1) Een bepaald aantal nachten of dagen; ook naam voor een lijkdienst; tdartich genachte. 2) de halfmaandelijkse termijn tussen twee voor dezelfde zaak bestemde rechtsdagen. 3) rechtsdag. 4) rechtszaak, de behandeling der zaak in laatste termijn. Ook genachtinge (Limburg).

Genade, genede, genaeye, genaed, gnade, znw. vr. 1) Rust, al wat het leven veraangenaamt; enen te genaden werden, iemand goed doen. 2) vrije gunst, onverplichte goedheid, genade van God; te genaden comen, Gods genade smeken, zich voor Hem verootmoedigen; ter genaden varen, in de hemel komen; gunstige ofwelwillende stemming, van mensen; te genaden comen, iemands genade afsmeken, zich op genade aan iemand overgeven; zich verootmoedigen of onderwerpen; op genaden, in de hoop op genade; op deemoedige toon; omme genade, onder voorwaarde van lijfsbehoud; gunst,

welwillendheid; te genaden, ten gunste (van); te genaden comen, iemand te pas komen; met genaden, met toestemming, verlof. 3) hulp, bijstand; baat, troost, opluchting. 4) vrije beschikking, vrije macht of wil; te genaden sijn, in iemands macht zijn; enen te genaden bringen; een straf die men krachtens macht of recht kan opleggen; voorrecht, privilege. 5) de stemming van de mindere jegens de meerdere, ootmoed, deemoed. 6) dankbaarheid; dank; enen genade seggen.

Genadelijc, genalijc, bnw. 1) Genadig; genadelike pine. 2) genadelike sonde, zonde waarvoor genade of vergiffenis te krijgen is, dagelijkse zonde.

Genadelike, bijw. 1) Met lust, met trek. 2) op een ootmoedige, deerniswaardige wijze. 3) genadiglijk.

Genadeloos, bnw. Door God verlaten, rampzalig.

Genaden, zw. ww. intr. Begenadigen, genadig zijn, met God als ondw.; vergiffenis schenken, van mensen.

Genaderijc, bnw. Genaderijk.

Genadich, genedich, bnw. 1) Genadig, goedertieren; een genadich teken, een teken van genade. 2) voorkomend, goedgunstig. 3) zacht, genadig, van straffen en vonnissen.

Genadicheit, genedicheit, znw. vr. 1) Genadigheid, genade; varen ter genadicheit, naar de hemel gaan; in Gods genadicheit vallen, zich aan God overgeven. 2) genade, vergiffenis, van mensen.

Genadichlike, genedechlike, bijw. Genadig, van God; liefderijk, van mensen.

Genadigen, zw. ww. intr. Genadig zijn, van God.

Genadiger, znw m. Hij die begenadigt; vergever (van zonden).

Genaeyen, geneyen, genayen, zw. ww. tr. Naaien.

Genaemt, bnw. Genaamd, geheten; met name genoemd.

Genaest, bnw. Naastbij wonende (buren).

Genagelt, bnw. 1) Met nagels, spijkers, pennen voorzien; met (gouden of zilveren) knoppen. 2) met kruidnagels bereid; genagelt wijn, kruidenwijn.

Genaken, geneken, genaeyen, zw. ww. intr. ) Nabij komen, naderen; aanbreken, van de tijd. 2) aanraken; ook van vleselijke aanraking; enen wive genaken, enes live genaken, van de vrouw. 3) in aanraking komen niet; omgaan met. 4) in het bezit geraken van, iets deelachtig worden; sinen wille genaken, zijn zin krijgen. 5) raken, betreffen.

Gename, genaem, geneme, bnw. Aangenaam, welgevallig; u si gename, waert u gename, als gij het goedvindt; in een aangename verhouding staande. -gename, -genaem, znw. m. Hij die krijgt, ontvangt; in erfgename.

Gename, bijw. Op een aangename wijze.

Genamelijc, genemelijc, bnw. Welgevallig. Genamelijcheit.

Genamen, zw. ww. tr. Aangenaam maken.

Genamene, znw. m. en vr. Naamgenoot.

Genamich, bnw. Aangenaam. Genamicheit.

Genanne, znw. m. en vr. Naamgenoot; vr. genanninne.

Genant, deelw. bnw. 1) Genaamd. 2) bekend.

Genatuurt, bnw. Geaard, een bepaalde natuur of aard hebbende. Genatuurtheit.

Gene, gone, goene, guene, geune, vnw. I. Aanw. Gene, die daar, de gindse, de straks gene noemde, bijvoegl. en zelfst. II. Bepalingaankondigend; die (de), datgene, degene, hij; datgene, dat.

Genebt, genibt, bnw. Van nebben voorzien.

Genederen, genedren, zw. ww. tr. Vernederen; als wederk., zich verootmoedigen.

Geneesster, znw. vr. Heelmeesteres.

Genegen, deelw. bnw. Genegen, geneigd.

Geneichdelijc, bnw. Neiging hebbende (tot).

Geneye, znw. o. Gehinnik.

Geneigelijc, geneichlijc, bnw. 1) Geneigd. 2) toegenegen. Geneigelijcheit.

Geneigen, zw. ww. I. Trans. Neerbuigen, doen overhellen. II. Intr. Zich neerbuigen, neigen.

Geneiget, geneicht, deelw. bnw. 1) Voorovergebogen. 2) geneigd, genegen. Geneigetheit (geneichtheit).

Genomen, st. ww. tr. 1) Nemen. 2) wel genomen, met een welgevallig oog beschouwen, van God. 3) benemen, beletten.

Genen, zw. ww. intr. Geeuwen, gapen.

Genende, geninde, genent, znw. vr. 1) Stoutheid, moed, onverschrokkenheid; een stoute daad; met genende, met moed; vrijmoedig, onbeschroomd; met kracht, geweld; niet kracht, ijver, innigheid; met spoed, ijlings. 2) op enes genende, op iemands verantwoordelijkheid.

Genende, geinde, bnw. Koen, dapper; bijw. genende.

Genendelike, genindelike, bijw. Stout, kloek, onverschrokken; met ijver, inspanning.

Genenden, geninden, zw. ww. intr. en wederk. 1) Wagen, zich verstouten; zich verstouten te zeggen, durven zeggen (met een bijzin); moed scheppen (zonder bijzin). 2) zich tot iets zetten, iets op zich nemen; ook: een verantwoordelijkheid.

Genendich, genindich, bnw. Dapper, stout; genendich te, kracht hebbende om. Genendichlike.

Genendicheit, genindicheit, znw. vr. Stoutmoedigheid, onversaagdheid; een koene daad.

Genennen, zw. ww. tr. Noemen.

Generen, genaren, zw. ww. I. Trans. 1) Redden, behouden. 2) onderhouden, in het leven houden. 3) voeden, zogen; laten groeien. 4) genezen. II. wederk. 1) Zijn leven onderhouden, de kost winnen of verdienen. 2) voedsel ophalen; zijn voedsel zoeken, azen; generen aen, zich aan iets te goed doen. 3) werken voor zijn brood; zich bezighouden, in beoefening brengen; hem generen metten sonden, met kwade praktijken omgaan; zich gedragen. 4) het houden, uithouden; standhouden. III. Intr. 1) De kost winnen, nering doen; al; znw., broodwinning, de kost; queaet generen hebben, er slecht aan toe zijn. 2) zich onderhouden.

Generael, bnw. Algemeen; als znw. o., int generael; als znw. m., generaal, der minderbroeders; dat ambacht generale, het ambt van generael. Generalike.

Genereren, zw. ww. tr. Verwekken; veroorzaken, doen ontstaan.

Geneselic, bnw. Geneeslijk.

Genesen, st. ww. 1. Intr. 1) In het leven blijven, een gevaar te boven komen, er boven op komen; der doot genesen, er het leven afbrengen; ook sijns lives, metten live genesen. 2) met betrekking tot ziekten, genezen, weer beter worden, bijkomen; verlost worden van een vrucht, bevallen; met een ontk., niet tegen iets kunnen; zalig worden, behouden blijven. II. Trans. 1) Redden, behouden; iemands leven redden; ook: iemands ziel redden, iemand behouden of zalig maken; iets goedmaken, de schadelijke gevolgen van iets wegnemen. 2) genezen, beter maken. Geneser, Genesinge.

Genestelen, zw. ww. tr. Zijn nest maken.

Geneset, bnw. Een neus hebbende (als).

Genet, znw. o. Genet, klein Spaans paard.

Genet, znw. vr. en o. Genetkat, civetkat.

Genetten, zw. ww. tr. Nat maken.

Genevelt, bnw. Nevelachtig.

Geneven, znw. m. mv. Neven van elkaar; verwanten.

Genever, jenever, geniver, znw. vr. Jeneverstruik, jeneverbes (Juniperus); ook geneverbesie, -boom.

Genge, ginge, gange, bnw. 1) Gangbaar, geldig; gange ende gave, genge ende geve (oostmnl.). 2) begaanbaar. 3) gangbaar, veel voorkomend; algemeen erkend; in volle gang. 4) in trek, gezien, van personen.

Genge, znw. vr. Gang, loop; loopbaan.

Gengelijc, bnw. Gangbaar (oostmnl.); ook gengich.

Genich, geenich, onb. vnw. Geen.

Genichelt, bnw. Met spijkers of nagels.

Genichten, geniften, znw. vr. mv. Nichten van elkaar.

Genieden, geneden, zw. ww. I. Intr. Zich verstouten, het wagen; zich inspannen, zijn best doen; verlangen, willen; zich verwaardigen. II. Wederk. Zich verstouten. III. Onpers. Mij behaagt; ik schep behagen; ik verwaardig mij.

Geniedich, bnw. Verlangend, belust.

Geniemaert, bnw. De naam hebbende van.

Genies, znw. o. Het niezen, een nies.

Geniet, geneet, znw. o. 1) Genot, het genieten; dat hoge geniet, de hemel. 2) voordeel, winst; geldelijk voordeel.

Genieten, geneeten, zw. ww. I. Trans. 1) Binnen zijn bereik, in zijn macht krijgen; gedaan krijgen; des niet mogen genieten. 2) tegen iets bestand zijn, iets doorstaan, vooral met een ontk. 3) gebruiken, gebruik maken van; des hoves genieten, aan het hof komen; poortrechts genieten, met de burgers gelijkgesteld zijn. 4) genot of voordeel hebben; de goede gevolgen van iets ondervinden, veel of weinig aan iets hebben; als znw., voordeel, winst; iets aan iemand hebben, iemands hulp, steun, bescherming ondervinden, partij van iemand trekken; als znw., genot, zingenot. 5) smaken, proeven, ondervinden; der aventuren genieten, zijn lot afwachten.

Geniet(e)like, bijw. Op een voordelige wijze.

Genigen, st. ww. I. Intr. Buigen voor iemand, iemand onderdanig zijn. II. Wederk. Bukken.

Genijchtheit, znw. vr. Geneigdheid.

Genip, znw. o. Pijn door nijpen of knijpen.

Genipen, st. ww. tr. Beet krijgen, in het nauw brengen.

Genitten, zw. ww. tr. Gedaan krijgen.

Genoech, genouch, genuech, genoch, gnoech, gnoch. I. Als onb. telwoord. Genoeg, zoveel als men verlangt of nodig heeft; vaak met een genitief; si hevet mans genoech an haren kinderen, zij vervullen bij haar de plaats van de man; genoech sijn, voldoen, beantwoorden aan; genoech doen, voldoening geven; voldoen, tevreden stellen; genoechdoen, als znw., voldoening, boetedoening. II. Als bijw. 1) Genoeg, in voldoende mate; bij niet wordt ‘gnoech’ soms uitgelaten; ‘dit mi niet verwonderen en conste’ 2) vrij, grotelijks, in hoge mate; genoegzaam, even. 3) nagenoeg, ongeveer; zo goed als; het toonloze III. Als bnw. Toereikend; genoegen nemende met, zich aansluitende bij, met een persoon als ondw.

Genoechde, genuechde, genuchde, znw. vr. en o. 1) Overvloed. 2) genoegen.

Genoechdoeninge, znw. vr. Genoegdoening.

Genoechheit, znw. vr. Overvloed, rijkdom.

Genoechlijc, genoegelijc, genouchlijc, genuechlijc, bnw. 1) Aangenaam, ook: in de omgang; levenslustig. 3) met de datief, welgevallig. 3) voldoende, toereikend.

Genoechlijcheit, genouchlijcheit, genuechlijcheit, znw. vr. Aangename stemming of gevoel; streling der zinnen, genoegen; genoechlijcheit hebben in, behagen scheppen in.

Genoechlike, bijw. 1) Met genoegen. 2) bij minnelijke schikking.

Genoechnisse, genochnesse, znw. vr. Aangename indruk.

Genoechsam, genuechsam, bnw. 1) Tevreden, weinig behoeften hebbende. 2) voldoende, waarmede men vrede hebben kan.

Genoechsam, bijw. Genoegzaam.

Genoechsamheit, genuechsamheit, znw. vr. Tevredenheid.

Genoechte, genuechte, genuchte, znw. vr.1i) Genoegen, aangename stemming, vreugde; genoecht driven met, pret maken met; een genoegen, vermaak; mv., genietingen; verkleinwoord, genuechtkijn, pleziertje. 2) vermakelijkheid, van muziek of toneelspel; klucht; een genoechte doen, maken, een vrolijk deuntje spelen. 3) tevredenheid, vergenoegen. 4) genoegzame voorraad.

Genoechtelijc, bnw. Genoeglijk, aangenaam. Genoechtelijcheit, Genoechtelike, bijw.

Genoechtich, bnw. 1) Matig, ingetogen. 2) toereikend; overvloedig. 3) aangenaam gestemd, verheugd. Genoechticheit.

Genoege, znw. vr. 1) Tevredenheid, vergenoegen; bi genoege, bij minnelijke schikking, eendrachtig. 2) voldoende voorraad, overvloed.

Genoege, bnw. Toereikend, juist op zijn maat.

Genoegen, genougen, genogen, genuegen, genugen, zw. ww. I. Wederk. 1) Tevreden zijn, zich tevreden stellen; hem laten genoegen, hetzelfde. 2) behagen scheppen in. II. Onpers. 1) Ik neem genoegen, ben tevreden met. 2) Het behaagt mij; ik heb een welgevallen in. III. Intr. 1) Voldoende of toereikend zijn. 2) voldoen, aanstaan, behagen; laten genoegen, hetzelfde. 3) behagen scheppen in. 4) genoegen nemen, gelieven. IV. Trans. 1) goedvinden, bewilligen.

Genoeginge, znw. vr. Lust, genoegen.

Genoemen, genomen, genuemen, zw. ww. tr. Noemen, opsommen.

Genoemt, deelw. bnw. Uitdrukkelijk genoemd, bepaald.

Genoyeert, bnw. Hij die het christelijk geloof afgezworen heeft.

Genoot, genote, znw. m. 1) Door geboorte gelijk in stand, rang (ook met de landsheer); mv. de hoge adel, de rijksgroten; prinsen van de bloede. 2) iemands gelijke; iemand van dezelfde soort. 3) gezel, gezellin; wederpaar, de andere van een paar, van dieren en soms van mensen. 4) wedergade, evenbeeld; sonder genoot, weergaloos, onvergelijkelijk. 5) genote, jonkman. 6) in samenstellingen, beddegenoot, huusgenoot, eetgenoot, schotelgenoot e. a.

Genoot, znw. o. 1) Vrucht, opbrengst. 2) stand, rang. 3) vereniging, samenzijn; vleselijke vereniging, paring; genoots plien, paren; der minnen genoot spelen. 4) geslacht, kroost. 5) vee, levende have; vgl. quicgenoot (naast quickenoot). 6) partij.

Genoot, deelw. bnw. Op muziek gezet.

Genootdruct, deelw. bnw. Genoodzaakt.

Genopen, zw. ww. tr. Aanroeren.

Genot, znw. o. 1) Opbrengst van het veld. 2) gebruik. 3) voordeel, winst.

Genoten, zw. ww. I. Trans. Verenigen, verbinden. II. Wederk. Zich aansluiten of voegen bij; een huwelijksverbintenis sluiten. III. Intr. 1) Gelijk zijn, evenaren. 2) hetzelfde als wederk.

Genotinne, znw. vr. Gelijke, rechtsgelijke.

Gense, gensse, gentse, jentse, znw. Een soort van mes of sabel.

Genst, genste, znw. vr. Brem. Genista. Genstbosschelkijn.

Genster, geenster, geinster, geister, znw. vr. Vonk. Gensteren (geinsteren), vonkelen.

Gent, znw. m. Mannetjes gans, gander.

Gent, jent, bnw. en bijw. Edel, lief, bevallig, schoon. Gentelike, gentelijc.

Gentel, jente, znw. en bijw. Verbinding, voeg.

Gentinne, znw. Het vr. van gent, znw.

Genuchterheit, znw. vr. Nuchterheid, onthouding van spijs en drank.

Genut, znw. o. 1) Voordeel, opbrengst. 2) batig saldo.

Genutten, zw. ww. I. Intr. Genot hebben. II. Trans. Nuttigen.

Geoefenen, geufenen, zw. ww. tr. Beoefenen.

Geoefent, deelw. bnw. 1) Door oefening verkregen. 2) geoefend. Geoefentheit.

Geoevert, bnw. Oevers hebbende; steil geoevert.

Geofferen, zw. ww. tr. Offeren; ten offer brengen.

Geogen, zw. ww. tr. Naogen.

Geoget, bnw. Ogen hebbende.

Geole, geool, giole, znw. vr. 1) Kooi. 2) gevangenis.

Geoliet, deelw. bnw. Met olie besmeerd, in olie gedoopt.

Geometrie, znw. vr. Meetkunde.

Geonderwisen, zw. ww. tr. Onderrichten, ergens toe brengen.

Geonneert, gonneert, deelw. Te schande gemaakt, onteerd; vervloekt.

Geonnen, onr. ww. perf.-praes. I. Trans. Gunnen, vergunnen. II. Intr. Iemand genegen zijn.

Geonsient, deelw. bnw. Gehavend, haveloos.

Geonstich, bnw. Gunstig gezind, welwillend. Geonsticheit.

Geoochsten, geoesten, geousten, zw. ww. tr. Oogsten.

Geootmoedicht, deelw. bnw. Nederig, klein in eigen oog.

Geopenbaert, deelw. bnw.; geopenbaert sijn, aangebroken zijn, daar zijn, van een tijdpunt.

Geopenbaren, zw. ww. I. Trans. Openbaren, bekend maken. II. Intr. Bekend worden.

Geordelen, geoirdelen, zw. ww. tr. Oordelen, veroordelen.

Geordent, geordet, geoort, geoirt, bnw. Geordend; als znw., geordend geestelijke; ook geordene, geordine.

Geordent, deelw. bnw. Ordelijk, ingetogen. Geordentheit, geordentlike, bijw.

Geordineert, geordeneert, deelw. bnw. 1) Uitgerust, uitgedost. 2) geneigd (tot).

Geordineren, zw. ww. tr. In orde brengen.

Georet, geoort, gehoort, bnw. Oren hebbende (als).

Georloven, geoorloven, zw. ww. I. Trans. Veroorloven, machtigen. II. Intr. 1) Geoorloofd zijn, vrijstaan. 2) de vrijheid nemen.

Georlovet, geoorlovet, georlooft, geoorloft, deelw. bnw. Veroorloofd, rechtmatig.

Georlovet, bnw. Vergunning hebbende (voor het uitoefenen van een ambt), gelicentieerd.

Georst, bnw. Een paard hebbende; wel georst; georst sijn, te paard zitten; georst werden, te paard stijgen.

Geort, bnw. Overgebleven, van eten.

Gepaeyen, gepayen, zw. ww. tr. 1) Tevreden stellen, geruststellen. 2) afbetalen; ook gepaeyeren. 3) tot bedaren, tot rust brengen.

Gepaeyt, gepayt, deelw. bnw. Tevreden; gepaeyt op enen, tevreden over; hem gepaeyt houden, zich voldaan rekenen. Gepaeytheit.

Gepaelt, gepailt, deelw. bnw. Van palen voorzien.

Gepaer, znw. o. Paar, echtpaar.

Gepaysen, gepaeysen, zw. ww. tr. 1) In orde brengen, bijleggen, een geschil. 2) tevreden stellen, verzoenen.

Gepayst, deelw. bnw. Tevreden.

Gepac, znw. o. Vrachtgoed, reisgoed.

Gepacken, zw. ww. tr. Inpakken; gepacken ende gesacken (16de eeuw).

Gepaleert, deelw. bnw. Gesierd, getooid.

Gepanden, zw. ww. tr. Panden, beslag leggen op.

Gepangel, znw. o. Wissel, ruil.

Gepantsamheit, znw. vr. Loondienst.

Gepareert, deelw. bnw. Hetzelfde als gepaleert.

Geparen, zw. ww. intr. Tegen iemand opkunnen.

Geparceelt, geparseelt, deelw. bnw. In hoofdstukken verdeeld.

Gepanetieren, zw. ww. tr. Bakken (brood).

Gepars, gepaers, znw. o. Gespuis. Vgl. geperte.

Gepassen, zw. ww. I. Trans. Passen, meten; peilen, doorgronden. II. Onpers. Schikken, behagen.

Gepasseren, zw. ww. tr. Overkomen (klemtoon op ‘over’, voorbijkomen.

Gepassineert, deelw. bnw. Verstoord, boos.

Gepast, deelw. bnw. en bijw. I. Deelw. bnw. I) Eng, nauw. 2) gepast, behoorlijk; braaf, zedig. II. Bijw. Op een geschikte, bekwame wijze.

Gepaveert, deelw. bnw. Geplaveid, bestraat.

Gepaveyen, zw. ww. tr. Plaveien.

Gepeilen, zw. ww. tr. Peilen, meten.

Gepeket, gepeect, deelw. bnw. Met pek besmeerd.

Gepelt, deelw. bnw. Zonder schil of bast.

Gepens, gepeins, gepins, gepeis, znw. o. 1) Gedachte; gedachten, gepeins. 2) gedachte, zin, gemoed; gedachte, wil, voornemen; gedachten, denkvermogen, bewustheid.

Gepenselijc, gepeisicheit, bnw. Met het verstand te vatten.

Gepensen, gepeinsen, gepinsen, gepeisen, zw. ww. I. Intr. Denken, peinzen. II. Trans. Met het denkvermogen omvatten; zich een denkbeeld van iets maken.

Gepensicheit, gepeisicheit, znw. vr. Muizennesten, bekommering.

Gepensinge, gepeinsinge, gepeisinge, znw. vr. 1) Hetzelfde als gepensicheit. 2) overpeinzing.

Gepepert, bnw. Met peper toebereid.

Geperelt, geparelt, bnw. Met parels getooid.

Geperelte, geparelte, znw. o. Parels (16de eeuw).

Geperst, geparst, geporst, deelw. bnw. Gedrukt, benauwd. Geperstheit.

Gepert, geperdt. Hetzelfde als geporst. Wel geperdt.

Geperte, znw. o. Bende, gespuis. Vgl. gepars.

Gepertich, bnw. Flink, levendig, kloek.

Gepetich, bnw. Geneigd tot, zich toeleggende op (?).

Gepeupelte, znw. o. Gepeupel (16de eeuw).

Gepijn, znw. o. Moeite, inspanning; verdriet; last, pijn.

Gepijntheit, znw. vr. Leed, moeite; pijniging, pijn.

Gepijp, znw. o. 1) Gefluit, gepijp. 2) gepiep, gekerm.

Gepinen, zw. ww. I. Trans. Pijnigen, martelen. II. Intr. Zijn best doen.

Gepinet, deelw. bnw.; enen (datief) enen gepinet maken, iemand een ander tegen maken.

Gepingeert, deelw. bnw. Geschilderd.

Gepinnet, gepennet, bnw. 1) Gepunt, puntig. 2) Een pen of pin hebbende, van gewaarmerkte maten. 3) een pen door de neus hebbende, van varkens.

Geplaeyen, geplayen, zw. ww. tr. Door de modder waden.

Geplaent, deelw. bnw. Waarop niets geschreven is, onbeschreven.

Geplaet, bnw. Met houten platen beschoten.

Geplaneert, deelw. bnw. Gepolijst.

Geplanct, bnw. Met planken beschoten.

Geplankiert, bnw. Van een schoeiing voorzien.

Geplanten, zw. ww. tr. Planten.

Geplegen, st. onr. ww. tr. 1) In beoefening brengen, in acht nemen. 2) ervaren.

Gepleget, deelw. bnw. Gewoon, gewend; gepleget sijn.

Gepleit, znw. o. Het pleiten, het aanvoeren van rechtsgronden.

Geplet, geplat, deelw. bnw. 1) Plat, plat uitgestrekt. 2) geperst, gedroogd, van druiven.

Geplooyt, geployt, deelw. bnw. Geplooid.

Geplucken, zw. ww. tr. Plukken.

Gepluct, deelw.; gepluct linnen, pluksel.

Geplumen, zw. ww. tr. Plukken, een vogel, plunderen, een mens.

Geplumet, gepluumt, bnw. Gevederd, gepluimd.

Gepluumte, znw. o. Gevederte.

Gepoentelike, gepointelike, bijw. Naar de eis.

Gepogelijc, bnw. Zijn best doende (voor).

Gepogen, zw. ww. I. Intr. Zijn best doen voor, iets gedaan krijgen. II. Wederk. Zich inspannen.

Gepoliciert, gepolliciert, deelw. bnw. Gepolijst, glad.

Gepoliert, gepaliert, gepolijst, deelw. bnw. Hetzelfde.

Geporren, geporrenen, zw. ww. tr. Van zijn plaats brengen.

Geposen, zw. ww. tr. De tijd vinden, de gelegenheid hebben.

Geprant, znw. o. Gegrijp, gegris.

Geprediken, zw. ww. tr. Prediken, door prediken bij iemand uitwerken.

Geprent, deelw. bnw. Uitgedrukt, duidelijk.

Geprenten, zw. ww. tr. Indrukken; inprenten.

Geprijs, geprisse, znw. o. Prijs, loftuiting.

Geprike, znw. o. Trots, ijdelheid.

Geprinden, geprenden, zw. en st. ww. tr. Beetpakken, grijpen.

Geprisen, zw. ww. tr. 1) Volprijzen, prijzen. 2) schatten, taxeren.

Gepriset, geprijst, deelw. bnw. Van waarde.

Geproeft, deelw. bnw. 1) Bewezen, zeker. 2) beproefd, tegen verleiding bestand of gehard.

Geproeven, geproven, geprueven, geprouven, zw. ww. tr. 1) In recht bewijzen; de waarheid van iets bevinden; deugdelijk bevinden. 2) de proef nemen van. 3) beproeven, trachten te verleiden. II. Intr. Blijken waar te zijn.

Gepronc, znw. o. Gepruil, onmin, ruzie.

Geproten, gepreuten, zw. ww. tr. Babbelen, kallen.

Geprovent, geprovent (klemtoon op pro), geprovet, bnw. Een prebende of prove (preuve) genietende.

Gepuls, gepols, znw. o. Polsslag.

Gepulvert, deelw. bnw. Fijn gestampt, gemalen.

Gepuren, gepueren, zw. ww. tr. Reinigen; als wederk., zich zuiver houden.

Gepuren, geporen, zw. ww. tr. Iets uit iets halen of peuren.

Gepurgeert, gepurgiert, deelw. bnw. 1) Zuiver, rein. 2) voortreffelijk, fijn.

Gepurperd t, gepuerpert, deelw. bnw. In purper gekleed.

Gepuurt, gepuert, deelw. bnw. Zuiver, fijn; gepuurt silver.

Gequaet, deelw. bnw. Bedorven, geschonden.

Gequarteleert, deelw. bnw. Met vier tot een geheel verenigde wapenschilden, gevierendeeld.

Gequel, gequil, znw. o. Gekwel, pijn, smart, kwelling, ramp, leed.

Gequellen, zw. ww. tr. Iemand leed, pijn, last aandoen.

Gequellet, deelw.; gequelde, lijders.

Gequenke, znw. o. Praatje, babbelpraatje.

Gequets, znw. o. Kwetsuren.

Gequetsen, zw. ww. tr. Kwetsen, wonden.

Gequetst, deelw.; als znw., gekwetste.

Gequicken, gequecken, zw. ww. tr. Vervrolijken, opwekken.

Gequiten, zw. ww. tr. 1) Iemand van iets bevrijden. 2) iets voor iemand betalen. 3) inlossen, een pand.

Gerade, bijw. 1) Rechtstreeks, dadelijk, snel; also gerade als, zodra. 2) juist, uitsluitend.

Gerade, znw. o. 1) Raad; als bnw., geraden. 2) hulp, bijstand. 3) voorraad, benodigdheden; lijfgoed.

Geradeheit, znw. vr. Vlugheid, snelheid (oostmnl.).

Geraden, gereden, st. ww. I. Trans. 1) Raden, gissen; oplossen, een raadsel. 2) raden, met raad bijstaan; hem laten geraden, naar raad luisteren. 3) iemand door raad ergens toe brengen; met ave, iemand van iets afbrengen. 4) beramen, klaarspelen. 5) bezorgen, besturen. 6) berokkenen. II. Intr. 1) Naar iets raden, gissen. 2) beraadslagen, overleggen. 3) verderkomen, vooruitkomen; goed uitvallen; slagen, gelukken; in iets slagen, het gedaan krijgen; slecht aflopen met.

Geraden, deelw. bnw. Raadzaam, geraden.

Geradenisse, znw. vr. 1) Raadgeving. 2) raadsel.

Gerader, znw. m. Waarzegger, wichelaar.

Geradich, geredich, bnw. 1) Goede raad gevende. 2) behulpzaam. 3) verstandig, scherpzinnig. Geradicheit.

Geradicheit, znw. vr. Radheid, behendigheid.

Geraect, deelw. bnw. Goed in zijn soort, voortreffelijk; Wel geraect, schoon, welgemaakt; van zaken, keurig, fijn, mooi, uitstekend.

Geraectheit, znw. vr. Voortreffelijkheid, begaafdheid.

Geraem, znw. o. 1) Overleg, plan, ontwerp. 2) onderlinge overeenkomst; met geraem, met algemeen overleg.

Geraemte, gereemte, znw. o. 1) Samenstel, gestel van hout; rasterwerk, latwerk, staketsel, katafalk, rouwstellage. 2) de gezamenlijke lakenramen, droogramen.

Geraes, znw. o. Geschreeuw, getier.

Geraet, znw. o. Het raden, inblazing; kwaadaardigheid.

Geraetsam, bnw. Dienstwillig, behulpzaam.

Geraetsel, znw. o. Raadsel; onduidelijkheid.

Gerac, znw. o. 1) Hetgeen men nodig heeft, waaraan men behoefte heeft. 2) gemak; enen gerac doen, iemand ten diensten staan. 3) goede toestand, goede orde; in gerake houden. 4) de juiste tijd, het juiste ogenblik; goed geluk; bi, met gerake: a) juist van pas. b) op goed geluk.

Gerakelijc, bnw. Gemakkelijk.

Gerakelike, bijw. Op zijn gemak.

Geraken, geraecken, geraicken, zw. ww. I. Trans.1) Aanraken, aanroeren. 2) raken, treffen. 3) er in slagen te bekomen; in handen krijgen, iemand; verkrijgen, iets; ook: belopen. 4) iets naar de eis verrichten; tot stand brengen, afwerken; naar de eis beschrijven of afmalen; zo gelukkig zijn te vinden; vinden. II. Intr. 1) Slagen, vooruitkomen; opschieten, gedijen; in een goede toestand zijn. 2) het geluk hebben ergens te komen of ergens vandaan te komen; wel gereed (gerocht) sijn, goed aangeland, goed bezorgd zijn. 3) reiken, zich uitstrekken; in betrekking staan tot. 4) er in slagen te; beginnen.

Geraket, geraect, deelw. bnw. Aangestoken, van vruchten.

Geracheit, znw. vr. Goede toestand.

Geralde, znw. m. Potsenmaker, kunstenmaker.

Geramen, zw. ww. tr. 1) Bereiken, gedaan krijgen, tot stand brengen. 2) door overleg vinden, uitdenken.

Geramponeert, deelw. bnw. Vernield, aan stuk.

Gerangeert, deelw. bnw. Fijn, uitstekend.

Geranct, bnw. Gerand, geboord; ook gerant.

Gerapen, zw. ww. tr. Opzamelen.

Gerappe, znw. o. Geknars (oostmnl.).

Gerarchie, znw. vr. Hirarchie.

Gerasch, bnw. en bijw. I. Bnw. Snel, vlug. II, Bijw. Snel, schielijk.

Geraschheit, znw. vr. Vlugheid.

Gerast, gerest, deelw. bnw. Uitgerust; gerust, rustig, tevreden; met een genitief, in zijn schik met.

Gerasten, geresten, zw. ww. intr. Rusten; laten gerasten, tot rust, op zijn verhaal laten komen.

Gerastich, bnw. Rustig, gerust.

Gerat, gerade, bnw. 1) Rad, vlug, ras. 2) flink, degelijk, voortreffelijk.

Gerat, gerad, znw. o. Vislijm, kuit van viseitjes door mannelijk zaad bevrucht.

Gere, geer, ger, znw. m. en vr. 1) Begeerte, verlangen, trek; na enes gere, overeenkomstig zijn wil of wens; vleselijke lust; sinen gere hebben, zijn lust boeten; het voorwerp van iemands begeerte; sinen gere hebben, krijgen wat men verlangt. 2) ijver, vurigheid, ingenomenheid.

Gere, znw. m. Geer, schuin toelopend pand van een kleeingstuk; slip; onder de gere, onder het hart, in de schoot. 2) rand, strook, zoom. 3) het in een kledingstuk gemaakte boezemgat; zak, tas; riem, gordel. 4) kleed, mantel; lijkkleed. 5) een spits toelopend grondstuk, een strook land.

Gerebbet, geribbet, geript, bnw. 1 Ribben hebbende (als). 2) van ribben of sparren voorzien.

Gerecht, bnw. 1) Recht. 2) rechtop, recht staande. 3) goed in zijn soort, juist, volkomen, recht, echt, een bepaalde naam verdienende; soms hetzelfde als een bijw., juist, precies; in alle opzichten, Engels gerecht quite; goed in een slecht soort, volleerd, volslagen. 4) rechtvaardig, nauwgezet; rechtmatig, billijk. 5) wettig, met wettig gezag bekleed; bij de wet bepaald of voorgeschreven; volgens wet en recht iemand toekomend.

Gerecht, deelw. Gericht; opgeheven, in de hoogte gestoken; ten aanval gereed; spere gerecht, met gevelde speer; dat spere gerecht bringen, de speer geveld hebben.

Gerecht, bnw. Recht hebbende, gerechtigd.

Gerechtbanc, znw. vr. Aanrechtbank.

Gerechtboec, znw. o. en m. Een door de rechtbank gehouden boek of register.

Gerechtbrief, gerichtebrief, znw. m. Een door of voor een rechtbank opgemaakte akte.

Gerechtdach, znw. m. Rechtsdag.

Gerechte, znw. m. en vr. Een rechtvaardige, vrome.

Gerechte, gerichte, gerecht, znw. o. I. Van rechten, in orde maken. 1) Gerecht, gereedgemaakte spijs; dat hoge gerechte, het H. avondmaal, de H. hostie; die leste gerechten, de Sacramenten der stervenden. 2) huisraad; werktuig, gereedschap. 3) het rechtmaken van iets dat verkeerd is; genezing, wonderdadige genezing. II. Van recht, znw. 1) Recht; dat hoge gerechte, halsrecht; recht, hetgeen iemand toekomt; bevoegdheid om iets te bezitten. 2) oordeel, vonnis. 3) rechtbank; college van bestuur; dat hoge gerechte, het college dat de lijfstraffelijke rechtspraak bezorgt. 4) rechterlijk gezag, rechterambt; rechtsgebied, district. 5) terechtzitting. 6) rechtszaak. 7) plaats der terechtstelling; galg.

Gerechte, gerecht, gerichte, bijw. 1) Geheel en al, volkomen, naar de eis; ook gerechtes. 2) ogenblikkelijk.

Gerechtelijc, bnw. 1) In goede staat. 2) gerechtelijk, in recht geschiedende.

Gerechtelike, gerichtelike, gerechtlike, bijw. 1) Rechtvaardiglijk; gerechtelike leven, een godzalig leven leiden. 2) met reden, op goede grond, te recht. 3) in recht.

Gerechten, gerichten, zw. ww. tr. 1) Recht buigen of maken. 2) oprichten; als wederk., zich oprichten, opstaan. 3) richten, vellen, een speer. 4) rechten over, in recht beslissen.

Gerechtenisse, znw. vr. Wonderdadige genezing.

Gerechter, gerichter, znw. m. Rechter.

Gerechtheit, znw. vr. 1) Gerechtigheid, godzaligheid. 2) gerechtigheid, wat geist of verlangd worden kan.

Gerechthuus, znw. o. Rechthuis.

Gerechtich, bnw. 1) Volkomen, goed in orde; echt, een naam verdienende. 2) gerechtig, rechtvaardig, van God en mensen. 3) echt, wettig, van personen en zaken. 4) het onderwerp van een rechtsstrijd uitmakende, betwistbaar.

Gerechticheit, znw. vr. 1) Rechtvaardigheid, van God en mensen; godvrezendheid, godsvrucht. 2) recht, bevoegdheid; gerechticheit seggen, recht doen. 3) recht dat men op iets heeft; straf, kastijding.

Gerechticht, bnw. Recht hebbende, gerechtigd.

Gerechtigen, zw. ww. tr. Rechtvaardig maken.

Gereehtsbode, gerichtsbode, znw. m. Gerechtsdienaar.

Gerechtsboete, gerichtsboete, znw. vr. Een aan het gerecht verschuldigde boete.

Gerechtschijn, znw. o. Een schriftelijk bewijs dat in recht dient.

Gerechtsgelt, gerichtsgelt, znw. o. Gerechtskosten; ook gerechtscosten.

Gerechtsgenoten, znw. m. mv. Schepenen.

Gerechtsliede, gerachtsliede, znw. m. mv. Bijzitters van de rechter; ook enkv. gerechtsman.

Gerechtstede, gerichtstede, znw. vr. Rechtplaats.

Gerechtsweers, znw. m. mv. Volle neven van elkander.

Gerechtverdicheit, znw. vr. Gerechtigheid.

Geredden, zw. ww. tr. Redden; als wederk. zich in veiligheid brengen; zich legeren, kamperen.

Gerede, bijw. 1) Geredelijk; zonder moeite; weldra, spoedig, voort; wel gerede. 2) zonder zich te bedenken; stellig, zeker, volkomen; zonder twijfel, voorzeker.

Geredelike, bijw. 1) Zonder moeite. 2) vlug, schielijk. 3). volkomen, nauwkeurig, klaar, helder; met een ontk., volstrekt niet.

Gereden, deelw. van riden; te paard zittende, gereden comen, te paard komen; gereden man, ruiter; gereden volc, ruiterij; wel gereden: a) op een goed paard zittende. b) een uitstekend ruiter zijnde; als znw. mv., ruiters.

Geredent, bnw. Redelijk, verstandig.

Gereet, gereit, bnw. 1) Gereed, klaar; gereet te, klaar om; ook: aanleg hebbende, voor een ziekte; wel gereet, kant en klaar, voortreffelijk. 2) bereid, geneigd, gereede aelmoesene, gaarne gegeven aalmoes. 3) bij de hand, gemakkelijk te bereiken of te krijgen. 4) voor de hand liggende, duidelijk; eenvoudig. 5) gemakkelijk. 6) bij de hand, flink, kordaat. 7) wat gemakkelijk in geld kan worden omgezet; die gereetste pande; gerede gelt, baar geld, contanten.

Gerest, gereit, bijw. 1) Geredelijk, zonder moeite; aanstonds, terstond, weldra. 2) zonder te twijfelen of te aarzelen; zonder omwegen of voorbehoud; ongetwijfeld, stellig, vaak om het rijm gebruikt; met zekerheid, nauwkeurig, volkomen, volledig; bij ,,zien’ duidelijk, helder, scherp; bij verzoeken en ,,aanbevelen’ nadrukkelijk. 3) in gereed geld.

Gereetschap, gereitschap, gereesschap, gereetschip, gereetschepe, znw. vr. en o. 1) Gereedheid; geneigdheid. 2) bereidvaardigheid; enen gereetschap doen, iemand ten dienste staan; dienstverrichting, van handwerkslieden. 3) voortgang, spoedige afdoening of beindiging van een zaak. 4) toebereidselen. 5) benodigdheden; gereedschappen.

Gereformeren, zw. ww. tr. Hervormen, een klooster.

Geregelt, deelw. bnw. Geregeld. Geregeldelike, naar bepaalde regels.

Geregeltheit, znw. vr. Orde, regelmaat.

Geregeren, geregneren, zw. ww. I. Trans. Regeren, besturen. II. Intr. Regeren, heersen.

Gereide, gerede, gerei, znw. o. 1) Benodigdheid; tuig; paardentuig, het zadel; int gereide sijn, onderweg zijn. 2) wapenrusting. 3) sieraad. 4) toerusting, toebereidselen; voorraad, overvloed. 5) snit van een kledingstuk. 6) behoefte, te enes gereide,

Gereidecamere, gereicamere, znw. vr. Sacristie, kleedkamer van de geestelijke.

Gereidemaker, znw. m. Zadelmaker.

Gereiden, gereden, greiden, zw. ww. I. Trans. 1) Gereedmaken, in gereedheid brengen; toebereiden, spijzen; ook: kruiden, overdrachtelijk; bewerken, maken, koopwaren; optuigen, optomen, een lastdier; uitrusten, een schip; bereiden, van abstracte zaken; sine vaert gereiden; een orloge gereiden; sijn gemac gereiden, het voor iemand geschikte ogenblik waarnemen. 2) afwerken, beschaven, polijsten; overdr., worde gereiden, woorden zacht inkleden. 3) in orde brengen, op het touw zetten. 4) herstellen, opknappen. 5) iemand uitrusten, van het nodige voorzien. 6) iemands lijk voor de begrafenis in gereedheid brengen. II. Wederk. 1) Zich gereedmaken, o. a. voor een reis. 2) zich uitrusten voor een strijd; zich kleden. 3) zich opmaken, zich begeven; zich zetten tot, zich toeleggen op. 4) zich wapenen, tegen het kwaad; zich goed gedragen, een godvruchtig leven leiden. III. Intr. Hetzelfde als wederk. 1), 2) en 3).

Gereiden, znw. o. Voorbereiding; bereide weg, gemakkelijke tocht.

Gereiden, zw. ww. tr. Zadelen.

Gereidenisse, geredenesse, znw. vr. Hetzelfde als gereiden, znw.

Gereider, gereder, znw. m. Hij die stoffen gereedmaakt voor verzending, appreteur. Gereiderie, de plaats waar dit gebeurt.

Gereidinge, znw. vr. Uitrusting, toerusting.

Gereiken, zw. ww. I. Trans. 1) Bereiken. 2) binnen zijn bereik krijgen. II. Intr. Reiken tot.

Gereimeren, geremeren, zw. ww. tr. Loskopen.

Gereinen, zw. ww. tr. Reinigen, ook wederk.; ook gereinigen.

Gerec, znw. o. 1) Benodigdheden, tuig. 2) goede staat; te gereke: in een goede toestand, van de gezondheid; ook van de geest, over zijn geestvermogens beschikkende; in zijn schik; van de omstandigheden, in goeden doen; van de kleding, goed gekleed, ook: voorzien van het nodige, goed toegerust, van zaken, vooral van gebouwen, in een goede toestand; te goeden gereke houden, te gereex, gereecs, gereix. 3) de juiste tijd, het juiste ogenblik, goed geluk.

Gerec, znw. o. Bestuur, legercommando.

Gerec, bnw. Goed in orde.

Gerecheit, znw. vr. Benodigdheden.

Gereken, st. ww. tr. 1) Gereken aen hem, tot zich trekken. 2) binnen zijn bereik, in handen krijgen. 3) in orde, in een goede toestand brengen.

Gereken, zw. ww. tr. I. Trans. Bereiken, reiken tot. II. Intr. Reiken tot, zich uitstrekken tot.

Gerekenen, zw. ww. tr. 1) Berekenen, uitrekenen. 2) beschouwen; ook wederk.

Gerekent, deelw. Afgerekend, vereffend; hets met hem gerekent, het is gedaan, uit met hem.

Gereckelijc, gereclijc, bnw. Fatsoenlijk, ordelijk.

Gereekelike, bijw. 1) Op een betamelijke wijze. 2) met ernst, nadrukkelijk; hevig, zeer. 3) in ernst, in werkelijkheid. 4) krachtens iemands recht.

Gereeken, zw. ww. I. Trans. 1) Voor de dag halen. 2) gereed maken, in orde brengen; als wederk., zich uit- of toerusten. 3) beetpakken, beetnemen, misleiden. II. Intr. Zich uitstrekken, in tijd en ruimte.

Gerect, deelw. bnw. Lang, rank.

Geren, zw. ww. tr. 1) Begeren, verlangen; als znw., begeerte, wens; na sijn geren. 2) verlangen naar iemand, hem zoeken; ook vijandelijk: op iemand losgaan.

Geren, zw. ww. intr. Gisten.

Gerende, deelw.; gerende liede, gerenden, rondreizende muzikanten, goochelaars, kunstenmakers enz.

Gerenen, deelw. bnw. Geraakt, verstoord, boos; lichte gerenen, lichtgeraakt.

Gerent, gerentet, bnw. Renten hebbende, vermogend.

Gerepeteren, zw. ww. tr. Herhalen.

Geresen, deelw. bnw. 1) Wassende, toenemende. 2) opgeheven; thovet geresen dragen.

Geret, znw. o. Plunje, bagage; gerei, tuig.

Geretst, deelw. bnw.; Gerats broot, half wit brood; brood gebakken van grof bloem.

Gerfsel, znw. o. Misgewaad.

Geriden, st. ww. I. Intr. Rijden. II. Trans. 1) Berijden. 2) in een riddergevecht veroveren; enen den schilt van den halse geriden of riden.

Gerin, st. ww. tr. Rijgen.

Gerieken, st. ww. tr. Ruiken.

Geriemen, zw. ww. intr. Roeien.

Gerit, gerijf, deelw. bnw. Geregen; geride schoen.

Gerijf, gerief, znw. o. Genot, genoegen; zingenot; voordeel, winst; min gerijf, mijn gading, wat naar mijn genoegen is, zoveel als naar mijn zin is; te enes gerijf, naar zijn wens.

Gerijflijc, gerivelijc, bnw. 1) Dienstvaardig. 2) aangenaam.

Gerijfsam, geriefsam, bnw. Hetzelfde als gerijflijc.

Gerijfsamheit, geriefsamheit, znw. vr. 1) Dienstvaardigheid. 2) gemak; voordeel.

Gerijnlijcheit, znw. vr. Aanraking.

Gerinen, gereinen, grinen, zw. ww. tr. 1) Aanraken, aanroeren; als znw. aanraking; raken, beet krijgen; drukken, benauwen. 2) beroeren, schokken, in beweging brengen; indruk op iemand maken, hem aan het hart gaan. 3) zich inlaten met; een onderwerp, aanroeren; zich zetten tot, toeleggen op iets.

Geringe, bnw. Licht, niet zwaar; vlug, snel; vaardig, ergens gauw bij.

Geringe, bijw. 1) Snel, schielijk, spoedig. 2) spoedig, weldra, welhaast; niet geringe, niet dadelijk; also geringe als, zodra.

Geringe, geeringe, znw. vr. Begeerte, verlangen; geringe der werelt, het zoeken van de wereld.

Geringelike, bijw. Hetzelfde als geringe, bijw. 1).

Geringet, bnw. Een ring dragende; van varkens, een ring door de neus hebbende.

Geringheit, geringicheit, znw. vr. vlugheid.

Gerinnen, st. ww. intr. 1) Samenlopen, stollen. 2) hard lopen, lopen.

Geripe, gerijp, bnw. Rijp, bezadigd.

Gerisen, st. ww. intr. 1) Passen, betamen; behagen, aanstaan. 2) gevallen; lanc gerisen, lang vallen, lang duren. 3) opstaan, zich verheffen, ontstaan. 4) zich verheffen, oprijzen; vooruitkomen.

Gerit, znw. o. 1) Het rijden; een tocht te paard. 2) een troep ruiters.

Gerive, gerijf, bnw. en bijw. Mild, onbekrompen.

Geriven, zw. ww. I. Intr. 1) Aangenaam zijn, behagen. 2) van dienst zijn, ten diensten staan; gerijft worden, bediend worden; gerijft sijn met, gediend zijn met.

Gerkijn, znw. o. Augurkje. Cucumis.

Gerlande, znw. vr. Krans, bloemkrans.

Germe, geerme, znw. vr. Ooi die nog niet gelammerd heeft.

Gerne, gaerne, geerne, geren, bijw. 1) Met aandrang, ijver, vuur; met ingenomenheid, met genoegen. 3) gemakkelijk, lichtelijk; veelal, gewoonlijk.

Gernier, grenier, znw. m. Graanzolder.

Geroch, znw. o. Viskuit, viszaad.

Gerocht, gerochte. Hetzelfde als gerecht, gerechte.

Geroe, bnw. Rustig, bedaard.

Geroe, znw. o. Rumoer, opschudding.

Geroedet, geroidt, bnw. Een roede of roeden hebbende.

Geroeft, bnw. 1) Een roef of dakvormig deksel hebbende, van een doodkist. 2) verwelfd.

Geroeken, zw. onr. ww. intr. 1) Zich bekommeren over, belangstellen in; zich inlaten of ophouden met. 2) zich ergens toe zetten, er op uit zijn; het wagen. 3) genoegen nemen met, goedvinden, zich verwaardigen. Geroekinge.

Geroemen, geromen, zw. ww. tr. Roemen.

Geroen, zw. ww. intr. Rusten; ophouden met iets.

Geroep, znw. o. Geschreeuw.

Geroepen, zw. ww. I. Intr. 1) Schreeuwen. 2) een kik geven. II. Trans. Roepen; in het leven terugroepen.

Geroer, znw o. 1) Beweging, opschudding, rumoer. 2) het in beweging, in werking brengen.

Geroeren, gerueren, geruren, zw. ww. tr. 1) Bewegen, verroeren. 2) aanraken. 3) schokken, beroeren.

Geroerich, geruerich, bnw. Beweeglijk; in de kracht van het leven, fris en gezond.

Geroert, deelw.; lichte geroert, lichtgeraakt.

Geroffelsbloeme, genoffelsbloeme, genobelsbloeme, znw. vr. Nagelbloem. Dianthus.

Geroffelsboom, groffelsboom, znw. m. Kruidnagelboom. Syzygium.

Geroffelsnagel, gariofelnagel, znw. m. Kruidnagel.

Gerokert, deelw. bnw. Gerookt (vlees).

Geroct, bnw. Een onderkleed aanhebbende.

Geroct, deelw. bnw. Op het spinrokken gewonden (vlas).

Gerompelt, bnw. Gerimpeld.

Geronnen, deelw. bnw. Gestold, dik. Geronnenheit.

Geronselt, deelw. bnw. Gerimpeld, ook van water.

Geronst, gerunst, (deelw.) bnw. Gerimpeld, met vouwen of plooien zittende, ook gerunscht (geruunscht).

Gerot, znw. o. Oploop, samenscholing.

Gerotten, zw. ww. intr. Rotten, tot bederf overgaan.

Gerouwen, st. en zw. ww. intr. Berouw hebben.

Gerove, geroof, znw. o. Afval van een dier, vooral van een gans.

Geroven, zw. ww. tr. 1) Beroven. 2) roven, wegnemen.

Gerovet, gerooft, deelw. bnw. 1) Geroofd, door roof verkregen. 2) beroofd, bestolen; als znw., die geroofde.

Gerruwe, geruwe, znw. vr. Een plant, millefolium. Achillea.

Gerse, geerse, garse, gaerse, grase, geers, gers, znw. vr. Naam van een landmaat, ½ morgen of 200 roeden (roede 14 vierkante meter); gers gers gelike, verdeeld naar het aantal ‘gersen’ gezegd van lasten, gersengelt; weiland, grasland.

Gersem, gorsem, bnw. Grof.

Gersemlike, bijw. Op een grove wijze, niet fijn.

Gersen, zw. ww. tr. Laten grazen (een koe).

Gerser, garser, znw. m. Grasmaaier.

Gerserie, znw. vr. Grasopbrengst.

Gersinge, znw. vr. Grasland, weiland; ook gerslant.

Gerstale, znw. vr. Het aantal 㰥rsenӬ waarnaar een hoofdelijke omslag wordt berekend.

Gerste, garste, geerste, gorste, gerst, znw. vr. Gerst. Hordeum. Gerstijn, gersten; gerstenbier, gerstenbri, gerstenbloeme, bloem van gerstemeel; gerstenbroot, gerstencaf, gerstencorn, gerstekorrel, gerstenmaent, september, gerstenmele, gerstenmout, gerstenstro, gerstenwater.

Geruchte, gerochte, gerufte, gerucht, geruechte, geruefte, geroefte, znw. o. 1) Geschreeuw, rumoer, leven, ook van vogels; geruis. 2) openlijke bekendmaking. 3) ruchtbaarheid. 4) beweging, opschudding; een standje, samenscholing; strijdgewoel, gedrang; moeite, onaangename toestand. 5) de roep, die van iemand in omloop is, faam; dat geruchte hebben, de eer van de dag hebben, algemeen toegejuicht worden; enen dat geruchte geven, iemand de erepalm toekennen; geruchte hebben, over de tong gaan, in opspraak zijn; sonder mans geruchte, zonder in opspraak te komen met betrekking tot de geboorte van haar kind (van Maria). 6) de openbare mening. 7) gerucht, losse praatjes. 8) gesnor, rommel.

Geruchtelijc, bnw. Wiens naam op aller lippen is.

Geruchtich, bnw. Rumoerig, luidruchtig. Geruchticheit.

Gerugget, bnw. Een rug hebbende (als).

Gerult, gerelt, deelw. bnw. Grof gemalen, gepeld.

Geraken. Hetzelfde als gerieken.

Gerume, geruum, bnw. 1) Ruim, uitgestrekt. 2) mild, kwistig; overvloedig. 3) laks, lauw. 4) vrij, onbedwongen.

Gerume, geruum, bijw. Ruim, overvloedig.

Gerume, geruum, znw. o. 1) Ruimte, het vrije veld; alt gerume, de wereld. 2) ruimte van tijd, gelegenheid.

Gerumen, zw. ww. tr. 1) Ruimen, ontruimen, verlaten. 2) ruimen, vrij maken.

Gerune, geruun, znw. o. Gefluister, gemompel.

Gerunen, zw. ww. intr. Fluisteren.

Gerusel, znw. o. Het snorren, gesnor.

Gerust, deelw. bnw. 1) In de uitdrukking gerust zijn: a) rusten op. b) vertrouwen stellen in. c) uitgerust zijn, tot rust gekomen zijn; gerust werden, tot rust komen. d) in rust zijn; op zijn gemak zijn; kalm zijn. 2) als adj., uitgerust, vers, krachtig.

Gerust, deelw. bnw. Uitgerust, toegerust, klaar (voor een aanval); flink, kloek.

Gerust, bijw. Kalm, rustig, gerust. Gerustelike.

Gerusten, zw. ww. intr. 1) Tot rust, bedaren komen. 2) in een kalme, rustige stemming zijn; enen laten gerusten. 3) rusten; met iets ophouden.

Gerustheit, znw. vr. Rust, kalmte.

Gerustich, bnw. Kalm, bedaard.

Geruusch, geruysch, geruys, znw. o. 1) Geruis, gedruis. 2) oploop, samenscholing.

Geruusschen, geruschen, zw. ww. intr. Gedruis, leven maken.

Geruut, znw. o. 1) Gegons, gesnor. 2) gejoel.

Geruwaert, gerouwaert, deelw. bnw. Met ‘gewaert, dat is, rijsbeslag enz. bekleed, van een dijk.

Gerwe, garve. Hetzelfde als gerruwe.

Gerwecamer, geerwecamer, garwecamer, gerwcamer, garucamer, gerfcamer, znw. vr. Sacristie, kleedkamer van de priester.

Gerwen, geerwen, geruwen, gaerwen, zw. ww. tr. 1) Kleden, tooien, vooral de dienstdoende priester; gegerwet, in ordegewaad of ornaat gekleed. 2) looien, huiden. 3) in orde brengen.

Gerwer, znw. m. Leerlooier.

Gerwsel, geerwsel, geruwsel, gerusel. Hetzelfde als gerfsel.

Gesach, znw. o. 1) Gezag, rechtsbevoegdheid. 2) gevangenis, gevangenschap, hechtenis; ook gesacht. 3) staat, toestand.

Gesacht, gesaecht, deelw. bnw. Bedaard, stil. Gesachtheit.

Gesachten, zw. ww. I. Trans. 1) Zacht stemmen, kalmeren, iemand; tot bedaren brengen, een hartstocht. 2) verzachten, pijn, gewonde leden. II. Intr. Bedaren, verzachten, verminderen, van pijn, hartstocht.

Gesachticheit, znw. vr. Rust, onverstoorbaarheid.

Gesadelike, gesaeddelike, bijw. Rustig, stemmig.

Gesadelt, bnw. Van een zadel voorzien.

Gesaden, zw. ww. I. Trans. Verzadigen. II. Intr. Zich verzadigen.

Gesadet, gesaedt, gesaet, deelw. bnw. Verzadigd.

Gesadicheit, znw. vr. Verzadigdheid.

Gesadigen, gesedigen, zw. ww. tr. Tevreden stellen.

Gesaecht, deelw. bnw. Gezaagd; gesaechde berdere.

Gesaeyen, gesayen, zw. en st. ww. tr. 1) Zaaien. 2) bezaaien.

Gesaeyt, gesayt, deelw. bnw.; 1) dunne gesaeyt, zeldzaam. 2) gesaeyde brief, strooibiljet.

Gesaet, bnw. Zaad hebbende, zaad dragende (als), van planten.

Gesaet, gesatet, deelw. bnw. 1) Gekalmeerd; kalm, rustig, berustend, tevreden. 2) zedig, ingetogen, nederig. 3) niet door beweging troebel gemaakt, helder, van water.

Gesaetheit, znw. vr. 1) Gemoedsrust, berusting. 2) stilte, rust; windstilte.

Gesagen, zw. ww. tr. 1) Zeggen. 2) beschrijven.

Gesact, bnw. In een zak gepakt.

Gesalicht, bnw. Zalig.

Gesalven, zw. ww. tr. Zalven.

Gesamen, zw. ww. tr. Zaaien.

Gesamenlike, bijw. Gezamenlijk.

Gesament, gesaemt, deelw. Verenigd; in gesamenden bedde, in het huwelijksbed; gesamende hant, het gezamenlijke, het geheel; (met) gesamender hant, zodat de leden van een gemeenschap jegens elkander onderling deelhebbers zijn, terwijl zij met betrekking tot anderen een eenheid vormen, solidair; gezamenderhand, gemeenschappelijk.

Gesamentheit, znw. vr. Vereniging, gezelschap; met gesamentheit, gezamenlijk, in groten getale.

Gesanc, gesenge (oostmnl.), znw. o. Gezang.

Gesate, gesete, gesaet, geseet, znw. o. en vr. 1) Woonplaats, woning; herenhuis, kasteel; gebouw; zaal, vertrek; die (dat) hemelsche gesate, de hemel. 2) zitplaats. 3) misschien: zitdelen van de mens, het kruis (in een broek); broek (oostmnl.). 4) ieder onroerend goed waarop men woont, erf bij een woonhuis.

Gesate, bnw. Nederig, ootmoedig.

Gesatelike, bijw. 1) Nederig, geduldig. 2) fatsoenlijk, matig, ingetogen. 3) op een betamelijke wijze, gelijk het behoort.

Gesaten, zw. ww. I. Trans. Bedaren, stillen. II. Wederk. 1) Zich kalmeren, bedaren. 2) zich zetten tot; zich tot iets laten bewegen; zich wijden aan.

Gesatich, bnw. 1) Kalm, bedaard, nederig; ook als znw. 2) ingetogen, fatsoenlijk. Gesaticheit.

Gesaviet, bnw. Met salie vermengd. Salvia.

Geschach, znw. o. Geschater, uitbundig gelach.

Geschachte, geschacht, geschafte, znw. o. Daad, handeling.

Geschaden, zw. ww. Benadelen; beschadigen.

Geschaect, bnw. Geruit; ook geschaectafelt.

Geschaemt, deelw. bnw. Beschaamd.

Geschaept, bnw. Een zekere gedaante of vorm hebbende, er uit ziende.

Geschaert, deelw. bnw. Geschaard, geordend.

Geschaert, bnw. Een schaard (schaar, kerf, breuk) hebbende, van een wapen; met een hap uit het staal.

Geschaf, geschef, znw. o. 1) Bedrijf, handeling. 2) drukte, gedoente; rumoer.

Geschaffen. Hetzelfde als geschapen.

Geschakeert, deelw. bnw. Geruit.

Geschal, geschalle, znw. o. 1) Geraas, rumoer; gezang der vogels; sonder geschal, in stilte, rustig. 2) gemor, gemompel; sonder geschal, zonder tegen te stribbelen. 3) ophef, grootspraak. 4) opschudding, beroering. 5) geluid, stem. 6) gesnor, rommel.

Geschamen (hem geschamen, oostmnl. Sich geschamen), zw. ww.wederk. Zich schamen.

Geschandaliseert, deelw. bnw. Gergerd, gebelgd.

Geschapen, geschepen, geschaffen (oostmnl.), deelw. van scheppen. 1) Geschapen, aards. 2) verwekt; sine erven van sinen live geschapen. 3) gevormd, een zekere vorm of gedaante hebbende; er uit ziende; wel geschapen, schoon, welgemaakt; van klederen, gemaakt, gesneden; wel geschepen, sierlijk, net; wel geschapen na, naar iemands lijf gemaakt. 4) in een zekere toestand zijnde; zijnde; het is (staet) geschapen, het staet geschapen, het is gesteld (met); wat enen geschapen es, dat wert hem, wat iemand beschoren, door het noodlot bepaald is, kan hij niet ontgaan. 5) het staet geschapen, het staat ernaar, het ziet er naar uit; het staet geschapen te, er is kans of vrees dat, waarschijnlijk (zal, was e. a.).

Geschapenheit, znw. vr. 1) Het wezen van een persoon of zaak. 2) het geschapene, de schepping.

Geschapenisse, geschepenisse, znw. vr. Hetzelfde als geschapenheit, 1).

Gescharen, zw. ww. tr. Scharen; ook wederk.

Geschedelt, bnw. Met een haarscheiding.

Geschedet, gescheet, bnw. In een schede zittende.

Gescheel, geschele, znw. o. Verschil van gevoelen, onenigheid; ruzie.

Gescheept, bnw.; wel gescheept, in goede schepen (vervoerd).

Gescheert, deelw. Toebedeeld; gescheert staen (sijn), hetzelfde als geschapen staen.

Geschefde, geschefte, znw. vr. en o.; gescheft, znw. o. 1) Werk, bezigheid. 2) zaak, daad. 3) strijd, tegenkanting; tgeschefte der fortunen.

Geschelde. Hetzelfde als gescheit.

Gescheiden, gescheden, zw. ww. I. Trans. 1) Scheiden, afscheiden, verwijderen; wederk., zich splitsen, verdelen. 2) onderkennen. II. lntr. Scheiden, zich verwijderen.

Gescheidenheit, znw. vr. Afzondering.

Gescheit, gescheet, znw. o. 1) Verwijdering, het wegzenden of verstoten (van een vrouw); het scheiden van strijdende partijen. 2) scheiding, splitsing, verdeling. 3) oordeel, beslissing; scheidsrechterlijke uitspraak, rechtspraak; overleg, verstand. 4) het scheiden of zich verwijderen van iemand, afscheid; een gescheit doen, afscheid nemen; van hier gescheit doen, verscheiden. 5) grensscheiding, grens. 6) een plaats waar twee wegen uiteengaan, kruispunt. 7) einde, het ophouden van iets. 8) verschil; onenigheid, tweedracht.

Gescheitsbrief, znw. m. 1) Akte van boedelscheiding. 2) akte opgemaakt van een scheidsrechterlijke uitspraak.

Gescheitsliede, gescheitslude, znw. m. mv. Scheidsrechters.

Gescheiden, st. ww. tr. Schelden, uitschelden.

Geschellet, geschelt, bnw. 1) Geschubd; ook geschelhet. 2) geschild.

Geschelt, geschilt, gescheelt, znw. o. Het schelden, het uitschelden van of uitvaren tegen iemand; geschelt doen, maken, houden, (iemand) uitschelden; onenigheid, een standje.

Geschemen (hem), zw. ww. wederk. Zich schamen.

Geschonden, zw. ww. tr. Schenden, in մ verderf storten.

Geschenc, geschenct, znw. o. Geschenk, gift.

Geschenken, zw. ww. tr. Schenken, een drank.

Geschent, geschend, znw. o. Schending, onaangename bejegening, rustverstoring.

Geschente, znw. o. Schande, verlies van eer.

Geschep, geschepe, geschip, znw. o. 1) Vorm, maaksel, bouw. 2) het geschapene, de schepping.

Geschepen, zw. ww. tr. Inschepen.

Geschepen, deelw. van scheppen, putten.

Gescheppen, st. ww tr. 1) Scheppen, voortbrengen. 2) putten.

Gescheppenisse, geschepnesse, znw. vr. en o. 1) Het scheppen, voortbrengen; het tot stand of ten uitvoer brengen; werk, taak. 2) vorm, gedaante, maaksel, constructie. 3) gesteldheid, aard, wezen.

Gescher, znw. o. Huisraad, vaatwerk (oostmnl.).

Gescherme, gescherm, znw. o. Het schermen.

Gescherpen, geschaerpen, gescharpen, zw. ww. tr. Scherpen.

Geschicht, geschichte, znw. (oostmnl.). 1) Wat geschied is, feit. 2) geschiedenis.

Geschichte, geschicht, znw. o. Pijl, schicht.

Geschien, gescheen (oostmnl.), geschieden, st. en zw. ww. intr. 1) Geschieden, gebeuren. 2) wats geschiet, wat er ook van komt, het ga hoe het wil, tot elke (met een ontk.: genen) prijs; wat sal mijns geschien, wat zal er van mij worden. 3) met een datief, gebeuren, geschieden aan, overkomen, te beurt vallen; mi es geschiet, het staat met mij. 4) mi geschiet, iets geschiedt mij, overkomt mij als handelend wezen, ik doe (iets verkeerds), iets op zijn geweten hebben; dat den mensche sonde geschiet, dat hij zondigt.

Geschien, znw. o. 1) Gebeurtenissen, feiten. 2) lotgevallen, wedervaren. 3) daden, handelingen.

Geschienisse, znw. vr. 1) Het gebeuren, een geval, geschiedenis. 2) wording, ontstaan. 3) lotgevallen, wedervaren. 4) geschiedenis, geschiedverhaal.

Geschiente, geschiete, znw. 1) Gebeurtenis, geval. 2) lotgevallen, wedervaren. 3) feit, voorval; mv. geschiedenis.

Geschieren, zw. ww. tr. Verdelen, plaatsen op verschillende punten (manschappen).

Geschierlike, bijw. Juist verdeeld, billijk.

Geschiet, znw. o. Het herhaalde schieten.

Geschiet, znw. o. Gebeurtenis.

Geschieten, st. ww. Trans. 1) Afschieten. 2) doorschieten. 3) met schieten bereiken. II. Intr.Toeschieten, ijlen.

Geschijn, znw. o. Glans.

Geschicken, zw. ww. tr. 1 Inrichten, in orde brengen. 2) toezenden.

Geschickenisse, znw. vr. Inrichting, versiering; tooi, opschik.

Geschict, geschicket, deelw. bnw. 1) Ordelijk, voegzaam. 2) knap, ook van uiterlijk. 3) geschikt (voor).

Geschict, geschic, znw. o. Aangewezen plaats, post.

Geschicte, geschicten, znw. m. mv. 1) Ambtenaren die voor de behandeling van een zaak worden aangewezen, gecommitteerden. 2) met een bepaald doel uitgezonden personen.

Geschictheit, znw. vr. Voegzaamheid.

Geschil, geschille, geschel, geschilde, geschilt, znw. o. 1) Verschil, onderscheid. 2) geschil, onenigheid, scheuring; geschil maken, twist maken. 3) rumoer, opschudding. 4) onzekerheid, twijfel.

Geschillen, zw. ww. intr. 1) Verschillen. 2) geschil hebben, onenig zijn. Geschillinge.

Geschinen, st. ww. I. Intr. 1) Schijnen, licht geven. 2) duidelijk blijken. II. Beschijnen.

Geschippen, zw. ww. tr. Bevaren, met een schip oversteken.

Geschoeysel, geschoeyte, geschoete, geschoente, znw. o. Schoeisel, schoenen.

Geschoeyt, deelw. bnw. Met schoenen aan.

Geschoffeert, geschoffiert, deelw. bnw. 1) Ontdaan, ontsteld. 2) zedelijk verdorven, slecht.

Geschofferen, zw. ww. tr. Verslaan, een leger.

Geschonen, zw. ww. tr. 1) Schoonmaken, reinigen. 2) verschonen, verontschuldigen.

Geschooft, deelw. bnw. 1) In schoven gebonden. 2) met duigen verbonden.

Geschoont, deelw. bnw.; geschoont wesen, schone kleren aanhebben.

Geschoorde, geschuerde, znw. vr. Breuk (lichaamsgebrek).

Geschoort, geschoirt, gescuert, gescort, deelw. bnw. 1) Gescheurd, van kleren; gebroken, van ledematen; een breuk hebbende; als znw., hij die een breuk heeft; verbrijzeld, uiteengeslagen, van schepen. 2) gescheiden, ontbonden, van een huwelijk.

Geschoort, deelw. bnw.; geschoort staen, steunen op, berusten op.

Geschoortheit, geschortheit, znw. vr. Een breuk.

Geschoot, deelw. bnw. Schuin aflopend, van stenen.

Geschoren, geschueren, zw. ww. tr. Vaneen rijten, splijten.

Geschort, geschorst, deelw. bnw. Opgeschort, met opgenomen kleren.

Geschot, znw. o. 1) Al wat geschoten wordt, werptuig, schiettuig; binnen geschote, binnen het bereik der pijlen; het verschieten van een ster, sterrengeschot. 2) een steek, scheut (lichamelijk ongemak). 3) opbrengst in geld, belasting, 4) opbrengst van het land, beschot.

Geschouden, zw. ww. tr. Broeien, met kokend water begieten.

Geschouder, znw. m. Schuldenaar.

Geschoudert, bnw. Geschouderd.

Geschouwe, geschou, znw. vr. Aanblik.

Geschouwen, geschauwen, geschuwen, zw. ww. tr. 1) Aanzien. 2) beschouwen. 3) zien, opmerken, waarnemen.

Geschrame, znw. o. Gekrab, het schrammen; dat helsche geschramme, de helse pijn.

Geschreeuwsel, znw. o. Geschreeuw (16de eeuw).

Geschrei, znw. o. 1) Geschreeuw, rumoer. 2) geschrei, geweeklaag.

Geschreien, zw. ww. intr. Schreien.

Geschrep, znw. o. Schraapsel, afval.

Geschreven, deelw.; dat geschreven dinc, het geschrift; dat geschrevene, het schrift; ook: de schrift.

Geschriden, st. ww. intr. Schrijden, stappen; te paard stijgen.

Geschrifte, geschrichte, geschrefte, geschrijfte, yschrifte, znw. o. 1) Al wat geschreven is, het schrift, geschrift, schriftuur; ook: de schrift. 2) al wat geschilderd is, schilderwerk.

Geschrijf, znw. o. Het schrijven.

Geschrinken, st. ww. intr. In zijn schulp kruipen, zich terugtrekken.

Geschript, znw. o. Geschrift.

Geschriven, st. ww. tr. 1) Schrijven, opschrijven; schriftelijk mededelen of opsommen. 2) beschrijven, afmalen.

Geschroden, ook geschrodet, geschroot, deelw. bnw. Gesnoeid, van geldstukken.

Geschronden, deelw. bnw. Gebarsten, gespleten.

Geschudden, zw. ww. tr. Schudden.

Geschuldigen, zw. ww. tr. Beschuldigen.

Geschut, geschutte, znw. o. Al wat geschoten wordt, werptuig, pijl; buten geschutte, buiten het bereik der pijlen (vgl. geschot). Geschutmeester.

Geschut, znw. o. Het opvangen of schutten van vee, dat een anders eigendom beschadigt.

Geschut, deelw. bnw. Opgevangen, van vee; als znw., geschut of opgevangen vee.

Geschutsel, znw. o. Afschutsel, beschot.

Geschutten, zw. ww. tr. Beletten.

Geschuuf, znw. o. Geschuif, geschuifel.

Geschuult, deelw.; geschuult sijn, zich verstopt hebben.

Geschuwen, geschouwen, zw. ww. tr. Schuwen, ontwijken, vermijden; ontgaan.

Gesedet, geseedt, geseet, bnw. Een bepaalde (goede of slechte) aard of karakter hebbende; qualike gesedet; wel gesedet, braaf; ook: bepaalde manieren hebbende; wel gesedet, fatsoenlijk, beschaafd. Gesedetheit.

Gesedewaert, bnw. Met 㳥dewareӠgekruid; gesedewaerde wijn, kruidenwijn. Zedoaria, Curcuma.

Gesedich, bnw. Een goede aard of karakter hebbende, fatsoenlijk.

Gesedicheit, znw. vr. Goedaardigheid; fatsoenlijkheid, beschaving.

Gesedicht, bnw.; qualike gesedicht, slecht geaard.

Geseelt, bnw. Een zeel of halster hebbende.

Geseerte, znw. vr. Zere plek, pijnlijke plaats.

Gesegel(e), znw. o. Zegel.

Gesegelt, deelw. bnw. Van een zegel voorzien.

Gesegen, zw. ww. intr. Zegepralen.

Gesegenen, zw. ww. tr. Zegenen.

Gesegent, deelw. bnw. Gezegend, gewijd.

Gesegge, znw. m. Uitspraak, beslissing.

Geseggen, zw. ww. tr. Zeggen, noemen; opsommen, beschrijven.

Geseilen, zw. ww. intr. Zeilen.

Geseilte, znw. o. Al de zeilen van een schip.

Geseint, gesegent, deelw. bnw. Gezegend, gewijd.

Gesekert, deelw. bnw. 1) Verloofd, ondertrouwd. 2) vertrouwd, gemeenzaam.

Geselare, znw. m. Geselbroeder, flagellant.

Gesele, gesel, geesel(e), geisel, gecele, znw. vr. Touw met knopen of prikkels, gesel; Attilla, die geisel Gods; die gesele van erdrike (Alexander). Geseldrager.

Geselen, geesel, geisel, geselen, zw. ww. tr. Geselen, met roeden slaan; tuchtigen, kastijden.

Geselinge, geeslinge, znw. vr. Geseling; tuchtiging; kwelling, pijniging.

Geselle, gesel, giselle, znw. m. 1) Gezel, makker, ook van vrouwen (ook gesellinne, geselnede), verkleinwoord, gesellekijn; geselle met enen, goede vriend van iemand; reisgenoot; wapenbroeder; vennoot, compagnon; gildebroeder; ambtgenoot; medeplichtige, heler; een van een gezelschap of genootschap; handwerksgezel; deelgenoot aan een feest; goede gesellen, vrolijke kwanten. 2) iemands gelijke of evenknie; gelijke, evenbeeld, van zaken. 3) jong persoon; persoon, mens; mv., lieden, meestal met een enigszins ongunstige bijbetekenis. 4) snaak, klant, kwant. 5) benaming van een munt, waarde,6, 7, 7 ½ penning.

Gesellen, zw. ww. I. Trans. Iemand een plaats aanwijzen bij een ander, hem brengen in het gezelschap van; met, aen hem (zich) gesellen, aan zich verbinden als gezel of dienaar; iemand zich tot vriend maken; zaken, verbinden, verenigen; deelw. gesellet, verbonden, verenigd, in gezelschap van; gesellet sijn aen, met, omgaan met; in huwelike gesellet, in huwelijk verenigd. II. Wederk. 1) Zich aansluiten, zich voegen bij, zich mengen onder; omgaan met, ook van huwelijksgemeenschap. 2) zich met iets inlaten.3) een verbond of vennootschap met iemand aangaan. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 1) en 2). 2) zich verenigen met. 3) met aen, iets evenaren, de gelijke zijn van.

Gesellet, deelw. van gesellen en hem gesellen. Als bnw. Gezellig; die mensche es een gesellet dier.

Gesellich, bnw. 1) Gemeenzaam omgaande met. 2) gemeenzaam, vertrouwd. 3) hetzelfde als gesellet, bnw.

Gesellicheit, znw. vr. Gemeenzame omgang. 2) gevoel van verbondenheid. 3) verbond, overeenkomst.

Gesellijs, gesellic, bnw. 1) Hetzelfde als gesellich, 1) en 2). 2) hetzelfde als gesellet, bnw. 3) vriendschappelijk, vriendelijk. Gesellike, volgens de eisen der samenleving.

Geselline, geesselline, znw. vr. Geseltouw.

Gesellinne, znw. vr. 1) Gezellin. 2) geliefde, vriendin; echtgenote.

Geselnede, geselenede, gesellede, znw. vr. Hetzelfde als gesellinne.

Geselnesse, znw. vr. Gezellin, vriendin.

Geselriem, geeselriem, znw. m. Geselriem.

Geselsam, bnw. Hetzelfde als gesellich. Geselsamheit, geselsamlijc, geselsamlike.

Geselschap, geselleschap, geselschib, yselschap, znw. vr. en o. 1) Vriendschapsverbond; vriendschappelijke gezindheid, gezelligheid. 2) genootschap, club; samenscholing, complot. 3) gevolg; gewapend gevolg. 4) vennootschap. 5) maatschappij, samenleving. 6) vereniging, college; van de schepenen, schepenbank; van de rekenkamer e.a.; gilde; besloten gezelschap, vriendenkring. 7) gevoel van verbondenheid, hulpvaardigheid; enen geselschap doen, iemand bijstand verlenen. 8) maaltijd, gezellige bijeenkomst. 9) schaar, partij, afdeling; expeditie; eskader; een troepje mensen; gezelschap op reis, geleide; drom mensen; geselschap houden, een drom vormen, zich aaneensluiten; bende van rovers. 10) omgang, gezellig verkeer; enen, te, met enen

geselschap houden, met iemand gezellig verkeren; geselschap leiden, hanteren; geselschaps plegen, gemeenzame omgang hebben. 11) omgang van gehuwde lieden, huwelijk; huwelijksgemeenschap. 12) gezellin; echtgenote.

Geselschappen, geselschepen, zw. ww. tr. Vergezellen; geselscapt, verzelschapt, vergezeld.

Geselslach, geeselslach, znw. m. Geselslag.

Gesenden, geseinden, gesinden, zw. ww. tr. Zenden.

Gesenken, gesinken, zw. ww. tr. Doen zinken.

Gesere, geseere, znw. o. Wond, pijnlijke plek.

Geset, gesat, deelw. bnw. 1) Bepaald, vastgesteld. 2) bepaald, een zekere maat niet overschrijdende. 3) een bepaalde neiging hebbende; een voorbeschiktheid hebbende (voor een ziekte); ic ben also geset, het is met mij aldus gesteld. 4) volgroeid, volwassen; goed uitgegroeid. 5) gesteld op iets, zijn zinnen zettende op. 6) standvastig, geworteld in. 7) gelegen, liggende. 8) gekant tegen, vijandig.

Geseten, deelw. bnw. 1) Bedaard, gekalmeerd. 2) eigendom hebbende aan onroerend goed; geseten sijn, gevestigd, woonachtig zijn. 3) gelegen, van een stad. 4) bepaald, vastgesteld.

Gesetheit, znw. vr. Gesteldheid.

Gesette, geset, znw. o. 1) Bindend voorschrift, bepaling. 2) wetsbepaling, verordening, wet. 3) gezang, strofe, couplet, rijmpaar (oostmnl.).

Gesette, znw. m. mv. Leden van een stedelijke raad, aan wie het berechten van bepaalde overtredingen wordt opgedragen.

Gesetten, zw. ww. tr. Zetten, plaatsen.

Gesibbe, bnw. Verwant. Gesibschap.

Gesichte, gesicht, znw. o. 1) Gezicht, gezichtsvermogen. 2) oog, blik, gezicht. 3) aangezicht. 4) het zien van iets; wat gezien wordt, gezicht, droomgezicht.

Gesichtelic, bnw. Zichtbaar.

Gesiede, znw. o. Kooksel.

Gesieden, st. ww. tr. Koken.

Gesielt, bnw. Bezield, een ziel, dat is, leven, hebbende.

Gesien, st. onr. ww. I. Trans. 1) Zien, bemerken, in het oog krijgen, opmerken, waarnemen, ook abstracte objecten. 2) de aanblik van iets verdragen, aanzien. 3) zien, aanschouwen. 4) inzien, begrijpen. 5) beschouwen, overwegen. 6) voorzien, voorspellen. II. Intr. Zijn ogen gebruiken, kijken.

Gesien, deelw. bnw. In aanzien staande, gezien. Gesienheit.

Gesiene, gesien, bnw. 1) Schoon voor het oog. 2) goed, heilzaam, nuttig; eervol; dat gesienste, het grootste voordeel.

Gesiert, geciert, geschiert, deelw. bnw. Versierd, schoon; znw., die gecierde, de schone.

Geijn, onr. st. ww. intr. Zijn, wezen.

Gesinde, gesinne, znw m. Reisgezel; huisgenoot; huusgesinde.

Gesinde, gesinne, gesin, znw. o. 1) Reisgezelschap; ridderlijk gevolg. 2) hofhouding, hovelingen; bedienden, dienstboden. 3) iemands omgeving; verkleinwoord, gesindekijn, klein gezelschap.

Gesingen, gesengen, st. ww. tr. Zingen.

Gesinc, znw. o. Gezang; een gesinc maken, een gezang aanheffen.

Gesinken, st. ww. intr. 1) Zinken, wegzinken. 2) zakken, dalen; sines rouwe laten gesinken, laten varen, matigen.

Gesinlijc, bnw. Verstandig.

Gesinlike, bijw. Op een verstandige wijze, kalm, bedaard.

Gesinnen, st. ww. tr. Begeren, verlangen; als znw., zin, goeddunken.

Gesinnen, zw. ww. tr. Zijn zinnen zetten op iemand, iemand beminnen.

Gesinnich, gesindich, bnw. Verstandig. Gesinnichlike, hetzelfde als gesinlike.

Gesinninge, znw. vr. Wil, zin, goeddunken.

Gesint, gesinnet, gesent, bnw. I) Gezind, gestemd; wel gesint, vroom, godsdienstig gestemd; gram gesint, boos; fel gesint, wreed. 2) verstandig; gesinde sprake; wel gesinde, geestrijk. 3) met op, gesteld op.

Gesint, bnw. Een wettige verontschuldiging of verhindering hebbende; wettelike gesint sijn.

Gesitte, gesette, znw. o. Zitplaats, aan tafel; rij, roeibanken, op een schip (nederr.).

Gesitten, st. ww. intr. 1) Bijeenzitten, vergaderen. 2) gaan zitten, zich neerzetten; zitten. 3) tot bedaren komen, bedaren; gaan liggen, van de wind. 4) bezinken, op de bodem blijven liggen.

Geslach, znw. o. 1) Het herhaaldelijk slaan op iets; hantslaen, beckenslaen, clockgeslach. 2) pols, plaats waar een slagader is.

Geslacht, geslecht, bnw. Afkomstig, geboortig.

Geslachte, geslechte, znw. o. 1) Afkomst, geslacht, geboorte. 2) geslacht, nakomelingschap: van dieren, jongen; aanzienlijk geslacht, volksstam. 3) soort, geslacht, ook van voorwerpen.

Geslachte, geslechte, znw. o. Ingewanden van een geslacht dier.

Geslachtichede, znw. vr. Geslacht.

Geslaen, st. onr. ww. I. Trans. Slaan, hard slaan; treffen; te gronde geslaen, doorgronden; met van, afwenden (de ogen). II. Intr. 1) Slaan, een slag geven. 2) schieten. 3) met op, betrekking hebben op, in betrekking staan tot.

Geslagen, geslegen, deelw.; die geslagene, hij die geslagen of neergeveld is. 2) verlamd, met jicht geplaagd. 3) gebaand, effen, van wegen. 4) geslagen viant, vijand op leven en dood, geslagen vijand.

Geslapen, st. ww. intr. Slapen, rustig slapen.

Geslepen, deelw. bnw.; geslepen wapen, wapen met scherp.

Geslepen, gesleepen, zw. ww. tr. Slepen.

Geslipnoost, bnw. Een gespleten neus hebbende, van paarden.

Geslipt, deelw. bnw. Gespleten.

Gesliten, st. ww. tr. Beslissen, beindigen.

Gesloc, znw. o. Waaraan men slokt of zich te goed doet.

Geslooft, bnw. Met een omslag of overslag voorzien, van een muts.

Gesloot, bnw. Een slot of kasteel bezittende of bewonende.

Geslot(e), znw. o. Aangegane verbintenis.

Gesloten, deelw. bnw. Vast, verzekerd; gelovig, vertrouwend.

Geslupen, st. ww. intr. Sluipen; met ute, ontsnappen.

Gesluten, st. ww. tr. 1) Sluiten, dichtmaken. 2) sluiten, tot stand brengen. 3) besluiten; een besluit trekken uit; beslissen.

Gesmac, znw. m. Smaak, etenstrek.

Gesmaken, zw. ww. I. Intr. 1) Zijn smaak gebruiken, proeven. 2) verstandig zijn, verstand hebben. 3) smaken, aanstaan, met de datief. II. Trans. 1) Smaken, proeven. 2) smaken, genieten, smaak hebben in; smaken, ondervinden, een onwelkome zaak. 3) ruiken. 4) begrijpen, inzien.

Gesmakich, bnw. Smakelijk.

Gesmeec, gesmeic, znw. o. Gevlei, vleierijen.

Gesmeet, deelw. bnw.; gesmeet iser, bewerkt ijzer.

Gesmeken, zw. ww. tr. Vleien.

Gesmerten, zw. ww. tr. Pijn doen, leed veroorzaken.

Gesmetten, zw. ww. tr. Besmetten, bevlekken.

Gesmide, znw. o. Al wat in metaal bewerkt wordt: a) met metaalbeslag bewerkt paardentuig; het zadel. b) de ridderlijke wapenrusting; kledij, dos; ook: plunje. c) allerlei kostbaarheden of kleinoden, van goud en zilver; sieraad.

Gesmidich, bnw. Geschikt voor bewerking, smijdig.

Gesmiede, bnw. Smijdig, zacht; ook van het karakter.

Gesmieden, zw. ww. I. Trans. Smijdig maken, verzachten; van gezwellen, het doorbreken bevorderen. II. Intr. Rijp worden, van zweren; minder worden, van pijn.

Gesmoort, deelw. bnw. Opgepropt.

Gesmoren, zw. ww. tr. Smoren, onderdrukken.

Gesmout, bnw. Gevet, met vet bereid, van spijzen.

Gesmouten, deelw. Gesmolten; deelw. bnw., brandend heet, vurig.

Gesnaert, bnw. Snaren hebbende, besnaard.

Gesnater, znw. o. Gebabbel, gezwets (16de eeuw).

Gesnavelt, bnw. Een snavel hebbende (als).

Gesneden, deelw. bnw. Gesneden, van vlees e.a.

Gesneeuwet, deelw.; het is gesneeuwet, gesnuwet, gesnout, gesnijt, er is sneeuw gevallen, het heeft gesneeuwd.

Gesniden, st. ww. I. Trans. Snijden. II. Wederk. Met van. Zich afzonderen.

Gesoden, deelw. bnw. Met kokend water gedrenkt; als znw., gekookte spijs; gesoden ende gebraden.

Gesoech, gesouch, znw. o. 1) Gezwoeg, gehijg. 2) geraas; gehuil van de wind.

Gesoec, znw. o. Het zoeken van iemand of iets; dat eigen gesoec, zelfzucht.

Gesoeken, zw. ww. tr. Zoeken, opzoeken.

Gesoenen, zw. ww. I. Trans. Verzoenen, bijleggen, een twist. II. Intr. Een vergelijk of verzoening treffen, zich verzoenen.

Gesoeten, zw. ww. tr. Bevredigen, zacht stemmen.

Gesoget, deelw.; gesoget sijn in, van iets doortrokken zijn, b.v. slechtheid.

Gesoccorreren, zw. ww. tr. Bijstaan.

Gesoct, bnw. Met sokken of lage schoenen aan.

Gesolveren, gesolveeren, zw. ww. tr. Oplossen.

Gesommen, zw. ww. tr. Opsommen, optellen; ook gesommeren.

Gesonde, gesunde, ysonde, znw. vr. 1) Iemands wel en wee, behoud. 2) het beschikken over alle lichamelijke vermogens, welzijn; gezondheid; de herkregen gezondheid; geestelijke gezondheid; goede toestand van het gemoed. 3) gezondheid, heilzaamheid.

Gesondelike, bijw. Gezond.

Gesonden, zw. ww. tr. 1) Gezond maken, helen, 2) heilwensen, iemand ten afscheid groeten.

Gesondert, deelw.; niemene gesondert, niemand uitgezonderd; als bijw., afzonderlijk; bovendien nog; als voorz., behalve, uitgezonderd.

Gesondertheit, gesonderheit, znw. vr. Afgezonderdheid, afstand.

Gesondicheit, znw. vr. Welvaren, welstand; gezondheid.

Gesondigen, zw. ww. intr. Zondigen.

Gesonken, deelw. bnw. Ingezonken, slank, van leden.

Gesont, gesunt, bnw. 1) Behouden, in levende lijve; behouden ten opzichte van de ziel; gesont werden enes kindes, bevallen. 2) in het volle bezit van lichamelijke vermogens; ongedeerd, genezen; gezond; blijft gesont, sijt gesond, vaarwel. 3) gaaf, ongeschonden. 4) goed voor de gezondheid, heilzaam.

Gesontheit, znw. vr. Welstand, herstel uit een ziekte, gezondheid.

Gesontmaker, znw. m. Heiland, zaligmaker; hersteller, hervormer.

Gesontmakinge, znw. vr. Genezing.

Gesoolt, bnw. Gezoold.

Gesouten, deelw. bnw. 1) Gezouten, gepekeld. 2) tegen bederf gevrijwaard; van een lijk, gebalsemd. 3) zilt, zoutachtig.

Gespadich, bnw. Laat.

Gespaerlike, bijw. Omzichtig, verschonend, zorgzaam.

Gespan, gespanne, znw. o. A. Concreet. 1) Gezelschap, gevolg. 2) troep, bende; legerafdeling. 3) bij de gilden, een meester met twee knapen. 4) tuig en paarden. 5) het samenstel van balken waarop het dak rust, dakstoel. 6) al wat uitgespannen wordt, tent, scherm. 7) probleem, vraagstuk. B. Abstract. 1) Gezelschap, omgang; in n gespan, tezamen met iemand; in sijn gespan hebben, in zijn gezelschap of gevolg hebben. 2) verbond, overeenkomst; huwelijksverbintenis, liefdebetrekking; samenzwering, aanslag.

Gespan, gespange, znw. o. 1) Broche, gesp, agrafe. 2) ring, spang.

Gespannen, deelw. 1) gespannen liggen, in boeien liggen. 2) gespannen recht, de op wettige wijze geopende rechtszitting.

Gespannen, st. ww. tr. 1) Binden, aanbinden, aangorden, die crone, een swert. 2) spannen, rekken.

Gespant, znw. o. 1) Op het raam gespannen laken, weefsel. 2) dakspar.

Gespar, gespaer, bnw. 1) Verbonden, verkleefd aan; ingenomen met, belust op. 2) vijandig, vijandig overstaande, met jegen (en aen).

Gesparen, zw. ww. I. Trans. 1) Sparen, in het leven; behouden; beschermen. 2) sparen, zuinig met iets zijn. 3) ontzien, pine. II. Intr. Talmen, dralen.

Gesparich, bnw. Spaarzaam, zuinig. Gesparicheit, Gesparichlike.

Gesparct, gespaerct, bnw. Fonkelend.

Gesparset, gespaerset, deelw. Verspreid, uitgespreid.

Gespart, gespaert, gespard. Hetzelfde als gespar.

Gespe, gesp, gispe, znw. vr. Gesp, haak.

Gespeelne, gespelne. Hetzelfde als gespelinne.

Gespeelnoot, gespeilnoot, znw. m. Speelnoot.

Gespeelschap, znw. vr. en o. Speelgenootschap, kameraadschap.

Gespeent, deelw. bnw. Gespeend.

Gespeert, bnw. Met een speer gewapend.

Gespeet, deelw. bnw. Aan een braadspit geregen.

Gespekelt gespeckelt, bnw. Gespikkeld.

Gespect, bnw. 1) Spek hebbende, van dieren. 2) vet; van een beurs, gespekt.

Gespele, gespeel, gespole, znw. m. en vr. Speelnoot; kameraad, vriend, vriendin, gezel; verkleinwoord, gespeelkijn, gespeelken; van dieren, makker.

Gespelen, zw. ww. intr. Spelen.

Gespelinne, znw. vr. Speelgenoot, vriendin.

Gespellen, gespelden, zw. ww. tr. 1) Verklaren, uitleggen. 2) beduiden, aan het verstand brengen. 3) spellen, een woord.

Gesperte, gespeerte, znw. o. Geestverschijning, spook.

Gespiegelt, bnw. Met spiegels behangen.

Gespien, zw. ww. intr. Verspieden, loeren.

Gespin, gespinne, znw. o. Spinsel, weefsel; spinrag, coppengespin.

Gespinnen, st. ww. tr. Spinnen, weven.

Gespiset, gespijst, bnw. Van spijs voorzien.

Gespitten, zw. ww. tr. Spitten.

Gespleten, deelw. bnw. 1) Gespleten, van lichaamsdelen; gespleten lip, hazenlip. 2) uptie zee gespleten, schipbreuk; als znw., schipbreukeling. 3), opengerukt, door geweld veroorzaakt, van wonden. 4) verdeeld, ten halve zijnde; gesplitst; gespleten leen, een leen waarvan een deel aan een ander in leen (achterleen) gegeven is. 5) voortgesproten, afkomstig.

Gesplintet, bnw. Van een splint, een stukje ijzer of metaal, voorzien, van pijlen.

Gesplit, gesplet, deelw. bnw. 1) Gespleten, van lichaamsdelen. 2) afkomstig (?).

Gespmakere, znw. m. Maker van ringen, haken, gespen.

Gespoeden, zw. ww. I. Intr. Overkomen, gebeuren. II. Wederk. Zich spoeden, haasten.

Gespoel, znw. o. Spoelsel, draf.

Gespoort, bnw. Met sporen aan; geleerst ende gespoort.

Gesporen, gespueren, zw. ww. tr. 1) Bespeuren. 2) nasporen.

Gespot, znw. o. Spotternij.

Gespouden, deelw.; gespouden cabeliau, stokvis (?); gespouden ael (?).

Gespraeyt, deelw. bnw. Verstrooid. Gespraeytheit.

Gespraecsam, bnw. 1) Spraakzaam. 2) welbespraakt. Gespraecsamheit, gespreecsamheit.

Gesprake, gespraec, gespreke, gespreec, bnw. 1) Welsprekend, welbespraakt. 2) voorkomend, spraakzaam. Gespraecsamheit, gespreecsamheit,

Gesprake, gespreke, znw. vr. Gesprek, openlijke bespreking.

Gesprakelijc, bnw. Hetzelfde als gesprake, Gesprakelike, bijw.

Gespraket, gespraect, bnw. Welbespraakt; ook welgespraect. Gespraectheit.

Gesprakich, bnw. Hetzelfde als gesprake. Gesprakicheit.

Gespranct, gesprect, bnw. Gespikkeld.

Gespreiden, gespreden, zw. ww. tr. Verspreiden, verbreiden; als wederk., zich verbreiden.

Gespreit, gespreet, deelw. bnw. 1) Verstrooid. 2) gespreid, van een bed. Gespreitheit.

Gesprekelt, bnw. Gespikkeld.

Gespreken, st. ww. I. Intr. 1) Spreken; met van, melding maken. II. Trans. 1) Zeggen, uiten. 2) uitspreken, ten volle zeggen; in woorden uitdrukken, afmalen. 3) afspreken, bepalen. 4) enen gespreken, iemand spreken. 5) door woorden overhalen; hem laten gespreken, zich laten bepraten.

Gesprenct, gesprinct, deelw. bnw. Gezouten.

Gespringe, gesprinc, znw. o. Bokkesprongen; gespringe maken, zich verzetten.

Gespringen, st. ww. intr. Springen, ook van water.

Gesproken, deelw. bnw. 1) dit was gesproken ende gedaen, zo gezegd zo gedaan. 2) afgesproken, bepaald.

Gespruten, st. ww. intr. Voortspruiten, ontkiemen.

Gespuys, znw. o. Gespuis (16de eeuw).

Gespurt, gesport, bnw. Met sporten.

Gespuwen, st. ww. tr. Spuwen; braken.

Gespuwinge, znw. vr. Uitbraaksel.

Gest, gist, znw. m. Gist, zuurdeeg; droesem, bezinksel; damp, uit het lichaam opstijgende.

Gestade, gestede, bnw. 1) Bestendig, duurzaam; van rechtstoestanden, van kracht; gestade houden, bekrachtigen; van een kamp, met volharding gevoerd, hardnekkig, hachelijk; vast, waarop men staat kan maken; vast ende gestade, onverbrekelijk. 2) als karaktereigenschap, standvastig, bestendig; getrouw; gestade bliven, volharden. 3) kalm, bedaard, zich zelf beheersende; ernstig, deftig. 4) goed gehumeurd; vriendelijk, voorkomend.

Gestade, bijw. Kalm, met waardigheid.

Gestadelijc, bnw. 1) Bestendig, duurzaam. 2) standvastig, trouw; ook (jonger) gestalijc.

Gestadelike, gestedelike, bijw. 1) Bestendig, gestadig; met standvastigheid, volharding, trouw. 2) met kalmte, waardigheid.

Gestaden, zw. ww. I. Trans. 1) Toestaan, vergunnen; met God als ondw., geheugen, gedogen; ook: toezenden; droefheit die God op ons gestaden wille; iets over zich verkrijgen; als znw.,vergunning; wat vergund of toegelaten wordt. 2) genoegen doen, believen. 3) aanbesteden. II. Intr. Post vatten, de

strijd aanbinden. III. Onpers. Mi gestadet, ik heb tijd, gelegenheid.

Gestaden, zw. ww. tr. Bevestigen, bekrachtigen.

Gestadet, gestaedt, gestaet, bnw.; gestadet sijn, in de gelegenheid zijn, bij machte zijn (om, in de genitief); want si te sterven es gestaet, de tijd van sterven is voor haar gekomen.

Gestadich, gestedich, bnw. 1) Duurzaam, bestendig; van kracht, geldig. 2) standvastig, bestendig; trouw. 3) vast, van de stem. 4) kalm, zichzelf beheersend, vast beraden. 5) vriendelijk, innmend.

Gestadich, bnw.; des gestadich sijn, in de gelegenheid, bij machte zijn om.

Gestadich, bijw.; gestadich, durich, bestendig, onverbrekelijk.

Gestadicheit, gestedicheit, znw. vr. 1) Duurzaamheid, bestendigheid; van het weer, vastheid, bestendigheid 2) volharding; trouw; vastheid van karakter; rijpheid van verstand. 3) kalmte, bezadigdheid, vastberadenheid. 4) vriendelijkheid.

Gestadigen, gestadegen, gestagen, zw. ww. tr. Bekrachtigen; bevestigen, in een bezit, ambt; iemands gezag bevestigen.

Gestaeft, deelw.; gestaeft eet, een voorgezegde (en vervolgens nagezegde) eed.

Gestaect, deelw. bnw. Bepaald, duidelijk aangewezen, vastgesteld.

Gestaect, bnw. Met staken; si quamen gestoct ende gestaect (16de eeuw).

Gestaen, gestanden, deelw.; gestaen sijn, staande zijn, staan; gelegen zijn; in een toestand zijn. Als deelw. bnw. 1) Standhoudende, duurzaam. 2) standvastig, volstandig.

Gestaen, st. onr. ww. I. Intr. 1) Staan. 2) vaststaan; blijven staan, in stand blijven; bestand zijn, met vore of jegen; blijven staan, post vatten; stand houden, het uithouden; van kracht zijn. 3) volharden, blijven in of bij. 4) blijven in een ambt. 5) er afkomen met, volstaan of voldoen met. 6) doen gestaen, gestand doen, staande houden, verdedigen, opkomen voor iets. II. Trans. 1) Iemand staan, het tegen iemand uithouden. 2) iets doorstaan. 3) enen (datief) iet gestaen, iemand voor iets borg staan, zich voor iets aansprakelijk stellen. 4) toestaan, toekennen. 5) verklaren, getuigen. 6) bijstaan, helpen.

Gestaen, znw. o. 1) Het blijven leven. 2) het voortdurend zijn.

Gestaende, bnw. Bestendig, duurzaam, van kracht.

Gestaet, gestaedt, bnw. 1) In een zekere toestand verkerende. 2) gegoed, bemiddeld (16de eeuw).

Gestaetheit, znw. vr. Staat, stand; vermogen.

Gestaken, zw. ww. tr. Vastmaken, aan iets zijn bepaalde plaats aanwijzen.

Gestal, znw. o. Gesteldheid, wezen, lichamelijke toestand.

Gestalp, znw. o. Voetgestamp; rouwmisbaar.

Gestalt, znw. vr. 1) Gesteldheid, toestand. 2) gestalte.

Gestaltenisse, znw. vr. 1) Gesteldheid, toestand. 2) uiterlijke gedaante, vorm, figuur; een figuur.

Gestamp, znw. o. Getrappel.

Gestampen, zw. ww. tr. Stampen; ingestampen, inprenten.

Gestampt, deelw. bnw. Gestampt, fijn.

Gestande, bnw. Staande, zich bevindende.

Gestande, gestende, znw. m.; mv. gestenden, helpers, bondgenoten.

Gestandelike, gestendelike, bijw. Standvastiglijk, bestendig.

Gestandenisse, znw. vr. Gesteldheid, toestand.

Gestandich, gestantich, gestendich, bnw. 1) Bestendig, duurzaam; van kracht, van waarde; gestandich bliven, in stand blijven. 2) beginselvast. 3) volhardend, standvastig. 4) behulpzaam, dienstvaardig.

Gestandicheit, znw. vr. 1) Bestendigheid, duurzaamheid. 2) standvastigheid.

Gestandichlike, bijw. 1) Bestendig, voortdurend. 2) standvastig.

Gestanc, znw. Stank.

Gestant, gestande, gestante, znw. o. en vr. 1) Stand, stilstand, het blijven in dezelfde stand of toestand; standvastigheid. 2) staat van zaken; omstandigheden, toestand. 3) stand, rang. 4) hulp, bijstand; helpen oft gestant doen.

Gestantenisse, znw. vr. 1) Kracht, stevigheid. 2) vastheid van karakter.

Gestap, znw. o. Wijze van gaan, van stappen.

Gestapelt, bnw. Ernstig, standvastig, bestendig; ook gestapeleert (16de eeuw). Gestapeltheit.

Gestaren, zw. ww. intr. en tr. Aanstaren, turen op, naogen.

Gesteent, bnw.; wel gesteent, van een molen, waarvan de maalstenen in goede staat zijn.

Gesteente, gesteent, gestiente, znw. o. Gesteente (verzamelwoord); ook: edele stenen, edelgesteente (enkv.).

Gesteken, st. ww. I. Trans. 1) Een steek toebrengen aan. 2) stoten, duwen. II. Intr. 1) Een steek toebrengen. 2) strijden in een steekspel; strijden, ook met woorden.

Gestelen, st. ww. tr. Stelen.

Gestelle, gestel, znw. o. 1) Stelling, stellage, gestel; samenstel, bouw, vorm. 2) werktuig, machine. 3) wagendissel (oostmnl.).

Gestellen, zw. ww. tr. 1) Stellen, plaatsen. 2) in orde brengen, regelen; herstellen. 3) verordenen, voorschrijven; hoe men Fortunen gene wet gestellen can.

Gestelnisse. Hetzelfde als gesteltenisse.

Gestelpen, gestulpen, zw. ww. tr. Stuiten, stremmen, tegengaan.

Gestelt, gestellet, gestalt, deelw. bnw. 1) Gesteld; geschapen, geaard. 2) geneigd, belust, gesteld op. 3) vijandig gezind, gekeerd tegen iemand. Gesteltenisse, gesteltnisse, gestelnisse, znw. vr. 1) Gesteldheid, toestand. 2) gestalte, vorm, gedaante.

Gesten, gisten, zw. ww. intr. Gisten.

Gestene, gesteen, gesteine, znw. o. Edelgesteente.

Gesterfte, gesterft, gesteerft, znw. Sterfte.

Gesterken, gestarken, gestaerken, gesteerken, zw. ww. I. Trans. Sterken, kracht geven aan; versterken, bevestigen, ook in een waardigheid, een voorrecht. II. Intr. 1) Kracht ontvangen, sterk worden. 2) gesterken op enen, zich schrap zetten tegen.

Gesterkenisse, gestarknisse, znw. vr. Versterking, bevestiging.

Gesternet, gesternt, gesterret, bnw. 1) Met sterren bezet. 2) fonkelend.

Gesternte, gesterte, znw. o. Gesternte, sterrenbeeld.

Gestert, gesteert, gestaert, bnw. Een staart hebbende, ook van een staartster; van stenen, in een punt uitlopende.

Gestertelt, bnw. Met veters of schoenriemen.

Gesterven, st. ww. intr. Sterven.

Gesticht, deelw. bnw. Versterkt of opgebouwd in het geloof.

Gestichte, gestechte, gestifte, gesticht, znw. o. 1) Gesticht, gebouw, bouwwerk; dat hemelsche gestichte, het hemelpaleis; verdedigingswerken. 2) gewijde stichting; gebied van een kerkvorst, sticht, bisdom. 3) werkplaats, smidse.

Gestichtelijc, bnw. Voorbeeldig, stichtelijk; opbouwend in het geloof.

Gestichten, zw. ww. tr. Bouwen, opbouwen; een begin gestichten, een grond leggen.

Gestichtich, bnw. Hetzelfde als gestichtelijc. Gestichticheit.

Gestichtsch, bnw. Tot een geestelijk gebied behorende; die gestichtschenen, de Utrechtenaars.

Gestiet, bnw. Een stuit hebbende (als).

Gestijpte, znw. o. Palissade, omheining.

Gesticket, deelw. bnw. Afgepaald, uitgezet, getraceerd.

Gesticket, gestict, deelw. bnw. Gestikt (vrouwelijk handwerk).

Gesticte, znw. o. Stiksel, fijn naaisel.

Gestille, gestil, znw. o. 1) Het ophouden, het bedaren, ook: het doen bedaren, stillen van iets. 2) stilte, rust, kalmte. 3) stilte, stilzwijgen; een gestille maken, doen: a) zijn mond houden, zwijgen: ook van iets (met een genitief of van). b) stilte gebieden.

Gestille, bnw. Stil, rustig.

Gestillen, zw. ww. tr. Tot bedaren, tot zwijgen brengen.

Gestillet, gestilt, deelw. bnw. Gekalmeerd, rustig.

Gestilnisse, znw. vr. Stilte, stilzwijgen.

Gestilte, gestilt, znw. vr. Stilte, rust; windstilte.

Gestoelt, gestuelt, bnw. Een stoel hebbende; van zetels voorzien.

Gestoeld, deelw. bnw. Toegewezen, tot onderhoud aangewezen, van dijkvakken; als znw., gestoelde, hij die in een dijk 㧥stoeldӠis, dijklast heeft.

Gestoelte, gestuelle, znw. o. Gestoelte, verheven zetel. Gestoelsel, koorbank.

Gestof, znw. o. Stof.

Gestoken, zw. ww. tr. 1) Stoken, aanstoken. 2) bestoken, aantasten.

Gestoct, bnw. Met stokken gewapend.

Gestolen, deelw. bnw.; als bijw. Steelsgewijze.

Gestolinge, bijw. Hetzelfde.

Gestooc, znw. o. Aanstoken, toedoen.

Gestoornisse, znw. vr. Verwoestingen, aangericht door orkanen, aardbevingen e. a.

Gestoort, gestuert, bnw. 1) Ontsteld, in verwarring gebracht, beroerd, bedroefd. 2) troebel. 3) van hem storen, boos, verstoord, ontstemd. Gestoortheit.

Gestoot, znw. o. Gedrang, botsing.

Gestoppen, zw. ww. tr. 1) Stoppen, dichten. 2) keren, tegengaan.

Gestoren, gestueren, gesturen, zw. ww. tr. 1) Storen, beroeren. 2) verwoesten.

Gestorme, gestorm, znw. o. Storm, krijgsrumoer; strijd, oorlog.

Gestormt, deelw. bnw. 1) Beroerd, onstuimig, van de zee. 2) woedend, hartstochtelijk.

Gestort, gesturt, bnw. Bestort, overgoten.

Gestorten, zw. ww. tr. Storten, uitgieten.

Gestorven, deelw. bnw. Afgestorven, zichzelf, de zonde.

Gestorvenheit, znw. vr. 1) Geestelijke dood. 2) het doden der zinnelijke natuur.

Gestoten, st. ww. tr. Verstoten, verjagen.

Gestoten, deelw. bnw. Met de horens stotende.

Gestraet, deelw. bnw. Bestraat, geplaveid.

Gestraffen, st. ww. tr. Berispen, gispen.

Gestracs, gestrax, bijw. Straks, dadelijk.

Gestreept, bnw. Gestreept.

Gestreken, deelw. bnw. Gelijk gestreken, tot aan de rand toe vol (van maten).

Gestrecken, zw. ww. I. Intr. Zich uitstrekken, reiken; gestrect liggen, zich uitstrekken, van landerijen enz. 2) toereikend, voldoende zijn. II. Wederk. Zich uitstrekken. III. Trans. Enen wech gestrecken, afleggen, ten einde brengen.

Gestrecket, gestrect, deelw. bnw.; gestreckets hals, met uitgerekte hals, in gestrekte draf.

Gestreckich, bnw. Slank, rijzig.

Gestrenge, bnw. Streng, gestreng.

Gestriden, st. ww. intr. Strijden, kampen.

Gestrijcsel, znw. o. Smeersel, blanketsel.

Gestrijpt, gestript, bnw. Met strepen of banen van verschillende kleuren.

Gestrijt, znw. o. Strijd, onenigheden; aanval; strijdschrift; tegenstrijdigheid, paradox (2).

Gestricket, gestrict, deelw. bnw. 1) Gestrikt, verbonden, vast. 2) gestrict comen, ongemerkt komen, naderen; aanbreken, van de dag.

Gestruren, gestrueeren, zw. ww. tr. Verwoesten.

Gestubbe, gestub, znw. o. Stof; een stofje, vuiltje.

Gestubbich, bnw. Stoffig. Gestubbicheit.

Gestuderen, zw. ww. intr. Studeren.

Gestucke, gesticke, znw. o. Een tijd, poos.

Gestune, gestuun, znw. o. Tegenkanting.

Gestunen, zw. ww. intr. Zich verzetten, kanten tegen; met een zaak als ondw., te vergelijken zijn met, het uithouden tegen (met jegen).

Gestunget, gestungt, deelw. bnw. Opgepropt (oostmnl.).

Gestupen, zw. ww. intr. Buigen, bukken.

Gesture, gestuur, znw. o. Gevaarlijke tocht, hachelijke onderneming, gevaar.

Gesturen, zw. ww. tr. Sturen, een schip.

Gestuuf, gestuyf, znw. o. 1) Het stuiven. 2) stof, zand; stofje, zandkorrel. 3) het uiteenstuiven van mensen, overhaaste vlucht.

Gesubmitteren, zw. ww. tr. Onderwerpen.

Gesucht, gesuchte, znw. o. Het zuchten, gezucht.

Gesucht, znw. o. Ziekte, ziekelijke aandoening.

Gesuchten, zw. ww. intr. Zuchten.

Gesukert, bnw. Suikerzoet, gesuikerd.

Gesult, znw. o. Ingelegde vruchten (oostmnl.).

Gesullen, st. onr. ww. perf.-praes. Zullen.

Gesus, znw. o. Geheim.

Gesuster, gesustre, gesustere, znw. vr. mv. Gezusters, verkleinwoord, gesusterkens.

Gesuult, gesuylt, bnw. Met zuilen of kolommen.

Gesuun, gesune, gesuyne, znw. o. Gezicht, blik (oostmnl.).

Gesustineren, zw. ww. intr. Helpen, bijstaan.

Gesuveren, zw. ww. tr. Zuiveren, reinigen.

Geswade, znw. o. Troep, bende.

Geswaert, deelw. bnw. Pijnlijk, ziekelijk.

Geswaert, deelw. bnw. 1) Ene geswaerde hant, een hand met iets zwaars er in. 2) dine hant is op mi geswaert, uw hand drukt mij, ik gevoel uw straffende hand.

Geswager, gesweger, znw. m. en vr. Iemands schoonbroeder, -zuster.

Geswaselijc, bnw. Geheim.

Gesweer, geswere, znw. o. Verzwering.

Geswegen, deelw. bnw. Zwijgend.

Geswelle, geswel, znw. o.1) Gezwel, 2) zwil, eelt. 3) opgeblazenheid.

Geswelch, geswilch, znw. o. Slokdarm, keel.

Geswelgen, zw. ww. tr. 1) Slikken. 2) verkroppen.

Geswelligen, zw. ww. intr. Eeltig zijn.

Geswellinge, znw. vr. Zwelling, gezwel.

Geswelt, bnw. Eeltig.

Geswemmen, geswimmen, st. ww. intr. Zwemmen.

Gesweren, st. ww. tr. Zweren, een eed.

Geswerc, znw. o. Donkere wolk; wolkgevaarte.

Geswert, geswaert, bnw. Met een zwaard gewapend.

Geswichtet, deelw. bnw. Opgerold, van de zeilen van een molenroede.

Geswide, znw. vr. Schoonzuster, zwagerin.

Geswigen, st. ww. I. Intr. Zwijgen, de mond houden. II. Trans. Verzwijgen.

Geswijch, znw o. Stilzwijgen, stilte.

Geswinde, znw. vr. Snelheid, vaart.

Geswint, bnw. (oostmnl.). Geweldig groot, buitengewoon.

Geswoenen zw. ww. I. Trans. Verzoenen, de vrede herstellen. II. Intr. Een verzoening treffen met iemand.

Geswoent, deelw. bnw. In goede verstandhouding met iemand gebracht of zijnde.

Geswollen, deelw. bnw. Gezwollen; opgeblazen.Geswollenheit.

Gesworen, geswaren (oostmnl.), deelw. bnw. I. Bnw. 1) Bedigd, gezworen; gesworen viant, gezworen vijand, hij die zich met een eed verbindt om zich op iemand te wreken. 2) passief, bezworen. II. Znw. Gesworen, gesworene, geswoorne, een gezworene.

Gesworenschap, znw. vr. De betrekking van gezworene.

Get, znw. o. Git.

Getafelt, deelw. bnw. In een register of inhoudsopgave vermeld.

Getafelt, bnw. Geruit.

Getaken, zw. ww. I. Trans. 1) Aanraken, raken. 2) vatten, pakken, in handen krijgen. 3) vatten, begrijpen. II. Intr. 1) Raken aan, reiken tot. 2) raken aan, zich bevinden dicht bij iemand of iets.

Getacket, getact, bnw. 1) Getakt, takken hebbende; van bomen en horens. 2) puntig.

Getal, getael, getel, znw. o. 1) Getal, getelde hoeveelheid; bi (rechten) getale, ten getale van; met getale, met elkaar; een getale van, een stuk of; getale houden, een bepaalde waarde vertegenwoordigen; zijn waarde houden; boven, buten, uten getale, ontelbaar; sonder getale, ontelbaar, oneindig veel, van telbare en niet telbare voorwerpen, ook als bijw. van graad, oneindig; oneindig groot, onmetelijk, onbeschrijfelijk. 2) aantal, tal, van een onbepaalde hoeveelheid; int getal, in het geheel; met een ontkenning, in het geheel niemand, niet, niets.

Getal, bnw. Geteld, gerekend; in liefgetal, goetgetal, ook minder juist lief int getal.

Getalen, zw. ww. tr. Trachten te verkrijgen; ook: verwerven.

Getam, getame, bnw. Tam, mak, gedwee.

Getam, bnw. Betamelijk, fatsoenlijk.

Getame, bnw. 1) Fatsoenlijk, geschikt; ook misschien van het uiterlijk, welgevormd; met een datief, geschikt voor. 2) schoon, mooi, met een zaak als ondw. 3) betamelijk, gepast, met het als ondw.

Getamen, zw. ww. intr. Betamen, passen, voegen; wel getamen, een aangename indruk maken.

Getandeert, bnw. Uitgetand, in de wapenkunde.

Getant, bnw. Getand, tanden hebbende (als).

Getappen, zw. ww. tr. Tappen.

Getassen, zw. ww. tr. Ophopen.

Getast, znw. o. Aanraking.

Getasten, zw. ww. tr. Tasten, aanraken.

Getekent, deelw. bnw. Bepaald, duidelijk aangewezen.

Getekent, geteykent, bnw. Gemerkt, getekend.

Getel, znw. o.Telling.

Getelen, zw. ww. tr. 1) Gedaan krijgen, slagen in iets; des raets, den raet getelen, een plan ten uitvoer brengen. 2) Gehengen, doen plaats grijpen.

Getel, bnw. Getakt.

Getellen, zw. ww. tr. 1) Tellen, opsommen. 2) vertellen, beschrijven.

Getelt, getelde, znw. o. 1) Tent, legertent. 2) de tenten; sijn getelt slaen, zijn tenten of legerplaats opslaan.

Getelt, getellet, deelw. bnw. 1) Gereed, contant (geld). 2) geacht, in tel; hoge getelt, hoog aangeschreven. 3) gerekend, meegeteld; getelt bliven met, geacht worden te behoren, tot.

Geteme, bnw. Hetzelfde als getame.

Getemen, st. ww. intr. 1) Passen, voegen, betamen. 2) passen, deugen voor. 3) zich verwaardigen, iets gepast voor zich achten; iets behaagt aan (God).

Getemmen, zw. ww. tr. Temmen.

Getemperdelike, bijw. Matig, met mate; op een kalme, bezadigde wijze.

Getempereert, deelw. bnw. Gematigd.

Getemperen, zw. ww. tr. Bewerken (metaal).

Getempert, getimpert, deelw. bnw. 1) Goed gemengd, goed bewerkt, van metalen voorwerpen. 2) gemengd, vermengd. 3) gematigd; zacht, zoel; lauw. 4) gematigd, bezadigd, kalm, van personen en zaken.

Getempert, bijw. Op de juiste maat, tamelijk.

Getempertheit, znw. 1) Zachtheid, gematigdheid. 2) de juiste maat. 3) gematigdheid, bezadigdheid, kalmte.

Getempteren, zw. ww. tr. Verzoeken, op de proef stellen.

Getemt, deelw. bnw. Tam, mak. Getemtheit.

Geten, deelw. van eten; halfgeten; ene getene spinne, een spin die men doorgeslikt heeft.

Getenten, znw. vr. mv. De tenten, legerplaats.

Geterde, getert, znw. o. Een plaats waar veel gelopen wordt, drukke weg; voetgeterde.

Geteren, zw. ww. tr. Verteren.

Getermentijnt, deelw. bnw. Met terpentijn bestreken.

Getermet, deelw. bnw. Bepaald.

Getes, znw. o. 1) Nooddruft, behoefte; het voorzien van het nodige, verpleging, verzorging. 2) lust, zin, smaak, welbehagen, genoegen.

Getes, bnw. I) Geschikt, vatbaar; zich overgevende aan. 2) geschikt, gepast; overeenkomstig iemands aard of aanleg. 3) zich voegende of schikkende naar, onderdanig, gedwee. 4) gemeenzaam, vriendschappelijk. 5) aangenaam, welgevallig.

Getesen, zw. ww. als znw. Lust, welbehagen.

Getesselijcheit, znw. vr. Zorgvuldige behandeling, oppassing, verzorging.

Getessen, zw. ww. intr. Zich voegen, zich schikken; gedwee, stil zijn.

Getesuwet, deelw. bnw. Gerangschikt, in een rij geplaatst; aan de lijn staande, van paarden.

Getichte, znw. o. Beschuldiging, het ten laste gelegde.

Getide, ytide, znw. o. 1) Iedere tijdruimte, kort en lang; tijdstip; getij, dag; quaet getide hebben, ongeluk, onaangenaamheid. 2) een bepaalde tijd, een gezette tijd; elc wachte wel sijn getide, de afgesproken tijd; een op gezette tijden terugkerend ogenblik; verjaardag van het overlijden van een heilige, de kerkelijke viering daarvan; de mis ter nagedachtenis van een gestorvene; vgl. ook getidemeester; jaergetide, kerkelijk feest; de dagelijks weerkerende tijden voor een kerkdienst, biduren; die seven getiden: metten, prime, tercie, sexte, noene, vesper, en complete of complie; gebed, lofzang; verkleinwoord, getidekijn. 3) uur. 4) geschikte of juiste tijd, gunstige gelegenheid.

Getideboec, znw. m. en o. Getijboek, brevier.

Getidelijc, bnw. Tijdelijk, vergankelijk.

Getidelike, bijw. 1) Op zijn tijd, ter rechter tijd; op gezette tijden, herhaaldelijk. 2) tijdig, vroegtijdig.

Getidemeester, znw. m. Beheerder van het vaste goed, uit welks opbrengst de mis ter nagedachtenis van een gestorvene wordt bekostigd.

Getiden, zw. ww. intr. Vertrekken, zich begeven; ook wederk.

Getidich, bnw. 1) Juist van pas, zoals iets wezen moet, goed in zijn soort; gezond, van spijs en drank; getidich weder, gunstig weer. 2) vroegtijdig.

Getidicheit, znw. vr. De juiste, de beste tijd.

Getien, st. ww. I. Trans. 1) Trekken, van trekdieren. 2) trekken, lokken. II. Intr. Trekken, vertrekken.

Getiene, telw. Tien bij elkaar.

Getimmer, getemmer, znw. o. 1) Bouwwerk, gebouw, al wat gebouwd of getimmerd is; stellage; vuurtoren. 2) timmerhout.

Getimmeren, zw. ww. tr. Bouwen.

Getimmert, bnw. Een woning hebbende.

Getimmerte, znw. o. Hetzetzelfde als getimmer.

Getinneert, deelw. bnw. Gekanteeld, term in de wapenkunde.

Getoch, znw. o. 1) Het optrekken van een leger. 2) al wat door trekdieren getrokken wordt.

Getocht, znw. o. Hetzelfde als getoch, 1).

Getoeft, getouft, deelw. bnw. Vertroeteld.

Getoenaemt, bnw. Gebijnaamd.

Getoge, getooch, znw. o. 1) Het tonen, aan de dag leggen. 2) aanwijzing, beschrijving. 3) van hem togen, verschijning.

Getogen, zw. ww. tr. 1) Tonen, laten zien. 2) beschrijven, uiteenzetten. 3) bewijzen, in recht.

Getogen, deelw. bnw. 1) Opgevoed, geboren ende getogen. 2) welopgevoed, beschaafd. 3) verheven, aanzienlijk, machtig. 4) bewerkt.

Getogenheit, znw. vr. Welopgevoedheid, beschaafdheid.

Getogenlijc, bnw. Goed gemanierd.

Getogenlike, bijw. Op een nette, beschaafde wijze.

Getoget, getoocht, deelw. bnw. Duidelijk, openbaar.

Getonen, zw. ww. tr. 1) Tonen, later, blijken. 2) beschrijven, duidelijk maken. 3) bewijzen, in recht.

Getonget, getongt, getonct, bnw. Een tong hebbende (als); ook van een leeuw op een wapen, met uitgestoken tong.

Getonst, getunst, znw. o. en vr. Verdrag, verbond; huurcontract.

Getoocht, znw. o. Bewijs, in recht.

Getoom, znw. o. 1) Toom, teugel. 2) tuig, uitrusting.

Getoomt, bnw. Met een toom.

Getoon, znw. o. Vertoning.

Getoont, deelw. bnw. Wat in het oog valt, uiterlijk.

Getoot, bnw. Een tuit hebbende.

Getorden, deelw. van terden (treden); uter maten getorden, buitensporig.

Getornet, getornt, getorent, getorret, bnw. Van torens voorzien.

Getornt, deelw. bnw. Vertoornd.

Getout, getouwet, deelw. bnw. Bereid, geappreteerd, van laken.

Getouwe, getauwe, getouw, znw. o. 1) Ieder werktuig of gereedschap, nodig voor een handwerk, tuig; weefgetouw, jachtgereedschap, schrijfgerei, vistuig, enz.; scheepsgereedschap, want; voertuig; de geslachtsdelen. 2) werk, arbeid; stof. 3) uitrusting, tooi.

Getrachte, znw. o. Listen en lagen.

Getrahijnt, getraijnt, deelw. bnw. Doorslepen, vals, verraderlijk.

Getralie, znw. o. Traliewerk, rasterwerk.

Getraliet, getralijt, getraelst, getraelt, bnw. 1) Getralied. 2) getralliet laken, gegomd, glimmend laken.

Getrap, znw. o. Getrappel.

Getreden, deelw. bijw. Begaan, veel betreden.

Getreden, st. ww. I. Trans. Vertreden. II. Intr. Treden; met ute of van, zich verwijderen.

Getrec, znw. o. 1) Het trekken, trans., rukken. 2) het trekken, intrekken, het gaan, het ergens langs komen. 3) gevolg, legertrein.

Getrecken, st. en zw. ww tr. 1) Trekken; lokken, overhalen. 2) binnen krijgen, opzuigen. 3) als wederk., hem getrecken van, zich onttrekken, ontrukken,

Getrect, deelw. bnw. Geschetst, in enkele trekken aangegeven.

Getriakelt, bnw. Met tegengif gemengd.

Getrielt, bnw. Hetzelfde als getraliet.

Getrocken, deelw. 1) getrockens (ook getrects) swerts, met getrokken zwaard. 2) bewerkt; getrocken gout, silver.

Getronct, getrunct, deelw. bnw. Geknot; getroncte boom, geknotte boom, b.v. knotwilg.

Getroost, deelw. bnw. Vertrouwend, gemoedigd, gerust; met een genitief, gelaten. Getroostheit, Getroostelijcheit.

Getroosten, zw. ww. I. Trans. 1) Moed geven, vertrouwen inspreken; troosten; iemand te gemoet komen, bevrijden van. 2) een geleden schade, goedmaken, herstellen. II. Wederk. 1) Vertrouwen, moed hebben of scheppen, gerust zijn. 2) met een bep. (met van, in, op, om, te), vertrouwen stellen in of op, zich verlaten. 3) zich verstouten, de moed hebben, durven. 4) tevreden zijn; getroost, bemoedigd zijn. 5) zich schikken in, getroost zijn in. 6) zijn best doen, zich inspannen.

Getroostenisse, znw. vr. Versterking, bemoediging.

Getroostich, bnw. Bemoedigd, vertrouwend; dapper. Getroosticheit.

Getropt, bnw. In een troep, dicht opeen.

Getros, znw. o. Legertros; legertrein.

Getrot, getrod, znw. o. Verzet, vijandige houding.

Getrouwe, getrauwe, getrau, getrou, getru, bnw. 1) Eerlijk, oprecht. 2) trouw, getrouw. 3) vertrouwend, gelovig. 4) betrouwbaar. 5) in de echt verbonden, getrouwd.

Getrouwe, znw. vr. Trouw.

Getrouwe, bijw. Op een trouwe wijze.

Getrouweheit, getrouheit, znw. vr. Trouw.

Getrouwelijc, bnw. Eerlijk, oprecht, trouw.

Getrouwelike, getrauwelike, getruwelike, bijw. 1) Getrouwelijk, getrouw, in oprechtheid. 2) zodat men van iets zeker is. 3) getrouw, nauwkeurig.

Getrouwen, getrauwe, getruwen, zw. ww. I. Intr. Geloven, vertrouwen. 2) enen iet (des) getrouwen, iemand iets toeschrijven, van hem verwachten. II. Trans. Toevertrouwen. III. Wederk. 1) Hem getrouwen te, in, aen, vertrouwen stellen in, zich verlaten op. 2) hem des getrouwen, iets wagen, ondernemen.

Getrouwen, znw. o. Vertrouwen.

Getrouwet, getruwet, getrout, deelw. bnw. 1) getrouwet hebben, getrouwd zijn met. 2) wettig, echt, van echtelieden en kinderen; gecht, gewettigd; getrouwet bedde, huwelijksbed.

Getrouwich, getrauwich, bnw. 1) Oprecht, betrouwbaar. 2) trouw, getrouw. 3) vertrouwend, gelovig.

Getrouwicheit, getrauwicheit, znw. vr. 1) Trouw, 2) vertrouwen, betrouwen.

Getrouwichlike, bijw. Met trouw.

Getrouwinge, znw. vr. Vertrouwen.

Getruc, getrucken. Hetzelfde als getrec, getrecken.

Getten, bnw. Gitten, van git.

Getuge, getuuch, getuych, znw. o. Getuigenis; verklaring in recht.

Getuge, getuuch, znw. m. Getuige.

Getugen, zw. ww. I. Intr. Getuige zijn, een verklaring in recht afleggen. II. Trans. 1) Getuigen, verklaren. 2) bijbrengen, kunnen dragen, een geldelijke bijdrage.

Getugenare, znw. m. Getuige.

Getugenisse, getuuchnisse, getuychnisse, znw. vr. Getuigenis, getuigenverklaring; getuigenverhoor; schepenkennis, getuigenis van schepen.

Getuger, getugere, znw. m. Getuige.

Getuc, znw. o. Gevolg, trein, tros.

Getunen, zw. ww. tr. Omheinen.

Geturbeert, deelw. bnw. In de war, beroerd.

Geturbelt, deelw. bnw. Troebel.

Getuuch, getuych, getuge, znw. o. 1) Een stuk goed, stof. 2) gereedschap; de mannelijke geslachtsdelen (ook manlike getuychnisse). 3) al wat tot iemands uitrusting behoort. 4) uitgeruste schaar.

Getuucht, getuycht, bnw. Van het nodige voorzien, uitgerust.

Getuunt, getuynt, deelw. bnw. Omheind; met tenen bekleed, van wanden.

Getuunt, getuynt, bnw. Een erf hebbende.

Getuunte, getuynte, getoente, znw. o. Heining; omheining, borstwering.

Getuut, znw. o. 1) Getoet, het blazen op een blaasinstrument. 2) geschal, geraas.

Getwaelve, telw. Twaalf bij elkaar.

Getwede, getweede, deelw. bnw.; getwede broeder, -suster, halfbroeder, -zuster.

Getwee, telw. Twee bij elkaar.

Getwige, znw. o. Loof, twijgen.

Getwiet, deelw. bnw. Gescheiden, afzonderlijk.

Getwiget, bnw. Getakt.

Getwintige, telwoord. Twintig bij elkaar.

Getwivelen, getwifelen, zw. ww. intr. Twijfelen.

Geule, geul, guelle, znw. vr. Geul, groeve, kil; gat in een dijk.

Geuseert, gehuseert, deelw. bnw. 1) Gewoon, gebruikelijk. 2) gewoon, gewend.

Ge-uten, zw. ww. tr. Uitdoven, blussen.

Gevader, gevadere, znw. m. 1) Peetvader, doopvader. 2) peetemoei, doophefster. 3) vriend, vriendin, kameraad; verkleinwoord, gevaerken, vrindje (16de eeuw).

Gevaderschap, znw. vr. 1) Peetschap. 2) peet.

Gevadersche, znw. vr. Doopmoeder.

Gevaecht, deelw. bnw. Zuiver, rein.

Gevaen, st. ww tr. 1) Vangen, in handen krijgen. a) omarmen.

Gevaen, gevangen, deelw. van vaen; gevaen voeren, nemen, leggen e. a.; gevaen houden, omklemd houden; gevangen hant, gevangenschap; als

znw., gevanc, gevangene, gevangen, gevangene, gevangenen.

Gevaerde, geverde, geveerde, znw. vr. Arglistigheid, kwade trouw.

Gevaerde, geverde, geveerde, znw. m. Tochtgenoot, reisgezel.

Gevaerde, geverde, gevarde, geveerde, znw. o. en vr. I. Van varen, 1) Tocht, reis, weg. 2) wijze van gaan, gang. 3) gezelschap, geleide; in enes gevaerde sijn, iemand geleiden; iemands gezelschap, gezellen, volgelingen. 4) vijandelijke ontmoeting, treffen, gevecht, twist. II. Van varen, ‘wandelen.’ 1) Werktuig, gereedschap, toerusting. 2) wijze van doen, leefwijze; uiterlijke wijze van doen, manieren; gebaar, misbaar. 3) bezigheid, taak; moeilijke taak. 4) gesteldheid, toestand. 5) drukte, beweging. 6) feit of daad die de aandacht trekt, die vreemd is. 7) een wonderlijke verschijning, een vreemd ding. III.

Van gevaren, 㷥dervarenӮ Het met iemand voorgevallene, lotgevallen, geschiedenis.

Gevaerdich, bnw. Geneigd, gereed. Gevaerdicheit.

Gevaernisse, znw. Hetzelfde als gevaerde, III.

Gevaescht, bnw. Met een rechter schuimbalk (wapenkunde).

Gevaest, bnw. Met franje bezet of omzoomd.

Gevagen, zw. ww. tr. Afvegen, schoonvegen.

Gevac, znw. o. Vak, stuk; een deel dat met geweld van het lichaam is geslagen.

Geval, znw. o. 1) Slachting; geval doen, een slachting aanrichten. 2) lot, lotsbeschikking; geluk, voorspoed; ongeluk, tegenspoed; kans, uitzicht op. 3) toeval; noodlottig toeval. 4) geval, toedracht van een zaak. 5) toevallige baten, emolumenten, verval.

Gevallen, st. ww. intr. 1) Vallen; vervallen, van een termijn. 2) voorvallen, gebeuren; laten gevallen, laten lopen; het geviel dat, omschrijving van het volgende ww.; het gevallen dat hi quame in Moriane, vroeger was hij eens in Morenland geweest; gevielt dat ic voere, ingeval ik ging. 3) met een datief, iemand gebeuren; te beurt vallen, overkomen. 4) mi gevallet, ik doe, bega. 5) voorvallen, zich voordoen. 6) uitvallen, aflopen. 7) aangenaam zijn, bevallen; als znw. welgevallen, wil.

Gevallen, deelw, bnw. Op het invallen staande.

Gevallich, gevellich, bnw. 1) Geschikt, gepast. 2) door het geluk begunstigd. 3) toevallig. 4) aangenaam, bevallig, welgevallig.

Gevallike, bijw. Bij geval, toevallig.

Gevalsch, znw. o. Valsheid, bedrog.

Gevalscht, deelw. bnw. Vervalst, slecht, van levensmiddelen.

Gevange, znw. o. Gevangenis.

Gevangenisse, gevancnisse, gevenkenisse, gevencnisse, znw. vr. 1) Gevangenschap. 2) gevangenis. 3) het gevangene, jachtbuit.

Gevangenhuus, znw. o. Gevangenis.

Gevanc, znw. o. Jachtbuit.

Gevanc, znw. m. (?). Vang van een molen.

Gevankelike, gevancelike, gevencelike, bijw. In gevangenschap, in de gevangenis.

Gevaren, st. ww. I. Intr. 1) Gaan, reizen; gevaren jegen enen, tegemoet gaan; ook vijandelijk. 2) varen. 3) varen, het hebben, het maken. 4) handelen, te werk gaan. II. Onpers. Het gaat, de zaken nemen een zekere loop. Vgl. gevaerde, III. Gevaren, znw. o. Wedervaren, lotgevallen.

Gevaren, deelw. 1) Gevaren comen, komen aanrijden.2) het is gevaren, het staat geschapen, de toestand is.

Gevarieert, deelw. bnw. Van verschillende kleuren.

Gevaruwen, gevaerwen, geverwen, zw. ww. I. Trans. Verven, kleuren. II. Intr. Een bepaalde kleur aannemen of krijgen.

Gevaruwet, gevaerwet, geverwet, deelw. bnw. Gekleurd, ook van de gelaatskleur.

Gevasten, zw. ww. intr. Vasten.

Gevaten, zw. ww. tr. Bevatten, omvatten, omvangen.

Geve, znw. vr.; te geve(n), te geef, voor niet.

Gevechte, gevichte, gevecht, znw. o. 1) Gevecht,vechtpartij; strijd; oorlog; sonder gevecht, in der minne; gevechte dragen, houden jegen, strijd voeren tegen. 2) onaangename toestand.

Gevechten, zw. ww. intr. Vechten, strijd leveren.

Gevechtsel, gevexel, znw. o. Vechtpartij.

Gevedderlinc, gevaderlinc, gevaerlinc, znw. m. 1) Neef. 2) doopvader, -moeder.

Gevede, znw. vr.; enen gevede doen, iemand als vijand behandelen.

Gevedere, geveder, znw. o. Gevederte.

Gevederen, zw. ww. intr. Veren krijgen.

Gevedert, bnw. Gevederd; gevleugeld.

Gevedet, deelw. bnw. In vete of vijandschap zijnde; gehaat.

Gevee, bnw. 1) Iemand hatende, vijandig gezind jegens. 2) gehaat bij. 3) onderling vijandig.

Geveecht, deelw. Vernietigd; eigenlijk: aan de dood gewijd (oostmnl.).

Gevel, znw. m. en o. 1) Gevel. 2) nok van een huis. 3) Rondboog boven een venster.

Gevelde, znw. o. Veld.

Gevelgelt, znw. o. Premie op het bouwen aan een stenen gevel aan een nieuw huis.

Gevellen, zw. ww. tr. 1) Vellen, neerwerpen; iemand in het zand doen bijten; iets omverhalen. 2) iemand ten val brengen, tot zonde verleiden. 3) eeneinde aan iets maken.

Geven, st. ww. I. Trans. 1) Geven, schenken; giften, aalmoezen, geschenken geven; mild zijn (zonder uitgedrukt object); ten huwelijk geven; geven, opgeven, overgeven; toekennen; enen iet gewonnen, verloren geven, eigenlijk van de rechter; iemand een zaak toewijzen, ontzeggen; enen iet gewonnen geven, ook: iemand gelijk geven; vergunnen, toestaan; toebrengen, een wond, de doodsteek enz., ook met uitlating van slage; toevoegen, scheldwoorden; geven, betalen; recht geven ende nemen: a) in recht optreden; b) zijn lot afwachten; geven, de beschikking over iemand of iets. 2) geven om, waarde hechten aan, zich bekommeren om. 3) van zich geven, enen lach, sanc, een zuchten geven; ordel geven, een conclusie nemen, in recht; met een levenloze zaak als subject, doen: enen val, spronc geven. 4) ingeven, doen denken, met herte, sijn als ondw.; mi gevet hieraf min waen, ik houd mij overtuigd; lust, neiging, gevoelen. 5) een zekere richting geven, richten; sine sinne geven te, er toe zetten. 6) brengen, voeren; enen ter erden geven.7) medebrengen, overeenkomen met; also lange als die tijt geeft (nl. het): recht gaeft, het was gewoonte. 8) zijn; alst geeft tijt, als het tijd is; het geeft maniere, het is gepast. 9) hebben; het gevet mi wonder, vremde, het geeft mij vreemd, verwondert mij. 10) toeschrijven aan; iet sijnre crancheit geven; toepassen op; een wort van Paulus op enen geven mogen.11) die vlucht geven, de vlucht nemen. II. Wederk. I) Zich geven, zich opofferen. 2) zich overgeven; hem gevangen geven. 3) verklaren dat men is, met een praedicaat, hem schuldich geven. 4) zich begeven; hem geven op die vaert. 5) zich zetten tot, zich wijden aan. 6) zich gedragen, zich betonen, met een praedicaet.; hem enen dienstelic geven. III. Intr. Baten, nuttig zijn.

Geven, znw. o. Gift, geschenk.

Gevenijnt, gefenijnt, deelw. bnw. 1) Vergiftig. 2) giftig, venijnig.

Gevenineert, bnw. Vergiftig.

Geveninen, zw. ww. tr. Vergiftigen.

Gevens, geveins, znw. o. Veinzerij, onware voorstelling.

Gevensdelike, gevenstlike, bijw. Onoprecht, geveinsd.

Gevensdicheit. Hetzelfde als gevenstheit.

Gevensen, geveinsen, geveisen, zw. ww. I. Trans. Verzinnen, uitdenken. II. Wederk. Veinzen, zich vermommen.

Gevensicheit. Hetzelfde als gevenstheit.

Gevenst, deelw. bnw. I. Van vensen. 1)Verdicht, verzonnen. 2) voorgewend, gehuicheld, vals. II. Van hem vensen. Geveinsd, huichelachtig, vals.

Gevenstert, bnw. Met vensters.

Gevenstheit, geveinstheit, geveistheit, znw. vr. Geveinsdheid, onoprechtheid.

Gevenstschap, geveinstschap, znw. vr. Hetzelfde.

Gever, gevere, znw. m. Gever, uitdeler; vr. (Vlaams) geverige.

Geversten, geveersten, zw. ww. I. Intr. Uitstel geven (aan). II. Trans. Uitstellen.

Gevest, deelw. bnw. 1) Vast, sterk. 2) vast, verbonden aan n plaats; geveste sterren. 3) gehecht, verkleefd; geworteld in.

Gevest, znw. o. 1) Versterkte plaats. 2) verbond, verdrag.

Gevesten, zw. ww. I. Trans. 1) Vastmaken, vestigen, ook de blik. 2) vastmaken, sluiten, een verbond. 3) hechten, boeien; enen minnare an hare gevesten. II. Intr. Zich hechten aan; zich vastklampen aan, vat op iemand krijgen.

Gevesticht, deelw. bnw. 1) Sterk, versterkt, van steden. 2) geworteld (in). Gevestichtheit, gevesticheit.

Gevestigen, zw. ww. tr. Vastmaken, versterken.

Gevetert, deelw. bnw. Geboeid.

Gevettet, gevet, deelw. bnw. Gevet, met vet ingesmeerd.

Geviande(n), znw. m. mv. Vijanden van elkander.

Gevieren, zw. ww. tr. Iets laten lopen, vrede hebben met iets.

Gevierendeelt, deelw. bnw. Gevierendeeld.

Gevierhoect, bnw. Vierhoekig; ook gevierhornect.

Geviercant, bnw. Vierkant.

Gevijlt, deelw. bnw. Gevijld, glad gemaakt.

Gevilen, zw. ww. tr. Vijlen.

Geviltet, gevilt, deelw. bnw. 1) Met vilt bekleed. 2) gefiltreerd.

Gevimmet, gevimt, bnw. Aren hebbende.

Gevinden, gevenden, st. ww. tr.1) Vinden; krijgen. 2) terugvinden, -krijgen. 3) bevinden; tot het besluit komen. 4) ontdekken, te weten komen. 5) vinden, uitvinden.

Gevinge, znw. vr. Het geven of schenken.

Geviseren, gevieren, zw. ww tr. 1) Uitdenken, verzinnen, zich voorstellen; onder woorden brengen, beschrijven; in beeld brengen. 2) overleggen, beramen.

Geviseert, gevisiert, deelw. bnw. 1) Uitgedacht, verzonnen. 2) goed overlegd; geschikt. 3) beschikt, voorbeschikt.

Gevitten, zw. ww. tr. Klaar maken, in orde brengen; duidelijk maken.

Gevlechtsel, znw. o. Vlechtwerk.

Gevleescht, bnw. Vlezig; als deelw., ontvleest, verwond.

Gevlect, bnw. Gevlekt, gespikkeld.

Gevliegen, st. ww. intr. Vliegen.

Gevlien, st. ww. tr. Vluchten, ontkomen.

Gevlieten, zw. ww. intr. Vloeien; voortvloeien, voortkomen.

Gevloch, gevluch, bnw. Vlug, levendig.

Gevloeyen, zw. ww. intr. Vloeien.

Gevloeyt, deelw.; het is gevloeyt, het is vloed.

Gevloeken, gevloken, zw. (en st.) Ww. tr. Vervloeken.

Gevloect, deelw. bnw. Vervloekt.

Gevloert, gefloert, bnw. Gevloerd; gevloert estric, vloersteen, vloer.

Gevlogelt, bnw. Gevleugeld.

Gevluchtich, bnw. Voortvluchtig.

Gevoech, gevouch, gevuech, znw. o. I. Van gevoegen. 1) Span, verbinding. 2) gewricht, 3) samenloop, werking. II. Van voegen. I) Wat iemand voegt of past, benodigdheden, levensbehoeften; enen (datief) gevoech doen, iemand van het nodige voorzien. 2) (natuurlijke) behoefte; sijn gevoech doen. 3) voordeel, nut. 4) plicht, taak. 5) wat iemand past of voegt, wil, wens, iet es mijn gevoech, het is juist wat ik nodig heb of verlang; het is een kolfje naar mijn hand; sijn gevoech hebben, zijn wens vervuld zien; sijn gevoech doen, doen wat men wil; ook: vleselijke gemeenschap hebben; naer enes gevoech, overeenkomstig zijn verlangen; ook als bnw., voordelig, gunstig. 6) zijn genoegen, volop, bekomst. 7) de juiste maat, juiste wijze; te gevoege: a) op een gepaste wijze. b) op een voor iemand anders passende wijze; met gevoech, gevoege; bi, int gevoege, gepast, gevoeglijk; int gevoech: a) naar behoren. b) op de juiste maat, genoeg. c) op de juiste wijze. d) gemiddeld, ongeveer. 8) goede hoedanigheid, al wat iemand goed staat of hem aanbeveelt; van klederen, sieraad. 9) (goede) toestand. 10) gepaste wijze van doen, rechtvaardigheid, billijkheid. 11) minnelijke schikking, met gevoege gaen aen enen, met iemand in een schikking treden; middeling, schikking; middelweg,

Gevoech, gevouch, bnw. 1) Voegzaam, buigzaam; meegaande, plooibaar. 2) voegzaam, gepast, betamelijk. 3) geschikt, zoals iets wezen moet. 4) middelbaar, juist in de maat zijnde. 5) aangenaam, iemand naar de zin. 6) in overeenstemming met. 7) gevoegd in, gegrond in, verbonden aan.

Gevoechlijc, gevouchlijc, gevuechlijc, bnw. 1) Behoorlijk, betamelijk. 2) geschikt, bekwaam. 3) geschikt, gunstig. 4) welwillend, inschikkelijk. 5) tamelijk,

schappelijk.

Gevoechlijcheit, gevoegelijcheit, znw. vr. 1) Geschiktheid, betamelijkheid. 2) evenredigheid, overeenstemming. 3) mv., aangenaamheden des levens.

Gevoechlike, gevouchlike, gevuechlike, bijw. 1) Op een betamelijke wijze. 2) op een geschikte, passende wijze.

Gevoechnisse, znw. vr. Voeg, verbinding.

Gevoechsam, bnw. 1) Inschikkelijk, voegzaam. 2) aangenaam, welgevallig; ook gevoechsamich. Gevoechsamheit.

Gevoecht. Hetzelfde als gevoech en gevoechte.

Gevoechte, gevouchte, gevoecht, znw. vr. en o. 1) Wens, begeerte; genoegen, zinnelijke lust, sine gevoechte driven met. 2) wijze, manier, voege. 3) de juiste maat; int gevoechte. 4) enen gevoechte doen, iemand van het nodige voorzien. 5) instelling, schikking; ruste es ene nootsakelike gevouchte.

Gevoechtheit, znw. vr. Verbondenheid, nauwe band.

Gevoeden, gevueden, zw. ww. tr. De kost geven aan; wederk., de kost winnen; een lamp, van olie voorzien.

Gevoedert, deelw. bnw. Gevoerd, van klederen; met bonten gevoedert, uitgedost.

Gevoege, gevouge, gevoge, gevuege, znw. vr. en o. I) De juiste maat; int gevoege. 2) goede hoedanigheid. 3) billijkheid, het handelen naar omstandigheden. 4) minnelijke schikking. 5) wijze, manier, voege.

Gevoege, gevoge, gevuege, bnw. 1) Voegzaam, gepast. 2) gedwee, voegzaam.

Gevoegen, gevougen, gevuegen, zw. ww. I. Trans. 1) Voegen, schikken, ordenen. 2) schikken, regelen, met het als object. 3) verenigen, verbinden. II. Wederk. 1) Zich voegen, zich schikken in of naar iets. 2) zich voegen bij of onder iemand. 3) zich zetten tot. 4) zich verenigen, ook vleselijk. III. Intr. 1) Schikken, gelegen komen. 2) betamen, passen. 3) aanstaan, behagen.

Gevoegen, znw. o. 1) Behagen, lust, zin. 2) overeenstemming.

Gevoeginge, znw. vr. Instemming.

Gevoel, znw. o. Gewaarwording.

Gevoelen, gevuelen, zw. ww. tr. 1) Gevoelen; Gods gevoelen, Gods nabijheid gevoelen. 2) bemerken, gewaarworden. 3) menen, denken.

Gevoelen, znw. o. 1) Gevoel, als zintuig. 2) gevoel, als zetel der gewaarwordingen. 3) het gevoeld worden. 4) mening, denkwijze; ongelike gevoelen.

Gevoelich, bnw. 1) Gevoel hebbende. 2) teder, liefderijk. Gevoelicheit.

Gevoelijc, gevoellijc, bnw. 1) Voelbaar, merkbaar. 2) gevoelig, innig; voor indrukken vatbaar. 3) onder de indruk van iets, aangedaan. Gevoelijcheit.

Gevoelnisse, znw. vr. Gevoel, vatbaarheid voor indrukken.

Gevoelsam, bnw. Vatbaar voor (goede) indrukken; gevoelsam der waerheit.

Gevoelte, znw. vr. Gevoel, hetgeen iemand gevoelt.

Gevoere, gevoer, znw. o. 1) Handelwijze, wijze van doen. 2) gevoeg; sijn gevoere doen.

Gevoeren, gevueren, zw. ww. I. Trans. Voeren, geleiden; meenemen. II. Wederk. Zich redden.

Gevoers, gevoersen (W. Vlaanderen). Hetzelfde als gevoere, gevoeren.

Gevoort. Hetzelfde als gevoedert.

Gevoet, bnw. Voeten hebbende (als).

Gevoet, gevoedet, deelw. bnw.; wel gevoet, krachtig, flink en gezond van lichaam.

Gevogelte, gevugelte, gevochelte, znw. o. 1) Gevogelte. 2) vruchtbeginsel in het ei.

Gevolch, gevolge, znw. o. 1) Gevolg, volgelingen. 2) het met een ambacht verbonden rechtsgebied. 3) het met iemand eens, van hetzelfde gevoelen zijn; overeenstemming, minnelijke schikking; dat meeste gevolch, meerderheid van stemmen; dat volle gevolch, eenparigheid; met vollen, metten meesten gevolge; met gevolch, met toestemming. 4) uitvoering; enen gevolch doen van, zich kwijten van een plicht jegens iemand.

Gevolchlijc, gevolgelijc, bnw. 1) Eenstemmig met, iemands partij kiezende; gevolchlijc sijn eenre soenen, zich verklaren voor een verzoening. 2) behulpzaam, onderdanig.

Gevolchnisse, znw. vr. 1) Toestemming, instemming. 2) hulp, bijstand. 3) nakomelingschap.

Gevolchsam, bnw. Gehoorzaam, onderdanig.

Gevolgen, zw. ww. tr. 1) Volgen. 2) navolgen. 3) opvolgen, luisteren naar. 4) toejuichen.

Gevolger, znw. m. Naloper, hoerenloper.

Gevolgich, bnw. 1) Volgende, luisterende of handelende naar; worde dier hi hem genoech gevolgich was, waarop hij hem het antwoord niet schuldig bleef. 2) eenstemmig, instemming betuigende. 3) behulpzaam onderdanig.

Gevolginge, znw. vr. Instemming, toejuiching.

Gevolct, bnw. Inwoners hebbende, bevolkt.

Gevolt, gevollet, deelw. bnw. Gevold, van laken.

Gevonnissen, zw. ww. tr. Vonnissen.

Gevorderen, zw. ww. I. Trans. Bevorderen. II. Intr. Vorderen, vooruitkomen.

Gevorehovet, bnw. 1) Een voorhoofd hebbende (als). 2) een (bepaald) front aan zijn woning hebbende.

Gevorenoemet, deelw. bnw. Voornoemd.

Gevorket, gevorct, bnw. Zich in takken verdelende.

Gevormen, zw. ww. tr. Vormen.

Gevormt, bnw. Gevormd, een bepaalde vorm hebbende.

Gevormtheit, znw. vr. Vorm, gedaante.

Gevorschen, zw. ww. tr. Uitvorsen.

Gevort, deelw. bnw. Verrot. Gevortheit.

Gevoude, gevout (?), znw. o. Vouw; schikking, regeling.

Gevouden, deelw. bnw. 1) Gevouwen. 2) uitgedost, opgeschikt.

Gevouden, gevouwen, st. ww. tr. Plooien.

Gevrach, znw. o.; gevrach doen, navraag doen; omvraag doen.

Gevragen, zw. ww. tr. Vragen.

Gevreden, gevren, zw. ww. I. Trans. Bemiddelen; (een twist) bijleggen. II. Intr. Zich verzoenen.

Gevredet, gevreet, gevreit, deelw. bnw. 1) Tevreden gesteld, voldaan. 2) rustig, kalm; met een genitief, gerust op, zeker van.

Gevredet, deelw. bnw. Omheind, afgesloten.

Gevredich, bnw. Vredig, vreedzaam.

Gevreeschen, gevreischen, zw. en st. ww. tr. 1) Vragen, vernemen (naar). 2) vernemen, te weten komen. 3) opsporen. 4) trachten te verkrijgen.

Gevreest, gevreset, deelw. bnw. 1) In gevaar verkerende. 2) bevreesd, benauwd; beducht; het is gevreest, er is gevaar.

Gevrin, gevriden, zw. ww. tr. Bevrijden, vrijmaken.

Gevrin, zw. ww. tr. Vrijen naar, voor zich winnen (man of vrouw).

Gevriende(n), znw. in. mv. Vrienden van elkaar.

Gevriendet, deelw. bnw. Bevriend, verbonden; ook gevrient.

Gevrijt, deelw. bnw. In vrijheid gesteld; vrij.

Gevroeden, gevroen, zw. ww. I. Trans. Begrijpen, bevroeden; als znw., mening, inzicht. II. Intr. Verstand, inzicht hebben. III. Wederk. Verstand hebben (van).

Gevromen, zw. ww. intr. Baten, voordelig zijn.

Gevrouwen, zw. ww. tr.; hem gevrouwen, zich verheugen (oostmnl.).

Gevrosen, deelw.; het was gevrosen, het vroor.

Gevrucht, bnw. Vruchtdragend.

Gevullen, zw. ww. tr. Vullen.

Gevuurt, geviert, bnw. Vurig.

Gevuurt, deelw. bnw. Gesneden, ontmand.

Gevuust, bnw. In de vuist hebbende.

Gewach, znw. o. Melding, gewag; gewach, een gewach doen, gewagen; zeggen, spreken (van); gewach maken; gewach horen, melding horen maken, horen spreken over.

Gewach, znw. o. 1) Nood, druk, hetgeen op iemand drukt (weegt). 2) beweging.

Gewachten, zw. ww. I. Trans. 1) Bewaken, behoeden. 2) bespieden, beloeren. 3) wachten, afwachten. II. Wederk. I) Zich hoeden, wachten (voor). 2) zich onthouden van, iets nalaten, vooral met een ontkenning.

Gewade, znw. o. Ondiepte, voor schepen gevaarlijke plaats; gevaarlijk water.

Gewaden, st. ww. intr. Vloeien, van bloed uit wonden.

Gewaeyen, gewayen, zw. ww. intr. Waaien.

Gewaent, deelw. bnw. Denkbeeldig.

Gewaer, geweer, geware, bnw. Waar, oprecht, echt, betrouwbaar; trouw (aan).

Gewaerachtich, gewarachtich, bnw. Hetzelfde; als bijw., werkelijk, waarachtig.

Gewaerachticheit, gewairachticheit, znw. vr. Oprechtheid, waarheidsliefde.

Gewaerheit, znw. vr. Waarheid.

Gewaerlijc, bnw. Waarachtig, waar.

Gewaerlike, gewerlike, gewairlike, bijw. 1) Waarlijk, zekerlijk; also gewaerlike als, zo waarachtig als; gewaerliker dinc, inderdaad, in waarheid. 2) naar waarheid; in oprechtheid.

Gewaernisse, znw. vr. Waarborg, zekerheid.

Gewaersam, znw. Verblijfplaats (oostmnl.).

Gewaert, geweert, gewairt, gewart, deelw. bnw. I. Van personen. 1) Van een behoorlijke instructie voorzien, wettig erkend; gewaerde bode, gemachtigde; gewaert rechter, wettig rechter, met een bepaalde volmacht voorzien; gewaerde cnape, gerechtsbode; gewaert sijn, gevolmachtigd zijn, met een genitief, tot iets gerechtigd zijn. 2) verzekerd, rustig; des gewaert sijn, van iets verzekerd zijn, waarborgen voor iets ontvangen hebbende; van iets overtuigd zijn; enen gewaert houden, iemand vrij houden, laten; van een plicht ontslagen achten, zich voldaan rekenen; hem gewaert houden, zich tevreden stellen, volstaan met; enen gewaert laten, houden, doen, iemand te zijnen opzichte ontslagen achten, met iets genoegen nemen. II. Van zaken. Veilig, zeker; gewaerde hant, veiligheid; in gewaerde hant stellen, leggen, waarborgen.

Gewaert, bnw. Mark- of weidegerechtigdheid hebbende.

Gewaet, gewade, znw. o. 1) Kleed, kleding; loof van bomen. 2) ingewand; geslachtsdelen. 3) koopwaar.

Gewafleert, deelw. bnw. Een kok-term; gewafleerde sopten (?).

Gewagen, st. en zw. ww. intr. en tr. (met een genitief of acc., en met van). Gewag maken, vermelden; met een zaak als ondw., vermelden, inhouden; sonder gewagen, zonder dat er een woord gesproken wordt; als znw., melding; bespreking.

Gewagen, zw. ww. tr. 1) Wagen, ondernemen. 2) wagen, in de waagschaal stellen; kans lopen iets onwelkoms te ondervinden.

Gewaken, st. en zw. ww. intr. Waken, wakker blijven.

Gewan, znw. o. Ongelukkig geval.

Gewande, znw. vr. 1) Landgoed, boerderij. 2) goede gesteldheid, voorraad, rijkdom.

Gewandelen, zw. ww. I. Intr. 1) Wandelen, gaan; omgaan (met). 2) aanwezig zijn, van een zaak. II. Trans. Veranderen.

Gewanderen. Hetzelfde als gewandelen.

Gewanderich, gewandrich, bnw. Buigzaam, meegaande.

Gewanen, zw. ww. tr. Menen, geloven.

Gewanc, znw. o. Twijfel, onzekerheid.

Gewant, ywant (Vlaams), znw. o. 1) Stof; klederstof. 2) kleding; wapenrusting. 3) al wat men voor een bepaald doel nodig heeft; want, scheepstuig. 4) koopwaren; de lading van een schip, de uitrusting der passagiers. 5) ingewand; geslachtsdelen.

Gewanthuus, znw. o. Lakenhal.

Gewantliede, znw. m. Zij die lakens of stoffen verkopen.

Gewantmaker, znw. m. Lakenwever.

Gewantsnider, znw. m. Laken(ver)koper.

Gewapen, bnw. Gewapend; als znw. gewapende.

Gewapent, deelw. bnw. Gewapend; (met) gewapender hant; als znw., gewapende.

Geware, geweer, gewar, gewer, bnw. 1) Oplettend, opmerkzaam; met de datief, hulpvaardig, voorkomend. 2) levendig, wakker. 3) spoedig gereed, voortvarend; met jegen, voorbereid op. 4) met werden, opmerken, bemerken, waarnemen.

Geware, bnw. Verzekerd (van). Hetzelfde als gewaert, 2).

Geware, gewaer, znw. vr.; geware nemen: a) ergens op letten. b) zorg dragen voor. c) van de gelegenheid gebruik maken.

Geware, gewere, znw. m. Waarborg, hij die tot vrijwaring verplicht is.

Gewaren, zw. ww. tr. Ontwaren, opmerken.

Gewaren, geweren, zw. ww. tr. 1) Vrijwaren, waarborgen. 2) toestaan, verlenen. 3) tot stand, ten uitvoer brengen.

Gewaren, geweren, zw. ww. intr. Voortduren, blijven bestaan.

Gewarent, deelw. bnw.; gewarende hant, veiligheid.

Gewarich, bnw. I. Van personen. 1) Waarachtig, waar, echt. 2) oprecht, betrouwbaar. 3) echt, wettig; gewarich bode, hetzelfde als gewaertbode. II. Van zaken. 1) Echt, zuiver; in recht erkend. 2) geloofwaardig, betrouwbaar.

Gewarich, bnw. Opmerkzaam; met de genitief, voorbereid op.

Gewarich, gewerich, bnw. Duurzaam, stevig.

Gewaricheit, znw. vr. 1) Waarachtigheid. 2) oprechtheid, trouw.

Gewarichlike, bijw. Waarlijk, in waarheid; also gewarichlike; alzo waarachtig als.

Gewarige, gewarigen, bijw. Hetzelfde.

Gewarigen, zw. ww. tr. Waar maken, bewijzen, bevestigen.

Gewas, gewasse, znw. o. 1) Al wat groeit; wilt gewasse. 2) gewas, het te veld staande graan; ook mv. gewassen.

Gewasschen, st. ww. tr. Wassen; wederk. een bad nemen.

Gewassen, st. ww. intr. 1) Opgroeien, opwassen. 2) wassen, groeien. 3) oprijzen, ontstaan.

Gewassen, deelw. bnw.; groot gewassen, in aanzien toegenomen; als znw., wale gewassene, welgemaakte, schone.

Gewast, bnw. Met was bestreken, gewast.

Gewas, znw. o. 1) Voord, doorwaadbare plaats; een plaats waar men een rivier kan doorwaden. 2) overhaal, veer; enen dat gewas maken, iemand over een rivier zetten, hem de weg voorschrijven. 3) gevaarlijke plaats in het water met een sterke stroom; dat diepe gewas, de diepte van iets, ook van de liefde; der cunsten gewas, de diepste opvatting der kunst; moeilijke toestand of omstandigheden. 4) gracht; kade, ligplaats voor schepen. 5) bedding van een rivier. 6) wed, drinkplaats voor paarden.

Gewatert, bnw. 1) Van water voorzien, wale, qualike gewatert, waterrijk, arm aan water; afwatering hebbende. 2) met water gemengd of aangelengd.

Gewebbe, znw. o. Weefsel.

Gewedde, znw. o. Geldboete aan de rechter te betalen. Gewedden, ze betalen.

Geweder(e), gewederte, znw. o. Weer. Zie ongeweder,

Geweect, geweict, deelw. bnw. Geweekt.

Geweefte, znw. o. Weefsel.

Geween, gewene, znw. o. Geschrei, geween.

Geweent, deelw. bnw. Schreierig.

Gewege, geweech, znw. o. Het wegen.

Gewegen, st. ww. I. Intr. 1) Een zeker gewicht hebben; deelw. gewegen. 2) passen, betamen. II. Trans. 1 Wegen. 2) overwegen, nagaan.

Gewegen, deelw. bnw. 1) Zwaar, gewichtig. 2) gewegen staan, in evenwicht zijn, tegen elkaar opwegen. 3) geneigd, bereid. 4) nuttig (oostmnl.).

Gewegen, zw. ww. I. Intr. 1) Aanlanden, op de (rechte) weg komen. 2) samenlopen, van landgrenzen. II. Trans. 1) Op de rechte weg brengen, leiden; wederk., zijn weg nemen. 2) te recht helpen, helpen. 3) op weg zenden. 4) iets leiden, besturen. 5) iets zenden, doen toekomen. 6) iemand ergens toe brengen, overhalen.

Geweget, gewecht, bnw. Geneigd, bereid.

Geweget, geweecht, deelw. bnw. 1) Geweget sijn, zich richten tot, een zekere richting nemen. 2) geweget comen, langs een zekeren weg komen, komen.

Geweide, gewede, geweet, znw. o. Weidegrond.

Geweide, znw. o. Ingewanden.

Geweigeren, zw. ww. tr. Weigeren.

Geweit, deelw. bnw. Geweite melc, melk waarvan de wei afgenomen is.

Geweken, geweiken, zw. ww. tr. Gedwee maken, tot zijn gevoelen overhalen; vermurwen, zacht stemmen; hem laten geweken, zich laten leiden.

Gewecken, zw. ww. tr. Wekken, opwekken.

Geweldelijc, geweltlijc, bnw.; geweldelike saken, gewelddadigheden.

Geweldelike, geweltlike, bijw. 1) Met macht, krachtig; met grote strijdkrachten; met uiterlijk vertoon van macht. 2) met geweld.

Gewelden, zw. ww. tr. Overmeesteren.

Gewelder, geweldere, znw. m. 1) Oppermachtig gebieder. 2) geweldenaar. Vr. gewelderinne.

Geweldich, geweeldich, bnw. 1) Machtig, krachtig; geweldich here, soeverein vorst; geweldige bode, gevolmachtigde; met een genitief, van of over, meester over, de beschikking hebbende over; van zaken, krachtig, sterk. 2) hartstochtelijk, heftig. 3) gewelddadig.

Geweldicheit, znw. vr. 1) Oppermacht, gezag. 2) gewelddadigheid.

Geweldichlike, bijw. 1) Met macht. 2) met geweld.

Geweldigen, zw. ww. tr. 1) Overweldigen, bemachtigen. 2) bekrachtigen; aan iemand de uitoefening van een recht verzekeren.

Gewelf, gewelve, gewelft, gewulft, znw. o. Gewelf, verwulft.

Gewelfsel, gewulfsel, znw. o. Hetzelfde.

Gewelf, gewulfte, znw. vr. Gewelf.

Gewelle, gewel, znw. o. Deegbal, pil waarmee vogels gemest worden.

Gewellecomen, gewillecomen, zw. ww. tr. Plechtig begroeten.

Gewelt, geweelt, gewilt, gewelde, znw. o., m. en vr. 1) Macht; soevereiniteit; legermacht; beschikking over (met de genitief); met gewelt, gewelde, met macht, kracht; met aandrang, snelheid; in enes gewelt, in zijn macht, onder zijn bevelen; in siere gewelt sijn, zijn eigen baas zijn; in siere gewelt trecken, gaan waar men niets te vrezen heeft; rijk, gebied. 2) kracht, macht, de vrije beschikking over vermogens, lichaamskracht; in siere gewelt sijn, gezond van hersenen zijn; kracht die van iets uitgaat, geneeskracht. 3) sijn gewelt doen met, doen met iemand wat men wil; sijn gewelt crigen, zijn zin krijgen. 4) geweld; gewelt doen, feitelijk verzet plegen; enen, ere dinc gewelt doen, iemand storen in de uitoefening van rechten of vermogens; gewelt doen enen wive.

Geweltmeester, znw. m. Gevangenbewaarder.

Gewelvet, gewelft, gewolft, gewulft, deelw. bnw. Gewelfd, met gewelven gebouwd.

Gewende, znw. o. 1) Akkerbed; de ophoging van aarde tussen twee voren. 2) een bepaalde landmaat; als lengtemaat, 100 pas.

Gewenden, geweinden, zw. ww. tr. 1) Wenden, keren. 2) afwenden, beletten.

Gewenen, geweenen, zw. ww. intr. Wenen.

Gewenen, zw. ww. tr. Hetzelfde als gewennen.

Gewenlijc, bnw. Gewoon.

Gewennen, gewenen, zw. ww. tr. Gewennen.

Gewenschen, geweinschen, zw. ww. tr. Wensen.

Gewenschet, gewonschet, gewenscht, deelw. bnw. Gewenst, welgevallig.

Gewent, gewend, geweint, deelw. bnw. Gewoon.

Gewente, znw. vr. Gewoonte.

Gewepen, zw. ww. intr. Helpen, baten; of: beschermen.

Gewer, gewar, gewor, znw. o. Verwarring, opschudding.

Gewerch, znw. o. Gewricht.

Gewerde, gewaerde, znw. Borgstelling, borgtocht.

Gewarde, znw. vr. Waarde (oostmnl.).

Gewerdelike, bijw. Op een waardige wijze.

Gewerden, geweerden, gewaerden, gewarden, geworden, gewoorden, gewairden, st. ww. I. Intr. 1) Worden. 2) geboren worden, het aanzijn ontvangen; gemaakt worden, van levenloze dingen; als znw.,wording; laten gewerden, in het aanzijn roepen, scheppen. 3) geschieden; met een genitief, worden van, komen van, gebeuren met; met een datief, ten deel vallen;ook: overkomen. 4) te werk gaan; laten gewerden, laten begaan, geworden. 5) een zekere loop nemen; laten gewerden, op zijn beloop laten. II. Onpers. Bekomen, goede gevolgen hebben; wel gewerde des di, iets heeft goede gevolgen voor u, gij moet het zelf weten.

Gewerden, geweerden, gewaerden, zw. ww. I. Trans. 1) Waardig keuren, waardig achten. 2) iets de moeite waard achten, het niet beneden zich rekenen; zich verwaardigen te, zo goed zijn om. II. Onpers. Behagen, gelieven, aan God.

Gewerderen, zw. ww. tr. Schatten, waarderen.

Gewerdich, gewaerdich, bnw. 1) Waardig, eerwaardig. 2) met een genitief, waardig, waard.

Gewerdicheit, znw. vr. Het zich verwaardigen; van God, genade.

Gewerdigen, geweerdigen, gewaerdigen, zw. ww. I. Trans. Iets niet beneden zich achten, zo genadig zijn te doen, van God; zo goed zijn te doen, van een mens. II. Wederk. Zich verwaardigen. III. Onpers. Gelieven, behagen.

Gewerdinge, gewaerdinge, znw. vr. Genade, goedheid.

Gewere, geweer, znw. o. en vr. 1) Tegenweer, verdediging; in gewere bliven, zich dapper blijven verdedigen; sonder gewere, zonder dat er iets aan te doen is. 2) verdedigingswerk; afdeling soldaten. 3) dam, waterkering. 4) wapen; als verzamelwoord, wapenen, wapenrusting.

Gewere, znw. vr. Een in recht erkend eigendom.

Gewere, znw. m. Waarborg, borg.

Gewere, znw. vr. Vrijwaring.

Geweren, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand afweren. 2) verdedigen, beschermen; met een datief, afhouden van iemand. 3) iets beletten, weren; een redenering, ontzenuwen; met de datief, weigeren, ontzeggen; als znw., tegenweer. II. Wederk. 1) Zich verweren. 2) zich inhouden, betomen; zich onthouden (van); als znw., tegenstand.

Geweren, zw. ww. tr. Waarborgen voor iets geven, iets bewijzen.

Gewerenen, gewernen, zw. ww. tr. Weigeren, ontzeggen.

Gewerf, gewerve, znw. o. en vr. 1) Wervel, scharnier; gewricht. 2) bezigheid, bedrijf. 3) onderhandeling. 4) winst, geldelijk voordeel; gewin ende gewerf.

Geweringe, znw. vr. Vrijwaring.

Gewerc, gewarc, gewaerc, geweerc, ywerc, znw. o. 1) Werk, werkstuk; bouwwerk; boek(werk). 2) maaksel, fabricaat; bouwstof, stof; de bouw; van bezielde wezens, aanleg. 3) daad, handeling; in gewerke leggen, ten uitvoer, in praktijk brengen; werking.

Gewerken, gewaerken, geweerken, gewarken, zw.onr. ww. tr. 1) Scheppen, in het aanzijn roepen. 2) tot stand brengen, verrichten.

Gewercsel, znw. o. Bouwwerk, gebouw.

Gewerpen, st. ww. I. Trans. Werpen; verwijderen (met van of ute). II. Wederk. Zich ergens toe zetten, tot iets overgaan.

Gewerren, zw. ww. tr. Verwarren, beroeren.

Gewertschap, gewertschap, znw. vr. en o. Gastmnaal.

Gewesen, st. ww. intr. 1) Blijven in of bij iets, volharden. 2) het uithouden;blijven staan of bestaan, van een zaak. 3) zijn, bestaan.

Gewesenlike, geweselike, gewesentlike, bijw. 1) Wezenlijk, werkelijk. 2) weliswaar, namelijk.

Gewesent, bnw. Een wezen of substantie hebbende; een bepaalde gestalte aangenomen of verkregen hebbende. Gewesentheit.

Geweste, gewiste, znw. o. 1) Staat, toestand. 2) streek, landstreek (16de eeuw). 3) delen van een gebouw, de hoeken en kanten (16de eeuw).

Gewet, gewed, geweddet, deelw.; gewedde hant, een door handslag aangegane verbintenis; gewedde schult, door handslag aangegane schuld.

Gewet, gewed, znw. o. Gevaarlijke plaats of toestand.

Geweten, onr. ww. tr. 1) Weten, kennen; begrijpen; willen geweten, erkennen. 2) te weten komen.

Geweten, deelw. van witen; geweten hebben, iets tegen iemand hebben.

Gewichte, gewechte, znw. o. 1) Gewicht, weegschaal en gewichten. 2) bezwaar; gewichte der conscintie (oostmnl.). Gewichtschale, gewichtwage.

Gewichtich, bnw. Zwaar; belangrijk. Gewichticheit.

Gewieden, zw. ww. tr. Van onkruid zuiveren; schoonmaken, klederen.

Gewiel, znw. o. Kolk, modderpoel.

Gewin, zw. ww. tr. Wijden.

Gewiet, gewijt, deelw. bnw. Gewijd, heilig; een wijding, de priesterwijding ontvangen hebbende; dat gewiede, gewijde grond.

Gewijft, deelw. bnw. Een vrouw hebbende, getrouwd.

Gewijc, znw. o. Het terugwijken, vlucht.

Gewijc, gewielt, bnw. Gesluierd, van nonnen.

Gewijs, znw. o. Vonnis, gewijsde.

Gewijst, gewiset, deelw. bnw. 1) Wel gewijst, goed onderricht, geoefend in iets. 2) gewijsde, voor gewisede dinc, vonnis; gewisede misdaet, een misdrijf als zodanig door een rechterlijk vonnis uitgemaakt.

Gewiken, st. ww. intr. 1) Wijken, uit de weg gaan. 2) voor iemand onderdoen.

Gewilde, gewelde, znw. o. Wildernis, jachtterrein.

Gewille, znw. m. of o. Wil.

Gewillecoren, gewilcoren, zw. ww. tr. Er in toestemmen, iets goedvinden.

Gewillecoort, deelw. bnw. Aangewezen, benoemd; gewilcoort gelt, een afgesproken som; gewillecoort rechter, krachtens overeenkomst bevoegd.

Gewillelike, gewillike, bijw. Vrijwillig; met ingenomenheid, ijver, vuur; met kracht, op een wijze die van ijver getuigt.

Gewillen, onr. ww. tr. Willen, willen doen.

Gewillich, bnw. Gewillig, ijverig; vurig, hartstochtelijk. Gewillicheit, gewillike.

Gewilligen, zw. ww. tr. Tot zijn dienst bereid maken, ergens toe krijgen.

Gewimpelt, bnw. Vermomd; onverstaanbaar, onbegrijpelijk.

Gewin, gewen, znw. o. 1) Strijd. 2) winst, voordeel, vruchten van de arbeid; te gewinne ende te verliese sitten, in gemeenschap van winst en verlies getrouwd zijn; levensonderhoud. 3) al wat men zich verwerft, aanwas van goederen, van macht; des lijfs gewin, levensbehoud. 4) macht, vrije beschikking. 5) nieuwe belening met een leengoed (bij dood of eindigen van de termijn), de erkenning van de leenman.

Gewinachtich, bnw. Voordeel hebbende.

Gewinden, st. ww. tr. Winden, wikkelen.

Gewinden, zw. ww. intr.; mi gewindet, er waait voor mij een (gunstige, ongunstige) wind.

Gewinken, st. ww. intr. Zwenken, uitwijken.

Gewinnen, gewennen, st. ww. tr. 1) Door moeite of inspanning verkrijgen, verdienen; klein krijgen, meester worden; in handen krijgen, iemand. 2) door een strijd winnen, overmeesteren; een spel, winnen; hem selven (datief) gewinnen, zic zelf bevoordelen; het gewinnen, het winnen. 3) verkrijgen, krijgen, ook iets ongewensts. 4) terugkrijgen, los krijgen, in handen krijgen; in dienst; eigendom, ten huwelijk krijgen; gedaan krijgen; bij zich krijgen, ontbieden; iemand voor een zaak winnen (met te). 5) enen lief gewinnen, leet gewinnen, iemand lief krijgen, een hekel aan hem krijgen. 6) bereiken, halen.

7) voor een ander krijgen, bezorgen. 8) telen, kweken, een plant enz.; voortbrengen, van de natuur; verwekken, van de man, voortbrengen, van de vrouw. 9) bebouwen, land.

Gewintbrauwet, gewinbrauwet, bnw. Wenkbrauwen hebbende (als).

Gewis, gewes, gewisse, bnw. Zeker, vertrouwd; gewisse bode, gevolmachtigde; zeker, gewis; gewis werden maken, doen; gewis houden, voor zeker houden.

Gewis, znw. o. Zekerheid.

Gewise, -gewijs, bijw. Op de wijze van.

Gewisegen, zw. ww. tr. Aanwijzen.

Gewisen, zw. ww. tr. 1) Wijzen, aanwijzen. 2) inlichten, op het hart drukken. 3) besluiten, bepalen 4) leiden, besturen; hem gewisen, zich beheersen, bedwingen.

Gewisschen, zw. ww. tr. Ontvluchten, ontgaan.

Gewisse, gewesse, gewis, bijw. Zekerlijk, gewis.

Gewisselike, gewislike, bijw. Gewis, zeker; althans, ten minste, zeker.

Gewissen, znw. o. Geweten (oostmnl.).

Gewiten, st. ww. tr. Wijten, verwijten.

Gewoest, ywoest, deelw.; gewoest ballinc, een balling, die bij vonnis het land wordt ontzegd; deelw. bnw., woest, verwilderd.

Gewoestheit, znw. vr. Woestenij.

Gewogen, deelw. in alsol. nv. Met het oog op, uit hoofde van.

Gewolt, bnw. Wol dragende, van dieren.

Gewon, gewonne, bnw. 1) Woonachtig. 2) gewoon.

Gewonde, znw. m. Gekwetste.

Gewonden, zw. ww. tr. Verwonden.

Gewone, gewoon, bnw. 1) Woonachtig. 2) omgang hebbende met. 3) gewoon, gewend; gewone maken, van dieren, tam maken; gewone sijn, plegen; met een genitief, gewoon aan; iets veel gezien, vaak ondervonden hebbende; gewend aan, zich ophoudende met; der doget, der eren gewone, deugdzaam, edel.

Gewone, bijw. Gewoonlijk.

Gewone, znw. vr. 1) Omgang, ook: vleselijke. 2) gewoonte; een goede gewoonte, rechtsgebruik.

Gewonen, zw. ww. I. Trans. 1) Gewennen. 2) tam maken, dieren. II. Wederk. Zich gewennen. III. Intr. 1) Wonen. 2) gewoon zijn.

Gewonnen, deelw. 1) gewonnen geven, iemands eis toewijzen; een stad overgeven. 2) verwekt; gewonnen ende geboren. Gewonnen(t)heit.

Gewont, gewonde, znw. vr. Toegebrachte wonden.

Gewoonde, znw. vr. Gewoonte; verkregen rechten.

Gewoonheit, znw. vr. Gewoonte.

Gewoonlijc, bnw. I. Attrib. 1) Gewoon, dagelijks; alledaags. 2) gebruikelijk. II. Praed. Gewoon, gewend; gewoonlijc sijn te doen. 2) gebruikelijk (zijn), met een zaak als ondw.

Gewoonlijcheit, znw. vr. Gewoonte, het zich gewennen.

Gewoonsam, bnw. Woonachtig, of: gewoon, gewend.

Gewoonsamheit, znw. vr. Gewoonte.

Gewoonte, deelw.; gewoonte sijn: a) woonachtig zijn. b) gewoon zijn. Gewoontheit, Gewoontlijc.

Gewoonte, gewoont, znw. vr. 1) Gewoonte, aanwensel; gebruik. 2) gewoonterecht.

Gewoontelijc, bnw. 1) Gewoon (attrib.). 2) gebruikelijk, gewoon (praedic.); so dat gewoontelijc is.

Gewoontich, bnw. Gewoon, gewend.

Gewoorden, geworden, gewaerden, zw. ww. tr. Onder woorden brengen, uitdrukken.

Gewormte, znw. o. Wormen, gewormte; ongedierte.

Gewortelt, deelw. bnw. Geworteld, vast (in).

Gewoude, znw. vr. Hetzelfde als gewout.

Gewouden, st ww. intr. en tr. 1) Beschikken, regelen; te zeggen hebben over; laten gewouden, de beschikking over iets overlaten aan. 2) iets toelaten, gedogen. 3) volhouden, verdragen. 4) tot stand brengen, bewerken; laten gewouden, maken dat iemand iets doet.

Gewout, gewolt, gewalt, znw. o. en vr. 1) Macht, mogendheid; soevereiniteit, legermacht; vrije beschikking (over); sijns selfs gewout hebben, zijn eigen baas zijn; in die Gods gewout varen, een onzekere toekomst tegemoet gaan; ook: de eeuwigheid ingaan; iet in Gods gewout setten, aan God overlaten. 2) kracht, sterkte; lichaams-, geestkracht; kracht, weerstandsvermogen; geneeskracht. 3) met een adj. gelijkstaande; des somers gewout, de warme zomer; des winters gewout, de strenge winter; der siecheit gewout, een hevige ziekte. 4) maat, omvang. 5) wens, zin, wil. 6) geweld; enen gewout doen; zie gewelt. 7) heil, redding; veiligheid; schuilplaats, toevluchtsoord, plaats of toestand waarin men baas over zichzelf is.

Gewracht, deelw. bnw. 1) Bewerkt, van voorwerpen en waren. 2) wel gewracht, welgeschapen, flink, sterk.

Gewrac, znw. o. Wrok, het in stilte iemand benadelen.

Gewranc, znw. o. 1) Het wringen der handen; pijn, lichaamssmart. 2) het zich wringen, worsteling; ook: woordenstrijd.

Gewrechte, gewrecht, gewruchte, znw. o. Omheining.

Gewreken, st. ww. I. Trans. 1) Wraak nemen over iets, op iemand. 2) iemand wreken. II. Wederk. Zich wreken.

Gewreste, gewriste, znw. o. (Enkel)gewricht.

Gewrichte, znw. o. Gewricht.

Gewrijcht, deelw. bnw. Krom, verdraaid.

Gewriven, st. ww. tr. Wrijven.

Gewrocht. Hetzelfde als gewracht 1).

Gewrochte, gewrocht, znw. o. Gewrocht, werkstuk.

Gewroech, znw. o. Wroeging.

Gewroegen, zw. ww. tr. Beschuldigen.

Gewrongen, deelw. bnw. Ineengedraaid.

Gewronc, znw. o. Worsteling, strijd;ook: woordenstrijd.

Gi, ge, pers. vnw. Gij.

Gibe, znw. vr.; spelen mitter gibe of gijpgen, naam van een onbekend spel.

Gicht, znw. vr. Jicht. Gicht, bnw. Jichtig.

Gicht, gichte, yechte, gifte, znw. vr. Bekentenis; een in recht afgelegde verklaring.

Gicht, jecht, bnw. In recht erkend.

Gichtebrief, yecktebrief, znw. m. Een gerechtelijke akte.

Gichtedach, yechtedag, jechtedag, znw. m. Dag bestemd voor de ene of andere verklaring in recht.

Gichten, zw. ww. intr. Aan jicht lijden. Gichtinge.

Gichten, yechten, zw. ww. tr. 1) Een verklaring afleggen, vooral in recht. 2) iemand tot een bekentenis brengen, vooral met de pijnbank.

Gichter, znw. m. Hij die iemand tot een bekentenis brengt, beul.

Gichtich, jichtich, jechtich, bnw. Jicht hebbende, verlamd door jicht; als znw., jichtlijder, verlamde.

Gichtich, yechtich, bnw. Een verklaring afleggende of bekentenis doende; tot een bekentenis gebracht, van een persoon; in recht erkend, van een zaak.

Gichticheit, gechticheit, juchticheit, znw. vr. Jicht; verlamming.

Gichtinge, jechtinge, jichtinge, znw. vr. Een in recht afgelegde verklaring.

Giel, znw. m. Muil, geopende bek.

Giemant, gemant, gimant, giman, giment, gimen, onb. vnw. 1) Iemand. 2) niemand, vooral met een ontk. verbonden.

Gien, zw. ww. tr. en intr. Een verklaring afleggen; iemand (datief) iets meedelen, duidelijk maken. 2) bekennen, belijden; erkennen; zonder object. iemands meerderheid erkennen, lin ende gien; gien ane, iemand belijden, in iemand geloven; gien met, het met iemand eens zijn.

Gier, znw. m. Gier.

Gier, bnw. Gretig, inhalig, hebzuchtig, geldgierig; hartstochtelijk; van zaken, ook in goede zin, buitengewoon groot.

Gier, giere, znw. 1) Hebzuchtige. 2) gulzigaard, lekkerbek.

Gier, znw. m. Begeerte, lust; honger, geehonger.

Gier, bnw. Uit gehier, zie daar.

Gier, znw. m. Gruit, most, gist.

Gieralt, gierant, znw. m. Potsenmaker, goochelaar.

Gierbesant, znw. m. Schraper.

Gieren, zw. ww. tr. Heftig verlangen.

Gieren, zw. ww. intr. Knorren, van het varken.

Gierheit, znw. vr. Hebzucht.

Gierich, girich, bnw. Begerig, gretig; inhalig, hebzuchtig; gierich omme wrake, wraakgierig; enes gierich sijn, iemand tot zijn mikpunt kiezen; verlangend, brandend, innig, in gunstige zin. 2) vraatzuchtig.

Gierich, gierige, znw. m. 1) Hebzuchtige, schraper. 2) gulzigaard, vraat.

Giericheit, gericheit, bnw. 1) Begerigheid, begeerte. 2) hebzucht. 3) eerzucht. 4) gulzigheid.

Gieriechlijc, bnw. Gretig.

Gierichlike, bnw. 1) Hartstochtelijk. 2) gulzig. 3) als een gierigaard of vrek.

Gierichlijcheit, znw. vr. Gretigheid.

Gierigare, znw. m. Gierigaard.

Gierlijcheit, znw. vr. Gretigheid, gulzigheid.

Gierlike, bijw. 1) Met gretigheid, hartstochtelijk. 2) met graagte, gulzig.

Gietelinc, znw. m. Gieteling, meerl.

Gieten, zw. ww. I. Trans. 1) Gieten, uitstorten; storten; werpen, een vloeistof. 2) Gieten, metalen. II. Intr. Vloeien.

Gieter, znw. m. 1) Gieter van metalen. 2) gieter, het voorwerp.

Gietinge, znw. vr. Het gieten, uitstorten; vloeien.

Gietvat, znw. o. Schenkkan; gieter, emmer.

Giftbaer, bnw. Goederen tot overdracht waarvan ‘gifte’ (2) nodig is.

Gifte, gift, gichte, gefte, znw. vr. 1) Gift, geschenk, ook om iemand om te kopen, ook; offer, aan God, gave, van God, geestesgave, talent. 2) opdracht of overdracht van een vast goed in de voorgeschreven vorm; der sevene gifte, het toekennen van een vast goed door het zeventuig; het recht om een vast goed ondanks de koper over te nemen voor de verkoopsom. 3) het begeven van ambt, post enz.

Giftebrief, znw. m. Akte van opdracht of overdracht van een onroerend goed.

Giftegever, znw. m. Uitdeler van geschenken.

Giften, zw. ww. tr. 1) Begiftigen, 2) de eigendom van een onroerend goed overdragen aan iemand.

Giftenare, znw. m. Van giften, 2); vgl. gifte, 2).

Gifter, gichter, znw. m. 1) Hij die het recht heeft tot het begeven van een kerkelijk ambt. 2) Hetzelfde als giftenare. Vr. giftesse.

Gifthouder. znw. m. Hetzelfde als giftenare.

Giftich, bnw. Gaaf, deugdelijk; wichtig ende giftich broot ende bier leveren.

Giftigen, zw. ww. tr. Geven, schenken; de opbrengsten uit een onroerend goed aan iemand in eigendom opdragen.

Giftinge, znw. 1) Schenking, vooral van een lijfrente (oostmnl.). 2) het toewijzen van goederen, veelal door een zeventuig.

Gigant, znw. m. Reus; held, kloek strijder. Gigantinne, reuzin.

Gige, znw. vr. Luit of viool. Gigen, Giger.

Gigen, zw. ww. intr. Een ziekelijke aandoening, hikken of niezen.

Gijl, znw. o. Bier dat in de tweede kuip overgepompt en nog niet uitgegist is; een gijl te gader slaen, iets brouwen (overdr.). Gijlcupe.

Gijlbrief, znw. m. Bedelbrief ten behoeve van een liefdadig doel.

Ginge, znw. vr. Belijdenis, bekentenis.

Gijs, bijw. Hetzetzelfde als gins.

Gilde, gulde, znw. o. en vr. 1) Gilde, broederschap; gezelschap. 2) gildemaal; het drinkgezelschap.

Gildeboec, guldeboec, znw. o. Gildeboek.

Gildebrief, znw. m. Statuut voor een gilde.

Gildebroeder, znw. m. Lid van een gilde.

Gildedeken, guldedeken, gulddeken, znw, m. Deken of hoofdman van een gilde; ook: Gildehovetman (gildehooftman),

Gildemeester, bestuurder van gilde of broederschap.

Gildegelt, znw. o. Gildegeld; vaste som door de leden te betalen aan de kas van een gilde.

Gildehal, guldehal, znw. vr. Lakenhal.

Gildehuus, znw. o. Gildehuis, verenigingsgebouw van een gilde.

Gildecamere, znw. vr. Gildekamer, waar het bestuur van het gilde vergadert.

Gildekerse, znw. vr. Kaars door een gilde geschonken bij de dood van een lid.

Gildelegger, znw. m. Register van een gilde.

Gilderecht, znw. o. 1) Het recht om lid van een gilde te zijn; te Groningen, het recht om met vreemdelingen handel te mogen drijven. 2) gildebestuur.

Gilderechter, giltrechter, znw. m. Bestuurder van een gilde.

Gildeschap, znw. vr. en o. 1) Gilde. 2) lidmaatschap van een gilde.

Gildesprake, znw. vr. Vergadering der gildebroeders, morgenspraak.

Gildesuster, znw. vr. Vrouwelijk lid van een gilde.

Gildetortse, gildetoortse, znw. vr. Toorts door een gilde geschonken bij een processie.

Gildevri, guldevri, bnw. Geen lid zijnde van een ander gild.

Gile, znw. vr. Wijle.

Gile, gijl, znw. vr. en m. 1) Spotternij, gekheid; wonderlike gile, iets dat op een verzinsel lijkt; sonder gile, in ernst; sine gile houden, gekheid maken, gekscheren; sine gile houden, maken, de spot drijven met; plezier, pret; een grap; iets van minder belang; bedrog, list, fopperij.

Gilen, zw. ww. intr. 1) Spotten, gekheid maken; de gek steken met; sonder gilen, in alle ernst. 2) Iemand (datief) bedriegen, misleiden.

Gilen, zw. ww. tr. Bedelen.

Gilen, zw. ww. intr. Dartel, uitgelaten zijn.

Gilen, zw. ww. intr. Zieden, schuimen, gisten.

Giler, gijlre, gilare, znw. m. Bedrieger.

Giler, znw. m. Bedelaar, boef. Gilersprake, dieventaal. Gilerstede.

Gilerie, znw. vr. Bedelarij.

Gilespel, znw. o. Spot, scherts, grap.

Gimme, gimmesteen. Zie gemme.

Ginder, gunder, gender, gonder, bijw. 1) Ginder, ginds; van ginder, van daar; hier ende ginder, hier en daar; hier of ginder, ergens; bij ww. van richting, daarheen; ginder ende weder, heen en weer. 2) straks, daarna, daarop.

Gingebare, gincbare, gingebaer, gingeber, gingebeer, gingebere, znw. m. Gember. Zingiber. Gingebaerboom, gemberstruik.

Gingebraes, znw. m. Een soort gember.

ginnen. Zie beginnen en ontginnen.
Gins, gens, geyns, bijw. Naar gene zijde, derwaarts; hare ende gins, her en der; gins ende weder, heen en weer; ginds, daar; hier ende gins, hier en daar; ook: her en derwaarts.
Ginster, znw. Brem, bremstruik. Genista.
Ginster, vonk. Zie genster.
Ginswaert, genswaert, ginswert, bijw. Naar gene zijde.
Gint, aanw. vnw., onz., van gene; als znw., dat.
Gint, deelw. uit geint. Zie enden.
Giole, geole, gayole, znw. vr. 1) Kooi; verkleinwoord, gioolkijn. 2) gevangenis.
Gipen, zw. ww. intr. Een open mond hebben; gapen ende gipen, snakken.
Gipen, zw. ww. intr. Hetzelfde als kipen. Staren, turen.
Gips, znw. o. Gips.
Gisaerme, gisarme, gisaerne, giserne, giseerne, gisare, znw. vr. Tweesnijdende strijdbijl.
Gise, gyse, znw. vr. Wijze van doen, wijze.
Gisel, giesel, znw. m. Gijzelaar; een door schepenen aangewezen persoon, die dienen moest als waarborg van nakoming van de vrede tussen bijzondere personen; te gisele, als gijzelaar, in gijzeling; gisel houden, op een aangewezen plaats (een herberg) op eigen kosten vertoeven (liggenө, totdat aan een verbintenis of een bevel zal zijn voldaan (misschien is gisel hier znw. o. met de betekenis: gijzeling).
Giselaer, znw. m. Gijzelaar, hij die moet ‘liggen.’
Giselen, zw. ww. tr. 1) Iemand een plaats aanwijzen waar hij moet vertoeven (zie bij gisel); een lant giselen, zich verzekeren van een land, van de trouw daarvan aan de landsheer door het nemen van gijzelaars.
Giselhuus, znw. o. Huis waar gijzelaars op eigen kosten ‘liggen,’ ook giselsteen.
Giselinge, znw. vr. 1) Het ‘lliggen ‘in afwachting van een vonnis, gijzeling. 2) het stellen van gijzelaars of borgen, borgtocht.
Giselcost, znw. m. De door de ‘gijzelaar ‘te betalen verblijfskosten.
Giselsaey, giselsay, znw. o. Saai uit Gistel (in W.Vlaanderen); eigenlijk gistelsaey.
Giselpalen, znw. vr. mv. Ruimte waarbinnen een gegijzelde zich vrij bewegen mag.
Giselschap, znw. vr. en o. Het gedwongen verblijf in een ‘geselhuus, giselschap schuwen, zich aan de gijzeling onttrekken; giselschap leggen, het nemen van gijzelaars door schepenen (zie gisel); gevangenschap.
Giselvrede, znw. m. Voorlopige vrede of wapenstilstand, door schepenen door het nemen van gijzelaars aan partijen opgelegd.
Gispen, zw. ww. tr. Afranselen (16de eeuw).
Gissche, gisse, znw. vr. metter gisschen, op de gis, op de tast; bi der gissen, in het wild, op de gis.
Gisschen, zw. ww. intr. Snakken, snikken, naar adem hijgen.
Gissen, gessen, zw. ww. intr. en tr. 1) Op iets bedacht zijn, vermoeden hebben. 2) peinzen, denken over; met een acc., bedenken, overleggen; uitdenken, kunnen vinden; van plan zijn; hi gistene temakene keiser. 3) zijn zinnen zetten op, er prijs op stellen. 4) vermoeden, raden, gissen; als znw., het gaet biwilen buten gissen, uit de gis. 5) ramen.
Gissinge, znw. vr. I1 Aandacht, opmerkzaamheid. 2) raming, begroting.
Giste (met palataal-g), znw. vr. Het recht van een leenheer om enige dagen met zijn gevolg zijnintrek te nemen bij een leenman.
Gisten, zw. ww. intr.; gisten omme, snakken, hijgen naar (?).
Gisterdach, gisterdage(n), bijw. Gisteren.
Gisteren, gistere, gister, bijw. Gisteren.
Gisternacht, bijw. Gisteren nacht.
Giterne, gitarne, giteerne, gisterne, znw. vr. Gitaar, harp. Giternare, giterner, giterniere.
Givegave, znw. vr. Nesterij, beuzeling; sprookje, zotteklap.
Glade, znw. Vlek, plek, smet.
Glaer, glar, bnw. Schitterend, helder, van de ogen.
Glaya, gleye, gelaye, znw. vr. Lans; ook: lancier, lansknecht.
Glandich, bnw. Klierachtig.
Glans, znw. m. Glans, schittering. Glansen,
Glansende. Glans, bnw. Glanzig, schitterend. Glansheit.
Glaren, zw. ww. intr. Schitteren, glinsteren, van de ogen.
Glarie, znw. vr. Een vette kleverige zelfstandigheid.
Glas, gelas, znw. o. 1) Glas, als stof; een stuk glas; vensterglas, de vensterruit; niet een glas, geen stuk glas, niet het minst; spiegelglas; spiegel. 2) voorwerp van glas, een stuk glaswerk, een drinkglas.3) uurglas; der sonnen glas, de zon.
Glasemaker, glaesmaker, gelaesmaker, znw. m. 1) Glasblazer. 2) Glazenmaker.
Glasevenster, gleesvenster, gelaesvenster, glesevenster, glesvenster, glaseveinster, znw. vr. Glasvenster.
Glasewerc, glesewerc, znw. o. Al wat van glas wordt gemaakt, glaswerk.
Glasewerker, gelaswerker, glaswerker, znw. m. Glaswerker; ook: spiegelmaker en: glasschilder.
Glasich, bnw. Doorschijnend.
Glasijn, gelasijn, glasen, glesijn, bnw. 1) Van glas, glazen. 2) glazig, doorschijnend.
Glat, glad, gelat, bnw. 1) Glad, glibberig. 2) uitglijdende, niet op dezelfde plaats blijvende; wat onzeker of onbetrouwbaar is, waarop men geen staat kan maken. 3) glinsterend, schitterend, van de ogen.
Glavie, glavi, glave, gelavie, glaive, glaye, gelaye, znw. vr. 1) De staalspits aan de lans, speer; hantglavie, rideglavie, banierglavie, lans of speer waaraan banier of wimpel is bevestigd; standaertglavie, penioenglavie. 2) een met een lans gewapend strijder; een ridder met zijn bediening, een kleine afdeling ruiterij.
Glaviedrager, glaviedreger, znw. m. Lancier.
Glaviegelt, glaviengelt, znw. o. Soldij der lanciers.
Glavie-iser, znw. o. Spits van de lans; ook: pijl uit een belegeringswerktuig.
Glavieschacht, glavischacht, gelavieschacht, glavieschaft, znw. vr. en m. De lansschacht, het hout waaraan de lanspunt bevestigd is.
Glaviote, glavioot, glaviotte, znw. vr. Kleine lans; ook: pijl uit een belegeringswerktuig.
Glede, znw. vr. Glid, verbinding van lood met zuurstof.
Gleyer, znw. m. Pottenbakker, maker van verglaasd aardewerk.
Glenden, glinden, zw. ww. tr. Rasterwerk aanbrengen aan, of: stoppen, dichten, een muur.
Glenster, gleinster, glinster, znw. vr., m. (?). Vonk.
Glensteren, glinsteren, gleinsteren, gelinsteren, glisteren, zw. ww. intr. Vonkelen, schitteren, glanzen.
Glentsen (nederr.). Zie glansen.
Glepe, znw. 1) Steen met een schuine zijde, met n hellend vlak. 2) reet, spleet (16de eeuw).
Glepen, zw. ww. Of: scheel zijn, of: druipen, = gelepen, lepe), van de ogen.
G1este, znw. vr. Gloed (oostmnl.).
Glidelijc, bnw. Onvast op zijn benen, ook in zedelijke zin.
Gliden, st. ww. intr. 1) Glijden, uitglijden, vallen. 2) instorten, wegzakken. 3) gaan, voorbijgaan, van de tijd; laten gliden, laten varen, laten schieten; met dore, door(heen) gaan; met in, afdalen, zinken in (het graf), vergaan, te niet gaan.
Glidende, glident, bnw. 1) Glad, glibberig; waaraan men geen houvast heeft. 2) vergankelijk, spoedig gedaan of voorbij; onbetrouwbaar, van het geheugen; ook gliderich.
Glijssen, zw. ww. (oostmnl.). I. Trans. 1) Glad maken, polijsten. II. Intr. 1) Glimmen, een schone schijn hebben. 2) huichelen.
Glijssenaer, znw. m. (oostmnl.). Huichelaar.
Glijsser, znw. m. (oostmnl.). Polijster.
Glijserie, znw. vr. (oostmnl.). Veinzerij, huichelarij.
Glimmen, st. ww. intr. Glimmen; aanbreken, van de dag; schitteren, van de ogen; glimmende, glanzend, glad.
Glinderen, zw. ww. tr. Glanzig maken.
Glinsteren, zw. ww. intr. Glinsteren, flikkeren. Glinsterende, Glinsteringe.
Glippe, znw. vr. Reet, spleet.
Glis, znw. Naam van een waterplant, iris; ook: waterplant in het algemeen.
Glite, znw. Kuil.
Glitten, zw. ww. intr. Glimmen, glinsteren.
Gloede, geloede, znw. vr. Gloed; het helse vuur.
Gloede, znw. vr. Vuurtang, tang.
Gloedich, bnw. Gloeiend. Gloedicheit.
Gloeyen, gloyen, geloyen, ook gloeden, zw. ww. I. Intr. Gloeien; schitteren; als znw., gloed, vlam. II. Trans. Gloeiend maken, heet maken.
Gloeyende, deelw. van gloeyen. I. Als bnw., gloeiend, heet. II. Als bijw. Gloeiend.
Gloem, gloom, glome, gloym, bnw. 1) Nevelachtig, schemerachtig. 2) troebel.
Gloem, znw. o. Bezinksel.
Gloemen, glomen, zw. ww. tr. Verduisteren.
Gloemich, bnw. Nevelachtig. Gloemicheit.
Gloet, geloet, znw. m. en vr. Gloed.
Gloy, gley, gly, gluy, geluye, glay, gleu, znw. o. Stro van goede hoedanigheid. Gloydecker, Gloyschove.
Gloren, zw. ww. intr. Gloren.
Gloriacie, znw. vr. Roem, lof, verheerlijking.
Glorie, gelorie, glore, znw. vr. Roem, glorie; verheerlijking; ook: heerlijkheid; die hemelsche glorie; (idele) glorie, praalzucht, zelfbehagen, mnl. roem; des glorie hebben, er roem op dragen.
Gloriren, gloreeren, gelorieeren, zw. ww. I. Intr. Zich beroemen, roemen; zich verlustigen. II. Trans. Roemen, verheerlijken.
Glorificatie, znw. vr. Verheerlijking; heerlijkheid.
Glorificeerlijc, bnw. God verheerlijkend.
Glorificeren, glorificeeren, zw. ww. tr. Verheerlijken, iemands naam groot maken; als wederk., zich beroemen.
Glorioos, glorieus, gelorioos, bnw. Roemruchtig, heerlijk; glorioos maken, roemen, verheffen; van heiligen, gezaligd.
Gloriooslike, bijw. 1) Op een roemruchtige wijze. 2) vol praalzucht of zelfbehagen.
Glose, gloosse, gelose, gloos, znw. vr. en m. 1) Verklaring, opheldering; een voor een geschrift geschreven verklaring, commentaar, (rand) glosse. 2) opmerking; schone schijn, voorwendsel, uitvlucht.
Glosemaker, gleesmaker, znw. m. Uitlegger.
Glosen, gelosen, zw. ww. tr. 1) Verklaren, uitleggen; mededelen. 2) over iets nadenken, peinzen, op iemand of iets letten (ook met op of een genitief); als znw., voornemen, streven. 3) uitvluchten zoeken voor, verbloemen.
Gloseren, geloseren. Hetzelfde als glosen.
Gloserer, glosereerre, znw. m. Uitlegger.
Glosinge, znw. vr. Uitlegging, verklaring.
Glot, bnw. Gulzig, lekkerbekkig; glot in, gretig naar, belust op. Glotheit.
Glot, znw. m. Gulzigaard.
Glotternie, gloternie, glouternie, gelotternie, golternie, znw. vr. Gulzigheid, lekkerbekkerij.
Glottoen, glotoen, znw. m. Gulzigaard; zwelger, slemper; smeerlap, schoelje.
Glumende, deelw. bnw. Nijdig, vals, van honden.
Glupen, gluipen, zw. ww. intr. Loeren, gluipen, heimelijk en met slechte bedoelingen naderen.
Gluup, glup, gluyp, bnw. Nijdig, vals, iemand onverwachts overvallende, van honden.
Gnorren, gnerren, zw. ww. intr. Knorren, van varkens; grommen, van mensen.
Gobelen, zw. ww. tr. Spuwen, braken (16de eeuw).
Gobioen, znw. m. Grondeling.
God, got (zeldzaam), znw. m. God; dore, om Gode geven, om Gods wil geven, voor niet geven; te Gode (weert) sijn, overleden zijn; te Gode gaen, sijn, Van de zon, ondergaan, onder zijn; onder Gode, op aarde; Christus; God van Nazarene; het lichaam van Christus, de hostie; Gode, Gods lichame ontfaen heidensche god; oude god, kluizenaar.
Godanc, uit Gode danc; ook Goddanc.
Godderen, goddeeren, zw. ww. intr. Schertsen.
Gode, goede, znw. vr. Peetmoeder, doopmoeder; ook godele, goedele.
Godebehagelijc, godbehagelijk, bnw. God welgevallig.
Godedienstachtich, goddienstachtich, godedienstelike, bnw. Godsdienstig, godvruchtig.
Godegelaten, godgelaten, bnw. Zich aan God overgevende.
Godeheilich, godheilich, bnw. Godzalig, godvruchtig.
Godelijc, goddelijc, goodlijc, godlijc, bnw. 1) Godvruchtig, godzalig; met de goddelijke wet overeenkomende; rechtvaardig; christelijk. 2) goddelijk.
Godelijcheit, goddelijcheit, godlijcheit, gollijcheit, znw. vr. I) Godzaligheid. 2) goddelijkheid. 3) godgeleerdheid.
Godelike, goddelike, godlike, bijws. Godvruchtig; christelijk.
Godelsteen, goedelsteen, znw. m. Een soort zandsteen; ook godelscheider steen.
Godeloos, goddeloos, godelosich, bnw. Goddeloos.
Godeminnende, godminnende, bnw. Vroom.
Godert, znw. Een in Gelderland gangbare gulden; ook: stamprooische gulden.
Godesdenier, godsdenier, ook godesheller, godesgelt, penninc, znw. Godspenning.
Godesdienst, goodsdienst, godsdienst, znw. m. Godsverering, godsdienstoefening; mis.
Godeshuus, goodshuus, godshuus, znw. o. 1) Godshuis, tempel. 2) liefdadigheidsgesticht.
Godeshuusberader, godshuusberader, znw. m. Bestuurder van een godshuis.
Godeshuusliede, godshuusliede, znw. m. mv. Laten, horigen van een godshuis.
Godeshuusmeester, godshuismeester, znw. m. Kerkmeester, kerkvoogd.
Godeschouwende, godschouwende, godeschouwelijc, bnw. Godschouwend, schouwend, de hoogste trap der devotie.
Godescamere, goodscamere, godscamere, znw. vr. Een huisje van de diaconie.
Godeslachtich, bnw. Schuldig aan Christus dood, van Judas.
Godessone, znw. m. De Godszoon, Christus.
Godeswijn, godswijn, znw. m. Wijn geschonken aan de armen, om Godswil.
Godeswille, (om -), bijw. uitdrukking. Om Gods wil.
Godevaer, godvaer, bnw. God gelijk.
Godevolen, bnw. Aan Gods bescherming bevolen.
Godevormich, godvormich, godeformich, bnw. God gelijk. Godevormicheit.
Godevruchtich, goodevruchtich, godvruchtich, godsvruchtich, gods fruchtich, bnw. Godvrezend.
Godewillich, bnw. Aan God overgegeven.
Godheit, znw. vr. 1) Godheid. 2) godgeleerdheid.
Godhelp, znw. Armhuisje, huisje van de diaconie.
Godhout, gothoude, een zegenwens; eigenlijk God houde (bescherme) di (u); dat Godhouden, het toewensen aan iemand van Gods zegen.
Godinne, goddinne, znw. vr. Godin.
Godmoeder, znw. vr. Hetzelfde als gode (goede).
Godsat, godsbat, gatsat, gedsat, gedset, znw. m. Godstoorn; godsat hebben, vervloekt zijn; godsat verwerven, zich Gods toorn op de hals halen; vervloeking, vloek; smaad, hoon. Godsatten.
Godsat, godshat, bnw. Door God gehaat; gehaat.
Godwouts, godwouds, bijw. Uitdrukking God woude des, God beschikt er over, het staat aan God; als vloek, God betere het.
Goede, znw. m. Goed, braaf, eerlijk man; rechtgelovige; mv., de aanzienlijke.
Goede, guede, znw. vr. 1) Goedheid, goedertierenheid; enen goede doen, iemand diensten bewijzen, goed voor iemand zijn. 2) voortreffelijkheid, deugd. 3) goede verstandhouding; inder goeden, in der minne (Limburg).
Goedelijc, goetlijc, goeielijc, guedelijc, goelijc, bnw. 1) Innemend, vriendelijk. 2) bevallig, schoon. 3) aanzienlijk. 4) lekker, van reuk en smaak. 5) geschikt, deugdelijk; het is mi goedelijc, het is mij goed, komt mij gelegen (oostmnl.).
Goedelijcheit, goetlijcheit, guedelijcheit, goelijcheit, znw. vr. 1) Vriendelijkheid; een vriendelijkheid, een geschenk. 2) schoonheid, bevalligheid.
Goedelike, goetlike, guedelike, guetlike, bijw. 1) Op een vriendelijke wijze; iet goedelike verdragen, zachtmoedig. 2) met ingenomenheid, gaarne; met goed fatsoen; goedschiks. 3) zonder moeite; niet goedelike, goedelijx, kwalijk, nauwelijks. 3) schoon, netjes; aangenaam, liefelijk, lekker.
Goedelinc, godelinc, znw. m. Goede geest, genius.
Goedeloos, godeloos, bnw. Van zijn goed beroofd, berooid, arm.
Goeden, goden, zw. ww. tr. 1) Iemand goed, vast goed of de inkomsten er van verschaffen; een vast goed aan iemand toedelen, goeden ende ontgoeden; iemand zalig maken, van God. 2) bevoordelen, begunstigen. 3) vergoeden.
Goedendach, znw. m. Een puntige van voren met ijzer beslagen knots.
Goedensdach, godensdach, godesdach, goensdach, znw. m. Woensdag.
Goedenisse, znw. vr. Eigendomsrechten op onroerend goed; opdracht, overdracht.
Goederen, zw. ww. tr. Hetzelfde als goeden, 1).
Goederhande, bnw. Goedaardig, weldenkend; vriendelijk (met de datief).
Goedertiere, guedertiere, goedertieren, bnw. 1) Edelaardig. 2) zachtzinnig, zacht; van dieren, mak. 3) goedertieren, barmhartig.
Goedertiere, znw. vr. Zachtheid.
Goedertierenheit, goedertierenheit, goedertierheit, znw. vr. 1) Edele gezindheid. 2) zachtzinnigheid, welwillendheid. 3) goedertierenheid, van God. 4) nederigheid, deemoed.
Goedertierenlike, guedertierenlike, goedertierlike, bijw. 1) Op een welwillende, zachtaardige wijze; genadiglijk, van God. 2) goedschiks; gerust (bij 㧥loovenө.
Goedertierich,bnw. Welwillend, goedgunstig. Goedertiericheit.
Goedewerde, goedewaert, znw. Goed dat een zekere waarde vertegenwoordigt.
Goedich, bnw. 1) Edelaardig. 2) zachtaardig. Goedicheit.
Goedinge, znw. vr. 1) Schenking of toedeling van een vast goed of de inkomsten er van. 2) het overgedragen goed; mv. vaste goederen, landerijen. 3) vergoeding, schadeloosstelling.
Goeffre, znw. vr. Maalstroom; afgrond.
Googie, gouge, znw. vr. 1) Een met ijzer beslagen stok. 2) beugeltas.
Goegiaer, goegaer, znw. m. Een met een 㧯egieӠ(1) gewapende.
Goestgen, znw. o. Broodje, kadetje.
Goet, goed, guet, goit, bnw. A. Van personen. I) Goed in zijn soort, deugdelijk; dapper; goet geselle, vrolijke snaak; goet sijn vore, goed zijn voor een aangegane verplichting, van borgen; enen so goet hebben dat, iemand ergens toe verplichten; goet Aertvelts, heers sijn, Artevelde, een heer anhangen (16de eeuw). 2) goed in zedelijke zin; goet van levene, als een man van eer bekend; die goede schaker, de berouwvolle moordenaar aan het kruis. 3) in het volle bezit van burgerlijke rechten; goede manne, liede, cnape; goet man, betrouwbaar persoon, man van eer, die geroepen wordt als deskundige, bemiddelaar, getuige. 4) lief, beminnelijk; goedig; welwillend jegens (met een datief). B. Van zaken. 1) Goed in zijn soort, deugdelijk; ene goede boerde, een kostelijke grap; gangbaar, geldig; goet vore, een zekere waarde vertegenwoordigende; met een genitief, waard; geschikt, gepast; ter goeder tijt, ter juister tijd, vroeg genoeg; zodra mogelijk; ook ter goeder uren, wilen; goeden tijt, hetzelfde. 2) goed, vroom; van kerkelijke feesten, heilig; goet vridach. 3) aanzienlijk, voornaam. 4) ruim, groot; also goet (= vele) als. 5) gemakkelijk. 6) nuttig. 7) gunstig, gezegend; goede dach, goet jaer; voordelig; goeden coop, goecop (16de eeuw); goede tijt, vruchtbare tijd, goeden tijt, goedkoop, gemakkelijk te krijgen; ter goeder tijt, -uren, op een gelukkig ogenblik; a la bonne heure, welaan ! 8) aangenaam, naar iemands zin.
Goet, guet, znw. o. 1) Wat goed is volgens de zedenwet. 2) zegen; goed, goede behandeling; nut, voordeel; goede gevolgen; dore goet, met een goed doel; ook in (int) goede; in goede nemen, verslaen, goed opnemen; ten goede uitleggen; als goede munt opnemen, zich in iets schikken; met goede, in rust en vrede, met rust; dat si met goede, met uw welnemen; te goede, ten goede, te goed; te goede vergaen, werden, ten zegen gedijen; ten deel vallen; te goede werden, ten diensten staan; enen te goede doen, iemand verzorgen; enen iet te goede doen, iemand iets geven; te goede comen, ten goede komen; te goede nemen, genoegen nemen; te goede maken, tot een goed einde brengen; te goede houden, ten goede houden; te goed houden; te goede schelden, kwijtschelden. 3) goed, eigendom; dat goet vrijt den man, een schuldenaar mag niet aangehouden worden zolang er verhaal is op enig goed; om geen goet, voor geen geld van de wereld; ondergaen van goede, tot de bedelstaf komen; here van goede, rijk heer; vast, onroerend goed; levende have, vee; roerende goederen, koopwaren; batig saldo, lettel goet(s), heel weinig; negeen goet, niets. 4) geld.
Goet, bijw. Goed, wel; als bijw. van graad; goet ront; also goet als, zo goed als.
Goetdader, goetdeder, znw. m. Weldoener.
Goetdadich, bnw. Weldadig. Goetdadicheit.
Goetdaet, znw. vr. Goed werk; weldaad.
Goetdochte, goetduchte, znw. Goeddunken.
Goetdoen, st onr. ww. I. Trans. 1) Vergoeden. 2) goedkeuren. II. Intr. Goed doen, weldoen.
Goetdoen, znw. o. 1) Gunstbewijs. 2) beloning, douceur. 3) vergoeding. 4) welvaart.
Goetdoener, znw. m. Weldoener.
Goetdunkel, guetdunkel, bnw. Waanwijs. Goetdunkelheit, goetdunkenheit.
Goetdunken, goetdenken, goetdonken, goetdinken, znw. o. Mening, gevoelen; de door een college uitgesproken mening; iets wat men wil (geven, doen
e.a.). Goetdunkinge.
Goetgetal, bnw. Goed aangeschreven.
Goetgonnich, goetgunnich, bnw. Goedgunstig, vriendelijk.
Goetgrondich, bnw. Rechtschapen.
Goethellich, bnw. Hetzelfde als godeheilich.
Goetheit, geutheit, znw. vr. 1) Goedheid, van God; goed karakter; weldadigheid, van mensen. 2) het zedelijk goede, deugd.
Goethere, guetheer, znw. m. Landeigenaar (oostmnl.).
Goethertich, bnw. Edelaardig; welwillend, innemend. Goetherticheit.
Goetcoop, goecoop, bijw. Uitdrukking. (zie goet); als znw., overvloed van (met een genitief).
Goetman, znw. m. Fatsoenlijk man, man van eer.
Goetmoedich, guetmoedich, bnw. 1) Goedsmoeds, opgewekt. 2) minzaam. Goetmoedicheit.
Goetrent, bnw. en bijw. Openhartig.
Goetruchtich, goetrustich, bnw. In een goed gerucht staande.
Goetsalich, guetsalich, bnw. Edelaardig.
Goetsmoets, bijw. uitdrukking. Opgewekt.
Goetwerc, znw. o. Goede werken.
Goetwillentlike, bijw. Gewillig, goedschiks.
Goetwillich, guetwillich, bnw. 1) Vriendelijk, goedgunstig; gewillig. 2) in een goede of heilige stemming zijnde. Goetwillicheit, Goetwillichlike.
Goevrouwe, znw. vr. Vroedvrouw.
Goy, uit Gode, ook als vloek; om goy gaen, bedelen.
Goysen, zw. ww. intr. Gutsen, stromen.
Goyten, guten, guyten, zw. ww. intr. Smalen, schimpen; goyten na enen, hem scheldwoorden toeroepen.
Gokelaer, gogelaer, gukelaer, cokelaer, znw. m. Tovenaar, duivelskunstenaar; goochelaar. Gokelaerster, gokelerse. Gokelen. Gokelie, gokelrie.
Goken, zw. ww. tr. Misleiden, bedriegen.
Gole, znw. vr. Opengesperde mond of keel.
Golge, znw. vr. Golf.
Goliaert, znw. m. Slemper, wellusteling; als bnw., losbandig; potsenmaker, hansworst; ook goliaes.
Golve, golf, znw. vr. Golf, baar; ook gelve, golge.
Golve, golf, znw. vr. Golf, zeeboezem.
Gome, goom, znw. m. 1) Feestelijk onthaal. 2) opmerkzaamheid, aandacht; met gome, met aandacht, ijver, vuur; goom nemen: a) acht slaan. b) zorg dragen. c) deelnemen aan; goom slaen (zeldzaam). 3) mening, waan.
Gomen, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Bezien; letten op; opmerken; denken over; verdacht zijn op. 2) zorg dragen voor; zich moeite geven, ergens naar streven. 3) er voor houden, menen; als znw., overtuiging. II. Wederk. In zijn behoeften voorzien.
Gomen, zw. ww. tr. De ingewanden doorboren (16de eeuw).
Gomme, gom, gum, znw. vr. Gom; hars. Gommich.
Gonderave, gonderdrave, znw. vr. Hondsdraf (plant). Glechoma.
Gonfanier, goffanier, znw. m. Banier-, vaandeldrager.
Gonfanoen, goffanoen, gaffanoen, znw. o. Banier, vaandel.
Gonnen, gunnen, onr. ww. perf.-praes. I. Trans. 1) Gaarne zien dat iemand iets heeft of ontvangt, het hem schenken; als znw., gunst, genade. 2) vergunnen, toestaan; gehengen, van God; goedvinden. II. Intr. Genegen zijn, iemand begunstigen (met de datief).
Gonner, gunner, znw. m. Begunstiger.
Gonninge, gunninge, znw. vr. Toestemming.
Gonside, gene zijde; an gonside, begonside.
Gonste, gonst, gunst, jonst, znw. vr. Gunst, gunstige gezindheid, genegenheid; partijdigheid, voorkeur.
Gonstelijc, gonstelijc, gunstelijc, bnw. Goedgunstig, toegenegen. Gonstelijcheit.
Gonstelike, jonstelike, gunstelike, bijw. Goedgunstiglijk; genadiglijk.
Gonstich, jonstich, gunstich, bnw. 1) Genegen, welwillend. 2) welgevallig, in gunst staande.
Gonsticheit, jonsticheit, znw. vr. Welwillendheid; genade, gunst; partijdigheid; begunstiging.
Gonstiger, gunstiger, znw. m. Begunstiger.
Gooc, znw. m. Domoor, gek, zot.
Gooyen, goyen, zw. ww. I. Trans. Gooien, werpen. II. Intr. Stromen, vloeien.
Goont, aanw vnw., o. van gone. Zie gene.
Goor, bnw. Vuil, vies. Vgl. goren.
Goordatich, gordatich, gaerdatich, gaerddotich, goordatich, goorechtich, bnw. Gortig, van vlees.
Goorgrave, znw. m. Moddersloot.
Gope, znw. Manen van een paard (?).
Gorde, gerde, znw. vr. Gordel, riem, buikriem. Zie darmgordel, darmgerde. Gorderiem. Gordegasp, riemgesp (voor paarden).
Gordel, gurdel, znw. o. en m. Gordel, riem; buikriem; verkleinwoord, gordelkijn. Gordelmaker, gordelrieme.
Gordelstat, gordestat, gordestede, znw. vr. Het middel.
Gordelsteken, znw. o. Riemsteken, een spel. Gordelsteker (16de eeuw).
Gordelwebbe, znw. o. Borduursel voor een gordel.
Gorden, goorden, gurden, guerden, zw. ww. tr. 1) Gorden, omgorden; een buikriem aanbinden; wederk., zich gorden; hem nederwaert gorden, een toontje lager spreken; gegort, een gordel aanhebbende; slap gegort, licht, van meisjes. 2) gorden, aangorden, aan de gordelriem bevestigen.
Gorden, znw. o. Gordel, riem.
Gordijn, gardijn, znw. m. Werkman, oppasser.
Gordinage, znw. vr. Gordijnen.
Gordine, gardine, znw. vr. Gordijn. Gordijnroede. Gordijnmette, bedsermoen.
Gordinge, znw. vr. 1) Omheining, gording. 2) rij palen; dwarshout waarmee palen verbonden worden.
Gore, znw. vr.; goor, o. 1) Slik, drek, vuil; viszaad, vislijm. 2) moddersloot; laagland, broek.
Gore, guere, geure, znw. m. en vr. Geur, reuk.
Gore, goere, znw. Mol (oostmnl.).
Goreel, gorreel, znw. o. Gareel, halsjuk. Goreelmaker.
Gorelle, grelle, znw. vr. Krijgstrompet.
Goren, zw. ww. tr. Bevuilen, vies maken; wederk. zich besmetten, hem goren in dootsonden.
Goren, gueren, zw. ww. intr. Geur van zich geven.
Gorgel, znw. Gorgel, keel; pijp. Gorgelpipe, hevel.
Gorgelen, zw. ww. intr. Een klokkend geluid maken, van water in de keel.
Gorgelen, zw. ww. tr. Gorgelen, de keel spoelen. Gorgelinge.
Gorgiere, znw. vr., gorgier, m. Halsstuk of keelstuk aan een wapenrusting.
Gorgoen, gorgoel, gorgone, znw. m. Afvoerbuis, goot.
Gorne, znw. vr. Pens, lijf; enen gripen bi sinen gornen, bij de lurven, kladden.
Gorre, znw. vr. 1) Moeras, stinksloot. 2) oude knol. 3) vislijm, eitjes van vissen en andere dieren.
Gorren, zw. ww. intr. Knorren, van varkens.
Gors. Zie gras. Gorshure, gorsstringe, gorslant.
Gorsboom, znw. m. Jeneverstruik. Juniperus.
Gorsem, gursem, gersem, bnw. 1) Dik, drabbig. 2) grof, van stoffen. 3) machtig, zwaar, van voedsel.
Gort, goort, znw. m. Gordel. Gortketene.
Gort, gorte, znw. Gort, grutjes; pap.
Gortich, bnw. Gortig.
Gosprake, znw. vr. Gooigericht, gouwgericht.
Gosseler, benaming van een oostmnl. munt, ter waarde van 8 plakken, genoemd naar de stad Goslar.
Gote, goyte, goete, znw. vr. 1) Het gieten of storten van een vloeistof; die gote der tranen, tranenvloed. 2) afvoerbuis, goot; riool; greppel; verkleinwoord, gootkijn.
Gote, znw. vr. Droppel; die grote gote, jicht; rode gote, belroos (?).
Gote, znw. m. Volksnaam. Got, Goot. Goten, landsnaam. Zweden (?). Gotsch, Gootsch, Gotisch.
Gotiere, gortiere, znw. vr. Goot, afvoerkanaal voor water, riool.
Goublet, znw. m. Beker.
Goudemer, goldemer, znw. Geelvink.
Gouderde, bnw.; ene wit gouderde coe, roodbont (?).
Goudijn, gouden, guldijn, gulden, gouwen, bnw. Gouden; ene werelt goudijn, uitdrukking voor: de grootst denkbare rijkdom; root goudgijn; gulden cruut, gedroogd, geurig kruid; goudgeel, goudblond; met goud gestikt.
Gout, gaut, golt, znw. o. Goud.
Goutadere, znw. vr. Ader die goud bevat.
Goutbant, znw. m. Diadeem.
Goutblat, znw. o. Een blad goud.
Goutbloeme, goudbloeme, goutbloume, znw. vr. Goudgele bloem; kleine zonnebloem of ook: goudsbloem. Calendula.
Goutbloemede, bnw. Goud gebloemd.
Goutbort, goutboort, znw. m. Goudboordsel, goudgalon; met goud doorwerkte stof; riem of band met goudborduursel, diadeem.
Gontdraet, znw. m. Gouddraad.
Goutdropel, goutdroppel, znw. o. Goudstippel; verkleinwoord, goutdropelkijn.
Goutgelt, znw. o. Goudgeld.
Gout gewichte, znw. o. Goudschaal.
Goutgroeve, goltgroeve, znw. vr. Goudmijn; ook goutcule.
Goutcruut, goltcruut, goutcruyt, znw. o. Affodil. Asphodelus.
Goutgulden, goltgulden, znw. m. Goudgulden.
Goutmaker, znw. m. 1) Alchimist. 2) goudsmid.
Goutnaelde, znw. vr. Borduurnaald.
Goutplate, znw. vr. Goudplaat, bladgoud.
Gootpulver, znw. o. Stofgoud.
Goutrinc, znw. m. Gouden ring.
Goutroot, bnw. Goudgeel.
Goutschale, znw. vr. Goudschaal.
Goutschuum, znw. o. Goudschuim, half goud.
Goutslager, znw. m. Vervaardiger van bladgoud.
Goutsmit, goltsmit, znw. m. Goudsmid; vr. goutsmederse. Goutsmisse, Goutsmitsampt.
Goutsnider, znw. m. Ciseleur.
Goutspange, znw. vr. Gouden gesp of haak.
Goutstoffe, goltstoffe, znw. vr. Grondstof van goud.
Goutstrijpt, bnw. Met gouden strepen.
Gouttee, znw. m. De teen naast de kleine toon.
Goutvaer, goltvar, bnw. Goudkleurig; ook goutvaruwich, goutverwach.
Goutvaruwe, znw. vr. Goudkleur.
Goutvinger, znw. m. Ringvinger; ook goutdrager.
Goutworm, znw. m. Glimworm.
Goutwortel, znw. vr. Goudwortel (plant). Chelidonium.
Gouvernael, znw. o. Roer.
Gouvernancie, znw. vr. Bestuur, bewind; ook gouvernement.
Gouvernere, gouvereerre, gouverere, gouvereur, znw. m. Gouverneur, bestuurder van een gewest, regent; vr. gouvernesse, gouvernerige. Gouverneren.
Gouw, gou, gau, go, gooy, znw. o. Landstreek, landschap.
Gouwdach. Hetzelfde als gouwdinc.

Gouwe, gouw, gou, znw. vr. en o. Weg langs een water, kanaal, sloot; watering, sloot.
Gouwdinc, gouwgedinge, znw. o. Gooigericht, gouwgericht.
Gouwgrave, gograve, gogreve, znw. m. Voorzitter van het gouwgericht. Gouwgraveschap.
Gra, bnw. Grauw.
Grabbelen, zw. ww. tr. Grijpen; grabbelen.
Grabben, zw. ww. tr. Hetzelfde.
Gracelijc, graszelijc, gracilijc, bnw. 1) Dun, tenger. 2) bevallig, innemend. Gracelike.
Gracelijcheit, znw. vr. Innemendheid; welgevalligheid, gunst.
Gracht, graft, znw. vr. en o. 1) Grafstede. 2) gracht, kanaal; stadsgracht, wal. 2) groeve, insnijding.
Grachtdelver, znw. m. Graver, spitter.
Grachtwech, znw. m. Stadsgracht, de straat langs een gracht.
Gracie, gratie, graci, znw. vr. 1) Genade, gunst, van God; deugd die men door Gods genade verkrijgt; jaer van gracin, jubeljaar. 2) vergunning, verlof; vrijstelling van belasting en andere plichten; gratificatie. 3) dankfeest.
Gracielijc, gracilijc, bnw. 1) Genadig. 2) door Gods genade bewerkt; gracielike werke.
Gracieloos, bnw. Van Gods genade verstoken.
Gracioos, gratioos, gracieus, bnw. 1) Minzaam, bevallig. 2) aangenaam, welgevallig. 3) genadig.
Gracieuse, znw. Naam van een plant.
Gradich, gredich, bnw. Graag, hongerig (oostmnl.).
Graduael, gradael, znw. o. Koorzang, tussenzang bij de mis; een boek waarin zulke liederen staan.
Graefdinc, graefgedinc, graefgedinge, znw. o. De eenmaal in ‘t jaar gehouden rechtsdag, die door de graaf (of zijn vertegenwoordiger) werd geleid.
Graefgelt, znw. o. Geld waarmee afgekocht wordt de verplichting om te graven aan delf stadswal.
Graefiser, znw. o. Graveerijzer, steekpriem.
Graeflijc, grafelijc, gravelijc, gravedinnen, Gravin.
Graefspade. Znw. vr. Spade.
Grael, znw. o. Schaal, schotel, bepaaldelijk de schotel gebruikt bij de instelling van het Avondmaal, waarin Jozef van Arimatea het bloed van de gekruisigde Christus zou hebben opgevangen; een juweel, een schat.
Graen, znw. o. 1) Korrel, zandkorrel, zaad-, graankorrel; grein; verkleinwoord, graenkijn. 2) pit, merg, het beste van iets; het puik, de keur; van n persoon, een talent, vernuft, kraan. 3) graan, koren.
Graet, graed, znw. m. en o. 1) Schrede, trede; trede van een trap, sport van een ladder; rang, stand; die hoochste grade, de hoogste stand, positie. 2) trap, ladder; van den grade gliden, in het ongeluk gestort worden; opgaande weg, steil pad; descrucen graet, het kruis. 3) graad, trap; graad van bloedverwantschap. 4) graad als afstandsmaat.
Graet, znw. m. Visgraat.
Graf, znw. o. 1) Graf, grafstede. 2) stenen doodkist. Grafstede, Grafsteen.
Grayeel, znw. o. Halsjuk.
Grake, znw., in dachgrake.
Graken, zw. ww. intr. Grauwen, schemeren (van de morgen). Grakinge.
Gram, bnw. Boos, vergramd; gramme wille, sijn, moet, gramschap; een vlaag van toorn; enen gram doen, maken, iemand boos maken.
Gram, znw. m. Gramschap, toorn.
Gramachtich, bnw. Kwaadaardig.
Gramarie, grammarie, znw. vr. Kunst van goed lezen en goed schrijven, van het juist gebruik der taal; geleerdheid.
Gramarien, grammarien, gramarijn, znw. m. Taalkenner, redenaar, geleerde.
Grame, znw. vr. Gramschap, toorn
Gramheit, znw. vr. Gramschap, verbittering; ook grammicheit.
Grammelijc, gramelijc, gramlijc, bnw. Vertoornd, woedend. Grammelijcheit, grammelike.
Gramschap, gramschip, znw. vr. Toorn.
Grane, graen, gerne, znw. vr. Knevel, snorrenbaard, vooral mv.; sine granen opsteken, een toon aannemen; verkleinwoord, granelijn, gaernelijn.
Graner, graenre, graender, znw. m. Graanzolder, korenschuur.
Gransen, zw. ww. intr. Grommen (oostmnl.).
Granter, grenter, znw. m. Bedelaar, landloper; oude granter, oude boef, of: wellusteling, snoeper (?).
Grapen, zw. ww. tr. Grijpen, grissen.
Gras, gars, gers, gres, gors, gaers, geers, znw. o.1) Gras; ten nieuwen grase, in de lente; alse gras ende griet, ontelbaar (als gras en grof zand). 2) grasspriet; verkleinwoord, grasekijn; niet een gras, niets hoegenaamd; biezen, stro; grasveld; dat ertsche gras, dat arme gras, het aardse leven; gors, aangeslibd land, zee- of rivierkleiland. 3) een landmaat, vooral in Groningen.
Grasborger, znw. m. Bewoner van een voorstad.
Grasen, zw. ww. intr. Grazen, weiden.
Grasgelt, znw. o. Weidehuur, landhuur.
Grasgroene, gersgroene, bnw. Grasgroen.
Grashof, greshof, znw. o. en in. Tuin, lusthof; grasplein, weide.
Grashure, garshure, geershure, gorshure, grashuyr, znw. vr. Hetzelfde als grasgelt. Grashureware, hetzelfde.
Grasich, bnw. Grasrijk.
Grasinge, gersinge, gorsinge, znw. vr. 1) Grasgewas. 2) Hetzelfde als grasgelt.
Graslant, znw. o. Weiland, hooiland.
Grasmaent, znw. vr. April.
Grasval, garsval, gersval, znw. m. Het afslaan of afhouwen van een lid van het lichaam (Fries).
Grasvallich, gresvallich, gersvallich, bnw. 1) Afgehouwen, van ledematen (Fries). 2) straffeloos, zonder boete. 3) van een boedel, met algemeen beslag gelegd; van een persoon, failliet.
Grau, graeu, gra, (zie daar), bnw. 1) Grijs; grijs bont; bonte of grauwe cleder; van de ogen, lichtblauw. 2) grauw, donkergrijs, vooral van de kleding; grau monnic.
Grau, znw. o. 1) Grijs bont; bont ende grau. 2) grauwe stof, gedragen door geestelijken en geringe lieden.
Graubroeder, znw. m. Franciscaner monnik; vr. graususter.
Grauheit, graeuheit, znw. vr. Grijsheid.
Grauwele, znw. m. (?). Steengruis, kiezelzand; worstelperk.
Grauwen, graeuwen, grawen, zw. ww. intr. Grijs worden, grijzen.
Grauvaruwich, grauverwich, bnw. Grijs van kleur.
Grauwerc, graeuwerc, znw. o. Bontwerk, vooral van grijs bont. Grauwerker, Grauwerkergilde, grauwerersijs, de door de bontwerkers te betalen accijns vandoor hen gebruikte artikelen; Grauwerctouwer, = grauwerker.
Grauwicheit, grawecheit, znw. vr. Grijsheid.
Grave, greve, graef, greef, znw. m. Graaf, koninklijk ambtenaar; hij die namens de vorst de rechtspraak leidt.
Grave, graef, znw. vr. Graaf, schop.
Grave, graven, znw. m. 1) Gracht, sloot. 2) kuil. 3) graf.
Graveelachtich, bnw. Zandig.
Gravele, graveel, znw. m. Kiezelsteen; mv., kiezelzand, steengruis.
Gravelijc, bnw. Grafelijk.
Gravelicheit, graeflicheit, greeflicheit, znw. vr. Grafelijke waardigheid, ook: de daaraan verbonden rechten. 2) graafschap; ook: de vertegenwoordigers van de graaf. 3) het grafelijk bestuur.
Graven, greven, st. ww. tr. 1) Graven, delven; graven na, zoeken naar iets in de grond; iets trachten te doorgronden. 2) begraven, bedelven; levend begraven; als znw., begrafenis. 3) graveeres.
Graven, zw. ww. intr. Een gracht maken, vestingwerken aanleggen.
Gravenschilt, znw. o. Een Vlaamse munt, ter waarde van 24 groot.
Graver, grever, znw. m. Graver, aardwerker. 2) begraver. 3) graveur; ook graveraer (graveeraer).
Graveren, graveeren, zw. ww. intr. Graveren, steensnijden, plaatsnijden.
Graveren, graveeren, zw. ww. I. Intr. Verergeren, achteruitgaan. I1. Trans. Benadelen.
Gravernie, znw. vr. Het aanleggen van aardwerken.
Graveschap, greveschap, graefschap, graesschap, graschap, znw. vr. Grafelijke waardigheid; znw. o., grafelijk gebied.
Gravinge, znw., vr. 1) Het graven, delven. 2) graveerkunst.
Gravinne, grevinne, znw. vr. Gravin.
Grebbe, znw. vr. Greppel, goot; verkleinwoord, grebbekijn.
Grede, gree, znw. Bovengrond, grond waarin iets groeit, groed, (Fries) ( in gard-en-Groed, vgl. Oud Fries gred, Fries greide, greidhoek).
Greepsem, znw. m. Greep, handvol.
Greffie, griffie, greffe, znw. o. 1) Schrijfstift. 2) priem. 3) griffie, secretarie.
Greffin, zw. ww. tr. Griffen, ingriffen.
Grey, znw. o.; greye, vr. Wil, welgevallen.
Greyen, greiden, gereiden, zw. ww. intr. Bevallen, behagen; als znw., hetzelfde als grey.
Greyen, grayen, zw. ww. intr. Schreeuwen, roepen.
Grein, grain, greine, znw. o. 1) Korrel, zaadkorrel, graankorrel,; zaad; graan. 2) paradijskoren, Cardamomum. 3) pit, kern; vruchtbeginsel; helmknop van
een bloem. 4) scharlakenbes; karmijn, scharlakenrood. 5) een soort van zijde. 6) het puik, de bloem of keur van iets; van n persoon, een parel, een juweel. 7) naam van een klein gewicht, graan of gerstekorrel.
Greinen, zw. ww tr. 1) Met bloemen doorwerken. 2) roodverven.
Grellen, zw. ww. tr. Zie vergrellen.
Gremelen, zw. ww. tr. Bevlekken, bevuilen; gremelende salve.
Gremen, boos maken. Zie vergremen.
Gremil, gremilsaet, znw. o. Steenzaad, parelkruid. Lithospermum.
Grendel, greindel, grindel, grundel, grondel, grendele, znw. m. 1) Draagstok, handboom. 2) grendel, deurbout. Grendelen.
Grene. Hetzelfde als greine, graan.
Greniken, greenken, greinken, zw. ww. intr. Meesmuilen, grinniken. Grenikinge, grinkinge.
Grensinc, znw. m. Een plant, Potentilla.
Grepe, greep, znw. m. en vr. 1) Greep, het grijpen met de hand; de open vuist. 2) greep, mestvork. 3) omvang, uitgebreidheid.
Greppe, grippe, znw. vr. Goot, greppel; riool.
Greselijc, bnw. Ontzettend, ijzingwekkend. Greselijcheit.
Gresen, zw. ww. tr. Doen ijzen (oostmnl.).
Grevel, znw. m. Das, het dier (oostmnl.).
Griedlant, znw. o. Grasland, weiland (Fries).
Grief, gerief, znw. o. en m. 1) Leed, krenking, smaad; pijn, letsel; nadeel, last; te grieve staen, met gevaar dreigen; van gebouwen, op het invallen staan; inbreuk. 2) leed als toestand, leedgevoel, droefheid; pijn, smart.
Grieken, zw. ww. intr. Aanbreken, van de dag. Griekinge.
Grielkijn, griekelken, znw. o. Trompet. Zie gorelle.
Griendinge, znw. vr. Zanderij.
Grient, griend, greent, znw. m. Zandgrond; strook grond met bomen beplant, tuin, ook: de buitendijkse gronden, die met rijshout (wilgen enz.) bezet zijn, langs de benedenrivieren.
Griet, znw. o. Grof zand, steengruis; alse gers ende griet, ontelbaar; strijdperk.
Grietman. znw. m. Overheidspersoon aan het hoofd der plattelandsgemeente in Friesland. Grietmanschap.
Grietsele, grietsel, znw. o. Egge; hark. Grietselen.
Grietwaerder, grietwerder, znw. m. Opzichter en rechter over de gerechtelijke tweekampen.
Grievelijc, grieflijc, bnw. 1) Bezwarend, lastig; honend, smadelijk. a) gestreng, zwaar, van straffen. Grievelike.
Grieven, gerieven, zw. ww. tr. Beschadigen, een zaak; verwonden, kwetsen, een persoon; als znw., kwetsing.
Grieveren, greveren, grieveeren, zw. ww. tr. Bezwaren, het iemand lastig maken; benadelen.
Grifelen, zw. ww. intr. Glimlachen, gniffelen.
Griffel, greffel, griffieel, griffele, znw. vr. 1) Schrijfstift. 2) ent.
Griffier, znw. m. Griffier.
Griffoen, znw. m. Grijpvogel, een fabeldier; gier; mv., de Grieken (in de Trojaanse oorlog); een zilveren munt. Griffoensilver.
Grifte, znw. vr. Gegraven vaart.
Griften, grichten, zw. ww. tr. Met grachten omgeven.
Grijn, znw. m. Grijns; grijnslach; grijns, momaanzicht.
Grijp, griffe, znw. m. Hetzelfde als griffoen; vogelgrijp; naam van een munt.
Grijplam, bnw. Verlamd, van de hand (Fries).
Grijs, bnw. Grijs; int grise keren, van haar; vaal, van de gelaatskleur.
Grijs, znw. I. znw. ml. Grijsaard. II. znw. o. Grijs bontwerk.
Gril, grel, bnw. Opvliegend, driftig.
Grille, znw. vr. Gril, kuur (16de eeuw); sine grillen togen, zijn kunsten vertonen.
Grillen, zw. ww. intr. Grommen.
Grim, grem, bnw. Grimmig, boos, toornig.
Grime, znw. Masker.
Grimen, zw. ww. tr. Bevuilen, zwart maken; zie begrimen.
Grimme, znw. vr. Grimmigheid, verbittering.
Grimmelijc, gremmelijc, bnw. Grimmig. Grimmelike.
Grimmen, gremmen, zw. ww. intr. 1) Toornig zijn, woeden; wrokken, mokken; als znw., spijt; woede; wrok; rondlopen als een bezetene. a) grijnslachen. 3) brullen, loeien.
Grimmich, bnw. Verbitterd, grimmig.
Grimminge, znw. vr. Woede, grimmigheid.
Grinde, grint, znw. vr. Uitslag, schurft. Grindich, grindicheit.
Grine, znw. vr. Vermomming, schijngelaat.
Grinen, st. en zw. ww. intr. 1) Schreien, krijten; huilen; brullen, briesen, van een dier. 2) grijnzen, grijnslachen. Grininge.
Grinse, znw. vr. Mom, grijns, grins.
Grinsen, grensen, greinsen, zw. ww. intr. Grijnzen; grimmig zijn; brullen, huilen, van een dier.
Gripelijcheit, znw. vr. Roofzucht.
Gripen, st. ww. tr. 1) Grijpen, pakken. 2) opvatten, beginnen te gevoelen, een aandoening; nijt, berou, haet gripen; in den sinne gripen, een plan opvatten.
Gripende, deelw. bnw. Roofgierig.
Griper, znw, m. Rover, geweldenaar.
Gripich, bnw. Roofzuchtig.
Gripinge, znw. vr. Het grijpen; roverij, geweldenarij.
Grippelhant, znw. vr. Grijpklauw.
Grisaert, znw. m. Grijskop, paai.
Grisecom, znw. Aardrook, duivenkervel (Fumaria).
Griselen, zw. ww. intr. Gruwen.
Griselijc, bnw. Afgrijselijk, griezelig. Griselike.
Grisen, st. ww. onpers. en intr. Afgrijzen hebben, gruwen.
Grisen, zw. ww. intr. 1) Grijnzen; uitvaren; de muil opensperren; de neus optrekken. 2) grijnslachen.
Grisen, zw. ww. intr. Grijs worden, grijzen.
Grisicheit, znw. vr. Grijsheid.
Grisinge, znw. vr. Het grijnzen; grijnslach.
Grobben, zw. ww. intr. Grabbelen, schrapen.
Groede, znw. vr. Groei, wasdom; aangeslibd land boven vloedhoogte, waarop al iets groeit.
Groefhaec, znw. m. Steekpriem met een kromme punt.
Groeft, deelw. bnw. Gegroefd; gedreven, geciseleerd.
Groeyelijc, bnw. Groeikracht hebbende. Groeyelijcheit.
Groeyen, groyen, zw. ww. I. Intr. 1) Groeien; wassen in kracht, omvang, getal; groeyen ende bloeyen. 2) groenen. 3) groeyen in, genot van iets smaken, behagen scheppen in. II. Trans. Doen groeien, voortbrengen.
Groeynisse, znw. vr. 1) Groei, spruit, plant. 2) groenheid.
Groeysam, groeyseem, bnw. Groeiend en groenend, welig tierende. Groeysamheit.
Groeysel, groysel, znw. o. Wat groeit: spruit; loof.
Groene, gruene, grone, groen, bnw. 1) Groen; groene Donderdag, witte Donderdag (oostmnl.). 2) jeugdig, fris; onervaren; vers, van spijzen, tegenover ingelegde, gerookte enz.
Groene, grone, gruene, znw. o. Groen, de kleur; het veld, de wei; loof, kruid; groente; stoffen van een groene kleur.
Groenen, zw. ww. intr. Groen worden; groen zijn; in het blad staan, van bomen.
Groen(e)visscher, znw. m. Hij die verse vis, ook: zoetwatervis, verkoopt.
Groenheit, gruenheit, znw. vr. 1) Het groen zijn; de groene kleur. 2) frisheid; jeugdigheid, frisse kracht. 3) loof, groen gewas. Groenicheit
Groeninc, znw. m. Naam van een appel.
Groensel, znw. o. Eetbaar loof, groente.
Groensel, znw. o. Groenvink.
Groententers, znw. m. mv. Bende plunderaars (in 1451 in Vlaanderen).
Groenswerde, groensweerde, groenswaerde, znw. vr. De begroeide bovengrond of aardkorst, ook: terrein, maaiveld.
Groente, znw. vr. Groene kleur, groenheid.
Groenvaruwich, groenverwich, bnw. Groen van kleur.
Groenvisch, znw. m. Verse vis, zoetwatervis.
Groepe, gruepe, grope, groop, znw. vr. Greppel, goot.
Groese, gruese, znw. 1) Het jonge groen; graszode. 2) weiland. 3) afgesneden gras.
Groesevelt, groesvelt, znw. o. Grasveld, weide.
Groesewaerde, groeswaerde, znw. vr. Laag en vruchtbaar weiland.
Groete, gruete, znw. vr.; groet, znw. vr. en m. 1) Groet, begroeting; sonder groete, met een vijandelijke gezindheid; die hemelsche groete, de hemelse gelukzaligheid. 2) vijandelijke aanval.
Groeten, grueten, groten, zw. ww. tr. 1) Opwekken, uitnodigen. 2) in recht aanspreken (Saksisch, Fries). 3) groeten, begroeten; sonder groeten, met een vijandelijke gezindheid; den dach groeten, het daglicht begroeten; ook: de dag aankondigen; met God als ondw., zegenen; als znw., groet, begroeting. 2) aantasten, aanvallen; bestoken, een land.
Groetenisse, znw. vr. Groetenis, groet.
Groeter, grueter, znw. m. Hij die groet; wijsvinger (nederr.).
Groetinge, znw. vr. Groet.
Groeve, grove, znw. vr. Kuil, vore, geul, sloot, greppel; graf; begrafenis.
Groeven, groven, grouven, zw. ww. I. Intr. Een groeve, insnijding, uitholling maken. II. Trans. 1) Doorboren, een gat in iets maken. 2) graveren.
Groever, znw. m. Hij die gaten in planken boort.
Groeveren, groeveeren, zw. ww. tr. Graveren, in metaal of steen bearbeiden. Groeveringe.
Grof, groef, grouf, gerouf, bnw. 1) Dik, zwaar; zwaar, van de stem. 2) zwanger. 3) groot, overvloedig, groot, zwaar, van onaangename aandoeningen; sterk. 4) grof, niet fijn; van zaken, grof, ordinair; van personen, plomp, onbeschaafd; ook: zinnelijk; als znw., lomperd, onbeschaafd mens. 5) lomp, beledigend.
Grof, bijw. 1) Dik. 2) groot. 3) grof. 4) sterk, in hoge mate.
Grofachtich, bnw. Niet bijzonder fijn.
Grofgrein, grogrein, znw. o. Halfzijde; ook: kamelot.
Grofheit, groufheit, znw. vr. 1) Dikheid. 2) grofheid, van stoffen. 3) onbeschaafdheid, plompheid; ook: vleselijke gezindheid.
Groflike, grouflike, groffelike, bijw. 1) In hoge mate, overvloedig. 2) op eeneplompe wijze.
Groflivich, bnw. Zwaarlijvig.
Grofsmit, znw. m. Grofsmid, smid van grote ijzeren voorwerpen.
Grofstemmich, bnw. Met een zware stem.
Grofweiten, bnw. Van grove weit, tarwe, gebakken.
Grollen, zw. ww. intr. Grommen, pruilen.
Grom, grome, znw. o. Ingewand, visgrom.
Gromel, grumel, znw. Graveel, kleine steentjes in de blaas.
Grommen, zw. ww. tr. Van grom ontdoen, schoonmaken, vis. Grommer.
Grommen, grummen, zw. ww. intr. 1) Grommen. 2) brullen. Gromminge (grumminge).
Grondel(e), znw. vr. Grondeling.
Grondelen, zw. ww. intr. De grond raken.
Grondelijc, grundelijc, bnw. Grondig.
Grondelike, grundelike, bijw. 1) Tot de grond toe. 2) in de grond, grondig.
Grondelinc, znw. m. Grondeling.
Grondelinc, bnw. Volkomen, volledig.
Grondeloos, bnw. 1) Grondeloos, bodemloos. 2) onuitputtelijk. 3) onverzadelijk. Grondeloosheit, Grondelosicheit.
Grondeloos, bijw. 1) Geheel en al, grondig. 2) onmetelijk. Grondelooslike.
Gronden, zw. ww. I. Intr. De grond raken. II. Trans. 1) Peilen, onderzoeken; doorgronden. 2) wettelijk in het bezit stellen van iets.
Grondenaer, znw. m. Grondeigenaar.
Gronder, znw. m. Onderzoeker.
Gronderen, grondeeren, zw. ww. I. Trans. Peilen, onderzoeken; doorgronden. II. Intr. Doordringen in iets. Gronderinge.
Grondich, bnw. Volmaakt, volkomen.
Grongaert, groniaert, groeniaert, znw. m. Brompot, knorrepot; als bnw., grommig; ellendeling, beroerling.
Grongeren, grongeeren, ook grongen, zw. ww. intr. 1) Grommen, brommen. 2) brullen, briesen, van dieren.
Gront, grunt, znw. m. 1) Grond, bodem; te gronde gaen, zinken, naar de laagte gaan; der hellen gront, het diepste der hel; der herten gront, het diepste van het gemoed; sonder gront, bodemloos, grondeloos, oneindig; ook: tot in het oneindige; grond. 2) diepte van een zaak; grondslag, oorsprong; te gronde, tot op de grond der zaak; geheel en al; uten gronde, volkomen; oorspronkelijk; van gronde, geheel en al; comen van gronde, zijn oorsprong nemen; van gronde tot gronde, zonder uitzondering. 3) het fijne, de bijzonderheden van een zaak. 4) binnenste, gemoed; gemoedsstemming. 5) grondvest, grondslag. 6) aardlaag, humus; stuk grond, erf, grondeigendom.
Grontbalc, znw. m. Vloerbalk.
Grontbrec, znw. m. Val, het wegvallen van grond uit de oever (vooral in Zeeland); ook grontbrexem.
Grontcijns, grontcijs, znw. m. Grondbelasting, grondrente.
Grontdam, znw. m. Dam.
Grontdelinge, znw. vr. Verdeling of scheiding van landerijen, van onroerende goederen.
Grontgoet, znw. o. Grondeigendom.
Grronthere, grundhere, grontheer, znw. m. Landheer.
Gronthertich, bnw. Hartgrondig, innig.
Grontiser, grontiseren, znw. o. Puthaak.
Grontootmoedich, bnw. Nederig van hart; of: door en door nederig. Grontootmoedicheit.
Grontplate, znw. m. Planken vloer.
Grontrente, znw. vr. Grondrente.
Grontrike, bnw. Van een rijke inhoud, vruchtbaar.
Grontroeren, znw. o. Het aanraken van de grond, het in beweging brengen van iemands gemoed.
Grontroeringe, grontrueringe, grontroere, grontruere, znw. vr. Het aan de grond raken van een schip; stranding; grontroeringe doen, stranden; beslag door de landheer gelegd op goed, dat door een ongeluk met een wagen of door een zeeramp met de grond in aanraking kwam.
Grontschalc, znw. m. Doortrapte booswicht.
Grontscheidinge, znw. vr. Hetzelfde als grontdelinge.
Grontsop, znw. o. Bezinksel, drab.
Grontswaerde, znw. vr. Begroeide aardkorst.
Grontvestinge, znw. vr. Grondvest, fundament.
Grontwale, znw. vr. Gat door de vloed geslagen in een dijk.
Grontwerc, znw. o. Fundement.
Grontwater, znw. o. Het overtollige water van weide en veld.
Grontwortel, znw. m. Grondoorzaak.
Groot, groet, grot, groyt, bnw. A. Van personen. 1) Groot, van lichaamsbouw, niet uitsluitend lang. 2) groot, machtig, aanzienlijk, verheven; groot met enen, hoog aangeschreven bij iemand; als bijnaam van vorsten; enen groot maken, iemands naam verheffen; groot, in een soort die niet deugt; een groot sondare; groot in eigen oog, grootsch; grootsch van worden, een hoge toon aanslaande. 3) dik, van lichaam, ook door zwangerschap; groot van (met) kinde, groot (met kinde) gaen. 4) in groot getal aanwezig, talrijk. 5) op jaren gekomen, oud; grote vader, moeder; als bijnaam, Jacob die grote, de oudere. 6) groot ende smal, iedereen; groot no clene, niemand. B. Van zaken. 1) Groot van omvang, afmetingen, inhoud enz.; groot goet, waren die groot van stuk zijn, die bij het stuk worden verkocht; groot, sterk, hevig, erg; gewichtig; erg, zwaar, van ziekten en natuurverschijnselen; edel, van daden; groot, afdoend, van rechtsgronden en redenen; groot tijt, hoog tijd. 2) kostbaar, fijn. 3) dik, van lichaamsdelen en voorwerpen; die trane groot; hoog, gezwollen, van water; vol, van het gemoed. 4) aanzienlijk, hoog; grote geborte. 5) veel, bij geldswaarden. 6) groot ende smal, alles zonder uitzondering; groot no clene, niets.
Groot, znw. o.; in groots, in het groot.
Groot, znw. m. Naam van een muntstuk; verkleinwoord, grotekijn, groteken, grootgen.
Grootachtich, groitachtich, grootechtich, bnw. 1) Een beetje dik. 2) voornaam doende.
Grootbaerdich, grootborstich, grootbukich, groothovet, grootlichamich, grootnasich, grootorich, grootruggich, groottongich, bnw. Met grote, dikke, lange, brede enz.
Grootbarende, grootbarent, bnw. Blufferig.
Grootdadich, bnw. Grote daden verrichtende. Grootdadicheit.
Grootevel, znw. o. Beroerte; vallende ziekte.
Grootheit, znw. vr. 1) Dikte. 2) grootte. 3) grootheid, aanzien. 4) grootsheid, trots.
Groothere, grotehere, znw. m. Grootvader.
Grootherticheit, znw. vr. 1) Zielengrootheid. 2) trotsheid, hooghartigheid.
Grootmachtich, bnw. Zeer aanzienlijk; als znw. mv., de groten der aarde.
Grootmaken, zw. ww. tr. Verheerlijken. Grootmakinge.
Grootmeester, znw. o. Grootmeester, een geestelijke orde.
Grootmeesterige, grootmeesteresse, znw. vr. Bestuurster van een geordende vereniging.
Grootmoedich, bnw. 1) Groot van karakter. 2) trots, hooghartig; overmoedig. Grootmoedicheit.
Grootpoker, grootpoicker, grootreder, grootspreker, znw. m. Pocher, grootspreker.
Grootsch, bnw. Trots. Grootschheit.
Grootsdeels, bijw. Grotendeels.
Grootschip, znw. o. Zeeschip. Grootschipper.
Grootsinnich, bnw. Scherp van verstand.
Grootsprake, znw. vr. Grootspraak.
Grootswaert, grootswaerde, znw. vr. Iets van de waarde van een groot.
Groottidich, bnw. Hoog bejaard.
Grootwerdich, grootweerdich, bnw. In hoge eer zijnde, van een ambt.
Grope, groppe, groppen (oostmnl.), znw. m. Vaas, pot, ketel. Gropenmaker, gropenmeker.
Gros, bnw. Grof, groot, zwaar.
Gros, grosse, znw. o. 1) In gros, in Դ groot. 2) de inhoud in hoofdtrekken; tgrosse; in gros, in hoofdtrekken, in het algemeen.
Grosser, znw. m. Grossier; hij die in het groot iets doet; der sonden grosser.
Grosseren, grosseeren, zw. ww. tr. 1) In het groot schrijven, ook: in het net schrijven. 2) in het groot verkopen.
Grosserie, znw. vr. Grof werk, o.a. grof goudsmidswerk.
Grote, groot, bijw. Zeer veel; cleine no grote, grote no smal, in geenen deele, in Դ geheel niet; grote ende smal, geheel en al.
Grotelijc, bnw. Groot, hevig.
Grotelike, grootlike, bijw. 1) Grotelijks, zeer, met ingenomenheid, met de eer aan iemands rang verschuldigd.
Groten, zw. ww. I. Trans. 1) Groot maken, verheerlijken. 2) de grootte van iets schatten, begroten. II. Intr. Groot worden, vooruitgaan.
Grotevrouwe, znw. vr. Grootmoeder.
Groticheit, znw. vr. 1) Grootte. 2) grootheid.
Grotinge, groottinge, znw. vr. Begroting, taxatie.
Grouwen, grauwen, zw. ww. intr. Snauwen, grauwen.
Grove, znw. vr. Drek, uitwerpselen; ook grove urine.
Grovede, groofde, znw. vr. Dikte.
Groven, zw. ww. intr. Dik, stevig worden. Grovinge.
Grovicheit, znw. vr. 1) Dikheid, zwaarheid; mv., grove, onverteerbare delen. 2) onwetendheid, onbeschaafdheid.
Grunte, znw. (oostmnl.). Grondeling.
Grupel, gruypel, znw. (oostmnl.). Puist. Grupelich, grupelicheit.
Grunselen, grundselen, zw. ww. intr. Grommen, brullen.
Grusen, gruysen, zw. ww. intr. (oostmnl.) Vrezen.
Grusinge, gruselinge (oostmnl.). Angst.
Grute, gruut, gruyt, znw. vr. Gruit, een stof (Myrica) voor het brouwen van bier gebruikt; het recht van de gruit.
Gruten, gruyten, zw. ww. tr. Het mengen van gruit in (het brouwsel).
Grutenaer. Hetzelfde als gruter.
Gruter, gruyter, znw. m. De persoon belast met de levering van de gruit en de menging er van in het brouwsel.
Gruterkijn, znw. o. Een kleine munt.
Gruus, gruis, groys, greis, grees, greeus, znw. o. 1) Gruis, grof zand, kiezelzand. 2) grof gemalen koren; zemelen, iets van weinig waarde.
Gruutampt, gruutamt, znw. o. Het opzichterschap over de gruit.
Gruutbier, gruytbier, znw. o. Bier met gruit bereid.
Gruutcijns, znw. m. Accijns op de gruit.
Gruutgelt, znw. o. Geld verschuldigd voor gruit, ook: accijns op de gruit.
Gruuthuus, gruithuis, znw. o. Huis waar gruit bewaard en verkocht wordt.
Gruutcamere, znw. vr. Hetzelfde; ook: de kamer waar gruit wordt gemengd.
Grnutmeester, znw. m. Hetzelfde als gruter.
Gruutrecht, znw. o. Recht betaald van de gruit.
Grruutstat. Hetzelfde als gruuthuus.
Gruw, gru, znw. m. Afkeer, afgrijzen; gruwel, ijselijkheid.
Gruwel, gruel, znw. m. Schrik, afgrijzen.
Gruwelen, grulen, grouwelen, grauwelen, zw. ww. onpers. 1) Gruwen, afgrijzen of afschrik hebben van. 2) bezorgd zijn voor.
Gruwelijc, grouwelijc, grulijc, bnw. Afschuwelijk. Gruwelijcheit.
Gruwelnisse, znw. vr. Afgrijzen.
Gruwelike, bijw. 1) Op een schrikwekkende wijze. 2) met afgrijzen, schrik, vrees.
Gruwen, grouwen, zw. ww. onpers. Hetzelfde als gruwelen.
Guchelen, gugelen, gukelen, zw. ww. intr. 1) Smaadwoorden richten tot (met na). 2) goochelen.
Guchelinge, znw. vr. Hoon, bittere spot.
Gudsen, zw. ww. intr. Stromen, overstromen. Gudsinge.
Guf, bnw. Verkwistend, overdadig. Gufheit, Guffelike.
Guit, guut, znw. m. Guit.
Guiten, goiten, guten, zw. ww. intr. Spotten, degek steken (met).
Gulde. Zie gilde; ook: complot, samenspanning.
Gulde, znw. vr. (oostmnl.). Betaling; gulde of recht doen, iemand voldoen of onschuld zweren; rente, inkomen; betaling in vaste termijnen, grondrente.
Gulddach, guldach, vervaldag van een rente.
Gulden, guldijn, znw. m. Naam van een oorspronkelijk gouden, later zilveren munt; gulden van Florence, florijn.
Guldendoec, znw. o. Goudlaken.
Guldenjaer, znw. o. Jubeljaar.
Guldenwert, guldewert, gulwert, znw. vr. De waarde van een gulden, de gulden in de handel.
Gule, geul, guil, znw. m. Hengst; oude knol, bonk.
Gullekijn, znw. o. Kleine kabeljauw of: schelvis.
Guls, bnw. Gulzig, vraatzuchtig. Gulsheit, Gulselike.
Gulsenaer, znw. m. Gulzigaard.
Gulsich, bnw. Hetzelfde als guls; ook als znw. gulzigaard; ook: met graagte gebruikt, van spijs. Gulsicheit.
Gupe, znw. vr. Onderkleed.
Guse, znw. vr. Een gezicht dat men tegen iemand trekt.
Gust, bnw. Onvruchtbaar, nog niet gedragen hebbende, van koeien, guste koeien.
Gutterose, znw. vr. Belroos.
Guuch, guich, znw. vr. Hetzelfde als guse.
Guwe, znw. Kaak, kinnebak; kieuw.


H.
Ha, tussenwerpsel van verwondering en verrassing.
Habben, zw. ww. intr. Happen, bijten naar; van honden, keffen.
Habberguyl. Hetzelfde als halsbergoel.
Habilement, znw. o. Kleding.
Habitakel, znw. o. Woning.
Habitueeren, habituweren, zw. ww. tr. Kleden.
Habourdaen, znw. Stokvis.
Hache, haetse, znw. vr. Bijl, strijdbijl.
Hachte, haechte, hacht, achte, znw. vr. 1) Gevangenschap, hechtenis; boeien, gevangenis. 2) gevaar, hachelijke omstandigheden.
Hachtels, znw. o. Gesp, haak, broche. Zie hecsel.

Hachten, achten, hechten, zw. ww. I. Intr. Zich hechten aan. II. Trans. 1) Vasthechten, vastmaken. 2) gevangen nemen of houden, opsluiten.

Hachtinge, achtinge, znw. vr. Beslaglegging, gevangenneming.

Hachtmoeder, znw. vr. Koliek (oostmnl.).

Hadelaer, znw. m. Kijver, twistzoeker (oostmnl.).

Hadelen, zw. ww. tr. Kibbelen, twisten (oostmnl.).

Haderic, haderec, hadrec, hederic, znw. m. Naam van een onkruid, hederik, Sinapis.

Hadernetele, hedernetele, znw. vr. Brandnetel. Urtica.

Haechboeke, haechbuecke, znw. m. Kornoeljeboom. Cornus, Carpinus. Haechboecboom.

Haechdroese, haechdrois, znw. Klier; ook: een bepaalde onderbuiksklier.

Haefdich, bnw. In goede staat, in orde.

Haeybeten, bnw. Door een haai gebeten; verminkt, geschonden, van haring.

Haeye, haey, znw. m. Haai. Zie tanthaeye.

Haeyen, aeyen, ayen, hayen, zw. ww. tr. 1) Begeren, verlangen. 2) verdragen, verduren.

Haecachtich, haecechtich, bnw. Als een haak, krom.

Haecbusse, hakebusse, haechbusse, haecbus, znw. vr. Handbus, vuurroer.

Haecgaern, haecgarn, znw. o. Rand aan de breedte van een stuk laken.

Haecte, haect, bnw. Van een haak voorzien.

Hael, hale, znw. vr. en o. IJzeren hengsel, ketelhaak in de schoorsteen, haal.

Hael, bnw. Uitgedroogd, dor, schraal.

Hael, bnw. Verborgen, heimelijk (oostmnl.).

Haelsoene, aelsoene, aelsone, znw. vr. Een geschenk waarmee men iemand omkoopt.

Haemrepe, haemreep, znw. vr. Riem aan een lederen halsjuk van dieren.

Haen, (oostmnl.). Hetzelfde als haven, hebben.

Haen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hangen.

Haer, hair, hare, znw. o. 1) Haar van het menselijk en dierlijk lichaam; sijn haer lieti wassen, als teken van rouw; dat haer sliten, zich de haren uittrekken, van wanhoop; haer van den hont, geneesmiddel tegen hondsdolheid; het gaet hem (een misdadiger) te hude ende te hare, aan het leven; dat haer ropen, plucken, zich zelf of iemand anders de haren uitrukken; gelu haer, blond haar; kersp haer, krul haar; grau, gris haer, grijs haar; het haar van klederen; een kleinigheid, een nesterij; niet een haer, niet van enen hare, volstrekt niets, volstrekt niet. 2) wol.

Haerachtich, hairachtich, bnw. Met haar begroeid.

Haerdoec, znw. m. Weefsel uit haar, haren doek.

Haergelijc, ook harelijc, haerlijc, horelijc, hoirlijc, onbep. vnw. Ieder hunner, elk van hen; ook: elk van beiden.

Haercroke, znw. m. Haartooi, pruik.

Haercrulle, haercrol, znw. vr. Krul.

Haerlantsch, bnw. Inheems.

Haerlijc, bnw. Stem hebbend. Vgl. haren.

Haerplocken, haerplucken, zw. ww. intr. Iemands haar uittrekken; ook: iemand bij de haren trekken. Haerplockinge.

Haerrisinge, znw. vr. Het uitvallen van het haar.

Haerropen, haeropen, haropen, zw. ww. intr. Hetzelfde als haerplocken.

Haerschare, znw. vr. Schaar om schapen te scheren.

Haerscharen, haertscharen, zw. ww. tr. Martelen, pijnigen.

Haerscheren, st. ww. Het haar snijden of knippen.

Haersneppe, znw. vr. Haarsnip, strandlopertje.

Haersnoer, znw. o. Haarband.

Haerstede, znw. vr. Begroeide plek op het menselijk lichaam.

Haert, bnw. Gehaard.

Haertant, znw. m. Scherpe tand.

Haertien, st. ww. intr. Hetzelfde als haerplocken.

Haervlecht, hairvlecht, znw. Vlecht.

Haarwever, znw. m. Maker van haren kleden.

Haerworm, znw. m. Haarworm; ook: schurftachtige huiduitslag.

Haeshont, znw. m. Een soort van hazewind; winthonden ende haeshonden.

Haessene, heessene, hasen, znw. vr. Kniepees.

Haessenen, hasenen, hesenen, zw. ww. tr. De kniepezen doorsnijden van (een paard).

Haest, bnw. Haastig, snel, voortvarend.

Haest, haeste, bijw. 1) Haastig, schielijk. 2) snel, spoedig, dra; also haest, als, zodra; so haest niet - of, niet zodra - of.

Haeste, haste, haest, aeste, znw. m. en vr. Haast, spoed, overijling; quade haeste es al onspoet, haastige spoed is zelden goed.

Haestelijc, bnw. 1) Vlug, snel, voortvarend. 2) haastig, overijld. 3) onverwacht, plotseling.

Haestelike, aestelike, hastelike, bijw. 1) Haastig, overijld. 2) schielijk, snel; plotseling; also haestelike, zeer spoedig; also haestelike als, zodra. 2) op een verkwistende wijze.

Haestelinge, bijw. Schielijk, spoedig; plotseling, onverwachts; niet so haestelinge, haestelingen, niet zodra of.

Haesten, hasten, aesten, zw. ww. I. Intr. Zich haasten, voortmaken. II. Trans. 1) Verhaasten, bespoedigen, iets. 2) tot spoed aanmanen, iemand. III. Wederk. Zich haasten; haast hebben.

Haestich, hastich, aestich, bnw. A. Met een persoon als ondw. 1) Gehaast, haast hebbende. 2) haastig, gejaagd, voortvarend, snel handelende. 3) opvliegend, driftig. 4) spilziek, verkwistend. B. Met een zaak als ondw. 1) Haastig, overijld. 2) snel, vlug; haestige wet, snel werkende justitie. 3) plotseling, onverwacht, snel opkomend; haestige doot, siecte, beroerte, ook: pest.

Haesticheit, hasticheit, znw. vr. 1) Haast, snelheid, voortvarendheid; haesticheit van, haast met; enen haesticheit doen, korte metten met iemand maken; in eenre haesticheit, in een oogwenk. 2) overhaasting, onbedachtzaamheid; haesticheit doen, iets overijld doen; het gulzig naar binnen slokken van spijzen. 3) toorn, drift. 4) spilzucht.

Haestigen, zw. ww. intr. Zich haasten.

Haestinge, znw. vr. 1) Haast, spoed. 2) bespoediging, het verhaasten van iets.

Haet, bnw. Gehaat. Vgl. hat.

Haetsch, heetsch, bnw. 1) Nijdig. 2) gehaat.

Haetschap, aetschap, znw. vr. Haat; mv., onaangenaamheden.

Haf, znw. o. Zee, oceaan.

Haffen, zw. ww. intr. Aangaan over iets, kabaal maken.

Haffenen, zw. ww. tr. In orde brengen, opknappen. Vgl. havenen.

Haffenen, zw. ww. tr. Ophijsen.

Hafteel, znw. o. Houweel.

Haftich, bnw. Kloek, flink.

Hage, hagen, znw. m. en vr. Haag; bos van laag hout, van doornstruiken; ook: doornstruik.

Hagebesie, znw. vr. Braambes. Rubus.

Hagedochte, agedochte, haechdochte, avedochte, auedochte, hagedocht,znw. vr. Onderaards gewelf, krocht; hol, krot, spelonk.

Hagedorn, hagendorn, haechdorn, hagedoorn, znw. m. 1) Dorenhaag. 2) hagedoorn, meidoorn. Crataegus, ook Rosa.

Hagehout, znw. o. Laag hout, kreupelhout.

Hagel, hegel, znw. m. Hagel; hagelbui. Hagelachtich.

Hagelen, hachelen, hachgelen, haglen, hegelen, zw. ww. onpers. Hagelen.

Hagelgans, ook haelgans, znw. m. Wilde gans.

Hagelcruus, hagelcruys, znw. o. IJzeren kruis op een lange paal (oostmnl.).

Hagelslach, znw. m. Hagelslag, hagelbui.

Hagelsprake, znw. vr. Volksvergadering (Drenthe).

Hagelsteen, hagelstein, znw. m. Hagelsteen, hagelkorrel.

Hagelvier, hagelvuur, znw. o. Een op een bepaalde dag ontstoken vuur ter eren van een heilige of ter herinnering aan de ene of andere kerkelijke gebeurtenis.

Hagemunt, heghmunt, znw. vr. Slechte munt.

Hagen, zw. ww. intr. Behagen.

Hageporter, hagepoorter, znw. m. Burger van een stad, die daar buiten woont; buitenpoorter.

Hagespel, znw. o. Kleinere voorstelling en feest van een rederijkerskamer, tegenover ‘landjuweel.’

Hagetisse, znw. vr. Hagedis.

Hagetisse, znw. vr. Heks, toverkol.

Hahay, tussenwoord. Ach!

Hayman, znw. Waarschijnlijk: Geheel of gedeeltelijk door duinen ingesloten gronden.

Haymanslanden, znw. o. mv. Landen in gedeelten van Zeeland, die vrij waren van dijklasten.

Hac, znw. m. Kleinhandelaar, vooral in samenstellingen; hac comt immer an sin gemac, soort zoekt (vindt) soort.

Hac, znw. m. Houw, steek; den hac werpen op enen, het op iemand gemunt hebben, iemand de schuld van iets geven.

Hake, haec, znw. m. Haak; verkleinwoord, haeckskin (haexkijn), hakelkijn; spreekwoord het cromt vroech dat te hake sal (nl. dogen), men moet iemand in zijn jeugd leiden, later baat het niet meer.

Hake, haecke, znw. m. Zandplaat.

Hakelgaern, znw. o. Hetzelfde als haecgaern.

Hageltakel, znw. o. Lompen, vodden, oude plunje.

Haken, zw. ww. intr. Met het houweel werken, spitten, graven.

Haken, zw. ww. intr. Vurig verlangen, naar iets haken; als znw., begeerte; haken na, omme. Vgl. haeyen.

Haken, zw. ww. I. Trans. Haken, aanhaken, aan een haak ophangen. II. Intr. 1) Krom worden, zich krommen tot een haak. 2) zich vasthechten aan iemand of iets.

Haker, znw. m. Hij die haringen ophangt om ze te roken.

Hakich, bnw. Gekromd, hakig.

Hakinge, znw. vr. Haak.

Hacke, hac, znw. m. Hak, hiel.

Hacke, hac, znw. vr. Houweel.

Hackebret, hackbret, hackebert, hackebort, znw. o. Een muziekwerktuig.

Hackel, znw. m. (oostmnl.). Scheur (in kleren).

Hackelen, zw. ww. tr. Scheuren (oostmnl.).

Hackeneie, znw. vr. Telganger.

Hacken, zw. ww. tr. Hakken, klein maken.

Hacken, zw. ww. tr. Met een houweel bewerken.

Haldinge, znw. vr. (vooral oostmnl.). Vertrouwen; haldinge hebben in, hechten aan.

Hale, ale, znw. vr. 1) Verborgenheid; in stilre hale, in alle stilte, in het geheim. 2) stilzwijgendheid, geheimhouding; sonder hale, zonder iets te verbergen, onbewimpeld; uitdrukkelijk.

Halen, alen, zw. ww. tr. 1) Trekken; ademhalen; dat seil halen, het zeil optrekken; met van, scheiden, afzonderen; enen halen, iemand trekken, lokken; met te, nopen. 2) tot of aan zich trekken, het machtig worden; bi crachte halen, buit maken; pande halen, panden; met van, wegnemen. 3) halen; halen noch brengen; recht, ordel halen, een vonnis gaan halen in een juridische moederstad; enen halen, iemand ontbieden, thuis halen; tot zich trekken, aan zich verbinden, tot zich nemen, halen (met God als ondw.). 4) behalen, zich verwerven. 5) met ute, vertalen. 6) opnemen, geld.

Half, hallef, alf, bnw. Half; half Maerte, Meye, wedemaent, niet half; half mijn goet, halve broeder, suster; half bedde, bloedverwantschap van broers en zusters alleen van vaders- of moederszijde; een half paert, een muilezel; een half man, de helft der som die als weergeld, zoengeld voor een manslag, moet worden betaald; half ende half, een der beide helften van een geheel voor ieder van twee partijen; anderhalf (onderhalf), derdalf, dertiendalf enz.;

als znw., de helft; ten halve(n), te halven, voor de helft.

Half, bijw. Half, voor de helft.

Halfblint, bnw. Blind aan n oog.

Halfbroeder, halfbroder, znw. m. Halfbroeder; ook: iemand die nog slechts gedeeltelijk lid is van een broederschap of orde.

Halfcirkel, znw. m. Halve cirkel.

Halfdeel. Hetzelfde als halfscheide.

Halfdelich. Grondvorm van halich.

Halfdelinge, halfdeilinge, znw. vr. Deling in twee gelijke helften.

Halfdoot, bnw. Half dood.

Halfedel, bnw. Alleen van vaders- of van moederszijde van adellijke geboorte.

Halfgot, znw. m. Halfgod.

Halfhere, znw. m. Wie slechts de helft van een heerlijkheid toekomt.

Halfhout, znw. o. Een soort brandhout.

Halfcanne, znw. vr. Halve kan (maat).

Halflaken, alflaken, znw. o. Halflaken, laken met katoenen ketting en kaardwollen inslag.

Halflevende, bnw. Halfdood.

Halfline, znw. vr. Een halve halne (landmaat).

Halfmaent, alfmaent, znw. m. Het midden der maand.

Halfman, znw. m. Zwakkeling.

Halfmanc, bnw. Half gemengd.

Halfnaect, bnw. Half naakt.

Haltogest, haltogoest, haltoust, haltoegst, znw. m. Half oogst, augustus.

Halfonderen, halfondern, halfonder; ook halfondertijt, alfondertijt, alvondertijt, znw. m. en vr. De tijd tussen zeven en negen uren ‘s morgens; ook: een op die tijd gevierde kerkelijke mis.

Halfoom, znw. m. Oudoom.

Halfpellen, znw. o. Halfpellen, voor de helft met figuren doorwerkt.

Halfrinc, znw. m. Halve cirkel, halfrond.

Halfs, bijw. Voor de helft.

Halfscheide, helfscheide, elfscheide, halfscheit, halscheit, halschede, znw. vr. Helft; ook halfscheidinge.

Halfschepel, alfschepel, znw. o. Een maat voor droge waren.

Halfsinnich, bnw. Onnozel, half wijs (oostmnl.).

Halfslange, znw. vr. Veldslang (geschut).

Halftake, znw. vr. Een halve ‘take’ (maat voor vloeistoffen).

Halfte, halft, znw. vr. Helft.

Halfter, halchter, haelchter, haelter, helchter, helfter, halter, halfster, halster, znw. m. Lederen halsriem voor paarden, halster. Halftergelt (halstergelt).

Halfteren, halteren, zw. ww. tr. Met een halster binden.

Halfvastene, halfvastine, halfasten, halfasten, znw. vr. Halfvasten, de donderdag van de derde week der vasten.

Halfvat, znw. o. Een half vat (maat voor vloeistoffen).

Halfvocael, znw. vr. Halfklinker.

Halfwegee, bijw. Halfweg.

Halfwin, znw. m. Opbrengst van de helft der vruchten als pachtsom.

Halfwinne, znw. m. Compagnon voor de helft; ook halfwinner.

Halfwinninge, helfwinninge, helftwinninge, helechtwinninge, halfwenninge, znw. vr. Pacht ten bedrage van de helft der vruchten.

Halich, bnw. Aan ieder van twee eigenaars voor de helft toebehorende (Fries); eigenlijk halfdelich.

Halinge, bijw. Heimelijk, in het geheim.

Halle, znw. vr. Overdekte ruimte of markt, hal; die halle vercopen, vercheinsen, de verkoopbanken in de hal verpachten.

Hallegebot, znw. o. Afkondiging of bekendmaking in de hal.

Hallegelt, znw. o. 1) Geld betaald voor bank of plaats in de hal. 2) in de hal gebruikelijke munt.

Hallehere, halhere, alhere, znw. m. Opzichter over de hal.

Hallecnape, znw. m. Knecht van de ‘hellehere.’

Hallemeester. Hetzelfde als hallehere.

Hallen, zw. ww. intr. Weerklinken. Vgl. hellen.

Hallepaeye, allepaeye, bijw. Volgens de aan de hal gevolgde koers.

Haller, znw. m. Penning.

Hallewaerder, znw. m. Bewaarder of portier der hal.

Hallinc, halinc, allinc, hellinc, znw. m. 1) Halve penning, mijt; gouden hallinc, een gouden munt ter waarde van 27 stuivers. 2) een klein gewicht. Hallincbroot.

Hallincborse, hellincborse, hallincbuerse, znw. vr. Klein beursje.

Hallincwerde, hellincwerde, hellincwert, vr. en o. Iets ter waarde van een halling, een kleinigheid.

Halm, hallem, alm, znw. m. en o. 1) Halm, stengel van gras, riet, stro, graan; ook als rechtssymbool: door het wegwerpen van een halm werd aangeduid het plechtig afstand doen van een goed dat men verkoopt of wegschenkt, een nalatenschap die men niet wil aanvaarden; door het overgeven ervan: de inbezitstelling. 2) overdracht van goed.

Halmelike, bijw. Door middel van de halm (als zinnebeeld van afstand van eigendom); ook: halmelinge.

Halmen, almen, zw. ww. intr. en wederk. Plechtig van iets afstand doen, het overdragen; plechtig afzweren, verloochenen.

Halmer, znw. Heinsloot, grenssloot tussen twee landen (Noord-Holland).

Halmeren, zw. ww. tr. Heinen, de ‘halmeren’ op een behoorlijke breedte brengen.

Halminge, alminge, znw. vr. Het op plechtige wijze afstand van iets doen.

Hals, als, znw. m. 1) Hals, van mens en dier; te halse bringen, op de schouders dragen; op sinen hals halen, zich op de hals halen; door sinen hals liegen, van a tot z liegen; over (den) hals, onverhoeds; enen over den hals vallen, het iemand lastig maken; verkleinwoord, halskin. 2) overdr., het dunnere of nauwere bovengedeelte van iets. 3) figuurlijk voor: a) het leven. b) het lichaam. c) een persoon.

Halsadere, znw. vr. Nekspier.

Halsbant, znw. m. Halsketting, als sieraad; halsband, voor honden; verkleinwoord, halsbandekijn.

Halsbeen, znw. o. Halswervel, halsbeen.

Halsberch, halseberch, alseberch, znw. m. Pantser, pantserhemd, malinkolder.

Halsbergier, znw. m. Pantsermaker.

Halsbergoel, znw. o. Verkleinwoord van halsberch.

Halsberchrinc, halseberchrinc, znw. m. Een ring of malie van het pantser.

Halsdoec, znw. m. Halsdoek.

Halseigen, bnw. Over wiens leven een ander naar willekeur beschikken kan.

Halsen, helsen, zw. ww. tr. 1) Onthalzen, onthoofden. 2) omhelzen.

Halsgerechte, halsgerecht, halsgericht, znw. o. Het hoge gerecht, halsrecht.

Halsgeweer, znw. o. Een wapen dat op de hals gedragen wordt, lans, spiets.

Halshouwer, halshugger, znw. m. Beul.

Halshere, znw. m. Hij die over iemands leven en dood beschikken kan; heer van een heerlijkheid met halsrecht. Halsheerlijcheit.

Halsiser, halsiseren, znw. o. IJzeren band om de hals van misdadigers; halsbeugel.

Halsjoc, znw. o. Halsjuk.

Halscleet, znw. o. Schouderbedekking, halsdoek.

Halscleinoot, halsclenoot, znw. o. Kostbaar halssieraad.

Halscnocke, halsecnocke, znw. m. Halswervel; harde halscnocke, zinnebeeld van hardnekkigheid.

Halslosseninge, halslossinge, znw. vr. Het afkopen van een rechtmatige doodstraf.

Halsseel, halszeel, znw. o. Zeel of touw om de hals.

Halssiecte, halssuycte, znw. vr. Ziekelijk verschijnsel in de hals.

Halsslach, halslach, alslach, alsslacht(e), znw. m. Slag in de hals; ridderslag; oorveeg, kinnebakslag; zwaardslag.

Halsslaen, halsslagen, zw. ww. tr. Iemand halsslagen of oorvegen geven.

Halster, alster, haelster, znw. o. Schepel.

Halve, half, alve, alf, znw. vr. 1) Zijde, richting, streek; beoost-, bewesthalf, in allen(t)halven, aan alle kanten. 2) van - halven, van de zijde, van de kant van; onsenthalven, van quaden halven, van de duivel; van goeden halven, van goede familie.

Halvelinge, bijw. Ten halve, voor de helft.

Halven, zw. ww. tr. Halveren.

Halvenare, znw. m. Pachter die een hoeve bebouwt tegen het genot van de helft der vruchten.

Ham, znw. m. Afgeperkt of omheind stuk land; weide, beemd, hetzelfde als mersch; verkleinwoord, hammekijn, hemmekin, dorpsgemeente; hammeester, hetzelfde als borgermeester.

Hamborger, znw. m. Hamburgs bier.

Hame, haem, znw. vr. Achterschenkel, vooral van dieren; ook: ham.

Hame, znw. m. Bedekking. In lichame.

Hame, znw. Vishaak; gehaemt, geaemt, van een haak voorzien.

Hame, znw. m. Lederen of houten halsjuk van paarden. Haemmaker, hamaker.

Hameide, hameede, ameide, amede, hameye, homeye, znw. vr. 1) Boom, slagboom, sluitboom, traliehek; grendel; bout, pin; ook: stormpaal; verkleinwoord, hameidekijn (ameidekijn). 2) afgeperkte of afgesloten ruimte; hofstede; groep hoeven, gehucht.

Hamel, znw. m. Hamel. Hamelvel, hamelvlees.

Hamelijn, hamelen, bnw. Van een hamel, hamels-.

Hamen, zw. ww. tr. Vatten, grijpen, vangen.

Hamer, znw. m. Hamer; metten hamere vercopen, onder de hamer brengen; verkleinwoord, hamerkijn, hemerkijn.

Hamer, bnw.; hamer voet, een maat.

Hameraer, hamerre, hamere, znw. m. Smid.

Hamereep, znw. m. Streng, van trekdieren.

Hameren, zw. ww. intr. Met de hamer werken, smeden.

Hamerorduun, znw. o. Gruis van hardsteen of arduin.

Hamerslach, znw. m. Slag met de hamer.

Hamerslach, znw. o. Afval van ijzer.

Hamerslager, hamersleger, znw. m. Smid.

Hamerstale, znw. vr. Hamersteel.

Hamersteen, znw. m. Hardsteen of steengruis.

Hamme, ham, znw. 1) Kniebuiging; schenkel, ham. 2) bocht in een water, inham. Vgl. hem.

Hammeester, znw. m. Zie ham.

Hamric, hemric, hemmeric, znw. (Fries). Dorpsmark, dorpsgemeente, het dorp en zijn gebied.

Hampelaer, hampler, znw. m. Twistzoeker (oostmnl.).

Hampelen, hamplen, zw. ww. intr. Kibbelen, twisten (oostmnl.). Hampelinge.

Han, znw. m. Johan, Jan; manskerel.

Hande, in eenrehande, tweerhande enz., alrehande, enigerhande, veelrehande, selkerhande e.a.; wathande; goederhande, quaderhande. Van hant in de betekenis voort

Handel, znw. m. Handvatsel.

Handel, znw. m. Behandeling, het handelen over iets.

Handelaer, znw. m. Bemiddelaar, zaakwaarnemer.

Handelen, zw. ww. I. Trans. 1) In de hand nemen, behandelen; betasten; wie honich handelt, vinger lect. 2) behandelen, verrichten, ten uitvoer brengen; handelen over, bespreken; besturen; iemand behandelen. 3) omgaan met, hanteren. II. Wederk. Zich gedragen, zich houden. III. Intr. Handelen, te werk gaan.

Handelijc, hendelijc, bnw. 1) Handelbaar, geduldig, tevreden. 2) minzaam.

Handelike, bijw. Met de hand; handelike ende mondelike.

Handelinge, hendelinge, znw. vr. 1) Lichamelijke aanraking, handtastelijkheid. 2) behandeling van een zaak, bestuur, beleid. 3) omgang. 4) handel. 5) onderhandeling, behandeling of bespreking van een zaak. 6) behandeling van een persoon. 7) handeling, daad, feit; werk, bezigheid.

Handelinge, bijw. 1) Met de hand; handelinge ende mondelinge. 2) spoedig, aanstonds; zo even, van het verleden.

Handen, zw. ww. tr. Besturen, regeren.

Handich, bnw. Handig, bedreven.

Hane, haen, znw. m. 1) Haan; verkleinwoord, hanekijn, haneken; gelubt hane, kapoen. 2) de haan aan een vat, de sleutel aan een kraan. 3) haan op een toren, weerhaan. 4) losse kwant.

Hanecoc, znw. Alikruik.

Hanenbalc, hanebalc, haenbalc, znw. m. Hanenbalk, horizontale balk tot versterking van de dakstoel.

Hanendrec, znw. m. Hanendrek.

Hanengecraey, hanegecraey, znw. o. Hanengekraai, de tijd voorafgaande aan het aanbreken van de dag.

Hanenhaver. Hetzelfde als havercoren.

Hanencam, znw. m. Hanenkam; ook benaming van verschillende planten met een kam.

Hanencoren, hanecoren, haencoren, hanencorn, znw. o. Voeder voor haan en kippen; ook als uitkering voor het pachten van sommige heerlijke landerijen.

Hanencraey, hanecraey, haencraey, hanencray, znw. m. Hanengekraai; ook: het krieken van de dag; ook dat hanencraeyen, hanencraet.

Hanenvoet, znw. m. Ranonkel. Ranunculus.

Hange, znw. vr. Hengsel.

Hangele, hangel, znw. m. 1) Haak, hengsel. 2) hengel, angelroede.

Hangelen, zw. ww. tr. Hengelen.

Hangen, st. ww. I. Trans. 1) Hangen, ophangen, een persoon of een zaak; hangen aen, te koste leggen, besteden; hangen in, te, vestigen op, zetten op, het oog, zijn zinnen. II. Intr. 1) Hangen, hangende zijn, van personen of zaken; daer hanct meer aen, daar is meer aan vast. 2) hangende, onbeslist, onzeker zijn; hangen aen, aanhangen, gehecht zijn; afhankelijk zijn, verbonden zijn; behoren bij; hangen op, afhangen van, berusten op; hangen na, verlangen. 3) gehangen sijn, hangen; gelegen zijn.

Hangende, onvolt. deelw. I. Als bnw. 1) Neerhangend, van de delen van het gelaat; pruilend, beschaamd; hangend aensichte. 2) hangende wagen, koets, overdekt rijtuig. II. Als znw. Steile helling. III. Als voorz. Gedurende, hangende.

Hanger, znw. m. Beul, scherprechter.

Hanginge, znw. vr. Het ophangen.

Hanc, hang, znw. m. 1) Een voorwerp dat hangt; hanger, als heraldische term. 2) voorwerp waaraan iets hangt; hengsel, kram; har. 3) visrokerij.

Hancdief, hangedief, hangedief, znw. m. Beul, scherprechter.

Hancdief, znw. m. Galgenaas.

Hanke, hanc, znw. vr. Heup, schenkel.

Hanken, zw. ww. intr. Koten, met koten spelen.

Hanker, anker, znw. m. Hij die haring of bokking ophangt in de hang, om ze te laten roken.

Hancharich, hangarich, bnw. Met loshangend haar.

Hancharinc, hangcharinc, znw. m. Gerookte haring.

Hanciser, hangiser, znw. o. IJzeren ketting met haak, vooral in de schoorsteen.

Haneclocke, hanecloc, znw. vr. Hangklok, torenklok.

Hancman, hangeman, hangman, znw. m. Beul, scherprechter.

Hancroeder, znw. o. Hangend of uithangend roer.

Hancstede, hangstede, znw. vr. Plaats waar iets kan gehangen worden, hang.

Hancsel, hangsel, hansel; ook hangels, hangeles, znw. o. 1) Hengsel. 2) draperie, behangsel.

Hancvat, znw. o. Een vaatwerk dat hangen kan.

Hanne, hannen, hannin, znw. m. Jan; ook: een hals, sul.

Hans, znw. m. Hans; ook: grote heer, sinjeur.

Hanse, anse, hense, znw. vr.1) Gilde, koopmansgilde. 2) inleggeld of entree van een gilde.

Hansebroeder, ansebroeder, znw. m. Lid van een gilde met bepaalde rechten.

Hansestat, hansestede, znw. vr. Hanzestad.

Hant, hand, znw. vr. A. Eigenlijk Hand; rechte, beste, tesewe hant, rechter hand; linke, ander, ander, werse, lufter (luchter), winster hant, linker hand; verkleinwoord, handekijn, hendekijn, hendeken, metter hant, eigenhandig; ter hant bringen, ter hand stellen; dode hant, zie doot, lauwe, warme hant, zinnebeeldige voorstelling van ‘iemands levende lijfӻ,’mitter warmer hant, bij iemands leven; enen ene beloken hant maken, iemand in zijn gesloten hand een zekere som als schadeloosstelling aanbieden; die hant, hande bieden, geven, zich overwonnen verklaren, zich onderwerpen; (die) hant doen, slaen aen, de hand slaan aan; sine hant doen, aftrecken van, afzien van zijn aanspraken op iets; die handen slaen, wriven, wringen, de handen tegen elkander slaan, ze wringen; die hant keren, van partij veranderen; die hande, hant opheffen, zijn hand ten hemel heffen; ook: opheffen tot het doen van eed of plechtige belofte; die hant opheffen, steken jegen, zich openlijk verklaren tegen; sine hande te gader leggen, de handen vouwen; die hant lichten, weren van, ontheffing verlenen van; sine hant leggen op, zegenen; enes hant vervullen, iemand het nodige geven, hem iets uitbetalen; aen handen sijn, gaande zijn, onder handen zijn; aen handen hebben, in handen hebben; bi hande, aan de hand (geleid); het gaet mi in hant, het gaat mij gemakkelijk af; metter hant, in eigen persoon, eigenhandig; op die hant geven, op voorhand geven, ten einde iemand tot iets te verbinden; te hande slaen, tien, ter hand nemen, beginnen; uter hant, onderhands; spoedig, onverwijld; goet van siere hant, dapper, stout; vore hant hebben, iets belangrijks mede te delen hebben, met een grote zaak vervuld zijn; vore hande comen, voorkomen, zich voordoen. B. Figuurlijk. 1) Hand van schrijven. 2) Handvat van een kolf of staf. 3) Hand, vooral in rechtsuitdrukkingen, als vertegenwoordiger of plaatsvervanger van de persoon; hant jegen hant, man tegen man; beladen hant, opgeroepen persoon; gewaerde, ongewaerde hant, persoon die rechtens al dan niet de macht heeft. 4) hand in de betekenis: partij, kant zijde; speerhant, spindelhant, zwaardzijde, spillenzijde; dode hant, de verwanten van een dode; maag, bloedverwant; van liever hant, van bevriende zijde; ter goeder hant, aan een betrouwbaar persoon; die kerstine, jootsche, roomsche hant, het christendom, jodendom, de Romeinen; geestelike hant, de geestelijke stand; van siere hant, uit eigen naam. 5) hand in de betekenis: soort. Vgl. hande. 6), hand in de betekenis: wijze; over alle hant, op alle manieren; geliker hant, op dezelfde wijze. C. Hand als zinnebeeld: a) van kracht en geweld; metter hant, met krachtige hand, met dapperheid. b) van macht of gezag; dwingen een enes hant; in hant gaen, zich onderwerpen, zich iemand ter beschikking stellen; zich schikken naar; iet enen in die hande setten, iemand de macht of beschikking over iets geven; enen in die hant, in hande dragen, iemand iets opdragen, ook: in leen; te siere hant setten, onder zijne macht of gezag brengen. c) van nabijheid, in de ruimte; enen voor handen hebben, iemand voor zich hebben; van hande, van der hant, weg, heen; van hande slaen, van de hand wijzen, verwerpen; enen van der hant slaen, iemand de deur wijzen; van der hant planten, op zij zetten, niet willen weten van; in hant gaen, naderen, invallen; die avont ginc in hant; van tijd; hant in hant, langzamerhand meer, hand over hand. d) van bijstand, hulp. e) hand, als het middel tot het afleggen van een plechtige belofte of verbintenis, ook tot het doen van een eed; met nre hant, door een eed van de persoon alleen; aen enes hant loven, beloven, sekeren; sweren, tasten; beloofde, gewedde hant, vormelijke verbintenis; hant ende mont doen te. f) de beide handen als zinnebeeld van gemeenschappelijkheid; samende, gesamende hant, zie gesament; gemeenre hant, hetzelfde; ene, van eenre (eere) hant worden, zich verenigen, samenwerken. g) hand als het zinnebeeld van veiligheid, verzekerde bewaring; in behoudenre, bewaerder hant.

Hantaexe, hantaex, znw. vr. Hetzelfde als hantbile.

Hantarbeit, znw. m. Handenarbeid.

Hantarst, znw. m. Heelmeester, chirurg.

Hantbant, znw. m. Handboei.

Hantbecken, znw. o. Handenwaskom.

Hantbesieninge, znw. vr. Een soort van wichelarij uit de lijnen in de hand.

Hantbetoon, znw. o. Schriftelijk bewijsstuk met zegel of handtekening.

Hantbile, znw. vr. Handbijl, een oorlogswapen.

Hantbloedich, bnw. Met een hand waaraan bloed kleeft.

Hantboec, hantbouc, znw. m. en o. Handboek; dagboek.

Hantboge, andboge, znw. m. 1) Handboog. 2) armband (nederr.).

Hantbogeschutte, hantbogeschutter, znw. m. Handboogschutter.

Hantboom, znw. m. Paal waarmede men iets stuk ramt.

Hantbrede, znw. vr. De breedte der vier vingers, de vlakke hand; ook hantbreet.

Hantbusse, hantbus, znw. vr. Vuurroer.

Hantdadich, handadich, bnw. Gewelddadig, geweld plegend; enen hantdadich maken, iemand wegens een misdaad aanklagen.

Hantdadige, znw. m. De dader van een strafbaar feit, misdadiger, geweldenaar.

Hantdaet, znw. vr. Gewelddaad.

Hantdoec, znw. m.; Hantdwale, hantdwele, hantdwael, znw. vr. en m. Handdoek.

Hanteren, anteren, hantheren, hanteeren, hantieren, zw. ww. I. Intr. Omgang hebben, ook: verboden omgang hebben; als znw., omgang. 2) handel drijven. II. Trans. a) Met de acc. van de persoon. 1) Omgang met iemand hebben. 2) met iemand leven, hem behandelen; behandelen, betasten; behandelen, verplegen; hanteren over, beschouwen als. 3) eren, vereren. b) met de acc. der zaak. 4) vaak ergens komen, bezoeken. 5) omgaan met, in praktijk of in beoefening brengen, begaan, bedrijven; minne hanteren, liefde tooen en wederliefde vinden, een minnehandel hebben; vleselijke gemeenschap oefenen, verboden omgang hebben met; solaes hanteren, wereldse genoegens najagen; geselschap hanteren, in de wereld verkeren; die werelt hanteren, een werelds leven leiden, in de wereld verkeren; ene neringe hanteren, een bedrijf uitoefenen; zich overgeven, aan een gemoedsaandoening of de uiting er van. 6) in acht nemen, in het oog houden, plichten, voorschriften. 7) gebruik maken, zich bedienen van, iets toepassen. 8) doen, ten uitvoer brengen. 9) regelen, besturen, inrichten, 10) hanteren, de werking of het gebruik van een werktuig kennen. III. Wederk. Zich gedragen.

Hanterer, hanteerre, hantierre, znw. vr. Hij die met iets omgaat, een bedrijf uitoefent.

Hanteringe, anteringe, hantieringe, znw. vr. 1) Omgang, der werelt hanteringe, hanteringe van vrouwen. 2) handel, koophandel. 3) behandeling. 4) gebruik, vrije beschikking. 5) bedrijf, daden; ook: gedrag (van hem hanteren).

Hantgat, znw. o. Split in een kledingstuk.

Hantgebare, hantgebere, hantgebeer, znw. o. Wat men in de hand draagt, stok, staf.

Hantgedaet, znw. o. 1) Bewerking, uitvoering. 2) werktuig.

Hantgelt, hantgeelt, znw. o. Jaarlijkse rente.

Hantgemael, znw. o. Handmerk, handtekening; huismerk; het stamgoed of grondstuk dat de schepenbaar vrijen toebehoort.

Hantgemene, hantgemeen, bijw. 1) Gemeenschappelijk, gezamenlijk, in een vriendschappelijke verhouding. 2) handgemeen, in een vijandelijke aanraking.

Hantgemerc, znw. o. Handtekening, waarmerk.

Hantgeschrifte, znw. o. 1) Ondertekening, handtekening. 2) ondertekende verklaring, onderhandse akte.

Hantgeslach, znw. o. 1) Het handenwringen, gejammer, geweeklaag; hantgeslach maken op: a) rouw bedrijven over. b) zijn nood klagen over, ook: bij iemand. 2) jammer, ellende, oorzaak van rouw.

Hantgetouwe, znw. o. Gereedschap.

Hantgetrouwe, znw. m. De volvoerder van een testament.

Hantgewerke, antgewerke, hantgeweerke, hantgeweerc, znw. o. 1) Gewrocht of werk der handen, schepping, maaksel, vooral van de mens; handenarbeid; de verschillende wijzen waarop God zijn macht toont aande mensen: rampen, ziekten. 2) handwerk, bedrijf, ambacht. Hantgewercstrate, ambachtsstraat.

Hantgewranc, znw. o. Rouwmisbaar, geweeklaag.

Hantgifte, hantgichte, znw. vr. Geschenk, nieuwjaarsgeschenk; giftbrief; godspenning; de eerstelingen van de oogst.

Hantgiften, hantgichten, zw. ww. intr. Een handgift, een eerste gift of geschenk aan iemand geven.

Hantglavie, znw. vr. Lans voor voetknechten.

Hanthaftich, hanthaft, bnw. Met de hand gegrepen; die hanthaftige daet, de pas gepleegde daad.

Hanthave, znw. vr. Handvatsel, heft.

Hanthaven, zw. ww. tr. De hand slaan aan, iemand of iets.

Hanthouden, hantholden, st. ww. tr. Handhaven, beschermen (oostmnl., 16de eeuw).

Hautiser, houtiseren, znw. o. 1) Handijzer, een gloeiend ijzer dat tot bewijs van schuld of onschuld in de hand moest worden gedragen. 2) handboei.

Hantkerse, hantkersse, znw. vr. Een grote in de hand gedragen kaars.

Hantkiker, znw. m. Handwichelaar. Hantkikinge.

Hantcnape, znw. m. Helper, knecht.

Hantcoop, znw. m. Geld dat bij het sluiten van een koop tot bevestiging der overeenkomst gegeven wordt.

Hantcracht, znw. vr. Dapperheid in de strijd.

Hantcuste, hantkeste znw. vr. Overeenkomst bij handslag aangegaan.

Hantlaken, znw. o. Handdoek.

Hantlegginge, znw. vr. Handoplegging.

Hantleidinge, znw. vr. Het leiden met de hand, begeleiding.

Hantleen, hantlene, znw. o. Leen dat men rechtstreeks van de leenheer ontvangt, zonder erfrecht.

Hantlichtinge, znw. vr. Het afstand doen van een vordering of rechten.

Hantlofte, znw. vr. Belofte met handslag bekrachtigd; ook hantloftenisse.

Hantmolene, hantmuelne, hantmolen, znw. m. en vr. Handmolen.

Hantpalme, znw. vr. De breedte der vier vingers.

Hantplichten, zw. ww. tr. 1) Iet hantplichten, van iets als eigenaar of rechthebbende gebruik maken; een recht hantplichten. 2) enen hantplichten, iemand arresteren, in verzekerde bewaring brengen.

Hantreiken, zw. ww. I. Trans. Overhandigen, leveren. II. Intr. Iemand (datief) de behulpzame hand bieden.

Hantreikinge, znw. vr. Hulp, ondersteuning.

Hantsam, hantsom, bnw. 1) Handelbaar. 2) handig, bedreven.

Hantschoe, hantsche, hansche, znw. m. 1) Handschoen; ook als zinnebeeld bij de overdracht van sommige onroerende goederen; bij een proces of tweekamp als pand voor de ernst van de eis of de getrouwe vervulling van het voornemen om met iemand een strijd aan te gaan. 2) beurs, buidel. Hantschoemaker, hantschoewerker.

Hantschrift, znw. o. en vr. 1) Eigenhandige ondertekening, handtekening. 2) ondertekende verklaring of akte; een onderhandse akte: ook hantschrivinge.

Hantslach, znw. m. z) Hetzelfde als hantgeslach. 2) klap, oorvijg. 3) handslag, als teken van trouw.

Hantslaen, zw. ww. intr. 1) De hand slaan aan of leggen op. 2) als znw., handgeklap.

Hantslagen, zw. ww. intr. 1) De handen wringen. 2) in de handen klappen. Hantslaginge, hantslaninge.

Hantslutinge, znw. vr. Beslag.

Hantspel, znw. o. 1) Snarenspel. 2) dobbelspel. 3) goochelspel, handgebaar.

Hantsutter, hantsitter, hantsetter, znw. m. Kleermaker.

Hanttafele, znw. vr. Houten bord waarop geschilderd wordt.

Hanttastinge, znw. vr. Hetzelfde als hantslach, 3).

Hantteken, hantteiken, znw. o. 1) Handmerk, handtekening. 2) ondertekende akte of verklaring, schuldbekentenis.

Hanttekenen, zw. ww. tr. Ondertekenen. Hanttekeninge.

Hanttortse, hanttoirsse, znw. vr. Toorts, flambouw.

Hanttouwe, handtouwe, hantouw, znw. o. Gereedschap, tuig. Vgl. hantgetouwe.

Hanttrouwe, znw. vr. Hetzelfde als hantslach, 3). Hanttrouwen, trouwbelofte geven.

Hantvane, hantvaen, znw. vr. en m. Brede band aan de linkerarm van de priester die de mis dient.

Hantvast, bnw. 1) Vast van hand; met een sterke hand. 2) in verzekerde bewaring, gevangen.

Hantvat, handvat, znw. o. Vaatwerk met een handvat, schenkkan, lampetkan.

Hantveste, handveste, hantvest, hantfest, znw. vr. 1) Handvat, gevest. 2) eigenhandige bevestiging van een oorkonde, handteeening. 3) ondertekende akte of oorkonde; vooral: een door de landsheer uitgevaardigde akte, waarbij een recht wordt vastgesteld of bepaalde voorrechten en rechten toegekend; schuldbrief, schuldbekentenis. Hantvestinge.

Hantvestene, znw. vr. Hetzelfde als hantveste.

Hantvestigen, zw. ww. tr. Door een handtekening bekrachtigen, bij handvest bepalen of verordenen.

Hantvingerlijn, znw. o. Vingerring.

Hantvolle, hantvol, hantvul, hantfol, znw. vr. Een handvol; een troepje; bussel, bundel.

Hantvrede, hantverde, znw. m. en vr. Een doorhandslag bekrachtigde vrede tussen twee strijdende partijen.

Hantvredebrake, znw. vr. Het verbreken van een ‘lantvrede’. Hantvredebreker.

Hantvullinge, hantvollinge, znw. vr. Het voldoen van een schuldeiser; ook: een voorlopige bevrediging van een eiser hangende het proces, behoudens nadere uitspraak; ook hantvervullinge.

Hantvoudinge, hantvaldinge, znw. vr. Het vouwen der handen.

Hantwapen, znw. o. Wapen dat men in de hand draagt.

Hantwater, handewater, znw. o. Waswater, handwater.

Hantwerc, znw. o. 1) Werk gewrocht met de handen; schepsel. 2) bezigheid, taak; handwerk, beroep; bijstand, ondersteuning.

Hantwerker, hantwercman, znw. m. Handwerksman; mv. hantwercliede.

Hantwile, hantswile, znw. vr. Een ogenblik.

Hantwilich, bnw. Kortstondig.

Hantwissel, znw. m. Heerlijk recht bij de overgang van vaste goederen op een nieuwe eigenaar aan de heer betaald.

Haperen, zw. ww intr. 1) Stotteren, in zijn woorden blijven steken. 2) onenigheid hebben. Haperinge.

Hapertasch, znw. vr. Balzak.

Hapcoop, znw. m. Koop of verkoop onder gelag en zonder overleg gesloten en daarom vernietigbaar.

Happe, znw. vr. Hakbijl, snoeimes; verkleinwoord, habkijn, hapkin.

Happeren, happeeren, zw. ww. tr. Roven.

Harde, arde, haerde, herde, hart, bijw. 1) Zeer, sterk, in hoge mate; stijf. 2) niet licht; ic wane dat herde was sijn gelike.

Hardelike, bijw. 1) Op een harde, scherpe, onvriendelijke, norse wijze. 2) ernstig, met inspanning.

Harden, herden, haerden, heerden, zw. ww. I. Trans. 1) Harden, hard maken. 2) uitstaan, verduren. 3) volhouden, volharden in. 4) opwekken, aanvuren. II. Intr. Voortduren, blijven bestaan; met een persoon als onderw., bij iets blijven.

Harder, herder, erder, eerder, znw. m. Herder, barbeel, een rivier en zeevis.

Harderen, haerderen, herderen, anderen, hardeeren, zw. ww. I. Trans. 1) Uitstaan, verduren. 2) volhouden, doorzetten. II. Intr. Volharden, bij iets blijven.

Hardicheit, herdicheit, znw. vr. 1) Hardheid, verharding. 2) hardheid van het gemoed, strengheid, onvriendelijkheid; harde of ongepaste woorden; strenge maatregelen; onaangenaamheden, ruzie. 3) gehardheid; een leven van ontbering.

Hare, znw. vr. 1) Een harige wollen stof. 2) haren boetenkleed, pij.

Hare, znw. vr. Scherpe wind, doordringende koude.

Hare, haer, huer, heur, bezitt. vnw. Haar.

Hare, haer, hair, here, bijw. 1) Van ruimte. Hierheen, herwaarts; hare ende dare, hare ende gins (gens, geins), her en der. 2) van tijd, tot nu; totehare, tote hare toe; van outs hare; haertoe,; hare bringen, hare comen, sedert onheuglijke tijden bezitten, bestaan. 3) hier; hier ende hare; hare ende dare (harentare); hare no dare; hare of dare; hare ende gins, overal.

Haren, zw. ww. I. Intr. Scherp of doordringend zijn, van wind en weer; alst fellike uten oosten haert, als er een scherpe oostenwind waait. II. Trans. Scherpen, wetten.

Haren, zw. ww. tr. De naam uitroepen of afkondigen van een gekozene; zijn stem op iemand uitbrengen; iemand stemmen, ook: bij loting aanwijzen, verkiezen. Zie haerlijc, bnw. Haringe.

Harenbinnen, bijw. Ondertussen.

Harentare, harentaer, harendare, harentaren, bijw. 1) Her en der, overal heen. 2) hier en daar, aan alle kanten, overal.

Harewaert, haerwaert, harwaert, harewaerd, harewaerts, harewarts, bijw. 1) Herwaarts, hierheen. 2) tot nu toe, tot heden; die lande van harewaert (over), de Nederlanden; als bnw., superlatief, het meest aan deze zijde gelegen.

Harich, bnw. Harig, ruig.

Harijn, harin, haren, bnw. Van haar gemaakt, haren.

Harijnseel, harinseel, harinzeel, znw. o. Touw van haar vervaardigd.

Haric, znw. o. Onkruid.

Harinc, herinc, hareng, znw. m. Haring. Harincmarct, harincschip, harincsmeer, harincsmout, harincsmaut.

Harincassise, znw. vr., harincasijns, m. Inkomend recht op de haring.

Harincbanc, heringbanc, znw. vr. De bank op de markt waarop de haring werd verkocht en die verpacht werd.

Harincgaren, znw. o. Touw voor haringnetten.

Harincgelt, znw. o. Belasting op de haring.

Harinckinnetgen, znw. o. Haringtonnetje.

Harincman, znw. m. Hetzetzelfde als harincmenger,

Harincmenger, znw. m. Haringkoopman; vr. harincmengersche.

Harincteelt, znw. vr. Haringvangst.

Harinctijt, znw. vr. De tijd der haringvangst.

Harinctol, znw. m. Accijns op de haring.

Harinctuunn, harinctuyn, znw. m. Omheinde of afgezonderde plaats, waar de haring bewerkt wordt.

Harincvaert, znw. vr. Haringvaart.

Harke, znw. vr. Hark. Harken.

Harken, herken, horken, zw. ww. tr. en intr. Horen, luisteren naar.

Harm, znw. m. Leed, nadeel (oostmnl.).

Harmonie, armonie, znw. vr. Concert, samensmelting van verschillende tonen; welluidendheid, melodie; naam van een muziekwerktuig.

Harmschare, haerschare, znw. vr. Kwelling, pijniging, marteling.

Harmvogel, znw. m. Vogel die zijn rust neemt, in de ruitijd.

Harn, haren, znw. m. Pis (oostmnl.).

Harnasch, harnas, hernas, arnas, aernas, harnis, harnes, znw. o. 1) Uitrusting, benodigdheden, legertros, tuig, bagage; tarnasch, toegerust, voorbereid. 2) wapenrusting, wapenen; wel te harnassche, goed gewapend. 3) netwerk van een gotisch venster.

Harnaschdrager, znw. m. Wapendrager.

Harnasschose, znw. vr. Metalen beenstukken, scheenplaten.

Harnaschmaker, znw. m. Wapensmid.

Harnaschstede, znw. vr. Tuighuis.

Harnaschtuuch, harnaschtuich, znw. o. Wapenrusting.

Harnaschveger, harnisschveger, znw, m. Zwaardveger.

Harpe, haerpe, herpe, harp, znw. vr. Harp. Harpen, harpenaer, Harper, Harpspeler (harpspeelre), Harpenspel, harpensnaer.

Harpie, arpie, aerpie, znw. vr. Harpij.

Harpoen, haerhaerpoen, aerpoen. znw. m. Harpoen.

Harpois, herpois, herpuis, znw. o. Harpuis.

Harpoyse, znw. vr. Walvisvaarder.

Harre, herre, znw. vr. Har, hengsel, scharnier; reetje, spleet, kier.

Hars, hers, haers, ars, ook harst, arst, barse, znw. vr. en o. Hars, harst. Harsich.

Harren, herren, zw. ww. tr. (oostmnl.). Verwachten, afwachten.

Harst, arst, aerst, herst, znw. m. en vr. Rugstuk van een geslacht dier.

Harsten, hersten, zw. ww. tr. Braden.

Hart, haert, hert, heert, bnw. I) Hard, niet zacht. 2) sterk, stevig, vast; hevig, sterk, groot in zijn soort. 3) hard, lastig, wreed, onaangenaam; gevoelloos, onmeedogend; hardnekkig, onhandelbaar, onleerzaam, onvatbaar voor goede indrukken.

Hart, haert, bijw. 1) Met kracht, stevig, sterk. 2) zeer; hart bi, dicht bij.

Hartachtich, bnw. Een beetje hard.

Hartbenich, bnw. Hard van been.

Hartheit, haertheit, hertheit, artheit, znw. vr.1) Hardheid. 2) onmeedogendheid; onhandelbaarheid; eerhardheid, onvatbaarheid voor goede indrukken. 3) onaangenaamheden, geschil. 4) bezwaar, moeilijkheid; nadelig gevolg.

Harthertich, bnw. Onmeedogend, gevoelloos, met een hard hart of gemoed.

Hartmaent, znw. vr. Januari.

Hartnackich, hertnachich, hartneckich, hartnecket, bnw. Hardnekkig, halsstarrig. Hartneckelike, nackelike; Hartnackicheit, hartneckicheit.

Hartpeper(e), znw. m. Peper niet aan korrels. Piper.

Hartsinnich bnw. Hard van gemoed, eigenzinnig. Hartsinnicheit.

Hartsteen, hertsteen, heertsteen, znw. o. Hardsteen, arduin.

Hartwillich, bnw. Eigenzinnig, halsstarrig. Hartwillicheit.

Hasaert, znw. m. Kans, worp op goed geluk.

Hase, ase, znw. m. Haas; verkleinwoord, hasekijn, haeskijn, heesken, heesken. Hasenvel, hasensmout.

Hasel, znw. m. Hazelaar, hazelnotenstruik. Corylus. Haselblat, haselwortel. Asarum.

Haselijn, bnw. Van een hazelaar.

Haselin, bnw. Van een haas, hazen-.

Haselnote, hasenote, haselnoot, haselnot, znw. vr. Hazelnoot.

Hasenen, de kniepezen doorsnijden. Zie haessenen.

Hasenhaer, hasehaer, znw. o. Hazenhaar.

Hasenschicht, haseschicht, znw. vr. Jachtspriet.

Hasenvoet, znw. m. Naam van verschillende planten, hazevoet; naam van sommige dieren, o.a. van een uil.

Hasenwint, hasewint, haeswint, znw. m. Hazewind.

Hasijn, hasen, hesen, bnw. Van een haas, hazen; ook hasich.

Haspe, znw. vr. 1) Kram, grendel, sluithaak. 2) streng garen; ook: garenwinder, haspel.

Haspel, znw. m. 1) Haspel. 2) hengsel, haak, deurhaak.

Haspelen, zw. ww. intr. Haspelen, garenwinden.

Haspen, zw. ww. I. Intr. Garen op de haspel winden. II. Trans. Opwinden.

Hat, hadt, haet, bnw. 1) Act. Vijandschap koesterende jegens, hatende. 2) Pass. Gehaat.

Hat, znw. m. Haat, vijandige gezindheid, wrok; hat ende (of) nijt; enen hat doen, iemand onaangenaamheid, verdriet aandoen.

Hate, ate, haet, znw. vr. en m. Haat, vijandige gezindheid, wrok; vervolging.

Hatebuur, hatebuer, znw. m. Lastig buurman, nijdigaard.

Hatelijc, bnw. 1) Hatelijk, gehaat. 2) afkeer inboezemend, lelijk. Hatelicheit.

Hatelike, bijw. Op een hatelijke, afschuwelijke, weerzinwekkende wijze.

Haten, zw. ww. tr. 1) Haten, vijandschap of wrok tegen iemand koesteren; iet haten, een hekel aan iets hebben, er tegen op zien. 2) een dijk, beschadigen.

Hatenijt, znw. m. Haat en nijd, haat.

Hater, znw. m. Hater.

Hateren, heteren, zw. ww. tr. Mismaken, toetakelen.

Hatich, bnw. 1) Hatende, hatelijk, nijdig; als znw., nijdigaard; vijand. 2) gehaat, afschuwelijk. Haticheit.

Hatie, haettie, znw. vr. Uitdaging, terging; haat, nijd; wrok; geschil, onenigheid.

Hatine, atine, znw. vr. Vijandelijke gezindheid.

Hatinge, znw. vr. 1) Vijandelijke gezindheid, nijdigheid; reden voor haat. 2) beschadiging, nadeel aan iets (een dijk) toegebracht.

Hau, tussenwoord. Kijk, zie eens, zeg eens, hei daar!

Hautasijs, znw. m. Sluipmoordenaar.

Hauw, haeuw, znw. Schede of peul van peulvruchten; ook: de peulvrucht zelf.

Have, znw. vr. Have; eigendom; vooral aan roerende goederen; geld; kostbaarheid, kleinood; vee; kosten.

Have, znw. vr. Handvat, heft.

Have, znw. vr. Haven.

Havelijc, haeflijc, bnw.; havelijc goet, roerend goed; goederen die iemand ontnomen kunnen worden; havelike saken, rechtszaken over roerende goederen; havelike (eigenlijk hovelike) dienst, dienst als onderhorigen van een hof, hofdienst.

Haveloos, aveloos, bnw. Zonder geld en goed, arm; gering, schamel, van zaken; als znw., arme. Haveloosheit.

Haven, zw. ww. tr. Hebben (oostmnl.).

Haven, zw. ww. tr. Bearbeiden, bewerken.

Haven, zw. ww. intr. Ankeren, in een haven binnenlopen.

Havendijc, znw. m. Havendam.

Havene, haven, avene, ook have, znw. vr. Haven.

Havenen, zw. ww. tr. 1) Met zorg behandelen, bearbeiden, verzorgen, schoon maken of schoonhouden; iemand verzorgen, van het nodige voorzien; een zieke, behandelen; een gestorvene, voor de begrafenis gereedmaken. 2) herstellen, vergoeden, in orde brengen.

Havenen, zw. ww. I. Intr. In een haven ankeren of binnenlopen. II. Trans. In een haven brengen, goederen uit een schip in veiligheid brengen.

Havengelt, znw. o. Recht betaald voor het ankeren in een haven.

Haveninge, znw. vr. Verzorging, zorg voor een zaak; oppassing, bediening van een persoon; ook havenisse; ndl. diaect. ‘haveschap.’

Havenporte, znw. vr. Poort die toegang geeft tot de haven. Havenstege.

Haver, (h)avere, znw. m. Haver. Havergarve, havercamp, havercoper, haverlant, havermout, havermeel, haverstro, haverschoof. Avena.

Haverbier, haverbeer, znw. o. Bier uit haver.

Havergrutte, znw. vr. Havergort.

Haverijn, haveren, bnw. Van haver gemaakt, haver-.

Havercoren, havercorn, znw. o. Haverkorrel.

Haverpacht, znw. vr. Belasting in haver.

Havertuun, znw. m. Afgeheind stuk land waarop haver groeit.

Havesate, hovesate, znw. vr. Ridderhofstede.

Havic, havec, avec, havech, znw. m. Havik; verkleinwoord, havicsijn. Havicsvoet.

Havinge, znw. vr. Bediening, verzorging; ook van het lichaam; het vlees.

Havot, znw. m. en o. Naam van een maat voor natte en droge waren, 1/24 vat.

Hebbelijc, heblijc, bnw. 1) Zich goed gedragende, wellevend, beschaafd; innemend, een aangename indruk makende. 2) geschikt, bekwaam. 3) overeenkomstig iemands aanleg of natuur. 4) verdraagzaam, geduldig.

Hebbelijcheit, znw. vr. 1) Van hem hebben, goede manieren, beschaafdheid, wellevendheid. 2) geschiktheid. 3) een uitvloeisel van iemands natuur, gewoonte. 4) van hebben, bezit van aardse goederen.

Hebbelike, bijw. Overeenkomstig iemands aanleg of natuur.

Hebben, ebben, zw. ww. I. Trans. 1) Hebben, bezitten; ane iet hebben., a) recht of aanspraak hebben op. b) ergens iets aan kunnen doen. c) zich met iemand of iets inlaten; iet in iet hebben, deel in of aan iets hebben. 2) houden; voortdurend of voorgoed hebben; vasthouden, in de armen houden; gevangen nemen of houden; in het oog houden, in acht nemen. 3) hebben, verbonden met een volt. deelw. of een bnw. met de betetekenis daarvan, enen gemint, gehad, lief, leet hebben.; iet verwaten hebben, een afschuw hebben van; mare, waert; onmare, onwaert hebben, op prijs stellen; minachten, verachten. II. Wederk. Zich houden, zich gedragen; als znw., gedrag, houding. III. Intr. 1) Het hebben, in een zekere toestand verkeren; het stellen met. 2) halen bij, te vergelijken zijn bij; hebben bi enen. 3) met een onbep. wijs zonder te, behoeven, reden hebben om; met te, hetzelfde; ook: kunnen; moeten, verplicht zijn. 4) te enen hebben, voelen voor. IV. Onpers.; het hevet mi wonder, vremt, het verwondert mij; het hevet mi toren, ik ben boos. V. Hulpww. Met hebben worden vervoegd, in afwijking van het mnl. spraakgebruik, o.a. bliven, vallen, sterven, omvallen, groeyen, sijn, afnemen.

Hebbende, onvolt. deelw. van hebben, intr. Welstaand, welvoeglijk; wel hebbende, een goed uiterlijk hebbende, beschaafd, welgemanierd.

Hebbenisse, znw. vr. Vorm, leest, houding.

Hebber, znw. m. Houder, bezitter.

Hebbinge, znw. vr. 1) Het hebben; bezit. 2) van hem hebben, uiterlijk, gestalte.

Hebreeusch, ebreeusch, bnw. Hebreeuws. Ook als znw. a) onz. enkv. Het Hebreeuws. b) ml. mv., de Joden.

Hechte, hecht, hefte, heft, znw. o. en m. Handvat, gevest, steel, heft, hecht; greep.

Hechte, hichte, hecht, znw. vr. 1) Hechtenis, gevangenschap; hechte van gevangenisse; ook: gevangenis. 2) macht.

Hechten, echten, heften, hichten, zw. ww. I. Trans. 1) Vastmaken, vasthechten. 2) vastzetten, in de gevangenis zetten. II. Intr. 1) Hechten, blijven steken. 2) zich aansluiten bij, steun zoeken bij.

Hechten, zw. ww. tr. Van een heft voorzien.

Hechtenisse, echtenisse, znw. vr. Gevangenschap, hechtenis.

Hechtinge, znw. vr. Verbintenis.

Hede, heden, znw. vr. (oostmnl.). 1) Werk, vlasvezels. 2) gras dat op straat groeit (?).

Hede, bijw. Hetzelfde als heden, bijw.

Heden, hede, eden, hedent, bijw. Heden, vandaag; als znw., op heden, van heden; tegenwoordig; heden opten dach, heden ten dage.

Hedendages, hedendaechs, bijw. Heden ten dage.

Hedeneer, hedenere, bijw. Heden, vandaag, vooral van hetgeen op de dag zelf reeds heeft plaats gehad; daar straks.

Hedenmere, hedenmeer, hedenmee, bijw. Vandaag nog, nog heden; in een historisch verhaal, daarop, toen.

Hedernetel, heidernetel, znw. vr. Brandnetel; ook herennetel.

Heel, hiel, bnw. 1) Gezond, welvarend; geheeld, genezen. 2) ongeschonden, gaaf. 3) geheel, onverdeeld; een heel bedde, een niet ontbonden huwelijk; ook: kinderen van dezelfde ouders; als znw., int heel, in of voor het geheel. 4) rein, zuiver, trouw, oprecht.

Heel, heele, hele, bijw. Geheel en al.

Heelbaer, bnw. Wat verzwegen moet worden, geheim.

Heelgeselle, znw. m. 1) Vertrouwd vriend, hij die iemands geheim bewaart. 2) heler, medeplichtige aan diefstal.

Heelheit, znw. vr. 1) Geheelheid. 2) ongeschondenheid. 3) zuiverheid.

Heellike, helike, bijw. Geheel en al.

Heem, heim, znw. o. Woonplaats, vaderstad, huis; te heime, heim, te huis, in zijn eigen land of erf, afgescheiden of afgeperkt grondstuk; woonplaats; heim, iemand bezoeken (Limburg).

Heemraat, hemeraat, heimraet, hiemraet, znw. m.; mv. heemraden, heemraders. Raad of (mv.) de raadslieden die de bijzondere belangen van het heim (dorp, kerspel), ook van de dijken, afwateringen enz., behartigen (het laatste in bepaalde streken).

Heemraetbrief, znw. m. Een door een heemraad getekend stuk.

Heemraetschap, heemraderschap, znw. o. 1) Waardigheid of ambt van heemraet 1) ambtsgebied van de,,heemraet’.

Heemrecht, znw. o. Het recht, de rechtspleging in dijk- en waterschapzaken.

Heemse, heems, heemst, hemst, znw. m. Wilde Malva. Alcaea.

Heemsoekinge, heimsoekinge, heemsokinge, znw. vr. Het verstoren of verbreken van de huisvrede, het dringen in iemands huis met een vijandelijke bedoeling.

Heemstede, hemestede, znw. vr. 1) De plaats waar het gericht over bijzondere landsaangelegenheden gehouden wordt; ook: de terechtzitting of rechtbank zelf. 2) woonplaats, domicilie.

Heer, here, bnw. Verheven. Vgl. geheer.

Heerachtich, herachtich, bnw. Zich als een heer aanstellende, trots, hoogmoedig.

Heeraexe, heerhaexe, znw. vr. Strijdbijl; ook heerbile, heerbijl.

Heerban, heirban, znw. m. Oproeping van alle dienstplichtigen tot alle openbare aangelegenheden, vooral tot de krijgsdienst.

Heergewade, hergewade, heergewaet, heerwaet, heerwade, znw. o. 1) Krijgsuitrusting. 2) de uitkering door de leenman aan de leenheer gedaan, telkens wanneer een nieuwe leenvolger optreedt.

Heergewelt, znw. o. Legermacht.

Heergrave, znw. m. Legerhoofd.

Heerhamer, znw. m. Strijdhamer.

Heerheit, heirheit, znw. vr. Heerlijkheid, majesteit.

Heerheit, heirheit, hereheit, hereit, ereit, eereit, znw. vr. Verhevenheid, hoge rang of staat; heerlijke rechten; bi heerhede, krachtens de heerlijke macht.

Heercoge, znw. vr. en m. Galei, konvooischip.

Heercracht, herecracht, heirecracht, heercraft, znw. vr. Legermacht, leger.

Heerlijc, bnw. Heerlijk, kostbaar, van zaken; aanzienlijk, voornaam; ridderlijk; van personen; voortreffelijk, buitengewoon.

Heerlijc, eerlijc, bnw. Van een heer, heerlijk, vorstelijk, zoals het een heer betaamt; heerachtig.

Heerlijcheit, eerlijcheit, herelijcheit, znw. vr. Staat of stand van hem die krachtens eigen recht binnen zekere kring het gezag voert; dat gebied, heerlijkheid, heerlijke rechten; heerschappij, het landsheerlijke gezag, hoogheid; de heer zelf.

Heerlike, bijw. Op een prachtige, heerlijke, feestelijke wijze.

Heerlike, eerlike, bijw. Als een heer; manmoedig, dapper.

Heermacht, znw. vr. Hetzelfde als heerschapsgebot.

Heermacht, znw. vr. Legermacht.

Heerpanne, heerpan, znw. vr. IJzeren pan, waarin Գ nachts vuur, brandde tot verlichting in een leger.

Heerpert, heerpeert, znw. o. Legerpaard, paard voor de krijgsdienst.

Heerrecht, znw. o. Heerlijk gerecht, gerecht gehouden in naam van de landsheer.

Heerreise, heirreise, znw. vr. Krijgstocht.

Heersam, hersam, bnw. Heerlijk; aanzienlijk, voornaam.

Heersamicheit, znw. vr. Heerszucht.

Heersch, bnw. 1) Trots. 2) heerlijk.

Heerschap, hereschap, heirschap, herschap, eerschap, znw. vr. en o. 1) De rang of stand van heer. 2) heerschappij, bewind. 3) de heren, zij die boven ons staan. 4) de streek waarover iemand gezag voert, het gebied van een heer, heerlijkheid; het rechtsgebied van een stad.

Heerschapdoem, herschepdoem, znw. m. en o. Een met enig gezag of macht verbonden ambt.

Heerschapen, zw. ww. intr. Heersen, heerschappij voeren.

Heerschapheit, znw. vr. Heerlijkheid, luister.

Heerschapie, herschapie, eerschapie, heerschappie, znw. vr. 1) Heerschappij, macht. 2) overheidspersoon. 3) een heerlijkheid.

Heerschapsgebot, znw. o. Landsgebod, een bevel van de landsheer.

Heerschaptol, znw. m. Tol ten voordele van de landsheer.

Heerschare, znw. vr. Legermacht.

Heerschen, zw. ww. intr. Heersen.

Heerschheit, znw. vr. Heerszucht, trotsheid.

Heerschilt, znw. m. Teken en zinnebeeld van adeldom en ridderschap; teken van het recht tot oproeping ten strijde, van de heerban.

Heerschouwen, znw. o.; heerschouwinge, znw. vr. Wapenschouwing.

Heerstrate, herstrate, heyrstrate, heerstraet, znw. vr. Legerweg, heerweg, heerbaan; brede weg.

Heerteken, znw. o. Wapenschild.

Heervaert, hervaert, heyrvaert, herevaert, eervaert, znw. vr. 1) Krijgstocht, expeditie; heervaert stichten op, een krijgstocht doen tegen. 2) de ten strijde opgeroepen gewapenden; het landsheerlijke recht om ten strijde op te roepen, heerban, heervaert gebieden, bannen; leger, legermacht. 3) opbrengst in geld om de kosten van een krijgstocht te bestrijden of de levering van manschappen af te kopen; ook heervaetgelt. Heervaertfroc (wapenrok);- heerwaerdecoos (hetzelfde); heerkiste (kist met benodigdheden voor een veldtocht); heercleet, heervaertsch; herevaertsche liede, de ten strijde opgeroepen mannen.

Heervluchtich, bnw. Zich onttrekkende aan de plichten jegens de landsheer.

Heerwech, herewech, eerwech, znw. m. Legerweg, heerbaan; brede weg.

Heesch, heisch, haesch; ook hees, haes, bnw. Hees, schor. Heescheit, heeschelike.

Heester, heister, eester, znw. m. 1) Heester. 2) tuin, lusthof.

Heet, heed, znw. o. Heide; afgesneden heide, heideplant. Calluna. Heetmaeyer, heetmeyer.

Heet, heit, bnw. 1) Heet, zeer warm; dat hete ongemac, evel; die hete siecte, de pest, ook: tyfus 1); warmbloedig, cholerisch, bloedrijk. 2) vurig; hartstochtelijk, driftig, verhit; woedend, verwoed; boos, verbitterd op (met een datief). 3) voor iemand onaangenaam. 4) vers, pas gebeurd. Heetheit.

Heet, heit, znw. o. Hitte; koortsgloed.

Heethonger, znw. m. Gehonger. Heethongerich.

Heetmoedich, bnw. Hartstochtelijk, aan driften ten prooi.

Heetste, heitste, znw. vr. Hitte (oostmnl.).

Hefdeech, heefdeech, znw. o. Zuurdesem, gist.

Heffe, znw. vr. en m. Droesem, bezinksel.

Heffegelt, effegelt, znw. o. Geld betaald voor het wegen, ook: voor het laden en lossen van koopmansgoederen.

Heffel, znw. m. Hetzelfde als heffe.

Heffen, effen, st. ww. I. Trans. 1) Heffen, opbeuren, optillen; enen cranke heffen ende leggen, oppassen, verzorgen; een kint heffen. (ter vonten), ten doop houden; uten doopsele heffen, dopen; Onsen Here heffen, de hostie in de hoogte heffen (bij de mis); heffen ende slaen, een slag toebrengen; ook enen slach heffen; opwaerts heffen, de ogen, de geest. 2) wegnemen, nemen. 3) aanheffen, beginnen. 4) verheffen, verhogen. 5) heffen, beuren, in ontvangst nemen; iet heffen op, het verhalen op. 6) iemand opbeuren, opvrolijken. 7) een ambacht heffen, een ambachtsheerlijkheid of erfelijk schoutambacht in leen ontvangen. II. Intr. 1) Zich opheffen; van brood, rijzen; van delen van het lichaam, zwellen, opzwellen; ook van water. 2) oprijzen, opkomen, van luchtverschijnselen; ook van onaangename toestanden, onenigheden. 3) zich verheffen, hovaardig worden. 4) opstaan, zich verzetten (met jegen). 5) heffen aen, aanheffen (een lied). 6) zich verheffen, opstaan. III. Wederk. 1) Zich opheffen, zich verheffen. 2) opzwellen. 3) zich opheffen, trots zijn. 4) opstaan (tegen). 5) beginnen, ondernemen (met aen). 6) opstaan van een zetel; zich verwijderen.

Heffene, znw. vr. Hetzelfde als heffe; op die heffenen gaen, aan het grondsop of het onderste gekomen zijn.

Heffenen, zw. ww. tr. 1) Opheffen, opbeuren. 2) innen, beuren.

Heffer, znw. m. 1) Hij die heft, optilt. 2) heffer, hij die heft of int. 3) aanlegger, beginner.

Heffich, bnw. Drabbig, troebel.

Hefficheit, znw. vr. Zwelling, verdikking.

Hefsel, znw. o. Zuurdeeg, gist.

Hefselen, zw. ww. tr. (Meel) met gist vermengen.

Hegen, zw. ww. tr. 1) Met een haag of heg omgeven, afsluiten; een gericht hegen, de rechtsplaats afheinen, vierschaar spannen; gehegel gerichte, een in de vorm gehouden terechtzitting. 2) schoonmaken, reinigen. 3) iemand van het nodige voorzien, verplegen (oostmnl.). 4) tergen (oostmnl.).

Hegenen, zw. ww. tr. Hetzelfde als hegen, 2).

Hegge, znw. vr. Haag, heining.

Hei, bnw. Heet, droog. In heiweder.

Hei, znw. Hitte, droogte.

Hei, znw. vr. Hui, wei.

Heide, hede, hei(e), znw. vr. 1) Heide, onbebouwde zandgrond; vlakke veld, vlakte; ter heiden gaen, naar buiten gaan, zich vermaken in het vrije veld.

2) heideplant, heide. Calluna.

Heide, znw. m. Heiden.

Heidelant, heedlant, znw. o. Heidegrond.

Heidelbesie, znw. vr. Bosbes, blauwbes. Vaccinium.

Heidelijc, bnw. Heidens.

Heideman, znw. m. Dorpeling, veldbewoner.

Heidenisse, heidenesse, znw. vr. Het heidense land; het oosten; de heidenen.

Heidetrecker, znw. m. De werkman die heiplaggen steekt.

Heidijn, heidin, hedijn, heiden, bnw. Heidens, afgodisch.

Heidijn, heiden, heidin, hedijn, znw. m. Plattelander; heiden, afgodendienaar.

Heidijndoem, heidendoem, znw. o. De heidenwereld, de heidenen.

Heidijnlijc, heidenlijc, Heidens. Heidijnlike.

Heidijnsch, heidensch, bnw. Heidens.

Heidijnschap, heidenschap, znw. vr. en o. 1) Buurtschap die een heide gemeen heeft. 2) de heidenwereld. 3) heidendom, heidense godsdienst.

Heye, znw. vr. Heiblok.

Heyen, heiden, zw. ww. tr. Heien; instampen, vaststampen.

Heiger, heger, eiger, znw. m. Reiger.

Heigeren, zw. ww. intr. Hijgend verlangen, smachten.

Heijaer, znw. o. Heet jaar, jaar van grote hitte.

Heil, bnw. Gezond, welvarend; al heil, wees in alle opzichten gezegend, van harte gegroet.

Heil, heile, hele, heel, znw. o. 1) Gelukkige toestand, heil en zegen; enen te heile, tot iemands geluk. 2) opgewekte stemming, vrolijk gejuich.

Heil, bnw. Heilig.

Heilant, eilant, znw. m. Redder, behouder (oostmnl.).

Heilbaer, bnw. 1) Zalig; heilbaerheit. 2) heilzaam, nuttig; ook heiligebaer.

Heildoem, heeldom, heildom, znw. o. 1) Heiligdom, heilige plaats. 2) heilig voorwerp; relikwie; heildoemscamere, sacristie;. heildoemsvaert, bedevaart naar de relikwien van een heilige; heildoemkermisse, het feest ter eren der relikwien van de patroon van een kerk.

Heilgever, znw. m. Redder, heiland.

Heilich, helich, hillich, elich, bnw. 1) Gelukzalig, gelukkig, zalig. 2) zielenheil aanbrengend, zaligmakend. 3) heilig, geestelijk volmaakt of daarnaar strevende; vroom. 4) voor God en zijn dienst bestemd, aan het algemene gebruik onttrokken, in heilige eer moetende gehouden worden; heilige dach, heilige avont, heilich avont, avond, ook: dag, voor een kerkelijk feest. 5) heilich vier, belroos.

Heilichdach, znw. m. Kerkelijke of godsdienstige feestdag.

Heilichdoem, helichdoem, hillichdoem, heilichdoom, heilichdom, znw. o. 1) Heilige plaats. 2) heilig voorwerp, hostieschotel; relikwie; ook heilichdoemte.

Heilichdoemsvaert, znw. vr. Bedevaart naar een plaats, waar een relikwie bewaard werd.

Heilichede, helichede, hillichede, znw. vr. 1) Gelukzaligheid. 2) heiligheid: a) geestelijke volmaaktheid of het streven er naar; opbouwing in het geloof. b)

eerwaardigheid. 3) heilig voorwerp.

Heilichlicht-sondach, znw. m. Zondag vr Driekoningen.

Heilichlijc, bnw. Heilig. Heilichlike.

Heilichmaent, znw. vr. December.

Heilichmaken, zw. ww. tr. Heilig maken. Heilichmaker (van God gezegd), zaligmaker; hij die de mens tot volmaking brengt. Heilichmakinge.

Heilichmisse, znw. vr. Allerheiligen.

Heilige, helige, hillige, znw. m. 1) Enkv. Heilige. 2) mv., heilige voorwerpen, beelden, vooral: relikwien; ten heiligen sweren. Vgl. vancheilige (van ten heiligen vaen, de relikwien aanraken).

Heiligegeest, heiligeest, znw. m. ҈eilige geestӻ christelijke liefdadigheid; liefdadigheidsgesticht; ook heiligegeesthuus; de opzichter daarover heet heiligegeestmeester.

Heiligen, heligen, zw. ww. tr. 1) Zalig spreken of maken. 2) heiligen, vieren (feestdagen). 3) heilig maken; heilig verklaren; deelw. geheilicht, heilig. Heiliginge.

Heillover, heilover, znw. m. Ooievaar.

Heilsam, bnw. Heilbrengend, zaligmakend. Heilsamheit.

Heimael, heemael, heimel, znw. o. Vierschaar; rechtsdistrict.

Heimelijc, hemelijc, bnw. 1) In het huis zijnde, tot het huis behorende, verwant. 2) van dieren, tam, mak. 3) voor huiselijk gebruik bestemd. 4) eigenaardig. 5) gemeenzaam, intiem, vertrouwd; een heimelijc vrient; vertrouwelijk, innig; van nabij bekend; genegen, goedgunstig, vriendelijk jegens (met de datief). 6) innig, vurig. 7) verborgen, geheim; heimelike stont, ogenblik waarin men alleen, van de mensen afgezonderd, is; dat heimelike gemac, noot, het geheim gemak. 8) geheimen bewarende. 9) als znw.: a) ml., huisgenoot, bekende. b) onz., geheime of afgezonderde plaats; geheim; geheim gemak; geheimhouding, stilzwijgendheid.

Heimelijcheit, hemelijc, heimlijc, znw. vr. A. Abstract. 1) Huiselijkheid. 2) eigenaardigheid. 3) gemeenzaamheid, vertrouwde omgang; gemeenschap met God; nauwe betrekking, enge familieband; sine heimelijcheit hebben, gemeenschap oefenen; minzaamheid, vriendelijkheid. 4) heimelijkheid, afzondering; in (der) heimelijcheden. 5) verborgenheid, geheimenis; geheime gedachte. 6) geheimhouding, stilzwijgendheid. 7) natuurlijke behoefte. B. Concreet.1) Geheim; een verborgenheid; geheim der kunst, der natuur, der wetenschap. 2) geheim plan, list, laag. 3) geheim vertrek, kabinet; geheim gemak. 4) geslachtsdelen.

Heimelike, hemelike, heimlike, bijw. 1) Verwant. 2) stil, zachtjes. 3) vertrouwelijk, gemeenzaam; enen heimelike kennen, iemand van nabij kennen. 3) heimelijk, in het geheim.

Heimen, zw. ww. tr. Afheinen, afperken.

Heimen, zw. ww. tr. Bergen, stoppen.

Heiminge, heminge, znw. vr. Omheind grondstuk; huisstede.

Heimkijn, heimken, znw. o. Krekel (oostmnl.).

Heimode, heimoede, heimoet, znw. vr. 1) Vaderland, geboorteplek; hetzelfde als heemstede. 2) geheim vertrek.

Heimsch, bnw. Inheems (oostmnl.).

Heimvaert, znw. vr. Thuisreis, thuiskomst; ook: het aanlanden in het hemels vaderland.

Heimwaert, heimwert, bijw. (oostmnl.). Huiswaarts.

Hein, znw. m. Afscheiding van landerijen, heining, of ook: scheisloot, greppel.

Heinden, zw. ww. tr. Een afscheiding plaatsen tussen twee erven.

Heindinge, znw. vr. 1) Het maken van een afscheiding tussen twee erven. 2) heining.

Heindmuur, znw. m. Scheidsmuur.

Heindsloot, heinsloot, znw. vr. Scheisloot; ook: heinsloot, heindilve.

Heinen, zw. ww. tr. Een erf afsluiten of afscheiden, door muur, schutting, heining, ook: door een greppel of sloot.

Heininge, znw. vr. Hetzelfde als heindinge.

Heinsel, heisel, eisel, einsel, znw. Unster, romeinse balans.

Heise, znw. vr. en m. Handvatsel, oor.

Heister, hetzelfde als heester; ook: boomstam, knuppel, knots.

Heitsen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Gloeien. Heitsich, Heitsicheit.

Heitste, znw. vr. Gloed (oostmnl.).

Heitsten, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetzelfde als heitsen.

Heitte, znw. vr. Hittegloed.

Heiweder, heiweer (16de eeuw), znw. o. Zomerhitte, droogte, heet weer.

Hekel, hekele, ekel, znw. m. Prikkel, stekel, vlaskam; hekelmaker; ook naam van sommige planten.

Hekel, znw. vr. Heks.

Hekelaer, znw. m. Hij die prikt of aandrijft; vlas-, hennepkammer; vr. hekelster, hekelsterige, hekelsterigge, (W. Vlaams). Hekelen.

Hekerlinc, heeckerlinc, znw. m. Aanhanger van de partij der Heekerens (in Gelderland).

Heket, heect, hecht, eect, heict, znw. m. Snoek.

Hecke, hec, hecken, znw. o. Hek, latwerk; valdeur in een poort, valpoort; ook als scheepsterm: het deel van de scheepsspiegel boven het wulf. Heckepost, post of stijl van een hek. Heclatte.

Hecken, zw. ww. tr. Van een hek of latwerk voorzien.

Hecsel, hexel, hechsel, hechtsel, hechtels, heftsel, znw. o. Naam van verschillende sieraden, gesp, agrafe; halssnoer, armring; verkleinwoord, hecselkijn.

Hecselmaker.

Hecsteen, hetzelfde als ecsteen, eggesteen, hoeksteen.

Hel, bnw. en bijw. Helder.

Helachtich, helechtich, bnw. Hels, verdorven.

Helde, heelde, hilde, halde, znw. vr. Boei, voetboei.

Helde, znw. vr. Hetzelfde als hulde. 1) Genade, gunst. 2) eerbied betoon.

Heldecoppen, zw. ww. intr. Knikkebollen.

Helden, vooral oostmnl. vorm van houden.

Helden, hellen, zw. ww. I. Intr. 1) Hellen, overhellen; dat heldende, steilte; enen helden an sijn boort, iemand aanklampen. 2) neiging of begeerte hebben. II. Trans. Neigen, buigen.

Helder, vooral oostmnl. vorm van houder.

Heldich, bnw. Hellend, steil.

Heldinge, znw. vr. Helling; neiging.

Hele, znw. vr. Stilzwijgendheid, geheimhouding.

Helen, heelen, heilen, hielen, zw. ww. I. Trans. 1) Helen, gezond maken. 2) heel maken, in een vorige ongeschonden staat terugbrengen. 3) tot een geheel of eenheid maken; helen met, n maken of verbinden met. II. Intr. 1) Gezond worden. 2) n worden, onderling verbonden worden; vastzitten, vastkleven aan (met aen).

Helen, heelen, heilen, st.en zw. ww. tr. 1) Verbergen, geheim houden; zonder object, zwijgen; sonder helen; als znw., ook wel helen, de kunst van zwijgen, het bewaren van geheimen. 2) voor iemand verbergen, vooral: gestolen goed.

Helende, bnw. In welhelden, goed kunnende zwijgen.

Helenisse, znw. vr. Het verzwijgen of verbergen van iets.

Heler, heeler, heelre, helare, znw. m. Genezer, gezondmaker; heiland.

Heler, heelre, znw. m. Heler, hij die iets geheim houdt.

Heler, heelt, heilt, hilt, helt, znw. m. Held, dapper strijder; gewapende.

Helft, helcht, helecht, helicht, helleft, heleft, heelft, heelt, helt, elt, helfte, helfde, znw. vr. Helft.

Helften, helichten, zw. ww. tr. Halveren.

Helftscheide, helftscheidinge, znw. vr. Hetzelfde als halfscheide.

Helicheit, heelicheit, znw. vr. Geheelheid, ongeschonden staat.

Helinge, heelinge, znw. vr. Genezing.

Helinge, znw. vr. Het verbergen of verzwijgen van iets.

Helle, hille, ellle, hel, znw. vr. 1) Graf, het dodenrijk. 2) hel; rampzalige toestand, toppunt van ellende. 3) bergplaats (?),

Helle, hel, bijw. Helder; luid.

Helle, helde, znw. vr. Helling; steilte; kuil, diepte.

Hellehont, helhont, znw. m. Helhond, Cerberus; duivel.

Hellegront, znw. m. en vr. Bodem of diepte der hel.

Hellen, zw. ww. intr. Klinken, weerklinken.

Helleputte, helput, znw. m. De put of afgrond der hel.

Heller, znw. m. Halve penning; ook: een nog kleinere munt.

Helleteve, znw. vr. Duivelin, helleveeg; ook: hellevege (16de eeuw).

Hellewaert, znw. m. Hellevoogd, duivel.

Hellich, hillich, bnw. (oostmnl.). 1) Afgejaagd, uitgeput, 2) wild, woest.

Heiligen, hilligen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Uitputten, vermoeien, kwellen.

Hellinge, znw. vr. Klank, weerklank; echo.

Hellinge, heldinge, znw. vr. Helling; ook: scheepstimmerwerf.

Hellinc. Hetzelfde als hallinc.

Hellincvat, znw. o. Een half viertel, een inhoudsmaat voor natte waren.

Hellincwert, hellewert, hellincweert, znw. De helft van een ‘pennincwert; ook als biermaat.

Helm, hellem, znw. m. Helm; ook als benaming van een gouden munt, gulden helm.

Helm, znw. m. Steel, roerstok op een schip.

Helm, hellem, znw. Duingras, duinriet. Ammophila.

Helm, znw. m. Galm, weerkaatsing van een geluid.

Helmaex, znw. vr. Bijl met lange steel, strijdbijl.

Helmbaerde, hellebaerde, znw. vr. Hetzelfde. Helmbaerdier.

Helmen, zw. ww. intr. Galmen, weerklinken.

Helmet, znw. o. Helm.

Helmriet, znw. o. Helm, de plant.

Helmslager, helmsleger, znw. m. Helmmaker.

Helmstoc, helmestoc, znw. m. Helmstok.

Helmteken, helmteiken, znw. o. Een kenteken op de top van de helm; ook: wapenschild, wapen.

Help, voor hele, conj. van helpen; haerlijc (hoorlijc) help anderen, ook help lijc ander, door elkaar geslagen, gemiddeld.

Helpe, help, elpe, hulp, hulpe, znw. vr. 1) Hulp, bijstand; ook in het mv.; helpe roepen; te helpen, hulpen, telpen, tulpen, met een datief, in het belang van, voor; enen helpe doen, hulp verlenen; in enes helpe sijn, staen, hetzelfde; als rechtsterm, bewijs, vooral door schepenen of getuigen; op helpe dingen. 2) helper. 3) hulpmiddel; in recht, bewijsmiddel, vooral door getuigen.

Helpe, hulpe, tussenwoord, eigenlijk conj. van helen, verkort uit so helpe mi God. Mijn hemel, mijn help!

Helpelijc, hulpelijc, hulplijc, bnw. 1) Behulpzaam. 2) nuttig, dienstig. Helpelijcheit.

Helpeloos, hulpeloos, elpeloos, bnw. Hulpeloos; als znw., arme, behoeftige.

Helpen, hulpen, st. ww. tr. en intr. 1) Helpen, bijstaan; vgl. Help en helpe. 2) iet helpen, het verhelpen, herstellen. 3) met een zaak als ondw., baten, helpen; goed doen, dat mi halpt int herte.

Helpenisse, znw. vr. Hulp, bijstand.

Helper, hulper, znw. vr. Helper, bondgenoot, medestander; vr. helperinne, helperse, helpige, helpster.

Helperhelper, hulperhulper, znw. m. Hij die zijdelings aan een strijd of vete deelneemt door de rechtstreekse deelnemers of vijanden te steunen.

Helpgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage.

Helpgeroep, hulpgeroep, helpgeroup. o. Hulpgeroep.

Helpich, hulpich, bnw. Hetzelfde als helpelijc. Helpicheit.

Helpredene, hulpredene, znw. vr. Uitvlucht, voorwendsel.

Helsch, elsch, heltsch, hilsch, bnw. Hels, uit de hel, als uit de hel; helsche viant, here, drake, hont, de duivel; helsch bijt, ijs, coude (cout), wal, dal, pit, (put), omschrijvingen van ‘de hel’. helsche coninginne, de trotsheid.

Helschap, znw. o. Bewoners der hel, duivels.

Helschouwinge, znw. vr. Zwartekunst, toverij.

Helschudde, znw. m. Helse schurk (16de eeuw).

Helsel, zw. ww. tr. Omhelzen; als znw., omhelzing; ook als eufemisme, een vrouw omhelzen; gehelset liggen, arm in arm liggen. Helsinge.

Helte, hilte, hulte, znw. vr.; helt, hilt, m. Greep, heft, gevest.

Heltkijn, helkijn, helken, znw. o. Een kleine maat voor droge waren.

Helve, elve, znw. o. en vr. Steel, bijlsteel.

Helvekijn, helvekin, helveken, znw. o. (oostmnl.). 1) Halve penning. 2) een kleine maat voor natte waren.

Hem, znw. m. Akker, omheind of door een sloot omgeven stuk land; ook als tweede deel van plaatsnamen. Vgl. ham.

Hemde, hemede, heemde, himmede, himde, hemet, heemt, znw. o. Hemd; verkleinwoord, hemdekijn: a) hemdje. b) zakje.

Hemdsdraet, hemsdraet, znw. m.; niet so vele als een hemdsdraet, niets hoegenaamd.

Hemel, hemmel, himmel, znw. m. 1) Hemel: a) Uitspansel. b) verblijfplaats der gelukzaligen; God van hemele, de hemelse Vader; te hemele voeren, ten grave dragen. 2) hemel van een troon, draagstoel; hemel, zoldering; gehemelte.

Hemelblat, znw. o. Plank voor of van een zoldering.

Hemelblau, bnw. Hemelsblauw; als znw., hemelsblauwe stof.

Hemelbloeme, znw. vr. Uitverkorene onder de gelukzaligen.

Hemelen, hemmelen, zw. ww. tr. 1) Wegbergen, wegstoppen. 2) netjes leggen, vlijen, opstapelen. 3) opknappen, schoon maken. 4) omheinen, door heg of heining afscheiden.

Hemelen, himmelen, zw. ww. tr. Van een hemel of zoldering voorzien, plafonneren. Hemelinge, zoldering, plafond.

Hemelrike, hemelrijc, znw. o. De hemel. Hemelrijcsch, hemels.

Hemelront, himmelront, bnw. Bolvormig.

Hemelsch, bnw. Hemels.

Hemelsel, znw. o. Hemel, zoldering, baldakijn, troonhemel.

Hemelt, znw. o. Hetzelfde als heimael.

Hemelte, znw. o. 1) Zoldering, plafond. 2) troonhemel. 3) gehemelte.

Hemelteken, hemelteiken, znw. o. Teken aan de hemel.

Hemelvaert, hemmelvaert, hemelevaert, znw. vr. Hemelvaart. Hemelvaertsdach, hemelvaertsavont (de dag voor Hemelvaartsdag).

Hemelvaer, hemelvar, ook hemelvaruwich (hemelverwich), bnw. Hemelsblauw. Hemelvaruwe.

Hemelwaert (te -), bijw. Hemelwaarts.

Hemelwater, znw. o. Regenwater.

Hemmen, himmen, zw. ww. intr. Kuchen, hemmen.

Hemmen, himmen, emmen, zw. ww. I. Trans. Ophouden, belemmeren. II. Intr. Blijven steken, niet verder kunnen.

Hemmeric. Hetzelfde als hammeric.

Hemst, znw. m. Een plant. Hetzelfde als heemst. Althaea.

Hen, bezitt. vnw. Hun.

Henaf, henof, bijw. Hiervan.

Hende, bijw. Nabij, in de nabijheid.

Henden, zw. ww. tr. Gehengen, gedogen.

Hendeste, henderte, henteste, bnw. Uiterste.

Hendinge. Hetzelfde als heindinge.

Henen, heinen, hene, henne, heen, hen, hin, bijw. 1) Van plaats: van hier, van daar, hier vandaan; van henen, van hier; so henen, hij ervandoor, er op uit; op een bepaalde afstand van de spreker: weg, verwijderd; niet ver henen; dat schilt es henen milen vive. 2) van tijd, van het tegenwoordig ogenblik af in het verleden; van henen vort, van toen af, voor het vervolg. 3) hieruit, hiervan, daarvandaan; Engels hence.

Henenblasen, st. ww. tr. Te niet doen gaan.

Henenbringen, st. ww. tr. Onderhouden, in wezen houden.

Henendoen, heendoen, st. onr. ww. tr. 1) Wegdoen, opruimen. 2) uit de weg ruimen; verjagen, uit de gemeente bannen.

Henendragen, st. ww. tr. 1) Wegdragen, wegbrengen; eens henendragens, in eens te ontvangen of te betalen; met zich dragen, meenemen. 2) te gronde richten.

Henendraven, henedraven. zw. ww. intr. Heendraven, zich ergens heen spoeden; laten henendraven (een paard), snel wegrijden, een paard de sporen geven.

Henendriven, st. ww. tr. 1) Wegdrijven, wegjagen. 2) wegspoelen, meevoeren, met water als ondw.

Henengaen, henegaen, heinegaen, hingaen, st. onr. ww. intr. 1) Heengaan, weggaan; laten henegaen, (een paard), een paard de sporen geven. 2) met een zaak als ondw. a) een zekere richting hebben; op een bepaald doel gericht zijn. b) gekeerd zijn, gewend zijn; ten oosten henegaen, c) met het als ondw., staan aan, afhangen van.

Henenganc, heneganc, znw. m. Vertrek; dood.

Henengeven, hengeven, st. ww. tr. Weggeven.

Henengliden, st. ww. intr. Voorbijgaan, van de tijd.

Henenjagen, henejagen, zw. ww. I. Trans. Wegjagen. II. Intr. Zich wegspoeden, vooral te paard.

Henenkeren, henekeren, hennekeren, henenkieren, zw. ww. I. Trans. Heen wenden. II. lntr. Heengaan; sterven.

Henencleet, znw. o. Doodkleed, lijkwade.

Henencomen, st. ww. intr. 1) Wegkomen, ontsnappen; om een goet henencomen sien. 2) het stellen of doen, het goed hebben of maken.

Henencrigen, st. ww. intr. Zich op weg begeven.

Henenlaten, st. ww. tr. Achterlaten.

Henenleggen, zw. ww. tr. Afleggen, wegleggen.

Henenleiden, zw. ww. tr. 1) Iemand ergens brengen. 2) de tijd, doorbrengen.

Henenliden, heenliden, st. ww. intr. 1) Voorbijgaan, te niet gaan. 2) vervliegen, van de tijd.

Henenlopen, henelopen, heenlopen, st. ww. intr. Weglopen, de wijk nemen.

Henenmaken, zw. ww. wederk. en intr. Zich wegmaken, zich heenspoeden.

Henennemen, hennemen, hinnemen, st. ww. tr. Wegnemen, afnemen.

Henenquellen, zw. ww. intr. Heen sukkelen.

Henenrinnen, henerinnen, st. ww. intr. Wegsnellen; heengaan; sterven.

Henenrumen, zw. ww. tr. Ontruimen, verlaten.

Henenschaven, st. ww. intr. Maken dat men weg komt.

Henenscheiden, henescheiden, henenscheden, st. ww. intr. Zich verwijderen, heengaan; sterven.

Henenschieten, st. ww. intr. Wegschieten, (door een stroom) worden meegevoerd.

Henenschraven, zw. ww. intr. Hetzelfde als henenschaven.

Henensenden, zw. ww. tr. Wegsturen.

Henensetten, zw. ww. tr. Van zich zetten, uitstellen.

Henensettinge, znw. vr. (oostmnl.). Verpozing.

Henenslupen, st. ww. intr. Wegsluipen.

Henensteken, st. ww. tr. Verstoten.

Henenstreken, zw. ww. intr. Zich uitstrekken of lopen over (een zekere tijd).

Henenstriken, henestriken, st. ww. intr. Zijn biezen pakken.

Henenstuven, st. ww. intr. Heenstuiven, zich snel verwijderen.

Henentiden, zw. ww. intr. Zich op weg begeven.

Henentreden, st. ww. intr. Wegstappen, daarheen treden.

Henentreken, st. henentrecken, zw. ww. intr. Wegtrekken. Henentreckinge.

Henenvaert, henevaert, znw. vr. De dood.

Henenvaren, henevaren, st. ww. intr. 1) Heengaan; heenrijden; van de tijd en van het aardse, voorbijgaan. 2) zich ergens door heen slaan, zijn doel bereiken.

Henenvliegen, st. ww. intr. Wegvliegen.

Henenvoeren, zw. ww. tr. Wegvoeren, wegbrengen.

Henenwaert, heenwaert, bijw. De andere kant op.

Henenweiden, zw. ww. intr. Zich uit de voeten maken.

Henenwiken, st. ww. intr. De wijk nemen.

Hengel, hangel, angel, znw. m. en vr. 1) Hengsel; haak. 2) hengelroede; ook hengelroede.

Hengel, hangel, angel, znw. m. Vishaak.

Hengelen, hingelen, zw. ww. tr. Van een hengsel voorzien.

Hengelen, zw. ww. intr. Met een hengelroede of ook: met een vishaak vissen.

Hengemunde, hengmunde, znw. vr. (Gelderland). Een land hetzij door water hetzij door een heining afgesloten.

Hengen, hingen, zw. ww. tr. Gehengen, dulden; met de datief, toestaan, toelaten.

Hengene, hingene, hengen, hingen, znw. 1) Haak, hengsel. 2) angelroede.

Hengenisse, hengnisse, hingenisse, znw. vr. Toestemming, verlof; lotsbeschikking.

Henger, znw. m. (oostmnl.). Beul.

Hengst, henxt, henst, hingst, hinxt, hengste, znw. m. Hengst; hengstpert, henxtpert, heynstpeert.

Henker, hinker, znw. m. Beul, scherprechter.

Hencgelt, znw. o. Kosten van terechtstelling met de galg.

Hencsel, hengsel, heinsel, hengeles, hengelse, znw. o. 1) Hengsel, handvat; haak, scharnier. 2) weegschaal. 3) sluier; wimpel.

Henne, hinne, znw. vr. Hen, kip; verkleinwoord, hennekijn, hinnekijn, henneken.

Hennebete, znw. vr. Naam van een plant, muur, hoenderbeet. Stellaria of Lamium?

Hennekijn, henneken, znw. o. (oostmnl.). Naam van een klein zeil.

Hennenmelc, znw. vr. Hoendermelk, iets onmogelijks.

Hennensmout, hinnensmout, znw. o. Hoendervet.

Hennep, hennip, hannep, hanep, znw. m. Hennep. Cannabis. Hennepsaet, Hennepolie.

Hennepen, bnw. Van hennep gemaakt. Hennepich, Hennepsch.

Hennepier, henepier, henpier, znw. o. Foedraal voor kostbare voorwerpen.

Hennetaster, hinnetaster, znw. m. Losbandige, wellusteling.

Hennewier, znw. m. Henegouwer.

Hennijn, hennin, hinnen, hennen, bnw. Hennen-, kippen-.

Hense, znw. vr. Handvat, hengsel.

Hent, hoent, hente, hen, thent, tent, voorz. en voegw. (vooral oostmnl.). Tot; hent dien dat, hentdertijt dat, hentdat, hent, voegw., tot dat.

Hepe, heep, hiep, znw. vr. Snoeimes.

Her, har, znw. m. Hetzelfde als here, znw. m. Heer, vooral gebruikt in de voc.; der, dher, de heer; mijnher, m(e)her, mijn heer; ser, des heren; Sinter Claes, Merten, Sint heer Klaas, Maarten.

Herademen, zw. ww. intr. Herademen, weer adem scheppen.

Heraf, hiraf, bijw. (oostmnl.). Naar beneden, van ruimte en afstamming. Herafhangen.

Heranderen, zw. ww. tr. Veranderen;

Heraut, heralt, herout, eraut, herault, znw. m. Heraut, wapenkoning.

Herbeelden, zw. ww. tr. Zich voorstellen, verbeelden; als wederk., zich in een bepaalde gestalte of beeld vertonen.

Herberge, herbarge, znw. vr. 1) Onderkomen, logies, nachtverblijf; plaats of huis waar men overnachten kan; (sine) herberge nemen, zijn intrek nemen; Herberge hebben met, logeren bij; herberge winnen, gewinnen, verwerven, een nachtverblijf vinden, krijgen; ene herberge beslaen, besetten, het voor iemand in gereedheid brengen; plaats waar men in gijzeling ligt, die men niet mag verlaten vrdat men aan een verbintenis of een bevel heeft voldaan. 2) woning, verblijf. 3) herberg; quade herberge, slecht huis. 4) onderhorigen, bedienden; zij die bij iemand inwonen; huisgenoten, gezelschap.

Herbergehouder, znw. m. Logementhouder.

Herbergelijcheit, herberchlijcheit, znw. vr. Herbergzaamheid, gastvrijheid.

Herbergen; zw. ww. I. Intr. Huisvesting vinden, logeren. II. Trans. Huisvesten.

Herberger(e), znw. m. Hij die gaarne gastvrijheid verleent.

Herbergerie, znw. vr. Herbergzaamheid; herbergerie houden, nachtverblijf verlenen.

Herbergie, znw. vr. 1) Logies of verteringen in een herberg. 2) herbergie houden, logement of herberg houden.

Herbergier, bnw. Herbergzaam, gastvrij.

Herbergiere, herbergierre, herbergier, znw. m. 1) Hij die lieden herbergt. 2) herbergier, kastelein; vr. herbergieresche.

Herberginge, znw. vr. Gastvrijheid.

Herbinden, st. ww. tr. Vastmaken, delen der wapenrusting.

Herboren, deelw. bnw. Wedergeboren.

Herbringen, haerbringen, harebringen, herbrengen, zw. onr. ww. tr. Van ouds in bezit gehad of bezeten hebben, vooral van privilegin; deelw. herbracht; van herbringene, volgens of krachtens overgeleverd recht.

Herbringen, haerbringen, harebringen, znw. o. 1) Langdurig bezit, bezit van ouds her. 2) hetgeen door gewoonte verkregen of van ouds her overgeleverd is, voorrecht, privilege; ook als verzamelbegrip: privilegin.

Herdachtich, bnw. Gedachtig, indachtig.

Herdachtinge, znw. vr. Vermelding; herdachtinge doen van.

Herde, heerde, haerde, harde, hirde, znw. m. Herder; schaepherde e. a.; verkleinwoord, herdekijn, heerdekijn; bewaker, behoeder. Herdsch, bnw. (oostmnl.).

Herdecken, zw. ww. tr. Opnieuw dekken, het deksel weer op iets zetten.

Herdeloos, heerdeloos, bnw. Zonder herder.

Herdenkelijc, bnw. Gedachtig, aan iets blijvende denken.

Herdenken, herdinken, zw. onr. ww. I. Trans. Denken aan; zich te binnen brengen, in het geheugen houden; als znw., herinnering; in desen herdenken, ter herinnering hieraan. II. Intr. Zich toeleggen op (met te). III. Onpers. Zich herinneren. Herdenkenisse, herdenkich.

Herdensac, herdesac, znw. m. Herderstas, tas.

Herder, harder, heerder, hirder, znw. m. Herder, bewaker, opzichter; verkleinwoord, herderkijn.

Herderschap, herdeschap, herdschap, hirdschap, znw. vr. en o. De gezamenlijke herders.

Herdestoc, heerdestoc, znw. m. Herdersstaf.

Herdichten, erdichten, zw. ww. tr. Uitdenken, dichten.

Herdingen, st. ww. tr. (Een rechtszaak) opnieuw behandelen.

Herdopen, zw. ww. tr. Opnieuw dopen.

Herdragen, st. ww. tr. (Het zwaard) opheffen tot een tweede slag.

Here, hare, heer, haer, herre, znw. m. 1) Heer, van God, vorsten, voorname personen; Onse Here, de heilige hostie, het misoffer; bij namen van familiebetrekkingen; here neve, neve here; here oom, here man; bij diernamen, here Bruun, her Isengrjn; bij scheldwoorden, here dief, her dritensone. 2) landsheer, vorst; hoofd over iemand of iets; eigenaar van een heerlijkheid; heer, tegenover de bedienden; legerhoofd, geestelijk heer; baas, oppermachtig gebieder; gemaal, echtgenoot; held, dapper ridder; heer; ic ware een here, het heertje. 3) degene die een ondeugd in zich draagt; nijt en spaert ooc sinen here niet.

Here, hare, heerre, heyre, heer, haer, heyr, her, znw. o. Heer, leger, troep, verzamelde menigte.

Here, heere, bijw. Hierheen; hier. Zie hare.

Here, znw. vr. Pij. Zie hare.

Herebrant, heerbrant, znw. m. Verwoesting door de krijg of een leger aangericht.

Herecracht. Zie heercracht; ook: geweld door een gewapende bende gepleegd.

Hereloos, heerloos, bnw. Zonder heer, hoofd, eigenaar.

Heremite, eremite, znw. m. Kluizenaar. Heremitelijc.

Heren, heeren, hergen, herin, zw. ww. tr. Met een leger verwoesten, plunderen, platbranden.

Heren, heeren, haeren, zw. ww. tr. Een heer over iets, een stuk land in geschil, aanwijzen; ene smarte heren, een verklaring in recht afleggen aangaande de toebrenger van een verwonding; ene smarte heren op enen, iemand in recht als de dader van een verwonding aanwijzen; die tuych heren, een bedigde verklaring afleggen in zake van toewijzing van landbezit.

Heren, heeren, zw. ww. intr. Heersen, heer zijn.

Herenbroot, znw. o. Fijn brood.

Herendienst, znw. m. 1) Verplichte dienst, herendienst. 2) Gunst der aanzienlijken.

Herengelt, znw. o. 1) Door een landsheer geslagen geld. 2) ten bate van een heer gende belasting of opbrengst.

Herengoet, znw. o. Onroerend goed van de landsheer.

Herengroot, znw. m. Een door de landsheer geslagen groot.

Herencleder, znw. o. mv. Livrei.

Herenhofstede, znw. vr. Herenplaats.

Herennoot, herenoot, znw. m. en vr. Een zodanige dienst, jegens een heer verplicht, die iemand verhindert voor het gerecht te verschijnen.

Herenoot, znw. m. en vr. Schade of verwoesting, door een leger aangericht.

Herenvede, znw. vr. Een vete of wraakoorlog van de heer met een zijner vijanden.

Heresie, znw. vr. Ketterij.

Heresien, herisien, znw. m. Ketter; ook heretike.

Herfst, hervest, heerfst, herest, herft, erft, herust, heruft, herfste, znw. m. Herfst. Herfstlijc.

Herfstbede, znw. vr. Najaarsbelasting, ook herfstschot.

Herfstdijc, znw. m. Dijk tot kering van herfstwater.

Herfstmaent, znw. vr. September.

Herfsttijt, znw. vr. en m. Herfsttijd.

Hergaen, st. onr. ww. intr. Gaan en weer gaan, aanhoudend gaan; alle hergangen laken, alle herhaaldelijk plaats gehad hebbende feiten; na alle hergangen saken, nadat alle formaliteiten waren vervuld.

Hergedinken, zw. onr. ww. intr.; als znw. Herinnering.

Hergeren, zw. ww. tr. Verwoesten. Zie ergeren.

Hergisschen, hergessen, zw. ww. intr. Benauwd zijn, herhaaldelijk naar adem snakken.

Hergorden, zw. ww. tr. De buikriem van een paard aantrekken, stijver snoeren.

Herhalen, zw. ww. tr. 1) Achterhalen, inhalen. 2) terughalen; sinen loop herhalen, het paard achteruit trekken om een aanloop te nemen. 3) terugroepen, terugkrijgen, de tijd; terug roepen, ongedaan maken, een daad. 4) dat swert herhalen, het zwaard opnieuw tot een slag richten.

Herhangen, heerhangen, zw. ww. tr. Anders hangen, verhangen.

Herheffen, st. ww. tr. In de hoogte heffen, die maechschap herheffen, de familieband versterken.

Herhuwen, herhouwen, zw. ww. intr. Hertrouwen met (met aen).

Herich, bnw. (Fries). In goede staat, van zaken. 2) in het volle genot van zijn burgerlijke rechten, van personen.

Herie, znw. vr. Rang of waardigheid van heer of gebieder.

Heringe, heeringe, znw. vr. Toewijzing van eigendom; ook hetzelfde als sevengifte.

Herincomen, st. ww. intr. (Limburg). Binnenkomen.

Herite, znw. m. Ketter; sodomiet, schobbejak, smeerlap.

Hercauwen, hercouwen, zw. ww. tr. Herkauwen.

Herken, zw. ww. tr. Begeren, verlangen naar.

Herkier, erkier, arkier, znw. o. Boogvormige uitbouw, wachttorentje.

Herkiesen, st. ww. tr. Een andere keus doen; ook: een vroegere mening verwerpen.

Herclaren, zw. ww. tr. Ophelderen.

Hercleden, zw. ww. tr.; als znw., het aandoen van een nieuw gewaad; het vernieuwen van de innerlijken mens.

Hercomen, haercomen, heercomen, st. ww. intr. (klemtoon op her). Herkomstig zijn; als znw., herkomst. 2) gebruik, gewoonte; gewoonterecht; voorrecht, privilege.

Hercomen, st. ww. intr. (klemtoon op het ww.). Bijkomen uit een ziekte, bezwijming; herstellen.

Hercomst, haercomst, znw. vr. Gewoonterecht.

Hercrigen, st. ww. tr. Herkrijgen.

Herlangen, zw. ww. tr. Inhalen, bereiken.

Herlaven, zw. ww. tr. Verkwikken.

Herleden, deelwoord van herliden. Voorbijgegaan, verleden.

Herlesen, st. ww. tr. Herlezen.

Herlichten, zw. ww. intr. Schitteren, uitblinken.

Herlopen, st. ww. intr. Laten herlopen (dat ors), (opnieuw) het paard de sporen geven, op elkaar inrijden.

Herluden, haerluden, herluiden, zw. ww. intr. Weergalmen, dreunen.

Hermagen, zw. ww. tr. 1) Vernieuwen, herscheppen, ook de innerlijke mens. 2) vermaken, herstellen, een zaak; verkwikken, laven, een mens. Hermakinge.

Hermanen, zw. ww. tr. Opnieuw melding van iets maken.

Hermel, harmel, harmal, hermal, znw. m. en o. Hermelijn; verkleinwoord, hermelkijn, hermelijnken.

Hermelijn, harmelijn, ermelijn, ermelen, znw. m. Hetzelfde; ook: hermelijnsvel.

Hermelijnsvel, hermelsvel, hermersvel, znw. o. Hermelijnbont.

Hermen, zw. ww. intr. Rusten. Vgl. gehermen. Sonder hermen, voortdurend.

Hermerijn, bnw. Hermelijnen, met hermelijn gevoerd.

Hermetsen, zw. ww. tr. Weer opbouwen (muren).

Hermijn, hermerijn, znw. o.; hermenie, znw. vr. Hermelijnbont.

Hermine, ermine, znw. vr. Hermelijnstaartje, heraldische term.

Hermitage, hermitagie, znw. vr. 1) Kluis; het kluizenaarsleven. 2) de woestijn, de eenzaamheid; een vreemd land.

Hermonteren, hermonteeren, zw. ww. tr. Weer op het paard helpen.

Hermorden, hermoorden, zw. ww. tr. Vermoorden.

Hernaeyen, hernayen, zw. ww. tr. Vernaaien.

Herne, znw. vr. en o. (oostmnl.). Hersenen; hersepanne, hernpanne, hernschedel.

Herneder, haerneder, bijw. Naar beneden.

Hernemen, st. ww. tr. 1) Hernemen; sine vaert hernemen, zijn reis voortzetten. 2) nog eens noemen of vermelden, herhalen.

Hernesse, heernesse, haernesse, znw. vr. (Vlaams).1) Kudde. 2) weide, beemd.

Hernoemen, zw. ww. tr. Nog eens noemen.

Herodie, znw. vr. Aanzien naar de wereld. Hetzelfde als wereltere.

Herpensen, zw. ww. tr. Bepeinzen, overpeinzen.

Herpoliten, zw. ww. tr. Opnieuw polijsten.

Herqueeken, zw. ww. tr. Opkweken, koesteren. Herqueckinge.

Herrekenen, zw. ww. tr. Opsommen.

Herscheppen, st. ww. tr. Herscheppen.

Herschriven, herschiver, st. ww. tr. Overschrijven.

Horse, znw. (oostmnl.). Gierst. Panicum.

Herseggen, hersegger, zw. onr. ww. tr. Herhalen; navertellen.

Hersene, heersene, hersine, harsen, ersine, znw. vr. Hersenen. Hersenbeen, hersenbecken, hersenbac.

Hersenier, harsenier, heersenier, harsenier, znw. m. Metalen kapje onder de helm gedragen.

Hersencoppijn, hersencoppin, znw. o. Hersenpan.

Hersenloos, heersenloos, bnw. Hersenloos; enen hersenloos maken, iemand van het leven beroven.

Hersenwoedich, bnw. Waanzinnig.

Hersetten, haersetten, zw. ww. tr. Opnieuw plaatsen; verstellen, vernieuwen.

Hersitten, st. ww. intr. Verzitten.

Herslaen, st. onr. ww. tr. 1) Opnieuw slaan. 2) verslaan, vermoorden.

Hersoeken, zw. onr. ww tr. 1) Opnieuw bezoeken. 2) verslaan, vermoorden.

Herstaen, st. onr. ww. intr. Verstaan.

Herstoten, st. ww. intr. Opnieuw stoten of duwen.

Hert, heert, hart, herte, znw. m. en o. Hert; verkleinwoord, hert(e)kijn, herteken; vliegent hert, vliegend hert, een kever.

Hert, heert, heerd, haert, znw. m. 1) Haard, stookplaats; ook als zinnebeeld van het stamgoed, hofstede.

Hertadere, heertadere, hertader, znw. vr. Hartader.

Hertbeiere, ertbeiere, znw. vr. Hetzelfde als erdbere. Fragaria.

Herte, harte, hert, hart, znw. o. en vr. 1) Hart, als lichaamsdeel; dat herte ontvalt, ontsinct mi, ik bezwijm; vgl. hertontsinc;

dat (die) herte breket, zie breken; ook als zinnebeeld van het leven: levenskracht, levensbron. 2) hart als zetel van gemoedsaandoeningen en eigenschappen der menselijke natuur: a) hart, gemoed, ook als zetel der liefde; enen hout van herten, hartelijk genegen; met (goeder) herten, van harte, innig; van herten, van harte; harte dragen, in een zekere gemoedsstemming zijn; (te) enen een harte dragen, iemand een zekere gezindheid toedragen; sine harte setten, geven, stellen, voegen, leggen te, zijn hart zetten op, zich wijden aan; iet gaet mi ter herten, ik trek mij iets aan, gevoel smart over iets, zal er werk van maken. b) hart, als zetel van het denkvermogen; iet ter herten nemen, geloof aan iets slaan; van herten onbekent, van een beperkt verstand; weder te sire herten comen, tot nadenken, tot inkeer komen. c) hart, als uitdrukking van het geheugen; bi (der) herten, uit het hoofd, uit de herinnering. d) hart als zetel van lust, begeerte; na al horen sharten lust, naar hartenlust, volop; des herte hebben, er lust in hebben; geen herte en hebben te, geen lust hebben om; sine herte leggen, setten een, zijn zinnen zetten op; mi steet mine herte op, mijn hart gaat uit naar, ik ben gesteld op. e) hart als zetel van de moed; herte maken, nemen, moed grijpen; enen dat herte maken, iemand moed inspreken; dat herte valt enen in sine knie, het hart zinkt hem in de schoenen; enen een herte int lijf spreken. 4) Herte nadert tot de betekenis: mens, goede, vrome, trage herten; vgl. ndl. ‘den vrome ziel’ goey herte, lieve vriendin. 4) iets in de vorm van een hart; verkleinwoord, hertakijn; versiersel in de vorm van een hart; ook: naaldenkoker. 5) het midden van iets; verkleinwoord, hertekijn, van een plant; in dat herte van den wintere, in het hartje van de winter.

Hertebloet, hertenbloet, znw. o. Hartebloed, hart; hetgeen iemand voor zijn leven niet kan missen.

Hertebreken, znw. o. Het breken van het hart, de dood; hertebrekinge.

Hertebreker, hertenbreker, znw. m. 1) Hartenbreker, hij die iemand het hart doet ‘breken’.het leven beneemt. 2) hij die iemands gemoed kneedt.

Hertejonc, hartejonc, znw. o. Jong hert.

Herteleet, hertleet, hertleit, znw. o. Zielenleed.

Hertelief, bnw. Teer bemind.

Hertelief, znw. o. Teergeliefd voorwerp; beminde.

Hertelijc, hartelijc, bnw. 1) Hartelijk, innig. 2) het hart of gemoed treffende, hevig.

Hertelike, hartelike, hertlike, bijw. 1) Met hart en ziel. 2) zeer, hevig.

Herteloos, bnw. 1) Zonder lichaamskracht, uitgeput. 2) zonder verstand, gek.

Herten, zw. ww. tr. Doodsteken; hem herten, zich van kant maken.

Hertenminne, znw. vr. Innige liefde.

Hertevel, hartevel, herteevele, znw. o. Hartziekte, beroerte (?).

Hertganc, herdeganc, znw. o. Het deel van een dorpsgemeente waarop het vee gezamenlijk weidt, meent.

Hertgelt, heertgelt, znw. o. Belasting naar de haardsteden of bebouwde eigendommen.

Hertgrondich, bnw. Hetzelfde als gronthertich.

Hertich, bnw. Moedig, flink.

Hertien, st. ww. tr. (Het zwaard) weer trekken.

Hertijn, herten, harten, bnw. Van hertsleder.

Hertinne, znw. vr. Het vrouwelijke hert, hinde.

Hertcruut, hertecruut, znw. o. Hartkruid, een plant.

Hertoe, haertoe, herto, bijw. Tot hiertoe, tot nu toe.

Hertoebringen, zw. onr. ww. tr. Hetzelfde als herbringen; hertoe gebracht hebben, iets bij overlevering bezitten.

Hertoge, hertoch, hertich, hartich, znw. m. 1) Legerhoofd. 2) bestuurder van een hertogdom, hertog; opperhoofd, bevelhebber; aanvoerder, leidsman; vr. hertoginne. Hertogedoem, hertogerike (hertochrijc), hertogschap.

Hertontsinc, znw. m. Flauwte, bezwijming.

Hertrecken, zw. en st. ww. tr. Op nieuw trekken (een wapen).

Harts, heert, haerts, erts, ierts, znw. o. (Vlaams). Egel, stekelvarken.

Hertseer, herteseer, hertenseer, znw. o. Zielenleed.

Hertshorn, hertshoorn, hertshoren, znw. m. Hertshoorn, ook als geneesmiddel; ook hertshovet, hertshoift (oostmnl.).

Hertshuut, znw. vr. Hertenvel.

Hertsier, znw. m. Hetzelfde als archier.

Hertsnident, bnw. Hartverscheurend.

Hertstede, heertstede, haertstede, herdstede, eerdstede, herstede, znw. vr. Haardstede; stamgoed, iemands huis en hof.

Hertstics, hartstics, bijw. Hartsteken (dood).

Hertstonge, znw. vr. Hertstong, miltkruid, Asplenium.

Hertsvel, znw. o. Hertenvel. Hertsvleesch.

Hertsweer, hartsweer, znw. m. Hartepijn; zielenpijn, zielenleed.

Hertvanc, hartvanc, hertenvanc, znw. m. Benauwdheid, bezwijming; toeval; die leste hertvanc, doodsstrijd.

Hertvast, herdvast, heerdvast, eerdvast, bnw. Buucvast ende hertvast, een vaste woonplaats hebbende.

Hertwerc, znw. o. Harteleed.

Hertwortel, znw. Naam van een geneeskrachtige plant.

Hertwortel, znw. m. De middelste wortel van boom of plant.

Heraut, haeraut, hareaut, herute, bijw. Voor de dag, te voorschijn (oostm.).

Heruutragen, zw. ww. intr. Uitsteken.

Heruutsenden, zw. ww. intr. Uitzenden.

Herautspringen, st. ww. intr. Voortkomen, ontspringen.

Hervaen, st. ww. tr. Opnemen, ontvangen.

Hervegen, zw. ww. tr. (Een zwaard) nog eens vegen.

Hervaruwen, herverwen, zw. ww. tr. Oververven.

Hervolgen, zw. ww. tr. Achtervolgen, inhalen.

Hervore, hervoor, bijw. (oostmnl.). Te voorschijn. Hervorespringen.

Hervoremaels, hervormaels, bijw. (oostmnl.). Te voren, voorheen.

Hervragen, zw. ww. tr. Opnieuw vragen.

Herwandelinge, znw. vr. Verandering.

Herwapenen, zw. ww. wederk. Zich anders, met nieuwe wapenen, wapenen.

Herwassen, st. ww. intr. Weer uitgroeien; volt. deelw., uitgegroeid.

Herweder, bijw. Weer terug (comen).

Herwerken, zw. onr. ww. tr. Overdoen.

Herwerven, st. ww. tr. Verwerven, bekomen.

Herwringen, st. ww. tr. Verwringen, deuken.

Heseken hesiken, zw. ww. intr. Rillen, bibberen, huiveren. Hesikinge.

Hespe, espe, znw. vr. 1) Gewricht; heupgewricht; ham, schenkelstuk. 2) hengsel, scharnier (oostmnl.).

Hespelen zw. ww. tr. Haspelen.

Het, pers. en onbep. vnw. o. Het. I. Pers. vnw. a) Het staat als praed. zonder overeenstemming met het ondw. b) het staat overtollig als aankondiger van ondw. of voorwerp. c) het staat als niet nader aangeduid voorwerp der werking, het becopen, het besuren, het becorten, het hebben. d) het staat als grammatisch ondw. ‘tt was een dief die huwen soude.’ II. Onbep. vnw. bij onpers. ww. Het sneuwet, vrieset, dauwet, ebbet, vloeyet. III. Bep. lidw.; het hof. In Noord Nederland komt het als lidw. vroeger voor naast dat dan in de Z. Nederlandse tongvallen.

Hete, heete, heet, bijw. Heet, brandend.

Hete, heete, heite, hiete, znw. vr. Hitte, gloed.

Hete, heete, heet, znw. o. Gebod, bevel.

Hetelike, heetlike, bijw. 1) Vurig, innig. 2) driftig, boos, toornig.

Heten, heeten, heiten, st. (en zw.) ww. I. Trans. 1) Plechtig of nadrukkelijk verklaren; enen heten liegen. 2) noemen, aan iemand of iets een naam geven. 3) heten, gebieden, gelasten. 4) beloven, toezeggen. II. Intr. Heten, genoemd worden; gezegd worden; als hi comen hiet, als men zei dat hij kwam.

Heten, heeten, heiten, hieten, zw. ww. I. Trans. Heten, heet maken. II. Intr. Warm of heet worden.

Hetenisse, hetenesse, znw. vr. Bevel.

Heteren, hateren, zw. ww. tr. Toetakelen, mismaken.

Hetsi, etsi, voegw. Hetzij.

Hette, hetten, znw. vr. Hitte, gloed; liefdegloed.

Hettelijc, bnw. Brandend.

Hetwelc, betr. vnw. Dat.

Heul, huel, znw. Lot. Heelspel.

Heul, eul, znw. m. Papaver, maankop.

Heulen, zw. ww. intr. Met schijven of ballen spelen.

Heve, znw. Gist, zuurdesem.

Heve, znw. vr. 1) Vracht, hetgeen een man dragen kan; manheve. 2) het opheffen van de roede als begin van een gerechtelijke handeling; schouw. 3) opzwelling der huid, buil. 4) smet, vlek op iemands karakter.

Hevedanc, znw. m. Plasdank.

Hevel, znw. m. Hefboom.

Heveldeech, znw. o. Zuurdeeg, gist.

Heveldraet, znw. m. De trommel aan een weefgetouw.

Hevelmoeder, hevemoeder, hefmoeder, znw. vr. Vroedvrouw.

Hevemoeder, znw. vr. Baarmoeder; ook: opzwelling of uitzetting ervan.

Heven, st. ww. tr. (oostmnl.) Heffen, beuren.

Heven. Hetzelfde als hevenen. Belasten.

Heven, znw. m. (nederr.). Hemel.

Hevane, havene, heven, znw. vr. Een landmaat van 200 meten of gemeten, vooral in Zeeland; ook heveninge.

Hevenen, heven, zw. ww. tr. Aanslaan in de belasting. Heveninge.

Hevenmeester, znw. m. De persoon belast met het regelen der zettingen en omslagen, zetter.

Heventijt, znw. vr. en m. Een tijd van zeven jaar, gedurende welke de zettingen en omslagen naar dezelfde maatstaf worden geheven.

Hevich, bnw. 1) Zwaar, moeilijk. 2) heftig, driftig. Hevich, bijw.; hevicheit.

Hexe, znw. vr. Heks, toveres.

Hi, he, pers. vnw. Hij; ook als znw. (‘mijn vrient is een ander ic ende ic ben een ander hi.’. Ook als aanw. vnw., hi van Egypten, de Egyptenaar.

Hichten, zw. ww. intr. Zwaar en moeilijk ademhalen, diep hijgen.

Hichten, zw. ww. tr. Koppen.

Hiden, zw. ww. tr. Verbergen, verstoppen. Gewoner is huden.

Hydropijc, bnw. Waterzuchtig.

Hi, hi, ye, znw. m. 1) Huisgenoot; hofhorige, hij die uit die stand als gezworene optreedt. 2) man, echtgenoot; het mannetje van dieren; verkleinwoord, hiekijn, hieken.

Hie, znw. vr. Het wijfje van dieren; ooi.

Hie, bijw., zeldzame bijvorm van hier.

Hieke, znw. Steel, handvat.

Hieke, znw. Schol.

Hiele, hiel, znw. m. en vr. Hiel; op enes hielen hangen, iemand op de hielen zitten.

Hielte, hilte, znw. vr. Visfuik.

Hin, zw. ww. tr. Beslapen. Hir.

Hine, hyene, znw. vr. Hyena.

Hiepel, Hiepelboom, znw. m. Kornoeljeboom. Cornus.

Hier, hiere, bijw. 1) Van plaats.

Hier; deze doget hier, de hier bedoelde deugd. 1) van tijd. Nu, op dit ogenblik; tusschen hier ende Paschen. Vgl onthier. 3) als vnw. bijw., hierop, hiermee enz.

Hierachter, hierafter, bijw. 1) Hierachter. 2) hierna, later, in het vervolg, voortaan.

Hieraf, hierave, hierof, bijw. Hiervan, hierover, dienaangaande.

Hierane, hieraen, hieran, bijw. Hieraan, hierop, hierbij.

Hierarchie, jherarchie, jerarchie, gerarchie, znw. vr. Orde van in rang afdalende waardigheidbekleders; bij de geestelijkheid, de krijgsdienst, de engelenkoren.

Hierbeneden, bijw. Hieronder.

Hierbeneven, bijw. Hiernaast.

Hierbevoren, hierbevorens, hierbevorents, bijw. 1) Hierboven. 2) vroeger, eertijds.

Hierbinnen, bijw. 1) Hierbinnen. 2) ondertussen.

Hierboven, bijw. 1) Hier boven. 2) bovendien. 3) hiertegen, in strijd hiermee (met een verbodsbepaling).

Hierenbinnen, bijw. Intussen.

Hierenboven, bijw. Hetzelfde als hierboven.

Hierenjegen, hierenjegens, bijw. Hiertegen, in tegenstelling hiermee.

Hierentare, bijw. Hier en daar, overal.

Hierentegen, hierentegens, bijw. Hiertegenover; hier tegenin.

Hierentenden, hierenthenden, bijw. 1) Na verloop van deze tijd, hierna. 2) eindelijk, tenslotte.

Hierentusschen, hieretusschen, bijw. 1) Hiertussen. 2) intussen.

Hierinne, hierin, bijw. Hierin; hierbinnen.

Hierjegen, bijw. Hiertegen; hiertegenover, in tegenstelling hiermee.

Hierlantsch, bnw. Ierlands, Iers.

Hierlantsch, bnw. Inheems.

Hiermede, bijw. Hiermee.

Hierna, hieranaer, bijw. Hierna, naderhand.

Hiernamaels, bijw. Later, naderhand.

Hierneder, herneder, bijw. 1) Naar beneden. 2) hier beneden, op aarde; hier in de buurt.

Hierneven, bijw. Hiernaast, hierbij; in den sevenden boec hierneven, in het naastvolgende, zevende, boek.

Hieromme, hierom, bijw. Hierom; hierdoor.

Hieromtrent, bijw. Hier in de buurt.

Hierop, bijw. Hierop; hierop steunende of vertrouwende.

Hierover, bijw. Hierover; bovendien.

Hiertebinnen, bijw. Hierbinnen, binnen deze grens; ondertussen, middelerwijl

Hierteboven, bijw. Tegen deze verbodsbepaling in.

Hiertegen, hiertjegen, hiertegens, hiertegenst, bijw. Hiertegen, in strijd hiermee.

Hiertevoren, bijw. Voorheen, vroeger.

Hiertoe, bijw. 1) Hiertoe. 2) bovendien.

Hiertusschen, bijw. Intussen.

Hierute, bijw. Hieruit, hierbuiten.

Hiervan, bijw. Hiervan.

Hiervore, hiervoor, bijw. Hiervoor, van tijd en plaats.

Hiervoremaels, hiervoormaels, bijw. Voorheen; ook hiervoortijts.

Hierwaert, hierwerf, bijw. Hierheen; hier, hier op aarde.

Higen, zw. ww. intr. Hijgen, met moeite ademhalen.

Hijfte, hijft, ijf, znw. Klimop. Hedera.

Hic, znw. m. Hik.

Hicken, zw. ww. intr. De hik hebben.

Hicken, zw. ww. intr. Koppen zetten.

Hicken, zw. ww. tr. Pikken, hakken; ontwee hicken. Vgl. ontkicken, ontginnen; utekicken, uitbroeden.

Hickevlieme, znw. vr. Een werktuig tot koppenbestemd, kopmes; ook hiciser.

Hille, hil, hul, hilt, znw. m. Heuvel; duin; verkleinwoord, hillekijn, hilleken; hoog aangewassen grond; eiland.

Hilt, helt, znw. m. en o. Heft, gevest. Vgl. helte.

Hilten, hiltiken, hilteken, zw. ww. intr. Koten; hiltike, hyltinge,

Hymne, ymmene, ymne, ymme, znw. vr. Lofzang.

Hinde, znw.vr. Hinde, ook hertinne; verkleinwoord, hindekijn. Hindencalf, hinnecalf.

Hindelope, znw. Wilde chicorei. Cichorium.

Hinden, bijw. (nederr.). Achter.

Hinder, bijw. (oostmnl.). 1) Achter. 2) achteruit, in het ongeluk. Hetzelfde als hinderwaert.

Hinder, inder, znw. m. en o. Hinder, letsel, kwelling, overlast, verdriet; in hindere, om te smaden, te honen; te hinder, tot last, tot nadeel.

Hinderen, hindren, inderen, henderen, zw. ww. I. Trans. Achteruit brengen, benadelen, hinderen; de vrede hinderen, verstoren; te gronde richten. II. Intr. Achteruitgaan, schade lijden.

Hinderinge, znw. vr. Hindernis, belemmering.

Hinderlijc, bijw. Hinderlijk, lastig; schadelijk, nadelig; met de datief dat, onaangenaam, ongevallig.

Hindernisse, hindernesse, znw. vr. Verhindering, belemmering; schade; weerstand, tegenstand.

Hinderste, bnw. superl. Achterste.

Hinderwaerde, znw. vr. Achterhoede.

Hinderwaert, henderwaert, inderwaert, bijw. Achterwaarts; achteruit, in een verkeerde richting; hinderwaert varen: a) met een zaak als ondw., verkeerd uitkomen; een slecht gevolg hebben of einde nemen, te niet gaan. b) met een pers. als ondw., verloren of ten verderven gaan, naar de hel gaan; enen hinderwaert doen varen, iemand naar de andere wereld sturen.

Hinke, znw. vr. Vergrijp, misdaad.

Hinken, henken, zw. ww. intr. Hinken, mank gaan. Hunker, hinkevoet.

Hinsbere, hindsbere, hindebere, hinnebere, znw. vr. Framboos. Rubus.

Hint, bijw. (nederr.). Van nacht.

Hipen, zw. ww. intr. Morren, klagen.

Hypocras, znw. m. Een geurige morgenwijn.

Hypocrijtschap, ypocrijtschap, znw. o. Huichelarij.

Hypocrite, hypocrijt, znw. m. Huichelaar, veinzaard.

Hippelen, zw. ww. intr. Springen, huppelen.

Hippelcoren, hippelcoorne, znw. m. Sprinkhaan.

Hiraudie, hyraudie, znw. vr. Armoedige kleding, plunje.

Hiraut, hyraut, hieraut, yerout, hiout, hiraude, znw. m. Speelman, muzikant; tafelschuimer, fatsoenlijke bedelaar.

Hischen, st. ww. tr. Hijsen.

Hisschen, zw. ww. intr. Naar adem snakken of hijgen.

Hissen, hessen, hisschen, hussen, zw. ww. I. Intr. 1) Fluiten, blazen; van slangen, sissen; hisser, hissinge. 2) jagen, jacht maken. II. Trans. 1) Opjagen, vervolgen. 2) ophitsen, opzetten, vooral een dier.

Historie, ystorie, znw. vr. Geschiedenis, de vermelding of optekening van historische feiten; de bron waaruit een schrijver put (in werkelijkheid of in zijn verbeelding); schilderwerk, voorstelling van een persoon. Historielijc, historisch; historieschriver, geschiedschrijver; historieschilder.

Hitte, Hit, znw. vr. Gloed, hitte; hartstocht, toorn, drift; hitte van bloede. Hittelike.

Hitten, zw, ww. I. Trans. Verwerven, verkrijgen. 11. Intr. Slagen, zijn doel bereiken.

Hitten, zw. ww. tr. Heet maken, verhitten.

Hittich, bnw. 1) Heet. 2) Vurig; hartstochtelijk. Hitticheit.

Ho, bnw. en bijw. Hoog.

Ho, tussenwoord. Ho, genoeg!

Hobbelen, hobelen, zw. ww. intr. Draaien, wentelen. Hobbelrei, naam van een dans (oostmnl.).

Hoddebec, znw. m. Naam van verschillende vogels. Kropgans, pelikaan, waterhoen, roerdomp.

Hode, znw. vr. Teelbal.

Hoe, ho, bijw. I. Bijw. 1) Van wijze. Hoe; op welke wijze; op welke grond, waarom; voor hoeveel, tot welke prijs, op welke voorwaarde. 2) van graad, vooral bij een comp., hoe; hoe so, so hoe, al hoe, ooc hoe, hoe ook. II. Voegw. 1) Vergelijkend, zoals. 2) toegevend, hoezeer, hoewel.

Hoedaen, hoedanich, vragend en betr. vnw. Hoedanig.

Hoedat, voegw. Hoewel.

Hoede, huede, hoeye, hoe, znw. vr. A. Van hoeden. 1) Bewaking, toezicht, bescherming, hoede; sekere hoede, veiligheid, rust, geluk; cranke hoede, onveiligheid, treurige toestand; hoede enes nemen, zorg voor iemand dragen; sonder hoede, weerloos. 2) bewaking, verzekerde bewaring. 3) militaire bescherming, bezetting; vorste hoede, achterhoede; schildwacht. 4) macht, heerschappij; voorspoed; bezit van aardse goederen. 5) voorzorg, behoedzaamheid voor anderen; quade hoede. 6) van personen: a) wacht, wachter. b) wacht, bezetting. 7) bewaarplaats, verblijfplaats. 8) hinderlaag; hoede leggen. 9) aandacht, opmerkzaamheid. 10) vrees die men iemand aanjaagt, het maken dat iemand op zijn hoede moet zijn. B. Van hem hoeden. 1) Voorzichtigheid, omzichtigheid, behoedzaamheid; op die hoede liggen, sijn, bliven; in, an, op der hoeden sijn; op sine hoede sijn. 2) veiligheid, veilige plaats; rust en vrede, kalmte. 3) vrees, het zich voor iemand of iets moeten hoeden. 4) sonder hoede, zonder kwade bedoeling, argeloos.

Hoede, huede, hode, znw. Een klein vrachtschip, ook: jacht, boeier; ook hoedeschip en hoedenaer (huedenaer).

Hoede, bnw. Linker.

Hoedelaer, hodelaer, hodelare, znw. m. 1) Lapper, knoeier, stumper. 2) nietswaardige, leegloper. 3) zoetelaar, iemand die negotie doet; die op minder eerlijke wijze aan de kost komt. Hoedelen.

Hoedelike, huedelike, bijw. Voorzichtig.

Hoedemaker, hoetmaker, hoeymaker, znw. m.

Hoeden, hueden, hoden, zw. ww. I. Trans. 1) Hoeden, behoeden, beschermen, bewaken; voor iemand waken, op iemand passen; ook van vee; hoeden van, vore, jegen, beschermen tegen; vrijwaren voor; enen dach hoeden, een wettelijke termijn in het oog houden, hem niet voorbij laten gaan. 2) bewaken, in verzekerde bewaring nemen, opsluiten. 3) houden, bewaren, een persoon, enen in enen staet hoeden; een zaak, gewoonte, gebruik, aan iets de hand houden. 4) verhoeden, beletten. II. Wederk. 1) Zich hoeden, zich wachten, op zijn hoede zijn. 2) zorg dragen. 3) verdacht zijn op iets, erg in iets hebben. 1II. Intr. Hetzelfde als wederk., 1).

Hoeder, hueder, znw. m. 1) Opzichter, aanvoerder; hoeder, bewaker; gevangenbewaarder. 2) bezitter, houder; vr. hoederinne.

Hoedinge, znw. vr. 1) Bewaking. 2) bewaarplaats. 3) van hem hoeden. Voorzorg.

Hoef, hoof, znw. m. Hoef, ook: hoefblad. Tussilago.

Hoefgelt, znw. o. Belasting omgeslagen over de hoeven of boerderijen.

Hoefisen, hoefiser, znw. o. Hoefijzer; verkleinwoord, hoefiserkijn.

Hoefnagel, houfnagel, hoevenagel, znw. m. Hoefnagel, spijker aan een hoefijzer.

Hoefslach, hoeveslach, znw. m. Hoefslag, spoor van paardenhoeven.

Hoefslach, znw. m. Gedeelte van kade, weg, dijk enz., waarvan de onderhoudsplicht oorspronkelijk waarschijnlijk naar de hoeven berekend werd; een bepaalde aan iemand aangewezen plaats.

Hoefslaen, hoefslagen, zw. ww. tr. Een dijk, weg enz. naar de onderhoudsplicht in vakken verdelen.

Hoefslager, huefslager, znw. m. Hoefsmid.

Hoegedaen, hoegedanich, bnw. Hoedanig.

Hoeg, vrachtschip. Zie hoede, 2de artikel.

Hoec, houc, ouc, huec, znw. m. en o.; verkleinwoord, hoecskijn, hoekelkijn. 1) Hoek; van hoeke t(h)oeke, van de ene hoek tot de andere, aan alle kanten. 2) schuilhoek, schuilplaats; van hoeke te hoeke, te cante; hoeke ende broeke; ook: winkel, veilige plaats op de markt waar men waren uitstalt. 3) streek, hoek, oord; verblijfplaats. 4) hoek, viscaak. Hoecachtich; hoekelijc (hoekelijc huus).

Hoec, znw. m. Aanhanger van de partij der Hoekschen.

Hoecboot, houcboot, hoekeboot, houkeboot, znw. m. Visschuit, bomschuit.

Hoeken, houken, zw. ww. I. Trans. In een hoek dringen. H. Intr. Hoekig of hakig zijn, van wonden.

Hoeker, znw. m. Kleinhandelaar, negotiedoener; vr. hoecster, hokester.

Hoechuus, houchuus, hoechhuys, znw. o. Hoekhuis.

Hoekich, bnw. Hoekig.

Hoekijn, houkijn, huekijn, hoekin, hoeken, znw. o. Bokje, geitje; verkleinwoord, huecskijn, hoecsijn.

Hoecsch, houcx, bnw. Hoeks (tegenover Kabeljauws).

Hoecschip, znw. o. Hoeker (visschuit).

Hoecstede, znw. vr. Hoekplaats, plaats op of in een hoek.

Hoecsteen, znw. m.; hoectant, znw. m.; hoectegel, znw. vr.

Hoecte, houcte, hoekede, bnw. Hoekig; met een kromme lijn lopende.

Hoectouwe, znw. o. Hoekwant, visnet met hoeken of angels, beug.

Hoemst, huemst. Hetzelfde als heemst. Malva.

Hoen, znw. o. Hoen; sine hoenre vaen, zijn bezigheden verrichten. Hoenderdief, hoendergelt, belasting op te brengen in hoenders; hoencorf, hoencouwe, hoenkooi; hoencoper, hoencuts, opkoper van hoenders, hoenmenger, hetzelfde, hoenrenne, kippenloop, hoensmout, hoenvanger.

Hoene, bnw. Linker (Groningen.).

Hoeneer, honeer, bijw. en voegw. Wanneer.

Hoerit. Hetzelfde als hent.

Hoep, houp, hoop, znw. m. Hoepel. Hoepwise.

Hoepbinder, houpbinder, hoepenbinder, znw. m. Kuiper; ook hoeper.

Hoepich, bnw. Hoepelvormig, rond.

Hoepnet, znw. o. Een groot net voor de palingvangst, vastgemaakt aan een ijzeren hoepel en waardoor een sloot afgesloten wordt.

Hoerachtich, hoerechtich, hoerachte, bnw. Hoere-, hoeren-; als znw., hoereerder.

Hoeraer, hoerare, znw. m. Hoereerder.

Hoerbaren, znw. m. Hoerenkind.

Hoerbaren, znw. o. Een vaatwerk, kruik of vat.

Hoerdoem, hoerdom, znw. m. Hoererij, overspel.

Hoerdomen, zw. ww. intr. Hoereren.

Hoere, hore, hoer, znw. vr. Hoer; als bnw., wulps, wellustig; enen wive quade hoere geven, aan een vrouw het scheldwoord 㧥mene hoerӍ toevoegen.

Hoeren, hueren, horen, zw. ww. I. Intr. Hoereren. II. Trans. Voor hoer uitmaken.

Hoerendochter, huerendochter, znw. vr. Onecht vrouwelijk kind.

Hoerenhuus, hoershuus, hoerhuus, hoerhuus, znw. o. Bordeel; ook: hoerencot.

Hoerenjager, horenjager, horenjeger, znw. m. Hoerenloper. Hoerenjacht.

Hoerenkint, znw. o. Onecht kind.

Hoerencater, znw. m. Hoerenwaard of ook: hoereerder.

Hoerenloon, znw. o. Hoerenloon.

Hoerensone, horensone, znw. m. Onechte zoon, ook hoerenstronte.

Hoerenvoere, znw. vr. Hoeren manieren.

Hoerenwert, hoerenwaert, znw. m. Hoeren waard; vr. hoerenwerdinne; ook hoerenvoget.

Hoerier, znw. m. Hetzelfde als hoeraer.

Hoerkerle, hoekeerle, hoekaerl, znw. m. Hoerenloper.

Hoerlust, hoerlost, znw. m. Wulpsheid. Hoerlusten, hoerlustich.

Hoerpranc, hoersprang, znw. m. Het houden van hoeren; ook; de gehouden hoeren.

Hoertocht, hoertoch, znw. m. Het lokken van meisjes met ontuchtige bedoelingen.

Hoeseer, voegw. Hoe zeer; ook: hoezeer.

Hoeste, hoest, oest, houst, znw. m. en vr. Hoest. Hoesten, hoestinge.

Hoesulc, vragend en betr. vnw. Hoedanig.

Hoet, hoot, huet, znw. m. 1) Hoed; verkleinwoord, hoedekijn; hoed of muts van de goochelaar; onder den hoet, in het verborgen, in het geniep; helm, ook iserhoet, ijzeren of metalen kapje onder de helm, hetzelfde als coific, beckeneel, salade. 2) krans, bloemkrans; den hoet dragen, prijken met een krans, gekroond worden; een bepaald aantal gebeden, een rozenkrans of rozenhoedje.

Hoet, hoot, huet, znw. o. Hoed, inhoudsmaat voor droge waren, vooral voor steenkolen en kalk.

Hoetse, znw. vr. Hoes, overtrek; foedraal.

Hoeve, hove, hoef, znw. vr. Een stuk land van een bepaalde grootte, hoeve; hofstede, het bij een boerderij behorende land.

Hoeveel, hoevele, hoevoel, onbep. en vragend telw. Hoeveel.

Hoevenaer, znw. m. Pachter of gebruiker van een hoeve, bouwman; vr. hoevenersse.

Hoever, znw. m. Knobbel, bult.

Hoewel, hoewale, hoewael, voegw. Hoewel.

Hof, znw. o. en m. 1) Omheinde ruimte, plaats; verkleinwoord, hovekijn, hofkijn, hoofkijn, hofken, achterplaats, binnenplaats, voorhof, voorplein; omsloten ruimte met woningen, bagijnhof, monnichof, klooster. 2) boerenwoning, boerderij, hofstede; huus ende hof, huis en erf; huis ende hof houden, huishouden, samenwonen; te hove bringen, inbrengen, de vruchten van de arbeid; te hove gaen, ondergaan, van hemellichamen. 3) woning van de aanzienlijken, herenhuis, kasteel, lustslot; woning van de vorst, hof, paleis; dat hof hebben, alles te zeggen hebben bij een vorst; te hove comen, zijn opwachting maken bij een vorst, hem eer bewijzen; ook van God, Hem dienen; hofhouding. 4) hof, tuin. 5) hoffeest, hofdag. 6) plechtige terechtzitting, waar de vorst of zijn vertegenwoordiger recht deed. 7) kring om de maan.

Hofbewarer, hofwaerder, hofwaerre, znw. m. Opzichter over een park of een tuin, hovenier.

Hofboec, znw. m. en o. Boek met de namen van hofgenoten en hofhorigen.

Hofboete, znw. vr. Boete aan de graaf verschuldigd.

Hofbroot, znw. o. Brood voor of op een hof gebakken.

Hofdach, znw. m. De jaarlijkse dagvaart der horigen (oostmnl.).

Hofdans, znw. m. Dans aan het hof gewoon; dans die in de mode is, rondedans.

Hofdienst, znw. m. Een jegens een hof of heer verplichte dienst, herendienst, corvee.

Hofdinc, znw. o. De door de graaf of zijn vertegenwoordiger gespannen vierschaar.

Hoffenen, zw. ww. tr. Oppassen, verzorgen.

Hofgenote, znw. m. Hij die met een ander tot een hof behoort en met hem in n hofgericht zitting heeft.

Hofgerichte, znw. o. Het gerecht van een hof over zaken, die naar hofrecht zijn te beslissen.

Hofgesinde, znw. o. Hofhouding.

Hofgoet, znw. o. Een goed dat naar hofrecht wordt bezeten.

Hofhorich, bnw. Aan een hof heer ondergeschikt en door het hofrecht beheerst. Hofhoricheit.

Hofhure, hofhuur, hofhuyr, znw. vr. Huur van een hofstede.

Hofcamp, znw. vr. Een aan een hof behorend stuk land.

Hofkerse, znw. vr. Tuinkers, sterrenkers. Lepidium.

Hofcleet, znw. o. Hof kledij; ook: kleding op een bagijnhof gebruikelijk.

Hofcruut, znw. o. Moeskruid, tuingroente.

Hofladic, hoefladic, hoefladich, znw. vr. Klis, klit (Arctium).

Hoflant, hovelant, znw. o. Land van de vorst; land tot een hof behorende.

Hofman, hoofman, hoveman, ofman, znw. m. 1) Dienstman, hofhorige; landbouwer, boer. 2) hoveling, gevolgsman. 3) tuinman, hovenier. 4) hofmeester.

Hofmeester, hofmeister, znw. m. 1) Opzichter over een hofhouding, hofmaarschalk. 2) hoofd of leider van een gezelschap of vereniging. 3) tafelmeester, ceremoniemeester. 4) tuinman.

Hofmeyer, znw. m. 1) Hofmeier. 2) hij die in een hof de heer vervangt.

Hofmente, znw. vr. De munt die in tuinen groeit. Mentha.

Hofrecht, znw. o. Het recht van de horigen onder een hof behorende; leen- en dienstrecht.

Hofreide, hovereide, hoofreide, hofrede, znw. vr. (nederr.). Het erf bij een hof; hofstede, boerderij.

Hofslutinge, znw. vr. Verbod aan een gerechtshof om kennis te nemen van een zaak.

Hofstede, hovestede, hoofstede, hofstade, hofstat, hostede, hostat, znw. vr. 1) De grond waarop een hof en zijn bijgebouwen staat; boerenwoning, hofstede. 2) huisting. Hofstedehure.

Hofsterkinge, hofstarkinge, znw. vr. Aanvulling van het hof met meer dingplichtige; ook hofstoringe.

Hofswerdich, hofwerdich, hoveswerdich, hofswaerdich, bnw. Bevoegd om voor een hof, een leenhof, als partij op te treden.

Hofswijn, znw. o. Aan een hof of heer op te brengen varken.

Hofvaeerde, znw. m. Hij die in een rechtskwestie in hoger beroep komt.

Hofvaert, hoffaert, hoffert, znw. vr. Een verplichte tocht naar een (gerechts)hof als plicht van vazallen; het vragen van een beslissing omtrent een twijfelachtige rechtskwestie door het gerecht van een plaats aan dat van een andere, meestal die, waar het moederrecht ontstaan is; ook hovetvaert; ene hofvaert setten, een rechtsdag zetten voor het hoogste gericht, een zaak in hoger beroep aanhangig maken voor een hof.

Hofvenkel, hofvennekel, znw. vr. Tuinvenkel. Foeniculum.

Hofvonnisse, hofvonnesse, znw. o. Vonnis van een hof.

Hofwijf, znw. o. Hovenierster.

Hofwinne, hofwinner, hofwinre, znw. m. Tuinman.

Hofwonde, znw. vr. Een verwonding die door een hof wordt berecht; ook hovetwonde.

Hoge, hoege, heuge, huege, znw. vr. en m. 1) Gedachte. 2) herinnering; mi es te hoge, hogen, huegen, ik herinner mij, ik weet iets nog; een kleine geldsom aan getuigen gegeven ter opscherping van hun geheugen; de som bij het verlijden van een overeenkomst in recht gegeven aan schepenen. 3) beraad; het nadenken over een zaak, overleg. 4) opgewekte stemming, levenslust, vrolijkheid; in hogen, opgewekt, vrolijk, in zijn schik.

Hoge, znw. I. ml. en vr. Een aanzienlijke, hooggeplaatst man of vrouw. II. Onz. 1) Het hoge of hogere gedeelte van iets, de hoogte; de lucht, de hemel. 2) verbonden met neder; dor hoge no dor neder, om hoog noch laag, om niets ter wereld. 3) met hoge ende met lage, met halsrecht en de lage gerechten.

Hoge, znw. vr. Hoogte.

Hoge, hooch, bijw. 1) Hoog; hoog, van rang, geboorte. 2) hoog, zeer, in hoge mate; hoge drinken, sterk drinken; hoge suchten, diep zuchten. 3) hoog, luid, met luide stem. 4) ver, ver gevorderd in tijd; hoge op den somer, hoge aen den deck. 5) voor een zeker bedrag in geld; niet hoger spelen dan; hoe hooch die scepenen wisen mogen. 6) plechtig; enen hoge manen; zodat men iets als heilig beschouwt, iet hoge wreken; het leget mi int herte hooch (diep). 7) moeilijk, diep, zwaar; du vrages hoge; dits hooch verstaen (deelw.).

Hogeboren, uit ho geboren of uit hogegeboren, bnw. Hooggeboren.

Hogede, hoochde, hogde, hoochte, znw. vr. 1) Hoogte. 2) het hoogste gedeelte van iets, verheffing van de grond. 3) zwelling, ronding (van de buik).

Hogedragende, hogedragent, bnw. Groot van karakter, ridderlijk, fier; trots, opgeblazen; van zaken, voornaam, aanzienlijk, trots. Hogedragentheit.

Hogegeboren (hoochgeboren). Hetzelfde als hogeboren.

Hogegelovet, hogegelooft, bnw. Hooggeprezen.

Hogegemoet, bnw. Hoogmoedig.

Hogegetide, znw. o. Hoogtijd, hoog kerkelijk feest.

Hogel, znw. m. Ketelhaak.

Hogelijc, hoochlijc, bnw. Geerd, in aanzien.

Hogelijc, hueglijc, heuglijc, bnw. 1) Opgewekt, verheugd. 2) plechtig.

Hogelike, hoochlike, hochelike, bijw. 1) Hooglijk, zeer, in hoge mate. 2) op een plechtige wijze, met eerbetoon. 3) op een voortreffelijke, uitnemende wijze.

Hogelike, huegelike, heugelike, bijw. Op een opgewekte wijze, in een verheugde stemming.

Hogelippich, hoochlippich, bnw. Dikke, ronde lippen hebbende.

Hogemachtich, hoochmachtich, bnw. Grootmachtig.

Hogemare, znw. vr. Grote naam.

Hogemeester, homeester, znw. m. Grootmeester van een orde.

Ho-gemoet, znw. o. Opgewekte stemming, genoegen.

Hogen, hoogen, hoegen, zw. ww. Trans. 1) Hoog maken, verhogen, ophogen. 2) opheffen, optillen. 3) de stem, verhogen, luider maken. 4) een geldsom verhogen; op een hogen, bij opbod, in auctie; enen hogen, iemands bezoldiging of lasten verhogen; den ban hogen, een zwaardere geldboete opleggen; hoge ende nederen. 5) verhogen, verheffen; iemands naam groot maken. II. Wederk. 1) Zich hoger plaatsen; hoger worden (van een plaats, de grond). 2) zich verheffen of vooruitbrengen; zich op den voorgrond plaatsen. III. Intr. 1) Hoger worden of komen, een hogere plaats of stand innemen. 2) vermeerderen, vergroten, van personen (in macht, rang, aanzien enz. toenemen) en zaken.

Hogen, huegen, heugen, zw. ww. I. Intr. 1) Aan iets denken, op iets bedacht zijn. 2) verlangen naar. 3) zich herinneren. 4) een bewijskrachtige verklaring omtrent een feit in recht afleggen. 5) zich verheugen, in hogen (znw.) sijn. II. Onpers. 1) Zich herinneren, heugen. 2) verlangen. 3) verheugen. III. Trans. 1) Iemand iets herinneren. 2) iemand verheugen, vrolijk of opgewekt stemmen.

Hogen, st. ww. perf.-praes. (West Fries; vgl. Engels ‘ho owe’. Hebben, rechtens bezitten.

Hogenisse, znw. vr. Verhoging van een bod.

Hogenisse, hoochnisse, huegenisse, znw. vr. 1) Geheugenis, heugenis, gedachtenis, herinnering. 2) getuigenis of verklaring over iets dat vroeger is voorgevallen. 3) emolumenten voor schepenen, soms ook voor de schout. 4) vreugde, blijdschap.

Hogeren, zw. ww. tr. Hoger maken, verhogen.

Hogeschip, znw. o. Diepgaand schip.

Hogeschoutete, hogeschouteit, znw. o. Hoogschout.

Hogesprekende, hogesprekent, ook hogesprekich (hogesprakich), bnw. Grootsprekerig, blufferig.

Hogetide, hoochtide, hogetijt, znw. o. Hoog kerkelijk feest; wereldlijk feest; feestelijkheid, plechtigheid; feestviering ter eren en gedachtenis van iemand.

Hogetidelijc, hoochtidelijc, bnw. Plechtig, feestelijk; ook hogetidich. Hogetidelijcheit, hogetidelike.

Hogetijtgelt, hoochtijtgelt, znw. o. Het geld aan de geestelijke betaald bij gelegenheid der communie.

Hogewerdich, hoochwerdich. hogewaerdich, bnw. Zeer eerwaardig, van personen; zeer heilig, hoogwaardig, van het sacrament.

Hoginge, znw. vr. 1) Verhoging, ophoging. 2) opheffing, het in de hoogte brengen van iets. 3) verhoging, vermeerdering.

Hoy, hoey, znw. Hui, wei.

Hoike, hoycke, hoyc, heycke, heucke, heuycke, hoeycke, huke, znw. vr. en m. Huik, kapmantel, falie; verkleinwoord, hoicskijn, hueckijn, hoickijn; houten hoike, een strafwerktuig. Spreekwoord, die hoyke tegen den wint hangen, de huik naar de wind hangen; enen ene blauwe hoike aenhangen, iemand bedriegen, vooral: iemand tot een bedrogen echtgenoot maken.

Hoiclaken, znw. o. Laken voor een huik, kaplaken.

Hoicmaker, znw. m. Huikmaker, mantelmaker.

Hoir, hoor, znw. m., vr. en o. 1) Erfgenaam. 2) geslacht; van ore tore, van geslacht tot geslacht, bij erfopvolging.

Hoirie, horie, orie, oirie, znw. vr. 1) Erfrecht, recht van erfopvolging; van hoirie te hoirie, bij erfopvolging. 2) erfenis. 3) de erven of erfgenamen.

Hocke, znw. vr. Hoop graan dat op het veld staat te drogen.

Hol, bnw. 1) Hol, gewelfd, rond. 2) hol, leeg.

Hol, hole, hool, znw. m. 1) Holte, inham, gat, kuil; diepte van een sloot; bedding; scheepshol; dat hol der hellen. 2) hol, grot, spelonk. Verkleinwoord, holkijn.

Holachtich, bnw. Een weinig hol; ook: vol holen en gaten.

Hole, znw. o. Het holle, van voet en hand.

Hole, hool, hoel, huele, heule, huel, heul, znw. vr. 1) Open riool; duiker; ook: een open riooltje tot afvoer van spoel- en keukenwater. 2) houten of stenen boogbrug over een sloot of andere waterleiding. Holebrugge, heulbrugge.

Holegelt, znw. o. Geld besteed aan het maken of vernieuwen van ‘holen.’

Holen, hollen, zw. ww. tr. Uithollen; deelw. bnw. gehoolt, geholt, hol.

Holendere, hollendere, holentere, znw. m. Vlierboom. Sambucus.

Holeworte, holworte, holwort, znw. vr. Holwortel, een geneeskrachtige plant, Aristolochia clematitis.

Holfter, znw. Foedraal; pijlkoker.

Holheit, znw. vr. Holheid, holte; een hol.

Holich, bnw. Hol. Holicheit.

Hollige, znw. vr. Uitholling; holte, kuil.

Holla, tussenwoord. Hola, basta (16de eeuw).

Hollen, zw. ww. intr. Hollen, op hol gaan of zijn.

Holm, znw. m. Hetzelfde als helm.

Holm, znw. m. 1) Eiland in een rivier, waard. 2) hoogte, heuvel.

Holpelen, hulpelen, zw. ww. intr. Strompelen, zich ongelijkmatig of met horten en stoten bewegen.

Holsche, holsch, znw. Muil met houten zool, klomp (oostmnl.).

Homage, homagie, znw. m. Leenhulde; hulde.

Homachtich, hoochachtich, hommechtich, bnw. Zeer machtig.

Home, andere vorm van heme, datief van hi.

Homeester, znw. m. Grootmeester van de Duitse Orde.

Homisse, homesse, znw. vr. Hoogmis. Homissetijt.

Hommel, znw. Hop, de plant. Humulus.

Hommel, homel, hummel, znw. m. Hommel.

Hommelen, hummelen, zw. ww. tr. Brommen, gonzen, als de bij. Hommelinge.

Hommich, bnw. Muf, duf, vuns, van koren.

Homoedich, homodich, bnw. Trots, hoogmoedig; ook hoochmoedich.

Homoedicheit, oomoedicheit, znw. vr. Hoogmoed, trotsheid; ook: overmoed.

Homoet, hoomoet, znw. m. Hoogmoed; overmoed; ook: gewelddaad, wederrechtelijke handeling.

Hompelaer, znw. m. Stumper, knoeier. Hompelen.

Homste, znw. Hetzelfde als hemst.

Hon, bezitt. vnw. Zie hun.

Hondehuus, hondehuys, znw. o. Schuur voor de jachthonden.

Hondekijn, hondeken, znw. o. Naam van een geldstuk.

Hondecoren, znw. o. Tiendkoren tot voeding der honden van de heer; een uitkering in graan aan de landheer.

Hondecreeft, znw. m. Hondenslager. Vgl. creeft.

Hondelijc, bnw. Honds; rampzalig; beestachtig.

Hondert, ondert, honder, hondertich, telwoord. 1) Honderd; honderdtal. 2) eenheid van vermogen op sommige plaatsen aangenomen bij de beden. 3) maat voor zout, te Amsterdam. 4) een landmaat; vgl. hont. Hondertdusent (hondertdusentich), honderttichste, hondertfoudich, hondertfout, hondertmael, hondertwerf, hondertjarich, hondertjarichste, hondertichste.

Honderthere, znw. m. Hoofdman over honderd.

Hondertliede, hondertmanne, znw. m. mv. Personen, een uit elke honderd, gekozen voor zekere publieke functies.

Hondescovele, hontscovele, hondescovel, honedscogel, znw. vr. Metalen hoofddeksel.

Hondeslager, hontslager, znw. m. Hondenslager; vilder;. hij die de orde in een kerk bewaart.

Hondijn, honden, hunden, bnw. 1) Honds, als een hond; hondijn leven, een leven als een dier, zonder hogere behoeften.

Hondinne, hundinne, znw. vr. Teef.

Hone, hoon, znw. m. en vr. 1) Het benadelen van iemands eeuwige belangen, het verlagen van iemands zedelijke natuur, verleiding; enen in die hone brengen; een valt in die hone, 2) middel dat men aanwendt om iemand te verleiden, bedrog, list; dat watiemand bedrogen doet uitkomen, iets bedrieglijks; die erdsche hone, de bedrieglijke wereld. 3) al datgene waardoor men zich zelf verlaagt, schanddaad. 4) schande, toestand ten gevolge van een verrichte schanddaad. 5) verstoring van iemands geluk, nadeel, schade; ook: het nadeel dat men zichzelf toebrengt. 6) rechtskrenking. 7) krenking, hoon, grievende belediging.

Honen, hoonen, zw. ww. tr. 1) Schade doen aan iemands ziel, iemand tot schande brengen, onteren; tot zonde brengen, verleiden, ten val brengen. 2) bedrogen doen uitkomen, misleiden, bedriegen. 3) benadelen, schade toebrengen aan een persoon of een zaak; iemand verongelijken, verkorten in zijn recht.

Honer, hoonre, znw. m. Verleider; bedrieger.

Honger, hunger, znw. m. 1) Honger; honger liden; geestelijc honger.; hongers noot, erge, nijpende honger; seer groot honger; ook honthonger, heethonger, gierhonger, noothonger, razende honger, geehonger. 2) hongersnood; ook hongertijt, diertijt.

Honger, bnw. Hongerig; als znw., hongerige; den hongeren den honger stelpen.

Hongerachtich, bnw. Hongerig.

Hongerbeen, znw. o.; dat honger cluven sonder spise te prueven, zich onthouden van vleselijk genot, hoewel men in de gelegenheid is.

Hongerdoec, hungerdoec, hongerdoic, znw. m. Een zwarte doek waarmee in de vasten het schilderwerk van het altaar wordt bedekt.

Hongerdoot, znw. m. Hongerdood.

Hongeren, hungeren, ongeren, zw. ww. onpers. en intr. Hongeren, honger hebben, smachten.

Hongeren, ongeren, znw. m. mv. Hongaren; mv. Hongarije. Hongersch (ongersch, ungersch), Hongerie.

Hongerich, hungerich, bnw. Hongerig; verlangend, begerig; hongerich gaen na den gelde, vurig, hartstochtelijk; van een tijd, schraal, onvruchtbaar.

Hongerjaer, znw. o. Jaar van mislukte oogst, mager of schraal jaar.

Hongernoot, znw. vr. en m. Hongersnood; ook hongertijt.

Honich, honech, honinc, honinch, huenic, znw. m. en o. Honing, honig. Honichachtich, honichtichlijc.

Honichdau, honechdau, honichdou, znw. m. Honingdauw, een ziekte der planten. Honichdauwen, honichdauwich.

Honichdranc, znw. m. Een zoete drank, met honing bereid.

Honichdropel, honichdroppe, honichdruppe, znw. m. Een droppel honing.

Honichcoeke, honichcoec, znw. m. Honingkoek, zoete koek.

Honichmate, honichmaet, znw. vr. De door de overheid vastgestelde maat voor honing.

Honichrate, honichraet, honichrote, honichroot, znw. vr., m. en o. Een met honing gevulde schijf in een bijenkorf, honingraat; verkleinwoord, honichraetkijn; ook naam voor Maria.

Honichriet, znw. o. Suikerriet. Saccharum.

Honichrosaet, znw. o. Mengsel van rozenwater en honing; ook rosenhonich.

Honichseem, honichseme, znw. o. Het vette van de honing.

Honichsijs, znw. m. Accijns van honing.

Honichsoet, honichsuet, bnw. Honingzoet; honichsoet appel, ook honichappel.

Honichspise, znw. vr. Verrukkelijk eten.

Honichvat, znw. o. Vaatwerk voor het bewaren van honing.

Honichvlietende, honichvloeyende, honichvloeyent, bnw. Heerlijk, verrukkelijk; ook honichvlotich.

Honichvloedich, bnw. Zachtzinnig, zachtaardig.

Honichvloet, znw. m. Een stroom van honing, mystieke term voor hetgeen mensenziel in verrukking brengt; ook honichvlote, honichader.

Honichvlooye, honichvlooy, znw. vr. Vlinder, kapel.

Honichwijn, znw. m. Hetzelfde als honichrosaet.

Honinge, znw. vr. Verleiding, misleiding.

Honc, znw. Hoek, schuilplaats, honk.

Honne, hunne, znw. m. Naam van een rechterlijk ambtenaar (in de oostelijke streken). Hontschap.

Hont, hunt, znw. o. 1) Naam van een landmaat, een onderdeel van een morgen. 2) naam van een inhoudsmaat, o. a. voor graan.

Hont, hond, znw. m. 1) Hond; verkleinwoord, hondekijn; ㄩe hont es coender vele die op sijn messie is geseten, dan enige andere vremde sijnӻ ‘dieghene die mint den man, dat hi sinen hont goets an’ (is vriendelijk jegens zijn hond). 2) ellendeling, onmens; die helsche hont, de duivel. Hontachtich.

Hontdage, hontsdage, znw. m. mv. De hondsdagen. 20 juli tot 20 augustus. Naar het sterrenbeeld de grote hond.

Hontgebas, znw. o. Geblaf.

Honthonger, znw. m. Razende honger, geehonger; ook hontappetijt.

Hontsbete, znw. vr. Hondenbeet; ook hontscheide, hontschote.

Hontsbloeme, znw. vr. Naam van verschillende bloemen, o. a. van de paardenbloem.

Hontsbroot, znw. o. Hondenbrood.

Hontsch, bnw. 1) Honds- van een hond. 2) honds, onbeschaamd. 3) vrekkig.

Hontschap, huntschap, znw. vr. en o. Dorpsgemeente (oostmnl.). Vgl. honne.

Hontschot, honschot, znw. o. Naam van een wollen stof.

Hontsdinc, znw. o. Schaamdeel van een hond.

Hontscruut, znw. o. Naam van een plant, waarschijnlijk hetzelfde als hondstong, Cynoglossum officinale.

Hontslooc, znw. o. Wilde knoflook. Allium.

Hontsribbe, hontsrebbe, znw. vr. Naam van een plant, hondsribbe, smalle weegbree. Plantago.

Hontstant, znw. m. Oogtand.

Hontsterre, znw. De Sirius, in het sterrenbeeld ‘ Grote Hond.’

Hontstront, znw. Hondendrek.

Hontsvliege, znw. vr. Naam van een grote vlieg.

Hontvoeder, znw. m. Opzichter over jachthonden; ook hontverwarer, hontverwaerre.

Hooch, hoge, bnw. 1) Hoog; dat hoge rike, die hoge sale, sate, de hemel; knies hooch; als znw., van hogen, uit de hoogte. 2) hoog, groot, heerlijk, een hooch prosent; groot, hevig, van natuurverschijnselen; hoge storm; die hoge see, de wilde zee; erg, zwaar, hevig, van ziekten; hoge zieke, melaatse; groot, hoog, van geldswaarden; hoog, groot, van abstracte begrippen; hoge ere, die hoochste doget; belangrijk, voornaam; een hoge strot; dat hoochste bot (gebod) is minne; hoog, van God (de in de hemel zetelende of de voor de mens onbegrijpelijke). 3) luid, hoorbaar, met klem geuit; trots, laatdunkend; hoge tale; si lieten haer hoge spreken; in hoger spraken, met verontwaardiging; hoge sproken spreken, een uitdagende houding aannemen. 4) aanzienlijk, hooggeboren, voornaam; hoge minne dragen, een meisje beminnen uit een hoge stand. 5) edel, fier, hooghartig, ridderlijk; hoge moet (ook: verhoogde stemming en: trotsheid). 6) als rechtsterm: die hoge, die lage banc, de rechtbank die halsrecht uitoefent, en: die welke kleinere misdrijven en civiele zaken berecht; dat hoochste recht, de rechtsmacht in criminele zaken. 7) wat iemand na aan het hart ligt, dierbaar; hoog, heilig; een herde hooch dach. 8) vergevorderd, van de tijd; ‘hi ontspranc ende wart geware dat hoge dach was’, reet toter hoger vespertijt. 9) voortreffelijk, uitstekend. 10) hoog, verheven, diepzinnig. 11) hoog, steil, moeilijk te bereiken; een hoge wensch, een ideaal.

Hoochaltaer, znw. o. Hoogaltaar.

Hoochbailliu, znw. m. Voorname of voornaamste baljuw, baljuw in enige grote delen van Holland en Zeeland, b. v. in Rijnland.

Hoochboete, znw. vr. Hoge boete.

Hoochboort, hoochbort, znw. o. Een schip met een hoog boord.

Hoochbootsman, znw. m. Op een schip, hij die in rang op de opperstuurman volgt.

Hoochgeest, znw. Hoge geestgrond.

Hoochgemoet, bnw. 1) Hoog gestemd, fier. 2) hooghartig, trots.

Hoochgetide. Hetzelfde als hogegetide.

Hoochhalsich, bnw. Met opgeheven hoofd gaande, zonder deemoed.

Hoochheerlijcheit, znw. vr. Hoge heerlijkheid, halsheerlijkheid.

Hoochheit, znw. vr. 1) Hoogte. 2) hoge rang, hoogheid, aanzien, hoge post, aanzienlijk ambt; van God, majesteit; van een land, hoogheid, macht; ook als titel. 3) de aan een vorstelijke waardigheid verbonden rechten, hoogheid van het gezag. 4) hoogheid, hooghartigheid, hoogmoed. 5) plechtigheid, feestelijkheid; enen hoocheit doen, iemand eer bewijzen; de hemelvreugde.

Hoochhuus, znw. o. Slot, kasteel.

Hoochkerke, znw. vr. Hoofdkerk.

Hoochcoor, hoochchoor, znw. o. Priesterkoor, de plaats waar het hoogaltaar staat.

Hoochmisse, hoochmesse, znw. vr. Hetzelfde als homisse. Hoochmissetijt, de tijd voor het opdragen der hoogmis bepaald, omstreeks 11 uur in de morgen.

Hoochmoedich, bnw. Trots, laatdunkend. Hoochmoedicheit.

Hoochmoet, znw. m. Hoogmoed; overmoed; een daad van overmoed of geweld.

Hoochnodich, hoichnodich, bnw. Hoog of dringend nodig.

Hoochschole, znw. vr. School voor meer gevorderde leerlingen; gymnasium; hogeschool.

Hoochschouderich, hoochschourich, bnw. Hoog van schouders, met een hoge rug.

Hoochsel, hoichsel, znw. o. 1) Ophoging van de grond. 2) verhoging, vermeerdering van een geldsom; ook: de som waarmee men een andere verhoogt. 3) hoogste stand van een hemellichaam.

Hoochspreken, znw. o. Grootspraak.

Hoochst, superlatief van hooch; als znw., die hoochste, God, de Allerhoogste.

Hoochstammich, bnw. Uit een hoge stam gesproten.

Hoochtidelijc, feestelijk. Hoochtidelijcheit, hoochtidelike.

Hoochwater, znw. o. Vloed.

Hoochwech, znw. m. Hoge weg.

Hoofdekijn, znw. o. Naam van een muntstuk.

Hoofdelijc, bnw.; hoofdelike misdaet, halsmisdaad.

Hoofdelike, bijw. Hals over kop; ook hoofdelinge.

Hoofdeloos, bnw.; enen hoofdeloos maken, iemand van het leven beroven.

Hoofdicheit, znw. vr. Heethoofdigheid, drift.

Hooy, hoey, hoy, oey, hey (oostmnl.), znw. o. Hooi; een hooi, een hooispriet; niet een hooi, niet het minst, niets.

Hooibroec, znw. o. en m. Laaggelegen hooiland.

Hooyen, hoyen, zw. ww. intr. Hooien; een lant hooyen, een land hooien, er hooi winnen.

Hooigaff el(e), hooigaffel, znw. m. Hooivork.

Hooihoop, znw. m. Opper, hooistapel; ook hooitas.

Hooicoper(e), znw. m. Hooikooper.

Hooilant, znw. o. Hooiland; ook hooibeemt, hooimade, hooimaet.

Hooimaent, znw. m. en vr. Hooimaand, juli.

Hooischracke, hoyschracke, znw. m. Sprinkhaan; ook hooisprinc, hooispronc.

Hooischuddere, hoyschuddere, znw. m. De werkman die het hooi dat ligt te drogen omkeert, hooischudder.

Hooischuere, znw. vr. Hooischuur.

Hooitijt, hoytijt, znw. vr. Tijd van de hooibouw.

Hooiwagen, znw. m. Hooiwagen.

Hooistede, hoystede, znw. vr. Plaats waar hooi bewaard wordt.

Hoolbecken, znw. o. Een diep bekken.

Hoolbloc, znw. o. Holblok, klomp; ook holsche (uit holtschoe, oostm.). Hoolblocmaker.

Hoolkijn, znw. o. Holletje, gaatje.

Hoolvat, znw. o. Hol of diep vat.

Hoon, hone, bnw. Gevaarlijk, verraderlijk, bedrieglijk.

Hoonde, znw. vr. Smaad, hoon, schande.

Hoonlijc, bnw. Smadelijk, honend.

Hoonsprake, znw. vr.; hoonwort (honewort), znw. o.Schimpende taal, beledigende of smadelijke woorden. Hoonsprakich.

Hoonte, znw. vr. Misleiding, bedrog.

Hoop, hoip, hoep, oop, znw. m. 1) Groote hoeveelheid, ook van vloeistoffen en van levende wezens, troep; die meerre, meeste hoop, de meerderheid; die minre, minste hoop, de minderheid; verkleinwoord, hoopkijn, hopelkijn. 2) in de bijw. uitdrukking te hope, bijeen, tezamen; te hope comen; te hope geven, door het huwelijk verbinden (oostmnl.); te hope vallen: a) handgemeen worden. b) neervallen, neerstorten, ineenzakken of ineenzinken (ook tenen hope vallen); over hoop, tezamen, bijeen; over hoop steken (intr.), man tegen man vechten; enen over hoop riden, omver rijden.

Hooplike, hoplic, bijw. Hoopsgewijze.

Hoopmate, znw. vr. Een opgehoopte maat, maat met een kop er op, tegenover strijcmate.

Hoopsam, bnw. Hoop hebbende.

Hoopsene, znw. Hoopje, handvol, een kleine hoeveelheid van iets.

Hoopt, znw. Hetzelfde als hoop.

Hoopte, hoptope, naamvormen van de hop. Humulus.

Hoopwerc, znw. o. Aangenomen werk; ook taswerc.

Hoorachtich, bnw. Horig, afhankelijk.

Hoorcamere, hoorcamer, znw. vr. Gehoorzaal; ook hoorhuus.

Hoorsam, horsaem, bnw. Gehoorzaam; de kloostergelofte (o. a. der gehoorzaamheid) afgelegd hebbende, geordend.

Hoorsam, hoorsaem, znw. m. Gehoorzaamheid.

Hoorsame, znw. vr. Gehoorzaamheid.

Hoorsamen, zw. ww. intr. Gehoorzamen.

Hoorsamheit, horsamheit, oorsamheit, hoorsaemheit, znw. vr. Gehoorzaamheid; trouw aan de kloostergelofte.

Hoorsamich, bnw. Gehoorzaam. Hoorsamicheit.

Hoorsch, hornsch, hernsch, bnw. Boosaardig, slecht, verdorven. Hoorscheit (hornscheit, horenscheit, hernscheit, herrenscheit), boosaardigheid; ook: een gemene streek.

Hoorsuster, znw. vr. De kloosterzuster die de mensen te woord staat.

Hop, znw. o. Inham, haven.

Hope, hoop, znw. vr. en m. Hoop, verwachting, ook in het mv.; vreugde, vervulling der hoop.

Hope, hoepe, heupe, huepe, ook hepe, znw. vr. en m. Heup; van een dier, achterschenkel; ham.

Hopelijc bnw. 1) Act. Goede hoop hebbende. 2) Pass. Waarop men hopen mag.

Hopeloos, bnw. Wanhopig, zonder hoop.

Hopen, zw. ww. I. Trans. Hopen, verwachten. II. Intr. Vertrouwen stellen (met in, op, te, aen).

Hopen, hoopen, zw. ww. I. Trans. Ophopen, opzamelen; vermeerderen, vergroten; deelw. bnw. gehoopt, yhoopt, opgehoopt, vol. II. Intr. Zich ophopen, tot een hoop worden.

Hopenisse, znw. vr. Verwachting; ook hopinge.

Hopoker, znw. m. Pocher, grootspreker (oostmnl.).

Hoppe, znw. m. Hop, de vogel. Vgl. hoopte.

Hoppe, huppe, hooi, znw. vr. 1) Hop, de plant. Humulus, 2) bier uit hop gebrouwen. Hoppecruut.

Hoppedrager, hopdrager, znw. m. Sjouwerman bij de hopoogst.

Hoppegelt, hopgelt, znw. o. Hopaccijns. Hoppegeltgaerder.

Hoppemeester, hopmeester, hoppenmeester, znw. m. Opzichter over de hop, keurmeester van hop.

Hoppelant, hoplant, znw. o. Land waar hop wordt verbouwd; ook hoppengaerde.

Hoppenbier, hoppebier, znw. o. Hetzelfde als hoppe, 2); ook hoppedranc. Hoppenbiervercoper.

Hoppengroen, znw. o. Het groen of loof van de hop.

Hoppenpot, znw. vr. Groot bierglas.

Hoppensijs, znw. m. Hetzelfde als hoppegelt.

Hoppeschip, znw. o., hoppestake, znw. vr., hoppetonne, znw. vr.

Horde, huerde, hurde, huyrde, znw. vr. Mat van gevlochten teen, horde; staketsel; tribune, stellage, Hordebreyer, horder.

Horden, zw. ww. tr. Met horden bezetten.

Horderen, orderen (hordeeren), zw. ww. tr. Van palissaden voorzien, versterken.

Hordeslager, znw. m. Hij die teen kapt of hakt voor horden.

Hordijn, horden, bnw. Van mat- of vlechtwerk, tenen.

Hordewerc, hortwerc, hoordewerc, znw. o. Vlechtwerk van horden, schanskorven.

Hordijs, hordijtsce, ordijs, znw. o. Palissade, verschansing, borstwering. Hordisen, hordijtsen.

Hore, hor, znw. m. Slijk, drek, vuil. Vgl. horemaent.

Hore, hoire, hoir, hoor, znw. Slechts in op hore: a) op weg, weg. b) terug, achteruit; op hore, houden, slepende houden. c) ter zijde, opzij; op hore setten, laten staen, ter zijde zetten, laten rusten; op hore staen, ter zijde gesteld, afgeschaft worden.

Horen, hoor, pers. vnw. en bezitt. vnw. Haar, hun.

Horemaent, horenmaent, znw. vr. December, eigenlijk slikmaent.

Horen, hooren, hoeren, zw. ww. I. Trans. 1) Horen, vernemen; horen met, omme, luisteren naar. 2) gerechtelijk iemand horen, hem in het verhoor nemen. 3) verhoren, het oor lenen aan. 4) gehoorzamen. II. Intr. 1) Horen, luisteren. 2) met te, behoren tot, in betrekking staan; toebehoren; met zn., deel van iets uitmaken. 3) met een datief, toekomen aan, eigendom zijn van. III. Onpers. Horen, betamen, passen.

Horen, znw. o. 1) Het horen, het gehoor. 2) hetgeen men hoort, wat vernomen wordt, gerucht.

Horer, horere, hoorre, znw. m. Hoorder.

Horich, horech, bnw. I) Gehoorzaam, onderdanig. 2) onderhorig, onderworpen; bepaaldelijk: als halfvrije aan iemand onderworpen en naar hofrecht levende. Horicheit.

Horic, horec, znw. m. Hoek; ook: een deel van de kop (van een varken).

Horinge, znw. vr. 1) Het horen, het gehoor. 2) het horen van iemand, in recht.

Horinc, znw. m. Hetzelfde als hornic.

Horken, hoorken, hurken, huerken, zw. ww. intr. Luisteren, het oor leeen, toehoren.

Horloy, orloy, znw. o. en vr. Klok, uurwerk. Horloymaker, horloymeester.

Horloywiser, horloygewisere, znw. m. Wijzerplaat.

Horme, orme, znw. vr. Olm. Ulmus.

Horn, hoorn, horen, horren, hurn, znw. m. 1) Hoorn, van dieren; verkleinwoord, hornkijn, hornekijn, hoornkijn, horenkijn; drinkhoorn; blaashoorn; inkthoorn, inktkoker. 2) spits, punt; hoek, uiteinde; hoek, plaats waar twee lijnen samenlopen; kant, zijde, vlak.

Hornbeeste, hoornbeeste, horenbeeste, hornbeest, znw. vr. Een stuk hoornvee; ook hornde beest.

Hornblaser, horenblaser, znw. m. Hoornblazer. Hornblasen.

Hornboge, horenboge, znw. m. Een boog van hoorn; of: een boog met hoornen (uitstekende gebogen punten).

Hornede, hornde, bnw. Gehorend.

Horndrager, znw. m. Dier met horens.

Hornete, hoornete, hornte, znw. Horzel; ook:wesp.

Hornhuut, horenhuut, znw. vr. Hoornachtig vlies aan het oog.

Hornich, hoornich, bnw. Hoekig.

Hornijn, horven, hoornen, bnw. Hoornen.

Hornig, hoornic, hoirnic, hurnic, horninc, horinc, znw. m. Hoek. Hornicsteen.

Horninc, horning, znw. m. Een kind in overspel verwekt.

Hornse, znw. vr. Hetzelfde als hornete.

Hornspeler, hornspeelre, znw. m. Hetzetzelfde als hornblaser.

Hornsteen, znw. m. Hoeksteen. Horntichel.

Hornvee, znw. o. Hoornvee.

Horoloy, horoley, horologium. Hetzelfde als horloy.

Horre, tussenwoord. Vooruit, allo!

Horre, horren, znw. vr. (oostmnl.). Hoer, of: hoerenkind (= horninc ?).

Horribel, orribel, bnw. Afschuwelijk; van wapenen, ongeoorloofd, verboden.

Horribelheit, orribelheit, orribelichheit, znw. vr. Afschuwelijke handeling, overtreding.

Horsel, hursel, huersel, ursel, znw. m. Horzel.

Horst, hurst, znw. vr. 1) Struikgewas, kreupelhout, bosschage; begroeide hoogte. 2) groot en ruw nest van een roofvogel.

Hort, hurt, znw. m. 1) Hort, stoot, botsing. 2) vijandelijke ontmoeting, aanval, bestorming. 3) kneuzing.

Hort, hoirt, znw. vr. Hetzelfde als horde.

Hort, hoort, oort, oirt, znw. m. Schat, op een persoon toegepast (oostmnl.).

Hort, hurt, huert, bijw. Hort ende hout, hot en haar, herwaarts en derwaarts; hort, voort, weg!

Horten, hurten, huerten, zw. ww. I. Trans. Stoten, rukken, duwen; aanzetten, een paard. II. Intr. 1) Tegen iets stoten, bonzen; van de wind, stoten. 2) met jegen, tegen iemand stoten in een strijd, vijandelijk op iemand aanrennen; zich verzetten, tegenspartelen. 3) ten strijde rennen, zich in het strijdgewoel mengen. Hortinge.

Hose, hoosse, hose (oostmnl.), znw. vr. Beenbekleding, van het dijbeen af, ook: van de knie af; kous; laars. Harnaschhosen, lederen scheenplaten (?).

Hose, huese, heuse, znw. vr. Steel, stang, handvat.

Hosele, hoseel(e), znw. vr., mv. Hoge laarzen, of: broek.

Hosestertel, hoesstertel, hostertel, znw. De band waarmee de ‘hosen’ worden vastgemaakt of ook: broekriem, draagband, bretel; ook: hoseveter, hoosveter, hosveter, hosenriem. Hos(e)vetermaker.

Hosevoetelinc, haisenvoetelinc, (oostml.), znw. Sok, kous(?).

Hospitael, znw. o. Gasthuis; hotel; weeshuis. Hospitae1meester, huusmeester, hospitaelsverwarer.

Hospitaler, hospitalier, znw. m. Hetzelfde als gasthuusmeester; ook: hospitaalridder, ridder van St. Jan.

Hosteel, hosteil, znw. o. Onderkomen, toevluchtsoord; sijn hosteel nemen, zijn intrek nemen.

Hostelier, hostillier, hostilier, hostellier, hostelgier, ostelier, znw. m. Herbergier. Hostelierschap.

Hostellerie, hostelrie, ostelrie, znw. vr. Nachtverblijf, logies; ook hetzelfde als herberge.

Hostie, znw. vr. 1) Offer, slachtoffer. 2) misoffer.

Hot, bijw.; her oft hot, hierheen of daarheen, hot of haar, herwaarts of derwaarts (16de eeuw).

Hotte, znw. Geronnen, gestremde, dikke melk.

Hotten, zw. ww. I. Intr. Dik worden, van melk. II. Trans. Schudden, hutsen.

Hou, tussenwoord. Hei daar! eigenlijk; sta stil!

Houchieringe, houdchieringe, znw. vr. 1) Sjabrak; ook: ridderkledij. 2) bekleding, draperie.

Houde, hulde, holde, hoelde (oostmnl.), znw. vr. 1) Gevangenschap, hechtenis. 2) handvat, houvast. 3) het recht om iets aan zich te houden, bepaaldelijk: om een huis dat verkocht wordt te naasten. 4) dat wat iets houden of bevatten kan; huls, peul, schil; aar.

Houde, oude, znw. vr. 1) Genegenheid, welwillende gezindheid, gunst; goede houde, oprechte genegenheid; enen, te enen houde dragen, iemand een goed hart toedragen; goede verstandhouding, eensgezindheid. 2) genade, gunst van een meerdere jegens een mindere; dor enes houde, om iemands genade of gunst te verwerven. 3) hoede, bescherming. 4) trouw, aanhankelijkheid, van een mindere jegens een meerdere.

Houde, holde, znw. m. Getrouwe, vriend; goed houden (holden), goede geesten, beschermgeesten.

Houde, oude, bijw. 1) Gaarne; houder, liever. 2) spoedig, weldra; so houde, zo spoedig; zeer spoedig, dadelijk, ogenblikkelijk; also houde als, even spoedig als; zo spoedig als, zodra. 3) gemakkelijk, licht.

Houdelijc, bnw. Te houden, houdbaar.

Houdelike, bijw. 1) Gaarne; comp., liever. 2) goedgunstig.

Houden, hauden, houwen, holden, hoelden, halden, helden (oostmnl.), st. ww. I. Trans. 1) Bewaken, behoeden, het oog laten gaan over; weiden, wacht houden over (vee); passen op, bewaken. 2) beschermen; met van, behoeden tegen, redden van; verdedigen, een plaats; hoeden ende houden, verordenen dat iets (een bepaling, bevel enz.) wordt nageleefd. 3) behandelen, verzorgen, oppassen; onderhouden, voeden; houden, er op na houden; onthalen, fteren; onderhouden, in een goede staat brengen, zaken; als znw., onderhoud, kost. 4) bewaren; met van, vrijwaren; met een datief, voor zich houden; voorbehouden, reserveren; houden, voor zich houden; hout, hier hebt ge, neem aan; vr zich houden, verzwijgen; bewaren, in acht nemen, zich houden aan, een regel enz.; als waar aannemen; bewaren, gestand doen; sijn wort houden, voor iets instaan; opvolgen, naleven, een voorschrift enz.; Gods wort houden, bewaren, handhaven; sinen staet houden, zijn stand ophouden; houden, volgen, een weg; stede houden, stand houden; sine stede houden, op zijn plaats blijven; gelegen zijn, liggen, plaats grijpen, invallen; enes stede houden, iemands plaats bekleden, hem vervangen. 5) deelw. gehouden, beschikt, door het noodlot bepaald. 6) in een zekere toestand houden. 7) besturen, regeren, als vorst; in leen houden of hebben, iemands vazal zijn; iet houden van Gode, iets van God, als een genadegift, ontvangen hebben; om iemand of iets geven, zich aan iemand of iets gelegen laten liggen; ophebben met; een voorbaer man daer men vormaels vele hielt ave. 8) bezitten, hebben; houden ende hebben, besitten ende houden; houden van =hebben aen, recht hebben op. 9) opmerken, zien; vermoeden, beschouwen, met over en vore, als; in dien houden, het ervoor houden. 10) houden, vasthouden; ten doop houden; ook ter doen, ter vonten houden; bij zich houden; tegenhouden; binden, boeien, gevangen zetten; zedelijk binden; gehouden, verplicht. 11) inhouden, behelzen. 12) zich bezighouden met; taverne, hof, raet houden; die schole houden, op school gaan; sprake, spot, gelaet houden enz.; (een tijd) doorbrengen. 13) staande houden, bezweren. 14) iet aen enen houden, iemand voor iets aansprakelijk stellen, iets op iemand verhalen, hem voor iets straffen. II. Wederk. 1) Zich bewaren, zich hoeden, met van, voor. 2) zijn krachten sparen. 3) zich verdedigen, zich verweren, met jegen. 4) zich houden, zich gedragen. 5) zich houden, beschouwen, met over, als. 6) zich ophouden, blijven, zich houden. 7) het uithouden; daer jegen (tegen een hert) hem cume een vogel hilde te vliegene’. 8) zich vasthouden; zich houden aan; zich richten naar; zich ophouden, afgeven met. III. Intr. 1) Zich houden, zich staande houden; bestand zijn, met jegen. 2) van kracht zijn, gelden; ‘wer noot is, hout geen wet’ 3) blijven staan, niet verder kunnen. 4) zich aansluiten bij, iemand aanhangen; zich houden aan, zich richten naar; het houden met. 5) zich houden, in een zekere toestand zijn. 6) zich verzetten, met jegen (tegen). 7) zich bezighouden, ophouden of afgeven met. 8) zich bevinden, zich ophouden; geschaard, geposteerd zijn, post vatten; pal staan, standhouden; stil staan, stil houden; hout, sta stil, stil, wacht even !; verblijven, vertoeven; te gader, samen houden, bij elkaar blijven. 9) met het als ondw.; het hout al elder, er zit iets heel anders achter.

Houdenisse, houtnisse, hounisse, hetnisse, holtnisse (oostmnl.), znw. vr. 1) Bewaring; ook: verzekerde bewaring. 2) opvoeding, ouderlijke macht; onderhoud. 3) inhoud. 4) gebruik, gewoonte.

Houder, hauder, holder, helder (oostmnl.), znw. m. 1) Bewaarder, hij die iets bijeenhoudt; 㮡e den goeden holder comt een goet vertererӮ 2) houder, bezitter; pachter. 3) bekleder van een ambt. 4) gedaagde, verweerder. 5) een voorwerp waarin iets bewaard wordt, viskaar. Vr. houderesse (houdersse),

houderigge (Vlaams), houtster, houdster, bezitster.

Houdinge, znw. vr. 1) Het houden, bewaren. 2) opvoeding, onderhoud. 3) houdinge ere craem, (heimelijke) kraamuitlegging, bevalling van een onecht kind. 4) het in achtnemen of opvolgen van een gebod. 5) het bewijzen van iets in recht, bewijseed. 6) van hem houden, houding, gedrag. Vgl. hebbinge.

Houschemaker, znw. m. Maker van hoessen (hoezen) of overtrekken. Vgl. houchieringe.

Hout, halt, bnw. Verminkt, gebrekkig; kreupel, mank.

Hout, houd, hold, (oostm.). bnw. 1) Gunstig gezind, welwillend; enen (datief) hout, genegen, op de hand van iemand zijn. 2) goedgunstig, genadig, van een hoger geplaatste jegens een mindere. 3) voorkomend, dienstvaardig, getrouw, van een ondergschikte; hout ende getrouwe, hou en trouw.

Hout, haud, holt, znw. o. 1) Hout. 2) bos hout, eind hout, stuk hout; verkleinwoord, houtkijn; boom; een voorwerp van hout gemaakt. 3) bos.

Hout, holt, hoelt, (oostm.), znw. o. 1) Bewijseed. 2) het recht om een koop aan zich te houden. 3) landbezit; dat wat iedere eigenaar of ingeland in een polder bezit. 4) van houden, intr.: a) verblijf. b) hinderlaag (oostmnl.).

Houtappel, znw. m. Bosappel, wilde appel. Houtappelboom. Malus.

Houtbreker(e), znw. m. 1) Houtkoper, timmerman. Vr. houtbrekige, houtbrerigge (Vlaams).

Houtbriel, znw. m. Houtmarkt (te Gent).

Houtdinc, holtdinc, holtinc, znw. vr. en o.; ook holldinge, hollinge, znw. vr. Een gericht over bosaangelegenheden, het markegericht; ook houtgerichte.

Houtduve, znw. vr. Houtduif.

Houtemer, houthemer, znw. m. Houtschuit.

Houten, halten (oostm.), zw. ww. intr. Kreupel of mank zijn, hinken.

Houten, zw. ww. I. Trans. Van hout voorzien, met hout bekleden. II. Intr. Hout hakken of vervoeren.

Houtster, znw. m. Houteter, naam van verschillende insecten.

Houtgewerke, znw. o. Hetzelfde als houtwerc.

Houthoop, holthoop (oostm.), znw. m. Houtmijt.

Houthouwer, znw. m. Houthakker.

Houthuus, znw. o. Houtschuur.

Houtijn, houten, holtijn, hultijn, holteren (oostmnl.), bnw. Houten, van hout gemaakt.

Houtic, znw. Naam van een vis, houting.

Houtinge, holtinge, znw. vr. Houthouw, de houw of kap van hout in bepaalde tijden van het jaar, ook: het recht daartoe.

Houtcamp, znw. m. Een stuk land waarop hout opgeslagen wordt.

Houtcole, holtkole, znw. vr. Houtskool.

Houtcoper, znw. m. Houtkoper.

Houtlant, znw. o. Bosgrond.

Houtman, houteman. Hetzelfde als houtcoper.

Houtman, houdman, znw. m. Ingeland, landeigenaar.

Houtmarke, znw. Algemeen bos.

Houtmarket, houtmarct, houtmerct, znw. vr. en m. Houtmarkt.

Houtmenger, holtmenger, znw. m. Timmerman.

Houtmite, znw. vr. Houtmijt.

Houtpiner, outpiner, houtpijnre, znw. m. De arbeider die hout aandraagt.

Houtrechter, holtrichter, znw. m. Voorzitter van een ‘houtgericht.’

Houtroof, holtroof, znw. m. Houtroof, het met geweld wegnemen van eens anders hout, het schenden van eens anders bos.

Houtsager, holtsager, houtsagere, znw. m. Houtzager.

Houtschat, znw. m. Pachtsom voor bosgrond.

Houtschaver, holtschaver, znw. m. Houtschaver.

Houtschoe, znw. m. Holblok, klomp. Zie hoische.

Houtschute, houtschuyte, houtschuyt, znw. vr. Houtschuit, schuit voor houtvervoer.

Houtsijs, znw, m. Invoerrecht van hout.

Houtsmit, holtsmit, znw. m. Timmerman.

Houtsneppe, houtsnippe, znw. vr. Houtsnip.

Houtsnider, holtsnider, houtsnidere, znw. m. Hij die timmerhout bewerkt of klein maakt, timmermansknecht.

Houtsprake, znw. vr. Hetzelfde houtdinc.

Houtstede, holtstede, znw. vr. Opslagplaats van hout.

Houtteller, houttelre, znw. m. Houtteller, hij die van overheidswege het hout telt dat verkocht wordt.

Houttuun, houttuyn, znw. m. Timmerwerf.

Hontvercoper, znw. m. Hetzelfde als houtcoper.

Houtvester (e), znw. m. Houtvester, de ambtenaar belast met de handhaving van bos- en jachtrecht in een bepaald district.

Houtvorsten, houtvoester. Hetzelfde als houtvester.

Houtvoet, holtvoet, znw. m. Een bepaalde maat, een voet van die waarmee hout gemeten wordt.

Houtwagen, znw. m. Wagen voor houtvervoer.

Houtwas, znw. m. Opbrengst aan hout van een bos.

Houtwech, houwech, znw. m. Bosweg.

Houtwerc, hautwerc, houtewerc, houtweerc, houtwarc, znw. o. Houtwerk; een voorwerp van hout.

Houtwerker, outwerker, znw. m. Timmerman.

Houtworm, holtworm, znw. m. Houtworm. Vgl. Houteter.

Houvast, znw. o. Zware kram.

Houw, hou, houwe, znw. m. 1) Houw, slag met een scherp werktuig. 2) het houwen of hakken van hout; het recht daartoe.

Houwaexe, hauaexe, houwaex, znw. vr. Naam van een gereedschap of wapen. Lang snoeimes; krom zwaard(?).

Houwbanc, znw. vr. Vleesbank.

Houwe, houw, znw. o. Hooi.

Houwe, znw. vr. Een werktuig om te houwen, houweel.

Houweel, znw. o. Pikhouweel.

Houwelijc, bnw. Voor bewerking door hakken of houwen vatbaar.

Houwen, hauwen, houden, st. en zw. ww. tr. 1) Houwen, hakken, klein of in stukken hakken; snoeien, kappen, afhouwen; steken, plaggen, zoden; kappen, omhouwen, bomen; afbreken, neerhalen, bouwwerken; uithouwen; behouwen, doorhakken of houwen in hout of steen bewerken; steenhouwen, beeldhouwen. 2) slaan, met sabel, zwaard enz.; met sporen houwen, hetzelfde als met sporen slaen, spoorslags rijden, rennen. 3) snijden, opereren. Houwinge.

Houwer, hauwer, houder (in vleeshouder), znw. m. 1) Houthakker; steenhouwer; chirurg. 2) Ploegmes. 3) wild zwijn (oostmnl.).

Houwhamer, houhamer, howhamer, znw. m. Moker.

Houwiser, znw. o. Groefijzer, beitel.

Houwmesse, houmesse, houmes, znw. o. Hakmes, snoeimes.

Houwtant, houwetant, znw. m. Slachttand.

Hovaerde, hoverde, hovarde, hoveerde, oveerde, znw. vr. Hovaardij, trotsheid; sonder hovaerde, op een alles behalve eervolle, op een schandelijke wijze; praal, opschik; een daad waaruit blijkt; als verzamelwoord, de grote lui, de bloem van de adel; ook hovaerdicheit.

Hovaerde, hoverde, znw m. Trotsaard.

Hovaerdelijc, hove(e)rdelijc, bnw. Trots, overmoedig.

Hovaerdelike, hoverdelike, hoveerdelike, bijw. Op een hovaardige wijze, uit trotsheid of praalzucht.

Hovaerdich, hoverdich, hoveerdich, overdich, bnw. Trots, hovaardig; ook: fier; hooghartig; als znw. trotschaard. Hovaerdicheit; ook: pracht, praal. Hovaerdichlike.

Hovaerdie, hoverdie, hoveerdie, znw. vr. Hovaardij, trotsheid, overmoed.

Hovaerdigen, hoverdigen, zw. ww. intr. Zich verhovaardigen.

Hovaert, hovart, znw. vr. Trots, overmoed.

Hovedach, hofdach, znw. m. Een dag waarop gehouden wordt; de jaarlijkse dagvaart der horigen.

Hovedegelike, hoodegelike, bijw. uitdrukking. Naar het aantal hoofden, zodat ieder even veel krijgt.

Hovedeloos, hoofdeloos, bnw. Zonder hoofd.

Hoveden, hoofden, zw. ww. intr. 1) Aen enen hoveden, iemand als zijn hoofd erkennen, hem gehoorzamen, ook met betrekking tot God; hetzelfde als

Hovethalen aen (zie hovet, 5). 2) ane iet hoveden, bij iets behoren, in iets betrokken zijn.

Hoveden, hoofden, zw. ww. tr. Onthoofden.

Hovedinc, hoofdinc, znw. m. 1) Hoofdman; hoofd van een broederschap; dorpshoofd. 2) hoofddader.

Hovel, hoevel, huevel, hevel, znw. m. 1) Heuvel. 2) bult; uitwas, bochel. Hovelachtich, Hovelich. Hovelachticheit.

Hovel, znw. m. Een bepaalde soort van bijl, dissel.

Hovelacker, znw. m. Op een heuvel gelegen akker.

Hoveleren, zw. ww. intr. Hetzelfde als hoveren.

Hovelijc, bnw. Hoofs, van het hof of de grote wereld; hoffelijk, beleefd; welopgevoed, beschaafd. Hovelijcheit, hovelike.

Hoveman, hoofman. Hetzelfde als hofman.

Hovemeester, hoofmeester. Hetzelfde als hofmeester. Hovemeesteramt.

Hoven, haven, zw. ww. I. Intr. 1) Hof houden; feest vieren, een vrolijk leven leiden, verteringen maken. 2) aanzitten aan een feest, dineren, ook: eten. 3) wonen, verblijf houden; omgang hebben. 4) bij een zeker hof horen, er onder ressorteren. II. Trans. Aan iemand een woonplaats aanwijzen, hem een onderkomen of schuilplaats verschaffen; enen husen ende hoven.

Hovenare, znw. m. Hovenier, tuinman.

Hovenen, havenen (oostmnl.), zw. ww. tr. Hetzelfde als hoven. Ook hoveneren.

Hover, znw. m. Hetzelfde als hovel, bult.

Hoveren, hoveeren, hovieren, zw. ww. intr. Hetzelfde als hoven.

Hoveringe, znw. vr. Feestmaal, slemppartij.

Hovesam, hoofsam, bnw. Welopgevoed, wellevend.

Hovesate, znw. vr. Een onder een hof ressorterende woning; hofstede.

Hovesbode, hoofsbode, znw. m. Bode, gezant of afgevaardigde van het hof of de landsheer.

Hovesch, hoofsch, hoosch, huefsch, huesch, heusch, bnw. 1) Beschaafd, fijn van manieren, welopgevoed, wellevend; van zaken, heus, wellevend, beleefd; hovesche messe, messen die geen groot kwaad kunnen doen, b.v. de messen die men aan de gordel droeg; hovesche vangenesse, een gevangenschap met veel vrijheid. 2) goed in zijn soort, deugdelijk, geschikt. Hoveschelic, hoveschelijcheit, hoveschelike.

Hoveschaert, hoofschaert, znw. m. Welopgevoed man.

Hovescheit, hoofscheit, hooscheit, huefscheit, heuscheit, znw. 1) Fijne vormen, beschaafde manieren, welopgevoedheid; op hovescheit, op hoop of in de verwachting van iemands wellevendheid, met een beroep op iemands welwillende gezindheid; ook: uit wellevendheid of vriendelijkheid; enen hovescheit doen, iemand beleefdheid, welwillendheid bewijzen; van God, genade, goedheid. 2) daad of woord waaruit ‘gevescheit’ blijkt, een beleefdheid; ook: een bewijs van iemands welwillende gezindheid, geschenk; gratificatie, douceur, fooi; geven in, te hovescheden; enen ene hovescheit doen.

Hoveschen, hoofschen, zw. ww. tr. Beleefd zijn.

Hovescherinne, hoofscherinne, znw. vr. Courtisane.

Hovestat, havestat, znw. vr. Hofstede.

Hovet, hooft, hoift, hoot, hood, znw. o. 1) Hoofd, lichaamsdeel, verkleinwoord, hoofdekijn; enen te hoofde lopen, spreken, iemand smaden of honen; hoofdschedel, schedel; ten hovede, hoveden, aan het hoofdeneind. 2) het hoofd, als zetel van het denkvermogen. 3) hoofd als zinnebeeld: a) van een persoon, ook voor een dier; een stuk vee; manshovet, manspersoon; dat beste hovet, het beste stuk vee; over hovet, het ene door het andere gerekend, door elkaar. b) van het leven. c) van het begin, de oorsprong. d) van het einde; te hovede comen, bringen. 4) hoofd, overdrachtelijk. a) het bovenste, het hoogste; het hoofd of bovenste van een schild. b) een uitstekend punt; havenhoofd; aanlegplaats. c) het voorste deel van iets; hovet maken, front maken. 5) hoofd, opperhoofd; rechtelijk hoofd, bepaaldelijk: het rechterlijk college, waaraan men in twijfelachtige gevallen om voorlichting gaat vragen; de juridische moederstad, waarbij men een vonnis gaat halen; sijn hovet halen te of aen enen, vonnisse halen te haren hovede.

Hovetader(e), hooftadere, znw. vr. Een ader in de arm, die rechtstreeks met het hoofd in verband heette te staan.

Hovetambacht, hooftamabacht, hovetambocht, znw. o. Hetzelfde als hovetneringe.

Hovetballiu, hooftbaliu, znw. m. Hoofdbaljuw.

Hovetbaniere, hooftbaniere, znw. vr. Veldheersteken.

Hovetbanc, hooftbanc, hootbanc, znw. m. 1) Hetzelfde als hogebanc, rechtbank die halsrecht uitoefent. 2) het rechtscollege der moederstad, waarbij men voorlichting vraagt.

Hovetbant, hooftbant, znw. m. Hoofdband, haarband, diadeem.

Hovetbeeste, hooftbeest, hovetbeest, znw. vr. Stuk vee.

Hovetbintsel, hoiftbintsel, znw. o. Halster.

Hovetbisschop, hooftbisschop, znw. m. Aartsbisschop.

Hovetbrugge, znw. vr. De hoofd- of voornaamste brug; zo ook hovetdoget, hovetborch, hovettor, hovetgilde, hovetgrave (hoofdvaart), hovethuus, hovetcamp, hovetkerke, hovetkeper, hovetlinie, hovetmast, hovetoutaer, hoverport, (hoofdstad), hovetreep, e. a.

Hovetbrede, hooftbrede, hootbrede, hobrede, znw. vr. De breedte waarmede het hoofd van een weer land tegen de dijk aanschoot.

Hovetcijns, hooftcijns, hovetchins, hovetcheins, znw. Hoofdgeld.

Hovetdecsel, hoiftdecsel, znw. o. Hoofddeksel.

Hovetdief, hooftdief, znw. m. Aartsdief.

Hovetdijc, znw. m. 1) Voorname dijk, zeedijk, buitendijk. 2) het deel van een dijk dat aan een gemeente in onderhoud is toegewezen.

Hovetdoec, hooftdoec, znw. m. Hoofddoek, kap, een vrouwenkledingstuk.

Hovetende, hooftetende, hoveteinde, znw. o. Hoofdeneind; een hemel aan het hoofdeinde van een bed.

Hoveterve hoofterve, znw. o. Een voornaam vast pand, een heel huis.

Hovetgat, hooftgat, hootgat, znw. o. De opening aan de hals der kledingstukken, waardoor het hoofdgestoken wordt. Vgl. hovetslop.

Hovetgavele, hooftgavele, hovetgavel, znw. Hoofdgeld.

Hovetgelt, hooftgelt, znw. o. 1) Hoofdsom, kapitaal. 2) hoofdgeld, omslag voor de kosten aan hoofden (kribben).

Hovetgestichte, hooftgestichte, znw. o. Aartsbisdom.

Hovetgewaet, hooftgewaet, hovetgewant, znw. o. Hoofdbedekking, al wat op het hoofd gedragen wordt.

Hovetgilde, znw. vr. Hetzelfde als hovetneringe.

Hovetgoet, hooftgoet, znw. o. Kapitaal.

Hovetgrave, hooftgrave, hovetgraven, znw. m. Hoofdwetering, in een waterschap.

Hovethaer, hoofthaer, znw. o. Hoofdhaar.

Hovetheemraet, hooftheemraet, znw. m. Lid van een college van algemene heemraden, in tegenstelling met de heemraden van een ambacht, dorp e.a.

Hovetheerschap, hooftheerschap, znw. vr. en o. 1) Hoofdmanschap, patronaat. 2) het hoofdheer of principaal zijn, het aansprakelijk zijn.

Hovetheffer, hooftheffer, znw. m. Hoofdaanlegger, hoofddader; ook hoofthebber.

Hovethere, hoofthere, znw. m. 1) Hoofdman, aanvoerder, patroon; principaal. 2) hoofddader, uitlokker.

Hovetcleet, hooftcleet, znw. o. Hoofddoek, sluier, kap. Hovetcleetlaken, hovetcleetmaker, hovetcleetwever.

Hovetconincstavel, hooftconincstavel, znw. m. Hoofdbevelhebber, hoofdopzichter.

Hovetcovel, hooftcovel, hootcovel, hootscovel, znw. vr. en m. Hetzelfde als hondescove1.

Hovetcussijn, hovetcussen, znw. o. Hoofdkussen; gewoner is oorcussin.

Hovetlaken, znw. o. Hoofddoek, kap, sluier.

Hovetlant, hooftlant, hootlant, znw. o. Hoofdperceel, een der percelen waarin de gronden na een bedijking verkaveld worden; het tegendeel van volgerlant, de daarbij behorende stukken, meestal van mindere hoedanigheid.

Hovetlettere, znw. vr. Hoofdletter.

Hovetlinc, hooftinc, hovelinc, znw. m. Hoofdman; benaming van de hoge standen, de adel (in Friesland).

Hovetlose, znw. vr. Het lossen van het hoofd (redden van het leven) door het betalen van een boete, ook: de som zelf.

Hovetman, hooftman, hooftsman, hootman, homan, hoofman, oofman, znw. m. 1) Hoofdman, opperste, bevelhebber; hoofd van een stadswijk, van een parochie; hovetman over hondert, over tien. 2) principaal, hetzelfde als hovethere; voornaam persoon, raadsman.

Hovetmanschap, hooftmanschap, homanschap, znw. vr. en o. 1) Waardigheid van de hooftman.’ 2) afdeling gewapenden onder een hoofdman. 3) district of gebied waarover een hoofdman gezag voert; het dijkspark aan een onder een hoofdman staand onderdeel van het dorp toegewezen.

Hovetmeester, hooftmeester, znw. m. 1) Grootmeester van de Duitse Orde. 2) ambtenaar die voor aanleg en onderhoud van hoofden zorgde en ze beheerde.

Hovetmesse, hooftmesse, hooftmisse, znw. vr. Hoogmis.

Hovetmisdaet, hooftmisdaet, hovetmesdaet, znw. vr. Zware misdaad, of ook: misdaad waarmee het leven gemoeid is.

Hovetnagel, hooftnagel, znw. m. Spijker met een brede kop.

Hovetneringe, hooftneringe, znw. vr. Voornaamste gilde, een der belangrijkste gilden.

Hovetpenninc, hooftpenninc, znw. m. 1) Kapitaal, hoofdsom. 2) hoofdelijke belasting; ook hovetslach.

Hovetpine, hooftpine, znw. vr. Hoofdpijn.

Hovetpoluwe, hooftpoluwe, hovetpelu, hovetpuelu, hovetpeluwe, hovetpeulwe, znw. m. Peluw, groot hoofdkussen.

Hovetpriester, hooftpriester, znw. m. Opperpriester, priester van een hoofdkerk.

Hovetraet, hooftraet, znw. m. Eerste overheidspersoon, consul (te Rome).

Hovetredenare, hooftredenare, hovetredenaer, znw. m. Rekenmeester, rentmeester. Hovetredenaerschap.

Hovetredeninge, hooftredeninge, znw. vr. Rekening en verantwoording van een rentmeester; camere van hovetredeninge.

Hovetroeper, hooftroeper, znw. m. Omroeper, wijnroeper (in tegenstelling met de knecht).

Hovetrover, hooftrover, hovetrovere, znw. m. Roverhoofdman.

Hovetsake, hooftsake, znw. vr. 1) Hoofdpersoon in een rechtszaak. 2) hoofdzaak. Hooftsakelike.

Hovetschat, hooftschat, znw. m. Hoofdsom; ook hovetsomme.

Hovetschedel, hooftschedel, hovetscheidel, znw. m. Kruin.

Hovetschip, hooftschip, znw. o. Groot schip.

Hovetschouwe, hooftschouwe, znw. vr. Voornaamste schouw, vaak in tegenstelling met voor- en naschouw, de eigenlijke schouw.

Hovetsiecte, hoiftsiecte, znw. vr. Ongemak in het hoofd.

Hovetsieringe, hoiftsieringe, znw. vr. Haartooi.

Hovetslop, znw. o. Hetzelfde als hovetgat.

Hovetsloot, znw. vr. Brede sloot die het water naar de molensloot voert; ook hovettocht.

Hovetsonde, hovetsende, znw. vr. Hoofdzonde; hovetsondelike daet.

Hovetstal, hooftstal, hoofstal, hoofstel, hoistel, znw. o.Kapitaal, hoofdsom.

Hovetstat, hooftstat, hovetstede, znw. vr. 1) Voornaamste plaats, zetel van het een of ander bestuur. 2) hoofdstad; moederstad van het recht.

Hovetsteen, hooftsteen, znw. m. Hoeksteen.

Hovetstoel, hooftstoel, znw. m. 1) Hoofdzetel van een vorst. 2) hetzelfde als hovetstal. 3) deel van het paardentuig, waarschijnlijk: hoofdstel.

Hovetstoelen, hooftstoelen, zw. ww. tr. Iets (een waar) geven voor een bepaalde prijs, het er voor doen; ook: bijbrengen, betalen.

Hovetstucke, hooftstucke, hovetstuc, znw. o. I) Hoofdeneind. 2) groot stuk geschut.

Hovetsweer, hooftsweer, hootsweer, hovetswere, hovetsware, znw. m. en vr. Hoofdpijn; ook hooftsweringe.

Hovettale, hoofttale, znw. vr.; bi hovettale, naar het aantal hoofden, ieder voor zijn deel.

Hovettijns, hooftijns, znw. m. Hoofdgeld.

Hovetvaert, hooftvaert, hoofvaert, znw. vr. Tocht naar een juridische moederstad om voorlichting in een twijfelachtige rechtszaak; misschien ook: hoger beroep.

Hovetvleesch, hooftvleesch, hovetvleisch, znw. o. Vlees van de kop (van een geslacht dier).

Hovetvonnisse, hooftvonnisse, znw. o. Vonnis van de schepenbank van een moederstad.

Hovetvrouwe, hooftvrouwe, znw. vr. Beschermvrouw, patrones.

Hovetwapene, hooftwapene, znw. o. Wapen ter bescherming of bedekking van het hoofd; ook: het ene of andere verboden wapen.

Hovetwonde, hooftwonde, znw. vr. Hoofdwond; ook hetzelfde als hofwonde.

Hovewaert( te-), bijw. uitdrukking. Ten hove, tot of naar het hof.

Hovewijf, hoofwijf, znw. vr. Tuinierster.

Hovich, bnw. Hetzelfde als hovesch.

Hovinge, znw. vr. 1) Hofhouding; gastmaal, feest. 2) tuingrond.

How, znw. m. Houtworm.

Hu, instrument van het vragend vnw.; hoe.

Hu, znw. m. Gil, schreeuw; strijdkreet.

Hubbelen, ubbelen, zw. ww. intr. Huppelen, springen.

Hudelijc, bnw. (oostmnl.). Huidig; up dessen huedlichen dach.

Huden, hoyden, hude, bijw. Heden.

Huden, huyden, zw. ww. tr. Verbergen, wegstoppen; begraven; hem huden, zich schuil houden. Huder.

Hudesijs, znw. m. Accijns van van buiten aangevoerde huiden.

Hudevetter, znw. m. Leerlooier.

Hudich, bnw. Huidig, van heden.

Huffel, znw. m. Heuvel; verkleinwoord, huffelkijn.

Huffen, zw. ww. tr. Duwen, porren.

Hugge, znw. vr. Naijver, afgunst (nederr.).

Huykevaecster, znw. vr. Koppelaarster.

Huysel. Hetzelfde als heisel (heinsel).

Huken, uken, zw. ww. intr. Schreeuwen; op enen huken, iemand uitjouwen.

Huken, zw. ww. intr. Hurken; ook hucken.

Hulde. Zie houde. Ook: verbond.

Hulden, hullen, zw. ww. I. Trans. Huldigen, eer bewijzen, trouw zweren; als znw.: a) huldebetoon. b) inhuldiging. II. Intr. Een verbond sluiten.

Huldenaer, znw. m. Huldeplichtige, leenman; ook hulder(e).

Huldich, bnw. Onderdanig, hulde verschuldigd aan.

Huldigen, zw. ww. tr. Enen iet huldigen, iemand iets met een eed van trouw beloven.

Huldinge, znw. vr. Huldiging, het doen van de eed van trouw.

Hulen, ulen, huylen, zw. ww. intr. 1) Huilen; ook: luid schreien; hulen metten bro(e)de, iemand naar de mond praten, huilen met de wolven. 2) knappen, sissen, op het vuur. Hulinge.

Hulc, holc, huelc, znw. m.; hulke, znw. vr. Vrachtschip, een groot en log koopvaardijschip. Hulcschip, hulctolne.

Hulle, hul, znw. vr. 1) Hul, kap; cappe of hulle des hemels, het uitspansel. 2) huls, schil. 3) deksel.

Hullen, zw. ww. tr. Hullen, bedekken; verbergen, ergens doekjes om winden.

Hulpe, znw. vr. Hetzelfde als helpe.

Hulpen, hulpen enz. Hetzelfde als helpe, helper.

Hulpster, znw. vr. Helpster.

Huls, hulse, znw. m. Hulst, steekpalm. Hulseboom, hulsebosch. Ilex.

Hulse, huls, znw. vr. Huls, peul.

Hulsen, zw. ww. intr. Luid schreeuwen; rochelen; hulsen ende bulsen.

Hulsteren, zw. ww. intr. Verstoppen, verduisteren.

Humore, humoor, umoor, humuer, umuer, znw. o. en m. Vocht; ook: de vochtmenging in het menselijk lichaam.

Hun, hon, pers. en bez. vnw. Hen, hun.

Hune, huyne, hunne, hun, znw. m. 1) Reus. 2) Hun, volksnaam. Huunsch, hunsch.

Hune, znw. vr. Mars van een schip.

Hunt, landmaat. Zie hont.

Huppelen, zw. ww. intr. Hetzelfde als hubbelen.

Huppelinc, huplinc, znw. m. Kikvors.

Huppen, zw. ww. intr. Springen, huppelen.

Hupsch, hubsch, upsch, bnw. 1) Beleefd. 2) vrolijk. 3) sierlijk, schoon. Hupschelike (16de eeuw).

Hupschheit (schoonheid, oostmnl.).

Hure, huere, huur, huyer, znw. vr. Huur, pacht; loon, dagloon.

Huren, hueren, huyren, zw. ww. tr. Huren, iets of iemand. Huringe.

Hurre, tussenwoord. Er op los!

Husch, huisch, huussche, znw. Huisgezin; ook huuschap.

Huselijc, huuslijc, huyslijc, bnw. Huiselijk.

Huselinge, huislinge, bijw. Bij huizen, huis voor huis.

Huseloos, huyseloos, huusloos, bnw. Zonder huis of dak.

Husen, huysen, zw. ww. I. Intr. 1) Een huis bouwen. 2) wonen. 3) feest houden, slempen. II. Trans. 1) Bebouwen, grond. 2) onder dak brengen, in huis halen, de oogst. 3) in een huis jagen of drijven. 3) in zijn huis opnemen, herbergen, huisvesten; enen husen ende hoven.

Husere, huseere, znw. m. Huzaar (16de eeuw).

Husinc, huysinc, znw. Dun touw (16de eeuw).

Husinge, huysinge, znw. vr. Huis, gebouw, huizing.

Husschen, hussen, zw. ww. tr. Zie hissen; ook ( op)husteren. Hussinge.

Hustijn, hoestijn, hutijn, znw. o. Twist, onenigheid; rumoer, lawaai; strijdgewoel, gedrang; een hustijn doen, een aanval doen.

Hustineren, zw. ww. intr. Strijden met woorden, ook: met wapenen.

Hutsecrusen, hutsecruyssen, zw. ww. intr. Kruis of munt spelen, een dobbelspel.

Hutselen, hutsen, zw. ww. I. Trans. Schudden, schommelen, omroeren. II. Intr. Met muntstukken dobbelen.

Hutte, huette, znw. vr. Hut, schuurtje.

Huuch, znw. m. Huig, het lelletje in de keel.

Huufde, znw. vr. Hetzelfde als huve. Stormhoed.

Huuc, znw. m. Schreeuw, strijdkreet.

Huul, huyl, znw. m. Huilend geschreeuw.

Huurbrief, znw. m., huurcedele, znw. vr. Huurakte, huurceel, huurcontract.

Huurgave, huregave, znw. vr. Het betalen van huur; de pachtsom zelf.

Huurhofstede, znw. vr. Gehuurde hofstede.

Huurhuus, huurhuys, znw. o. Huurhuis.

Huurcnape, huurcnaep, znw. m. Gehuurde knecht.

Huurlant, znw. o. Land, dat men pacht.

Huurlinc, znw. m. Huurling; ook: huurder van een huis.

Huurman, znw. m.; mv. huurliede. Huurder, pachter.

Huurmeester, hueremeester, znw. m. Huurder.

Huurpert, huyerpert, huurpaert, znw. o. Huurpaard.

Huurschap, znw. o. Huur; geld als huur betaald.

Huursen, zw. ww. tr. Huren (W. Vlaams).

Huurstal, znw. m. De tijd waarvoor men iets huurt of zich verhuurt.

Huurware, huyerware, huurwere, huurwaer, huurweer, znw. vr. 1) Het gebruik van land, huizen, enz.; het vaste goed dat men in pacht geeft; huurcontract. 2) verhuring, verpachting.

Huus, hues, huys, znw. o. 1) Huis, gebouwde woning; huus ende hof; huus ende hof houden met enen wive, met een vrouw samenwonen, vooral buiten echt; verkleinwoord, huuskijn, husekijn, huseken. 2) bij uitbreiding: a) burcht, kasteel. b) raadhuis, stadhuis, vergaderzaal. c) tempel, bedehuis. d) tent, verkleinwoord, husekijn. e) kap, deksel. f) huisgezin, familie. g) geslacht, vorstengeslacht. h) hofhouding, gastmaal. i) een bepaald gedeelte van de sterrenhemel; Maers zijnde int huus van Luna.

Huus, hues, znw. m. Een soort van steur.

Hunsaensprec, znw. m. Aanspraak in recht op een huis.

Huusallame, huusalame, huusallaem, huuselem, znw. m. Huisraad; verkleinwoord, huusalaemkijn.

Huusarme, huysarme, huusaerme, znw. m. Huiszittende arme; ook huusweke.

Huusbacken, bnw. In huis gebakken; ook in huis opgemaakt en bij de bakker gebakken. Huusbackenbroot, huisbak.

Huusbant, znw. m. Man, echtgenoot.

Huusblase, huesblase, huusblaes, znw. Vislijm; vgl. huus, 2de Artikel.

Huusbode, znw. m. Dienstbode.

Huusbrake, huusbraec, znw. vr. Aanval op het huis van een vijand, het neerhalen van iemands huis; ook huusbrec.

Huusbrant, znw. m. Het verbranden van een huis.

Huusbreken, huusbrecken, zw. ww. intr. Huisbraak doen of plegen. Huusbreker.

Huusdiener, huusdienre. Hetzelfde als huusbode.

Huusdrinker, znw. m. Hij die thuis belastbare dranken drinkt.

Huusduve, huusduuf, znw. vr. Tamme duif.

Huusgans, znw. vr. Tamme gans.

Huusgeboren, bnw,; huusgeboren man, hetzelfde als huusman.

Huusgedoemte, huusgedoemt, znw. o. Huisraad.

Huusgelt, znw. o. Opbrengst in geld over de huizen omgeslagen, huisgeld; omslag over de weefgetouwen (te Gent).

Huusgenoot, znw. m. 1 Huisgenoot; vertrouwd vriend, na verwant; huusgenoot des geloofs, die met iemand van hetzelfde geloof is. 2) medeleenman; hij die met een ander tot hetzelfde hof behoort; dienstman die in een klooster de monniken ten diensten moet staan, of bevelen van de abt moet ten uitvoer leggen. Huusgenootschap, verplichte dienst.

Huusgerade, znw. o. Huisraad; ook huusgerec.

Huusgeseten. bnw. Inwonend, in hetzelfde huis wonende; ook huusseten.

Huusgesinde, huysgesinde, huusgesinne, huusgesin, znw. m. Huisgenoot; een uit het gevolg van een vorst; kamerheer.

Huusgesinde, huysgesinde, huusgesinne, huusgesin, znw. o. 1) De gezamenlijke dienaren, bedienden of onderhorigen, aan een huis verbonden. 2) huisgezin.

Huusgesitte, znw. m. en vr. Huiszittende arme; ook huussitte.

Huusgestoot, znw. o. Hetzelfde als huusstotinge.

Huushere, huyshere, huysheer, huysher, znw. m. 1) Heer des huizes. 2) eigenaar van een huis.

Huushoen, znw. vr. Tam hoen; ook huushane.

Huushont, znw. m. Huishond.

Huushout, znw. o. Huishouding.

Huushure huyshure, huushuer, znw. vr. Huishuur; enen sine huushure geven, iemand onder handen nemen, hem de hem toekomende portie geven.

Huushurer, huushuurre, huushuerder(e).

Huuscateile, znw. o. Huisraad.

Huuscavelinge, huyscavelinge, znw. vr. Verdeling van een huis tussen verschillende gerechtigden.

Huuscommenduer, znw. m. Huisbestuurder (bij de Duitse Orde).

Huuscoop, znw. m. Het kopen van een huis; ook: de koopsom.

Huuscost, znw. m. Huishoudelijke uitgaven.

Huuscusten, huuskesten, znw. vr. Zakelijk verband rustende op een huis.

Huuscnape, znw. m. In huis geboren slaaf of knecht.

Huuslage, znw. Huisgeld (Fries).

Huusleggen, huusliggen, znw. o. Huiselijke toestand en omstandigheden.

Huuslooc, znw. o. Huislook, donderbaard. Sempervivum.

Huusmaerschalc, znw. m. Opperceremoniemeester.

Huusmaker, huysmaker, znw. m. Timmerman, de werkman die delen van huizen maakt.

Huusman, znw. m.; mv. huusliede, huuslude. Landman, akkerman, boer; bestuurder van een boerderij; een onedel man.

Huusmeyer, znw. m. Huisbestuurder, opzichter over een huishouding.

Huusmoeder, znw. vr. Moeder van het gezin.

Huusmuur, znw. vr. Naam van een plant.

Huuspau, huuspauw, znw. m. Tamme pauw.

Huusraet, znw. o. en m. 1) Hetzelfde als huusgerade. 2) huishouding, huisbestuur; den huusraet houden, de huishouding doen; huusraet houden met, samenwonen met, vooral van man en vrouw buiten echt.

Huusruminge, znw. vr. Afstand of ontruiming van een huis.

Huusschriver (e), znw. m. Decoratieschilder, hij die wanden en zolderingen der huizen beschildert.

Huusseel, huseel, huuszeel, znw. o. Bindtouw, of: teen.

Huusseten. Hetzelfde als huusgeseten.

Huussitte, znw. m.; mv. huussitten. Hetzelfde als huusgesitte. Huussittenmeester, huussittenvoget.

Huussittende, bnw. 1) Ingezetene. 2) huiszittende, aan huis gebonden.

Huussitter, znw. m. Hetzelfde als huusdrinker.

Huussoeke, huissoeke, huussoke, huuszouke, znw. vr. Hetzelfde als huussoekinge.

Huussoeker (e), znw. m. Hij die met geweld in iemands huis dringt, verstoorder van de huisvrede.

Huussoekinge, znw. vr. Het verstoren van de huisvrede door het huis met geweld en gewapend binnen te dringen; enen thuus soeken.

Huusstede, znw. vr. Erf waarop een huis staat.

Huusstekinge. Hetzelfde als huusstotinge; ook: huusstokinge, huusstoringe.

Huusstoter. Hetzelfde als huussoeker.

Huusstotinge. Hetzetzelfde als huussoekinge.

Huusswijn, znw. o. Tam zwijn, varken.

Huust, huyst, znw. Hoop; huyst van coorn (nederr.).

Huusteken, huusteyken, znw. o. Huisteken.

Huustimmerman, znw. m. Timmerman.

Huusvechtinge. Hetzelfde als huusstotinge.

Huusvestich, bnw. Gezeten, een eigen huis hebbende.

Huusvestinge, znw. vr. Vast verblijf, huisvesting.

Huusvliege, znw. vr. De gewone vlieg.

Huusvrede, znw. m. 1) De veiligheid in het bewoonde eigen huis. 2) soms ook: het verbreken van de huisvrede.

Huusvrouwe, znw. vr. Vrouw des huizes; echtgenoot, gemalin; ook: het wijfje van dieren.

Huuswaert, huuswert, huuswaert, znw. m. Heer des huizes.

Huuswaert (te -), bijw. uitdrukking. Huiswaarts.

Huusweke. Hetzelfde als huusarme.

Huuswerc, huusweer, znw. vr. Erf, huisstede.

Huuswerc, znw. o. Bouwmateriaal, al wat voor het bouwen van een huis nodig is.

Huuswinninge. Hetzelfde als huusstotinge.

Huut, huud, huyt, huet, znw. vr. 1) Huid, vel; huut ende haer, de gehele persoonlijkheid; straffe te hude ende te hare, lijfstraf. 2) vel perkament; schors, bast.

Huutslager, znw. m. Leerlooier.

Huve, huyve, huuf, znw. vr. 1) Hoofddeksel, voor mannen en vrouwen; helm, stormhoed; haarband, wrong; verkleinwoord, huvekijn, huvelijn. 2) bij uitbreiding: a) kap, waarmee jachtvogels geblinddoekt worden. b) bekleedsel over een voorwerp. c) koepeldak. d) bijenkorf. e) ijzeren potje. 3) nethuid, vlies.

Huvecovel, znw. vr. Huif, kap.

Huvel, znw. m. Heuvel, oneffenheid of hobbeligheid van terrein; verkleinwoord, huffelkijn (huvelkijn).

Huvelich, bnw. Heuvelachtig, oneffen, hobbelig.

Huven, zw. ww. tr. Iemand een huif opzetten; een jachtvogel een kap opzetten; iemand blinddoeken, misleiden.

Huvette, huvete, znw. vr. Muts; vrouwenmuts.

Huvevarnster, huveverwester, znw. vr. Verfster van huiven.

Huwbaer, hubaer, bnw. Huwbaar.

Huwdach, huwedach, hudach, znw. m. Trouwdag; een dag geschikt voor het sluiten van een huwelijk; ook: de leeftijd voor het huwelijk geschikt.

Huwe, uwe, znw. m. en vr. Huisgenoot, familielid. Vgl. hi.

Huwe, znw. vr. Huwelijk, echt.

Huwede, huwet, deelw. bnw. Behuwd-.

Huwelijc, hulic, hilic, hielic, znw. m. en o. 1) Huwelijk, echtverbintenis; een huwelic maken, een huwelijk in orde maken, het werk der familie. 2) vleselijke gemeenschap.

Huwelijc, bnw. De echt betreffende, huwelijks; huwelijc ordene, het huwelijk; ook huwelijcsch, huewelijx.

Huwelijcsbrief, hijlixbrief, znw. m. Akte waarin het huwelijk en de huwelijksvoorwaarden zijn vermeld.

Huwelijcsgelt, znw. o. Een bepaalde geldsom die bij het sluiten van een huwelijk aan een broederschap of corporatie betaald werd; ook huwelijcspenninc.

Huwelijcsgoet, znw. o. Bruidsschat; ook: hetgeen men de bruidegom meegeeft; ook huwelijcsmedegave.

Huwelijcsmaker, znw. m. Hij die namens de man het meisje ten huwelijk vraagt; huwelijksgetuige, bruidsjonker; ook: vriend en geleider van de bruidegom.

Huwelijcsman, hilixman, znw. m. Bloedverwant of vriend van iemand die in het huwelijk treedt en die als getuige tegenwoordig is bij de wisseling der huwelijksbeloften en de vaststelling der huwelijkse voorwaarden; mv. huwelijcsliede.

Huwelijcsvorewerde, hilicsvorewerde, hillixvorewerde, hilichsevorewerde, huwelijcsvoorwaerde, znw. vr. Huwelijks-, huwelijkse voorwaarde; ook huwelijcsche (hilicsche) voorwaerde. Huwelijcsvorewaerdebrief, de akte waarin zij is vervat.

Huwelijcswerc, znw. o. Vleselijke gemeenschap.

Huweliken, houweliken, hielliken, hillieken, hilieken, zw. ww. I. Intr. 1) Trouwen. 2) vleselijke gemeenschap oefenen, paren; ook als znw. II. Trans. 1) Iemand huwen. 2) beslapen. 3) uithuwelijken.

Huwen, houwen, hiwen, hin, zw. ww. I. Intr. Hetzelfde als huweliken, 2). II. Trans. Hetzelfde als huweliken, Trans. 3).

Huwen, hun, zw. ww. intr. Schreeuwen, een krijgsgeschreeuw aanheffen.

Huweraen, huwerhaen, uwerhaen, znw. m. Nachtuil.

Huwessche, hetzelfde als huussche, zie husch.

Huwsiec, husiec, bnw.

I. (Y).

Y, tussenwoord van vrees of gespannen verwachting.

Ibe, znw. vr. Ibis.

Ibot, W. Vlaanderen voor gebot.

Ich, Hoogduits gekleurde vorm van ic.

Icht, onb. vnw. (oostmnl.) Iets.

Ichtebrief. Hetzelfde als gichtebrief.

Ichtedach, ichtdach, hiechtdach, hiechdach, zie gichtedach.

Ichteswanneer, bijw. (oostmnl.). Te eniger tijd.

Ichteswat, onb. vnw. (oostmnl.). Ietwat, een kleine hoeveelheid.

Ichtich, iechtich, bnw. Klein, nietig.

Ide, znw. De 13de of 15de der maand, Latijn Idus.

Ide, yde, znw. vr. Aanlegplaats voor schepen, ankerplaats, ‘de werf’ in zeedorpen).

Ide, znw. vr. Ooi. Zie ie.

Idee, znw. vr. Denkbeeld.

Idel, ydel, hydel, bnw. 1) Ledig, met ledige handen; idel maken, ontruimen; hol; idel van, ontbloot van, zonder. 2) licht in het hoofd. 3) loshoofdig, lichtzinnig, ijdel; idele tuiten, ijdeltuiten. 4) dun, ijl. 5) nietig, nietswaardig, onbeduidend, ijdel, van zaken. 6) ijdel, ingebeeld, opgeblazen.

Idelbalch, znw. m. Leegbuik, hongerhals.

Idele, idle, znw. Afgod.

Idelen, ydelen, hidelen, zw. ww. tr. 1) Ledigen; zuiveren, bevrijden van kwade stoffen, het lichaam; ontlasten, verwijderen, de kwade stoffen zelf; zuiveren, reinigen; een huus idelen, ontruimen. 2) plunderen, uitschudden. 3) te niet doen, verijdelen.

Idelheit, ideleheit, znw. vr. Leegte; het hebben van te weinig bloed; leeg gevoel, lege maag. 2) loszinnigheid, wuftheid. 3) nietigheid, beuzelarij, ijdelheid; nietswaardige dingen, beuzelarijen. 4) ijdelheid, ijdele praatjes, wereldse liedjes. 5) ingebeeldheid.

Idelhernich, bnw. (oostmnl.). Leeg van hersenen.

Idelreder, znw. m. Snapper, kletser. Idelredich.

Idelijc, bnw. IJdel, wuft, lichtzinnig.

Idelike, bijw. 1) Lui, ledig. 2) op een wufte, lichtzinnige wijze. 3) op een ijdele wijze, ingebeeld.

Idelinge, znw. vr.1) Lediging, zuivering, aftapping van bloed; verwijdering; ook idelmakinge. 2) leegheid, het niet aanwezig zijn van iets.

Idelnisse, znw. vr. Hetzelfde als idelinge, 1).

Idelplaetse, idelplaetche, znw. vr. Onbebouwd of ledig terrein.

Idelspreker, znw. m. Beuzelaar.

Idioot, znw. m. Onontwikkelde, weetniet.

Idoon, idone, ydoin, bnw. Geschikt, goed in zijn soort. Idoniteit.

Idrope, hydrope, znw. vr. Waterzucht.

Idropijc, bnw. Waterzuchtig.

Ie, ye, je, bijw. 1) Ooit, te enige tijd; altijd, steeds; oft ende ie, steeds; cume ie, bijna nooit, zelden; ie seder, sider, sint, sedert die tijd, van toen af, steeds. 2) van graad, ie - ie, ie - so, ie so - so, hoe - deste; ie (in) lanc so, hoe langer hoe.

Ie, ye, ide, znw. vr. Vrouwtjesschaap, ooi.

Ie. West Fries voor ee, water.

Ieder, yder, vnw. Uit ieweder. Ieder. Zeldzaam en waarschijnlijk tot het oostmnl. beperkt.

Iederman, yderman, vnw. Iedereen (oostmnl.).

Iedoch, idoch, voegw. 1) Edoch, echter, evenwel, toch, nochtans. 2) vooral, in elk geval (Limburg).

Ief, ijf, znw. Inslag in een weefsel.

Iegedage, bijw. Iedere dag, dagelijks.

Iegelic, ygelijc, egelijc, vnw. Elk, ieder, bijvoeglijk en zelfstandig, ook iegelijcs, iegelics, iegelix (nom.).

Iegeren, igeren, igerent, igerinc, igerenc, igerincs, igerinx, iewerincs, bijw. Ergens; in het ene of andere opzicht, soms; ook als vnw. bijw., yewerincs mede, yegerincs af.

Iegewelc, jegewelc, iegewelijc, vnw. Elk, ieder, zelfstandig en bijvoeglijk.

Ieke, iecke, hieke, eike, heike, znw. vr. Vettigheid van de wol; wolle metter ieken, iecwolle, iekige (hiekige) wolle (wulle).

Ieke, yeke, hyeke, znw. Platvis.

Ielijc, vnw. Elk, een iegelijk.

Ieman, iemen, iemene, iemant, iement, iemont, iemnants, iemans (nom.), vnw, Iemand, een zeker iemand, wie ook maar; ieman goeder, goeders, een der goede mensen, een man van eer, een braaf mens; lettel iemand, cume iemand, niet vele iemand, bijna niemand.

Ier, yer, eir, znw. vr. (West Fries). Vloeibare mest, koeeienpis, ier.

Ierant. Hetzelfde als gieralt.

Iergen, iergent, bijw. Ergens.

Iesschen, yesschen, zw. ww. intr. Hikken, de hik hebben. Vgl. gisschen.

Iestooc, iestoch, iestooct, znw. o. Waarschijnlijk hetzelfde als gestooc. Het doen van een aanval op iemand, het beginnen van handtastelijkheden.

Iet, yet, hiet, vnw. en bijw. I Vnw. Iets; iet-wat, ietwes, ietes iet, iets iet, iets, wat; als znw., wezen. II. Bijw. 1) Eeigermate, enigszins, op enigerlei wijze; eer iet (iets) lanc, vr een enigszins lange tijd (zal voorbij zijn), eerlang; soms, wellicht; ook iets, ietwat. 2) ooit; selden iet, bijna nooit.

Ietoe, itoe, bijw. Nu; reeds, al.

Ietoewaert, itowaert, intowaert, ietoewart, ietoward, ietowert, bijw. Reeds, alreeds; nu.

Ietsont, ytzont, bijw. (nederr.). Nu, reeds.

Ieve, ive, iewe, znw. Aardveil, onderhave. Glechoma.

Ieveldaet. Hetzelfde als eveldaet.

Ievers. Hetzelfde als oewers.

Iewaer, iewer, hiewer, iewaers, iewarts, ieweren, iewerinc, iewerincs, ewerinx, bijw. Ergens; ergens heen; enigszins, in enig opzicht; ook als vnw. bijw., el ieweren met, met iets anders; iewer naer, enigermate, ten naasten bij.

Iewelc, iewelic, jewelic, vnw. Elk, ieder, zelfstandig en bijvoeglijk.

Iewent, iewet, vnw. en bijw, hetzelfde als iet. a) iets. b) soms, wellicht, misschien.

Iewer, voegw.; iewer-of, of-of.

Iewerelt, iewerlt, bijw. Ooit ter wereld, ooit te eniger tijd.

Igo, iget, igut, igat, tussenwoord. (basterdvloek). Bijlo, sakkerloot.

IJf, znw. m. Palmboom. IJfs-lot, palmtakken.

IJl, znw. m.; ook ile, znw. vr. Bloedzuiger; bloetijl.

IJs, hijs, ise, znw. o. IJs; ook mv., die ijse; cout als een ijs; vergankelijc gelijc den ise; dat helsche ijs, de helse koude, de hel.

IJsberch, znw. m. IJsberg.

IJsbrec, znw. m. Inbrekend ijs.

IJsdacke, znw. IJskegel, ijspegel.

IJsganc, ijsgang, znw. m. Het losraken van het ijs in de rivieren.

IJslijc, iselijc, bnw. IJs, Latijn glacialis.

IJsmare, znw. IJsschol, schots.

IJsspore, hijsspore, znw. vr. IJsspoor; mv., ijsploeg, ijsbreker.

IJsvogel, znw. m. Alcyon, Halycon, ijsvogel.

IJswater, Isewater, znw. o. IJswater, water waarin ijs ligt.

Ic, icke, hic, vnw. Ik; icic, in zndl. tongvallen, als znw., min vrient es een ander ic.

Ike, ijcke, znw. vr. De van overheidswege goedgekeurde maat.

Iken, ijcken, zw. (en st.) ww. tr. IJken, (maten) waarmerken; meten, begroten, een wond; ook ikenen, ikeren. Iker. Ikerstede. Ikerschap

Ilacen, tussenwoord. Helaas!

Ile, yle, znw. vr. Haast, spoed (zeldzaam).

Ile, bloedzuiger. Zie ijl.

Ile, yle, znw. vr. Eiland.

Ilen, ylen, zw. ww. intr. IJlen, zich haasten, zich beijveren (soms wederk., Limburg). Ilinge.

Illumineren, zw. ww. tr. Illustreren, een boek; er versierselen en miniaturen in aanbrengen.

Illusie, znw. vr. Hersenschim; boze inval.

Image, imagie, ymaedse, imagene, imagine, znw. vr. Beeld, schilderstuk, portret; beeld, gelijkenis.

Imagineren, Imaginieren, zw. ww. tr. Afbeelden, uitbeelden, in beeld of onder een beeld voorstellen; vormen; zich verbeelden, zich voorstellen. Imaginatie.

Imaes, ymaes, ymaus, znw. Hetzelfde als amaus. Email; gemailleerde plaat.

Imme, ymme, yme, znw. vr. Bij Immecare, immecorf, immestoc, immehuve, immesworm.

Immers, ymmers, ommers, ummers, bijw. 1) ooit, te enige tijd; altijd, steeds. 2) vooral, volstrekt. 3) immers, toch.

Ymne, imne, ymme, ymmene, znw., m. Hymne, lofzang.

Impetreren, imputreren, zw. ww. tr. Verkrijgen, winnen, zich verwerven.

In, bijw. van graad bij een comp. Zie ie.

In, voegw. Indien, als.

In, yn, voorz. en bijw. I. Voorz. met de 3de en 4de nv. 1) Bij begrippen van ruimte. In, van hetgeen zich bevindt binnen een besloten ruimte:, ook: op, aan, van een werking aan de oppervlakte of de buitenzijde van iets, een ring in den vinger, helm int hovet; enes name in steen schriven; in die bare (in baren) liggen; bloemen int pavement strooyen; in (aen) iet hebben, recht of schuld aan iets hebben; in (an) schine, blijkbaar; in (aen) porre, op weg; in beweging; slach in (oft) slach slaen; bij begrippen van richting, te, naar, tegen; sine ogen in den hemel slaen; bij begrippen van afstand, binnen; in tien milen niegeren naer; met ndl. ‘t’ gelijkstaande; drinken in enen nap, in ene riviere; in sine male reken enen cop; dietsch in iet leren. 2) bij begrippen van tijd, in, op; in Sint-Jans feeste; in corten dage, binnenkort; in desen, intusschen; scepenen in der tijt wesende, op een niet nader te bepalen tijd in de toekomst, de schepenen die er dan zullen zijn; in goeden Vridage; ook: over, na; van morgen in acht dagen; in lange stonden, na lange tijd; ook: gedurende; in langen tiden. 2) ter uitdrukking van den toestand waarin of de wijze waarop iets geschiedt; in erren moede; in dien gelate; in dien sijn, werden, in zulk een toestand of stemming zijn of komen; in twee, in stuk; in waer, in waarheid; int seker, voorzeker; in arge, in goede nemen, verstaen e. a.; in sulken merken, op die wijze opvatten; in also vele, voor zover; soms wordt de wijze waarop: oorzaak, door, met; in sonden, in echtschap gebonden, geschent sijn in meerren torment; vro in den wine. 3) in de betekenis ‘tot betrekking tot, ten opzichte van,’ enen gelijc in mildeliken gevene; in allen, in alle opzichten; in desen, hierin; in dat, daarin dat. 4) uitdrukking van een doel; tot, in enes hupbe bereit sijn; in getugenisse der waerheit; kiesen in, kiezen tot; in enes hulpe, geleide sijn, iemand tot steun, tot geleide zijn, dat is, iemand helpen, geleiden. 5) uitdrukking van een richting, vijandelijk, tegen; vriendschappelijk, jegens; sine cracht togen in enen; hem quiten in sine here. 6) in, bij, van gelijktijdigheid, in den wige, in dien doene. 7) in de hoedanigheid van, als; ic, in man ende ridder, ontbiede u minen diens; enen ontfaen in scouteten. II. Bijw., ook inne. 1) In, bij ww. begrippen; u es de duvel in; wie so wilde, ginc in ende of (in en uit); die weerden sijn in (ingelopen, ondergelopen); in willen; in laten; cloppen om in (om binnengelaten te worden); binnen, naar binnen; weder keren in; soe ginc ter poorte ende riep in. 2) in samenstellingen: a) met deelwoorden, inbacken, inbrouwen, in de stad gebakken enz. b) met naamwoorden, inboedel, ingedoemte, inbuur; zie daar, woorden. c) met bnw. en bijw., zeer, in hoge mate, inhertelike, ingloedich e. a.

Inabel, inhabel, bnw. Door en door bekwaam; als bijw., op meesterlijke wijze.

Inabel, inhabel, bnw. Onbekwaam, ongeschikt, hetzelfde als onabel; Frans ‘inhabile.’

Inademen, zw. ww. tr. Inademen.

Inader (e), znw. o. 1) Ingewanden, van mens en dier. 2) het binnenste, het diepste van het gemoed.

Inaes, znw. o. De in een offerdier aanwezige drek.

Inasen, inesen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Vetmesten.

Inaure, znw. vr. Oorring, oorbel.

Inbannen, zw. ww. tr. 1) Bij openlijke verklaring verlof geven tot de terugkeer in het vaderland. 2) iemand plechtig de eigendom van iets toewijzen. Inbanninge.

Inbans, inban, imban, bnw. Gerechtigd om weer in het vaderland terug te keren.

Inbare, imbare, znw. vr. Lijkbaar in een katafalk, de vaste baar waarop het lichaam van een overleden vorst werd tentoongesteld.

Inbeelden, zw. ww. tr. (Zich) een beeld van iets vormen, zich een voorstelling van iets maken.

Inbeeldinge, znw. vr. Voorstellingsvermogen, verbeelding.

Inbeet, znw. m. of o. Ontbijt.

Inbegraven, st. ww. tr. Bedelven.

Inbehouden, innebehouden, inbehalden (oostmnl.), st. ww. tr. Inhouden, bewaren, voor een ander of zichzelf.

Inbernen, zw. ww. tr. Inbranden.

Inbevreden, zw. ww. tr. Insluiten, omheinen.

Inbieden, zw. ww. tr. Bevelen om in de stad te komen; ook: bevelen om ‘te liggen’ (zie gisel).

Inbijt, imbijt, znw. o. Ontbijt.

Inbinden, st. ww. tr. 1) (Iemand iets) in het gemoed prenten, op het hart drukken (oostmnl.). 2) enen dijc inbinden, een dijk binnenwaarts verleggen. 3) (stro) op het dak bevestigen (?).

Inbinder, znw. m. Naam van de knecht van een rietdekker. Hij die het stro op een dak vastmaakt(?).

Inbinnen, bijw. Hetzelfde als enbinnen; van inbinnen, vanbinnen; scharp van inbinnen, scherp van verstand.

Inbiten, imbiten, st. ww. intr. Ontbijten; ook: een kleine maaltijd gebruiken; des achternoens als si gingen inbiten.

Inblasen, st. ww. I. Intr. Blazen in iets. II. Trans. 2) Iemand door blazen iets instorten (leven, adem, geest). 2) inblazen, in het oor blazen, influisteren.

Inblaser, znw. m.; Inblasinge, znw. vr. Van inblasen, 1), ingever; ingeving, bezieling.

Inblic, znw. m. 1) Blik in iets. 2) het schijnen van een licht in iemands gemoed, bestraling.

Inbliven, st. ww. intr. met de datief of in. In iemand blijven. a) eigenlijk sodat negheen spise hem in en bleef. b) in geestelijke zin. Inblivende, in een godgewijde stemming.

Inboedel, imboedel, inboel, imboel, znw. m. en o. Inboedel, de roerende goederen in een huis. Inboedelinge, hetzelfde.

Inbogen, zw. ww. tr. Inbuigen.

Inboordich, inbordich, bnw. Ingeboren, in het land geboren.

Inboorlinc, imboorlinc, znw. m. Ingeborene; iemand die ergens thuishoort.

Inboren, imboren, deelw. Hetzelfde als ingeboren; als znw., lid van een familie die in een stad thuishoort.

Inboren, inbueren, inbeuren, zw. ww. tr. Innen, ontvangen, beuren.

Inborste, imborste, imborst, imberst, znw. vr. 1) Inwendige gloed, hartstocht, drift. 2) aard, inborst.

Inborstich, inbornstich, inburstich, inbustich, bnw. Vurig, gloeiend; hartstochtelijk; ene inbustige innicheit.

Inbrake, znw. vr. Inbreuk, het verbreken of schenden van iets. Inbraker (oostmml.).

Inbrec, imbrec, znw. m., vr. en o. 1) Doorbraak van een dijk. 2) inbreuk, het zondigen tegen iets.

Inbreken, innebreken, zw. ww. I. Trans. 1) Verbreken, stuk breken of maken; zonder object, inbreken in een huis); vernielen, verwoesten. 2) verbreken, te niet doen, inbreuk maken op, zondigen tegen iets; als znw., inbreuk, overtreding. II. Intr. 1) Breken, doorbreken, van dijken; van het water, indringen; van het land, overstroomd worden, onderlopen; het brect in, er is een doorbraak, er ontstaat een kuil of diepte door een aardstorting. 2) een inval doen, zich met geweld een doortocht verschaffen, een inval doen in een land; met een datief, op iemand losstormen. 3) in gebruik komen; binnendringen,

zich toegang verschaffen. 4) in onbruik raken, van verordeningen; schade lijden, in waarde verminderen, van geldsoorten.

Inbreker (e), znw. m. Schender, verbreker, vooral van een vrede; overweldiger, geweldenaar.

Inbrekinge, znw. vr. 1) Het inbreken of doorbreken van dijken, doorbraak, overstrooming. 2) inbreuk, verbreking of schending van een gebod. 3) het doen van geweld aan iemand, het beroven van iemand van zijn zedelijke vrijheid.

Inbrecsem, inbrexem, inbrexen, znw. m. Doorbraak.

Inbringen, inbrengen, zw. onr. ww. tr. 1) In een stad terugbrengen, terugvoeren, een verbannende; iemand aan een ander overleveren; een zaak in recht, aanbrengen, aanhangig maken. 2) inbrengen, opleveren, geld, rente. 3) aanbrengen, veroorzaken, opleveren. 4) in zwang brengen, oprichten, stichten. 5) inbrengen, in rekening brengen. 6) in de geest brengen: a) zich voor de geest brengen, uitdenken. b) een ander in de geest brengen, hem iets ingeven; iemand iets duidelijk maken, voor de geest brengen.

Inbroke, znw. vr. Inbreuk, schending, van wet, verordening enz.; inval, schending van grondgebied.

Inbrokich, inbruekich, bnw. 1) Inbreuk makende op, zondigende tegen, een gebod enz. 2) verminderende, zijn goede naam verliezende, van zaken. 3) inbrokich werden, in onbruik raken; met veranderd ondw., zich aan iets niet houden.

Inbrouwen deelw. bnw. In de stad gebrouwen. Inbrouwensijs (eigenlijk brouwenbiersijs, accijns van het in de stad gebrouwen bier.

Inbuur, inbuer, inbuyr, znw. m. Inwoner van stad of gemeente.

Indachte, znw. o. (vr. ?). Hetzelfde als ingedachte.

Indachtich, indechtich, bnw. 1) Indachtig, de herinnering aan iets bewarende; enen van iet indachtich houden, iemand aan iets herinneren, iets aan zijn aandacht aanbevelen. 2) goed in het geheugen liggende, bekend.

Indagen, zw. ww. tr. Dagen, voor het gerecht roepen.

Indat, bijw. en voegw. I. Bijw. Daarin. II. Voegw. 1) In zoverre dat, doordat. 2) wanneer, in geval dat, indien. 3) omdat.

Inden, znw. m. mv. Indirs; Indi; bnw., inden, indigokleurig, blauw; ook indsch, intsch (ook ,,indigoө. Indenlant, indie, indi, endi.

Indenken, zw. onr. ww. intr. Doordenken, met zijn gedachten in iets doordringen.

Indenkich, indinkich, bnw. 1) Indachtig, in zijn herinnering bewarende. 2) aan iemand bekend, in het geheugen blijvende.

Indien, indeen, bijw. en voegw. 1) In dien, in die zaak, daarin, hierin; indien dat, in hetgeen; in die toestand; indien dat, in zulk een toestand als; indien begrepen werden, zo gestemd worden, het plan maken; op zulk een wijze; indien dat, in zo ver als; aangezien. 2) als bijw., indien: a) op die tijd, toen. b) intussen, ondertussen. c) aldus, zo. d) in dat geval. e) daarom, om die reden; niet indien hetzelfde als niet bedi. 3) als voegw. (uit indien dat; vgl. Indien dat): a) terwijl, terzelfder tijd dat. b) zodat. c) ingeval dat, wanneer, indien; op indien, in geval dat. d) mits, op voorwaarde dat. e) als redengevend voegw.; van oorzaak, doordien; van reden, omdat, van grond, daar, naardien. f) opdat, in de hoop dat.

Indijc, znw. m. Binnendijk.

Indiken, zw. ww. tr. Bedijken, door een dijk omgeven.

Indoen, st. onr. ww. tr. A. Met de acc. der zaak. 1) Iets in iets anders doen; spijs of drank in de maag brengen; indijken, bedijken. 2) aanbrengen, voordeel. 3) enen iet indoen, iemand in het bezit stellen; enen in iet indoen, iemand het recht op iets bezorgen. B. Met de acc. van de persoon. 1) Inlaten, binnenlaten. 2) iemand ergens plaatsen; in de gevangenis zetten. 3) iemand in een stad drijven, een vijand terugdrijven; in het nauw brengen.

Indopen, indoopen, zw. ww. tr. Indopen.

Indracht, znw. vr. 1) De inslag van een weefsel. 2) schade, afbreuk; tekortkoming in een verplichting. 3) verwarring, tweedracht (oostmnl.).

Indraeyen, indrayen, zw. ww. tr. Iets in iets vastzetten.

Indragen, innedragen, indregen, zw. ww. I. Trans. 1) Opdoen, inslaan, bergen; in huis brengen, opbergen; in zich dragen, bevatten. 2) als inslag in een weefsel brengen. 3) in de war maken, in verwarring brengen (oostmnl.). II. Intr. Indringen, met geweld in iets doordringen; inbreken; als znw., geweld.

Indrift, znw. vr. 1) Het drijven van vee in een weide, een bos enz. 2) aandrift, gloed.

Indringen, st. ww. intr. Binnendringen; als wederk., zich indringen.

Indrinken, st. ww. tr. Inzuigen, in zich opnemen, een vloeistof.

Indriven, st. ww. I. Trans. Indrijven, drijven in een weide, een bos; terugdrijven, een vijand in een stad. II. Intr. Binnendringen.

Indruc, znw. m. Stempel of merk dat op iets wordt gedrukt, indruksel.

Indrucken, zw. ww. tr. 1) Indrukken, doen indringen. 2) inprenten, op het hart drukken.

Indruckenisse, znw. vr. Indruk, impressie.

Indruckinge, znw. vr. 1) Het indrukken of doen doordringen van iets in iets anders. 2) indruk, impressie.

Indrupinge, zw. ww. intr. Invloed van het bovenaardse; ook dat indrupen.

Indruppen, zw. ww. tr. Indruppelen.

Ineen, bnw. I) In alineen. 2) bij ww. (ineen, in of aan elkander); ineenbinden, ineenbacken, ineendragen (overeenstemmen), ineencripen, ineencrimpinge, ineenschieten (zich verbinden, tot elkaar komen), ineensetten, ineenslaen, (tr., stuk slaan; intr., zich verenigen), ineensmelten, ineensmeltinge, ineenversamen (samenlopen, van rivieren), ineenvouden, ineenwalken (ineendraaien, tot een klomp maken), ineenwassen.

Ineischen, zw. en st. ww. tr. 1) Binnen laten komen; tot zich trekken of lokken. 2) in recht roepen, dagen.

Inerven, innerven, zw. ww. tr. i) Iet inerven, door erfenis een goed op iemand of aan iets (een klooster b.v.) brengen. 2) enen inerven, eigendom aan iemand overdragen.

Ineten, st. onr. ww. tr. Inslikken, opvreten.

Infele, infel, infule, znw. vr. Mijter, bisschopsmuts.

Infenaer, znw. m. Wijnmenger, wijnkleurder (?).

Inferen, infereeren, zw. ww. tr. Wijnkleuren (?).

Informatie, informacie, znw. vr. 1) Ambtelijk onderzoek. 2) mededelingen, toelichting.

Informere, infermeren, infremeren, firmeren, zw.ww. tr. Onderrichten, leren; ophitsen; iemand ergens toe brengen, opstoken (met tote).

Infracteur, znw. m. Hetzelfde als inbreker; ook infringerer, infringeerre.

Ingaderen, zw. ww. tr. Inzamelen.

Ingaen, innegaen, ingangen, st. onr. ww. I. Intr. 1) Ingaan, binnengaan; tot enen ingaen, bij iemand komen, hem bezoeken; als znw., toegang; treden in een gilde; komen op een door rechtbank of overheid aangewezen plaats; ingaen in der becoringe, zich overgeven aan de verleiding. 2) in het gemoed gaan, ter harte of aan het hart gaan; met veranderd ondw., belang stellen in, oren hebben naar iets. 3) aanvangen, beginnen, een ambt aanvaarden; als znw., ingang, aanvang, begin. 4) stuk gaan, breken; van dijken, doorbreken; van het land, door een doorbraak overstroomd worden. 5) gebruikt worden voor, besteed worden aan; sijn goet sal daervoor ingaen. II. Trans. 1) In iets gaan of komen; in iets (een gilde) treden. 2) aangaan, een verbond.

Inganger, znw. m. Hij die in- of binnengaat.

Inganc, ingang, znw. m. 1) Ingang: a) abstract, het in- of binnengaan; het opgenomen worden in een gilde of broederschap; het geld daarvoor betaald, intreegeld. b) concreet, ingang, toegang; bres; plaats waar men in een land komt, grens; weg of middel om tot iets te komen. 2) aanvang, begin.

Ingebet, ingebede, znw. o. Innig gebed.

Ingebieder, innegebieder, znw. m. Gerechtsbode, gemeentebode (die dagvaardt).

Ingeboedel, ingebuedel, ingeboedelt, ingebodelt, znw. o. Inboedel.

Ingeboorlinc, ingebaerlinc (oostmnl.), znw. m. Ingeborene.

Ingeboortich, ingeboirtich, ingebortich, bnw. 1) Ingeboren, inheems. 2) ingeboren, van naturen eigen.

Ingeboren, innegeboren, bnw. 1) Van een bepaalde plaats afkomstig, er in geboren. 2) ingeschapen, aangeboren.

Ingebot, znw. o. Het recht om iemand voor zijn rechterstoel te dagen.

Ingebreke, ingebreecke, znw. Inbreuk.

Ingebringen, inbrengen, zw. onr. ww. tr. 1) Naar binnen (in de keel) krijgen. 2) Iemand iets aan (in) het verstand brengen, een duidelijke voorstelling van iets geven.

Ingedarmte, znw. o. Ingewand.

Ingedenkich, ingedinkich, bnw. Indachtig.

Ingedachte, ingedochte, znw. o. Iemands diepste of geheimste gedachten.

Ingedoeme, ingedome, ingedom, znw. o. 1) Ingewanden. 2) Huisraad, inboedel.

Ingedoemte, ingedompte, ingedomete, ingedomte, ingediempte, ingeduempte, ingedoemet, znw. o. 1) Ingewanden, schoot; dat ingedoemte der kerken, de schoot der kerk, de gemeenschap der gelovigen. 2) binnenste, gemoed, hart; gemoedsbeweging; van een mens, teder beminde, lieveling. 3) inboedel.

Ingeerft, deelw. bnw. Rechthebbende.

Ingeesten, zw. ww. tr. 1) Bezielen, ingeven, inspireren; als znw., bezieling, inspiratie. Ingeestinge; ook; levensgeest, adem.

Ingegieten, zw. ww. tr. Ingieten, inzwelgen.

Ingegraven, deelw. bnw. Ingesneden, uitgehouwen; ingegraven steen.

Ingehoolt, deelw. bnw. Doorgraven, waarin een gat is gemaakt.

Ingehout, ingehaut, ingehalt (oostm.), znw. Inhoud; na ingehout, naar luid (van).

Ingekeert, deelw. Ingekeerd tot zichzelf, zich met zijn zielenleven bezig houdende. Ingekeertheit.

Ingecomen, deelw. bnw. Van elders gekomen; een ingecomen man, een vreemdeling.

Ingecrigen, st. ww. tr. 1) Binnen krijgen, in een stad krijgen, b.v. gewapenden. 2) inkrijgen, meester worden.

Ingelant, bnw. Landbezit hebbende in (een streek, waterschap, polder); als znw., ingeland.

Ingeleiden, zw. ww. tr. Binnenleiden.

Ingelijcs, insgelijcs, ingelijx, ingelike, bijw. Evenzo, eveneens.

Ingelt, znw. o. Rente, gevestigde renten.

Ingelt, znw. o. Geld betaald voor het innen van betaalde schuldvorderingen.

Ingeneichtheit, znw. vr. Geneigdheid, genegenheid.

Ingenoot, znw. m. Ingezetene.

Ingenomenheit, znw. vr. Het bevangen of bezield zijn met de geest Gods, term der mystieken.

Ingeprenten, inneprenten, zw. ww. tr. Inprenten, overplanten in iemand (een denkbeeld).

Inger, enger, znw. Afpersing, knevelarij.

Inger, znw. m. Inner van boeten.

Ingeschiet, znw. o. Inslag in een weefsel.

Ingeschrifte, inschrift, znw. o. Inschrift, opschrift.

Ingesegel, insigel (oostmnl.). Zegel; klein zegel.

Ingeset, deelw. bnw. Opzettelijk, vooraf beraamd.

Ingeseten, znw. m. Ergens woonachtig; ergens in huis wonende; als znw., ingeseten, ingesetene, inwoner, ingezetene, ook zonder burger te zijn.

Ingesette, ingeset, znw. o. 1) Instelling, inzetting, verordening, besluit; verdrag. 2) bepaling van een verordening, een vrede enz.

Ingesien, deelw., als absoluut nv. In aanmerking genomen.

Ingesinde, ingesinne, znw. o. De gezamenlijke bedienden in een huis; huisgenoten, huisgezin.

Ingesinde, znw. m. Dienaar, bediende.

Ingeslagen, deelw. bnw. Ingevallen, uitgeteerd.

Ingeslupen, st. ww. intr. Binnensluipen.

Ingestampen, zw. ww. tr. Instampen, inscherpen.

Ingetogen, deelw. bnw. In zich zelf gekeerd, in gepeinzen aan het hemelse verzonken; ook ingetrocken.

Ingevalle, voegw. Voor het geval dat, in geval.

Ingeven, innegeven, st. ww. tr. 1) In handen stellen, overhandigen; ute ende ingeven, uitgeven en ontvangen of innen. 2) iemand iets in het gemoed geven; als znw.: a) bezieling. b) inblazing. 3) Instorten, geven, aanbrengen, een eigenschap. Ingevinge, Ingever.

Ingewade, ingewaet, znw. o. Ingewand; ook ingewant (ingewan), ingeweide (ingewei, ingewede). Ingewinnen, st. ww. tr. 1) Inkrijgen, binnenkrijgen, boeten, schuld. 2) inkrijgen, ergens in krijgen, een paard in een schip.

Ingewortelt, deelw. bnw. Geworteld of vast in iets, met een persoon als ondw.

Ingieten, st. ww. I. Trans. Ingieten, instorten. II. Intr. Binnenstromen.

Ingietinge, ingetinge, znw. vr. Overstorting, instorting van de H. Geest.

Ingiftinge, znw. vr. Vergiftiging, ook in zedelijke zin.

Ingloedich, bnw. Vurig, brandende in een geestelijke gloed. Ingloedicheit.

Ingloeyende, ingloyent, deelw. bnw. Door en door gloeiend, brandend heet.

Ingraven, st. ww. tr. Graveren, in relif bewerken.

Ingraven, (st. en) zw. ww. tr. Binnen een gracht brengen, om iets een sloot of gracht maken. Ingravinge, omwalling.

Ingroene bnw. 1) Hoog groen. 2) naam van verschillende planten, immergroen. Vinca.

Inhalen, innehalen, zw. ww. tr. 1) Innen. 2) inhalen, innemen. 3) inademen. 4) inslikken. 5) in zich opnemen. 6) aandammen, aanplempen; uitgezakte grond, ophalen. 7) binnenhalen, binnenbrengen. 8) inhalen, feestelijk ontvangen.

Inhangen, zw. ww. intr. Onafscheidelijk verbonden zijn met (iets of iemand).

Inhebben, zw. onr. ww. tr. 1) Inhebben, inhouden; bij zich, in zich houden. 2) in zijn bezit hebben. 3) betekenen.

Inheemsch, inhems, bnw. 1) In huis wonende, inwonend. 2) ingeboren, inlands.

Inheffen, st. ww. tr. Heffen, beuren, innen.

Inhertelike, bijw. Zeer hartelijk, innig.

Inhertich, bnw. Vurig, innig.

Inhibitie, znw. vr. Akte van een rechter waarin hij verklaart dat iemand zich onder zijn rechtsmacht heeft gesteld, en waarbij dus aan andere rechters verboden wordt zich rechtsmacht over hem aan te matigen.

Inhoekede, bnw. Uitspringende hoeken hebbende.

Inholich, bnw. Ingezonken, ingevallen, hol.

Inhorten, zw. ww. intr. In de strijd rijden, zich in een strijd mengen.

Inhouden, innehouden, inhouwen, inhoilden, inhalden (oostm.), st. ww. tr. 1) Inhouden, bevatten; als znw., inhoud. 2) inhouden, bezet houden. 3) inhouden, niet uitbetalen, geld.

Inhoudinge, inhaldinge, inholdinge, znw. vr. Inhoud; ook inhout (inhalt, oostmnl.).

Inhouwe, inhouw, znw. m. Insnijding, keep; ook inhouwinge.

Inhouwen, st. en zw. ww. tr. Inhakken, insnijden.

Inhuren, inhuyeren, zw. ww. tr. 1) Een huis huren in een stad. 2) opnieuw huren.

Inich, bnw. Hetzetzelfde als innich. 1) Doordringend tot in iemands binnenste, doordringend (klemtoon op drin). 2) inige dijc, binnendijk.

Injegenwerdich, bnw. Tegenwoordig.

Incant, znw. m. Binnenkant, binnenzijde.

Incarcereren, zw. zw. ww. tr. Inkerkeren.

Incarnacie, incarnacioen, znw. vr. Vleeswording of menswording van Christus, Christus geboorte.

Inke, verwonding van een bepaalde grootte. Zie enke.

Inkeer, znw. m. Inkeer in zichzelf, het zich verdiepen in zijn gemoedsleven.

Inkel, znw., enkel. Zie anclau en enkel.

Inkelike, bijw. Enkellijk, alleenlijk.

Inken, zw. ww. tr. (Een wond) meten.

Inkeren, inkeeren, zw. ww. I. Intr. 1) Ergens zijn intrek nemen, naar huis gaan. 2) tot zichzelf inkeren. II. Trans. Doen terugkeren in (een stad enz.). III. Wederk. Hetzelfde als intr., 2). Inkerven, st. ww. tr. Inkerven, insnijden.

Inkiken, st. ww. intr. In-, naar binnen kijken.

Inclaveren, inclaveeren, zw. ww. tr. Insluiten.

Incleden, zw. ww. tr. 1) Inkleden, kleden in een gewaad. 2) bekleden met een ambt.

Inclimmen, st. ww. intr. In-, binnenklimmen.

Inclocken, zw. ww. intr. Op een hoorbare wijze ingezwolgen worden.

Incloppen, zw. ww. tr. Kloppen om ingelaten te worden (= cloppen om in). Vgl. inroepen, Intr.

Inclouwen, znw. o. Hetzelfde als anclau, enkel. Incloven, zw. ww. tr. Inhouwen, inhakken.

Incluus, incluis, bijw. Ingesloten, ergens in begrepen, incluis.

Incnoppen, incnuppen, zw. ww. tr. In iets knopen.

Incomelinc, incommelinc, znw. m. Vreemdeling; ook incomendelinc.

Intomen, innetomen, incommen, st. onr. ww. intr. 1) Inkomen, binnenkomen, zijn intocht houden; als znw., intocht; komst. 2) in recht verschijnen; ook 㩮liggenӠ(zie gisel). 3) lid worden van een broederschap of corporatie; als znw., intrede in een gilde, en: intreegeld; ook incomgelt. 4) beginnen. 5) binnenkomen, van de oogst; ook met een datief, iemand ten deel vallen, aankomen. 6) overkomen. 7) in iemand opkomen.

Incominge, incomminge, znw. vr. Opbrengst, inkomsten; ook incom(m)eninge.

Incomste, znw. vr. Inkomst, intocht; blide incomste, intocht van een vorst in een stad na zijn inhuldiging.

Incopen, zw. onr. ww. tr. Inkopen, inslaan.

Incrachtelike, bijw. In hoge mate.

Incrigen, zw. ww. I. Trans. Binnenkrijgen, in zijn bezit krijgen. II. Intr. Zijn intrek nemen, ergens heen gaan.

Incrimpen, st. ww. intr. Inkrimpen, verschrompelen.

Incrommen, zw. ww. tr. Krommen, buigen.

Incruden, st. ww. tr. 1) Enen incruden, iemand in iets drijven of jagen, b.v. in een strijd. 2) iet incruden, iets in iets drijven of doen doordringen.

Incrupen, st. ww. intr. Naar binnen, in iets kruipen.

Inct, inket, inc, int, hint, znw. m. en o. Kleurstof om te schrijven, inkt; inktvis.

Incthorn, inchorn, inthorn, inchoren, znw. m. Inktkoker.

Inctvat, znw. o. Inktpot.

Incubus, znw. m. Boze geest, die nachtmerrie veroorzaakt, een vrouw bezwangert.

Inladen, st. ww. tr. Laden, koopwaren; spijs in grote hoeveelheid gebruiken.

Inladen, zw. ww. tr. Tot zich doen komen, tot zich roepen.

Inlage, znw. vr. 1) Nieuwe dijk (inlaagdijk), gelegd achter een dijkvak, dat vermoedelijk niet meer te houden is; ook: de oppervlakte tussen de inlaagdijk en de oude dijk. 2) al wat in iets bewaard wordt, kostbaarheden, kleinoden.

Inlande, znw. m. en vr.; inlant, znw. o. Het recht om in een land te wonen, herroeping van ballingschap.

Inlander, inlender, znw. m. Ingeborene.

Inlandsch, inlantsch, bnw. Binnenlands.

Inlapen, zw. ww. tr. Inslurpen.

Inlaten, st. ww. tr. 1) In-, binnenlaten. 2) (wijn) gieten in een vat. Inlatinge, het brengen van spijs in de keel.

Inleesten, zw. ww. tr. In gijzeling liggen.

Inleggen, inlecgen, zw. ww. tr. 1) Inleggen, deponeren. 2) inslaan, opdoen, opslaan. 3) iemand in gijzeling leggen. 4) inbrengen, bijbrengen, getuigen. 5) dichtmaken, sluiten, een slagboom, een sluis.

Inlegger, znw. m. 1) Hij die een polder indijkt. 2) beambte belast met het toezicht in de waag.

Inleiden, inleden, zw. ww. tr. 1) Inleiden, binnenleiden; doen binnengaan; ook: plechtig in de kerk brengen, een bruid; installeren, raadsleden; brengen tot het rechte begrip van iets, inleiden in een vak; iemand inrekenen. 2) iemand gerechtelijk stellen in het bezit van iets, een goed, een erfenis enz. Inleidinge (inledinge).

Inleider, znw. m. 1) Hij die iemand ergens brengt; ook: tot iets brengt. 2) hij die zich gerechtelijk in iets doet inleiden.

Inleken, st. en zw. ww. intr. Indringen, doorsijpelen, van water.

Inlems (ch), bnw. Inheems ingeboren.

Inlesen, st. ww. tr. Inzamelen; bijeenzamelen, schrapen.

Inleveren, zw. ww. tr. Een opgave doen aan de overheid.

Inlichamen, zw. ww. tr. Inlijven, in zijn lichaam of in het ene of andere lichaam opnemen

Inlichten, inluchten, zw. ww. tr. Verlichten, bestralen; als znw. bestraling, het doordringen van het goddelijke licht in het menselijk gemoed. Inlichtinge.

Inliggen, inneliggen, inneleggen, zw. ww. intr. 1) In het kinderbed liggen. 2) op bevel van het gerecht liggen (logeren, op eigen kosten verblijf houden), op een bepaalde plaats totdat aan een bevel of een verbintenis zal zijn voldaan, in gijzeling liggen. 3) logeren. 4) enen inliggen, met een zaak als ondw., in iemand (zijn geest, gemoed) gelegen zijn.

Inligger, inlegger, znw. m. Hij die in vrijwillige gijzeling, leisting, ook: huisarrest, ligt.

Inloop, znw. m. 1) Het inlopen, betreden van eens anders gebied. 2) aanval, aanvechting.

Inlopen, st. ww. intr. 1) In de strijd gaan. 2) doorbreken, bezwijken, van dijken. 3) van laken, krimpen.

Inlosen, inlossen, zw. ww. tr. Inlossen.

Inluchticheit, inlichticheit, znw. vr. Openbaring.

Inluden, inluyden, zw. ww. tr. Inluiden.

Inmaeyen, zw. ww. tr. Oogsten.

Inmanen, zw. ww. tr. 1) Invorderen, boeten, schulden enz. 2) iemand aanzeggen dat hij zich voor een gerecht stellen, of op een bepaalde plaats inliggen moet; aanmanen om te betalen. 3) iemand aanmanen om tot hem te komen. 4) enen iet inmanen, iemand iets op het hart drukken of inprenten.

Inmengen, zw. ww. tr. Onder iets mengen.

Inmennen, zw. ww. tr. Op wagens binnenbrengen.

Inmeten, st. ww. tr. Door meten krijgen (van de koper, tegenover uutmeten, van de verkoper); van land, opmeten, uitmeten.

Inmidden, voorz. met de datief. In het midden van, midden op, midden in; ook inmids, inmits.

Innarenstelike, innerenstelike, bijw. Ernstig, met aandrang.

Inne, bijw. zie in; inne werden, maken, op de hoogte komen, brengen.

Inne, znw. vr., in de uitdrukking in (an) inne, met ww.: In inne werden, bemerken, gewaar worden; in inne sijn, weten, kennen, ergens van overtuigd zijn; In inne maken, doen, doen weten, bekend maken.

Inneigen, zw. ww. intr. Overhellen tot; als znw., neiging. Inneiginge.

Innelijc, inlijc, bnw. Innig, vurig. Innelike (inlike).

Innemen, innenemen, st. ww. tr. 1) In ontvangst nemen, innen; als znw., ontvangsten; met van, op, bijeenbrengen uit de opbrengsten van. 2) iemand opnemen in (een huis, stichting enz.). 3) bezetten, bezet houden. 4) in zich opnemen. 5) zich iets aantrekken, iets bedenken; iet diepe innemen, iets zwaar opnemen. 6) zich voornemen. 7) opmaken, nagaan, met ute (oostmnl.). 8) innemen, een vracht, lading enz.

Innemen, znw. m. Ontvanger.

Inneminge, znw. vr. Aanneming, aanvaarding.

Innen, hinnen, zw. ww. tr. Invorderen, innen; inzamelen; verkrijgen, verwerven.

Innentlijc, bnw. (oostmnl.). Innig, vurig. Innentlijcheit, innentlike.

Inner, comp. van inne; als bnw. Innerlijk, inwendig; na den inren menschen.

Inneren, zw. ww. tr. Iemand iets aantonen en het in recht tegenover hem bewijzen.

Innerlijc, inrelijc, inderlijc, bnw. Innerlijk, inwendig. Innerlike (Indelike), inniglijk, uit het diepst van het gemoed.

Innerst, inderst, inrest, bnw. Binnenst, innerlijkst, het minst naar buiten blijkende; dat innerste, het binnenste deel van iets; ook: het binnenste, het gemoed.

Innich, inich, bnw. 1) Inwendig; innerlijk; innige, inige wech, innichwech (inningwech), binnenweg; innige dijc, binnendijk; enen innich bliven, iemand bijblijven, hem in het geheugen blijven; dat innichste, het binnenste. 2) innig, vroom, devoot. 3) oprecht, uit het diepst van het gemoed opwellende of daar zetelende.

Innicheit, znw. vr. 1) Vroomheid, innigheid, devotie; vurigheid van geest. 2) warme genegenheid, innigheid.

Innichlike, innechlike, bijw. I) Van binnen, in zijngemoed, bij zich zelven. 2) met heilige ijver, innig, vurig. 3) uit innige liefde.

Inninge, znw. vr. 1) Inning, inzameling. 2) ontvangst.

Innocent, bnw. Onschuldig; als znw. mv., de onnozele kinderen, die in den Bethlehemse Kindermoord zijn omgebracht.

Innoden, zw. ww. tr. Tot zich roepen of nodigen; als znw., uitnodiging, drang.

Inpanden, innepanden, zw. ww. tr. Door panding innen of invorderen.

Inplanten, zw. ww. tr. Inplanten, in de grond; ook: in het gemoed.

Inplokede, znw. vr. Roerende goederen, inboedel.

Inporre, bijw. In beweging, op weg.

Inporter, inpoorter, znw. m. Burger van een stad, die daarin woont.

Inpoten, zw. ww. tr. Inplanten, in de grond zetten.

Inprenten, inprinten, zw. ww. tr. 1) Indrukken, een beeld of stempel in iets drukken. 2) inprenten, in het gemoed.

Inprentinge, inprintinge, znw. vr. Indruksel, stempel, type.

Inqueste, inquesten, znw. vr. Ambtelijk onderzoek.

Inraden, st. ww. tr. Inblazen; als znw., inblazing.

Inradinge, znw. vr. 1) Bezieling, inspiratie. 2 inblazing.

Inredich, inredende, inrittich, inridich, bnw. Opengescheurd; ene inredich wonde, een open wond (?).

Inregenen, zw. ww. intr. Inregenen.

Inrekenen, zw. ww. tr. Er in begrijpen; ingerekent, er onder begrepen, incluis.

Inriden, st. ww. I. Intr. 1) Inrijden, in een stad rijden. 2) zich in een strijd mengen. 3) in een land plunderen, huishouden. 4) hetzelfde als inliggen, 2). II. Trans. 1) Bestoken, een inval doen in (een land). 2) schout, boeten inriden, executeren, hen die in gebreke zijn gewapenderhand dwingen ze te voldoen. 3) gezegd van een dijksbestuur, gaan (inriden) in de herberg op kosten van de nalatige, totdat een niet behoorlijk gemaakt dijkvak in orde is gebracht; dit geschiedde op de ‘inridende schouw.’

Inridich, inredich, inrederich, bnw. Door vijandelijke aanvallen verwoest, plat gebrand.

Inridinge, znw. vr. Krijgstocht, strooptocht.

Inrinnen, st. ww. tr. Inlopen, met een aanval verbreken of vernielen.

Inrisen, st. ww. intr. Met de datief. In iemand opkomen.

Inroepen, inropen, inruepen, st. ww. I. Trans. 1) Iemand om hulp of steun aanroepen. 2) dagvaarden, oproepen. 3) iet inroepen, door omroepen bekend maken. II. Intr. Roepen om ingelaten te worden.

Inrumen, zw. ww. tr. Toestaan, aan iemand gelegenheid tot iets geven; iemand toestaan een eed te doen.

Inrunen, zw. ww. tr. Influisteren; inblazen; alsznw., bezieling, inspiratie.

Insaeyen, insayen, zw. ww. tr. Inplanten, poten in (de grond).

Insacken, zw. ww. tr. In een zak doen.

Insate, znw. vr. Hetzelfde als inlage. 1).

Inschaffen, w. ww. tr. Indoen.

Inschel, inschellich, bnw. Dol, razend, krankzinnig.

Inschenken, inschinken, zw. ww. tr. Inschenken.

Inschepen, zw. ww. tr. In een schip laden.

Inschieten, st. ww. I. Trans. 1) Naar binnen, in een bepaalde richting schieten, een werptuig. 2) snel iets ergens in brengen; iets in een kuil werpen; als weversterm, de inslag maken; snel inslikken, naar binnen schieten, gulzig eten, spijs. 3) verliezen, erbij inschieten. II. Intr. Snel binnenkomen; met een datief, binnenvliegen, erin vliegen, den mont der hellen inschieten.

Inschijn, znw. m. Het schijnen in iets, het bestralen van het gemoed met goddelijk licht.

Inschilt, znw. o. Een schildje in het midden van een schild, hartschild; verkleinwoord, inschildekijn.

Inschicken, zw. ww. tr. In iets doen of brengen.

Inschine, inschon, bijw. Blijkbaar, duidelijk; inschine sijn, doen, maken.

Inschinen, st. ww. intr. In iets schijnen, iemands gemoed bestralen.

Inschinich, bnw. Helder verlicht, schitterend.

Inschone, bijw. Op een zeer schone wijze.

Inschoren, zw. ww. tr. Inscheuren, havenen.

Inschouwen, zw. ww. tr. Schouwen of zien in. Inschouwer der herten, God.

Inschriven, inneschriven, st. ww. I. Trans. 1) Inschrijven, optekenen, in een boek, een lijst e. a. 2) bekladden, knoeien in een geschreven stuk. II. Wederk. Zich schriftelijk verbinden (oostmnl.). Inschrivinge.

Inschuldich, bnw. Schuldig.

Inschult, inschout, znw. vr. Schuld die nog gend moet worden, die men nog te vorderen heeft, credit.

Inschuppen, inschoppen, zw. ww. tr. Met een schup of schop in iets doen.

Insegel. Hetzelfde als ingesegel.

Inseggen, zw. onr. ww. tr. Door een plechtige verklaring aan een balling vergunning geven om in zijn woonplaats terug te keren.

Inseilen, zw. ww. tr. In of naar iets zeilen.

Insekeren, zw. ww. tr. In zekere bewaring nemen, inrekenen.

Insenden, inseinden, insinden, zw. ww. tr. 1) Iemand zenden, opzenden, ergens heen zenden, bepaaldelijk naar een overheidspersoon. 2) iet insenden,

iets in iemand of iets doen gaan of doen komen; ingeven, instorten; iets goeds; als znw., invloed of werking van God; inblazen.

Insender, znw. m. Hij die den mens een gedachte of stemming instort, van God.

Insendinge, znw. vr. Ingeving, inspiratie; inblazing.

Insenken, zw. ww. tr. Doen inzinken of neerdalen, onderdompelen; wederk., zich verdiepen in, zich door studie geschikt maken voor iets.

Inset, znw. m. 1) Opzet, beraamd plan; gewapende onderneming. 2) inzetting.

Insete, hetzelfde als insate en onlage.

Inseten. Hetzelfde als ingeseten.

Insetten, zw. ww. tr. 1) Iets in iets zetten; een pijl, speer, richten, afschieten; een gebroken lid zetten (op zijn plaats). 2) instorten, in iemand zenden, hem toedelen, van God. 3) inzetten, instellen, verordenen. 4) vaststellen, bepalen; beramen, op het touw zetten. 5) in orde brengen, klaarmaken; een rechtszaak instrueren. 6) opleggen; een straf of penitentie opleggen. 7) verpanden, als onderpand zetten. 8) hetzelfde als inleiden, 9); hem in iet laten insetten, zich (door een proces) in het bezit doen stellen van iets.

Insetter, znw. m. Beginner, stichter; ook: aanstichter, aanstoker.

Insettinge, nw. vr. 1) Inzetting, wettelijk voorschrift. 2) besluit.

Insicht, znw. o. Inzicht, bedoeling.

Insieden, st. ww. I. Intr. Verkoken, door koken verminderen. II. Trans. Laten verkoken.

Insien, st. onr. ww. I. Intr. 1) Goed toezien; als znw., aandacht, opmerkzame beschouwing. 2) naar binnen zien, zichzelf tot het voorwerp van zijn beschouwingen maken; als znw., godsdienstige zelfbespiegeling. II. Intr. Inzien, inzage nemen van iets.

Insijn, st. onr. ww. intr. Zijn in, zich bevinden in; als znw., verblijf, het wonen in iemand of iets.

Insinkelijc, insenclijc, bnw. Moerassig, waar men licht inzakt.

Insinken, zw. ww. I. Intr. 1) In de grond zinken. 2) in iets zinken of doordringen. 3) in de diepte van iets doordringen; als znw., het wegzinken in iets, het geheel van iets vervuld zijn. II. Trans. Doen neerdalen of afdalen, zijn geest in iets; wederk., zich verdiepen.

Insitten, st. ww. intr. In iets zitten; in de kraam liggen.

Inslach, znw. m. A. Van inslaen, tr. 1) Inslag in een weefsel. 2) het inslaan van mondbehoeften; voorraad, voedsel; veevoeder. 3) het brengen van vee in een weide. B. Van inslaen, Intr. 1) Het wegzinken, mystieke term. 2) beroering van het hart door Gods geest tot bekering.

Inslaen, inneslaen, st. ww. I. Trans. 1) Inslaan, iets in iemand of iets slaan, met geweld doen doordringen; ook: enen inslaen, iemand slaan zodat de slag in hem doordringt. 2) insluiten; iemand in boeien sluiten of klinken; een paard, inspannen; valen inslaen, met bedrog te werk gaan (eigenlijk Ҷale paarden inspannenө; (een weiland) afzetten, omheinen. 3) inslaan, de inslag maken in een weefsel. 4) (voorraad) opdoen, inslaan. II. Intr. 1) Ergens in rijden, zich te paard ergens in begeven, vooral in een strijd; enen inslaen, op iemand inrijden; ingeslagen comen, hard komen aanrijden. 2) van werklieden, op het werk komen, beginnen te werken. 3) snel ergens binnenkomen, naar binnen ijlen; van het licht, ergens indringen.

Inslepen, zw. ww. tr. (Zware vrachten) ergens in brengen.

Inslicken, inslickeren, zw. ww. tr. Inslikken, inslokken.

Inslinden, st. ww. tr. Hetzelfde.

Inslingen, st. ww. intr. (oostmnl.). Insluipen.

Insliten, st. ww. tr. Een vonnis vellen waarbij aan iemand vergund wordt in de stad terug te komen.

Inslocken, inslonden, inslorpen, zw. ww. tr. Inslokken, inslurpen.

Inslupen, st. ww. intr. Binnensluipen

Insluten, st. ww. tr. Insluiten, in iets opsluiten.

Insmiten, st. ww. tr. Ingooien, inwerpen.

Insniden, st. ww. tr. Ergens een snee of een keep in maken. Insnidinge.

Insoenen, innesoenen, insuenen, zw. ww. tr. Bij een verzoening iemand vergunnen weer in de stad te komen; in het pass. en als intr., dat recht verkrijgen.Insoeninge.

Insonderlike, bijw. Afzonderlijk, in het bijzonder; ook insonderheit (insunderheit).

Insouten, zw. ww. tr. Inzouten, vlees.

Inspannen, st. ww. tr. Inspannen, een trekdier.

Inspeten, zw. ww. tr. Met een scherp werktuig een gat in iets maken.

Inspiracie, insperacie, znw. vr. Ingeving, inwerking van Gods geest op het gemoed.

Insplissen, zw. ww. intr. Scheiding maken tussen de delen van n gebied, als een wig er in schieten.

Insprake, znw. vr. Inspraak, de stem Gods in het gemoed; aanspraak, het spreken tot iemands gemoed.

Inspreken, st. ww. I. Intr. 1) Spreken in iemands gemoed; als znw.: a) inspraak van God, inspiratie. b) inblazing van de duivel. II. Intr. Enen iet inspreken, iemand iets ingeven. Insprekinge.

Inspringen, st. ww. tr. Inspringen.

Inspuwen, inspin, inspiken, st. ww. tr. 1) In iets spuwen. 2) inzwelgen, naar binnen slokken.

Instaen, st. onr. ww. intr. 1) Nabij zijn, ophanden zijn. 2) instaan voor, borg staan.

Installich bnw.; installich werden, ergens (te lang) geplaatst zijn of liggen.

Instammen, instampen, zw. ww. tr. Instampen, inprenten.

Instandicheit, znw. vr.; Instant, znw. m. Borgstelling.

Instant, bnw. Het volgende (ogenblik).

Instantelike, bijw. Met aandrang.

Instaren, zw. ww. intr. Naar binnen zien; staren in het gemoed; ook: staren in de godheid, zich overgeven aan beschouwingen over de godheid; ook als znw.

Instekelinc, znw. m. Ondergeschoven kind; hij die zichzelf de heerschappij aanmatigt.

Insteken, st. ww. tr. A. Van steken, ‘inseken’ 1) Door steken een gat of opening in iets maken; een wapen in iemands lijf steken; een dijk doorsteken. 2) enen insteken, iemand aanvallen; ook met woorden, aandurven. 3) iets in iets steken of vastmaken; een pijl op een boog. B. Van steken, 㳴otenӮ 1) Iets in iets steken of bergen; een wapen in de schede steken. 2) ute- noch in-, verzwijgen (weglaten) noch toevoegen. 3) enen iet insteken, iemand iets insteken of inblazen. 4) iemand ergens plaatsen; ook waar hij niet hoort. Vgl. instekelinc.

Insteker, znw. m. Inblazer, aanstoker.

Instellen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Ter sprake brengen.

Insterven, st. ww. intr. met de datief. Door iemands dood iemands eigendom worden.

Instieren, zw. ww. tr. Toezenden, den mens met God als ondw.

Instippen, zw. ww. tr. Indopen.

Institutie, znw. vr. Het recht om ergens binnen te komen, intrede.

Instoppen, zw. ww. tr. Induwen, volstoppen.

Instorte, innestorte, zw. ww. tr. Iets in iets overgieten of overstorten; de ene of andere deugd of stemming in het gemoed teweegbrengen of overstorten.

Instortinge, bezieling; ook: instigatie, aanstichting.

Instoten, zw. ww. tr. Iemand in een waardigheid inschuiven. Vgl. instekelinc.

Instriken, zw. ww. intr. Ongemerkt in iets komen, binnengaan.

Instruren, instrueeren, zw. ww. tr. Onderrichten.

Instrument, insterment, instrement, isterment, histerment, znw. o. Werktuig, instrument; ook: middel in Gods hand; muziekinstrument; een wapen; teellid. 2) wettelijk bewijsstuk, akte.

Insugen, st. ww. tr. Inzuigen; ook insuken.

Insupen, st. ww. tr. Inzwelgen; ook inswelgen.

Inswemmen, st. ww. tr. In of naar iets zwemmen.

Intasten, zw. ww. I. Intr. 1) Een vijandelijke inval doen. 2) in een boedel tasten, deelgerechtigd zijn. II. Trans. 1) Instippen, indopen. 2) van binnen onderzoeken.

Intebreken, st. ww. intr. 1) Inbreken, vijandelijk doordringen, in een land. 2) doorbreken, van dijken; overstroomd worden, van land.

Integen, intiegen (tjegen). Hetzelfde als entegen.

Integenwordich, bijw. Tegenwoordig. Integenwordicheit.

Intekenen, inteykenen, zw. ww. tr. In iets aantekenen of optekenen.

Intelligencie, znw. vr. Een geestelijk wezen.

Intencie, znw. vr. Bedoeling.

Interden, inneterden intreden, st. ww. I. Intr. 1) Intreden, ergens de voet zetten, ingaan; als znw., ingang. 2) stappen doen tot, overgaan tot. 3) tussen beide komen. 4) met te, op iemand inkomen, hem te keer gaan. II. Trans. Intrappen; vertreden.

Interdict, inderdijt, interdicht, znw. o. De ban, uitgesproken over een zeker grondgebied, het verbod om ergens kerkelijke plechtigheden te verrichten en de sacramenten toe te dienen; als bijw. uitdrukking, onderinterdict.

Interdinge, znw. vr. Het betreden van een grond, het ergens in of optreden, ten teken van inbezitneming.

Interest, znw. m. Schade.

Interlocutorie, znw. vr. Interlocutoir, tussenuitspraak.

Interrogatorie, znw. vr. Lijst van vraagpunten door een der partijen overgelegd, om daarop de andere te horen.

Intert, interd, intart, intaert, znw. m. 1) Intrede, het binnenkomen, -treden; ook als zinnebeeld van inbezitneming of eigendomsverkrijging; intert doen in een sterfhuus, een erfenis aanvaarden, zich in het bezit stellen van een nalatenschap. 2) intert van paise, tussenkomst van derden ten einde vrede te bewerken.

Interval, znw. o. Tussentijd; tijd dat men vrij is van een koorts.

Intien, st. ww. I. Intr. Intrekken, naar binnen trekken. II. Trans. Naar binnen brengen.

Intijts, bijw. Bijtijds, intijds.

Intoe, bijw. 1) Nu, thans, reeds; ook intoewaert.

Intochte, intocht, znw. vr. Tocht of sloot in een polder, die op de molensloot uitkomt.

Intoge, intuege, znw. vr. Dwarsbalken of houten aan een schoeiing.

Intrede, znw. vr. Intocht, intrede; ook intreye (= Frans entre).

Intrec, znw. o. Voorbehoud, tegenspraak; uitstel.

Intrecken, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Intrekken, naar binnen halen. 2) intrekken, tot zich trekken. 3) (de mens) bij zijn gemoed bepalen; ook: (iemand) in zijn wezen opnemen; als znw., term der mystieken. II. Intr. Intrekken, binnentrekken met een leger.

Intreckinge, znw. vr. Tegenspraak, exceptie.

Intricaet, bnw. Ingewikkeld, moeilijk.

Introte, znw. m. Deel van de mis, een beurtzang die door het koor gezongen wordt, terwijl de priester naar het altaar gaat.

Introniseren, zw. ww. tr. Een nieuwe geestelijke waardigheidsbekleder geleiden naar zijn troon; hem feestelijk inhalen.

Intrucken, zw. ww. intr. Hetzelfde als intrecken.

Intruckich, bnw. Ingetrokken, teruggetrokken.

Intunen, intuynen, zw. ww. tr. Omtuinen, omheinen.

Intusschen, intwisschen, bijw. en voorz. I. Bijw. Intussen, ondertussen. II. Voorz. Tussen.

Intwee, bijw. In tween, aan stuk, gebroken.

Invaert, znw. vr. 1) Het invaren; de vrijheid om ergens met een schip te komen; de plaats waar men een rivier invaart of landt. 2) de plaats waar men in- en uitgaat; daer sijn uutvaert ende sijn invaert is, waar iemands gewone verblijf is.

Invaten, innevaten, zw. ww. tr. (Spijs) in grote hoeveelheid nuttigen of stouwen.

Invechten, st. ww. tr. Bevechten, bestormen, een stad; als znw., bestorming.

Inventie, invencio, znw. vr. Het vinden van het kruis van Christus, kruisvinding; de dag der herinnering daaraan is 3 mei.

Inventoir, znw. m. Inventaris, boedelbeschrijving.

Inverlichten, zw. ww. tr. Van binnen (het gemoed) bestralen; ook als znw.

Inversieden. Hetzelfde als insieden.

Inversoenen. Hetzelfde als insoenen.

Invertreden, st. ww. tr. Intrappen, vertrappen.

Investen, zw. ww. tr. 1) In iets vastmaken; iet in sijnre herten investen, van vast. 2) in een veste of bemuurde stad brengen (van veste), of: vasthouden (van vast).

Investigen, zw. ww. tr. 1) In iets vastmaken ofvestigen. 2) een stemming of aandoening, in iemand instorten, van God.

Invitatorie, znw. o. Naam van een kerkgezang, dat bij de vroegmis gezongen werd.

Invleeschen, zw. ww. tr.; ingevleechst werden, vlees worden (van Christus).

Invliegen, st. ww. intr. Naar binnen vliegen; met kracht of snelheid in iets dringen; van water, binnenstromen.

Invlien, innevlien, st. ww. intr. In een stad vluchten.

Invlieten, st. ww. intr. Invloeien, onmerkbaar in iemand vloeien of komen, mystieke term; ook als znw.

Invlietinge, znw. vr. Invloed, onbewuste werking op iemands gemoed.

Invloedich, bnw. Onderlopende, van land.

Invloeyen, invloyen. Hetzelfde als invlieten; ook hetzelfde als bevloeyen en vloeyen (trans.), overstromen. Invloeyinge; ook: invloed.

Invloet, znw. m. 1) Het invloeien van water. 2) onmerkbare en onbewuste werking op het gemoed, invloed.

Invoegen, invuegen, zw. ww. tr. Invoegen.

Invlot, znw. m. Het vloeien der rivieren naar de zee, uitwatering.

Invlote, invloot, znw. m. Hetzelfde als invlietinge.

Invoer, invuer, znw. m. Het naar binnen, in huis, in een schuur enz. voeren of brengen van iets.

Invoeren, invueren, zw. ww. tr. Naar binnen brengen.

Involgen, zw. ww. tr. Iemand vervolgen tot in een stad.

Invollen, zw. ww. tr. Door vollen krimpen, laken.

Invorderen, zw. ww. tr. Innen, invorderen.

Invouden, invouwen, zw. ww. tr. Inwikkelen.

Invoudinge, invouwinge, znw. vr. 1) Inwikkeling. 2) windsel, zwachtel.

Invuer, invier, znw. o. Vuur dat in huis is; brant van inviere, tegenover: brand door hemelvuur, de bliksem.

Invurich, invierich, bnw. Gloeiend, inheet; ook van de geest en zijn werking; vurig, gloeiende van ijver, blakende van innigheid. Invurichlike, invierichlike.

Inwaden, st. ww. intr. Binnenstromen, van mensen.

Inwaer, inwaers, bnw. en bijw.; inwaer doen, bewijzen, waar maken.

Inwaert, inwert, bnw. Binnenwaarts gelegen; die inwertste porte; als znw., dat inwertste, het binnenste deel van iets.

Inwaert, innewaert, inwert, inward, inwaerts, inwerts, bijw. Inwaarts, naar binnen; inwaert roepen, inwaert drinken.

Inwaren, inweren, zw. ww. tr. Gerechtelijk in het bezit stellen. Inwaringe, inweringe.

Inwassen, st. ww. intr. Groeien in, samengroeien met.

Inwater, znw. o. Binnenwater.

Inwech, znw. m. Binnenweg, weg in een polder.

Inwech. Hetzelfde als enwech.

Inwegen, st. ww. tr. Afwegen, een koopwaar. Vgl. inmeten.

Inwelten, inwelteren, zw. ww. tr. Inwikkelen.

Inwendelike, bijw. Van binnen, innerlijk, in het gemoed; innig.

Inwendich, inweindich, inwindich, bnw. Inwendig, innerlijk; bijw., van binnen, in het gemoed; ook inwendichlike.

Inwendicheit, inwindicheit, znw. vr. Gemoed, het binnenste; gemoedsleven, het leven naar de geest, het afgekeerd zijn van de wereld.

Inwenken, inwinken, zw. ww. tr. Door wenken binnenlokken of tot zich roepen.

Inwentelen, inwintelen, zw. ww. tr. Inwikkelen, inrollen.

Inval, znw. m. 1) Het in iets vallen. 2) invallende gedachte, zowel ten goede als ten kwade leidende; doe creech die guede abt een inval van Gode. Invallen, innevallen, st.ww. intr. 1) In iets vallen. 2) invallen in een land. 3) invallen, instorten. 4) ergens zijn intrek nemen. 5) inkomen, binnenkomen, van renten e. a. 6) invallen, van gedachten. (oostmnl.) tegenstand bieden; als znw. tegenspraak, verzet.

Invallinge, znw. vr. Hetzelfde als inval, 2).

Invaren, st. ww. I. Intr. 1) Binnengaan; binnenvaren, invaren; binnenrijden. 2) zijn intrek nemen. 3) zich mengen in een gevecht.4) hetzelfde als inliggen, 2). II. Trans. In iemand varen, met een gemoedsaandoening of de duivel als ondw.

Inwerken, zw. ww. I. Intr. Van binnen werken, werken op Գ mensen gemoed. Werkinge. II. Trans. Een stof, in iets werken; (letters) op iets aanbrengen.

Inwerpen, inworpen, st. ww. tr. 1) Naar binnen werpen. 2) inboezemen, instorten, een gedachte, stemming. 3) ingooien, door werpen vernielen. 4) verwerpen, te niet doen, een koop.

Inwerven, st. ww. tr. Inwinnen, innen; trachten terug te krijgen.

Inwesen, st. ww. intr. In iemand of iets zijn; als znw., wezen, aard.

Inweven, st. ww. tr. Inweven, in iets weven.

Inwinden, st. ww. tr. Inwikkelen.

Inwinnen, st. ww. tr. Innen, invorderen; een bewijskrachtige verklaring afleggen en daardoor invorderbaar maken. 2) inkrijgen, zich meester maken van iets. 3) enen inwinnen, iemand met recht brengen in, doen veroordelen tot, doen verklaren voor; geen poorter inwinnen van borchtocht van dootslagen.

Inwinst, znw. vr. Aanspraak in recht, vordering.

Inwisen, zw. ww. tr. 1) Onderrichten, onderwijzen. 2) Een bepaalde woning aan iemand als verblijfplaats aanwijzen, hem gelasten in een bepaalde plaats te blijven; enen een goet inwisen, iemand verlij geven van een leengoed. Inwisinge, ook: verklaring bij rechterlijke uitspraak dat men ergens in mag gaan,,,inbanningeӮ

Inwonen, zw. ww. tr. Inwonen, ergens vast verblijf houden; in hem selven inwonen, mystieke term, in zichzelf gekeerd en van de wereld afgekeerd zijn.

Inwonende, deelw. bnw. Inwoner; iemand die wel woont in een stad, doch er niet het burgerrecht heeft.

Inwoner, inwoonre. Hetzelfde als inwonende.

Inwonich, bnw. Inwonend; mv. znw., inwoners.

Inwoniger, inwoninger, Hetzetzelfde als inwoner.

Inwoninge, znw. vr. 1) Inwoning, het wonen in een stad; woning. 2) het leven in God, het met de geest wonen of verblijven in het hemelse.

Inwoonlinc, inwonelinc, znw. m. Inwoner.

Inwortelen, zw. ww. I. Intr. Wortels schieten. Vgl. ingewortelt. II. Trans. Wortels doen schieten, ook in het gemoed, zich (een deugd) eigen maken.

Inwriven, st. ww. tr. I) Stuk of fijn wrijven. 2) enen iet inwriven, inpeperen.

Jo, io, yo, bijw. (oostmnl.). Hetzelfde als ie. Altijd, steeds; in elk geval, vooral, toch.

Ypocras, znw. m. Hippocrates, de beroemde Griekse arts; kruidenwijn, hipocras.

Ypocrijtschap, znw. vr. Huichelarij, veinzerij.

Ypocrisie, znw. vr. Hetzelfde.

Ypocrite, yopcrijt, znw. m. Huichelaar. veinzer.

Ypoeritich, bnw. Huichelachtig, geveinsd.

Iris, znw. Een wit edelgesteente.

Irregulaer, irreguleer, eregulier, bnw. Strijdig met de regel; ook met een kloosterregel; als znw., iemand die buiten de

regel der kerk staat, een ongeordende; ook: handelende in strijd met een voorgeschreven regel of orderegel.

Isebeen, ijsbeen, znw. o. Heupbeen; heiligbeen.

Isele, isel, znw. m. IJzel. Iselen. Iselinge, het ijzelen, ijzel.

Iselich, bnw. IJzig, kilkoud.

Iselijc, bnw. IJselijk, verschrikkelijk. Iselike, Iselijcheit.

Iselsteen, znw. m. Steen, gebakken van klei uit de IJssel.

Isen, zw. ww. intr. IJzen, een kille schrik voelen.

Isen, znw. o. Hetzelfde als iser.

Isenagel, znw. m. Spijker van ijs (iets onbestaanbaars).

Isenbaert, isenbart, znw. m. Naam van een vogel, goudleeuwerik, geelvink (oostmnl.).

Isentruut, znw. m. Kerel, Vlaamse boer (?).

Iser, isere, hiser, znw. o. 1) IJzer. 2) naam van voorwerpen van ijzer: a) ijzeren plaat, plaat. b) ijzeren boei, de boeien. c) wapenrusting, harnas. d) het staal of scherp van de speer, pijl. e) een gereedschap van ijzer. f) een folterwerktuig, het gloeiende ijzer dat bij de godsoordelen gebruikt werd. g) hoefijzer. h) een stempel. i) spijker, nagel. Zie ook armiser, duumiser, heciser, laschiser, tingeliser, lijfiser, hoefiser, breciser, quareeliser. Verkleinwoord, iserkijn.

Iserbitere, znw. m. IJzervreter.

Iserbrant, znw. Brandmerk.

Iseren, isern. Hetzelfde als iser.

Isergelt, znw. o. Geld door een gevangene te betalen aan de ambtenaar die hem in boeien sloeg, en ze hem, wanneer hij in vrijheid gesteld werd, weer afdeed.

Iserhart, isernehart, iserhert, znw. m. Gewone of wilde Verbena, hardijzer, een geneeskrachtige plant.

Iserhoet, iserhuet, znw. m. Het metalen kapje onder de helm; helm.

Iserich, bnw. IJzerachtig.

Iserijn, bnw. 1) IJzeren, van ijzer; iserine schoen, schaatsen; iserijn verken, ijzeren varken, iserine beeste, een dier dat, zodra het sterft, door een ander moet worden vervangen. 2) krachtig, sterk. 3) hardvochtig,wreed; onverzettelijk, hardnekkig.

Iserie, znw. vr. IJzerwerk.

Isercleet, znw. o. IJzeren wapenrusting; ook iserpanser.

Isermael, znw. o. IJzerroest, ijzermaal.

Iserman, znw. m. 1) Koopman in ijzer. 2) hij die ijzer bewerkt.

Isermenger, znw. m. Hetzetzelfde als iserman, 1).

Isermine, znw. vr. IJzermijn.

Iserne, isere, znw. vr. IJzerkruid, Verbena.

Iserroest, znw. Hetzetzelfde als isermael.

Iserproever, iserprover, znw. m. Keurmeester van het ijzer.

Iserschare, iserenschere, znw. vr. Schaar waarmee men ijzer vasthoudt dat gloeiend gemaakt wordt.

Isersmit, znw. m. IJzersmid.

Isersnider, znw. m. Stempelsnijder.

Iservonc, iserenvonc, znw. Hamerslag.

Iserwerc, znw. o. IJzerwerk.

Isich, bnw. IJzig; isige coutheit, vrieskou.

Isop, ysop, ysope, znw. vr. Hysop; hysopolie.

Isschen, hikken. Zie gisschen.

Isse, iss (oostmnl.). Hetzelfde als ijs.

Issue, issuwe, znw. vr. en m. Hetzelfde als exue.

Istich, bnw. Wezenlijk, werkelijk bestaand (filosofische term). Isticheit.

Item, bijw. Het gewone woord waarop een (volgende) post op een rekening wordt ingeleid. Evenzo, eveneens; als znw., post van een rekening.

Itlijc, etlijc, vnw. 1) Ieder, elk, zelfst. en bijw. 2) ettelijk, menigvuldig.

Iveren, zw. ww. tr. Iemand vervolgen, verbitteren, het hem lastig maken.

Ivore, ivoor, ivore, ivoren, ivorie, ivorien, ivorijn, znw. o. Ivoor. Ivorijn, bnw.; ivorijnbeen, ivorijntant (ivorentant).

Iwe, uwe, znw. Hetzelfde als ijf, palmboom.

J.

Ja, jae, bijw. 1) Ja, als bevestigingspartikel; ook als znw., en vooral verbonden met een volgend vnw., waarmee het tot een eenheid wordt; jai, jaei (= ja hi, spreek ‘iaiө, jaes, jaet. 2) ja, ja zelfs, ook, zelfs. 3) voorzeker, ongetwijfeld, stellig; jane, dan niet? niet? immers ? toch wel ? ook ja betekent ‘immers’. 4) althans, ten minste. 5) Ja? wezenlijk ? zo?

Jaboye, tussenwoord. Te drommel, sakkerloot!

Jacht, jaget, jaecht, jachte, znw. vr. 1) Het jagen of vervolgen van iemand, vervolging; aanslag. 2) het opjagen van wild, jacht. 3) het najagen of bejagen van iets; een evel jacht jagen, een schandelijk doel beogen. 4) jacht, snelheid, vaart.

Jachthont, znw. m. Jachthond.

Jacinct, znw. m. Een soort van robijn.

Jacinctijn, bnw. Van,ժacinctӠgemaakt; hemelsblauw.

Jaer, jair, znw. o. Jaar; verkleinwoord, jaerkijn; te sinen jaren comen, volwassen worden; nu bi jare, in de tegenwoordige tijd; in doude jaer, in de oude tijd; over jaer, een jaar lang; nu tsjaers; tjaren, van ‘t jaar; vorejare, verjare, verleden jaar; eervorejare, voorverleden jaar; ons Heren jaer, het jaarcijfer; lopeljaer, schoudeljaer, schoutjaer (schalt); schrickeljaer, schrikkeljaar; eens jaers, eertijds, weleer; een liedekijn van eens sjaers, uit de goede oude tijd; een liedekijn van desen jaer, een nieuw liedje; een goet, salich jaer, een zegenwens; een quaet, droeve, droevich jaer, een verwensing; wat quaet jaer, wat duivel ! een quaet jaer, een ongeluk, een ellendeling; dat jaer van gracin, jubeljaar, eeuw jaar; jaer ende dach, de gewone verjaringstermijn, een jaar, zes weken en drie dagen; een geruime tijd.

Jaerbede, znw. vr. De den landsheer toegestane jaarlijkse belasting.

Jaerbeganc, znw. o. Een jaarlijkse lijkdienst voor de ziel van een overledene.

Jaerboec, jaerboic, znw. o. Jaarboek; ook jaergeschichte (oostmnl.).

Jaerdach, znw. m. 1) De na verloop van een jaar weerkerende dag. 2) tijdsverloop van een jaar.

Jaerganc, znw. m. Hetzelfde als jaerdach, 2).

Jaergedinge, jaergedinc, znw. o. Naam van een terechtzitting; dat jaergedinge besitten, het jaergedinge houden; ook hetzelfde als gouwgedinge; ook:

een akte bevattende een verklaring omtrent hetgeen in het jaargeding heeft plaats gehad.

Jaergelijcs, jaergelijx, bijw. Jaarlijks.

Jaergelt, znw. o. Een bepaalde som gelds, die per jaar betaald moet worden of ontvangen wordt, meestal in de vorm van rente of tijns.

Jaergetal, znw. o. De jaren van het menselijk leven of van een tijdperk daarvan.

Jaergetide, jaritide, jarichtide, jarichtijt, znw. o. 1) De op een bepaalde tijd van het jaar weerkerende dag; de verjaardag van iemands dood en de kerkelijke viering van die dag; de mis op die dag voor de ziel van de overledene gelezen; des duvels jaergetide, volksbenaming voor: een onweer. 2) de tijd van een jaar.

Jaergulde, znw. vr. Jaarlijkse rente; jaarlijks inkomen.

Jaercoeke, znw. m. Een feestgebak of op nieuwjaarsdag of op de verjaardag.

Jaercost, znw. m. Jaarlijkse contributie.

Jaerlanc, jaerlang, bijw. Gedurende dit jaar, in dit jaar; weldra, straks; ook; jaerlanc mee; als znw., jaar; over twee jaerlanc.

Jaerlijc, bnw. Jaarlijks, van elk jaar, ieder jaar weerkerende; ook jaerlijcsch.

Jaerljics, jarelijcs, jaerlikes, jaerlics, bijw. Jaarlijks.

Jaerlike, bijw. Jaarlijks, ieder jaar.

Jaerloon, znw. m. Jaarwedde.

Jaerloop, znw. m. De loop van een jaar, tijdsverloop, een zeker gedeelte van een jaar.

Jaermael, znw. o. (oostmnl.). Tijd van een jaar, bepaalde tijd van een jaar, vooral als huur- en pachttermijn.

Jaermarket, jaermaerct, jaermarct, jaermerct, jaermaert, znw. m. en vr. Jaarmarkt, de eens in Դ jaar gehouden markt of mis, kermis. Jaermarctdach, jaermarcttol, geheven van hen die met koopwaren ter jaarmarktgaan.

Jaermisse, jaermesse. Hetzetzelfde als jaermarket.

Jaerpacht, znw. vr. en m. Jaarlijkse pacht of huur.

Jaerpensie, znw. vr. Jaargeld, jaarrente.

Jaerrecht, znw. o. Hetzetzelfde als jaergedinge.

Jaerrente, znw. vr. Jaarlijkse rente; grondrente.

Jaersanc, znw. m. De eenmaal ճ jaar plaats hebbende zingende mis of lijkdienst voor een afgestorvene; hetzelfde als jaergetide.

Jaersavont, znw. m. De kerkelijke viering op de dag voor nieuwjaar; oudejaarsdag.

Jaerschare, jaerschaer, znw. vr. 1) Tijdsverloop van een of meer jaren, rij van jaren; vooraf bepaald aantal jaren, termijn voor pacht, een verbintenis enz. 2) jaaroogst, opbrengst van een jaar; de jaarlijkse opbrengst der belastingen. 3) huur, opbrengst van bepaalde goederen die bij termijnen betaald wordt;

te jaerscharen geven, voor een bepaald aantal jaren verhuren.

Jaerschot, znw. o. Hetzelfde als jaerbede.

Jaersdach, znw. m. De eerste dag van het jaar (Paaszondag, Kerstdag, 1 Januari), nieuwjaarsdag, nieuwe jaersdach.

Jaersijs, jaercijns, znw. m. Accijns, die voor een jaar werd verpacht.

Jaersnacht, znw. vr. Oudejaarsnacht.

Jaerstont, znw. m. en vr. Hetzetzelfde als jaergetide.

Jaertal, jaertale, znw. vr. (en m.). Tijd van n jaar, van meer jaren (vooral oostmnl.); tijd waarop men meerderjarig wordt.

Jaertijt, jaretijt, znw. vr. en m. Tijd van een of meer jaren, gedurende welke een overeenkomst of een contract geldt; de jaren der mondigheid. 2) Hetzelfde als jaergetide, 1).

Jaerverste, jaervorste, jaervorst, znw. vr. Uitstel van een jaar.

Jaervrede, jaerverde, znw. m. Vrede voor een jaar, een wapenstilstand gesloten tussen bijzondere personen.

Jaerwaerheit, znw. vr. Een eens in het jaar plaats hebbende ‘werheit’of onderzoek (enquête) en uitspraak aangaande bepaalde misdaden; ook jaerlijcsche waerheit.

Jageamt, znw. o. Het ambt van jagermeester.

Jagehont, jaechhont, znw. m. Jachthond.

Jagehuus, jaechhuus, jachhuus. znw. o. Jachthuis.

Jagen, zw. ww. I. Trans. 1) jagen, op-, najagen, vervolgen; ketsen ende jagen, hetzelfde; slaen ende jagen, iemand nazetten, eigenlijk: nazetten en (als men kan) doodslaan; jagen ende dwingen, dwingen ende jagen, naar zijn hand zetten of anders wegjagen, iemand in zijn macht hebben; jagen ende vlien, vervolgen en terugwijken; ook als znw., hetzelfde als jacht ende vlucht. 2) jagen, jacht maken op wild, ook zonder uitgedrukt object; te winde jagen, met windhonden jagen; ketsen ende jagen, op de jacht gaan. 3) najagen, beogen, verlangen naar; quaet jagen, slechte bedoelingen hebben; als znw., streven; ook: veroorzaken, na zich slepen. 4) drijven; schaep jagen; goet te hope jagen, enen seent (kerkvergadering) tezamen jagen, te care jagen,

in de engte drijven. 5) ten uitvoer brengen, tot stand brengen; bootschap jagen, ene voere jagen, orloge jagen. II. Intr. 1) Jacht maken, met op, na, omme; ook: streven naar, zijn best doen voor. 2) spoed maken, ijlen; als znw., jacht, vaart.

Jager, znw. m. Jager, hij die jacht maakt op wild.

Jagerande, znw. vr. Vervolging van een vijand, hardnekkig gevecht.

Jagerhorn, jagerhoren, znw. m. Jachthoorn.

Jagerspiet, jegerspiet, znw. m. Jachtspriet.

Jagertabbaert, znw. m. Jachtgewaad.

Jagestede, znw. vr. Jachtterrein.

Jagewagen, jaechwagen, jachwagen, znw. m. Jachtwagen.

Jagewerc, znw. o. De bezigheid der jacht.

Jaginge, znw. vr. Jacht.

Jacket, jac, znw. vr. Wambuis, schobbejak, pantser; verkleinwoord, jackelkijn.

Jackeloos, bnw. Zonder wambuis.

Jackeloos, jackeleus (klemtoon op oos), bnw. Jaloers.

Jacob, znw. m. De apostel Jacobus; Sinte Jacob, bedevaartsplaats (Sante Jago in Spanje, Compostella); tSinte Jacobs gaen; Sent Jacobs wech, de Melkweg.

Jacobijn, jacopijn, jacobijt, znw. m. Jacobijn, geestelijke van de orde van de H. Dominicus, predikheer.

Jaleye, znw. vr. Gelei.

Jaloers, jaloes, jalous, bnw. IJverzuchtig, jaloers; ook; het kwade niet kunnende verdragen; belangstellende, van ijver brandende in hetgeen of voor iemand die men liefheeft. Jaloerscheit.

Jaloesie, jalousie, jalosie, znw. vr. IJverzucht, jaloersheid; ook: edele ijverzucht, edele zorg of belangstelling.

Jalpen (16de eeuw). Hetzelfde als galpen.

Jamer, jammer, jamber, znw. m. en o. Jammer, rouw, hartzeer, zielenleed; zowel hetgeen men ondervindt, als dat wat men iemand aandoet; jamer doen, jammer om zich heen verspreiden. 2) uiting van jammer of rouw, rouwmisbaar, gejammer, geweeklaag. 3) jammer, oorzaak van droefheid; jamer ende sonde, zonde en jammer.

Jamerdal, jammerdal, znw. o. Jammerdal, tranendal, de aarde, het aardse leven.

Jameren, jammeren, jamberen, zw. ww. I. Intr. 1) Zielensmart of hartenleed hebben. 2) rouw bedrijven, jammeren, weeklagen. 3) met de datief, droefheid aandoen. II. Onpers. Het doet mij leed; ik gevoel smart of leed, ik betreur.

Jamerheit, jammerheit, jamberheit, znw. vr. 1) Jammer, ellende, hartzeer, diepe smart; ook: het onheil dat men over anderen brengt; ook: leedgevoel, deernis. 2) gejammer, rouwmisbaar. 3) oorzaak van grote droefheid, reden tot jammeren.

Jamerhertich, jammerhertich, bnw. Medelijdend, deernis hebbende, licht geroerd.

Jamerich, bnw. Ellendig, deerniswaardig.

Jamericheit, jammericheit, jambericheit znw. vr. 1) Ellende, deerniswaardige toestand; weemoedig verlangen (met een genitief). 2) geweeklaag, gejammer.

Jamerlijc, jammerlijc, bnw. 1) Jammerlijk, deerniswaardig. 2) roerend. Jamerlike.

Jamerschrei, jammerschrei, znw, m. Jammerkreten.

Jan, znw. m. Johannes; Sint Jan, Johannes de Doper: zijn herinneringsdag is 24 juni; Sint jansgelt, pacht die op Sint Jan betaald wordt of vervalt; Sint Jan (Johan) evangelist, 27 December.

Jangelen, zw. ww. intr. 1) Morren, jengelen. 2) pingelen, sterk afdingen op een koopwaar.

Jangeler, znw. m. Naam van een munt, ter waarde van een botdrager of Vlaamse plak.

Janken, zw. ww. intr. Janken, een klagend geluid maken.

Jarich, jaerrich, bnw. 1) Van dit jaar, van het laatste jaar, voor n jaar; n jaar durende; n jaar oud, jarig. 2) Tot zijn jaren gekomen, mondig.

Jasmijn, jesminne, znw. vr. Jasmijn. Jasminum.

Jaspis, jasper, jaspe, jasp, znw. m. Jaspis.

Jawort, jawoort, znw. o. Toestemmend antwoord, toestemming.

Yeere, yeerewerc, znw. vr. Hetzelfde als ere (eer) erewerc. (koperwerk)

Jegen, iegen, gegen, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Tegen, tegenover; tegenover, naar iemand toegekeerd, ook vijandig; in tegenwoordigheid van, voor. 2) tegemoet, tegen. 3) tegen, vijandelijk; gaen jegen, gericht zijn tegen; strijdig zijn met; staen jegen, duren jegen, bestand zijn tegen; jegen een, tegen elkaar; jegen een dragen, onderling vijandig zijn, overhoopliggen; steken jegen, zich verzetten tegen. 4) in strijd met; tot wering, voorkoming, genezing van; tegen, tegenin, tegenop; jegen spoet, zonder gelukkig gevolg, vergeefs; ongelukkig; pine jegen spoet, verloren moeite. 5) tegen, van tegen elkaar afstekende kleuren. 6) ten opzichte van; met het oog op, met betrekking tot, wat betreft; wegens, om; door; jegen die sonne, dat sonneschijn, door het zonlicht, in de zon; jegens. 7) als uitdrukking van een betrekking tussen een persoon en een werking; spreken jegen; versoenen jegen, delen jegen (met), spelen jegen; hem wachten jegen (voor), gruwen jegen; helen jegen, sparen jegen; verdienen jegen (aan), verraden jegen (bij), verboren jegen, vercrigen jegen: (van), huren, copen, onderkennen jegen (van), enz. 8) van het tegenover elkaar stellen of tegen elkaar opwegen, ruilen van twee zaken; roof jegen roof, brant jegen brant; al gen al setten, aventuren, alles (tegen alles) op het spel zetten; in vergelijking met; in verhouding tot; jegen (dien) dat, naarmate, naar gelang dat. 9) van tijd, bij de nadering van, tegen. 10) tegen, op, van een werking die tegen iets stuit. 11) naast; in de nabijheid van; bij iemand of iets tegenwoordig; int boschelkijn, daer sal ic seker jegen u sijn. II. Alsbijw. 1) Tegenover. 2) tegemoet, tegen, vriendschappelijk en vijandelijk; mi es iet jegen, ik heb een afkeer van iets; in strijd zijn met, gemenen oorbare jegen sijn, ook te jegen, jegens. 3) in het ene of andere opzicht. 4) mede, bij begrippen van delen, vergelijken. 5) naar verhouding, naar de mate. 6) zodat iets tegen iets stuit of aankomt. 7) er bij, tegenwoordig.

Jegenbringen, zw. onr. ww. tr. Tegemoet dragen, aan iemand brengen.

Jegendragen, st. ww. intr. Strijdig zijn met.

Jegendraven, zw. ww. intr. Met de datief dat. Te gemoet draven.

Jegengaen, st onr. ww. intr. Tegengaan, weerstreven.

Jegengeset, deelw. bnw. Tegengesteld; als znw., ten jegengesette of ter contrarin, in tegendeel.

Jegenheit, znw. vr. 1) Tegenspoed, wederwaardigheden. 2) landstreek.

Jegeninge, znw. vr. Hetzelfde als jegenode.

Jegenkiven, st. ww. intr. Strijden tegen iemand

Jegencomen, st. ww. intr. Tegemoet komen.

Jegenlopen, st. ww. intr. Tegemoet gaan.

Jegenode, egenode, eigenode, eigenhode, jegende, znw. vr. Omstreek, het omliggende land; landstreek.

Jegenprigen, zw. ww. intr. Tegenstand bieden.

Jegenriden, st. ww. intr. Tegemoet rijden, een vijand.

Jegenrinnen, st. ww. intr. Tegemoet lopen of gaan.

Jegenrolle, znw. vr. Boek voor de controle van rekeningen, contraboek.

Jegens, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Ten opzichte van; van (bij begrippen van ontlening); huren jegens, copen jegens, ontlenen jegens deen jegens deen jegens dander afgetrocken; aan (als aanduiding van de richting, waarin de werking zich beweegt); lenen, beteren, verboren jegens. 2) tegen, vijandelijk. 3) tegenover. 4) tegen, voor, met het oog op; van zalme jeghens de feeste. II. Alsb ijw. Tegen; enen jegens sijn, vallen.

Jegensake, znw. m. Tegenstander, tegenpartij.

Jegenslaen, jegensege(n), st. ww. intr. Zich verzetten.

Jegenspoet, znw. m. Tegenspoed, wederwaardigheden.

Jegensporich, bnw. Weerspannig, onhandelbaar.

Jegenspreken, st. ww. intr. Antwoorden.

Jegenstaen, st. onr. ww. intr. Weerstaan.

Jegensteken, st. ww. intr. Een aanval op iemand doen, ook met woorden.

Jegenstriden, st. ww. I. Intr. Tegen iemand strijden, tegenstaan; als znw., tegenstand, strijd. II. Trans. Bestrijden, bevechten.

Jegenvaren, st. ww. intr. Tegemoet gaan of rijden, vijandelijk.

Jegenvechten, st. ww. tr. Aanvallen, aantasten, bevechten. Jegenvechtinge.

Jegenwerpen, jegenworpen, zw. ww. tr. 1) Iets vr iets houden, ter afwering van een aanval, bepaaldelijk het schild. 2) tegen iets opkomen, een tegenwerping maken. Jegenwerpinge, jegenworpinge.

Jegenworde, jegenwoorde, jegenwerde, jegenwaerde, znw. vr. 1) Het omliggende land, de omstreken; landstreek. 2) tegenwoordigheid; te (in) jegenworden, tegenwoordig; ook zonder voorz., jegenworden, jegenwoorden, jegenwerden.

Jegenworde, jegenwoirde, jegenwort, bnw. Tegenwoordig.

Jegenwordelike, bijw. 1) Op staande voet, ogenblikkelijk. 2) tegenwoordig, in de tegenwoordige tijd; ook jegenwordelijcs, jegendichlike, jegendichlijcs,

Jegenwordich, jegewordich, egewordich, egewerdich, egeweerdich, jegenwoordich, jegewordich, bnw. Tegenwoordig, van tijd en ruimte, aanwezig, ergens bij; ook te jegenwordich; met van, in tegenwoordigheid van; ook van een tijd die op een verleden ogenblik tegenwoordig was; van den jegenwoordigen dage, van die dag (16de eeuw). Jegenwordicheit, jegewordicheit, jegenwordicheit.

Jegenwordige, jegewerdige, znw. vr. Tegenwoordigheid, aanwezigheid.

Jegenworp, jegeworp, jegewoorp, znw. m. 1) Het voorwerp van een werking, object. 2) het onderwerp der gedachten.

Jegewerde, znw. vr. Hetzelfde als jegenworde, 1).

Jesoen, znw. m. Jezus.

Jester, jeester (Vlaams). Hetzelfde als heester.

Jesueel, znw. o. Het kind Jezus; ook: een beeld van het kind Jezus.

Jo (oostmnl.). Hetzelfde als ja.

Job, znw. m. Een man, wiens geduld groot is, doch eindelijk uitgeput raakt.

Joachimdaler, jochimdaler, znw. m. Een zilveren munt (oostmnl.).

Jochant, jocant, jagonce, jogonte, znw. m. Hetzelfde als jacinct.

Jode, juede, jeude, znw. m. Jood.

Jodenbisschop, znw. m. De Joodse hogepriester.

Jodenhoet, znw. m. Een spitse hoed met brede rand.

Joderie, juederie, jeuderie, znw. vr. Jodenbuurt; de Joden.

Jodesch, joodsch, juedsch, jeudsch, bnw. Joods. Jodinne.

Jodute, znw. Alarm.

Joeste, joest, joste, znw. vr. Riddergevecht, kamp met de speer van twee te paard zittende ridders.

Joesteerspel, znw. o. Wapenspel, steekspel.

Joestement, znw. o. Hetzelfde als joeste.

Joesten, zw. ww. intr. Kampen in een steekspel, vechten met de speer. Joesteren, joesteeren, joesterer, joesteerre.

Joesterie, znw. vr. Vaardigheid in ridderlijke wapenoefeningen, heldenfeiten in een steekspel.

Joesture, znw. vr. Hetzelfde als joeste. Joesturen, jostueren.

Jof, voegw. Hetzelfde als of, onderschikkend en nevenschikkend.

Jogedelijc, joochdich, juegedich, juechdich, jeuchdich, jogetlijc, jogelijc, bnw. Jeugdig. Jogedelike.

Jogeden, jeuchden, juechden, zw. ww. intr. Jeugdig zijn; passen bij de jeugd; dat juecht wale.

Jogedich, juechdich, bnw. Jeugdig, fris; schoon, jogede, joochde, juechde, jeucht, znw. vr. 1) Jeugd, jeugdige leeftijd. 2) de jeugd, jongelieden. 3) bloei der jeugd; dartelheid, levenslust; maagdom. 4) genot, zaligheid. 5) een jonge man of vrouw, jonkman, jongeling: jonkvrouw, meisje: ook: getrouwde vrouw; ook van Maria.

Jogetborne, joochtborne, juechtborne, jogetborn, jogetborren, znw. m. Verjongingsbron.

Joys, joie, znw. vr. Vreugde, genoegen, blijdschap; die lange joye, de eeuwige vreugde; ook: mingenot.

Joyen, soyen, goyen, zw. ww. I. Intr. Genot smaken, zich vermaken; vleselijke gemeenschap oefenen. II. Trans. Hetzelfde als bruden. Joyer, hetzelfde als bruder.

Joylyc, joilijc, bnw. Vrolijk.

Joyten, yoyten, zw. ww. intr. Joelen, juilen; ook: juichen.

Joc, jocke, znw. Grap, scherts; een onaardige grap.

Joc, juc, znw. o. 1) Juk, halsjuk, voor mens en dier. 2) span, van trekdieren. 3) gestel of geraamte van steunbalken; paal, vooral: in het water geslagen paal. 4) een landmaat; een morgen, zoveel land als men met een juk ossen in een dag ploegen kan; ook: spanbreedte, nodig voor een juk ossen.

Jokelachtich, joockelachtich, bnw. Zo zijnde dat men zich gaarne jeukt of krabt.

Joken, joocken, juecken, jocken, jucken, zw. ww. intr. Jeuken; lust tot jeuken opwekkende; als znw., jeukte, jeuk.

Jokenisse, znw. vr. Jeuk; ook jokinge.

Joeken, zw. ww. intr. Schertsen.

Jocken, jucken, zw. ww. tr. 1) Bijeenvoegen, verbinden. 2) palen slaan, vooral in het water.

Joekeren (met Frans j. = zj), jockieren, zw. ww. intr. Tegen iemand of elkander aanbonzen, in een gevecht.

Jockinge, juckinge, znw. vr. Het slaan van palen in het water, om de stroom te breken.

Jocspel, znw. o. Jokkernij, gekheid.

Jocwech, jucwech, znw. m. Een weg, waarlangs een span paarden of ossen gaan kan, landweg.

Jolen, zw. ww. intr. Joelen, juichen.

Jolig, bnw. Vrolijk, blijde.

Jolijf, znw. Hetzelfde als jolijt.

Jolijs, bnw. 1) Vrolijk, opgewekt. 2) galant, van een verliefde natuur. 3) schoon, bekoorlijk; aangenaam voor de zinnen; als bijw., keurig.

Jolijt, solijt, znw. o. Vreugde, blijdschap, genot, genoegen; ook: mingenot; int jolijt, voor de aardigheid; dat hoge, hemelsche, ewige jolijt, de hemelvreugde.

Jolijt, bnw. 1) Opgewekt, vrolijk. 2) galant, verliefd.

Joliselijc, bnw. Schoon, bekoorlijk.

Joliselike, bijw. Schoon, keurig.

Jolivicheit, znw. vr. Vrolijkheid, opgewektheid.

Jonde, znw. vr. Genegenheid, gunst. Hetzelfde als jonste.

Jonge, znw. m. 1) Jonge man, jongeling; verkleinwoord, jongekijn, jongelkijn, jongelijn, jongeskijn. 2) leerling, kwekeling.

Jonge, znw. o. Jong van een dier; verkleinwoord, jongekijn, jongelkijn.

Jongelijc, jonclijc, Jeugdig, jong.

Jongelike, bijw. Op de wijze van een jong mens, onnadenkend.

Jongelinc, znw. m. Jong mens van beiderlei geslacht; ook, o., het jong van dieren; een klein kind, zuigeling.

Jongelincheit, znw. vr. Jongelingsjaren.

Jongen, znw. m. Jongen (16de eeuw).

Jongen, zw. ww. intr. 1) Jong worden, verjongen. 2) jongen werpen.

Jonger, jongere, znw. m. 1) Jonkman, jongeling; jongen; klein kind; jong van dieren. 2) leerling, scholier, kwekeling. Jongerschap.

Jonges (van -), jongs, jonx, bijw.; ook van jonges aen, op, van jongs af.

Jonc, bnw. 1) Jong, niet oud; jonge dochter, kleindochter; jonge wijf, zie joncwijf; out ende jonc, als verzamelbegrip. 2) in de superlatief, laatst; ten joncsten, te joncst, joncsten, bij het jongste gericht of laatste oordeel.

Jonc, znw. o. 1) Jong kind, kind; prins, kroonprins. 2) jong van dieren; verkleinwoord, jonckijn, joncskijn.

Joncbaert, znw. m. Het eerste baardhaar, dons,

Joncfere, joncfer, jonfer, znw. vr. Hetzelfde als joncfrouwe. Jonkvrouw, ongehuwde vrouw, jong meisje, juffer; ook: een getrouwde vrouw van stand; verkleinwoord, joncferkijn, jonferkijn, meisje, juffertje.

Joncferendach, znw. m. Feestdag, gewijd aan een heilige maagd.

Joncferlijc, jonferlijc, jofferlijc, bnw. Jonkvrouwelijk, maagdelijk. Joncferlijcheit, joncferlike.

Joncferschap, jonferschap, znw. vr. Maagdelijkheid, ongehuwde staat.

Joncfrouwe, jonfrouwe, jonfrouwe, jouffrouwe, joffrouwe, juffrouwe, jancvrouwe, joncvrauwe, joncvrou (w), znw. vr. Ongehuwde jonge vrouw, jong meisje; meisje van goede stand; ook: een getrouwde vrouw van stand; ook: kamermeisje, kamenier; verkleinwoord, joncfroukijn, joncfrouwelijn.

Joncfrouwelijc. Joncfrouwheit. Hetzelfde als joncferlijc.

Joncfrouschap. Hetzelfde als joncferschap.

Jonegeselle, znw. m. Jonggezel.

Joncgrave, jonggrave, jonggreve, znw. m. Jonge graaf; opvolger in een graafschap.

Joncheit, znw. vr. 1) Jeugd, jonge jaren; jonkheid; joncheit driven, de genietingen der jeugd najagen. 2) dartelheid, jeugdige onbezonnenheid.

Jonchere, jongere, joncheer, joncher, znw. m. Jong edelman, nog niet geridderd adellijk jonkman, jonkman van aanzienlijke stand; jonker, heertje; jonge meester; verkleinwoord, joncherekijn, joncheerkijn.

Jonchert, junchert, znw. m. Hinde, jong hert.

Jonchoen, znw. o. Kuiken.

Joncker, jonker, znw. m. Hetzelfde als jonchere; ook: jongere zoon van een edelman; droge jonker, nar, potsenmaker.

Jockerie, jonkerie, znw. vr. De jonkerstand, de gezamenlijke jonkers in hofdienst.

Jonckerschap, jonkerschap, znw. vr. Toestand van jongere zoon van een edelman.

Jonckint, znw. o. Jonggeborene.

Joncman, znw. m. Jonkman.

Joncwijf, znw. o. Jonge vrouw uit de mindere stand; dienstmaagd; iedere vrouw die voor loon arbeidt; ook: fabriekarbeidster.

Jonne, znw. vr. Gunst, genegenheid.

Jonnen. Hetzelfde als gonnen.

Joodschap, juedschap, znw. o. en vr. 1) Het Joodse geloof, jodendom. 2) het Joodse volk. Joodschelijc, bnw. Joods. Joodschelike.

Joocsel, znw. o.; joocte, jooctheit, znw. vr. Jeuk, jeuking, schurftachtige aandoening.

Jopenbier, znw. o. Bier uit Dantzig. Jopenvat.

Jorney, journeye, journede, znw. vr. Wapenrok.

Josephs-tranenboom, znw. m. IJspegel.

Jou, verbale nv. van het persoonlijk vnw. gi.

Jou, bezitt. vnw. Uw.

Jouwe, znw. vr. (Fries). Gift.

Jovijn, znw. m. Jupiter.

Ju, verbale nv. van het persoonlijke vnw. gi; julieden.

Ju, bezittelijk vnw. U.

Jubee, jube, znw. vr., te, ter jube comen. Zich onderwerpen (16de eeuw).

Jubel, znw. m. Grote vreugde, zielsverrukking.

Jubet, znw. o. Galg.

Jubilacie, jubelacie, jubulacie, znw. vr. Zaligheid, zielsverrukking; ook: gejubel.

Jubileerlijc, bnw. Jubelend; God verheerlijkend.

Jubileren, zw. ww. intr. Jubelen, juichen; God verheerlijken; als znw., onuitsprekelijke vreugde, zinsverrukking.

Juche, juchen, znw. vr. Vleesnat, soep, bouillon.

Jucht, jiecht, juchticheit.

Judascus, znw. m. Judaskus.

Juge, jugie, judie, znw. m. Rechter.

Jugement, oordeel; het laatste oordeel; Jugeren, jugeeren, oordelen, veroordelen, ook: ter dood.

Juichen, juichten, zw. ww. intr. Roepen, schreeuwen.

Jujube, znw. vr. Jujube. Zizyphus.

Juleye, znw. vr. Gelei.

Julep, znw. m. Een verkoelende drank.

Jummermere (oostmnl.). Hetzelfde als emmermere.

Junipere, znw. vr. Jeneverstruik. Juniperenboom. Juniperus.

June, juun, znw. Ajuin, ui. Allium.

Juncture, joncture, znw. vr. Gewricht.

Jupe, gupe, znw. vr. Wambuis, kiel, van mannen; japon, van vrouwen.

Jupeel, znw. o. Kiel, wapenrok.

Jupen, zw. ww. intr. Spotten met iemand.

Juper (e), znw. m. Nachtuil, nachtraaf; verkleinwoord, juperkijn.

Jupetijn, znw. m. Jupiter.

Juridictie, juredictie, znw. vr. Rechtspleging.

Juriste, znw. m. Rechtsgeleerde.

Justicie, znw. vr. 1) Rechtsspraak, rechtspleging. 2) terechtstelling.

Justicier, znw. m. Een met rechtsspraak belast of met rechtsmacht bekleed ambtenaar.

Justiciren, justiceeren, zw. ww. intr. Een doodvonnis aan iemand voltrekken.

Juten, juyten, zw. ww. intr. Joelen, juichen.

Jutte, znw. vr. Liefkozende vorm van Judith.

Juust, just, bnw. Rechtvaardig; juist, nauwkeurig; dits juust, dat treft.

Juuste, juust, juyst, bijw. Juist, precies; juist van pas, op het juiste ogenblik. Juustelike.

Juusten, zw. ww. tr. Stempelen, ijken, maten.

Juweel, jouweel, jouwel, juwiel, juel, znw. o. 1) Snuisterij, speelgoed. 2) kostbaarheid, pronkstuk, kleinood; verkleinwoord, juweelkijn, juwelkijn, juweelken.

Juweelwarer, juwelwaerder, znw. m. Schatbewaarder.

Juwelier, julier, jolier, znw. m. Handelaar in kostbaarheden.

Juweren, juweeren, zw. wcv. intr. Spelen; genoegen smaken.

C. (K).

Ca, cae, caeye, znw. vr. en m. Kaai, kade.

Ca, znw. vr. Kerkkauw, torenka, een kleine kraai.

Cabaret, caberet, cabret, znw. o. Wijnhuis, drinkhuis, gaarkeuken. Cabarethouder, Cabarettier.

Cabas, cabaes, znw. m. Mand, hengselmand, kabies; verkleinwoord, cabasekijn.

Cabas, cabbas, cabaes, znw. m. of o.; sijn (den) cabas maken, slaen (ute), winst maken, zich verrijken. Cabassen, Cabasseren, geld verduisteren, stelen.

Cabauwen, zw. ww. intr. Naam van een verboden (dobbel ?)spel. Cabauwer.

Cabbelen, zw. ww. intr. Kibbelen, kijven, Cabbelinge.

Cabel, cabele, znw. m. Kabeltouw, ankertouw.

Cabelen, cabelbaer. Hetzelzelfde als cavelen.

Cabelgaern, cabelgaren, cabelgarn, znw. o. Garen of touw voor kabels.

Cabeliau, cabbeliau, cabaliau, cabbelau, cablau, znw. m. Kabeljauw.

Cabeliauwer, cabbeljauwer, cabellauwer, znw. m. Kabeljauwvaarder, -vanger. Cabeliauschip, -teelt (vangst).

Caboel, znw. o. Rumoer, leven; twist, onenigheid.

Cabootse, znw. Een vis met een grote kop.

Cabuse, cabuus, znw. vr. Voorraadkamer op een schip, keuken op een schip, kombuis. Cabuser, naam van een soort schepen.

Cabuuscole, cabuyscole, cabuuscool, znw. Kabuiskool. Brassica.

Cache, cachie, znw. vr. 1) Vervolging. 2) kaatsbaan; baan, veld.

Cachtel, znw. o. Veulen; verkleinwoord, cachtelkijn.

Cadas, znw. Afval, uitschot.

Cade znw. vr. Kade, korstje van geroosterd vet; overblijfselen van dierlijke lichamen; ook caen, walvisvet.

Cadet, znw. vr. Jongere zoon; een heertje.

Cadijc, caedijc, caeydijc, znw. m. Smalle dijk of kade langs het water.

Cadijn, znw. in. Nap, schotel.

Caech, znw. m. Buitendijks stuk land. Vgl. cooch.

Caefvager, znw. m. Schoorsteenveger.

Caeyen, zw. ww. tr. Met keien beleggen, bestraten.

Caecharinc, znw. m. Van de kaken (zie caken, 3de artikel) en het grom ontdane, vervolgens gezouten en ingelegde haring.

Caecsmete, znw. vr. Kinnebakslag.

Caectonne, znw. vr. Ton voor gekaakte haring.

Caeldijc, znw. m. Hetzelfde als als schaardij of schoordijc.

Caelliau, caliau, znw. m. Keisteen.

Caem. Vgl. camich.

Caepgelt, znw. o. Bakengeld.

Caeplaken, znw. o. Tapijt, behangsel.

Caepspel, caepspil, znw. o. Schouwspel.

Caer, care, znw. o., vr. en m. 1) Een vaatwerk. a) korf; bijenkorf; biecaer, immecaer; korf of ben voor het vangen of bewaren van vis; in enes caer vallen, iemand in handen vallen; enen in sinen caer houden, in zijn macht houden. Vgl. Mescaer, mestvaalt.

Caer, bnw. 1) Lief, dierbaar; als znw., care, caer, caren, vriend, vriendin; vr. carinne; verkleinwoord, caerkijn. 2) liefhebbend, teder. 3) duur.

Caerde, carde, znw. vr. 1) Kaarde, kaarddistel. Dipsacus. 2) wolkam, wolkaarde. Caerdemaker.

Caerden, Carden, cairden, zw. ww. tr. 1 Een stof, met de kaarde bereiden of bewerken. 2) hekelen, doorhalen. Caerder, Caerdster.

Caerlinc, znw. m. Karoling, afstammeling van Karel (de Grote); verkleinwoord, caerlinkin, naam van een kleine munt.

Caerminne, znw. vr. Geliefde vriendin.

Caerschip, znw. o. Visschuit, schip met een kaar.

Caerte, carte, znw. vr. Schriftelijk stuk, akte; handvest; speelkaart, landkaart; hoeve, pachthoeve (in Limburg).

Caerten, zw. ww. intr. Kaartspelen.

Caertenare, cartenaer, znw. m. (Limburg). Rentmeester, opzichter over rentegevende eigendommen; ook caertmeester, caertemeister.

Caertspel, znw. o. Kaartspel.

Caes, znw. o. en m. Geval; ongeluk, ongeval; geluk; fortuintje.

Caesbanc, casebanc, kesebanc, znw. vr. Bank op de markt, waarop kaas verkocht werd en welke verpacht werd.

Caeshuus, znw. o. Huis of gebouw aan een kaasmarkt voor het bewaren van kaas.

Caescamer, caescrame, caesmarct, caescorf, caesnap (kaasvorm), caessticker (kaaskoper), caestaerte (caestarte); caesvat (kaasvorm).

Cae-sticker, znw. m. Kasteker, kaaiwerker.

Caetsbane, caetsbaen, znw. vr. Kaatsbaan.

Caetsbal, znw. m. Kaatsbal; ook: caetsebolle (16de eeuw).

Caetse, znw. vr. 1) Vervolging van een vijand; jacht op een wild dier, van een wild dier op een mens. 2) kaatsbaan; eindpaal, worp van een bal; veld. 3) baantje, winstgevende bezigheid.

Caetsen, zw. ww. tr. Kaatsen, balslaan. Vgl. ketsen, vervolgen. Caetser, Caetshuus (speelhuis), Caetsspel.

Caf, znw. o. Kaf, korenhuls, zaadstro; iets dat waardeloos is; niet een (cleine) caf, niet een (clein) caefkijn, niet het minste, niets hoegenaamd; niet twee cave, niet van enen cave, hetzelfde.

Caffa, znw. Een zijden stof.

Caffoor, cafoor, znw. o. Komfoor, vuurpan.

Cafcoen, znw. o. Schoorsteen, schouw; Cafcoensteen, schoorsteenmantel (?); Cafcoengelt.

Cafsac, znw. m. Een zak met kaf gevuld; dikbuik.

Cage, cagie, znw. vr. Kooi, gevangenis.

Cahorsijn, cahoorsijn, caorcijn, cauwersijn, znw. m. Woekeraar, geldschieter; vr. cahorsine.

Cajacke (spreek cazjacke), znw. vr. Overkleed met wijde mouwen, mantel.

Cacabo, kakebo, znw. m. De ketel waarin een misdadiger gekookt werd; de hel, het helse vuur.

Cacadrul, cacadul, znw. m. Helledraak; eigenlijk krokodil.

Cake, caec, znw. vr. Kaak, kinnebak, wang; mv., mond; hoofd.

Cake, kake, caec, znw. vr.; caec, znw. in. Schandpaal, schandzuil met een breed bovenvlak, waarop misdadigers te pronk werden gezet; op die cake setten, staen (zeer zeldzaam an den caec).

Cakebeen, caecbeen, znw. o. Kakebeen.

Cakelbont, znw. o. Bonte opschik.

Cakel, cakele, caeckel, znw. (nederr.). Kachel. Cakeloven (16de eeuw).

Cakelen, kekelen, zw. ww. intr. Kakelen, snappen, snateren. Cakelinge.

Caken, caecken, zw. ww. I. Intr. Snappen, babbelen (16de eeuw). II. Trans. Enen caken, iemand uitschelden; iet caken, iets afkeuren.

Caken, zw. ww. tr. Op een kaak of schandzuil te pronk zetten.

Caken, zw. ww. tr. Harinc caken, de haring verduurzamen door met behulp van een insnijding beneden de linkerkieuw of kaken, een deel van het inwendige te verwijderen.

Cachuus, Cacken, Cacstoel, kakstoel.

Calabre, znw. vr. Muts van Calabrisch bont.

Calachtich, callachtich, bnw. Snap-, babbelachtig. Calachticheit.

Calamment, znw. vr. Wilde polei, kattenkruid. Calamenthum.

Calamer, calamaer, znw. o. Schrijfgereedschap, ook: inktkoker.

Calander, znw. vr. Stofglanzer, een soort van mangel.

Calander, znw. m. Korenworm.

Calander, calandre, znw. vr. Een soort van leeuwerik.

Calander, znw. o. 1) Een broederschap of geestelijk gilde; ook calande, calende; Calandehuus, calandebroeder. 2) een feestmaal van een dergelijke broederschap; slemppartij, uitgelaten vrolijkheid. Calanderen, zich aan luidruchtige vrolijkheid overgeven.

Calanderaer, calandraer, znw. m. Glanzer, hij die stoffen glanst of glad maakt.

Calange, callange, calaenge, calaenye, calainge, znw. vr. 1) Eis in recht, aanspraak; ook: een onrechtmatige eis of vordering; tegenspraak, aanmerking; onrechtmatige inbezitneming, geweldenarij. 2) twist, onenigheid. 3) last, overlast, moeilijkheden iemand aangedaan door hem in recht te betrekken;

berisping, scherpe vermaning. 4) rechtszitting, plechtige vergadering; ook: kerkvergadering.

Calangeren, calaengeren, calengeren, callengeren, calangeeren, calangieren, zw. Ww. tr. 1) Iemand aanklagen, een eis in recht tegen iemand instellen, een boete van iemand vorderen. 2) iets opeisen, als eigendom reclameren, aanspraak op iets maken. 3) iemand in bescherming nemen, voor hem opkomen. 4) berispen, bestraffen; iemand hekelen; tegen iets opkomen, ook in recht.

Calangeringe, calengeringe, znw. vr. Eis, aanspraak; eis in recht, vordering, eis tot boete; de akte waarin de eis is vervat. 2) het bemoeilijken van iemand, het aandoen van overlast.

Calangierer, calangierre, calangierrere, znw. m. Eiser in recht, aanklager.

Calant, caland, clant, znw. m. 1) Hij die bij een bepaald persoon zijn winkelwaren koopt; klant. 2) gezel, jong mens; snaak, kornuit, klant.

Calcedone, calcidone, znw. m. Een soort van topaas, een blauw- of groenachtige edele steen.

Calendier, calendrier, calengier, znw. o. Kalender, kerkelijke almanak; lijst, naamlijst; lijst van de stukken in een proces, dienende als grondslag voor de inventaris.

Calf, znw. o. 1) Het jong van het ene of andere grote dier; het jong van een koe, kalf; domoor, onnozele bloed. 2) dwarslijst, dwarshout, balkstuk, bij timmerlieden. Calfshovet, calfsvoet. Calfvleesch, calfsstert; Calfsch.

Calfvel, znw. o. Kalfsvel; bereid kalfsvel, perkament; ook naam van sommige verordeningen, op kalfsvel geschreven.

Caliant, znw. m. Keisteen.

Calicheit, znw. vr. Kaalheid.

Calijt, znw. o. en m. Praalbed, draagbed; rustbed, bed van een aanzienlijk persoon.

Calc, znw. m., o. en vr. 1) Kalk. 2) krijt; het krijt waarmee men iemands geldelijke verplichtingen optekent. Calcberner, calcdobbe (kuil waarin men kalk blust); calclesscher (kalkblusser), calcman, calcput (pit), calcmate, calcmeter, calcoven, calcsijs, calcsteen, calcvoeder (een voer kalk).

Calken, kelken, zw. ww. tr. Met kalk bestrijken.

Calcoen, znw. m. Paardenhoef; de neergebogen achtereinden of punten aan de hoefijzers; omgebogen ijzer, ijzeren haak.

Calculeren, zw. ww. tr. Berekenen, in rekening brengen.

Calle, znw. vr. Naam van verschillende vogels; klappei, babbelaarster; liefje; snol.

Calle, znw. vr. Goot, afvoerbuis voor water.

Callen, zw. ww. I. Intr. 1) Spreken, praten; over iets spreken, ook in een vergadering; als znw., gepraat; iemands woorden. 2) babbelen, snappen, klappen; als znw., gesnap, beuzeltaal. II. Trans.1) Zeggen, vertellen, verhalen. 2) uitbrengen, verklappen. Caller, Callinge, Callich.

Calmel, calamel, znw. m. Rietstengel; suikerriet.

Calmijn, kelmijn, calamijn, znw. vr. Kalmijn, galmei, zinkspaat.

Calu, eigenlijk cale, cael, bnw. 1) Kaal, zonder haar, zonder; kaal, berooid, arm; van een dijk, zonder voorland; bloot, ontvleest; als znw., een kaalkop. 2) kaal, pover, armelijk; caellewe, prosenten.

Caluaert, caluwaert, znw. m. Kaalkop.

Caluheit, caluweheit, caelheit, znw. vr. Kaalheid.

Caluwe, znw. vr. 1) Kaalheid, kale plek. 2) aardkorst, bovengrond.

Caluwen, calewen, caellewen, zw. ww. tr. 1) Kaal maken. 2) uitplunderen, kaal maken; der lieder borsen caellewen.

Caluwich, caluwheit. Hetzelfde als calu.

Calven, zw. ww. intr. Een jong werpen; kalven.

Calverdarm, calverhuut, calcervel; calverijn.

Cam, camme, camb (camp), znw. m. en vr. Kam; wolkam; weverskam; kam aan een kamrad; brouwerij, waarschijnlijk naar een op een kam gelijkend ijzer, waaraan de brouwketel hing; kam van een dier, helmkam; kam op een strijkinstrument.

Camahu, camahieu, camehu, camiu, gamaiu, znw. m. Een in relif gesneden edelgesteente met twee verschillende kleuren, camee.

Cambreye, cambree, znw. vr. Kameraadschap, span.

Cambret, znw. m. Kroeg, gaarkeuken.

Cambuuscole. Hetzelfde als cabuuscole.

Cameel, camle, camel, kemel, znw. m. Kameel, kemel. Camelsroet, camelsruet (kamelenvet), Cameeldriver.

Camecate, cammecate, camcate, camcaet, campcaet, camecas, camocate, znw. o. Zijde met goud doorwerkt, ook: een kledingstuk van die zijde vervaardigd. Camecatijn, bnw.

Cameleon, camelionte, gamaleon, znw. m. Kameleon, een soort van hagedis.

Cameloot, cammelot, camelot, camelaat, znw. o. Een stof van kemelshaar gemaakt.

Camenade. Hetzelfde als kemenade. Kamer; ook: slaapkamer.

Cameneye, znw. vr. Een voor stookplaats bestemd gewelf, oven. Zie kemeneye.

Cameniere. Hetzelfde als cameriere.

Cameraer, camarare, cameraert, camenare, camelare, cameler, znw. m. 1) Kamerheer, -dienaar. 2) schatbewaarder, thesaurier; een stedelijk ambtenaar belast met het geldelijk beheer; overste cameraer, ledige (leege) cameraer, cameraer van den sac, cameraer van der penne, te Utrecht.

Cameramt, znw. o. Het ambt van 㣡meraer.Ӽo:p>

Camerboec, znw. m. en o. Een boek met rechtsvoorschriften, dat in een raadkamer berust.

Camerbrant, znw. m. Brandstof voor een kamerhaard.

Camerdore, cameredore, camerdure, znw. vr. Kamerdeur.

Camere, camer, znw. vr. en m.; verkleinwoord, camerkijn. 1) Gewelf; stookplaats; zoldering; verdieping. 2) kamer met stookgelegenheid; slaapkamer; ter cameren gaen, in de binnenkamer, de eenzaamheid gaan; schatkamer. 3) gevangenis; die donker camere, een kerkerhol zonder licht; schuur, loods; woonhuisje, woonhuis; pothuis, kelder, winkeltje; bestekamer; ter cameren gaen; ook: cleine camere; bloet ter cameren gaen, bloeddiarree hebben; ontlasting, stoelgang. 4) raadkamer, schepenkamer. 5) al wat een aanzienlijk persoon voor zich zelf (kleding, maaltijd enz.) nodig heeft. 6) ameublement; gordijnen en tapijten voor een slaapkamer; draagbed. 7) het deel van een vuurwapen, waarin de buskruitlading komt te liggen, de kamer; ook: de achterste holte in de bus, waarin de werpsteen ligt. 8) afdeling, bepaald gedeelte, van water en land; van een bepaalde soort manschappen.

Cameren, zw. ww. tr. In een ‘camere’ brengen; turf cameren.

Cameresse. Hetzetzelfde als cameriere.

Cameret, camerret, znw. vr. en m. Wijnhuis, herberg, gaarkeuken. Cameretier, Cameretster.

Camerganc, znw. m. Stoelgang, ontlasting; uitwerpselen.

Camergesinne, camergesin, znw. o. Kamerbedienden.

Camergewant, znw. o. 1) Klederen of doek behorende tot de schatkamer of kostbaarheden van een aanzienlijk persoon; ook: hetgeen van die aard op een reis wordt meegenomen; beddengoed.

Camerhangel, znw. m. Haak of hengsel voor een kamer.

Camerhure, camerhuyre, znw. vr. Kamerhuur.

Cameri. Hetzetzelfde als cameriere.

Cameriere, camerier, cameniere, znw. vr. Kamervrouw, hofdame; kamenier; ook camerierster.

Camerjoncfrouwe, camerjoffrouwe, znw. vr. Kamerdienares.

Camercatte, znw. vr. Bijzit.

Camerclaringe, znw. vr. Terechtzitting door de bisschop in zijn kamer gehouden ter behandeling van zaken, meestal in hoger beroep.

Camercnape, camercnecht, znw. m. Kamerdienaar.

Camercoop, znw. m. (Fries, Drents). Een in het geheim gesloten, niet behoorlijk aangekondigde, koop.

Camercrone, camercroon, znw. vr. Lichtkroon, luchter.

Camercruut, camercruyt, znw. o. Welriekende kruiden, waarmee een kamervloer werd bestrooid.

Camerlingage. Hetzetzelfde als camerlincgelt.

Camerlinc, kemerlinc, kemmerlinc, cammerlinc, znw. m. 1) Kamerdienaar, kamerheer. 2) schatbewaarder, thesaurier. 3) horige of halfvrije van een bepaalde klasse, wiens opbrengsten kwamen ten bate van ‘s heren ‘camer’. Vgl. coormiedich.

Camerlincgelt, znw. o. Hetgeen de nieuwe leenhouder of leenvolger de heer verschuldigd was, wanneer een leen door overeenkomst (wandelcoop) of door overlijden (sterfcoop) in andere handen overging.

Camermaget, znw. vr. Kamerdienares, kamenier.

Camermeester, znw. m. Bestuurder der kamerinkomsten of geldmiddelen, ontvanger.

Camerpot, znw. vr. Kamerpot; verkleinwoord, camperpotgen.

Camerrecht, znw. o. Wat in de schepenkamer als recht wordt uitgesproken of geldt.

Camerspel, znw. Een soort tooneelvertoning, hetzelfde als esbatement.

Camersuster, znw. vr. Geestelijke zuster die met een andere dezelfde slaapkamer heeft.

Camertiende, znw. vr. Tiende, gestort in de ‘kamer’ of bijzondere schatkist van de heer.

Camerwagen, znw. m. De wagen die op reis de vorstelijke ‘kamer’ (kleren, zilverwerk enz.) vervoerde.

Camerwant. Hetzelfde als camergewant.

Camerwarer, camerwaerder, camerwaerre, ook: camerwaerde, znw. m. 1) Kamerbewaarder, kamerdienaar, kamerheer, deurwachter. 2) bediende in de schepenkamer, deurwaarder.

Camerwijf, znw. o. Kamervrouw, kamenier.

Camfer, canfer, znw. m. Kamfer. Cinnamomum.

Camhout, znw. o. Hout van een kamrad.

Camich, bnw. Met ‘caem’ ebzet, beschimmeld.

Camijn, Camille.

Cammaker znw. m. Maker van wolkammen.

Camomille, camille, znw. vr. Kamille. Matricaria.

Camoos, znw. o. Gemsleder.

Camore, znw. m. Kameel; of gems (?).

Camp, campe, znw. m. Kamp, akker: verkleinwoord, campkijn, kampken, campekijn, e. a.

Camp, campt, kempt, znw. m. Kamp, strijd; tweekamp; in enen camp gaen, ook hetzelfde als joeste.

Campaensch, bnw. Landelijk, veld-.

Campange, campanje, campaenge, campaenje, campanie, znw. vr. Veld, vlakte.

Campe. Hetzelfde als kempe.

Campeet, znw. m. De eed aan de tweekamp voorafgaande; gerechtelijke bewijseed.

Campelijc, camplijc, kemplijc, bnw. 1) Hachelijk, verwoed, van een gevecht.2) canmpelike woorde, uitdaging tot een tweekamp.

Campelike, bijw 1) Hachelijk, gevaarlijk. 2) In of met een gerechtelijke tweekamp; enen campelike groeten, aenspreken, iemand tot een tweekamp uitdagen.

Campernoele, campernoelie, znw. o. Paddenstoel.

Camperwonde, znw. vr. Een zware wond van een bepaalde diepte of afmeting, waarvoor men een gerechtelijke tweekamp verlangen mag.

Campinge, znw. vr. Wedstrijd, kampstrijd.

Campioen, kempioen, kimpioen, znw. m. Kampvechter, hij die in een gerechtelijke tweekamp voor iemand optreedt, voorvechter, verdediger.

Camprecht, znw. o. Het bij gerechtelijke tweekampen geldende recht.

Campschilt, znw. m. Schild voor de gerechtelijke tweekamp.

Campsier, znw. m. Wisselaar.

Campspel, znw. o. Kampstrijd.

Campvast, bnw. Tot een kamp verplicht of gerechtigd, zich tot het voeren van een tweekamp verbonden hebbende.

Campvecht, campevecht, znw. m. Kampstrijd. Campvechten, campvechter, campvechtinge.

Campwort, campwoort, znw. o. Uitdaging tot een tweekamp.

Camscherper, campscheerper, znw. m. Hij die kammen scherpt, bestemd voor de lakenweverij.

Camtant, znw. m. Naam van een (verboden) wapen.

Camuus, camus, camuis, bnw. Met een platte neus; als znw., potsenmaker, hansworst.

Camwolle, znw. vr. Afval van wol.

Canael, znw. o. Kanaal, waterleiding.

Canceleren, canseleren, cancelleren, canselgeren, zw. ww. tr. Doorschrappen, uitschrappen; doorscheuren, vernietigen.

Canceleren, canseleren, canselgeren, zw. ww. intr. Wankelen, op het vallen staan.

Cancellier, cancelier, canselier, canseleer, znw. in. Hoofd van een kanselarij, uitvaardiger van regeringsoorkonden en grootzegelbewaarder.

Cande, znw. vr. Een plaats waar men kennissen heeft en bekend is.

Candeel, caldeel, znw. Een warme en zachte drank.

Candeeldach, znw. m. De dag die volgt op die, waarop men een trouwfeest of huwelijksmaal heeft gegeven.

Candelare, candeleer, znw. m. Kandelaar; ook: kroonkandelaar, luchter.

Candi, candy, znw. Kandijsuiker.

Canebeen, caenbeen, znw. o. Borstbeen.

Caneel, caniel, canel, znw. m. Waterloop, bedding, kanaal.

Caneelboom, znw. m. Kaneelboom. Cinnamomum.

Caneelstake, canele, znw. m. Pijpkaneel.

Canefbeen, znw. o. Luchtpijp, borstbeen; misschien ook: kakebeen.

Canele, caneel, cneel, znw. m. 1) Riet, pijpriet; niet een canele, geen rietje, niet het minste. 2) kaneel; een pijpkaneel.

Canep, cannep, caenp, caemp, camp, kennep, henenepe, kemp, znw. m. Kennep, hennep. Canepsaet. Canabis.

Canepijn, caempijn, kenneppijn, campijn, kempijn, kempen, bnw. Hennepen, van hennep gemaakt.

Canesie, canisie, canosie, canonesie; ook canonicsdie, canincsdie, znw. vr. Kapittel van kanunniken; geestelijke broeder- of zusterschap; het kapittelhuis.

Canevas, caennevas, canivas, canefas, canevets, canevaets, znw. o. Canvas, grof uit hennep vervaardigd linnen.

Caneve, znw. vr. Kaak.

Cangant, cangeant, znw. Stof met een weerschijn.

Cangel, znw. m. Schenkel, dijbeen (? Limburg).

Canis, znw. m. Eigenlijk hond; ook als scheldwoord, hetzelfde als keitijf.

Canis, znw. m. Korf, mand, mars.

Canker, cankere, znw. m. en o. Kanker; kankergezwel; een woekergezwel. Cankerpuust.

Cankeren, zw. ww. intr. Kankeren; invreten, voort vreten.

Canne, can, znw. vr. Kan; verkleinwoord, cannekijn, canneken, vercopen mitter canne, iets met wijnkoop, dus met zekere formaliteiten, verkopen. Cannennegie, cannehure, cannemaker.

Cannesmac, cannesworp, znw. m. Worp met een kan.

Canon, canoen, conoen, znw. o. Regel, richtsnoer; ook: een boek waarin regels voor kerkelijke diensten of geestelijke orden geschreven zijn, wetboek.

Canonic, canoonc, canoenc, canuenc, znw. m. Koorheer, domheer, kanunnik; een geestelijke die lid is van een kapittel en als zodanig een prove of prebende geniet; vr. canonikersse, stiftsdame, -vrouw.

Canoniseren, canoniseeren, zw. ww. tr. Heilig verklaren.

Canse, cans, znw. vr. Een gelukkige worp bij het dobbelspel; een gelukkig toeval.

Canse, znw. vr. Maat, cadans.

Cant, znw. m. 1) Kant, zijde, rand; grens; oever; cant tegen cant staende, overeind staande tegen elkander; de ontstoken rand vlees om een wond, schilferachtige zijde van een gekwetst lid; rand, lijst; aen den cant van, bijkans; van cante spelen, van kant maken of helpen; van hoeke te cante, van de ene hoek naar den andere, naar alle kanten of richtingen; als omschrijving: der werelt cant, de wereld; der edelheit cant, zielenadel. 2) streek, landstreek. 3) stuk, brok, homp, vooral van brood. Verkleinwoord, cantkijn, cantken.

Cant, znw. m. Zang, kerkzang; zangstem; ook: een bepaalde wijze van zingen, bovenstem; ook cantum.

Cant, bnw. Scherp, hoog van toon.

Cant, bnw. Hetzelfde als cont, bekend.

Canteel, znw. m. en o. 1) Uitstekend deel van iets, kant, rand. 2) uitgetand metselwerk op stads- en burchtmuren, borstwering, tinne, kanteel;ook: de omloop op een toren.

Canten, zw. ww. tr. Aan een kant leggen, apart houden.

Canter, znw. m. Zanger, voorzanger in de kerkelijke koorzang; vr. cantersche.

Cantertcase, canterkese, znw. vr. Komijnekaas.

Cantestaf, znw. m. Naam van een (verboden) wapen.

Canthout, cantholt, znw. o. Kanthout, timmerhout.

Cantike, canteke, znw. m. Gezang; bepaaldelijk: het Hooglied.

Cantilene, cantileine, cantilein, znw. vr. Lied, gezang.

Cantoor, contoor, cantoir, znw. o. Gesloten kast voor het bergen van papieren en waarde, een stuk huisraad.

Caos, znw. m. Chaos, baaierd.

Cape, caep, znw. Baak, signaal, vuurtoren.

Capeel, cappeel, capiel, znw. m. Krans, ook als hoofdversiersel.

Capel (klemtoon op ca), verkleinwoord, capelkijn. Zie capelle.

Capelette, znw. vr. Kruidnagel.

Capelier, capellier, campelier, znw. m. Kapelaan.

Capellaen, cappelllaen, capelaen, caplaen, znw. m. Een geestelijke die aan een kapel is verbonden; die de pastoor in de uitoefening van zijn ambt behulpzaam is; ook capellaer, capellelaen.

Capelle, cappelle, cpel, znw. vr. Kleine kerk zonder sacramenten, bedehuisje; verkleinwoord, capellekijn, capelkijn; huisje, gebouwtje, kluis; de gezamenlijke geestelijken van een bisschop, Capellemeester, opzichter over een kapel.

Capellenvogel, znw. m. Vlinder; ook capelle en pennenvogel (pellenvogel); verkleinwoord, capellekijn.

Capelrie, capellerie, znw. vr. Stichting ter bezoldiging van een kapelaan; capelrielant, capellecamp, uit welke opbrengsten zij werd gevonden.

Capement, znw. o. Kapwerk, bekapping.

Capen, zw. ww. intr. Kijken naar, staren op, turen. Caper.

Caper, znw. m. (?). Kap, kaper.

Caper, znw. m. Kapper, de bloesemknop van de kappertjesboom. Capparis.

Capestander, capestant, znw. m. Kaapstander, staand windas.

Capiteel, znw. o. 1) Kapiteel van een zuil. 2) hoofdstuk.

Capitein, capetein, capiteinre, znw. m. Hoofdman, aanvoerder, bevelhebber. Capiteinschap.

Capital, capittel, cappittel, capetel, znw. o. 1) Kapittel, hoofdstuk; ook: hoofdstuk (of passage) uit de Heilige Schrift, dat bij de mis wordt voorgelezen. 2) de artikelen of hoofdstukken waarin een wet of verordening is verdeeld. 3) de vereniging van kanunniken; de door hen en ook door kloosterlingen gehouden vergadering ter bespreking en bestraffing der vergrijpen tegen de kloosterregel; capital leggen, een vergadering van geestelijken bijeenroepen; stemme, vois int capital hebben, een stem hebben in een kapittel van geestelijken; generael capital, een gemeenschappelijke vergadering van verschillende kapittelen; vergadering van afgevaardigden uit verschillende kloosters; cleine capital, een vergadering van geestelijken of kloosterlingen uit een bepaalde diocese; mv., huis of zaal waarin kapittel gehouden wordt; ook capitttelstede, capittelhuus.

Capital, capittel, znw. o. Het Capitool te Rome.

Capitelaer, capitulaer, capittelaer, znw. m. Lid van een kapittel.

Capitelen, capittelen, zw. ww. I. Intr. Kapittel houden, een zitting houden van het kapittel. II. Trans. Iemand de les lezen, hem kapittelen.

Capiteltiende, znw. vr. Tiende op te brengen aan een kapittel.

Capitalaer, bnw. Of: met versierde of geïllustreerde hoofdletters, of: in hoofdstukken verdeeld; een missael capitulaer; waarschijnlijk ook als znw., een boek waarin de hoofdletters versierd zijn; ook capilularijs, capitelarijs.

Capleder, znw. o. Leder voor kappen van laarzen.

Caplijs, caplijts, camplijs, znw. o. Hardnekkig gevecht, bloedbad.

Capmesse, capmes, znw. o. Hakmes.

Capoen, cappoen, cappone, capune, capuyn, znw. o. Kapoen, gesneden haan; verkleinwoord, capoenkijn, cappoenkijn; arme capuyn, arme stakkerd (16de eeuw).

Capoensteen, znw. m. Kapoensteen, een edel gesteente.

Cappaert, znw. Iemand met een kap op; kloosterbroeder.

Cappare. Hetzelfde als capper en caper. Vrucht van de kappertjesboom.

Cappe, cap, znw. vr. 1) Kap, mantelkap; monnikskap, nonnenkap; verkleinwoord, cappekijn, 2) kap, deksel van iets, des hemels cappe; bovendeel, kruin, top.

Cappel, znw. vr. Hetzelfde als capelle.

Cappen, zw. ww. tr. Kappen, klein snijden.

Cappen, zw. ww. tr. 1) Een kap opzetten. 2) een bovenstuk op iets zetten.

Capper, znw. vr. Hetzelfde als caper en cappare.

Capricorne, znw. m. Steenbok.

Capriool, caprioel, znw. m. Ree.

Caproen, bijvorm van capoen.

Caproen, capproen, capruun, capruyn, znw. m. 1) Kap, hoofddeksel van mannen en vrouwen; muts; monnikskap; mantel met kap; den caproen afstriken, afsteken, afdoen, lichten, de muts afnemen; caproensvoeder, voering voor een kaproen; verkleinwoord, caproenkijn; kap voor een jachtvogel die afgericht wordt. 2) kapje, overtrek, hul; ook van de voorhuid.

Caraet, coraet, craet, crait, znw. o. Gewicht van edele metalen.

Caradrius, een vogel. Zie calander, 3de artikel.

Caracter, znw. Toverschrift, toverteken; letterteken.

Carbonkel, carunkel, znw. m. 1) Karbonkel, hoogrode robijn. 2) rode puist, karbonkel. Carbonkelsteen.

Carcereren, caerceren, zw. ww. tr. Kerkeren.

Cardamoms, cardomome, znw. o. Een specerij, waarschijnlijk paradijszaad; ook greinparadijs. Elettaria.

Cardinael, cardenael, kerdinael, bnw. Voornaam, hoofd-; ook cardinaelsch; als znw., kardinaal. Cardinaelschap.

Cardriver, carredriver, znw. m. Voerman.

Care, bnw. Zie caer. 1) Bemind, lief. 2) met een genitief, zuinig op, op iets prijs stellende; als znw., vriend, vriendin; beminde, liefje; verkleinwoord caerkijn.

Care, znw. o. Hetzelfde als caer, o.

Care, znw. vr. Kar, wagen met twee wielen.

Careel, carreel, znw. m. 1) Tichelsteen, gebakken steen. 2) pijl, schicht. Vgl. quareel. Careelsteen.

Carene, znw. vr. Een vasten van veertig dagen, een boetedoening.

Carich, bnw. Zuinig, spaarzaam; gierig, schriel; als znw. carage, vrek. Caricheit, Carichlike.

Carina, carijn, carrijn, carren, znw. o. en m.(?). Wagen, foerage-, transport-, troswagen; als verzamelwoord, legertros, legertrein. Carijnpert, carijnwagen.

Carine, znw. vr. 1) Een vasten van veertig dagen. 2) pijn, smart; smartgevoel en de uiting ervan; lichaamspijn, zielenleed.

Carinen, zw. ww. tr. Kwellen, pijnigen.

Carinne, znw. vr. Vriendin.

Cariot, znw. m. Wagen, reiswagen.

Cantate, cantaet, znw. vr. 1) Liefde, christelijke liefde, liefde van en tot God, liefde tot de naaste; bi cantate, bij de liefde Gods; in cantaten, om godswil. 2) christelijke liefdadigheid; een werk der barmhartigheid; liefdegave, aalmoes. Caritatelijc, caritatich, liefdadig, liefderijk. Caritaticheit, Caritatelike.

Carkant, znw. m. Halssnoer van edelgesteenten.

Carliede, carlude, znw. m., mv. van carman, karreman, voerman, karrevoerder.

Carmer, caermer, kermer, znw. m. Karmeliet, naam van een lid van een monnikenorde.

Carmijt, znw. o. Gekerm, lawaai.

Carnacioen, znw. vr. Hetzelfde als incarnacioen.

Carnael, bnw. Vleselijk, zinnelijk.

Carneel, kerneel, carnel, kernel, znw. m. en o. Pit van een vrucht, merg; verkleinwoord, carnelekijn, carnellekijn; de pit of het merg van iets, de diepe zin.

Carnier, znw. o. Kuil waarin lijken begraven werden; beenderhuis, knekelhuis.

Carnier, znw. o. (?). Scharnier, hengsel.

Carnoffel, carnoufel, carnofels, znw. m. Netbreuk, liesbreuk.

Carolus(gulden), znw. m. Naam van een gulden, geslagen door Karel de Stoute.

Carper, carpe, znw. m. Karper.

Carpiteel, znw. o. of m. Een stuk goed van een grove stof en bewerking, vloerkleed.

Carre, kerre, car, znw. vr. Kar, tweewielige wagen; verkleinwoord, karrekijn, karrekin, karreken; de stadskar, waarmee het koren naar de molen en het mout naar de brouwerij werd gebracht; ook: het daarvoor betaalde geld. Carreman, Carreliede (carliede), Carrenloon, carrenwech; Carrepert, carrecht (tol geheven van doorrijdende karren), cartolle, Carretier = Carrevoerer (carvoerre, karrevoerder, karreman).

Carrel, carl, znw. vr. Vlas. Linum.

Carren, zw. ww. tr. Met een kar vervoeren, karren.

Carruke, caruke, znw. vr. Gedroogde vijg. Ficus.

Carst, znw. Hak, houweel (nederr.).

Carteel, caerteel, carkert, znw. m. Borstwering, bolwerk; tinnen van een muur. Carteelen, ww,

Carteelinge, het bouwen van een vestingmuur.

Cartelen, kertelen, zw. ww. tr. Kartelen, uittanden.

Cartier. Hetzelfde als quartier.

Caruke, carruke, caroke, znw. vr. Wagen, vrachtwagen.

Carveel, znw. m. Karveel, klein en snel zeilend schip voor de haringvangst.

Carvi, znw. vr. Karwij, komijn. Carum.

Cas, znw. m. Geval, zaak; wat iemand aanstaat; naar mijn cas, naar mijn zin, in mijn belang.

Cas, casse, bnw. Netjes, geschikt, keurig; wakker, flink (nederr.).

Case, kese, caes, kees, znw. m. en o. Kaas. Casebanc, caesbanc (op de markt); Casecorf, Casepenninc, belasting op te brengen aan de landsheer voor de afkoop van kaas; Casesteen, steen voor het persen van kaas.

Case, znw. vr. (Fries, Drenthe). Vechtpartij; in clippe ende case, in een kloppartij.

Casele, casel, casule, znw. vr.; ook casugle en casufle, znw. vr. Kazuifel, priesterkleed, misgewaad. Casuulmakige (W. Vlaanderen).

Casenbroot, uit case ende broot, de leus van een oproerige beweging tegen het eind der 13de eeuw; ook: die beweging zelf.

Casse, cas, znw. vr. en o. Kist of kast voor bergplaats van relikwien; de ark des verbond; lijkkist voor een heilige; geldkist; bewaarplaats van vis; gevangenis, kast.

Cassea, znw. vr. De welriekende schors van een oosterse boom. Cassia.

Cassenaer, znw. m. Bedelaar, bedelmonnik; hij die met ‘relikwieën cassen’ rondgaat, om er de kost mede te verdienen. Vgl. muulstoter.

Casseren, casseeren, zw. ww. tr. Buiten werking stellen, iets; afdanken, iemand.

Cassidone, cassedonie, znw. in. Hetzelfde als calcedone; Cassidonien, cassidonijn, bnw., uit een calcidoon vervaardigd.

Cassie, znw. vr. De vrucht van de cassia boom.

Cassine, znw. vr.; cassijn, znw. o. Deur-, vensterkozijn; vensterluik, tralieraam; venster; paneel, lambrisering; stenen raam of rand, nis; iets waarin iets anders sluit; ook: het affuit van een stuk geschut.

Cassioen, cassoen, znw. m. Gebroken suikerbrood, lompsuiker.

Cassioen, znw. m. Snoer, koord, snaar.

Castaenge, carstaenge, kerstaenge, castange, castanie, znw.vr. Kastanje; niet twee castaengen, niet het minste. Castaengeboom, castangepanne; castaengier, kastanjeboom. Castanea.

Caste, cast, znw. vr. Korenschuur; magazijn.

Casteel, castel, castele; ook castlel, cassel, znw. o. en m. 1) Versterkt huis, slot, burcht; castelen (of borge) in Spanin, luchtkastelen. 2) versterkt of verschanst gedeelte van een schip; achtercasteel; topcasteel. 3) vesting; vlek, open plaats, kleine stad; verkleinwoord, casteelkijn.

Castelein, castellein, castclain, znw. m. Slotvoogd, burchtvoogd, burggraaf; vr. casteleine, casteleinige (W. Vlaanderen).

Casteleinschap, znw. vr. en o. 1) Ambt van de kastelein. 2) gebied van de kastelein.

Casteleren, zw. ww. tr.; deelw. bnw. gecasteleert, gekanteeld, als de tinne of trans van een gebouw met kantelen voorzien (in de wapenkunde).

Castelet, znw. o. Klein kasteel, fort; ook saestelet (sastelet).

Castelrie, casselrie, znw. vr. Ambt, waardigheid of leen van de kastelein, kastelenij. 2) het gebied van de kastelein, burggraafschap.

Castin, caestin, ook: castigen en castiden, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand leren, vermanen, onderrichten, terecht wijzen; iet castien, voorhouden; met een zaak als ondw., iemand aansporen, bewegen; als znw., het voorhouden van het goede, vermaning, zedepreek; onnodige praatjes, sermoen. 2) onder handen nemen, onderhouden, berispen; iemand een straf of boete opleggen; als znw., berisping. 3) tuchtigen, door straf tot verbetering brengen; zichzelf kastijden; als znw., tuchtiging, straf. 4) kwellen, pijnigen, martelen. 5) in bedwang houden, het vlees, de zinnen; ook: het door een ander gestichte kwaad. 6) met God als ondw., iemand beproeven; aan iemand beproevingen, rampen toezenden. 7) prediken, het woord Gods; leren, prediken, leerstellingen, ook ketterse. II. Intr. Het evangelie prediken; als znw., prediking. III. Wederk. 1) Zichzelf een waarheid voorhouden, zich spiegelen aan iemand. (bi enen). 2) zich verbeteren. 3) zich wachten.

Castigatie, znw. vr. 1) Preek. 2) waarschuwend voorbeeld.

Castiinge, castidinge, castiginge, znw. vr. 1) Berisping. 2) kastijding. 3) kwelling, marteling.

Castiment, castiement, castidement, znw. o. 1) Lering, vermaning. 2) berisping. 3) kastijding, tuchtiging. 4) afschrikkend voorbeeld.

Castreren, castreeren, zw. ww. tr. Van teelkracht beroven.

Castroen, znw. m. Gesneden ram.

Casufle, casoffle, carsufel, corsufel, casugele, casule, znw. vr. Hetzelfde als casele.

Casute, znw. vr. Schuurtje, loods.

Casuulmakige, znw. vr. (W. Vlaanderen). Kazuifelwerkster.

Cataloge, znw. m. Lijst, register.

Cataracte, znw. vr. Waterval, -vloed; sluis.

Cataracte, chateract, znw. Grauwe staar; cataract.

Cataste, znw. vr. Folterwerktuig.

Cateile, cateele, cateil, catteil, catteel, catel, znw. o. 1) Stuk vee, een jong veulen (vgl. cachtel); als verzamelwoord, vee, levende have. 2) een roerend goed; mv., have, roerende goederen; verkleinwoord, cateilkijn, catelkijn, mv. cateilkine, inboedeltje, boeltje.

Catelijc, bnw.; catelijc goet, roerende goederen van allerlei aard.

Catel, znw. o. Een kleinigheid, nesterij.

Catne, znw. vr. Ketting, keten.

Cater, catere, znw. m. 1) Kater. 2) naam van de duivel; scheldwoord, een duivel, gemene kerel; ook: wellusteling. 3) naam van een oorlogswerktuig.

Cater, znw. m. Proviand meester, spijsbezorger.

Catermulen, znw. m. Naam voor een bewerking van laken.

Caterol, catarol, catrolle, catrol, znw. m. Katrol, schijf.

Caterre, catarre, znw. vr. Zinking, gevatte koude op een der leden van het lichaam. Verkoudheid.

Catrepel, znw. m. Achterbuurt van een stad.

Catte, cat, znw. vr. 1) Kat; verkleinwoord, cattekijn, catkin; ook van een heks. 2) een beweegbaar schutdak waarop de blijde staat; een werktuig om stenen te slingeren.

Cattenbiter, znw. m. Iemand die voor geld met katten vecht (?).

Cattengout, znw. o. Mica.

Cattenmente, cattemunte, znw. vr.; Cattencruut, znw. o. Kattenkruid. Nepeta.

Cattenseel, znw. o.; enen metten cattenseel leiden, iemand honing om de mond smeren.

Cattenstaert, znw. m. Staart van een kat; ook naam van een bloem; Lythrum, niet enen cattenstaert, niet het minste, geen zier.

Catteribbe, cattenrebbe, znw. vr. Kattenrib; benaming van een voorwerp van ijzer.

Cattijn, catten, bnw. Katten-; cattenvel, kattenvel.

Cattinne, znw. vr. Hetzelfde als catte, 1).

Caufoor, znw. o. Komfoor.

Cause, cauze, znw. vr. 1) Oorzaak. 2) reden, grond; grond van veroordeling, schuld. 3) zaak, rechtszaak.

Causeren, causeeren, zw. ww. intr. Een actie instellen.

Cauterie, znw. vr. Brandijzer; het branden van wonden, in de heelkunde.

Cautie, znw. vr. Borgstelling, borgtocht.

Cautioen, znw. vr. 1) Hetzelfde als cautie. 2) schuldbekentenis, schuldbrief.

Cautioenen, zw. ww. intr. Zekerheid geven, borgstellen.

Cautsie, cautsiede, cautside; katside, ketsie, cauchie, cauchiede; cassi, casseie, cassiede, calsi, calsiede; kelchiede, znw. vr. 1) Bestrate of geplaveide weg, straatweg, steenweg; straatsteen, kei. 2) straatgeld, straatbelasting; ook cautsiegelt. Cautsieloon, cautsiemaker, cautsiemeester, opzichter over een straatweg, -steen, -tol.

Cautsien, cautsieden, causieden, kelchieden, calceyen. zw. ww. tr. Bestraten; intr., straatmaken. Cantsir, cautsieder, cauchsier, calsier, ketsir, straatmaker.

Cauwe, cauw, znw. vr. Kauw, kleine kraai.

Cauwe, cave, znw. vr. Kaak, kinnebak; ook muil, bek.

Cauwe, couwe. Vat, fust. Zie cuwe.

Cauwen, zw. ww. tr. Kauwen; herkauwen, overpeinzen. Vgl. couwen.

Cauwersijn. Hetzelfde als caorsijn (cahorsijn)

Cauwetter, cawetter. Het ml. van cauwetster; ook waarschijnlijk in de betekenis: koppelaar, souteneur.

Cauwetster, cawetster, znw. vr. Kwaadspreekster, lasteraarster.

Cauwoerde, cawoerde, cuwoerde, cauwoirde, cauworde, cauwarde, znw. vr. Pompoen, kauwoerde, kouwoerde, kalebas, Lagenaria, kolokwint; ook: fles. Citrullus

Cage, znw. vr. Hetzelfde als caf. Kaf, stro; een strootje; en dooch niet een cave.

Caye, znw. vr. Schoorsteen, schouw.

Cavel. Hetzelfde als cabel.

Cavel, cavele, znw. vr., m. en o. 1) Lot, loting; noodlot, lotsbeschikking. 2) een door het lot bepaald deel of afdeling; deel, aandeel; aandeel in grond, in landsbezit, het door het noodlot aan iemand aangewezen deel; afdeling; dijkvak, hoefslag.

Cavel, znw. m. Kaak, van mens en dier; kieuw, van vis.

Cavelbaer, bnw. Verdeelbaar.

Cavelbrief, znw. m. Een akte van boedelscheiding; ook cavelcedule.

Caveldach, znw. m. Dag waarop geloot wordt.

Cavelen, zw. ww. I. Intr. Loten, het lot werpen. II. Trans. 1) Loten om iets, bij loting verdelen of toewijzen; ook: toedelen. 2) onderscheiden; nauw letten op iets, iets in het oog houden; oordelen, achten, schatten; beoordelen, tot een punt van gesprek maken, onderzoeken; uitwijzen, die redene cavelt ende wijst; ramen, berekenen, begroten.

Cavelgeselle, znw. m. Rotgezel.

Cavelinge, znw. vr. 1) Loting, het loten. 2) lotsbedeling. 3) deling, verdeling. 4) beslissing; een beslissende strijd. 5) raming van kosten, begroting, taxatie.

Caven, zw. ww. tr. 1) Die ere caven, de eer, zijn eer ophouden of bewaren. 2) begroten, ramen, berekenen. 3) beslissen.

Caven, zw. ww. tr. Van kaf ontdoen of zuiveren.

Caverne, znw. vr. Hol, gat, spelonk; het achterste.

Caverne, misschien hetzelfde als carvane.

Cavenstede, cavestede. Hetzelfde als covenstede.

Cavestede, znw. vr. Plaats waar kaf en stro bewaard werd.

Cavie, znw. vr. Hok, hol.

Cavillatie, cavellatie, znw. vr. Spitsvondige rechtsgrond, chicane.

Caville, znw. vr. Enkel.

Cavinge, znw. vr. Begroting, berekening of raming van onkosten.

Kebbich, bnw. Overvloeiende van, rijk aan (nederr.).

Kede, keden, kedene, znw. vr. Ketting, keten (oostmnl.).

Kedel, kidel, keel, znw. m. Kiel, wijd en kort overkleed.

Kedel, znw. m. Kiel (?), een groot schip.

Keder, znw. m. (Fries). Hetzelfde als schoutete.

Kedinge, keiinge, znw. vr. (Fries). Bekendmaking, weet. Keden, bekendmaken.

Kee, ke, key, basterdvloek, uit ヨristusӮ

Keelberch, znw. m. Halsband, halsketting.

Keelgat, znw. o. Keelgat; ook: halsgat aan kledingstukken.

Keelsiecte, znw. vr. Keelziekte.

Keer, kere, znw. m. 1) Draai, wending; bocht, draai in een weg; keer doen, omwegen zoeken, aan een vervolging trachten te ontkomen; de loop der hemellichamen, kringloop. 2) einde; sonder keer, onophoudelijk, altijd. 3) verandering, veranderlijkheid; den keer doen, veranderen; van de wind, keren; sonder keer, onveranderlijk, onverbiddelijk, standvastig; onvoorwaardelijk, in elk geval. 4) lotswending, lotgeval, lot. 5) richting, koers, streek; uten (buten) keer (keere): a) verbijsterd van schrik. b) bedwelmd, in zwijm, ook als gevolg van slaap en dronkenschap. c) buiten zichzelf, zinneloos; dwaas, onverstandig; b. keer bringen, werpen, slaen, maken; buten keer staen, zijn; sonder keer, zonder koers, buiten zich zelf. d) buiten zichzelf van toorn, woedend. e) buiten zichzelf van radeloosheid, wanhopig. f) met een zaak als ondw., van de rechte weg of de gewone maat afwijkende. g) buten keer steken, stooten, achteruit of achteraf zetten. 6) gang, reis, weg; sinen keer doen van enen, van iemand heengaan. 7) keer, gelegenheid; in den (dien) kere, bij die gelegenheid, toen; beurt; ten (metten) keer, op zijn beurt, van zijn kant; terug. 8) wijze van doen, handelwijze; wijze, manier; mv., manieren, ook: ridderlijke manieren; in allen, tallen kere, op alle manieren, in alle opzichten, volkomen; in, bi, met, van (ne)genen keere (keer), op generlei wijze, volstrekt niet; in menigen kere, in vele opzichten; in, met enigen kere, op enigerlei wijze; van nenegen kere, allerlei. 9) weg of gelegenheid, om iets te doen. 10) list, streek; een lage of verachtelijke daad; nuk, gril, luim. 11) bedoeling, strekking. 12) toestand. 13) bekering. 14) terugkeer; den keer doen, geven; in kere werden, comen; ten kere gaen; hem ten kere setten, doen, maken, terugkeren. 15) het keren of afwenden van een stoot, slag of steek. 16) middel van verweer tegen een eis.

Keerbesem, keerbessem, znw. m. Bezem.

Keerden, zw. ww. tr. Hetzelfde als keren, vegen.

Keergereetschap, keergereitschap, znw. o. Het ene of andere werktuig om te vegen, bezem.

Keerlijc, bnw. Beweegbaar, beweeglijk; keerlijc ende wendelijc. Keerlijcheit, beweegbaarheid; ook: beweeglijkheid, handigheid.

Keerquaet, znw. o. Vuilnis; uitvaagsel.

Keersliede, keerslude, znw. m. mv. Scheidsrechters.

Keest, znw. m. en o.; keeste, znw. vr. De pit, merg, het fijnste, de bloem van iets; ook van een persoon, een uitgelezene; den hoghen keest, Christus; als verzamelnaam, bloem.

Keffuwe, znw. vr. Bedrieglijk praatje.

Kegel, znw. m. 1) Keg, wig. 2) kegel, pop in het kegelspel. 3) kei.

Kegelaer, znw. m. Kegelspeler; ook: naam van een krijgswerktuig, keisteenwerper; ook: een machine die vuurpijlen werpt in een belegerde stad.

Kegelbane, kegelschole (kegelbaan); Kegelen.

Kegelsteen, znw. m. Keisteen.

Kegge, znw. vr. Kegge, ijzeren wig.

Kei, kay, znw. m. Keisteen; ook in uitdrukkingen, die de betekenis hebben van: malen, ijlhoofdig zijn (16de eeuw).

Kei, keye, znw. Basterdvloek, uit ヨristus.Ӽo:p>

Keyaert, znw. m. Zot, dwaas (16de eeuw).

Keyen, zw. ww. intr. Met een steen naar een doel werpen (een spel).

Keil, znw. m. Hetzelfde als kegel, 1) en 2).

Keilbane. Hetzetzelfde als kegelbane.

Keilen, zw. ww. intr. Hetzelfde als kegelen; ook benaming van een ander spel.

Keiser, keser, znw. m. Keizer; verkleinwoord, keiserkijn, nietige keizer. Keiserdoem (keizerlijke waardigheid), keisercrone, keiserrike; Keiserinne (ook van Maria; een geliefde), Keiserlijc, keiserlike.

Keiserlinc, znw. m. Keizer, iemand van keizerlijke af komst.

Keisermarct, znw. vr. Naam van een dobbelspel. Keisermarcten.

Keiserpeer, znw. vr. Naam van een fijne peer; ook keiserinne.

Keiserrecht, keisersrecht, znw. o. Het recht van de keizer uitgegaan; ook het Corpus Juris (van keizer Justinianus).

Keiserschilt, znw. m. Naam van een munt, geslagen door Lodewijk van Beieren.

Keisersdach, znw. m. Een termijn van uitstel. Keiserscleet, keisersroede; keiserstat.

Keisot, bnw. Stapelgek.

Keisteren, zw. ww. tr. Hard bakken.

Keisterlinc, znw. m. Naam van een soort hard gebak.

Keitijf, caitijf, catijf, ketijf, kettijf, bnw. 1) Krijgsgevangen, gevangen; beroofd of verstoken van (met de genitief). 2) ellendig, rampzalig, zowel van een lichamelijke als een geestestoestand, van zijn zinnen of bewustheid beroofd, buiten zich zelven. 3) nietswaardig, ellendig.

Keitijf, enz., znw. m. 1) Een (krijgs)gevangene; keitijf versenden, in ballingschap zenden. 2) een ongelukkige, rampzalige; stakkerd, stumper, tobber; ook van de ter helle verwezene; van dieren; als uitroep: ik (mij), ongelukkige! In het bijzonder: a) iemand die in een treurige lichaams- of geestestoestand verkeert. b) iemand die aan het nodige gebrek heeft. c) de uit een zedelijk oogpunt zwakke, de zondige mens. 3) een nietswaardige, een ellendeling; een heiden. Keitivinne.

Keitivelijc, caitivelijc, cativelijc, bnw. Ellendig, rampzalig. Keitivelike.

Keitivich, caitivich, cativich, bnw. 1) Krijgsgevangen gemaakt. 2) ellendig, rampzalig. 3) nietswaardig, nietig, van zaken. 4) nietswaardig, zedelijk verdorven. 5) koudbloedig. Keitivicheit.

Kakel, kekele, znw. m. IJskegel, ijspegel.

Kekelen, zw. ww. intr. Kegelen. Kekelinge, het kegelspel.

Kekelen, zw. ww. intr. Hetzelfde als kakelen.

Keker, kecher, znw. Een soort van erwt; drikante eritten s. kecheren (nederr.). Cicer.

Kekeren, zw. ww. intr. Stamelen, stotteren.

Kelder, keller, kelre, znw. m.; ook kelnare, keldenare, kellenare, kellenaer, znw. m. Kelder; herberg, wijnhuis; onderaardse kerker. Verkleinwoord, kelre(s)kijn, kelnarekijn. Kelnaredore (kelredore); kelnahure.

Kelderen, kelleren, kelren, zw. ww. tr. In de kelder bergen, kelderen.

Kelderie, kelrie, znw. vr. De zorg voor de mondbehoeften in een klooster.

Kelderleeuwe, kelreleeuwe, kelderlewe, znw. m. Baas in het drinken.

Kelderwarer, kelrewarer, kelderwaerre, znw. m. Keldermeester, in een klooster, opzichter over het eten en drinken; vr. kelderwaerster.

Kele, keel, keile, znw. m. en vr. 1) Keel, hals; verkleinwoord, keelkijn; hangen bi der kelen. 2) muil of bek, ook van een dier. 3) overdr.: a) bergpas. b) het nauw van een aalkorf. c) buis waardoor een vijver van water wordt voorzien. 4) stem, geluid; ene lange kele, een lange adem.

Kele, keel, znw. vr. en o. Rood, in de wapenkunde.

Kele, keel. Hetzelfde als kedel(e). Kiel.

Kele, keel, znw. o. Scheplepel, pollepel.

Kelebant, znw. m. Halsband, van een hond.

Kelc, keelc, kelec, kelic, kilc, kelct, keelct, znw. m. Kelk, drinkbeker; miskelk.

Kelegat, keelgat, znw. o. Keelgat.

Kelen, zw. ww. tr. Iemand de keel afsnijden, doorboren of dichtknijpen, iemand kelen; iemand runeren.

Kellen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Koud zijn, vriezen. Kellinge, pijn door koude.

Kelnare, kellenare, znw. m. Keldermeester, opzichter over de voorraadskamer, vooral in een klooster; ook: bestuurder van de inkomsten van een klooster; vr. kelnarinne, kelnersche.

Kelnaren, zw. ww. tr. Hetzelfde als kelderen.

Kelter, znw. m. (oostmnl.). Wijnpers. Kelteren, Kelterboom (de stang waarmee de wijnpers in werking werd gebracht).

Kemel, kemeel, znw. m. Kameel; kemel cursael, cursarijs, dromedaris. Kemelinne, Kemelsch; Kemeljager (kameeldrijver), Kemelshaer, kemelsharijn, kemelsharen.

Kemenade, camenade, kimmenade, kemmenade, keminade, kemnade, znw. vr. 1) Kamer met een stookplaats; kamer. 2) hofstede, boerenwoning; woning.

Kemeneye, znw. vr. Stookplaats, oven; schoorsteen; ook keminel.

Kemmen, keymen, kemen, kimmen, (kemben), kimben, zw. ww. tr. Kammen, het haar, wol. Kemmer(e), Kemmerse, wolkamster.

Kemmijn, kimmijn, znw. o. Gebit, stang.

Kempe, kemp, kimpe, keimpe, znw. m. Kampvechter, kampioen; strijder; gehuurde vuistvechter, voorvechter; ook van een vrouw; ook kemper.

Kempe, kemp, znw. vr. Bijzit. Kempekint, kenpkint, kemptkint, bastaard.

Kempen, kimpen, campen, zw. ww. I. Intr. Een (gerechtelijke) tweekamp met iemand voeren; tegen iemand kampen in een tweegevecht; strijden, vechten. II. Trans. Iemand in zulk een tweegevecht bestrijden; ook: er toe uitdagen of noodzaken.

Kempijn, kempen, bnw. Hennepen. Cannabis.

Kempioen, kimpioen, campioen, znw. m. Kampioen; voorvechter, beschermer.

Kemster, znw. vr. Hetzelfde als kemmerse, ook kemsterige.

Kemwolle, znw. vr. Kamwol.

Kene, znw. vr. Reet, spleet, barst.

Kene, keen, znw. vr. Vaas, kruik, kan.

Kenen, zw. ww. intr. Kiemen, ontspruiten.

Kenlijc, kennelijc, kinlijc, kentlijc, kentelijc, bnw. 1) Kenbaar, herkenbaar. 2) bekend, openbaar, duidelijk; cont ende kenlijc; kenlijc doen, maken; die kennelike armen; kenlijc maken, ook: bewijzen, in recht. 3) merkelijk, aanmerkelijk, in het oog vallende, belangrijk. 4) act; zijn bewustheid hebbende, bij zijn zinnen zijnde.

Kenlijcheit, kinlijcheit, znw. vr. 1) Bekendheid, openbaarheid. 2) act., kennis, het weten of met iets bekend zijn; dat wat iemand weet of kent in een bepaald geven; een afgelegde verklaring, in recht; in, bi, met kenlijcheden van, ter kennis van, zodat iemand omtrent iets getuigenis kan afleggen.

Kenlike, kennelike, kinlike, bijw. Zodat iets bekend is, blijkbaar, op een duidelijke wijze.

Kenne, kinne, znw. vr. 1) In, te kenne doen, setten, in kennis stellen, bekend maken. 2) oordeel, uitspraak. Vgl. kenninge, 2).

Kenneloos, kinneloos, bnw. Zonder kennis; ook zonder bewustheid van het geestelijke, het onzienlijke.

Kennen, kinnen, zw. ww. I. Trans. Kennen, van nabij bekend zijn met iemand of iets; te kenne (n)doen, geven, bekend maken; hem te kennen doen, tonen wie men is, wat voor iemand men is; enen niet kennen, niet van iemand willen weten; kennen vore, onderscheiden van; een wijf die cume twee voir drie kinde. 2) als man en vrouw met elkaar omgaan. 3) weten, op de hoogte van iets zijn; als znw., na onsen kennen, naar ons (beste) weten. 4) oordelen, een overtuiging aangaande iets hebben; kennis nemen van een rechtszaak; recht kennen, zich een oordeel vormen over het recht. 5) inzien, begrijpen, opmerken; doen kennen, doen zien, tonen; als znw., bewustzijn. 6) aangaande iets dat men weet een verklaring afleggen, getuigen; bepaaldelijk; getuigenis geven, door schepenen over de rechtshandelingen die voor hen hebben plaats gehad; iet op enen kennen, ten opzichte van iemand een mondelinge of schriftelijke verklaring afleggen. 7) erkennen; ook: de rechten van iemand; erkentelijk zijn; enen kennen van ere dinc; kennen over, vore, erkennen als. 8) bekennen, belijden. II. Wederk. 1) Zichzelf kennen, nederig zijn, zich verootmoedigen. 2) met een plaatsbepaling, ergens bekend zijn.

Kennegelt, znw. o. Hetzelfde als kennepenninc, 2).

Kennenisse. Hetzelfde als kennisse, 1) en 4).

Kennep, znw. m. Hetzelfde als canepen, hennep. Cannabis. Kenneptiende.

Kennepenninc, kenpenninc, znw. m. 1) Een penning of kleine geldsom ter erkenning van leenroerigheid of schotbaarheid. 2) een kleine som aan schepenen gegeven voor de kennisneming van een voor hen afgelegde verklaring.

Kenner (e), znw. m. Hij die iets kent of weet, kenner; oordelaar.

Kennewe, kenneve, znw. vr. Houten halsbeugel voor runderen.

Kenninge, kenning, znw. vr. 1) Begrip. 2) verklaring, schepenkennis, de schriftelijke optekening van een uitspraak van schepenen; getuigenverhoor; vrije bewijslevering; datgene waarover een partij zulk een ‘kenninge’ verlangt; de verklaring van schepenen omtrent de uitkomst van een getuigenverhoor; oordeel, vonnis; kennisneming. 3) erkenning, toestemming, bekentenis. 4) kenteken.

Kenningeboec, kenningboec, znw. o. en m. Boek waarin ‘kenningen’ zijn opgetekend.

Kenningerecht, kenningrecht, znw. o. Rechtspleging, waarbij men wil medewerken tot vrije bewijslevering.

Kennisse, znw. vr. 1) Kennis. 2) een persoon die men kent, een kennis; herkenningsteken; (lant) kennisse, een teken dat uit de zee kan worden gezien; sine kennisse nemen aen iet, zich aan iets orinteren; een kennisse verre, zover men de dingen kan kennen of onderscheiden, zover het oog reikt. 3) kennisneming, in recht; ter kenisse van, ter beoordeling, begroting van. 4) oordeel, verklaring; een verklaring afgelegd door een ambtenaar, bepaaldelijk door schepenen aangaande een hun bekend feit, schepenkennis; de schriftelijke optekening daarvan. 5) getuigenis, getuigenverklaring; een getuige; de getuigen; in kennissen der waerheit, tot bevestiging der waarheid, tot vermeerdering der geloofwaardigheid of rechtskracht van een overeenkomst; in kennissen van enen, ten aanhoren of overstaan van iemand; geschreven getuigenis; een kleine geldsom gegeven aan een overheidspersoon voor een

voor hem plaats gehad hebbende rechtshandeling. 6) erkenning, erkentenis. 7) bekentenis. 8) berouw.

Kense, kens, znw. vr. Hetzelfde als canse.

Kep, znw. m. Voetboei.

Keper, znw. m. 1) Keper, dakspant, zolderrib; zoldering; ww. keperen, kepers in een dak aanbrengen; keperhout. 2) in de wapenkunde: twee platte banden in de vorm van een winkelhaak of halfopen passer.

Keppeler, znw. m. (oostm.). Hij die een kap draagt, een geestelijke; ook: een monnik van een bepaalde orde.

Kerellaken, znw. o. Laken voor een (kerle) ‘kerel’ of overkleed.

Keren, keeren, kieren, zw. ww. I. Trans. 1) Keren, wenden, omkeren; braden, bakken; een andere richting aan iets geven, iemand tot inkeer brengen; wentelen; met van, afwenden van; iet ten beste keren, de schadelijke gevolgen van een zaak voor iemand wegnemen; om sine vinger (mv.) keren; enen wenden ende keren, met iemand leven naar welgevallen. 2) vertalen, in een andere taal overbrengen. 3) veranderen, wijzigen. 4) richten, sturen; inrichten, besturen. 5) aanwenden, besteden. 6) uitleggen, verklaren; alle dinc int archste keren. 7) van zich doen uitgaan, overgeven, overleveren; uitkeren, betalen; doen terugkeren daarheen van waar iets gekomen is, teruggeven; vergoeden, goedmaken. 8) overgeven, uitbraken; spise uter magen, uter kelen keren. 9) in een zekere toestand brengen, maken; buten sinne gekeert werden; iet in den brant keren. 10) zenden, sturen, sijn kint ter scholen keren. 11) iets aan iemand overlaten of opdragen; een vonnisse aen enen keren; een beslissing aan iemand opdragen, hem als scheidsrechter kiezen; iet keren aen Gode, God tot getuige roepen. 12) te keer gaan, beletten; tegengaan; pande keren, door rechtsmiddelen de panding beletten; afstand doen van iets, iets weigeren. II. Wederk. 1) Zich keren, wenden, omkeren. 2) zich bekeren; met aen of ave, in iets tot andere gedachten komen, zich van iets laten afbrengen. 3) met aen of te, zich wenden tot iets om het zich toe te eigenen; ook: om het te doen, zich tot iets zetten; belang stellen in, zich aan iets laten gelegen zijn; hem keren aen enen dat enz., vertrouwen van iemand dat hij enz.; hem keren in, zich tot iemand als scheidsrechter of ‘kersman’ wenden; met een ontkenning, zich niet bekommeren om, niet geven om. 4) zich gedragen. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 2) Zich keren, zich richten, met te of aen; zich wenden tot, zich aansluiten bij; zich toeleggen op; met ute of van, zich afwenden of afkeren van; met een zaak als ondw., keren op, neerkomen op; keren te, gaan volgens. 3) zich bekeren. 4) gaan; te nieuten keren, te niet gaan; gaan of reiken tot, van een gebied; komen; worden; in asschen keren; sijn haer keert int grise. 5) verkeren, veranderen. 6) terug-, wederkeren; ook van spijzen. 7) ontstellen, eigenlijk 㶥randerenӻ van de ogen, breken. 8) opdragen, overlaten aan.

Keren, keeren, kerren, kerin, zw. ww. I. Intr. Vegen. II. Trans. Opvegen, vegende schoonmaken, den vloer kerin.

Keren, basterdvloek. Bij Christus!

Kerende, deelw. bnw. 1) Veranderlijk. 2) tweesnijdend, van een wapen.

Kerfaexe, kerfaex, znw. vr. Een kleine bijl.

Kerfsage, znw. vr. Een soort van grote zaag.

Kerfstoc, znw. o. Een stok of hout waarin kerven of insnijdingen worden aangebracht, bepaaldelijk: een stok die het afrekeningsboek vervangt bij personen die niet schrijven kunnen; vooral voor winkelschulden, ook voor de omslag gebruikt; schuldeiser en schuldenaar hadden ieder zulk een stok, die tegelijk gekerfd werden; de kerfstoc ende de wederstoc die daerof is; den kerfstoc met enen doot rekenen, met iemand afrekenen; ook overdrachtelijk.

Keringe, znw. vr. 1) Het keren, tr. en intr.; het wegkomen, ontsnappen. 2) braking, walging.

Kercbon, znw. o. Kerkbuurt; ook kercbuurte, kercbuyrt.

Kercbreker (e), kerkenbreker, kercbrecker, znw. m. Kerkrover, kerkschender, vernieler van kerkelijke gebouwen of sieraden; ook kercdief.

Kerkdac, kercdijc, (dijk bij een kerk of die naar een kerk voert), kercdore, kerkedore, kerckduere, kerckdeure; kercdienaer, kerckdienster.

Kerke, keerke, kirke, kerc, znw. vr. Kerk, het gebouw; ook: de geestelijke gemeente der gelovigen; ook van de synagoge; soms ook van een heidense tempel; te kerken gaen, haar kerkgang doen; over die kerke spreken, iets in de kerk bekend maken. Vgl. kercgebot. Verkleinwoord, kercskijn, kerkelkijn.

Kerke, znw. m. Kerker. Vgl. kercwaerer.

Kerke, karke, znw. vr. Een gewicht van vier centenaars.

Kerkebrant, znw. m. Het in brand steken van een kerk.

Kerkebrugge, kerkefabrike, kerkefabrijcmeester, kerkelaen, kerkelant.

Kerkelijc, kerclijc, bnw. Kerkelijk, kerk-. Kerkelike, zoals in de (een) kerk behoort.

Kerkenaer, kerkener, kerkenare, znw. m. Kerker.

Kerkenaer, znw. m. Kerkendienaar, koster.

Kerkenarmenmeester, znw. m. Armverzorger, diaken.

Kerkenbede, znw. vr. Inzameling ten behoeve van een kerkgebouw.

Kerkenbrief, znw. m. Een akte in het kerkelijk archief.

Kerkendienaer, kerkendienre; kerkengoet, kerkencamere, kerkencamer, kerkencisten, kerkenrover, kerkenschender, kerkenschendinge.

Kerkenleen, znw. o. Een leen waarvan een kerk het voorwerp is.

Kerkenrecht, kercrecht, znw. o. 1) Het in de kerk geldende, geestelijk recht. 2) datgene waartoe men jegens de kerk verplicht is, vooral van geldelijke verplichtingen. 3) de rechten en voorrechten die de kerk geeft, de sacramenten, vooral: die der stervenden, kerkerechten.

Kerkenschinder, kerkenschinre, znw. m. Kerkschender, heiligschender.

Kerkensprake, kerkenspraec, znw. vr. Openlijke afkondiging in de kerk.

Kerke-onderwindinge, znw. vr. Kerkelijke administratie, kerkbestuur.

Kerker, kaerker, caerker, znw. m. (en vr.). Kerker; die helsche kerker, de hel; ook van een vogelkooi en van de banden (boeien) der min: een swaer karker ende soete. Kerkerdore, kerkeren, kerkereren, kerkeeren.

Kerkerhoeder, carkerhoeder, ook kerchoeder, kerkerhueder, znw. m. Gevangenbewaarder, stokbewaarder; ook kerkerier, kerkerwarer, carkerwaerer, kercwarer, kercwaerre, kercwaerder.

Kerkeringe, znw. vr. Kerkerstraf.

Kerkercnape, znw. m. Gevangen oppasser.

Kerkerleven, znw. o. Verblijf in een gevangenis.

Kerkersteen, znw. o. Kerker, gevangenhuis.

Kerkeschout, znw. vr. Schuld van of aan een kerk.

Kerkevogedie, kerkevoget, kerkewech.

Kercgangen, zw. ww. tr. Malcanderen kercgangen, het huwelijk met iemand kerkelijk laten inzegenen.

Kercganc, keercganc, znw. m. Kerkgang, het bijwonen van een kerkelijke dienst; sinen kercganc hebben te, kerkelijk behoren te; de eerste kerkgang van een herstelde kraamvrouw; de plechtige kerkgang ter inzegening van een huwelijk. Kercgancdach.

Kercganc bnw. Hetzelfde als kercmaer.

Kercgebot, znw. o. Een openbare afkondiging of bekendmaking van iets in de kerk.

Kercgelt, znw. o. Kerkenlasten; ook: iedere opbrengst ten behoeve van de kerk.

Kercgifte, znw. vr. Collatierecht, het recht om kerkelijke ambten te begeven.

Kerchere, znw. m. Pastoor.

Kerchoec, znw. m. Parochie.

Kerchof, kerkehof, kercof, znw. o. en m. De ommuurde of anders afgeperkte ruimte om een kerk; ook als begraafplaats; der dieve kerchof, de begraafplaats voor misdadigers; dat ellendige kerchof, voor vreemdelingen; sijn kerchof gecrigen, niet sonder kerchof bliven, een eerlijke begrafenis deelachtig worden.

Kercman, znw. m. Geestelijke.

Kercmaer, bnw. In alle kerken bekend (gemaakt); kercmaer ende lantmaer.

Kercmeester, kerkemeester, carcmeester, kerckmeister, znw. m. Opziener over een kerk, kerkvoogd. Kercmeesterschap.

Kercmoeder, kercmoder, znw. vr. Kosteres.

Kercmure, kerkemure, kercmuur, znw. vr. en m. Kerkmuur; ook: kerkhofmuur.

Kercroep, keercroup. Hetzelfde als kercgebot.

Kercroof, znw. m. Het roven van heilige voorwerpen uit een kerk. Kercrover.

Kercslach, znw. m. Interdict.

Kercsloot, znw. vr. Sloot bij een kerk of die op een kerk uitloopt.

Kercslotel, znw. m. Sleutel der kerk.

Kercsoekinge, kerkzokinge, znw. vr. Kerspel, parochie (West-Fries).

Kercsolre, kerkcsulre, znw. m. Zolder van een kerk of van een met de kerk verbonden huis.

Kercsparre, znw. vr. Waarschijnlijk: grote spar of juffer.

Kercstege, znw. vr. Kerksteeg.

Kercstoel, znw. m. Stoel of plaats in een kerk.

Kercstorm, znw. m. Schending van een kerk.

Kercstrate, kerctoren, kercvenstre, kercwech, kercule.

Kerctor, znw. m. Kerktoren.

Kerctuun, kerctuen, znw. m. Heining om het kerkhof.

Kercvoer (e), bnw. Kerk gaand, in staat om ter kerke te gaan; kercvoer-, stratevoer of tavernevoer sijn.

Kercvrede, znw. m. Een vrede gedurende een kerkelijk feest.

Kercwedeme, kerkewedeme, znw. vr. Pastorie.

Kercwerc, znw. o. (Koper)werk voor een kerk, kerksieraden.

Kercwerf, znw. m. Een erf of werf, waarop een kerk staat, kerkwerf.

Kercwiinge, kercwidinge, znw. vr. Kerkwijding; het feest ter herinnering daaraan jaarlijks op de naamdag van de beschermheilige gevierd; jaarmarkt, kermis. Kerewiingedach, kerwiijngedach.

Kerle, kaerle, keerle, kerel, kerl, kaerl, keerl, znw. m. Een vrij man van lage geboorte, boer, dorpeling, plattelander; ook met het bijdenkbeeld ‘gelikt’ dat liet van den kaerlen (of kerels).

Kerle, keerle, kierle, kerel, kaerl, znw. m. Een lang overkleed voor mannen en vrouwen, tabbaard.

Kerle, keerle, karle, kerl, znw. m. Pit, kern; zaadkorrel; verkleinwoord, kerlekijn.

Kerlich, kaerlich, bnw. Onbeschaafd, ruw. Kerlicheit.

Kerme, znw. vr. Gekerm, geweeklaag.

Kermelijc, carmelijc, bnw. Klagend, jammerend. Kermelike.

Kermen, carmen, caermen, zw. ww. intr. Kermen, weeklagen, uiting geven aan zielenlijden en lichaamspijn; als znw., gekerm, luide klachten; dat ewich kermen, de hel.

Kermesmaker, znw. m. Vervaardiger van kermes (karmozijn).

Kerminge, caerminge, znw. vr. Gekerm, geweeklaag.

Kermisavont, znw. m. De avond, ook: de dag aan de viering der kerkwijding voorafgaande.

Kermisdach. Hetzelfde als kercwiingedach.

Kermisgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor de viering van het feest der kerkwijding.

Kermisrijs, znw. o. Meitak tot opluistering van het feest der kerkwijding.

Kermisse, keermisse, carmisse, kirmisse, ook kercmisse, kercmesse, kercmis, znw. vr. 1) De plechtige mis bij de jaarlijkse viering van het feest der kerkwijding. 2) jaarmarkt bij die gelegenheid; feest in ‘t algemeen. 3) een klein geschenk bij die gelegenheid gegeven of op een kermis of jaarmarkt gekocht; gewijd geschenk, relikwie; ook: geschenk in het algemeen, een presentje. Verkleinwoord, kermiskijn.

Kerne, keerne, kern, znw. vr. Kern, pit, zaadkorrel; verkleinwoord, kernekijn; overdrachtelijk, pit, merg, het fijne van iets; ook op een persoon toegepast; korrel; zoutkorrel, zout.

Kerne, keerne, znw. vr. Karn, karnton.

Kerne, znw. vr. Kruik, vaas, fles.

Kerne, znw. vr. Kloof, spleet, reet (oostmnl.).

Kernecote, kerrecote, znw. vr. Zoutkeet (?). Vgl. cornecote.

Kernel, cornel, kerneel, znw. m. 1) Pit, kern.Vgl. carnl, carneel. 2) grof meel.

Kernemelc, kernmelc, keernemelc, karnnemelc, kernemelic, znw. vr. Karnemelk.

Kernen, keernen, carnen, caernen, zw. ww. tr. en intr. Karnen, boter maken; gekerende melc, kerrende melc, karnemelk.

Kernhuuskijn, znw. o. Klokhuis (in ooft).

Kernmele, znw. o. Bloem van meel.

Kerren, zw. ww. intr. Kraken, knarsen, piepen.

Kersavont, karsavont, korsavont, kersavent, znw. m. De avond vr de kerkelijke viering van het kerstfeest, kers(t)avond.

Kersdach, keersdach, korsdach, znw. m. Kers(t)dag.

Kersdoem. Hetzelfde als (kerstdoem,) kerstendoem.

Kerse, keerse, kerce, caerse, keers, caers, znw. vr. Kaars; oszer Vrouwen dach alse men kersen draget, Maria Lichtmis; bi bernender kersen behouden, eigenaar van iets worden bij een openbare verkoop.

Kerse, keerse, karse, znw. vr. Kers, de boomvrucht; Prunus, verkleinwoord, kersekijn. Kerseboom, kerseboomkijn, Kerselare, kerseltre, kersenboom.

Kerse, kersse, znw. Tuinkers, sterrenkers. Kersesaet, Kerscruut. Lepidium.

Kerseberninge, kersberninge, kersebarninge, znw. vr. Het branden van een kaars, ook bij openbare verkopingen.

Kersedrager, kersdrager, keersdrager, znw. m. Hij die bij een kerkdienst de brandende waskaarsen in de hand houdt.

Kersegarn, kairsgarn, kersegaren, znw. o. Kaarsenpit, lemmet.

Kersegelt, znw. o. Bijdrage in geld ter bestrijding der kosten van het branden van waskaarsen bijkerkelijke diensten en feesten.

Kersegieter, keersegieter, kersgieter, kaersegieter, znw. m. Kaarsenmaker.

Kersey, karsey, caersey, znw. o. Karsaai, grof gekeperd laken.

Kersecorf, kerscorf, znw. o. Kaarsenmand.

Kerselicht, kerslicht, keerslicht, znw. o. Kaarslicht.

Kerselsteen, znw. o. Kersenpit.

Kersemaker. Hetzelfde als kersegieter.

Kerseme, kersme, crisme, znw. o., m. en vr. 1) Heilige zalfolie. 2) diocese.

Kersemen, zw. ww. tr. Met heilige olie zalven.

Kersemoes, kersmoes, znw. o. Gestoofde kersen.

Kersene, basterdvloek uit ヨristusӮ

Kersepipe, kerspipe, znw. vr. Koperen pijpje om een kaars in te zetten.

Kersesnutter, keersnutter, znw. m. Kaarssnuiter.

Kersestoc, kersstoc, znw. m. Kandelaar.

Kersijn, kersen, bnw. Van een kaars; keerssijn was.

Kersmisse, znw. vr. Kerstmis. Kersnacht, kerstnacht, corsnacht.

Kersoude, corsoude, carsoude, kersaude, kersouwe, znw. vr. Madeliefje; ook toegepast op een meisje; ook van Maria.

Kersp, carsp, bnw. Krullend, kroes, van haar.

Kerspel, karspel, kirspel, keerspel, keirspel, znw. o. Kerspel, parochie, kerkdorp. Kerspelkerke, kerspelman, kerstelliede, kerstelpape.

Kerspelbuur, kerspelbuer, znw. m. Kerspelbewoner; ook waarschijnlijk: een buiten een stad wonend burger van die stad.

Kerspelle, kerspele, kerspiele, znw. vr. Dunne pannenkoek, flensje; kerspelcrulle, opgerold pannenkoekje.

Kerspelsegel, znw. o. Het kerkelijke zegel van een kerspel of parochie.

Kerspen, zw. ww. intr. Krullen, van haar; deelw. bnw. kerstende.

Kerspendoec, karspedoec, znw. m. Doek van krip, floers.

Kerspette, carspette, corspette, perspet, Pannenkoek; ook: naam voor fijn brood, wittebrood.

Kerspijn, kerspin, kerspen, kespijn, bnw. Van krip of floers, krippen.

Kerst, keerst, carst, corst, znw. m. Christus.

Kerstael, carstael, kerstal, cristal, znw. o. Kristal. Kerstalijn.

Kerstelijc, keerstelijc, corstelijc, bnw. Christelijk; kerstelijc name, doopnaam. Kerstelike, bijw.

Kersten, zw. ww. tr. Hetzelfde als kerstenen.

Kerstenen, keerstenen. Cartstenen, corstenen, kersten, zw. ww. tr. Dopen. Kersteninge.

Kerstijn, kersten, bnw. Christelijk, christen.

Kerstijn, kersten, kirsten, kerstent, znw. m. Christen; enen kerstijn doen, iemand dopen; mens in het algemeen, evenkerstijn, evenmens. Kerstijndoem, kerstijngelove, kerstijngelovich, kerstijnlant, kerstijnlijc, kersteijnlijcheit, kerstijnlike, kerstijnman, kerstijnmensch, kerstijnname, kerstijnrike, kerstijnsiele, kerstijnvorst, kerstijnwet.

Kerstijnheit, kerstenheit, carstenheit, znw. vr. en o. 1) Het christendom. 2) de christenheid; de christelijke kerk, de christenwereld, de christenen. 3) sacrament; de heilige zalfolie. 4) de kerk van een bepaalde gemeente.

Kerstcruut, znw. o. Zwarte nieswortel. Helleborus.

Kerstvormich, bnw. Aan Christus gelijkvormig, mystieke term. Kerstvormicheit.

Kersvat, znw. o. Een vaatwerk voor het bewaren van kaarsen.

Kerte, carte, znw. vr. IJzeren of koperen band om de naaf van een wiel, een paal e. a. Kerten, een 㫥rteӠom iets leggen.

Kerve, znw. vr.; kerf, keerf, carf, znw. vr. en m. I) Kerf, insnijding, ook op de kerfstok; onderdeel of eenheid van hetgeen in een gemeente aan belastingen moet worden opgebracht; aandeel in het maag- of verzoengeld. 2) afgesneden deel, stuk, brok; een bepaalde hoeveelheid of partij. 3) kerfstok.

Kervel, znw. vr. of m. Kervel, de plant. Anthriscus.

Kervelspaen, znw. o. Spaander.

Kerven, caerven, keerven, carven, st. ww. I. Trans. Kerven, insnijden; doorsnijden, stuk snijden; het maken van insnijdingen op de kerfstok; rekenen; bepalen welke boete, welk maaggeld iemand zal hebben te betalen; aan iemand bij vonnis zijn lot of verblijfplaats aanwijzen. 2) te niet doen, op zij zetten. II. Intr. Sneden krijgen, gekorven worden.

Kervinge, znw. vr. Zetting, omslag, van belastingen.

Kesel, keisel, keisele, znw. m. Kiezelsteen, kei; ook keselinc, keselsteen.

Kasen, keesen, zw. ww. tr. Kauwen.

Keste, kesten, kestene, znw. vr. (Fries). Rente getrokken krachtens een zakelijk verband, rustende op een onroerend goed.

Kesten, znw. (W. Vlaanderen). Hetzelfde als kersten.

Kesten, zw. ww. tr. (Fries.). Kopen.

Kete, keet, znw. vr. Keet, hut, schuur.

Ketekijn, uit ketenkijn. Zie keten.

Ketel, znw. m. Ketel; watervat in het algemeen; brouwketel; verkleinwoord, ketelkijn; ook gebruikt voor 㫥telmuziekӬ b.v. om vee te verjagen; als benaming van een straf voor valsemunters, die in kokend water werden gekookt; gewijst te ketele; ook bij godsoordelen, waarbij de beklaagde in een ketel kokend water moest grijpen of een ring of steen eruit halen; ook gezegd van de helse straf; die helsche ketel, de hel. 2) een door hoge bergen ingesloten dal.

Ketelaer, znw. m. Ketelsmid; ook ketelmaker.

Ketelboeter, ketelbueter, znw. m. Ketellapper.

Ketelen, zw. ww. tr. Kittelen, kriebelen. Ketelinge.

Ketelgelt, znw. o. Het recht van de gruit (ketel in de betekenis ‘brouwketel’..

Ketelhoet, znw. o. Stormhoed, helm.

Ketelich, bnw. Prikkelbaar, dartel.

Ketelcnape, znw. m. Knecht bij het verver ambacht.

Ketelspise, znw. vr. Het metaal of koper waarvan ketels gemaakt worden.

Keteltrommel, znw. m. Keteltrom, pauk; verkleinwoord, keteltrommelkijn.

Ketene, ketetene, keten, ketten, znw. vr. Keten, ketting, ook van een weefsel. Ketenen, kettenen.

Ketsen, caetsen, zw. ww. I. Trans. Drijven, jagen. II. Intr. Heen en weer lopen, zich inspannen om een doel te bereiken; ook: jagen, jacht maken op wild.

Ketser, znw. m. Onderverkoper.

Kettel, cattel. Zie catcile. Ketteldreve, veeweg, drift.

Ketter, ketser, kettzer, catter, znw. m. Ketter.

Ketterie (ketserie), Ketterige, Kettermeester, Ketterstraffer, Kettersch.

Kettinc, znw. Ketting.

Keuwe, znw. Vat, kuip. Zie cuwe.

Kevel, znw. m. Kaak, kinnebak; tandvlees; gehemelte.

Kevel, bnw. Tandeloos.

Kever, znw. m. Kever.

Keveren, zw. ww. intr. Kauwen, herkauwen.

Kevesch, keves, bnw. Onecht, van zonder huwelijk samenwonenden en kinderen; ook van munten.

Keveschen, keefschen, zw. ww. intr. Overspel doen. Kevescher, keefscher

Kevesdochter, keefsdochter, znw. vr. Onechte dochter. Kevessone, keveskint.

Kevesdoem, keefsdoem, kefsfoem, keifsdoem, keisdoem, kevesdom, znw. o. Overspel. Kevesdoomlijc.

Kevese, znw. vr. Overspel.

Kevie, znw. vr. 1) Knip of val om dieren te vangen. 2) de kop van een regenbak of put.

Kibbelen, kebbelen, zw. ww. intr. 1) Kibbelen, kijven, met elkaar overhoop liggen. 2) Knibbelen, op loon, op een prijs. Kibbelaer, Kibbelachtich, Kibbelich, Kibbelinge.

Kiekijn, kiekin, kieken, cuken, znw. o. Kuiken; verkleinwoord, kiecskijn. Kiekendief, kiekenmarct.

Kiel, znw. m. Groot schip, zeeschip.

Kiel, znw. m.; kiele, znw. vr. Diepte; kuil; die helsche kiel, kiele, de hel.

Kieme, kijme, znw. vr. Kiem, uitspruitsel.

Kiepe, znw. vr. Korf, mand.

Kiepen, zw. ww. (oostmnl.). Gunnen, vergunnen.

Kiepinge, znw. vr. Gunstbetoon, gunstbewijs.

Kierebus, kieribus, znw. m.; kierebus nepen, zotte streken.

Kieremier, znw. Naam van een lakensoort.

Kies, znw. m. 1) Keus, verkiezing; enen den kies geven; van kiese, uitgekozen, uitgezocht; enes herten kies, wat het hart begeert; ook: iemands uitverkorene. 2) wil, wens, zin; sinen kies hebben, zijn zin hebben, zijn wensen vervuld zien; al wat men maar wensen of begeren kan; der werelt kies, die ertche kies: a) het bezit van al wat de wereld geven kan. b) het beste wat de wereld heeft.

Kieselijc, bnw. Keurig.

Kiesel, Kieselinc. Zie kesel, ook kieselingesteen.

Kiesen, st. ww. tr. 1) Smaken, proeven; smaken, ondervinden; lijden, ondergaan; bezitten of verwerven, een gewenste zaak. 2) keuren, onderzoeken; kiezen, uitkiezen; aannemen, tot zoon, kiesen of delen, een beslissing nemen, een keus doen; kiesen ende delen, zie delen. 3) die vlucht kiesen, de vlucht nemen. 4) willen, ook met een ontk., niet verkiezen; als znw., wil; vrijwillig opvolgen, zich gedragen naar; enes raet kiesen.

Kieser, znw. m. 1) Keurder, beoordelaar. 2) kiezer; keurvorst; kieser van den rike.

Kiesetant, znw. m. Kies, baktand.

Kiesinge, kesinge, znw. vr. 1) Verkiezing. 2) keus, het kiezen tussen verschillende personen of zaken.

Kiespant, znw. o. Uitgekozen pand.

Kiet. Hetzetzelfde als cute.

Kieuwe, znw. Kaak van de mens; kieuw van een viskivetein. Hetzelfde als civetein.

Kievit, kivit, znw. m. Kievit.

Kijf, znw. m. en o. 1) Gekijf, geschil, onenigheid; kijf houden, ruzie hebben; sonder kijf, zonder tegenspraak, zonder twijfel; in kive staen, sijn, in strijd zijn, niet overeenstemmen; te kive liggen, een punt van geschil uitmaken; te kive setten, in twijfel trekken. 2) twistgierigheid, het verstoren van iemands rust; enen kijf doen, iemand oneer, schande aandoen;tweestrijd, onzekerheid. 3) strijd, gevecht; straatgevecht, kloppartij; rechtsstrijd, proces; wedstrijd.

Kijfachtich, bnw. Twistziek; kijfachtich werden jegen, ruzie krijgen met.

Kijflijc, bnw. 1) Twistziek, lichtgeraakt; kijflijc wort, smadelijke, beledigende taal; iet kijflijc maken, iets in recht aanhangig maken, voor de rechter brengen.

Kiflike, bijw. Op een van strijdlust getuigende wijze, uit twistziekheid of lichtgeraaktheid.

Kijcpisse, znw. m. Piskijker, wonderdokter, kwakzalver.

Kijfwaert, kijfweert, znw. m. Een waard of stuk ingedijkt land, waarover geschil is.

Kikelen, kiekelen, zw. ww. intr. Aldoor uitkijken.

Kikelen, zw. ww. intr. Giechelen.

Kiken, kieken, st. ww. intr. Kijken, zijn ogen gebruiken, zijn blikken richten; kiken ende capen, kiken ende gapen; ook kicken; gapen ende kicken.

Kiker; verkleinwoord, kikerkijn, een kijkertje, een voorwerp om door te kijken.

Kicken, zw. ww. intr. Een nauwelijks hoorbaar geluid, een kik, geven; kicken noch micken, geluid geven noch zich verroeren, niet het minste geluid geven.

Kil, bnw. Zeer koud, kil.

Kile, kijle, znw. Wig; ook: homp, brok.

Kilen, zw. ww. tr. Een wig in iets slaan.

Kille, znw. vr. Kil, waterdiepte, bedding van een rivier.

Killen, kilden, zw. ww. intr. Koud zijn, ijskoud zijn.

Killicheit, znw. vr. IJskoude, kilheid.

Killings, kildinge, znw. vr. Hetzelfde.

Kilnisse, znw. vr. Kilheid, koude.

Kimme, kim, znw. vr. Rand van een vat.

Kimmel, znw. Hetzetzelfde als kemmijn.

Kindekijn, kinnekijn, kintkijn, znw. o. En vr. Vaatje, ton, kinnetje.

Kindelbedde, znw. o. Kraambed; ook kintsbedde, kinderbedde, ook: bevalling.

Kindelbier, znw. o. Doopmaal.

Kindeloos, bnw. Kinderloos; ook kinderloos.

Kinderdach, znw. m. Aller-kinderendag, 28 december.

Kinderdeel, znw. o. Kindsgedeelte, het een kind toekomend deel van een nalatenschap.

Kinderdragerse, znw. vr. Kraamvrouw.

Kinderheit, znw. vr. Kindsheid.

Kinderheffen, znw. o. Het ten doop houden van een kind.

Kinderhuus, znw. o. Kinderhuis, stichting waar kinderen worden verpleegd en onderwezen.

Kinderkint, znw. o. Kindskind, kleinkind; ook: kintskint.

Kinderlieve, znw. vr. Kinderliefde, liefde van en tot kinderen.

Kinderlijc, bnw. Kinderlijk, van een kind. Kinderlijcheit.

Kinderman, znw. m. Kraamheer.

Kinderman, znw. o. Hetzelfde als kindermanstuc.

Kindermanstuc, kindermanstic, znw. o. Traktatie bij gelegenheid van de inwijding der luiermand, of ook: doopmaal.

Kindersiele, znw. vr. Kinderziel.

Kinderspel, kinderspul, znw. o. Kinderspel; het en es geen kinderspel, het is een allesbehalve gemakkelijke taak; tormenten voor kinderspel rekenen, pijnigingen als niets achten.

Kinderwort, kinderwoort, znw. o. Kindertaal (mv.)

Kindersanc, znw. m. Wiegendeuntje.

Kindoec, znw. m. Doek om de kin van overledenen.

Kine, kijn, znw. vr. Reet, spleet. Hetzelfde als kene. Kinen, splijten, scheuren, vooral van de grond door droogte.

Kinchorn, kinhoren, znw. m. Spiraalvormige slak, huisjesslak; ook: een voorwerp om uit te drinken.

Kinne, kin, znw. m., vr. en o. Kin; het benedenste deel van het gezicht; sinen kin fierlike te enen dragen, iemand met een trots gelaat bejegenen; niet van iemand willen weten; binnen kinne, binnensmonds. Verkleinwoord, kinnekijn.

Kinne, znw. o. Verwant; kint ende kinne, man ende wijf.

Kinnebacke, kennebacke, kinnebac, kinnenbacken, znw. vr. en. Het onderste van het aangezicht, kinnebak, wang, kaak, ook van dieren; ook: houten getimmerte waaruit men schoot. Kinnebacslach, kinnebacksmete.

Kinnebacbeen, znw. o. Kakebeen; ook kinnebeen.

Kinreep, znw. m. Hetzelfde als kemmijn.

Kint, znw. o. 1) Kind; het kind Jezus; van kinde, van kind af; verkleinwoord, kindekijn, kindelijn, kindelkijn, mv. kinderkine, kinderken, kind voor en na de geboorte; ter missen gaen van kinde, haar kerkgang doen; met kinde werden, zwanger worden; kint dragen, zwanger zijn; kind van; een hevet kint no craet, kind noch kraai; soms: het jong van een dier. 2) aankomende jongen of meisje; jong ridder, jongste zoon van aanzienlijke huize; jong man van edele geboorte; prins, kroonprins; knecht, dienaar; die kindere van der stede, de stadsdienaars of -boden, veldwachters, politiedienaars e. a.; leerling; schoolkind. 3) overdr., kint der naturen, de natuurlijke mens; een kint Gods, een engel; lieve kinder, een schrijver tot zijn lezers; goede kinder, goede geesten, beschermgeesten; kint des doots.

Kint, bnw. Jong van jaren, kinderlijk; onontwikkeld, dom, onnozel, kinderachtig.

Kintdrachtich, bnw. Zwanger.

Kintgebaresse, kintgebeeresche, znw. vr. Kraamvrouw.

Kintgebaringe, kintgebering, znw. vr. Bevalling.

Kintheit, znw. vr. Kindsheid.

Kintlijc, bnw. 1) Als een kind, jeugdig. 2) als van een kind, kinderlijk. Kintlike, bijw.

Kintsbedde. Hetzelfde als kindelbedde.

Kintsch, kinsch, kijntsch, kints, bnw. 1) Kinds (in de uitdrukking ‘kindsche jarenө,’ jeugdig. 2) als een kind handelende, onnozel, dom, dwaas; kintsch ane iet, dol op iets, er op verzot. 3) krachtig, flink, mannelijk. Kintschelijc, Kintschelike.

Kintschelcheit, znw. vr. Kindsheid, jeugd.

Kintscheit, kinscheit, kindesch, kintsheit, znw. vr. 1) Kindsheid, jeugd. 2) kinderachtigheid, onverstand; een dwaze of kinderachtige daad, een dwaasheid.

Kintschoen, znw. m. Kinderschoen; sinen kintschoen wat versleten hebben, de kinderjaren voorbij zijn.

Kintsdeel. Hetzelfde als kinderdeel.

Kintshovet, kinderhovet, kintshooft, znw. o. Kinderhoofd.

Kintskint. Hetzelfde als kinderkint.

Kip, kijp, znw. o. 1) Pak of bundel, van huiden, ook van vlas e. a. 2) strook hout aan een ploeg.

Kip, znw. Knip; voetboei. Zie kippe.

Kipen, zw. ww. intr. Zich inspannen, er op uit zijn; ook: turen, op de loer liggen (?); kipen met, zich afgeven met.

Kiperwijn, znw. m. Cyprische wijn.

Kippe, kip, znw. m. Knip, strik, val; voetboei.

Kippen, zw. ww. tr. Broeden, uitbroeden.

Kippen, zw. ww. tr. Vangen, betrappen.

Kipstoc, znw. m. Rongstok, stok waartegen de wagenladder steunt; ook: balk die heen en weer bewegen kan (?).

Kir, tussenwoord. O Heer!

Kyril, znw. o. Een bepaalde soort van litanien, oorspronkelijk beginnende met kyrie eleyson, o Heer, erbarm u (mijner).

Kissen, zw. ww. intr. Een sissend geluid maken.

Kistdam, znw. m. Kistdam.

Kiste, kist, znw. vr. Kist; ook: doodkist; kast; der stat kiste, een kast met laden waarin charters, boeken, het zegel der stad enz. bewaard werden. Verkleinwoord, kistkijn.

Kistegelt, znw. o. Geld dat in een (schat)kist bewaard wordt; tempelschat.

Kistemaker, kistmaker, znw. m. Schrijnwerker, kastenmaker, pakkistenmaker, doodkistenmaker.

Kistensitter, znw. m. Waarschijnlijk: commies.

Kistenwerc, znw. o. Een rondlopende bank met hoge rug.

Kistlijm, znw. m. Kastemakerslijm.

Kistenverwarer, kistverwarer, kistverwaerre, znw. m. Hij die de stadskist (zie kiste) bewaart, archivaris.

Kitte, kit, znw. vr. Kruik, kan.

Kivaetsch, bnw. Twistig, bits.

Kivaetse, kivaedse, kivaets, kivage, znw. vr. Kijvage, gekijf.

Kiven, st. en zw. ww. intr. 1) Kijven, twisten, vechten; ook: met wapenen strijden; met jegen, zich verzetten, opkomen tegen; als znw., gekijf, tweedracht, gevecht, ook met wapenen. 2) redekavelen, beraadslagen; strijden tegen het kwaad, de boze. Kiver.

Kivich, bnw. Twistziek.

Kivinge, znw. vr. Gekijf, getwist, verzet.

Kivitein. Hetzelfde als civetein.

Cla, znw. vr., mv. claen. Hetzelfde als claeuwe.

Clabot, znw. Korenworm.

Clach, znw. m. Klacht; geklaag, geweeklaag.

Clachtelic. Hetzelfde als clachtich.

Clachtich, bnw. Klagende, klaaglijk, verwijtend.

Claddaert, znw. m. Smeerlap, vuilpoes; ook van een zedelijk onreine.

Cladde, znw. vr. Vlek, klad, modder of ander opiemand geworpen vuil, klodder: ook: klad in een geschrift.

Cladden, zw. ww. tr. I) Kladden, vlekken, bevuilen. 2) van kladden ontdoen, schoonmaken.

Cladder, znw. m. Kleerborstel, schoenborstel.

Claechachtich, bnw. Morrend, ontevreden.

Claer, bnw. 1) Schitterend, glanzend, licht, helder, van de zon e. a., het licht, de lucht, het water, de ogen, glas, metalen enz.; als znw., het licht. 2) vrolijk, opgewekt. 3) helder, luid. 4) helder, scherp, verlicht, van het verstand, het denkvermogen. 5) heerlijk, als met een lichtkrans omgeven, van hemelse wezens, heiligen; luisterrijk, schitterend, van zaken. 6) in aanzien, gezien. 7) klaar, rein, zuiver; claer tarwe, rogge; die clare waerheit; oprecht, eerlijk; van een schuld, aangezuiverd, betaald; smetteloos, zedelijk rein; hem clare maken, zich zuiveren (van een schuld). 8) klaar, helder, duidelijk; waarover geen verschil kan bestaan; onloochenbaar; bekend; int claere, duidelijk; claer maken, verklaren. 9) zeker van, verzekerd. 10) louter, bloot, klaar, klinkklaar. II) klaar, gereed (nog zeldzaam); claer maken, bereiden; int claer stellen, in orde maken, gereed maken; ene historie int claer stellen, haar beschrijven.

Claerblinkende, znw. vr. Helder blinkend; prachtig.

Claerheit, znw. vr. 1) Glans, lichtglans, helderheid, klaarheid; ook: de hemelse heerlijkheid, de hemel; ook van de ogen en het water. 2) helderheid, van de stem. 3) helderheid van de geest. 4) schoonheid. 5) duidelijkheid, klaarheid.

Claerlijc, bnw. Duidelijk, klaar, helder.

Claerlike, bnw. 1) Op een duidelijke wijze. 2) in alle oprechtheid, volgens het geweten. 3) duidelijk, ontwijfelbaar. 4) geheel en al, volkomen; met een ontkenning, volstrekt niet.

Claerluchtich, bnw. Helderblinkend.

Claernisse, clarenisse, clerenisse, claernesse, znw. vr. 1) Duidelijkheid, vastheid, zekerheid. 2) opheldering, verklaring, uitlegging. 3) het in orde brengen of beslissen van een rechtskwestie, vonnis.

Claersen, clarsen, zw. ww. (W. Vlaanderen). I. Trans. Zuiveren, reinigen. II. Wederk. Zich zuiveren, van een schuld, een smet.

Claescoeke, claescoek, znw. m. Sinterklaaskoek (16de eeuw).

Claffe, znw. m. (oostmnl.). Klapper, kwaadspreker.

Claffen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen.

Clafter, znw. (oostmnl.). Vadem.

Clage, claech, znw. vr. 1) Klacht, jammerklacht, geklaag, beklag; rouwmisbaar, rouwbeklag; klaagzang, treurzang. 2) klacht over iemand, grief. 3) klacht in recht, aanklacht; ene hoge clage, een aanklacht in lijfstraffelijke zaken; oordeel, het jongste gericht.

Clagebaer, bnw.; clagebaer wonde, een zware verwonding, waarover alleen in het 㨥ymaelӠ(voor de hoge vierschaar) mocht worden geklaagd.

Clagebrief, znw. m. Schriftelijke aanklacht.

Clagedach, claechdach, znw. m. Rechtsdag; ook clachtdach.

Clagelijc, claechlijc, bnw. 1) Klagend, klaaglijk. 2) van clagen in recht: a) clagelijc sake, een vergrijp waarop men een eis kan gronden. b) clagelike worde, de woorden der aanklacht, de eis; clagelijc goet, waarover de aanklacht loopt. 2) beklagenswaardig, treurig. Clagelijcheit, Clagelike.

Clagen, zw. ww. I. Intr. 1) Klagen, een klacht of klachten uiten. 2) zich beklagen over, grieven hebben tegen; clagen op, over. 3) een aanklacht inbrengen, tegen iemand. II. Trans. Iemand beklagen; iets betreuren; zijn beklag over iets doen.

Clager, znw. m. 1) Klager, ontevredene. 2) eiser, aanklager.

Claginge, znw. vr. 1) Geklaag, geweeklaag, beklag. 2) klacht in recht, de eerste terechtzitting waarop de zaak dient.

Claykijn, claykin, cleyke, znw. o. Benaming van een kleine munt, ter waarde van 7 hollantsche.

Clacke, clac, znw. 1) Klad, vlek. 2) ratel.

Clackeloos, clacloos, bnw. Zonder in iets te kort te schieten, onvoorwaardelijk, geheel en al; ook clacs (clax).

Clacmerse, znw. vr. Klatergoud.

Clam, bnw. Vochtig, klam, kleverig.

Clam, znw. (m. ?). Twist, ruzie.

Clamdijc, znw. m. Dijk waarover geschil is.

Clametsen, zw. ww. intr. Babbelen, keuvelen.

Clammen, zw. ww. intr. Twisten, kijven.

Clammen, zw. ww. tr. Vasthaken, vasthechten.

Clamminge, znw. vr. Benauwing, benauwdheid.

Clampbert, clambert, znw. o. Plank of stuk hout, dat voor klamp moet dienen (?).

Clampe, clamp, znw. 1) Haak, kram, klamp; gemeenzaam.: klauw, vinger. 2) hoop, schelf, stapel.

Clampen, zw. ww. tr. 1) Met klampen bevestigen of verstevigen. 2) een varken clampen, of vastleggen of het een haak door de neus slaan, om het wroeten te beletten.

Clamvogel, clewvogel, znw. m. Roofvogel, vooral een die tot de vogeljacht wordt afgericht.

Clange, znw. vr. Hetzelfde als calange.

Clanc, znw. Vlek, smet (oostmnl.).

Clanc, znw. m. Klank, helder klinkend geluid.

Clanclike, bijw. Hetzelfde als clackeloos.

Clap, znw. m. 1) Gesnap, gebabbel; van minnen en hebbic meer den clap, ik kan er slechts over praten. 2) klap, klep, voorwerpsnaam.

Clapachtich, bnw. Babbel-, snapachtig.

Clap-al, znw. m. Flapuit, ook; lasteraar.

Clapbanc, znw. vr. Praatbank, klapbank.

Clapboge, znw. m. Lastermond.

Claphout, znw. o. Klein stuk gekloofd eikenhout, kleine eikenplank.

Clapoor, clappoor, clappoir, znw. Een boze zweer, vooral een venerisch gezwel in de lies.

Clappaert, znw. m. Snapper, babbelaar; kwaadspreker.

Clappage, clappaedse, clappagie, znw. vr. Geklap, babbelarij; mv., praatjes.

Clappeye, znw. vr. Klappei.

Clappen, zw. ww. I. Intr. Klappen, snappen; als znw., gesnap, gebabbel; deelw. clappende, babbelachtig, praatziek. 2) klapperen, klepperen. 3) kloppen; ook clapen. II. Trans. 1) Uiten, vertellen; quaet clappen, kwaad spreken. 2) verklappen, uitbrengen. 3) kleppen, een klok; als onpers., eert geclapt is.

Clapper, clepper, znw. m. 1) Hetzelfde als clappaert. 2) hij die met een klap loopt of een zeker geluid maakt; ook: klap, klep. 3) klikbek, verklikker; verkleinwoord, clapperkijn.

Clapperen, zw. ww. intr. Een herhaald klappend of kleppend geluid makend.

Clapperie, znw. vr. Hetzelfde als clappage.

Clappinge, znw. vr. 1) Hetzelfde als clappage. 2) het maken van een, klappend of kleppend geluid.

Clapsch, clepsch, bnw. Snapachtig.

Clapspaen, znw. m. Klap, klep; de klap van een melaatse, lazarusklep.

Clapstoel, znw. m. Praatstoel; op sinen clapstoel sitten.

Claptafel, znw. vr. Klopper; de klep waarmee het begin en het einde van de werkdag werd aangekondigd.

Clare, claer, bijw. 1) Schitterend, helder, van licht; helder, scherp, van het gezicht. 2) stralend, glanzend, van het uiterlijk. 3) helder, duidelijk, van geluiden; hoog, van de stem. 4) zuiver, oprecht. 5) klaar, duidelijk. 6) geheel en al, volkomen. 7) ontegenzeglijk, ontwijfelbaar.

Clareit, claerheit, znw. o. en m. Kruidenwijn. Clareitsac, clareitster, maakster of verkoopster van 㣬areitӮ

Claren, cleren, zw. ww. I. Trans. 1) Schitterend maken, (als) met een lichtglans omgeven; deelw. geclaert, verheerlijkt; verlichten, vrolijk maken; wijn claert die siele. 2) helder of zuiver maken; een huus claren, een huis vrijmaken of vrijhouden; met van, van allen calaingien; zuiveren, reinigen, de geest claren, die siele claren van sonden. 3) in orde of tot een goed einde brengen; een duister punt of een rechtskwestie door een beslissing oplossen, vonnissen, vooral in hoger beroep; recht doen in het hoogste ressort. 4) vaststellen, verordenen. 5) verklaren, verkondigen. II. Wederk. 1) Helder of zichtbaar worden, gaan schijnen, van de zon. 2) zich zuiveren, reinigen, heiligen; zich zuiveren van een schuld. III. Intr. 1) Helder worden, licht worden; dag worden, met het als ondw. 2) helder of zuiver worden, van een vloeistof.

Clareren, clareeren, zw. ww. tr. 1) Verhelderen, verlichten. 2) reinigen, zuiveren. 3) duidelijk maken, verklaren, bewijzen.

Claret, znw. Trompet. Claretter.

Claricheit, znw. vr. Helderheid; schittering, van de zon.

Clarificeren, clarifeeren, zw. ww. tr. 1) Helder of zuiver maken. 2) verheerlijken.

Claringe, cleringe, znw. vr. 1) Verklaring, opheldering. 2) beslissing, vonnis, uitspraak, vooral in appel.

Claroen, znw. m. Trompet. Claroener.

Classe, znw. vr. 1) Klis, klit. 2) vuiligheid, klodder. Classich, clessich.

Classes, zw. ww. intr. Kletteren; kabbelen, klotsen. Classinge.

Clater, znw. m. 1) Geraas, gekletter. 2) ratel; mond, snater. 3) klad, klodder.

Clater, znw. (oostmnl.). Vadem.

Clateren, zw. ww. I. Intr. Kletteren. II. Trans. 1) Bevlekken, bezoedelen. 2) doen rammelen, ratelen, weerklinken. Clateringe, geraas.

Clatermerse, clatermeerse, znw. vr. Een klaterend versiersel, klatergoud.

Clatte, znw. vr. 1) Klodder, vlek, smet. 2) klomp, klit; sneeclatte; te clatte, in massa, in een grote hoeveelheid. Clattich.

Clatten, zw, ww. tr. Bekladden, bevuilen.

Clauscherp, clauscharpt, bnw. Met scherpe klauwen.

Clause, znw. vr. 1) Afgesloten plaats. 2) redenering, een punt in kwestie waarover een redenering loopt. 2) couplet of strofe van een gedicht.

Clausule, clausele, znw. vr. 1) Een bepaald afgebakend gedeelte uit een geschrift, een excerpt; ook clause. 2) Hetzelfde als clause, 2).

Claustrael, znw. m. Een tot een bepaalde orde behorend monnik.

Clauvogel. Hetzelfde als clamvoge1.

Clauwaert, znw. m. Klimmende leeuw op een wapen.

C1auwe, claeuwe, clau, clawe, znw. vr. Klauw.

Clauwe, znw. vr. Deel van een dorpsgebied; hetzelfde als cluft (Groningen).

Clauwen, clawen, claeuwen, zw. ww. I. Trans.Van klauwen voorzien; de klauwen van dieren op een wapen afzonderlijk kleuren. II. Intr. Klimmen.

Clauweren, zw. ww. intr. Klauteren, klimmen.

C1auwier, clavier, znw. m. Haak; ook clauwoen.

Clave (clove?), znw. vr. (oostmnl.). Rist, bundel, van vlas.

Claverblat, znw. o. Klaverblad; drietal (16de eeuw). Trifolium.

Clavere, claver, znw. vr. Klaver.

Claveren, zw. ww. intr. Klauteren.

Clavier, clauwier, znw. m. Toets van klavier oforgel.

Clavicordie, clavicordium, znw. Klavecimbel, klavier.

Clebber, znw. Gom, lijm.

Clebberich, bnw. Kleverig, lijmig.

Cleden, cleeden, cleiden, zw. ww. I. Trans. 1) Kleden, van klederen voorzien; iemand een ordegewaad aantrekken, in een klooster opnemen; aandoen, omdoen, een kledingstuk; als znw., kleeding. 2) bekleden, bedekken; versieren, een ding; inkleden, omkleden, een zaak. I. Wederk. Zich kleden; zich uitdossen. III. Intr. 1) Zich kleden. 2) passen, (iemand) goed staan.

Clederbesem, cleiderbesem, cleerbesem, clederbessem, znw. m. Kleerborstel.

Clederbleker, znw. m. Bleker.

Clederen, zw. ww. tr. Kleden; ook wederk. Cledercoper, znw. m. Kleerkoper; oude cledercoper.

Clederlapper, znw. m. Klerenlapper.

Cledermaker, znw. m. Kleermaker.

Cledercasse, znw. vr. Kleerkast.

Cledermale, znw. vr. Koffer.

Cledermande, znw. vr. Kleermand.

Cledermeester, cleetmeester, cleetmeester, znw. m. Opzichter over de klederen in een klooster; ondercleetmeester.

Clederschaft, cleerschaft, znw. Kleerkast, ook clederschrine, klederschrijn.

Clederschriver, cleerschriver, znw. m. Doekschilder, behangselschilder.

Cledersnider, znw. m. Kleermaker, snijder.

Clederstede, znw. vr. Kleerkamer.

Cledersolder, cleersolder, cledersolre, znw. m. Droogzolder.

Cledervercoper, znw. in. Hetzetzelfde als cledercopper, oude cledervercoper.

Clederverwarer, clederwaerre. Hetzelfde als cledewaerster.

Clederwasscher, znw. m. Klerenwasser. Clederwasschinge.

Clederworme, cleerworme, claderworm, znw. m. Mot.

Cledinge, cleidinge, znw. vr. Kleding, kledij; de klederen.

Clee, znw. m. Klaver. Cleeblat.

Cleefiser, cleifiser, znw. o. IJzer tot verbinding of steun (?).

Cleem, znw. o. Klei, leem. Cleemmuur, cleemput, cleemvoerder, kleirijder.

Cleet, cleed, cleit, znw. o. 1) Stuk of lap van een zekere stof; doek; hooftcleet, schootcleet, naam van een oogziekte, vgl. doec; ook van tafel- en beddengoed; schotelcleet; van tapijtwerk en behangsel; doodkleed; swart als een cleet. 2) kleed, kledingstuk; dat naeste cleet, het hemd; aert es een vast cleet, zijn aard kan een mens moeilijk veranderen; enen iet aen sijn cleet wriven, iemand iets inpeperen; enen bi den clede nemen, iemand bij zijn kleed grijpen, een symbolische handeling in recht, ordekleed; livrei.

Cleetdoec, cleetdouc, znw. m. Voorschoot.

Cleetcamere, cleitcamere, cleidercamere, znw. vr. Kleedkamer, bepaaldelijk voor een geestelijke, kerkenkamer, consistorie.

Cleetsel, cleitsel, znw. vr. 1) Bekleding met of het aannemen van een ordegewaad. 2) bekleedsel, van planken.

Clefvast, bnw. Verkleefd aan, geworteld in.

Clei, znw. m. en o.; cleie, vr. Klei, leem. Cleibaggert, cleiich, cleilant.

Cleinachtsamheit, cleenachtsamheit, znw. vr. Geringschatting (beter cleinachtinge).

Cleinbroot, znw. o. Fijn brood; ook: een bepaald gebak, marsepein (?).

Cleine, clene, clein, cleen, bnw. 1) Fijn, keurig, blank, schoon. 2) fijn, fijn gemalen. 3) fijn, slank, dun. 4) licht, van spijzen. 5) gering, onaanzienlijk; onbeduidend; clein goet, nietig bezit; weinig; min; gering in aantal, schaars; cleine achten, geringschatten; cleine doen, vernederen. 6) klein van stuk, klein van persoon; cleine camere, geheim gemak. 7) nederig, bescheiden, klein in eigen oog. 8) niet in aanzien, niet in tel. 9) klein, laag, laaghartig; te cleine doen, verkeerd doen; hem te cleine doen, zich verlagen, vergooien.

Cleine, znw. I. znw. o. 1) Weinig. 2) het kleine. II. Znw. m. mv., die clene, de geringe.

Cleine, znw. vr., clein, o. Geheim gemak.

Cleine, clene, clein, bijw. In een geringe mate, niet zeer, weinig; cleine of groot, op enigerlei wijze; cleine ende groot, op alle wijzen; clein no groot, in het geheel niet.

Cleine, znw. vr. Klei, leem.

Cleinen, clenen, zw. ww. tr. Verkleinen, verminderen.

Cleinet. Hetzetzelfde als cleinoot.

Cleinheit, cleenheit, znw. vr. 1) Schoonheid, fijnheid. 2) geringheid, onbeduidendheid. 3) kleinheid.

Cleinich, bnw. Kleiig.

Cleinicheit, cleenicheit, znw. vr. 1) Geringheid, nietswaardigheid. 2) vernedering, verkleining; een belediging; ook cleinichte. 3) kleinheid, kleinte.

Cleincamere, znw. vr. Bestekamer.

Cleinkine, cleinkene, bijw. Weinig, in geringe mate; als znw., een beetje.

Cleinlijc, cleenlijc, bnw. 1) Fijn, keurig. 2) schoon, zuiver, rein; schoon, netjes, zindelijk. 3) fijn van lichaamsbouw, teder; verwend, weelderig, delicaat. 4)

licht, van spijzen. 5) klein van stuk.

Cleinlijcheit, znw. vr. Tederheid, fijnheid.

Cleinlike, cleenlike, bijw. 1) Op een fijne, keurige wijze. 2) op een zuinige wijze, in een geringe hoeveelheid.

Cleinmoedich, cleenmoedich, bnw. Kleinmoedig, bevreesd, bedeesd, terneergeslagen. Cleinmoedicheit; ook: nederigheid.

Cleinmolen, znw. vr. Molen waarin leem of klei tot bouwstof wordt verwerkt.

Cleinmondich, bnw. Bescheiden in zijn woorden.

Cleinoden, zw. ww. tr.; cleden ende cleinoden, van kleren en lijfsieraden voorzien.

Cleinoot, clenoot, cleinode, znw. o. 1) Een klein geschenk, een snuisterij, een presentje. 2) een voorwerp van waarde, een kostbaarheid; verkleinwoord, cleinodekijn; de kostbaarheden van een kerk, relikwien.

Cleinsen, cleensen, clensen, clinsen, zw. ww. tr. Zuiveren, reinigen, schoon maken, ziften. Cleinsinge, ook: het doorgezeefde nat.

Cleipoel, znw. m. Poel waar klei of leem uitgegraven wordt.

Clekerbille, znw. vr. Lichtekooi (16de eeuw).

Clemen, zw. ww. tr. Met klei of leem bestrijken.

Clemmen, climmen, st. ww. intr. Klimmen, stijgen, de hoogte ingaan; climmende vogel, roofvogel, vooral: die tot de jacht afgericht is; ook van de zon; van tonen; toenemen, vooruitgaan; met boven, overtreffen; opklimmen, geraken, komen tot.

Clemmen, clemen, zw. ww. I. Intr. Kleven, vastzitten, zich vasthechten. II. Trans. Vasthouden, knijpen, klemmen; bedwingen, bevangen, met minne als ondw.

Clemmer, climmer, znw. m. Klimmer; ook naam van een munt.

Clemminge, clembinge, znw. vr. Beklimming.

Clemvogel. Hetzelfde als clamvogel.

Clepboec, znw. o. Boek met een klep of overslag.

Clepel, cleppel, clippel, znw. m. 1) Klepel van een klok of schel. 2) klopper op een deur. Clepelriem.

Cleppe, clep, znw. m. 1) Lazarusklep. 2) klep of overslag.

Cleppel, clippel, znw. m. Knuppel.

Cleppen, clippen, zw. ww. I. Intr. Kleppen, klepperen, klapperen. II. Trans. 1) Kleppen, een klok; ook zonder uitgedrukt object. 2) met klokgeklep verordenen of afkondigen.

Clepper, nw. m. Hetzelfde als clapper.

Clapper, clipper, znw. m. Naam van een munt.

Cleppertanden, clippertanden, cleptanden, zw. ww. intr. Klappertanden.

Cleppespaen. Hetzelfde als clapspaen.

Clergesse, clergersse, znw. vr. Geestelijke zuster.

Clergie, clargie, cleergie, znw. vr. 1) Geestelijkheid, de geestelijke stand. 2) beoefening der wetenschappen; theologie; wetenschap, geleerdheid, kennis; de beginselen der wetenschap, die men op school opdoet; wetenschappelijke geschriften, boeken; de geleerde stand, de geleerden.

Clergiet, znw. o. Geestelijkheid.

Clericaster, znw. m. Prulschrijver.

Clerc, cleerc, claerc, cleric, clerke, znw. m. 1) Geestelijke; vooral: hij die alleen de lagere geestelijke wijdingen heeft ontvangen, en die, zonder priester te worden, soms zelfs gehuwd, zich op de studie toelegt en dikwijls verschillende betrekkingen, vooral lagere in de geestelijke hirarchie, bekleedt. 2) al wie zich met wetenschappelijke studie bezighoudt, een man van wetenschap, een geleerde, een godgeleerde, rechtsgeleerde, natuur-, geneeskundige, wijsgeer; ook: dichter; een knap man; iemand die de kunst van lezen en schrijven verstaat; een gestudeerd persoon; ook: iemand die nog geen ҭeesterӠis in een wetenschap. 3) schoolmeester. 4) schoolknaap, leerling; student. 5) hij die van lezen enschrijven een beroep maakt, geheimschrijver; clerc (ook man) van den bloede, griffier van een rechtscollege voor lijfstraffelijke rechtspleging; schepenclerc, secretaris van het schepencollege: clercambacht, het ambt van schepenklerk, van secretaris van een stad. Clerkeboec, clerkehant, clerkecamer.

Clerkehuus, clerchuus, znw. o. Een huis, door ‘klerken’ bewoond; te Groningen, het fraterhuis van de broederschap des gemeenen levens.

Clerkelijc, bnw. Geestelijk. Clerkelike, Clerkelijcheit.

Clerkenstaet, znw. m. Geestelijke stand.

Clerkerse, clerkersse, znw. vr. Een geleerde vrouw.

Clercschap, znw. vr. en o. 1) De geestelijkheid. 2)betrekking van ‘clerc,’ ook: het ambt van schepenklerk. 3) geleerdheid, studie.

Clasen. Hetzelfde als cleinsen, clensen (16de eeuw).

Clesie, clesi, cleysie, znw. vr. De kerk; de hoge geestelijkheid. Clesieschilt, naam van een zilveren munt.

Cleven, zw. en st. ww. I. Intr. A. Met een zaak als ondw. 1) Kleven, aan iets, vastzitten; blijven zitten of steken in iets, zitten aan iets. 2) verbonden zijn of gepaard gaan met, in iemand of iets blijven. B. Met een persoon als ondw. 1) aankleven, aanhangen, verkleefd zijn. 2) verbonden zijn aan of met iets, bij iets blijven, ergens in volharden; als znw., verbondenheid, nauwe of innige vereniging. 3) klimmen; opklimmen, in aanzien, macht enz. stijgen; clevende, oplopend, van een hoogte. II. Trans. Doen hechten of kleven. III. Wederk. Zich hechten of vastklemmen aan iets.

Cleven, zw. ww. I. Intr. Splijten, vaneen gaan. II. Trans. Splijten, klieven, kloven.

Clevenote, clenote, clovenote, znw. m. Buurt-, wijkgenoot, genoot der ‘cluft’ Groningen, Drenthe).

Clevinge, znw. vr. Verkleefdheid, gehechtheid.

Clevinge, znw. vr. Het bekomen van spleten of kloven.

Cli, cly, znw. vr. 1) Zemelen, mv. clin. 2) huidschilfer.

Clieder, znw. m. Klier, kliergezwel.

Clieder, znw. o. Kraag, op kledingstukken.

Cliefbeitel, znw. m. Beitel.

Cliefbloc, znw. m. Hakblok.

Cliere, clier, znw. vr. Klier, klierachtig gezwel.

Cliester, clister, znw. vr. Ui of wortelbol van look enz.; knol, van knolvruchten; zijbol, klister, gespleten bol van bolgewassen.

Clieve, znw. vr. Kloof, spleet.

Clieven, st. ww. I. Trans. Kloven, splijten; splitsen. II. Intr. Splijten, vaneen splijten, bersten.

Cliever, znw. m. Houthakker.

Clievinge, znw. vr. Het splijten of bekomen van kloven.

Clif, clef, znw. o. Helling, rots helling, steilte, klip.

Clijnsout, znw. o. Zout uit daring of derrie verkregen. Vgl. sel, selsout.

Clijsteren, clijstren, zw. ww. intr. Helder klinken, schetteren, snerpen, van geluiden.

Clijt, clite, znw. vr. Klei, kleiaarde.

Clicharinc, znw. m. Uitgeschoten of overgeschoten haring.

Clicke, clic, znw. (oostmnl.). Kerf, insnijding.

Clicken, zw. ww. intr. Helpen, baten, voldoende zijn; met een ontkenning, niet halen bij, niet in vergelijking komen bij (met jegen).

Clicken, zw. ww. tr. Verspieden; verklikken.

Climaet, znw. o. Luchtgesteldheid; ook: luchtstreek, aardgordel.

Clinge, znw. vr. Hoogte, heuvel.

Clingen, st. en zw. ww. I. Intr. Klinken, weerklinken, schallen; met een persoon als ondw., zijn stem verheffen, schallen, juichen. II. Trans. Doen klinken, doen weergalmen; luide verkondigen of bekend maken.

Clingen, zw. ww. intr. 1) Kleven, blijven vastzitten. 2) blijven in of bij iets, volharden in. 3) verwelken, verdorren, verschrompelen; afnemen, minder worden, verouderen.

Clinkaert, clinkert, klinkart, znw. m. 1) Een bourgondische goudmunt. 2) klinker, tichelsteen.

Clinke, clinc, clenke, clenc, znw. vr. 1) IJzeren staafje of bout om iets vast te zetten, tegen te houden of af te sluiten. 2) vallend deurijzer, deurklink, klink; die clinke tien, trecken, aankloppen; die clinke slaen, hetzelfde; ook: de toon geven; clinken slaen, straatslijpen; eigenlijk aan alle deurklinken trekken; die clinke slaen opten dume, op die hande, de deur is op slot, het is met iets of iemand gedaan. 3) balk, plank, een planken vloer of balkon; clinkensteen, vloersteen. 4) spleet, reet, voeg. 5) in die clinken vallen, naar, de zin zijn, in de flank vallen.

Clinken, st. en zw. ww. I. Intr. Klinken, weergalmen, weerklinken. II. Trans. 1) Doen klinken; kleppen, luiden, een klok; zonder uitgedrukt object, galmen, juichen, plezier maken. 2) omroepen, bekend maken; met klokgeklep of bekkenslag afkondigen.

Clinken, st. ww. intr. Vastzitten, blijven steken, of: zitten in iets. 2) afnemen, verminderen.

Clinker, znw. m. 1) hetzelfde als clinkaert, 2) omroeper. Clinkerschap.

Clinker, znw. m. Naam van een vaartuig. Clinkerboot.

Clinket, znw. o. Schotdeur, valdeur, een kleine deur in een poort.

Clinchake, clinchaec, znw. m. De haak of het ijzer aan de klink van een deur.

Clinkinge, znw. vr. Het klinken, klank, geluid.

Clincslot, znw. o. Een bepaald soort van slot, clincslot met een ijzeren staafje of boutje; Clincslotel, een sleutel daarop (?).

Clincsnoer, znw. o. Een koord, waarmee een deurklink van binnen werd opgetrokken.

Clipclap, znw. o. Kuiphout, klaphout.

Clipclappen, zw. ww. intr. Keuvelen, babbelen; heen en weer drentelen.

Clippe, clip, znw. vr. Klip, rots in zee; rots, steenklippe; grot, hol.

Clippe, znw. vr. Klap, slag; kloppartij; in clippe ende case met enen sijn, met iemand aan een vechtpartij deelnemen (Drenthe).

Clippel. Hetzelfde als clepel.

Clippen, zw. ww. intr. 1) Zie cleppen. 2) drentelen, heen en weer lopen.

Clippich, bnw. Rotsachtig.

Clippinc, znw. m. Geschoren vellen.

Clise, clesse, znw. vr. en m. 1) Klis, klit. 2) warklomp. 3) leem, kleiige aarde.

Clissen, clessen, zw. Ww. I. Intr. In elkaar zitten, een klis vormen. II. Trans. Vastmaken, vasthechten.

Clisteer, znw. o. Hetzelfde als clisterie.

Clister, cliester, znw. vr. (?); ook clisteer, clistier en clisterie, znw. vr. Lavement, klisteer. Clisterpipe, klisteerspuit.

Clitte, clette, clit, znw. vr. Klit, klis. Arctium.

Cliven, st. ww. intr. 1) Kleven, blijven vastzitten; wortel schieten, gedijen, opschieten. 2) klimmen, stijgen; ook: afstijgen, afdalen; cliven op, bestijgen, beklimmen, een vrouwelijk dier, ter bevruchting; toenemen, stijgen in eer, macht enz.; komen tot; met ute, voortkomen.

Cloec, clouc, clooc, cloc, bnw. 1) Slim, gevat, behendig; dapper, sterk van geest, kloek. 2) fijn, net, zuiver (Limburg). Ook als bijw.

Cloekelike, clouklike, bijw. 1) Op een schrandere, listige wijze; op een verstandige wijze; op een krachtige wijze, met aandrang. 2) op een aardige, fijne wijze.

Cloecheit, cloucheit, znw. vr. 1) Slimheid, gevatheid, behendigheid; verstand; instinct; een kunstgreep, list; mv., streken.

Cloekicheit, cloucicheit, znw. vr. Behendigheid.

Cloete, cloet, cluet, znw. m. en vr. 1) Kloet, schippersboom; beslegen, verhoornde cloet. 2) rond voorwerp; bol, bal, knop op een stok, appel op een zwaard en dgl.; drol.

Cloeten, zw. ww. tr. 1) Bomen, met een kloet een vaartuig voortduwen. 2) turf cloeten, op hopen of stapels zetten. Vgl. cloten.

Clof, znw. o. 1) Kloof, spleet. 2) het huisje van de weegschaal.

Clofhamer, znw. m. Kloofhamer.

Cloflooc, cluflooc, znw. o. Knoflook. Allium.

Clochere, znw. in. Hetzelfde als clocker.

Clochuus, clochhuys. znw. o. Klokkentoren.

Clocke, cloc, znw. vr. en m. 1) Klok, om te luiden; banclocke, brantclocke, clokcestede, stormclocke, wercclocke e. a.; ter eerster clocken, bij de eerste gelegenheid dat met klokgelui of lokgeklep iets afgekondigd wordt: die clocke slaen, luiden; als die clocke int lant geslagen wort, als bij algemene nood het landvolk bij klokgelui wordt opgeroepen; die clocke slaen aen den (of een) boort, de klok kleppen; ook cloppen; ook: betekenis; die clocke luden, erotische uitdrukking. 2) uurwerk (in de latere middeleeuwen). 3) voorwerp in de vorm van een klok; glazen klok, stolp; distilleerklok. Verkleinwoord, clocskijn, clockijn, klockien, clocssijn.

Clocke, znw. Mantel, overkleed, reismantel.

Clockegat, clocgat, znw. o. Galmgat.

Clockegeluut, znw. o. Klokgelui.

Clocken, zw. ww. intr. Een keelgeluid maken, klokken.

Clockenaer, znw. m. Klokluider, koster.

Clockengeslach, clocgeslach, znw. o. Klokgelui.

Clockengieter, znw. m. Klokkenmaker, klokkengieter.

Clockencamer, znw. vr. Het deel van de toren, waar de klok hangt.

Clockenline, clockeline, znw. vr. Klokkentouw.

Clockenluder, clockeluder, (clockluder), clockenludere, znw. m. Klokluider. Clockenludinge.

Clockenman, clockeman, clocman, znw. m. Opzichter over de torenklok; ook: plaatsvervanger, iemand die bij het luiden der klok, dat is, van regeringswege opgeroepen, verschijnen moet.

Clockenmeester, clockemester, clockmeester, znw. o. Opzichter over het gieten van een klok; ook: opzichter over een torenklok of ook over een andere klok of schel; te Groningen, benaming van een ambtenaar, belast met innen van de door de raadsleden verbeurde boeten. Vgl. vluchtmeester.

Cnie, cne (e), znw. o. en vr. 1) Knie, lichaamsdeel. 2) kromming van een rivier; ellenboog van een pijp; knie; kromhout.

Cnie, znw. o. Geslacht, lid, verwantschapsgraad.

Cniebede. Hetzelfde als cniegebede.

Cniebanc, znw. vr. Knielbankje, in een kerk.

Cniebuginge, cniebuyginge, znw. vr. Het buigen der knien als teken van eerbied of onderdanigheid; ook cnieboginge, cniebogen, cnieboger, cniebogelijc, (oostmnl.).

Cniegebede, cniengebede, cniebede, znw. o. Knielend uitgesproken gebed; (in) cniegebede vallen, op de knien vallen om te bidden.

Cniecnoke, znw. m. Kniegewricht.

Cnien, cnien, zw. ww. intr. Knielen.

Cnien, cnien, kneen, zw. ww. intr. (Groningen). Elkaar in de bloede bestaan.

Cnielen, zw. ww. intr. Hetzelfde als cnien (1). Cnielinge.

Cnielinc, cnelinc, znw. m. Kniestuk, kniebedekking (van leer of ijzer)

Cnieschive, znw. vr. en o. Knieschijf.

Cniesen, zw. ww. intr. Knijzen, grommen, brommen; ook cneesten.

Cniewiet, znw. o. Perzikkruid. Persicaria.

Cnijf, cnief, znw. o. en m. Lang en puntig mes, dolk, ponjaard.

Cnijphake, cniphake, cnijphaec, znw. m. Brandhaak.

Cnijt. Hetzetzelfde als crijt. Cnidich,

Cnic, znw. o. Knik, teken van toestemming.

Cnicken, zw. ww. I. Trans. Neigen, buigen, het hoofd, de knien; gecnict, geknield. II. Intr. Knikken, met het hoofd.

Cnicken, zw. ww. tr. Knikken, knakken, half doorbreken.

Cnieprocessie, znw. vr. Een processie die eindigde met drie kniebuigingen voor het beeld van O. L. Vrouw van Aardenburg.

Cnipbusse, znw. vr. Handbus, vuurroer.

Cnipcruut, znw. o. Een soort van buskruit (voor een knipbus), ook cnipbussencruut.

Cnippe, cnip, znw. vr. Knip, val.

Cnippeles, cnippels, znw. o. Afval van wol.

Cnippen, zw. ww. tr. 1) Knippen, ook het haar. 2) in het nauw brengen.

Cnippinc. Hetzetzelfde als clippinc.

Cnipschare, cnipschere, cnipscheer, znw. vr. Schaar, ook van de haarsnijder.

Cniselen. Hetzetzelfde als criselen.

Cnitsen, zw. ww. intr. Knijzen, morren, grommen.Vgl. cneesten.

Cnodde, znw. Knot, knobbel; knoop; ook cnode. Cnodden, knopen.

Cnoersebeen, znw. o. Kraakbeen.

Cnoersel. Zie cnorsel-.

Cnoes, znw. o. Kraakbeen. Cnoesich.

Cnoesel, cnoessel, cnosel(e), znw. m. en vr. Enkelgewricht, enkel.

Cnoest, cnust, znw. m. Knoest, kwast, uitwas aan een boom. Cnoestich.

Cnoke, znw. m. Bot, been; knobbel; wervel, gewricht, geleding; verkleinwoord, cnoocskijn.

Cnoflooc, znw. o. Hetzetzelfde als cloflooc, Allium.

Cnokel, znw. m. en vr. Wervel, gewricht, vooral: het gewricht der vingers; ook: vingerlid.

Cnokenhouwer, znw. m. Been-, vleescouwer, slager.

Cnocke, cnoc, znw. m. Wervel, gewricht; van planten, knoop.

Cnockel, znw. m. Knokkel, gewricht; vooral: vingergewricht.

Cnol, znw. Dun bier; ook: zwaar bier; ook cnollaert.

Cnol, znm. m. Hoogte, heuveltje, een kleine verheffing van de grond.

Cnollerie, znw. vr. Brouwerij van knol (1ste artikel).

Cnoop, cnope, znw. m. en vr. 1) Knoop; die cnope (ook cnode) der sonden ontbinden, aan de zonde ontkomen. 2) band, verband; gevoel van verbondenheid. 3) knobbel, bobbel, de ene of andere oneffenheid, ingezet stuk. 4) gewricht; van rietgewassen, knoop; ook benaming van een lengtemaat. 4) knop, ook van bloemen enz. 6) massa, klomp.

Cnoop, znw. m. Het knopen.

Cnoopiser, znw. o. Naam van een vuurwapen.

Cnoopmes, znw. o. Dagge.

Cnootbaer, bnw. Geschikt om geknot te worden, van wilgen.

Cnopen, zw. ww. regelm. en onr. I. Trans. 1) Knopen; verbinden, vastmaken; aan een galg hangen, opknopen; vlechten, ineenvlechten. 2) verbinden, hechten; int herte cnopen, in zijn hart dragen (het beeld van een geliefde); verenigen; enes woorde cnopen, iemands woorden verdraaien; verstrikken; wederk., zich hechten. 3) knopen, het handwerk; weven; op het touw zetten; ene kenninge cnopen, een overeenkomst aangaan tot het houden van een ‘groninge’ gelt ute iet cnopen, zijde bij iets spinnen, geld met iets verdienen. 4) iet cnopen in, iets in iets bergen. 5) knotten, snoeien. II. Intr. Zich hechten, hechten.

Cnopenaer, cnoper, znw. m. Minderbroeder; ook benaming van een klooster te Utrecht.

Cnopet, deelw. Geknoopt, of met knopen bezet of met knopen dicht gemaakt, geregen; knopede mouwen.

Cnopich, bnw. Vol met knopen; van hout, vol met uitwassen, knoestig. Cnopicheit.

Cnoppe, cnop, znw. m. 1) Knop of bot van bloem, blad en vrucht. 2) knobbel; adamsappel, die cnop van der kele; stuit. 3) klomp, knot. 4) knoop.

Cnoppeldoec, cnuppeldoec, znw. m.; verkleinwoord, cnoppeldoecskijn, cnuppeldoecskijn, knoppeldoecgen, knoopdoekje; zakje of builtje om geld in te bewaren.

Cnoppen, cnuppen, zw. ww. I. Trans. 1) Knopen, door een knoop vastmaken, verbinden; iets in iets knopen. 2) knopen op of aan iets zetten. II. Intr. Knoppen, knoppen zetten of hebben.

Cnorhout, znw. o. Dunne eiken planken (?) beter, knoestig hout.

Cnorre, cnor, znw. vr. Knoest, kwast, uitwas; bult, knobbel, puistje; kraakbeen (misschien ook cnorch, cnorf). Verkleinwoord, cnorrekijn.

Cnorren, zw. ww. intr. 1) Knarsen, tandenknarsen; knorrende, nijdig. 2) grommen, brommen, knorren. Cnorachtich.

Cnorrich, bnw. Vergroeid, knoestig. Cnorricheit.

Cnorsel, znw. o. Kraakbeen. Cnorselachtich.

Cnorselinge, cnoerselinge, znw. vr. Het knersen of kraken; cnorselinge van been, kraakbeen.

Cnorsen, zw. ww. intr. Knarsen, tandenknarsen.

Cnosen, cnuesen, cneusen, zw. ww. I. Trans. Kneuzen; verbrijzelen, vermorzelen; beuken, fijn of stuk maken; vlas, braken. II. Intr. Verpletterd of vermorzeld worden.

Cnote, cnotte, znw. vr. Knoest, klomp, dot.

Cnoten, zw. ww. tr. Tot een knoest of tronk maken, knotten, een boom.

Cnoteren, cnueteren, cneuteren, zw. ww. intr. Kneuteren, brommen, morren; ook cnotelen.

Cnovel, znw. m. Gewricht, enkel.

Cnovelen, zw. ww. tr. Strikken, vaststrikken.

Cnuttten, zw. ww. tr. Knopen; vastmaken.

Cnuust, cnuyst, znw. m. 1) Knoest. 2) knots. Cnuustich, Cnuusticheit, cnuisticheit.

Cnuut, znw. Kraai.

Cobbe, cob, cobe, znw. m. Vuil in de ooghoeken.

Cobout, coubout, cobbout, znw. m. Huisgeest.

Cochen, coechen, zw. ww. intr. Kuchen, hoesten; zuchten, stenen.

Codde, znw. m. en vr. Knots, knuppel, kodde (in ‘coddebeier’.. Coddehout, coddehoutkijn, coddehoutmaker.

Codde, znw. vr. Vlek, smet (oostmnl.). Codden, bevlekken, bezoedelen.

Coddenaer, znw. m. Een met een knots gewapend strijder.

Code, znw. vr. Keu, jong varken; verkleinwoord, codekijn, kuddekijn, kuddeken.

Code, znw. vr. Kwee. Codeappel, codappel, kweepeer. Cydonia.

Coder, znw. m. Kwab aan de hals van een rund, kossem.

Coderen, codren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen.

Coe, coeye, couwe, znw. vr. Koe; iserine coe, zie iserijn, Coebeest, coedief, coedriver, coeherder (coeherde, coeheerder), coedrec, coehorn, coehaer, coehuut, coecamp, coeclauwe, coemes (coemis), coeschite (coeschitte), coestal, coesterte, coestront, coevleesch.

Coebrant, znw. m. Het merk waarmee een koe ingebrand wordt, ten bewijze van het recht tot grazen in de algemene weide.

Coefer, coufer, znw. m. Kist waarin iets bewaard of verzonden wordt.

Coeganc, znw. m. Een stuk weiland van een bepaalde grootte (meestal ½ morgen); een stuk land waarop een koe in een zomer genoeg gras voor zijn voedsel vindt.

Coegelt, znw. o. Geld betaald voor het recht om een koe te laten grazen in een algemene weide.

Coegras, znw. o. Hetzelfde als gras, gars, geers, 1/3 morgen.

Coehooy, znw. o. Hooi voor een koe.

Coehure, coehuur, znw. vr. Weidegeld.

Coehuus, znw. o. Koestal.

Coeyenboter, coeyenmelc, coeyenmes.

Coeyijn, coeyen, coyen, bnw. Van koehuid gemaakt, koeien-; coeyenschoe, schoen van koeienleder; coeyenschoe-maker, coeyensutter (schoenmaker), coeyensutter, coynsutter, consutter; coeyentasch.

Coeke, coec, couke, coke, znw. m. 1) Koek, taart, gebak; verkleinwoord, coeckijn, coekelkijn, cokelijn, cokelken. 2) koek, verharding in of aan de oppervlakte van het menselijk lichaam. 3) voorwerp in de vorm van een koekje; op een wapen, een rond schijfje van kleur, koek (van metaal: penning, bezant).

Coeken, zw. ww. tr. Koek bakken (oostmnl.).

Coekenbacker, (coekebacker) coekebacster.

Coekenersse, cokenersse, znw. vr. Bakvrouw.

Coekerel, coekerle, znw. m. Koeherder, -drijver.

Coecoec, coccoec, coccuuc, cucuuc, cuuycuvc, znw. m. Koekoek.

Coelachtich, bnw. Een beetje koel.

Coelbac, znw. m. Koelvat.

Coelde, znw. vr. Koelte.

Coele, cole, coel, cuel, bnw. 1) Koel, matig koud. 2) kalm, bedaard.

Coele, coel, znw. vr. Koelte, verkoeling.

Coelen, colen, coulen, cuelen, zw. ww. I. Trans. 1) Koelen, koel maken; verfrissen, schoon maken, een beker; wederk., zich verkoelen of verfrissen. 2) koud of kil maken; als wederk., zich ongesteld of onaangenaam gesteld gevoelen, eigenlijk door gevatte kou. 3) tot bedaren brengen, kalmeren, verlichten; sinen moet coelen, zijn kalmte herkrijgen; ook (met een andere betekenis van ‘vete’: zijn woede koelen, wraak nemen; enes moet coelen, iemands begeerte inwilligen; sinen lust coelen, zijn lust boeten of bevredigen. 4) vergoeden, kosten; herstellen, schade. II. Intr. 1) Koel worden of ook: koel zijn; afkoelen. 2) koud of kil worden. 3) kalm worden, bedaren, tot rust komen.

Coelheit, znw. vr. Koelte; ook coelnisse.

Coelinge, znw. vr. Verkoeling.

Coelinc, culinc, cuilinc, znw. m. Een kleine baars.

Coelsinnich, bnw. Bedaard, gelijkmatig.

Coelvat, cuelvat, znw. o. Hetzelfde als coelbac; ook coeltobbekijn.

Coene, coen, cone, cuen, bnw. 1) Moedig, onverschrokken, vol zelfvertrouwen; vermetel, driest; als znw., den coenen helpt die aventure; alse die coene= coenlike. 2) rustig, gerust, vertrouwend; coene sijn op iet, op iets rekenen of staat maken. 3) fier, trots.

Coenheit, coeneheit, coneheit, znw. vr. 1) Onverschrokkenheid, stoutheid; vermetelheid, overmoed. 2) een moedige, kloeke daad. 3) vertrouwen, gerustheid. 4) trotsheid, fierheid. Coenicheit.

Coenlijc, bnw. Rustig.

Coenlike, bijw. 1) Stout, moedig; driest, vermetel. 2) met vertrouwen, gerust, vrijmoedig.

Coere, cure, znw. vr. Uitkijk, wacht; ook: wachttorentje, een punt van waar men de omtrek kan overzien. Coerwachte.

Coeren, cueren, coren, curen, cuyren, zw. ww. intr. De wacht houden, op de uitkijk staan.

Coerhuus, cuerhuus, coerhuys, znw. o. Wachttoren.

Coerer, coerre, cuerre, coer, coir, znw. m. Wachter, torenwachter; ook coerwachter (cuerwachter).

Coers, znw. m. Koers, het gangbaar zijn van het geld.

Coeschattinge, znw. vr. Belasting opgebracht naar het aantal koeien; ook coeslach.

Coeseel, znw. o. Touw waaraan een koe wordt geleid.

Coesmule, znw. vr. Koeienkop.

Coesteren, zw. ww. tr. Opkweken, verkwikken. Coesteringe, (ook opcoesteringe).

Coet, cuut, znw. vr. Koet, de vogel.

Coetsbedde, znw. vr. Rustbed, rustbank.

Coetse, coets, znw. vr. Leger, legerstede; dertenheit van herten dat is des duvels coetse; verkleinwoord, coetskijn.

Coevenne, coeyenvenne, coyenvenne, znw. vr. Een weiland van een bepaalde grootte (waarschijnlijk ½ morgen).

Coever, couver, cover, znw. o. en m. 1) Voorraad, overvloed. 2) kracht, macht, vermogen, middelen.

Coever, znw. Mand, korf, ben.

Coever, bnw. Overvloedig, veelvuldig. Coeverheit.

Coevereren, covereren, coevereeren, zw. ww. tr. Terugkrijgen, herwinnen.

Coeverkief, couverkief, coverkief, cuverkief, znw. m. Hoofddoek.

Coeverture, couverture, coverture, coffiture, coffelture, cofferture, coevertoere, coevertorie, znw. vr. 1) Al wat tot beschutting dient van mens en dier; deken; paardendek, schabrak; zijden overkleed; overtrek, voor een wapen.2) bedeksel, beschutting. 3) geveinsdheid, achterhoudendheid.

Coevoet, znw. m. Koeienklauw; ijzeren hefboom, handspaak.

Coeweide, cueweide, coewei, znw. vr. Weiland; ook hetzelfde als coevennen; het recht om koeien op een land te weiden.

Cof, coff, znw. vr. (?). Stal, schuur.

Coffer, cofer, cofre, cofere, znw. m. en o. Koffer, kist met een gewelfd deksel, kist, doodkist; verkleinwoord, cofferkijn, coferken.

Coge, znw. m. Pest, besmettelijke ziekte, vooral: ziekte onder het vee. Cogesch (coochsch), Cogich.

Cogele, cogel, znw. m. Kap, mantelkap; mantel met kap.

Cogele, cogel, znw. m. Stok, stang, stok met een kogelvormig uiteinde.

Cogelaer, znw. m. Blauwe linnen doek.

Cogge, cocge, znw. m. en vr. Een breed platrond schip, voor oorlog doch ook voor koopvaardij. Coggeschip.

Cogge, coch, znw. Landelijk district in Noord-Holland.

Coggeliede, coggelude, znw. m. mv. Bemanning van een kogge.

Coggemeester, znw. m. Opzichter over de werken van een cogge in de Vier Noorder Koggen.

Coggeschult, znw. vr. Belasting geheven voor de vaart en visserij op het Almere.

Coggewachter, znw. m. Bewaker van een kogge.

Coyeren, zw. ww. intr. 1) Wandelen, kuieren; omgaan, ook met God. 2) babbelen, keuvelen (oostmnl.).

Coyfie, cofie, coffie, cuffie, cufie, coyfe, znw. vr. IJzeren kapje gedragen onder de helm.

Coyte, coyt, kueyte, keute, keut, znw. vr. en m. Kuit, een biersoort. Coytebrouwer.

Coc, cooc, coke, znw. m. Kok; houder van een gaarkeuken.

Coc, znw. m. Zeehaan, grote poon, knorhaan.

Cocatrijs, znw. m. Krokodil.

Coccinen, cocsinen, bnw. Scharlakenrood.

Coke. znw. vr. Hetzelfde als cokenen.

Cokedril, cockedril, cokedrul, znw. m. Krokodil.

Cokelaer, coukelaer, znw. m. 1) Tovenaar. 2) goochelaar. Cokelarie, Cokelen, Cokelie.

Cokelbuse, znw. vr. Goochelbeker; naam van een vrouwenkledingstuk, een vrouwenmuts (?).

Coken, zw. ww. tr. 1) Koken, braden, bakken; ook zonder uitgedrukt object; iemand (een valsemunter) in kokend water verbranden. 2) beramen, uitdenken, klaar spelen; als znw., plannen, maatregelen.

Cokenallame, znw. o. en m. Keukengereedschap.

Cokenboec, znw. o. en m. Boek van de rekening en verantwoording van de keukenmeester of keukenschrijver van een vorstelijk of aanzienlijk persoon.

Cokene, coekene, cuekene, ook coke(n), znw. vr. en m. Keuken; smaken van soeter cokene, lekker smaken; ene vette cokene, lekker eten; ter cokenen gaen, er aan moeten geloven, gezegd van een dier dat tot spijs bereid wordt; des duvels cokene, des ongenadigen cokene, de hel; al wat tot de keuken behoort; armoedige woning, klein huisje met n vertrek.

Cokengewant, cokegewant, coocgewant, cokengewan, znw. o. Keukengerei.

Cokencnecht, znw. m. Koksjongen.

Cokencruut, cokencruyt, znw. o. Specerijen in de keuken gebruikelijk.

Cokenmaerte, cokenmaget, znw. vr. Keukenmeid.

Cokenman, znw. o. Hij die een gaarkeuken houdt, kok.

Cokenmeester, cokemeester, coocmeester, cokenmeister, znw. m. Opperkok, de beambte belast met het toezicht over de keuken van een voornaam persoon of in een klooster.

Cokenmesse, cokemesse, cokenmes, znw. o. Koksmes.

Cokenoot, cokenaet, znw. o. Levende have. Hetzelfde als quekenoot.

Cokenschriver, koickenschriver, znw. m. Hij die het ‘coekenboec’ houdt, boekhouder in de keuken van een aanzienlijk persoon.

Cokensuster, znw. vr. Kloosterzuster waaraan keukenwerk is opgedragen.

Cokentrijs, znw. (o. en ?) m. Basilisk.

Cokenvat, znw. o. Een stuk keukenvaatwerk.

Cokenwaerster, znw. vr. Een kloosterzuster met het opzicht over de keuken belast.

Cokenwant, znw. o. Hetzelfde als cokengewant.

Coker, znw. m. Koker; pijlkoker; naaldenkoker; verkleinwoord, cokerkijn.

Cokerduunsch, bnw.; cokerduunsche souter, een boek met onechte, niet erkende of verboden psalmen.

Cokerellen, zw. ww. intr. Luidruchtige vreugdebedrijven, joelen; voor iemand zingen, hem een serenade brengen.

Cokerie, znw. vr. Brij, vloeibare spijs.

Coket, cocket, znw. o. Bootje; vooral: het bootje, dat langs de mast van een schip werd opgehesen, en waarop het ‘opcasteel ‘rustte.

Coket, cocket, znw. o. Belastingstempel, tolzegel, tolbriefje, geleibiljet.

Cochuus, znw. o. Gaarkeuken.

Cokiuge, znw. vr. 1) Het koken. 2) kooksel, aftreksel.

Cokinne, znw. vr. Kokkin, kookvrouw.

Cockaenge, znw. Luilekkerland; dat lant van Cockaenge.

Cockaert, znw. m. Suffer, onnozele bloed.

Cocke, znw. Scharlakenkleur; scharlaken.

Cocketoys, znw. m. Boze geest.

Cockijn, cokijn, cocken, znw. m. Leegloper, luiaard; landloper, nietswaardige schelm. Cockineren, Cockinerie (cockenerie)

Cockilien, bnw. Parelmoeren.

Cockille, cockyelge, znw. vr. Schelp; als bijw., in schelpvorm; een voorwerp in de vorm van een schelp; naam van een gebak, (waarschijnlijk) geroosterd brood met boter; cockylgebrader.

Cockuut, cockuyt, cucuut, cochuut, znw. m. I) Koekoek. 2) doeniet, leegloper.

Cocodrille, cokedrille, cocodril, znw. m. Krokodil. Cocodrillenbete.

Cocspise, znw. vr. Gekookte spijs.

Col, colle, znw. Bles, witte plek op het voorhoofd van paard of rund.

Cole, cool, znw. vr. Kool, de groente. Brassica.

Cole, cool, znw. vr. Kool vuur; steenkool; mv., gloed.

Cole, cool, znw. m. Nicolaas; ook: St. Nicolaas.

Coleman, znw. m. Kolenbrander; ook colenberner.

Colen, coolen, zw. ww. tr. Doorzeven, doorzijgen;ook coleren (coleeren), coleringe.

Colera, znw. vr. Een der vier hoofdvochten van de mens, waardoor zijn karakter bepaald werd; hartstocht, het hartstochtelijke of cholerieke temperament; ook als benaming van een ziekte, buikloop. Colerich, colerijc, bnw. Colerien, colerijn, znw., hij die een dergelijk karakter heeft.

Colfbane, znw. vr. Kolfbaan.

Colfdrager, colvedrager, znw. in. Een met een kolf gewapend dienaar, kolfdrager. Colfdragerse.

Colfmaker, znw. m. Vervaardiger van kolven.

Colfslach, colveslach, znw. m. Kolfslag.

Colfhout, ook cloofhout, znw. o. Kinkel, botterik; ook van een vrouw.

Colijn, bnw.; colijn vier, kolenvuur.

Colacompassie, znw. vr. Koliek.

Colissiehout, znw. o. Zoethout. Glycyrrhiza.

Colc, culc, znw. vr. en m. Kolk, diepte met water gevuld; diepte; diep, doorvaart; ook kuiltje; die colc van den herte, en: diepte, overdr.; der minnen colc.

Collacie, colacie, callatie, collaci, znw. vr. 1) Samenspreking, gesprek over een godsdienstig onderwerp; gesprek, sotte collacie, zotteklap. 2) stichtelijke toespraak, predicatie, preek; verkleinwoord, collaciekijn; geestelike collacie, geestelijk onderricht. 3) lichte avondmaaltijd; collacie drinken; ook buiten de kloosters; ene collacie doen. 4) conferentie; ook: het onderwerp daarvan; het beraadslagende lichaam, vooral de gemeentelijke raad, te Gent; gezellige bijeenkomst; de plaats daarvan; een voorstelling of uitvoering van het ene of andere spel. 5) de voorlezing of vergelijking van een akte, collationeering.

Collacien, collatin, zw. ww. I. Intr. 1) Een stichtelijke toespraak of preek houden. 2) een maaltijd of collation houden. II. Trans. Vergelijken, overlezen,

collationeren, een akte. Collacir, een lid der schepenbank, daarmede belast.

Collant, znw. m. Hetzelfde als calant.

Collaterael, bnw. Zijwaarts, zijdelings, vooral van verwantschap; znw. mv., die collateralen, erfgenamen in de zijlinie.

Collatoor, znw. m. Hij die het recht heeft van collatie, het begeven van een kerkelijk ambt.

Collede, bnw. Met een kol of bles.

Collecte, collect, znw. vr. Een kort gebed, dat aan het dienen der mis voorafgaat; ook: het gebed waarmee de dienst wordt besloten.

Coller, colre, znw. o. Ringkraag.

Collerette, colrette, znw. vr. Kraag, halskraag.

Collette, collet, znw. Hetzelfde.

Collier, znw. m.; colliere, vr. en m. 1) Halskraag, ringkraag. 2) halsdoek, halskraag, voor vrouwen.

Colomme, calomme, colomne, colompne, columme, columbe, clomme, znw. vr. Zuil, paal; stijl van een hek, tralie voor een venster; vurige colomme, vuurkolom, mystieke term voor zeer innige devoten.

Colore, calore, caloor, znw. Kleur. Coloreren.

Colovere, colover, coulvere, coleuver, coleuvre, znw. vr. Klein kanon met lange en dunne loop; vuurroer; ook colovenerine. Coloveriner, coloverier (coloverenier), kanonnier, en: scherpschutter.

Coloverloot, couleuverloot, znw. o. Loden kogel.

Colpoen, znw. m. Stuk, brok.

Colre, znw. Hetzelfde als colera.

Colswijn, colzwijn, znw. m. Kolzwijn, kolsem, tegenkiel.

Coltier, znw. m. Agent, makelaar; de tussenpersoon of makelaar bij de paardenhandel.

Colve, colf, znw. vr. Kolf, knots, knuppel; cortoise, turcoise, cordijscolve, cordoiscolve, een oorlogswapen; geloodde colve, met lood beslagen kolf; gepinde colve, kolf met een ijzeren punt; kolf in het kolfspel.

Colve, znw. vr. Besloten gezelschap, sociteit; een geldelijke bijdrage door een nieuw lid van een club gegeven voor een maaltijd of drinkgelag; bijdrage voor de kosten van een vergadering.

Colvedach, znw. m. Clubvergadering, vergaderdag.

Colven, zw. ww. intr. Kolven, het spel.

Colven, zw. ww. intr. Club of vergadering houden.

Colvenaer, colvenier, znw. m. Een met een kolf gewapende, kolfdrager; misschien ook hetzelfde als clovenier, coloverier.

Comaf, znw. o.; des een comaf maken, er een einde aan maken.

Comate, znw. vr. Komeet.

Comen, commen, st. onr. ww. intr. A. Met een persoon als ondw. 1) Komen; geslegen comen, spoorslags komen aanrijden; gesmeten comen, komen aanrijden; gevaren comen, komen aanrijden f komen aanlopen f varende komen; wel (wale, wele) comen, willecomen, wellecomen, wellecome, welkom; met aen, ontmoeten, aantreffen, komen bij; op iemand stoten, iemand overvallen; iemand aanraken; bij iets komen, het naderen; aan iets raken, zich met iets inlaten; in handen krijgen; ergens toe geraken, er in slagen; met een ontk., iets niet over zich kunnen verkrijgen, er niet toe kunnen besluiten; aen enes vrede comen, enen tegenaden comen, zich aan iemand onderwerpen, de door hem gestelde voorwaarden aannemen; met boven, boven enen comen, hem overvleugelen; met in, in dien comen, ertoe komen, er in slagen; des in een comen, overeenkomen; met jegen, zich tegen iets verzetten; met na (naer), op iemand af komen; met op, op iemand volgen, hem opvolgen; iemand vijandig naderen; met te, te wive, te manne comen, trouwen; te woorden comen, woorden vinden; met van, van hem selven comen, zijn bezinning of bewustheid verliezen; iets kwijtraken; te hem selven comen, het tegenovergestelde; als znw., komst. 2) komen, opkomen, voortspruiten; als znw., opkomst, bloei, eerste jeugd. 3) afkomen, afstammen. 4) worden. 5) blijven; des aen enen comen, zich aaniemands uitspraak onderwerpen. 6) imper. com, wel-aan, eilieve ! comen ende, heengaan en (overtollig). B. Met een zaak als ondw. 1) Komen; worden; te nieute comen; te borde comen, voor de dag komen; enen te voren comen, in de gedachte, voor de geest komen; zich aan iemand voordoen; te poente, te passe comen, gelegen komen; te weten comen; enen te goede, te quade comen, goed of slecht voor iemand uitvallen. 2) enen (datief) comen, iemands deel worden; met veranderd ondw., krijgen. 3) voortkomen, voortspruiten. 4) opkomen, ontspruiten. 5) gebeuren, geschieden. 6) omschrijvingvan het ww.; comen te slaen. C. Met het als ondw. 1) Komen. 2) gaan, vergaan, met de datief; mi es wel, evele comen, ik ben er goed, slecht aan toe. 3) geschieden, gebeuren; hoe comt dat gi enz. ? 4) passen, betamen.

Comen. Hetzelfde als coman.

Comeninge. Hetzelfde als sominge. Komst; ook comenisse.

Comer, znw. rn. Nakomeling.

Comestavel, conestable, znw. m. Bevelhebber, legeraanvoerder.

Comete, znw. vr. Komeet.

Comijn, comin, camin, comen, znw. m. Komijn. Cuminum.

Cominge, znw. vr. Komst.

Comite, comijt, znw. m. Gezagvoerder, kapitein.

Comcaerden, zw. ww. tr. Vollen (van wollen stoffen) ?

Comcommere, znw. vr. Komkommer. Cucumis.

Commandement, znw. o. Gebod, ook van God.

Commanderielant, znw. o. Land van de commanderij of onderdeel van een geestelijke orde (commanderij van St. Jan, Duitse orde van St. Jan).

Commandoor, comendoor, commendoor, commeldoor, commanduer, znw. m. Commandeur, waardigheidsbekleder bij de vroegere geestelijke ridderorden. Commandeurslaet, horige wonende op een cmmanderielant, commandoormolen, staande op het gebied van een commanderij.

Comme, com, znw. vr. 1) Kom, diepe schotel; verkleinwoord, commekjin, commeken, commetgen. 2) kuip, vooral: vollerskuip. 3) kist; ook: de kist waarin eigendommen van een gemeenschap worden bewaard. 4) een door bergen ingesloten diepte of vlakte.

Commendatie, znw. vr. Het opdragen van een stervende aan God, gebed voor een stervende of overledene.

Commensael, znw. m. Tafelgenoot.

Commensaelge, znw. vr. Gemeenschappelijk maal; ook: -gevecht, strijd.

Comment, znw. o. Commentaar.

Commer, comer, cummer, comber, znw. m. 1) Belemmering, hinder, last iemand aangedaan. 2) belemmering in recht; arrestatie, gijzeling; beslag, arrest. 3) schuld, rentelast, lastpost; bate ende commer, geldelijke voordelen en lasten; onkosten, uitgaven. 4) nadeel iemand toegebracht. 5) moeite of last die men ondervindt, zorg, druk, kommer; gebrek, behoefte; hem selven commer leggen, zich er in werken; ook: onbevredigde hartstocht, minnepijn.

Commerachtich, bnw. Door de ene of andere last bezwaard.

Commerage, commerasie, znw. vr. Omgang, conversatie; commerage hebben met enen, zich afgeven met iemand

Commere, commeere, comere, znw. vr. Doopmoeder, peet; vriendin, goede kennis.

Commeren, commeeren, zw. ww. intr. Vriendschappelijk kouten, keuvelen.

Commeren, comberen, zw. ww. intr. 1) Belemmeren, hinderen, kwellen. 2) arrest of beslag leggen op iets, iemand arresteren.

Commergelt, znw. o. Kosten van een gerechtelijk beslag.

Commerlijc, bnw. Lastig, moeilijk; treurig, zorglijk. Commerlike, kommerlijk.

Commerloos, bnw. 1) Zonder dat men iets hoeft te betalen. 2) onbelast, onbezwaard, van goederen.

Commerrecht, znw. o. Recht van beslag of arrest.

Commervri, bnw. Hetzelfde als commerloos. 2).

Commissarijs, commissaris, znw. vr. Gelastigde.

Commissie, znw. vr. Opdracht.

Commonie, comoenge, comoenie, comonde, znw. vr. 1) Burgerij, volk. 2) algemene weide, communaal bezit, meent.

Commoniemeester. Hetzelfde als burgermeester, ook commoniemeyer.

Commotie, commocie, znw. vr. 1) Opstand, oproer. 2) gemoedsbeweging, ontroering.

Communiseren, zww, ww. Communie of hoogtijd houden. Communiseringe, het bedienen en gebruiken van het H. Avondmaal.

Commuun, comuun, commuyn, znw. o. 1) Gemeente, burgerij, bevolking; int commuun, onder het volk, met anderen. 2) int commuun, in of over het algemeen, in de regel.

Compaen, compein, cumpaen, znw. m. Gezel, makker.

Compaenge, compainge, znw. vr. Kampanje, op een schip.

Compact, znw. m. Overeenkomst, afspraak.

Companage, compinage, znw. Toespijs.

Compangie, cumpangie, compaengie, companie, znw. vr. Compareren, zw. ww. intr. Te voorschijn komen; geraken, komen.

Compareren, zw. ww. I. Trans. 1) Gelijkstellen. 2) door vergelijking duidelijk maken, uiteenzetten. 3) in n adem noemen. II. Intr. De vergelijking kunnen doorstaan, in n adem genoemd worden.

Compareringe, znw. vr. Verlichting.

Compas, compasse, znw. m. en o. 1) Cirkel; medaillon; rond gebouw, koepel. 2) passer; bi compas, als met een passer, met grote nauwkeurigheid, 3) juiste maat, regelmaat, evenredigheid; middele compas, middelmaat, middelweg. 4) kompas.

Compasselijc, bnw. In de vorm van een cirkel, rond.

Compasselijc, bnw. Beklagenswaardig.

Compassen, zw. ww. tr. 1) Nauwkeurig, (als) met een passer afmeten, ontwerpen; scheppen (met God als ondw., in recompassen). 2) overwegen.

Compassie, znw. vr. Medegevoel, medelijden. Compassielijc, beklagenswaardig.

Compere, znw. m. Doopvader; vriend, kameraad.

Complende, znw. vr. Gebed waarmee de mis besloten wordt.

Complete, completen, compleet, znw. vr. De laatste der getijden (horae canonicae), omstreeks 7 uren in de avond, waarmee de viering van de kerkelijke dag besloten wordt. Compleettijt.

Complexie, znw. vr. De vochtmenging in het menselijk lichaam, lichaamsgestel, karakter, humeur. Complexielijc.

Complie, znw. vr. Hetzelfde als complete. Complietijt.

Componeren, composeren, componeeren, zw. ww. intr. Een schikking maken, transigeren.

Compositie, znw. vr. Schikking, verdrag. Compositiegelt.

Compost, compoost, znw. o. Ingemaakte vruchten, confituren, confiturentaart. Compostpoeder, compostsauce.

Compromis, znw. o. Hetzelfde als compositie.

Compromitteren, zw. ww. tr. (Een rechtszaak) aan de beslissing van een scheidsrechter opdragen.

Comptoor. Hetzelfde als cantoor.

Compunct, deelw. bnw.; compunct werden, tot inkeer komen, wroeging of berouw gevoelen.

Compunctie, znw. vr. Gewetenswroeging, berouw.

Comst(e), coomst(e), znw. vr. 1) Komst, aankomst. 2) afkomst, afstamming; geslacht, stamhuis.

Comstich, cumpstich, bnw. Toekomend; mi es iet comstich, mij staat te wachten.

Concierge, znw. m. Stadhuisbediende.

Concile, concille, concillie, znw. 1) Kerkvergadering. 2) vereniging, gezelschap.

Conde, cunde, znw. vr. 1). Bekendheid, het bekend zijn. 2) kennis, van een zaak of een persoon; iet in conden maken, ter kennis brengen; enen in conden hebben, iemand kennen; conde maken aen, jegen, kennis maken met, bekendheid met een (land)streek of vaarwater; als verzamelwoord, bekenden, kennissen. 3)vertrouwde omgang, vertrouwen. 5) betrouwbare tijding, zeker bericht. 5) in recht afgelegde verklaring, getuigenis; getuigen.

Conde, znw. m. 1) Een kennis, bekende. 2) deskundige; een gids, loods. 3) getuige. 4) verspieder.

Conde, bnw. Hetzelfde als cont.

Conde, cunde, znw. o. en vr. Hetzelfde als conne. 1) Geslacht, sekse. 2) geslacht, familie, gezin. 3) geslacht, afstamming, afkomst.

Condeldach, znw. m. Huwelijksgeboden.

Condelijc, cundelijc, cuntlijc, bnw. Hetzelfde als condich. 1) Kundig. 2) bekend, openbaar; condelike saken, wetenschap, kennis.

Condelike, cundelike, bijw. 1) Op de wijze van een kenner, met een kennersoog. 2) op een trotse, pedante wijze; op een minachtende of smadelijke wijze.

Condemnatie, znw. vr. Veroordeling; acte van condemnatie, vorm van gerechtelijke schulderkenning, willige condemnatie.

Condemneren, zw. ww. tr. Veroordelen.

Conden, zw. ww. tr. Bekend maken, mededelen.

Conden, cunden, zw. ww. tr. Kruiden.

Conder, znw. m. Ondier, wangedrocht.

Condich, cundich, bnw. A. Act. 1) Kennis of verstand van iets hebbende, kundig. 2) trots, aanmatigend; fier; waanwijs, pedant, eigenzinnig. B. Pass. Bekend; condich doen, maken, bekend maken.

Condichboec, znw. o. Boek welks inhoud (stadsrechten, keuren) wordt afgekondigd.

Condicheit, cundicheit, znw. vr. 1) Kennis, wijsheid. 2) aanmatiging, trots; fierheid, gepast gevoel van eigenwaarde.

Condichlike, bijw. 1) Op een fiere wijze, vol zelfgevoel of zelfvertrouwen, heldhaftig. 2) trots, hoovaardiglijk.

Conditie, condicie, znw. vr. Voorwaarde; toestand; eigenschap (in het mv.).

Condigen, cundigen, zw. ww. tr. Verkondigen, afkondigen. Condiger, cundiger.

Condinge, znw. vr. Bekendmaking, aanzegging, weet.

Condsel, znw. o. Kruiderij, specerij.

Condsman, znw. m. Gids; loods.

Conduut, conduit, znw. m. en o. 1) Kanaal, pijp of buis voor afvoer van een vloeistof; fontein, springbron, ook overdr.; de vocht- en luchtwegen in het lichaam. 2) onderaardse gang of gewelf, geheime gang.

Cone, znw. vr. Hetzelfde als quene, 1) Vrouw, getrouwde vrouw; wijf. 2) onvruchtbaar vrouwelijk dier.

Conelkijn, znw. o. Winterkoninkje.

Confedereren, zw. ww. intr. Een verdrag of verbond sluiten.

Confect, znw. o. Confijtsel, confituren.

Confectie, znw. vr. Hetzelfde.

Confessie, znw. vr. Biecht.

Confessoor, znw. m. 1) Biechtvader. 2) een vrome wiens leven n belijdenis van geloof is, maar niet door een marteldood eindigt; belijder.

Conficeren, conficeeren, zw. ww. tr. Bereiden, mengen, nl. artsenijen.

Confijt, znw. o. Hetzelfde als confect. Confiten, Confiter, confitier.

Conijt, znw. o. Loog, loogwater; het mengseldat overblijft in de volderskuip na het vollen.

Confirmeren, zw. ww. tr. Bekrachtigen, een zaak; bevestigen, een persoon: a) in de gemeente der gelovigen opnemen. b) een geestelijke wijden tot

een ambt.

Confirmerer, confirmeerre, znw. Hij die iets bekrachtigt, een keus, benoeming; hij die een akte medeondertekent.

Confonderen, zw. ww. tr. In verwarring brengen, te schande maken; ook wederk., zich verontrusten.

Confoor, comfoor, zelfde als caffoor.

Confoort, confort, znw. o. Versterking, vermeerdering van kracht; hulp, bijstand; troost, bemoediging; dat opperste confoort, de eeuwige troost, de zaligheid.

Conformeren, confermeren, zw. ww. tr. Vormen, scheppen; ook hetzelfde als confirmeren.

Confortatijf, bnw. Versterkend, van spijzen en dranken; ook conforteerlijc.

Confortelijchede, znw. vr. Opwekking, vertroosting.

Conforteren, zw. ww. tr. Versterken, bemoedigen; wederk., zich sterken, troosten; iemand moed geven, tot iets aanzetten. Confortacie.

Conforterige, znw. vr. Troosteres, van Maria.

Confrerie, confrarie, znw. vr. Broederschap, een wereldlijke of geestelijke corporatie.

Confuselijc, confuuslijc, bnw. 1) Verward. 2) verwarrend; angstwekkend; verlegen makende, beschamend; schandelijk. Confuselike.

Confusen, zw. ww. tr. Beschaamd maken, te schande maken.

Confusicheit, znw. vr. Schande die men iemand aandoet, smaad, hoon.

Confusie, znw. vr. Schandelijke, smadelijke, vernederende behandeling.

Confusinge, znw. vr. Beschaamdmaking, vernedering.

Confuus, bnw. 1) Verward, niet geordend. 2) in verwarring of verlegenheid gebracht; dom, onwetend; van alles verstoken; te schande gemaakt, vernederd.

Confuus, confuys, znw. vr. en o.; confuse, vr. 1) Verwarring, verschil van gevoelen, ruzie; schandaal; Confuus maken, schandaal maken, zich in opspraak brengen. 2) verwarring van denkbeelden, domheid. 3) beschaamdmaking, schande, smaad. 4) verderf, ondergang.

Conich. Hetzelfde als coninc.

Conijn, connijn, cuenijn, canijn, znw. o. Konijn;

Conijnscruut, wilde latuw, sla, Lactuca. Coninenvleesch.

Coninenberch, znw. m. Konijnenberg.

Coninenwarande, conijnwaranda, znw. vr. Konijnenperk, omheinde plaats waar konijnen gehouden worden.

Coninenwerc, znw. o. Bewerkte konijnenvellen.

Conineren, zw. ww. intr. Konijnen houden.

Coninginne, znw. vr. Koningin; gebiedster over iemands hart; de koningin der dieren, leeuwin; de koningin in het schaakspel; bij een spel of feest; de hemelkoningin, Maria; koningsdochter, prinses.Coninginneschap.

Coninijn, coninen, conijn, bnw. Konijnen; ook: van konijnenvel gemaakt; ook conijnsch.

Coninc, cueninc, conic, conich, znw. m. Koning; ook der dieren, der bijen; bij feesten en spelen; in het schaakspel; romesche coninc, koning van Rome, Roomsch-Koning; van God en Christus; coninc van den herauten of wapenen, wapenkoning; coninc van den ribauden, geweldige provoost, politieambtenaar bij het leger; hij die het oppertoezicht heeft over de uitvoering der vonnissen van een krijgsraad.

Conincfeeste, znw. vr. Driekoningenfeest.

Conincgelt, znw. o. Bijdrage voor een feest, waarbij een koning wordt gekozen.

Conincgewaet, conincsgewaet; coninccrone, conincrike, conincschap, conincsdochter, conincsname, conincscleet, conincsroede, conincssone, conincstrone.

Coninclijc, cueninclijc, coningelijc, bnw. Koninklijk, groot, machtig. Coninclike, coninclijcheit.

Coninclijn, znw. o. Een groot heer.

Conincsevel, znw. o. Naam van een gevaarlijke en besmettelijke huiduitslag, melaatsheid.

Conincsilver, znw. o. Naam van zilver van het gewone gehalte; minder zuiver dan fijn silver ‘en beter dan millioen.

Conincskijn, conincsijn, znw. o. Een groot heer, een aanzienlijk man; naam van het winterkoninkje en van de koningsslang of basilisk.

Conincskint, znw. m. 1) Prins. 2) gerechtsdienaar, politieagent (in sommige Vlaamse steden).

Conincspel, znw. o. Een vragen- en antwoordenspel, waarbij een koning of koningin gekozen werd, die de vragen deed.

Conincsschilt, znw. o. Naam van een zilveren munt; ook vrancrijcsche schilt.

Conincstavel, conesttavel, consttavel, znw. m. 1) Legeraanvoerder, bevelhebber; commandant van een stad. 2) hoofdman over een groter of kleiner aantal gewapenden; hoofdman over honderd, ook: over tien man; soms ook: hoofdman van een gilde. 4) hoofd van de politie, hetzelfde als coninc van den ribauden.

Conincstavele, conincstavel, znw. vr. 1) Afdeling van tien man. 2) de gezamenlijke bevelhebbers of hoofdofficieren.

Conincstavelen, conestavelen, zw. ww. I. Trans. In hopmanschappen of afdelingen van tien man verdelen. II. Intr. ワnincstavelӠzijn.

Conincstavelie, conestavelie, constavelie, znw. vr. 1) Opperbevel, commando. 2) legerafdeling. 3) afdeling van tien man, compagnie; ook conincstavelerie.

Conincstoel, znw. m. 1) Troon. 2) residentie.

Conincstroom, znw. vr. Een rivier over haar volle breedte.

Conjurament, znw. o. Tovermiddel.

Conjuratie, conjuratisoen, znw. vr. Bezwering, toverkunst, toverformulier; ook conjure.

Conkel, conkele, znw. Naam van een vaartuig.

Conkel, conkele, znw. m. Onderaardse gang.

Conkel, znw. Fijne doek; ook conke.

Conkel, znw. Maalstroom, draaikolk.

Conkelen, zw. ww. tr. Ineendraaien, dooreenslingeren.

Conkereren, conkeeren, zw. ww. tr. Veroveren.

Conclave, znw. o. Vergaderzaal; vergadering van paus en kardinalen.

Conclusie, concluse, znw. vr. Slot; besluit, slotsom; uit een verhaal getrokken zedenles.

Concordantie, concordancie, znw. vr. 1) Boek of register van gelijkluidende plaatsen uit de Bijbel. 2) harmonie, akkoord.

Concorderen, concordeeren, zw. ww. intr. Overeenstemmen in toonaard; overeenkomen.

Concorden, zw. ww. tr. Doen overeenstemmen; ook concorderen.

Concordie, znw. vr. Overeenstemming.

Concubine, concubijn, znw. vr. Bijzit.

Conmande, znw. vr. Een soort van mand.

Conne, cunne, znw. vr. en o. 1) Geslacht, maagschap, afkomst. 2) de leden van n geslacht of familie; dat menschelike conne, het mensengeslacht, de mensheid. 3) geslacht, sekse. 4) soort, geslacht; alreconne, enigerconne, negeenreconne, watconne, watcunne. 5) soort, manier.

Conne, kunne, znw. vr. Kennis. Conneloos, cunneloos, zonder kennis.

Connen, cunnen, conen, onr. ww. perf.-praes. 1) Kunnen, in staat zijn; connen tegen, opkunnen tegen. 2) verstand of kennis hebben van iets, het kennen, met aen en van; ook te en met; als znw., kennis. 3) weten.

Conner, conre, znw. m. Kenner, hij die iemand kent of van iets kennis heeft.

Connich, cunnich, bnw. Kundig, ervaren; knap in eigen oog, eigenwijs.

Conreiden, coonreiden, conreyen, znw. m. 1) Bereiden, stoffen. 2) sieren; wederk., zich opsieren; ook: sierlijk, fraai worden, van een zaak. 3) oppassen, verzorgen, van het nodige voorzien.

Conreider, znw. m. Lederbereider, looier.

Conroot, coonroot, conroet, conroyt, conreit, znw. o. en vr. 1) In slagorde staande schaar; een schaar, troep ongewapenden. 2) aanhang, gevolg. 3) vereniging; in n conroot, te gelijk; met elkaar; si werden een conroot, zij spannen samen.

Conscincie, concincie, znw. vr. 1) Geweten; gewetenszaak; daer en maken si (ne)gheen consciencie of. 2) bewustheid, het weten. Conscincielijc, gewetens-.

Consecreren, zw. ww. tr. Wijden, heiligen.

Conselie. Hetzelfde als consilie.

Consent, concent, znw. o. 1) Vergunning, toestemming, vrije wil. 2) wil, stemming, gezindheid; met enen concente, eenstemmig. 3) het toegeven van de mens aan de lust der zinnen, gezindheid of wil tot het kwaad; consent van gronde, voorbedachte raad.

Consenteren, consenteeren, consentieren, zw. ww. tr. Vergunnen, toestemmen; toegeven aan een neiging, inwilligen; goedkeuren, zich tot iets verbinden; in iemands verkiezing bewilligen; consenteren te (intr.), genoegen met iets nemen, zijn toestemming tot iets geven; Consenteren met, iemands partij of zijde kiezen. Consenteringe.

Consilie, consile, concilie, conselie, znw. o. en vr. 1) Raadgeving. 2) raad, raadsvergadering; kerkvergadering, algemeen of provinciaal kapittel; sijn consilie houden van, in geestelijke zaken de staf voeren.

Consistorie, znw. vr. Plechtige vergadering van geestelijken, kerkenraad; geestelijke rechtbank; de rechtbank van de officiaal der bisschop te Utrecht; enen dagen in der consistorien; ook: een vergadering van een wereldlijk bestuur en van een rechtscollege.

Consolatie, znw. vr. Vertroosting, bemoediging.

Consorte, consoorte, znw. m. Medestander.

Consoude. Hetzelfde als kersoude.

Conspiratie, conspiraci, znw. vr. Samenzwering.

Const, znw. Andere vorm van comst.

Conste, cunste, const, cunst, coest, coust, znw. vr. en m. 1) Kennis, kunde; ook: een vak van wetenschap of studie. 2) kennis in de praktijk, bekwaamheid, kunstvaardigheid, talent; behendigheid, list, sac van consten, goocheltas. 3) handwerk, ambacht. 4) wat iemand vermag, zijn kracht; wijsheid, alvermogen, van God.

Constelijc, cunstelijc, bnw. 1) Kunstvaardig. 2) kunstig. 3) kunstmatig, aangeleerd. Constelike.

Constelijcheit, cunstelijcheit, znw. vr. 1) Kunstvaardigheid, ervarenheid. 2) kunst waarmede iets bewerkt is; een met kunst bewerkt voorwerp.

Constenaer, cunstenaer, znw. m. Iemand die zijn vak verstaat; een dusentvoudich constenaer, een duizendkunstenaar; ook: iemand die voorstellingen geeft, goochelaar, zanger enz.; vr. constenarige, kunstenares.

Consteloos, bnw. Dom, onwetend.

Conster, cunster, znw. m. Hij die een vak van kunst of wetenschap, ook: een handwerk, verstaat.

Constich, cunstich, cuustich, cuystich, bnw. 1) Bekwaam, kundig, talentvol. ) bezonnen, verstandig. 3) kunstig, met kunst gemaakt. 4) bekend.

Constichede, znw. vr. Wijsheid.

Constipatijf, bnw. Stoppend, van spijzen enz.

Constrente, constrent, znw. vr. Dwang, gebod van hoger hand.

Cont, bnw. 1) Bekend; cont, conder werden; cont doen; cont, conder maken. 2) bekend, vermaard. 3) bekend met, kennis hebbende van of aan; met conden ogen, met alles ziende ogen (van God); enen cont maken ere dinc, maken dat iemand kennis van iets krijgt.

Conte, znw. vr. Het vrouwelijk geslachtsdeel.

Contemplatie, contemplacie, znw. vr. 1) Beschouwing, godsdienstige bespiegeling. 2) het letten op de omstandigheden, het in aanmerking nemen van iemands toestand.

Contempleren, zw. ww. tr. Beschouwen, bespiegelen, vooral het hemelse. Contemplerer, contempleerre, contempleringe.

Contenance, znw. vr. Houding, uiterlijk.

Content, znw. o. Strijd, twist, onenigheid.

Content, bnw. Tevreden, gelaten.

Conterbrief, znw. m.; contercedule, znw. vr. Een akte die met een andere onmiddellijk in verbandstaat, doordat zij deze ontzenuwt, of er een verplicht duplicaat, of een authentiek afschrift of afgesneden helft van is.

Conterfeit, contrafait, bnw. 1) Nagemaakt, onecht. a) mismaakt, misvormd, ook geconterfeit.

Conterfeiten, contrafeiten, conterfaiten, zw. ww. tr. 1) Namaken, nabootsen. 2) namaken, vervalsen. 3) afschilderen, beschrijven. Conterfeitinge.

Conterfoort, znw. o. Hielbelegstuk, achterleer.

Contermeester, znw. m. Onderstuurman.

Conterpandinge, znw. vr. Het leggen van beslag.

Conterpant, contrepant, contelpant, znw. m. Pand, onderpand.

Conterpoos, contrepois, znw. o. Tegenwicht.

Contersegel, znw. m. Klein zegel.

Contersomme, contrasumme, znw. vr. Boeking ter bevestiging van een rekening.

Continueren, continueeren, zw. ww. tr. Verdagen (een rechtszaak).

Contoor, contoir; ook cantoor, comptoor, znw. o. Kast, kist of koffer, waarin men kasboeken e. a. bergt, kast op een kantoor.

Contract, znw. o. Contract, overeenkomst; avontuerlijc contract, kansovereenkomst. Contracteren, ook contraheren.

Contraer, contrare, bnw. In strijd zijnde met, vijandig staande tegenover iemand of iets.

Contraer, znw. o. Tegenstrijdigheid; onenigheid, tweedracht; het tegendeel van iets.

Contrare, bijw. In een tegenovergestelde richting, tegen elkander in.

Contrarie, bnw. Hetzelfde als contraer; als voorz., in strijd met, tegen het belang van.

Contrarie, znw. o. 1) Hetzelfde als contraer, znw.; ook: het tegenovergestelde; de tegenovergestelde streken of plaatsen der aarde; wat anders is dan men verwacht of wenst. 2) ramp, wederwaardigheid.

Contrarie, bijw. Hetzelfde als contrare, bijw.; ook: in een verkeerde richting, kwalijk.

Contraricheit, znw. vr. Tegengesteldheid; tegenstrijdigheid.

Contrarielike, bijw. Tegen iets in; contrarielike seggen.

Contrarien, zw. ww. intr. Tegenstrijdig zijn; in strijd zijn met iets.

Contreye, znw. vr. Landstreek.

Contritie, znw. vr. Wroeging, diep berouw.

Controleur, controlleur, znw. m. Ambtenaar belast met het toezicht op geldelijk beheer, controleur.

Controversie, znw. vr. Rechtsstrijd, geschil.

Contschap, cuntschap, conschap, cunschap, znw. vr. 1) Kennis, bekendheid met iemand of iets. 2) een verklaring in recht afgelegd aangaande een aan iemand bekend feit, getuigenis; getuigenverhoor. 3) de persoon die een verklaring aflegt ten voor- of ten nadele van iemand. 4) spion, verspieder oostmnl.).

Contumacie, znw. vr. Weerspannigheid tegen de wet, het niet verschijnen in recht.

Convenance, convenanse, znw. vr. Overeenkomst, verdrag.

Convenant, covenant, znw. o. Stemming, verhouding; toestand, staat van zaken.

Convent, covent, covint, znw. o. 1) Bijeenkomst, vergadering, gezelschap. 2) de vergaderden; in n convent, bijeen; dat gebenedide, hemelsche convent, de gelukzaligen; de hemel. 3) de samenwoning in een klooster, een geestelijke vereniging van mannen en vrouwen; de kloosterlingen; het klooster. 4) afspraak, overeenkomst; op sulc convent, op zodanige voorwaarde; op sulc convent, dat, opdat. 5) staat van zaken, toestand. 6) slim plan, list.

Conventdach, znw. m. Dag waarop men werklieden in dienst neemt.

Conventelijc, bnw.; conventelijc gesinde, de kloosterlingen.

Conventen, coventen, covinten, zw. ww. tr. Een overeenkomst sluiten omtrent de levering van iets; iemand door een overeenkomst tot iets verbinden; gecovint sijn, te boek staan.

Conventer, znw. m. Hij die een werk op bepaalde voorwaarden aanneemt.

Conventuael, bnw. en znw. I. Bnw. Tot een klooster behorende; ene kerke conventuael, kloosterkerk. II. Znw. Kloosterbroeder of -zuster, monnik, non.

Conventwerc, znw. o. Aangenomen werk.

Convers, conveers, convaers, conviers, znw. m. Lekenbroeder, niet geordend monnik die in een klooster dient; vr. conversinne.

Conversatie, znw. vr. Verkeer, omgang.

Convoyeren, zw. ww. tr. Begeleiden. Convoycergelt, konvooigeld.

Cooch, coich, coch, znw. m. Stuk land dat buiten tegen de hoge dijk aan zee of buiten een binnendijk of kade aan een meer gelegen was, buitenland.

Coochrader, znw. m. Lid van een dijksbestuur, van een ‘cooch’ (op enkele plaatsen).

Cooye, coye, znw. vr. Kooi; schaapskooi; eendenkooi; de kudde.

Cooyer, coyer, znw. m. Eendenhouder.

Coocstede, znw. vr. Kookplaats, keuken.

Coocte, znw. vr. Scheerling, kervel.

Coolblat, coleblat, znw. o. Koolblad.

Cooldrager, znw. m. Tuinmansknecht.

Coolgaert, colegaert, coilgaert, coolgaerde, znw. m. Moestuin; ook coolhof.

Coolgruus, coolgruys, znw. o. Kolengruis.

Coolhout, znw. o. Hout waaruit houtskool gebrand wordt.

Coolhouwer, colehouwer, znw. m. Kolenmijnwerker.

Coolcruut, coolcruyt, znw. o. Moeskruid, groente.

Coolman, coleman, znw. m. Warmoezenier, groenteboer.

Coolmese, coolmees, znw. vr. Koolmees.

Coolmeter, znw. m. Meter van kolen, kolendrager; ook coolschudder.

Coolmoes, znw. o. Kool, als gerecht.

Coolpanne, coolpan, znw. vr. Vuurpan.

Coolplante, znw. vr. Koolplant.

Coolrupe, coolruyp, znw. vr. Koolrups.

Coolsaet, znw. o. Koolzaad, de plant. Brassica.

Coolsac, znw. m. Kolenzak.

Coolsch, colsch, bnw. Keuls.

Coolspronc, coolsprunc, znw. m. Sprinkhaan.

Coolschuppe, coolschoppe, coolschup, znw. vr. Kolenschop.

Coolstoc, znw. m. Koolstronk; ook coolstronc.

Cooltuun, cooltuyn, znw. m. Moestuin.

Coon, znw. vr. Kaak, wang; kieuw.

Coop, znw. m. 1) Handel. 2) het verkrijgen van een leen krachtens ruiling, schenking, koop of erflating; het bij die gelegenheid aan de leenheer verschuldigde recht; ook heerlike coop; te vollen, halven cope, tegen betaling van het volle, halve overgangsrecht; wandelcoop, sterfcoop, dootcoop, e. a. 3) koop, vorecoop, naercoop, erfcoop, wijncoop, lijfcoop; te cope; goeden cope; goet, goeden cope hebben, den besten cope hebben, er goed, het best aan toe zijn; dieren, quaden coop, quaden, den quaetsten coop hebben; eerstes copes, eerstcoops, bij koop uit de eerste hand, zonder inachtneming der kosten die boven de eerste koop op de zaak gekomen zijn; alles coops, in n koop. 4) verkoop; staents, staens coops, gedurende de verkoping. 5) afkoop. 6) koopprijs; sonder coop, voor niet; den coop ontfangen, de koopsom ontvangen; krijgen wat men verdient, iets bekopen. 7) koopwaar.

Coopbrief, znw. m. Koopakte.

Coopbacker, coopbrouwer, znw. m. Bakker, brouwer die bakt, brouwt voor de verkoop, niet voor eigen gebruik. Coopbroot.

Coopdach, znw. m. Dag voor een openbare verloop.

Coopgave, bnw. Geschikt om te verkopen.

Coopgeselle, znw. m. Lid van het koopliedengilde, koopman.

Coopgoet, znw. o. Door koop verworven goed.

Coophuus, znw. o. Huis waar handel gedreven wordt, winkel, hal; verkleinwoord, coophuuskijn.

Coopjaer, znw. o. Jaar waarin iets gekocht wordt; duertijt ende costelike coopjaren, jaren van duurte.

Coopclocke, znw. vr. Marktklok, waarmee het begin van de verkoop werd aangekondigd.

Cooplaken, znw. o. Laken bestemd voor de handel; cooplaken-assise.

Cooplant, znw. o. Land door koop verworven.

Coopman, copeman, coman, comen, znw. m.; mv. coopliede. 1) Handelaar, koopman; groothandelaar; reizend koopman, hij die met handelswaren de grote marktplaatsen bezoekt; loven als een coopman, zich verbinden als hoofdschuldige of principaal; coopmans payment, onder kooplieden gebruikelijke of gangbare munt. 2) koper.

Coopmanschap, comanschap, comenschap, comeschap, copenschap, znw. vr. 1) Koop en verkoop, handel, groot-, kleinhandel, koopmanschap; om (in) sine coopmanschap varen, voor handelszaken op reis zijn; ook coopmanschap varen. 2) de koopmansstand; ook: n koopman. 3) handelswinst, winst; winstbejag. 4) koop; een coopmanschap doen, een zaakje doen, iets waarmee wat te verdienen valt. 5) kansovereenkomst; brief van coopmanschap, schriftelijk bewijs van een overeenkomst. 6) handelswaar, koopwaar, winkelwaar.

Coopmanschappen, comenschappen, zw. ww. I. Intr. 1) Handel drijven. 2) aangaande iets overeenkomen. II. Trans. Met handeldrijven verdienen. Coopmanschapper.

Coopmansgilde, coopmansgulde, znw. o. en vr. Koopmansgilde, vooral: het lakenweversgild; ook: de poorterij.

Coopmansgoet, znw. o. 1) Koopwaren, handelsartikelen. 2) deugdelijke, leverbare waren.

Coopmanspert, comanspert, znw. o. Karrepaard, trekpaard.

Coopmanscnecht, znw. m. Koopmansbediende.

Coopmanstrige, comanstrige, coopmansstrigge, coopmanstregge, znw.vr. (W. Vlaanderen) Koopvrouw; winkelierster.

Coopschat, znw. m. 1) Koopwaren; kostbaarheden. 2) koopsom.

Coopschip, znw. o. Handelsvaartuig, koopvaardijschip.

Coopschute, znw. vr. Vrachtschip.

Coopslach, znw. m. De handslag, waarmee een koop wordt bekrachtigd; handelszaak, handel.

Coopslagen, coopslaen, zw. ww. intr. Een handslag geven ter bekrachtiging van een koop; handel drijven. Coopslager.

Coopstat, coopstede, znw. vr. 1) Verkoopplaats, verkoophuis, hal of markt. 2) marktplaats, handelsplaats, koopstad. 3) bedrijfskapitaal.

Coopstrige, coopstrigge, znw. vr. Koopvrouw, winkelierster.

Coopsware, coopswaer, coopswair, znw. vr. Koop of verkoop; in coopsware comen, in het openbaar verkocht worden, te koop komen.

Coopvaerder, znw. m. Reizend koopman, handelsreiziger. Coopvaerderie, koopvaart.

Coopvaerdich, bnw.; coopvaerdich goet, koop-, handelswaren.

Coopvaert, znw. vr. Het maken van eenehandelsreis; Coopvaert varen, voor handelszaken op reis zijn.

Coopvast, bnw. Geldig, van kracht, van een koop.

Coopware, znw. vr. Koopwaar; coopwaerlijc goet, handelswaren, koopmansgoederen.

Coopwerc, znw. o. Werk gemaakt op risico, om verkocht te worden, tegenover werk op bestelling.

Coopwijf, znw. o. Handelaarster, ook: winkelierster.

Coor, choor, choer, cuer, znw. m. en o. 1) De afgeschutte ruimte in een kerk, aan wiens einde het altaar staat, koor; schip van een kerk. 2) rij van zangers, rei; schare van engelen; de negen verschillende orden van engelen; die tiende coor, de verblijfplaats der gelukzaligen, de plaats waaruit Lucifer en de zijnen verdreven waren; een enkele maal ook van duivelen. 3) naam van een muziekwerktuig. 4) binnenplaats, open erf achter een huis.

Coorachtich, cuerachtich, cooraftich, bnw. 1). Van persoon. In boete vervallen. 2) Van zaken. Waarop boete staat.

Coorbaer, cuerbaer, keurbaer, bnw. 1) Van core, keus.Wat verdient uitgekozen te worden, uitgelezen. 2) van core, keur; schuldig aan de overtreding van een keur; ook als znw.; van zaken, bij een keur bepaald, omschreven of verboden, strafbaar gesteld; coorbare wonde, coorwonde, een wond van bij de keuren bepaalde grootte, waarop bijzondere straf is gesteld.

Coorbisschop, choorbisschop, znw. m. Hetzelfde als ertsdiaken. Wijbisschop. Coorbisdom, zijn waardigheid.

Coorboec, keurboec, cuerboec, coorbouc, znw. m. en o. Keurboek, boek met plaatselijke verordeningen; een boek met de namen der wegens overtredingen daarvan bekeurden.

Coorboeke, coorboke, znw. vr. (oostmnl.). Uitgelezenbeuk; ook Coorboom (oostmnl.).

Coorboete, cuerboete, keurboete, znw. vr. Bij een keur vastgestelde boete.

Coorbrief, znw. m. Een beschreven keur.

Coorbroeder, keurbroeder, znw. m. Gildebroeder; poorter (in Vlaamse steden): Coorbroederschap, burgerrecht.

Coorbroot, znw. o. Brood dat aan de bepalingen der keuren voldoet.

Coordach, znw. m. 1) Kiesdag, dag voor de ene of andere verkiezing. 2) dag waarop een verordening wordt gemaakt of afgekondigd.

Coordeken, znw. m. Koordeken, domdeken.

Coorgedinge, keurgedinge, znw. o. Maandelijkse rechtszitting voor zekere burgerlijke zaken.

Coorgelt, znw. o. Geld verschuldigd voor de door verordeningen voorgeschreven verbeteringen van dijken.

Coorgerechte, cuergerechte, keurgerechte, znw. o. 1) Onderzoek naar overtredingen der keuren. 2) stadsgebied.

Coorgeselle, znw. m. Koorzanger.

Coorgoet, znw. o. Een aan het recht van ңoormiedeӠonderworpen goed. Coorhoeve.

Coorhere, cuerhere, znw. m. 1) Schepen. 2) keurder, deskundige.

Coorhere, choorhere, znw. m. Kanunnik, domheer.

Coorhoet, znw. o. Baret.

Coorcamme, keurcamme, keurcam, znw. vr. Bij keur voorgeschreven weverskam.

Cooriser, cueriser, znw. o. Merkijzer, werktuig waarmee een waarmerk of keur op iets wordt aangebracht.

Coorcappe, choorkappe, znw. vr. Priestermanteltje, koorkap.

Coorcleet, znw. o. Koorkleed, priesterkleed.

Coorlaken, znw. o. Fijn laken.

Coormaent, znw. vr. Maand gedurende welke iemand koormeester is.

Coormage, znw. m. Verwant voor een bepaald doel gekozen, als eedvolger, om iemands onschuld te bewijzen.

Coormeester, coremeester, coirmeester, cuermeester, znw. m. 1) Van core, keur. Ambtenaar belast met het berechten van de vechtkeuren e. a.; de raadsleden die de berechting leidden; hij die de overtredingen bij de raad aanbracht. 2) Van coren. Keurmeester, belast met het toezicht op de levensmiddelen en het fabricaat (‘coorwerc.’.

Coormiede coremiede, cuermiede, coormede, znw. vr. Opbrengst van het ,,bestehooft ‘of teil.’ het beste stuk uit de nalatenschap van een horige, door de heer krachtens zijn recht te kiezen; misschien ook: stedelijke verordening met een boete als strafbepaling.

Coormiedich, cuermiedich coormedich, bnw. Tot coormiede’ verplicht, daaraan onderworpen; coormiedich recht, het recht-van ‘curmiede’ ook coormietsch, cuermmietsch, cuermeedsch, cuermuetsch, cuermoetsch; coormiedich recht. Coormiedicheit.

Coormietsliede, coermietsliede, coormiedsliede, coormietslude, znw. m. mv. Hetzelfde als coormiedige liede.

Coormicke, znw. vr. Een mik, brood van fijn roggemeel, gebakken volgens de verordeningen.

Coormoet, keurmoet, znw. m. Moedwil, boos opzet.

Coornote, keurnote, coornoot, znw. m. Keurgenoot, rechtsgelijke (oostmnl.).

Coorpiper, choirpiper, znw. m. Fluitspeler in een koor of orkest. Coorspeler.

Coorpont, keurpont, znw. o. Bij keur bepaalde waarde van een pond.

Coorsanc, choorsanc, znw. m. Het zingen van een koor bij een kerkdienst; een bepaalde wijze van zingen, eenstemmig; koorzang, kerklied. Coorsanger.

Coorstemme, znw. vr. Bij een verkiezing uitgebrachte stem.

Coorstoel, znw. m. Zetel uit een koorbank, koorstoel.

Coorvorst, keurvorst, cuervorst, coorvorster, coorvurster, coorveurster, znw. m. Keurvorst; ook: naam van een gouden munt.

Coorwaerhede. Hetzelfde als coorgerechte, 1).

Coorwerc, znw. o. Werk, dat aan bepaalde vereisten, bij keuren vastgesteld, moet voldoen.

Cop, coppe, znw. m. 1) Vaatwerk van metaal of steen, schaal, schotel; mengvat, koelvat; drinkschaal, nap, beker; verkleinwoord, copkijn (koptgen), laatkop. 2) hersenpan, schedel met het er op groeiende haar; top, kruin, ook van een berg. 3) maat voor natte en droge waren; verkleinwoord, copkijn. 4) ronde verhevenheid, knop. 5) vorm, voor pastei, taart; vaas.

Copdraeyer, copdreyer, znw. m. Draaier.

Copelijc, cooplijc, bnw. Geschikt om gekocht of verkocht te worden.

Copelinc, ruw. m. 1) Slaaf. 2) hij die poorter geworden is door koop.

Copen, zw. onr. ww. tr. 1) Kopen; copen jegen, kopen van. 2) bekopen, iets ontgelden. Copenen (16de eeuw).

Coper, znw. m. 1) Handelaar, koper om te verkopen (in samenstellingen), winkelier, kleinhandelaar. 2) koper; vr. coperige, coopster, coopsterege, coopsteregge.

Coper, copper, cueper, znw. o. Koper. Coperdraet.

Coperrooc, copperrrooc, znw. m. Vitriool.

Coperroot, coperose, znw. o. Koperroest; vitriool.

Coperrose, coperose, znw. vr. Koperrood; zink-, ijzervitriool.

Coperslach, znw. o. Afval van koper.

Coperslager, copperslager, znw. m. Koperslager, kopersmid; ook copersmit.

Coperspise, znw. vr. Het metaal waarvan klokken e. a. gegoten worden.

Copertorie, Coperkel, znw. o. Omslag, kapitorie.

Copervile, znw. vr. Kopervulsel.

Coperwerc, znw: o. Koperwerk.

Cophuve, znw. vr. Helm; ook tophuve.

Copie, coppie, znw. vr. 1) Overvloed, voorraad. 2) eensluidend afschrift; iets dergelijks, als iets anders. Copieboec, Copiren.

Copinge, znw. vr. 1) Handel, koopmanschap. 2) het kopen, de koop. 3) koop-, handelswaren.

Copcasteel. Hetzelfde als topcasteel.

Coppe, znw. vr. 1) Kruin, met haar begroeide schedel. 2) ronde top, bol. 3) spin, spinnenkop.

Coppedraeyer. Hetzelfde als copdraeyer.

Coppegespin, coppengespin, znw. o. Spinrag; netvlies.

Coppeken, coppiken, znw. m. (oostmnl.). Het vierde van een penning, een halve halling; hetzelfde als vierdonc, vierlinc.

Coppel, copel, cople, coppele, znw. vr. en o. Band, juk, koppel. 2) paar van aan elkander gebonden dieren, vooral jachthonden; troep, hoop, kudde, vooral van schapen. 3) maat voor droge waren en vloeistoffen. 4) reglement, iets waardoor iemand gebonden is. 5) gemeenschappelijke weide (oostmnl.); jaarlijkse opbrengst in geld of koren; belasting van horigen aan hun heer.

Coppelaer, znw. m. Koppelaar; vr. coppelerse, coppelaerster. Coppelaerdie.

Coppeldach, znw. m. Koppermaandag.

Coppeldraeyer, znw. m. Koppelaar.

Coppelen, copelen, zw. m. tr. 1) Verbinden, vastmaken; koppelen, jachthonden, trekdieren in een troep of kudde verenigen; coppelen aen, stapelen op, misdaden aen misdaden coppelen. 2) verbinden, samenvoegen, mensen; wederk., zich aaneensluiten; gecoppelt, aaneengesloten; tot elkaar brengen, met elkaar in betrekking brengen; koppelen.

Coppeleren, coppeleeren, zw. ww. tr. Bijeenbrengen uit schrijvers, compileren.

Coppelinge, znw. vr. 1) Verbinding; gewricht(?). 2) verbintenis; reglement.

Coppelsnoer, znw. o. Touw of riem waarmee een paar dieren aaneengekoppeld worden.

Coppelspin(ne), znw. Hetzelfde als coppegespin.

Coppen, zw. ww. tr. 1) Toppen, een boom. 2) koppen zetten bij iemand, koppen.

Coppenole, coppinole, znw. Naam van een zilveren munt (in Vlaanderen, 1488).

Coppengawi, znw. Laten wij erop los gaan (coppen vocatief (?); hem dunct coppengawi wesen, zij voelen hun moed versterkt.

Coppespinne, coppengespinne, cobgespin, znw. vr. 1) Spinnekop. 2) spinrag.

Coppier, znw. m. Haan.

Copstuc, znw. o. Naam van een kleine munt (Limburg).

Corael, crael, znw. m. Koorzanger, -knaap; verkleinwoord, coraelkijn.

Corael, znw. o. Koraal, kraal.

Coraet, craet, znw. o. Karaat, gewicht van edele metalen.

Coralijn, coralen, bnw. Kralen, van kralen gemaakt of er uit bestaande.

Corangeline, corangelijn, znw. m. Kornalijn.

Corbeel, carbeel, carbiel, znw. m. Steunlat, ingekeepte balk ter ondersteuning van een andere schoorbalk; buiten een gebouw uitstekende balk, kraagsteen, console.

Corbesche, corbes, znw. (oostmnl.). Pompoen. Corbeschensaet.

Corde, coorde, znw. vr. Touw; strik, snoer, koord, tres; enen aen sine corde hebben, iemand aan het lijntje, op zijn zijde hebben; verkleinwoord, cordekijn. Cordemaker.

Cordeel, cardeel, znw. m. Koord, dik of dun koord of touw.

Cordenspeler, cordenspeelre, znw. m. Snarenspeler.

Corduaen, corduwaen, cordewaen, znw. o. Cordovaans leder, geitenleer; Corduaen, bnw., Corduaensch; Corduaen vellen, vellen van Spaanse geiten waarvan leer werd bereid; ook Cordenleder.

Corduanier, corduwanier, cordewanier, cordewanner, znw. m. Maker van geitenleren schoenen of chevreau-laarsjes, schoenmaker. Cordewaniergilde.

Core, coire, cuere, keure, coor, coir, znw. vr. en m. 1) Keus van een zaak; den, die core hebben; tot core (kuer), naar keuze; ter core, cure: a) zeer, in hoge mate; bijzonder; wel ter core. b) zoals men wenst, zeer goed, juist; op de juiste maat, in de juiste verhouding. 2) keus van een persoon; van verwanten die ten gunste van iemand optreden, de keus van iemand voor het ene of ander ambt, door stemming; de uitgebrachte stem. 3) vrije keus, vrije wil, beschikking. 4) keurigheid, strengheid in het beoordelen. 5) persoon of zaak die men kiest. 6) wet of handvest door de landsheer aan een bepaalde plaats gegeven. 7) verordening door een stad vastgesteld; besluit van het stadsbestuur, waarbij iets geboden of verboden wordt; het college waaraan de handhaving der keuren is opgedragen, polderbestuur; verordening, bevel, gebod in het algemeen; ook van bijzondere genootschappen, gilden. 8) bevoegdheid om keuren en verordeningen te maken; coren houden, rechtsmacht uitoefenen; rechtszitting; schouw; macht, gezag. 9) gebied waarbinnen een keur geldt. 10) straf bij een keur bedreigd; boete. 11) overtreding van een keur; core soeken, onderzoek doen naar de overtredingen van een keur.

Coreel, careel, znw. m. Tichel.

Coreel, careel, znw. m. Pijl, schicht.

Coren, cueren, curen, keuren, zw. ww. tr. 1) Proeven, keuren. 2) smaken, ondervinden. 3) keuren, onderzoeken, de deugdelijkheid, echtheid, gehalte; beoordelen. 4) kiezen. 5) bij keur bepalen, verordenen, verbieden, door het stadsbestuur, gilden e. a.; ook: bepalen, verordenen in het algemeen; een besluit nemen, zich voornemen. 6) beproeven, verzoeken. 7) kwellen, pijnigen.

Coren, zw. ww. I. Intr. Braken, overgeven. II. Trans. Opgeven, uitbraken, uitspuwen.

Corente, corent, carent, corint, znw. vr. Krent, van een druif.

Coringe, znw. vr. Het overgeven, braking.

Corc, znw. m. Kurk. Corciser, kurkentrekker.

Corcdeken, znw. vr. Bekleding met kurk.

Corle, corl, znw. vr. Pit, van vruchten; kern, quintessens; graankorrel. Verkleinwoord, corlekijn; ook cornlekijn.

Corliaen, curliaen, cuerliaen, znw. m. Lomperd, kinkel; ellendeling, schoelje; als bnw., ellendig, beroerd.

Cormer, carmer, znw. De vrucht van de sorbe-of sperwerbezieboom, waaruit men een gistende drank bereidde. Sorbus.

Corn, coorn, coirn, coren; corne, znw. m. 1) Korrel; zaad-, graankorrel; niet een corn, geen greintje, niets hoegenaamd; ook: zoutkorrel (vgl. Kern en cornecote); een zweertje, wit korreltje op de tong; een schuimvlokje of blaasje op de urine. 2) koren, graan; hart corn, rogge, weit en gerst; weec corn,

haver; corn alleen ook: rogge en: haver (vgl. orscoren); korenaar; korenveld. 3) pit, in vruchten; verkleinwoord, cornekijn.

Cornaer, corenaer, znw. o. Korenaar.

Cornaert, coornaert, corenaert, znw. m. Korenmarkt.

Cornberch, corenberch, znw. m. Korenberg.

Cornbiter, znw. m. 1) Korenworm. 2) graanopkoper; vr. cornbitige (Vlaams).

Cornbloeme, corenbloeme, znw. vr. Korenbloem. Centaurea.

Corncedele, coorncedele, corencedele, corncedel, znw. vr. Schuldbrief voor verkocht graan.

Corndrager, coorndrager, corndreger, znw. m. Korendrager.

Corne, corn, corre, znw. m. 1) Bast, romp, lijf. 2) lichaam van een dood dier, kreng; als scheldwoord, kreng, galgenaas.

Corne, znw. vr. Kornoelje. Corneboom. Cornus.

Corneel, znw. Kanteel, uitgetand metselwerk in stads- en burchtmuren.

Cornecote, correcote, corcote, znw. vr. Zoutland, de grond waaruit zout werd gestookt; ook: zoutkeet(?).Vgl. kernecote.

Cornecoten, coornecoten, zw. ww. tr. Zout uit de grond halen of stoken.

Cornel, znw. Grof meel, zemelmeel.

Cornelis (Sinte), znw. m. Een heilige, die aanbeden werd om genezing van toevallen en vallende ziekte; vallen van dat evel van Sinte Cornelis.

Cornellijn, cornellen, bnw. Van ‘cornel’ gebakken.

Cornemuse, znw. vr. Pijpzak, doedelzak. Cornemuser.

Cornen, coornen, corenen, zw. ww. I. Trans. Voederen. II. Intr. Gedijen, goed groeien, van graan; tcoorn coornt wel.

Cornen, corenen, zw. ww. tr. Hetzelfde als cronen, soms ook als coren, 1) Klagen, een klacht over iets inbrengen bij het gerecht. 2) afkeuren, een dijk. Corninge, reden van beklag, klacht.

Cornerde, znw. vr. Bouwgrond.

Cornet, cornette, znw. m. De officier die bij een compagnie ruiterij het vaandel droeg, kornet.

Cornette, znw. vr. Hoorntje; een hoofddeksel met zijstukken in de vorm van hoorntjes.

Corngaffel, coorngaffel, corngaffele, corngavel, znw. m. Korengaffel, graanvork.

Corngelt, corengelt, znw. o. Korenrente, opbrengst in koren; ook corngulde.

Cornhalle, corenhalle, znw. vr. Graanhal.

Cornhoeder, cornehoeder, cornhueder, znw. m. Opzichter over het te veld staande graan.

Cornhuus, coornhuus, cornhuys, znw. o. Korenschuur; ook: graanhal.

Cornhuust, cornhuyst, znw. m. Korenhoop, -schelf.

Cornier, corniere, znw. m. Een hoek aan een gebouw; hoek of punt van een baal, waarin de ene of andere handelswaar wordt verpakt.

Cornclocke, coornclocke, znw. vr. Bel op de graanhal, waarmee de opening van de korenmarkt werd aangekondigd.

Corncorle, corncorrel (?), znw. Graankorrel.

Corncoop, corencoop, znw. m. Graanprijs; na den corencoop.

Corncoper, coorncoper, znw. m. Korenkoper; ook corncuts, cornman, cornvercoper; vr. corncutsege (Vlaanderen.).

Corncorf, corencorf, znw. m. Korenmand.

Cornlant, corenlant, znw. o. Bouwland.

Cornmarct, corenmarct, corenmerct, znw. vr. en m. Graanmarkt.

Cornmate, corenmate, znw. vr. Korenmaat; de van overheidswege geijkte graanmaat. Cornmeter.

Corf, coorf, curf, corft, znw. m. Korf, mand; ook: gesloten mand, koffer van vlechtwerk; vogelkooi; schanskorf; verkleinwoord, corfkijn, corvekijn, curvekijn, corfkijn. corfken; te corve varen, op de haringvangst gaan.

Corfdrager, corfdreger, znw. m. Sjouwerman; ook: marsdrager, kramer.

Corfgoet, corfguet, znw. o. Waar, die bij de mand of ben verkocht wordt.

Corfharinc, corfherinc, znw. m. Haring, die bij de mand verkocht wordt.

Corfmaker, znw. m. Mandenmaker; ook corfvercoper.

Corfseisene, znw. vr. Haverzeis, een zeis meteen werktuig om de gemaaide haver bijeen te houden.

Corfstal, znw. m. Aalstal.

Coriander, coliander, callander, znw. m. Koriander. Coriandrum. Corianderconfijt, coriandersaet.

Corich, bnw. Hetzelfde als coorbaer. (wonde).

Corier, znw. m. Schepen.

Coringe, cueringe, keuringe, curinge, znw. vr. 1) Keus. 2) keuring, onderzoek. 3) verzoeking, verleiding. 4) kwelling, die men ondervindt.

Cornmente, cornminte, znw. vr. Kattenkruid. Nepeta.

Cornmolen, corenmolen, cornmuelen, znw. vr. Korenmolen.

Cornpipe, corenpipe, cornpijp, znw. vr. Graanhalm.

Cornraper, znw. m. Nalezer van korenaren.

Cornrente. Hetzelfde als corngelt.

Cornrike, coornrike, cornrijc, bnw. Rijk aan graan, vruchtbaar.

Cornroof, znw. m. Het roven van te veld staand graan.

Cornschoppe, corenschoppe, cornschuppe, cornschoepe, znw. vr. Korenschop.

Cornschove, corneschove, cornschoof, znw. vr. Korenschoof.

Cornschure, coornschure, cornschuur, cornschuyr, znw. vr. Korenschuur.

Cornsolre, cornsolder, cornsulder, znw. m. Graanzolder.

Cornspiker, znw. m. Korenschuur.

Cornstrekel, znw. m. Strijkstok.

Corntas, corentas, znw. m. Graanhoop.

Corntiende, corentiende, znw. vr. Koren tiende.

Cornute, znw. vr. Hoorn; ook als hoofdsieraad; zie cornette.

Cornuut, cornuyt, znw. m. 1) Sukkel. 2) kinkel, vlegel.

Cornvelt, corenvelt, znw. o. Korenveld.

Cornwerc, znw. o. Het graan als grondstof van er uit bereide dranken.

Cornwert, corenwert, cornweert, cornwaert, znw. m. Korenland door een rivier bespoeld, waard waar graan verbouwd wordt.

Cornwevel, znw. m. Korenworm; ook cornworm.

Coronael, znw. o. Kroon.

Coronel, znw. m. Kolonel.

Corporael, corperael, znw. o., m. en vr. Fijn linnen altaardoek, kelkdoek. Corporaelburse, corporaelsac.

Corporeren, corpereren, zw. ww. tr. Inbinden.

Corps, cors, znw. o. Het lichaam van een gemeente, gemeente. Vgl. buuc.

Correctie, corrrexie, znw. vr. 1) Verbetering; tot uwer correctie, onder uw verbetering. 2) straf voor het plegen van een misdrijf, boete. Corrigeren, straffen.

Corren, zw. ww. intr. Hetzelfde als kerren.

Corrigeren, corrigeeren, corriegieren, zw. ww. tr. Aan iemand een straf of kerkelijke boete opleggen. Corrigerer, corrigeere; Corrigeerster.

Corrosijf, corosijf, corisijf, bnw. Uitbijtend, bijtend, van geneesmiddelen.

Corrumpeerlijc, bnw. Bederfelijk.

Corruptie, znw. vr. Bederf, een treurige toestand van het lichaam en de geest.

Corsel, bnw. Korzel, lichtgeraakt.

Corsene, cursene, znw. vr. Pels, pelsrok.

Corset, znw. o. Keurs, keurslijf.

Corsier, coursier, znw. m. Renner, harddraver.

Corste, corst, curst, kerste, znw. vr. 1) Korst; elc toocht de corste maer niet de crume, ieder verbergt zijn innerlijk wezen. 2) plank (Vlaams). Corstich.

Corstelich, kerstelich, bnw. Kraakbenig.

Corstelinge, znw. vr. Korst, ook op een zere plek.

Cort, curt, bnw. 1) Kort, van zaken; corte rocke; corte roede, korte staf; corteroede, stadsbode, gerechtsdienaar; van personen, klein; cort ende cleine; Van tijdsbegrippen, kortstondig; cort dach, korte termijn; van werkingen waarvoor weinig tijd nodig is; leringe cort ende clene; met corten woorde. 2) enen cort houden, iemand in zijn vrijheid van bewegingen belemmeren, kort of krap houden; iemand het vuur aan de schenen leggen; cort sijn, kort gehouden worden; te cort vallen, te kort schieten in zijn plicht; te cort gaen, bliven, te kort komen; te cort doen; te cort geschien, met de datief, in zijn rechten verkort worden, 3) sterk, krachtig, vooral van dranken; van de stem, scherp, doordringend.

Cort, znw. o. 1) Metten cortsten, zo kort mgelijk; kortom; upt cort, in het kort. 2) van tijdsbegrippen; binnen cort; opt corte, op een cort, spoedig, weldra.

Cortarm, bnw. Met korte armen.

Corte, znw. vr. Kortheid.

Corte, znw. Naam van een kleine biljoenen en koperen munt.

Corte, bijw. I) Kort. 2) korte tijd; in korte tijd; na korte tijd; binnen kort; ook cortelike, cortelinge.

Cortelijc, bnw. Kort, beknopt.

Cortelinge, znw. m. mv. Afkortsel, afknipsel, pluksel en dergelijke.

Corten, curten, zw. ww. I. Trans. 1) Korten, korter maken, afkorten; knotten; kortwieken; verkleinen; bekorten; beslissen, beslechten; verkorten, iemands leven; beperken, een ruimte; korten, afhouden van (een geldsom). 2) afkappen, afhouwen. 3) bespoedigen; enen raet corten, spoedig een besluit nemen. II. Intr. 1) Korter worden, kort worden. 2) verminderen, afnemen, kleiner worden.

Corteribbe, corterebbe, znw. vr. De korte rib.

Corthalsde, bnw. Kort van hals.

Cortheit, znw. vr. Kortheid, korte duur; ook: bespoediging; ook corticheit.

Cortine, cortijn, znw. vr. Gordijn, voorhangsel. Cortijnroede.

Cortinge, curtinge, znw. vr. 1) Verkorting, bekorting. 2) korting in geld. 3) verkorting van de duur, bespoediging, spoedige beindiging. 4) onteigening.

Cortlippich, bnw. Met kleine lippen.

Cortmele, cortmeel, znw. o. Gebuild meel, kort.

Cortois, bnw. Hoffelijk, fijn beschaafd; wellevend, beleefd; naam van een schoothondje in de Reinaert. Zie colve. Cortoisie.

Cortouwe, cortauwe, znw. Kartouw, stuk geschut.

Cortpoten, zw. ww. tr. De poten korten (van bijthonden).

Cortrecht, znw. o. Recht op korte termijn.

Corts, curts, bijw. 1) Korte tijd. 2) eerlang, binnenkort. 3) sedert kort, kort geleden, onlangs.

Cortse, curtse, corts, coorts, znw. vr. Koorts. Cortsen.

Cortse, curtse, znw. (oostmnl.). Pels, deken. Cortsenaer, pels-, bontwerker.

Cortstert, bnw. Met een korte staart; ook: met een korte steel, van ooft.

Cortstondich, bnw. Kort van duur (16de eeuw).

Cortsweges, cortweecks, bijw. Hetzelfde als corts.

Corttiden, cortiden, zw. ww. intr. De tijd korten.

Cortwijn, znw. m. Sterke, krachtige wijn.

Cortwile, znw. vr. Tijdkorting, tijdverdrijf.

Cortwilich (cortswilich), bnw. (oostmnl.). Kort geleden.

Corvenaer, znw. m. Haringvisser, haringjager; ook corver, korverschip, haringjager.

Corweide, coorweide, correweide, corweye, znw. vr. Herendienst, een werk of last ten diensten van een heer, waaraan men zich niet mag onttrekken.

Corweiden, corweyen, zw. ww. intr. Zekere gedwongen verplichtingen vervullen jegens een heer.

Cose, keuse, znw. vr. en m. Keus; de gekozenen.

Cose, znw. vr. Zaak.

Cose, znw. Gevlei, zoete woordjes.

Cosen, zw. ww. intr. Spreken, praten; vertrouwelijk met iemand spreken; ook als znw.; cosende rede, vertrouwelijk gesprek. Coser, Coserige, coserigge, babbelaarster (Vlaanderen).

Cossate, cotsate, cassate, cossete, cossaet, znw. m. Hij die een ‘cost of ‘coste’ een armelijke woning, bewoont, een ‘koster.’ Cossategelt, belasting op te brengen door de ‘cossate.’ Cossatelant.

Cost, coste, coest, znw. m. en vr. 1) Het voor een zaak uitgegeven geld, kosten; op enes, sinen cost; ten coste van, op kosten van; te coste werden, op grote kosten te staan komen; te coste liden, uitgaven te doen hebben; cost ende pine, arbeit, moeite en kosten; cost verloren, verloren moeite, moeite tevergeefs; behouden cost, moeite die niet verloren is; cost ende oncost, alle soorten van kosten. 2) uitgaven, verteringen; huus van costen, plaats waar men in gijzeling ligt, hetzelfde als herberge; geldsom die men voor iets nodig heeft; rente, interest; schuld; te cost hebben, te betalen hebben; prijs, waarde; den cost leggen aen, waarde hechten aan, prijs stellen op. 3) levensonderhoud, kost; maaltijd.

Costbaer, znw. m. In de kosten meedragende, betalend, contribuabel.

Coste, cost, znw. vr. Landstreek, kust, kuststreek.

Coste, znw. vr. Wilde marjolein of majoraan. Origanum.

Coste, znw. vr. Mand.

Costel, bnw. Kostelijk, kostbaar, duur; dierbaar. Costelheit, kostbaarheid, pracht.

Costellier, costelier, costillier, znw. m. Ruiter gewapend met dolk of ponjaard, Frans 㣯ustilleӮ

Costelijc, custelijc, costenlijc, costlijc, bnw. 1) Kostbaar, duur. 2) grote uitgaven doende; prachtlievend, royaal.

Costelijcheit, znw. vr. 1) Kostbaarheid, pracht. 2) kostbaarheid, hoge waarde. 3) pracht lievendheid, weelderigheid; mv., uitspattingen.

Costelike, bijw. 1) Met grote kosten, tot een hoge prijs. 2) op een kostbare wijze, met pracht en praal.

Costeloos, bnw. Zonder dat men kosten behoeft te maken; zonder schade te lijden; enen costeloos ende scadeloos houden.

Costen, custen, zw. ww. intr. Kosten, waard zijn, te koop zijn voor; ook gecost sijn; hem laten costen, iets gaarne voor iets over hebben; costen diere costen, duur te staan komen, opbreken.

Coster, custer, znw. m. Koster, sacristein, verkleinwoord, costerkijn; coster van enen afgot, bewaarder van een afgodstempel. Costeresse, Costerinne, Costerse, Costerigge, in een klooster.

Costerie, custerie, znw. vr. 1) Het ambt van koster. 2) sacristie; bezittingen of landerijen van een sacristie. 3) recht der benoeming van een koster.

Costerschap, znw. o. Hetzelfde als costerie, 1).

Costgave, bnw. Gaaf, zuiver, zonder gebreken.

Costgelt, znw. o. 1) Contributie. 2) verblijfkosten, geld ter bestrijding van gemaakte verteringen, ook door een ambtenaar in functie.

Costigen, zw. ww. tr. Bekostigen.

Costjoncvrouwe, costjoncjuffer, znw. vr. Een juffrouw bij wie iemand in de kost is.

Costrijc, bnw. Kostbaar; ook: prachtlievend.

Costpenninc, znw. m. Hetzelfde als costgelt, 2).

Costume, custume, coustume, castume, costuyme, znw. vr. 1) Gewoonte, gebruik; wijze van doen, handelwijze; van costumen, bi costume (n), volgens gewoonte of gebruik; jegen costume, tegen de gewoonte; in costumen hebben, gewoon zijn; costumen, goede costume, goede zeden of manieren; costume, quade costume, slechte gewoonten, onbehoorlijk gedrag, geweldenarij. 2) verordening die door gewoonte tot recht wordt, gewoonterecht. 3) een geldsom op tebrengen volgens oude verordeningen, tolheffing.

Costumelijc, custumelijc, costuymelijc, bnw. 1) Gewoon, gewoonlijk. 2) gebruikelijk, gebruik.

Costumelike, bijw. Volgens gewoonte of het gewoonterecht.

Costumeren, zw. ww. wederk. Zich gewennen.

Costumier, custumier, znw. m. 1) Ervarene in oude gewoonten en gebruiken, kenner van etiquette en hofgebruiken. 2) tolheffer.

Costverloren, bnw. Waaraan kosten verloren, zijn, bestede moeite vergeefs is.

Cot, znw. o. Kot, hutje, armelijk verblijf; verkleinwoord, cotkijn; kooi, schuur, hok; te cote driven, jagen, in het nauw brengen; gevangenis; hol, aan het

oog onttrokken verblijf; ook van de hel.

Cote, znw. vr. en o. Hut, huisje; verkleinwoord, cootkijn; stal, schuur, kooi; binnen der cote hebben, in zijn macht hebben.

Cote, coot, znw. vr. Gewricht, wervel, verkleinwoord, cootkijn; knokkel, koot; bikkel; die coten werpen, koten, bikkelen; niet ene cote, geen zier, niet het minst.

Cote, znw. vr. Overkleed, mantel; in togecote.

Cotel, cuetel, znw. vr. Keutel; verkleinwoord, cotelkijn.

Coten, cootten, zw. ww. intr. Met koten spelen, bikkelen.

Coten, zw. ww. tr. Kwellen, plagen, martelen; eigenlijk stoten, porren; ook misschien: graven.

Coten, znw. m. Hetzelfde als cote, 1ste artikel.

Coter, cotter, keuter, cater (oostmnl.), znw. m. Bewoner van een kleine boerderij, die zijn eigen land moet bebouwen om een bestaan te hebben, kleine of geringe boer, keuterboer.

Coteren, cotren, zw. ww. tr. Stoken, peuteren, vooral de tanden; ook intr. coteren aen sine tande.

Coteren, cotren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen.

Coterrecht, znw. o; cotetolle, znw. m. Belasting of tol, op te brengen door een ‘koter.’ Cotertolnare.

Coterstede, znw. vr. Woning van een ‘koter’.

Cotidiane, znw. vr. Alledaagse koorts.

Cotpenninc, cotpennich, znw. m. Hetzelfde als coterrecht.

Cotten, zw. ww. tr. Graven, delven; in ondercotten.

Cottoen, cotoen, cautoen, coutoen, cattoen, catoen, znw. o. Katoen. Gossypium. Cottoengaren, Cottoenspinnige, cottoenslager, katoenwever.

Couche, coche, znw. vr. Draagbaar.

Coude, colde, calde, znw. vr. en o. Koude; gevatte kou; een koude rilling, koorts; die helsche coude, de hel; een coude, een koud weer, een strenge koude, vorst.

Coudelijc, bnw. Koud, koel. Coudelike.

Coudemisse, coudemesse, znw. vr. Een in den winter vallende mis of kerkelijke feestdag.

Coudemule, znw. vr. Breekijzer of breekbijl.

Couden, couwen, colden, zw. ww. intr. Koud worden, verkoelen, eigenlijk en overdr.

Coudetrape, caudetrappe, coutrappe, eigenlijk cousetrape, znw. vr. Een puntig ijzertje, op de grond gelegd om iemand, ook een paard, te bezeren.

Couleur, znw. vr. Hetzelfde als colore; ook: schijn, schone schijn.

Courtauwe, znw. Rijpaard.

Couse, cause, couce, cousse, colse, znw. vr. 1) Lederen of ijzeren beenbedekking of broek; cousen binden, schoeyen, zich de kousen aangespen; ook: broek, niet van leer of ijzer. 2) de bekleding van het been beneden de knie, kousen en schoenen of laarzen; soms ook: schoen of laars; ook kous; verkleinwoord, couskijn, laarsje. Cousemaker, Couseschepper, hetzelfde als cousemaker.

Cousebant, coussebant, znw. m. Kousenband.

Couselaken, couslaken, znw. o. Laken voor een broek.

Cousen, zw. ww. wederk. Zijn broek aantrekken.

Cousen, koytsen, zw. ww. intr. Snappen, babbelen.

Couster, znw. vr. Bouwgrond, akker.

Cousvoetelinc, znw. m. Kous.

Cout, caut, colt, bnw. 1) Koud. 2) kalm, bedaard.

Cout, znw. o. Koude.

Cout, caut, znw. m. Gesnap, kout, praatjes.

Couten, cauten, zw. ww. intr. Kouten, keuvelen, praten.

Couter (e), cauter, znw. m. en vr. Bebouwd land, akker; veld; verkleinwoord, couterkijn. Couterlant.

Couter, znw. m., vr. en o. Ploegmes, ploegschaar, kouter.

Coutheit, coltheit, znw. vr. 1) Koude. 2) koudheid, van een door kou aangetast lichaamsdeel, het temperament, het gemoed.

Coutinge, coytinge, znw. vr. Gesnap, gekeuvel.

Coutseike, znw. vr. Koude pis.

Coutslaen, st. ww. tr. Koudsmeden. Coutslaerre, koper- of blikslager, ketelmaker.

Couverkel, znw. o. Deksel.

Couwe, znw. vr. Kooi, kouw.

Couwe, znw. vr. Kaak; mv., muil, bek.

Couwen, cowen, keuwen, zw. ww. tr. 1) Kauwen, knabbelen; proeven, wijn. a) overpeinzen, overdenken.

Cove, cave (oostmnl.), coven, znw. m. 1) Hut, huisje. 2) stal, schuur.

Coveel. Hetzelfde als covel.

Covel, cov(e)le, cuevel, znw. vr. en m. Kap, mantelkap; si steken thooft in enen covel, twee handen op n buik; muts; halskraag. Verkleinwoord, covelkijn.

Covelaer, znw. m. Geestelijke broeder, monnik.

Covelaer, znw. m. Blauw linnen.

Covelende, cuevelende, znw. o. Afhangend einde van het dak, afdak.

Covelesse, znw. Afdak (?).

Covelcleet, znw. o. Ordegewaad.

Covellaken, znw. o. Laken of stof, nodig voor een ‘covel’, kaplaken.

Coveltimpe, coveltimp, znw. vr. Kaper, kap, muts; coveltimpen met vlocken vollen, honing om de mond smeren.

Covelwaet, znw. o. Hetzelfde als covellaken.

Covenaer, znw. m. Geringe boer, boerenarbeider.

Covine, znw. vr. Geheime afspraak, minnehandel.

Crabbe, znw. vr. Krab, kreeft.

Crabbelaer, znw. m. Naam van een soort van zwaar bier.

Crabbelen, zw. ww. tr. Krabbelen, krabben.

Crabben, zw. ww. I. Trans. Krabben. II. Intr. Krakelen, vechten. Crabachtich.

Cracht, craft, znw. vr. (en m.). 1) Kracht; met crachte, met inspanning; geestkracht; met mere cracht, zo goed als ik kan; moed, mans cracht; kracht van de natuur, het geschapene; ook: bovennatuurlijke kracht; een daad waartoe kracht van lichaam of geest wordt vereist; heldendaad; cracht met een 2de nv., hetzelfde als sterk, hevig, flink; des winters cracht, de koude winter; cracht van venine, een sterkwerkend gif. 2) snelheid, vlugheid, spoed. 3) macht, vermogen. 4) een macht of grote hoeveelheid. 5) misbruikte kracht, geweld; met, bi crachte; cracht doen, geweld plegen; enen wive cracht doen; gewelddaad; drang; enen cracht doen, er ernstig bij iemand op aandringen. 6) verkrachting. 7) geweld tegen andere persoon of goed; halsrecht, het hoge gerecht; lijfsdwang; cracht aen enen bedingen, een eis tot lijfsdwang tegen iemand instellen; cracht doen aen, beslag leggen op een zaak; boete.

Crachtdoener, crachtdoenre, znw. m. Geweldpleger.

Crachtelijc, craftelijc, bnw. 1) Krachtig. a) gewelddadig. Crachtelike.

Crachteloos, bnw. Zwak, zonder kracht.

Crachten, craften, zw. ww. tr. Overweldigen, verkrachten.

Crachter, znw. m. Geweldpleger; crachter des rechts, rechtsverkrachter.

Crachtich, craftich, crechtich, bnw. 1) Krachtig, sterk; moedig. 2) krachtig, sterk, geweldig, van zaken en werkingen. 3) machtig; met een genitief, meester over. 4) gewelddadig; crachtige boete, boete voor een gewelddaad. Crachticheit.

Cractichlijc, bnw., Hetzelfde als crachtelijc. Crachtelike.

Crachtigen, craftigen, zw. ww. tr. 1) Sterken, bevestigen. 2) geweld doen aan iemand of iets.

Crade, cra, znw., vr. (oostmnl.). Kraai.

Craeyant, znw. m. Kraaier, morgenwekker.

Craeybec, creybec, znw. m. Naam van een voorwerp waarmee gespeeld werd. Craeybecken, creybecken, craeybicken, keybeecken; ook craeyen, creyen is naam van een spel.

Craeybecken, zw. ww. tr. (Laken) van een stempel of merk voorzien (?).

Craeye, craye, creye, znw. vr. Kraai. Craeyen, craeyenbete, craeyennebbe, craeyennest.

Craeye, znw. vr. Middenrif.

Craeyen, crayen, creyen, zw. en st. ww. intr. Kraaien; ook: schreeuwen, roepen.

Craeyer, creyer, znw. m. Naam van een schip voor de Oostzeehandel. Craeyerschip.

Craeyer, znw. m. Roeper, heraut.

Craeyeren, crayeeren, creyeren, crieren, crigeren, zw. ww. I. Intr. Roepen, schreeuwen; crayeren op Gode, tot God roepen, hem aanroepen; laten omroepen, een afkondiging doen; craeyeren ten wapenen, roepen om iemand te honen, iemand scheldwoorden naschreeuwen. II. Trans. Uitroepen, bekend maken, afkondigen, omroepen; ene feeste craeyren: ene ware (koopwaar), een hof craeyeren.

Craeyole, craeyool, znw. m. Schreeuwer, bluffer (?).

Craecbeen, cracbeen, znw. o. Kraakbeen.

Craemhere, znw. m. Kramer, winkelier; ook cramerhere.

Craemcleet, znw. o. Zeildoek.

Craemmaker, znw. m. Vervaardiger van kramen.

Craemschenner, craemschinner, znw. m. Hij die de huisvrede verstoort waar een kraamvrouw is.

Craemstede, znw. vr. Ruimte voor een kraam of winkeltent.

Craemkerse, znw. vr. Een kaars in kerk of kapel voor het herstel van een kraamvrouw.

Craemvrouwe, znw. vr. Kraamvrouw.

Craengelt, cranegelt, cranengelt, znw. o. Een recht geheven van kooplieden voor het gebruik van een kraan bij het laden en lossen.

Craenhals, cranenhals, znw. m. Hals van een kraanvogel; ook een bouwkunstige term.

Craenkint, cranekint, znw. m. Werkman of sjouwerman, die bij het laden en lossen helpt.

Craenmeester, cranemeester, craenmeyster, znw. m. Opzichter over de wijnkraan.

Craet, crayt, znw. m. en vr. Het kraaien van de haan; ook: de vroege morgen (haencraet); de haan zelf; in: kint no craet, kind noch kraai.

Crage, craech, znw. m. en vr. 1) Hals, keel, vooral het inwendige van hals en keel, strot, slokdarm; figuurlijk het leven; overdr., hals van een fles. 2) een deel der wapenrusting; ijzeren halskraag of ringkraag.

Craggen, zw. ww. tr. Kelen, worgen.

Cragge, znw. vr. Drijvend stuk laagveen, gevormd in diepe plassen en meren.

Crac, znw. m. Krak; enen crac geven, kraken; een krakend geluid geven; van het hart, breken; ook als tussenwoord, krak!

Crake, craec, znw. vr. Kraak, schip voor de handel op de Middellandse Zee.

Crake, znw. m. (oostmnl.). Een wind.

Crakebesie, craecbesie, znw. vr. Bosbes, blauwbes. Vaccinium.

Crakeel, crackeel, znw. o. Rumoer; twist (16de eeuw).

Crakelinc, znw. m. Bol, duivekater; waarschijnlijk ook andere soorten van gebak, misschien ook: de harde stukjes in gesmolten varkensvet, kanen.

Craken, zw. ww. I. Intr. 1) Kraken, een krakend geluid maken; ook van het geluid van een wind. 2) lawaai of leven maken, babbelen, snappen; als znw., geraas. 3) krakend neerkomen op, van een huis; op iemand neerkomen, van rampen. II. Trans. Breken met een krakend geluid; ene noot craken, een moeilijke kwestie oplossen; knappen, oppeuzelen; iemand ledebraken, hem martelen. Crakinge.

Crale, cralle, znw. vr. Kraal, als stof- en voorwerpsnaam. Cralijn, cralen, crallen, bnw. Cralsteen.

Crame, craem, znw. m., vr. en o. 1) Zeildoek, uitgespannen doek, tentzeil. 2) met een gordijn afgeschoten of beschutte ruimte, winkeltent, kraam; mars, draagbaar voorwerp voor het bergen van koopwaren. 3) het met gordijnen afgeschoten veldbed of bed, waarop een vrouw haar kroost ter wereld brengt, kraambed; in haren, den (die) crame liggen, uten crame opstaen; huis waar een kraamvrouw is; bevalling; kraamvrouw. 4) koopwaar, kramerijen, snuisterijen.

Crame, znw. Kram.

Cramen, zw. ww. intr. 1) Met een kraam staan, waren uit een kraam verkopen; ook: in een kraam kopen (oostmnl.). 2) zich met een kraam neerzetten, en: met een kraam opbreken; opkramen; optrekken, vorwert cramen, naar voren of vooruitkomen; terecht komen; opkomen, van een ongemak.

Cramer, cremer, znw. m. Kramer, kleinhandelaar. Cramergilde, cramerhuus, cramerse.

Cramerie, cremerie, znw. vr. Kleinhandel; kramerijen, winkelwaren.

Cramewaerster, cramewartster, znw. vr. Kraambewaarster, baker.

Cramme, cram, crame (oostmnl.), znw. vr. Kram, haak.

Crammen, zw. ww. tr. 1) Met een kram bevestigen, van een kram voorzien. 2) een dijk, ter versterking met krammatten bedekken; Cramdijc, een aldus verstevigde dijk. Cramminge.

Cramosijn, crammosijt, bnw. Karmozijn, van rood fluweel.

Crampe, cramp, crempe, znw. m. en vr. 1) Kramp, ziekelijke samentrekking der spieren; bult op het hoofd. 2) haak, kram. Crampen, krammen.

Crane, craen, znw. m. en vr. 1) Kraanvogel. 2) kraan, werktuig om vrachten te verplaatsen; kraan van een vat; verkleinwoord, craentgen; tootlamp; kaars van een bepaalde vorm, dienende om andere kaarsen aan te steken.

Cranekijn, znw. o. Hetzelfde als armborst; Cranekinier, hetzetzelfde als armborstier.

Cranennet, znw. o. Net om kraanvogels te vangen; met enen cranennette betogen werden, er in zitten, niet kunnen ontsnappen.

Cranc, bnw. 1) Zwak, ook door ziekte; als znw. m., een zwakke; als znw. o., iemands zwak, zijn zwakke punt; ook van de geest, van strijdkrachten, levenloze zaken, stoffen, abstracte begrippen. 2) zwak van karakter, licht te verleiden; cranc van gelove, onvast in het geloof, overhellend tot ketterij; bang, laf, zonder moed. 3) ziek; ook als znw. 4) onbeduidend, nietig, gering; gering in aantal. 5) slecht in zijn soort, naar, ellendig; weinig waard; van onwaarde, ongeldig. 6) armelijk, armoedig, pover; ook van spijzen; ongans, bedorven; licht verteerbaar.

Cranc, bijw. 1) Gering, weinig, pover. 2) ellendig, afschuwelijk.

Crancachtich, bnw. Sukkelend,

Crankelijc, bnw. 1) Zwak. 2) er slecht aan toe. 3) armoedig, behoeftig. Crankelijcheit.

Crankelike, crenkelike, crancelike, bijw. 1) Op een weinig krachtige wijze, zwak; met moeite, zodat iets iemand lichamelijke inspanning kost; langzaam. 2) zonder geestkracht of geestdrift, matig, koel. 3) in geringe mate, weinig. 4) op een slechte, weinig bevredigende wijze. 5) armelijk, armoedig, pover.

Cranken, zw. ww. I. Intr. 1) Zwak worden of zijn, in kracht afnemen, verzwakken, gaan kwijnen van mens, dier, plant, de geest; verminderen, achteruitgaan. 2) een knak krijgen. 3) ziek worden. II. Trans. 1) Verzwakken, iemand of iets in kracht doen verminderen; een leger, uitputten of verzwakken. 2) benadelen, schaden; te niet doen, vernietigen; ziek maken; krenken. 3) bederven. 4) schenden.

Crancheit, znw, vr. 1) Zwakheid, zwakte; zwakheid van het vlees en van de geest. 2) ziekte. 3) nietigheid, onvermogen. 4) slechtheid, onvoldoende

toestand. 5) armelijkheid, van voedsel en kleding.

Cranchuus, znw. o. Ziekenhuis; misschien ook: leprozenhuis.

Cranchernich, bnw. (oostmnl.). Krank van hersenen.

Crankicheit, znw. vr. Ziekelijkheid.

Crancmoedich, crancmodich, bnw. Moedeloos, neerslachtig; ook als znw.

Crancsienich, bnw. Zo goed als blind.

Crancsinnich, bnw. IJlhoofdig, waanzinnig. Crancsinnicheit.

Crancte, crencte, znw. vr. 1) Ziekte, kwaal. 2) ontoereikend aantal.

Crans, cranse, znw. m. Krans; haarkrans, hetzelfde als crune; bladerkroon van een boom; verkleinwoord, cranselijn, cranskijn, crenselijn, crenselkijn, crenskijn, kransje; ook naam van bepaalde gebeden in sommige kerken en kloosters, rozenkransje, rozenhoedje.

Cranselinc, cransstelinc, znw. m. Naam van een koek of gebak, kranseling.

Crapmede, crapmee, znw. vr. Meekrap, mee. Isatis.

Crappandeel, crapaudeel, crepppandeel, znw. m. Naam van een zekere soort van geschut.

Crappaudine, crappaudijn, znw. m. Paddensteen, een edele steen.

Crappe, crap, znw. vr. Hetzelfde als crapmede.

Creppe, crap, znw. Karbonade; gebraden vlees; om een creppe seggen dat die bake stinct, iemands gebreken met de el uitmeten.

Crappe, crap, znw. Haak, kram, duim; deurhengsel.

Crappelen, zw. ww. intr. Krabbelen met de voorpoten, van een paard.

Cras, tussenwoord. Het geluid van de raaf.

Crasse, znw. vr. Krab, kreeft.

Crasse, znw. Kaarde, werktuig om te krabben of te krassen.

Crassen, zw. ww. intr. Krassen, schrabben.

Crassier, crasier, znw. m. Vettewarier, handelaar in vetwaren.

Cratsen, zw. ww. intr. Schrappen, krabben, schuren.

Cratte, crat, znw. m. Gevlochten mat, horde; wagenkorf.

Crau, crou, crauwe, znw. Krab, schrap; ook hetk rabben, krauwen; in erscrau.

Crausel, crauwsel, znw. o. Plek die men krabben wil, of die jeukt; jeukerige zweer of uitslag, schurft; ook crauwage.

Crauwel, craeuel, crauel, crouwel, znw m. 1) Drietand, haak met omgebogen tanden; vleeshaak. 2) klauw, ook van de hand: crauwelcrom, ongeschikt tot grijpen, met verkromde vingers.

Crauwelen, zw. ww. tr. Aanhaken, met een ‘krauwel’ (1) naar zich toe halen.

Crauwen, craeuwen, crawen; ook crouwen, zw. ww. I. Intr. Krabben; zijn nagels of klauwen ergens in zetten. II. Trans. Krauwen, krabben; als wederk., zich krabben of jeuken; dat hovet crauwen, zijn hoofd krabben, ten teken van verlegenheid; crauwen met woorden, strelen; ook wederk., een aangenaam gevoel hebben; als znw., uitslag, jeuk. Crauwinge.

Crauwen, zw. ww. intr. Kwaken, van kikkers; rommelen, van darmen.

Crauwich, bnw. Schurftig.

Craweye, crawey, znw. vr. Karwei, omloop, afval van een geslacht dier, dierlijke ingewanden.

Creature, znw. vr. 1) Al wat geschapen is, het geschapene, de natuur; al wat leeft, de schepselen; ook: een levend wezen, mens of dier; verkleinwoord, creaturekijn; een man, een jongeling; ook: een vrouw.

Creaturen, zw. ww. intr., Voorttelen; vleselijke gemeenschap oefenen. Creaturinge.

Creatuurlijc, bnw. Behorende tot de mens als aards en zinnelijk wezen. Creatuurlijcheit.

Crebbe, cribbe, znw. vr. en m. 1) Krib; verkleinwoord, cribbekijn, 2) kolk of vuilnisput door een rooster gedekt; hoofd in een rivier. Crebbedam.

Credo, znw. m. en vr. De geloofsartikelen; ook credo.

Credemicke, cremicke, cramicke, znw. vr. Fijn tarwebrood, wittebrood.

Credentie, znw. vr. Geloofsbrief, aanbevelingsbrief, machtiging.

Credevitse, znw. vr. Kreeft.

Creeft, creift, creft, znw. m. en o.1) Kreeft; ook als teken van de dierenriem. 2) kolom, voetstuk. 3) borstharnas; halve, half creeft, waarschijnlijk een zodanige, dat alleen de voorzijde van het lichaam bedekte. Creeftschale.

Creeft, znw. m. Hondenslager.

Crege, znw. Strijd, oorlog.

Cregen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Strijden, twisten, oorlogen.

Crey, znw. m. Het omroepen van iets.

Creiten, creten, creitsen (oostmnl.), zw. ww. tr. Plagen, kwellen, sarren, treiteren.

Crec, znw. m. Hetzelfde als crac. Een wind.

Creke, znw. vr. Inham, ondiep water, kreek; oever, wal, walrand.

Crekel, criekel, znw. m. Krekel; verkleinwoord, crekelkijn.

Crekelen, zw. ww. intr. Grommen, gemelijk zijn.

Crekelinc. Hetzelfde als crakelinc.

Crempen, crimpen, st. ww. I. Intr. I) Krimpen, afnemen, ook van de maan (oostmnl.), ook: ebben; zich samentrekken; ineenschrompelen; van een vloeistof, minder worden. 2) wegkruipen, zich terugtrekken. II. Trans. Doen krimpen, krimpen, nl. stoffen.

Crempen, crimpen, zw. ww. tr. Samentrekken, intrekken.

Crempinge, crimpinge, znw. vr. Samentrekking der spieren.

Crempsel, crimpsel, znw. o. Buikpijn, kramp.

Crenge, znw. m., vr. en o. Lichaam van een dood dier, aas, kreng.

Crengen, cringen, zw. ww. tr. Doen keren of omkeren, een voertuig.

Crenke, znw. vr. Zwakheid, gebrekkigheid; onvoldoende toestand.

Crenken, crinken, zw. ww. I. Trans. 1) Verzwakken, zwak maken. 2) iemands kracht verminderen, iemand in de uitoefening van zijn functie benadelen, belemmeren, aan gezondheid, aanzien enz. 3) schade aan iets toebrengen, het bederven. 4) schenden. II. Intr. 1) Zwak of zwakker worden, verzwakken. 2) benadeeld worden, verminderen.

Crenkenisse, znw. vr. Het toebrengen van schade of nadeel aan iemand of iets.

Crencte, znw. vr. (oostmnl.). Ziekte, kwaal.

Crepel, creupel, cruepel, crupel, bnw., 1) Verminkt, gebrekkig. 2) kreupel; als znw., kreupele. Crepelen, verminken.

Crepelfeeste, znw. vr. Knikprocessie.

Crepelinc, znw. Een kreupele.

Cresmier, znw. m. Balsemboom, cresemboom. Balanites.

Cresselen, zw. ww. intr. Een krassend geluid geven of maken.

Crete, creet, znw. m. Kreet, schreeuw, gil.

Crete, znw. (oostmnl.). Krijt. Van Kreta.

Creten, zw. ww. intr. Schreeuwen, gillen.

Creten, zw. ww. tr. Met krijt wit maken.

Cretsen, zw. ww. tr. Krabben; ook cretten.

Crevele, znw. Jeukte, kriebeling.

Crevelen, zw. ww. intr. 1) Krielen; zijn hart ophalen, dartelen. 2) jeuken, kriebelen, kittelen. Crevelinge.

Crevetse, crevitse, kervetse, creveetse, carvitse, znw. vr. en o. 1) Kreeft. 2) verwulf, boog; een in zulk een vorm gebouwde onderlaag van een gebouw.

Cri, cry, znw. m. en o. 1) Geroep, geschreeuw; wapenroep, krijgsgeschreeuw, krijgsleus; Maria, der sondaren cri, de persoon op wie zij zich beroepen; in reinheden es haer (Mariaճ) cri, dat is haar leus, wat haar behaagt; liefelijk geluid; die Mei comt met een sueten cri. (der vogels). 2) banier waarop

de wapenroep van de heer is vermeld; strijd, gevecht.

Cribbelen, zw. ww. intr. Knibbelen, afdingen.

Cribmesse, cribmes, znw. o. Schrapmes, krabmes.

Cridich, bnw. (oostmnl.). Vol krijt, waar krijt is.

Crieke, crike, znw. vr. 1) Kers. 2) pruim, Prunus, (oostmnl.); niet ene crieke, niet van ere crieke, niet het minst, niets hoegenaamd. Criekensteen.

Crieke znw. vr. Krekel.

Criekelaer, znw. m. 1) Kersenboom. 2) pruimenboom; ook criekenboom, crieketere.

Crieken, znw. o.; dat crieken van den dage, morgenschemering.

Criekerie, znw. vr. Kersenboomgaard; ook: boomgaard.

Crielen, zw. ww. I. Intr. Krielen, krioelen. II. Trans. In menigte doen te voorschijn komen.

Criem, znw. m. Angst, benauwdheid.

Crieme, znw. vr. (oostmnl). Jonge zeug.

Crieme, znw. o. Misdaad, misdrijf.

Criemen, zw. ww. I. Intr. Kermen, klagen. II. Trans. Doen kermen of klagen, pijnigen, kwellen.

Criensen, zw. ww. tr. Wannen, zuiveren, graan.

Criepen, zw. ww. intr. Klagen, stenen.

Crigel, bnw. De strijd volhoudende, hardnekkig, koppig; lichtgeraakt, korzel; dwars, eigenzinnig. Crigelheit, Crigelike.

Crigelich, crigelijc, bnw. Onverzettelijk, weerbarstig.

Crigelijc, bnw. Te pakken, te vangen.

Crigen, st. ww. I. Intr. 1) Zich inspannen, zijn best doen; als znw., inspanning, streven. 2) zich begeven, ergens heen gaan, trekken. 3) twisten, vechten, ruzie hebben; crigen op, op iets te zeggen hebben; krijg of oorlog voeren. II. Trans. 1) Met moeite of inspanning verwerven, bekomen; krijgen, winnen; baert crigen; oplopen, schade, schande, anxt; enen crigen, overhalen tot, inpakken.

Crigende, bnw. Weerspannig, weerbarstig.

Criger, znw. m. 1) Doorzettend mens. 2) strijder, krijgsman.

Crijch, znw. m. 1) Inspanning. 2) halsstarrigheid 3) strijd, twist, tweedracht, onenigheid; aanval, ook van de duivel; sinen crijch werpen op, bestoken; oorlog; ook: leger.

Crijchbaer, bnw. Te pakken.

Crijs, znw. m. Tandgeknars.

Crijsch, znw. m. Geschreeuw; krijgsgeschreeuw; strijdleus.

Crijt, znw. o. en m. 1) Kring, cirkel; gebied, rechtsgebied; der hellen crijt, de hel. 2) kampplaats, strijdperk; worstelperk; gevaarlijke toestand of parket; gerechtsplaats.

Crijt, znw. m. Kreet, gil, schreeuw.

Crijt, znw. o. Krijt; crijtloos, niet gemerkt, zonder waarmerk.

Crijtwachter, crijtwaerder, znw. m. Kamprechter.

Cril. Prikkelbaar, driftig (16de eeuw).

Crimineellijc, bnw. Lijfstraffelijk.

Crimmelen, zw. ww. intr. Grimmelen, wemelen.

Crimmen, zw. ww. tr. Met de klauwen grijpen, pakken, vooral van roofvogels.

Crimminge, znw. vr. Kramp, buikpijn.

Crimpe, znw. vr. Kramp.

Cringel, znw. m. Spiraal, krul; verkleinwoord, cringelkijn.

Cringelen, zw. ww. intr. Krullen.

Cringelen, zw. ww. tr. Omringen, benauwen.

Cringen, st. ww. intr. 1) Zich samentrekken. 2) krommen; zich draaien of wenden; zich omwenden, wederkeren. 2) zich afwenden, zich afhouden van.

Crinc, cring, znw. m. Kring (Noord-Nederland., nederr.).

Crinc, znw. m. Hinder; sonder crinc.

Crinkel, znw. m. Kleine bocht, vouw, plooi.

Crinkelen, zw. ww. tr. 1) In een kring plaatsen. 2) krullen, doen krullen.

Cripen. Hetzetzelfde als criepen.

Crischelen, zw. ww. intr. Schreeuwen, krijsen,van vogels.

Crischen, crijsschen, zw. ww. intr. Een scherp en doordringend geluid geven, krijsen, schreeuwen. Crischer, Crischinge.

Crisdoem, creesdoem, cristoem, znw. m. en o. 1) Heilige zalfolie, het heilige oliesel. 2) bisdom, diocese.

Crisel, znw. m. Tandgeknars.

Criselen, crijsselen, zw. ww. intr. Knarsen, knetteren; ook: knarsen met de tanden. Criselinge, Criseltanden.

Crisen, zw. ww. intr. Hetzelfde als criselen. Crisenisse, Crisinge.

Crisma, crisme, carisma, znw. o. en m. Heilige olie, zalfolie; balsem, welriekende olie.

Crismier. Hetzetzelfde als cresmier.

Crisolijt, znw. m. Naam van een edele steen; ook crisout.

Cristal, cristael, znw. o. Kristal. Cristallich, Cristallijn.

Cristen, znw. Hetzelfde als kersten. Cristmesse, cristnacht.

Criten, st. ww. intr. Schreeuwen, huilen, loeien; als znw., gegil; dat helsche criten, de hel.

Criten, zw. ww. tr. Een cirkel trekken. In becriten.

Critich, bnw. Hetzelfde als cridich.

Critinge, znw. vr. Gekrijt, geschreeuw; rouw, misbaar.

Crochen, cruchen, zw. ww. intr. Mompelen, murmelen, brommen, knorren; stenen, zacht kermen.

Crocht, croft, znw. vr. Hoge zandgrond, akker in de duinen.

Crocht, croft, cruft, crucht, crochte, crufte, znw. m., vr. en o. 1) Onderaardse schuilplaats, grot, hol; der hellen crocht, de hel. 2) ondergronds gewelf in een kerk, krocht, crypte.

Crocht, crogt. Hetzelfde als crot.

Crochtkermisse, croftkermisse, crochtkermis, znw. vr. Jaarfeest van de inwijding der crypte.

Crode, znw. vr. 1) Tegenstand, verhindering, last die men aandoet; moeite, hinder die men ondervindt; te crode sijn, beangst zijn (oostmnl.). 2) hulp, steun. 3) drom, troep, bende; croden kindere, beroerde kerels. 4) kruiwagen.

Crode, crade, znw. Pad, dier.

Crodelijc, bnw. Hinderlijk, lastig. Crodelijcheit.

Croden, crueden, zw. ww. I. Trans. Hinderen, het iemand lastig maken. II. Wederk. Hem des croden, zich met iets inlaten, om iets bekommeren; zich iets aantrekken, zich boos maken over iets.

Crodewagen, cordewagen, curdewagen, crooywagen, znw. m. Kruiwagen; duw- of schuifkar. Crodewagenaer. Crodewagencruder.

Croech, znw. vr. Kruik.

Croes, bnw. Krullend; ook croesich. Croesicheit, cruysicheit. Croeselbesie, kruisbes. Ribes.

Croese, crose, cruese, croesen, znw. m. Kruik, kan, drinkschaal, beker; verkleinwoord, croeselijn.

Croesen, zw. ww. intr. Zuipen.

Croesen, zw. ww. tr. Doen krullen, het haar.

Croesen, zw. ww. intr. Krassen.

Croc, znw. m. Krak, barst.

Croke, creuke, znw. vr. Kreuk, plooi, rimpel, ook in het gezicht; scheur, breuk; zedelijk gebrek.

Crokel, znw. m. Kreukel, rimpel. Crokelen; intr. en tr. Crokelich, crokelijc.

Croken, zw. ww. I. Trans. 1) Vouwen, plooien, rimpelen, kreuken. 2) breken, knakken, scheuren; schenden, verbreken. II. Intr. 1) Kreuken, een kreuk, vouw of plooi krijgen. 2) breken, splijten, een breuk of scheur krijgen.

Crocke, croc, znw. Wilde wikke, krok; ook nachtcrocke. Lathyrus.

Crocodil, cocodril, znw. m. Krokodil.

Crom, cromb, crumb, cromme, bnw. Krom, gebogen; scheef, verdraaid; bochtig; desen crommen pat; verkeerd, slecht;.gebrekkig, verdraaid van lichaam

cromme staf, kromstaf, bisschopsstaf.

Crom, znw. I. m. en vr. Iemand die niet recht van leden is. II. onz. a) sterk. Onrecht; crom no recht, onrecht noch recht, niets hoegenaamd; in rechte ende in cromme, van alle kanten; te rechte noch te crome, op generlei wijze, volstrekt niet. b) zwak. Het kromme; die hant int cromme houden, zijn hand gesloten houden, gierig zijn.

Crum, cromb, cromp, bijw. Krom, niet recht.

Crombeen, znw. m. Iemand met kromme benen.

Crombecte, crumbcte, bnw. Met een kromme of gebogen bek of snavel; ook cromgebect.

Cromde, znw. vr. Kromte, kromming.

Crome, znw. vr. Kruimel; verkleinwoord, croomkijn, croemken. Cromen, tr. ww.

Cromhalsede, bnw. Een scheve of gedraaide hals hebbende.

Cromheit, crumheit, crumpheit, znw. vr. 1) Gebogen stand; scheefheid, verdraaidheid. 2) ongerechtigheid.

Cromhorn, cromhoren, znw. m. Naam van een blaasinstrument.

Cromhout, crumhout, cromholt, znw. o. Kromhout, kniehout, knie.

Cromhouw, crumphow, znw. m. Dissel.

Cromlopich, bnw. Bochtig, van een rivier.

Cromme, znw. vr. Kromming, bocht, omweg.

Crommelike, bijw. Met bochten; scheef.

Crommen, crummen, zw. ww. I. Trans. Krom maken, krommen. II. Intr. Krom worden, zich krommen. III. Wederk. Omwegen maken, niet de rechte weg gaan.

Crommer, crummer, znw. m. Rechtsverdraaiing.

Crommich, crummich, bnw. Een weinig krom of gebogen. Crommicheit.

Cromminge, crumminge, znw. vr. Kromming, bocht.

Cromnasich, cromnesich, cromnosich, bnw. Met een kromme of scheve neus.

Cromort, cromoort, znw. o. Dolk met een gebogen punt of spits.

Cromruggede, bnw. Met een kromme rug.

Cromstaf, znw. m. Kromstaf, teken der waardigheid van bisschop en abt; prelaat, hoge geestelijke.

Cromstert, crumstert, cromstart, cromsteert, cromster, znw. m. Een kleine zilveren munt, genoemd naar een leeuw met een naar binnen krullenden staart.

Cromvoet, crompvoet, cromvoetich, bnw. Scheve of verdraaide voeten hebbende.

Crone, croon, znw. vr. 1) Krans; crone dragen, spannen, de kroon spannen, boven anderen uitblinken of geerd worden; enen (datief) crone spannen, iemand de zegekrans opzetten. 2) kroon, vorstenkroon; crone dragen, koning, koningin zijn; ook: zich tooien met de tekenen der vorstelijke waardigheid; enen die crone spannen, iemand kronen; ook van de doornenkroon, van een vleesachtige uitwas op de kop van dieren, van een versiersel in de vorm van een kroon. 3) vorst, koning, koningin; ook overdr.; aller vrouwen ene crone sijn, de eerste, uitgelezenste zijn van alle vrouwen; koningschap, de koninklijke waardigheid; de regering; het rijk, 4) kroon, lichtkroon; verkleinwoord, croonkijn, croonken, croontgen. 5) kroon, naam van verschillende gouden en zilveren munten. 6) krans of kring van haar van iemad die de tonsuur heeft ontvangen; een kring, rand of lijst om iets; croonkijn, croonken, kring of rand van wit om het oog, om de oogappel.

Crone, croon, croyn, znw. vr. Beklag, klacht.

Cronecruut, znw. o. Smeerwortel. Symphytum.

Cronement, znw. o. Kroning, troonsbestijging.

Cronen, zw. ww. tr. 1) Kransen, bekransen. 2) kronen.

Cronen, zw. ww. intr. 1) Klagen, kreunen, stenen, jammeren. 2) pruttelen, morren, brommen, tegen iets opkomen. 3) klagen of zich beklagen over; het (dat)cronen, over iets klagen, ook in recht; ruzie hebben, kijven.

Croner, croonre, znw. m. KIager; ook: hij die een klacht in recht indient.

Croneren, croneeren, zw. ww. tr. Bekransen, kronen.

Cronet, croont, deelw. bnw. Gekroond.

Cronge, crongie, croengie, croendie, znw. vr. Dood beest, aas, kreng.

Cronike, coronike, cornike, znw. vr. Kroniek, geschiedboek; ook cronikel. Cronikenschriver; croniste, coroniste.

Croninge, znw. vr. Kroning.

Croninge, znw. vr. Beklag, klacht.

Cronkel, crunkel, znw. m. Kronkel, draai, bocht; krul. Cronkelen, .

Crooc, croke, znw. m. Lange of krullende lokken; ook: kuif.

Croon, znw. Hetzelfde als crone. Klacht.

Croonachtich, bnw. 1) Klagend. 2) kijvend. Croonachticheit.

Croonbrief, cruenbrief, znw. m. Schriftelijke klacht of aanklacht.

Croongetal, znw. o. Het getal kronen waarop het goed van een belastingschuldige wordt geschat.

Croongelt, znw. o. Eee belasting in kronen berekend.

Crooncandelaer, znw. m. Luchter.

Croos, crose, croes, znw. o. Ingewand, afval van een geslacht dier, vooral van ganzen en eenden.

Croos, crose, znw. o. Kraakbeen.

Croos, crois, znw. m. (Vlaanderen). Aanwas; interest, rente.

Croos, znw. o. Waterlinze, kroos, eendenkroos. Lemna.

Croosenke, znw. vr. Een verwonding iemand toegebracht in het kraakbeen, bepaaldelijk in oor of neus.

Croosheemraet. znw, m. Heemraad in de dorpen van verschillende Zuid-Hollandse waterschappen.

Croost. Hetzelfde als croos 1) en 2).

Croostel, znw. Kraakbeen. Vgl. crosel.

Croot, znw. o. Hetzelfde als crot.

Crootse, croodse, crotse, croche, znw. vr. Herdersstaf in geestelijke zin. Hetzelfde als cromstaf, prelaat, hoge geestelijke.

Crop, croppe, znw. m. 1) Knoest, knot, een ineengedraaid voorwerp; lijf, lichaam (gemeenzaam). 2) voormaag van vogels, krop; kropgezwel onder de kin, krop. 3) keel, strot, hals; gorgel;. die crop van der magen. 4) blaas. 5) knop, bladknop, bloemknop; verkleinwoord, cropkijn; krop, van salade. Cropachtich.

Cropel, cruepel, crupel, bnw. en znw. I. bnw. Verminkt, gebrekkig, kreupel; ook cropelich. II. znw. Een gebrekkige, verlamde; kreupele.

Cropelen, creupelen, zw. ww. tr. Verminken.

Cropelinc, znw. o. Naam van een gebak met vlees toebereid, spekpannenkoek.

Cropelince, znw. m. Kleine stokvis.

Cropen, zw. ww. Hetzelfde als crupen.

Croppel. Hetzelfde als cropel.

Croppen, zw. ww. wederk. Een krop zetten.

Croppich, bnw. Een kropgezwel hebbende.

Cropwale, znw. m. Een Waal met een krop, een bewoner van het Alpenland in Frankrijk en Zwitserland. Croplant.

Crose. Hetzelfde als croese en croos.

Crosel, crosele, znw. vr. Kraakbeen. Croselich.

Crot, crod, znw. o. en m. (oostmnl.). Moeite, last, hinder, belemmering, die men aandoet en ondervindt; hetzelfde als commer.

Crote, znw. m. Dwerg, onderkruiper.

Crotten, zw. ww. tr. (oostmnl.). Belemmeren.

Crouwer, znw. m. (oostmnl.). Krabber.

Crouwich, bnw. Jeukerig, zich krabbende of schurende.

Cruce, cruse, cruyse, cruus, cruys, znw. vr. en o. 1) Kruis, het strafwerktuig, vooral het dwarshout; de rechte paal heette des crucen stake of boom, ook cruceboom; ook: galg. 2) de straf der kruisiging; dat cruce dragen, ramp, treurige toestand, kruis. 3) hetkruis als kenteken van het christendom, kruisbeeld, crucifix. 4) het kruis als zinnebeeld van het christelijk geloof; dat cruce van den toren. 5) het kruis als beschermmiddel (tegen de duivel); een cruce maken, hem metten cruce segenen, verkleinwoord, crucekijn. 6) kruis als zichtbaar teken gedragen op de kleding; dat cruce ontfaen, een kruistocht ondernemen. 7) het kruis als zinnebeeld van het gezag; buten onser stat vrede-crucen; van de marktvrede; binnen staende cruce van de marct, gedurende de tijd dat ieder, ook hij op wie het gerecht vat had, er vrij mocht komen. 7) het kruis als heraldische figuur; in siere baniere een cruce van kelen. 9) het kruis op muntstukken; cruce ende munte, een dobbelspel; het muntstuk zelf; cruce no munte, geen cent. 10) het kruis als teken van geloofwaardigheid, in de plaats van een handtekening. 11) een kruisvormig figuur; ene, in cruce, kruiselings; hem in cruce strecken, zich plat op de grond werpen met wijd uitgestrekte armen; een kruisboog; rasterwerk, een slot; het kruis als verwijzingsteken. 12) breedte; over cruce, in doorsnede, in middellijn. 13) de stuit, ruggengraat van paard en ezel. 14) een tiental (X), bij verpondingen; naam van een maat voor wijn en bier; een tiental huiden.

Cruceadere, znw. vr. Een ader der hand.

Cruceavont, cruysavont, znw. m. De dag voorafgaande aan een kerkelijk gevierde crucedach.’

Crucebant, znw. m. Kruisband, schoor (bouwkunde). Crucebanden, een dwarshout aanbrengen tot stevigheid.

Crucebedinge, cruusbedinge, znw. vr. Een gebed waarbij men ‘te truce’. (II) ligt.

Crucebeelde, cruusbeelde, znw. o. Kruisbeeld.

Cruceboge, cruusboge, crucebooch, znw. m. en vr. Andere naam voor ‘armborst ‘of voetboog.

Cruceboom, cruusboom, znw. m. 1) De wonderboom (wonderolieboom). Ricinus. 2) de in de grond staande kruispaal.

Cruceboter, znw. vr. De eerste grasboter.

Crucebroeder, znw. m. 1) Kruisvaarder. 2) lid van een geestelijke orde; ook: kruisridder. 3) geselbroeder, flagellant.

Crucedach, znw. m. 1) Naam van elk der drie dagen voor Hemelvaartsdag, soms ook de beide dagen daarna, in de ‘cruceweke.’ 2) dag der kruisvinding, 3 mei. 3) dag der Kruisverheffing, 14 september.

Crucedac, znw. o. Kruisdak.

Crucedrager, znw. m. 1) Hij die bij processies met het kruis vooraan gaat. 2) hij die een kruis draagt als boete. 3) kruisvaarder.

Crucefilgeren, cruusfilgeren, cruusfilgeeren, zw. ww. tr. Aan het kruis nagelen.

Cruceganc, znw. m. 1) Processie. 2) zuilengang, kloosterhal, kruisgang.

Crucegelt, znw. o. Geld gegeven aan iemand die voor een ander een tocht doet naar het H. Land.

Crucegetide, znw. o. en vr. Getijde of litanie waarbij de gekruisigde Christus wordt aangeroepen.

Crucehere, znw. m. Kruisridder (Maltezer, Tempelier, van de Duitse Orde).

Crucehoep, znw. m. Overdwars aangebrachte lat.

Crucehout, znw. o. 1) Hout van het kruis. 2) dwarshout.

Crucecule, znw. m. Twee elkaar onder een zekere hoek snijdende kuilen. Cruceculen, cruesculen, zulke kuilen maken.

Cruceldach. Hetzelfde als crucedach.

Crucemeye, znw. m. Hetzelfde als cruceboom, 2).

Crucemunten, zw. ww. intr. Kruis- of muntspelen.

Crucen, zw. ww. tr. 1) Kruisigen. 2) pijnigen, martelen. 3) het teken des kruis op iemand of iets maken; hem (wederk.). crucen ende segenen. 4) een kruis op de kleren maken; hem crucen, het kruis aannemen. 5) een kruisje bij iets zetten. 6) den penninc crucen, de dubbeltjes omkeren, op de penning zijn.

Crucenaer, znw. m. Kruisvaarder.

Crucepenninc, znw. m. Muntstuk met een kruis.

Crucermarct, znw. m. en vr. De grote jaarmarkt (te Leiden).

Cruceside, cruusside, znw. vr. Kruiszijde van een muntstuk (waarop het kruis of de beeltenis van de vorst staat).

Crucestaf, znw. m. Geestelijke herdersstaf.

Crucet, cruust, bijw. Dwars.

Cruceteken, znw. o. Het teken des kruises; een figuur in de vorm van een kruis.

Crucevaert, znw. vr. Tocht naar het H. Land; vooral: Kruistocht.

Crucevane, znw. vr. Kruisbanier.

Crucevoute, znw. vr. Kruisgewelf.

Crucewech, znw. m. Kruisweg.

Crucewerc, znw. o. 1) Kruisbeuk, transept. 2) greep, van een zwaard.

Crucewise, crucewis, bijw. In de vorm van een kruis, kruiswis; met horizontaal uitgestrekte armen (cruce, II).

Crucewort, znw. vr. Kruiswortel, kruiskruid, Senecio, springkruid. Polygonatum.

Crucifix, znw. o. Kruisbeeld.

Crucigen, crucegen, zw. ww. tr. 1) Kruisigen. 2) martelen.

Crucinge, crusinge, znw. vr. 1) Van crucen, kruisiging. 2) van hem crucen, kruistocht. 3) lijden, ellende.

Crudecoeke, crucoeke, crudecoec, krudecouc, znw. m. Kruidkoek.

Cruden, cruiden, zw. ww. I. Trans. 1) Duwen, voortduwen; persen. 2) een handkar voortduwen, kruien. II. Intr. 1) Schuiven, opdringen; drukken. 2) met een handkar of kruiwagen rijden.

Cruden, zw. ww. tr. Kruiden, met specerijen bereiden. Crudinge.

Crudenaer, crudenere, crudenier, znw. m. Handelaar in kruiderijen, drogist, kruidenier. Crudenersche.

Cruder, znw. m. Hij die vrachten vervoert met hand- of kruiwagen, kruier.

Crudewagen, znw. m. Duwwagen, schuifkar. Crudewagenaer.

Crudich, bnw. 1) Grasrijk. 2) gekruid.

Crucgalge, cricgalge, znw. vr. Galg met een dwarshout, in de vorm van een T.

Crucgebant, cricgebant, znw. o. Iets in de vorm van een kruk, dat tot versteviging dient.

Crucgehange, crucgehanc, ook cruchange, znw. Een soort van scharnier.

Cruchouder, crihouder, znw. m. Een rechterlijk ambtenaar in West-Vlaanderen; hetzelfde als amman en schout. Cruchouderschap.

Cruke, cruyke, ook crucke, znw. vr. Kruik; verkleinwoord, cruucskijn.

Crucke, cricke, crocke, znw. vr. 1) Kruk; haak; iets met een dwarshout. 2) stok met een dwarsstuk of kruk; kruk waarop men gaat; ook: stelt; staf, rechterstaf.

Crucken, zw. ww. tr. Van een kruk voorzien.

Cruckestoel, znw. m. Krukje.

Crucwarer, crucwaerre. Hetzelfde als cruchouder.

Crucwerc, znw. o. Voorwerp in krukvorm.

Crul, bnw. Krullend, kroes.

Crulle, crolle, znw. vr. Krul.

Crullen, crollen, zw. ww. I. Intr. Krullen. II. Trans. Rollen, oprollen; doen krullen.

Crume, cruum, cruime, znw. vr. 1) Binnenste van brood, kruim. 2) stuk of brok van het binnenste van brood, overgelaten stuk eten; misschien ook: kruimel. Verkleinwoord, cruumkijn.

Crumen, zw. ww. tr. Brokkelen.

Crune, cruine, znw. vr. 1) Krans van haar bij iemand die de tonsuur heeft ondergaan; de tonsuur. 2) het kaalgeschoren gedeelte van het hoofd, kop, kruin; ook van een berg en een toren.

Crunen, zw. ww. tr. Iemand een kruin scheren.

Crupen, cruypen, zw. ww. intr. Kruipen; op de buik gaan; op handen en voeten gaan; haast niet voortkomen. 2) buigen, zich verootmoedigen. 3) sluipen, ongemerkt naderen.

Cruper, znw. m. Verspieder, spion.

Crupiere, znw. vr. Staartriem.

Crusaet, znw. m. Dukaat.

Cruschen, cruuschen, zw. ww. intr. Schreeuwen; krijsen, kermen. Cruschinge

Crusemunte, znw. vr. Kruizemunt. Mentha.

Crute, znw. o. Zoveel als tegelijk gekruid of op een handkar vervoerd wordt, karrevracht.

Cruuf, bnw. Krullend, kroes.

Cruus, cruys, bnw.; ook cruust. 1) Kroesharig; van planten, met omgekrulde of tegenoverstaande bladen, kruis. 2) opvliegend, onstuimig, twistziek.

Cruushaer, cruusharich.

Cruut, cruyt, znw. o. 1) Kruid, gewas, groen; verkleinwoord, crudekijn, kruidje, plantje; quaet cruut, onkruid. 2) eetbaar groen, groente; verkleinwoord, crudekijn. 3) geneeskrachtige plant; geneesmiddel; toverkruid; tovermiddel. 4) kruiderij, specerij; gebacken cruut, gedroogde oosterse vruchten, confituren, reukwerk; koloniale waren (16de eeuw). 5) buskruit; ook dondercruut.

Cruutbedde, znw. o. Groentebed; Verkleinwoord, cruutbeddekijn.

Cruutbusse, znw. vr. Bus voor specerijen en reukwerk.

Cruutdragende, bnw. Kruiden voortbrengende.

Cruutgelt, znw. o. Geld gegeven voor de aankoop van ‘cruut.’

Cruuthalle, znw. vr. Hal waar ‘cruut ‘werd verkocht; o. a. overdekte groenmarkt.

Cruuthof, znw. m. en o. Moestuin, tuin.

Cruuthuus, znw. o. Apotheek; ook cruutcrame.

Cruutcoeke, cruutcoec, znw. m. Kruidkoek, peperkoek.

Cruutnap, znw. m. Kom voor specerijen, b.v. gemberkom.

Cruutrive, cruutrijf, znw. vr. Muskaatrasp.

Cruutsac, znw. m. Kruidenzak, kruidenzakje.

Cruutschove, znw. vr. Schoof van sommige te veld staande gewassen.

Cruutseve, znw. vr. Kruid- of specerijzeef; ook cruutsifte.

Cruutsteen, znw. m. 1) Stenen vijzel voor specerijen. 2) stenen kogel.

Cruutwiinge, znw. vr. De dag der hemelvaart van Maria, 15 augustus, op welke dag allerlei kruiden, werden gewijd, welke men als voorbehoedmiddelen beschouwde tegen ziekten.

Cruve, cruuf, znw. m. Haarkrul, gefriseerde lok.

Cruven zw. ww. tr. Krullen, friseren.

Cruvet, cruuft, deelw. bnw. Krullend, kroes.

Cubbe, znw. 1) Mand, ben. 2) aalfuik, fuik. 3) rieten dak; veestal, loods, schuur. Cubbenpost, stijl waarop het rieten dak van een stal enz. rust.

Cubbinge, znw. Het rieten dak van boerderij ofveestal; ook: schuur.

Cubebe, cobebe, znw. vr. Naam van een Indische pepersoort. Piper.

Cubite, znw. m. El; ook cubitus.

Cudde, znw. vr. en o. Kudde; van mensen, troep, hoop, bende.

Cudde, znw. vr. Keu, zeug. Vgl. code.

Cudele, cudel, ook cuil, znw. m. Bodem van een visnet of viskorf, kuil, wonderkuil.

Cuden, cuyden, zw. ww. tr. Ruilen.

Cuderen, zw. ww. intr. Sukkelen, ziekelijk zijn.

Cudse, znw. vr. Knots, knuppel.

Cueten. Hetzelfde als coten.

Cuken, cuycken. Hetzelfde als kiekijn.

Cuculle, cucule, znw. vr. Ordegewaad, mantel met of zonder kap; monnik, ordebroeder.

Cucumer. Hetzelfde als comcommer. Cucumis.

Cucurbite, znw. Pompoen. Cucurbitensaet. Cucurbita.

Cul, culle, znw. m. Teelbal; verkleinwoord, kullekijn, ook: zaadbolletje van planten. Culbalch, cullenbalch; culsac.

Cule, cuile, cuul, znw. vr. en m. Kuil, groeve; diepte in zee, kil; hol, vooral onder de grond; gansecule, ganzenkom;. coolcule, houtskoolkuil; cule van metale, mijn, ertsgroef; ook: de kuil waarin iemand levend begraven wordt; put, waterput.

Cule, cuul, znw. m. Achterste, aars.

Cule, cuyle, znw. vr. (oostmnl.). Knots.

Culiere, znw. vr. Staartriem.

Culioothuus, calioothuus, cayjoothuus, quelloothuus, znw. o. Kantoor der ‘culiote.’

Culiootmeester, calliootmeester, znw. m. Ontvanger der ‘culiote’.

Culiote, cuillote, quilliote, cueilliote, caelliote, keliote, coilloite, cayllote, callyoot, znw. vr. Inzameling of heffing van belastingen, ook de belasting zelf; vooral: de belasting op levensmiddelen, door Philips de Goede ingevoerd in Vlaanderen; collecte, inzameling van liefdegiften.

Culioter, znw. m. Ontvanger der ‘culiote.’

Culcte, culct, cuelct, culcste, culte, culctre, culter, znw. vr. en o. 1) Matras, kussen, opgevuld zitkussen. 2) sprei, gestikte deken. Culctsticker.

Culloos, bnw. Gesneden, ontmand; ook als znw.

Culmesse, coulmesse, culmes, znw. o. Mes met een kromme punt, of: ponjaard.

Culter, znw. o. Mes; ploegmes, kouter.

Cume, cuyme, cuum, cuym, come, bijw. 1) Met moeite, nauwelijks, ternauwernood. 2) bijna; cume ieman, bijna niemand; cume enich, bijna geen; cume

iet, bijna niets; cume ie, ooyt, bijna nooit. Cumelike.

Cumen, cuemen, zw. ww. I. Intr. Stenen, klagen, kreunen. II. Wederk. Hetzelfde als Intr. Cumer.

Cupe, cuype, cuup; cuppe, znw. vr. 1) Kuip, ton, vat; ook: badkuip, waskuip; ook als inhoudsmaat en strafwerktuig (waarin bepaalde misdadigers in kokend water werden verbrand). 2) rondtoren, cilindervormige versierselen (bouwkundig). 3) grond en grondgebied van een stad, het lichaam van een gemeente, het algemene land, een waterschap; hetzelfde als buuc. Verkleinwoord, cupekijn.

Cupen, zw. ww. I. Intr. 1) Kuipen maken, kuipen. 2) het opzicht hebben over de wijnvaten. 3) door listen zijn doel bereiken. II. Trans. Kuipen, in een kuip doen.

Cuper, cuyper, znw. m. 1) Kuiper. 2) kelderknecht, bediende in een wijnhuis.

Curabel, bnw. Achtbaar.

Cure, znw. vr. Vlaag van de ene of andere ziekte; vlaag van verstandsverbijstering.

Cure, cuere, znw. vr. 1) Zorg, verzorging, toezicht; aandacht, opmerkzaamheid; gevaar; gevaarlijke taak, taak. 2) behandeling van de geneesheer, geneeswijze; operatie; zorg voor de ziel, voor iemands eeuwig heil; de waardigheid van pastoor, pastoor plaats; de parochie.

Cureit, cureet, znw. m. Parochiepriester, pastoor. Cureitschap. Cureitjonger, kapelaan.

Curen, cueren, cuyren, zw. ww. I. Trans. 1) Om iets geven, zich om iets bekommeren. 2) iets uithouden, verduren, gedogen. 3) (een zieke) behandelen, genezen, cureren; als znw., behandeling. 4) uitrichten, tot stand brengen. II. Intr. 1) Zorg dragen, bezorgd zijn voor iets. 2) het uithouden, in dezelfde toestand blijven.

Cureren, zw. ww. tr. Hetzelfde als curen, 3).

Curie, corie, znw. vr. Lederen kolder, soms ook, van metaal; verkleinwoord, curiekijn.

Curie, znw. vr. Kooksel, mengsel; een deel der ingewanden van een geslacht dier.

Curioos, bnw. I) Zorgvuldig, angstvallig, bezorgd; kieskeurig, veeleisend. 2) zonderling, vreemd. 3) zorgvuldig gekozen, uitgezocht. Curioosheit, curioselijcheit, curiosicheit, curioselike.

Curren, zw. ww. intr. Kirren.

Cursael, cuersael, bnw. en znw. Harddraver; kemel, cursael cursarijs, dromedaris.

Cus, cusch, znw. m. en o. Kus.

Cuse, cuyse, cuese, znw. vr. Knots, kolf; Cusendrager.

Cussen, cossen, cusschen, zw. ww. tr. Kussen; als znw., kus. Cussinge, cusser.

Cussen, cussijn, cussin, znw. o. Kussen, oorkussen, zitkussen; verkleinwoord, cussenkijn.

Cussenblat, cusblat, znw. o. Kussenovertrek, de gewerkte zijde van een zitkussen.

Cussentike, cussintike, znw. vr. Hetzelfde.

Cussineel, znw. o. Kussentje, een met pluksel opgevuld of uit zachte stoffen bestaand doekje of lapje, dat men op een gewond lichaamsdeel legt; ook: breukverband. Verkleinwoord, cussineelkijn.

Cussinelen, zw. ww. tr. Een 㣵ssineelӠleggen, op (een wond).

Cust, custe, znw. m. en vr. 1) Wat iemand verkiest of kiest; keus. 2) wil, wens.

Custbaer, cusbaer, bnw. Wat voldoet aan een bepaalde verordening, gangbaar; deugdelijk, ongeschonden, in goede staat. Custbaerlijcheit, cusbaerlike.

Custebot, custbot, custingbot, znw. o. Betaling bod, ook bij openbare verkoop; openbare verkoping; veiling.

Custeet. znw. m. Eed van een hoofdpersoon en zijn eedhelpers, om te bewijzen dat een aanklacht ongegrond is; onschuldseed.

Custelijc. Hetzelfde als costelijc, 2). Custen, costen, zw. ww. tr. 1) Iemand voldoen, hem gerust- of tevreden stellen; ook als wederk. 2) iemand zekerheid geven door een eed, een bewijs- of zuiveringseed doen.

Custen, costen, custe, znw. m. en vr. Rente getrokken uit een zakelijk verband, rustende op een onroerend goed; misschien ook: koopsom, termijn van een koopsom.

Custenote, znw. m. Medezweerder, eedhelper.

Custinge, costinge, znw. vr. 1) Rente op een onroerend goed gevestigd; betaling, termijn van een koopsom. 2) volgeed; onschuldseed; boedeleed.

Custode, znw. m. 1) Opziener, ook: van een kloosterorde in een gewest. 2) doos; ook custodie.

Cute, cuyte, cuut, cuyt, znw. vr. en o. Kuit; milt; het vlezige aan een dierlijk lichaam.

Cute, cuyte, cuut, cuyt, znw. m. en o. Kuit van vis, viszaad.

Cutemuten, cuytemuten, zw. ww. tr. Oneerlijke praktijken bedrijven.

Cuten, zw. ww. intr. Brommen, grommen, schimpen.

Cuts, znw. m. (Vlaams). Koopman, venter; ook cutser, ketser; vr. cutsige.

Cuupboter, cuypboter, znw. vr. Boter die bewaard kan worden, vatboter.

Cuupsetel, znw. m. Stoel met een geheim gemak, stilletje.

Cuupsijs, znw. m. Accijns van in de stad gebrouwen bier (te Utrecht).

Cuupstro, znw. o. Stro bij het kuipen gebruikt.

Cuupwerc, znw. o. Kuiperswerk.

Cuusbane, znw. vr. Kolfbaan.

Cuusch, cuysch, cuus, bnw. 1) Zuiver, zindelijk, schoon; schoon, keurig, van vrouwen; cuussche smale. 2) rein, zuiver, kuis, eerbaar. Cuusschelike. Cuuschbaer, cuusbaer, cuysbaer, bnw. Zuiver, behoorlijk, in een goede staat verkerende. Cuuschbaerlike.

Cuusschelijc, cusschelijc, bnw. 1) Netjes, fatsoenlijk. 2) kuis, rein, maagdelijk. Cuusschelijcheit.

Cuusschen, cuuschen, cusschen, cuyschen, zw. ww. tr. 1) Schoon maken; opruimen; als znw., reiniging, zuivering. 2) reinigen, heiligen, het gemoed.

Cuuscheit, cusche, cuyscheit, cuusheit it, znw. vr. 1) Uiterlijke reinheid, zindelijkheid. 2) fatsoen. 3) reinheid van gemoed, kuisheid, eerbaarheid, maagdelijkheid.

Cuust. Hetzelfde als cunst (const).

Cuustich, cuystich. Hetzelfde als cunstich (constich).

Cuwe, couwe, keuwe, ook cuve, znw. vr. Kuip, vat. Cuwen, in een kuip doen.

Cuwe, znw. vr. Kieuw; kinnebak, kaak.

L.

La, znw. Naam der muzieknoot.

Labay, labbay, labaye, znw. m. en o. Een oude Vlaamse munt, braspenning.

Labaybroot, znw. o. Wittebrood, fijn brood.

Labaster, labastre, znw. o. Albast; ook: een voorwerp van albast.

Labberen, zw. ww. tr. Bevlekken, bezoedelen.

Labbermulen, zw. ww. intr. Likken, kussen.

Labeel, znw. m. Lap, strook.

Labeur, laboor, labuer, laeure, labore, labure, znw. m., vr. en o. 1) Werk, arbeid. 2) werk op het land, veldarbeid. 3) moeite, pijn, ellende; ook van de hel.

Labeuren, labueren, laburen, laboren, zw,. ww. intr.Werken, arbeiden; op het land werken. Laborepert.

Laboreren, zw. ww. intr. 1) Te werk gaan. 2) gebrek lijden.

Lace, laes, lacen, lasen, laesse, lacy, tussenwoord. Eilaas, helaas; o lasen, ey lasen.

Laecerte, laceerte, znw. vr. Hagedis.

Lach, znw. m. Lach, lachbui, het lachen; enen lach geven, in lachen uitbarsten.

Lach, znw. o. 1) Laag, hinderlaag; enen lach leggen. 2) kosten voor vertering; vertering, gelag; dat lach betalen, het gelag betalen, het kind van de rekening zijn. 3) het eten en drinken, vertering. 4) maaltijd, drinkgelag; dat hoge lach, de hemelvreugde.

Lachachtich, bnw. Schertsend, niet ernstig gemeend.

Lachen, lachgen, st. en zw. ww. intr. 1) Lachen, glimlachen, een vriendelijk of vrolijk gezicht zetten; op enen lachen, iemand zijn gunst tonen; als znw., lach. 2) in een aangename stemming, in zijn schik, gelukkig zijn; als znw., vreugde, blijdschap; deelw. lachende, vrolijk, lachend, van de ogen.

Lacheren, lachieren, laceren, zw. ww. tr. Vastbinden, vastmaken, vooral de helm.

Lach-gere, znw. vr. Lachlust.

Lachinge, znw. vr. Het lachen; lachlust.

Lachter, lochter, znw. m. en o. 1) Als toestand, schande, gekrenkte eer; lachter moet u geschien, schande moge over u komen; ellende, ramp; der hellen lachter, het eeuwig verderf. 2) als bejegening, schande, krenking, smaad, hoon, door daden en woorden; sinen lachter wreken; te enes lachtere, om iemand te honen; enen (datief) lachter doen, spreken, seggen; iet in lachtre leggen, ergens schande van spreken; enen iet te lachtre trecken, iemand iets tot schande aanrekenen. 3) een boete wegens smaad of belediging. 4) zedelijk kwaad, schuld. 5) schandvlek, gezegd van een persoon; een vlek op iemands naam.

Lachteraer, znw. m. Kwaadspreker.

Lachteren, lachtren, zw. ww. tr. Brandmerken, schandvlekken, onteren; afkeuren, berispen; lasteren, God; hem lachteren, zich te schande maken; iet lachteren, schande van iets spreken, wraak over iets roepen; enen iet lachteren, iemand iets tot schande aanrekenen, iemand van iets een grief maken; iemand iets euvel duiden.

Lachterheit, znw. vr. Hetzelfde als lachter, 1).

Lachteringe, lachtringe, znw. vr. 1) Het verkorten of aanranden van iemands eer, door daden, vooral door woorden. 2) aangedane smaad of hoon. 3) voorwerp van schande, schandvlek.

Lachterlijc, bnw. Schandelijk; smadelijk, honend.

Lachterlike, bijw. Op een voor iemand zelf schandelijke of voor een ander smadelijke wijze.

Lachternie, znw. vr. Smaad, hoon; voor iemand schandelijke of eer rovende woorden.

Lade, laeye, laey, la, znw. vr. 1) Een houten voorwerp waarin iets geborgen wordt, kast, kist, koffer.; verkleinwoord, ladekijn, laykijn; in sine lade sluten, in verzekerde bewaring nemen, inpalmen. 2) plank, balk (oostmnl.; misschien is dit een ander woord).

Lade, znw. vr. Spruit, twijg, teen.

Lade, znw. vr. Met (bi) liever (lichter) lade(n), langzaam, bedaard, op zijn gemak, geleidelijk (ndl. 㶡n lieverledeө.

Ladebrief, znw. m. Schriftelijke dagvaarding.

Ladegelt, znw. o. Recht geheven van het verkopen van zekere waren.

Lademaker, znw. m. Schrijnwerker, kastenmaker.

Laden, laeyen, st. ww. I. Trans. 1) Laden, op-, inladen. 2) ophopen, bijeenbrengen; geladen sijn, in grote overvloed voorhanden zijn; oppakken, meevoeren; stapelen op, voegen bij iets anders; hi loet oft sine sonde overtale; opdoen, opdragen, van spijzen. 3) beladen, bevrachten, laden, een vaar- of voertuig. 4) bevrachten, beladen, bezwaren; ruim voorzien van; opvullen, opproppen; licht geladen, onbeduidend; vervullen, het gemoed; geladen sijn met minnen, blischap, dogeden. 5) aan iemand een last opleggen; deelw. geladen, onder een zware last gebukt gaande; iemand een last of taak opleggen of voorschrijven; deelw. geladen, bezwaard van gemoed. 6) iemand iets opdragen, iemand met iets belasten; deelw. geladen sijn, belast zijn met. 7) dragen; ook geladen hebben; enen anderen last geladen hebben, zich om andere dingen bekommeren. 8) opdoen, een lichamelijke aandoening, eigenschap, ook: ziekte; dat water laden, waterzucht krijgen; ook rouwe laden, droeven moet laden.9) iemand duchtig onder handen nemen, afranselen, met slagen overladen. 10) met aen (‘ontlening’, putten uit. 11) bergen, stoppen; int herte laden. 12) een boog, van een pijl voorzien; een vuurwapen, laden (16de eeuw) II. Intr. Kleven, hechten. III. Wederk. 1) Zich beladen. 2) zich bezwaren, gebukt gaan. 3) zich voorzien van. 4) zich belasten; ook: met de zorg voor iemand. 5) zich aan iemand gelegen laten zijn, zich met iemand inlaten.

Laden, zw. (en st.) ww. tr. 1) Roepen, oproepen; in recht roepen, dagen. 2) nodigen, uitnodigen. 3) uitdagen. 4) lokken.

Lader, znw. m. Hij die oproept, nl. getuigen of anderen in recht.

Laderboom, ladderboom, lederboom, znw. m. Ladderboom, een der stijlen of bomen, waartussen de laddersporten zijn bevestigd.

Ladere, lader, ladder, ledder, leider, leder, znw. m. en vr. Ladder, leer-, brand-, stormladder; galgladder; een ladder waarop men werd uitgerekt tot dat men een misdrijf bekende.

Ladersprot, ledersprot, ladersport, znw. vr. Laddersport.

Ladic, ladicke, ladeke, ladich, znw. m. 1) Tamme en wilde latuw. Lactuca. 2) waterzuring, Rumex. (vgl. ladiken). 3) werktuig waarmee planten enz. uit het water gehaald worden.

Ladic, ladike, ledike, ledicke, znw. Wilde zuring.

Ladic, znw. m. Verkleinwoord van lade. Kistje.

Ladiken, ladicken, laycken, leicken, zw. ww. tr. De ‘ladik wegnemen; (slootkanten en weteringen) zuiveren van oeverzuring en ander vuil, (een water) schoonmaken.

Ladinge, znw. vr. Het laden, van vaar- of voertuig.

Ladinge, znw. vr. 1) Oproeping, dagvaarding. 2) uitnodiging.

Laechheit, leechheit, znw. vr. Laagte.

Laeye, znw. vr. Kistje, doos.

Laeye, laey, lay, znw. vr. Vlam, gloed of schijnsel der vlam.

Laeye, laey, znw. vr. Bosweg, bos (?); grond waarop men recht van houw of houtkapping heeft.

Laecwijn, znw. o. Wijn die bij het tappen uit de tap druipt en opgevangen wordt, goedkope of slechte wijn.

Laen, oostmnl. Hetzelfde als laten.

Laengout, laengolt, (oostmnl.), znw. o. Bladgoud.

Laenre, Lanier, znw. m. Steenvalk.

Laenwere, znw. m. Akker of land bij een laan (?).

Laer, bnw. Ledig.

Laer, znw. m. Woning (?); open veld, onbebouwd land; broekland.

Laer, znw. m. Meeuw.

Laet, late, znw. m. Horige, horige landgebruiker; onvrije cijnsplichtige; later: vrijgelaten eigenhorige; stervelijc laet, een 㬡atӠwiens rechten als zodanig niet vererven; onderhorige; vri laet, onderhorige die aan al zijneverplichtingen heeft voldaan; vr. latige, latesse.

Laet, znw. m. 1) Het laten gaan, verlof om te gaan. 2) het laten wegvloeien (van water), waterlaet.

Laet, znw. o. Houding. Hetzelfde als gelaet.

Laetavond, znw. m. De late avond.

Laetbanc, znw. vr. Rechtbank waarin doorlaten, overlaten en ‘laatgoederen ‘werd geoordeeld (vgl. laet).

Laetbrief, znw. m. Verklaring van een lid van een ‘laatbank.’

Laetgoet, laetguet, znw. o. Goed aan het ‘laatrecht ‘onderworpen, cijnsgoed.

Laetheit, znw. vr. Traagheid, lauwheid.

Laethere, laetheer, znw. m. Eigenaar van een 㬡atgoedӬ cijnsheer.

Laethof, znw. m. en o. Hetzelfde als laetbanc.

Laetcop, znw. m. Laatkop, glazen of metalen kop om ader te laten.

Laetlant, lalant, znw. o. Land door een 㬡atӠbewoond, cijnsland.

Laetmeester, laetmeister, znw. m. Chirurgijn, heelmeester, barbier.

Laetmeyer, znw. m. De voorzitter van een, ‘laatbank’. ‘laathof.’

Laatpanne, znw. vr. Het deel van een vuurwapen waarop het laadkruit gedaan wordt, pan.

Laatpanne, znw. vr. De pan of het bekken waarin bij het laten het bloed wordt opgevangen.

Laetrecht, znw. o. Het voor ‘laten ‘(zie laet) geldige recht.

Laatschap, laetschepe, laetschip, znw. vr. en o. 1) Toestand van de ‘laat’, cijnsplichtig leen. 2) gebied van een ‘laatatbank.’

Laetschepen, znw. m. Rechter in een ‘laaatbank.’

Laetse, laetst, laest, laets, bijw. Laatst, onlangs; kort tevoren; het laatst; int laetste, aan het eind van het leven, vr de dood.

Laetstede, laedstede, znw. vr. Laadplaats.

Laetstleden, bijw. Laatstleden, onlangs.

Laeu, lau, bnw. 1) Lauw, half warm; metter lauwer hant, nog bij iemands leven. 2) lauw, onverschillig, flauwhartig.

Laeuheit, lauheit, laeuweit, laweit, znw. vr. Lauwheid, eigenlijk en overdr.; traagheid, onverschilligheid.

Laeulike, laeuwelike, bijw. Op een koele of onverschillige wijze.

Laeuwen, lauwen, zw. ww. intr. Lauw worden of zijn; koel of onverschillig worden.

Laeuwicheit, lauwicheit, lawicheit, znw. vr. Lauwheid, koelheid, onverschilligheid, traagheid, vadsigheid.

Laf, bnw. Slap, flauw, week, krachteloos.

Laffen, zw. ww. intr. Babbelen.

Lagaen, znw. m. of o. Strandrecht.

Lage, znw. vr. 1) Ligging; houding; gelegenheid; plaats waar men vinden kan hetgeen men nodig heeft. 2) nachtverblijf, logies. 3) bergplaats, schuur, magazijn. 4) laag; steenlaag; onderlaag. 5) hinderlaag; strik, valstrik; lage leggen, loeren op, zijn best doen om iemand in de val te lokken of iets te weten te komen of te verkrijgen; ook: zijn best doen; de in hinderlaag liggende personen; lagen leggen, gewapenden in hinderlaag leggen; 1agen doen, maken; in die lage sijn, liggen; bi (met) gelaechder lage, geleider laag, met voorbedachten rade; vijandige aanval die op iemand geschiedt van uit een huis; valsheid, verraderlijkheid. 6) legerafdeling, bende. 7) toestand, gesteldheid. 8) uitwisseling, ruil; lage ende wederlage.

Lage, znw. vr. Hetzelfde als laeye en loge. Gloed.

Lage, laech, lege, leech, bnw. 1) Laag, vlak. 2) laag bij de grond, niet hoog. 3) laag van stand, gering; lage (lege) cameraer, de laagste van de ambtenaars belast met geldelijk beheer (Utrecht); lage (lege) cnapen, dienaars van mindere rang; lage banc, gerecht, recht, rechtbank, rechtsmacht in kleine misdrijven, in civiele zaken; lage heerlijcheit, hetzelfde; met hoge ende met lage, met halsrecht en de lage gerechten.

Lage, lege, bijw. Laag.

Lagebloc, leechbloc, znw. o. Laag stuk land, aan of in water gelegen akker.

Lagede, legede, leechde, znw. vr. Laagte.

Lagele, lagel, legele, legel, znw. vr., m. en o. 1) Kruik, urn. fles; verkleinwoord, lagelkijn, legelkijn, lagelijn. 2) lederen zak. 3) ton, vat.

Lagelegger, laechlegger, znw. m. Belager.

Lagen, zw. ww tr. 1) Iemand belagen, op iemand loeren; jagen naar iets, zich op iets toeleggen; ook intr., lagen na enes lijf. 2) leggen; met gelaechder lage (zie 1age). 3) ruilen, verruilen.

Lagen, laechgen, zw. ww. I. Trans. 1) Laagmaken, verlagen. 2) verlagen, vernederen. II. Intr. Dalen, zinken.

Lagenoot, znw. m. Deelgenoot aan een gelag.

Lager. Hetzelfde als lagelegger.

Laginge, znw. vr. Belaging.

Laidingeren, laidingieren, zw. ww. tr. Beledigen, smaden, honen.

Lac, znw. m. en o. 1) Gebrek, mankement; vlek, smet, in zedelijke zin; en verstaet hierin engenen lac, zie er geen kwaad in; zonder lac, onberispelijk, waarop niets te zeggen is, ook als bijw.; van een persoon, schandvlek. 2) blaam, verwijt, beschuldiging; enen (datief) lac zeggen, streken, iemand smaden, honen. 3) een gebrekkige toestand, kwaad, nadeel.

Lac, znw. o. Strik, snoer.

Lac, znw. Hetzelfde als lake. Meer, plas, zoetwaterplas.

Lac, bnw. 1) Loszinnig, dartel, wulps. 2) flauw, laf, zouteloos; slap, zonder kracht. 3) slap, traag, loom.

Lac, bnw. Lek.

Lake, laec, znw. m. 1) Gebrek, vlek in zedelijke zin. 2) een treurige of slechte toestand.

Lake, znw. vr. hetzelfde als lieke. Bloedzuiger.

Lake, laec, znw. m., vr., o. 1) Pekel. 2) poel, plas, meer. 3) een waterloop of beek; scheisloot, grens; misschien vermengd met een ander woord, dat merk, teken, grens betekende; vanwaar lakeboom, lakesteen.

Laken, zw. ww. I. Trans. 1) Bevlekken, schenden, te kort doen aan de eer van iemand of de waarde van iets. 2) laken, afkeuren, berispen; iets laken, tegen iets opkomen; afkeuren hetgeen aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen, eetwaren, dijken e. a., het tegengestelde van loven. Il. Intr. 1) Een smet of vlek krijgen, bezoedeld worden. 2) ontbreken, te kort schieten. 3) minder worden, afnemen; verminderen in gewicht, hoeveelheid, waarde gedurende de bewerking (van een stof).

Laken, zw. ww. intr. Lekken, druppelen, vloeien; voortvloeien, voortspruiten.

Laken, zw. ww. intr. en tr. Vuil uit sloten halen; modderen, baggeren.

Laken, lakene, laicken, lake, znw. o. 1) Doek van linnen stof; tafellaken; beddenlaken; handdoek; dekkleed, vgl. saclaken. 2) laken, de stof; kerlelaken, laken voor een ‘kerle ‘(tabbaard); covellaken, kaplaken. Lakenassise,

Lakenbaniere, znw. vr. Banier van laken.

Lakenbereider, lakenbereder, znw. m. Bewerker van lakense stoffen, appreteur of volder.

Lakenbleker, lakenblekere, znw. m. Linnenbleker.

Lakenboeter, znw. m. Kleerlapper.

Lakengelt, znw. o. In de lakenhal gebruikelijke munt.

Lakenhalle, znw. vr. Overdekte lakenmarkt, verkoophuis van laken. Lakenhuus.

Lakenijn, lakenen, bnw. Lakens.

Lakencoper, znw. m. Lakenkoper.

Lakenmaker, znw. m. Lakenfabrikant.

Lakenreider. Hetzelfde als lakenbereider.

Lakensnider, lakinsnider, znw. m. Linnenkoopman; lakenkoopman.

Lakenstriker, znw. m. Bedigd lakenmeter. Lakenstrikerschap.

Lakenvaruwer, lakenverver, znw. m. Lakenverver.

Lakinge, znw. vr. 1) Vermindering, slijtage, van de ene of andere waar of stof gedurende de bewerking of door gebruik; ook: het daardoor geleden verlies. 2) berisping; het opkomen tegen iets.

Lakinge, znw, vr. Het brengen van vuil op de kanten van sloten; het uitbaggeren van sloten.

Lackay, znw. m. Lakei.

Lacken, zw. ww. tr. Likken, lekken.

Lacken, zw. ww. tr. (oostmnl.). Laken, berispen.

Lacker, bnw. Lekker, smakelijk; walglijk zoet.

Lacrisse, lacarisse, lecorisse, licorisse, liquirisse, znw. vr. Zoethout. Glycyrrhiza.

Lacteke, lackteke, znw. vr. Latuw. Sla, Lactuca,

Lactuarie, lachtwarie, latuwarie, znw. vr. Dikke zoete medicijn, likkepot.

Lam, laem, bnw. 1) Zwak van leden, gebrekkig, lam. 2) slap, flauw, mat, machteloos.

Lam, lamb, lamp, znw. o. (en m.). 1) Lam, het jonge schaap; verkleinwoord, lammekijn, lamkijn, lemmekijn, lemkijn, lemkijn, lemken, lammetje; mv. lammerkine. 2) naam van een gouden munt. Vgl. Mottoen en oud Frans ‘lanel, agnelet.

Lambersade, uit ‘lanspesade.’ znw. m. Onderofficier van de laagste rang (16de eeuw).

Lambourde, znw. Zolder-, vloerrib, steunbalk.

Lambrosuere, znw. Lambrisering, paneelwerk (16de eeuw).

Lambruce, znw. vr. Wilde druif, onrijpe druif. Vitis.

Lame, znw. vr. Lamheid, lichaamsgebrek; zedelijk gebrek.

Lamen, lammen, zw. ww. I. Trans. Verminderen, bederven. II. Intr. Te kort schieten.

Lamentatie, lamentacie, znw. vr. Weeklacht.

Lamenteren, lamenteeren, zw. ww. intr. Weeklagen, klachten aanheffen.

Lamfeter, znw. m. Lamfer, krip, floers; ook: de kap voor afgerichte jachtvogels (?).

Lamheit, znw. vr. Lamheid, verlamming.

Laminge, znw. vr. Verlamming.

Lammen, zw. ww. intr. Lammen werpen.

Lammen, zw. ww. intr. Verlammen. Vgl. 1a m e n.

Lammerijn, lamberijn, lemmerijn, lemmeren, bnw. Lams-, lammer-; van lamsvel gemaakt, wollen. Lammerijnwerker, lammijnwerker, lammerwerker, de werkman die klederen voert met lamsvellen, foureur; Lammerijnvoeder, lammerijnwolle.

Lammertiende, znw. vr. Tiende van blatende lammeren, krijtende tiende.

Lammertijnsteen, znw. m. Naam van een rode edele steen.

Lammertine, lammertijn, znw. Beetwortel, biet. Beta.

Lammijn, lammin, lammen, lambijn, bnw. Hetzelfde als lammerijn.

Lammicheit, znw. hetzelfde als lamheit.

Lamoen, lemoen, limoen; znw. o. Disselboom met twee armen; int lamoen sijn, in ‘t gareel lopen.

Lamogie, lamoegie, limogie, limotsie, znw. Fazant.

Lampade, znw. vr. Lamp, kaars, fakkel.

Lampe, lamb, znw. vr. Ieder brandend licht, ook: kaars, fakkel; ook: een klein lichtje; verkleinwoord, lampken (lempken), lampken.

Lampensmeer, znw. o. Stof die dient om een licht te voeden, b.v. kaarsvet.

Lampers, lamper, znw. m. Een fijne doorschijnende stof; ook: een kledingstuk daarvan vervaardigd.

Lampet, znw. Handwaskom, lampetkom; ook: schenkkan, lampetkan.

Lampraes, znw. m. Konijntje; ook lampreel.

Lampreide, lampereide, lampereie, znw. vr. Lamprei.

Lampte, lampde, znw. vr. Een licht, lamp; ook: fakkel; kaars; het licht in een klooster.

Lamptesmout. Hetzelfde als lampensmeer.

Lamsbloet, lambloet, Lamshovet; lamsore, ook benaming van een plant, Aster, lamssmout, lamsvel, lamsvleesch, lamswolle.

Lamsuchtich, bnw. Verlamd.

Lamtiende. Hetzelfde als lammertiende.

Lance, lanche, znw. vr. Lans.

Lanceren, lancieren, zw. ww. intr. Vooruitschieten.

Lancetonge, lansetonge, znw. vr. Lanspunt.

Landen, lenden, zw. ww. intr. 1) Landen, aan wal komen of stappen. 2) palen, aangrenzen.

Landenote, znw. m. Hetzelfde als lantgenote.

Landewaert (te -), bijw. uitdrukking. Landwaarts, naar het (platte)land; op het (platte)land.

Landegelike, bijw. Naar gelang, naar evenredigheid.

Landouwe, znw. vr. Landouw, beemd, weilanden.

Lane, laen, znw. vr. Laan, een weg met bomen; ook: een weg tussen korenvelden; een weg op buitendijkse gronden.

Lane, znw. (oostmnl.). Leuning. Vgl. laninge.

Lange, lang, lanc, langen, bijw. 1) Lang, ver; over de gehele lengte; lanc ende bred, naar alle kanten, overal heen. 2) lang, lange tijd; altijd door, gedurende de gehele tijdruimte van, de nacht, lanc, een jaer lanc; comp. langer, ook lanc; ie (in) lanc so mee; lancs (lanx) om quader, hoe langer hoe erger; allincx so bet (16de eeuw).

Lange, lenge, znw. vr. 1) Lengte. 2) op die lange, op de lange duur, gedurende een lange tijd.

Langede, langde, lengede, lengde, znw. vr. Lengte; als bijw., in de lengte.

Langedurich, langegedurich, bnw. Langdurig; als bijw., op de lange duur, gedurende lange tijd.

Langen, zw. ww. I. Intr. 1) Langer worden, ook van tijdsbegrippen. 2) raken, aanraken. 3) verlangen naar. 4) langen, ook langen in tween borden, een spel. II. Trans. 1) Langer maken, verlengen, van ruimte- en tijdsbegrippen. 2) uitstellen, verschuiven. 3) aangeven, aanreiken. 4) voor de dag halen, krijgen. III. Onpers. Iet langet mi, iets valt of duurt mij lang; ik verlang.

Langenisse, znw. vr. Verlangen, begeerte.

Langerent, bijw. Hetzelfde als lancere. Voor enige tijd, voor een poos.

Langes, lancs, lanx, bijw. en voorz. I. Bijw. In de lengte, overlangs, in zijn volle lengte, rechtuit; ook allanges. II. Voorz. Langs; ook al langes; al langes den rugge gestrijpt.

Langetijt, lanctijt, langtijt, bijw. Lange tijd.

Langewile, bijw. Hetzelfde. Vgl. lancwilich.

Laninge, znw. vr. Borstwering, kampanje (?).

Lanc, lang, bnw. 1) Lang, van ruimte en afstand; voets lanc; groot; een lanc sies (een jachthond); een lanc boec. 2) slap, krachteloos, dun, niet goed voor het gebruik, van vloeistoffen; misschien ook: dik, drabbig. 3) lang, langdurig; een lanc jaer, een groot jaar; die lange weke, een de weken tussen Pasen en Pinksteren, misschien: de week voor Pinksteren; die lange vaert, henenvaert, de lange reis, de reis naar de eeuwigheid; die lange doot, ween, de eeuwige pijn. 4) langzaam, lang overdacht of voorbereid; lanc raet.

Lanc, znw. o. 1) Onverbogen. Van ruimtebegrippen. Lengte; over 1anc ende over breet, in alle richtingen, overal; in lancs, in het lange en brede, uitvoerig. Van tijdsbegrippen; eer iet lanc, eerlang; over lanc: a) voor lang, al een geruime tijd. b) na een poos, na een (vrij) langn tijd; eindelijk; over niet lanc, voor een poosje; na een poosje; omme lanc, na een geruime tijd; eindelijk. 2) Verbogen. Het lange deel of einde; het gaet omt lange, men trecket omt lancste, het spant er, het is erop of er onder; in langen, lang; sedert of gedurende langen tijd; omme lange, na lange tijd; int lange stellen, opstellen, samenstellen, een boek.

Lancachtich, langachtich, lancechtich, bnw. Meer lang dan breed, langwerpig.

Lancarm, langarm, znw. m. Iemand met lange armen.

Lancbaerdich, bnw. Met een lange baard; znw. lancbaert.

Lancbeen, langebeen, znw. m. Langbeen.

Lancbeidende, bnw. Geduldig, lankmoedig, van God. Vgl. gebeidich.

Lanke, znw. vr.; lanc, znw. m. Het weke deel van het onderlijf; zijde, flank; heup, lende; onderlijf, lies, onderbuik; moederlijf; bi den lanken, bij de zijden (van Christus) !

Lancevel, lancoevel, znw. o. Onderbuikpijnen, kramp in de ingewanden, koliek.

Lancgebaert, bnw. Hetzelfde als lancbaerdich.

Lanchals, langhals, znw. m. Langhals.

Lancheit, langcheit, znw. vr. 1) Lengte, van ruimte- en tijdsbegrippen.

Lanclijc, bnw. Langdurig, veel tijd vereisende.

Lanclivich, bnw. Lang levend, een hoge ouderdom bereikende. Lanclivicheit.

Lancmesse, langmesse, langmes, znw. o. Dolk, ponjaard, jachtmes, hertsvanger.

Lancmoedich, bnw. Geduldig. Lancmoedicheit.

Lancnasich, bnw. Met een lange neus.

Lancrecht, znw. o. Hoog gerecht (Drenthe). Lancrechter.

Lancsam, lancsaem, lancsem, lancsom, lanssem, lanzem, lancsen, lantsem, bnw. Langzaam, traag, lang werk hebbende. Lancsamheit, lancsamlike, lancsame, lancsaem, bijw.

Lancsocht, lancsucht, znw. vr. Hetzelfde als lancevel.

Lancstlevende, znw. m. en vr. Langstlevende.

Lancte, znw. vr. Hetzelfde als langede.

Lanctee, langtee, znw. m. Iemand met lange tenen of tonen.

Lanctongich, bnw. Kwaadsprekend.

Lancveter, lancveder, znw. m. Leizeel, halsterriem; werpriem, bij de vogeljacht.

Lancvoet, znw. m. Iemand met grote voeten.

Lancwagen, langwagen, langewagen, znw. m. Boom waarmee de vooras van een wagen aan de achteras is verbonden.

Lancwarich, langwarich, bnw. Langdurig.

Lancwelle, langwelle, lancwell, znw. o. Naam van bier dat op een zorgvuldige wijze, door lang koken, bereid wordt; ook lancwellwort (of zijn hier wellicht kruiden bijgevoegd ?).

Lancwerpel, lancwarpel, lancworpel, lancwerpelt, bnw. Langwerpig vierkant.

Lancwilich, langwillich, bnw. Langdurig (16de eeuw).

Lant, land, znw. o. 1) Land, tegenover water; te lands legere ende te mannes levene, zo lang er vaste grond is en er mensen leven; oever, strand, land dat door water wordt bespoeld. 2) land, grond, grondbezit; verkleinwoord, landekijn, akkertje; landje; lopende lant, ploegland; saeyende lant, zaailand; winnende lant, bouwland; ban of gebied van een gemeente; lant winnen, veld winnen, voordeel behalen (op); lant ende sant, bebouwd en onbebouwd land; ook: al wat iemand heeft; vlak land. 3) land, tegenover de steden, platteland; ten platten lande. 4) land als eenheid, rijk, staat; dat lant van Sassen, die Clerc uten lagen landen bi der see (Nederland); 1ant ende liede, het rijk en de leenmannen; het land en de onderdanen. 5) vaderland: uten lande varen; te lande, in (naar) zijn eigen land, naar huis, te huis; te lande comen, terecht komen; des lants verdriven, verjagen, verstoten, uit zijn land verbannen; het hemelse vaderland, ook dat ander lant. 6) de weerbare manschap.

Lantbloc, znw. o. Stuk land, akker.

Lantbot. Hetzelfde als lantgebot.

Lantbouwer, znw. m. Lantbouwinge, vr.

Lantbraken, zw. ww. intr. Land voor bebouwing geschikt maken.

Lantbreke, znw. m. Overweldiger, geweldenaar; ook lantbreker en bnw. lantbrokich.

Lantbrief, lantsbrief, landesbrief, znw. m. Privilege door de landheer aan de bewoners van een gebied gegeven.

Lantcedele, lantcedel. Hetzelfde als lantbrief.

Lantchartre, lantzarter, znw. m. Hetzelfde.

Lantcijns, lantsijns, lantchijns, lantchens, znw. m. Grondrente.

Lantdach, znw. m. Landsvergadering, vergadering der Staten van land of gewest: ook lantdachvaert, lantdachfart.

Lantdaginge, znw. vr. Oproeping ter vergadering van de landdag.

Lantdeken, lantdeeken, lan(d)deken, znw. m. Deken, een geestelijke aan een doopkerk (moederkerk) die het toezicht heeft over geestelijken en leken in het gebied; voorzitter van een geestelijke rechtbank (seent).

Lantdelinge, lantsdelinge, znw. vr. Verdeling van landerijen tussen verschillende gerechtigden.

Lantdijc, znw. m. Dijk met voorland.

Lantdinc, znw. o. Hetzelfde als gadinge, 2de artikel.

Lantdrossate, lantdrost (e), znw. m. Landdrost (in Gelderland).

Lantdwinger, znw. m. Straatrover.

Lanterne, laterne, latterne, lanteerne, znw. vr. en m. Lantaarn; ook: kaars; verkleinwoord, lanternekijn, lanteernkijn, laternekijn, lanterneken.

Lanternemaker.

Lantganc, znw. 1) Strooptocht, landing met het doel om te roven. 2) landsgebruik, landrecht; na lantganc.

Lantganc, lantgang, bnw. In het land of algemeen gebruikelijk. Vgl. Kercganc.

Lantgebot, znw. o. Gerechtelijke aanmaning.

Lantgemarke, lantgemerke, znw. o. 1) Landgrens, grens. 2) mark, district, gewest. Vgl. lantmarke.

Lantgenachte, znw. o. De gewone terechtzitting.

Lantgenoot, lantgenote, znw. m. Een gezeten burger, gerfde, ingeland.

Lantgescheit, lantgescheet, znw. o. Grensscheiding, afpaling tussen de landen van verschillende eigenaars.

Lantgifter, znw. m. Hij die de heeft van cijns- of tijnsgoed, door wiens tussenkomst het oorspronkelijk moest worden overgedragen.

Lantgrave, znw. m. Landgraaf, hij die namens de vorst of ook als soeverein als graaf een bepaald land bestuurt. Lantgraveschap.

Lanthase, znw. m. Haas, tegenover de ‘gehase’.

Lanthere, lantshere, lantheer. 1) Landsheer, vorst. 2) landheer, landeigenaar.

Lanthoede, znw. vr. Landsverdediging.

Lanthof, lantshof, znw. m. en o. Boerenwoning, landhuis, hofstede.

Lanthont, znw. m. Kettinghond, waakhond (?).

Lanthouder, znw. m. Een burgerlijk ambtenaar, bestuurder van een gemeente (in Vlaanderen).

Lanthouw (e), znw. m. De toepassing van het recht van houw of houtkapping naar landsgebruik.

Lanthure, lanthuur, lanthuyr, znw. vr. Landhuur, pacht van land.

Lanthuus, znw. o. Rechthuis, gemeentehuis (16de eeuw).

Lantjuweel, znw. o. Een plechtige kampstrijd van verschillende rederijkerskamers en de daarmee gepaard gaande feesten; op het platteland heette het ‘lantgespel.’

Lantcaerte, lantcarte, znw. vr. Handvest voor een bepaalde landstreek.

Lantcnecht, lantscnecht, znw. m. Gerechtsdienaar, gendarme, marechaussee.

Lantcommandoor, lantcommelduur, znw. m. Landcommandeur, een hoge waardigheid bij de geestelijke ridderorden.

Lantcondich, lantcundich, bnw. Door het gehele land of overal bekend.

Lantcoop, lantscoop, znw. m. 1) Prijs of waarde van het land, de gewone prijs. 2) koop van land. 3) wettige koop; na lantscoop, hetzelfde ongeveer als na lantsrecht, volgens de in het land geldige rechtsregelen.

Lantcore, znw. vr. Hetzelfde als lantcaerte.

Lantcosten, znw. m. mv. Gemeente-, dorpslasten.

Lantcusten, lantkesten, znw. m.; lantcustinge, znw. vr. Koopsom van land.

Lantloper, znw. m. Landloper, vagebond; vr. lantloopster.

Lantmaer, lantmeer. Hetzelfde als lantcondich.

Lantman, lantsman, lentsman, znw. m.; mv. lant(s)liede, lantslude. 1) Buitenman, landbewoner. 2) ingezetene, bewoner van een land; medeburger, landsman.

Lantmarke, lantmerke, znw. vr. Landgrens; Vandaar belantmarc.

Lantmate, znw. vr. De gewone, inheemse maat.

Lantmeester, lantmeister, znw. m. 1) Hetzelfde als lantcommandoor. 2) persoon belast met het technisch of financieel beheer in sommige waterschappen (Zeeland, Voorne); hoofdopzichter in dijkzaken.

Lantmeter, lantsmeter, znw. m. Landmeter.

Lantneringe, znw. vr. Het boerenbedrijf, veeteelt en landbouw.

Lantpacht, znw. vr. Landhuur, grondrente, erfpacht van land.

Lantpol, znw. m. Boerenpummel.

Lantporter, lantpoorter, znw. m. Bewoner van het platteland die het burgerrecht in een stad had verkregen.

Lantraken. Hetzelfde als lantroeren.

Lantrecht, znw. o. Het in een land(streek) geldende recht; ook: het recht der bewoners van het platteland; ten lantrechte liggen, beheerst worden door het landrecht (van land); ten 1antrecht setten, de voorschriften er van op iemand toepassen; te Utrecht: de rechtbank, gespannen door de bisschop en zijn mannen.

Lantrechter, znw. m. 1) De gewone rechter. 2) rechter in zaken van landeigendom.

Lantrentmeester, lantrentmeister, znw. m. Ambtenaar belast met het bestuur der landsheerlijke inkomsten.

Lantri(d)der, znw. m. Hetzelfde als lantscnecht.

Lantrijcste, znw. m. Grootste grondeigenaar, voornaamste ingeland.

Lantroede, znw. vr. De in een land(streek) gebruikelijke roede; roede waarmee land gemeten wordt.

Lantroeren, zw. ww. intr. Aan land komen;landen.

Lantroeringe, lantrueringe, znw. vr. Stranding, het op het land (of strand) geworpen worden of daarmee in aanraking komen; lantroeringe doen: a) op het strand stoten. b) het aan land stappen, landing.

Lantroof, znw. m. Roof op de openbare weg of onrechtmatige inbezitneming van land?

Lantruchtich, bnw. Alom bekend (oostmnl.).

Lantrumich, bnw. In ballingschap zijnde.

Lantruminge, znw. vr. Ontruiming van land of onroerend goed.

Lantsage, znw. vr. Uitspraak in geschillen over grondeigendom, zeventuig.

Lantsake, znw. vr. vooral mv. Geschillen betreffende land- of grondeigendom; de rechtsregelen geldende voor alle zaken het land betreffende (belastingen, onderhoud der wegen, watergangen enz.); ook: een boete voor overtreding der keuren op de landzaken.

Lantsate, lansate, lantsete, znw. m. Ingezetene van het land; de vrije bewoner van een land maar zondergrondeigendom, cijnsboer of pachter.

Lantsbodinge, znw. vr. Afkondiging van landverkoop.

Lantschap, lantschep, lantschip, znw. o. en vr. 1) Gewest, landstreek, provincie; landstreek ten opzichte van de luchtgesteldheid; Statenvergadering

van een gewest. 2) land, rijk. 3) geboorteland, vaderland; dat salige lantschap, het hemels vaderland.

Lantscheide, landescheide, lantschede, znw. vr. Grensscheiding tussen twee grondstukken; ook: tussen twee gemeenten of landstreken.

Lantscheider, lantscheder, znw. m. Landmeter.

Lantscheidinge, znw. vr. Hetzelfde als lantscheide. Lantscheidingsbrief.

Lantscheit, lantscheet, znw. o. Hetzelfde.

Lantschepen, znw. m. Schepen in een dorpsgemeente.

Lantschoof, znw. vr. Recht van korentiende, schoofrecht.

Lantschot, znw. o. Verschillende lasten die op het morgen worden omgeslagen.

Lantschout, lantschult, znw. vr. Grondlasten, grondcijns.

Lantsede, lantszede, znw. m. Landsgebruik; mv., de zeden en gebruiken van een land.

Lantsegel, znw. o. Landszegel; ook: zegel van een ambacht.

Lantsende, lantseinde, znw. m. en o. Landsgrens, landsgebied; ook: land.

Lantsettinge, znw. vr. Grondlasten.

Lantsgebiet, znw. o. Gebied.

Lantside, lantsi, znw. vr. 1) De naar het land toegekeerde zijde. 2) de landzijde, het platteland, tegenover ‘seetside.’

Lantscrone, znw. vr. Naam van het raadhuis te Maastricht.

Lantsname, znw. m. Naam waarbij iemand bij ieder bekend is.

Lantsnede, znw. vr. Landsgrens (oostmnl.).

Lantsoene, znw. vr. en m. Een zoen of verzoening, het gehele land omvattende; verzoening met het openbaar gezag, met het vaderland, van een balling.

Lantsprake, znw. vr. Landstaal.

Lantstege, znw. vr. Landweg, landpad.

Lantstonge, znw. vr. Landstaal.

Lantstrate, znw. vr. Openbare weg, de grote weg.

Lantstriker, znw. m. Hetzelfde als lantloper.

Lantstucke, lantsstucke, lantssticke, lantsstuc, znw. o. Een stuk inheems laken.

Lanttale, znw. vr. Het aantal akkers in een dorpsgemeente.

Lanttelinge. Hetzelfde als lantneringe.

Lanttuuch, znw. o. Getuigenis in een geschil over landeigendom, zeventuig.

Lantvast, bnw. Geheel op het land of strand liggende, van aangespoelde voorwerpen.

Landveste, znw. vr. Verankering van landhoofden en schoeiingen.

Lantvluchtich, bnw. Voortvluchtig; ook vorevluchtich.

Lantvoet. Vgl. lantroede.

Lantvoget, znw. m. Een met een bepaald gezag over een landstreek, ook: over het platteland, bekleed persoon.

Lantvolc, lantfolc, znw. o. De inwoners van een land; bewoners van het platteland.

Lantvorste, landsvorste, lantvorst, znw. m. Landsheer; vrijheer, misschien ook: edelman.

Lantvrede, znw. m. Algemeen vredegebod dat een geheel gebied omvat.

Lantvrouwe, lantsvrouwe, znw. vr. 1) Landvorstin. 2) een vrouw van het (platte)land, boerin.

Lantwaerts, lantwerts. Hetzelfde als landewaert.

Lantwech, znw. m. Weg over of door land, landweg.

Lantwere, lantweer, znw. vr.1) Landsverdediging; de vijandelijke aanval; ook: verdediging tegen het buitenwater. 2) verdedigingswerken; ook: de ter verdediging opgeroepen manschap; het dijkleger; een verdedigingswerk tevens dienende tot grensscheiding, barrire.

Lantweringe, znw. vr. Hetzelfde als lantwere. 1).

Lantwerc, znw. o. 1) Landbouw. 2) allerlei verrichtingen op het land. 3) inheems werk, van laken.

Lantwijf, znw. vr. Boerin.

Lantwijn, znw. m. Landwijn (die Zuid-Nederland opleverde).

Lantwinne, lantwenne, znw. m. Landbouwer.

Lantwinnen, znw. o. Landbouw.

Lantwinner, lantwinre, Hetzelfde als lantwinne.

Lantwinninge, znw. vr. 1) Land-, akkerbouw. 2) de te veld staande oogst; bebouwd veld, landerijen. 3) van land in de betekenis ‘geboortegrond,’ de vrijheid om ongedeerd in het land terug te keren; ook: de uitkering waardoor zij werd gekocht; lantwinninge doen, zijn land terugkrijgen; ook: zijn land verdedigen tegen een vijand. 4) een recht van overgang, te voldoen aan de landheer bij verandering van erfpachter of cijnsman in geval van overlijden of verkoop.

Lantwise, znw. vr. Landsgebruik.

Lantwissel, znw. m. Ruiling van land.

Lantwrake, znw. m. Iemand zonder vast verblijf, zwerveling.

Lapaert, znw. m. Schooier, een in lappen of lompen gekleed persoon.

Lapaten, znw. Stompbladige zuring of bitterblad. Rumex.

Lapen, zw. ww. tr. Likken, slurpen, leppen.

Laper (e), znw. m. Lepper, slurper, drinker.

Lapidaer, znw. m. Bewerker van of koopman in edele stenen; ook lapidarijs.

Lapidarijs, znw. m. Een boek over edele stenen en hun krachten.

Lappe, lap, znw. m. 1) Lap, van goed, leer enz.; een los stuk papier, klad, minuut; een lap grond; verkleinwoord, lappekijn, lepperkijn, lappetiaen. (Noord Holland). 2) deel van de wapenrusting, waarschijnlijk hetzelfde als armschene, 2). 3) een lap stof aan de helm die hoofd en hals beschermde tegen de zon.

Lappen, zw. ww. tr. Lappen, opknappen, linnengoed, boeken, schoenen; iemand opknappen door geneesmiddelen. Lapper.

Lappinge, znw. vr. Opknapping, het aanbrengen van herstellingen, ook van houtwerk, b.v. bruggen.

Laps, znw. m. Verloop, bi laps van tide.

Lard, laerd, znw. Spek, varkensvlees.

Lardeersel, znw. o. Lardeerspek. Larderen.

Lardier, laerdier, znw. o. Bewaarplaats van varkensvlees; vleeskelder, vleeshuis. Lardiermeester, ook largier, largiermeester.

Laren, zw. ww. tr. Leeg maken; een schip, uithozen.

Largier, largiermeester, znw. m. Hetzelfde als lardiermeester.

Las, bnw. Slap, mat, uitgeput; o wi, o las ! helaas, eilaas !

Lasarus, bnw. Melaatse. Lasarussiec, lasarussiecte.

Lasch, bnw. Slap, los, zwak.

Laschiser, znw. o. Een spijker tweemaal zo groot als de ‘lartspiker,’ dubbel laschiser, van de dubbele grootte daarvan.

Laschnagel, lasschenagel, znw. m. Spijker, lasspijker.

Laser, bnw. Hetzelfde als lasersch. Laserheit, Laserich, Laserpine, Lasersocht, laserschap.

Laserie, lasarie, znw. vr. 1) Melaatsheid. 2) leprozenhuis; ook lasarinhuus.

Lasersch, lasarsch, lasaers, lasars, lassarts, bnw. Melaatse; ook malaetsch, ackersiec, packers; etesettich (16de eeuw).

Lasers, znw. m. Een melaatse; ook lasersman, lasersmensche, laserswijf.

Lassche, lasch, lasse, las, znw. 1) Een bepaalde soort houtverbinding. 2) geer, schuine lap. 3) strik, snoer (?).

Lasschen, zw. ww. intr. Verslappen, verzwakken, minder worden. Vgl. lasch, bnw.

Lasschen, zw. ww. tr. Een ‘lasch’ (znw.) aanbrengen, samenvoegen, samenkoppelen, verbinden.

Lasschinge, znw. vr. Verbinding, voeg.

Last, laste, znw. m., vr. en o. 1) Last, vracht, al wat zwaar is of (op) iemand of iets drukt; enen iet ten laste leggen, iemand iets te dragen geven; hetgeen een mens draagt of in het gemoed heeft, ook van iets niet drukkends; last van minnen; de aan een boom hangende vruchten; last dragen, met vruchten geladen zijn; ook: van veel gewicht zijn, veel betekenen. 2) taak, plicht, zorg, verplichting; last nemen, op zich nemen; burgerplicht, ambtsplicht. 3) opdracht, last, mandaat; betrekking, functie; dwingend advies van een hogere rechtbank aan een lagere. 4) hetgeen iemand drukt of onaangenaam is, moeite, last, verdriet, verdrietelijkheden. 5) beschuldiging of schuld die op iemand rust. 6) aan iets bestede moeite, inspanning. 7) een gewicht en inhoudsmaat, van koren, vis, turf, steen, boter, honing, spek enz., ook: van natte waren; inhoudsmaat van schepen.

Lastage, lastaedse, lastaedze, znw. vr. 1) Ballast. 2) laad- en losplaats van schepen.

Lastageboot, znw. vr. Een schuit voor laden en lossen gebruikt (?).

Lastagen, lastaedsen, zw. ww. tr. Ballasten.

Lastelijc, bnw. 1) Zwaar. 2) lastig, bezwarend, tot last zijnde; schandelijk voor iemand; enen (datief) lastelijc sijn: a) iemand zwaar vallen. b) iemand lastig vallen.

Lastelike, bijw. 1) Met moeite, moeilijk. 2) op een voor iemand bezwarende of schandelijke wijze.

Lasteloos, lastloos, bnw. Vrij van rechtsvervolging.

Lasten, laste, znw. Een soort bontwerk.

Lasten, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Beladen, laden, bevrachten, vullen; deelw. gelast, bezield, vervuld, met minnen, met sonden gelast. 2) iemand bezwaren, hem een last opleggen; iemand bezwaren met een aanklacht. 3) aan iemand lasten of verplichtingen, ook belastingen, opleggen. 4) iemand overlast aandoen. 5) iemand een last of opdracht geven, iemand iets belasten. II. Wederk. 1) Zich belasten met iets, zich moeite voor iets geven. 2) zich verbinden, zich verplichten tot iets.

Laster, znw. m. Hetzetzelfde woord als lachter, 1) Schande als toestand, gekrenkte eer. 2) schande als bejegening, smaad, hoon. 3) schandvlek, een voorwerp van beschimping.

Lasteren, lastren, zw. ww. tr. Schandvlekken, te schande maken; afkeuren, berispen; enen dijc lasteren, afkeuren (zie laken); wederk., hem lasteren, zijn eigen gedrag afkeuren, zich beschuldigen.

Lasterlijc, lesterlijc, bnw. Schandelijk voor iemand. Lasterlike, bijw.

Lastgelt, znw. o. Belasting op de schepen naar gelang van het aantal lasten.

Lastich, lestich, bnw. 1) Zwaar, een zeker gewicht hebbende: a) zwaar, hevig. b) koppig, bezwarend, van wijn. c) deftig, ernstig. 2) met moeite gepaard gaande, bezwarend, lastig; enen lastich sijn, vallen. Lasticheit.

Lastinge, znw. m. 1) Geldelijke lasten. 2) beschuldiging. 3) last of bevel der overheid. 4) belasting of bezwaring van gevangenen.

Lasttale, lastale, znw. vr. Het aantal lasten dat een schip inhoudt.

Lastwagen, znw. m. Vrachtwagen.

Lasurijn, lasuren, bnw. Azuren, hemelsblauw.

Lasuur, lasuyr, lasuer, lasoer, znw. o. Het blauw, hemelsblauw; vooral in de wapenkunde.

Lat, bnw. Traag, mat, lui, lusteloos.

Lat, znw. m. Hetzelfde als laet, znw. m.

Late, znw. vr. Onachtzaamheid, nalatigheid (16de eeuw).

Late, znw. vr. Het loslaten, van jachthonden.

Late, laet, bnw. Laat; later; latest, laest, lest; bijw., laat.

Latetbloet, znw. o. Door aderlating afgetapt bloed.

Lateltijt, znw. vr. en m. Geschikte tijd voor een aderlating, laattijd.

Laten, st. ww. I. Trans. 1) Laten, maken dat iemand in een zekere toestand blijft of komt; enen levende laten; enen laten voor dat hi is, iemand in zijn waarde laten; enen quite ende vri laten, iemand van rechtsvervolging ontslaan; enen iet quite laten, iemand iets kwijtschelden. 2) met een ander ww. (ook met te), laten, doen; laten staen, daarlaten. 3) van zich laten, een stof, een geluid; sine orine laten, menigen traen laten, die scelle laten, de bel doen horen of luiden; bloet laten, bloed storten, verliezen; zie bij 13). 4) iemand ongemoeid laten, zijn gang laten gaan; iemand met rust laten; iets laten blijven waar het is. 5) van zich laten gaan: a) iemand ontslaan uit zijn dienst. b) loslaten, ook: een tot de jacht afgerichte vogel. 6) van de hand doen, een zaak; afzetten, een koopwaar. 7) iets aan iemand laten: a) iemand iets laten houden. b) iemand de beschikking over iets laten. c) iemand opdragen, een leen. 8) overlaten, overig laten, niet gebruiken. 9) nalaten, achterlaten, iemand iets.10) nalaten, laten, niet doen; niet meer doen, met iets niet voortgaan, het staken; sijn kermen 1aten; die sonne laet haer schinen. 11) laten, verlaten; alleen laten, in de steek laten; iemand laten lopen, niet meer van iemand willen weten; God, verzaken, verloochenen; iets laten varen; van iets afstand doen. 12) toelaten, toestaan, gedogen; niet laten, beletten; ook met een onbep. wijs: a) toelaten, gedogen. b) veroorzaken, doen; ook in het pass., daerop was hi (ge)laten gaen; met een datief die in Դ ndl. door ԤoorӠmoet worden weergegeven: God lietse (de Joden) geeselen den Ammoriten. 13) tappen; bloet laten (ter aderen), aderlaten, ook: zich zelf aderlaten en: gelaten worden (zie bij 4). II. Wederk. 1) Zich houden, zich gedragen. 2) zich verloochenen, zich onderwerpen aan Gods wil; hem Gode, onder Gode laten.; zich onderwerpen, in iets berusten, het er niet bij laten (met een ontk.); als znw., zelfverloochening; deelw. gelaten als bnw. 3) zich verlaten op. 4) zich tot iets zetten, iets over zich verkrijgen. III. Intr. 1) Er uit zien, zich vertonen, een zeker uiterlijk hebben. 2) zich houden, een zekere houding aannemen. 3) zich gedragen, zich voordoen. 4) het laet, het staat, past, van kleding, manieren, gedragingen. 5) zich aanstellen, misbaar maken, te keer gaan. 6) loslaten, los gaan. IV. Hulpwoord. In de imperatief, ter omschrijving van de adhortatie laet ons vechten; ook reeds laten wi; laten wi in Gods geleide varen; laten wi ons cronen mit rosen.

Later, znw. m. Hetzelfde als bloetlater; vr. latersse, latigge.

Later, znw. Vadem.

Latheit, laetheit, znw. vr. Slapheid, traagheid.

Latijn, znw. o. 1) Latijn. 2) een voor oningewijde onverstaanbare taal; een geheime taal; dieventaal; onbegrijpelijke of duistere woorden; de taal der dieren.

Latijn, latijnsch, bnw. Latijns.

Latineerre, latinere, znw. m. Tolk.

Latinge, znw. vr. 1) Opdracht van een goed; leninge ende latinge, de paarden, gereedschappen enz., die de aankomende pachter tegen 㰲isieӍ (taxatie)

worden overgelaten. 2) aderlating.

Latiser, znw. o. Een bepaalde soort van spijkers, latspijker; ook latnagel.

Latoen, letoen, lettoen, znw. o. Geelkoper, messing, latoen. Latoenijn, latoenen.

Latrine, znw. vr. Bestekamer, beerput.

Latsure, znw. vr. Strik.

Latte, lat, znw. vr. 1) Lat. 2) daklat, panlat. Latten, van latten voorzien, een dak.

Latuke, znw. vr.; wilde latuke, veldsla. Lactuca.

Latuwe, lattuwe, latu, znw. vr. Latuw. Latuwensaet. Lactuca.

Laumaent, znw. vr. en m. Louwmaand.

Laurijn, bnw. Olie luarijn, laurierolie. Laurus.

Lauwer, lauer, znw. m. Laurier; lauwertak. Lauwerboom, lauwerblat. Laurus.

Lauwerbacke, znw. vr. Laurierbes. Lauwerbesse, lauwerbes.

Lavament, znw. o. Een middel, waarmee men een lichaamsdeel wast; ook lavatie.

Lave, znw. vr. Lafenis, verkwikking, troost.

Laveye, znw.; ter 1aveye gaen, gaan slenteren; ook laveyen, ww.

Lavel, znw. Kruik. Hetzetzelfde als level.

Laven, zw. ww. tr. 1) Laven, verkwikken, vooral met spijs en drank. 2) sterken, troosten. 3) doortrekken, doorweken.

Lavender, znw. vr. Lavendel. Lavendelbloeme, lavendelstoel, de struik. Lavandula.

Lavendier, lavengier, znw. m. Wasmeester. vr. lavendierigge, lavendierster; lavengierster, lavenierster.

Lavenisse, lafenisse, laefnisse, laeffenisse, znw. vr. 1) Verfrissing, opkweking, verkwikking; een verkwikkende drank. 2) troost, opbeuring; geestelijke troost, troost voor de ziel. 3) kwijtschelding van straf.

Laveren, laveeren, zw. ww. intr. Laveren, van een schip; ook: zeilen, met een onvaste gang lopen, van beschonkenen; si laveren die straten over als een scip dat laveert.

Lavinge, znw. vr. Lafenis, verkwikking.

Lavoor, lavoir, znw. o. Wasbekken, waskom; badkuip.

Lavure, laveure, znw. vr. Wassing.

Laweit. Hetzelfde als aweit.

Laxeren, zw. ww. tr. De stoelgang bevorderen.

Leal, liael, znw. Hetzelfde als loyael, loyaal.

Lebbe, znw. Onderlip (oostmnl.).

Lebbe, libbe, lib, lip, znw. vr. Stremsel.

Lech, leg, znw. m. Schoofrecht (?).

Lechambacht, znw. o. Tapijtweversgilde.

Lechgaerde, leghaerde, lechgarde, lechgerde, znw. vr. Teen die voor het maken van daken gebruikt wordt.

Lechgelt, leggelt, znw. o. 1) Plok, strijkgeld. 2) hetzelfde als lechpenninc.

Lechpenninc, znw. m. Rekenpenning,

Lechschat, legschat, lecschat, lexschat, znw. m. Aandeel uit de opbrengst van uitgedolven moer of darink, te betalen aan de landsheer of andere rechthebbenden, waarschijnlijk als afkoop van turftiend.

Lechter. Hetzelfde als lachter.

Lechwerc, lechwarc, znw. o. Tapijtwerk. Lechwerken, lechwerker, lech(werkers)ambacht, het gilde der tapijtwevers, Lechwever.

Lede, leide, lee, znw. vr. 1) Onaangename stemming, vijandige gezindheid. 2) leed, verdriet, zowel het leed dat men ondervindt (als toestand), als leed dat men iemand aandoet (als bejegening).

Lede, leede, leide, znw. vr. Waterloop, watergang; wetering, afvoerkanaal.

Lede, znw. vr. 1) Lid, gewricht; uter lede. 2) scharnier.

Lede, leide, bijw. Op een onaangename wijze; lede doen, pijn doen, zeer doen; verdriet aandoen; benadelen; comp. leder, leider.

Ledegans, bnw. Gezond van lijf en leden.

Ledecant, lidecant, znw. o. Ledikant.

Ledecruut, znw. o. IJzerkruid. Verbena.

Ledelam, ledenlam, bnw. Het gebruik van een of meer zijner leden missende.

Ledelike. Hetzelfde als ledichlike.

Leden, leeden, leiden, zw. ww. I. Intr. 1) Aan iemand onaangenaam zijn, leed doen; iets tegen iets hebben (met veranderd ondw.). 2) leed ondervinden. II. Trans. 1) Deren, leed aandoen; iemand haten, een afkeer van iemand hebben. 2) gehaat maken; in haat doen verkeren; des anders lieve leiden.

Ledequetsinge, znw. vr. Verminking.

Leder, lader, leer, znw. o. Leder, leer; Lederbereider, ledertouwer, ledersnider, lederijn, lederen.

Lederen, leideren, zw. ww. intr. Minder dan vroeger delen in iemands gunst.

Lederhose, znw. m. Lederen broek. Zie leerse.

Ledermarsse, ledermerse, znw. vr. Lederwaar.

Ledersmout, znw. o. Vet nodig voor de lederbereiding.

Ledewise, bijw. Lid voor lid, bij gedeelten; gedeeltelijk.

Ledich, ledech, bnw. I. Van personen. 1) Vrij, onbelemmerd, ongehinderd; met van of een genitief, vrij van; ledich sijn, bevallen of verlost zijn; enen ledich houden, in iemands onderhoud voorzien. 2) zonder werk, ledig: a) werkeloos, niets doende uit vrije verkiezing; ledich sijn, ledich gaen, ledich rinnen, leeglopen. b) zonder werk zijnde, werkloos; ledich man, liede; ook ledichman; ambteloos burger, rentenier. 3) van een vrouw: a) ongehuwd. b) licht; ledich wijf, lichtekooi. 4) zich onttrekkende aan, zich vrij houdende van iets; ledich staen, zich niet met iets inlaten, ergens niet van willen weten. 5) vrij van horigheid. II. Van zaken. 1) Vrij, van lasten; vrij, door niets ingenomen, van de tijd; ledige dach: a) een dag waarop de tegenpartij niet in recht verschijnt. b) rustdag, vierdag. 2) onbevangen, boven het aardse verheven; met ledigen gemoede. 3) vrij, ter beschikking staande; ledich huus,

hetzelfde als open huus, huis van een leenman, dat door de leenheer ook tegen zijn vijanden mocht worden gebruikt; van leengoederen, ter vrije beschikking staande. 4) zonder berijder, van een paard. 5) waaraan niets gedaan is of wordt; van land, onbebouwd. 6) vergeefs, vruchteloos, nietig. 7) onbeduidend, ijdel. 8) ruim, onbezet, van plaats; ledich maken, ontruimen (oostmnl.)

Ledichgaen, znw. o. Ledigheid, werkloosheid.

Ledichganger, leechganger, znw. m. 1) Leegloper. 2) een niet werkend lid van een gilde. 3) hetzelfde als 1edichman.

Ledichganc, znw. m. 1) Lediggang. 2) werkstaking; verbod om te werken. 3) het niet bekleden van een door de stad bezoldigd ambt, het niet uitoefenen van het ene of andere bedrijf.

Ledicheit, ledecheit, leecheit, znw. vr. 1) Werkeloosheid, ledigheid. 2) ijdelheid, tijd verbeuzelen.

Ledichlijc, bnw. Vrij, door niemand belemmerd, van bezit.

Ledichlike, bijw. I) Onbelemmerd; op een volkomen wijze, geheel en al. 2) in ledigheid, zonder iets uit te voeren.

Ledichman, znw. m. Term in het leenrecht. Een van anderen vrij leenman, die zijn heer tot krijgsdienst en bijstand verplicht was.

Ledigen, ledegen, zw. ww. I. Trans. 1) Vrijmaken, bevrijden. 2) lossen, een pand. 3) ruimen, wegdoen (oostmnl.). II Wederk. 1) Zich vrijmaken, zich ontdoen; zich verheffen boven het stof (mystiek). 2) met te, gelegenheid hebben voor.

Lediginge, znw. vr. Bevrijding, verlossing.

Lee, znw. Heuvel (in ,Heiligerleeө.

Leefachtich, levachtich, bnw. Levend, leven hebbende. Vgl. Livich.

Leefdach, levedach, znw. m. Levenstijd.

Leeftocht, leeftoocht, leeftucht, znw. vr. Leeftocht, levensonderhoud; het leven, levenstijd; hetzelfde als lijftocht, vruchtgebruik. Leeftochter.

Leec, bnw. Niet geestelijk, leek. 2) onbeschaafd, ongeleerd, onontwikkeld.

Leec, leic, znw. m. 1) Leek, niet geestelijke. 2) een onkundige in het ene of andere vak van wetenschap.

Leec, znw. m. Lied.

Leecbroeder, znw. m. Kloosterbroeder die de monniken bedient, een niet geordende monnik.

Leecman, znw. m. Hetzelfde als leec, znw., 1). Leecvolc, de leken.

Leem, leme, leim, liem, znw. o. Leem, klei. Leemachtich.

Leemachtich, bnw. Gratig, van vis.

Leemde, lem(p)de. Hetzelfde als leemte.

Leemde, deelw. Verminkt, gebrekkig. Zie lemen.

Leemplacken, liemplacken, zw. ww. intr. Met leem bestrijken.

Leemplacker, znw. m. Leemer, hij die muren en daken met leem bestrijkt.

Leemte, liemte, lem(p)te, znw. vr. 1) Lichaamsgebrek; ziekelijke toestand, ziekte. 2) zedelijk gebrek. 3) verlamming, het onbruikbaar zijn van een lid van het lichaam, verminking.

Leen, lien, znw. o. en m. 1) Een door de heer (leenheer) aan een ander (leenman) verleend of ten gebruiken afgestaan grondstuk, tegen hulde en ‘leenschap’ en van de rechten der hoge heerlijkheid; opbrengsten van onroerende, ook: geestelijke, goederen, waarvan aan iemand het genot wordt verzekerd; eigen ende leen, allodiaal en feodaal goed; man van lene, leenman; mansman van lene, achterleenman; te lene ontfaen, houden, in leen; tot wederopzeggens toe; sijn leen houden van, om iemand of iets geven, hetzelfde als houden van. 2) ambt, bediening; bevoegdheid; post; recht van tolheffing. 3) macht, vermogen; bezit, bezitting; die hemelsche leen, de hemelse gelukzaligheid; gave, gift; lot, toestand.

Leenachtich, bnw. Tot een leen of het leenrecht behorende.

Leenacker, znw. m. Een akker in leen bezeten.

Leenboec, leenbuec, znw. o. en m. Register van leenen; een klein leenhof.

Leenboort, znw. m. en o. Leuning.

Leenbrief, znw. m. Brief van belening, leenakte.

Leendrager, znw. m. Leenman.

Leeneet, znw. m. Eed van trouw, waartoe de leenman jegens de leenheer verplicht was, leeneed.

Leenerfname, leenerve, znw. m. Leenvolger, opvolger in een leen.

Leengedinge, leengedinc, znw. o. Overeenkomst over een leen.

Leengoet, liengoet, leenguet, znw. o. Leengoed, leen.

Leenhere, lienhere, lienheer, znw. m. Leenheer.

Leenhof, znw. m. 1) Gerechtshof in leenzaken. 2) hofstede. Leenhoveboec, register der ‘leenhoven.’

Leenhorich, bnw. Leenroerig.

Leenhouder, znw. m. Leenman; vr. leenhoudige (Vlaanderen).

Leencnecht, znw. m. 1) Leenman. 2) tolbeambte;

Leencnechtgelt, inkomend recht op het Zwin.

Leenman, znw. m. Leenman; mv. leenmanne, leenliede (leenlude).

Leenrecht, znw. o. 1) Het in leenzaken geldende recht. 2) leengerecht, rechtbank in leenzaken; leenrechtdach. 3) rechten en bevoegdheden van leenheer en leenman.

Leenroerich, leenruerich, bnw. Leenroerig, van een leenheer afkomstig en afhangende.

Leensch, bnw. Als leen, feodaal; in leenscherware, were, bezit als leen.

Leenschap, znw. o. en vr. 1) Belening. 2) leen.

Leenschepen, znw. m. Schepen in een,,leenhof.’

Leenschriver, znw. m. Griffier van een,,leenhof’.

Leensel, znw. o. Stut, steun.

Leensinninge, znw. vr. Verzoek om met een goed beleend te worden (oostmnl.).

Leensleen, znw. o. Achterleen.

Leenstoel, znw. m. Leunstoel.

Leenvinder, znw. m. Ambtenaar bij een leenhof, belast met het opsporen van verzwegen en verduisterde leenen en met de dagvaardingen.

Leenvolger, znw. m. Opvolger in een leen, leenerfgenaam; vr. leenvolchster.

Leenwachter, znw. m. Leenman.

Leenware, lienware, leenwere, leenwaerde, znw. vr. en m. Het bezitten van iets als leenman.

Leenwisinge, znw. vr. Aanwijzing van een leenheer.

Leep, bnw. 1) Schuins. 2) slecht van gehalte, ellendig. 3) gevat, sluw, bijdehand; leepaert (16de eeuw).

Leep, bnw. Leep, van de ogen, druipogig, leepogig. Leepheit.

Leerhuus, znw. o. School.

Leerjaer, znw. o. Leerjaar.

Leerjonge, leerjongen, znw. m. Leerling, leerjongen (16de eeuw).

Leerkint, znw. o. Leerling. Leerkintsgelt.

Leercnape, leercnecht. Hetzelfde als leerjongen.

Leerlijc, bnw. 1) Act., leerzaam, vatbaar. 2) Pass.,leerzaam, waarvan of waaruit men leren kan; leerrijk.

Leerlinc, lerelinc, znw. m. Leerling, leerjongen; ook lerinc. Leerlincschap.

Leermaget, leermaecht, leermeget, leermeecht, znw. vr. Vrouwelijke leerling.

Leermeester, leermeister, znw. m. Leermeester.

Leernen, lerenen, zw. ww. intr. Leren, zich laten onderwijzen; misschien ook: onderwijzen.

Leernisse, znw. vr. Lering, onderrichting.

Leersam, bnw. Geschikt om te leren, vatbaar. Leersamheit.

Leerse, laerse, lerse, leersse, znw. vr. Uit lederse, lederhose. Lederen beenbekleding, laars; verkleinwoord, leerskijn, leersken.

Leerstal, znw. o. Leertijd, leerjaren.

Leerster, znw. vr. Leermeesteres.

Leesster, leester, znw. vr. Voorlezeres.

Leest, leist, znw. m. Model, vorm; vorm van de voet.

Leeste, leiste, leest, znw. m. en vr. Het inliggen, in gijzeling liggen (oostmnl.). Vgl. inleesten.

Leesten, leisten, zw. ww. I. Trans. 1) Iets nakomen, gestand doen; ene bede leesten, aan een verzoek voldoen; enen lust leesten, een lust inwilligen; Enen dach leesten, een conferentie houden. 2) tot stand brengen; ene historie leesten, een geschiedboek of roman schrijven, voltooien. 3) verzamelen, bijeenbrengen. II. Intr. 1) Ergens ‘liggen’ (2) of leesten,’ 2) blijven staan, stilhouden, stilstaan.

Leester, leister, znw. m. Hij die ‘ligt’ of in gijzeling ligt.

Leesteren, leisteren, leisteeren, zw. ww. tr. Tot stand brengen; wat ic leesteren mach, met alle macht, uit alle kracht, naar iemands beste vermogen.

Leestinge, leistinge, znw. vr. 1) Het volbrengen van een verplichting, een belofte. 2) het in gijzeling liggen of ‘liggen (2) verbintenis tot,,leesting.

Leestmaker, znw. m. Leestenmaker.

Leet, (leit), bnw. 1) Onaangenaam, hatelijk; verwenst, afschuwelijk; dat leetste kint, waarvan men het minst houdt; gehaat, geminacht; met de datief onaangenaam voor iemand, een oorzaak van leedgevoel of spijt voor iemand zijnde; het is mi leet; leet hebben, haten, een afkeer hebben van, het land hebben aan; enen leet gewinnen, haat tegen iemand opvatten. 2) treurig, droevig.

Leet, leit, znw. o. 1) Leed, subjectief; onaangename of treurige toestand; verdriet, kwaad, leed dat men ondervindt; maect van uwen lieve niet u leet, van uw geluk niet uw ongeluk; ten lede, tot iemands ongeluk of verdriet. 2) leed, objectief; kwaad of leed iemand aangedaan, met daden en woorden; te lede enes, om iemand te grieven. 3) leed, als feit gedacht; ramp, nadeel, ongemak; een leet, een ongeluk, ongeval; schuld; lichamelijk ongemak, ziekte; zedelijk kwaad, zonde.

Leetgetal, bnw. Gehaat (16de eeuw).

Leetsam, bnw. Moeite aandoende, hatelijk, lastig (met een datief).

Leetschap, leitschap, znw. o. en vr. Leedgevoel, leedwezen, spijt, berouw; walging, weerzin.

Leetsdiep, leedsdiep, bnw. Een vingerlid diep.

Leetsijn, znw. o. Leedwezen; ook leetwesen, leetwesinge.

Leetverdrijf, leitverdrijf, znw. vr. Afleiding; ook van een echtgenoot gezegd, troost.

Leeuwe, leuwe, lewe, leeu, leu, znw. m. 1) Leeuw; Leeuwenhaer, leeuwenwarer, oppasser van leeuwen, Leeuwinne. 2) naam van gouden munten. Leeuwenhalve, halve leeuw. Verkleinwoord, leeukijn.

Leewerike, leewerke, liewerke, lawerke, leeuweric, znw. vr. Leeuwerik. Verkleinwoord, leuwercxken.

Legaet, znw. m. Gezant, vooral: van de paus.

Legel, znw. m. Verblijfplaats; (hoofd)kwartier.

Legelijc, bnw. Geschikt gelegen (Drenthe).

Legende, znw. vr. De voorlezing van een gedeelte uit de Heilige Schrift of uit de levens der heiligen; een boek met heiligenlevens; het verhaal of de verhalen die aangaande n heilige in omloop waren; het verhaal of de geschiedenis van een persoon uit de oudheid.

Legenheit, legentheit, znw. vr. Gelegenheid: a) ligging. b) toestand.

Legenisse, znw. vr. Stand, toestand.

Leger, znw. o. en m. 1) Ligging, het liggen of gelegen zijn; te landes liggene ende te mannes levene, (zie lant). 2) belegering. 3) plaats waar men ligt of gelegen (gelegerd) is. a) leger, legerstede; rustplaats na de dood. b) leger van dieren. c) legerplaats van gewapenden. d) het gelegerd zijn aan een dijk, dijkleger. 4) beschrijving van vaste goederen; een daarvan gehouden register, legger; ook legerboec.

Legerachtich, bnw. Een tijd lang ergens vertoevende of verblijf houdende.

Legerdach, znw. m. Dag waarop dijkleger gehouden werd.

Legeren, zw. ww. I. Trans. 1) Legeren, doen liggen; die bussen legeren, het geschut stellen. 2) registreren (?). II. Intr. Verblijven, vertoeven; een legerplaats opslaan.

Legerstede, legerstat, znw. vr. 1) Verblijfplaats. 2) grafstede.

Legge, znw. vr. Legplaats, bergplaats; leger van een dier.

Leggecone, znw. vr. Turfvlijster.

Leggen, lecgen, legen (zeldzaam), leigen, zw. ww. tr. A. Met een zaak als object. 1) Leggen, doen liggen; begraven. 2) stellen, plaatsen. 3) zetten, vaststellen, bepalen; enen dach van rechte leggen; een capittel leggen. 4) besteden, gebruiken, te koste leggen; aanwenden, besteden; sin aen iet leggen, zijn aandacht aan iets wijden; zijne zinnen op iets zetten; sine sinne leggen aen, zijn gemoed stellen onder (iemands macht). 5) met op, toeschrijven aan, op rekening stellen van; ten laste leggen. 6) met jegen, vergelijken. 7) te boek stellen. 8) maken, vervaardigen. 9) rekenen, een rekening opmaken. 10) neerleggen, staken. B. Met een levend wezen als object. 1 Leggen; gevangen zetten; ook in een kerker, iemand doen,,leesten ‘of ‘leggen ‘(2); heffen ende leggen, (een zieke) oppassen; onsen Here heffen ende leggen, de hostie in de hoogte heffen en doen dalen. 2) in rechtsuitdrukkingen; enen wetteloos, vredeloos leggen, iemand stellen buiten de wet, de vrede; enen te wette leggen, iemand in recht betrekken; met

in, iemand betrekken in, aanklagen wegens; een geslagen man leggen, het aandeel bepalen dat elk der bloedverwantenkringen van den doodslager in het weergeld zal hebben te betalen. 4) vergelijken, gelijkstellen. II. Intr. Leggen na, strikken spannen, er op uit zijn (eigenlijk lagen leggen) om iets (een dier) te vangen; na leewerken 1eggen.

Legger, vogelvanger.

Leggen, zw. ww. intr. Liggen; begraven worden; in gevangenschap liggen.

Legger, znw. m. Legger, register.

Legger, znw. m. De onderste der beide molenstenen, ligger.

Legger, znw. m. Dijkverzorger, gecommitteerde tot de dijkzaken.

Legginge, znw. vr. Het deponeren van een zekere som geld.

Legieren, zw. ww. tr. Goud met zilver of koper, zilver met andere metalen vermengen.

Legioen, znw. vr. en o. Legioen.

Legiste, znw. m. Wet-, rechtsgeleerde.

Legitime, bnw. Wettig, wettelijk; als znw., legitieme portie.

Lei, ley, bnw. Lui. Leyaert, Leien, luieren;

Leifaes, luiaard (16de eeuw).

Leidac, znw. o. Leien dak.

Leide, zie lede. Leidebeke, afleidingsbeek.

Leidegatte, leidgat. Hetzelfde als leidewech.

Leidegrave, leigrave, znw. m. Hoofdsloot, waterleiding, ook: leidegracht.

Leideman, leiman. Hetzelfde als leitsman.

Leiden, leden, leeden, zw. ww. I. Trans. 1) Leiden, voeren, ergens brengen; geleit bringen, meebrengen, aanbrengen, brengen; geleit comen, gebracht worden; enen utewaert leiden, iemand leiden ter terechtstelling; met, vore hem leiden, meenemen; met een wagen ergens brengen; water, in een zekere richting leiden. 2) in rechtstermen; enen leiden in iet, iemand in het bezit van iets stellen; getugen leiden, voorbrengen. 3) brengen in een zekere toestand; leiden, aanvoeren; aan de praat houden; naar zijn hand zetten; om de tuin leiden. 4) leiden, regelen; orloge leiden, oorlog voeren; inrichten; zijn woorden naar een bepaald doel inrichten; richten, wenden; in een bepaalde zin opvatten, woorden. 5) verwijzen naar een andere rechter. 6) leiden, doorbrengen, de tijd, het leven; zijn voedsel zoeken of vinden, van dieren. II. Wederk. Hem 1eiden met, zich ophouden of afgeven met.

Leider, leder, leeder, znw. m. Geleider, gids; die ogen sijn leiders ter herten; aanvoerder; vr. leiderinne, leiderse.

Leider, leder, leyer, tussenwoord. Helaas.

Leidewech, leiwech, znw. m. Een rijweg van een bepaalde breedte voor het vervoer van graan door het land.

Leidijc, znw. m. Dijk aangelegd om water af te leiden of te keren.

Leidinge, ledinge, znw. vr. 1) Leiding, bestuur. 2) gerechtelijke inbeslagneming; ook: hetgeen daarvoor wordt betaald.

Leye, lei, lai, leide, znw. vr. Lei; een lei of leisteen voor daken gebruikt; schrijflei. Leidac, leyendac; leidecker, leyendecker; leinagel.

Leye, lei, znw. vr. Zang, lied; zangwijze; misschien ook: blijdschap, genoegen.

Leye, lei, leide, znw. vr. Soort; alreleye, menigerleye, elkerleye, geenreleye, anderleye, drierleye, e. a.

Leye, lei, znw. m. Leek. Leyebroeder.

Leins, lens, znw. Verzachting van leed, troost.

Leinwort, znw. Naam van een biersoort.

Leise, lese, znw. vr. Spoor.

Leise, leisen, leisene, znw. vr. en o. Een, meestal kerkelijke, beurtzang, waarin de ene stem door alle stemmen worden afgewisseld.

Leisse, leise, znw. vr. Koppelriem, leiband.

Leisteen, znw. m. Rots, rotssteen.

Leithont, leidehont, leitshont, znw. m. Jachthond, speurhond.

Leitierboom, latierboom, lantierboom, litierboom, znw. m. Stalboom, boom in de stal tussen de paarden.

Leitsage, leidesage leetsage, znw. m. Gids; loods. Leitsagegelt, loodsgeld.

Leitschap, leetschap, leschap, znw. o. Gehucht, buurtschap.

Leitsman, leetsmand, znw. m. Leidsman, gids; bestuurder, meester.

Leitster, leidster, znw. vr. Leidster, geleidster; ook leitsvrouwe, leitswijf, leitsterse.

Leitsterre, leidesterre, leetsterre, znw. vr. Poolster, noordster; ook van Maria.

Leittoge, leetoge, znw. m. Legeraanvoerder; stuurman, voerman.

Lec, lac, bnw. Lek, water doorlatende. Lec, lecke, znw., een lek; plaats in een dijk die water doorlaat.

Lekelijc, bnw. Van een leek of de leken.

Leken, st. ww. I. Intr. 1) Lek zijn, een vloeistof doorlaten. 2) leken, vloeien, doorsijpelen; druppelen. II. Trans. Doorlaten, een vloeistof.

Leckaetse, leccage, znw. vr. Lekkage.

Leckebaerden, leckeberden, zw. ww. tr. Vleien, flikflooien.

Lecken, zw. ww. intr. Lekken, reten hebben.

Lecken, zw. ww. tr. Overhalen, distilleren.

Lecken, licken, lacken, zw. ww. tr. 1) Likken; oplikken. 2) likken, flikflooien.

Lecker, bnw. 1) Gesteld op lekker eten en drinken; voor de buik levende, ook: voor het vlees levende, zinnelijk. 2) lekker, lekker smakende. 3) blufferig,

hovaardig. Leckerachtich.

Lecker, leckere, leckeraert, leckert, znw. m. 1) Lekkerbek, slemper; vr. leckerse. 2) losbol, wellusteling; smeerlap, gemene kerel; verkleinwoord, leckerkijn, minnaar, boel, pol.

Leckerbeetkijn, leckerbeetken, leckerbeetgen, znw. o. Hetzelfde als leckerkijn (bij lecker).

Leckerdie, leckerardie, znw. vr. Leven voor de buik, wellust.

Leckerheit, znw. vr. Het leven voor de buik, ook: voor het vlees; gulzigheid, zinnelijkheid; een daad uit wellust voortspruitende.

Leckerie, znw. vr. 1) Hetzelfde als leckerheit, 2) dartelheid, uitgelatenheid, aanmatiging.

Leckeringe, znw. vr. Onzedelijkheid.

Leckerlijc, bnw. Hetzelfde als lecker, 1); ook leckerich.

Leckerlike, bijw. Lekker, zodat iemands smaak gestreeld wordt; op een weelderige wijze.

Leckermensche, znw. m. Lekkerbek.

Leckernie, znw. vr. 1) Lekkerbekkerij, leven voor de buik; vleselijkheid; wellust, wulpsheid. 2) lekkernij.

Leckertonge, znw. m. Lekkerbek; ook leckerkele.

Lecmoes, leecmoes, lacmoes, znw. o. Lakmoes.

Lecplateel, znw. m. Pannenlikker, klaploper.

Lecte, znw. vr. Gebrek aan een waterkering.

Lecter, znw. (Kerk)lessenaar; ook lecitrine, latrine.

Lectie, znw. vr. Het lezen of voorlezen der H. Schrift.

Leliaert, znw. m. Aanhanger der Frans gezinde partij in Vlaanderen, het tegengestelde van Liebaert en Claeuwaert; naam van een zilveren munt.

Lelie, lilie, znw. vr. Lelie; ook van een engelreine vrouw; het wapen der Franse koningen. Lelieblat, leliebloeme, leliegaert, leliekijn, leliewit. Lilium.

Lelieplacke, znw. vr. Een plak (muntstuk) met een lelie.

Lelijc, leelijc, leellijc, leedlijc, leetlijc, bnw. 1) Een onaangename indruk makende, onaangenaam aandoende, afkeer inboezemend, schandelijk, kwetsend, stuitend; leelijc feit, schanddaad, onterend feit; soms van personen; als znw., schandelijke kerel, booswicht. 2) onaangenaam, ongunstig, van het gelaat, het weer; er lelijk uitziende, van wonden. 3) lelijk, mismaakt, wanstaltig; niet mooi.

Lelijcheit, leelijcheit, lielijcheit, znw. vr. 1) Schandelijkheid, schande. 2) schande, smaad, hoon; enen lelijcheit doen, iemand schande aandoen; iemand lelijk toetakelen; enen 1elijcheit seggen, spreken, toespreken, opseggen, iemand honen. 3) wanstaltigheid, mismaaktheid; lelijkheid; iets dat het lichaam ontsiert.

Lelike, leelike leellike bijw. 1) Op een wijze die weerzin wekt, op een onaangename wijze, schandelijk, honend, lelijk. 2) zodat iets zich slecht laat aanzien, ongunstig. 3) lelijk, lelike staen.

Leliken, leeliken, zw. ww. I. Trans. Mismaken, misvormen. II. Intr. Lelijk worden.

Lem, znw. o. Gebrek, mankement, smet; lem driven, een gebrek of schade veroorzaken; sonder lem, onberispelijk.

Lemde, znw. Gerucht, roep, naam.

Leme, leeme, znw. vr. Verminking.

Leme, leeme, znw. vr. Graat, visgraat; stoppels van vlas, doppen van koren, zaadstro en dgl. Zie leemachtich, gratig.

Lemen, lemmen, zw. ww. tr. Verlammen, verminken, verwonden; die ere lemen, de eer schenden.

Lemen, leemen, liemen, leimen, zw. ww. tr. Met leem of klei bestrijken, lemen.

Lemer, leemer, liemer, znw. m. Leemwerker, de werkman die muren en daken van huizen met leembestrijkt; ook leemplacker.

Lemich, leemich, leimich, bnw. Lemig, Kleiig.

Lemijn, lemen, leemen, bnw. Van leem gemaakt of er mede bestreken.

Leminge, znw. vr. Verminking door het toebrengen van een wond.

Lemmele, lemmel, lemmer, lemmet, znw. vr. en o. 1) Plaat of blad van metaal. 2) kling.

Lemmer, znw. m. Hinder, belemmering, last.

Lemte, znw. Hetzelfde als leemte.

Lende, leinde, linde, lenden, lendine, lindine, znw. vr. Lende; geslachtsdelen.

Lende, znw. m.; mv. lenden. Naastgelanden, aangelanden; ook: de aanliggende landen.

Lenden, zw. ww. I. Intr. Landen, aan land komen. II. Trans. Een einde aan iets maken (oostmnl.).

Lendenbeen, lendinbeen, znw. o. Dijbeen, heupbeen.

Lendengordel. Hetzelfde als lendenier.

Lendenier, lendenaer, znw. m. Gordel, riem; broek.

Lene, leune, lone, lenie, znw. vr. 1) Stut, schraag. 2) leuning.

Lenement, leenement, lement, lemate, znw. o. Lampenpit, lampenkous, lemmet.

Lenen, leenen, lienen, zw. ww. tr. 1) Lenen, te leen geven. 2) lenen, in leen ontvangen; iet van Gode houden ende lenen, God als zijn Heer erkennen. 3) iemand iets verlenen, toestaan, ter beschikking stellen; geven; leen mi u lecht, licht mij voor met uw kennis; hem 1enen te, zich ter beschikking stellen, zich aan iemand of iets wijden.

Lenen, leinen, loenen, leunen, luenen, zw. ww. I. Intr. Steunen, leunen op of tegen iets of iemand. II. Trans. Doen leunen, rusten of steunen; ook als wederk. ww.

Lenge, linge, znw. vr. Lengte.

Lengede, lengde, lingede, lingde, lencte, znw. vr. Lengte; over die lengede, in de lengte; lengte van tijd; afstand.

Lengen, lingen, zw. ww. I. Trans. 1) Langer maken, lengen, verlengen, van ruimte- en tijdsbegrippen. II. Intr. Langer worden; langer duren; groter, meer worden.

Leninge, znw. vr. 1) Het lenen, lening. 2) belening; het begeven van een geestelijk ambt.

Leninge, znw. vr. Leuning, borstwering.

Lenkine, bijw. Hetzelfde als allenkine.

Lense, znw. vr. Hetzelfde als lance.

Lente, linte, lenten, lentin, lentene, znw. m. Lente; zaaitijd; sine 1ente doen, het land in het voorjaar bewerken. Lentenbede, lentedach, lentetijt. Lentelijc, lentensch, lentich, lente-.

Lenten, zw. ww. intr. Hetzelfde als sine lente doen.

Lenter, linter, znw. m. Hetzelfde als lente, 1ste artikel.

Lentpenninc, znw. m. Een vergoeding aan een lid van een ‘leventuig.’

Lepel, leppel, znw. m. Lepel; lepel lecken, met een lepel eten; ook bij sommige spelen gebruikt en als graanmaat; deel van een molenrad; verkleinwoord, lepelkijn. Lepelmaker.

Lepelaer, znw. m. Naam van een vogel. Lepelaar.

Lepelrecht, znw. o. Het recht om van elk graan eenn lepel graan te heffen.

Leper, znw. m. Lip (Limburg).

Lepicheit, znw. vr. Het druipen der ogen; ziekelijk oogvocht.

Leppen, zw. ww. intr. Met dikke lippen spreken, stamelen. Lepper.

Lepperkijn. Verkleinwoord van lappe.

Ler, leere, leer, znw. vr. 1) Lering, onderwijs, leer, geloofsleer. 2) les, voorschrift; geschiedboek,- verhaal; leerstelling, beginsel. 3) lering, het zich eigen maken van kennis; geleerdheid.

Leren, leeren, zw. ww. tr. 1) Leren, onderwijzen; africhten, ook ane die hant leren. 2) meedelen, verhalen. 3) leren, onderricht ontvangen, kennis opdoen. 4) vernemen.

Lerer, leerre, lere, leerrer, leeraer, znw. m. Leraar, onderwijzer; godsdienstleraar, prediker; vr. leerster, lererse.

Leringe, znw. vr. 1) Lering, onderwijs; in die leringe sijn, in de leer zijn; ook: het niet verder brengen, ergens niet ver mee komen; godsdienstonderwijs, opleiding tot de geestelijke stand. 2) les, voorschrift; leer, geloofsleer. 3) het leren, studie.

Lerinc, znw. m. Leerling.

Lesarde, lezarde, znw. vr. Hagedis.

Lese, znw. 1) Spoor, groeve, vore. Vgl. leise. 2) vore in het gelaat, rimpel; ook lesen.

Lesebanc, leesbanc, znw. vr. (Kerk) lessenaar.

Leselijc, bnw. Leesbaar. Leselike, bijw.

Lesemeester, leesmeester, lesmeester, lesmeister, znw. m. De geestelijke belast met het onderwijs der kloosterlingen in godgeleerdheid en wijsbegeerte.

Lesen, st. ww. tr. 1) Verzamelen, bijeenbrengen; oprapen, lezen, plukken; enen die plumen lesen, pluimstrijken; wederk., hem lesen, zich verzamelen, bijeenkomen. 2) kiezen, uitkiezen; 1esen ute, afscheiden. 3) vouwen, opvouwen, plooien; deelw. gelesen, gerimpeld. 4) lezen; vooral: hardop lezen; voorlezen; 1esen sonder brief, mededelen, verhalen; buten boeke lesen, uit het hoofd opzeggen, van buiten kennen; enen ene lesse lesen, iemand een duchtige vermaning geven, hem zijn straf aanzeggen; lesende vinden, vinden lesen, in de boeken lezen, vermeld vinden; het lezen of opslaan van bepaalde boeken om daaruit een geheim te ontdekken, de toekomst te voorspellen enz., lezen in de sterren; als znw., hetgeen de wichelaars voorspellen. 5) opzeggen, prevelen, van gebeden, litanien, toverspreuken e. a.; bidden; lesende misse, waarbij alleen gelezen, niet gezongen wordt. 6) onderwijzen, les geven. 7) verklaren, mededelen; lesen ende singen, zie singen; daer ic af las, van wie ik boven sprak; als znw., een lesen, een zeggen, een gezegde. 8) leren, studeren, int herte lesen, in zich opnemen; 1esen na ere dinc, ergens over peinzen, door nadenken of studie achter iets trachten te komen (hier schijnbaar intr., door weglating van boeke).

Leser, lesere, znw. m. 1) Verzamelaar, oogster. 2) voorlezer, leraar. 3) lezer.

Leserse, znw. vr. 1) Oogstster; wolplukster. 2) voorlezeres. 3) lezeres; ook lesester.

Lesestede, znw. vr. Katheder; leesvertrek.

Lesestoel, znw. m. Katheder.

Lesinge, znw. vr. 1) Oogst. 2) voorlezing.

Lesschen, st. ww. intr. Uitgaan, van vuur; ongeleschen vuur; kwijnen, te niet gaan.

Lesschen, lescen, lesken, lessen, zw. ww. I. Trans. Verslappen, verminderen in kracht; uitdoven, blussen; te niet doen; delgen; bevredigen, stillen, lenigen; verkleinen (iemands goede naam). II. Intr. Te niet gaan; bedaren, gestild worden; uitgaan, van vuur. Lesschinge.

Lesse, les, znw. vr. en o. 1) Lezing, voorlezing; voorlezing van een gedeelte der H. Schrift bij kerkdiensten; het gedeelte dat voorgelezen wordt; ritueel gebed, gebedsformulier. 2) les, voorschrift, vermaning. 3) straf; treurige toestand; enen die (ene)1esse lesen (zie lesen); ook: iemand in een onaangename toestand brengen; enen ene 1esse beraden, iemand een kool stoven. 4) lering, onderricht. 5) verklaring, mededeling, verhaal; geschiedverhaal; die ware lesse, de waarheid; seit die lesse, aanduiding van een werkelijke of voorgewende bron van een schrijver; die heilige lesse, de heilige schrift; in waerre lessen, in waarheid. 6) formulier; spreuk, spreekwoordelijk gezegde; toverspreuk. 7) les, hetgeen iemand leren moet;

ene selve lesse leren, doen wat een ander gedaan heeft. 9) wetenschap, kennis.

Lessenaer, lessenare, znw. m. Lessenaar.

Lest, leest, list, bnw. superl. 1) Laatst, lest; jongst (van het jongste gericht); dat leste, het laatste ogenblik, de laatste tijd; int leste, ten slotte; ten lesten, te lesten, te lest, ten laatste, eindelijk, ten slotte. 2) laatst, minst.

Leste, bijw. Ten laatste, ten slotte; het laatst.

Lestent, bijw. Hetzelfde.

Lestgeleden, lestleden, bijw. Laatstleden.

Lestwerven, lestwerf, bijw. Het laatst, voor de laatste maal; ten laatste.

Let, znw. o. 1) Verhindering, belemmering, beletsel. 2) hinder, schade. 3) vertraging, verwijl, vertoef; sonder let, onverwijld.

Letanie, znw. vr. Gebedsformule, plechtig gebed; processie.

Letargie, litargie, litaergie, znw. vr. Slaapzucht, staat van verdoving. Letargicien.

Letse, lets, litse, laetse, znw. vr. en o. Snoer, strik; snoer, waarmee men de helm vastbindt; snoer, waarmde een zegel aan een oorkonde wordt bevestigd; riem waaraan jachthonden worden vastgebonden; strik om een dier te vangen; strikken van de duivel; int letse bliven, het onderspit delven.

Letsel, znw. o. Belemmering, letsel.

Letsen, zw. ww. tr. Knopen, binden, met een letsel vastmaken; de helm letsen.

Letst. Hetzelfde als laetste en lest.

Lette, let, znw. vr. 1) Belemmering, beletsel; sonder lette, rustig, ongestoord. 2) hinder, schade, nadeel. 3) lichaamsgebrek; zedelijk gebrek, tekortkoming. 4) oponthoud, tijdverlies, vertraging; sonder lette, onverwijld.

Lettelijc, bnw. 1) Actief. Hinderlijk. 2) Passief. Die aangehouden of in verzekerde bewaring gezet mag worden.

Letten, zw. ww. I. Trans. 1) Vertragen, in zijn bewegingen belemmeren, beletten, verhinderen. 2)ophouden, tegenhouden; stelpen, bloed; tegenwerken; uitstellen, verschuiven; verbieden. 3) vangen, opsluiten, aan iemand zijn vrijheid benemen; beslag leggen op een persoon of zaak. 4) hinderen, schaden, benadelen; zonder object, nadelig of schadelijk zijn. 5) hinderen, deren. 6) ontsieren, de (zedelijke) waarde verminderen. 7) feestelijk onthalen. II. Intr. 1) Talmen, dralen, toeven; niet letten, met een bijzin, niet wachten met; sonder letten, onverwijld. 2)vertoeven, zich ophouden, blijven; verblijf houden. 3) wachten, een afwachtende houding aannemen. 4) ophouden, stilstaan, halt houden. 5) stilstaan bij iets, zijn aandacht op iets vestigen, letten op; letten op, ook: het er bij laten; niet letten, en, niet stilzitten maar. 6) ontbreken, te kort schieten; sonder letten, zonder mankeren, ontwijfelbaar.

Lettenisse, znw. vr. 1) Verhindering, belemmering; hinderpaal, beletsel. 2) letsel, gebrek.

Letterage, lettrage, znw. vr.; mv. Allerlei geschriften; wettelijke bescheiden.

Lettere, littere, letter, znw. vr. 1.) Letter; opschrift; verkleinwoord, letterkijn; lombaertsche letteren, Romeinse (uit Lombardije) schrijfletters. 2) letteren, geleerdheid, vooral: de kunst van lezen en schrijven. 3) brief; 1ettere van aflate, aflaatsbrief, -bul; lettere van gelove, geloofsbrief; 1ettere van placcate, plakkaat. 4) een boek; boeken; de heilige schrift.

Letteren, zw. ww. intr. Letters schrijven; een (schuld)brief schrijven.

Lettergelt, znw. o. Geld betaald voor het opmaken van een akte.

Letterlijc, bnw. Letterlijk.

Letterwijs, bnw. Ervaren in de kunst van lezen, in de letteren.

Lettinge, znw. vr. 1) Belemmering, verhindering. 2) het leggen van beslag of arrest. 3) getalm, verwijl, tijdverlies. 4) oponthoud, tijd die voor iets nodig is. 5) het ophouden of gestaakt worden van iets.

Level, lavel, znw. vr. Kruik.

Levelbecken, znw. o. Waskom.

Levelijc, levenlijc, bnw. 1) Levens-; die levelicke helle. 2) levend; bestaand. 3) levenskracht hebbende. Levelijcheit, onsterfelijkheid.

Leven, zw. ww. I. Intr. 1) Blijven leven; leven; si leven, er zijn er, ik ken er; sine 1even niet, er is niemand (die enz.); 1even ter bede, van aalmoezen leven. 2) leven, het leven inrichten, leven naar de geest; leven na, handelen naar; 1even met, na enes rade, zich gedragen naar iemands raad. 3) handelen, omgaan, omspringen met. II. Trans. 1) Beleven, een tijd. 2) naleven, in beoefening brengen.

Leven, znw. o. 1) Het natuurlijke, fysieke leven; gi sijt mijn leven ende mijn doot, mijn leven is in uw hand; na (naer) mijn leven, na mijn dood; dit leven, dat aertsche leven; dat lange leven, de eeuwigheid; dat helsche leven, de hel. 2) zedelijk leven. 3) levenswijze, -inrichting; dat gemene leven, gemeenschappelijk leven; broederschap des gemenen levens; openbaer leven, dat lichte leven, het leven van een lichtekooi; ook deerne van den levene. 4) genoegen, genot, leventje. 5) tijd; in den ouden levene. 6) omschrijving voor: het gelaat; het lichaam, lichaamsbouw; de persoon (vgl. lijf).

Levenachtich, levenhaftich, bnw. In leven (oostmnl.).

Levende, deelw. I. znw. a) m. en vr. In leven zijnde; lanxtlevende. b) onz. Dat levende, het leven; gemaect naer dlevende. II. Bnw. 1) Levende; levende orconde, getuige; 1evende hant, de verwanten van hem die een doodslag gepleegd heeft, 1evende cole, glimmende kool; 1evende calc, ongebluste kalk; levende water, brandewijn; 1evende dach, tijt, levenstijd. 2) levenskracht hebbende; levendig, krachtig; met levenden ernste merken.

Levendelijc, bnw. Levend; krachtig, levendig. Levendelike.

Levendich, bnw. 1) Levend, in leven; bi onsen levendigen tide, bij ons leven. 2) levend, fris, van water; levendige barn, springende bron. 3)

krachtig, levendig, vlug, wakker. Levendicheit.

Levendichmaker, znw. m. Hij die anderen het leven geeft. Levendichmakinge.

Levensboec, znw. o. Het boek des levens.

Levent, znw. o. Leven (oostmnl.).

Leventheit, znw. vr. Levenskracht.

Leverader, levereader, znw. vr. Ader die met de lever heette in verband te staan.

Leveraer, znw. m. Hij die koopwaren aflevert, doet toekomen aan hem die ze heeft gekocht.

Leverantie, znw. vr. Proviand, levensmiddelen.

Leverbloeme, znw. vr. Leverbloem, naam van verschillende planten. Marchantia, Hepatica.

Leverdach, znw. m. De dag waarop iemand moet gesteld worden in het bezit van een goed.

Levere, lever, znw. vr. Lever.

Leveren, levren, lieveren, zw. ww. tr. 1) Overleveren, in handen stellen; enen ter doot leveren.; hem leveren, zich beschikbaar stellen. 2) leveren, overhandigen, geven; vergunnen met iets te doen wat men wil; dat oor, die oren leveren, het oor lenen; van een koopwaar, leveren, maken dat iemand het gekochte in handen krijgt; enen iet leveren, in recht, in het bezit stellen. 3) aanbieden, de gelegenheid tot een strijd; strijt bataelge, ook velt leveren.

Leveren, zw. ww. intr.; gelevert, gestold, gestremd.

Levren, leveeren, zw. ww. Hetzelfde als laveren.

Leveringe, znw. vr. 1) Levering, in bezitstelling. 2) livrei; ook leversoen.

Levermare, levermale, znw. Leverbeuling.

Leversee, levermere, znw. vr. Een mythische zee bestaande uit een dikke stof, waarin de schepen bleven vastzitten.

Leversocht, leversucht, znw. vr. Leverziekte. Leversuchtich.

Levervaruwe, leververve, znw. vr. Leverkleur.

Levestoc, znw. vr. Een plant; lavas, lubbestok; ook livessche en lubbestekel. Levisticum.

Levinge, znw. vr. 1) Levensonderhoud, levensmiddelen. 2) levenswijze.

Levite, znw. m. Leviet.

Lexe, lexen, lexie, znw. vr. Voorlezing; een voorgelezen gedeelte der H. Schrift.

Lexenaer, znw. Hetzelfde als lessenaer.

Liaert, liart, bnw. Appelgrauw; als znw., appelschimmel; ook liaertsch.

Liasse, liache, znw vr. Lias. Liasseren.

Libament, znw. o. Plengoffer.

Libelle, libel, znw. o. Boekje, klein geschrift; famose, diffamose libelle, schotschrift; naam van verschillende processtukken.

Libellemeester, libelmeester, libellemeister, znw. m. Een raadslid aangewezen tot het uitbrengen van rapport over een rechtszaak, door het geestelijk gerecht bij de raad aanhangig gemaakt.

Liberael, bnw. Onbekrompen, mild; liberale consten, de (zeven) vrije kunsten. Liberaelheit, Liberalicheit, Liberalike.

Liberteit, znw. vr. Vrijheid; mv., privilegin.

Librarie, liberarie, znw. vr. Boekerij, boekenzaal; ook librie, liberie.

Librarier, liberier, znw. m. Boekverkoper.

Librarijs, liberijs, znw. m. Afschrijver, ook: boekverkoper.

Licenciaat, znw. m. Benaming van een academische graad, bevoegdheid gevende om in het ene of andere wetenschappelijke vak onderwijs te geven; ook licentieerf, licenceert, licenciert.

Lichame, lichaem, lachame, znw. m. en o. 1) Lichaam, lijf; Verkleinwoord, lichaemkijn; het lichaam van Christus in het H. Avondmaal, de H. hostie. 2) romp van het menselijk lichaam; lijf, buik; lijf ten opzichte der spijsvertering; den lichame hebben, ontlasting hebben; den lichame stoppen, de spijsvertering belemmeren; moederlijf, baarmoeder. 3) dood lichaam, lijk. 4) persoon. 5) lichaam van een gemeente, wat zij aan eigendommen bezit; orporatie; stichting; huwelijk.

Lichamelijc, lichaemlijc, bnw. 1) Lichamelijk; lichamelijc misdaet, waarop lijfstraf is gesteld; 1ichamelijc broeder, volle broeder; lichamelijc erfname, erfgenaam in de rechte lijn; lichamelijc geselschap, vleselijke omgang. 2) zichtbaar, tastbaar, een gestalte of uiterlijk waarneembare vorm hebbende.

Lichamelijcheit.

Lichamelike, bijw. 1) Naar of met het lichaam. 2) in persoon.

Licht, lichte, bnw. 1) Licht, niet zwaar; van minder allooi of gehalte, van geld. 2) licht, licht verteerbaar. 3) vlug, gezwind; licht, zich gezond voelende; opgewekt, vrolijk. 5) gemakkelijk; met lichten cope, waar gemakkelijk aankomen aan is;gemakkelijk te begrijpen, eenvoudig, duidelijk; met lichte (dingen), lichtelijk, allicht; bi lichte, waarschijnlijk; allicht. 6) onbeduidend, gering, weinig waard; ene licht bede, niet nadrukkelijk gedaan, niet dringend. 7) los, loslijvig; loszinnig, lichtzinnig, wuft; licht wijf, lichte vrouwe.

Licht, lecht, bnw. Licht, niet donker, helder; den lichten dach; helder, klaar; licht van kleur.

Licht, liecht, lecht, lucht, locht, lichte, znw. o. en vr. 1) Licht; daglicht; licht der hemellichamen; zon, maan; weerlicht; kunstlicht; vier ende licht, het stoken van vuur en branden van licht, als zinnebeeld van een vast domicilie; kandelaar, luchter; licht van edele stenen; openbaarheid; int licht, in het openbaar; licht, gezegd van een persoon. 2) licht der ogen, oog. 3) verdieping.

Lichtavont, znw. m. De avond voor ‘lichtmesse.’ de eerste februari (?).

Lichtbringende, bnw.; lichtdrager, znw. Lucifer, de ster.

Lichtbroot, lichtbroit, znw. o. Luchtig brood, bol, of wit brood, wittebrood.

Lichtdrager, lichtdreger, znw. m. Hij die bij kerkdiensten de brandende waskaarsen draagt, kerkelijk beambte die de hoogste der vier lagere wijdingen heeft ontvangen.

Lichte, luchte, licht, bijw. 1) Licht, niet zwaar; lichte geladen. 2) gemakkelijk, zonder moeite; gaarne, met genoegen; gauw, spoedig. 3) allicht; lichte dat, misschien; wellicht, misschien; vermoedelijk, naar alle waarschijnlijkheid; ongetwijfeld; ten naaste bij, ongeveer. 4) voor een geringe prijs. 5) lichtzinnig, lichtvaardig.

Lichte, liechte, lucht, bijw. Helder, licht; licht, bij kleurnamen.

Lichte, licht, znw. Long.

Lichte, znw. 1) Hefboom. 2) riem, treklijn.

Lichtelijc, bnw. 1) Licht, gemakkelijk. 2) onbeduidend. 3) hetzelfde als licht, 6); lichtelike bede.

Lichtelike, luchtelike, bijw. 1) Vlug. 2) licht, gemakkelijk; gaarne, met genoegen. 3) allicht; misschien, wellicht; naar alle waarschijnlijkheid; omstreeks. 4) in een geringe mate. 5) op een lichtvaardige of lichtzinnige wijze. 6) zonder veel omslag of drukte.

Lichten, luchten, zw. ww. I. Trans. 1) Lichter maken in gewicht; ook een schip, door er een deel der lading uit te nemen. 2) verlichten, minder zwaar of drukkend maken; iemand van iets ontheffen; iemand bijstaan; lasten noch lichten, tegen noch vr iemand spreken, in recht; krijgsvolk, ontslaan. 3) verminderen, een prijs. 4) lichten, opheffen, optillen; die canne lichten, de kan optillen (en aan de mond brengen); geld, opstrijken; die hant lichten, zijn hand oplichten, opheffen tot het doen van een eed; ook: zijn hand van iets oplichten of wegnemen, symbool van het afstand doen van een vordering of een recht; den anker lichten; goederen, overladen in een schuit of lichter; een beleg, opbreken. II. Wederk. 1) Zich oplichten, omhoogheffen. 2) zich verlichten; zich ontdoen van iets; hem 1ichten van wapenen. III. Intr. 1) Lichter, minder zwaar, ook: draaglijker worden. 2) goedkoper worden. 3) opgetild worden, zich oplichten.

Lichten, luchten, liechten, lechten, zw. ww. I. Intr. Lichten, licht geven, schijnen; ook van een mens, licht verspreiden, schitteren; illumineren. II. Onpers. Het licht, het daagt. III. Trans. I) Met kaarsen verlichten, een plaats; doen branden, een lamp. 2) kaarsen branden voor, een overledene.

Lichtenisse, znw. vr. Verlichting, ontheffing, onderstand; verlichting of verkorting van de pijnen der ziel in het vagevuur.

Lichter, znw. m. 1) Werktuig waarmee men iets in de hoogte heft, hefboom. 2) doodkist; baar.

Lichter, luchter, znw. m. 1) Hij die zorgt voor het licht bij kerkdiensten; hij die licht om zich heen verspreidt 2) luchter, kandelaar.

Lichtheit, znw. vr. 1) Lichtheid, vlugheid. 2) gemakkelijkheid. 3) lichtzinnigheid, wuftheid; wellustigheid.

Lichtheit, znw. vr. Lichtheid, helderheid.

Lichthertich, bnw. 1) Opgewekt, onbezorgd. 2) lichtvaardig, onnadenkend.

Lichtich, luchtich, bnw. Helder, schitterend.

Lichticheit, znw. vr. 1) Lichtheid, geringe zwaarte. 2) levendigheid, van de stijl. 3) lichtzinnigheid, wuftheid; een wufte daad, een dwaasheid.

Lichtichlike, bijw. Met weinig moeite.

Lichtinge, znw. vr. 1) Verlichting, vermindering van lasten. 2) heffing, van belastingen.

Lichtinge, znw. vr. Schittering, flikkering.

Lichtcoop, lichtecoop, bijw. Uitdrukking. Goedkoop; als bnw., lichtvaardig, wuft (ook subst.); als znw. lichtvaardigheid (eigenlijk bij het kopen?).

Lichtladen, bnw. Hetzelfde als lichte geladen, eigenlijk van een schip; van een mens, armoedig.

Lichtmaken, znw. o. Illuminatie (?).

Lichtmisse, lichtemisse, lichtmesse, znw. vr. en o. Maria Lichtmis, Vrouwendag, 2 februari. Lichtmissedach, lichtmisseavont (zie lichtavont).

Lichtmoedich, bnw. Lichtzinnig. Lichtmoedicheit.

Lichtschip, lichteschip, znw. o. Lichter; ook lichtschute.

Lichtsterre, znw. vr. De poolster.

Lichtstoc, znw. m. Kandelaar.

Lichtvat, znw. o. Lamp.

Lichtverdelike, lichtvaerdelike, bijw. Op een lichtzinnige wijze.

Lichtverdich, lichtvaerdich, lichtveerdich, bnw. 1) Licht in zijn bewegingen, vlug. 2) vluchtig, lichtvaardig, lichtzinnig; ook als znw.

Lichtverdicheit, lichtvaerdicheit, lichtveerdicheit, znw. vr.1) Vluchtigheid, vergankelijkheid. 2) lichtvaardigheid, wuftheid.

Lichtvoerich, bnw. Beweeglijk, of ook: lichtzinnig, wellustig.

Lichtwaerder, znw. m. Kerkelijke beambte belast met de zorg voor vuur en licht, kerkenknecht; vr. lichtwaerdige.

Lichtwijf, znw. o. Lichtekooi.

Lide, znw. vr. 1) Het gaan, gang, tocht, reis. 2) ter lide, in het voorbijgaan, terloops. 3) weg, gang, pad.

Lidelijc, lidenlijc, lijdelijc, bnw. 1) Act. Voor lijden vatbaar; lijdelijk; lijdzaam. 2) Pass. draaglijk, verdraaglijk. 3) betamelijk, redelijk. Lidelijcheit.

Lidelijc, bnw. Voorbijgaand, vergankelijk.

Lidelike, bijw. Hetzelfde als ter lide.

Lidelwech, znw. m. Hetzelfde als leidewech.

Liden, st. ww. I. Intr. 1) Gaan; enen laten liden, iemand laten lopen; aan zijn lot overlaten; iet laten liden, iets laten lopen, laten varen; verzuimen, in de wind slaan; staken, ter zijde stellen; opgeven; afstand van iets doen. 2) voorbijgaan, -komen, -rijden; laten liden, laten passeren, ontwijken; laten lopen, onopgemerkt of ongestraft laten; van een tijdruimte, deelw. leden; des is leden, het is geleden (met een tijdsbepaling); aan een einde komen; leden, voorbij, om, gedaan. 3) ergens door of af komen, een gevaar; goedgekeurd worden, er door gaan, van een post op een rekening; volstaan, kunnen volstaan, genoeg hebben. 4) vervallen, achteruitgaan. 5) tegenwoordig zijn, daar zijn, van een toekomend ogenblik; gebeuren, plaats hebben. II. Trans. 1) Voorbijgaan, passeren, iemand, iets, een plaats; doorgaan, doorkomen; die werelt liden, het leven doorgaan met zijn moeiten en verleidingen; overgaan, overtrekken, een berg; oversteken, een water; overschrijden, een grens. 2) doorbrengen, een tijd. 3) ten einde brengen. 4) doorstaan, verduren. 5) met stilzwijgen voorbijgaan, overslaan. 6) voorbijlopen, achter zich laten; voorbijstreven, overtreffen. 7) het liden, van iets af-, ergens door komen. 8) het liden, standvastig zijn; het met iets doen of stellen.

Liden, lin, st. ww. I. Trans. 1) Dulden, verdragen, gedogen; oogluikend toelaten; een gevoel van iets onaangenaams hebben; honger liden, honger gevoelen; ook: lust gevoelen, hongeren naar (met, om); geduldig verdragen, kunnen velen, kunnen tegen iets; verschonend behandelen, iemand. 2) moeten ondervinden, moeten verdragen; te verduren of te doorstaan hebben; als znw., lijden, smart, leed. II. Intr. 1) Een passieve houding aannemen; geduld hebben; liden met enen, geduld, ook: medelijden met iemand hebben; liden met ere dinc, met iets tevreden zijn; met zachtheid te werk gaan; te 1iden sijn met, medelijden hebben, te doen hebben met. III. Wederk. 1) Geduldig wachten, geduld hebben met iets. 2) Geduld hebben, zich schikken in, berusten. 3) zich beheersen of in bedwang houden. 4) het stellen of doen met iets; hem 1iden met, het uithouden. 5) hem te liden hebben, iets niet kunnen verdragen, ergens leed van hebben.

Liden, lin, zw. (en st.) ww. tr. 1) Bekennen, belijden; op enen liden, zich op iemand beroepen; 1iden aen sijn wort, zijn woord gestand doen. 2) verklaren, mededelen; met enen liden, iemand naar de mond praten; liden metten brode, de partij kiezen waar wat te verdienen valt. Vgl. lin.

Liden, zw. ww. tr. Leiden, brengen, voeren. Vgl. leiden.

Lidende, deelw. bnw. 1) Tijdelijk, vergankelijk; dat lidende. 2) licht, van spijzen.

Lidende, deelw. bnw. Lijdelijk, niet werkzaam.

Lidenisse, znw. vr. Lijdelijkheid, slofheid, traagheid.

Lidentheit, znw. vr. Gebrek aan veerkracht, slapheid.

Lider, znw. m. Voetganger.

Lider, znw. m. Lijder.

Lider, znw. m. Belijder; ook: schuldenaar.

Lidesam, lidsam, bnw. Lijdzaam, geduldig. Lidesamheit, lidsamlike; lidesamich, lidesamichheit, het bestand zijn tegen rampspoed en leed.

Lidinge, znw. vr. Doorgang, doortocht.

Lidinge, znw. vr. 1) Hartstocht, passie. 2) het ondervinden of ondergaan van iets; lijden, leed, smart.

Lidinge, znw. vr. Het erkennen van een zaak in recht.

Liebaert, libaert, liebart, liebard, lubart, znw. m. 1) Luipaard. 2) leeuw; ook als teken van de dierenriem en (vooral) op wapens; in Vlaanderen, de Vlaamsgezinde partij; patriot (tegenover leliaert); verkleinwoord, liebaerdijn, liebaerdekijn. Liebaerdich, bnw.; liebaerdinne, liebaertshuut.

Liede, lie, lude, luide, lede, leden, znw. m. mv.; 1) Mensen, lieden, lui, menselie (ook enkv. liet); die liede, het volk, de mensen; enige liede, sommigen; 1iede een paer, twee personen; goede liede, notabelen; bij een vnw., wiliede, siliede; mv. gen. ook lieder. Verkleinwoord, liedekine, liedekin, volk, klein van persoon en van macht; volkje, lieden, lui; ook enkelvoud, liedekijn. 2) mensen, medemensen; denkende, redelijke mensen; schepselen; mindere lui; mannen. 3) rijksgroot lieden, vazallen; onderdanen; lant ende liede; onderhorigen; gewapende manschappen.

Liedevolc, znw. o. Volk, lieden.

Lief, bnw. 1) Lief, geliefd, bemind; ene(n) 1ief hebben, ook in het pass. van allen menschen wert si lief gehat; lief mensche, minnaar, minnares; enen 1ief gewinnen, lief krijgen; als znw., die lieve, de beminde; die liefste, de uitverkorene, van mannen en vrouwen; dat lieve, een oorzaak van vreugde; iet 1ief hebben, iets gaarne hebben, op prijs stellen; iets gaarne zien; na aan het hart liggende, dierbaar; enes liefste wille, iemands vurigste wens. 2) lief, als epitheton; ook als znw., lieve. 3) lief, aangenaam, het is mi lief; mi is liever, ik heb liever.

Lief, znw. o. 1) Wat iemand lief of aangenaam is, vreugde, genoegen; enen 1ief doen, iemand genoegen doen; van dienst zijn; enen 1ief geven, iemand zegenen; met lieve, met genoegen, in vrede; in gezondheid, in een opgewekte, aangename stemming; te lieve, tot (iemands) genoegen; te lieve nemen, voor lief nemen; luttel lief, hetzelfde als luttel goet, heel weinig. 2) geliefde, beminde; minnaar, uitverkorene; minnares, boelin; verkleinwoord, liefkijn, lievekijn, liefje; minnares.

Liefde, znw. vr. 1) Aangenaamheid, genoegen; liefde doen, genoegen doen, van dienst zijn. 2) genegenheid, gunstige gezindheid, vriendschap. 3) uwe liefde, als vererende aanspreekvorm van hooggeplaatsten.

Liefgetal, liefgetael, bnw. Bemind, gezien, welgevallig, met met, bi, vore, van, bij of aan iemand; met een zaak als ondw., aangenaam. Liefgetalheit,

Liefgetallich, liefgetallicheit.

Liefgelt, znw. o. Douceur, geschenk in geld.

Liefhebben, zw. ww. tr. Liefhebbende, deelw. bnw. Liefhebber, znw. m. 1) Minnaar; hij die God, Christus, zijn medemensen lief heeft; ook van Christus. 2) beminnaar, begunstiger, aanhanger. Liefhebberse, liefhebbersche.

Liefhebbinge, znw. vr. Gehechtheid, genegenheid.

Liefkint, znw. o. Lieveling, bevoorrecht kind; liefkint maken, het ene kind boven het andere in zijn testament bevoordelen; in de voc., mijn waarde; ook liefman.

Liefcosen, lievecosen, zw. ww. intr. Innig of intiem met iemand spreken; ook als znw.

Lijflijc, liefelijc, lievelijc, bnw. 1) Vriendelijk, beminnelijk; innemend; bevallig. 2) van zaken, vriendelijk, minzaam; aangenaam, welgevallig.

Lieflijcheit, lievelijcheit, znw. vr. 1) Vriendelijkheid, innemendheid, bevalligheid. 2) zoetigheid, lekkernij.

Lieflike, liefelike, lievelike, bijw. 1) Welwillend, minzaam. 2) op een wijze die aangenaam stemt; kalm, rustig, in een aangename stemming.

Liefmoet, znw. m. (oostmnl.). Vriendelijkheid.

Liefnisse, liefenisse, znw. vr. 1) Instemming; minnelijke schikking. 2) geschenk, schenking.

Liefschap, znw. vr. 1) Liefde. 2) aangenaamheid, aantrekkelijkheid.

Lieftal, lieftael, bnw. Hetzelfde als liefgetal, Lieftallich.

Liefte, lieft, znw. vr. 1) Aantrekkelijkheid. 2) liefde, genegenheid; met lieften, met genoegen, van harte. 3) als eretitel; vgl. Liefde, 3).

Liefte, znw. o. Van lieven. Te enes 1ieften, volgens iemands wens, naar zijn welbehagen.

Liegen, st. ww. I. Intr. 1) Liegen; enen heten liegen, iemand voor een leugenaar uitmaken; sonder liegen, naar waarheid, voorwaar. 2) enen (datief) liegen, iemand voorliegen, wat wijs maken; met een zaak als ondw., misleiden, op een dwaalspoor brengen. 3) met het als ondw., ontbreken, haperen, schorten; missen, falen, mankeren; schelen, verschillen; afhangen van, liggen aan. II. Trans. 1) Loochenen, ontkennen, 2) iet liegen, (een afspraak, overeenkomst) verbreken, schenden.

Lieger, znw. m. Leugenaar.

Lieke, leke, znw. vr. Bloedzuiger.

Lien, lyen, liken, zw. ww. Trans. 1) Belijden, iets kwaads, ook in recht; die waerheit lien, de waarheid opbiechten; in vertrouwen iets mededelen; enen iet doen lien. Iemand tot een bekentenis dwingen. 2) erkennen, inzien, een verklaring of daad van een ander als juist of goed erkennen; dankbaar erkennen; erkennen in recht (een schuld); een gelove lien, een leerstuk als waar erkennen; Godes lien, God belijden; enen doen lien doen, iemand dwingen tot de erkentenis van iets, vooral door een gerechtelijke tweekamp; verwonnen, gelove (loves, looft) lien, zich voor overwonnen verklaren; de strijd opgeven; ook lin alleen betekenis: zich overgeven, het opgeven; lien ende gien, zich als de mindere erkennen, de gehoorzame dienaar zijn; enen doen lien, iemand overwinnen. 3) toestemmen, goedkeuren; enen iet lien, iemand iets toegeven, toestemmen; in recht, een eis toestemmen, ongelijk erkennen, schuld belijden. 4) een getuigenis of verklaring aangaande iets afleggen; dat gelove lien, belijdenis doen van zijn geloof; sijns namen lien, zijn naam openbaren; als znw., verklaringen, mededelingen. 5) melden, vermelden, verhalen, gezegd van een schrijver en zijn bron. II. Intr. 1) Geloven in (God, een heilige); zich beroepen op (iemand of iets); lien op, ane enen; vertrouwen op, geloven in iemand; lien in enen. 2) ergens in toestemmen; iets gestand doen, vervullen; lien een iet, iets goedkeuren; lien van ere dinc. 3) lien van, van iets getuigen; lien met, het eens zijn met iemand, iemand aanhangen, zijn partij of zijde kiezen; lien metten brode, zie liden. 3de artikel.

Lin, st. ww. tr. Lenen, in leen geven.

Linisse, znw. vr. Bekentenis.

Lier, liere, znw. o. Wang, koon; ook lier(e) wange.

Lier, znw. o.1) Borstwering, leuning. 2) houten bank voor een huis.

Liere, lyre, znw. vr. Lier. Lierenspeler.

Liere, znw. vr. Vlezig deel van het been, kuit(?).

Liesch, liesche, liese, znw. o. Bies. Juncus.

Liesche, liessche, liesse, liese, znw. vr. Lies.

Liese, liesse, liesche, znw. vr. 1) Dunne huid, vlies. 2) het dunne leder aan de buik van sommige dieren. 3) buiksmeer van varkens. 4) zoom, rand, lijst.

Lieste, liest, znw. m. en vr. Lijst, boord.

Liet, znw. o. Lied, deuntje; ook van een episch gedicht; verkleinwoord, liedekijn. Lietspreker.

Lieu, bnw. Luw, tegen de wind beschut. Vgl. gelie en luw.

Lieve, znw. vr. I) Aangenaamheid, genoegen; dat wat iemand aangenaam is; mi geschiet lieve, het gaat mij goed; dat u 1ieve geschie, God zegene u; te lieve, naar iemands zin of genoegen; lieve doen; iemand; Gode lieve doen, een godgevallig werk doen; wil, wens, dat wat iemand aangenaam is; enen sine 1ieve ende wille ontbieden. 2) genegenheid, vriendschap, liefde; het voorwerp der liefde; dore enes lieve, uit genegenheid voor iemand, om iemands wil.

Lieve, lief, bijw. A. In de positief. I) Met liefde, op een vriendelijke of aangename wijze; mi is 1ieve te, ik heb lust, schik, genoegen in iets. 2) met liefde, met ingenomenheid, gaarne; lieve comen, welkom. B. In de comp. Liever, aangenamer; men doet Gode liever daeran; liever, eerder; lieve hebben, liever willen; mi liever, op een voor mij aangenamer wijze; het mochte mi liever sijn nacht dan dach, ik had liever dat enz.; gi sweget mi lieve, C. In de superl. Het liefst, met het meeste genoegen.

Lieve, znw. van lief; ook: eilieve.

Lieven, zw. ww. tr. Beminnen.

Lieven, leven, zw. ww. intr. Lief zijn (met een datief), behagen; wedert mi lieft oft leet.

Liever, znw. m. Minnaar, vriend.

Liggelt, lichgelt, znw. o. Reis- en verblijf kosten.

Liggen, licgen, ligen, st. ww. intr. A. Met een levend wezen als ondw. 1) Liggen; liggen ende, liggen te (slapen b.v.); liggen ende, ook zonder veel betekenis; liggen ende haken, naar iets verlangen. 2) te bed liggen, van een zieke, een kraamvrouw; 1iggen met, bi, slapen bij. 3) begraven liggen. 4) in de gevangenis zitten. 5) liggen, gelegerd zijn; enen te na liggen, iemand bestoken, vervolgen. 6) verblijf houden, logeren; thuus liggen, in gijzeling liggen; zie inliggen. 7) in een hinderlaag of op zijn loer liggen. 8) zich bevinden, in een toestand zijn, zijn. 9) op het punt of in de noodzakelijkheid zijn; op sine reise 1iggen, 10) ergens toe overhellen, er moeite voor doen. B. Met een zaak als ondw. 1) Liggen; liggende orconden, geschreven bewijsstukken; bi liggenden heiligen, terwijl de relikwien nog aanwezig zijn. 2) liggen, gelegen zijn. 3) plaats hebben, gebeuren. 4) zijn, gelegen zijn, zitten; hi taste doer hem lach de pine. 3) staan, van hetgeen in boeken te vinden is; Nicodemus evangelie, daer van Jhesus vele in leghet. 6) gesteld zijn, geschapen staan. 7) gelegen zijn: a) gelegen zijn in, vervat zijn in. b) gelegen zijn aan, gepaard gaan met; van dinghen daer twifel ane leit. c) gelegen zijn in, in de macht zijn van, afhangen van; an u lijf (leven) leget mijn welvaren. d) een gevolg zijn van, met iets samengaan; mesdaden daer lijf of let (het verlies van leden) an leget, e) eigen zijn aan; met veranderd ondw., hebben, bezitten; den milden man, daer so groot prijs leit an. f) gelegen zijn aan, van belang zijn; aen mine doot en laghe niet een twint. g) belang inboezemen, kunnen schelen; met veranderd ondw., om iets geven; wat leget mi een den menschen ! h) baten, voordelig zijn, met veranderd ondw., er aan hebben. 6) toebehoren, toekomen aan. 7) ergens heen gaan of voeren, van een weg. 8) gaan liggen, bedaren, van de wind. 9) rusten op. 10) gelegen zijn in, bestaan in. 11) ledich liggen, gestaakt zijn, van het recht.

Liggenisse, znw. vr. Ligging.

Ligger, znw. m. Commissionair, agent.

Ligginge, znw. vr. 1) Het (te bed) liggen; Legerstede. 2) belegering; hoofdkwartier. 3) tijdelijke staking.

Lijf, znw. o. en m. 1) Het leven; lijf hebben, leven; dat lijf onthouden, ontdragen, verstoren, redden; metten live ontgaen, hetzelfde; dat lijf laten, verliesen; ene enes 1ijf gaen, iemands leven in gevaar brengen; in live, in leven; te live, in leven; voor het leven; op sijn lijf, op straffe des doods; lijf tegen lijf, op leven en dood. 2) het leven na de dood. 3) zinnelijk of dierlijk leven; hoger of geestelijk leven; leven, levensinrichting; levensgeluk; levensonderhoud. 4) lichaam; lijf ende siele; saken den live aengaende, lijfstraffelijke zaken; enen moet int lijf spreken; sijn lijf delen met, gemeenschap oefenen met; cnape van den live, lijfknecht, verkleinwoord, livekijn, lijf ende lit, lede; behouden lijf ende lede, op voorwaarde van lijfsbehoud; datter noch lijf noch let aen lach, dat het geen kwestie van manslag of verwonding was. 5) de romp; bovenlijf; onderlijf, maag en ingewanden, buik. 6)

persoon; van live te live, van de een op de ander overgaande bij overlijden; een - hebben, een - mens zijn; Pilatus wijf die hadde een harde ontfermich lijf.

Lijfachtich, livachtich, bnw. 1) Levenskracht hebbende. 2) lijfelijk, lichamelijk.

Lijfdinc, liefdinc, znw. o. (oostmnl.). Vruchtgebruik of erfhuur.

Lijfgedinge, znw. o. Lijftocht, lijfrente.

Lijfgewinne, znw. o. Een soort van leen- of tijnsrecht.

Lijfgifte, lijfgefte, lijfgiftinge, znw. vr. Lijftocht.

Lijfhure, lijfhuur, znw. vr. Huur voor het leven.

Lijfisere, lijfiser, znw. o. Harnas.

Lijfcnape, znw. m. Lijfknecht, lijfwacht, trawant.

Lijfcoeke, lijfcoec, lijfcouc, znw. m. Zoetekoek, peperkoek. Lijfcoecbacker.

Lijfcoop, lijtcoop. Litcoop, licoop, znw. m. Wijnkoop (zie wijncoop), handgeld, godspenning of drinkgeld, door de koper gegeven bij eigendomsoverdracht.

Lijfcoopsliede, znw. m. mv. Getuigen bij een gesloten overeenkomst, vooral bij een eigendomsoverdracht.

Lijflijc, livelijc, bnw. 1) Lichamelijk; zinnelijk, aards, lijflike magen ende vrienden, bloedverwanten. 2) met de zinnen waarneembaar. Lijflijchede.

Lijflike, livelike, bijw. 1) Naar het lichaam, door of met het lichaam; lijflike straffen, puneren, corrigeren, iemand aan het lijf straffen; lijflike roeren, (de relikwien) met de vingers aanroeren bij het doen van een eed; lijflike sweren.

Lijfloos, bnw. Levenloos.

Lijfnere, lijfnare, znw. vr. Leeftocht, voedsel, levensonderhoud; geld daarvoor nodig; jaarlijkse rente verschuldigd aan de landsheer (in Vlaanderen). Lijfneringe.

Lijfnoot, lijfsnoot, znw. vr. en m. Levensgevaar.

Lijfpacht, znw. vr. Levenslange huur of pacht.

Lijfpensie, lijfpense, lijfpencie, znw. vr. Lijfrente.

Lijfrente, znw. vr. Lijfrente, rente gedurende het leven.

Lijfrenteboec, znw. o. Het boek waarin de door de stad verkochte lijfrenten staan opgetekend.

Lijfschout, znw. vr. Onbetaalde levensmiddelen.

Lijfstraffe, lijfstrafe, znw. vr. Doodstraf (16de eeuw).

Lijftier, znw. m. Levensonderhoud.

Lijftocht, lijftucht, znw. vr. 1) Levensonderhoud. 2) vruchtgebruik; lijfrente; weduwegift, douarie. Lijftochtrente.

Lijftochten, zw. ww. tr. Een kapitaal voor lijfrente voor een vrouw vastzetten.

Lijftochtenare, lijftuchtenaer, lijftochter, znw. m. Vruchtgebruiker, heffer van een lijfrente.

Lijftochtgelt, znw. m.; lijftochtgulden, znw. m. Het geld, de gulden ter lopende waarde van de veranderlijke prijs der lijfrenten.

Lijftochtigen, lijftuchtigen, zw. ww. tr. Aan iemand een lijfrente toekennen.

Lijfvaruwe, lijfverwe, znw. vr. Vleeskleur. Lijfvaruwich, lijfverwich.

Lijfvoedinge, znw. vr. Levensonderhoud, kost.

Lijc, znw. o.; like, o. en m. 1) Lijk. 2) begrafenis.

Lijc, bnw. (oostmnl.). 1) Gelijk. 2) billijk, onpartijdig.

Lijcbroot, znw. o. Begrafenisbrood.

Lijcdorn, lijcdoren, znw. m. Likdoorn.

Lijchare, znw. o. en vr. Het schaamhaar.

Lijcheit, znw. vr. Billijkheid, onpartijdigheid.

Lijchuus, znw. o. 1) Sterfhuis. 2) lijkenhuis; plaats onder de toren van een kerk waar lijken (van misdadigers en zelfmoordenaars) konden worden gebracht.

Lijclauwe, licclauwe, lijclawe, znw. o. Litteken.

Lijcman, znw. m.; mv. lijcliede. Gehuurde schreiers of schreisters bij een begrafenis.

Lijcmoes. Hetzelfde als leecmoes.

Lijcseme, licseme, lincseme, lijcsene, lixeme, lixemene, lixemine, znw. vr. Litteken.

Lijcsteen, znw. m. Grafsteen.

Lijcteken, licteken, litteken, litteiken, littekijn, znw. o. 1) Litteken; verwonding met blijkende gevolgen. 2) kenteken, kenmerk, herkenningsteken; te (in, tot) enen lijctekine, tot een teken, ten bewijze. 3) geschreven bewijsstuk; getuigschrift, kerkelijk getuigschrift, attestatie. 4) brandmerk. 5) de sporen of een spoor van iets. 6) voorteken. 7) knik, wenk.

Lijcwech, znw. m. Weg naar het kerkhof.

Lijm, lime, znw. o. 1) Slik, slijk. 2) slijm, speeksel. 3) lijm. Afgeleid van leem. Lijmachtich, lijmachticheit, lijmsiederie, lijnsirie (16de eeuw), lijmkokerij.

Lijn, znw. o. Vlas. Linum.

Lijnde, znw. vr. Koord, touw.

Lijnden, linden, bnw. Linnen.

Liinge, znw. vr. Verklaring.

Lijngewaet, lingewaet, znw. o. Linnengoed.

Lijnlaken, linlaken, lindelaken, lijndelaken, lilaken, linaken, znw. o: 1) Linnen laken. 2) doodkleed, lijkwade. 3) tafellinnen.

Lijnlant, znw. o. Vlasveld.

Lijnmeter, znw. m. Vlasmeter.

Lijnolie, lineolie, znw. vr. Lijnolie.

Lijnrechte, lijnderechter, lijnrechter, bijw. Lijnrecht, regelrecht.

Lijnsaet, linsaet, znw. o. Lijnzaad, vlaszaad; lijnzaadje; also groot als een lijnsaet, Lijnsaetcorn, lijnsaetolie, lijnsaetstoppel.

Lijntreckinge, lijndetreckinge, znw. vr. Erfscheiding.

Lijnvolger, znw. m. Nakomeling.

Lijnwader, lijnwayer, lijnwadenier, znw. m. Linnenwever.

Lijnwaet, linewaet, linnewaet, linwaet, lywaet, znw. o. 1) Lijnwaad, fijn linnen. 2) ondergoed; hemd; beddenlinnen; tafellinnen; de fijne doek waarop bij de mis het lichaam des Heren wordt gelegd; ook corporael; doodkleed; banier, vlag. Lijnwaethalle.

Lijnwaetreep, znw. m. Linnenmaat van 10 el.

Lijnwaetsnider, znw. m. Linnenkoopman.

Lijnwant, znw. o. Hetzelfde als lijnwaet. Lijnwantcoper.

Lijnwantbanc, znw. vr. Bank op de markt voor linnenkooplieden.

Lijnwerc, linwerc, znw. o. Linnengoed.

Lijpogen, zw. ww. intr. Leepogen hebben. Lijpoget, lijpooch, ligpogich.

Lijskijn, znw. o. Lijsje; lichtekooi.

Lijspont, znw. o. Lijflands pond.

Lijste, lijst, znw. vr. en m. 1) Rand, boord, om klederen; zelfkant, rand. 2) rand, lijst, van timmer- en metselwerk; lijst om een schilderij.

Lijstedraet, znw. m. Draad waarmee de rand van een stuk laken geweven wordt.

Lijsten, zw. ww. tr. Een rand of lijst om iets aanbrengen.

Lijstere, lijstre, listre, znw. vr. Lijster.

Lijt, znw. m. 1) Plaats waar men voorbij komt of moet, passage. 2) doorgang.

Like, znw. vr. Uiterlijk blijk, ook: van een gemoedsstemming.

Like, liken, lijcke, lijc, bijw. 1) Gelijkelijk. 2) op gelijke of dezelfde wijze (als). 3) naar evenredigheid. 4) even, in dezelfde mate. 5) juist, precies; enen like comen, iemand te pas komen.

Likedach, znw. m. Dag voor het vereffenen van geschillen.

Likedeler, lijcdele, likedeelre, likedeelder, znw. m. Naam van Friese en Oostfriese zeerovers (15de eeuw).

Likelijc, likelijc, bnw. Billijk, redelijk. Likelike.

Liken, zw. en st. ww. I. Trans. 1 Gelijk maken; een dijk, effenen; ook: dekken.2) vergelijken, gelijkstellen. 3) gelijkelijk toedelen aan verschillende genoten.

Likinge. II. Intr. 1) Gelijken. 2) behagen, lijken. 3) passen, voegen.

Liken, zw. ww. tr. Een lijk afleggen.

Likenen, zw. ww. intr. Gelijken op.

Likenisse, lekelijc, znw. vr. Uiterlijk voorkomen.

Likerhant (te -), bijw. Gemeenschappelijk.

Likermate, bijw. Op dezelfde wijze; ook likerwise.

Likewel, likewael, voegw. Evenwel.

Licken, zw. ww. tr. 1) Gelijk maken, zie belicken. 2) glad maken, polijsten. Licker

Licoor, znw. m. Vocht, drank. Zie likeur.

Licsode, lijcsode, znw. vr. Zode om een dijk mee gelijk te maken.

Licware, lijcware, licwaer, znw. vr. Aandeel in de mark met gelijke rechten als de anderen (?).

Lilie, wit. Zie lelie.

Lillen, zw.ww. intr. Trillen.

Lime, znw. zie dachlime, ook: avondschemering.

Limen, zw. ww. I. Intr. Slijm of ander kleverig vocht afscheiden. II. Trans. 1) Lijmen; te samen limen. 2) doen kleven.

Limich, bnw. 1) Slikkig. 2) slijmerig, beslijmd. 3) kleverig. Limicheit; ook liminge.

Limoen, lemuen, znw. m. Kleine citroen; sap van lymoeny, limoensap. Citrus.

Linddrake, znw. m. Draak; krokodil.

Linde, lende, znw. vr. Linde; verkleinwoord, lindekijn. Lindenbloeisel, Tilia. Lindebloesem; lindebloeme, lindeboom, lindeloof, lindeblad, lindeschorse.

Lindeworm, lindworm, lintworm, lentworm, lindewoorm, znw. m. Draak of reuzenslang, ook: krokodil.

Lindijn, linden, bnw. Van lindenhout gemaakt. Lindencole, houtskool van lindenhout.

Line, lijn, znw. vr. 1) Touw, snoer, koord, lijn; verkleinwoord, linekijn, scheepslijn; ene line trecken, diefje en diefjesmaat zijn; iet aen sine line trecken, zich iets toe-eigenen; bidsnoer (?). 2) meetkoord, meettouw, voor erfscheidingen. 3) touw of koord van landmeters; een landmaat van 100 roeden; onderdeel of vak van een dijk.

Line, znw. vr. Lijn; ook: van verwantschap.

Line, linne, znw. Naam van een vrachtschip.

Linedraeyer, znw. m. Lijndraaier, touwslager; ook linemaker, lineslager.

Linegaren, linegaern, linegarn, znw. o. Garen voor het linnen weven.

Linemenger, znw. m. Linnenkoopman.

Linen, zw. ww. tr. Met een ‘line, richten of afbakenen.

Linenet, znw. o. Linnen doek of lap, ook als kledingstuk.

Linetouw, linelijn, znw. o. Kabeltouw.

Linewever, znw. m. Linnenwever.

Linge, (dat is linje), lingie, linie, znw. vr. Richtsnoer.

Lingene, lingne, lingine, znw. vr. Vuilnis, slijk, drek, modder.

Lingenvogel, znw. m. Drekvogel, hop.

Lingoot, znw. m. Stuk of klomp gesmolten metaal.

Linie, lenie, znw. vr. Lijn, regel. Linien, ww.

Linijn, lijnnen, linen, bnw. Linnen; ook als znw. o.

Linijn, linen, bnw. Van touw gemaakt.

Linijnamt, linenamt, znw. o. Het ambacht van linnenwever.

Linijndoec, lynendoec, linijnduec, znw. m. Linnen stof.

Linijnlaken, znw. o. Halflaken.

Linijnmenger, linenmenger, znw. m. Linnenkoopman.

Linijnweeftouwe, lijnnenweeftouwe znw. o. Weefgetouw.

Linijnwerc, linenwerc, znw. o. Grondstof nodig voor het linnenweven.

Linijnwever, lininwever, linenwever, znw. m. Linnenwever. Linijnweverambacht.

Linc, bnw. Linker. Lincsch.

Linke, znw. Litteken.

Linken, zw. ww. tr. Vouwen, ombuigen (oostmnl.).

Lins, lijns, bnw. Zacht, kalm.

Linse, linze, znw. vr. Lens.

Lint, lijnt, lynd, znw. o. Lint, band.

Linteel, znw. m. Bovendorpel en kroonlijst van deur en vensters.

Linx, lynx, znw. vr. Lynx, los.

Linxeme. Hetzelfde als lijcseme.

Lioen, leoen, znw. m. Leeuw.

Lipen, lupen, zw. ww. intr. Scheel zien, schuinse blikken werpen; een lip trekken, pruilen. Liper.

Lipich, bnw. Leepogen hebbende. Lipicheit.

Lippe, leppe, lip, znw. vr. Lip; ook: een wond; verkleinwoord, lippekijn, lipken.

Liquoor. Hetzelfde als licoor.

Lissche, lessche, lesche, lisch, lesch, lies, znw. o. en vr. Rietgras, lis.

Lise, lijs, znw. vr. 1) Bank, zitbank; een bank waar kastjes onder zijn. 2) voetbank(je).

Lise, znw. vr. Hersenvlies.

Lise, bnw. 1) Zacht, kalm. 2) zacht, niet luid. 3) zacht, niet snel. 4) licht, gemakkelijk.

Lise, bijw.1) Zachtjes, zoetjes. 2) stilletjes, ongemerkt. 3) ongemerkt, zachtjes aan. 4) zacht, langzaam (lopen). Lisekine, liselike.

Lisebedde, lijsbedde, znw. o. Draagstoel.

Lisebroot, lijssebroot, znw. o. Lijnkoek. Linum.

Lisecleet, lijscleet, znw. o. Bankbekleding, tapijt. Lisecleetwever.

Lisp, lesp, bnw. Lispelend, stamelend. Lispelen, lespelen; lispelaer; lispen, lespen; lisper.

List, liste, lust, znw. vr. en m. 1) Kennis, wetenschap, kunde. 2) vaardigheid, kunstvaardigheid. 3) behendigheid, schranderheid, gevatheid; slim beraamd plan, list; bi liste, op een slimme wijze.

Listelijc, bnw. Slim, behendig. Listelike.

Listich, bnw. en bijw. Listicheit, ook: kwade trouw, arglistigheid.

Lit, let, znw. o. 1) Lid van het lichaam tussen twee gewrichten, gewricht; uten lede, uit het lid; ook uter leden; verkleinwoord, ledekijn; mv. lede, ledematen; lichaam; lijf ende lede, lit; hoge recht dat aen lijf ofte lit gaet, dat het leven kan nemen of lijfstraf toepassen; te lede gaen, als een last op de leden drukken. 2) lichaamsdeel; dat beste, liefste lit, het hoofd (?); lid van de vinger; teellid; mv. lede ook: de benen (?). 3) lid als uitdrukking van de verwantschapsgraad; eerste lit, een bloedverwant die iemand bestaat in n achtendeel, door hetzelfde paar betovergrootouders; erste lit over, het kind van een eerste lid. 4) lid, medelid van een genootschap enz., gezel, genoot, medeburger; Gods lede, ons Heren lit, arme lit, de door Christus op aarde achtergelaten arme medebroeders, de armen en behoeftigen. 5) lid, geleding, van zaken; schakel, schalm. 6) onderdeel, ook: van een proces. 7) afdeling. 8) opzicht, onderdeel; met (in, van) allen leden, in alle opzichten, geheel en al; in (met) volle leden, volledig (16de eeuw). 9) artikel.

Lit, znw. o. Deksel.

Litaerge, znw. Glid, loodoxide.

Literature, litterature, znw. vr. Letterkunst, kunst van lezen en schrijven.

Litiere, leitiere, laitiere, letiere, lettiere, znw. vr. en m. I) Ligplaats, slaapplaats; leger van dieren. 2) draagstoel, draagbaar.

Litlike, bijw.; litlike delen, in stukken snijden.

Litmate, litmaet, znw. Lid van het lichaam; mv., ledematen.

Litse, lijtse, litche, liche, znw. vr. Verschansing; barricade; het strijdperk zelf.

Litse, znw. vr. Snoer, strik.

Liven, zw. ww. I. Trans. Op iemands leven zetten, op zijn naam overschrijven, een lijfrente. II. Intr. Liven ende leven, in leven zijn (oostmnl.).

Livereye, livreie, levreije, levereije, znw. vr. Livrei, ambtsgewaad, bovenkleding vanwege de stad verstrekt; ook: een teken (wapen, insigne) van de landsheer door zijn ambtenaren of bedienden gedragen.

Livereren, leveren, zw. ww. tr. 1) Bevrijden, in vrijheid stellen. 2) overleveren, overgeven, iets. 3) iemand overleveren, doemen tot iets.

Livessche. Hetzelfde als levestoc. Levisticum.

Livich, livech, bnw. 1) Levenskracht hebbende; in het leven zijnde. Livicheit, 2) substantie hebbende; zwaar, van wijn.

Lobbe, lobben, znw. vr. 1) Afhangende strook van kant, lubbe, manchet. 2) kwab, klomp. 3) naam van een edele steen.

Lobeel, znw. Onderste rand van een stuk laken.

Lochen, zw. ww. tr. Loochenen; sine wort lochen, zijn woorden intrekken.

Lochen, znw. (oostmnl.). Vlam.

Lochtenaer, Lochtingier, Lochtincman, znw. m. Tuinman. Lochtingen, tuinieren.

Lochtinc, lochten, lochtene, lochtuun, znw. m. (Vlaams). Open plaats of tuin bij een huis, tuin, moestuin.

Lodder, bnw. Dartel, ongebonden, wellustig.

Lodder, znw. m. 1) Ongebondene, wellusteling. 2) potsenmaker; gemene vent, schoft, schavuit; kerel, zonder ongunstige bijbetekenis. 3) landloper, vagebond. Lodderboeve, Lodderich.

Lodderachtich, bnw. Potsierlijk.

Lodderen, zw. ww. intr. 1) Hoereren. 2) kunsten vertonen, potsen maken.

Lodderheit, znw. vr. Dartelheid, wellust; vuile taal.

Lodderie. Hetzelfde als loddernie.

Lodderinge, znw. vr. Vertoning van een potsenmaker of straatmuzikant.

Lodderlijc, bnw. Wulps, dartel. Lodderlike.

Loddernie, znw. vr. 1) Ongebondenheid, wulpsheid, een ongebonden leven; vuile taal. 2) dartelheid, uitgelatenheid.

Lodderscheren, znw. o. Vuile grap.

Loddich, bnw.; loddich wijf, lichtekooi; ook loddige, znw., loddiginne.

Lode, (bilode), bezweringsterm. Bijlo.

Lode, ent, twijg, loot. Zie lade.

Lode, loo, znw. Geul in buitendijkse gronden.

Lode, looye, loye, loy, znw. vr. Het voorzien van een stuk laken van lood of waarmerk. Loden, lo(o)yen, ww., loder.

Lodemaent. Hetzelfde als laumaent.

Loden, looyen, zw. ww. tr. 1) Zie bij lode. 2) solderen.

Lodich, bnw. Zijn vol gewicht hebbende aan fijn metaal, zuiver, fijn.

Lodijn, lotijn, loden, bnw. Loden.

Lodic, lodec, znw. Een plant, Rumex acetus.

Loech, looch, loge, luech, znw. m. en o. (Fries). I) Plaats. 2) woonplaats, woning; plaats of plein in een stad; kerkerhol; kant, zijde; ook: stapel (van turf).

Loeder, loder, znw. m. en o. Lokaas, aanloksel; plaats waarin iemand gelokt wordt; verlokkende gestalte.

Loedervogel, znw. m. Een op de jacht afgerichte vogel.

Loegen, logen, lougen, zw. ww. tr. Plaatsen, ordenen, vlijen; schikken, voegen.

Loeyen, loyen, zw. ww. intr. Loeien, brullen, briesen. Loeyinge.

Loeken, loken, louken, zw. ww. intr. Kijken, turen, gluren. Loecogich.

Loelen, zw. ww. intr. Jokken, gekscheren.

Loeme, loem, loum, lomme, znw. vr. Bijt in het ijs.

Loemen, zw. ww. tr. Gaten (in een weg) maken; bederven, vernielen.

Loen, znw. vr. Leuning. Zie lone.

Loente, loonte, znw. vr. Windstilte, gebrek aan wind (voor de molenaar).

Loer, znw. m. Lomperd (16de eeuw).

Loerdelike, bijw. Op een grove, plompe wijze.

Loeren, lueren, zw. ww. intr. Loeren, gluren. Loerer, spion.

Loerwachter, loerwechter, znw. m. (oostmnl.). Nachtwacht.

Loesch, luesch, loosch, znw. Een soort van marokijn, aan de ene zijde rood, aan de andere wit.

Loete, loet, znw. vr. Naam van verschillende werktuigen, waarmee men schept of krabt, ovenkrabber, beerlepel e. a.

Loete, loeten, znw. m. Botterik, lomperd.

Loeveren, loveren, loeveeren, zw. ww. intr. Laveren, tegen de wind opzeilen.

Lof, znw. m. en o. 1) Lof, eer, prijs; verheerlijking, van God; enen (datief) lof aenseggen, toeseggen, iemand lof toezwaaien; met (groten) love, tot iemands eer of roem; te love, hetzelfde; in enes love staen, bij iemand in eer zijn; van (hogen, goeden, groten) love, (zeer) geerd, beroemd, voortreffelijk; van cranken love, cranc van love, niet geerd, waarvan weinig goeds te zeggen is; ook (als bijw.): op een voortreffelijke wijze; des loves rijs, lauwertak. 2) loftuiting; lofdicht; lofzang; lof als kerkdienst. 3) te love ende te bode staen, geveild worden (vgl. loven ende biedenө; zie bot; te enes love (of bode), tot iemands dienst of beschikking. 4) toestemming, goedkeuring, verlof.

Lof, znw. o. Loof, bladerdos.

Lofachtich, bnw. Ter goeder naam en faambekend.

Lofaensegger, znw. m. Vleier.

Lofbaer, bnw. Aan bepaalde voorschriften of verordeningen voldoende, van waren; deugdelijk. Zie 1ovebaer.

Lofboec, znw. m. Naam van het Hooglied.

Lofsins, loftsins, luftsins, bijw. Naar de linkerkant.

Lofte, loft, znw. vr.1 ) Belofte, gelofte. 2) een in recht aangegane verplichting of verbintenis; betalingsbelofte; borgtocht. 3) verloving (oostmnl.).

Loftenisse, looftenisse, znw. vr. 1) Belofte. 2) verbintenis; betalingsbelofte.

Loftich, bnw. Verbonden tot het betalen van een schuld.

Loftijt, looftijt, znw. vr. en m. De tijd van het lof (kerkdienst).

Lofwerdich, loffwerdich, lofweerdich, lofwaerdich, bnw. Deugdelijk, gaaf; betrouwbaar.

Loge, znw. vr. Hetzelfde als logene.

Loge, znw. vr. Loog.

Loge, loots, znw. vr. Vlam, gloed. Vgl. lochen.

Logelijc, luegelijc, bnw. Leugenachtig, onoprecht. Logelike, bijw.

Logenachtich, bnw. Logenachtichlike, logenachtichtelike, bijw.

Logenaer, lugenaer, znw. m.; vr. logenaersche, logenaerse, logenarse.

Logene, lougene, luegene, logen, znw. vr. Leugen, onwaarheid.

Logenen, lochenen, lochen, loochnen, leunen (nederr.), zw. ww. tr. 1) Ontkennen, loochenen. 2) een vroegere bewering of verklaring intrekken of herroepen. 3) heten liegen. 4) verloochenen; sinen name (sijns namen) logenen, zijn naam niet willen zeggen, verzwijgen; (een plicht) verzaken. 5) verlaten, een plaats (Vlaanderen, 16de eeuw).

Logenheit, znw. vr. Leugentaal, leugens.

Logeninge, locheninge, znw. vr. 1) Ontkenning. 2) verloochening, verzaking.

Logenlijc, bnw. Logenachtig, onwaar.

Logenmare, logenmere, znw. vr. Leugentaal.

Logenpote, logenschore, znw. Namen voor delen van het onderstel van een molen.

Logenspreken, zw. ww. tr. Hetzelfde als logenstrepen.

Logensteken, zw. ww. tr. In loog zetten.

Logenstrepen, leugenstrepen, logestrepen, logenstruepen, logenstraffen, zw. ww. tr. Iemand voor een leugenaar uitmaken, iemand heten liegen.

Logenstichter, logenvinder, znw. m. Leugenaar.

Logentale, logentael, znw. vr. Leugentaal; ook mv., leugens. Logentaler, logentalich.

Logestikel, logenstikel, logenstijl, logenstoc, znw. Hetzelfde als levestoc en livesche. Levisticum. Lavas.

Logorich, luggich, bnw. Log, lui.

Logicien, logesijn, znw. m. Redenaar.

Logijs, logijst, lootsijs, loodsijs, znw. o. Logies; nachtverblijf, verblijfplaats.

Logike, logijcke, logijc, loike, znw. vr. Redekunst, redeneerkunde.

Loofschouwe. Hetzelfde als borchschouwe.

Loy, loye, loey, znw. vr. en o. 1) Wet, wettelijk voorschrift, geschreven wet; geloofsleer, geloof. 2) wetboek; rechtsboeken; de Sassenspiegel. 3) rechtswetenschap; de kennis van het wereldlijk recht.

Loy, loye, znw. o. Allooi, wettelijk gehalte van goud en zilver.

Loy, loey, leuy, bnw. Lui, traag, vadsig; wulps, dartel, licht. Loyaert, Loyaerdie, Loyheit, Loyicheit, Loylike.

Loyael, bnw. Eerlijk, trouw, oprecht. Loyalike.

Loye, znw. vr. Hetzelfde als lode.

Loyen, loeyen, zw. ww. intr. Luieren.

Loifer, loifre, znw. m. Ruin.

Loyeren, zw. ww. tr. Uitstellen, vertragen.

Loyeringe, znw. vr. Uitstel; uitstelzucht.

Loyernie, luyernie, ook loyerie, znw. vr. Vadsigheid.

Loyiser, znw. o. Merkijzer voor laken, ook loytange (en pentiser).

Loive, loiffe, loifie, loeyve, loyfen(e), leufen, luifen, znw. vr. en m.). Luifel, afdak, uitstek voor een huis.

Loc, locke, znw. o. Gat, opening, hol; neusgat, ook naselocke, neselocke, noselocke.

Loke, loick, znw. m. en vr. 1) Afsluiting; sluisdeuren; heg, haag, heining; afsluiting of omheining van een put. 2) afgesloten of afgedeelde ruimte; vak, loket. 3) paneel, bord, plank, 4) gat.

Loke, znw. 1) Vlok, bos of dot haar. 2) lok, haarlok.

Loke, bnw. Sluik, los.

Loken, loeken, zw. ww. tr. 1) Sluiten; bergen, verstoppen, inhullen. 2) een afsluiting of omheining maken om (een akker, hofstede).

Loket, znw. o. Vak, afgedeelde ruimte; verborgen hoekje.

Lochuve, znw. vr. Korf waarmee men de bijen van anderen lokt.

Lokich, bnw. Naar uien ruikende.

Locke, lock, loc, znw. m. 1) Lok, vlok, bosje haren, pluizen, enz.; stroolocke, strobos; klit, klomp; sneelocke, sneeuwbal. 2) haarlok, krul.

Locken, zw. ww. tr. Lokken, tot zich trekken.

Locker, bnw. Los, dartel, ongebonden.

Locsnoer, locke(n)snoer, znw. o. Het snoer waarmee het dakstro aan het houtwerk wordt bevestigd.

Locuste, znw. vr. Sprinkhaan.

Lofbroeder. Hetzetzelfde als lollaert.

Lolic, znw. m. Naam van een plant, Lolium. Lolicolie.

Lollaert, znw. m. Cellenbroeder, lid van een ongeordende geestelijke vereniging van 㢥ggaerdenӠof lekenbroeders, ingesteld voor ziekenverpleging en lijkbezorging.

Lollecater, lolcater, znw. m. Femelaar, prevelaar van gebeden.

Lollen, zw. ww. intr. 1) Prevelen, nl. godsdienstige liederen en gebeden. 2) slapen, dommelen.

Lombaerde, znw. vr. Bank van lening.

Lombaert, lumbaert, ook lombaerder, znw. m. Lombard; geldhandelaar, bankier, wisselaar, woekeraar; pandjeshuis.

Lombaertsch, lombarts, bnw. Lombardisch; lombaertsch mes, ook lombaertmes; lombaertsche letteren, Romeins letterschrift.

Lommer, lomzre, znw. vr. Lommer, schaduw.

Lonce, znw. vr. Lynx, los.

Lone, loon, loen, znw. vr. Leuning.

Lonen, loonen, loynen, zw. ww. I. Trans. 1) Lonen, belonen. 2) vergelden; goet lonen over quaet, kwaad met goed vergelden; hem lonen, zichzelf straffen. 3) dienen. II. Intr. 1) Loon ontvangen, ergens goed of slecht afkomen. 2) met een zaak als ondw., vergolden worden; qualike belonen, slecht bekomen, opbreken.

Lonen, loenen, zw. ww. intr. Leunen.

Loner, loonre, lonare, znw. m. Beloner, vergelder.

Longe, longen(e), longer, lungen(e), znw. vr. Long; pens, penszak.

Longe, (met palataal-g), znw. vr. Riem, halsterriem.

Loninge, loeninge, znw. vr. Leuning.

Lonke, lunke, znw. Vlek, smet; klodder, rochel (oostmnl.).

Lonken, zw. ww. intr. Loeren, gluren; ook: lonken.

Lonken, lunken, zw. ww. tr. Verontreinigen (oostmnl.).

Lonkich, lunkich, bnw. Vuil, smerig (oostmnl.).

Lonschen, lunschen, zw. ww. tr. Vleien, liefkozen, pluimstrijken (oostmnl.). Lonscher (lunscher), Lonscherie (lunscherie).

Loo, lo, znw. vr. en o. Bos; bosrijke vlakte, begroeide plek.

Loo, lo, znw. o. Run, eek, eikenschors.

Loodse, loodze, lootse, loosse, loge, logie, znw. vr. Uitbouwsel, balkon, erker; tent; hut, kluis; verkleinwoord, loodsekijn; stal, schuur, bergplaats, loods, keet; hal, kantoor.

Loodseren, lootseren, lootgeren, loodgeren, logeren, loyeren, loodsieren, zw. ww. intr. Logeren, verblijf houden, overnachten (vgl. herbergen), zijn leger opslaan, kamperen. Loodseringe, het opslaan van tenten of legerplaats.

Loodsewise, loodswijs, bijw. Uitgebouwd.

Loof, znw. o. 1) Boomblad; niet een loof, geen zier; verkleinwoord, mv. loverkine. 2) gebladerte, loof. 3) versiersel in de vorm van een blad.

Loofachtich, bnw. Bladerrijk.

Loofschouwe, loofschouw, znw. vr. Schouw waarop de dijkplichtige beloofde zijn dijk te zullen maken naar de keuren, eerste schouw.

Loofte, znw. vr. en o. Belofte; ook looftenisse.

Looftochte, loftochte, looftocht, znw. vr. Belofte, een in recht aangegane verbintenis.

Loofwerc, loifwerc, znw. o. Loofwerk, lofwerk.

Looyen, loyen, lon, zw. ww. tr. Met looi, run, boomschors bewerken, looien, leer. Looycupe, looycomme, looywater; Looyer.

Look, loke, znw. o. Look, knoflook. Allium. Loocrupe, rups; loocbanc, op de markt; loocter, een spotnaam.

Loocshovet, looxhooft, znw. o. Lookbol.

Loo-cupe, lo-cupe, znw. vr. Looikuip.

Loocvorsch, znw. vr. Een kleine groene kikvors.

Loon, lone, znw. m. en o. 1) Loon, beloning, verdiend loon, ook dat verdiende loon; 1oon der minnen, wederliefde; enen (datief) loon doen, iemand belonen; dienst, verdienste; te lone, als beloning. 2) vergelding, loon; wraak; ook: het loon voor der mensen daden, vooral: de hemelvreugde; Gods loon, Gods beste zegen; te lone, ten geschenke, van mensen; door Gods genade, goedheid; van Gode te lone. 3) prijs, waarde; prijs, roem, eer. 4) genadegift (oostmnl.).

Loonbaer, bnw. Verdienstelijk, prijzenswaard.

Loongever, znw. m. Hij die loon geeft, beloningen uitdeelt.

Loonlijc, lonelijc, bnw. Hetzelfde als loonbaer.

Loonstaf, loenstaf, znw. m. Staf, stut.

Loonstede, znw. vr. Leuning.

Loonswerdich, loonswairdich, bnw. Loonwaardig of verdienende.

Loonsam, bnw. Aanspraak hebbende op (met een genitief) (?).

Loop, loup, lope, znw. m. (en vr.). 1) Loop, het lopen; gang, tocht, reis, wandeling; snelle loop, van dieren; galop, misschien ook: draf; het vermogen om (hard) te lopen; sinen loop verliesen; wedloop. 2) loop, van levenloze zaken, van de vochten in het menselijk lichaam; van hemellichamen; van de tijd; volgorde, van woorden. 3) geloop; oploop, standje. 4) gang van zaken, gang; 1oop der naturen; der minnen loop, de ontwikkelingsgang der liefde; loop hebben, voortgang hebben; na den loop van enen hove, volgens de aan een hof gebruikelijke, gewone stijl of wijze van berekening van de datum, nl. om het jaar te beginnen; stijl of gewone wijze van procederen. 5) loop, gangbaarheid, waarde, koers; 1oop hebben, gangbaar zijn; ook: in zwang, in gebruik zijn. 6) beloop, bedrag. 7) pad, plaats waar men lopen kan; glooiing, talud. 8) waterloop, kanaal; beek, sloot; bedding waardoor water wegvloeit. 9) loop van een vuurwapen.

Loop, een maat. Zie lope.

Loopesse, znw. vr. Loopas, lopende as.

Loopjaer, znw. o. (Drenthe). Hetzelfde als lopeljaer.

Loopsch, loipsch, bnw. Loops, tochtig, van dieren.

Loopschuttinge, loopschutte, znw. vr. Kade tot beschutting tegen het overlopende water, kade langs een watering.

Loopstede, znw. vr. Renbaan.

Loopt, znw. m. Hetzelfde als loop.

Loorts, loirts, lorts, bnw. en bijw. (nederr.). Linksch; links.

Loorturf, leurturf, znw. vr. Slechte of lichte turf.

Loos, bnw. 1) Los; vrij van een knellende band; zonder, eren loos, varwen loos. 2) vals, onbetrouwbaar, arglistig; ook als znw.; met de datief, ontrouw aan iemand. 3) van zaken, bedrieglijk, schijnschoon. 4) loos, listig, slim. Loosheit, looslike.

Loos, znw. Trouweloosheid; sonder loos, zonder bedrog, in alle oprechtheid.

Loosman, znw. m. Valsaard, falsaris.

Loosse, loisse, znw. vr. Lossing van een pand; ook: het recht daartoe.

Loossen, loissen, zw. ww. tr. 1) Lossen, losmaken, ook: een pand. 2) verlossen, bevrijden. Loossinge. Loosten, hetzelfde als loossen.

Loot, lood, znw. o. 1) Lood; een zware taak. 2) gewicht aan een uurwerk; gewicht van goud en zilver; naam van een bepaald gewicht. 3) lood, pas. lood, waterpas; te lode tlaen, aan een nauwkeurig onderzoek worden onderworpen. 4) lood, dieplood. 5) loden kogel. 6) voorwerp van lood; een stukje lood met een bepaald teken of merk; verkleinwoord, lodekijn, lootkijn, loodje. Lootachtich, Lootgieter.

Lootbusse, znw. vr. Vuurwapens voor loden kogels.

Loothamer, lootcluppel, znw. m.; lootcolve, lootcuse (knots), vr.; Wapens met lood gevuld of met loden knop.

Lootlepel, znw. m. Lepel om lood in te smelten.

Lootmaeltijt, znw. m. Een maal gegeven bij de verkiezing van een nieuw bestuur (van een gilde).

Lootnagel, znw. m. Loodspijker, spijker om in lood te slaan.

Lootslager, znw. m. Waardijn, keurmeester van het laken.

Lootsman, loodsman, lotsman, znw. m. Loods.

Lootwapen, znw. o. Een met lood gevuld of beslagen wapen.

Lootwapper, znw. m. Een leren riem waaraan een loden bal was verbonden; ook: een met lood gevulde of beslagen knots of kolf.

Lootwit, znw. o. Loodwit.

Lope, loop, lopen, znw. o. en m. Schepel; ook: vaatje, tonnetje; ook: naam van een landmaat, honderd roe.

Lopelinc, znw. m. Jonge spruit, uitloper.

Lopeljaer, znw. o. Schrikkeljaar.

Lopen, loopen, st. ww. I. Intr. 1) Hard lopen; galopperen of draven, van een paard; laten lopen (nl. dat ors); misschien ook: springen (vgl. lopeljaer, loopjaar). 2) lopen, gaan; enen lopende houden, iemand aan het lijntje houden; laten lopen, laten gaen, laten varen; te gader lopen, te hoop -lopen; 1open op enen, enen oplopen, iemand, iemand aanvallen; 1open met enen, weglopen, (er van) doorgaan met iemand. 3) geslachtsdrift hebben; lopende, loops. 4) lopen, vloeien, stromen; lopende water; lopende bloet, bloed dat uit een wond stroomt; van wijn, getapt worden; van ziekelijke aandoeningen; lopende ogen, gate (wonden); van hemellichamen. 5) lopen, verlopen, van de tijd; gaan, van gedachten; tussen komen, plaats grijpen; van een gerucht, een tijding, zich verspreiden. 6) zich uitstrekken, gelegen zijn, van geografische begrippen. 7) gangbaar zijn, gelden, van munten; lopende gelt. 8) belopen, bedragen. II. Trans. 1) Op iets treden, trappen. 2) door ‘lopen’ in een toestand brengen; enen van den orse lopen. III. Onpers. Gaan; dat hem an sijn ere mochte lopen.

Lopende, deelw. bnw. Zie bij lopen; lopende erde, begane grond (?).

Loper, looper, znw. m. 1) Hardloper. 2) bode, loper. 3) loper, wandelaar; verkleinwoord, loperkijn; vr. loperige (Vlaams).

Lopinge, znw. vr. 1) Loop; gang, mars; ook: loop, van hemellichamen; van de wolken, het drijven, jagen; oploop; vijandelijke inval. 2) stroming, vloeiing; ook van de vochten in het lichaam.

Loppen, zw. ww. intr. Zeldzame bijvorm of intensief van lopen.

Lore, leure, luere, loor, znw. vr.; ter 1oor stellen, setten, leiden, misleiden, bedriegen; te 1ore vallen, bedrogen uitkomen, te kort schieten.

Lore, leure, luere, znw. m. Deugniet, schelm.

Lorevogel, loorvogel, znw. m. Lokvogel.

Lorinen, zw. ww. intr. Leeglopen.

Lorlinc, lurlinc, znw. m. Lording, een voorwerp waarmee dakstro wordt vastgemaakt.

Lormier, loeremier, znw. in. Kleinsmid.

Lortsen, lordsen, zw. ww. I. Intr. Oneerlijk zijn in de handel. Lortser. II. Trans. Trekken, sleuren.

Los, losse, bnw. 1) Vrij, onbelemmerd, los; met een genitief of van, vrij, ontslagen, bevrijd van; enen los maken, iemand van iets bevrijden; enen iet los schelden, enen los schelden van ere dinc, kwijtschelden. 2) beroofd, kwijt, zonder, van iets dat men node mist; enen iet los maken, los maken van ere dinc, beroven van. 3) iet los maken, ergens een einde aan maken. 4) verwijderd, weg; iet los geven, laten schieten.

Los, bijw. Vrij, onbelemmerd.

Los, loss, znw. m. Los, lynx.

Losbaer, bnw. Losbaar, van renten.

Losboort, losboirt, znw. Naam van een vrachtschip.

Losbrief, znw. m. Schriftelijk bewijs van de lossing van een pand, losbrief.

Losch, lusch, bnw. 1) Loens, scheel. 2) eenogig. Losschaert.

Lose, znw. vr. 1) Leus, wachtwoord, parool. 2) wapenkreet.

Lose, loise, znw. vr. Lossing, inlossing van een pand; aflossing van een gevestigde rente; ook: het recht daartoe.

Lose, loosse, znw. vr. Zeug.

Lose, znw. vr. Loosheid.

Losen, loosen, leusen, zw. ww. tr. 1) Los maken; een pant losen, een pand door het betalen van een geldsom vrij maken; een gevestigde rente afkopen. 2) bevrijden, verlossen; hem losen, zich loskopen. 3) zich vrij maken van een verplichting door haar te vervullen, zich kwijten; sinen eet losen. 4) loslaten wat men in de hand heeft; afschuiven, geven. 5) van zich laten gaan, lozen, een stof uit het lichaam; van zich zetten, een aandoening of stemming. 6) lossen, ontladen. 7) verliezen. 8) gilde, vrihede losen, zich het recht kopen om in een gilde te komen; betalen.

Losenen, zw. ww. tr. 1) Lossen, een pand, een uitgewonnen goed. 2) vrij maken, bevrijden; ook als wederk., met ute.

Losengier, znw. m. Lage vleier; verrader.

Losengieren, (met palataal-g), zw. ww. intr. Zoete woordjes gebruiken om iemand voor zich te winnen.

Loseninge, znw. vr. Lossing, aflossing.

Losenisse, znw. vr. Verlossing, bevrijding.

Losertiere, bnw. Bedrieglijk, arglistig.

Losich, bnw. Lui, vadsig. Losicheit.

Losie, znw. vr. Bedrog, bedrieglijkheid.

Losinge, loisinge, znw. vr. Lossing, inlossing van een pand.

Losledich, bnw. Vrij, los van anderen.

Lospacht, znw. vr. Pacht die in bepaalde gevallen kan worden opgezegd.

Losrente, znw. vr. Rente die tegen een bepaalde som kan worden afgekocht.

Losse, znw. vr. Lossing van panden, aflossing van renten.

Losselijc. Hetzelfde als losbaer.

Lossen, zw. ww. tr. 1) Los maken; hem lossen, zich losmaken (uit een omarming); lossen, een pand. 2) bevrijden, verlossen; loskopen. 3) afkopen, aflossen, een rente; onder aanbieding van leenhulde verwerven, een leengoed; gilde, vrihede lossen, het inkomrecht van een gilde betalen; betalen, een schuld aflossen; uitdelgen, te niet doen. 4) ledigen, ontladen, lossen. 5) laten wegvloeien; uitgieten, gieten. Lossinge, ook: ontlasting.

Lossenen. Hetzelfde als lossen. Losseninge.

Losser, znw. m. Hij die aanspraak heeft op erfopvolging in een leen.

Lot, lott, lod, znw. o. en m. 1) Lot, geworpen of getrokken lot; het werpen van het lot, loting, ook bij de magistraatsverkiezingen; te lote (loot) gaen; een voorwerp, b.v. een boon, waarmee geloot wordt. 2) het voorspellen van de toekomst. 3) aandeel in het land, grondbezit; toegewezen deel van een erf; plaats op de banken van markt en hal voor het uitstallen van koopwaren; lootboec. 4) lotsbestemming, levenslot. 5) belasting. 6) natuurwet; noodlot (?). 7) grote hoeveelheid, menigte; dat menschelike lot, het mensengeslacht.

Lote, loot, znw. vr. Spruit, telg, stek; verkleinwoord, lootkijn; spruit, van levende wezens.

Lotegelt, lootgelt, znw. o.; ook lotelgelt, o. Geld door schepelingen van een in gevaar verkerend schip betaald aan hem, die bij loting aangewezen wordt tot het doen van een bedevaart, tot afwending van het gevaar.

Lotemeester, lootmeester, znw. m. In sommige steden, hoofd van een bepaalde afdeling der burgerij.

Loten, zw. ww. I. Intr. Loten, het lot werpen, ook om de staanplaatsen op de markt en in de hal; bij de verkiezing van het stedelijk bestuur tot aanwijzing der personen die de keuze zullen doen. II. Trans. 1) Verloten. 2) gerechtelijk toewijzen. 3) door het lot aanwijzen, een persoon.

Loter, znw. m. Hij die loot; ook: die verloot. Loterschap, ook: het ambt van bedigde, die in geschillen van lijfrenten uitspraak heeft te doen.

Loteren, leuteren, zw. ww. I. Intr. Los zitten, waggelen. II. Trans. Schudden, wiggelen; doen wankelen.

Loterie, znw. vr. Loterij.

Lotestede, znw. vr. Gelote staanplaats.

Lotijn, loten, bnw. Hetzelfde als lodijn.

Lotinge, znw. vr. 1) Het trekken of werpen vanhet lot, loting (zie loten, Intr.). 2) loterij. 3) aanwijzing van ieders deel of lot in een boedelscheiding.

Lottinc, lotdinc, luttinc, znw. o. en vr. In Drenthe, het hoge gerecht dat driemaal in het jaar door drost en 24 etten gehouden werd. Lottingedach.

Lotvisch, znw. m. Een soort van makreel.

Lotwerpinge, znw. vr. Het voorspellen der toekomst.

Louwe, znw. m. Vangst, greep.

Louwen, lauwen, zw. ww. tr. Grijpen, vangen; intr. met omme, grijpen naar.

Louwen, zw. ww. tr. Looien, (leder) bereiden. Louwer, Louwergilde.

Love, loeve, leuve, louve, znw. vr. (en m.). Luifel, uitbouwsel, uitstek, voorportaal; schuur, keet, pothuis; verkleinwoord, lovekijn; galerij, zuilengang,

open plaats, achter-, binnenplaats, tuin; een huis met tuin; villa; het oude kasteel der graven van Vlaanderen te Brugge.

Love, loof, bnw. Moe, mat, uitgeput; love, loves, lin, zich overwonnen verklaren, zich overgeven.

Love, loof, znw. o. Belofte, een vrijwillig aangegane verplichting.

Love, znw. vr. of o. Geloof.

Love, znw. vr. en o. (?). 1) Gunst waarin men staat. 2) het genoegen nemen met iets, welbehagen.

Lovebaer, bnw. Betrouwbaar, geloofwaardig.

Lovede, znw. vr. Hetzelfde als love, 3de artikel.

Lovelijc, looflijc, lofelijc, loflijc, loventlijc, bnw. A. Van een persoon. 1) Lofwaardig, roemruchtig; van God, geloofd, geprezen. 2) deugdelijk, bekwaam. B. Van een zaak. 1) Prijzenswaardig, loffelijk. 2) deugdelijk, voortreffelijk; van een rekening enz., deugdelijk bevonden, in orde. 3) loffelijk; dankbaar,

erkentelijk. Lovelijcheit, Lovelike, bijw.

Lovelijc, looflijc, Geloofwaardig.

Loveloos, bnw. Trouweloos.

Loven, zw. ww. I. Intr. Vertrouwen stellen in iemand, ook: in zijn woorden; godsdienstig geloof hebben, geloven. II. Trans. 1) Geloven, voor waar houden. 2) te goed houden, lenen, borgen.

Loven, zw. ww. I. Trans. 1) Loven, prijzen; deelw. gelooft, gezien, in gunst staande. 2) in eer houden, op prijs stellen. 3) goedkeuren, goedvinden, instemmen met iets; zaken, ambtelijk goedkeuren die aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen; een benoeming, een besluit, bekrachtigen; goedkeuren, vaststellen; enen loven, iemand voor een bepaald doel geschikt oordelen. 4) toestaan, veroorloven. 5) beloven, toezeggen; een gelofte doen aan (God of een heilige). 6) zich verbinden tot iets, in recht. 7) een koopwaar, aanprijzen; loven (door de verkoper) ende bieden (door de koper). II. Intr. Borg voor iemand zijn; 1oven als een coopman, coman, zich verbinden als hoofdschuldenaar; voor iemand of iets instaan. III. Wederk. Met een genitief, zich verheugen over, in zijn schik zijn met (iets); ironisch, zijn beklag over iets doen.

Loven, zw. ww. intr. Loof krijgen; ook loveren.

Lovenaer, znw. m. Naam van een kleine munt; ook lovensche.

Lovenisse, looffenisse, loofnisse, loffenisse, lofnisse, znw. vr. 1) Verheerlijking, door een lofzang. 2) belofte; gelofte; borgtocht; betalingsbelofte.

Lover, znw. m. Vleier.

Loverijc, bnw. Glorierijk, roemrijk.

Lovesam, loofsam, lofsam, bnw. Roemrijk, eerwaardig, geerd, van personen; geloofwaardig; van zaken, voortreffelijk, goed in zijn soort.

Lovesanc, znw. m. Loflied, hymne.

Lovesingen, zw. ww. Lofzingen. Lovesinger.

Lovesrijc, bnw. In volle bladerdos.

Lovessche. Hetzelfde als livessche.

Lovetuten, looftuten, loventuten, zw. ww. intr. Vleien, pluimstrijken; lovetuten met, een loopje nemen met iemand. Lovetuter.

Lovie, luvie, znw. vr. Zondvloed.

Lovinge, znw. vr. 1) Lof. 2) inwilliging van een verzoek.

Lubbe, lub, znw. o. en m. Stremsel, leb.

Lubben, zw. ww. tr. Van teelkracht beroven. Lubber, lubbinge, lubstede.

Lubbestekel, lubbestoc, znw. Lavas, lubbestok. Levisticum.

Lubbich, lebbich, bnw. Leb bevattende, lebbig.

Lucerne, znw. vr. Lamp, licht.

Lucht, locht, luchte, lochte, luft, znw. vr. en m. 1) Lucht, dampkringslucht; ter lucht sitten, lucht rapen, een luchtje scheppen; in die 1ucht hangen, zweven tussen hemel en aarde; onbeslist zijn; luchtstroom, ook: die door een opening komt. 2) bovenlucht; uitspansel. 3) luchtgesteldheid, weersgesteldheid. 4) lucht, geur, reuk.

Lucht, znw. o. en vr. Lucht; in die 1ucht brengen, aan het licht brengen.

Lucht, luft, loft, bnw. Links; luchter hant. Luchtes, links; luchtsins, lof(t)sins, in een linkse richting.

Luchte, znw. vr. Luchter; lantaarn. Luchtenmaker.

Luchtelijc, lochtelijc, bnw. De aard der lucht hebben, luchtvormig; als bijw., naar de aard der lucht.

Luchten, optillen. Zie lichten.

Luchten, zw. ww. tr. Ruiken; enen niet mogen luchten, iemands nabijheid (zijn reuk) niet kunnen verdragen.

Luchten, zw. ww. intr. Lichten, licht geven, licht doen branden.

Luchtende, bnw. Helder, schitterend.

Luchter, znw. m. 1) Luchter. 2) verlichter; vr. luchterinne.

Luchtich, bnw. Schitterend, licht.

Luchtich, bnw. Luchtvormig; koel, luchtig. Luchticheit.

Luchtmaent, znw. m. en vr. Januari.

Luchts, luchtes, bijw. Links.

Luchtvenster, znw. vr. Lichtvenster, venster.

Lucifer, lucifeer, lucifier, znw. m. De morgenster; de hellevorst, de duivel.

Lude, luut, bijw. Hard, luid, duidelijk hoorbaar; lude ende stille, op allerlei wijzen; in alle opzichten, geheel en al; lude of stille, op de ene of andere wijze, in het ene of andere opzicht; lude no stille, op generlei wijze, in het geheel niet.

Ludegelt, znw. o. Luigeld, betaald voor het luiden der klok.

Luden, luiden, zw. ww. I. Intr. 1) Klinken, schallen, zingen; weerklinken; laten luden, laten merken of blijken, openlijk bekend maken; ook van loeiende geluiden en van vogels; wijd en zijd bekend worden. 2) luiden, een bepaalden inhoud hebben. 3) de schijn hebben, de indruk maken, gezegd van woorden. II. Trans. 1) Doen klinken of weerklinken, ook zonder het uitgedrukte object, clocke; te kope, te samen luden, door klokgelui te samen roepen. 2) afkondigen, bekend maken, uiten. 3) vermelden, gewagen. 4) betekenen.

Luder, znw. m. Klokluider.

Ludere, luder, luer, znw. vr. 1) Doek; doodkleed. 2) kinderdoek, luier; verkleinwoord, luderkine.

Ludergeer, ludegeer, ludergere, znw. Naam voor het mannetje in de maan.

Ludich, bnw. Welig opschietende (?).

Ludinge, znw. vr. 1) Geluid, lawaai, 2) het luiden der klok.

Lufer, luifer, znw. m. Ruin, gesneden paard.

Lufe, znw. vr. Slet.

Luggen, zw. ww. intr. 1) Slepen, met visnetten vissen. 2) lui zijn, luieren.

Luggich. Hetzelfde als loggich.

Luc, znw. o. Geluk.

Luke, lueke, znw. vr. Een middel tot sluiting of afsluiting; schutting.

Luken, luucken, luiken, zw. ww. I. Trans. 1) Toedoen, toeknijpen; de vinger luken. 2) toedoen, sluiten; een wond, sluiten, toedrukken. 3) opsluiten, iemand; sluiten, omvatten, ene in sinen armen luken; insluiten, met muren luken; met buten, buitensluiten. 4) dekken, iets van boven sluiten of afsluiten. 5) sluiten, eindigen. II. Intr. 1) Dicht gaan, toegaan. 2) blijven zitten of steken. 3) donker zijn (?) in den hemel, daer nemmermeer nacht en luuct.

Luken, st. ww. tr. 1) Trekken, een mes, zwaard (Fries). 2) (vlas of hennep) pluizen, uitplukken.

Lukinge, luickinge, znw. vr. Afsluiting.

Lucken. Hetzelfde als luken.

Lucken, zw. ww. intr. Gelukken.

Luckeraec, luc of raec, bijw. Misschien, Waarschijnlijk.

Lumbeertsch. Zie lombaerts, ook: het Lombardisch, als taal.

Lume, znw. vr.; verkleinwoord, luumkijn, scherts, grap (?).

Lumen, zw. ww. tr. Belagen, de voet lichten.

Lumenarie, znw. vr. Licht, verlichting.

Lumiere, limiere, lemiere, lumenerie, lumenier, znw. vr. en m. Opening in het vizier.

Lummel, znw. Onderbuik; buikvet (oostmnl.).

Lumont, znw. m. Goede of slechte naam, roep die er van iemand uitgaat (oostmnl.).

Lunaet, znw. Maanziekte. Lunatich.

Lune, znw. vr. Wisselende gemoedstoestand, humeur.

Luninc, luininc, znw. m. Mus.

Lupaert, znw. m. 1) Luipaard; vr. lupaerdinne. 2) leeuw. Vgl. liebaert.

Lupen, luipen, luepen, zw. ww. intr. Gluipen, loeren, (iemand) verraderlijk overvallen; deelw. bnw. lupende; enen lupenden hont.

Lupseme, znw. Oprisping. Lupsemen.

Lusen, zw. ww. tr. Van luizen zuiveren; dat lobbeken lusen, het geld stelen (16de eeuw).

Lusich, bnw. Vol ongedierte.

Lust, list, lost, luste, loste, znw. m. en vr. 1) Lust, genoegen. 2) lust, trek, begeerte; eetlust; aandrang tot ontlasting; zinnelijke of vleselijke lust.

Lust, list, znw. Opmerkzaamheid, aandachtig toeluisteren; ic gebiede 1ust ende verbiede onlust (in recht door de schout).

Lustelijc, lostelijc, bnw. 1) Aangenaam, genoeglijk; Gode lustelijc, God welbehaaglijk. 2) de zinnen aangenaam aandoende of strelende; aangenaam voor het oog, het gehoor, de reuk, de smaak. 3) levenslustig, opgewekt, vrolijk.

Lustelijcheit, znw. vr. Levenslust, dartelheid.

Lustelike, lostelike, bijw. 1) Schoon, liefelijk. 2) met lust, met opgewektheid.

Lusten, losten, zw. ww. I. Onpers. 1) Mij lust, ik heb lust, iets doet mij genoegen; hem laten lusten, genoegen nemen met iets. 2) trek of lust hebben in. II. Intr. 1) Behagen. 2) verlangen, trek hebben, ook: in eten.

Lustich, lostich, bnw. 1) Aangenaam, genoeglijk; zalig; Gode lustich, God welgevallig. 2) aangenaam, liefelijk; van het weer, schoon, helder; bevallig, innemend. 3) vrolijk, levenslustig; dartel, weelderig, wulps; aan hartstochten ten prooi; opgewonden, heet gebakerd. 4) 1ustich sijn, lust hebben (oostmnl.).

Lustich, schrander, bekwaam. Zie listich.

Lusticheit, losticheit, znw. vr. 1) Genoeglijkheid, aangenaamheid; schoonheid, van een oord; een genoegen. 2) vrolijkheid, levenslust. 3) zinnelijke lust, vleselijke begeerte.

Lustigen, zw. ww. tr. Aangenaam stemmen.

Lustreren, lustreeren, zw. ww. tr. Versieren.

Lute, luite, luut, znw. vr. Luit.

Lute, znw. vr. Verkorte vrouwennaam; suster Lute, een begijn; Luten leven, het losse leven van Ңeggarden en begijnen (?).

Luten, luiten, bnw. Luitspelen; als znw. ook: mooie praatjes. Lutenaer, lutenslager, lutenspeler.

Luten, zw. ww. tr. Met leem of klei bestrijken.

Luter, luiter, lutter, lotter, louter, bnw. 1) Helder, louter, zuiver van gehalte; helder, van water, van het gezicht. 2) zuiver, niet vervalst. 3) rein, onbesmet, van het gemoed en zijn uitingen. 4) opgewekt, vrolijk. Luter, bijw.; luterheit, luterlijc.

Luteren, lutteren, zw. ww. I. Trans. Zuiveren, louteren, reinigen. II. Intr. Reiner, zuiverder worden.

Luteen, luteeren, zw. ww. tr. Met leem bestrijken.

Luterlike, bijw. In alle oprechtheid, zonder voorbehoud.

Lutoren, zw. ww. intr. Met de oren schudden, ze opsteken of spitsen.

Lutsen, ludsen, zw. ww. I. Intr. Los zitten, heen en weer gaan. II. Trans. Iets schudden of schokken; ook naam van een spel.

Lutsen, zw. ww. tr. Op krediet kopen, borgen, (Vlaams, 16de eeuw), voor lurtsen; zie lortsen.

Luttel, littel, lettel, ook lutter, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Klein van stuk. 2) klein in aantal; klein van kracht, gering; te luttel sijn in, in iets te kort schieten. II. Bijw. Weinig, luttel, in geringe mate; luttel of vele, soms, op enigerlei wijze; luttel no vele, in het geheel niet; weinig, niet dikwijls, zelden; luttel iemant, bijna niemand; luttel enich, bijna geen; luttel ander, bijna geen ander.

Luttel, lettel, littel, znw. 1) Ml. Weinigen. 2) Onz. weinig, niet veel; weinig geld, een kleinigheid; bi luttel en luttel, langzamerhand, geleidelijk; een luttel, luttelkijn, een weinig; een tijdje, een poosje; een eindje; enigszins, enigermate.

Luttelgoet, lettelgoet, znw. en bijw. I. Znw. Weinigen; heel weinig, niet veel. II. Bijw. Niet veel, luttel, soms hetzelfde als een ontkenning; zelden, luttel iemant, bijna niemand; luttel of selden, zelden of nooit.

Luttelheit, lettelheit, znw. vr. Kleinheid of geringheid van aantal; een klein stuk.

Luttelijc, lettelijc, bnw. Weinig.

Luttelike, bijw. In geringe mate.

Luttic, lutic, bnw., bijw. en znw. I. Bnw. 1) Klein; gering, onbeduidend. 2) gering in aantal. II. Bijw. Weinig, niet veel, een beetje; een poosje; een klein eindje. III. Znw. Zie luttel, znw. Lutticheit.

Luucsel, luicsel, znw. o. Afsluiting.

Luus, luse, luis, znw. vr. Luis.

Luusch, luesch, znw. o. Riet, rietgras.

Luussac, luissac, znw. m. Een kerel die vol ongedierte zit (16de eeuw).

Luusschen, luuschen, lusschen, luischen, zw. ww. intr. Schuilen, wegkruipen, zich verbergen.

Luuster, luister, znw. m. Glans; ook: glans van een stof.

Luusteraer, znw. in. Fluisteraar.

Luusteren, lusteren, luisteren, zw. ww. I. Intr. 1) Luisteren. 2) fluisteren. II. Trans. In-, toefluisteren. Luusteringe, luustervinke.

Luut, luud, luit, znw m. en o. 1) Geluid; geschreeuw, rumoer, gerucht; verkleinwoord, ludekijn. 2) klank der menselijke stem; van een woord; de stem; een (geheimzinnige) stem; der meenten luut, de openbare mening; woord; buten (allen) lude, boven alle beschrijving. 3) woordelijke inhoud; na luut der woorde.

Luut, luud, bnw. 1) Luid, duidelijk hoorbaar. 2) rumoerig, luidruchtig; alt lant wart van hem luut, had de mond vol van hem.

Luutbreet, luitbreet, bnw. Door het gerucht aangewezen (als de dader van iets).

Luutruchtich, bnw. Luutruchticheit.

Luutslach, luitslach, znw. in. Naam van een kleine munt, vooral in Limburg.

Luw, bnw. Voor de wind beschut, veilig.

Luxure, luxurie, znw. vr. Wulpsheid, dartelheid, wellust.

M.

Macereren, zw. ww. tr. Vermageren, doen uitteren, het lichaam, door vasten en kastijding.

Machgeschien. Hetzelfde als machlichte.

Machlichte, mallichte, mellichte, machlicht, bijw. Misschien, allicht; ook machode, machschien, machschienlike.

Macht, machte, znw. vr. (en m.). 1) Kracht van lichaam en geest; teelkracht; snelheid; het vermogen om over zijn lichaam en zijn geest te beschikken. 2) macht, vermogen; met de 2de nv., macht over; al mine macht, bijw., uit al mijn macht, zoveel ik kan; bevoegdheid krachtens een ambt. 3) macht, kracht, werking; daer geen macht aen en leit, wat niets om het lijf heeft; gezag, -geldigheid. 4) macht, geweld, overmacht. 5) gebied, waarover iemands macht zich uitstrekt. 6) belang, gewicht. 7) legermacht; grote hoeveelheid. 8) volmacht; machtiging, het geven van een bepaalde bevoegdheid; een geschreven volmacht; een gevolmachtigde (ook machtbode).

Machtbrief, machtbreef, znw. m. Volmachtsbrief.

Machte, macht, znw. vr. en o. Schaamdelen, lies.

Machtelijc, bnw. Machtig, vermogend.

Machtelijcheit, znw. vr. Werking, vermogen.

Machtelike, bijw. Met kracht, krachtig.

Machteloos, bnw. 1) Krachteloos, zwak; flauw, uitgeput. 2) zonder rechtskracht, ongeldig.

Machten, zw. ww. tr. 1) Versterken. 2) machtigen. Machtinge,

Machtich, mechtich, bnw. 1) Krachtig, sterk, van lichaam en geest; met een genitief, gezond van, macht sine lede; snel, vlug. 2) machtig, vermogend; met een genitief, te zeggen of macht hebbende over; in staat om iets te doen; enen iet macht maken, iemand over iets de vrije beschikking geven. 3) bevoegd; gemachtigd; enen macht maken, machtigen. 4) van zaken, krachtig, sterk; voedzaam; krachtig van werking.

Machticheit, znw. vr. 1) Macht; heerlijkheid, majesteit. 2) werking, uitwerking. 3) zelfbeheersing.

Machtigen, mechtigen, zw. ww. I. Trans. Machtigen; deelw. gemachticht; ook als znw. II. Intr. In macht of aanzien toenemen.

Madachtich, bnw. Vol maden.

Maddach, znw. m. Een dag maaien, als verplichte dienst.

Made, maeye, znw. vr. Ingewandsworm, made; houtworm; worm; bloot als ene made, kaal als een neet.

Made, maet, mede, meet, znw. vr. 1) Weiland, hooiland; verkleinwoord, madekijn, medekijn. 2) naam van een landmaat.

Madebeemt, maeybeemt, madebempt, znw. m. Weiland, hooiland; ook madelant.

Madelaer, mathelaer, znw. m. Zaakwaarnemer, boedelredderaar; zijn taak heet madelarie, madelrie.

Madelgeer, znw. Een plant, hetzelfde als cruceworte, kruiswortel, gentiaan. Gentiana.

Madelstede, znw. vr. Voornaamste woonhuis van een overledene met een deel land als voordeel van de jongste zoon; verenigingsplaats der kinderen van n gezin (?).

Mademersch, maetmersch, maedmersch, maeymersch, znw. vr. Weiland, hooiland.

Maden, zw. ww. intr. Vol maden zijn.

Mader, meder, znw. m. Maaier.

Maderijn, madrijn, madren, bnw. Ahorn hout. Acer.

Madesoete, medesuete, znw. vr. Madeliefje; ook metsutblume (Limburg) en matelieve. Bellis.

Madesloot, maesloot, znw. vr. Sloot tussen weilanden.

Madevelt, maedvelt, maetvelt, znw. o. Weiland, grasland, hooiland; ook matfelt.

Madich, bnw. Vol maden.

Madom, znw. Knop, bot.

Maech, maich, mage, znw. m. Bloedverwant; verwant, maag, magen; maech ende man (leenman); vriende ende mage.

Maechdaer, maechder, znw. m. Ongehuwd jonkman. Vgl. m a g e t.

Maechgelt, maichgelt, znw. o. Het aandeel door de bloedverwanten en magen gedragen in de som, waarmee een door een hunner gepleegde doodslag wordt geboet.

Maechgescheit, maichgescheit, znw. o. Boedelscheiding. Maechgescheitsbrief, akte daarvan; maechgescheitsliede, getuigen, bij het opmaken der akte tegenwoordig.

Maechhout, bnw. Familiezwak hebbende, iemand genegen. Vgl. Vrienthout.

Maechlike, magelike, bijw. Als een bloedverwant; maechlike bewant, in de bloede bestaande.

Maechlinc, magelinc, znw. m. (Bloed)verwant.

Maechschap, mageschap, maesscap, maeschap, znw. vr. en o. Bloedverwantschap, maagschap; familieband; een bloedverwant of maag; de gezamenlijke bloedverwanten.

Maechscheit, znw. o. Boedelscheiding.

Maechsibbe, znw. vr. Bloedverwantschap.

Maechsoene, magesoene, maechsoen, maechswoene, znw. vr. 1)Het deel van het verzoengeld (maechgelt), in geval van doodslag of verwonding, dat aan de magen van de verslagene of verwonde wordt betaald. 2) overeenkomst tot verzoening der magen. Maechsoenen, zulk een overeenkomst tot stand brengen. Maechsoener, bemiddelaar er van.

Maechswager, znw. m. Aanverwant.

Maechtale, maechtael, znw. vr.; maechtal, o. 1) Graad an bloedverwantschap. 2) maagschap; van groter maechtale, van een aanzienlijk geslacht; de gezamenlijke bloedverwanten. 3) hetzelfde als maechsoene (oostmnl.). Maechtalich; maechtalich wezen, familie van iemand zijn.

Maeyen, mayen, meyen, zw. en st. ww. (deelw. gemaeyen). I. Trans. 1) Maaien; koren, ook: het land. 2) oogsten, inoogsten. II. Intr. Zwaaien; metten armen maeyen. Maeyer, Maeyinge, maeytijt.

Maecbrief, znw. Akte van een uiterste wilsbeschikking.

Maecgelt, znw. o. Maakloon; ook maechure, maecloon.

Maecmaker, znw. m. Hij die een huwelijkscontract tot stand brengt.

Maecsel, maexel, maechsel, maxel, znw. o. 1) Het maken, bewerking; schepping, bouw, ook van het menselijke lichaam; snit, van klederen; fatsoen, mode. 2) gewrocht van een werking. 3) uiterlijk, gedaante, vorm; geslacht, sekse. 3) erfmaking, legaat. 5) een roerende of onroerende zaak, aangewezen om door de rechter te worden verkocht ten einde een schuldeiser te voldoen (Kennemerland, West-Friesland).

Maecsman, makeman, maecman, znw. m. Hij die als daartoe verzocht getuige tegenwoordig is bij het sluiten van het huwelijkscontract.

Mael, male, znw. m., vr. en o. 1) Teken, kenteken; vlek op het lichaam; zedelijke smet; sondelike male. 2) teken, grensteken; doel, mikpunt; mark, maalschap; mv. malen, markgenoten, de gezamenlijke gerechtigden in een maalschap of mark; malenboec. 3) tekening, vooral met kleuren; schilderwerk. 4) tijdpunt, tijdstip, een bepaalde of juist aangegeven tijd; te dien male (= tien tide); van male te male, smaels, iedere keer, telkens, per keer; met enen smaels, op n keer. 5) etmaal; deel van een etmaal; een der twee delen waarin de marktdag was verdeeld, de voormiddag en de namiddag; morgenmael, avontmael; sijn mael houden, een bepaalde tijd met een koopwaar op de markt staan; sijn mael hebben, van de koopwaar, op de markt gedurende een zekere tijd te koop zijn. 6) etenstijd; maaltijd; feestelijk maal; het eten; slapen vor mael, een slaapje doen voor het eten; te mete ende te male gaen, zijn maaltijden gebruiken; maal eten. 7) een bepaalde maat; van lengte in dumemael, nagelmael,vinger mael; van afstand in roepmael, werpmael, schotmael. 8) tenen male, te gelijk, in eens; in een ogenblik; tezamen, te gelijk; ten volle, volkomen; in hoge mate, bij uitstek; te male niet, in het geheel niet; ook: niet geheel; in alle opzichten, in hoge mate; zeer.

Mael, znw. o. Rechtshandeling, rechtszitting; in den joncsten male, in het laatste gericht (of: het laatste tijdsgewricht; vgl. Mael, 1ste artikel).

Maelatich, malatich, bnw.; maelatich ende meelatich, zijn middagmaal en brood (ergens) gebruikende, ergens zijn vast verblijf houdende.

Maelboom, znw. m. Boom die tot grens dient.

Maeldorf, maelderf, znw. Het gemis van de zaak, waarover het proces loopt; de daaruit voor de eigenaar voortspruitende schade.

Maeldrager, znw. m. Postbode, courier.

Maelge, malge, maelgie, malie, malle, znw. vr. 1) Maas, steek. 2) ring, gesp, haak; een klein metalen voorwerp, als middel om iets vast te maken of als sieraad; pantserring; ring of schalm van een ketting.

Maelge, mailge, malie, znw. vr. Een kleine munt, de helft van een penning; niet ene maelge, geen duit, geen zier; ook als naam van een zilveren munt.

Maelge, mailge, znw. vr. Email, een gemailleerd voorwerp; wapenschild.

Maelgeharnasch, znw. o. Malinkolder.

Maelgelt, znw. o. Belasting op het gemalen koren dat gebruikt werd in de bierbrouwerijen.

Maelgenier, maeldenier, znw. m. Kramerijenkoopman, winkelier in kleine voorwerpen van metaal.

Maelgeren, maleren, zw. ww. tr. Van malin voorzien.

Maelgerie, maillerie, maellegerie, maelrie, maelderie, znw. vr. Allerlei kleine voorwerpen van metaal, vooral: voorwerpen van smaak.

Maelgerinc, znw. m. Ring of malie van de malinkolder.

Maelget, maeilget, malget, znw. o. Houten hamer.

Maelgetten, zw. ww. tr. Met een houten (ook: loden) hamertje slaan of kloppen.

Maelgetter, znw. m. Een met een strijdhamer gewapende.

Maelgoet, znw. o. Aan een ‘maelman’ (2) toebehorend tijnsgoed.

Maelgoten (dat is, maeljoten), mailloten, zw. ww. tr. Inbakeren; koesteren, vertroetelen.

Maelhuus, maelhuis, znw. o. Huis waarin het ‘maelgelt’ betaald wordt.

Maelmaker, znw. m. Koffer-, zadelmaker.

Maelman, malman, znw. m. Hij die aandeel heeft in de ‘maelschap’ of mark.

Maelman, znw. m. Bezitter van een tijnsgoed; iemand die behoort tot de stand der volvrijen of tot die der hofvrijer (oostmnl.).

Maelpaert, malepaert, maelpert, znw. o. Lastpaard, pakpaard.

Maelrecht, znw. o. Aandeel in een,,maelschapӠof mark; geldsom daarvoor betaald.

Maelsadel, znw. o. en.m. Pakzadel.

Maelsac, mailsac, znw. m. Reiszak, reistas.

Maelschade, znw. vr. Schade veroorzaakt door in gebreke zijn.

Maelschap, znw. vr. en o. Buurschap, gemeente; gerechtigdheid in de ‘gezlschap’ of mark.

Maelschat, znw. m. Bruidsschat.

Maelschotsrecht, znw. o. Het in een mark geldende recht om vee te schutten.

Maalschotten, zw. ww. tr. (Vee dat schade doet op eens anders grond) ‘malhutten’ (zie daar). Maelschottinge.

Maelsel, mailsel, meelsel, znw. o. Schilderwerk.

Maelslot, znw. o. Slot aan een koffer, hangslot.

Maelstat, mailstat, maelstede, maelsteide, znw. vr. 1) Gerechtplaats; de plaats waar iemand behoort te recht te staan. 2) vergadering, conferentie. 3) woonplaats; domicilie. 4) een der twee gedeelten van een marktdag.

Maelsteen, znw. m. Grenssteen.

Maelteken, znw. o. Vlek op het lichaam, op het oog.

Maeltijt, maletijt, znw. m. en vr. Feestmaal; lijkmaal; maaltijd, eten; enen maeltijt geven.

Maeltiden, zw. ww. intr. Maaltijden, aan een feestelijk maal aanzitten.

Maeltote, maltote, znw. vr. Een onwettige belasting of heffing. Maeltoter.

Maelvloet, znw. m. Peil, hoogte waartoe het wassende water stijgt; boven maelvloede, boven allen maelvloeden.

Maelwaechmeester, znw. m. Waagmeester voor het gemaal (?).

Maelwater, znw. o. Peil van het water.

Maenbrief, manebrief, znw. m. Maanbrief; brief waarbij iemand wordt gedagvaard; ook: om te gaan 㩮liggenӠ(zie daar).

Maendach, manendach, znw. m. Maandag; versworen, verloren maendach, koppermaandag, ook raesdach, woetdach (wuetdach) maendach (oostmnl.); goede maendach, maandag vr Asdag. Maendaechsch.

Maendach, znw. m. Dag waarop men opgeroepen wordt om te verschijnen.

Maendelijcsch, bnw. Maandelijks. Maendelijcs, maendelijx, maendelix, bijw.

Maendewant. Hetz.elfde als maentstont.

Maenhere, znw. m. Baljuw.

Maenjaer, znw. o. Maanjaar.

Maencop, mancop, znw. m. Papaver; ook maensaet.

Maenschijn, maneschijn, manenschijn, znw. m, 1) Maneschijn. 2) maand.

Maensiec, maensuchtich, bnw. Maanziek, aan toevallen lijdende.

Maent, manet, znw. vr. en m. 1) Maand. 2) maan.

Maentgelt, znw. o. Maandelijkse soldij.

Maentsiec, bnw. Maandstonden hebbende; ook maentstondelijc.

Maentstont, maenstont, maentstonde, znw. vr. en o. 1) Tijd van een maand, vooral: na iemands dood. 2) de dertigste dag na iemands dood, waarop een plechtige zielmis voor de overledene gelezen werd; de op die dag gehouden kerkdienst; ook dertichste en maendewant. 3) een na een maand wederkerende tijd; maandelijkse zuivering der vrouw; ook maentsuveringe.

Maentverst, maentferst, maentforst, znw. vr. (oostmnl.). Hetzelfde als maentstont, 2).

Maer, mar, mer, mare, voegw. en bijw.; ook nemaer (nemare) en neware, newaer, waer. I. Voegw. 1) Ten ware, tenzij; maer dat, indien niet, ware het niet dat; behalve dat, uitgezonderd dat. 2) maar, doch; maer want, maer doch. 3) wel! Waer bi es dat ? maer het compt bi dien enz. II. Bijw. Slechts, alleen, blotelijk; maer - en; dat hi maer drie penningen en hadde. III. Znw. Een aanmerking of tegenwerping, een maar.

Maer, znw. o. Zee.

Maerdoch, voegw. Nochtans.

Maerlijc, bnw. In het oog vallend, zeer groot; als bijw., fameus (?).

Maernoot, znw. m. Schipper of reder die met een andere vaart voor algemeen risico. Maernootschap, Maernoten.

Maerschalc, mairschalc, marschalc, znw. m. 1) Hoefsmid; paardendokter. 2) ambtenaar die het toezicht had over legertros, mondbehoeften, stallen enz., stalmeester; krijgsoverste, legeraanvoerder; een der vier heilige maarschalken door de kerk vereerd, Cornelius, Antonius, Hubertus en Quirinus;

maerschalcdach, waarop zij vereerd werden. 3) bisschoppelijk ambtenaar die op het platteland van het Sticht de hoge jurisdictie uitoefent. Maerschalcambacht; Maerschalkige, maerschalkege, vr. (Vlaams).

Maerschalken, marschalken, merschalken, meerschalken, zw. ww. tr. Een paard behandelen, ook: beslaan; ook maerschalxin.

Maerschalkerie, mareschalkerie, marschalkerie, znw. vr. Al wat betrekking heeft op de voeding en behandeling der paarden; al wat nodig is voor de legertros; ook maerschalkie, maerschalsie, maerschalxie.

Maerschalkie, marschalkie, znw. vr. Waardigheid van maarschalk. 2) zie bij het vorige woord.

Maerstal, znw. o. Paardenstal. Maerstaller, stalknecht.

Maerte, maert, merte, mert, meert, znw. m. Maart.

Maerte, marte, znw. vr. Dienstmaagd; ook Martha. Maerten, als dienstmaagd dienen.

Maertoger. Hetzelfde als magetoge.

Maerwant, voegw. Maar omdat, daar echter.

Maerwijf, mairwijf, znw. o. Penswijf, een vrouw die beuling verkoopt.

Maesgat. Hetzelfde als masieregat.

Maetheit, znw. vr. 1) De juiste maat. 2) matiging.

Maetroede, maitroede, maetruede, znw. vr. Meetstok, maatstok, maatstaf.

Maetsam, maitsam, bnw. Matig. Maetsamheit, Maetsamlijc, gematigd.

Maetschap, maesschap, masschap, znw. 1) Genootschap, vereniging; vennootschap. 2) een maat, gezel, genoot; vennoot; de gezamenlijke handwerksgezellen of knechts. 3) besloten gezelschap, club. 4) gemeenschappelijke maaltijd, drinkgelag.

Mage, znw. vr. en m. Maag.

Mage-, znw. m. Knaap, in magetoge.

Magedekijn, maechdekijn, meechdekijn, znw. o. 1) Maagd, meisje; een pas geboren meisje; ook magedijn, megedijn. 2) ongehuwd jonkman. magedekenharinc, meechdekenharinc, madekenharinc, maatjesharing.

Magedelijc, maechdelijc, meechdelijc, bnw. Maagdelijk, jonkvrouwelijk, ook gezegd van een ongehuwd man; van een dienstbode; magedelijk werc, meidenwerk. Magedelijcheit, ook in de betekenis: maagd.

Magedelijn, maechdelijn, znw. o. Maagdelijn.

Magedencleet, megedecleet, znw. o.; mv. megedencleder, meisjeskleren.

Magedensone, maechdensone, znw. m. Christus.

Magedenwas, maechdenwas, meechdenwas, znw. vr. Maagdenwas.

Magedoem, maechdoem, znw. m. en o. Maagdelijkheid, maagdom; ook gezegd van een man. Magedoemheit, Magedoemlijc, magedoemlicheit.

Magenaes, znw. o. Voedsel, mondkost (oostmnl.).

Mager, bnw. A. Van levende wezens. 1) Mager, schraal. 2) gering, arm. B. Van zaken. 1) Schraal, sober. 2) schraal, dor. 3) treurig, pover; mager avonture, ongeluk, gezegd van een zeeramp. Magerheit, Magericheit, Magerlijc, magerlike.

Mageren, zw. ww. I. Trans. 1) Mager maken. II. Intr. 1) Mager worden. 2) schraal, dor worden.

Magesijn, magicijn, znw. m. Tovenaar, waarzegger.

Maget, maecht, meget, meecht (oostmnl.), znw. vr. (en m.). 1) Maagd, jonkvrouw; stedemaagd; de maagd Maria; iemand van het vrouwelijk geslacht; prinses. 2) ongehuwd jonkman. 3) meisje in dienstbetrekking, dienstmaagd; dienstjuffer, hofdame; verkleinwoord, magetgijn, magedijn, magedekijn.

Magetoge, maechtoge, machtoge, znw. m. Opvoeder van een knaap, gouverneur, hij die met de zorg voor de lichamelijke ontwikkeling van een knaap is belast.

Magetocht, znw. vr. Opvoeding.

Magineren. Hetzetzelfde als imagineren.

Magistreren, zw. ww. tr. (Iemand) doctoreren of promoveren.

Magneet, magnet, magnes, znw. m. Zeilsteen.

Mahoen, znw. m. Mahomet. Mohammed.

Mainteneren, manteneren, menteneren, meiteneren, maiteneren, zw. ww. I. Trans. Handhaven, bevorderen, staande houden;

sijn leven mainteneren, leiden, besteden. II. Wederk. Zich houden, zich gedragen.

Mayoleine, znw. vr. Marjolein. Origanum.

Mayoer, znw. m. Naam van verschillende overheidsambten. Vgl. meyer.

Majestaet, magestaet, majesteit, znw. vr. Majesteit, hoogheid van het gezag.

Mac, znw. o. Vgl. gemac. Te make, aangenaam gestemd, in zijn schik.

Mac, bnw. Mak, tam,

Makade, maeckade, makage, znw. vr. 1) Vervaardiging, makelij. 2) overeenkomst, schikking. 3) legaat, making.

Make, maecke, znw. m.; Maec, znw. vr. en o. 1) Het maken of vervaardigen; ook: het scheppen van de mens. 2) overeenkomst, vooral: huwelijkscontract.

3) legaat of andere beschikking bij uiterste wil; ook: beschikking.

Makel, znw. vr. Vlek, smet.

Makelaer, maeckelaer, znw. m. 1) Tussenpersoon, tussenhandelaar; facteur, makelaar. 2) afzetter. 3) koppelaar. Vr. makelerse, makeligge, makelaerster.

Makelaer, mekelaer, znw. m. Een rechtopstaande stijl staande op de bovenste bebalking, waaromheen de spits wordt gebouwd.

Makelaerdie, znw. vr. 1) Makelaardij, makelarij; het werk van de makelaar. 2) makelaarsloon. 3) koppelarij. 4) belasting geheven krachtens het stapelrecht;

ook makelaerdiegelt.

Makelgelt, znw. o. Maakloon, makelaarsloon.

Maken, maecken, maicken, zw. ww. I.Trans. 1) Gereed, in orde, klaar maken; dat bedde maken; bewerken; houtmaker, houthakker, ook: maker van houten voorwerpen. 2) africhten, een dier. 3) iets afspreken of bepalen; vermaken bij uiterste wil. 4) maken, vervaardigen; aanleggen, bouwen, stichten; maken, doen horen, een geluid; maken, opstellen, een geschreven stuk; afbeelden, schilderen; uithouwen; dichten; verwekken; scheppen; iemand in een zekere toestand brengen, hem tot iets maken. 5) doen; sijn doen maken, zijn zaken doen; sinen ganc maken, gaan; gebede maken, bidden; urine maken, wateren. 6) doen plaats hebben, veroorzaken, bewerken; enen iet onmare maken, iemand iets tegen maken. 7) weer in orde maken, herstellen; een verlies, weer goed maken; verkwikken. 8) winnen; dies maecte hire Godsminne mede. 9) verklaren, een plechtige aanwijzing aangaande iemand of iets doen; een ordeel ongerecht maken, voor onbillijk verklaren. 10) voorstellen, afschilderen; aanzien voor, beschouwen als; enen onmare maken (-hebben), iemand verafschuwen; men make mi onmare, beschouwt mij als een nietswaardige. 11) iemand voorstellen in een zeker karakter, hem spelen. 12) voorwenden; ene bootschap die si maecte. 13) opsieren, opsmukken. 14) uitmaken, het wezen uitmaken van. 15) maken, een som vormen. 16) betekenen, beduiden, zijn. 17) het maken, met een datief; het enen noch leder maken; het niet lange en maken. 18) ontmannen (O. Vlaanderen). II. Wederk. 1) Zich gereed maken, zich voorbereiden. 2) zich maken, in een zekere toestand brengen, met een praedic. bepaling; hem diere maken, (zie diere); hem mals maken, zich dapper weren. 3) zich begeven, met een bepaling, hem ter vlucht, wech maken 4) hem maken te, zich opmaken of gereedmaken om. 5) een (gerechtelijke) verklaring afleggen aangaande zich zelf; hem onschuldich maken. 6) zich houden alsof; zich voordoen; zich vermommen. III. Intr. 1) Zich opmaken, zich begeven. 2) met van, dichten, schrijven. 3) te werk gaan. 4) term van het pandrecht; zie maecsel, 5); maecsel maken, een goed door de rechter doen verkopen omden schuldeisers te voldoen. IV. Onpers. Zijn; het maecte zult een coude wintere dat enz. (Vlaams 16de eeuw)

Makepranc, znw. m. Onruststoker; ook: naam van een schip waarmee men op vijanden jacht maakt.

Maker, meker, maecker, znw. m. 1) Hij die iets in orde brengt; baertmaker. 2) vervaardiger; dichter; stichter, schepper; bewerker; hij die iemand tot iets benoemt. 3) bewerker, veroorzaker.

Makereel, macreel, znw. m. Makreel.

Makerele, znw. vr. Koppelaarster.

Makinge, znw. vr. 1) Vervaardiging; schepping. 2) maaksel; schepsel. 3) uiterste wilsbeschikking; een op een goed rustend verband. 4) regeling, ordonnantie.

Mackelijc, bnw. Geschikt, eigenaardig.

Mackelike, bijw. Rustig, kalm, bedaard; langzamerhand, langzaam aan.

Macker, znw. m. Deelgenoot, compagnon; kameraad, medehandwerksgezel. Mackerschap.

Macopijn, znw. o. Hetzelfde als maecop.

Mal, mall, bnw. Dartel, brooddronken; mal, dwaas; mal maken, van verstand of bezinning beroven.

Malade, mallade, bnw. en znw. Melaatse; een melaatse; ook malate; malatenhuus.

Maladerie, znw. vr. Ziekenhuis; ook: leprozenhuis.

Maladie, znw. vr. Vallende ziekte.

Malaetsch, mallaetsch, maellaetsch, melaets, molaetsch, bnw. Melaatse; ook een malaetsche. Malaetschap, malaetscheit, malaetsicheit.

Male, mael, maile, znw. vr. 1) Reistas, valies, buidel; pelgrimstas; leren koffer; verkleinwoord, maelkijn, maelken, tasje of koffertje. 2) buik van een dier.

Male, vlek. Zie mael.

Male, teken, doel, wit. Zie mael.

Maledin, malediden, zw. ww. tr. Vervloeken. Maledier, malediinge, maledijt, maledijtheit.

Maledixie, znw. vr. Vervloeking.

Malen, st. ww. tr. 1) Malen, fijn malen; enen (datief) husen noch hoven, meten noch malen, iemand huisvesten noch van voedsel voorzien; so wie ierst ter molen coomt, die sal eerst malen; met enen malen, het met iemand houden. 2) vermalen, verbrijzelen.

Malen, zw. ww. tr. Merken, tekenen; schilderen, malen; ciseleren, drijven; in kleuren borduren.

Malen, zw. ww. intr. Zaniken, zeuren (?).

Malen, znw. m. mv. Markgenoten; zie mael.

Malengien, znw. o. Arglistigheid, kwade trouw.

Maleren, maleeren, zw. ww. tr. In kleuren borduren.

Maleren, maelgeren, zw. ww. tr. Emailleren.

Maleren, maelgeren, zw. ww. tr. Van malin voorzien.

Malerie, znw. vr. Het recht om het koren van de bewoners van een bepaalde streek te malen; het daarvoor geheven recht; ook maelgelt.

Malfacteur, znw. m. Boosdoener.

Malicie, znw. vr. Slechtheid, boosheid; malicie doen, iets gemeens doen.

Malinge, znw. vr. Het malen van graan.

Malinge, znw. vr. Het schilderen, het geschilderde.

Malc, marc, malic, mallic, uit manlijc, vnw. Ieder, elk, ook van twee; elkermalc, alremalc, iedermalc; malcandren, elkander; ook malcanderen, marcanderen, mercanderen. malcander.

Mallen, zw. ww. intr. Dwaasheden uithalen; tijd verbeuzelen. Mallinge (16de eeuw); Mallinc, m., malligheid.

Malrovie, maelrovie, maelrobie, znw. vr. Malrovekruid. Marrubium.

Malsch, mals, bnw. 1) Overmoedig, laatdunkend, praats hebbende, drukte makende; hem malsch maken, een hoge toon aanslaan. 2) in de weer zijnde, van iets vervuld zijnde. 3) zacht, week, van spijzen.

Maluwe, malu, malve, znw. m. Malve, maluwe. Malva. Maluweblat.

Malveseye, malvseye, malvaseye, maleveseye, malemeseye, malvesi. Malvezij; een zoete wijn. Malveseycanne,

Mamerie, mahommerie, mammerie, mamorie, maumerie, znw. vr. 1) De mohammedaanse godsdienst; afgoderij. 2) moskee, afgodstempel; ook Mametterie.

Mamet, mammet, maumet, znw. m. Mahomet. Mohammed.

Mamme, manmie, znw. vr. 1) Vrouwenborst; de moederborst; uier 2) de borst van dn man; verkleinwoord, mammekijn, memmekijn, 3) voedster. Manmebant.

Mamonet, znw. o. Een soort van aap.

Man, manne, znw. m. 1) Mens; man ende stic, per persoon en per stuk; men. 2) man; mans vorme, het mannelijk geslacht; man (mans) genoech sijn, een flinke man zijn, veel mannelijke kracht hebben; mans cracht, herte, mannenmoed; een kloek man, een flinke vent; wat mans, wat voor man; man jegen man; man ende peerd; verkleinwoord, mannekijn. 3) knaap; prins (?). 4) het mannetje van dieren. 5) getrouwd man, echtgenoot; te manne bringen, uithuwen. 6) leenman, vazal; die hoge manne; rnan van lene; sijns selves man, onafhankelijk; man ende maech, leenman en bloedverwant; ook manne, mv., leenmannen in verband met de rechtspraak; bi manne vonnesse. 7) dienstman, ministerieel; onderhorige. 8) scheidsrechter.

Man, znw. vr. Mand.

Manachtich, rnannachtich, bnw. Op een man gelijkende; of: manziek.

Manatich, bnw. Mensenetend.

Manbaer, bnw. Huwbaar.

Manboete. Hetzelfde als mangelt.

Manboort, znw. Kind van het mannelijk geslacht.

Manbrugge, znw. vr. Bruggetje voor voetgangers.

Mandaet, znw. vr. Heldendaden.

Mandaet, znw. o. Lastbrief, bevelschrift.

Mandate, mendaet, znw. vr. en o. De voetwassing van Christus op de witte Donderdag; mandate(n)broot, mandaetbroot, brood dat op witte Donderdag werd uitgedeeld; Mandatenschotel, mandaetsschottel, een schotel of bord, bij die uitdelingen gebruikt.

Mande, manne, znw. vr. Mand; dore die mande vallen, door de ben druipen; verkleinwoord, mandekijn.

Mande, bnw. (Fries, Saksisch). Gemeenschappelijk; mandegoet, mandehout, (holt); die mande vriende, de vrienden of verwanten van beide partijen, van weerszij.

Mande, maende (Fries, Saksisch)., znw. 1) Gemeenschap, gemeenschappelijkheid. 2) vennootschap, bondgenootschap.

Mandeel, mandeil, znw. m. en o. Het aan een bepaald persoon toekomend deel van iets.

Mandecorf, znw. vr. Mand, korf, ben.

Mandel, mand(e)re, znw. vr. Hetzelfde als amandel. Prunus. Mandelboom, mandenoot, mandelmelc, mandelsteen, mandelpit.

Mandele, mandel, znw. vr. Een zeker aantal (12 tot 15) schoven graan en bossen stro. Mandelschoof, een der schoven van een,,mandelӻ

Mandelen, (het graan) aan mandelen zetten.

Mandelijc, bnw. Mannelijk. Mandelike.

Mandemaker, znw. m. vr. mandemakester.

Mandement, znw. o. Bevelschrift, edict.

Mander, znw. m. Hetzelfde als mande.

Mandoren, mandeeren, zw. ww. tr. Opdragen, toevertrouwen.

Mandiet, znw. o. Manvolk, mannen.

Mandrage, mandragre, mandragore, mandragora, znw. vr. Mandragora, alruin.

Mandrager, znw. m. Manddrager, drager van manden met vis.

Mane, maen, znw. vr. ,,Maan; die lichte mane, die halve, volle, nieuwe mane; verkleinwoord, manekijn.

Manedich. Hetzelfde als meinedich.

Maneet, znw. o. Leenman eed, leeneed.

Manen, znw. vr. mv. Manen, nekhaar van dieren.

Manen, zw. ww. tr. 1) Iemand aan iets herinneren, in het bijzonder: aan een verplichting; iemand krachtens zijn recht tot de ene of andere handeling aanmanen. 2) ernstig en dringend smeken, bezweren. 3) op een plechtige wijze vragen, een vonnis afvragen, manen om recht of enige gerechtelijke verrichting; iets van iemand verlangen. 4) oproepen, ontbieden; in recht roepen, rechters; dagvaarden, in recht dagen, een beschuldigde; laten komen, een zaak. 5) den duvel manen, de duivel bezweren, door toverformules dwingen tot de ene of andere handeling. 6) een geldschuld inmanen of invorderen; iemand er over aanspreken. 7) aanmanen, aansporen. 8) vermanen, berispen.

Maner, rnaenre, znw. m. 1) Hij die maant, vermaant, aanmaant, iemand aan zijn verplichtingen herinnert. 2) een rechterlijk ambtenaar, die uit naam van de landsheer door rechtsprekers een vonnis vraagt. 3) ambtenaar met invordering van schulden en met executie belast.

Mange, magne, znw. Een soort van katapult of blijde; ook mangeneel. Mangensteen.

Mangel, znw. m. Handtastelijkheden, twist.

Mangel, znw. m. Mangel (16de eeuw).

Mangelen, manglen, zw. ww. I. Trans. 1) Vermengen, verenigen (slechts wederk.). 2) ruilen, inruilen, verwisselen. II. Wederk. Zich vermengen, zich verenigen, vleselijk. 2) zich inlaten of afgeven (met met). III. Intr. 1) (Ruil)handel drijven. 2) vechten, handgemeen worden; ook: kijven.

Mangelen, zw. ww. intr. Ontbreken.

Mangelinge, znw. vr. 1) Ruiling, verwisseling. 2) contract, handel. 3) handtastelijkheden, gevecht; twist, geschil.

Mangelt, znw. o. Verzoengeld voor een doodslag.

Mangeltocht, mangetucht, znw. m. Handelsverkeer, -betrekkingen.

Mangeneel, mangneel, magneel. Hetzelfde als mange.

Manger, menger, znw. m. Handelaar, koopman; koper (vooral in samenstellingen).

Mangeren (spreek, manzjeren), mangeeren, zw. ww. tr. Verminken.

Mangoet, znw. o. Leenhulde.

Manhaget, znw. Manwijf, virago.

Manheit, znw. vr. 1) Wezen van de man. 2) mannelijke leeftijd. 3) mannelijkheid, mannelijke kracht, manhaftigheid; manheit doen, dappere daden verrichten. 4) mensheid.

Manheve, znw. vr. Pak koopwaren, dat door n persoon kan worden opgeheven of getild.

Manhovet, mannehovet, manhooft, znw. o. en m. Manspersoon, man, vooral in recht.

Manhuus, manhuis, znw. o. 1) Oudemannenhuis. Manhuusmeester. 2) leenhof (Limburg).

Manich, bnw. Maanziek.

Maniere, meniere, mainiere, znw. vr. 1) Wijze van doen, levenswijze. 2) wijze, manier; in eenre manieren, als het ware; voorwaarde; in manieren. 3) goede of schone wijze van doen; met manieren, behoorlijk; het gevet maniere, het geeft pas, is gepast; regeling (in recht). 4) soort. 5) gewoonte, zede. 6) aard, aangeboren natuur, aanleg, van mens en dier; eigenaardigheid, merkwaardigheid; merkwaardige eigenschap, van zaken. 7) staat, toestand, gesteldheid; klimaat. 8) gedaante, uiterlijk wezen; houding, gebaren. 9) een kleine hoeveelheid, iets; iets vreemds of bijzonders. 10) omschrijving van het met maniere verbonden woord; ene dinc diere onder der heidene maniere; clene ende van stouter maniere, klein maar dapper.

Manieren, zw. ww. tr. Matigen, betomen; ook wederk.

Manierlijc, bnw. 1) Fatsoenlijk, zedig, bescheiden; ook manierich. 2) gematigd, op de juiste maat zijnde; zijnde zoals het behoort. Manierlike.

Manierlijcheit, znw. vr. Zedigheid, fatsoenlijkheid.

Manifesteren, zw. ww. tr. Bekend maken; iemand met eer noemen.

Manikele, manicle, znw. vr. IJzeren of stalen armstuk van het harnas.

Maninge, znw. vr. 1) Een plechtige vraag, vooral van de schout tot schepenen om een vonnis; het vorderen van een vonnis van ‘s heren wege. 2) oproeping, dagvaarding. 3) het manen om, ook: het invorderen van, een geldschuld. 4) aanmaning, aansporing.

Manipele, manipule, manipel, znw. vr. Sieraad van de linkerarm van verschillende geestelijken gedurende de dienst.

Manc, bnw. 1) Verminkt, gebrekkig. 2) gebrekkig, van zaken; manc van, gebrek hebbende aan. 3) lam, van de hand; mank, kreupel; manc gaen.

Manc, znw. Mankement; sonder manc, zonder mankeren.

Manc, bnw., bijw. en voorz. (vooral oostmnl.). I. Bnw. Gemengd; manccorn, mancsaet. II. Bijw. Ondereen, dooreen. III. Voorz. Vermengd onder, onder, tussen, tezamen met.

Mancander. Hetzelfde als malcander.

Manken, zw. ww. tr. Kwetsen, verzwakken, krenken.

Manccorn, znw. o. Gemengd koren, koren van verschillende soorten ondereen gemengd.

Mansschap, znw. vr. Gemeenschap.

Manlage, znw. m. of vr. Iemand die een koopwaar b.v. vis, in een mand legt, die werk verricht bij het ontschepen van vis.

Manleen, manlien, znw. o. Een leen erfelijk in de mannelijke linie.

Manlijc, mannelijc, mandelijc, menlijc, (oostmnl.), bnw. 1) Mannelijk; als of van een man of volwassen man. 2) mannelijk, kloek, flink, dapper.

Manlijcheit, znw. vr. 1) Het wezen van een man; de mannelijke geslachtsdelen; lichaamskracht, mannelijke schoonheid; mannelijk karakter; man. 2) mannelijke leeftijd. 3) mannelijke moed, manhaftigheid; manlijcheit doen, een heldhaftige daad of daden doen, heldenmoed aan de dag leggen.

Manlike, menlike, bijw. 1) Mannelijk, zoals het een man betaamt; manmoedig, dapper, flink. 2) als leenman.

Manna, manne, znw. o. Manna, hemelbrood; ook naam van een sap dat uit bomen vloeit.

Mannegelike, voornw. Iedereen.

Mannekijn, manneken, znw. o. 1) Mannetje, ook: van dieren en planten. 2) poppetje. 3) een gouden en zilveren munt.

Mannemaet. Hetzelfde als dachmaet.

Mannen, zw. ww. I. Trans. 1) Uithuwelijken, 2) bemannen. II. Intr. Een man nemen, trouwen. III. Wederk. Hetzelfde als intr.

Mannenclooster, znw. o. en m. Monnik klooster.

Mannenlijf, znw. o. Zoveel als voor een ‘mannenlijf’ (zie manslijf) wordt geboet, mangeld.

Mannenvoere, znw. Manhaftigheid.

Mannicheit, znw. vr. Mannelijkheid, flinkheid.

Manninge, znw. vr. Het bemannen, bemanning; te leveren manschappen; manninge scheren, schieren, chieren, arbeiders verordenen om aan een dijk te werken enz.; ook manscheringe, manschieringe.

Manordeel, znw. o. Een door leenmannen gewezen vonnis.

Manpat, manspat, znw. m. Voetpad; pad, weg, overdrachtelijk.

Manpersone, mannepersone, mannenpersoon, manpersoon, znw. vr. en m. Manspersoon.

Mansch, bnw. Mannelijk.

Manschap, znw. vr. 1) Leenmanschap, leenplicht. 2) huldiging van de leenheer door de leenman, leenhulde; manschap doen; manschap ontfaen, nemen. 3) een bepaalde jaarlijkse opbrengst of levering door de leenman aan de leenheer. 4) leen. 5) de gezamenlijke leenmannen. 6) verzoening, vaak met 㭡nschapӠ(2) gepaard gaande.

Manschijn, znw.; in manschijn, in de gedaante van, vermomd als een man.

Manse, bnw. Vochtig, nat (nederr.).

Manselen, zw. ww. tr. Op het touw zetten, brouwen, beramen. Manselinge.

Mansgeboorte, mansgeboort, znw. vr. Mannelijk oor.

Manshalven (van -), bijw. Van manswege, van iemands wege; van manshalven van buten.

Manscracht, znw. vr. Kracht van een volwassen man.

Manslacht, manslachte, znw. vr. en o. 1) Manslag, doodslag. 2) slachting.

Manslacht, manslecht, bnw. Schuldig aan doodslag; ook manslachtich. Manslachticheit.

Manslaep, mansslaep, znw. m. Nachttijd, slaperstijd.

Manslijf, znw. o. Het leven van een mens.

Mansman, znw. m. Achterleenman.

Mansname, znw. m. Manspersoon.

Mansoene, znw. vr. Verzoening van een manslag; ook: het verzoengeld.

Mansoor, mansoir, manshoir, znw. o. Mannelijk kroost.

Mansstat (in-), bijw. Als leenman.

Mansstoel, znw. m. Leuningstoel.

Manssurcoot, znw. in. Mantel.

Manstabbaert, znw. m. Tabbaard.

Manswerdich, manswaerdich, bnw. De waarde of de kracht van een volwassen man hebbende; geschikt om zwaar werk te doen, krachtig, sterk.

Mantale, mannetale, mantael, znw. vr. Een bepaald aantal mannen; ook: leden.

Mantel, znw. m. 1) Mantel; verkleinwoord, mantelkijn, mantelijn. Mantelsnoer. 2) als zinnebeeld van bescherming; van geheimhouding; bij het echten van een kind; kint onder den mantel. Mantelkint, (oostmnl.). 3) houten bekleding. Mantelhout.

Mantelen, zw. ww. tr. 1) Met een mantel bekleden. 2) dekken, bedekken; bemantelen. Mantelinge.

Mantrouwe, znw. vr. Erewoord.

Manuael, znw. o. Handboek.

Manvolc, mannevolc, znw. o. De mannelijke bevolking.

Manwaerheit, mannewaerheit, znw. vr. Erewoord; bi miere manwaerheit, op mijn eer als man.

Manwijf, mannenwijf, znw. o. Getrouwde vrouw.

Maras, marasch, mares, znw. m. Poel, moeras; ook: laag land, beemd.

Marbel, maerbel, znw. Hetzelfde als marber, marmer.

Marber, maerber, merber, marmer, marmor, znw. o. Marmer; stuk marmer, marmersteen; ook marbersteen, marbelsteen e. a. vormen.

Marberbusse, mermerbusse, znw. vr. Vaas of bus van marmer of albast.

Marberijn, maerberijn, merbrijn, marborijn, marbrijn, marmerijn, marmeren, bnw. Marmeren.

Marbersnider, znw. m. Steenhouwer.

March, maerch, merch, morch, murch, znw. o. en vr. 1) Merg; ook: in hout. 2) het beste of fijnste van iets, pit, merg; het innerlijk wezen, het diepst van iemands wezen, van een mens; de diepste grond, van een zaak. 3) pit van een vrucht. Marchschenkel, mergpijp.

Marche, maerche, maertse, martse, znw. vr. Grens; oord, streek, landstreek; tallen marchen, overal.

Marcheren, maertseren, martseren, marcheeren, zw. ww. intr. Grenzen of palen aan.

Marchepiet, maertsepiet, znw. m. Vloerkleed.

Mare, maer, mere, bnw. 1) Beroemd, vermaard, aanzienlijk, voornaam; mare maken, verheerlijken. 2) geerd, gezien; mare met, in aanzien bij; welgevallig, aan God; mare hebben, hoogschatten; van een zaak, op prijs gesteld, in waarde gehouden; mare hebben, waarde hechten aan iets. 3) roemrijk, iemand tot roem en eer verstrekkende. 4) ruchtbaar, bekend, verbreid; lantmare, straetmaere, kercmare, molenmaer; mare maken, bekend maken, verbreiden; mededelen, (verder) vertellen; een praatje uitstrooien.

Mare, maer, mere, znw. vr. (en m). 1) Roem, vermaardheid. 2) gerucht, faam, door de faam verbreide tijding; goede en slechte naam, voor iemand ongunstige of lelijke praatjes; in maren bringen, in opspraak brengen. 3) tijding, bericht, een opzettelijk tot iemand gerichte mededeling; blide, droeve mare; nieuwe mare, nieumare, nieuwstijding, nieuwtje; vliechmare; enen in maren comen, iemand ter ore komen; enen te maren bringen, berichten, mededelen. 4) boodschap; inlichtingen; mededelingen; praatjes; verhaal. 5) rumoer, lawaai. 6) feit dat heeft plaats gehad; gebeurtenis, vooral een die onverwacht of vreemd is.

Mare, znw. Nachtspook, kwelgeest, nachtgeest, die o. a. nachtmerrie (nachtmare) veroorzaakt; ook als scheldwoord voor een vrouw.

Mare, znw. vr.; ook marie, merle. Merrie. Vooral in maerschalc en maerstal, maerstaller.

Mare, maer, mere, znw. vr. Plas van stilstaand water, poel, meer, moeras; ook: wetering; buitendijkse geul. -mare, in ijsmare, ijsschol, ijsschots.

Mare, znw. Beuling. Zie maerwijf en levermare.

Marellen, morrellen, zw. ww. intr. Een spel dat met 12 of 9 stenen of schijven gespeeld werd; ook negenstucken. Marellinge, morellinge.

Maren, zw. ww. tr. Bekend maken, verkondigen.

Maren, vastleggen (een schip). Zie meren.

Margant, morgant, znw. m. Haak, gesp, spang.

Margariete, margriete, magriete, margaete, margariet, znw. vr. Parel; ook van Maria; in de wapenkunde gebruikt voor zilver.

Marge, maerge, margie, znw. vr. Rand, kant van een bladzijde.

Marinbloemkijn, marienbloemken, znw. o. Madeliefje. Bellis.

Marine, marijn, znw. vr. Strand, waterkant.

Marinier, marnier, maronier, meronier, znw. m. Zeeman, matroos; ook: zeerover, zeeschuimer.

Marinne, znw. vr. Vrouwelijke mare (3de artikel).

Marioleine, margellein, znw. vr. Marjolein. Origanum.

Marisauchie. Hetzelfde als maerschalkerie.

Marc, merc, znw. o.; merke, maerke, merke, vr. Merk, teken; handelsmerk.

Marc, znw. Paard; in mareschalk (Kiliaen) en marestaller, hetzelfde als maerschalc en maerstaller.

Marc, maerc, merc, marke, marct, merct, znw. vr., o. en m. 1) Gewicht voor goud en zilver, een half pond van 8 ons; ook marc marc gelike, pondpondsgewijze; dusent marc, een onbepaalde grote som; niet omme dusent marc, voor geen geld van de wereld. 2) een rekenmunt voor gemunt goud en zilver, van verschillende waarde.

Marcboom, znw. m. Grensboom, grenspaal.

Marke, maerke, merke, maerc, znw. vr. en o. 1) Grens, grenspaal; landpalen. 2) gebied, rijk, ook in samenstellingen; Denemarken. 3) grensland, een landstreek gelegen aan de land - of zeegrens van een rijk (vgl. marcgrave). 4) kleinste gemeenschappen te plattenland met gronden in algemeen gebruik. 5) de onverdeelde grond zelf, behorende aan de leden (gewaarden) van een markgenootschap (Drenthe, Overijsel, de Graafschap, e. e.).

Marke, maerke, merke, znw. vr. Merk, een plant, watereppe, waterpeterselie, Apium,; ook joffroumaerc, joffrouwmerc.

Markebanke, znw. vr. Het gerecht waar geschillen van markerecht werden beslist.

Markeboec, markenboec, markebouc, znw. o. Boek waarin de voor een mark geldende rechtsregelen, ook: de rechthebbenden, zijn opgetekend.

Markeboete, marctboete, merctboete, znw. vr. Een door een ‘mark’ vastgestelde boete.

Markecedule, markencedule, markecedele, znw. vr. Een akte waarin de voor een ‘marl’.(4, 5) geldende rechtsregelen zijn opgetekend.

Markegerechte. Hetzelfde als markebanke.

Markehout, marcthout, znw. o. Hout aan de markgenoten behorende.

Markerecht, markenrecht, znw. o. Het in of voor een mark geldende recht; rechtszitting voor marke-zaken.

Markerechter, markenrechter, mercrechter, markerrichter, znw. m. Rechter in zaken de mark betreffende, hoofd van het uitvoerend bestuur van een mark. Markerechterschap.

Markescheit, markenscheit, znw. vr. Grensbepaling van een mark of tussen twee marken. Markescheitsganc, vacatiegeld voor het bijwonen daarvan.

Marcgelt, maercgelt, znw. o. Een deel van de prijs van verkocht goed, verschuldigd aan een heer of aan het domein.

Marcgenoten, znw. m. mv. De gezamenlijke gerfden of gerechtigden in een mark.

Marcgrave, marchgrave, markgreve, znw. m. De door de vorst aangestelde bestuurder over een marke, 3) of grensland, markgraaf; ook markijs, markies; vr. marcgravinne, marcgraefnede, marcgraefnedinne. Marcgraveschap.

Marcnote. Hetzelfde als marcgenote.

Marcolf, znw. in. Een soort van kraai of ekster.

Marcrechter. Hetzelfde als marcgrave.

Marcscheidinge, znw. vr. De grensscheiding, de grenzen van een mark.

Marcsteen, mercsteen, znw. m. Grenssteen.

Marct, market, maerct, merct, maert, mart, meert, marc, znw. vr. en m. 1) Markt, marktplein, marktplaats; ook: marktvlek, marktstad; de markt als er gekocht en verkocht werd; buten vrin mercten, binnen staende cruce der marct, buiten, binnen de tijd dat er vrije markt gehouden wordt; druk ge- (in samenstellengen, 16de eeuw): loopmerct, drincmerct, kijfmerct, 2) koop en verkoop, handel; het recht van koop en verkoop, stapelrecht. 3) marktprijs.

Marct, bijvorm van marc en marke.

Marctale, znw. vr. Het aantal ‘mrken ‘of ponden waarop het belastbare vermogen wordt geschat.

Marctdach, maerctdach, mercrdach, marcdach, martdach, znw. m. Marktdag. Marctdaechsch, op een marktdag plaats hebbende.

Marctemer, merctemer, znw. Emmer om mee naar de (vis)markt te gaan; verkleinwoord, marctemerkijn.

Marcten, maerten, marten, merten, zw. ww. I. Intr. Op de markt zijn om te kopen of te verkopen; een markt bezoeken. II. Trans. 1) Ter markt brengen. 2) kopen op de markt, kopen.

Marctganc, znw. m. 1) Tocht of gang naar een markt. 2) marktprijs.

Marctgelt, znw. o. Staangeld voor een plaats op de markt (?).

Marctgoet, znw. o. Marktwaren.

Marctgrave, merctgrave, marctgreve, znw. m. Marktmeester.

Marctinge, martinge, znw. vr. Het kopen of verkopen op de markt, het drijven van handel.

Marctcorf, merctcorf, znw. vr. Marktkorf, sluitmand, kabies.

Marctlaken, maerctlaken, znw. o. Laken dat op de markt (in de lakenhal) wordt verkocht

Marctliede, merketliede, marctlude, znw. m. mv. Zij die met koopwaren op de markt staan.

Marctmeester, maerctmeester, marctmeister, znw. m.

Marctmoeder, znw. vr. Een oude vrouw, die met het toezicht op of het schoonhouden van de markt was belast.

Marctrecht, merctrecht, znw. o. De gedurende een vrije markt geldende rechtsregelen; het in een marktstad geldende recht.

Marctridder, merctridder, znw. m. Zwendelaar, oplichter.

Marctschip, martschip, znw. o. Vrachtschuit, die op marktdagen vaart.

Marctstainge, znw. vr. Samenscholing van gewapend volk op de markt.

Marcttale, znw. vr. Marktprijs.

Marcttolle, markettolle, marcttol, znw. vr. De bij gelegenheid van een markt of van de op een markt gebrachte waren geheven invoerrechten of tollen.

Marctvager, znw. m. Hij die de markt schoonhout.

Marctvelt, marctfelt, znw. o. Marktplein.

Marctverdich, bnw. Op weg naar een markt.

Marctvrede, merctvrede, znw. m. en vr. Het bij gelegenheid van bepaalde (vrije) markten geldende recht, markt-emuniteit.

Marctwech, znw. m. Weg naar een markt, van een bepaalde breedte.

Marle, maerle, merle, znw. vr. Mergelaarde. Marleput, marlepit, mergelgroeve; Marlen, met mergel bemesten.

Marle, maerle, bnw. Mannelijk, van mens en dier.

Marmoset, maermoset, marmosette, marmoeyse, znw. o. 1) Gedrochtelijke figuur, lelijk mombakkes. 2) een bepaalde soort van aap.

Marmotte, mermotte, marmot, znw. vr. 1) Een wanstaltige figuur. 2) een lelijke aap, ook op een mens toegepast.

Maroch, znw. Marokko; in Stroch ende Maroch, de straat van Gibraltar.

Maroc, znw. m. Nar, zotskap.

Marsepein, marcepen, znw. o. Marsepein, amandelbrood.

Marsen, zw ww. tr. (Een schip) vastleggen.

Marsoen, morsoen, znw. m. Stuk, brok.

Marteel, maerteel, martiel, martel, znw. m. IJzeren hamer; strijdhamer; disselhamer.

Martelaer, maertelaer, mertelar, martelare, znw. m. Martelaar, ook van vrouwen; vr. martelaersche, martelaerster, martelarinne, martelersse, martelesse.

Martelen, marteelen, martelaerschap, martelschap.

Martele, znw. vr. De kruisdood van Christus.

Martelie, maertelie, martilie, martille, znw. vr. 1) Marteling, foltering om het geloof, 2) pijniging, kastijding, kwelling. Martelien.

Marteliseren, zw. ww. tr. Martelen.

Marter, maerter, martel, znw. m. Marter; martervel, marterbont. Marterijn.

Martere, marteere, martiere, znw. m. Martelaar.

Martijn, Mertijn, Merten, Marten, znw. m. Maarten; Sint Martijn, Sint Maarten, de patroon van Utrecht; die herberge Sente Martijns, uitstekend logies; Sent Martijns volc, bewoners van het Sticht; Sint Martijns vogel, verklaring onzeker; in de dierfabel is Martijn naam van de aap.

Martire, znw. vr. Marteling, kwelling; ook martirie.

Martirologie, martrilogie, znw. vr. Boek der martelaren.

Martse, znw. vr. Moker, strijdhamer; of: knots. Vgl. matse.

Masche, maschre, znw. vr. 1) vlek, smet. 2) maas van een net.

Maschere, maschre, znw. Masker.

Mascheren, zw. ww. tr. Bevlekken, bezoedelen; gemaschert an enegen man, schuldig ten opzichte van een man (gezegd van een vrouw).

Mase, maes, znw. vr. Vlek; ook: maas van een net (?).

Mase, maes, znw. vr. Modder, slijk; drek.

Masel, znw. vr. Vlek, smet; smeersel; een door de ene of andere ziekte veroorzaakte vlek op de huid, mazel, vooral in het mv., masels, maselen; ook maser.

Masel, maisel, maiseel, znw. o. Vleeshuis, slachthuis, vleeshal.

Maselsocht, masersocht, maselstucht, znw. vr. De ene of andere huiduitslag, melaatsheid; een schurftachtige aandoening. Maselsuchtich, meiselsuchtich, masersuchtich, melaats.

Masen, zw. ww. tr. Smetten, vlekken.

Maser, znw. m. Knoestige uitwas aan bomen, vooral aan de ahorn, esdoorn, Acer.

Maserijn, maseren, bnw. Ahornhout.

Masiere, maisiere, znw. vr. 1) Lemen of stenen muur om tuinen, kerkhoven enz., stads-, scheidsmuur. 2) spleet of reet in een muur; spleet, reet; een kast in een muur; bergplaats, kast.

Masieregat, maisiergat, masiergat, mosiergat, znw. o. 1) Opening in. een muur; schietgat. 2) kast in een muur.

Masschele, masschere, hetzelfde als masche.

Masse, znw. vr. Klomp, vooral van (edele) metalen.

Masse, znw. vr. Knots. Vgl. matse.

Masseren, masseeren, zw. ww. tr. Ophopen, bijeenschrapen.

Massijs, massijts, matsijs, matschijs, machijs, bnw. Massief.

Mast, znw. m.; maste, vr. 1) Stang, paal, mast; kruispaal, -hout, der crucen mast. 2) mast op een schip. Masteloos.

Mast, maest, znw. Voedering; voedsel; varkensvoer, eikels; het recht van voedering in een mark.

Mastboom, znw. m. 1) Boom voor een scheepsmast geschikt, pijnboom. Pinus. 2) paal, mast; scheepsmast.

Masteluun, mesteluun, messeluun, masteluin, mastelijn, mastelioen, znw. o. Mengsel van half tarwe en half rogge.

Masthout, znw. o. Paal (16de eeuw).

Mastic, znw. m. Welriekende hars van de mastiekboom, mastiek, Pistachia.

Mastijn, mastin, znw. m. Dog; ook als scheldwoord, hond.

Masticot, znw. Naam van een verfstof.

Mastcleet, znw. o. Stuk zeildoek.

Mastledere, mastleder, znw. vr. Een hoge ladder.

Mat, mad, znw. o. Naam van een landmaat in verschillende streken van verschillende grootte.

Mat, bnw. 1) Mat, in het schaakspel; als znw., int mat sijn; enen schaec seggen met enen matte. 2) machteloos, zonder weerstandsvermogen; van wondere mat, buiten zichzelf van verbazing; enen mat maken, iemand lam slaan. 3) uitgeput, krachteloos; mat maken, verlammen, fnuiken; verslagen, overwonnen; mat werden, het onderspit delven; mat maken, ten onder brengen, klein krijgen; vermoeid, moe; behoeftig, tot de bedelstaf gebracht; mat van, arm aan. 4) oververzadigd; met een bepaling, beu van, genoeg hebbende van iemand of iets.

Mat, znw. in. Grondsteen, vloersteen (?).

Mate, maete, maet, znw. vr. 1) Maat, meetwerktuig; een bepaalde hoeveelheid; een inhoudsmaat; loon der stadsmeters. 2) de juiste verhouding, evenredigheid der delen: na der maten, naar verhouding; boven, uter maten; te (ter) maten (mate), in een juist voldoende mate, juist genoeg; tamelijk, niet zeer veel, heel weinig; te pas, van pas; te mate bringen, werden, tot de juiste proporties brengen, komen; sonder mate, oneindig. 3) het in acht nemen van de juiste maat, matiging, matigheid, soberheid, ingetogenheid, onpartijdigheid e. a.; die rechte mate dragen, stipte billijkheid betrachten; boven mate, tegen recht en billijkheid. 4) wijze, manier; in gheenre maten, geenszins; toestand; goede toestand. 5) maatstaf, richtsnoer, regel.

Mate, znw. vr. (nederr.). Beemd. Vgl. m ade.

Mate, meet, znw. m. Maat, makker.

Mate, maet bnw. 1) Zichzelf beheersende, nederig, bescheiden; gematigd, zachtzinnig, vriendelijk, minzaam. 2) middelmatig; van verstand, beperkt; eenvoudig, simpel; van stand, onaanzienlijk, gering; mate van goede, arm. 3) armelijk, weinig waard, slecht; mate wissel, slechte ruil. 4) onbeduidend, klein.

Mate, znw. nl. en vr. Behoeftige, geringe.

Mate, bijw. Niet al te zeer, tamelijk; niet heel best; meer dan mate, zeer, in hoge mate, al te zeer.

Mateerlijc, materelijc, materielijc, mateerlijc, merteerlijc, bnw. Materieel, stoffelijk, lichamelijk.

Mateheit, znw. vr. Nederigheid. Vgl. maetheit.

Matelieve, metelieve, znw. Madeliefje. Bellis. Matelievencruut, het plantje; matelievenhoet, een krans van madeliefjes.

Matelijc, bnw. 1) Matig groot, niet zeer groot. 2) gematigd, bescheiden, zedig. 3) gering, van weinig waarde. Matelijcheit.

Matelike, bijw. 1) Met mate, met bescheidenheid, met gematigdheid. 2) redelijk, tamelijk, matig.

Matemaker, matemeker, znw. m. Vervaardiger vanmaten.

Mateman, znw. m. Arm man.

Maten, zw. ww. I. Trans. 1) Meten, afmeten. 2) matigen, bedwingen, beteugelen; bekorten; temmen, klein krijgen, onderwerpen. 3) bepalen, met

iets anders in overeenstemming brengen; gemaet met, in overeenstemming met, gelijkende op. 4) met van, afhouden van. II. Wederk. Zich matigen of beheersen, redelijk handelen. III. Intr. 1) Zich matigen. 2) passen, lijken; van pas komen.

Mater, znw. m. Meter.

Mater, matere, znw. vr. 1) Moeder. 2) kloostervoogdes. 3) naam van een plant, moederkruid. Tanacetum.

Materiael, bnw. 1) Stoffelijk. 2) substantie, dat is, de eigenschappen van een lichaam, hebbende.

Materie, znw. vr. 1) Stof, bouw-, grondstof. 2) ziektestof; etter. 3) stof, onderwerp. 4) de ene of andere weke stof. 5) substantie. 6) aanleiding, voedsel (van een neiging). Materiegieter.

Matewonde, znw. vr. Wond van een bepaalde afmeting, die gemeten wordt ten einde de boete voor het toebrengen ervan te bepalen.

Matheit, znw. vr. Matheid, uitputting.

Matich, metich, bnw. 1) Matig, gematigd, zichzelf beheersende. 2) matig, tamelijk, van zaken. Maticheit.

Matich, metich, bijw. Niet al te zeer, met mate.

Matiere, znw. vr. 1) De stoffen in het menselijk lichaam. 2) stof, onderwerp.

Matigen, zw. ww. tr. 1) De maat van iets bepalen. 2) afmeten, volgens een bepaalden maatstaf inrichten of regelen. 3) matigen, temperen, verzachten; beperken, intomen.

Matiger, znw. in. Hij die iets inricht of regelt.

Matinge, znw. vr. Verzachting, tempering.

Matratse, matrasse, materaste, znw. vr. Zitkussen; matras; ook maeltraets en matreel.

Matresse, znw. vr. Maitres, meesteres.

Matrice, matrise, znw. vr. Moederlijf.

Matrone, matroon, znw. vr. Dame op leeftijd.

Matschuddinge, madtschuddinge, znw. vr. Afval van graan.

Matse, maetse, maetsche, znw. vr. Knots, strijdhamer; ook matsuwe, machuwe. Matsuwedrager, matsuwedragerse.

Matte, znw. vr. 1) Mat, verkleinwoord, matkijn. 2) strozak, bulster, slaapplaats, o. a. voor monniken en scheepsvolk. 3) een armzalige kledij. Mattemaker.

Matten, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Mat zetten; dat spel matte, de schaakpartij winnen. 2) afmatten, uitputten. 3) onderwerpen, ten onder brengen; klein maken, deemoedig stemmen; een stad, land enz., in zijn macht brengen. II. Intr. Mat, machteloos, krachteloos worden.

Mattenoot, znw. m. Schepeling, matroos.

Matteren, matteeren, zw. ww. tr. 1) Mat zetten; hem matteren, zichzelf in het ongeluk storten. 2) machteloos maken; iemands lichaamskracht benemen; gematteert, machteloos, flauw. 3) verzwakken; overwinnen, onderwerpen. 4) iemands geduld op de proef stellen.

Maturatijf, bnw. (Een gezwel, zweer) tot rijpheid brengend. Matureren.

Maufacteur. Hetzelfde als malfacteur.

Mauwen, maeuwen, zw. ww. intr. Mauwen, miauwen; janken; zijn mond roeren, kwaad spreken.

Medallen, bijw. Geheel en al; medallen niet, in het geheel niet.

Mede, meide, mee (jong mnl.). bijw. 1) Mede, met, als uitdrukking van verbondenheid, samenwerking. 2) mede, van eenstemmigheid; mede volgen, de behulpzame hand bieden; enen mede sijn, op iemands hand zijn, ook: iemand meelopen, hem ten diensten staan; in iemands geest, naar zijn zin doen. 3) mede, bij, van lichamelijke tegenwoordigheid. 4) mede, daarbij, bovendien, ook. 5) mede, door, als uitdrukking van de instrumentalis.

Mede, meede, meed, znw. m. Honingdrank, mee; met blanden, maken, wasschen (brouwen).

Mede, meede, meed, mee, znw. vr. Meekrap, ook erapmede; mede blanden, meekrap bewerken. Isatis.

Medeabbet, medeapostel, medearbeiden, medeballinc.

Medebevoelen, znw. o. Medegevoel.

Medeblander, znw. m. Brouwer van mee.

Medeblander, znw. m. Bewerker van meekrap.

Medebonen, zw. ww. tr. Aan een verkiezing (met bonen) deelnemen.

Medeborge, medeborch, znw. m. Hij die met een ander borg voor iemand is.

Medeborger, medeburger; medebringen, medebroeder, medeburgermeester.

Medebuten, zw. ww. intr. Meedelen aan de buit.

Mededeel, znw. o. Deelachtigheid; mededeel hebben in.

Mededeelachtich, meededeelachtich, mededeilachtich, bnw. Met anderen deel hebbende aan of in iets; medeplichtig. Mededeelachticheit.

Mededelen, mededeilen, zw. ww. I. Trans. Iemand in iets doen delen. 1I. Intr. Delen in. Mededelinge, het delen in.

Mededeler, mededeelre, znw. m. Deelhebber; compagnon, vennoot.

Mededienaer, mededienre, znw m. Meedoen, st. onr. ww. tr. Meegeven.

Mededogen, zw. ww. intr. Medelijden hebben.

Mededogende, mededogelijc, medelijdend; mededoginge, mededoochsam, mededoochsamich.

Medeerfgename, medeerve, medeeten, mededrinken.

Medeeuwich, bnw. Eeuwig als God, van Christus gezegd.

Medexcijs, meedexsijs, znw. m. Accijns op mede of honingdrank.

Medegaen, st. onr. ww. intr. 1) Meegaan, vergezellen. 2) met een zaak (ook het) als ondw.: a) in iets begrepen zijn. b) in iemands voordeel zijn, iemand meelopen.

Medegaende, bnw. Inschikkelijk, toegevend. Medegaendicheit.

Medeganc, znw. m. Tochtsloot (oostmnl.).

Medegave, znw. vr. Huwelijksgift.

Medegebuur, znw. m. Medeburger, buurman.

Medegedelinc, mededeelinc, mededeilinc, znw. m. Deelgenoot; deelhebber; compagnon, vennoot.

Medegelden, st. ww. tr. Meebetalen.

Medegeldinge, znw. vr. Geldelijke bijdrage.

Medegelijc, bnw. Volkomen gelijk, aan God, van Christus.

Medegenoot, medegenote, znw. m. Metgezel, gelijke, evenknie.

Medegeselle, znw. m. Kameraad; deelgenoot in een handelszaak; vr. medegesellinne.

Medegesellich, bnw. 1) Omgaande met, 2) deelhebbend in een zaak; ook medegesellijc. Medegesellicheit.

Medegesuster, medegevangene.

Medegeven, st. ww. tr. 1) Meegeven; iemand een boodschap meegeven; iemand met iets belasten. 2) enen iet medegeven, iets (goeds) van iemand vertellen. 3) als znw., toestemming.

Medegevoelich, bnw. Overeenstemmend in gevoel of gevoelen. Medegevoelijc, medegevoelichheit, medegevoelicheit.

Medegevolch, znw. o. Overeenstemming.

Medehebben, zw. onr. ww. tr. 1) Deel hebben of nemen in of aan iets; enen coop medehebben, medekoper van iets worden. 2) meegekregen hebben; ook meekrijgen.

Medeheemrader, znw. m. Medelid van het bestuur van een dorpsgemeente.

Medehelpen, medehelper, medehoir (oor, oir), Medeerfgenaam.

Medehuus, medehuys, znw. o. Huis waar meekrap verkocht wordt.

Medehuusgenoot, znw. m. Medeleenman.

Medengeseten, znw. m. Medebewoner van een dorpsgemeente.

Medecampioen, znw. m. Medestrijder; ook: iemand met wie men strijdt, tegenstander.

Medecanonic, znw. in. Mededomheer.

Medekijn, znw. o. Kampje land. Vgl. made.

Medecnecht, medecomen, medecrigen, medekercmeester.

Medelaet, znw. m. Medelid van een ‘maathof’ of ‘maatbank.’

Medelaten, st. ww. tr. Met iemand aan een ander in eigendom overdragen. Medelatinge.

Medeleiden, zw. ww. tr. Meenemen, meevoeren.

Medelidelijc, bnw. Medelijdend, deelnemend; ook: medelidesam, medelijtsam, medelidamheit. Medelidelijcheit, medelidelike.

Medeliden, st. ww. intr. Delen in iemands leed; te medeliden sijn, te doen hebben (met); ook als znw. Medelidende, medelidentheit, medelidich, medelidicheit, medelidinge.

Medeliggen, medeleggen, st. ww. intr. 1) Liggen, ook: slapen bij; als znw., bijslaap. 2) van landerijen, aaneen liggen.

Medelijftocht, znw. vr. Lijftocht van een weduwe bij het scheiden uit de boedel.

Medelit, medelitmate, znw. m. Medelid van een vereniging of corporatie.

Medelopen, medeloten, medeloven, met iemand borg zijn; ook: zich verbinden om aan een kind bij huwelijk een zekere som mee te geven. Medelover.

Medeman, znw. m. Medeleenman; deelgenoot, compagnon.

Medemate, znw. vr. De voorgeschreven en geijkte maat voor honingdrank; ook: het meten er van, en: het loon er voor aan de stedelijke ambtenaar.

Medemeter; medemeterinne.

Medemenginge, znw. vr. Samenmenging.

Medemensch, znw. m. Evenmens.

Medemoeder, znw. vr. Doopmoeder.

Medemolen, znw. vr. Meekrapmolen.

Meden, meeden, zw. ww. tr. Met meekrap verven, roodverven.

Medenabuur, znw. m. Gemeenschappelijke buurman.

Medenemen, st. ww. tr. 1) Samen met een ander iets kopen. 2) meenemen.

Medeneringe, znw. vr. Meekraphandel.

Medenonne, medonnoude, medeouderling; mededonpacken (16de eeuw).

Medepant, znw. o. Onderpand.

Medepart. Medepaert, znw. o. Deel, aandeel.

Medeparten, znw. m. mv. Consorten.

Medeparter, medepaerter, znw. m. Deelhebber, compagnon.

Medepaues, znw. m. Tegenpaus.

Medeplechten, medeplichten, zw. ww. intr. Deel aan of in iets hebben, meedoen; zich mee verbinden.

Medeplechter, medepleger, znw. m. Deelgenoot, compagnon; medestander. 2) medeplichtige. Medeplichtich.

Medeporter, medepoorter, medepoirter, znw. m. Medeburger. Medeporterse, medeportster.

Medepriester, medepriesterraet, medepriesterrechter, medepriesterrichter, medepriesterreder, medepriesterrekenen, medepriesterriden.

Medereder, meedereder, znw. m. Bereider der uit meekrap verkregen verfstof.

Medereisen, zw. ww. intr. Meetrekken.

Mederidder, mederitter, znw. m. Medesoldaat.

Medesaecwout, znw. m. Medeprincipaal, medehoofdschuldenaar.

Medesam, metesam, medesaem, bnw. Vriendelijk, voorkomend. Medesamheit, ook: vriendschappelijke omgang; medesamlike.

Medesameninge, znw. vr. Gemeenschap.

Medeschepen, medescholer, medeschoolre.

Medeschriven, st. ww. tr. Meerekenen.

Medesegger, znw. m. Medescheidsrechter.

Medesenden, zw. ww. tr. Meezenden.

Medeseven, znw. m. Medelid van een ,,zeventuigӮ

Medesiden, znw. m. mv. Medebelanghebbenden, deelgenoten, consorten.

Medespelen, zw. ww. intr. Meespelen.

Medespoet, znw. m. Voorspoed.

Medesprake, znw. vr. Samenspraak.

Medestaen, st. onr. ww. intr. Tegenwoordig zijn; ter zijde staan. Medestander, medestaenre.

Medesteker, znw. m. Deelnemer aan een steekspel (16de eeuw).

Medestove, meedestove, meedstove, znw. vr. Stoof waar meekrap wordt gedroogd.

Medestrider, medesuster.

Medestrooms, bijw. In de richting van de stroom.

Medesweren, st. ww. intr. Met anderen een eed afleggen.

Medetellen, zw. ww. tr. Samen-, op-, meetellen.

Medetrecken, st. ww. I. Trans. 1) Meetrekken, meesleuren. II. Intr. 1) Meetrekken. 2) partij trekken voor iemand (medetrecken in enes sake).

Medetwister, znw. m. Hij die in een twist betrokken is.

Medevader, znw. m. Doopvader.

Medevallen, st. ww. intr. 1) Meelopen. 2) iemands partij kiezen.

Medevaren, st. ww. intr. Meegaan, meerijden, meevaren.

Medevat, meedevat, znw. o. Vat voor honingdrank; ook: voor meekrap.

Medevechter, znw. m. Medestrijder, bondgenoot.

Medeverwinnaer, medeverwinre, medevlien, medevoelen.

Medevoeren, medevoiren, zw ww. tr. Meevoeren, meebrengen, meenemen.

Medevolgen, zw. ww. intr. 1) Meegaan met iemand, iemand vergezellen. 2) iemands spoor volgen, hem nalopen. 3) instemmen met iemand, met iets ingenomen zijn; toejuichen.

Medevolgende, bnw. Behulpzaam, medewerkend.

Medevolger, znw. m. Aanhanger.

Medevormelijc, medevormich, medeformich, bnw. Gelijkvormig. Medevormicheit.

Medewaerdich, medewerdich, bnw. Gelijkwaardig, gelijkstaande met.

Medewaerdich, medewerdich, bnw. Vriendelijk, innemend, minzaam. Medewaerdicheit.

Medewerken, zw. onr. ww. intr. Meewerken, het doel van een ander bevorderen.

Medewerkende, bnw. Behulpzaam.

Medewerker, znw. m. Medestander, begunstiger; medebelanghebbende. Medewercster.

Medewerkinge, znw. vr. Het begunstigen of bevorderen van het werk van een ander.

Medewerschapper, znw. m. Feest-, disgenoot.

Medeweten, perf.-praes. tr. ww. Van iets afweten; zich bewust zijn (van iets kwaads); als znw., bewustheid. Medewetende; Medewetenheit, het geweten; medewetich.

Medeweter, znw. m. Hij die in een geheim is ingewijd. Medeweetster.

Medewisen, zw. ww. tr. Een vonnis wijzen in iemands voordeel.

Medewonen, zw. ww. intr. Samenwonen. Medewoner, medewoonster.

Mediane, znw. vr. Naam van een ader in het midden van de arm.

Medicijn, medicien, znw. m. Geneesheer; ook medicijnmeester, medicijnre, mediciner, medicus.

Medicijnboec, medicijnboic, znw. o. en m. Boek over geneesmiddelen en geneeskrachtige kruiden.

Medicinael, bnw. Geneeskundig; geneeskrachtig, genezend werkend; in de apotheek voorkomende of gebruikt.

Medicine, medesine, znw. vr. 1) Geneeskunde. 2) geneeskundige behandeling, genezing. 3) geneesmiddel; tegengif; middel. Medicijnvercoper.

Medicineren, medicineeren, zw. ww. tr. Geneeskundig of chirurgisch behandelen.

Medicus, znw. m. De middelste vinger.

Mediteren, mediteeren, zw. ww. intr. Peinzen.

Medsman, znw. m. Ambtgenoot (van twee).

Meelassijs, znw. m. Accijns op meel.

Meelatich, melatich, bnw.; maelatich ende maelatich, zie maelatich.

Meelbri; maelbudel, maelbuil; maelcruke, maelsac, maelsuker, maelvat.

Meeldijc. Hetzelfde als middeldijc.

Meelsichten, zw. ww. intr. Builen.

Meen, mien, mein, bnw. 1) Gemeenschappelijk. 2) algemeen, openbaar, van algemeen belang; algemeen eigendom zijnde; een mees wijf. 3) algemeen, gezamenlijk, geheel, al; die mene man, het algemeen. 4) gewoon, alledaags.

Meenboedel, meinboedel, meenbodel, znw. m. Onverdeelde boedel, gemeenschap van goederen. Meenboedelschap, hetzelfde.

Meenheit, meinheit, znw. vr. Burgerij; de gezamenlijke volgerechtigden.

Meenlijc, bnw. Vermoedelijk, denkelijk.

Meenlike, meinlike, mienlike, bijw. Gezamenlijk.

Meensam, meinsam, bnw. Gemeenzaam.

Meensamheit, znw. vr. Gemeenzame omgang, verkeer; ook: geestelijke gemeenschap.

Meenschap, znw. vr. Hetzelfde; ook: vleselijke gemeenschap; ook meenschapheit.

Meensliede, znw. m. mv. Gezworen vertegenwoordigers der burgerij.

Meente, miente, znw. vr. 1) Gemeenschap; mark, markegrond, markgenootschap, meent. 2) bijeenkomst, vergadering; samenscholing. 3) gemeente, burgerij, het (gehele) volk.

Meentebrugge, znw. vr. Brug op de openbare weg.

Meentegoet, znw. o. Eigendom van een gemeente.

Meenteman, mv. meenteliede, znw. m. Gemeentenaar, burger, ingezetene, ook: een lid van een gemeente die deelneemt aan het bestuur. Meente manschap.

Meenten, zw., ww. I. Intr. 1) Omgaan of verkeren met iemand, compagnieschap met iemand hebben; huwelijksgemeenschap hebben. 2) zich met iets afgeven of inlaten. 3) deel of aandeel hebben in iets; met iets gepaard gaan. II. Wederk. 1) Omgaan of verkeren met. 2) zich ophouden (met).

Meenter, znw. m. 1) Deelgenoot, deelhebber; medebelanghebbende. 2) gemeentenaar.

Meentesake, znw. vr. Gemeentezaak.

Meentevolc, znw. o. Het mindere volk.

Meentocht, meintocht, meentucht, znw. vr. 1) De gemeente, de burgerij; vergadering van gerechtigden, ingelanden e. a. 2) aandeel in een goed; gemeenschap van goederen; compagnieschap, vennootschap; verkeer, gezelschap.

Meentochter, znw. m. Bezitter in gemeenschap; ook meentochtenaer.

Meenwerc, meinwerc, znw. o. Werk van algemeen belang, waartoe de burgers kunnen worden opgeroepen, als de wacht, graven, dijk maken. Meenwerken, zulk werk verrichten.

Meenwijf, znw. o. Lichtekooi.

Meer, uit meheer. Heer.

Meer. Hetzelfde als maer, voegw.

Meer, znw. 1) Grenspaal, grens. 2) meerpaal.

Meer, mere, meerre, mee, onbep. telw. en bijw. I. Onbep. telw. Meer; niemeer, nemmeer, niet meer; noch meer, wat meer is; (no) meer, noch) minder, noch meer noch minder, niets; zonder meer, alleen, slechts; zonder complimenten, eenvoudig. II. Bijw. (mee.; ook meer, eigenlijk bnw.). Meer, in hogere mate, ook bij een andere comparatief, meer vaster, veel harder; so, ie (in) lanc so mee ; die mere, evenwel, nochtans; de, te mee , des te meer; te meer niet, niettemin niet; (no) mee no min, meer noch minder, juist, precies; min no mee niet, hoegenaamd niet; meer dan tijt, hoog tijd; meer dan geval, een buitengewoon geluk; wonder meer dan wonder, feeste meer ende meer feeste; meer ende meer, al meer; dat hi altoos meer en meer weende. 2) meer, verder, daarenboven, ook nog; in het vervolg, voortaan; eer - meer, eer - ooitweer; met een ontkenning, niet meer, nooit meer; in een ontkennende zin wordt soms en bij meer weggelaten; dat hi meer optont; meer (mee) bij bijw. duidt een toekomstig ogenblik aan (tegenover eer, ere); hedemee, tavonteer; tamere; jaerlancmee; vortmeer, meervort, vorewaertmeer.

Meerbiese, znw. vr. Zeebies. Bolboschoenus.

Meerblat, znw. o. Waterplompe, waterlelie, Nymphaea, Nuphar.; ook meerbolle.

Meerdeel, meredeel, merendeel, znw. m. en o. Meerderheid, grootste (groter) deel.

Meerder, bnw. 1) Groter. 2) ouder.

Meerderen, zw. ww. I. Trans. Vermeerderen, vergroten. II. Intr. Meer of groter worden, toenemen.

Meerderhelft, znw. vr. Grootste helft.

Meerdernisse, znw. vr. Vergroting, vermeerdering.

Meerdijc, merdijc, znw. m. Zeedijk.

Meercatte, znw. vr. Meerkat.

Meercruut, meercruit, znw. o. Zeegras, zeewier. Zostera.

Meerle, maerle, merle, merle, znw. vr. Merel, zwarte lijster.

Meerle, maerle, marle, znw. m. Leeuwerikenvalk.

Meerline, znw. vr. Meerlijn, -touw.

Meerliesch, meerluesch, hetzelfde als meercruut.

Meerminne, maerminne, merminne, mereminne, marminne, znw. vr. Waterelf, sirene, zeemeermin. Meerminnensanc.

Meernisse, znw. vr. Vermeerdering.

Meerradic, meeradic, merradic, mierradic, meerredic, znw. m. Mierik, peperwortel. Armoracia.

Meerschip, znw. o. Zeeschip. Meerschipmaker.

Meerschuum, meerschuim, znw. o. Zeeschuim.

Meerseel, meerseil. Hetzelfde als meerline.

Meersen, merssen, zw, ww. I. Trans. Vergroten, vermeerderen; verheerlijken. II. Intr. Vermeerderen, wassen, toenemen. Meersinge, Meersenisse.

Meersen, zw. ww. tr. (W. Vlaanderen). Een schip vastleggen.

Meersiecte, meersuicte, znw. vr. Zeeziekte.

Meerspinne, znw. vr. Zeekreeft.

Meersterre, znw. vr. Noordster, poolster.

Meerswijn, znw. o. Meerzwijn, bruinvis.

Meervisch, znw. m. 1) Zeevis. 2) zoetwater-, meervis.

Meervrouwe, meerwijf, hetzelfde als meerminne.

Meerwonder, znw. o. Zee gedrocht.

Meest, superl. bij meer. I. Onbep. telw. 1) zelfst. Het meest; zeer veel; die meesten, de meesten, zeer velen. 2) bijvoeglijk, Meest, grootst in aantal. II. Bnw. 1) Grootst. 2) voornaamst, aanzienlijkst; hoogst, plechtigst, van kerkelijke feesten. 3) oudst. III. Znw. 1) De grootste; dat meeste. 2) de aanzienlijkste, voornaamste; een meeste, een meerdere, een voornaamste; dat meeste, het belangrijkste. IV. Bijw. Zie meeste.

Meestdeel, meeste(n)deel, znw. m. en o. Het grootste deel; als bijw., voor het grootste deel.

Meeste, meest, bijw. 1) Het meest, grotendeels, vooral, voornamelijk. 2) zo ver, zo diep mogelijk. 3) meest geboren: a) het aanzienlijkst. b) het oudst.

Meestekerke, znw. vr. Hoofdkerk.

Meestelike, bijw. Voornamelijk.

Meester, meister, mester, znw. m. 1) Meester, school-, leermeester; leidsman; sinen meester ontgaen, ontlopen, te vroeg van school gaan, zich volleerd achten. 2) iemand die in het ene of andere vak ervaren is: a) geleerde; geneeskundige, heelmeester; veearts. b) kunstenaar. c) handwerksman die een proefstuk geleverd en van een gilde het recht verkregen heeft de titel ‘meester’ te voeren; ook van vrouwen. 3) naam van een academische graad; een meester inder godheit (theologie); meester van recht, een gepromoveerde in Romeins en canoniek recht. 4) hoofdman, gezagvoerder; baas, patroon, meester; meester bottelgier, opperschenker; meester here, opperheer; meester stierman; meesterdief, roverhoofdman; meester van, baas over; den meester maken, de baas spelen; ook als tweede lid in tal van samenstellingen, als rentmeester, burgermeester e.a.; patroon in een rechtszaak; burgemeester. 5) minnaar. 6) iemands meerdere. Meesterampt.

Meesteren, meisteren, mesteren, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand onderwijzen. 2) genees- of heelkundig behandelen, helen, genezen; ook van dieren en wederk.; als znw., genees-, heelkundige behandeling. 3) overmeesteren, beheersen, meester worden; overwinnen, te boven komen. 4) iemand in iets overtreffen. II. Intr. 1) Onder geneeskundige behandeling zijn; te meesteren liggen, leggen. 2) heer en meester zijn.

Meestergelt, meistergelt, znw. o. 1) Heelmeesterloon. 2) loon aan een ambachtsbaas verschuldigd.

Meesterie, meisterie, mesterie, znw. vr. 1) leermeesterschap; lering, onderwijzing; eigenwijsheid. 2) geleerdheid, wetenschap; geneeskunst; geneesmiddel; medicijn; geneeskundige behandeling, gedokter; ook: tovermiddel; kunst, talent; kunstgreep; die heimelike meesterie, de geheimen der kunst; kunstvlijt, kunstvaardigheid. 3) de graad van meester in een vak van wetenschap; de titel van meester verkregen van een gilde van handwerkslieden; werkplaats, winkel. 4) meesterschap, meerderheid, gezag.

Meesteriegelt. Hetzelfde als meestergelt.

Meesterige, meesterigge, meester (e)ge, znw. vr. (W. Vlaanderen). 1) Leermeesteres, gouvernante. 2) een geleerde of ontwikkelde vrouw; een kunstenares. 3) een vrouw die van een gilde de bevoegdheid heeft verkregen om voor eigen rekening een bedrijf uit te oefenen; ook: de vrouw van een meester. 4) meesteres, gebiedster; regentes van een inrichting of stichting; ook als titel.

Meesterinne, znw. vr. 1) Meesteres, gebiedster. 2) regentes, bestuurster.

Meesterjager, meisterjager, meesterjeger, znw. m. Opperjagermeester.

Meesterkerke, znw. vr. Hoofdkerk.

Meestercnape, meistercnape, znw. m. 1) Opzichter over een werkplaats. 2) opziener over een huishouding, intendant, rentmeester.

Meesterlijc, meisterlijc, bnw. 1) Meesterachtig. 2) van of als een meesterhandwerksman; meesterlijk, kunstig, vernuftig bedacht. Meesterlike, ook: als een heelmeester.

Meesterloon, znw. m. Hetzelfde als meestergelt.

Meesterman, znw. m. Baas, ambachtsbaas.

Meesterraet, znw. m. Opperste raadsman, voornaamste bestuurder.

Meestersale, znw. m. De grote zaal van een kasteel.

Meesterschap, meisterschap, znw. vr. en o. 1) Ambt van meester of leermeester. 2) waardigheid of toestand van meester in de andere betekenissen; titel van meester. 3) meesterschap, oppergezag, macht, gezag. 4) de geleerden of wijzen; de overheid.

Meestersche, meistersche, znw. vr. Schoolmeesteres.

Meesterschenke, meesterschinke, znw. m. Opperschenker.

Meesterse, meestersse, meestersche, znw. vr. Hetzelfde als meesterige.

Meeuwe, meeu, mewe, znw. vr. Meeuw; ook: naam van een kleine munt.

Meyavont, znw. m. De avond, ook: de dag, vr de 1ste mei.

Meibede, znw. m. Belasting in mei op te brengen.

Meibloeme, znw. m. Een in mei bloeiende bloem; ook: het lelietje der dalen. Convallaria; verkleinwoord, meibloemkijn, meibloemken.

Meiboom, meyenboom, meyeboom, znw. m. Een boom die op de eerste zondag van mei in de dorpen geplant werd.

Meidach, znw. m. De eerste mei.

Meidranc, znw. m. Kruidenwijn.

Meye, mei, znw. m. en vr. 1) Mei, bloeimaand; lente. 2) mei, bloeiende tak; ook: meiboom.

Meyen, zw. ww. intr. en wederk. Zich ontspannen in de vrije natuur, zich verlustigen, voor zijn genoegen uit zijn; varen meyen, lopen meyen, riden meyen, een speelreisje gaan maken, in grasduinen gaan.

Meyer, mayer, znw. m. 1) Hoofd van het personeel op een boerderij, de boer, oorspronkelijk de hoofdknecht, zetboer van de heer, die de hoeve zelf bedrijft of bestuurt; ook: het hoofd van alle hoevenaars, optredende als rentmeester en opziener, als vertegenwoordiger van het emuniteitsgericht, lager rechterlijk ambtenaar; in smeyers, in de gevangenis, in gijzeling. 2) pachter van een hoeve.

Meyeraen, znw. Marjolein. Origanum.

Meyeren, zw. ww. intr. ‘meyer’ zijn.

Meyerie, znw. vr. 1) Het ambt van ,,meyer’, rentmeesterschap. 2) een door een meyer bestuurde hofstede; het grondgebied van het gezag van een meyer, meierij.

Meyerman, znw. m. Meier, pachter.

Meyerschap, znw. vr. en o. Ambt en gebied van de meyer.

Meiconinc, znw. m. Meikoning, de persoon die gekozen werd tot hoofd van de optocht, waarmee in de Germaanse wereld de terugkeer van de zomer werd gevierd.

Meilinc, znw. m. Een in mei geboren dier; ook meyerlinc.

Meimaent, meimorgen, meirijs, meischot, meischouwe.

Mein, meine, meen, bnw.; meine eet, valse eed, meineed.

Mein, znw. o. Moeite.

Mein, znw. o. Het fijne of de bloem van meel.

Meinachtich, bnw. Leugenachtig, bedrieglijk.

Meinake, znw. m. Medeplichtigheid aan moord en doodslag. Meinaker.

Meineder, znw. m. Meinedige.

Meinedich, bnw. Meinedig. Meinedicheit, meinedichschap.

Meineet, meeneet, meinheet, znw. m. Meineed. Meineetschap.

Meinersam, bnw. Gemeenzaam, vriendelijk, voorkomend.

Meisch, bnw. Als in mei; meische boter, meiboter.

Meisen, meissen, maisen, znw. o. Meisje; een meisen kint, een minderjarig meisje; dienstmeisje; meisje van; liefje, minnares.

Meiskijn, znw. o. Meisje.

Meisniede, maisniede, meiseniede, meisni, znw. vr. (en o.). A. Als verzamelwoord. 1) De gezamenlijke huisgenoten, het gehele gezin, de familie met inbegrip van het dienstpersoneel. 2) iemands gezelschap of partij, de zijnen. 3) iemands onderhorigen, het dienstpersoneel, de booien. 4) hofhouding, de gezamenlijke hofbedienden. 5) iemands gevolg; ridderlijk gevolg, de aanzienlijken die een vorst of heer in de krijg moeten volgen; manschappen, soldaten, leger. 6) in Brabant een bepaalde maatschappelijk bevoorrechte stand. B. Als persoonsnaam.1) Lid van iemands gezin, huisgenoot. 2) gezel, vriend; Gods meisnieden, de armen (= Gods lede). 3) onderhorige, dienstbode, dienaar, bediende. 4) hoveling. 5) een gewapende, soldaat. Meisniedeman, ook Meisenier (in de betekenis 6).

Meispel, znw. o. Een feest, als een meitak geplaatst wordt op een in aanbouw zijnde huis; een toneelvertoning der rederijkers (16de eeuw).

Meit, meid, znw. vr. Maagd; meisje; verkleinwoord, meitkijn; ook meis(s)en en meiskjin.

Meivelt, meyenvelt, znw. o. Meiveld, groene weide, bloeiende akker.

Meivisch, znw. m. In mei gevangen vis; elft.

Mekel, bnw. Groot; als bijw., veel (bij een comp.).

Mecop. Hetzelfde als maencop, ook mecopijn. Papaver.

Melancolie, merancolie, znw. vr. Droefgeestigheid, somberheid. Melancolijc, melancolioos melancoleus.

Melancoleren, melancoliseren, zw. ww. intr. Droefgeestig zijn, in zichzelf gekeerd zijn; in gedachten verzonken zijn.

Melancolijn, melancolien, znw. m. Iemand met een melancholiek of zwartgallig temperament.

Melde, znw. vr. Melde, de plant. Atriplex.

Meldebert, znw. o. Boodschappenleitje.

Melden, zw. ww. tr. 1) Iemand verklikken, uitbrengen; als wederk., zich (tegen de bedoeling) verraden; ook: zich aangeven. 2) iets verklappen, uitbrengen. 3) aankondigen, openlijk bekend maken. 4) melden, vermelden, berichten.

Melder, znw. m. Verrader, verklikker.

Meldinge, znw. vr. Het aangeven van een misdaad; het verklappen van een geheim.

Mele, meele, meel, znw. o. Meel; met (te) mate ende mele (ergent sijn), ergens al zijn maaltijden (middageten en brood) gebruiken.

Melich, bnw. Meelachtig, van meel.

Melisse, znw. vr. Citroenkruid, honingbloem. Artemisia. Melissa.

Melc, meelc, melic, mellic, znw. o. en vr. Melk. Melcachtich.

Melc, mellic, malc, bnw.; melke coe, een koe die gekalfd heeft.

Melcbuur, melcbuyr, znw. Melkhuis, melkschuur.

Melcdierne, znw. vr. Melkmeisje.

Melcdistel; Sonchus, melckemer(e), melceimer.

Melke, znw. vr. Hetzelfde als melc.

Melkede, melkende, melcte. Hetzelfde als melc, bnw. Melcte coe.

Melken, st. ww. I. Trans. 1) Melken. 2) trekken: a) aantrekken, aanhalen, spannen, een touw e.a. b) lokken, tot zich trekken; inpalmen. c) drukken, in utemelken (etter). II. Intr. Melk geven; melk laten vloeien, van de vrouwenborst.

Melkgevende. Hetzelfde als melc, bnw.

Melccamer, znw. vr. Melkkelder, plaats waar melk bewaard of boter gemaakt wordt. Melccoe, melckmate, melcpot.

Melcslabberkijn, znw. o. Zuigend kindje. Melcspise, melcstoop, melcteile, melcvat.

Melcwarm, bnw. Lauw, warm als pas gemolken melk.

Melcwiet. Hetzelfde als melckdistel. Sonchus.

Melleye, meleye, maleye, molleye, znw. vr. Strijdgewoel, gevecht van man tegen man.

Mellen, zw. ww. tr. Trouwen, huwen; gemelde kinder, wettige kinderen.

Mellijc, mellic, melleec, bnw. Middelmatig, eer klein dan groot.

Melm, znw. m.; ook melme, znw. vr. Droge aarde, droog zand, stof, molm.

Melodie, znw. vr. 1) Welluidende klank, liefelijke muziek. 2) genot, genoegen, vreugde; een genot of genoegen; feestelijkheden (mv.); melodie driven, juichen; genot smaken. Melodiesanc, hetzelfde.

Melodioos, bnw. 1) Welluidend, schoonklinkend. 2) genotvol, heerlijk.

Meloene, melone, meloen, znw. Meloen. Cucumis.

Melten zw. ww. 1. Intr. Mout maken. II. Trans. Mout bereiden uit (koren).

Memoriael, znw. o. Kladboek, aantekenboek.

Memorie, znw. vr. 1) Geheugen. 2) hart, gemoed; bewustzijn, denkvermogen; overtuiging; voornemen, gevoel. 3) herinnering, gedachtenis; nagedachtenis van een afgestorvene; vermelding; zielmis; de stichting ter bekostiging van de kerkdienst ter herinnering aan een afgestorvene; renten voor dit doel bestemd; de vorming, vooral bij testament, van zulk een stichting. Memoriemeester, hij die haar beheert; ook memoriste. 4) gedenkschrift. 5) vermelding, gewag.

Memorieloos, bnw. Zonder bezinning, buiten zich zelven.

Men, onbep. vnw. Men; ook me, mi (Limburg). Men, bijw. en voegw. (oostmnl.). 1) Slechts, maar (bijw.). 2) maar, voegw.

Mender, meender, meinder, bnw. Voorkomend, toeschietelijk, gemeenzaam.

Mender, bnw. Aandachtig, zich toeleggende op. Menderlike, met gespannen aandacht.

Menderheit, znw. vr. Gemeenzaamheid; of hetzelfde als minderheit, nederigheid.

Menderlijc, meinderlijc, bnw. Vriendelijk, toeschietelijk.

Mendersam, mengdersam, meindersam, meinersam, bnw. Gemeenzaam.

Menderschap, znw. vr. Gemeenschap, gezelschap, omgang, aanraking.

Mendicanten, znw. m. mv. Bedelmonniken.

Mene, meen, meine, znw. vr. 1) Mening, gezindheid. 2) bedoeling, streven.

Mene, znw. vr. Gemeente.

Mene. Hetzelfde als menige.

Menen, meenen, mienen, meinen, zw. ww. tr. 1) Beogen, bedenken, bedoelen; enen menen, het op iemand gemunt hebben; hem selven menen, zich zelf zoeken. 2) bedoelen, willen zeggen. 3) ic meen iet, het is mij ernst met iets, ik meen het. 4) een goede gezindheid te iemands opzichte koesteren, iemand liefhebben; menen ende minnen. 5) van plan, voornemens zijn. 6) betekenen beduiden. 7) menen, denken; wanen; oordelen; vermoeden.

Menen, meinen, znw. o. 1) Het streven. 2) gezindheid, zin. 3) plan, voornemen. 4) gedachte, mening; het denken; stemming.

Menen, zw. ww. (Vlaams). I, Trans. Mennen, sturen; ook een wagen; (de oogst) per wagen vervoeren. I1. Intr. 1) Rijden. 2) ijlen, gaan.

Mener, meiner, znw. m. Voerman.

Menestraudie, menistraudie, menestrandie, menestrauderie, znw.vr. 1) De kunst of het bedrijf van de minnezanger, zang en snarenspel. 2) het minnezangersgilde, de muzikanten.

Menestrele, menistrele, ministrele, menestreel, menestrere, znw. m. 1) Iedere persoon aan iemands dienst verbonden, bediende; vooral: hij die in dienst of ten gevalle van een vorstelijk of aanzienlijk persoon de ene of andere kunst ten gehore brengt, speelman, minnezanger, muzikant, sprookspreker; des duvels menestrele, hij die des duivels lof verkondigt.

Menestrie, meenstrie, menesterie, znw. vr. Kunstvaardigheid, vooral: de kunst van de minstrelen.

Meneweide, znw. vr. Algemene weide.

Mengel, mingel, meingel, mengele, mengelen, mengelijn, znw. o. en m. Een vochtmaat, gewicht: 2 pinten. Mengelenflessche, een fles van een mengel.

Mengelen, mingelen, zw. ww. I. Trans. Mengen, vermengen; dooreenmengen, verwisselen, verwarren. II. Wederk. 1) zich vermengen, zich verenigen, zich voegen bij, omgaan (met met); zich vleselijk verenigen. 2) zich mengen in, zich inlaten met iets. III. Intr. Hetzelfde als wederk., 1)

Mengelinge, mingelinge, znw. vr. 1) Vermenging; mengsel. 2) tweedracht, twist.

Mengelt, minggelt, deelw. bnw. Verenigd, gepaard met.

Mengen, mingen, meingen, zw. ww. I. Trans. 1) Mengen, vermengen; quaet mengen, kwaad brouwen; verven, kleuren, voegen bij, toevoegen aan (met jegen en te). 2) verenigen; vervullen (met). 3) dooreenmengen, verwarren. II. Wederk. 1) Zich vermengen, ook: vleselijk. 2) zich mengen in, zich voegen bij. 3) zich inlaten of ophouden met iemand of iets. III. Intr. 1) Zich mengen, vermengen. 2) zich voegen bij, ergens bij komen. 3) zich verenigen, n worden. 4) verkeren, omgaan. 5) zich inlaten of afgeven met iemand of iets.

menger, znw. m. Koopman, in samenstellingen.

Mengerael, znw. m. Geehonger.

Mengeren, mengeeren, zw. ww. intr. Knabbelen, kauwen op iets.

Menget, deelw. bnw. Hetzelfde als gemenget.

Menginge, minginge, znw. vr. 1) Vermenging. 2) mengsel.

Mengsam, bnw. Gezellig.

Mengschap, znw. vr. en o. Gemeenschap, gezelschap, omgang; vennootschap.

Mengsel, mencsel, mincsel, ook mengels, znw. o. Mengsel; verf, kleur.

Menich, manich, mannich, mennich, onbep. telwoord. I. Bijv. 1) Veel, ook van niet telbare zelfstandigheden; mv. vele. 2) menig, mv. ettelijke, vele. II. Zelfst. Menigeen, velen; menich een; liede gaderde hi menich een; die menige, menigeen; hi hadde den menigen doot.

Menicheit, znw. vr. Veelheid; menigte.

Menichmael, bijw. Menigmaal; ook menichwerf, menichwaerf, menichwerven.

Menichsins, bijw. I. Bijw. Van verschillende aard of soort, op velerlei wijze. II. Bnw. Velerlei, veelsoortig.

Menichte, manichte, mannichte, znw. vr. Menigte; die meerre, meeste menichte, de (grote) meerderheid.

Menichvaruwich, menichverwich, bnw. Veelkleurig.

Menichvoude, menichvout, menichvolt, znw. vr. 1) Verscheidenheid. 2) onbestendigheid.

Menichvoude, bijw. 1) Vele malen, als bepaling van inhoud; God loons u menichfout. 2) menigmaal. 3) op velerlei wijzen, op verschillende wijzen. 4) in hoge mate, zeer.

Menichvoudelike, menichvuldelike, bijw. Op allerlei wijzen.

Menichvouden, menechvouden, menichfouden, zw. ww. I. Trans. Verveelvoudigen, vermenigvuldigen. II. Intr. Zich vermenigvuldigen, vermeerderen.

Menichvoudich, bnw. 1) Veelvuldig, menigvuldig. 2) verscheiden, verschillend. 3) onbestendig, wispelturig; als bijw., op menigerlei wijze; ook menichvoudichlike.

Menichvoudicheit, znw. vr. 1) Veelheid, menigte. 2) een menigte, een groot aantal. 2) veranderlijkheid onbestendigheid.

Menichvoudigen, zw. ww. I. Trans. Vermenigvuldigen. 2) verveelvoudigen, sterk doen toenemen. II. Intr. Sterk vermeerderen.

Menichvout, bnw. 1) Menigvuldig. 2) groot, sterk, hevig; van kou, streng. 3) verschillend, verscheiden. 4) afwisselend; onbestendig, wispelturig. Menichvoutheit.

Menie, minie, znw. Menie, rode kleurstof.

Menie, znw. vr. Hetzetzelfde als menige.

Menige, menege, znw. vr. Menigte, groot aantal; die meerre, meeste menige, de (grote) meerderheid.

Menigerhande, bijw. Uitdrukking, als bnw. Velerlei, verschillend, veelsoortig. Menigerhantheit, menigerhandicheit.

Menigerconne, menigerconley, menigertiere, velerlei. Menigerleiheit, ook: onbestendigheid.

Meninge, meininge, znw. vr. 1) Bedoeling, streven; te siere meningen comen, zijn doel bereiken. 2) gezindheid des harten. 3) zin, gedachten; hetgeen er omgaat in iemands gemoed; geweten, zedelijk bewustzijn, innerlijke overtuiging. 4) ernstige wil, ernst. 5) wil, verlangen; lust der zinnen, hartstocht. 6) genegenheid, liefde. 7) plan, voornemen. 8) bedoeling, betekenis. 9) bedoeling, strekking. 10) oordeel, uitspraak. 11) mening, gevoelen.

Menisoen, melisoen, znw. o. Buikloop, rode loop.

Menke, meinke, minke, znw. vr.1 ) Verminking; menke doen, verminken. 2) gebrek: a) lichaamsgebrek; letsel door verwonding. b) mankement.

Menken, meinken, minken, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Verminken, zwaar verwonden; met van, beroven van (een lichaamsdeel). 2) onteren, krenken; ook als wederk. 3) beschadigen, benadelen; schenden, verzwakken. 4) verminderen, aan iets onttrekken, van iets afhouden (geld); beperken, beknibbelen. II. Intr. 1) Verminkt worden, verlies lijden van een lid. 2) schade lijden aan eer, goede naam enz.; in aanzien enz. verminderen. 3) ontbreken, mankeren;

sonder menken. 4) minder worden.

Menkenisse, mincenisse; menkinge, minkinge, znw.vr. Verminking; ook mencte, mincte.

Menciser, znw. o. Hetzelfde als cousetrape.

Mencschap. Hetzelfde als mengschap.

Mencsel, mincsel, minxel, znw. o. Verminking; letsel door verwonding.

Menne, znw. vr. Vervoer per wagen, rit.

Mennegat, znw. o. Rijweg over het land van een ander; ook: een gat geslagen in een weg door wagens of karren.

Mennen, minnen, zw. ww. I. Trans. 1) Mennen, drijven, besturen, een wagen. 2) per wagen vervoeren. 3) door wagens bederven of stuk rijden, een weg. 4) enen met valen mennen, iemand op een dwaalspoor brengen, misleiden. II. Intr. 1) Rijden, opeen lastdier of met een voertuig; tegen iemand rijden, vijandelijk; buten pade mennen, van de rechte weg afdwalen; met valen mennen: a) kwaad, onrecht doen. b) met slinkse streken omgaan, liegen en bedriegen. c) trots zijn. d) zich in het verderf storten; Reinaerts pat mennen, slinkse wegen gaan; der eren pat mennen, het pad der eer gaan. 2) jagen, ijlen.

Mennepert, menpert, mennepaert, znw. o. Trekpaard.

Menneroede, menroede, znw. vr. Drijfroede, zweep (16de eeuw).

Menner, menre, znw. m. Voerman.

Mennewech, znw. m. Wagenweg, weg waarlangs de oogst kan worden binnengehaald.

Mensche, minsche, meinsche, mensch, znw. m. en o. Mens; lief mensch, minnaar, minnares; verkleinwoord, menschelijn, menschelkijn. Menschebeeste,

het dier in de mens. Menschelijc, meinschlijc, minschlijc; mensche lit, geslachtslid. Menschelike, bijw.

Menschelijcheit, znw. vr. 1) Menselijke natuur; Christus menschelijcheit, menswording. 2) de mens; de mensen, de mensheid. 3) het menselijk lichaam. 4) de geslachtsdelen. 5) menselijkheid, menselijk gevoel.

Menschenanxt, znw. m. en vr. Mensenvrees.

Menschenbloet, menschenhart, menschendrec.

Menschendoder, znw. m. Scherprechter.

Menschenschijn, znw. m.; in mensenschijn, in mensengedaante.

Menschenvleesch, menschenvleisch, znw. o.

Menschheit, minscheit, znw. vr. (en o.). 1) Menselijke natuur, mensheid. 2) mensdom.

Menschwerdinge, minschwerdinge, znw. vr. De geboorte van Christus.

Mensel, meinsel, znw. m. Beslagring, metalen band aan het eind van een stok enz.

Mensurnale, znw. o. Hetzelfde als dertichste.

Ment, bijw. (oostmnl.); ment in, ane, tot in, aan; ment dat, tot dat; ook zonder dat, als voegw.

Mente, minte, munte, muinte, znw. vr. Munt, ment, een geneeskrachtige plant. Mentha.

Mentie, mencie; ook mentioen, znw. vr. Melding, gewag.

Mer, znw. m. Uit meher. Mijnheer.

Merchte, merechte, znw. vr. Vreugde, genot.

Merchtocht, merechtocht, merechtucht, znw. vr. Hetzelfde.

Merci, merchi, meerchi, znw. Genade, barmhartigheid.

Merdaelge, znw. Drekhoop; ook verachtelijke term voor: een troep volk.

Mere, meer, mer, znw. vr. en o. 1) Meer. 2) zee; over mere, naar de andere zijde der Middellandse zee; over mere varen, een kruistocht of bedevaart doen naar het H. Land.

Mere, meer, znw. vr. Merrie.

Mere, meere, znw. vr. Paal; schandpaal.

Mere, meere, meerre, meer, bnw. en znw. I. Bnw. 1) Groter; mere ende minder, groot en klein; mere no minder, met een ontk., in het geheel niet; voornamer. 2) meer in aantal, meer. 3) ouder. II. Znw. a) ml., meerdere in rang, macht enz. b) onz., een meren, iets groters.

Meren, meeren, meerren, merren, zw. ww. I. Trans. Vergroten, vermeerderen; uitbreiden; in getal, in aanzien doen toenemen; een ondeugd, voeden; een naam, verheffen, groot maken; een koopprijs, verhogen; eenen meren, iemands geluk of aanzien bevorderen. II. Wederk. Zich machtiger maken. III. Intr. Groter of meer worden; zich uitbreiden; in getal, aanzien enz. toenemen; sonder meren, onovertrefbaar.

Meren, meeren, maren, zw. ww. I. Intr. Een grenspaal zetten; door een paal een grens aangeven. II. Trans. 1) Binden, vastbinden; vastsnoeren; aan een touw binden; hechten, verbinden; hem meren aen, zich verbinden aan, zich voegen bij iemand. 2) (een schip) vastleggen, aan een touw; ook: aan een anker.

Meren, meerren, zw. ww. intr. Hetzelfde als merren.

Meren, zw. ww. intr. Brood soppen, in wijn of water dopen.

Merenen, meerrenen, merrenen, zw. ww. I. Trans. Vermeerderen, groot maken. II. Intr. Meer of groter worden.

Merer, meerre, znw. m. Vermeerderaar, vergroter; ook als vertaling van Latijn ふgustusӮ

Merer, meerre, znw. m. De ambtenaar belast met het afpalen der verschillende grondeigendommen, erfscheider.

Merge, (merje), znw. vr. Merrie (oostmnl.).

Mergel, znw. vr. Mergel, een meststof.

Mergelen, zw. ww. tr. Met mergel mesten.

Mergelijc, bnw. Genotrijk, genoeglijk.

Mergelicheit, znw. vr. Vreugde, genoegen.

Mergen, morgen, zw. ww. I. Trans. Vervrolijken, vermaken. II. Wederk. Zich verlustigen, zich ontspannen. III. Intr. Hetzelfde als wederk., omme mergen, voor zijn genoegen. Merginge.

Merie, merrie, marie, marrie, znw. vr. Merrie; verkleinwoord, meriekijn, merrieken. Merinmelc, Meriepert.

Meringe, znw. vr. Vermeerdering, toeneming.

Merc, meerc, marc, znw. m. Opmerkzaamheid, aandacht; merc nemen, sinen merc leggen, aandachtig op iets letten; merc nemen, gissen, ramen, berekenen.

Merke, merc, grensteken, -paal. Zie marke.

Merke, znw. vr. Hetzelfde als merc; ook: herkenningsteken; merke nemen aen, zijn koers richten naar.

Merkel, bnw. 1) Opmerkzaam. 2) opmerkelijk.

Merkelijc, markelijc, bnw. 1) Merkwaardig, belangrijk, bijzonder. 2) duidelijk zichtbaar; begrijpelijk, klaarblijkelijk.

Merkelijcheit, znw. vr. Opmerkzaamheid, aandacht.

Merkelike, bijw. 1) Bijzonder, opmerkelijk. 2) op een duidelijk merkbare wijze, zichtbaar; hoorbaar.

Merkeloos, bnw. Zonder opmerkingsgave.

Merken, marken, maerken, meerken, zw. ww. I. Trans. 1) Tekenen, merken. 2) opmerkzaam gadeslaan, opnemen. 3) onderzoeken, beproeven, ook wederk.; verspieden; monsteren; beschouwen; als znw., beschouwing, contemplatie; nauwkeurig kennis nemen van iets; bedoelen; int oge merken, iemand vast in het oog houden, het oog op iemand gericht houden. 4) letten op, zijn aandacht wijden aan; als znw,. opmerkzaamheid, aandacht; zijn merke leggen aen. 5) waarnemen; zorg dragen voor, ter harte nemen; met een ontk., niet om iets geven; geen acht op iets slaan; zich moeite voor iets geven; iets met afgunst of nijd beschouwen of gadeslaan. 6) gewaarworden, begrijpen, inzien, verstaan; nagaan, door nadenken tot een slotsom komen; als znw., verstand, denkvermogen; duidelijk zien. 7) aanmerken, beschouwen als; iets opvatten, beschouwen als een bewijs van. II. Intr. 1) Een teken, tekens geven. 2) aandachtig toekijken; met na, omme, te, aandachtig kijken naar; letten op; gluren, loeren. 3) opletten; opmerken.

Merkende, deelw. bnw. Opmerkzaam, oplettend.

Merkenisse, znw. vr. Opmerkzaamheid.

Merker, meerker, merkare, znw. m. 1) Opmerker, beoordelaar, criticus. 2) vitter, afgunstige.

Merciser, znw. o. IJzer waarmee men een merk of teken op iets aanbrengt.

Merkinge, znw. vr. Overpeinzing.

Mercmeester, mercmeister, znw. m. De stedelijke ambtenaar die het gebakken brood waarmerkt.

Mercsel, merxel, znw. o. Opmerkzaamheid, aandacht; sijn mercsel leggen aen, zijn aandacht aan iets wijden; mercsel nemen aen, een voorbeeld nemen aan.

Mercsteen, znw. m. Een steen die als teken van iets dient; grenssteen.

Merle, marle, znw. vr. Mergel.

Merlin, znw. m. Wijting, een vis.

Merre, znw. vr. 1) Oponthoud, tijdverlies; sonder merre, onverwijld. 2) het elders vertoeven, het uitblijven.

Merren, marren, zw. ww. I. Trans. 1) iemand ophouden, vertragen, belemmeren. 2) hinderen, pijn doen. 3) vastleggen, een schip. II. Intr. 1) Talmen, dralen, wachten, tijd verliezen; niet merren te, niet uitstellen te, niet wachten met; sonder merren, onmiddellijk; als znw., het talmen, dralen, uitstellen. 2) zich ophouden, vertoeven, blijven; an die vaert merren, onderweg blijven; als znw., het ergens vertoeven; langdurig verblijf. 3) elders vertoeven, uitblijven, wegblijven; te laat komen voor iemand (met de datief); als znw., een merren maken, zich laten wachten. 4) wachten; merren na, wachten op. 5) stil houden, stilstaan. 6) stilstaan bij, zijn aandacht wijden aan, letten op; ook: zich toeleggen op.

Merringe, marringe, marring, merrinc, znw. vr. 1) Getalm, oponthoud, uitstel. 2) het blijven op een plaats; verblijf. 3) het uitblijven. 4) het over iets denken of op iets peinzen.

Mersch, meersch, marsch, maersch, mersche, znw. m. en vr. 1) Beemd, land aan water of door water omspoeld; weiland, weide; het vlakke veld. 2) moerasland, broekland; verkleinwoord, merschkijn, merschelkijn.

Merse, mersse, meerse, maerse, maers, znw. vr. en m. 1) Koopwaar, waar. 2) mand of korf voor koopwaren, rugkorf. 3) mars van een schip. Merseclimmer, licht matroos; voremerse, mars in de voormast.

Merseman, meerseman, maersman, maerseman, znw. m. Koopman; vooral: rondtrekkend koopman, koopman in kramerijen, marskramer; ook mersenaer.

Mersenarijs, meersenarijs, znw. m. Huurling.

Mersenier, meersenier. Hetzelfde als merseman; ook merserier en merser.

Merserie, mercerie, meerserie, rnaerserie, znw. vr. Koopwaar; kramerijen, snuisterijen; ook: fijne stoffen en: kruidenierswaren.

Mersseil, meersseil, znw. o. Marszeil, bovenzeil, topzeil.

Mersschip, znw. o. Koopvaardijschip met een mars, schip voor de grote vaart.

Merssijs, marssijs, znw. m. Accijns op kramerijen.

Meru, merwe, bnw. Murw, week, zacht. Meruheit, ook: weelderigheid.

Meruwen, murw, ook: gedwee worden.

Mes, messe, mets, messer, metser, znw. o. Vleesmes; slagersmes; dolkmes; mes; aent mes, aan het vechten; verkleinwoord, meskijn, mesken.

Mes, messe, mesch, misch, mest, mist, znw. o. en m. 1) Uitwerpselen, drek, mest; mesthoop. 2) mest als meststof. 3) etter. 4) iets lelijks of weerzinwekkends; iet is van seden mist, is zeer ongemanierd.

Mesdrager, znw. m. Arbeider op het land, mestdrager.

Mese, meese, meise, znw. vr. Mees.

Mese, meise, miese, znw. vr. Mand, draagmand.

Mesekiste, znw. vr. Schanskorf.

Mesecouwe, znw. vr. Mezenkooi; ook: een uitbouwsel aan een vestingmuur.

Mesel, bnw. In een ellendige toestand verkerende, melaats. Meseirie, meselsucht, melaatsheid.

Mesen, zw. ww. intr. Mezen vangen.

Mesen, zw. ww. tr. Inpakken. Vgl. ongemeset.

Mesgrape, mesgrepe, znw. m. Mestgreep, mestvork.

Mesgroeve, misgroeve, znw. vr. Mest-, beerput.

Meshake, mishake, meshaec, znw. m. Mesthaak.

Meshof, mishof, znw. m. en o. Mestvaalt.

Meshope, mishope, mesthope, meshoop, znw. m. Mesthoop; ook mescaer.

Mesie, mosie, meusie, znw. vr. Mug, grote mug, steekmug.

Mesluuc, mesluic, znw. m. (Fries). Het trekken van mes of dolk.

Mesmaker, messemaker, mesmeker, znw. m. Messenmaker.

Mesnat, bnw. Zo nat als mest, doorweekt.

Mesplaetse, znw. vr. Mestvaalt; ook messtede; messade, messie, messinc, messene.

Mesrieke, mesrake, znw. m. Mestvork.

Mesrode, mestrode, mistrode, znw. m. Hof-, wachthond.

Message, znw. m. Boodschap.

Messagier, messelgier, messalgier, metsagier, messelier, missagier, znw. m. Boodschapper, bode; gezant.

Messche, masse. Hetzelfde als med, 2de artikel.

Messen, missen, mesten, messchen, zw. ww. I. Intr. Mest brengen. II. Trans. 1) Mesten, bemesten, ergens mest brengen, vuil in werpen; (mest) stro brengen op een terrein (voor een toernooi). 2) van mest zuiveren, schoonmaken, ruimen (een privaat).

Messene, messine, messen, znw. vr. 1) Mestvaalt; beerput. 2) mest, ook messinc, znw. m.

Messich, bnw. Gemest, van land.

Messinc, missinc, messinge, znw. o. Geel koper.

Messesteker, znw. m. Messensteker, vechtersbaas.

Meste, miste, znw. vr. Mesthoop, mestvaalt.

Mesten, meesten, zw. ww. I. Trans. Mesten, vetmesten; doorvoeden. II. Intr. Vet worden.

Mestcorn, mestcoorn, znw. o. Mestgraan, mestvoeder.

Mestoge, mestrec, znw. Hetzelfde als mesluuc, Mestrecken, mestreckinge.

Mestschaep, znw. o. Mestschaap.

Mestverken, mestvarken, znw. o. Mestvarken.

Mesvaelde, mestvaelde, misvaelde, mesvaelt, znw. vr. Mistvaalt.

Mesvarer, misvarer, mesvaerre, mesvaerder, znw. m. Hij die mest, mist, vervoert per schuit of kar, mistvaarder, mistrijder.

Meswagen, znw. m. Mestkar.

Meswondinge, meswonde, znw. vr. Verwonding, toegebracht met mes of dolk.

Met, mit, med, voort. 1) Met, als uitdrukking van het begrip, samenwerking, gemeenschappelijkheid; samenzijn; doch wanneer de verhouding der subjecten tot de werking dezelfde is, gebruikt men ende; ic ende hi wanderen te samen; van plaatselijke nabijheid wordt bi gebruikt: ic ete met enen, ik eet bij iemand.; ic diene, ga ter scholen met, bij; ic ete bi enen, ik eet met iemaand, in gezelschap van iemand; met kinde werden, sijn; met - ende, hetzelfde als onder- ende; metten bliden, vroeden, keitiven sijn, opgewekt zijn enz.; evenals, als; met Judase moetijs, als Judas moge het u gaan. 2) aan de zijde, op de hand, ten gunste van, vr; alle de prelaten waren jegen hare prince ende metten coninc. 3) hebbende, bevattende; die riddere metten roden schilde; die scherpe metten juwelen. 4) met, ten opzichte van; wat men best metten kinde dade; smeken met enen, iemand naar de mond praten; met beiden ogen blint; metten haren trecken. 5) met, te gelijk met; mettien, mettesen, metten dage, met het aanbreken van de dag; ook: overdag, terwijl het dag is. 6) met als uitdrukking der wijze waarop; met eren crone dragen; met sinne, met verstand, gevoel, warmte, hartelijkheid, aandrang; metten selven, op dezelfde wijze; metten besten dat ic can, zo goed als ik kan. 7) bij; met ons was wilen, onder ons leefde eertijds; iet met hem hebben, bij zich; van richting, naar; ten lesten voer hi met Gode blide. 8) bij, van een bnw. afhangende; met allen lieden waert, gemint, liefgetal; met Gode vercoren; wale sijn met, in gunst staan bij. 9) door middel van. 10) door bemiddeling, tussenkomst van. 11) ten gevolge van, door, uit; die riviere was met reine gewassen; met rade, volgens; met schaemten, uit; met dat, doordien. 12) door, bij het passief. 13) met al dien, niettegenstaande dat. 14) met dat, terwijl, op hetzelfde ogenblik dat; ook: naardien, dewijl.

Met, bijw. 1) Mede. 2) ook, daarbij, bovendien. 3) mede, bij, bij begrippen van ‘eindigen,’ hiermet indde dese tale. 4) op voorwaarde. 5) met, door, als instrumentalis. 6) onder, bij ‘staen.’

Met, znw. o. Naam van een landmaat.

Met, znw. o. Maat. In altemet en temet.

Met, znw. Vlees (?), spijs; te mete ende te male sitten, gaen, aan de maaltijd zitten, zijn eten en drinken gebruiken.

Metael, mettael, mateal, motael, metale, znw. o. Metaal, ook: koper. Metaelsch, metalijn.

Mete, znw. o. Een landmaat. Hetzelfde als gemet.

Meteen, mitein, bijw. 1) Bijeen, tezamen, met of bij elkaar. 2) geheel en al. 3) te gelijk, terzelfder tijd. 4) dadelijk, zo meteen.

Metegelt, meetgelt, metgelt, znw. o. Meetgeld, geld betaald aan de beambte belast met het meten van bepaalde koopwaren; ook metepenninc.

Metegelt, znw. o. Geld per ‘mete’ betaald, aandeel in de som die over de eigendommen naar ‘meten’ wordt omgeslagen.

Metel, znw. (Fries.). Hetzelfde als maechtale.

Metelijc, bnw. 1) Meetbaar. 2) middelmatig groot.

Meten, st. ww. tr. 1) Meten; palen ende meten, (een land) afdelen. 2) toemeten; meten ende malen, met een datief, iemand van levensmiddelen voorzien; iemand iets vergelden; volmeten, vullen; enen wech meten, afleggen. 3) bepalen, verordenen. 4) beoordelen. 5) onderzoeken.

Meter, metere, metre, znw. m. 1) Meter van koopwaren. 2) meetkundige. 3) wichelaar, tovenaar. 4) beoordelaar.

Meter, znw. vr. Meter, doopmoeder; ook metrijn.

Meterie, znw. vr. Het ambt van gezworen meter.

Meteroede, meetroede, znw. vr. Meetstok.

Metesnoer, meetsnoer, znw. o. Meetsnoer.

Metevisch, znw. m. Een vis, die in betaling, als loon, gegeven wordt.

Metgaders, metsgaders, mitsgaders, metsgader, voorz. en bijw. I. Voorz. Tezamen met. II. Bijw. Alsook, alsmede, benevens; metgaders dat, behalve dat, waarbij nog kwam dat.

Metgelike, bijw. Uitdrukking. Verdeeld over het aantal ‘mets’ (zie met, 3de artikel), waarover een bepaalde som wordt omgeslagen.

Metinge, znw. vr. 1) Meting; landmeetkunde. 2) het meten, van tovenaars en wichelaars. 3) aandeel in de grond, erfdeel.

Metschot, znw. o. Hetzelfde als metegelt. II.

Metse, mets, maetse, mache, znw. m. Metselaar; ook metselaer, metsenaer, metser. Metserambacht.

Metsehamer, metshamer, znw. m. Metsel-, bikhamer (?).

Metseldachhure, znw. vr. Metselaarsdagloon.

Metselen, maetselen, messelen, zw. ww. tr. en intr.; ook metseren. Metselinge, Metselman.

Metselrie, maetselrie, znw. vr. 1) Metselwerk. 2) een bepaald soort metselwerk, nis. 3) beeldhouwwerk, beeldwerk, bouwkundige ornamenten, in goud op schilderijen of om gesneden of gehouwen figuren.

Metsen, maetsen, maetchen, zw. ww. tr. 1) Neerslaan, neerhouwen. 2) metselen. Metsinge.

Metserie, znw. vr. hetzelfde als metselrie, 1)

Metsewerc, metswerc, znw. o. Metselwerk.

Metsiger, znw. m. (nederr.). Slager.

Metsutbloeme, znw. vr. (Limburg). Madeliefje. Bellis.

Mette, znw. vr. Doopmoeder, meter (16de eeuw).

Mettebote, mettenbote, znw. vr., mv. Schoenen voor de metten of vroegmis, warme pantoffels.

Mettenboec, znw. o. Boek waarin de bij de metten gebruikelijke gebeden en gezangen staan.

Mettene, metten, mette, mattene, mettine, znw. vr., vooral mv. De nachtdienst of vroegmis, die soms te middernacht, doch meestal te drie uren in de nacht gehouden werd, metten. Mettensanc, Mettentijt, middernacht, Mettentijtwachte, nachtwake.

Mettesen, mettien, bijw. Op hetzelfde ogenblik, onmiddellijk daarop, dadelijk; mettien dat: a) terwijl, op hetzelfde ogenblik dat. b) doordien, naardien, dewijl; als voegw., mettien, terwijl nog.

Metworst znw. vr. Metworst, braadworst.

Meubel, mobel, bnw. Tilbaar, roerend; ook als znw., huisraad.

Mi, vnw. Hetzelfde als men.

Mi, bezitt. vnw. Hetzelfde als mijn.

Michel, migel, mechel. Hetzelfde als mekel, ook michelijc. Michel, bijw., grotelijks, zeer.

Michiel, znw. m. S. Michiel, de aartsengel Michael, die de zielen der gelukzaligen naar de hemelgeleidde; St. Michielsdach, 29 september.

Mid-, bnw. Midden, in samenstellingen.

Midallen, met allen, bijw. Geheel en al, in alle opzichten, zeer.

Middach, znw. m. 1) Middag, twaalf uren; ook als naam van een der canonieke uren. 2) het zuiden. Middachlijc, middachmael, middachslaep, middachspise, middachtijt.

Middachsdages, bijw. Op het midden van de dag; in het openbaar.

Middagen, zw. ww. intr. Middagmalen.

Middel, bnw. Midden, van plaats- en tijdsbegrippen; superlatief, middelste, ook als znw.; tussen groot en klein, hoog en laag, oud en jong, goed en slecht in staande.

Middel, znw. o. en m. 1) Het midden. 2) het juiste midden; middelweg; middelmaat. 3) middel, als lichaamsdeel. 4) een persoon of zaak die (midden) tussen twee andere in staat; tussenpersoon, middelaar; sonder middel, onmiddellijk, rechtstreeks; een zaak die belemmerend tussen beide komt; sonder middel, onmiddellijk, dadelijk, ongestoord, onafgebroken; zonder voorbehoud. 5) afstand, tussenruimte; afstand, verschil. 6) bemiddeling, schikking. 7) toedoen; oorzaak, oorsprong. 8) middel, hulpmiddel.

Middel, bijw. 1) Midden. 2) middelmatig.

Middeladere, znw. hetzelfde als mediane.

Middelaer, znw. m. 1) Iets dat in het midden gelegen is, de middelste. 2) tussenpersoon, makelaar; bemiddelaar, middelaar, ook van Christus; vr. middelaerster, middelerse, middelarige, middelige.

Middelbaer, bnw. Middelbaar, gemiddeld, het midden houdende, b.v. tussen goed en slecht, klein en groot.

Middelbaerheit, middelbaerlijc, middelbarich, middelbaerlike. Middelbode, znw. m. Bemiddelaar, middelaar.

Middeldijc, znw. m. Middeldijk; ook meeldijc.

Middeldoem, middeldom, znw. o. en m. Het midden; ook: het middel, als deel van het lichaam.

Middelen, zw. ww. I. Trans. 1) Midden door delen. 2) middenin plaatsen. 3) middelen ende enden, tot het midden en tot het einde brengen, een werk. 4) bijleggen, vereffenen, bemiddelen; verzachten, matigen, een eis. 5) in de weg staan, belemmeren. II. Intr. 1) In het midden staan; middenin gaan, het midden houden. 2) tussen beide komen, bemiddelend en belemmerend.

Middelerdsch, bnw. Middellands.

Middelertijt, bijw. Middelerwijl.

Middelgemaet, znw. o. Middelmaat, het midden.

Middelhant, znw.; die middelhande (mv.) houden, het midden houden.

Middelheit, znw. vr.1) Het midden. 2) het juiste midden, de juiste maat; middelstand.

Middelhout, znw. o. Bindbalk (?)

Middelijc, bnw. Het juiste midden houdende, de middelmaat in acht nemende.

Middelike, bijw. Op de juiste maat.

Middelinge, znw. vr. Tussenkomst; bemiddeling.

Middelkerke, znw. vr. Het middengedeelte van een kerk. Middelcrijt, middelline, middelmate, middelmatich, het juiste midden houdende; ook als bijw.; middelmaticheit.

Middelmisse, znw. vr. Ochtendkerk.

Middelrijf, znw. o. Middenrif.

Middels, bijw. Midden.

Middelschot, znw. o. Tussenschot; ook: een afscheiding op de rechtsplaats.

Middelstat, znw. vr. Het midden.

Middelt, znw. vr. en o. 1) Het midden, van ruimte- en tijdsbegrippen. 2) middel, middellijf. 3) tussentijd, tussenpoos. 4) het juiste midden, de middelmaat.

Middeltijt, znw. vr. en m. Tussentijd, tussenpoos.

Middelvaruwe, middelvarwe, znw. vr. Tussenkleur.

Middelveste, znw. vr. Een in het midden gelegen versterkt stadsgedeelte aan de binnenzijde der singelgracht; ook middelwal.

Middelvinger, znw. m. Middelste vinger.

Middelwaert. Hetzelfde als middewaert.

Middelwech, ook meelwech, znw. m. 1) Middelweg. 2) het midden van de weg; ook middelstrate.

Middemaent, znw. m. en vr. Het midden der maand. Middemaent, middemeye.

Midden, bijw. en bnw. Midden.

Midden, znw. o. en vr. 1) Het midden. 2) middellijf. 3) het juiste midden.

Middenacht; Middenogest, 15 augustus.

Middendages, bijw. Op de middag.

Middendore, middendoor, bijw. Middendoor.

Middentijt. Hetzelfde als middeltijt.

Middernacht, znw. vr. Eigenlijk datief van middenacht, midnacht, minnacht.

Middes, bijw. In het midden, midden.

Middesomer, middensomer, midsomer, medesomer, znw. m. De langste dag; ook: Sint Jan (24 juni).

Middevasten, midvasten, znw. vr. Halfvasten.

Middewaert, middenwaert, middelwaert, midwaert, medewaert, middewaerde, middewerde, eigenlijk bijw., vooral gebruikt als znw. vr. (en o). 1) te middewaert, in het midden. 2) zonder te, het midden; middellijf; het juiste midden; middelweg, ook overdrachtelijk.

Middewaert, bnw. Middelmatig, tussen twee tegenstrijdige eigenschappen in staande.

Middewaerts, bijw. In of naar het midden; ook als znw., het midden.

Middewech, midwech, znw. m. Het midden van de weg, ook: middelweg; te (ten) middenwege, midwege, midswege, middewegen, halfweg, halverwege.

Middeweke, midweke, znw. vr. en m. Woensdag.

Middewinter, midwinter, medewinter, znw. m. De kortste dag; ook: het Kerstfeest.

Middewinteravont, znw. m. Kerstavond.

Middewinterdach, medewinterdach, znw. m. Kerstdag.

Mide, znw. vr. 1) Verwijl, vertoef, schroom, het zich bedenken; sonder mide. 2) schande.

Midel, bnw. Schaamachtig, schuchter, zedig, nederig. Midelheit.

Midelijc, bnw. Te vermijden of te schuwen.

Miden, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Vermijden, schuwen. 2) nalaten, verzuimen. 3) ontzien, sparen; ontwijken, mijden. II. Intr. Zich op een afstand houden, schuw zijn. 2) talmen, dralen; sonder miden, onverwijld. 3) zich ontzien of in acht nemen. 4) ophouden, gestaakt worden; sonder miden, aanhoudend. 5) ontbreken, te kort schieten; sonder miden, mide, zonder mankeren; iets aan zijn voeten mankeren; mank gaan, hinken. III. Wederk. Zich onthouden, zich vrij houden van iets. Midinge.

Midenisse, znw. vr. Schande, blaam, oneer.

Midich, bnw. Schriel, gierig (?).

Mids, mits, bijw. en voorz. I. Bijw. In het midden, midden; middendoor. II. Voorz. 1) Middenin. 2) door toedoen van; door middel van. 3) door, met, als instrumentalis. 4) ten gevolge van, uit, wegens. 5) om, vanwege, om reden van. 6) benevens. 7) behoudens, behalve, uitgezonderd. 8) mits dat: a) doordat, omdat, dewijl. b) als, indien, ingeval; als slechts; ook temids dat. c) op hoop dat. d) zodat.

Midsdien, bijw. Dientengevolge.

Midsen, bijw. Hetzelfde als mids. (16de eeuw).

Miede, mede, mie, znw. vr. 1) Loon; huur; rente, interest. 2) beloning, vergelding. 3) geschenk, gift; verering, fooi; te (tere) mieden, in ere mieden, ten geschenke, als een gave. 4) geschenk in geld als prijs der omkoping; miede nemen, zich laten omkopen; dat en sal ic laten om gifts noch om miede, (in eedsformulieren); noch met bede noch met miede. 5) de prijs die men voor iets betaalt, losgeld, schatting, afkoopsom, koopsom; handelswinst; sonder miede, voor niet, ook: onverdiend, onschuldig, 7) geld; schat.

Miedelinc, znw. m. Huurling.

Miedelpenninc, znw. m. Godspenning; ook miedepenninc.

Mieden, meden, zw. ww. tr. 1) Huren, in zijn dienst nemen. 2) lonen, belonen. 3) beschenken, begiftigen; voor zich winnen. 4) omkopen. 5) verwerven.

Mieler, znw. m. Schilder.

Mielge (mielje), znw. Mijl; ook: halve mijl.

Mien, hetzelfde als mijn, vnw.

Miere, mire, mere, znw. vr. Mier; verkleinwoord, miertgen, miergen.

Mies, znw. Mos.

Mige, znw. vr. Pis, water. Migen, miger, migestede, migevat.

Migel, bnw. Groot, superl. migelste. Hetzelfde als michel en mekel.

Mijn, min, bezitt. vnw. Mijn, attributief en predicatief gebruikt; mijn roepen, mijnen, afmijnen.

Mijnachtich, bnw. Metaalhoudend.

Mijngelt, znw. o. Strijkgeld, plok.

Mijnhere, mijnheer, mijnher, znw. m. Titel van de landsheer; van een adellijk of aanzienlijk persoon, een prelaat, een ridder, een heilige. Mijnvrouwe.

Mijt. Zie mide, sonder mijt, onverwijld, of: zonder mankeren.

Mijtswert, mitswert, mijtswaert, znw. Iets ter waarde van een mijt, voor een mijt aan -.

Micke, znw. vr. Grof brood, van weit (tarwe) en rogge; ook: fijn brood; vgl. credemicke.

Micke, mic, znw. vr. Mik; ook: een gaffelvormig uitlopende paal; een gaffelvormige galg; een der twee palen of stijlen, waarop het dwarshout van een galg rust; ook: het dwarshout zelf.

Micke, mecke, mic, znw. 1) Het turen of het richten van de blik op iemand; micke hebben, acht geven op; geven om; micke slaen op, naar iemand kijken met loerende of afgunstige blikken; (te) enen micke dragen, wrok tegen iemand koesteren. 2) afspraak, overeenkomst; handeling voor algemene rekening.

Micken, mecken, zw. ww. I. Intr. 1) Scherp kijken; turen naar; met aandacht op iets letten; micken omme, uitzien naar. 2) over iets peinzen of nadenken. 3) zijn zinnen op iets zetten, loeren; micken op, willen; alser een te siene up mect; als znw., streven, toeleg. 4) er op uit zijn, zich erop toeleggen, naar trachten of streven; in micken sijn van, voornemens zijn om, de toeleg hebben. 5) letten of acht slaan op; zijn aandacht wijden aan iemand of iets; zorg dragen voor; met een ontk., niet geven om, zich niet bekommeren om. 6) ramen, passen; gissen. 7) beramen, zich voornemen, besluiten. 8) vermoeden, verwachten, verdacht zijn op iets, met op of omme. II. Trans.1) Opmerken; waarnemen, zien. 2) uitdenken, verzinnen; overdenken, bepeinzen. 3) ramen, begroten, taxeren, als znw., schatting. 4) bedoelen, beogen; met de datief, iemand iets toedenken; besluiten, beschikken, met God als ondw. 5) beschouwen, oplettend gadeslaan. 6) beschouwen op een voor anderen waarneembare wijze, uiteenzetten, mededelen. 7) met jegen, vergelijken. 8) verwachten, op iets verdacht zijn.

Mil, znw. o. Gierst; ook milie.

Milde, melde, milt, melt, bnw. 1) Zacht, liefderijk, barmhartig. 2) mild, milddadig, onbekrompen, weldadig, ook van God; milde sijn sire slagen, van sinen slagen, ironisch, er duchtig op los slaan. 3) overvloedig, rijkelijk. Milde, bijw.

Milde, znw. vr. Mildheid.

Mildelijc, bnw. Hetzelfde als miltde, 2) en 3).

Mildelike, meldelike, bijw. 1) Welwillend, liefderijk, zachtaardig. 2) mild, onbekrompen, weldadig. 3) overvloedig, kwistig; ook mildichlike.

Mildicheit, meldicheit. Hetzelfde als miltheit.

Mile, mijl, znw. vr. 1) Mijl; ook in uitdrukkingen die met een tijdsbepaling gelijkstaan; dat men mochie in die selve wile ene mile gegaen; grote mile, geografische mijl. 2) rechtsgebied van een stad. Verkleinwoord, mijlkijn. Vgl. m ielge.

Milegelt, znw. o. Vergoeding van reiskosten.

Millioen, telw. Miljoen.

Miltadere, znw. vr. Een ader in den linker arm, die met de milt heette in verband te staan.

Milte, melte, milt, znw. vr. 1) Milt; die milte openen, iemands zwaarmoedigheid verdrijven. 2) hom; ook viskuit (?); milter, mannetje van vis.

Miltheit, meltheit, znw. vr. 1) Zachtheid, goedheid, goedertierenheid. 2) milddadigheid, weldadigheid, mededeelzaamheid. Mildicheit.

Miltsiec, bnw. Aan de milt lijdende; ook miltsuchtich. Miltsiecte, miltsucht.

Mimeren, zw. ww. intr. Mijmeren, door sombere gedachten gekweld worden; wrokken, mokken (16de eeuw).

Min, men, bnw. (onbep. telw.) en bijw. Minder; de (te) min, des te minder; niet te min, desniettemin; (no) min no mee, precies, juist; met een ontk., in het geheel niet; mee of min, enigermate, ongeveer.

Mindelike. Hetzelfde als minnelike.

Minder, minre, mender, bnw. 1) Minder, kleiner. 2) geringer, minder. 3) jonger, minderjarig; als znw. a) ml., iemands mindere. b) onz., het mindere in omvang, gewicht, betekenis. 4) zonder comparatieve betekenis, nederig, minzaam, vriendelijk.

Minderbroeder, znw. m. Franciscaner monnik.

Minderdeel, znw. o. en m. Kleiner, kleinste deel; ook minderhelft.

Minderen, minneren, minren, mendren, zw. ww. I. Trans. Verkleinen, verminderen; klein of stuk maken. II. Intr. Minder, kleiner worden; dunnen; afnemen; ook: verduisterd worden, van hemellichamen.

Minderheit, znw. vr. Nederigheid, geringschatting van zich zelf.

Minderinge, minneringe, minringe, znw. vr. 1) Mindering, vermindering, het minder maken en minder worden, afneming; van een geldschuld, aflossing.

Mindermeente, minnermeente, znw. vr. Een commissie uit de gemeente (?).

Mindernisse, znw. vr. Vermindering; verkleining van iemands gezag, waarde enz.

Mine, znw. vr.1) Houding; inborst, aard. 2) soort. 3) uiterlijk, gedaante; gebaren.

Mine, znw. vr. Mijn, ertsader, edel metaal; ook minere.

Mine, znw. vr. (en m. ?). Openbare afslag, mijn.

Minen, zw. ww. tr. Bij openbare verkoop, ook: bij afslag, iets kopen.

Minen, zw. ww. tr. Menen.

Minere, mineer, znw. o. (en vr. ?). Mineraal. Minerich.

Mineren, mineeren, minieren, zw. ww. I. Intr. Een mijn of loopgraaf aanleggen; een holte of leegte maken in een spijs, er zich flink aan te goed doen. II. Trans. 1) Ondermijnen, ondergraven. 2) verteren. 3) uitgraven. 4) omgraven, verschansen; ook wederk.

Minioot, minjoot, menjoot, mingoot, mengoot, bnw. Lief, beminnelijk; bevallig; ook als vererende toevoeging, eerwaardig, of ook: minzaam; van zaken, schoon.

Minister, znw. m. 1) Bediende, beambte. 2) voogd of geestelijk bestuurder van een klooster, vr. ministersche. Ministerschap, ministreren, dienstbaar maken, aanwenden (met de datief).

Minne, min, znw. vr. Aandenken, gedachtenis; Sinte Geerden minne drinken, een afscheidsdronk drinken; iet op minne geven, als een aandenken (?). 2) geestelijke liefde, van en tot God, de naaste enz.; liefde tot ouders, bloedverwanten, vrienden; tot de vorst; vriendschap, genegenheid; op minne, als een bewijs van genegenheid; eigen minne, eigenliefde. 3) liefde tussen personen van verschillend geslacht, ook: verboden liefde, minnarij; enes of ere vrouwen minne plegen, mingenot met iemand smaken; der minnen spel, vleselijke gemeenschap. 4) liefde, begeerte, zucht. 5) geliefde, beminde, vooral in de aanspraak, beste vriend, lieve vriendin, lieve, liefste, geliefde. 6) goede verstandhouding, vrede, eendracht; vredevoorslag; minnelijke schikking, zoen, verzoening; met minnen, in vrede, in rust, met genoegen; ook: in der minne, bij minnelijke schikking; met minnen ende niet met rechte. 7) liefde voor hetgeen men doet, ingenomenheid; ook: hartelijkheid; minne minnen, met genoegen; gaarne.

Minne, znw. vr. Zoogmoeder, min.

Minne, znw. vr. Vrouw, wijf. In meerminne.

Minnebrief, znw. m. Minnebrief; ook: een brief van hulde en trouw.

Minnekijn, minneken, znw. o. Vriend, vriendin; ook beminde, lief, liefje.

Minnecnoop, znw. m. Dooreen gestrengeld koord in de vorm van een knoop, in deviezen; liefdesknoop (Frans, lacs dՠamour).

Minnelijc, minlijc, minnelijc, minnentlijc, mindelijc, bnw. 1) Liefderijk. 2) vriendelijk, beminnelijk, minzaam. 3) tot de min behorende, minnelijk; minnelijk bant, band der liefde; minnelijc raet, minnelist; van liefde vervuld of stralende, minnend. 4) bemind, lief, dierbaar; als znw., geliefde, beminde. 5) verrukkelijk, aangenaam, schoon. 6) minnelijk, vreedzaam; minlike dach, een voor een dading bepaalde dag.

Minnelijcheit, minlijcheit, znw. vr. 1) Liefde rijkheid; goddelijke, christelijke liefde. 2) vriendelijkheid, welwillendheid, liefde. 3) liefde van man en vrouw; pand der liefde. 4) beminnelijkheid, lieftalligheid, schoonheid.

Minnelike, minlike, minnentlike, bijw. 1) Liefderijk. 2) vriendelijk, minzaam. 3) in, uit, door liefde. 4) in vrede, in der minne. 5) in vrede, in rust, met genoegen. 6) met genoegen, met ingenomenheid.

Minneloos, bnw. Liefdeloos.

Minnen, zw. ww. intr. Minder worden; te min of te weinig zijn, te kort komen.

Minnen, mennen, zw. ww. tr. 1) Liefhebben, beminnen; zonder object, een minnarij hebben; houden van (iets); verlangen, begeren. 2) beslapen.

Minnere, minner, minnare, minre, znw. m. Minnaar, hij die liefheeft, ook: geestelijk; verkleinwoord, minnerkijn, minnerlijn; met een genitief, hij die houdt van, gesteld is op, begerig is naar (iets). Vr. minnerinne, minnerse, minster, minnige (Vlaams).

Minneslach, znw. m. Liefdevond, liefdelist.

Minnevier, znw. o. Liefdegloed.

Minnichlike. Hetzelfde als minnelike.

Minninge, znw. vr. Minnarij.

Minsam, minnesam, minsaem, bnw. Liefderijk; innemend, minzaam. Minsamich, Minsamheit, minsamicheit, Minsamlike.

Minute, menute, minuut, znw. vr. 1) Minuut, (tijdsbepaling). 2) eerste ontwerp van een akte, minuut.

Mirael, znw. m. Hetzelfde als amirael.

Mirakel, mierakel, mirakele, miracle, znw. vr. en o. Wonder, wonderteken. Mirakelijc, wonderdadig,

Mirande, merande, marande, mirande, znw. vr. en m. Smaragd.

Mirre, merre, marre, znw. vr. Mirre, een soort van gomhars. Commiphora.

Mis, mes, bnw. 1) Mis, verkeerd. 2) ongelijk; van getallen, oneven.

Misachten, mesachten, zw. ww. tr. Voor iets (genitief) onverschillig zijn.

Misachtinge, znw. vr. Verachting.

Misayse, bnw. Er slecht aan toe zijnde.

Misantworden, misantwerden, zw. ww. tr. Een onjuist, ook: ongepast antwoord geven.

Misaventure. Hetzelfde als misval.

Misavont, znw. m. De avond of dag, aan een kerkelijke feestdag voorafgaande.

Misbacken, zw. ww. intr. Slecht gebakken, anders dan de keuren voorschrijven.

Misbare, mesbare, misbeer, misbaer, znw. o., vr. en m. 1) Misbaar, lawaai, rumoer; in misbare sijn, misbare driven; in misbare werden op, te keer gaan tegen. 2) rouw, droevige toestand, treurige omstandigheden.

Misbaren, misberen, zw. ww. I. Intr. 1) Misbaar maken, aangaan, tieren; jammeren, weeklagen; als znw., rouwmisbaar; razen, woeden, van de zee; als znw., onstuimigheid. 2) rampzalig zijn; als znw., ellendige toestand, rouw. II. Wederk. Hetzelfde als intr., 1).

Misbaren, zw. (en st.) ww. intr. Een miskraam hebben.

Misbehagen. Hetzelfde als mishagen.

Misbergen, zw. en st. ww. tr. Aan iemand een schuilplaats verlenen met een slecht oogmerk.

Misbieden, st. ww. intr. en tr. Iemand honen, beledigen, krenken; kwaad doen; so wanneer dat enen misgaet so misbiet hem elc man; als znw., smadelijke bejegening.

Misboec, misseboec, mesboec, znw. o. en m. Een boek met de bij de mis gebruikelijke gebeden en liturgien, missaal, kerkboek, gebedenboek.

Misboorte, misbeurte, znw. vr. Vergrijp, misslag; ook misbore.

Misboren. Misbeuren, misbueren, zw. ww. I. Intr. Misdoen, misdrijven. II. Trans. 1) Zich aan iets schuldig maken. 2) verbeuren.

Misbreken, st. ww. intr. Misdoen, misdrijven.

Misbroke, znw. vr. Vergrijp, misdrijf.

Misbroot, missebroot, znw. o. Het voor het misoffer nodige brood.

Misbrukelike, bijw. Op een verkeerde wijze.

Misbruken, misbruycken, zw. ww. intr. en tr. 1) Misbruik maken; misbruiken; ongeoorloofde gemeenschap hebben met een vrouw. 2) zich aan iets vergrijpen, tegen iets handelen, misdoen; ook als wederk.; deelw. bnw. misbruuct, verkeerd. Misbruker.

Misbrukinge, znw. vr. 1) Misbruik; verkeerde gewoonte. 2) misslag, misdrijf; onrechtmatig bezit.

Misbruuc, misbruyc, znw. o. 1) Misbruik. 2) misslag, misdrijf, vergrijp.

Mischen, zw. ww. tr. Mengen.

Misdach, znw. o. Kerkelijke feestdag.

Misdachticheit, znw. vr. Zinsverbijstering (oostmnl.).

Misdader, znw. m. Kwaad-, boosdoener.

Misdadich, bnw. Schuldig aan een slechte daad, in gebreke zijnde, zondig; misdadig, een misdaad begaan hebbende; ook als znw., misdadige; misdadige saken, zaken van een misdaad afkomstig. Misdadicheit.

Misdaet, mesdaet, mestaet, znw. vr. 1) Slechte of verkeerde daad, verzuim; misdrijf; enen misdaet doen, zich aan iemand vergrijpen; als verzamelwoord, al wat men misdoet; mine misdaet, het jegens mij gepleegde onrecht. 2) boete (Vlaams).

Misdanich. Hetzelfde als misdadich.

Misdanken, zw. ww. intr. en tr. Misprijzen.

Misdelen, misdeelen, zw. ww. tr. Bij een deling benadelen. Misdeeldheit.

Misdienen, zw. ww. intr. 1) Iemand een slechte dienst bewijzen. 2) straf verdienen; elken geven na sinen verdienen ende misdienen (tekortkomingen); ook misdienst, misdiente.

Misdoen, onr. st. ww. intr. 1) Verkeerd doen of handelen; een misslag, misdrijf begaan; zondigen; enen misdoen of misseggen, zich door woorden of daden aan iemand vergrijpen; misdoen met, onkuisheid plegen; als znw., misdaad. 2) kwaad doen, deren, met de datief; sonder (enich) misdoen; nadeel aan iets toebrengen, iets krenken; den recht, der eren misdoen. Misdoener, misdoenre, misdoender.

Misdrach, znw. o. Slecht gedrag; zonden.

Misdracht, znw. vr. Miskraam.

Misdragen, st. ww. I. Trans. Die dracht misdragen, een miskraam hebben. II. Wederk. Zich misdragen. III. Intr. Hetzelfde als wederk.

Misdunken, misdinken, zw. onr. ww. intr. 1) Mishagen; met veranderd ondw., af keuren. 2) argwaan koesteren; in twijfel of onzekerheid verkeren. Misdunkich.

Mise, mijse, znw. vr. Gerechtelijke kosten.

Misedich, miseedich, bnw. Meinedig. Misedicheit.

Misel, znw. Stofregen, motregen, nevel; dauw.

Miserabel, bnw. Behoeftig, arm.

Miserere, znw. De bekendste der Boetpsalmen, de 51ste (naar het beginwoord genoemd); een liturgie bij lijkdiensten; ook als tijdsbepaling; twee of drie myserere voor hore doot.

Miserie, znw. vr. Ellende.

Misericorde, znw. vr. Dolk, ponjaard.

Misgaden, zw. ww. intr. Mishagen.

Misgaen, onr. st. ww. I. Intr. 1) Verkeerd lopen, een verkeerde weg inslaan. 2) verdwalen of afdwalen in zedelijke zin, misdoen, zich vergrijpen. 3) missen, van een wapen, een aanval; mislukken. 4) ongelukkig zijn, niet in iets slagen; misgaen van goede, in verval raken. II. Wederk. Hetzelfde als intr., 2). III. Onpers. Het gaat slecht (voor iemand), loopt mis (met iemand); met veranderd ondw., er slecht aan toe zijn.

Misgang, znw. m. Afwijking van de rechte weg.

Misgelden, st. ww. tr. Misgelden, ontgelden.

Misgelove, znw. o. 1) Wantrouwen. 2) wangeloof.

Misgelt, znw. o. Geld betaald voor een mis, vooral: gelezen op de naamdag van de heilige, die patroon is van een gilde.

Misgewaet, znw. o. Kleding van de misdienende geestelijke, ornaat.

Misgonnen, onr. st. ww. intr. Misgunnen.

Misgreep, misgrepe, znw. Vergrijp, inbreuk op ander zijn rechten.

Misgrijp, misgripe, znw. m. 1) Verwijt, berisping. 2) dwaling, fout, misstap, zonde. 3) inbreuk, overtreding, vergrijp, misdrijf.

Misgripen, st. ww. I. Trans. Berispen, aantasten. II. Intr. Een dwaling of fout begaan, zich vergrijpen, zondigen; misdrijven, misdoen; ook als znw. II. Wederk. Hetzelfde als intr. Misgripinge.

Misgroeten, zw. ww. tr. Aantasten, aanvallen.

Mishaech, znw. Onaangenaamheid, moeite, last (16de eeuw).

Mishagelijc, bnw. Met de datief, onaangenaam aan, mishagende aan (iemand).

Mishagelijcheit, znw. vr. Afkeer, mishagen.

Mishagen, zw. ww. intr. en onpers. Mishagen; onaangenaam zijn voor iemand, het iemand niet naar de zin maken; ook als znw.; ook: verdriet, onaangenaam gevoel; berouw. Mishaginge.

Mishaken. Hetzelfde als missaken.

Mishandel, znw. m. Kwetsuur, verwonding, mishandeling, of ook: vergrijp, misdrijf.

Mishandelen, zw. ww. I. Intr. Zich vergrijpen, misdoen. II. Trans. 1) Toetakelen, verwonden, mishandelen. 2) misbruiken; bederven. III, Wederk. De hand aan zichzelf slaan.

Mishandelinge, znw. vr. 1) Verkeerde handeling; vergrijp, misdrijf; kwade trouw, bedrog; baratterie. 2) kwetsing, verwonding, pijniging.

Mishavenen, zw. ww. tr. Ontsieren; deelw. bnw. mishavent, lelijk.

Mishoeden, mishueden, zw. ww. tr. Slecht bewaken of bewaren; als wederk., zich slecht voor iets in acht nemen, in iets dwalen.

Mishogen, zw. ww. intr. Bedroefd zijn; de uiterlijke tekenen van droefheid vertonen; van dieren, een pijnlijk geluid doen horen.

Mishope, mishoop, znw. vr. en m. Wanhoop.

Mishopelike, bijw. Wanhopig.

Mishopen, zw. ww. intr. Wanhopen; mishoopt sijn, wanhopig zijn.

Mishouden, st. ww. I. Trans. Mishandelen. II. Wederk. 1) Zich aan zijn smart overgeven, rouwmisbaar maken. 2) zich slecht gedragen; als znw., wangedrag. III. Intr. Hetzelfde als wederk., 1).

Mishuwen, mishouwen, zw. ww. intr. Ongelukkig getrouwd zijn; mishouwet, deelw.

Misjonnen. Hetzelfde als misgonnen.

Miscanse, znw. vr. Slechte kans, ongeluk.

Miscaveren, zw. ww. intr. Verongelukken; ongelukkig zijn in zijn zaken, failleren.

Miskeer, znw. m. Verkeerde handelwijze.

Miskeren, miskeeren, zw. ww. intr. Verkeerd doen.

Miskief, meskief, meschief, znw. o. Ongeval, onheil, leed, ellende, narigheid; een ongeluk, een noodlottig toeval; enen miskief doen, iemand leed berokkenen; bi meskieve, door een ongeluk; vuur van miskieve, brand; te miskieve, tot iemands ongeluk; ook: in een treurige toestand; te miskieve sijn, staen, in een staat van verval verkeren; te miskieven comen, vergaen, er slecht voor iemand uitzien, gevaarlijk worden.

Miskieven, zw. ww. intr.; als znw., onheil, ongeluk.

Miscleet. Hetzelfde als misgewaet.

Misclocke, znw. vr. Misklok, kerkklok; ook: de tijd wanneer die luidt.

Miscomen, zw. ww. I. Intr. 1) Overkomen, weervaren; met de datief der zaak, nadeel ondervinden, schade lijden; slecht bekomen. 2) mishagen, niet aanstaan, hinderen. 3) met een zaak als ondw., iemands gemoed onaangenaam aandoen, een oorzaak van leed of droefheid zijn; iemands lichaam deren, hinderen; met wat of iet als ondw., schorten, mankeren. 4) mi mescomt, ik bega iets kwaads. II. Onpers. Met de datief. 1) Het gaat iemand slecht. 2) mishagen, onaangenaam aandoen.

Miscopen, zw. ww. onr. intr. en tr. 1) Bedrog plegen in de handel, bedriegen met een koop (met een datief). 2) iets beneden de waarde verkopen.

Miscore, miskeure, miskuere, znw. vr. Overtreding van een keur, misdrijf, vergrijp.

Mislaet, znw. o. 1) Uiterlijke tekenen van rouw of diepe smart; mislaet driven, jammeren, weeklagen. 2) grote droefheid, hartstochtelijke smart.

Mislaten, st. ww. wederk. en intr. Misbaar maken, razen, tieren, zich aanstellen; weeklagen, jammeren; vreemd doen.

Misleiden, misleeden, zw. ww. I. Trans. 1) Misleiden, op een dwaalspoor brengen. 2) iemand benadelen, tegenwerken, iemand te kort doen. 3) iet misleiden, het verkwisten, verdoen. II. Wederk. 1) Verdwalen. 2) zich misdragen, zich te buiten gaan.

Misleidentheit, misledentheit, misleetheit, znw. vr. Inbreuk op iemands recht; vergrijp, tekortkoming.

Misleit, misleet, znw. o. 1) Slecht gedrag, tekortkomingen. 2) het iemand berokkende nadeel; ongeluk, ellende.

Misleven, zw. ww. intr.; meslevet hebben, zijn leven slecht besteed hebben.

Mislieven, zw. ww. intr. Mishagen; als znw., iets dat iemand niet aanstaat.

Misliken, zw. ww. intr. Mishagen.

Misloon, mislone, znw. o. en m. Een slechte beloning.

Mislopen, zw. ww. intr. Verdolen, ook in zedelijke zin.

Mislove, znw. o. Ongeloof.

Misloven, zw. ww. intr. (Iemand) niet geloven.

Misloven, zw. ww.I. Trans. Misprijzen. II. Wederk. Ontevreden zijn.

Mislovich, bnw. Wantrouwig.

Misluden, zw. ww. intr. Slecht klinken; ook: vreemd klinken, onwaarschijnlijk zijn.

Misluc, znw. o. Ongeluk.

Mislucken, zw. ww. intr. Slecht gaan; met veranderd ondw., er slecht aan toe zijn.

Mislusten, zw. ww. onpers. Een onaangenaam gevoel hebben.

Misluut, znw. m. Wanklank.

Mismaect, mismaket, deelw. bnw. 1) In een treurige lichamelijke toestand verkerende. 2) wanstaltig, lelijk; afzichtelijk, onkenbaar door vuil. 3) ongelukkig, rampzalig. Mismaectheit.

Mismaken, mismaecken, zw. ww. tr. 1) Misvormen, havenen, toetakelen, ook in een gevecht. 2) mishandelen; ook: afmatten, tot het uiterste drijven; ook als wederk., zich uitputten; ontsieren, verontreinigen; ook in zedelijke zin; mismaken. 3) plunderen, verwoesten; beschadigen, bederven; het lichaam, kastijden; als wederk., zich zelf boete opleggen. 4) slecht bewerken, een stof.

Mismengen, mismingen, zw. ww. tr. Slecht verven.

Mismerken, zw. ww. intr. Op iemand letten met een vijandelijke gezindheid.

Mismoedelike, bijw. Mistroostig, op een neerslachtige toon.

Mismoedich, bnw. 1) Mistroostig, in een neerslachtige stemming zijnde; wanhopig. 2) slecht geluimd, toornig, boos. Mismoedicheit.

Mismoet, bnw. Hetzelfde als mismoedich, 1).

Mismoet, mismoede, znw. m. en vr. 1) Mistroostigheid, wanhoop. 2) boosheid; reden tot toorn.

Mismogen, onr. ww. 1) Met een acc., iemand niet kunnen velen of uitstaan, iemand haten. 2) als znw., onvriendelijke gezindheid, afgunst.

Misname, znw. m. Hatelijke bijnaam. Misnamen,ww.

Misnieden, zw. ww. intr.; als znw., verdriet, ongeluk.

Misniemaert, bnw. Ter kwader naam en faam bekend. Misniemaertheit.

Misniet, znw. o. Ongeluk.

Misnieten, st. ww. intr. en tr. Iets ontgelden, voor iets boeten; als znw., treurige of nadelige gevolgen.

Misnoegen, misnuegen, zw. ww. intr. Mishagen.

Misoefenen, zw. ww. tr. Misbruiken.

Misonnen. Hetzelfde als misgonnen.

Mispaeyen, zw. ww. tr. Iemand onvoldaan laten; deelw. bnw., onvoldaan, ontevreden, ontstemd.

Mispassen, zw. ww. intr. Slecht voegen of uitkomen (aan iemand), iemand hinderen.

Mispelaer, mespelaer, znw. Mispelboom; ook mispelboom, mispeltre. Mespilus.

Mispele, mespele, mespel, znw. vr. Mispel; niet een mispele, geen zier, niets hoegenaamd.

Mispensen, mispeinsen, zw. ww. intr. Slechte gedachten van of met betrekking tot iemand koesteren; als znw., onvriendelijke gedachten.

Misplegen, st. ww. intr.; als znw., gepleegd misdrijf, begane misdaad.

Misprijs, znw. m. 1) Schande, eerloosheid, als toestand. 2) schande, smaad, hoon, als bejegening; blaam, berisping.

Mispriselijc, bnw. Schandelijk, onterend.

Misprisen, zw. en st. ww. tr. Schande van iemand of iets spreken; laken, afkeuren; minachten, versmaden, geringschatten, ook als wederk.; iemand iets nahouden of verwijten.

Misprisetale, znw. vr. Smaadrede, smaad.

Misput, mesput, znw. m. Mestput, beerput.

Misquaemheit. Hetzelfde als misquame.

Misquame, misquaem, miscame, znw. vr. 1) Al hetgeen iemand overkomt, ongeval, ramp, leed, verdriet, als toestand en bejegening. 2) al wat aan iemands geluk ontbreekt, wat hij verlangt; ook: al wat iemand deert, ongelegenheid, nood. 3) lichaamsgebrek, kwaal, ziektetoestand; beperktheid of ziekte der geestvermogens. 4) ongemak, letsel; pijn, smart, als toestand; verwonding, kwetsuur. 5) zedelijk gebrek,vlek, smet.

Misquamelijc, misquaemlijc, bnw. Pijnlijk.

Misquamelichheit, znw. vr. Ziekelijke aandoening, ziekte, kwaal.

Misraden, st. ww. intr. Slechtn raad geven; in het pass., hem ontvangen.

Misraect, deelw. bnw. 1) In een slechte toestand verkerende. 2) slecht van karakter. 3) mislukt, slecht. 4) slecht, tegen eer of plicht indruisende. Misraectheit.

Misrake, misraec, znw. m. en vr. 1) Onzekerheid, gevaar, treurige toestand. 2) dwaling, misslag.

Misraken, zw. onr. ww. intr. 1) Zijn doel missen; verdwalen; een dwaalleer aanhangen; verkeerd handelen; slecht weg komen, zich in het ongeluk storten. 2) ongelukkig zijn; misraken van hare drachten, een miskraam hebben. 3) niet gelukken, mislukken, slecht uitvallen, met een zaak als ondw., het is mi misraect, ik heb verkeerd gedaan.

Misreiden, misreden, zw. ww. tr. Havenen, toetakelen.

Misrekenen, zw. ww. I. Intr. Een fout in het rekenen maken. II. Wederk. Zich misrekenen, zich verrekenen. Misrekeninge.

Misriden, st. ww. tr. Door rijden bederven (een paard).

Misruchtich, bnw. Berucht.

Missael, messael, missale, znw. o. Misboek; ook missaelboec.

Missaken, missaecken, mesaken, meshaken, zw. en st. ww. intr. en tr. 1) Loochenen, ontkennen; liegen; ontveinzen; ontkennen dat men iets bezit, achterbaks houden; voor vals verklaren. 2) verloochenen, verzaken; van iets niet willen weten, een gebod, een afspraak; afstand van iets doen, tegen iets opkomen, het weigeren; vermijden, ontwijken, een kwaad; een leen missaken, het iemand ontzeggen.

Missanc, missesanc, messanc, znw. m. Gezang bij de mis, vooral bij een lijkdienst.

Misschapen, deelw. bnw. Wanstaltig, misvormd.

Misscheren, st. ww. tr. Een stof verkeerd scheren.

Misschien. Hetzelfde als machschien.

Misschien, misschieden, st. en zw. ww. intr. 1) Gebeuren, plaats hebben, van een ongeluk, een ramp; met de datief, overkomen, weervaren; met veranderd ondw., er slecht aan toe zijn; bepaaldelijk: onrecht lijden, in zijn rechten verkort worden; slecht aflopen, met veranderd ondw., de onaangename gevolgen van iets ondervinden; als znw., nadelige gevolgen; slecht bekomen; als znw., het kwaad dat iemand overkomt, ongeluk; dore misschiene, door een noodlottig toeval; met de datief der zaak, schade lijden, nadeel ondervinden; als znw., nadeel, schade. 2) ontijdig bevallen, een miskraam hebben. Misschienisse. 3) met veranderd ondw., iets kwaads bedrijven, een misdaad plegen.

Misschriven, st. ww. tr. 1) Verkeerd schrijven. 2) vervalsen, een rekening.

Misse, messe, mis, znw. vr. 1) Mis; de daarbij voorgeschreven handelingen; die heilige misse; eerste misse, hoochmisse; misse doen, singen, horen; lesende misse, singende misse. 2) het kerkelijke feest ter eren van een heilige; de plechtige mis ter viering van de patroon van een kerk, kermisse. 3) jaarmarkt.

Misse, messe, mis, znw. vr. 1) Misslag, fout; te misse met een ww., mis, verkeerd. 2) ongeluk, tegenspoed, ramp.

Misse, missche, messe, znw. vr. Mest, vuilnis.

Missedicheit, znw. vr. Onbetamelijkheid.

Misseggen, missegen, zw. ww. intr. en tr. 1) Zich verkeerd uitdrukken of ongepast uitlaten.2) beledigen, zich smadelijk of kwetsend over of tegen iemand uitlaten.

Misselen, misschelen (?), zw. ww. intr. Dobbelen; eigenlijk hutselen (de dobbelstenen) Misselinge.

Misselijc, messelijc, mislijc, bnw. 1) Onderling verschillend, uiteenlopend, onderscheiden; veelvormig, veelsoortig, velerlei; veelkleurig. 2) met Verschillende gedachten of gepeinzen vervuld, zwaarmoedig, neerslachtig. 3) waarop geen staat te maken is, onberekenbaar, onbetrouwbaar; wisselvallig, hachelijk. 4) het is misselijc, het is onzeker, men kan nooit (niet) weten; het is mogelijk, waarschijnlijk, niet onmogelijk; misschien, wellicht, licht; het is onwaarschijnlijk, het staat te bezien, het is de vraag. 5) vreemd, zonderling, raar. 6) anders zijnde dan men verwachten mag, ongepast, verkeerd; schandelijk, walglijk.

Misselijcheit, znw. vr. Onzekerheid, hachelijkheid.

Misselike, messelike, bijw. 1) Op verschillende wijzen; op allerlei wijze; veelkleurig, bont. 2) onberekenbaar, onzeker; dat de dinghen misselike vallen, vaak heel anders uitvallen dan men denkt. 3) op een voor iemand noodlottige, ongelukkige wijze. 4) mogelijk, met mogelijkheid. 5) op een vreemde, wonderbare, rare manier; op een onvriendelijke, barse wijze. 6) verkeerd, anders dan men verwacht of hoopt, op een verkeerde of slechte wijze, schandelijk.

Misselikerhande, bnw. Menigerlei.

Missen, messen, zw. ww. intr. (en tr.). 1) Missen, niet raken; enen missen, iemand niet treffen, hem mislopen. 2) dwalen, het mis hebben, zich vergissen; dwalen, buiten het spoor gaan; als znw., dwaling, fout; sonder missen, zijn doel niet bereiken (ook met van). 3) missen, niet hebben, ontberen, met een genitief. 4) niet hebben of houden, iets verliezen; het verliezen, het onderspit delven. 5) in gebreke zijn of blijven, tekort schieten, te kort komen, ontbreken. 6) missen, uitblijven, niet gebeuren.

Missetten, zw. ww. tr. Verkeerd stellen, in een geschrift; verkeerd schrijven.

Missien, st. ww. intr. Niet goed letten op iets, slecht op iets passen.

Missijfbrief, znw. m. Dienstbrief, missive.

Missinge, bijw. Faliekant, vergeefs.

Missit, misset, znw. o. Dat wat iemand misstaat of ontsiert.

Missitten, missetten, st. ww. intr. 1) Iemand misstaan, hem ontsieren; tot schande strekken. 2) niet voegen, niet passen, niet betamen, lelijk staan.

Missmaken, zw. ww. intr. Slecht smaken.

Missprake, mesprake, znw. vr. Laster.

Misspreken, st. ww. intr. en wederk. 1) Zich verkeerd uitdrukken of ongepast uitlaten; als znw., ongepaste taal, zondige woorden. 2) beledigen; zich

smadelijk, honend of kwetsend uitlaten over of tegen iemand (met een datief); lasteren, God. Misspreker, Missprekinge.

Misstaen, zw. ww. intr. 1) Misstaan, ontsieren; als znw., misstand, gebrek in het uitwendige van een mens; ontsieren, tot schande strekken. 2) niet passen: a) niet bij iets behoren. b) ongepast zijn. 3) als znw., aan iemand aangedane smaad of toegebrachte schade.

Misstal, znw. m. Smaad, belediging; hinder, schade.

Misstant, znw. m. 1) Hetgeen iemand misstaat, van het uiterlijk en van het innerlijk. 2) misstand. 3). Hetzelfde als misstal.

Misstellen, mistellen, zw. ww. tr. Verkeerd of slecht bewerken of vormen; deelw. misstelt, misvormd, wanstaltig.

Mist, mest, znw. m. Mist, nevel, vochtige damp; te quiste gaen gelijc enen miste; verkleinwoord, mistkijn.

Mistale, znw. vr. Verkeerde uitdrukking of ongepaste uitlating.

Mistalen, zw. ww. intr. Slecht betalen. Mistalinge.

Mistekenen, zw. ww. tr. Met een verkeerd teken merken.

Mistellen, zw. ww. tr. Verkeerd tellen.

Mistelven, st. en zw. ww. intr. Niet passen; ook mistamen.

Misten, zw. ww. onpers. Misten, dampen. Mistich.

Misterie, znw. o. Verborgenheid; de Hostie, het Sacrament.

Mistijt, missetijt, messetijt, znw. vr. en m. Tijd wanneer de mis gelezen wordt, kerktijd.

Mistreden, misterden, mistarden, mistorden, st. ww. intr. Een misstap doen, ook in zedelijke zin. Mistredinge, misstap, dwaling, zonde.

Mistroost, mistroist, znw. m. Neerslachtigheid; wanhoop.

Mistroost, bnw. Wanhopig. Mistroostelike.

Mistroosten, zw. ww. I. Trans. Ontmoedigen; tot wanhoop brengen. II. Wederk. en intr. Tot wanhoop vervallen.

Mistroostich, bnw. Mistroostig; wanhopig. Mistroosticheit.

Mistroostinge, znw. vr. Het tot wanhoop brengen van iemand, verderf.

Mistrouwen, zw. ww. intr. 1) Wantrouwen, mistrouwen. 2) ontrouw worden. Mistrouwinge.

Mistschofel, znw. Mestschop.

Misusance, mishusance, mishusanche, znw. vr. Onrechtmatige daad, overtreding; ook misuus.

Misuseren, mihuseren, zw. ww. intr. en wederk. Zich misdragen, zich vergrijpen, zich te buiten gaan. Misuseringe.

Misvaer, misvare, bnw. Slecht van kleur.

Misvaert. znw. vr. Treurige toestand of lot.

Misvaert, deelw. bnw. Kleurloos, bleek, vaal (?).

Misval, mesval, mesfal, znw. o. 1) Droevig geval, ongeval, onheil, een ramp, noodlottig toeval; treurige toestand, tegenspoed; misval van minnen, een ongelukkige liefde; misval van den live, een ontijdige dood; misval van kinde, miskraam. 2) nederlaag. 3) lichaamsgebrek, ongemak, ziekte, kwaal. 4) onaangename gevolgen van iets. 5) als bejegening: belediging, krenking, smaad, hoon. 6) misstap, dwaling, fout.

Misvallen, mesvallen, mesfallen, st. ww. intr. 1) Het misvalt mi, mi misvalt (iet), het loopt mij tegen, mij treft een ramp, met veranderd ondw., ik ben ongelukkig. 2) ontijdig bevallen, een miskraam hebben. 3) struikelen, een mispas maken, ook: een misstap begaan. 4) mishagen (oostmnl.).

Misvaren, st. ww. intr. 1) Een verkeerde weg inslaan, verdolen; verkeerd handelen, misdoen, zondigen. 2) in zijn ongeluk lopen, in zijn verderf lopen, te gronde gaan; omkomen, rampzalig worden; tegenspoed ondervinden, onder iets gebukt gaan, het hard te verantwoorden hebben; een lichamelijk ongemak, krijgen; met een zaak als ondw., verlorengaan, te loor gaan; op niets uitlopen.

Misvaruwe, misvarwe, znw. vr. Slechte, lelijke kleur. Misvaruwich, misvaerwich.

Misvaruwen, misvarwen, misverwen, zw. ww. tr. Slecht verven; de kleur van iets bederven; deelw. misverwet, ontkleurd, bleek, vaal.

Misvergen, zw. ww. tr. Iets onrechtmatigs of vernederends van iemand eisen.

Misverstant, znw. o. Onenigheid, tweedracht (16de eeuw).

Misvoegen, misvuegen, zw. ww. intr. 1) Niet voegen, onvoegzaam zijn. 2) mishagen.

Misvoelen, zw. ww. intr. Een verwerpelijke mening aankleven.

Misvoeren, misfoeren, misvueren, zw. ww. tr. Mishandelen; slecht behandelen; ongelukkig maken; ook misvoersen (W. Vlaams).

Misvorst, znw. Slecht winterweer.

Miswaen, znw. in. Verkeerde mening, ijdele waan.

Miswaet, znw. o. Hetzelfde als misgewaet.

Miswanen, zw. ww. intr. 1) Een verkeerde mening aangaande iets hebben, wanen; als znw., verkeerde mening, waan. 2) wantrouwen koesteren; als znw., wantrouwen.

Miswaren, zw. ww. tr. Slecht waarnemen, eena mbt (oostmnl.).

Miswas, znw. m. Misgewas, mislukte oogst.

Misweder, znw. o. Slecht of ongunstig weer. Miswederen, ww.

Miswegen, zw. ww. intr. Verdwalen; vergaan.

Miswend, misweinde, miswinde, znw. vr. en o. 1) Slechte keer die de zaken nemen; ongeval, onheil, ramp; treurige toestand, ellende, rampen; zedelijke dood, eeuwige rampzaligheid. 2) als bejegening: kwelling; marteling, pijniging. 3) ommekeer, verandering; sonder miswend, voortdurend, zonder tussenpoos; eeuwig, voor eeuwig. 4) schanddaad, zondige daad; een toestand van schande.

Miswenden, miswinden, zw. ww. I. Intr. 1) Een ongunstige keer nemen; als znw., ellende, het eeuwig verderf. 2) van de weg afwijken; sonder miswenden, zonder van een belofte of voornemen af te wijken, onveranderlijk, vast en zeker. II. Trans. Verkeren, bederven, verderven.

Miswerken, zw. onr. ww. I. Intr. Verkeerd handelen, misdoen, zondigen. II. Trans. 1) Iets verkeerd doen. 2) slecht bewerken.

Miswisselen, zw. ww. intr. Ten kwade verkeren.

Mite, znw. vr. Stapel, hoop, van hout en hooi.

Mite, znw. vr. Hout-, kaas-, boekworm.

Mite, znw. vr. Mijt, een kleine koperen munt, 1/3 penning; niet ene mite, niets hoegenaamd; volstrekt niet; verkleinwoord, mijtkijn, mijtken.

Mitebroot, znw. o. Broodje van een mijt.

Miten, zw. ww. tr. Op mijten stellen, stapelen, hout, hooi.

Miter, mitere, mitre, znw. m. en vr. Mijter, bisschopsmuts.

Mitte, znw. vr. Hetzelfde als amitte.

Modde, znw. vr. Modder, slik, drek; modderpoel, modderplas.

Moddelen, muedelen, meudelen, zw. ww. tr. Modderig of troebel maken.

Moddelinge, znw. vr. 1) Het roeren in modder, het troebel maken van water. 2) troebelen, opschudding, oploop.

Modden, mudden, zw. ww. I. Trans. Modderig of troebel maken, bevuilen. II. Intr. Vervuilen.

Modder, mudder, muedre, meudre, moder, moeder, znw. vr. en m. 1) Modder, slik; drek; leem. 2) modderpoel, moeras. 3) droesem, bezinksel. Modderachtich, Modderich.

Moddere, moeddere, znw. vr. Moederszuster, tante.

Modderaer, mueder, muraer, znw. m. Straatveger; ook muederhere.

Modderen, muederen, zw. ww. I. Trans. Van modder zuiveren. II. Intr. Modder of slik op de kant van het land brengen.

Mode, znw. vr. Mode, klederdracht.

Modekijn, muedeken, moken, meuken, mueken, znw. o. Schepel, vooral maat voor graan en zout.

Modereren, modereeren, zw. ww. tr. 1) Wijzigen, verzachten. 2) regelen, besturen.

Moede, mode, muede, moe, bnw. Vermoeid, afgemat, uitgeput; moede van: a) vermoeid door (ook met een geitief). b) iets moede, afkerig van iets.

Moede, muede, znw. vr. Vermoeidheid.

Moede, znw. vr. en m. 1) Wil, wens, verlangen; met moede, goedschiks, met genoegen. 2) toestemming, verlof, vergunning; enes moede hebben; in borgers moede sitten, als burger beschouwd worden (oostmnl.).

Moedelijc, bnw. Vermoeiend, lastig. Moedelike.

Moedelinge, bijw. In drift, of ook: moedwillig, met voorbedachte rade.

Moedeloos, moedeloys, bnw. Moedeloos.

Moeden, mueden, zw. ww. I. Trans. Vermoeien, afmatten; iemand moeite of last aandoen. II, Intr. Moe worden; afgemat of uitgeput worden, door een ziekte, bloedverlies enz.

Moeden, moden, zw. ww. intr. en tr. 1) Denken, vermoeden, menen. 2) vermoeden, verwachten, verdacht zijn op; gedachten hebben op; als znw., een vermoeden, een duister besef. 3) iets aan iemand toeschrijven (met of). 4) verlangen, begeren (oostmnl.).

Moeden, zw. ww. tr. 1) Bemoedigen, aanmoedigen. 2) boos maken, verbitteren.

Moedenisse. Hetzelfde als moeyenisse.

Moeder, moder, znw. vr. 1) Moeder; verkleinwoord, moederkijn; die moeder Godes (Gods), moeder des Heren, Maria; ook gezegd van de kerk; oudemoeder, overoudermoeder, grotemoeder, stiefmoeder; medemoeder, doopmoeder. 2) zwangere vrouw; ook als bnw., bevrucht. 3) het wijfje van dieren, moederdier. 4) vrouwelijk hoofd van een huishouding of inrichting; opzichteres; gouvernante; eretitel voor een vrouw van een zekere leeftijd en stand; verkleinwoord, moederkijn; ook van dieren, b.v. bijenmoeder, en van levenloze zaken; moeder boven allen medicinen, het eerste of beste van alle geneesmiddelen. 5) bron, oorsprong, grondoorzaak. 6) baarmoeder, moederlijf. 7) naam van ziekelijke inwendige verschijnselen, ook bij mannen, ingewandsziekte, koliek (hevemoeder, hachtmoeder, beermoeder).

Moederader, znw. vr. Naam van een slagader bij vrouwen.

Moederbaren, moederbaer, znw. o. Mensenkind, mens.

Moederene, bnw. en bijw. Geheel alleen, moederziel alleen; alleenlijk, slechts.

Moederfonteine, znw. vr. Voedingskanaal van een waterleiding.

Moederkerke, moderkerk, moederkerc, znw. vr. Hoofdkerk, ook: van een kerspel.

Moederlichame, znw. m. Moederlijf.

Moederlijc, moderlijc, bnw. Moederlijk, van, of: als van een moeder. Moederlike.

Moederlijcheit, znw. vr. Moederlijke staat, moederliefde, moederlijk gevoel.

Moederloos, magetloos, moedermamme, moedermorder, moedermorderie, moedernaect, moederpert.

Moederslacht, moederslachtich, bnw. Schuldig aan de dood van zijn moeder.

Moedersone, moedersoon, znw. m. Onecht kind.

Moederverken, moederswijn, moedertale.

Moedich, bnw. Hetzelfde als moede. In onmoedich. Moedicheit, vermoeidheid, afgematheid.

Moedich, muedich, bnw. 1) Moedig, dapper. 2) overmoedig, hovaardig. Moedicheit, Moedichlike.

Moedinge, znw. vr. Vermoeden, gissing.

Moedinge, muedinge, znw. vr. Afmatting; ook: het veroorzaken van last aan iemand.

Moeye, moye, muye, znw. vr. Moei, tante, ook: nicht, en: stiefmoeder.

Moeye, znw. vr. Moeite, verdriet, last (vooral oostmnl.).

Moeyelijc, moyelijc, moeylijc, moylijc, bnw. Moeite of last aandoende; lastig; moeilijk, met moeite gepaard gaande.

Moeyeijcheit, znw. vr. 1) Het kwellen of verontrusten van iemand. 2) moeite, last, beslommeringen.

Moeyelike, bijw. Met moeite.

Moeyeloos, moyenloos, bnw. Zonder last of moeite; enen scadeloos ende moeyloos houden.

Moeyen, moyen, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand moeien, het iemand lastig maken, kwellen; pijn doen, bezeren; gemoeyt, gemoyt, deelw. bnw., verlegen, geen raad wetende; iemand in recht aanspreken; als znw., kwelling, ongemak. 2) kwaad maken, tergen. 3) afmatten, vermoeien; vervelen, verdrieten, met een zaak als ondw. II. Wederk. 1) Zich kwellen; zich ongerust maken, zich aftobben; gemoeyt sijn, bezorgd zijn, zich beijveren. 3) zich bemoeien, zich inlaten. 4) zich boos maken. 5) zich vermoeien; deelw. gemoeyt, vermoeid, uitgeput.

Moeyenisse, moyenisse, znw. vr. 1) Moeite die men iemand aandoet, overlast, onaangename bejegening. 2) wederwaardigheden, onaangename of treurige toestand, tegenspoed. 3) bemoeiing, moeite die men zich voor iets geeft. 4) moeite, inspanning.

Moeyenkint, moyenkint, znw. vr. Kind van een moei, neef of nicht.

Moeyinge, znw. vr. Het plagen of kwellen van iemand.

Moeysel, moysel, znw. o. Moeite, verdrietelijkheden; kwaal, letsel. 2) moeite, zorg.

Moeyte, znw. vr. 1) Last, verdrietelijkheid; enen moeyte maken, het iemand lastig maken. 2) vermoeidheid, vermoeienis, uitputting. 3) moeite, inspanning.

Moeytenisse, znw. vr. Hetzelfde als moeyte, 3).

Moelde, znw. vr. (oostmnl.). Bak, trog.

Moene, moen, znw. vr. (oostmnl.). Tante, moei.

Moene, mone, znw. Meun, een vis.

Moer, moor, mour, znw. o. en m. 1) Slijk, slik; veenaarde. 2) veengrond; moeras; gemoerde, gemourde, ingeland in een veenderij.

Moer, znw. vr. en m. Andere vorm van muur.

Moer, znw. vr. Moer, bezinksel.

Moer, znw. m. Moor.

Moerbeye, (moerbeyer), moerbesie, moerbesieboom; moerboom, moerboomblat. Morus.

Moerdijc, znw. m. In sommige streken, stuk grond met een dijk omringd om het te kunnen uitmoeren, het moer, veen of darink er uit te halen; verkleinwoord, moerdijcskijn.

Moerdiker, znw. m. Vervener.

Moere, znw. vr. Hetzelfde als moer, 1ste artikel.

Moeren, zw. ww. tr. en intr. Land vervenen, venen, uitvenen. Moeringe, moerlant.

Moergeselle, znw. m. Politiedienaar.

Moerich, bnw. Moerassig, moerhoudend.

Moerkint, moercnecht, znw. m. Een opzichter over het schoonhouden der straten; coninc van den moerkinderen, ook coninc of grave van den ribauden, het hoofd der straatpolitie.

Moercnape, mourcnape, znw. m. Knecht van de,,moermeesterӮ

Moermael, mormael, znw. o. Een gezwel aan de benen; een gat of open wond aan het been.

Moermeester, mourmeester, mormeester, muermeester, moermester, znw. m. Vertegenwoordiger van de graaf in zaken van vervening, opzichter over het moerdelven of de veenderij.

Moermeyer, znw. m. In Vlaamse steden, ambtenaar belast met het toezicht op den stadsreinigingsdienst.

Moerneringe, znw. vr. Veenderij.

Moerwarp, znw. Een soort van slecht bewerkt laken.

Moerwerc, znw. o. De werkzaamheden met betrekking tot het moeren, veenderij.

Moes, mues, mois, znw. o. 1) Spijs, eten, maaltijd; warm eten, gekookte moeskruiden; moes, brij, pap. 2) moot, vooral: van zalm.

Moesdeel, znw. o. Verdeling van spijs; ook: de helft van de bij de boedelscheiding voorhanden mondvoorraad, die aan de vrouw toekomt (oostmnl.). Moesdelen, die deling verrichten.

Moese, moesse, znw. vr. Mindering van het net (bij het breien).

Moesel, znw. Doedelzak. Moeselaer.

Moeshuus, znw. o. Eethuis, eetzaal (oostmnl.).

Moescoppen, zw. ww. intr. Stropen, geld aftroggelen, allerlei praktijken uitdenken om aan geld te komen (16de eeuw).

Moespot, znw. m. Groentepot; ook: een maal of gerecht uit moes bestaande.

Moesschotele, znw. vr. Groenteschaal.

Moet, muet, moed, znw. m. 1) Hartstocht, drift, gemoedsbeweging; sinen moet coelen, zijn kalmte trachten te herwinnen; ook: zijn drift tot bedaren brengen door wraak, zich wreken; enes moet coelen, iemand kalmeren door hem zijn zin te geven. 2) hoog gestemd zelfgevoel; trotsheid, verwatenheid, overmoed; moed, dapperheid, stoutheid; (goeden) moet maken, opwekken, bemoedigen, zich zelf of een ander; krachtsontwikkeling, inspanning. 3) gemoedsstemming. 4) gemoed als zetel van het gevoel; mi es te moede, ik heb een gevoel (alsof); mi es te moede wee, sochte enz., ik ben droevig te moede of gestemd; hetgeen in iemands gemoed omgaat. 5) gemoed, als zetel van de wil, de lust; mi steet de moet na, ik verlang, begeer iets, mijn hart gaat er naar uit; sinen moet setten te, zijn wil richten op. 6) gemoed als zetel van het zedelijk bewustzijn, aard, inborst, karakter. 7) denkvermogen, verstand, geest; te moede werden, bedenken, besluiten; geheugen. 8) mening, overtuiging; met moede, in ernst. 9) de gevoelende, zo of zo gestemde

of gezinde mens; suptile moede, fijne geesten; hoge moede, hooggestemde gemoederen. 10) toestemming, verlof. 11) gemoed als lichaamsdeel; het binnenste; ook: moederschoot.

Moet, znw. o. en m. Ontmoeting; in enes moet, tegemoet, tegen; in tegenwoordigheid van.

Moete, muete, mote, moet, znw. vr. (en m.). 1) Vrije of ledige tijd. 2) tijd, geschikte gelegenheid; tsheeren moete, wanneer het de heer gelegen komt, op een nader door hem te bepalen tijd; bi, met moeten, op zijn gemak, kalm; met goeder moeten, hetzelfde.

Moeten, moten, mueten, onr. ww. perf.-praes. 1) Moeten; daeran moeten, iets (vooral: zijn dood) niet kunnen ontgaan. 2) mogen; met veranderd ondw., geoorloofd zijn. 3) mogen, het modaal ww. der wensende wijs. 4) zullen; kunnen; behoeven; soms slechts omschrijving van een ww.

Moeten, moten, mueten, zw. ww. intr. 1) Ontmoeten, tegenkomen. 2) bejegenen, treffen. 3) vijandelijk ontmoeten, te keer gaan. 4) medewerken tot de afsluiting van een eigendom; iemand er in te gemoet komen. Moetinge.

Moetgemene, bijw. Een van zin.

Moetheit, moedheit, znw. vr. Vermoeidheid, uitputting; ook moetnisse.

Moetich, bnw. Vrije tijd hebbende. Moeticheit.

Moetcoors, moetcuers, bijw. Uit vrije wil of verkiezing.

Moetcore, moetcuere, znw. vr. Vrije verkiezing, vrije wil.

Moetsatse, znw. m. Trosjongen (16de eeuw).

Moetsoene, moetswoene, moetsone, moetsuene, znw. vr. 1) Verzoening, zoen, getroffen door de vrije wil der strijdende partijen; moetsoenbrief, akte daarvan opgemaakt. 2) bedrag dat tot verzoening van de inbreuk op iemands recht moet worden betaald; het deel van het zoengeld (in geval van doodslag of verwonding) dat aan de naaste magen als aanklagers wordt betaald.

Moetsoenen, zw. ww. intr. Een ‘moetsoene’ sluiten.

Moetsoener, znw. m. Bemiddelaar van een ‘moeetsoene’ mv. ook moetsoensliede.

Moetwille, moedwille, moitwille, muetwille, moetwil, znw. m. 1) Wens van het gemoed, begeerte (zeldzaam). 2) vrije wil, vrije verkiezing; moetwillens, moets willen, wilmoets, uit vrije verkiezing, vrijwillig.

Moetwillich, bnw. 1) Vrijwillig. 2) moedwillig, baldadig, van een persoon; opzettelijk, door boos opzet ingegeven of veroorzaakt, van een zaak. Moetwillicheit, Moetwillichlike.

Moffe, muffe, znw. m. Scheldwoord voor vreemdelingen.

Moffe, muffe, znw. Want, grove handschoen; mof. Moffel, Moffelkijn, muffelkijn, Moffelmaker.

Moffelaer, moefelaer, znw. m. Blaaskaak; vraat.

Moffelen, zw. ww. intr. Een grote mond opzetten.

Moffen, zw. ww. tr. Wegsteken, wegmoffelen.

Moge, muege, meuge, znw. vr. 1) Macht, heerschappij. 2) vermogen, datgene waartoe iemand in staat is. 3) bevoegdheid. 4) rechtskracht. 5) legermacht, troepen. 6) genoegen, lust.

Mogelijc, mogenlijc, mogentlijc, meugelijc. A. Met een zaak als ondw. 1) Mogelijk. 2) wenselijk, gepast, voegzaam, billijk. 3) natuurlijk, begrijpelijk. 4) geoorloofd. 5) aangenaam, liefelijk; lekker. B. Met een pers. als ondw. 1) Schoon van uiterlijk. 2) machtig.

Mogelijcheit, mogenlijcheit, znw. vr. 1) Macht, vermogen. 2) mogelijkheid.

Mogelike, mogenlike, bijw. 1) Mogelijk, met mogelijkheid. 2) op een passende of voegzame wijze, gevoeglijk; billijkerwijs, naar of met recht. 3) met macht. 4) met pracht en praal; prachtig, heerlijk. 5) met smaak.

Mogen, moigen, muegen, meugen, onr. ww. perf. praes. I. Intr. 1) Krachtig zijn; vermogen, kunnen. 2) vermogen, macht hebben; mogen over, iemand de baas zijn. 3) bij macht zijn, ergens in slagen, het in zijn macht hebben om; in de gelegenheid zijn, kans zien. 4) kunnen, als uitdrukking van een mogelijkheid; die hoghe es, hi mach vallen neder; het mach schien, machlichte, machode; ook mach vallen, misschien. 5) met een genitief, er aan kunnen doen, het kunnen helpen (met een ontkenning); er iets aan hebben, ergens iets mee winnen; des niet vorebi mogen, er niet van tussen kunnen. 6) de vrijheid hebben; met veranderd ondw., geoorloofd zijn, vrijstaan. 7) in de betekenis van andere modale ww.: a) moeten. b) zullen. c) behoeven, hoeven. d) durven. 8) als omschrijving van: a) de voorwaardelijke wijs. b) de wensende wijs, gewenst moeten. c) de toegevende wijs. II. Trans. 1) Kunnen verdragen of uithouden. 2) lusten. 3) mogen lijden, houden van (iemand); behagen scheppen in, ophebben met (iets).

Mogen, meugen, znw. o. 1) Macht, gezag. 2) machtiging, bevoegdheid. 3) vermogen. 4) (rechts) -gebied.

Mogende, mogent, muegent, bnw. 1) Sterk, krachtig van lichaam. 2) veelvermogend, aanzienlijk, machtig. 3) vermogend, rijk. 4) bevoegd.

Mogendelijc, mogentlijc, bnw. Hetzelfde als mogende, 2).

Mogendelijc, bnw. Mogelijk.

Mogendelike, bijw. 1) Met kracht, met macht. 2) met luister, met praal. 3) met een legermacht. 4) met krachtige werking, van geneesmiddelen.

Mogendich, bnw. Hetzelfde als mogende, 2). Mogendicheit.

Mogentheit, muegentheit, znw. vr. 1) Lichaamskracht; levenskracht; teelkracht; het gebruik der ledematen. 2) macht, vermogen; met mogentheit, aanzien; gezag, waardigheid; een waardigheid. 3) majesteit, hoogheid van het gezag; luister, heerlijkheid, ook van de natuur; luister, staatsie; aanspraak van een vorstelijk persoon;. wi bidden uwer mogentheden, 4) macht, krachtige werking, van zaken. 5) macht, heerschappij; in siere mogentheit hebben. 6) mogendheid, rijk, gebied. 7) macht, vermogen om iets te doen; sine mogentheit doen, zijn best doen, 8) geweld, machtsuitoefeling door zijn positie, pressie of druk, op iemand uitgeoefend. 9) vrijheid, -vergunning, mogelijkheid, het tot iets in staat gesteld worden. 10) macht, een groot getal; krijgsmacht.

Mogich, moigich, bnw. 1) Gezond, krachtig. 2) machtig; met een genitief, te zeggen hebbende over, by enz.

Mocke, znw. vr. 1) Zeug. 2) slet, lichtekooi; verkleinwoord, mockskijn, mocksken.

Mol, molle, znw. m. 1) Mol, het dier. 2) een schuit met platte bodem, van voren puntig, waarmee men grond loswoelde.

Mol, znw. Hagedis, salamander.

Mol, bnw. Zacht, week (oostmnl.).

Molage, znw. vr. Maalgeld, maalrecht.

Molder, mulder, znw. m. Molenaar.

Moldewerp, (oostmnl.). Hetzelfde als mol. 1).

Mole, moele, molle. Hetzelfde als molene.

Mole, znw. vr. Een vaatwerk, bak; bol, hoofd, brein.

Molen, zw. ww. intr. Vermolmen, in gruis vallen; vergaan, verteren.

Molenaer, muelenaer, moolner, molner, mulner, muldener, znw. m. 1) Molenaar; vr. molenarinne. 2) naam van verschillende vissoorten.

Molenban, znw. m. Het molenrecht, het berechten van overtredingen er van.

Molenbeke, znw. vr. Molenbeek.

Molenberch, znw. m. Hoogte waarop een molen is gebouwd.

Molenblic, znw. o. Molenerf, molenwerf.

Molenbrief, muelenbrief, znw. m. Brief of akte, waarin door de bevoegde overheid voorschriften worden gegeven met betrekking tot de bemaling van een bepaald gebied.

Molencijns, moolnecijns, molencijs, molensijs, molencens, znw. m. I) Belasting op het gemaal. 2) molenhuur.

Molendijc, znw. m. 1) Polderdijk van een bemalen polder. 2) dijk of kade van een molenboezem of van een molenwater.

Molendwanc, znw. m. Verplichting om koren in een bepaalde molen (de banmolen) te laten malen.

Molene, moolne, molen, molne, muelne, muelen, meulen, znw. vr. en m. Molen; wind-, hand-, watermolen, oliemolen (ook slachmolen); verkleinwoord, molenkijn, moolnekijn, muelnekijn, molenken.

Molenexcijs, znw. m. Hetzelfde als molencijns, 1).

Molenganc, meulenganc, bnw. Kercganc ende molenganc, aan Jan alleman bekend.

Molengelt, znw. o. 1) Accijns van het gemaal, ook: op olie en zeep. 2) belasting op het morgen ten behoeve der bemaling van een bepaald gebied.

Molenhure, molenhuur, molenhuyr, znw. vr. Molenhuur.

Moleniser, mueleniser, znw. o. 1) IJzer dat in de daartoe uitgehakte molensteen wordt ingelaten en waarin de molenspil bevestigd is, dat dus de bovensteen doet ronddraaien; ook als heraldische figuur. 2) naam van het ene of andere ijzerwerk in een molen.

Molencare, znw. o. De vierkanten houten bak, waardoor het graan op de molensteen loopt.

Molencarre, znw. vr. De kar waarmee het gemalen graan wordt rondgebracht.

Molenmaer, molemaer, moolmaer, molenmeer, bnw. Aan Jan en alleman bekend.

Molenmare, molenmere, molenmeer, znw. vr. Een algemeen verspreid gerucht, algemeen verbreide mening over een feit.

Molenmaker, znw. m. Molenmaker.

Molenman, znw. m. Molenaar.

Molenmeester, molemeester, meulemeester, molenmeister, znw. m. Opzichter over molens; lid van een polderbestuur.

Molenmersch, molenmeersch, znw. vr. Wei bij een molen.

Molenpage, znw. m. Molenpaard; ook molenpert.

Molenrat, znw. o. Scheprad; ook als heraldische figuur.

Molenrecht, meulenrecht, molerecht, znw. o. 1) Rechtsregelen omtrent de banmolen. 2) recht betaald voor het gebruik van de banmolen. 3) windrecht, het recht tot dn wind.

Molenroede, znw. vr. Molenroede.

Molenslager, znw. m. Hetzelfde als molenmeester.

Molenspel, znw. o. Naam van een spel, waarschijnlijk hetzelfde als marelle.

Molenstal, znw. o., molenstat, molenstede, znw. vr. Molenwerf.

Molenstandaert, znw. m. Molenstander, spil waarop een molen rust.

Molensteen, znw. m. Molenstege, vr.

Molentoren, znw. m. Stenen onderbouw van een standaardmolen.

Molenvat, znw. o. Naam van een kleine korenmaat, ½ halster.

Molenvelt, znw. o. Veld of land dat bij een molen behoort of waarop een molen staat.

Molenwater, znw. o. 1) Molenbeek. 2) molenboezem.

Molenwech, znw. m. Weg bij of naar een molen.

Molenwere, molenweer, znw. o. Weer land bij een molen.

Molenwerf, muelenwerf, znw. m. Verhoogde grond in een polder waarop een molen staat.

Molenwint, molenwent, znw. m. Molenwind. 1) Wind nodig om met een windmolen te malen. 2) het recht tot de wind of windrecht.

Moleren, moleeren, zw. ww. tr. Vormen, gieten.

Moleren, moleeren, zw. ww. tr. Verzachten.

Molesteren, zw. ww. tr. Het iemand lastig maken. Molestacie.

Molette, wolet, znw. vr. Het rad van de spoor.

Molken, znw. o. Melk en wat er van gemaakt wordt, wei, room, dikke melk; ook: zuivel.

Molkenhuus, znw. o. Melkerij.

Molkentover, znw. m. Hij die koeien behekst, die met toverkunsten aan koeien de melk onttrekt, vr. molkentoversche, ook molkentreckerse. Molkentoveren, molkentoverschap.

Molkenvat, znw. o. Melkvat.

Molm, mollem, mollen, znw. o. Droge aarde, droge stof van turf; droge grond.

Moloc, znw. m. Afgodsbeeld van Moloch, vogelverschrikker.

Molre, molder, moelder, meulder, znw. m. Molenaar.

Molschip, molschute. Hetzelfde als mol, 2).

Molsem, znw. m. Molm, ook: van verteerd hout.

Molster, molter, mulster, multer, mulcter, molchter, molfter, znw. o. Een bepaalde hoeveelheid gemalen graan, maalsel; vgl. mouder; ook als maalloon.

Molsteren, molfteren, zw. ww. intr. Maalloon nemen.

Moment, znw. o. Ogenblik.

Mommarter, mommaerter, mommomorter, znw. o. Pleister, cement.

Momme, mom, mumme (oostmnl.), znw. vr. Mom, masker; iemand met een mom voor, vermomde, gemaskerde; gaen voir momme. Mommesgewise.

Momme, znw. vr. Een soort Duits bier.

Mommecanse, znw. vr. 1) Een worp in het mommenspel, een door vermomden gespeeld dobbelspel; mommecansen werpen, dobbelen. Mommecansen. 2) maskerade, gemaskerde optocht; enen ene mommencanse bringen, iemand een serenade brengen met gemaskerden.

Mommelen, mummelen, mompelen, zw. ww. intr. Mompelen, fluisterend of onduidelijk over iets spreken.

Mommen, mummen, zw. ww. intr. 1) Zich vermommen, een mom of masker aandoen; een gemaskerde serenade brengen; een gemaskerd bal of avondpartij bijwonen. 2) een verboden dobbelspel spelen.

Mommenaensicht. Hetzelfde als momme, 1).

Mommer, znw. m. Iemand met een mom voor. Mommerscleet.

Momineren, zw. ww. intr. Brommen, grommen. Mommeringe.

Mommerie, znw. vr. Vermomming; gemaskerde of gekostumeerde optocht.

Mompelen, mumpelen. Hetzelfde als mommelen. Mompelinge, gemompel, los gerucht.

Mompelen, zw. ww. tr. Verhullen, wegstoppen.

Monarchie, znw. vr. Alleenheerschappij.

Monde. Hetzelfde als mude.

Mondekijn, mondelijn, znw. o. 1) Mondje. 2) kusje.

Mondelijn, mundelijn, znw. o. Onmondige, pupil (oostmnl.).

Mondelike, muntlike, bijws. Mondeling; van mond tot mond. Mondelinge.

Monden, zw. ww., I. Trans. Mondeling meedelen, verklaren, aanbrengen. II. Intr. Naar iemands mond zijn, hem smaken.

Monden, zw. ww. tr. Als voogd beschermen. Monder (Fries), voogd.

Mondich, mundich, bnw. 1) Macht hebbende. 2) meerderjarig, mondig; mondige jare, dach, dage, meerderjarigheid.

Mone, moene, moenen, znw. m. Naam van de duivel.

Monigen, moenigen, munigen, monegen, moengen, mongen, zw.ww. tr. Het avondmaal toedienen, de communie geven; hem monigen, communie houden; de sacramenten aan een stervende toedienen. Moniginge.

Monic, monec, moenc, monc, moninc, munic, munc, znw. m. Monnik, kloosterling; verkleinwoord, monickijn, monicskijn, mooncskijn; vr. monikinne.

Moniken, zw. ww. tr. Tot monnik maken (oostmnl.).

Monikerie, znw. vr. Kloosterleven; ook monikie.

Monicjonefrouwe, znw. vr. Non.

Moniclijc, moniccappe, monicclooster, monicschap.

Monicvrouwe, znw. vr. Een getrouwde vrouw die in een klooster gegaan is.

Moninge. Hetzelfde als moniginge.

Monjoye, wapenkreet der Franse koningen, ook: der Franse soldaten; banier; wegwijzer, eigenlijk, vlaggetje.

Monjou, monju, monjou, znw. m. De Sint-Bernard; ook: de Alpen.

Monken, zw. ww. intr. Pruilen, grommen.

Monocorde, znw. vr. Muziekinstrument met n snaar.

Monopolie, znw. vr. Plaats waar slechts n koopwaar wordt verkocht; een vereniging van kooplieden die een waar opkoopt om de marktprijs te kunnen betalen; oproerige vergadering, b.v. waar tot een werkstaking (/modichganc’, wordt besloten, samenspanning.

Monster, munster, znw. o. en m. 1) Klooster, abdij. 2) kloosterkerk, heiligdom; monstergaen, kerkgaan; verkleinwoord, monsterkijn.

Monster, munster, znw. o., vr. en m. 1) Monster, staal. 2) monstering, revue; monster doen, monsteren; ook: gemonsterd worden (eigenlijk zijn proeve doen).

Monster, znw. o. Monster, gedrocht.

Monsterdore, znw. vr. Kerkdeur.

Monsteren, zw. ww. tr. Monsteren, inspecteren; op de monsterrol inschrijven, werven.

Monsteringe, znw. vr. Wapenschouwing, ook: parade; monsteringe doen, parade houden; stoet; jonferlike monstering, een stoet van jonge meisjes (bij een begrafenis).

Monsterlijc, bnw. Kloosterlijk.

Monsterwachte, znw. vr. Tempelwacht.

Monstrancie, znw. vr. Sacramentshuisje, hostiekastje.

Monstruoos, bnw. Monsterachtig.

Mont, mond, munt (oostmnl.), znw. m. en vr. 1) Mond van mens en dier (bek); rode mont, liefkozende naam voor een meisje; opten mont liggen, in het stof bijten; enen iet in de mont geven; als lichaamsdeel voor het nemen van voedsel; goeden mont maken, goed smaken; mondkost; als zetel van het spraakvermogen; met (sine, siere) monde, openlijk, nadrukkelijk, plechtig (bij het begrip ‘diegen’; uten monde, uitdrukkelijk, duidelijk (bij ,,zeggen’ ute enen (ere) mont, eenstemmig; mont, jegen mont, van mond tot mond; van (den) monde slaen, iets niet geloven, tegenspreken, er niet van willen horen, ook: iets daarlaten; enen in den mont sien, op iemands woorden letten; iemand naar de ogen zien; raet ende mont doen aen, raad geven tot, de hand hebben in; in den mont geven, aan het verstand brengen; enen enen quaden mont geven, iemands boze tong inbeweging brengen; in sinen mont hebben, uitspreken, een vonnis; enen in den mont lopen, iemand tegenkomen, in het gemoed komen. 2) in rechtsuitdrukkingen, een plechtige of uitdrukkelijke verklaring. 3) omschrijving voor: persoon, aen, tot, vore enes mont, aan iemand in persoon. 4) mond, uitwatering; vuurmond; des swerts mont, de scherpte der zwaard.

Mont, znw. m. 1) Macht, bevoegdheid, van een voogd; in monde staen, onder voogdij zijn. 2) voogd (Fries); balmont (baelmont).

Montade, mondate, muntate, znw. vr. Emuniteit, de vrijheid, het uit het omringende rechtsdistrict uitgezonderde terrein rondom een kapittelkerk; ook montage, montagie, montaenge.

Montange, montaenge, montanie, montane, znw. m. Berg; Montangelant.

Montbaer, montbair, montber, montboor, montbore, znw. m. 1) Voogd; sijns selfs montbaer, meerderjarig. 2) zaakgelastigde, gemachtigde; ambtenaar belast met de zorg of het opzicht over een liefdadigheidsinstelling. 3) bestuurder met een zeker burgerlijk gezag bekleed, over een gemeente, een land; vr. montboorsche, montborinne. Montboorschap, montborie (momborie, momberie, mommerie).

Monteren, monteeren, zw. ww. intr. 1) Te paard stijgen. 2) te paard helpen; hem monteren, hetzelfde als 1); gemonteert, te paard zittende; wel gemonteert, een uitstekend paard berijdende.

Montgat, znw. o. Opening van de mond.

Montgemene, bijw. Eenstemmig.

Monthulle, znw. vr. Monddoek.

Montcost, znw. m. Mondkost.

Montoor, montoir, znw. o. Stijgbank, -steen, -blok; stellage, tribune.

Montre, znw. vr. Wapenschouwing, revue.

Montschap, mondschap, muntschap, znw. vr. en o. Voogdij.

Montsoene, montsoen, znw. vr. 1) De verzoeningskus op de mond, dien de misdadige geeft aan de 㭯ntsoenerӬ aan de beledigde partij die in de 㭯ntsoeneӠbewilligt; ook: de door een 㭯ntsoeneӠbezegelde verzoening. 2) het derde deel van het verzoengeld, dat aan de wettelijke 㭯ntsoenerӠtoekomt.

Montsoenen, zw. ww. intr. Een verzoening bezegelen met de mondkus; een verzoening sluiten tussen de naaste maag (verwant) van een verslagene en de dader van een manslag.

Montsoener, montsoenre, montsoender, znw. m. De persoon (de naaste maag van een verslagene) die bevoegd is een ‘montsoene ‘te sluiten, de bloedverwanten daarbij te vertegenwoordigen.

Montsprekende, montsprekens, bijw. Mondeling, bij monde; persoonlijk; ook spreken(t)s mont.

Montspreker, znw. m. Hij die een mondelinge boodschap overbrengt, f: spreker.

Monttant, znw. m. Voortand.

Montvol, montfol, znw. m.; montvolle, vr. Mondvol, een bete; verkleinwoord, montfolleken.

Mooy, moy, bnw. A. Van personen. ) Sierlijk uitgedost, fraai gekleed, keurig; prat, fier, trots, ook met de genitief (op iets), vol zelfbehagen, ijdel; fattig; als znw. mv., fat, pronker. 2) schoon, fijn, mooi. B. Van zaken. 1) Mooi, van kleren en opschik; keurig, sierlijk, elegant; als znw., dat moye, sieraden. 2) schoon, keurig, van innerlijke eigenschappen.

Mooy, moy, bijw. Mooi, keurig; ook mooylike.

Mooyaerdie, moyaerdie, mooyerdie, znw. vr. Pronkzucht, zucht tot opschik, ook: praal, klerenpracht.

Mooyaert, moyaert, znw. m. Fat, pronker; den mooyaert maken, pronken; vertoning maken.

Mooyheit, moyheit, znw. vr. Hetzelfde als mooyaerdie; moeyheit driven, zich oppronken.

Moonbrief, moenbrief, znw. m. Maanbrief.

Moor, znw. m. Moor; verkleinwoord, moorkijn; ook: naam van een kleine geldswaarde (Limburg). Moorlant, moorlantsch, moorman, moorvolc.

Mor, bnw. Hetzelfde als morwe.

Moraet, znw. m. Moerbeienwijn. Morus.

Moralijc, bnw. Op de zeden of zedenleer betrekking hebbende, moreel.

Moraliseren, zw. ww. tr. Een zedenles trekken uit (een verhaal), op het zedelijk leven toepassen of overbrengen.

Moraliteit, znw. vr. Zedenleer; ook: eenletterkundig voortbrengsel met een zedelijke strekking.

Morch. Zie march. Morchpit (merg), Morchschenkel (pijp).

Morddadelijc, mordadelijc, bnw. Moorddadig, misdadig, bloeddorstig. Morddadelike; morddadich, morddadichheit, ook: het aanrichten van een slachting.

Morddaet, mordaet, mortdaet, moortdaet, znw. vr. Het plegen van moord, een doodslag in het geheim en die geheim wordt gehouden (b.v. door het verbergen van het lijk). 2) het moorden, aanrichten van een slachting. 3) euveldaad, schanddaad.

Mordelen, zw. ww. tr. Stoten, stampen, verbrijzelen.

Mordelijv, moordelijc, bnw. Verraderlijk, misdadig, een moord bedoelende of begaande. Mordelike, ook: moorddadig. Mordelinge, bijw.

Morden, moorden, zw. ww. I. Trans. Vermoorden. II. Intr. Moorden; een moord begaan.

Mordenare, moordenare, mordenaer; ook mordere, morderare, morderer, znw. m. 1) Moordenaar, rover, struikrover. 2) misdadiger, snoodaard, booswicht; vr. mordenaerster, mordenersse, modernesse, morderster, morderige, morderigge, mordererge, morderinne.

Mordeneren, moordeneren, mordeneeren, zw. ww. intr. Moorden, roven; ook morderen.

Morder. Hetzelfde als mort.

Morderie, moorderie, znw. vr. Het moorden.

Morderlike, mordernare. Hetzelfde als mordelike.

Mordersch, bnw. Moorddadig, moordend.

More, znw. Gele raap, wortel (nederr.). Daucus.

More, znw. vr. Modder.

Moreel, morreel, znw. m. Een zwart paard.

Moreiden, zw. ww. tr. Paars verven.

Moreit, bnw. Donkerkleurig; donkerrood; paars; als znw., zwart laken. Moreitijn, moreiden, bnw., donkerkleurig; paars; zwart.

Morelle, morele, znw. vr. Nachtschade. Solanum.

Morgen, margen, maergen, mergen, znw. nl. Morgen, ochtend; smargins, tsmargins, morgins, smergens, Գ morgens; tavont of morgen, op de ene of andere tijd.

Morgen, bijw. Morgen, op de dag die op heden volgt, de volgende morgen; ook: de daarop volgende dag; den dach van morgen; als znw., negeenen morgen hebben, geen meester zijn over, onzeker zijn omtrent de naaste toekomst, een mens van een dag zijn. Morgendach.

Morgen, mergen, margen, znw. m. Morgen land.

Morgen, ww. Hetzelfde als mergen.

Morgenboec, mergenboec, morgenbouc, znw. o. Kadaster.

Morgenbroot, znw. o. Ontbijt (oostmnl.); ook morgeneten.

Morgengave, mergengave, margengave, znw. vr. Gift door de man aan de vrouw op de morgen na de bruidsnacht, doch meermalen reeds voor het huwelijk, bedongen, en die als lijfrente of weduwgoed vastgezet werd. Morgengaefbrief, de akte daarvan.

Morgengelt, znw. o. 1) Grafelijke schatting die op de morgen rustte. 2) polderlasten die over het aantal morgens werden omgeslagen.

Morgengifte, znw. vr. Hetzelfde als morgengave. Morgengiften, ww.

Morgenkelde, znw. vr. Morgenkou (oostmnl.).

Morgenlijc, bnw. Op de dag van morgen betrekking hebbende.

Morgenluut, morgenluyt, znw. o. Morgengelui, het aankondigen van het begin van de burgerlijke dag, van de markt en dgl.

Morgenmael, margenmael, znw. o. Ontbijt, ook: een feestelijk ontbijt.

Morgenontbiten, morgenroot, morgenschijn (morgenlicht).

Morgenschot. Hetzelfde als morgengelt.

Morgensonne, morgensonnenschijn.

Morgensprake, mergensprake, znw. vr. Vergadering, vooral van een gilde; gemene morgensprake, vergadering van alle gilden.

Morgensterre, morgenstont, morgenstonde; ook bijw., in de vroege morgen (die morgenstonde).

Morgent. Hetzelfde als morgen, znw. (Ochtend).

Morgental, znw. o., mv. morgentalen. 1) Hetgetal schatbare morgens land, waarop een gemeente gesteld is en waarover een belasting wordt omgeslagen. 2) belasting op het morgen.

Morgentijt, znw. vr. en m. De morgen; des morgenstijts, des morgens.

Morgenwachte, ook morgenwake, morgenwakinge, znw. vr. De vroege morgen.

Morgenwolken, znw. o. Morgenwolk.

Morgich, bnw. Merg hebbende.

Moriaen, znw. m. Moor; vr. morinne.

Morkelen, murkelen, meurkelen, muerkelen, zw. ww. intr. Morren, pruttelen; als znw., rumoer, opschudding (16de eeuw). Morkelinge.

Morkelen, zw. ww. intr. Zich inspannen of afmatten. Morkelinge, ook: ingespannen aandacht.

Morre, mor, znw. vr. Snoet.

Morre, znw. Dolk, mes (Fries).

Morren, murren, mueren, zw. ww. intr. Knorren, grommen; ook van varkens. Murringe.

Morsdolch, morsdollich, znw. m. (Fries). Kwetsing waardoor het been gekwetst wordt, doch waarvan geen open wond komt.

Morse, morsse, znw. vr. Ter morse, met knoeierij, op een bedrieglijke wijze.

Morseel, morceel, moorseel, morsele, znw. o. Beet, hap; mv. het eten; lecker morseel, lekker hapje, mv. lekker eten; verkleinwoord, morseelkijin; stuk, brok, ook van niet eetbare zaken. Morselen, morseelen, verscheuren, aan stukken scheuren.

Morsel, morsele, znw. Een klein stuk van een verbrijzeld voorwerp. Verkleinwoord, morselkijn.

Morsel, znw. m. Mortier.

Morselen, morsselen, zw. ww. tr. Vermorzelen, verbrijzelen. Morselsteen.

Mort, mord, moort, moirt, znw. vr. (en m.). 1) Dood, vooral: een plotselinge, ellendige, gewelddadige dood; die helsche, ewelike mort, het eeuwig verderf. 2) sterfte. 3) verraderlijke, heimelijke doodslag, ook met verberging van het lijk; iedere gewelddadige wijze om iemand het leven te benemen; ook: de poging, moordplan. 4) slachting, bloedbad; bloeddorst. 5) gruweldaad, schanddaad, euveldaad; mort aen iet werken, een schanddaad aan iets doen; ook schandelijke, iemand onterende taal; mort aen iet seggen. 6) schandbrok, schoelje; die mort van Vredegonde; van een paard, een ellendige knol. 7) iets vreselijks, verschrikkelijks; iets wat diep te betreuren is; doe starf hi, dat was grote mort.

Mortaexe, znw. vr. Strijdbijl.

Mortberner, mortbarner, mortbrander, znw. m. Brandstichter, hij die daarbij het leven van anderen in gevaar brengt.

Mortboge, znw. vr. en m. Strijdboog.

Mortbranden, mortbrennen (oostmnl.). zw. ww. I. Intr. Brandstichten. II. Trans. Ten nadelen van iemand; iet mortbranden, door brandstichting vernielen, verwoesten.

Mortbrant, znw. m. Verraderlijke, nachtelijke brandstichting; ook met de bedoeling om daarbij mensen te doen omkomen.

Morteel, znw. o. Steengruis, puin; mortel, cement.

Mortel, moortel, mortele, znw. m. en o. Hetzelfde. Morteltobbe.

Mortelen, zw. ww. tr. Verbrijzelen, vergruizelen. Mortelinge, Mortelhamer.

Mortepaye, mortepay, znw. m. Een uitgediend soldaat, die in het garnizoen onderhouden wordt; hij die genadebrood eet, doodeter; loszinnige, loshoofd, waaghals (16de eeuw).

Morter, znw. m., vr. en o. Hetzelfde als mortel.

Mortersteen, znw. m. Hetzelfde. (eigenlijk de steen, waarvan morter gemaakt wordt).

Mortgier, bnw. Bloedgierig, moordlustig.

Morthol, znw. o. Moordhol: ook morthuus.

Mortier, znw. m. 1) Mortier, vijzel; verkleinwoord, mortierkijn. 2) stuk geschut, mortier, bomketel; ook: het werptuig. 3) een huis gebouwd aan de stadsmuur; ook: wachthuis.

Mortiersteen, znw. m. Stenen mortier.

Mortierstoc, znw. m. IJzeren stamper in een vijzel; ook mortierstamper, mortierstoter.

Mortificeren, mortificeeren, zw. ww. tr. Goederen in de dode hand brengen, een vast goed tot een geestelijk goed verklaren.

Mortirie, mortire, znw. vr. Bloedbad, slachting.

Mortcule, moortcule, mortcuyle, znw. vr. en m. Moordhol.

Mortplage, znw. vr. Verderfelijke plaag.

Mortpriem, znw. vr. Moordpriem, dolk.

Morture, znw. vr. Sterfte; slachting, bloedbad.

Mortwapen, znw. o. Wapen waarmee men iemand doodt.

Morwe, moruw, moru, muerw, moorw, mueru, mareu, meuru, meru, meurw, mor, bnw. Van zaken. 1) Week, zacht. 2) teder, niet tegen een ruwe aanraking bestand; zwak, zonder weerstandsvermogen. 3) zacht, mals; teder, week, van het gemoed, de liefde. 4) wekelijk, verwijfd. B. Van mensen. 1) Week, zacht, van vlees. 2) week, teder, niet tegen inspanning en ontbering bestand, zwak, krachteloos. 3) zacht gestemd, weekhartig. Morweachtich,

Morwehertich, Morwelijc, morwelijcheit.

Morweheit, moruweheit, morheit, znw. vr. 1) Zachtheid, weekheid. 2) weekheid, tederheid.

Morwelike, morulike, bijw. I) Week, zacht, mals. 2) op een wekelijke wijze. 3) tederlijk, innig.

Morwen, moruwen, muerwen, meurwen, murwen, zw. ww. I. Trans. 1) Week, zacht, murw maken. 2) zacht, mals, eetbaar maken. 3) week of zacht stemmen, vermurwen. II. Intr. 1) Zacht, week worden. 2) zacht, mals worden. 3) zacht gestemd worden.

Morwenesse, znw. vr. Hetzelfde als morweheit; ook morwicheit.

Morwinge, znw. vr.1 ) Het zacht of week maken. 2) het zacht of week worden, verweking.

Mos, mosch, moss, most, znw. o. 1) Poel, moerassige grond; dat erdsche mos, het aardse verblijf van zonde en ellende. 2) mos, het plantje; schimmelplant, schimmel. 3) werk, Hoogduits 㷥rgӻ hei (?).

Mose, znw. vr. Slijk, modder. Moosachtich, Mosich.

Mosemeyer, moosmeyer, znw. m. Opzichter over de stadsreinigingsdienst.

Mosie, muesie, moesie, meusie, znw. vr. Mug, steekmug.

Mosschele, mosschel, mosschele, mosschel, mussel, znw. vr. 1) Schelp, mosselschelp. 2) mossel. Mosselaer, mosselbanc, mosselmate, mosselschale, mosselschelp, mosselvisch, (schelpvis, schelpdier).

Mosschet, musschet, znw. m. Een soort sperwer.

Mosse, znw. vr. Dienstmeid; meid (verachtelijk).

Mossen, zw. ww. tr. Met mos stoppen.

Most, znw. m. Gistende jonge wijn.

Mostaert, moestaert, mostart, mostert, znw. m. Het met most aangemaakte mosterdzaad.

Mostaertcruut, mostaertmaker, vr. mostaertmakerige ( mostaertmakerigge), mostaertmolen, mostaertquern (molen), mostaertpot, motaertsaet, mostaertschotel (kom voor mosterdsaus), mostaertvaetkijn.

Mostdranc, znw. m. Drank uit most bereid.

Mostdrinker, znw. m. Drinkebroer, zuiplap, ook mostsuper.

Mostich, bnw. Schimmelig, beschimmeld.

Mosttijt, znw. m. en vr. Tijd van de most of nieuwe wijn, de druiventijd, het najaar.

Mot, znw. o. Molm, gruis. In torfmot, steenmot (steenmut).

Mote, znw. vr. Ophoging van de grond, aardheuvel; bepaaldelijk: heuveltje waarop een kasteel staat.

Motet, znw. o. Woorden op muziek gezet; bepaaldelijk een geestelijk gezang.

Motijf, znw. o. Beweegreden.

Motte, mot, mutte, znw. vr. Mot. Mottegat.

Motte, mutte, znw. vr. Zeug.

Mottoen, motoen, mattoen, znw. m. Hamel, gesneden ram; een gouden munt waarop het Lam Gods was afgebeeld; rosekens (roosken) mottoen, de mottoen met een roos in het hart van het kruis op de keerzijde.

Moude, mouwe, znw. vr. 1) Fijne, droge, losse aarde; stof, stuifzand; aarde, als benaming der stof; stof, uit het oogpunt der vergankelijkheid. 2) aarde, grond; het terrein van een slag of strijd; de grond waarin iemand is bijgezet; ter mouden doen, bringen, begraven; graf, dood.

Moude, mouwe, mout, molde, malde, molt, znw.vr. 1) Langwerpig bolronde houten bak uit n stuk hout, voor melk en boter; trog, baktrog. 2) schedel, hersenpan; bekken der vrouw. 3) helm.

Mouder, mouwen, mauwen, molder, malder, znw.o. en m. 1) De hoeveelheid graan die voor iemand tegelijk aan de molen mag worden gemalen. 2) een hoeveelheid graan als maalloon. 3) maat voor koren en andere droge waren, zak, mud. 4) een bepaald aantal.

Mouderbroot, mouwerbroot, znw. o. Eigen gebakken brood, huisbakken brood. Mouderbrootcorn.

Moudere, znw. vr. Hetzelfde als modere (moedere). Slijk.

Moudertal, moldertal, znw. o.; moudertale, vr. Een bepaald getal mudden of zakken van koren e.a.; ook hetzelfde als mouder, 1).

Mout, moud, molt, malt, moult, znw. o. Mout; koren (vooral: gerst), dat men heeft laten kiemen endaarna gedroogd heeft om er bier van te brouwen.

Mouter. Hetzelfde als mouder en molster.

Mouter, znw. m. Mouter, hij die mout maakt.

Mouterpacht, molterpacht, znw. Maalloon.

Mouterschotel, molterschotel, mouterschottel, znw. vr. De hoeveelheid gemalen graan, die de molenaar uit een zak of ‘moutervat’ mag nemen als maalloon.

Moutervat, moltervat, ook moudervat, znw. o. Een zak (?) gemalen graan.

Moutgelt, znw. o. Accijns op het mout.

Mouthuus, molthuys, znw. o. Huis waar mout gemaakt (gedroogd) wordt, moutkelder.

Moutcarre, moultcarre, znw. vr. De stadskar, waarmee het mout naar de brouwerij wordt gebracht; ook: het daarvoor verschuldigde geld.

Moutcorn, moutmaker, moutmolen, moutsolre.

Moutvliege, znw. vr. Een bepaalde vlieg; ook: drinkebroer, bierbuik.

Moutvloer, znw. m. De ruimte waar mout wordt gedroogd of bewaard.

Moutwage, znw. vr. Plaats waar mout wordt gewogen; ook: het wegen van het mout en: het daarvan verschuldigde geld.

Mouwe, mauwe, move, muwe, znw. vr. Mouw; wapene dragen in mouwen, in bosemen, in cousen (was verboden); die ridder metter mouwen (een gewerkte mouw, hem als herinnering door een jonkvrouw geschonken); verkleinwoord, mouwekijn.

Mouwe, znw. vr. Dikke lip, vooruitgestoken lip; die mouwe (n) maken, een gezicht of lip zetten om iemand te beschimpen; bedriegen, misleiden, ook: paaien; waarschijnlijk ook: vleien.

Moveren, moveeren, zw. ww. tr. Bewegen, roeren.

Mudde, mud, medde, znw. vr. en o. 1) Inhoudsmaat van droge waren, vooral van graan, van verschillende grootte; soms ook van natte waren (water, wijn). 2) grondrente in graan te voldoen. 3) een landmaat (in Drenthe). Verkleinwoord, muddekijn; ook: maat, korenmaat.

Muddepenninc, meddepenninc, znw. m. Geld betaald voor het gebruik van de standaardmaat (?).

Mude, znw. vr. Monding van rivier of kanaal.

Muffen, zw. ww. intr. Muffen, stinken. Mufferie (stank), muffich.

Mugge, znw. vr. Mug. Muggennette.

Muyeren (mueren ?), zw. ww. intr. In het geheim werken, knoeien.

Muytachtich, bnw. Oproerig, muitziek.

Muyte, meute, muete, moyte, znw. vr. Oproer, opstand.

Muytemaker, meutemaker, znw. m. Oproermaker.

Muyten, meuten, moyten, zw. ww. intr. Oproer of opstand maken.

Muytenaer, meutenaer, meeutenaer, znw. m. Oproermaker.

Muyterie, meuterie, moyterie, znw. vr. Opstand, oproer; ook samenzwering; ook muytinge.

Muytetijt, meutetijt, moytetijt, znw. vr. Tijd van oproer en troebelen.

Muke, muyke, znw. Een halm gebruikt om te loten; lot; muke tien, trecken, het lot trekken, loten; ook: deel, aandeel, portie (?).

Muke, znw. vr. Heimelijk beraamd plan of misdaad, sluipmoord.

Muke, muyke, znw. vr. Ziekte aan de poten der paarden, muik, mopspoten.

Muken, zw. ww. tr. Meuken door slaan of kloppen (laken).

Mucke, dialect. Hetzelfde als mugge.

Mul, bnw. Stoffig, mul, droog.

Mul, mol, mil, mulle, znw. o. Mul, stof, droge en losse aarde, molm; der zonden mul, het stof der zonde, de zonde.

Muldenaer. Hetzelfde als molenaer.

Mule, muyle, znw. vr. Muil, pantoffel.

Mule, muyle, znw. vr. en m. Muil, bek; verkleinwoord, muulkijn.

Mulen, muylen, zw. ww. intr. Een muil of snoet zetten, een zuur gezicht trekken; pruttelen, morren.

Mulenmelc, znw. o. Muilezelmelk (iets dat niet bestaat).

Mulheit, znw. vr. Stoffigheid.

Mullich, bnw. Stoffig.

Mulinne, muylinne, znw. vr. Muilezelin.

Mulcter, Multer. Hetzelfde als mouter.

Mullem, znw. Hetzelfde als molm.

Multeren, mouteren, zw. ww. intr. Maalloon nemen (?).

Multipliceeren, zw. ww. I. Trans. Vermenigvuldigen, verveelvoudigen. II. Intr. Vermeerderen; in aantal, omvang enz. toenemen.

Muniment, znw. o. Bewijsstuk.

Munte, muynte, monte, znw. vr. 1) Munt, muntstuk, geldstuk; cruce no(ch) munte, geen cent. 2) muntsoort, geldsoort; muntslag; de ene zijde van een muntstuk, de achterzijde; cruce ende munte werpen, crucemunten; het muntrecht; munt, de plaats waar geld gemunt of geslagen wordt; ook muntstede.

Munten, muynten, zw. ww. tr. 1) Munten, stempelen, slaan (geld).

Munten, zw. ww. tr. Met op. Zijn koers richten naar; het toeleggen op, het gemunt hebben op; zie gemunt.

Muntenaer, montenaer, znw. m. Munter, hij die geld slaat.

Munter, monter, znw. m. Hij die het recht heeft geld te slaan en te wisselen, bankier; ook hetzelfde als muntenaer. Vr. munterse.

Muntiser, muntiseren (oostmnl.), znw. o. Muntstempel.

Muntmeester, muntemeester, znw. m. Opziener of opzichter over de munt; soms ook: bankier.

Muntslager, znw. m. Munter.

Murael, znw. o. Muurwerk; ook murage, muragie.

Mure, muur, znw. vr., dialect. Hetzelfde als miere.

Muren, mueren, muyren, zw. ww. I. Intr. Muurwerk of metselwerk maken, een muur bouwen, metselen. II. Trans. 1) Opbouwen, metselen. 2) ommuren; insluiten; omschansen; inmetselen; beperken.

Murene, znw. vr. Lamprei.

Murer, muerre, znw. m. Metselaar.

Mureren, mureeren, zw. ww. tr. Ommuren, verschansen.

Murmer, mormer, znw. m. Ontevredene, grompot.

Murmeracie, murmuracie, mormeracie, znw. vr. Gegrom, gemor, gemompel, vooral van ontevredenheid.

Murmeren, mormeren, murmuren, zw. ww. intr. Mompelen, morren; ook van dierengeluiden. Murmeringe.

Murmereren, mormereren, murmureren, zw. ww. intr. Morren, murmureren. Murmererer, (murmereerre), Murmererich, Murmereringe.

Murre, znw., scurre ende murre, gemeen volk, schorriemorrie (?),

Musaerdie, znw. vr. Domheid, dwaasheid.

Musaert, znw. m. 1) Sukkel, druiloor; domoor, dwaas, gek; trotse gek. 2) gemene vent, verachtelijke kerel, ook als scheldwoord.

Musaica, znw. Mozaek, musiefwerk.

Muse, znw. vr. Zakpijp, doedelzak; ook musele. Musen, ww.

Musedrec, muysedec, muysdrec, znw. m. en o. Muizendrek, muizenkeutels.

Museel, znw. m. en o. Snuit, snoet.

Musehaer, muselhaer, znw. o. Muizenhaar, vlashaar (van de baard).

Musemele, muysemele, musemeel, znw. o. Fijn meel.

Musen, zw. ww. intr. Op de muizenjacht zijn, op muizen loeren.

Musen, zw. ww. intr. Peinzen, zijn aandacht op iemand of iets vestigen; soezen, mijmeren. Muser, Museren, museeren.

Musenest, musnest, musennest, znw. o. Muizennest.

Musenconinc, znw. m. Winterkoninkje.

Musenpenninc, znw. m. Naam van een heerlijk recht op graan in Vlaanderen.

Muse(n)stric, muysestric, znw. m. Een soort muizenval. Muse(n)valle, muusvalle, muysvalle.

Muserie, znw. vr. Muziek.

Musich, bnw. Zenuwig, vol zenuwen en spieren.

Musicien, znw. m. Toonkunstenaar; ook musiker.

Musike, znw. vr. Toonkunst.

Musc, musch, znw. m. Muskus.

Muscadel, muscatel, muscandel, znw. m. Muskaatwijn.

Muscaet, moscaet, muscate, znw. vr. Muskaatnoot. Muscaetnot(e), Muscaetboom. Muscaetbloeme, znw. vr. Foelie.

Muscaetnagel, znw. m. Kruidnagel. Myristica.

Muskel, znw. m. Muskel, spier.

Muskeliaet, moskeliaet, mussckeliaet, znw. o. Muskus reukwateren en reukwerken.

Musket, znw. Een sperwer.

Mussche, musse, musch, mossche, mosch, znw. vr. Mus, mosch; verklijnwoord, musselkijn. Musschijn, musschen, bnw.

Mustele, znw. vr. Wezel.

Musure, mesure, znw. vr. Maat, in de muziek.

Mute, muyte, muyt, muul, znw. vr. 1) Het ruien of verwisselen van veren; ruitijd. 2) kooi waarin de vogels ruien; kooi, vogelkooi; in die mute liggen,bliven, in huis blijven, in zijn schuilhoek blijven, zich opsluiten; sine mute verlaten, voor de dag komen; in der mute, binnen zijn, in iemands bezit zijn. 3) een hol; gevangenis, kerker; wachthuis (?).

Mute, znw. vr. Tol.

Mute, znw. vr. Klederpop, een figuur waarop fijne klederen worden gemaakt en tentoongesteld.

Muten, muyten, zw. ww. I. Intr. Ruien. II. Trans. Opsluiten in een kooi (vogels).

Muten, zw. ww. wederk. Zich onderscheiden, uitmunten.

Muter, znw. m. Een jachtvogel die geruid heeft en dus minstens een jaar oud is.

Muter, muyter, znw. m. Naam van een, vooral Gelders, muntstukje (van zeven op een stuiver); verkleinwoord, muterkijn.

Muteren, muyteren, muteren, mutieren, zw. ww. tr. Veranderen.

Mutsaert, mutsert, mutser, znw. m. Takkenbos; opgestapelde hoop takkenbossen; (later) brandstapel.

Mutse, mutsche, muts, znw. vr. Een hoofddeksel met daaraan verbonden schoudermanteltje; bonte muts of hoofddeksel, baret, ook een hoofddeksel van vrouwen; iserine mutse, ijzeren kapje onder de helm. Mutsemaker, mutsereder, mutsemaecster.

Mutselement, znw. o. Gruizelement (16de eeuw).

Mutsen, zw. ww. tr. Sieren, optooien.

Mutsescherer, mutsescheerder, mutsescheerre, znw. m. De werkman die vellen scheert en bereidt, waarvan bonte mutsen gemaakt worden.

Muul, muyl, muel, znw. m. Muilezel, muildier. Muulleider, muulrider muulverwarer (muulwaerre).

Muulbant, muylbant, znw. m. Muilband.

Muulbere, muylbere, muulbeer, znw. vr. Moerbei (nederr.). Muulbeerboom. Morus.

Muulpere, muylpere, znw. vr. Muilpeer, klap in het gezicht.

Muulrebort, muylrebort, znw. o. Een bepaalde soort plank.

Muulstoter, mulestoter, muylstoter, znw. m. Een oplichter die met valse relikwien het platteland afloopt en daarmee de lieden bedriegt.

Muultapisserie, znw. vr. Geborduurde pantoffels.

Muur, muer, muyr, moer, mure, znw. vr. en m. Muur. Muurhuus.

Muur, muer, znw. vr. Muurkruid, muur. Muurcruut. Stellaria.

Muurman, muyrman, znw. m. Metselaar.

Muurmeester, muyrmeester, moermeester, znw. m. 1) Metselaar. 2) bouwmeester; opzichter over de stadsmuren en openbare gebouwen.

Muurplate, muerplate, znw. vr. Houten balk die van het ene einde tot het andere op een muur ligt en waarop de dakbinten rusten.

Muursteen, znw. m. Steen voor het bouwen van muren.

Muurvast. bnw. Aan een muur vastzittende, in een muur bevestigd.

Muurwerc, znw. o. Bouw van muren.

Muus, mues, muys, znw. vr. en m. 1) Muis; verkleinwoord, muuskijn. 2) spier, vlezig deel aan het menselijk lichaam; ook muse. Muusachtich, Musich.

Muusbiter, znw. m. Muizerd, muizenvalk.

Muushont, znw. m. 1) Kat. 2) wezel.

Muuscatte, znw. vr. Muizenkat, kat.

Muusvaluwe, muusvalu, bnw. Muisvaal, muiskleurig.

Muusvanger, znw. m. Een dier dat op muizen jacht maakt.

Muusvogel, znw. m. Een vogel, die op muizen jaagt.

Muuthuus, znw. o. Hetzelfde als mute, 2).

Muwe. Hetzelfde als mouwe.

N.

Na, bij w. 1) Nabij, van ruimtebegrippen; van na, van nabij; verre ende na; op drie dachvaerden na Romen, drie dagreizen van Rome af; niewer na, nergens na, bij lange na niet; iet gaet mi na, te na, miere herten na, het treft mij, gaat mij aan het hart; hem iet na nemen, zich iets aantrekken, ter harte nemen; enen (wel) na spreken, iemand met woorden te na komen, aanranden. 2) nabij, van tijdsbegrippen, dicht bij. 3) nabij, na, van verwantschap- en vriendschapsbetrekkingen; si waren na geneven, enen na bestaen, 4) na, nauwkeurig; enen al te na scheren. 5) bijna.

Na, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Naar, in de richting van; achterna; die coninginne heeft na hare gesien; ook verbonden met ww., horen, merken, staen, spien na. 2) achter, na, naast, van volgorde; na, van tijd; na des, das, dies; nadat, daarna; na al dat, na dit alles; na desen, na dien, na dan, na tgone. 3) naar, volgens, overeenkomstig; na gelande, naar verhouding; na den dage leven, bij de dag leven. 4) naar het voorbeeld of model van; op de wijze van, als; na dat swijn gestert, na der padde gedaen. B. Bijw. 1) Naar-toe. 2) achter, achteraan, achter iemands rug. 3) naast, na, van volgorde. 4) daarna, naderhand, later; na ende nu, nu en later, telkens weer; vore ende na, telkens; steeds; vore ofte na, vroeger of later, op de ene of andere tijd.

Na, bnw. Nauw; na of breet, groot of klein, veel of weinig.

Na-aren, zw. ww. intr. Naoogsten, nalezen.

Na-arne, na-aerne, na-erne, znw. vr. Naoogst.

Naban, znw. m. Achterban.

Nabedachtenisse, znw. vr. Wrok (oostmnl.).

Nabedde, znw. o. Tweede huwelijk.

Nabeelde, nabilde, znw. Datgene waarnaar iets anders gemaakt wordt, voorbeeld.

Naberouwe, naberou, znw. o. Naberouw; ook naberouwen, inf. als znw.

Nabeschreven, bnw. Beneden, lager, later in hetzelfde stuk beschreven.

Nabesitter, znw. m. Opvolger, nazaat.

Nabesuren, znw. o. Naberouw.

Nabi, bijw. 1) Vlak bij, in de buurt, nabij. 2) ten naasten bij.

Nabuur, nabuer, nabur, naber, znw. m. Nabuur, buurman. Nabuurlijc, nabuurlike, nabuurschap.

Nacht, nach, znw. vr. en m. 1) Nacht; goeden nacht, ter goeder nacht; des nachts, snachts, snachs, tsnachts; (no) nacht no dach, (no) dach noch nacht, nooit; bi nachte; bidage ende bi (met) nachte; over nacht, gedurende de nacht, een nacht over; te nacht, vannacht, van het verleden en de toekomst. 2) de nacht vr een kerkelijk feest; sonnacht, zaterdagnacht; vrinacht, de nacht van donderdag op vrijdag. 3) dag en nacht, etmaal; viertiennacht, veertien dagen; de halfmaandelijkse termijn tussen twee voor dezelfde zaak bestemde rechtsdagen; dertichnachten, hetzelfde als dertichste; dwersnacht, de tussenin liggende nacht, een termijn van n dag. Vgl. genachte.

Nachtbacken, zw. ww. intr. Des nachts gebakken.

Nachtbeeste, znw. vr. Verscheurend dier.

Nachtblaser, nachtbleser, znw. m. Nachtwaker.

Nachtboete, nachtbuete, znw. vr. Zwaardere boete voor een bij nacht gepleegd misdrijf.

Nachtbrant, znw. m. Nachtelijke brandstichting.

Nachtdief, nachtdoec, nachtdroom (zaadvloeiing).

Nachtegale, nachtgael, znw. vr. en m. Nachtegaal.

Nachtelijc, nachtelijc, nachtelike, nachtes (alle nachten).

Nachtelinc, znw. m. Veter, rijgsnoer.

Nachteten, znw. o. Avondeten, nachtmaal.

Nachtgaen, znw. o. Nachtbraken.

Nachtgamel, nachtgaem, bnw. Een nacht oud, een nacht gestaan hebbende (van vis).

Nachtganger, znw. m. Nachtbraker.

Nachtgast, znw. m. Logeergast, slaper.

Nachtgesichte, znw. o. Visioen.

Nachtinge, genachtinge, znw. vr. De halfmaandelijkse termijn tussen twee voor dezelfde zaak bestemde rechtsdagen (Limburg.).

Nachtkerle, nachtskerle, nachtkeerle, znw. m. Nachtrok, slaaprok; ook nachtcleet.

Nachtclappe, znw. vr. Ratel van de nachtwacht.

Nachtclem, nachtclam, znw. (Fries). Nachtelijk burengerucht.

Nachtclocke, znw. vr. De avondklok, die geluid wordt om het einde van de burgerlijke dag bekend te maken.

Nachtcrocke, znw. vr. Wilde wikke. Lathyrus.

Nachtlicht, znw. o.; nachtlicht luden, door het luiden der klok bekend maken dat men de voor verschillende ambachten nodige vuren moet doven; ook: de tijd waarop het moet worden gedoofd.

Nachtluut, nachtluyt, znw. o. Het luiden der nachtklok; na nachtluut.

Nachtmaeyen, nachtmeyen, znw. o. Het stelen van veldvruchten bij nacht.

Nachtmeel. Hetzelfde als nachteten.

Nachtmare, nachtmeer, nachtmere, nachtmerie, znw. vr. Nachtmerrie, kwelgeest; ook als scheldwoord van een vrouw; nachtmarinne.

Nachtmoeder, znw. vr. Nachtgeest, spook.

Nachtmutse, znw. vr. Nacht-, slaapmuts.

Nachtraven, nachtrave, nachtravel, znw. m. 1) Nachtuil. 2) nachtbraker.

Nachtridder, znw. m. Nachtrijder, luchtgeest, spook.

Nachtroeper, znw. m. Nachtwacht.

Nachtrover, znw. m. Hij die ‘s nachts op roof uitgaat.

Nachtruste, nachtraste, znw. vr. Nachtrust, slaap.

Nachtsanc, znw. m. De laatste der canonieke uren, waarmee de kerkelijke viering van de dag besloten wordt; hetzelfde als complete (complie).

Nachtschade, naschade, nachtschaduwe, znw. Nachtschade (plant, Solanum). Nachtschadeblat, nachtschadewater.

Nachtscham, nachtsgam. Hetzelfde als nachtgamel.

Nachtschuttinge, nachtschotinge, znw. vr. Het nachhutten ‘van vee gedurende de nacht.

Nachtslapende, nachtslepende, bnw.; nachtslapende tijt, de tijd van de nachtslaap of nachtrust; ook nachtslaep.

Nachtstonde, znw. vr.; nachtstont, vr. en m. Nachtelijk uur, uren.

Nachttabbaert, znw. m. Avondgewaad, gekleed kostuum; ook: nachtjapon.

Nachtule, nachtuul, znw. m. Nachtuil.

Nachtverste, nachtferste, znw. vr. Uitstel van nnacht.

Nachtvisioen, znw. o. Droomgezicht.

Nachtvrese, znw. vr. Nachtelijk schrikbeeld.

Nachtvrouwe. Hetzelfde als nachtmoeder.

Nachtwaerde, znw. vr. Nachtwacht, nachtelijke bewaking.

Nachtwake, znw. vr. Hetzelfde; ook: het doorwaken van de nacht; misschien ook: nachtwake, een vierde deel van de nacht.

Nachtwaker, znw. m. Nachtwacht.

Nachtwandelen. Hetzelfde als nachtgaen.

Nachtwicke. Hetzelfde als nachtcrocke.

Nacie, natie, znw. vr. 1) Geslacht, volksstam. 2) volk, bevolking; volk, natie; ook: land. 3) corporatie, gilde. 4) wijze van doen, natuur.

Nadaet, znw. vr. Een navolgende handeling.

Nadat, bijw. en voegw. I. Bijw. Daarna, daarop, vervolgens, naderhand. II. Voegw. 1) Nadat. 2) naardien, nademaal. 3) naar dat, naarmate. 4) voor zover. 5) zoals, gelijk.

Nade, nadebi. Hetzelfde als na, nabi.

Nadedinge, znw. vr. Een latere overeenkomst waardoor een vorige gewijzigd wordt (Drenthe).

Nadelike. Hetzelfde als genadelike.

Nademael, voegw. 1) Nadat. 2) naardien.

Naden, zw. ww. tr. Naaien.

Nadenken, zw. onr. ww. tr. Over iets dat gebeurd is denken met spijt; als znw., spijt, leedgevoel.

Nader, vergrootte trap van na. Naderheit, vgl. Naerheit.

Nadere, nadre, znw. vr. 1) Adder. 2) adderwortel; ook naderwort. Persicaria.

Naderen, zw. ww. I. Intr. Naderen. II. Trans. Benaderen, naasten.

Naderhant, bijw. Daarna, later.

Naderlinc, znw. m. De naaste bloedverwant, die tot iets gerechtigd is, ook naerderlinc, nalinc.

Naderschap, znw. vr., ook naerderschap, naerschap. 1) Naaste bloedverwantschap. 2) recht van voorkeur. 3) recht van naasting.

Nadich, bnw. Vol naden, verstukt, versteld.

Nadichten, zw. ww. tr. In verzen navolgen.

Nadien, bijw. Daarna. Nadien dat, voegw. I) Nadat. 2) naardien. 3) naarmate. 4) voorzover. 5) zoals.

Nadoen, onr. ww. tr. 1) Voor iemand iets doen, die niet meer tegenwoordig is, ook: voor iemand die gestorven is. 2) nadoen, nabootsen.

Nadragen, st. ww. tr. 1) Nadragen, op een reis voor iemand meenemen. 2) nahouden (16de eeuw).

Na-een. Hetzelfde als maereen.

Naeyen, nayen, neyen, zw. ww. I. Intr. Naaien; klederen maken, kleermaker zijn. II. Trans. Naaien, door naaien maken; ook: verstellen; vastnaaien; dichtnaaien, een wond. Naeyinge.

Naeyen, nayen, zw. ww. intr. Vleselijke gemeenschap oefenen.

Naeyer, nayer, neyer, znw. m. Kleermaker; hij die riet voor daken naait, dekkersknecht; naeyer der logenen, hij die leugens borduurt, verzint; vr. naeyerse, naeyster, naeysterige (Vlaams).

Naeycorf, znw. m. Naaimand.

Naeynaelde, znw. vr. Naainaald.

Naeysel, znw. o. Maaksel, van klederen.

Naeystede, znw. vr. Naaiwinkel; ook: kleermakerswerkplaats; ook naeyhuus.

Naact, naket, nakent, naecht (Vlaams), bnw. A. Van mensen. 1) Naakt. Vgl. moedernaect; alnaect, spiernaakt; symbolisch, zonder iets dat tot een boedel behoort aan het lijf te hebben; naect uten goede gaen; ook als zinnebeeld van onvolledigheid of onvolkomenheid van recht; naect erfman, bloot eigenaar zonder bezitting of vruchtgebruik; naect tochtenaer, enkel vruchtgebruiker. 2) naakt, berooid; aan alles, ook aan het nodigste, gebrek hebbende; naect van, beroofd van, ontbloot van; naect van clederen, zonder; naect van dogeden, redene; bevrijd van (zeldzaam) naect van traecheit, swacheit. 3) ongewapend, bloot. B. Van zaken. 1) Kaal, ook: bladerloos. 2) bloot, ongedekt, naect swaert. 3) onomwonden, naakt(e) waarheid); hi sprac met naectere wort. 4) pover, onbeduidend. 5) onvolledig, onvolkomen, in recht; naecte eigendoem, bloot eigendom zonder vruchtgebruik. 6)

bloot, enkel. Naectheit, Naecticheit.

Naect, bijw. Onomwonden, duidelijk.

Naectelike, bijw. 1) Onbewimpeld, zonder iets te verbergen. 2) duidelijk, klaar. 3) blotelijk, alleenlijk. 4) geheel en al, te ene male.

Naelde, znw. vr. 1) Naald, naainaald; haarnaald; als sieraad; kompasnaald; te Brugge, naam van al de ambachten die werk met de naald verrichtten; verkleinwoord, naeldekijn; wondhelersnaald. 2) spits, naald.

Naeldecussen, znw. o. Kussen bij borduurwerk gebruikt. Naeldemaker, Naeldenoge.

Naeldere, naelder, znw. m. Naaldenkoker; ook naeldevoeder.

Naeldewert, znw. o. Iets dat de waarde van een naald heeft, de kleinst denkbare geldswaarde.

Naemachtich, naemhaftich, bnw. Met name bekend.

Naen, nane, aen, znw. m. Dwerg; verkleinwoord, naenkijn; winterkoninkje.

Naen, zw. ww. intr. Naderen.

Naer, nar, nare(n), bijw. 1) Nabij; verre ende naer, dicht bij (met een nv.); nergent naer, bij lange na niet, op verre na niet; (te) naer gaen, het iemand lastig maken, met een persoon als ondw.; so naer spreken, met woorden te na komen, aanranden; treffen, aantasten, lichaam en geest, met een zaak als ondw.; na aan het hart liggen, aan het hart gaan; hem iet naer nemen, zich iets aantrekken, iets onaangenaam vinden; dichtbij staande, in rang volgende op; si sijn harde naer den edelen bien. 2) nabij, van tijdsbegrippen. 3) nabij, van verwantschap. 4) na, nauw, nauwkeurig. 5) bijna, op weinig na; ten naasten bij.

Naer, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Naartoe. 2) achter; naast; na, van volgorde en tijd; naer desen, dien; naer dien) dat, nadat. 3) naar, volgens; met betrekking tot, ten opzichte van; naer dat, volgens hetgeen. II. Bijw., ook nare, naren. 1) Voornw. bijw., hiernaer, daernaer, van richting, volgorde, tijd, overeenkomst. 2) achterna. 3) daarna, daarachter, achteraan. 4) later, naderhand, vore ende (ofte, no) naer, naer.

Naer, nar, vergrote trap. 1) Naderbij. 2) nader, meer recht hebbende dan een ander; meer recht gevende, van brieven.

Naer, vergrote trap. Naderbij, dichterbij.

Naerbruloft, znw. vr. Nabruiloft.

Naerbouwe, naerbouw, znw. m. Latere bouw.

Naerderen, zw. ww. intr. Naderen.

Naerderhant, bijw. Hetzetzelfde als naderhant.

Naardien, bijw. Daarna; naardien dat, voorz. 1) Nademaal, naardien. 2) naarmate.

Naerduys, znw. o. Tribune, stellage; ook noordeis, nordeis, ordeis.

Naereen, bijw. Achtereen, na elkander.

Naergaen, onr. st. ww. intr. Met de datief. 1) Aangrijpen, aantasten, kwellen, van een aandoening van het lichaam en het gemoed.2) kwetsen, krenken.

Naergaen, st. onr. ww. intr. Nalopen, achtervolgen; achternazitten, iemand het vuur aan de schenen leggen.

Naergangelijc, bnw. Toegankelijk.

Naerheit, naerede, narede, znw. vr. ) Nauwe verwantschap. 2) recht van naasting.

Naerhouden, st. ww. tr. Benaderen, zich toe-eigenen.

Naerhure, znw. vr. Huur krachtens recht van naasting.

Naerhurer, naerhuerre, znw. m. Onderhuurder.

Naercomelinc, naercommelinc, znw. m. Nakomeling, opvolger; hij die in iemands rechten treedt, een latere recht verkrijgende; ook nacomer; nacome (Limburg).

Naercomen, st. ww. intr. Naderen, nabijkomen, komen bij; bij iemand aankomen, zijn intrek bij iemand nemen.

Naercomen, naercommen, st. ww. intr. Nakomen, later komen.

Naercoop, znw. m. Koop krachtens naastingsrecht. Naercoper.

Naerliggen, st. ww. intr. 1) In iemands nabijheid liggen. 2) iemand op de hielen zitten; enen met wraken naerliggen, iemand met zijn wraak achtervolgen.

Naerlinc. Hetzelfde als naderlinc.

Naerman, znw. m. Tweede man of echtgenoot.

Naerre, nare, narre, narer, naerder. I. Bijw. 1) Naderbij, dichter bij, van afstand; naere sijn, met de genitief, nader tot iets zijn, beter of meer recht tot iets hebben; naerre comen, met de datief, iemand te na komen, overlast aandoen. 2) dichter bij, van tijd. 3) nader verwant. 4) nader, nauwkeuriger; scherper, fijner; naere sien, merken. II. Bnw. 1) Naderbij gelegen, nader; korter, van een weg. 2) nader, van verwantschapsbetrekkingen. 3) znw., een naerre, iemand die meer of beter recht tot iets heeft. 4) nader, nauwkeuriger, dieper; hoe naere gelijcheit; als znw. o. een naerre, iets dat dieper gaat, moeilijker is.

Naerrcheit, naerdercheit, znw. vr. 1) Nadere of nauwere verwantschap; nauwere betrekking. 2) het hebben van meer of beter recht tot iets.

Naerrente, znw. vr. Later gevestigde rente.

Naerriden, st. ww. intr. met de datief. Narijden, achternarijden.

Naerriekende, bnw. Onaangenaam ruikende, stinkende.

Naerroeyen, zw. ww. intr. met de datief. Achterna roeien.

Naerroepen, st. ww. intr. Naroepen, achterna schreeuwen.

Naerschap, znw. vr. en o. Recht van naasting.

Naerschieten, st. ww. intr. Achternaschieten, pijlen achterna zenden (met de datief).

Naersen, zw. ww. intr. (W. Vlaanderen). Naderen.

Naerseggen, zw. ww. intr. Iets achter iemands rug zeggen, dat zijn eer raakt.

Naersenden, zw. ww. intr. Achternazenden.

Naers(t)heit, znw. vr. Nabijheid, nauwe verwantschap.

Naersien, st. ww. intr. Achternakijken; tnaersien hebben, iemand, die ontsnapt, kunnen nakijken.

Naerst, overtreffende trap. Het dichtst bij, zo dicht mogelijk bij; als znw., de naaste (verwant).

Naerstelinc, znw. m. Hij die het naast aan iemand staat; mv., afstammelingen.

Naerterden, naertreden, st. ww. intr. Nader treden.

Naerterden, naertreden, st. ww. intr. Achterna treden.

Naertrecken, zw. en st. ww. I. Intr. Nader trekken, naderbij gaan; met de datief, naderen; ook: ergens zijn intrek nemen. II. Trans. 1) Tot zich trekken, nodigen. 2) na zich slepen, meetrekken, meesleuren. 4) hem (datief) enen, iet naertrecken, zich iemand, iets aantrekken. 5) aan zich verbinden, gemene zaak maken met iemand.

Naertrecken, zw. ww. intr. en tr. (met de datief en acc.). 1) Nalopen, achternalopen, iemand; volgen, iets. 2) iemand zoeken, ook om hem te overweldigen; zich op iets toeleggen.

Naervaren, st ww. intr. Achternarijden, rijdende volgen.

Naervliegen, st. ww. intr. Achternavliegen.

Naervolgelike, bijw. Vervolgens, daarna (16de eeuw).

Naervolgen, zw. ww. intr. 1) Volgen, met iemand meegaan, iemand achternalopen, uit gunst- of winstbejag; achtervolgen, vervolgen, met vijandelijke bedoelingen. 2) met een zaak als ondw., te beurt, ten deel vallen.

Naervolgende, deelw. bnw. Eerstvolgend; navolgend, onmiddellijk volgend (in een geschrift).

Naerwerpen, st. ww. tr. Achternagooien.

Naerwisen, zw. ww. intr. Nawijzen (met de vinger).

Naerwissel, znw. m. 1) Recht van naasting van geruild goed. 2) de tot naasting in geval van ruiling gerechtigde. Naerwisselen.

Naest, neest. I. Bnw. 1) Naast, naastbij zijnde, naastgelegen. 2) naast, eerstkomend; ook: naast vorig, naast voorafgaand. 3) naast, naast bestaand; het naast aan iets staande, het meeste recht tot iets hebbende of het meest tot iets verplicht. 4) wat ons het naast aan het hart moet liggen, eerst, heiligst; welc tnaeste, gebot ware. II. Znw. 1) De naaste buurman; de in rang of verwantschap onmiddellijk op iemand volgende. onz., ten naeste(n), te naest, het meest nabij, zo na of nauw mogelijk; ten naasten bij, ten nauwste. 2) van tijd; van naesten, naesten(t), onlangs; te naesten, welhaast, eerstdaags, eerlang. 3) de naaste in de bloede, naastbestaande; naaste, in de zin van het christendom; sijn naest. (onz.) begeren aen iet, zijn recht van naasting tot iets doen gelden.

Naest, neest, naeste, naesten(t), bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Het dichtst bij; ook: zeer nabij; (alder)naest siere huut, op het blote lijf; naast, nevens; hi sat der vrouwen naest. 2) onlangs, nog niet lang geleden; eerlang, spoedig, weldra. 3) naast in den bloede; naest geboren te, door geboorte het meeste recht hebbende op. 4) zo dicht mogelijk bij (een hoogste graad). II. Als voorz. 1) Naast, nevens. 2) naast, na, van rangorde. 3) onmiddellijk na, vlak na. 4)

naar, volgens.

Naesten, zw. ww. tr. Naasten, krachtens naastingsrecht kopen.

Naestgelant, bnw. Belendend.

Naestgeseten, bnw.; als znw., naaste buurman, grensbewoner.

Naestheit, Naesticheit, znw. vr. Nabijheid.

Naestcomende, bnw. Eerstkomende.

Naestleden, bnw. Laatstleden.

Naestlest, bnw. Voorlaatst.

Naestvolgende, bnw. Het eerst (na een bepaalde tijd) volgende.

Naet, znw. vr. en m. 1) Naad, naaisel; naad, de plaats waar een wond wordt gehecht; plaats waar rietbossen op een strodak aan elkaar worden gehecht. 2) borduursel, borduurwerk; goud- en zilvergalon, kostbare belegsels.

Nagaen, st. onr. ww. intr. (met de datief). Onaangenaam aandoen, aangrijpen, aantasten, treffen, kwellen, van een aandoening van het lichaam en het gemoed.

Nagaen, st. onr. ww. intr. (met de datief). 1) Nagaan, volgen; navolgen. 2) nalopen, achternalopen, vervolgen. 3) nakomen, uitvoeren; betrachten.

Nagave, znw. vr. Latere schenking.

Nageboren, nagebuur.

Nagedachte, nagedochte, znw. o. Het denken over iets dat voorbij is.

Nagel, negel, nachgel, znw. m. 1) Nagel aan het dierlijk lichaam; tote op den nagel, tot in de kleinste bijzonderheden; verkleinwoord, nagelkijn, nagelken; symbolische uitdrukking voor een bepaalde graad van verwantschap en wel de zevende. 2) nagel, spijker, pin; verkleinwoord, nagelkijn; hoefnagel; pen, knop, als versiersel; nagel, duim, om iets op te hangen. 3) nagel, kruidnagel. 4) een gewicht, vooral van wol. 5) een oogziekte, vlies op het oog.

Nagelach, nachelage, nagelaech, znw. o. Nagerecht.

Nagelaten, nalaten, deelw. Nagelaten (kinder, goede).

Nagelbont, nagelbolt, znw. m. ㇥pindeӠkolf.

Nagelen, negelen, naggelen, zw. ww. tr. Nagelen, vastnagelen. Nagelinge.

Nagelgat, znw. o. Spijkergat.

Nagelhout, znw. o. Hout waarvan nagels, vooral voor de scheepsbouw, gemaakt worden.

Nagelmaech, znw. m. Verwant in de zevende (of laatste) graad.

Nagelmael, znw. Een nagel lengte.

Nagelmes, znw. o. Dolkmes, lang mes.

Nagelnaest, bnw. en znw. Allernaast iemand in de bloede bestaande; ook: behorende tot de kring der gerechtigden, waarvan de nagelmaech de laatste is, nagelmaech of iemand nader in de bloede bestaande.

Nagelpoeder, znw. o. Kruidnagelpoeder.

Nagelsdiep, bnw. Een bij verwondingen gebruikelijke bepaling der maat; ook nagelslanc.

Nagelvast, negelvast, bnw. Door een spijker aan iets verbonden; aert- ende nagelvast.

Nagemage, znw. m. mv. Na verwanten.

Nageneven, znw. m. mv. Volle neven; nagenichten.

Nagenoemt, bnw. Hiernavolgende of genoemd; nageschreven.

Nageruumde, nageruymde, znw. m. Hij die een ander in zijn vlucht volgt.

Nagepens, nagepeins, znw. o. Hetzelfde als nagedachte.

Nageselle, znw. m. Vertrouwd vriend; bondgenoot.

Nagespringen, st. ww. intr. Naspringen, springende nadoen.

Nagestaen, deelw. bnw. Vast aaneensluitende (van tanden).

Nageven, st. ww. tr. Later geven, in een opvolgen.

Nagevoelen, znw. o. Het nabij gevoelen, van iemand of iets.

Nagevolgen, zw. ww. intr. (met de datief). 1) Najagen, nastreven. 2) navolgen, nadoen.

Nagewin, znw. o. Later verkregen winst.

Nagevolgenisse, nagevolchnisse, znw. vr. Navolging,

Naggelen. Hetzelfde als nagelen.

Naggen, zw. ww. tr. Tergen, treiteren.

Nagingel, bnw. Kwetsend, beledigend.

Nahalen, zw. ww. tr. 1) Goedmaken, een verzuim. 2) er bij halen, naderhand halen.

Nahant, znw. vr. Hij die tijdens het leven vaneen ander het recht verlangt om hem op te volgen.

Naheininge, znw. vr. Het deel der afscheiding van een erf door de ene buurman te maken nadat de ander met het maken van zijn deel is voorgegaan.

Naheit, znw. vr. 1) Nabijheid, van plaats en tijd. 2) naheid, van verwantschap.

Nahouden, st. ww. tr. 1) Enen iet nahouden, iemand de gelegenheid bieden om een goed te lossen of over te nemen tegen een zekere prijs. 2) er op na houden. 3) voor iemand bewaren of reserveren. 4) nalaten, een erfgoed.

Nahuwelijc, nahouwelijc, znw. o. Tweede huwelijk.

Naichheit, nahicheit, znw. vr. Nabijheid.

Nalen, zw. ww. intr. (met de datief). Nazitten.

Najaer, znw. o. Jaar van gratie en de daaraan verbonden voordelen.

Nac, znw. m.; nacke, m. en vr. Nek; achterhoofd. Nacbeen.

Nacare, acare, znw. vr. Pauk, keteltrom. Nacaren, ww.; nacarijn, znw. m.

Naken, naecken, neken, zw. ww. I. Intr. 1) Naderen, komen bij; over iemand komen, hem bedreigen; ten deel vallen, voor iemand weggelegd zijn; zwemen, gelijken op. 2) raken of roeren aan iets. II. Onpers. Het nadert, loopt naar, met de datief van een tijdsbegrip. Nakenisse, nakinge.

Nakint, znw. o. Kind uit een tweede huwelijk.

Naclage, znw. vr. Na een uitspraak ingediende klacht.

Naclappen, zw. ww. intr. Kwaadspreken achter iemands rug. Naclappinge.

Nacomelinc, znw. m. 1) Opvolger, iemands recht verkrijgende. 2) hij die later dan een ander geboren is, nakomeling. 3) nakomeling, afstammeling.

Nacomende, nacomer, nacominc.

Nacomen, st. ww. intr. Nabijkomen, naderen; opkomen (als uitdaging).

Nacomen, st. ww. intr. 1) Achterna komen; enen nacomen, als erfenis ten deel vallen. 2) na iemand komen, volgen; iemand opvolgen. Nacominge. 3) iemand nagehouden, van iemand verteld worden.

Nacomste, nacoomste, znw. vr. Nakomelingen.

Naconterfeiten, zw. ww. tr. Nabootsen.

Nacoop, znw. m. Het recht om een aan een ander verkochte zaak tegen de bedongen verkoopprijs van den verkoper over te nemen. Nacoper.

Nac-raste, znw. vr. Hoofdkussen.

Nacrupen, st. ww. intr. Achterna kruipen; naar iemand toe kruipen.

Nalangen, zw. ww. intr.; als znw., streven, begeerte.

Nalant, znw. o. Nabijgelegen of omliggend land.

Nalaten, st. ww. tr. 1) Nalaten, achterlaten. 2) nalaten, verzuimen.

Naleiden, naleeden, zw. ww. intr. Meetrekken, meezeulen, een dier.

Nalief, znw. o. Een gift na een koop gegeven; eigenlijk naliefgelt (?).

Naliegen, st. ww. intr. Leugens van iemand vertellen.

Naliggen, naleggen, zw. ww. intr. met de datief. Iemand geen rust laten, hem vervolgen.

Nalijfrente, znw. vr. Lijfrente verkocht of gevestigd na een bepaalde tijd.

Nalijcs, nalics, nalix, nalich(t)s, bijw. 1) Nabij. 2) bijna. 3) nauwelijks; ook nalike, nalinge, nalincs.

Nalinc, znw. m. Een na verwant; hij die het naastingsrecht heeft. Nalincschap.

Naloeren, naluyren, zw. ww. intr. Heimelijk nagaan of spionneren.

Nalopen, st. ww. intr. Nalopen, trachten in te halen.

Naluchten, nalichten, zw. ww. intr. Bijlichten.

Namaech, znw. m. Een na verwant.

Namaels, namels, bijw. 1) Later, naderhand; hiernamaals. 2) na de maaltijd, na het eten.

Namaken, zw. ww. tr. 1) Na een bepaalde tijd maken; voor een overledene maken (vgl. nadoen). 2) namaken, nabootsen.

Namalen, zw. ww. tr. Na-, afschilderen.

Naman, znw. m. Tweede echtgenoot.

Namaninge, znw. vr. Na een bepaalde tijd ingestelde vordering.

Name, naem, znw. m. en vr. 1) Naam; name ende toename, met naam en toenaam, nauwkeurig; bi name(n), met (mit) name(n): a) met duidelijke aanwijzing van de naam. b) met name, bepaaldelijk, vooral. c) uitdrukkelijk, in het bijzonder, speciaal. d) een voor een, afzonderlijk; sonder name, in het algemeen, onbepaald; in enes name, in Gods namen; in sduvels namen. 2) persoon, vooral der Drie-eenheid en van Maria; een vrouw die men vereert; als omschrijving bij de woorden man en vrouwe, wijf; ook mansname, vrouwenname, als samenstelling. 3) naam, titel; titel, rang. 4) naam, roep, gerucht, faam, roem; goede, quade name ende fame; klank; onrecht heeft soo wreden naem. 5) stemming, vooral goede, aangename stemming. 6) inzicht, bedoeling. 7) dynastie, vorstenhuis.

Name, znw. vr. 1) Het nemen; het ontvangen, het krijgen. 2) (oostmnl.). het gewelddadig wegnemen of roven van goed, vooral: van vee van de vijand, roof, plundering; buit. -name, znw. m. Nemer, ontvanger, in erfname (erfgename) en (deelname) deellame.

Nameester, nameister, znw. m. Hij die na een ander geneeskundige hulp verleent.

Namecondich, naemcondich, ook namecont, bnw. 1) Met name bekend of genoemd. 2) bij ieder bekend, beroemd, van een persoon; gedenkwaardig, heuglijk, van een feestdag.

Namelijc, naemlijc, namentlijc, nemelijc (oostmnl.), bnw. 1) Met name genoemd, boven genoemd. 2) uitdrukkelijk bepaald, duidelijk aangewezen. 3) die namelijc dach, dezelfde dag; aen der nemeliker stat.

Namelike, neemlike, nemelike, nementlike, bijw. 1) Met name, bij ‘ieemen’ 2) met name, uitdrukkelijk; bepaaldelijk; in het bijzonder, speciaal; uitsluitend; althans, ten minste. 3) namelijk, te weten. 4) op dezelfde wijze, evenzo. 5) in eigen persoon.

Namelinge, bijw. Vooral, met name.

Nameloos, naemloos, bnw. Zonder naam; namelose vinger, de vierde vinger, ringvinger; ook goutvinger.

Namen, zw. ww. tr. Aan iemand of iets een naam geven, iemand noemen; de naam van iemand noemen, hem aanwijzen.

Namennen, neminnen, zw. ww. intr. Naar iemand toe rijden; toeschieten.

Namiddach, bijw. en znw. I. Bijw., ook namiddage, des namiddages. II. Znw. Namiddag.

Namondelike, naemmondelike, namendelike, bijw. Met name, bepaaldelijk, uitdrukkelijk; ook: met name, letterlijk; ook namondelinge.

Nampteren, zw. ww. tr. Een eiser voorlopig bevredigen; ook namptiseren.

Namptissement, znw. o. Het geven van onderpand ter voorlopige bevrediging.

Nanacht, znw. vr. De nacht volgende op een andere; bepaaldelijk: het verlenen van herberg aan de drost c. s. een dag langer dan verplicht was (Drenthe).

Nanemen, st. ww. intr. 1) Zich iemand aantrekken. 2) iets gaan halen. 3) buit maken.

Naneve, znw. m. Eigen neef.

Nanne, znw. vr. Vrouwelijke naamgenoot (ook genanne).

Nap, nape, napt, ap, znw. m. 1) Vaatwerk waaruit men drinkt, drinkschaal; beker; dienen van de nappe, schenker zijn; waersagers nap es droge, het broodje van hen die iemand de waarheid durven zeggen is schraal; verkleinwoord, napkijn, kroes, napje, bakje. 2) schaal, schotel, bekken, kom; houten bak; schaal voor collecteren, bakje van de bedelaar; in nap ontfaen, ophalen; ontvangen. 3) vaas, of ook: doos.

Napachter, znw. m. 1) Onderhuurder. 2) iemand die pachter mag zijn krachtens zijn naastingsrecht.

Napaden, zw. ww. intr. (oostmnl.). Nasporen, belagen.

Napander, znw. m. Latere beslaglegger.

Napbinder, znw. m. Krammer van vaatwerk. Napmaker.

Napelen, zw. ww. intr. Vals spelen (?).

Naphoeder, znw. m. Schenker.

Naplegen, znw. o. Het uitoefenen.

Nappen, zw. ww. tr. Steken, prikken, bijten.

Naprologe, znw. o. en vr. Narede, slot aan een toneelstuk.

Napte, znw. vr. Nafta, steenolie.

Naradich, narredich, (oostmnl.), bnw. 1) Slim, listig. 2) arglistig, bedrieglijk. Naradicheit.

Naraet, znw. m. Te late raad.

Narde, naerde, znw. Nardus. Nardostachys en Lavendula.

Nare, naer, bnw. 1) Nauw, eng. 2) naar, akelig. Vgl. benaren en naerriekent.

Narede, znw. vr. Achterklap, lastertaal.

Narede, znw. vr. Slotwoord, epiloog.

Nareden, zw. ww. intr. Kwaad vertellen van iemand.

Nareiken, zw. ww. intr. Enen metten armen nareiken, de handen uitstrekken naar iemand die vertrekt.

Naren, zw. ww. intr. Naderen.

Narheit, znw. vr. Dwaasheid, zotheid.

Nariden, st. ww. intr. Achterna rijden.

Narinnen, narennen, st. ww. intr. Narennen.

Naroeyen, zw. ww. intr. Naar toe roeien.

Naroepen, naropen, st. ww. I. Intr. Naschreeuwen, naroepen; enen iet naroepen. II. Trans. Iets hardop nazeggen.

Naroepen, st. ww. tr. Tot zich roepen, bij zich laten komen.

Narouwe, znw. vr. Naberouw.

Narracie, znw. vr. Verhaal. Narreren.

Narre, nar, bnw. Zot, dwaas, onwijs; als znw., een zot, een gek; ook: potsenmaker, nar.

Narvelsee, nervelsee, znw. vr. Middellandse zee.

Nasarene, znw. Nazareth; Jesus van Nasarene.

Nasate, nasaet, znw. m. Nakomeling.

Nasch, znw. (nederr.). Doos, kistje.

Naschen, zw. ww. tr. (nederr.). Bedelen.

Naschicken, zw. ww. tr. Achterna zenden.

Naschouwe, znw. vr. Hetzelfde als achterschouwe.

Naschreven. Hetzelfde als nageschreven.

Naschrift, znw. vr. en o. Kopie, afschrift.

Naschriven, st. ww. tr. 1) Afschrijven, naschrijven; uit iemands mond optekenen. 2) enen iet naschriven, iemand iets (een brief) nazenden.

Nase, naze, znw. vr. en m. 1) Neus; si en dencken niet verder dan hem die naze lanc is. 2) neusgat; snuit van de olifant. 3) punt aan de voorsteven van een schip. Vgl. nose.

Nasedrop, znw. m. Druppel aan de neus; het druipen van de neus, verkoudheid.

Nasegat, naesgat, znw. o. Neusgat, ook naseloc.

Naseggen, zw. onr. ww. tr. 1) Iets ongunstigs of kwaads van iemand vertellen. 2) navertellen, vermelden; oververtellen, verklappen.

Nasenden, zw. ww. tr. Achternazenden.

Nasenden, zw. ww. tr. Naar iemand (toe)zenden.

Nasetten, zw. ww. intr. Nazetten, vervolgen.

Nasien, st. ww. intr. Kijken naar.

Nasingen, st. ww. I. Trans. Nazingen. II. Intr. Na een ander zingen.

Naslaen, st. ww. I. Intr. Nazetten, vervolgen. II. Trans. Namaken, munten.

Naslaen, st. ww. intr. Naar iemand toe rennen, op iemand inrijden.

Naslotel, znw. m. Nagemaakte sleutel.

Nasmake, nasmac, znw. m. Nasmaak; ook: een aangenaam gevoel na het verrichten van een goede daad.

Nasmiten, st. ww. tr. Achternawerpen.

Nasoeken, zw. ww. I. Intr. Onderzoek doen. II. Trans. Aanzoeken, polsen.

Nasporen, zw. ww. tr. Het spoor volgen van, jacht maken op (een dier); iets op het spoor komen, ontdekken.

Nasprake, znw. vr. Achterklap, laster.

Naspreken, st. ww. I. Intr. Kwaad van iemand spreken; iemand zeggen wat men tegen hem heeft, hem onder handen nemen; als znw., het onder handen nemen van iemand. II. Trans. Enen iet naspreken, iemand iets nazeggen.

Nast, naste, ook ast, znw. Droogoven; moutoven, mouteest.

Nastaen, st. ww. intr. Achterstallig zijn.

Nastel, znw. m. Rijgveter, band of snoer om iets vast te maken; ook nestel, nastelinc, nachtelinc. Nastel(inc)maker.

Nasthout, znw. o. Takkenbos.

Nastrijt, znw. m. Een op een andere volgende strijd.

Naswemen, nasweimen, zw. ww. intr. Na-apen.

Nasweren, st. ww. intr. Een volgeed doen; als eedvolger iets onder ede bevestigen (trans.).

Nat, nate, naet, bnw. (verbaal nv. Nate, natte). Nat, doorweekt, vochtig; met naten ogen, wangen; natte dijc, een dijk die werkelijk tot waterkering dient, door water bespoeld wordt, het tegenovergestelde van droge dijc; als znw., hij die nat of doorweekt is.

Nat, znw. o. 1) Nattigheid, vochtigheid; water. 2) nat, vloeistof, vooral als drank; verkleinwoord, natkijn.

Natale, natael, znw. m. Geboortedag (van Christus), kerstmis; heiligendag; mv., de drie grote Christelijke feesten; ook nataeldage.

Natale, znw. vr. Het aanbrengen van rechtsgronden na het uitspreken van het vonnis.

Nate, natte, bijw. Zodat iemand nat wordt.

Nater, dialect, hetzelfde als nadere. Adder.

Natheit, naetheit, znw. vr. 1) Natheid, vochtigheid. 2) vocht.

Natien, st. ww. intr. Naar iemand toetrekken, op iemand af komen.

Natimmeringe, znw. vr. Latere herstellingen aan een gebouw.

Natmakinge, znw. vr. Bevochtiging.

Natreden, naterden, st. ww. intr. Iemands voetstappen drukken, hem navolgen.

Natrecken, zw. en st. ww. tr. Aan zich trekken of verbinden; zich meester maken van.

Natsam, bnw. Vochtig, van de grond.

Natschoe, bnw. Natschoen, natte schoenen aanhebbende.

Natte, znw. vr. Mat.

Natten, zw. ww. tr. Natmaken; ook netten.

Natticheit, naticheit, znw. vr. 1) Nattigheid, vochtigheid. 2) vocht.

Naturael, bnw. Door de natuur gevormd of ingegeven, natuurlijk.

Naturaelheit, znw. vr. Taalwetenschap, grammatica.

Nature, natuer, natuere, znw. vr.1) Natuur, scheppende kracht; het geschapene. 2) natuurwet, de in de natuur door God gestelde orde; sonde tegen nature, tegennatuurlijke wellust; der naturen schout betalen, de tol betalen aan de natuur; natuurlijke zedenwet. 3) werking der natuur, de in de natuur en haar voortbrengselen sluimerende kracht; de behoeftender menselijke natuur, voedsel; ontlasting. 4) het door de natuur aan al het geschapene toebedeelde wezen; lichaamsgestel; lichaamskracht; temperament; de menselijke natuur, de vermenging van geestelijke en zinnelijke behoeften in de mens; verkleinwoord, natuerkijn, natuerken, de zwakke menselijke natuur. 5) eigen aard, geaardheid, karakter, aangeboren aard of aanleg, natuur, van mensen, dieren en dingen. 6) soort. 7) teelkracht; teelvocht, zaad; teeldeel, vooral van de vrouw; teling, voortteling; geslachtsdrift; oorsprong, geboorte. 8) kennis der natuur, o. a. natuurkunde, natuurlijke historie, fysiologie; een boek over natuurwetenschap.

Naturen, natueren, zw. ww. intr. Aarden, een zekere aard hebben; aarden naar; genatuurt, gepaard (?).

Naturien, naturijn, znw. m. Natuurkenner.

Natuurhijt, znw. vr. Natuurwetenschap.

Natuurlijc, naturelijc, naturlijc, natuyrlijc, bnw. 1) Op de natuur betrekking hebbende. 2) door de natuur en haar wetten voorgeschreven, natuurlijk; een natuurlike dach, een dag en nacht, etmaal; natuurlijc recht, natuurrecht. 3) een gevolg zijnde van de werking der natuur of natuurdrift, natuurlijk. 4) lijflijk, vleselijk, eigen, van kinderen. 5) aangeboren. 6) ongekunsteld, oprecht, onbevangen, open, rechtschapen; van dieren, edel. 7) vleselijk, zinnelijk. 8) op de voortteling betrekking hebbende; die natuurlike lede, geslachtsdelen.

Natuurlijcheit, znw. vr. 1) De kennis van al het geschapene. 2) natuurdrift; instinkt. 3) aangeboren aard, geaardheid. 4) natuurlijk gevoel, menslievendheid. 5) de zinnelijke natuur. 6) het natuurlijk geslacht; geschiktheid tot voortteling.

Natuurlike, bijw. 1) Volgens de natuur, of de natuurwet, naar de gewone loop der natuur. 2) van naturen, uit natuurdrift; instinctmatig. 3) van naturen, van aard. 4) door geboorte. 5) naar de natuur, nagemaakt, kunstig. 6) vleselijk; natuurlike sijn, liggen met, lijfsgemeenschap hebben; met betrekking tot de voortteling.

Nauwe, naeuwe, nouwe, neuwe, bnw. 1) Nauw; eng. 2) benauwd; benauwend, drukkend; beangstigend, naar; ter nauwer noot, als de nood nijpt; ter nauwer noot kent men sinen vrient; met (ook: ter?) nauwer noot, met moeite, met de uiterste krachtsinspanning, nauwelijks. 3) gevaarlijk, hachelijk. 4) nauwkeurig. 5) bekrompen, schriel, karig; een nauwe leven, vol ontberingen; te nauwe doen, te kort doen; krap, gering, van de wind. 6) beperkt, aan een bepaalde grens gebonden, kort. 7) smal; klein, gering. 8) klein, laag, min, in zedelijke zin. 9) scherp van verstand, fijn, listig, geslepen, uitgeslapen op iets; nouwe om, tuk op; van zaken, goed doordacht of berekend. 10) vertrouwd, geheim. 11). znw. in de superl., dat nauweste, nauste: a) het grootste gevaar; metten nausten, met de grootste moeite. b) int nauste, zo nauwkeurig mogelijk; niet te(n) nausten, niet in alle opzichten; ten nausten

niet, in het geheel niet. c) het scherpzinnigste, het fijnst uitgedachte. d) het diepste geheim.

Nauwe, bijw. 1) Nauw, eng, bekrompen; nauwe wonen. 2) gevaarlijk, bedenkelijk; het staet mi nauwe. 3) slechts in de uitersten noodt, met moeite, nauwelijks; alte nauwe, met de grootste moeite. 4) scherp, gestreng, bij ‘ontwaken, opsluiten’, uitdrukkelijk, bij ,verbiedenӻ inhalig, schriel. 5) scherp, nauwkeurig; sterk, scherp, bij werkingen der zinnen; zorgvuldig; met ijver, ernstig. 6) karig, bekrompen, op een sobere wijze. 7) met list en behendigheid.

Nauwelike, naeuwelike, bijw. 1) Nauw, eng; vaste ende nauwelike aen hem duwen. 2) nauw, eng, binnen enge grenzen; bij 㢩ndenӮ 3) nauwelijks, met (grote) moeite, met weerzin, niet van harte; ook nauwelijcs (16de eeuw). 4) scherp, gestreng. 5) nauwlettend, nauwkeurig; zorgvuldig. 6) kommerlijk.

Nauwen, naeuwen, nouwen, zw. ww. I. Trans.Vernauwen, verengen; versmallen. II. Intr. 1) Nauwer, enger, smaller worden. 2) benauwd worden of zijn. 3) opkorten, in kleine voorraad voorhanden zijn. III. Onpers. Het nijpt, het begint er treurig uit te zien, het is of wordt ernst.

Nauwer, nouwer, bijw. Hetzelfde als niewer. Nergens; ook nauwerinx.

Nauwheit, nauweheit, znw. vr. 1) Nauwheid, engheid; engte. 2) benauwdheid. 3) bekrompenheid, karigheid, bekrompen omstandigheden. 4) listigheid, arglistigheid.

Nauwicheit, naeuwicheit. Hetzelfde als nauwheit.

Nauwcoop, znw. m. Schaarste.

Nauwte, znw. vr. Nauwte, engte, nauwheid.

Nauwvondich, nauvondich, nauwvundich, bnw. (oostmnl.). Schrander, scherpzinnig; misschien ook: spitsvondig. Nauwvondicheit.

Navaren, st. ww. intr. 1) Te paard volgen. 2) navolgen.

Navaren, st. ww. intr. Tegen iemand optrekken.

Nave, naef, naf, znw. vr. en m. Naaf.

Naveel, naveil, znw. Een vaartuig.

Navegeer, navigeer, neffegeer, navegaer, naveer, znw. m. Grote timmermansboor. Navigergat.

Naveide, znw. vr. Scheepsvracht, lading.

Navel, naffel, nafle, znw. m. en vr. 1) Navel; verkleinwoord, navelkijn. 2) middelpunt.

Navenant, bijw. Naar evenredigheid.

Naverhael, znw. o. Het verhalen van een geleden schade.

Navervolgen, zw. ww. tr. Scherp vervolgen.

Navlieten, st. ww. intr. Nazwemmen; ook: navolgen.

Navoeren, st. ww. tr. Nadragen.

Navolgelijc, bnw. Niet, nauwe, cume navolgelijc, onnavolgbaar.

Navolgen, zw. ww. I. Intr. Met de datief. 1) Volgen, later volgen. 2) na iemand komen, (iemand) achternagaan, -lopen. 3) nazetten, volgen met een vijandelijk oogmerk. 4) in recht vervolgen; navolgen der verscher daet. 5) vervolgen, voortzetten. 6) navolgen, doen als. 7) najagen, trachten te bereiken; ontvangen, verwerven; si selen der ontfermherticheit navolgen; behouden (ook met de acc.). 8) te beurt, ten deel vallen, met een zaak als ondw. II. Trans. 1) Navolgen. 2) najagen. 3) nakomen, in beoefening brengen. 4) ten uitvoer brengen; wrake navolgen.

Navolgende, deelw. bnw. Daarna of daaraan volgende, van tijdsbegrippen; navolgende, in een geschrift.

Navolgendelike, bijw. Daarna, naderhand.

Navolgenisse, navolchnisse, znw. vr. 1) Het volgen op iets. 2) volgzaamheid, dienstvaardigheid.

Navolger, znw. m. 1) Nakomeling. 2) opvolger. 3) navolger, aanhanger. 4) vervolger. vr. navolgester, navolchster.

Navolgich, bnw.; navolgich sijn, met de datief, nakomen, in beoefening brengen.

Navolginge, znw. vr. 1) Navolging, het drukken van iemands voetstappen, eigenlijk en overdr. 2) vervolging, ook: in recht.

Navont, navonts, navont, navent, navens, bijw. In de avond, Գ avonds.

Navorder, znw. m. Opvolger, nakomeling.

Navrient, znw. m. Intieme vriend.

Nawake, nawaecke, znw. vr. Het latere deel van de nacht, de derde en vierde nachtwake.

Nawaker, znw. m. Hij die in de nanacht de ronde doet.

Nawanderen, zw. ww. intr. (met de datief). Achternalopen.

Nawaren, zw. ww. intr. Beloeren, bespieden (oostmnl.).

Naweide, znw. vr. Het beweiden van land na de hooibouw; het recht tot naweide.

Nawerken, zw. onr. ww. intr. Nawerken, later werken.

Nawijf, znw. o. Tweede vrouw.

Nawisen, zw. ww. intr. Met de vinger nawijzen (als uiting van bewondering of hulde).

Nawroege, nawroge, znw. vr. Klacht na het uitspreken van een vonnis.

Nawroegen, zw. ww. intr. met de datief, 1) Iemand beschuldigen of kwaad van iemand spreken achter zijn rug. 2) een klacht tegen iemand inbrengen na de uitspraak van een vonnis.

Ne, bijw. en voegw. I. Bijw. van ontkenning. Bij niet e. a. ontkennende woorden. Ne uitgelaten vooral in vraagzinnen, bij korte antwoorden, bij weten; in doe, inne weet; ook in zinnen met meer; dat hi meer op stont; ook bij (ne)geen en (ne)bore; ne willen, willen van niet; noch; het staat bij woorden met een ontkennende kracht, bij maer, cume, nauwe, nauwelike, selden. II. Voegw. Ne dient ter verbinding van een bijzin aan een ontkennende hoofdzin, of; ook dit ne wordt weggelaten; vaak moet het worden weergegeven door doordar ‘met nevenschikkend zinsverband. -ne, enclitisch vnw. van de acc. sing.; ook van de datief, doe sloech thine enen groten slach; soms ook voor het wederkerig vnw.

Nebbe, neb, nyb, znw. vr. en m. Snavel.

Necht, znw. Hetzelfde als echt. Huwelijk.

nede, -nedinne, uitgangen ter vorming van vrouwelijke waardigheids- en verwantschapsnamen.

Nedene, neden, bijw. 1) Naar beneden. 2) beneden.

Neder, neider, nedere, nedre, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Naar beneden, naar onder; si vielen neder ter erden; stroomaf; van boven neder; op ende neder, naar boven en beneden, op en neer; aan alle kanten, overal; in alle opzichten, geheel en al; altijd door, steeds; van op ende van neder, van het begin tot het einde; op of neder, in enig opzicht; op noch neder, in het geheel niet; te, ter neder, naar beneden, naar de grond; daerneder, ter neder (zie daer). 2) beneden, op of bij de grond; hierneder, hier beneden; hier op aarde; enen ter neder sien, op de grond zien liggen; dat op (dat) neder, het onderste boven. 3) laag, van plaats en rangorde. 4) van tijd, in de toekomst, in het vervolg. II. Voorz. Beneden, onder, van plaats, tijd en rangorde.

Neder, bnw. en bijw. I. bnw. 1) Laag, laag gelegen, aards; in de super!, onderste; binnenste; diepste; ook als znw., dat nederste. 2) laag bij de grond, laag gebouwd; naar de grond gekeerd, voorovergebogen. 3) laag, gering, onaanzienlijk; ook als znw. 4) laag, van rangorde; superl., laagst, minst. 5) zwak, gering, onbeduidend. 6) gering in eigen oog, nederig, ootmoedig. 7) laag, van prijzen. 8) laag, diep, van toon. II. Bijw. 1) Van geringe stand. 2) nederig.

Nederbaliu, znw. m. Baljuw van lagere rang.

Nederbanc, znw. vr. Lagere rechtbank.

Nederbeten, nederbeeten, zw. ww. I. Trans. 1) Een jachtvogel op zijn prooi doen nederdalen. 2) iemand van een voetstuk doen afdalen, vernederen. II. Intr. 1) Afstijgen van paard of wagen. 2) neerdalen; neerschieten op zijn prooi (van jachtvogels); nederdalen uit de hemel (van Christus); afstand doen van een kroon (afdalen van een troon).

Nederbevellen, zw. ww. tr. Neervellen.

Nederbogen, zw. ww. I. Trans. Neerbuigen. II. Wederk. Zich neerbuigen, eigenlijk en overdr.; deelw. nedergeboocht, nederig, deemoedig, ootmoedig.III. Intr. Hetzelfde als wederk.

Nederbocken, zw. ww. intr. Bukken; in een gebogen houding op de knien liggen.

Nederbreken, st. ww. tr. Afbreken, slechten.

Nederbringen, nederbrengen, zw. onr. ww. tr. Naar beneden brengen, naar een lager gelegen plaatsbrengen, stroom afwaarts brengen, uit de hemel op aarde brengen (Christus).

Nederbogen, zw. ww. intr. Nederbuginge, deemoed.

Nederdael, znw. m.; sinen nederdael maken, neerdalen.

Nederdalen, zw. ww. I. Intr. 1) Neer-, afdalen; van de zon, ter kim neigen, dalen. 2) afstammen. II. Trans. 1) Naar beneden brengen. 2) doen dalen; wederk.: a) zich vernederen of vergooien. b) afdalen tot iemand die lager is in stand. Nederdalinge.

Nederdingen, zw. ww. tr. De rechtszitting, ook: de rechtsoefening, schorsen; de zitting sluiten. Nederdinginge.

Nederdoen, st. onr. ww. tr. Naar beneden halen, iets; vernederen; onderwerpen, iemand.

Nederdragen, zw. ww. I. Trans. 1) Naar beneden brengen of halen; dat spere nederdragen, vellen, richten; dat hovet nederdragen, neerslaan. 2) iemand naar beneden brengen, voeren naar een lager gelegen of diepe plaats; neerwerpen, vooral: van het paard. II. Intr. Neerkomen.

Nederdriven, st. ww. I. Trans. Naar beneden drijven of jagen. II. Intr. Op iets drukken, naar beneden gaan.

Nederdropen, zw. ww. tr. Neder doen druppelen, naar beneden doen vloeien.

Nederdrucken, zw. ww. tr. Neerdrukken; deelw., nedergedruct, neerslachtig, mismoedig.

Nederdrupen, nederduken.

Nedere, znw. vr. Laag gelegen streek, laagte.

Nederen, nideren (Limburg), zw. ww. I. Trans. 1) Verlagen, eigenlijk lager maken, naar beneden halen. 2) verlagen, in aanzien enz. doen verminderen; fnuiken, vernederen. 3) klein maken in eigen oog, verootmoedigen. 4) zedelijk verlagen. 5) verlagen, een prijs; een som, verminderen. 6) verlagen, een toon. II. Wederk. 1) Zich vernederen. 2) zich verootmoedigen. 3) zich vergooien. III. Intr. 1) Laag of lager worden; een lage (lagere) stand innemen.

2) minder worden in rang, aanzien enz. 3) zich vernederen. 4) lager worden, verminderen, van een prijs enz.

Nederende, nedereinde, znw. o. Lager einde.

Nedergaen, st. onr. ww. intr. 1) Naar beneden gaan, afdalen, ook zedelijk; stroomafwaarts gaan; Ter erden nedergaen, op de grond vallen; dalen; ondergaan, van een hemellichaam; afdruipen, van bloed. 2) afdalen, verminderen in macht, aanzien enz. 3) verminderen, kleiner worden. 4) zich vernederen.

Nederganc, znw. m. 1) Het afdalen, naar beneden gaan; het naar beneden stromen; het dalen of ondergaan van een hemellichaam. a) zelfvernedering, verootmoediging. 3) plaats waar men afdaalt, helling.

Nedergebringen. Hetzelfde als nederbringen.

Nedergebreken. Hetzelfde als nederbreken

Nedergedalen. Hetzelfde als nederdalen.

Nedergeleggen. Hetzelfde als nederleggen.

Nedergerechte. Hetzelfde als nederbanc.

Nedergesitten. Hetzelfde als nedersitten.

Nedergeslagen, deelw. bnw. 1) In een deemoedige houding, voorover op de knien liggende. 2) terneergeslagen, deemoedig.

Nedergesteken, deelw. bnw. Geruneerd (oostmnl).

Nedergevallen. Hetzelfde als nedervallen.

Nedergeven, st. ww. wederk. Zich onderwerpen.

Nedergewerpen. Hetzelfde als nederwerpen.

Nedergieten, st. ww. I. Intr. Neerstromen, neergutsen. II. Trans. Uitgieten.

Nedergliden, st. ww. intr. Naar beneden glijden, langzaam naar beneden vallen.

Nederhalen, nederhangen.

Nederheemraet, znw. m.; mv. De ambtelijke of dorpsheemraden in Rijnland.

Nederheit, znw. vr. 1) Laagte, het laag gelegen of geplaatst zijn; een laagte; het aardse tranendal. 2) laagheid, geringheid, onbeduidendheid. 3) laagheid van stand; vernedering, ook: zelfvernedering. 4) ootmoed, nederigheid. 5) laagheid of het laag staan in zedelijke zin; tekortkomingen; een lage daad of laagheid.

Nederhelden, nederhellen, zw. ww. I. Intr. Afhellen; als znw., glooiing, helling. II. Trans. Neerbuigen, neigen. III. Wederk. Buigen, bukken, neerknielen.

Nederheldich, bnw. Afhellend, glooiend.

Nederhelfte, nederhelft, znw. vr. Onderhelft; het lagergelegen deel.

Nederhelpen, st. ww. tr.; op ende nederhelpen, ophelpen en neerleggen, oppassen, een zieke.

Nederhof, znw. o. en m. Het bij een kasteel behorend erf met de daarop staande bijgebouwen;

Nederhorten, nederhurten, zw. ww. tr. Neerstorten, door een stoot of steek van het paard werpen.

Nederhouden, nederholden (oostmnl.), st. ww. tr. 1) Neerhouden, neerdrukken. 2) omlaaghouden, in zedelijke zin.

Nederhouwen, nederhouden, st. ww. tr. Neerhouwen, -hakken.

Nederhuken, nederhuiken, st. ww. intr. Neerhurken.

Nederhuus. Hetzelfde als nederhof.

Nederinge, znw. vr. 1) Een laagte, moerassig land. 2) vernedering, verlaging van iemands roem, eer, enz., achteruitgang. 3) nederigheid, ootmoed.

Nederkeer, znw. m. Het toegeven aan de zinnelijke natuur.

Nederkeren, zw. ww. I. Wederk. Zich naar beneden wenden, zich wenden tot het zedelijk lagere, toegeven aan de zinnen. II. Intr. Hetzelfde.

Nedercleet, nedercleit, znw. o. Bedekking van het benedenlijf, broek.

Nederclimmen, nederclemmen, st. ww. intr. Af-, nederdalen, afstijgen. Nederclimminge.

Nedercnien, nedercnielen, zw. ww. intr.

Nedercomen, st. ww. intr. 1) Afstijgen, afdalen; afzakken, een rivier, gaan naar een geografisch lagere plaats. 2) op de grond vallen; zich op de knien werpen; van een zaak, naar beneden gehaald worden.

Nedercrommen, zw. ww. I. Trans. Neerbuigen. II. Intr. Zich neerbuigen, bukken.

Nederlage, znw. vr. 1) Manslag. 2) nederlaag, slachting. 3) schade, nadeel, of ook: schade aan gebouwen toegebracht.

Nederlant, znw. o. 1) Laag of aan zee gelegen land. 2) het land aan de Neder-Rijn; Nedersaksen, nederduitschland, Nederlantsch, Nederduitsch.

Nederlaten, st. ww. tr. Naar beneden laten, laten (af )dalen.

Nederleggen, zw. ww. tr. 1) Neerleggen; in de laagte of naar beneden brengen; iets dat overeind staat op de grond leggen; een blijde, uit elkaar nemen. 2) neerleggen op een bepaalde plaats; dat hovet nederleggen, gaan slapen; sterven. 3) neerleggen, afleggen, wapenen b. v. 4) neervellen, neerleggen, iemand; iemand met redeneringen of bewijsgronden doodslaan; iets slechten, afbreken. 5) afzien van, staken, ophouden met; die tale nederleggen; laten varen, laten lopen; dat recht nederleggen, de rechtsoefening schorsen, de terechtzitting sluiten. 6) van kracht beroven, een einde aan iets maken, iets vernietigen; eindigen, opheffen; afschaffen, intrekken, een voorschrift; beslechten, beindigen, een twist; verhinderen, verhoeden. 7) te boek stellen, beschrijven.

Nederlegginge, znw. vr. Het knielen.

Nederleiden, zw. ww. tr. Naar beneden brengen.

Nederliden, st. ww. intr. Zinken, dalen; zakken.

Nederliggen, nederleggen, st. ww. intr. 1) Nederliggen, ook: op het ziekbed; gaen nederliggen, ziek worden. 2) overwonnen zijn, het onderspit delven; zijn zaak verliezen; achteruitgaan, zedelijk; met een zaak als ondw., geslecht worden; te niet gaan, bezwijken. 3) geschorst worden, van het recht. 4) des nederliggen met enen, met iemand overhoop liggen.

Nederlijf, znw. o. Onderlijf.

Nederloop, znw. m. Het afstromen of afvloeien van water.

Nederlopen, st. ww. intr. 1) Naar beneden lopen, stromen, vloeien. 2) afglijden.

Nedermeester, znw. m. Ondermeester.; vr. nedermeesterse.

Nedermoedicheit, znw. vr. Kleinmoedigheid.

Nederneigen, zw. ww. I. Trans. Neerbuigen, doen overhellen; naar beneden houden, neigen (de oren). II. Intr. Zich neerbuigen, neerzinken; ook: zich buigen voor een meerdere.

Nedernigen, st. en zw. ww. intr. Zich neerbuigen, ook: voor een meerdere.

Nedernicken, zw. ww. intr. Bukken.

Nedernisse, znw. vr. Verlaging van een prijs.

Nedernoene, znw. vr. De late namiddag.

Nederporte, znw. vr. Of: onderdeur, f: kleine deur in een grote, wiket.

Nederregenen, zw. ww. met een 4de nv.; doet dus keselen reinde neder, toen het kiezels regende.

Nederreisen, zw. ww. tr. Naar een lager gelegen plaats reizen of trekken.

Nederriden, st. ww. I. Intr. Naar beneden rijden. II. Trans. Iemand omverrijden.

Nederrinnen, st. ww. intr. Naar beneden lopen, vloeien, stromen.

Nederrisen, st. ww. intr. Neervallen, naar de laagte gaan.

Nederrit, znw. m. mv. nederrede. Plaats waar men naar beneden kan rijden.

Nederrusten, zw. ww. intr. Zich te slapen leggen.

Nederschampelen, zw. ww. intr. Afschampen, langs iets afglijden.

Nederschieten, st. ww. I. Intr. Neerschieten, zich snel naar beneden storten. II. Trans. 1) Neerwerpen, met kracht of snelheid naar de laagte brengen.2) door schieten neerwerpen, muren.

Nederschicken, zw. ww. wederk. Zich neervlijen; ook: zich ergens neerzetten, vestigen.

Nederschole, znw. vr. Lagere school.

Nederschrinkelen, zw. ww. tr. Op de grond werpen door iemand een been te lichten.

Nedersenden, nedersinden, zw. en st. ww. tr. 1) Naar beneden, ook: naar de aarde, zenden. Nedersendinge. 2) in de laagte houden, deemoedig stemmen.

Nedersetten, zw. ww. tr. 1) Neerzetten, ergens zetten. 2) verlagen in rang; in waarde verminderen, de munt. 3) iemand deemoedig stemmen; ook: tot bedaren, tot rust brengen. 4) afzetten, uit een ambt. Nedersettinge.

Nederside, znw. vr. De lage zijde.

Nedersien, st. ww. intr. Naar beneden kijken, de ogen neerslaan.

Nedersigen, st. ww. intr. Neerzijgen, uitgeput neerzinken.

Nedersinken, nedersenken, st. ww. I. Intr. 1) Neerzinken, naar de diepte zinken; van een hemel lichaam, dalen. 2) afnemen, verminderen. II. Trans. Doen nederdalen; sine siele in die helle nedersinken. III. Wederk. Zich neerbuigen.

Nedersipen, st. ww. intr. Neersijpelen.

Nedersitten, st. ww. intr. 1) Neerzitten, ergens rustig gezeten zijn. 2) perfectief: a) zich neerzetten. b) omvervallen. c) gaan liggen, bedaren, van hartstochten.

Nederslach, znw. m. 1) Het neerslaan van het hoofd. 2) doodslag; slachting.

Nederslacht, znw. m. 1) Hetzelfde als nederslach, 2). 2) daling van een prijs.

Nederslachtich, bnw. Terneergeslagen.

Nederslaen, st. ww. I. Trans. 1) Neerslaan, neervellen; doodslaan, doden, verslaan, een vijand. 2) platslaan. 3) naar beneden richten, in de laagte houden, een voorwerp, het hoofd, de ogen. 4) iemand deemoedig stemmen, neerslachtig maken; deelw. nedergeslagen, in een deemoedige houding neerliggende of knielende. II. Wederk. 1) Zich legeren; zich ergens neerzetten of vestigen. 2) zich verootmoedigen; deelw., ootmoedig, nederig. III. Intr. 1) Neerslaan, met kracht op de grond neerkomen; neerzijgen; ook: neerslaan, van rook. 2) reiken tot een lager punt, neerhangen, afhangen. 3) Hetzelfde als wederk., 1).

Nedersliten, st. ww. tr. Verwoesten, vernielen.

Nedersnoffelen, zw. ww. intr. Door struikelen neervallen.

Nederspringen, st. ww. intr. Naar beneden springen.

Nederstaen, st. ww. intr. Van het paard stijgen.

Nederstal, znw. m. Een lager gelegen staanplaats.

Nederstam, znw. m. Het onderste deel van een boomstam.

Nederstat, znw. vr. 1) Een lager gelegen plaats; een lagere rang. 2) benedenstad.

Nedersteken, st. ww. tr. 1) Neersteken. 2) neerstoten, neerwerpen; omverwerpen, -stoten, op de grond werpen. 3) ontzetten, uit een ambt. 4) een waar,

op een lagere prijs brengen.

Nederstellen, zw. ww. I. Trans. Neerzetten. II. Wederk. Zich neerzetten, gaan zitten of liggen.

Nederstieren, zw. ww. tr. Van het paard werpen.

Nederstigen, st. ww. intr. 1) Afdalen, afstijgen; neerdalen uit de hemel. 2) afstammen. Nederstiginge; ook: het dalen der stem.

Nederstorten, nedersturten, nederstourten, zw. ww. I. Intr.1) Neerstorten, ineenzakken. 2) naar beneden vallen; uitgestort of uitgegoten worden. II. Trans. Naar beneden werpen, in het water gooien.

Nederstoten, zw. ww. tr. Naar beneden stoten.

Nederstrecken, nederstricken, zw. ww. I. Intr. Zich uitstrekken naar beneden. II. Trans. Zich neerstrekken, zich neervlijen of -leggen; deelw., nedergestrect, lang uit of plat op de grond liggende.

Nederstriken, nederstricken, zw. ww. tr. Neerstrijken, doen neervallen; van een zeil, strijken.

Nederstrukelen. Hetzelfde als nedersnoffelen.

Nederstuken, zw. ww. tr. Neerstoten.

Nedertant, znw. m. Ondertand.

Nederterden, nedertreden, st. ww. tr. 1) Neertrappen. 2) vertrappen, onder de voet treden, in het stof treden; beneden zich achten.

Nedertien, st. ww. I. Trans. 1) Naar beneden trekken; wegvoeren naar een lager gelegen plaats. 2) iemand tot zijn mindere maken, hem onderwerpen. II. Intr. Naar een lager gelegen plaats reizen of trekken.

Nedertillen, zw. ww. tr. Neerdrukken, naar beneden duwen.

Nedertrecken, nedertrucken, zw. ww. I. Trans. 1) Naar beneden of naar de laagte trekken; ook: zedelijk; in de diepte, ook: der hel, terecht doen komen. 2) in de laagte houden; maken dat iemand niet kan opklimmen of vooruit komen; van een zaak, de bloei belemmeren. 2) onderwerpen, ten onder brengen; doden. II. Intr. Wegtrekken, weggaan (eigenlijk naar een lager gelegene plaats).

Nedertrecsel, znw. o. Iets waardoor iemand in de laagte gehouden wordt, belemmering of beletsel voor zedelijke volmaking.

Nedertugen, zw. ww. tr. Door een getuigenis ontzenuwen.

Nedertumelen, ook nedertumen, zw. ww. intr. Neertuimelen, van zijn paard vallen.

Nederval, nedderval, (oostmnl.), neddervalle, znw. m. 1) Van levende wezens, het neervallen, val; van water, val, het neerdruppelen; ook: het recht op de strook grond naast of voor een huis, die door de goot wordt gedekt, tot waar het regenwater uit de goot neervalt of neerdrupt; van takken, het afvallen; van gebouwen, bouwval. 2) dood, uiteinde; het verslagen worden, doodslag.

Nedervallen, st. ww. intr. 1) Neervallen, naar beneden vallen; ook: op dn grond vallen. 2) neerknielen, zich op de grond werpen; neerbukken; van het paard stijgen; gaan zitten, zich neervlijen. 3) vervallen; van een mens, achteruitgaan; van een bouwwerk, in puin vallen, geheel of gedeeltelijk instorten. 4) sterven, omkomen. 5) ophouden, bedaren; een einde nemen.

Nedervallich, nedervellich, bnw. 1) Tot vallen neigende, op het vallen staande; dreigende ineen te zakken, van uitputting; geneigd tot het kwaad. 2) een rechtszaak verliezende, te kort schietende in zijn bewijsvoering.

Nedervallinge, znw. vr. 1) Het vervallen van een bouwwerk; puinhopen. 2) verval, achteruitgang.

Nedervaren, st. ww. intr. I. Van varen, ‘van,’ 1) Naar beneden, de laagte, de diepte gaan; ter helle nederdalen (ook van Christus). 2) weggaan (eigenlijk naar een lager gelegen plaats), een tocht doen. II. Van varen, ‘vren,’ Afvaren, een rivier.

Nedervellen, zw. ww. I. Trans. 1) Doen neervallen, neervellen; laten vallen, naar beneden doen vallen, werpen, halen; laten zakken, inhalen, vleugels; een gebouw, neerhalen, omverhalen. 2) dood doen neervallen, doden. 3) vernietigen, te niet doen. II. Wederk. Zich neerzetten of vestigen.

Nedervenster, nederveinster, znw. vr. Beneden raam,

Nederversinken, st. ww. intr. Wegzinken in een diepte.

Nederverwerpen, st. ww. tr. Neerwerpen.

Nederviselen, zw. ww. tr. (Een dak van een hooiberg) doen dalen; het tegengestelde van opviselen.

Nedervliegen, nedervlieten, nedervloeyen.

Nedervloten, zw. ww. intr. Afdrijven, in een rivier.

Nedervoeren, zw. ww. tr. Neerwerpen, op de grond werpen.

Nedervouden, zw. ww. tr. Vereffenen, in orde brengen, een geschil.

Nederwaeyen, zw. ww. intr. Door de wind afgeworpen worden.

Nederwaert, nederwert, nederwaerts, nederwaerde, bijw. 1) Naar beneden, omlaag, nederwaarts; afwaarts, naar een lager gelegene plaats; naar beneden, van rangorde. 2) beneden, aan de onderzijde, van onderen; ook eufemistisch: ten opzichte van de geslachtsdelen.

Nederwegen, st. ww. tr. 1) In gewicht overtreffen. 2) neerdrukken.

Nederwentelen, zw. ww. tr. Naar beneden rollen.

Nederwerpen, nederwarpen, nederworpen, st. ww. I. Trans. A. Met de acc. der zaak. 1) Naar beneden werpen, op de grond gooien. 2) afbreken, neerhalen. 3) te niet doen, vernietigen. B. Met de acc. van de persoon. 1) Op de grond werpen. 2) vernederen. 3) onderwerpen, overwinnen; doden. II. Wederk. 1) Zich neerwerpen, zich op de grond werpen. 2) neerknielen, zich verootmoedigen. Nederwerpinge.

Nederworpen, deelw. bnw. Deemoedig, nederig, onderworpen; geduldig.

Neen, nee, bijw. Neen; verbonden met een volgend vnw., neen ic, negi, neent, neens, nees; met niet versterkt; volstrekt niet; ofte neen, zo niet, of anders, in het tegenovergestelde geval; twelc neen, hetgeen het geval niet was.

Neen, onb. vnw. (Fries, oostmnl.). Geen.

Neer, znw. vr. De tegenstroom die in omgekeerde richting van de stroom langs de wal loopt, waardoor draaikolken ontstaan kunnen.

Neerachtich, nerachtich, bnw. 1) Werkzaam, ijverig; naarstig in zijn beroep. 2) met een zaak als ondw., winstgevend.

Neerloos, bnw. Zonder middel om aan de kost te komen, werkloos.

Neers. Hetzelfde als ers.

Neesachtich, bnw. Een grote neus hebbende.

Neet, nete, nette, znw. vr. Luizenei, neet; verkleinwoord, neetkijn. Neetachtich.

Neffen, Neffens, voorz. Hetzelfde als neven, nevens.

Negeen, negein, negien, engeen, egeen, geen, gein, onbep. vnw. I. Bijv. Geen, geen enkel. II. Zelfst. Geen, niemand; onz., niets; gheen beter, niets beters; een noch geen, niets hoegenaamd.

Negeenrehande, negerehande, geenrehande, negeenrande, onverb. bnw. en soortgetal. Generlei, volstrekt geen. Negeenreconne, negeenreleye, negeenerslachte, negeenretiere.

Negeenssins, engeenssins, bijw. Op generlei wijs, in het geheel niet. Negeenrewijs.

Negeentijt, bijw. Te gener tijd.

Negelentier. Hetzelfde als egelentier.

Negen, negene, telwoord. Negen; dialect ook noegen. Negenste, negende, Negenderleye, negenreleye, negenderhands; negenhondert, negenhondertmael.

Negenboete, znw. vr. Negenvoudige boete.

Negenenthalve, geenenthalve, bijw. Van geen kant, van geen enkele zijde.

Negenmannekijn, negenmenken, znw. o. Naam van een kleine zilveren munt.

Negenoge, znw. Lamprei, prik.

Negenoge, znw. Negenoog, bloedvin.

Negenoget, bnw. Met negen ogen, wie niets ontgaat.

Negenschat, znw. m. Negenvoud, van boeten.

Negenstucke, negensticken, znw. vr. Een bepaald figuur.

Negenstucken, negensticken, zw. ww. intr. Een spel, hetzelfde als marellen.

Negentich, tnegentich, telwoord. Negentig. Negentichste, negentischstemael.

Negentien, negentienste, negentienvout, negentienwerf.

Negenvout, negenvalt, negenvoudich, negenveldich, negenwerven.

Negeren, negeeren, zw. ww. tr. Ontkennen, loochenen.

Negerins. Hetzelfde als niegeren.

Negest, (oostmnl.). Hetzelfde als naest.

Negger. Hetzelfde als navegaer.

Negiemant, onb. vnw. Hetzelfde als giemant, Niemand.

Neyen, zw. ww. intr. Hinniken.

Neigelijc, neichlijc, bnw. 1) Geneigd. 2) gemakkelijk te leiden, ook: te verleiden. Neigelijcheit.

Neigen, negen, zw. ww. I. Trans. I) Neerbuigen, neigen; neerleggen, doen rusten, het hoofd. 2) in een zekere stemming brengen. II. Wederk. I) Zich buigen, bukken. 2) overhellen tot, zich toeleggen op; zich overgeven aan, zich verdiepen in de beschouwing van. III. Intr. 1) Neigen, naar omlaag gaan, van het hoofd; zich buigen, buigen, bukken; met de datief, voor iemand buigen, nijgen; zich verootmoedigen; van de dag, dalen. 2) Hetzelfde als wederk., 2).

Neiget, deelw. bnw. Gebogen, van het hoofd.

Neigich, bnw. Overhellende, gebogen.

Neiginge, znw. vr. 1) Neiging, overhellende neiging. 2) toeneiging, genegenheid; liefde tot God.

Necke, nec, znw. m. en vr. Nek, het achterste deel van de hals. Necrieme.

Nemare, nemaer, voegw. en bijw. I. Voegw. Maar, doch; ne maer dat, ware het niet dat, indien niet. II. Bijw. Maar, slechts.

Nemen, st. ww. I. Trans. 1) Nemen, aanvatten, grijpen; tot zich nemen, nemen om er het ene of andere gebruik van te maken; spijse nemen, voedsel gebruiken. 2) nemen krachtens zijn recht, zich iets toe-eigenen, aan zich trekken; in beslag nemen; ook nemen te sinen wille; innen; kopen. 3) nemen, vatten; enen om den hals nemen; nemen met geweld, vijandelijk aangrijpen, beetpakken; met crachte nemen, gevaen nemen.; bestoken; een ors metten sporen nemen.; zich meester maken van iets; stelen, roven. 4) ten huwelijk nemen, trouwen. 5) kiezen. 6) in verschillende uitdrukkingen met meer of minder sterk gevoelde kracht der oorspronkelijke betekenis; in siere hoeden nemen, gemac nemen, die ewige rustie nemen, herberge nemen, sinen wech nemen, e.a. goom; ware nemen (acht geven); hoede, toesicht nemen (toezicht houden); raet nemen. (beraadslagen); val nemen, vallen; begin nemen, ende nemen, beginnen, eindigen.7) krijgen, ontvangen, met een welkome zaak, loon, erve, raet, helpe, orlof nemen; met een ongewenste zaak,

een evel, leet, schade, sconfelture, den doot nemen; geven ende nemen, slage (dat ook wordt weggelaten); recht geven ende nemen, zich aan de uitspraak van het recht onderwerpen; beternesse geven ende nemen, een aangeboden eis van schadevergoeding aannemen. 8) afnemen, ontnemen, benemen. 9) benemen, verhinderen. 10) aannemen, niet weigeren; te danke, in danke (danc) nemen, gaarne of met welgevallen aannemen; aannemen, aanvaarden, aangaan; beginnen; op zich nemen; voor lief nemen, tevreden zijn met; verhoren, een bede; aannemen, onderstellen, beter voor houden. II) een verklaring of bewering op zich nemen, er voor instaan; ic neme op minen eet, mine trouwe. 12) iets op een bepaalde wijze opnemen, over iets gestemd zijn; wel, qualike, evele nemen; in goede, arge nemen. 13) bepalen, beramen, vaststellen; enen prijs, enen vrede nemen, een vrede bepalen, ook: voorschrijven, opleggen; enen raet nemen, een plan ontwerpen. 14) als waarheid aannemen, vast geloven. 15) inrichten, voorbereiden; herberge nemen; het nemen, het, zijn zaken, inrichten; het seer wiselijc nemen. 16) bevangen, met een lichamelijke aandoening als ondw.; boven opt hovet nammene een coude. II. Wederk. Hem des nemen te, iemand over iets aanspreken, hem er voor aansprakelijk stellen.

Nemer(e), znw. m. 1) Hij die iets neemt, wegneemt; oneerlijke; rover. 2) hij die iets op zich neemt, aannemer. 3) hij die int of ontvangt, belastingen, boeten. 4) hij die een gift ontvangt of krijgt.

Neminge, znw. vr. 1) Het nemen, tot zich nemen, gebruiken van iets, van spijs. 2) het in bezit nemen; het buit maken; roof; inneming, van een stad. 3) aanneming van aanbesteed werk. 4) het aannemen of ontvangen van een gift.

Nemmee, nemee, nemmeer, nemmere, nemmer, bijw. en onb. telw. Uit niet en mee (meer). I. Bijw. Niet meer, niet verder, niet langer; ook: nooit meer. II. Telw. Niet meer, vaak verbonden met een partitieve genitief.; niets meer.

Nemmer, nimmer, nommer, nummer, nember, nemmere, bijw., uit nie en mere (meer). 1) Nooit meer, niet meer, niet langer. 2) nimmer, nooit. 3) in geen geval, geenszins, volstrekt niet. 4) door versmelting hetzelfde als emmer; eer nemmer lijt dese maent; so hi rechtste nemmeer can, als hij maar met mogelijkheid kan.

Nemmeraen, nemberan, bijw. Nooit weer.

Nemmereen, nembereen, bijw. Nooit, volstrekt niet.

Nemmermee, nimmermee, nemmermeer, nemmermere, bijw. 1) Nooit meer, nimmermeer. 2) nimmer, nooit. 3) volstrekt niet (meer), in geen geval, nooit. 4) door versmelting hetzelfde als emmermee; eer hi nemmermee ontgeet; vele meer dan ic nemmermee gebetren conde.

Nemmervort, bijw. Nooit weer, nooit meer.

Nendelike, nindelijke, Hetzelfde als genendelike.

Nenden, (oostmnl.). Hetzelfde als genenden.

Nendicheit. Hetzelfde als genendicheit.

Nennen, zw. ww. tr. (nande, genant). Noemen.

Nepe, neep, znw. m. 1) Kneep, neep. 2) litteken van een kneep; een verkeerde vouw in een stof. 3) Kneep, streek, list.

Nepte, nipte, znw. vr. Kattenkruid. Nepeta.

Nere, neer, znw. vr. Levensonderhoud: a) nering, kostwinning, middel van bestaan. b) middelen, inkomsten.

Neren, zw. ww. I. Trans. Voeden, onderhouden. II. Wederk. In zijn onderhoud voorzien, de kost winnen, leven van. III. Intr. Nering doen, een bedrijf uitoefenen.

Neren, znw. m. Hetzelfde als eren. Vloer, bodem.

Nergen, norgen, nergens, nergen, nargen, nirgen, norgent, bijw. 1) Nergens; als vnw. bijw., nergen met, in, toe. 2) volstrekt niet; nergen na, bij lange na niet.

Nergenswaer, bijw. Nergens.

Nergerincs, nirgerincs, nergerrinx, nergerent, nergerens, bijw. 1) Nergens; ook als vnw. bijw. 2) volstrekt niet.

Nerich, bnw. Noest, werkzaam, ijverig; tuk op winst of om wat te verdienen; nerich van coopmanschap.

Neringe, nerringe, narringe, znw. vr. I. Van neren. 1) Het voeden en onderhouden van iemand. 2) voeding, onderhoud. II. Van hem neren. 1) Het verdienen van zijn eigen brood, broodwinning, middel van bestaan; bron van inkomst en welvaart. 2) het drijven van handel; ter neringe liggen, gunstig gelegen voor de handel, voor de afzet van waren. 3) beroep, bedrijf, ambacht, handwerk. 4) een vereniging van hen, die hetzelfde bedrijf uitoefenden, gilde. 5) kost, voedseI, het dagelijks brood, wat men voor eigen onderhoud nodig heeft. 6) winst. 7) middelen, inkomsten, vermogen. 8) welvaart; eeuwig welzijn.

Nerincgelt, znw. o. Contributie van een lid aan de kas van het gilde.

Nerincloos, bnw. Zonder middel van bestaan, brodeloos.

Nernst, nerenst, neernst, naernst, narenst, naerst, neerst, nerst, znw. m. 1) Volharding, inspanning, vurigheid van geest; met nernste; den nernste doen, leggen; hebben, setten, zijn best doen, zich inspannen, zich met ernst aan iets wijden; godsdienstijver, innigheid, vroomheid; ernstige begeerte, aandrang, nadruk; hartstocht, drift. 2) ernst, het tegendeel van 㳣herts, gekheidӻ tis al naerst ende geen spil; in nernst ende in spel (spot), ook: op allerlei wijzen, in elk geval of opzicht.

Nernst, nernste, enz., bnw. 1) Ernstig, ijverig, volhardend; vurig, ijverende voor geestelijke dingen. 2) van een zaak; van ijver, vuur, getuigende; hartsochtelijk; van een verzoek, ernstig, dringend; van een onderzoek, nauwkeurig. 3) ernstig gemeend.

Nernstacht, naerstnacht, bnw. Ernstig, bezadigd; ook nernstachtich. Nernstachticheit, ernst, ijver, ijverige bemoeiing.

Nernstelijc, nerenstelijc, naerstelijc, bnw. 1) Ernstig, volhardend; vurig van geest. 2) ernstig, dringend, van een verzoek. Nernstelijcheit.

Nernstelike, bijw. 1) IJverig, volhardend, met ijver, met vuur; vurig, innig; met lust; met nadruk; met ernst en de nodige zorg, zorgvuldig; nauwkeurig, naarstelijk, nauwlettend. 2) in ernst, zodat iemand het meent.

Nernsten, nersten, zw. ww. intr. Zich beijveren.

Nernstheit, znw. vr. Ingespannen of volhardende ijver, naarstigheid; zorgvuldigheid.

Nernstich, nerenstich, naernstich, e.a., bnw. A. Van een persoon. Ernstig, volhardend; vurig; zorgvuldig. 2) ernstig, gestreng. B. Van een zaak. 1) Van ijver getuigende, vlijtig; vurig, innig; ernstig, dringend, van een verzoek. 2) ernstig gemeend. Nernsticheit, ook: bekommering.

Nerwe, nerve, znw. vr. Nerf, litteken; teken van een verminking.

Nerwen, zw. ww. tr. Aan iemand een litteken bezorgen door een verminking.

Nesch, nisch, bnw. Zacht, week, o.a. van eieren.

Nese, nose, nuese, neuse, znw. vr. 1) Neus. 2) naam van voorwerpen van ijzer en steen.

Nesebant, znw. m. 1) Band of doek om de neus. 2) een aan de helm verbonden ijzeren band, waardoor de neus werd beschermd.

Nesebloet, znw. o. Naam van een plant.

Nesegat, znw. o. Neusgat; ook neseloc.

Neselijc, nasenlijc. Hetzelfde als geneselijc, genesen.

Nesen, zw. ww. intr. Hikken, snikken, zwaar adem halen, of ook: naar adem hijgen.

Nesse, nes, znw. vr. en m. Stuk land van een bepaalde gedaante; eigenlijk landneus, landtong.

Nest, niste, neest, neste, znw. m. 1) Nest, van vogels; nest roven, uithalen; leger, van dieren; het huwelijksbed; sijn nest maken, zijn tenten opslaan; hier (op aarde) zijn nest maken, het vette der aarde genieten; verkleinwoord, nestekijn, nestken. 2) rovershol; roversnest; verblijfplaats, woning; ute quaden nesten comen, slecht opgevoed zijn.

Nestel, znw, m. Veter, rijgsnoer. Nestelaer.

Nestelen, nistelen, zw. ww. intr. Nestelen; ergens een veilig verblijf vinden. Nestelinge:

Nestelen, zw. ww. tr. Rijgen, toesnoeren.

Nestelinc, znw. m. Jonge vogel, nesteling.

Nestelinc. Hetzelfde als nestel en nastelinc.

Nesten, nisten, zw. ww. intr. Zijn nest maken.

Nestesel, znw. m. Nestkuiken, laatst geboren kind.

Nestich, nistich, bnw. Keurig, in de puntjes.

Net, nette, znw. o. en vr. 1) Net, strikwerk om dieren te vangen, spinnenweb; strikken van de duivel; onder tnet crigen, in handen krijgen; onder, in tnet gevaen sijn, er in zitten, er slecht aan toe zijn; verkleinwoord, nettekijn, netkijn, 2) vlies in het menselijk en dierlijk lichaam; netten, een geslacht jong dier in zijn vlies wikkelen (?). 3) armoedige kleding, plunje, lompenpak; kleding van bedelaars, misschien ook: bedelzak.

Net, nett, bnw. en bijw. I. Bnw. Rein, keurig, zuiver. II. Bijw. Zuiver, rein, fijn; ook: nauwkeurig, juist.

Net, znw. Hetzelfde als neet. In Hatenet, naam in de Reinaert van een aap.

Netel, bnw. Kwaadaardig, nijdig, van een stier.

Netel, netele, nettel, znw. vr. en m. Netel, de plant; ook: brandnetel. Urtica. Netelachtich, Netelbusch, netelhorst, netelsaet.

Netelen, zw. ww. In brandnetels wikkelen (?) of: brandnetels verzamelen; met brandnetels branden.

Netteboeve, nettenboeve, netboeve, nettenboef, znw. m. 1) Potsenmaker, hansworst. 2) landloper, bedelaar, een in een net gekleed of van een net (bedelzak?) voorzien persoon.

Nettecleet, znw. o. Oud, vies kledingstuk.

Nettelike, bijw. Netjes, op een nette wijze.

Nettemaker, nettemeker, znw. m. Nettenmaker.

Netten, zw. Ww. I. Trans. Nat maken, bevochtigen, besproeien; indopen; doorweken, weken; met warm water wassen of nat maken (de baard). II. Intr. Nat worden. Nettinge.

Neutrael, bnw. 1) Op zich zelf staande. 2) onzijdig, onpartijdig, neutraal.

Neutre, bnw. Neutraal, onzijdig.

Neve, neef, znw. m. 1) Kleinzoon. 2) neef, verkleinwoord, nevekijn, neefkijn; soms ook: vriend, bekende, ook in de aanspraak; geloofsgenoot.

Nevel, znw. vr. Nevel, damp, mist; moerasdamp. Nevelachtich.

Nevelen, Nevelich. Nevelinc, znw. m. Neef; verwant.

Neven, neffen, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Naast; aan de zijde van: a, ter zijde, vriendschappelijk, ook te neven. b) op zij, vijandelijk; enen neven comen, iemand aan boord komen, aanklampen. 2) in de nabijheid. II. Voorz. 1) Naast, aan iemands zijde; naast, van rangorde; neven enen, enes side, comen, iemand opzij komen om hem aan te vallen. 2) langs de zijde van, langs. 3) in de buurt of nabijheid van.

Nevens, neffens, voorz. Naast.

Nevinne, znw. vr. Nicht.

Neware, newaer. Hetzelfde als nemare en maer.

Neweder, nieweder, newer, niewer, vnw. en bijw. I. Vnw. Geen van beiden. II. Bijw. Noch, als eerste lid van een tweeledige disjunctieve zin.

Ni, ny, bijw. Neen; ofte ni, ochte ni, zo niet.

Nichelen. Hetzelfde als nagelen.

Nicht (vooral oostmnl.). Hetzelfde als niet.

Nichte, nicht, znw. vr. 1) Kleindochter. 2) nicht, bloedverwante; verkleinwoord, nichtekijn, nichtken, nichtje; vrouwelijke bloedverwante; nichtelijn, nichtele (oostmnl.).

Nichtelinge, Nichtinge, bijw. Onlangs, nog niet lang geleden.

Nichtemee, nichtemeer, bijw. Even min, even weinig (eigenlijk: niet meer); als znw., niets meer.

Nichtemin, bijw. Niettemin.

Nide, znw. vr. Drift, hartstocht.

Nidelike, bijw. Op een nijdige wijze, grimmig.

Niden, zw. ww. I. Intr. Van nijd vervuld, nijdig zijn; kwaad praten; misschien ook: hartstochtelijk zijn, zijn zinnen op iets zetten. II. Trans. 1) Iemand niet kunnen uitstaan, het land aan iemand hebben; iemand haten. 2) iets niet kunnen velen, zich aan iets ergeren. III. Wederk. Zich boos maken.

Niden. Hetzelfde als nieden. Slaan, klinken.

Nider, znw. m. Benijder, afgunstige; ook: nijdigaard, kwaadspreker.

Nidich, bnw. 1) Hartstochtelijk, vurig, fel op iets. 2) nijdig, vol haat en nijd, afgunstig; ook als znw. 3) nijdig, boos, verstoord. Nidicheit, Nidich, bijw., Nidichlike.

Nie, nee, ny, bijw. 1) Nooit. 2) in genen dele, in geen geval, nooit. 3) door versmelting hetzelfde als ie; wie sach dit wonder nie ! die scoonste die men nie gesach.

Nieden, niden, zw. ww. I. Trans. Begeren, verlangen. II. Wederk. Volop genieten van.

Nieden, niden, zw. ww. tr. Slaan, (om)klinken.

Niedich, bnw. Verlangend, gretig. Niedicheit.

Niegeren, nigeren, niegerent, niegerinc, niegerincs, niegerins, niegers, bijw. 1) Nergens; ook als vnw. bijw.; niegeren toe goet; niegeren af, nergens van, dat is, van niemand. 1) volstrekt niet; niegeren na, op verre na niet.

Niel, bnw. Voorover op de grond geworpen of liggende, ndl. Dialect nuul; int niel, omlaag, op de grond. Vgl. vernielen.

Niemaels, bijw. Nimmer.

Nieman, niemen, niemene, niemant, niement, niemont, niemans (oostmnl.), voornw. Niemand; niemad vroeder, geen verstandig mens; nieman goeders, goeder e. a.

Niemeer, bijw. Uit nie meer en niet meer. Zie nemmee en nemmer.

Nin, bnw. Nijdig, verwoed.

Niene, bijw. Uit niet ne en nie ne. Nooit.

Nienegeen, vnw. Hoegenaamd geen enkele, geen mens.

Nient. Uit niewent, in de uitdrukking te niente, te niet.

Niepe, hetzelfde als (h)iebe. Doornbes; verkleinwoord, nieftken (16de eeuw).

Nierbedde, znw. vr. Vet dat de nieren omgeeft.

Niere, nire, znw. vr. Nier; verkleinwoord, nierkijn.

Nierharst, nierstuk; niersiecte.

Nies, pas, onlangs. Zie nieuwes.

Nies, znw. o. Verzoeking. Niesen, in verzoeking brengen.

Niesen, zw. ww. intr. Niezen. Niesinge.

Niesint, bijw. Nooit daarna of sedert die tijd.

Niet, vnw., bnw., znw. en bijw. van ontkenning. I. Zelfst. vnw. Niets; als niet, in het geheel niets; al niet, volstrekt niets; niet al, met allen niet., niet met allen, met een part. genitief verbonden, nietgoets, venijns, van de gelde; met de genitief van een ww., hierbi en willic uwes blivens niet; mijns gaens nes daer niet, ik kan daar niet heengaan; met sijn: dat ic uwes wives niet en ben, uw vrouw niet zijn kan; vooral met een genitief van een aanw. vnw., ook subst.bij een trans. ww.; ic en kenne des menschen niet, ik ken niets van die mens; ik hen hem (volstrekt) niet; afhankelijk van een voorz., omme niet, te vergeefs; ook te geef, gratis; over niet, als niets; voor niet, hetzelfde; van niete(n), van niets; te niete(n), te niet, met verschillende ww. II. Znw. 1) Nietigheid. 2) het niet-zijn. 3) een niet. III. Bnw. 1) Nietig, onbeduidend. 2) te niet zijnde of gegaan zijnde. IV. Bijw. Niet; volstrekt niet, in het geheel niet; niet minnen, haten; n niet, niet n; niet bedi, niet daeromme, niet daerbi, niet dat, niet dat; -daarvan niet; ook niet alleen; niet wordt soms weggelaten; zie nietene; in de bijzin van een ww. met een ontkennende betekenis wordt niet gebruikt; want hine weren wilde dat hi niet lede door sijn lant; zo bij benemen, verbieden, ontraden, gemissen e. a.

Niet, nied, znw. m. of o. 1) Verlangen, begeerte. 2) verlangen om iemand goed te doen, genegenheid, of om iemand te benadelen; niet op enen leggen, iemand met zijn haat vervolgen. 3) lust, hartenlust; te niede, naar hartenlust; sinen niet, zoveel als iemand wil, volop, zijn genoegen.

Niet, znw. o. Hetzelfde als geniet. Voordeel.

Nietemeer, nietemere, bijw. Niet des te meer, dat is, even zo weinig.

Niettemin, nietmin, niettemen, bijw. Niettemin.

Nieten, st. ww. intr. 1) Voordeel uit iets trekken. 2) der avonturen nieten, zijn lot afwachten; een kans wagen, wat er van komen mag.

Nieten, zw. ww. tr. Verderven, te gronde richten.

Nieten, neten, zw. ww. tr. Klinken, omklinken.

Nietheit, znw. vr. Nietigheid, onbeduidendheid.

Nietich, bnw. Onnut, waardeloos.

Nietjegenstaende, voegw. en voorz. I. Voegw. Neitjegenstaende dat, hoewel. II. Voorz. met de datief. In weerwil van, ondanks, in strijd met.

Nietlijc, bnw. Hetzelfde als nietich. Nietlijcheit.

Nietmere, nietmeer, bijw. Niet meer, niet anders.

Niets, bijw.; niets, nietes niet, volstrekt niet, volstrekt niets.

Nietste, nieste, bijw. Volstrekt niet te (met een bnw.).

Niettegenstaende, niettewederstaende, voegw. en voorz.

Nietwerdich, nietweerdich, bijw. Nietswaardig.

Nieuavont, nieuweavont, znw m. Oudejaarsdag.

Nieubacken, niebacken, deelw. bnw. Vers, van brood.

Nienboren, nieboren, nuboren, nueweboren, deelw. bnw. Pas geboren; ook nieugeboren.

Nieudach, nieuwedach, znw. m. Nieuwjaarsdag; ook nieujaersdach.

Nieudoopt, niedoopt, deelw. bnw. Pas gedoopt.

Nieudwagen, niedwagen, nieuddwegen, deelw. knw. Pas gewassen.

Nieugehuwet, deelw. bnw.; als znw. nieugehuwede, jonggehuwden.

Nieuheit, nuweheit, nuheit, znw. vr. 1) Nieuwheid. 2) vreemdheid, zeldzaamheid. 3) onervarenheid.

Nienjaer, niejaer, znw. o. 1) Nieuwjaar; dat nienjaer singen, nieuwjaar wensen aan de huizen. 2) nieuwjaarsgift, nieuwjaarsgeschenk.

Nieucomelinc, znw. m. Nieuweling in een gezelschap, novitius.

Nieulant, znw. o. Pas ingedijkt ontgonnen of bebouwd land.

Nieulicht, znw. o. Nieuw licht door een nieuwe geestelijke orde of sekte ontstoken; naam van verscheidene kloosters.

Nieuloop, nieloop, nieuweloop, bnw. Het nieuwe najagende, wuft, lichtzinnig. Nieuloopheit, nieulopich, nieulopicheit, nieulopinge.

Nieumane, niemane, nymane, nieumaen, znw. vr. Nieuwe maan.

Nieumaerachtich, niemerechtich, bnw. Vermaard.

Nieumare, niemare, znw. vr. 1) Nieuwstijding. 2) een nieuwtje; bericht van iets opzienbarends of indrukwekkends; het verhaal van ridderavonturen; het avontuur zelf. 3) gerucht, faam; een praatje, praatjes; gunstige en ongunstige aangaande iemand in omloop zijnde geruchten; kwade naam, opspraak.

Nieumaren, zw. ww. intr. Praatjes of een gerucht verspreiden.

Nieumerde, nieumaerde, znw. vr. 1) Nieuwstijding. 2) gerucht, faam. 3) kwade naam, opspraak. Nieumerden, ww.

Nienplechtelike, nijplichtelike, bijw. Op een nieuwsgierige wijze (oostmnl.).

Nieuplechtich, nyplichtich, bnw. (oostmnl.). 1) Op iets nieuws belust. 2) nieuw, jong, onervaren. 3) nieuwmodisch. Nieuplechticheit.

Nieusgierich, bnw. Hetzelfde als nieuloop.

Nieuvingel, hetzelfde als nieuloop, Nieuvingelheit.

Nieuvont, nievont, nievunt, znw. m. (oostmnl.). Listige vond, gemene streek.

Nieuwe, niewe, niwe, nuwe, nouwe, nie, ny, bnw. 1) Nieuw, pas verkregen, pas gemaakt, pas gekomen, pas verschenen enz.; nieuwe mare; nieuwe avont, oudejaarsavond, -dag; nieuwe jaer; jonggehuwd. 2) nieuw, pas voor bebouwing geschikt gemaakt; vers; jong; onervaren, groen. 3) nieuwmodisch, nieuwerwets; vreemd, zonderling; het hevet mi nieuwe, het verbaast, verwondert mij. 4) als znw.; iets nieuws, nieuws; op een nieu, op nieuw; in nieuwe, van nieus, van nuwes, hetzelfde; over nieuwe, nuwe, van voren af aan.

Nieuwe, niewe, nuwe, bijw. 1) Nieuw, met nieuwe of frisse kracht. 2) pas, kortgeleden; kort tevoren.

Nieuwelijc, nuwelijc, bnw. Nieuw, vreemd, zonderling. Nieuwelijcheit.

Nieuwelike, niewlike, nuwlike, bijw. 1) Kortgeleden, onlangs, pas; kort te voren. 2) spoedig, plotseling; ook nieuwelinge, nieuwelincs.

Nieuwen, nuwen, zw. ww. I. Trans. Vernieuwen, verjongen. II. Intr. Jong worden.

Nieuwes, nuwes, nieus, nies, bijw. 1) Op nieuw. 2) pas, onlangs.

Nieuwicheit, nuwicheit, znw. vr. 1) Nieuwheid; vreemdheid, zeldzaamheid, bijzonderheid. 2) een nieuwigheid, iets nieuws; iets vreemds. 3) iets ongehoords, inbreuk op iemands recht; kwade trouw, lage streken. 4) onbedrevenheid, onhandigheid.

Nieuwinge, bijw. Hetzelfde als nieuwelike, 1).

Nieweder, noweder, neweder, vnw. Geen van beiden; als voegw., nieweder - nochte, noch - noch.

Niewelaer, niewelare, znw. m. Obliebakker; vr. niewelresse, niewelster, niewelstrege (W. Vlaams).

Niewele, nuwele, znw. vr. Oblie, kaneelwafeltje; verkleinwoord, nuwelkijn.

Niewent, vnw. Hetzelfde als niewet; als bijw., in het geheel niet.

Niewer, niewaer, nieers, nieeren, bijw. 1) Nergens; ook als vnw. bijw., dat (dat het) daeromme es ende niewer, omme el. 2) volstrekt niet; niewer na (naer), bij lange na niet.

Niewer, voegw. Hetzelfde als neweder.

Niewerelt, bijw. Nooit in de eeuwigheid.

Niewerinc, bijw. Hetzelfde als nieuwer en niegerinc.

Niewet, onb. zelfst. vnw. (verb. nv. niewele, nieute). I. Znw. Niets; ute niewete, van niewet; tenieute (n), te niet, zodat niets overblijft; krachteloos, niet meer van kracht; ook met verschillende ww.; te niewet gaen, comen, keren, bringen, gaen, varen, werden e.a. II. Bijw. Niet, volstrekt niet.

Nieweten, nieuten, zw. ww. I. Trans. Vernietigen, te niet doen. II. Intr. Te gronde gaan, omkomen.

Nigelijc, bnw. Geneigd.

Nigelle, nigel, znw. vr. Nigelle, een plant. Nigella.

Nigen, st. ww. I. Intr. 1) Hellen, overhellen; geneigd zijn; als znw., neiging. 2) buigen, een buiging maken; ook met de datief en vore; aanbidden. 3) bukken, het hoofd buigen, de mindere zijn, met de datief. II. Trans. 1) Buigen, dat hovet nigen. 2) geneigd of genegen maken.

Nigromantie, nigramantie, ingromantie, znw. vr. Geestenbanning, duivel bezwering, zwarte kunst. Nigromancien, znw. m.; nigromantsch.

Nijpiser, znw. o. Nijptang.

Nijpschare, znw. vr. Nijpschaar; verkleinwoord, nijpschaerkijn, nijpscheerken, snuiter.

Nijt, nijd, znw. m. 1) Inspanning, vuur, hartstocht. 2) verbittering, haat, woede; vijandelijke gezindheid, wrok; wangunst; onenigheid, vete; ha(a)t ende nijt. 3) woede in de strijd, strijdlust. 4) kwaadaardigheid, boosaardigheid; spijt, leedgevoel over ander zijn voorspoed; sonder nijt, trouwhartig; spijt, het boos zijn op zichzelf.

Nijtscharnich, nijdscheernich, bnw. Nurks.

Nijtsch, nijdsch, nidisch, bnw. Nijdig, hatelijk; afgunstig. Nijtscheit.

Nijtspel, znw. o. Strijd, gevecht (bij dichters).

Nic, znw. m. Hekel, haat, afkeer; onenigheid.

Nicken, zw. ww. I. Intr. 1) Buigen, bukken; het hoofd buigen. 2) knikken, wenken. II. Trans. Buigen, doen zakken of zinken; schudden; dat hovet nicken.

Nickinge.

Nicker, necker, icker, znw. m. Waterelf, watergeest, kabouter.

Ninnen, zw. ww. intr. Zuigen.

Nipen, st. ww. tr. 1) Nijpen, knijpen, knellen; int vel nipen, deerlijk toetakelen. 2) aantasten, aanpakken; met nagels of tanden verscheuren; nipende, bijtend, tergend (nipen schriven een enen). 3) met de geest vatten, begrijpen. 4) het nijpt, de nood nijpt, is hoog gestegen (hier intr.).

Nipte, znw. vr. Nepte, nippe, kattenkruid. Nepeta.

Nirgen, Nirgerincs. Hetzelfde als nergen.

Nitich, bnw. Kwaadaardig, van een stier. Hetzelfde als netel.

No, bijw. en voegw. Hetzelfde als noch.

Nobel, bnw. Aanzienlijk, edel; naam van de leeuw; naam van gouden munten.

Noch, nach, bijw. 1) Van tijd. Nog, tot nu toe, nu nog, nog altijd; alnoch, nu noch, tote noch, toen nog (van het verleden), nochtoe, nochdoe; steeds, aldoor; achtereen; reeds; eenmaal, eens, in de toekomst; nog eens, wederom, andermaal. 2) bovendien, daarenboven, ook, nog, zelfs; nog bij een comparatief. 3) als voegw. bijw., toch, evenwel.

Noch, voegw. Noch; noch (no) noch (no), noweder (neweder) - noch, weder - noch.

Nochal. bijw. Hetzelfde als noch.

Nochtan, nochtanne, nochtans, nochtant, bijw. 1) Dan nog, toen nog, van het verleden en de toekomst; in het vervolg, verder, later. 2) buitendien, bovendien, daarenboven, nog daarbij; ook zelfs. 3) althans, ten minste. 4) als voegw. bijw., nochtans, evenwel, echter, toch; (al) nochtan dat, hoewel.

Nochte, voegw. Hetzelfde als noch.

Nochten. Hetzelfde als nochtan en nuchten.

Nochtien, bijw. 1) Nog, toen nog (nochtien tide). 2) bovendien. 3) evenwel, niettemin.

Nochtoe, nochdoe, bijw. 1) Toen nog; alnochtoe. 2) op die tijd, juist toen, op dat ogenblik; nochtoe dat, terwijl nog. 3) nog, met een ontk., nog niet, nog nooit.

Nochweder. Hetzelfde als noweder.

Nodan. Hetzelfde als nochtan, nodan dat, alhoewel.

Node, noode, noye, noo, bijw. 1) Uit nooddwang, gedwongen, met tegenzin, node; comp. noder, minder gaarne; superl. nootst; die mi aldernootst soude gebreken, die ik het minst missen kan; niet node, heel graag. 2) zelden, niet licht. 3) moeilijk, met moeite; node nemen, zwaar opnemen. 4) angstig, benauwd, beklemd.

Nodelijc, nootlijc, notelijc, bnw. 1) Kommervol, behoeftig. 2) benauwd; benauwend. 3) door de nood veroorzaakt, nodig, noodzakelijk. Nodelike, ook:

tot iemands nut; Nodelinge, noodzakelijk.

Nodeloos, bnw. Onnodig (16de eeuw).

Noden, nooden, zw. ww. tr. 1) Dwingen, noodzaken. 2) dringen, aansporen; (uit)nodigen. 3) opdringen, aanbieden, een zaak.

Nodich, bnw. 1) Behoeftig, het schraal hebbende; karig, zuinig, schriel; met een genitief, zuinig met iets; nodich siere worde. 2) streng, niemand ontziende. 3) nodig, vereist (nog zeldzaam). Nodicheit.

Nodigen, zw. ww. tr. Noodzaken; iemand geweld aandoen.

Nodinge, znw. vr. 1) Aansporing; uitnodiging. 2) aandrang, van natuurlijke behoeften.

Noech, bnw. Hetzelfde als genoech.

Noechachtich, nochachtich, bnw. Voldoende, toereikend, geschikt; als bijw., genoegzaam, in voldoende mate.

Noege, nuege, znw. vr. (oostmnl.); ter noege, naar genoegen.

Noegelijc, bnw. en bijw. Hetzelfde als noechachtich.

Noegen, nogen, zw. ww. I. Wederk. Zich tevreden stellen. II. Onpers. Behagen scheppen in. III. Intr. 1) Behagen, aanstaan. 2) toereikend of voldoende zijn.

Noele, znw. vr. hetzelfde als niewele.

Noemelijc, bnw. Noembaar; bijw., met name.

Noemen, nomen, nuemen, zw. ww. tr. 1) Noemen, benoemen, heten. 2) een naam noemen of uitspreken; voorzeggen, dicteren; roemen, prijzen, ook dicke noemen. 3) noemen, met een bepaalde naam onderscheiden; genoemt, uitdrukkelijk aangewezen. 4) vermelden, gewag maken van, vertellen, mededelen. 5) beschouwen als, tellen, achten. Noeminge.

Noendrinken, znw. o. Morgendrank.

Noene, noen, none, znw. vr. en m. 1) De tijd van drie uren in de namiddag; middagtijd, middag; noenedages, op het midden van de dag; noene eten, het middagmaal gebruiken. 2) een der canonieke uren, de middaggodsdienst of middagdienst.

Noenestonde, noenenstonde, noenestont, znw. vr. (Na)middagtijd; ook noen(e)tijt.

Noeneten, znw. o. Hetzelfde als noenmael.

Noenmael, znw. o. Middagmaal; ook noenmaeltijt.

Noenslaep, znw. m. Middagslaapje.

Noest, nuest, znw. Knoest, tak.

Noest, oest, oust (Fries), znw. m. Hoosvat.

Noyael, bnw. 1) Trouw, eerlijk, rechtschapen, kuis, rein; noyael van allen smetten, zuiver van; voortreffelijk. 2) van zaken, eerlijk, trouw, betrouwbaar: voortreffelijk. Noyaelheit, Noyalike.

Noyeren, noyeeren, zw. ww. intr. Afvallig worden van de dienst van God, van het christendom.

Noesch (Vlaams), Schuins. In overnoesch.

Nokerboom, znw. m. Notenboom; ook noker. Juglans.

Nokernote, znw. vr. Okernoot, okkernoot. Juglans.

Nocke, znw. vr. Nok, spits, toppunt.

Nocken, zw. ww. intr. 1) Snikken, hikken. 2) zwalpen, op en neer gaan, van een vloeistof in de keel. Nockinge.

Nolle, nol, znw. m. en vr. 1) Kruin, achterhoofd. 2) zandheuvel, duin; bult. 3) in zee uitstekend stuk van een oude, deels weggevallen, dijk (Zeeland).

Nommer, nomber, znw. m. Nommer, getalmerk, getal; sonder nommer, talloos; boven nommere, onnoemelijk veel.

Nommeren, nombren, zw. ww. tr. Tellen.

Non, bijw. (Frans). Niet; non fortse, wat kan het schelen, wat doet het er toe, enfin!

None, znw. vr. De 5de of (in maart, mei, juli, oktober) 7de dag der maand.

Nonne, znw. vr. Non; verkleinwoord, nonnekijn. Nonnencleet, nonnenclooster.

Nooit, (noit, noyt, nooynt, noynt, noyet, noyte), bijw. 1) Nooit, op geen tijd in het verleden; nooitsint (noytsint, noysint, nooitsent), nooit daarna, nooit meer. 2) volstrekt niet. 3) in bepaalde zinnen hetzelfde als ooit (zie nie en nemmer).

Noot, nood, noit, znw. vr. en m. 1) Geweld of dwang, iemand aangedaan; afbreuk, schade, nadeel, last; nooddwang, noodzakelijkheid; noot breket allen strijt; noot gheen wet en heeft; noot doet oude queuen draven, van der noot ene doget maken; dore noot; bi, met node, gedwongen; van node: a) uit nooddwang; van node niet, onmogelijk. b) noodzakelijk, noodwendig; iegewelc goet werc moet van noode hebben vier eigenscape. 2) een treurige toestand waarin men verkeert, moeilijke of hachelijke omstandigheden, zorg, nood, lijden, druk; verbitterd gevecht, gevaarlijke strijd, hetzelfde als perse; smart, droefheid, hartzeer, zielenleed; enen sinen noot clagen; ene(n) noot clagen, klagen over een algemene treurige toestand; toestand van gevaar; ter noot, te node, in benarde omstandigheden, in gevaren; ter (nauwer) noot kent men den vrient; noot met een genitief of van; hongers noot, nijpende honger; last, onaangenaamheden; pijn, smart, ongemak; noot Gods, de doodstrijd van Christus; Maria ter noot Gods, Maria bij het kruis; dood; die ewige noot, het eeuwig verderf. 3) nood, behoefte; ter noot, voor het geval dat men iets nodig heeft; noot maken omme iet, niet buiten iets kunnen; des is noot, er is behoefte aan, het is nodig; des noot hebben, behoefte hebben aan. 4) als bnw. noodzakelijk, onmisbaar; wat iemand te pas kan komen, nuttig; het doet noot, het is nodig, nuttig, dienstig. 5) nood, nooddruft, gebrek; waters noot hebben, gebrek aan water hebben; nooddruft, levensonderhoud. 6) een onontbeerlijke zaak; heimelike noot, het geheime gemak.

Noot, znw. o. Vee, rundvee; een stuk vee, rund.

Noot, znw. vr. Voordeel, winst.

Noot, znw. m. Gelijke, genoot, makker.

Nootbede, znw. vr. Een gedwongen of buitengewone bede, brandschatting.

Nootbehoef, znw. Noodzakelijke behoefte; ook nootbederve.

Nootbouwe, nootbuwe, nootbouw, znw. m. Het aanbrengen van noodzakelijke herstellingen aan een bouwwerk; ook noottimmeringe.

Nootbrant, znw. m. Gevaarlijke brand; misdadig aangestoken brand.

Nootdach, znw. m. De beslissende dag.

Nootdadinge, nootdedinge, znw. vr. Een vergelijk waartoe men gedwongen wordt.

Nootdorft, noottorft, nottorft, nodorft; nootdurft, nootdruft, nootdroft, nootdorfte, nootdorte, nootdorst, nootdorste, znw. vr. en m. 1) Dringende behoefte. 2) behoefte(n), behoeften der (zinnelijke) natuur; sine(n) nootdorft doen, in zijn behoeften voorzien; natuurlijke behoefte. 3) al wat men nodig

heeft, vooral: levensonderhoud; leeftocht, levensmiddelen, kost.

Nootdorftelijc, nootdorstelijc. bnw. Behoefte hebbende. Nootdorftelijcheit.

Nootdorftich, nootdorstich, bnw. A. Met een zaak als ondw. 1) Noodzakelijk, nodig. 2) nuttig. 3) gebrekkig, vervallen; nootdorftige saken, tegenspoeden. B. Met een persoon als ondw. 1) Behoefte hebbende aan (met een genitief). 2) behoeftig. Nootdorfticheit; ook: levensbehoeften.

Nootdringen, zw. ww. tr. Dwingen, noodzaken; ook nootdrucken.

Nooteet, nooteed, znw. m. Een eed waartoe men in recht verplicht is; een eed door de omstandigheden noodzakelijk gemaakt. Nooteden, iemand een eed opleggen.

Nootgelt, znw. o. Een inkomend recht, te Gent. Nootgelder, de ontvanger er van.

Nootgifte, znw. vr. Verplichte gift.

Nootheit, znw. vr. Het in gevaar verkeren, het lijden van ontberingen.

Noothelper, noothulper, znw. m. Helper in de nood, redder; vr. noothelperinne, noothelpster.

Noothonger, znw. m. Nijpende of geweldige honger.

Noothoutdinc, nootholtdinc, nootholtinc, znw. o. Buitengewone zitting van het marke gerecht; ook noothoutgerechte.

Nootclocke, znw. vr. Alarmklok.

Nootmoet, znw. Hetzelfde als nootmont.

Nootmonden, nootmunden, nootmondigen, nootmundigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). (Een vrouw) geweld aandoen, haar verkrachten of de poging daartoe doen. Nootmont, nootmunt, znw. vr. Nootmontschap, nootmundschap.

Nootolie, noitoly, znw. m. Notenolie.

Nootorbore, notorbore, nootorbare, nootorboor, nootobaer, znw. m. 1) De ene of andere maatregel waarmee iemand zich helpt; werk dat geen uitstel lijden kan. 2) nut, voordeel.

Nootsake, nootsaec, znw. vr. 1) Dringende zaak, spoedeisende rechtszaak. 2) spoedeisende aangelegenheid, zaak van gewicht, noodzakelijke bezigheid. 3) zaak die iemand belet in recht te verschijnen of aan andere verplichtingen te voldoen; wettig beletsel. 4) noodzakelijkheid. 5) een geval van nood, toestand van gevaar; ongelegenheid.

Nootsakelijc, bnw. Nodig, noodzakelijk; ook: noodwendig; nootsakelike redenen, redenen van wettig beletsel. Nootsakelijcheit; ook: een gewichtige reden die iemand in iets verhindert. Nootsakich, Nootsaken.

Nootschale, noteschale, nootschael, znw. vr. Notendop; ook: een kleinigheid; niet ene nootschale, niet het geringste, niets hoegenaamd.

Nootschap, znw. Hetzelfde als nutschap.

Nootschouwe, znw. vr. Buitengewone schouw.

Nootsin, nootsinne, nootsijn, nootsuyn, znw. vr. en m. 1) Dringende zaak, zaak van gewicht, belangrijke aangelegenheid. 2) wettig beletsel, wettige verontschuldiging. 3) behoefte, nooddruft.

Nootsinninge, znw. vr. Het aanvoeren van een ‘nootsin’ (2).

Nootstal, znw. m. Hoefstal.

Nootstal, znw. m. Hetzelfde als oostal, katapult.

Nootsterre, nootsterne, znw. vr. Staartster.

Noottimmeringe, znw. vr. hetzelfde als nootbouwe.

Nootverste, nootvarste, nootverst, nootvorst, znw. vr. 1) De laatste termijn voor de behandeling van een rechtszaak. 2) uitstel om geldige redenen.

Nootvast, bnw. Volkomen betrouwbaar.

Nootvrient, nootvreent, znw. m. Vriend in nood.

Nootwech, znw. m. Een weg over een ander zijn grond; ook hetzelfde als notwech.

Nootweder, znw. o. Noodweer, gevaarlijk weer.

Nootwendich, bnw. Uit noodzaak, uit noodweer (oostmnl., 16de eeuw).

Nootweers, nootwers, bijw. Hetzelfde als nootwendich.

Nootwere, nootweer, znw. vr. Noodweer, wettige zelfverdediging; ook nootweringe.

Nope, znw. vr. 1) Stoot, duw. 2) aanval. 3) opwekking.

Nopen, zw. ww. I. Trans. 1) Onzacht aanraken met een scherp werktuig, steken, prikkelen; met sporen nopen, (een paard). 2) te pakken krijgen, aantasten; onder handen nemen; onder voet nopen, vernietigen; kwellen, bestoken, met een ziekte als ondw., ook van de liefde; bezoeken, met God als ondw.; aanvallen in een strijd; gerechtelijk vervolgen; een pand, aanslaan, er beslag opleggen; sheren heerlijcheit nopen, zich er aan vergrijpen; knellen, drukken; aan zich drukken, ook als znw. 3) stoten, duwen. 4) kloppen, tikken; aanstoten. 5) aanraken; tokkelen. 6) aanroeren, roeren; indruk maken op, treffen; raken, betreffen, aangaan. 7) verroeren, bewegen. 8) opwekken, verlevendigen; als znw., opwekking; aandrift, aandrang. II. Intr. 1) Stoten aan of tegen iets. 2) zich verroeren.

Nopende, voorz. Aangaande, betreffende; ook nopends.

Noper, znw. m. Hij die (de snaren) tokkelt.

Nopinge, znw. vr. 1) Aandrang, aandrift. 2) aanval.

Nopiser, znw. o. Een werktuig waarmee men ‘kapt’ (2de artikel).

Noppe, nop, znw. vr. Wolvlok, wolpluimpje; ook: de wolligheid van een stof; oneffenheid in enig weefsel, knoop.

Noppelaken, znw. o. Laken gemaakt van of vermengd met noppen of vlokwol.

Noppen, zw. ww. tr. Hetzelfde als nopen.

Noppen, zw. ww. tr. Een stof van ‘kappen ‘of oneffenheden zuiveren. Nopper, Nopperse, Nopster.

Noppich, bnw. Wollig; ongelijk, vol noppen.

Nordelijc, noordelijc, noortlijc, bnw. Nordelike. Noord-achtig.

Norden, noorden, bijw. Van of uit het noorden; als znw., het noorden, ook: de verkeerde neigingen van de mens.

Nordensch, bnw. Noordelijk. Nordenwint.

Norder, bijw. Naar, in, uit het noorden; als bnw., noordelijk; norderste, noordelijkste.

Norman, Noorman, znw. m. Noorman.

Norren, zw. ww. intr. Brommen, grommen.

Nort, noort, bijw. In, naar het noorden; bnw., noordelijk; znw., het noorden; int nort steen, scheef, verkeerd staan van een muts, als zinnebeeld van het humeur.

Nort, noort, znw. Hetzelfde als ort, (oort). Hoek; punt; vierde deel (van een munt).

Nortambacht, nortdore, nortende, nortcant.

Northalf, nordalf, bijw. Aan de noordzijde.

Nortcoor, nortoost, nortoosten, nortoosthoec, noortoostside, nortoostwaert, nortoostwint, nortporte.

Nortsch, nordsch, noortsch, noordsch, bnw.

Nortsch, norts, bnw. en bijw. Nors, schamper, bits.

Nortsee, notseeside, notseesterre, nortseesterne, nortseevaerder, nortseevolc, notseewaert, notseewest, notseewesten.

Nortwestendende, nortwestenwint, nortwester, nortwesthoec.

Nortwijc, nortwegen, Norwegen, znw. Het Norenland.

Nose, noyse, znw. vr. (en m.). 1) Geraas, lawaai, rumoer; strijd, gevecht; een standje, onaangenaamheden. 2) schade, nadeel; afbreuk; sonder nose, zonder iemand te benadelen. 3) toestand waarin men zich ongelukkig gevoelt, rampen, verdriet; sonder nose, zonder ongemak te ondervinden, zonder gevaar. 4) lichamelijk ongemak, letsel, kwaal; sonder nose, ongedeerd.

Nose, nuese, neuse, znw. vr. Neus. Nosegat, noseloc (neusgat), nosewijs, nueswijs (16de eeuw).

Nosel, bnw. Schadelijk, van dieren.

Noselheit, znw. vr. Vijandelijke gezindheid.

Noseljic, bnw. Schadelijk; zondig; jammerlijk. Noselijcheit.

Nosen, noysen, zw. ww. intr. 1) Schaden, schadelijk zijn; met de datief, benadelen; lichamelijk letsel doen; strijden met, van de ene kleur met de andere.

2) deren, schorten, hinderen. 3) leed doen, aan het hart gaan. Nosinge, beschadiging, slijtage.

Noster, znw. m. Neusgat; ook nostric.

Not, notte, znw. vr. (Z. Nederland). 1) Noot, de vrucht; niet ene (quade) not, geen zier. 2) haak aan een voetboog om de pees te spannen.

Not, znw. o. en m. 1) Opbrengst van het land, veldvruchten; nut, voordeel. 2) wat men voor het drijven van landbouw en veeteelt heeft; vee; zaad. 3) gebruik, genot; vruchtgebruik.

Notabel, notable, bnw. en znw. I. Bnw. Opmerkelijk, bijzonder in zijn soort; aanzienlijk, voornaam. II. Znw. a) m. mv., voorname burgers, notabelen; ook superl., die notabelste(n); notabel burgeren. b) onz., gelijkenis, leerrijk verhaal.

Notabelike, bijw. In bijzonderheden, uitvoerig, nauwkeurig.

Notarius, notarijs, notaris, znw. m. Ambtenaar van het geestelijk gerecht, notaris. Notariusbrief, notariele akte; notariaetschap.

Notdelinge, znw. vr. Verdeling van not( 2de artikel, 2).

Note, nuete, noot, znw. vr. Noot, de boomvrucht; muskaatnoot; verkleinwoord, nootkijn; niet ene (quade) note, niet drie noten, niets hoegenaamd. 2) beker in de vorm van een noot. 3) nootvormige haak aan de veer van een armborst, waarachter de gespannen pees wordt opgehouden. 4) neut, uitstekende steen om balken te steunen.

Note, noot, znw. vr. 1) Opbrengst van het land, jaarlijks akkergewas. 2) bebouwing van het land.

Note, noot, znw. vr. 1) Noot, teken, aantekening. 2) muzieknoot; zangwijze, melodie.

Noteblat, notebast, notebolster, noteboom. Juglans, Corylus.

Notelaer, notelare, znw. m. Notenboom; ook noteltere. Notelarijn, noteleren, bnw.

Notele, notule, notel, znw. vr. Schriftelijk bewijsstuk, oorkonde.

Notelen, zw. ww. tr. Op schrift brengen (een ambtelijk stuk).

Notelijc. Hetzelfde als nodelijc.

Notenmusschate, noten-mosschate, znw. vr. Muskaatnoot; ook: muskaatboom. Myristica.

Noten, zw. ww. intr. Paren, van dieren.

Noten, zw. ww. tr. 1) Bebouwen, bewerken, land; noten ende ploten, bebouwen en de vruchten (van een land) inzamelen; met een genitief, genieten, gebruik maken van. 2) nuttigen.

Noten, zw. ww. intr. Noten schrijven; als trans., noten schrijven op of voor iets.

Noter, znw. m.; noter ende ploter, hij die land bebouwt en er de vruchten van inzamelt.

Noteren, noteeren, zw. ww. I. Intr. Muziek maken. II. Trans. Aan-, optekenen. Noteringe.

Noterflijc, bnw. Hetzelfde als nootdorftelijc.

Notinge, znw. vr. Opbrengst van land.

Notkerne, znw. vr. De pit van een noot.

Notsloester, znw. m. Bolster van een noot.

Notwech, otwech, znw. m. Weg tot vervoer van vee, oogst, landbouwbehoeften, enz.

Novele, znw. vr. Nieuwstijding.

November, znw. m. De maand.

Novisijs, novissis, znw. m. Nieuweling; vooral: proefkloosterling.

Noweder, vnw. en voegw. I. Vnw. Geen van beiden. II. Noweder – noch, noch (no), noch - noch.

Noxel, znw. Hetzelfde als oxel.

Nu, nou, nuwe, noe, bijw., znw. en voegw. I. Bijw. Nu, tegenwoordig, heden, thans; nu - nu, het ene ogenblik - het volgende ogenblik; nu ende echt, nu en later, op verschillende tijden; te alle tijde, steeds; nu no echt, nooit; nu mere (zie nuwere); nu vort, thans; van nu af, in het vervolg; alnu, alsnu, hetzelfde als nu. 2) (alse) nu - (alse) nu, nu eens - dan weer. 3) nu dient tot voortzetting van het verhaal, Frans or. 4) als partikel van opwekking; nu hort; nu toe, toe nu! II. Znw. Punt des tijd, ogenblik; in enen nu. III. Voegw. Nu.

Nuchten, znw. m. Ochtend; ook nuchtent. Nuchtenstont, nuchtenstonde.

Nuchtens, bijw. Գ Ochtend.

Nuchteren, nochteren, nuchtren, bnw.; ook enuchterne, enuchteren. 1) Nuchter(en), nog niet gegeten hebbende. 2) matig in het gebruik van bedwelmende dranken. Nuchterenheit.

Nuyle, znw. vr. Muil, bek.

Nul, bnw. Nietig; nul ende van geenre weerden.

Numere, numeer, bijw. Nu en verder, nu met betrekking tot hetgeen nog komen moet, van nu af; nu meer vort, vorwaert, voortaan.

Nusche, nuchssche, znw. vr. Gesp, spang; broche, speld, siernaald; verkleinwoord, nuschel.

Nusint, bijw. Van nu af.

Nut, znw. m. Hetzelfde als not, 2de artikel; ook: nut.

Nutbaer, nutber, bnw. Nuttig, voordelig; ook nutbaerlijc.

Nutgoet, znw. o. Goed in vruchtgebruik.

Nutheit, znw. vr. Voordeel, nuttigheid.

Nutsamheit, znw. vr. Voordeel; gebruik.

Nutschap, znw. vr. 1) Nuttigheid, voordeel, nut; inkomsten. 2) gebruik.

Nutte, nut, bnw. Nuttig, voordelig.

Nuttelijc, nutlijc, bnw. I) Nuttig, voordelig, nut aanbrengend. 2) handelbaar, zachtaardig. Nuttelijcheit, nuttelike.

Nutten, zw. ww. I. Trans. 1) Gebruiken, zich bedienen van, aanwenden; genieten. 2) nuttigen; proeven, smaken, ook van geestelijk voedsel, ook nuttigen. II. Intr. Nuttig zijn, van nut zijn.

Nutticheit, znw. vr. Nut.

Nuttinge, znw. vr. Gebruik; genot.

Nuver, nuever, bnw. Smekend, vleierig.

Nuveren, zw. ww. tr. Begeren, met aandrang vragen.

O.

O, tussenwoord. O; o wi (ouwi), o wach; o wi ende wee.

Ob, voorz. Hetzelfde als op, ob haer bedde.

Ob, voorz.; ob ander side, aan de andere zijde; van de andere kant; ook of ene side, of ander side (ook op, over).

Obant. Hetzelfde als hovetbant.

Obedincie, znw. vr. Onderworpenheid. Obedint, obediren.

Obedineier, znw. m. Een kloosterbeambte belast met het toezicht op kelder, schuur enz.; ook: kerkelijk of geestelijk beambte.

Oblate, znw. vr. De ouwel bij het misoffer gebruikt; na wijding, hostie.

Oblie, obelie, hoblie, znw. vr. Oblie, dun wafeltje. Oblieiser, obliecorf; oblir.

Obligeren, obligeeren, zw. ww. tr. Verplichten, verbinden. Obligatie.

Observant, znw. m. Franciscaan van de derde orde.

Obstinaat, obstenaet, bnw. Hardnekkig, verhard. Obstinacie.

Och, (Vlaams). Hetzelfde als woch (wech); ook als bijw. och ende weder, her en der, aan alle kanten, overal.

Och, voegw. Andere vorm voor of.

Och, tussenwoord, ook met een genitief, och der ellende; och leider, och arme, erme(n); och of.

Ocht, ochte, voegw. Hetzelfde als ofte (nevenschikkend), ook voor of, onderschikkend.

Ochten, uchten, znw. m. Ochtend. Ochtenmael.

Ode, bijw. Licht, lichtelijk; allicht; gaarne; gewoonlijk; niet ode, vooral niet, in geen geval.

Odebare. Hetzelfde als odevare, ooievaar.

Odelijc, hodelijc, olijc, bnw. 1) Gering, nietig, weinig waard. 2) suf, onbeduidend. 3) ellendig, berooid. Odelijcheit.

Oder, voegw. (nederr.). Of (onderschikkend).

Odere, znw. Hetzelfde als adere; ook pees, spier.

Odevare, bodevare, oudevare, oyevare, odevaer, oidever, oiever, znw. m. Ooievaar; ook odevader, houdevare, adeber, aber. Odevaersnest.

Oefenachtich, bnw. Vurig, ijverig in geestelijke oefeningen.

Oefenaer, oufenaer, znw. m. Vereerder van God en het goddelijke; een ijveraar of devote. 2) beoefenaar. 3) hij die iets in praktijk brengt of uitoefent. 4) bewoner.

Oefenen, uefenen, ufenen, oufenen, hoefenen, houfenen, huefenen, zw. ww. I. Trans. 1) Oefenen, uitoefenen, in beoefening brengen, ten uitvoer brengen. 2) zich bezig houden met landbouw enz., land, een wijngaard enz. bebouwen, bewerken; een boom, kweken. 3) God en het goddelijke vereren; godsdienstige aandacht wijden aan iets; een feestdag, vieren. 4) veelvuldig bezoeken; bewonen. 5) iemand verzorgen, oppassen. 6) aanwakkeren, een gloed. 7) gebruiken, smaken, ondervinden. 8) oefenen. II. Intr. Zijn krachten gebruiken. III. Wederk. Zich toeleggen op iets.

Oefenerse, znw. vr. Beoefenaarster.

Oefeninge, uefeninge, huefeninge, ufeninge, znw. vr. 1) Beoefening, het aanhoudend behandelen van iets; bezigheid, werk. 2) bebouwing, bewerking van de grond enz. 3) eredienst, godsverering; godsdienstige oefening en overpeinzing. 4) gebruik, gewoonte. 5) oefening, aankweking van vaardigheid.

Oefenisse, znw. vr. hetzelfde als oefeninge, 3).

Oefenlijc, oefelijc, bnw.; oefelike doget, oefening in godzaligheid.

Oefenlike, ufenlike, bijw. Op een vrome, godzalige wijze.

Oefer, Oeferinne. Hetzelfde als oefenaer.

Oefinge, offinge, znw. vr. 1) Oefening, bezigheid. 2) gewoonte, gebruik.

Oensdach (W. Vlaanderen). Hetzelfde als woensdach.

Oest, oyst, noest, znw. m. Kwast in hout, knoest.

Oest, oust, ogest, oeugst, hoest, hougst, e. a.; znw. m. 1) Augustus, de maand. 2) oogst. Oesttijt, oestmaent.

Oesten, ousten, housten, zw. ww. intr. en tr. Oogsten, inoogsten; nalezen, (aren) lezen. Oester, Oestinge.

Oester, hoestre, woester, znw. vr. Oester. Oesterschale, oesterschelp.

Oeterdijc, oetterdijc, znw. m. Hetzelfde als uterdijc.

Oevel, uvel, bnw., bij w. en znw. Hetzelfde als evel.

Oeven, oefen, zw. ww. Oefenen, beoefenen.

Oever, znw. o. Oever, strand; over oever werpen, in het water werpen; dam, dijk.

Oeverste. Hetzelfde als overste.

Of, nevenschikkend voegw. Zie ofte.

Of, off, ofte, ocht(e), onderschikkend voegw. 1)Voorwaardelijk en onderstellend, ingeval, indien, als; of neen, indien niet; bij een wens, ook och of; om of, voor het geval dat; de hypothetische partikel wordt vaak uitgelaten; es, ware dat sake dat, ingeval, indien. 2) toegevend, al, al - ook. 3) alsof; ook als of, recht(e) of, geljic of. 4) grammatisch verbindend bij ww. die een twijfel of onzekerheid uitdrukken; aan het hoofd van een vraagzin; of ict weet? ook elliptisch voor: om te zien of; hi ginc op dander side staen, of hijt daer iet morwer vonde.

Of, voorz. Hetzelfde als ob; of ene, of andere side.

Of, off, voorz. (Fries). Hetzelfde als af.

Of. Hetzelfde als af.

Of, znw. o. Hetzelfde als hof.

Offer, znw. m. en o. 1) Offer, slacht-, zoen-, pleng-, brandoffer; offergift, vooral: bij een lijkdienst. 2) aanbod, aanbieding.

Offerande, offrande, offerhande, znw. vr. Hetzelfde als offer; offergeld; geschenk; lijkdienst; het misoffer; Gods offerande, de mis.

Offerbert, offerbeert, znw. o. Offerschaal.

Offeren, zw. ww. tr. 1) Offeren; het opdragen van het misoffer; het brengen van offergaven bij een lijkdienst; aan God opdragen, aan Zijn bescherming of genade aanbevelen; ook wederk. 2) aanbieden. Offeringe, offringe.

Offergave, znw. vr. Offergift.

Offergelt, znw. o. Liefdegift in de kerk, aalmoes, offergift aan een behoeftige.

Offerkerse, offerkeerse, znw. vr. Kaars, die gebruikt wordt bij een lijkdienst, waarmee men tot de ‘offerande’ gaat.

Offerkiste, znw. vr. Offerblok; ook offerstoc.

Offerman, znw. m. Koster (Limburg).

Offersanc, znw. m. Gezang bij het ‘offertorie.’

Offertorie, znw. vr. en m. Een gedeelte der mis na het evangelie. Vgl. Paes.

Officiael, znw. m. Ambtenaar belast met het waarnemen der geestelijke rechtspraak, behorende tot het rechtsgebied van de bisschop of van een der aartsdiakens.

Officie, znw. Ambt, bediening, waardigheid.

Officier, offichier, znw. m. Ambtenaar, zowel burgerlijk als rechterlijk; iemand belast met een deel der wereldlijke, ook: de geestelijke rechtsmacht; vr. officierige (W. Vlaanderen).

Officine, znw. vr. Werkplaats; mv., de verschillende vertrekken, ook: kelders, van een klooster.

Ofte, oft, of, ochte, ocht, och, tegenstellend voegw. Of; weder—ofte, ofte -ofte, ofte (of) - so, weder - so; enen eet of twee; of anders.

Ofte, oft, bijw. (nederr.). Dikwijls.

Oge, ooch, ouge, hoge, znw. o. en vr. 1) Oog; met ogen sien, die ogen opslaen, ontdoen, luken, sineogen verclaren, zijn hart ophalen; onder dogen werpen, steken, onder de neus wrijven; in dogen steken; intr., een doorn in het oog zijn; oge int seil houden; niet een oge, geen levend wezen; blikken, gezichtsveld; vliet van minen ogen; vore ogen, openlijk; tegenwoordig; aanwezig; blijkbaar, in het oog vallend; vore ogen leggen, uitleggen, verklaren; van ogen, afwezig, weg. 2) oog van een naald; oog op de dobbelsteen. 3) ring, beugel. 4) dat oge (van den wisere), wijzerplaat (te Brugge).

Ogeappel, ogearsate (oogarts), ogebeen.

Ogebra, ogebrade, ogebrauwe, ogebrawe, znw. vr. Wimper; ooglid; wenkbrauw.

Ogedoec, ogeduc, znw. m. Oogdoek, zakdoek.

Ogedruppich, bnw. Druip-, leepogig.

Ogeevel, znw. o. Oogziekte.

Ogegemerc, znw. o. Ogenblik.

Ogekeer, ogenkeer, znw. m. Oogwenk.

Ogegijn, oochijn, oochsijn, znw. o. Oogje; lonkje; ogekijns dragen, lonkjes werpen.

Ogelike, ogenlinge, bijw. Met eigen ogen.

Ogelit, ogenlit, ogelet, znw. o. Ooglid.

Ogeloos, bnw. Blind.

Ogelukinge, ogenlukinge, znw. vr. Oogluikende toestemming (die ogen luken, door de vingers zien); ogelukinge doen, doen alsof men iets niet ziet.

Ogemeester, ogenmeester, ogemeister, znw. m. Oogarts.

Ogemerc, znw. o. Oplettendheid, aandacht; ogemerc nemen op, acht slaan op, iets in aanmerking nemen.

Ogen, zw. ww. tr. 1) Kenbaar maken, aantonen. 2) staren naar, turen op.

Ogen, hogen, ook egen, eigen, onr. ww. perf.-praes. Hebben, rechtens bezitten; met veranderd subject, toebehoren.

Ogenblic, ogenblec, znw. m., vr. en onz. 1) Oogblik, oogopslag. 2) ogenblik, oogwenk.

Ogenbliclijc, bnw. Kortstondig.

Ogenbrant, znw. m. Verliefde blik.

Ogendienen, zw. ww. intr. (Iemand) naar de ogen zien. Ogendiener, ogendienre; ogendienst.

Ogengat, znw. o. Oogholte.

Ogenclaer, znw. o. Het doorschijnende hoornvlies van het oog.

Ogensalve, znw. o. Oogzalf.

Ogenopslach, ogenschijn, ogensiens, zie oge-.

Ogenschouwe, znw. vr. Aanblik, aandachtige beschouwing.

Ogensipen, zw. (st. ?) ww. intr. Druipogen hebben. Ogensipinge.

Ogensterne, ogenstern, znw. vr. Oogappel.

Ogentroost, znw. vr. Naam van een plant, die bij oogziekten gebruikt werd (16de eeuw). Euphrasia.

Ogenvel, znw. o. Oogvlies; cataract; ook ogenvlecke.

Ogenvloet, znw. m. Leepogigheid, het vloeien of druipen der ogen.

Ogenwater, ogenwee, ogenweide (aanblik; lust der ogen); ook ogenweidinge.

Ogenwenc, ogewenc, ogenwinc, znw. m. 1) Oogblik; niet een ogenwenc, niets hoegenaamd. 2) ogenblik.

Ogenwenken, ogewenken, ogenwinken, zw. ww. intr. Met de ogen knippen.

Ogenwinkel, znw. m. Ooghoek.

Ogenwit, znw. o. Witte staar.

Ogeopslach, ogenopslach, oochopslach, upslach, znw. m. 1) Oogopslag, oogblik. 2) ogenblik; ook ogeopslaen, znw. o.

Ogeput, ogepit, znw. m. Oogholte, oogkas.

Ogeschalkinge, hogeschalinge, znw. vr. Vleiende woorden, ogendienst.

Ogeschedel, oochschadel, znw. m. Ooglid; ook ogeschele.

Ogeschijn, ogenschijn, oochschijn, znw. m. Hetzelfde als ogenschouwe; in ogeschine, door iets met eigen ogen te zien, met eigen ogen; int oochschijn, ook oochschijn, klaarblijkelijk; in ogeschijn nemen, in ogenschouw nemen.

Ogesiene, bnw. en bijw. Duidelijk zichtbaar, klaarblijkelijk; ook ogesienlike, ogesienlinge, ogesiens, bijw.; int ogesien(e) (het bnw. zelfst. gebruikt), zodat iets allen duidelijk is.

Ogester, oochster, znw. m. Oogster, ook: maaier.

Ogestmaent, ogesttijt, ogestvrucht.

Ogetraen, znw. m. Oogvocht, traan.

Ogijf, znw. o. Ogief, bouwkunstige figuur in de vorm van een spitsboog; een gehouwen steen daarvoor gebruikt; een in een bepaalde vorm gesneden lijst.

Oho, tussenwoord, Ei ei, a ha!

Oy, tussenwoord. O, oh, ah! (Limburg).

Occident, znw. o. Het westen.

Oke, znw. Vloed (van de zee).

Oken, oeken, zw. ww. I. Trans. Vermeerderen, vergroten; ook okenen. II. Intr. Groter worden, toenemen.

Oker, oeker, znw. m. Vermeerderaar, hij die tot de bloei van iets medewerkt.

Oket, okette, ocket, znw. Slinkse streek; bedrieglijke vond.

Okinge, oekinge, znw. vr. Vermeerdering, aanwas.

Occusoen, ockesoen, occisoen, occasoen, ocsoen, occuuun, occuen, occuon, occuuin, okoisoen, oxuun, znw. vr., m. en onz. 1) (Geschikte) gelegenheid, gunstige tijd; tijd; een bepaald geval. 2) aanleiding; omme (int) occusoen van, naar aanleiding. 3) reden; aangevoerde reden, bewijsgrond. 4) aanleidende oorzaak; toedoen. 5) reden van beklag, grief; twist. 6) verontschuldiging; voorwendsel. 7) uitvlucht, chicane, list, streek; slimheid; quaet occusoen, vergrijp, wandaad.

Occusoenen, occasunen, zw. ww. tr. Iemand moeite veroorzaken, chicanes tegen iemand zoeken.

Ocsael, oxael. Hetzelfde als docsael.

Ocsele, oxel, znw. vr. Oksel, assel, holte onder de arm; ook: vleugelholte.

Octave, octaef, znw. vr. en m. De achtste dag der kerkelijke viering van een feestdag ter eren van Christus of een heilige, waarop die viering werd gesloten, octaaf.

Octel, octel, znw. o. Achtendeel van een bepaalde maat.

October, znw. m. De maand.

Ol. Hetzelfde als als en nol.

Olas, tussenwoord. Helaas.

Ole, oele, znw. m. Papaver, maankop.

Olen, zw. ww. tr. Het laatste oliesel aan iemand toedienen. Vgl. ool.

Olent, oelent, znw. Uitbouwsel, uitstek.

Olie, oly, olei, znw. m., vr. en o. Olie; heilige olie; olie der ontfermicheit, de olie der genade, die uit het kruishout op de mensheid zou neervloeien; de genadegaven Gods.

Olieassise, olieassijs, znw. vr. Accijns op olie; ook oliesas.

Oliebaye, znw. vr. Laurierbes; olie van bayen, laurierolie. Laurus.

Oliebedde, znw. o. Sterfbed, bed waarin een zieke ligt die bediend is.

Olieboom, znw. m. Olijfboom. Olea.

Oliebusse, oliedroes, olieheffe (ook oliebarme), oliecoeke (ook: lijnkoek), oliemate, oliemolen.

Olien, zw. ww. tr. Met olie bestrijken; ook: met heilige olie zalven; ook hetzelfde als olen.

Olieperse, oliepipe (vat), oliepot, oliesaet.

Oliesel, olyse, olijs, znw. o. Zalfolie, heilige olie, vooral: het laatste oliesel.

Olieslager, olieslare, oliesmout, olievaruwe (varwe), olievat.

Olietorf, znw. Met olie brandbaarder gemaakte turf.

Olievrucht, znw. vr. Olijf. Olea.

Olifant, znw. m. 1) Olifant. 2) ivoor; ook: ivoren blaashoorn.

Oliflamme, znw. vr. Rijksstandaard van Frankrijk.

Olympiade, znw. vr. Tijdvak van vier jaar (bij de Grieken).

Olinge, znw. vr. 1) Zalving met heilige olie. 2) de heilige olie zelf.

Olisen, hetzelfde als olen.

Olive, znw. vr. Olijf. Olivachtich.

Olivebesse, oliveblat, oliveboom, olivegaert.

Olivenhout, olivenkerne (pit van de olijf) olivenolie.

Olivesteen, oliventac.

Olivete, die berch van Oliveten, monte Oliveten, de olijfberg bij Jeruzalem.

Olivier, znw. m. Olijfboom.

Olivijn, olivin, oliven, bnw. Olijfhouten.

Ollant, znw. o. Moeras-, broek-, veenland.

Ollede. Hetzelfde als onlede.

Olm, znw. m. Molm van vergaan hout;

Olmich, (ver)olmen.

Olme znw. Olm, ijp. Ulmus.

Ombrade, znw. vr. Hetzelfde als ogebra.

Omdach. Hetzelfde als andach en octave.

Omelie, homelie, znw. vr. Preek.

Omme, ombe, om, umbe, umme, voorz. en bijw. I. Voorz., met acc. en datief. (omme dien). 1) Van plaats. Om, omheen, rondom; van een rondgaande beweging; om die huse (aan de huizen) en sel nijeman neijen, hij en zij borger; omstreeks, omtrent; in de buurt of nabijheid van. 2) van tijd, omtrent, om en bij; omme lanc, op een niet nader te bepalen tijd in de toekomst. 3) bij verwisselen, verruilen, vergelden, om, voor, tegen; dat gi mi enen anderen scilt om den minen lenen wilt. 4) copen omme gelt; geven omme iet, met een ontk., geen waarde hechten aan, geen belang stellen in, niet geven om; omme niet: a) voor niemendal, om niet. b) te vergeefs, voor niet. 5) ten opzichte van, met betrekking tot; het stont nauwe om Floris leven; mi en es niet omme, het kan mij niet schelen, ik geef niet om; horen omme, luisteren naar. 6) over, van, gezegd van de beweeggrond van een werking, vooral van het denkvermogen of het gevoel; dromen omme; peinsen, denken omme, denken over (thans; merken, spreken omme. 7) om, wegens, van een beweegreden; omme dit, tgone; omme dat, daarom, ook: daardoor; omme dieswille dat enz., omme enes danc, ter wille van iemand; omme Gode: a) in ‘s hemelsnaam. b) ter wille van God, om Gods wil, gratis. 8) door, ten gevolge van; uit hoofde van, uitdrukking der werkende oorzaak. 9) voor, ten behoeve van; doet of uwen caproen omme vrouwen; provande omme drie dage. 10) van een doel, om; om sine comenschap varen; spien, pinen, pogen enz. om. 11) omme te, uitdrukking van doel, bestemming, strekking. 12) bij boetebepalingen, hi es (waers) omme, hij verbeurt. 13) bij bringen en comen nog zeldzaam; zie ommebringen en ommecomen. II. Bijw. 1) Rondom, in de rondte; aan (van, naar) alle kanten, overal; al omme; omme entomme; in de richting van een gebogen lijn; metter sonnen omme; omme sijn, rond geweest zijn; omheen; aan de keerzijde; in de omtrek, de buurt; omme verre, ergens in de verte, weg; tgoet omme, verre werpen. 2) van tijd, daaromtrent, omstreeks een zekere tijd. 3) voorbij, om; ten jare omme, toen het jaar om was. 4) met ww. samengesteld, scheidb. en onscheidb.; soms betekenis om niet ‘omheen’ maar ommeprediken, ommewandelen e.a.

Om(me)armen, omermen, zw. ww. tr. Omarmen.

Ommebecingelen, ommesingelen, ommebedecken.

Ommebegaen, st. onr. ww. tr. Omsingelen.

Ommebegraven, st. ww. tr. Met een gracht omgeven.

Ommebegrijp, znw. o. Gehele inhoud, iets in zijn geheel.

Ommebehanc, ombehanc (=ommehanc ?), znw. m. Behangsel, gordijn; staatsiekleed.

Ommebehangen, ommebeheinen, ommebehelsen (omarmen), ommebehelsinge, ommebecleden.

Ommebeleggen, zw. ww. tr. 1) Rondom beleggen, omringen. 2) omlegeren, insluiten.

Ommebeliggen. Hetzelfde als ommebeleggen, 2).

Ommebelijsten, zw. ww. tr. Van een rand, of lijst voorzien.

Ommebellen, zw. ww. tr. Met de bel omroepen, overal vertellen.

Ommebeluken, st. ww. tr. Omluiten, insluiten.

Ommebemuren, ommeberingen, ommebeschaduwen.

Ommebeschemen, zw. ww. tr. Omschaduwen. Ommebescheminge.

Ommebesetten, zw. ww. tr. Omringen; deelw., vervuld van, bezet met.

Ommebesien, ommebeslaen, ommebesluten, ommebestriken.

Ommebestaen, st. ww. tr. Omringen, omgeven.

Ommebetien, st. ww. tr. Omgeven, bekleden; een boom met groene bladeren ombetogen.

Ommebevaen, st. ww. tr. 1) Omvangen, omgeven; omvatten; omboorden. 2) omvatten, omarmen; omringen, omsingelen; grijpen, aantasten. 3) bevangen, vervullen, van een gemoedsstemming, in het passief.

Ommebevanc. Hetzelfde als ommebegrijp.

Ommebevloeyen, ommebevloeren, ommebevesten.

Ommebernen, st. ww. tr. Schroeien, schroken.

Ommebewrachten, ommewrochten, zw. ww. tr. Omsluiten, omheinen.

Ommebieden, ombieden, st. ww. intr. Omroepen.

Ommebinden, st. ww. tr. Een band om iemand of iets heen leggen, boeien.

Ommebisen, zw. ww. intr. Als een dolle rondlopen.

Ommebogen, zw. ww. tr. Ombuigen, omkrommen. Ommeboginge.

Ommebringen, ombringen, ombrengen, zw. onr. ww. tr. Doorbrengen, verkwisten, maken dat iets teloor gaat.

Ommebugen, st. en zw. ww. intr. Ommebuginge.

Ommeburen, znw. m. mv. Omwoners.

Ommecingelen, omcingelen, omsingelen, omtsingelen, zw.ww. tr. 1) Omringen, omgeven. 2) omsingelen, insluiten. Ommecingelinge.

Ommecirkel, znw. m. ring, rondte, cirkel.

Ommedat, ombedat, omdat, bijw. en voegw. I. Bijw. 1) Daarom, om die reden. 2) daardoor, ten gevolge daarvan. II Voegw. 1) Opdat. 2) omdat. 3) mits.

Ommedecken, ommedelen, ommedeilen, zw. ww. tr. Ronddelen.

Ommedelven, st. ww. tr. Omgraven; verschansen.

Ommedies, voegw. 1) Opdat. 2) omdat; dewijl.

Ommedijc, znw. m. Ringdijk.

Ommedoec, ommedouc, znw. m. Halsdoek.

Ommedoen, onr. ww. tr. 1) Omringen, omgeven, omsingelen. 2) omdoen, aandoen, een kledingstuk. 3) doen omkeren, een vijand; overwinnen, onderdoen, onderwerpen.

Ommedolen, zw. ww. intr. Omdwalen, een omweg maken.

Ommedraey, znw. m. Verandering in iemands gevoelen.

Ommedraeyen, ommedrayen, ommedreyen, zw. ww. I. Trans. Omwenden. II. Intr. Zich in een kring bewegen. Ommedraeyinge.

Ommedragen, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Om-, ronddragen. 2) rondvoeren, besturen, een schip. II. Intr. 1) Zich omwenden. 2) omlopen, voorbijgaan, van een tijd.

Ommedriven, st. ww. tr. Doen rondgaan of rondlopen.

Ommedrucken, zw. ww. tr. Door drukken of wringen omverwerpen.

Ommeren, zw. ww. tr. Omploegen.

Ommegaen, st. ww. intr. A. Met een levend wezen als ondw. 1) Omgaan, rondgaan, rondlopen; de ronde doen, een toer of rondje doen; om iets heen gaan. 2) een omgang houden, rondgaan voor een inspectie, een schouw. 3) her en derwaarts gaan; als znw., het heen en weer reizen. 4) omgeven, teruggaan. 5) van mening veranderen; afvallen van een landsheer. 6) met met, omgaan, verkeren; zich bezighouden, hanteren, iets in praktijk brengen. B. Met een zaak als ondw. 1) Rondgaan, in de rondte gaan; voorbijgaan, van een tijd; rondgaan, van beurten; als znw., kring, omtrek. 2) zich her en der bewegen, van de ogen. 3) draaien, van de wind. 4) zich uitstrekken, van landen. 5) in omloop zijn, gangbaar zijn, van geld.

Ommegaen (klemtoon op gaen), st. ww. tr. A. Van een levend wezen. 1) Om iets heen gaan. 2) doorreizen. 3) omvatten in zijn gemoed. 4) vermijden, zich op een afstand houden van; verbloemd of verzacht uitdrukken; sonder ommegaen, zonder omwegen, ronduit. B. Van een zaak. 1) Omgeven, omringen.

2) omsingelen. 3) zich verspreiden door iets.

Ommegaende, deelw. bnw. I. Bnw. Omgebogen. II. Bijw. 1) In de rondte. 2) ten volle, ten einde toe; al ommegaen vijftien jaer.

Ommegaenre, ommeggare. Hetzelfde als ommeganger.

Ommegaens, bijw. en voorz. I. Bijw. In de rondte; om heen. H. Voorz. Rondom.

Ommegange, ommeganc, bijw. 1) In de rondte, in omtrek. 2) voluit, ten einde toe.

Ommeganger, ommegenger, znw. m. 1) Hij die belast is met een inspectie of collecte. 2) omzwerver, hij die geen vaste woonplaats heeft; reizend muzikant of kunstenmaker.

Ommeganc, znw. m. 1) Ommegang, processie; optocht; inspectie; schouw; inzameling; het gewapend optrekken der burgerwacht, wapenschouwing. 2) draaiende beweging; omkeer in een mening of stemming. 3) omgang, verkeer. 4) omloop, kring; tijd.verloop, duur. 5) contributie voor een bepaalde tijd. 6) verloop, einde. 7) omtrek, omvang. 8) uitgestrektheid. 9) de gewone loop der dingen, gewoonte. 10) omweg, zijweg, slingerpad; listig middel. 11) omgang, omloop; kruisgang, pand, galerij om de binnenplaats van een klooster; buitenste omloop in een kerk; galerij aan de buitenzij van een gebouw,

torentrans. 12) gordijn, dat iets in de rondte afsluit. Ommegancsdach, ommeganinge.

Ommegekeert, deelw. bnw. Omgekeerd; verkeerd.

Ommegeseten. Hetzelfde als ommesate.

Ommegeven, st. ww. tr. 1) Rondgeven, omdelen. 2) omdoen, een kleed aan een ander.

Ommegewenden. Hetzelfde als ommewenden.

Ommegieten, st. ww. tr. Omwerpen, een met een vloeistof gevuld voorwerp.

Ommegorden, zw. ww. tr. 1) Omgorden. 2) omgeven. 3) zwanger worden van (een vrucht). Ommegordinge.

Ommegraven, ommegreven, st. ww. tr. Omgraven, omspitten.

Ommegraven, st. ww. tr. Met een gracht omringen; verschansen.

Ommegripen, st. ww. tr. Omvatten; begrijpen, bevatten. Ommegripinge.

Ommegripende, deelw. bnw. Verscheurend, van dieren.

Ommehacken, zw. ww. tr. Loswerken, de grond.

Ommehalen, zw. ww. tr. 1) Omverhalen, omverwerpen. 2) sonder ommehalen, zonder omhaal, omslag, moeite, tegenstreven.

Ommehangen, st. ww. tr. Omhangen, omdoen, een kledingstuk. Ommehanginge, tooi.

Ommehangen, st. ww. tr. Behangen, bekleden, tooien.

Ommehanc, znw. m. Omhangsel, gordijn of gaas om bed of meubel, kraam.

Ommeheimen, omheinen, zw. ww. tr. Omheinen; iemand beveiligen.

Ommehelsen, zw. ww. tr. Omarmen, omhelzen. Ommehelsinge.

Ommeher, umbeher, bijw. (nederr.). Rondom. Ommehersitten, Omhervliegen.

Ommehoge, omhoge, bijw. Omhoog.

Ommehorten, zw. ww. tr. Omverstoten.

Ommehout, znw. o. Omvang.

Ommekeer, ommekier, ommekere, znw. m. A. Van ommekeren, trans. 1) Omkering, omverwerping. 2) het richten naar een andere kant, van de blikken. B. Van ommekeren, intr. of wederk. 1) Omkeer, omwending; telken ommekere, elke keer. 2) verandering van gevoelen. 3) draai, kromming, bocht in een weg.

Ommekeernisse, znw. vr. Omkering, omwenteling.

Ommekeren, ombekeren, ommekeeren, zw. ww. I. Trans. 1) Omdraaien, omkeren, omwenden. 2) omwenden, zijwaarts of achterwaarts wenden. 3) afwenden, verhoeden; afweren. 4) veranderen, verkeren. 5) ter zijde stellen, tegen iets handelen. 6) verdraaien, vervalsen. 7) het onderste boven werpen, verwoesten. II. Wederk. 1) Zich omkeren, zich het onderste boven keren. 2) zich omdraaien; zich ter zijde wenden. 3) omkeren, teruggaan. 4) zich afwenden: a) van het kwade, zich bekeren. b) van het goede, opstaan tegen God. III. Intr. 1) Omwentelen, rondgaan. 2, 3) Hetzelfde als wederk., 2) en 3). 4) veranderen van mening, van gezindheid. 5) te niet gaan, ophouden te bestaan.

Ommekeringe, znw. vr. Omkering, van tr. en intr. ommekeren.

Ommecleden, zw. ww. tr. 1) Omkleden, bekleden. 2) bekleden, bedekken.

Ommecleet, ommecleit, znw. o. Kledingstuk, vooral een zodanig waarin men zich kan hullen, mantel. 2) mantel, als zinnebeeld van bescherming, en van geheimhouding, dekmantel. 3) kledij; ook gezegd van de geest, de deugden waarmee iemand bekleed of voorzien moet zijn; stoffelijk omhulsel.

Ommeclemmen, ommeclimmen, zw. ww. tr. Omklemmen.

Ommecnagen, zw. en st. ww. tr. Beknabbelen.

Ommecomen, st. ww. intr. 1) Voorbijgaan, verstrijken, van een tijd; eindigen, aflopen. 2) komen over een water of door een land (met een acc. Van ruimte).

Ommecomen, st. ww. tr. 1) Onder handen nemen; van schuld overtuigen. 2) beetnemen, bedriegen.

Ommecopen, zw. onr. ww. tr. Omkopen.

Ommecrayeren, ommecrigieren, zw. ww. tr. Omroepen.

Ommecrengen, zw. ww. tr. Omwenden, een wagen.

Ommecringelen, zw. ww. tr. Een kring of cirkel beschrijven. Ommecringelinge, kromming of bocht in een rivier.

Ommeerinc. Hetzelfde als ommerinc.

Ommecrommen, ommecrummen, zw. ww. intr. Ombuigen.

Ommecrupen, st. ww. tr. (klemtoon op Դ ww.). Kruipend naderen, onverhoeds overvallen.

Ommelage, znw. vr. Waarschijnlijk: gordelroos.

Ommelagen, zw. ww. tr. Belagen.

Ommelanc, bijw. en voorz. I. Bijw.; ook ommelancs. 1) Op de lange duur, te lange leste. 2) gedurende lange tijd, lang, allang. 3) over een zekere uitgestrektheid in de nabijheid, in de rondte. 4) rondom, aan alle kanten. B. Als voorz. Overal langs, overal door; doe hi lange omlanc den zale gewandert hadde.

Ommelant, znw. o. Omgelegen land; mv., Groninger Ommelanden. Ommelantsch.

Ommeleggen, zw. onr. ww. tr. Omkeren.

Ommeleggen, zw. onr. ww. tr. 1) Omleggen, omgeven. 2) omsingelen. 3) bemantelen, verbloemen.

Ommeleiden, zw. ww. tr. 1) Verleiden, overhalen tot iets slechts. 2) een lijn, in de rondte trekken.

Ommeleiden, ommeleeden, zw. ww. tr. Omgeven, omringen.

Ommeliden, st. ww. intr. 1) Om iets heengaan, een omweg nemen. 2) voorbijgaan, van de tijd.

Ommeliggen, st. ww. tr. 1) Omlegeren, insluiten. 2) omringen, omgeven.

Ommelitsen, zw. ww. tr. Verschansen, barricaderen.

Ommeloop, znw. m. 1) Omgang, omloop; aanzegging. 2) kringloop, omloop, van een voorwerp, een hemellichaam, de tijd; cirkel. 3) omvang, uitgestrektheid in de rondte. 4) omloop, rondlopende galerij aan een gebouw.

Ommelopen, st. ww. intr. 1) Omlopen, rondlopen; deelw. bnw., ommelopende, (om)zwervend. 2) omlopen, rondlopen, van een voorwerp, een hemellichaam, de tijd. 3) her en derwaarts gaan, van de ogen. 4) veranderen, afwisselen.

Ommelopen, st. ww. tr. Omringen, omgeven, omstromen.

Ommeloper, znw. m. 1) Bode; gerechtsbode. 2) zwerveling, zwerver.

Ommeluden, zw. ww. intr. De kerkklok luiden.

Ommeluken, ommeluyken, st. ww. tr. Omsluiten, omgeven.

Ommemalen, zw. ww. tr. Rondom beschilderen.

Ommenaeyen, zw. ww. tr. Rondom naaien.

Ommemuren, ommeplanten, ommepoten.

Ommerant, znw m. 1) Buitenrand. 2) de binnen een bepaalde grens gelegen ruimte.

Ommereisen, zw. ww. tr. Omtrekken, een omweg maken.

Ommereisen, zw. ww. tr. Doorreizen.

Ommeriden, st. ww. I. Intr. 1) Omrijden, rondrijden. 2) omrijden, langs een omweg rijden. 3) weerom rijden. II. Trans. Rijdende omtrekken.

Ommeriden (klemtoon op Դ ww.), st. ww. tr. 1) Rijdende doortrekken. 2) te paard omsingelen.

Ommeringelen, omringen, zw. ww. tr. 1) Omringen. 2) omsingelen.

Ommerinc, znw. m. 1) Kring, ring, cirkel. 2) buitenrand. 3) de binnen een kring gelegen ruimte.

Ommerinnen, ommerennen, st. ww. intr. Snel om- of rondlopen, van een hemellichaam, de tijd.

Ommerinnen (klemtoon op Դ ww.), st. ww. tr. 1) Doorlopen, doortrekken, een land. 2) vervullen, bezielen. 3) vloeiend of stromend omgeven; menige wonde hem omrent; pass., omronnen van bloede, met bloed belopen.

Ommeroden, zw. ww. tr. Omspitten, omgraven.

Ommeroep, znw. m. Openbare afkondiging. Ommeroepen.

Ommeroeren, zw. ww. tr. Omschudden; in opschudding of beroering brengen.

Ommesate, ommesater, ommeseter, znw. m.; mv. Omwoners, omliggende volken; vorst van een aangrenzend land.

Ommeschaduwen, ommedaduwinge; ommeschamen (hetzelfde), ommescheminge; ommeschemeren (hetzelfde).

Ommeschansen, zw. ww. tr. (16de eeuw).

Ommeschenken, zw. ww. tr. Rondschenken, een drank omdelen.

Ommeschieten, st. ww. intr. Plotseling van richting veranderen, van de wind.

Ommeschicken, zw. ww. tr. Om-, rondzenden.

Ommeschinen, st. ww. tr. Met een lichtglans omgeven; omschaduwen. Ommeschijnsel.

Ommeschouwen, zw. ww. I. Intr. Rondkijken. 11. Trans. Inspecteren.

Ommeschriven, st. ww. tr. Afbakenen, begrenzen. Ommeschrivinge, negene ommeschriven en es in Gode.

Ommeschudden, zw. ww. tr. Omschudden.

Ommeseggen, zw. ww. intr. Zijn stem uitbrengen; bi den meesten ommeseggene, bij meerderheid van stemmen.

Ommeseilen, zw. ww. intr. Her en derwaarts zeilen.

Ommesenden, zw. en st. ww. tr. 1) Om-, rondzenden. 2) terugzenden.

Ommesenden, zw. en st. ww. wederk. Naar alle kanten (om zich heen) zenden (een bode of boodschap).

Ommeseten, deelw. bnw. Hetzelfde als ommesate.

Ommesetten, zw. ww. tr. 1) Enen ommesetten, tot andere gedachten brengen; in zijn trouw doen wankelen. 2) iet ommesetten, omslaan, gelijkmatig verdelen.

Ommesetten, zw. ww. tr. 1) Omringen. 2) omsingelen.

Ommesettinge, znw. vr. Verandering van overheidspersonen, het kiezen van nieuwe.

Ommesichticheit, znw. vr. Alziendheid.

Ommeside, znw. vr. Buitenrand, buitenzijde.

Ommesien, st. ww. I. Intr. 1) Omzien, rondzien, vooral; oplettend rondzien; als znw., omzichtigheid, voorzorg. 2) omkijken, ter zijde of achter zich kijken; sonder ommesien. II. Trans. 1) In ogenschouw nemen; opmerken. 2) nagaan, overwegen. III. Wederk. Hetzelfde als Trans., 1) en 2). Ommesieninge.

Ommesitten, st. ww. tr. 1) Zittend omgeven. 2) omsingelen; belegeren, insluiten.

Ommesitter. Hetzelfde als ommesate.

Ommeslach, znw. m. A. Van ommeslaen. I) Wending, omkering, vooral: verandering van gezindheid. 2) omhaal van woorden, omslag. 3) omgeslagen of omgevouwen deel van iets; van een papier, overslag, rand. 4) evenredige opbrengst in geld, omslag. B. Van oommeslagen. 1) Omkleedsel, bedeksel; omslagdoek, sjaal. 2) verbloeming van een ruwe of harde term; sonder ommeslach, zonder ergens doekjes om te winden. 3) uitvlucht, verontschuldiging.

Ommeslaen, st. ww. I. Trans. 1) Omwenden, in de rondte of naar achteren wenden, de ogen, het hoofd; omslaan, een blad. 2) uit zijn koers brengen. 3) omkeren, omverwerpen; bederven, te niet doen, vernietigen. 4) omslaan, omdoen, een kledingstuk. 5) naar een bepaalde maatstaf het aandeel bepalen in een belasting, omslaan. 6) den trommel ommeslaen, bij trommelslag bekend maken. II. Intr. 1) Zich ter zijde wenden, afdwalen, een misslag begaan. 2) zich omkeren; omkeren, van een zaak; dat blat mocht noch ommeslaen. 3) veranderen, van gezindheid, van houding; verkeren. 4) omvergeworpen worden, omstorten.

Ommeslaen, st. ww tr. 1) Omringen, omvatten. 2) bekleden, iemand. 3) verbloemen, verkroppen.

Ommesluten, st. ww. tr. 1) Omsluiten, omvatten. 2) insluiten.

Ommesmiten, st. ww. I. Trans. Omverwerpen, verwoesten. II. Intr. Zich met kracht of snelheid omwenden.

Ommesniden, st. ww. tr. Door snijden in stukken verdelen, uitsnijden.

Ommesniden (klemtoon op Դ ww.), st. ww. tr. Besnijden. Ommesnidinge, besnijdenis.

Ommesoeken, zw. onr. ww. tr. Doorzoeken.

Ommespaceren, ommespacieren, zw. ww. intr. Rondwandelen.

Ommespaden, ommespeten, zw. ww. tr. Omspitten.

Ommespringen, st. ww. intr. Rondspringen.

Ommestaen, st. ww. tr. Omgeven, omringen, omsingelen.

Ommestaken, zw. ww. tr. 1) Rondom van staketsel en palissaden voorzien. 2) (geheel) vaststellen, bepalen, inrichten.

Ommestander, znw. m. Omstaander, hij die bij iets staat of tegenwoordig is (bij een spel).

Ommestant, znw. m. Omstandigheid.

Ommesteken, st. ww. tr. Omstoten, omduwen.

Ommestellen, zw. ww. tr. 1) Omzetten, veranderen; ook: van gevoelen of mening doen veranderen. 2) omslaan, gelijkmatig over belastingschuldigen verdelen. Ommestellinge.

Ommestellen, zw. ww. tr. Omgeven, omringen.

Ommestemminge, znw. vr. Het op de rij af uitbrengen van zijn stem.

Ommestolpen, zw. ww. tr. Het onderste boven keren. Ommestolpinge.

Ommestorten, zw. ww. I. Trans. 1) Omverwerpen; Ommestortinge. 2) van buiten aanbrengen: dat hem die hemelsche claerheit buten ommegestort was ende noch niet binnen in zijn hart. II. Wederk. Ten einde neigen, van een tijd. III. Intr. Omvallen, van een wagen.

Ommestoten, st. ww. tr. Omverstoten.

Ommestrecken, zw. ww. tr. Omvatten.

Ommestriken, st. ww. intr. Zich plotseling omkeren.

Ommestricken, zw. ww. tr. Omstrikken, vangen als in een strik.

Ommestrooyen, ommestrouwen, zw. ww. tr. Rondstrooien, om zich verspreiden.

Ommeswingen, st. ww. intr. Rondzwaaien.

Ommetasten, zw. ww. intr. Om zich grijpen.

Ommetende, bijw. In n woord, om kort te gaan.

Ommetien, st. ww. I. Trans. 1) Meetrekken in de rondte. 2) omvertrekken, omverwerpen. II. Intr. 1) Doortrekken, doorreizen (met een acc. van ruimte), ook onscheidb. 2) langs een omweg trekken. 3) omkeren, terugtrekken.

Ommetien (klemtoon op 't ww.), st. ww. tr.; deelw. omtogen, bekleed, bedekt, omgeven.

Ommetreden, st. ww. tr. Vertrappen.

Ommetreden, st. ww. tr. Omsingelen.

Ommetrecken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Meetrekken in de rondte. 2) terugtrekken, met een ruk omwenden. 3) vergoeden, een schade (Fries, Groningen). II. Intr. Terugtrekken, omkeren.

Ommetrecken, zw. ww. tr. Omsingelen.

Ommetrent, ommetrant, ommetrint, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Rond, rondom, in de rondte, in de buurt, in de omtrek. 2) aan alle kanten, overal. 3) geheel en al, ten volle, ten einde toe; op alle manieren; met een ontk., in het geheel niet, volstrekt niet. 4) ongeveer, omstreeks, omtrent. 5) in de nabijheid van iemand of iets; enen ommetrent sijn, bij iemand zijn, om hem te helpen. II. Voorz. 1) Om, rondom; in de omtrek van. 2) omtrent, omstreeks. 3) in de nabijheid van, met, bij; om en bij, met het denkbeeld van toezicht. 4) hier en daar verspreid liggende in; eilande die liggen ommetrent der see; ommetrent firmament sijn die sterren ende die planeten. 5) aangaande, betreffende (zeldzaam).

Ommetriselen, zw. ww. intr. Ronddraaien.

Ommetrompen, zw. ww. intr. In een optocht of processie op de trompet blazen.

Ommetroten, zw. ww. tr. Ronddraven.

Ommetunen, zw. ww. tr. Omtuinen, afsluiten.

Ommevademen. Hetzelfde als ommevessemen.

Ommevaen, omvangen, st. ww. tr. 1) Omgeven, omringen. 2) omvatten, omvangen; omhelzen.

Ommevaert, znw. vr. Scheepsreis.

Ommevallen, st. ww. intr. Omvallen, omvervallen.

Ommevanginge, znw. vr. Omarming, omhelzing.

Ommevanc, znw. m. 1) Omvatting; een geestelijke band. 2) omarming, omhelzing.

Ommevaren, st. ww. intr. 1) Rondgaan, her- en derwaarts gaan; omrijden, omvaren. 2) een omweg maken in het gaan, rijden, varen. 3) doorreizen, doortrekken; doorrijden; doorvaren. 4) met met, zich bezighouden, ophouden, afgeven met.

Ommevaren, st. ww. tr. Omsingelen, omtrekken.

Ommevaten, zw. ww. tr. Omvangen; omhelzen. 2) omhelzen met de geest, vurig minnen. Ommevatinge.

Ommeverre, ommevarre, ommeveer, ommeverde, bijw. Ver weg, weg; ommeverre werpen, ver weg werpen; een bal ommeverre werpen, in de verte werpen; omver.

Ommevessemen, zw. ww. tr. Omvademen, met de armen omvatten.

Ommevesten, zw. ww. tr. Rondom bevestigen; omheinen.

Ommevestinge, znw. vr. Omheining, borstwering, tot steun aangebrachte versterking.

Ommevlechten, st. ww. tr. Omstrengelen.

Ommevliegen, st. ww. tr. Met kracht of snelheid omvervallen.

Ommevlieten, st. ww. tr. Omvloeien, omstromen. Ommevloeyen (klemtoon op 't ww.).

Ommevloeyen, zw. ww. intr. Omlopen, b.v. van het bloed in het lichaam. Ommevloeyinge.

Ommevoeren, ommevoren, ommevueren, zw. ww. tr. Omvoeren, rondleiden; vervoeren, een zaak.

Ommevrage, znw. vr. Een in een vergadering gedane vraag; rondvraag. Ommevragen; ook, als znw., hoofdelijke stemming.

Ommevraginge, znw. vr. Het in het openbaar doen van een vraag, vooral, in een terechtzitting, of iemand een aanklacht heeft in te brengen.

Ommewaeyen, zw. ww. intr. Omverwaaien.

Ommewandelen, zw. ww. intr. Rondwandelen, rondlopen.

Ommewandelen (klemtoon op Դ ww.), zw. ww. tr. Doorwandelen, doorkruisen.

Ommewanderen, Hetzetzelfde als ommewandelen.

Ommewech, znw. m. Omweg.

Ommewelven, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Omverwerpen, het onderste boven werpen. 2) omwroeten, omspitten; onderzoeken, het binnenste. II. Intr. Veranderen, verkeren.

Ommewenden, ommewinden, ommeweinden, zw. ww. I. Trans. Omwenden, omkeren; het onderste boven keren, ter zijde wenden. II. Wederk. Zich omwenden; heengaan, terugkeren. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 2) een keer nemen, veranderen.

Ommewent, znw. m. Omloop, kringloop, omwenteling.

Ommewentelen, zw. ww. I. Trans. Omwentelen, in de rondte doen gaan. II. Wederk. In de rondte gaan. III. Intr. 1) Een kringloop of cirkel beschrijven. 2) hetzelfde als wederk. Omwentelinge; ook: draaikolk.

Ommewerpen, ommeworpen, st. ww. tr. 1) Omwerpen, omverwerpen; verwoesten. 2) omkeren, het onderste naar boven brengen. 3) omspitten, omploegen. 4) met kracht omwenden; schijnbaar intr., van koers veranderen, op de vlucht gaan; de breidel, dat ors ommewerpen, de teugel wenden; het paard met kracht wenden om de vijand tegemoet te gaan. 5) om iets werpen; den reep werphi omme, om of over een boomtak; optuigen, optomen, een lastpaard. Ommewerpinge.

Ommeweven zw. ww. tr. Een rand weven om iets.

Ommewimpel, ommewempel, znw. m. Verbloeming.

Ommewimpelen, zw. ww. tr. Verbloemen, doekjes om iets winden; iets inkleden.

Ommewinden, st. ww. tr. Omwinden, omwikkelen; inhullen, inkleden; omstrengelen, omvangen.

Ommewisschen, zw. ww. tr. Omwassen.

Ommewoninger, znw. m. Omwoner.

Ommewringen, st. ww. tr. Met moeite ronddraaien; als wederk., liggen woelen.

Ommewroeten, zw. ww. tr. Omwroeten.

Omnipotent, bnw. Almachtig.

On-. Hetzelfde als ont (totdat); on(t) tien male.

Onabel, onhabel, bnw. 1) Ongeschikt, onbekwaam tot (iets); onbevoegd. 2) niet zoals iets zijn moet; onbegaanbaar, van een weg; onbruikbaar, van een terrein; ook onabelijc.

Onabel, bijw. Op een ongeschikte, onvoegzame wijze, ook onabelike.

Onabelheit, znw. vr. 1) Ongeschiktheid. 2) onvoegzaamheid, ongemanierdheid.

Onachtbaer, onachtber, bnw. Gering, onaanzienlijk; ook onachlelijc.

Onachtende, bnw. Onbaatzuchtig.

Onachterhaellijc, onachterhalijc, bnw. Onbegrijpelijk.

Onachtsam, onachsam, onacsam, bnw. 1) Geen acht slaande op, iets verwaarlozende (met een genitief); zich niet storende (aan een gebod). a) niet geacht door, niet in tel bij (met een datief). Onachtsamheit (zorgeloosheid); onachtsamlike, onachtsamich.

Onadel, bnw. Onedel.

Onaendachtich, bnw. Achteloos, zorgeloos.

Onaencleeflijc. onaencleflijc, bnw. Los van iets. Onaencleeflijcheit, onaenclevelijcheit.

Onaennemelijc, bnw. Onontvankelijk voor indrukken.

Onaerdich, onardich, oneerdich, bnw. 1) Boosaardig, boos, ontaard; van zaken, schandelijk, vuil. 2) van stoffen, slecht gemaakt of bewerkt. Onaerdicheit, onaerdelike, onaerdichlike.

Onaert, znw. m. Boze aard, verdorvenheid.

Onafgrondich, bnw. Peilloos diep, onpeilbaar. Onafgrondicheit, ondoorgrondelijkheid.

Onafkeerlijc, bnw. Waaraan men zich niet ontworstelen kan (van zonden).

Onaflatelijc, bnw. Onuitroeibaar.

Onaft, bnw. (Fries). Onwettig, onrechtmatig.

Onbandelijc, bnw. Teugelloos, uitgelaten; ook onbandich.

Onbarmhertich, onbarmherticheit.

Onbate, ombate, onbaet, znw. vr. 1) Schade, nadeel, verlies. 2) ellendige toestand naar het lichaam en de geest, ziektetoestand, ellende (ook van de hel).

Onbearbeidet, onbearbeit, bnw. Onbewerkt, onbebouwd, van de grond.

Onbebrievet, deelw. bnw. Waarvan geen schriftelijk bewijsstuk is.

Onbedacht, bnw. 1) Onbezonnen, dom. 2) bewusteloos; van hem selven onbedacht. Onbedachte, bijw., onbedachtelike, onbedactelijc, onbedachtich, onbedachticheit, onbedachtsam.

Onbedadinget, onbededinget, bnw. 1) Niet in een verzoening of ‘tijding’ opgenomen. 2) niet in recht aangesproken of aansprakelijk.

Onbedeelt, bnw. Zijn deel niet ontvangen hebbende.

Onbedegen, bnw. 1) Kinderloos. 2) niet uitgegroeid, pieterig. 3) treurig, slecht, van de tijdsomstandigheden.

Onbedect, bnw. 1) Onbedekt, bloot. 2) niet geheim gehouden. 3) klaarblijkelijk. Onbedect, bijw., Onbedectelike.

Onbedelijc, bnw. Onverbiddelijk.

Onbedenkelijc, bnw. Wat men met zijn gedachten niet omvatten kan, onbeschrijfelijk.

Onbederve, znw. vr. Nadeel, schade; als bnw., nadelig, schadelijk.

Onbediedelijc, bnw. Onuitlegbaar.

Onbedient, bnw. Onvervuld (van een ambt).

Onbedijct, bnw. Onbedijkt.

Onbedragen, bnw. In een goede, gelukkige toestand.

Onbedreven, bnw. Onbebouwd, van land.

Onbedriegelijc, bnw. Betrouwbaar, zeker; onbedrieglijk.

Onbedroeft, onbedrogen.

Onbedrongen, bnw. Rustig, met rust gelaten.

Onbedruct, bnw. Onbelemmerd, zich vrij kunnende bewegen.

Onbedructelike, bijw. Vrijwillig.

Onbeducht, onbedwingelijc.

Onbedwongen, bnw. 1) Vrij, uit vrije wil handelende of geschiedende; vrij, niet onder een bepaalde verplichting staande. 2) aan niemand gehoorzaamheid verschuldigd. 3) niet van gezag willende weten, onbedwingbaar; ook als znw. 4) onbelemmerd;van de stem, helder; niets te vrezen hebbende (met van).

Onbedwongenheit, onbedwongenlike.

Onbeeldelijc, bnw. Geestelijk, los van de beelden en voorstellingen der zinnen.

Onbervet, bnw. Geen erven hebbende.

Onbefaemt, bnw. Onbesproken.

Onbegadet, onbegaet, bnw. 1) Slordig, aan wiens (wier) uiterlijk en kleding geen zorg is besteed. 2) niet gereed gemaakt voor de begrafenis.

Onbegangen, bnw. Onbelemmerd, vrij.

Onbegavet, onbegaeft, bnw. Zonder geschenk, niet begiftigd.

Onbegeert, bnw. Niet gewenst of verlangd.

Onbegeerlijc, onbegerelijc, bnw. Geen begeerten hebbende, tevreden met hetgeen men heeft. Onbegeerlijcheit.

Onbegerich, bnw. Zonder heilbegeerte.

Onbegeven, bnw. 1) Niet tot een kloosterorde behorende. 2) nog niet uitgeboedeld, van kinderen met betrekking tot hun erfdeel.

Onbegraven, bnw. 1) Onbegraven. 2) niet door gracht of sloot ingesloten.

Onbegrepen, bnw. 1) Niet gevangen; onaangetast, ongestraft; dies willic onbegrepen sijn, daarover wil ik niet hard gevallen worden; onbegrepen iemant, zonder dat iemand daarvoor vervolgd kan worden. 2) niet aansprakelijk, schadeloos, straffeloos; onberispelijk, vlekkeloos. 3) zonder fout, zonder mankeren; te betalene op Bamisse onbegrepen; ter goeder trouw, naar iemands beste weten; een gheers lant luttel min of meer onbegrepen. 4) onverhinderd, onbelemmerd, van een weg.

Onbegresen, bnw. Ongehoond, onbeschimpt (16de eeuw).

Onbegripelijc, bnw. 1) Onberispelijk, onbesmet. 2) wat het verstand te boven gaat. Onbegripelijcheit, onbegripelike.

Onbegrondelijc, bnw. Ondoorgrondelijk.

Onbehacht, bnw. Niet gebonden; niet aansprakelijk, schadeloos.

Onbehaelt, bnw. Hetzelfde als onbehacht.

Onbehagel, bnw. Lelijk.

Onbehagelijc, onbehegelijc, bnw. Onaangenaam (met de datief). Onbehaget, hetzelfde (met met, bij).

Onbeheert, bnw. 1) Zonder heer. 2) zonder toezicht.

Onbehende, bnw. 1) Ruw, plomp, dom. 2) lomp, onbehouwen, van zaken. Onbehendich, onbehendichheit.

Onbehendelike, bijw. Met onbesuisdheid.

Onbehindert, bnw. Ongehinderd.

Onbehoedelijc, bnw. Onvoorzichtig. Onbehoedelike.

Onbehoeftich, bnw. Geen gebrek hebbende aan (met een genitief of van).

Onbehoet, onbehoedet, bnw. A. Van behoeden. 1) Onbewaakt, onbeschermd. 2) onveilig, onbetrouwbaar. II. Van hem behoeden. 1) Onbehoedzaam, onvoorzichtig; met een genitief, niet op zijn hoede voor iets. 2) onverhoeds. Onbehoetheit, onbehoetsam.

Onbehoorlijc, bnw. Onbehoorlijk, onbetamelijk; zich onvoegzaam gedragende. Onbehoorlike; ook: tegen recht en billijkheid. Onbehoorlijcheit; ook: ongepaste handelingen; onvoegzaam gedrag. Onbehorich.

Onbehoorsam, bnw. Ongeschikt, ongepast.

Onbehouwen, bnw. 1) Niet rondom behouwen, van een boomstam. 2) onbehouwen, ruw, plomp, van personen en voorwerpen.

Onbehulpelijc, bnw. 1) Ongedienstig. 2) zonder hulp zijnde. Onbehulpelijcheit.

Onbehulst, bnw. Onomwonden, onbewimpeld.

Onbehuust, onbehuset, bnw. Onbebouwd, van eigendommen.

Onbeidich, bnw. Ongeduldig.

Onbejaert, bnw. Minderjarig. Onbejaertheit, onbejarich, onbejaricheit.

Onbekeerlijc, bnw. Verhard.

Onbekenlijc, bnw. 1) Pass. Niet te begrijpen. 2) act., dom, onverstandig. Onbekenlijcheit.

Onbekennende, bnw. Stuurs, onhandelbaar.

Onbekennisse, onbekinnesse, onbebecantenisse, znw. vr. 1) Onwetendheid, onverstand. 2) onbekendheid.

Onbekennich, bnw. 1) Dom. 2) ondankbaar.

Onbekensam, bnw. 1) Onhandelbaar. 2) ondankbaar. Onbekensamheit.

Onbekent, onbecant, onbekint, bnw. A. Pass. 1) Onbekend; onbekent van mannen, maagdelijk; ongeacht, niet gezien; niet te begrijpen. 2) niet (in recht) erkend, van schuld. B. Act. 1) Onbekend, ergens geen kennis hebbende. 2) onwetend, zonder oordeel der onderscheid, verhard, verblind; des was ic harde onbekent, daar deed ik heel dom aan. 3) ruw, woest, barbaars. 4) ondankbaar, niet erkentelijk. Onbekentheit; ook: een onbeschaamdheid.

Onbeclaget, onbeclaecht, bnw. Onbeschuldigd; onbesproken; zonder dat men over iets in recht kan worden aangesproken; van zaken, niet vervolgd.

Onbeclokert, bnw. Onbehouwen, lomp, grof (Vlaams, 16de eeuw).

Onbecomelijc, bnw. Onbehaaglijk. Onbecomelijcheit.

Onbecommert, onbecummert, bnw. 1) Onverhinderd. 2) onbekommerd, rustig; niet door een verplichting bezwaard; onbelast, onbezwaard met schulden. 3) niet in beslag gelegd, van beslag ontheven. Onbecommertheit.

Onbecoret, onbecoort, bnw. Niet verzocht, niet verleid. 2) niet bij politieverordening verboden.

Onbecracht, bnw. Niet tot iets gedwongen.

Onbecroont, bnw. 1) Niet aangeklaagd. 2) zonder dat men een klacht tegen iemand kan inbrengen.

Onbeladen, bnw. 1) Niet voorzien van. 2) niet belast of bezwaard.

Onbelastet, onbelast, bnw. 1) Niet met schuld of andere geldelijke lasten bezwaard. 2) veilig, zonder bezwaren of moeilijkheden te ondervinden. 3) vrij van rechtsvervolging, ongestraft; ook onbelasticht.

Onbeleeft, bnw. 1) Ongeoefend, geen levenswijsheid hebbende. 2) onbeschaafd, grof, lomp.

Onbelemmert, bnw. 1) Van personen. Niet verhinderd of belemmerd, niet bezwaard door iets (met de genitief). Onbelemmertheit. 2) van zaken. Niet door iets in zijn werking belemmerd, van de inwendige delen van het lichaam.

Onbelenget, bnw. Ongerept, maagdelijk.

Onbelet, bnw. 1) Ongehinderd, ongestoord, vrij; ook: vrijmoedig. 2) ongedeerd, onverlet.

Onbelistet, bnw. Niet misleid, onbedrogen.

Onbeloken, bnw. Onbesloten, niet omheind.

Onbeluut, bnw. Niet door klokgelui afgekondigd.

Onbemaert, bnw. Niet van iets verdacht, onbesproken.

Onbemannet, bnw. Ongehuwd.

Onbemerct, onbemeerct, bnw. 1) Niet overdacht of nagegaan. 2) act., onopmerkzaam, onoplettend.

Obemoedet, onbemoet, bnw. Onverwacht.

Onbeneden, onbenijt, bnw. Onbenijd.

Onbenodicht, bnw. Geen gebrek hebbende.

Onbenoemt, bnw. Ongenoemd.

Onbenoot, bnw. Onbebouwd, van land.

Onbeoefent, bnw. Ongeoefend.

Onbequaemheit, znw. vr. 1) Lelijkheid, afzichtelijkheid. 2) ongeschiktheid: a) onvoegzaam gedrag. b) ongunstige toestand.

Onbequame, onbequaem, bnw. 1) Onaangenaam voor het oog (lelijk, terugstotend); het gehoor, de reuk, de smaak. 2) onaangenaam of slecht van karakter; van daden, schandelijk. 3) met een datief, aan iemand onaangenaam, hatelijk, gehaat; niet naar iemands zin; onverdraaglijk. 4) ongepast, onvoegzaam; onterend; ongepast of nadelig voor (met een datief).

Onbequamelijec bnw. 1) Onbehaaglijk. 2) onverdraaglijk. 3) ongeschikt, ongepast. Onbequamelijcheit, onbequamelike.

Onbequamich, bnw. 1) Onaangenaam. 2) ongepast. Onbequamicheit.

Onbequeme, enz. Hetzelfde als onbequame.

Onberaden, bnw. A. Van beraden. 1) Onbeschermd, hulpeloos; van zaken, in een slechte toestand zijnde. 2) niet van het nodige voorzien, slecht toegerust. 3) niet uitgeboedeld, geen uitkering ontvangen hebbende; niet uitgehuwelijkt, ongetrouwd. B. Van hem beraden. 1) Onberaden, onbezonnen; des was si onberaden, daar deed zij verkeerd aan; dol, van zijn verstand beroofd. 2) radeloos. 3) besluiteloos. 4) zonder zich te bedenken. 5) niet bereid of

gezind. Onberadenlike, Onberadich, onbezonnen; ook onberaet.

Onberecht, onbericht, bnw. 1) Onbeheerd, onbestuurd. 2) niet in recht behandeld; niet in recht aangeklaagd; onbesproken; ongestraft; onberispt, ic wille van u onberecht wesen. 3) niet voorzien van de sacramenten der stervenden; geen testament gemaakt hebbende. 4) niet te regeren, niet naar gezag of tucht luisterende; ook onberechtelijc.

Onbereden, bnw. 1) Nog niet getemd (van een paard). 2) nog niet bereden, dat is, nog niet in de grondlasten aangeslagen (van nieuw ingedijkte landen).

Onbereit, onbereet, bnw. A. Van personen. 1) Niet gereed, niet klaar. 2) onwillig. 3) niet geschikt, niet in een toestand verkerende om. B. Van zaken.1) Niet bereid of gelooid, van huiden. 2) niet voorhanden, onbereikbaar.

Onberect, bnw. Slecht toegerust.

Onberispelijc. Onberispt.

Onberoepen, bnw. Onbesproken.

Onberoerlijc, bnw. Onbeweeglijk, roerloos; ook onberoerich; onberoerlike goede, onroerende goederen. Onberoerlijcheit, ook: onaandoenlijkheid. Onberoerlike.

Onberoert, onberoeret, onberuert, bnw. 1) Niet bewogen of in beweging gebracht. 2) onaangeroerd, ongerept, maagdelijk; niet aangeraakt of besmet door (met van). 3) ongevoelig.

Onberoft, onberooft, bnw. Ongezuiverd, van meekrap.

Onberouwich, bnw. Verstokt. Onberouwicheit, Onberouwenisse.

Onberovet, onberooft, bnw. Ongeroofd; iet onberovet laten, het niet roven; onberoofd, veilig, rustig (?).

Onberucht, onberocht, onberuft, onberoft, onberuchtet, onberuchtiget, bnw. Hetzelfde als onberoepen.

Onberve, bnw. Slecht, verkeerd, onhandelbaar.

Onbesaect, bnw. Niet aangeklaagd.

Onbesarket, bnw. Waar geen zerken liggen.

Onbeschadet, onbeschadiget, bnw. Ongedeerd, ongeschonden.

Onbeschaemt, onbebescheemt, bnw. 1) Ongeschonden, onbevlekt. 2) onbeschroomd, vrijmoedig. 3) zonder schaamtegevoel of ootmoed.

Onbeschant, bnw. Zonder schande.

Onbeschat, bnw. Niet door geldelijke lasten bezwaard.

Onbeschaven, bnw. Onaangetast.

Onbescheidelijc, onbeschedelijc, bnw. 1) Niet te verstaan, onduidelijk. 2) onverstandig, onredelijk. 3) onvoegzaam, beledigend. Onbescheidelike, ook: bovenmate, buitengewoon.

Onbescheiden, onbescheden, bnw. A. Pass. 1) Niet gescheiden, ook: onafscheidelijk. 2) onbeslist, onuitgemaakt. B. Act. 1) Ongemanierd, ongelikt; onbeschaamd. 2) niet met rede begaafd, dom. Onbescheidenheit, onbescheidenlike.

Onbescheidich, bnw. 1) Ongemanierd; onverstandig, dom. Onbescheidicheit, ook: onbeschoftheden.

Onbescheit, onbescheet, znw. o. 1) Buitensporigheid, onredelijkheid, overmoed; onbehoorlijk gedrag; onbescheit doen, bieden, zich te buiten gaan, onrecht doen. 2) dwaasheid, domheid, onverstand.

Onbescheldelic, bnw. Onberispelijk.

Onbeschepen, bnw. 1) Ongeschapen. 2) misvormd.

Onbescheppet, bnw. Onversneden, van laken.

Onbeschermet, bnw. Onbeschut.

Onbeschicket, bnw. Niet in orde, waaraan iets ontbreekt.

Onbeschoren, bnw. 1) Niet de geestelijke wijding ontvangen hebbende. 2) ongedeerd, niet benadeeld.

Onbeschouden, onbescholden, bnw. Onberispt, onberispelijk; ongestraft.

Onbeschreven, bnw. 1) Niet beschreven. 2) onbeschrijfelijk.

Onbeschrodet, onbeschroot, bnw. Onbesnoeid, onbeperkt, onbewimpeld, duidelijk; ook bijw.

Onbeschuldich, onbeschuldicht, bnw. Onschuldig; ook onbeschult.

Onbeseert, bnw. Ongeschonden, ongekwetst.

Onbeseffelijc, onbeseflijc, bnw. 1) Ongevoelig. 2) onbegrijpelijk, geweldig groot.

Onbesegelt, bnw. Ongezegeld, niet gewaarmerkt, van laken.

Onbeseit, bnw. Niet beschuldigd van (met van).

Onbeset, bnw. 1) hetzelfde als onbecommert, 1). 2) zonder bezetting, onverdedigd.

Onbeset, bnw. Onbeschaafd, plomp; dom. Onbesetheit.

Onbeseten, bnw. 1) Onbewoond. 2) niet bevangen of vervuld met iets (met van).

Onbesien, bnw. 1) Niet beschouwd. 2) niet gekeurd, van koopwaren.

Onbeslagen, onbeslegen, bnw. 1) Zonder beslag van edelmetaal. 2) onbeslagen, van paarden.

Onbeslet, bnw. Niet verhinderd of belemmerd; niet bezet door iets, van ruimten; niet door een verplichting bezwaard.

Onbeslecht, onbeslicht, bnw. Niet beslist of vereffend.

Onbesloten, bnw. 1) Niet door iets omgeven, open. 2) ongesloten, van een deur. 3) niet de kloostergelofte afgelegd hebbende.

Onbesmet, bnw. Onbesmet, onbevlekt, rein, ook in zedelijke zin; maagdelijk; ongeschonden, ongekreukt, van voorschriften; ook onbesmettelijc. Onbesmetheit.

Onbesneden, bnw. 1) Onbesneden. 2) ongesnoeid. 3) onbeperkt, oneindig. 4) onbewerkt, niet uitgewerkt. 5) onbeschaafd, onbehouwen.

Onbesocht, bnw. 1) Niet onderzocht. 2) te voren niet ondervonden of gesmaakt. 3) ongeoefend, onervaren. Onbesochtheit.

Onbesoekelijc, bnw. Onnaspeurlijk.

Onbesonnen, bnw. Ondoordacht, onbedacht.

Onbesorget, bnw. 1) Onverzorgd. 2) onbezorgd; zonder vrees. Onbesorchtheit.

Onbespert, onbespiert, bnw. Onbelemmerd, vrij.

Onbesproken, bnw. 1) Niet in recht aangesproken. 2) zonder dat men kan worden aangeklaagd. 3) onbesproken.

Onbestadet, onbestaet, bnw. Niet uitgehuwelijkt.

Onbestandich, onbestendich, bnw. Niet geldig, niet van kracht.

Onbestier, onbebestuur, znw. o. Onbehoorlijkheid, wangedrag; ook: een wandaad; onstuimigheid, van het weer.

Onbestier, bnw. 1) Bandeloos, onhandelbaar, zich onbehoorlijk gedragende. 2) van zaken, niet door rede of geweten bestuurd; moeilijk; een boec onbestier int lesen; onstuimig, van het weer. Onbestierich, onbestiericheit, onbestierlike.

Onbestiert, onbebestuert, bnw. 1) Onbestuurd, niet geleid of bestuurd. 2) teugelloos, buitensporig; dol, uitzinnig.

Onbestormt, bnw. Niet bestormd, van een sterkte.

Onbestorven, bnw. Wiens ouders nog in leven zijn, of ook: nog niet een eigen vermogen hebbende, van kinderen.

Onbestoven, bnw. Niet door stof verontreinigd; onbestoven van schanden.

Onbestraffet, bnw. Onbelemmerd (met van).

Onbesuust, bnw. 1) Onbehouwen, vormeloos, van zaken. 2) onbehouwen, onbeschaafd, onbeschoft.

Onbeswaert, bnw. Niet bemoeilijkt.

Onbeswikelijc, bnw. Onbezweken, onkreukbaar.

Onbeswoent, onbesoent, bnw. Niet in een 㺯enӠbegrepen.

Onbetaelbaer, bnw. Insolvent. Onbetaelbaerheit.

Onbetaelt, bnw. Onvoldaan, niet betaald.

Onbetaemt, bnw. Hetzelfde als onbetame.

Onbetalinge, znw. vr. Wanbetaling.

Onbetame, onbetamelijc, bnw. Onvoegzaam, onbehoorlijk. Onbetamelijcheit.

Onbeterlijc, bnw. Onverbeterlijk.

Onbetimmert, bnw. Onbebouwd, van eigendommen, ook niet opgebouwd, van een huis.

Onbetrouwenisse, znw. vr. Wantrouwen, ook onbetrouwinge.

Onbevaert, bnw. Onbevreesd of: zonder gevaar.

Onbevangen, bnw. 1) Niet gevangen, vrij. 2) niet door iets ingenomen. 3) Hetzelfde als onbegrepen, 3).

Onbevankelijc, bnw. Ondoorgrondelijk.

Onbevaren, bnw. Onervaren.

Onbevechtelijc, bnw. Onneembaar.

Onbevedet, onbeveet, bnw. Niet als vijand behandeld (met van).

Onbevensdelike, onbeveinsdelijc, bijw. Ongeveinsd, openhartig; ook onbevenst, onbeveinst.

Onbevest, bnw. Niet versterkt.

Onbevindelijc, bnw. Ondoorgrondelijk.

Onbevlecket, bnw. Onbezoedeld, rein.

Onbevlinget, bnw. Ongerept, maagdelijk.

Onbevoellijc, bnw. Ongevoelig, gevoelloos. Onbevoellijcheit onbevoellike, bijw.

Onbevolen, bnw. Zonder bevel of lastbrief.

Onbevolget, bnw. Zonder machtiging tot iets gevraagd te hebben (met aen of jegen, van iemand).

Onbevredet, onbevreet, bnw. Hetzelfde als onbeswoent.

Onbevreset, onbevreest, bnw. 1) Onbezorgd, rustig. 2) onverschrokken.

Onbevrijt, onbevrijdt, bnw. 1) Onbesloten, niet omheind. 2) uitgesloten van het ene af andere privilegie.

Onbewaent, bnw. Onverwacht.

Onbewaert, bnw. Van bewaren. 1) Onbeschermd, niet gevrijwaard. 2) verstoken van hetgeen men behoeft. 3) van hem bewaren, niet op zijn hoede, onvoorbereid; onverhoeds.

Onbewandelt, onbewanden, bnw. Onervaren; verlegen, links.

Onbewarent, bnw. Niet voor een aanval toegerust, onvoorbereid.

Onbewegelijc, onbeweechlijc, bnw. 1) Onbeweeglijk. 2) onveranderlijk. 3) onverzettelijk. 4) gevoelloos naar de geest, ongevoelig van gemoed. Onbewegelijcheit.

Onbewegen, bnw. 1) Onbewogen; onbeweeglijk. 2) onaandoenlijk.

Onbeweget, onbeweecht, bnw. 1) Onbeweeglijk. 2) niet geschokt, van het gemoed; niet vatbaar voor aandoeningen, ongevoelig.

Onbeweget, bnw. Ongebaand, onbegaanbaar.

Onbewest, bnw. Onvoorbereid, niet toegerust.

Onbewettich, onbewetticht, bnw. 1) Niet in recht behandeld. 2) niet in recht erkend, van schulden. 3) niet in recht gehoord, van een persoon; wederrechtelijk, van een zaak.

Onbewist, bnw. 1) Onverwacht; onverwachts. 2) onbewust, zonder dat men het zelf weet.

Onbewimpelt, bnw. Onomwonden.

Onbewise, onbewijst, bnw. Niet uitgekeerd; onbewise goet, goed dat iemand niet aangewezen is.

Onbewogen, bnw. Niet bewogen of geschokt.

Onbewollen bnw. (oostmnl.). Onbevlekt.

Onbewoonlijc, onbewoont.

Onbeworren, onbewerret, bnw. Niet verward of verstrikt. Onbeworrenheit, zuiverheid van geweten.

Onbiddelijc, bnw. Hetzelfde als onbedelijc.

Onbillijc, bnw. 1) Onrechtmatig, onbillijk. 2) onvoegzaam, onbehoorlijk. 3) onmogelijk.

Onbillike, bnw. 1) Op een onrechtmatige wijze. 2) onnatuurlijk, onwaarschijnlijk; niet onbillike, gelijk men begrijpen kan.

Onblide, bnw. 1) Bedroefd, droefgeestig. 2) er slecht aan toe zijnde (met een genitief ten opzichte van iets); onblide sijn (werden) ere dinc, iets kwijt zijn of raken.

Onblijflijc, bnw. Vergankelijk.

Onblischap, znw. vr. Droefheid, droefgeestigheid.

Onblusschelijc, onblesschelijc, bnw. Onuitblusschelijk; onuitdoofbaar, onbedwingbaar.

Onbogelijc, onboochlijc, bnw. Onbuigbaar, eigenlijk en overdr.

Onbondich, unbundich, bnw. Niet bindend, ongeldig (Overijsel, Drenthe).

Onboochsam, bnw. Gestreng.

Onbore. Hetzelfde als enbore, bore.

Onborger, znw. m. Niet burger.

Onbreet, bnw. Smal.

Onbrekelijc, onbreckelijc, bnw. 1) Onbreekbaar; onverbrekelijk, ongeschonden; ook onbrokelijc. 2) onuitputtelijk. Onbrekelijcheit, onbrekelike.

Onbrukich, bnw. Geen genot of gebruik hebbende van iets.

Onbruuc, znw. o.; enen iet onbruuc (tonbruke) doen, maken, iemand in het gebruik of de uitoefening van iets verhinderen; ere dinc es mi onbruuc, ik mis het genot of gebruik van iets.

Onbruucbaer, onbruicbaer, bnw.; on bruucbaer maken, hetzelfde als onbruuc (tonbruke) maken.

Onbruucsam. Hetzelfde als onbrukich.

Onbugelijc, bnw. 1) Onbuigbaar; stevig. 2) halsstarrig, verhard.

Onbuuchsam, onbuychsam, bnw. Onbuigzaam; onverzettelijk; ook onbuuchsamlijc. Onbuuchsamheit.

Onbuur, onbuer, bnw. Iemand die geen ҢuurӠof markgenoot is.

Once, onche, unce, znw. vr. Ons.

Ondachtelijc, bnw. 1) Ondoorgrondelijk. 2) onheuglijk.

Ondachtich, bnw. Onnadenkend.

Ondadelijc, bnw. Misdadig, snood. Ondadelike, bijw.

Ondadich, bnw. Misdadig, snood, gewetenloos; als znw., misdadiger; kwaadaardig. Ondadicheit.

Ondadich, bnw. Werkeloos, krachteloos.

Ondaet, znw. vr. Boze daad, wandaad, misdaad, schanddaad; soms als verzamelwoord, dat wat men schandelijks doet, wandaden.

Ondaft, znw. o. Onbetamelijk gedrag, straatschenderij. Ondafticheit.

Ondanich. Hetzelfde als ondadich.

Ondanc, znw. m. 1) Wat iemand onaangenaam is, ongenoegen, onaangenaamheden, slechte verhouding met iemand; ondanc hebben, de treurige gevolgen van iets ondervinden; ondanc hebben van Gode, Gods wraak ondervinden; ook: vervloekt zijn; ondanc hebbe, met verlof van, ironisch (Frans nեn dplaise ). 2) in verschillende bijw. uitdr., tegen iemands zin of wil, ten nadele van iemand; tondanke,: ondancs, ook: tegen iemands zin, gedwongen. 3) slechte dank, ondank; ondanc hebbe dies, wij zijn daarvoor weinig dank verschuldigd aan.

Ondanc, voorz. met de datief en acc. Ondanks, in weerwil van.

Ondancbaer, bnw. 1) Onwelgevallig. 2) ondankbaar, ook ondancbarich, ondankelijc, ondancsam, ondancsamich. Ondancbaerheit, ondankelheit, ondankelijcheit, ondancsamheit, ondancsamicheit; ondankelike, bijw.

Onde, unde, znw. vr. Golf.

Onde, jonde, znw. vr. Gunst.

Ondedich enz. Hetzelfde als ondadich.

Ondeelachtich, ondeilachtich, bnw. Verstoken van; vrij of zuiver van (een ongewenste zaak). Ondeelachticheit.

Ondeelbaer, Ondeellijc, Ondeelsam, ondeelsamlijc, bnw. Ondeelbaar.

Ondeerlijc, bnw. Onschadelijk, onschuldig.

Ondege, znw. vr.; t(e) ondegen, niet in orde; tongeden willen, de slechte weg op willen; als bijw., niet zoals het behoort.

Ondelich, ondeelich, bnw. 1) Act. Geen deel hebbende aan. 2) pass., ondeelbaar.

Ondeligelijc, bnw. Onuitdelgbaar.

Ondenkelijc, bnw. Niet met de gedachten te omvatten, onbegrijpelijk, onpeilbaar; als bijw., oneindig; ondekelijc beter.

Onder, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Onder, plaatselijk; enen slaen onder sine kaken, vlak voor zijn kaken, onder den trone, die sonne, die mane, op aarde;

onder die sonne, aan de kant waar de zon staat; onder (den) wint, aan de zijde waar de wind is; onder dat net, in een treurige toestand; eigenlijk: gevangen; onder voet, die voete, onder de(n) voet, op de grond; onder hant hebben, onder handen, ook: aan de hand hebben; behandelen, ook: een zieke. 2) onder, aan de voet van; onder tgeberchte, aan de beneden zijde van. 3) onder, bedekt door iets; onder tdecsel van, onder de schijn van; onder den dume, heimelijk; onder den hoet, in het geniep. 4) onder, als uitdrukking van ondergeschiktheid en afhankelijkheid; onder hem doen, onderwerpen; ook in de uitdrukking onder hant, hande, in zijn macht: onder voete werpen, onderwerpen; onder hem hebben, in zijn bezit hebben, onder zich houden, ook van geheimen; onder justicie, in handen van het gerecht. 5) onder het rechtsgebied van. 6) onder als uitdrukking van een op iemand rustende verplichting; onder vorwerde; hi beswoerne onder eenen eet; onder elcs verbeteren. 7) onder, beneden een zekere leeftijd. II. Bijw. 1) Onder, beneden; onderaan; van onderen, ook van onder; aan de binnenzijde. 2) ginds; onder ende boven, in de omliggende plaatsen; onder of over mogen, ginds of weer kunnen. 3) in een lage rang; onder sijn; neder ende onder bliven. 4) t(e) onder, met ww., ten onder, in of naar de laagte, in een toestand van onderworpenheid of ellende, tonder bliven, bringen, doen, gaen, hebben, houden e. a. Onder, ondere, voorz. 1) Tussen, onder; delen, mengen onder e. a. 2) onder, tezamen met, met; wi selen onder ons tween die vaert bestaen, ook: wi selen varen onder mi ende u. 3) onder - ende, zowel - als, en - en, vooral als specificering van een te voren aangeduide soort; hondert man, onder ridders ende seriante; ook verbonden met bnw. en deelw., onder doot ende gewont; met bijw., onder voren ende naer (na), bij verschillende gelegenheden; alles tezamen. 4) onder, te midden van; dat de vader sijn was comen wonen onder hem; onder ander woorden (onder andere) seide hi; ook als uitdrukking van de part. genitief, dat minste deel onder den kieseren. 5) onder, ter uitdrukking der gelijktijdigheid; onder dien, desen, des, dies, intussen, ondertussen; onder wege; onder dach ende nacht, bij dag en bij nacht: vermuedt onder waken ende vasten.

Onderambtman, onderbailliu, znw. m. Onderambtman, onderbaljuw.

Onderbanc, znw. vr. Lagere bank, laag gerecht.

Onderbehouden, st. ww. tr. Onder zich houden.

Onderbinden, st. ww. tr. Onderbinden, steunen door een band.

Onderbinden, st. ww. tr. Onderling verbinden; verenigen.

Onderbisschop, znw. m. Onderbisschop, wijbisschop.

Onderbliven, st. ww. intr. (klemtoon op onder). In een treurige toestand blijven; te kort schieten, onderdoen, beneden de verwachting blijven; onderdoen voor, in het niet zinken bij iets anders; in zijn bewijs te kort schieten, zijn proces verliezen.

Onderbliven, st. ww. intr. Achterwege-, uitblijven.

Onderbode, znw. m. Bemiddelaar, boodschapper tussen twee personen.

Onderboeten, zw. ww. tr. Aanleggen (vuur).

Onderboginge, znw. vr. Onderdanigheid.

Onderbreken, st. ww. tr. Verstoren; onderwerpen.

Onderbringen, onderbrengen, zw. onr. ww. tr. Overwinnen, op de grond krijgen; onderwerpen.

Onderdaen, deelw. bnw. 1) Onderworpen, gehoorzaamheid verschuldigd (aan); ten diensten of beschikking staande aan; aan iets onderhevig. 2) onderdanig, volgzaam; met een datief, naar iemand luisterende.

Onderdaen, bnw. Verschillend, onderscheiden.

Onderdaen, znw. m. Onderhorige, ondergeschikte (vooral van geestelijke betrekkingen); dienaar, van God.

Onderdaenlijc. Hetzelfde als onderdanich.

Onderdac, znw. o. Toevlucht, schuilplaats.

Onderdanen, znw. m. Smekeling.

Onderdanich, onderdenich, bnw. Onderworpen, volgzaam, deemoedig (met een datief en vore), ook met betrekking tot God; in dienst staande, ondergeschikt aan; onderhevig, bloot staande aan. Onderdanicheit, onderdanichlike, bijw.

Onderdanige, znw. m. Onderhorige.

Onderdeel, bijw.; Onderdeelt, deelw. In gemeenschappelijke eigendom (toebehorende).

Onderdeken, znw. m. Onder-, vicedeken. Onderdekenschap.

Onderdelen, onderdeelen, onderdeylen, zw. ww. tr. 1) Onderling verdelen. 2) afdelen, splitsen; ook: eigendomsrechten. 3) afzetten, kleuren.

Onderdecsel, znw. o. Stromat, stromatras.

Onderdelven, st. ww. tr. Ondergraven, ondermijnen.

Onderdenken, zw. onr. ww. tr. Uitdenken.

Onderdiener, znw. m. Dienaar van lagere rang, bode.

Onderdoen onr. ww. (klemtoon op onder). I. Trans. 1) Onder iets doen of plaatsen.2) aan zich onderwerpen. 3) fnuiken, vernederen; ook wederk. 4) te niet doen; een einde maken aan iets; vernietigen, in het verderf storten.

Onderdoen, onr. ww. I. Trans. Enen iet onderdoen, aan iemand de beschikking over iets geven. II. Wederk. 1) Iets onderstaan, zich onderwinden. 2) zich belasten met, iets aanvaarden.

Onderdoen, onr. ww. tr. Ondermengen. Vgl. onderdaen (II).

Onderdorewarer, onderduerewaerre, onderdorewaerder, znw. m. Onderdeurwachter, -portier.

Onderdonkelen, zw. ww. tr. Onderdompelen.

Onderdorpel, znw. m. Onderdrempel.

Onderdragen, st. ww. I. Trans. Ondersteunen. II. Wederk. Zich onthouden, afzien van.

Onderdragen, st. ww. (klemtoon op onder). 1.Trans. 1) Elkander toedragen (nl. minne). 2) kruisen, wapenen. II. Intr. Overeenstemmen, gemene zaak maken (met). Onderdragende, onderdraginge, onderdragenisse,

Onderdringen, st. ww. tr. Onderwerpen.

Onderdringen, st. ww. tr. Verdringen, wegdringen, door dringen afsnijden (de pas aan iemand).

Onderdriven, st. ww. tr. In het nauw brengen; onderwerpen; overwinnen.

Onderdrucken, zw. ww. tr. 1) Naar beneden drukken, in de laagte houden; in een toestand van afhankelijkheid brengen, onderdrukken; overweldigen. 2) in kracht doen verminderen of afnemen; ten onder houden. Onderdruckinge.

Onderdukelen, zw. ww. tr. Onderdompelen.

Onderduken, st. ww. intr. Onderduiken.

Onderduwen, zw. ww. tr. (Iemand) naar de laagte duwen of in de laagte houden.

Onderdwingen, st. ww. tr. Onderdrukken.

Ondereen, bijw. 1) Onder elkaar, ondereen. 2) onder of met elkaar, onderling. 3) achtereen, van tijdsbegrippen; tien jaer lanc ondereen.

Onderen, ondern, onder(e), znw. m. De voormiddag, de tijd tussen 9 en 12 uren, vooral het tweede gedeelte ervan; vgl. half-, eeronderen. Onder(en)slaep, onderenstont, voormiddagtijd.

Onderen, zw. ww. intr. Een middagslaapje doen.

Onderende, znw. o. en m. Onder-, benedeneinde.

Onderenich, onderenichs, bijw. 1) Achtereen, ononderbroken. 2) dadelijk, aanstonds (Fries).

Ondererdsch, bnw. Onderaards.

Ondergaen, onr. st. ww. intr. (klemtoon op onder). 1) Ondergaan, van hemellichamen. 2) in het water teloor gaan, zinken; van land, onderlopen. 3) onder iets gaan, bepaaldelijk: onder de dekens. 4) dalen, in rang of aanzien; het onderspit delven; ondergaen van goede, tot armoede vervallen. 5) afkomen, van een eis, er iets van laten vallen.

Ondergaen, st. onr. ww. I. Trans. A. Met onder in de betekenis ‘onder’. 1) Zich onder iets plaatsen, iets op zich nemen. 2) aan of tot zich trekken, veroveren; op een listige wijze wegnemen; ook enen iet ondergaen. B. Met onder in de betekenis 㷥gneming van steunӮ 1) In het geheim naderen om ze (muren, wallen enz.) te nemen. 2) onderkruipen, listig benadelen. 3) overvallen, verrassen. 4) aantasten, bevangen; onder zijn macht of invloed brengen. 5) bijleggen, een geschil. II. Intr. Met de datief, voor iemand bukken of onderdoen.

Ondergaen, st. onr. ww. intr. (met onder, II). 1). Tussen iemand en een bepaald punt in gaan staan om hem te belemmeren of te voorkomen; enen den wech ondergaen, iemand de pas afsnijden. 2) voorkomen, beletten, verhinderen; enen die sprake ondergaen, iemand in de rede vallen; enen enen slach ondergaen, een slag van iemand pareren of ontwijken; enen enen streke ondergaen, iemand het uitvoeren van een list beletten. 3) listig ontnemen of afhandig maken.

Ondergaenre, znw. m. Geweldenaar, overweldiger.

Ondergaenre, znw. m. Tussenpersoon, bemiddelaar.

Onderganinge, znw. vr. Belaging, onderkruiping.

Onderganc, znw. m. 1) Ondergang, van hemellichamen. 2) ondergang, verderf.

Ondergedoen, onr. ww. tr. Onderdoen, ten onder brengen.

Ondergenoemt, ondergeschreven, bnw. Beneden genoemd of vermeld.

Ondergerechte, ondergerichte, znw. o. Lagere rechtbank.

Ondergeste, ondergiste, ondergist, znw. Ondergist.

Ondergeven, st. ww. tr. 1) Opdragen, toevertrouwen. 2) onderwerpen. 3) met een genitief, zich aan iets geven of tot iets zetten.

Ondergeven, st. ww. tr. Met hem en het (uitgelaten) object slage, elkander slagen toedienen.

Ondergieten, st. ww. tr. Ondermengen (vloeistoffen).

Ondergilde, znw. vr. en o. Een minder belangrijk gilde (tegenover hooftgilde).

Ondergordel, znw. m. Broekriem.

Ondergorden, zw. ww. tr. Door een gordel ondersteunen (lichaamsdelen) of ophouden (klederen).

Ondergramen, zw. ww. wederk. Ruzie hebben.

Ondergrave, znw. m. Ondergraaf.

Ondergraven, st. ww. tr. 1) Doen instorten, ondermijnen. 2) op een listige wijze inpakken of overmeesteren (iemands gemoed). Ondergravinge.

Ondergripen, st. ww. tr. 1) Onverwachts wegnemen. 2) de werking van iets beletten. Ondergripinge.

Ondergroeten, zw. ww. wederk. Elkaar groeten.

Ondergronden, zw. ww. tr. 1) Peilen, doorgronden; ook ondergronderen. 2) trachten te peilen, onderzoeken.

Onderhalen, zw. ww. tr. 1) Inhalen, achterhalen. 2) herstellen, goedmaken, een schade. 3) met weglating van sinen loop, een aanloop nemen.

Onderhalf, onderalf, telwoord. Anderhalf.

Onderhanttekenen, onderhantteykenen, zw. ww. tr. Ondertekenen.

Onderhaspe, znw. Verwarring, warboel.

Onderhaspen, zw. ww. tr. 1) Iets winden onder iets anders (met de datief). 2) onderzoeken, een weefsel: een kwestie.

Onderhaten, zw. ww. wederk. Elkaar haten.

Onderhave, znw. vr. Hondsdraf, aardveil. Glechoma.

Onderhavich, onderhevich, bnw. Onderhevig of onderworpen aan, lijdende aan (met een genitief of van).

Onderhebben, zw. onr. ww. tr. Onder zich, onder zijn berusting, macht of bezit hebben.

Onderheffen, onderheffenen, tr. ww. Optillen.

Onderhelsen, zw. ww. wederk. Elkaar omhelzen.

Onderhoren, zw. ww. intr. Het oor lenen aan, naar iemand luisteren (met de datief).

Onderhoren, zw. ww. tr. Verhoren, ondervragen.

Onderhorich, bnw. Onderdanig, onderworpen, nederig, gehoorzaam. Onderhoricheit; enen onderhoricheit doen, zijn opwachting bij iemand maken als teken van minderheid.

Onderhorten, zw. ww. wederk. Vijandelijk op elkaar inrijden.

Onderhouden, st. ww. (klemtoon op onder). I. Trans. 1) Naar onder, in de laagte houden. 2) onder zich houden, een vonnis; ook: bewaren, een geldsom, een kostbaarheid. II. Wederk. Zich klein houden.

Onderhouden, onderholden, onderhalden, st. ww. tr. 1) Onderhouden, verzorgen, van het nodige voorzien. 2) in stand, in wezen houden; een gebod, nakomen, naleven. 3) slepende houden.

Onderhoudenisse, znw. vr. 1) Het in goede staat houden van iets, onderhoud. 2) instandhouding; handhaving, nakoming. 3) levensonderhoud.

Onderhouder, znw. m. Medeplichtige.

Onderhoudinge, znw. vr. 1) Ondersteuning. 2) het in goede staat houden, onderhoud. 3) naleving, nakoming.

Onderhout, znw. o. Middel van bestaan.

Onderhouwen, st. ww. tr. (klemtoon op onder). Van onderen houwen, een boom.

Onderhouwen, st. ww. wederk. Op elkaar inhouwen.

Onderhovetman, onderhooftman, onderhoman, znw. m. Onderbevelhebber.

Onderhuren, zw. ww. tr. Onder de hand of op een slinkse wijze huren, iemand of iets een ander afhuren.

Onderhuwen, zw. ww. wederk. Zich verzwageren: onder elkaar trouwen; ook onderhiliken (onderhuweliken).

Onderjarich, bnw. Minderjarig.

Onderjockelijc, bnw. Tembaar.

Ondercastelein, znw. m. Onderslotvoogd.

Onderkeiser, znw. m. Onderkeizer.

Onderkennen, onderkinnen, zw. ww. I. Trans. 1) Onderkennen, onderscheiden. 2) door onderzoek of nasporing te weten komen. II. Wederk. Elkaar kennen.

Onderkennisse, znw. vr. Kenmerkend onderscheid; sekse.

Onderkeren, zw. ww. I. Intr. Voor iemand onderdoen (met vore). II. Trans. In het verderf storten.

Onderkeren, zw. ww. wederk. 1) Zich bemoeien of inlaten met (met een genitief). 2) zich veroorloven of verstouten.

Onderketenen, zw. ww. tr. Door een vaste band verbinden.

Ondercleet, znw. o. Onderkledingstuk.

Onderclerke, onderclerc, znw. m. Een ondergeschikt beambte op een bureau.

Ondercnopen, zw. onr. ww. tr. Bevestigen, bekrachtigen, beklinken.

Ondercnopinge, znw. vr. Eng samenhangende reeks.

Ondercoc, znw. m. Tweede kok.

Ondercomen, st. ww. intr. (klemtoon op onder). 1) Onder iets, b.v. de dekens, komen. 2) verzwakken, afnemen.

Ondercomen, st. ww. I. Intr. 1) Het onderspit delven, er onder raken, te gronde gaan. 2) verminderen, afnemen in kracht. 3) buiten zich zelf geraken. II. Trans. Overvallen, bevangen, vooral in het pass.

Ondercoops, bijw. Onder de prijs of de waarde.

Ondercoot, ondercotich, bnw. Onder de huid voortzwerende. Ondercoten, ww.

Ondercopen, zw. onr. ww. tr. Onderkopen, op een slinkse wijze iets kopen zodat het een ander ontgaat. Ondercoop.

Ondercopen, zw. onr. ww. tr. Iets kopen als tussenpersoon. Ondercoper, makelaar.

Ondercoster, znw. m. Onderkoster.

Ondercotten, zw. ww. tr. Ondergraven, ondermijnen.

Ondercouse, znw. vr. Kous.

Ondercrigen, st. ww. tr. 1) Iemand het beentje lichten; bedriegen. 2) in zijn macht krijgen.

Ondercrupen, st. ww. intr. (klemtoon op onder). 1) Onder iets, de dekens, kruipen. 2) met de datief, voor iemand kruipen.

Ondercrupen, st. ww. tr. 1) Bekruipen, zich van iemands gemoed meester maken. 2) onderkruipen. Ondercruper, ondercruyper.

Ondercussen, zw. ww. wederk. Elkaar kussen.

Onderlachen, st. ww. wederk. Elkaar toelachen.

Onderlaet, znw. o. Bijgebouwtje, stal of schuur.

Onderlaet, znw. m. of o.; sonder onderlaet, zonder ophouden; ook: onmiddellijk, zonder verwijl.

Onderlage, onderlaech, znw. vr. Onderlaag.

Onderlagen, zw. ww. tr. Belagen.

Onderlat, znw. Hetzelfde als onderlaet (I).

Onderlaten, st. ww. tr. (klemtoon op onder). Tijdelijk (iets) onder iemand laten, lenen:

Onderlaten, st. ww. tr. Staken. Onderlatinge, tussenpoos.

Onderleggen, zw. ww. tr. (klemtoon op onder). 1) Onder iemand of iets leggen. 2) aan zich onderwerpen, zijn vlees.

Onderleggen, zw. ww. tr. Ondersteunen.

Onderlecken, onderleken, zw. ww. wederk. Elkaar likken.

Onderlesen, st. ww. tr. Uitzoeken.

Onderlichten, zw. ww. tr. Ondersteunen.

Onderliggen, st. ww. tr. (klemtoon op onder). De mindere zijn.

Onderlinge, onderlange, onderlanc, onderlinc, onderlancs, bijw. Wederkerig, onderling. Onderlinc, bnw. Onderlincheit.

Onderlippe, znw. vr. Onderlip.

Onderlopen, st. ww. intr. Onder water lopen.

Onderlopen, st. ww. tr. 1) Inhalen. 2) enen enen wech onderlopen, iemand de weg, de pas afsnijden. 3) bij verrassing overmeesteren, afhandig maken. 4) een wapen onderlopen, door iemand te voorkomen de werking er van beletten of onschadelijk maken.

Onderlopen, st. ww. wederk. Op elkaar instormen.

Ondermaerschalc, ondermater, ondermoeder, ondermeester, ondermeesterse.

Ondermaken, zw. ww. tr. Door geheime middelen tot stand brengen.

Ondermanen, zw. ww. tr. Vermanen.

Ondermengelen, ondermingelen, zw. ww. tr. Ondereen mengen.

Ondermengen, ondermingen, zw. ww. I. Trans. 1) Dooreen mengen; kleuren in verschillende tinten. 2) vermengen, verwarren. II. Wederk. Zich vermengen, verkeren, omgaan. III. Intr. I) Hetzelfde als wederk. 2) zich inlaten of ophouden met iets.

Ondermerke, ondermarke, znw. vr. Grensteken, grenspaal.

Ondermieden, zw. ww. tr. Onderhuren.

Ondermineren, zw, ww. tr. Ondermijnen.

Onderminnen, zw. ww. wederk. en intr. Elkaar beminnen.

Ondermoeten, zw. ww. wederk. 1) Elkaar ontmoeten, tegenkomen. 2) elkaar te lijf gaan.

Ondernemen, st. ww. I. Trans. 1) Iets opzich nemen, zich onderwinden. 2) ondervangen, opvangen; die tale ondernemen, het woord nemen of voeren, ook voor anderen; enes tale ondernemen, iemand in de rede vallen. 3) ondervangen, verhinderen, beletten. 4) heimelijk ontnemen, afhandig maken. 5) ondernemen ende geven, geschenken wisselen. II. Wederk. Elkaar beetpakken; hem ondernemen metten armen, elkaar omhelzen; hem ondernemen metten handen, elkaar de hand geven.

Ondernoemen, ondernamen, zw. ww. tr. Duidelijk noemen, met de naam noemen.

Onderpage, onderpalfrenier.

Onderpanden, onderpenden, zw. ww. tr. Door het geven van een pand verzekeren. Onderpandinge.

Onderpander, znw. m. Naam van een rechterlijk ambtenaar van lagere rang.

Onderpanne, znw. vr. Naam van een soort dakpan, waarop de ‘onderpanne’ wordt gelegd.

Onderpant, znw. o. Onderpand; in sommige streken (Limburg); het eigenlijke pand; in andere: bijpand tot het eigenlijke pand (Brabant).

Onderpensen, onderpeinsen, zw. ww. tr. Uitdenken.

Onderplatten, zw. ww. wederk. Elkaar klappen of tikken geven.

Onderpolsen, zw. ww. tr. Onderzoeken.

Onderportier, onderprior, onderpriorinne, onderprochiaen.

Onderproeven, onderproven, zw. ww. tr. 1) Beproeven, onderzoeken. 2) bevinden. Onderproevinge.

Onderquetsen, zw. ww. wederk. Elkaar wonden.

Onderrechten, onderrichten, zw. ww. tr. Terechtwijzen, inlichten. Onderrechtinge.

Onderrechter, znw. m. Plaatsvervangend rechter.

Onderregen, deelw. bnw. Doorregen, van vlees.

Onderrector, onderrectoresse.

Onderriden, st. ww. I. Trans. 1) Rijdende een weg afsnijden. 2) rijdende voorkomen of inhalen. II. Wederk. Op elkaar inrijden.

Onderrinnen, st. ww. tr. Bij verrassing overmeesteren.

Onderroeyen, onderroyen, zw. ww. tr. Enen den wech onderroeyen, roeiende de weg afsnijden.

Onderroeren, zw. ww. tr. Tot op de bodem onderzoeken.

Onderroc, onderrocke, znw. in. Een onderkledingstuk, ook van mannen.

Onderroken, zw. ww. tr. Iemand een dampbad toedienen. Onderrokinge.

Ondersaeyen, ondersayen, zw ww. tr. Onder mengen.

Ondersanger, znw. m. Tenorzanger; misschien ook: baszanger.

Ondersate, ondersaet, ondersete, znw. m. 1) Iemand die onder iemands (ook: geestelijk) gezag staat, onderdaan, ondergeschikte. 2) een man uit het volk.

Ondersate, znw. vr. Steun, stut.

Onderschakeert, onderschakiert, deelw. bnw. 1) Geruit. 2) veelkleurig.

Onderscheidelijc, onderschedelijc, bnw. Duidelijk (te) onderscheiden, bepaald aangewezen. Onderscheidelike.

Onderscheiden, onderscheden, st. ww. tr. 1) Afscheiden, afdelen. a) verdelen. 3) uitdelen, afzonderen. 4) onderscheiden. 5) in bijzonderheden of eigenaardigheden beschrijven of vertellen. 6) vaststellen, bepalen. 7) beoordelen, beslissen. 8) als znw., onderscheid, verschil.

Onderscheiden, deelw. bnw. 1) Act. Oordeel des onderscheid hebbende. 2) pass., onderscheiden, verschillend.

Onderscheidenheit, onderschedenheit, znw. vr. 1) Afscheiding. 2) oordeel des onderscheid, overleg. 3) onderscheidenheid, veelsoortigheid. 4) onderscheiding, onderscheid; geslachtsonderscheid, sekse. 5) beslissing, oordeel.

Onderscheidenisse, znw. vr. Onderscheiding; onderscheid.

Onderscheidich, bnw. 1) Oordeelkundig, verstandig; waaruit een goed oordeel blijkt, verstandig, van zaken. 2) verschillend.

Onderscheidicheit, znw. vr. 1) Afzondering. 2) oordeel des onderscheid. 3) onderscheiding, onderscheid. 4) verschil.

Onderscheidinge, znw. vr. 1) Verdeling, scheiding. 2) onderscheiding. 3) vaststelling, ook: een voorwaarde.

Onderscheit, onderscheet, znw. o. 1) Afscheiding, tussenruimte; sonder onderscheit, onafgebroken. 2) afzondering, eenzaamheid. 3) verschil, onderscheid; verschillende soorten; onderscheit hebben, verschillen. 4) verscheidenheid, afwisseling; schakering in het geluid. 5) onderscheidend kenmerk, het karakteristieke of ook: het fijne van iets; eigenaardigheden en: bijzonderheden; met onderscheide, in bijzonderheden, uitvoerig en: nauwkeurig, nadrukkelijk. 6) onderscheidingsvermogen. 7) oordeel. 8) een gedachtenbeeld. 9) nauwkeurige uiteenzetting, verklaring, inlichting, beschrijving. 10) vaststelling, bepaling; ook: vastgestelde voorwaarde.

Onderschelden, onderschilden, st. ww. wederk. Elkaar uitschelden.

Onderschepene, onderschepen, znw. m. Schepen van een lagere bank.

Onderscheppen, zw. ww. tr. De pas aan iemand afsnijden (16de eeuw).

Onderschieten, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Doorschieten, de ene stof onder de andere weven; ondermengen; onderschoten, ondermengd, met of bij elkaar, ook van personen. 2) afwisselen, schakeren.

Onderschietinge. 4) afschieten, vaneen scheiden. II. Wederk. Op elkaar schieten met pijlen.

Onderschil, znw. o. Onderscheid, verschil.

Onderschole, znw. vr. Lagere school, kinderschool. Onderscholemeester.

Onderschoren, zw. ww. tr. Onderstutten.

Onderschorsen, zw ww. tr. Onderschorten, (als) door een riem ondersteunen.

Onderschot, onderschoot, znw. o. Tussenschot.

Onderschoute, onderschoutete, onderscholte, onderschulte, znw. m. Onderschout.

Onderschouwen, zw. ww. Wederk; Elkaar met aandacht bekijken. Onderschouwinge.

Onderschragen, zw. ww. tr. Onderstutten.

Onderschriven, st. ww. tr. Onderschrijven, ondertekenen.

Onderschriven, st. ww. wederk. Aan elkander schrijven.

Ondersegelen, zw. ww. tr. Zijn zegel plaatsen onder (een akte).

Onderseggen, zw. onr. ww. tr. Aanzeggen, mededelen.

Ondersekeren, zw. ww. tr. Zich wederkerig tot iets verbinden.

Ondersenden, onderseinden, zw. ww. tr.; boden ondersenden, gezanten wisselen.

Onderset, deelw. bnw. 1) Onderworpen, onderdanig. 2) vervuld of voorzien van.

Ondersetten, zw. ww. I. Trans. 1) Ondersteunen. 2) onderwerpen. 3) verpanden, een onroerend goed. Ondersettinge; ook: inzetting, kloosterregel.

Ondersiele, ondersiel, znw. vr. Onderlijfje.

Ondersien, st. onr. ww. wederk. en intr. Elkaar zien; als znw., onderlinge aanschouwing of beschouwing.

Ondersinken, st. ww. intr. Naar de grond gaan; van een banier, neergehaald worden.

Onderslach, znw. m. of o. 1) Tussenschot; zoldering. 2) opslag, van booen.

Onderslachten, zw. ww. intr. Op elkaar gelijken.

Onderslaen (klemtoon op onder), st. ww. tr. Ter neder slaan, neervellen.

Onderslaen, st. ww. (klemtoon op Դ ww.). I. Trans. 1) Scheiden, vaneen scheiden. 2) uitzonderen, uitverkiezen. 3) verduisteren, ontvreemden. II. Wederk. 1) Vaneen gaan, splijten. 2) elkaar slaan.

Ondersnede, znw. vr. en m. Klederen van verschillende kleuren.

Ondersneden, deelw. bnw. 1) Van twee verschillende kleuren. 2) uitgetand, gekarteld.

Ondersniden, st. ww. tr. Afsnijden, onderbreken.

Ondersocht, bnw. Bekwaam, bedreven. Ondersochtheit.

Ondersoec, ondersuec, znw. o. 1) Onderzoek, nasporing; ondersoec doen, geven, opzoeken, nasporen, onderzoeken; als rechtsterm, het opsporen van misdrijven en het instrueren der strafzaak. 2) uiteenzetting, mededeeling.

Ondersoekelijc, bnw. 1) Voor onderzoek of nasporing vatbaar. 2) proefondervindelijk.

Ondersoeken, ondersoken, ondersueken, ondersouken, zw. ww. I. Trans. 1) Onderzoeken, nasporen, peilen; als rechtsterm, een gerechtelijk onderzoek naar iets instellen; enen ondersoeken, navraag of onderzoek bij iemand doen. 2) doorzoeken, iets; uitschudden, iemand; opzoeken, zoeken; verzoeken, in verzoeking brengen. II. Wederk. Elkander zoeken, bestoken. Ondersoekende, weetgierig; Ondersoeker, ondersoekerse, ondersoekinge.

Ondersoenen, zw. ww. tr. Verzoenen.

Onderspannen, zw. ww. tr. Met een gesp of haak ophouden, de klederen.

Ondersperren, zw. ww. tr. Afsluiten, dicht maken.

Onderspit, znw. o.; onderspit delven, aan het kortste eind trekken.

Onderspitten, zw. ww. tr. Door spitten onder de grond brengen.

Ondersprake, znw. vr. 1) Samenspreking; afspraak. 2) bemiddeling, tussenspraak.

Onderspreiden, zw. ww. tr. Enen iet onderspreiden, iets onder iemand spreiden.

Ondersprec, znw. o. Overeenkomst, akkoord, voorwaarde.

Onderspreken, st. ww. I. Trans. 1) Met elkaar afspreken, met iemand overeenkomen; bedingen. 2) bepalen, vaststellen. II. Wederk. Met elkaar spreken; een (mond)gesprek met iemand houden. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 2) onderhandelen.

Onderstaen, (klemtoon op onder), st. ww. intr. 1) Onder iemands gezag staan. 2) zich ten nadelen van iemand wenden of keren, van de fortuin.

Onderstaen, st. ww. (klemtoon op Դ ww.). I. Trans. 1) Ondersteunen, schragen. 2) iemand beschermen, bijstaan; iets voorstaan, bevorderen. 3) onderstaan, ondernemen. 4) beproeven, trachten; zich voornemen of tot taak stellen; zich toe-eigenen, zich het gezag aanmatigen over; doorstaan; pine onderstaen; enes besichet onderstaen, iemands zaken doen of belangen behartigen; als rechtsterm: a) te pand staan, aansprakelijk zijn voor. b) naasten, benaderen. c) recht onderstaen, in recht verschijnen. 5) voor iemand instaan, iemands verplichtingen op zich nemen; een zaak vrijmaken van lasten; de schulden voldoen. 6) aanvallen, bestoken. 7) gemeenzaam omgaan met iemand. II. Intr. Zich iemand of zijn belangen aantrekken.

Onderstaen, znw. o. Onderstand.

Onderstal, znw. m. 1) Onderbouw, fundering. 2) onderhoud.

Onderstandich, bnw. Behulpzaam. Onderstandicheit.

Onderstant, znw. m. 1) Ondergrond, een vaste grond. 2) onderstand, hulp, bijstand; steun, helper. 3) het uitgedrukte wezen van iets.

Onderste, underste, bnw. en znw. I. Bnw. 1) Onderst, benedenst, diepst. 2) laagst in rang, onderst. II. Znw. o. Het onderste of benedenste deel van iets.

Ondersteken, st. ww. tr. 1) Naar beneden duwen. 2) onder iets brengen, steken; dat vuer voeden, hout onderde.

Ondersteken, st. ww. tr. (onder in de betekenis van Frans ‘nusө’ 1) Iets steken onder iemand of iets; ene adre ondersteken, een draad er onder brengen ten einde de ader af te binden. 2) onderleggen, van het nodige voorzien. 3) peilen, onderzoeken. 4) inblazen, insteken, 5) een verplichting, ontduiken.

Ondersteken, st. ww. (onder in de betekenis van Frans ‘stre’. I. Trans. 1) Ondermengen, vermengen; van kleuren, afzetten. II. Wederk. en Intr. Elkaar steken of stoten.

Onderstellen, zw. ww. tr. Onder iets stellen of plaatsen.

Onderstellen, zw. ww. tr. Onderstutten.

Onderstellen, zw. ww. tr.; enen den wech onderstellen, versperren.

Onderstipen, onderstippen, zw. ww. tr. Onderstutten. Onderstipinge.

Onderstiven, zw. ww. tr. Ondersteunen.

Onderstoken, zw. ww. intr. Elkaar bestoken.

Onderstonden, understunden, bijw. Hetzelfde als onderwilen.

Onderstondenisse, znw. vr. Wisselvalligheid.

Onderstont, onderstunt, znw. vr. Wervelwind, wervelstorm, windhoos. Onderstondich.

Onderstriden, zw. ww. tr. Door strijden ten onder brengen, overwinnen.

Onderstriden, st. ww. wederk. en intr. Met elkander strijden.

Onderstrijpt, deelw. bnw. Waardoor strepen lopen.

Onderstriken, st. ww. tr. Onderstrepen.

Onderstrouwen, zw. ww. tr. Strooien onder.

Onderstutten, zw. ww. tr. Ondersteunen.

Ondertalen, zw. ww. intr. Tezamen spreken.

Ondertasten, zw. ww. tr. Trachten te doorgronden; peilen. Ondertastinge.

Ondertekenen, onderteikenen, zw. ww. tr. Met een handtekening bekrachtigen.

Ondertekenen, zw. ww. tr. Door bepaalde tekens doen onderkennen.

Ondertiden, bijw. 1) Van tijd tot tijd, somwijlen. 2) ondertussen.

Ondertrecken, st. en zw. ww. wederk. Aan elkaar rukken of trekken.

Ondertreden, onderterden, st. ww. tr. 1) Enen ondertreden, onderwerpen, in het stof doen bukken; in het verderf storten. 2) iet ondertreden, onderdrukken, te niet doen; vertrappen, zich aan iets niet storen; die wet ondertreden. Ondertredinge.

Ondertroosten, zw. ww. wederk. Elkander opwekken of bemoedigen.

Ondertrouwe, znw. vr. Onderlinge trouwbelofte; enen ondertrouwe doen, aan iemand een trouwbelofte geven.

Ondertrouwen, zw. ww. tr. 1) Aan iemand (man of vrouw) een trouwbelofte geven; ondertrouwet, verloofd. 2) verloven, trouwbeloften verwisselen met; trouwen, in de echt verbinden. Ondertrouwenisse, ondertrouwinge.

Ondertusschen, bijw. 1) Ondereen. 2) over en weer, heen en weer tussen twee plaatsen. 3) tussen in, daartussen, tussen beide, tussen twee uitersten. 4) tussen beide, nu en dan. 5) intussen, ondertussen.

Ondervaen, ondervangen, st. ww. tr. 1) Onderscheppen; pass., belet of overvallen worden. 2) ondervangen, tegemoet komen aan iets.

Ondervallen, st. ww. intr. Onder de voet vallen, op de grond vallen; bezwijken, te niet gaan.

Ondervallich, ondervellich, bnw. Hij die een rechtsgeding verliest, in het ongelijk gesteld wordt.

Ondervatten, zw. ww. tr. Onderscheppen; afweren.

Ondervechten, ondervichten, st. ww. wederk. Elkaar bevechten.

Ondervindelijc, bnw. Voor onderzoek vatbaar.

Ondervinden, ondervenden, st. ww. tr. 1) Onderzoeken; navorsen; nazien; navragen; uitvorsen, geheimen. 2) leren kennen, achter iets komen, begrip van iets krijgen, door onderzoek vinden; ondervonden hebben, ook ondervinden, kennen, weten. 3) bemerken, door oplettendheid te weten komen; vernemen. 4) bevinden, erkennen als een door waarnmingen gestaafd feit; een ondervonden dief, een erkende of uitgemaakte dief. 5) ondervinden, ervaren, als znw., ondervinding, ervaring. 6) vinden; schult in enen ondervinden.; een oordeel uitspreken (vgl. vinden).

Ondervinden, st. ww. wederk. Elkaar vinden.

Ondervindenisse, znw. vr. 1) Onderzoek, nasporing. 2) proefneming, proef; bewijs.

Ondervinder, znw. m. 1) Opzichter, keurmeester. 2) hij die peilt of doorgrondt, kenner.

Ondervindinge, znw. vr. 1) Onderzoek, nasporing; proefneming, proef. 2) vond, bedrieglijke handeling.

Ondervint, znw. o. Onderzoek.

Ondervlechten, st. ww. tr. Dooreen-, ineenvlechten. Ondervlechtinge.

Ondervlien, st. ww. intr. Ontgaan, ontsnappen.

Ondervloeyen, ondervloyen, zw. ww. intr. Onder water lopen.

Ondervoederen, zw. ww. tr. Van onderen, aan de binnenzijde voeren, een kledingstuk.

Ondervoegen, ondervougen, zw. ww. I. Trans. Op een bepaalde wijze schikken of ordenen. II. Wederk. Met elkaar uitmaken, onderling beschikken of regelen.

Ondervoet, znw. m. Een soort van berm aan de buitenzijde van een dijk.

Ondervoet, bijw. Op de grond, ter neder; ondervoet treden, vallen, werpen, doen.

Ondervragen, zw. ww. tr. 1) Onderzoeken, navraag naar iets doen. 2) iemand uithoren. Ondervraginge.

Ondervragen, zw. ww. wederk. Elkander vragen.

Onderwaert, onderwert, onderwerts, onderwaerts, bijw. Benedenwaarts, naar onderen.

Onderwaert, znw. m. Kamerheer.

Onderwassen, st. ww. intr. Ineen-, dooreengroeien.

Onderwege, onderwegen, bijw. 1) Onder weg, op de reis of de tocht. 2) achterwege.

Onderwelven, st. ww. tr. Door een gewelf ondersteunen.

Onderwerpen, st. ww. tr. Op de grond werpen; ten onder brengen.

Onderwerpen, st. ww. tr. 1) Onderwerpen, voor zijn macht doen bukken; wederk., zich vernederen, zich aan iemand ondergeschikt verklaren.

Onderwerpinge, ook: dienstbaarheid, onderworpenheid, verslaafdheid.

Onderwet, znw. vr. Lager gerecht.

Onderweven, st. ww. tr. Dooreen weven, weven onder een andere stof; ook: dooreenmengen.

Onderwieden, zw. ww. tr. Uitzoeken.

Onderwijs, znw. o. 1) Terechtwijzing, vermaning; inblazingen. 2) toespraak, troostwoorden. 3) mededelingen, inlichtingen.

Onderwilen, bijw. 1) Nu en dan, bij wijlen. 2) beurtelings, over en weer.

Onderwilinge, znw. vr. Verbeurting.

Onderwinden, onderwenden, onderweinden, st. ww. I. Wederk. 1) Ondernemen, op zich nemen, zich ergens toe zetten. 2) beproeven, trachten. 3) het wagen, zich verstouten. 4) zich bemoeien inlaten met iets, zich in iets mengen, 5) zich het lot aantrekken van iemand, de zorg voor iemand op zich nemen. 6) zich bezighouden met iets, iets beoefenen, uitvoeren. 7) iets administreren, als eigenaar of beheerder; over iets beschikken, zijn gezag over iets doen gelden; aanspraak op iets maken; zich iets aanmatigen. 8) zich toe-eigenen. II. Trans. en Intr. Met de 4de en 2de nv., Hetzelfde als Wederk. (in de meeste opvattingen).

Onderwinder, znw. m. Zaakvoerder, zaakgelastigde.

Onderwinnen, st. ww. Hetzelfde als onderwinden.

Onderwint, znw. o. 1) Het zich met allerlei dingen inlaten of bemoeien. 2) bezigheid, beroep, bedrijf. 3) bewind, beheer.

Onderwisen, zw. en st ww. tr. 1) Terechtwijzen, vermanen; iemand de les lezen, hem iets inpeperen. 2) (vriendelijk) toespreken. 3) iemand onderrichten, inlichten; iemand iets aantonen, onder het oog brengen. 4) onderrichten, leren, leiden, iemands gangen richten. 5) overreden, iemand ergens toe brengen.

Onderwiser, onderwisinge.

Onderwisselen, zw. ww. tr. Afwisselen.

Onderwonden, zw. ww. wederk. Elkaar wonden.

Onderworpen, deelw. bnw. 1) Onderdanig, ondergeschikt. 2) verplicht, verbonden. Onderworpenheit.

Onderworpen, onderworpinge. Hetzelfde als onderworpen.

Onderwriven, st. ww. wederk. Tegen elkaar schuren.

Ondevoot, bnw. Niet innig, lauw.

Ondicht, bnw. 1) Niet waterdicht. 2) niet dicht of vast. 3) dun gezaaid, niet dicht op elkaar staande. Ondichtheit, ondichticheit.

Ondiepe, bnw. Ondiep; znw., dat ondiep (e), plaats waar het water niet diep is, doorwaadbare plaats.

Ondiepe, znw. vr. Ondiepte; ook ondiepte.

Ondiepen, zw. ww. tr. I. Trans. Ondiep maken. II. Intr. Ondiep worden.

Ondier, znw. o. Monsterdier; als verzamelwoord, ongedierte.

Ondierbaer, onduerbaer, bnw. Weinig waard, gering.

Ondiere, onduere, ondier, bnw. 1) Weinig waard, gering, onaanzienlijk. 2) lelijk, onaangenaam om te zien. 3). weinig geacht, niet in tel. 4) nietswaardig, verachtelijk. 5) scheutig, niet zuinig met iets (met een genitief of van).

Ondiere, bijw. Voor weinig geld; ondiere copen.

Ondierheit, onduerheit, znw. vr. 1) Geringe waarde. 2) lelijkheid, afzichtelijkheid. 3) zedelijke verdorvenheid, nietswaardigheid.

Ondierlijc, bnw. Zedelijk verdorven.

Ondierlike, bijw. 1) Op een onwaardige wijze. 2) onmatig, buitengewoon.

Ondievelike, bijw. Op een ellendige manier.

Ondiscreet, bnw. Verward.

Ondodelijc, ondootlijc, bnw. Onsterfelijk.

Ondoenlijc, bnw. Onmogelijk, onuitvoerbaar.

Ondogedelijc, onduechdelijc, bnw. 1) Niet in orde, waaraan iets ontbreekt. 2) onwettig, ongeldig. 3) ongepast, onbehoorlijk. Ondogedelike.

Ondogelijc, ondoochlijc, bnw. 1) Niet bestand tegen pijn. 2) niet vatbaar voor lijden. Ondogelijcheit.

Ondogentheit, znw. vr. Zwakheid.

Ondoget, ondoocht, ondeucht, znw. vr. Ondeugdelijkheid; ongeldigheid, van een akte. 2) ondeugd, zedelijk kwaad; een zedelijk gebrek; enen ondoget doen, iemand schade of leed doen; kwaadaardigheid, boosaardigheid.

Ondom, znw.; ten ondomme, zonder enig nut, nodeloos; gelt tondomme ende te vergeefs verdaen. Ondomnielike, hetzelfde. (16de eeuw).

Ondoochsam, bnw. Ongeduldig.

Ondoot, bnw. Ongestorven.

Ondoredringelijc, bnw. Ondoordringbaar.

Ondoregankelijc, ondoorgenclijc, bnw. Hetzelfde.

Ondorecomelijc, bnw. 1) Ontoegankelijk, waar niet door te komen is. 2) ondoorgrondelijk, onbegrijpelijk.

Ondorlijc, bnw. Altijd fris.

Ondout ,znw. vr. hetzelfde als ongedout.

Ondrachlijc, ondrachelijc, bnw. 1) Onvruchtbaar. 2) niet bestand tegen pijn. 3) ondraaglijk, onverdraaglijk. Ondrachlijcheit.

Ondrachtich, ondrechtich, bnw. 1) Geen vrucht dragende; niet drachtig. 2) onvruchtbaar. 3) ondraaglijk. Ondrachticheit; ook hetzelfde als oneendrachticheit.

Ondrinkelijc, bnw. Ondrinkbaar.

Onduchtelijc, ondeuchtelijc, bnw. Waaraan iets ontbreekt, onjuist, verkeerd.

Onduchtich, ondochtich, bnw. Niet flink of krachtig, krachteloos, zwak; zonder moed, laf; van zaken, niet deugende, slecht. Onduchticheit.

Onduldelike, bijw. Ongeduldig.

Onduldich, bnw. Hetzelfde als ondogelijc. Onduldicheit.

Ondunne, bnw. Dicht, nauw aaneengesloten.

Onderende, bnw. Wisselvallig, onbestendig.

Ondurich, bnw. 1) Hetzelfde als ondurende. 2) ongedurig. Onduurachtich.

Ondwegen. Hetzelfde als ongedwegen.

One, vnw. Accus. van hi (oostmnl.).

Onechte, bnw. 1) Onwettig. 2) onecht, van onwettige geboorte. 3) ontaard.

Onechte, znw. Onwettige samenwoning; ook onechtschap.

Onechtelike, bijw. Buiten huwelijk.

Onedel, bnw. 1) Niet adellijk van geboorte; onedelman, onedel, van dieren en jachtvogels. 2) onedel, laag, van karakter. Onedelike.

Onedelen, zw. ww. 1. Trans. Doen ontaarden. II. Intr. Ontaarden.

Onedelheit, znw. vr. 1) Niet van adellijke geboorte. 2) iets dat in strijd is met hofgebruiken en etiquette. 3) lage aard, onedel karakter.

Oneelijc, oneelich, bnw. Onwettig.

Oneendrachtich, oneindrechtich, bnw. Onenig; niet harmonierend, van geluiden. Oneendrachticheit, oneendrachtichlike.

Oneens, oneins, bijw. en bnw. Niet eens, onenig, niet eendrachtig of eenstemmig.

Oneerachtich, oneerechtich: bnw. Verachtelijk, schandelijk. Oneerachticheit.

Oneerbaer, bnw. Oneerbaar, onkuis; van plaatsen, door iemand van eer en fatsoen te vermijden. Oneerbaerheit, oneerbaerlijc, oneerbaerlike.

Oneerbiedinge, znw. vr. Smadelijke bejegening.

Oneerdich. Hetzelfde als onaerdich.

Oneerlijc, bnw. 1) Onfatsoenlijk, oneerbaar, onkuis. 2) schandelijk, onterend; onbetamelijk, van plaatsen; iemand in zijn eer tastende, van woorden en bejegeningen; oneerbiedig. Oneerlijcheit, oneerlike.

Oneersam, bnw. 1) Onfatsoenlijk, verachtelijk. 2) schandelijk, iemand tot schande strekkende. 3) smadelijk, honend. Oneersamheit, oneersamich, oneersamicheit, oneersamlijc, oneersamlike.

Oneerwerdich, onwaerdich, bnw. Onachtbaar.

Oneffene, oneffen, bnw. 1) Oneffen, ongelijk; als znw., oneffenheid, bult, bochel. 2) ongelijkmatig, niet bij elkaar behorende of passende. 3) oneven, van getallen. 4) overcompleet, overtollig. Oneffenheit.

Oneffene, bijw. 1) Oneffen, ongelijk. 2) ongelijkmatig, onbillijk. 3) op een ruwe, lompe manier.

Oneffenstotinge, znw. vr. Vijandschap, tegenstand.

Oneigen, bnw. Niet eigen, vreemd.

Oneigenlike, bijw. Niet als eigendom; iet oneigenlike bezitten.

Onendelbaer, bnw. Waaraan geen eind komt, ontelbaar.

Onendelijc, oneindelijc, oneintelijc, onindelijc, onhendelijc, bnw. Oneindig. Onendelijcheit, onendelike; onendich, oneindicheit.

Onere, onnere, oneer, znw. vr. Oneer, schande, subjectief en objectief; onere bieden, bewisen, oneerbiedig zijn tegen; schanddaad; smaad, hoon.

Oneren, onneren, honneren, zw. ww. I. Trans. 1) Te schande maken, onteren, in schande brengen; onteren; in het verderf storten, runeren; geonneert, te schande gemaakt, onteerd; gevloekt, vervloekt. 2) iet oneren, schande brengen over; enes outheit oneren; verwoesten. II. Intr. Bederven, schade lijden.

Onerich, onerech, bnw. Schandelijk.

Onernstachtich, onerenstachtich, bnw. Niet ernstig, niet ijverig. Onernstachticheit.

Onervaren, bnw. Onbedreven in iets.

Onerve, znw. vr. Roerend goed.

Oneven, bnw. 1) Oneffen. 2) ongelijkmatig. 3) oneven, van getallen. Onevenheit.

Onevene, bijw. Ongelegen, niet van pas.

Onewelijc, bnw. Onwettig, in zijn plicht te kort schietende; ook onewich.

Onfalende, bnw. Onfeilbaar.

Onfel, bnw. Edel, onbedorven.

Onfiere, bnw. Nederig.

Onfijn, bnw. Niet keurig, niet kostbaar; ook: niet edel, van stenen.

Onfinicheit, znw. vr. Geringe graad van zuiverheid, van goud.

Ongadelijc, bnw. 1) Onaangenaam, lastig. 2) onvoegzaam, ongepast. 3) iemand slecht te pas komende.

Ongaende, bnw. Hetzelfde als ongange.

Ongaer, ongare, ongar, bnw. 1) Niet goed bereid. 2) ongaar, rauw. Ongaerheit.

Ongaerf, bnw. Hetzelfde als ongaer, 2); ongaerf leder.

Ongange, bnw. Waaraan iets ontbreekt.

Ongancbaer, bnw.1) Onbegaanbaar, ontoegankelijk; ook ongankelijc. 2) niet kunnende lopen, van molens (oostmnl.).

Ongans, ongansch, bnw. 1) Waaraan iets ontbreekt, geschonden, niet gaaf. 2) ongezond, schadelijk voor de gezondheid. 3) schadelijk, nadelig; verderfelijk.

Ongansheit, znw. vr. Ziekte van het vee.

Ongave, ongeve, bnw. 1) Waaraan iets ontbreekt, gebrekkig; niet gangbaar, van geld; bedorven, slecht, van spijzen. 2) slecht, gebrekkig, verdorven; onaangenaam, onhandelbaar; slecht, goddeloos; als znw., een verdorvene, slechtaard. Ongave, bijw., op een slechte of gebrekkige wijze.

Ongeachtet, ongeacht, ongehacht, bnw. 1) Niet geacht, niet in tel; onaanzienlijk; veracht, verworpen. 2) onopgemerkt, onverwacht. 3) buitengewoon groot, onbeschrijfelijk. 4) als rechtsterm; ongeachte worde, woorden die niet het gevolg zijn van een beraad of consult; ondoordachte, onberaden woorden.

Ongeachtheit, znw. vr. Verachtheid, versmaadheid.

Ongeachtsamheit, ongeachtsamlike. Hetzelfde als onachtsamheit, -like.

Ongeaert, ongehaert, bnw. Nog geen aren hebbende.

Ongeaert, bnw. Bovenaardse.

Ongearbeidet, ongearbeit, bnw. Onbebouwd, onbewerkt, van de grond.

Ongearent, ongegeharent, ongegarent, ongegearnet, ongegernet, ongegerent, bnw. Zonder iets geoogst te hebben, zonder van een daad de vruchten te plukken; ook: zonder zijn doel te bereiken, onverrichter zake.

Ongeargert, deelw. bnw. 1) Onbeschadigd, ongeschonden. 2) ongergerd, zonder aan iets ergernis te nemen.

Ongearresteert, deelw. bnw. Op wie geen beslag gelegd is, op vrije voeten, van personen; waarop geen beslag gelegd is, van zaken.

Ongeavijst, deelw. bnw. Zonder beraad of overleg.

Ongebadich bnw. Ongeduldig, onverdraagzaam, niets kunnende velen (?).

Ongebadicheit, znw. vr. Ongeduld, lastigheid, het iemand lastig vallen met zijn verzoeken (?).

Ongebaent, deelw. bnw. Ongebaand.

Ongebaert, bnw. Geen baard hebbende; als znw. mv., gebaerde ende ongebaerde, mannen en vrouwen.

Ongebakert, deelw. bnw. Onbehouwen, ongevormd.

Ongebacken, deelw. bnw. Niet gebakken, van stenen; onbehouwen, ongemanierd.

Ongebalsemt, deelw. bnw. Niet gebalsemd.

Ongebandich, bnw. Tomeloos, ongebreideld.

Ongebare, ongebaer, znw. o. Misbaar.

Ongebeden, deelw. bnw. 1) Ongenodigd. 2) uit eigen beweging. 3) act., zonder te bidden, zonder bede.

Ongebeeldet, ongebeelt, deelw. bnw. Niet vervuld of vermengd met zinnelijke voorstellingen. Ongebeeltheit.

Ongebeet, deelw. bnw. Ongelooid.

Ongebernt, ongebarnt, deelw. bnw. Niet door het vuur of door brand beschadigd; niet door brand vernield.

Ongebeterlijc, bnw. Onverbeterlijk.

Ongebetert, deelw. bnw. 1) Niet verbeterd. 2) nog niet door een boete verzoend. 3) geen schadeloosstelling gegeven hebbende.

Ongebiechtet, deelw. bnw. Zonder gebiecht te hebben.

Ongeblaemt, deelw. bnw. Onbesproken, onberispelijk.

Ongebleect, ongebleict, deelw. bnw. Ongebleekt.

Ongeblicket, deelw. bnw. Niet met blik beslagen.

Ongeblusschet, ongebluscht, deelw. bnw.

Ongeboden, deelw. bnw. 1) Niet opgeroepen, ongeroepen. 2) niet in de kerk afgekondigd.

Ongebodet. Hetzelfde als ongeboden, 1).

Ongeboedelt, deelw. bnw. Geen uitkering uit de boedel ontvangen hebbende.

Ongeboet, deelw. bnw. Zonder tot boete verplicht te worden.

Ongeboet, deelw. bnw. Niet versteld of gemaakt, van gescheurd goed.

Ongebonden, ungebunden, deelw. bnw. I. Van zaken. 1) Niet gebonden; niet in iets gewikkeld; niet vastgebonden, loslopend. 2) niet verbonden, van wonden. 3) vrij, onbelemmerd; ongebonden dach, een dag waarop een rechtszitting mag worden gehouden. 4) uitgelaten, schaamteloos; ongebonden worde, onterende of beledigende scheldwoorden. II. Van levende wezens. 1) Ongeboeid; niet met banden, boeien, een ketting, vastgehouden of bedwongen. 2) niet verbonden, van een gewonde. 3) niet door een zedelijke band gebonden; ongehuwd; als znw., ongehuwde man, jonkman. 4) vrij van alle banden, zijn eigen meester zijnde. 5) uit de band springende, teugelloos. Ongebondenlike.

Ongeboochlijc, bnw. Onbuigbaar.

Ongeboordich, ongebordich, ongebuerdich, bnw. Niet behorende tot (met van en aen).

Ongeboorlijc, ongebuerlijc, bnw. Onbehoorlijk. Ongeboorlijcheit, ongeboorlike.

Ongeboort, deelw. bnw. Niet gebeurd of gend.

Ongeboortelijc, ongeboortlijc, ongeboorlijc, bnw. 1) Van eeuwigheid bestaande. 2) in een lage stand geboren, ook ongeboortich. Ongeboortelijcheit.

Ongebootschapt, deelw. bnw. 1) Niet bericht of aangekondigd. 2) zonder bericht ontvangen of boodschap gedaan te hebben; ongebootschapt wederkeren.

Ongeborcht, deelw. bnw.; ongeborchde schult, schuld waarvoor geen borgstelling heeft plaats gehad, die onmiddellijk kan worden gend.

Ongeboren, deelw. bnw. 1) Niet geboren; nooit bestaan hebbende. 2) van eeuwigheid bestaande, van God. 3) nog niet geboren; als znw. mv., de nog niet geboren erfgenamen. 4) van lage geboorte. 5) ongeboren porter, iemand die geen geboren burger is, maar het later is geworden.

Ongebouwet, ongebout, deelw. bnw. 1) Onbebouwd, van eigendommen. 2) onbewerkt, onbearbeid, van landerijen.

Ongebouwet, ongebout, bnw. Ongekneed, ongemengd; ongeboude gele was.

Ongebraden, ongebrant (onverbrand, ook: niet van een brand- of ijkteken voorzien), ongebreidelt; ook: onbelemmerd; ontembaar, teugelloos.

Ongebrekelijc. Ongebreckelijc, ongebreclijc: bnw. 1) Onverbreekbaar. 2) onuitputtelijk. 3) onvergankelijk, onverderfelijk. 4) waaraan niets ontbreekt, volmaakt. Ongebrekelijcheit, ongebrekelike.

Ongebrekende. Hetzelfde als ongebrekelijc, 2).

Ongebrekich, bnw. 1) Geen gebrek, niets te wensen hebbende. 2) toereikend.

Ongebroeit, ongebroyt, bnw. Ongeschroeid, ongezengd.

Ongebrokelijc, bnw. Hetzetzelfde als ongebrekelijc, 4).

Ongebroken, bnw. I. Van zaken. 1) Heel, ongeschonden; ongebroken, zonder breuk (Frans brisure), van wapens. 2) onverbroken, ongeschonden, van verbintenissen. 3) onaangebroken. II. Van personen. 1) Niet geknakt of gebroken. 2) ongerept, maagdelijk. 3) niet vermurwd of vertederd. Ongebrokenheit.

Ongebroken, bijw. Onafgebroken, aanhoudend.

Ongebroocsam, bnw. 1) Onbuigbaar, stijf. 2) onbuigzaam, halsstarrig.

Ongebrukelijc, ongebruuclijc, bnw. Zonder dat men het gebruik (van de ledematen) of genot van iets heeft. Ongebrukelijcheit.

Ongebrukich, bnw. 1) Hetzelfde als ongebrukelijc; ongebrukich sijns selves, rampzalig; hem (zich) iet ongebrukich maken, van zich verwijderen of afzetten. 2) hetzelfde als tonbruuc (maken). Zie onbruke.

Ongebrukinge, znw. vr. Stoornis, inbreuk op iets.

Ongebruuc, znw. o. Het missen van het gebruik of de vrije beschikking over iets, stoornis, inbreuk; enen ongebruuc doen, maken.

Ongebruuct, bnw. Ongebruikt, onbenuttigd.

Ongebugelijc, bnw. Onveranderlijk.

Ongebuucht, bnw. Ongeknakt, ongebogen.

Ongebuursam, bnw. Geen gevoel van buurschap hebbende. Ongebuursamheit.

Ongedachtich, ongedechtich, bnw. Vergeetachtig; niet ongedachtich, denkende aan iets.

Ongedadich, bnw. Misdadig.

Ongedaen, deelw. bnw. 1) Pass. Ongedaan, onverricht. 2) act., zonder iets te doen of tot stand te brengen, onverrichter zake.

Ongedaen, bnw. 1) Heel lelijk, wanstaltig; er slecht of naar uitziende; ijselijk, gruwelijk. 2) nie tin orde, ongesteld; er slecht aan toe zijnde. 3) in een treurige gemoedstoestand, ontdaan, terneergeslagen.

Ongedaget, bnw. Niet in recht opgeroepen.

Ongedanket, bnw. Zonder dank; ongedanket bliven.

Ongedeellijc, ongedeillijc, bnw. Ondeelbaar. Ongedeellijcheit.

Ongedeelt, ongedeilt, bnw. 1) Ongedeeld, onverdeeld. 2) onverdeeld, volkomen. 3) niet verdeeld van gemoed, niet door het aardse afgetrokken. 4) niet gelijk verdeeld, ongelijk, vooral van een ongelijke strijd; ongedeelde strijt, ongedeelt spel, hachelijk; ongedeelt spel, ook: ongelijke lotsbedeling.

Ongedeert, bnw. Ongeschonden.

Ongedegen, bnw. 1) Onvolwassen, nog jong. 2) niet uitgegroeid, klein van persoon. 3) misvormd, onooglijk; er slecht uitziende, bleek; ongesteld, ziek. 4) gering; krachteloos, zwak; onaanzienlijk, onbeduidend. 5) slecht, zedelijk mismaakt; als znw., booswicht, slechtaard. Ongedegenheit.

Ongedect, ongedecht, bnw. Zonder dak; zonder deksel, open en bloot.

Ongedenke, ongedenkich, bnw. Ongedachtich.

Ongediede, bnw. 1) Woest, barbaars, onmenschelijk; afgrijselijk, verschrikkelijk; ook als znw. vr.,van een door de duivel bezetene, een ongediede, woestenij, wildernis.

Ongediede, znw. o. 1) Monsters, reuzen. 2) monsterdieren, wild gedierte.

Ongedieve, bnw. Onbehoorlijk; ook: geweldig, buitengewoon.

Ongedijct, bnw. Ongedijkt.

Ongedisponeert, bnw. Niet in een toestand zijnde om; gront ongedisponeert omme enighe vruchten daerop te vercrigene.

Ongedocht, bnw. Ongedoopt (Limburg).

Ongedodet, ongedoot, bnw. 1) Niet gedood, van de zinnelijke natuur.

Ongedoeve, ongedouf, bnw. 1) Ruw, woest, barbaars. 2) wild, onstuimig, van het weer.

Ongedogelijc, bnw. Onduldbaar, onlijdelijk.

Ongedoget, znw. vr. Ondeugd, zonde.

Ongedolven, deelw. bnw. Onbewerkt, van de grond.

Ongedooch, znw. o.; Ongedoge, znw. o. en vr. 1) Ongeduld, het niet bestand zijn tegen lijden. 2) onlijdelijk verdriet. 3) ongeduld, weerzin.

Ongedoochsam, bnw. 1) Niet bestand tegen lijden; niet kunnende tegen (met van). 2) onlijdelijk, onduldbaar. Ongedoochsamheit, ongedoochsamich, ongedoochsamicheit.

Ongedorschen, bnw. Ongedorst.

Ongedoude, bnw. Ondraaglijk, afschuwelijk.

Ongedout, ongedolt, ongedult, ongedulde, znw. vr. 1) Gebrek aan lijdzaamheid en geduld; ongeduld. 2) jammerlijke of ondraaglijke toestand, duldeloos leed; vrees, grote ongerustheid; wanhoop; met ongedoude, wanhopig. 3) uiterlijke tekenen van rouw; rouwmisbaar; ongedout driven, maken. 4) ongedout doen, (iemand) leed aandoen, verwoestingen aanrichten; ic vergeve al ongedout allen vrouwen, ik vergeef al het leed waarvan vrouwen de oorzaak zijn. 5) een onduldbare overtreding, een zware zonde; mine scoude die ic wrochte in ongedoude, in een toestand van onvergeeflijke slechtheid.

Ongedrachtich, bnw. Onvruchtbaar.

Ongedragen, bnw.1) Niet op menselijke wijze geboren. 2) niet gedragen of ondersteund.

Ongedreiget, ongedreicht, bnw. Zonder bedreigingen; enen ongedreichet laten.

Ongedroget, ongedroocht, bnw. Niet gedroogd, vers.

Ongedrongen, bnw. Niet lastiggevallen, ongemoeid.

Ongedronken, deelw. bnw. Zonder te drinken.

Ongedruct, bnw. Niet gedrukt of geperst; mit gehoopter maten ongedruct.

Ongeduldelijc, ongeduldelike, bnw., bijw.

Ongeduldich, ongeduldicheit, bnw., znw.

Ongedure, bnw. Hetzelfde als ongedurich.

Ongeduren, znw. o. 1) Afwisselende stemming. 2) treurige of ondraaglijke toestand. 3) hartstochtelijk verlangen. 4) het geen meester zijn over zichzelf.

Ongedurich, bnw. 1) Onbestendig, onstandvastig. 2) niet duurzaam, kort van duur. 3) onweerstaanbaar, hartstochtelijk. 4) zo zijnde dat men geen meester is over zichzelf. Ongeduricheit.

Ongeduur, ongedure, znw. o. Ondraaglijke of onlijdelijke toestand; een gemoedstoestand waarin men zich geen meester is, vooral ten gevolge van een onbevredigd of hartstochtelijk verlangen.

Ongeduurt, bijw. 1) Achtereen, zonder tussenpoos. 2) onmiddellijk, onverwijld.

Ongedwagen, ongedwegen, ongedwogen, bnw. 1) Ongewassen; ook: zonder zich gewassen te hebben.2) ongereinigd, ongedoopt.

Ongedwelte, bijw. Zonder ophouden (?).

Ongedwongen, bnw. Niet onderworpen; onbedwingbaar, woest; ongedwongen bliven van enen meesterschape, vrij blijven van een bestuursambt.

Ongechtet, bnw. Ongehuwd.

Ongeert, bnw. Niet geerd.

Ongeert, bnw. Niet beploegd, onbebouwd.

Ongeeigent, bnw. Niet de eigendom verkregen hebbende van.

Ongendelijc, bnw. Eeuwig, oneindig.

Ongendet, ongeeindet, ongent, ongehent, ongeint, bnw. 1) Niet ten einde gebracht; onbeslist. 2) waaraan geen einde komt, steeds voortdurend. 3) onmetelijk, oneindig groot. 4) act., zonder te eindigen.

Ongendiget. Hetzelfde als ongendet, 1).

Ongentheit, znw. vr. Oneindigheid.

Ongercht, ongehercht, bnw. 1) Ongedeerd, ongemoeid. 2) zonder dat iemands rechten worden verkort.

Ongerdet, ongegeaerdet, ongegeaert, bnw. Onbegraven.

Ongerret, ongerft, bnw. Geen eigenaar zijnde van een vast goed.

Ongeestelijc, ongeistelijc, ongeistelijc, bnw. Zinnelijk, vleselijk; wereldlijk, niet gewijd.

Ongeten, deelw. bnw. Zonder gegeten te hebben.

Ongefaelgeert, ongefalliert, bnw. Ongeschonden; volmaakt, volkomen.

Ongefaelt, deelw. bnw. Zonder mankeren; zonder missen.

Ongefigureert, bnw. Wanschapen.

Ongefijnt, bnw. Ongeeindigd; nutteloos.

Ongeformeert, bnw. Wanstaltig.

Ongegecket, deelw. bnw.; ongegecket bliven van den anderen, niet door anderen misleid worden.

Ongegestet, bnw. Ongegist.

Ongegoet, ongeguet, bnw. Zonder vaste bezitting of inkomen.

Ongegoomt, bnw. Onverzorgd.

Ongegordet, ongegort, bnw. Ongegord.

Ongegouden, bnw. Onbetaald; niet in eigendom verkregen; onvergolden, onbeloond.

Ongegraven, bnw. Onbegraven.

Ongegrieft, bnw. Ongedeerd, niet gepijnigd.

Ongegroeft, ongegrouft, bnw. Zonder groeven, insnijdingen of boorgaten.

Ongegroetet, deelw. bnw. Zonder gegroet te worden; ook act., zonder te groeten.

Ongegrondet, ongegront, bnw. 1) Niet te doorgronden of te peilen. 2) grondeloos, onpeilbaar.

Ongegruut, bnw. Niet met gruit vermengd, van een brouwsel.

Ongehachtet, ongehacht, bnw. 1) Niet gevangen. 2) niet vooringenomen, onbevangen van gemoed.

Ongehaefdich, bnw. Niet in goede orde, in een slechte staat zijnde.

Ongehandelt, bnw. Onaangeroerd.

Ongehanteert, bnw. Ongebruikt.

Ongehat, ongehadt, bnw. (Nog) niet bezeten; deewighe dinghen ongehadt zijn minste begeert.

Ongehavent, bnw. Slordig, haveloos.

Ongehecht, ongeheft, bnw. Op vrije voeten.

Ongeheel, bnw. Ongestadig, wispelturig; ongeheel van herten.

Ongeheelsam, bnw. Ongeneeslijk.

Ongeheert, bnw. 1) Onbeheerd. 2) zonder heer of aanvoerder, bandeloos.

Ongeheffelt, ongeheffent, ongeheffet, bnw. Ongezuurd, zonder zuurdeeg. Ongehefentheit.

Ongeheischt, bnw. Ongevraagd, uit eigen beweging.

Ongehende, ongehinde, bijw. Ver af; beneden iemand staande, niet met iemand te vergelijken; si waren ongehende sijnre cracht.

Ongeherberget, ongeherbercht, bnw. Dakloos.

Ongehermelike, bijw. Zonder zich rust te gunnen.

Ongehermich, bnw. Onrustig, rusteloos.

Ongehertet, ongehert, ongehart, bnw. Zonder hart of gemoed.

Ongehertich, bnw. Zonder moed; flauw, mat.

Ongeheten, bnw. Eigenmachtig.

Opgeheven, bnw. Ongezuurd.

Ongehevent, bnw. Niet in de grondbelasting aangeslagen.

Ongehier, ongehiere, ongehure, ongehuur, ongier, onguer, bnw. 1) Terugstotend, huiveringwekkend, afgrijselijk, afzichtelijk. 2) geweldig in zijn werking; onstuimig, vreselijk, van het weer. 3) geweldig groot, reusachtig; monsterachtig. 4) onmenselijk, barbaars, woest, wreed; woest, onherbergzaam, van plaatsen; woest, verwoed, woedend; krankzinnig; als znw., woesteling, onmens. 5) met de datief, woedend tegen iemand, iemand vijandig; van een ziekte, iemand grote last of zware pijn veroorzakende; met omme, op, dol: op, hartstochtelijk verlangende naar. 6) weerzinwekkend; dierlijk, beestachtig; kwaadaardig.

Ongehiere, ongehure, ingehier, ongehuer, znw. o. Monster, schrikwekkende gestalte, spookverschijning.

Ongehiere, bijw. 1) Op een woeste wijze. 2) geweldig.

Ongehierich, ongierich, ongerich, bnw. 1) Walglijk, weerzinwekkend. 2) woest, wreed, ook van dieren. Ongehiericheit.

Ongehilict, bnw. Ongehuwd.

Ongehindert, bnw. Niet gekweld, belemmerd, gehinderd (door). Ongehindertlike.

Ongehoedet, ongehoet, bnw. 1) Onbewaakt, onbeschermd. 2) van hem hoeden. Zich niet in acht nemende, niet op zijn hoede zijnde.

Ongehoefslaecht, bnw. Niet op iemand tot onderhoud opgelegd, van dijkplicht.

Ongehoget, ongeheucht, bnw. Niet opgeruimd; een treurig of ongelukkig leven hebbende.

Ongeholpen, bnw. Zonder hulp of bijstand.

Ongehoont, bnw. 1) Pass., niet misleid of bedrogen, ongedeerd; zeker van de waarheid van iets. 2) act., ongelogen.

Ongehoopt, bnw. Onverwacht.

Ongehoorsam, ongehorsam, ongehoirsam, bnw. 1) Niet luisterende naar iemands geboden, weerspannig, ook jegens God; ongelovig. 2) onbehoorlijk,

ongepast. Ongehoorsamheit, ongehoorsamich, ongehoorsamicheit, ongehoorsamlike.

Ongehoorsame, znw. vr. Ongehoorzaamheid.

Ongehoort, bnw. 1) (Nog) niet gehoord of vernomen, ongehoord. 2) waar niet naar geluisterd, niet op gelet wordt, van zaken; niet gezien, niet geacht, van personen. 3) niet verhoord, onverhoord. 4) ongehoord, bijzonder, zeldzaam, ijselijk; zonderling, ongerijmd; ongepast, onbetamelijk. Ongehoortheit.

Ongehorich, bnw. 1) Ongehoorzaam, weerspannig. 2) onbetamelijk, onbehoorlijk. Ongehorichheit, ook: onkuisheid.

Ongehouden, bnw. 1) Niet vastgehouden, niet gehinderd; vrij. 2) niet gehouden tot iets.

Ongehout, bnw. Ongenegen, vijandig.

Ongehouwen, bnw. 1) Niet gehouwen, niet gekapt. 2) niet bewerkt of uitgehouwen.

Ongehuldich, ongehoudich, bnw. Vijandig, niet goedgunstig.

Ongehulpich, bnw. Onbehulpzaam.

Ongehulst, bnw. Onbewimpeld, onverholen.

Ongehuset, bnw. Niet op een bepaalde plaats wonende.

Ongehuurt, bnw. Onomgekocht.

Ongehuwet, bnw.; ook als znw.

Ongeiket, ongeijct, bnw. Ongeijkt.

Ongejaert, bnw. Minderjarig; ook ongejarich.

Ongejaget, bnw. Onvervolgd; ongejaget laten.

Ongejonstich, bnw. Ongunstig gezind.

Ongecalangeert, bnw. 1) Zonder door iemand aangeklaagd te kunnen worden. 2) onaangevochten, onbestreden.

Ongecanceleert, ongecanseleert, bnw. 1) Zonder uitschrappingen of insnijdingen, niet door insnijdingen enz. ongeldig gemaakt, van een akte. 2) onverwrikbaar, onwankelbaar.

Ongecapt, deelw. Niet gehakt, van vlees.

Ongecasseert, bnw. Ongeschonden, van akten.

Ongecastiet, bnw. Ongestraft.

Ongecavelt, bnw. Niet door loting verdeeld.

Ongekeert, bnw. Onveranderd.

Ongekemmet, bnw. Ongekamd.

Ongekerstent, bnw. Ongedoopt.

Ongeclaert, bnw. 1) Niet helder. 2) niet door een vonnis uitgewezen.

Ongeclaget, bnw. 1) Ongeklaagd; ongeclaget laten bliven. 2) onbeklaagd. 3) van personen, zonder dat men een klacht tegen iemand inbrengt; van zaken, zonder dat men zich over iets beklaagt.

Ongecleet, bnw. 1) Niet of niet goed gekleed; niet een bepaalde kledij aanhebbende, ook van de ordekleding. 2) armoedig, pover; of ook: raar, vreemd.

Ongeclerct, bnw. Niet tot de geestelijke stand behorende.

Ongecloven, bnw. Uit n stuk bestaande (van een steen).

Ongecnaget, ongecnaecht, bnw. Niet in waarde verminderd, niet beknibbeld.

Ongecneden, bnw. Ongekneed.

Ongecnoopt, ongecnopt, bnw. Niet geknoopt, niet door een knoop verbonden of vastgemaakt.

Ongecnotet, bnw. Ongekortwiekt; ongecnotet ganse.

Ongecocht, deelw. bnw. 1) Pass. Zonder gekocht te zijn. 2) act., zonder iets gekocht te hebben; ongecocht keren van der marct.

Ongecoevertuurt, bnw. Zonder dekkleed.

Ongecommert, ongecummert, bnw. Zonder beslag, waarop geen beslag is gelegd.

Ongecondet, ongecunt, bnw. Niet gekruid, van spijzen.

Ongecondicht, bnw. Niet bekend gemaakt.

Ongeconfijt, bnw. Niet in suiker ingelegd.

Ongecoort, ongecuert, ongekeurt, bnw. 1) Niet aan de bepalingen van een keur voldoende; afgekeurd; van een persoon, zich niet aan de bepalingen van een keur houdende. 2) de bij een keur bepaalde boete niet schuldig.

Ongecoppelt, deelw. Niet aan elkaar gekoppeld.

Ongceoren, bnw. Niet gekozen of verkoren.

Ongecorrigeert, bnw. Niet gestraft.

Ongecorrumpeert, bnw. Ongeschonden.

Ongecort, ongecorven, ongecouwet, ongecregen.

Ongecrammet, bnw. Geen ring door de neus hebbende, van varkens; ook ongecrampet.

Ongecrenct, ongecrompen, ongecroont, (ongekroond).

Ongecrodet, ongecroot, bnw. Ongehinderd, niet lastig gevallen.

Ongecroont, deelw. bnw. Zonder dat men reden van beklag heeft.

Ongecrucet, ongecruust, deelw. bnw. Niet gekruisigd, ook van de zinnelijke natuur.

Ongecrucet, bnw. Zonder het teken des kruises, niet aan een kruistocht deel genomen hebbende.

Ongecrudet. Hetzelfde als ongecondet.

Ongecustet, ongecust, bnw. Niet bevredigd, niet tevreden, onrustig. Ongecustheit.

Ongel, ungel, znw. Vet, smeer, talk, reuzel.

Ongelach, znw. o. Treurige toestand.

Ongelachtert, bnw. Onbesproken.

Ongeladen, bnw. Niet geladen, van lastdieren enz.; niet gedrukt of bezwaard door iets, van personen.

Ongeladet, bnw. 1) Niet uitgenodigd. 2) niet opgeroepen.

Ongelaet, znw. o. Onbehoorlijke wijze van doen; ongelaet driven, aangaan, te keer gaan.

Ongelage, znw. o. Ongelegenheid, tegenspoed.

Ongelage, bnw. Niet gunstig gelegen, niet geschikt voor een bepaalde tijd.

Ongelagelijcheit, znw. vr. Ongelegenheid, ongerief.

Ongelaket, ongelaect, bnw. 1) Onberispelijk; ongeschonden. 2) onbesproken. 3) zonder dat er iets aan ontbreekt, volkomen; doe ongelaket dat ic di lere, zonder mankeren; ongetwijfeld.

Ongelast, bnw. Niet bezwaard, niet aansprakelijk voor de gevolgen van iets.

Ongelastert, bnw. Hetzelfde als ongelachtert.

Ongelaten, bnw. Niet onderworpen aan Gods wil; onhandelbaar, ongeduldig. Ongelatenheit.

Ongelatich, bnw. Onfatsoenlijk, ongemanierd.

Ongelder, znw. m. Ontvanger van het geld.

Ongeleeft, bnw. Ongeoefend in godzaligheid.

Ongeleemt, ongeliemt, bnw. Niet met leem of klei bestreken.

Ongeleerlijc, bnw. Onbevattelijk.

Ongeleert, bnw. 1) Onwetend; onervaren, onontwikkeld. 2) onbeschaafd, ruw. 3) niet onderwezen of onderricht. 4) niet aan anderen meegedeeld, ongehoord, van zaken. Ongeleertheit.

Ongeleestet, ongeleest, ongeleist, bnw. Niet voldaan, onafgedaan.

Ongeleet, bnw. Ongedeerd, zonder letsel.

Ongelegen, bnw. Voor iemand ongeschikt, te onpas.

Ongelen, zw ww. tr. Met ongel insmeren, vetten.

Ongelesschen, bnw. Ongeblust, brandende.

Ongelettert, bnw. Onontwikkeld, onbeschaafd.

Ongelettet, ongelet, bnw. 1) Onverlet, ongedeerd; met van, onbelemmerd. 2) zonder te talmen, onverwijld. 3) zonder bezwaar te maken; zonder dat er iets aan te doen is; zonder mankeren, zonder twijfel.

Ongelevert, deelw. bnw. Zonder dat aan iemand het nodige geleverd is.

Ongeliefte, znw. vr. Tegenzin.

Ongelijc, bnw. 1) Ongelijk, onderling verschillend, ook met een datief, van een ander geslacht; mv. onz., ongelijksoortige zaken. 2) oneven, oneffen. 3) van een andere kleur; van een ongelijkmatige bewerking, van laken. 4) ongelijk in krachten: a) zwakker dan een ander, niet tegen iemand opgewassen. b) sterker dan een ander, iemand de baas zijnde. 5) in strijd zijnde met (met een datief). 6) niet in overeenstemming met bepaalde regels; onbetamelijk, ongepast, onbillijk, onrechtmatig; zich onbehoorlijk gedragende. 7) vreemdsoortig, vreemd. 8) onvergelijkelijk, weergaloos.

Ongelijc, ongelike, znw. o. 1) Ongelijkheid, verschil. 2) onbillijkheid, onrechtmatige daad; verongelijking, onrecht. 3) ongelijc hebben, verkeerd aan iets doen. 4) schade, nadeel; nederlaag; in ongelike vallen, in het ongelijk gesteld worden, zijn zaak verliezen.

Ongelijcheit, znw. vr. 1 Ongelijkheid, verschil; ongelijkmatigheid van humeur. 2) ongelijkheid, oneffenheid; wederwaardigheden. 3) gebrek aan overeenstemming. 4) onvolmaaktheid, zedelijke gebrekkigheid.

Ongelijcmaticheit, znw. vr. Onregelmatigheid, onbillijkheid.

Ongelijcsam, bnw. Onvergelijkelijk.

Ongelijst, bnw. Zonder lijst of rand, van laken.

Ongelike, znw. o. 1) Buil. 2) zie ongelijc, znw.

Ongelike, bijw. 1) Op een ongelijke wijze. 2) niet in overeenstemming met (met een datief). 3) ongelijk, verre, oneindig (bij een comparatief begrip).

Ongelikelijc, bnw. Ongelijkbaar, onvergelijkelijk. Ongelikelike.

Ongeliken, zw. ww. I. Trans. 1) Ongelijk maken. 2) verongelijken. II. Intr. Verschillen.

Ongelikenisse, znw. vr. Ongelijkheid, verschil; ook ongelikicheit.

Ongelimpe, ongelimp, znw. o. Schandelijk of onfatsoenlijk gedrag en bejegening.

Ongelimpe, bnw. Onfatsoenlijk, gemeen; ongepast; schandelijk, onterend. Ongelimpelijc, ongelimpelike.

Ongelkerse, znw. vr. Vetkaars, smeerkaars.

Ongeloont, bnw. Onbeloond, niet beloond of vergolden.

Ongeloost, ongeloist, bnw. 1) Niet gelost, van panden. 2) van kommer bevrijd of verlost.

Ongeloot, bnw. Zonder te loten.

Ongelove, ongeloof, znw. o. a) Verkeerde mening. 2) ongeloof; bijgeloof; ketterse meningen, ketterij. 3) kwade trouw, ontrouw, trouweloosheid.

Ongelove, bnw. Ongelovig; ketters.

Ongelovelijc, ongelooflijc. bnw. 1) Act., ongelovig; ontrouw, trouweloos. 2) pass., ongelofelijk, onbetrouwbaar. Ongelovelijcheit, ongelovelike.

Ongelovet, ongelooft. bnw. 1) Ongeprezen, niet geprezen. 2) niet goedgekeurd, van zaken. 3) ongeoorloofd, of ook: afkeurenswaardig.

Ongelovich, bnw. 1) Ongelovig; bijgelovig; ketters. 2) ongelooflijk, ongeloofwaardig; onbetrouwbaar. Ongelovicheit, ongelovichlike.

Ongelt, znw. o. 1) Belasting, vooral: op levensmiddelen; verterings- en gebruiksbelasting. 2) onkosten.

Ongelubbet, ongelubt, bnw. Ongesneden; ongelubbet vleesch,vlees van ongesneden dieren.

Ongeluc, ongelucke, znw. o. Ongeluk, ramp; ongelukkig lot, tegenspoed; enen ongeluc doen, iemand schade toebrengen. Ongeluckelijc, ongelucklike, ongeluckich, ongelucksam.

Ongelucke, bnw. Ongelukkig.

Ongelutert, ongeluttert, bnw. Ongelouterd, ongereinigd, onrein.

Ongemachticht, bnw. 1) Zonder uitwerking of vrucht. 2) zonder machtiging of volmacht.

Ongemaeyt, bnw. Ongemaaid.

Ongemaect, ongemaket, bnw. 1) Niet door een mens gemaakt of vervaardigd; ongeschapen, van de godheid; niet gedicht; dat davonturen van Reinaerde in dietsche ongemaect bleven. 2) niet hersteld of in orde gebracht. 3) niet vervalst, van wijn. 4) niet vermaakt, bij testament. 5) niet van teelkracht beroofd. 6) ongetemd, buitensporig, uitgelaten. 7) onopgemaakt, ongetooid; onversierd, eenvoudig. 8) mismaakt, lelijk; waardeloos, zonder betekenis. Ongemaectelike, op een weinig sierlijke wijze.

Ongemaelt, bnw. Ongeschilderd.

Ongemaent, bnw. Zonder een aanmaning of waarschuwing te wachten.

Ongemaetheit, znw. vr. Onmatigheid.

Ongemac, znw. o. 1) Een onaangename of treurige toestand, rampspoed, kommer, gevaar, tongemake sijn, er slecht aan toe zijn. 2) treurige toestand van geest en lichaam; onrust, angst; tongemake, onrustig, beangst; droefheid, verdriet, leed; tongemake, droef te moede, terneergeslagen; toorn, gramschap; tongemake, vertoornd, ontstemd, misnoegd; pijn, lijden; ziekte, kwaal, ongemak; tongemake, lijdend aan een ziekte of kwaal. 3) leed dat men

iemand berokkent, kwaad dat men iemand aandoet, pijn die men iemand veroorzaakt; met ongemake, tot iemands leed, schade, schande, nadeel; ongemac doen, leed, verdriet doen; ook: schade aanrichten.

Ongemackelijc, ongemakelijc, bnw. Lastig, onaangenaam. Ongemackelike.

Ongemanierlijc, bnw. Onfatsoenlijk, onbeschaafd. Ongemanierlike, ongemanierdelike.

Ongemaniert, bnw. 1) Ongemanierd, plomp, lomp; onzedig, onzedelijk; wild, woest, van een dier. 2) de maat te buiten gaande. Ongemaniertheit,

Ongemaniert, bijw.

Ongemannet bnw. Ongetrouwd, van een vrouw.

Ongemat, bnw. Niet ten onder gebracht.

Ongemate, ongemaet, bnw. I., Van personen. 1) Onmatig, buitensporig; niet ingetogen. 2) trots, stout, vermetel, of ook: harteloos, koud. II. Van zaken. Buitengewoon groot of talrijk. Ongemate, bijw.

Ongemate, znw. vr. 1) Onmatigheid, buitensporigheid. 2) wreedheid, hardvochtigheid.

Ongematelijc, bnw. 1) Onmetelijk. 2) zich niet wetende te matigen. Ongematelike.

Ongematich, bnw. Buitengewoon groot of sterk.

Ongematicht, bnw. Onmatig.

Ongemeen, ongemene, ongemeine, bnw. 1) Ongewoon, niet alledaags. 2) niet gemeenzaam, niet mededeelzaam. Ongemeenheit.

Ongemeent, ongemeint, bnw. Onverwacht.

Ongemeert, ongemaert, bnw. Niet gemeerd.

Ongemeldet, ongemelt, bnw. Niet over de tong gaande.

Ongemengelt, ongemingelt, bnw. Onvermengd; van de godheid, niet vermengd met het menselijke of sterfelijke.

Ongemenget, ongemengt, ongeminget, bnw. 1) Onvermengd, zuiver, onvervalst. 2) onverdeeld.

Ongemenket, ongemenct, ongeminct, bnw. Ongeschonden, waaraan niets mankeert.

Ongement, ungement, znw. o. Zalf, balsem.

Ongemerct, bnw. Niet gemerkt of opgemerkt, ongemerkt.

Ongemetelijc, bnw. Hetzelfde als onmelijc. Ongemeten, bnw. 1) Ongemeten. 2) onmeetbaar, onmetelijk. 3) oneindig. 4) oneindig groot, onuitsprekelijk; buitengewoon groot. 5) onmatig, buitensporig. Ongemetenheit, ongementheit; ongemetich, onmetelijk; ongemeten, bijw., ongemeten groot.

Ongemiddelt, bnw. Onmiddellijk, rechtstreeks.

Ongemiedet, ongemiet, bnw. Zonder beloning of betaling, voor niet.

Ongemicke, bnw. Niet op de juiste maat zijnde voor iemand, niet voor iemand geschikt (met een datief). 2) buitengewoon groot, kolossaal van afmetingen.

Ongemicket, ongemict, ongemect, bnw. Niet te ramen of te gissen, onbeschrijfelijk.

Ongemindert, ongeminret, bnw. Onverkort.

Ongemint, bnw. Onbemind; gehaat; ook als znw.

Ongemoede, znw. Ontstemdheid, neerslachtigheid; toorn, gramschap.

Ongemoeyet, ongemoyet, ongemoeyt, bnw. 1) Ongehinderd, ongedeerd. 2) onvermoeid; ook ongemoet.

Ongemoet, bnw. Verdrietig, droef te moede; van zaken, droevig, onaangenaam.

Ongemout, bnw. Waarvan geen mout gemaakt of waarbij geen mout gevoegd is.

Ongemolken; ongemunt, bnw.

Ongenade, znw. vr. 1) Onvrede, beroering. 2) wreedheid, ongevoeligheid, hardvochtigheid; met ongenaden, op een hardvochtige of wreedaardige wijze; Enen ongenade doen, iemand wreedaardig of hardvochtig behandelen; onstuimigheid, ruwheid, van het weer. 3) snoodheid, het zich vergrijpen aan eer of recht.

Ongenade, bnw. Wreed, hardvochtig, barbaars. Ongenadelijc, ongenadelike.

Ongenadich, ongenedich, bnw. 1) Onbarmhartig, wreed, barbaars; van het weer, bar, fel, ruw. 2) snood, misdadig. Ongenadicheit, ongenadichlike.

Ongenaeyet, ongeneyet, bnw. Zonder naad.

Ongenaect, ongenaket, bnw. Onaangetast, ongerept (met van).

Ongenaemt, bnw. Ongenoemd; nameloos, onuitsprekelijk. Ongenaemtheit.

Ongename, ongeneme, ongenaem, bnw. Onaangenaam, ongevallig; een afkeer inboezemende.

Ongenatuurt, bnw. 1) Onnatuurlijk. 2) ontaard. 3) van het weer, slecht, ongunstig.

Ongeneiget, ongeneselijc, ongeneselike.

Ongenestelt, bnw. Zonder veter of rijgsnoer.

Ongenodet, ongenoot, bnw. 1) Niet gedwongen.2) ongenodigd.

Ongenoechlijc, ongenoegelijc, ongenuechlijc, ongenouchlijc, bnw. 1) Onaangenaam. 2) onbehaaglijk, ledelijk. 3) ongenoegzaam, ontoereikend. 4) onverzadelijk.

Ongenoechlijcheit, bnw. Onaangename toestand.

Ongenoechlike, bijw. Met tegenzin.

Ongenoechsam, bnw. Nooit genoeg hebbende; ook ongenoechtich.

Ongenoechte, ongenuechte, znw. vr. 1) Onbehaaglijk of onaangenaam gevoel, weerzin, afkeer, verdriet; misnoegdheid; ongenoechte horen, iets horen dat iemand onaangenaam is; iet ongenoechten nemen, iets euvel opnemen, moeilijk verdragen. 2) ongenoegen, onenigheid.

Ongenoeget, ongenoecht, bnw. Ontevreden, onvoldaan.

Ongenoemt, ongenoomt, bnw. 1) Ongenoemd, waarvan de naam niet bekend of genoemd is; ongenoemt met, onbekend bij. 2) naamloos, die ongenoemde vinger, de vierde vinger, de ringvinger; waarvoor geen naam te vinden is, van God; waarvan men de naam liever niet noemt; die ongenoemt sonde, sodomie. 3) onnoemelijk, ontelbaar; onuitsprekelijk.

Ongenoost, bnw. Ongehinderd, ongedeerd.

Ongenoot, ongenote, znw. m. (oostmnl.). Niet de standsgelijke van iemand.

Ongenoot, bnw. Ongelijk; ongenoot jegen, niet te vergelijken met, verkieslijk boven.

Ongenootsaect, bnw. Niet gedwongen.

Ongenuchter, ongenuctert, bnw. Onmatig. Ongenuchtertheit.

Ongenut, bnw. Ongebruikt, ongenuttigd.

Ongenut, ongenutte, bnw. Nutteloos, dwaas.

Ongeoefent, bnw. Niet bewerkt, onbebouwd; wild, woest. 2) niet vereerd of aangebeden, van God. 3) onbeschaafd, woest; ongeoefend, onervaren.

Ongeoget, bnw. Blind.

Ongeordelike, ongeoordelike, bijw.Niet naar behoren, niet volgens de voorschriften van een orde.

Ongeordent, ongeoordent, bnw. 1) Niet volgens de regel, onbetamelijk; zondig; onordelijk, niet in een geestelijke orde opgenomen. Ongeordentheit, ongeordentlike.

Ongeordineert, bnw. en bijw. 1) Buitensporig, onbeteugeld, overmatig. 2) ongeregeld, onbetamelijk; zondig. Ongeordineertheit, neer(t)like, ook: tegen de voorschriften van een orde.

Ongeorlovet, ongeoorlovet, bnw. Ongeoorloofd. Ongeorlofdelike.

Ongeorloget, bnw. Onbeoorloogd.

Ongepadet, ongepaet, bnw. Ongebaand; moeilijk begaanbaar, gevaarlijk.

Ongepaeyt, ongepait, bnw. 1) Onbevredigd, onvoldaan. 2) ontevreden, ontstemd. Ongepaeytheit; ook: onrust, ongedurigheid.

Ongepact; ongepant (zonder beslag).

Ongepenset, ongepeinst, ongepenst, bnw. Zonder over iets (te behoeven) te denken.

Ongeperst, bnw. Niet lastig gevallen of bemoeilijkt.

Ongepijnt, bnw. I. Pass. 1) Ongestraft, ongepijnigd, zonder pijn. 3) ongeperst, van honing en was. 4) zonder dat aan iets moeite is besteed. II. Act., deelw. bnw. Zonder zijn best of moeite te doen.

Ongepiniget, ongepinicht, bnw. Ongekweld, ongestraft.

Ongepinnet, ongepint, ongepent, bnw. Geen pin of pen door de neus hebbende, van varkens.

Ongeplaget, ongeplaecht, bnw. Niet gekweld, ongestraft.

Ongeplogen, bnw. 1) Niet beoefend of in praktijk gebracht. 2) ongewoon: a) waaraan men niet gewoon is. b) zelden gezien, onbekend. Ongeplogenheit.

Ongepluct, bnw.; ongepluct laten, niet plukken.

Ongepoortert, ongeportert, bnw. Niet tot burger gemaakt, geen burger zijnde.

Ongepriset, ongeprijst, bnw. Ongeprezen; iet ongepriset laten; ook ongepresen.

Ongeproeft, bnw. 1) Niet onderzocht, niet ondervonden, niet beproefd. 2) act., deelw. bnw., zonder bewijzen van iets gegeven, de proef van iets genomen te hebben, onervaren.

Ongeprofessijt, bnw. (Nog) geen kloostergelofte gedaan hebbende.

Ongepuniert, bnw. Ongestraft. Ongepuniertiteit.

Ongepuurt, bnw. Ongezuiverd, onzuiver; ook ongepureert.

Ongequelt, bnw. Zonder moeite of last van iets te ondervinden.

Ongequetset, ongequetst, bnw. 1) Ongekwetst, ongedeerd, zonder letsel; ongerept, maagdelijk. 2) ongeschonden, gaaf, onbeschadigd; niet geschonden of bedorven door (met van).

Onger. Honger, znw. m. Hongaar. Hongeren, Hongarije.

Ongeradeert. Hetzelfde als ongeraseert.

Ongeraden, bnw. 1) Niet opgeroepen of aangemaand. 2) niet bezorgd of gehuwd, van een dochter.

Ongeradich, ongeredich, bnw. 1) Ongenegen om iemand met raad bij te staan. 2) onberaden.

Ongeraect, ongeract, bnw. I. Van personen. 1) Lelijk, wanstaltig. 2) onvolmaakt, gebrekkig; onbeschaafd, plomp, onontwikkeld; gebrekkig van verstand, dom, dwaas; zedelijk gebrekkig, zondig, slecht. II. Van zaken. 1) Lelijk, misvormd; onaangenaam, voor het gehoor; slecht smakende. 2) dwaas, ondoordacht. 3) schandelijk, slecht, zondig. Ongeraectheit.

Ongeraect, deelw. bnw. Ongerept, onaangeroerd; zuiver, rein, onschuldig.

Ongerac, znw. o. Een slechte toestand van het lichaam en de geest; tongerake sijn, er slecht aantoe zijn.

Ongeraseert, ongerasiert, ongerasuert, ongera(e)tseert, bnw. net door doorhalingen als ongeldig gewaarmerkt.

Ongerast, bnw. Niet uitgerust, vermoeid, uitgeput.

Ongerasteert, bnw. Niet gevat of gearresteerd.

Ongerecht, bnw. 1) Niet zijnde zoals iets wezen moet of behoort. 2) onrechtvaardig, gewetenloos; onrechtmatig. Ongerechtheit.

Ongerecht, ongericht, bnw. 1) Niet gestrekt, krom, van een vinger. 2) onbeoordeeld; ongerecht laten. 3) zonder schadeloosstelling te hebben gegeven, niet beboet.

Ongerechte, ongerecht, znw. o. (oostmnl.). Vergrijp, misdaad, een daad die onder de strafwet valt.

Ongerechtich, bnw. 1) Van personen. Onrechtvaardig, ongerechtig; zedelijk verdorven, boos, slecht. 2) Van zaken: a) niet zijnde zoals het behoort. b) onrechtvaardig, onbillijk. Ongerechticheit.

Ongerede, znw. o. Gebrek.

Ongeredent, bnw. Redeloos, onverstandig. Ongeredentheit.

Ongereect, bnw. In een slechte toestand zijnde.

Ongereet, ongereit, bnw. 1) Niet gereed, niet klaar, onklaar, niet in orde; ongereet te, niet geschikt om. 2) niet bereid of bereidwillig; niet voor iemands dienst gereed; enen iet ongereet hebben, iets niet voor iemand over hebben; niet uit het hart komende; ongereet aelmnoesene. 3) niet bij de hand zijnde of voor de hand liggende, niet onder iemands bereik zijnde; ook: weg, zoek, in het ongerede; ongereet hebben, verloren hebben; enen ongereet sijn, verre voor iemand te zoeken zijn; met veranderd ondw., iets of iemand niet meer (bij zich) hebben; enen ongereet werden, iemand ontgaan; voor iemand onbereikbaar, niet voor iemand te verkrijgen zijn; niet aanwezig of voorhanden; onbereikbaar, onmogelijk. 4) bezwaarlijk, moeilijk. 5) ongereed, wat niet gemakkelijk in geldswaarde kan worden omgezet.

Ongereetschap, ongereitschap, znw. vr. 1) Ongereedheid, het niet voorhanden zijn, ontstentenis, gebrek. 2) een gebrekkige of wanordelijke toestand, onheil, ongeluk; enen ongereetschap doen, iemand in ongelegenheid brengen, hem last aandoen.

Ongereformeert, bnw. Niet hervormd of vernieuwd, van kloosters en kloosterorden.

Ongeregelt, bnw. Onordelijk, ongeregeld; onbehoorlijk, onbetamelijk. Ongeregeltheit.

Ongeregen, deelw. Met losse of ongeregen kleren.

Ongereimert, bnw. Niet losgekocht, zonder losprijs.

Ongerec, znw. o. Treurige of ongelukkige toestand, onheil, ellende; enen ongerec doen, onheil over iemand brengen; tongereke, in een treurige lichamelijke en geestelijke toestand, er slecht aan toe; treurig, terneergeslagen; niet goed onderhouden, in een slechte staat, van een bouwwerk. Ongerekelijc, bnw. Slecht, zedelijk verdorven.

Ongerekent, bnw. 1) Nog niet verrekend, nog onbetaald. 2) niet meegerekend; niet meegeteld, niet in tel. 3) onverwacht.

Ongerect, bnw. (Nog) niet gerekt, van laken.

Ongerenen, bnw. 1) Onaangeraakt, onaangeroerd. 2) niet geschokt of bezield door, niet vervuld met iets (met van); vrij van iets.

Ongerest, bnw. Onrustig, woelig.

Ongerijf, ongerief, znw. o. Onaangename toestand; nadeel, schade; kommer, ellende; enen ongerijf doen, iemand smaad, hoon, leed aandoen.

Ongerijfsam, ongeriefsam: bnw. Lastig, onaangenaam. Ongerijfsamheit.

Ongerijnlijc, bnw. 1) Geene aanraking kunnende verdragen, licht geraakt. 2) onbereikbaar. 3) niet te schokken, onaandoenlijk voor indrukken.

Ongeringe, bnw. Langzaam, traag, niet vlug.

Ongeringelt, ongeringet, bnw. Hetzelfde als ongepinnet.

Ongerne, ongeerne, ongaerne, bijw. Node.

Ongeroe, bnw. 1) Onrustig, in beweging. 2) hevig, zwaar, vreselijk; ook als bijw.

Ongeroe, znw. vr. Onrust; ook ongeroen, de onb.wijs als znw.

Ongeroedich, bnw. Weerbarstig.

Ongeroeyt, bnw. Niet geroeid, van wijn.

Ongeroepen, ongeroupen, ongeropen, bnw. Ongeroepen, van personen; zonder dat er iets ter algemene kennis is gebracht.

Ongeroert, ongeruert, bnw. Onaangeraakt, onaangetast, ongeschonden.

Ongerooft, bnw. Ongezuiverd, van meekrap.

Ongeropt, bnw. Onaangetast, ongedeerd.

Ongerost, deelw. bnw. Zonder te roesten.

Ongerovet, ongerooft, bnw.; ongerovet laten bliven, niet roven.

Ongersch, bnw. Hongaars.

Ongeruchte, znw. vr. en o. 1) Onaangename beroerten, troebelen. 2) kwade naam of faam.

Ongerust, bijw. 1) Zonder te rusten, terstond. 2) rusteloos, onophoudelijk.

Ongerusticheit, znw. vr. Onrustigheid; beroering.

Ongesadelijc, bnw. Onverzadelijk; ook ongesadet.

Ongerust, bnw. Onrustig, ontrust, rusteloos, woelziek; niet bedaard, niet in een kalme gemoedsstemming. Ongerustheit.

Ongesaeyt, bnw. Onbezaaid.

Ongesaet, ongesatet, bnw. Niet gestild, onbevredigd; veeleisend. Ongesaetheit.

Ongesaget, bnw. Ongezegd gezwegen.

Ongesatich. Hetzelfde als ongesaet.

Ongeschadet, ongeschaet, bnw. 1) Onbeschadigd, ongeschonden; niet beschadigd (met van); ongeschent ende ongeschadet. 2) ongedeerd; zonder schadelijke gevolgen van iets te ondervinden; ook ongeschadicht.

Ongeschaept, bnw. Vormeloos, wanstaltig; of ook: lomp, ongemanierd.

Ongeschaert, bnw. Niet in slagorde, zonder orde.

Ongeschaert, bnw. Geen schaarden hebbende; ongeschonden, onaangetast.

Ongeschapen, ongeschepen, bnw. 1) Ongeschapen, van eeuwigheid bestaande. 2) wanschapen, wanstaltig, misvormd; onmatig groot; onkenbaar geworden door folteringen of verwondingen, afzichtelijk. Ongeschapenheit.

Ongeschat, bnw. Zonder dat iemand schatting of losgeld betaalt of behoeft te betalen.

Ongeschaven. bnw. Ongeschaafd, ruw.

Ongescheiden, ongescheden, bnw., I. Van personen. 1) Niet gescheiden, verenigd. 2) verbonden, solidair aansprakelijk. 3) niet verdeeld, niet onenig. II. Van zaken. 1) Onafscheidelijk verbonden. 2) onverstoord, innig.

Ongescheifelt, bnw. Niet vernietigd of vernield.

Ongeschelt, bnw. Ongeschild, ongebolsterd; ruw, onbeschaafd.

Ongeschendet, ongeschent, ongeschant, ongeschint, bnw. I. Van personen. 1) Ongedeerd, ongekrenkt; niet gekrenkt of gedeerd (door, met van). 2) niet onteerd; een wijf ongeschendet laten. II. Van zaken. Onbeschadigd, ongeschonden.

Ongeschiedelt, bnw. Geen ‘briedel ‘of kennewe om de hals hebbende, van dieren.

Ongeschiert, bnw. Niet toebedeeld of toegewezen, van panden.

Ongeschift, bnw. Ongescheiden, onverdeeld.

Ongeschickenisse, znw. vr. Ongeschikte gelegenheid, verhindering.

Ongeschicket, ongeschict, bnw. 1) Onvoegzaam, ongepast; onmatig, buitensporig. 2) toornig, boos. 3) ongeschikt, onervaren; als bijw., op een ongeschikte wijze. 4) niet in orde; van de smaak, bedorven. 5) lomp, plomp. Ongeschicketheit, ongeschictheit.

Ongeschicket, bnw. Niet tot iets aangewezen of bestemd.

Ongeschoeyt, ongeschoyt, ongeschoet, bnw. 1) Ongeschoeid. 2) zonder schede.

Ongeschoffeert, bnw. Zonder blaam of schande.

Ongeschoort, ongescheurt, bnw. 1) Niet gehavend, gaaf. 2) waarvan geen deel afgenomen is.

Ongeschoren, bnw. 1) Ongeschoren. 2) niet lastig gevallen of gekweld.

Ongeschouden, bnw. Met ongekrenkte eer.

Ongeschreven, bnw. 1) Ongeschreven. 2) onbeschreven, niet te boek gesteld.

Ongeschroden, bnw. Niet klein of fijn gemaakt.

Ongesedelijc, bnw. Onfatsoenlijk.

Ongesedet, ongeseet, bnw. Slecht geaard. Ongesedetheit.

Ongeseert, bnw. Ongekwetst, ongedeerd.

Ongesegelt, bnw. Niet gezegeld, zonder zegel.

Ongesegent, deelw. bnw. Zonder zich te zegenen met het kruisteken.

Ongeseggelijc, bnw. Onuitsprekelijk; ook als bijw.

Ongessegelijc, bnw. Weerbarstig. Ongeseggelijcheit.

Ongeseit, bnw. 1) Niet vermeld of beschreven. 2) niet te zeggen of te beschrijven.

Ongesekert, bnw. Niet in recht bewezen of erkend.

Ongesellich, ongesellijc, bnw. Eenzelvig, niet gesteld op omgang. Ongesellijcheit.

Ongesichtelijc, ongesichtich, bnw. Onzichtbaar.

Ongesielt, bnw. Onbezield.

Ongesien, deelw. bnw. 1) Pass., ongezien, nog niet voorgekomen. 2) act., zonder het of iets te zien.

Ongesien, bnw.nw. Niet gezien, niet geacht. Ongesienheit.

Ongesiene, ongesien, bnw. Lelijk.

Ongesienlijc, bnw. Onzichtbaar, onzienlijk.

Ongesiert, bnw. Niet sierlijk; lelijk.

Ongesijt, ongesit, bnw. Ongezeefd, ongefilterd.

Ongesinnet, ongesint, bnw. Onzinnig, ontzind; krankzinnig; ook als znw.

Ongeslacht, bnw. (nederr.). Plomp, ongemanierd.

Ongeslagen, ongeslegen, bnw. 1) Pass., niet geslagen of gegeseld, niet doodgeslagen. 2) act., deelw. bnw., zonder te slaan, te doden, te vechten. 3) niet gebaand, niet effen, van wegen.

Ongeslepen, bnw. 1) Ongeslepen, van wapenen, stenen e. a. 2) bot, dom, onverstandig.

Ongesleten, bnw. Onbeslist.

Ongesloten, bnw. 1) Niet gesloten, van voorwerpen, deuren, vensters, een stad enz. 2) niet opgesloten, zich vrij kunnende bewegen.

Ongesmaect, bnw. Ongeproefd.

Ongesmeert, bnw. Niet gesmeerd of ingesmeerd.

Ongesmet, bnw. Niet besmet, zuiver.

Ongesmout, bnw. Niet met vet ingesmeerd.

Ongesmouten, ongesmolten, bnw. Niet gesmolten.

Opgesneden, bnw. Niet gesneden; ook van laken.

Ongesneeft, ongesneift, bnw. Zonder aan iets te kort te doen, zonder mankeren.

Ongesocht, bnw. 1) Ongezocht, zonder gezocht of geroepen te zijn. 2) onbezocht.

Ongesoden, bnw. Ongekookt.

Ongesoent, bnw. Niet door een zoen (verzoening) beindigd.

Ongesomt, bnw. Onuitsprekelijk (16de eeuw).

Ongesonde, znw. vr. Ziekte, ziektetoestand; ook te gevolge van een verwonding; ook ongesondicheit.

Ongesondelijc, bnw. Ongeneeslijk.

Ongesondert, ongesundert, bnw. Ongescheiden: a) solidair aansprakelijk. b) niet door onenigheid verdeeld.

Ongesondicht, deelw. bnw. Zonder te zondigen.

Ongesongen, bnw.; ongesongen laten, niet zingen; ook: niet bezingen.

Ongesont, bnw. 1) Ziek, ongezond, lijdend, droefgeestig, terneergeslagen; slap, zwak; ook als znw. 2) ongezond, schadelijk voor de gezondheid. Ongesontheit.

Ongesouten, ongesolten, bnw. 1) Niet gezouten, zonder zout. 2) onbeschaafd, ongelikt.

Ongespaent, bnw. Onbeteugeld, onbetoomd.

Ongespaert, deelw. bnw. 1) Zonder te sparen of te ontzien. 2) onvermijdelijk, zonder dat er iets aan te veranderen is. 3) onverwijld. 4) aanhoudend, altijd door.

Ongespannen, bnw. 1) Niet in boeien, vrij. 2) niet gespannen.

Ongesparich, bnw. Niet zuinig of spaarzaam, mild.

Ongespleten, bnw. 1) Ongespleten; zonder spleet, reet, naad. 2) ongesplitst, onverdeeld; ook ongesplit.

Ongesponnen, Ongespouden.

Ongespraect, bnw. Moeilijk ter taal.

Ongesprekelijc. Hetzelfde als onsprekelijc.

Ongesprenget, bnw. Niet besprengd (met zout), ongezouten.

Ongestade, ongestede, bnw. 1) Niet bestendig, niet duurzaam; van personen, onbestendig, onvast van karakter, wuft, onbetrouwbaar. 2) onrustig: a) beweeglijk, van zaken. b) gejaagd, rust noch duur hebbende, van mensen. Ongestadelike.

Ongestade, znw. vr. Onbetrouwbaarheid.

Ongestadet, ongestaedt, ongestaet, bnw. Ongegoed, onbemiddeld. Ongestaetheit.

Ongestadich, ongestedich. bnw. Hetzelfde als ongestade. Ongestadicheit, ongestadichlike.

Ongestant, znw. o. Slechte of treurige toestand; onbehoorlijke feiten of daden.

Ongestantich, ongestandich, bnw. Onvast van karakter, lichtzinnig; dubbelhartig, onbetrouwbaar.

Ongestavet, ongestaeft, bnw. Niet voorgezegd, van een eed.

Ongestegen, bnw. Ongetroffen, ongewond.

Ongestellet, ongestelt, bnw. 1) In een slechte toestand verkerende. 2) niet in orde, van streek, ongesteld, ook van de geest; ongestellet om, niet in de gemoedstoestand verkerende om. 3) onrustig, in de war; van water, in onstuimige beweging. 4) onooglijk, lelijk, afzichtelijk. Ongestelletheit, ongesteltheit.

Ongestemmet, ongestemt, bnw. Onbeteugeld, tomeloos, onstuimig; ook ongestemmich, ongestem. (oostmnl.). Ongestemmetheit; ook ongesteumicheit.

Ongesterct, bnw. Zonder kracht.

Ongesticht, bnw. Niet opgebouwd in het geloof; niet vast in het geloof; ontsticht.

Ongestichte, znw. o. Ledige ruimte.

Ongestichtich, bnw. Onstichtelijk, ontstichtend, een slecht voorbeeld zijnde voor anderen.

Ongestier, znw. o. Uitgelatenheid, onbehoorlijkgedrag.

Ongestilt, bnw. Onbevredigd.

Ongestoffeert, bnw. 1) Niet voorzien van last of lastbrief. 2) niet beschilderd, van beelden.

Ongestolen, deelw. bnw. Zonder te stelen, zonder diefstal.

Ongestoort, bnw. Ongehinderd, ongedeerd; niet verontrust, rustig. Ongestoortheit.

Ongestorven, bnw. Niet gedood, niet uitgeroeid, van een gebrek; niet der zonde gestorven, nog aan het aardse verkleefd. Ongestorvenheit.

Ongestraft, bnw. 1) Niet berispt. 2) straffeloos, zonder heilloze gevolgen.

Ongestreden, deelw. bnw. Zonder dat er gestreden wordt.

Ongestreept, Ongestreken (van stoffen).

Ongesture, ongestuur, bnw. Onstuimig, stormachtig.

Ongesture, ongestuur, znw. o. Teugelloosheid, onstuimigheid; verwoede aanval.

Ongesturicheit, znw. vr. Rumoer, lawaai.

Ongeswicht, bnw. Niet ingekort of opgerold, van de zeilen van molen en schip.

Ongetallijc, ongetellijc, bnw. Ontelbaar, onmetelijk.

Ongetame, bnw. Onbetamelijk, ongepast. Ongetamelijc, Ongetamelike.

Ongetappet, bnw. Niet afgetapt.

Ongeteert, bnw. Onverteerd, niet verteerd.

Ongetekent, bnw. Niet getekend of gemerkt; onherkenbaar.

Ongetellet, ongetelt, bnw. 1) Niet geteld. 2) zonder te tellen. 3) niet meegeteld of meegerekend. 4) niet te tellen; niet te berekenen; onnoemelijk, onbeschrijfelijk; ook als bijw.

Ongetemmet, ongetemt, ongetimt, bnw. Ongetemd, wild, woest; uitgelaten, buitensporig; niet door de rede bestuurd.

Ongetempert, bnw. 1) Niet gematigd; buitensporig, onmatig; ook als znw. 2) onstuimig, wild, ook van natuurverschijnselen. Ongetempertheit, ook: slechte vochtmenging.

Ongetermineert, bnw. Niet beindigd of beslecht.

Ongetes, znw. o. 1) Subjectief. Onrustige of onaangename stemming. 2) objectief, leed dat men iemand berokkent.

Ongetidelike, bijw. Niet op tijd, ontijdig.

Ongetidich, ongetiduch, bnw. 1) Ontijdig. 2) niet goed voor iemand of zijn gezondheid. 3) onbetamelijk. Ongetidicheit.

Ongetiert, bnw. Wild, woest.

Ongetoemaect, bnw. Niet met ijzer of metaal beslagen, zonder ‘dienen ‘en dergelijke, gezegd van een stok.

Ongetoomt, ongetoont, ongetrect (van een zwaard).

Ongetoot, bnw. Zonder tuit of toot.

Ongetouwet, bnw. Niet opgemaakt of geappreteerd.

Opgetreden, bnw. Onbezocht; onbegaanbaar.

Ongetrocken, bnw. Niet door iemand of iets gelokt.

Ongetroostet, ongetroost, bnw. Onopgewekt, troosteloos.

Ongetrouheit, ongetrouweheit, znw. vr. Ontrouw, trouweloosheid.

Ongetrouwe, ongetrou, ongetruwe, bnw. Ontrouw, trouweloos; zedelijk verdorven, gemeen. Ongetrouwe, znw., ongetrouwe doen, zich laag of gemeen gedragen; enen ongetrouwe doen, zijn trouw schenden jegens iemand.

Ongetrouwelike, bijw. Op een trouweloze, gewetenloze wijze.

Ongetrouwet, ongetruwet, bnw. Ongetrouwd.

Ongetrouwich, ongetrouwicheit. Hetzelfde als ongetrouwe.

Ongetruert, deelw. bnw. Zonder te treuren.

Ongetwit, bnw. (oostmnl.). 1) Ongescheiden, van nalatenschappen. 2) ongetwit broeder, volle broeder.

Ongetwivelt, bnw. Ontwijfelbaar, zeker.

Ongeutet, ongeuut, bnw. Niet uitgesproken.

Ongevaecht, bnw. Onzuiver, onrein.

Ongeval, znw. o. 1) Ongelukkig lot, rampspoed, ook van de helse pijn; dat ongeval, het ongeluk, het noodlot. 2) een ongelukkig toeval of voorval, een ongeluk; met ongevalle, door een noodlottig toeval. 3) pijn of leed dat men iemand aandoet. 4) schade, geldelijk nadeel. 5) misdrijf, misstap.

Ongevallich, ongevellich, bnw. 1) Ongelukkig, rampspoedig, ellendig. 2) rampzalig, beklagenswaard, door eigen schuld; onzalig; ongevallige liede, gespuis. 3) zwak, uitgeteerd. 4) onbevallig, lelijk. Ongevallicheit, ongevallichlike; ongevallike.

Ongevalschet, bnw. Onvervalst, zuiver.

Ongevangen, bnw. 1) Niet gevangen of te vangen, van wild. 2) onbelemmerd, ongehinderd, op vrije voeten, vrij. 3) niet verstrikt door iets.

Ongevaruwet, ongevarwet, ongeverwet, bnw. 1) Niet geverfd of gekleurd. 2) kleurloos, bleek.

Ongevedert, ongeveert, bnw. Zonder veren, van een vogel, een pijl.

Ongevedet, ongeveet, bnw. Niet om vete of bloedwraak vervolgd, niet als vijand behandeld; ongevedet laten, niet aanvallen.

Ongeveecht, ongeveicht, bnw. Buiten doodsgevaar.

Ongeveerlijcheit, znw. vr. Goede trouw, oprechtheid.

Ongeveerlike, bijw. 1) Naar iemands beste weten. 2) ten naasten bij, ongeveer.

Ongevensdelike, bijw. Ter goeder trouw.

Ongevenset, ongevenst, ongeveinset, ongeveist, deelw. bnw. Ongeveinsd, oprecht; zonder te veinzen of te huichelen, in alle oprechtheid. Ongevenstheit.

Ongeviert, bnw. 1) Zonder uitstel, onverwijld. 2) zonder op te houden: a) aanhoudend. b) zonder te vertragen.

Ongevioleert, bnw. Ongeschonden.

Ongevlieket, bnw. Zonder veren, van een pijl.

Ongevochten, deelw. bnw. Zonder strijd of gevecht.

Ongevoech, ongevouch, znw. o. 1) Onbetamelijk of onbehoorlijk gedrag, schandelijke handelwijze, rare manier; een schandaal; ongevoech spreken, schandelijke dingen zeggen; enes ongevoech spreken, schande van iemand spreken. 2) onnatuurlijkheid, wonder; dat en was geen ongevoech; onverstandigheid, dwaasheid; ongevoech seggen. 3) leed, droefheid, smart, lijden; ongevoech driven, rouw bedrijven, misbaar maken; vreselijk schouwspel, treurig bericht of verhaal. 4) benarde omstandigheden, behoeftigheid. 5) sijn ongevoech hebben, sien, crigen, hebben enz. wat iemand niet voegt of past, wat hem onaangenaam is. 6) leed enz. dat men iemand aandoet; enen ongevoech doen, iemand kwaad doen, hem krenken, honen; ook: iemand lichamelijk letsel doen. 7) tongevoege, op een buitensporige, ook: ongepaste wijze (ongevoech kan hier ook bnw. en bijw. zijn).

Ongevoechheit, bnw. Onbetamelijkheid.

Ongevoechlijc, ongevouchelijc, ongevouchlijc, bnw. 1) Niet buigzaam, stijf. 2) onvoegzaam, onbetamelijk. 3) onaangenaam, ongevallig. 4) vijandig,

ongunstig gezind. Ongevoechlijcheit, ongevoechlike.

Ongevoedert, ongevoert, bnw. 1) Zonder voering, ongevoerd. 2) zonder foedraal of schede.

Ongevoedet, ongevoet, bnw. Zonder voedsel.

Ongevoege, ongevouge, ongevoech, bnw. 1) Onvoegzaam, onbetamelijk; zich ongepast gedragende; woedend, buiten zichelf. 2) buiten verhouding groot; bovenmatig, buitensporig. 3) onaangenaam, verdrietig; dat viel hem ongevoege; met een datief, ongunstig of vijandig gezind.

Ongevoege, ongevuege, znw. vr. Onbetamelijkheid.

Ongevoeget, ongevoecht, ongevoucht, bnw. Onvoegzaam, onbehoorlijk.

Ongevoellijc, ongevoelic, bnw. Gevoelloos, onaandoenlijk.

Ongevollet, bnw. Ongevold, van laken.

Ongevordert, bnw. Zonder voortgang; ongevordert bliven; ongevordert laten.

Ongevormet, bnw. Nog niet aan Christus gelijk.

Ongevorstet, bnw. Zonder uitstel.

Ongevraget, ongevraecht, deelw. bnw. Zonder dat men naar iets vraagt of behoeft te vragen, ongetwijfeld, zeker.

Ongevredich, bnw. Haatdragend.

Ongevreset, ongevreest, bnw. Onbevreesd; stoutmoedig; driest, vermetel.

Ongevriende, znw. m. mv. Vijanden.

Ongevriet, bnw. Niet in een gilde opgenomen.

Ongevrijt, bnw. Niet afgesloten of omheind, niet in staat van verdediging.

Ongevroedet, bnw. Onverstandig, dom. Ongevroetsam, ongevroetsamheit, ongevroetschap, ongevroetschapheit.

Ongewacht, bnw. Onbewaakt; onopgemerkt, ongewacht laten, niet tellen; ook: aan zijn lot overlaten.

Ongewade, znw. o. Ondoorwaadbare plaats.

Ongewaent, deelw. bnw. Zonder dat men behoeft te twijfelen, zonder twijfel.

Ongewaent, bnw. Onverminderd in kracht.

Ongewaerdeert, bnw. Niet getaxeerd.

Ongewaerneert, bnw. Niet in staat van tegenweer.

Ongewaernet, bnw. Ongewaarschuwd, zonder op iets voorbereid te zijn.

Ongewaert, bnw. 1) van waren. Onverzorgd. 2) van hem waren, zonder op zijn hoede te zijn, onverwachts.

Ongewaert, ongeweert, bnw. Niet gemachtigd of geautoriseerd; niet tot iets gerechtigd; ongewaerde hant; (met) ongewaerder hant, zonder tot iets gerechtigd te zijn. 2) verboden, van zaken.

Ongewaert, bnw. Geen mark- of weidegerechtigdheid (ware) hebbende; ook als znw.

Ongewandelt, ongewandert, bnw.1) Onveranderd. 2) onbegaan, onbezocht.

Ongewapent, bnw. Zonder wapenen, zonder verdedigingsmiddelen.

Ongewarandeert, bnw. Ongewaarborgd.

Ongeware, bnw. Onwaarachtig, onbetrouwbaar; onwaar, gelogen; ook ongewarich. Ongewaricheit.

Ongewasschen, bnw. Ongewassen.

Ongewassen, bnw. Nog niet volwassen, kinderlijk, kinderachtig, zwak. Ongewassenheit.

Ongewatert, bnw. Zonder uitwatering.

Ongeweddet, ongewet, bnw. Niet verpand; ongewedde schout, schuld niet door handslag aangegaan.

Ongeweder, znw. o. Slecht of boos weer, wolkbreuk, geweldige storm. Ongewederte.

Ongeweerachtich, ongewaerachtich, bnw. Niet weerbaar.

Ongeweert, deelw. bnw. Zonder (te behoeven) te vechten, zonder strijd.

Ongeweert. Hetzelfde als ongewaert, 2de artikel.

Ongewegen, bnw. 1) Ongewogen. 2) zonder gewicht, zonder waarde, gering geacht. 3) niet gelijk, ongelijk. 4) onberekenbaar.

Ongeweget, bnw. Onbegaanbaar, ongebaand.

Ongeweiger, ongeweger, bnw. Eenvoudig, niet veeleisend, niet gehecht aan weelde.

Ongeweldich, bnw. 1) Machteloos naar lichaam of geest; ongeweldich van, het gebruik missende van. 2) geen macht hebbende over, niets te zeggen hebbende over (met een genitief of van);enen ere dinc ongeweldich maken, iemand van iets beroven. Ongeweldicheit.

Ongewelt, ongewilt, znw. vr. en o. 1) De toestand waarin men de macht mist over lichaam of geest, onmacht, bewusteloosheid. 2) een vreselijke of ondraaglijke toestand, onuitstaanbare pijn; te enes ongewelt, tot iemands ondraaglijke smart. 3) het niet hebben van macht over iets; enen ongewelt doen ere dinc, iemand de vrije beschikking over iets benemen. Ongeweltheit.

Ongewent, bnw. 1) Niet aan iets gewend of gewoon. 2) niet goed opgevoed, bedorven.

Ongewerdich, bnw. Onwaardig, nietswaardig.

Ongewesenlijc, bnw. Levenloos.

Ongewesent, bnw. Het eigenlijke wezen of leven missende.

Ongeweten, bnw. Onbekend.

Ongewetich, bnw. Onwetend, dom.

Ongewiect, bnw. Zonder wiek of pluksel.

Ongewit, bnw. Ongewijd; dat ongewiede, ongewijde grond.

Ongewille, znw.; vor ongewille nemen, zeer moeilijk verdragen, zeer onaangenaam vinden. Ongewillich (van), boos over iets.

Ongewillich, bnw. Niet bereidwillig of bereidvaardig, met tegenzin iets doende; ook ongewillijc. Ongewillike.

Ongewin, znw. o. Schade, nadeel, verlies.

Ongewinlijc, bnw. Onovertrefbaar; of ook: oppermachtig.

Ongewis, bnw. Onzeker.

Ongewiset, bnw. Niet door een vonnis uitgewezen.

Ongewisselt, bnw. Onveranderd, ongewijzigd.

Ongewivet, bnw. Niet getrouwd, van een man.

Ongewoestet, bnw. Onverwoest, ongeschonden.

Ongewonden, bnw. 1) Ontrold, van banieren. 2) niet opgewonden, van een spui. 3) niet omwonden of bekleed, bloot.

Ongewondet, ongegewont, bnw. Ongewond; ook ongewondet van minnen.

Ongewone, ongewoon, bnw. 1) Niet gewoon of gewend. 2) ongewoon, ongebruikelijk, zeldzaam.

Ongewone, znw. vr. Ongewoonte, ook: in ontberingen.

Ongewonnen, bnw. 1) Onbebouwd, niet bewerkt, van land. 2) niet verwekt, van eeuwigheid bestaande, van de godheid. 3) niet verkregen, niet veroverd. 4) act., deelw. bnw., onverrichter zake, zonder zijn doel bereikt te hebben.

Ongewoonheit, znw. vr. Ongewoonte; ook ongewoonte.

Ongewoonlijc, bnw. 1) Niet gewend of gewoon. 2) ongewoon, vreemd, zeldzaam. Ongewoonlijcheit, ongewoonlike.

Ongewoont. Hetzelfde als ongewone; ook ongewoont(e)lijc.

Ongewoontlijc, bnw. Onbewoond, eenzaam.

Ongewormte, znw. o. Slangengebroed; schadelijke insecten.

Ongewortelt, bnw. Ontworteld.

Ongewout, ongegewalt. Hetzelfde als ongewelt, ongewout (bnw.) sijn, geen macht hebben over (met een genitief); in (sijn) ongewout vallen, zo vallen dat men geen macht over zijn lichaam heeft, hals over kop.

Ongewracht, ongewrocht, bnw. 1) Niet gedaan, onafgedaan. 2) niet bewerkt.

Ongewroecht, bnw. Niet beschuldigd.

Ongewroken, bnw. Ongewroken, ongestraft; ongewroken sinen vader, zonder dat hij zijn vader gewrokenhad. Ongewrokenheit.

Ongewrongen, bnw. Niet gedraaid of kronkelend.

Ongisselijc. o, bnw. Onverwacht.

Onglorioos, bnw. Ongezaligd, niet gelukkig.

Ongodedienstich, bnw. Goddeloos, boos. Ongodediensticheit.

Ongodelijc, ongoddelijc, ongodlijc, bnw. Goddeloos; ook: ongodsdienstig. Ongodelijcheit, ongode1ike.

Ongodevruchtich, bnw. Hetzelfde.

Ongoedelicheit, onguetlicheit, znw. vr. Vijandige gezindheid, vijandelijkheid, onenigheid. Ongoedelike.

Ongoet, znw. o. 1) Kwaad, in morele zin. 2) kwaad, nadeel; met ongoede, in een ongelukkige toestand; tongoede werden, comen, vergaen, slechte gevolgen voor iemand hebben, hem opbreken; tongoede maken, bederven; iets ontnemen; doen opbreken, inpeperen.

Ongonste, ongunste, ongonst, znw. vr. Vijandelijke of kwaadwillige gezindheid. Ongonstich.

Ongracelijc, bnw. 1) Dik, plomp. 2) onaangenaam; ook ongracioos.

Ongrondeerlijc, bnw. Ondoorgrondelijk; ook: onbeschrijfelijk, bovenmatig.

Ongrondelijc, bnw. Onpeilbaar; ondoorgrondelijk; ook ongrondeloos, ongrondich.

Ongront, znw. m. (oostmnl.); mit groten ongront, geheel ongegrond.

Onguun. Hetzelfde als enioen. Allium.

Onhabel, onhabelijc. Hetzelfde als onabel.

Onhalinge, bijw. Niet in het geheim, openlijk.

Onhandelijc, bnw. Onhandelbaar, niet gemakkelijk te besturen.

Onhavelijc, bnw. Onroerend.

Onhavich, bnw. Haveloos, zonder have.

Onhebbelijc, bnw. 1) Ongemanierd, ongepast; onwelvoeglijk. 2) slecht onderhouden. 3) ongeschikt, onbekwaam. 4) ongeschikt om te verdragen, die niets 㨥bbenӠkan. Onhebbelijcheit, Onhebbelike, onhebbelijc, bijw.

Onheil, znw. o. Onheil, ramp, ongeluk.

Onheilich, Onheilicheit (zeldzaam).

Onheimelijc, bnw. 1) Niet gemeenzaam; vijandig. 2) niet verscholen, open en bloot.

Onherdelijc, bnw. Zonder weerstandsvermogen, week, verwijfd.

Onhinderlijc, bnw. Niet hinderlijk, onschadelijk. Onhinderlike.

Onhoede, znw. vr. Gebrek aan voorzorg, verzuim.

Onhoge, onheuge, znw. vr. Droefgeestigheid.

Onhogelijc, onheugelijc, bnw. 1) In droefheid zijnde. 2) droefheid veroorzakende.

Onhoorsam, bnw. Ongehoorzaam, weerspannig, oproerig. Onhoorsamheit, onhoorsamich, onhoorsamicheit, onhoorsamlike.

Onhope, znw. vr. Wanhoop.

Onhopich,. bnw. Ongehoopt, onverwacht.

Onhorich, znw. Weerspannig, zich verzettende tegen het gezag; ook als znw.

Onhoude, onhulde, znw. vr. Vijandige stemming; ongenade.

Onhoudelike, bijw. Met of uit kwaadwilligheid.

Onhout, bnw. Ongunstig of vijandig jegens iemand gezind; enen des onhout sijn, op iemand boos over iets zijn; ook: iemand iets niet gunnen.

Onhovelijc, bnw. Niet geschikt voor het hof.

Onhovelike, bijw. Op een onbehoorlijke of onbetamelijke wijze.

Onhovesch, onhoofsch, onhoosch, onhuesch, bnw. 1) Onbeschaafd, ongemanierd; onfatsoenlijk; ook: uit de mindere stand; krenkend, honend, onterend, van woorden; schandelijk, schandalig, van daden. 2) ongeoorloofd, verboden, van wapenen. Onhovesch, bijw.; Onhoveschelike, Onhovescheit, ook: een schandelijke daad of behandeling.

Onhuwbaer, onhubaer, bnw. Niet huwbaar.

Onikel, znw. m. Onyx, een soort van agaat.

Onioen. Hetzelfde als enioen. Allium.

Oninnich, bnw. Niet in een innige of vromestemming.

Onjarich, bnw. Minderjarig.

Onjegenwordich, bnw. Afwezig. Onjegenwordicheit.

Onkenlijc, bnw. I) Onbekend. 2) onkundig, onwetend. Onkenlijcheit, onkennenisse.

Onkenlike, bijw. In het geheim.

Onkenne, onkinne, znw. vr. Onbekendheid; onkinne maect onminne.

Onkennisse, znw. vr. 1) Onkunde. 2) onkenisse sijns selfs, geestvervoering.

Onkerstijn, onkersten, bnw. Heidens. Onkerstijnlijc, onkerstijnlike.

Onclaer, bnw. 1) Niet helder, donker. 2) onhelder, onzuiver, troebel. 3) onzuiver, onrein, als ethisch begrip. 4) niet helder, onduidelijk. 5) waaraan iets ontbreekt, gebrekkig, slecht; niet aangezuiverd, onbetaald. Onclaerheit.

Oncleine, onclene, onclein, bnw. Onzuiver, vuil, onrein. Oncleinlijc, oncleinlijcheit.

Onclerkelijc, bnw. Instrijd met de plichten van een klerk, ongeestelijk.

Onclevelijc, bnw. Niet aan iets verkleefd of gehecht. Onclevelijcheit, onbevangenheid.

Oncommerachtich, bnw. Door geen last bezwaard, onbelemmerd.

Onconde, znw. vr. Onbekendheid met iets; onconde maect onminne; ook onconste.

Oncondich, oncundich, bnw. 1) Onkundig, onwetend; onbekend met. 2) onbekend, pass. Oncondicheit.

Onconstich, oncunstich, oncuestich, bnw. 1) Onwetend, onbekwaam. 2) niet met kunst bewerkt, plomp. Onconsticheit.

Oncont, bnw. 1) Onbekend aan. 2) onbekend met.

Oncoorbaer, bnw. Niet voldoende aan de bepalingen van een keur; ook oncoorlijc.

Oncost, znw. m. en o. Bijkomende of buitengewone kosten of lasten, ook in het mv.

Oncostel, oncostelijc, bnw. Onkostbaar, eenvoudig, gering van prijs. Oncostelike.

Oncracht, znw. vr. Zwakte.

Oncrachtich, oncrechtich, oncreftich, bnw. Krachteloos, zwak, van personen; zonder (uit)werking, vruchteloos, van zaken.

Oncroos, znw. m. Schade, nadeel (Vlaams).

Oncruut, oncruyt, znw. o. Onkruid; ook in toepassing op de mensen gebreken.

Oncurabel, bnw. Ongeneeslijk.

Oncuusch, oncuysch, bnw. 1) Onzuiver, onzindelijk. 2) onkuis, onrein van gemoed. Oncuuschelijc, oncuuschelike, oncuuscheit.

Oncuuschen, zw. ww. intr. Onkuisheid bedrijven.

Oncuuscher, znw. m. Onkuise, wellusteling. Oncuuscherinne, oncuusschernie.

Onlage, znw. vr. Treurige, onhoudbare toestand.

Onlandich, bnw. Moerassig, dras.

Onlange, bijw. 1) Gedurende korten tijd, niet lang; binnen onlange, in de laatsten tijd. 2) kort na of voor een ander feit; kort daarna, kort geleden.

Onlangegedurich, bnw. Kortstondig.

Onlanges, onlangs, onlanx, bijw. Hetzelfde als onlange; onlanges (onlanx) geleden (leden), kort geleden.

Onlanc, bnw. Niet lang, kort, van tijdsbegrippen; als znw., korte tijd; dies es onlanc, het is kort geleden.

Onlant, znw. o. Slecht land; moerasland.

Onlantsch, bnw. Vreemd, uitheems.

Onlede, ollede, znw. vr. Ieder werk waarmee men zich bezighoudt, ook: spel, ontspanning; vooral: drukke bezigheden of werkzaamheden; aardse beslommeringen, de ijdelheden der wereld. 2) wettig beletsel. 3) moeite: a) aan iets besteed, bemoeiing. b) uit iets voortvloeiende, werk. 4) drukte, gewoel, rumoer. 5)beweging, onrust, onlusten, troebelen, onenigheid.

Onledich, bnw. 1) Druk bezig; bezet, het druk hebbende; onledich maken, werk geven aan, bezighouden; hem onledich maken, zich weren of inspannen. 2) druk, woelig, onrustig. Onledicheit.

Onledigen, zw. ww. tr. Bezig houden.

Onledigen, zw. ww. tr. (van onlede, 2). Het bijbrengen van een wettig beletsel; onlediger.

Onleerlijc, bnw. 1) pass. Wat niet onderwezen of aangeleerd kan worden. 2) act., onleerzaam, niet kunnende leren.

Onlesschelijc, bnw. Onblusbaar.

Onlevende, bnw. Niet levende, levenloos.

Onlichamelijc, bnw. Onlichamelijk. Onlichamelijcheit.

Onlichtheit, znw. vr. Bezwaarlijkheid.

Onlidelijc, bnw. 1) pass., Onlijdelijk, onduldbaar; onuitstaanbaar 2) act., niet vatbaar voor lijden. Onlidelijcheit.

Onlidesam, onlijdsam, bnw. Ongeduldig, niet gelaten; kregel. Onlidesamheit, onlidesamich, onlidesamicheit, onlidesamlike.

Onlief, bnw. Onaangenaam, hatelijk.

Onliefgetal, bnw. Niet gezien, gehaat.

Onlievelijc, onlieflijc, bnw. Onbehaaglijk, lelijk.

Onlijflijc, bnw. Onlichamelijk. Onlijflijcheit.

Onlof, znw. m. en o. Afkeuring, blaam; tonlove, niet naar iemands genoegen.

Onloy, bnw. Niet lui, werkzaam.

Onlooc, znw. Ui. Allium. Onloocssaet.

Onlossellijc, bnw. Onlosbaar; ook onlosbarich.

Onloveljjc, onlooflijc, bnw. 1) Niet aan de bepalingen van een keur beantwoordende; ondeugdelijk, slecht in zijn soort; van dieren, schadelijk, hinderlijk.

2) afkeurenswaardig. Onlovelike.

Onlovelijc, bnw. Ongelooflijk.

Onlovich, bnw. Ongelovig, heidens.

Onluc, znw. o. Ongeluk.

Onlust, onlost, znw. m. 1) Onlust, onaangename of onbehaaglijke stemming. 2) last, moeite; moeite aan een zaak besteed; onaangename gevolgen van iets. 3) onrust, opschudding, rumoer.

Onlust, onlist, onlest (Fries), znw. Verstoring van een rechtszitting.

Onlustelijc, bnw. Niet naar iemands smaak, onaangenaam.

Onlustich, onlostich, bnw. 1) Lusteloos, onopgewekt; traag, vadsig, zonder geestkracht; geen lust hebbende in (met een genitief, in en te); onlustich totten doochden. 2) onrustig, twistziek. 3) van zaken, onaangenaam, van de smaak; woest, eenzaam, van plaatsen. Onlusticheit.

Onluter, onlutter, bnw. Onrein, onzuiver. Onluterheit.

Onmacht, ommacht, onmachte, znw. vr. 1) Machteloosheid, krachteloosheid, uitputting. 2) machteloosheid, gebrek aan macht of middelen; het onmachtig zijn om aan een verplichting te voldoen. 3) onmacht, bezwijming; in onmacht vallen, gaen; enen in onmacht slaen. 4) zinsverbijstering, zinsverrukking, visionaire toestand.

Onmachte, onmacht, bnw. Onmachtig, niet tot iets in staat; zich zelf niet meester. Onmachtelijc.

Onmachtich, ommachtich, onmechtich, bnw. 1) Zwak, van lichaam en geest; ongeschikt voor voortteling; machteloos, buiten staat iets te doen, door tijdelijke of uitwendige oorzaken; zonder (uit)werking, van zaken. 2) machteloos; zonder macht, kracht, middelen; ook buiten staat om te betalen. 3) geen meester zijnde over iets, van de vermogens van lichaam en geest; het gebruik missende van (een lid van het lichaam; met een genitief); in een staat van zinsverbijstering verkerende. 4) zich zelf niet in bedwang houdende, teugelloos, willekeurig. 5) onmogelijk. Onmachticheit, Onmachtigen. ww.

Onmaniere, znw. vr. Ongepast of onbehoorlijk gedrag. Onmanierlijc, onmanierlijcheit, onmanierlike, ook onmanierdelike; Onmaniert.

Onmanlijc, onmenlijc, bnw. Onmannelijk, van het uiterlijk.

Onmare, ommare, ommere, ommaer, bnw. I. Van personen. 1) Niet geacht, niet gezien, niet in tel; enen onmare hebben, weinig complimenten met iemand maken; enen onmare maken, iemand verdringen, maken dat hij niet geteld wordt. 2) veracht, gehaat; onmare hebben; minachten, verachten; verfoeien; onmare maken, hetzelfde, ook: als onwaardig beschouwen of afschilderen. 3) lelijk, afschuwelijk. II. Van zaken. 1) Ongepast. 2) onaangenaam, tegen de zin zijnde (met een datief); iet onmare hebben, ergens tegen hebben, er niet van willen weten; iets afkeuren, versmaden, beneden zich achten; ook mi hevet onmare, hetzelfde; iet onmare maken, hetzelfde. 3) veracht, gehaat, verfoeid; onmare maken, hebben, van iets gruwen, een afkeer van iets hebben. 4) verachtelijk, hatelijk.

Onmare, onmere, znw. vr. 1) Slecht gerucht, kwade naam. 2) hetgeen alle beschrijving te boven gaat, gruwelen; ook onmaricheit.

Onmate, ommate, znw. vr. 1) Het overschrijden van de maat; onmatigheid, gebrek aan gematigdheid; onbeschaamdheid, brutaliteit; ongebondenheid, uitgelatenheid. 2) het maken van inbreuk op het recht van anderen, onrecht, een daad van willekeur of geweld; ongerechtigheid, zonde, boosheid, zedelijke verdorvenheid; in de betekenis van een bnw., onrechtvaardig, onbillijk; met (bi) onmaten, op een onmatige, wederrechtelijke wijze; onmare doen, geweld plegen. 3) een daad waardoor men zichzelf onteert, schanddaad, schandelijk gedrag, snoodheid; een toestand van schande; met de betekenis van een bnw., schandelijk, snood; met (bi) onmaten, op een schandelijke, snode wijze.

Onmate, bnw. 1) Onmetelijk; oneindig. 2) buitengewoon, de gewone maat overschrijdende: a) reusachtig. b) overmatig, ongemeen. Onmate(n), bijw.

Onmateerlijc, bnw. Onstoffelijk, onlichamelijk.

Onmatelijc, bnw. 1) Bovenmatig. 2) ongepast. Onmatelike, bijw.

Onmatich, onmetich, bnw. 1) Overmatig, buitengewoon groot. 2) onmatig, geen maat of matiging kennende.

Onmaticheit, bnw. Onbeschoftheid, aanmatiging.

Onmedelidelijcheit, znw. vr. Hardvochtigheid.

Onmedeplichtich, bnw. Geen schuld aan iets hebbende.

Onmedesamheit, znw. vr. Onvriendelijkheid.

Onmeine, onmein, bnw. Niet vals, betrouwbaar.

Onmenich, onb. telwoord. Niet veel in aantal, weinig.

Onmenichte, znw. vr. Geringe hoeveelheid.

Onmenschelijc, omminschelijc, bnw. 1) Bovenmenselijk. 2) mensonterend; gruwelijk, godslasterlijk; met een datief, voor iemand onuitstaanbaar. Onmenschelijcheit, Onmenschelike.

Onmerkelijc, nw. Onaanzienlijk. Onmerkelijcheit.

Onmerkende, bnw. Onberaden, ondoordacht; met een genitief, geen acht op iets slaande; ook onmercsam.

Onmetel, bnw. Oneindig, onmetelijk. Onmetelheit; Onmetelijc, onmetelijcheit.

Onmeubel, onmobel, bnw. Onroerend; als znw. mv., onroerende goederen.

Onmilde bnw. Hardvochtig, ongevoelig; goddeloos. Onmildicheit.

Onminlijc, bnw. Onvriendelijk; vijandelijk. Onminlijcheit, Onminlike.

Onminne, znw. vr. 1) Vijandschap, haat; met onminnen, met vijandschap, met strijdlust of verwoedheid; enen onminne doen, iemand vijandelijk behandelen, geweld plegen jegens iemand; kwaad, nadeel; enen comen tonminnen; met onminnen, tot iemands ongenoegen of nadeel; op een voor iemand noodlottige wijze. 2) slechte verstandhouding, onenigheid, tweedracht; onminne maken, ruzie maken, twist zoeken. 3) met onminnen, met geweld.

Onmisdadich, onmisdanich, bnw. Vrij van schuld.

Onmoede, onmuede, bnw. Onvermoeid, onuitputtelijk in kracht; ook onmoedich.

Onmoedich, onmodich, bnw. Mismoedig, neerslachtig. Onmoedicheit.

Onmoet, znw. m. 1) Droefgeestigheid, verdrietige stemming; spijt, toorn, gramschap. 2) onaangename gevolgen, onaangenaamheden.

Onmoete, znw. vr. Drukke bezigheden, drukte; ijver. Onmoetich.

Onmogelijc, onmogenlijc, onmugelijc, bnw. 1) Onmogelijk. 2) ongepast, onvoegzaam. 3) onwaarschijnlijk, onnatuurlijk. 4) ongeoorloofd, verboden.

Onmogelijcheit, znw. vr. 1) Onmogelijkheid; iets onmogelijks. 2) onmacht.

Onmogelike, onmuegelike, bijw. 1) Onmogelijk. 2) op een ongepaste wijze.

Onmogen, znw. o. 1) Onmacht, onvermogen. 2) een gevoel van afkeer van iemand.

Onmogende, onmuegende, bnw. 1) Onmachtig, zwak; onmogende sire lede, het gebruik zijner leden missende. 2) gering, onaanzienlijk; met een bepaling, niet in staat om. Onmogentheit, ook: onvermogen om te betalen.

Onmogens, bijw. Buiten iemands schuld, bij ongeluk; ook onmogende.

Onmondich, bnw. Minderjarig.

Onna, onnaer, bijw. 1) Ver af, ver weg; met een datief, ver van. 2) op verre na niet, bij lange na niet. 3) niet voor de hand liggende, bezwaarlijk, ook met een datief.

Onnabuurlijc, onnaberlijc, bnw.; onnabuurlijc wesen, niet dicht bij iemand wonen.

Onnamich, bnw. Wat beter is niet genoemd te worden.

Onnature, onnatuer, znw. vr. Het niet involgen van zijn natuur, onnatuurlijkheid. Onnatuurlijc.

Onnen, perf,- praes. tr. en intr. 1) Gunnen, gaarne zien dat iemand iets heeft of ontvangt; iemand uit genegenheid of als gunst iets verlenen of schenken; enen goed, goets onnen, gaarne zien dat het iemand goed gaat; enen der (alre) dogede onnen, iemand alles goeds gunnen. 2) vergunnen, toestaan. 3) met de datief, iemand begunstigen, hem genegen zijn.

Onneselijc, bnw. Ongeneeslijk.

Onnode, bijw. Gaarne; ook, door misverstand, ongaarne.

Onnoemelijc, onnuemelijc, bnw. 1) Onuitsprekelijk. 2) die of dat men niet noemen kan.

Onnoyael, bnw. Ontrouw, oneerlijk, niet loyaal. Onnoyaelheit, onnoyalike.

Onnootdorftelijc, bnw. Waaraan geen behoefte bestaat, onnodig. Onnootdorftelike, onnootdorftich.

Onnoots, bijw. Onnodig.

Onnosel, bnw. 1) Onschuldig, (nog) geen kwaad doende; schuldeloos, onzondig; enen onnoselen vrede breken, een vrede breken van welks bestaan men niet bewust is. 2) zachtmoedig, zachtaardig; ook van dieren. 3) onschuldig, waarin geen kwaad steekt. 4) onschadelijk. 5) onnozel, simpel. Onnoselheit, onnoselicheit, onnoselijc, onnoselike.

Onnoselijn, znw.; mv. onnoseline, onnozele kinderen (te Bethlehem vermoord).

Onnut, znw. o. 1) Schade, nadeel; tonnutte, schadelijk, gevaarlijk. 2) tonnutte maken, onbruikbaar maken, bederven; tonnutte keren, te niet doen.

Onnutheit, znw. vr. 1) Schadelijkheid; slechtheid, verkeerdheid. 2) nietigheid, onbeduidendheid.

Onnutschap, znw. vr. 1) Slechtheid; ontucht. 2) ondeugdelijkheid van bewerking. 3) onbeduidendheid, nietigheid.

Onnutte, onnut, bnw. A. Als positief begrip. I. Van personen. 1) Schadelijk of gevaarlijk voor de rust, de belangen van anderen; als znw., misdadiger, boosdoener. 2) zich schandelijk gedragende, zondig, zich aan de zedenwet vergrijpende. 3) afschuwelijk, walglijk. 4) onbeschaamd, plomp. II. Van zaken. 1) Gevaarlijk, schadelijk. 2) oneerbaar, onkuis. 3) verkeerd, zondig, slecht. 4) oneerlijk. 5) gemeen, slecht, van kroegen, bordelen. 6) onbetamelijk; onnutte worde, scheldwoorden. 7) ondeugdelijk, slecht bewerkt. B. Als negatief begrip. 1) Onnut, ijdel, nutteloos. 2) onbruikbaar, waardeloos; onbeduidend. Onnuttelijc, onnuttelijcheit, onnuttelike.

Onnutticheit, znw. vr. 1) Schandelijk gedrag, zedeloosheid. 2) ondeugdelijkheid. 3) nietigheid, onbeduidendheid.

Onobedincie, znw. vr. Ongehoorzaamheid.

Onoefenachtich, bnw. Onverschillig, lauw.

Onommeschrivelijc, onomschrijflijc, bnw. Niet binnen grenzen te omvatten, van de godheid.

Onondersoekelijc, bnw. Ondoorgrondelijk; ook onondervindelijc.

Ononnentlijc, bnw. Ongunstig, van het weer.

Ononste, onunste, znw. vr. Ongunst. Ononstich, ononsticheit.

Onontbindelijc, bnw. Onlosmakelijk.

Onontfankelijc, bnw. Onaangenaam.

Onontcnoplijc. Hetzelfde als onontbindelijc.

Onontseget, deelw. bnw. Zonder dat een vrede formeel is opgezegd of een vete aangekondigd, zonder dat men vooraf de oorlog heeft verklaard.

Onopdoenlijc, bnw. Niet te openen.

Onopenbare, bijw. In het geheim.

Onorbaer, onoir, bnw. 1) Schadelijk, nadelig. 2) onnut, ongeschikt.

Onorborlijc, bnw. 1) Schadelijk, nadelig. 2) onnut, nutteloos; ongeschikt, onbeduidend; met te, ongeschikt voor. Onorborlijcheit.

Onorborlike, bijw. Nutteloos, zonder vrucht.

Onordelijc, bnw. 1) Met orde en regel strijdig; met de voorschriften van een orde in strijd. 2) niet zijnde zoals het behoort, lelijk. Onordelike.

Onordene, onordine, znw. vr. Ongeregeldheid, onbetamelijk gedrag.

Onordeninge, znw. vr. Wanorde; slechte of slordige toestand, van kleren.

Onordineerlijc, bnw. Onbehoorlijk. Onordineerlike.

Onpays, ompays, onpeis, znw. m. 1) Onvrede, onenigheid; oorlog. 2) onaangename stemming, leedgevoel, misnoegdheid; tonpaise, neerslachtig, droef te moede. 3) onrust waarin men iemand brengt, leed dat men iemand aandoet.

Onpaiselijc, bnw. 1) Vijandelijk. 2) onverzoenlijk. Onpaisivelijc, onpaisiveheit.

Onpartiich, onpertiich, bnw. Onpartijdig, niet tot een der partijen behorende, onbevooroordeeld; met een genitief, ten opzichte van iets; ook onpartilijc.

Onpas, znw. m. Ongunstige toestand; tonpase; a) ongesteld. b) verstoord.

Onpenitencie, znw. vr. Onberouw.

Onpenselijc, onpeiselijc, bnw. Ondenkbaar.

Onpijnlijc, bnw. Niet tegen moeite of inspanning bestand. Onpijnlicheit.

Onplicht, znw. vr. 1) Onschuld. 2) vrijstelling.

Onplichtich, bnw. 1). Onschuldig. 2) vrijgesteld van.

Onpoent, znw. o.; tonpoente, op een ongepaste wijze; tonpoente doen, verkeerd handelen. Onpoentelike, Onpoentelijcheit, onpuntelijcheit,

slordigheid.

Onprijs, znw. m. 1) Blaam, slechte naam. 2) schande.

Onpriselijc, bnw. Afkeurenswaardig.

Onproevelijc, onprouvelijc, bnw. Onbewijsbaar.

Onprofijt, znw. o. Nadeel, schade.

Onprofitelijc, bnw. 1) Schadelijk, gevaarlijk. 2) onnut, ondienstig.

Onproperlijc, bnw. Oneigenaardig, onjuist.

Onpuur, bnw. Onrein, onzuiver. Onpuurheit.

Onradelike, bijw. Op een ondoordachte wijze.

Onradich, bnw. Onberaden, onbedachtzaam.

Onraet, znw. m. 1) Slechte raad, onberadenheid, dwaasheid. 2) gebrek aan voldoende hulpmiddelen; gevoel van onveiligheid, toestand van onrust; ongelegenheid; troebelen, onlusten, verdeeldheid; een twist, een oploop; een ongeval of ongeluk. 3) schade, nadeel; schadelijke gevolgen van onenigheid; of ook: voortspruitende uit een vijandelijke of onrechtmatige daad; vergrijp; geldelijke schade of nadeel. 4) geldelijke lasten, belastingen, kosten, onkosten; (den) onraet vervaren, voor de lasten en ongelden instaan. 5) benodigdheden. 6) een lastpost, een taak; verplichting, moeite, inspanning. 7) al wat ergens in de weg ligt of belemmert (oostmnl.).

Onraetspenninc, znw. m. Onkosten.

Onraste, onrast, znw. vr. 1) Onrust, rusteloosheid; tonrasten, in een toestand van gejaagdheid en onrust. 2) onenigheid, beroerte; strijd. 3) toestand van zorg en kommer; lichamelijk lijden, zielenleed; tonrasten. 4) objectief, onrust waarin men iemand brengt, leed dat men iemand aandoet. Onrastelijc, onrastelike, onrastich.

Onrecht, bnw. I. Van personen. 1) Ongerechtig, onrechtvaardig; ook als znw. 2) verkeerd, dwars. 3) aan wiens rechtstoestand iets ontbreekt. II. Van een zaak. 1) Onrechtmatig. 2) verkeerd, niet zijnde zoals iets wezen moet. 3) onwaar, vals, verkeerd. 4) verkeerd, omgekeerd, averechts; dat onrecht ende, de verkeerde kant, de onderkant.

Onrecht, onrechte, znw. o. 1) Onrecht, onrechtvaardigheid, een onrechtvaardige daad; enen onrecht doen; onrecht hebben, schuld hebben, schuldig zijn; ook: in het ongelijk gesteld worden, zijn zaak verliezen, ook in den onrechte vallen, bevallen; onrecht seggen, iets zeggen dat onbillijk is; tonrechte, tegen recht en billijkheid, tegengestelde verordeningen, in strijd met plicht of waarheid; met onrechte, hetzelfde. 2) een geldelijke schade iemand toegebracht. 3) een verkeerde handel- of denkwijze, ongelijk; onrecht hebben; tonrechte, verkeerdelijk, ten onrechte. 4) toestand van rechteloosheid.

Onrechte, bijw. 1) Op een onrechtvaardige of onrechtmatige wijze. 2) anders dan behoort; onrecht geboren, van onechte geboorte.

Onrechtelijc, bnw. Onrechtmatig, ongepast. Onrechtelike.

Onrechten, zw. ww. tr. Onrecht doen tegen.

Onrechtich, bnw. Onrechtvaardig, onrechtmatig; onrechtige wege, wegen waarop men geen recht heeft. Onrechticheit.

Onrechtverdich. Hetzelfde als onrechtich. Onrechtverdicheit.

Onredelijc, onredenlijc, bnw. 1) Redeloos. 2) onmenselijk, ontaard, beestachtig; wreed; onbetamelijk; onredelijc wort, scheld-, smaadwoord. 3) niet verstandig, ongerijmd, dwaas; onredelijk, onbillijk. Onredelijcheit, Onredelike.

Onredene, onreden, onrede, znw. vr. 1) Onbetamelijk gedrag, een handeling tegen rede of fatsoen, onrecht; ongepaste woorden, scheldwoorden. 2) onverstand, dwaasheid. 3) onrecht, onbillijkheid.

Onredich, bnw. Onrechtvaardig.

Onreet, onrede, bnw. 1) Niet in orde, niet voor een bepaald doel geschikt of aanwezig. 2) onreet goet, waarvan de waarde niet gemakkelijk in geld kan worden omgezet; reet ende onreet goet, geld- en andere waarden.

Onreine, onrene, onrein, bnw. 1) Onzindelijk, vuil. 2) zedelijk onrein of verdorven, laaghartig, schandelijk, gemeen: ook: onkuis, wellustig; als znw., gemene kerel. Onreine, bijw. Onreinheit.

Onreinen, zw. ww. tr. Verontreinigen.

Onreinicheit, znw. vr. 1) Onzindelijkheid, smerigheid. 2) vuiligheid, al wat vuil of smerig is, drek, etter e. a.; vuil, vuilnis; grove onreinicheit, stront. 3) zedelijke onreinheid of verdorvenheid; onkuisheid. 4) hetgeen iemand verontreinigt; ook: de geslachtsdelen.

Onreinigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als onreinen.

Onreinlijc, onrenlijc, bnw. 1) Vuil, smerig, morsig. 2) schandelijk, onkuis. Onreinlike.

Onreinlijcheit, onreenlijcheit, onrenlijcheit, onrelijcheit, znw. vr. 1) Onreinheid, onkuisheid. 2) vuil, vuilnis.

Onreisbaer, bnw. Niet geschikt om te reizen; onreisbaer weer (16de eeuw).

Onreckelijc, onrackelijc, bnw. 1) Onfatsoenlijk, ondeugend, slecht. 2) onbehoorlijk, onbetamelijk, van handelingen. Onreckelijcheit, onreckelike.

Onreppelijc, bnw. Onroerend.

Onridderlijc, bnw. Onridderlijk.

Onrijc, bnw. Arm, behoeftig.

Onrijp (ook: ontijdig), Onrijpheit.

Onroer, znw. Onroerend goed; roer ende onroer.

Onroerbaer, Onroerende, Onroerlijc, Onroerich, bnw. Onbeweeglijk, ook: roerend, en: vergankelijk: Onroerlijcheit.

Onruste, onrust, znw. vr. 1) Onrust, spanning. 2) drijfrad, van een uurwerk.

Onrustelijc, bnw. Onrustig, onrustig zijnde, ook: makende. Onrustelijcheit, Onrustelike, Onrustich, onrusticheit; onrustelijc doen, in rep en roer brengen.

Onruum, onruym, znw. o. Wat in de weg ligt, de weg verspert, puin en dgl.; ook onruum dinc.

Ons, pers. vnw. (verb. nv.). Ons; ook onslieden; acc. ook us, uus.

Onsachte, onsaechte, onsochte, onsafte, onsacht, bnw. 1) Onzacht, hard, krachtig; geweldig, sterk van werking. 2) hard, moeilijk. 3) moeilijk, onaangenaam, lastig.

Onsachte, onsaechte, bijw. 1) Op een onzachte, gevoelige wijze; onzacht, hard, van werkingen. 2) hard, luid, van geluiden. 3) in hoge mate, zeer, hevig. 4) op een onaangename, voor iemand pijnlijke wijze; met moeite, in kommer; ic hebbe onsachte, mi is onsachte. (te moede); onsachte doen, leed, verdriet doen, pijn veroorzaken; iemand onaangenaam of droefgeestig stemmen.

Onsachtelike, bijw. 1) Hard, geweldig; ook als bijw. van graad. 2) pijnlijk, smartelijk.

Onsachtich, bnw. Geweldig, vreselijk.

Onsachticheit, onsochticheit, znw. Ongemak, kwelling, leed.

Onsachtmoedich, bnw. Hard, onhandelbaar, wreed. Onsachtmoedicheit.

Onsadelijc, bnw. Onverzadelijk. Onsadelike.

Onsaelde, onsalde, znw. vr. (oostmnl.). Onheil.

Onsalich, onselich, bnw. 1) Onzalig, ellendig, rampzalig. 2) in een slechte toestand verkerende, vervallen, armzalig; onbeduidend. 3) rampzalig door zonde, diep verdorven, onzalig, doemwaardig; vervloekt, verdoemd; ook van zaken. Onsalicheit, onsalichlijc, onsalichlike.

Onsate, znw. vr. Onfatsoenlijkheid, schandelijk gedrag.

Onschadelijc, bnw. Onschadelijcheit, znw.

Onschalc, bnw. Oprecht, eerlijk, argeloos; ook als znw. Onschalkelike, onschalcheit.

Onschame, bnw. Schaamteloos, onbeschaamd.

Onschamel, onschemel, bnw. Schaamteloos; ontuchtig; onkuis; ook als znw.; van wapenen, verboden. Onschamel, bijw., onschamelheit, onschamelijc, onschamelike, onschamich.

Onschapen. Hetzelfde als ongeschapen, 2).

Onschattelijc, bnw. Onschatbaar.

Onscheidelijc, onschedelijc, bnw. Onscheidbaar, onafscheidelijk. Onscheidelijcheit, onscheidelike.

Onscherp, onscharp, bnw. Bot, stomp.

Onschickelijc, bnw. Wanstaltig, misvormd.

Onschoech, bnw. (W. Fries). Onschuldig.

Onschone, bnw. 1) Lelijk, vies, vuil. 2) onrein, besmet. 3) schandelijk, onterend, vernederend. Onschone, bijw.

Onschonen, zw. ww. tr. Ontsieren.

Onschotbaer, bnw. Onbelastbaar.

Onschout, onscholt, onschuit, onschoude, znw. vr. 1) Onschuld, schuldeloosheid; ongereptheid, vrouwelijke onschuld. 2) de erkenning van iemands onschuld, vrijspraak, rehabilitatie. 3) schout ende onschout, schulden en baten. 4) onschuldbetuiging, verontschuldiging; onschout doen, maken, bieden; enes onschout doen, voor iemand in de bres springen. 5) onschuld eed; onschout doen, bieden; sijn onschout sweren. 6) verontschuldiging, excuus; gezochte verontschuldiging, voorwendsel, uitvlucht.

Onschout, znw. vr. Zware schuld, snood vergrijp.

Onschouwelijc, onschoulijc, onschuwelijc, bnw. Onzichtbaar; ook als bijw. Zie onschuwelijc.

Onschrivelijc, bnw. Onbeschrijfelijk.

Onschuldelike bijw. Onschuldig, onverdiend.

Onschulden, onschouden, zw. ww. I. Trans. 1) Vrijpleiten. 2) verontschuldigen, vergoelijken. II. Wederk. Zich verontschuldigen, zijn gedrag rechtvaardigen.

Onschuldenisse, znw. vr. Onschuldsbetuiging.

Onschuldich, ontschuldich, ontschoudich, bnw. 1) Vrij van schuld, niets op het geweten hebbende, niet in een misdaad betrokken (met van of een genitief); ongerept, maagdelijk. 2) hem onschuldich maken, zich door een eed zuiveren van een beschuldiging. 3) onverplicht; onschuldige dienst. Onschuldicheit, onschuldichlike.

Onschuldigen, zw. ww. I. Trans. Onschuldig verklaren, vrijpleiten; verontschuldigen, verdedigen, verschonen. II. Wederk. 1) Zijn onschuld betuigen

of bewijzen. 2) zich door een eed zuiveren van een aanklacht.

Onschuldinge, znw. vr. Verdediging, rechtvaardiging.

Onschuwe, onschouwe, bnw. Niet schuw, mak.

Onschuwelijc, onschouwelijc, bnw. Onvermijdelijk, noodwendig. Zie onschouwelijc.

Onse, ons, onzer, bezitt. vnw. Ons.

Onsede, znw. m. en vr. Een onbetamelijke, brutale, lompe handelwijze; een daad die strijdt met eer en fatsoen.

Onsedelijc, bnw. Onbehoorlijk, onbetamelijk; met recht en reden of met het fatsoen in strijd. Onsedicheit.

Onsege, znw. m. Nederlaag.

Onsegelbaer, bnw. Niet geschikt om gezegeld of gewaarmerkt te worden, van stoffen.

Onsegen, znw. m. Onheil, ongeluk.

Onseggelijc, ontseggelijc, onseglijc, bnw. 1) Onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk. Onseggelike. 2) ongezeglijk, onhandelbaar, hardnekkig. Onseggelijcheit.

Onseillijc, onseilijc, bnw. Onbezeilbaar, onbevaarbaar.

Onseker, bnw. 1) Onzeker, ongewis. 2) onzeker, onbetrouwbaar; wuft, veranderlijk; van zaken, aan wisselingen onderhevig, onvast. 3) onzeker, onveilig.

Onseker, bijw., Onsekerheit, onsekerlijc, onsekerlike.

Onselfmondich, bnw. Minderjarig.

Onsenthalven, (van), bijw. Van onzentwege.

Onserlijc, vnw. Ieder van ons.

Onsichbaerlijc, bnw. Onzichtbaar, onzienlijk; ook onsich(t)lijc, onsichtich, onsienbaerlijc. Onsichticheit.

Onsiene, ontsiene, onsien, bnw. 1) Lelijk; hachelijk, gevaarlijk, er lelijk aan toe; schandelijk. 2) onaanzienlijk, gering. 3) dat onsienste, de slechtste of ongunstigste toestand; int onsiene sijn, donsienste hebben, er het slechtst aan toe zijn, de nederlaag lijden, het verliezen.

Onsiene, onsiende, bijw. Lelijk, hachelijk, gevaarlijk, het onsiene hebben; in een slechte of treurige toestand; op een schandelijke wijze.

Onsienen, zw. ww. tr. Lelijk maken, mismaken, ontsieren, toetakelen.

Onsienlijc, bnw. Lelijk, afschuwelijk, onooglijk.

Onsienlijc, bnw. Onzienlijk, onzichtbaar. Onsienlike.

Onsienlike, bijw. Hachelijk, gevaarlijk.

Onsimpel, bnw. Onbetrouwbaar, oneerlijk. Onsimpelheit.

Onsin, unsin, znw. m. (oostmnl.). Krankzinnigheid.

Onsinlijc, bnw. Onzinnig, waanzinnig. Onsinlijcheit, onsinlike.

Onsinnich, bnw. 1) Zinneloos, waanzinnig. 2) onzinnig, dol, dwaas. 3) met op, kwaadaardig, woedend. Onsinnicheit.

Onslachte, bnw. Door geslacht of afstamming aangeboren, van naturen eigen.

Onslape, ontslape, onslapen, onslaep, bnw.; onslape werden, in slaap vallen; onslape sijn, in slaap zijn; ook: ongevoelig, als het ware in slaap verzonken.

Onsmake, znw. m. Lelijke smaak.

Onsmakelijc, ontsmakelijc, onsmaeclijc, bnw. 1) Niet lekker. 2) onaangenaam, onaantrekkelijk. Onsmakelijcheit, onsmakende.

Onsnidelijc, bnw. Hard, van edele stenen.

Onsober, bnw. Onmatig. Onsoberheit.

Onsoekelijc, bnw. Niet kieskeurig. Onsoekelijcheit.

Onsoete, onsuete, onsuet, bnw. I. Van personen. Hard van gemoed, onhandelbaar, onaangenaam. II. Van zaken. 1) Onaangenaam, onvriendelijk. 2) vies. 3) tegen de borst stuitende, pijn doende. 4) vijandig, wreed. 5) fel, geweldig, gruwelijk. Onsoeticheit.

Onsoete, bijw. 1) Hard, onzacht, met kracht; hard, luid; van geluiden, lude ende onsoete roepen. 2) op een gevoelige wijze, met geweld. 3) op een ruwe of wrede wijze. 4) op een vernederende, schandelijke wijze.

Onsondelijc, bnw. Onzondig, onschuldig.

Onsondelijc, bnw. Ongeneeslijk.

Onsorchachtich, onsorchechtich, bnw. Zorgeloos; ook onsorfhertich, onsorfdam, onsorchfuldich, onsorchfoudich.

Onsout, onsolt, znw. o. (oostmnl.). Zware dienst, moeilijk of vermoeiend werk.

Onspellijc, bnw. Afkerig van scherts, ernstig gestemd.

Onsplitelijc, bnw. Onscheidbaar.

Onspoedich, bnw. Ongelukkig. Onspoedichheit, ook: ongemak, onaangenaamheid.

Onspoet, znw. m. 1) Gebrek aan voortgang, getalm. 2) onspoed, ramp-, tegenspoed; met, in onspoede, onspoet, zonder dat men vordert, vruchteloos; het is onspoet, het is tevergeefs, heeft niets te betekenen; den onspoet hebben, de nederlaag lijden;ook: wat in zedelijke zin voor iemand nadelig is; eest dat het ter zielen ooc es onspoet. 3) een ongeluk, een ramp.

Onsprekelijc, bnw. 1) Niet uit te spreken, te zeggen (voor iemand, met de datief); wat niet gezegd of genoemd mag worden. 2) onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk. Onsprekelijcheit, onsprekelike.

Onsprekende, bnw. Nog niet kunnende spreken.

Onstade, znw. vr. en m. 1) Ongeschikte tijd; tonstaden, te onpas. 2) ongunstige toestand waarin men iemand brengt, schade, nadeel; tonstaden, ten nadele van; tonstade comen, staen, nadelig of schadelijk zijn; onstade doen.

Onstade, onstede, bnw. Onvast, onbestendig.

Onstadelike, onstedelike, bijw. Veranderlijk.

Onstadich, onstedich, bnw. 1) Ongestadig, onbestendig, onrustig, onbetrouwbaar; van zaken, wisselvallig, vergankelijk. Onstadicheit.

Onstaet, znw. m. Nadeel, schade.

Onstandelijc, onstantelijc, bnw. 1) Ongepast, onbetamelijk. 2) niet goed onderhouden.

Onstandich, onstendich, bnw. Onvast van karakter, ongestadig; een zwervend leven leidende. Onstandicheit.

Onstant, znw. o. Onwelvoeglijkheid, onbetamelijkheid; onstant driven, bedriven, bewisen; vechtelic of anders enich onstant dat by nacht geschiede.

Onstantachtich, bnw. 1) Geen stand houdende, ongeldig. 2) onstandvastig, veranderlijk. Onstantachticheit.

Onste, onst, znw. vr. en m. 1) Gunst, genegenheid; ongeoorloofd gunstbetoon; quade onste, kwaadwillige gezindheid. 2) liefhebberij, animo.

Onstede, onsteide, znw. vr. Zwakheid van karakter, ongestadigheid.

Onstede, znw. vr.; tonsteden: a) daar waar het niet behoort; goet geven te. b) op een ongeschikte tijd, te onpas.

Onstelijc, bnw. Gunstig gezind, genegen. Onstelike, ook: met ingenomenheid.

Onstemmich. Hetzelfde als ongestemmich.

Onsterfelijc, onsterflijc, bnw. 1) Onsterfelijk. 2) onverstoorbaar, waaraan geen einde komt, van zaken. 3) bij iemands dood op zijn erven overgaande.

Onsterfelijcheit, onsterfelike.

Onsterc, onstarc, bnw. Zwak, niet sterk. Onstercheit.

Onstich, bnw. 1) Gunstig, gunstig gezind, welwillend; enen onstich sijn ere dinc, iemand in iets behulpzaam zijn; ook: partijdig. Onsticheit, onstichlijc.

Onstichtich, bnw. Onstichtelijk, ontstichtend. Onstichticheit.

Onstont, znw. vr. Ongeschikte tijd; tonstonde.

Onstoorlijc, bnw. Onverstoorbaar, onverwoestbaar.

Onstraffelijc, onstraflijc, bnw. Onschuldig, onberispelijk.

Onstridelijc, bnw. Niet strijdbaar; ook onstridich.

Onstucken, ontstucken, onsticken, onsux, onstics, bijw. Aan stuk, in tween, stuk.

Onsturich, bnw. 1) Onstuimig; ontembaar, wild, woest. 2) ongebonden, teugelloos. Onsturicheit, ook: onstuimigheid van het weer.

Onstuur, onstuer, onstuyr, bnw. 1) Onstuimig, uitgelaten. 2) onstuimig, stormachtig. 3) teugelloos, tomeloos. Onstuurheit, onstuurlike.

Onstuur, znw. m. (en o.). 1) Onstuimigheid, woestheid, teugelloosheid, moedwil, baldadigheid; lawaai, rumoer; onstuur driven, bedriven. 2) onstuimigheid, van het weer. 3) onrust, van gemoed.

Onsubtijl, bnw. Grof, niet fijn.

Onsuver, onsuyver, bnw. 1) Onzindelijk, vies, smerig. 2) onterend. 3) onzuiver, onrein, verboden voor het gebruik of de omgang. 4) zedelijk onrein; onkuis, wellustig. Onsuverheit.

Onsuveren, zw. ww. tr. Verontreinigen, bezoedelen; besmetten; onteren.

Onsuverlike, bijw. 1) Vuil, vies. 2) op een schandelijke, de dader onterende wijze. 3) wellustig, in onkuisheid.

Onswaert (te -), bijw. uitdrukking. Te onzen opzichte.

Ont, voorz. en voegw. (vooral oostmnl.). I. Voorz. Tot aan, tot. II. Voegw. (ook ont dat). Totdat.

Ontaerden, ontarden, zw. ww. intr. Ontaarden. Ontaert.

Ontale, znw. vr., tale ende ontale, rechtmatige en onrechtmatige rechtsgronden; alle mogelijke middelen om in der minne een geschil uit de weg te ruimen.

Ontallijc, bnw. Ontelbaar, onmetelijk; onuitsprekelijk. Ontallike.

Ontame, bnw. Ongepast, onbetamelijk.

Ontame, znw. vr. Onbetamelijkheid, onbehoorlijkheid; na ontame, op een ongeoorloofde wijze.

Ontamelijc, ontemelijc, bnw. Onbetamelijkheid,

Ontamelike, ook als bijw. van graad, al te erg, boven mate.

Ontankeren, zw. ww. intr. De ankers innemen.

Ontbarmen, ontbermen, zw. ww. intr. Ontfermen, erbarmen.

Ontbasten, zw. ww. tr. Van de bast ontdoen.

Ontbeelden, zw. ww. tr. Vrijmaken van beelden of zinnelijke voorstellingen.

Ontbeiden, ontbeden, zw. ww. intr. en tr. 1) Wachten, toeven, blijven waar men is; geduld hebben; imp. ontbeit, wacht maar (bedreiging); ook: wel! (verbazing) en: ja wel! (verontwaardiging). 2) wachten op, naar (met een genitief, acc., na). 3) verwachten, tegemoet zien. 4) wachten, opwachten. 5) afwachten, iemand, iets. 6) ergens op uit of mee bezig zijn. Ontbeidinge.

Ontbeider, znw. m. Vermoedelijke troonopvolger.

Ontbeidich, bnw. Geduldig, lankmoedig. Ontbeidicheit.

Ontberen, onberen, ontbaren, st. en zw. ww. I. Intr. en Trans. 1) Zich onttrekken aan, zich onthouden van iets, het nalaten of achterwege laten; iets staken; mi en staets niet tontberne, ik mag mij aan een taak niet onttrekken, ik mag iets niet weigeren; vrij komen van, iets ontgaan. 2) missen, iets niet hebben; behoefte gevoelen aan (meest met een genitief); niet mogen (connen) ontberen, niet buiten iets kunnen. II. Wederk. Zich onttrekken aan iets, nalaten.

Ontberen, st. ww. tr. Ontstelen, ontroven.

Ontberinge, znw. vr. Het zich onthouden van iets.

Ontbernen, zw. ww. intr. Ontbranden, aangaan.

Ontbersten, st. ww. intr. Ontbreken.

Ontbesten, zw. ww. tr. Losrijgen.

Ontbeven, zw. ww. intr. Beven, sidderen.

Ontbidden, st. ww. tr. Afbidden: a) door bidden bevrijden, iemand. b) door bidden afwenden, iets. c) door bidden trachten te verkrijgen, afsmeken. d)

onderkruipen.

Ontbiden, st. ww. intr en tr. 1) Wachten, toeven, blijven waar men is. 2) wachten op. 3) verwachten, tegemoet zien. 4) opwachten. 5) afwachten. 6) het uithouden. 7) doorleven, leven in (een tijd), iets beleven.

Ontbider. Hetzelfde als ontbeider.

Ontbieden, st. ww. intr. en tr. 1) Aan iemand laten weten, mededelen, berichten, aanzeggen; ook: rechtstreeks aan iemand zeggen, vertellen, verklaren; enen strijt ontbieden, iemand strijd aanzeggen. 2) iemand van iets verzekeren, hem iets doen blijken. 3) gebieden, gelasten; dringend verzoeken, op het hart drukken. 4) aanbieden; onschout ontbieden, de onschuld eed aanbieden. 5) laten komen, laten roepen, oproepen, ontbieden; als znw. opontbood, oproeping; iet ontbieden, iets laten brengen. 6) met omme, zenden om. 7) iemand de ene of andere behandeling aandoen; enen (datief) goeden dach, ere, schemp ontbieden.

Ontbiedenisse, ontbedenisse, znw. vr. Mededeling, bericht, tijding; ook ontbiedinge.

Ontbieder, znw. m. Gerechtsbode.

Ontbeet, znw. o. Mededeling; mondgesprek.

Ontbijt, znw. o. Een lichte maaltijd.

Ontbindelijc, bnw. Wat ontbonden, losgemaakt worden kan; oplosbaar, voor een verklaring vatbaar.

Ontbinden, ontbenden, st. ww. I. Trans. 1) Ontbinden, losmaken. 2) ontplooien, ontrollen. 3) losmaken, laxeren. 4) loslaten; sijn lijf ontbinden, een ongebonden leven leiden. 5) verlossen, bevrijden, vrijmaken; vrijspreken; ontlasten, ontheffen, van een schuld. 6) iets te niet doen. 7) oplossen, verklaren, uitleggen. 8) uiteenzetten, bekend maken; verhalen; nauwkeurig mededelen; enen eet ontbinden, een eed afleggen. II. Intr. Losgaan, loslaten.

Ontbindenisse, znw. vr. Uiteenzetting; ook: preek, verklaring van een deel der Heilige Schrift.

Ontbinder, znw. m. Uitlegger.

Ontbindinge, znw. vr. 1) Ontbinding. 2) uitspatting. 3) oplossing, uitlegging. 4) mededeling, uiteenzetting; ook: het afleggen van een eed.

Ontbiten, st. ww. tr. en intr. (met acc. en genitief). 1) Iets gebruiken, wat eten of proeven; een lichte maaltijd gebruiken (niet uitsluitend Գ morgens), met een ontk., zijn mond niet zetten aan iets, niet gebruiken of nuttigen; als znw., een lichte maaltijd, een hapje eten. 2) ontbijten.

Ontbitentijt, znw. o. Een lichte maaltijd.

Ontbladen, zw. ww. tr. De vruchten van iets plukken; land, bebouwen. Ontbladinge.

Ontblader, znw. m. Vruchtgebruiker, pachter.

Ontblevenheit, znw. vr. Tekortkomingen; ook ontblivelijcheit.

Ontblijf, znw. o. 1) Tekortkoming. 2) misrekening.

Ontbliken, st. ww. intr. Blijken, voor de dag komen.

Ontbliven, st. ww. intr. I. Met een persoon als ondw. 1) Wegblijven. 2) achterblijven, niet mee kunnen. 3) te kort schieten, in gebreke blijven; als znw., gebrek, tekortkomingen. 4) met de datief, iemand begeven, in de steek laten. 5) overblijven, behouden blijven; met de datief, ontsnappen, ontgaan; mi ontblivet, ik ontvang niet, ik verlies iets of raak iets kwijt. II. Met een zaak als ondw. 1) Uitblijven, achterwege blijven. 2) buiten iemands bereik of macht blijven, hem niet ten deel vallen; voor iemand onbereikbaar zijn. 3) niet door iemand gedaan worden; met veranderd ondw., in gebreke blijven. 4) ontvallen. 5) gespaard blijven.

Ontbliventheit. Hetzelfde als ontblevenheit.

Ontblivinge, znw. vr. Traagheid in het goede.

Ontbloten, zw. ww. tr. 1) Ontbloten. 2) ontdoen van het nodige; als znw., afstand van iets. 3) reiniging of zuivering van het gemoed, als znw. 4) bebouwen, gebruiken, land.

Ontbolwerken, zw. ww. tr. Van vestingwerken ontdoen.

Ontbonden, bnw. I. Van personen. Teugelloos, bandeloos. II. Van zaken. Uitgelaten, ongebonden. Ontbondenheit.

Ontbondich, bnw. Vrij van, niet gebonden door.

Ontbordenen, zw. ww. tr. Ontlasten, verlichten.

Ontboren, ontbueren, zw. ww. tr. 1) Iemand iets onthouden, hem niet betalen hetgeen men schuldig is; ook: ten onrechte heffen (oostmnl.). 2) afbeuren, aftillen. Ontboringe.

Ontborgen, zw. ww. tr. 1) Lenen van. 2) beschermen, vrijwaren.

Ontborgeren, zw. ww. tr. Aan iemand het burgerrecht ontnemen.

Ontbosen, zw. ww. tr. Op een bedrieglijke wijze ontnemen.

Ontbreidelen, zw. ww. tr. Van de breidel ontdoen.

Ontbreken, st. ww. I. Intr. 1) Voor de dag komen, doorbreken, uitbreken. 2) wakker schrikken, uten slape ontbreken. 3) ontgaan; ontkomen, ontsnappen; ontvluchten; vrijkomen van een veroordelend vonnis. 4) van iets bevrijd of verlost worden. 5) met iets ophouden, het staken of er bij laten. 6) met de datief, iemand aan zijn lot overlaten, in de steek laten; van iemand afvallen, tegen iemand opstaan. 7) te kort schieten in kracht, in gebreke zijn; dat herte ontbreect mi, de moed ontzinkt mij. 8) ontbreken, mankeren. II. Onpers. Het ontbreekt (mij aan, met de datief, van de persoon en de genitief der zaak).

III. Trans. 1) Met kracht of geweld losrukken. 2) verlossen, bevrijden; wederk., zich onttrekken of ontslaan van.

Ontbrekinge, znw. vr. Kracht-, machteloosheid.

Ontbruden, zw. ww. tr.; enen sijn wijf ontbruden, lijfsgemeenschap met een ander zijn vrouw hebben.

Ontbruken, ontbruyken, zw. ww. tr. Iets ten nadele van een ander gebruiken, het voor hem onbruikbaar maken. Ontbrukinge.

Ontdaen, ontaen, bnw. 1) Open, ook van het gelaat. 2) ontdaan, buiten zich zelf van droefheid, vrees, toorn, liefde; ook van hem selven ontdaen, aan zich zelf ontvoerd of onttogen. 3) er slecht aan toe zijnde. 4) uitzinnig, razend. 5) in het verderf gestort, rampzalig; ic ben ontdaen, het is met mij gedaan, voor mij is geen hoop meer.

Ontdalen, zw. ww. intr. Ontzinken.

Ontdanken, zw. ww. intr. (Iemand) niet dankbaar zijn, geen dank weten.

Ontdansen, zw. ww. intr. Ontspringen, ontsnappen.

Ontdeisen, zw. ww. intr. Ontzinken, ontvallen.

Ontdecken, ontecken, zw. ww. I. Trans. 1) Een deksel of dak van iets wegnemen, ontdekken, ontbloten; het tafellaken wegnemen; als wederk., zich

ontbloten; een bedde ontdecken, de dekens wegnemen; ook hem ontdecken, het dek opslaan; bloot-, loswoelen, de grond. 2) ontbloten, beroven;

ontdecken van, beroofd van, zonder. 3) verkennen, een terrein. 4) blootleggen hetgeen er omgaat in het gemoed; iemand iets mededelen of openbaren; als wederk., zich uitspreken. 6) openbaren, aan het licht brengen. 7) toelichten, verklaren, uitleggen. II. Intr. 1) Gaten krijgen in het dak. 2) bloot komen, zichtbaar worden. 3) zich bloot geven, zich openbaren.

Ontdecker, znw. m. Verkenner.

Ontdeckinge, znw. vr. 1) Mededeling, bekendmaking. 2) opsporing.

Ontdelen, ontdeilen, zw. ww. tr. (Iemand) van een deling uitsluiten, ontzeggen, gerechtelijk.

Ontdelven, st. ww. tr. 1) Opgraven, uit de grond graven; enen wech ontdelven, een weg door uitgraven onbruikbaar maken. 2) enen iet ontdelven, iemand ietsdoor graven ontstelen; ook: ontroven, ontkapen. 3) een rivier door graven afleiden of verdelen.

Ontderven, zw. ww. tr. 1) In het verderf storten. 2) bederven, besmetten; sinen name ontderven.

Ontdienen, zw. ww. I. Trans. Die tafele ontdienen, de tafel afnemen. II. Intr. Ondienstig zijn.

Ontdiepen, zw. ww. intr. Te zwaar of te moeilijk zijn voor (met de datief).

Ontdieren, zw. ww. intr. Te duur voor iemand zijn (met de datief.).

Ontdiken, zw. ww. tr. Door dijk maken aan iemand ontnemen; enen een erve ontdiken.

Ontdingen, onttingen, zw. ww. tr. 1) Enen ontdingen, iemands vrijspraak bewerken, 2) iet ontdingen, ontroven, (aan iemand) afhandig maken.

Ontdinnen, ontdunnen, zw. ww. intr. Voor iemand onbereikbaar zijn (met een datief).

Ontdoemen, zw. ww. tr. Vrijspreken.

Ontdoen, onttoen, onr. ww. I. Trans. 1) Losdoen, losmaken. 2) ontbinden, uit elkaar nemen; oplossen, een raadsel. 3) ontdoen (van); schoonmaken, zuiveren. 4) onttrekken, ontvoeren. 5) open doen; openen; openstellen; een opening in iets maken; doorboren, doorsteken; ontdaen, van het hart, in doodsstrijd; het gemoed, openstellen voor een werking of invloed; uitbreiden, uitspreiden; die arme, den schoot ontdoen; ontplooien, een banier; uitpakken, een waar. 6) blootleggen, verklaren. 7) ontbinden, doen uiteenvallen; verslaan, vernietigen; verwoesten; verderven; ontdaen, ellendig, rampzalig, verdorven; iemand in verwarring brengen, zijn bewustheid of zelfbeheersing doen verliezen. 8) ontbinden, te niet doen; ongedaan maken. 9) het enen ontdoen, het iemand afwinnen of verbeteren. II. Wederk. Zich openen, ontluiken (oostmnl.). III. Intr. 1) Loslaten, zich oplossen. 2) zich openen, opengaan.

Ontdolen, zw. ww. intr. (Door dwalen) voor iemand verloren gaan.

Ontdooyen, ontdoyen, zw. ww. I. Intr. Ontdooien, eigenlijk en overdr. II. Trans. Doen ontdooien.

Ontdoppen, zw. ww. tr. Doppen, pellen.

Ontdossen, zw. ww. tr. Uitkleden.

Ontdraden, onttraden, ontraden, ontreden, ondraden, zw. ww. 1. Intr. Vrezen, bang zijn. II. Intr. Bang zijn voor. III. Wederk. Hetzelfde als Intr.

Ontdraeyen, ontdrayen., zw.., ww. I. Intr. 1) ontkomen, ontsnappen. 2) ontgaan, niet ten deel vallen. II. Trans. Ontnemen, ontwringen.

Ontdragen, onttragen, ontragen, st. ww. I. Trans. 1) Wegdragen, wegvoeren. 2) ontvreemden, ontstelen; zich heimelijk met iets; ook: zonder te betalen, verwijderen; sijn gelach ontdragen; enen sijn recht ontdragen, inbreuk maken op iemands recht, het verkorten. 3) in veiligheid brengen; redden, behouden; dat lijf, dat leven ontdragen. 4) vrijspreken, van verantwoordelijkheid ontheffen. 5) vrijstellen van, kwijtschelden. II. Wederk. 1) In zijn levensonderhoud voorzien. 2) zich staande houden, zich verdedigen. 3) zich ophouden met, of ook: het uithouden bij iemand; zich ophouden, verblijven; hem ontdragen in een leven, een leven leiden. III. Intr. Verschillen.

Ontdraginge, znw. vr. Ontvreemding, verduistering.

Ontdreigen, zw. ww. tr. 1) Afdreigen. 2) door bedreigingen beletten.

Ontdribbelen, ontdrubbelen, zw. ww. intr. Vlug ontlopen, ontspringen.

Ontdringen, st. ww. I. Trans. Ontweldigen; afpersen. II. Intr. Ontwijken, ontsnappen.

Ontdriven, st. ww. I. Trans. 1) Wegdrijven, roven; ontnemen. 2) wegjagen, verjagen. 3) beroven. 4) de rechthebbende op rechtmatige wijze onttrekken,

ontnaasten. II. Intr. 1) Ontgaan. 2) wegdrijven.

Ontdrucken, zw. ww. tr. Ontweldigen, afpersen.

Ontducken, zw. ww. intr. Ontsnappen, ontkomen.

Ontduken, ontuken, zw. ww. intr. Hetzelfde; Gode ontduken, zich van God afkeren; der maten ontduken, de maat te buiten gaan.

Ontduusteren, zw. ww. tr.; enen iet ontduusteren, iemand iets bedrieglijk ontstelen of onthouden.

Ontdwalen, zw. ww. intr. Van iemand afdwalen.

Ontdwinen, st. en zw. ww. intr. Verminderen, wegslinken.

Ontdwingen, st. ww. tr. Afdwingen, afpersen.

Ontebrekelijc, bnw. Onverbrekelijk; onvergankelijk. Ontebrekelijcheit.

Ontebroken, bnw. Ongeschonden.

Ontedelen, zw. ww. tr. Ontadelen, verlagen; zedelijk verlagen; ook wederk.

Ontefenen, ontheffenen, zw. ww. tr. Oneffen maken, deuken.

Ontegankelijc, onteganclijc, bnw. Onvergankelijk.

Ontegenhoudelijc, bnw. Onweerstaanbaar.

Ontegenwordich, bnw. Afwezig; hetgeen men niet ziet. Ontegenwordicheit.

Onteigenen, zw. ww. tr. In recht de eigendom van iets aan iemand ontzeggen; wederk., zich als niets beschouwen, zijn menselijke natuur verloochenen.

Onteigeninge.

Ontellijc, ontellich, bnw. Ontelbaar, onmetelijk; onnoemelijk, onbeschrijfelijk; als znw mv., ontelbaar velen. Ontellike.

Ontemelijc. Hetzelfde als ontamelijc. Ontemelijcheit, ontemelike.

Ontedelen, zw. ww. wederk. Van adeldom afstand doen.

Ontemmelijc, bnw. Ontembaar; onhandelbaar; ook ontemmich.

Onterden, onteerden, ontaerden, zw. ww. tr. Uit de grond halen of te voorschijn doen komen.

Onteren, onteeren, ontheeren, zw. ww. tr. 1) Onteren, schandvlekken, te schande maken; in het verderf storten, te gronde richten, runeren; onteert, van eer en goede naam beroofd; in het verderf gestort, geruneerd. 2) iet onteren, ontsieren, lelijk maken; een land, verwoesten, runeren; vernielen, afbreken.

Onterfenisse, ontervenisse, onterfnisse, znw. vr. 1) Het ontnemen van zijn wettig eigendom aan iemand, het verdrijven van een vorst uit zijn land; verlies, afstand van onroerend goed. 2) onterving.

Onterven, onteerven, ontherven, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand van zijn erf, zijn land, zijn onroerende goederen beroven; (een vorst) uit zijn land ontzetten; erven ende onterven, eigendom toewijzen en ontzeggen; uit een ambt ontzetten. 2) beroven, van iets ontzetten. 3) in het verderf storten, runeren; deelw., geruneerd; in de ogen der wereld onteerd of geschandvlekt. 4) het recht op een vast goed doen verliezen; verklaren dat het eigendom van een onroerend goed op een ander is overgegaan, gezegd van een overheidspersoon; erven ende onterven, wettelijk in bezit stellen en overdragen; wederk., afstand doen van zijn recht op een vast goed. Ontervinge. 5) onterven. II. Intr. Aan iemand ontgaan, niet aan hem komen, van erfgoederen.

Ontevreden. Hetzelfde als teonvreden.

Ontgaden, zw. ww. I. Trans. 1) Bederven, vernielen, mismaken; lelijk maken, ontsieren. 2) ongelijk maken.

Ontgaderen, zw. ww. tr. Verstrooien, verspreiden.

Ontgadinge, znw. vr. Ontbinding, vernieling, van lichaamsdelen door martelingen.

Ontgaden, ww. I. Intr. Vrezen, bang zijn. II. Trans. Bang zijn voor. III. Wederk. Hetzelfde als Intr.

Ontdraeyen, ontdrayen, zw. ww. I. Intr. 1) ontkomen, ontsnappen. 2) ontgaan, niet ten deel vallen. II. Trans. Ontnemen, ontwringen.

Ontgaen, ontgangen, onr. st. ww. I. Met een persoon als ondw. 1) Weggaan, zich verwijderen; met een datief, iemand verlaten, van iemand vandaan gaan; iemand moedwillig verlaten. 2) van iemand afvallen, tegen iemand opstaan. 3) ontkomen, ontsnappen; metten live ontgaen, het leven er afbrengen; met de genitief, aan iets ontsnappen. 4) een misstap doen; een misslag begaan, een fout maken; ook met de datief van het wederk. vnw., zondigen, misdoen. II. Met een zaak als ondw. 1) Vergaan, ophouden, eindigen; verlopen; verdwijnen, te niet gaan; met de datief, iemand ontgaan; ontzinken, bezwijken; mijn herte ontgaet mi in druc; therte ontgaet mi, de moed ontzinkt mij. 2) iet ontgaet mi, ik verlies iets, raak iets kwijt. 3) uitgaan van; hem (wederk.) iet doen ontgaen, (woorden) van zich doen uitgaan, zich doen horen. 4) van iets vrijkomen. 5) ontbonden worden, losgaan.

Ontganc, znw. m. Ontsnapping, ontvluchting; ook ontganginge.

Ontgeesten, zw. ww. I. Trans. Iemand in een staat van verrukking of zinsverbijstering brengen. II. Wederk. en Intr. Aan zichzelf ontvoerd worden, in een extatische toestand verkeren.

Ontgelden, ontgulden, st. ww. tr. 1) Betalen, opbrengen. 2) voor iets boeten, het bezuren; het metten live ontgelden, het met de dood bekopen. 3) boeten voor iets dat een ander heeft gedaan, het slachtoffer van iets worden; een verbont, ene soene ontgelden, niet in de voordelen er van delen; het ontgelden metten live. 4) lijden, ondergaan.

Ontgeldinge, znw. vr. 1) Vergelding. 2) boete.

Ontgerwen, ontgeerwen, geruwen, zw. ww. tr. Ontkleden; wederk., zich ontdoen van zijn (priester)gewaad.

Ontgeven, st. ww. tr. 1) Van zich geven, uitgeven; een regeringsstuk, uitvaardigen. 2) ontnemen, afnemen; door een vonnis ontzeggen; enen dat lijf ontgeven, aan iemands leven wanhopen; in recht, een beslissing nemen waarbij aan iemand het eigendom van een onroerend goed ontnomen wordt; iemand iets ontmaken. 3) iemand tot een andere mening brengen; iemand iets uit het hoofd praten, iemand iets opstrijden, heten liegen.

Ontgichten, zw. ww. wederk. Op wettelijke wijze afstand doen van rechten.

Ontgieten, st. ww. tr. Uitgieten, uitstorten.

Ontgilden, zw. ww. tr. Uit een gilde zetten.

Ontgilen, zw. ww. tr. Door streken afhandig maken.

Ontginnen, st. ww. tr. 1) Beginnen, een aanvang met iets maken. 2) een opening in iets maken, een snee in iets geven; de tanden ergens inzetten, iets proeven. 3) een wond, houw enz. aan iemand toebrengen; met een ontk., geen vat op iets kunnen krijgen. 4) aantasten, aanpakken, te lijf gaan; aanvallen, een land. 5) de grond beginnen te bewerken, er de spa enz. in zetten. 6) een vrouw, bekennen.

Ontglenden, zw. ww. tr. De afsluiting van iets wegnemen.

Ontgoeden, ontgoden, ontgueden, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand van zijn goed beroven of ontzetten. 2) iemand op wettelijke wijze een goed of zijn rechten daarop doen verliezen. II. Wederk. Zich van zijn goed ontdoen, het wegschenken.

Ontgoedenisse, znw. vr. Roof.

Ontgonnen, zw. ww. tr. Hetzelfde als ontginnen.

Ontgonninge, znw. vr. Begin van deling.

Ontgorden, zw. ww. tr. Van gordel of riem ontdoen; dat swert ontgorden, het zwaard afdoen van een ander of zich zelf.

Ontgraden, zw. ww. tr. Degraderen.

Ontgraven, st. ww. tr. 1) Opgraven; uitgraven. 2) door het maken van een gracht voor iemand doen verloren gaan.

Ontgrisen, st. ww. intr. met een genitief. Afkeer hebben van iets.

Ontgronden, zw. ww. tr. De (onder)grond van een plaats wegnemen.

Ontgroten, zw. ww. intr. met de datief. 1) (Door zijn grootte) te zwaar of moeilijk zijn voor iemand. 2) te veel zijn, overschieten.

Ontgroven, zw. ww. tr. 1) Voor iemand onbereikbaar zijn. 2) te gemeen of onfatsoenlijk zijn voor iemand.

Onthachten, zw. ww. tr. Onthechten, ontbinden, losmaken.

Onthaessenen, zw. ww. tr. De kniepezen doorsnijden (van een paard).

Onthalen, ontalen, zw. ww. tr. 1) Weghalen, wegnemen; (iemand iets) afhalen, ontwringen. 2) een ambtenaar of getuige, bij iets halen of roepen. 3) sinen loop onthalen, een aanloop nemen. 4) (feestelijk) inhalen. 5) vriendschappelijk ontvangen, recipiren; bij zich ontvangen, toelaten; als znw., ontvangst, onthaal; vijandelijk ontvangen. 6) behandelen.

Onthaler, znw. m. Hij die iemand gastvrij opneemt.

Onthalfteren, onthalteren, zw. ww. tr. De halster afdoen, van een paard.

Onthalmen, zw. ww. wederk. Op wettelijke wijze afstand van iets doen.

Onthalsen, zw. ww. tr. Onthoofden.

Onthalsbergen, zw. ww. tr. Van harnas ontdoen.

Onthangen, st. ww. tr. Iets dat hangt afnemen; uit de hengsels lichten: die dore onthangen, een straf bij wanbetaling.

Ontharen, onthairen, zw. ww. tr. Van haren ontdoen.

Onthaven, st. ww. tr. Ontheffen, bevrijden van de schadelijke gevolgen van iets (oostmnl.).

Onthechten, onthichten, ontheften, zw. ww. tr. Losmaken wat gehecht is; ook: losmaken (van het aardse).

Ontheet, ontheit, onthiet, znw. o. 1) Belofte. 2) bevel. 3) machtiging, vergunning.

Ontheffen, st. ww. tr. 1) Uit iets heffen, beuren, tillen; heffen, inzamelen, vruchten. 2) bevrijden, verlossen; vrijwaren van de nadelige gevolgen van iets, ontslaan.

Ontheiligen, zw. ww. tr. Ontwijden; ontheilicht, ontwijd, besmet, bezoedeld.

Ontheininge, znw. vr. Wegneming der afscheiding van een erf.

Onthelen, st. ww. tr. Aan het licht brengen.

Onthelmen, zw. ww. tr. De helm afnemen.

Onthelpen, st. ww. intr. en tr. 1) Uit iets helpen of redden. 2) tegenwerken, benadelen.

Onthemelen, zw. ww. tr. 1) Achterbaks houden. 2) ontvreemden.

Onthengen, zw. ww. tr. Vergunnen, gedogen; dispensatie geven; als znw., toelating, toestemming; ook onthengenisse.

Ontheten, ontheiten, st. ww. tr. 1) Beloven, toezeggen; hem enen ontheden, aan iemand het jawoord geven. 2) bevelen, gelasten.

Onthier, bnw. I. Voegw. Onthier dat, totdat; onthier ende, hetzelfde. II. Voorz. Onthier ende, tot aan, voor (een tijdstip).

Onthicken, zw. ww. tr. Afkapen, ontkapen; aanbreken, aansnijden, entameren.

Onthinderen, zw. ww. tr. Ontvreemden.

Onthoden. Hetzelfde als onthoveden.

Onthoeden, zw. ww. tr. 1) Wegbergen, wegstoppen; wederk., zich schuil houden. 2) wegkapen, ontstelen.

Onthogen, ontogen, zw. ww. I. Intr. 1) Te hoog voor iemand zijn, buiten iemands bereik zijn; boven iemands begrip gaan. 2) boven de zinnen verheven zijn, zich boven het aardse of zinnelijke verheffen, met een datief, hem selven onthogen, zich boven zijn zinnelijke natuur verheffen. 3) overtreffen, te boven gaan. II. Trans. 1) Een bod, verhogen. 2) doen stijgen, verheffen, geestelijk.

Onthogen, onthuegen, ontheugen, zw. ww. I. Intr. Bedroefd worden. II. Trans. 1) Bedroeven; onthoget, onthoocht, bedroefd; in een treurige toestand brengen, te gronde richten. 2) deelw. onthoget, ontstemd, boos; droefgeestig; er slecht aan toe zijnde.

Onthoiren. Hetzelfde als onterven.

Onthonen, zw. ww. tr. Iemand op een oneerlijke wijze behandelen, afzetten.

Onthope, znw. vr. Wanhoop.

Onthopen, zw. ww. intr. 1) De hoop opgeven of laten varen, wanhopen; onthopet, wanhopig; met een genitief, aan iets wanhopende; teleurgesteld.

Onthopenisse, onthopinge.

Onthoren, zw. ww. intr. 1) Niet naar iemand luisteren, tegen iemands gebod handelen. 2) naar iemand luisteren, hem gehoorzaam zijn.

Onthornen, onthoornen, zw. ww. tr. De horens van een dierenhuid afnemen.

Onthorten, zw. ww. tr. Afstoten, wegduwen.

Onthoudebrief, znw. m. Aanstellingsbrief van een ambtenaar of ‘onthouden’ dienaar.

Onthoudelijc, bnw. 1) Ingetogen; bijw., onthoudelike. 2) geschikt om in de geest te worden opgenomen, bevattelijk.

Onthouden, ontholden, st. ww. I. Trans. 1) Tegenhouden, terughouden. 2) onthouden, achterhouden, ontzeggen, iets; gevangen houden, iemand. 3) iemand bij zich houden, aan iemand gastvrijheid verlenen, iemand in zijn huis opnemen; aan iemand een veilige schuilplaats verlenen. 4) bij zich houden in een bepaalde betrekking, ambt of bediening; in zijn dienst nemen of houden, een ambtenaar, aanstellen, benoemen. 5) onderhouden, de kost geven aan iemand; opnemen in een gesticht; van dieren, houden; onderhouden, in stand houden, met God als ondw. 6) ophouden, ondersteunen, in de hoogte houden; dat hovet mitter hant onthouden; staande houden, voor vallen behoeden, redden. 7) behouden, bewaren, op een veilige plaats bergen; met de datief, voor iemand bewaren, reserveren; dat lijf, leven onthouden, zijn lijf bergen, redden. 8) houden, vasthouden; in zijn bezit houden. 9) onthouden, in het geheugen bewaren. 10) bevatten, inhouden. 11) uithouden, verduren; het onthouden, het vol houden. 12) hem (datief) iet onthouden, hem (acc.) onthouden ere dinc, zich iets onthouden, het nalaten. II. Wederk. I) Zich bedwingen of inhouden, zich goed houden. 2) zich binnen de perken houden, matig en ingetogen leven. 3) zich onthouden van iets, iets kunnen nalaten. 4) zich onderhouden, in zijn onderhoud voorzien. 5) zich ophouden, vertoeven. 6) zich staande houden, zich voor vallen behoeden. 7) zich staande houden, het niet opgeven. 8) zich vasthouden, vastklemmen; een iet. III. Intr. 1) Zich betomen. 2) zich onthouden, iets nalaten. 3) zich ophouden, een schuilplaats vinden.

Onthoudenisse, znw. vr. 1) Beteugeling. 2) ondersteuning; het aanbrengen van steun; aangebrachte steun. 3) verblijfplaats; vergaarbak. 4) het geheugen. 5) matiging, onthouding.

Onthouder, znw. m. 1) Bewaarder. 2) beschermer; handlanger, medeplichtige.

Onthoudinge, ontholdinge, onthaldinge (oostmnl.), znw. vr. 1) Het ophouden of tegengaan van een lichamelijke behoefte. 2) levensonderhoud. 3) bezitting. 4) inhoud. 5) het onthouden of in zijn geest opnemen van iets. 6) ingetogenheid, zelfbeheersing.

Onthout, onthalt, ontholt, znw. o. en m. 1) Verblijfplaats; toevluchtsoord. 2) levensonderhoud; brief van onthoude, een brief waarbij aan iemand een jaargeld wordt toegekend. 3) het aannemen van iemand in zijn dienst; benoeming, aanstelling; loon, wedde. 4) bescherming, ondersteuning, instandhouding; ook: beschermer, verzorger. 5) (verzekerde) bewaring. 6) herinneringsvermogen; het geheugen.

Onthouwen, st. ww. tr. (Hout) houwen ten nadele van iemand. (met de datief).

Onthoveden, onthoofden, onthoden, zw. ww. tr. Onthoofden, onthalzen. Onthovedenisse, onthovedinge.

Onthubbelen, zw. ww. intr. Ontspringen.

Onthuden, zw. ww. intr. Ontvellen. Onthudinge.

Onthuden, zw. ww. tr. Verbergen, wegstoppen.

Onthuren, zw. ww. tr. Onderhuren.

Onthusen, onthuysen, zw. ww. tr. 1) Ene erve onthusen, een huis afbreken; enen onthusen, iemand zijn recht op een huis ontzeggen; wederk. en intr., zich van zijn huis ontdoen.

Onthuwet, bnw. Ongehuwd.

Ontidelijc, ontijtlic, bnw. 1) Ontijdig. 2) niet vooreen tijd, eeuwig. Ontidelike.

Ontidich, ontiich, ontich, bnw. 1) Ontijdig, ongelegen. 2) onrijp. 3) ongepast, onbetamelijk. 4) ongunstig, slecht, van weer. 5) vuil, bedorven, van eet- en drinkwaren.

Ontidich, bijw. Ontijdig; te vroeg.

Ontiere, znw. Onbetamelijk gedrag; schandelijke bejegening.

Ontierich, ontierlijc, bnw. Onbetamelijk, schandelijk. Ontierlike.

Ontijt, znw. vr. 1) Ongeschikte tijd van de dag, waarin het donker is; ontijd. 2) ongeschikt ogenblik of tijdstip; tontide, niet op de juiste tijd, ter kwader ure.

Ontilbaer, bnw. Onroerend (goed).

Ontjagen, zw. ww. tr. 1) Wegjagen, verdrijven; met dn datief, afhandig maken, ontroven. 2) ontnemen, ontzeggen.

Ontjofferen, ontjoncferen, zw. ww. tr. Ontmaagden.

Ontjoyen. Hetzelfde als ontbruden.

Ontcaetsen, zw. ww. tr. Ontfutselen (16de eeuw).

Ontkeer, znw. m.; sonder ontkeer, zonder draaierij of leugens.

Ontkeiseren, zw. ww. tr. Keizer-af maken.

Ontkennen, ontkinnen, zw. ww. tr. I. Van kennen als causatief. 1) Onkenbaar maken; als wederk., zich ontsieren, zich bezoedelen; deelw. ontkent, vermomd, onkenbaar. 2) onbekend maken; deelw. ontkent, onbekend; ook; de kennis of de bewustheid doen ophouden of ontnemen; een exprement (middel) daer die sin mede wert ontkent. II. Van kennen in de betekenis ҫennenӮ 1) Een beslissing nemen waarbij aan iemand in recht iets wordt ontnomen; ontnemen, onttroggelen; opzeggen, de gehoorzaamheid. 2) iets voor onjuist of vals verklaren; ontkennen. 3) iemand niet willen kennen; wederk., trots of hoogmoedig zijn. 4) iemand niet erkennen in een hoedanigheid of waardigheid. 5) (oostmnl.) als waar erkennen, voor waarheid bevinden; Ontkenninge. 6) (oostmnl.) door onderzoek tot de juiste kennis trachten te komen.

Ontkennisse, ontkentnisse, znw. vr. 1) Gedaanteverwisseling. 2) loochening.

Ontkenninge, znw. vr. 1) Het niet erkennen van iets. 2) beslissing. 3) zie ontkennen, 5).

Ontkeren, ontkieren, zw. ww. I. Trans. 1) Afwenden, afkeeen, het gelaat; iets, vervreemden; met van, afbrengen van. 2) afwenden, beletten, voorkomen; met datief, iets van iemand afwenden, hem ervoor vrijwaren; iemand tegenhouden. 3) een gewoonte, afwennen; zich onttrekken aan, een verplichting. 4) iemand verstoken laten van iets waarop hij recht heeft; ontvreemden, afhandig maken; ontzeggen, door een uitspraak. 5) voor iemand verborgen houden. 6) in de war maken, bederven; schenden; ontkeert, lelijk, er lelijk uitziende; van het goede afbrengen; ontkeert, ontsteld, ontdaan. II. Wederk. 1) Zich verwijderen, heengaan. 2) zich afwenden, met van. 3) zich onttrekken aan (een plicht). 4) zich beroven van. III. Intr. 1) Heengaan. 2) ter zijde wijken; van een wapen, uitschieten. 3) met de datief, ontsnappen, ontgaan. 4) zich verre houden van. 5) afdwalen, een verkeerde weg inslaan; ontkeert,

verkeerd, afgedwaald. 6) veranderen. 7) bederven.

Ontkernen, zw. ww. tr. De pit uit een noot halen.

Ontkerven, st. ww. tr. Zich aan de betaling van een schuld trachten te onttrekken.

Ontkettenen, ontketenen, zw. ww. tr. Ontketenen.

Ontcleden, ontcleiden, zw. ww. I. Trans. 1) Ontkleden, uitkleden; uitdoen, uittrekken, klederen, wapenen; een dode, afleggen. 2) ontbloten, ontdoen. 3) beroven, plunderen; ontcleet van, verstoken van. II. Wederk. Zich ontkleden; zijn wapenen afleggen; zich verkleden. Ontcledinge.

Ontclemmen, ontclimmen, st. ww. intr. Door klimmen aan iemand ontgaan of ontsnappen.

Ontcnopelijc, bnw. Oplosbaar.

Ontcnopen, ontcnoppen, ontcnuppen, zw. ww. I. Trans. 1) Losknopen, een knoop. 2) losmaken, iets dat vastgebonden is. 3) ontbinden, oplossen, doen

uiteenvallen. 4) uiteenzetten, ontvouwen; mededelen. II. Intr. 1) Losgaan. 2) zich openen, opengaan.

Ontcnopinge, znw. vr. Uiteenzetting, uitlegging.

Ontcomelijc, bnw. Niet ontcomelijc, onontkoombaar.

Ontcomen, ontcommen, st. ww. intr. Ontgaan, ontvluchten, ontsnappen.

Ontcommer, znw. m. Redding, verlossing; ook: naam van een heilige maagd, Wilgefortis.

Ontcommeren, ontcomberen, ontcombren, ontcumineren, zw. ww. I. Trans. 1) Redden uit de nood, voorthelpen. 2) ontslaan uit gevangenschap. 3) verlossen, bevrijden, met een genitief of van. 4) iet ontcommeren, gereed maken, in orde brengen. 5) een goed ontlasten van een er op rustende schuld. 6) het beslag op een zaak opheffen; het op een kerk rustende interdict opheffen. II. Wederk. 1) Voortmaken. 2) zich bevrijden. 3) zich kwijten van. 4) zich ontdoen of losmaken van. 5) zich van iemand afmaken. Ontcommeringe.

Ontcommertheit, znw. vr. 1) Loslating, slaking. 2) het los zijn van iets.

Ontconingen, zw. ww. tr. Koning-af maken.

Ontcopen, zw. onr. ww. tr. 1) Iets van iemand kopen. 2) door omkoping een partij doen verlaten; ontcopen dat, door omkoping verhinderen dat. 3) vrijkopen. 4) onderkopen.

Ontcoppelen, zw. ww. tr. Een koppel jachthonden, loslaten.

Ontcrachten, ontcraften, ontcrechten, zw. ww. tr. Ontweldigen, ontroven; ook ontcrachtigen.

Ontcrimpen, st. ww. intr. Samenkrimpen, wegkrimpen; met de datief, voor iemand te kort zijn, van een kledingstuk.

Ontcrucen, ontcrusen, zw. ww. tr. Van het kruis afnemen.

Ontcrupen, st. ww. tr. Ontsluipen; ontsnappen, ontvluchten.

Ontcusten, zw. ww. tr. Ontrusten.

Ontlachen, st. ww. intr.; ontlachen werden, beginnen te lachen.

Ontladen, st. ww. I. Trans. 1) Ontladen, lossen. 2) ontlasten, van een last bevrijden. 3) pass., bevrijd of verlost worden, van een vrucht. 4) een last afwentelen, van iemands gemoed. 5) bevrijden; ontladen, bevrijd, vrijgesproken; vrij van alle banden, ledig. 6) ontvouwen, verduidelijken; uiteenzetten, mededelen. 7) laden, opladen. 11. Wederk. 1) Zich ontlasten, een last afleggen; ontlasting hebben. 2) zich vrijmaken, met van. 3) zich vrijhouden van kwaad; zich zuiveren van een schuld. 4) zich kwijten. Ontladinge.

Ontlader, znw. m. Bevrijder, verlosser.

Ontlaetstede, znw. vr. Losplaats.

Ontlaken, zw. ww. intr. Te kort schieten; verkort worden, van het recht.

Ontlasten, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand van een last bevrijden; verlichten, ontheffen. 2) verlossen, bevrijden; van verantwoordelijkheid of aansprakelijkheid ontheffen, zuiveren van een blaam, een verdenking; vrijspreken. II. Wederk. Een geheim openbaren. Ontlastinge.

Ontlaten, st. ww. 1. Trans. 1) Loslaten, -vrij laten. 2) losmaken, ontbinden. 3) oplossen, te niet doen; blussen, een gloed. 4) week maken. II. Intr. Week worden. Ontlatinge.

Ontlatten, zw. ww. tr. De daklatten wegnemen.

Ontlech, znw. m. Uitstel, of: tegenspraak, uitvlucht.

Ontleden, zw. ww. tr. 1) Iemand van een of meer van zijn leden beroven. 2) een lichaam, in stukken houwen of scheuren. 3) ontwrichten, een lichaamsdeel. Ontledinge.

Ontledigen, zw. ww. I. Trans. Bevrijden, ontheffen, ontslaan. II. Wederk. 1) Zich zuiveren van, zich vrijpleiten, zijn onschuld bewijzen. 2) zich ontdoen of afmaken van iets.

Ontleersen, zw. ww. tr. De laarzen uittrekken.

Ontleert, bnw. Vergeten zijnde hetgeen men geleerd heeft.

Ontleggen, zw. ww. tr. 1) Wegleggen, verleggen. 2) wegbergen. 3) wegnemen, verwijderen. 4) van zich afzetten of afschuiven, uitstellen; zich van iets afmaken; van zich afzetten, iets tegen iets inbrengen. 5) iemand iets weigeren of ontzeggen. 6) enen iet ontleggen, iemand iets uit het hoofd praten. 7) uiteenzetten. Ontlegger, uitlegger. Ontlegginge.

Ontleiden, zw. ww. tr. 1. Met de acc. Van de persoon. 1) Wegbrengen, wegvoeren. 2) ontvoeren, roven; schaken; iemand afkapen, een dienaar, een klant. 3) iemand op een dwaalspoor leiden. 4) iemand van iets beroven; onheil, verstoken. II. Met de acc. van de zaak. 1) Afleiden, een stroom. 2) roven; de betaling ontduiken, van een schuld. 3) bederven, iets goeds. Ontleider, Ontleidige, znw. vr. Ontleidinge.

Ontlenen, zw. ww. tr. Lenen van. Ontlener, ontleninge.

Ontlengen, ontlingen, zw. ww. intr. Boven iemands bereik zijn, iemand ontgaan.

Ontleren, zw. ww. tr. 1) Afleren, iemand iets. 2) afleren, verleren.

Ontlesen, st. ww. tr. Iemand iets stelen uit zijn grond of tuin.

Ontletsen, zw. ww. tr. Ontknopen, losmaken.

Ontlichten, ontluchten, zw. ww. tr. Verduisteren.

Ontliden, st. ww. intr. Ontgaan, ontsnappen.

Ontliegen, st. ww. tr. Enen iet ontliegen, iemand iets door bedrog afhandig maken.

Ontlin, zw. ww. tr. Ontkennen.

Ontliggen, st. ww. intr. Ontschuilen, met een datief.

Ontlijcsemen, ontlicsemen, ontlijcsenen, zw. ww. tr. 1) Onherkenbaar of onkenbaar maken, vermommen, verkleden. 2) herscheppen. 3) toetakelen, mismaken, 4) bemantelen, verbloemen, ontveinzen. Ontlijcsenisse.

Ontlijsten, zw. ww. tr. De lijst of rand afnemen, van een stuk laken.

Ontliken, zw. ww. tr. Aan iets een andere gedaante, ook: een andere schijn, geven.

Ontlikenen, zw. ww. wederk. Zich onkenbaar maken, zich verkleden.

Ontlimen, zw. ww. tr. Iets dat gelijmd is losmaken.

Ontliven, zw. ww. I. Trans. Doden, ombrengen; ook wederk.; ontlivet, ontlijft, dood. II. Intr. Omkomen.

Ontlogenen, zw. ww. tr. Bedrieglijk achterhouden, iets waarvan belasting moet worden betaald.

Ontlogeren, ontlogeeren, ontlogieren, zw. ww. I. Intr. Opbreken met een leger. II. Trans. Doen opbreken, een gewapende macht ergens vandaan jagen.

Ontlocken, zw. ww. tr. Wegtronen, iemand; ontlokken, iets; aanleiding tot iets geven; erheit (toorn, gramschap) ontlocken.

Ontlonen, zw. ww. tr. Iemand in zijn loon of verdiensten benadelen.

Ontlopen, st. ww. intr. 1) Weglopen; zich van iemand verwijderen (met een datief); hi ontliep sinen meester te saen, hij is te vroeg van school gegaan, hij is dom of dwaas. 2) ontvluchten; ontkomen, ontsnappen; als znw., ontvluchting; ook ontlopinge. 3) met een zaak als ondw., ontgaan, met veranderd ondw., verliezen. 4) wegvloeien, weglopen; met een datief, ontvloeien.

Ontlortsen, zw. ww. tr. Aftroggelen.

Ontlossen, zw. ww. I. Trans. 1) Losmaken, ontbinden. 2) loslaten. 3) verlossen. 4) afkopen, iemand een schadeloosstelling geven. II. Wederk. 1) Zich losmaken van iets (met van). 2) zich vrijmaken of loskopen. Ontlossinge, ook: oplossing, als medische term.

Ontloten, zw. ww. tr. Verloten.

Ontloven, zw. ww. tr. De waarde van iets verkleinen.

Ontloveren, zw. ww. tr. Van loof ontdoen.

Ontluken, st. ww. I. Trans. 1) Ontsluiten, openen. 2) een gat in iets maken. 3) een ruimte, openstellen. 4) ontrollen, een banier. 5) ontvouwen, openbaren. II. Wederk. Zich openen, uiteengaan, van gelederen. Ontlukinge.

Ontluusschen, zw. ww. intr. Wegkruipen.

Ontmachten, zw. ww. tr. Van macht of kracht beroven.

Ontmaelgeren, ontmaelleren, ontmailleren, ontmaillieren, zw. ww. tr. De malin uit een kolder wegslaan, een gat maken in een’halsberch,;

Ontmaken, zw. ww. tr. Ontsieren, mismaken, bederven; ontmaect, ontsierd, lelijk; afzichtelijk; toegetakeld; er slecht aan toe; armoedig, haveloos. 2) onteren, aantasten in eer en goede naam; in de ban doen. 3) onkenbaar maken; wederk., een andere gedaante aannemen. 4) vernietigen, doen ophouden te bestaan, ontmaken, iemand; opheffen, afschaffen; doden; verslaan; vernielen, afbreken. 5) beletten, verhinderen, onmogelijk maken. 6) oplossen, ontbinden, vloeibaar maken. 8) ontmaken bij testament. II. Wederk. 1) Ontvluchten. 2) zich ontdoen, van een ambt, een goed.

Ontmannen, zw. ww. tr. 1) Van teelkracht beroven. 2) ontzenuwen.

Ontmeersen, zw. ww. tr. Hetzelfde als ontmeren.

Ontmengen, ontmingen, zw. ww. tr. Uit een mengsel afscheiden.

Ontmeren, zw. ww. tr. Een schip, van de kant losmaken.

Ontmeten, st. ww. tr. en intr. Met een valse maat meten; aan iemand niet de juiste maat geven; bedriegen; enen sijn recht ontmeten, iemand niet geven wat hem toekomt.

Ontmetsen, zw. ww. tr. Afbreken, losmaken, metselwerk.

Ontminderen, zw. ww. intr. Verminderen, verdwijnen.

Ontminnen, zw. ww. tr. Ontvrijen.

Ontmoeden, ontmoden, ontmoiden, zw. ww. tr. Ontmoedigen; ontmoedet, ontmoe(d)t, terneergeslagen.

Ontmoet, znw. o. 1) Ontmoeting. 2) vijandelijk treffen. 3) tegenstelling.

Ontmoeten, ontmueten, zw. ww. intr. 1) Ontmoeten, tegenkomen. 2) tegemoet gaan; op iemand afgaan, hem aanvallen. 3) ondervinden, iets onaangenaams, deelachtig worden, iets aangenaams. 4) tegen iets bestand zijn, het uithouden. Ontmoetinge.

Ontmomberen, zw. ww. tr. Mondig verklaren.

Ontnaberen, zw. ww. wederk. (oostmnl.). Zich afzonderen (van zijn buren).

Ontnaeyen, ontnayen, ontneyen, zw. ww. I. Trans. Lostornen. II. Intr. Losgaan, van naaisel.

Ontnaesten, zw. ww. tr. Een koop door naasting betwisten; ook ontnaderen. Ontnaester, ontnaestinge.

Ontnagelen, ontnichelen, zw. ww. tr. Iets dat vastgespijkerd is losmaken.

Ontnauwen, zw. ww. intr. Te nauw of eng zijn voor iemand; te moeilijk vallen, onmogelijk worden.

Ontnemen, st. ww. tr. Ontvreemden, zich onrechtmatig toe-eigenen, stelen. Ontneminge.

Ontnieten, st. ww. intr. met de genitief. Van iets geen genoegen hebben, het ontgelden.

Ontnieten. Hetzelfde als ontnagelen.

Ontnicken, zw. ww. intr. met de datief. Door bukken aan een gevaar ontkomen.

Ontnuchteren, zw. ww. wederk. en intr. Ontbijten. Ontnuchteringe.

Ontoegankelijc, bnw. Waar men niet kan doordringen, een oord; waarin men niet kan doordringen met het verstand, onbegrijpelijk.

Ontoeneigelijc, bnw. Niet overhellende tot.

Ontogelike, bnw. Onfatsoenlijk.

Ontogen, zw. ww. tr. Van het gezicht beroven.

Ontoonlijc, bnw. Onbewijsbaar.

Ontoos, houtoos, bnw. Beschaamd, verontwaardigd.

Ontopenen, zw. ww. tr. Ontsluiten; hem ontopenen van binnen, zijn gemoed openstellen.

Ontordinen, zw. ww. tr. Degraderen.

Ontorsen, zw. ww. tr. Van het paard stoten of werpen.

Ontpachten, zw. ww. tr. Onderhuren.

Ontpaeyen, ontpayen, zw. ww. tr. Ontrusten; verontrusten, hinderen; ontpayet, ontpayt, ontevreden. Ontpaytheit.

Ontpalen, zw. ww. tr. (Iemands land) roven of inpalmen.

Ontpantseren, zw. ww. tr. Van pantser ontdoen.

Ontpapen, zw.ww. tr. Uit de priesterwaardigheid zetten.

Ontparen, zw. ww. tr. 1) Verdelen, verstrooien. 2) scheiden, afzonderen, zaken.

Ontpecken, ontpicken, zw. ww. tr. Ontroven.

Ontpennen, zw. ww. tr. Van slagpennen beroven.

Ontpesen, zw. ww. tr. Ontzenuwen.

Ontplamen, zw. ww. tr. Inpalmen, ontroven.

Ontplecken, ontplicken. Hetzelfde als ontpecken.

Ontploken, bnw. 1) Open; wijd open, openstaande. 2) geopend, uitgebreid, van de armen; uitgespreid, van takken; ontrold, van banieren. 3) uitgebreid, ruim. 4) kloek gebouwd. 5) trots, hoogmoedig.

Ontplokenlike, bijw. Open en bloot, duidelijk.

Ontpluken, ontpluyken, st. ww. I. Trans. 1) Ontsluiten, openen. 2) openstellen, openen, de geest, het gemoed; ook: het vrolijk stemmen, verruimen. 3) de toegang openstellen tot (een ruimte). 4) openen, losmaken, als medische term. 5) een gat in iets maken. 6) openen, uitbreiden, uitspreiden; ontplooien, ontrollen, vanen, banieren. 7) ontvouwen, openbaren, verklaren. II. Wederk. en Intr. Zich openen, opengaan, ontluiken.

Ontplukenisse, znw. vr. Ontvouwing, ontwarring; ook ontplukinge.

Ontplukinge, znw. vr. Ontplooiing.

Ontplucken, ontplocken, zw. ww. I. Trans. 1) Afplukken. 2) afnemen, ontroven. II. Wederk. Zich ontdoen van (een goed).

Ontplumen, ontpluymen, zw. ww. I. Trans. Plukken, een vogel. II. Wederk. Zijn veren verliezen; ruien, kaal worden.

Ontplunc, onpluyc, znw. o. Mededeling; bekendmaking.

Ontpoenten, ontpointen, zw. ww. tr. Benadelen; verontrusten, ontstemmen.

Ontpoorteren, ontporteren, ontpoirteren, zw. ww. tr. Iemand van poorterschap of burgerrecht beroven of ontzetten; als wederk., er afstand van doen.

Ontprinden, ontprenden, st. ww. tr. Ontnemen; afpersen, afdwingen.

Ontproeven, zw. ww. tr. Het tegenbewijs leveren van iets.

Ontquiten, zw. ww. tr. Iemand een vast goed ontnemen.

Ontraden, st. ww. tr. 1) Ontraden, afraden; iemand door raad van iets trachten af te brengen. 2) beletten, tegengaan. 3) (een ondergeschikte) overhalen om iemands dienst te verlaten. 4) achter iets komen; iemand uitvinden of uitvissen. Ontrader, ontradinge.

Ontraden, zw. ww. tr. Als lid van een raad of vroedschap afzetten.

Ontraect, ontraket, bnw. 1) Verdoold; dwaas, van het verstand beroofd. 2) verkeerd, slecht. 3) verkeerd, anders zijn dan behoort, van zaken.

Ontrage, ontraech, ontrege, bnw. Wakker, werkzaam, ijverig. Ontragelike.

Ontraken, zw. ww. intr. 1) Zijn doel missen, dwalen, een verkeerde mening hebben; verdwalen, verdolen, eigenlijk en overdr.; ontrakel (ontraect)werden, hetzelfde; slecht weg komen, in ellende of rouw gedompeld worden. 3) ontsnappen, ergens vandaan raken. 3) van zaken, op een verkeerde plaats te recht komen; ontgaan, ontsnappen.

Ontraken, ontreken, zw. ww. tr. In een slechte toestand brengen; te gronde richten, verderven.

Ontrasteeren, zw. ww. tr. Een beslag opheffen.

Ontrecht, znw. o. (Groningen). Scheidsrechterlijke uitspraak of beslissing, verzoening.

Ontrechten, ontrichten, zw. ww. I. Trans. 1) Krommen, buigen, iets. 2) enen iet ontrechten, iemand wederrechtelijk van iets beroven. 3) geldelijke verplichtingen jegens iemand nakomen. 4) verklaren dat men aan iets onschuldig is; een onschuldseed afleggen. 5) iemand tot rede brengen. II. Wederk. 1) Zich zuiveren door een eed. 2) van zijn recht afstand doen (oostmnl.).

Ontreden, zw. ww. I. Trans. Rechtsgronden of wettige redenen ter verontschuldiging bijbrengen. II. Wederk. Zich verdedigen tegen een eis door het bijbrengen van bewijzen, vooral: door het zweren van de onschuldseed.

Ontreet, ontreedt, znw. o. Het aanvoeren van rechtsgronden of wettige redenen van verontschuldiging.

Ontregelen, zw. ww. I. Trans. In wanorde of verwarring brengen. II. Wederk. Zich aan onregelmatigheden schuldig maken.

Ontregelt, bnw. 1) Verward, ingewikkeld. 2) tegen orde en regelmaat. Ontregeldelike.

Ontreiden, ontreeden, zw. ww. I. Trans. 1) Vrijstellen, ontslaan. 2) hetzelfde als ontreden, tr. II. Wederk. 1) Zich ontdoen of ontslaan van. 2) Hetzelfde als ontreden, wederk.

Ontreinen, ontrenen, zw. ww. tr. Verontreinigen, bevlekken, bezoedelen, eienlijk. en overdr.; ook ontreinigen.

Ontreken. Hetzelfde als ontraken, Trans.

Ontrekenen, ontreken, zw. ww. intr. en tr. Vals rekenen; door vals rekenen iets stelen, en: iemand afzetten, hem te kort doen.

Ontrecken, zw. ww. tr. Ontplooien, uitbreiden.

Ontrecken, zw. ww. tr. Een aanklacht weerleggen of ontzenuwen. Vgl. ontrechten.

Ontrennen, zw. ww. intr. Snel ontlopen, ontsnappen.

Ontrentmeesteren, zw. ww. tr. Iemand zijn rentmeesterschap ontnemen.

Ontridderen, zw. ww. tr. Uit de krijgsdienst ontslaan, van zijn ridderschap vervallen verklaren.

Ontriden, st. ww. I. Intr. 1) Wegrijden, met een datief, rijdende aan iemand ontsnappen; van iemand wegrijden tegen zijn plicht. 2) ontsnappen, ontgaan. II. Trans. Enen een ors ontriden, met het paard van een ander wegrijden. 2) zich rijdende van iemand of iets meester maken.

Ontrinnen, st. ww. intr. 1) Weglopen, ook: uit een betrekking, een klooster, een orde; ontrinnen van den gelove, het geloof ontrouw worden; met de datief, van iemand weglopen. 2) ontlopen, van vloeistoffen. 3) ontgaan, iemand mislukken, niet ten deel vallen. 4) verlopen, van de tijd.

Ontrisen, st. ww. intr. 1) Ontvallen. 2) ontgaan; met veranderd ondw., verliezen.

Ontriven, zw. ww. I. Intr. Schade toebrengen aan iets. II. Trans. Iemand in ongelegenheid brengen; ook wederk.

Ontroederen, ontroeren, zw. ww. I. Trans. Beroven van roer of stuur, ook overdr. II. intr. Zijn roer verliezen; ontroedert, zonder roer.

Ontroeyen, zw. ww. intr. Roeiende ontkomende.

Ontroepen, st. ww. tr. Door roepen tot zich lokken.

Ontronnen, zw. ww. intr. 1) Weglopen. 2) iemand ontgaan, met een zaak als ondw.

Ontroost, znw. m. 1) Moedeloosheid, neerslachtigheid; een toestand van rouw; te sinen ontrooste, tot iemands onduldbare smart. 2) het verwekken van weerzin of tegenzin.

Ontroostelijc, bnw. Verontrustend, tot wanhoop brengen. Ontroostelike.

Ontrouwe, ontruwe, ontrou, bnw. Trouweloos, verraderlijk; met de datief, ontrouw aan iemand, de iemand gedane belofte, ook de huwelijkstrouw, verbrekende. Ontrouweheit, ontrouwelijc, ontrouwelike.

Ontrouwe, ontruwe, znw. vr. 1) Trouweloosheid, valsheid; ontrouwe doen, zich trouweloos of verraderlijk (jegens iemand) gedragen; ontrouwe seggen, schandelijk kwaadspreken. 2) wantrouwen.

Ontrouwen, ontruwen, zw. ww. intr. Wantrouwen.

Ontrouwicheit. Hetzelfde als ontrouwe.

Ontroven, zw. ww. tr. Ontroven aan, beroven van.

Ontruchten, ontruften, ontruchtigen, zw. ww. tr. In een slechte naam brengen, in opspraak brengen, lasteren.

Ontrucken, ontrocken, zw. ww. I. Trans. Met geweld of plotseling iemand of iets ergens vandaan nemen, ergens anders heen brengen, wegrukken. 1I. Intr. Zich losrukken. Ontruckinge.

Ontrumen, ontruymen, zw. ww. 1. Trans. 1) Ruimen, ledigen. 2) ontruimen. 3) een ruimte aan een ander overlaten. 4) aan iemand een vrijheid, vooral het doen van een eed, toestaan of overlaten. 5) inruimen, toestaan, veroorloven. II. Intr. Het veld ruimen, de wijk nemen; voortvluchtig worden, in

ballingschap gaan. Ontruminge.

Ontrunen, zw. ww. tr. Iemand iets doen verliezen door kwaadsprekendheid.

Ontrust, bnw. Onrustig, in beroering.

Ontrusten, zw. ww. tr. Verontrusten, in beroering of verwarring brengen.

Ontsach, znw. o. Vrees. Ontsachlijc, ontsach(te)like.

Ontsadelen, zw. ww. tr. Een ruiter, uit de zadel werpen; een paard, van zadel ontdoen.

Ontsaecht, bnw. Versaagd, bang, laf.

Ontsaeyen, ontseyen, zw. ww. tr. Enen iet ontsaeyen, een stuk grond van een ander wederrechtelijk bezaaien.

Ontsaet, bnw. Aan gemoedsbewegingen ten prooi, ontsteld, in de war.

Ontsaken, zw. ww. tr. 1) Ontkennen. 2) verloochenen, verzaken, verwerpen. 3) weigeren.

Ontsacken, zw. ww. tr. Uit de zak halen.

Ontsappen, zw. ww. tr. Sappen aan iets onttrekken.

Ontsapperen, ontsappeeren, zw. ww. intr. Ontsnappen.

Ontsate, znw. vr. (oostmnl.). Opheffing van beslag. Ontsategelt, de kosten er van.

Ontsaten, zw. ww. I. Trans. In verwarring of beroering brengen, uit een kalme stemming brengen, ontstemmen; verstoren, rust, vrede. II. Wederk. Zijn gemoedsrust of vrede verliezen; zich boos maken; ontsaet, ontsatet, ontevreden, uit zijn humeur.

Ontschaden, zw. ww. tr. Voor schade vrijwaren; ontschaet, schadeloos, straffeloos.

Ontschaken, st. en zw. ww. tr. Ontroven, ontvoeren; met geweld ontvoeren; schaken; verkrachten; ook als znw. Ontschaker, ontschakinge.

Ontschaken, st. en zw. ww. intr. en wederk. Weglopen met een man of vrouw, (er van) doorgaan.

Ontschampen, zw. ww. intr. Ontgaan, ontkomen door ter zijde uit te wijken.

Ontschapen, ontschepen, bnw. Misvormd, wanstaltig, wanschapen.

Ontscharen, zw. ww. tr. (Een slagorde) in verwarring brengen.

Ontschaven, st. ww. intr. Op de loop gaan, ontvluchten.

Ontscheiden, ontscheden, st. ww. I. Trans. 1) Scheiden, vaneenscheiden. 2) verwijderen, verdrijven.II. Intr. Scheiden, uiteengaan, tr. en intr.

Ontschepen, zw. ww. Ontschepen.

Ontschepenen, zw. ww. tr. Aan iemand zijn schepenambt ontnemen.

Ontscheppen, st. ww. tr. Misvormen, mismaken.

Ontschieren, zw. ww. tr. Ontsieren, vuil maken.

Ontschieten, st. ww. intr. I. Met een levend wezen als ondw. 1) Bijkomen uit een toestand van verdoving; ontwaken. 2) zich wegmaken, ontsnappen; aan een ziekte of sterfte ontkomen; ontschuilen. 3) snel ter zijde wijken. II, Met een zaak als ondw. 1) Onverwachts ontvallen. 2) aanbreken, van de dag.

3) ontsnappen, ontgaan. 4) ter zijde gaan, afstuiten op iets, van een wapen.

Ontschinen, st. ww. intr. Ophouden te schijnen, uitgaan.

Ontschoeben, ontschueben, zw. wve. tr. Van schubben ontdoen.

Ontschoeyen, ontschoyen, ontschoen, ontschoenen, ontschoeden, zw. ww. tr. 1) Ontschoeien. 2) uit de schede doen; ontschoeit, bloot, van een zwaard.

Ontschonen, zw. ww. tr. Mismaken, ook door martelingen.

Ontschouden, zw. ww. I. Trans. 1) Vergoelijken. 2) begenadigen, in genade aannemen. II. Zich verontschuldigen, zich vrijpleiten; als znw., verdediging; onschuldseed.

Ontschreyen, bijw.; ontschreyen werden, gaan schreien.

Ontschricken, zw. ww. intr. Ontkomen.

Ontschriven, st. ww. tr. Door schrijven (op een rekening of akte) ontstelen; iemand iets ontzeggen,

Ontschulden, ontschuldigen, zw. ww. I. Trans. Verschonen, iets niet als schuld of misslag beschouwen. 2) iemand vrijpleiten. II. Wederk. Hetzelfde als ontschouden, als znw., ook: een grond waarop men zich vrijpleit. Ontscunldenisse, onschuldsbetuiging, rechtvaardiging van zijn gedrag; ook ontschuldicheit, ontschuldinge.

Ontschulen, zw. en st. ww. I. Intr. Zich verbergen, door wegschuilen zich aan iemands oog onttrekken. II. Trans. Iets ontwijken. Ontschulinge.

Ontschumen, zw. ww. tr. Schuimen; met een datief, ontkapen, afhandig maken.

Ontschuwen, zw. ww. tr. Vermijden, ontgaan.

Ontsech, znw. o. 1) Opzegging van vrede, verklaring van oorlog of vete. 2) weigering, verhindering (16de eeuw). Ontseggebrief, ontseggewort.

Ontseent, bnw. Ontzenuwd.

Ontseffen, zw. ww. tr. Gevoelen, gewaar worden.

Ontsegelen, zw. ww. tr. Het zegel van iets wegnemen of verbreken.

Ontseggen, zw. onr. ww. tr. 1) Afzeggen, op iets terugkomen. 2) opzeggen; enen ontseggen, aan iemand een betrekking opzeggen, iemand afzetten uit een zekere waardigheid; den vrede ontseggen, aan iemand de oorlog verklaren of vete aanzeggen; ontseide vete, vormelijk verklaarde vijandschap of vete; ook enen ontseggen van (an) live (ende van goet), iemand op leven en dood bestrijden; ontseide viant, openlijke vijand, verklaard vijand. 3) te vuur en te zwaard verwoesten, verdelgen, een land; als znw., vernieling of verwoesting van eigendommen. 4) ontzeggen, niet toekennen. 5) weigeren, afslaan, afwijzen; weigeren aan te nemen, te geven; iemand iets niet willen geven of laten houden; iet is mi ontseget, het is voor mij niet weggelegd. 6) iemand voor het hoofd stoten. 7) afwijzen, verwerpen, wraken, enen iet. 8) iemand opgeven, aan zijn leven wanhopen. 9) tegengaan, zich tegen iets verzetten.

Ontsegger, znw. m. Verwoester, plunderaar.

Ontsegginge, znw. vr. Oorlogsverklaring.

Ontseilen, zw. ww. Zeilende ontkomen, wegzeilen.

Ontsekeren, zw. ww. tr. Hetzelfde als ontseggen, 2).

Ontsende, ondsende, znw. Ondereinde (?); enen slaen metten ontsende van enen stave.

Ontsenden, zw. ww. tr. Met een datief, iemand van iemand wegzenden, van hem verwijderen.

Ontsenen. Hetzelfde als ontsenuwen.

Ontsengen, zw. ww. I. Intr. Ontbranden, ontgloeien. II. Trans. Aansteken.

Ontsenuwen, ontsenen, zw. ww. tr. De spieren of zenuwen van een dier doorsnijden; ontzenuwen; verzwakken, krachteloos maken.

Ontset, znw. o. 1) Ontzetting uit een ambt. 2) hulp, bijstand; ontzet (van een belegerde stad). 3) toevlucht, redmiddel. 4) handlichting, opheffing van een beslag.

Ontset, bnw. 1) Afschuwelijk. 2) vreeelijk, verschrikkelijk. 3) gebeten op.

Ontsetten, zw. ww. I. Trans. 1) Wegzetten, iets voor iemand verstoppen of onbereikbaar maken. 2) iemand van iets verwijderen of scheiden, hem van iets beroven; onteren; ontzet, onteerd, van eer en naam beroofd; ontzetten uit een ambt. 3) iemand van iets verwijderd houden; met veranderd voorw., beletten, verhinderen. 4) in de war brengen; ontzet, buiten zich zelf, verbijsterd, ontzet; ongesteld, in de war; van streek, onstuimig, van weer. 5) bederven, mismaken; ontzet, verwrongen, van de trekken; verdraaid, van de ogen. 6) te niet doen; te gronde richten, runeren; ontset, tot het uiterste gedreven, geruneerd. 7) verslaan, afbreuk doen; een lichaamsdeel, kwetsen. 8) te hulp komen, ondersteunen; ontzetten, met een leger. 9) een beslag

of arrest opheffen. 1I. Wederk. 1) Zich te buiten gaan, zijn krachten overschatten. 2) zich mismaken. 3) zich bevrijden. 4) buiten zich zelf zijn, door schrik verbijsterd worden. III. Intr. Hetzelfde als wederk., 4).

Ontsettinge, znw. vr. 1) Ontzetting uit een ambt. 2) opheffing van of verzet tegen een arrest of beslag.

Ontsich, znw. o. 1) Vrees. 2) ontzag.

Ontsichlijc, bnw. 1) Te vrezen, vrees inboezemend, ontzaglijk; weerzinwekkend, afzichtelijk. 2) ontzag inboezemend, eerbiedwekkend. Ontsichlijcheit, ontsichlike, ontsichnisse, vrees, angst.

Ontsicht. Hetzelfde als ontsich. Ontsichtelijc, onsichtlike, ontsichtich.

Ontsien, st. ww. I. Trans. 1) Vrezen, bang zijn voor. 2) vrezen, ontzag hebben voor; als znw., vrees, ontzag. 3) vrezen, bezorgd zijn voor. II. Wederk. 1) Bang, beducht zijn. 2) bezorgd zijn. 3) hem niet ontsien, zich niet ontzien, zich niet generen om. III. Intr. 1) Vrezen, bang zijn. 2) ontzag hebben, ontzien (met een genitief).

Ontsien, bnw. 1) Gevreesd, geducht. 2) geerbiedigd, geacht, gezien.

Ontsiende, bnw. Hetzelfde als ontsien, bnw.

Ontsienen, zw. ww. I. Trans. 1) Ontsieren, lelijk maken, toetakelen. 2) bezoedelen, verontreinigen, in zedelijke zin; ontsient, zedelijk verdorven. 2) beschadigen, bederven; dat spel ontsienen, het spel, ook: zijn zaken, bederven. II. Intr. 1) Lelijk worden. 2) er lelijk voor iemand uitzien; dat spel ontsient mi, mijn zaken staan slecht; ook het ontsient mi; deelw. ontsient, lelijk, hachelijk; doen ontsienen, te niet of teloor doen gaan.

Ontsienisse, znw. vr. 1) Vrees, bangheid. 2) ontzag, eerbied.

Ontsienlijc, bnw. 1) Geducht, gevreesd, vreeswekkend; schrik inboezemend, vreselijk, ijselijk. 2) gevaarlijk. 3) ontzaglijk. Ontsienlijcheit, ontsienlike.

Ontsieren, ontcieren, zw. ww. tr. 1) Van sieraden ontdoen. 2) ontsieren; toetakelen; schenden, te schande maken.

Ontsigen, st. ww. intr. Ontzinken, ontvallen.

Ontsingen, st. ww. tr. In een gedicht aan iemand de ene of andere goede eigenschap ontzeggen.

Ontsinc, znw. In hertontsinc.

Ontsinken, st. ww. intr. 1) Wegzinken, wegzakken; zinken, dalen; neerdalen, vallen, van tranen; ontzwellen, slinken; inzinken, wegzinken, van de ogen; ontzinken, van levenskracht. 2) wegzinken, in de grond zinken; neerzijgen. 3) zwellen, opzwellen. 4) wegzinken in de geest door zich te verdiepen in het goddelijke; als znw., hetzelfde als ontsonkenheit. 5) mi ontsinct iet, mij ontsnapt of ontgaat iets, ik verlies iets, ik raak iets kwijt. 6) te kort komen of schieten in iets; sonder ontsinken, zonder verflauwen of mankeren.

Ontsinkinge, znw. vr. Neerbuigende goedheid.

Ontsinnen, ontsennen, zw. ww. I. Intr. En wederk. Uitzinnig worden, buiten zijn zinnen geraken. II. Trans. Van het verstand beroven.

Ontsinnet, ontsint, ontsent, bnw. 1) Zinneloos, uitzinnig; woedend, verwoed; Ontsindelike. 2) woest, onstuimig, van wolken. Ontsinnetheit, ontsintheit.

Ontsitten, st. ww. I. Intr. 1) (Te paard) ontkomen. 2) ontsnappen, ontgaan, van zaken. 3) tot rust komen. II. Trans. Door te blijven zitten of niet op te komen laten voorbijgaan, een rechtsdag, een termijn in recht.

Ontslachten, ontslechten, zw. ww. intr. Ontaarden.

Ontslaen, st. ww. I. Trans. A. Een zaak. 1) Uitslaan, ontplooien, b.v. vleugels. 2) wegslaan, losslaan; die slippe ontslaen, de slip van zijn kleed uit iemands hand slaan (met de datief), zich met geweld aan iemands macht onttrekken. 3) stukslaan, uiteenrukken, 4) openslaan, openmaken, opensteken, een pak, vat; ook wijn ontslaen, 5) uitstallen, te koop bieden, waren. 6) een beslag gelegd op een goed opheffen; het vrije gebruik toelaten, van een gemeentegoed, een kerk, vrijmaken van een smet die er op kleeft. 7) te niet doen, verijdelen. B. Een persoon. 1) Verlossen, bevrijden. 2) ontheffen, ontslaan; iemand van een panding, een borgtocht. 3) ontslaan, wegzenden. II. Wederk. Zich bevrijden of ontdoen (van iets, met een genitief).

Ontslaken, zw. ww. tr. Loslaten, losmaken;

Ontslakinge; uiting aan iets geven.

Ontslaninge, znw. vr. Ontheffing.

Ontslapen, zw. ww. intr. 1) Inslapen, in slaap vallen; ook van een geestelijke slaap. 2) in slaap zijn, slapen.

Ontslappen, zw. ww. tr. Verslappen.

Ontslipen. Hetzelfde als ontslippen.

Ontslippen, zw. ww. intr. Ontslippen, ontsnappen.

Ontsliten, st. ww. tr. Een vonnis of besluit van een stedelijke raad vernietigen.

Ontslopen, zw. ww. tr. Slopen, omver halen.

Ontslopen, zw. ww. intr. Ontsluipen.

Ontslumeren, zw. ww. intr. In slaap vallen.

Ontslupen, st. ww. intr. Wegsluipen, ontvluchten; ontglippen, doorslippen; met een datief, ontsnappen aan.

Ontsluten, ontsluyten, st. ww. I. Trans. 1) Ontsluiten, openen; die hant ontsluten, aan iemand een bevoegdheid geven. 2) in vrijheid stellen; bevrijden, verlossen; voor de dag halen. 3) beuren, innen. 4) verklaren, ontvouwen. 5) iets dat besloten is ongedaan maken, op iets terugkomen; de slechte gevolgen van iets wegnemen. II. Wederk. en Intr. 1) Zich openen, opengaan. 2) losgaan, van een knoop.

Ontsluter, znw. vr. Portier.

Ontslutinge, znw. vr. Ontsluiting, opening.

Ontsmaken, zw. ww. intr. Tegenstaan.

Ontsmeken, zw. ww. tr. 1) Door vleierijen aftroggelen, iets, op zijn zijde brengen, iemand (een dienaar). 2) door vleien of smeken iets trachten te beletten.

Ontsneven, st. ww. intr. In het leven blijven.

Ontsniden, st. ww. tr. Door snijden losmaken.

Ontsoeten, zw. ww. tr. Verbitteren.

Ontsonden, zw. ww. tr. Van zonden reinigen.

Ontsonken, bnw. Aan het aardse onttogen. Ontsonkenheit.

Ontsotten, zw. ww. tr. Door zotternijen onttroggelen.

Ontspaden, zw. ww. intr. Te laat voor iemand worden; ook: iemand ontgaan.

Ontspanen, st. en zw. ww. tr. 1) Verlokken, weglokken, meetronen; verleiden. 2) verlokken, door voorspiegelingen of beloften ergens toe brengen of verleiden; van zijn bezinning beroven, aan zichzelf ontvoeren, vooral met de duivel als ondw.; onder zijn macht brengen. 3) iemand iets ontroven door een geheimzinnige macht (van de duivel).

Ontspanen, zw. ww. intr. Ontloken zijn, in volle bloei staan.

Ontspannen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Losmaken; uitspannen; ontgespen. 2) ontspannen. 3) van zich zetten; met veranderd voorw., zich ontdoen van (een zonde). II. Intr. Loslaten, uiteengaan; ook: uiteengerukt worden.

Ontsparen, zw. ww. tr. 1) Oversparen, opleggen. 2) uitsparen; ute sinen monde, sinen live ontsparen, zich het nodigste ontzeggen.

Ontspaventeren, zw. ww. tr. Afdreigen.

Ontspenen, ontspennen, ontspinnen, Hetzelfde als ontspanen.

Ontspliten, st. ww. tr. Uitzuinigen, uitsparen; ontwoekeren.

Ontspoen, zw. ww. tr. Van iets af brengen of terughouden;

Ontspoen, deelw.: a) onder zijn macht gebracht. b) gescheiden; verwijderd.

Ontspreiden, zw. ww. I. Trans. Uitspreiden, ten toon spreiden. Ontspreidinge. II. Wederk. en Intr. Zich uitbreiden, zich ontplooien.

Ontspringen, ontsprengen, st. ww. intr. I. Met een levend wezen als ondw. 1) Wegspringen; ontsnappen; ergens ongedeerd afkomen; der doot ontspringen, de dans (dodendans) ontspringen (16de eeuw). 2) van iemand afvallen. 3) aan de band ontspringen, uit de band springen, een maat overschrijden; der eren ontspringen; der archeit ontspringen, zijn eer, de ondeugd opzij zetten. 4) (uut den slaep) ontspringen, wakker worden.; ontwaken, ook uit een staat van verdoving. II. Met een zaak als ondw. 1) Wegspringen, b.v. ten gevolge van een slag. 2) ontspringen; ontstaan. 3)

losspringen. 4) openspringen, opengaan. 5) ontluiken; ontspruiten. 6) aanbreken, van de dag.

Ontsprinc, znw. m. Oorsprong.

Ontspronc, znw. m. Zonsopgang; het oosten.

Ontstaden, zw. ww. tr. Van zijn plaats brengen, verdraaien, de ogen.

Ontstaen, ontstanden, st. ww. I. Intr. 1) Weerstaan. 2) tegen iets stuiten, op iets afstuiten. 3) blijven waar iets is; dat helighe water op des blenden oge ontstoet. 4) blijven steken, een einde nemen, gestuit worden, van een brand b.v. 5) blijven bestaan, in wezen blijven, een bestaan vinden. 6) met iets volstaan, er mede af komen. 7) weerstandsvermogen hebben; het winnen in een strijd; ongedeerd blijven; bestand zijn tegen iets, het uithouden; als znw., krachtsinspanning, weerstandsvermogen. 8) vrijgaan, vrijkomen; metten live ontstaen, er het leven afbrengen. 9) aan iets ontkomen; der wraken ontstaen, enes slagen ontstaen, 10) aan iemand ontgaan, hem niet ten deel vallen. 11) aanbreken, beginnen, daar zijn, o.a. van de jaargetijden, het jaar, dag en nacht; worden. II. Trans. Doorstaan, te boven komen.

Ontstaken, zw. ww. tr. Ontsteken, ontgloeien.

Ontstarken, ontsterken, zw. ww. intr. Te zwaar of te moeilijk voor iemand zijn.

Ontsteken, st. ww. I. Trans. 1) Verstoppen, achterbaks houden. 2) ontduiken. 3) ontnemen, ontvreemden; iemand aan een ander ontroven; iemand van een ander afkerig maken of doen afvallen. 3) wegstoten, wegduwen; iet van hem (zich) ontsteken, iets van zich afzetten. 4) een redenering, weerleggen. 5) opensteken, een vat; ook den wijn ontsteken. 6) ontsteken, doen ontbranden; aansteken; in brand steken, verbranden. 7) doen gloeien, het gelaat. 8) doen ontgloeien of blaken, het gemoed; in liefde doen ontbranden. II. Intr. 1) Ontbranden, vlam vatten; aangaan; alst ontsteken was, toen er brand was; verbrand worden. 2) gloeien, verhitten. 3) ontgloeien, in liefde ontbranden; in drift ontsteken. 4) ontsteken, als ziekelijke aandoening; uitbreken,

van besmettelijke ziekten; ontstekenheit.

Ontsteker, znw. m. Brandstichter. Ontstekerse.

Ontstekinge, znw. vr. 1) Ontvreemding, ontduiking; verduistering. 2) het ontsteken van vuur en licht. 3) het ontgloeien of ontbranden in een hartstocht.

4) ontsteking, als ziekelijke aandoening.

Ontstelen, st. ww. I. Trans. 1) Ontstelen, aan iem. (met de datief). 2) ontduiken, een betaling. 3) verbergen, aan iemands oog of macht onttrekken. II. Wederk. en Intr. Zich wegpakken, wegsluipen.

Ontstellen, ontstillen, zw. ww. tr. 1) Bederven, beschadigen, een zaak; bederven, het karakter; ontsieren, misvormen, iemand 2) in de war maken, in beroering brengen; van streek maken. 3) met van, ontzetten, beroven. 4) ontzetten uit een ambt. II. Wederk. 1) Misvormd of mismaakt worden, van het gelaat. 2) ontroerd zijn, buiten zich zelf zijn; hevige smart, lijden of verdriet hebben.

Ontsteltheit, znw. vr. Gestoordheid, gekrenktheid, van de werkingen van lichaam en geest.

Ontsterven, st. ww. intr. Door de dood verloren gaan; ook: aan iemand ontvallen, voor iemand verloren gaan (met een datief).

Ontstichten, zw. ww. tr. Afbreken, slopen. Ontstichtinge.

Ontsticken, ontstics, bijw. Zie onstucken.

Ontstoppen, zw. ww. tr. 1) Iets dat verstopt is, ook: een lichaamsdeel, open maken. 2) de stop ergens af nemen.

Ontstriden, st. ww. tr. 1) Enen iet ontstriden, iemand iets uit het hoofd praten; iemand van een ander (een geliefde) afbrengen. 2) iet ontstriden, door verzet iets doen mislukken. 3) enen (datief) ontstriden, iemand tegenweer bieden.

Ontstriken, st. ww. I. Trans. Afkapen, ontvreemden. II. Intr. Aan iemand ontkomen of ontsnappen.

Ontstricken, ontstrecken, zw. ww. I. Trans. Ontknopen, losstrikken. II. Intr. Los gaan.

Ontstruken, zw. ww. tr. 1) Uit de grond halen, een boom. 2) bederven; verderven; wederk., ontaarden. 3) een teen, in een andere stam of struik overbrengen.

Ontsugen, st. ww. tr. Door zuigen aan iemand onttrekken, bloed.

Ontsuveren, zw. ww. tr. 1) Onzuiver, onzindelijk, vuil maken; verontreinigen, ontheiligen. 2) schenden, onteren. 3) zedelijk verontreinigen.

Ontswaren, zw. ww. intr. Te zwaar of moeilijk voor iemand zijn.

Ontswellen, ontswillen, st. ww. intr. Slinken.

Ontswellen, zw. ww. tr. Doen slinken.

Ontswemmen, ontswimmen, zw. ww. tr. Zwemmende ontkomen.

Ontsweren, st. ww. tr. 1) Enen iet ontsweren, iemand onder ede het recht op een zaak betwisten. 2) onder ede loochenen, dat men iets heeft gedaan of tot iets gehouden is.

Ontsweren, st. ww. intr. Geen pijn meer doen; niet meer zweren.

Ontswichten, zw. ww. intr. Ontgaan; voor iemand ondoenlijk of onmogelijk zijn.

Ontswigen, st. ww. intr. Weigeren; enen een vrede ontzeggen of ontswigen.

Ontswiken, st. ww. intr. In de steek laten.

Ontswimelen, zw. ww. intr. Slaperig worden. Ontswimelinge, slaperigheid.

Ontswingen, st. ww. intr. 1) Losgaan. 2) ontgaan, verdwijnen.

Onttalen, zw. ww. tr. Door het aanvoeren van rechtsgronden: a) iemand bevrijden. b) zich iets toe-eigenen.

Onttekenen, ontteikenen, zw. ww tr. 1) Onkenbaar maken; wederk., zich vermommen; onttekent, onkenbaar; vermomd; ook: verwrongen, vertrokken, van het gelaat. 2) het waarteken of zegel van iets afnemen.

Onttellen, zw. ww. tr. In het tellen bedriegen.

Onttemperen, zw. ww. tr. De juiste verhouding bederven, verstoren, het gemoed, onrustig maken; onttempert, niet in orde, onrustig, ontstemd. Onttempertheit.

Ontterden, ontreden, st. ww. intr. 1) Weggaan, weglopen. 2) ontsnappen of ontkomen aan (met een datief).

Ontternen, onttornen, zw. ww. tr. Lostornen.

Onttesen, zw. ww. tr. Roven, plunderen.

Onttien, st. ww. I. Trans. 1) Onttrekken, wegrukken. 2) ontvoeren. 3) met een datief, ontnemen; zichzelf van iets beroven of bevrijden. 4) onttrekken, verbergen; met van, verre houden. 5) het niet onttien, niet nalaten te. 6) afstellen, te niet doen. II. Wederk. 1) Zich terugtrekken of verwijderen. 2) zich onttrekken aan iets, met datief of van. 3) zich onthouden van. III. Intr. Hetzelfde als wederk., 1).

Onttingen. Zie ontdingen.

Onttissen, onthissen, onthessen, zw. Ww. tr. Door opstoken iemand aan een ander onttrekken. Onttissinge.

Onttomen, zw. ww. tr. Ontbreidelen.

Onttornen. Hetzelfde als ontternen; ook: vaneen scheuren.

Onttorsen, zw. ww. tr. Uitpakken.

Onttoveren, zw. ww. tr. De betovering van iets wegnemen.

Onttrecken, onttrucken, onttreken, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Ontrukken, uit de hand trekken. 2) onttrekken, verwijderen. 3) afbrengen of af kerig maken van. 4) enen iet onttrecken, iemand iets onthouden waarop hij aanspraak of waaraan hij behoefte heeft. 5) iemand van iets beroven. II. Intr. 1 Zich losrukken. 2) iemand verlaten (met de datief). Onttreckinge.

Onttroost, ontroost, bnw. Mismoedig, wanhopig; in een toestand van verslagenheid, van diepe smart verkerende.

Onttroosten, zw. ww. tr. I. Trans. Ontmoedigen. II. Wederk. De moed verliezen.

Onttuderen, onttuyderen, zw. ww. tr. Onttuieren, van tuier of staak losmaken, beesten.

Onttugen, zw. ww. tr. Door het afleggen van getuigenis iemand zijn recht doen verliezen, of iemand iets afhandig maken.

Onttuuschen, zw. ww. tr. Door vals spelen afwinnen; bedrieglijk afhandig maken.

Ontucht, ontocht, znw. vr. Onbehoorlijkheid, ongemanierdheid; weerspannigheid; ook: een gewelddaad.

Ontuchtich, bnw. Bandeloos, gewelddadig.

Ontuten, onhuten, zw. ww. I. Trans. Iemand op wettelijke wijze stellen buiten het bezit van een goed. II. Wederk. Zich aan iets onttrekken; van iets afstand doen. 2) zijn onschuld bewijzen, zich zuiveren met een eed (oostmnl.).

Ontvaen, ontfaen, st. ww. I. Trans. A. Met de acc. der zaak. 1) Opvangen; onderscheppen. 2) in ontvangst nemen, ter harte nemen. 3) ontvangen, tot zich nemen. 4) ontvangen, als loon, geschenk enz.; laf, leven ontvaen, het aanzijn ontvangen. 5) ontvangen, aannemen, zich bereid verklaren iets te doen of te aanvaarden. 6) verduren, lijden, ondergaan. 7) nemen; begin ontvaen. 8) ontvangen, van de bevruchting; ook als znw. B. Met de acc. Van de persoon.1) Opvangen; de pas afsnijden; met van, onderscheppen. 2) bij zich ontvangen, tot zich nemen; als vrouw ontvangen; God(e) ontvaen, Gods geest in zich opnemen, n worden met God. 3) vijandelijk ontvangen, aanvallen. 4) toelaten. 5) aannemen, in een zekere hoedanigheid. 6) in genade aannemen. II. Intr. Aanvangen, beginnen.

Ontvallen, ontfallen, st. ww. intr. 1) Neervallen, met de datief, ontvallen; rechts, recht ontvallen, van zijn recht afzien. 2) voor iemand verloren gaan. 3) van iemand afvallen. 4) te kort komen in iets. 5) zich onderwerpen. Ontvallinge.

Ontvangelijc, ontvankelijc, ontfankelijc, ontfenkelijc, bnw. I. Pass. 1) Geschikt om in een gezelschap aangenomen of toegelaten te worden. 2) ontvankelijk, in recht. 3) aannemelijk, aangenaam, welgevallig. II. Act. 1) Ontvankelijk, vatbaar. 2) bevattelijk, verstandig. Ontvangelijcheit.

Ontvangelike, bijw. 1) Op een vriendelijke wijze. 2) met ingenomenheid, in een aangename stemming.

Ontvangenisse, znw. vr. en o. 1) Het ontvangen van iets; vergaarbak. 2) het nuttigen of gebruiken van iets. 3) leenverheffing. 4) ontvangst; inhuldiging, inwijding. 5) aanneming, in een zekere hoedanigheid; het vrijwillig aanvaarden van iets; ontvangenisse menscheliker naturen (door Christus). 6) ontvangenis, bevruchting. Ontvanginge.

Ontvanger, ontfanger, znw. m. 1) Hij die iets ontvangt, ook: aanneemt. 2) ontvanger; rentmeester. 3) hij die iemand bij zich ontvangt, zijn belangen behartigt; van God, verlosser, ontfermer. Ontvangerie, ontvangerschap; ook: de toestand van leenhouder.

Ontvanc, ontfanc, znw. m. en o. 1) Feestelijke ontvangst. 2) ontvangst, ontvangsten. 3) het ontvangen of aannemen van iemand in een zekere hoedanigheid. 4) bevruchting.

Ontvancbaer, ontfancbaer, bnw. 1) Ontvankelijk. 2) vatbaar. Ontvancbaerheit.

Ontvaren, ontfaren, st. ww. intr. I. Met een levend wezen als ondw. 1) Weggaan, zich (snel, onverwachts) verwijderen, uit iemands gezicht verwijderen; als znw., aftocht. 2) zich onttrekken aan iemands bereik of macht, ontvluchten. 3) wegvaren. II. Met een zaak als ondw. Ontgaan.

Ontfarm, ontfaerm, znw. m. en o. 1) Ontferming. 2) iets dat medelijden, ook: weerzin wekt, gruwel. 3) grote smart, duldeloos wee; ontfarm driven, rouw misbaar bedrijven; ook ontfarme, znw. vr.

Ontfarmachtich, bnw. Barmhartig. Ontfarmachticheit.

Ontfarmelijc, bnw. 1) Barmhartig. 2) beklagenswaardig. Ontfarmelike.

Ontfarmen, ontfaermen, ontfermen, zw. ww. onpers., intr., wederk. en tr. I. Onpers. Medelijden hebben; ook: afschuw hebben, gruwen van. II. Intr. en Wederk. (zeldzaam). Hetzelfde. III. Trans. 1) Roeren, treffen. 2) beklagen. 3) belang inboezemen; met veranderd ondw., iets voor iets voelen, belang in iets stellen, Ontfarmenisse, ontfermermisse, ontfarmhertelijc, onfarmlike, ontfarmhertich, ontfarmherticheit, ontfarmtichlike, ontfermich, ontfermicheit, ook: iets dat medelijden opwekt.

Ontvaruwen, ontfarwen, ontferwen, zw. ww. I. Trans. Van kleur beroven, doen verkleuren. II. Intr. Verkleuren; verschieten; verbleken; ontvaruwet, ontverwet, bleek, vaal. Ontvaruwinge.

Ontvechten, ontfechten, st. ww. intr. 1) Ontsnappen, ontkomen. 2) zich ontworstelen aan. 3) aan iemand niet ten deel vallen, ontgaan. 4) aan iemand niet gelukken, mislukken; met veranderd ondw., te kort schieten in iets, iets niet kunnen doen.

Ontveiligen, zw. ww. tr. Onveilig maken.

Ontveisen, ontveinsen, ontvensen, zw. ww. tr. Ontveinzen.

Ontfengen, ontfenken, zw. ww. (vooral oostmnl.). I. Trans. 1) Aansteken, doen ontgloeien of ontbranden. 2) ontfonken. II. Intr. 1 Ontbranden, in brand vliegen. 2) in geestdrift ontgloeien. Ontfenger, ontfenginge, ontfengsel, wierook.

Ontverdigen, ontveerdigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Ontvreemden.

Ontverren, ontferren, ontfarren, zw. ww. I. Trans. 1) Iets verwijderen, ergens vandaan nemen; met de datief, aan iemand onttrekken. 2) van zich zetten. 3) vervreemden. 4) wegnemen, ontvreemden; ontduiken. 4) enen in of met ere dinc ontverren, iemand in of met iets benadelen. II. Intr. 1) Zich verwijderen; zich beroven van iets. 2) met de datief, aan iemand niet ten deel vallen.

Ontversen, zw. ww. tr. (Vlaams). Ontvreemden.

Ontversten, zw. ww. tr. Enen iet ontversten, iets ten nadele van iemand uitstellen.

Ontvessemen, zw. ww. tr. Loswikkelen, ontzwachtelen.

Ontvesten, ontfesten, zw. ww. I. Trans. Losmaken. 2) verzwakken. 3) aan het twijfelen of wankelen brengen; ontvest, in twijfel of onzekerheid. II. Intr. 1) Losgaan. 2) voor iemand onbereikbaar zijn.

Ontflertsen, ontfiersen, zw. ww. tr. Ontvreemden.

Ontfigureren, ontfigureeren, zw. ww. tr. 1) Van gedaante veranderen. 2) mismaken, onkenbaar maken.

Ontvinden, ontfinden, st. ww. tr. 1) Door een vonnis ontnemen. 2) door listen of streken aftroggelen. 3) aan iemand hulp of genegenheid weigeren.

Ontvisiert, bnw. Met ontbloot aangezicht.

Ontvlammen, ontflammen, zw. ww. intr. en tr. Ontvlammen, ontgloeien.

Ontvlechten, ontflechten, st. en zw. ww. tr. 1) Iets dat gevlochten is losmaken, uithalen, ontknopen; iemand uit een moeilijke toestand bevrijden;

ontwarren, Ontvlechtinge. 2) ontplooien, aan de dag leggen.

Ontvleeschen, zw. ww. tr. Het vlees wegnemen, door verwonding of bij operatie.

Ontvleeuwen, ontfleuwen, zw. ww. tr. Door vleien of strelen lokken, tot zich trekken.

Ontvliegen, st. ww. intr. Wegvliegen, ontsnappen, ontglippen aan iemands mond.

Ontvlien, ontflien, st. ww. tr. Ontvlieden, ontsnappen. Ontvlienge.

Ontvlieten, st. ww. intr. Ontvloeien; ontsnappen, ontgaan, van een zaak; met de datief. (ook genitief) van een wederk. vnw., aan zich zelf ontvloeien, zich

met een ander wezen n gevoelen. Ontvloten, ontvlotenheit (mystiek).

Ontvluchten, zw. ww. I. Trans. In veiligheid brengen. II. Intr. Ontvluchten; Ontvluchtich, voortvluchtig.

Ontvoeden, zw. ww. tr. Verteren, wegteren.

Ontvoegen , ontfoegen, ontvougen, ontvuegen, zw. ww. tr. I. Met de acc. der zaak. 1) Ontbinden, scheiden, uit het verband rukken. 2) in de war maken. 3) bederven, in een treurige toestand brengen. II. Met de acc. van de persoon. 1) Scheiden. 2) op een dwaalspoor brengen; te gronde richten; ontvoecht,

in een slechten toestand verkerende. 3) zedelijk bederven; ontvoecht, verdorven. Ontvoeginge.

Ontvoeren, ontvueren, ontfueren, zw. ww. tr. 1) Wegbrengen, wegdragen; zijn leven ontvoeren, zijn lijf bergen; wegleiden, wegvoeren; ontvoeren, schaken. Ontvoerer, ontvoerige. 2) met de datief, iemand iets of iemand ontvoeren of onttrekken; enen ene sake ontvoeren, maken dat zijn eis (in recht) niet opgaat. 3) ontduiken.

Ontvoeten, zw. ww. tr. De voeten afhouwen.

Ontvogeden, ontvoochden, zw. ww. tr. Uit de macht van een voogd ontslaan. Ontvoochdinge.

Ontvonken, ontfunken, zw. ww. I. Trans. 1) Ontsteken, doen ontbranden. 2) ontvlammen, ontgloeien, ontvonken; ontsteken in een onzuivere gloed.

3) ontsteken, door een ziektestof. II. Intr. 1) Ontvlammen, ontbranden. 2) ontgloeien. Ontvonkinge.

Ontvorderen, zw. ww. tr. Benadelen.

Ontvormen, ontformen, zw. ww. tr. Van zijn vorm of oorspronkelijke gedaante beroven.

Ontfortsen, ontforsen, ontforceren, zw. ww. tr. Ontweldigen.

Ontvouden, ontvouwen, (ontvolden, ontvalden, oostmnl.), zw. ww. tr. 1) Ontvouwen, ontplooien. 2) los maken, ontbinden, een verbond; te niet doen, doden, een hartstocht. 3) ontvouwen, uitleggen. 4) invouwen, inwikkelen. Ontvoudinge.

Ontvreden, ontfreden, zw. ww. tr. Iemand van zijn gemoedsvrede beroven; ontvredet, ontvreet, ontrust, ontevreden, verstoord.

Ontvremden, ontvreemden, zw. ww. I. Trans. 1) Van zich afzetten, verre van zich houden; vervreemden; van zich vervreemden. 2) ontvreemden, aan de rechthebbende onttrekken; iemand onttrekken, aan het gerecht. 3) scheiden van iets anders, iets. 4) iemand van iets ontzetten of beroven. II. Wederk. 1) Zich verwijderen, zich elders heen begeven. 2) zich vervreemden van, zich verre houden van; ontvremdet, vreemd aan iets. III. Intr. Van iemand vandaan gaan.

Ontvrin, ontfrin, ontvriden, zw. ww. tr. 1) Van de vrijheid beroven; iemands wil aan banden leggen. 2) schenden, een vrijheid; een smet op iets werpen. 3) ontzetten of beroven van de vrijheden van een stad of van een maatschappelijke stand; iemand uit zijn waardigheid ontzetten. 4) ontroven; enen iet ontvrien, iemand iets wederrechtelijk ontnemen. 5) iets verbeurd verklaren. II. Wederk. 1) Zich beroven, ook: van de rechten en voorrechten van een vrije, van de rechten van een stadsburger, enz.

Ontvrien, zw ww. tr. Ontvrijen, enen een wijf ontvrien.

Ontvriesen, st. ww. intr. Ontdooien.

Ontvroeden, zw. ww. tr. Iemand wijs maken dat iets niet is zoals hij denkt.

Ontvromen, zw. ww. De vruchten van iets plukken of innen.

Ontvromen, zw. ww. wederk. De moed verliezen, vrezen.

Ontvruchten, ontfruchten, ontvrochten, zw. ww. wederk. en intr. Bang zijn, vrezen; als trans., bang zijn voor.

Ontvullen, zw. ww. tr. Ledigen.

Ontwachten, zw. ww. tr. Afwachten, tegemoet gaan (Groningen).

Ontwaden, st. ww. intr. Ontsnappen.

Ontwaeyen, zw. ww. intr. Wegwaaien; met een datief, voor iemand verloren gaan.

Ontwaersen, zw. ww. tr. (Vlaams). Ontzetten van.

Ontwaken, st. en zw. ww. I. Intr. Ontwaken, wakker worden; bijkomen, uit een flauwte, een bezwijming enz. II. Trans. Wakker maken; wekken, in het leven roepen.

Ontwanderen, zw. ww. intr. Zich verwijderen.

Ontwapenen, ontwapen, zw. ww. tr. Ontwapenen; ontwapent, ongewapend.

Ontware, znw. vr. Het stellen uit het bezit, van een pand.

Ontwaren, ontweren, zw. ww. tr. 1) Van het genot of gebruik van iets ontzetten of beroven. 2) opzeggen, een pand. 3) een goet ontwaren, het bezit van een vast goed aan iemand ontnemen. Ontwaringe.

Ontwassen, zw. ww. intr. 1) Ontgroeien; te groot voor iets zijn; boven iets verheven zijn. 2) afnemen.

Ontwedden, zw. ww. intr. Een pand lossen, zich kwijten van iets.

Ontwee, ontwie, bijw. 1) Vaneen, in tween, door midden; ontwee barsten, biten, breken, hacken, houwen, cloven, scheiden, schoren enz.; open, ontwee barsten, breken. 2) aan stuk; ontwee gaen, schoren. 3) aan gruis, fijn.

Ontweeschap, onteeschap, znw. vr. Tweedracht, verdeeldheid.

Ontwegen, st. ww. tr. Door vals wegen ontstelen; te kort doen in het gewicht.

Ontwegen, zw. ww. I. Trans. 1) Van de (rechte) weg af brengen. 2) verre of op een afstand houden; verwijderen; ontwegen te, wegbrengen naar, overleveren aan. 3) doen omkomen, in het verderf storten. II. Wederk. 1) De verkeerde weg opgaan. 2) zich verwijderen of vervreemden van. 3) afwijken of verschillen van. III. Intr. Hetzelfde als Wederk., 1) en 2); ook: slecht wegkomen, ten verderven gaan.

Ontweget, ontweecht, bnw. 1) Het spoor bijster, van de weg af; op een dwaalspoor, in een dwaling verkerende; in het onzekere. 2) verre van (met van). 3) verdwaasd, van zijn verstand beroofd. 4) ontdaan, ontsteld.

Ontweget, bnw. Waar geen weg is.

Ontweginge, znw. vr. Het maken van omwegen.

Ontweigeren, zw. ww. tr. Iemand afwijzen; in recht, niet ontvankelijk verklaren.

Ontwecken, zw. ww. I. Trans. 1) Wakker maken. 2) opwekken; bezielen; opwinden. II. Intr. 1) Ontwaken. 2) opgewekt worden, met geestdrift bezield worden.

Ontwelden, zw. ww. tr. 1) Wederrechtelijk ontnemen of achterhouden. 2) zich meester maken van.

Ontweldigen, zw. ww. I. Trans. 1) Hetzelfde als Wederk., 1). 2) iemand zijn kracht of macht doen gevoelen, hem dwingen. II. Intr. Iemands kracht of

geweld ontwijken; van een dier, losbreken.

Ontwelden, zw. ww. tr. 1) Wederrechtelijk ontnemen of achterhouden. 2) zich meester maken van.

Ontweldigen, zw. ww. I. Trans. 1) Hetzelfde als Wederk., 1). 2) iemand zijn kracht of macht doen gevoelen, hem dwingen. II. Intr. Iemands kracht of geweld ontwijken; van een dier, losbreken.

Ontwringen, st. ww. I. Trans. Ontwringen, met geweld aan iemand ontnemen. II. Wederk. en Intr. Zich loswringen, zich ontworstelen.

Onutedoen(de)lijc, bnw. Onverderfelijk.

Onuteputtelijc, Onutescheppelijc, bnw. Onuitputtelijk.

Onutesprekelijc, bnw. Onuitsprekelijk.

Onvaerdich, onverdich, bnw. Zwak, gebrekkig. Onvaerdicheit.

Onvaerlijc, onverlijc, bnw. Onbegaanbaar. Onvaerlijcheit.

Onvallich. Hetzelfde als ongvallich.

Onvaste, onvast, bnw. 1) Slap, zwak, wankel. 2) onstandvastig. Onvasticheit.

Onveilich, onvelich, bnw. Onveilig; onveilich sijns lives. Onveilicheit.

Onventelijc, bnw. Ondeugdelijk.

Onverachtert, onverechtert, bnw. Onbenadeeld.

Onveranderlijc, onveranderlijcheit,

Onverandersaet, bnw. Onveranderd; ook onverandert.

Onverantwort, bnw. Onbeantwoord.

Onverbeeldet, onverbeelt, bnw. Niet met zinnelijke voorstellingen vervuld. Onverbeeltheit, onverbeeltlike.

Onverbeidentheit, znw. vr. Ongeduld.

Onverbernt, onverbarnt, bnw. Niet verbrand.

Onverbesicht, bnw. Onverbruikt.

Onverbeten, bnw. Ongedeerd.

Onverbiddelijc, bnw. Onvermurwbaar.

Onverblusschellijc, bnw. Onuitdoofbaar; ook onverblusschen.

Onverboden, bnw. Geoorloofd.

Onverbolgen, bnw. In een kalme gemoedsstemming.

Onverbolgen, bijw. Geweldig.

Onverbonden, bnw. 1) Niet verbonden, van een gewonde. 2) niet tot iets gehouden of verplicht: 3) van zaken, niet onder het ene of andere verband liggende. 4) van woorden, eerrovend.

Onverboort, onverbeurt, bnw. 1) Straffeloos. 2) deelw. bnw., zonder zijn recht op iets te verliezen.

Onverborgen, deelw. bnw. 1) Pass. Openbaar, zodat ieder iets zien kan; ook: bekend; hets Gode onverborgen. 2) act., zonder iets te verbergen, onverholen. Onverborgenlike.

Onverbrekelijc, onverbreckelijc, bnw. 1) Onschendbaar, vast, van verbintenissen. 2) veerkrachtig, onvermoeid; ook onverbrokelijc. Onverbrokelike,

Onverbroken, onverbrokich.

Onverbrooct, deelw. bnw. Zonder in iets te misdoen.

Onverdacht, bnw. 1) Argeloos. 2) onnadenkend; ook onverdachtich.

Onverdachtelike, bijw. Ongemerkt.

Onverdaen, bnw. 1) Niet uit de weg geruimd, nog in leven. 2) onaangeroerd gelaten, van goederen.

Onverdeellijc, bnw. Een en ondeelbaar.

Onverdeelt, bnw. Onverdeeld.

Onverdect, bnw. 1) Onbedekt. 2) onomwonden.

Onverdenkelijc, bnw. 1) Ondenkbaar; als bijw., boven mate. 2) onheuglijk.

Onverderft, bnw. In een goede staat zijnde, onverzwakt, van zaken; in het bezit van eer en goede naam, van personen; ook onverdorven.

Onverdervelijc, onverderfelijc, bnw. 1) Niet aan bederf onderhevig. 2) in een goede staat zijnde.

Onverdienlijc, bnw. Onverplicht, vrij, van gaven.

Onverdienlike, bnw. Onverdiend, onschuldig.

Onverdient, bnw. 1) Onverdiend. 2) onbeloond, onvergolden. 3) onverdienstelijk. 4) deelw. bnw. act., zonder iets (goeds of kwaads) verdiend te hebben.

Onverdiente, onverdiende (oostmnl.), znw. vr. Het iets niet verdiend hebben, onschuld.

Onverdoemt, bnw. Niet veroordeeld.

Onverdorrelijc, bnw. Onverwelkelijk. Onverdorret.

Onverdrach, znw. o. 1) Ongeduld; iets in onverdrage nemen, iets niet kunnen uitstaan. 2) ondraaglijke smart, duldeloos leed.

Onverdrachlijc, onverdraechlijc, bnw. 1) Pass. Ondraaglijk, onuitstaanbaar; hevig, geweldig. 2) voor de mens te verheven, te majestueus. 3) onaangenaam. 4) act., ongeduldig, ontevreden. 5) onverdraagzaam. Onverdrachlijcheit, onverdrachlike.

Onverdrachtich, onverdrechtich, bnw. en bijw. In onmin of onenigheid.

Onverdreven, bnw. Rustig ergens wonende.

Onverdrietelijc, bnw. Aangenaam aandoend, genoeglijk.

Onverdrietelike, bijw. Onverdroten, ook onverdroten.

Onverdruct, bnw. Vrij in zijn bewegingen, vrij van verdrukking.

Onverdulde, znw. vr. 1) Onlijdzaamheid. 2) wanhoop.

Onverdulde, bnw. Ongeduldig onder leed, wanhopig. Onverduldelijc, onverduldelike.

Onverduldich, znw. vr. 1) Niet bestand tegen leed, niet gelaten. 2) buiten zich zelf, zich zelf niet meester; wanhopig. 3) ongeduldig. Onverduldicheit, onverduldichlike, Onverdult.

Onverduwelijc, onverdouwelijc, bnw. Onverteerbaar. Onverduwelijcheit, Onverduwet, onverduwicheit, onverduwenge.

Onverduwet, bnw. Onverdrukt.

Onverervet, bnw. Niet in het bezit van een erfenis.

Onvergangelijc, onverganclijc, bnw. 1) Onvergankelijk. 2) onuitwisbaar. Onvergangelijcheit, onverganchelike.

Onvergetel, bnw. Onvergetelijk.

Onvergeten, bnw. 1) In de herinnering bewaard. 2) deelw. bnw. act., zonder iets te vergeten, iets zeker wetende, zonder twijfel.

Onvergevelijc, bnw. 1) Pass. Onvergeeflijk. 2) act., haatdragend. Onvergevelijcheit.

Onvergeves, onvergeefs, ook tonvergeves, bijw. 1) Zonder vrucht, zonder uitwerking. 2) zonder reden. 3) voor niet, zonder iets te betalen.

Onvergifelijc. Hetzelfde als onvergevelijc.

Onvergonnen, onvergunnen, bnw. Ongegund.

Onvergouden, onvergolden, bnw. 1) Onbetaald. 2) onvergolden: a) onbeloond. b) ongewroken, ongestraft.

Onverguldet, onvergult, bnw. Niet verguld.

Onverhaellijc, onverhalijc, bnw. Onherstelbaar, verloren.

Onverhaven onverheven, bnw. 1) Nederig. 2) naar het aardse gericht, zich boven het aardse verheffende. 3) niet gerezen, ongezuurd. 4) niet opgeblazen of hoogmoedig. 5) niet in een tombe of bij het altaar bijgezet. Onverhavenheit.

Onverhoedet, onverhoet, onverhuet, bnw. Onvoorzien(s), onverwacht(s); ook onverhoets.

Onverhoedich, bnw. Onvoorzichtig, onbedachtzaam.

Onverholen, bnw. 1) Openbaar, bekend; duidelijk. 2) deelw. bnw. act., zonder iets te verbergen; onbewimpeld, onverholen. 3) openlijk, in het openbaar. 4) zonder twijfel.

Onverhoocht, onverhoget, onverheucht, bnw. Verdriet hebbende, smart lijdende.

Onverhoopt, bnw. Onverwacht.

Onverhoort, bnw. Onverhoord.

Onverhorich, bnw. Weerspannig. Onverhoricheit.

Onverhuurt, onverhuert, bnw. Niet verhuurd.

Onverjaret, overjaert, bnw. 1) Onmondig. 2) onverjaard.

Onverkeerlike, bijw. Onherroepelijk.

Onverkeert, bnw. Onveranderd.

Onverclaert, bnw. Niet verhelderd of verlicht.

Onverclaget, deelw. bnw. 1) Zonder dat er een aanklacht tegen iemand wordt ingebracht. 2) act., zonder dat men een actie instelt.

Onvercocht, onvercoft, bnw. 1) Onverkocht; onvervreemd. 2) deelw. bnw. act., zonder iets verkocht te hebben.

Onvercoevert, deelw. bnw. Niet vooruitgaande in iets (met van).

Onvercort, bnw. Onverkort, onverminderd.

Onvercrigelijc, bnw. Niet in handen te krijgen.

Onverladen, bnw. Niet belast of beladen.

Onverlaemt, bnw. Ongekwetst, ongedeerd.

Onverlaet, znw. Vuilnis, vuiligheid.

Onverlangelijc, bnw. Verrukkelijk.

Onverlatelijc, bnw. 1) Onvergeeflijk; zonder pardon. 2) onafzetbaar.

Onverlaten, bnw. Snood, verdorven; ook onverlatich (oostmnl.). Onverlaticheit.

Onverleemt. Hetzelfde als onverlaemt.

Onverleent, bnw. Vrij, niemands leenman zijnde.

Onverlesschelijc, bnw. Onuitputtelijk.

Onverlet, bnw. 1) Schadeloos. 2) ongedeerd, zonder letsel. 3) onverlet, zonder uitstel. Onverletheit.

Onverlicht, bnw. Niet verlicht door geestelijk of hemels licht.

Onverlijt, bnw. 1) Niet geuit, onuitgesproken. 2) niet bekend of beleden.

Onverloost, bnw. Onverlost, niet van de helse straf bevrijd, verloren; als znw., verlorene.

Onverloren, bnw. Behouden.

Onverlovet, onverlooft, bnw. 1) Geoorloofd. 2) zich niet tot iemands dienst verbonden hebbende, vrij.

Onvermaent, bnw. 1) Niet gewaarschuwd, niet aan iets herinnerd, van personen; van zelf, zonder voorafgaande aanmaning. 2) onvermeld gelaten, vergeten.

Onvermaert, bnw. Onbekend, ook: aan of bij iemand (met de datief). Onvermaertheit.

Onvermeden, deelw. bnw. 1) Zonder te dralen, zonder verzuim; onverwijld, weldra. 2) zonder zich te sparen, moedig, onverschrokken. 3) zonder iemand te ontzien; ook onvermijt.

Onvermenget, onvermninget, onvermenct, bnw. 1) Onvermengd, zuiver. 2) zelfstandig, op zich zelf staande. Onvermengetheit.

Onvermenichfoudich, bnw. Onverdeeld, n.

Onvermeten, bnw. Ongemeten, zonder dat iets gemeten wordt of is, van zout.

Onvermiddelt, bnw. Vrij van hetgeen de werking van God op het gemoed belemmert.

Onvermidelijc, bnw. Waaraan men niet ontkomen kan.

Onvermindert, bnw. 1) Onverminderd, onverkleind; ook: behoudens. 2) onverflauwd.

Onvermoedelijc, bnw. 1) Niet met het verstand te omvatten. 2) onvoorzien, onverwacht; ook onvermoedet.

Onvermoedens, bijw. Onverwachts, plotseling.

Onvermoedet, bnw. Onvermoeid; ook: onvermoeyet, onverrnoyet, onvermoeit.

Onvermogelijc, bnw. Onmogelijk.

Onvermogelijcheit, znw. vr. Onmacht.

Onvermogen, bnw. 1) Krachteloos, zwak; ook onvermogende. Onvermogentheit.

Onvermogenheit, znw. vr. Weerzin, afkeer.

Onvernemelijc, bnw. Onbegrijpelijk.

Onvernemende, bijw. Boven alle beschrijving.

Onvernoecht, bnw. 1) Niet voldaan of tevreden gesteld; onbetaald, niet voldaan, van zaken. 2) onvergenoegd, ontevreden.

Onvernoemt, bnw. Niet met name genoemd.

Onvernomen, bnw. 1) Onvermeld. 2) onopgemerkt.

Onverordeelt, bnw. Niet veroordeeld.

Onverpayselijc, bnw. Onverzoenlijk.

Onverplogen, deelw.; onverplogen schout, niet in recht erkende schuld.

Onverporret, bnw. Onbeweeglijk.

Onverre, bijw. 1) Niet ver af. 2) een klein eind ver.

Onverrecht, onverricht, bnw. Niet in recht beslist of beslecht.

Onverroerlijc, bnw. Onwrikbaar.

Onverrottelijc, bnw. Onvergankelijk.

Onversadelijc, onversadelijcheit, onversadelike, onversadet, onversadich.

Onversaget, onversaecht, bnw. Onverschrokken. Onversaechdelike.

Onversch, onvarsch, bnw. Bedorven.

Onverschaemt, bnw. Zonder schande, vrij van schande.

Onverschaven, bnw. Ongeschaafd.

Onverscheidelijc, onverschedelijc, bnw. 1) Een en ondeelbaar. 2) onafscheidelijk met iets verbonden. 3) van een leen, ten eeuwige dage aan iemand blijvende. Onverscheidelijcheit; onverscheidelike.

Onverscheiden, bnw I. Van zaken. 1) Met iets verenigd; niet onderscheiden, niet verschillend, niet afzonderlijk. 2) onverdeeld. 3) onafscheidelijk. 4) waarvoor geen verschil of uitzondering gemaakt wordt. II. Van personen. 1) Niet met iemand verenigd. 2) niet uitgeboedeld. 3) onafscheidelijk met iemand verbonden, ook door liefde. 4) ongestorven, levend.

Onverscepen, bnw. Onuitputtelijk; ook onverscheplijc.

Onverschotet, bnw. Niet voor het schot (belasting) aangegeven.

Onverschrict, bnw. Zonder schrik of vrees.

Onverschuldet, bnw. Onverdiend, onschuldig; ook onverschuldicht.

Onverseert, bnw. Ongedeerd.

Onverseget, onversaget, onverseecht, onverseit, deelw. bnw. 1) Zonder dat aan iemand iets geweigerd wordt. 2) zonder dat door iemand op iets aanmerkingen kunnen worden gemaakt; zonder bezwaren van de kant van; onverseget van den erfgenamen; onbesproken; ongeschonden.

Onverseggelike, bijw. Onbeschrijfelijk.

Onversekert, bnw. Onveilig. Onversekertheit.

Onverselschapt, bnw. Niet vergezeld, alleen.

Onversichtich, bnw. 1) Onvoorzichtig. 2) onvoorzien.

Onversien, bnw. I. Van versien. 1) Aan zijn lot overgelaten, onverzorgd, ongetroost. 2) onvoorzien, onverwacht. II. Van hem versien. 1) Niet van het nodige voorzien (met van). 2) onvoorbereid, niet in staat van tegenweer. 3) onberaden, ondoordacht. Onversienheit.

Onversien, bijw. Onverwachts.

Onversienich, bnw. Onverwacht, ook onversienlijc, onversienlijcs, onversiens.

Onversienicheit, znw. vr. Ondoordachtheid; misdadige roekeloosheid of zorgeloosheid; ook onversienlijcheit.

Onversienlike, bijw. 1) Onverwachts, zonder op iets voorbereid te zijn. 2) zonder dat men maatregelen tegen iets nemen kan, buiten iemands schuld. 3) onopzettelijk, zonder kwade bedoeling. 5) uit onnadenkendheid. 6) zonder nauwkeurige aandacht, oppervlakkig.

Onversiert, bnw. Zonder sieraad.

Onversijst, bnw. Waarvan geen belasting betaald is.

Onversleten, bnw. 1) Zo goed als nieuw. 2) niet door een vonnis beslist.

Onverslitelijc, bnw. Onvergankelijk.

Onversocht, bnw. 1) Onbezocht. 2) onaangezocht. 3) onbeproefd. 4) act., onbekwaam, onervaren.

Onversoekelijc, bnw. Onnaspeurlijk.

Onversoenlijc, Onversoent, bnw. Niet door het betalen van zoengeld verzoend met de magen van een verslagene.

Onversonnen, bnw. Onbezonnen. Onversonnenheit.

Onversout, bnw. Onbezoldigd.

Onverspleten, bnw. Onverdeeld.

Onversproken, bnw. 1) Onbesproken. 2) ongeschonden; een onversproken soen.

Onverstaen, bnw. Onbegrepen.

Onverstaert, bnw. Onbeneuveld van gezicht.

Onverstandel, bnw. Onverstandig, dom. Onverstandelheit.

Onverstandelijc, bnw. 1) Pass. Onverstaanbaar. 2) onverstandig, dom; onredelijk. 3) gekrenkt van verstand. 4) twist of ruzie veroorzakend. Onverstandelike.

Onverstandenisse, onverstentnisse, znw. vr. Zinneloze smart, wanhoop.

Onverstandich, onverstendich, bnw. 1) Onverstandig. 2) onverstaanbaar. Onverstandicheit.

Onverstant, znw. o. 1) Domheid, onwetendheid. 2) slechte verstandhouding, onenigheid.

Onversteken, bnw. Niet veracht, niet verachtelijk.

Onverstervellijc: onsterflijc, bnw. 1) Onsterfelijk, eeuwig. 2) overerfelijk, van leengoederen.

Onverstoorlijc, bnw. Onverstoorbaar, onveranderlijk. Onverstoort.

Onversumelijc, bnw. Niet verzuimd mogende worden.

Onversumet, onversuymet, bnw. 1) Niet door een verzuim verbeurd. 2) act., niet in gebreke of nalatig.

Onverswegen, bnw. Onopgemerkt, onvermeld.

Onvertallichlijc, bnw. Ontelbaar, onnoemelijk.

Onvertallijc, onvertallich, bnw. Ontelbaar; onbeschrijfelijk, onuitsprekelijk. Onvertallijcheit, onvertallichlike.

Onverteent, bnw. Niet vertind.

Onverteerlijcheit, bnw. Onverteerbaarheid.

Onverteert, bnw. 1) Onverteerd. 2) gaaf, gezond, van het vlees van het lichaam.

Onvertogen, bnw. 1) Waarvan geen afstand gedaan is. 2) act. zonder afstand gedaan te hebben, in gemeenschappelijk bezit zijnde.

Onvertellich, onvertellijc, onvertellike. Hetzelfde als onvertallijc, enz.

Onvertient, deelw. bnw. Zonder tiende van iets te geven.

Onvertogelijc, onvertoochlijc, onvertochlijc, bnw.; onvertogelijc recht, hetzelfde als onvertogen recht.

Onvertogelike, bijw. Zonder uitstel of vertoef, zonder dat men iets op de lange baan schuift.

Onvertogen, deelw. 1) Niet uitgesteld of verschoven; onvertogen recht, rechtspraak op korte termijn, zonder de gebruikelijke termijnen of 㧥nachtenӮ 2) act., zonder te dralen of iets te verschuiven, onmiddellijk, dadelijk.

Onvertoget, bnw. Hetzelfde als onvertogen.

Onvertoget, bnw. Niet vertoond, niet voor anderen zichtbaar.

Onvertollet, bnw. 1) Niet aangegeven voor belasting; ook: vrij van belasting, tolvrij. 2) act., zonder dat men zijn waren aangegeven heeft.

Onvertreckelijc, bnw. Onbeschrijfelijk. Onvertreckelike.

Onvertrecket, bnw. Hetzelfde als onvertogen.

Onvertroost, bnw. Onopgewekt, troosteloos.

Onvertuget, onvertuucht, bnw. Waarvan niemand getuige is.

Onvervaerlijc, onverveerlijc, bnw. 1) Onvervaard; van zaken, niet met vrees gepaard gaande, rustig. 2) geen vrees aanjagend. Onvervaerlike, Onvervaert, onvervaerdelike.

Onvervechtelijc, bnw. Onoverwinnelijk.

Onvervolgelijc, bnw. Onnaspeurlijk.

Onvervolget, bnw. 1) Onnaspeurlijk. 2) deelw. bnw. act., zonder vervolgd te hebben, zonder tussenkomst van de rechter.

Onvervullet, onvervult, bnw. Onvoldaan, onverzadigd.

Onvervuult, bnw. Onverrot, gaaf.

Onverwacht, bnw. Onverwacht.

Onverwaenlike, bijw. Onverwachts.

Onverwaent, onverweent, deelw. bnw. Zonder dat men iets vermoedt.

Onverwaernt, bnw. Ongewaarschuwd.

Onverwaert, bnw. 1) Van verwaren. Onbeschermd, onbewaakt. 2) van hem verwaren, onvoorbereid; ook: onverwachts, onverhoeds.

Onverwandel, bnw. Onveranderlijk; ook onverwandelbaer, onverwandelijc. Onverwandellijcheit, onverwandellike.

Onverwandelt, bnw. 1) Onveranderd. 2) onveranderlijk.

Onverwe, bnw. Slecht gekleurd, kleurloos.

Onverweent, onverwaent, bnw. Eenvoudig, sober.

Onverweten, bnw. Onbekend.

Onverweten, deelw. bnw. Zonder dat aan iemand iets kan verweten worden.

Onverwilcoort, bnw. Waarover geen ‘volcore’ of toestemming gedaan is; buiten iemands wil, ook: niet gedwongen.

Onverwinlijc, bnw. 1) Onoverwinnelijk. 2) onweerstaanbaar, onvermijdelijk. 3) onbereikbaar, ondoenlijk. 4) onoverkomelijk, onherstelbaar. Onverwinlijcheit.

Onverwiset, onverwijst, bnw. Van een geldsom, waarvoor geen aanwijzing gedaan is; ook: geen bepaalde bestemming hebbende.

Onverwisselt, bnw. Onveranderd.

Onverwitelijc, onverwijtlijc, bnw. Onberispelijk.

Onverwonnen, bnw. 1) Onverwonnen; niet veroordeeld; niet bij vonnis opgelegd, van boeten. onoverwinnelijk; buitengewoon krachtig. 3) onoverkomelijk, onherstelbaar.

Onvindelijc, bnw. Onnaspeurlijk.

Onvisch, znw. Geringe vis, vis van weinig waarde.

Onvlaet, onflaet, znw. Vuilnis; aas, dood beest.

Onvladich, onvledich, bnw. Morsig, vuil; onrein, bezoedeld.

Onvliedelijc, bnw. Onontkoombaar.

Onvlijt, znw. in. Zorgeloosheid, onachtzaamheid.

Onvluchtich, bnw. Niet ontsnappende; onvluchtich steens (uit de gevangenis).

Onvoechlijc, bnw. Onvoegzaam, ongepast.

Onvoelich, bnw. Ongevoelig, onaandoenlijk; ook onvoellijc. Onvoelicheit.

Onvoere, onvoer, znw. vr. Onbehoorlijk gedrag.

Onvolbracht, bnw. Onvoltooid, onafgedaan.

Onvoldaen, bnw. Hetzelfde.

Onvolgouden, bnw. Onafbetaald.

Onvolcomen, onvulcomen, bnw. Gebrekkig, onvolmaakt. Onvolcomenheit.

Onvolmaect, bnw. Hetzelfde. Onvolmaectheit, onvolmaectlike.

Onvolpresen, Onvolpriselijc.

Onvolwassen, bnw. Onvolgroeid.

Onvorebedacht, bnw. 1) Onopzettelijk. 2) onbedachtzaam.

Onvoredachtich, bnw. Hetzelfde.

Onvoresichtich, bnw. 1) Onbedachtzaam. 2) onvoorzien, onverwacht. Onvoresichticheit.

Onvoresien, bnw. 1) Niet voorzien of verstoken van iets; onvoorbereid. 2) onvoorzien, onverwacht.

Onvoresienich, bnw. 1) Onnadenkend, onbedacht. 2) onvoorzien, onverwacht; ook onvoresienlijc. Onvoresienicheit, onvoresienichlike, onvoorsiens.

Onvormelijc, bnw. 1) Vormeloos. 2) niet aan een aardse vorm gebonden, geestelijk. Onvormelijcheit.

Onvrame, znw. vr. Ongeluk, onheil, ramp; te enes onvramen, tot iemands ongeluk; ook onvraemte.

Onvrede, onverde, znw. m. en vr. 1) Twist, tweedracht; een twist. 2) verdeeldheid, partijschap. 3) vijandschap, vijandelijkheid; enen onvrede doen, iemand vijandelijk behandelen. 4) strijd, oorlog; oorlogstoestand. 5) gemis van gemoedsrust of innerlijke vrede; te onvreden, in een onrustige of geschokte gemoedstoestand verkerende; ontstemd, gramstorig. 6) treurige toestand; hem selven onvrede doen, zich onaangenaamheden op de hals halen. 7) diarree.

Onvredelijc, bnw. 1) Lastig van humeur, twistziek. 2) onrustig. Onvredelijcheit, onvredichlike.

Onvredesam, onvreetsam, bnw. Hetzelfde. Onvredesamheit.

Onvredich, bnw. Onaangenaam of somber gestemd.

Onvreselijc, bnw. Ongevaarlijk.

Onvri, bnw. 1) Onvrij, behorende tot de stand der onvrijen. 2) aan een hartstocht onderworpen; door liefde aan iemand verbonden. 3) onveilig, onzeker. 4) onedel, niet edel denkend.

Onvriende, znw. vr. Vijandschap. Onvriendelijc; onvriendelike.

Onvrient, onvrunt, znw. m. Vijand; vr. onvriendinne.

Onvrientschap, znw. vr. Vijandschap.

Onvriheit, znw. vr. Onvrijheid; erfdienstbaarheid.

Onvro, bnw. 1) Bedroefd, verslagen; berouw of iets over iets hebbende (met de genitief of een bepaling);ook: van iets afkerig; des onvro sijn; ook: geen genoegen van iets beleven, de schadelijke gevolgen van iets ondervinden; enen onvro maken, iemand iets doen opbreken, in het verderf storten; onvro werden ere dinc, iets verliezen; enen ere dinc onvro maken, iemand iets ontnemen. 3) verbitterd, vertoornd; verstoord over (in de genitief).

Onvroe, bijw. Niet vroeg, laat.

Onvroedelijc, bnw. Onverstandig, dwaas. Onvroedelike.

Onvroet, onvroit, bnw. 1) Dwaas, dom, zot. 2) verkwistend; als znw., verkwister. 3) waanzinnig, dol, onwijs. 4) verwoed, woedend. Onvroetheit, onvroetschap.

Onvrome, znw. vr. Ongeluk, onheil, ramp; te enes onvromen.

Onvrome, bnw. Slap, zwak, ondeugdelijk. Onvromicheit.

Onvromelijc, bnw. Schadelijk, nadelig.

Onvroude, znw. vr. Droefheid, smart.

Onvruchtbaer, onvruchtbaerheit, onvruchtbaerlijc, onvruchtbarich, onvruchtbaricheit, onvruchtelijc.

Onvruchtelijc, bnw. Onbevreesd. Onvruchtelike.

Onwaenachtich, bnw. Onverwacht.

Onwaenlijc, onweenlijc, bnw. Gering, onbeduidend, nietswaardig.

Onwaer, bnw. Verzonnen, gelogen. Onwaerheit.

Onwaerachtich, bnw. 1) Onbetrouwbaar. 2) onjuist, verkeerd, vals.

Onwaerachtich, bnw. Onduurzaam, vergankelijk.

Onwake, ontwake, onwaec, onwaken, bijw. Wakker; onwake werden; onwake sijn.

Onwandel, bnw. Slecht van levenswandel.

Onwandelachtich, bnw. Onveranderlijk; ook onwandelbaer, onwandelbarich, onwandelbaerlijc. Onwandelbaerheit.

Onware, ontware, onwaer, bnw. Oplettend, opmerkzaam; onware werden, gewaar worden, bemerken.

Onwarich, bnw. Onoprecht. Onwaricheit.

Onwat, bnw. Ondoorwaadbaar, diep.

Onwech, znw. m. 1) Verkeerde weg, omweg. 2) onherbergzaam oord.

Onwechsam, bnw. Onbegaanbaar, ongebaand.

Onweder, onweer, znw. o. Slecht weer, stormweer. Onwederich.

Onwederboochlijc, bnw. Onveranderlijk. Onwederboochlike.

Onwederhaellijc, bnw. Niet terug te krijgen; onherstelbaar.

Onwederroepelijc, onwedersprekelijc, onwederstaenlijc.

Onweeldich, bnw. Ongelukkig, rampzalig.

Onweerachtich, bnw. Weerloos, niet strijdbaar.

Onweeskint znw. o. Een kind dat zijn beide ouders nog heeft.

Onweetschap, znw. vr. Onwetendheid.

Onwegich, bnw. Onbegaanbaar, woest.

Onweiger, bnw. met de genitief. Onverschillig voor iets; van iets afkerig, iets of iemand moe.

Onweigerlike, bijw. Zonder tegenstribbelen, gewillig.

Onweldich, bnw. met de genitief. Geen meester over.

Onwelle, onwille, bijw. Op een gebrekkige wijze.

Onwendelijc, bnw. Onveranderlijk.

Onwensch, znw. m. Hetgeen men schuwt; lelijc boven allen onwensche, afschuwelijk lelijk.

Onwenschelijc, bnw. Wat niet kan verlangd of gewenst worden.

Onwerde, onweerde, onwaerde, znw. vr. I. Objectief. 1) Minachting, geringschatting; smaad, krenking; in onwerden hebben, verachten, minachten; bi, in, te onwerden, om iemand te honen, tot iemands vernedering; met onwerden, op een smadelijke wijze; in onwerde nemen, iets euvel opnemen, over iets verontwaardigd zijn. 2) afkeer van iets slechts of laags, verontwaardiging; onwerde hebben ere dinc. 3) trotsheid, laatdunkendheid; onwerde hebben, maken te, het beneden zich achten om. 4) nijd; sine onwerde werpen op, zijn kwaadwillige gezindheid laten blijken aan. 5) toorn, gramschap. II. Subjectief. 1) Toestand van vernedering of schande. 2) nietswaardigheid; waardeloosheid, ongeldigheid, onwaarde. Onwerde, bijw. 1) Smadelijk. 2) verbolgen, verontwaardigd. Onwerdelike, ook: met weerzin, en: op een onwaardige wijze; iet onwerde nemen, iets zeer euvel opnemen.

Onwerdelijc, bnw. Van minachting of verontwaardiging getuigende.

Onwerden, onweerden, onwaerden, zw. ww. I. Trans. 1) Minachten, smaden; versmaden, geen waarde hechten aan. 2) met een zaak als ondw., ontsieren. II. Intr. 1) Nietswaardig zijn; zijn naam bevlekken. 2) toornig zijn; verontwaardigd zijn.

Onwerdich, onweerdich, onwaerdich, bnw. 1) Trots, laatdunkend; smadelijk, honend. 2) toornig, verontwaardigd; onwerdich op enen. Onwerdichlike.

Onwerdich, bnw. 1) Nietswaardig. 2) waardeloos, ongeldig. 3) onwaardig, niet verdienende, (met een genitief) Onwerdicheit.

Onwerdicheit, znw. vr. 1) Minachting, geringschatting; in onwerdicheit hebben, verachten; in enes onwerdicheit, om iemand te smaden, uit verachting voor; met, bi onwerdicheit (zie onwerde); smadelijke, vernederende, oneerbiedige woorden. 2) trots, weerzin, weerbarstigheid. 3) toorn; verontwaardiging.

Onwerdigen, zw. ww. I. Trans. Beneden zich achten, iemand. II. Wederk. Hem niet onwerdigen te, het niet beneden zich achten om.

Onwere, znw. vr. Nederlaag.

Onwerich, bnw. Geen weerstandsvermogen hebbende.

Onwerich, onwarich, bnw. Broos, vergankelijk.

Onwerkelijc, onwerclijc, bnw. Lui, vadsig.

Onwert, bnw. 1) Gering van waarde, waardeloos; onaanzienlijk, gering; enen onwert maken, iemand zijn hoge rang benemen. 2) van zaken, geminacht, veracht; lelijk, vies; iet onwert hebben, versmaden, verachten; beneden zich achten, voor iets bedanken; mi hevet onwert, ook: boos of verontwaardigd zijn over iets. 3) van personen; niet in tel, niet gezien; enen onwert hebben, maken, iemand geringschatten, verachten. 4) verachting of minachting koesterende; alse die onwert, met minachting of onverschilligheid; enen onwert werden, iemand verachten, verfoeien. 5) nietswaardig, verachtelijk. 6) onwaardig; onverdiend. Onwertheit, onwertschap, ook: grimmigheid, verontwaardiging.

Onwertsch, onwaertsch, onweertsch, bnw. Laatdunkend, vernederend, smadelijk.

Onweselijc, bnw. 1) Niet bestaande, onbestaanbaar, onwaarschijnlijk. 2) onbetamelijk. Onweselike.

Onwet, onwette, znw. vr. 1) Een met de natuur- of zedenwet strijdige handeling; onrechtmatige, onwettige, schandelijke daad. 2) daden of toestanden die met de zedelijkheid in strijd zijn; overspel, hoererij. 3) ongeloof, ongodsdienstigheid.

Onwetachtich, bnw. Hetzelfde als onwettich.

Onwete, znw. vr. Onwetendheid.

Onwetelheit. Hetzelfde als onwetelijcheit.

Onwetelijc, bnw. 1) Pass. Verborgen, geheim gebleven. 2) act., onwetend; bewusteloos.

Onwetelijcheit, znw. vr. Onbekendheid; hetgeen verborgen gehouden wordt. Onwetelike.

Onweten, znw. o. Onkunde; ook: domheid, verblinding.

Onweten, onwetene, deelw. en bnw. I. Deelw. Niet wetende, onbewust. II. Bnw. Onwetend, dom; redeloos. Onwetenlike.

Onwetende, onwetent, deelw. en bnw. I. Deelw. Niet wetende, bij ongeluk; hem onwetende, zonder dat hij het wist. II. Bnw. 1) Onwetend, dom. 2) bewusteloos, buiten kennis. 3) snood, misdadig. 4) van domheid getuigende, onbetamelijk. 5) onwetende vrede, vgl. onnoselvrede. Onwetendelike.

Onwetenisse, znw. vr. Onwetendheid, onkunde; ook onwetenheit; ook: dwaasheid, dolheid.

Onwetens, bijw. In onwetendheid.

Onwetenschap, znw. vr. Onwetendheid; ook: onbetamelijkheid.

Onwetich, bnw. 1) Onwetend; onbekend met (met een genitief). 2) onbekend aan. Onweticheit.

Onwettelijc, onwittelijc, bnw. 1) Onwettig. 2) schandelijk, snood, misdadig. Onwettelike.

Onwettich, onwittich, bnw. 1) Zich niet aan de zedenwet storende, verdorven; onbetamelijk. 2) ongelovig, ketters. 3) onwettig, niet tot iets bevoegd; onwettig, van geboorte. Onwetticheit.

Onwijs, bnw. 1) Onkundig, onervaren; met een genitief, onbekend met. 2) dom, onverstandig. 3) dol, onwijs. 4) hetzelfde als onwis, onzeker; met een datief, onbekend aan. Onwijsheit, onwijsschap.

Onwijt, bnw. Smal, niet breed.

Onwille, onwil, znw. m. 1) Hetgeen iemand niet wil; mijns onwillen, tegen mijn zin, mijn ondanks; tonwille, met enes onwillen, tegen de zin (van iemand); verzet, weerspannigheid. 2) treurige of onaangename toestand, leed, lijden; ook: bedrukte, neerslachtige stemming; te minen onwille, tot mijn verdriet of ongeluk; sinen onwille hebben, er slecht of ongelukkig aan toe zijn; sinen onwille liden, gedogen, nood lijden, ellende uitstaan. 3) hetgeen iemand onaangenaam is; sinen onwille sien, horen; enes onwille seggen, spreken. 4) kwaadwilligheid, slechte verstandhouding, onenigheid. 5) krenking, belediging, smaad, hoon.

Onwillecome, bnw. Onwelkom, niet gaarne gezien.

Onwillende, bnw.; Onwillens, bijw. Onopzettelijk, bij ongeluk.

Onwillich, bnw. 1) Onwillig, niet uit vrije wil handelende; weigerachtig (om, met een genitief); weerspannig, als znw., onwillige, hij die in gebreke is. 2) kwaadwillig, met de datief. Onwillicheit, onwillichlike, onwillike.

Onwilt, bnw. Handelbaar, zacht.

Onwinlijc, onwenlijc, bnw. 1) Niet voor bewerking geschikt, van land. 2) onneembaar.

Onwis, onwes, bnw. 1) Onzeker, onvast. 2) met een persoon als ondw., onbekend met iets.

Onwise, znw. vr. Onwijsheid, zinneloosheid.

Onwise, znw. vr. Onzinnelijkheid; het onzinnelijke, bovenaardse.

Onwiselijc bnw. Onverstandig, dwaas. Onwiselike, bijw.

Onwisselbaer, bnw. Onveranderlijk.

Onwitschap, znw. vr. Onwetendheid.

Onwittich, bnw. Zonder verstand; onwittich sines sinnes, gekrenkt van hersenen (oostmnl.). Onwitticheit.

Onwivelijc, bnw. Onvrouwelijk.

Onwoonbaer, bnw. Onbewoonbaar, woest; ook onwoonlijc, onwoonsam, onwoonsamich, onwoonsamlijc.

Onwoonlijc, bnw. Ongewoon. Onwoonlijcheit.

Oo, znw. vr. Ooi.

Ooch, Zie oge. Verkleinwoord, oochskijn.

Oochiser, znw. o. Vizier of ijzeren masker.

Ooft, ovet, znw. o. Boomvruchten, ooft. Ooftboom, ooftboomgaert, ooftmate, ooftmenger (handelaar), ooftschip, ooftsijs.

Ooy, ooye, oye, hoye, znw. vr. Ooi. Ooyenvleesch (ouwenvleesch, yedenvleesch).

Ooy, ooye, hoye, znw. vr. Weide aan een rivier.

Ooit, oit, oint, bijw.1) Altijd, steeds; ooit ende ie, hetzelfde; ooit ende echt, altijd door; ooit sint, seder, siden, van toen af steeds, sedert die tijd; ooytstiden, altijd; van ooytstiden, van ouds her. 2) ooit, te eniger tijd; met een ontk., nooit.

Ooc, oic, oock, oc, voegw. bijw. 1) Ook, bovendien; ooc mede, ooc daertoe. 2) eveneens, evenzeer. 3) zelfs. 4) aan de andere kant, daarentegen, echter. 5) als uitdrukking van een gevolgtrekking, ook, dan ook. 6) als sterke bevestiging, zeker, voorzeker, inderdaad; bij twijfelende vragen, toch wel, inderdaad ? 7) in zijdelingse en rechtstreekse vragen, waarop een bevestigend antwoord wordt verwacht; gine wetes ooc niet, dat zou gij niet weten!

Ooc, znw. m.; Ooclant. Een klein stuk land bij een groter, doch daarvan door weg of sloot gescheiden. Ooctiende.

Oom, ome, ohem, znw. m. 1) Oom; oude oom, outoom, oudoom. 2) grootvader; schoonbroeder, zwager (oostmnl.). 3) vererende toespraak tot bejaarde en aanzienlijke personen; oomkijn, oomken, kameraad.4) de bank van lening (16de eeuw).

Oomskint, Oomssone, znw. m. Neef.

Oor, pers. en bezitt. vnw., haar (vooral oostmnl.).

Oor, ore, oir, znw. m., vr. en o. Hetzelfde als hoor, hoir, 1) Erfgenaam. 2) als verzamelwoord, erven, erfgenamen. 3) afstamming, bloedverwantschap. 4) geslacht; van ore tore, bij erfopvolging.

Oorbant, znw. m. Een slag om de oren.

Oorbuelem, znw. Oorkussen.

Oorgat, znw. o. Opening in het paalwerk, waar men tussendoor kan varen.

Oorcussen, oorcussijn, oorcusse, znw. o. Oorkussen; verkleinwoord, oorcuskijn. Oorcusteect, kussensloop.

Oorlepel, znw. m. Oorlepeltje.

Oorlinc, znw. m.; mv., erfgenamen, iemands rechtverkrijgenden of nakomelingen.

Oorloos, bnw. Zonder oor of oren; oorloos dief.

Oorname, orname, znw. m. Geslachtsnaam.

Oorrinc, znw. m. Oorring.

Oorruner, oorruunre, znw. m. Oorblazer.

Oorschalc, znw. m. Vleier; oorblazer, kwaadspreker. Oorschalkernie.

Oorschult, znw. vr. en m. Erfschuld.

Oorslach, znw. m. Slag om de oren.

Oorsmeer, znw. o. Oorvuil.

Oorsteker, znw. m. Oorblazer.

Oorworm, oorwoorm, znw. m. Oorworm; oorblazer.

Oospot, znw. m. Waterketel.

Oost, bijw. Oost, oostelijk, in of naar het oosten; als znw., het oosten.

Oost, oest, znw. m. Augustus.

Oostal, oestal, oestel, hoestal, noistal, znw. m. 1) Katapult. 2) een folterwerktuig, polei, plei.

Oostal. Hetzelfde als nootsta1.

Oostalhaer, oestelhaer, znw. o. Haar voor een katapult.

Oostalhuus, znw. o. De houten omkleding, waarin een katapult wordt weggeborgen.

Oostaliser, oostalnote (haak), oostalpese, oostalpijl, oostalschot.

Oostegge, znw. m. Oosthoek, oostkant.

Oostelijc, bnw. Oostelijk.

Oosten, oostene, bijw. Van of uit het oosten; ook als znw.

Oostende, oosteinde, oosthende, znw. o. Oosteinde, oostkant.

Oostensterre, znw. vr. Morgenster.

Oostenwint, ooster (oostelijk).

Oosteren, oisteren, znw. (oostmnl.). Pasen.

Oostercant, oosterclucht (stadswijk), oosterlant.

Oosterlinc, znw. m. 1) Iemand die uit het oosten komt of daar thuis hoort. 2) bewoner van Oostlant of Oosterland; Noord-Duitser, bewoner van een der Noord Duitse Hansesteden. 3) Oostenrijker.

Oosterrike, oostrike, znw. o. 1) Een oosters rijk; het oosten. 2) Oostenrijk.

Oostersch, bnw. 1) Oosters. a) van of uit Noord-Duitsland of de Hanzesteden, Duits.

Oosterschip, znw. o. Schip der handelssteden aan de Oostzee.

Oostlant, znw. o. 1) Een in het Oosten gelegen land. 2) Duitsland; Noord-Duitsland; de Hanze, de gezamenlijke Hanzesteden.

Oostmaent. Hetzelfde als ogestmaent.

Oostporte, oostside, suutoost, oostveste, oostwaert, bijw., oostwal.

Ootdwongel, bnw. Gemakkelijk te temmen.

Ootmoede, bnw. Ootmoedig, onderdanig.

Ootmoedelike, bijw. 1) Genadig. 2) deemoedig, ootmoedig; innig; eerbiedig, zachtaardig, vriendelijk.

Ootmoeden, zw. ww. wederk. Zich verootmoedigen.

Ootmoedich, ootmodich, ootmuedich, ootmudich, bnw. 1) Genadig, goedertieren 2) deemoedig, onderdanig; zachtmoedig, vriendelijk; als znw. 3) gering,

onaanzienlijk. Ootmoedichlike.

Ootmoedicheit, znw. vr. 1) Goedertierenheid. 2) deemoed, ootmoed; gevoel van kleinheid tegenover God, van minderheid tegenover een mens; ootmoedichet doen; devotie, godgewijde stemming; vriendelijkheid, voorkomendheid.

Ootmoedigen, zw. ww. I. Trans. Vernederen, deemoedig stemmen. II. Wederk. Zich verootmoedigen.

Ootmoet, ootmoede, znw. m. en vr. 1) Genade; dore oootmoet, bij Gods goedertierenheid; op ootmoet, op (gegronde) hoop van genade; enes ootmoet soeken, iemands genade trachten te verwerven. 2) nederigheid, ootmoed, deemoed; devotie. 3) nederige daad; bewijs van hulde, voetval. 4) ingetogenheid, zedigheid. 5) vernedering.

Op, up, oppe, uppe, voorz. (met de 3de en 4de nv.) en bijw. I. Voorz. 1) Op, bovenop; bliven op, blijven bij, genoeg hebben aan; opeen, aaneen, bliven op tsine, op zijn stuk staan; op sijn berec sijn, goed van iets voorzien zijn; op sine rust gaen, gaan slapen. 2) bij, aan, met betrekking tot water (zee, rivier e. a.); Colcos leghet opter zee; Lyoens op die Roone; opter fonteine sat Ysalde. 3) op, bij afstanden; op drie dachvaert na Romen; daerne was gene herberge bi up ene wile. 4) op, van tijd; op de noene quam een bode; op het punt van, bij; het is op die dageraet; optie doot sijn, de dood nabij zijn. 5) tote op, eindpunt van een werking; tot op, ook zonder tote; dat al versoden si op den nen stoop. 6) op als uitdrukking van het steunpunt, eigenlijk en overdr.; die wiege stont op stapele viere; op enen vertrouwen, fier of coene sijn, hem vermeten; lin op, zich op iemand beroepen; op hem selven, zelfstandig; op enes scat, cost; leven op iet, van iets leven; iet nemen op, betuigen, bezweren bij; iet nemen op sine siele; nemen op sinen eet, er een eed op willen doen; staen op, bliven op, berusten bij, afhangen van. 7) onmiddellijk na; op desen so quam A. (hij volgde hem op). 8) boven, over, de meerdere zijnde of: aan het hoofd staande; bailliu up die Jueden; regeren op; basiliscus es coninc up allen venine. 9) op als uitdrukking van richting, tot, aan, op; ic kere op Baven weder; up siere suster quam dat lant; gaen op, uitkomen op, toegang geven tot; op hore, hoor, ter zijde; terug; comen opt sine, mondig worden; des gaen op (aen, in) enen, zich aan iemands scheidsrechterlijke uitspraak onderwerpen. 10) op als uitdrukking van het streven naar een onstoffelijk doel; micken, merken op; letten op, stilstaan bij; gram, wreet, goedertieren op; op dien dat, opdat, met het doel om. 11) op als uitdrukking van vijandelijke gezindheid; striden, vechten op; proeven op, bewijzen tegen.12) ten opzichte van, aangaande; over; wenen op; striden op (voor) sijn recht; dits gedicht op desen heren; beginnen, enden op, bij; iet op enen winnen. 13) op als uitdrukking van aanleiding of beweeggrond, uit, om; op nijt noch wanonste iet doen; op dit, op deze grond, om deze reden; dienen op sout, voor loon. 14) op als uitdrukking der wijze waarop; volgens, overeenkomstig; op sijn recht, naar de eis; naar het voorbeeld van; op de wijze van; op die fransche tale antworden; waerop, op welke wijze. 15) op als uitdrukking van een voorwaarde; op dit, dat, aldus, op die voorwaarde; op of, als, indien, voor het geval dat. 16) op verbeurte, boete, straffe, verlies van; op sijn lijf; op thooft; (des) sijn op, iets verbeuren. 17) op als uitdrukking van hoop, vooruitzicht, vertrouwen, met een beroep op; op genade, ootmoet, minne, vrientschap, trouwe, doget, edelhede, hoveschede. II. Bijw. 1) Opwaarts, naar de hoogte; op ende tale, omhoog en omlaag; herhaaldelijk; op ende neder, op en neer; aan alle kanten; in alle opzichten, op allerlei wijzen; dat op (dat) neder, het onderste boven; op ende weder, hetzelfde als op ende neder; op ende onder bi enen sijn, doen en laten bij iemand zijn; op ende af (setten, aanstellen en afzetten); op ende uut, op-en-duit, van a tot z. 2) wel op, welaan, kom aan! 3) op, overeind, uit het bed opgestaan. 4) van kinde op, van der wiegen op, af. 5) open; op ende toe. 6) al op, geheel en al.

Opademen, zw. ww. intr. Uitademen.

Opantworden, zw. ww. tr. Uitleveren, afgeven.

Opbacken, zw. ww. tr. Op iets bakken (een waarmerk).

Opbannen, st. ww. tr. Op een plechtige wijze sluiten, die vierschare.

Opbereiden, zw. ww. tr. De laatste hand aan iets leggen.

Opbersten, opborsten, st. ww. intr. Opbarsten; uitbarsten, uitbreken, van een vlam.

Opbesten, zw. ww. tr. Oprijgen, vastrijgen.

Opbesterven, st. ww. intr. Aanbesterven.

Opbetalen, zw. ww. tr. Afbetalen.

Opbetimmeren, zw. ww. tr. Opbouwen.

Opbevelen, st. ww. tr. Opdragen.

Opbieden, st ww. tr. 1) Aanbieden, ter iemands beschikking stellen; opgeven, overgeven, ook wederk. 2) iets laten omroepen of openlijk bekend maken, bepaaldelijk voor een gerechtelijke verkoop. Opbieder, Opbiedinge.

Opbinden, st. ww. tr. 1) Opbinden, steunen; vastbinden. 2) openzetten, een sluis.

Opblasen, st. ww. I. Trans. 1) Opblazen, doen opzwellen; ook: vlees dat men ten verkoop aanbood. 2) in de hoogte blazen. 3) aanblazen, aanwakkeren. 4) opgeblazen maken. II. Wederk. Opzwellen, dik worden. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 2) weerklinken. 3) zich boos maken.

Opblasenheit. Hetzelfde als opgeblasenheit.

Opblasinge, znw. vr. 1) Opzwelling, zwelling. 2) uitzetting van de mond. 3) opgeblazenheid.

Opbliven, st. ww. intr. Iets niet willen ontruimen.

Opboden. Hetzelfde als opbieden. Opbodinge.

Opbordelen, zw. ww. intr. Opborrelen.

Opboren, opbueren, opbeuren, zw. ww. I. Trans. 1) Opbeuren, optillen. 2) opheffen, in de hoogte heffen. 3) beuren, in ontvangst nemen; als znw., ontvangsten. II. Intr. Zich verheffen of opgebeurd worden.

Opboringe, znw. vr. 1) Het opheffen of in de hoogte heffen (van iets). 2) inning van gelden.

Opbreidelen, zw. ww. tr. Beteugelen.

Opbreken, st. ww. I. Trans. 1) Opbreken, afbreken. 2) opbreken, opheffen, een zitting. 3) openbreken. 4) openen, een brief. 5) harinc opbreken, de in tonnen gepakte haring onderzoeken. II. Intr. 1) Opbreken, als maagwerking. 2) opbreken, oppakken. 3) openbarsten, opengaan. 4) aanbreken, doorbreken, van morgenlicht en dageraad. Opbrekinge.

Opbringen, opbrengen, zw. onr. ww. tr. 1) Opbouwen, stichten. 2) grootbrengen, opvoeden; opbrenginge. 3) voor de dag halen. 4) aanbrengen bij de overheid. 5) uitdenken, verzinnen. 6) in het leven roepen, veroorzaken of bewerken. 7) in zwang of gebruik brengen, invoeren. 8) opbrengen, geld, lasten. Opbrengst.

Opbroken, zw. ww. tr. Opkappen, hout.

Opbruusten, opbruisten, zw. ww. intr. Opbruisen.

Opbulgen, zw. ww. intr. Opzwellen, overvloeien.

Opbullen, zw. ww. intr. Hetzelfde. Opbullinge, bruisende stroom, waterwel.

Opdagen, zw. ww. tr. Voor het gerecht dagen.

Opdat, bijw. en voegw. I. Bijw. 1) Op die voorwaarde. 2) met dat doel, daarom. II. Voegw. 1) Op voorwaarde dat, mits. 2) indien slechts, als maar; ingeval; indien, als. 3) opdat.

Opdelven, st. ww. tr. Opgraven, uitgraven; versperren door graven.

Opdenken, zw. onr. ww. tr. 1) Over iets (nadenken) denken. 2) enen iet opdenken, iets van iemand denken, hem toeschrijven.

Opdiken, zw. ww. tr. Dichten, een dijk.

Opdingen, zw. ww. I. Trans. 1) Aan iemand bij vonnis opleggen. 2) erfhuus opdingen, een actie instellen tot het openen (opdoen) van een erf huis en het erkennen van zijn recht als erfgenaam. II. Intr. 1) Een rechtszitting sluiten. 2) een eis doen tot verdaging of uitstel.

Opdoen, st. onr. ww. tr. en wederk. I. Op in de betekenis ‘open,’1) Ophijsen met een kraan; lossen. 2) op het hoofd zetten. 3) opbouwen, bouwen. 4) een ors opdoen, een paard op stal zetten. 5) Wegruimen; die tafele opdoen, afnemen. 6) opjagen, wild. II. Op in de betekenis ‘open,’ 1) Opendoen, openen. 2) opensnijden, opensteken, ook een vat; opdoener, opdoender; doorboren; opgedaen, vaneen gereten, gebroken, van het hart; vis, schoonmaken; dat herte opdoen, ook: openstellen voor een invloed of inwerking. 3) ontplooien, ontvouwen. 4) openbaren, kennis geven van. Opdoeninge, opening.

Opdracht, updracht, znw. vr. I. Van opdragen, intr. 1) Opzwelling, opgeblazenheid. 2) opgehoogde grond. II. Van opdragen, tr. 1) Eigendomsoverdracht; het geschreven stuk daarover. 2) formele afstand van iets.

Opdrachtich, bnw. 1) Opdrachtig, rood en opgezwollen. 2) opgeblazen, trots. Opdrachtichheit.

Opdragen, upgedragen, opgedregen, st. ww. I. Trans. 1) Opdragen, naar boven dragen; lossen. 2) in de hoogte heffen, verheffen, ook: de geest; opslaan, de ogen. 3) bovenaan of vooraan plaatsen. 4) opruimen, opbergen. 5) opdragen, wijden. 6) overdragen in eigendom. 7) een leen of ambt opdragen. 8) aan iemand opzeggen of ontzeggen. 9) enen vrede opdragen, opleggen, voorschrijven. II. Intr. 1) De hoogte in gaan; stijgen, oplopen, van plaatsen; opzetten, opzwellen, van het gelaat. 2) zich verheffen: a) opgeblazen zijn. b) het hogere zoeken. 3) binnendringen.

Opdragen, bnw. Opgeblazen.

Opdragende, bnw. 1) Zich verheffende met de geest, het hogere zoekende. 2) opgeblazen; Opdragentheit.

Opdrager, znw. m. Hij die een goed in eigendom aan een ander overdraagt.

Opdraginge, znw. vr. 1) Het aanbieden of ten offer brengen van iets, offerande. 2) eigendomsoverdracht. 3) afstand van iets.

Opdri(e)bomen, zw. ww. tr. Opmeten.

Opdrift, znw. vr. Het recht van het drijven van vee op een land.

Opdriftich, bnw. Vurig van geest.

Opdringen, st. ww. I. Intr. 1) Naar boven dringen, zich met kracht verheffen. 2) opdringen, voorwaarts dringen. II. Trans. Doorzetten, doordrijven. Vgl. opgedringen.

Opdrinken, st. ww. intr. Op iemand drinken.

Opdrinten, st. ww. intr. Opzwellen; opgeblazen worden: opgedronten, opgeblazen.

Opdriven, st. ww. I. Trans. Opdrijven, opjagen; drijven, een voertuig. II. Intr. Wegdrijven, van een vaartuig.

Opdrommen, opdromen, zw. ww. tr. Opendringen, een poort.

Opdrucken, zw. ww. tr. (Een zegel) op iets drukken.

Ope, oppe, oep, znw. m. (Fries, nederr.). 1) Mondvol, bete. 2) kus. Open, oepen, kussen als znw., een kus; minne-, trekkebekken, van duiven.

Opeen, bijws. Op elkander.

Open, oppen, hopen, oostmnl. apen, bnw. 1) Open, niet gesloten. 2) openstaande, waar toegang is; open huus, een versterkt huis, waar de leenheer het recht van opening had; open hof, hoffeest waar ieder toegang heeft (wie so wilde, ginc in ende of). 3) voor iemand openstaande, van het gemoed; genegen, toegenegen; in vrouden open, in blijde hoop; met een datief, oprecht jegens iemand. 4) open, onbedekt; van het hoofd, ongedekt. 5) ontplooid, ontwonden. 6) opengevallen, onbezet, van ambten. 7) open, niet door iets anders ingenomen; open tijt, waarop bepaalde handelingen mogen plaats hebben. 8) openlijk, openbaar; open dach, rechtdach, openbare terechtzitting in de schepenbank; open brief, hantveste, akte met uithangend zegel. 9) duidelijk; open doen, verklaren. 10) nog niet gesloten of geindigd.

Open, bijw. Duidelijk. Open, ww. Zie ope en openen.

Open, znw. o. 1) Opening, gat. 2) open zee (?).

Openbaer, hopenbaer, oppenbaer, bnw. 1) Open liggende, toegankelijk. 2) open en bloot. 3) voor ieder duidelijk, ontwijfelbaar, blijkbaar, verstaanbaar; open doen, maken, bekend maken. 4) openlijk. 5) overal gangbaar. 6) tot ieders dienst staande; openbaer wijf; openbaer leven, levenswijze een hoer. 7) in de dichttaal: a) flink, kloek. b) knap van uiterlijk. c) mooi, van dingen, het weer. 8) als znw.; int openbaer.

Openbaerheit, znw. vr. 1) Algemene bekendheid. 2) duidelijkheid. 3) uiterlijke tooi, opschik.

Openbaerlijc, bnw. Klaarblijkelijk, duidelijk. Openbaerlijcheit.

Openbaerlike, oppenbaerlike, bijw. 1) In het openbaar, openlijk. 2) niet in het geheim. 3) op een duidelijke of duidelijk zichtbare wijze. 4) ontwijfelbaar, stellig, zeker.

Openbaernisse, znw. vr. 1) Openbaring, onthulling, verklaring. 2) verschijning, van openbaren, intr.

Openbare, oppenbare, bijw. 1) Openlijk, in het openbaar. 2) openlijk, niet in het geheim; stille ende openbare, op allerlei wijzen; stille no openbare, in het geheel niet. 3) blijkbaar, duidelijk. 4) openlijk, onomwonden, nadrukkelijk. 5) ongetwijfeld, stellig, zeker.

Openbaren, oppenbaren, opembaren, zw. ww. I. Trans. 1) Openen, open maken. 2) bekend maken, mededelen; als znw., aanwijzing. 3) openbaren; kenbaar maken. 4) doen zien, tonen; geopenbaert sijn, zich vertonen. II. Wederk. 1) Zich bekend of kenbaar maken, zich doen kennen (als). 2) zich vertonen, verschijnen. III. Intr. 1) Duidelijk of bekend worden. 2) Hetzelfde als Wederk., 2); ook: (weer) voor de dag komen; aanwezig zijn, te zien zijn, zijn. 3) blijken.

Openbaringe, oppenbaringe, znw. vr. 1) Operatie. 2) bekendmaking, openbaring. 3) verlichting. 4) het zich op bovennatuurlijke wijze openbaren, openbaring. 5) verschijning.

Openbiten, zw. ww. tr. Openhakken, het ijs; Opbitinge, openbitinge. Openbreken, Opendoen.

Openen, open, hopenen, zw. ww. I. Trans. 1) Openen, opendoen, openmaken, openzetten; deelw. openende, laxerend, losmakend; enen die humoren openen, iemand aderlaten; openstellen, een ruimte. 2) een gat of opening in iets maken; gelederen, laten verbreken. 3) opening doen van iets, iets mededelen, uiteenzetten. II. Intr. Open gaan, zich openen.

Openheit, znw. vr. Het niet gesloten zijn, opening.

Openhertich, openhartich, bnw. Rondborstig, zich vrij uitende; ook met de datief van de persoon. Openhertichlike, openhertelike.

Openicheit, znw. vr. Openheid, poreusheid.

Openinge, znw. vr. 1) Het openen; openmaken, openzetten, openstellen van iets; lijkopening, lijkchouwing; openinge van hove, inleiding tot een zaak; het openstellen van een versterkt huis ten behoeve van een leenheer. 2) mededeling, bekendmaking; verklaring. 3) opening; porie, zweetgat.

Openlijc, opelijc, bnw. Goed verstaanbaar, duidelijk. Openlike, ook: in het openbaar.

Opensniden, opspringen, opstaen.

Openwegich, bnw. Toegankelijk.

Operen, zw. ww. intr. Knechtswerk doen, vooral voor de metselaar. Opercnape, opercnecht, operman.

Operment, znw. o. Operment, koningsgeel.

Operven, zw. ww. intr. met de datief. Door erfenis op iemand overgaan.

Opeten, st. ww. tr. Opeten.

Opgaen, st. ww intr. 1) Opgaan, in de hoogte gaan, opstijgen; zich in de hoogte verheffen, van torens, bomen; van de dag, aanbreken, rijzen. 2) klimmen, opklimmen. 3) opgaan, zich verheffen; streven naar het hogere. 4) oprijzen, opzwellen. 5) rijzen in prijs. 6) ten hemel rijzen, van geluiden. 7) in of naar huis gaan; opgebracht worden. 8) landen, als znw., landing. 9) opschieten, van kruiden. 10) opgang maken; veld winnen. 11) opkomen, een aanvang nemen; doen opgaen, instellen. 12) voortgaan, voortlopen. 13) enen (datief) opgaen, iemand te lijf gaan. 14) opengaan.

Opganc, znw. m. 1) Het opgaan, opstijging; aanwas, was, rijzing; vloed; het opgaan, van hemellichamen; het oosten; de vroege morgen. 2) het opklimmen of bestijgen van een hoogte; opgang, als weg. 3) wasdom, groei. 4) landing; den opganc winnen, een landing forceren. 5) oorsprong; begin.

Opgebieden, st. ww. tr. Dagvaarden (Limburg).

Opgeblasen, bnw. 1) Opgeblazen, opgezwollen; dik, pafferig. 2) van hem opblasen, opgeblazen, hovaardig. Opgeblasenheit.

Opgebringen, opgebrengen, zw. ww. tr. Opbrengen, geldelijke lasten.

Opgedaen, bnw. Open gemaakt, open.

Opgedoen, onr. ww. tr. Openen, opendoen.

Opgedringen. Hetzelfde als opdringen, tr.

Opgedruct, bnw. Met een bocht naar binnen lopende; opgedructe nose, mopneus.

Opgeheffen. Hetzelfde als opheffen.

Opgeheven, opgehaven, bnw. 1) Opgeheven werc, opgelegd werk. 2) trots, opgeblazen.

Opgehouden, st. ww. tr. In stand houden.

Opgeclimmen, opgegecomen, opgegeleiden (naar boven geleiden).

Opgenomen, st. ww. tr. 1) Opnemen, opbeuren. 2) bijleggen, een strijd. 3) verstaan, vatten.

Opgenomen, bnw. Vervoerd, verrukt. Opgenomenheit, zinsverrukking.

Opgerapen, zw. ww. tr. Van de grond opnemen.

Opgerecht, bnw. 1) Overeind staande of gaande. 2) naar het hogere strevende.

Opgerechten, zw. ww. tr. Oprichten, opheffen.

Opgereiden, zw. ww. tr. Opmaken, laken.

Opgeroert, bnw. Boven gemeld.

Opgescharen. Hetzelfde als opscharen.

Opgeschieten, st. ww. tr. Opwerpen, aarde.

Opgeschorst, opgeschurst, bnw. Opgeschort; ook opgeschort; ook: opgetrokken, van de neus.

Opgeschoten, bnw. Bijna volwassen.

Opgeschrifte, znw. o. Opschrift.

Opgeseten, deelw. bnw. Te paard zittende; opgeseten sijn met een bepaling, een paard berijdende.

Opgesichte, znw. o. 1) Het slaan van de blik op iets. 2) het letten op iets, opzicht, toezicht. 3) iets of iemand die het oog trekt.

Opgesitten, st. ww. intr. Opzitten, overeind zitten.

Opgeslaen, st. ww. tr. Opslaan, de ogen.

Opgestaen, st. ww. intr. Opstaan.

Opgeterden, st. ww. intr. Opklimmen.

Opgetogen, deelw. bnw. 1) In een staat van geestverrukking zijnde. 2) vooruitgegaan in positie. Opgetogenheit.

Opgetrecken, zw. en st. ww. Optrekken.

Opgetugen, zw. ww. tr. Getuigenis afleggen tegen (iemand).

Opgevallen, st. ww. intr. met de datief. Overkomen.

Opgeve, znw. vr. 1) Opgave, mededeling. 2) vraagstuk.

Opgeven, st. ww. tr. 1) Een geluid, doen opgaan, van zich geven. 2) overgeven, overhandigen. 3) overgeven, overleveren, overdragen, ook in recht; toekennen, 4) de geest, die ziele opgeven, de geest geven. 5) overgeven, overleveren, aan een vijand. 6) afstand van iets doen. 7) sijn wort opgeven, zijn woord intrekken. 8) aan iemand ter beschikking stellen of overlaten; ook: in Gods hand stellen. 9) mededelen, bekendmaken, schriftelijk of mondeling. 10) inboezemen, inblazen; opgever. II. Wederk. Zich overgeven, aan iemand, aan een overwinnaar, aan God.

Opgevinge, znw. vr. 1) Het overdragen van iets, het afstand doen van iets. 2) inblazing, uitstrooiing van een vals gerucht.

Opgewinnen, st. ww. tr. Onderwerpen, winnen.

Opgieten, st. ww. tr. Overstorten of overgieten (klemtoon op Դ ww.) met een vloeistof; ingieten.

Opgifte, znw. vr. Overdracht in rechte.

Opgorden, zw. ww. tr. Opschorten, opnemen, een kledingstuk.

Opgraven, st. ww. tr. 1) Opgraven, opdelven; iets, ook iemand, een begravene; uitgraven, loswoelen. 2) opgraven, de grond, uitdiepen; omspitten.

Opgravinge.

Opgripen, st. ww. tr. Opvoeren.

Ophalen, zw. ww. tr. 1) In de hoogte brengen, ophalen, ophijsen. 2) ten hemel verheffen, ook: het gemoed; ten hemel doen varen, iemand. 3) ophalen, uit het water. 4) verhogen, vermeerderen; ophalinge. 5) vermelden; enen int quade ophalen, minachtend van iemand spreken. 6) gaan halen, afhalen; binnenhalen, inpalmen. 7) openhalen, opentrekken. 8) ophalen, openrijten.

Ophanden, bijw. Ophanden sijn, aanstaande zijn.

Ophangelijcheit, znw. vr. Het zweven in hogere sferen.

Ophangen, st. ww. tr. 1) Ophangen. 2) optrekken naar hogere sferen; intr., in hogere sferen zweven. 3) iets ter algemene kennis brengen; uitschrijven, een wedstrijd.

Ophebben, zw. onr. ww. tr. 1) Iets hebben dat als een last op iemand drukt. 2) tegen een ander iets hebben. 3) ene husinge ophebben, een huis te zijnen behoeve zien ontruimen.

Ophef, znw. Opbrengst.

Opheffen, st. ww. I. Trans. 1) Opheffen, opbeuren; ook van een lijk; ook van een lijk dat wordt opgegraven en eershalve bij of onder het altaar wordt bijgezet; onsen Here opheffen, de Hostie in de hoogte heffen; ten hemel of in de hoogte heffen. 2) verheffen, opheffen uit een lagere staat. 3) enen slach opheffen, het zwaard verheffen tot het toebrengen van een slag. 4) een geluid, verheffen, een lied, aanheffen, inzetten; die tale opheffen, beginnen te spreken. 5) beuren, innen, geld. 6) opheffen, aanwakkeren. 7) wegnemen, wegdragen; wederrechtelijk wegnemen. 8) een aanvang met iets maken. 9) in zwang brengen, invoeren; instellen, verordenen; oprichten; beramen; aannemen, een levenswijze; bevorderen; doen ontstaan, opwekken, nijt; ten uitvoer brengen; begaan, bedrijven. 10) een leen opheffen, de leenheer manschap doen. II. Wederk. 1) Zich in de hoogte heffen, zich verheffen. 2) oproerig worden. III. Intr. 1) Hetzelfde als Wederk., 1) en 2). 2) zwellen. 3) tot bloei komen. 4) opkomen, ontstaan, uitbarsten, zich verheffen.

Opheffer, znw. m. 1) Hij die opheft, opricht, een gevallene. 2) heffer, ontvanger.

Opheffinge, znw. vr. Heffing, van lasten enz.

Ophelpen, st. ww. tr. 1) Op de been helpen. 2) ondersteunen, er boven op helpen (16de eeuw).

Ophemelen, zw. ww. tr. Opbergen, wegleggen.

Opherstaen, opherverstannisse (Limburg). Hetzelfde als opverstaen, opverstannisse.

Opheve, znw. vr. 1) Het heffen van schatting, tol enz. 2) het innen van geldelijke inkomsten. 3) opbrengst. 4) opzet.

Opheven, ophaven, opgeheven, deelw. bnw. 1) Opgelegd, opgewerkt. 2) hoog. 3) verheven, geerd. 4) opgeblazen, hoogmoedig. Ophevenheit.

Ophopen, zw. ww. tr. Ophopen.

Ophopich, bijw. Met een kop op een maat.

Ophoren, zw. ww. intr. Ophouden. Ophoringe, het staken van iets.

Ophoren, zw. ww. intr. Ophoren (van iets).

Ophosen, oposen, zw. ww. tr. Uithozen.

Ophouden, ophalden, opholden (oostmnl.), st. ww. I. Trans. 1) Ophouden, opsteken; optillen, opnemen. 2) steunen, stutten. 3) onderhouden, opkweken, grootbrengen; levensonderhoud geven aan iemand, die in een ondergeschikte betrekking is; een dier, houden, opfokken. 4) aan iemand huisvesting of een schuilplaats verlenen. 5) iemand in het leven laten, hem redden. 6) aanwenden als broodwinning; herberge, taverne, schole, meesterie ophouden. 7) beslag of arrest leggen op een zaak; iemand gevangen houden. 8) ophouden, terug-, in-, tegenhouden; den togel, breidel ophouden; ook: zich betomen. 9) ophouden, belemmeren. 10) inhouden, een geldsom. 11) openhouden. II. Wederk. 1) Zich inhouden of betomen. 2) zich ophouden, in iets belemmerd worden. III. Intr. Ophouden, uitscheiden met iets; eindigen, tot staan komen.

Ophoudinge, znw. vr. Beslaglegging, gevangenneming.

Ophout, znw. m. Vertraging; verzet; sonder ophout.

Ophouwen, zw. en st. ww. tr. 1) Ophouwen, opsnoeien, een boom. 2) omhakken. 3) afhakken, afhouwen. 4) openhakken.

Ophusteren, zw. ww. tr. Aan-, ophitsen.

Ophuus, ophuys, znw. o. Bovenhuis.

Opinie, znw. vr. 1) Mening, gevoelen; ter opinien gaen, in raadkamer gaan; sine opinie houden, op zijn stuk staan; zienswijze, inzicht. 2) naam, reputatie. 3) gezindheid.

Opinioen, znw. vr. 1) Mening, oordeel, uitspraak. 2) plan, bedoeling. 3) een bepaalde mening in een geschil of strijd; opinioen houden, ergens vr zijn, partij kiezen voor.

Opjagen, zw. ww. intr. Opjagen, wegjagen.

Opcant, znw. m. Oppervlak, bovenvlak.

Opkemmen, zw. ww. tr. Opkammen; zuiveren, wol.

Opkeren, zw. ww. I. Trans. Het onderste boven keren. II. Intr. 1) Zich naar boven richten, keren; ook in geestelijke zin. 2) zich tegen iemand wenden of keren.

Opkeren, zw. ww. tr. Opvegen.

Opkerven, st. ww. tr. Op de kerfstok optekenen, aankalken.

Opclieven, st. ww. I. Trans. Opkloven, openklieven. II. Intr. Opensplijten, openbersten.

Opclemmen, opclimmen, st. ww. intr. 1) Opklimmen, naar boven klimmen. 2) opstijgen, in de hoogte gaan, ook van de zon en met de geest. 3) stijgen, van prijzen. Opclemmer, opclemminge.

Opcliven, st. ww. intr. Opklimmen; opstijgen; ten hemel gaan.

Opcloven, zw. ww. tr. 1) Kloven, opensplijten. 2) splitsen, verdelen.

Opcomelinge, opcomeninge. Hetzelfde als opcominge.

Opcomen, opcommen, st. ww. intr. 1) Opkomen, naar boven komen; ook: landen. 2) boven komen; opcomen ten mure. 3) opbreken, bekomen, van spijs; onaangename gevolgen voor iemand hebben. 4) opgaan; opcomen ter vierscare. 5) oprijzen, te voorschijn komen; ook van de zon; aanbreken, van de dag. 6) voor de dag, te berde gebracht worden; nu es daer menege tale opcomen. 7) opschieten, van planten; volwassen worden; als znw., opkomst, bloei; van een gebruik, in zwang komen; van een boek, opgang maken. 8) opschieten, vorderen; als znw., voortgang. 9) overeind komen; opstaan, ook; uit het bed; overeind gezet, opgericht worden. 10) met de datief, aan iem.and te beurt of ten deel vallen, vooral door erfenis, iemand aankomen door

versterf; overkomen, overvallen.

Opcominge, opcomminge, znw. vr. Geldelijke inkomsten, opbrengst in geld; ook: belastingen; ook opcomste.

Opcopen, zw. onr. ww. tr. Opkopen.

Opcoppelen, zw. ww. tr. Koppelen, jachthonden.

Opcrigen, st. ww. tr. Omhoog krijgen.

Opcrimpen, st. ww. intr. Door krimpen korter worden.

Opcruden, st. ww. tr. 1) Opstuwen. 2) naar boven kruien.

Opcrupen, st. ww. intr. Naar boven kruipen; die trappen opcrupen.

Opladen, st. ww. tr. 1) Opladen. 2 opleggen, als een last. 3) opdragen.

Oplage, znw. vr. 1) De op een dijk aangebrachte ophoging. 2) inlaagdijk (langs de hoofdrivieren in Gelderland en Overijsel).

Oplaken, zw. ww. tr. Door ‘opdiken’ naar boven brengen; opbaggeren.

Oplangen, zw. ww. tr. Oprapen.

Oplaten, st. ww. tr. 1) Binnenlaten, inlaten. 2) overlaten, overdragen, zijne eigendomsrechten aan iemand; Oplatinge. 3) openlaten.

Oplech, znw. o. 1) Wat men iemand te dragen geeft; smart. 2) wat opgelegd of gestapeld is, verstapeld graan. 3) betaling.

Opleggen, zw. onr. ww. tr. 1) Op iemand of iets leggen; op de schouders leggen; wilcoor oplech, iemand binden door het vaststellen van een keur. 2) enen (datief) enen opleggen, iemand aan een ander opdringen. 3) enen iet opleggen, iemand de ene of andere smet aanwrijven, hem iets ten laste leggen. 4) bergen, opbergen, wegleggen. 5) bijeenbrengen; opslaan, opdoen, inslaan, een koopwaar. 6) betalen, uitbetalen; verschieten, voorschieten, bijpassen. 7) aankondigen, afkondigen; vaststellen, bepalen. 8) openleggen.

Oplegger, znw. m. Hij die stapelt, koopwaren in een magazijn legt.

Opleiden, zw. ww. tr. Gevangen zetten.

Oplecken, zw. ww. tr. Oplikken.

Oplesen, st. ww. tr. 1) Opzamelen, oprapen, 2) in plooien opnemen, opvouwen. 3) oplezen, voorlezen.

Opleveren, zw. ww. tr. 1) Leveren, een waar, iets opleveren, iets dat is aanbesteed enz. 3) overleveren, een zaak; uitleveren, een persoon.

Oplichten, zw. ww. tr. 1) Oplichten, optillen; ook als wederk. 2) overladen in een schuit of lichter. 3) opbreken, een leger. 4) beuren, ontvangen; opnemen, geld. 5) opbeuren, verlichten, het gemoed.

Opliggen, st. ww. intr., met de datief. 1) Op het hart liggen, iemand terneerdrukken. 2) iemand niet met rust laten; hem te lijf gaan, iemand met kracht aantasten.

Oploop, znw. m. 1) Stijging van het water; van prijzen. 2) het oplopen of aangroeien van rente, interest op interest. 3) het opkopen van grote hoeveelheden van een waar om de prijs te kunnen doen stijgen. 4) aanval van een vijand; oploop doen. 5) aanranding van iemand met woorden; oploop doen, uitvaren tegen, uitschelden. 6) troebelen, tumult, samenscholing. 7) twist, onenigheid, ruzie.

Oplopen, zw. ww. intr. 1) Oplopen, naar boven gaan; iemand bezoeken; als znw., omgang, conversatie; in de hoogte gaan; van een leeftijd, klimmen. a) rijzen, oprijzen, zich voordoen; met een datief, iemand overkomen. 3) stijgen, van prijzen; aangroeien, oplopen, van renten. 4) aanvallen, aantasten, ook met woorden. 5) openlopen.

Oplopinge, znw. vr. 1) Overstroming. 2) vijandelijke aanval. 3) oploop, opstand.

Opluken, opluyken, st. ww. I. Trans. 1) Ontsluiten, openen. 2) verklaren, ophelderen. II.Wederk. en Intr. 1) Zich openen, opengaan; zich uitbreiden. Oplukinge.

Opmaken, zw. ww. I. Trans. In orde maken, herstellen, ook: een dijk; afwerken. II. Wederk. Zich gereed maken.

Opmetselen, zw. ww. tr. Optrekken, opbouwen; ook opmetsen, opmuren.

Opnaeyen, zw. ww. tr. Opnaaien, (op iets) vastnaaien.

Opnemen, st. ww. tr. 1) Opnemen, opbeuren; ophelpen. 2) in de hand nemen; iets aan zich trekken, een verpacht land. 3) iemand gastvrij opnemen. 4) onder bepaalde voorwaarden bezit nemen van een plaats; de bewoners er van als onderworpenen aannemen. 5) zich van het bezit van iemand of iets verzekeren; in bezit nemen; in verzekerde bewaring, gevangen nemen. 6) innen, beuren, inzamelen. 7) wegnemen; die tafel opnemen, wegkapen, roven, ook met een datief. 8) overvallen. 9) aannemen, een gebruik enz. 10) afspreken, bepalen, beslissen; zich iets voornemen; als znw., plan; ondernemen, aanvaarden; op het touw zetten, beramen.11) een einde aan iets maken, vooral aan een strijd; bemiddelen, verzoenen, bijleggen. 12) bepaalde mededelingen of opgaven in ontvangst nemen, van een ambtenaar. 13) opmerken, waarnemen.

Opnestelen, zw. ww. tr. (De broek) opbinden.

Opofferen, zw. ww. tr. Ten offer brengen; opdragen, toewijden.

Opper, oper, znw. Opper, hoop van hooi en graan. Opperen.

Opperbottelgier, znw. m. Opperschenker.

Opperduunherder, oppermeyer, znw. m. Hoofdopzichter over de duinen.

Oppergesworene, znw. m. Lid van het college van bestuur der gilden.

Opperheit, znw. vr. Opperheerschappij.

Opperhof, znw. o. en m. 1) Woning van de leen- of landheer; ook opperhuus. 2) hoogste recht.

Opperhoutvester, opperjager, oppercapitein, opperkercmeester, oppercleet, opperclerc (eerste beambte op een secretarie, 16de eeuw).

Opperclager, znw. m. Hoofdaanklager.

Oppercoc, oppermeester, oppermessagier, oppermomboor.

Opperpape, znw. m. Opperpriester.

Opperprijs, znw. m. Eerste prijs.

Oppersolre, znw. m. Bovenste verdieping van een huis.

Opperste, upperste, bnw. 1) Opperste, hoogste. 2) bovenste, hoogst gelegen; hoogste, grootste; bovenste, buitenste; dat opperste cleet, bovenkleed, een der bovenkleren.

Oppervalkenaer, oppervelthere, oppervoget.

Opplocken, zw. ww. tr. Uit de grond halen.

Opporren, zw. ww. tr. Aanstoten.

Oppuysten, zw. ww. tr. Opblazen.

Opqueken, zw. ww. tr. Opvoeden, opkweken.

Opquicken, zw. ww. intr. Opwellen, opborrelen. opquickinge.

Oprapen, zw. ww. tr. 1) Weghalen, met geweld meepakken; meenemen. 2) oprapen, van de grond opnemen. 3) bijeenzamelen.

Oprecht, bnw. 1) Rechtop, recht overeind. 2) deugdelijk, naar de eis zijnde. 3) vol, volmaakt, volslagen. 4) eerlijk, betrouwbaar. Oprecht, bijw. Oprechtich, oprechticheit.

Oprechten, oprichten, zw. ww. I. Trans. 1) Oprichten, opheffen. 2) overeind zetten, oprichten; opstellen; opbouwen, oprichten. 3) opheffen, verheffen, ook: tot God. 4) in orde maken, herstellen; vergoeden, schade. II. Wederk. 1) Zich verheffen, rechtop gaan staan. 2) op gaan zitten, opstaan. 3) zich verheffen of opstaan tegen. III. Intr. 1) Opstaan, oprijzen. 2) zich oprichten van een zedelijke val. 3) zich vertonen. 4) opkomen, voortkomen. Oprechtinge.

Opreiden, opreden, zw. ww. tr. 1) De laatste hand aan iets leggen; appreteren, glanzen, laken. 2) uitrusten, van het nodige voorzien. 3) opredderen, wegruimen. 4) opstoken, ophitsen. Opreider.

Opreiderie, znw. vr. Plaats waar laken wordt geappreteerd.

Opreiken, zw. ww. intr. (In de hoogte) reiken tot.

Oprekenen, zw. ww. tr. Opsommen, optellen.

Oprecken, zw. ww. tr. 1) Oprichten, in de hoogte heffen. 2) uitrekken.

Oprel, znw. m. Hellend oplopende weg naar de kruin van een dijk.

Oprennen, zw. ww. intr. Opstijgen, ten hemel varen.

Opriden, zw. ww. I. Intr. 1) Rijden naar een hogere plaats. 2) opspelen, de boel opscheppen. 3) met de datief, rijdende aanvallen, ook: tegen iemand uitvaren. II. Trans. Die dore opriden, de deur plat lopen.

Oprinnen, oprennen, st. ww. intr. 1) Rijdende op een hoger gelegene plaats komen. 2) aanvallen; honend toespreken.

Oprisen, st. ww. intr. 1) Omhoog gaan, de hoogte in gaan; aanbreken, aanlichten. 2) zich verheffen; opgeresen, rechtop. 3) zich verheffen, tot bloei komen. 4) oprijzen, zwellen. 5) opstaan, ook van een gevallene en een dode. 6) opstaan tegen. 7) opkomen, voortkomen, uit de grond tevoorschijn komen. 8) ontstaan, ontbranden, van een twist, strijd enz. 9) stijgen, van prijzen.

Oprisenisse, znw. vr. Opstanding.

Oprisinge, znw. vr. 1) Het opkomen, oprijzen of zich verheffen van iets. 2) opstand, oploop, tumult. 3) zwelling.

Oprispelen, zw. ww. intr. Borrelend naar boven, ook: uit de grond, komen; oprispen; ook oprispen. Oprisper, Oprispinge.

Opriten, st. ww. tr. Openrijten.

Oproden, oproeden, opraden (oostmnl.), zw. ww. tr. Opgraven; uithouwen. Oprodinge.

Oproeden, oproeyen, zw. ww. tr. Ophitsen, opruien.

Oproepen, opropen, st. ww. I. Intr. Weeklagen, jammeren; luid roepen; een openbare verkoop houden. II. Trans. 1) Wakker roepen, wekken; in het leven roepen. 2) oproepen, gelasten te komen; dagvaarden. Oproeper.

Oproer, znw. m. Oploop, tumult; ook oproeringe.

Oproeren, zw. ww. tr. 1) Opwekken tot iets. 2) opslaan, de ogen.

Oprocken, zw. ww. tr. Op het rokken winden, vlas.

Oprucken, zw. ww. intr. (oostmnl.). Uitstellen, verschuiven. Opruckinge, ook: schorsing van vijandelijkheden.

Oprumen, opruymen, zw. ww. tr. 1) Wegruimen, wegnemen. 2) schoonmaken, een water.

Opruspen, enz. Hetzelfde als oprispen enz.

Oprust, znw. m. Krijgstoerusting.

Oprusten, zw. ww. tr. Uitrusten, toerusten.

Opruwen, zw. ww. tr. Opruwen, laken.

Opsalveren. Hetzelfde als absolveren.

Opsate, znw. vr. (oostmnl.). Opzet, voorbedachte raad. Opsatich, opzettelijk (oostmnl.).

Opsate, znw. m. Opgezetene.

Opsater, znw. m. Aanlegger van een complot of aanslag.

Opscharen, zw. ww. tr. Vee op de algemene weide brengen of toelaten. Opscharinge.

Opschepen, zw. ww. I. Trans. Uit het schip aan wal brengen, lossen. II. Intr. Landen.

Opscheppen, st. ww. tr. Opscheppen.

Opschieten, st. ww. I. Intr. 1) Plotseling of met drift oprijzen, opspringen; met een schrik wakker worden, opschieten; opspringen, toeschieten, bij een gevaar. 2) opschieten, opgroeien. 3) snel of plotseling opengaan. 4) naar de vogel schieten. II. Trans. 1) Opwerpen, uitgegraven aarde; uitdiepen. 2) afschieten, afsluiten. 3) lossen. 4) met kracht of snelheid openmaken.

Opschocken, zw. ww. tr. Opschrokken.

Opschonen, zw. ww. tr. Opsieren, opsmukken.

Opschoren, opschueren, zw. ww. I. Trans. Opscheuren, openscheuren. II. Intr. Met geweld of kracht splijten of barsten.

Opschorpen, opschurpen, opschroppen, zw. ww. tr. Opensnijden, vooral het menselijk lichaam.

Opschorten, zw. ww. tr. 1) Opschorten, klederen; omgorden; opgeschort, met opgenomen kleren, reisvaardig. 2) optrekken, neus en lippen. 3) opschorten, uitstellen. Opschortinge.

Opschortsen, opschorsen, opschur(t)sen, zw. ww. tr. Hetzelfde. Opschortsinge, ook: schorsing.

Opschouwen, zw. ww. intr.; als znw.: a) de blikken. b) int opschouwen, van aanzien, naar het uiterlijk.

Opschraven, zw. ww. tr. Op-, openkrabben; bloot woelen, de grond.

Opschriven, st. ww. tr. 1) Opschrijven, inschrijven. 2) iets schriftelijk opzeggen. 3) enen iet opschriven, iemand iets schriftelijk mededelen. Opschriver.

Opschuddelinge. Hetzelfde als opschuddinge.

Opschudden, zw. ww. tr. Ophopen, bijeenbrengen.

Opschuddinge, znw. vr. De overblijfselen van een maaltijd, de overgeschoten brokken, kliekjes.

Opschuppen, zw. ww. tr. Opschoppen, met een schop op een hogere plaats brengen.

Opschuven, st. ww. tr. Openschuiven.

Opsegelen, zw. ww. intr. Wegvaren; ook opseilen.

Opseggen, opsegen, zw. onr. ww. tr. 1) Opzeggen, iets overluid mededelen. 2) opzeggen, iets doen ophouden; ook: afstand van iets doen; ook met een datief. 3) iets zeggen op of ten nadele van iemand; iets aan iemand ten laste leggen. 4) iets van iemand te vorderen hebben; als znw., aanspraken. Opsegginge, herroeping.

Opsenden, zw. ww. tr. 1) Opzenden, doorzenden; een gezant zenden (zonder object). 2) afstand doen van iets, vooral van een leen.

Opset, opsat, znw. o. en m. 1) Verordening, bevel. 2) vooruit beraamd plan, vast voornemen; buten sinen opset, zonder dat hij er de hand in heeft; inzicht, levenswijze. 3) voorbedachte raad, opzet. 4) aanslag. 5) onderneming, krijgstocht; ondernemingsgeest, wilskracht. 6) laag, hinderlaag. 7) samenzwering. 8) uitstel van vijandelijkheden, bestand. 9) hetzelfde als opsetter, 2).

Opsetten, zw. ww. I. Trans. 1) In de hoogte zetten; op het hoofd zetten. 2) overeind zetten; ene baniere opsetten, een banier planten; ook: zijn plechtige intocht houden. 3) oprichten, inrichten; doen verrijzen; stichten, grondvesten, instellen, een onderzoek; invoeren, een gebruik; ook wederk., zich inrichten. 4) aanstellen, benoemen. 5) opvoeden, grootbrengen. 6) aan land zetten, ontschepen. 7) verhogen, een waarde, een prijs. 8) bepalen, aankondigen; verpachten. 9) opbergen, wegzetten; in een pakhuis opslaan. 10) openlijk aanwijzen; borge, pande opsetten. 11) enen iet opsetten: a) toekennen of toeleggen. b) opleggen, gelasten. 12) op het touw zetten, beginnen; inrichten; aanrichten; beramen, ondernemen; brouwen; met opsetten wille, opzettelijk; zich iets voornemen; als znw., plan. 13) schorsen, uitstellen; afstellen, beindigen. 14) openzetten. II. Intr. Vermeerderen of toenemen in waarde; dopsetten van den gelde.

Opsettende, bnw. Ondernemend.

Opsetter, znw. m. 1) Hij die een weefsel op het getouw zet. 2) aanlegger, aanstoker.

Opsettich, bnw. Ondernemend.

Opsettinge, znw. vr. 1) Opdrijving, verhoging. 2) heffing, omslag. 3) belaging, laag. 4) aanslag, samenzwering. 5) uitstel; ook: uitstel van betaling; wapenstilstand. 7) opening, openzetting.

Opsicht, znw. o. 1) Toezicht. 2) inzicht, bedoeling.

Opsieden, st. ww. Opborrelen. Opsiedinge.

Opsien, st. ww. intr. 1) Zien op of naar iemand; als znw., het naar iemand kijken; blikken; gezicht, oog; iet comet in mijn opsien; uiterlijk, gelaat; int opsien, van uiterlijk; aanblik, het door iemand gezien worden. 3) letten op; als znw. het letten of acht geven op, sonder opsien van lone; egards; ten (ter) opsiene, om, wegens; te dien opsien, met dat inzicht, om die reden.

Opsijn, onr. ww. intr. Open zijn.

Opsitten, st. ww. intr. I. Duratief. 1) Overeind zitten. 2) te paard zitten; opgeseten, te paard zittende; opsitter, berijder. 3) wonen; opgesetene, inwoner. II. Perfectief. Te paard stijgen.

Opscuur, bnw. Duister, onbegrijpelijk.

Opslach, znw. m. 1) Opslag, van het oog; uitdrukking, van het gelaat; als tijdsbepaling, ogenblik. 2) het opslaan of naar boven opengaan, van een venster. 3) het opslaan of oprichten van een gebouw. 4) het opslaan of lossen van waren; de plaats waar dit geschiedt, opslag; het recht, van stapelgoederen geheven. 5) verhoging van prijs of waarde, opslag, ook opslacht. 6) toeslag, toewijzing. 7) perceel dat iemand door ‘opslag ‘in huur gegeven wordt. 8) hetzelfde als opstal, 4).

Opslaen, st. ww. I. Trans. 1) Opslaan, omhoog heffen, het oog, het hoofd; als znw., dat opslaen van enen oge, een oge opslaen, ogenblik. 2) oprichten, opbouwen, grondvesten; gereed maken, in orde brengen. 3) openlijk aanslaan, een naam op het schandbord. 4) de prijs verhogen. 5) lossen, koopmansgoederen; zand, aarde. 6) tot openbare verkoop uitstallen; in veiling brengen. 7) opnemen, opvouwen, een tafellaken; een bedde opslaen, het dek wegnemen. 8) bepalen, verordenen; aanleggen, schieten, nl. sloten; ondernemen, op het touw zetten. 9) toeslaan, een koop. 10) mishandelen; neervellen, neerslaan, vernietigen. 11) zich voorbehouden, eigenlijk beslag leggen op (?). 12) in rekening brengen. 13) vergoeden. 14) steken, een trompet. 15) laten weiden of grazen, vee. 16) openslaan, openbreken; opendoen. II. Intr. 1) Opstijgen, opslaan. 2) naar boven gaan, stijgen, van een prijs. 3) landen. 4) omslaan, een zijwaartse richting nemen, (links, rechts) afslaan. 5) het voltrekken van een straf uitstellen. 6) met kracht opengaan of openvliegen, van deuren en vensters.

Opsliken, zw. ww. tr. Slik of bagger brengen op (een plaats).

Opslinden, st. ww. tr. Opvreten.

Opslippen, zw. ww. tr. Openknippen, klederen.

Opsliten, st. ww. tr. Een besluit nemen ten nadele van iemand, door een stedelijke raad.

Opslocken, zw. ww. tr. Opslokken, verslinden.

Opsluten, st. ww. tr. 1) Wegbergen, wegsluiten. 2) afsluiten, vast maken, een knoop in een draad. 3) opensluiten, openen. Opslutinge.

Opsniden, st. ww. tr. 1) Afsnijden; afzagen. 2) opensnijden.

Opsogen, zw. ww. tr. Voeden, grootbrengen; ook opsoken.

Opspannen, st. ww. tr. 1) Opbinden. 2) een boog, spannen. 3) een poort, wijd openzetten.

Opsparren, opsperren, opsperen, opspieren, zw. ww. tr. Wijd opensperren, -zetten, een poort, sluis, de mond.

Opspliten, st. ww. tr. Opspuwen.

Opsporen, zw. ww. tr. Zien te bekomen.

Opsprake, znw. vr.1) Smaad-, scheldwoord. 2) opspraak, ongunstig of afkeurend oordeel.

Opspreken, st. ww. intr. met de datief. Op iemand te zeggen hebben, hem ten laste leggen; als znw., opspraak.

Opspringen, st. ww. intr. 1) Opspringen, ook: van vreugde; op het paard springen; ontspringen. 2) openspringen. Opspringinge, opspronc.

Opspruten, st. ww. intr. Uitspruiten, voortkomen. Opsprutelinc, spruit.

Opstaden, zw. ww. tr. Met de datief. Staande houden tegen iemand, een beschuldiging.

Opstaen, st. ww. I. Intr. 1) Opstaan, oprijzen; verrijzen. 2) voortkomen, voortspruiten. 3) opstaan tegen; als znw., opstand, oproer. 4) van zaken, opstaan, overeind staan. 5) opkomen, van hemellichamen 6) opstaan, ontstaan, vooral van iets onaangenaams, een twist, strijd, oorlog enz. 7) uitgesteld of opgeschort worden. II. Trans. De kosten van iets dragen.

Opstal, znw. m. en o. 1) Opstand, onlusten. 2) vooruit beraamd plan. 3) tijns of pacht, rustende op een eigendom. 4) onbebouwd erf; gemeenteweide; open ruimte aan of langs een water, strook grond langs een water, watering enz. en tot deze behorende. 5) kraam, opgeslagen kinderbed; feestmaal bij een bevalling. Opstalboom, znw. m. De plaats van het bondsgerecht, bij de Friezen.

Opstallen, zw. ww. tr. In stal of schuur brengen.

Opstant. Hetzelfde als opstal, 1).

Opstapelen, zw. ww. tr. Opstapelen.

Opstaven, zw. ww. tr. Overluid voorzeggen, een eed.

Opsteken, ww. tr. I. Van steken in de betekenis 㳴ekenӮ 1) Opsteken, in de hoogte steken. 2) verheffen, iemand. 3) steken, de trompet. 4) opensteken, een slot. 5) een scherp werktuig in iets zetten; aanbreken, een vat. II. Van steken in de betekenis 㳴oten, duwenӮ 1) Wegsteken, -stoppen. 2) openstoten, -duwen.

Opsteker, znw. m. Dolk, lang mes.

Opstel, znw. o. Opzet; aanslag.

Opstellen, zw. ww. I. Trans. 1) Oprichten, stichten. 2) op- ende afstellen, benoemen en ontslaan, instellen, invoeren, in zwang brengen. 4) beramen, brouwen; het plan maken. 5) uitschrijven, openlijk aankondigen; uitloven, een prijs. 6) uitrusten, toestellen. 7) enen iet opstellen, iemand iets toeleggen, hem van iets voorzien. 8) uitstellen. II. Wederk. 1) Zich stellen; hem te enes dienste opstellen. 2) zich gereed maken of toerusten. 3) zich verzetten, opstaan (tegen, jegen).

Opsteller, znw. m. Aanstichter, bewerker.

Opstellinge, znw. vr. Oproerige beweging, verzet.

Opsterkinge, znw. vr. Rechterlijk vonnis of gerechtelijke aanzegging, waardoor een executoriaal beslag onaantastbaar wordt.

Opsterven, st. ww. intr. 1) Hetzelfde als aensterven. 2) wegsterven, uitsterven.

Opstichten, zw. ww. tr. Opbouwen.

Opstigen, st. ww. intr. Opstijgen, opklimmen; opgaan; stijgen, van prijzen. Opstiginge.

Opstoelen, zw. ww. tr. (Een dijk) verstoelen.

Opstoken, zw. ww. tr. Tot opstand aanzetten. Opstokinge.

Opstonen, zw. ww. wederk. Zich ophouden, zich voor vallen of zinken behoeden.

Opstoppen, zw. ww. tr. Volstoppen, versperren.

Opstoten, st. ww. tr. 1) Naar boven duwen. 2) doen opgaan, een geluid. 3) vijandelijk aanvallen. 4) opstoten, opduwen. 5) openstoten, openrammen.

Opstrecken, zw. ww. I. Trans. Opstropen, opstrijken. II. Intr. Zich in de lengte uitstrekken.

Opstriken, st. ww. I. Trans. 1) Opduwen, tegen een hoogte opschuiven. 2) op zijde of openschuiven. II. Intr. Zich begeven.

Opstuven, opstieven, st. ww. tr. Als of in stof omhoog of opwaaien.

Opsuchten, zw. ww. intr. Luid zuchten. Opsuchtinge.

Opswellen, st ww. intr. 1) Opzwellen. 2) zich boos maken; opgeswollen, nijdig, woedend. Opswellinge.

Opswemmen, st. ww. intr. Aan land of naar het strand zwemmen.

Opsweren, st. ww. tr. Enen iet opsweren, onder ede verklaren dat iets van iemand is of dat iemand iets gedaan heeft.

Opswichten, zw. ww. intr. De wijk nemen, opzij gaan.

Opswingen, st. ww. intr. Met kracht of vaart de hoogte in gaan.

Optebreken, st. ww. I. Trans. Openbreken; opensteken, doorboren. II. Intr. Opbreken, van een leger.

Optekenen, opteykenen, opteken, zw. ww. tr. Verordenen. Opteikinge.

Opterden, optreden, st. ww. intr. 1) Opklimmen; enen graet opterden, een hogere rang bekleden. 2) op iets hogers stappen of treden. 3) voortreden, te voorschijn komen.

Opternen, optrennen, zw. ww. tr. Opentornen.

Optichte, znw. vr. Beschuldiging.

Optiden, zw. ww. intr. 1) Opklimmen, opstijgen. 2) opgaan, optrekken.

Optien, st. ww. I. Trans. 1) Optrekken, omhoog trekken. 2) in een staat van zinsverrukking brengen. Zie opgetogen. 3) opheffen, verheffen, ook als wederk. 4) opvoeden, grootbrengen. 5) uit de grond trekken of halen. II. Intr. 1) Naar boven gaan; van hemellichamen, opgaan. 2) optrekken, van een leger.

Optien, st. ww. Ten laste leggen, verwijten; beschuldigen; toeschrijven aan; ook optiden.

Optillen, zw. ww. tr. Optimmeren, tr.

Optoch, optoge, znw. Hijsmachine.

Optocht, znw. vr. Het opgaan, der zon.

Optogen, zw. ww. tr. Optrekken, omhoog heffen.

Optrecken, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Optrekken, omhoog trekken; met geweld naar boven halen; de adem, halen. 2) hetzelfde als optien, 2). 3) verheffen, tot eer en aanzien brengen; opgetrect, hoog staande, een hoge plaats innemende; iemands eer, verbreiden. 4) opvoeden, grootbrengen. II. Intr. Optrekken, vertrekken, ook tot een aanval. Optreckinge.

Optugen, zw. ww. tr. Getuigen tegen iemand. Optugenisse.

Optucken. Hetzelfde als optrecken.

Optuckinge, znw. vr. Visionaire toestand.

Opvaerdich, bnw. Stroomop varende.

Opvaert, znw. vr. 1) Opstijging; hemelvaart. 2) tocht; krijgstocht, expeditie. 3) op- ende afvaert, het vrije gebruik van een land. 4) opvaart, van een rivier.

Opval, znw. m. Dat wat iemand opkomt of ten deel valt, rente uit een vast goed, baten, opbrengsten. 2) dat wat iemand overkomt, wederwaardigheden. 3) aanval, vijandelijke bejegening.

Opvallen, st. ww. intr. I. Met een zaak als ondw. a) ten deel vallen. b) overkomen. II. Met een persoon als ondw. Aanvallen.

Opvangen, opvaen, st. ww. tr. Tegen-, vasthouden.

Opvaren, st. ww. intr. I. Van varen in de betekenis 㧡anӮ 1) In de hoogte gaan; ten hemel varen. 2) naar boven gaan, hoger rijzen, ook van een bouwwerk. 3) met kracht of snelheid opstaan, opschieten; ook: uit het bed. 4) opstuiven, driftig opkomen, uitvaren tegen iemand (met de datief). 5) iemand aanvallen. 6) ergens de voet zetten; op- ende afvaren, ergens vrij komen en gaan. 7) openspringen, van sloten. II. Van varen in de betekenis 㶡renӮ Opvaren, een rivier. Opvaringe.

Opveilen, zw. ww. tr. In openbare veiling brengen; ook: aanbesteden. Opveilinge.

Opverdrogen, zw. ww. tr. Opdrogen.

Opvergaderen, zw. ww. intr. Handgemeen worden.

Opverheffen, st. ww. I. Trans. 1) Opheffen, optillen. 2) opheffen, verheffen, de geest. 3) verheffen, brengen tot eer of aanzien. 4) oprichten, herstellen. II. Wederk. 1) Zich oprichten, opstaan. 2) zich verheffen, trots zijn.

Opverheven, bnw. 1) En relif gewerkt. 2) verheven, hooggeplaatst. 3) trots, opgeblazen (van hem verheffen).

Opverhogen, zw. ww. intr. Vermeerderen, toenemen.

Opvercopen, zw. onr. ww. wederk. Zich overleveren, aan iemand in handen stellen.

Opverrisen, st. ww. intr. 1) Opstaan, zich oprichten, verrijzen, na een val, ook: na de dood. 2) opstaan, zich verheffen, om zich te doen gelden. 3) opstaan tegen. Opverrisenisse, opverrisinge.

Opversicht, znw. o. Een biddend opzien.

Opverstaen, st. ww. intr. 1) Opstaan, verrijzen, ook na een (zedelijke) val en uit de dood. 2) opkomen, oprijzen, ontstaan. 3) opstaan, zich verheffen (tegen iemand). Opverstandenisse, opverstandinge.

Opvertien, st. ww. intr. Optrekken, met gewapenden.

Opvertien, st. ww. tr. Geheel en al van iets afstand doen.

Opverwecken, zw. ww. tr. Opwekken, ook: uit de dood; ook opverwrecken.

Opviselen, zw. ww. tr. Met een vijzel of windas opschroeven, een dak.

Opvisschen, zw. ww. tr. Uit het water halen.

Opvliegen, st. ww. intr. 1) Omhoog vliegen, ook van de geest. 2) openvliegen.

Opvlien, st. ww. intr. Naar boven vliegen.

Opvlien, st ww. tr. Opbergen.

Opvloten, zw. ww. intr. Bovendrijven.

Opvoeden, zw. ww. tr. 1) Opkweken, grootbrengen; van dieren, fokken; ook opvoesteren. 2) aanvuren, aanstoken, voeden, een twist.

Opvoeren, opvueren, zw. ww. tr. 1) Naar boven brengen. 2) opvoeren, de geest.

Opvolgen, zw. ww. intr. Achternalopen.

Opvullen, opvollen, zw. ww. tr. Aanvullen.

Opwaeyen, zw. ww. intr. Opsteken, van de wind.

Opwaert, opwerf; ook opwaerts, opwerdes, opperts, 1) Opwaarts, naar boven; die been opwaert keren, met de benen in de hoogte achterover op de grond liggen, van een afgeworpen ruiter; naar boven, hemelwaarts. 2) recht overeind, rechtop; opwaert geholpen werden, opgeholpen, gesteund worden. 3) achterover. 4) op, verder, hogerop; stroomopwaarts, op stal. 5) voorwaarts, vooruit.

Opwaken, st. ww. intr. Wakker worden, ontwaken; verwakkeren.

Opwal, znw. m. Opwelling, opbruising.

Opwallen, st. ww. intr. Opbruisen, opwellen.

Opwaren, zw. ww. tr. Opbergen.

Opwassen, st. en zw. ww. intr. 1) Opwassen, opgroeien; opgewassen, flink, sterk, stevig. 2) groeien, ontstaan. 3) aangroeien, toenemen. 4) enen (datief) opwassen, iemand te machtig, te groot, te sterk worden. Opwassinge.

Opwater, znw. o. 1) Was van het water door toevloed van de bergen. 2) hoog water, overstroming. 3) water dat langs een rivier van boven komt, opperwater.

Opwateren, zw. ww. intr. Buiten de oevers gaan, over het land vloeien of stromen.

Opwegen, st. ww. tr. 1) Door zijn gewicht iets anders doen rijzen. 2) wegen, het gewicht van iets onderzoeken.

Opwegen, zw. ww. tr. De wanden van een bouwwerk optrekken.

Opwecken, zw. ww. tr. Opwekken, in het leven roepen; ook opwrecken.

Opwellen, opwellinge. Hetzelfde als opwallen.

Opwentelen, zw. ww. tr. Naar boven wentelen.

Opwerden, st. ww. intr. 1) Haastig opstaan, opschieten; ook: zich verheffen, tot het doen van een aanval. 2) opkomen, oprijzen, ontstaan, van een twist, een moeilijkheid enz.

Opwerken, zw. onr. ww. tr. Optrekken, opbouwen.

Opwerp, opworp, znw. m. 1) Opgeworpen aarde. 2) aangeslibd land.

Opwerpen, opwarpen, opworpen, st. ww. tr. 1) Opwerpen, omhoog werken. 2) verheffen, omhoog heffen, oprichten. 3) haastig opbouwen. 4) uitwerpen, stoffen uit het lichaam. 5) doen uitschieten, te voorschijn doen komen. 6) enen iet opwerpen, iemand iets onaangenaams opleggen, toezenden (met God als ondw.); aanwrijven. 7) openwerpen.

Opwerpinge, znw. vr. Oprisping.

Opwiggen, zw. ww. tr. Met een wig een opening in iets maken.

Opwinden, st. ww. tr. 1) Ophijsen, opwinden. 2) opwinden, tot een kluwen maken.

Opwinnen, st. ww. tr. 1) Met moeite naar boven rijgen. 2) een dijk of dam, op zijn behoorlijke hoogte brengen. 3) uitwinnen, gerechtelijk onteigenen. Opwinninge. 4) openkrijgen.

Opwisen, zw. en st. ww. tr. 1) Bij vonnis uitspreken dat de terechtzitting geindigd, geschorst of uitgesteld is. 2) afkondigen, ter algemene kennis brengen; ene rekeninge, voorgebode opwisen. 3) enen iet opwisen, iemand iets bij vonnis opleggen.

Opwoekeren, zw. ww. intr. Oplopen, van geldsommen. Opwoekeringe.

Opwreckinge, ook: aanprikkeling.

Opwroegen, zw. ww. tr. Betichten, ten laste leggen.

Oracie, znw. vr. Gebed.

Orate, oorate, orete, znw. Rest of afval van veevoeder.

Oratore, znw. Bedehuis.

Orbaerheit, orboorheit, orberheit, znw. vr. Nut.

Orbaerlijc, bnw. 1) Vruchtbaarmakend. 2) nut aanbrengend, nuttig, heilzaam. 3) bruikbaar, eerzaam, fatsoenlijk. 4) geschikt. 5) nuttig, noodzakelijk. 6) behoorlijk, betamelijk. Orbaerlijcheit, ook: noodzakelijke bezigheden. Orbaerlike.

Orbare, oorbare, huerbare, orbaer, orbore, orbuere, znw. m., o. en vr. 1) Geldelijk voordeel; winst gemaakt uit beroep of bedrijf; orbare doen, schaffen, om orbare gaen, winst doen, voordeel behalen, geld verdienen; sinen orbare doen met, zijn voordeel met iets doen, iets winstgevend of productief maken. 2) nut of voordeel, goed of heilrijk gevolg; orbare doen, werken, plien, schaffen, nut doen, iets uitrichten, iets goeds doen. 3) iemands voordeel of belang; die (dat) gemene orbare, het algemeen belang of welzijn, het gemenebest; enes orbare doen, iemands belang behartigen; omme, in, ten (te, t) orbare, ten bate, ten nutte; ten dienste; ten orbare keren, ten nutte aanwenden. 4) hetgeen voor iemands ziel of gemoed nuttig is; sinen orbare doen, schaffen, zorgen voor zijn eeuwig heil. 5) voorspoed. 6) gebruik; sinen orbare doen met, het vrije gebruik hebben van. 7) hetgeen iemand nodig heeft, waaraan hij behoefte heeft; mi heeft orbare ere dinc, ik heb iets nodig; noodzaak, dringende reden. 8) een zaak van gewicht of belang, aangelegenheid. 9) bezigheid, taak, werk.

Orbare, bnw. Nut, nuttig.

Orbaren, oorbaren, oorboren, huerbueren, zw. ww. I. Trans. 1) De vruchten van iets plukken, nut of voordeel van iets trekken; iets (land) bewerken of gebruiken om er voordeel van te trekken. 2) gebruiken, van iets profiteren; de vrije beschikking over iets hebben. 3) zich bedienen van, iets benuttigen, besteden, aanwenden, toepassen; iet niet orbaren mogen, er niets aan hebben. 4) gebruiken, nuttigen, verorberen. 5) beoefenen, in praktijk brengen. 6) aankweken, werk maken van; sine siele orbaren. II. Wederk. Zich toeleggen op.

Orbodich, orbadich, bnw. (oostmnl.). Bereid.

Ordeel, oordeel, ordel, znw. o. en m. 1) Uitdeling, deling tussen erfgenamen. 2) de uitspraak door de oordeelwijzer voorgesteld en door het gerecht gedaan; ook: het oordeel der partijen over het aanhangige geschil; godsoordeel. 3) het uitspreken van een vonnis, het doen van uitspraak; de gerechtelijke kennisneming. 4) uitspraak, oordeel, verklaring. 5)veroordeling, straf; kwelling. 6) helder of juist inzicht, doorzicht.

Ordeelboec, znw. m. en o. Een boek waarin de uitspraken of vonnissen van een rechtbank worden opgeschreven.

Ordeeldach, znw. m. Crisis in een ziekte.

Ordeeldrager. Hetzelfde als ordeelvinder.

Ordeelgelt, znw. o. De onkosten van een uitspraak of van een vonnis.

Ordeelgever, znw. m. Hetzelfde als ordelaer. Ordeelgeefster.

Ordeelstede, znw. vr. Gerechtsplaats.

Ordeelvinder, znw. m. Hij die het vonnis in een geding voorstelt.

Ordeis, ordeus, znw. o. Tribune, stellage.

Ordelaer, orlaer, ordeelre, znw. m. Hij die een ‘oordeel ‘uitspreekt; hij die een vonnis velt, rechter.

Ordelen, ordeelen, oreilen, zw. ww. I. Intr. Een oordeel uitspreken, als oordeelgever, -vinder of -wijzer; als rechter, een vonnis vellen; een gevoelen uiten. II. Trans. Een oordeel uitspreken over; beoordelen.

Ordelich, bnw. Gerechtelijk; beslissend, kritiek, in een ziekte.

Ordelinge, znw. vr. Oordeel, uitspraak, beslissing.

Ordene, oordene, ordine, ordijn, orden, orde, znw. vr. en m. 1) Orde, rangorde, volgorde, regel. 2) rij, regel; onderdeel. 3) rang, stand. 4) regel, leefregel, voorschrift, verordening; vaste gewoonte, natuurwet. 5) kloosterregel; sine ordene houden, naar een bepaalde regel leven; die ordele breken, de gelofte schenden; kloosterorde; geestelijke orde, monniken-, nonnen-orde; het kluizenaarsleven, een geestelijke ridderorde; volc van ordinen, kloosterlingen. 6) staat, stand, positie. 7) levens- en maatschappelijke toestand; huwelijke staat; priesterstand, ridderstand. 8) toestand. 9) orde, ridderorde; orde van het gulden vlies; ordeteken.

Ordenen, ordinen, orden, zw. ww. tr. 1) Ordenen, regelen; in orde brengen. 2) in een kloosterorde opnemen; geordent, geordet, geoirt. 3) iemand met de ene of andere taak belasten; geordijnt.

Ordengetide, znw. o.; mv., de getijden die in een klooster bij de verschillende kerkdiensten in gebruik zijn, ordegetijde.

Ordeninge, znw. vr. Ordening, geregelde volgorde.

Ordenlijc, oordenlijc, ordelijc, bnw. 1) Volgens een bepaalde regel zijnde; met orde geschiedende. 2) tot een geestelijke orde behorende, de of een orde.

3) huwelijksorde, echtelijk. Ordenlike.

Orderen, zw. ww. tr. 1) Rangschikken, ordenen. 2) orde stellen op iets.

Ordiment, ordel-ment, hetzelfde als ornament.

Ordinancie, ordonnantie, znw. vr. 1) Ordening, rangschikking; rangorde, volgorde; slagorde; regeling van de volgorde, groepering der Bijbelboeken, ook; rangschikking van de inhoud van een boek. 2) bevel, verordening, ordonnantie; stadsbestuur, bevoegdheid om te verordenen. 3) ontwerp; opzet; schikking, verdrag.

Ordinarijs, znw. m. Een boek waarin de ritus der kerkdiensten of ook de regels van een kloosterorde zijn beschreven.

Ordineerrlijc, odinierlijc, ordineerdelijc, bnw. Ordelijk, geregeld. Ordineerlike.

Ordineren, zw. ww. I. Trans. 1) Ordenen, rangschikken; in slagorde scharen. 2) in orde brengen of maken, orde op iets stellen; opstellen, opmaken, een geschreven stuk; in een bepaalde orde plaatsen; bewerkstelligen; inrichten naar een bepaalde regel; herstellen; toerusten; geordineert, met gaven en kundigheden toegerust. 4) regeren, leiden, besturen. 5) aanwijzen, verordenen. 6) verordenen, bevelen, bepalen, instellen, inzetten; in het pass., bevel krijgen. 7) aanstellen, benoemen. 8) overleggen, uitdenken, beramen. 9) beschikken bij testament, vermaken. II. Wederk. Zich zetten, zich voegen of schikken tot (met te). Ordineringe.

Ordune, orduun, orduynt, znw. o. Arduin, hardsteen.

Ore, oor, hore, znw. o. 1) Oor; verkleinwoord, orekijn, oorkijn, orelijn. 2) oor, hengsel, handvat. 3) aandacht, gehoor.

Ore, znw. vr. Uur.

Oreeste, (h)oreest, horreest, znw. o. en vr. 1) Storm, onstuimig weer. 2) beroering door een storm veroorzaakt; rumoer, geraas, lawaai, geschal; oreeste maken, opschudding of spektakel maken. 3) strijdgewoel; oreeste maken, zich duchtig weren; vijandelijke ontmoeting; hinderlaag; feestgedruis; oreeste driven, zich aan feestvreugde overgeven; het aardse gewoel. 4) drukte gemaakt door n mens; bittere klachten, geweeklaag; drukte, praal.

Oreestich, bnw. Onstuimig.

Orendrager, znw. m. Lasteraar.

Orenhaer, orenpine, orenrinc.

Orenveger, znw. m. De pink.

Orewoet, horewoet, znw. Gloed, hitte, vurigheid, drift; geestelijke gloed; extase.

Orfenijn, znw. m. Wees.

Orfroys, arfroys, znw. Goudborduursel, goudgalon.

Orgale, znw. vr.; mv., orgel; ook organe, orgele. Organeeren, organiseeren; Organiste, Orgelaer, Orgelblaser, Orgelen; Orgeliste, orgeniste.

Orgelboec, orgeldore, orgelhuus (orgelkast), orgelmaker, orgelpipe, orgelspeler, orgelspeelre, orgelspel.

Orgelioos, bnw. 1) Fier, hooghartig. 2) trots, hovaardig. Orgelioosheit.

Orgene. Zie orgale. Orgenare, orgeneren, Orgenmaker,

Orint, znw. o. 1) Het oosten. 2) het Oosten; het Oost-Romeinse rijk. Orintenlant, vooral: Palestina. Orintael, bnw.

Oriflamme. Hetzelfde als oliflamme.

Originael, bnw. en znw. Oorspronkelijk.

Orinael, znw. m. en o. Urinaal.

Orine, orijn, znw. vr. Urine; orine maken, wateren; grove orine, drek.

Orisoen, znw. o. Gebed; verzoek of bede.

Orconde, orcunde, orcont, orcunt, znw. vr. en o. 1) Getuigenis, getuigenverklaring. 2) bewijs, getuigenbewijs; als verzamelwoord, bewijzen; levende orcone, ook: getuigen; in orconde, als getuigenis of bewijs, ter bekrachtiging of bevestiging. 3) kenteken; in orconden, tot een zichtbaar bewijs. 4) getuigenis, verklaring; mededeling, bericht. 5) met een bepaling met an of in of een datief, getuige, volgens, adres aan. 6) de emolumenten der schepenen bij het passeren van een akte als loon voor hun later af te leggen getuigenis daarover.

Orconde, znw. m. 1) Getuige, in rechte; orconden beleiden, getuigen voor het gerecht brengen; orconde sijn, betuigen, verklaren.

Orcondelijc, bnw. Door bewijzen te staven of gestaafd.

Orcondelike, bij w. Met of onder getuigen.

Orconden, zw. ww. tr. 1) Getuigen, een verklaring afleggen tot bewijs van een feit. 2) getuigen, verklaren. 3) bewijzen. 4) meer of minder plechtig verkondigen of bekend maken. 5) mededelen, verhalen, vermelden, vertellen, vaak met een boek als ondw.; als znw., bericht.

Orcondengelt. Hetzelfde als orconde, 6).

Orconder, znw. m. Getuige.

Orconste, znw. vr. hetzelfde als orconde.

Orcontschap, orcuntschap, orkenschap, znw. vr. en o. 1) Getuigenis, getuigenverklaring; in orcontschepe, ter kennis van, zodat iemand er van weet en er een verklaring van kan afleggen. 2) getuige. 3) bewijs; onder orcontschap van ede, met bekrachtiging door een eed. 4) getuigenis, verklaring, uitspraak; goede orcontschap, goede getuigenis, goede naam en faam.

Orcontschapen, zw. ww. tr. Getuigen, verklaren.

Orley. Hetzelfde als orloy, zie orlogie.

Orlemsch, bnw. Uitlands; oirlemsse goeden, goederen toebehorende aan erfgenamen die in het buitenland zijn.

Orlof, znw. m. 1) Verlof, vergunning, toestemming; bi, met orlove, met vergunning, met verlof; met iemands welnemen of permissie; sonder, buten orlof; als bnw., bij sijn, geoorloofd, betamelijk. 2) verlof om het ene of andere vak te onderwijzen; verlof om heen te gaan, cong; orlof geven, nemen; sonder orlof, zonder afscheid; plotseling, onverwacht; (ic bidde of geeft mi) uwen orlof, vaarwel; ontslag van rechtsvervolging. 3) enen orlof geven, iemand afdanken of ontslaan; den orlof hebben, afgedaan hebben. 4) gelofte; den orlof breken. 5) tolrechten, inkomende rechten.

Orloge, orlouge, orloch, orlage, znw. o. en vr. 1) Oorlog, oorlogstoestand. 2) slag, veldslag; veldtocht; geschil, onenigheid; aanvechting.

Orlogen, zw. ww. I. Intr. 1) Oorlogen, oorlog voeren. 2) slag leveren; vete met iemand hebben; strijden met woorden. 3) trachten, pogen. II. Trans. 1) Beoorlogen. 2) bevechten, bestrijden.

Orloger, znw. m. Krijgsman; ook orloochhere, orlogesman, mv. orlogerliede.

Orlogesch, orloochsch, bnw. 1) Oorlogs-. 2) oorlogszuchtig, krijgshaftig.

Orlogesspel, znw. o. Oorlog, krijg.

Orlogesvolc, znw. o. Krijgsvolk.

Orlogie, orloy, znw. vr. en o. Uurwerk, klok. Orlogiemaker.

Orloven. zw. ww. I. Trans. 1) Vergunnen, veroorloven; schenken; iemand van een bepaalde verplichting ontheffen.

Orlovinge. II. Intr. Geoorloofd zijn, vrijstaan.

Orme, horme, znw. vr. Olm, iep. Ulmus.

Ornament, ordiment, ordement, ordelment, znw. o. (Kerkelijk) sieraad; staatsiekleed, misgewaad, kazuifel.

Orneren, orneeren, zw. ww. tr. Tooien.

Orpine, orpijn, znw. vr. Smeerwortel. Telephium.

Orribel. Zie horribel. Orribelicheit.

Ors, hors, ars, hars, ros, znw. o. Ros, strijdros; tors(e), te paard. Orsgeloop.

Orsa, tussenwoord. Welnu, komaan.

Orsaetster, znw. vr. Van orsater. Zij die iets vergoedt, herstelster; ook orsaterinne.

Orsake, znw. vr. Oorzaak, aanleiding; oorsprong.

Orsate, orsaet, znw. vr. Vergoeding, schadeloosstelling. Orsaten, Orsatinge.

Orsbare, orsbaer, znw. vr. Rosbaar, draagstoel.

Orset, znw. Een soort van zijde.

Orsinnich, bnw. Uitzinnig, krankzinnig. Orsinnicheit.

Orscam, znw. m. Roskam.

Orscoren, znw. o. Paardenvoer; haver.

Orsmolen, orsmuelen, znw. vr. Rosmolen.

Orsprongelijc, orspronclijc, bnw. 1) Uit de grond opwellende, aan de grond ontspringend. 2) oorspronkelijk.

Orspronc, znw. m. en o. 1) Springader, springbron, bronwel. 2) oorsprong; het allereerste begin van iets; orspronc maken, begin maken; geboorte.

Ort, oort, ord, hort, noort, znw. m. en o. 1) Uiterste punt of uiteinde van iets, kant, rand; van ende torde, van egge torde, van orde torde, van het ene uiteinde tot het andere, van a tot z.; op sijn ort sijn, op zijn hoede zijn, op zijn loer liggen. 2) uiterste grens van hetgeen iemand verdragen kan; hem op een ort setten, tot de grootste zedelijke verdorvenheid vervallen. 3) spits, punt; het scherp van een wapen; de punt der tong. 4) beginpunt. 5) hoek, ruimte binnen een hoek; hoek, deel, stuk. 6) een hoek grond, stuk land; verkleinwoord, ordekijn; mv. (n)oorden, buitendijks land langs een rivier. 7) het vierde deel van maten, gewichten, munten; het vierde deel van een stuiver, oort(je); een ort stuvers; verkleinwoord ortkijn, ortken, ortgen, oirtgen, oortje, niet een ort, geen cent; geen zier, niets hoegenaamd. 8) punt des tijd, tijdstip.

Ort, oort, oirt, znw. o. (oostmnl.). Schat.

Orte, oirte, znw. Overgeschoten eten of voeder. Orten, (eten) overlaten.

Orthuus, oorthuus, orthuys, znw. o. Hoekhuis.

Ortiser, znw. o. IJzer aan de punt der schede.

Ortographie, znw. vr. Spelkunst.

Ortstuver, znw. m. Een halve groot.

Orvede, orvete, orvee, znw. vr. Afzwering van vijandschap, afstand van wraak. Orvedebrief, een schriftelijke verklaring dienaangaande; Orvedeboec.

Orveden, zw. ww. tr. Iemand ‘orveede’ laten doen.

Orvedich, bnw. 1) Door een ‘orveede’ gebonden. 2) ‘orveede’ gedaan hebbende.

Orvrede. Hetzelfde als orvede.

Ose, oose, oese, ooze, znw. m. Naam van een bepaalde hoeveelheid zout in de zoutziederij.

Ose, oose, oyse, (h)osie, ovese (oostmnl.), znw. vr. De buiten de muur uitstekende punt van een rieten dak; de ruimte tussen de lijn waar de dakdrop naar beneden valt en de muur; dakdrop.

Oselinc, oseninc, oosselinc, znw. Het land van Ardennen; mv., Ardenners.

Osemont, osmont, osmunt, znw. Zweeds ijzer.

Osen, zw. ww. tr. 1) Scheppen, uit-, leegscheppen. 2) nat gooien, met water begieten.

Osendrop, osiedrop, eusendrop, osendrup, osendropte, znw. m. De drop die van de 㯳eӠvalt; de ruimte naast een huis tussen de lijn waar de dakdrop neervalt en de muur.

Osenloop. Hetzelfde als ose, 2de artikel, ook osenval.

Osepot, znw. m. Waterketel.

Oser, znw. in. 1) De werkman die (uit)hoost. 2) hetzelfde als osevat.

Osevat, znw. o. Een voorwerp waarmee men water schept om te hozen, schepper; ook gebruikt bij brand, puts.

Osiedrop, osingdrop. Hetzelfde als osendrop.

Osmonde, znw. vr. Koningsvaren. Osmunda.

Osse, os, znw. m. Os; stier.

Ossendoder, znw. m. Ossenslachter.

Ossendrec, ossenherde, ossenhoeder, ossenhunt, ossenleder.

Ossenmaent, znw. m. en vr. (oostmnl.). Oktober.

Ossenmarct, ossenmule, ossenslager, ossenstal.

Ossentonge, znw. vr. Ossentong; ook naam van een plant. Anchusa.

Ossenvleesch, ossenvliege, ossenweide.

Ossijn, ossen, bnw. Ossen, van de os.

Ostage, ostaedse ostaidse, ostaige, hostage, znw. 1) Gijzeling, onderpand. 2) gijzelaar.

Otroy, octroy, ottroy, outroy, znw. o. Machtiging tot eee handeling gegeven door een bevoegde macht. Otroyeren.

Otter, znw. m. Otter.

Oudaen, houdaen, oudane, znw. vr. De een of andere waterkeering.

Ou, tussenwoord. Hei!

Oubollich, bnw. Gek, dwaas (16de eeuw).

Oude, houde, znw. vr. 1) Leeftijd; ouderdom van. 2) ouderdom, hoge leeftijd; ouderdom, van zaken. 3) de oudheid.

Oude, ouwe, znw. m. 1) Oud man, grijsaard; mv. ouden, oude lieden. 2) vrome van het Oude Verbond. 3) een oud man met een zeker gezag bekleed; de raadsheer in het schaakspel.

Ondegrauwerker, znw. m. Bewerker van oud bont.

Oudegrotevrouwe, znw. vr. Overgrootmoeder.

Oudecledercoper, znw. m.

Oudecordewanier. Hetzelfde als oudeschoenmaker.

Oudecousmaker, znw. m. Versteller of stopper van kousen.

Oudelijc, bnw. (Als) van een oud (of bezadigd) man.

Oudemoeder, oudermoeder, oldemoeder, znw. vr. Grootmoeder.

Oudemoeye, znw. vr. Oudtante. Oudeoom.

Ouden, houden, olden, zw. ww. I. Intr. Oud worden, verouderen. II. Trans. Doen verouderen, oud maken.

Ouder, older, alder (oostmnl.), znw. o. en vr. 1) Ouderdom, leeftijd. 2) ouderdom, hoge jaren, 3) de oudheid. 4) geslacht, van ouder touder.

Ouder, older, elder (oostmnl.), znw. m. 1) Een oudere, een oud man of grijsaard; mv., mannen van gezag en invloed, raadslieden. 2) de ouden, het voorgeslacht. 3) ouders.

Ouderdach, znw. m. Verjaardag.

Ouderdoem, znw. in. 1) Leeftijd. 2) grijsheid. 3) de oudsten van een geslacht, een corporatie. 4) de oudheid.

Ouderdoem, znw. m. Eerstgeboorte(recht).

Ouderen, zw. ww. intr. Ouder worden.

Ouderinc, znw. m. 1) Iemand op leeftijd; mv., mannen van gezag en invloed. 2) voorouders, het voorgeslacht.

Ouderlinc, znw. m. Iemand op leeftijd, mv., mannen van gezag; de oudsten van een gilde, zij die daarin het ambt van gezworenen hadden bekleed.

Ouderloos, bnw. Ouderloos, verweesd.

Ouderman, olderman, znw. m.; mv., ouderliede, ouderlude, znw. m. Opziener, bestuurder van een corporatie, vooral: van een gilde of handelsvereniging, ook: van een stad. Oudermanschap.

Oudeschoelapper, oudeschoemaker, oudeschoesutter, znw. m. Schoenlapper.

Oudevader, oudervader, znw. m. 1) Grootvader. 2) voorvader, oudvader.

Oudevader, houdevader, oudevaer, znw. m. Ooievaar.

Oudewantsnider, znw. m. Klerenlapper.

Oudich, ouwich, bnw. Verlegen, vuns, door ouderdom bedorven.

Oupere, upere, znw. m. Maaier.

Out, hout, alt, olt (oostmnl.), bnw. 1) Oud, een bepaalde leeftijd bereikt hebbende. 2) oud, bejaard; versleten. 3) oud, reeds lang bestaande. 4) van vroeger, van eertijds; bi ouden tiden; oude oom, moeye, oudoom, tante; oude vader, moeder, grootvader, moeder; van out, van outs, van ouds; lang geleden, allang.

Outaer, houtaer, autaer, outer, znw. o. en m. Altaar. Outaerdwale, outaercandelaer, outaercleet, outaerlaken.

Outaermeester, znw. m. De persoon die zorgde voor de belangen van het altaar, voor welks instandhouding de leden van een gilde of van een geestelijke broederschap bijdragen moesten leveren.

Outaersteen, znw. m. De gewijde steen in het midden van het altaar, waarop de priester de kelk neerzet en waaronder relikwien rusten.

Outaertafel, znw. vr. Altaartafel, het houten dekblad van het altaar.

Outbacken, bnw. Oudbakken.

Oute, oudte, znw. vr. Ouderdom.

Outeigen, bnw. en znw. o. I. Bnw. Waarvan iemand de onbezwaarde eigendom heeft. II. Znw. 1) Een perceel, waarvan men de onbezwaardn eigendom heeft. 2) de rente door de oorspronkelijke eigenaar van een perceel bij de vervreemding daarvan aan zich voorbehouden.

Outerve, znw. o. Een onroerend goed dat iemand krachtens zijn recht als naaste erfgenaam heeft verkregen, aangerfd onroerend goed.

Outheit, oltheit, altheit, (oostmnl.), znw. vr. 1) Leeftijd; van de maan, het aantal dagen verlopen sedert dat de maan nieuw was; de leeftijd waarop men volwassen of mondig wordt; de kinderjaren. 2) tijdperk van het menselijk leven. 3) ouderdom, hoge leeftijd.4) oudheid.

Outhoevich, althoevich, olthoevich, outhuevich, bnw, outhoevich lant, het oude reeds bestaande land, in tegenstelling met het nieuwe aangewassen; land dat van ouds onder hoeven, boerenerven of -plaatsen behoord heeft.

Outisercoper, znw. m. Oudroest.

Outmaker, houtmaker, znw. m. Opknapper, oplapper. Outmakigge, vr., Vlaams.

Outman, houtman, znw. m. Grijsaard; ook oudeman.

Outmoeder, znw. vr. Grootmoeder.

Outraet, znw. m. De oude of afgetreden raad van een stad.

Outschapen, bnw. Er oud of vervallen uitziende.

Outsch, ouds(ch), bnw. Muf.

Outschilt, znw. m. en o. Oud schild, een zilveren munt.

Outsteen, znw. m. Gebruikte stenen.

Outstoof, znw.; toutstoof leggen, (riet) ongesneden laten, de oude stoof weer laten uitlopen.

Outsusterlinc, znw. m. Achterneef.

Outvader, znw. m. 1) Oudvader, patriarch. 2) grootvader.

Ontvangen, bnw. Niet pas gevangen, niet vers, ook outvangich.

Outvorder, znw. m. Voorvader, voorzaat. Outvoirvader.

Outwarier, znw. m. Uitdrager, opkoper.

Outwivelijc, bnw. Oudwijfs.

Ouwe, auwe, znw. vr. Beemd, met water doorsneden land; het vlakke veld.

Ouwe, znw. vr. Ooi. Ouwenvleesch.

Ouwel, uwel, znw. m. Ouwel.

Ouwer, znw. Waarschijnlijk: het nog niet gezuiverde zout.

Ovelgonne, ovelgunne, znw. vr. en m. Mythische benaming voor de woonplaats van de duivel.

Oven, hoven, aven, znw. m. Oven; jegen enen oven gapen, onnut werk doen. Ovenmaker.

Oven, bijw. en voorz. (oostmnl.). I. Bijw. Boven. II. Voorz. Boven.

Ovenbuur, ovenbuer, znw. m. of o. Ovenhuis, bakhuis.

Ovengereetschap, znw. o.

Ovencrucke, znw. vr. Ovenhaak, ovenstaak.

Ovenscheel, znw. Ovendeksel.

Ovenwisch, znw. vr. Ovenwis, ovendweil.

Over, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Over, plaatselijk; boven. 2) over, bij begrippen van gezag. 3) over als uitdrukking van bedekking. 4) over, door, als uitdrukking van uitbreiding in plaats; over breet ende over lanc, in de lengte en in de breedte, in alle richtingen; over verre ende over na, van verre en van nabij; overal, ook over algader; tegenover. 5) gedurende, over, als uitdrukking van uitbreiding in tijd; over dach ende over nacht. 6) over, als aanduiding van een aan het uiteinde van een tijdruimte gelegen punt, in het verleden (voor) en in de toekomst (over); over lanc, voor een poos, voor lang; over niet lanc, voor een poosje. 7) over, verder dan, aan gene zijde van; dat lant van over see, het heilige land; over heen; over boort. 8) boven, meer dan, over, langer dan, na. 9) over als uitdrukking van vijandelijke ontmoeting of nadering; die schade hevet of verlies, over hem so willet al, alles komt op hem of zijn hoofd neer; het ware over den enen gegaen, de een zou het slachtoffer geworden zijn. 10) over als uitdrukking van het grondvlak, waarop iets rust; over sine voete staen; over sine knien vallen; over rugge vallen, werpen, plat op degrond vallen, werpen. 11) over als uitdrukking van richting; over rugge, achteruit, terug, achterom; over side, ter zijde, aan een kant, over als uitdrukking van het doel der werking; hem wreken over. 13) met betrekking tot, ten opzichte van; die rechter rechtet over. 14) over als uitdrukking van de persoon en de zaak, die de aanleidende oorzaak van een werking is; clagen over enen; wegens, om; uit; over enen sterven; hem verweren over noot van den live. 15) over als uitdrukking van tegenwoordigheid en nauwlettende aandacht; ic ne wasser niet over gehaelt, er bij geroepen. 16) bij (zich hebben), voorwerpen; over (zich hebben), eigenschappen. 17) om (de andere dag); die rede (koorts) comt over anderen dach. 18) tegen, tegenin, in strijd met; over enen vrede doen.19) voor, ten gunste of voordele van; over enen vechten. 20) over als uitdrukking van gelijkstelling; over sot houden. 21) in de plaats van; overdiere cledere genoecht ons ene slavine; in naam van, uit naam van. 22) in ruil voor, voor; ter vergelding van. 23) over luut, overeen; over waer; over hoop, bijeen, bij elkaar; over hovet, in het algemeen; in elk geval; door elkaar, gemiddeld; noch over een noch ander, in het geheel niet. II. Bijw. 1) Over, als uitdrukking van bedekking; over hebben, gedekt zijn. 2) over als uitdrukking van uitbreiding in de ruimte; berch ende dal al over. 3) over, door, van tijd; snachts over. 4) geheel en al, tot het einde toe; die heilige messe horen al over. 5) boven, van boven; over ende onder. 6) voorwaarts, verder; marsch; over ende weder, heen en weer. 7) aan de overzijde, naar de overkant (van een water). 8) over, boven een bepaald getal. 9) meer, verder; een jaer ende over. 10) over, voorbij. 11) op, verteerd. 12) 0ver hebben, in handen hebben, ontvangen hebben.

Over, znw. Hetzelfde als overtoom.

Overachte, znw. vr. Hoogste ban, rijksban.

Overaetheit. Hetzelfde als overate.

Overal, overalle, bijw. 1) Overal, aan, van alle kanten; bij alle voorkomende gelegenheden. 2) geheelen al, in alle opzichten. 3) alles tezamen; over het geheel, in het algemeen, 4) bovenal.

Overantworden, overantwerden, zw. ww. tr. Overleveren, overhandigen.

Overarm, bnw. Dood arm.

Overate, overaet, znw. vr. Onmatigheid in het eten; het eten van verboden spijzen, gulzigheid.

Overate, znw. m. Gulzigaard, vraat.

Overbac, bijw. Terug; in de opgaande linie.

Overbaliu, znw. m. Opperrechter, landvoogd.

Overbate, overbaet, znw. vr. Overschot, batig saldo.

Overbedenken, zw. onr. ww. tr. Overdenken.

Overbeen, znw. o. Wan, benige uitwas.

Overberch, bijw.; van o., van overberchs, van de andere zijde der Alpen.

Overbestorten, zw. ww. tr. Overgieten.

Overbewisen, zw. ww. tr. Overtuigend bewijzen.

Overbinden, st. ww. tr. Inwikkelen.

Overbisschop, znw. m. Aartsbisschop.

Overbitter, bnw. Zeer verbitterd.

Overblevinge, znw. vr. Overblijfsel, rest; ook overblijf, overblijfsel, overblivinge.

Overblide, bnw. Zeer verheugd.

Overbliven, st. ww. intr. 1) Overblijven, overschieten. 2) met de datief, niet voor of door iets bezwijken. 3) overblijven, een tijdruimte; den dach overbliven, een dag uitblijven of onderweg zijn.

Overbloeyende, bnw. Zeer schoon bloeiende.

Overbloet, znw. o. Overtollig bloed.

Overbode, znw. m. Bode van hogere rang.

Overbodich, bnw. Zich ter beschikking van iemand stellende, bereidvaardig, -willig.

Overbogen, zw. ww. tr. Doorbuigen.

Overboort, bijw.; overboort vallen, het onderspit delven.

Overboren, zw. ww. tr. Voorbijdragen, doen voorbijgaan; Vader, overboor desen kelc van mi (Christus).

Overbracht, znw. (oostmnl.). Geweld, misbruikte macht.

Overbrachtinge, znw. vr. (oostmnl.). Buitensporigheid, overdaad.

Overbrake, bnw. Buitensporig, overmatig.

Overbrakich, bnw. 1) Onstuimig, woest, het land overstromende. 2) plicht- of eervergeten, misdadig, gewetenloos; ongelovig, ketters; oproerig.

Overbrasschen, overbrassen, zw. ww. intr. Zich onverwachts voegen bij, overwaaien.

Overbrassen, zw. ww. intr. Brassen en zwelgen.

Overbreiden, overbreden, zw. ww. tr. Uitspreiden.

Overbrekelijcheit, znw. vr. Misdadigheid, gewetenloosheid.

Overbreken, st. ww. intr. 1 Buiten zijn oevers treden. 2) inbreuk maken op ander zijn recht, zich aan een misdaad schuldig maken. Overbreker, overbrekich, overbrokich.

Overbringen, overbrengen, zw. onr. ww. tr. 1) Overbrengen; aanbrengen bij de overheid; rapporteren.2) doorbrengen, een tijd. 3) doorbrengen, verkwisten; opgebruiken. Overbringende, overbringer.

Overbrouwen, st. en zw. ww. tr. Meer (bier) brouwen dan geoorloofd is.

Overbroosch, bnw. Zeer teer.

Overbruggen, overbreggen, zw. ww. I. Trans. Overbruggen. II. Intr. Een water oversteken.

Overburgemeester, znw. m. Eerste burgemeester.

Overbuur, znw. m. Overbuurman.

Overdadelijc, bnw. Buitensporig, ongepast, onbehoorlijk.

Overdadelike, bijw. 1) Bovenmatig. 2) op een ongepaste of onbeschaamde wijze. 3) misdadig.

Overdader, znw. m. Boosdoener, misdadiger.

Overdadich, bnw. 1) Vermetel, overmoedig; overdadich van begrip, zeer stout in het ondernemen van iets. 2) gewelddadig. 3) misdadig, gewetenloos; snood, van zaken; als znw., overtreder, misdadiger. 4) onbehoorlijk, beledigend. 5) ongelovig, ketters. 6) overdadig, weelderig, brooddronken. Overdadicheit, overdadichlike.

Overdaet, znw. vr. en m. 1) Al wat de grenzen van het betamelijke of geoorloofde te buiten gaat; ongepaste daad, buitensporigheid. 2) onbetamelijke woorden, eer rovende taal, een lasterlijke aantijging. 3) overmoed, aanmatiging; ook een overmoedige of vermetele daad. 4) gewelddadigheid; ook een gewelddaad. 5) wandaad, schanddaad; een gruwel. 6) schande, subjectief en objectief. 7) overdaad, onmatigheid, brooddronkenheid.

Overdammen, zw. ww. tr. Een dam leggen over of naar iets.

Overdeel, znw. o. Deel dat over of nog te doen is.

Overdeken, znw. m. Opperste of voornaamste deken.

Overdecken, zw. ww. tr. Overdekken. Overdeckinge.

Overdecsel, znw. o. 1) Overtrek, hoes; overkleed, mantel; troonhemel; de bovenbouw van een overdekte gang. 2) dekmantel. 3) dat wat iemand of iets overdekt (klemtoon op decsel).

Overdenken, overdinken, zw. onr. ww. tr. Overdenken, overleggen, overpeinzen; ook als znw. Overdenkinge.

Overdichten, zw. ww. tr. Toedichten.

Overdiep, bnw. Buitengewoon diep.

Overdijcrechter, znw. m. Hoogste rechter in dijkzaken.

Overdiken, zw. ww. tr. Een dijk leggen dwars door en over een water, stroom enz.

Overdoen, onr. ww. tr. 1) Doorbrengen, verteren. 2) uit de weg ruimen, verdoen. 3) overleveren, ter hand stellen, overdragen.

Overdonker, bnw. Stikdonker.

Overdore, overduere, znw. vr. Bovendorpel, bovendrempel; ook overdorpel.

Overdrach, znw. o. 1) Overtoom. 2) overmaat, onmatigheid. 3) verdrag, overeenkomst. 4) besluit.

Overdrachlijc, bnw. Overdraagbaar.

Overdracht, znw. vr. en o. 1) Overtoom; overhaal, overveer. 2) overdracht, opdracht, van eigendom. 3) overeenkomst; overeenstemming; eensgezindheid, verdraagzaamheid; verdrag, akkoord; complot. 4) besluit, verordening.

Overdrachticheit, znw. vr. Eenstemmigheid.

Overdragen, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). I. Trans. 1) Overdragen, overbrengen, overvoeren. 2) een tijding, een bevel, overbrengen; een rapport, uitbrengen; oververtellen, overbrieven. 3) overbrengen in een andere taal. 4) overdragen, opdragen, nl. rechten. 5) wegvoeren, wegbrengen. 6) opheffen, in de hoogte heffen. 7) enen dam overbrengen, aanbrengen. 8) verschonen, beschermen. 9) uitstellen, verschuiven. 10) tot elkaar brengen, verzoenen, twistende; verordenen, besluiten, afspreken. II. Intr. 1) De gewone maat te buiten gaan. 2) talmen met. 3) overeenkomen; overeenstemmen; op iets toepasselijk zijn; een overeenkomst met iemand sluiten; als znw., eenstemmigheid; eenstemmig voornemen, onderlinge afspraak.

Overdragende, bnw. Buitengewoon; ook als bijw. van graad.

Overdrager, znw. m. 1) Bemiddelaar. 2) klapper, kwaadspreker.

Overdranc, znw. m. Onmatigheid in het drinken, misbruik van (sterke) drank.

Overdrift, znw. vr. Het recht om vee ergens over te voeren.

Overdringende, bnw. en bijw. Buitengewoon.

Overdrinken, st. ww. I. Intr. Zich in het drinken te buiten gaan. II. Trans. Iemand in het drinken overtreffen.

Overdriven, st. ww. I. Trans. 1) Overvoeren, vee. 2) gewelddadig meevoeren of wegvoeren. 3) doorbrengen, verteren. II. Intr. Wegdrijven, verdwijnen.

Overduren, zw. ww. tr. Overleven.

Overdwaelsch, bnw. Buitensporig, dwaas, uitzinnig, verwaand, verwaten; ook overdwaelt. Overdwaelscheit.

Overdwers, overdwars, overdweers, bijw. 1) Overdwars, in de dwarste. 2) schuin, in de schuinte, ter zijde. 3) terstond, dadelijk. 4) met een genitief, tegenover.

Overedericken, zw. ww. tr. Herkauwen.

Overeen, overene, bijw. 1) Opeen, aaneen, bijeen, tezamen. 2) gezamenlijk, gemeenschappelijk; over het algemeen; gemeenlijk, gewoonlijk. 3) bij elkaar passende of behorende; overeenstemmende, in eendracht levende; overeen werden, het omtrent iets eens worden. 4) geheel en al; met een ontk., in het geheel niet; volstrekt, in zeer hoge mate; vooral, toch vooral; uitdrukkelijk, nadrukkelijk; zonder twijfel, voorzeker; voorwaar.

Overeenbinden, st. ww. tr. Samenbinden.

Overeenbringen, overeenbrengen, zw. onr. ww. tr. 1) Bijeenbrengen, samenbrengen; met elkaar in verband brengen. 2) tot overeenstemming brengen, verzoenen.

Overeendragen, st. ww. I. Intr. 1) Overeenkomen, in harmonie zijn met; eensgezind of eendrachtig zijn. 2) overeenstemmen in iets. 3) het met iemand over iets eens worden; door overeenstemming komen tot een besluit; als znw., overeenkomst, afspraak. Overeendraginge, overeendrach, overeendracht.

Overeengaen, st. ww. intr. 1) Bijeenkomen, vergaderen. 2) overeenkomen, overeenstemmen.

Overeengedragen. Hetzelfde als overeendragen.

Overeencomen, st. ww. intr. 1) Bijeenkomen. 2) overeenkomen.

Overeencrimpen, zw. ww. tr. Ineenkrimpen.

Overeenleggen, zw. ww. tr. Bijeenbrengen.

Overeenluden, zw. ww. intr. Overeenstemmen, eigenlijk en overdr.

Overeenmengen, overeenmingen, zw. ww. I. Trans.1) Ondereen mengen. 2) verwarren. II. Wederk. Zich voegen bij.

Overeennemen, st. ww. tr. Bijeenbrengen, vergaderen.

Overeensitten, st. ww. intr. Bijeenzitten.

Overeensluten, st. ww. tr. en intr. Besluiten, met iemand overeenkomen omtrent iets.

Overeensmelten, st. ww. tr. Samensmelten. Overeenspannen, overeenspreken, overeensweren.

Overeenwerven, st. ww. intr. Bijeenkomen, zich verenigen.

Overeenwinden, st. ww. tr. Ineendraaien, oprollen.

Overeenwriven, st. ww. tr. Door stampen of fijnmalen met iets anders vermengen.

Overeet. Hetzelfde als orvede.

Overegge, znw. vr. en in. Bovenhoek, bovenkant.

Overen, zw. ww. intr. Overschieten. Overenschap (oostmnl.), overschot.

Overende, overeinde, bijw. Overeind.

Overentich, overeintich, overensich, bnw. (oostmnl.). Overtollig; overblijvend, overig.

Overerven, zw. ww. tr. Een erf overdragen.

Overeten, st. ww. intr. Zich overeten.

Overfel, bnw. 1) Zeer wreed of hardvochtig. 2) zeer laag of gemeen. 3) zeer verbitterd of hevig.

Overfiere, bnw. 1) Zeer wild of woest. Overfierheit. 2) zeer trots. 3) zeer schoon.

Overgaen, st. ww. I. Intr. 1) Overgaan, overlopen; buiten zijn oevers treden, van water; overgaan in andere handen, van goederen. 2) overgaan in een andere toestand: a) zich bekeren. b) afvallig worden van het geloof; overgaen tot andere wiven, zich begeven tot. 3) voorbijgaan, ook van de tijd; laten overgaen, over zijn kant laten gaan. 4) minderen, opraken. 5) tot stand komen, doorgaan. 6) een grens te buiten gaan; zich vergrijpen, misdoen. 7) overkomen; met veranderd ondw., schorten, schelen, mankeren; ook van zedelijke gebreken; gebeuren, ten deel vallen. II. Trans. 1) Over iets heen gaan. 2) doorlopen, doortrekken. 3) te boven komen, overleven. 4) te boven gaan, overtreffen. 5) overtreden. 6) in ogenschouw nemen. 7) doorlopen, in grote trekken mededelen. 8) aantasten, aanranden. 9) het overtuigend bewijs ten nadele van iemand leveren; als znw., bewijslevering.

Overgaende, bnw. Buitengewoon, bijzonder.

Overganger, znw. m. 1) Bemiddelaar; tussenpersoon. 2) overtreder, misdadiger.

Overganc, znw. m. 1) Overtocht, doortocht. 2) veer. 3) het komen in een andere geestelijke toestand. 4) overtreding. 5) besmettelijke ziekte, die van de een op de ander overgaat (16de eeuw).

Overgapen, zw. ww. intr. Overgapen.

Overgeesten, zw. ww. tr. Iemand naar de geest vernieuwen; in het pass., geestelijk wedergeboren worden.

Overgegeven, bnw. 1) Opgegeven, voor hopeloos verklaard; overgeven sieke. 2) gelaten, onderworpen.

Overgelden, st. ww. tr. Afbetalen.

Overgelijc, bnw. Zeer gelijk.

Overgelovich, bnw. Overgodsdienstig.

Overgelt, znw. o. 1) Toegift, bijslag, buitengewone onkosten. 2) woekerwinst.

Overgemerct, abs. deelw. In aanmerking genomen.

Overgenge, overginge, bnw. Buitengewoon groot, geweldig.

Overgenoechlijc, bnw. Zeer bekoorlijk.

Overgepense, znw. o. Overpeinzing.

Overgerecht, bnw., overgereet, overgerne.

Overgeschrifte, znw. o. Afschrift.

Overgeven, st. ww. tr. I. Trans. 1) Overgeven, overhandigen; mededelen, opgeven (met de datief). 2) overgeven, in iemands macht geven. 3) afstand doen van; sinen wille (Gode) overgeven, zijn eigen wil verzaken, eens willend zijn met God; gerechtelijk overdragen, een onroerend goed. 4) laten lopen, vermijden; opgeven; sine ordine opgeven; nalaten, een ondeugd; niet van iemand willen weten; opzeggen, een overeenkomst. 5) lozen, vochten uit het lichaam; overgeven. 6) zich tot iets verbinden, omtrent iets met iemand overeenkomen; verordenen, bepalen; toegeven. 7) opgeven, een zieke. II. Wederk. Zich overgeven; ook: aan God; in iets toestemmen.

Overgever, znw. m. Hij die in recht iets aan iemand overdraagt.

Overgevinge, znw. vr. 1) Het inleveren van een geschreven stuk (aan de overheid). 2) eigendomsoverdracht. 3) handvest, keur, ordonnantie. 4) het overgeven, braking.

Overgichten, zw. ww. tr. 1) Aan iemand een verklaring of ambtelijke mededeling doen. 2) (een goed, erf) in recht overdragen of opdragen; ook overgichtigen. Overgichtinge.

Overgiere, overgier, bnw. Zeer vijandig gezind of gestemd jegens.

Overgierich, bnw. Zeer begerig om, belust op (met een bepaling).

Overgieten, st. ww. tr. Overgieten, scheidb. en onscheidb.; overgoten, vervuld. Overgietinge.

Overgifte, znw. vr. 1) Eigendomsoverdracht van een onroerend goed. 2) het overhandigen of overreiken van iets; inlevering van een geschreven stuk aan een ambtenaar.

Overgliden, st. Ww. I. Intr. 1) Zonder moeite over een water komen. 2) voorbijsnellen, voorbijschieten, van de tijd. II. Trans. Over iets heen glippen.

Overglorioos, overgoet, overgroot, overgrof, overgruwelijc.

Overgonste, overgonst, znw. vr. Afgunst.

Overgrepe, overgreep, znw. m. en vr. Inbreuk, vergrijp, onrechtmatige daad.

Overgripen, st. ww. I. Intr. 1) Om zich grijpen, overheersen (met een zaak als ondw.). 2) een wederrechtelijke daad plegen. II. Trans. 1) In zijn greep omvatten. 2) zich vergrijpen, aan.

Overgulde, znw. vr. Verguldsel. Overgulden.

Overhaestich, bnw. Geheel onverwacht.

Overhalen, zw. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). 1) Overhalen, overzetten. 2) van een andere kant halen, hier halen; voor de dag halen, er bij halen, ergens bij in toepassing brengen. 3) ophalen, in bijzonderheden overpeinzen of mededelen. 4) doorhalen, over de hekel halen. 5) naam van een straf-oefening van misdadigers.

Overhangen, st. ww. intr. Over iets heen hangen.

Overhanc, znw. m. of o. Overhang, uitstek.

Overhant, znw. vr. Voorrang; overwinning; die overhant hebben, de voornaamste macht in handen hebben; die overhant behouden, nemen, crigen.

Overhantreiken, zw. ww. tr. Overhandigen.

Overhart, verhatelijc, overheet, overheilich.

Overhebben, zw. onr. ww. tr. Door overgifte iets in zijn macht krijgen.

Overheemsel, znw. o. Baldakijn, troonhemel.

Overheerheit, znw. vr. Leenheerlijke rechten.

Overheffen, overheven, zw. ww. I. Trans. Te laste leggen, aanwrijven. II. Wederk. Zich verheffen, vooral met de geest.

Overheit, znw. vr. Gezag, heerschappij, macht.

Overhelft, znw. vr. Bovenhelft.

Overhelpen, st. ww. tr. Helpen om over een water, ook: om in de hemel, te komen.

Overhemelt, bnw. Met een hemel overdekt.

Overhemelte, overhemelt, znw. o. Hemel van een ledikant, een troon.

Overhere, overheer, znw. m. 1) Opperleenheer; opperheer. 2) ieder die bekleed is met een zeker gezag boven anderen; hij die namens anderen en voor hen instaande zijn zegel aan een oorkonde hecht.

Overherich, (Fries) hetzelfde als overhorich.

Overhert, overheerdt, overhardt, overertsche, znw. Naam van een grondbelasting in Vlaanderen.

Overhertelijc, bnw. Innig.

Overhitte, znw. vr. Overmatige hitte of heetheid.

Overhoef, znw. m. Overhoef, overbeen.

Overhoeke, overhoec, bijw. 1) Overhoeks. 2) hoeks, haaks, in een rechte hoek.

Overhoer, znw. m. en vr. Overspel. Overhoeren.

Overhogen, zw. ww. tr. Verhogen, verheerlijken.

Overhooch, bnw. 1) Zeer hoog. 2) zeer verheven; zeer roemrijk. Overhoocheit.

Overhoop, bijw. Te samen, bijeen.

Overhopen, zw. ww. tr.; overhoopt, opgehoopt, met een kop (op een maat); overvloedig.

Overhoornisse. Hetzelfde als overhoricheit.

Overhoren, zw. ww intr. 1) Horen of luisteren naar iemand of iets. 2) verhoren, in verhoor nemen. 3) niet geven om iemands gebod; ongehoorzaam of weerspannig zijn.

Overhorich, bnw. Ongehoorzaam, weerspannig, zich verzettende tegen gezag, niet luisterende naar een oproeping. Overhoricheit, rebellie, verzet.

Overhouden, st. ww. tr. 1) Overhouden, overhebben. 2) gedurende een zekere tijd goedhouden of bewaren.

Overhouw, znw. m. Het onrechtmatig hakken of houwen van hout.

Overhovet, overhooft, znw. m. Opperhoofd, opperheer, ook: iemands meerdere.

Overhovet, overhooft, bijw. Stuk voor stuk; door elkaar, gemiddeld.

Overhusen, zw. ww. tr. Overhellen over een ander zijn grond, gezegd van een huis.

Overicheit, znw. vr. 1) Macht, gezag, meerderheid. 2) overheid.

Overinge, znw. vr. Wat overblijft, overschot.

Overjaersch, bnw. Een jaar over gestaan hebbende, van het vorige jaar.

Overjagen, zw. ww. tr. 1) Wegjagen, verdrijven. 2) doorbrengen, verkwisten. Overjager. 2) enen iet overjagen, aanjagen, aandoen, doen ondervinden.

Overjager, znw. m. Opperjagermeester.

Overjarich, bnw. 1) Meer dan een jaar oud, overjarig. 2) meerderjarig. 3) hoog bejaard.

Overjonc, bnw. Zeer jeugdig.

Overcant, znw. m. Overkant, overzijde.

Overcauwen, zw. ww. tr. Bepeinzen.

Overkenbaer, bnw. Overbekend.

Overkennen, zw. ww. tr. Enen iet onverkennen, in recht van iets overtuigen.

Overkeren, zw. ww. intr. Ergens anders heengaan; als znw., overtocht.

Overkiken, st. ww. intr. Rondkijken.

Overkinbacken, znw. o. Bovenkaak.

Overclaer, bnw. Zeer helder of stralend.

Overclagen, zw. ww. tr. Aanklagen, beschuldigen.

Overclare, bijw. 1) Zeer helder. 2) zeer duidelijk.

Overcleden, zw. ww. tr. Met een kleed, ook: dekkleed, bedekken; bedekken.

Overcleet, znw. o. Overkleed, mantel.

Overcleine, overclene, bnw. Heel klein; zeer gering.

Overclemmen, overclimmen, st. ww. tr. Klimmen over; hoger stijgen dan; overtreffen; ook overcliven.

Overcloec, (heel slim), Overcoene, bnw.

Overcomen, st. ww. I. Intr. 1) Oversteken, ergens over komen. 2) enen overcomen, iemand van elders komen bezoeken. 3) overvallen. 4) plaats hebben of grijpen, gebeuren, vooral van een rechtszitting. 5) iemand overkomen, ten deel vallen; iemand treffen; het overcomt hem, hij wordt gek. 6) overblijven, overschieten. 7) de moeilijkheden aan iets verbonden te boven komen; met iets klaar komen; boven het aardse verheven zijn. 8) overeenkomen. Overcominge. 9) afspreken, besluiten, bepalen. II. Trans. Iemand in handen krijgen.

Overcomste, znw. vr. 1) Het oversteken van een rivier. 2) afspraak, overeenkomst; complot.

Overcondigen, zw. ww. tr. Rondzeggen.

Overcopen, zw. onr. ww. tr. Verkopen. Overcoper.

Overcoren, overcorn, znw. o. Overmaat, toemaat.

Overcorich, bnw. Een keur overtredende.

Overcost, znw. m. en vr. Rente, interest.

Overcracht, znw. vr. Overmatige of misbruikte kracht.

Overcrachtelijc, bnw. Geweldig. Overcrachtelike.

Overcrachtich, bnw. 1) Geweldig. 2) gewelddadig.

Overcrachtigen, zw. ww. tr. Overweldigen.

Overcrigen, st. ww. tr. Op zijn hand krijgen, aan zijn zijde krijgen.

Overcuusch, bnw. Zeer keurig of fijn.

Overladen, st. ww. tr. 1) Beladen, bezwaren, ook wederk. enen met slagen overladen, overdekken. 2) te zwaar beladen, overladen.

Overlander, znw. m. Bovenlander, bewoner van Westfalen en de Rijnprovincie.

Overlange, bijw. 1) Geruime tijd. 2) allang. 3) na enige tijd.

Overlangen, zw. ww. tr. Bij iets kunnen.

Overlanges, bijw. Overlangs; ook met de datief, langs.

Overlanc, bijw. 1) Mettertijd. 2) voorlang, van ouds.

Overlanc, bnw. Zeer lang of langdurig.

Overlant, znw. o. Een ver gelegen land; de Rijnprovincie. Overlantsch.

Overlast, znw. m. en o. 1) Zware last of vracht. 2) zware rouw, diepe smart; overlast doen, geweld, smaad, kwellingen aandoen.

Overlasten, zw. ww. tr. 1) Overmatig laden; overlast, onmatig gebruikt, gezegd van spijzen. 2) iemand bezwaren, hem geweld aandoen.

Overlastich, bnw. Drukkend, kwelziek.

Overleder, overleer, znw. o. Bovenleer.

Overleenhere, znw. vr. Opperleenheer.

Overleet, bnw. Zeer onaangenaam.

Overleggen, zw. ww. tr. 1) Verleggen. 2) overleggen, overhandigen, 3) overleggen, bedenken. 4) enen iet overleggen, iemand van iets beschuldigen. 7) overtrekken, bekleden, beleggen.

Overleiden (klemtoon op over), zw. ww. tr. 1) Overbrengen, overvoeren. 2) doorbrengen, de tijd. 3) vertalen, overbrengen in een andere taal.

Overlesen, st. ww. tr. 1) Doorlezen. 2) nagaan. 3) voorlezen, hardop doorlezen. 4) een gebed over iemand of iets uitspreken. Overlesinge.

Overleven, overleveren, overleveringe.

Overlichten, zw. ww. tr. Verlichten.

Overliden, st. ww. I. Intr. 1) Overgaan, overtrekken. 2) overgaan of komen in een andere toestand; overgaan tot een ander leven. 3) voorbijgaan; voorbijrijden, zich een doortocht banen; overleden, verleden, voorbij; laten overliden, laten passeren, laten lopen; met stilzwijgen voorbijgaan. 4) voorbijgaan, ophouden er te zijn. 5) gebeuren, voorvallen. 6) doorgaan, zich niet ophouden. 7) doorlopen, voortgaan; lopen tot (met te of tote). II. Trans. 1) Overgaan, overtrekken; doorgaan, doortrekken. 2) iets voorbijkomen; doorkomen, te boven komen. 3) doorbrengen, doorleven; beleven; overleven. 4) lopen of vloeien over iets. 5) doorlopen. 6) iets met stilzwijgen voorbijgaan. 7) ondergaan, verduren, doorstaan. 8) verder reiken dan, buiten iets uitsteken; overtreffen, te boven gaan, 9) doen alsof iets er niet was, negeren.10) verlijden, passeren, een ambtelijk geschrift.

Overlidende, bnw. Vergankelijk. Overlidentheit.

Overlidinge, znw. vr. 1) Voorbijgang. 2) overgang, doorgang, een tijdelijk verblijf.

Overlief, bnw. Over dierbaar.

Overliegen, st. ww. tr. 1) Iemand vals beschuldigen. 2) enen iet overliegen, iemand lasterlijk van iets betichten.

Overliggen, st. ww. intr. 1) Ergens blijven logeren, uitblijven. 2) op iets of iemand liggen; op iemand drukken; met veranderd ondw., onder iets gebukt gaan; aan iemand opgelegd zijn; met veranderd ondw., tot iets verplicht zijn.

Overlijf, znw. o. Bovenlijf.

Overlijt, znw. m. en o. 1) Doortocht; vergunning om door te trekken. 2) het voorbijgaan, het komen van een einde aan iets. 3) iets voorbijgaands; het kortstondige, aardse leven.

Overlike, overlijc, bijw. In hooge mate, buitensporig.

Overlippe, znw. vr. Bovenlip.

Overloop, znw. m. en o. I. Van overlopen. 1) Het lopen over of door iets. 2) doorloop, gang. 3) dek, verdek, van een schip. 4) toevloed van water; een gat in een dijk. 5) al wat te veel is, overschot. II. Van overlopen. 1) Overval, aanval; aanranding. 2) vluchtige bespreking of overdenking.

Overlopen, st. ww. I. Intr. 1) Overlopen, naar een andere kant of een andere plaats lopen. 2) overstromen, overvloeien. Overlopinge, overloop des bloets. 3) met de acc. van een plaats, over iets heenlopen; over of boven iets heen zweven. 4) overblijven, overschieten. 5) voorbijgaan, aflopen, van een termijn. II. Trans. 1) Stuiten of stoten op, plotseling aantreffen; overrompelen, overvallen. 2) aanvallen, aantasten. 3) vertreden, vertrappen. 4) overlopen, overzien, nagaan; overpeinzen. 5) doorlopen, behandelen. 6) doorlopen, ten einde brengen. III. Wederk. Zich overlopen.

Overlopende, bnw. 1) Overvloed hebbende van, rijk aan. 2) onterend, eerrovend. 3) bijw., in grote trekken, kortelijk.

Overloper, znw. m. 1) Overloper. 2) register of boek waarin in Zeeland de landerijen en hun eigenaars werden aangetekend, een soort van kadaster.

Overlove, znw. vr. Portaal, uitstek.

Overlovelijc, bnw. Zeer lofwaardig; boven al te loven, van de godheid.

Overluden, overluyden, zw. ww. I. Intr. Luiden, weerklinken. II. Trans. (De klok) luiden over of voor iemand.

Overlust, znw. m. 1) Aards paradijs. 2) zondige lust.

Overluttel, overlettel, bnw. Heel weinig.

Overluut, bnw. Algemeen bekend, ruchtbaar.

Overluut, overluyt, bijw. 1) Overluid, hardop. 2) openlijk, in het openbaar. 3) duidelijk. 4) zonder twijfel, stellig, zeker.

Overmachtich, overmechtich, bnw. Buitengewoon groot.

Overmalich, bnw. Niet vers meer, belegen, een of meer malen op de markt gestaan hebbende.

Overman, znw. m., overliede, mv. 1) Hoofdman. 2) opperscheidsman, een man die boven de scheidsrechters staat en aan wie bij verschil van gevoelen de scheidsrechterlijke beslissing wordt opgedragen; scheidsrechter, middelaar.

Overmarke, overmerke, bijw. Over de grenzen, in de vreemde, bewoner van een andere mark; ook: overmarcsche man.

Overmarkeman, znw. m. Vreemdeling.

Overmate, overmaet, znw. vr. 1) Overmaat, toegift, toemaat. 2) uitmeting, het meten van een wond. 3) overdaad, buitensporigheid; onmatigheid. Overmatich.

Overmatelijc, bnw. Buitensporig; ook overmetich, overmetende. Overmatelike, in zeer hoge mate, heel erg.

Overmaten, bijw. Boven mate.

Overmeester, overmeister, znw. m. 1) Opperbevelhebber, opperhoofd. 2) opperleraar, hoofd van een school, rector. Overmeesterse.

Overmennen, zw. ww. tr. Overrijden.

Overmere, bijw. Aan de andere zijde der Middellandse Zee; dat lant van overmere, het Heilige land.

Overmerken, zw. ww. tr. Overdenken, overwegen.

Overmeten, st. ww. tr. 1) Uitmeten, afmeten; enen wech overmeten, hem afleggen. 2) breed uitmeten, vergroten. 3) nagaan, overwegen.

Overmidden, bijw. Door midden, midden door.

Overmids, overmits, overmiddes, bijw, voorz. en voegw, Bijw. Midden door, door midden. II. V oorz. 1) Door het midden van. 2) door middel van, door, met. 3) door, bij een pass. ww. 4) door, ten gevolge van, uit, vanwege. 5) om, wegens, om reden van; ter oorzaken van. 6) wat betreft, vanwege; overmids mi. III. Voegw. Aangezien, dewijl, daar.

Overmildelike, bijw. Overvloedig-achtig.

Overminnelijc, bnw. Hartstochtelijk.

Overmoede, bnw. Overmoedig.

Overmoedich, bnw. 1) Trots, hoogmoedig, fier, van een paard; met een genitief, pedant op. 2) een gevoel van meerderheid hebbende, fier; grootmachtig, verheven. Overmoedicheit, overmoedichlike, ook overmoedelike.

Overmoedigen, zw. ww. wederk. en intr. Zich verhovaardigen, trots zijn.

Overmoeye, znw. vr. Oudtante.

Overmoet, overmoede, znw. m. en vr. 1) Hoogmoed, verwatenheid. 2) fierheid; stoutheid, stoutmoedigheid; overmoet driven, een fiere, uitdagende of dreigende houding aannemen; een vernederende, honende, smadelijke bejegening; geweldenarij; verbolgenheid, verontwaardiging, vermetelheid, roekeloosheid.

Overmogelijcheit, znw. vr. Almacht.

Overmogen, perf.-praes. Sterker, krachtiger, machtiger zijn dan een ander; overmogen, deelw. machtig; ook overmogende.

Overmorgen, bnw. Overmorgen.

Overnacht, bijw. Een nacht of de nacht over. Overnachtich, bnw. Een nacht over gestaan hebbende, van waren.

Overnachten, zw. ww. intr. De nacht over duren, tot de volgende dag staan of uitgesteld worden.

Overnaeyen, zw. ww. tr. Overnaaien.

Overname, znw. m. Bijnaam.

Overnatuurlijc, bnw. 1) Geestelijk; overnatuurlijcke vriheit. 2) bovennatuurlijk. Overnatuurlike.

Overnauwe, bnw. Zeer nauw of eng.

Overneigen, zw. ww. intr. Overhellen.

Overnemelijc, bnw. Buitengewoon, bijzonder; ook overnemende.

Overnemen, st. ww. I. Trans. 1) Wegvoeren, overbrengen naar een andere plaats. 2) tot zich nemen; aan zich voegen of verbinden, er bij halen. 3) enen twist overnemen, bemiddelen, bijleggen. 4) overnemen; enen coop. II. Wederk. Zich te buiten gaan, of ook: zich op zijn macht en positie laten voorstaan. Overneminge.

Overnidich, bnw. In hoge mate afgunstig ofnijdig.

Overnode, bijw. Zeer ongaarne.

Overnoesch, bnw. (Vlaams). Schuins.

Overnoppen, zw. ww. tr. Opnieuw noppen of pluizen, laken.

Overondersate, znw. m. Voorname rijksgrote.

Overofferen, zw. ww. tr. Een offer brengen ter eren van een afgestorvene.

Overoom, znw. m. Oudoom.

Overordelen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Veroordelen.

Overoudemoeder, znw. vr. Overgrootmoeder.

Overouders, znw. m. mv. 1) Voorouders. 2) grootouders.

Overoudevader, znw. m. Overgrootvader.

Overout, bnw. 1) Hoog bejaard. 2) zeer lang geleden of bestaande.

Overoutheit, znw. vr. Hoge ouderdom.

Overpalen, zw. ww. tr. Met palen versperren, een water; ook: versperren, een weg.

Overpanne, znw. vr. Dekpan, op een dak.

Overpasseren, zw. ww. tr. Overgaan, overtrekken.

Overpensen, overpeinsen, overpeisen, zw. ww. tr.

Overperse, overperssee, znw. vr. 1) Groot gedrang in een strijd. 2) overlast, verdrukking.

Overplechtsch, bnw. Niet vormelijk, van rechtshandelingen.

Overposen, zw. ww. tr. De klok luiden over een afgestorvene,

Overpuur, bnw. Zeer rein of zuiver.

Overquaet, bnw. Zeer kwaad, slecht, kwaadaardig.

Overqualike, bijw. Buitengewoon slecht.

Overquistinge, znw. vr. Verspilling, verkwisting.

Overragen, zw. ww. intr. Uitsteken, uitspringen.

Overrassche, bijw. Buitengewoon snel.

Overrecht, znw. o. Het plegen van onrecht.

Overrechter, overrichter, znw. m. Opperrechter; ook in sommige streken: hoge rechter, in dijkzaken.

Overredelijc, bnw. Bovenzinnelijk.

Overreiken, zw. ww. tr. 1) Overleveren, overhandigen. 2) overvleugelen.

Overreisen, zw. ww. tr. Verreizen, naar een ander land reizen, ook over zee.

Overrekenen, zw. ww. tr. Narekenen.

Overrennen, overrinnen, zw. ww. tr. Overlopen, onder de voet lopen.

Overrentmeester, znw. m. Opperrentmeester.

Overriden, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). I. Intr. 1) Te paard of met zijn paard een water overgaan. 2) voorbijrijden. II. Trans. 1) Overrijden, onder de voet rijden. 2) rijdende voorbijkomen, komen of achter zich laten.

Overrike, overrijc, bnw. Zeer machtig of rijk.

Overrinnen, st. ww. tr. 1) Aanvallen, bestoken.2) doorlopen, kort behandelen.

Overroekeloos, bnw. Zeer snood.

Overroepen, st. ww. tr. 1) Overschreeuwen. 2) tegen iemand inbrengen, een beschuldiging; aan iemand te laste leggen, een misdrijf; aanklagen; enen wapen overroepen, wapen over iemand roepen, iemand op vormelijke wijze beschuldigen van een doodslag.

Overroc, znw. m. Overkleed, bovenkleed.

Overrompelen, zw. ww. tr. (16de eeuw).

Overru, bnw. Buitengewoon onstuimig.

Overrugge, bijw. Achterover.

Oversachte, oversafte, bnw. Zeer zacht of teder.

Oversaeyen, zw. ww. tr. Aan alle kanten bezaaien, overstrooien.

Oversalich, overselich, bnw. Zeer zalig.

Oversalven, zw. ww. tr. Bezalven.

Oversamenen, zw. ww. tr. Meer inzamelen dan men behoeft.

Oversat, bnw. Oververzadigd.

Overschaduwen, zw. ww. tr.; ook overschemen.

Overschap, znw. vr. en o. Wat over of te veel is.

Overscharich, bnw. Meer dan waarop men recht heeft of gezet is, vooral met betrekking tot het aantal koeien dat men mag laten grazen op de algemene weide.

Overschepen, zw. ww. I. Trans. Met een schip overvoeren. II. Intr. Overvaren, oversteken.

Overschepen, zw. ww. I. Trans. Van het ene schip in het andere brengen, overladen. II. Intr. Overvaren.

Overscheppen, st. ww. wederk. Een andere gedaante aannemen.

Overscheren, st. ww. tr. Nog eens scheren, nl. laken.

Overscherp, overscharp, bnw. Zeer scherp; zeer sterk van werking.

Overschieten, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). I. Trans. 1) Over iets heen schieten, met een pijl; ook in de weverij, draden, garen. 2) overladen, van waren die met een schop worden opgeschept. II. Intr. 1) Buiten zijn oevers treden. 2) overschieten, over of overtollig zijn; met een datief, overhouden, te veel hebben (met veranderd ondw.).

Overschiets, overschies, bijw. Onverwachts, plotseling.

Overschjnsel, znw. o. Lichtglans.

Overschicken, zw. ww. tr. Overzenden.

Overschinen, st. Ww. I. Intr. Helderder zijn van glans dan iets anders; overschinende, alles overtreffend, van licht, schittering enz.

Overschinen, overscheinen, zw. ww. tr. Overtuigend bewijzen.

Overschipman, znw. m. Opperstuurman.

Overschone, bnw. Zeer schoon. Overschoonheit.

Overschot, znw. o. Overschot, iets dat overblijft, het van iets overschietende deel.

Overschoudercleet, znw. o. Schoudermantel.

Overschout, znw. m. Opperschout, hoofdschout.

Overschricken, zw. ww. tr. 1) Overslaan. 2) iemand voorbijgaan, niet bedenken, in een uiterste wilsbeschikking. Overschrickinge.

Overschriven, st. ww. tr. 1) Schriftelijk mededelen; overbrieven. 2) overschrijven; vertalen. 3) opschrijven, op schrift brengen. 4) enen iet overschriven, een goed op een andere naam schrijven. Overschrivinge.

Oversee, bijw. Hetzelfde als overmere.

Overseer, bnw. Zeer pijnlijk.

Oversegelen, zw. ww. tr.; oversegelen ende overschriven, gezegelde afschriften maken.

Overseggen, zw. onr. ww. tr. 1) Enen iet overseggen, iets zeggen ten nadele van iemand, hem iets aanwrijven of te laste leggen. 2) iets tegenover iemand volhouden; iemand van iets overtuigen. 3) opzeggen, overluid zeggen. 4) opleggen, gelasten.

Overseilen, zw. ww. intr. (klemtoon op over). Zeilende overvaren.

Overselden, bijw. Uiterst zelden.

Oversenden, zw. ww. tr. Overzenden, -sturen; ook: over zee zenden.

Oversere, overseer, bijw. 1) In een zeer hoge mate. 2) zeer snel.

Oversetten, zw. ww. I. Trans. 1) Overzetten, overvoeren; verzetten. 2) overbrengen in een andere toestand, veranderen. 3) in een andere hand brengen, eigendom. 4) van de hand wijzen, verwerpen. 5) overzetten, vertalen; Oversetter. 6) opstellen.7) enen iet oversetten, iemand iets voorschrijven, gelasten.

Oversichtich, bnw. Loens, scheel.

Overside, znw. vr. Bovenzijde.

Overside, bijw. 1) Ter zijde, apart. 2) terug.

Oversieden, st. ww. intr. Overkoken. Oversiedinge, oversieden des bloets.

Oversien, st. ww. tr. scheidb. en onscheidb. 1) In ogenschouw nemen; nagaan. 2) afzien, ten einde toe zien; doorzien, met de geest. 3) naar de andere zijde of de overkant kijken. 4) over het hoofd zien; overslaan, door de vingers zien.

Oversierheit, znw. vr. Buitengewone schoonheid.

Oversijn, onr. ww. intr. 1) Over zijn, nog in leven zijn. 2) met een genitief, over iets heenstappen, het nalaten.

Oversille. Hetzelfde als overdorpel.

Oversilveren, zw. ww. tr. Verzilveren.

Oversingen, zw. ww. tr. (onscheidb.). Doorzingen, ten einde toe zingen.

Oversinnen, zw. ww. tr. Overdenken, overpeinzen.

Oversitten, st. ww. tr. Verzuimen, voorbij laten gaan; sinen hu(w)dach oversitten.

Overslach, znw. m. en o.1) Dek, dekkleed, omhulsel. 2) het overladen of overschepen van koopwaren. 3) dam waarover overgeladen werd. 4) raming, begroting. 5) opslag, stapelplaats.

Overslaen, st. ww. scheidb. en onscheidb. I. Trans.1) Overdekken, bedekken, beslaan. 2) overdijken, overdammen, afdammen, over een water slaan, een brug. 3) overladen, overschepen; opslaan, op een andere plaats, overbrengen. 4) overzien; bespieden, verspieden. 5) afmeten, berekenen; ramen, begroten; doorgronden, peilen. 6) overpeinzen, overdenken, de geest op iets richten. 7) doorlopen, aan iemand een verslag van iets geven; iets aanstippen. 8) overslaan, met stilzwijgen voorbijgaan; iets niet achten of tellen; van iets afzien, het laten lopen. 9) opslaan, koopwaren. 10) verslaan, neervellen, doden, ook een dier; machteloos maken, overwinnen, een vijand. 11) opmaken, verteren, verkwisten. II. Intr. 1) Grenzen overschrijden; overslaende, bovenmatig, buitengewoon. 3) over iemand heen komen of slaan, van een golf, van rampen. 4) overslagende rime, gekruist rijm.

Overslapen, st. ww. intr. (Een tijd) slapende doorbrengen.

Oversliten, st. ww. tr. Enen iet oversliten, een vonnis vellen in iemands nadeel.

Overslobberen, overslubberen, zw. ww. intr. Door modder naar de overkant waden.

Overslocken, overslucken, zw. ww. tr. Opslokken, inslikken.

Oversloof, znw. o. Voorhuid.

Overslop, znw. o. 1) Overkleed; koorkleed. 2) voorhuid.

Oversmaken, zw. ww. intr.; als znw., overheersende smaak of trek.

Oversmeren, zw. ww. tr. Besmeren.

Oversnel, bnw. Zeer gauw of snel.

Oversniden, st. ww. tr. Doorsnijden.

Oversoete, bnw. 1) Zeer zoet, heel aangenaam. 2) zeer liefelijk of beminnelijk. Oversoetelike.

Oversoetherticheit, znw. vr. Buitengewone beminnelijkheid.

Oversoldert, bnw. Een dek hebbende, van een schip.

Oversot, bnw. Stapelgek.

Overspannen, zw. ww. tr.; overspannen werc, de bekapping van een bouwwerk.

Overspel, overspul, overspoel, znw. o. Overspel, echtbreuk. Overspeler, overspeelre, overspelerse, overspelerinne, overspelinne, overspelinge, overspeelsch, overspelich.

Overspellen, zw. ww. tr. 1) Verklaren, duidelijk maken. 2) overdenken, overpeinzen.

Overspoet, znw. m. Overhaasting.

Overspot, znw. m.; sinen overspot hebben met, op misdadige wijze spotten met.

Overspraeyen, zw. ww. tr. Besproeien, bespatten.

Oversprake, znw. vr. 1) Enen oversprake spreken, iemand beledigen, kwaad van iemand spreken. 2) overmoedige of onbeschaamde taal.

Oversprakich, bnw. Onbeschaamde taal uitslaande; ook: breedsprakig.

Overspreiden, zw. ww. tr. 1) Beleggen, bespreiden. 2) bestrooien. Overspreitsel.

Overspreken, st. ww. I. Intr. Te veel spreken. II. Trans. 1) Iet overspreken, iets mondeling behandelen of bespreken. 2) enen iet overspreken, iets op iemand te zeggen hebben.

Oversprekende, bnw. 1) Breedsprakig. 2) aanmatigend.

Oversprengelen, oversprengen, oversprenkelen, zw. ww. tr. Besprenkelen; ook: bestrooien, bespatten.

Overspringen, st. ww. I. Intr. 1) Uitspringen, te voorschijn springen. 2) uitspringen, vooruitspringen. 3) verspringen, van een dag. II. Trans. 1) Springen over. 2) voorbijgaan; overslaan.

Overspronc, znw. m. 1) Oversprong; sprong over iets heen. 2) voorsprong, uitbouwsel. 3) oorsprong; overspronc nemen.

Overstaen, st. ww. I. Intr. 1) Uitspringen, vooruitspringen. 2) langer duren of staan dan een bepaalde tijd, uitgesteld worden. 3) verlopen, voorbijgaan, verstrijken. 4) tegenwoordig zijn; bij een handeling ambtshalve tegenwoordig zijn. 5) als rechter over iets staan, recht doen. 6) voor iemand opkomen in recht. II. Trans. Verantwoordelijk zijn of opkomen voor iets.

Overstallich, bnw. Over een bepaalde tijd gestaan hebbende, verstaan.

Overstap, znw. o. Een voorwerp van hout of steen, als verhoging of afsluiting op een weg aangebracht.

Overstarc, oversterc, overstaerc, bnw. Zeer sterk of krachtig.

Overste, oeverste, ueverste, bnw., bijw. en znw. 1. Bnw. 1) Opperste, bovenste. 2) hoogste, voornaamste. 3) hoogste, begeerlijkste voor het gemoed; heiligste, verhevenste. 4) hoogste, grootste, meeste. 5) opperste, buitenste; overste cant, oppervlakte; overste cleet. II. Bijw. In de eerste plaats, voornamelijk. III. Znw. a) ml. De overste, voornaamste, aanzienlijkste; mv., zij die boven anderen staan of over anderen gesteld zijn; zij die met het ene of andere gezag zijn bekleed. b) onz. 1) Het bovenste gedeelte, de top; het boveneinde. 2) de hoogste graad of trap. 3) het hoogste punt; het hoogste of verhevenste deel van iets. 4) het buitenste deel van iets.

Overstec, znw. o. Voorsprong, uitbouwsel.

Oversteken, st. ww. I. Trans. 1) Doorsteken. 2) wegduwen, naar een andere kant duwen. II. Intr. Uitsteken, vooruitsteken. Overstekinge,

Hetzelfde als overstec.

Overstellen, zw. ww. tr. 1) Verplaatsen. 2) overdoen, in andere handen doen overgaan. 3) vervormen, verstellen. 4) overzetten, vertalen; opstellen, op schrift brengen. 5) ter zijde stellen, daar laten.

Overstheit, znw. vr. Het hoogste of verhevenste deel van iets.

Oversticht, znw.o. Overijsel. Overstichtsch.

Overstieren, zw. ww. tr. Overzenden; wegzenden.

Overstigen, st. ww. tr. 1) Klimmen over. 2) overtreffen, te boven gaan.

Overstoelen, zw. ww. tr. Verstoelen; dijkplichtigheid anders regelen of haar overbrengen op een andere dijk.

Overstolpen, zw. ww. tr. Overzij werpen, omverwerpen.

Overstorten, zw. ww. tr. 1) Overgieten, overstorten. 2) overstorten, begieten.

Overstout, bnw. Onbeschaamd, over stout.

Overstranc, bnw. Zeer hevig of verwoed.

Overstrecken, zw. Ww. I. Trans. Zich over iets uitstrekken, iets bedekken. II. Intr. Zich verder uitstrekken dan een bepaald punt; verlopen, verstrijken, van een tijdruimte;

Overstrec, het verlopen of verstrijken van een bepaalde tijd.

Overstriden, st. ww. tr. Enen iet overstriden, iemand iets betwisten.

Overstriken, st. ww. scheidb. en onscheidb. I. Trans. 1) Overstrijken, bestrijken. 2) raken, treffen, met geselslagen. 3) overslaan, met stilzwijgen voorbijgaan. II. Intr. 1) Zich naar een andere plaats begeven; overgaan, -trekken, -steken. 2) verstrijken, voorbijgaan, van een tijd.

Overstrooyen, overstroyen, zw. ww. tr.; overstrouwen, over-, bestrooien.

Overstuderen, zw. ww. tr. Bestuderen.

Oversukeren, zw. ww. tr. Met suiker bestrooien.

Oversulle. Hetzelfde als oversille.

Oversuver, bnw. Zeer zuiver of rein.

Overswaer, bnw. Zeer zwaar of moeilijk. Oversware.

Overswangen, zw. ww. intr. Overvloeien.

Overswelen, zw. ww. intr. Met eelt begroeien.

Overswemmen, overswimmen, st. ww. intr. Overswemmen, zw. ww. tr. Doen overzwemmen.

Overswenge, overswinge, bnw. Overvloedig, buitengewoon groot, onuitsprekelijk; ook overswenkelijc.

Oversweven, zw. ww. intr. (oostmnl.). Overvloeien (klemtoon op over).

Overswinde, bnw. Hetzelfde als overswenge.

Overtale, znw. vr. Ongepaste, overmoedige, onbeschaamde, beledigende taal.

Overtallich, overtellich, overtollich, overtullich, overtuldich, bnw. 1) Overtollig, overvloedig. 2) overbodig, onnut, bovenmatig, buitengewoon groot. 4) overmatig, onmatig, overdadig; in overmaat en wellust levende; die overtuldige sone, de verloren zoon; ook Overtallijc. Overtallich, bijw.; Overtallicheit, overtallichlike, Overtallike.

Overtast, znw. m. en o. Wederrechtelijke daad.

Overtasten, zw. ww. intr. (scheidb. en onscheidb.) I. Intr. 1) Zich vergrijpen aan de rechten van anderen. 2) voor het ene of andere doel omzien of maatregelen nemen buiten de naaste omgeving; sou sel sy an beyden zyyden overtasten. (op n na de naaste buren nemen). II. Trans. Overtreden, schenden. Overtastinge, inbreuk.

Overtekenen, zw. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). 1) Betekenen, als rechtsterm; iemand die elders is schriftelijk van iets in kennis stellen. 2) beschilderen, kleuren.

Overtellen, zw. ww. tr. 1) Enen iet overtellen, iemand iets uitbetalen, afdragen. 2) natellen, nacijferen; overdenken.

Overtiden, zw. ww. intr. Voorbijgaan; overtidende, vergankelijk.

Overtien, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). I. Intr. 1) Over een water trekken of gaan. 2) naar elders vertrekken; overkomen, naderen. 3) afvallen, naar een andere partij overgaan. II. Trans. 1) Overtrekken. 2) overpeinzen, -denken.

Overtin, overtigen, st. ww. tr. Iemand iets te laste leggen, iemand van iets beschuldigen.

Overtimmeringe, znw. vr. Verbouwing.

Overtoch, znw. m. 1) Vijandelijke inval. 2) overtrek.

Overtocht, znw. vr. 1) Overtrek. 2) overtoom.

Overtoge, overtooch, znw. m. Overtrek, sloop, hoes.

Overtogen, zw. ww. tr. Bekend maken, iemand iets aantonen.

Overtonen, zw. ww. tr. Enen overtonen, in recht van iets overtuigen.

Overtoom, znw. m. Overtoom.

Overtornich, bnw. Geweldig boos.

Overtreden, overterden, st. ww. I. Intr. 1) Naar elders gaan of komen. 2) overgaan in een andere toestand, tot een ander leven. 3) de perken te buiten gaan, uitspatten; zich vergrijpen, zondigen, misdoen; het rechte pad verlaten. 4) opstaan tegen het wettig gezag, afvallen van een wettige heer; overspel doen. II. Trans. 1) Over iets heen stappen. 2) zich vergrijpen, zich niet storen aan. 3) afleggen, een afstand. 4) vertreden, vertrappen. 5) overwinnen, te boven komen, een gebrek. 6) overtreffen, voorbijstreven.

Overtreder, overterder, overtarder, znw. m. 1) Overtreder; zondaar, misdadiger. 2) weerspanneling, afvallige. Overtredester.

Overtredinge, overterdinge, znw. vr. 1) Zinsverrukking, visioen (klemtoon op over). 2) overtreding; zonde, misdaad.

Overtrecken, overtrucken, zw. en st. ww. I. Intr. 1) Oversteken, reizen over zee. 2) naar elders vertrekken. 3) overgaan, overlopen. II. Trans. 1) Bespreken, behandelen. 2) vertalen. 3) onscheidb., overtrekken; bemantelen, bewimpelen, verbloemen.

Overtret, overtrat, (oostmnl.), znw. m. Het komen in een andere toestand; het overgaan tot een ander leven; toestand van zinsverrukking. 2) overtreding van wetten en geboden, zonde.

Overtrouwe, znw. vr. Ontrouw.

Overtugen, zw. ww. tr. 1) Als aanklager tegen iemand optreden. 2) enen iet overtugen, iemand in recht van iets overtuigen; ook: door getuigenissen een onschuldige doen veroordelen; enen ene boete overtugen, op grond van overtuigend bewijs tot een boete veroordelen.

Overtuuch, overtuych, znw. o. Overtrek, sloop.

Overvaert, znw. m. en vr. 1) Reis, tocht; overvaart, overtocht.

Overval, znw. m. 1) Plotselinge aanval, aanslag, overval; aanval, van een ziekte. 2) ijzeren stang waarmee een voorwerp wordt vastgemaakt of bevestigd.

Overvallen, st. ww. intr. en tr. 1) Op iemand of iets vallen. 2) overvallen.

Overvangen, overvaen, st. ww. intr. (Groningen). Bevoorrecht worden boven, iets boven iemand voor hebben.

Overvaren, st. ww. I. Intr. 1) Naar elders gaan of trekken; uittrekken, optrekken; als znw., het bezoeken van vreemde landen. 2)voorbijgaan. 3)

overvaren. II. Trans. 1) Voorbijgaan, laten lopen. 2) voorbijgaan, voorbijstreven. 3) enen overvaren, iemand op het lijf vallen, overvallen, of ook: anvallen, aantasten. 4) overrijden. 5) nagaan, overzien. 6) tegen iets in gaan, in strijd met iets handelen.

Overvaringe, znw. vr. Tocht, reis; het overbrengen van het gebeente van een heilige.

Overvaruwen, overvaerwen, zw. ww. tr. Oververven.

Overvast, bnw. 1) Zeer vast of stevig. 2) zeer hardvochtig of gesloten, van het gemoed.

Overvaste, bijw. In zeer hoge mate.

Overvede. Hetzelfde als orvede.

Overvoer, znw. o. Veer, plaats waar men overvaart.

Overveiligen, zw. ww. tr. Over het water in veiligheid brengen.

Overvele, bnw. 1) Buitengewoon veel; ook als znw. 2) overgroot.

Overvele, bijw. Zeer dikwijls.

Oververlicht, bnw. Zeer helder van geest.

Overvesten, zw. ww. tr. Vastmaken in het gemoed.

Overvet, bnw. Zeer vet.

Overvliegen, st. ww. I. Intr. 1) Vliegen over of door iets, zich snel over een ruimte verbreiden, van een gerucht. 2) naar boven vliegen. 3) de vlucht nemen naar, overlopen tot. II. Trans. 1) Vliegen over of door (een ruimte); zich snel over iets verbreiden, van stof, zand en dgl. 3) in het vliegen overtreffen; te boven komen.

Overvlieger, znw. m. 1) Trekvogel. 2) hoogvlieger; belhamel, 3) overloper.

Overvlien, st. ww. intr. (scheidb. en onscheidb.). De wijk nemen of vluchten naar, overlopen tot.

Overvlieten, st. ww. (scheidb. en onscheidb.). I. Intr. Overvloeien, overlopenII. Trans. 1) Overvloeien, een ruimte. 2) doorstromen.

Overvloedelijc, bnw. Overvloedig. Overvloedelike.

Overvloedich, bnw. 1) Overtollig. 2) overvloedig, ook overvloedichlijc. Overvloedichlike.

Overvloedicheit, znw. vr. 1) Overstrooming. 2) overtolligheid; hetgeen men doet of heeft boven het betamelijke; onmatigheid. 3) overvloed, rijkdom; weligheid, vruchtbaarheid.

Overvloeyen, overvloyen, zw. ww. intr. 1) Overvloeien, overstromen; ook als znw.; overlopen, van hetgeen het water keert. 2) overtollig zijn. 3) in overvloed voorhanden zijn; overvloed hebben van (met in). II. Trans. Overvloeien, vloeiende of stromende bedekken; doorstromen.

Overvloeyende, overvloyende, bnw. 1) Overlopend vol. 2) overtollig. 3) overvloedig. Overvloeyentheit.

Overvloeisel, znw. o. Overvloed.

Overvloeite, overvloite, znw. vr. 1) Het overvloeien, overlopen; van de neus, het druipen. 2) overvloed.

Overvloeitheit, znw. vr. Overvloed.

Overvloet, overvloit, znw. m. en vr. 1) Overstroming, watervloed. 2) overtolligheid, overdaad, weelderigheid. 3) overvloed.

Overvloot, znw. m. Overvloeiing, uitstroming; dat wat uit iets uitstroomt; ook: het overtollige.

Overvoeren, overvueren, zw. ww. tr. I. Met de acc. van de persoon. 1) Naar elders brengen, ook: een lijk en: de overblijfselen van een heilige naar een waardiger plaats (onder of bij het altaar). Overvoeringe; ook: overbrengen naar de hemel. 2) over een water brengen, overzetten. 3) hetzelfde als overvormen (mystiek) II. Met de acc. van de zaak. 1) Wegbrengen, wegnemen. 2) overbrengen. 3) vertalen, overzetten.

Overvoet, bijw. Terug, achteruit.

Overvoetsel, znw. o. Volop of rijkelijk voedsel.

Overvoget, znw. m. Oppervoogd.

Overvol, bnw. Overvol; overvloedig. Overvolheit.

Overvollicheit, overvullicheit, znw. vr. Te grote overvloed.

Overvormen, overformen, zw. ww. tr. Een andere gedaante doen aannemen; als wederk. en pass., van gedaante veranderen, een andere gedaante aannemen, ook als term der mystieken; veredelen; de uiterlijke gedaante veranderen, iets mooier maken.

Overvormich, bnw. Met iets anders n worden.

Overvorminge, znw. vr. Gedaanteverwisseling.

Overvracht, znw. vr. Het overbrengen van iemand.

Overvreselijc, bnw. Het diepste ontzag inboezemend.

Overvrome, bnw. Bijzonder dapper. Overvromelike.

Overvurich, overvierich, bnw. Zeer vurig, vuurrood ziende, van een staartster.

Overwaden, st. ww. intr. 1) Door iets heen wadende. 2) vloeien of stromen over iets, iets overstromen; dat tbloet hem toten voeten overwoet.

Overwaeyen, zw. ww. intr. Over iets waaien.

Overwaent, bnw. Verwaand. Overwaentheit.

Overwaer, bijw. Voor waar, voor zeker; ook: voorwaar.

Overwaert (klemtoon op over), bijw. Voorover.

Overwaken, st. ww. tr. Doorwaken.

Overwallen, st. ww. intr. Overkoken.

Overwandelen, overwanderen, zw. ww. 1. Intr. Verhuizen, uitwijken. II. Trans. Doorwandelen, doorreizen, doortrekken; wandelende afleggen, een afstand.

Overwandelinge, znw. vr. 1) Hetzelfde als overwanderinge. 2) verandering.

Overwanderinge, znw. vr. Uitwijking, landverhuizing; ballingschap.

Overwanich, bnw. Verwaand. Overwanicheit.

Overwassen, st. ww. intr. (scheidb. en onscheidb.). 1) Te sterk groeien; te sterk worden; met de datief, iemand boven het hoofd groeien, iemand te machtig worden. 2) overtollig, onnut zijn.

Overwater, znw. o. Over iets heen spoelende golven, onstuimige baren.

Overwech, znw. m. Overweg; recht van overweg.

Overwech, bijw. Over de uitgestrektheid van een weg.

Overweeldelike, bijw. Met een gevoel van innige gelukzaligheid.

Overwegen, st. ww. tr. Overwegen, nauwkeurig nagaan of onderzoeken; alle zaken wael overgewegen, alles wel overwogen.

Overwel, overwale, bijw. Zeer goed, uitnemend; in zeer hoge mate.

Overweldicheit, znw. vr. Buitengewone kracht.

Overweldigen, zw. ww. tr. Geweld plegen aan, onteren.

Overwelf, znw. o. Verwelf, gewelf; ook overwelfde, overwelfsel.

Overwelgedaen, bnw. Buitengewoon schoon.

Overwelt, overwilt, znw. o. Geweldpleging.

Overwelven, overwilven, overwulven, zw. ww. tr. 1) Overwelven; overwelft (wulft), overgewelft, van een gewelf voorzien, overwelfd. 2) overvleugelen.

Overwerdich, bnw. Hoogwaardig, overdierbaar.

Overweren, zw. ww. tr. (West Fries). Overdragen, leveren.

Overwerc, znw. o. Overwerk.

Overwerpen, overwarpen, overworpen, st. ww. tr. 1) Over iets heen werpen. 2) met werpen bereiken. 3) overladen.

Overweselijc, bnw. Bovenzinnelijk.

Overwesen, znw. o. Bovenzinnelijke of hemelse natuur, de geestelijke aanleg van den mens.

Overweven, st. ww. tr. 1) Uit n stuk vervaardigen, een kledingstuk; een roc sonder naet, die was al overweven. 2) als met een weefsel bedekken, begroeien.

Overwicht, znw. o. en vr. Overgewicht.

Overwien, zw. ww. tr. Door besprenkeling heiligen of wijden.

Overwijs, bnw. Buitengewoon wijs. Overwijsheit.

Overwijt, bnw. Buitengewoon breed.

Overwiken, st. ww. intr. Uitwijken, de wijk nemen.

Overwille, oeverwille, (h)euverwille, znw. m. 1) Willekeur, machtsmisbruik; geweldpleging; sinen overwille hebben, precies doen kunnen wat men wil. 2) weerspannigheid, onwil om zich aan een gebod of de zedenwette storen. 3) boosheid, boze wil.

Overwillich, bnw. 1) Willekeurig; gewelddadig; geweldig; overwillige vloet, watervloed. 2) weerspannig; kwaadaardig. Overwillicheit, overwillike.

Overwinden, st. ww. tr. Door winden of opwinden (van een ketting) aan de andere kant brengen, een schuit.

Overwinnen, st. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). 1) Overwinst behalen. 2) winnen, krijgen, een kind. 3) overwinnen. 4) overtuigen.

Overwinninge, znw. vr (klemtoon op over). Woeker.

Overwint, znw. m. Geweldige wind.

Overwisen, zw. ww. tr. (scheidb. en onscheidb.). 1) Aanwijzen, aan iemand het gebruik of de eigendom van iets toekennen. 2) in recht overtuigen; veroordelen. 3) aan iemand een boete opleggen.

Overwonderen, zw. ww. intr. Zich verwonderen.

Overwonderlijc, bnw. Zeer wonderlijk; geheel onverklaarbaar.

Owach, owee, owi, tussenwoord. Wee ! als znw., ellende.

Oxoot, oxhoot, znw. Okshoofd.

Ozuun, osuun. Hetzelfde as ajuun. Allium.

P.

Pachen, zw. ww. intr. Kussen.

Pacht, znw. m. en vr. 1) Overeenkomst, verdrag; pachtcontract, pacht; het recht van de pachter of erfpachter. 2) pachtsom, pacht; huur, pachttermijn. 3) schatting, belasting. 4) vrije beschikking; mi hebdi vri te uwen pachte.

Pachtboec, znw. m. en o. Kohier der verpachte belastingen.

Pachtbrief, znw. m. Pachtakte.

Pachtdach, znw. m. Vervaldag van pacht, renten, belastingen.

Pachten, zw. ww. trans. en intr. 1) Een (huur- of pacht) overeenkomst sluiten. 2) schatten, taxeren. 3) moeten verdragen of verduren (16de eeuw). 4) beslag leggen.

Pachtenare, pachter, znw. m. Pachter, ook van belastingen; huurder.

Pachtgelt, znw. o. Geld waarin pacht wordt betaald, deugdelijk betaalmiddel.

Pachtgenoot, znw. o. Erfpachter of tijnsman in dezelfde hof.

Pachtgoet, znw. o. Een vast goed dat iemand in pacht heeft; pachthoeve. Pachtgoetsrecht.

Pachthere, pachtheer, znw. m. Eigenaar, grondheer, pachtheer.

Pachthoen, pachthamel, pachtverken, pachtgraen, pachtcoren, znw. Een hoen enz., opgebracht door een pachter.

Pachthof, znw. o. en m. Pachthoeve.

Pachtinge, znw. vr. 1) Het pachtrecht van een vast goed of van een andere bron van inkomsten. 2) inbeslagneming, panding.

Pachtlant, znw. o. Land dat in pacht of erfpacht gegeven wordt.

Pachtman, znw. m. Pachter, erfpachter.

Pachtrecht, znw. o. Het voor het pachten van goederen geldende recht.

Pachtschult, znw. o. Onbetaalde pachtpenningen.

Pachtvri, bnw. Vrij van het betalen van pachtpenningen.

Pachtware, pachtwere, znw. vr. Pacht, huur.

Padde, pedde, pad, znw. vr. Pad, het dier.

Paddenhoet, znw. m. Paddestoel; ook Paddenstoel.

Paddensteen, znw. m. Naam van een edele steen.

Paddevoet, znw. m. Dunne of ijle plaats in het lijnwaad.

Pade, znw. Peet, doopvader; ook: doopkind (oostmnl.).

Paden, zw. ww. intr. Een pad banen, een weg bereiden. Pader.

Padengave, znw. vr. Pillegift (oostmnl.).

Paeyabel, paeyavel, bnw. Gaaf, deugdelijk, van koopwaren.

Paeye, paye, pay, znw. vr. 1) Betaling. 2) wijze van betaling. 3) termijn van betaling; deel van een verrschuldigde som.

Paeyement, payement, payment, znw. o. 1) Betaling. 2) verdiend loon, vergelding; wraak; onaangename of pijnlijke behandeling. 3) wijze van betaling; gangbare munt. 4) betaaldag, vervaldag, betalingstermijn. Paeyementdach.

Paeyen, payen, zw. ww. tr. 1) Bevredigen, tot rust en vrede brengen; iemand genoegen doen; gepaeyt sijn, in een aangename stemming, in zijn schik zijn. 2) tevreden stellen, voldoen, reden van tevredenheid aan iemand geven; gepaeyt sijn (met van of met), met iets tevreden zijn of genoegen nemen; aan iets genoeg hebben; hem gepaeyt houden, zich voor voldaan houden, met iets genoegen nemen. 3) verzoenen, zacht of gunstig stemmen. 4) betalen.

Paeyeren, paeiren, zw. ww. tr. Tevreden stellen, goedgunstig stemmen.

Paeymeester, znw. m. Stedelijk ontvanger.

Pael, znw. m. 1 Paal; schandzuil, strafpaal; ankerpaal; grenspaal; sinen pael steken, stellen, setten, slaen, de grenzen van zijn gebied door een zichtbaar teken aanduiden; Palen bannen, grenspalen door een plechtige verklaring stellen onder bescherming der wet; put ende pael, de grenzen van een gebied; vier palen, het gebied waar een zeker gezag geldt; enes vier palen, iemands huis en erf; in sine vier palen liggen, in zijn ziekbed liggen. 2) grens. 3) gebied. 4) maat; pael houden, maat houden; regel, vastgestelde verordening; boven den pale steken, zich niet aan een gestelde voorwaarde houden; afgeperkte tijd.

Paeldijc, znw. m. Paaldijk.

Paeldinc, paeldrinc, palinc, znw. m. Paling.

Paeldincsete, znw. vr. Plaats waar paling gevist wordt; het uitzetten van palingfuiken.

Paelge, paelgie, znw. vr. Stro; schilfer van ijzer; lovertje.

Paelgelt, znw. o. 1) Ankergeld, te Amsterdam. 2) onkosten voor paalwerk aan dijken.

Paelgenoot, znw. m. Aangrenzend eigenaar.

Paelkiste, znw. vr. Het fonds, gevormd door de opbrengst van het paalgeld.

Paellander, znw. m. Bewoner van een polderland; poldergast, aardwerker.

Paelmeester, znw. m. 1) Ontvanger van paalgeld. 2) erfscheider.

Paelplanken, paleplanken, zw. ww. tr. Voorzien van grondbalken.

Paelscheidinge, znw. vr. Afpaling van grondeigendom.

Paelstede, znw. vr. Plaats waar grenspalen staan.

Paelsteen, znw. m. Grenssteen.

Paelstoringe, znw. vr. Het vernielen van een grenspaal.

Paender, paenre, peender, znw. m. en vr. Broodmand; mand, korf; verkleinwoord, paenrekijn. Paendermaker.

Paepsch, bnw. Klerikaal.

Paepschap, znw. o. en vr. 1) Priesterschap, de waardigheid van priester. 2) priesterdom, geestelijkheid. 3) godgeleerdheid.

Paer, znw. o. en vr. 1) Iemands gelijke; wedergade; mannetje of vrouwtje; gade. 2) paar; paer letteren, een brief; een paar levende wezens van verschillend geslacht; paer volcs, echtpaar; een paer maken met, paren, slapen bij. 3) een paer cleder, stel kleren, pak. 4) rij; drie pare balken.

Paerde, znw. Kuipersbijl, baars.

Paes, pace, paesse, pays, znw. 1) Vrede, rust. 2) de vredekus van Christus aan zijn volgelingen; vooral: deel der mis, waarbij aan de priesters en aan sommige anderen, die in de mis tegenwoordig zijn, gelegenheid wordt gegeven om de vredekus te ontvangen op een bewerkt blad van metaal, hout,

ivoor of been; ook Paesbert; verkleinwoord, paisberdekijn.

Paeschachtdach, znw. m. De octaaf van Pasen.

Paeschavont, paesavont, paesavent, znw. m. De avond, ook: de dag voor Pasen. Paeschdach, paeschfeeste.

Paeschkerse, paeschkaerse, znw. vr. Grote kaars die op Paasavond gewijd wordt en gedurende de hoogmis brandt op Pasen en daarop volgende zon- en feestdagen.

Paeschlam, paeschmael, paeschnacht, paeschtijt, paeschweke.

Paesschelijc, bnw. Paas-.

Paesschen, znw. Paschen; beloken Pasen, de zondag na Pasen.

Paesschen, zw. ww. intr. Pasen vieren, hoogtijd houden.

Pafuut, pafuut, pafuus, pafuse, znw. vr. Knots, knuppel; ook: met een snijdend wapen aan de punt.

Page, pagie, paedse, znw. m. Page, ook: dienaar van een lagere rang; verkleinwoord, pagekijn, paedsken.

Page, znw. m. Paard, zowel rij- als trekdier.

Payabel, payavel, bnw. Wat het geld waard is, waaraan niets ontbreekt, gaaf.

Payien, payen, znw. m. Niet-Christen, zowel: Mohammedaan, als: heiden.

Paillette, paelgette, paillet. znw. Een soort van bleekrode wijn.

Pais, paeys, peis, paes, znw. m. 1) Vrede, goede verstandhouding, het sluiten van vrede, verzoening; pais ende vrede, vredeverdrag, verbond; verzoening van de mens met God. 2) vrede, rust, toestand waarin men zich behaaglijk voelt; te paise, in een aangename stemming, in zijn schik, vergenoegd; die ewige pais, de hemelvreugde; pais maken, iemand aangenaam stemmen, iemand voor zich winnen (met vore). 3) pais maken van, een einde maken aan.

Paisbrake, znw. vr. Vredebreuk. Paisbreker.

Paiselijc, peislijc, bnw. 1) Vreedzaam, zachtmoedig. 2) onbetwist; iet hebben in paiselijc herbringen, in onbetwist gewoonterecht. Paiselijchede.

Paiselike, bijw. 1) Op een vreedzame of vredelievende wijze. 2) in een toestand van vrede. 3) zodat men in de uitoefening van een recht niet wordt bemoeilijkt. 4) rustig.

Paisen, paeysen, peisen, zw. ww. I. Trans. 1) Verzoenen, tot zachtheid stemmen; gepaist werden op, zich verzoenen met; gepaist, tevreden. 2) bijleggen, verzoenen, een twist; tot rust brengen, een land; kalm stemmen, het gemoed; in orde brengen. II. Intr. Vrede of een verdrag sluiten.

Paiseren, paisieren, zw. ww. tr. Neerzetten, kalmeren.

Paiserer, paisereere, paisierer, znw. m. Bemiddelaar; vrederechter (in Vlaanderen); ook paisier.

Paisinge, peisinge, znw. vr. Verdrag, verzoening; zoen.

Paisivel, bnw. 1) Vreedzaam, vredelievend. 2) rustig, veilig. 3) vrij (met van). 4) rustig, ongestoord, van eigendomsrechten. Paisivele, Paisivelike, bijw.

Paismaker, znw. m. Hetzelfde als paiserer. Paismakerschap, Paismakerse, Paismakinge.

Pac, znw. o. Pak; bundel; bagage, pakkage; pac ende sac.

Pakers, packers, bnw. Melaats; dorepakers, in hevige mate melaats.

Packeel, znw. o. Pak; ook pacsel.

Packen, zw. ww. I. Trans. Pakken, in-, oppakken; packen ende sacken. II. Wederk. Zich wegpakken.

Packer, znw. nl. Pakker, emballeur.

Packinge, Pacloon, packemande (mand).

Palage, znw. o. Verhemelte.

Palais, palaes, palas, paleis, znw. o. en m. 1) Woning der aanzienlijken; paleis. 2) de grote zaal in een paleis of kasteel. 3) gewelf: a) hemelgewelf. b) verhemelte. 4) woning, verblijf; de hemel; de moederschoot van Maria; verdieping.

Palais, balais, pallaes, znw. m. Bleekrode robijn.

Palatijn, znw. m. Paladijn, rijksgrote.

Pale, znw. vr. Ovenschop, vuurschop.

Palefroot, palafroot, palafroit, znw. o. Telganger.

Palen, pelen, zw. ww. I. Intr. 1) Palen slaan of zetten; palen ende meten, zijn grenspalen zetten; ook: zijn geestelijke goederen bepalen; putten ende palen, putten (kuilen) graven en palen slaan, de grenzen van een gebied door zichtbare tekens aanwijzen; berekenen of nagaan wat iemand toekomt of wat hij heeft. 2) palen, grenzen aan. II. Trans. 1) Met palen bezetten of versterken. 2) begrenzen, afpalen. 3) aan een paal binden, ook als strafoefening. 4) vasthechten, verbinden.

Palensgrave, palansgraven, palaisgrave, paleisgrave, palensgreve, paltsgraaf, comes palatinus. Palensgraveschap, palensgravinne.

Paleren, palleren, palieren, zw. ww. tr. 1) Optooien, opsieren; ook als wederk. 2) een schoon aanzien geven aan iets; polijsten. Paleringe.

Palesijn. Hetzelfde als palatijn.

Palesine, znw. vr. Grootwaardigheidsbekleedster aan een hof.

Palesteel, palensteel, palesteen, znw. in. Breking van een wapen, barensteel.

Palet, znw. o. Plank, bord; hakbord; palette, palet, vr. kaatsplankje.

Palette, znw. vr. IJzeren kapje onder de helm.

Palfrenier, palfernier, znw. m. Stalknecht.

Paliaert, pallaert, peliaert, znw. m. Poel, moeras.

Palinge, pelinge, znw. vr. 1) Paalwerk. 2) afpaling, grensregeling van landerijen. 3) grens.

Palijsse, palisse, znw. vr. Paalwerk.

Palle, znw. hetzelfde als pale.

Palle, znw. vr. Zijde, zijden stof. Palleren, Pallure.

Palmaet, pelmaeet, pilmaet, polmaet, plumaet, znw. Zachte zijde. Palmaetworme, Palmatijn, bnw.

Palmavont, znw. m. De zaterdag vr palmzondag (palmdach).

Palmblat, palmboom, dadelpalm, en: palmboom, bosboom. Phoenix.

Palma, palm, znw. vr. 1) Palmboom. 2) palmtak.

Palme, palm, znw, vr. 1) Palm van de hand. 2, Palm, als maat. 3) de vlakke kant van sommige voorwerpen.

Palmen, znw. (datief, plur.). Palmpasen.

Palmen, zw. ww. tr. Aanvatten grijpen.

Palmentere, palmatorie, znw. Schoolplak.

Palmrijs, palmtelch, palmtwijch, palmvrucht (dadel).

Palmsaterdach, palmsondach.

Palmslach, znw. m. Slag met de vlakke hand; hetzelfde als coopslach.

Palmweke, znw. vr. De week voor Pasen.

Palster, znw. m. Wandelstaf; pelgrimsstaf; verkleinwoord, palsterkijn; herdersstaf; steun, staf, op een mens toegepast.

Paltroc, paltsroc, paltoc, znw. m. Tabbaard; kledingstuk van soldaten.

Palullen, zw. ww. wederk. Zich oppronken.

Palure, pallure, paluer, znw. vr. en o. 1) Versiering, versiersel, insigne, ordeteken. 2) tooi, mooie kleren; staatsierok, galakleed, tabbaard van soldaten. 3) livrei, de kledij van iemands volgelingen. Paluukerle, ordegewaad, staatsierok.

Panchijs, pansijs, znw. m. Heerlijk recht op het brouwen van bier. Panchiser, de ontvanger er van.

Pandeldach, znw. m. Hetzelfde als pantdach.

Pandelijc, bnw. 1) Van goederen, pandbaar, geschikt om in beslag genomen te worden voor de voldoening van een schuld. 2) van personen, voorzien van genoegzame panden tot verhaal van een schuld.

Pandemarct, znw. vr. Openbare plaats waar niet geloste panden worden verkocht.

Panden, penden, peinden, zw. ww. 1. Intr. 1) Beslag leggen op een goed ter executie; panden an enes lijf, iemand gijzelen. 2) plunderen, roven. II. Trans. 1) Iet panden, beslag leggen op iemands goed ter executie; enen iet panden, voor iemand beslag op iets leggen voor schuld; enen panden, het pandrecht uitoefenen ten opzichte van iemand; enen panden aen sijn lijf, gijzelen. 2) iet op enen panden, iets van iemand vorderen of ontvangen krachtens zijn recht.

Pander, pender, peinder, znw. m. Gerechtelijke beslaglegger of pandnemer.

Pandester, znw. vr. Pandverkoopster.

Pandinge, pendinge, znw. vr. 1) Het panden, executoriaal arrest. 2) de omgang van dn schout waarop het panden plaats had. 3) roof, plundering. Pandingeweringe, zie pantweringe.

Paneel, panneel, znw. o. en m. 1) Zadelkussen. 2) houten betimmering; de door een lijst of raam omvatte ruimte.

Paneteren, panetieren, zw. ww. tr. (Brood) bakken.

Paneterie, paenterie, penterie, znw. vr. Broodbakkerij, al wat tot het kopen van koren en het bakken vanbrood in verband staat (in de grafelijke rekeningen).

Panetier, panntier, pentier, znw. m. Bakker; ook: ambtenaar van een grafelijke hofhouding belast met het opzicht over de ‘renterie.’

Pangel, znw. m. Ruil. Pangelen, panginge.

Panharinc, znw. m. Panharing, verse of groene haring.

Panhuus, znw. o. Brouwerij, brouwhuis.

Panne, pan, znw. vr. 1) Pan; verkleinwoord, pannekijn. 2) vuurpan, een soort van fakkel; beddenpan. 3) zoutpan, een pan voor het drogen van zout in de keet. 4) dakpan. 5) hersenpan; ook die panne van den hoofde. 6) een metalen voorwerp waaraan verbonden is de spil waaraan iets hangt. Pannemaker.

Panne, znw. vr. Vlies; verkleinwoord, pannekijn.

Pannecoeke, pancoeke, znw. m. Pannenkoek.

Panneman, znw. m. Zoutzieder.

Pannendac, znw. o. Pannendak.

Panneringe, znw. vr. Zoutziederij.

Pannestale, pannestele, znw. m. Handvat van een vuurpan.

Panoven, panaven (oostmnl.), znw. m. Pannenbakkersoven.

Pansaert, znw. m. Dikbuik.

Panse, pance, znw. vr. 1) Pens, buik. 2) ingewand van dieren, vooral van herkauwende dieren, pens.

Panser, pansert, pansier, znw. o. Harnas, kuras.

Pant, znw. o. en m. 1) Onderpand, iets waarop beslag is gelegd; te pande laten, moeten verliezen; te pande bliven, als gijzelaar of gevangene blijven, het leven verliezen; een voorwerp waarop pandrecht gevestigd is door of krachtens overeenkomst. 2) een voorwerp dat een zekere waarde vertegenwoordigt; iets van grote waarde, schat, ook van een persoon gezegd. 3) vast goed. 4) zekerheid, waarborg; verzekering, ook: onder ede, eed. 5) pand, galerij rondom de binnenplaats van een klooster. 6) afdeling, vak. 7) panding; onaangenaamheden of kwellingen die men iemand aandoet; enen pant doen, (iemand) last, nadeel, afbreuk doen; het ontroven van de gemoedsrust aan iemand; letsel, pijn het lichaam aangedaan; pant dogen, overlast of kwellingen verdragen; een onaangename of treurige toestand van het lichaam en de geest.

Pantbaer, bnw. Waarvoor gepand mag worden; geschikt om als pand te dienen; van personen, tegen wie het recht van panding mag worden toegepast; ook pantbarich.

Pantbrief, znw. m. Rentebrief op een vast goed.

Pantboec, znw. o. Een boek of register waarin de pandingen staan opgetekend; ook pantcedele.

Pantdach, pandach, znw. m. Een voor een panding bepaalde dag, de dag waarop de schout rondgaat om te panden.

Pantenier. Hetzelfde als pautenier.

Pantere, panteer, pantier, panter, znw. m. Panterdier.

Pantgelt, znw. o. Kosten der panding.

Panthouder, znw. m. Hij die een pand in handen heeft.

Panthuus, znw. o. Wettelijke woonplaats.

Pantisen, zw. ww. intr. Naar adem hijgen; kuchen.

Pantkeringe, znw. vr. Verzet in recht tegen gerechtelijke panding.

Pantlossinge, znw. vr. Het lossen van een pand; aflossing van een schuld.

Pantoffel, pantoeffel, znw. m. Pantoffel, huisschoen, muil.

Pantrecht, znw. o. Panding, gerechtsdag ter panding.

Pantrente, znw. vr. Rente bij panding op een goed gevestigd.

Pantroc, znw. m. Een manskledingstuk met panden.

Pantruminge, pantruyminge, znw. vr. Het weghalen van de panden van een schuldenaar.

Pantschap, znw. vr. Het goed waaraan gepand is; de toestand van het gepande goed; het recht dat men krachtens pandrecht op een goed mag doen gelden.

Pantsel, znw. o. Pand, onderpand.

Pantswise, bijw. Als pand, in onderpand.

Pantvercoper, znw. m. De ambtenaar belast met het verkopen van niet geloste panden.

Pantware, znw. vr. hetzelfde als pantschap.

Pantweigeringe, znw. vr. Het verzet tegen de panding door daden of door een rechtsmiddel.

Pap, pappe, znw. vr. Pap, meelbrij; vloeibare spijs, lepelkost; verkleinwoord, pappekijn, papken.

Papaver, znw. Papaver.

Pape, paep, znw. m. Wereldlijk geestelijke, priester, geestelijke; pastoor; soms ook: geordend geestelijke; Papelijc, paplike,

Papegaey, papengaey, papegay, papegoy, znw. m. Papegaai; ook naam van de nagemaakte vogel, waarnaar geschoten werd.

Papelaerdie, znw. vr. Huichelarij.

Papelaert, znw. m. Schijnheilige; ook pabelare.

Papeloos, bnw. Zonder priester.

Papendochter, papengewaet, papenkint, papensone, papentabbaert.

Papencorn, papencoren, znw. o. Een hoeveelheid graan waarop bepaalde geestelijken recht hebben.

Papencruut, papencullen, znw. Plantnamen. Orchis.

Papenvastenavont, papenvastelavont, papenvastenavent, znw. m. Naam van de zevende zondag na Pasen.

Papier, pappier, pampier, panpier, znw. o. en in. 1) Papier. 2) een stuk of blad, ook: beschreven, papier; een geschreven ambtelijk stuk. 3) register of boek voor ambtelijke aantekeningen; verkleinwoord, papierkijn.

Papieren, zw. ww. tr. Registreren.

Papiermolen, znw. vr. en m.

Papilioen. Hetzelfde als pavelioen.

Papinne, znw. vr. 1) Vrouw van een priester of ander geestelijke. 2) priesteres.

Papioen, papeyoen, znw. m. Bloedhond.

Pappel, papel, peppel, znw. vr. Malva, ook pappelcruut.

Pappel, znw. m. Populier; ook pappelioen. Pappelblat. Populus.

Pappen, zw. ww. intr. Pap eten,

Parabele, znw. vr. Gelijkenis; ook parabole.

Paradijs, paredijs, znw. o.1) Lusthof; het aardse paradijs, de hof van Eden; de hemel; God van(den) paradise. 2) voorhof of voorplein van een kerk; uitbouwsel, balkon; verkleinwoord, paradisekijn. Paradijsch, bnw.

Paradijscorn, znw. o. Een specerij; ook paradijsgrein. Elettaria.

Parage, znw. Verwantschap; enes parage tellen, de graad van verwantschap met iemand uitrekenen.

Paragrafe, paragraef, znw. m. en o. Paragraaf.

Paraclijt, znw. m. De Heilige Geest.

Parament, parement, parment, znw. o. Sieraad; een sierlijk kledingstuk, staatsiekleed; tooi, opsmuk, keedij.

Parant, znw. m.; den parant maken, zich als een fat of modepop aanstellen.

Paravijs, paervijs, parvijs, znw. o. Voorhof van een kerk; ook: voorportaal.

Parceel, parcheel, percheel, perceel, znw. o. 1). Een deel, vooral van landerijen; verkleinwoord, parceelkijn. 2) (handels)artikel; mv. artikelen, stuks; onderdeel, bijzonder punt.

Parcelen, parseelen, percelen, zw. ww. tr. In delen verdelen, splitsen.

Pardike, pardeke, pardicke, znw. Naam van verschillende geneeskrachtige planten.

Pardoen, paerdoen, pardon, znw. o. 1) Vergeving van zonden; kwijtschelding van kerkelijke straffen, door de kerkelijke overheid de zondaren na de vergeving van hun zonden verleend, aflaat; vergiffenis voor een vergrijp, een misslag. 2) genade, gunst; ook: van God. 4) kruistocht. 5) (ironisch) straf, swaer pardoen.

Pardoendach, znw. m. Dag waarop een aflaat te verkrijgen is.

Pardus, paerdus, perdus, znw. in. Pardel. Soort luipaard.

Pareercleet, znw. o. Staatsiekleed; mv., staatsiegewaad.

Pareersel, znw. o. Opschik, kostbare kledij.

Pareren, pareeren, zw. ww. tr. 1) Klaar maken, gereed maken. 2) versieren, opsieren. Pareringe.

Pareren, zw. ww. intr. Behoren bij, betrekking hebben op; gepareert sijn met, overeenkomen met.

Pareren, zw. ww. tr. Afzetten met verschillende kleuren, schakeren.

Pargament, pergament, pergameen, znw. o. Perkament. Pargamentmaker.

Parhere, parheer, znw. m. (oostmnl.). Pastoor.

Parioen, znw. o. Parisch marmer.

Parisijs, paresijs, parasijs, bnw. Parijs; bij benamingen van muntsoorten en rekenwaarden.

Parc, paerc, perc, parric, znw. o. ) Omheining, omtuining; besloten ruimte, ook: van landerijen. 2) jachtterrein, eigen jacht; perk voor een spel, een vertoning enz.; lusttuin, lusthof; legerplaats, kamp; strijdperk, krijt; dat parc rumen. 3) paneel, ruit ophet schaakbord; bord, speelbord. 4) een ruimte zonder opzettelijk aangebrachte grenzen; ook: de ruimte die een strijder om zich weet open te houden. 5) afdeling.

Parcament, parkement, percamen, percamint. znw. o. Hetzelfde als pargament. Perkament. Parcamenter, Parcamentier, Parcamentmaker.

Parket, perket, znw. o. 1) Afgesloten of afgeperkte ruimte; parket, balie. 2) paneel.

Parlement, paerlement, parlament, perlement, znw. o. 1) Gepraat, druk en luid gepraat; hetgeen iemand met nadruk of klem beweert over zijn rechten; parlement maken, met nadruk beweren; negeen parlement maken van, geen ophef of drukte maken van. 2) gesprek, samenspreking; dispuut, woordenwisseling. 3) mondgesprek, vooral: tot het voeren van onderhandelingen. 4) bijeenkomst, vergadering; congres; vergadering van geestelijken; geheime samenkomst. 5) vergadering bekleed met staatsgezag, parlement. 6) rechtbank; rechtszitting. 7) geschil, onenigheid, twist; ruzie, strijd; vechtpartij; gewapende aanval. 8) rechtsstrijd, pleidooi, proces; pleitrede. 9) opschudding, rumoer, beroering; drukte, gewoel ook: van een feest.

Parlementen, paerlementen, perlementen, zw. ww. tr. 1) Met klem of nadruk iets beweren, ook: tegen iets opkomen; als znw., redeneringen, vertogen; zich beklagen. 2) een (mond)gesprek met iemand houden; handelen of onderhandelen over iets. 3) twisten, kijven, kibbelen.

Parlementich, bnw. Twistziek, onhandelbaar.

Parloor, znw. o. Spreekkamer, spreekvertrek.

Parmenterie, znw. m. Het gilde of het bedrijf van de parrmentier.

Parmentier, permentier, parmantier, znw. Bewerker van de fijne stoffen, die voor de kleding werden gebruikt.

Parochiaen, znw. m. 1) Parochiaan, kerspelbewoner. 2) pastoor, de aan een kerspelkerk verbonden geestelijke.

Parochie, prochie, znw. vr. Kerkelijke gemeente; pastoorschap. Parochiekerke, parochiepape.

Parochin, prochin, progin, zw. ww. intr. Tot een kerspel behoren.

Parpein, porpein, pourpeen, znw. m. Bindsteen, streksteen.

Parre, znw. m. Omheinde plaats, afgesloten terrein; ook: parochie.

Parrehuus, znw. o. Woning van de pastoor.

Parrekerke, znw. vr. Parochiekerk.

Parreman, znw. m. Parochiaan.

Parsonnere, personnere, parchonnere, parsoneer, znw. m. (Vlaams). Hetzelfde als deelman.

Part, paert, znw. vr. en o.; parte, vr. 1) Deel, gedeelte; die meeste part, de meerderheid. 2) aandeel. 3) onderdeel, detail. 4) rededeel; mv., spraakkunst; sine paerten kennen, zijn taal kennen. 5) partij.

Parten, paerten, payrten, zw. ww. I. Trans. Delen, vereelen. 11. Intr. Deel hebben aan of in iets, ook: in een handelsonderneming.

Partenaer, znw. vr. Deelgenoot.

Parteren, parteeren, zw. ww. tr. Verdelen.

Partie, paertie, pertie, znw. vr. 1) Deel, gedeelte; die meerre, meeste partie, de meerderheid. 2) deel, aandeel; te miere partie, voor zijn deel. 3) onderdeel, post van een rekening; mv., gespecificeerde rekening. 4) afdeling, soort. 5) streek, landstreek. 6) onbepaald aantal, van levende wezens; teenre partien, op n hoop, bijeen. 7) gezelschap, schaar, gevolg, gezin, orde, geslacht; met si(e)re (haerre) partie, partin, met de zijnen, de hunner; volk; leger; bende, troep; aanhang, volgelingen, partij, zijde die men kiest. 8) partij, in recht, in een tweegevecht, een oorlog; met elkaar strijdende personen; staatkundige partij; partijgenoten, partijgangers. 9) partijschap, vijandelijke of vijandige gezindheid. 10) het zich bij iemand aansluiten, met iemand verbonden zijn; met enen partie sijn. 11) aan iemand opgedragen taak, plicht.

Partiehouder, znw. m. Aanhanger.

Partielijc, bnw. 1) Vooringenomen, partijdig; vijandig, onenig, verdeeld; medeplichtig. 2) particulier. Partielijcheit.

Partielike, bnw. Zodat daardoor partijschap wordt aangewakkerd; partielike spreken.

Partin, paertin, pertin, zw. ww. wederk. En intr. 1) Vijandig tegenover elkaar staan, in vijandschap leven of twisten met iemand. 2) met enen partien, de partij van iemand kiezen.

Partisch, bnw. Partijdig, vooral in recht.

Partiesman, znw. m. Partijgenoot.

Partieschap, znw. vr. Verschil van gevoelen onder de rechters.

Partich, bnw. 1) Tweedrachtig, in partijen verdeeld. 2) vijandig. 3) partijdig, vooral in recht.

Partinge, znw. vr. Partijschap, verdeeldheid.

Partikekele, particle, particule, znw. vr. Onderdeel, ook: van een rekening, post; mv., gespecificeerde rekening.

Partikelen, zw. ww. tr. In delen splitsen.

Particulijc, bnw. Bijzonder, persoonlijk; ook particulier. Particulierlike.

Partrise, pertrise, paertrise, perdrise, patrise, znw.vr. Patrijs, veldhoen.

Partriseren, patriseeren, zw. ww. intr. Op patrijzen jagen. Partriserer, patriseerre, partrisier.

Partschap, paertschap, znw. vr. Aandeel in een handelsonderneming.

Parture, paerture, znw. vr. Vereniging of gezelschap van twee of meer tegen elkaar opgewassen of bij elkaar behorende personen. 2) evenbeeld, iemands gelijke.

Parure, znw. vr. 1) Versiersel, sieraad; tooi; de klederen van een bepaalde stand of beroep met bijzondere kentekenen: priestergewaad, ornaat, wapenrusting, galakleding, livrei. 2) eigenaardige kenmerken, aard of wezen van iets.

Pas, passe, znw. m. en o. 1) Schrede, stap; voetstap, voetspoor; enes pas gaen, iemands voetstappen drukken; pas, als naam van een maat. 2) weg, plaats of ruimte waar men gaat; gang, loop; buten der naturen pas, de loop der natuur; der minnen pas, hetzelfde als der minnenloop; levensrichting; enes pas gaen, zich naar iemand richten; rechte weg. 3) stap, tempo van den gang; als bijw. acc., stapvoets. 4) een bepaalde plaats; de juiste, voor iemand bestemde plaats; te passe comen, juist op de plaats komen (waar). 5) een bepaalde tijd, tijdstip, -punt; de juiste tijd voor iets; te pas. 6) een bepaalde toestand; in der maechden pas, in de maagdelijke staat; in der siecten, der minnen pas. 7) een goede toestand, welvaren, aangename stemming; wel te passe, in orde; als bijw., behoorlijk. 8) een bepaalde maat of afmeting; boven pas, boven mate. 9) doorgang, toegangsweg; den pas liden: a) een gevaar moeten doorstaan. b) sterven. 10) pas, bergengte. 11) benarde toestand, benauwdheid. 12) wapenspel, spiegelgevecht. 13) passage, plaats in een boek.

Pasch, znw. m. (oostmnl.). Weiland, beemd.

Pasloop, znw. m. Wedloop.

Pasloot, znw. o. Paslood, peillood.

Pasmes, znw. o. Sikkelvormig mes.

Paspoort, pasport, passepoort, pasporte, znw. vr. Vrijbrief of vrijgeleide van waren, ook: voor een persoon.

Paspoortgever, znw. m. Een ambtenaar belast met het uitreiken van paspoorten.

Passage, passaedse, passaje, znw. vr. en o. 1) Doorgang, toegangsweg, ook: tot of voorbij een kasteel; ook: de roofburcht zelf. 2) gelegenheid om een water te passeren, brug, veerpont; ook: het veer en: een doorwaadbare plaats. Passagegelt.

Passavel, bnw. Gangbaar.

Passedijs, znw. Een dobbelspel, eigenlijk ‘zeven de tien.’ Passedisen.

Passen, zw. ww. I. Trans. 1) Passen, afpassen, afmeten, nauwkeurig en naar de regelen der kunst ontwerpen; vereffenen, afbetalen. 2) in orde brengen, in orde maken; vervaardigen. 3) schikken, voegen, rangschikken. 4) schikken, inrichten; in een bepaalde richting wenden of sturen; het passen, maatregelen nemen; iemand aan iets gewennen; een dier, africhten, tot iets gebruiken. 5) overgaan, -trekken. II. Wederk. Zich voegen of schikken, zich zetten tot; gepast sijn, bereid, willens, van zins zijn. III. Intr. 1) Zorgen voor, acht slaan op (met op); als znw., oppassing. 2) achten, menen (16de eeuw); niet passen op, niet denken aan, niet geven om. 3) trekken over, oversteken; overzwemmen, doorwaden. 4) naam van een dobbelspel. IV. Onpers. 1) Voegen, schikken, gelegen komen, uitkomen. 2) het past, de gelegenheid is gunstig (16de eeuw).

Passer, pesser, znw. 1) Paslood, peillood; richtsnoer. 2) passer.

Passeren, passeeren, passieren, zw. ww. I. Trans. Overgaan, -trekken; doorgaan, -trekken. II. Intr. 1) Gaan, trekken, reizen. 2) voorbijgaan; aan iets ontsnappen (met een genitief). 3) goed afgaan (met een datief), geen moeite met iets hebben. Passeringe.

Passie, znw. vr. 1) Lichaamslijden, ziekte, kwaal; pijnigingen, martelingen; bepaaldelijk: het lijden en stervenvan Christus; de evangelie verhalen van het lijden. 2) zielsziekte; hartstocht, passie; passien op enen hebben, zich driftig of boos op iemand maken, iets tegen iemand hebben. 3) voetstap, schrede, passage in een boek.

Passieboec, znw. o. en m. Een boek: a) over ziekten. b) over het lijden van Christus en de martelaren.

Passin, zw. ww. I. Trans. Pijnigen, folteren, de marteldood doen sterven; pass., doodgemarteld worden. II. Intr. Een eed doen bij de 㰡ssieӍ van Christus.

Passionael, znw. o. Een boek over het leven en sterven der martelaren.

Passivel, bnw. Voor lijden vatbaar.

Paste, past, znw. vr., m. en o. 1) Deeg, beslag; mengsel. 2) broodzetting. 3) geldelijke bijdrage van schoolkinderen voor het gebruik der leerboeken. 4) een heerlijk recht (in Brabant).

Pastebacker, znw. m. Bakker van fijn deeg.

Pasteide, pasteie, posteide, znw. vr. Pastei. Pasteidebacker, pasteidemaker.

Pasteiden, zw. ww. intr. Een pastei bakken.

Pastenake, postenake, pastinake, pasternake, znw. vr. Naam van een plant, pastinak, pinksternakel, witte peen. Pastinaca.

Pastoor, pastoir, pasteur, znw. m. Geestelijk herder, zielenherder; pastoor, hetzelfde als persone, kerspel, parochiepape, pastoorlijc.

Pasture, znw. vr. Weide; te pasturen gaen.

Pat, pad, znw. m. (en o.). Pad, smalle weg, voetpad; weg, verkleinwoord, padekijn, padelijn, padelkijn; tallen paden, allerwegen; sinen pat gaen, zijns weeg gaan; der eren pat, der minnen pat; de rechte weg, uit een zedelijk oogpunt; spoor, voetspoor; enes (b.v. Christus) pat houden.

Pateist, znw. Naam van een stof, batist.

Patene, pateen, znw. vr. Schotel, bak; het gouden of verguld zilveren schoteltje, door de bisschop gewijd, waarop bij de mis de Hostie gelegd wordt, offerschaal, patoen; het was tevens deksel van de miskelk.

Pater, znw. m. Lid van een geestelijke orde; hoofd van een klooster.

Paternoster, znw. o. en m. 1) Het Onze Vader; ook als tijdsbepaling, de tijd nodig voor het bidden er van. 2) rozenkrans, bidsnoer; verkleinwoord, paternosterkijn. 3) naam van foltertuigen. Paternostermaker.

Patient, pacient, bnw. en znw. I. Bnw. Geduldig. Patientelike, Patiencie. II. Znw. Lijder, zieke.

Patijn, pattijn, patine, znw. m. Klomp, holblok, houten sandaal. Patijnhout, patijnmaker.

Patriarke, patrierke patriarch, znw. m. 1) Aartsvader. 2) kerkvorst. Patriareschap.

Patrijs, znw. m. Naam van een Romeinse rijksgrote, Patricius.

Patrimonie, patermonie, znw. o. Vaderlijk erfdeel. Patrimoniegoet.

Patroelge, paroeldie, znw. vr. Troep soldaten; troep, bende.

Patrone, Patroon, znw. m. en o. 1) Beschermheilige, patroon; beschermer; pleitbezorger; scheepskapitein. 2) voorbeeld, model; beeld, figuur, voorstelling. Patronerse, patronesse, patroonsche, patroonster. Patroonschap.

Patteis, patttoys, znw. o. Platte taal, volkstaal; na(er) ons (mijn) patteis, op onze boerenmanier, op zijn plattelands.

Pau, paeu, pauwe, pawe, znw. m. en vr. Pauw. Pausveder, pauwenveder, Pausvederen, bnw.

Pauphilus, Pauphulus, znw. vr. Naam van een schrijver (Pamphilus Mauritianus) van een in de middeleeuwen veel gelezen schooldrama ‘de arte amandi.’

Pause, znw. vr. Rustpauze. Pausen, Pauseren, Pauseringe.

Pautenier, poutenier, znw. m. Zwerveling; landloper, vagebond.

Pauteniere, znw. vr. Bedelzak; buidel, geldzak.

Pautenieren, zw. ww. tr. Als een bedelaar uitdossen.

Pauwinne, pawinne, znw. vr. Pauwin.

Pavais, pavois, znw. Een groot schild, of met een lange ijzeren stang in de grond gezet, of geschikt om gedragen te worden; wapenschild.

Pavey, znw. vr. Vloersteen, plavei.

Paveyen, zw. ww. tr. Plaveien, bestraten. Paveyer, Paveyinge, Paveisel, paveiselsteen; Paveyegelt, een opbrengst voor het hebben van een eigen graf in een kerk.

Pavelioen, paviljoen, pauweljoen, pawelioen, paulioen, paveiuyn, znw. o. 1) Tent, veldheerstent. 2) troonhemel, hemel van een ledikant en dgl. 3) naam van een gouden munt.

Pavement, paviment, znw. o. Plaveisel.

Paveren, paveeren, zw. ww. tr. Bestraten; bevloeren.

Paves, paefs, pawes, paewes, znw. m. Paus. Pavesbrief, pauselijke bul; Pavesdoem, Paveslijc, pavesschap, pavessendebrief (breve), pavesstoel.

Pavesrecht, znw. o. Het door de paus uitgevaardigde recht.

Pecie, znw. vr. Stuk, lap; een lap goed; deel.

Pedagie, znw. o. Weggeld.

Pede, znw. vr. Een met ijzer beslagen stok, of ook: een stok met een ijzeren punt of waaruit spijkerpunten uitsteken.

Pedel, znw. m. Laag land, veen-, broekland. Pedellant.

Pedeme, petme, znw. m. (Limburg). Pompoen, of ook: meloen of: komkommer. Cucumis.

Pedic, peddic, znw. m. (oostmnl.). Merg, van bomen en dieren.

Pedoen, znw. in. Pioen. Paeonia.

Pedriere, pedederiere, znw. vr. en m. Een soort van blijde, katapult of mangeneel.

Pee, znw. vr. Wortel, de groente; mv. peen. Daucus.

Peenbrokich, bnw. Boetschuldig.

Peerboom, paerboom, perboom, perreboom, znw. m. Perenboom. Pyrus.

Peerpote, znw. vr. Jonge perenboom.

Peermenger, znw. o. Perenverkoper.

Peesgelt, znw. o. Geld tot bestrijding der kosten van boogpezen.

Pegel, peil (e), znw. m. en vr. 1) Pegel, in maten voor drinkwaren. 2) hoogtemerk van de waterstand, peil. 3) teken ter aanduiding der diepte waarop een vaartuig mag geladen zijn. 4) graad van sterkte bij het brouwen, peil.

Pegelaer, znw. m. Pegelaar, ijker.

Pegelen, zw. ww. tr. 1) Merken, ijken, pegelen, nl. maten voor drinkwaren. 2) de hoogte van de waterstand onderzoeken, peilen. 3) de sterkte bepalen, het gehalte onderzoeken, van bier. Pegelstoc.

Pegge, peg, znw. m. Houten pen, pin, spie; tap, stop.

Peggen, zw. ww. tr. Stoppen, dichtmaken.

Peiden, z v. ww. tr. Of: steken Of: tranen, van de ogen. Peidinge.

Peisteren, peinsteren, zw. ww. I. Trans. Voeden, voeren; vooral: te goed doen, verzadigen; laten grazen of weiden (zonder uitgedrukt object.). II. Intr. 1) Zich voeden; weiden, grazen, gevoederd worden. 2) pleisteren.

Peistersac, znw. m. Voederzak, haverzak.

Pec, pic, znw. o. Pik; moeilijke of benarde omstandigheden. Pecachtich, pekich, pecswart.

Pecboom, znw. m. Pijnboom. Pinus.

Pekel, peeckel, znw. vr. Pekel. Pekelen.

Peken, peecken, pecken, zw. ww. tr. Met pek besmeren.

Peket. Hetzelfde als pecken.

Peket, piket, znw. Naam van een maat voor vloeistoffen.

Peckskijn, pecksken, znw. o. Verkleinwoord van pac.

Pelager, palager, znw. o. Zee, oceaan.

Pelen, zw. ww. tr. De bast of de schors ergens afnemen, pellen; ook: van iets ontdoen.

Pelen, zw. ww. I. Intr. (Grens)palen slaan. Pelinge. II. Trans. Afpalen, af bakenen; enen uut der marke pelen, iemand zijn deel in de mark ontnemen.

Pelgrijm, pelegrijm, peelgrijm, peregrijm, pelgrim, pelgrom, pelgerijm, pelgerijn, znw. m. 1) Vreemdeling, reiziger; iemand die aan een ander vreemd is. 2) pelgrim, bedevaartganger; kruisvaarder.

Pelgrimage, pelegrimage, peelgrimage, pilgrimage, peregrimage, pelgrimaedse, pelgermage, peregrinacie, znw. vr. I) Vreemdelingschap, verblijf in een vreemd land; reis. 2) pelgrimstocht, bedevaart; pelgrimage varen, gaen. 3) het doen van een bedevaart; het geschreven stuk waarin aan iemand ingevolge een vonnis een bedevaart wordt gelast.

Pelgrijmschap, znw. vr. hetzelfde als pelgrimage, 1) en 2); pelgrijmschap varen.

Pelgrimeren, peregrineren, peregrineeren, zw. ww. intr. Als vreemdeling wonen.

Pelicaen, pellicaen, pellecaen, znw. m. Pelikaan; ook als zinnebeeld, in en aan kerken, van Christus: volgens het volksgeloof voedde de pelikaan zijn jongen met zijn hartenbloed.

Pelle, znw. Vlies.

Pellen, pellijn, pellel, pelle, peller, pelre, pelder, znw. in. en o. 1) Staatsiekleed voor mannen en vrouwen. 2) pellengoed, met figuren doorwerkt linnengoed, in verschillende kleuren, ook: purper. 3) dekkleed voor tafels, banken, stoelen; een fijne doek; vloerkleed, tapijt; doodkleed, baarkleed; ook pelm; tapijtwerk dat bij feestelijke gelegenheden als behangsel werd gebruikt. Pellencleet, pellencussen, pellenlijc, purperkleurig; ook pellijn, uit pellenijn; pellenwerc.

Pellenvogel, znw. m. Vlinder.

Pellerijn, pellorijn, bnw. Van ҰellenӠgemaakt of: de kleur van pellen (peller) hebbende.

Peilieren. Hetzelfde als paleren.

Pellijsten, zw. ww. tr. Polijsten, opsieren.

Pellorijn, pillorijn, pellerijn, bnw. Kaak, schandpaal.

Pelloriseren, piloriseren, pelloriseeren, zw. ww. tr. Tot staan aan de schandpaal veroordelen, aan (op) de kaak stellen.

Pellote, perlote, znw. Kwade naam, opspraak; in pelloten bringen.

Pelmentare, palmentere, znw. m. Plak, als strafwerktuig voor schoolkinderen.

Pelsdecken, pelsdeken, znw. Een met ‘pels,’ gevoerde deken.

Pelse, pels, pelts, znw. vr. 1) De met haar of wol begroeide huid van een dier. 2) dierenvel of vacht, waarmee men een kledingstuk voert; een met wol of een vacht, ook: bont, gevoerd kledingstuk; bepaaldelijk: een onderkleed, ook: gedragen over het blote lijf; verkleinwoord, pelskijn, pelsrok, wollen of bont lijfje. 3) figuurlijk voor: het leven; van der pelsen vrese hebben. Pelsecleet.

Pelsen, pelsijn, bnw. Uit een pels of vacht bestaande; met een vacht, ook: met bont, gevoerd.

Pelsen, zw. ww. intr. Vellen of vachten bewerken. Pelser, pelsergilde, pelserse, vr.

Pelserie, pelcerie, znw. vr. Pelswerk. Pelsersijs, accijns van pelswerk (te Utrecht). Pelsmaker, pelsnaeyer, peltenier, peltier; peltiere. vr., pelterie.

Penancier, penanchier, znw. m. Hetzelfde als penitencier.

Penant, pinant, pinnant, znw. m. Steen voor de bouw van penanten (muur tussen twee vensters, vensterpijler), streksteen; pijler, post.

Pene, peyne, peen, pein, znw. vr. 1) Straf gesteld op de overtreding van een politieverordening, of op het niet nakomen van een aangegane verbintenis, geldboete. 2) straf in het algemeen; lijfstraf.

Pene, penge, znw. mv. van penninc.

Penide, znw. Kandijsuiker.

Penitencie, penetencie, znw. vr. 1) De aan een boeteling opgelegde boetedoening, zelfkastijding. 2) boete; straf; kwelling, marteling.

Penitencielijc, bnw. Kommer-, moeitevol.

Penitencier, znw. m. Boetpriester, boetprediker, een priester door een hoge geestelijke belast met het geven van absolutie in gevallen waarin alleen die hoge geestelijke bevoegd is.

Peniteren, zw. ww. intr. Gebruik maken van het recht om af te zien van een (koop)overeenkomst, het rouwrecht.

Penne, znw. vr. 1) Pen, vogelveer. 2) schrijfpen, ganzenpen, veren pen. Pennelecker, 16de eeuw; pennemaker, pennemes.

Penne, znw. vr. Voering.

Pennenvogel. Hetzelfde als pellenvogel.

Penningen, penigen, penegen, zw. ww. tr. In het klein, bij de penning, verkopen.

Penninc, pennic, pennich, penich, pennech, penech, znw. m. 1) Penning, het 1/16 van een stuiver, het dubbele van ‘pellinc, mv. penege, penge, pene; ook: een munt van zilver en van goud. 2) geld-, muntstuk in het algemeen, ook bij het berekenen van rente; den roden penninc, 10%, den derden penninc, 33 1/3%, penninc penninges gelike, penning, penningsgewijze.

Pennincboete, znw. vr. Geldboete.

Pennincbrief, znw. m. Schuldbrief.

Pennincbroot, znw. m. Broodje van een penning.

Pennincgelt, znw. o. Naam van verschillende geldelijke opbrengsten.

Pennincgierich, bnw. Inhalig.

Pennincleen, znw. o. Een leen van een vaste, b.v. jaarlijkse, opbrengst in geld (een tijns, grondrente e. a.).

Penninclijc, bnw. Geldelijk.

Pennincmate, znw. vr. De maat voor kleine winkelwaren en koopmansgoederen.

Pennincmeester, znw. m. Ontvanger; ook: penningmeester van een polderbestuur.

Pennincrente, znw. vr. Gevestigde rente in geld.

Pennincsac, znw. m. Geldzak, -buidel.

Pennincsake, znw. vr. Geldschuld; ook pennincschult.

Pennincvat, znw. o. Geldkist.

Pennincwerden, pennewerden, penwerden, penewerden, peenwerden, pennincwaerden, pennincwaren, zw. ww. tr. In het klein verkopen.

Pennincwert, pennewert, pennincwerde, pennincwaerde, pennincware, znw. vr. 1) De waarde van een penning; een kleinigheid, iets van geringe waarde; niet een pennincwert, niets hoegenaamd; (bijw.) volstrekt niet. 2) wat voor een penning of enkele penningen kan worden gekocht; kleine goedkope winkelwaar; ook: koopwaar in het algemeen, dure niet uitgesloten. 3) een kleine hoeveelheid van de ene of andere waar; een kleine hoeveelheid die gemeten of gewogen wordt; hier en daar ook: naam van een bepaalde maat.

Pennincwertwerde, znw. vr. De waarde van iets in geld uitgedrukt.

Pennoen, penoen, penioen, pinjoen, ponioen, pengoen, znw. o. Wimpel of vaan (van een kostbare stof) die aan de lans werd vastgehecht; verkleinwoord, pennonceel.

Pennoenvoerer, pennoenvoerre, znw. m. Vaandeldrager.

Pense, peinse, panse, pens, znw. vr. 1) Pens, ook als spijs. 2) buik.

Pensen, peinsen, pinsen, peisen, zw. ww. I. Intr. 1) Denken aan of over iets (met van, in, te, na); met omme: a) denken over. b) denken aan. c) bedacht zijn of zinnen op. d) met een ontk., niet op iets verdacht zijn. e) zich te binnen brengen. 2) nadenken, peinzen; als znw., gedachten, gepeins. II. Trans. 1) Denken, met een object zin. 2) denken, menen; wanen. 3) bedenken: a) met zijn gedachten omvatten. b) zijn gedachten richten op. c) overdenken, overpeinzen. d) overleggen, een plan beramen. e) zich te binnen brengen. f) ergens aan denken, iets niet vergeten. g) uitdenken, verzinnen.

Pensenaer, pensenarijs, pensionarijs, znw. m. Hij die een ‘’pensie ‘of (door een stad verkochte) lijfrente heft.

Penser, znw. m. Hij die in gedachten verzonken is.

Penserie, znw. vr. Penshal, pensmarkt.

Penseus, bnw. In gedachten verzonken.

Pensie, pensi, znw. vr. 1) Lijfrente, ook lijfpensie. 2) bezoldiging. 3) huurprijs, pachtgeld.

Pensiere, znw. vr. Pantser.

Pensinge, peinsinge, peisinge, znw. vr.1) Peinzing, overpeinzing. 2) mening, vermoeden.

Pensioen, znw. (vr. en) o. Hetzelfde als pensie, 1) en 2).

Pensionarijs, zo w. m. 1) hetzelfde als pensenaer. 2) rechtsgeleerd ambtenaar van een stad, vast-bezoldigde rechtsgeleerde raadsman. Pensionererschap, het ambt.

Penman, znw. in. Slagersknecht.

Pensmarct, znw. vr. Hetzelfde als penserie.

Penssac, znw. m. en vr. Penszak.

Peonie, znw. vr. Pioen. Paeonia.

Pepeye, znw. vr. Ziekte der neusklieren, pip.

Pepel, znw. m. Vlinder, kapel.

Peper, peiper, znw. m. Peper; enen den piper hart maken, het iemand moeilijk maken, iemand zeer doen; een met peper bereid gerecht. Peperen, Peperich, pepercoeke. Piper.

Pepergraen, znw. o. Peperkorrel; ook pepercorn.

Pepercruut, znw. o. Naam van een geneeskrachtige plant, peperkruid.

Peperlinc, znw. m. Een paddenstoel.

Pepermolen, znw. vr. Pepermolen.

Peperpoeder, znw. o. Gemalen peper.

Peperradic, znw. m. Mierik; ook peperwort, peperwortel. Armoracia.

Peppe, znw. Tepel van de mannenborst.

Perche, pertche, pertse, paertse, peertse, znw. vr. 1) Staak, stang, roede; paal. 2) roede als teken van het gezag (?), rechtbank van de lakenhandel; kamer van koophandel die toezicht hield op de bewerking van laken e. a.; waarmerk door de ‘’marcheӧe geven.

Perchen, zw. ww. tr. Het laken onderzoeken in de ‘perche’,.

Perchenaer, pertsenaer, znw. m. Lid van de ‘perche ‘of het college van toezicht op de lakenbereiding en de lakenhandel.

Perchinge, znw. vr. Keuring van laken in de ‘perche’.

Perdebeslach, znw. o. Hoef beslag.

Perdedeken, perdedief.

Perdeelsvrouwe, znw. vr. Houdster van een bordeel.

Perdehaer, perdehame (achter schenkel), perdehoeder, perdehure, perdehuut, perdecleet, perdecoper, perdemarct.

Perdecracht, znw. vr. De kracht van een paard.

Perdelast, znw. m. Paardenvracht.

Perdeloos, pardeloos, bnw. Zonder paard.

Perdemes, paerdemes, peertsmes, pertsmes, znw. o. en m. Paardenmest; ook paertsmisch.

Perdemoeder, znw. vr. Moederpaard.

Perdenschoe, znw. m. Schoen van paardenleer.

Perderuter, znw. m. Ruiter te paard (16de eeuw).

Pordeseel, znw. o. Leidsel.

Perdesmit, znw. m. Hoefsmid.

Perdestal, perdestert, perdevercoper.

Perdestrate, znw. vr. Wagenweg, rijweg.

Perdetort, znw. m. Paardenmest, paardenvijg.

Perdevliege, perdevoeder, perdevoederinge.

Perdevoet, pertsvoet, znw. m. Paardenpoot; hem wachten van paerdenvoeten, maken dat men niet overreden wordt, zich uit de (paarde)voeten maken.

Perdevolc, znw. o. Paardenvolk.

Perdewat, znw. o. Paardenwed.

Perdijn, perden, bnw. Van paardenleer gemaakt.

Pere, peer, pare, paer, ook (nederr.) bere, znw. vr. Peer; niet ene pere, niet twee peren, niet het geringste, niets hoegenaamd. Pereboom, Perelaer. Pyrus.

Perfors, bijw. Met geweld.

Perikel, znw. o. Gevaar. Perikeloos, Perillens.

Perkeboom, znw. m. Perzikenboom. Prunus.

Perkel, znw. o. Afgeperkt terrein, gebied.

Perkelen, zw. ww. tr. Hetzelfde als prekelen.

Perker, znw. m. Perzik.

Perle, peerle, parle, paerle, perel, znw. vr. en m. 1) Parel. 2) naam van een oogziekte.

Perlen, peerlen, paerlen, bnw. Uit parels bestaande, parel-.

Perlentrec, peerlentrec, znw. m. Parelsnoer.

Perlesijn, znw. m. Naam van de (een) duivel.

Perlot, prelot, znw. o. Bespreking, onderhandeling; waarschijnlijk ook: kapittel. Vgl. pellote.

Permuteren, zw. ww. tr. Verruilen, inruilen.

Perpoent, porpent, parpoent, perpoint, znw. o. Wambuis, vooral: een kledingstuk dat door ridders en krijgslieden gedragen werd onder het harnas, en van verschillende stoffen (laken, vilt, zijde) vervaardigd was. Perpoentsticker.

Perroen, peroen, znw. m. Pui, hoge stoep.

Pers, peers, paers, persch, bnw. Paars; bruun (sad) pers, donkerpaars, paars; lichte pers, roze. Persscharlaken.

Persboom, parsboom, znw. m. Pers; wijnpers.

Persch, bnw. Perzisch.

Perse, persse, parsse, znw. vr. 1) Pers; wijnpers; deel van het inwendige van een molen. 2) druk, drukking; met perse, met de kracht, waarmee men tegen iemand of iets aankomt; aandrang, kracht. 3) het dringen; gedrang, opeendringende volksmenigte. 4) het opeendringen van een aantal van man tegen man vechtende strijders; aandringende drom strijders, het brandpunt van een gevecht, strijdgewoel, gedrang; n aaneengesloten legermacht; die perse dragen, een opdringende vijand moeten weerstaan. 5) overlast, kwelling, druk op iemand uitgeoefend; verdrukking, het aandoen van geweld; met perse, met geweld. 6) druk, subjectief; angst, benauwdheid, treurige toestand, zowel van zielensmart als lichaamlijden. 7) persing, drukking, ook als lichamelijk ongemak; parse van ouden steen in die blase.

Perse, perze, znw. vr. (Vlaams). Perzik. Perseboom. Prunus.

Perseke, persike, persec, znw. m. en vr.; ook perseker, persker, m. (Vlaams). Persekerblat, persekerboom. Perzik, Prunus.

Persecutie, znw. vr. Vervolging; kwelling, marteling.

Perselijc, bnw. Drukkend, benauwend. Perselike.

Persemaert, persemart, persemert, znw. m. Woekeraar, schraper; ook persemare, persemaer, persemer, persemier, pursemaert, persomaert, pussemaert. Persemen, Persemie.

Persen, perssen, parssen, parsen, paersen, porsen, porssen, zw. ww. tr. 1) Persen, drukken; duwen, stuwen. 2) drukken, benauwen; kwellen, toetakelen, mishandelen; in het nauw brengen. 3) noodzaken.

Persenier. Hetzelfde als persemaert.

Persequeren, zw. ww. tr. Vervolgen, vijandig behandelen; (dood)martelen.

Perseren, perseeeren, zw. ww. tr. Hetzelfde als presseren. Dwingen, noodzaken.

Perserie, porserie, znw. vr. Het persen van laken; ook: lakenbereiding (?).

Persevereren, zw. ww. intr. Volharden.

Persijn, znw. Peterselie. Persijnsaet. Petroselinum.

Persijn, znw. m. Pers, bewoner van Perzi.

Persinge, perssinge, parsinge, porsinge, znw. vr. 1) Persing, drukking. 2) druk, benauwdheid. 3) druk op iemand uitgeoefend.

Perscase, znw. vr. Geperste kaas.

Persmelc, parsmelc, znw. vr. Dikke melk.

Personaet, znw. o. Het ambt van persone of pastoor. Personaetschap.

Personage, personagie, znw. vr. Persoon, personage.

Persone, persoon, parsone, parsoon, znw. m. en vr. 1) Persoon in een dramatische vertoning. 2) iemand in een bepaald karakter; in de persoon van, sprekende uit naam van; David seit in den persone des Vaders dit woort; persoonlijkheid, persoon, mens;in sijns selfs persone, persoonlijk, in persoon; vr. personige (Vlaams). 3) aanzienlijk provenier, die zijne prebende of zijn kerk door een vicaris laat bedienen; ook: ‘prochiepape,’ pastoor, ook persoonre, personer. Persoonschap.

Persoonlijc, bnw. 1) Het eigen wezen of de persoon van iemand betreffende. 2) door zijn persoon of verschijning een goede indruk makende; knap van uiterlijk; van zaken, schoon. Persoonlijcheit (persoon), persoonlike.

Persoor, znw. o. Pers, wijnpers.

Pert, peert, part, paert, perd, ook perert (oostmnl.), znw. o. Paard, trekpaard, rijpaard; merrie; verkleinwoord, perdekijn, paerdekijn, perdekin, perdeken, paardje; ook naam van een kleine munt.

Perte, paerte, parte, pert, znw. vr. Streek, list.

Pertich, bnw. 1) Slim, listig. 2) vlug, levendig.

Pertseren, zw. ww. tr. Term in de goudsmederij; open werken (?). Pertseringe, pertieringe.

Perturberen, zw. ww. tr. Verwarren, beroeren.

Pese, peise, znw. vr. 1) Pees, streng. 2) boogpees. 3) gesel; strik of koord om iemand of een dier vast te houden of te vangen.

Pesegaern, pesegairn, pesegaren, znw. o. Koord van ineengedraaide boogpezen.

Pesen, zw. ww. I. Trans. Van een pees voorzien. II. Intr. Naam van een gebrek in laken.

Peseric, znw. m. 1) Pees, streng; de mannelijke roede van sommige dieren. 2) streng, koord van ineengedraaide pezen, om te slaan, bullenpees, en om iemand te binden.

Pesteel, znw. m. Waarschijnlijk: knots.

Pestel, pistel, znw. m. Waarschijnlijk: pees of spier in de arm.

Pester, znw. m. Bakker. Pesterschap, pesterie.

Pestier, znw. m. Baktrog.

Pestilencie, pestelencie, pestelency, znw. vr. Pest, pestziekte: besmettelijke ziekte, epidemie.

Pestilencieachtich, bnw. Met pestdampen of smetstoffen bezwangerd.

Petauwe, petau, putau patouwe, petou, znw. m. Naam van een wijn uit Poitou.

Pete, znw. m. en vr. Doopvader, en: doopmoeder, peetvader, en: peetmoeder; peet; petekind.

Peter, znw. m. Doopvader, peter; petekind.

Peter, peeter, pieter, znw. m. Naam van gouden en zilveren munten, genoemd naar de apostel Petrus; ook peterman.

Petercelle, pedercelle, petecelle, petersille, petersijn, persijn, znw. vr. (en m.). Peterselie. Petercellesaet, petercellewortel. Petroselinum.

Peterolie, pieterolie, znw. m. en vr. Steenolie, petroleum, doch niet als lichtstof, maar als geneesmiddel.

Petrijn, peterijn, peteren, znw. m. Doopvader; peter; petekind; vr. petrine.

Petrocelie. Hetzelfde als petercelie.

Philippusgulden, znw. m. Naam van een gouden munt. Philippusstuver.

Philosophe, znw. m. Wijsgeer; natuurkenner, wiskunstenaar; een wijze, hij die voor anderen verborgen dingen kent; ook philosophien, philosophijn; die hoghe philosophe, God (de Zoon) als ‘de eeuwige wijsheid.’

Philosophelijc, bnw. Diepzinnig.

Philosophie, znw. vr. Begeerte naar kennis en wijsheid, wetenschappelijke zin.

Phisaen, znw. m. Fazant.

Phiselmie, phisolomie, znw. vr. Aangezicht.

Phisicien, phisicijn, znw. m. Natuurkenner; kenner van geneeskrachtige kruiden, heelmeester; ook phisijn.

Phisike, fisike, znw. vr. Kennis van geneeskrachtige kruiden en planten en van de invloed van de natuur op den mens. Phisikeboec, een boek over fysiologie.

Phisiker, znw. m. Geneeskundige.

Phitoen, znw. m. Waarzeggende geest, geest die doden kan opwekken.

Pie, pij, znw. vr. Kledingstuk van grove wollen stof, vooral van zeelieden; ook seepie.

Pier, znw. m. (Aard)worm; ingewandsworm; ook pierinc, pierworm. Pierich, vol wormen.

Piere, znw. vr. (Vlaams). Strik, klem, val.

Pieren, zw. ww. I. Trans. 1) Een dier vangen in een ‘piere’ opsluiten. 2) aan iemand een valstrik spannen, hem lagen leggen, iemand verstrikken. II. Intr. Naam van een bepaalde wijze van vissen.

Pierersen, zw. ww. intr. Aarzelen, terugkrabbelen (16de eeuw).

Pietmaent, pietemaent, znw. vr. September.

Pigge, znw. vr. Big.

Pigmene, pigmen, znw. m. De Pygmaeen, een mythisch volk van dwergen.

Pigment, piment, pument, znw. o. Specerij, kruiderij, voor reukwerken, blanketsel, balsem; ook: kruidenwijn, meiwijn.

Pignaet, znw. Waarschijnlijk een soort van suikergoed.

Pijl, piel, pile, znw. m. Pijl. Pijlbusse, pijlgeschot, pijlhout, pijliser, pijlcoker.

Pijlschacht, pijlschaft, znw. vr. Houten steel van een pijlpunt, schacht van een pijl.

Pijlwortel, znw. vr. Pijlwortel, loodrecht naar beneden groeiende wortel.

Pijn, znw. m. en vr. Pijnboom. Pinus.

Pijnachtich, pijnechtich, bnw. 1) Strafwaardig. 2) moeitevol. Pijnachticheit.

Pijnambacht, znw. o. Het gilde der sjouwerlieden of lastdragers.

Pijnappel, znw. m. 1) Pijnappel, dennenappel. 2) een versiering aan een torenspits, waarop het kruis of de weerhaan is bevestigd; ook: tinne, trans.

Pijnbanc, Pijnboom, Pijnbomen, bnw. (van pijnhout). Pijnhout.

Pijngereetschap, znw. vr. en o. Foltertuig.

Pijncamere, znw. vr. Folterkamer.

Pijnlijc, pijllijc, pilijc, bnw. I. Van zaken. 1) Bezwaarlijk, lastig, moeilijk. 2) onaangenaam, iemand onaangenaam aandoende; pijnlijc es lange te beidene. 3)pijn doende of veroorzakende, ook: aan het gemoed. 4) pijnlike clage, aanklacht in criminele zaken. II. Van levende wezens. 1) Lastig; onhandelbaar, wreed; uitspattend, wellustig; weerspannig, oproerig; kwaadaardig; met een datief, wreed of hard tegen, lastig voor, vijandig jegens (iemand); als znw. weerspanneling. 2) strafwaardig, boetschuldig. 3) hij die gepijnigd mag worden.

Pijnlijcheit, pilicheit, znw. vr. 1) Moeite, subjectief, bezwaarlijkheid, moeilijke omstandigheden, rampen, wederwaardigheden. 2) moeite, objectief, last, overlast, kwelling, moeite die men iemand aandoet. 3) lichamelijk letsel of ongemak. 4) onhandelbaarheid; kwaadaardigheid; oproerige gezindheid; weerspannigheid, muiterij. 5) onenigheid, twist, onaangenaamheden; strijd, gevecht.

Pijnlike, bijw. 1) Met moeite; in of onder moeilijke omstandigheden. 2) op een smartelijke, ook: kwetsende wijze; zodat iets op een ander een pijnlijke indruk maakt.

Pijnreetschap. Hetzelfde als pijngereetschap.

Pijnstoc, znw. m. Een folterwerktuig.

Pijnwerdich, bnw. Hetzelfde als pijnlijc, II, 3).

Pijpgeblas, znw. o. Blaasmuziek.

Pijpcaneel, pijpcanneel, znw. o. Pijpkaneel. Cinnamomum.

Pijploot, znw. o. Het loden merk, aan gekeurd laken geslagen; ook: naam van een bepaalde soort van laken.

Pijpsac, znw. m. Pijpzak, doedelzak.

Pijpslotel, znw. m. Een sleutel met holle schacht; verkleinwoord, pijpslotelkijn.

Picaert, pickaert, znw. m. Piekenier; ook pikenaer, pikenier.

Pike, pijcke, pijc, pieke, piek, peke, znw. vr. en m. Piek, lans met platte ijzeren punt. Pikemaker.

Pile, pijc, znw. m. Haat, wrok; onmin, slechte verstandhouding (16de eeuw).

Pikeswenkinge, pijceswending, znw. vr. Het drillen van een piek.

Pieke, pecke, pike, peke, znw. vr. Pikhouweel; snoeimes. Picsctale, de steel er van.

Pickel, peckel, znw. m. 1) Poot van een stuk huisraad. 2) bikkel, koot; ook pickelbeen.

Pickelaer. In steenpickelaer, steenhouwer.

Pickelen, zw. ww. 1. Trans. Poten maken onder (een stuk huisraad). II. Intr. bikkelen, koten.

Picken, pecken, peken, zw. ww. tr. en intr. 1) Houwen. 2) pikken, oppikken. 3) oogsten, maaien. 4) heimelijk wegstelen.

Picker, pickaert, znw. m. 1) Steenbikker. 2) maaier, oogster. 3) gauwdief, stroper; zakkenroller.

Picture, znw. vr. Schilderij, schilderwerk.

Pilare, pilaer, pileer, pilaerne, pile(e)rne, znw. m. en o. Pilaar, pijler, zuil; steunsel van gewelf of boog; paal; verkleinwoord, pilaerkijn, zuiltje, console; zuilengang, gaanderij; van een persoon, zuil (van kerk of staat); lichtende pilaren, naam voor de devoten, met herinnering aan de vuurkolom uit de geschiedenis der Joden; gepilaert, van pijlers voorzien.

Pilaerbiter, znw. m. Kerkuil, schijnheilige.

Pile, pijl, znw. vr. Pijler, zuil; paal. Pilen, van (ingeheide) palen voorzien; pilinge.

Pile, piel, znw. vr. en m. Stapel; uitstalling, etalage, in de lakenhandel; ook pille. Pilen, uitstallen, etaleren.

Pilgeren, pilgeeren, zw. ww. tr. Plunderen.

Pille, pil, znw. m. en vr. Geestelijke zoon of dochter, petekind, doopkind; ook: pillegift.

Pille, pil, znw. vr. Pil; verkleinwoord, pillekijn.

Pille, znw. vr. Zuil; schandpaal.

Pille, stapel. Zie pile.

Pillegave, pillengave, pilgave, pilgifte, znw. vr. Geschenk van iemand aan zijne’pille’ (1ste artikel), doopgeschenk; ook villegave, villelgifte. Pillegelt.

Pillel, piller, hetzelfde als pille, 2de artikel.

Pilleren. Hetzelfde als pilgerne.

Pilote, piloot, znw. m. Stuurman; loods.

Pilse, pelse, znw. vr. Laag van dooreen gestrengelde waterplanten.

Pilter, znw. m. Hij die huiden bewerkt en pelzen maakt (16de eeuw).

Pimperneel, znw. o. Een soort van aal.

Pimpernelle, pimpenelle, pipenelle, znw. vr. Naam van twee planten. Pimpinella. Sanguisorba. 1) Hetzelfde als bevenelle, steenbreker. 2) sorbenkruid, bloedkruid.

Pimpernellen, zw. ww. tr. Met pimpernel kruiden.

Pin, znw. Een kleine spiering.

Pinakel, pinacule, znw. m. Hetzelfde als pijnappel, 2).

Pince, pinche, znw. vr. Tang.

Pinceel, pinseel. Hetzelfde als pennonceel, zie pennoen.

Pinceel, pinseel, znw. o. Penseel.

Pinceel, pincheel, znw. o. Tangetje; een werktuig om letters of tekens op goed te drukken.

Pinceren, pinceeren, zw. ww. tr. Nijpen, knijpen; overdrachtelijk: beknibbelen.

Pine, pijn, znw. vr.; pijn, znw. m. 1) Straf; geldstraf, boete; lijfstraf, doodstraf; het verhoor op de pijnbank. 2) lichamelijke pijniging, marteling: ook: de eeuwige pijn. 3) subjectief, toestand van lichamelijk lijden, lichaamssmart, ziektetoestand, kwaal; last, onaangenaamheid; barenswee; zelfkastijding. 4) ellende, treurig lot, ontbering, druk, kommer; angst, benauwdheid; te enes pijnen, tot zijn ongeluk; enen te pijnen werden, iemand duur te staan komen, de onaangename of treurige gevolgen van iets ondervinden. 5) objectief, verdriet, leed, overlast; lichamelijk letsel. 6) moeite waarmede iets gepaard gaat. 7) moeite, inspanning, afmattende arbeid; verloren pijn, vergeefse moeite; 5. doen, zijn best doen; met miere, siere pijnen, door zich in te spannen, niet zonder moeite; met (groter) pine(n), met (grote) moeite, ternauwernood; sonder enes pijn, zonder iemands bemoeiing of hulp. 8) een zware taak, een moeilijk werk; taak, werkzaamheid, een werk.

Pinegelt, znw. o. Geld betaald voor het vervoeren van koopwaren.

Pinen, zw. qw. I. Trans. 1) Straffen; aan iemand een straf, ook: de doodstraf, opleggen; op de pijnbank leggen. 2) pijnigen, martelen; de marteldood doen ondergaan; mishandelen; dat vleesch pinen, het vlees kruisigen. 3) kwellen, pijnigen, hinderen, met een ziekte, een kwaal, een verwonding, ook de liefde, als ondw. 4) kwellen, plagen, overlast aandoen. 5) inspannen; afmatten. 6) bewerken, bearbeiden, land e. a.; persen, wringen; wijn pinen ende persen. II. Wederk. 1) Zich afpijnen, zich kwellen; gepijnt sijn, in een droefgeestige of treurige stemming zijn. 2) zich uitsloven of inspannen, zijn best doen. 3) zich beijveren of bevlijtigen, zijn best doen, met een genitief (acc.), omme, te; zich verstouten, het wagen. 4) zich begeven, met een bepaling van richting. III. Intr. 1) Pijn lijden. 2) afgemat of uitgeput zijn. 3) hetzelfde als wederk., 2), 3) en 4).

Piner, pijnder, pijnre, znw. m. 1) Van pinen, tr. Pijniger, beul; beul, wreedaard; vr. pinerse; naam van een rechterlijk ambtenaar van een lagere rang. 2) van pinen, intr., werkman, arbeider; iemand die hard werkt of zwaar werk verricht; zakkendrager, sjouwerman; brandweerman.

Pineweke, znw. vr. Lijdensweek.

Pingeren, pingeeren, zw. ww. tr. Schilderen. Pingerer, pingeringe, ook schilderwerk, muurschildering.

Pinigen, zw. ww. tr. 1) Straffen. 2) pijnigen, folteren; mishandelen; door zelfkastijding boeten voor (sine sonden).

Pininge, znw. vr. 1) Kastijding; kwelling, marteling; mishandeling. 2) inspanning.

Pinke, znw. m. Eenjarig kalf, pink. Pinkevol, pinkenschoe (schoen van kalfsleer).

Pinke, znw. vr. Pink, vissersschip.

Pinken, zw. ww. intr. Schitteren, glanzen, van het oog.

Pinken, zw. ww. intr. Hinken.

Pincogen, zw. ww. intr. Knipogen.

Pinne, pin, penne, znw. vr. en m. 1) Pin of pen van hout; pin, als ijkteken van maten; pin in de neus van varkens om Դ wroeten te beletten. 2) ijzeren pin of punt, prikkel; ook: pijlspits. 3) tinne of trans van een gebouw.

Pinnen, zw. ww. tr. Met een pin bevestigen.

Pinte, pint, znw. vr. Pint, pintje; Pintscanne; soms ook: maat van graan.

Pintseel, znw. o. Hetzelfde als parceel. 1ste artikel; perceel.

Pinxtavont, pinxtdach, Pinxten, Pinxtendach, Pinxter, pinxteren. Vgl. Sinxene. Pinksteren.

Pinxterachtte, pinxterachte, pinxterachtende, znw. m. De zondag na -, de octaaf van Pinksteren.

Pinxteravont, znw. m. Avond, ook: dag, voor Pinksteren. Pinxterdach, Pinxterweke.

Pip, pippe, znw. Snot, slijm; pip, een vogelziekte; ook pepeye.

Pipe, pijp, znw. vr. 1) Pijp, buis, roer; afvoerbuis; rietpijp, herdersfluit; tsijn al pipen, het betekent niets. 2) rond voorwerp dat niet van binnen hol is; steel van vruchten; staafje; knot, kluwen. 3) deel der wapenrusting, mv.; misschien armplaat of scheenplaat. 4) inhoudsmaat van wijn, bier, olie: langwerpig vat, pijp. Pipenmaker.

Pipegale, pipengale, znw. vr. Kruiwagen.

Pipern, pijpen, zw. en st. ww. intr. 1) Een schel geluid maken, piepen. 2) piepen, schreeuwen, kermen, gillen, van angst of pijn. 3) op fluit of schalmei spelen; ook: trompetten en: op de doedelzak (pijpzak) spelen. Pipenaer, Piper, Piperse.

Pipenbier, znw. o. Bier dat in pijpen wordt ingevoerd.

Piperen, zw. ww. intr. Hetzelfde als pipen, 3).

Pipioen, papioen, znw. m. Jonge duif.

Pippinc, puppinc, znw. m. Pippeling, appelsoort. Malus.

Pirate, znw. m. Zeeschuimer, zeerover.

Pirites, perites, znw. m. Een edele steen. Piroop, pyroop.

Piroen, znw. o. Gesteente, stenen gedenkzuil; ook stoep (?). Vgl. perroen.

Piscine, piscijn, pissijn, znw. vr. Vijver, waterkom; badwater; ook: watervat, waterton; voorwerp waarin het bij de mis gebruikte vaatwerk gereinigd wordt.

Pise, znw. Gewicht, een zekere hoeveelheid, van de ene of andere waar.

Pisen, zw. ww. intr. Naam van een spel. Piser.

Pishuus, znw. o. Privaat, secreet.

Pispot, znw. vr., ook pisvat.

Pissade, znw. vr. Het wateren.

Pisse, pis, znw. vr. Urine; coude pisse, loze aandrang tot waterlozing.

Pisselinge, bijw. Met stralen, tappelings.

Pissen, zw. ww. intr. en tr. Pissinge.

Pistaverne, znw. vr. Algemene kroeg.

Pistele, pistel, pistole, znw. Brief.

Pister, pester, znw. m. Bakker.

Pitancie, petancie, pitance, znw. vr. Een portie eten verstrekt aan een lid van een geestelijke broederschap, aan monniken en nonnen, een traktatie; ook in het algemeen, een uitdeling van lekker eten en drinken.

Pitancielant, znw. o. Land uit welks opbrengst een 㰩tancieӠwordt bekostigd.

Pitanciemeester, znw. m. De persoon belast met het beheer der renten enz., die vermaakt worden aan geestelijke verenigingen om daaruit,,pitancinӠte bekostigen; ook: opzichter over die uitdelingen.

Pitoor. Hetzelfde als butoor en putoor.

Pitse, znw. vr. Neep, kneep; streek.

Pitsen, zw. ww. tr. Nijpen, knijpen.

Pitsier, znw. o. Cachet, zegel.

Pitte, pit, znw. o. Houtmerg, kern; pit van een vrucht (gewoonlijk kerne, kernel).

Placebo, znw. o. 1) Het eerste woord van het gedeelte uit de 116de Psalm, dat bij lijkdiensten gezongen werd. 2) spreken in placebo, naar de mond praten.

Plade, plede, znw. m. Ahorn; het hout van de ahorn of van de esdoren. Acer.

Pladerasche. Hetzelfde als bladerasche (blarasch). Basilisk.

Pladerboom znw. m. Ahorn, esdoren; plataan. Platanus.

Pladeren, pladren, plaren, zw. ww intr. 1) Klappen, klapperen. 2) klappen, snappen, babbelen; beuzelen, onbeduidende praat uitslaan.

Pladeren, playeren, zw. ww. intr. Boerten, schertsen. Playerwater, water dat niet werkelijk, maar alleen in de verbeelding bestaat; of: water waarmee men iemand voor de gek houdt.

Pladeringe, znw. vr. Beuzelpraat, zotteklap.

Pladermolen, znw. m. en vr. Klappermolen.

Pladijn, pladerijn, pledijn, pleden, plederen, bnw. Ahornhout; pladene nappe, (plane nappe, planappe, plenappe).

Pladijs, pladdijs, znw. vr. en m. Bot of schol, platvis. Pladisengraet.

Plaen, plain, bnw., znw. en bijw. I. Bnw. Effen, vlak. II. Znw. Vlakte, veld. III. Hetzelfde als bloot (al bloot), bevestigingsformule. Plaenheit, oppervlakte.

Plaenlike, bijw. Op een duidelijke wijze.

Plaester, plaster, plaister, znw. o. en vr. 1) Pleister, wondpleister; verkleinwoord, plaesterkijn. 2) pleisterkalk.

Plaesteren, plasteren, zw. ww. tr. en intr. 1) Een pleister leggen op (een wond). 2) met pleister, kalk besmeren, pleisteren, witten; plaesteraer, plaestenaer, plaesternaer, plaestrier, leemplakker; stukadoor, witter. 3) iemand naar de mond praten; knoeien, marchanderen, schipperen.

Plaesteringe, znw. vr. Het behandelen van een gewonde met pleisters.

Plaetharnasch, znw. o. Malinkolder.

Plaethure, plaethuur, znw. vr. Geld voor het gebruik van een geschoeide waterkant.

Plaetmes, znw. o. Dolk.

Plaetse, plaetche, plache, znw. vr. 1) Open ruimte of plaats in of bij een huis. 2) open plaats, plein, vooral in een stad. 3) open terrein; slagveld; enen die plaetse rumen, het veld voor iemand ruimen; plaetse maken, ruim baan maken; ruimte maken; in plaetsen bringen, voor de dag brengen, uiten; in plaetse van, in de plaats, ter vervanging van.

Plaetshouder, znw. m. Plaatsvervanger.

Plaetshure, znw. vr. Huur betaald voor het beschikken van een zekere ruimte, b.v. voor het: uitstallen of verkopen van waren.

Plaetsuker, plaetsuyker, znw. Borstplaat (?).

Plagael, znw. m. Een bepaalde soort van aal.

Plage, znw. vr. 1) Wond; verwonding. 2) onheil,. ramp; een door God gezonden straf of kastijding; Sinte Jans plage, de vallende ziekte; dese aertsche plage, de basilisk. 3) objectief, kwaad, kwellingen, die men een ander aandoet, nadeel of schade die men iemand toebrengt; subjectief, een treurige of ellendige toestand, ramp, onheil, verlies; in plagen vallen, in treurige omstandigheden komen.

Plage, znw. vr. hetzelfde als plege. Gewoonte.

Plagen, zw. ww. tr. 1) Straffen, kastijden, met rampen bezoeken, met God als ondw., geplaget sijn, een treurig lot hebben; als znw., plaag, bezoeking. 2) kwellen, plagen, iemand leed of nadeel berokkenen.

Plagen, zw. ww. intr. Hetzelfde als plegen. Gewoon zijn.

Plagge, znw. vr. 1) Lap, van een bepaalde stof. 2) plag, heideplag. 3) naam van een muntstuk, hetzelfde als placke.

Plaggen, zw. ww. intr. Plaggen steken.

Plaisant, plasant, bnw. Aangenaam van manieren; bevallig, aantrekkelijk; lief, mooi.

Plaisteren. Hetzelfde als peisteren, hem plaisteren; zich mesten of te goed doen.

Plac, bnw. Puistig, zeer, van de huid. Placheit, huiduitslag.

Plackaert, placaet, plackert, placaet, znw. m. 1) Een schriftelijk met een zegel voorzien bewijsstuk of brief; plackaertsbrief. 2) bevelschrift, ordonnantie vanwege een regeringslichaam.

Plackaert, znw. m. Koolmees.

Plackaet, znw. m. Hetzelfde als placke, munt.

Placke, plecke, plac, znw. vr. en m. 1) Lap; plag (oostmnl.). 2) vlak, vlek, klad; vlek in de huid, sproet; verkleinwoord, plecskijn, plecksken. 3) naam van een muntstuk van koper; ook van zilver en goud. 4) klap, slag.

Placken, plecken, zw. ww. tr. 1) Lappen. 2) kladden, vlekken, bezoedelen; met iets besmeren, b.v. een muur met kalk of leem. 3) slaan, klappen of slagen geven aan (iemand).

Placker, plecker, znw. m. 1) Lemer, leemwerker; witter, stukadoor. 2) mooiprater, huichelaar, vooral in deze betekenis, pleckaert.

Plackerie, pleckerie, znw. vr. Het werken met leem, kalk e. a.; leem-, pleisterwerk; ook plackinge.

Plackich, bnw. Vlekkig; ontstoken; schurftig. Plackicheit.

Placmeeuwe, placmewe, znw. vr. Een zilveren munt.

Plamen, zw. ww. tr. Uitvlakken, -schrappen.

Plane, znw. vr. Een ziekelijk verschijnsel, waarbij de oppervlakte van het lichaam blauw wordt.

Planeboom, znw. m. Ahorn, esdoorn. Acer, ook Platanus.

Planen, zw. ww. tr. 1) Glad of effen maken of strijken. 2) hetzelfde als plamen; ook: smeren.

Planeren, planeeren, zw. ww. tr. 1) Glanzig maken; polijsten, glad wrijven. 2) uitvlakken, -wissen. Planerer, planeerre, hij die (boeken) schoonhoudt.

Planete, znw. m. Planeet. Planetemerker, planeetlezer, sterrenwichelaar.

Planke, znw. vr.; planc, znw. m. Plank; van der planke vallen, voor de verleiding bezwijken.

Planken, zw. ww. tr. Met planken bekleden of versterken; een stad, met houten muren of versterkingen omgeven.

Planket, znw. o. Houten versterking, - muur.

Plankier, znw. o. Plankenvloer, zoldering; houten uitbouwsel; ook plankiet.

Plankijs, znw. o.; plankise, vr. Houten muren of versterkingen om steden en burchten.

Plansen, blansen, zw. ww. tr. Een vloeistof overstorten of overgieten in (iets); wijn plansen, knoeien met wijn.

Plante, plant, znw. vr. 1) Plant; ook: pol of stoof van een plant. 2) de plant van de voet.

Planteit, plainteit, plenteit, znw. vr. Overvloed, grote voorraad, volop (van eten en drinken); groot getal, van mensen (zeldzaam); als bnw., volop, overvloedig.

Planten, zw. ww. I. Trans. 1) Planten, poten. 2) vastzetten, ook: in het gemoed; grondvesten. II. Intr. Wortelschieten, ook: in het gemoed.

Planter, znw. m. 1) Planter. 2) grondlegger, grondvester, stichter.

Planterie, znw. vr. Kwekerij; het gekweekte, een plant.

Planteus, plenteus, plantioos, bnw. Overvloed en welvaart brengende; die planteuse Ceres.

Planteuselike, plenteuselike, bijw. Rijkelijk, in ruime mate.

Plantinge, znw. vr. hetzelfde als planterie.

Plantsoen, znw. m. of o. Stek, poot; ook plantstake.

Plas, plasch, znw. Plas, poel; ook: plas op een weg; verkleinwoord, plesschelkijn. Plassen (16de eeuw).

Plas, plasse (uit plats?), znw. m. Plaats, open ruimte.

Plas, znw. Een koek.

Plasijn, znw. o. Jicht, podagra.

Plat, bnw., znw. en bijw. I. Bnw. 1) Plat, vlak, van voorwerpen en land. 2) in de lengte uitgestrekt, met de gehele oppervlakte iets rakende, bij ww.; al plat liggen. 3) week, zacht, murw. II. Znw. 1) De platte kant van iets, het plat; ook: van het op de grond liggende menselijk lichaam; op sijn plat vallen. 2) int platte, bij seggen, duidelijk; in het kort. III. Bijw. 1) Geheel en al, volkomen, zonder uitzondering. 2) zonder omwegen, duidelijk; ronduit.

Plat, znw. m. 1) Slag, smak. 2) slag, klap; niet een plat, niets hoegenaamd; als bijw., hoegenaamd niet.

Platane, plataen, znw. m. Plataan, of: ahorn. Platanus, Acer.

Plate, znw. vr. 1) Een plat hard voorwerp. 2) een meer of minder dun of geplet blad van het ene of andere metaal; verkleinwoord, plaetkijn, pleetkijn, plaetken. 3) een deel der wapenrusting, een uit ijzeren plaatjes bewerkt deel ervan, waardoor een deel van het lichaam wordt beschermd; vooral: borstharnas en: pantser; een met een ‘plate ‘gewapend strijder, zwaargewapende. 4) een ‘plate’, van hout, plank van een bepaalde afmeting; schoeiing, plankschoeiing; de met planken en palen beschutte waterkant; het deel van een weg tussen de bestrating en de waterkant. 5) houten muur of schutting.

Plateel, platteel, platiel, znw. o. en m. Schotel, platte schotel.

Platen, zw. ww. tr. 1) Met ijzer beslaan. 2) met planken beschoeien; ook: (de waterkant) bekleden of bedekken met stenen. Platinge.

Platenaer, znw. m. Harnasmaker, wapensmid; ook platenmaker, plantenslager.

Platheit, znw. vr. Platheid.

Platijn, platen, bnw. IJzeren.

Platijn, plattijn, znw. m.; platine, vr. Muil of pantoffel, deels van hout deels van leer; ook: geheel van hout, klomp. Platijnmaker, platijnsnider.

Platluus, znw. vr. Platluis.

Plats, plets, bijw. Geheel en al, volslagen; met een ontk., in het geheel niet.

Platse, platze, znw. vr. Hetzelfde als plaetse.

Platte, znw. vr. Het plat van een mes e. a.

Platte, plat, znw. vr. Kruin, de kaalgeschoren kruin van geestelijken.

Plattebollen, zw. ww. tr. Platslaan, iemand (eigenlijk iemands hoofd).

Plattelinge, bijw. Plat uitgestrekt voorover op de grond of iets anders.

Platten, zw. ww. tr. Slaan, een klap of klappen geven aan (iemand).

Platvoet, znw. m., Platvoetich, bnw.

Platvoetvogel, znw. m. Een zwem- of watervogel.

Plauderen, plaudeeren, zw. ww. intr. In de handen klappen.

Plavant, znw. Een scheldwoord: smeerlap, lichtmis, of falsaris?

Plavuus, plevuus, plavuys, znw. Vloersteen.

Plebaen, znw. m. Pastoor. Plebaenschap.

Plechsede, znw. m. Gewoonte.

Plecht, znw. vr. Klein voor- of achterdek op open vaartuigen; vore-, achterplecht.

Pleechte, znw. Hetzelfde als costume, 2) en gewoonte, 2).

Plege, plech, znw. vr. en m. 1) Handelwijze, wijze van doen, bedrijf. 2) gewoonte, gebruik. 3) de ene of andere verplichte opbrengst of dienst (oostmnl.).

Plegelijc, plechlijc bnw. Gewoon, gebruikelijk. Plegelike.

Plegen, st. en zw. ww. I. Intr. en Trans. 1) Borg voor iets stellen, voor iets instaan, de verantwoordelijkheid voor iets op zich nemen; geplogene schout, een schuld waarvoor men zich in recht verbonden heeft; pande plegen, panden verbinden; ere gelooften plegen, een belofte nakomen; betalen; sijns rantsoens plegen. 2) zich aan iemand of iets laten gelegen liggen, zich met iemand of iets uit belangstelling bezighouden: a) met de genitief van de persoon, voor iemand zorgen, zich iemand aantrekken; werk van iemand maken, iemand oppassen, bedienen, verzorgen; ook: verplegen, een zieke; vereren, God; ironisch, iemand toetakelen. b) met de genitief der zaak, voor iets zorgen; der sielen plegen; enes gemaecs plegen, voor iemands gemak zorgen; dienen; der werelt plegen; zich toeleggen op, zijn aandacht wijden aan, 3) een werkzaamheid verrichten met betrekking tot de ene of andere zaak; uitoefenen, verrichten; in praktijk of in beoefening brengen; der wraken plegen, des orloges plegen; een gebruik, gewoonte; een deugd, goede eigenschap; een ondeugd, een zonde; der minnen plegen, zich aan de liefde overgeven, ook: een amourette hebben, en: vleselijke gemeenschap oefenen; sijns willen plegen, zijn wil volvoeren; recht, dat gerechte plegen, het recht toepassen of ten uitvoer brengen, recht doen, vonnissen. 4) doen; ondanc hebbe hi dies pliet; als znw., handelwijze. 5) gebruiken, zich bedienen van, aanwenden, bezigen; dranc of salve, die meesters plegen; der (die) wapene plegen, de wapenen hanteren; raets plegen, naar raad luisteren; rechts plegen, te recht staan. 6) omgaan of verkeren met; gemeenschap hebben (met man of vrouw). 7) veroorzaken, bewerken; die plage jammers plach. 8) de proef nemen van, ondervinden, zich in iets schikken of aan iets onderwerpen. 9) bezitten, hebben; der kintscheit plegen, in de kinderjaren zijn. 10) plegen, gewoon zijn; als znw., gewoonte. 11) ergens gewoon zijn, veel voorkomen. 12) als middel van omschrijving van een ww., lerens, striden plegen, leren, vechten. II. Onpers. Het is gebruik, gewoonte, regel.

Pleger, znw. m. 1) Opziener, bestuurder. 2) hij die iets volvoert, verricht, doet.

Pleginge, znw. vr. Gewoonte; misschien ook: zorg, toezicht.

Pleideren, plaideren, pleideeren, pleidieren, zw. ww. intr. Pleiten, procederen. Pleiderer, pleideerre, ook; Pleidier; Pleideringe.

Pleye, znw. Naam voor verschillende muziekwerktuigen.

Pleyen, playen, zw. ww. intr. 1) Pret hebben, jubelen, juichen. 2) dansen of springen van vreugde.

Plein, plain, bnw. 1) Vlak, effen; als znw., het vlakke veld, de vlakte. 2) glad, effen. 3) effen van kleur. 4) zacht van smaak, tegenover: prikkelend of bruisend, van wijn. 5) eenvoudig, duidelijk, int pleine, op een duidelijk blijkbare wijze. 6) volledig, volslagen, vol (misschien een ander woord).

Plein, plain, znw. o. 1) Vlakte, vlak veld; berch ende plein, bosch ende plein, ook als bijw., over bergen (bosch) en door de vlakte, zonder omwegen, recht door of rechtuit; veld geschikt voor een gevecht, veld waar een tweekamp gehouden wordt; ruimte, open ruimte; met een genitief of een adj., een omschrijving; des paradises plein, des weerelts plein; dat aertsche plein; plein, plaats, open ruimte in een stad. 2) volheid (vgl. bij plein, bnw. 6). Pleinlijc, volledig.

Plein, bijw. Op een duidelijke wijze; ook pleinlike.

Pleinen, plainen, zw. ww. tr. Vlak, glad, effen maken. 1) opheffen, slechten; utepleinen, uitwissen, uitdelgen.

Pleit, plait, znw. o. en m. 1) Rechtsstrijd, proces; bepaaldelijk: een proces voor het geestelijk gerecht; rechtszaak; de zaak van iemand (met een genitief); het voeren van een rechtszaak; pleit houden, het woord voeren tot verdediging van een zaak in, ook: buiten, recht; onenigheid, onaangenaamheden met iemand. 2) toestand van onrust, subjectief; kwellingen die men iemand aandoet, objectief. 3) list, kunstgreep.

Pleite, plaite, pleit, znw. vr. Een vrachtschip met platte bodem, platboomde schuit. Pleitschip, Pleitenaer (schipper, veerman, 16de eeuw).

Pleiten, plaiten, zw. ww. I. Intr. Een proces voeren. II. Trans. In recht vervolgen of betrekken. Pleiteren, plaiteren, pleiteeren; Pleitinge, Pleiteringe.

Pleiter, znw. m. Hij die iemand in recht vervolgt.

Pleitsake, znw. vr. Proces, ook: voor de geestelijke rechter.

Pleke, pleecke, znw. vr. Vlek, ook: op de huid.

Pleken, pleecken, zw. ww. intr. Mazelen of vlekken op de huid hebben.

Pleken, zw. ww. tr. Hetzelfde als plecken en blecken. 1) Ontbloten, van iets ontdoen. 2) iets van iets anders afnemen, plukken.

Plecke, plec, znw. vr. Plaats, plek; dorp, vlek; stuk land; verkleinwoord, plecskijn, pleckijn, stukje of lapje grond; vlek in het oog; zere plek in de huid; Verklweinwoord, plexkijn.

Plecken, zw. ww. tr. Ontbloten, villen; iemand het vel over de oren halen.

Plengen, zw. ww. tr. Mengen.

Pleppen, zw. ww. intr. Keuvelen; minnekozen.

Plet, znw. m. Lap; stuk, brok; plet no deel, in het geheel niet; plet ofte iet, een klein beetje.

Pleteren, zw. ww. intr. Met water plassen.

Plets, bijw. Geheel en al, ten ene male.

Pletse, znw. Pens, van geslachte dieren; ook plette(n), plettzer (nederr.).

Pletswater, znw. o. Water waarin pens gewassen of gespoeld is.

Pletten, zw. ww. tr. Plat slaan of maken.

Pleuresie, plueresie, znw. vr. Pleuris.

Plicht, plecht, plucht, plichte, znw. vr. 1) Verantwoordelijkheid, het tot iets verbonden of gehouden zijn, zowel uit een zedelijk oogpunt als (oorspronkelijk) in recht; aansprakelijkheid, het verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van iets; gerechtelijke erkenning van een geldschuld, ook: de daarvan opgemaakte akte; plicht en verplegen, doen, maken, schulden in recht erkennen; plicht op goet, plecht, hypotheek. a) verbintenis, verbond, gemeenschap. 3) zorg voor iemand of iets waarvoor men verantwoordelijk of aansprakelijk is; bescherming, toezicht, opzicht. 4) macht; gezag. 5) verplichte dienst of dienstverrichting; ambt, bediening. 6) schuld, zonde; schuld, toedoen; tekortkoming; sonder plicht, zonder mankeren. 7) ellende, treurige toestand, subj.; leed, verdriet, obj. 8) gewoonte, gebruik; over plicht.: a) volgens de gebruikelijke rechtsvormen. b) in strijd met de gebruikelijke rechtsvormen; vgl. overplechtsch.

Plichtboee, plechtboec, znw. o. Boek of register met in recht erkende schulden.

Plichtbrief, plechtbrief, znw. m. Gerechtsbrief, opgemaakt van de erkenning in recht van een schuld.

Plichten, plechten, zw. ww. I. Intr. 1) Voor iets instaan. 2) zich verbinden; het met elkaar eens zijn; gemene zaak maken met; zich houden aan; met Gode plichten, zich aan God houden; zich verbinden aan de dienst van (iemand, met aen); als znw., samenspanning; betrokken worden in, de gevolgen van iets mee moeten dragen of ondervinden (met aen). te kort komen, een schuld op zich laden; sonder plichten, zonder mankeren. 4) vast verblijf houden; met Gode plichten, de gelukzaligheid deelachtig zijn. II. Trans. Verbinden; hechten; reden in hem plichten, verstand hebben.

Plichter, znw. m. Dader, schuldige.

Plichtich, plechtich, bnw. 1) Tot iets verplicht of verbonden; door een ‘plich ‘Ӡtot betaling verbonden. 2) schuldig, handdadig.

Plien, st. ww. tr. en intr. Hetzelfde als plegen.

Plike, plijcke, znw. vr. 1) Vouw, plooi; omslag, achterkant of rug van een geschreven stuk. 2) streek, list, kunstgreep, vond.

Ploech, plouch, znw. vr. (en m.). 1) Ploeg. 2) afdeling, bij elkaar behorend gezelschap; hoop, van zaken.

Ploechbalke, ploechbalc, znw. Ploegbalk; ook ploechboom.

Ploechbuusch, ploechbuysch, znw. m. Het voorste deel van de ploeg.

Ploechgange, ploechginge, bnw. Geschikt om beploegd en bezaaid te worden.

Ploechharnasch, znw. o. Ploegtuig.

Ploechhouder, ploechhelder, znw. m. Ploeger, ploegknecht.

Ploechhovet, ploechhooft, znw. o. Ploegas.

Ploechiser, znw. o. Ploegschaar; ook ploechcauter, ploechschare.

Ploechcnape, znw. m. Ploegknecht.

Ploechmaker, Ploechman (ploeger; landman).

Ploechmerie, znw. vr. Vrouwelijk ploegpaard.

Ploechrat, znw. o. Rad van een ploegwiel.

Ploechrecht, znw. o. Een recht te betalen voor het verlof der bebouwing van een grondstuk; ook: een recht op een deel van de oogst.

Ploechstert, ploechsteert, ploechstaert, znw. m. Handvat of steel van de ploeg.

Ploechvoet, znw. m. Opkrullende voet onderaan het steunhout van een ploeg zonder wielen (waardoor het dieper indringen van het ploegijzer in de grond wordt belet).

Ploechvore, znw. vr. Geploegde vore.

Ploechwende, znw. vr. Plaats waar de ploeg gewend wordt. Ploechwenden.

Ploechwinninge, ploegwenninge, znw. vr. Het bebouwen van land met de ploeg; boerderij.

Ploegen, pluegen, plogen, zw. ww. intr. en tr.

Ploeger, znw. m. Landbouwer; een boer die met eigen ploeg en paarden werkt (tegenover coter); ook: ploegknecht, boerenknecht.

Plombeye, plommeye, znw. vr. Een met lood gevulde knots.

Plombet, znw. o. Loden plaatje; loden stift, potlood.

Plomp, plomb, plump, bnw. 1) Stomp, niet in een punt uitlopende; stomp, bot; stomp, van een hoek; dat plompe, de stompe kant. 2) bot, stomp, dom; plomp van sinne, ook van het gezicht; grof, van de geest, van lagere neigingen vervuld. Plompelike, Plompheit.

Plompe, een plant. Zie aplompe. Nympha, Nuphar.

Plompen, plumpen, zw. ww. I. Intr. 1) Stomp worden, zijn scherpte verliezen. 2) verstompen, afslijten, van de mens en zijn denkvermogen. II. Trans. 1) Stomp maken. 2) afstompen, verstompen.

Plomport, plompoort, bnw. Met een stompe punt.

Plooye, ploye, znw. vr. en m. 1) Plooi, vouw; in een kleed; achterkant of rug van een geschreven stuk. 2) laag, van de op elkaar gelegde rijen malin van een harnas. 3) bocht, buiging. 4) juiste stand; goede toestand; gesteldheid, toestand.

Plooyen, ployen, zw. ww. I. Trans. 1) Plooien, vouwen; draperen. 2) tooien, opsieren, ook wederk.; de plooien wegnemen, polijsten, glad maken. 3) buigen. II. Intr. In een bocht of vouw gaan zitten.

Plootwolle, znw. vr. Wol die van de vacht afgestoken is.

Plorale, znw. Zakdoek.

Ploten, zw. ww. tr. 1) Plukken, pluizen; de wol van de schapenvellen afsteken of afplukken. 2) de vruchten van iets plukken of inzamelen, de voordelen van iets genieten, noten ende ploten. 3) rammeien. Ploter, Ploterie.

Plotte, znw. vr. Bal.

Plotte, znw. Brede korte degen of mes.

Plotsen, zw. ww. tr. Plukken, pluizen.

Pluderen, pluren, zw. ww. intr. Babbelen; kabaal maken; tegenspartelen.

Plugge, plogge, znw. m. Houten nagel, pin, stop. Pluggen, met een pin dichtmaken.

Pluc, znw. m. Een handvol van iets, zoveel als men met de hand van iets kan afplukken; vlok; wol-, sneeploc.

Pluken, pluucken, pluycken, zw. ww. tr. Vastmaken, sluiten, bevestigen. Vgl. ontpluken.

Plucharen, plocharen, znw. m. Iemands haar uitrukken of uitplukken; iemand bij de haren trekken.

Pluckelinge, znw. vr. Pluksel.

Plucken, plocken, pluycken, zw. ww. I. Trans. 1) Plukken, uitplukken, uitrukken; een vogel plukken. 2) afplukken, plukken, bloemen en vruchten. 3) iemand van iets ontdoen; plucken van den stove, van stof en pluisjes zuiveren; pluimstrijken; iemand plukken, beroven. 4) de vruchten van iets plukken; iets erven; naar zich toehalen, zich iets toe-eigenen. II. Intr. (hem) plucken ende halmen, op vormelijke wijze afstand doen van de eigendom van een onroerend goed en die aan een ander overdragen.

Plucker, plocker, znw. m. 1) Hij die iets uitplukt, -rukt; hij die iemand mishandelt, beul. a) plucker van den stove, pluimstrijker.

Plume, pluyme, pluum, znw. vr. 1) Pluim, veer; dons; ook: pen, slagpen, wiek; uten plumen steken, kaal plukken, een mens; van enes plumen hebben, op iemand lijken; iets van geen waarde; verkleinwoord, pluumkijn. 2) pluisje, stofje, vuiltje; enen die plumen lesen, afdoen, afrapen, striken; enen striken van den plumen, hetzelfde als plucken van den stove.

Plumecoper, znw. m. Koopman in dons.

Plumeloos, bnw. Zonder veren, kaal.

Plumen, zw. ww. I. Trans. 1) Een vogel, plukken. 2) iemand plukken; een land, kaal maken, plunderen. II. Intr. Pluimen of veren krijgen of hebben.

Plumer, znw. in. Kussen-, dekenstikker.

Plumetse, plumets, znw. Kussen, matras.

Plumijn, plumen, bnw. Veren.

Plumich, bnw. Gevederd, gepluimd.

Plunder, plonder, znw., enkv. en mv. Allerlei benodigdheden, klein huisraad, beddengoed, kleren, ook: oude kleren; inboedel, boeltje, plunje; ook; plonderie (16de eeuw), plunderinge, plundware.

Plunderen, plonderen, zw. ww. tr. Plunderen.

Plusen, pluysen, zw. ww. tr. Uitplukken; pluizen of wolvlokjes van iets afnemen.

Plusinge. Hetzelfde als plunderinge; ook; een kleinigheid (16de eeuw).

Pluumgrave, znw. m. Ambtenaar belast met het opzicht over het pluimgedierte van een vorstelijk of voornaam persoon. Pluumgraefschap.

Pluumcussen, pluymcussen znw. o. Veren kussen.

Pluumrecht, znw. o. Het recht om zwanen te houden.

Pluumsacht, pluimsaft, bnw. Zacht als dons.

Pluumstriken, Pluymstriken, zw. ww. tr. en intr. Vleiend dienen, flikflooien, pluimstrijken. Pluumstriker, pluumstricker, pluumstreker.

Pluusteren, pluysteren, zw. ww. tr. Pluizen, plukken; plunderen.

Pluusteringe, pluysteringe, znw. vr. Lijfbenodigdheden, kleren (16de eeuw).

Pluvier, plovier, znw. m. Regenvogel, pluvier.

Pochen, puchen, zw. ww. intr. Bluffen.

Pocie, znw. vr. Een drankje; ook pocioen. Zie poesoen.

Podager, podagre, podegra, znw. o. Voeteuvel, jicht. Podagriseren, die kwaal hebben.

Podde. Hetzelfde als padde.

Podelpoel, znw. m. Modderpoel.

Poderen, puederen, poyeren, zw. ww. I. Intr. 1) In iets roeren of wroeten. 2) met een poder, dat is, een tros wormen, vissen. II. Trans. Iemand bestoken, het hem lastig maken.

Podersam, puedersam, poersam, bnw.1) Lastig voor iemand (met een datief.). 2) lastig, moeilijk, zwaar; ook potersam. Podersamheit.

Poeder, poder, pouder, znw. vr. en o. Poeder, gestampte of gemalen stof: a) gestampte kruiderijen. b) geneeskrachtig poeder. c) buskruit. Poederhuus. Poederachtich, Poederbusse.

Poederen, zw. ww. tr. Fijn maken of malen.

Poel, poil, puel, zzw. m. 1) Poel, moeras, plas van stilstaand water; verkleinwoord, poelkijn; poeltje, plasje; die helsche poel, de hel. 2) kuil, groeve; verkleinwoord, poelkijn, kuiltje; een poel in den vleesche; put ende poel, zie put.

Poelage, poellage, poulage, znw. Hoendergevogelte.

Poelen, zw. ww. tr. 1 Bemodderen, bekladden (?). 2) uitdiepen. Zie putten.

Poelge (poelje), znw. vr. Jonge hen of hoen.

Poelgrune. Hetzelfde als pavelioen.

Poen, znw. Zoen, kus. Poenen, honen; ook znw., een kus.

Poen, znw. m. Poen, ploert; verkleinwoord, poenkijn, poenken, (16de eeuw).

Poensoen, poentoen, poinchoen, poynsoen, ponsoen, pinsoen, pinchsoen, pinchson, znw. m. Maat voor Franse wijnen, anderhalf aam.

Poensoen, pentsoen, puetsoen, pontsoen, ook punte, poente, znw. o. (en m. ?). 1) Steekpriem, dolkmes. 2) priem, naald; een werktuig om op iets een figuur of een merkteken aan te brengen; het waarmerk zelf. Poensoeneren.

Poent, point, puent, pont, ook punte, poente, znw. o., m. en vr. 1) Punt, stip; verkleinwoord, poentkijn. 2) punt of onderdeel in een verhaal, aanklacht enz.; van poente te poente, in alle bijzonderheden of onderdelen; artikel van een verordening; onderdeel van een overeenkomst, voorwaarde. 3) punt, zaak, iets waaraan iemand te herkennen is of dat bij iets is op te merken. 4) een zaak die behoort tot het zedelijk gebied, gezegd van eigenschappen, deugden en ondeugden; een poent van eren, een poent van goeder zede; drie poente horen toe elken dichtre; ook van eigenschappen van dieren. 5) een zedelijke eigenschap die men iemand wil inprenten, een les van levenswijsheid en deugd, ook: geput uit de schrift; goede poente in enen dringen; negen poente van goeder oefeningen; verkleinwoord, poentken, punteken, een vermaning of zedenles; spreuk. 6) tijdpunt, tijdstip, ogenblik; tijd van twaalf minuten, 2/5 van een uur; toestand waarin men op een bepaalde leeftijd is; in den pointe van dertich jaren. 7) de juiste plaats; te poente. 8) de juiste tijd, het rechte ogenblik; in, te poente, juist van pas; te poent comen, ook: te pas komen, nuttig of voordelig zijn; ook: schikken, uitkomen. 9) de juiste maat, water, te poente heet, te poente cout. 10) goede toestand of orde; te poente setten, bringen, comen; enen te poent setten, iemand tot rust en vrede brengen, kalmeren. 11) toestand; in goeden, crancken poente. 12) te poente, op de juiste wijze; te poente wel, wel te poent, op een uitstekende wijze; te poent niet, precies niets, in het geheel niets; te poente staen, passen, van klederen. 13) punt, spits. 14) einde; te poente comen, hetzelfde als te hovede comen, 15) een halve mijt.

Poentelijc, puntelijc, punctlijc, bnw. Stipt, nauwgezet; keurig, netjes; behoorlijk, op de juiste maat zijnde. Poentelike.

Poenten, pointen, ponten, puenten, puncten, zw.ww. I. Trans. 1) Iets recht zetten. 2) overleggen, schikken; het zo schikken, zich voornemen. 3) in orde brengen, regelen; beschikken, ordineren, met God als ondw.; bij onderlinge schikking of overeenkomst bepalen; iemand ergens toe aanwijzen. 4) enen poenten, de som bepalen die iemand in een hoofdelijke omslag moet betalen. 5) ene wonde poenten, de maat, de omvang en de diepte er van bepalen, haar sonderen. II. Intr. 1) Te pas komen, schikken, uitkomen; aanstaan, lijken, behagen. 2) een verzoening of schikking met iemand treffen. 3) zich toeleggen of spitsen op iets. III. Wederk. Zich voegen naar iemands gestalte, van een kledingstuk,

Poenter, Pointer, znw. m. 1) Zetter der belastingen. 2) schilder.

Poentinge, znw. vr. 1) Zetting der belastingen en omslagen. 2) de hoofdelijke omslag, de gehele som die moet worden opgebracht. 3) vergelijk, minnelijke schikking. 4) het aanbrengen van punten, het prikken van gaatjes. Poenteren.

Poentoor, pointoor, znw. o. Priem.

Poenture, znw. vr. 1) Zaak; vgl. poent, 3). 2) deugd, zedelijke eigenschap; vgl. poent, 4) 3) schilderij, schilderwerk; Poentureren.

Poer, znw. o. (en vr.). Hetzelfde als poeder, 1) en 2), ook: gemalen peper.

Poesen, zw. ww. intr. Kussen.

Poesoen, posoen, poisoen, puisoen, pussoen, poesuyn, znw. o. 1) Drank; een drankje; slaapdrank, toverdrank. 2) vergif.

Poesoenen, zw. ww. intr. Een drankje innemen.

Poest, znw. m. Koestal.

Poesten, puysten, zw. ww. intr. Blazen.

Poester, puyster, znw. m. Blaasbalg.

Pote, znw. m. 1) Dichter; blijspeldichter. 2) schrijver, prozaschrijver, briefschrijver. 3) ziener; iemand die met bovennatuurlijke gaven bedeeld is. Potesse.

Poterie, potrie, znw. vr. 1) Dichtkunst. 2) gedicht; verdichtsel, voortbrengsel der romantiek; blijspel.

Poffet, pooch, nw. o. Buffet, aanrechttafel.

Poge, znw. m. en vr. Inspanning; poge doen, zijn best doen (16de eeuw).

Pogen, zw. ww. I. Trans. 1) Tot krachtsontwikkeling of inspanning aansporen, prikkelen. 2) met inspanning vinden, uitdenken, tot stand brengen; enen reat pogen; gheen weer daer tegen pogen, II. Wederk. 1) Zich inspannen, zijn best doen. 2) zich begeven naar (met een bepaling); hem te wege wert pogen; met van, zich verwijderd of verre houden van. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 1) en 2).

Pogernie, znw. vr. Krachtsinspanning; pogernie doen, zijn best doen, moeite voor iets doen.

Pogge, pugge, znw. (oostmnl.). Big.

Pogge, pog, znw. (oostmnl.). Pad.

Poy, tussenwoord, Uitroep van blijdschap.

Poyboom, znw. Puibalk, de balk aan de pui die tot steun dient van afdak en luifel.

Poye, poy, peye, znw. vr. Voor een huis aangebrachte verhoging of stoep; vooral: een verhoging aangebracht voor het doen van bekendmakingen of het houden van een aan- of toespraak; in het bijzonder aan het stadhuis; ter poyen gaen om te prediken; ter poyen lesen, publiren.

Poin, pueyn, znw. o. en m. Puin.

Poitevijn, potevijn, bnw. en znw. I. Bnw. Uit of van Poitou. Vgl. petau. II. Znw. 1) Bewoner van Poitou. 2) naam van een kleine koperen munt, duit of ook: penning.

Poitevineren, zw. ww. tr. Sjacheren.

Poke, poocke, znw. m. en vr. Zak, vooral als wolmaat.

Poke, znw. m. Dolk, steekmes.

Poken, zw. ww. tr. en intr. Steken, prikken; stoten, duwen.

Poken, zw. ww. intr. Pochen, bluffen (oostmnl.). Poker, ook hopoker (hoighpoker ), pokerie.

Pocke, Poc, znw. vr. Puistje, blaar, ziekelijke uitwas op de huid, pok; venusziekte; ook: ziekelijk verschijnsel op de huid van dieren. Pocken, ww.

Pol, znw. m. Top, toppunt.

Pol, znw. m. Naam van een plaats, f een eilandje of door aanslibbing gevormd land.

Pol, znw. m. Boel, minnaar (16de eeuw); horendrager, bedrogen echtgenoot; verschoppeling.

Polaex, pollaex, pollex, znw. vr. Strijdbijl.

Polane, palane, znw. Omgekrulde of vooruitstekende punt voor aan de schoenen.

Polder, polre, poller, poelre, znw. m. en vr. Polder; verkleinwoord, polderkijn bolrekijn, polderken, poldergen.

Poldergrave, znw. m. Poldersloot.

Pole. Hetzelfde als poluwe.

Pole, puele, peule, znw. vr. Huls, schil, bolster, dop; vlies van het ei; verkleinwoord, polekijn, vliesje.

Poleye, polleye, pelleye, polleye, poleyde, znw. vr. Katrol, windas. Poleyenblok, hijsblok; poleyseel, hijstouw.

Poleye, polleye, pulleye, znw. vr. Polei, vlooienkruid; ook polioen. Mentha.

Polen, zw. ww. tr. Pellen, doppen; iets uit iets halen, in utepolen.

Poleren, polleren, palleren, zw. ww. tr. Polijsten, gladmaken; ook polijsten, (polijssen), polisseren (policeren, policieren).

Polette. Hetzelfde als palette.

Policie, politie, pollocie, znw. vr. 1) De zaken het stedelijk bestuur betreffende. 2) de verordeningen waarbij dat geregeld wordt.

Polie, polye, znw. vr. Naam van een spel. Polien.

Polijt, bnw. Net, keurig.

Pollepel, znw. m. Pollepel.

Pols, puls, polst, znw. m. Het slaan of kloppen der slagaderen; slagader; de pols. Polsslach.

Pols, znw. m. Polsstok, peilstok; stok om vis op te jagen; ook polser (pulser).

Polsader, pulsader, znw. vr. Grote slagader.

Polsen, pulsen, zw. ww. intr. en tr. 1) In het water plassen of roeren; met een ‘pols’, in het water roeren om vis op te jagen. 2) peilen; naar iets vorsen of zoeken, pogingen doen om iets te vinden of te krijgen.

Polssac, pulssac, znw. m. Een zaknet, waarin men de vis jaagt door de grond om te roeren met een ‘pols’ of polsstok.

Polter, nw. Zemelen.

Poluwe, poeluwe, poelu, puluwe, pellu, pulwe, poel, znw. m. en vr. 1) Peluw, peul. 2) kussentje, om aan een gewond lichaamsdeel een bepaalde richting te geven; verkleinwoord, poluuwekijn, pulwekijn, pullekijn, pulleken.

Poluwehout, znw. o. Het ene of andere zachte hout, aangebracht om de schadelijke invloed van het schuren van touwen te weren; ook poluwe.

Poluwen, peulun, zw. ww. tr. Een wond met een ‘peluweӠ’ ekken, er een’peluwe op binden of leggen.

Poluwetiecte, znw. vr. Peluwtijk.

Pomade, pommade, znw. v. Appeldrank, -wijn. Malus.

Pomeye, pommeye, znw. vr. Appelmoes.

Pomerancie, znw. Een oranjeappel. Citrus.

Pompe, znw. vr. Pomp; duiker (onder wegen enz.).

Pompe, znw. vr. Praal, pronk; praalzucht. Pomperie, pompernie, (16de eeuw).

Pompen, zw. ww. intr. en tr. Pompen, vooral: het water uit een schip. Pomper.

Pompernoel, znw. Paddenstoel.

Pomplexie, znw. vr. Apoplexie, beroerte.

Pompmande, znw. m. Mand bij aardwerken in gebruik.

Pompoos, bnw. Praalziek.

Pomse, ponse, pemse, peemse, pimse, pums, pimp, znw. Puimsteen. Pomsachtich (pimstechtich), Pomsich, Pomssteen; Pomsen, met puimsteen van vlekken zuiveren.

Pondel, ponder, znw. Unster; evenwicht.

Pondelen, ponderen, zw. ww. tr. Wegen.

Pondemate, znw. vr. Een Friese vlaktemaat van 240 roeden.

Ponden, zw. ww. tr. 1) Begroten, taxeren; schatten, iemand. Ponder, ook: weger.

Pondenaer, znw. m. Weger, ambtenaar bij de waag; ook: bij de visafslag (te Schiedam).

Pondich, bnw. Volwichtig.

Pondinge, znw. vr. Schatting van een vermogen in ponden.

Pong, pung, znw. Zak, buidel, geldzak; een zak geld.

Pongelmerct, znw. vr. Lompen-, voddenmarkt.

Pongeren, poingeren, pungeren, punieren (punjieren), pongeeren, zw. ww. I. Trans. 1) Steken, prikken. 2) pijnigen, kwellen. II. Intr. Te paard op een vijand inrennen om hem een steek of stoot toe te brengen.

Pongijs, poingijs, pungijs, pongijst, znw. o. 1) Het aanrennen op een vijand om hem een steek toe te brengen, vijandelijke aanval; pongijs doen; sijn (een) pongijs nemen, een aanloop nemen; uitval, van belegerden. 2) strijd, gevecht.

Pongoost, znw. o. Hetzelfde as pongijs; een pongoost nemen, een aanloop nemen.

Pont, pondt, punt, znw. o. 1) Pond. 2) als naam van een geldswaarde; pont vlaemsch, van 40 groten vlaams of 20 schellingen, van 12 penningen ieder; en verschillende andere; geld in het algemeen. 3) de eenheid, waarin ieders aandeel in de lasten werd bepaald; ook schotpont, schatpont.

Ponte, pont, znw. vr. en o. Pont, veerschip; platte schuit, schouw, bok; verkleinwoord, pontkijn.

Ponterboom, znw. m. Lange staak of paal, vooral: een lang hout gelegd boven op een hooiwagen om het hooi bijeen te houden.

Pontgelt, znw. o. 1) Aandeel in een hoofdelijke omslag, berekend naar het aantal ponden waarop iemand wordt geschat. 2) percenten door koper of verkoper, of beide, betaald. 3) pondgeld gegeven bij verhuringen en bij verkopingen van vaste goederen. 4) successierecht geheven van erfenissen die opkwamen aan hen die geen poorters waren (te Leiden). 5) recht geheven van inkomende en uitgaande koopmansgoederen. 6) een recht door de gevangenbewaarder geheven van een gevangene die voor schulden was gevangen gezet. 7) plok, strijkgeld. 8) percenten die de schout ontvangt bij eigendomsoverdracht.

Pontijc, bnw. Scherp of wrang van smaak. Ponticiteit. Pontike.

Pontoen, pontuen, znw. o. Platte schuit, schouw.

Pontschattinge, znw. vr. Verponding, schatting opgebracht naar het aantal ponden (land).

Pontschot, znw. o. Hetzelfde.

Pontsnider, znw., Of beurzesnijder, zakkenroller, of geldsnoeier.

Ponttol, znw. in. Tol, tolgeld.

Pontwaert, pontwert, znw. o. De waarde van een pond.

Pooyen, poyen, zw. ww. intr. Geestrijke dranken drinken, pooien (16de eeuw).

Poocnet, znw. o. Zaknet, een visnet.

Poor, znw. m. Wil, streven; poging.

Pootacker, znw. m. Akker waarop gepoot wordt.

Pootstake, znw. vr. Jonge boom of heester.

Popel, znw. o. Het (mindere) volk.

Popel, poper, znw. m. Populier, ook popelboom, popelier, populier, populierboom. Populus.

Popelaer, populaer, znw. m. Gebedenprevelaar; schijnheilige.

Popelare, znw. vr. Een beroerte (Vlaams, 16de eeuw); ook Popelcie, popelsie (apoplexie).

Popelbomen, bnw. Van populierhout.

Popelbotte, znw. vr. Knop van de populier.

Popelen, zw. ww. intr. Prevelen, murmelen; gebeden prevelen. Popelinge.

Popelicaen, poplicaen, popelican (t), bnw. Inner van tolgeld; ook: afzetter.

Popelioen, populeon, popilion, znw. m. 1) Populier; ook: populierhout. Populeoenboom. 2) populierzalf.

Popelwilge, popelwillige, znw. m. Populier; ook: popelwide, popelwi (Limburg).

Poppe, pop, puppe, znw. vr. 1) Meisje; wuft, lichtzinnig meisje; lichtekooi; pop, modepop. 2) klein kindje. 3) pop, als speelgoed; ook docke. 4) een voorwerp naar de gelijkenis met een bakerkind aldus genoemd; een zekere hoeveelheid garen; stropop, vooral voor brandstichting.

Poppegoet, znw. o. Poppen en ander kinderspeelgoed.

Poppen, puppen, zw. ww. intr. (Op)borrelen.

Por, znw. m. Pik, stoot, steek. Enen enen por geven, iemand te lijf gaan.

Porceleine, porseleine, pourceleine, znw. vr. Porselein, het moeskruid. Portulaca.

Porchevant, porsevant, parsevant, poursuivant, znw. m. Onderheraut, boodschapper.

Pore, porre, znw. Porie; verkleinwoord, poorkijn.

Poreye, porreye, perreye, pureye, poreide, znw. vr. Prei; verkleinwoord, poreidekijn; ook poreilooc, poret (te). Allium.

Poren, zw. ww. tr. Halen, trekken (met ute).

Porfier, profier, znw. m. Porfier, purpersteen.

Porcaspijn, znw. m. Stekelvarken.

Porlooc, poorlooc, puerlook, znw. o. Prei, look.

Porprijs, perprijs, pourprijs, proprijs, porpres, znw. o. Afgesloten ruimte, omheining; plaats door muren, borstweringen, hagen enz. omgeven; ook: de voor een poort aangebrachte versterkingen; iemands gebied of erf, de plaats waar hij heer en meester is.

Porre, znw. In porre, in beweging, in actie; in porren sijn, in beweging, onder weg zijn; zich er toe zetten om; in porre werden, zich in beweging zetten, zich op weg begeven; voortkomen, -spruiten; hem in porre setten; in porre maken, iemand tot iets bewegen of nopen; in porre bringen, iets aan, het wankelen brengen of doen vallen.

Porren, purren, poren, zw. ww. I. Trans. A. Met een peroon. als voorwerp. 1) Prikkelen, aansporen; aanzetten, aandrijven; bewegen, nopen. 2) iemand bewegen of roeren. 3) niet met rust laten, kwellen. 4) in beweging brengen, een levend wezen; wakker maken, wekken; opjagen, wild; als znw., beweging, schok. B. Met een zaak als voorw. 1) Prikkelen, aandrijven, het gemoed. 2) in beweging brengen, bewegen, verroeren; aanraken, aanroeren; de hand slaan aan iets, als teken van eigendomsrecht. 3) veroorzaken, bewerken; op het touw zetten. 4) iets aanvangen, beginnen; ene bedevaert porren; aanheffen, een lied; aanhangig maken, een rechtszaak. 5) voor de dag brengen, uiten; ene tale porren. H. Wederk. Zich in beweging zetten, zich op weg begeven; optrekken; zich (gewapend) stellen of verzetten tegen (iemand, met jegen). III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk.; gepor(re)t sijn, er op uit zijn, voornemens zijn. 2) zich bewegen, zich verroeren (ook met ute en van); enen doen porren, iemand ergens toe brengen of bewegen; als znw.: a) beweging van een voorwerp, het lichaam, de geest; b) beroerten, onlusten. 3) in beweging komen uit een rust; opschieten, van wild; opstaan tegen iemand; opstaan uit het bed. 4) voortspruiten, voortkomen; afkomstig zijn. 5) beginnen, een aanvang nemen. 6) opkomen, zich vertonen, ontstaan. 7) zich uitstrekken, doorlopen; also hoge als de veinstren porren sullen. 8) zich roeren, zijn best doen, zich voor iets (in)spannen, zich weren.

Porrenen, purrenen, pornen, purnen, zw. ww. I. Trans. 1) Prikkelen, beroeren; met nide gepurrent werden; aanzetten, aandrijven; te gramschepe porrenen. 2) bewegen, beroeren. 3) verwekken, veroorzaken. II. Intr. 1) Zich in beweging zetten; op weg, mars, reis gaan. 2) opkomen, van gemoedsbewegingen.

Porringe, purringe, poringe, znw. vr. 1) Van porren, tr. Prikkeling, opwekking van een hartstocht, een neiging; aanval van een ziekte. 2) van porren, intr., aanvechting, aandrift.

Porse, pors, hetzelfde als gagel. Myrica.

Porsten, zw. ww. tr. Benauwen, mishandelen, kwellen.

Port, poort, znw. vr. Haven, havenplaats; stad; stat is een plaats die stadsrecht of stadsvrijheid heeft verkregen, die tot een afzonderlijke rechtskring verheven is; port is een, waarschijnlijk ommuurde, plaats die zulk recht mist; die hemelsche port, de hemel(stad); die helsche port; verkleinwoord, portkijn.

Portael, poortael, znw. o. Voorhuis, voorhof, vestibule; zuilengang, gaanderij.

Portaerde, poortaerde, poorterde, znw. vr. Stadsvuil, vuilnis en dgl.

Portage, portaedse, znw. vr: Eigenlijk: goederen die op rug of hals kunnen worden gedragen, gewoonlijk: koopwaren die gekocht worden door de scheepslieden of de bemanning van een schip en die hun persoonlijk toebehoren, niet in compagnieschap met anderen.

Portambacht, poirtambacht, portambocht, znw. o. Het rechtsgebied van een stad.

Portatijf, znw. o. Verplaatsbaar orgel, kamer-, serafineorgel.

Portbailliu, znw. m. Stedelijk baljuw.

Portdinc, poortdinc, portdinge, znw. o. en vr. De terechtzitting op vaste tijden, meest drie of viermaal in het jaar. Portdincboec, portdincboecstal, de plaats waar een poortding gehouden wordt.

Porte, poorte, poirte, poort, port, znw. vr. 1) Poort, grote deur; verkleinwoord, portekijn; deur; gevangenis in de stadspoort. 2) zuilengang, gaanderij. 3) benaming van delen van het lichaam; a) aarsgat; b) de vrouwelijkheid; porte der naturen.

Porteclerc, poorteclerc, znw. m. Stadssecretaris; ook der stede clerc.

Portelijc, bnw. Stedelijk (16de eeuw).

Portenaer, znw. m. Deurwachter, portier; ook met betrekking tot hel en hemel, poortwachter; slotbewaarder, burchtvoogd, kastelein; ook portier; vr. portenersse, porteresse, porterse, portieresse.

Porter, poorter, portare, znw. m. 1) Stedeling. 2) burger van een stad, hij die hetzij door geboorte of door aanneming de rechten der stedelingen geniet; tegenover de porte onderdaan; tegenover de portlieden met betrekking tot de hemel; vr. po(o)rteresse, po(o)rtersse, po(o)rtesse, porterigge (Vlaams).

Porter, znw. m. Hetzelfde als portenaer.

Porterbrief, znw. m. Een door de overheid aan een poorter uitgereikte verklaring, dat hij burger is.

Portergedinge. Hetzelfde als portdinc.

Porterie, poorterie. znw. vr. 1) Burgerij; de burgers, soms in tegenstelling met de handwerkslieden. 2) burgerrecht.

Porterkennisse, poorterkennisse, porterkennesse, znw. vr. Een verklaring in recht van een 㰯orterӍ aangaande een hem bekend feit.

Porterlijc, poorterlijc, bnw. 1) Burgerlijk; ook portersch. 2) stedelijk.

Porterrecht, znw. o. Burgerrecht.

Porterschap, znw. o. De toestand van stedeling; de rechten en verplichtingen van een burger, burgerrecht.

Portersbode, znw. m. Bediende van een poorter. Portersdochter, porterserve.

Portersneringe, znw. vr. Nering die in de steden alleen aan burgers en slechts bij uitzondering aan anderen is vergund.

Portersrecht. Hetzelfde als portrecht.

Portesse. Hetzelfde als porteresse.

Portestile, znw. vr. Deurstijl.

Portgewichte, znw. o. Stadsgewicht.

Portgracht, znw. vr. Stadsgracht.

Porthoeder, porthueder, znw. m. Bewaker der stadspoorten, uit de burgerij.

Porthuus, poorthuus, porthues, porthuys, znw. o.1) Poort, stadspoort; het huis of gebouw waar de poort (doorgang) in is; verkleinwoord, porthuuskijn, porthuusgen (n), een der vertrekken in het 㰯orthuisӮ 2) voorportaal, voorhuis. 3) misschien ook: stadhuis.

Portie, porcie, znw. vr. 1) Deel, portie; een aan iemand toegewezen deel van een spijs; een portie of maal eten voor n persoon. 2) aandeel, in een onderneming, in kosten.

Portlant, znw. o. Land dat aan of tot een stad behoort.

Portloot, znw. o. Een door de stad voorgeschreven lood of merk bij de lakenweverij.

Portmeester, portermeester, znw. m. Burgemeester (in de mnl. betekenis; zie borgermeester). Portmeesterschap.

Portmuus, znw. vr. Stadsmuis (tegenover 㶥ltmuisө.

Portpandinge, znw. vr. Panding vanwege het stadsbestuur.

Portraiture, portrature, portrature, pourtraeture, znw. vr. Tekenwerk, schilderwerk; afbeelding door schilder- of tekenkunst; welgelijkend beeld.

Portratuerwerker, figuurschilder.

Portrecht, znw. o. 1) Burgerrecht; ook porterrecht. 2) stadsrecht. 3) het gebied waar het recht van een bepaalde stad geldt. 4) stedelijk tijnsrecht.

Portrente, znw. vr. Rente verschuldigd door of aan een stad.

Portschap. Hetzelfde als porterschap.

Portsegel, znw. m. Stadszegel.

Portside, znw. vr. Naar de stad gekeerde of aan de kant der stad liggende zijde van straat of gracht; ook met betrekking tot twee tegenover elkaar staande partijen, de stad (tegenover het land, die lantside).

Portsisers, porchisisers, portisers, portsesers, znw. mv. De Pyreneen.

Portsluter, znw. m. Poortsluiter, portier.

Portster, znw. vr. Burgeres, poorteres.

Portteken. Hetzelfde als portloot.

Portvaruwer, portverwer, znw. m. Lid van een verversgilde (vgl. portneringe).

Portwachter, znw. m. Portier; ook portwaerde, portwaerder (portwaerre, portwerder, portwarder).

Portwech, znw. m. Een open gang, waardoor een perceel gemeenschap heeft met de openbare weg.

Posch, znw. m. Pos, post, een visje.

Pose, znw. vr. 1) Rustpoos, tussenpoos, pauze. 2) een poos, een onbepaalde tijd van niet zeer lange tijd; een tijd gedurende welke de klok wordt geluid, vooral: voor een dode. 3) een bepaalde tijd, een uur. 4) maal, keer, reis.

Posen, zw. ww. I. Intr. Een kleine rust nemen. II. Trans. De klok luiden voor een overledene; ook poseren.

Positie, znw. vr. Verklaring in recht, getuigenis.

Post, znw. m. en vr. 1) Post, stijl, van deur, venster, schoorsteen. 2) plank; post over een sloot e. a. 3) steunlat, steunbalk.

Post, znw. m. Post van een rekening.

Postel, znw. m. Hetzelfde als apostel.

Posteme. Hetzelfde als aposteme.

Posternake. Hetzelfde als pastenake. Pastinaca.

Posterne, pasterne, posteerne, znw. vr. Achterdeur, -poort; geheime deur; verkleinwoord, posternkijn.

Postulaetgulden, znw. m. Naam van verschillende gouden munten; ook postulaetschegulden (postulaat = elect).

Pot, znw. m. 1) Pot; etenspot; verkleinwoord, potkijn 2) pot, als drinkvat, kan, kroes. 3) pot als maat voor vloeistoffen. 4) het ene of andere kleine vaatwerk. 5) pot voor vuur. 6) pot als voorwerp om geld in te bewaren; een gemeenschappelijke kas; te Utrecht, fonds tot onderhoud der huiszittende armen. 7) een open schuit.

Potage, pottage, pottaedse, potaye, znw. o. De ene of andere in een pot toebereide eenvoudige spijs, zowel: groente, als: meel- en melkspijzen, moes, brij.

Potbacker, znw. m. Pottenbakker.

Potbroeder, potbrueder. Een persoon belast met het beheer van een gemeenschappelijke kas.

Potdecsel, znw. o. Potdeksel; ook potdeckel.

Pote, poot, znw. vr. Stek, lot, scheut of tak van een boom die gepoot wordt; jonge boom; abeelpote, appelpote, verkleinwoord, pootkijn.

Pote, poot, znw. m. Poot, klauw.

Poten, paten (oostmnl.), zw. ww. tr. 1 In de grond steken, vastzetten, poten. 2) enten.

Potence, potenche, potente, znw. vr. Kruk, steun bij het lopen; stomp, van een geknot lichaamsdeel.

Potentier, znw. m. Hij die met een kruk loopt; pelgrim van St. Anthonius.

Poterde, potaerde, znw. vr. Pottenbakker aarde, potaarde, leem, klei.

Poteren. Hetzelfde als poderen.

Potersam. Hetzelfde als podersam.

Potestaat, znw. m. Machthebber, potestaat; ook: hoofd van een gemeente. Potestaetschap.

Poteten. Hetzelfde als potage.

Potgieter, znw. m. Pottenbakker.

Potharst, znw. m. en vr. Een in een pot gebraden lendenstuk; ook: hutspot.

Potheise, znw. vr. Pothengsel.

Pothont, znw. m. Lievelingshond; verkleinwoord, pothondekijn (16de eeuw).

Pothuus, pothuys, znw. o. Pothuis; verkleinwoord, pothuusken.

Pothuve, pothuyve, pothuufde, pothuyfde, znw. vr. Helm of 㨵veӬ die op het hoofd sloot en zonder spits.

Potiaer, putsjaer, znw. m. Knecht bij de zoutnering.

Potinge, znw. vr. Het poten van jonge bomen; jonge aanplant; plantsoen.

Potiser, znw. o. Treeft.

Potlepel. Hetzelfde als pollepel.

Potmaker, znw. m. Pottenbakker.

Potmeester. Hetzelfde als potbroeder.

Potoven, znw. m. Pottenbakkersoven.

Potreinen, potereinen, poutreinen, pottrinen, pottreyen, zw. ww. intr. Naam van een dobbelspel.

Potschuver, znw. m. Hij die een ‘pot’, (7) boomt.

Potse, znw. Kuur, streek.

Potsee1, potzeel, znw. o. Het touw waaraan een pot hangt, ook: pothengsel.

Potspise, znw. vr. 1) Hetzelfde als potage. 2) het metaal waarvan een pot gegoten wordt.

Potstove, znw. vr. Badstoof; ook waarschijnlijk: logement.

Potsuker, znw. Meelsuiker, poedersuiker.

Pottecarijs, pottecaris, znw. m. Apotheker, drogist.

Pottecasse, znw. vr. Hetzelfde als pothuus.

Potter, putter, znw. m. Pottenbakker.

Potterie, znw. vr. Pottenbakkerij.

Pover, bnw. Arm.

Praechsch, praesch, bnw. Praags, praechsche, praessche messe.

Praem, frame, znw. m. (en vr.). Een platte open schuit. Praemkerle, knecht op een schuit.

Praet, znw. m. Gesnap; redenering.

Prayeel, praeyeel, proyeel, prieel, znw. o. 1) Grasveld; boomgaard, bloementuin; lusthof, aangelegde tuin. 2) liefelijk oord, paradijs; ook op een goddelijk wezen of een heilige toegepast.

Prayeelbloeme, proyeelbloeme, znw. m. Gekweekte bloem.

Prayerie, znw. vr. Landouw, beemd; liefelijk oord, mooie streek.

Practike, pratike, parctijc, znw. vr. Praktijk; de wijze om zaken, ook: rechtszaken, te behandelen; list, kunstgreep; ook practisatie.

Practikeren, practikeeren, zw. ww. I. Intr. Een (rechts)zaak behandelen. II. Trans. Bedingen.

Practiseren, practiseeren, zw. ww. intr. (Rechts)zaken (kunnen) behandelen, verstand van zaken hebben.

Practiserer, practiseerre; middelen en kunstgrepen beramen of bedenken.

Pralen, zw. ww. intr. Brallen, snoeven.

Pramen, zw. ww. tr. Prangen, benauwen; dwingen.

Prange, znw. Een stok met een klem aan de punt, of ook: knuppel.

Prangen, zw. ww. I. Trans. Knellen, persen, drukken. II. Intr. Worstelen, vechten, kijven (oostmnl.).

Pranger, znw. m. Worstelaar (oostmnl.). Prangstede.

Pranc, prang, znw. m. Twist, onenigheid.

Prasen, zw. ww. intr. Mompelen, morren, babbelen, snappen, leuteren. Prasinge.

Prasine, znw. Smaragd.

Praten, zw. ww. intr. Babbelen; spreken.

Prater, znw. m. Weideopzichter, boswachter.

Praterie, znw. vr. Het door de’ prater’ uitgeoefende recht; het ambt zelf; de persoon of personen die het recht uitoefenen. Praterschap, pratercoren, het koren dat hij jaarlijks voor loon ontvangt.

Pratse, znw. vr. Dappere daad, heldendaad.

Pratten, zw. ww. intr. Pruilen, mokken.

Precieus, pretieus, pretioos, bnw. Kostbaar; dierbaar; van personen, voortreffelijk, edel; ook precieusich.

Predicade, predecade, znw. vr. Prediking; godsdienstprediking; preek.

Predicaert, znw. m. Prediker; ook: ziener.

Predicant, znw. m. Prediker; ook: priester.

Predicare, predicaer, znw. m. Prediker, godsdienstprediker; Dominicaan; ordebroeder, priester; ook: waarzegger, ziener.

Predicatoor, znw. m. Predikheer.

Predicdach, znw. m. Heilige dag, waarop een bepaalde kerkdienst gehouden wordt.

Predike, predeke, znw. vr. Preek.

Prediken, predicken, preken, zw. ww. tr. Prediken, verkondigen, vooral: het woord Gods. Predikinge.

Predicstoel, znw. m. 1) Preekstoel, kansel; ook: een verhoging van waar men iets afkondigt. 2) vouwstoel.

Preeuwen, zw. ww. tr. Heimelijk stelen (16de eeuw).

Prefatie, znw. vr. Inleiding, voorrede.

Prefigureren, zw. ww. tr. Voorbeduiden, doelen op (Christus of Maria, in het O. T.).

Preit, znw. m. Weide, weiland.

Precarie, znw. vr. Brief waarbij aan iemand tegen jaarlijkse betaling van een bepaalde som het levenslang vruchtgebruik van een aan de kerk behorend goed wordt toegekend; inkomsten uit geestelijke goederen die aan iemand tot wederopzeggens toe (Latijn precario) worden toegekend.

Prekel, znw. m. Prikkel, eigenlijk en overdr.

Prekelen, perkelen, zw. ww. tr. Prikken, eigenlijk; geselen, tuchtigen; overdr., prikkelen, ten goede en ten kwade; aanstoken, aansporen; boos maken.

Prekelinge; ook: prikkel.

Prelate, prelaet, perlaet, znw. m. 1) Bekleder van een hoog kerk ambt. 2) wereldlijk hoofd (zeldzaam). Prelatie, Prelaetschap, Prelature, Prelatuurschap.

Prelaterse, znw. vr. Bestuurster van een stift.

Prenden, prinden, zw. en st. ww. tr. 1) Beetpakken, vastkrijgen; nemen, krijgen; opnemen, in een kring en van de grond. 2) nemen, wegnemen, roven; beroven (enen prenden van, zeldzaam).

Prender, znw. in. Rover.

Prente, printe, znw. vr. 1) Een werktuig, waarmee men iets in of op iets drukt, b.v. een loden plaatje op laken. 2) een door indrukken, stempelen enz. verkregen beeld; beeldenaar; afbeelding; vorm, gedaante; gewrocht der drukkunst (16de eeuw).

Prenten, printen, preinten, zw. ww. I. Trans. 1) Drukken, persen, knellen. 2) met een werktuig een figuur in of op iets drukken; ook in de lakenweverij; geprent sijn in, een kenmerk van iets zijn. 3) drukken in iemands gemoed of op iemands hart. 4) drukken als term der drukkunst. 5) een figuur of voorstelling op iets aanbrengen; afbeelden door schilderen, tekenen, borduren, ook van portretten; schrijven, Lucas prent van den riken man. 6) in een vorm drukken of gieten; vervaardigen; scheppen, vormen, ook met God als ondw. 7) versieren, optooien; maechden geprent met costelheden. 8) graveren. II. Intr. Ineengedrukt worden, inkrimpen.

Prenter, printer, znw. m. 1) Beambte die waarmerken aanbrengt op laken. 2) (boek)drukker. 3) figuurschilder, tekenaar.

Prenterie, znw. vr. 1) Het aanbrengen van een waarmerk op laken. 2) het aanbrengen van figuren of schilderwerk op perkament of papier. 3) de aan een gebouw aangebrachte figuren of lofwerk.

Prentinge, znw. vr. Afbeelding; beeld, ook: spiegelbeeld.

Prentiser, znw. o. IJzer om een waarmerk of stempel op iets aan te brengen.

Prentsnider, znw. m. Plaatsnijder, graveur, of ook: houtsnijder.

Preparatie, znw. vr. Toebereiding; ook: toebereid geneesmiddel, preparaat.

Preparatijf, znw. m. Voorlopig geneesmiddel.

Prescriptie, znw. vr. Verjaringsrecht.

Prese, prece, znw. vr. Prijs.

Present, prosent, prisent, persent, znw. o. 1) Geschenk, gift, verering; present bringen; te presente. 2) gave, ook: van de geest, gave of geschenk vanGod.

Present, bnw. 1) Aanwezig. 2) tegenwoordig; in presente, in persoon.

Presentatie, znw. vr. 1) Recht van voordracht. 2) voorstelling, vertoning. 3) plechtige ontvangst of begroeting (met aanbieding van geschenken).

Presenten, zw. ww. tr. 1) Enen presenten beschenken, begiftigen. 2) met presenten, iets ten geschenke geven of aanbieden.

Presenteren, prosenteren, zw. ww. tr. 1) Ter hand stellen, overhandigen; overleveren; in iemands tegenwoordigheid brengen. 2) aanbieden; enen ene bede presenteren, een bede tot iemand richten. 3) voorstellen, presenteren, iemand aan een ander. 5) beschenken, iemand; ten geschenke geven, iets. Presenteringe.

Presentie, znw. vr. 1) Tegenwoordigheid. 2) presentiegeld.

Presentiemeester, znw. m. In een klooster, hij die belast was met de zorg der dagelijkse uitdelingen aan hen die bij bepaalde kerkdiensten diensten verrichtten; vr. presentiemeesterse.

Presentcanne, znw. vr. Een kan die als geschenk moet dienen; zo ook presentkerse (kaars), presentwijn.

Presentmeester, znw. m. Ambtenaar belast met het kopen der geschenken (en het beheren van het fonds daarvoor), die door een stad herhaaldelijk aan vorsten enz. gegeven werden.

President, znw. m. Hoofd, bestuurder.

Pressoor, pressure. Hetzelfde als persoor.

Prest, znw. m. Lening, vooral: van geld.

Presumptie, znw. vr. 1) Vermoeden, gissing. 2) laatdunkendheid, eigenwaan. Presumptueus.

Preus, preeus, prues, proys, bnw. 1) Edelaardig, braaf, trouw; kuis, ingetogen, zedig; trouw jegens (met een datief). 2) moedig, stout, dapper. 3) fier; trots. 4) dartel, levenslustig. Preuselike, preusheit, ook: ridderdaad, heldenfeit.

Provoost, hetzelfde als provoost.

Priamel, znw. Naam van een bepaalde soort van kleine spreukgedichten.

Pride, pri, pri, znw. vr. 1) Prooi, aas; krijgsbuit. 2) (een tot bederf overgaand) dood dier, kreng; ook gebruikt van een verachtelijk mens.

Priden, zw. ww. intr. Buit maken.

Pri, znw. vr. Vechtlust, strijdlust.

Priemdrager, priemdreger, znw. m. Moordenaar, struikrover.

Prieme, priem, znw. m. Priem; ook: pin; verkleinwoord, priemkijn; schrijfstift; haarnaald; moordpriem, stilet; weefspoel.

Priemen, zw. ww. tr. Met een puntig voorwerp doorsteken of vaststeken.

Prin, zw. ww. intr. Belust zijn op, streven naar; prien om, begeren.

Priester, preester, znw. m. Priester, gewijd geestelijke; vr. priesterinne. Priesterhuus, priesterschap, priesterlijc, bnw.

Priestrage, znw. vr. Priesterhuis.

Prieuse, znw. vr. Priores.

Prigen, zw. ww. intr. 1) Zich beijveren, zijn best doen; de hoogte in willen, ook met omme en te (zich zetten tot, zijn kracht besteden aan). 2) zich schrap zetten of verzetten tegen, ook met wapenen en in een wedstrijd (ook met jegen).

Prijch, znw. m. 1) IJver, lust, vuur, begeerte; strijdlust; met (groten) prige, met verbittering; te prige, hetzelfde. 2) gevecht; ook: een verbitterde strijd, op leven en dood; prige houden, jegen, zich met geweld verzetten tegen. 4) krijgsroem; roem. 4) wedstrijd; te prige, om strijd, om het hardst.

Prijchspel, znw. o. Een verwoed gevecht.

Prijm, hetzelfde als prime en priem.

Prijs, pries, znw. m. 1) Prijs, waarde; bepaling van een waarde, taxatie; betaling, geldelijke uitkering of vergoeding. 2) van prise: a) uitstekend; aanzienlijk, voornaam, voortreffelijk. b) als bijw., deugdelijk, bij uitstek of uitnemendheid. 3) eer, roem, gevierde naam; eerzucht. 4) lof, loftuitingen; lofspraak, lofrede. 5) roem door krijgsdaden, de eer der overwinning, de eerste rang of voorrang; prijs dragen, de palm der overwinning wegdragen.

Prijsbier, znw. m. Taxateur van het bier.

Prijswert, bnw. Lofwaardig.

Prikel, znw. m. Prikkel, scherpe ijzeren punt aan een wapen; geprikelt. Prikelen.

Prikel. Hetzelfde als perikel.

Priken, zw. ww. intr. 1) Juichen; toejuichen. 2) pralen, pronken, ophef maken; ook: pronken, van de pauw.

Priker, znw. m. Snarenspeler; hij die iemands grote daden bezingt met begeleiding van een muziekwerktuig; vr. prikerse.

Prikinge, znw. vr. Overwinningsfeest (16de eeuw).

Pricke, pric, znw. vr. en m. Prik, lamprei. Prickenspit.

Pricke, pric, znw. m. Naam van een kleine munt; verkleinwoord, prickskijn, prikje.

Prickel, Prickelen, Prickelinge.

Primaet, znw. m. Opperkerkvorst.

Prime, prieme, prim, priem, znw. vr. 1) De tijd van zes uur ‘s morgens, de eerste uur van de kerkelijke en burgerlijke dag; de kerkdienst op dat uur; het deel van de kerkelijke dag dat met ‘prime ‘begint; enen die prime lesen, iemand de les lezen. 2) de eerste dag van een maansomloop, waarop de maan aan de hemel zichtbaar is.

Primegelt, priemgelt, znw. o. Beloning van of extraatje voor een schipper; premie.

Primelnaect, bnw. Spiernaakt.

Primen, priemen, zw. ww. intr. 1) Schemeren. 2) op de eerste dag aan de hemel zichtbaar zijn, gezegd van de maan.

Primetijt, priemtijt, znw. vr. (en m.) De tijd van ‘primeӬ,’de vroege morgen.

Prince, prence, prinche, znw. m. 1) Vorst, gekroond hoofd; ook van Christus. 2) hoofd, (geestelijk) opperhoofd; krijgsoverste. Princelijc, princelijc, princelijcheit, princelike, princeheit. Princerse, princesse, princester.

Princier, prenchier, znw. m. 1) Groot heer, rijksgrote. 2) gekroond hoofd, vorst.

Principael, princhipael, princepael, bnw., znw. en bijw. 1. Bnw. 1) Voornaam, aanzienlijk; opperste; belangrijk, voornaamste, van zaken; principale brief; ook Principaellijc. II. Znw. a) m. 1) Hoofd, opperhoofd. 2) aanzienlijkste. 3) hoofdaanlegger, hoofdpersoon, hoofdschuldige. 4) hoofdpersoon in een zaak uit een rechtelijk oogpunt; lastgever, principaal. b) o. 1) Een voornaam deel, het belangrijkste deel, vooral in de superl.; de eigenlijke zaak in kwestie, de hoofdzaak. 2) kapitaal, hoofdsom. III. Bijw. Voornamelijk, hoofdzakelijk, met name; ook principaellike, principalike.

Principaelbrief, znw. m. De oorspronkelijke brief, de hoofdbrief waardoor een andere gestoken is, die daarin iets wijzigt.

Principaet, znw. o. Naam van een deel van Zuid-Italie.

Principaetschap, znw. vr. en o. De eerste rang.

Prior, prioor, znw. m. Prior, kloostervoogd. Prioraet, Prioresse, prorinne, priorsche; Priorschap, Priorinschap.

Prioreit, znw. o. Een klooster aan welks hoofd een prior of priores staat.

Prise, prinse, znw. vr. Het maken van buit, roof; ook: de buit.

Priselijc, bnw. 1) Pass. Lofwaardig, te prijzen; eerwaardig; loffelijk, prijzenswaard, van zaken. Priselijcheit, priselike. 2) act., prijzend, lof sprekend.

Prisen, priesen, pre(i)sen, zw. en st. ww. tr.1) Schatten, taxeren. 2) schatten, waard achten, als niet ambtelijke handeling; met een comp., hoger, lager stellen dan; met boven, stellen boven. 3) prijzen, roemen, loven; gelukkig prijzen; gepriset, van waarde. 4) aanprijzen, aanbevelen; goedkeuren. Priser, Prisinge.

Prisie, znw. vr. Schatting, taxatie, vooral om te weten of daarmee een schuld of belasting kan worden betaald.

Prisoen, prisuyn, znw. m. en o. Gevangenschap; gevangenis. Prisoenmeester.

Prisonier, znw. m. Gekerkerde; ook: krijgsgevangene; vr. prisoniere.

Privaet, bnw. en znw. I. Bnw. Bijzonder, particulier, eigen. II. Znw. m. en o. Bestekamer; riool; ook priveye, proveye. Privaetmnaker, privaetveger.

Priveyegat, znw. o. Riool.

Priveren, priveeren, zw. ww. tr. Beroven.

Privilegie, previlegie, privilege, znw. o. Keur, een toegekend bijzonder recht; voorrecht; de daarvan opgemaakte akte.

Privilegeren, privilegeeren, zw. ww. tr. 1) Aan iemand een bijzonder recht toekennen; iemand bevoorrechten. 2) de voorrang aan iets verlenen.

Probatie, probacie, znw. vr. 1) Bewijs. 2) proeftijd, novitiaat.

Probe, znw. vr. Proef.

Proberen, probeeren, zw. ww. tr. 1) Bewijzen. 2) beproeven, onderzoeken. Proberinge.

Procederen, procedeeren, zw. ww. intr. De weg van recht opgaan of zoeken.

Proces, znw. m. 1) Voortgang, beloop van een zaak; het aaneengeschakelde verhaal van iets. 2) in recht, geding, proces.

Processie, znw. vr. Processie; processie dragen, processie houden met kruisen, vanen enz., die men plechtig omdraagt; ook gezegd van andere dan kerkelijke omgangen. Processiegewise.

Productiegelt, znw. o. Geld voor het voorbrengen of oproepen van getuigen.

Proefjaer, proufjaer, znw. o. Proeftijd van een jaar.

Proefmeester, pruefmeester, proefmeister, znw. m. De ambtenaar door de gilden aangesteld tot het examineren van hen, die als lid willen worden opgenomen.

Proefsel, pruefsel, znw. o. Proefneming, proef.

Prool ,znw. m. of o. Mooie woorden, woordenpraal.

Proescase, proiskese (oostmol.), znw. m. Dikke melk, roomkaasje.

Proeve, prove, prueve, preuve, vnw. vr.; Proef, vr. en m. 1) Bewijs; voorbeeld als bewijs; bewijsgrond; twistgesprek, dispuut; maatstaf; bewijs in recht. 2) bewijsstuk, proefstuk, proef, vooral als middel om in een gilde te worden opgenomen. 3)onderzoek, proef, beoordeling, oordeel in en buiten recht; toetsing; enen ter proeve doen, iemand aan een onderzoek onderwerpen. 4) eerste staal of maaksel van iets. 5) proef, voorproef van spijs en drank. 6) proefneming; proeftijd der kloosterlingen.

Proevelijc, bnw. Bewijsbaar; blijkbaar, duidelijk. Proevelike.

Proeveljaer, proveljaer, znw. o. Proefjaar.

Proeven, proven, prueven, prouven, zw. ww. 1. Trans. 1) Bewijzen, aantonen; duidelijk maken. 2) door overweging, ook: door voorbeelden, tot het inzicht van iets komen; inzien, als bewezen of zeker beschouwen, van iets overtuigd zijn; verstaan, begrijpen; iets uit iets anders afleiden. 3) beproeven, een onderzoek instellen met betrekking tot iemand of iets; een zaak keuren, proberen; zich wagen aan; ene aventure proeven, een gevaarlijke onderneming beproeven; door onderzoek, proefneming, navraag, te weten komen; examineren; op de proef stellen; geproevet, beproefd; beproeven, verzoeken. 4) proberen. 5) ondervinden, ervaren; in praktijk of beoefening brengen; iemand leren kennen. 6) proeven, keuren, een zaak. II. Intr. 1) De proef nemen (met omme). 2) een onderzoek instellen (met of, en omme). 3) moeite doen, zich toeleggen (met omme). III. Wederk. 1) Zich betonen, zich gedragen. 2) zijn krachten aan iets beproeven; met met, een tweekamp aangaan met, zijn krachten met iemand meten; ook intr. Proeven en het proeven. Proevenesse, proefenesse. Pruefnesse, profnesse, proefnisse. 1) Bewijs. 2) onderzoek. 3) beproeving, het op de proef stellen van iemand; ook: beproefdheid, van het gemoed.

Proever, znw. m. 1) Keurmeester; examinator. 2) hij die spijs en drank keurt aan de hoven, voorproever.

Proevinge, znw. vr. 1) Het bewijzen, bewijsvoering. 2) gezette overweging. 3) onderzoek. 4) het nemen van een proef of proberen van iets, proef. 5) beproeving, van de mens door God. 6) verzoeking, verlokking ten kwade.

Profes, znw. m. en vr. Hij of zij die een kloostergelofte heeft afgelegd, geprofest is.

Profes, znw. o. Aflegging van een kloostergelofte; ook professie.

Professien, zw. ww. tr. Iemand na de proeftijd zijn gelofte laten doen en in een klooster opnemen; deelw. professijt, als znw.

Professoor, znw. vr. Leraar.

Profete. Hetzelfde als prophete.

Proffen, zw. ww. tr. Proppen, persen, stoppen; in dn grond stoppen, een wijnstok.

Profijt, proffijt, prouffijt, znw. o. Voordeel, nut. Profitelijc, profitelijcheit, profilike.

Profilen, proeffilen, zw. ww. Een lijst of boord van een bepaalde stof op iets zetten.

Profiten, zw. ww. intr. Voordeel doen, baten.

Profiteren, profiteeren, zw. ww. intr. 1) Hetzelfde als profiten. 2) voordeel trekken, met iets verdienen.

Profitich, bnw. Voordelig.

Prohemium, znw. o. Inleiding, voorafspraak.

Proclameren, proclameeren, zw. ww. tr. In het openbaar bekend maken, vooral: de naam van iemand, tegen wie men iets heeft in te brengen; beschuldigen, aanklagen.

Procuratie, znw. vr. Lastbrief.

Procuratoor, procratoor, znw. m. Hij die aan het hoofd staat van een inrichting of huishouding; administrateur, bewindvoerder, hij die een anders zijn belangen behartigt; ook: procurerer, procureerre; vr. Procuraterse, procutoorster. Procuratoorschap.

Procureren, procureeren, zw. ww. I. Intr. Zijn zorg aan iets besteden. II. Trans. 1) Verschaffen, bezorgen. a) iets door inspanning gedaan krijgen.

Prollen, zw. ww. intr. Brommen, grommen.

Prologe, znw. m. en o. Voorrede, voorafspraak.

Promissioen, znw. vr.; dat lant van promissioen, het beloofde land.

Promotie, promocie, znw. vr. 1) Vorderingen in een vak van wetenschap of kunst. 2) opklimming in rang, het vooruitkomen in zijn loopbaan.

Promoveren, promoveeren, zw. ww. tr. Bevorderen, ook: in rang; vooruitbrengen, iets.

Prompt, bnw. Gereed, vaardig, vlug. Promptelike; ook: contant (bij ‘betalen,’.

Pronde, znw. vr. Buit.

Prondel, prondele, znw. m. Rommel, zo ook prondelinge.

Pronden, zw. ww. tr. Buit maken, zich ver-erven.

Pronc, bnw. Stuurs, hoog in zijn wapen.

Pronc, znw. m. Misnoegd gelaat, boos gezicht.

Pronken, zw. ww. I. Intr. Pruilen, knorrig zijn; een ernstig gezicht zetten; betrokken zijn, van de lucht. 2) vertoning maken, pralen, pronken; zich oppronken of optooien. II. Trans. Tooien, versieren.

Pronosticatie, znw. vr. Voorspelling.

Prooye, prove, proy, znw. vr.1) Prooi, buit, aas van een dier; ook: buit van een mens. 2) troep, bende.

Prooyen, proyen, zw. ww. intr. Op prooi of buit uitgaan.

Proper, bnw., bijw., vnw. en znw. I Bnw. 1) Eigen. 2) eigenaardig, bijzonder; voor een bepaald doel geschikt, toepasselijk. 3) bijzonder, keurig, fijn, uitnemend. II. Bijw. 1) Eigenlijk, meer bepaald, in het bijzonder, ook in de superl. 2) op een eigenaardige, ook: keurige, nette wijze. III. Voornw. Zelf;

also ghi moghet verstaen; proper selve, in eigen persoon. IV. Znw. Eigendom; geld.

Properheit, znw. vr. Eigenaardigheid.

Properlijc, bnw. 1) Eigenaardig, bijzonder. 2) juist, nauwkeurig. Properlijcheit.

Properlike, bijw. 1) In eigen persoon, zelf. 2) eigenlijk, in het bijzonder, speciaal. 3) eigenaardig. 4) onomwonden, zonder te verbloemen; proper met haren name die dinc noemen. 5) nauwkeurig, juist, precies. 6) zoals iets wezen moet; keurig, schoon, netjes.

Properteit, znw. vr. 1) Eigenaardigheid. 2) eigendom, geld.

Prophetie, profecie, znw. vr. Profetie, vr. propheterse, prophetesse, prophetisse, prophetinne, Prophetelijc, Propheteren; ook Propheten; Prophetiseren.

Propine, bnw. Gunstig, geschikt (16de eeuw). Propijs, bijw.

Propine, propijn, znw. vr. Geschenk, drinkgeld; vrijwillige belasting (16de eeuw).

Proponeren, proponeeren, zw. ww. tr. Voorstellen. Proponeringe.

Propoost, propoos, propost, znw. o. Doel, streven, voornemen; behandeling van een onderwerp, uiteenzetting; propooste, ter zake dienende.

Proportie, znw. vr. Evenredigheid.

Propositie, znw. vr. Voorstel.

Proppe, propt, znw. vr. Prop, stop; een voorwerp dat de loop van een werptuig sluit en daaruit geschoten wordt.

Proppen, zw. ww. tr. Proppen, volstoppen; hem vol proppen, met eten.

Propriteit, znw. vr. 1) Eigenschap. 2) eigendom.

Prose, znw. vr. Proza; iets dat in proza is opgesteld; doorlopende tekst; (16de eeuw) zinspreuk, devies.

Proselike, bijw. In proza.

Prosse, znw. Gagel; Myrica, zie porse.

Protelen, zw. ww. intr. Pruttelen.

Proten, zw. ww. intr. Babbelen, kallen.

Protestacie, znw. vr. Uitdrukkelijke verklaring. Protesteren.

Protocol, protocolle, znw. o. Cedel, akte.

Provande, pravande, prevande, privande, provande, ook; provance, provanche, pervance, pourvance, provanchie, znw. vr. Proviand, levensmiddelen, mondkost.

Provanden, zw. ww. tr. Provianderen; ook wederk.; ook provancin, provanderen.

Provende, prevende, provonde, pravande, pravende (oostmnl.); provene, proven, prove, znw. vr. 1) Het recht op een dagelijkse uitkering van een bepaalde hoeveelheid spijs en drank; rantsoen, portie eten en drinken; ook: het recht op de renten voortvloeiende uit een kapitaal of een goed, vastgezet op een geestelijke stichting, prebende. 2) inkomsten van een geestelijke stichting, een klooster; een vast goed uit welks opbrengst een ‘provende ‘wordt bekostigd; een plaats in een geestelijk gesticht, waaraan een ‘provende ‘is verbonden; geestelijk ambt of gave; geestelijke stichting; altaar aan welks bediening een ‘provende,’ verbonden is.

Provendegever, znw. m. Hij die een ‘provende ‘of prebende sticht.

Provendehere, znw. m. Hij die een ‘provende ‘geniet.

Provenden, zw. ww. tr. Met een ‘provende’ voorzien, ze aan iemand toekennen; deelw. geprovent, geprovent.

Provendenaer, provender, provendaer, provendier; ook provenaer, znw. m. Provenier, hij die in het bezit is van een ‘provende of prebende, hij die geniet van uitdelingen of voordelen, voortspruitende uit een geestelijk goed; hij die in een geestelijk gesticht, waaraan ‘proven ‘verbonden zijn, een ‘proveniershuis’ is opgenomen; vr. provenerse.

Provenhuus, Proevenhuus, provenhuys, znw. o. Proveniershuis, een stichting, waaraan ‘provenden ‘verbonden zijn, een liefdadigheidsgesticht, waarin men voor een bepaalde som huisvesting en verzorging kan kopen. Provenie, het recht om erin te worden opgenomen.

Proventpriester, znw. m. Een priester die een ‘provende’ geniet.

Prover. Hetzelfde als provendenaer.

Proverbie, proverbe, znw. o. Spreekwoord; spreuk.

Proveren, proveeren, zw. ww. tr. Bewijzen.

Provesche, proofsche, proossche, znw. vr. Het gebied van een ‘provest,’ proostdij.

Provest, profest, provoost, proofst, profst, proost; (oostmnl.) pravest, praest, znw. m. A. Als naam van een geestelijk ambt. 1) Proost, hoofd van het kathedraal kapittel. 2) kloostervoogd, plaatselijk overste van de tweede rang, belast met de handhaving der kloostertucht, en bijwijlen de abt in diens afwezigheid vervangende; vr. provestinne, in een nonnenklooster. B. Naam van een wereldlijk ambt. 1) Opziener, hoofd, voornaamste; aanvoerder. 2) een rechterlijk ambtenaar, ongeveer hetzelfde als ‘protman ‘of,,baljuw.’

Provestgoet, znw. o. Proostdijland.

Provestie, provostie, prevostie, proofstie, proostie, proos(t)die; (oostmnl.) pravestie, praestie, znw. vr. 1) De waardigheid van proost. 2) het paleis of huis van de proost. 3) de rechtsmacht en het gebied van de proost; de kapittelgoederen waarover de proost het beheer had.

Provetse, provaetse, proveetse, proutse, pruche, pervaetse, znw. vr. Dapperheid, ridderlijk gedrag; dappere daad, heldendaad; zedelijk grote of edele daden.

Provinciaelsch, znw. o. Het Provenaals.

Provincie, provinchie, znw. vr. Gewest, streek.

Proviserer, proviseerre, znw. m. Spijsmeester.

Provisie, znw. vr. 1) Provisie, voorraad; mondvoorraad. 2) als rechtsterm, voorziening.

Provisoor, znw. m. Groot-vicaris, vicaris-generaal.

Prulen, zw. ww. intr. Pruilen, humeur tonen.

Prume, pruyme, pruum, znw. vr. Pruim. Prumelaer, prumelarijn, prumeleren, van pruimenbomenhout; Prumerboom, prumeboom, pruumboom. Prunus.

Prumeren, prumeiren, prumuren, purmeren, purmuren, zw.ww. tr. Met puimsteen glad maken.

Pruusschen, pruschen, zw. ww. intr. Snuiven, snoeven, snorken. Pruusschaert.

Pruusten, pruysten, zw. ww. intr. 1) Niezen. 2) uitspatten, ergens uit spuiten. Pruustinge, Pruustcruut.

Psalm, psallem, znw. m. Lofzang. Psalmiste, Psalmmaker.

Psalter, pselter, znw. o. Het boek der psalmen.

Psalterie, psalter, znw. vr. en o. Een soort van citer.

Publicaen, pupplicaen, znw. m. Tollenaar, iemand wiens omgang men mijdt.

Puf, tussenwoord van geringschatting. Bah!

Puffe, znw. Naam van een broodje, bol.

Puffen, zw. ww. intr. Puffen, blazen.

Puggen, znw. o. Bigje.

Puken, buken, zw. ww. intr. Met loog reinigen of wassen.

Pulen, puylen, pullen, zw. ww. intr. Puilen, uitpuilen.

Pulle, pul, znw. vr. Pul, kruik, vaas.

Pulment, poelment, polement, pulement, znw. o. Brij, moes, pap.

Pulpit, pulpet, pulpt, pulvit, ook pulmter, znw. o. (Kerk) lessenaar, preekstoel.

Pulver, polver, znw. o. 1) Stof, as; te pulvere (bernen e. a.). 2) poeder; specerij. Pulverbusse, pulverbussemaker, Pulveren, Pulveriseren, tot poeder of fijnstampen.

Pumeel, znw. Knop aan een stok.

Pumegarnate, prumegarnate, pumegernate, znw. m. Granaatappel. Punica.

Punicie, znw. vr. Straf. Punieren, puneren.

Pupille, pupil, znw. vr. Oogappel.

Puren, pueren, zw. ww. tr. 1) Zuiveren. 2) reinigen, louteren. Pureren.

Puren, pueren, zw. ww. tr. Wroeten in (het kwaad van een ander); zich verdiepen in (iets); zich toeleggen op (iets).

Purgatie, znw. vr. 1) Zuivering; maandstonden. 2) het zich zuiveren van een verdenking, b. v. Door een eed.

Purgatorie, znw. vr. en o. Vagevuur.

Purge, puurge, znw. vr. Zuivering; hem ter purge stellen, zijn zaak aan een rechtelijke uitspraak onderwerpen.

Purgeren, puergeren, zw. ww. I. Trans. 1) Zuiveren, louteren; deelw. gepurgeert, gezuiverd; fijn, uitgelezen. 2) genezen. 3) reinigen. 4) verzoenen, uitwissen, een schuld. II. Wederk. en Intr. 1) Zich zuiveren, zich reinigen; ook: zich zuiveren van een schuld, zich reinigen van schuld. Purgerer, purgeerre, hij die reinigt; Christus die een purgeerre der sonden was.

Purificatie, znw. vr. Rein making, reiniging.

Purper, pupur, znw. m. Purper, als verfstof; een met purpergeverfde stof, staatsiegewaad, koningsmantel, purperachtich, purperijn, purpersch; purpercleet, -laken, -mantel; -werker, bewerker van purperen stoffen.

Purperbloedich, bnw. Purperrood; ook purpergrau, purperroot, purpersanguijn, purpervaer. Purpervaruwe, purpurverve; purpurvaruwer, purpurvarwer.

Purse, znw. vr. Hetzelfde als borse.

Put, pit, pet, znw. m.; putte, pitte, m. en vr. 1) Put; verkleinwoord, puttekijn; der vonten puttekijn, het water in de doopvont, van de doop. 2) kuil, groeve, poel; der hellen put, die helsche put; kuil zonder water; verkleinwoord, putkijn, puitkijn; grafkuil; put ende galge, halsrecht, het recht van toepassing van doodstraffen (b.v. levend begraven en ophangen); op den put, op straffe, van levend begraven te worden. 3) greppel, goot; put ende pael (pale), aanwijzing der grenzen van iemands eigendom; put ende poel. 4) put, holte, kuiltje; gaatje, ook in het menselijk lichaam; verkleinwoord, puttekijn, putken. 5) diepte; ook: afgrond; op den putten setten, op de rand van de afgrond brengen. 6) hol; onderaardse gevangenis.

Putakers, bnw. Hetzelfde als pakers.

Pute, znw. vr. Hoer, lichtekooi; ook als scheldwoord. Putenkint, putensone.

Pute, bnw. Verdorven; ook: wulps.

Puterie, peuterie, znw. vr. Hoererij, het najagen van oneerbare vermaken.

Putertiere, peuterie, poeterie, bnw. 1) Verdorven, boos, snood, gemeen; kwaadaardig; ook; liederlijk, wulps. 2) onhandelbaar, onmenselijk, hardvochtig, wreed. 3) lastig, bars, nors. 4) lelijk, terugstotend. 5) van zaken, fel, erg, gevaarlijk, van temptacie, stralen (pijlen), ijsganc. Putertierheit, putierich, putiericheit, putierlijc, putierheit.

Putgereetschap, -hake, -ketten, -cupe, watertobbe, -line, -swengel, -water, -windel, hetzelfde als putrat.

Putier, peutier, poytier, znw. m. 1) Hoereerder, wellustige; boel, pol. 2) hoerewaard; hij die leeft van de ontucht van anderen, hij die vrouwen tot ontucht brengt. 3) nachtbraker, straatschender, vagebond. Putierachtich, putierheit, putierlijc, putierlike.

Putiererse, znw. vr. Hoerenwaardin.

Putierinne, znw. vr. Lichtekooi; echtbreekster; ook: putierstrigge (Vlaams).

Putierschap, poytierschap, znw. o. 1) Het houden van een huis van ontucht, het leven van de ontucht van anderen.

Putiersch, bnw. Onkuis; tot wellust prikkelend.

Putoor, pittoor, znw. m. Roerdomp.

Putrat, znw. o. Putrad, wiel aan de putgalg.

Putse, pudse, znw. Scheepsemmer, lederen emmer.

Putseel, znw. o. Het touw aan de putemmer.

Putten, pitten, petten, zw. ww. I. Trans. 1) Putten, scheppen. Puttinge. 2) in een put doen, vis (om te bewaren). II. Intr. Kuilen of greppels graven; put ende palen, puttepalen, pittepalen, grenzen trekken, afbakenen.

Putter, znw. Hij die water put; vr. putstrigge, pittsdrigge. (Vlaams)

Putter. Hetzelfde als potter.

Puuc, puyc, znw. o. De (een)beste soort van laken of wol; puuclaken, puucwolle.

Puucgoet, bnw. Opperbest.

Puur, puer, bnw. 1) Zuiver, louter, onvermengd. 2) zuiver, rein, onbesmet. 3) zuiver, niets meer of niets anders zijnde dan, louter; een puur mensche, leke.

Puurheit, puurlijc, puurlike.

Puur, bijw. Geheel en al, in alle opzichten.

Puurmentelike, bijw. 1) Op een duidelijke wijze, zodat alle twijfel onmogelijk is; geheel en al. 2) louter, enkel, alleen.

Puuschet, puusket, bnw.; puuschede boter, boter van biest.

Puust, puyst, pust, puuste, znw. m. en vr. 1) Uitwas,b ult, bobbel. 2) puist, zweer; verkleinwoord, puustkijn; ook van zedelijk kwaad. Puustich, puusticheit.

Puusten, puysten, zw. ww. intr. Blazen. Puuster (blaasbalg).

Puut, puyt, znw. m. Kikker.

Q.

Quabbelen, zw. ww. intr. Trillen, heen en weer gaan (van vetkwabben aan het dierlijk lichaam).

Qadele, znw. vr. Pukkel, puist.

Quaden, zw. ww. I. Intr. Slecht worden, in waarde verminderen; erger worden (met het als ondw.); achteruitgaan, naar het lichaam en de geest. II. Trans. Slecht maken.

Quaderhande, quaderande, bnw. Slecht, boosaardig; kwaadwillig, slecht gezind; ook: kwaadaardig, van een ziekte.

Quaderse, znw. vr. Slecht wijf, snood vrouwmens.

Quadertiere, quadertieren, bnw. Slecht, boos, verdorven; wreed, hardvochtig, kwaadaardig, ook van een ziekte. Quadertierenheit, quadertierlike.

Quadie, znw. vr. en m. 1) Slechtheid, ondeugd, boosheid. 2) als verzamelwoord, geboefte, gespuis, bandieten; de bozen, slechten. 3) deugniet, schelm, nietswaardige; misdadiger, booswicht; boosdoenster; mv. quadin quadie, 2).

Quadragene, znw. vr. Veertigtal.

Quadrant, znw. 1) Vierde deel. 2) uurwerk.

Quadrivie, quadruvie, znw. o. Een deel (vier) van de zeven vrije kunsten (of wetenschappen).

Quaecbert, queecbert, quekebert, quecbert, quicbert, quacbret, quackbort, quackbart, znw. o. Een bord voor een spel, een soort van triktrakbord; plaats waar men op het schaakbord spelen kan; ook quaecschole. Quaecbortspel, Quaecspel.

Quaet, qwaet, bnw. A. Van levende wezens. 1) Slecht, kwaad, boos; misdadig; kwaadaardig, van dieren; karakterloos, nietswaardig. 2) slecht in zijn soort, waaraan iets ontbreekt; een quaet gebuer; een quade herde. 3) slecht voor iemand, zijn nadeel bewerkende; quaet jeghen hem selven. 4) in een slechte toestand, ellendig, rampzalig. 5) gering, onaanzienlijk, den quaetsten knecht. 6) lelijk. B. Van zaken. 1) Slecht, kwaad, verkeerd. 2) slecht in zijn soort, kwaad; quaet cruut, onkruid; ene quade not, een slechte, oneetbare noot; quade herberge, een herberg met een slechte naam. 3) gering, waardeloos, slecht. 4) ongelukkig, rampspoedig; quade aventure; quaden dach, een quaet jaer moet gi hebben; ter quader tijt; quader doot sterven, op een ellendige manier om het leven komen. 5) nadelig, slecht, schadelijk. 6) moeilijk, lastig, bezwaarlijk. 7) boos, kwaad, toornig. 8) onaangenaam; ic en seit u niet op dat, dat u wesen soude quaet. C. Als znw. a) ml. en vr., die quade, de slechte, boze; ook snoodaard; ook van de duivel. b) onz., dat quade, het zedelijk kwade; hetgeen voor iemand slecht is; slechte gevolgen van iets; enes quaetste, het grootste kwaad voor iemand; ten quaetsten trecken, tien, zo slecht of ongunstig mogelijk uitleggen; ten quaetsten vergaen, zo slecht mogelijk aflopen (voor iemand).

Quaet, znw. o. 1) Zedelijk kwaad; een daad die verkeerd is of waaruit nadelen of slechte gevolgen kunnen voortspruiten. 2) kwaad als bejegening; met quaden lonen (vergelden); nadeel, lichamelijk letsel; te quade, ten nadelen (van iemand). 3) kwaad als feit, onheil, ramp; ongemak; wederwaardigheden. 4) erg, kwaad vermoeden; enes wille doen sonder enich quaet. 5) iets dat niet goed is, niet deugt; no goet no quaet enen geven, niets.

Quaet, quade, bijw. 1) Op een zedelijk slechte wijze, verkeerd. 2) kwaad, slecht, als uitdrukking van een toestand; ic crijght so langer so quader. 3) kwaad, slecht, als bejegening; nu wildi quade jeghen mi spreken; si daden mi quader, behandelden mij slechter.

Quaet, znw. m. (en o.). Booswicht, kwaaddoener, ellendeling; misdadiger; van een vrouw; van de duivel.

Quaet, znw. o. Vuilnis, vuil, drek; vegelquaet, opgeveegd vuil; duve(n)quaet, duivendrek; verkleinwoord, quadekijn, vuiltje.

Quaetdachtich, bnw. Ergdenkend; ook quaetgedachtich.

Quaetdader, quadader, quaededer, znw. m. Boosdoener; ook quaetdoener.

Quaetdadich, quadadich, quaetdedich, bnw. Snood, misdadig.

Quetdadinge, znw. vr. Snoodheid; euveldaad. bnw. Boosaardig, snood.

Quaetheit, quaethede, znw. vr. 1) Subjectief, zedelijk kwaad; slechtheid, verdorvenheid; laagheid, karakterloosheid. 2) objectief, kwaad dat men anderen aandoet. 3) kwaad als feit, kwaad dat men doet; misdaad. 4) een ondeugd, een zonde. 5) nadelig of schadelijk gevolg. 6) slechte toestand; die quaetheit des adems. 7) kwaadheid, toom, spijt (zeldzaam).

Quaethertich, bnw. Kwaadaardig.

Quaetlistich, bnw. Arglistig. Quetlistichheit.

Quaetlustich, quaetlostich, bnw. Verkeerde lusten hebbende; ook: wellustig.

Quaetmoedich, bnw. 1) Hetzelfde als quaetgemoet. 2) neerslachtig.

Quaetschalc, znw. m. Booswicht.

Quaetseggen, zw. ww. intr. Vervloekingen uiten (tegen, met op).

Quaetspreker, znw. m. Lasteraar.

Quaetwillende, znw. mv. Kwaadwilligen; ook quaetwiller.

Quaetwillich, quaetwillicheit.

Quagel, znw. Stremsel.

Quahier, quayer, quaier, znw. o. Opschrijfboek; geschreven boek, handschrift; gebedenboek; verkleinwoord, quayerkijn.

Quac, znw. m. Geluid veroorzaakt door een val, kwak, smak.

Quakelbert. Hetzelfde als quaecbert.

Quakelbrugge, znw. vr. Smal en hoog trapbruggetje, kwakel.

Quaken, queken, zw. ww. intr. Naam van een met dobbelstenen gespeeld spel, zie quaecbort. Quaker, quaker.

Quacke, znw. m. Nachtreiger, nachtraaf; ook quacreiger.

Quackel, znw. m. Kwakkel, kwartel.

Quackelen, zw. ww. intr. 1) Schudden, trillen, popelen (16de eeuw). 2) beuzelen, kletsen. Quackelaer, quackelinge.

Quacken, quaken, zw. ww. intr. Kwaken, kwakken, kwekken.

Quacsalven, zw. ww. intr. Lapzalven, met huismiddeltjes opknappen. Quacsalver.

Qualachtich, quaelachtich, bnw. Sukkelend.

Quale, quael, znw. vr. 1) Subjectief, een treurige toestand; ellende, leed, lijden; minnepijn; lichaamslijden; pijn, ongemak, een onaangename lichamelijke aandoening; een zedelijk gebrek, kwaal; vrecheit is ene sware quale; epidemische ziekte, plaag. 2) obj., leed of kwellingen die men een ander aandoet.

Qualebedde, znw. vr. Langdurig ziekbed, bedlegerigheid.

Qualen, zw. ww. I. Intr. Lijden, hartzeer of lichamelijk lijden hebben; doen qualen, mishandelen of smadelijk bejegenen; als znw., lijden, leed, smart. II. Onpers. mi qualet, ik lijd.

Qualijc, qualic, bnw. Krenkend, honend, of: ongepast; qualike of confuuslike woorde spreken op dat gerecht.

Qualijcheit, bnw. Ongesteldheid, onwelheid; ook qualijcte (16de eeuw).

Qualijcvaert, znw. vr. Tegenspoed, achteruitgang; ongeluk, ondergang, verderf; ook qualijcvaren, ook gebruikt van een treurige lichamelijke en zedelijke toestand.

Qualike, quaellike, quellike, quelike, bijw. 1) Slecht, verkeerdelijk; qualike sayt, qualike mayt, wie op een verkeerde wijze zaait, zal met een gebrekkige uitkomst (zie 5) maaien. 2) op een zedelijk slechte, laaghartige wijze; dat sere ende qualike es gelogen. 3) op een onrechtmatige wijze; die scat es qualike gewonnen. 4) in een slechte staat of toestand, in een treurige, ziekelijke lichaams- of geestestoestand; qualike om sijn herte, misselijk; er niet best aan toe. 5) slecht, niet zoals men hoopt of wenst, ongelukkig; qualike varen, bederven; qualike comen, sijn, ergens gekomen zijn tot zijn ongeluk (tegenover welcomen zijn). 6) slecht, naar, lelijk; qualike rieken; qualike sitten, niet passen, slecht staan. 7) kwalijk, niet licht, moeilijk; ondogede die vele liede qualike laten; qualike nemen, moeilijk kunnen verdragen, onder iets lijden; nauwelijks, ternauwernood, niet dan met moeite; qualike geliken, allesbehalve aanstaan. 8) op een smadelijke, honende, kwetsende wijze, slecht, lelijk, qualike streken op enen; enen qualike handelen.

Qualinge, znw. vr. (Lichaams)lijden; zedelijk gebrek.

Qualiteit, qualitet, znw. vr. Hoedanigheid.

Qualm, znw. m. 1) Dikke damp, verstikkende of benauwende rook. 2) kwelling, verdrukking.

Qualm, znw. m. Opwelling uit de grond, opborreling. Qualmen.

Qualster, znw. m. Dik slijm, rochel, fluim. Qualsteren.

Quans, quansijs, quamsijs, quansuus, quansuys, quantses; quins(e)quans, bijw. 1) Voor de leus, in schijn, kwansuis, kwanswijs, quasi, zogenaamd, om de schijn te redden; van elken goeden saken, die si gherne quans (quanswijs) souden doen, hindert hem enich valsch occusoen (uitvlucht); ook: wel te verstaan, nota bene (met en zonder ironie); neem eens voor een ogenblik aan, stel het geval. 2) met als verbonden, als of hij zeggen wilde, als dacht hij bij zich zelf (hetzelfde als recht als, Frans comme si); die coninc ontfinc dat stro (het zinnebeeld van de schat) ende dancte Reinaerde so, alle quansijs: dese maect mi here !

Quant, znw. m. Gezel, kameraad.

Quantelaer, znw. m. Knoeier, bedrieger; vr. quanteligge (Vlaams). Quantelen.

Quantiteit, quantitet, znw. vr. Hoeveelheid.

Quappe, znw. Naam van verschillende vissen. Puitaal? elft ? of ook: kwab, kwal.

Quaranteine, znw. vr. Wapenstilstand (eigenlijk van veertig dagen).

Quareel, careel, coreel, znw. m. Tichelsteen, gebakken steen, quareelmaker, quareeltegel, -oven, -steen, quareelijn, quareelen, bnw.

Quareel, znw. m. en o. Pijl met een korte dikke vierkante schacht die uit balisten, katapulten enz. werd geschoten. Quareelhout, quareeliser, quareelschacht, quareelvlieke (de gevederde schacht er van).

Quartane, qurataine, qurateine, znw. vr. Derdendaagse koorts. Quartaencoude.

Quarte, quaerte, znw. vr.; quart, quaert, m. Vierendeel; vierde deel van een zekere maat, vooral van vloeistoffen (twee pinten, elders drie pinten), doch ook van meel.

Quarte, quaerte, znw. vr. Kaart; ook: speelkaart.

Quarteel, carteel, znw. o. Naam van een maat voor natte en droge waren.

Quarteleren, quarteleeren, zw. ww. tr. Vierendelen; een terechtgestelde; in (vier) stukken snijden; doorhouwen; als heraldische term, gequarteleert, door een staande en een liggende lijn in vier kwartieren verdeeld.

Quarters, quaerten, zw. ww. intr. Kaartspelen; ook: quartelen, quartspel.

Quartenier. Hetzelfde als quartier.

Quarteroen, quaertroen, quartroen, znw. m. Een vierde deel van een bepaalde hoeveelheid, een maat of gewicht; verkleinwoord, quartroenkijn, een vaatje of tonnetje, ¼ ton.

Quartevlessche, znw. vr. Een fles van een ‘kwart ‘inhoud.

Quartier, znw. o. 1) Het vierde deel van iets; a) van een tijdruimte, kwartaal; een vierendeel van de omloopstijd der maan. b) van een lengtemaat, vierendeel, verrel, ¼ el. c) van een inhoudsmaat, ¼ last. d) van een geldswaarde, het vierde deel van verschillende munten, van een gulden, een nobel enz. e) van het dierlijk, ook: menselijk lichaam, vooral van de romp van een terechtgestelde. Quartieren (= quarteleren). f) in de wapenkunde: een kwartier; een der vier vakken van een gequarteleerd wapenschild; bepaaldelijk de rechterbovenhoek, het eerste kwartier van een schild. g) in de geslachtkunde, kwartier van een stamtafel, of: kwartierstaat, ter aanwijzing van de afstamming van vaders- en moederszijde, vooral ten bewijze dat iemands kwartieren adellijk zijn. 2) een bepaalde maat, landmaat, gewicht, vochtmaat; een stuk van de ene of andere stof. 3) een deel van het geheel, doch niet juist een vierde deel, van de afdelingen waarin de versiering van een schild verdeeld is; gedeelt was die schilt in drien quartieren; stuk, van een ruimte; dat cloof die erde ende ontlede in vier quartiere (hoeken, punten). 4) verblijfplaats, woonstede (16de eeuw).

Quartiermeester, quartermeester, quartiermeister, znw. m. 1) Ambtenaar belast met het toezicht over een bepaalde streek, schout over een district. 2) op een zeeschip, benaming van een onder- of dek officier, o. a. belast met het toezicht over de elkander afwisselende wachten.

Quas, znw. m. Kwak, smak.

Quasennette, znw. o. Vliegen- of muggennet.

Quaspel. Hetzelfde als quispel.

Quasseren, quasseeren, zw. ww. tr. Te niet doen, een schuldvordering.

Quast, znw. m. 1) Tak met bladeren; pluim. 2) sprengkwast, kwispel. 3) kwast of knoest in een boom. Quastich.

Quat, quad, znw. m. Kwak, klodder; te quatte, te loor, weg (?).

Quater, znw. De vier op de dobbelsteen.

Quaterne, quateerne, quataerne, znw. vr.; quatern, o. Een viertal vellen perkament of papier, die in elkaar zijn gevouwen en tot een boekje verenigd; opschrijf-, aantekeningboek; verkleinwoord, quaternekijn.

Quaternelle, znw. vr. Uitstel van betaling aan een schuldenaar gegeven voor vier jaren, ook: de akte daarvan.

Quatertemper, znw. m. mv. De vier bepaalde tijden in het jaar, en wel een week in ieder kerkelijk vierendeeljaars, waarop door de kerk vasten was voorgeschreven. Quatertemperdach, quatertemperweke.

Quattel, quattele, znw. vr. Kwakkel, kwartel.

Quedden, zw. ww. tr. Aanspreken, groeten, het woord tot iemand richten; ironisch gebruikt van een vijandelijke aanval.

Quede, quedene, queden, znw. vr. Kwee. Cydonia. Quedeappel, quedeboom, cuedecruut (moes), cuedevleesch, ingemaakte kween.

Quedelen, zw. ww. intr. Kwelen, kwinkeleren, snappen, kakelen; kwetteren. Quedelinge.

Queke, znw. vr. Steek, stoot; eigenlijk het drillen der lans.

Queke, quecken, queken, znw. vr. Kweek, tarwegras, kruipende tarwe. Elytrigia.

Quekelhovet, quekelhooft, znw. o. Iemand met een zwak hoofd, domoor.

Queken, queecken, queiken, zw. ww. I. Trans. 1) Met kracht schudden, slingeren, drillen; ook: heen en weer laten gaan, het hoofd; den stert queken, kwispelstaarten. 2) naam van een dobbelspel, hetzelfde als quaken. II. Intr. 1) Met kracht of geweld geslingerd, geschud of gedrild worden. 2) bengelen, bungelen; queken ander galgen (16de eeuw).

Queken, queecken, zw. ww. I. Trans. 1) In het leven houden, onderhouden; houden, een dier, tot nut of genoegen; voeden, voedsel geven aan (een ondeugd). 2) koesteren, zorg aan iemand of iets besteden. 3) opvrolijken. II. Intr. Vrolijk of opgewekt zijn. Quekinge.

Quel, znw. Kwelling, leed, verdriet.

Quelachtich. Hetzelfde als qualachtich.

Queldam, znw. m. Kweldam.

Quele, znw. vr. 1) Ellende, lijden; kwaal, lichaamlijden. 2) kwelling, grievende behandeling; pijniging, foltering.

Quelen, st. ww. I. Intr. 1) In een treurige toestand verkeren door ziekte en gebrek; lijden, aan het ziekbed gekluisterd zijn, sukkelen; wegteren, verkwijnen; ook: door de min gekweld worden; met een bepaling, naar iets smachten. 2) in een treurige stemming zijn, droef te moede of neerslachtig zijn; als znw., droefheid, hartzeer, zielenlijden. 3) zich aan een zonde schuldig maken, zedelijk ziek zijn. II. Trans. Kwellen, plagen; mishandelen, pijnigen; gebrek of honger doen lijden; doen smachten of kwijnen (met .minne’ als ondw.); bedroeven.

Quelen, zw. ww. intr. Hetzelfde als quedelen.

Quelinge, znw. vr. Ziekte, kwaal; ziekelijkheid.

Quellage, quellagie, znw. vr. 1) Kwellingen, onaangenaamheden die men iemand aandoet. 2) kwaal, lichaamsgebrek.

Quelle, znw. vr. 1) Hetzelfde als quellage, 1). 2) lijden, pijn, de pijnen der hel. 3) zelfkastijding; inspanning, moeite.

Quellen, zw. ww. I. Trans. 1) Pijnigen, folteren; mishandelen; als znw., martelingen. 2) iemand last of moeite aandoen, iemand bedroeven; iemand niet met rust laten; verontrusten; in beweging of beroering brengen, water. I1. Wederk. 1) Zichzelf kwellen of pijnigen. 2) zich ontberingen opleggen. 3) zich inspannen; als znw., inspanning. 4) zich afpijnen, tobben of zich kwellen over iets. III. Intr. Vgl. Quelen. 1) Lijden aan een ziekte, sukkelen; kwijnen, uitteren; pijn lijden; minnepijn hebben. 2) lijden naar de geest, leed gevoelen, in droefheid zijn. 3) zich aan een zonde schuldig maken, zedelijk ziek zijn. 4) zich afsloven of aftobben; zich opmaken, zich begeven (met een bepaling van richting of doel); vgl. pinen.

Quellen, stof zw. ww. intr. Opborrelen, opwellen, uit de grond; zich uitzetten. Quellinge.

Quellen, zw. ww. tr. Wellen, even laten koken.

Queller, znw. m. 1) Beul. 2) hij die iemand kwelt of verdriet aandoet.

Quellijc, bnw. Lastig, het iemand lastig makende; onhandelbaar (16de eeuw).

Quellinge, znw. vr. 1) Pijniging; kwelling, het doen van overlast aan iemand; droefheid, kommer; kwelling der geest of van het gemoed; pijn; minnepijn. 2) lijden, ziekte, kwaal; schuldgevoel; de zonde.

Quelm, quellem, znw. in. Vgl. qualm. Bronwel, bron; losse grond, kwelmgrond (Vlaams); water in de bodem; hoogte van het water, waterpas.

Quelnisse, quellenesse, znw. vr. 1) Pijniging, foltering; kwelling. 2) lijden, kwaal.

Quelsocht, queelsocht, znw. vr. Ziekte, kwaal.

Quendel, znw. vr. Wilde tijm. Thymus.

Quene, queen, znw. vr. 1) Een vrouw op leeftijd; een vrouw van ervaring en levenswijsheid: ook: een vrouw die met de (op)leiding van een jong meisje wordt belast; oud wijf, wijf; Jezabel, die yule quene; die quade quene diene versprac; spreekwoord, noot doet oude quenen draven. 2) onvruchtbare koe.

Quenicum, quenecom, znw. o. Komisch Latijn. Oudewijvenpraat, zotteklap, nietsbetekenende volkswijsheid (medische term).

Quer, bnw. Dwars. Zie queren.

Querdel, quardel, znw. m. Een smalle strook leer, hielleder, hakleer; knubbel, knoest, uitwas, ook: klier; oneffenheid, bobbel (? in geweven laken).

Querdelinge, znw. vr. Afgesneden lap leer, leren lap.

Querelle, querele, querelie, znw. vr. Klacht, beklag.

Queren, zw. ww. I. Trans. 1) Verleiden of: tegenwerken, van het goede afhouden. 2) van zich (verwijderd) houden. II. Intr. Zich onthouden of afhouden van (met van).

Querie, znw. vr. Teef; ook querre (?).

Querne, queerne, quaerne, queern, queren, quaren, znw. vr. Handmolen.

Quernsteen, queernsteen, querensteen, quarensteen, quernstein, znw. m. De kleine molensteen.

Quest, znw. m. Winst.

Queste, queeste, znw. vr. Nasporing, opsporing; een tocht tot opsporing van de ene of andere op avontuur uitgetogen ridder of van de ene of andere kostbaarheid, bovenal: van de graal.

Questen, queesten, zw. ww. I. Intr. Avonturen najagen. II. Trans. Onderzoeken; ook: nasporen. Questinge.

Questeren, questeeren, zw. ww. intr. Geld bijeenbrengen, (liefde)giften inzamelen. Questerer, questeerre, hij die geld ophaalt of inzamelt; vr. questerige (Vlaams).

Questie, znw. vr. Vraag, moeilijke vraag, vraagstuk; verschil(punt).

Queteren, zw. ww. intr. Snappen; beuzelpraat uitslaan. Queteringe; ook: geknoei (?).

Quets, znw. m. en o. 1) Kwetsing, verwonding; het bezeren van een lichaamsdeel. 2) ongemak, lijden, ziekte, kwaal. 3) het toebrengen van nadeel of schade. 4) onaangename of ongelukkige toestand; ook: een vreselijke gebeurtenis (16de eeuw).

Quetselijc, bnw. A. Act. Kwetsend, van een wapen; schadelijk, nadelig; wreed, hardvochtig. B. Pass. Kwetsbaar; breekbaar, teer. Quetselike, quetselijcheit, znw. vr. Nadelige invloed.

Quetsen, quetschen, zw. ww. I. Trans. 1) Kwetsen, (ver)wonden; pijnigen, martelen; pijnigen, kwellen. 2) stuk maken, bederven, verbrijzelen, verpletteren. 3) benadelen, kwaad doen aan (iemand of iets); beschadigen; de kracht ontnemen aan, verzwakken (een akte); grieven, leed of verdriet doen aan iemand, iemand terneerslaan; ook: iemand benadelen in zedelijke zin. II. Wederk. Zich kwetsen of bezeren. III. Intr. 1) Een wond of kwetsuur krijgen. 2) breken, stukgaan. 3) schade lijden, beschadigd worden.

Quetsene, quetsine, znw. vr. Kwetsuur, verwonding.

Quetsenisse, znw. vr. Vermindering der kracht van een oorkonde.

Quetsinge, quessinge, znw. vr. 1) Kwetsing, verwonding; lichamelijk letsel, kneuzing; pijniging. 2) wond, kwetsuur, ook: een wond toegebracht aan

iemands gemoed. 3) nadeel of kwaad, iemand aangedaan; krenking, schennis; van een zaak, beschadiging.

Quetsure, znw. vr. hetzelfde als quetsinge, 2); ook: kwaad aan het gemoed gedaan door de zonde.

Queue, (fust, wijnvat). Zie cuwe.

Quijl, znw. o. Kwijl, zever, slijm.

Quijtbaer, bnw. Afkoopbaar, losbaar, van renten. Quijtrente.

Quijtbrief, znw. m. 1) Quitantie, kwitantie. 2) een brief waarin over vrijlating van een gevangene of veroordeelde wordt gehandeld.

Quic, quec, bnw. Levendig, vlug.

Quick, bijw. Snel, spoedig, quick ende rasch,

Quick, quec, znw. o. (en m.). 1) Een levend dier; een stuk vee, groot en klein; een jong dier, het jong van een stuk vee; een last- of trekdier. 2) vee; zowel groot als klein, als verzamelwoord; slachtvee.

Quic, quec, bijw.; al quick gaen, op en neer gaan, in gestadige beweging zijn.

Quicbeeste, znw. vr.; mv., vee, hoornvee.

Quicborn, znw. m. Springbron, fontein.

Quicke, quecke, znw. vr. Vlezige delen van het dierlijk lichaam, wit vlees.

Quicke, quic, znw. m. Gezel, kwant (16de eeuw).

Quicken, quecken, zw. ww. I. Trans. 1) Schudden, slingeren, drillen. 2) op en neer doen gaan, (de staart) kwispelen. II. Intr. Wenken, pinken met het oog.

Quicken, quecken, zw. ww. I. Trans. 1) verlevendigen, opvrolijken. 2) verkwikken, verfrissen. II. Intr. (Op)wellen uit de grond, van water.

Quickenoot, queckenoot, quekenoot, kuekenoot, quekenhoot, ook quicgenoot, znw. o. Vee; een stuk vee.

Quicsant, znw. o. en m. Drijfzand.

Quicsilver, quecselver, znw. o. Kwikzilver, kwik.

Quilen, zw. ww. intr. Kwijlen, zeveren.

Quine, znw. vr. Ziekte, toestand van kwijning. Quinen (zeldzaam).

Quinken, quenken, queincken, zw. ww. intr. 1) Zich snel bewegen, op en neer gaan; flikkeren, schitteren. 2) kwinkeleren.

Quinkeeren, quenkieren, zw. ww. intr. Een bepaalde wijze van zingen, op en neer gaan met de stem.

Quincslach, znw. m. Zet, stekelige opmerking.

Quinquagene, znw. vr. Een vijftigtal kralen aan een rozenkrans; ook vijftig.

Quinquenelle, znw. vr. Uitstel van vijf jaar, toegestaan aan een schuldenaar.

Quintaenge, quinteine, znw. vr. Een draaibare figuur waarop jonge ridders zich in het toernooien oefenden en waaromheen carrousel werd gereden.

Quinte, quint, znw. vr. Quint, kwint, in de muziek.

Quinterne, quinteerne, znw. vr. Gitaar. Quinternenslager, quinternier.

Quinterne, znw. vr. Tien bijeengevoegde of samengebonden boekbladen of vijf dubbelbladen.

Quintessense, quinta essentia, znw. vr. Een term der vroegere chemie ter uitdrukking van de verborgen kracht der dingen, die naast de vier elementen als dezelfde kracht werd aangenomen.

Quintijn, quentijn, znw. Naam van een vijfde, ook: vierde, deel van een maat.

Quispel, quespel, znw. m. 1) Sprengkwast; verkleinwoord, quispelkijn, kwastje. 2) tak met loof; ook: pluim. 3) kwast, kwispel, als sieraad.

Quist, znw. m. of vr. In te quiste. Te quist gaen, te niet, te gronde, teloor, verloren gaan; ook te quist varen, werden; te quist maken, doen verloren gaan, teloor doen gaan; te quist laten (gaen), teloor laten gaan, verkwisten.

Quistegoet, znw. m. 1) Verkwisting, verspilling, het doorbrengen van vermogen of geld. 2) verkwister, doorbrenger; verkleinwoord, quistgoedekijn, quistgoedeken.

Quisten, zw. ww. I. Trans. Spillen, verspillen, teloor doen gaan; ook: verkwisten, onnut uitgeven (geld). II. Intr. Teloor gaan; verloren, te niet gaan.

Quister, quistich, spilziek. Quistinge.

Quitantie, znw. vr. Kwijtingsbrief; ook: kwijtschelding van een straf of vergeving van een schuld. Quitantiebrief.

Quite, quit, quit, bnw. A. Attributief (zeldzaam). 1) Rustig, gerust, vreedzaam. 2) in recht, vrij van straf of boete; een quite man. 3) vrij, onbezwaard, onbelast; quite lant. 4) vrij, zonder dat men iets behoeft te betalen; quite gelach (vrije vertering, 16de eeuw). II. Predicatief. I. Van zaken. 1) Vereffend. 2) niet meer bestaande, weg; dat nemmer ne si quite (voorgoed zal blijven bestaan) onse vrientschap. 3) nietig, van onwaarde. 4) vrij, zonder voorbehoud ; quite ende vri; ic geve u op herte ende sin quite. e. v. II. Van levende wezens. 1) Vrij, vrij van straf of boete; vrij, niet belemmerd; uit een gevangenis ontslagen, van een (geldelijke) verplichting bevrijd. 2) van iemand ontslagen, van iemand af (met van of een genitief); vrij van een beschuldiging of vordering; van iets ontslagen of vrij; beroofd of verstoken van (een gewenste zaak). 3) quite bidden, verzoeken om van iets vrijgesteld te worden; quite dedingen, dingen, vrij pleiten; quite doen, vrij maken; hem quite doen ere dinc, zich van iets afmaken; quite gaen, vrij gaan, loskomen; ontkomen aan een straf; quite geven, vrijlaten; quite halen, vrij krijgen; quite hebben, vrijgesteld worden van de gevolgen van iets; quite houden, vrij houden (ook met van); quite laten; quite maken; ook: beroven; ontvreemden; hem quite maken van, zich ontdoen van; quite schelden, vrij verklaren, een schuldige of gevangene, zich voldaan verklaren ten opzichte van een (geldelijke) verplichting; iemand vrijstellen of ontheffen van de gevolgen van een vergrijp; ontslaan, laten lopen, iemand; kwijtschelden, iets; afstand doen van iets; (een recht) opgeven of laten varen; een gelach quite schelden, een feest sluiten, aan iets een einde maken (met God als ondw. en gezegd van het aardse leven); quite seggen, vrij verklaren; quite sijn, werden; quite wizen, vrijspreken.

Quitlijc, bnw. Hetzelfde als quijtbaer.

Quiten, quijtten, zw. ww. I. Trans. 1) Vrijmaken, -spreken, -laten, -stellen, bevrijden, verlossen. 2) lossen, inlossen, afkopen; sine trouwe, sijn gelof quiten, zijn erewoord inlossen, door een belofte te vervullen; ere quiten, eervolle daden verrichten. 3) iemand vrijwaren voor de schadelijke gevolgen van iets; enen schadeloos quiten. 4) iemand iets kwijtschelden; ontheffen, ook: van een geldelijke verplichting, iemand vrijhouden; iemand iets niet toerekenen, een schuld.5) betalen; sine scout quiten; ook: de tol betalen aan de natuur. 6) vergoeden, schadeloosstellen, iets goedmaken. 7) een plicht, volbrengen. II. Wederk. 1) Zich verlossen of bevrijden. 2) zich kwijten (van iets); hem quiten in enen, zich jegens iemand kwijten van zijn plicht; zijn plicht doen; zich inspannen; zich ontheffen van een geldelijke verplichting, betalen hetgeen men schuldig is; wel gequijt, zich uitstekend gedragende, voortreffelijk.

Quitenisse, znw. vr. 1) Kwijtschelding, vrijstelling. 2) kwijting, het voldoen aan een verplichting, het vervullen van een belofte.

Quiter, znw. m. 1) Hij die een rente lost of aflost. 2) hij die zich van een schuld, ook: van een geldelijke verplichting, kwijt.

Quiteren, quiteeren, zw. ww. tr. Aan iemand quitantie, kwitantie, geven; iemand kwijtschelden, of vrijstellen van een straf. Quiteringe.

Quiteschelder, znw. m. Hij die iemand iets kwijtscheldt, ook: iemand een schuld vergeeft.

Quitescheldinge, quitscheldinge, quitschellinge, znw. vr. 1) Kwijtschelding, vrijstelling van een (geldelijke)verplichting; vergiffenis. 2) quitantie, kwitantie. 3) het afstand doen van een recht, een goed e. a.

Quitinge, znw. vr. 1) Vrijmaking, lossing, van een rente, ook: van een in pand gegeven goed. 2) kwijtingsbrief, kwitantie. 3) betaling, voldoening. 4) kwijtschelding van een straf.

Quote, znw. vr. Aandeel in een hoofdelijke omslag, quote.

Quoteboec, znw. o. Landboek, erfregister, kadaster.

R.

Ra, raa, ree, re, znw. m. en vr. 1) Staak, stang; ook: waarmee land gemeten wordt; ra ende roede, symbolische uitdrukking voor: het meten van land, het trekken der grenzen van landeigendom; rooilijn. 2) ra op een schip.

Rabant, rebant, rubant, znw. m. Touw waarmee de riem aan de roeipen wordt verbonden.

Rabarber, rebarber, rabarbarbe, znw. Rabarber. Rheum.

Rabat, rebat, robat, rabot, rabbot, znw. o. 1) Rumoer, opschudding, kabaal; sijn rabat houden, uitspatten. 2) twist, ruzie. 3) twistzoeker, rustverstoorder. 4) vermindering, afslag. 5) kaatsbaan. 6) sponning. 7) sluitboom, slagboom f: bout, pin. 8) sluisje. 9) smalle geplooide strook boven een gordijn, schoorsteenval.

Rabbelen, zw. ww. intr. Rammelen, raffelen, snateren, brabbelen. Rabbelinge.

Rabooy, raboy, znw. o. De drukte en het gewoel der wereld.

Rachine, racht. Zie racine, recht.

Rachter, rafter, rechter, znw. m. Paal, balk, ligger, spar.

Racine, rasine, retsine, znw. vr. Wortel van een plant; eetbare wortel, geneeskrachtige wortel of kruid.

Radebraken, raedbraken, raetbraken, raybraken, rabraken, zw. ww.tr. Radbraken, verbrijzelen of uiteenrukken op het rad. Radebrakinge.

Radehele, radeheile, radele, znw. Smeerwortel, wondkruid. Symphytum.

Radelijc, bnw. Meeslepend, overtuigend.

Radeloos, bnw. Zonder rad of middelen.

Rademaker, ramaker, raeymaker, znw. m. Wielmaker, wagenmaker.

Raden, raiden, st. (en zw.) ww. I. Intr. 1) Raad nemen over iets, op iets peinzen of zinnen; raden ane, aanslagen smeden tegen, het gemunt hebben op. 2) een mening aangaande iets hebben; gissingen maken, voorspellingen doen. 3) raad geven, met raad bijstaan; vr iets zijn, iets aanraden. II. Trans. 1) Beramen, overleggen; met geraden rade, met voorbedachten rade. 2) iemand iets aanraden; raden, voorstellen; enen iet raden, iemand iets bevelen of gelasten; iet raden, vr iets zijn; bij iemand op iets aandringen; aanhitsen, opstoken. 3) iemand iets inblazen, in het oor blazen; tot iets aanzetten of aandrijven; iemand iets ingeven, in het gemoed geven. 4) aangaande iemand een juiste gissing maken, raden; raetten die di slaet (tot Christus). 5) berokkenen, veroorzaken. 6) enen van bachten raden, iemand belagen, verraden.

Raden, zw. ww. tr. Op een rad leggen, radbraken; enen raden ende breken.

Rader, radere, redere, znw. m. 1) Raadgever, raadsman. 2) inblazer, oorblazer. 3) wichelaar, waarzegger.

Raderen. Hetzelfde als raden, 2de artikel.

Raderie, znw. vr. Het maken van gissingen aangaande de toekomst met bepaalde voortekenen.

Radich, bnw. 1) Ondernemend, doortastend. 2) overleggend, zuinig; matig, ingetogen. 3) behulpzaam. Radicheit.

Radie, znw. vr. Straal.

Radijs, radic, znw. Radijs. Raphanus. Vgl. meerrradic.

Radinge, znw. vr. 1) Het raadgeven. 2) inblazing; ingeving. 3) hetzelfde als raderie.

Raey, ray, znw. m. 1) Straal, lichtstraal; ook van Maria, gloriose raye, vul der helicheit. 2) tak, vertakking. 3) krans, guirlande (?).

Raeyachtich, bnw. Schel door zonlicht.

Raeyen, rayen, zw. ww. intr. 1) Stralen. 2) in een rechte lijn aanlopen op iets, van een rooilijn.

Raeyeren, raeyeeren, zw. ww. tr. Royeren.

Raem, znw. m.; ook rame, m. en vr. 1) Omlijsting, raam. 2) raam waarop iets gespannen wordt, vooral: span-, droog-, lakenraam; ook: het terrein of stadsgedeelte, waar deze ramen stonden; eet van den ramen, eed van de keurmeesters over het laken, ook: dat college zelf.

Raem, znw. m. en vr. 1) Het mikken of doelen op een bepaald voorwerp of punt. 2) het maken van een gissing; op raem, op goed geluk (oostmnl.). 3) het beramen of overleggen van iets: een listig beraamd plan, list.

Raembewarer, raembewaerre, znw. m. Opzichter over de droog- of spanramen; ook raemmeester.

Raemhere. Hetelfde als raemvinder.

Raemhont, znw. m. Waakhond bij de droogramen.

Raemscherer, raemscheerre, znw. m. Doekscheerder, lakenbereider.

Raemsprokich, bnw. Goed zijn woord kunnende doen, niet om zijn woorden verlegen (oostmnl.).

Raemstake, raemstaecke, znw. vr. Latwerk van een wijnstok.

Raemstede, znw. vr. Plaats waar droogramen zijn.

Raemte, raempte, reem(p)te, znw. o. 1) Raam-, deurkozijn. 2) span-, droograam voor laken. 3) houten stellage, katafalk. 4) staketsel, lat- of paalwerk dat tot afschutting dient.

Raemvelt, znw. o. Hetzelfde als raemstede.

Raemvinder, znw. m. De ambtenaar of gezworene belast met het toezicht op de lakenbereidingen de naleving der daarop vastgestelde verordeningen.

Raemwachter. Hetzelfde als raembewarer; ook raemwaker. Raemwachterie, ook: huur van de stedelijke droogramen.

Raepbroot, znw. o. Raapkoek; ook raepcoeke. Brassica.

Raephof znw. m. en o. Knollentuin, knollenland.

Raeproede, znw. vr. Een lengtemaat, zestien voet.

Raepsaet, znw. o. Raapzaad.

Raepsmout, znw. o. Raapolie.

Raer, bnw. Zeldzaam; zonderling.

Raesachtich, bnw. Onzinnig.

Raescruut, znw. o. Bilzenkruid. Hyoscyamus.

Raet, rait, raedt, znw. m. 1) Hulpmiddel, hetgeen men in een bepaald geval nodig heeft. 2) goede toestand, goede orde; steun, bescherming; enen (datief) raet hebben, doen, iemand helpen, voor iemand zorgen. 3) behoud, redding, uitkomst; enes (enen) werdet, es raet, er is redding of uitkomst voor iemand. 4) redmiddel; does ander raet ne mochte geschien, toen er niets anders op zat; dat hi der saken negeenen raet en wiste, er niets aan kon veranderen; raet jegen iet vinden, soeken. 5) middel om tot iets te geraken, maatregel; haddics raet, als ik kans zag. 6) kunstgreep, list, vond; minlike rade, minnelisten. 7) manier van doen, handelwijze; men doere toe desen raet, men ga aldus te werk; manier, wijze. 8) plan, onderneming; ook; plannen; tenden rade sijn, niet weten wat te doen, radeloos zijn; den raet doen, het plan volvoeren; den raet doen dat, bewerken, maken dat; geheim plan, aanslag; met geslegenen rade, met voorbedachte rade; voornemen, bedoeling. 9) geheim, raet die men niet verclappen en moet; in rade, vertrouwelijk, onder vier ogen. 10) besluit, raadsbesluit; van God, van een regeringslichaam; des te rade werden, besluiten; ook: goedvinden; sinen raet setten aen enen, zich naar iemand richten of gedragen. 11) beraadslaging, -bespreking; het gezamenlijk opmaken van een besluit; bi, met rade, bi gemenen rade, in algemeen overleg, gemeenschappelijk. 12) beraad, gelegenheid of tijd om zich te bedenken; uitstel. 13) zelfbeheersing, het geven van rekenschap aan zichzelf van zijn daden; die gave des raets, een der zeven gaven van de H. Geest. 14) overleg, beleid, bezadigdheid; bi rade. 15) raad, voorlichting; raadgeving, consult; raad die men inwint; enen te rade gaen, iemand om raad vragen; gevraagd consult; geestelijke raad. 16) inlichtingen, advies; voorspraak; voorschrift, vermaning, lering; leiding van een deskundige; aansporing; aanstoker, aanstichter. 17) inblazing; enen den raet geven, iemand iets inblazen; ook van de duivel. 18) aandrift, werking der natuur of van mensen aanleg. 19) raadsman, raad; vertrouwde; lid van een stedelijke raad of van een ander met gezag bekleed lichaam. 20) raad, raadgevend lichaam; stedelijke raad. 21) raadsvergadering, zitting van een bestuurscollege. 22) overlegging, overpeinzing; iemands diepste gedachten; mening; gezindheid, stemming; inzicht, oordeel, overtuiging. 23) de zetel van het denkvermogen; zin, gemoed; in sinen rade vinden, iets besluiten; iet in rade vinden, iets bedenken. 24) als bnw., raadzaam, wenselijk.

Raetboec, znw. o. (en m.). Een boek waarin worden opgetekend de rechtshandelingen, voor een stedelijke raad geschied.

Raetborgermeester, raetborgermeister, znw. m. Een der burgemeesters (te Utrecht) gekozen ‘den rade der hovetgilden.’

Raetdach znw. m. Zittingsdag van een raad.

Raetdadich, radadich, bnw. Hantdadich ende raetdadich, met de daad of door aansporing medeplichtig.

Raetgave, znw. m. Raadgever, raadsman; ook raetgeve, ook: geestelijk raadsman, zielenherder.

Raetgever, raitgever, raetgevere, znw. m. 1) Raadsman. 2) aanstoker, oorblazer. 3) een met een zeker gezag of rechtsmacht bekleed persoon; consul (te Rome).

Raetgevinge, znw. vr. Raadgeving, aansporing.

Raethere, raetshere, znw. m. Lid van een stedelijke raad.

Raethuus, raethuys, znw. o. Raadhuis.

Raethuuscnecht, znw. m. Concirge.

Raetcamere, znw. vr. De kamer, ook: het huis,waar een stedelijke raad vergadert.

Raetclocke, raetsclocke, znw. vr. en m. De klok die geluid of geklept wordt om raadsleden tot een vergadering op te roepen.

Raetman, raetsman, znw. m. 1) Raadgever, raadsman; vooral van een hoofd van regering. 2) raadslid. 3) regeringspersoon, lid van een bestuurscollege,

consul (te Rome). Raetmanschap.

Raetrecht, znw. o. Het recht uitgeoefend door een stedelijke raad.

Raetschap, znw. o. en vr. Lidmaatschap van een stedelijke raad.

Raetsel, ook radeles, rales, znw. o. 1) Raadsel, vraagstuk, mysterie. 2) sijn raetsel soeken, de wichelaars raadplegen aangaande zijn toekomst.

Raetskiesinge, znw. vr. Het kiezen der leden van een stad. Raetkieser.

Raetslach, znw. m. Raadpleging; beraadslaging. Raetslagen, ww.; ook raetsplegen, hetzelfde.

Raetssendebode, radessendebode, znw. m. Een afgezant vanwege de raad van een stad.

Raetssolre, znw. m. Te Gent, de bovenzaal waar de vergaderingen der drie delen van de gemeenteraad gehouden werden.

Raetsstede, znw. vr. Raadhuis, -kamer.

Raetsstoel, znw. m. De zetel van een raadslid.

Raetssweringe, znw. vr. Bediging der raadsleden.

Raetsvrient, raetsvrint, raetsvrunt, znw. m. Zaakwaarnemer, zaakgelastigde, afgevaardigde.

Raex, raecse, znw. m. Ketting; ook raexel.

Raexe, raexen, znw. Verhemelte.

Raexeme, raecseme, rexeme, znw. m. Fluim, rochel; uitbraaksel. Raexemen (raecsemen), raexeminge (rexeninge).

Raf, znw. Rijf ende raf, rijp en groen; als bijw., door elkaar, zonder onderscheid.

Ragen, zw. ww. intr. Vooruitsteken, uitsteken.

Ragen, zw. ww. tr. Van spinrag zuiveren. Raechquaet, ragebol.

Ragenen, zw. ww. intr. Hetzelfde als regenen.

Rac, znw. o. 1) Staak, stang; het rek waarop jachtvogels zitten; klerenrek, kapstok. 2) rechte strook of streek, vooral: van land langs een water. 3) zie racke.

Rac, znw. o. Goede toestand, goede orde; in te rake; in rake ende dake, goed onderhouden, van gebouwen.

Rake, raecke, znw. vr. Toeval; bi rake, op goed geluk; goed geluk, fortuintje; ook: ongeval.

Rake, znw. m. Een werktuig waarmee men iets bijeenhaalt; hark.

Rake, raec, znw. m. Gehemelte.

Raken, raecken, zw. ww. I. Intr. 1) In iets slagen, het geluk hebben te. 2) reiken tot een bepaald punt, van zaken; het brengen tot een bepaald punt; van personen, wech raken, ontsnappen; ook: tot zijn ongeluk ergens komen; int helsche vier raken; geraect comen, bij geluk of bij toeval komen. II. Trans. 1) Raken, aanraken, in aanraking komen met. 2) bereiken; verwerven, bekomen; raken, treffen, niet missen. 3) aantreffen. 4) vaststellen, in orde brengen. 5) treffen, roeren; mi en raect, het is mij onverschillig. III. Onpers. Gelukken. IV. Wederk. Zich zetten tot, zich toeleggen op; hem raken te penitencin.

Raken, zw. ww. tr. 1) Met een rake, bijeenhalen, vuur, onder de as rekenen. 2) met een rake vaneen raken, in stukken scheuren. 3) bijeenharken. Vgl. rakinge.

Raken, zw. ww.; raken ende daken, hetzelfde als in rake ende dake houden, goed onderhouden, een huis.

Rakenen. Hetzelfde als rekenen. Rakenschap.

Raker, znw. m. Hij die iets aanraakt.

Racheit, raecheit, znw. vr. Benodigdheden, gereedschap, huisraad.

Rakinge, znw. vr. Het bijeenharken van hetgeen op het veld is achtergebleven, aren, stro; ook: het recht daartoe.

Racke, znw. Pijnbank, folterwerktuig. Racken (?), racker.

Rackelijc, bnw. Fatsoenlijk, braaf, rechtschapen. Rackelike, bijw.

Rallen, zw. ww. intr. Snappen, babbelen.

Ram, znw. m. 1) Ram. 2) stormram; lange paal, sluitboom.

Ramen, zw. ww. tr. Op een raam spannen, vooral laken om te drogen.

Ramen, raemen, zw. ww. I. Intr. 1) Mikken, op iemand of iets aanleggen; een gissing omtrent iets maken. 2) het oog of de geest richten op, letten of acht geven op; ramen op enen, het oog op iemand laten vallen. 3) het gemunt hebben op, streven naar. 4) zijn gedachten over iets laten gaan, middelen of plannen beramen. 5) zich ergens heen begeven. II. Trans. 1) Raken, treffen. 2) ramen, begroten. 3) ontwerpen, een verordening. 4) bepalen, vaststellen, afspreken; zich voornemen. 5) iemand voor een bepaalde betrekking aanwijzen, ook: aanstellen, benoemen. 6) treffen, bereiken; ook: een doel, in iets slagen. 7) overleggen, verzinnen, uitdenken, bedenken. 8) menen, denken, oordelen. 9) uitleggen, verklaren; mededelen, uiteenzetten; uiten, kenbaar maken.

Ramer, znw. m. De werkman die het natte laken op het raam hangt om te drogen.

Ramich, romich, bnw. Roestig, aangeslagen.

Raminge, znw. vr. 1) Ontwerpbesluit. 2) het beramen van plannen.

Ramlam, znw. m. Mannelijk lam.

Rammelen, rambelen, zw. ww. intr. Geraas of gedruis maken, rammelen, ook: van de maag door honger; zonder ophouden praten; babbelen, kwaadspreken. Rammelinge, ook: oploop, tumult, beroering.

Rammelen, zw. ww. intr. Paardrift hebben; ook rammen.

Rammenvleesch, ramsvleesc, rammenvleysch, znw. o.

Ramp, rampe, znw. m. 1) Naam van een ziekelijk verschijnsel: a) vallende ziekte. b) kramp. 2) ramp, ongeval, treurige toestand; nederlaag; te rampe tellen, zich beklagen; in verwensingen: God geve hem ramp; ramp moeti hebben. 3) schande; bi (groten) rampe, door een vergrijp, een misgreep, verzuim.

Rampant, bnw. Klimmend, op de achterpoten staande, van een dier op wapens.

Rampelijc, bnw. Rampzalig. Rampelike.

Rampen, zw. ww. (16de eeuw). I. Trans. Verwensen. II. Intr. Door rampen geteisterd worden.

Rampeneren, rampineren, ramponeren, zw. ww. I. Trans. 1) Enen rampeneren, uitschelden; beschimpen, uitlachen; smaden, lasteren, God. 2) iet rampeneren, vernielen, havenen. I1. Intr. Uitvaren tegen, schimpen op. Rampeneringe.

Rampeneren, rempeneren, zw. ww. intr. Verversingen gebruiken. Rampeneringe.

Rampeneerachtich, rampenierachtich, bnw. Smadelijk, honend.

Rampsalich, bnw. Diep ongelukkig; betreurenswaardig; onzalig. Rampsalichlijc, rampsalichlike.

Rampspoet, ramspoet, rampspoit, znw. m. Treurige toestand; een ongeluk of ongeval. Rampspoedich.

Ramshorn, Ramsvleesch.

Rane, znw. Kleine schelvis.

Rangen, zw. ww. intr. Worstelen (oostmnl.).

Ranc, bnw. Dun, schraal, spichtig, misschien ook: zwak, teer, van de ogen.

Rancbraken, rangbraken, ranbraken, rancbreken, zw. ww. intr. en wederk. Zich uitrekken, de leden uitrekken; ook wel: de kaken uitrekken, geeuwen; ook ranken.

Ranke, znw. vr.; ranc, vr. en m. Lange, dunne spruit, lot, vooral van de wijngaard; nu en dan ook: tak, dikke tak; verkleinwoord, rancskijn, rankelkijn.

Ranke, znw. vr. Opstaande rand.

Rancoor, rancore, rancuere, rankeur, rancune, znw. m. En vr. Wrok, vijandige gezindheid; mv.; grieven, uitingen van vijandelijke stemming; vijandelijkheden.

Ranse, ransse, rantse, znw. vr. en m.; rans, m. Een muts met een kap die in plooien langs het gelaat en op de schouders afhing; ook: wrong, diadeem (?), verkleinwoord, ranskijn, ransgen.

Ransen, zw. ww. intr. Worstelen (oostmnl.).

Ransule, znw. m. Een soort van nachtuil, eigenlijk, ‘sluieruil,’ Vgl. ranse.

Rant, rand, znw. m. 1) Rand, omtrek, kant, lijst, boord; belegsel of beslag van het schild; ijzeren beslag of hoepel om een wiel. 2) rand, zoom om het wapen, in de heraldiek. 3) omvang, oppervlak; der werelt rant, de wereld; des schildes rant, het schild. 4) krul, haarkrul. Rantiser.

Ranten, zw. ww. intr. Zotteklap uitslaan, kletsen.

Rantgaerdinge, znw. vr. Omheining; ook rantgeerde.

Rantsoen, ransoen, rentsoen, ronchoen, ritsoen, resoen, rasoen, znw. o. 1) Het redden van het leven door het betalen van een zekere som, lijfsbehoud; losgeld, losprijs; sijn rantsoen maken, zich loskopen, sijn rantsoen betalen. 2) het afkopen van brandschatting en plundering. 3) (een ander woord) opcenten op de belasting, ook: een bepaalde als emolument betaalde som.

Rantsoenen, zw. ww. tr. Op losgeld of rantsoen stellen, tegen een losprijs vrijkopen of ook: vrijlaten; brandschatten; ook rantsoeneren.

Rap, bnw. Wild, onstuimig, bandeloos.

Rapachtich, bnw. Schurftig.

Rape, raep, znw. vr. Raap, knol. Brassica.

Rapen, zw. ww. tr. 1) Oppakken, opnemen, van de grond oprapen; pakken, grijpen, iemand. 2) verzamelen, bijeenbrengen. 3) bijeenschrapen, inpalmen; afpersen, plunderen; rapen aen, in, grasduinen, zijn hart ophalen; rapen aent ertsche goet; sine weide rapen, zijn voedsel zoeken, van grazende dieren. 4) zich verschaffen of bezorgen, scheppen, putten; genoechte rapen, genoegen scheppen; lucht rapen, een luchtje scheppen; sin rapen, geestkracht opdoen, zich herstellen.

Raphoen, znw. o. Patrijs, veldhoen.

Rapiarijs, rabbelarijs, znw. Excerptenboek, opschrijfboekje.

Rapiere, rappiere, znw. vr. Lange degen.

Rapinge, znw. vr. Het bijeenschrapen van geld en goed.

Rappaelge, rapailge, raspalge, raspeele, respeelle, rappielle, znw. vr. Samenraapsel, samenraapte hoop, bende; ook van n persoon, boef, landloper, vagebond.

Rappe, znw. Schurft; ook: roof van een wond. Rappich, Rapachtich.

Rappen, zw. ww. intr. Klapperen, rammelen, van voorwerpen; lawaai maken, raaskallen. Rappinge.

Rappoort, rapport, znw. o. Rapport. Rapportgelt, penningen wegens vacatin aan de heren van een raad betaald.

Rasch, ras, rassche, bnw. 1) Vlug, snel; van de tijd, schielijk voorbijgaande; rasch in den live, loslijvig. 2) levendig, Opgewekt, voortvarend, strijdlustig; van dieren, luidruchtig; opgeruimd, in zijn schik. 3) flink, sterk, krachtig. 4) pittig, krachtig, van wijn.

Rasch, rassche, bijw. Ras, schielijk; plotseling.

Raselen, zw. ww. intr. Raaskallen, ijlen.

Rasen, razen, zw. ww. intr. 1) Razen, dol zijn, ook: van liefdedrift; van dieren, dol worden, 2) krankzinnig zijn, gek zijn; ijlen, verwarde taal uitslaan in droom of koorts. 3) suffen, niet goed kunnen denken. 4) uit de band springen. Rasende; ook (in de betekenis 4) rasendich.

Raseren, raseeren, zw. ww. tr. 1) Scheren, gladscheren, nl. laken. 2) gelijk -, glad maken. 3) slechten.4) (uit)schrappen.

Raserie, rasarie, rasernie, znw. vr. Razernij, waanzin; blinde hartstocht, woede; van dieren, dolheid. 2) krankzinnigheid, verstandsverbijstering; onzinnige mening of taal.

Raseringe, znw. vr. 1) Het geffende of gladgemaakte deel van een gewelf. 2) het uitvlakken of uitschrappen van een woord.

Rasiere, znw. vr.; rasier, vr. en o. Naam van een maat voor droge waren, vooral van graan, van verschillenden inhoud, in Vlaanderen.

Rasine, znw. vr. Balsem.

Rasinge, znw. vr. Waanzin; wartaal.

Rasoen, resoen, risoen, znw. o. Een som die in evenredigheid van een andere als emolument wordt betaald, percenten. Vgl. rantsoen, 4).

Raspaelge. Hetzelfde als rappaelge.

Raspe, znw. vr. Rasp. Raspen.

Rasschaert, znw. m. Vluggerd.

Rasschelike, Hetzelfde als rasch, bijw.

Rasschen, rassen, zw. ww. wederk. en intr. Zich spoeden of reppen (16de eeuw).

Rasselen, zw. ww. intr. (nederr.). Worstelen. Rasselinge.

Rasselen, zw. ww. intr. (nederr.). Ratelen, kabaal maken. Rasselinge.

Raste, rast, znw. vr. 1) Een bepaalde afstand, mijl. 2) rust, verpozing, verademing; de rust van de slaap, van de dood, van de hemelse zaligheid. 3) rust en vrede; vrede met God, zielsrust; zalig gevoel, gelukzaligheid; genoegen, vreugde; plezier, pret; ook van een persoon, iemands vreugde; het rustpunt van iemands hart (van God). 4) objectief, enen raste doen, iemand vreugde of genoegen geven, hem goed doen.

Rasteliere, rastaliere, znw. vr. Ruif.

Rastelijc, bnw. 1) Rustig, vredig, kalm; van personen: een kalme stemming, een gelukkig gevoel hebbende. 2) rustig, ongestoord, niet bemoeilijkt in de uitoefening van een recht. Rastelike, bijw.

Rastement, znw. o. Arrestatie, beslag.

Rasten, zw. ww. I. Intr. 1) Rusten, uitrusten. 2) rustig ergens verblijven of vertoeven; van een zaak, ergens blijven. 3) ophouden met iets, het staken, vooral met een ontkenning. 4) in rust en vrede zijn, vrede hebben; deelw. gerast, gerust, rustig. 5) rusten op; steunen op, gesteund worden door; uitgaan of streven naar iets, op iets gesteld zijn. II. Wederk. Hetzelfde als Intr. 1), 3) en 4).

Raster. Hetzelfde als rechter en rechter, 2de artikel.

Rasteren, rasteeren, zw. ww. tr. 1) Beslag leggen op een persoon, iemand arresteren, en: op een zaak; opeisen, rekwireren. 2) betrappen; verkrijgen. Rasteringe.

Rastcamere, znw. vr. Binnenkamer.

Raststede, znw. vr. Rustplaats; legerstede, rustbank.

Rasure, rasuur, znw. vr. Het uitschrappen van een woord; woord of plek die door uitschrapping, of ook: door slijtage, onleesbaar is geworden. Rasurich, zulke plekken hebbende.

Rat, rad, znw. o. 1) Rad, wagenrad, wiel; dat rat van aventuren, het rad der fortuin; rad als folterwerktuig. 2) draaiende of beweegbare schijf; ook: van de zon.

Rat, bnw. Rad, snel, vlug.

Rate, raet, rote, znw. vr. Honingraat, een met honing gevulde schijf in een bijenkorf; ook ratele.

Rate, znw. vr. Evenredig deel, aandeel; naer rate, naar verhouding.

Ratele, ratel, znw. vr. Ratel; die ratele slaen, eigenlijk: een ratel doen horen, ratelen, maar ook: slaan op een plank met een hamer, in de kloosters, wanneer iemands einde naderde. Ratelen, ook: aanhoudend babbelen en: klepperen, klapperen. Ratelerse.

Rationael, racionael, znw. o. Borstlap der priesters.

Ratmuus, ratmuys, znw. vr. Rat.

Ratte, rat, rotte, znw. vr. Rat. Rattecruut, ratteval, rattevanger.

Rau, raeu, raeuw, rauw, bnw. 1) Rauw, ongekookt of ongebraden. 2) rauw, hees, schor. 3) onbewerkt, onbehouwen, van metaal, steen, stoffen. 4) ruw, onbeschaafd, niet voor hogere aandoeningen vatbaar.

Rave, znw. Plank of balk, bint.

Raven, ravene, rave, znw. m. Raaf; die helsche raven, de duivel. Ravengeslacht, ravenjonc, ravenswart, ravenveder.

Raveschellicheit, znw. vr. (oostmnl.). Krankzinnigheid, ijlhoofdigheid (16de eeuw).

Raviere, znw. vr. hetzelfde als riviere.

Ravot, zie rabat. Ook: zondig genoegen of vermaak; verzamelplaats van gespuis, bordeel.

Re, znw. Naam van een muzieknoot.

Reael, riael, bnw. 1) Prachtig, fraai; prachtlievend. 2) royaal, mild. 3) edel, rechtschapen; echt, betrouwbaar, van zaken.

Reael, znw. m. Naam van een gouden, later ook: zilveren en koperen munt.

Realisatie, znw. vr. Het te gelde maken van papieren geld, als schuldbrieven.

Rebebe, rebebie, znw. vr. Een driesnarige viool; ook rebeke, rebecke.

Rebel, ribel, bnw. Weerspannig; oproerig, ongehoorzaam aan of in opstand tegen het wettig gezag; als znw., weerspanneling, opstandeling, rebel, muiter. Rebelheit, Rebellicheit, Rebelschap, Rebellie, ook Rebel, znw. o.; rebel maken, verzet plegen, tegenstribbelen.

Rebelleren, rebelleeren, zw. ww. intr. Weerspannig of oproerig zijn; ook rebelliseren.

Recepte, recept, znw. Voorgeschreven geneesmiddel: studeren in en van medicinen.

Reces, reches, znw. o. Raadsbesluit; ook: de daarvan opgemaakte akte; slot van rekening, afgesloten rekening; het daarvan opgemaakte stuk.

Rechenen. Hetzelfde als regenen.

Recht, richt, bnw. 1) Recht, gestrekt. 2) recht, recht van lijf en leden, rechtop gaande of staande. 3) recht, tegenover ‘dwars’ of ‘duiselings’, 4) recht, tegenover ‘verkeerd’ 5) recht, van richting, van een weg, tegenover ‘rchtig,’ 6) recht, aan alle vereisten of voorwaarden voldoende, echt, waarachtig, werkelijk, wezenlijk; soms weer te geven door een bijw., werkelijk, eigenlijk, op en top; rechtere dichters sijn groots loons wert; Reinaert es een recht mordenere; min rechte (volle) oom; rechte neven, vgl. rechtsweer. 7) juist, precies, nauwkeurig (ook als bijw.); als znw., het juiste. 8) overeenstemmende met de goddelijke wet, de zedenwet: a) rechtvaardig, gerechtig; rechtschapen, nauwgezet, van personen; als znw., rechtschapene, brave. b) rechtvaardig, overeenstemmende met recht en plicht, van zaken; hets recht, het is plichtmatig, plicht. 9) overeenstemmende met wetten en verordeningen, van personen (een rechtere mombaer) en zaken (opten rechten dingedach); ook: billijk, rechtmatig; hets recht, het is billijk, betamelijk; ook: natuurlijk. 10) rechter tegenover ‘linker.’

Recht, raecht, richt, in (noordoostmnl., rocht), znw. o. (en soms ml.). 1) Rechte lijn of richting; recht no crom, niets hoegenaamd; in rechte no in cromme, in alle opzichten; in alle richtingen, aan alle kanten; te rechte, in een rechte lijn; dadelijk, onmiddellijk, terstond; ook terichts. 2) goede toestand, goede orde. 3) de juiste richting of plaats; te rechte, enen te recht slaen; op de juiste of rechte wijze; enen te rechte comen, iemand te pas of te stade komen. 4) al wat overeenstemt met de wet van God, de zedenwet; Gods recht, de wet Gods; dat recht der naturen, de door God ingestelde natuurwet; met rechte, naar de aard der zaak; over recht, natuurlijk, gelijk vanzelf spreekt; ook: waarheid; over recht, naar waarheid, in waarheid; recht ende redene, redene ende recht, hetgeen uit een zedelijk oogpunt goed is en door de redelijkheid geboden wordt; recht ende redene doen. 5) een uit de zedelijke wereldorde voortvloeiende plicht; recht en plicht; met van rechte.; des huwelijcs recht, de voortplanting; plicht, verplichting van een geldelijke opbrengst, schatting, belasting, een van iemand geheven recht; der naturen recht. (=schout) gelden, de tol betalen aan de natuur. 6) rechtschapenheid, gerechtigheid, braafheid; rechtvaardigheid, billijkheid; bi, te, met, na, van rechte, over recht, volgens recht en billijkheid. 7) het door mensen verordende recht, rechtsregels, rechtsgewoonten, rechtsgebruiken; recht nemen ende geven, het recht toepassen; het geestelijke recht; het door de kerk voorgeschreven geloof. 8) rechtsmacht, rechtsbevoegdheid; bewind, bestuur; macht, werking. 9) handhaving van recht en gerechtigheid, rechtsbedeling, rechtspraak. 10) een proces, geding. 11) het gerecht, de rechtbank, schepenbank; te rechte staen, ook: zich tegen iemand verweren, zich

met iemand meten.12) terechtzitting. 13) al wat iemand volgens het recht toekomt, aanspraak op iets; mi geschiet recht, ik krijg gelijk; over recht, krachtens hetgeen iemand rechtens toekomt; wat iemand verdiend heeft door een slechte daad; enes doden recht, de bij een lijkdienst gebruikelijke plechtigheden. 14) het gewezen recht, uitspraak, vonnis. 15) rechtsgebied. 16) rechtsboek, wetboek. 17) uitvoering van een vonnis, strafoefening, straf.

18) zuiveringseed. 19) gewoonte, gebruik; van, met rechte, naar gewoonte; ook na recht.

Rechtaen, bijw. Rechtuit.

Rechtbanc, rechtebanc, richtbanc, znw. vr. 1) Rechtbank, aanrechtbank, -tafel. 2) rechtbank, de bank waarin een rechtscollege gezeten is.

Rechtboec, znw. o. Boeken waarin rechtsregelen, statuten enz. zijn opgetekend.

Rechtdach, rechtedach, richtdach, znw. m. Dag voor of van een terechtzitting.

Rechte, znw. o. Hetzelfde als gerechte, I,

Rechte, znw. o. 1) De waarheid. 2) het recht. 3) vonnis, uitspraak. 4) hetgeen iemand toekomt.

Rechte, richte, recht, bijw. 1) Rechtop, recht overeind; rechte gaen, ook: een normale gang hebben. 2) rechtuit; rechtstreeks, regelrecht; onmiddellijk. 3) juist, op de rechte wijze; rechte comen, goed bekomen, van spijzen. 4) juist, precies, van maat, afstand, tijd, rechte nu, op het ogenblik (van het verleden en het toekomende). 5) recht, geheel en al, volkomen; in alle opzichten. 6) zeer, in hoge mate. 7) bepaald, zonder twijfel; het was rechte sijn geval, het was bepaald een buitenkansje voor hem. 8) naar waarheid. 9) overeenkomstig het recht of rechtsgewoonten.

Rechtelijc, bnw. 1) In overeenstemming met de zedenwet, rechtvaardig, billijk. 2) overeenkomstig met het recht en de rechtsgewoonten. 3) op recht of rechtsmacht betrekking hebbende, rechts-.

Rechtelike, bijw. 1) Op de rechte wijze, op een behoorlijke wijze. 2) rechtvaardiglijk, godzalig; geestelijk; rechtelike leven; volgens recht en billijkheid. 3) terecht, naar recht; op goede grond, met reden; rechtens, op rechtsgronden. 4) in overeenstemming met het recht en de rechtsgewoonten.

Rechteloos, bnw. 1) Buiten het algemene recht gesteld. 2) rechteloos staen, van een stad, zonder rechtsbedeling zijn, in geval van afwezigheid van schout of baljuw. 3) zonder recht (te ontvangen).

Rechten, richten, zw. ww. A. Van recht, bnw. I. Trans. 1) Recht maken of buigen. 2) in orde maken. 3) oprichten, opheffen. 4) opstellen, opslaan, gebouwen, een kruis enz. 5) richten, wenden; vellen, een speer. 6) gereed of in orde maken, voor een maaltijd. 7) vergoeden, herstellen, een schade.8) inrichten, instellen. II. Wederk. 1) Zich oprichten, zich verheffen van de grond of van een zit- of ligplaats, opstaan. 2) zich klaar maken (om ergens heen te gaan). 3) zich richten of wenden. 4) zich gedragen; hem rechten na, zijn gedrag naar iets inrichten of bepalen. III. Intr. 1) Recht staan, gestrekt zijn. 2) zich oprichten of verheffen, opstaan. 3) zich richten; met een zaak als ondw., zich richten tot; van een geldelijke opbrengst, inkomen bij. B. Van recht, znw. I. Intr. 1) Rechten, recht doen, een vonnis uitspreken. 2) procederen; aen iet rechten, een eis met betrekking tot iets instellen. II. Trans. a) Enen rechten, vonnissen, straffen; als znw., terechtstelling; iemand recht doen. b) iet rechten, recht doen over of in iets, vonnis over iets vellen, iets vervolgen en straffen.

Rechtenisse, znw. vr. 1) Hetzelfde als gerechtenisse. 2) rechtvaardiging.

Rechter, richter, znw. m. 1) Regeerder, landvoogd, regent. 2) rechter, schout, ambtman. Rechterampt, -bode, -schap, -stoel.

Rechter. Hetzelfde als rachter en rafter.

Rechtevort, rechtvort, rechtevoort, bijw. 1) In een rechte richting; rechtuit, rechtstreeks, rechtdoor. 2) altijd door, voortdurend. 3) aanstonds, onmiddellijk; zo even, zo pas.

Rechtheit, znw. vr. ) Rechte lijn of richting. 2) rechtvaardigheid, nauwgezetheid van geweten.

Rechthouder, znw. m. Overheidspersoon.

Rechthuus, richthuus, rechthuys, znw. o. Rechthuis, ook: raadhuis.

Rechtich, bnw. 1) Goed in zijn soort, voortreffelijk. 2) rechtschapen, rechtvaardig. 3) rechtvaardig, van een vonnis, ook van het oordeel Gods.

Rechticheit, znw. vr. 1) Rechtheid, rechte richting. 2) juistheid, waarheid. 3) gerechtigheid, rechtvaardigheid. 4) recht op iets, gerechtigdheid.

Rechtigen, richtigen, zw. ww. tr. 1) Rechtvaardigen. 2) richten, leiden.

Rechtinge, richtinge, znw. vr. I. Van rechten, A. 1) Het recht maken van iets. 2) genoegdoening, vergoeding, schadeloosstelling. II. Van rechten. B. 1) Rechtspleging, rechtsbedeling; ook: executie, gericht, vonnis, uitspraak. 2) rechtsgeding. 3) recht. 4) hetgeen iemand toekomt, of: wat hij hebben moet, vooral: sacramenten der stervenden. 5) hetgeen aan iets toekomt, eis.

Rechtkerstent, bnw. Echt christelijk.

Rechtmakinge, znw. vr. Rechtvaardiging.

Rechtmatich, rechtmetich, bnw. (oostmnl.). Nauwkeurig, juist (16de eeuw).

Rechtop, bijw. en bnw. I. Bijw. Rechtop. II. Bnw. Oprecht.

Rechtpael, (richtpael), znw. m. Een door het gerecht geslagen paal, b.v. ter aanwijzing van grenzen.

Reehtpleginge, znw. vr. 1) Rechtspleging; de behandeling van een rechtszaak. 2) het procederen.

Rechts, rechs, rachs, richts, bijw. 1) Juist, van richting, plaats, tijd. 2) juist, volkomen, recht, geheel en al; rechts als, net als; geheel op de wijze van; hi vacht recht alse een lioen; als wilde hij zeggen (vgl. quans). 3) in hoge mate. 4) te recht, naar verdienste. 5) aan of met de rechterhand.

Rechtschap, znw. vr. en o. Rechtsgebied.

Rechtschapen, rechtschepen, bnw. 1) Van zaken, goed gevormd of gemaakt, zijnde zo als behoort. 2) behoorlijk, overeenkomstig bestaande verordeningen (ook als bijw.). 3) van personen, rechtschapen, recht geaard.

Rechtscheidinge, znw. vr. Gerechtelijke grensbepaling.

Rechtsch, bnw. Rechts, aan de rechterzijde zijnde; de rechterhand gebruikende.

Rechtschichtich, rechtschiftich, bnw. Rechtvaardig; ook: rechtsgeldig.

Rechtschuldich, bnw. Blijkbaar schuldig.

Rechtschuldich, bnw. Rechtsgeldig, wettig.

Rechtshalven (van-), bijw. Van rechtswege.

Rechtside, znw. vr. De rechte zijde of kant (van een stuk goed).

Rechtsins, bijw. Naar de rechter kant.

Rechtspreker, znw. m. Oordeelvinder, schepen.

Rechtstaels, bijw. In de rechte stand, met het hoofd naar boven.

Rechtstaen, znw. o.; ten rechtstane ontbieden, in rechte dagen.

Rechtstede, znw. vr. Rechtsplaats.

Rechtstoel, richtstoel, znw. m. Zetel van het gerecht of de rechter, rechterstoel.

Rechtstoringe, znw. vr. Verstoring der orde ter terechtzitting.

Rechtsweer, rechsweer, rexsweer, ressweer, rechtsswere, znw. in. Volle neef (Vlaams); vr. rechtsweernede.

Rechtswegen (van-), bijw. Rechtens.

Rechttijt, znw. vr. De tijd van of voor een rechtszitting.

Rechttoe, rechtetoe, bijw. Recht toe.

Rechtute, rechtuut, bijw. Rechtuit; ook recht uutwaert.

Rechtvenster, richtvenster, rechtveinster, znw. o. en vr. Het venster waardoor in de kloosters gesproken werd met buitenstaande, en waardoor boodschappen werden aangenomen.

Rechtverdelijc, rechtveerdelijc, rechtvaerdilijc, bnw. Rechtvaardig, rechtschapen.

Rechtverdelike, bijw. Overeenkomstig plicht en geweten; in overeenstemming met recht en gerechtigheid.

Rechtverden. Hetzelfde als rechtverdigen.

Rechtverdich, rechtferdich, rechtveerdich, rechtvaerdich, bnw. 1) Van personen. Rechtvaardig, rechtschapen, ieder het zijne gevende; ook als znw.; ook rechtvarich. 2) van zaken, goed in zijn soort, betrouwbaar, echt; rechtvaardig, billijk. Rechtverdichheit, rechtverdichlike.

Rechtverdichmakinge, znw. vr. Rechtvaardiging.

Rechtverdigen, rechtveerdigen, rechtvaerdigen, zw. ww. tr. 1) Als rechtvaardig voorstellen, verdedigen. 2) straffen, terechtstellen.

Reehtvolger, znw. m. Opvolger in een recht.

Rechtvorderinge, rechtsvorderinge, rechtvoorderinge, znw. vr. Het instellen van een eis, vordering in recht, het procederen; ook rechtvordernisse.

Rechtweges, bijw. Rechtstreeks.

Rechtweigeringe, znw. vr. Weigering om aan een rechterlijk bevel te gehoorzamen.

Rechtwiser, znw. m. Hij die het vonnis in een geding voorstelt.

Reciteren, zw. ww. tr. Voordragen, ook schriftelijk.

Redden, zw. ww. tr. 1) Redden. 2) lossen, een pand.

Redden, zw. ww. tr. In orde brengen, ontwarren; ook (West Fries): een zaak langs den rechtelijke weg in het reine brengen, met betrekking tot iets uitspraak doen.

Redderen, ridderen, zw. ww. tr. Regelen, besturen.

Reddinge, znw. vr. Redding, verlossing.

Reddinge, znw. vr. Het in orde brengen van iets.

Rede, redde, ridde, ree, znw. m. Koorts; dagelijcsch rede, alledaagse koorts; rede over anderen dach, die derde (dach) rede, anderdaagse koorts; vierdenach rede, vierde rede, derdendaagse koorts; als persoon gedacht in bezweringen; vr. redinne.

Rede, reede, ree, znw. vr. en m. Richtsnoer, grenslijn.

Rede, znw. vr. Wijze van rijden; hi ne reet nie so snellen rede; tocht te paard, rit.

Rede, reede, znw. vr. Rede, ree; te (ter) rede (reden), op ene rede comen.

Rede, reede, bijw. Spoedig, in korte tijd; alrede.

Redegeselle, znw. m. Vertrouwd vriend.

Reden, reeden, reiden, zw. ww. I. Trans. 1) Gereed maken, in orde brengen; wol, meekrap e. a., bewerken; laken, bereiden; uitrusten, van kleren voorzien, reden ende cleden; uitrusten, een schip; reden in of aen, aandeel hebben in de uitrusting van (een schip); reden met, met een ander (een schip) uitrusten; ontwarren; in het reine brengen, vereffenen. 2) bezorgen, berokkenen. II. Wederk. Zich gereedmaken voor (een tocht, een aanval), zich uitrusten of toerusten. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 2) herstellingen aanbrengen.

Reden, zw. ww. intr. Spreken.

Redenaer, redenare, znw. m. 1) Redenaar, spreker (?). 2) rekenmeester, rentmeester (Vlaams).

Redene, reden, rede, znw. vr. 1) Al wat overeenkomt met de door God verordende wetten; betamelijkheid, eer, fatsoen; recht en billijkheid, redelijkheid; redene doen, zijn plicht doen; enen (datief) redene doen, iemand zijn gerechtigheid geven; redene ende recht; het is redene: a) het is natuurlijk, begrijpelijk. b) het is wenselijk, gepast. c) het is betamelijk, billijk; ook het geeft redene; te redene bringen, tot reden of zijn plicht brengen. 2) rede, het zedelijk bewustzijn in de mens; denkvermogen, verstand, inzicht; van God, wijsheid. 3) rekenschap, verantwoording; redene geven. 4) hetgeen iemand zegt, de woorden die hij spreekt, redenering; ene redene bont, een innerlijke tegenstrijdigheid; doorlopend verhaal. 5) bewijsreden, -grond, reden; hets grote redene, er is alle reden; bi deser redene, op die grond. 6) zaak, eigenlijk: de uiteenzetting van een zaak; om reden wille, om een aanleidende oorzaak.

Redenen, zw. ww. I. Intr. 1) Spreken, het woordvoeren. 2) rekening doen, rekenschap afleggen. II. Trans. Spreken, zeggen.

Redeninge, znw. vr. Rekening en verantwoording; de dag waarop of de zitting waarin zij wordt afgelegd; rekenkamer, een met een bepaalde rechtsbevoegdheid bekleed college.

Redenlijc, redelijc, redentlijc, bnw. I. Van personen. 1) Rechtschapen, braaf; rechtvaardig, billijk. 2) begaafd met rede, met redelijk en zedelijk bewustzijn. II. Van zaken. 1) In overeenstemming zijnde met eer en fatsoen, met recht en billijkheid; redelijk, billijk, rechtmatig, betamelijk. 2) met de rede in verband staande, redelijk en zedelijk; menselijk. 3) redelijk, tamelijk, middelmatig. Redenlike.

Redenlijcheit, redelijcheit, znw. vr. 1) Rechtschapenheid; rechtvaardigheid; ene redelijcheit, iets dat in billijkheid kan verlangd of verwacht worden. 2) rede, zedelijk bewustzijn. Redensalich, redeselich, bnw. Welbespraakt (nederr.). Redensalicheit, redeselicheit.

Reder, reeder, reider, znw. m. 1) Bereider of bewerker van de ene of andere stof. 2) reder, hij die een schip uitrust.

Reder, znw. m. Spreker, woordvoerder.

Rederie, znw. vr. Lakenbereiding.

Reders-cedele, znw. vr. Vrachtbrief.

Redge, ook reddie, redje, znw. m. Friese vorm van raetgeve, een met een zeker gezag bekleed persoon. Redgeschap.

Redinge, reedinge, reidinge, znw. vr. Bereiding, bewerking.

Redinge, znw. vr. Het spreken.

Reductie, znw. vr. Verbetering.

Ree, znw. vr. en m. Ra.

Ree, re, znw. vr. Ree, reebok, reegeit; hinde. Reeboc, reebuc.

Ree, znw. vr. en m. Richtsnoer; rooilijn, grenslijn.

Ree, znw. Lijk. In reeroof, reerover.

Ree, znw. o. Uit rede. In ree houden, in goede staat, in orde houden.

Reef, znw. o. Smalle strook van het zeil, die bij te sterke wind wordt ingenomen; reef; alset vier reve geswichte waeyet, als alle vier de molenzeilen gereefd of samengebonden moeten worden.

Reefter, refter, reventer, znw. o. en m. Eetzaal, vooral in een klooster. Reefterwaerster, reefterbewaerster (eetzaalzuster), reeftermaerte (dienstmaagd);. soms ook: maaltijd.

Reecalf, znw. o. Jong van een ree.

Reecs, reex, znw. vr. Ketting.

Reel, rel, bnw. Slank, dun.

Reem, znw. m. Hetzelfde als raem. Reemhout.

Reempt. Hetzelfde als raemte.

Reep, repe, znw. m. 1) Strook. 2) koord, touw, ook: kabelreep, scheepstouw; koord van de koorddanser; op den reep spelen. 3) strik, strop. 4) naam van een lengtemaat voor linnen en laken, misschien: 10 ellen; het ambt van de persoon, belast met het meten er van; van der waghe, buttermate ende reep te Horne. Reepexcijs, reepgelt. 5) smalle houten band om vat of ton, hoep, hoepel; hoepel om mee te spelen; verkleinwoord, reepkijn. 6) strook land, vooral langs een water; streek, landstreek, landschap (te Dordrecht).

Reepgaren, znw. o. Garen om touw van te maken.

Reepmaker, repemaker, repemeker, znw. m. Touwslager.

Reerecht, bijw. Lijnrecht.

Reeroof, reeuroof, reerof, reerooft, znw. m. Lijkroof, ook: lijkberoving. Reeroven, reerover.

Reesege, reetsege, znw. vr. (oostmnl.). Reegeit.

Reesloot, reensloot, znw. vr. Grenssloot, grenswetering.

Reet, reed, ree, bnw. 1) Gereed, klaar, in orde. 2) bereid(willig), geneigd. 3) voorhanden; int reede setten, zo plaatsen dat men iets zien kan. 4) van goederen, hetgeen gemakkelijk in geldswaarde kan worden omgezet of te gelde gemaakt kan worden; van geld, contant.

Reet, bijw. Snel, onmiddellijk.

Reetrecken, redetrecken, zw. ww. intr. Een grenslijn trekken, vooral: tussen landerijen.

Reetrecker, znw. m. Landmeter, erfscheider; rooimeester.

Rests, bijw. Reeds.

Reetschap, reitschap, rietschap, reesschap, reeschap, reschap, znw. vr. en o. 1) Geschiktheid, geneigdheid; (geschikte) gelegenheid. 2) bereidvaardigheid, hulpvaardigheid;. enen reetschap doen, iemand ter zijde staan, steeds voor iemand klaar staan. 3) voorbereidende maatregelen, toebereidselen. 4) gereedschap, benodigdheden; krijgstuig. 5) gereedschap, werktuig; middel in Gods hand; gereedschap voor beroepen, bedrijven.

Reetuun, reetuyn, znw. m. Versperring, afsluiting, een verdedigingswerk.

Reeuwen, zw. ww. intr. Een lijk afleggen, het reinigen en voor de begrafenis in gereedheid brengen. Reeuwer, ook: oppasser van besmettelijke zieken en ontsmetter van hun lijken; vr. reeuwige (Vlaams).

Reevel, znw. o. Vel van een ree.

Reewech, rewech, znw. m. Weg waarlangs lijken naar het kerkhof werden gebracht.

Reewise. Hetzelfde als reerecht.

Refectier, znw. m. De kloosterbroeder die met het toezicht over de eetzaal was belast.

Reformatie, reformacie, znw. vr. Vernieuwing van een verordening of van een stichting, ook: van een abdij e. a. Reformeren.

Refrotoor. Hetzelfde als reefter.

Refuseren, refuseeren, zw. ww. tr. Opkomen tegen iets, het weerleggen; ook refuteren, ook: weigeren, ontzeggen.

Refuus, refuys, znw. o. 1) Weigering. 2) afval, uitschot; refuys van boeven.

Regael, regal, znw. Rattenkruit.

Regardeeren, zw. ww. tr. Acht slaan op.

Regeer, regier, znw. o. Gedrag, leefwijze.

Regele, regle, regel, regule, reggele, znw. m. en vr. 1) Rij, bepaalde orde of stand. 2) rechte lijn. 3) liniaal, richtsnoer, meetstaf; winkelhaak. 4) leefregel; zedelijk voorschrift; kloosterregel, orderegel; der regelen onderdaen sijn. 5) spreekwoord; tis een oude regule. 6) gewoonte; regelmaat. 7) plank; lat.

Regelen, reglen, regulen, zw. ww. I. Trans. Met liniaal of meetstaf afmeten. II. Wederk. Zich regelen of gedragen naar (met na).

Regellijc, regelijc, regulijc, bnw. Aan een bepaalde kloosterregel gebonden.

Regelrecht, bijw. Lijnrecht.

Regelwise, regelwis; bijw. in een rechte lijn.

Regen, rein, znw. m. Regen. Regenachtich, Regenich, regenblase (bobbel), regenboge (regenbooch), regendrop, regengote, regenwater.

Regen, zw. ww. onpers. Regenen.

Regen, zw. ww. tr. Opwekken, in beweging brengen (nederr.).

Regenen, rechgenen, rechenen, zw. ww. onpers. Regenen; ook reinen.

Regenhoyke, znw. m. en vr. Regenmantel; ook regencleet.

Regenschuur, regenschuyr, znw. m. Regenbui, regenvlaag (oostmnl.).

Regent, znw. m. Bestuurder; ook: prelaat; vr. regente.

Regenweder, regenwolken (regenwolke).

Regeren, regeeren, regieren, zw. ww. I. Trans. 1) Leiden, richten, ook in geestelijke zin. 2) besturen, regeren. 3) het bewind of de administratie voeren over iets; die crone regeren, het bewind voeren over een land. 4) inrichten, regelen; enen dach regeren, voor bepaalde bezigheden bestemmen. 5) onder handen nemen, de les lezen. II. Wederk. 1) Zich richten, afgaan op. 2) zich gedragen. 3) zich bezig houden met iets, iets in beoefening brengen, zich generen; zich staande houden, het uithouden.

Regerer, regeeerre, znw. m. Regeerder, bestuurder, regent; meester, baas; stuurman; vr. regeerster, regerigge (Vlaams).

Regeringe, regerieringe, znw. vr. Bestuur, leiding, toezicht.

Reget, znw. Een door aanwas of aanslibbing verkregen terrein.

Regge, znw. vr. Rij; tere reggen, op een rij.

Reggelincs, bijw. Op de rij af, in volgorde.

Regiment, regement, reygement, znw. o. 1) Leiding, regeling; het voorschrijven van een dieet; schikking. 2) bestuur, regering, heerschappij; regiment dragen, een gezag uitoefenen; voogdij; gezag over een geestelijke stichting. 3) bestuurder, een met een zeker gezag bekleed persoon; ook als verzamelwoord, de overheid; bestuur van een broederschap of gilde. 4) levenswijze, gedrag; handelwijze; leefregel met betrekking tot de gezondheid.

Regioen, znw. o. Landschap, gewest.

Register, znw. o. Registreren.

Regnatie, regnacie, rengnacie, znw. vr. ook regnancie. 1) Heerschappij, bestuur. 2) bewind, beheer. 3) uitoefening van iets; regnatie van coopmanschap ende neringe. 4) levenswijze; daden, bedrijf.

Regneren, reigneren, rengneren, regneeren, zw. ww. I. Intr. Heersen, regeren; ook: heersen, van een ondeugd, een ziekte. II. Trans. Besturen, regeren over. Regnerer, regnereerre.

Regularinne, znw. vr. Een canonieke regulier, die leeft naar de regel van Augustinus; ook regularesse.

Reguleren, regeleren, zw. ww. I. Trans. Regelen, ordenen, inrichten. II. Wederk. Zich overeenkomstig iets gedragen, naar iets richten.

Regulier, regilier, regelier, reguleer, bnw. en znw. I. Bnw. Volgens de regel zijnde, f: geregeld, of: regelmatig; ook: zijnde overeenkomstig een bepaalde orderegel. II. Znw. Een naar een bepaalde (orde)regel levend persoon; reguliere canonic, canonikerse (canonesse), een in een klooster wonend kanunnik

of kanones. Regulieresse, regulierinnes, Reguliersche.

Regulierlijc, bnw. Regelmatig; ook regulijc. Regulierlike, ook regulike.

Rei, rey, znw. m. 1) Een in een bepaalde orde zich bewegende of staande personen; rei, reeks; reidans, rondedans; de rei leiden; ook: rij paarden aan een lijn. 2) danslied; lied. 3) strijdgewoel, strijd.

Reye, znw. vr. Gracht, waterloop; ook: stadsgracht (Vlaams).

Reyen, zw. ww. intr. Een rei- of rondedans uitvoeren.

Reyeringe, zw. ww. intr. Onrustige beweging onder een volksmenigte, tumult.

Reiger, reger, znw. m. Reiger. Reigerbosch.

Reihout, znw. o. Takkenbos.

Reiken, reken, zw. ww. I. Trans. 1) Uitstrekken, vooral: de hand. 2) aangeven, overreiken; voorzetten, spijs en drank. 3) voor de dag halen, krijgen; voor de dag brengen, woorden, gedachten e. a. 4) krijgen, bemachtigen. II. Intr. Reiken met de hand, ergens aan komen.

Reimeren, remeren, ook reimeeren, zw. ww. tr. 1) Kopen, inkopen, zich door koop verschaffen; loskopen, vrijkopen, ook wederk. 2) iemand zich laten loskopen; iemand iets, vooral: plundering en brandstichting, laten afkopen, brandschatten; plunderen, knevelen, uitzuigen, ook reimersoenen.

Reimeringe, znw. vr. 1) Losprijs, ook reimersoen. 2) heffing van onrechtmatige schattingen.

Rein, reen, znw. m. Verhoogde zoom aan akker of bos die als grens dient; grenspaal.

Reinaerdie, reinardie, reinerdie, reinaerde, znw. vr. Vossenlist, sluwheid; gemene streken.

Reinboom, reenboom, znw. m. Boom die de dienst doet van grenspaal.

Reinbrec, znw. m. Het verbreken of vernielen van de ene of andere grensaanwijzing.

Reine, rene, rein, reen, bnw. I. Van zaken. 1) Fijn (gemalen). 2) fijn, uitgelezen, keurig; van het lichaam, schoon, mooi; voortreffelijk, uit een zedelijk oogpunt. 3) zuiver, niet besmet of verontreinigd; ook van wonden; van de ogen, helder ziend; van plaatsen, zindelijk; met een ontkenning, niet zuiver, niet pluis; zuiver, onbesmet, ongerept; zuiver, echt, oprecht; met van, vrij van, reine van venine. 4) rein, niet door zonde besmet. 5) bloot, klinkklaar (16de eeuw); een reine boeverie. II. Van mensen. 1) Voortreffelijk, edel; van het uitwendige, schoon, edel. 2) zuiver: a) zindelijk, schoon; op zindelijkheid gesteld. b) onbesmet, niet bezoedeld of verontreinigd; ongerept, van een vrouw. c) zuiver van levenswandel, nauwgezet van geweten. 3) rein, kuis. 4) rein, van zonde en kwaad afkerig.

Reine, bijw. 1) Op een fijne, nette wijze; keurig, netjes, schoon. 2) op een zuivere wijze. 3) geheel en al, te enen male, ook alre(i)ne; reine op, reine uut, schoon op, schoon leeg; Sinte Reinuut, de patroon van drinkebroers en doorbrengers.

Reinen, reenen, zw. ww. I. Intr. Grenzen aan. II. Trans. Afpalen, de grens bepalen van.

Reinen, zw. ww. tr. 1) Reinigen, schoonmaken. 2) zuiveren. 3) reinigen, louteren, ontdoen of bevrijden van zedelijke smetten; ook als wederk.

Reingenote, reengenote, reegenote, reingenoot, znw. m. Belende eigenaar, eigenlijk ‘grensgenoot,’

Reinhage, reenhage, reehage, znw. in. en vr. Grenshaag; ook reinheininge. Vgl. reesloot.

Reinheit, znw. vr. (zeldzaam). Keurigheid; iets schoons of keurigs (16de eeuw); reiniging.

Reinhertich, bnw. Rein van hart, oprecht van gemoed. Reinherticheit.

Reinich, bnw. Hetzelfde als reine, een reinich leven (16de eeuw).

Reinicheit, renichheit, znw. vr. 1) Fijnheid, keurigheid. 2) reinheid, zindelijkheid. 3) zuiverheid, onbesmetheid, maagdelijkheid van ziel en lichaam, onschuld. 4) kuisheid, ingetogenheid, reinheid van levenswandel.

Reinigen, renigen, zw. ww. tr. 1) Schoonmaken, zuiveren. 2) zuiveren, van onzuivere bijmengsels ontdoen; zuiveren van een schuld. 3) reinigen, louteren.

Reininge, znw. vr. 1) Grensbepaling. 2) grensscheiding, grens.

Reininge, znw. vr. 1) Wassing, het schoonmaken van iets waaraan vuil kleeft. 2) zuivering. 3) reiniging, loutering.

Reinlijc, reenlijc, renlijc, bnw. 1) Fijn, keurig. 2) zindelijk, schoon; op zindelijkheid gesteld, netjes. 3) onbevlekt, kuis. Reinlike, bijw.

Reinmaker, znw. m. Heiligmaker. Reinmakinge.

Reinnisse, znw. vr. Reinheid, afkeer van het kwade.

Reinse, reinsen. Hetzelfde als reise, reisen.

Reinsteen, reensteen, reenstein, znw. m. Grenssteen.

Reinvane, reinevane, reivane, reinvaen, reinvaer, znw. m. Reinvaarn, zilverschoon, steenvaren. Tanacetum.

Reis, bnw. Vlak, met den grond gelijk.

Reisbaer, bnw. 1) Reisvaardig; ook: reizend. 2) toegerust voor een expeditie; in staat om de wapenen te dragen.

Reischolle, znw. vr. (nederr.). Schommel, schop.

Reise, rese, znw. vr. 1) Reis, tocht. 2) krijgs-, veldtocht, expeditie; strooptocht; ene reise riden, varen, een krijgstocht ondernemen; strijd; moeilijke onderneming; leger. 3) reis, keer, maal.

Reiseloon, reislon, znw. m. en o. Vergoeding van reiskosten.

Reisen, resen, zw. ww. intr. 1) Reizen, een reis doen; een reis ondernemen, op reis gaan; Pelgrimage reisen. 2) een krijgstocht of strooptocht ondernemen, te velde trekken.

Reisenaer, znw. m. Soldaat; ruiter.

Reiser, znw. m. 1) Reiziger; bode. 2) krijgsknecht; ruiter.

Reisevoget, reisevoocht, znw. m. De persoon belast met het toezicht over in een vreemde haven liggende schepen en met de rechtsbedeling over de zeelieden.

Reisich, bnw. 1) Rijzig, slank, mager, spichtig.

Reisich, bnw. Van reise, 2). 1) Reisich pert, cavaleriepaard; reisige have, krijgstoerusting, ridderlijke wapenrusting, of oorlogsmateriaal, krijgstuig. 2) voor een krijgstocht toegerust; bereden, van manschappen. 3) als znw. mv., krijgsknechten, of: ruiters.

Reisiger, znw. m. Ruiter, man te paard.

Reisinge, znw. vr. Reis, tocht.

Reiten, royten, ruyten, zw. ww. tr. (Vlaams). (Een sloot) schoonmaken, (het water) zuiveren van kroos en waterplanten (reit, ruyt, ruut). Reiter.

Reitsen, zw. ww. tr. (nederr.). Aansporen, prikkelen, tergen. Reitsinge.

Rec, recke, ric, znw. o.; ook recke, ricke, vr. en m. 1) Staak, stang; de stang waarop jachtvogels in de valkenkamer gehouden worden; hoenderrek. 2) een houten voorwerp waarop men iets plaatsen of waaraan men iets hangen kan; kapstok, klerenrek; droogrek. 3) een werktuig om iemand aan te hangen of om hem te pijnigen. 4) lange strook; afstand.

Rec, znw. o. Goede staat, goede orde; te (in) reke houden, goed onderhouden (een bouwwerk); te reke bringen, herstellen; ook te reecs (reex, reix).

Reke, reecke, znw. vr. 1) Rij, een bepaalde rangschikking of orde; een rij te veld staande schoven. 2) regel, lijn; te reke sijn tegen, op n lijn staan, te vergelijken zijn met; regel schrift.

Reke, reike, znw. vr. Hooihark.

Reken, reecken, st. en zw. ww. tr. 1) Bijeenhalen, op een hoop brengen, onkruid; ook: vuur en as; iets onder de as leggen; utereken, uit de as halen, van het vuur nemen. 2) (bijeen)schrapen, geld; voor de dag halen, ook: uit een zak, een tas. 3) verhalen, vertellen, voor de dag brengen; met in, dompelen.

Reken, reecken, zw. ww. tr. In een goede staat brengen; in orde maken.

Reken, zw. ww. Hetzelfde als rekenen en recken.

Rekenaer, znw. m. Een persoon belast met het opmaken van een rekening; bewindvoerder.

Rekenbert, rekenbret, znw. o. Rekenbord, -tafel.

Rekenboec, znw. o. Koopmansboek, kasboek; ook rekeningboec; een boek waarin iemands winkelschulden worden opgetekend; het boek waarin mensen goed en kwaad bij God staat aangetekend.

Rekendach, znw. m. Afrekeningsag, de dag waarop een ambtenaar rekening en verantwoording moet doen; het jongste gericht.

Rekenen, reeckenen, zw. ww. I. Trans. 1) In orde brengen, opmaken, een rekening. 2) verrekenen, afrekenen. 3) in rekening brengen. 4) (geld) beheren; gelt te boven (ook te voren ?) rekenen, meer ontvangen hebben dan men heeft uitgegeven; gelt ten achteren (afteren) rekenen, het tegengestelde. 5) uitrekenen; hi rekende dat hi ware min oom. 6) tellen, natellen. 7) meerekenen, -tellen, iets, iemand. 8) rekenen, beschouwen, achten. II. Intr. 1) Een rekening opmaken; met iemand afrekenen; als znw., rekenschap, verantwoording; het is met mi gherekent, het is met mij gedaan. 2) acht geven op, geven om iets.

Rekengelt. Hetzelfde als het mv. van rekenpenninc.

Rekeninge, znw. vr. 1) Het opmaken van een rekening; het geschreven stuk, rekening van ontvangst en uitgaaf, rekening. 2) afrekening, verrekening, vereffening van een geldschuld. 3) rekening en verantwoording; het geschreven stuk daarvan; ook: verantwoording van daden en gedrag; rekeninge doen van, de verantwoordelijkheid dragen van. 4) berekening, uitrekening; ook: van een verwantschapsgraad; op rekeninge gaen, familieleden bijbrengen die door hun verklaringen iemands adellijke afstamming bewijzen.

Rekencamere, znw. vr. Rekenkamer; ook: het college van ambtenaren, dat met de zorg daarvoor is belast.

Rekenmaeltijt, znw. vr. Een maaltijd gehouden bij het opmaken van een kas.

Rekenmeester, rekenmeister, znw. m. Ambtenaar aan het hoofd van een rekenkamer.

Rekenpenninc, znw. m. Nagemaakt geld in gebruik bij het nazien van stadsrekeningen.

Rekenschap, znw. vr. 1) Rekening, berekening; afrekening. 2) rekening en verantwoording, rekenschap. 3) de tijd waartoe een ambtsbevoegdheid beperkt is (West-Fries).

Rekentafel. Hetzelfde als rekenbert.

Rechouder, znw. m. Hetzelfde als raembewarer.

Rechout, znw. o. Hout bestemd voor een ‘rec of droograam voor laken.

Reciser, znw. o. Rekijzer.

Recke, znw. in. Eigenlijk banneling; vervanging: avonturier, rondzwervend krijger; ook: woesteling, geweldenaar; gewoonlijk: held, dapper krijgsman, ook: strijder voor Gods eer.

Reckebulc, reckebilc, znw. m. Raamland.

Reckelijc, rekelijc, bnw. 1) Rechtschapen, braaf, fatsoenlijk; begaafd met uitnemende hoedanigheden; ghi (Maria) sijt de reckelijcste die noit ontfinc wesen. 2) met het als ondw., redelijk, betamelijk, billijk. 3) reckelijc op, toegevend jegens, verschonend voor. Reckelijcheit, Reckelike.

Reckelijc, bnw. Rekbaar, elastisch.

Recken, zw. ww. I. Trans. 1) Rekken, in de lengte of hoogte uitstrekken, uitsteken, een lichaamsdeel. 2) spannen, rekken, uitrekken, ook: laken op het droograam. 3) iemand pijnigen. 4) uitmeten, hoog, opgeven van iets. 5) oprichten, opslaan, ene tente recken ende opslaen. 6) regelen, besturen; dat lant recken, ene gilde recken. (vgl. berecken). 7) van het nodige voorzien, uitrusten; behandelen, een ziek lichaamsdeel. II. Wederk. 1) Zich uitrekken; zich uitstrekken. 2) zich haasten, zich spoeden; zich begeven (met te). 3) zich inspannen. 4) zich houden, zich gedragen. III. Intr. 1) Reiken tot een zeker punt. 2) rekken, langer worden. 3) zich uitstrekken naar iets, het begeren. 4) zich uitstrekken in tijd, duren, aanlopen.

Recker, znw. m. Bestuurder, opziener.

Reckinge, znw. vr. Het uitrekken of spannen (van iemands ledematen).

Recoevereren, recovereren, zw. ww. I. Trans. Terugkrijgen; verkrijgen. II. Intr. Zijn lichaamskracht, ook: zijn macht, terugkrijgen, (zich) herstellen.

Recommendatie, znw. vr. Aanbeveling, opdracht.

Recompassen, zw. ww. tr. Herscheppen.

Recompensatie, znw. vr. Schadeloosstelling, vergoeding, beloning; ook recompense. Recompenseren, ook: opwegen tegen, ruilen voor.

Recoort, recort, znw. o. Een rechterlijke uitspraak steunende op getuigenissen of een enqute. 2) verslag, rapport; verhaal; om cort recoort, om kort te gaan; 3) recoort doen op, nadenken over.

Recreatie, znw. vr. Verpozing, uitspanning.

Recreren, zw. ww. tr. Verpozen, ontspannen.

Rectoor, rectoir, znw. m. Bestuurder, regent; hoofd van een klooster; beheerder van een geestelijke stichting; pastoor; hoofd van een inrichting van hoger onderwijs.

Recupereren, zw. ww. tr. Terugkrijgen, herwinnen. Recuperatie.

Recwachter. Hetzelfde als raemwachter.

Rel, znw. m. Gedruis van stemmen; gebabbel, geklets; ook: feestgewoel, genoegen, pret (16de eeuw).

Relatie, relacie, znw. vr. 1) Rapport, verslag. 2) aanspraak, toespraak.

Relaxatie, znw. vr. Lossing, vrijmaking; opheffing van beslag, banvloek of interdict. Relaxeren.

Relief, relijf, znw. o. 1) Overblijfsel, rest, overschot van eten; overschot in het algemeen; uitschot. 2) de uitkering door de leenman aan de leenheer gedaan bij het verheffen (‘Elevare feudum) van het leen, telkens wanneer een nieuwe leenvolger optreedt.

Religie, znw. vr. Afzondering van de wereld; kloosterorde, kloostergewaad.

Religioen, znw. o. 1) Godsdienst. 2) kloosterleven; -orde; het klooster; si soude gerne int religioen.

Religioos, religieus, bnw. 1) Godvruchtig. Religioosheit. 2) geestelijk, zich tot het naleven van een geestelijke leefregel verbonden hebbende; als znw. kloosterling, monnik of non. Religioselike.

Relique, reliquie, znw. vr. 1) Relikwie, overblijfsel van het lichaam of de foltertuigen der heiligen. 2) overschot van eten.

Relivereren, zw. ww. tr. Overhandigen, iets; overleveren, iemand.

Rellen, zw. ww. intr. Babbelen, kakelen; ook: iets zeggen (16de eeuw).

Remanant, remenant, remanent, znw. o. Overschot, rest.

Remede, remedie, remegie (= remedjie), znw. vr. 1) Geneesmiddel; hulp-, redmiddel; remede doen, maatregelen nemen tegen iets, verbetering aanbrengen in iets. 2) verzachting van leed. 3) de hoeveelheid alliage die men bij het munten van goud- en zilvergeld mag gebruiken boven hetgeen de wet heeft bepaald.

Remedieeren, zw. ww. tr. Verhelpen.

Remissie, znw. vr. Vrijstelling, kwijtschelding.

Remmen, zw. ww. tr. Stil doen staan.

Remonstrantie, znw. vr. (Toneel) vertoning; voorstelling van een historisch tafereel; de geschilderde taferelen zelf.

Remoors, remors, znw. o. Zelfverwijt.

Remuneratie, znw. vr. Beloning; een som waarmee iemand wordt beloond of schadeloos gesteld.

Renden, scheuren. In terenden.

Rennebane, renbane, znw. vr. Renbaan.

Renneboom, renboom, ronneboom, (oostmnl.), znw. in. Sluitboom, slagboom; vooral: waarmee de toegang tot een stad werd afgesloten.

Rennecnecht, ronnecnecht, (oostmnl.), znw. m. Rijknecht.

Rennecrone, ronnecrone, znw. vr. IJzeren enigszins uitgetand plaatje, dat men bij toernooien aan de lansspits bevestigde om de tegenpartij niet te verwonden.

Rennen, rinnen, runnen, zw. ww. I. Trans.(nederr.). 1) Doen draven, drijven, een paard. 2) stremmen, doen dik worden, melk. II. Intr. 1) Hardrijden; rennen ende riden; gerant comen, hard komen aanrijden. 2) hard lopen, draven, van een mens. 3) vloeien, stromen (gewoner rinnen).

Rennen, zw. ww. tr. Pellen, graan.

Renner, runner, renre, znw. m. Rijknecht, page; ook: bereden bode.

Renneschip, renschip, runschip, znw. o. Snelzeiler.

Rennespiet, renspiet, runspiet, ronnespiet, (oostmnl.), rennespiesse, rennespiets, rennespesse, znw. m. Ruiterspiets, spiets of lansvoor een steekspel.

Rennich, bnw. Loops, paardrift hebbende, van paarden (oostmnl.).

Ransel, rentsel, rinsel, rintsel, znw. o. Stremsel.

Rente, rinte, reinte, rent, rante, znw. vr. 1) Een jaarlijkse uitkering waarop men meestal recht verkrijgt door betaling van een som in eens; lijfrente, erfrente; het vaste goed waaruit de rente getrokken wordt (zeldzaam); verkleinwoord, rentkijn, inkomentje. 2) hetgeen aan iemand toekomt (van de kant van de schuldeiser); hetgeen iemand schuldig is (van de zijde van de schuldenaar). 3) loon, beloning; bezitting, ook: geestelijk bezit.

Renteboec, znw. o. Renteboek; boek waarin de aan iemand toekomende renten staan opgetekend.

Rentebrief, rentenbrief, znw. m. Het geschreven stuk waaruit iemands recht op het genot van een rente blijkt, rentebrief, effect.

Rentecamere, rentcamer, rentecamer, znw. Kantoor.

Rentemeester, rientmeester, rentmeester, rentemeister, znw. m. Hij die bepaalde renten of geldelijke inkomsten beheert; ontvanger, thesaurier; rentmeester van een bijzonder persoon. Rentemeesterambacht, -boec, -schap, Rentmeesterie.

Renten, rinten, zw. ww. I. Intr. Rente geven, een zekere som opbrengen. II. Trans. Iemand of iets (een kerk, altaar, stichting) met een jaarlijkse inkomst begiftigen.

Rentenaer, znw. m. Renteheffer.

Rentier, znw. m. 1) hetzelfde als rentenaer. 2) hij die een jaarlijkse opbrengst of rente verschuldigd is.

Renuncieren, renoncieren, zw. ww. intr. Afstand doen van. Renonciatie.

Renversael, reversael, znw. o. Schriftelijke tegenbelofte of tegenverzekering.

Renvoy, znw. Verwijzing naar een ander ambtenaar, appel.

Repaer, znw. o. Verblijf.

Repareren, zw. ww. tr. 1) Herstellen, verhelpen. 2) versterken, bevestigen; die heilige kerke repareren met relijcken (relikwien) repareren. Reparerer, reparersche (van Maria), repareren der verlorender werelt. Reparatie.

Repas, rapas, znw. m. Engte, pas; plaats waar men een water moet oversteken, veer.

Repe, znw. vr. IJzeren kam, om vlas te kammen.

Repel, znw. m. Hekel, vlaskam, hennepbraak. Repelen.

Repel, rephel, reipel, znw. m. Riem; zadelriem.

Repen, reepel, reipel, zw. ww. I. Trans. 1)Hekelen, kammen, braken. 2) rekken, scheuren; met geweld van iets afrukken; tfleesch van den beene reypen. II. Intr. Stoeien, woelig zijn.

Reper, reeper, znw. m. Touwslager.

Repeteren, zw. ww. tr. Nazeggen.

Repliceren, repliceeren, zw. ww. tr. Antwoorden.

Reposeren, zw. ww. wederk. Uitrusten.

Reppelijc, replijc, bnw. Beweegbaar; van goederen, roerend.

Reppen, rippen, zw. ww. I. Trans. 1) In beweging brengen, aan de gang maken. 2) in een sterke beweging brengen, aan iemand of iets met geweld rukken of trekken; haerreppen, het haar uitrukken (Fries). 3) aanraken, aanroeren, raken of komen aan iets. 4) aanroeren, opperen. II. Wederk. Zich snel bewegen. III. Intr. In beweging komen; zich snel bewegen, ijlen.

Representeren, zw. ww. tr. Vertegenwoordigen.

Reprijs, znw. o. Refrein.

Reprise, znw. vr. Uitstek, kraagsteen; console.

Reproberen, zw. ww. tr. Verwerpen.

Reren (reeren), zw. ww. intr. Brullen, loeien, huilen, balken; ook: schreeuwen, van mensen. Reringe.

Reren, zw. ww. tr. (oostmnl.). Laten vallen, van bloed, tranen.

Rescript, znw. o. Schriftelijk antwoord van paus of keizer.

Rese, ruese, reuse, rose, ruse, znw. m. Reus; vr. resinne; held.

Rese (reese), znw. vr. Rist.

Resenspronc, znw. m. Reuzensprong.

Resich, reusich, bnw. Reusachtig.

Resident, bnw. Woonachtig.

Residentie, znw. vr. Bezinksel in de urine.

Residu, znw. o. Overblijfsel, overschot.

Resignatie, znw. vr. Afstand van een ambt.

Resigneren, zw. ww. tr. Afstand doen van.

Resine, znw. vr. (Welriekende) gom; balsem.

Resolveren, zw. ww. tr. Oplossen.

Resort, znw. o. Toevlucht, redmiddel; verhaal; ook: datgene waaraan men niet ontsnappen kan; sijn resoirt halen tot, in beroep gaan bij.

Respelle, respeel, respielle, hetzelfde als raspaelge.

Respijt, znw. o. 1) Uitstel, tijd gedurende welke iets wordt opgeschort of men met iets wacht; respijt geven; respijt nemen; sonder respijt, onverwijld. 2) Opschorting van een rechtshandeling, ook: van een (dood)vonnis, uitstel van executie; opschorting van iets dat voor iemand onaangenaam is; uitstel van betaling; schorsing van vijandelijkheden, bestand. 3) tijdruimte, tijd voor iets; ic hebbe nu geen langer respijt. 4) tijd om tot rust te komen, verpozing, verademing; sonder respijt, aan n stuk, in n adem; onverwijld; voortdurend. 5) vrijstelling van; jeghen die doot nes gheen respijt; kwijtschelding (?); der namen makic u respijt, ik spaar of schenk ze u. Respijtbrief, een schriftelijke verklaring, waarbij aan iemand een uitstel van betaling wordt toegestaan.

Respiten, zw. ww. tr. Uitstellen; uitstel geven aan.

Responderen, zw. ww. intr. Antwoorden; voor iets instaan.

Respons, znw. o. 1) Antwoord. 2) als kerkelijke term, het antwoord dat gezongen wordt bij de eredienst in de ‘responsoria,’ dat zijn beurtzangen van de geestelijke en het koor of de gemeente;ook: een dergelijke beurtzang.

Restant, znw. o. Het overblijvende, de rest.

Restaureren, restoreren, zw. ww. tr. Herstellen, goedmaken.

Reste, (h) erste, (h) arste, znw. vr. Rust; ook: bezwijming. Restelijc, restelike, (rustig, vreedzaam).

Restement, znw. o. Arrest, beslag.

Resten, ersten, zw. ww. I. Trans. Doen rusten, rust geven aan. II. Wederk. 1) Uitrusten; gerest sijn, uitgerust zijn. 2) rustig ergens verblijven. II. Intr. 1) Rusten, uitrusten; slapen; van een levenloos voorwerp, rusten of steunen op; uitblazen, verpozen, verademen; rusten, ophouden met iets. 2) vertrouwen op; rusten op die aventure.

Resten, zw. ww. intr. Resten, overblijven.

Resteren. Hetzelfde als rasteren; ook: opeisen, rekwireren.

Restich, bnw. Rustig, vreedzaam.

Restinge, znw. vr. Verademing, verpozing.

Restituren, zw. ww. tr. Herstellen.

Restitutie, znw. vr. Vergoeding van gemaakte kosten of geleden schade; teruggave.

Restoor, restore, rastoor, znw. o. Vergoeding, schadeloosstelling; vooral: een uitkering die men deed voor zijn dood of bij testament aan liefdadige instellingen of aan de armen ter goedmaking van hetgeen men zich onrechtmatig mocht hebben toegeigend (om daardoor zijn geweten te zuiveren van een er op rustende schuld).

Restoren, zw. ww. tr. 1) Vergoeden, goedmaken. 2) in een goede of betere toestand brengen; met van, bevrijden, verlossen. Restoringe.

Restoreren. Hetzelfde als restore en restaureren.

Restrictie, restrinctie, znw. vr. Beperking van een bevoegdheid of een toezegging.

Ret, znw. m. Spleet, scheur; leemte (Limburg).

Rete, znw. vr. Reet, spleet, scheur, gleuf.

Reten, reeten, reyten, zw, ww, tr. 1) aan stukken rukken of scheuren. 2) vlas hekelen, kammen, ook; in water te weken of rotten leggen. Hetzelfde als roten.

Retorijn, rectorijn, znw. m. Redenaar; ook retorisijn.

Retorike, rectorike, znw. vr. Redeneerkunde, welsprekerskunst. Retorikelike.

Retreet, znw. o. Logies, verblijf.

Reude, ruede, rode, znw. m. 1) Bulhond, bloedhond; (grote) hond; mannetjes hond, soms ook van andere mannelijke dieren, nl. wolf en vos, misschien ook van het schaap. 2) als scheldwoord, ellendeling, barbaar, onmens; ook: botterik.

Reumachtich, bnw. Aan zinkingen (verkoudheid) onderhevig. Reumachticheit.

Reume, rueme, rume, znw. m. Naam van een ziekelijk verschijnsel, het vloeien van koude vochten of stoffen, die, naar men meende, op het ene of andere deel van het lichaam zich vastzetten en daardoor ziekten veroorzaakten, zinking, catarre.

Reus, Reusch, reusachtig.

Reusel, resel, ruesel, rosel, znw. m. Reuzel.

Reuselmaent, roselmaent, znw. m. en vr. Oktober.

Reve, znw. vr. Rank, wijngaardrank; ook toegepast op Maria; afgesneden of gesnoeide rank.

Revelatie, znw. vr. Openbaring.

Reven, zw. ww. intr. Zotteklap uitslaan, raaskallen; aan verstandsverbijstering lijden.

Reven, zw. ww. intr. Kwaken, van kikkers.

Reverentie, znw. vr. Verering, eerbied, eerbetoon. Reverentelike.

Reversbrief, znw. m. zie reversale, Hetzelfde; ook wederbrief.

Rewaert, rowaert, ruwaert, rywert, znw. o. I. Met hoede van trans. Reden’ komt overeen: 1) Toezicht, bewaking. 2) bescherming, onderstand, steun, hulp. 3) macht, heerschappij, gezag. 4) naam van een met gezag bekleed persoon: a) opzichter, beheerder. b) bevelhebber over een stad. c) landvoogd. d) legeraanvoerder. e) rijkbestuurder, ruwaard. Rewaertschap. II. Met hoede van ‘’om hoeden’ komt overeen: 1) Veiligheid, veilige plaats. 2) gevaar, reden tot zorg of vrees; negeen rewaert hebben, niets te vrezen hebben. 3) verweer-, verdedigingsmiddel.

Ribaudekijn, znw. o. Een soort van spiets- of schichtwerper (een krijgswerktuig), later: een klein stuk geschut.

Ribaudelijc, bnw. Bandeloos, teugelloos.

Ribauden, rabauden, rabauwen, zw. ww. intr. Landlopen. Ribauder, vr. ribaudenede, ribaedende, ribauderige, ribauderse, ribautster, ribautsterige.

Ribauderie, rabauwerie, znw. vr. 1) Onbehoorlijk gedrag, ongebondenheid, gemeenheid, wellust; ook ribaudie. 2) landloperij, afpersing van aalmoezen.

Ribaut, rebaut, rabaut, rabauw, znw. m. 1) Lichtgewapende; zoetelaar, iemand van de legertros (?). 2) sjouwerman, stalboef, pakkendrager en dgl.; coninc van den ribauden, zie bij coninc. 3) landloper, vagebond, bedelaar, iemanddie van afgeperste aalmoezen leeft. 4) deugniet, boef; hoerenloper; naam ook als scheldwoord. 5) naam van een krijgswerktuig, een steenwerper, een grote boog waaruit werpschichten werden geslingerd.

Ribbe, rebbe, rib, znw. vr. 1) Rib; borstkas; verkleinwoord, ribbekijn. 2) nerf of vezel van een blad. 3) rib, balk, spar; dunne balk, lat.

Ribbebeen, znw. o. Borstbeen.

Ribbelen, zw. ww. tr. Ribben, het vlas.

Ribben, zw. ww. tr. Met ‘rbben ‘(3) beleggen of betimmeren.

Ribbestec, rebbestec, ribbestuc, znw. o. Gebraden rib, harst.

Richel, znw. vr. 1) Lat; verbindingslat, dwarslat, grendel. Richelhout. 2) latwerk, waarachter men iets, b.v. aardewerk, kan plaatsen.

Richelen, rigelen, zw. ww. intr. Het kohier der belastingen herzien (West-Fries).

Richelsteen, znw. m. De stenen onderlaag, waarop een huis wordt opgebouwd.

Ridder, rudder, riddre, riddere, riddare, znw. m. Hij die te paard krijgsdienst verricht; strijder, krijgsman, ook in de hogere rangen; lijfwachter, trawant; hij die voor het geloof strijdt; verkleinwoord, ridderkijn, soldaatje. 2) ridder, iemand uit de ridderstand, welke zich ontwikkeld heeft uit hen die, uit de adel gesproten, onder de Frankische koningen krijgsdienst verrichtten te paard; enen ridder maken, doen, touwen, slaen; eenre vrouwen ridder, een ridder die zich aan de dienst van een vrouw verbindt; geestelijk ridder, lid van een geestelijke ridderorde; verkleinwoord, ridderkijn. 3) naam van het paard in het schaakspel.

Ridderbroeder, znw. m. Lid van een geestelijke ridderorde, die de graad van ridder heeft.

Riddergelt, znw. o. Goed geld; ook ridderpenninc.

Riddergereide, ruddergereide, znw. o. Ridderlijke wapenrusting; ook riddergewade, riddergewant.

Ridderhoyke, znw. m. en vr. Huik van een ridder.

Ridderige, znw. vr. (Vlaams). Vrouw van adellijke geboorte, ook riddernede, ridderse.

Ridderlijc, bnw. 1) Militair. 2) ridderlijk; ridder-, ridders-; krijgshaftig. Ridderlijcheit, ridderlike.

Ridderman, znw. m. Lid van de Ridderschap.

Riddermeester, znw. m. Bevelhebber, commandant, overste.

Ridderrecht, znw. o. De voor ridders geldende rechtsregelen.

Ridderroc, znw. m. Ridderkleed, een rok (wapenrok) voor een ridder.

Riddersameninge, znw. vr. Ridderfeest.

Ridderschap, znw. vr. en o. 1) Krijgsdienst, ook met betrekking tot de hogere rangen; al onze leven is al vol strijts ende alse ene ridderschap. 2) een groter of kleiner aantal gewapenden; ook: een leger; dat ridderschap des hemels, de engelenscharen. 3) ridderstand, ridderschap, het wezen of de waardigheid van ridder; ridderschap ontfaen, tot ridder geslagen worden; ridderschappes plien, ridder zijn, bi ridderschappe, bij al wat een ridder heilig is, of ook (zie 4): bij ware ridderdeugd (in eedformules); de plechtigheid der ridderwijding. 4) ridderlijkheid, ridderlijk gedrag, ridderdeugd. 5) ridderlijke daad, heldendaad; ook: heldendaden. 6) ridders, de ridderstand; een groter of kleiner aantal ridders; de leden van een geestelijke ridderorde; de adel; ridderschap als benaming van de adel in sommige gewesten. 7) edelman, lid van een ridderschap.

Ridderschapie, znw. vr. Het wezen, de aard, ook: de plichten, van een ridder.

Ridderslach, znw. m. Gewoner is halsslach.

Riddersone, riddersoon, znw. m. Zoon van een ridder of van een lid der ridderschap.

Riddersordene, znw. vr. De ridderstand; een vereniging van ridders, die naar een bepaalde regel leeft.

Ridderspel, znw. o. Wapenspel, steekspel e. a.

Ridderspore, znw. m. Spoor voor een ridder; ook: naam van een bloem. Delphinium. Consolida.

Ridderstaet, znw. m. Ridderlijke leefwijze.

Riddervrouwe, riddersvrouwe, znw. vr. Vrouw van een ridder of een edelman.

Ridderwoninge, znw. vr. Woning van een edelman.

Ride, rijd, bnw. (nederr.). Woest, onhandelbaar.

Ridegelt, znw. o. Loon voor een bereden bode.

Ridehenxt, znw. m. Ridderpaard, strijdros.

Ridehose, znw. vr. Rijbroek.

Ridehuus, znw. o. Koetshuis.

Ridekerle, znw. m. Rijkleed.

Ridelaken. znw. o. Schuifgordijn.

Ridemeester, znw. m. Ritmeester.

Riden, st. ww. I. Intr. 1) Een bepaalde richting nemen, een weg inslaan (?); per schip gaan; riden over see ten heiligen grave. 2) rijden; gereden, te paard zittende, rijdende; gereden bringen, komen aanrijden met; riden spelen, spelevaren, een speelreisje maken; riden na enen, iemand narijden, rijdende trachten in te halen; riden met een adv. acc. van het dier (hi reet een ors van prise), van het terrein (hi reet berch ende dal), van het doel (ene bootschap riden) en van het tempo (sinen telt, draf, stap, den walop riden). 3) reizen; boodschappen overbrengen; ridende bode, koerier, renbode; rijdende wacht houden, ronde doen; ridende wake, de wacht te paard; in enes schilt riden, het op iemand gemunt hebben. 4) op en neer gaan, schommelen, vooral van schepen die voor anker liggen; ook van landen, die gedurig onder water lopen: ridende poleye, beweegbare katrol. 5) riden op ene dore, geweld maken tegen een deur (16de eeuw). Vgl. opriden. 6) paren, van dieren. II. Trans. Kwellen, plagen, met bovennatuurlijke wezens, soms ook mensen als ondw. 2) hetzelfde als beriden, 5). 3) door rijden veroorzaken; hoefslage riden. 4) doorsteken te paard zittende; hi reet enen door sin herte. 5) (West Fries) het deel van gemeenschappelijke eigendom, dat iemand niet toehoort, tegen taxatieprijs overnemen. Ridinge. 6) bespringen, een vrouwelijk dier.

Riden, rin, zw. ww. intr. Beven, schokken, schudden, trillen; ridende ende bevende van colden.

Ridende, deelw. bnw. 1) Ridende maneschijn, lichte maan, waarin men rijden of reizen kan. 2) ridende orloge, oorlog in het open veld met strooptochten en uitvallen te paard. 3) als znw. mv., ruiters.

Ridepert, ridpert, ripert, ridepeert, znw. o. Rijpaard, cavaleriepaard.

Rider, znw. m. 1) Rijder, ruiter. 2) naam van verschillende gouden munten.

Rideren, zw. ww. intr. Rillen, bibberen. Rideringe, ook: de koorts.

Rideroc, znw. m. Rijkleed, reiskleed.

Rideschoe, znw. m. Rijlaars.

Rideswert, znw. o. Ruiterzwaard.

Ridewech znw. o. Rijweg, wagenweg.

Ridinge, znw. vr. 1) Het riden. 2) tocht te paard, tocht van een bereden bode. 3) paard en rijtuig; hi hout ridinge; swaren cost hantieren in ridingen ende in cleiden. 4) teeldrift, van dieren. 5) zetting of prijsbepaling van brood, bier e. a.

Ri, ry, rij, rijde, rijhe (nederr.), znw. vr. 1) Lat; plank. 2) meetlat, richtsnoer, maatstaf. 3) lijn, streep; rij.

Rieden, rien, rieten, bnw. Rieten; rieden dac.

Rieder, znw. m. Rietsnijder.

Riege, bijw. Ruig, ruw; het gad riege, het gaat onstuimig toe, het is boos weer.

Riehout, znw. o. Lat of plank.

Rieke, znw. m. 1) Drietandige vork of gaffel, hooivork; mestvork, greep, riek. 2) aalsteker, aalgeer.

Rieker, znw. m. Iemand die met een ‘rieke ‘(2) vist.

Riembeslach, znw. o. Zilverwerk, waarmee riemen of gordels worden versierd. Riembeslager.

Rieme, riem, reme, znw. m. 1) Riem; riem om iets mee vast te binden. 2) riem, gordel; verkleinwoord, riem(e)kijn, riemken. 3) een stuk braadvlees (Vlaams).

Rieme, riem, reme, znw. m. 1) Roeiriem. Riemhout. 2) verplichting van zeedienst; oorlogsbelasting. Riemgelt.

Rieme, znw. m. en vr. Riem, twintig boek papier.

Riemen, zw. ww. I. Trans. 1) Met een riem vastbinden. II. Intr. Riemen maken. Riemer.

Riemen, zw. ww. intr. Roeien. Riemer.

Riemgat, znw. o. Gat voor de roeiriem.

Riemmaker, znw. m. Maker of bewerker van riemen of gordels; ook riemslager.

Riemsnider, znw. m. Hetzelfde.

Riemsteken, zw. ww. intr. Naam van een spel.

Riemtal, znw. o.; riemtale, vr. Het getal riemen of roeiers, op wiens levering een bepaald gebied was aangeslagen; ook: het gebied waarop de verplichting rustte, om een roeier voor de zeedienst: te leveren; te (op) riemtal staen, verplicht zijn tot betaling van een belasting die bij ‘riemtalen’ wordt genoemd.

Rin, rijen, rigen, st. en zw. ww. trans. 1) Rijgen aan snoer of draad; rijgen aan (een wapen), doorboren, -steken; an ene glavie gerijt. 2) dicht rijgen; geregene of geriede schoen; cleder met siden geregen.

Rierewaerde, znw. vr. Achterhoede.

Ries, bnw. en znw. I. Bnw. 1) Zich blindelings in een gevaar stortende, roekeloos, tomeloos, vermetel, dolzinnig; aan zichzelf ontvoerd, gek, razend, dwaas, zot. 2) licht-, loszinnig, wuft; gewetenloos, onzalig. II. Znw. 1) Rampzalige, ellendige, onzalige. 2) vermetele, waaghals; een onvoorzichtige; een gek, zot, dwaas; den riesen gesproken hebben, van zijn verstand beroofd zijn. 3) een lichtzinnige, gewetenloze, snoodaard.

Ries, znw. o. Dwaasheid; te riese bringen, op een dwaalspoor brengen, iemand aan zichzelf ontvoeren.

Rieschaelde, riedschaelde, rijschaelde, bnw. Naam van een ziekte in hout.

Rieselike, rieslike, bijw. Op een vermetele, ondoordachte wijze; roekeloos; onzinnig, dwaselijk.

Riesen (riezen), zw. ww. intr. 1) Er ellendig of rampzalig aan toe zijn. 2) gek of krankzinnig worden; ook: riesen zijn; dom, dwaas zijn. 3) op de verkeerde weg zijn; verkeerde of slechte dingen doen.

Riesheit, znw. vr. 1) Vermetelheid, roekeloosheid. 2) zotheid, dwaasheid, lichtzinnigheid. 3) verkeerdheid, slechtheid, bandeloosheid.

Riester, reester, znw. vr. Strijkbord van een ploeg. Riesterplate, de ijzeren plaat, of ook: een plank ervan.

Riet, ried, reet, reyt, znw. o. 1) Rietstengel; niet een riet, niets hoegenaamd; hoegenaamd niet; verkleinwoord, riedekijn. Phragmites, 2) riet, als verzamelnaam. Rietbosch (= rietgaert), rietdac, rietdecker. 3) rietblad, rietkam, als weversterm.

Rietblat, znw. o. Tussen riet groeiende waterplant.

Rietdijc, znw. m. Dijk, die gedeeltelijk van riet gemaakt is.

Rietgras, rietcamp, rietlant.

Riethorn, riethoorn, znw. m. Rietfluit.

Rietmaker, znw. m. Maker van ‘riet.’(3).

Rietmussche, rietstapel, rietstede, rietstoc, rietvorsch.

Rietwaert, znw. m. en o. Waard waar riet groeit.

Rifeleren, rifeleeren, zw. ww. intr. Afgestroopt worden, van vel.

Rifelinge, znw. vr. Verloting.

Rige, znw. vr. 1) Rij, regel. 2) plank, lat.

Rigelinge, bijw. Aan rijen, aan lagen.

Rigge, regge, znw. vr. Rij.

Riguer, reguer, znw. vr. Strengheid. Rigureus.

Rijf, znw. o. Hetzelfde als rif (in, middenrif.).

Rijcdoem, rijckdoom, rijckdom, znw. m. 1) Rijkdom; geld en goed. 2) de rijken; de notabelen.

Rijcheit, znw. vr. 1) Macht, vermogen. 2) rijkdom, het rijk of vermogend zijn; rijcheit driven, leven als een groot heer; ook: rijkdom, als persoon gedacht. 3) geld en goed, rijkdommen, schat; al hetgeen een zekere geldswaarde vertegenwoordigt; ook, evenals schat, toegepast op een geliefde. 4) een kostbaarheid, een kostbare waar of stof, ook als verzamelwoord; een kostbaar geschenk; in de heraldiek, aanduiding van de goudkleur. 5) de rijken; de notabelen van een dorps- of stadsgemeente.

Rijcman, znw. m. Een vermogend man.

Rijcsgenoot, znw. m. Rijksgrote.

Rijcsinnich, bnw. (nederr.). Slim, listig. Rijcsinnicheit.

Rijcstede, znw. vr. Rijksstad.

Rijcte, znw. vr. Rijkdom.

Rijm, znw. m. Rijm, rijp, bevroren dauw. Rijmachticheit

Rijmstoel, znw. m. Naam van de ene of andere plechtigheid bij het sluiten van een huwelijk.

Rijn, znw. m. Molenijzer, een uit een ring met vier punten bestaand ijzeren kruis.

Rijnhere, rinere, znw. m.; mv., de heren aan de Rijn.

Rijnsch, bnw.; r. wijn, Rijnwijn; ook rijnschaert.

Rijnschgulden, rijnsgulden, rinschgulden, znw. m. Een in de Rijnstreek geldende goudgulden.

Rijnschip, znw. o. Rijnschip, waarschijnlijk: Keulse aak.

Rijnvisch, znw. m. Naam van een zeevis.

Rijp, znw. o. Bos, handvol.

Rijpheit, znw. vr. 1) Rijpheid; van een lijfvrucht, voldragenheid; van een maagd, huwbaarheid; van de menselijke leeftijd; middaghoogte. 2) ernst, bezadigdheid.

Rijs, znw. o. 1) Tak; spreekwoord, beter in de riseren (het hout) dan in diseren (de kooi); verkleinwoord, risekijn; niet een rijs, niets hoegenaamd, hoegenaamd niet; een,,rijs ‘wordt gebruikt als zinnebeeld bij eigendomsoverdrachten; een ‘rijs ‘(meitak) als zinnebeeld van jeugd en frisheid; een rijs dragen, de kroon spannen. 2) het kruishout; dat rijs des crucen; staf, scepter. 3) als verzamelwoord, rijs, boomtakken.

Rijs, znw. m. Rijst. Oryza.

Rijsboom, znw. m. Boomstam met takken.

Rijshout, znw. o. Rijshout.

Rijsmaent, znw. vr. en m. November.

Rijsmeyer, znw. m. Opzichter over het rijs of hakhout.

Rijste, rijst, riste, znw. vr. Bundel.

Rijstiende, znw. vr. Tiende van de opbrengst van aan een gemeente behorend rijshout.

Rijstuun, rijstuyn, znw. m. Omheinde plaats of werf waar rijs bewaard wordt.

Rijswaert, nw. Een waard waar rijshout staat of waarvan het verkregen wordt.

Rijt, znw. vr. Zetting van brood.

Rijt, znw. vr. Wetering, afwateringskanaal (?).

Rike, rijc, bnw. 1) De heerserswaardigheid. 2) gebied waarover de rechtsmacht van een heerser gaat; het Duitse keizerrijk, dat Roomse, heilige, Almaensche rike; dat hoge, hemelsche rike, de hemel; Gods rike, het koninkrijk der hemelen; dat rike der waerheit. 3) opperhoofd van een rijk, koning of keizer. 4) van gedeelten van het inwendige lichaam, dat rike der magen, de maagstreek.

Rike, rijc, bnw. A. Van personen. 1) Machtig, (veel) vermogend; van God, alvermogend; krachtig, sterk; rike om wederstaen. 2) aanzienlijk, voornaam, hooggeboren. 3) vermogend, rijk; rike van goede; van schatten rike. 4) rijk, gelukkig; rijk, begaafd; rijc van moede, sijns sinnes rike. B. Van zaken. 1) Machtig, aanzienlijk, groot; omvangrijk, inspanning vereisende. 2) krachtig, innerlijk sterk; krachtig werkend, krachtdadig. 3) voornaam; enes rike voere. 4) rijk aan hulpmiddelen en hulpbronnen; rijk van inhoud, diep van betekenis; overvloedig. 5) kostbaar, veel geld kostende.

Rike, znw. vr. hetzelfde als rijcheit.

Rike. bijw. Op een kostbare wijze.

Rikelijc, rijclijc, bnw. A. Van personen. 1) Machtig. 2) rijk, voornaam, aanzienlijk. B. Van zaken. 1) Krachtig, geweldig; si daden een rikelijc gemoet (aanval). 2) kostbaar, prachtig; fijn bewerkt. 3) kostelijk, schoon. 4) overvloedig. Rigelijcheit, rigelike, ook hetzelfde als ridderlike.

Riken, rijcken, zw. ww. I. Trans. 1) Machtig maken. 2) rijk maken, verrijken, ook: met geestelijke zegeningen; begiftigen, beschenken. II. Intr. 1) Machtig worden. 2) rijk worden, rijker worden, ook: naar de geest.

Ricleet, znw. o. Schuifgordijn, altaargordijn.

Ricolissie, znw. vr. Zoethout.Glycyrrhiza.

Ricorde, znw. vr. Rijgkoord, rijgsnoer: ook riline.

Rime, rijm, znw. vr.; rijm, m. 1) Versregel, de ene regel van een rijmpaar. 2) gedicht, lied, dichtwerk. 3) dichtmaat; rijm.

Rimen, zw. ww. I. Trans. In dichtmaat opstellen, op rijm brengen. II. Intr. Verzen maken, dichten, rijmen.

Rimen, zw. ww. onpers. Rijmen, rijpen.

Rimpe, rimp, znw. vr. Vouw, kreuk, rimpel.

Rimpel, znw. m. Rimpelen, zw. ww. intr. Rimpelinge.

Rimpen, st. en zw. ww. I. Trans. Rimpelen, vouwen; plooien. II. Intr. Rimpels of plooien krijgen.

Rimpich, bnw. Rimpelig, vol rimpels.

Rinaelde, znw. vr. Rijgnaald, een naald waarmee men iets vasthecht.

Rinde, rende, runde, runne, znw. vr. Schors, bast; boomschors die in de looierij wordt gebruikt. Rindeput.

Rindelen, zw. ww. intr. Ronddraaien, tollen.

Rinderijn, renderijn, renderen, bnw. Runder-; van runderhuid gemaakt; ook rindijn.

Rinderstrote, znw. vr. Wam, kossem, de kwab vooraan de hals van runderen.

Rine, znw. vr. Hetzelfde als Rijn.

Rinen, st. en zw. ww. tr. Aanraken, -roeren.

Ringel, znw. m. Ring, vooral van metaal. Ringelmaker

Ringelduve, znw. vr. Houtduif.

Ringelen, rengelen, zw. ww. intr. Worstelen.

Ringelen, zw. ww. I. Trans. Van een ring voorzien, een dier; hem een ring door de neus halen om het wroeten te beletten. 2) turf, in kringvormige hopen plaatsen of stapelen. II. Naam van een spel, waarschijnlijk een kolfspel; ook ringelspel.

Ringelijc, bnw. Kringvormig.

Ringelcuut, znw. o. Goudsbloem. Calendula.

Ringelmuur, znw. vr. en m. Ringmuur.

Ringen, st. en zw. ww. intr. 1) Worstelen, vuistvechten. Ringer, Ringinge. 2) zich inspannen voor, streven naar (met na).

Ringen, zw. ww. tr. 1) Hetzelfde als ringelen. 2) omgeven met iets dat de vorm heeft van een ring; enen cluuster ringen, een kluister of voetboei aandoen; ook ringelen. 3) klein krijgen, naar zijn hand zetten.

Ringen, zw. ww. intr. Klinken, weerklinken.

Rinc, ryng, znw. m. 1) Ring, meest van metaal; een stalen of ijzeren ring aan de wapenrusting, pantserring; ijzeren ring aan deur of poort, klopper; ring van een boei, boei; ring aan de neus van een dier; ring waaraan men iets draagt of ophangt; ring als sieraad, oorring, vingerring; ring als maat van een al of niet geoorloofde grootte, van een wapen, een hond. 2) kring, cirkel; kring, omtrek. 3) kring van mensen. 4) gezelschap, kring; in (an) elken rinc, in elke kring, overal; sinen rinc spannen, een gezelschap vormen, zich aan de genoegens der samenleving wijden. 5) gewapend geleide, drom, legerafdeling, schaar. 6) bol; omsloten ruimte, park, perk; open ruimte, waar mensen omheen staan; open ruimte, terrein; strijdperk; de vierschaar, rechtsplaats. 7) rij; gelid; in rinc, ringe, op de rij af, in een geregelde volgorde; te (tenen) ringe, op de rij af, in rijen (zitten); van ringe te ringe, alle rijen langs, overal; sinen rinc houden, zijn gelid houden, zich staande houden.

Rincboom, znw. m. Sluitboom, draaiboom.

Rincdrager, znw. m. Ringvinger.

Rincduve. Hetzelfde als ringelduve.

Rincharnasch, znw. o. Malinkolder.

Rinchose, znw. vr. De uit ringen of malin vervaardigde beenbekleding.

Rinccrage, znw. m. en vr. IJzeren hals- of ringkraag.

Ringmaker. Hetzelfde als ringelmaker.

Ringmuur. Hetzelfde als ringelmuur.

Rincwise, ringwijze, rincwijs, bijw. In een kring, op de wijze van een cirkel.

Rinne, renne, znw. vr. 1) Waterloop, kanaal; goot. 2) loop voor dieren; kooi, hol; gevangenis.

Rinnen, rennen, st. ww. intr. 1) Stromen, vlieten; No was out, doe die diluvie ran; vloeien; droppelen. 2) rennen, snel gaan of lopen; ook zonder snelheid; rinnen ute, weglopen uit (b.v. een klooster); te hope rinnen, te hoop lopen, zich verzamelen; rinnen op, jegen, rinnen enen, optrekken tegen; rinnen op iet, trachten open te lopen; ene glavie rinnen, een lans met iemand breken. 3) lopen, van hemellichamen. 4) komen, gaan; stede ronnen an hem, voegden zich bij hem; ten kerstijnhede rinnen, er toe overgaan; rinnen ute, afkomstig zijn; uut wat lande dat hi ran. 5) van zaken, in een snelle beweging zijn; lopen; hem quam in sijn hooft geronnen; al wasser felheit met geronnen (er onder liep); rinnen ute, voortspruiten uit. 6) stollen, gestremd worden; een enkele maal ook trans., doen stremmen.

Rinsel, rintsel, znw. o. Stremsel.

Rinsel, runsel, znw. o. Het deel van een watermolen waarlangs het water naar beneden loopt.

Rint, runt, rent, znw. o. Rund; als zinnebeeld van lager, dierlijk leven; leven als een rent. Rintsbuuc, rintshuut, rintspense, rintstonge; rintvleesch.

Rintstrote. Hetzelfde als rinderstrote.

Riole, znw. vr. Kanaal, afwateringsmiddel; verkleinwoord, rioolkijn.

Riote, znw. vr. 1) Rumoer. 2) onenigheid, twist; troebelen, oproer; twistgierigheid. 3) onaangename of treurige toestand.

Rieten, zw. ww. tr. Kabaal of rumoer maken.

Ripe, rijp, bnw. 1) Rijp; ook misschien: gaar, goed doorbakken. 2) van het karakter, tot zijn volle ontwikkeling gekomen, gevormd; ernstig, bezadigd, deftig. 3) goed overlegd, wel doordacht, van raad, besluiten e. a.; rijp, van beraad.

Ripe, rijp, znw. m. en o. Bevroren dauw, rijp.

Ripelijc, bnw. Ernstig, stemmig.

Ripelike, rijplike, bijw. 1) Op een ernstige, deftige wijze. 2) met ernst en nauwgezetheid, rijpelijk, ernstig; ripelike letten op, ripelike (nauwkeurig) verstaen, na rijp beraad.

Ripen, riepen, zw. ww. I. Intr. Rijp worden, rijpen, van vruchten, de mens, gezwellen; de onb. wijs als znw.; die sonne geeft wassen ende ripen. II. Trans. Doen rijpen; ook van zweren, gezwellen; deelw. ripende, van geneesmiddelen die deze uitwerking hebben.

Ripen, zw. ww. onpers. Rijmen, rijpen.

Ripicheit, znw. vr. 1) Rijpheid. 2) ernst, bezadigdheid, stemmigheid.

Risch, resch, rusch, znw. in. Aardkluit, graszode. Rischachtich. Risch, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Schraal, mager, dor. 2) flink, wakker, koen. 3) snel, vlug. II. Bijw. Spoedig, schielijk, ras.

Rise, znw. Pak, bundel, van leien.

Risen, st. ww. I. Intr. 1) Komen, voortkomen, voor de dag komen; opkomen, rijzen, uitbarsten, van geschillen, oproer, brand en dgl., van een rechtszaak, aanhangig gemaakt worden; van een persoonlijkheid, opkomen, opstaan; risen ute, voortkomen, voortspruiten uit; met de datief, komen aan, ten deel vallen; lanc risen, lang duren of aanlopen. 2) a) met een zaak als ondw., naar de hoogte gaan, stijgen, rijzen, van hemellichamen, vogels, planten, zweren; als znw., het opgaan (van de zon); van de wind, opsteken; toenemen in omvang, kracht; hoverde van dienstlieden, die so groot nu es geresen; van een prijs, oplopen; van een boete, stijgen, een zeker veelvoud bedragen van de enkele boete; b) met een persoon als ondw., opstaan, oprijzen; verrijzen uit het graf; oproerig worden; opstaan uit de zonde; toenemen in eer, macht, aanzien; vooruitkomen; vooruitgaan in het goede, in tegenstelling met dalen. 3) vallen, afvallen, uitvallen, vooral van bladeren, soms van het haar (haerrisinge). II. Trans. 1) Doen voortkomen of voortspruiten, van zaad, schieten. 2) doen rijzen, verhogen; huse of dake risen, grave in der kerke doen (laten) risen ende effenen. 3) omhoog heffen, verheffen, een gekruisigde; in de hemel brengen; een oordeel, doen opgaan of verheffen over (met God als ondw.); doen vallen, afvallen, nl. bladen.

Riserleser, znw. m. Sprokkelaar.

Risinge, znw. vr. 1) Het stijgen van een prijs, het oplopen van een boete. 2) het vallen van bladeren, het uitvallen van het haar.

Risnoer, rijchsnoer, znw. o. Rijgsnoer, veter.

Rispinge. Hetzelfde als oprispinge.

Risschen, resschen, resken, zw. ww. intr. Graszoden steken.

Ristelen, risselen, zw. ww. intr. Ritselen.

Rit, znw. o. Krijgstocht te paard, ruiterinval.

Riten, st. ww. I. Trans. Scheuren, openrijten, verscheuren. II. Intr. Scheuren, splijten, stuk gaan. Ritinge.

Ritmeester, ritmeister, znw. m. Aanvoerder van een gewapende ruiterbende, of: de ruiterij.

Rits, znw. m. 1) Schrap, streep, rits. 2) merk op een vat. Ritsen, ritsiser.

Rivage, znw. vr. Rivieroever; veer; ook rivaelge, rivalie.

Rive, rijf, znw. vr. 1) Hark. 2) rasp.

Rive, znw. vr. Relikwiekast.

Rive, rijf, bnw. 1) Mild, kwistig, scheutig. 2) rijk voorzien van, rive van alre doget. 3) geneigd tot (met te). 4) overvloedig, mild, ruim, van zaken; vol, krachtig, van een stroom. 5) druk, druk bezocht; dat rijfste van der stede.

Rive, rijf, bijw. 1) In overvloed, overvloedig, ruim. 2) met vuur, ijver, graagte; met klem of nadruk, van het doen van een belofte. 3) snel, spoedig, grif; gemakkelijk, licht; jonge lieden worden rive bedrogen. 4) zonder zich om iets te bekommeren, rustig.

Rive, znw. vr. Vuur, geestdrift, graagte; of ook gerustheid, vertrouwen.

Riveel, reveel, reviel, znw. o. 1) Opstand, muiterij, oproerige gezindheid; strijd, aanval, gevecht. 2) tegenstand, verzet, het maken van bezwaar tegen een verzoek of bevel; sonder riveel. 3) ellende, lijden, onaangename toestand; objectief, pijn kwelling; riveel doen. 4) strijdrumoer, beroering; ook; strijdgewoel; riveel maken, als een razende te keer gaan; rumoer, geschal, lawaai. 5) luidruchtige vreugde, geschal, feestvreugde, gejoel, gejubel: met (groten) rivele, in een verhoogde stemming, met lust en opgewektheid; sonder riveel, in een allesbehalve vrolijke stemming, bedrukt, droef te moede. 6) uitgelatenheid, dartelheid, zingenot, mingenot, bevrediging van zinnelijke lust; luidruchtig vermaak, feestelijkheid; blijdschap, vreugde, genoegen:

met rivele regneren, onder gelukkige omstandigheden regeren; met fellen rivele, met boosaardig genoegen.

Riveleren, reveleren, zw. ww. intr. ) Opstaan, muiten; schermutselen, strijden of vechten tegen iemand. 2) uitgelaten zijn, uitspoken; ook met betrekking tot mingenot.

Rivelike, bijw. In ruime mate, overvloedig.

Riven, st. en zw. ww. tr. 1) Harken. 2) raspen.

Riveren, riveeren, zw. ww. tr. Omklinken, nieten.

Rivet, znw. m. Klinknagel, niet.

Riviere, reviere, raviere, znw. vr. en m.; rivier, o. 1) Oeverstreek, het land aan een rivier; in rivieren varen, riden, op watervogels jagen; misschien ook: jachtveld. 2) stroom, rivier; beek. Riviercreeft, rivierschip, riviervisch.

Rivierlike, bijw. Bij stromen.

Rivierpert, znw. o. Nijlpaard.

Ro, roo, roe, bnw. 1) Rauw, van spijzen; rauw, onverteerd. 2) rauw, ontveld, van het vlees van het menselijke lichaam. 3) onbewerkt, vooral van stoffen, als laken, leder e. a. Roheit, rouheit. 4) ruw, ruig.

Robbe, rob, znw. m. Zeehond. Robbespec.

Robijn, rubijn, znw. m. 1) Robijn. 1) de zak van een kunstenmaker of goochelaar; ook robijnsac.

Roch, znw. o. Vislijm, viszaad, viskuit.

Rochelen, rochlen, ruchelen, zw. ww. intr. Een ratelend of reutelend keelgeluid maken, schreeuwen, brullen, grommen.

Rochelijn, rochlijn, rochlen, znw. o. Een overkleed van een fijne stof, staatsiegewaad; ook: koorkleed, koorhemd.

Rochge, rochche, rogge, roche, znw. vr. en m. Rog, de zeevis.

Rochier, rootsier, znw. m. Rots.

Rocht, znw. o. en m. (Friese vorm van recht). 1) Rechtsdag, zitting van schout en buren, schout en keurnoten (in Drenthe), vooral tot het horen van getuigen. 2) getuigenverhoor, getuigenbewijs.

Rocht, roft, znw. o. Gerucht, geroep; ook in wapenrocht, brantrocht, brainroft, swertrocht.

Rochtbrief, znw. m. (Drenthe). Schriftelijke verklaring aangaande het op een ‘recht’ behandelde.

Rode, znw. m. en o. 1) Als znw. m. en vr. Iemand met rood haar of een rood gelaat; ook slimmerd. 2) als znw. o., de rode kleur; iets dat een rode kleur heeft; naam van een ongemak aan het oog.

Rode, roodde, znw. vr. 1) Roodheid, rode kleur. 2) naam van een uitslag op planten, roest.

Rode, znw. vr. Bebouwbaar gemaakt land; door het rooien van bomen. Rodelant.

Rodelachtich, bnw. Roodachtig.

Rodelsteen, znw. m. Roodaarde, rood krijt.

Rodemont, rodermont, znw. m. De frisse mond van een geliefde; ook: de geliefde zelf; mv. gelieven.

Roden, roiden, roeden, reuden; ook raden (oostmnl.), zw. ww. tr. 1) (Iets) uit de grond halen, rooien. 2) (bomen) rooien, (bosgrond) bewerken om er bouwland van te maken. 3) uitroeien (met ute).

Roden, roodden, zw. ww. I. Trans. Rood kleuren, -verven, -maken. II. Intr. Rood worden; ook: rood zijn; van het gelaat, een kleur krijgen, blozen.

Roden, zw. ww. intr. Rondzwerven.

Rodepellijn, bnw. Van rode pellenӠgemaakt.

Roderen, rodeeren, zw. ww. tr. Royeren. Roderinge, rodeeringe.

Rodetiende, znw. vr. Tienden van nieuw ontgonnen land, novale tiend.

Rodich, bnw. Rood. Rodicheit; ook: roestigheid, rode aanslag aan metaal.

Rodomel, rodemel, znw. o. Rozenhoning.

Roe, rauw. Zie ro; ook: woest, ontembaar.

Roe, znw. m. en vr. Rust; het in rust zijn.

Roebe, ruebe, znw. vr. (nederr.). Raap.

Roede, rode, ruede, roeye, roye, roe, znw. vr. en m. 1) Rechte tak of twijg, stek, stengel; tak; takje; verkleinwoord, roedekijn, rodeken; geselroede; figuurlijk voor: stamboom; wi sijn al van nre roede; een witte roede (geschild of geverfd) werd hier en daar als waarschuwing gedragen door hen die met pestzieken in aanraking waren geweest; ene roede houwen (plucken), daer men ons mede sal blouwen, tot zijn eigen ongeluk medewerken; iets aan zich zelf te wijten hebben. 2) een bewerkt hout van een bepaalde lengte en rechtheid; hengelroede; roeiriem, bepaaldelijk waarmee gestuurd wordt; kruispaal. 3) roede als lengtemaat, meetroede, ook als vlaktemaat en als naam van een bepaalde hoegrootheid land, Rijnlandse roede, ruim 14 vierkante meter; roede roede gelike, in verhouding tot het aantal roeden, dat verschillende eigenaars bezitten; meetstok voor het peilen van wijn; als inhoudsmaat, vooral van wijn; richtsnoer, van iemands gedrag; die rechte roede volgen. 4) roede, stang, staaf, van metaal. 5) roede, stok, staf, als zinnebeeld der heersersmacht, scepter; de staf van de schout en van de gerechtsbode; rode roede; ook als zinnebeeld van geestelijk gezag, staf; figuurlijk voor: heerser, landsheer; gerechtsbode (corte roede). Roededrager, roedrager, ook kerkwachter en lijfwacht. 6) mannelijk teellid.

Roedegelt, znw. o. Geld betaald voor het roeien van wijn.

Roedeloos, bnw. Zonder roer.

Roeden, roden, rueden, roeyen, zw. ww. tr. Roeien, peilen, nl. wijn.

Roeder, roder, roeyer, znw. m. en o. 1) Roeiriem. Roederen, Roederbanc. 2) roer aan een schip.

Roeder, znw. m. Wijnroeier. Roedergelt.

Roedergelt, znw. o. Een schatting geheven van (het roer van) ieder voorbijvarend schip; ook roedertolle, roedertol.

Roederhake, roederhaec, znw. m. Roerhaak, waarmee het roer aan een schip bevestigd wordt.

Roederloos, bnw. Zonder roer.

Roedetale, znw. vr. Een bepaald getal roeden land, met betrekking tot een omslag; ook roedegetal; een bepaald getal roeden oppervlakte van de stadsmuur.

Roedevoet, znw. Voet als maat, een onderdeel der door de stad geijkte roede.

Roedijn, roeden, bnw. Van roeden of teen gemaakt; ook roedich; met teen omvlochten, van vaatwerk.

Roedinge, znw. vr. Het meten van de inhoud van een vat wijn.

Roef, roof, rouf, znw. m. en o. 1) Dak, verdek, zoldering; afdak, ook: dakvormig deksel van een doodkist. 2) het verdek van een schip; ook: de daardoor ontstaande bewoonbare ruimte.

Roefsel, ruefsel, znw. o. Overwelfsel, -deksel.

Roeybanc, roybanc, znw. vr. Roeibank.

Roeyen, royen, zw. ww. I. Intr. Roeien. II. Trans. Door roeien in beweging brengen; enen roeyen, iemand roeiende ergens brengen. Roeyer, Roeyerbanc, Roeyinge.

Roeygat, znw. o. Het gat waardoor de roeiriem gestoken wordt.

Roeyliede, roylude, roeyriem, roeyriemgat, roeyriem, roeymaker.

Roeyschip, royschip, znw. o. Galei; boot, sloep.

Roec, rouc, roeke, znw. m. Zaadkraai, roek, roekraaf, zwarte kraai; ook: raaf.

Roeke, rouke, roec, rouc, ruec, znw. vr. en m. Aandacht, opmerkzaamheid, zorg; roeke hebben, nemen, slaen; den roeke hebben, de ogen trekken, in trek of gezien zijn.

Roeke, rouke, roec, znw. m. (Zeeland, Antwerpen).Veldwachter, gerechtsdienaar.

Roekeloos, rokeloos, roukeloos, ruekeloos, roecloos, bnw. Zorgeloos, vooral voor de hogere belangen; gewetenloos, verdorven, snood; wuft, lichtzinnig, zonder erg; ook als znw. 2) onverwacht, plotseling, vooral van een epidemische ziekte; waarvoor men geen voorzorgen of maatregelen nemen kan. Roekeloosheit, roekelooslike, roekelosicheit.

Roekeloos, bijw. 1) Op een zorgeloze wijze; zonder ernst, plichtbesef of verantwoordelijkheidsgevoel; ook roekelose. 2) plotseling, onverhoeds. 3) zomaar, eenvoudig, zonder meer; als bij toeval, zonder doel.

Roeken, rouken, roken, rueken, zw. ww. I. Intr. 1) Zijn gedachten op iets richten (zeldzaam); belangstellen in, zorg dragen voor; vervuld zijn van iets; een die sijns gedochte ende sijnre doot rochte. 2) acht slaan, letten op, met een genitief, ook op. 3) zich inlaten met, willen weten van; willen roeken, zich ergens toe zetten; het wagen, zich verstouten. 4) prijs stellen op, waarde hechten aan. 5) geven om, zich bekreunen of bekommeren om. 6) begeren, verlangen, trek of lust hebben in; geen bezwaar hebben, zich verwaardigen. II. Onpers. Hetzelfde als intr. 1), 2), 4), 5); mine roec(t), het kan mij niet schelen; en 6).

Roelen, roylen, zw. ww. tr. Ruilen.

Roem, room, rom, ruem, roeme, znw. m. 1) Roemzucht, pralerij; roem hebben, houden, dragen, zich beroemen of trots zijn op. 2) heerlijkheid; eer; men geeft ghiften omme rom. Roemachtich.

Roemen, romen, ruemen, rommen, zw. ww. intr. Bluffen, grootspreken. Roemer. Roemaert.

Roemerike, roemrike, roemerijc, bnw. Roemrijk.

Roemesake, romesake, znw. vr. Bluf, ijdele eer.

Roemetale, znw. vr. Grootspraak.

Roemich, bnw. 1) Blufferig. 2) roemruchtig.

Roen, zw. ww. intr. Roeien.

Roen, zw. ww. intr. Rusten, uitrusten.

Roenen, zw. ww. tr. (Limburg). Pellen.

Roenendriver, znw. m. Vrachtrijder.

Roep, roop, roip, roup, znw. m. 1) Schreeuw; geroep, geschreeuw; krijgsgeschreeuw; de zangmaat of dreun waarnaar geroeid wordt. 2) strijdleus, wapenkreet; partijleus; wachtwoord, parool. 3) openlijke afkondiging of bekendmaking; oproeping tot een kamp. 4) roep, gerucht, faam. 5) roeping.

Roepachtich, bnw. Schreeuwerig, luidruchtig; die vorschen sijn roepachtich.

Roepambacht, znw. o. De taak van de stedelijke ambtenaar, belast met het doen der openlijke afkondigingen.

Roepen, ropen, roupen, ruepen, st. ww. I. Intr. Luid spreken, schreeuwen, ook van verschillende dierengeluiden; roepen ane, oproepen tot; roepen na, naroepen; roepen op, ook: sterk tegen iets opkomen; over iets roepen; roepen omme wrake. II. Trans. 1) Iets roepen of luid zeggen; brant, wapen, wrake roepen. 2) ontbieden. 3) openlijk afroepen, aankondigen, bekendmaken; roepen metten swerde, de weerbare mannen oproepen tot het vervolgen van een misdadiger of het handhaven van het recht. 4) wekken uit de slaap. 5) aanroepen, God.

Roepende, deelw. bnw.; roepende sonden, wraak roepende, ten hemel schreiende misdaden.

Roeper, rouper, roper, znw. m. 1) Schreeuwer, ook van vogels. 2) belhamel, raddraaier. 3) omroeper, afroeper; wijnkopersbediende, ook wijnroeper; heraut; verkondiger, prediker. 4) luchtpijp; strottenhoofd strot.

Roepgelt, znw. o. Geld betaald voor een openbare bekendmaking; het loon van de afslager.

Roepinge, roupinge, ropinge, znw. vr. 1) Geschreeuw, lawaai. 2) openbare afkondiging. 3) het roepen of ontbieden van iemand. 4) roeping.

Roepmael, znw. o. De afstand waarop men iemand beroepen kan.

Roer, znw. o. Hetzelfde als roeder (zeldzaam).

Roer, znw. o. 1) Riet, rietpijp; riet als stofnaam; pijp, buis. 2) pijl van riet; later ook: vuurroer.

Roer, bnw. Roerend (goed); roer ende onroer; ook roerachtich en roerbaer.

Roere, roer, rore, ruere, ruer, znw. vr.; roer, o.1) Beweging, drukte, rumoer; beweging, opschudding; in (an) roer, in beweging; in roer bringen, in beweging zetten, op de been brengen; in roer houden, niet tot rust laten komen; in roer maken, in beweging brengen; aan de gang maken; in opschudding of onrust brengen; in roer slaen, in zwang of werking zijn; in roer sijn, in rep en roer zijn, in de weer zijn; in opstand zijn; in beroering zijn; in roer werden, in beweging geraken, op de been komen, in opstand komen; aan een gemoedsbeweging ten prooi zijn. 2) objectief, onrust over iemand gebracht, onaangenaamheden iemand aangedaan; den soldaten eenighe roere oft overlast te doene. 3) buikloop, diarree. 4) beroening, storing in de hersenwerking. 5) aanraking.

Roeren, roren, rueren, zw. ww. I. Trans. 1) Bewegen, in beweging brengen; zwaaien, drillen; tspel roeren, de boel in de war sturen; een ors roeren, een paard in beweging zetten, ook zonder ‘sijn ors,’ roeren op, inrijden tegen; enen roeren, iemand roepen of brengen tot de verrichting van een daad. 2) bewegen, iemands gemoed; iemand bewegen tot een daad; roeren jegen, in het harnas jagen, zich tot vijand maken; lichte geroert, lichtgeraakt. 3) bewerken, verwekken, aan de gang maken, vooral een ongewenste zaak; twist roeren, strijt roeren, den brant der sinnen roeren; uiten, woorden; uitoefenen, een handwerk. 4) raken: a) aanraken, aanroeren, aan iets komen; lant roeren, eigendomsrechten op een land doen gelden. b) bereiken, komen tot. c) treffen, raken. 5) aantasten, lichamelijk of zedelijk benadelen. 6) aanroeren, vermelden, behandelen. 7) raken, betreffen, aangaan. II. Wederk. 1) Zich bewegen, zich verroeren. 2) roerig of oproerig worden. 3) aan elkaar grenzen (oostmnl.). III. Intr. 1) Zich bewegen of verroeren; zich krachtig bewegen, zich roeren of weren; van zijn plaats gaan, zich voortbewegen. 2) van het gemoed, de ene of andere (gemoeds)beweging gevoelen; der minnen roeren, de aandoening der liefde. 3) opkomen, zich opdoen of voordoen, vooral van een ongewenste zaak; met ute of van, voortkomen, afkomstig zijn; te lene roeren, leenroerig zijn aan, in eigendom toebehoren aan; als znw., oorsprong. 4) raken of komen aan. 5) gewag of melding maken (met van). 6) betrekking hebben op, in verband staan met; dat roerende goet, het bedoelde goed.

Roerende, deelw. bnw. en voorz. I. Bnw. 1) Beweeglijk, snel, vlug 2) beweegbaar, verplaatsbaar; roerende goeden. 3) waarover gesproken is, in kwestie. II. Voorz. Aangaande, betreffende.

Roerens, bijw. In de onmiddellijke nabijheid,vlak bij, aan elkander grenzende.

Roergaerde, znw. vr. Prikkel; doorn in het vlees.

Roerhake, ruerhaec, znw. m. Een gereedschap om kalk te roeren, roerstok; ook roerstoc.

Roerich, bnw. 1) In beweging. 2) roerend, van goederen. 3) roerend, indrukwekkend.

Roeringe, znw. vr. Beweging, het bewegen of zich bewegen. 2) beroering, opschudding; roering of verontrusting van het gemoed; oploop, oproerige beweging. 3) aanraking. 4) gewag, melding.

Roercruut, znw. o. Roerkruid; springkruid. Lathyrus.

Roerlijc, bnw. Beweegbaar; roerend, van goederen; ook: vergankelijk. Roerlijcheit, roerlike.

Roert, znw. o. Oproerige beweging.

Roervinke, znw. vr. Lokvogel; belhamel, roervink (16de eeuw).

Roesdommel, roosdommel, roesdommer, roesdom, znw. m. Roerdomp.

Roest, rost, znw. o. en m. Roest, schimmelachtige uitslag op metalen en planten.

Roest, roost, bnw. Roestig. Roestachtich, roestheit, roestich, roesticheit.

Roest, znw. m. 1) Hoenderstok. 2) gehemelte.

Roestemael, roestmael, znw. o. Roestvlek.

Roesten, zw. ww. intr. Roesten; ook roesteren.

Roester, roster, znw. o. Roest. Roesterich.

Roestesmette, Roestevlecke znw. vr.

Roestigen, roestegen, zw. ww. intr. Roesten.

Roet, ruet, roete, ruete, znw. o. 1) Vet, smeer: a) reuzel. b) ongel, talk, vet voor kaarsen; kersroet (keersruyt, 16de eeuw). 2) roet, schoorsteenroet. Roetachtich, roetkerse, roetsieder.

Roetaert, znw. m. Gaai, meerkol.

Roeten, zw. ww. tr. Smeren, insmeren.

Roetijn, roeten, bnw. Van vet, smeer of talk gemaakt, gezegd van kaarsen.

Roeve, rove, znw. vr. Raap, knol. Brassica.

Roeven, rueven, zw. ww. tr. Van een dak of zoldering voorzien.

Roffel, ruffel, rufel, royfel, znw. m. Schop, spade; misschien ook: een soort van schaaf. Roffelen, ruffelen, royfelen.

Roffelen, zw. ww. intr. Een soort van spel.

Roffen, zw. ww. intr. Koppelen, verboden omgang bevorderen tussen jongelieden. Roffer, rofferie, roister.

Roffiaen, ruffiaen, znw. m. Koppelaar; hoerenwaard; verachtelijk wezen, schandbrok.

Roffiole, roffoel, znw. Vleespastei(tje).

Roge, roch, znw. m. Viskuit.

Rogelinc, znw. m. Een vis, waarschijnlijk: brasem.

Roget (g = zj), znw. Een vis, zeehaan.

Rogge, rugge, rog, rug, rocke, znw. m. Rogge. Hordeum.

Roggemarket, rogge(n)broot, roggemeel, roggemicke, roggemout, roggestro, roggetiende.

Roggebloeme, znw. vr. Korenbloem. Centaurea.

Roggelen. Zie rochelen, Roggelinge, rumoer, lawaai.

Roggijn, roggen, bnw. Van rogge, van roggebrood; een roggijn cant, een homp roggebrood.

Roheit, roeheit, znw. vr. Rauwheid, ongaarheid.

Roy, znw. Een soort van wijn (16de eeuw).

Royael, royeel, reael, riael, bnw. 1) Aanzienlijk, voornaam. 2) naam van een gouden munt.

Roye, znw. vr. Rooilijn.

Roye, znw. vr. Waterloop, gracht, vliet.

Royeermeester, znw. m. Ambtenaar belast met het nazien der stadsrekeningen.

Royen, zw. ww. intr. Hetzelfde als reyen.

Royen, zw. ww. tr. In de rij schikken, in de rooilijn zetten. Royline, royenmeester, royenpael.

Royeren, royeeren, zw. ww. tr. Doorschrappen, -strepen. Royeringe.

Roc, rock, znw. m. a) Een bovenkledingstuk, rok, overkleed, opperkleed; den mensclieliken roc aendoen, het menselijk omkleedsel aannemen (van Christus); verkleinwoord, rockelijn, rockelkijn, ook: koorhemd (zie rochelijn). b) Een onderkledingstuk, rok; verkleinwoord, rockelkijn, rocxijn, rockelken. 2) bekleedsel vanhet ene of andere lichaamsdeel, huid, vel, vlies; ook van planten, rok.

Roc, roch, znw. m. Het kasteel in het schaakspel.

Roc, znw. m. Hoop, mijt, van hooi e. a.

Roc, znw. m. Ruk.

Rocachtich, bnw. Rotsachtig.

Roke (zorg, aandacht). Zie roeke.

Roke, reuke, rueke, rooc, znw. m. en vr. 1) Reuk, het zintuig van de reuk. 2) reuk, geur; quade roke, stank. 3) reukwerk.

Rokel, rokele, znw. Brandende kolen in een vuurpan of fakkel(?).

Roken, roocken, zw. ww. I. Intr. 1) Roken, rook van zich geven; geur doen opstijgen. 2) dampen doen opstijgen; opstijgende dampen op het lichaam laten werken. II. Trans.1) Roken, door in de rook hangen verduurzamen; ook rokeren. 2) (een zieke) met opstijgende dampen behandelen, (hem) een dampbad geven.

Rokerich, bnw. Rokerig; ook rokerachtich. Rokericheit.

Roketier, roquetier, znw. m. Steenhouwer, steenkoper; misschien ook: eigenaar van een steengroeve.

Rokich, roockich, bnw. Rokerig; dampig, opstijgende dampen in het lichaam veroorzakende. Rokericheit.

Rokinge, znw. vr. Dampbad.

Roche, rocken, znw. m. Spinrokken; de gezamenlijke twijndraden in een weefkam.

Rocken, zw. ww. tr. 1) (Vlas of wol) om het rokken winden, het rokken er mee bekleden. 2) op het touw zetten, rokkenen; een spel rocken, een plan beramen.

Rocket, znw. o. Wit koorhemd of -kleed.

Roclaken, znw. o. Laken voor een rok.

Rocslijf, roclijf, znw. o. Korset, lijfje.

Rolie, znw. vr. Hetzelfde als rolle: a) scrifture der rolin, beschreven geschiedenis, geschiedrol. b) traktaat, geschrift. c) gedicht.

Rolcaproen, rolcapruin, znw. m. Een soort van kap.

Rolle, rulle, rol, znw. vr. 1) Rol, rond voorwerp waarop iets kan worden voortbewogen: verkleinwoord, rollekijn; dit wiechken sal lopen op twie rollekens. 2) rol, schijf, katrol; de beweegbare rol of schijf, waarmede een venster kan worden dichtgemaakt, een draaiende lade of kast die juist in een vensteropening sluit (in de kloosters). 3) rol, wijze van verpakking, van handelswaren. 4) rol van een stof, waarop kan worden geschreven, vooral perkament; verkeinwoord, rollekijn, rulleken. 5) lijst der zaken op een terechtzitting te behandelen; naamlijst; rol uit een toneelstuk. 6) gedicht, gedichtje, versje of liedje.

Rollebane, rolbane, znw. vr. Baan waar men met rolballen speelt.

Rollebedde, znw. o. Verplaatsbaar bed, ledikant; ook rollecoetse.

Rolleboge, znw. m. Naam van een (verboden) boog.

Rollecouse, rollecausse, znw. vr. Lange kousen die men omrolt.

Rollen, zw. ww. I. Intr. 1). Rollen, vooral van de ballen in een spel; buter banen rollen, op een dwaalspoor zijn, de koers kwijtraken; ook van voertuigen. 2) rollen, naar beneden rollen, tuimelen of vallen. 3) met de rolbal spelen. II. Trans. 1) Rollen, rollende voort wentelen. 2) naar beneden werpen.

Rollewagen, znw. m. Een wagen oprollen, vrachtkar.

Rollewech, znw. m. Hetzelfde als rollebane.

Rolloot, znw. o. Een plaat opgerold lood.

Romanie, romenie, znw. Naam van een zoete Spaanse wijn.

Romansch, znw. o. Frans.

Romanse, znw. vr. Een gedicht in de Romaanse volkstaal, in de volkstoon; baladen, romanen, rijmen ende liedekins.

Rome, room, znw. Room. Romen.

Rommel, rombele, rombole, znw. m. 1) Gedruis, rumoer. Rommelen, rommelinge. 2) vodden, prullen.

Romp, rump, rompe, znw. m. 1) Romp. 2) een uit boomschors of bast (misschien ook van hout) gemaakt vaatwerk, dienende tot verpakking van bepaalde waren.

Rompe, rumpe, znw. vr. Rimpel, vouw, plooi; ook rompel. Rompelen, rompen.

Rondde, znw. vr. Het rond of vol zijn van de maan.

Rondeel, znw. o. 1) Een figuur of voorwerp van een ronde gedaante; kring, cirkel; schotel, ronde schaal; in een kerkraam, roos. 2) schild, rondas. 3) rond buitenwerk, ronde toren (aan verdedigingswerken).

Rondelijc, bnw. Oprecht. Rondelike.

Ronden, zw. ww. tr. Rond maken; intr., rond worden.

Rondicheit, znw. vr. Rondheid.

Rone, ronne, royne, znw. Peil-, roeistok.

Ronen, zw. ww. tr. Met de 㲯neӠde inhoud van haringtonnen bepalen.

Ronge, runge, rung, znw. vr. Sport van een wagenladder; ook gebruikt om een slag toe te brengen. Rongestaf.

Ronge, (ronje), znw. vr. Schurft. Rongeus.

Ronke, znw. vr. Rimpel. Ronken.

Ronken, runcken, zw. ww. intr. Gonzen, snorren; ronken.

Ronnen, runnen, zw. ww. intr. 1) Vloeien. 2) lopen, gaan; van hemellichamen; van de omgang der mensen; ronnen ane, in aanraking komen, omgang zoeken met; tezamen ronnen in huwelike, verbonden worden. 2) rennen, hard rijden; rennen, in renbaan of toernooi.

Ronnich, rennich, bnw.; ronnich werden, op hol gaan (oostmnl.).

Ronse, runse, runtse, runce, znw. vr. Kreuk, vouw, plooi, rimpel; ook ronsel. Ronselen (intr.en tr.), ronsen, intr., ronselijc, ronsich, geronselt.

Ront, runt, bnw. 1) Rond; platrond en bolrond; als znw., dat ronde. 2) rond, openhartig, rondborstig. Ront, bijw., ook: ronduit; ten volle, volkomen.

Rontheit, rontachtich.

Rontomme, bijw. en voorz. Rondom, in de rondte.

Runtsaet, znw. o. Groenten met ronde zaden.

Rontsel, znw. o. Rondsel, klein rad waarin de tanden van een groter vatten.

Rontsomme (16de eeuw). Hetzelfde als rontomme.

Roof, znw. m. en o. 1) Roof, het openlijk wegnemen van goed. 2) roof, buit. 3) inbeslagneming;verval, emolumenten (noordoost mnl.). 4) afgestroopt vel van een dier, huid, vacht.

Roof, znw. Streng of knot van garen.

Roofgoet, znw. o. Geroofd goed, buit.

Roofhere, roofheer, znw. o. Ruiterschaar uitgerust voor een plundertocht.

Roofhuus, roofhuys, znw. o. Roofburcht, roofnest, roofridderslot; ook roofnest; ook gebruikt voor: een klooster, het huis waar men de aan de wereld ontroofde zielen in veiligheid brengt.

Rooflijc, bnw. (oostmnl.). Roofgierig.

Rooflike, bijw. Met roof.

Roofne, rovene, znw. vr. Wapenbuit.

Roofnisse, znw. vr. Roverij.

Roofschip, znw. o. Zeeroverschip.

Roofschute, roofschuyte, znw. vr. Klein en snelvarend roofschip.

Rooc, roic, roke, znw. m. 1) Rook; als zinnebeeld der haardstede, iemands vast verblijf; eigen cost, voer ende rooc holden (oostmnl.). a) wasem, damp.

Roocachtich, roochachticheit.

Rooc, roke, znw. vr. Hooimijt, hooirook.

Roocgat, znw. o. Gat in het dak waardoor de rook ontsnapt; schoorsteen.

Roochoen, znw. o. Een hoen dat van iedere haardstede aan de landheer moet worden opgebracht.

Roocpenninc, znw. m. Belasting op de haardsteden.

Roomsch, bnw.; roomsche case, roomkaas.

Roosachtich, bnw. Rooskleurig.

Roost, roist, rooste, znw. 1) Rooster. 2) ovenvuur; het vuur der hel; foltering der hel, ook door smart. 3) gerooste spijs; geroost of gebraden vlees.

Roosten, zw. ww. tr. Op een rooster braden, roosten; ook roosteren. Roostinge.

Roosten, zw. ww. intr. Roesten; rotten.

Rooster, roster, ruester, znw. m., o. en vr. 1) Rooster, vuurrooster; verkleinwoord, roosterkijn. 2) ijzeren rooster op uitgegraven grond, ter wering van vee enz. b.v. op kerkhoven; de rooster duidde de grenzen aan tussen het geestelijk en wereldlijk gezag of recht.

Roostier, znw. m. Hetzelfde als rooster.

Roostiser, znw. o. Roosterijzer.

Root, rood, roit, bnw. Rood; root alse een bloet; van de kleur der wangen; ook; schaamrood; van een tijd waarin veel bloed wordt vergoten, bloedig; van ziekelijke verschijnselen; rode vlecke; root water, bloedurine; van de kleur van haar en baard, van dieren, van wapens en wapenen; die rode ridder; van goud en koper.

Root, znw. I. Znw. m. en vr. Een (die) rode, iemand van een rode kleur; iemand met rood haar. II. Znw. o. De rode kleur, rood; een rood kledingstuk of rode stof; morgenrood; rode inkt. Rootachtich.

Rootbaert, robaert, rootbert, znw. m. Een rode baard hebbende; naam van een zeevis, zeehaan, grote poon; ook: een soort karper; naam van een vogel, roodborstje; ook rootborstkijn.

Rootblare, rootblese, bnw. Met een rode bles, van runderen en paarden.

Rootbont, bnw. Roodbont, van koeien; wit met rode vlekken.

Rootgouderde, bnw. Naam van rundvee van een bepaalde kleur.

Rootheit, znw. vr. Roodheid, het hebben van een rode kleur; ook: blos; roestigheid.

Rootleder, znw. o. Rood gelooid leder, corduaan.

Rootlosch, rotlosch, rootloosch, rootlasch, rootlas, znw. Een soort van fijn leder, aan de ene zijde rood, aan de andere wit, Spaans leder, corduaan.

Rootoge, znw. m. Naam van een vis, waarschijnlijk voorn.

Rootruggelt, rooruggelt, bnw. Rood gerugd, van vee.

Rootschillede, bnw. Waarschijnlijk hetzelfde als rootbont.

Rootse, znw. Naam van een vis, een bliek.

Rootswart, bnw. Roodzwart.

Rootvaruwer, roovaruwer, rootverwer, znw. m. Rood-verver.

Rootvaruwich, rootverwich, bnw. Roodkleurig.

Rop, rob, znw. Waarschijnlijk: mand.

Rop, roppe, znw. Ingewanden van dieren, visgrom.

Ropen, roopen, zw. ww. tr. Plukken, afrukken van steel of stengel.

Roppen, ruppen, zw. ww. tr. en intr. 1) Rukken en plukken aan iets, afscheuren, af-, uitrukken. 2) schrokken, gulzig eten.

Roppen, ruppen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Oprispen, ook ropsenen, rupsemen.

Ros, znw. o. Hetzelfde als ors, Rosbeyaert, het paard der vier Heemskinderen.

Rosachtich, bnw. Lichtrood.

Rosaet, bnw.; honich rosaet, rozenhoning; syroop rosaet, suker rosaet, waarin rozenolie is opgelost.

Rosbare, rosbaer, znw. vr. Hetzelfde als orsbare.

Rosdeken, znw. vr. Paardendek, paardendeken.

Rose, znw. vr. 1) Roos; Rosa, blosen gelijc den rosen; in rosen liggen, op rozen slapen; verkleinwoord, rooskijn, ook op een persoon toegepast, vooral op Maria. 2) roos, de ziekelijke aandoening. 3) de roos van een kompas. 4) rosekijns (rooskens) motten, een gouden munt (zie mottoen).

Rose, bnw. Rose, roze, de kleur.

Rosebeker, znw. Naam van twee munten, een gouden en een zilveren.

Roseblat, rosebloeme, roseboom, rosebotte (knop), rosehof.

Rosegaerde, rosengaerde, rosegarde, rosegaert, znw. m. Rozenhof; in de geestelijke pozie, benaming van Maria; verkleinwoord, rosengaertkijn,

ook als titel van stichtelijke geschriften.

Roseye, bnw. Licht rood, roze; ook: roze of lichtrode stof.

Roselachtich, bnw. Rozerood; ook: roselvaer, roselvaruwich. Vgl. rodelachtich.

Roselare, roselere, roselaer, znw. m. Rozelaar, rozenstruik.

Roselijc, bnw. Hetzelfde als roselachtich.

Roselmaent, ruselmaent, znw. vr. en m. Oktober.

Rosemarine, rosemarijn, znw. m. Rosmarijn. Rosmarinus.

Rosen, zw. ww. tr. Rood verven.

Rosende, deelw. bnw. Rozenrood.

Rosenhoet, znw. m. Rozenkrans, als hoofdtooi en eerbewijs; ook: bidsnoer (rozenkrans); verkleinwoord, rosenhoetkijn, rosen huetkijn.

Rosenclocke, znw. vr. Distilleerklok.

Rosencrans. Hetzelfde als rosenhoet, gemaakt van rozenblaadjes.

Rosenobel, znw. m. Naam van een gouden munt.

Rosenolie, rosenroot, rosensap, rosenvaruwe.

Rosentreder, znw. m. Fat, saletjonker.

Roseschrode, znw. vr. Rozerood lint.

Roset, naam van een zeevis. Zie roget.

Rosette, roset, znw. vr. Roosje.

Rosewater; rosewijn, wijn waarin rozenbladen gegist zijn.

Roshere, rosheer, znw. o. Ruiterij.

Rosich, bnw. Rooskleurig.

Rosier, znw. m. Rozenhof, rozengaard; rozenstruik.

Rosijn, rosen, bnw.1) Van rozen gemaakt; enen rosenen hoet. 2) rooskleurig.

Rosine, rosin, znw. vr. 1) Druif. 2) rozijn.

Rosine, rasine, resine, znw. vr. Balsem.

Roscam, roscammen, rosmolen.

Rosside, ronside, rasside, runsine, znw. o. a) een paard van de gewone soort, ook als werk- en pakpaard; nu en dan: klepper, soms ook: magere knol. b) een ros, strijdros; een fraai rijpaard, een damespaard; verkleinwoord, rossidekijn.

Rossie, znw. vr.; pellen van rossien, Russisch bont.

Rostuuscher, rostuyscher, znw. m. Paardenkoper.

Rosvolc, znw. o. Paardenvolk.

Rot, bnw. Rot; verrot. Rotheit.

Rote, rotte, znw. vr. 1) Schaar, afdeling; legerafdeling, legerbende. 2) troep, schaar, bende, gezelschap; met haren roten, allen gezamenlijk; teenre roten, met of bij elkaar, bijeen; tere roten werden, zich verenigen, gemene zaak maken; rote aen rote, bij troepen. 3) legertrein, een in een voorgeschreven volgorde optrekkende schaar; ook: gelid. 4) samenzwering, -scholing. 5) opdringende drom strijders, opeengedrongen hoop vechtenden; strijdgewoel, gedrang.

Rote, znw. vr. Weg.

Rote, znw. vr. Gitaar.

Rote, znw. vr. Hoeveelheid vlas die in het water ligt om te roten.

Rotelaer, reutelaer, ruetelaer, znw. m. Babbelaar, kletser.

Rotelen, reutelen, zw. ww. intr. 1) Rammelen, ratelen, snorren; babbelen, kletsen. 2) reutelen, rochelen, ook van stervenden.

Rotelwi, znw. m. Een soort van wouw.

Roten, zw. ww. intr. Rotten, tot bederf overgaan.

Roten, rootten, zw. ww. tr. Doen rotten, roten, gezegd van vlas en hennep.

Rotgans, znw. vr. Rotgans (16de eeuw).

Rotier, znw. m. Deugniet, vagebond (16de eeuw).

Rotmeester, rotmeister, znw. m. Aanvoerder van een legerafdeling.

Rotsachtich, rootsachtich, bnw. Rotsachtig, klippig.

Rotscher, znw. m. (oostmnl.). Stokvis.

Rotse, rotche, rodse, rootse, roke, znw. vr. Rots, steenrots; berg; klip.

Rotten, zw. ww. I. Intr. Rotten, vervuilen, tot ontbinding overgaan; van personen, in zijn vuil blijven liggen, ook in zedelijke zin. II. Trans. Doen rotten; van gezwellen, murw of week maken.

Rotten, zw. ww. intr. Een ‘rotte ‘ of een rot vormen, zich tot een bepaald doel verenigen, samenrotten. Rotterie, (16de eeuw).

Rotule, znw. vr. Een bepaald gewicht.

Roucamer, rouwcamer, znw. vr. Kamer waarin een lijk ligt.

Roucleet, znw. o. Rouwgewaad; ook routabbaert.

Roucoop, rouwecoop, raucoop, znw. m. Rouwkoop.

Rouliet, znw. o. Treurlied, -zang; verkleinwoord, rouliedekijn.

Rouwe, rauwe, rouw, rou, znw. vr. en m. 1) Grote droefheid, bittere smart; die rouwen van onser liever Vrouwen, ogenblikken van diepe smart; lichaamssmart, pijn; met rouwen enes kindes genesen. 2) uiterlijke tekenen van droefheid; rouwmisbaar, het bedrijven van rouw; rouwe driven, dragen; lijkplechtigheid, -staatsie; rouwklederen. 3) berouw, spijt.4) obj., slechte of smadelijke bejegening (zeldzaam); enen rouwe doen; mi geschiet rouwe.

Rouwe, znw. (Limburg). Sloot, smal watertje, gangetje: verkleinwoord, rouwekijn.

Rouwe, rauwe, rowe, znw. vr. (oostmnl.). Rust; rouwich.

Rouwelijc, rauwelijc, bnw. 1) Droevig, bedroefd. 2) droevig stemmend, betreurenswaardig. Rouwelike.

Rouwen, rauwen, ruwen, zw. en st. ww., onpers. en intr. 1) Het bedroeft mij. 2) het berouwt mij. 3) het spijt mij.

Rouwen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Rusten.

Rouwich, rauwich, rowich, ruwich, bnw. 1) Bedroefd; ook: zijn droefheid door uiterlijke tekenen tonende. 2) berouwvol. 3) spijtig, boos. 4) van zaken, treurig, akelig. Rouwicheit.

Rove, roof, znw. Schurftachtige uitslag, puist; korst op een wond, roof.

Roven, rooven, zw. ww. I. Intr. Roven, op roof uitgaan; plunderen. II. Trans. 1) Roven, met geweld en in het openbaar wegnemen; schaken, een vrouw; ontnemen; hi rovet mi mine vriende. 2) beroven, plunderen; die helle roven, de zielen der gelovigen uit het Oude verbond er uit bevrijden (door Christus); beroven van (met van). 3) een nest, uithalen. 4) beslag leggen op, een zaak; panden, een persoon (Fries).

Rover, roover, znw. m. Rover, ook van roofvogels; jager, hij die jongen van dieren steelt, vr. roverse.

Roverie, roverschip, rovinge.

Ru, ruw, bnw. 1) Ruig, harig; stoppelig, ruwharig. 2) begroeid, met bomen en struikgewas bezet. 3) ruig, ruw, harig, van planten en natuurvoortbrengselen; ru voeder, het in ruige aren groeiende voeder; ook: de lege halm als voeder, stro. 4) ruw, oneffen. 5) grof, ruw, niet glad of fijn bewerkt, van stoffen. 6) ruw, wild, onstuimig. 7) ongevoelig, hardvochtig, wreed. 8) ruw, onvriendelijk, bits, hard. Ru, bijw.

Rubbe. Hetzelfde als ribbe.

Rube, (raap, knol). Zie roeve.

Rubriceren, rebruceren, rubriceeren, zw. ww. intr. Met rode inkt schrijven of tekenen.

Rubrike, rubrijc, znw. vr. Rode inkt of verfstof; ook: een daarmee gemaakte letter of lijn.

Ruchte, rucht, znw. o. 1) Het roepen of schreeuwen; vooral: geroep om hulp, wapenroep. 2) gerucht, naam, faam.

Ruchtich, ruftich, bnw. Luidruchtig.

Rudarijs, znw. m. Een onbeschaafde, onwetende, domoor.

Rude, ruyde, znw. vr. Schurft. Rudichheit.

Rudeleder, rudeleer, znw. o. Leder minder glad dan wit leder.

Rudelike, ruydelike, ruyelike, bijw. Op een ruwe wijze, onbeschoft, grof.

Ruden, ruyden, zw. ww. tr. Schoonmaken, van onkruid en waterplanten zuiveren, nl. water (Groningen).

Ruden, zw. ww. tr. Met biezen dekken, turf (?).

Ruden, ruyden, zw. ww. intr. Ruien. Rudevogel.

Rudenesse, znw. vr. Een onbeschoftheid.

Rudicheit, znw. vr. 1) Onbeschaafdheid. 2) onbeschoftheid; een onbehoorlijke handelwijze of behandeling.

Ruebe, znw. vr. (oostmnl.). Raap. Raepolie, ruebsaet. Brassica.

Ruge, znw. vr. Ruicht. Vgl. ruware.

Rugge, rucge, rigge, regge; rucke, ric, rec, znw. m. 1) Rug; verkleinwoord, ruggekijn, ruggelijn, ruggelken; achter rugge: a) achterwaarts, terug, daarheen vanwaar men gekomen is. b) achteruit, van zich af. c) achterover; opten rugge enen volgen, achter iemand komen, hem op de voet volgen.

Te rugge: a) terug. b) van zich af; te rugge weren, letten. Over rugge: a) terug. b) achterover. c) omver; over rugge vallen, werpen. d) over rugge spreken, afzonderlijk handelen over iets, ruggenspraak houden. 2) het vel van de rug van bepaalde dieren, vooral koehuid; rugvel van eekhoorns e. a. als bont, verkleinwoord, ruggekijn. 3) de rugzijde of achterkant van iets. 4) rugsteun, steun.

Ruggebrade, znw. vr. Rugspier.

Ruggecleet, znw. o. Rugbekleding van een zetel.

Ruggecnoke, znw. Ruggenwervel.

Ruggelaken, znw. o. Wandbekleding, behangsel.

Ruggelinge, bijw. 1) Rugwaarts. 2) achterover; ook ruggelike.

Ruggen, ruggenijn, bnw. Gemaakt van ruggenvel van eekhorens.

Ruggepiner, rickepiner, ruggepijnre, ruggebinder, znw. m. Sjouwerman, pakkendrager.

Ruggentuuch, znw. o. Achterkant van het harnas.

Ruggenvel, rugvel, rucvel, znw. o. Rughuid van een dier, ook van eekhorens.

Rugieren, zw. ww. intr. Brullen (van een leeuw).

Ruharich, ruwharich, bnw. Ruigharig, ruig.

Ruheit, ruwheit, znw. vr. Ruigheid, oneffenheid.

Ruyen, zw. ww. intr. Rumoer maken, ook met een ten opzichte van iemand vijandige gezindheid; de schare ruyeden te Jhesum.

Rune, znw. vr. Verwoesting, het in puin vallen of doen vallen van iets; bouwvallen, oord van eenzaamheid of verlatenheid.

Ruysch, rusch, bnw. Ruig, ruw.

Ruissote, ressote, znw. o. Goot.

Ruc, roc, znw. m. Ruk.

Rukelijc, riekelijc, bnw. 1) Het zintuig van de reuk betreffende; den rukeliken geest, het reukorgaan. 2) ruikend, geur van zich gevende.

Ruken, ruycken, rueken; zndl. rieken, st. (en zw.) ww. I. Intr. 1) Ruiken, geur van zich geven; ruken op, een voor iemand onaangenamen geur van zich geven; ook: afkeer wekken; ruken vore, een voor iemand aangename geur verspreiden; ook: hem welgevallig zijn. 2) ruiken, het reukorgaan gebruiken; ook als znw., het reukzintuig. 3) met na, speuren naar; streven naar, uit zijn op iets. III. Trans, Met het reukorgaan waarnemen, ruiken.

Ruker, rieker, znw. m. Reukwerk; verkleinwoord, rukerkijn, reukballetje.

Rucken, rocken, zw. ww. tr. Rukken; plukken aan; met kracht bewegen; met geweld verwijderen.

Rukinge, riekinge, znw. vr. 1) Het verspreiden van geur. 2 ) het ophalen van de neus.

Rucvel. Hetzelfde als ruggevel.

Rulast. Hetzelfde als ruware.

Rullen, zw. ww. tr. Pellen, nl. graan.

Ruloct, bnw. Ruigharig.

Rume, ruyme, bijw. 1) Ruim; zodat men ruimte, ook: ruimte van beweging, heeft. 2) ruim, meer dan. 3) met een vereiste hoeveelheid water, bij koken.

Rumelike, ruymlike, bijw. 1) Ruim, in ruime mate; in overvloed en weelde. 2) ruim, meer dan.

Rumen, ruymen, zw. ww. I. Trans. 1) Ruimer maken, verruimen, verwijden; teugels, laten vieren. 2) ledig maken; (een plaats) ruimer maken door weg te nemen hetgeen. in de weg staat; met van, ledigen, ontdoen van; met veranderd object, iets van iets verwijderen; schoonmaken, zuiveren, b.v. grachten. 3) iet rumen, plaats maken door iets af te breken of op te ruimen; enen iet rumen, voor iemand plaatsmaken door iets te ontruimen; iemand ruimte verschaffen door een bevel tot ontruiming van een perceel. 4) ontruimen, (een bewoonde ruimte) verlaten; als znw., ontruiming van een huis op bevel der overheid. 5) verlaten, gaan van of uit (een plaats), zich van of uit (iets, een plaats) verwijderen; die sonne rumen, uit de zon gaan; die hant rumen, gezegd van een erf, ophouden iemands eigendom te zijn. 6) door verwisseling van object, opruimen, wegruimen; wegbrengen, in veiligheid brengen; verwijderen (met van). II. Wederk. Zich verwijderen, zich uit de weg maken. III. Intr. 1) Verruimen, ruimer worden. 2) wijken, uitwijken, van zijn plaats gaan; het veld voor iemand ruimen. 3) heengaan, vertrekken; de stad verlaten op bevel der overheid; zich wegmaken, -pakken; met enen stanc rumen, met de noorderzon vertrekken, geen ander dan een onzalig spoor van aanwezigheid achterlaten; eigenlijk gezegd van de duivel, die, uitgedreven, naar het volksgeloof, door de aars het lichaam verliet.

Rumich, bnw.; rumich sijn, de stad verlaten hebben, de wijk genomen hebben; ook: voortvluchtig zijn.

Rumicheit, znw. vr. Ruimte.

Ruminge, znw. vr. 1) Het schoonmaken van iets, vooral water. 2) omgang ter grensregeling, ook ter beslechting van eigendomsgeschillen; later: a) bevel tot afbraak van een deel van een gebouw dat op een ander zijn grond staat. b) bevel tot ontruiming van een perceel; ook de ontruiming of afbraak zelf. 3) het zich verwijderen, vertrek, uitwijking; vlucht, aftocht.

Rumoer, ramoer, remoer, rymoer, roemoer, ruymoer, reymoer, rumoor, rumoir, rumour, rumeur, rumuer, znw. o. 1) Rumoer, leven, opschudding, vooral van een oploop. 2) gerucht, faam, praatjes of verhalen die over iets in omloop zijn; tijding, bericht.

Runde, runne, ruyne, run, znw. vr. Hetzelfde als rinde.

Rune, ruun, ruen, znw. vr. Gefluister; vertrouwelijke bespreking; geheime beraadslaging; in (met) runen (rune) ende in (met) rade, in het geheim een plan beramende en bevorderende, een aanslag op het touw zettende.

Runen, ruynen, roenen, zw. ww. I. Intr. 1) Fluisteren; int ore runen; ook: gebeden prevelen. 2) een geheime samenspreking houden; een aanslag beramen; runen ende raden. 3) vleien, flemen. 4) Mompelen, morren. II. Trans. Influisteren.

Runen, ruynen, zw. ww. tr. Snijden, lubben.

Runer, ruyner, ruunre, znw. m. Fluisteraar; opstoker, oorblazer.

Runinge, ruyninge, znw. vr. 1) Het fluisteren; geheime of vertrouwelijke samenspreking; ook: geestelijke omgang van den mens met God. 2) heimelijke samenspreking ten nadelen van iemand anders; oorblazing, het opstoken van iemand tegen een ander.

Runt, znw. o. Hetzelfde als rint, verkleinwoord, runderkine. Runtshuut, runtstonge, runtvleesch.

Rupe, ruype, znw. vr. Rups, ruig.

Rupse, ruupse, rupsene, rupseme, znw. vr. Rups.

Rupsen, roepsen, rupsen; rispen, respen, zw. ww. intr. Oprispen. Rupser, rupsinge.

Rupsene, rupseme, znw. vr. Oprisping. Rupsenen, rupseninge.

Ruptorie, znw. Bijtend geneesmiddel.

Rusch, rosch, ruysch. Hetzelfde als risch, znw.;

Rusch, znw. m. Bies, rus. Juncus.

Rusch, bnw. Russisch.

Ruse, znw. vr. Ruzie, onenigheid.

Ruselen, zw. ww. intr. Snorren, brommen, gonzen.

Rusemusen, roesemoesen, zw. ww. intr. Rumoerig of oproerig worden.

Rusen, zw. ww. intr. Tieren, leven maken.

Ruste, rust, rost, znw. vr. 1) Rust, verpozing, verademing; van de slaap, de dood. 2) rust en vrede, kalmte, kalme stemming, gemoedsrust, zielenvrede, vrede met God en zijn lot; het stilzwijgend volbrengen van de kloosterplicht; aangename stemming, genoegen. 3) rustplaats (zeldzaam). 4) objectief. Enen ruste doen, iemand rust, ook: genoegen, geven.

Rusteldach, znw. m. Rustdag.

Rustelijc, bnw. Rustig: a) stil, buiten de wind gelegen. b) rustig, vredig, waar rust heerst. c) rustig, ongestoord; rustelijc bezit. d) rustig, vreedzaam, van mensen en van hetgeen tot hen in betrekking staat. Rustelijcheit, rustelike.

Rusten, rosten, zw. ww. I. Intr. 1) Rusten, uitrusten; zich verpozen; laten rusten, met rust laten, tot rust laten komen; rusten, slapen; rusten in het graf, begraven liggen. 2) rustig ergens verblijf houden; rust vinden, rusten; berusten, bewaard worden, van een zaak. 3) ophouden met iets, het staken; ophouden, eindigen, van een zaak. 4) rust of vrede hebben, in zijn gemoed en met anderen. 5) steunen of rusten op; naar iets streven, op iets uit zijn; si daer al sijn hert op rust ende wacht. II. Wederk. Hetzelfde als intr. in al de betekenissen. III. Trans. Doen uitrusten, rust geven aan.

Rusten, zw. ww. tr. Uitrusten; deelw. gerust, uitgerust, toegerust.

Rustich, bnw. Rustig, stil; vreedzaam. Rusticheit.

Rustich. bnw. 1) Uitgedost, uitgerust; gereed voor een strijd of aanval. 2) weerbaar, kloek, flink; keurig uitgedost; sierlijk, elegant, ook van zaken.

Rustich, bijw. Rusticheit (16de eeuw).

Rusticheit, znw. vr. Roestigheid.

Rustier, ristier, roster, znw, m. Boer; kinkel; landloper; ook als scheldwoord. Rustierlike, rustierschap.

Rustigen, zw. ww. tr. Rustig stemmen.

Rustinge, znw. vr. Rust, verpozing.

Rustinge, znw. vr. Uitrusting, wapenrusting.

Rute, ruyte, ruyt, znw. vr. (Wijn)ruit. Ruteblat, rutensap. Ruta.

Rute, ruyte, znw. vr. (Venster)ruit; ook: scheefhoekig vierkant (in de wapenkunde).

Rutele, znw. vr. Bij, brombij.

Ruten, ruyten, st. ww. intr. Gonzen, brommen, snorren; schallen, schreeuwen. Rutinge.

Ruten, ruyten, zw. ww. intr. en tr. Strooptochten doen, plunderen; ook: buit maken.

Rutepot, znw. m. Rommelpot.

Ruter, ruiter, ruyter, znw. m. 1) Vrijbuiter, landloper, straatrover; ook met rover verbonden. 2) lichtgewapende; krijgsknecht, soldaat, zowel te voet als te paard; ruiter (16de eeuw).

Ruterbloeme, znw. vr. Kamille.

Rutergelt, znw. o. Belasting geheven voor het werven van ruiers (2); ook ruterpenninc.

Ruterhere, ruterheer, znw. o. Leger, niet uitsluitend van ruiters.

Ruterie, znw. vr. Gewapenden soldaten, ook: voetvolk; het verrichten van krijgsdienst.

Ruternecht, znw. m. Een knecht die als ruiter ) dienst doet.

Ruterlike, ruterlon, ruterschap, ook: ridderschap (oostmnl.).

Rutersch, ruytersch, bnw; upte rutersche custuyme, op de wijze van ruiters op ruwe, brutale wijze.

Ruterspel, ruyterspel, ruterspil, znw. o. Krijgsdienst.; ook: te paard.

Rutervoere, ruytervoere, znw. vr. Het wilde en avontuurlijke leven van een ruiter.

Rutinc, ruytinc, ruting, znw. m. Lemmet van een zwaard.

Rutselen, zw. ww. intr. Voortschuiven, glijden.

Rutsen, zw. ww. intr. Hetzelfde; ook: voortsukkelen, voortstrompelen.

Ruuch, ruych, riech, bnw. 1) Ruig, harig; veel haar hebbende; van water en zwemvogels. 2) ruw, ruig, van planten en voortbrengselen. 3) grof, van stoffen; niet fijn bewerkt. 4) ruw, beledigend, bits. Ruuchheit.

Ruuchte, ruychte, znw. vr. Al wat in de natuur wild door elkander groeit, struikgewas; wat in het water groeit, riet, biezen; de afgehouwen delen er van, erwtenrijs, riet, stro.

Ruum, ruym, ruem, bnw. 1) Ruim, breed, wijd; van kleren, ruim, niet nauwsluitend. 2) licht, gemakkelijk. Ruumheit.

Ruum, rume, znw. o. 1) Ruimte. 2) ruim van een schip. 3) ruimte van beweging; op sijn ruum comen.

Ruum, rume, bijw. Ruim, in de ruimte; ruim, meer dan, in ruime mate.

Ruumte, ruyrnte, ruumt, znw. vr. 1) Ruimheid; breedte, wijdte. 2) ruimte, open terrein.

Ruun, ruyn, znw. m. Ruin, gesneden paard; verkleinwoord, ruunkijn, ruynkijn.

Ruunster, ruynster, znw. Het vr. van runer.

Ruuschpipe, ruyschpipe, znw. vr. Doedelzak.

Ruusschen, ruysschen, ruschen, zw. ww. intr. Geruis maken, ook: gedruis maken. Ruusschinge.

Ruut, ruyt, ruyd, rude, bnw. I. Van personen en delen van hun wezen. 1) Onbeschaafd, onontwikkeld, grof, plomp, dom. 2) ruw, hard, hardvochtig. II. Van zaken. 1) Plomp, niet fijn; kunsteloos, eenvoudig. 2) akelig, naar; woelig, oproerig, van toestanden; onstuimig, van het weer (16de eeuw). 3) grof, niet fijn, van laken, de stem. 4) massief, zwaar; krachtig, sterk. 5) ruw, hard, onzacht; grof beledigend. Ruutheit; ruut, bijw. ook rude, ook: met een lage stem, in de bastoon.

Ruvoeder, znw. o. Voeder voor dieren, vooral: hooi en stro. Vgl. ru.

Ruvoetich, bnw. Ruige of behaarde voeten hebbende, van water- of zwemvogels.

Ruware, ruwaer, ruaer, ruwer, ook ruwaerde, ruwaert, znw. 1) Dierenvellen of dierenhuiden; de minder kostbare soorten pelswerk. 2) ruigt; hetzelfde als ruuchte, ook: specie voor het dempen van sloten en het stevigen van dijken. Ruwaren, rouwaren, van ҲuwareӠ(2) voorzien.

Ruwaerschouwe, schouw over het rijswerk van dijken.

Ruwelijc, bnw. Hetzelfde als rouwelijc, (oostmnl.).

Ruwelike, bijw. 1) Ruig. 2) ruw.

Ruwen, zw. ww. intr. Rusten (oostmnl.).

Ruwen, rouwen, zw. ww. I. Trans. Kammen, opkammen, laken. Ruwer, (rouwer). II. Intr. Ruw of ruig worden; van het haar, omhoog gaan staan.

Ruwicheit, rouwicheit, znw. vr. 1) Ruigheid, harigheid. 2) ruwheid, oneffenheid.

S.

Sabaet, sabbet, sabbot, znw. m. Sabbat.

Sabbe, znw. vr. Morsige vrouw.

Sabel, sabele, sable, znw. o. 1) Zwart bont, sabelbont. 2) naam van het zwart in de wapenkunde.

Sabelijn, sabulijn, ook sambellijn, sambellen, bnw. 1) Van sabelbont; ook als znw. 2) zwart; ook als znw.

Sach. Hetzelfde als gesach. Macht, invloed; op. Sach, in het vertrouwen op de werking van.

Sachte, zachte, saechte, sochte, saeft, saft; ook sanft (nederr.), bnw. I. Van zaken. 1) Zacht, mollig; zacht, glad. 2) zacht, week. 3) zacht, niet hard of krachtig; met sinen tastene sochte. 4) zacht, niet zwaar of drukkend. 5) zacht, gemakkelijk; mulen met sochten gange. 6) zacht, niet snel. 7) zacht, niet hard of streng. 8) zacht, liefelijk, aangenaam. 9) zacht, verzachtend; sochte olie van oliven. 10) zacht, rustig, stil; dat weder wort sachte. 11) zacht, teder; waaruit een zachte gemoedsstemming blijkt. 12) weelderig; een sachte leven. II. Van levende wezens. 1) Zacht, zachtaardig; van dieren, tam, mak. 2) vleiend; een saeft ende smekende duvel.

Sachte, zachte enz., bijw. 1) Op een zachte wijze, in de verschillende betekenissen van sachte, bnw.; mi is sachte, ik ben in een gelukkige of aangename stemming; enen sachte doen, iemand goed doen. 2) met zachtheid, zachtzinnigheid, deemoed; hi diende haer suete ende sachte; sachte gemoet, zachtaardig. Sachtellie, saftelike; sachtkens, saftgens.

Sachten, zachten, saechten, saeften, sochten, zw. ww. I. Trans. A. Met een zaak als object. 1) Zacht of week maken. 2) verzachten, minder scherp of streng maken. 3) verzachten, verlichten. 4) lenigen, genezen. 5) tot bedaren brengen, kalmeren, stillen. 6) doven, blussen. 7) veraangenamen; dit sal den arbeit sochten. B. Met het object van de persoon. 1) Kalm of zacht stemmen, neerzetten; ook: verzoenen. 2) temmen, mak maken. 3) tot rust stemmen, tot berusting brengen. 4) verzadigen, stillen, honger. II. Intr. 1) Zacht wonden; beter worden, genezen, van wonden, gezwellen. 2) zachter worden, bedaren, van wind en weer. 3) van leed, gelenigd worden; doen sachten, lenigen; van toorn, hartstocht, kalm worden, bedaren; van dieren, tam of mak worden. 4) aangenaam gestemd zijn, van het gemoed. III. Onpers. 1) Mi werdet gesacht, mijn gezondheid wordt beter, ik ben herstellende.

2) mi es gesacht: a) ik ben gerustgesteld. b) ik ben zachter gestemd, heb mijn toorn laten varen.

Sachtheit, zachtheit, enz., znw. vr. 1) Molligheid, weekheid. 2) liefelijkheid, aangenaamheid. 3) gemakkelijkheid; van der sachtheit der gebode Gods. 4) gemak, comfort. 5) zachtheid, zachtaardigheid. Sachtichheit.

Sachtigen, zachtigen, zw. ww. tr. 1) Verzachten, een gezwel e. a. 2) lenigen, bedaren. 3) iemand zacht stemmen.

Sachtinge, znw. vr. Verzachting, verlichting.

Sachtkine, zachtkine, bijw. Zachtjes, zachtjes aan.

Sachtmoede, bnw. Hetzelfde als sachtmoedich.

Sachtmoedich, zachtmoedich, saftmoedich, sachtmodich, sachtmuedich, bnw. 1) Zacht van gemoed, zacht gestemd; van dieren, mak, vreedzaam. 2) kalm, stil, van water. 3) lankmoedig, goedertieren. Sachtmoedicheit; sachtmoedichlike, sachtmoedelike.

Sachtmoedigen, zachtmoedigen, zw. ww. I. Intr. Zachtmoedig stemmen; vertederen. II. Wederk. en intr. Vertederd worden.

Saddijc, zaddic, znw. o. (en m. ?). Een kuil of del in een stuk land, ontstaan door het uitgraven van aarde ten behoeve van de er naast gelegen dijk (West Fries).

Saddincgelt, zadgelt, znw. o. Geld betaald voor aardhaling, voor het graven van derrie.

Sade, zade, saedde, znw. vr. en m. Verzadiging, zatheid; sine sade hebben, volop hebben, hebben zoveel men maar wil; mijn, sijn (mine enz.) sade, zoveel iemand lust, volop; ook bijw., naar hartenlust.

Sade, zade, znw. vr. Hetzelfde als sode. Graszode.

Sadel, zadel, sadele; ook sedel (nederr.), znw. m. en vr. Zadel.

Sadel, zadel, znw. m. (Zaad)korreltje; verkleinwoord van saet.

Sadel, zadel, sedele, znw. Zetel, woonplaats.

Sadelaer, zadelaer, saellaer, znw. m. Zadelmaker. Sadelaersgilde. Sadelmaker.

Sadelarie, zadelerie, znw. vr. 1) Zadelmakerij. 2) al hetgeen tot de uitrusting van paarden behoort.

Sadelboom, zadelboom, sadelbodem, znw. m. Een der twee kromme houten die de vorm aan het zadel geven, vooral: het voorste; ook sadelboge.

Sadelboomhouwer.

Sadeldecke, zadeldecke, znw. vr. Schabrak, sjabrak.

Sadelen, zadelen, zw. ww. tr. Zadelen; enen sadelen, iemand op de nek zitten; met het ongeluk als ondw., iemand vervolgen.

Sadelhofstat, zadelhofstat, sedelhofstat, (oostmnl.), znw. m. Edele hof, herenhof, de woning van land- of leenheer.

Sadelhuus, zadelhuus, znw. o. Tuighuis, stal.

Sadelijc, zadelijc, bnw. Te verzadigen.

Sadelicheit, zadelicheit, znw. vr. Het volle genot, verzadiging.

Sadelstelle, zadelstelle, zadelscelle (?), znw. vr. Zadelboom, zadelboog; mv., het zadel.

Saden, zaden, seden, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand verzadigen, zijn honger stillen, ook in geestelijke zin. 2) verzadigen, bevredigen; met ghevene dede die keiser die vrecke saden. 3) iemand aangenaam of gelukkig stemmen, iemand gelukzalig maken. II. Wederk. 1) Zich verzadigen; hem niet en connen saden van te loven, onuitputtelijk zijn in iemands lof. 2) zich te goed doen aan, volop genieten van. III. Intr. Hetzelfde als wederk., 1); ook: zijn bekomst krijgen van.

Saden, zaden, zw. ww. tr. Zaaien.

Sadicheit, zadichheit, znw. vr. 1) Het volop hebben van voedsel, verzadiging. 2) verzadigdheid, zatheid; ook: oververzadiging.

Sadigen, zadigen, zw. ww. tr. Verzadigen.

Sadinge, zadinge, znw. vr. Verzadiging.

Sadinge, zadinge. znw. vr. Het bezaaien van land; ook: zaailand.

Saey, say, zay, saye, znw. o. Saai, de stof.

Saeyen, zaeyen, zayen, seyen, zw. en st. ww. tr. 1) Zaaien, ook: planten, poten; dunne gesaeyet, schaars, zeldzaam. 2) zaaien, verwekken, twist, tweedracht. 3) strooien, verspreiden. 4) uitstrooien, een praatje. 5) bezaaien; beplanten. 6) bezaaien, bestrooien; gesayt, bezaaid, dicht bezet.

Saeyen, zayen, bnw. Saaien, van saai.

Saeyer, zaeyer, znw. m. Zaaier, hij die veroorzaakt, nl. twist; vr. saeyerse.

Saeyet, zaeyet, znw. vr. Zaailand.

Saeyet, sayet (klemtoon op et), znw. Sajet, getwijnd wollen garen. Saeyetten, bnw.

Saeyinge, zaeyinge, znw. vr. 1) Het zaaien. 2) het bezaaien van land. 3) bouwland.

Saeylant, znw. o.; Saeytijt, zaeytijt, znw. vr. en m.

Saeywerker, znw. m. Saaiwerker.

Saecachtich, zaecachtich, bnw. Gedaagd in recht; saecachtich ende broocachtich.

Saecschaffer, zaecschaffer, znw. m. Zaakwaarnemer.

Saecwoude, zaecwoude, sakewoude, sacwoude, saecwout, saecwelde, saecwelt, saecwouder, saecwoudige, saecwolt, saecwoldich, saecweldich, znw. m. 1) Hij die de ene of andere rechtshandeling begint; hij van wie de ene of andere zaak in recht uitgaat; gewoonlijk: de voornaamste of de hoofdpersoon die bij een rechtshandeling betrokkenis; hoofddader, -schuldige. 2) de voornaamste uit een rechtelijk oogpunt in een zaak of onderneming, die in de eerste plaats voor schade kan worden aangesproken, hoofdschuldenaar. 3) gevolmachtigde. 4) partij in recht, zowel klager als beklaagde (oostmnl.).

Saelde, zaelde, salde, znw. vr. (oostmnl.). 1) Zegen, heil, geluk, zaligheid. 2) liefelijkheid, beminnelijkheid.

Saeldore, zaeldore, saelduere, znw. vr. Zaaldeur.

Saelge (dat is saelje), zaelge, saelgie, sailge, saelie, znw. vr. Salie; ook selve. Salvia.

Saelgeren. Hetzelfde als asssaelgeren.

Saelhof, znw. o. Herenhof, -huis; de woning van den land- of leenheer, waarvan andere hoven afhankelijk of waaraan zij ondergeschikt zijn.

Saelhont, zaelhont, seelhont, seehont, znw. m. Zeehond. Saelhontleder, saelspec, saelhontsvel, ook saelsmeer, saelsmout, saelspec, saelvel.

Saelwaerder, zaelwaerder, znw. m. Kamerdienaar; ook (waarschijnlijk) saelmeester.

Saen, zaen, soms sane, bijw. 1) Spoedig, weldra; ook: schielijk, snel; dadelijk, onmiddellijk; herde saen, in een ogenblik, met grote spoed; wel, vele, also saen, heel gauw of spoedig; also saen als, zodra. 2) plotseling, onverwachts. 3) zeldzaam van het verleden: zo even, pas; alreeds. 4) voorwaar, voorzeker.

Saerdoec, zaerdoec, sardoec, znw. m. Een grove stof, half linnen en half wol.

Saernieer, tsaernier, sarenieer, sarnieer, saermere, bijw. 1) In de (naaste) toekomst, in het vervolg, voortaan. 2) thans, nu, tegenwoordig.

Saert, tsaert, sart, tsert, bnw. (oostmnl.). 1) Teder, teer, zowel: liefelijk, als: zwak. 2) wekelijk, weelderig. Saertselike, saertheit, saertselike, saerisheit.

Saestelet, tsaestelet, sastelet, saustelet, sauzelet, znw. o. Benaming van het gerechtshof te Gent.

Saet, zaet, sait, znw. o. en m. 1) Zaad van planten; van dierlijke wezens; verkleinwoord, sadekijn, eitje. 2) kiem, oorsprong; aanleg in de mens. 3) zaadkorrel, zaadje; niet een saet, geen greintje, volstrekt niets; als bijw., hoegenaamd niet. 4) zaad, het te veld staande gewas; gewas. 5) zaadveld.

6) zaad, nakroost; ook van n nakomeling.

Saet, znw. m. 1) Zetel, woning, verblijfplaats; ook van de moederschoot van Maria. 2) kasteel. 3) bezitting.

Saetacker, zaetacker, znw. m. Zaaiakker, stuk bouwland.

Saetcorn, zaetcorn, znw. o. Zaaikoren.

Saetlant. Hetzelfde als saeilant.

Saetmaent, zaetmaent, znw. vr. Oktober.

Saetolie, zaetolie, znw. vr. Olie uit zaad geslagen.

Saetrente, zaetrente, znw. vr. Grondrente in zaad (graan) te voldoen.

Saetsode, zaetsode, znw. vr. Hetzelfde als setsode.

Saettijt, zaettijt, znw. vr. en m. Zaaitijd.

Saffier, safier, soffier, saphier, znw. m. Saffier, een donkerblauw edelgesteente; ook saffierglas. Saffierijn, saffiersch,

Saffraen, soffraen, solferaen, sefferaen, sufferaen, safferaen, znw. Saffraan; gele verfstof. Saffraensch, saifranijn, saifranen, saffranich, saffraende, met saffraan bereid. Crocus.

Sage, zage, znw. vr. 1) Wat iemand zegt, zowel: n gezegde, als collectief; iemands woorden. 2) gerucht, praatje, faam; bericht van iets dat heeft plaats gehad, mare; naam, faam. 3) verhaal, ver telling; vooral: een verdicht verhaal; ook: een geschreven verhaal, zowel van iets dat waar gebeurd is, een geschiedverhaal, als: een verdicht verhaal. 4) hetgeen men maar zegt, praatjes, leugentaal, verzinsels, beuzelpraat; sonder sage, in waarheid, in werkelijkheid; ook in asage. 5) feit, gebeurtenis, hetgeen geschied is. 6) uitspraak in recht, oordeel, beslissing, vonnis (zeldzaam); in sevensage, lantsage.

Sage, zage, tsage, tzage, znw. vr. en m. Koorts.

Sage, zage, sege, znw. vr. Zaag.

Sage, tsage, znw. m. Lafaard, lafbek.

Sage (saje), znw. Een kledingstuk van saai.

Sage (met palataal -g), bnw. Verstandig, slim.

sage. Zie leitsage.

Sagel, tsagel, znw. m. (nederr.). Staart.

Sageles, zageles, znw. o. Zaagsel.

Sagemele, zegemele, sagemeel, znw. o. Zaagsel; opgeveegd vuil, vuilnis.

Sagemul, zeagemul, saechmul, znw. o. Zaagsel.

Sagen, zagen, zw. ww. tr. (vooral oostmnl.). Zeggen.

Sagen, zagen, zw. ww. tr. Zagen.

Sager, zager, znw. m. Houtzager.

Sageren (met palataal -g), sageeren, sagieren, zw.ww. tr. Hetzelfde als assayeren.

Sagesegger, zagesegger, znw. m. Maker en voordrager van verdichte verhalen, sagendichter; ook sagespreker.

Sagespaen, zagespaen, sagespaender, znw. o. Houtspaander; mv., krullen.

Sagittaer, znw. m. Boogschutter.

Sagrinen, bnw. Van segrijn gemaakt.

Saiseren, saiseeren, zw. ww. tr. 1) In het bezit stellen. 2) de hand slaan aan, zich meester maken van iets.

Saisine, znw. vr. 1) Inbezitneming, vooral: gerechtelijke inbeslagneming. 2) bezit; in saisinen sijn, doen; enen in saisine setten, iemand in verzekerde bewaring nemen.

Saisinge, znw. vr. Seizing (scheepsterm).

Saisoen, zaisoen, sisoen, cisoen, saisuen, znw. o. 1) Een bepaalde tijd van het jaar, jaargetijde; een voor iets geschikte tijd van het jaar; int saisoen, in saisoene, het best voor de gezondheid in een bepaalde tijd van het jaar; cleder van saysoene, kleren naar de tijd van het jaar, of ook: naar de mode; bloeitijd, volle bloei; int saisoen, in saisoene, steeds krachtig, jeugdig en fris. 2) de termijn of bepaalde tijd, waarvoor een ambtenaar wordt aangesteld, of dat de pacht van een der stadsgoederen duurt. 3) tijdperk van het menselijk leven. 4) geschikte gelegenheid, de voor iets aangewezen tijd. 5) tijd, tijd, tijdstip, tijdruimte.

Sac, zac, znw. m.; sacke, vr. 1) Zak; verkleinwoord, sacskijn, sackelkijn, sackijn, ook sackel; zak van de goochelaar; mantel of kleed van zakkengoed, armelijke plunje; ook: een kledingstuk van een bepaalde vorm; geldzak; kas; cameraer van den sac, de ambtenaar belast met het geldelijk beheer van een kas; zak waarin misdadigers werden genaaid en in het water geworpen; bergplaats van lijfgoed e. a. bij verandering van woonplaats; bac ende sac; enen sinen sac geven, iemand wegzenden, hem zijn afscheid geven; spillen in den sac, spreekwoord, zegswijze van iets dat met iets anders niet is overeen te brengen, van dingen die niet bij elkaar passen. 2) zak als inhoudsmaat. 3) een vlies dat het ene of andere inwendige lichaamsdeel omsluit. 4) de maagzak, ook: de buik in het dierlijke lichaam; ook minachtend: het lichaam.

Sacbant, zacbant, znw. m. 1) Band om zakken mee toe te binden. 2) buikband.

Sacbroeder, zacbroeder, sacbrueder, znw. m. Naam van een bepaalde soort van bedelmonniken.

Sake, zake, saecke, saec, znw. vr. 1) Zaak, rechtszaak. 2) zaak, aangelegenheid; benodigdheden; een gewichtige bezigheid, die iemand belet om aan een verplichting te voldoen (= nootsake); sake of sin (= nootsin); mv., zaken, de maandstonden van een vrouw. 3) sake dient ter omschrijving; des duvels sake, de duivel; in slaep sake, in de slaap; van couden saken, van koude; van alre sake, van allen saken, volkomen, volledig; onder alle omstandigheden; naer, na deze sake, daarna; eest sake, dat, ingeval; en si sake dat, tenzij. 4) oorzaak; de zaak waaruit iets voortspruit, de persoon die iets bewerkt; ute sake van, uit hoofde. 5) reden, een door de rede, de menselijke wil verwerkte oorzaak; sonder sake, zonder reden; bi saken, op goede grond, met reden. 6) aanleidende oorzaak, aanleiding. 7) schuld; ic (Pilatus) en vinde gene sake an desen mensche (Christus). 8) wijze van doen, handelwijze; manier; in gere sake, op generlei wijze.

Sake, zake, znw. m. Hij die een rechtsstrijd voert; jegensake, wedersake, tegenpartij.

Sakeloos, zakeloos, bnw. Vrij van beschuldigingen.

Saken, zaken, st. en zw. ww. intr. In besaken, misontsaken, versaken.

Saken, zaken, zw. ww. intr. De oorzaak zijn van, het aanzijn schenken aan, voortbrengen; scheppen; opstellen; regelen, schikken; besaken, bewerken, tot stand brengen.

Saken, tsaken, zaken, zw. ww. I. Trans. 1) Trekken; ane hem saken, aantrekken; iets aandoen; (vast) tegen zich drukken. 2) ane hem saken te siere hant saken, aan zich trekken, zich toe-eigenen. 3) tot zich trekken, aan zich verbinden. 4) trekken, slepen, sleuren; tot zich nemen, innemen, een geneesmiddel. 5) overbrengen, veranderen, herscheppen (met in). II. Intr. Heen en weer trekken, ronddolen.

Sackedrager, zackedrager, sackedreger, znw. m. Zakken-, turf-, korendrager.

Sackel, zackel, verkleinwoord van sac.

Sacken, zacken, zw. ww. tr. 1) In een zak doen, koren, buit, een misdadiger, verhuisgoed; packen ende sacken. 2) in zijn maag doen, inzwelgen. 3) verborgen of geheimhouden.

Sacker, znw. m. Hij die koren ‘zakt’

Sackijn, zackijn, bnw. Van zakkengoed of gonje gemaakt.

Saclaken, zaclaken, znw. o. Zaklinnen.

Sacpipe, zacpipe, znw. vr. Doedelzak.

Sacrament, sacrement, sakerment, znw. o. 1) Mysterie, geheimenis. 2) een uitwendig teken dat een inwendige genade aanduidt en geeft, een van de genademiddelen der H. Kerk; theilich sacrament, het sacrament des altaars, de hostie, het misoffer; het sacrament der stervenden, het laatste oliesel.

Sacramentelijc, bnw. Op een sacrament betrekking hebbende.

Sacramentelike, bijw. Op de wijze van of als een sacrament of uitwendig genadeteken.

Sacramentsdach, znw. m. De tweede donderdag na Pinksteren, waarop de kerk de instelling van het H. Avondmaal gedenkt. Sacramentsavont, de daaraan voorafgaande dag.

Sacramentshuus, sacramenthuys, znw. o. Hostiekastje.

Sacreren, sacreereren, zw. ww. I. Intr. Offeren, een offer brengen; ook: de onbloedige offerande der mis opdragen. II. Trans. A. Met de acc. van de persoon. 1) Wijden, met plechtige woorden verbinden aan de dienst van God. 2) eren. B. Met de acc. der zaak. 1) Wijden, heiligen, gewijde woorden over iets uitspreken.2) wijden, toewijden, ene kerke Gode sacreren.

Sacrificie, znw. vr. Offer, offerande; ook: het misoffer.

Sacrilegie, znw. vr. Heiligschennis; ook: roof of diefstal gepleegd aan heilige plaatsen of geestelijken.

Sacriste, znw. m. Bewaarder van de tempelschat.

Sacristie, sacrastie, znw. vr. De plaats of kamer waar de kerkelijke zaken, voorwerpen, boeken enz., ook de tempelschat, worden bewaard; ook: de kerk; als zedelijk lichaam, of de geestelijkheid, als haar vertegenwoordigster.

Sacroc, zacroc, znw. m. 1) Naam van een overkleed van een bepaalde vorm. 2) overkleed zonder mouwen, door de Isralieten gedragen ten teken van rouw.

Sacwijn, zacwijn, znw. m. Naam van een bepaalde soort van slechte wijn, drabbige of troebele wijn.

Sacwolle, zacwolle, znw. vr. Wol die geschoren en in een zak gepakt, zonder de vacht, wordt verkocht; het tegendeel van 㶡chtwolleӮ

Sal, zal, znw. m. (nederr.). Hetzelfde als sale.

Salade, sallade, salla, znw. vr. Naam van een soort van helm.

Salamander, salemander, salmamander, znw. m., vr. en o. Salamander, een soort van tweeslachtig kikkerachtig dier, dat volgens het volksgeloof in vuur leefde.

Salarijs, solarijs, znw. o. Bezoldiging; ook: leergeld, schoolgeld.

Sale, zale, sael, ook sele, zele, znw. vr., m. en o. 1) Woonplaats, woning. 2) land, rijk op aarde; die sale van Ytalin; met een bnw. verbonden, het hemelrijk, die hoge, hemelsche, paradische sale. 3) het lichaam; de mensen zoon; de moederschoot van Maria; ook Maria zelf wordt vercorne sale, edele sale genoemd; der herten sale, het hart, het gemoed. 4) woning der aanzienlijken, herenhuis. 5) woning van een gekroond hoofd, ook: van een kerkvorst; paleis; hof, hofhouding. 6) een versterkte woning, kasteel, de gezamenlijke gebouwen gelegen binnen een ringmuur, de burcht in zijn volle omvang. 7) de woning van de burchtheer, de burcht in engere zin. 8) de grote zaal in de burcht; de eetzaal, ook: in een klooster. 8) tempel, kerk, godshuis.

Salehoeder, zalehoeder, znw. m. Deurwachter, portier.

Salich, zalich; oostmnl. Ook selich, zelich, bnw. I. Van personen. 1) Gelukkig, een gelukkig gevoel of stemming hebbende; door het geluk begunstigd, voorspoedig. 2) zalig, gelukzalig, door geestelijke zegen gelukkig. 3) zalig, de hemelse zaligheid deelachtig. 4) heilig, godvruchtig; ook als znw. mv., de vromen. 5) onschuldig, argeloos; zachtmoedig. 6) stumperig, beklagenswaardig, arm. II. Van zaken. 1) Gelukkig, gezegend. 2) heilbrengend, zegenrijk, heilzaam, goed voor de mens, ook: voor zijn gezondheid. 3) zalig, gelukzalig. 4) zalig, hemels. 5) heilig, godvruchtig, godzalig. 6) armzalig, beklagenswaardig; salich winter, wal soudi doen, en dade die somer, daer gi bi leeft!

Salich, zalich, bijw. 1) Op een gelukkige wijze. 2) op een voor iemand heilzame of voordelige wijze, zodat iets goed voor iemand is.

Salicheit, zalicheit, znw. vr. 1) Geluk, voorspoed: fortuin. 2) heil, welzijn, waar geluk, een zegen; hilic is een salicheit; met, bi salicheiten, tot heil of geluk van anderen of zichzelf. 3) zielenheil, eeuwig heil, zaligheid; salicheit seggen, woorden spreken tot iemands eeuwige vrede of zaligheid; zaligspreking. 4) de zaligheid, de hemelse gelukzaligheid. 5) al wat nuttig of goed voor iemand is; ook: voor zijn gezondheid.

Salichlijc, zalichlijc, bnw. 1) Gelukkig, voorspoedig. 2) gelukkig makend, zalig; salichliker es geven dan nemen (ontvangen). 3) godzalig, vroom. 4) gelukzalig, hemels. 5) heilzaam, bevorderlijk voor mensen eeuwig heil. Salichlike.

Salichmaken, salichmaker, salichmakinge.

Salichte, zalichte, nw. vr. 1) Geluk, aards geluk, voorspoed, zegen. 2) eeuwig heil, zaligheid.

Salie (klemtoon op ie), znw. vr. Uitbouwsel aan een muur, uitstek.

Saligen, zaligen, seligen, zw. ww. tr. 1) Gelukkig maken door aardse en geestelijke zegen, zegenen. 2) zalig maken. 3) verheerlijken, God.

Salcoers. Hetzelfde als secoers.

Salm, sallem, zalm, salme, znw. m. Psalm.

Salme, zalme, sallem, salmen, znw. m. Zalm.

Salmodie, znw. vr. Psalmgezang, psalm.

Saloen, salloen, znw. m. Naam van een wollen stof; wollen deken.

Salpeter, zalpeter, salpeder, znw. o. Salpeter.

Salterie, santerie, sancterie, saltelie, saltorie, ook souterie, znw. vr. en o. Citer met tien snaren.

Salu, zalu, saluw, salue, bnw. Bleekgeel, morsig, vuil.

Saluatie, znw. vr. Begroeting, groet; ook salutatie.

Salueren, salueeren, saluweren, zw. ww. tr.1) Groeten, begroeten; ook saluteren. 2) weldadig aandoen (Limburg).

Saluut, saluyt, znw. m. en o. 1) Heilwens, heilgroet; compliment; ay, Reinaert, hoe wel condi uwen saluut ! 2) brief. 3) naam van een gouden munt, waarop de ㅮgelse groetenisӠstond afgebeeld.

Saluwen, zaluwen, salun, seluwen, selwen, zw. ww. I. Trans. Geelbleek of vaal maken, zijn frisheid doen verliezen; in zedelijke zin, besmetten, bezoedelen. II. Intr. Vaal, onfris, morsig of smoezelig worden; van bloemen, verflensen.

Salve, zalve, znw. vr. 1) Zalf, als genees- en schoonheidsmiddel; genezing van pijn, ook: van minnepijn; de heilige zalfolie; smeer. 2) geld dat men iemand in de hand stopt om hem gunstig te stemmen. Salvebusse, salvemaker, salvevat.

Salve, znw. Eerste woord van het kerklied salve Regina.

Salven, zalven, zw. ww. tr. 1) Met zalf bestrijken. 2) iets mooi maken, opsieren. 3) iemand gunstig voor zich stemmen door hem geld in de hand te stoppen; die hant salven, iemands hand vullen met een geschenk, hem een fooi geven. 4) koesteren; wederk., zich te goed doen.

Salvinge, zalvinge, znw. vr. 1) Het zalven, zalving, van vorsten en priesters; balseming, van doden; toediening van het laatste oliesel; genezing van wonden der zonde. 2) zalf.

Sam, zam, bnw. (oostmnl.). Klam, vochtig.

Sam, zam, bijw. en voegw. I. Bijw. Tezamen. II. Voegw. Alsof, evenals; in bezweringen en plechtige verzekeringen: even waarachtig als.

Samaer, samaris, znw. vr. Tabbaard.

Sambelijn, sambellijn, bnw. Van sabelbont.

Samblant, sablant, znw. o. 1) Het zich schoon voordoen; sonder samblant, op barse toon; een houdingdie men aanneemt uit trotsheid, air. 2) gedaante, uiterlijk, voorkomen; vermomming. 3) uiterlijke schijn; samblant maken, de schijn aannemen.

Sambrande, znw. vr. Lijstwerk om deuren en vensters.

Sambue, sambuwe, znw. vr. Paardendek, sjabrak, schabrak, vooral een van fijne stof of sierlijke bewerking. 2) draagstoel.

Same, zame, saem, znw. m. (nederr.). Zaad.

Samelike, zamlike, semlike, bijw. Teamen, gezamenlijk.

Samelinge. Hetzelfde als sameninge.

Samen, zamen, samene, semen (nederr.): ook te samen, te zamen(e), tsamen, samen, bijw. 1) Samen, gezamenlijk, bijeen, te gader; beide te samen; te samen doen, hopen, cleven, coppelen, mengen, slaen (ondereen mengen, bijeenvoegen), stampen, steken (bijeenbrengen), vallen (handgemeen worden), wanderen (samengaan). 2) te gelijk; twee ende twee te samen; te samen ende, niet alleen maar ook; in het geheel, tezamen genomen; volkomen, geheel en al.

Samen, zamen, zw. ww. tr. Hetzelfde als samenen.

Samenaer, zamenaer, znw. m. Verzamelaar.

Samenbesweringe, samenbinden, samenbindinge (samenkoppeling).

Samendriven, zw. ww. tr. Samendrijven; ook: samendrukken, samenpersen.

Samenen, zamenen, zw. ww. I. Trans. 1) Verzamelen, vergaderen, bijeenbrengen; met n persoon als object, verenigen met, brengen bij of tot iemand. 2) bijeennemen, iets. II. Wederk. en Intr. Zich verzamelen, bijeenkomen.

Samengaderinge, znw. vr. Verzameling.

Samengaen, st. ww. intr. Vergezellen.

Samengoet, znw. o. Gemeenschappelijk eigendom.

Samenhangen, samenhanginge (sluitrede), samenhopen, samenhouden, samenhoudster (instandhoudster).

Sameninge, zameninge, znw. vr. I. Van samenen, tr. Het verzamelen of bijeenbrengen van iets, opeenhoping; verzameling, grote voorraad; van geld of goud, schatten. II. Van samenen, wederk. 1) Vereniging; besloten gezelschap, congregatie. 2) overeenstemming, overeenkomst. 3) samenkomst; samenzijn; het samenkomen van legers, samentreffen. 4) het zich verzamelen van een aantal personen op n plaats, bijeenkomst, toevloed; ook: het bijeenkomen van gewapenden voor een krijgstocht; ook: de gewapenden zelf. 5) vergadering; godsdienstige bijeenkomst. 6) vergadering met politieke, ook: met oproerige, bedoelingen; samenscholing, samenspanning, oploop. 7) gezelschap, stoet, gevolg. 8) aantal, getal, verzameling.

Samentallen, samencallinge, samenkibbelinge.

Samenclinken, samencenopen, samencnopinge (aaneen hechting; ook: samensmelting van tonen, harmonie; samencnoppinge (samenkoppeling; ook: sluitrede).

Samencomen, samencominge, samencomste, (ook: samenvloeiing van water; samenzijn).

Samencoop, samcoop, znw. m. 1) Koop of verkoop in het groot, van een partij in haar geheel; samencoops, in het groot, en gros. 2) het bij zulk een koop optreden als tussenpersoon, makelaardij. 3) makelaarsloon. Samencoper, samenerige, samenerse, samencoperie, samencoperschap.

Samenlesen, samenleven, samenlimen.

Samenloofte, samloofte, samenlooft, znw. vr. Onderlinge verbintenis of overeenkomst.

Samenloop, samenlopen, samenlopinge (ook: samenvloeiing).

Samenlovenisse, znw. vr. Trouwbelofte.

Samenpoorter, znw. m. Medeburger.

Samensetten, samensettinge (ineen zetting, bouw, samenstelling).

Samensingen, st. ww. intr. Samenstemmen.

Samenslach, znw. m.; samenslach der hande, handgeklap. Samenslaen.

Samensmelten, samensprake, samenspreken.

Samenstaen, samenstoten, samensweren.

Sament, deelw. bnw. Gemeenschappelijk; samende hant, zie gesament; ook: gezamenlijk, in vereniging met elkaar. Samentllke.

Sament, znw. o. Cement.

Samentellen, samentrecken, samentreckinge (het doen ineenkrimpen van iets).

Samenvallen, st. ww. intr. Ineen storten.

Samenverbont, znw. o. Onderling verbond.

Samenvilten, zw. ww. intr. In elkaar zitten, van het hoofdhaar.

Samenvlieten, samenvlietinge, samenvoegen, samenvoegiringe, (ook: verbinding der gewrichten).

Samenvouden, samenvolden, st. en zw. ww. tr. Samenvouwen; ineenstrengelen.

Samenwalkinge, znw. vr Iets dat ineengedraaid is, bol, klomp.

Samenwerker, znw. m. Verzochte getuige bij het sluiten van een huwelijksovereenkomst.

Samenwinninge, samwinninge, znw. vr. Gemeenschap van winst en verlies, het delen van een bepaalde winst.

Samenwitticheit, znw. vr. Zedelijke bewustheid, geweten. Samenwitachtich.

Samijt, samit, samiet, simijt, semijt, znw. o. en m. Sameet, zijfluweel. Samitijn, samiten, bnw.

Saminge, zaminge. Hetzelfde als saminge, 6).

Sammelen, zw. ww. intr. 1) Zeuren, talmen. 2) lawaai maken, woorden met iemand hebben. 3) oneerlijk zijn of knoeien in de handel. Sammelinge.

Sampeel, hetzelfde als sapeel.

Samsdach, sampsdach, znw. m. (nederr.). Zaterdag.

Samt, sampt, bijw. (oostmol.). Tezamen. Samtlike.

Sandale, sandel, sander, znw. Sandelhout. Santalum.

Sanden, zanden, zw. ww. intr. Of zand ergens aanbrengen, f zand ergens uithalen; van zand zuiveren.

Sandich, zandich, bnw.; ook sanderich.

Sandinge, znw. vr. Zanderij, zandgroeve.

Sane, zane, znw. vr. Room.

Sange, zange, znw. vr. Bos of handvol aren.

Sangemaker, zangemaker, znw. m. Dichter.

Sangen, zangen, zw. ww. intr. Naoogsten, aren lezen; ook santen.

Sanger, zanger, senger, znw. m. Liedjeszanger, koorzanger, zanger in een kapel; vr. sangerse, sangster. Sangerloon.

Sanguijn, sangwijn, sangguwijn, sawijn, bnw. 1) Bloedrood, donkerrood. 2) bloedrijk; als znw., iemand met een sanguinisch of volbloedig gestel; ook sanguinijn, hetzelfde als 2). Sanguijnsch, hetzelfde als 1).

Sanc, zanc, sang, znw. m. 1) Zang, gezang, het zingen; kerkzang, het gezang bij de verschillende kerkdiensten; den sanc verlengen, het interdict opheffen; den sanc leggen (neerleggen, doen ophouden), hetzelfde als dat interdict leggen, het interdict leggen op (een kerk of een bepaald kerkelijk gebied); het kraaien van de haan; het geluid van de koekoek, de pauw e. a. 2) zang, gezang, lied; vers; deuntje; den selven sanc singen, hetzelfde lot ondergaan; enen anderen sanc leren, zich op een ander standpunt plaatsen, een nieuw leven beginnen; enen swaren sanc enen singen, iemand een moeilijk deuntje voorzingen, een zwaar lot doen ondergaan. 3) vreugde, genoegen; den hemelschen sanc, de hemelvreugde. Sancboec, sancliet (lied, zang), sancschole.

Sancmeester, zantmeester, sancmeister, znw. m. 1) Kapelmeester; vr. sancmeesterse. 2) Hetzelfde als getidemeester (de missen, aldaar genoemd, zijn in dit geval zingende -, vooral: zielmissen).

Sancstoel, zancstoel, znw. m. Waarschijnlijk: de stoel van de leider van de kerkelijke koorzang of kapelmeester.

Sanctuarie, sanctuare, sanctuarr, sanctuarige, sanctuarijs, znw. vr. 1) Heiligdom, tempel. 2) het deel van een heiligdom, waar de 㨥iligenӠof relikwien worden bewaard.

Sancwijn, zancwijn, znw. m. De voor het misoffer benodigde wijn.

Sant, zand, saent, (oostmnl.), znw. o. en m. 1) Zand; ook: oeverzand; zand tegenover ,,waterӻ zand tegenover 㷥ideӬ onbebouwd land; over see ende over sant sijn, een overzeese reis maken; ook: op reis zijn. 2) zandwoestijn; zandbank; strand, oever; zandige vlakte, veld; slagveld, strijdperk; int sant leggen, neervellen, in Դ zand doen bijten. 3) zandkorrel; niet een sant, geen grein, niets hoegenaamd; als bijw., hoegenaamd niet; verkleinwoord, sandekijn, zandekin, sandeken.

Sant, zant, sanct, znw. m. Heilige; van God en Christus; de heiligen uit het Oude en Nieuwe verbond; een mens die heilig leeft en nog in levenis; iemand die na zijn dood heilig verklaard is; een heilige die in de hemel is opgenomen en wiens voorbidding wordt begeerd; beschermheilige, patroon, van een persoon en een kerk; heiligenbeeld.

Santachtich. Hetzelfde als sandich.

Santberch, zantberch, znw. m. Zandheuvel.

Santdonc, zantdonc, znw. m. Zandhoogte.

Sante, znw., vr. van sant, 2de artikel. Vgl. sent.

Sante, zante, znw. vr. Schoof, garf. Santen, hetzelfde als sangen.

Santganc, zantganc, santgange, santgangen, ook santgangendach, znw. m. De 10de oktober, de dag van de bedevaart naar de aan St. Victor gewijde kerk te Xanten.

Santhorste, zanthorste, santherste, znw. Waarschijnlijk zandgrond met laag hout begroeid.

Santhovel, zanthovel, santhoevel; santhoop.

Santine, znw. vr. Scheepshol; kielwater.

Santinne, sentinne, sintinne, sanctinne, znw. Het vr. van sant, 2de artikel, in de verschillende betekenissen.

Santlant, zantlant, znw. o. Zandgrond.

Santporte, zantporte, santpoorte, znw. vr. Een stadspoort die toegang geeft tot het ene of andere zand.

Santqualm, zantqualm, znw. m. Kwel(m)zand.

Santschip, zantschip, santsee, santsteen, santstein; ook: steengruis, steentje in de blaas.

Santstuve, zantstuve, znw. vr. Zandverstuiving.

Santvoerer, zantvoerre, zantvoerer, znw. m. Zandrijder.

Sap, tsap, sop, zap, znw. o. Levenssap, vocht van alle levende lichamen; het vocht van boom- en veldvruchten; de vochtigheid van de grond; oogvocht, tranen; uitgeperst sap, druivensap; door weken of koken verkregen vocht, aftreksel; door wringen of persen verkregen vocht. Sapachtich, sappig.

Sape, zape, znw. vr. Vlakte, veld; heide.

Sapeel, sappeel, seppeel, soppeel, sampeel, sampiel, znw. m. Krans, rozenhoed; hoofd-, haarwrong, hoed; ook: benaming van bepaalde gebeden tot Maria.

Sapen, zapen, zw. ww. intr. Vochtig zijn, van de ogen.

Sapich, zapich, sappich, bnw. 1) Vochtig, veel waterdelen bevattende. 2) sappig, saprijk. Sapicheit.

Sapoor, sapoir, znw. m. Sap; saus (nederr.).

Sarasijnsch, bnw. Oosters (ook heiden); Arabisch. Sarasinoys, het Arabisch. Sarasinoyswerc, bepaald tapijtwerk; tapijtwerker.

Sardeine, sardine, sardijn, sardain, znw. vr. Sardine, sardelle, sprot.

Sardijn, znw. m. Een rode edelsteen.

Sardoen, saerdoen, sardoon, sardone, sardonis, znw. m. Sardonix, een edelsteen.

Saren, tsaren, sare, uit tjare, bijw. 1) Van ‘t jaar, in dit jaar. 2) in de loop van het jaar, vroeger, een geruime tijd geleden. 3) eerlang, te eniger tijd, van een onbepaald punt in de toekomst.

Sarge, saerge, saergie, sergie, saerdze, saerze, znw. vr. 1) Serge, naam van een licht gekeperde stof. 2) deken en dekkleed van die stof. Sargewever.

Sarc, zarc, zaerc, saerc, zarch, znw. m. en o.; ook sarke, zarke, znw. m. (en vr. ?). 1) Rots; grot, mijn; gesteente, rotsgesteente, rotsblok, steenblok. steenklomp. 2) vergaderbak, stenen waterbak, trog; ook: regenbak. 3) stenen voorwerp waarin het stoffelijk overblijfsel van een dode wordt geborgen; een stenen lijkkist of doodkist. 4) graf--, lijkgesteente; praalgraf, graftombe. 5) deksteen op een graf, grafsteen, zerk. Sarcsteen (ook: rotsblok).

Sarke, zarke, saerke, sarc, znw. Naam van een, meestal fijnere, doch ook grove, stof; ook: een kleed van die stof.

Sarkeleeriser, sakeleeriser, znw. o. Wiedmes.

Sarchouwer, saerchouwer, zarchouwer, sarchauwer, znw. m. Steenhouwer die zerken uitbeitelt.

Sarcwater, zarcwater, znw. o. Regenwater.

Sarp, serp, zarp, zerp, zeerp, bnw. Scherp zuur, wrang. Sarpelike, sarpicheit.

Sarpeliere, serperliere, sarpelier, znw. vr. Een hoeveelheid wol van een zeker gewicht.

Sarpen, zarpen, serpen, zw. ww. tr. Scherpen, scherp maken.

Sarpoyse, znw. vr. Naam van een vaartuig.

Sas, zas, sasse, znw. m. Sas, Sakser. Sassensch.

Sas, znw. o. Sluis. Sasdore.

Sasselen, zasselen, zw. ww. intr. Uitgelaten zijn, joelen.

Sat, zat, sad, zad, bnw. 1) Verzadigd; te veel geestrijk vocht gedronken hebbende; sat eten, drinken, zijn genoegen eten, drinken, zich zat eten. 2) genoeg hebbende van iets, er van verzadigd, het zat. 3) donker, van kleuren, eigenlijk in een zekere vloeistof verzadigd of gedrenkt; zadde blaeuwe,

licht blauwe laken; van enen saden blaeuwen laken.

Sat, znw. o. Verzadigdheid. Hetzelfde als sade.

Sat, zat, zad, bijw. 1) Ten volle, vol. 2) donker, bij de naam van een kleur. Satgroen.

Satanas, sathanas, znw. m. De duivel.

sate, -zate, sete, znw. m. in omme-, onder-, inne-, achter-, vore-, na-, borch., lantsate. Nomen agentis van sitten.

Sate, zate, sete, saet, znw. vr. 1) Zitting, het aanzitten; gelag; zitting, van een rechts- of bestuurscollege. 2) woonplaats, woning, vooral: ridderlijk verblijf, kasteel, ook: paleis; die hemelsche sate, de hemelwoning of het hemelse paleis; ook, evenals sale van de moederschoot van Maria. 3) ieder onroerend goed waarop men woont, een heren- of boerenplaats; ook: het erf bij een woonhuis behorende. 4) ligplaats, plaats waar iets gezet, gelegd of geborgen wordt; wintersate, ligplaats van schepen gedurende de winter. 5) grondslag van een dijk. 6) betamelijkheid, fatsoen. 7) rust, vrede; goede of bevredigende toestand.

Sate, znw. Naam van een graanmaat.

Sate, zate, bnw. Hetzelfde als gesate.

Satelijc, zatelijc, bnw. Betamelijk, fatsoenlijk. Satelike (ook: rustig, kalm).

Saten, zaten, zw. ww. I. Trans. 1) Iets plaatsen of stellen; met van, verwijderen, wegdoen. 2) vaststellen, bepalen, regelen, inrichten. 3) door een schikking of een uitspraak beindigen, verzoenen; een geschil, vereffenen, bijleggen; iemand verzoenen. 4) tot rust of bedaren brengen, kalmeren; deelw. gesaet (uit gesatet), kalm, bedaard, gematigd; in een goede toestand houden, voor iemand zorgen. 11. Wederk. 1) Zich plaatsen of neerzetten, gaan zitten; met jegen, zich kanten of verzetten tegen. 2) zich inrichten, zijn leger ordenen, zijn gedrag regelen. 3) met te, zich zetten tot, zich toeleggen op, naar iets streven. 4) hem saten in, zich stellen in de dienst van, leven in (trouw, soberheit e. a.). 5) zich bedaren of kalmeren; zich stemmen tot gelatenheid of deemoed. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 1) en 5). 2) een verdrag sluiten, een overeenkomst aangaan.

Sater, zater, znw. m. Bemiddelaar, scheidsrechter.

Sater, znw. Hetzelfde als ate, 1ste artikel, in in ommesater, santveensater, damsater.

Saterdach, zaterdach, satersdach, znw. m. Zaterdag. Saterdaechsch.

Satheit, zatheit, znw. vr. Verzadigdheid.

Satich, zatich, bnw. 1) Rustig, stil, vreedzaam. 2) nederig, ingetogen, zedig. Saticheit, satichlike.

Satigen, zatigen, zw. ww. I. Trans. 1) Bedaren, stillen. 2) geschikt maken. II. Wederk. 1) Zich kalmeren; zich tot zachtheid stemmen. 2) zich gedragen.

Satijn, znw. o. Satijn.

Satinge, zatinge, znw vr. 1) Verdrag, vergelijk, verzoening, bestand. 2) inzetting, instelling. 2) vaststelling, regeling.

Satisfactie, znw. vr. Genoegdoening.

Satsam, zatsam, satsaem, bnw. 1) Waarvan men spoedig genoeg krijgt; walglijk, terugstotend, weerzinwekkend. 2) ongemanierd, onhandelbaar; dartel, wellustig. 3) onheilspellend.

Sause, saeuse, saus, salse, zause, znw. vr. Saus; enen ene sause brouwen, iemand een kool stoven.

Sausier, saucier, sausiere, znw. vr. en m. Sauskom.

Sausier, saussier, znw. m. Een kok, die belast is met het maken der sausen.

Sausijskijn, salsijskijn, saucijsken. znw. o. Worstje, saucijs.

Sauscruut, sauscruyt, znw. o. Kruiderijen of kruiderijen voor de bereiding van een saus.

Sausoen. Hetzelfde als saisoen.

Sautoor, saultoor, znw. m. Schuinkruis, Sint-Andrieskruis, in een wapenschild.

Sauvage, savage, Wild, onbeschaafd, in de natuurstaat verkerende.

Sauvegarde, znw. vr. Vrijgeleide.

Sauvure, savure, znw. vr. Redding, behoud.

Savel, zavel, znw. m. Zand; plein. Savelich, savelkiste, savellant.

Savel, znw. Hetzelfde als sabel. Zwart.

Savelboom, zavelboom, znw. m. Zevenboom. Juniperus.

Savelen, zavelen, zw. ww. tr. Met zand bestrooien.

Savererde, saveerde, znw. vr. Zavelaarde, een soort van klei of cement.

Savetier, saventer, saeftier, saftier, znw. m. 1) Schoenlapper. 2) broddelaar, beunhaas; onervarene, onkundige, ook van een vrouw.

Savie, znw. vr. hetzelfde als salie en saelge, Saviepoeder. Salvia.

Savoor, znw. m. Smaak.

Savret, znw. m. Reukwerk of blanketsel; of ook:e en schoonheidsmiddel.

Savure, znw. vr. Smaak.

Schabbe, schab, znw. 1) Linnen kiel; verkleinwoord, schabbekijn. 2) oud of versleten kledingstuk; mv., oude lappen, oude plunje. 3) vuile vrouw, morsig wijf.

Schabben, zw. ww. tr. Krabben, schuren, schurken. Schabbende, schabbich, jeukerig, schurftig.

Scabel, schabel, scabelle, znw. vr. Voetbank.

Schach, znw. m. Schaterlach, luide lach. Schachen, schacher.

Schacht, schaft, znw. m. 1) Ronde massieve houten, rieten, ijzeren staak of stang; ook: stengel, koker (van binnen hol). 2) het hout van speer of lans; de speer of lans zelf. 3) naam van een maat: a) lengtemaat, roede, misschien 7 voet. b) vierkante roe. c) inhoudsmaat van aarde, een vierkante roede grond van een voet diepte. 4) mannelijke roede, bij de mens en grotere dieren. 5) als bouwkundige term, waarschijnlijk: sluitstuk. Schachtmaker.

Schachten, zw. ww. tr. 1) Van een schacht voorzien, een schacht verbinden (aan het ijzer van speer of lans). 2) in elkaar zetten met sluitstukken en inkepingen.

Schachtgelt, znw. o. Vergoeding in geld gegeven aan landeigenaars voor afgespitte grond.

Schachtrechte, bijw. Loodrecht.

Schachtriet, znw. o. (oostmnl.). 1) Pijpriet. 2) naam van een bloem, paardenstaart, Equisetum, kattenstaart. Lythrum.

Schadachtich, schadechtich, bnw. Schade lijdende of ondervindende; schadachtich maken: a) beschadigen, benadelen. b) iemand iets ontnemen.

Schadachtich, bnw. Schaduwrijk.

Schade, znw. m. en vr. 1) Schade, letsel, nadeel toegebracht aan iemands persoon, eer, aanzien enz.; enen schade dragen, iemand nadeel toebrengen; in enes schade, zodat iets iemand schade toebrengt; in enes schade comen, zich aan iemand of zijn goed vergrijpen. 2) nadeel, schade, verlies geleden aan eer, aanzien enz.; schade geleden aan het geestelijk leven, de ziel; sine(n) schade doen, nadeel of schade belopen; zichzelf, ook: in zedelijke zin, benadelen; schade verhalen, zich schadeloos stellen voor iets; sine schade doen in, ergernis nemen aan (iets), (ergens) kwaad in zien. 3) de toestand van iemand die een nadeel of een verlies heeft geleden; ongeluk, verderf; verlies; ongemak, last. 4) het is schade: a) het is treurig, een ongeluk, ook uit een zedelijk oogpunt. b) het is een verlies, het is jammer. 5) rente, woekerrente, woeker; schade ende schout, schuld van geld of vervangbare zaken, voortspruitende uit een onrechtmatige daad of overeenkomst, gewoonlijk: een geldschuld.

Schade, znw. m., vr. en o. 1) Schaduw, lommer; schaduwbeeld; ook: schaduw met het bijdenkbeeld van ‘duisternis. 2) spiegelbeeld, weerspiegeling. 3) schaduw, als beeld der vergankelijkheid. 4) hersenschim; schijnbeeld. 5) schaduw als zinnebeeld van dekking: bescherming, steun.

Schadebeletter, znw. m. Politiedienaar (te Brugge).

Schadebert, schadebart, schadebort, znw. o. Vuurscherm, lichtscherm.

Schadeboom, znw. m. Boom die schaduw geeft.

Schadelijc, schedelijc, bnw. 1) Schade aanrichtende, schadelijk, nadelig; verderfelijk; schadelijk voor het zedelijk leven. Schadelike, schadelijcheit.

Schadeloos, schaloos, bnw. Zonder schade of nadeel, ook: geldelijk nadeel, te ondervinden; ongedeerd; enen schadeloos houden, iemand voor schade vrijwaren; enen iet schadeloos houden, iemand iets vergoeden. Schadeloosheit. Schadeloosbrief, znw. m. Brief of oorkonde, waarin aan iemand schadevergoeding wordt toegezegd.

Schaden, zw. ww. intr. en tr. a) Schaden, nadelig zijn; lastig of hinderlijk zijn. b) benadelen, kwaad doen, hinderen, deren.

Schader, znw.; Schader nemen, uiteenspatten; een einde nemen.

Schaderen, zw. ww. tr. 1) Verstrooien, verspreiden, doen uiteenspatten of -springen. 2) vergieten of storten, bloed.

Schaderen, zw. ww. intr. Bibberen, rillen.

Schadeschout, znw. vr. Schuld die op interesten loopt.

Schadigen, schedegen, schadegen, zw. ww. intr. en tr. a) Schade aanrichten, nadeel veroorzaken; strooptochten doen of verwoestingen aanrichten in een land. b) met een datief (of acc.), afbreuk of kwaad doen aan, hinderen, benadelen, krenken, deren.

Schaduwe, schadewe, schadu, znw. vr. 1) Schaduw; lommer. 2) schim, geestverschijning, spookgestalte. 3) spiegelbeeld.

Schaduwebert. Hetzelfde als schadebert.

Schaduweboom. Hetzelfde als schadeboom.

Schaduwelijc, bnw. Vergankelijk, kortstondig.

Schaefsel, schafsel, znw. o. (Af) schaafsel; krul, spaander; pluksel, werk.

Schaec, znw. m. Roof.

Schaec, schac, znw. m. en o. 1) Schaakbord; te secake, schaec, schaex spelen; ook: genoegen smaken, in zijn schik zijn. 2) schaakstuk. 3) het schaak zetten van de koning; schaec seggen, setten; schaec ende mat seggen.

Schaecbert, schaecbart, schaecbort, znw. o. Schaakbord.

Schaecman znw. m. Struikrover, rover.

Schaecroof, znw. m. Gewelddadige aanval met het doel om iemand te bestelen (Fries).

Schaecspel, schaecsspel, schaecspil, znw. o. 1) Schaakspel, het schaakbord met de schaakstukken; ook alleen: de schaakstukken. 2) het schaakspelen, een partij schaak.

Schaectafel. Hetzelfde als schaecbert. Schaectafelen, in ruiten afdelen; geschaectafelt, geruit.

Schaecwise, bijw. In ruiten, geruit.

Schaalge (schaelje), schaelgie, schalie, schaellie, schallie, schale, znw. vr. 1) Lei; leien dakpan; schrijflei. 2) schilfer. van lei, ook: van beenderen; Verkleinwoord, schaelgekijn, schaelkijn; schilfer of splinter van hout e. a.

Schaelgedac, znw. o. Leien dak; ook schaelgegedec. Schaelgedecker.

Schaelgen, schalin, zw. ww. I. Intr. Afschilferen. II. Trans. Van schilfers zuiveren.

Schaelgenagel, schaliegenagel, znw. m. Leinagel.

Schaelgerie, znw. vr. Afschilfering; schilfers.

Schaelhout, znw. o. Het buitenste hout van een boom.

Schaelcorn, znw. o. Hetzelfde als papencorn.

Schaemde, schamede, schamde, znw. vr. en m. 1) Schaamtegevoel, eerbaarheid, zedigheid. 2) het zich schamen over iets bepaalds, schaamte. 3) het gevoel van te schande gemaakt, in eigen of andere oog onteerd te zijn. 4) schande.

Schaemcoop. Hetzelfde als schampcoop.

Schaemschoe, schaemschoen, znw. m.; schaemschoen wtdoen, de schaamschoenen uittrekken, de schaamte afleggen.

Schaemte, schaempte, schampte, schamte, schaemt, znw. vr. Hetzelfde als schaemde; ook: verlegenheid, en: schande, als objectief begrip, beschaming; enen schaemte doen, iemand schande aandoen.

Schaep, znw. o. Schaap; verkleinwoord, schaepkijn, schaepken; spreekwoord, wanneer die herder doolt so dolen die schapen; deer n schaep voor gaet, volgen dander alle.

Schaepbiter, schaepbitere, znw. m. Een nijdige hond.

Schaepbuuc, schaepbuyc, znw. m. De helft van een geslacht schaap; ook schapenvleeschbuuc (schapenvleyschbuyc).

Sehaepherde, schaepsherde, schaepharde, schaerpherder, schaepharder, znw. m. Hetzelfde als schaper.

Schaephoest, znw. m. Droge hoest; komisch voor: het laten van winden (16de eeuw).

Schaephont, znw. m. Herdershond.

Schaephorn, schaephoorn, znw. m. Ramshoorn als blaaswerktuig, of ook: herdershoorn. Vgl. schapenpenhorn.

Schaephutte, znw. vr. Schaapherdershut; verkleinwoord, schaephutkijn, schaephutken.

Schaephuus, scaepshuus, schaephuys, znw. o. Schaapskooi.

Schaephuut, scaepshuut, schaephuyt, znw. vr. Schapenvel.

Schaepcoper, schaepcoopman, znw. m.

Schaeplam, znw. o. Lammetje.

Schaeplepel, znw. m. Herdersstaf met een schopje of lepel aan de punt, schaapschop.

Schaepschare, schaepschaer, znw. vr. Schaapscheerdersschaar.

Schaepschote, znw. vr. Schaapskooi.

Schaepschuppe, schaepsschuppe, schaepsschoppe, znw. Hetzelfde als schaeplepel.

Schaepsclauwe, znw. vr. Schapenpoot.

Schaepscooye, schaepscove; schaepscot, schaepscod.

Schaepscotel, schaepstal, schaepstonge, naam van een plant, smalle weegbree. Plantago.

Schaepstront, schaepsvacht, schaepsvel, schaepsvlies.

Schaepwachter, znw. m. Schaapherder.

Schaepwaer, schaepware, znw. Aandeel in een schapenweide, het recht om schapen ergens te laten grazen.

Schaer (oogst, menigte, snijwerktuig). Zie schare.

Schaer, znw. o. en m. 1) Een stuk grond van een bepaalde grootte, nodig voor het voedsel van n volwassen dier; de hoeveelheid voedsel waarop voor een grazend dier moet worden gerekend; aandeel in een mark. 2) een grondstuk van onbepaalde grootte als eenheid beschouwd voor het opbrengen van belastingen.

Schaer, znw. o. Kustlijn, zoom, oever.

Schaer, znw. o. (oostmnl. schaer in een dijkө. Zie schore.

Schaerbaer, bnw.; schaerbaer lant, land waarop men vee scharen (zie daar) mag.

Schaerbeeste, schaerbeest, znw. vr. Een koe die op een algemene weide mag grazen; grazend dier, koe.

Schaerbosch, znw. m. en o. Bos van schaarhout of hakhout.

Schaerde, scheerde, scharde, scheert, schard, znw.in. 1) Een breuk of opening in een voorwerp, ontstaan door houwen, snijden enz., schaard(e), schaar, hap uit iets; scheur of breuk in iets; bres, opening; gaping, opening in een drom gewapenden. 2) uitgebroken of uitgehouwen stuk of deel van een geheel; scherf.

Schaerdemont, schaertmont, znw. m. Hazenlip; ook: iemand met dat gebrek.

Schaerden, schairden, scharden, zw. ww. I. Intr. Een schaard krijgen. II. Trans. 1) Een schaard doen krijgen. 2) beschadigen, deren, kwetsen.

Schaerdich, schaertich, bnw. (16de eeuw). Met schaarden, waar een hap uit is.

Schaerlinc, znw. m. Kolokwint. Citrullus.

Schaermaelde, bijw. Troepsgewijze.

Schaermeester, schaermeister, znw. m. Opzichter over de algemene weide, de ambtenaar die het aantal ‘schaarbeesten, bepaalt, dat iedere gerechtigde op de algemene weide mag brengen.

Schaermesse, schaermes, znw. o. Scheermes.

Schaers, schars, scheers, schers, znw. vr. Scheermes.

Schaers, schars, schers, bnw. en bijw. I. Bnw. Zuinig, schriel, karig; met een genitief, zuinig met. II. Bijw. Nauwelijks, ternauwernood. Schaerselike,

op een karige of bekrompen wijze. Schaersheit.

Schaersetter. Hetzelfde als schaermeester.

Schaersliper, znw. m. Scharenslijper.

Schaertal, znw. o.; schaertale, vr. Het getal scharen of stukken vee die door de rechthebbenden in een algemene weide mogen worden gebracht.

Schaerwachte, schaerwacht, znw. vr. Rondgaande stadswacht vooral bij nacht, ronde, patrouille; ook schaerwake. Schaerwachter, schaerwaker, schaerwetter; schaerwetterscamere, politiepost.

Schaetse, schaedse, znw. 1) Houten been of kruk om op te gaan; schoorhout. 2) stelt. 3) schaats (in de 16de eeuw).

Schaetsen, zw. ww. tr. Onderschoren.

Schaffen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Scheppen, in het aanzijn roepen; deelw. geschaffen, ingericht, gesteld, als woord voor de maatschappelijke en wereldorde. 2) hier en verder zw., tot stand brengen, bewerkstelligen, uitwerken, uitrichten; schaffen met, met iets uitrichten, uitvoeren, doen. 3) ten uitvoer brengen, ten einde brengen; verrichten; betrachten; streven naar, iets bevorderen. 4) inrichten, regelen. 5) verrichten, doen; te schaffen hebben: a) te doen hebben; met een ontkenning, niets te maken hebben. b) uitstaande hebben met, geven om, zich laten gelegen liggen aan. c) nodig hebben; met een ontk., het niet kunnen stellen buiten. d) vleselijke gemeenschap hebben. 6) verstrekken, voor de dag komen met; (raet) rades schaffen; uiten; dit scaffic vore een wensch. II. Wederk. Zich gereed maken (voor een tocht); zich opmaken. III. Intr. Schaffen op (16de eeuw), acht slaan op, geven om.

Schaffenaer, scheffenaer, znw. m. 1) Schepper. 2) ambtenaar of beambte, met de inrichting of de regeling van iets, de zorg voor iets, belast; huisbestuurder, intendant, hofmeester, rentmeester, aalmoezenier; vr. schaffenaerster.

Schaffer, znw. m. Bezorger, beheerder; huisbestuurder, hofmeester, waard.

Schafferie, znw. vr. Rentmeesterij, kantoor, de kamer waar een geldelijke administratie, b.v. van een klooster, gevoerd wordt.

Schaffinge, znw. vr. 1) Schepping, vorming; verordening, bestel. 2) bedeling, uitdeeling.

Schafmeester, schafmeister, znw. m. Bestuurder, beheerder, regent (Groningen).

Schaftelinc, znw. m. Een soort van aal.

Schake, schaic, znw. (nederr.). Been, houten been.

Schakel, schaeckel, znw. 1) Blok aan het been van dieren, voetkluister. 2) schalm of schakel van een ketting. 8) schakel, een visnet.

Schaken, schaecken, zw. en st. ww. tr. Roven, vooral een vrouw.

Schaken, scheecken, zw. ww. intr. Ontvluchten, zich wegpakken, ervandoor gaan; misschien ook: met zijn geest in iets doordringen. Vgl. ontschaken, 2de artikel.

Schaken, zw. ww. I. Intr. Schaakspelen, schaken. II. Trans. 1) Schaak zetten. 2) in vierhoeken of ruiten verdelen; geschaect, geruit.

Schaker, znw. m. Hetzelfde als schaecman; ook van de moordenaars aan het kruis.

Schakeren, schakeeren, zw. ww. tr. De ruiten van het schaakbord nabootsen; in kleur doen afwisselen, schakeren.

Schakier, znw. o. Schaakbord.

Schal, znw. m. Klank, galm.

Schale, schael, znw. vr. 1) Schaal, schil, schel, omkleedsel van verschillende natuurvoortbrengselen; ook: schaal of schelp van bepaalde dieren, de kreeft, de slak; boombast. 2) schaal, schotel; drinkschaal, bokaal. 3) weegschaal.

Schale, znw. vr. hetzelfde als schaelge.

Schale, znw. vr. Trap, ladder; later: graad.

Schalheit, znw. vr. Hetzelfde als schalcheit.

Schalc, schallic, znw. m. 1) Dienstknecht, dienaar; ook: lijfeigene, slaaf; ook in zedelijke zin. 2) naam van voorwerpen, die de dienst van een knecht verrichten. 3) nietswaardige, gewetenloze; deugniet, schelm; misdadiger, boef, booswicht.

Schalc, bnw. 1) Onderworpen, onderhorig, dienstbaar, onvrij, in slavernij zijnde. 2) verdorven, verkeerd, boos, slecht; bedrieglijk, arglistig; onhandelbaar, lastig; van dieren, kwaadaardig, wreed; slim, listig; van zaken, boos, slecht, zondig; arglistig, doortrapt; hard, streng. 3) hachelijk, enen scalken strijt beginnen. 4) van een wapen, kwaadaardige wonden toebrengende, gemeen; scalke messe.

Schalkaert. Hetzelfde als schalc, znw., 3).

Schalkelijc, bnw. 1) Van of als van een knecht of onvrije. 2) slecht, laag; zondig, verkeerd. Schalkelijcheit, schalkelike.

Schalken, zw. ww. I. Intr. Dienstbaar zijn, dienen; ogeschalken, ogendienaar zijn, ogen dienen (17de eeuw). II. Trans. Iemand voor schalk uitschelden.

Schalkernie, znw. vr. 1) Knechtschap, dienstbaarheid. 2) gemeenheid, laagheid; het dienen der zonde; boosheid, verdorvenheid. 3) arglistigheid,

bedrieglijke praktijken, bedrog; slimheid, list.

Schalcheit. Hetzelfde als schalkernie; ook: een lage of gemene daad.

Schalkinge. In oogeschalkinge.

Schalkinne, znw. vr. Een vrouw die tot iemand in een ondergeschikte betrekking staat.

Schalkich, bnw. Slecht, verdorven; arglistig.

Schalcvont, znw. m. Listige intrigant.

Schalle, znw. Teelbal.

Schallen, zw. ww. tr. Weergalmen, -klinken.

Schalmeye, schalameye, schelmeye, schalmeide, schalmey, znw. Rietfluit, herdersfluit.

Schalonie, schaloenge, schalonge (onje), znw. vr. Ui uit Ascalon, sjalotje. Allium.

Schalootse, schallootse, schoollootse, schollootse, schaloodse, schaloos, znw. vr. 1) Schoeisel bestaande uit een houten zool en een lederen bovenstuk. 2) schaats. Schalootsemaker.

Schaltjaer, znw. o. (oostmnl.). Schrikkeljaar.

Schalwetter. Hetzelfde als schaerwetter (bij schaerwachte)

Schame, schaem, znw. vr. 1) Schaamtegevoel, eerbaarheid, vrees voor krenking der eer. 2) schaamte, het zich schamen over iets; beschroomdheid, verlegenheid. 3) de schaamdelen. 4) schaamte, het gevoel van in eigen of andere oog te schande gemaakt te worden; van zich aan zijn eigen eer te vergrijpen; valse schaamte. 5) schande, het bezoedeld worden van iemands eer; objectief, schame doen, schande aandoen; ook: de nederlaag doen lijden. 6) van een persoon, schandvlek, iemand waarover men zich moet schamen.- schame, bnw. In onschame, schaamteloos.

Schamel, bnw. 1) Een ontwikkeld eergevoel hebbende, eerbaar, ingetogen, kuis; schaamachtig, door schaamte of schroom van iets afgeschrikt wordende; bescheiden, nederig, ook van zaken waaruit deze gezindheid blijkt; enen schamelen wille; een schamel leven. 2) waarvoor of waarover men zich schaamt; die schamele lede. 3) dapper, kloek, stout; ook als znw. 4) arm, behoeftig, gering.

Schamel, schemel, znw. m. 1) Voetbank. 2) stut; kruk tot steun bij het gaan. 3) een door uitgegraven aarde gevormde berm (oostmnl.). Schamelmaker.

Schamelheit, znw. vr. 1) Het hebben van een fijn ontwikkeld eer en schaamtegevoel; afkeer van al wat iemand verlaagt; ingetogenheid, eerbaarheid, kuisheid; bescheidenheid, ootmoed, nederigheid; dankbaarheid, het vergelden van genoten gunst; hulpvaardigheid, mildheid; dapperheid, stoutheid; het behalen van eer in de strijd. 2) schaamte in een bepaald geval; verlegenheid, schroom, schroomvalligheid; ook: valse schaamte. 3) de schaamdelen. 4) fatsoenlijke armoede; behoeftigheid, schamelheid. 5) schande, subj., toestand van schande; obj., oneer iemand aangedaan.

Schamelijc, bnw. 1) hetzelfde als schamel, 1) ook: beschroomd, verlegen. 2) waarvoor of waarover men zich schaamt. 3) beschamend, schandelijk, ook met een datief. Schamelijcheit.

Schamelike, bijw. 1) Op een schaamachtige, zedige wijze; met ingetogenheid. 2) met of uit schaamte. 3) op een schandelijke, iemand onterende wijze.Schamen, zw. ww. I. Wederk. 1) Schaamte-, eergevoel hebben; vatbaar zijn voor schaamte; met eerbied of schroom vervuld zijn; blozen. 2) zich schamen, een gevoel van schaamte hebben. 3) verlegen, bedeesd zijn. 4) te schande gemaakt of beschaamd worden. II. Intr. 1) Zich schamen; doen schamen,

te schande maken. 2) bedeesd zijn. 3) te schande gemaakt worden. III. Onpers. Zich schamen.

Schamenisse, znw. vr. 1) Schaamtegevoel. 2) het zich schamen over iets of voor iemand. 3) beschaming; schande, als toestand; obj., smaad, hoon. 4) de schaamdelen.

Schamferen, schamfeeren, zw. ww. tr. Smaden, honen, onteren.

Schamfericheit, schamfeericheit, schamfiericheit, znw. vr. Krenking, ontering, met woord en daad.

Schamich, bnw. Hetzelfde als schamel, 1).

Schamonie, scamonie, scammonie, scamoney, znw. vr. Naam van een geneeskrachtige plant, Convolvulus.

Schamp, schampe, znw. m. 1) Kwaadaardige scherts, kwaadwillige spot; schimp, beschimping, smadelijke bejegening; nadeel, ook: zedelijk nadeel. 2) toestand van schande of oneer; te schampe trecken, als schande aanrekenen. 3) bedrog, bedrieglijke wijze van doen, arglistigheid; sonder schamp, zodat men op iets aan kan of staat kan maken; zonder mankeren.

Schampelen, schamfelen, schanfelen, zw. ww. intr. 1) Even raken en zijwaarts uitschieten, langs iets strijkende afglijden. 2) struikelen in zijn woorden, zich vergissen, vooral in de rechtstaal. Schampelinge.

Schampelijc, bnw. Spottend, honend.

Schampelike, bijw. Honend, op een smadelijke of schampere wijze.

Schampelioen, schamplioen, schanfillioen, znw. o. Vorm of model van iets.

Schampelioen, znw. o. Een werktuig om steen te bewerken.

Schampen, zw. ww. I. Trans. Bespotten, honen, krenken; bedriegen. II. Intr. Schimpen, spotten met iemand.

Schampen, zw. ww. intr. 1) De wijk nemen, vluchten (?). 2). Uitglijden, van een wapen, een slag. Vgl. afschampen en schampelen.

Schamper, znw. m. Hij die iemand grieft, hoont, bespot.

Schamper, bnw. Beledigend, honend, ook door spot en ongepaste scherts.

Schamperinge, schampeeringe, znw. vr. Smaad, hoon, krenking.

Schampich, bnw. Spottend, honend, krenkend. Schampicheit, ook: honende taal.

Schampie, znw. vr. Hetzelfde als schamp.

Schampcoop, znw. m. Oneerlijke, bedrieglijke koop.

Schampschore, schamchore, znw. vr. Schuine scheur in timmerhout.

Schampvrede, znw. m. en vr. Bedrieglijke vrede of verzoening.

Schandaliseren, schandaliseeren, zw. ww. tr. 1) Ergeren, tot het kwade brengen, verleiden. 2) ergeren, iemands gemoed schokken of ontstemmen. 3) te schande maken, onteren. Schandaliseringe, schandalisatie.

Schande, znw. vr. en m. 1) Schaamte. 2) toestand waarover men zich te schamen heeft, schande; ook: ten gevolge van een nederlaag; schade ende schande; sonder schande, met eer; te schanden maken, keren, iemand in schande brengen; een zaak, bederven, vernielen, verwoesten. 3) objectief, schande iemand aangedaan, smaad, krenking, hoon, ontering. 4) aanstoot, ergemis.

Schandel, schandele, znw. o. en vr. Aanstoot, ergernis.

Schandelen, zw. ww. tr. Schandvlekken.

Schandeleren, zw. ww. Hetzelfde als schandaliseren, 3); ook: schenden, vernielen, verwoesten, iets. Schandeleringe.

Schandelijc, schendelijc, bnw. Schande brengende, met schande gepaard gaande; schandelijk, onterend, subjectief; krenkend, honend, objectief.

Schandelijcheit, znw. vr. Laagheid, gemeenheid; ook: een schandelijke daad.

Schandelike, schendelike, bijw. Op een schandelijke wijze, zodat men schande brengt over zichzelf en anderen.

Schandeloos (klemtoon op loos), bnw. Schandelijk, onterend; eerrovend.

Schanfilloen. Hetzelfde als schampelioen.

Schanson, znw. m. Schenker.

Schant, znw. vr. Hetzelfde als schande.

Schantrede, znw. vr. Scheldwoorden, honende taal. Schantreder.

Schantse, znw. vr.; in die schantse stellen, aan gevaar blootstellen, er aan wagen.

Schantsprakich, schantsprekich, bnw. Beledigend (nederr.).

Schap, znw. o. Houten rek, plankenkast; verkleinwoord, schapkijn, kastje; dat schap rumen, de baan, het veld ruimen.

Schape, znw. vr. Vorm, gestalte, gedaante.

Schape, znw. m. (oostmnl.). Hetzelfde als schap.

Schapeel, znw. m. Krans.

Schapekijn, schapelkijn, verkleinwoord van schaep.

Schapen, zw. ww. tr. Vormen, scheppen; maken, nl. klederen. Schapinge.

Schapenharst, znw. m. Een stuk gebraden schapenvlees.

Schapenhorn. Hetzelfde als schaephorn.

Schapencase, znw. vr. en m.; schapenleder, znw. o.

Schapenroet(e), schapenruet, znw. o. Schapenvet.

Schapensmeer, schapenvet, schapenvleesch.

Schapenvleeschbuuc, schapenvleescbuyc, znw. vr. De helft van een geslacht schaap.

Schaper, scheper, znw. m. Schaapherder.

Schapijn, schapen, bnw. Schape( n)-; ook: van schapenleer.

Schaprede, schaprade, schaper, schapra, znw. vr. Rek of kast voor vaatwerk, pottenkast, etenskast, spinde; kast; verkleinwoord, schaperdekijn, enes brootschrede sluten, iemand de toevoer van levensmiddelen afsnijden.

Schapreel. Hetzelfde als schaprade.

Scapulaer, scapulier, scapularijs, znw. o. en m. Scapulier, schouderkleed (van geestelijken).

Schar, znw. Weide, beweiding (Fries); ook in meenschar, gemeenteweide.

Scharbier, scharrebier, scherbier, scharbeer, znw. o. Schraal of dun bier, scharrebier.

Schare, schere, znw. vr. 1) Legerafdeling, gewapende schaar, troep, rot, bende; tere (teenre) scharen, tot een legerbende verenigd; bijeen, te gelijk. 2) schaar, hoop, drom; gezelschap, gevolg, optocht, vergadering; teenre scharen; van dieren, troep, zwerm; van dingen, hoop.

Schare, znw. vr. en m. Aandeel aan de mark, de bevoegdheid om een zeker aantal stuks vee te laten grazen in de algemene (gemeene) weide; ook: grondstuk van een onbepaalde omvang, waarnaar lasten worden berekend.

Schare, schaer, znw. vr. Oogst, het te velde staande graan; ook jaerschare; opbrengst van het land; opbrengst, rente.

Schare, schere, schaer, scheer, znw. vr. 1) Schaar, het knipwerktuig; verkleinwoord, scharekijn, schaerkijn; scheermes. 2) knijptang; snuiter van een kaars; verkleinwoord, schaerkijn, scheerkijn. 3) de scharen van sommige dieren, vooral: van kreeften.

Schare, schaire, znw. Oever.

Schare, schaer, znw. vr. Een dijk die onmiddellijk aan het water ligt (die geen voorland heeft). Hetzelfde als schaerdijc.

Scharen, scheren, zw. ww. tr. 1) Scharen, ordenen, vooral: gewapenden. 2) in scharen, ploegen, afdelingen, verdelen. 3) ophopen, bijeenbrengen.

Scharen, zw. ww. tr. Scheren.

Scharen, znw. o. Scherts, spot; sijn scharen houden, schertsen, spotten; dwaasheid.

Scharen, zw. ww. tr. Hetelfde als scheren, zw. ww. Toedelen, beschikken.

Scharen, zw. ww. tr. Het aantal grazende beesten, waartoe men gerechtigd is, brengen op de algemene weide; bescharen, (een grond) naar bepaalde scharen verdelen tussen de gerechtigden. Scharinge.

Scarcote. Hetzelfde als sorcote.

Scharlaken, schaerlaken, scherlaken, scharlaten, znw. o. Scharlaken. Scharlakensch, scharlakijn.

Scharleye, schaerleye, scherleye, scharley, znw. vr. Scharlei, wilde salie. Salvia.

Scharn, schern, znw. o. (Fries). Mest, drek, vooral van koeien en paarden.

Scharne, scharn, znw. Bank; vleesbank, vleeshuis, vleeshal. Vgl. vierschare (vierscharne).

Scharnen, zw. ww. intr. Onvaste bewegingen maken met de benen, zwaaien.

Scharp, schaerp, scherp, scheerp, bnw. I. Van zaken en dingen. 1) Scherp, van wapenen, werktuigen e. a. 2) scherp, gepunt. 3) spits, in een punt uitlopende. 4) steil. 5) ruw, hard om te voelen, oneffen, ongelijk. 6) een sterke werking uitoefenende op de zintuigen; hevig. 7) scherp, sterk, van de zintuigen; gevat, slim. 8) scherp, hard, o. a. Van pijnigingen. 9) nauwkeurig, nauwgezet. 10) scherp, hard, van woorden, vermaningen. 11) hachelijk, gevaarlijk (16de eeuw); slecht; scerpe tidinge, slecht nieuws. 12) schraal, dun, van dranken, ook van bronnen van inkomsten. II. Van personen. 1) Scherp, nijdig, onaangenaam, boosaardig, met een datief, iemand met bitterheid vervolgende. 2) scherpzinnig, schrander. 3) wakker, kloek, voortvarend. 4) hardvochtig. 5) gestreng; ook: streng voor zichzelf. Scharpachtich.

Scharpbier. Hetzelfde als scharbier.

Scharpe, scherpe, scharp, scherp, znw. o. Het scherpe, de spits, de punt,

Scharpe, scherpe, scharp, bijw. 1) Op een scherpe wijze, scherp; spits. 2) steil. 3) Scharpe gecleet, met ruwe, harige kleren aan. 4) op scherpe toon. 5) nauwkeurig, nauwlettend; elc was scerp op sijn hoede. 6) slecht, treurig, ellendig; dat met dien van Gendt scarp stont. 7) nauwelijks, ternauwernood; wegende v loot scherp (16de eeuw).

Scharpe, scherpe, schaerpe, schorpe, schurpe, scharp enz., znw. vr. Pelgrimstas, reiszak, reistas; verkleinwoord, scharpkijn.

Scharpeliere, schaerpeliere, znw. vr. Scharpelier, scharpelgier, o. Hetzelfde als sarpeliere, serpelier.

Scharpelike, schaerpelike, scherpelike, bijw. 1) Scherpelijk, op scherpe toon. 2) gestrengelijk; nadrukkelijk. 3) met ijver of inspanning; met strijdlust of verbittering. 4) nauwkeurig, nauwlettend. 5) nauwelijks, amper.

Scharpheit, scherpheit, schaerpheit, znw. vr. 1) Scherpte, het scherp zijn; spitse punt. 2) scherpheid, ruwheid, oneffenheid. 3) sterke werking van de ene of andere stof; dat swarte peper grote scharpheit doet. 4) scherpheid van toon, hoogte van stem. 5) hardheid, onmeedogendheid. 6) gestrengheid voor zichzelf, zelfkastijding.

Scharpicheit, scherpigheit, znw. vr. hetzelfde als scharpheit, 1) en 3).

Scharpmakinge, znw. vr. Het scherpen van een snij- of steekwerktuig.

Scharpmeester. Hetzelfde als scharprechter.

Scharpoyse, hetzelfde als sarpoyse.

Scharpordich, schaerpordich, scherpordich, scharpoordich, bnw. Met een scherpe punt; ook scharport, scharorde.

Scharprechter, znw. m. Eigenlijk: de rechter die doodvonnissen velt; gewoonlijk: hij die ze ten uitvoer legt, beul.

Scharpsins, bnw. Scherp van verstand, levendig van geest.

Scharren, scherren, zw. ww. I. Intr. 1) Met de poten krabben of graven, van hoenders. 2) een knarsend geluid maken. II. Trans. 1) Door krabben omwoelen, de grond; door krabben doen opgaan, stof. 2) door krabben verwijderen, afkrabben, schrapen. Vgl. scharnen.

Scharsen, zw. ww. intr. Hetzelfde als scharnen en scharren, 1).

Schat, znw. m. 1) Een grotere of kleinere som geld; hoveschat, hoofdsom; coopschat; bruutschat; brantschat; veerschat, veergeld; koopsom. 2) een zekere in geld uitgedrukte waarde; eenschat, tweeschat enz.; ene smarte die achtschat riset, een verwonding die het achtvoudige der boete beloopt; twieschat an gelde of vierschat an pande. 3) grote hoeveelheid geld; weggeborgen schat, ook: van kostbaarheden; tempelschat; schat in geestelijke zin. 4) schatkamer, schatkist; een plaats waar een schat bewaard wordt; de hemel. 5) kostbaarheid, kleinood. 6) schatting. 7) naam van een landmaat.

Schatbloc, znw. o. en m. Offerblok.

Schatboec, znw. o. en m. Belastingkohier; boek waarin schepenbrieven over borgtochten, eigendomsoverdrachten enz. worden opgeschreven.

Schatborer, schatboorre, znw. m. Ontvanger van belastingen.

Schatbudel, znw. m. Geldbuidel; schatkist.

Schatdelver, znw. m. Hij die een schat begraaft.

Schateren, schatren, zw. ww. intr. Schetteren, snateren, kakelen; ook: schateren. Schateringe, schateraer, schaterare.

Schatgelt, znw. o. Opgespaard en weggeborgen geld.

Schatgoet, znw. o. Tijnsplichtig goed.

Schathuus, schathuys, znw. o. Schatkamer.

Schatcamere, schatmeester.

Schatschout, schatscholt, schatschult, znw. vr. Of geldschuld f een schuld niet van renten maar van een hoofdsom; daarentegen schoutschat, scholtschat, scholeschat, schoolschat, de krachtens strafbeding te betalen som.

Schatschrine, znw. vr. Schatkist.

Schatstede, znw. vr. Schatkamer.

Schatstoc. Hetzelfde als schatbloc.

Schatten, schetten, zw. ww trans en intr. 1) Invorderen of opleggen, belastingen innen; een inzameling houden; geld afpersen; met de acc., met belastingen of schattingen bezwaren; iemand geld afpersen, hem knevelen; iemand om geld vragen. 2) schatten, taxeren. 3) menen, vermoeden; van plan of voornemens zijn.

Schatter, znw. m. Ontvanger van belastingen; schatter, taxateur; vr. schatstrigge (Vlaams)

Schattigen, zw. ww. tr. Schatten, taxeren, waarderen.

Schattinge, schettinge, znw. vr. 1) Het innen van belastingen, het opleggen van lasten, ook: van de betaling van een som tot afkoop van plundering en brandstichting; de belasting of opbrengst zelf. 2) toewijzing van een bepaalde som, voor de verkochte goederen van een schuldenaar verkregen, aan de verschillende schuldeisers; rangregeling3) schatting, taxering. 4) mening.

Schatverwarer, schatwaerre, znw. m. Schatbewaarder, thesaurier.

Schatvri, bnw. Vrij van het betalen van ‘schatting.’

Schave, schaef, znw. vr. Schaaf.

Schaveboom, znw. m. Een toestel voor het schaven of afschaven van huiden.

Schavelijn, znw. m. (oostmnl.). Werpschicht, jachtspiets.

Schavelinge, znw. vr. Het afschaven of gladmaken van iets.

Schavelinc, znw. m.; mv. schavelinge, schaafsel, afschaafsel, krul; afschrapsel.

Schavemes, schaefmes, znw. o. Een mes om te schrappen of te krabben, ook: scheermes.

Schaven, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Schaven, glad maken, polijsten. a) schrappen, afschrappen, afkrabben; open krabben, de grond; door krabben een kuil maken; door schrabben of krabben zuiveren; scheren; fijn maken, vergruizelen; iemand vermorzelen, vernielen, met de duivel als ondw. II. Intr. Zich wegpakken, zich wegscheren.

Schaverdein, schaverdijn, znw. Schaats (16de eeuw).

Schavestede, schaefstede, znw. vr. Timmermanswerkplaats, schaafbank.

Schavinge, znw. vr. 1) Het schaven. 2) afschaafsel, afkrabsel.

Schavot, scavaut, scofaut, znw. o. Kijkstellage, tribune; planken vloer aan de waterkant, estrade voor uit- en instappen; schavot.

Schavote, scavoot, znw. Schelp, vooral als heraldische figuur.

Schavotteringe, znw. vr. Te pronkstelling.

Schebbich, bnw. Schurftig. Hetzelfde als schabbich. Schebbicheit.

Schechter, schechten, znw. m. (oostmnl.). Fijn linnen.

Schede, scheide, scheed, schee, znw. vr. Schede van een wapen, foedraal. Schedemaker.

Schede, scheede, znw. vr. Metalen pin of spie.

Schedel, schedele, znw. m. en vr.; scheel, o. 1) Deksel. 2) bekkeneel, hersenpan. 3) ooglid.

Scheden, zw. ww. tr. Van een schede voorzien.

Scheef, scheyf, bnw. Schuin, dwars, scheef; ook: scheel, met afgunstige ogen kijkende.

Scheel, schele, znw. o. en m. 1) Verschil, onderscheid. 2) geschil, onenigheid. 3) gebrek, tekortkoming (oostmnl.).

Scheel, schele, schelu, bnw. Scheef; schelebeen, met scheve benen; met schuinse blikken kijkende, scheel; eenogig. Scheelheit, scheeloge, scheelogich.

Scheelachtich, bnw. Twistziek, kijfachtig; scheelachtich sijn, werden, geschil of ruzie hebben of krijgen, vooral: een zodanig dat met handtastelijkheden gepaard gaat.

Scheelachtich, bnw. Een weinig loens.

Scheelhaer, znw. o.; mv., oogharen.

Scheemde, schemede, schemde, znw. vr. 1) Schaamtegevoel, eerbaarheid. 2) schaamte, het zich schamen over iets verkeerds; eergevoel, gevoel van hetgeen iemand aan zichzelf, aan zijn eer (subj.) is verplicht, 3) schaamte, het gevoel van in eigen of andere oog onteerd te zijn. 4) schande, subjectief;

een schanddaad; het aandoen van schande, beschaming (obj.).

Scheemsel, schemels, znw. o. 1) Schaduw; iets dat schaduw geeft. 2) schaduw-, spiegelbeeld. 3) schim, spooksel. 4) afschaduwing, schaduwbeeld; (de tabernakel, de roede van Aaron enz. waren) scheemselen der kersten wet. 5) lichtstraal; mv., glans, schijnsel.

Scheemstede, znw. vr. Beschaduwde plek, lommer.

Scheemte, scheempte, schem(p)te, scheemt, znw. vr. Hetzelfde als scheemde.

Scheenharnasch, znw. o. Scheenplaat.

Scheep, znw. o. (vooral oostmnl.). Schip.

Scheepboommaker, scheepriememaker.

Scheepvaren, znw. o. Scheepvaart.

Scheerambacht, znw. o. Het beroep van de doekscheerder of lakenbereider.

Scheerbecken, znw. o.; Scheerdoec, znw. m.

Scheerdisch, znw. m. De werktafel van een wol- of doekscheerder.

Scheergereetschap, znw. o. Scheergerei.

Scheerhuus, scheerhuys, znw. o. 1) Scheerwinkel. 2) droogscheerderij; huis waar laken bereid wordt.

Scheerlinc, schaerlinc, znw. m. Dolle kervel. Cicuta.

Scheerlinc, znw. m. Schering, de overlangse draden in een weefsel.

Scheermes, scheremes, znw. o. Scheermes.

Scheermuus, schermuus, scheermuys, znw. vr. Spitsmuis.

Scheerraem, znw. o. Houten toestel voor het scheren van laken.

Scheerrec, znw. o. Hulpgereedschap tot het scheerraam, scheerrek.

Scheersel, znw. o. Schering.

Scheerstede, znw. vr. Hetzelfde als scheerhuus.

Scheersuster, znw. vr. De kloosterzuster belast met het opzicht over het ‘scheerhuus.’ (2).

Scheffen, znw. m. Bijvorm van schepen.

Schefferlijc, bnw. (nederr.). Bedrijvig, voortvarend.

Scheft, znw. o. (oostmnl.). Zaak, aangelegenheid; mv., werkzaamheden.

Schegen, bijw. en voorz. (Limburg). Hetzelfde als jegen en tegen. Schegenwerdich, schegenheit.

Scheide, znw. vr. 1) Plaats waar een voorwerp zich in tween deelt; armeschede, de dubbele armpijp. 2) tweesprong, kruisweg. 3) twist, onenigheid.

Scheidebrief, scheidesbrief, znw. Een door scheidrechters opgemaakte akte ter beslechting van een geschil; ook scheidecedele.

Scheidedelve, schededelve, scheedelve, scheidedilve, znw. vr. Scheisloot; ook scheidesloot.

Scheidel, schedel; scheidele, scheidelt, schetel, znw. vr. en m. 1) Kruin, top van het hoofd; van der schedelen totter versen; schedel. 2) toppunt, eindpunt. 3) haarscheiding.

Scheidelen, zw. ww. tr. Een scheiding maken in (het haar).

Scheidelijc, schedelijc, bnw. Scheidbaar.

Scheidelpenninc, znw. m. Pasmunt, kleingeld, kopergeld.

Scheidelprieme, schedelprieme, scheidelpriem, znw. m. Haarnaald, ook als versiersel.

Scheidemaeltijt, scheimaelteit, znw. m. Afscheidsmaal.

Scheiden, scheden, scheien, scheen, st. en zw. ww. I. Trans. A. Met een zaak als voorw. 1) Scheiden, in delen verdelen, splitsen; een (af)scheiding maken tussen twee dingen; van elkander scheiden. 2) vergieten, storten, bloed. 3) scheiden, een verschil bewerken tussen twee zaken; dat si (zon en maan) scheiden dach ende nacht; onderscheiden, uit elkaar houden. 4) ontbinden, een einde maken aan; een huwelec scheiden. 5) scheiden, verdelen. 6) een einde maken aan iets, het laten varen; een opset scheiden. 7) een strijd, beslissen, beslechten, beindigen; recht scheiden, recht doen, uitspraak doen; een vonnisse scheiden, wijzen, uitspreken; bij vonnis bepalen, toewijzen; enes loon scheiden. 8) oplossen, doen overgaan, een ziekteverschijnsel; dat evele doen vergaen ofte scheiden. B. Met een levend wezen als object. 1) Scheiden, doen uiteengaan, een meervoudig getal personen; verstrooien, de gelederen verbreken; dieren, uiteenjagen. 2) verdelen, ook: in partijen. 3) met n persoon als object, verwijderen, ergens anders heen brengen; met van; enen van God scheiden, iemand in de ban doen. 4) uitzonderen; enen scedic buten u (de discipelen), nl. Judas. 5) (twistende) scheiden; verzoenen. II. Wederk. 1) Zich verdelen, zich splitsen, uiteengaan; met van, zich verwijderen of afzonderen. 2) zich in vijandige partijen verdelen, zich van anderen afscheiden. III. Intr. 1) Zich scheiden, vaneen gaan; uiteengerukt worden, van zaken; loskomen van elkander; van een gezelschap, zich verspreiden. 2) zich verdelen of splitsen, van wegen en personen; ook: in vijandige partijen. 3) zich verwijderen, weggaan, van n persoon; uiteengaan, afscheid van elkaar nemen. 4) sterven, verscheiden; ook als znw. 5) laten varen, afstand doen van (met een genitief). 6) eindigen, ophouden; mettien, so sciet die tale. 7) eindigen, zijn grens hebben. 8) bevallen; waer si daer af (van het kind) ghesceiden. 9) afstammen, voortkomen van; dat van Abrahamme schiet. 10) Zich met elkaar verzoenen.

Seheidenisse. Hetzelfde als scheidinge, 1).

Scheidepael, znw. m. Grenspaal.

Scheideshere, scheidenshere, znw. m. Opperste scheidsman of scheidsrechter.

Scheidesliede, scheitsliede, scheideslude, znw. m., mv. van scheidesman (scheitsman). Scheidslieden, scheidsrechters; enkv., middelaar.

Scheidesloot. Hetzelfde als scheidelve.

Scheidestat, znw. vr. Een stad die tot scheidsrechter wordt aangewezen.

Scheidesteen, znw. m. Grenssteen.

Scheidewech, znw. m. Kruisweg, tweesprong.

Scheidinge, scheedinge, scheyinge, znw. vr. I. Van scheiden, trans. 1) Scheiding, verwijdering; echtscheiding. 2) erfscheiding, gerechtelijke grensbepaling. 3) scheiding, verdeling, ook in recht. 4) uitspraak; ook: scheidsrechterlijke beslissing. 5) het scheiden van vechtenden of strijdende. II. Van scheiden, intr. 1) Scheiding, het uiteengaan. 2) kruisweg; tweesprong. 3) aftocht. 4) afscheiding, grenslijn.

Scheifelen, zw. ww. I. Trans. ) Verstrooien, doen uiteenspatten, uiteenjagen. 2) in de war brengen, verstoren; het gemoed, in beroering brengen. II. Wederk. Zich verspreiden; in verwarring op de vlucht gaan. III. Intr. Hetzelfde als wederk.

Scheifelinge, znw. vr. 1) Verspreiding, verstrooiing, tr. 2) verstrooiing van de geest, afleiding. 3) verwarde vlucht.

Scheinen, zw. ww. tr. Doen schijnen of uitkomen; vgl. bescheinen.

Scheit, znw. m. en o. 1) Scheiding; grensbepaling;boedelscheiding. 2) scheiding, verzoening, vooral: door scheidsrechters.

Scheitbaer, bnw. Vatbaar voor een schikking of een scheidsrechterlijke uitspraak (16de eeuw).

Scheivich, bnw. Scheel, grimmig, nijdig.

Schelachtich, bnw. Schubbig.

Scheldachtich, bnw. Kijfachtig, twistziek.

Schelde, znw. vr. Scheldwoord; gekijf.

Scheldelike, bijw. Op een smadelijke of honende wijze.

Schelden, schilden, schulden, schellen, st. ww. 1. Trans. 1) Aan iemand of iets een naam geven; ene siecheit diemen scelt artetike; smalend, honend iemand noemen, schelden. 2) openlijk verklaren, quite, vri, los schelden; te goede schelden, kwijtschelden. 3) onder handen nemen, streng berispen of vermanen; tegen iemand over iets uitvaren; Gode schelden, God lasteren; den duvel schelden, de duivel manen, uitbannen, bezweren; als znw., scherpe berisping; sonder schelden, zonder woorden vuil te maken, zonder smadelijke woorden tot iemand te richten. 4) laken, streng afkeuren; een ordeel schelden, tegen een vonnis opkomen. II. Intr. 1) Met op, jegen, te-waert, uitvaren tegen. 2) kijven, overhoop liggen met.

Schelder, znw. m. Hij die uitvaart tegen iemand, kijft, iemand doorhaalt, iemand smaadwoorden toevoegt; scheldersboete; vr. schel(t)ster, schel(t)strigge (Vlaams); schelden tegen den duvel, duivelbanner.

Scheldewort, scheltwort, znw. o. Smaadwoord, scheldwoord.

Scheldinge, schildinge, znw. vr. 1) Het streng berispen van of uitvaren tegen iemand, het smaden of honen met eer rovende woorden. 2) smaad-, scheldwoord. 3) woordenstrijd, twist, ruzie, gekijf.

Schele, znw. m. mv. Schellingen.

Schelege, scheelge, scelige, scelge, znw. m. mv. Schellingen.

Schelen, zw. ww. intr. 1) Verschillen, schelen, ongelijk zijn. 2) verschil hebben, twisten. 3) met het als ondw., schelen, mankeren, ontbreken.

Schelfe, schilfe, znw. vr. Bies, riet, Phragmites.

Schelfer, schilfer, znw. vr. Schilfer, splinter, spaander.

Schelferinge, schelveringe, znw. vr. Een planken schot om hooi of veldvruchten te bewaren; misschien ook: een aarden walletje met graszoden belegd,

dienende tot afperking van stukken land in en langs de duinen.

Schelgat, znw. o. Gat aan de buitenzijde van een zeedijk, door afslag ontstaan.

Schelicheit, znw. vr. Scheelheid.

Schelinge, znw. vr. 1) Verschil, ongelijkheid. 2) geschil, twist; scheuring, verdeeldheid.

Schelle, schille, schel, znw. vr. 1) Een dunne schilferachtige zelfstandigheid als bedekking van dieren en natuurvoortbrengselen; schub; schild; huisje,

van schildpad, slak; schelp, schaal; bast; huis; schors; vlies, schilfer, ook: hoofdschilfer. 2) malie.

Schelle, znw. vr. Schel, bel, klokje; verkleinwoord, schellekijn, schelliken.

Schelle, znw. m. mv. Schellingen.

Schellen, zw. ww. I. Trans. Van bast, schil, bolster, schubben ontdoen. II. Intr. Schilferen, afschilferen.

Schellen, st. ww. intr. 1) Barsten, springen, splijten, breken. 2) weerklinken, schallen.

Schellen, zw. ww. tr. 1) Doen springen of barsten. 2) doen klinken.

Schellepese, znw. vr. Klokkentouw.

Schelletijt, znw. vr. en m. De tijd wanneer de (avond)klok geluid wordt.

Schelleworte, schelworte, schelwort, znw. vr. Schelwortel, stinkende gouwe. Chelidonium.

Schellich. In inschellich.

Schellinge, znw. vr. Hetzelfde als schellinge.

Schellinc, schillinc, znw. m. Schelling, het 1/20 van een pond Vlaams, het twaalfvoud van de penning of denier.

Schelmich, bnw. Aan pestziekte lijdende; bedorven, tot ontbinding overgegaan; van een dood beest, verpestend.

Sehelpe, schilpe, scholpe, schulpe, schullep, schelp, znw. vr. 1) Schelp, schaal van de kreeft, huisje van de slak, schild van de schildpad. 2) schub;

bast, schilfer; ook: hoofdschilfer.

Schelpcalc, schelpsant, schelpwech.

Schelsuster, znw. vr. De kloosterzuster die op de schel of bel moet passen.

Schelt, znw. vr. De Schelde.

Schelt, znw. Hetzelfde als schelde.

Scheluwaert, znw. m. Hij die scheel ziet.

Schelve, schelf, znw. vr. en m. Hetzelfde als schelferinge, ook: hooischelf.

Schelvisch, schellevisch, znw. m. Schelvis.

Schem, schim, znw. m. 1) Schaduw. 2) schim, schijnbeeld.

Scheme, scheem, schiem, znw. m., vr. en o. 1) Schaduw, lommer; schaduw van iemand of iets; ook: schaduw met het bijdenkbeeld van duisternis en van vergankelijkheid. 2) schim van een gestorvene; spookgestalte. 3) spiegelbeeld, weerspiegeling. 4) hersenschim, schijngestalte. 5) afschaduwing, zweem; beeld, verpersoonlijking. 6) schijnsel, lichtglans.

Scheme, scheem, znw. vr. Schaamte, schande.

Schemel, bnw. 1) Schaamachtig, zedig, ingetogen; ootmoedig, nederig. 2) zich schamende voor hetgeen iemand in eigen of ander oog verlaagt. 3) zich schamende om op de vlucht te gaan, stout; ook als znw.

Schemel, znw. m. Spook, geestverschijning.

Schemelen, zw. ww. intr. Schemeren, door iets heen schemeren, van kleuren en licht.

Schemelheit, znw. vr. 1) Eerbaarheid, zedigheid; ook: kuisheid; bedeesdheid, schroom, nederigheid, ootmoed. 2) afkeer van hetgeen verlaagt, schaamtegevoel. 3) datgene waarover men zich schaamt; ook: de schaamdelen.

Schemelijc, bnw. 1) Schaamachtig, ingetogen. 2) onterend. Schemelijcheit, ook: de schaamdelen. Schemelike.

Schemen, zw. ww. intr. 1) Schaduw geven. 2) lichtglans van zich geven.

Schemen, zw. ww. intr. Zich schamen.

Schemenisse, znw. vr. 1) Schaamte. 2) schande; schanddaad.

Schemerachtich, bnw. Schaduwrijk.

Schemeren, zw. ww. I. Intr. 1) Met een schaduw bedekt zijn; van de ogen, als in een nevel zien. 2) glanzen, flikkeren, schitteren. II. Trans. Doen schemeren, verduisteren; die witticheit scemert die ogen.

Schemerheit, znw. vr. Glans, lichtglans.

Schemeringe, znw. vr. 1) Flauw schemerachtig licht; (morgen-, avond) schemering. 2) lichtglans.

Schemertijt, znw. vr. De tijd van de avondschemering.

Schemich, bnw. Hetzelfde als schamich.

Scheminkel, scaminkel, scomminkel, sciminkel; seminkel, simikel, simminkel, znw. o., vr. en m. Aap; verkleinwoord, scheminkelkijn.

Schende, scheinde, schinde, znw. vr. 1) Subj., toestand van schande, ook: van ellende; vooral: van zedelijke ellende; sonder schende, met eer, in eer; ook: in een gelukkige toestand; nederlaag; de ellende der hel; ook: een schanddaad. 2) obj., schande over iemand gebracht, hoon, smaad, krenking, schending; het brengen van iemand in zedelijke ellende.

Schendelike, bnw. Op een ellendige wijze.

Schenden, scheynden, schinden, schennen, zw.ww. tr. I. Met een persoon als object. 1) Schandvlekken, iemands eer bevlekken of schenden, iemand onteren; verkrachten. 2) verderven, ongelukkig maken, in het verderf storten; lichamelijk letsel aan iemand toebrengen, iemand mishandelen, iemand m. benadelen; deelw. geschent (geschendet, geschant), te gronde gericht, rampzalig, verloren; enen van den live schenden, iemand een schandelijke dood doen sterven; den duvel schenden, hem verdrijven of verjagen; iemand overwinnen of verslaan. 3) ergeren: a) verleiden, tot het kwade brengen, slecht maken. b) boos, toornig maken. II. Met een zaak als object. 1) Schandvlekken, een naam; er een smet op werpen. 2) in het verderf storten, ongelukkig maken; die ziele schenden, de ziel voor eeuwig rampzalig maken; dat lijf, leven schenden, het leven benemen, roven. 3) te niet doen, verstoren, verwoesten, bederven. 4) benadelen, beschadigen.

Schendenisse, schentenisse, schentisse, schennisse, schinnisse, znw vr. Schande, subjectief en objectief; ook: verwonding, kwetsing, dood door vergiftiging, met een dier als ondw. der werking.

Schene, scheen, znw. vr. 1) Scheen van het been. 2) schenkel, pijp, hol been. 3) scheenplaat. 4) lange smalle strook, van metaal of hout. 5) boombast, schors. 6) teen; mand, korf.

Schenebeen, scheenbeen, znw. o. Scheenbeen.

Schenehoet, schenenhoet, scheenhoet, schenehuet, znw. m. Hoed met brede rand.

Schenen, zw. ww. tr. Spalken, een been.

Schenc, znw. m. 1) Gelag of maaltijd aan iemand aangeboden. 2) geschenk; ook schenkage.

Schencbert, znw. o. Schenkblad.

Schenke, scheinke, schenc, schinke, znw. m. 1) Schenker. 2) gever, hij die geschenken uitdeelt.

Sehenke, schinke, znw. m. Been; bovenbeen met het vlees; ham.

Schenkebier, schenkebeer, znw. o. Bier dat bij kleine hoeveelheden wordt geschonken, gewoon of dun bier; misschien ook: bier dat ten geschenke gegeven wordt.

Schenkekerse, schenkeerse, znw. vr. Kaars die als geschenk gegeven wordt.

Schenkel, scheinkel, schinkel, znw. m. 1) Schenkel, hol been, pijp; ook: het bovenbeen. 2) naam van soortgelijke voorwerpen als schene, 4).

Schenkeldijc, schinkeldijc, znw. m. Een dijk die aan een anderen is vastgehecht en daarmede een hoek vormt, dijk die twee andere dijken verbindt.

Schenkelwijn, znw. m. Presentwijn, erewijn.

Schenken, scheinken, schinken, zw. (en st.) ww. tr. 1) Schenken, te drinken geven. 2) iemand leed doen ondervinden, kwaad berokkenen. 3) schenken om iemand te trakteren, iemand een hoeveelheid drank (vooral wijn), ook: een gelag of een maaltijd aanbieden. 4) ten geschenke geven. 5) enen schenken, iemand te drinken geven; iemand beschenken. Schenkinge.

Schenkenaer, znw. m. Hetzelfde als schenker, 1).

Schenker, schinker, znw. m. 1) Schenker. 2) hij die houwen, steken, slagen uitdeelt; vr. schenkerse.

Schenchuus, schinkehuus, schenhuys, znw. o.Tapperij; ook schencstede (oostmnl.).

Schenckanne, schencpot, schencvat.

Schencwijn, znw. m. Wijn die als geschenk gegeven wordt.

Schent, znw. m. Hetzelfde als schende.

Schep, znw. o. (Vlaams). Stoep aan de waterkant.

Schepel, znw. o. 1) Naam van een maat voor droge waren, vooral koren. 2) een landmaat, een stuk land van een zodanige grootte, als met een schepel zaad kan worden bezaaid.

Schepelkijn, znw. o. Scheepje.

Schepelman, znw. m. Korenmeter (te Nijmegen).

Schepen, scheeppen, zw. ww. I. Trans.1) Inschepen, bevrachten, laden. 2) lossen. II. Wederk. Zich inschepen. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk. 2) landen (?). 3) met een schip onderweg zijn, onder zeil zijn, varen.

Schepen, schepene, znw. m. Schepen, lid van de schepenbank; seven schepenen die te berechten hebben ene stat; schout (de voorzitter) ende schepene; schepenen vermaken, de wet verzetten; schepenen van beeden banken (te Gent), de eigenlijke schepenbank (schepenen van der keure) en de raad (schepenen van gedeele). Schepenambacht, schepenambocht.

Schepenbaer, bnw. Tot het schepenambt bevoegd.

Sehepenbanc, znw. vr. Rechtbank der schepenen.

Schepenboec, znw. o. en m. 1) Wetboek voor de schepenbank. 2) het boek, waarin de vonnissen der schepenrechtbank worden opgeschreven.

Schepenbrief, znw. m. Een gerechtelijke akte, opgemaakt van een handeling voor het gerecht (voor schepenen) verricht en veelal door hen bezegeld.

Schepenburgermeester, schepenborgermeister, znw. m. Een der burgemeesters, die uit de schepenen gekozen wordt.

Sehependoem, schependom, znw. o. en m. 1) Schepenvonnis; schependoem doen, zich aan de schepenen vonnis onderwerpen; rechtsbedeling in het algemeen. 2) het gebied van een schepenbank; het gebied waar een bepaald erfrecht, het schependomsrecht (in tegenstelling tot het ‘bisdomsrechtө, geldt. 3) de bediening of waardigheid van schepen. 4) de schepenrechtbank; de schepenen; tschependoem dat afginc, het schepencollege dat afgetreden is.

Schepeneet, znw. m. Ambtseed van de schepen.

Schepengerechte, schepengerichte, znw. o. Schepenrechtspraak; ook: de schepenrechtbank.

Schepengerechtsbrief, znw. m. Hetzelfde als schepenbrief; schepenhilixe vorewaerdebrief, een schepenakte van huwelijksvoorwaarden.

Schepenhuus, schepenhuys, znw. o. Rechthuis.

Schepenie, znw. vr. hetzelfde als schependoem, 3).

Schepencameraer, znw. m. De ambtenaar belast met het innen der door schepenen uitgesproken boeten.

Schepencamere, znw. vr. Vergaderkamer of -zaal van schepenen.

Schepenkenninge, schepenkennisse, znw. vr. Een verklaring afgelegd door schepenen aangaande een hun bekend feit, schepenkennis.

Schepenclocke, schepencloc, znw. vr. De klok van het schepen- of rechthuis.

Schepencnape, znw. m. Gerechtsbode.

Schepencondich, schepencundich, bnw. Aan schepenen bekend.

Schepenmeester, schepenmeister, znw. m. Een der twee schepenen uit het schepencollege, die met dagelijkse bezigheden zijn belast.

Schepenordeel, schepenordel, znw. o. Schepenvonnis.

Schepenpantboec, znw. o. Het boek waarin de schepenklerk de plaats gehad hebbende pandingen optekent.

Schepenplecht, znw. vr. Een gerechtelijke erkenning van een geldschuld, gepasseerd voor schepenen.

Schepenquitancie, znw. vr. Een akte door schepenen opgemaakt van de voor hen gegeven kwijtschelding van een schuld.

Schepenrecht, znw. o. 1) Wetboek voor de rechtspraak der schepenen. 2) rechtspraak door schepenen; ook hetzelfde als schependoemsrecht (in tegenstelling met ‘bisdomsrecht’, zie schependoem, 2).

Schepenschap, schepenschip, znw. o. en vr. Hetzelfde als schependoem, 3).

Schepenschattinge, znw. vr. Beoordeling, ook: taxatie, door schepenen.

Schepensegel, znw. o. Het zegel der schepenen.

Schepensoene, schepensoen, znw. vr. Verzoening door schepenen bevolen.

Schepenstoel, znw. m. 1) Zetel van de schepen; den schepenstoel besetten, het ambt van schepen bekleden. 2) schepenbank: het college, ook: de bediening, der schepenen. 3) het gebied van een schepenbank.

Schepentale, znw. vr. Hetzelfde als dinctale.

Schepentuuch, znw. o. Getuigenis of verklaring van schepenen.

Schepenvondenisse, schepenvonnisse, schepenvonnis, znw. o. Schepenvonnis. Schepenvondenisbrief, de akte daarvan opgemaakt.

Schepinge, znw. vr. 1) Scheepsbevrachting; ook: het zich inschepen. 2) aanlegplaats voor schepen, havenplaats, veer. 3) scheepsgelegenheid, vaargelegenheid, vaartuig. 4) scheepvaart, het bedrijf ervan; het verkeer te water; in de rekeningen: al hetgeen tot de schepen en hun toerusting behoort. 5) vaart, reis of tocht te water. 6) als verzamelwoord, vaartuigen, schepen; vloot.

Schepnet, znw. o. Schepnet.

Scheppe, znw. vr. Schep, het werktuig.

Scheppelkijn. Hetzelfde als schepelkijn.

Scheppen, schepen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Maken, formeren, het aanzijn schenken aan, scheppen. 2) aan iets een zekeren vorm, gedaante, fatsoen geven; vormen; klederen, snijden of knippen. 3) bedenken, uitdenken; ontwerpen. 4) bepalen, verordenen, beschikken, van het noodlot of de schikgodinnen; het is, staet geschapen (geschepen), de toestand is, het is (zus of zo) geschapen met; ook: het staat ernaar, het ziet er naar uit. 5)scheppen, putten. 6) putten, zich verschaffen, verwerven, krijgen; salicheit, genoechte, vreucht scheppen; lucht scheppen, gezegd van een woning, haar lucht (of: licht) ontvangen. II. Wederk. 1) Een gedaante aannemen; hem verscheppen, een andere gedaante aannemen; een zodanige vorm aannemen, als door een bepaling wordt uitgedrukt. 2) zich (zus of zo) aanstellen of gedragen; hem te vroech als here scheppen. 3) in een zekere verhouding staan tot; die persoonre (pastoor) hem niet wel en scept jegen (kan het niet vinden met) sinen prochianen. 4) zich zetten of stellen; hem ter weren scheppen, hem ten stride wert scheppen. III. Intr. 1) In een zekere toestand zijn; na dat hier scept, zoals het hier geschapen staat. 2) zich verzetten; dat tfleesch daer jegen niene sciep.

Scheppenisse, schepnisse, znw. vr. 1) Schepping, vorming, voortbrenging. 2) gedaante, vorm, uiterlijk. 3) gesteldheid, toestand, staat. 4) de geslachtsdelen.

Scheppeninge, znw. vr. Het kleermaken.

Schepper, scheper, scheperare, schepperere, znw. m. 1) Schepper; vr. schepperse, van de Natuur gezegd. 2) hij die aan iets een zekere vorm of gedaante geeft; kleermaker. 3) naam van een ambtenaar belast met Ԩet toezicht op een waterschap (Groningen). Schepperschap. 4) werktuig waarmee men schept; schepper.

Scheppinge, znw. vr. 1) Schepping. 2) het geven van een vorm aan iets, het maken of vervaardigen van iets; ook van het maken van klederen. 3) het scheppen of putten.

Schepscherer, schepsscheerre, znw. m. De lakenwever die het laken weefde, dat naar de kleermaker ging. Schepscherie.

Schepsel, znw. o. Schepsel.

Schepster, schepsterige (Vlaams), znw. vr. Kleermaakster.

Scheptre, sceptre, ceptre, schepter, znw m. en vr. Heersersstaf, scepter.

Schepvat, znw. o. Het ene of andere vaatwerk waarmee men schept of put.

Scherebaert, znw. m. Baardscheerder.

Scheren, scherren, st. ww. tr. 1) Scheren, haar en baard, ook als wederk., ook van schapen; van de tonsuur; iemand uitzuigen, knevelen, villen; die armen scheren, scheren ende schatten. 2) scheren, het laken; de door het rouwen omhoog gekomen haartjes op gelijke lengte afsnijden.

Scheren, scherren, scherien, zw. (en st.) ww. tr. 1) Toedelen, beschikken, van de Voorzienigheid, van het noodlot. 2) bepalen, verordenen, van de overheid. 3) schikken, rangschikken, scharen; enen dans scheren, een rondedans of reidans vormen of uitvoeren. 4) spannen; tnette scheren, het net uitzetten; eene rooyline scheren, trekken; in de weverij, de overlangse draden of het garen op het scheerraam spannen en ordenen; ook: weven. 5) op het touw zetten, beramen, ondernemen; raet scheren, beraadslagen.

Scheren, scherren, scharen, znw. o. en m. 1) Subj., scherts, het schertsen, het maken van grappen, pret, vrolijkheid; in scherne, scheerne, scheren, uit gekheid, voor de aardigheid, voor de grap; te sinen scherne, schaerne, om een grap te hebben; dat verginc hem niet te scheerne, had voor hem een noodlottig gevolg; sijn scheren houden, maken, gekheid maken, schertsen; te scheren slaen, voor een grap houden. 2) obj., scherts, waarvan iemand het voorwerp is, scherts ten koste van iemand, spot; sijn scheren houden, maken, de spot drijven; te scheren driven, tot een voorwerp van spot maken, misleiden, bedriegen; erin laten lopen, in de val laten lopen; in het ongeluk storten. 3) zotternij, dwaasheid; onwaarheid, leugen; niet te scherne, in ernst, naar waarheid.

Scheren, scherren, scherin, zw. ww. I. Intr. 1) Gekheid maken, schertsen, dartel zijn. 2) spotten, de draak of gek steken met iemand. II. Trans. Bespotten, de spot drijven met.

Scherenen, scheernen, schernen, zw. ww. intr. 1) Schertsen. 2) spotten, ten koste van iemand schertsen; ook als znw.

Scherenlijc, bnw. Spottend. Scherer, scheerder, scheerre, scherre, scheer, scherier, scheriaer, znw. m. 1) Scheerder, barbier. 2) laken-, doekscheerder; vr. schererse, scherersche, scheerster, scherige (Vlaams) Scheriaersgilde (te Zierikzee).

Scherfbort, scherbert, scherfbart, znw. o. Hakbord.

Scherfmes, scheerfmes, scharfmes, znw. o. Hakmes.

Scherie, scherrie, scheerrie, znw. vr. Het lakenscheren; ook: de plaats waar het beroep wordt uitgeoefend, scheerderij.

Scheringe, znw. vr. 1) Het scheren, het knippen van het haar. 2) het villen van iemand, uitzuiging.

Scheringe, znw. vr. De schering of ketting van een weefsel.

Scherkemanage, cherkemanage, serkemanage, circommanage, znw. vr. Een enqute of een getuigenverhoor, vooral: in zaken van grondbezit en grensgeschillen.

Scherken, cherken, serken, zw. ww. intr. Rondgaan; omgang of rondgang houden, van het gerecht of stadsbestuur; doe enen cherchte bi behete van schepenen.

Scherm, scheerm, znw. o. en m. 1) Scherm, schut; schutdak, schutwand, om geschut te bescheren; schild. 2) bescherming, beschutting. 3) waarborg, geldelijke aansprakelijkheid (oostmnl.).

Schermbert, scheermbert, schermbort, schermbart, schermbret, znw. o. Vuurscherm, lichtscherm.

Schermen, scheermen, zw. ww. I. Intr. Schermen, vechten; ook: zich dekken tegen een aanval. II. Trans. Beschutten, beschermen. Schermer.

Schermhere, scharmhere, schermheer, znw. m. Schutspatroon, beschermheer (16de eeuw).

Schermhoet, znw. m. Helm.

Scherminge, znw. vr. Strijd, gevecht; wapenspel, het schermen.

Schermschilt, scheermschilt, scheremschilt, znw. m. en o. Schild; verdedigingsmiddel, ook in geestelijke zin; van een persoon, beschermer, schutspatroon.

Schermslach, znw. m. Handige stoot of afwering bij het schermen, degenstoot.

Schermswert, schermswaert, znw. o. Zwaard van een schermer.

Schermutsen, scharmutsen, schaermutsen, zw. ww. intr. Schermutselen; ook schermutseren. Schermutsinge, schermutselinge (ook: onenigheid).

Schernier, scherner, znw. m. Spotter.

Scherpen, scheerpen, scharpen, zw. ww. I. Trans. Scherp, spits, puntig maken; scherpen, punten. II. Intr. Scherp worden.

Scherpen, zw. ww. intr. (Laat)koppen zetten, koppen. Vgl. scherven.

Scherts, znw. (oostmnl.). Schertsen.

Scherve, schorve, scherf, scharf, znw. vr., m. en o. 1) Scherf, potscherf; verkleinwoord, schervekijn, scherfken. 2) stuk of deel van andere zelfstandigheden; hi troc sijn haer bi groten scerven uut; ook van de delen van een gebroken been. 3) pot of pan, van steen of aardewerk. 4) naam van een kleine munt, een halve penning.

Scherven, scharven, scheerven, zw. ww. intr. Stuk snijden of hakken, kappen, fijn snijden.

Schete, scheet, znw. m. Scheet, wind.

Scheueke, znw. vr. Lichtekooi (16de eeuw).

Scheve, znw. vr. 1) Een stukje van de stengel van vlas en hennep, afval van vlas; verkleinwoord, schevekijn, strootje, vezeltje; ook schevelkjin, snippertje, heel klein stukje of beetje; een scheve botren. 2) klein stukje, schijfje.

Scheveren, zw. ww. intr. Afscherven, afbrokkelen.

Scheversteen, znw. m. Steengruis, stuk steen; kiezelsteen; lei. Scheverstenich, scheversteinich, lei-achtig.

Schevich, bnw. Vol vlas- of hennepvezels.

Schicht, schecht, schichte, znw. o., m. en vr. Pijl, werpschicht; ook van de tong.

Schicht, znw. vr. Geschiedenis, voorval; ook: treurige, noodlottige gebeurtenis; van wanschichte, waenschichte, waenscifte, door een noodlottig toeval, onvoorziens.

Schichten, zw. ww. tr. 1) Indelen, schikken, in een bepaalde orde voor iets gebruiken; misschien ook: zenden (17deeeuwse schikken). 2) inrichten, bestemmen. Geschicht kan ook een vorm van schicken zijn.

Schichtinge, znw. vr. Scheiding, verdeling. -schide. In beschide, bnw.

Schiden, st. ww. tr. 1) Kloven. 2) uitwijzen, beslissen.

Schielijc, bnw. Schielijk, haastig.

Schielike, bnw. 1) Snel, met spoed. 2) welhaast, weldra. 3) plotseling, onverwachts.

Schien, scheen, st. en zw. ww. intr. (vooral oostmnl.). 1) Geschieden, gebeuren. 2) met de datief, te beurt of ten deel vallen; ook: overkomen.

Scincie, scientie, znw. vr. Kennis. Sciencelijc, wetenschappelijk.

Schienisse. Hetzelfde als geschienisse.

Schiente. Hetzelfde als geschiente.

Schier, bnw. 1) Glanzend, klaar (zeldzaam). 2) grijs.

Schiere, schier, bnw. 1) Snel, ras, haastig, als bijw. van wijze; ook: plotseling, onverwachts. 2) als bijw. Van tijd: a) in korte tijd, ras, dra; aanstonds, onmiddellijk; also schiere als, zodra als. b) na korte tijd, eerlang, welhaast; schiere of morgen, te eniger tijd, vroeger of later, eerlang. 3) zo even, zo pas.4) haast, bijkans, schier.

Schiere, schier, bijw. 1) Geheel en al, te enen male. 2) misschien ook: met praal; met uiterlijk vertoon.

Schiere, znw. vr. Hetzelfde als chiere. Gelaat, uiterlijk; enen ontfaen met blider schiere.

Schieren, zw. ww. tr. 1) Opsieren, optooien, opsmukken. 2) hetzelfde als claren, een duister of betwist punt of een rechtskwestie door een beslissing oplossen; ook: bepalen, uitmaken, verordenen. 3) bij vonnis toewijzen, toedelen. 4) begroten, taxeren.

Schieren, zw. ww. tr. wederk. Met zichzelf te rade gaan of overleggen, met het bijdenkbeeld van ‘vlees.’

Schierheit, znw. vr. 1) Schoonheid, pracht. 2) sieraad.

Schieringe, znw. vr. 1) Versiering; sieraad. 2) hetzelfde als cieringe. Beslissing, uitspraak, verordening. 3) taxatie, waardering, vooral van panden; raming van kosten, vergoeding; schieringebrief, schierbrief, een geschreven stuk daarover.

Schierinc, schirinc, znw. m. Iemand van de partij der Schieringen, Schieringer.

Schierkanker, znw. m. Harde kanker.

Schiercomstich, schiercumstich, bnw. Aanstaand; als bijw., in de naaste toekomst, in het vervolg.

Schierlike, bijw. Op een sierlijke, fraaie wijze.

Schierloos, bnw. Zorgeloos, onnadenkend.

Schietboom, znw. m. Sluitboom, havenboom.

Schietbout, schietbolt, znw. Schippersboom.

Schietdarm, znw. m. Buikloop.

Schieteit, znw. vr. hetzelfde als citeit.

Schieten, scheten (oostmnl.), zw. ww. I. Intr. 1) Zich snel of ijlings begeven naar een plaats, zich werpen, zich storten; toeschieten, toesnellen, zich werpen op (met een bepaling); enen aen den mont schieten, iemand hartstochtelijk kussen; in enes wort schieten, iemand in de rede vallen; met een zaak als ondw., schieten, zich met snelheid bewegen; opkomen; tevoorschijn komen.2) in een bepaalde richting gelegen zijn, zich uitstrekken, van landerijen; ook: grenzen. 3) ontspruiten, uitschieten, van planten; ook: (op)groeien. 4) met over, overschieten. 5) belasting betalen. II. Trans. 1) Een voorwerp in een sterke beweging brengen; werpen, naar beneden werpen; schuiven; den grindel schieten si voor die dore; snel aangeven; ener enen schacht (in die hant) schieten; werpen, slingeren. 2) schieten, van zich geven; groot vier dat serpent uter kelen schoot. 3) schieten, met een plant als ondw., wortelen, telgeren schieten. 4) schieten, met een schiettuig als ondw.; schietende treffen of raken, iemand; ook: wonden, kwetsen; ook in zedelijke zin; afschieten, het werktuig zelf. 5) naar binnen schieten, inzwelgen. 6) op een bepaalde plaats brengen, een stof of waar; wijn ut den, in den kelnare schieten. 7) schieten, graven, een gracht e. a. 8) met een geldsom als object, opbrengen als belasting; te stene schieten, een wijze van belasting betalen in Zeeland; omslaan in een belasting, aanslaan in de kosten. 9) met het object ‘fleur,’ verliezen; sine verwe schieten; er bij inschieten. 10) iets aan een ander ter beslissing overdragen of overlaten(oostmnl.). 11) uitschieten, afzonderen, op een afzonderlijke hoop leggen; ook verschieten, vooral van wol. 12) bedriegen, misleiden; mit den laken geschoten of bedrogen werden.

Schietiser, znw. o. IJzeren bout voor een venster.

Schietspel, znw. o. Schuttersfeest, schietwedstrijd.

Schietspoele,: schietspoel, znw. vr. Weefspoel.

Schietvat, schievat, znw. o. Het ene of andere vaatwerk om water in te doen.

Schietvenster, znw. vr. Langwerpig schietgat.

Schifelen, zw. ww. intr. Uitglijden, vallen, neerstorten.

Schiften, zw. ww. tr. Scheiden, verdelen. Schiftinge, van gemeenschappelijk eigendom.

Schijfmaerte, znw. vr. De kloosterzuster belast met het aannemen der boodschappen en het te woord staan van de bezoekers.

Schijfspel, schijfspil, schijfspul, znw. o. Een met schijven gespeeld spel; ook: de schijven.

Schijmsel, znw. o. Schijnsel. Vgl. schime.

Schijn, znw. m. en o.; schine, m. (en vr.). 1) Schijn, schijnsel, gloed. 2) zichtbaar teken, tastbaar bewijs; schriftelijk bewijsstuk, akte. 3) blijk, blijkbaarheid; in schine, aen schine (schijn), duidelijk, blijkbaar, in werkelijkheid, inderdaad; in schine sijn, werden, duidelijk zijn of worden, duidelijk blijken; te schine, voorzeker. 4) uiterlijk voorkomen, uiterlijk; een voorkomen dat niet met de werkelijkheid overeenstemt, schijn. 5) wezen, de wijze waarop iemand zich voordoet, gedaante; wezen, schepsel; wijflijc schijn, de vrouwelijke natuur; ook: de vrouw. 6) wijze, manier; in alsulken schine ende manieren; met een bnw. verbonden heeft schijn de betekenis van een van dat adj. afgeleid woord; si leven in bliden schijn, in vreugde. 7) toestand waarin iemand of iets zich bevindt; doe was tgelove in cranken schijn, 8) ogenschouw; aanblik; ook in ogeschijn.

Schijn, bnw. Duidelijk, blijkbaar, predicatief verbonden met sijn, werden, doen.

Schijnbaer, bnw. Duidelijk zichtbaar; blijkbaar; opvallend; schijnbaerlijc, schijnbaerlike.

Schijnbeen. Hetzelfde als scheenbeen.

Schijneet, znw. m. Bewijs eed.

Schijnlijc, bnw. 1) Glanzend, schitterend. 2) kennelijk, blijkbaar. Schijnlike.

Schijnsel, schinsel, znw. o. 1) Schijnsel, lichtglans. 2) gedaante; vorm, uiterlijk voorkomen. 3) schijn; int schijnsel, voor het oog, in schijn.

Schijnte, znw. vr. Licht, glans.

Scijs. Hetzelfde als cijs en sijs.

Schijtgat, znw. o. 1) Bril in een privaat. 2) aarsgat.

Schijthuus, schijthuusveger; schijtcamere.

Schijtcruut, schijtcruyt, znw. o. Springkruid, een purgeermiddel. Lathyrus.

Schijtputte, schijtput, znw. m. Beerput, riool.

Schickelijc, bnw. Voegzaam, gepast. Schickelijcheit.

Schicken, zw. ww. I. Trans. 1) In het leven roepen, tot stand brengen, scheppen. 2) ten uitvoer brengen, orde stellen op, regelen, bezorgen, verrichten, doen; te schicken hebben, te zeggen hebben; te schicken hebben met, te maken hebben met, zich inlaten; beschikken, bepalen. 3) richten, voegen, wenden; met te; die leden schicken tot gehoorsamheit; aan iemand een bepaalde plaats aanwijzen. 4) bestemmen, voor een bepaald doel aanwijzen. 5) zenden, uitzenden, afvaardigen; die geschicte, de uitgezonden personen. 6) achten, rekenen, houden voor; een die grammarie cleine scict, taalkennis geringschat. II. Wederk. 1) Gesteld zijn; ook geschict sijn; ter doot geschict sijn, in doodsgevaar verkeren. 2) zich gereed maken, zich opmaken. 3) zich voegen of plaatsen; schict u hemmelijc in die lage; zich voegen bij of verenigen met. 4) zich zetten tot, zich toeleggen op; zich aan iets onderwerpen; hem niet totter rekeninge (afleggen van rekenschap) schicken. 5) zich voornemen, het plan vormen. III. Intr. 1) Plaats maken, in-, opschikken. 2) hetzelfde als wederk. 4) en 5).

Schickenisse, znw. vr. Beschikking, ordening, van God; verordening, inzetting, der overheid.

Schicker, znw. m. Bestuurder, bezorger.

Schickeren, schikeren: zw. ww. intr. Schateren, schetteren. Schickeringe.

Schickinge, znw. vr. 1) Hetzelfde als schickenisse. 2) het aanwijzen of bestemmen van iemand voor de behandeling of verrichting van een zaak; de benoeming van een commissie daarvoor. 3) zending. 4) uiting; in wat schickinge van woorden dat si wtborst.

Schil, znw. m. 1) Verschil, onderscheid. 2) onenigheid, strijd; ook: opstand tegen God; (Adam ende Eva) vielen in scille. 3) strijd, tegenstrijdigheid. 4) gebrek; sonder schil, zonder mankeren.

Schilachtich, bnw. Onenig, tweedrachtig.

Schilden, zw. ww. tr. Schilderen, afmalen.

Schilden. Hetzelfde als schillen en schelen.

Schildenaer, znw. m. Lijfwacht, trawant.

Schilder, znw. m. 1) Maker van schilden (9); wapenschilder; decoratieschilder; hij die beelden kleurt en verguldt, hij die doek beschildert voor het

behangen van kamerwanden. 2) schilder, kunstschilder (16de eeuw).

Schilderen, zw. ww. tr. Schilderen, kleuren, wapens e. a.; ook: schilderen, hetzelfde als malen; verven (16de eeuw).

Schilderie, znw. vr. Schilderwerk.

Schilderscnape, znw. m. Knecht van de,,schilder’.

Schilderswerc, znw. o. Schilderwerk.

Schildinge, znw. vr. Verschil.

Schillede, bnw. Bont, gevlekt, van dieren; root-, witschillede.

Schillen, zw. ww. intr. 1) Verschillen, onderscheiden zijn. 2) verschil of onenigheid hebben, twisten. Schillende, verschillend.

Schillen, znw. m. mv. Schellingen.

Schillinge, znw. vr.1i) Verschil, onderscheid. 2) verschil, onenigheid. 3) het bont of gevlekt zijn, van dieren.

Schilt, schelt, skilt, znw. m. 1) Schild; doe doutste sone te sinen schilde quam, de wapenen kon dragen; hi voerde in sinen schilt enen leeu root; zinnebeeldig gebruikt van het kruis, als het wapen der mensheid tegen de duivel; ook: voorwendsel, dekmantel. 2) wapenschild, het met het wapen van de drager voorziene schild; het werd het ondersteboven gehangen (aan het huis) van iemand die eerloos werd verklaard; den schilt keren betekent ook: het achterstevoren houden om zich onkenbaar te maken; van de schilde geboren, van adellijke, aanzienlijke, ridderlijke afkomst. 3) hij die een schild draagt, ridder. 4) naam van een gouden munt van verschillende waarden. 5) naam van een deel van een geslacht dier.

Schiltborich, schiltbarich (oostmnl.), bnw. Door zijn geboorte gerechtigd een schild te dragen of te voeren; van ridderlijke, adellijke, aanzienlijke afkomst.

Schiltbortich, schiltboortich, schiltbuertich, schiltbordich, bnw. Hetzelfde.

Schiltdrager, znw. m. In het gilde der vlees houwers, hoofdman; hij die bij plechtigheden het schild van het gilde draagt.

Schiltdrake (schltdrage?), znw. m. Hetzelfde.

Schiltcnape, znw. m. Dienaar van edele huize van een ridder, die voor zijn wapenrusting en paard zorgt; schildknaap.

Schiltcnecht, znw. m. Hetzelfde.

Schiltcnechtmeester, znw. m. In de Duitse orde, hij die het toezicht heeft op de schildknechts, die de paarden verzorgden.

Schiltleen, znw. o. Leen waaraan het verrichten van krijgsdienst verbonden is.

Schiltmaker, schiltpadde.

Schiltraem, schiltramen, schiltrament, schiltraminge, znw. Een houten staketsel, latwerk of paalwerk, waaraan verdedigingsmiddelen zijn aangebracht, verschansing.versperring; Schiltramen, ww., verschansen.

Schilttal, znw. o., schilttale, vr. Getal van schilden (in de betekenis 4), waarop een belastbaar vermogen wordt geschat. Schilttalen, ww., dat getal bepalen, in een belasting naar die verhouding aanslaan.

Schiltwachte, schiltwacht, znw. vr. Het houden van de wacht door gewapenden vooral Գ nachts, schildwacht; soms ook: de personen die op wacht staan.

Schiltwachter, znw. m. Gewapende nachtwaker.

Schiltwake, schiltwaecke, znw. vr. Hetzelfde als schiltwachte.

Schiltwere, schiltweer, znw. vr. en m. Verschansing, versterkt punt.

Schiltwert, schiltwart, schiltweert, schiltwart, znw. o. De waarde van een schild, dat is 24 groot.

Schiltwise, schiltwis, bij w. In de vorm van een schild.

Schim, schem, znw. 1) Schaduw; schaduwbeeld. 2) beeld, de voorstelling van een afwezige. 3) geestverschijning, schim.

Schime, znw. m. 1) Schijnsel, glans, vgl. Schijmsel. 2) schijn, gedaante, uiterlijk.

Schimman, schipman (?), znw. m. Schieman, of ook: schepeling, een van het scheepsvolk (?)

Schimmel, znw. m. Schimmel; roest. Schimmelachtich, schimmelheit, schimmelen, schimmelich, schimmelt, bnw.; ook: schimmelkleurig (= schimmelvaer).

Schimmelpenninc, schimmelpenning, znw. m. Hij die zijn geld laat schimmelen, gierigaard (?); als geslachtsnaam.

Schimmese, schipmese (?), znw. vr. Naam van een bepaalde wijze van verpakking van sommige handelswaren, vooral van huiden en vellen, 100 stuks.

Schimp, schemp, znw. m. 1) Goedaardige scherts, grap, gekheid (oostmnl.); het is mi aernst ende geen schimp. 2) onwelwillende scherts, nijdige spot, kwaadwillige aardigheden. 3) beschimping, smaad, hoon; krenking, belediging. 4) misleiding, bedrog.

Schimpel, schempel, bnw. Honend, smadelijk; ook schimpelijc. Schimpelike.

Schimpen, schempen, zw. ww. intr. Spotten, zich ten koste van iemand vermaken (soms met de acc.); afgeven op iemand, op hem schimpen.

Schimper, znw. m. Hij die zich ten koste van anderen vermaakt.

Schimpich, schempich, bnw. Smadelijk, honend, beledigend.

Schimpicheit, znw. vr. Smadelijke bejegening.

Schimpinge, znw. vr. Beschimping, bespotting.

Schimprede, znw. vr. Ironie (oostmnl.).

Schimpwort, znw. o. Schimpscheut.

Schimsel, znw. o. Afschaduwing, beeld.

Schin, znw. Roos, hoofdroos.

Schindel, schindele, znw. vr. Houten dakpan, dekspaan. Schindeldac, schindeldaken, met ‘schindels ‘ bekleden of beleggen; schindelen; schindelnagel.

Schinden, schinnen, zw. ww. tr. 1) Villen, de huid afstropen. 2) mishandelen, aantasten, aanranden. 3) roven; zonder object, plunderen. 4) die strate schinden, onveilig maken door roof of plundering.

Schinden, schunden, schunnen, zw. ww. tr. Ophitsen, opstoken, opzetten tegen een ander.

Schinder, schinner, znw. m. 1) Vilder. 2) straatrover, plunderaar; craemschinder, hij die een huis aanvalt waar een kraamvrouw is; vrouwenschinder, hij die een vrouw uitschudt, vrouwenschender; stratenschinder, straatrover; kerkenschinder, kerchoveschinder, hij die kerken berooft, de op het kerkhof begraven lijken schendt, de met de doden begraven voorwerpen rooft.

Schinderen, schinren, zw. ww. intr. 1) Flikkeren, schitteren, vonken schieten. Schinderinge. 2) schetteren, schallen, klinken.

Schinderen, zw. ww. tr. Peilen, roeien, wijn; nagaan, onderzoeken.

Schindernisse, znw. vr. Krak, knal, het ene of andere schelle geluid; ook: van hout dat afknapt.

Schindinge, schinninge, znw. vr. Roof, plundering (kerk-, straten-).

Schinen, st. en zw. ww. intr. 1) Schijnen, licht geven; van hemellichamen; schitteren, flikkeren, blinken, van voorwerpen; stralen, van heiligen; ook als znw., schijn. 2) zich vertonen, zichtbaar zijn, openbaar worden; zich voordoen, er uit zien, lijken; als znw., uiterlijk, voorkomen; zich vertonen in verband met de waarnemer, zijn; D. die die outste sone sceen; in den brief werpse een steen, dies hi vele te swaerre scheen. 3) openbaar worden, blijken; laten schinen, tonen, aan de dag leggen. 4) blijken uit de gevolgen: a) onaangename gevolgen voor iemand hebben, iemand opbreken of heugen; met veranderd ondw., iets tot zijn leedwezen of nadeel gewaarworden, ervan lusten; levic een jaer, het sal hem (Reinaert) schinen; enen iet doen schinen, vergelden, doen opbreken. b) de aangename gevolgen ondervinden, iets tot zijn voordeel of genoegen ondervinden; die vrient heeft, het schijnt hem wel. 5) schijnen, zich voordoen in strijd met de werkelijkheid; ook persoonlijk geconstrueerd; si schinen dat si weten die verborgenheit des Vader. 6) verschijnen, afkomstig zijn; naer des gheens doet daer die tiende of schijnt.

Schinende, deelw. bnw. 1) Schitterend, glanzend, helder. 2) blijkbaar, duidelijk. 3) schoonschijnend.

Schininge, znw. vr. 1) Het schijnen, schijn, van hemellichamen. 2) schittering, glans. 3) verschijning, het aan het licht komen van iets.

Schip, schep, scheep, znw. o. 1) Schip; verkleinwoord, scheepkijn, schipkijn, schepkijn, schepekijn, schepelkijn, schipkijn, schipken; een vaatwerk in de vorm van een schip. 2) schip in een kerk, het ruim behalve de zijbeuken; ook dat middelste schip.

Schipbanc, znw. vr. Roeibank.

Schipbodem, schipboom, schipbort (boort).

Sehipbrake, schipbraecke, znw. vr. Schipbreuk, ook schipbreke, schipbrekinge, schipbrokinge.

Schipbreken, zw. ww. intr. Schipbreuk lijden.

Schipbrief, scheepsbrief, znw. m. Scheepbrief, schuldbekentenis of rentebrief gevestigd op een schip.

Schipbroken, deelw. bnw. Schipbreukig; schipbroken sijn, schipbreuk geleden hebben; als znw., schipbreukeling.

Schipbrokich, bnw. Hetzelfde; ook als znw.; de zedelijke ondergang nabij.

Schipbrokicheit, znw. vr. Gevaarlijke plaats in zee (oostmnl.; ook schipbrekinge).

Schipbusse, znw. vr. Scheepskanon.

Schipgelt, znw. o. Vracht, passage.

Schipgereetschap, schipgetouwe schipgewant.

Schipgeselle, znw. m. Varensgezel.

Schipgoet, znw. o. Schipgoederen, handelswaren per schip aangevoerd.

Schiphavene, scheephavene, znw. vr. Haven.

Schipheer, schipher, znw. o. Vloot, zeemacht.

Schiphere, schipheer, znw. m. 1) Scheepskapitein, schipper. 2) eigenaar van een schip, reder.

Schiphout, znw. o. Timmerhout voor schepen; out schiphout, hout van een gesloopt schip.

Schiphure, schiphuer (e), znw. vr. 1) Geld betaald voor het huren van een schip. 2) vracht betaald voor het vervoer per schip.

Schipkint, scheepskint, znw. o.; mv., scheepsvolk, de matrozen.

Schipkiste, znw. vr. Kist waarin het scheepsvolk zijn goed bergt.

Schipcnecht, znw. m. Matroos, een uit het lagere scheepsvolk; ook scheepscnape.

Schipcusten, scheepscusten, schipkesten, znw. m. en vr. Rente die men trekt krachtens een zakelijk verband, rustende op een schip; ook schipcustinge.

Schiplade. Hetzelfde als schipkiste.

Schiplede, schipleet, znw. vr. Vaart.

Schipliede, scheepliede, schipluyde, znw. m. mv. De bemanning van een schip, matrozen; ook: schippers, binnenschippers; zeevarenden, schepelingen, zij die overzeese handel drijven.

Schipline, znw. vr. Scheepslijn.

Schiploon. Hetzelfde als schipgelt.

Schipmaken, zw. ww. Schipmaker.

Schipman, scheepman, znw. m. 1) Zeeman, matroos; schipper, stuurman; veerman. 2) scheepskapitein.

Schipmate, znw. m. Deelgenoot aan de uitrusting van een schip, vennoot.

Schippec, schipppic, znw. o. Scheepspek.

Schipper, schepper, znw. m. Schipper; gezagvoerder; iemand uit het scheepsvolk of de bemanning, hij die zich met scheepvaart bezighoudt en ervan leeft.

Schippert, schippaert, znw. o. Jaagpaard.

Schippont, znw. o. Gewicht van 300 Amsterdamse ponden, gebruikt om de zwaarte van scheepsvrachten uit te drukken.

Schipra, schiprade, schiprede, znw. vr. Ra.

Schiprecht, scheeprsecht, znw. o. 1) Waterrecht, het op schepen, ook: op een schip, geldende recht. 2) vrachtgeld, passagegeld, vracht.

Sciprede, scheeprede, znw. vr. en m. Reede.

Schipreep, schiprepe, znw. m. Kabel.

Schipreetschap, znw. o. Scheepsbenodigdheden; ook: n bepaald gereedschap op een schip.

Schiprovinge, schiprustinge, znw. vr.

Schipschrine. Hetzelfde als schipkiste.

Schipseel, schipseil, znw. o. Kabel.

Schipsegel, schipseil, znw. o. Zeil.

Schipstrijt, znw. m. Zeegevecht.

Schiptakel, znw. m. Scheepstakel.

Schiptimmerman, znw. m.

Schiptolle, schiptol, znw. m. Tolgeld te betalen door een schip.

Schiptouwe, znw. o. Want.

Schipvaerdich, schipvaerdelijc, bnw. Bevaarbaar.

Schipvaert, znw. vr. 1) Scheepvaart; vaart, overvaart. 2) scheepsreis, zeereis. 3) vaart, bevaarbaar water. 4) een door een schip te betalen recht.

Schipvarer, scheepvarer, schipvaerre, znw. m. Scheepvaarder.

Schipvaringe, znw. vr. Zeereis.

Schipvoere, schipvuere, schipvure, znw. vr. (oostmnl.). Vervoer per schip; het daarvoor betaalde geld.

Schipvolc, schipvracht (vaargeld; lading).

Schipvrucht. Hetzelfde als schipvracht.

Schipwant, scheepswant, schipwandt, znw. o. Want, touwwerk.

Schismatijc, bnw.; die schismatike medepaeus, de tegenpaus in het Schisma (scheuring in de Kerk).

Schite, schijt, znw. vr. 1) Afgang; vooral: dunne ontlasting; drek, stront; coeschite. 2) als scheldwoord, slet.

Schiten, st. ww. intr. Afgang hebben; ook: diarree hebben; als znw., buikloop, diarree; schiten in, niet om iets geven.

Schitte, schit, znw. vr. Afgang, stoelgang, drek; coeschitte; boterschitte, vlinder.

Schitten, zw. ww. Hetzelfde als schiten.

Schive, schijf, znw. vr. 1) Een platrond, ook bolrond, voorwerp; schijf, ook beweegbaar en draaibaar; verkleinwoord, schivekijn, schivelkijn; een schijf, waarmee gespeeld wordt; een plat schijfje of plaatjev an ijzer om een steekwapen onschadelijk te maken. 2) schijf of rol waarop iets kan worden voortbewogen. 3) rol, de rol of schijf (beweegbaar venster) waardoor in een klooster boodschappen worden aangenomen; rol van bepaalde handelswaren. 4) bord, schotel; ook: blad van een ronde tafel; ook: (ronde) tafel; de tafel van een recht- of bestuurscollege; dat recht van der schive, het door bisschop Davidvan Bourgondi ingestelde hof van appel. 5) rond deksel. 6) schijf van de knie, het rondachtige platte been van het kniegewricht. 7) plaat; scheenplaat; scherm (?). 8) bal, bol (?). 9) doedelzak, zakpijp.

Schiven, zw. ww. intr. Rollen, wentelen (nederr.).

Schobben, schubben, zw. ww. tr. 1) Schuren, jeuken, krauwen. 2) schrobben, met nat vegen. Schobberse, scheldwoord voor een gemene vrouw.

Schode, znw. vr. Peul, huls (nederr.).

Schodelaer, scholdelare, schodelere, znw. m.

Schoe, schoeh schoech, schoewe; ook in jonger mnl. Schoen (schuen), znw. m. 1) Schoen; iserine schoen, schaats; hoef van een viervoetig dier. 2) schede, foedraal; steken in, trecken (tien) uut den (uten) schoe.

Schoeambacht, schoenamabacht, schoeambocht, znw. o. Het beroep van schoenmaker; schoenmakersgilde.

Schoebe, schuebe, znw. vr. Schub (nederr.) Schoebich, schoeben, van schubben ontdoen.

Schoeden, zw. ww. tr. Schoeien.

Schoeder. Hetzelfde als schouder. Schoederblat, schoerblat.

Schoeduvel, schoduvel, znw. m. Mombakkes, nagemaakt duivelsgezicht (nederr.).

Schoefel, znw. m. Schoffel, schop.

Schoehose, schoenhose, schoehoze, znw. vr. Slobkous (?).

Schoehuus, schouhuys, znw. o. Schoenmakersgildehuis, verkoophuis der schoenmakers.

Schoeyen, schoyen, zw. ww. tr. 1) Iemands benen bekleden, hem van schoenen voorzien, schoeien; cousen schoeyen, zich kousen en schoenen aandoen; ook als wederk.; deelw. geschoeyt, met schoenen aan. 2) met hout bekleden, een waterkant. Schoeysel.

Schoeke, scheuke, znw. vr. Lichtekooi.

Schoelappe, schoelap, znw. vr. Lap of stuk leer op of van een schoen. Schoelappen, schoelapper.

Schoemaken, schoemaker, schoemeker; schoemakerie; schoemakersambacht; oude-schoemaker, schoenlapper.

Schoen, zw. ww. tr. Schoeien; van schoenen voorzien; ook wederk.; geschoet, met schoenen aan.

Schoepe, schope, schoep, znw. vr. Tabbaard.

Schoepe, schope, schoep, schuep, znw. vr. Schepper, schep, schop; ook: wan.

Schoerieme, schoenrieme, schoeriem; ook schoesnoer, schoenriem.

Schoesole, schoespiker.

Schoesutter, schoensutter, schoesitter, znw. m. Schoenmaker.

Schof, znw. o. Iets dat men voor iets schuift, grendel, valluik.

Schof, znw. o. Schoft, het vierde van een werkdag.

Schofeerlijc, schoffeerlijc, schoufeerlijc, schofierlijc, bnw. 1) Smadelijk, krenkend, eer rovend. 2) schandelijk. Schoffeerlike, bijw.

Schoffel, schuffel, znw. Schop, spade.

Schoffeye, znw. vr. Heiblok.

Schoffelture, scouffelture, znw. vr. 1) Nederlaag; het verslagen worden, slachting. 2) verwoed gevecht, heftige strijd.

Schofferen, sconfferen, scoufferen, schoffieren, zw. ww. tr. 1) Uiteenjagen, verstrooien, op de vlucht drijven, in de pan hakken; overwinnen, verslaan; geschoffiert, schonfiert, verslagen. 2) fnuiken, van kracht beroven, met onmacht slaan; bi den cruce es ghesconfiert die duvel; deelw. geschoffaert, machteloos, uitgeput. 3) te schande maken, aan de kaak stellen, van eer beroven; onteren, een vrouw (16de eeuw); bezoedelen, een naam; vernederen, te niet doen, trots, macht. 4) vernielen, bederven, schenden, onbruikbaar maken. 5) terneerslaan, van zijn stuk brengen. II. Wederk. 1) Terneergeslagen zijn; geschoffeert, neerslachtig, bedrukt. 2) van zijn stuk gebracht of verlegen worden, ontstellen, schrikken; geschoffeert, verlegen, onthutst, ontsteld, van zijn stuk. 3) zich schamen, verlegen zijn met iets; geschoffeert, beschaamd (gemaakt). III. Intr. 1) Uiteengedreven, verslagen worden; zich verspreiden of verstrooien. 2) ontstellen, verbaasd of verbouwereerd zijn.

Schofferich, scofferich, schofferiech, bnw. Smadelijk, beleeigend, eer rovend.

Schoffericheit, sconffericheit, znw. vr. 1) Het brengen van schande over iemand, smadelijke of krenkende behandeling met woorden en daden; gewelddaad, schanddaad. 2) schande, toestand van gekrenkte eer.

Schofferinge, znw. vr. Hetzelfde.

Schofhecke, schofhecken, schofhec, znw. o. Valhek, valdeur; ook schochecke, schothecke, schortpotre, schocbalke.

Scoc, schocke, znw. o. Hoop, stapel; een zestigtal.

Schocke, znw. Turf uitgedroogde koemest.

Schocke, znw. vr. Schommel, schop (16de eeuw).

Schockebroeder, znw. m. Cellenbroeder; schockesuster.

Schockelen, zw. ww. tr. Heen en weer schudden.

Schockelioen, znw. m. Zomergerst. Hordeum.

Schocken, zw. ww. tr. (16de eeuw). Op of aan hopen zetten.

Schocken, zw. ww. tr. en intr. (16de eeuw). Schokken; botsen.

Schocken, zw. ww. intr. en tr. Schrokken, gulzig eten; inzwelgen.

Schol, bnw. Ondiep.

Scholaer, scholeer, scholer, schoolre, schoolare, schooleere, znw. m. Leerling, student; vooral: hij die tot geestelijke wordt opgeleid, koorknaap.

Scholaken, znw. o. Tafellaken.

Scholaster, znw. m. Opzichter over de kloosterscholen van het kapittel, tevens zegelbewaarder en belast met de zorg voor de archieven. Scholasterie.

Scholder, znw. m. Beul.

Schole, school, znw. vr., o. en m. 1) School; Latijnse school; hogeschool; schoolgebouw; ter scholen gaen, doen, setten, liggen; ter schole leiden, naar school brengen; van der schole trecken, van school nemen; schole houden, onderwijs geven; ter schole gaen, een lesje krijgen; ter schole gesent werden, onder handen genomen worden. 2) onderricht, onderwijs, lering, leer. 3) verzamelde menigte, troep, bende; schaar (ook van engelen); tere scholen, bij elkaar; gezelschap; ook in dobbelschole, quaecschole; van dieren, troep, zwerm; het geslacht of de soort dezelfde dieren; soms ook van zaken en dingen; corven dedi vollen (met bloemen) een grote scole. 5) bijeenkomst, vergadering, geheime vergadering, samenscholing; huis waar een godsdienstige bijeenkomst gehouden wordt; synagoge; rechtbank (Limburg).

Schole, znw. Maas in een net; de afstand tussen elk paar knopen.

Scholegelt, znw. o. scholehuus, znw. o.

Scholegeselle, schoolgeselle, znw. m. Schoolkameraad.

Scholekint, schoolkint, znw. o. Schoolgaand kind; mv. schoolkinderen; leerling; des duvels scholekint.; koorknaap, leerling die opgeleid wordt tot geestelijke; stedeschoolkint, een scholier waarvoor de stad het schoolgeld betaalt.

Scholemeester, schoolmeester, scholemeister, znw. o. Hij die aan het hoofd staat van een school, vooral: een lagere,: ,neder schole’ doch soms ook een hogere (‘de overste schoolmeester.’.

Scholen, zw. ww. (Vlaams). I. Trans. Het vlees van iets (een deel van het lichaam) verwijderen. II. Intr. Losraken, loslaten; splijten; ook schollen.

Scholen, zw. ww. tr. Aan de mazen van een net een zekere breedte geven.

Scholenaer, znw. in. Leerling, student; koorknaap.

Scholengaen, st. onr. ww. intr. Schoolgaan.

Scholesac, schoolsac, znw. m. Schooltas, schoolboeken; ransel.

Scholesiec, schoolsiec, bnw. Een ongesteldheid voorwendende om aan de school te ontsnappen.

Scholevrouwe, znw. vr. Schoolmeesteres.

Scholfaren, znw. m. Scholverd, schollever, schollevaar; ook: waterraaf, aalscholver.

Scholier, znw. m. Hetzelfde als scholaer; vr. scholieresse.

Scholle, schulle, schol, znw. vr. Schol. Schollecrame, scholleschip.

Scholle, znw. vr. Klomp of kluit aarde, schol van ijs.

scholle. In reischolle, schommel.

Scholpen, zw. ww. intr. Klotsen, zwalpen.

Schommelen, zw. ww. intr. (16de eeuw). Keukenwerk verrichten, de boel schoonmaken of opknappen.

Schomp, znw. m. Hetzelfde als schamp en schimp.

Schompen, zw. ww. I. Intr. Schimpen. II. Trans. Beschimpen. Schomper, schomperinne.

Schone, schoon, bnw. 1) Schitterend, stralend, helder, klaar; die schone sonne. 2) licht, klaar, van dag en daglicht. 3) zuiver, schoon, van water. 4) zuiver, zindelijk, schoon; schone maken, dwaen; schone maken van, zuiveren. 5) schoon, mooi, aantrekkelijk; aangenaam voor geest of gemoed; scoon van live, welgedaan; ook van dieren en dingen; van brood, wit; schoonbroot; van het weer; schone tale, vleierij; ene schone (schoonschijnende) logen; ene schone stede, een hoge, voorname plaats. 6) in de superl., dat schoonste, wat voor iemand het best of voordeligst is, ook van geldelijk voordeel; int schone sijn, bliven (van den stride), in het voordeel zijn, aan de winnende hand zijn; tot enes schonen, op de voor iemand voordeligste wijze; metten schonen, op zijn mooist, zijn meest, zijn best. 7) van aangehuwde betrekkingen, schone dochter, sone, moeder; schoonhere en scone vrouwe ook: grootvader en grootmoeder.

Schone, schoon, bijw. 1) Op een schitterende, stralende wijze; helder, klaar. 2) op een schone wijze, met staatsie, pracht, praal. 3) schoon, mooi, liefelijk. 4) op een goede, uitstekende wijze, zoals een zaak of persoon het vereist; het schone hebben; wiet schoonst hadde; iet verdragen so een schoonste mach; schone bieden, een schoon aanbod, ook; bod, doen. 5) geheel en al, te ene male, al; al, reeds; al, concessief; wat orber (ist) dattu schoon in die reinicheit bleynckeste, ist dattu geen goet exempel en geves?

Schone, znw. vr. Glans, heerlijkheid, schoonheid.

Schonen, zw. ww. I. Trans. 1 Mooi maken, verfraaien. 2) verbeteren, in een betere toestand maken. II. Intr. 1) Schoner worden. 2) verbeteren, in een betere toestand brengen.

Schonen, zw. ww. tr. Verschonend behandelen, sparen, ontzien; vrijstellen, pass. vrij zijn (met van) omme gescoont te sine van den werke antiert hi (de luie knecht) dicwilen die kerke; vergeven, door de vingers zien.

Schonen, znw. o. Zuid-Zweden; Schonensch, Schoonsch.

Schonevrouwe, znw. vr. Grootmoeder.

Schongel, znw. m. Schommel, schop.

Schonicheit, znw. vr. 1) Schoonheid van lichaam. 2) goede daad, gunstbewijs. 3) een geschenk, vooral: in grond ter vergoeding van iets anders dat aan iemand ontnomen wordt of van het recht waarop hij afstand doet (16de eeuw).

Sconse, znw. vr. Dievenlantaarntje.

Schoof, schove, znw. m. 1) Bundel, bos, van stro; schoof, garf, van aren; het te velde staande gewas; een bundel pijlen; houten pijlkoker; duig.

Schoofrecht, znw. o. Het recht op een zeker deel van de oogst, een zeker aantal schoven als grondcijns of tiende.

Schoofschure, znw. vr. Korenschuur.

Schooyen, schoyen, zw. ww. intr. (16de eeuw). Gaan, zich haasten, voortmaken; zich wegpakken; rondgaan, rondzwerven.

Schoolsch, bnw. Op de school betrekkelijk, bij het onderwijs gebruikelijk.

Schoolschat, scholschat, znw. m. De som krachtens strafbeding te betalen, de verschuldigde som; ook: onderpand van een trouwbelofte, en: een als pand of voor borgstelling verschuldigde som; handgeld.

Schoonbroeder, znw. m., schoondochter, vr. (16de eeuw).

Schoonbroot, znw. o. Fijn brood, wittebrood.

Schoonde, schoonte, schoont, znw. vr. Hetzelfde als schoonheit.

Schoonheit, schoneheit, sconeit, sconede, znw. vr. en o. 1) Schoonheid, bevalligheid, aantrekkelijkheid; schone, ongevaarlijke toestand, van wonden. 2) iets moois of schoons; sieraad, kostbaarheid, ook als geschenk en als prijs; ook hetzelfde als schonicheit, 3). 3) als verzamelwoord, kostbaarheden, sieraden; toilet- en andere benodigdheden. 4) emolument, douceur. Hetzelfde als schoonnisse. 5) eufemisme voor: de schaamdelen.

Schoonhere, znw. m. Grootvader.

Schoonkine, schonekine, schoonkijn, schoonkins, schoonkens, bijw. 1) Op een schone wijze. 2) op zijn gemak, kalmpjes; vooral met al: langzaam of zachtjes aan.

Schoonlaken, schoollaken, scholaken, znw. o. Tafellaken.

Schoonlike, bijw. Op een schitterende wijze; schoon, liefelijk.

Schoonmaken, schoonmaecken, zw. ww. tr. Schoonmaken, reinigen, zuiveren; opsieren, optooien.

Schoonmoeder, schonemoeder, znw. vr. Schoonmoeder.

Schoonnisse, znw. vr. (vooral Zeeuws). Voordeel, emolument.

Schoonroot, znw. o. Helder rood, vuurrood.

Schoonsone, znw. m., schoonvader, m., schoonsuster, vr.

Schoonsprake, znw. vr. Schone taal, welsprekende woorden; ook wel: vleierij. Schoonspreken, mooipraten, flemen.

Schoor, schoir, znw. o. 1) Kustlijn, kustzoom, kustoever; veeschoor, schor, een boven het water uitstekend gedeelte land, waar het vee bij opkomende vloed geborgen wordt. 2) hetzelfde als schoordijc.

Schoorde, deelw. bnw.; schoorde lippen, gespleten lippen; zie schoren.

Schoordijc, schaerdijc, znw. m. Een dijk die weinig of geen voorland heeft, die vlak bij de oever ligt van zee of rivier.

Schoornisse, znw. vr. 1) Verbreking, stoornis 2) vernietiging, verdelging. 3) het zaaien van tweedracht, het scheurmaken.

Schoorpost, znw. m. Post, stijl.

Schoorsteen, schorensteen, schornsteen, scharsteen, schairsteen, scharensteen, (oostmnl.), schoorstein, znw. m. Het stenen gewelf waarop de bovenbouw van een schoorsteen rust; schouw, schoorsteen; vuurhaard, haardstede. Schoorsteengat, schoorcleet.

Schoot, znw. m. en vr. 1) Pand of slip van een kleed; schoot van een kledingstuk; een deel der wapenrusting dat de schoot bedekt. 2) het deel van het lichaam van het middel tot aan de knien bij een zittend mens; enen dat hovet in den schoot leggen, zich aan iemand onderwerpen; enen in den schoot comen, iemand in dn schoot geworpen worden, van een fortuintje; enen in den schoot riden, een vijandelijk ruiter, ook: een vijand, aanvallen. 3) schoot, als inwendig deel van het lichaam, moederschoot; die schoot der naturen, de vrouwelijke geslachtsdelen; het binnenste of diepste van iets. 4) zeeboezem.

Schoot, znw. m. en o. 1) Schot, van een pijl en (later) vuurwapen. 2) schot, schut; het schutten of opsluiten van vee, dat aan iemands land schade toebrengt. 3) afzonderlijke of uitgezochte soort van iets, vooral van wol. 4) schot, lot, spruit.

Schoothondekijn, schootcleet, znw. o. (voorschoot); schootvel.

Schootlaken, znw. o. Servet.

Schop, znw. m. en o. 1) Scherts, gekheid; het en es maer scheren ende schop, het betekent niets; sonder schop, zonder gekheid, in ernst; ook: naar waarheid. 2) scherts ten koste van iemand, spot; (sijn) schop houden, spotten; (sijn) schop houden met, iemand voor de gek houden, een loopje met hem nemen; ook schop maken. 3) bespotting, smaad, hoon.

Schop (,,spade’,. Zie schoppe.

Schop, znw. m. Deksel.

Schoppe, schuppe, znw. vr. 1) Schop, spade. 2) schep.

Schoppe, schop, znw. m. Tentje, kraampje, winkeltje, schuurtje; verkleinwoord, schopkijn.

Schoppe, znw. vr. Bak of mouw waarop boter ter markt wordt gebracht.

Scoppel, schuppel, znw. m. Een der bladen van het scheprad van een watermolen.

Schoppen, schuppen, zw. ww. tr. 1) Voortduwen, wegstoten; naam van een straf, waarbij iemand eerst in een ‘schopstoel’ naar boven gehesen en dan plotseling naar beneden gelaten werd, zodat men in de modder terecht kwam.

Schoppen, schuppen, zw. ww. tr. 1) Met schop of spade bewerken, graven. 2) met de schep bewerken, scheppen; hoppe in enen sac schoppen of storten.

Schoppen, zw. ww. intr. Schertsen, gekheid maken.

Schopstoel, znw. m. Schopstoel, wipgalg. Zie bij schoppen.

Schor, znw. o. Aangeslibd of buitendijks gelegen land (in Zeeland).

Schore, schuere, scheure, schoor, znw. vr. en m. 1) Scheur. 2) gat of opening in iets, hap of stuk uit een wapen, gaping, breuk. 3) (gapende) wond. 4) reet, kloof, spleet.

Schore, schoor, znw. Schoor, stut, schraag.

Schore. Hetzelfde als schor, misschien ook: (steile) kust, oever.

Schoren, schueren, scheuren, zw. ww. I. Trans. 1) Scheuren, verscheuren; hi scoorde sijn cleder, hi troc sijn haer; banden, strikken, stuk trekken; boeien, verbreken; wonden, doen opengaan. 2) havenen, vernielen, stuk maken, een gat in iets maken; schilde, halsberge schoren. 3) kwetsen, toetakelen, verwonden, verminken; scheuren, inscheuren, schoorde lippen; geschoort, een breuk hebbende. 4) verscheuren, vaneen rijten, een levend wezen, een zaak; in stukken scheuren, een gebied; verwoesten, een land. 5) splijten, kloven, vaneen scheuren; bocsbloet schoort den adamant; klein maken, kloppen, nl. stenen. 6) scheiden; uiteen jagen; ene bataelge schoren; ontbinden, een huwelijk; met van, iets van iemand wegnemen; God heeft ghescuert van di dijn rike. 7) verdelen. 8) schenden, verstoren; een gebot schoren, schenden. 9) openen, openstellen; den hemel schoren. 10) enes tale schoren, iemand in de rede vallen. 11) te niet doen, een einde aan iets maken; daer nidicheit es ghescoort, daer comt rechte menschelijcheit; die helle schoren, aan de macht der hel een einde maken; der armergoet schoren, het voor hen teloor doen gaan; ene redene schoren, iemands woorden ontzenuwen, weerleggen. II. Wederk. Zich wonden, zich verminken. III. Intr. 1) Scheuren, stuk gaan. 2) breken, stuk gaan; een gat, opening, scheur, gebrek krijgen. 3) scheuren, vaneen scheuren; die hersene schuerde ontwee, werd gekloofd; hem scoorde de tempel (het trommelvlies); van het hart, breken. 4) splijten, vaneen splijten, spleten of reten krijgen. 5) ontbonden of verbroken worden, door de dood. 6) te niet gaan, een einde nemen. 7) kraken; krijsen.

Schoren, zw. ww. tr. 1) Schoren, schragen, stutten. 2) geschoort sijn, staen, berusten op.

Schorf, schurf, schuerf, schoorf, schoref (t), znw. vr.; schorft, schoorft, znw. vr. Schurft.

Schorf, bnw. Schurftig; ook schorfdich. Schorfdicheit, Schorftheit.

Schorft, schurvet, scuerft, bnw. Schurftig. Schorfte, schorftheit.

Scorgie, znw. vr. Geselriem, zweep.

Schoringe, schueringe, znw. vr. 1) Het scheuren, breken, splijten, tr. en intr.; verscheuring. 2) scheur, breuk, spleet; breuk, als lichaamsgebrek. 3) geraas, gedruis. 4) tenietdoening, uitdelging.

Schorpe, znw. in. Schorpioen; een pijnlijk wondende gesel.

Schorpelioen, znw. m. Hetzelfde als schorpioen.

Schorpen, schurpen, zw. ww. tr. Opensnijden, het menselijk of dierlijk lichaam; ontweiden; misschien ook: koppen zetten op (een lichaamsdeel).

Schorpioen, znw. m. Hetzelde als schorpe.

Schorre, znw. vr. Hetzelfde als schor.

Schorre, znw. Afgehakt of afgebroken stuk, vooral: steen; puin.

Schorse, schurse, schurtse, schuertse, znw. vr. Schors, bast; ook: schors om te looien en voor verfstof; schil, dop, bast; schorse van canele, kaneel; schub,: schelp, schaal, van dieren; schilfer; korst (?).

Schorsel, schortsule, znw. Kaneel. Cinnamomum.

Schorsen, schortsen, schursen, zw. ww. tr. 1) Opnemen, zijn klederen; ook wederk.; in zijn voorschoot of schort steken; geschorst hebben, in zijn zak hebben, bij zich hebben (16de eeuw). 2) optrekken, samentrekken, de neus; samenpersen, de lippen. 3) schorsen, opschorten, staken; opzeggen, een dienstbetrekking; enen iet schorsen, iemand in iets belemmeren; enen sine provanche schorsen, onderscheppen. Schorsinge.

Schorsen, schortsen, zw. ww. tr. 1) Van schors of bast ontdoen. 2) met schors verven of looien.

Schorte, znw. vr. Schort, voorschoot; ook schortecleet, schorteldoec.

Schortelwoensdach, schortelenwoensdach, schorselwoensdach, schorseweoensdach, schorswoensdach, znw. m. Woensdag voor Pasen, de woensdag in de stille week, genoemd naar het stilhouden of niet-luiden der klokken; schorteclockewoensdach.

Schorten, schurten, zw. ww. I. Trans. 1) Opnemen of opbinden, de klederen; als wederk. 2) optrekken, de neus. 3) de werking van iets belemmeren of tegengaan; wat laken dat si schorten, niet laten afwerken. 4) iemand tegenhouden; met van, terughouden. II. Intr. Ontbreken, schorten; met een persoon als ondw., niet verschijnen of opkomen; met een zaak als ondw., niet voldaan worden, van een schuld (met veranderd ondw., te kort komen aan).

Schortgordel, znw. m. Gordel, band of riem om het voorschoot op te nemen of op te houden; ook: schortsel.

Schortvel, znw. o. Hetzelfde als schootvel.

Schorve, schurve, schuerve, znw. vr. Schurft.

Schossen, zw. ww. intr. Slempen, brassen, zwelgen.

Schot, znw. o. 1) Schot, lot, spruit, rank. 2) werptuig, schiettuig, vooral: pijlen; schietwerktuig; bliksemschicht; het verschieten van een ster. 3) schot als afsluitingsmiddel, houten schot, grendel; een schot schieten, een versperring of sluiting aanbrengen. 4) afgeperkte ruimte, afgeschoten terrein. 5) het schutten of opsluiten van vee dat ander eigendom beschadigt. 6) belasting als landrente verschuldigd aan de heer; het door iemand te betalen aandeel in lasten en beden, omslag; schot ende schout, schot en andere geldelijke verplichtingen; schot ende lot gelden, belasting betalen, aan zijn verplichtingen als burger voldoen; te schote ende lote staen, belastingschuldig zijn.

Schot, znw. Naam van een Pruisische munt, 1/24 mark.

Schotachtich, bnw.; schotachtich gebedekijn, schietgebedje.

Schotbaer, bnw. Belastingschuldig.

Schotbede, znw. vr. Omslag.

Schotboec, schotbuec, znw. o. en m. Belastingkohier; ook schotbrief.

Schotboge, znw. m. Boog.

Schotdore, znw. vr. Valdeur in een poort, valdeurtje in een sluis.

Schote, znw. m. en vr. 1) Schot, scheut, spruit; hakhout dat weer uitgeschoten is. 2) schot van een schietwerktuig; binnen schote, schoots; pijlschot, boogschot, als aanduiding van een bepaalde afstand. 3) stroom, snelle loop, vloed. 4) scheut, als ziekelijk verschijnsel. 5) zoveel (brood) als te gelijk in de oven ‘ontschoten,’ wordt. 6) weversterm, het inbrengen van de overdwarse draden met de schietspoel in het weefsel; de inslag. 7) beet van een dier, hontsschote. 8) hetzelfde als schoot, 2); naam van een deel van een kledingstuk en van de wapenrusting.

Schotebane, znw. vr. Schietbaan.

Schotel, schottel, schuetel, schuttel, znw. m. en o. 1) Schotel, schaal; bak; schotel met spijs; vleesschotel. 2) drinkschaal, schaal van een weegschaal. 3) hersenpan.

Schotel, znw. m. Grendel.

Schotelaer, schottelaer, schuetel, schuttel, znw. m. Schotelmaker; ook schoteldraeyer, schotelmaker.

Schoteldoec, znw. m. Vaatdoek.

Schoteldrager, znw. m. Tafeldienaar.

Schotelgenoot, znw. m. Een der twee personen, meestal een heer en dame, die aan tafel uit dezelfde schotel of van dezelfde portie eten, die tezamen worden bediend.

Schotelinc, znw. m. Spruit, uitspruitsel.

Schotelcleet, znw. o. Hetzelfde als schootcleet.

Schotelcorf, znw. m. Mand waarin men schotels of vaatwerk draagt; ook schotelvat.

Schotelmenger, znw. m. Koopman in vaatwerk of houten bakken; ook schotelvercoper.

Schotelpenninc, znw. m. Schotelgeld, een geldelijke bijdrage aan bepaalde gilden.

Schotelspoele, znw. Hetzelfde als schotelwater.

Schotelschot, znw. o. Een heffing in geld voor het ‘hutten’ van vee, dat andere eigendom beschadigt, schutgeld.

Schotelvisch, znw. m. Kookvis.

Schotelwasscher, znw. m. Knecht die het gebruikte vaatwerk wast.

Schotelwater, znw. o. Vaatwater.

Schoten, schaiten (oostmnl.), zw. ww. tr. Hetzelfde als schutten. (vee).

Schotenisse, znw. vr. Stekelvisjes, stekelingen.

Schoter, schater, schaiter, (oostmnl.), znw. m. Hij die van gemeentewege het vee ‘schut,’ dat losloopt op andere grondgebied.

Schotgaerder, znw. m. De ambtenaar die het ‘schotӍ,’(7) bepaalt en int (16de eeuw).

Schotgavel, znw. m. (oostmnl.). Hooivork.

Schotich, scheutich, bnw. 1) Voortvarend, wakker, niet tegen moeite opziende. 2) kwetsend, grievend.

Schotinge, znw. vr. Hetzelfde als schuttinge.

Schotmael, schootmael, znw. o. Een pijlschot afstand.

Schotpont, znw. o. De eenheid waarin ieders aandeel in het ‘schot’ (7) wordt bepaald.

Schotporte, schotpoorte, znw. vr. Valdeur in een poort, van balken met scherpe punten van onderen, die men door middel van kettingen kon laten vallen.

Schotrekenaer. Hetzelfde als schotgaerder.

Schotsch, schots, bnw. Verkeerd, raar; als bijw., op een verkeerde of rare manier; schotsch coene, koen, vermetel, driest, roekeloos. Schotschoudich, bnw. Schotplichtig.

Schotsetter, znw. m. Hetzelfde als schotgaerder.

Schotsnider, znw. m. Pijlsnijder.

Schotspoele, znw. vr. Schietspoel.

Schottelien, zw. ww. tr. Met houtwerk beschieten.

Schotten, zw. ww. intr. ‘schot’ (7) innen.

Schotvanger. Hetzelfde als schothaerder.

Schotvri, bnw. Vrij van het betalen van ‘schot’ (7).

Schoubaer, bnw. 1) In het oog vallend, aanzienlijk. 2) aan schouw of ‘inspectie ;onderworpen.

Schouboete, schouboet, znw. vr. Boete voor bekeuringen bij het schouwen.

Schoubrief, znw. m. Een geschreven stuk of verordening, waarbij een schouw (in een bepaald waterschap) geregeld wordt.

Schoud, znw. m. 1) Stoot, duw. 2) grendel (nederr.).

Schoudach, znw. m. Dag voor een schouw bepaald of voorgeschreven.

Schoude, schou, schouwe, scholde, schoolde (oostmnl.), znw. vr. Naam van een open vaartuig voor het vervoer van goederen, praam, bok. Schoudehure.

Schoude, schouwe, znw. vr. Schoorsteen.

Schoudelijc, bnw. 1) Schoudelike saken, schuldzaken. 2) waardoor men (zedelijke) schuld op zich laadt; die scoudelike sonde.

Schoudeljaer, schaudeljaer, znw. o. Schrikkeljaar.

Schouden, schouwen, zw. ww. I. Trans. 1) Met kokend water wassen of begieten; geslachte dieren, zengen, broeien; een stof, in heet water zetten. 2) met of in kokend water werpen, zengen, schroeien, branden. II. Intr. Zengen, zich branden aan kokend water.

Schouden, st. (redupl.) ww. trans. Stoten, duwen, voortstoten, voortschuiven.

Schoudenaer, znw. m. Schuldenaar.

Schoudenoot, znw. m. Hetzelfde.

Schouder, schuder, scholder, schoeder, schouwer, znw. vr. (en m.). Schouder; van een dier, voorschenkel. Schouderbeen, schouderblat, schoudercleet, schoudernaet.

Schoudijc, schouwedijc, schouwdijc, znw. m. Dijk waarover een schouw gebannen wordt.

Schoudinge, znw. vr. Het zetten van een stof in heet water, broeiing.

Schouhouder, znw. m. Opzichter; bepaaldelijk: gevangenbewaarder.

Scourse, znw. Waterloop.

Schouspel, znw. o. (Toneel)vertoning.

Schoustede, znw. vr. Plaats waar men uitzicht heeft of van waar men naar iets (een vertoning) kijken kan.

Schouster, schouwster, znw. vr. Een vrouw die het ‘schouwende ‘leven beoefent, die zich in God en het goddelijke verdiept, die visioenen heeft.

Schout, scholt, schult, schoude, schulde, znw. vr. (en m.). 1) Verplichting, plicht, het tot iets verplicht of jegens iemand verbonden zijn; bi rechter (rechten) schoude (schouden), overeenkomstig een rechtmatige of heilige verplichting; van gerechter schout, hetzelfde.; die schout gelden, gehoorzamen aan de natuurwet, vooral van de dood; ook van de menstruatie; der naturen schout gelden. 2) Datgene waarop iemand recht heeft, hetgeen hem toekomt, wat men iemand verschuldigd is; mine schout, hetgeen men aan mij schuldig is; hetgeen iemand te vorderen heeft aan schatting, vergoeding, hulde, boete, eerbetoon enz.; huwelike schout, echtelijke gemeenschap; schout van wive, lijfsgemeenschap; van, met rechter schout, overeenkomstig hetgeen iemand verdient; ook: te recht; met onrechter schout, schoude, ten onrechte; bi enes schoude, door iemands verdienste; ere dinc schout gewinnen, recht op iets hebben, iets verdienen. 3) schuld, geldschuld; schade ende schout. (zie schade); losprijs, de som nodig om een schuld te delgen. 4) zedelijke schuld, misdrijf, misdaad; vergrijp tegen de wet; ook: tegen de zedenwet, zonde. 5) schuld, aanleidende oorzaak van iets kwaads of verkeerds of voor een ander onaangenaams; buten, sonder schout; schout hebben; schout noch daet en hebben; schout gewinnen, zich aan iets schuldig maken; die schout geven; ook in het mv., die scoude(n) sijn mine (min), het is mijn schuld. 6) toedoen, medewerking. 7) oorzaak, grond; ook: reden, dat hi hem beroemt van minnen (vrouwengunst), dies hi noit scoud ghewan, waartoe hij nooit aanleiding, waarvoor hij nooit reden had. 8) beschuldiging; hem purgeren ende claren van der scoude. 9) als bnw., noodzakelijk, onvermijdelijk, het es scult ende het moet wesen.

Schoutet, schoutate, schoutete, schoutet, schoutheit, schoutheit, schoute, scholte, schulte, znw. m. 1) Bestuurder of opzichter over de bezittingen van een bijzonder persoon of een stichting. 2) naam van een vertegenwoordiger van het landsheerlijk gezag, bepaaldelijk van graaf en bisschop in de steden en op het platteland; vooral: rechtelijk ambtenaar, die in civiele zaken rechtsprak; schoutenhuus, de gevangenis; schouteten gedinge, de terechtzitting, waar een schout voorzitter is. Schoutetenambacht, schoutetenschap.

Schoutetenbrief, schoutenbrief, znw. m. Akte van een voor de schout geschiede rechtshandeling.

Schoutetenboete, schoutenboete, znw. vr. Boete aan de schout te voldoen.

Schoutetendiener, schoutendiener, schoutendienaer, znw. m. Gerechtsdienaar; ook: schoutencenape, schoutencnecht.

Schoutetendoem, schoutendoem, schoutendom, znw. o. 1) De bediening. 2) het rechtsgebied van de schout.

Schoutetinne, schoutinne, znw. vr. Vrouw van een schout.

Schoutheet, bnw. Kokend heet.

Schouthere, schoutheer, znw. m. Schuldeiser.

Schoutjaer. Hetzelfde als schoudeljaer.

Schoutmaner, schoutmaenre, znw. m. Schuldeiser; ook schoutnote.

Schoutmudde, schultmudde, znw. vr. en o. Een bepaalde hoeveelheid koren, als tijns of grondrente verschuldigd; schoutmate, de maat daarvoor bepaald; schoutrogge, schoutswin.

Schoutpant, znw. o. Pand voor schuld.

Schouwarer. Hetzelfde als schouhouder.

Schouwe, schauwe, znw. vr. 1) Het zien of beschouwen van iets. 2) een inspectie vanwege de overheid, tevens ommegaande rechtbank, vooral: van dijken, wegen enz. door een waterschapsbestuur; het terrein waarover de schouw plaats heeft; de personen die de schouw verrichten. 3) het schouwen, het overpeinzen van God en het goddelijke. 4) aanblik, het gezien worden; leven in der werelt schouwe, in een hoge stand.

Schouwelijc, bnw. I. Pass. 1) Zichtbaar, waarneembaar. 2) in het oog vallend, aanzienlijk. Act. Hetzelfde als schouwende.

Schouwelijcheit, godsdienstige overpeinzing.

Schouwen, schauwen, zw. ww. T. Trans. 1) Zien, met de ogen waarnemen; in de boeken zien, lezen; waarnemen met de geest. 2) beschouwen, bezien, bekijken; als znw., blikken; zich verdiepen in, bespiegelen, het goddelijke. 3) in ogenschouw nemen, schouwen, inspecteren, vooral in het dijkwezen. 4) nagaan, overwegen. 5) causatief, doen zien, tooen, vertonen. II. Intr. Naar iets kijken, de ogen op iets vestigen. Schouwinge.

Schouwende, deelw. bnw.; dat schouwende leven, het beschouwende of bespiegelende leven, het leven der stille overpeinzing van God en het hemelse.

Schouwer, znw. m. Grote beker, bokaal.

Schouwer, znw. m. 1) Hij die een schouw of inspectie houdt, gezworene; heemraad. 2) hij die zich wijdt aan bespiegeling over God en het hemelse; vr. schouwerinne, schouster.

Schouweteringe, znw. vr. Watergang waarover een schouw wordt gevoerd.

Schovelinc, znw. m. Verschoppeling.

Schovelinc, schoverlinc, znw. m. Schaats (16de eeuw).

Schoven, schoeven, zw. ww. I. Trans. Aan schoven zetten, graan. II. Intr. Het schoofrecht uitoefenen. Schover.

Schoven, zw. ww. tr. Met duigen bevestigen.

Schovuut, schofuut, scuvuut, scavuut, znw. m. 1) Nachtuil. 2) Schooier, bedelaar.

Schra, bnw. (nederr.). Schraal, droog, dor. Schraheit.

Schrabbelen, zw. ww. intr. Krabben, vooral: met de poten langs de grond.

Schrabben, zw. ww. tr. en intr. Krabben.

Schraepiser, znw. o. Schrapper, krabber.

Schrafferen, schraffeeren, zw. ww. intr. Schaduwlijnen aanbrengen op een tekening.

Schrage, znw. vr. Schraag, stut, onderstel. Schragen.

Schrame, znw. vr. Verwonding; pijn.

Schramen, zw. ww. tr. Openrijten, het vel.

Schramme, znw. vr. Opening in de huid, kloof, spleet; verwonding met een wapen, snee. Schrammen.

Schramme, schram, znw. m. Kameraad, gezel; kwant.

Schranke, schranc, znw. m. 1) Schraag, schuine poot, onderstel. 2) staketsel, traliewerk; slagboom, sluitboom. 3) de juiste grenzen of perken; de juiste stand, goede staat; ut den schranke, in de war.

Schrankelen, zw. ww. I. Intr. Met onvaste benen gaan, wankelen. II. Trans. Met tralie- of rasterwerk afzetten.

Schranken, zw. ww. I. Intr. 1) Met de benen over elkaar zitten. 2) hetzelfde als schrankelen, Intr. II. Trans. Hetzelfde als schrankelen, Trans.

Schranse, schrantse, znw. vr. Bos, takkenbos.

Schranse, schrantse, znw. vr. Reet, opening.

Schransen, zw. ww. intr. Met graagte eten (16de eeuw).

Schrap. In voetschrap, voetspoor, -stap.

Schrapelinc, znw. m. Schraapsel, afschrapsel; ook schrapelse.

Schrapen, zw. ww. tr. Schrapen, (af)schrappen; bijeenschrapen, geld en goed.

Schrapmes, znw. o. Schrapmes; ook schrappe.

Schrappel, znw. o. Hetzelfde als schappreel.

Schrappen, zw. ww. I. Trans. Schrapen, schrappen; bijeenhalen. II. Intr. Krabben.

Schrauwelen, zw. ww. tr. Krabben.

Schrauwen, zw. ww. intr. Schreeuwen, krijsen.

Schravelen, zw. ww. intr. Met de poten krabben, in de grond woelen.

Schraven, zw. ww. I. Intr. Hetzelfde als schravelen. II. Trans. 1) Door wroeten in de hoogte werpen, aarde, stof. 2) door krabben of schuren loswoelen; stene van den rootsen scraven.

Schrede, scherde, znw. m. en vr. Schrede, stap, pas; ook als maat.

Schredelinge, scherdelinge, bijw. Met wijde benen; met grote stappen; ook schredelike, schrelike.

Schreden, zw. ww. tr. Aarde brengen op (een land of dijk; 16de eeuw).

Schreem, znw. m. Schreeuw, krijs (van vogelgeluiden).

Schreen, schrein, schrien, znw. o. en m. Kist, kast, een stuk huisraad voor berging geschikt; doodkist relikwienkastje; verkleinwoord, schreenkijn.

Schreeuwen, schreuwen, zw. ww. intr. Schreeuwen.

Schrei, znw. m. Schreeuw, gil.

Schreidal, schreiedal, znw. o. Tranendal.

Schreyelijc, bnw. Klaaglijk, droevig. Schreyelike, bijw., onder tranen.

Schreyen, schreiden, zw. ww. intr. 1) Schreeuwen; ook van dierengeluiden; rochelen. 2) schreien, hoorbaar wenen. Schreyinge.

Schreisanc, znw. m. Klaagzang, treurzang.

Schreiweder, schreiweer, znw. o. Slecht weer (16de eeuw).

Schreme, znw. vr. Teken in het vlees.

Schremen, schreemen, zw. ww. intr. Schreeuwen (16de eeuw, Vlaams).

Schrempen, zw. ww. tr. Samentrekken, doen rimpelen; schroeien; smelten, vet.

Schrenkelen, schrinkelen, zw. ww. tr. Iemand een beentje lichten, op listige wijze ten val brengen of er in laten lopen, bedriegen. Schrenkelaer, schrinkelaer.

Schrenken, schrinken, zw. ww. tr. 1) Hetzelfde als schrenkelen. 2) benadelen, kwaad doen. 3) tegenhouden, belemmeren, in iets beletten.

Schrepel, bnw. Mager, schraal. Schrepelheit.

Schrepelen. In dorescrepelen, doorschrappen.

Schrepelinc. Hetzelfde als schrapelinc.

Schrepelkijn, znw. o. Schrapje, streepje.

Schrepen, st. ww. tr. Schrappen, krabben, afkarbben; met een scherp werktuig iets van iets anders verwijderen, vooral: hetgeen er niet hoort; uitschrappen, het geschrevene. Schraper.

Schreppen, zw. ww. tr. Schrappen; ook waarschijnlijk koppen, koppen zetten.

Schreve, schreef, znw. vr. 1) Spleet, opening, ook van een wond. 2) streep, lijn; grenslijn; verkleinwoord, schreefkijn; ook: streep op de kerfstok; die bede gaderen by kerven ofte screven; grensbepaling bij een spel; boven, buten schreve, boven mate, buitengewoon, bijw. 3) naam voor verschillende maten, vooral voor wijn en hout.

Schreversteen. Hetzelfde als scheversteen.

Scribe, znw. m. Schriftgeleerde.

Schriden, st. ww. intr. Schrijden, stappen, met grote schreden of op een deftige wijze gaan of lopen; ook van paarden; ook van het op- en afstappen van het paard.

Schridrop, znw. m. (nederr.). Traan.

Schrilijc, bnw. (nederr.). Hetzelfde als schreyelijc. Schrielijcheit.

Schrin, st. ww. intr. 1) Schreeuwen. 2) hoorbaar schreien.

Schrift, schreft, schricht, znw. vr. en o. 1) Geschreven schrift, het geschrevene; in, met schrifte (n), op schrift. 2) al wat men op schrift heeft gebracht, geschrift; de heilige schrift of een deel er van. Schriftelijc, schriftelike, schriftreetschap.

Schriftorie, schrijftorie, schriftoor, znw. Schrijf koker.

Schrifture, schrefture, schriftuur, znw. vr. 1) De schrijfkunst. 2) al wat geschreven is, een boek, een tekst, een brief, een opschrift, een figuur e. a.; de heilige schrift. 3) der schrifturen aert, de kunst van schrijven, literaire kunst.

Schrijfambacht, schrijverambocht, schrijverambt, schrijveramt, znw. o. Het ambt van schrijver of klerk, vooral: van de schepenklerk.

Schrijfbert, scrivebert, schrijfbort, znw. o. Lessenaar, schrijftafel; ook: lei (16de eeuw).

Schrijfgelt, znw. o. Schrijfloon, vooral: het loon van de schepenklerk voor het maken van een schepenbrief.

Schrijfgetouwe, znw. o. Schrijfgereedschap.

Schrijfhuus, znw. o. Kantoor, bureau.

Schrijfcoker, znw. m. Schrijf koker, -etui.

Schrijfley, schrijflay, znw. vr. Lei (16de eeuw).

Schrijfloon. Hetzelfde als schrijfgelt.

Schrijfmes, znw. o. Pennenmes.

Schrijfpenne, znw. vr. Schrijfpen, pen.

Schrijfstede, znw. vr. Kantoor, griffie.

Schrijfschole, znw. vr. School voor (lezen en) schrijven.

Schrijftafel, schrijftavele, znw vr. 1) Lessenaar of schrijftafel, iets waaraan men schrijven kan. 2) bord, lei of wastafeltje, iets waarop men schrijven kan.

Schrijftassche. Hetzelfde als schrijfcoker.

Schrijftouwe. Hetzelfde als schrijfgetouwe.

Schrijn, schrine, schrinen, znw. m., vr. en o. 1) Kist, kast, voor het bewaren van kostbaarheden en geld; verkleinwoord, schrinekijn, voetschrine, voetbankje, misschien met bergruimte; doodkist, relikwienkastje. 2) gezegd van de moederschoot van Maria en van mensen gemoed; van een goddelijk wezen of heilig persoon, waarin alles wat heilig of zalig is is vervat; God is der zalicheden schrijn; Maria der deuchden schrijn.

Schriinge, znw. vr. Geschreeuw, geweeklaag.

Schricbrief, znw. m. Brief van uitstel (van betaling), van verkoop op termijn.

Schrickelijc, bnw. Schrickeljaer, znw. o.

Schricken, zw. ww. intr. 1) Een grote of wijde stap nemen, schrijden. 2) schrikken, ontstellen.

Schricschoe, schricschoen, znw. m. Schaats.

Schrimpen, st. ww. intr. Verschrompelen, rimpels krijgen.

Schrinden, st. ww. intr. Openbarsten, -springen, -splijten, van droogte en dorheid.

Schrinehout, schrinenhout, znw. o. Kastenmakershout.

Schrinemaker, schrijnmaker, znw. m. Schrijnwerker; ook schrinewerker.

Schrinewarer, schrijnewarer, schrinewaerder, znw. m. Bewaarder van kistjes of kastjes met kostbaarheden.

Schrinken, st. ww. intr. Zich terugtrekken, terugdeinzen.

Script, znw. o. Een geschreven stuk.

Scriptoor. Hetzelfde als schriftorie.

Schrisanc (nederr.). Hetzelfde als schreisanc.

Schritraen (nederr.). Hetzelfde als schridrop.

Schrivein, schrivain, znw. m. 1) Schrijver, griffier; klerk, kopiist; schrijver, auteur. 2) schilder.

Schrivelijc, bnw.; niet schrivelijc, onbeschrijfbaar.

Schriven, st. ww. tr. 1) Schrijven, opschrijven, op schrift brengen, te boek stellen; schriven ende wriven, druk over en weer schrijven; als znw., de schrijf kunst; de kunst van schrijven (literair); het geschrevene; een brief, vooral: een ambtelijke. 2) schriftelijk meedelen, vermelden; afschilderen, beschrijven. 3) opschrijven, vooral posten van ontvangst en uitgaaf; luttel schriven, weinig waard achten; iemands naam optekenen; iemand beschouwen als; met ute, iemands naam schrappen. 4) schilderen, in kleuren voorstellen; afbeelden. 5) met gekleurde figuren doorwerken, in kleuren borduren; graveren, ingriffen; griffen, in het gemoed. 6) beschilderen. Schrivinge.

Schriver, znw. m. 1) Schrijver, hij die de schrijfkunst verstaat en uitoefent, kopiist; vr. schriverse; schriverige (Vlaams; ook boekhoudster). 2) naam voor verschillende ambtenaren, met het schrijven van ambtelijke stukken belast, schrijver, klerk; schepenklerk; geheimschrijver; kanselier; notaris; schriver van den bloede, griffier van een met lijfstraffelijke rechtspleging belast college. 3) schrijver, auteur. 4) schilder, vooral: decoratie-, historieschilder.

Schrobbelich, schrubbelich, scrublich, bnw. (nederr.). Stekelig, puntig.

Schrobben, schrubben, zw. ww. I. Intr. In de grond krabben of wroeten. II. Trans. 1) Krabben, krauwen. 2) bijeenschrapen. 3) schrobben, met nat vegen.

Schrode, schorde, znw. vr. 1) Het snijden in iets; in aderschrode, aderlating. 2) afgesneden of afgeknipt stuk van de ene of andere stof, strook, band, zwachtel; verkleinwoord, schrodekijn; strook perkament; een snipper, lap, kleinigheid; die vrec hevet hem onwaert, die tsijns hebben wille een schrode.

Schrodeambacht, schrooambacht, schroodambacht, znw. o. Het uitoefenen van het beroep van ‘schjinschroder’ zie schroder (2).

Schrodebant, znw. m. Zwachtel.

Schrodegelt, schroodgelt, schroogelt, ook schrodelgelt, znw. o. Geld betaald voor het op- en afladen en het vervoer van vaten wijn en bier.

Schrodelinc, znw. m. Afsnijdsel, snipper.

Schrodemeester, znw. m. Hij die een ‘schrodeambacht’ heeft gepacht of verkregen.

Schroden, schraden (oostmnl.), schrooyen (jonger mnl.), st. en zw. ww tr. 1) Klein of stuk snijden; tot grof meel malen; een stof, tot klederen snijden.

2) stuktrekken, -maken, -scheuren, -knagen; munten schroden: a) ze munten of slaan. b) ze snoeien, schroeien (schrooien), aan de rand er iets van afsnijden. 4) snijden, houwen met een wapen als ondw., verwonden.

Schroden, schraden (oostmnl.), zw. ww. tr. Zware lasten, op- en afladen en vervoeren; vaten, op ladderbomen voortschuiven of voortrollen, bewerken met de kraan, schrooien.

Schroder, schrader (oostmnl.), schreuder, znw. m. 1) Snijder, kleermaker; vr. schroderse, schroodster; Schroderambacht, schroderschap, schroderen. 2) geldsnoeier.

Schroder, znw. m. Hij die een ‘schrodeambacht’ heeft, hetzelfde als schrodemeester en craenmeester; ook: de werkman die zware lasten, vooral vaten, op- en aflaadt en vervoert.

Schroderie, znw. vr. 1) Het ‘schroden’ (2); ook hetzelfde als schrodeambacht. 2) hetzelfde als schrodegelt. 3) plaats waar grote schepen laden en lossen, waar de wijnkraan is.

Schrodinge, znw. vr. Verdeling (van dijken) met betrekking tot de onderhoudsplicht, verstoeling.

Schrodinge, znw. vr. Het vervoer van wijn.

Schroeven, schroven, zw. ww. tr. Schroeven; kwetsen, kneuzen. Schroevinge.

Schroffele, schrouffele, scrofule, znw. vr. Klier, halsklier.

Schromen, schruemen, zw. ww. I. Intr. En wederk. Vrezen, tegen iets opzien. II. Trans. Afstoten, terugstoten, afschrikken. Schrominge, afkeer, afschuw; schroom (16de eeuw), afschrikkend voorbeeld.

Schrompelen, zw. ww. intr. Samentrekken, ineenschrompelen, vooral door hitte.

Schronde, schrunde, znw. vr. Spleet, kloof.

Schruimen. Hetzelfde als schromen.

Schrupel, scruepel, screupel, scrupule, znw. 1) Naam van een klein gewicht, scrupel. 2) angstige zorg, onrust, gewetensangst, gemoedsbezwaardheid, twijfelmoedigheid. Schrupeloos, scruuuloos, scrupeloosheit, scrupelosisch.

Schruppen. Hetzelfde als schorpen.

Schruve, schruyve, znw. vr. Schroef.

Schruven, st. ww. tr. Verstoten, verjagen; geschroven, vooral: verschroven.

Schu, schouw, bnw. 1) Schuw, schrikachtig, van dieren. 2) van aanraking met mensen, afkerig van mensen; afkerig van de man, gezegd van een vrouw; met datief en genitief, afkerig van iemand of iets; hem schu maken, zich wegpakken. 3) wild, woest, onbeschaafd. 4) bevreesd, bang, onderworpen.

Schu, znw. o. Vogelverschrikker; ook van een mens gezegd.

Schubbe, schub, znw. m. 1) Vel, schel, vlies. 2) schub. Verkleinwoord, schubbekijn.

Schubben, zw. ww. tr. Ontdoen van,,schubbenӻ schrappen, afschrappen.

Schubben. Hetzelfde als schobben, 2) en schrobben, 3). Schudde, znw. 1) Gaffel, de palen met het dwarshout, waaraan het galgenkoord hangt. 2) galgenbrok, galgenaas, schelm; ook wel: leegloper, iemand die voor allerlei, ook: vuil, werk te vinden is.

Schuddebollen, zw. ww. intr. Knikkebollen.

Schuddecorf, schuddelcorf, znw. Volksbenaming van de translatie van St. Maarten, 4 juli; ook schuddecorfsdach. Schuddecorfsbroot, het brood dat op die dag wordt uitgedeeld.

schuddelinge. In opschuddelinge, overblijfsels van een maaltijd.

Schudden, schodden, zw. ww. I. Trans. 1) Schudden, met kracht heen en weer bewegen; uitschudden; den bot schudden, het gelag betalen, het loodje leggen, boeten voor een ander; den eersten bot schudden, de spits afbijten (Vlaams, 16de eeuw). 2) zwaaien, drillen. 3) beschutten, beschermen. II. Wederk. Zich schudden; hem schudden van, zich door schudden zuiveren; hem schudden ute, zich verwijderen uit, losmaken van (het stoffelijk omhulsel); zijn gedaante afleggen. III. Intr. 1) Schudden, heen en weer gaan. 2) beven, trillen, bibberen.

Schuddinge, znw. vr. I. Van schudden, Trans. 1) Schudding, het schudden. 2) het zwaaien of drillen van een, wapen. 3) afschutting, afsluiting, versperring. II. Van schudden, Intr. Beving.

Schuderen, zw. ww. intr. Beven, rillen.

Schuere. Hetzelfde als schouder.

Schufelen, zw. ww. intr. Schuifelen, blazen.

Schulage, znw. vr. Schuilplaats, -hoek.

Schuldelike, bijw. Met recht, te recht.

Schulden. Hetzelfde als schuldigen.

Schuldegenoot, schuldenoot, schuldegenote, znw. m. Schuldenaar.

Schuldenaer, znw. m. 1) Schuldenaar. 2) schuldeiser; ook schulder.

Schuldich, scheldich, schoudich, bnw. I. Attributief. 1) Verplicht, voorgeschreven, verschuldigd. 2) verschuldigd, hetgeen nog betaald moet worden. 3) misdadig, aan een misdaad schuldig. II. Predicatief. Schuldich sijn, werden, maken; hem schuldich geven; schuldich sijn: a) verplicht, verbonden zijn, tot plicht hebben; zedelijk verplicht zijn, moeten; met acc., meest heeft, meest schuldig is, wie veel gegeven is, van hem kan ook veel geist worden; met acc., tot iets verbonden of verplicht zijn; met van, voor iets verbonden of aansprakelijk zijn. b) behoren; mogen; moeten; behoeven (met een ontkenning). c) recht hebben, gerechtigd of bevoegd zijn; verdienen, waard zijn; schuldich sijn der wraken ons Heren; quaet lijf es schuldich quaden ende. d) met een genitief, gemeenschap hebben met man of vrouw; want ic noyt mans schuldich en was. e) verplicht zijn tot betaling. f) schuldig zijn aan een vergrijp, een misdaad; enen schuldich maken, iemand schuldig verklaren; hem schuldich maken, schuld bekennen; hem schuldich geven, hetzelfde.

Schuldige, znw. m. 1) Schuldenaar. 2) Schuldige.

Schuldigen, zw. ww. tr. Aanklagen, iemands schuld in recht uiteenzetten. Schuldiginge, schuldinge.

Schulen, schuylen, zw. en st. ww. I. Intr. 1) Schuilen, verborgen zijn, niet van buiten zichtbaar zijn; onbekend zijn, niet geweten worden. 2) zich bergen, een onderkomen, een verblijf-, een schuilplaats zoeken, wegkruipen; met een acc., schuilen voor, de regen (rein) schulen. 3) schulen op, loeren op.

II. Trans. Opbergen, opsluiten, dieren.

Schulende, deelw. bnw. Verscholen, verborgen.

Schulenisse, schuulnisse, znw. vr. Schuilplaats; ook schulinge.

Schuler, znw. m. Iemand die zich aan het oog onttrekt.

Schullen, oorspronkelijke vorm van sullen.

Sculperen, sculpeeren, zw. ww. tr. Graveren. Sculperinge.

Schume, schuyme, schuum, znw. o. 1) Schuim; blaasjes, van regen; schuimachtig speeksel; vocht aan bomen, hars; schuim door koken; schuim van metaal, afval. 2) iets dat niets beduidt (eigenlijk een blaasje); niet ene schume, niet het minste. 3) vuile taal.

Schumen, schuymen, zw. ww. I. Trans. 1) Schuimen, het schuim van iets wegnemen. 2) wegnemen; tvet van den pot schumen. 3) stropen, plunderen; ook zonder object. II. Intr. 1) Schuimen, schuim van zich geven. 2) schuimend speeksel op de mond hebben.

Schumer, schuymer, znw. m. Landloper, straatrover.

Schumich, schuymich, bnw. 1) Schuim makende of van zich gevende; met schuim bedekt, van urine. 2) vol metaalschuim of slakken.

Schuppel, znw. m. Blad aan een scheprad.

Schure, schuere, schuer, schuyer, znw. vr. Schuur; ook van de hel; sduvels scuere.

Scureel, scuereel, znw. m. Eekhoorn.

Schuren, schueren, schuyren, zw. ww. I. Trans. Schuren, schoon maken; blinkend maken, (op)poetsen; van den roeste der sonden geschuert sijn. II. Intr. Schuren, slijtende langs iets gaan; ook tr., gezegd van een rivier, (de oevers) afschaven.

Schuren, schuyren, zw. ww. intr. (nederr.). Schuilen.

Scurvel, znw. m. Eekhoorn.

Schut, schutte, znw. o. Schiettuig, pijl; ook van de pijlen der min, des duivels; een vallende ster, een straal van licht; als verzamelwoord, pijlen; van grievende of kwetsende wonden.

Schut, schutte, znw. o. 1) Plaats waar men iets bergt of in veiligheid brengt, vooral van opgevangen vee, ‘hut’, schot. 2) waterkering, dam. 3) schutting (?).

Schutbaer, bnw. Wat mag opgevangen of opgesloten worden, van vee.

Schutbert, znw. o. Scherm, schut.

Schutbrief, znw. m. Ambtelijk stuk over de regelen gesteld voor het schutten of opvangen van vee.

Schute, schuyte, schuyt, znw. vr. Schuit; verkleinwoord, schuutkijn; die blauwe schute, een soort van narrenschip, waarin 㶥rloren kinderenӍ (lichtmissen, doorbrengers) varen.

Schuteboef, schutebouf, znw. m. Veer-, schippersknecht.

Schutegelt. Hetzelfde als schutehure.

Schutehavene, schuythaven, znw. vr. Haven voor binnenschepen.

Schutehure, schutemaker.

Schuteman, znw. m.; mv. schuteliede, schutelude. Schuitenvoerder, schipper; ook schutevoerer.

Schutenaer, znw. m. Varensgezel.

Schuteschuver, znw. m. Hij die een schuit boomt, schuitenvoerder.

Schutesloot, znw. vr. en m. Wetering.

Schutewasen, schuutwasen, schuytwasen, zw. ww. intr. Baggeren van uit of met een schuit.

Schutgelt, znw. o. Geld verschuldigd aan hem die vee ‘hut.’

Schutgevaerde, schutgeverde, schutgeveerde, znw. o. Vijandelijke ontmoeting of schermutseling van boogschutters.

Schutgoet, znw. o. Geschut goed (vee).

Schuthouder, znw. m. Hij die van gemeentewege een ‘hut’ (schot of schutskooi) houdt om daarin vee dat op een verboden plaats wordt gehouden of schade aanricht, op te vangen; opzichter over de weiden.

Schuthuus, znw. o. Het huis waar bouwmaterialen bewaard worden (te Utrecht).

Schutcamere, znw. vr. Lokaal waar pijlen of ander oorlogsmateriaal bewaard wordt.

Schutcaproen, znw. m. Schutterskap.

Schutcooye, schutcoye, znw. vr. Schutskooi, schuthok.

Schutcovel, schuttencovel, znw. vr. Hetzelfde als schutcaproen.

Schutmaker, znw. m. Pijlmaker.

Schutmeester, znw. m. Hij die belast is met het opsluiten van vee in schot of schutskooi.

Schutmeester, znw. m. 1) De ambtenaar belast met het toezicht over de stadsschutters. 2) een der schutmeraars.’ belast met het toezicht op al wat voor stadsrekening gebouwd werd (Utrecht.) Schutmeesterie.

Schutpael, znw. m. De paal waaraan van gemeentewege opgevangen vee werd gebonden.

Schutpenninc. Hetzelfde als schutgelt.

Schutroof, znw. m. Het geschutte vee (Drenthe.).

Schutschot. Hetzelfde als schutcooye

Schutsel, znw. o. 1) Afschutting, schut, schot. 2) verweermiddel, versterking, verdedigingswerk. 3) belemmering, beletsel.

Schutstal, znw. m. Hetzelfde als schutscooye.

Schutte, schut, znw. m. Boogschutter, schutter; ook hetzelfde als schutter, 2de artikel.

Schutte, znw. vr. Waterkering.

Schutte, znw. vr. Het recht om vee te ‘hutten.’

Schutten, schotten, zw. ww. I. Trans. 1) Vangen, tegenhouden, opvangen, vee; ook: opsluiten. 2) afsluiten, door schot of schutting afsluiten of afscheiden. 3) tegenhouden, keren; afdammen, water. 4) afweren, een wapen. 5) tegenhouden, verhinderen, belemmeren, iemand, iets. 6) beschermen, beschutten. II. Intr. Het water in een schutsluis laten rijzen en dalen, schutten; met een vaartuig door een schutsluis gaan.

Schutter, schotter, znw. m. Boog-, scherpschutter, lid van het schuttersgild; teken van de dierenriem.

Schutter, schotter, znw. m. De beambte, die loslopend vee, dat andere eigendom beschadigt, opvangt en in het schot opsluit.

Schutterbode, znw. m. Bode der stadsboogschutters, een stedelijk beambte.

Schutterdoelen, znw. vr. Schuttersdoelen.

Schutteren, zw. ww. Hetzelfde als schutten, 2).

Schuttergevaerde. Hetzelfde als schutgevaerde.

Schutterhof, znw. o. Hetzelfde als schutterdoelen.

Schutterie, schotterie, znw. vr. 1) Schuttersgilde of -gezelschap; de gezamenlijke boogschutters; burgerwacht. a) schuttersfeest, schietwedstrijd.

Schutterie, znw. vr. 1) Het schutten van vee; de bevoegdheid daartoe. 2) de plaats waar het geschutte vee wordt bewaard. 3) hetzelfde als schutgelt.

Schutterieschap, znw. o. Hetzelfde als schutterie, 1).

Schuttercaproen, schuttercovel. Hetzelfde als schutterie.

Schuttinge, znw. vr. 1) Het opvangen van vee dat zich wederrechtelijk ergens bevindt; het recht daartoe; de schutskooi; het geschutte vee. 2) afsluiting, afschutting, dam, waterkering; plaatsen waar waterkeringen zijn; toestellen waarmee men een water afsluit; het want, waarmede een viswater wordt afgezet. 3 afsluiting van een eigendom. 4) een middel tot beschutting of bescherming van een plaats, b.v. tegen verstuivingen; schutting of matten, horden.

Schuttingegoet, znw. o. Geschut vee.

Schuttingerecht, znw. o. De bij het 㳣huttenӠvan vee gevolgde rechtsregelen.

Schuufcleet, znw. o. Schuifgordijn.

Schuulstede, schuylstede, znw. vr. Schuilplaats.

Schuumachtich, schuumechtich, bnw. Op schuim gelijkende; ook: vol schuim.

Schuumbecken, schuymbecken, zw. ww. intr. Schuimbekken (16de eeuw).

Schuumspaen, schuymspaen, znw. m. Schuimspaan.

Schuumsel, znw. o. Uitvaagsel.

Schuur, schuyr, znw.; to schuyr lopen, schuilgaan (nederr.).

Schuur, schuyr, schure, znw. m. Hagelbui, regenvlaag, onweersbui, schoer (Gelderland).

Schuurdoec, znw. m. Schuurdoek, veegdoek.

Schuven, schuyven, st. ww. I. Trans. 1) Schuiven, gelijkmatig voortbewegen. 2) stoten, duwen, van een gewelddadige beweging. II. Intr. 1) Schuiven, voortschuiven. 2) in stilte wegsluipen, de wijk nemen.

Schuveren, schuyveren, zw. ww. intr. (nederr.). Bibberen, rillen, huiveren. Schuyveringe.

Schuwel, bnw. 1) Schuw, schichtig. 2) voor de mensen verborgen.

Schuwen, schiwen, schouwen, schauwen, zw. ww. I. Intr. 1) Schuw of schichtig zijn of worden; achteruitgaan, terugwijken. 2) met van; iemand uit de weg blijven, zich voor iets wachten. II. Trans. 1) Schuw of bang zijn; voor, vrezen. 2) zich hoeden of in acht nemen voor. 3) mijden, vermijden, schuwen, ontwijken; met een datief, iemand uit de weg blijven of ontwijken; enen den wech, den pat schuwen; verlaten, een plaats; onse stat ende borgers schuwen na der sonnen; schuwen, vlieden, een ondeugd enz.; den hogen raet (een hoge positie) schuwen. 4) een afkeer of afschuw hebben van, een hekel hebben aan, haten. 5) ontgaan, ontkomen, ontsnappen aan; men mach niet schuwen dat sal gescien. 6) tegengaan, voorkomen, stuiten. 7) vereren, een heilige vrees voor iets hebben; iets ontzien; si en sullen schuwen sijn grauwe haer. 8) als factitief: a) vrees inboezemen, schrik aanjagen; dat elc sine kinder schuwe dat si geen gerucht en maken. b) enen schuwen van den lichte, iemand blinddoeken. III. Wederk. Zich aan de ogen der mensen onttrekken; hem schuwen van den volke.

Schuwer, znw. m. Hij die iets vermijdt, schuwt, haat; vr. schuwester.

Schuwinge, znw. vr. Het mijden of schuwen van iets.

Seborie. Zie ciborie; ook: bewaarplaats van de kerkschat, schatkamer; ook toegepast op Maria.

Sech, zech, znw. m. Gezegde, uiting, dat wat iemand zegt; ook: scheidsrechterlijke uitspraak.

Sede, zede, znw. m. en vr. 1) Gewoonte, aanwensel; iet in seden nemen, er een gewoonte van maken; in, van seden hebben, tot een gewoonte hebben. 2) gewoonte, gebruik; instelling; een van hogerhand, ook door God, ingesteld gebruik; godsdienstig gebruik, kerkelijk voorschrift; mode; het heffen van een tol, het invorderen van een belasting. 3) wijze van handelen of zich voor te doen; mv. uiterlijke manieren, vormen der samenleving; beschaafde manieren. 4) wijze van doen, als ethisch begrip; de manier waarop men zich gedraagt, levenswijze; daden van christelijke liefde en vroomheid. 5) aard, geaardheid, eigenaardig wezen, natuur, van God, bovenaardse wezens, de natuur van de mens, de dieren, de dingen. 6) karakter, inborst, de eigenschappen van de mens als redelijk en zedelijk wezen; goede sede, deugd; quade sede, ondeugd; als uitdrukking voor bepaalde deugden: ridderdeugd; zelfbeheersing; ingetogenheid, kuisheid; ook: karaktertrek. 7) kalme gemoedsstemming.

Sede, zeede, (16de eeuw). Bijvorm van see.

Sedebaer, zedebaer, seebaer, bnw. 1) Van mensen. Een gevormd karakter, ook: een goede aard of inborst, hebbende; naar vaste beginselen levende; zedig, ingetogen, stil (16de eeuw). 2) van zaken, zedelijk, door vaste beginselen bestuurd.

Sedebaricheit, zedebaricheit, zeebaricheit, znw. vr. Zedigheid, ingetogenheid.

Sedel, zedel, znw. m. 1) Zetel, armstoel. 2) bed, legerstede; in sedelen gaen, ondergaan, van de zon. 3) woonplaats.

Sedelijc, zedelijc, bnw. Volgens het gewone gebruik, gewoon, gebruikelijk; als zedelijk ende gewoonlijc is. 1) zedelijk, volgens zedelijke beginselen levende; ingetogen, matig, fatsoenlijk; van zaken, door zedelijke beginselen ingegeven of bestuurd. Sedelijcheit.

Sedelike, zedelike, bijw. 1) Op de gebruikelijke wijze. 2) volgens de zedenwet; ook: op een fatsoenlijke wijze, welvoeglijk; met mate; etet zedelike ende te maten; nederig, bescheiden. 3) goed uitgedost of uitgerust ten strijde. 4) in een zedelijke zin; men machse (verhalen) sedelike verstaen ende ooc gheestelic.

Seder, zeder, seer; sedert, seert, bijw., voorz. en voegw. I. Bijw. 1) Later, daarna, naderhand. 2) sedert die tijd, van die tijd af. II. Voorz. 1) Na. a) sedert. 3) sedert dat, nadat, sedert dat. III. Voegw. Hetzelfde als sederdat.

Sedermeer, zedermeer, bijw. Daarna, van die tijd af; sedermeer dat, naardien, daar, dewijl, nu.

Sedeware, seduware, zedeware, cedeware, sedevare, sedewale; ook zeedware, zedware, zewaer, zeeuwer, znw. o. Zeverzaad, wormkruid; Artemisia,

nuttet zedeware of gingebraes, gezegd tot iemand die sporen van ijlhoofdigheid vertoont.

Sedich, zedich, bnw. 1) Een goede aard of karakter hebbende, welopgevoed, beschaafd, fatsoenlijk, zedig; welwillend, vriendelijk; nederig, bescheiden. 2) stout, dapper, onversaagd, van gewapenden. Sedichlike. Sedichlike.

See, zee, se, ook seede, zeede (16de eeuw), znw. vr. en m. 1) Zee; des zewes baren; over see, naar het Heilige land; dat lant van over see, Palestina. 2) zee, water. 3) meer; versche (zoetwater-) zeen.

Seebaers, zeebaers, znw. m. zeebaars, een zeevis.

Seebare, zeebare, znw. vr. Hoge zeegolf.

Seebiese, zeebiese, znw. vr. Zeebies.

Seeburch, zeeburch, znw. m. Zeedijk.

Seechachtich, zeechachtich, bnw. Zeeghaftig, zegevierend, triomferend.

Seechdijc, zeechdijc, zegedijc, znw. m. Dijk of kade langs een ‘seg ‘of tocht.

Seedrake, znw. Omvorming van zodiake, dierenriem.

Seedijc, znw. m. Zeedijk.

Seedrift, zeedrift, seedreft, seedricht, seedreft, znw. vr. Goed dat uit de zee komt aandrijven, strandvond.

Seedriftich, zeedriftich, bnw. 1) Losgeraakt, naar zee gedreven. 2) aangespoeld.

Seedse, zeedse, ceedse, znw. vr. Zetel, stoel.

Seeganc, zeeganc, znw. m. Hooge zee, instroming van zeewater.

Seegod, seegodinne, seegras, seegront.

Seegrave, seechgrave, zeechgrave, znw. m. Een sloot als ‘seg’ of tocht dienst doende.

Seehane, seehase, seehoen. Zeevissen.

Seehoyke, zeehoyke, seehoyck, znw. vr. en m. Kapmantel van zeelieden, zuidwester.

Seehont, seecalf, seecoe. Zeedieren.

Seecant, zeecant, znw. m. en vr. Zeekant, strand.

Seecondich, zeecondich, bnw. Bevaren.

Seeconinc, znw. m. Barbeel.

Seecrabbe, znw. vr. Zeekreeft.

Seecruut. Hetzelfde als seegras. Zostera.

Seel, zeel, seil, znw. o. 1) Touw; een touw, kabel; lijn, koord; verkleinwoord, seelkijn; niet een seel trecken, niet (aan) n lijn trekken; strop; hennepzeel, 2) wat door een touw bijeen wordt gehouden; koppel, jachthonden; bundel, bos, hout.

Seelant, zeelant, znw. o. Aan of in zee gelegen land. Seelander.

Seelast, zeelast, znw. m. Lading van zeeschepen, over zee aangevoerd goed.

Seelde, zeelde, znw. vr. Geluk, zaligheid.

Seelgelt, zeelgelt, znw. o.1) Geld betaald aan hem die iemand vangt en aan de magistraat overlevert (voor het door hem daarvoor gebruikte touw). 2) fooi gegeven bij het kopen van een paard, halstergeld.

Seelhont, saelhont, znw. m. Zeehond.

Seelhout, zeelhout, znw. o. Talhout.

Seeliede, zeeliede, znw. m. mv. Zeevaarders; varensgezellen, matrozen.

Seelmaker, zeelmaker, znw. m. Touwslager.

Seelt, zeelt, znw. m. Naam van een lijfsieraad.

Seem, zeem, znw. o. Ongepijnde honing, het zoetste en vetste van de honing, zeem.

Seeman, zeeman, znw. m. Zeevaarder, varensgezel, matroos.

Seemarche, zeemarche, znw. vr. Kuststreek.

Seemmaker, zeemmaker, znw. m. Bereider van honingdrank, mede, rozenhoning.

Seemonster, zeemonster, znw. o. Zeegedrocht.

Seemsch, zeemsch, zeems, bnw. en znw. Leder, vooral van schapen- en geitenvellen vervaardigd; zeemleren; zeemenleer.

Seemvat, zeemvat, znw. o. Honingvat.

Seemwerker. Hetzelfde als seemmaker.

Seenachtich, zeenachtich, bnw. Zenig.

Seendelijc, zeendlijc, seentlijc, bnw. Tot de bevoegdheid van een sent ‘behorende.

Seenden, zeenden, senen, zw. ww. intr. Een ‘sent’ of kerkelijk gericht houden, kerkvisitatie houden.

Seendie, zeendie, znw. vr. Het gebied van de ‘sentdeken.’

Seeneringe, zeeneringe, znw. vr. Het verdienen van de kost op zee of door de zee.

Seengaren, zeengaren, seengaern, znw. o. Koord van ineengedraaide pezen voor bogen.

Seent, zeent, seend, send, sent, sint; seende, zeende, sende; zeen, znw. m. 1) Een vergadering van geestelijken, een kerkvergadering, ook onder de eerste christenen; een vergadering van bisschoppen. 2) een vergadering der geestelijken van een diocese; vooral: de rondreis van de deken door zijn dekenaat tot uitoefening van het geestelijke recht; ook de door hem of de provisor (of de ‘sentdeken,’ landdeken, deken, ook: de proost) gepresideerde vergadering tot het berechten van bepaalde misdrijven.

Seentbaer, zeentbaer, sentbaer, bnw. Behorende tot de bevoegdheid van een ‘sent.’

Seentbrief, zeentbrief, sentbrief, seentbreef, znw. m. Een akte waarin de bevoegdheid en de grenzen van het geestelijke recht zijn omschreven.

Seentdeken, zeentdeken, znw. m. De kerkelijke waardigheidsbekleder, in een diocese belast met de uitoefening van het geestelijke recht; de deken die de ‘sent ‘houdt en in zijn dekenaat het geestelijke recht handhaaft.

Seentpenninc, zeentpenninc, znw. m. Geldelijke bijdrage geheven voor de bestrijding der kosten van de sent.’

Seentplichtich, zeentplichtich, bnw. Verplicht om voor de ‘sent ‘(2) te verschijnen.

Seentrecht, zeentrecht, znw. o. Geestelijk recht; geestelijk gericht.

Seentschepen, zeentschepen, znw. m. De schepen die als vertegenwoordiger van het wereldlijk gezag zitting had in de ‘sent.’

Seentstoel, zeentstoel, zentstoel, znw. m. Een rechtszitting van de ‘sent’ of het geestelijk gerecht.

Seentvoget, zeentvoget, znw. m. De geestelijke die de ‘sent’ leidt.

Seentvrede, zeentvrede, nw. m. Een vrede afgekondigd bij gelegenheid van het houden van een ‘sent.’

Seeoester, seeoever.

Seeosse, zeeosse, znw. m. Naam van een zeedier.

Seepaert, zeepaert, seestert, znw. o. Rivierpaard. Nijlpaard.

Seepie, znw. vr. Matrozenpij-jekker.

Seeplume, zeeplume, znw. vr. Zeepluim, plomp, waterlelie. Nymphaea, Nuphar.

Seepoge, zeepoge, znw. m. Druip-, leepoog.

Seepsleder, seepsop.

Seepuut, zeepuut, znw. m. Zeekikvors, zeekikker.

Seer, zeer, sere, bnw. 1) Ziek, door een kwaal of verwonding, ook: lijdende aan een huidziekte; pijnlijk. 2). Ziek, gewond, van het gemoed. 3) klaaglijk, jammerend; haer screien ende haer seer woorde.

Seer, zeer, sere, znw. o. en m. 1) Lichaamssmart, een ziekelijke of pijnlijke lichaamstoestand, zeer, vooral van zweren, gezwellen, ontstekingen; daer seer daer hant; daer lief, daer ogen, de natuur kan men niet bedwingen, de stem des bloed kan men niet smoren; ook van de pijn der hel. 2) zielenleed, droefheid, smart, een treurige zielstoestand; rouwe ende seer; dats lettel seer, daar is weinig aan verbeurd; mi vernieuwet mijn seer, mijn smart doet zich met nieuwe kracht gevoelen, oude wonden worden weder opengereten; ook van minnepijn en van de wonden der zonde. 3) seer doen, met een zaak als subject, pijn doen, leed veroorzaken; met een persoon als ondw., een ander pijn of lichaamssmart bezorgen; ook: iemand leed aandoen, hem grieven; wederk., zich kwetsen of verwonden. 4) geweeklaag, gejammer; seer maken, driven.

Seeram, zeeram, znw. m. Naam van een zeevis, die op vogels loert.

Seerde, zeerde, znw. vr. Hetzelfde als seerte.

Seerdoem, zeerdoem, znw. Zere plek, een ziekelijke aandoening; zweer, gezwel.

Seerheit, zeerheit, znw. vr. Pijn; ongemak; pijnlijkheid, ziektestof.

Seerlijc, zeerlijc, bnw. Droevig, deerniswaardig. Seerlike.

Seeridder, zeeridder, znw. m. Een fantastische figuur, half ridder en half vis, een mannelijke zeemeermin.

Seeroof, zeeroof, znw. m. Zeeroverij, het roven van een schip of het beroven van schepelingen in zee. Seerover, seeroverie, seeroversch, seeroverschip.

Seerte, zeerte, seert, seerde, znw. vr. De ene of andere ziekelijke lichamelijke aandoening; ongemak, euvel; verwonding, letsel; zweer, gezwel; pijn.

Seesate, zeezate, znw. vr. Aan zee gelegen huizing of kasteel.

Seesch, zeesch, bnw. Zee; zeesche diere; ene zeesche crabbe.

Seeschip, seeside, seesiecte.

Seeschume, zeeschume, seeschuum, znw. o. 1) Zeeschuim. 2) meerschuim. 3) zee- of meerschuim, de schubben op de rug van de inktvis, sepia.

Seesijs, zeesijs, znw. m. Accijns betaald van over zee aangevoerd goed, vooral: graan en vis (te Utrecht).

Seeslacke, zeeslacke, znw. vr. Zeeslak.

Seeslijm, zeelijm, znw. o. Zeeslik, zeewier, zeegras.

Seespec, zeespec, znw. o. Het vet van bepaalde zeedieren, vooral: van het meerzwijn, dolfijn.

Seesprinchane, zeesprinchane, seesprinchaen, znw. m. Een soort van kreeft.

Seesterre, zeesterre, znw. vr. Poolster, Noordster.

Seestorm, seestorem; tempeest, seestrant.

Seestrange, znw. vr. Zeestrand.

Seeswaluwe, zeezwaluwe, seezwaelewe, seezwaelwe, znw. vr. Naam van verschillende zeevogels, ook van een vliegende vis.

Seeswijn, zeeswijn, znw. o. Stekelhaai, of ook: dolfijn, of: zeevarken, bruinvis.

Seeteve, zeeteve, znw. vr. Vrouwelijke zeehond.

Seeuwen, zeeuwen, zw. ww. intr. Zeewaarts koers houden.

Seeusch, zeeusch, bnw. Tot de zee behorende, van de zee, zee; Zeeuws.

Seevaerdich, zeevaerdich, bnw. Op de zeevaart betrekking hebbende; seevaerdich recht, berechting van zeezaken, zeerecht.

Seevaerdich, zeevaerdich, bnw. Zeilree, zeevaardig.

Seevaert, zeevaert, znw. vr.1) Zeevaart, het varen ter zee. 2) zeereis; tocht naar het Heilige Land. 3) scheepsgelegenheid.

Seevanc, zeevanc, znw. m. 1) Hetzelfde als seevont; ook seevonc. 2) deel van Noord-Holland aan de Zuiderzee, bij Edam.

Seevarer, zeevarer, seevaerder, znw. m. Zeevaarder, zeeman, matroos.

Seevisch, zeevisch, znw. m. Zeevis; ook: zeedier. Seevischbanc, op de markt.

Seevloet, zeevloet, znw. m. en vr. Zee; zeestroom.

Seevont, zeevont, znw. m. Strandvond; ook: het recht daarop, een heerlijk recht.

Seewaert (te -), bijw. Naar de zee; ook: op zee, ter zee.

Seewater, zeewater, znw. o. Zeewater.

Seewech, zeewech, znw. o. Een weg naar zee.

Seewolf, zeewolf, znw. m. Naam voor de haai.

Seewonder, zeewonder, znw. o. Een vreemd of fabelachtig zeedier.

Seffen. In be-, ontseffen.

Seffens, bijw. Tegelijk (16de eeuw).

Sege, zege, znw. m. 1) Overwinning, zege, zegepraal; den sege ontfaen, winnen, gewinnen, vechten; den sege hebben, behouden; voorspoed, zegen; metten Gods sege varen. 2) zegetocht.

Sege, zege, tsege, znw. vr. (oostmnl.). Geit.

Sege (met palataal -g), segie, znw. vr. Zetel.

Sege, tsege. Hetzelfde als tegen.

Segeboge, zegeboge, segebooch, znw. m. Triomf boog, zegeboog; ook segeboom.

Segedach, zegedach, znw. m. Dag waarop een overwinning behaald of gevierd wordt.

Segel, zegel, znw. m. en o. 1) Zegel; segel ende brief, gezegelde brief; men onderscheidde dat grote of ghemene zeghel, zeghel van verbande, en het kleine zegel, dat zeghel van zaken; de gezegelde brief, de akte. 3) het uitgedrukte, ook: in iemands gemoed gegrifte, beeld; kenmerk, eigenaardigheid.

Segel, zegel, znw. m. en o. Hetzelfde als seil.

Segelaer, zegelaer, znw. m. Zegelbewaarder; ook: de beambte die stoffen met het stadszegel waarmerkt.

Segelbaer, zegelbaer, bnw. De voor zegeling of waarmerking vereiste hoedanigheden hebbende.

Segelbusse, zegelbusse, znw. vr. Doos waarin een bode of gezant het zegel draagt van de zender (tot waarmerk).

Segeldrager, zegeldrager, znw. m. Hij die als bode of als zegelbewaarder het zegel draagt of bewaart van een vorst.

Segelen, zegelen, zw. ww. tr. Zegelen, be-, verzegelen.

Segelen, zegelen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Zeilen.

Segelgelt, zegelgelt, znw. o. Geld betaald voor het zegelen van een akte of van een stof.

Segelie, zegelie, znw. vr. Het waardeinschap; ook hetzelfde als segelgelt (bij de lakenweverij).

Segelijc, zegelijc, bnw. Zegevierend. Segelike.

Segelinge, zegelinge, znw. vr. 1) Het zegelen van een akte of het waarmerken van een stof. 2) indruk, voorstelling of beeld van iets.

Segeliser, znw. o. IJzer waarmee lakens gezegeld en gewaarmerkt worden.

Segelcamere, znw. vr. Kanselarij.

Segelmaker, znw. m. Zegelsnijder, graveur.

Segeloos, zegeloos, bnw. Zonder zege of overwinning; ook: het onderspit delvende, verslagen.

Segelpenninc. Hetzelfde als segelgelt.

Segelsnider. Hetzelfde als segelmaker.

Segeltange, znw. vr. Werktuig tot het aanbrengen van zegel of waarmerk op stoffen.

Segeltocht, zegeltocht, znw. vr. Bezegeling (van een akte).

Segelvingerlijn, znw. o. Zegelring.

Segelwas, zegelwas, znw. o. Was waarin een zegel wordt afgedrukt.

Segen, zegen, znw. m. Het teken des kruis; het maken van dat teken als beveiliging tegen de duivel; zegen, Gods gunst (16de eeuw), ook: voordeel (thaerlieder zelfs zeghene ende beursevullinghe, (16de eeuw).

Segen, zegen, zw. ww. intr. Zegevieren, als tr., winnen, een slag.

Segen, tsegen. Hetzelfde als tegen.

Segenaer, zegenaer, seiner, znw. vr. Hij die met een segen net, vist.

Segene, zegene, znw. vr. Zegen (visnet).

Segenen, zegenen, sechgenen, sechenen, seinen, zw. ww. I. Trans. Het teken des kruis maken over iemand of iets, onder het uitspreken van een gebed of zegenspreuk; als znw., het zegenen; ook: zegening, zegen. II. Wederk. Het teken des kruis op zijn borst maken, zich kruisen.

Segenherde, znw. m. (oostmnl.). Geitenherder.

Segeninge, zegeninge, seininge, znw. vr. 1) Het uitspreken van een zegenspreuk (bezweringsformulier) of zegenwens. 2) zegening, zegen.

Segennet, znw. o. Hetzelfde als segene.

Segens, voorz. Hetzelfde als tegen en jegens.

Segenstal, znw. m. (oostmnl.). Geitenstal.

Segenvoet, znw. m. (oostmnl.). Bokspoot.

Segenwater, zegenwater, znw. o. Viswater waarin met de zegen mag worden gevist.

Segenworp, znw. m. Het vissen met de zegen.

Segesalich, zegesalich, segeselich, bnw. Zegevierend, onoverwinnelijk.

Segesteen, zegesteen, znw. m. Een edele steen met geheime krachten, die aan de bezitter zege verleende, ook: het winnen van een geding, kracht e.a.

Segevechtelijc, zegevechtelijc, bnw. Zegevierend, overwinnend.

Segevechten, zegevechten, st. ww. intr. Zegepralen, zegevieren; segevechtende, segevochten, overwinnend. Segevechter, segevechtinge.

Segevri, zegevri, bnw. Steeds de overwinning behalende, onoverwinnelijk.

Segewinner, zegewinner, znw. m. Overwinnaar.

Segge, zegge, znw. vr. Scheidsrechterlijke uitspraak (16de eeuw).

Seggelijc, zeggelijc, bnw. Gezeglijk, volgzaam, gehoorzaam. Seggelijcheit.

Seggemare, zeggemare, zegmare, znw. vr. In omloop zijnde gerucht of praatje.

Seggen, zeggen, secgen, zeldzaam segen en siggen, zw. onr. ww. I. Trans. 1) Zeggen, spreken; sinen wille seggen, zeggen wat iemand voor de mond komt; quaet seggen, kwaadspreken; ic segge mi commer, ik werk mij erin; die dorper seit, hets geseit te menegen male, men seit dicke, inleidingen van een spreekwoordelijk gezegde. 2) zeggen, verhalen; ook: voordragen. 3) opzeggen, uitspreken, een gebed, zegenspreuk e. a. 4) noemen, heten; seggen ute, uitzonderen. 5) uitleggen, verklaren, recht en wet; de ene of andere plechtige verklaring afleggen; een belofte afleggen, een toezegging doen, beloven; een ambtelijke verklaring omtrent iets afleggen, bij plechtige uitspraak verklaren, verordenen, voorschrijven; als znw., uitspraak; vooral: een scheidsrechterlijke of arbitrale uitspraak aangaande iets doen; een seggen seggen. 6) inbrengen, een klacht; iets op iemand tezeggen of van iemand te vorderen hebben. 7) overtuigen, doen geloven; hem laten seggen, zich laten overreden of gezeggen. II. Intr. 1) Spreken; seggen van, spreken over, gewagen van iets; van ghelucke mogen seggen, van geluk mogen spreken; met jegen, met iets in strijd zijn; ene dinc eist datter jegen seget; met te, ergens in spreken, zich met iets inlaten; met een ontk., er niet tegen hebben, er niets op te zeggen hebben; babbelen, snappen. 2) heten, genoemd worden; die dach mach wel seggen, ‘gebenedijt.’

Seggen, zeggen, znw. o. 1) Hetgeen iemand zegt; een gemene seggen, een spreekwoordelijk gezegde; verhaal. 2) recht van medespreken; seggen daer in hebben. 3) verklaring, ook: schriftelijke verklaring. 4) scheidsrechterlijke of arbitrale uitspraak; sijn seggen uten; hem in enes seggen keren, zich aan een ‘seggen’ onderwerpen; sijn seggen vertrecken, op de lange baan schuiven; ter scepene seggen, volgens uitspraak, bepaling, begroting der schepenen; toten gerechts seggen.

Seggende, zeggende, deelw.; seggende worde, praatjes, in omloop zijnde geruchten; ook seggeworde.

Seggenschap, zeggenschap, znw. vr. Scheidsrechterlijke uitspraak.

Segger, zegger, secger, znw. m. 1) Zegsman. 2) verhaler, voordrager van gedichten. 3) hij die belast is met het doen van een scheidsrechterlijke uitspraak; seggers ende middelaers; medesegger, mede scheidsman.

Seggerschap. Hetzelfde als seggenschap.

Seggewort, znw. o. 1) Zie seggende. 2) mondelinge verklaring of mededeeling. 3) het oververtellen van iets, gebabbel; tsecrete van scepenen overbringen met sechworden.

Segginge, zegginge, znw. vr. 1) Het zeggen; ook: het uitspreken van een woord. 2) uitspraak, vonnis; ook: scheidsrechterlijke uitspraak.

Segsman, zegsman, mv. segsliede, znw. m. Scheidsrechter.

Seide, zeide, znw. vr. (oostmnl.). Snaar, snoer; vooral: snaar op een speeltuig. Seidenmaker, seidenmeker, seidenspel (speeltuig; snarenspel); seidenpeler, seidenspeelre.

Sege, znw. vr. Een platte schuit; verkleinwoord, seykijn, soykijn, seyken.

Seigen, zeigen, zw. ww. tr. Zeven; met van, zuiveren.

Seigen, tseigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Tonen.

Seiger, bnw. (oostmnl.). Verschaald, troebel.

Seiger, zeiger, znw. m. IJker.

Seigerwerc, znw. o. (oostmnl.). Uurwerk.

Seike, zeike, seic, seec, znw. vr. en m. Pis, urine. Seikebedde, van een mens. Seiken, seiker, seicpot, seicvat; seicstede (waterplaats).

Seiken, zeiken, zw. ww. tr. Zeven; filtreren.

Seil, zeil, seel, znw. o. 1) Zeil, scheepszeil; te seile gaen, onder zeil gaan; ook: op iets aansturen, naar iets streven; dat oghe int zeyl houden. 2) gespannen zeil of voorhangsel.

Seile, znw. vr. Emmer.

Seilen, zeilen, zw. ww. intr. Zeilen; aen enes boort seilen, enen aen sijn boort seilen, aanklampen, aantasten; enen, iet in den gront seilen, iemand in de grond zeilen, in het verderf storten; iets verderven, doen verloren gaan; als trans., met een zeilschip ergens brengen.

Seilen, zeilen, zw. ww. tr. Snoeren, met een koord of touw binden of verbinden.

Seilen, zeilen, zw. ww. intr. Naam van een dobbelspel.

Seilcleet, zeilcleet, znw. o. Zeildoek; ook seillaken.

Seilcnape, zeilcnape, znw. m. Scheepsknecht, matroos, die het zeil moest bedienen.

Seilmaker, zeilmaker, znw. m. Zeilmaker.

Seilroede, zeilroede, seilrode, znw. vr. Roede of stang aan een scheepszeil; misschien ook: molenroede.

Seilschoude, zeilschoude, znw. vr. Een plat vaartuig (schoude) met een zeil.

Seilspel, zeilspel, znw. o. De stenen of schijven waarmee men het spel speelde, dat ‘siilen,’ heette, doch niet nader bekend is.

Seilsteen, zeilsteen, znw. m. Magneet, zeilsteen; soms ook: diamant.

Seilsterre. Hetzelfde als seesterre.

Seinjorie, sinjurie, sengerie, signorie, znw. vr. 1) Heerschappij, bestuur. 2) heerlijkheid, staatsie, pracht. Vgl. singerie.

Seinschip, zeinschip, znw. o. Naam van een bepaalde soort vrachtvaartuigen (op de Zuiderzee); soms ook van visschepen.

Seinwateringe. Hetzelfde als segenwater.

Seisel, (zeisel), znw. Zeis of sikkel.

Seisene, zeisene, seisen; sensene, seine, seine, sein, znw. vr. Zeis; verkleinwoord, seisenkijn, seisenken. Seisenmaker.

Seiser, tseiser, ceser, znw. vr. Een gegiste drank, vooral: palmwijn.

Sekele, zekele, sekel, znw. vr. en m. Zeis; sikkel. Sekelmaker.

Seker, zeker, seecker, bnw. I. Met een person als ondw. Eigenlijk ‘bij van schuld en straf’. 1) Rustig, gerust, kalm; soms met het bijdenkbeeld van geluk of gelukzaligheid; veilig, beschut, beschermd; met van, gevrijwaard van. 2) betrouwbaar, op wie men aan kan; van God, onwankelbaar getrouw; in recht: a) die van iets op de hoogte is; in Drenthe, een buurman die volgerechtigd is in de mark. b) gevolmachtigd. 3) verloofd. 4) verzekerd van, gerust op iets; seker doen, maken, iemand van iemand voor de nakoming van iets waarborg geven, iemand iets waarborgen; verzekerd van het bezit of het verwerven van iets; dit dede God door hem (Gideon), dat hi tseges seker ware; van iet seker wesen, zich van iets verzekeren; seker aen iet sijn, zekerheid aan iets hebben voor de betaling van een schuld. 5) met een genitief of van, van iets verzekerd of overtuigd, iets zeker wetende. II. Met een zaak als ondw. 1) Veilig, rustig; dat blide aermoede alder sekerst is; des vaders benedixie can siere kindere huus seker (rustig, gelukkig) maken. 2) betrouwbaar, waarop men aan kan, vast; seker maken, zekerheid of vastheid aan iets geven, zeker voor iets stellen. 3) zeker, vaststaand, vast bepaald. 4) zeker, vast, stellig, ontwijfelbaar. 5) seker buurtuuch, in Drenthe, de bewijskrachtige verklaring van een ‘seker’ (znw. II, 1); zekere brief, te Zierikzee, waarschijnlijk: het register van ‘sekeringe,’ waarin worden opgetekend de voor schepenen verleden obligaties. III. Onbep. vnw. Een zeker, een niet nader aangeduide persoon of zaak.

Seker, zeker, znw. I. onz. 1) Veiligheid.; alse du int sekerste sijs. 2) zekerheid; voor sekere verstaen; int seker, voorzeker (16de eeuw). II. ml. 1) Hij die van iets op de hoogte is, een getuige. 2) hij die zekerheid geeft, borg. 3) zekerheid, waarborg, borgstelling, borgtocht; goede zeker, zekere doen.

Seker, zeker, bijw. 1) Veilig. 2) met zekerheid, zodat voor iets een vaste grond is. 3) zeker, voorzeker, gewis. 4) zeker, zonder nadruk; si es op ene ander vaert: si mint seker enen jonghen man.

Sekeraer, zekeraer, sekerer, znw. m. Gevolmachtigde; ook sekerbode.

Sekeren, zekeren, zw. ww. I. Trans. A. Met de acc. der zaak. 1) Zeker maken, iets plechtig beloven, zich tot iets verbinden; zekerheid voor iets stellen. 2) plechtig verklaren of verzekeren; door een verklaring bekrachtigen, zijn toestemming tot iets geven; gesekerde schout, in recht erkende schuld. B. Met de acc. van de persoon. 1) Aan iemand bescherming verlenen, rust en vrede bezorgen. 2) iemand in verzekerde bewaring stellen, opsluiten. 3) iemand binden, tot iets verbinden of verplichten, dwingen, noodzaken. 4) verbinden, door een verbond verenigen. 5) aan iemand verbinden, tot vrouw beloven, verloven; aan zich verbinden door een belofte van trouw, zich verloven met. II. Intr. 1) Zekerheid of borg stellen. 2) zich tot iets verbinden, iets plechtig beloven. 3) samenspannen, -zweren.

Sekerheit, zekerheit, znw. vr. 1) Een toestand van rust en vrede; met het bijdenkbeeld van welvaart; kalme gemoedstoestand, vredige stemming, met het bijdenkbeeld van gelukzaligheid. 2) veiligheid, gevoel van veiligheid. 3) zelfvertrouwen, gerustheid, een misplaatst gevoel van veiligheid. 4) het verzekerd zijn van iets, vertrouwen; hi hevet dit gedaen optie sekerhede van enz. 5) plechtige belofte, verbintenis; erewoord, gelofte; zekerheidsstelling, borgtocht; bi siere sekerheit, op zijn erewoord; belofte van onderdanigheid, vooral van overwonnenen en gevangenen; trouwbelofte, belofte om iemand te trouwen. 6) zekerheid, vastheid; betrouwbaarheid; stevigheid; gewisheid, ontwijfelbaarheid; aelmoesene es ene die meeste sekerheit (een van de zekerste middelen) te comene voor Gods ogen. 7) de toestand waarin men zich onderling tot iets verbindt; vaste afspraak; verbond; samenspanning,

zwering. 8) verzekerde bewaring, gevangenschap.

Sekeringe, zekeringe, znw. vr. ) Bescherming, beschutting. 2) plechtige belofte, zekerheids-, borgstelling; trouwbelofte, verloving. 3) versterking, bevestiging, van een plaats; bekrachtiging, verzekering, met woorden of daden. 4) van ‘eim sekeren,’ a) vaste afspraak. b) verbintenis, overeenkomst, verbond. c) samenspanning, -zwering.

Sekerlijc, zekerlijc, bnw. 1) Zeker, veilig. 2) zeker, gewis, ontwijfelbaar.

Sekerlike, zekerlike, bijw. 1) In veiligheid, veilig. 2) met zekerheid; voorzeker, voorwaar, gewis, stellig. 3) zonder klemtoon: althans, ten minste; wel.

Sekerloos, zekerloos, bnw. Onbetrouwbaar.

Sekernisse, zekernisse, znw. vr. 1) Gevoel van veiligheid, verzekerdheid; dat avonture noch leven den mensche sekernisse geven. 2) versterking, bevestiging, van een plaats; versterking der bewijskracht van een akte; (ze met velen bezegelen) omme meerre sekernisse.

Seckel, znw. (oostmnl.). Zakje, builtje, buidel.

Secondine, secundine, znw. vr. Nageboorte.

Secoreren, socoreren, soccoreren, socureren, zw. ww. intr. en tr. Helpen, bijstaan.

Secors, secoers, socoers, soccoers, saccoers, salcoers, znw. m. en o. Hup, bijstand, ondersteuning.

Secorsen, secoersen, soccoersen, sorcoersen, succoersen, saccoersen, salcoersen, zw. ww. intr. en tr. Helpen, bijstaan.

Secreet, secreit, bnw. 1) Afgezonderd. 2) geheim; in secreet, in het geheim. 3) heimelijk; als bijw. in het geheim, stilletjes; secreet gesproken (16de eeuw).

Secreet, sacreet, secete, znw. o.1i) Afgezonderde plaats; geheim gemak. 2) geheim; geheimenis; van een persoon, vertrouweling. 3) een gebed der mis, dat door de priester na de praefatio in stilte gebeden wordt. 4) klein zegel van een vorst of een stad, geheim zegel, cachet.

Secretarie, znw. vr. Afgezonderd of voor iemand gereserveerd vertrek, kabinet.

Secretarijs, znw. m. Geheimschrijver.

Secte, znw. vr. 1) Partij, afdeling. 2) de ene of andere mening die een aantal aanhangers heeft; vooral: een afwijkende mening of leerstelling op godsdienstig gebied, dwaalleer, wangeloof, ook: ketterij. 3) zonde, ondeugd; die quade (heren) in hare secte loven (in hun kwaad prijzen).

Seculier, bnw. Wereldlijk.

Sal. Februari. Zie selle.

Sel, zel, znw. o. Derrie of darink of de as daarvan, waaruit men zout kon stoken.

Selbarnen, zelbarnen, zw. ww. intr. Darink branden tot zelasch, zelas, om er zout, sal, van te stoken. Selbarninge.

Selde. Hetzelfde als saelde en seelde.

Selde, andere vorm van selfde.

Selden, zelden, seldene, seldent, bijw. Zelden; comp. seldenre, seldenderre, seldendere, seldendender, selder, minder vaak of dikwijls; superlatief, seldenste; uten huse ginc si (Maria) alder seldenste; selden wile, wilen, ironisch voor: ) nooit. b) niet licht, heel moeilijk of bezwaarlijk, niet.

Selden, zelden, bnw. Zeldzaam, schaars. Seldenheit.

Selfbloocte, zelfbloocte, selbloocte, selfblocte, znw. o. Stam van een boom; ook selselbloocte, seltbloocte (Limburg).

Selfde, zelfde, selde, bnw.; die-, dit-, dat-: a) dezelve, hetzelve. b) dezelfde, hetzelfde.

Selfende, zelfende, selfhende, selfeinde, selfinde, znw. o. Zelfkant.

Selfhele, zelfhele, selfheile, znw. Naam van een geneeskrachtige plant; consolida minor dats zelfheile of brunelle. Prunella.

Selfmaent, zelfmaent, bnw. Uit eigen beweging, vrijwillig.

Selfmoedich, zelfmoedich, selfmodich, bnw. (oostmnl.). Eigenwillig, willekeurig, moedwillig.

Selfmondich, zelfmondich, bnw. Mondig.

Selfschot, zelfschot, seelschot, selschot, seilschot, selfschut, znw. o. Naam van een belegeringswerktuig, een soort van balist, waarmee pijlen geschoten werden. Selfschotboge, selfschotmaker, selfschotter.

Selfsoekelicheit, zelfsoekelicheit, selfsuekelijcheit, znw. vr. Zelfzucht.

Selfssegel, zelfssegel, znw. m. Een akte door iemand met zijn eigen zegel bekrachtigd.

Selfvuldich, zelfvuldich, selffuldich, bnw. Teugelloos, moedwillig, gewelddadig. Selfvuldicheit.

Selfwassen, zelfwassen, bnw. Van zelf gegroeid of ontstaan, natuurlijk, natuur-; selvewassen hout; enen selfwassenen steen.

Selfweldicheit, zelfweldicheit, znw. vr. Eigenwilligheid, eigenmachtigheid, verzet.

Selgeren, silgeren, selgieren. Hetzelfde als asseleren, assaelgeren, bespringen, bestormen; aanvallen; in bezit nemen.

Sellant, zellant, znw. o. Zoutland, zoute moeren die men bedijkte en uitveende om er ’t zout’ uit te bereiden.

Selle, zelle, sille, sulle, sel, sul, znw. m. en vr. Februari; ook sellemaent, selmaent, sulmaent.

Selle. Hetzelfde als celle.

Sellen, zellen, zw. ww. tr. (Fries). Overgeven, overleveren, vooral in eigendom; verkopen. Vgl. versellen. Seller, sellinge (Fries).

Sellinge, zellinge, znw. vr. Gegraven inham of haventje in buitengronden.

Selmate, zelmate, znw. vr. Zoutmaat. Vgl. sel.

Selote, zelote, znw. m. IJveraar, fanaticus.

Selp, uit so help(e), nl. mi God; alzo helpe (mij God); ook alsell, alsulp.

Selrie, sellerie, znw. vr. Al wat tot de zadels behoort, kosten van aankoop en herstellingen van zadels (in rekeningen).

Selschap, zelschap seilschap, selschip, znw. vr. en o. 1) Gezelschap. 2) vereniging, gilde; vergadering. 3) compagnieschap, vennootschap; ook: de vennoten.

Selsout, zelsout, znw. o. Hetzelfde als sel.

Seltsiene, zeltsiene, seltsiene, seltsen, seltsane, seltsaen; ook; seltsaem, seltsam, seltsem, selsem, bnw. 1) Zeldzaam, schaars, weinig voorkomende. 2) kostbaar, kostelijk. 3) vreemd, zeldzaam, ongewoon, opvallend, wonderlijk, bevreemdend; het is mi seltsiene, het komt mij vreemd voor. 4) monsterachtig, afschuwelijk. 5) onhandelbaar, slecht van humeur. Seltsiencheit, seltsiene, bijw.; seltsienlijc, seltsienlike.

Selvat, zelvat, znw. o. Vat of ton om ‘zout ‘in te doen.

Selve, zelve, sulve, self, onb. vnw. I. Zonder voorafgaand bepalend woord. Zelf, in persoon; sijns selfs sijn: a) zijn eigen baas zijn, meester over zichzelf zijn; mondig zijn. b) zich zelf meester zijn; ook met een ontk., zichzelf niet zijn; van, te hem selven comen, van zichzelf vallen, weer bijkomen; verbonden met een ranggetal; self ander, anderen; selfs anderde, met een ander, een tweede; self derde, met twee anderen (vooral oostmnl.) enz. II. Voorafgegaan door een bepalend woord (dese, dit, die, dat). A. Zelfstandig. 1) Dezelve, die, juist die, zelfs die; naast dat selve ook selve dat. 2) de-, hetzelfde. II. Bijvoeglijk. 1) Deze of die, met nadruk; juist die, zelfs die; tien selven, op dat ogenblik. 2) de-, hetzelfde; metten selven, eveneens.

Selve, zelve, znw. vr. Salie; ook, in woordspeling met ‘selve’ (zalf), geld; van enen cruut ende hiet selve. Salvia.

Selves, zelves, selfs, bijw. en vnw. I. Bijw. Zelfs. II. Vnw. 1) Zelf; van selfs, vanzelf, uit zich zelf. 2) voorafgegaan door dat (t), hetzelfde.

Selvesheit, zelvesheit, selfsheit, znw. vr. Iemands wezen of persoonlijkheid.

Selvest, zelvest, solvest, sulvest, sulfst, sulft, vnw. (oostmnl.). I. Zelfst. Zelf; die selveste, die, met nadruk. II. Bijv. Voorafgegaan door een bezitt. vnw. eigen; sijn selvest holt; voorafgegaan door een bepalend woord, zelfde; up den solvesten dach.

Selvich, zelvich, vnw. (oostmnl.). 1) Bijv., deze, die, met nadruk. 2) zelfst., die sulftigen, dezulke, deze (Fries).

Sem, voegw. en voorz. I. Voegw. Zo waar, zo waarlijk; sem mi God (helpe). II. Voorz. Bij, in aanroepingen en bezweringen; sem mine trouwe, mine ere, min leven, lijf; sem min weten, bij, volgens.

Seme, zeme, znw. Een vis, barbeel.

Semele, zemele, znw. vr. 1) Zemelen, gruis. 2) fijn tarwemeel, bloemmeel.

Semen, zemen, bnw. Zeemleren.

Sement. Hetzelfde als ciment.

Semeterre, znw. vr. Slagzwaard.

Sen, zen, znw. vr. Zeventuig hetzij buiten of in dijkzaken; in onrecht bevallen van een zen, schuldig bevonden aan een onrechtmatige uitspraak in een ‘aventuig’ ter zen bliven liggen, gezegd van een dijkvak, waarvan door een zeventuig moest worden uitgemaakt te wiens laste het was.

Senaet, znw. m. en vr. Lichaam van bestuur van een stad. Senatoor, Senatoorschap (Ook: senaat).

Sende, zende, znw. vr. Geschenk dat men iemand zendt, ook: van vlees.

Sende, zende, znw. vr. Zeis.

Sendebode, zendebode, znw. m. Afgevaardigde; bode.

Sendebrief, zendebrief, seendebried, seendbrief, znw. m. Ambtelijke brief, missive; ook: aanbevelingsbrief. Sendebrieveboec, sendeschriver.

Sendefeeste, zendefeeste, znw. vr. Pinksterfeest.

Senden, zenden, sinden, seinden, zw. en st. ww. tr. 1) Zenden, sturen; zonder object, senden om, ontbieden; ook: een bericht of bevel zenden, gelasten.2) iemand een geschenk aan spijs zenden.

Senden, zenden. Hetzelfde als sonden, zondigen; als znw., zonde.

Sender, zender, znw. m. Zender (16de eeuw).

Sendinge, zendinge, sindinge, seindinge, znw. vr. 1) Het zenden, afzenden; de zending van de H. Geest. 2) geschenk.

Sene, zene, znw. vr. Zenuw, pees, spier; verkleinwoord, seenkijn, seenken.

Sene, Senen. Hetzelfde als seent, seenden.

Senep, zenep, sennep, znw. m. Mosterd. Brassica, Sinapis. Senecornmolen, senepoeder, senestaet.

Seneschael, zeneschael, znw. m. Oudste, ook: voornaamste, hofbediende; intendant, prefect; ook: een met een krijgsbevel bekleed hofbeambte.

Sengde, deelw. bnw. Aangebrand.

Sengelen, zengelen, singelen, zw. ww. tr. Zengen, schroeien, roosten.

Sengen, zengen, singen, zw. ww. tr. Hetzelfde.

Senich, zenich, bnw. Zenig, vol zenuwen; vezelig, van planten.

Senicle, znw. Heelkruid, breukkruid. Sanicula.

Senior, znw, m. Ouderling, oude; mv., de oudsten (van het volk).

Senke, zenke, znw. vr. of m.; senle. (dat is, te zenke) liggen, gezonken zijn, van een schip.

Senkelsteen, zenkelsteen, znw. m. Peillood, dieplood; misschien ook senkel.

Senken, zenken, sinken, zw. ww. tr. 1) Doen of laten zinken; doen dalen, neerwerpen (in de hel); wegleggen, in iemands gemoed. 2) vellen, tot de aanval richten, een wapen. Senkinge.

Senseer, tzenser, tseiser, seiser, ook: pachter. Zie cijnsere.

Sent, bijw. en voegw. Zie sint.

Sent, sint, sente, sinte, sunte, sunte, bnw. Heilig, sint. Met het versmolten tot sinter in 㓩nterclaesӠe. a.; soms ook vr een vrouwennaam; senter Margrietendach.

Sent, geestelijk gericht. Zie seent.

Sententie, znw. vr. Uitspraak, vonnis.

Sentine, znw. vr. Kielwater; modder, slik, ook: van de hel.

Senuwe, zenuwe, senewe, znw. vr. Zenuw, pees, spier; senuwen van stieren, bullenpees; ook: nerf, vezel, van een blad. Senuweachtich, senuwich.

Sepe, zepe, seipe, seep, znw. m. Zeep.

Sepel, zepel, bnw. Druipend, leep, van de ogen. Sepelen, sepeloget, sepeloocht.

Sepelinge, zepelinge, bijw. Tappelings.

Sepen, zepen, zw. ww. tr. Inzepen, wassen, reinigen.

Sepen. Hetzelfde als sepelen; sepende ogen.

Sepline, znw. vr. Uit discepline. Tucht; ook: boetedoening, zelfkastijding.

September, znw. m. Hetzelfde als evenmaent.

Septene, znw. vr. Zevental.

Septentrioen, znw. Het noorden.

Sepulture, znw. vr. Uitvaart; graf; sine sepulture kiesen, een keus doen tussen eeuwige gelukzaligheid en eeuwig verderf.

Sequentie, sequencie, znw. vr. Naam van een kerkgezang, dat op de ‘stiphona’ volgt.

Sequester, znw. Een goed waarover geschil is dat aan een derde ter bewaring of beheer wordt toevertrouwd totdat er uitspraak over is gedaan.

Ser, sher, des heren; ser Heinrijcs ors, ser Brunen brieve; Gillis ser Pieters sone; ook seer, sheer.

Seraphijn, znw. m. Naam van engelen van hogere rang; ook gegeven aan mensen van buitengewone vroomheid door de devoten.

Sere, zere, seer, bijw. 1) Pijnlijk, smartelijk, zeer; (enen) sere, seer, doen; als die wonden alreseerste doen. 2) sterk, krachtig, zeer, in hoge mate, bij ww., bnw. en bijw. 3) hard, zeer, met kracht. 4) met snelheid, snel, hard. 5) bij begrippen van afstand, ver; daer hi zere was af (vandaan). 6) nagenoeg geheel, bijna al; mine gespelen sijn sere doot; si sin seer in enen staet, nu ende over 10 jaer.

Seren, zeren, zw. ww. tr. Verwonden, kwetsen.

Serf, seerf, cheerf, znw. en bnw. I. Znw. Dienstbare, dienaar. II. Bnw. 1) Dienstbaar, tot een dienst verplicht. 2) onderworpen, onderdanig. 3) aan het kwaad of de heerschappij der zonde onderworpen.

Seriant, sergiant, serjant, sirgiant, sargiant, sarijant, sarziant, ook servint (helper van de dienstdoende geestelijke), znw. m. 1) Dienaar, bediende, knecht. 2) ambtenaar of beambte; een door de landsheer met een bepaald gezag bekleed persoon; bode, gezant. 3) gewapende dienaar, trawant, lijfwacht. 4) schildknaap, gewapend dienaar van aanzienlijken huize van een ridder. 5) krijgsknecht, krijger, strijder; vechter, kampvechter. 6) vent, kerel, man; want gi (Walewein) een ongetrouwe seriant sijt ende een quaet; Martijn, du best een stout seriant; een vreemt seriant, een vreemdeling. Seriantschap.

Seriantbroeder, znw. m. Naam van bepaalde broeders der Duitse Orde.

Seriantegelt, znw. o. Soldij.

Serianterie, serjanterie, serganterie, znw. vr. Verplichting van het zenden of leveren van gewapende manschappen.

Serich, zerich, seerich, bnw. 1) Zeer, pijnlijk, aan een ziekelijke aandoening lijdende; ontstoken, schurftig. 2) hartzeer, verdriet, leedgevoel of spijt, droefheid hebbende; bedroefd. 3) verdriet veroorzakende, verdrietelijk. Sericheit, ook gezegd van de pijn der hel, en van de ogenblikken van bittere rouw in het leven van Maria. Serichlike.

Serigen, zerigen, zw. ww. I. Trans. 1) Verwonden, kwetsen. 2) benadelen. 3) beschadigen. II. Intr. Treuren.

Serment, serement, znw. Eed, o.a. van geheimhouding, afgelegd door hen die als werklieden in een munt werden aangenomen.

Sermoen, sarmoen, sermoon, znw. o. en m. 1) Hetgeen iemand zegt, iemands woord of woorden, zowel een gezegde als een redevoering. 2) preek, leerrede. Sermoenen, sermoneren, sermoener.

Seroene, waspleister. Zie cirone.

Serpent, sarpent, serpant, serpint, znw. o. en m. Slang; verkleinwoord, serpentkijn, serpentekijn, serpenteken.

Serpentijn, serpentine, znw. Naam van een klein stuk geschut, veldslang.

Serpentine, serpentijn, znw. Naam van een edele steen, serpentijnsteen, slangensteen. Serpentinijn, serpentijn, bnw.

Serpheit, saprheit, znw. vr. Scherpheid, wrangheid. Serpich, serpicheit.

Serren, tserren, tzerren, zw. ww. tr. Sarren.

Sertein. Zie certein; ook: betrouwbaar, en als bijw., zeker.

Seruus, ceruus, znw. o. Loodwit.

Servage, znw. Dienstbaarheid.

Servette, serviette, znw. vr. Servet.

Servitute, znw. vr. Slavernij, dienstbaarheid.

Sesdusent, seshondert, seshornich (zeshoekig).

Sescant, sescantich, sesledich, sesmael.

Sesmaendich, sesordich, zeshoekig.

Sesse, zesse, ses, telwoord. Zes; als znw., verkleinwoord, seskijn, sesken, naam van een kleine munt.

Sessilbich, zessilbich, bnw. Zes lettergrepen.

Seste, zeste, sessede, ranggetal. Zesde.

Sestehalf, sestalf, zestalf, telwoord. Zestalf; omtrent seste halve, halfzes.

Sestel, zestel, znw. Hetzelfde als sestendeel, misschien: 1/6 van een bunder of morgen.

Sestendeel, zestendeel, znw. m. en o. Het zesde deel: a) van een bepaalde som of een goed. b) van een gewicht. c) kwartier of stadsgedeelte (te Brugge).

Zester, sester, sister, znw. m. Naam van een maat van wijn, olie, graan.

Sesterhande, sestewerf, sestewerve, sestewaerf (t).

Sestich, sestien, sestiende.

Sesvoetich, sesvoudich, seswerf.

Set, zet, znw. o. Aars, het achterste.

Sete, zete, znw. vr. Een werktuig voor de visvangst, vooral om aal en paling te vangen.

Setel, zetel, znw. m. Zetel, katheder.

Setelinge, zetelinge, znw. vr. Het plaats nemen in een zetel; het bekleed worden met een waardigheid.

Setim, setijn, sethijn, cethijn, znw. Hout van een acaciaboom, dat aan geen verrotting onderhevig is. Acacia.

Setcoop, zetcoop, znw. m. Het overnemen van het aandeel van een mede-eigenaar tegen de prijs waarop het door die gezet is.

Setstede, zetstede, znw. vr. Plaats in een water waar palingfuiken worden uitgezet.

Sette, zette, znw. vr. Wet, verordening.

Settelbort, zettelbort, znw. o. Zetbord, klein schotwerk langs de boorden van een schuit.

Settelgelt, zettelgelt, znw. o. Hoofdgeld, hoofdelijke omslag.

Setten, zetten, zw. ww. I. Trans. A. Met een persoon als object. 1) Doen zitten, aan iemand een zitplaats aanwijzen; ook: doen staan, doen liggen, plaatsen. 2) iemand ergens zetten, hem een plaats aanwijzen; God satte Adaem int paradijs; ter scholen setten; int graf setten, bijzetten, begraven; met van en ute, verwijderen; enen in enen wech setten, iemand op een weg brengen; stellen in de plaats van een ander; geset sijn in, zich in iets bevinden. 3) aanwijzen voor een bepaald doel, aan iemand een opdracht geven; met te; die bode die tgerecht daertoe set, sal hem een pant ofnemen mogen. 4) aanstellen, benoemen, kiezen; in dienst nemen, aannemen tot zoon; enen in enen boedel setten, iemand als bewaarder er van aanstellen. 5) iemand tot bedaren of tot rust brengen. 6) brengen op een andere plaats, ook: in een andere toestand; dat aelmoesene den man in den hemel setten can; van een dier, in beweging brengen; die orse setten si ten lope. 7) in talen setten, iemand de gelegenheid geven om te spreken, te antwoorden, zich te verantwoorden; iemand over iets aanspreken. 8) verplichten, noodzaken; hi was geset van den vader, dat hi priester werden soude; enen op gelt setten, iemand verplichten tot het betalen van een bepaalde som, iemand veroordelen tot (het leveren van stenen e. a.); iemand aanslaan in een belasting; het aandeel voor iemand daarin bepalen; ook wederk. 9) met in, toegang geven tot, recht geven op; den deken setten in de renten onser provende. 10) met van, beroven, ontzetten; ene maget setten van haren magedoem. B. Met een zaak als object. 1) Zetten, plaatsen; te cope, te venten setten; ane hem, ane sine hant setten, op het spel zetten; al jegen al setten, er alles aan wagen, een uiterste poging doen; te pande, te borge setten; verwedden; daer willic vore setten min hovet. 2) zetten, stellen, plaatsen, met een abstracte zaak als object; sinen raet aen Gode setten; sine herte setten ute, aftrekken van. 3) stellen in de hand van, overgeven, toevertrouwen, met in (aen); ic sette lijf ende goet in u. 4) zetten, een gebroken been. 5) zetten, een gezicht, het in een zekere stand brengen. 6) bepalen, regelen; verordenen, instellen; voorschrijven, vaststellen; sluiten, een vrede. 7) van lasten, omslaan, het aandeel bepalen, dat ieder er van dragen moet. 8) schatten, waarderen; de prijs bepalen van koopwaren en levensmiddelen door de overheid. 9) inrichten, toebereiden, aanrichten, een gelach setten; opzetten, een zaak of nering; beginnen, ondernemen, een tocht, reis. 10) stellen, onderstellen. 11) toerekenen; Here, en sette hem dit in sonden niet. 12) maken, bouwen, een huis. 13) schrijven, beschrijven, op het papier zetten; dat steet ghesat in desen rime. 14) zetten, beginnen te ontwikkelen, knoppen enz. II. Wederk. 1) Zich plaatsen of stellen; ook: tot tegenweer; er op uit zijn; hem setten in dien, dat enz. 2) met bepalingen: a) met ane, zich zetten tot; zich voegen naar. b) met in; hetzelfde: ook hem in vreden setten, zich voldaan achten. c) met jegen, zich kanten of verzetten tegen. d) met na, zich gedragen naar; zich toeleggen op. e) met onder, zich stellen, zich begeven. f) met te, hem te vreden, ter were, ten kere setten, e. a.; zich zetten tot, ergens toe overgaan. III. Intr. 1) Zich verzetten (met jegen). 2) zich op weg begeven; de grave sette ende ginc varen.

Setter, zetter, znw. m. 1) Opzichter, stichter. 2) zetter, schatter, taxateur; zetter der belastingen, omslagen, beden; ontvanger; hij die de prijs bepaalt, waarvoor een deel van gemeenschappelijk eigendom door de ander der beide deelhebbers kan worden overgenomen.

Settinge, zettinge, znw. vr. 1) Ligging, plaatsing. 2) instelling. 3) inzettingen, geboden; vooral: kerkelijke en godsdienstige; verordening; statuut van een vereniging. 4) schatting, taxatie; het bepalen door de overheid van de prijs van levensmiddelen, vooral van graan; het bepalen van het aandeel dat ieder in een belasting enz. heeft bij te dragen, omslag; hoofdelijke omslag, belasting. 5) het zetten of nemen van een pand.

Settingebrief, zettingebrief, znw. m. Kohier van de hoofdelijke omslag.

Settouwe, zetttouwe, settouw, znw. o. Fuik.

Seuge, zeuge, soge, znw. Blok of rol, van lood.

Seuy, seye, znw. m. Platte schuit, schouw.

Seve, zeve, seven, znw. o. Naam van een, vooral Zeeuwse, maat voor graan en meel, ook zout en kalk, een zak.

Seve, zeve, seef, znw. vr. en m. Zeef.

Seven, zeven, soven, soeven (seuven), sevene, telwoord. Zeven.

Seven, zeven, znw. m. Een van de zeven naastgelanden die geroepen werden tot een seventuuch.’

Seven, zeven, znw. o. Hetzelfde als seventuuch.

Seven, zeven, seeffen, zw. ww. tr. Zeven, ziften.

Sevenboete, zevenboete, sevenboet, znw. vr. Zevenvoudige boete.

Sevendach, zevendach, znw. m. De zevende dag na de dood van een afgestorvene; ook: de zielmis voor de overledene op die dag en telkens op de weekdag van het overlijden herhaald; ook sevende.

Sevendeel, zevedeel, znw. o. en m. Zevende deel; vooral: van het zoengeld voor een manslag.

Sevendehalf, sevenderhande.

Sevenen, zevenen, zw. ww. tr. 1) Iemand als ‘seven’ (znw. m.) aanwijzen. 2) een land of dijk, met een zeventuig geven, de eigenaar of de dijkplichtige ervan aanwijzen.

Sevengesternte, zevengesternte, sevengestetle, sevengesterre, znw. o. De Plejaden; ook: de Grote Beer.

Sevengetiden, zevengetiden, znw. o. mv. De zeven kerkelijke biduren of canonieke uren.

Sevengetidenmeester, zevengetidenmeester, znw. m. Beheerder van een kerkelijk goed, uit welks opbrengst ‘sevengetiden,’ bepaalde kerkdiensten, werden bekostigd.

Sevengifte, zevengifte, znw. vr. Uitspraak van ‘stvens’ of ‘in zeventuig,’ waarbij aan iemand een eigendom toegekend of een dijklast aangewezen werd.

Sevenhondert; sevenjaer, een tijd van 7 jaren; sevenjarich; sevenmael.

Sevenpenninc, zevepenninc, znw. m. De vergoeding betaald aan een lid van een seventuig.’

Sevensage, zevensage, znw. vr. Uitspraak van een ‘seventuig.’

Sevensalm, zevensalm, sevenpsalm, znw. m. De zeven boetpsalmen.

Sevenste, zevenste, zevende, ranggetal.

Sevensterre. Hetzelfde als sevengesternte.

Seventaer, zeventaer, sevendaer, znw. Galerij van het voorhof van een kerk.

Seventich, seventichste, seventien.

Seventuuch, zeventuuch, seventuych, znw. m. en vr.; ook seventugenisse, vr. In verschillende streken van Noord-Nederland, vooral in de Friese gewesten, maar niet b.v. in Zeeland, een verklaring of getuigenis van vier gerfden boven en drie beneden een betwist perceel over de eigendom of de grensscheiding daarvan; ook: in dijkzaken, waardoor dijklast aan iemand wordt aangewezen; soms ook: een dier zeven buren.

Sevenvoudich, zevenvoudich, sevenvoldich, sevenuldich, sevenveldich. Sevenvoudigen.

Sevenvout, zevenvout, bnw. (zevenvoudig) en bijw. (zevenmaal).

Sevenwedde. Hetzelfde als seventuuch.

Sevenwerf, zevenwerf, sevenwarf, sevenwaerf, sevenwerven, sevenwerfs. Zevenmaal.

Sever, zever, znw. o. Kwijl, slijm, speeksel, zever. Severaer, severige (Vlaams), severen, severdoec.

Sexe, znw. vr. Kunne, geslacht, sekse.

Sexte, sextettijt, znw. vr. en m. De tijd van12 uren, middag; ook: de op die tijd plaats hebbende kerkdienst, het zesde canonieke uur.

Sexterne, sextern, znw. vr. Zes vellen papier.

Si, persoonlijk vnw. vr. enkv. en mv. voor alle geslachten. Zij.

Si, bezitt. vnw. Zijn.

Si, wederk. vnw. (zeldzaam). Zich.

Si, sie, znw. vr. Het wijfje van dieren.

Si, tsi, znw. o. Voorwaarde; sonder si, onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud; zonder mankeren; stellig, zeker; voorwaar, voorzeker, zonder twijfel.

Sibbe, zibbe, sebbe, sib, bnw. Verwant; sibber, nader familie; die sibbesten, de naaste familie(leden).

Sibbe, znw. m. en vr. Verwant, familielid; van princen wi dicken sien onder sibben hilic geschien.

Sibbe, zibbe, sebbe, znw. vr. en m. 1) Verwantschap, familiebetrekking; si die ons van sibben angaen (bestaen); ene sibbe tellen, een stamboom opmaken, de graad van verwantschap berekenen. 2) verwantschapsgraad. 3) de familie, verwanten of familieleden, als verzamelwoord; sibbe ende namaghe. 4) geslacht, afkomst; van zijnre zibben ben ic comen.

Sibbedeel, znw. m. en o. (Fries). Verwantschapsgraad.

Sibbeheit, sibheit, znw. vr. Verwantschap.

Sibbemaech, zibbemaech, znw. m. Bloedverwant; ook sibbevrient.

Sibbetale, zibbetale, sibtale, sibtael, sibtal, znw. vr. Graad van bloedverwantschap.

Sibbicheit, zibbicheit, znw. vr. 1) Bloedverwantschap. 2) verwantschap, overeenkomst in aard, verschijnselen enz.

Sibbinge. Hetzelfde als sibbicheit, 1).

Sich, wederk. vnw. (oostmnl.). Zich.

Sichene, znw. 1) Zeef. 2) wan.

Sicht, zicht, sichte, znw. o. Gezicht, gezichtsvermogen; blik, aanblik.

Sichte, zicht, znw.vr. Zicht, zeis.

Sichte, zichte, znw. vr. Zeef.

Sichtelijc, zichtlijc, bnw. Zichtbaar.

Sichten, zichten, zw. ww. tr. Zeven, ziften; ook: zuiveren, filtreren.

Sichten, zichten, zw. ww. tr. Maaien.

Sichten, zichten, zw. ww. intr. Kijken.

Sichtent, zichtent, sichten, bijw. en voorz. I. Bijw. Van die tijd af, later, daarna, sedert; sichtent dat, sedert dat, van de tijd dat. II. Voorz. Sedert, vanaf, na.

Sichter, bijw. Hetzelfde als sichtent.

Sichtich, zichtich, bnw. 1) Pass. Zichtbaar, doorzichtig. 2) act., scherp zichtig.

Side, zide, si, sijt, znw. vr. 1) Zijde van het lichaam, heup. 2) zijde, zijkant, tegenover voor- en achterkant; side aen (jegen) side, zij aan zij, naast elkander. 3) zijde, kant, van het menselijk en dierlijk lichaam; een syde speckes; van sijds, van ter zijde; over sine side laten gaen, langs zich heen laten gaan, zich iets niet aantrekken. 4) zijde, kant, in het algemeen; an dene side van den berghe; in dander side, van de andere kant; ook banderside en ob ander side; vgl. ook (be)desside en begonside; aen, over side steken, achterbaks houden, verduisteren; van ener side, wat iemand betreft, om zijnentwil. 5) platte kant van iets, vooral: van papier, bladzijde. 6) zijde, kant, gezegd van verwantschapsbetrekkingen; die graefscepe ginc ter zide, in een zijlinie; swertside, spilleside, mannelijke, vrouwelijke linie. 7) zijde, kant, partij; negene side en dragen, onpartijdig zijn. 8) kwartier in een wapen. 9) oord, streek, landstreek.10) tonnetje voor haring, kantje.

Side, zide, znw. vr. Zijde, de stof.

Side, zide, sijt, bijw. Laat; in den avont herde side; navens zijt.

Side, zide, bijw. 1) Breed, wijd, over een grote uitgestrektheid; wide ende side, wijd en zijd, (van) overal. 2) laag, diep (vooral oostmnl., bnw. en bijw.); side ende hoge, hoge of side; trappen van verg.: sider, sideste; een ander huus dat zider dan dat steenhuus is.

Sidedore, zidedore, znw. vr.; ook sideldore, sideduere, vr. Zijdeur.

Sidedraet, zidedraet, znw. m. Draad zijde; zijden draad; tgheluc an einen brooschen zijdraed ghehanghen es (hangt).

Sideganc, zideganc, sijtganc, znw. m. Zijweg, zijpad; slinkse weg; uitweg, middel om te ontsnappen.

Sidegat, zidegat, ook sidelgat, znw. o. 1) Split in een kledingstuk. 2) zijgat, opening of ruimte ter zijde, uitweg.

Sideldac, zideldac, znw. o. Zijkant van het dak.

Sidele, zidele, znw. vr. (oostmnl.). Bank met kussens.

Sidelende, zidelende, sideleinde, znw. o. en m. Zij einde, zij stuk.

Sidelijc, zidelijc, bnw. Zijde-, zij-.

Sidelinge, zidelinge, bijw. 1) Aan de zijde, op zijde. 2) over zijde, in de dwarste of schuinte; Andreas hinc ane den cruce sidelinghe.

Sidelinge, zidelinge, zilinge, silinge, znw. vr. Zomerdijk, nog niet tot een volslagen zeedijk (winterdijk) opgewerkte dijk, kade; verkleinwoord, sidelincskijn, sidelincsijn, sidelinsin; ook: afvoerkanaal.

Sidelkerke, zidelkerke, znw. vr. De zijpanden van een kerk.

Sidelmuur, zidelmuur, sidemuur, znw. vr. Zijmuur.

Sidelsloot, zidelsloot, sidesloot, znw. vr. Sloot langs een weg.

Sidelstuc, zidelstuc, znw. o. Zijstuk.

Sideltant, zideltant, znw. m. Zijtand.

Sidelwech, zidelwech, znw. m. Zijweg.

Siden, ziden, bijw. 1) Sedert die tijd, van een bepaalde tijd af. 2) later, daarna.

Siden, ziden, zw. ww. tr. (Groningen). Verlagen; hogen ende siden, (de bepalingen van een verordening) verzwaren en verlichten.

Siden, ziden, zw. ww. I. Trans. 1) Vrijwaren voor, vrijstellen van iets. 2) omtrekken, een vleugel van een leger. 3) misschien ook: ter zijde stellen. II. Wederk. Zich ter zijde begeven.

Sidendoec, zidendoec, sidenduec, znw. m. Zijden stof.

Sident, zident, bijw. en voegw. I. Bijw. Later. naderhand; Sident mee vort, van die tijd af, in het vervolg; sident dat, sedert dat, nadat; ook wel: naardien, nademaal. II. Voegw. Sedert dat, van (de tijd) dat; nadat.

Sidenwant, zidenwant, znw. o. Zijden stof.

Sidenwerc, zidenwerc, znw. o. Bewerkte zijden stof; ook: het bewerken van zijden stoffen. Sidenwerker.

Sidenwolle, zidenwolle, sidenwulle, sijtwolle, znw. vr. Zijdachtige of fijne wol; ook: de vrucht van de zijdenwolboom?.

Sidenworm, zidenworm, sidenwurm, znw. m. Zijdeworm.

Sidepat, zidepat, znw. m. Zijpad.

Sider, zider, bijw., voorz. en voegw. I. Bijw. 1) Sedert die tijd, van een bepaalde tijd af, vervolgens. 2) later, daarna, naderhand; sider dat: a) sedert dat; nadat. b) naardien, dewijl. II. Voorz. Sedert, vanaf. III. Voegw. 1) Sedert; nadat. 2) naardien.

Sider, sidere, znw. vr. Appeldrank, cider.

Sidermeer, zidermeer, ook sidemeer, sidermere, bijw. Van die tijd af, sedert die tijd; sidermeer vort, voor of in het vervolg; sidermeer dat, nadat, van (de tijd) dat; naardien.

Sidert, zidert, bijw. en voegw. Hetzelfde als sider.

Sidesiecte, zidesiecte, sijtsiecte, sidesuycte, znw. vr. (oostmnl.). Pleuritis (= lancevel).

Sideval, zideval, znw. m. Zijlinie; ook: het komen van erfgoed aan een zijlinie.

Sidevlogel, zidevlogel, sijtvlogel, znw. m. Zijvleugel, flank.

Sidewaert, zidewaert, bijw. Ter zijde, op zijde.

Sidewant, zidewant, znw. m. Zijkant, zijvleugel.

Sidewech, zidewech, znw. m. Zijweg.

Sideweech, zideweech, znw. Zijwand, zijmuur.

Sidewende, zidewende, sidewinde, znw. vr. en m. Binnendijk of kade ter zijde van een landstreek lopende; ook benaming van stukken land aan een 㺩jdewindӠgelegen en van hoeven daarop gebouwd.

Sidewonde, zidewonde, znw. vr. Wond in de zijde.

Sidijn, zidijn, siden, bnw. Zijden.

Sie, zie, znw. vr. Het wijfje van dieren.

Sie, zie, znw. vr. 1) Oogappel; ook: het oog. 2) het gezicht, het zien; ook: de blik.

Si, zi, znw. vr. Zeef.

Sieden, zieden, st. ww. I. Trans. 1) Koken, braden, spijzen; seep sieden, smelten, sulfer ende loot sieden onder een; stoken, sout sieden; broeien, in heet water zetten; laken sieden. 2) iemand, levend verbranden, in een ketel met kokend water; soms ook op vuur: roosten, o. a. straf van valsemunters. II. Intr. 1) Koken. 2) verbranden, vooral in kokend water, olie.

Sieder, zieder, znw. m. Waarschijnlijk.: kok; vr. siedige (Vlaams.), kookvrouw.

Siedheet, ziedheet, sieheet, bnw. Kokend heet.

Siedinge, ziedinge, znw. vr. Het koken; kooksel, aftreksel.

Siedoec, ziedoec, znw. m. Doek of stof waardoor iets gezeefd of gefiltreerd wordt.

Siedsout, ziedsout, sietsout, znw. o. Zout uit zeewater bereid.

Siedstrige, ziedstrige, sietstrige, znw. vr. Een vrouw die in een zoutkeet werkzaam is.

Siegie, siege, siedge, znw. vr. 1) Zetel; ook: bekleding op de zitting. 2) beleg.

Siec, ziec, bnw. 1) Ziek; ook: ongezond, lijdende; ook: melaatse (= ackersiec); siec na, hevig verlangende naar; als znw. die, een zieke, ook een siec; zieke; melaatse. 2) zwak.

Siecachtich, ziecachtich, bnw. Ziekelijk.

Siecdach, ziecdach, siecdage, znw. m. Ziekte.

Siekebedde, ziekebedde, siecbedde, znw. o. Ziekbed.

Siekeliede, ziekeliede, znw. m. mv. Ziekenoppassers.

Siekelijc, ziekelijc, bnw. Sukkelend. Siekelicheit, een sukkelend leven; ook: ziekte. Siekelike.

Siekemaerte, ziekemaerte, znw. vr. Ziekenoppasster (in een nonnenklooster).

Siekemeester, znw. m. Bestuurder van een leprozenhuis.

Sieken, zieken, znw. mv. Melaatsen; ook: naam van een plaats buiten verschillende steden, waar een leprozenhuis stond.

Sieken, zieken, zw. ww. intr. Ziek worden; ook: ziek zijn.

Siekevoget, ziekevoget, znw. m. Bestuurder van een gasthuis.

Siekewaerster. Hetzelfde als siekemaerte.

Siecheit, ziecheit, znw. vr. 1) Het ziek zijn, ziekelijke toestand, kwijning, lichamelijk lijden. 2) ziekte, kwaal.

Siechuus, ziechuus, znw. o. Een huis bestemd voor het opnemen van zieken, ook in een klooster; leprozenhuis. Siechuusmeester.

Siecte, ziecte, siechte; ook suycte, suyct, suuct (oostmnl.), znw. vr. 1) Ziekelijkheid. 2) ziekte, kwaal, lichamelijk ongemak; heete siecte, een pestziekte.

Sielboec, zielboec, znw. o. Zielenboek, boek waarin de namen zijn geschreven der overledenen, die deel hebben aan de gebeden, goede werken enz. van de levende leden van een broederschap, waartoe zij eenmaal behoorden.

Sielbroeder, zielbroeder, znw. m. Lid van een broederschap, wiens overleden leden deel hadden aan de gebeden, goede werken enz. der levende leden.

Siele, ziele, siel, znw. vr. 1) Ziel; ook: der afgestorvenen; alre zielen dach, 2 november; te zielen werden, ter zielen zijn, overleden zijn; n herte ende ne siele, gelijk gezind en gestemd zijn met iemand anders; verkleinwoord, sielkijn; mens, persoon. 2) naam van een vrouwenkledingstuk, zieltje, lijfje.

Sielegelt, zielegelt, znw. o. Bijdrage in de kosten van zielmissen.

Sielecleet, zielecleet, znw. o. Waarschijnlijk: een kleed dat over het graf van een overledene wordt gespreid bij het verrichten van bepaalde kerkelijke plechtigheden.

Sielelesse, zielelesse, znw. vr. Een gedeelte uit de H. Schrift, gelezen bij een lijkdienst.

Sieleverterer, zieleverterer, sieleverte(e)rre, znw. m. Gewetenloze.

Sielloos, zielloos, bnw. Zielloos.

Sielmisse, zielmisse, znw. vr. Een mis gezongen of gelezen voor de rust der ziel van een afgestorvene.

Sielsuster. Het vr. van sielbroeder.

Sieltogen, zieltogen, zw. ww. tr. In doodsstrijd liggen, zieltogen. Sieltoginge.

Sielverlies, zielverlies, znw. o. Eeuwig verderf.

Sien, zien, seen (oostmnl.), st. ww. I. Trans.1) Zien, met de ogen waarnemen. 2) zien met het oog van de geest; beschouwen, bespiegelen; beleven, ondervinden; grote blischap sien; sinen wille, sinen onwille sien, iets aangenaams of onaangenaams beleven; bemerken; overleggen; nu siet den raet dat gi enz. 3) opzoeken, ook vijandelijk; dat hi den tyrant soude sien in sijn lant. 4) achten, eren; in: minnen ende sien. Vgl. gesien. II. Intr. 1) Zien, gezichtsvermogen hebben. 2) kijken, zijn ogen gebruiken; met in, na, op, omme (ook: op iets letten), te (ook: zorg dragen voor; toezicht houden op; uitzien naar), vore; vore hem sien, voor zich zelf zorgen; dore die vingeren sien, toegeeflijk zijn. 3) er uit zien; so sach hi alse een jachhont; lelic sagen deze twe.

Sien, zien, znw. o. 1) Het zien; het aanzien, de aanblik; beschouwing, inzicht. 2) het zintuig van het gezicht; ook: oogappel (vgl. sie). 3) blik van iemand, het naar iemand zien; si toonden mi vriendelijc sien, een vriendelijk gelaat.

Sin, zin, st. en zw. ww. tr. 1) Zeven, ziften; ook: filtreren (een vloeistof). 2) door de keel gieten; den wijn dien du dore dine kele seechs.

Sien. Hetzelfde als sieden en sijn.

Sienbaer, zienbaer, bnw. Hetgeen men zien kan, ook: waar men naar kijken kan; wat niet te schel of te schitterend is; ook sienbaerlijc, sienbaerlike, bijw.

Siende, ziende, deelw. bnw. Het gebruik van zijn ogen hebbende.

Siene, ziene, sien, ook siende, bnw. 1) Schoon, bekoorlijk; mooi voor het gehoor; siene te horen, in een goede toestand; so werden onze saken siene; goed, voordelig voor (met een datief); vooral in de superl., het aangenaamst, voordeligst, geschikts, best voor iemand; van personen, schoon, knap van uiterlijk; krachtig, strijdbaar, flink. 2) dat siene, goede toestand; dat sienste, het beste, geschiktste, verkieslijkste; de beste of gunstigste toestand; dat sienste hebben, int sienste zijn, er het best aan toe zijn, de overwinning behalen.

Siene, ziene, bijw. 1) Op een schone, uitstekende wijze. 2) in goede doen, in een goede toestand; hadde mi mijn gheluc ghewaect, mi hadde siender gheweest; siene spelen, een goede kans hebben. -siene. In oochsiene en seltsiene.

Siene, ziene, sien, znw. vr. en o. 1) Het oog; de ogen; de oogappel; het zintuig van het oog. 2) de ogen, het gezicht, het gezichtsvermogen.

Sienen, zienen, zw. Ww. 1. Trans. 1) Mooi maken, versieren. 2) verbeteren, een toestand. II. Intr. Schoner, beter worden, van een toestand; er goed of beter voor iemand gaan uitzien.

Sienlijc, zienlijc, bnw. Zichtbaar. Sienlike.

Sierage, cierage, sieragie, znw. vr. Sieraden.

Siere, ziere, znw. vr. 1) Een zeer klein insect, een zeer klein wormpje, mijt, ook van de parasieten op het menselijk lichaam; ook: een daardoor veroorzaakt puistje. 2) een ziertje, zeer kleine hoeveelheid; niet een siere, niet het minste, geen zier.

Siere, ciere, znw. vr. 1) Gelaat; enen goede, blide siere doen, iemand goed onthalen. 2) feest; goede siere maken, zich te goed doen.

Siere, chiere, sier, znw. vr. Heerlijkheid, weelde; ook: tooi, opschik.

Siere, bnw. Netjes, keurig. Vgl. sierheit.

Sieren, chieren, tsieren, cieren, zw. ww. tr. Sieren, tooien. Sierenisse.

Sieren, schieren, zw. ww. tr. Begroten, taxeren.

Sierheit, cierheit, sierhede, znw. vr. 1) Schoonheid, pracht, praal, heerlijkheid; levensgeluk, -genot, -vreugde. 2) versiering, verfraaiing; tooi, opschik.3) versiersel, sieraad, kostbaarheid; haarversiersel, wrong; ook: schat; dertich dusent besanten dat es ene chiereit groot; ook van een persoon, een sieraad; ook: siericheit. 4) als verzamelwoord, kostbaarheden, sieraden, voorwerpen van weelde en smaak.

Sieringe, cieringe, znw vr. 1) Versiering, vooral van het lichaam. 2) versiersel, sieraad.

Sieriseit, chieriseit, cheriseit, znw. o. Kersenbrandewijn.

Sierlijc, cierlijc, chierlijc, bnw. Schoon, keurig, prachtig; ook: kostbaar; heerlijk; kunstrijk; van een peroon, aanzienlijk, voornaam. Sierlike.

Siersam, ciersam, chiersam, bnw. (Limburg). Kostbaar.

Sies, znw. m. Een jachthond.

Siet, zied, znw. m. Naaldenkoker.

Sietharinc, ziedharinc, sietherinc, znw. m. Kookharing.

Sieute, znw. vr. Livrei.

Sif, zif, siff, znw. (nederr.). Zeef, buil. Siffen, siftbudel.

Sifte, znw. vr. Zeef. Siften.

Sigat, zigat, zigat, znw. o. Zinkgat, kolk, holte.

Sigen, zigen, st. ww. 1. Intr. 1) Zinken, neerzijgen, neerdalen; afdalen, naar beneden gaan; si segen neder in een dal. 2) druppelen, afvloeien. 3) hellen; dat sigende, helling. II. Trans. Zijgen, doorzijgen, filtreren; ook: door de keel gieten, inzwelgen (ook sin).

Signet, zignet, zingnet, znw. o. Klein zegel; zegelring.

Sijl, zijl, siel, znw. m.; ook sile, vr. 1) Waterleiding, waterloop; ook: afwateringssluis, waterverlaat; soms: schutsluis (Groningen).

Sijlboec, zijlboec, znw. o. Een boek met regels aangaande het beheer der ‘sijlen en dijken in een ‘zijlvest ‘of waterschap.

Sijlbrief, znw. m. Een geschreven stuk waarin zijl- en dijkrechten zijn vervat.

Sijldiep, znw. o. Een diep uitlopende op een,, ‘zijl’

Sijldore, znw. vr. Sluisdeur. Sijlmeester.

Sijlrecht, zijlrecht, znw. o. Het in een zijlvest of waterschap (Groningen) geldende recht; ook: waterschap.

Sijlrechter, znw. m. Rechter in een zijlrecht ofwaterschap (Groningen).

Sijlreise, znw. vr. Reis ter schouw van de ‘sijlrechter’.

Sijlschot, znw. o. Waterschaplasten (Groningen).

Sijltocht, znw. vr. Sluistocht, sluisdiep.

Sijlvenster, znw. vr. Sluis of sluisdeur.

Sijlveste, zijlveste, znw. vr. en o.; sijlvestene, sijlvestinge, vr. Waterschap (Groningen). Sijlvestenbrief, hetzelfde als sijlbrief.

Sijlvrede, znw. m. De vrede of het vrijgeleide, dat krachtens waterschapsrecht geboden is van het vertrek naar het te verrichten werk tot de thuiskomst; ook: de boete voor het verbreken van die vrede.

Sijlwerc, zijlwerc, sijlwarc, znw. o. De tot een waterschap behorende werken en werkzaamheden; het werk verricht door de dijk- of zijlplichtigen.

Sijlweteringe, znw. vr. Sluisdiep, sluistocht.

Sijn, zijn, onr. ww. intr. 1) Zijn; ist dat, ook sijt dat, ingeval, indien; is niet, indien dit niet het geval is: des en ben ic niet, dat is met mij niet het geval; ne ware hi, zonder hem, als hij er niet geweest was; het si, hetzij, mv. het sijn; het sijn menschen of tijtlic goed; sijn te, moeten, zullen; so es te weten, men moet weten; dat die sterre te comene was; met een naamwoord op -er omschrijving van het ww.; God die es goet wreker, al nes hi niet veel spreker; al spreekt hij niet veel; zijn die, omschrijving; ic ben die u niet ne haet, ik haat u niet; laten zijn, laten varen, met iets ophouden; ook: nalaten. 2) sijn met een genitief, toebehoren aan, zijn van; Gods te sijn; sijn selves sijn, zie selve; ook: over zich zelf te beschikken hebben, en: voor zichzelf leven; met een datief, van iemand zijn, aan hem behoren; met veranderd ondw., hebben, bezitten; ook: iets hebben dat pijn of verdriet doet; wat is di, wat heb je? Ook: leven voor; si was der minnen altemale. 3) sijn met voorzetselbepalingen. a) met ane; si was ane hem met biddene, hield bij hem aan; hi esser wel ane, mag van geluk spreken; daer en es nietan, dat betekent niets, is niets aan gelegen. b) met bi, ook aen, over, tegenwoordig zijn bij een feit. c) met in; in dien sin, zie indien. d) met jegen; daer geen striden en was jegen. e) met met; sijn metten bliden, blij zijn (zie met); (natuurlike) sijn met enen wive, sijn met ere vrouwen live, gemeenschap met een vrouw hebben; ook te samene sijn; enen mede sijn, gunstig voor iemand zijn, op zijn hand zijn, tot zijn dienst zijn. f) met omme; hem was lettel om een liegen, hij gaf niets om een leugen; het is enen om sijn leven, zijn leven staat op het spel; mijn herte is om te, verlangt; des sijn omme, moeten betalen, verbeuren. g) met op; sijn op die doot, de dood nabij zijn. h) met over, tegenwoordig zijn bij een feit. i) met te; sijn te, in iets delen; of wi soudens te uwaert sijn, verstoord op u zijn, het aan u verhalen. k) met van; sijn van, behoren tot; ook: van iemand af of bevrijd zijn. l) met vore; voor hem selven sijn, voor zichzelf zorgen. 4) geschieden, plaats grijpen, plaats vinden; alst God wilde ende het soude sijn.

Sijn, zijn, bezitt. vnw. Zijn, ook: haar, van een vrouw, en: hun, van het mv.; sijn subtiler, iemand die slimmer is dan hij. Als znw. 1) m. mv. die sine(n), ook, met betrekking tot God, de vromen; ook: de gelukzaligen, en: de heiligen. 2) onz., dat sine, sijn, zijn eigendom, wat iemand toekomt; behouden tsijns, met behoud van het zijne, zonder dat men er iets bij verliest; opt sijn bliven: a) zichzelf meester blijven, zich niet laten meeslepen. b) op zijn stuk staan.

Sijs. Hetzelfde als cijs en assise.

Sijsbaer, bnw. Waarvan accijns moet worden betaald.

Sijsgoet, znw. o. Goed waarvan men accijns schuldig is.

Sijskijn, sijsken, znw. o. Sijsje.

Sijsmeester, znw. m. Pachter van accijnzen.

Sijsvri, bnw. Vrij van accijns.

Sijt, zijt, bnw. (nederr.). Breed.

Sijt, zijt, bijw. Zie side, laat.

Sic, vnw. (oostmnl.). Hetzelfde als sich.

Sicamore, sicomore, sicomoor, znw. m. Wilde vijgenboom; hout van die boom. Acer of Ficus.

Sikele, sikel. Hetzelfde als seke1e en sicke1e.

Sikele, cikele, znw. m. Naam van een Israelitische munt (f 0.75).

Siken, ziken, st. ww. intr. Zuchten. In versiken.

Sickele, sickle, znw. vr. Sikkel.

Sicken, zicken, zw. ww. intr. Moeilijk ademhalen, naar adem hijgen; ook: hikken en: oprispen.

Silbe, sillebe, silleb, znw. vr. Lettergreep; een-, tweesilbich.

Silencie, silentie, znw. vr. en o. Stilzwijgendheid, het niet spreken, ook als voorschrift in de kloosters; het zich wijden aan stille overpeinzing; ook: het stilhouden of verzwijgen van iets.

Sille, zille, sulle, znw. vr. Drempel, stoep voor een huis; binnen der sille, binnenshuis; buter sille, de deur uit; vensterdorpel, onderste balk van een raamkozijn; ook: grondslag; beginsel, grondzuil; steun.

Sille, zille, zil, sil, znw. vr. Naam van een landmaat, een stuk land zo groot als in n dag ԫan worden beploegd.

Silte, zilte, znw. vr. 1) Gezouten vlees, of: zult (?).2) de ene of andere zouthoudende zelfstandigheid.

Silver, zilver, selver, sulver, znw. o. Zilver; silver bernen, zilver in vuur louteren of zuiveren.

Silverberch, zilverberch, znw. m. Zilvermijn.

Silverdoec, zilverdoec, znw. m. Poetslap.

Silverdraet, silvergelt, silvergroeve.

Silvergront, znw. m. Zilveren achtergrond op schilderijen; de kleur daarvan.

Silverich, zilverich, bnw. Op zilver gelijkende.

Silverijn, zilverijn, selverijn, silveren, bnw. Zilveren.

Silverclaer, zilverclaer, bnw. Zonneklaar.

Silveroven, zilveroven, znw. m. Smeltoven voor edele metalen.

Silverschuum, zilverschuum, znw. o. Wat van gesmolten zilver overblijft, zilverslakken.

Silversmit, silverwerc, silverwerker.

Simbale, cimbale, simbael, znw. Cimbaal, klankbekken.

Siment. Hetzelfde als ciment. Ook: een bijtende vloeistof, loog of sterk water, om metalen te zuiveren. Simenteren.

Simme, zimme, sim, semme, znw. vr. Aap, apin; verkleinwoord, simmmekijn, simmeken.

Simoniake, znw. m. Hij die zich aan simonie schuldig maakt. Simonie.

Simpel, zimpel, sempel, bnw. A. Van zaken. 1) Eenvoudig, gewoon; ook: enkel, niet dubbel. 2) gering, onaanzienlijk. B. Van mensen. 1) Eenvoudig, gewoon. 2) gering, onaanzienlijk. 3) eenvoudig, oprecht, onschuldig; betrouwbaar; van dieren en mensen, zachtaardig; die liebaert simpel. 4) eenvoudig, onontwikkeld, ongeleerd. 5) stemmig; ook van de zwarte kleur (een simpel verve); ook: stijf, teruggetrokken.

Simpele, simpel, bijw. 1) Op een eenvoudige wijze. 2) op een stemmige wijze, somber, bedrukt (16de eeuw).

Simpelheit, znw. vr. 1) Eenvoud, ook: van levenswijze. 2) eenvoud van gemoed, oprechtheid, onschuld; simpelheit spreken, eenvoudige, onschuldige taal spreken. 3) gebrek aan ontwikkeling, onwetendheid. 4) zedigheid, ingetogenheid, stemmigheid.

Simpelijc, bnw. Eenvoudig, oprecht, zonder voorbehoud, gehoorsamheit sal wesen simpelijc.

Simpelike, sempelike bijw. 1) Eenvoudig; zonder voorbehoud; simpelike gehorsam. 2) in oprechtheid. 3) in of uit onwetendheid. 4) op een stemmige, deftige wijze.

Simperlijc, zirmperlijc, bnw. Sierlijk, bevallig.

Simperlike, bijw. Met een sierlijke of keurige uitrusting of gevolg; ook hetzelfde als simpelike.

Simphonie, znw. vr. 1) Harmonisch gezang; ook: gezang. 2) naam van verschillende muziekwerktuigen, een lier, een soort van harp, ook: een blaasinstrument.

Sin, zin, sen, znw. m. 1) Richting; van alle sinnen, sins, van alle kanten; in allen sinnen, in alle richtingen; wijze, manier, opzicht; in allen sinnen, in ghenen sinnen, allessins, anderssins, menichsins, geenssins, elcsins, veelsins, driesins e. a. 2) denkvermogen, verstand, begrip; met, bi sinne, met verstand, met bezonnenheid; die ogen van den sinne, het geestelijk oog; van dieren, aangeboren slimheid; ook: kennis, verstand van iets; aanleg, slimheid, schranderheid, list; ook: een list; kunstvaardigheid; verstand, bewustzijn; uten, buten sinne(n), uitzinnig; des sinnes ane, sonder, hetzelfde; weder in sinen sin comen, zijn verstand terugkrijgen; sijns sins, bij zijn volle verstand, met bewustheid. 3) gedachte, gedachten; dat nauste van sinen sinne, zijn diepste gedachten. 4) gemoed, hart, de zetel van het gevoel, aandoeningen en hartstochten; herte ende sin; het hart, als zetel der liefde; met allen sinne(n), van ganse harte; in sinen sinne, ook: in zichzelf, bij zichzelf. 5) min, liefde; si draecht op u so starken sin. 6) zintuig, zin; die vijf (uutwendige) sinne, der lichaam. 7) aandacht, opmerkzaamheid, ingenomenheid of warmte waarmee men iets doet; sinen sin leggen, setten, slaen, keren aen ere dinc; aandrang, vurigheid; op Gode roepen met sinne. 8) gezindheid; sin ende moet, de gezindheid des harten. 9) wil, begeerte, bedoeling; Herodes heeft van sinen sin gemist: dat kint is hem ontvaren. 10) mening, oordeel; also menich mensch, also menich sin; eigen sin. 11) plan, voornemen; enen sin gripen. 12) betekenis, zin; korte inhoud; de geest die uit woorden spreekt.

Sin, zin, znw. vr. en m. Hetzelfde als nootsin. Wettige verontschuldiging of verhindering.

Sinachticheit, zinachticheit, znw. vr. Zinnelijkheid.

Sinagoge, znw. vr. De tempel der Joden;ook: de Joodse godsdienst.

Sindael, sendael, cendael, zindaels, sondael, znw. o. 1) Fijn linnen; neteldoek; een van die stof vervaardigd voorwerp (doek, kleed); verkleinwoord, sindaelkijn, sindaelken, lapje of doekje van die stof. 2) een zijden stof, een soort van taf; ook: een kleed of kledingstuk van die stof. Sindaelsnider, sindalijn, sindalen.

Sindegroen, singroen, singruen, znw. Naam van een altijd groene plant. Vinca.

Sindelijc. Hetzelfde als sinnelijc.

Sindent. Hetzelfde als sident.

Sinder, zinder. Hetzelfde als sider, seder.

Sinder, zinder, znw. m. Hamerslag, metaalslak. Sindersteen, hetzelfde.

Sindermeer. Hetzelfde als sidermeer.

Sindert. Hetzelfde als sinder, sider.

Sinent, zinent, hetzelfde als sinen; tot sinent, ten zijnent. Sinentwege (van-).

Sineren, sineeren, zw. ww. intr. Ophouden met (met van).

Sinewel, seenwel, sinewelt, sinewolt,bnw. Rond.

Singel. Zie cingel; ook: buitenmuur van een stad; weg om de stad. Singelgracht, -muur.

Singelriem, znw. m. Buikriem van een paard.

Singen, zingen, st. ww. I. Intr. 1) Zingen; singen ende clingen, zich aan luidruchtige vreugde overgeven; ook: schreeuwen, van pijn. 2) zingen, van het gezang bij verschillende kerkdiensten, ook van het enigszins zangerig opzeggen van gebeden; singen ende lesen; vooral van het celebreren der mis door de priester; die paues selve singhet daer drie waerven in elc jaer; ook van de voortbrengselen der lyrische kunst, liederen zingen; ook: dichten, een verhaal van iets of omtrent iemand te boek stellen. 3) van geluiden van dieren; het kraaien van de haan; vrolijk hinniken, van paarden; gonzen, van bijen; kwaken, van kikkers; van dingen, suizen, ruisen; hi sloech hem dat hem die oren daer af songen. II. Trans. 1) Zingen, een lied, enz. 2) zingen, een mis; zingende misse, sielmisse, een mis, die waarbij gezongen wordt. 3) voorzingen. 4) verkondigen, uitbazuinen; dat niet en werde (door lasteraars) van ons gesongen enich quaet; luide afsmeken; hi riep ende sanc grote genade.

Singer, zinger, znw. m. Zanger, liedjeszanger, speelman.

Singereus, sinjereus, bnw. Vorstelijk. Singereuselike.

Singerie, sinjerie, singorie, singnorie, seinjorie (zie daar), znw. vr. 1) Heerschappij; de heerschappen, vorsten. 2) pracht, praal; heerlijkheid; sine singerie maken, de grote heer spelen, goede sier maken van (met met). Vgl. seinjorie.

Singinge, zinginge, znw. vr. Het zingen; ook: het dichten, dichtkunst.

Singulaer, bnw. Bijzonder, particulier; ook: eigen.

Singule, znw. vr. Naam van een ziekte. Zie cingele.

Sinke, cinke, znw. Trompet, schalmei.

Sinken, zinken, senken, st. ww. intr. 1) Zinken, naar de grond gaan; ook: in het water zakken; ook: in de maag worden opgenomen en verteren; u spise nes noch niet gezonken.2) dalen, naar de laagte gaan; sijn spere laten sinken; naar beneden komen of vallen; thout verbernde daer derde up lach, doe sonct; van een vloeistof, dalen, minderen; so sanc den wijn te gronde (van de nap). 3) bedaren, verminderen, tot kalmte komen; sinen moet (toorn) laten sinken. 4) invallen, inzakken. 5) slinken, dunner worden. 6) in het niet verzinken bij iets. 7) laten sinken sine herte, zijn gemoed van iets aftrekken. 8) tot een zekere diepte doordringen; tswaert zanc ten tanden dure.

Sinken, zinken, zw. (en st.) ww. I. Trans. Hetzelfde als senken. II. Wederk. 1) Dalen. 2) zich verliezen in de diepte (van het goddelijke).

Sincfal, zincfal, cincfal, sincval, znw. Het Zwin.

Sinkinge, znw. vr. Het begraven, van een lijk.

Syncopis, syncopijn, znw. vr. Bezwijming, flauwte.

Sinlijc, zinlijc, sinnelijc, sindelijc, bnw. 1) Verstandig; bedachtzaam. 2) met de zinnen waarneembaar. 3) natuurlijk, vleselijk, zinnelijk. Sinlijcheit, ook: zin, luim, welbehagen (16de eeuw). Sinlike, ook: ongemerkt, langzamerhand.

Sinloos, zinloos, sinneloos, bnw. 1) Van zijn verstand beroofd, zinneloos; waanzinnig; beperkt van geestvermogens. 2) onzinnelijk.

Sinnebode, zinnebode, znw. m. Waarschijnlijk.: een bode die bericht brengt van een wettige verontschuldiging van een ander, die verhinderd is te verschijnen.

Sinnekijn, zinnekijn, sinneken, znw. o. In het mv., de zinnen (16de eeuw); ook: zinnebeeldig persoon.

Sinnen, zinnen, st. ww. (oostmnl.). Zoeken, verlangen, iets; aanzoeken, iemand; ook: de belening verzoeken.

Sinnen, zinnen, zw. ww. I. Intr. 1) Zijn verstand laten werken, met overleg te werk gaan. 2) op iets zinnen, naar iets streven, met op. II. Trans. 1) Overdenken bedenken; ook: begrijpen, en: nagaan. 2) zijn zinnen op iemand zetten, iemand voor zich begeren; een goed oogje op iemand hebben; ook gesinnet hebben.

Sinnen, zinnen, zw. ww. tr. Verontschuldigen wegens een wettige afwezigheid.

Sinnet, zinnet, deelw. bnw. Gezind, gesinnet)

Sinnich, zinnich, bnw. 1) Bij zijn verstand, in het bezit van zijn geestvermogens. 2) verstandig, ontwikkeld: ook: bedachtzaam, bezonnen. Sinnicheit, sinnichlike.

Sinopel, sinoper, cinopel, znw. m. Het groen, in de wapenkunde.

Sint, zint, sind, zend, zent, sunt, bijw., voorz. en voegw. I. Bijw. 1) Sedert, van de tijd af; sint dat, sedert dat, van (de tijd) dat. 2) later, daarna, naderhand, na die tijd; al sint, hetzelfde; nie sint, nooit sint, daarna nooit; eer no sint, vroeger nog later; sint dat: a) nadat. b) naardien, dewijl. II. Voorz. Sedert, sinds. III. Voegw. 1) Van de tijd dat. 2) nadat. 3) naardien, dewijl; nu.

Sintel, zintel, znw. m. Hetzelfde als sinder.

Sintel, zintel, znw. m. Naam van een ijzeren voorwerp, dat bij bouwwerken gebruikt wordt, ijzeren band, beslag (?).

Sintemael, zintemael, bijw. uitdr. Sinds de tijd; sintemael dat, hetzelfde als sint dat; ook als voegw., naardien, nademaal.

Sintemeer, zintemeer, bijw. Later, naderhand; sintemeer nadat.

Sipe, zipe, znw.; tusschen Mase ende Zipe, de zuid- en noordgrens van Holland en Kennemerland.

Sipen, zipen, st. ww. intr. Druppelen, druipen; door zijn stroyken (beddenstro) sipen (16de eeuw), sterk vermageren; een sipende wonde; ook: druipen, van de ogen.

Sipergout, cipergout, sipergolt, znw. o. Gouddraad (?).

Sirene, serene, znw. vr. Een verderfelijke watergeest, Nixe.

Siringe (klemtoon op rin), znw. vr. Buisje.

Siroop, sirop, sirrop, ciroop, sarrop, sirope, znw.o. en m. Zoet sap, de ene of andere zoete artsenij, een stroopje.

Sisanie, znw. vr. hetzelfde ala haderic.

Sise (te -). Zie sijs (zes op de dobbelsteen).

Sisehuuskijn, zizehuuskijn, znw. o. Belastingkantoortje.

Siseine, sisaine, ciseine, sesein, znw. Naam van een maat en een munt, eigenlijk ‘een zesde deel van iets.’

Sisenaer, sizenaer, znw. m. Pachter van accijnzen.

Sissen, cissen, zw. ww. intr. Sissen.

Sissinge, tsissinge, znw. vr. Staking, het ophouden met iets.

Sit, zit, znw. m. Zetel; ook: hoofdstad.

Sitbanc, zitbanc, znw. vr. Zitbank.

Sitbert, zitbert, znw. o. Bank.

Sitdach, zitdach, znw. m. Zitdag, zittingsdag.

Sitcleet, zitcleet, znw. o. Tapijt gespreid over een zitbank.

Sitcussen, zitcussen, znw. o. Zitkussen, kussen op stoel of bank.

Sitsel, zitsel, sittels, sitsels, znw. o. Iets waarop men zit; de zitting van een stoel.

Sitstoel, zitstoel, znw. m. Zetel, stoel.

Sittelbrief, zittelbrief, zittenbrief, sittelbreef, znw. m. (Drenthe). Waarschijnlijk: een schriftelijke vergunning van de deken aan echtgenoten om van elkaar te gaan ook zonder dat het nog komt tot een formele scheiding van tafel en bed.

Sitteldach. Hetzelfde als sitdach.

Sittelgelt, zittelgelt, znw. o. Geld betaald aan de drost (in Overijsel) als afkoopsom voor het verrichten van bepaalde diensten.

Sitten, zitten, st. ww. I. Intr. 1) Zitten, gezeten zijn; gevangen zitten; sitten ende pensen, zitten te peinzen. 2) gezegd van het klooster- en kluizenaarsleven; van een met een wereldlijke of geestelijke waardigheid bekleed persoon; zitting houden voor de uitoefening van een ambt, ook van een rechterlijk ambt; op de troon zitten, ook bij feestelijke gelegenheden; van de gehuwde staat, ook de weduwstaat; ook van ongeoorloofde betrekkingen en de prostitutie; sitten int openbaer leven. 3) liggen, gelegerd zijn; liggen als geografische en topografische term, staan; menich dorp is daer geseten; van elken huse dat int lant sit. 4) wonen; ook geseten sijn. 5) zich bevinden, verkeren, gevestigd zijn, in een bepaalde toestand zijn; ook: zijn; ook met een zaak als ondw.; in arbeide sitten, in barensnood zijn; wijsheit ende gelove daer alle wijsheit binnen sit; omgaan of verkeren met; laten sitten, in de steek laten. 6) gaan zitten, de perfectieve opvatting; hi sat met haesten op sijnors; sitten in een goet, in het bezit er van gesteld worden. 7) gaan liggen, bedaren, kalm worden. 8) zitten of staan, van klederen. II. Trans. 1) Zitten op; sine eiere sitten. 2) zitting houden voor; enen seent sitsen.

Sitten, zitten, sittin, sittijn, znw. o. 1) Zitting van een stoel, een zadel. 2) de ene of andere gelegenheid om te zitten, zetel, stoel, zitbank; ook: voor aan een huis; ook: een deftige zetel, de zetel van een vorst, troon; ook: de troon Gods; dat sitten van der tavelronden, dat vreselike sitten, de gevaarlijke zetel, die aan de tafelronde altijd open bleef, omdat wie het waagde er in plaats te nemen steeds de dood had gevonden; ook: naam van een deel van een kerk, een schip of beuk.

Sittende, zittende, deelw. bnw.; wel sittende, welgelegen.

Sittenkiste, zittenkiste, znw. vr. Een zetel met een gesloten kist of kastje er onder.

Sitter, zitter, znw. m. 1) Hij die zit, bepaaldelijk: hij die in een herberg zit om iets te gebruiken, zitter, 2) gedaagde.

Sitteren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Rillen, beven, sidderen. Sitteringe.

Sittinge, zittinge, znw. vr. 1) Het zitten; ook: zitting. 2) het blijven zitten of blijven liggen; ook: bezinksel. 3) erfelike sittinge, erflast.

Sixene, sinxene, tsinxene, znw. vr. Putzwengel.

Sjaren, tsjaren, jaren, bijw. 1) Gedurende het lopende jaar. 2) binnen het jaar, eerlang. 3) verleden jaar; voor enige tijd.

Slabacken, zw. ww. intr. Verslappen, kwijnen (16de eeuw).

Slabbaert, slabbbert, slabberd, znw. m. 1) Likkebroer, slemper, gulzigaard. 2) een onbeschaamde, hij die onbeschofte taal uitslaat.

Slabben, zw. ww. I. Trans. 1) Slobberen, slurpen.2) tot eigen voordeel aanwenden; doet sijt (de regenten het goed der stad) zelve wouden slabben. II. Intr. Kwijlen, morsen met het eten.

Slabboot, slabbuus, slabschip, znw. Namen van haringschuiten.

Slach, znw. m. en o. 1) Slag, klap; de ridderslag; het woord wordt ook uitgelaten; hi slouch enen groten upten helm van enz.; slach ende stoot, eer mer gaf slach of stoot, eer het gevecht begon; slach in slach, zodat de ene slag onmiddellijk op de andere volgt, aanhoudend; die achterste slach, het laatste wat iemand te doen overblijft. 2) polsslag; ook: de plaats waar zich een slagader bevindt, de slaap van het hoofd. 3) van een paard, trap; van vergiftige dieren, beet. 4) van zaken, golfslag; wiekslag, vleugelslag; van wind, regen, hagel, slag, vlaag, bui; donderslag; van de ogen, opslag, oogblik; ook: ogenblik, als tijdsbepaling; van werktuigen, het toeslaan, slag van een net, een blijde. 5) manslag, doodslag; slag, veldslag; slachting. 6) plaag, ongeluk, onheil; dreigend onheil of gevaar; treurige toestand; uut enen quaden slage gevryet; lichamelijke pijn, kramp; die ewige slach, het eeuwig verderf. 7) een plotselinge benauwdheid of beklemming; beroerte, diepe of moeilijke ademhaling. 8) slag, het door een slag veroorzaakte geluid of leven; schot. 9) een geweldige beweging, een ruk. 10) de doorslaan, houwen enz. ontstaande splinters of schilfers. 11) muntslag, stempel. 12) toeslag, bij koop, pacht e. a. 13) paalwerk of een andere versterking of bevestiging van rivieroevers. 14) een voorwerp waarmee men slaat; het staafje waarmee men snaren tokkelt. 15) spoor, wagenspoor; spoor, weg; kuil of gat geslagen in een weg. 16) slag, kans, goede gelegenheid. 17) slag, maat, tempo. 18) slag, knip, val. 19) aandeel, het iemand toekomende deel, ook: in marke gerechtigdheid en grondbezit; perceel, een deel van een weg, dijk e. a. tot welks onderhoud iemand gehouden is, waarop hij is aangeslagen; te Utrecht, een deel van de stadsmuur en de stadsgracht, aan een gilde tot onderhoud en bewaking opgedragen; strook land, een zeker aantal aaneensluitende akkers; perceel, stuk land. 20) streek, kneep, zet. 21) trap, graad van ontwikkeling; van slage te slage, van trap tot trap, steeds meer; alle slage, hetzelfde; ook: bestendig, voortdurend.

Slachachtich, bnw. Spoedig klaar om te vechten.

Slachader, slachboom.

Slachbrade, slabrade, znw. vr. Beuling.

Slachbrugge, znw. vr. Ophaalbrug, wipbrug.

Slachdach, znw. m. De dag waarop een koop wordt toegewezen of toegeslagen.

Slachdore, slachduere, znw. vr. Sluitdeur aan een schutsluis.

Slachelne, sclachelle, znw. vr. El.

Slachgelt, znw. o. 1) Geld betaald voor het openen van een slagboom, tolgeld. 2) trekgeld, strijkgeld, bij een toeslag.

Slachhuus, slachhuys, znw. o. Slagerij.

Slachcleet, znw. o. Pakkleed, dekkleed; ook slachdoec, ook: overtrek voor een kussen.

Slachcarre, slachkerre, znw. vr. Naam van een klein voertuig.

Slachmaent, znw. vr. en m. Slachtmaand, november, of ook december.

Slachmes, znw. o. Slagersmes.

Slachmolen(e), znw. vr. Oliemolen.

Slachoffer, znw. o. Slachtoffer.

Slachorder, slachere, slachere, slachorden(e), znw. vr. Slagorde (16de eeuw).

Slachpont, znw. o. Het aan de heer verschuldigde bij een toeslag in openbare verkoop; ook slachgelt.

Slachregen, znw. m. Plasregen.

Slachreep, znw. m. Koord of touw aan het slagwerk van een uurwerk.

Slachswaert, slachswert, slachsweert, znw. o. Slagzwaard.

Slachschaep, znw. o. Een schaap dat ter slachting bestemd is.

Slacht, slachte, znw. m. en vr. 1) Slag. 2) doodslag; slachting. 3) Hetzelfde als slach, 13). 4) geslacht; in slachte, aenslachte, onslachte, door geslacht of afstamming aangeboren, van naturen eigen. 5) soort; alre, alle slachte, allerlei; alre slachte not, nut, voordelen en emolumenten van allerlei aard.

slacht, bnw. in man-, moederslacht.

Slachtbeeste, slachtbeest, znw. vr. Stuk slachtvee; mv., slachtvee; ook slachtelbeeste.

Slachtdoot, znw. m. Doodslager.

Slachten, slechten, slaechten, zw. ww. I. Trans. 1) Slachten, doden. 2) slechten, met de grond gelijk maken. II. Intr. De eigenaardigheden van zijn afkomst en zijn geslacht vertonen, aarden naar, slachten, gelijken op, ook zonder dat er sprake is van een zelfde afstamming; met de datief en na; na de wolf slachten.

Slachter, slechter, znw. m. (oostmnl.). Slager.

Slachterie, znw. vr. Afval van slachtvee.

slachtich, bnw. In man-, vader-, moederslachtich.

Slachtijt, slachttijt, znw. vr. Slachttijd.

Slachtinge, slechtinge, znw. vr. 1) Doodslag, slachting. 2) strijd, vijandelijkheden; ook: burgertwisten.

Slachturf, znw. vr. Baggerturf, vaste of korte turf. Slachturven, ww.

Slachvenster, slachvinster, znw. vr. Venster dat op- en neergeslagen kan worden.

Slachwapen, znw. o. Wapen om te slaan of tehouwen.

Sladeren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Babbelen, snappen, kletsen.

Slaen, sclaen, st. ww. I. Trans. A. Met een persoon als object. 1) Slaan, een slag of slagen aan iemand geven; enen in den hals slaen, tot ridder; (ene adere) slaen, aderlaten; die here deedse slaen, dat haer dbloet liet uten armen; doot slaen; enen in ommacht slaen, iemand zo slaan dat hij in onmacht valt. 2) slaan, treffen, raken, ook met een ziekte als ondw., de mort die de perde sleet. 3) doden, doodslaan; slachten. 4) slaan, verslaan, overwinnen. 5) drijven, jagen; verdrijven, verjagen. 6) met aen; aen dat (die) cruce slaen, aan het kruis nagelen; aen hem slaen, zich meester maken van. 7) met in, sluiten, vastleggen in iets. 8) nemen, beetpakken; onder sinen arm hine sloech, dapperlike hine wechdroech. B. Met een zaak als object. 1) Slaan; metten hamer slaen, den bal slaen; kloppen, kalk, een ei, e. a. 2) door slaan in een zekere toestand brengen; ontwee slaen; verbrijzelen, vernielen; door slaan ergens brengen of plaatsen; weggen slaen in enen boom; door slaan verwijderen; doen vallen; ook door te knabbelen of te bijten, vellen; door slaan veroorzaken, teweegbrengen; enen ene wonde slaen; boter slaen; door slaan te voorschijn brengen, aanbreken, een vloeistof; negeen bier slaen, sonder den excysenaer te kennen te geven enz.; verslaan, kalmeren, een gezwel; beloften slaen, een verbond sluiten of overeenkomst aangaan. 3) houwen, een geslacht dier, vlees. 4) steken, prikken, met een scherp werktuig raken of treffen; ene adere slaen; een ors met sporen slaen, ook zonder het object ‘dit ors,’ door steken losmaken, steken, aarde, zoden. 5) houwen, banen, aanleggen, een weg. 6) bewerken, smeden, metaal; slaan, munt. 7) doorslaan of tokkelen een geluid of toon voortbrengen uit (een muziekwerktuig) eene tonge, trompette; die clocke slaen, luiden; die ratele slaen, in kloosters, slaan met een hamer op een plank (ook die tafele slaen), om de kloosterlingen op te roepen tot het sterfbed van een van hen. 8) slaan, de vleugels of met de vlerken; van hem slaen, ze uitslaan. 9) die hande slaen, te gader slaen: a) van blijdschap, in de handen klappen. b) van rouw, handenwringen. 10) slaan, opslaan, in elkaar zetten; een pavelioen slaen; een tornoy slaen, inrichten, het terrein ervoor in orde maken. 11) opwerpen, leggen, een dam. 12) met in, pakken, inpakken; doen in, een ton, vat e. a.; inschepen, inladen; tbier in scuten slaen; doen onder iets, met iets vermengen; wijn. 13) inspannen, trekdieren. 14) met van, met meer of minder kracht verwijderen; van der hant slaen, van handen slaen, weigeren (ook te backe slaen, terugwijzen; van (den) monde slaen, tegen iets opkomen; iets tegenspreken of ontzenuwen; ook: ontkennen, negeren, en: ergens niet meer over spreken, het daarlaten; van ogen slaen, doen alsof men iets niet ziet, door de vingers zien. 15) verdelen, een onverdeelde grond, vooral om hem te ontginnen. 16) weversterm, de inslag maken in (een weefsel), de overdwarse draden door de schering slaan. 17) brengen op een bepaalde plaats, met iets anders in aanraking; arme om enes hals slaen; (die) hande slaen aen, rechten doen gelden, aanspraak maken op; een kledingstuk om het lichaam; over iets hangen, aan iets bevestigen; met dore, zijgen, zeven; logene in enes ore slaen, hem een rad voor de ogen draaien; iet op sijn gelage slaen, iets op zijn rekening brengen, schuld maken; sijn lijf in die aventure slaen, zijn leven op het spel zetten, wagen; aan iets toevoegen, met iets vermengen; te gader slaen, dooreen warren, -haspelen. 18) richten, wenden, de ogen; sinen sin slaen aen, zijn zinnen zetten op; sinen hat slaen op, iemand met zijn haat treffen. 19) enen raet slaen, beraadslagen, een plan beramen; een geheim plan beramen, een aanslag smeden. 20) rekenen, achten, schatten; berekenen; getale in ene somme slaen; int goede slaen, goed opnemen, ten goede uitleggen; slaen oft, omslaan over, berekenen naar; tgelt slaen upte mergentalen; met van, aftrekken, korten. 21) afschieten, een pijl. 22) een cruce slaen, een kruis maken. 23) iet aen of op hem slaen, iets op zich nemen. 24) van zich geven; geluut slaen, schreeuwen. 25) roeke, goom, gade slaen, acht geven. 26) enen swike slaen, iemand in de steek laten. 27) in den wint slaen, niets om iets geven, als niets achten; in dasschen slaen, doen mislukken of te niet gaan. II. Intr. A. Meteen persoon als ondw. 1) Slaan, een slag of slagen toebrengen, er op slaan; slaan met de vleugels; zwaaien; slaen metten wipen (fakkels). 2) vechten. 3) zich in een bepaalde richting bewegen, zich naar een bepaald punt begeven; te paard, hard, rijden, jagen; int wilde slaen, de verkeerde weg opgaan; van een vijandelijke beweging, trekken, rukken, stormen; geslagen (geslegen) comen. 4) met aen, zich bij iemand voegen, scharen, aansluiten. 5) zwoegen, hijgen, diep of zwaar ademhalen; ook: stuiptrekken. 6) zekere geslachtseigenaardigheden vertonen; uteden aerde slaen. B. Met een zaak als ondw. 1) Tegen iets aan komen of slaan; van de bliksem, inslaan. 2) slaan, kloppen. 3) slaan van de klok; van het gestoken worden der trompet; van vogelgeluiden. 4) aangekondigd of bepaald worden (?); die tornoy sloech. 5) geslagen worden; dat al die vrucht ter neder slaet, door de regen. 6) de ene of andere richting nemen, slaan, komen; tlicht dat van der sonnen slaet. 7) met te, erbij komen; ene cleine quelsinge, daer ongeval toe sloech. 8) met een bepaling ‘daaar boven,’ zich verheffen, zich in de hoogte uitstrekken; dat hoge sloech die brant; uitkomen boven; reiken tot; die berge schinen ten wolken slaen. 9) met in, vervallen tot, komen in; in wanhope, sonde, onmacht; ene siecheit, die oude slaen; ook in hope slaen. 10) zich wenden of richten; nort-waert slaen; een keer nemen, ten goede of ten kwade; te goede, ten beste slaen. 11) geraken; dat tbariseel altehant vol water sloech. III. Wederk. 1) Zich geselen. 2) vechten. 3) zich neerzetten; zich op de grond uitstrekken. 4) zich begeven, een zekere richting nemen; ook van een rivier. 5) hem te scherne, scheren slaen, erin lopen. IV. Onpers. Het is geslegen, er heeft een slag of slachting plaats gehad.

Slaep, znw. m. Slaap, het slapen; een slaap, een tijd dat men slaapt; slaaplust, vaak; met slape belopen; in, te slape werden, onslape, ontslape, ontslapen werden, in slaap vallen; (uten slape) ontspringen, wakker worden; doodsslaap; hi storte neder ende hi sliep den langen slaep.

Slaep, znw. m. en o. Slaap van het hoofd.

Slaepachtich, slaperachtich, bnw. Slaperig; traag. Slaepachticheit.

Slaepbeen, znw. o. Slaapbeen. Slaepdranc.

Slaepganc, znw. m. Het naar bed gaan of gaan slapen.

Slaephuus, slaephuys, znw. o. Slaapzaal, vooral in een klooster. Slaepcamere.

Slaepclocke, znw. vr. Avondklok, nachtklok, waardoor het einde van de dag of het begin van de nacht werd aangekondigd.

Slaepculcte, slaepculter, znw. vr. en o. Matras.

Slaeplaken, slapelaken, znw. o. 1) Beddenlaken. 2) lijkwade, doodkleed.

Slaeplief, znw. o. Bijzit.

Slaepmuus, slaepmuys, znw. vr. Hazelmuis, spitsmuis.

Slaeproc, znw. m. Slaaprok, nachtgewaad.

Slaepsocht, slaepsucht, znw. vr. Slaapziekte; ook: vadsigheid.

Slaepstat, slaepstede, znw. vr. Slaapplaats.

Slaeptijt, znw. vr. en m. Beddengaanstijd.

Slaepwijn, znw. m. Een dronk wijn vr het naar bed gaan; een lichte avondmaaltijd.

Slage, znw. vr. 1) Slagerij, slachthuis. 2) plaag, ramp, vooral van een epidemie.

Slagelijc, bnw. Vijandelijk, agressief.

Slagelinge, bijw. In n slag, plotseling.

Slagen, zeldzame bijvorm van slaen.

Slager, znw. m. 1) Hij die slaat; vechter. 2) doodslager, moordenaar. 3) in samenstellingen, wol-, honde-, coper-, luut-, harpslager e. a.

Slac, bnw. 1) Slap, los. 2) slap, traag, zonder veerkracht of ijver.

Slake, znw. vr. Een effen of gladde oppervlakte van water, een vak of streek effen of 㳬echtӠwater, of ook: een plaats waar de zee bij onstuimig weer kalm en effen is.

Slaken, slaecken, slacken, zw. ww. I. Trans. A. Met een zaak als object. 1) Slap of los maken; vieren. 2) verminderen, verzachten, doen bedaren, hartstochten; lenigen, nood. 3) los maken, ontbinden; ontbinden, opheffen, een rechtszitting; niet meer van kracht verklaren, een eed. 4) uiting geven aan iets; sinen danc slaken (16de eeuw). B. Met een persoon als object. 1) Loslaten, uit gevangenschap of gijzeling; bevrijden van (met van). 2) ontslaan, van een verplichting. II. Intr. 1) Losgaan, loslaten. 2) ontbonden worden, van een, ook: geestelijken, band. 3) bedaren, verminderen. 4) zijn werking verliezen, krachteloos worden.

Slacheit, znw. vr. Slapheid, traagheid.

Slachuus, znw. vr. Slakkenhuis.

Slakinge, slaeckinge, slackinge, znw. vr. 1) Verruiming, vermindering van een last, opheffing van een bezwaar. 2) invrijheidstelling, loslating.

Slacke, slecke, slac, slec, znw. vr. 1) Slak; verkleinwoord, slecskijn; ook: scheldwoord voor een vrouw; vule slecke, stinckende teve! 2) slak van metalen, schuim. 3) gewelf, verwulf.

Slange, slang, znw. m. en vr. 1) Slang. 2) veldslang, een stuk geschut.

Slangenhuut, slangenhuyt, znw. vr. Slangenvel.

Slangenkint, znw. o.; mv., adderengebroedsel.

Slangencruut, slangencruyt, znw. o. Naam een plant. Bistorta.

Slaninge, znw. vr. Het slaan; doodslag.

Slanc, bnw. 1) Slap, los; slap, dor. 2) mager, ingevallen; slap, krachteloos; afgemat, uitgeput.

Slanken, zw. ww. tr. ‘slanc’, dat is, slap, los, ook: dun, maken.

Slap, bnw. A. Van zaken. 1) Slap, los, niet gespannen of stijf; slap, week, murw. 2) zwak, gering, onbeduidend. B. Van personen. 1) Slap, traag, zonder veerkracht. 2) gering, onbeduidend.

Slapeloos, bnw. Slapeloos.

Slapen, st. ww. I. Intr. 1) Slapen; slapende tijt, slaaptijd, de tijd dat men slaapt; enen slapenden hont (bijthond) wecken (is onverstandig); slapen bi, lijfsgemeenschap hebben met; slapende brieve, verjaarde titels. 2) dommelen, talmen, vadsig of werkeloos zijn. 3) verdoven, verstijven. I1. Onpers. Di (God) en vaket noch en slapet in onser hoeden niet.

Slaper, sleper, znw. m. 1) Slaper; slaapgast; een schuldbrief of rentebrief die zijn kracht heeft verloren, meestal omdat er niet tijdig mee gevorderd is; ook slapersbrief. 3) boek of register dat niet telkens behoeft te worden opgeslagen, dat kan blijven rusten. 4) hetzelfde als slaperdijc. 5) de uitstekende balk waarop het span van het dak rust.

Slaperdijc, znw. m. Een dijk die eerst dan dienst doet (het water keert), wanneer een voorgelegen dijk bezweken is.

Slaperen, slaiperen, zw. ww. intr. (nederr.). Slaperig worden of zijn.

Slaperich, slapericheit, ook slaperheit.

Slapheit, slaepheit, znw. vr. Lauwheid, zwakheid, slapheid.

Slapich, bnw. Slaperig. Slapicheit.

Slapinge, znw. vr. Het slapen; te gader slapinge, bijslaap.

Slappelike, slapelike, slaplike, bijw. 1) Slap, los, niet stijf of strak gespannen. 2) op een zwakke of slappe wijze, zonder geestkracht, vuur of geestdrift.

Slappen, zw. ww. I. Trans. 1) Slap of los maken; lenig maken. 2) verslappen, verzwakken. II. Intr. 1) Los of slap worden. 2) verminderen in kracht, verslappen, afnemen in bloei; verslappen in tucht, zedelijk achteruitgaan.

Slave, slaef, znw. m. en vr. Slaaf, lijfeigene, ook: slavin. Slaven,ww.

Slaverie, znw. vr. Zwaar werk.

Slavernie, znw. vr. Het lot of de toestand van de slaaf.

Slavine, slavijn, znw. vr. Grove pelgrimsmantel; (reis)mantel.

Slebben. Hetzelfde als slabben.

Slebberich, bnw. Kleverig; met vuil bezwangerd.

Slecht, slicht, bnw. A. Van zaken. 1) Effen, vlak; met de begane grond gelijk; dat slechte, het vlakke veld; ook: effen, van kleur. 2) plat, tegenover rond of gevuld. 3) glad, gelijk, zonder hobbeligheden; gelijk, zonder klonten of stukken; zuiver, schoon, van het gemoed; dun, zonder klonters. 4) recht, zich in een rechte lijn uitstrekkende; recht in de hoogte gaande, steil. 7) gewoon, ordinair; gewoon, eenvoudig; gewoon, enkel, enkelvoudig, vooral bij rechtsbegrippen; slecht wonde; slecht clage, actie zonder bewijsaanbod; eenvoudig, duidelijk; eenvoudig, argeloos; eenvoudig, gering; slechts, alleen. 8) gering, waardeloos. 9) ondeugdelijk, ongeschikt voor een bepaald doel. 10) vereffend, in orde zijnde. B. Van mensen. 1) Glad of zacht van vel. 2) eenvoudig van levenswandel; eenvoudig van verstand, ook als znw.; simpel, onnozel; eenvoudig van afkomst; iemand zonder titel of waardigheid; eenvoudig van hart, oprecht, onschuldig. 3) ontbloot van, zonder (met een genitief of van).

Slecht, znw. m. Onnozele, dwaas.

Slechtdragentheit, znw. vr. Gelatenheid.

Slechte, slichte, slecht, slicht, bijw. 1) Glad; slechte gehaert. 2) gemakkelijk. 3) recht, recht in de hoogte. 4) onpartijdig. 5) eenvoudig, zonder meer, zonder omwegen; in eenvoud des harten; eenvoudig, kortom, kort en goed; ook: op alle manieren, volstrekt, eenvoudig, platweg, ronduit. 6) in een niet te sterke, in een geringe, mate; los, slap; ne bint de wonde niet te vaste maer slechte. 7) in alle opzichten, geheel, volkomen; met een ontk., in het geheel niet, volstrekt niet. 8) slechts, alleen.

Slechtelike, bijw. 1) Eenvoudig; op een kunsteloze wijze; op een duidelijke wijze; op de gewone manier, in eenvoud des harten, in alle oprechtheid. 2) in een geringe of onvoldoende mate. 3) geheel en al, volkomen. 4) blotelijk, alleenlijk, slechts.

Slechten, slichten, zw. ww. I. Trans. 1) Effen of vlak maken; ongelijkheden in de grond wegnemen, zowel door hetgeen uitsteekt af te breken als door kuilen enz. op te vullen; banen, een weg. 2) gelijk of glad maken; gelijk strijken, een maat. 3) kalm of effen maken, bedaren. 4) beslechten, vereffenen, beindigen; enen raet slechten, een plan beramen; berechten, vonnissen; met een persoon als object, verzoenen. 5) wederk. (oostmnl., Limburg), zich verzoenen. II. Intr. 1) Effen of kalm worden, bedaren. 2) gesloopt of afgebroken worden. 3) vereffend of beslecht worden.

Slechten. Hetzelfde als slachten, Intr.

Slechter, znw. m. Oordelaar, vonnisser.

Slechtes, slichtes, slechts, slichts, slicks, tslechts, bijw. 1) Rechtstreeks, onmiddellijk. 2) eenvoudig; zonder voorbehoud; ronduit; voorwaar, voorzeker. 3) geheel en al, in alle opzichten; met een ontk., volstrekt niet. 4) blotelijk, alleenlijk, slechts.

Slechtheit, znw. vr. 1) Effenheid, vlakheid; vlakte. 2) eenvoudigheid, onontwikkelde; domheid, onnozelheid; een eenvoudig stuk, een kunsteloze vertoning.

Slechticheit, slichticheit, znw. vr. Hetzelfde als slechtheit; ook: eenvoud van zeden, oprechtheid.

Slechtinge, znw. vr. 1) Het afbreken of slopen van bouwwerken. 2) vereffening, bijlegging, van geschillen; verzoening, van partijen.

Sledde, znw. vr. (zndl.). Slede, slee; ook als landbouwwerktuig.

Sledden, zw. ww. tr. Hetzelfde als sleden.

Slede, slee (in jonger mnl.), znw. vr. Slede, slee, een voertuig zonder wielen.

Sledeman, znw. m. Sleper, voerman van een slee.

Sleden, zw. ww. I. Trans. Op een slee vervoeren. II. Intr. Met een slee rijden.

Sledenaer, sleder. Hetzelfde als sledeman.

Slee, slie, sleen, sleeu, znw. vr. Wilde pruim, slee, sleepruim; ene slee, een kleinigheid, nesterij; niet een slee, niet het minst; hoegenaamd niets. Prunus.

Slee, slede, slecu, sleu, bnw. 1) Zuur, wrang. 2) stomp, bot, ook van de tanden. 3) lui, traag; nalatig, slof. Sleecheit.

Sleedorn, sleedoorn, znw. m. Sleedoorn. Prunus.

Sleedse, slese. Hetzelfde als slede.

Sleec, sleic, bnw. (zndl.). Gelijk,g lad; een gelijk of effen vlak vormende; ook: gelijk met de grond, en: gelijk met de rand, van een maat.

Sleec, znw. o. Waarschijnlijk hetzelfde als slake.

Sleecvol, sleicvol, bnw. Boordevol.

Sleep, bnw. Schuin oplopend.

Sleep, sleyp, slepe, znw. m. Sleep, aan een kleed.

Sleeproeder, znw. m. en. o. Hangend roer.

Sleetbort, sleecbort, sleicbort, slicbort, sleetboort, znw. o. Waarschijnlijk: een gat in een dijk door sterke afslag of wegschuren ontstaan.

Sleeulike, sleulike, bijw. Op een trage of lauwe wijze; zonder vuur of warmte.

Sleffen, zw. ww. intr. (nederr.). Snappen.

Slegel, znw. m. 1) Houten hamer. 2) een werktuig waarmee men een poort opent; hi greep den slegel van der poorten ende trac hem naer, ende die poorte voer op, ende si reden ute.

Slegewant, znw. o. Scheepswant, vooral: de verschillende touwen.

Slegge, znw. vr. Houten hamer, slegge. Sleggestele, sleggesteel.

Slegge, znw. vr. Fijne regen, fijne sneeuw, natte mist.

Sleye, znw. vr. Hetelfde als slegge.

Sleischat, sleeschat, sleschat, znw. m. Een heerlijk recht, dat geheven werd voor het slaan van de munt.

Slakeren, ww. In doreslekeren.

Slempen, zw. ww. tr. Slurpen, slobberen.

Slenke, znw. vr. Poel, kuil; ook van de poel der zonde.

Slenterlinge, slenderlinge, sleenderlinge, znw. m. mv. Afval, vodden, oude lappen.

Slepen, sleepen, sleypen, zw. ww. I. Trans. A. Met de acc. der zaak. 1) Slepen, vooral langs de grond, zeulen. 2) bijeenbrengen; goet tezamen slepen; stelen; afpersen, afzetten. 3) per slede vervoeren. 4) doen slepen, over de grond; slepende houden, een zaak. B. Met den acc. van de persoon. Slepen, sleuren; vooral als naam van een onterende straf voor bepaalde misdadigers: op een horde of ook langs de blote grond naar de strafplaats slepen; met kracht of geweld meeslepen of meesleuren. II. Intr. 1) Slepen, langs de grond sleuren. 2) rijden in een voertuig zonder wielen, dat voertuig besturen.

Sleper, sleiper, znw. m. 1) Van slepen, trans. Sleper, hij die vrachten per 㳬edeӠvervoert. 2) van slepen, intr. Hij die een slepende gang heeft; mankpoot.

Slepinge, sleipinge, znw. vr. 1) Het slepen; het iemand ergens heen slepen of sleuren. 2) het afpersen of afzetten, van geld. 3) het slepende houden van een zaak, het uitstellen van een rechtshandeling.

Slet, znw. o. Vod, prul, lor.

Slete, sleet, znw. vr. en m. 1) Het slijten of afnemen van iets; het slijten door het gebruik; slijtage; het gebruik. 2) schade, nadeel; belemmering of verstoring van een rechtszitting. 3) oude, afgedankte voorwerpen. 4) verkoop in het klein, uit de hand.

Sleter, sletter, slettere, znw. m. Afgescheurde lap, Hard; ook als scheldwoord, slet.

Sleteren, zw. ww. tr. Aan flarden scheuren; iemand mishandelen, toetakelen.

Sleterlinge. Hetzelfde als slenterlinge.

Slette, slitte, slet, znw. vr. 1) Afgescheurde lap. 2) slip, pand van een kledingstuk.

Sletten, zw. ww. In besletten.

Sleve, zn w. Mouw.

Slibbe, znw. vr. Slib, vloeibaar slik.

Slibberachtich, slebberachtich, bnw. 1) Slijmachtig, glibberig. 2) glibberig, glad; ook slibberich.

Slibberen, zw. ww. intr. Glijden, uitglijden.

Slidderen, slideren, zw. ww. intr. Glijden, uitglijden; sluipen, binnensluipen; die quade lusten slijdren tot in de ziele (als men ze niet weerstaat).

Sliden, st. ww. intr. Glijden, glissen.

Slie, sly, znw. vr. Zeelt.

Sliender, slinder, znw. Naam van een slang.

Sliet, znw. Lange dunne paal.

Slieten, zeldzame bijvorm van sluten.

Slijc, sliec, znw. o. en m. 1) Slijk, modder; drek; veenbagger, slik, slib; der hellen slijc, dat helsche slijc, de modderpoel der hel; ook sliker, slicker; slijckerdijc (of slyckerdijc), een dijk van ‘sliker ‘gemaakt. 2) slijk als zinnebeeld van de zondige onreine aarde; van de laagste standen der maatschappij; van zedelijke onreinheid. 3) een slijc, een modderpoel, moeras, ondiepte; een stuk modder of drek.

Slijcachtich, slikachtich, bnw. Modderig.

Slijcheemraet. Hetzelfde als croosheemraet.

Slijclant, znw. o. Slikland, moerasland.

Slijcmeyer, znw. m. Opzichter over de stadsreinigingsdienst.

Slijcstede, znw. vr. Mesthoop.

Slijm, znw. o. en m. 1) Slijk, modder; drek; draf, varkensvoer. 2) slijm.

Slijmachtich, bnw. 1) Modderig. 2) kleverig. Slijmachticheit.

Slijp, znw. 1) Slijpsel. 2) ijzervijlsel.

Slijpmolen, slijpmuelen, znw. vr. Een molen waar slijpstenen door water in beweging worden gebracht.

Slijpsteen, znw. m. De ronde steen die dient om te slijpen of te scherpen.

Slijtbaer, slitbaer, bnw. Aan slijtage onderhevig.

Slijtgelt, znw. o. Geld betaald door een vreemdeling die in een stad een waar verkoopt, een inkomend recht.

Slic, znw. o. en m. Slijk, slik; bagger; een slic, een moeras; ook: een door aanslibbing gevormd stuk land, hetzelfde als sliclant. Slicachtich.

Slike, znw. m. Een bepaalde ingewandsworm, eigenlijk ‘sluiper.’

Sliken, zw. ww. tr. (nederr.). Slikken, in-, opslikken, verslinden.

Slikerich, Slikich, bnw. Modderig; ook: vuil, van de handen. Slikicheit.

Slicken, zw. ww. intr. (nederr.). Sluipen.

Slicken, zw. ww. tr. Hetzelfde als sliken.

Slicker, znw. m. Gulzigaard, vraat.

Slickeren, zw. ww. tr. Opslikken, inzwelgen.

Slickich, bnw. Hetzelfde als slikich.

Slielant, znw. o. Nog onbegroeid bij elk getij onderlopende buitendijkse kleigrond.

Sliespore, znw. Slijkspoor, spoor aan het schoeisel om vast te staan in slijkige of moerassige plaatsen.

Slim, slem, slimp, slemp, bnw. en bijw. 1) Scheef, schuin; scheel; als bijw. schuins. 2) verkeerd, slecht, erg.

Slimich, bnw. 1) Modderig, slikkig. 2) kleverig, glibberig; ook slimerich. Slimicheit, slimericheit.

Sliminge, znw. vr. Drek, vuil, slijk.

Slimpijn, znw. Pap, brij.

Slinden, st. en zw. ww. I. Trans. Inslikken, inzwelgen, verslinden. II. Intr. Slinden op iet, naar iets hunkeren.

Slinder, znw. m. Vraat, gulzigaard. Slindinge; ook gapende afgrond, spleet in de grond (nederr.); Slindich, met vele diepten of afgronden.

Slinder, znw. m. Waterslang.

Slinder, bnw. Dun.

Slinge, znw. vr. Slinger.

Slingen, st. ww. tr. Zich kronkelen; ook: zich in kronkels voortbewegen, kruipen. Slinginge.

Slingere, slenger, slinger, znw. vr. en m. Slinger. Slingeraer, slinger.

Slinc, slenc, bnw. 1) Linker, links; ook in de comp.; slinke, linkerhand. 2) averechts, verkeerd, slinks, listig. Slinkelike; slincsch.

Slinken, slenken, st. ww. intr. Invallen, inzakken, vooral van het lichaam en zijn bolle delen; ook: vermageren.

Slinken, zw. ww. tr. Doen slinken, een gezwel.

Slincs, slincx, bijw. 1) Links. 2) niet slincs vallen, zich niet uit het veld laten slaan, zijn tegenwoordigheid van geest behouden (Vlaams, 16de eeuw).

Slip, znw. Hetzelfde als slijp.

Slippe, sleppe, slip, znw. vr. 1) Geer of pand van een kledingstuk; slip; schoot, waarin men iets bergen kan; so sal die rechter hem (de onwillige) nemen ende leveren den ghelovere (schuldeiser) metter slippen; slippe onttien, ontslaen, zich met geweld uit iemands macht bevrijden, door hem de slippen van zijn kleed, waarbij hij vastgehouden wordt, uit de hand te trekken of te slaan; slippe bieden, de achterpanden van zijn kleed (of zijn rug) laten zien, met de noorderzon vertrekken (omdat men zijn betalingen moet staken). 2) spleet, reet; ook: split van een kledingstuk.

Slipen, st. ww. I. Intr. (zeldzaam). 1) Afnemen, afslijten, verminderen. 2) voorbijgaan, opkorten, van de tijd. 3) buigen, strijkages maken (16de eeuw). 4) loslaten onder het slijpen. II. Trans. Slijpen, scherpen, wetten; polijsten; door slijpen losmaken van iets (een steen).

Slippen, zw. ww. tr. en intr. Splijten; een reet, split of opening in iets maken; een vynster geslipt (doorgebroken) in eynre want (nederr.); intr., een spleet hebben; een paert met gheslipten nese.

Slippen, zw. ww. intr. Uitglijden, slippen.

Slipperen, zw. ww. intr. Hetzelfde; laten slipperen, laten glijden, - schieten, - varen.

Slissen, slessen, zw. ww. I. Trans. 1) Blussen. 2) lessen, dorst; stillen, honger. 3) tot bedaren brengen, hartstochten. 4) bijleggen, een geschil; beindigen, een oorlog. II. Intr. Bedaren, verminderen, in kracht of hevigheid; ophouden; sonder slissen, zonder ophouden.

Slitbaer. Zie slijtbaer; ook slitelijc.

Slits, znw. vr. In dincslite; ook dincslete, verstoring van een rechtszitting.

Sliten, st. ww. I. Trans. 1) Verscheuren, aan stukken scheuren of trekken, vernielen; slopen, afbreken; verteren, van spijzen; bederven, iemands goede naam. 2) uittrekken, uit de grond trekken, plukken; uitrukken, gezegd van het hoofdhaar. 3) verstoren, in wanorde brengen. 4) verslijten. 5) slijten, in het klein verkopen of voor dadelijk gebruik. 6) beslissen, een beslissing nemen (in iets); vooral door een bestuurslichaam, doch ook door een rechtscollege; vonnissen; een ordeel, vonnisse slijten, een vonnis opmaken; ene slitinge slijten, een besluit of beslissing nemen; een seggen slijten, een scheidsrechterlijke uitspraak doen; broke slijten, bij raadsbesluit of vonnis een geldboete uitspreken of opleggen; ene sake, dat recht slijten, door een uitspraak of een vonnis een einde maken aan een rechtszaak of rechtsstrijd. 7) beslechten, beslissen, bijleggen, vereffenen; uitmaken, een kwestie; beindigen, een oorlog. 8) verzoenen. II. Intr. 1) Stuk gaan, breken of scheuren. 2) te niet gaan, op een einde lopen, ook van de tijd. 3) afslijten, slijten, afnemen, ook door gebruik; slitende (goede), hetzelfde als slijtbaer en slitelijc.

Sliter, znw. Slijter, die in het klein verkoopt.

Slitinge, znw. vr. 1) Het slijten, slijtage. 2) beslissing, besluit, vooral in recht. 3) beslechting, vereffening, van een twist, geschil enz.

Slobachtich, bnw. Vies in Դ eten en drinken.

Slobbe, slubbe, znw. vr. Vuil, smerigheid

Slobberen, slubberen, zw. ww. intr. Door modder of slik lopen of waden. In overslobberen.

Slobberich, slobbrich, bnw. Kleverig, morsig.

Slobrade. Hetzelfde als slabrade.

Slochter, znw. (Fries). Sloot.

Sloede, sloe, znw. vr. Goot (Dordrecht).

Sloef, znw. Grof en haveloos onder- of bovenkledingstuk.

Sloemen. Hetzelfde als slumen.

Sloemen, zw. ww. tr. en intr. (nederr.). Brassen, slempen; doorbrengen. (zijn goed) Sloemer, sloemeringe.

Sloestere, sloester, znw. vr. Bast, dop, schil, vooral: bolster van een noot; ook sloesteringe.

Slof, bnw. Slof, traag, nalatig.

Sloffe, slof, znw. vr. Wijde pantoffel of muil.

Slockaert, sluckaert, znw. m. Gulzigaard, vraat; slemper, zwelger.

Slocken, zw. ww. tr. en intr. Vreten, zwelgen, gulzig slikken, slokken.

Slom, bnw. 1) Krom, scheef, verdraaid. 2) onhandig (16de eeuw). Slomheit.

Slomme, znw. Een gebrek in laken.

Slonden. Hetzelfde als slinden.

Slonsgen, znw. o. Dievenlantaarntje.

Slont, slunt, slonde, znw. m. 1) Keel, gapende muil. 2) afgrond, kolk.

Sloof, sloef, znw. m. 1) Grove mantel of pij. 2) dekplank, dekplaat. 3) voorhuid.

Slooye, sloye, znw. vr. Sleep, van een kleed.

Slooyen, sloyen, zw. ww. I. Intr. Slepen, slieren. II. Trans. Slepen, sleuren.

Sloop, slope, znw. (Kussen)overtrek, sloop.

Sloot, znw. vr. en m. Sloot, gegraven vaart.

Slootdicht, bnw. Zo zijnde dat de sloten (van een huis) in orde zijn.

Sloothake, sloothaec, znw. m. Een haak waarmee een sloot van onkruid gezuiverd wordt.

Slootse, sloetse, sloodse, sloosse, slose, znw. vr. Pantoffel.

Slootse, sloosse, znw. vr. Peul, schil, dop; bolster.

Slootvri, bnw. Vrij van het onderhouden en graven van sloten.

Slootwerc, slotwerc, znw. o. Al de sloten aan een gebouw enz.; ook: werk gedaan aan het maken of herstellen van sloten.

Slop, znw. o. 1) Schuilhoek, sluiphoek; ook: slop, doodlopende steeg; verkleinwoord, slopkijn slopken. 2) plaats waar men kan doorsluipen of ontsnappen, uitweg. 3) iedere nauwe toegang of doorgang, ook: door een zolderluik, naar een land, en naar de rechtplaats; opening in een kledingstuk, vooral aan de hals, 4) overkleed, overtrek.

Slopelinge, slopeninge, bijw. Steelsgewijze, onverhoeds.

Slopen, zw. ww. tr. 1) Slepen, voortslepen. 2) uit elkaar nemen; vander groter kupen te slopen ende weder toe te maken.

Sloppe, znw. Ring, handvatsel, passant.

Slophose, znw. vr. Slobkous, overkous.

Sloptiende, znw. vr. (Overijsel). Een bepaalde soort tienden, door de tiendgever uit zijn schuur door het slop of luik van de korenzolder afgelaten, en aldaar, onder het slop, toegemeten.

Slore, znw. vr. Morsig of traag persoon, ook: een liederlijk wezen, sloor, slet.

Sloren, sleuren, zw. ww. I. Trans. Slepen, sleuren. II. Intr. Traag of langzaam gaan, talmen.

Slorpen, zw. ww. tr. Slurpen, (in)zwelgen.

Slot, sloot, znw. o. 1) Slot, sluiting; vooral: datgene waarop een sleutel past; ook: grendel. 2) de ruimte die afgesloten worden kan; een gesloten voorwerp of meubel; gevangenis; besloten klooster. 3) slot kasteel, burcht, versterkt huis; dat hemelsche slot, des hemels slot, de hemelwoning, de hemel. 4) slot, besluit; einde; ten slote, int slot, ten slotte; in als slot, (in slot van alles), in het geheel, alles samengenomen; slot van rekening, einduitkomst van een rekening; ook: een sluitende rekening; bi slote van rekeninge, nadat de rekening was opgemaakt, als einduitkomst er van. 5) datgene waarop tenslotte iets neerkomt, het inbegrip of uitgedrukte beeld van iets, slotsom; een voornaam punt, een zaak waaraan veel gelegen is; een ander slot, dat is broederlike minne. 6) samenhang, logische volgorde. 7) besluit, beslissing.

Slotdore, znw. vr. Kloosterdeur, -poort.

Slotel, sluetel, sluttel, slotele, znw. m. 1) Sleutel; achterslotele maken, sleutels namaken; sleutel in wapens; sleutel als brandmerk; over enen rechten metten zwerde jof den slotel int lier (wang); sleutel van een muziekwerktuig; sleutel als zinnebeeld gebruikt bij de erkenning van iemands soevereine rechten en bij de boedelafstand. 2) figuurlijk voor: de voornaamste; Gods vrese es slotel alre doghet; ets slotel van den menisoene, een voortreffelijk middel tegen menisoen; slotsom, korte samenvatting of inhoud van iets; vele woorden mochtic scriven, maer hoort dien slotel altemale.

Sloteldrager, sloteldreger, znw. m. De beambte die sleutels in bewaring heeft; b.v. een portier; vooral van Petrus, wie door Christus de sleutels van het hemelrijk waren toevertrouwd,

Slotelen, sleutelen, zw. ww. tr. Brandmerken met het sleutelteken. Slotelteken.

Slotelmaker, znw. m. Sleutelmaker, smid.

Slotelrieme, slotelriem, znw. m. Sleutelriem.

Slotemaker, slotenmaker, slootmaker, slotmaker, znw. m.

Sloten, zw. ww. tr. 1) Van een slot of sluiting voorzien. 2) in verzekerde bewaring nemen, opsluiten. 3) iemand in zijn slot nemen en daardoor aan vervolging onttrekken; enen sloten husen, hoven.

Sloten, zw. ww. I. Intr. Een sloot of sloten graven. II. Trans. Van een sloot voorzien, een land.

Sloter, slueter. Hetzelfde als slotel.

Slotsteen, znw. m. Sluitsteen, hoeksteen.

Slotvast, bnw. Van goede sloten of sluitingen voorzien.

Slove, sloof, znw. vr. 1) Naam van verschillende vaktermen, vooral van de timmerman. 2) overtrek; omslag of overslag; b.v. van een mouw; voorhuid.

Sloven, slooven, zw. ww. I. Trans. 1) Opstropen, afstropen. 2) iets over iets anders heen schuiven, iets met iets anders bedekken; ook: bedekken, dekken. II. Intr. Schuiven, vooral: over iets anders.

Sluyeren, sloyeren, zw. ww. intr. Traag zijn, talmen, dralen.

Sluken, sluycken, zw. ww. tr. Slokken, zwelgen, inzwelgen. Sluker.

Slume, sleume, znw. vr. Bast; schil, peul, dop.

Slumen, sluymen, zw. ww. intr. Sluimeren. Slumeren, slumerich, slumericheit, slumeringe.

Slunich, bnw. (oostmal.). Snel (16de eeuw).

Slupelinge. Hetzelfde als slopelinge.

Slupen, sluypen, st. ww. intr. Sluipen, steelsgewijze gaan of naderen; dore slupen, aan de mazen van het net ontsnappen; die jaren sijn geslopen, zij zijn ontglipt, ongemerkt voorbijgegaan. Slupende (van honden), sloper.

Sluren, slueren, zw. ww. tr. Slepen, sleuren.

Slurf, slorf, znw. m. Hals, lummel.

Sluse, sluce, sluus, sluyse, znw. vr. en m. Sluis, iedere waterkering, ook zonder deuren; het daardoor tegengehouden water.

Slusen, zw. ww. I. Trans. Van een sluis voorzien. II. Intr. Verstopt worden; dat die rivier sluesde daer af, van de drenkelingen en wapenen.

Slusinge, znw. vr. Het afsluiten van een water door een sluis.

Sluteborse, sluutborse, sluteborsse, znw. m. Gierigaard; ook een verdichte naam voor een boze geest, die de mensen terughoudt van het doen van werken der barmhartigheid.

Sluten, sluyten, st. (en zw.) ww. I. Trans. 1) Sluiten, dichtmaken; ene sluse sluten, niet spuien; een clooster sluten, het tot een besloten klooster maken, een kloosterorde stichten; sluiten, dicht doen, de ogen; dicht maken, een brief; afsluiten, sluiten, een toegang. 2) opsluiten, een levend wezen; sluten ute, bevrijden van; dat hi (Christus) se (de vromen uit het Oude Verbond) uter pinen sloot. 3) de werking van iets belemmeren of tegengaan; die bloetsucht sluutmer mede (met dat middel). 4) vastleggen, bevestigen, b.v. schuiten aan de wal. 5) besluiten, bergen, wegbergen; een corff goets, so wat men daerin sluyten mach; verbergen, geheim houden. 6) sluiten, eindigen, ten einde brengen, geschillen, een rekening 7) als uitkomst van een beraadslaging vaststellen, opmaken, besluiten; tsluten van den huwelike (anders dan in het Ndl.); besluiten, beslissen, met een afhankelijke zin. 8) besluiten, concluderen. II. Intr. 1) Sluiten, dichtgaan. 2) toegeknepen worden, van het hart door smart. 3) met in, besloten of vervat zijn. 4) eindigen in, neerkomen op, met op, aen, in; tsluut int leste al op aermoede. 5) passen, overeenkomen; doe si tezamen sloten met woorden, in hun woorden overeenkwamen; sluten op, passen of slaan op. 6) baten; zie besluten.

Sluter, sluyter, znw. m. 1) Portier, concirge; gevangenbewaarder. 2) hofmeester, opzichter over de spijskelder; rentmeester, beheerder der domeingoederen van een vorst. Sluterschap, sluterse.

Slutinge, sluytinge, znw. vr. 1) Het sluiten; sluiting, sluitmiddel. 2) bepaling; welcke ordonantie, slutinge voorwarde ende wille van houwelijcke voorwaerde enz.

Sluuc, sluyc, bnw. Slap, niet flink of krachtig, onvoldoende; by sluicker anbrenge van de eysschers.

Sluusdieper, znw. m. Hij die een sluis uitdiept of op zijn diepte houdt.

Sluusdore, slusedore, sluysdore, znw. vr. Sluisdeur.

Sluusgelt, znw. o. Belasting geheven ter bestrijding der kosten van het onderhoud van sluizen, sluisgeld; ook sluuscost.

Sluusmeester, znw. m. Opzichter over een sluis, sluismeester. Sluusmeesterschap.

Sluuspost, znw. m. Loopplank over een sluis.

Sluusput, sluuspit, znw. m. Sluiskolk.

Sluusstal, znw. m. Plaats, stal of terreinen behorende bij een sluis.

Sluustocht, znw. vr. Sluistocht, sloot of vaart die het water voert naar een sloot; ook sluussloot, sluusvliet.

Sluuswachter, znw. m. Sluiswachter.

Sluutgelt, sluytgelt, znw. o. Het geld door een in boeien of afzonderlijk opgesloten gevangene betaald om zich levensonderhoud te verschaffen.

Sluutrieme, sluutriem, znw m. Sluitriem.

Sluweren, zw. ww. Hetzelfde als sluyeren.

Smacht, znw. m. Hoge graad van honger en dorst.

Smachten, zw. ww. I. Intr. Wegkwijnen of flauw worden van grote honger en dorst, versmachten. II. Trans. Verstikken, versmoren.

Smachtich, bnw. Hongerig.

Smade, znw. vr. Smaad, het smaden; berisping; pass., het lijden van smaad en hoon, het met verachting bejegend worden.

Smadelijc, smedelijc, bnw. Smadelijk, onterend, honend. Smadelike.

Smadelijcheit, znw. vr. Smaad, hoon.

Smaden, zw. ww. tr. Onteren, honen.

Smadenisse, znw. vr. Krenking, belediging, smadelijke bejegening.

Smadich. Hetzelfde als smadelijc. Smadichheit.

Smaels, bijw. Te gelijk, op diezelfden tijd; telkens. Van mael.

Smaen, smaken, zw. ww. tr. Smaden, honen.

Smaesch, znw. Het fijn bewerkt vel van jonge lammeren.

Smaetheit, znw. vr. Hoon, krenking, smaad.

Smaheit, znw. vr. Hetzelfde.

Smac, znw. m. (oostmnl.). Hetzelfde als smake; ook oprisping.

Smac, znw. m. Smak, hoorbare slag; worp.

Smake, znw. m. en vr. 1) Smaak, het smaken of proeven; ook van geestelijke genietingen; trek in eten, eetlust. 2) smaak, de door het zintuig opgewekte gewaarwording; aangenaam gevoel; zingenot. 3) reuk, geur, lucht (oostmnl.).

Smakelijc, bnw. 1) Smakelijk, lekker. 2) aangenaam voor de zinnen, het gevoel; welgevallig, behaaglijk; aangenaam voor geest en gemoed, ook met de datief. Smakelijcheit, smakelike.

Smaken, zw. ww. 1. Intr. A. Met een persoon als ondw. 1) Smaken, proeven; ook als znw. 2) aangenaam of aantrekkelijk zijn voor iemand; die boven allen smaect, die wise sente Augustijn. 3) verstandig zijn, verstand hebben. B. Met een zaak als ondw. 1) Naar iemands smaak zijn; ook op de geest overgebracht. 2) aangenaam of welgevallig zijn, met de datief of te. 3) ruiken; een cruut, dat smaket wale. II. Trans. 1) Smaken, proeven; nuttigen. 2) smaken, genieten. 3) smaken, lijden, ondervinden, iets onaangenaams; die doot smaken. 4) smaak of lust hebben in, zich aangetrokken gevoelen tot. 5) in zich gevoelen, bezitten, een deugd of ondeugd; si sijn dom die besitten taerdsche goet ende gheen barmherticheit en smaken. 6) de lucht van iets krijgen, iets merken of achter iets komen; die papen sullent (ketterij) smaken.

Smachoyke, smachheuyc, znw. vr. en m. Reismantel.

Smakinge, znw. vr. Het smaken of proeven; ook: het smaken van geestelijk genot.

Smacken, zw. ww. tr. Smijten, smakken, hoorbaar of met kracht werpen; werpen; enen uter stat smacken; sine vleyschelike ogen smacken op ene maget.

Smal, smael, bnw. 1) Klein, niet groot van stuk, afmetingen, omvang; van tienden, tiende van klein vee, vruchten, groenten e.a.; van tijdsbepalingen, kort; groot ende smal, als znw., groot en klein, alles zonder uitzondering, allen; als bnw., al, gezamenlijk, geheel, alle; als bijw. geheel en al; groot of smal, geheel of gedeeltelijk; groot no smal, als znw., niets hoegenaamd; als bijw., in het geheel niet. 2) gering, klein van waarde, onbeduidend, onaanzienlijk; smale dienste, lagere ambten; smale steden, onaanzienlijke of kleine steden; ook: steden die onder het rechtsgebied van een grotere staan; smale here, hij die een ‘smalheerlijkheid ‘bezit, ambachtsheer; met een bepaling, arm aan; smal van deuchden; smal van goede; smal in erenste. 3) klein in aantal, schaars, zeldzaam; goede vriende sin smal. 4) smal, niet breed; eng, nauw; breet ende smal, alles zonder uitzondering. 5) dun; rank, slank, tenger, fijn; ook: dun, mager.

Smalbant, znw. Naam van een biersoort.

Smaldelen, smaeldelen, smaldeelen, smaldeilen, zw. ww. tr. Smaldelen, in kleine delen splitsen, vooral: naar een bepaalde verhouding verdelen. Smaldeler, smaldeelder, de ambtenaar die smaldeelt of omslaat, ontvanger of penningmeester (16de eeuw); smaldelinge, splitsing.

Smale, smael, znw. vr. Lief, beminnelijk of lieftallig meisje of vrouw, schone; scone smale, lieve schone, lieftallige schone; cuusche smale, reine maget.

Smalen, smallen, zw. ww. I. Trans. 1) Verkleinen, kleiner of minder maken in omvang en uitgebreidheid; niement (geen leenman) ne mach sinen gront no zijn leen no zine rente myndren no smalen; van uitgaven, kosten e.a., beperken, inkrimpen; van woorden, taal, matigen, lager stemmen; sine tale smalen ende sine daet meerren. 2) versmallen. II. Intr. 1) Kleiner of minder worden, verminderen, opkorten. 2) smaller worden. 3) dunner worden, slinken.

Smalhede, znw. vr. 1) Kleinheid, geringheid. 2) smalheid, geringe breedte. 3) dunheid, schraalheid; magerheid.

Smalheerlijcheit, znw. vr. Ambachtsheerlijkheid, heerlijkheid met lage rechtsdwang.

Smalhere, smaelhere smalheer, znw. m. Ambachtsheer, hij die namens de landsheer de rechtsmacht uitoefent in een ambacht.

Smalijc, smelijc, bnw. Honend, onterend, krenkend; enen smalijc wesen, hem beledigend toespreken. Smalijcheit, smalike.

Smalinge, znw. vr. Het ontnemen van iets (grond) aan iemand ten algemene nutte.

Smallicheit, znw. vr. Slankheid, rankheid, dunheid.

Smalsaet, znw. o. Het zaad van kleine veldvruchten en tuingewassen; ook: de groenten zelf; vooral: erwten en bonen.

Smaltiende. Zie bij smal. Tegenover grote of grove tiende, korentiende.

Smaltonne, smaeltonne znw. vr. Kleine ton.

Smanisse, smenisse, znw. vr. Smalende taal, laster, hoon.

Smant, znw. m. (oostmnl.). Room.

Smaragd. Hetzelfde als emeraude.

Smarte, smerte, smart, znw. vr. 1) Pijn, smart, pijnlijke aandoening van het lichaam en het gemoed; te smerten bringen, tot een oorzaak van verdriet maken; verlangen (met tegenzin iets doen) brinct alle dinc te smerten. 2) een zere of wonde plek; wond, verwonding, kwetsuur; vierschat smarte winnen, een vonnis verkrijgen dat een toegebrachte verwonding viervoudig wordt geboet.

Smartebrief, znw. m. Een schriftelijke verklaring, ingediend bij het gerecht door een heelmeester aangaande een toegebrachte verwonding.

Smartelijc, smertelijc, bnw. Pijnlijk voor het lichaam of het gemoed. Smartelijcheit.

Smarten, smerten, st. en zw. ww. intr. en onpers. met de acc. Pijn doen, zeer doen, van het lichaam en het gemoed; hi riep dat hem die kele smart (praet); vooral van wonden en ontvelling van bepaalde ledematen; sere smarten hem die wonden.

Smarten, smerten, zw. ww. tr. Een verwonding toebrengen aan (iemand).

Smartenisse, znw. vr. Pijn; hoon, krenking.

Smartich, smertich, bnw. Bedroefd.

Smede, znw. vr. Smeedwerk, of: smederij (?); swaert ende harnasch van goeder smede.

Smedeambacht, smedegetouwe (gereedschap), smedegilde, smedehamer, smedehuus, smedecnape, smedeconste.

Smedecole, smeecole, smeetscole, znw. vr. Smidskool, steenkool.

Smedelijc, bnw. Smeedbaar.

Smeden, smeiden, zw. ww. tr. 1) Smeden; deelw. gesmedet, gesmeet; bewerken, uitwerken; tribulacie smeet lijtsamheit. 2) klinken, met kracht aan iets bevestigen; God die voor u ghesmeet aen den crucewaert. Smeder, vr., smederige, smederse, smedinne.

Smedeshamer, smedecnape, smedescole.

Smedeschorsteen, smededestijt, smedeswerc.

Smedich, bnw. Smijdig.

Smedinge, znw. vr. Het smeden.

Smeetachtich, bnw. Vleiend, vleierig.

Smeer, smaer, smere, smare, znw. m. en o. 1) Smeer, vet van het dierlijke lichaam; smeer bij handwerken in gebruik; smeersel, blanketsel; ook: buik, het vette deel van het lichaam; vettig vuil; oorsmeer. Smeerachtich.

Smeerbalch, smeerbolch, znw. m. Smeerbuik, dikbuik; verkleinwoord, smeerbollicken.

Smeerkerse, smaerkerse, znw. vr. Vetkaars.

Smeerle, smerle, smerel, smarel, znw. Dwergvalk, leeuwerikvalk.

Smeerlinc, znw. m. Grondeling.

Smeermaent, znw. vr. en m. November; soms: oktober.

Smeerte, smerte, znw. vr. 1) Vettigheid, smerigheid. 2) smeersel.

Smeerworte, smerewortel, smeerwortel, znw. vr. Naam van verschillende planten. Symphytum.

Smekelijc, smeiklijc, bnw. Vleiend, liefkooend, van woorden. Smekelike; ook: op een vriendelijke wijze.

Smekelijcheit, znw. vr. Vleitaal.

Smeken, smeeeken, smeyken, zw. ww. I. Intr. 1) Mooi praten, flemen; zoete broodjes bakken; sonder smeken, met fierheid, ruiterlijk. 2) vriendelijk gestemd zijn jegens iemand; vriendelijk vragen; opsnijden, maar wat zeggen; so smekedi, Reinaert, ende roemt smeken metten sterte, kwispelstaarten. II. Trans. 1) Iemand vleien, flemen, flikflooien; strelen, koesteren, het lichaam, het vlees; vriendelijk toespreken of behandelen. 2) smeken (zeldzaam).

Smeker, smekerdie, smekerie, smekernie, smekinge; ook: vriendelijke behandeling.

Smecken, zw. ww. tr. Proeven, smaken (16de eeuw).

Smelt, znw. o.; smelte, vr. 1) Smeltglas, email; metalen beslag op riemen enz.; ook: een gemailleerd sieraad, vooral: gesp of agrafe. 2) iets

vloeibaars; vooral: vloeibare drek van vogels.

Smeltelijc, bnw. Smeltbaar; vloeibaar.

Smelten, smilten, st. ww. I. Intr. 1) Smelten, vloeibaar worden; doen, laten smelten, vloeibaar maken. 2) smelten, van zaligheid; zacht of week worden, van medelijden, ook van angst, berouw. 3) verteren, te niet gaan, verdwijnen, vergaan. 4) dunne afgang hebben, vooral van vogels. II. Trans. 1) Smelten, vloeibaar maken. 2) verteren, te niet doen gaan. Smeltinge.

Smelticheit, znw. vr. Vloeibaarheid.

Smeren, smaren, smieren, zw. ww. tr. 1) Smeren, inwrijven, insmeren; ook: zalven, en: blanketten. 2) zalven, genezen, helen. 3) vleien, naar de mond praten. 4) omkopen.

Smerich, bnw. Vettig. Smericheit.

Smeringe, znw. vr. Het besmeren of insmeren met iets; ook: smeersel.

Smetachtich, bnw. (Be) smettelijk.

Smete, smeet, znw. vr. en m. 1) Slag, klap; houw, stoot of slag met een wapen; niet smeets, snits, niets hoegenaamd, geen zier. 2) kwetsuur; zere plek.

Smette, smitte, smet, znw. vr. 1) Smet, vlek; al wat iemand ontsiert, geestelijk en lichamelijk. 2) ziekte, vooral: oogziekten; lichaamsgebrek. 3) slag, klap.

Smettelijc, bnw. 1) Vuil, vies. 2) zedelijk onrein.

Smetten, smitten, zw. ww. I. Trans. 1) Bevlekken, besmetten, bezoedelen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) iemand uitschelden, hem een smet aanwrijven. II. Intr. Een smet of vlek krijgen.

Smettich, bnw. Vuil, vies, bevlekt.

Smettinge, smittinge, znw. vr. Bevlekking, bezoedeling; verontreiniging; ook: besmetting, besmettelijke ziekte; een daardoor aangetast deel van het lichaam; die stat van der smettinge, het door melaatsheid aangetaste deel.

Smeuderwoeker, smuederwoeker, smeuderwoker, znw. m. Vuile of smerige woeker, ongeoorloofde winst.

Smidich, bnw. Smijdig; zacht, murw, kneedbaar.

Smieken, st. ww. intr. Smeulen, roken.

Smijt, smite, znw. vr. Pak slaag.

Smicke, znw. Gesel, zweep.

Smisse, smesse, smitse, smidse, znw. vr. Smederij, smidswinkel; ook: een verplaatsbaar voorwerp, aambeeld (?).

Smit, smet, smid, znw. m. 1) Smid, grofsmid; wapensmid; hoefsmid. 2) timmerman.

Smiten, st. ww. I. Trans. 1) Met kracht slaan; houwen; schoppen, trappen. 2) werpen, zonder geweld; hi smeet sijn net int water. II. Intr. 1) Slaan, slagen geven; smiten met enen stocke. 2) hard rijden, jagen; gesmeten comen.

Smithamer, smithuus, smitstede.

Smitte, smit, smidt, znw. vr. Hetzelfde als smisse.

Smodden, zw. ww. intr. Vlekken maken, smeren; ook smodderen (in besmodden, besmodderen).

Smoddich (nederr.).

Smoken, zw. ww. intr. Smook of walm van zich geven, walmen, roken; ook: smook of rook veroorzaken.

Smolen, zw. ww. intr. Smeulen; schroeien, gloeien, van wonden.

Smooc, znw. m. 1) Smook, dikke rook of walm. 2) geur.

Smoren, smooren, zw. wwI. Trans. 1) Versmoren, verstikken; ook: verdrinken; het leven benemen, de levenssappen onttrekken aan; te niet doen, een zaak; dat die vuchticheit die hetten niet gesmoren (blusschen) en can. 2) vlees, smoren, stoven, het op een zacht vuur door zijn eigen kracht gaar maken; gesmoort vleesch; ook smoort vleesch. II. Intr. Stikken, smoren; de dood vinden door worging, verstikking, verdrinking; ook: een gewelddadige dood sterven; dat si in haersonden smoren sonder biechte; ewelijc in der hellen stanc smoren; deelw. gesmoort, vol, propvol; zijn solre es corens vol gesmoort. 2) stampen ende smoren, een grote mond opzetten, zware bedreigingen uiten, uitvaren. Smoringe.

Smout, smaut, smalt, smolt (oostmnl.), znw. o. Vet, smeer, olie; het vet van het menselijk en dierlijk lichaam; ook: olie uit gewassen verkregen; eetbaar vet, reuzel, boter, olie; brandbaar vet, olie; vet, smeer; met harincsmoute smeert men scoen ende leersen.

Smout, smolt, bnw. Zacht, kalm, stil, van de zee, het weer.

Smouten, zw. en st. ww. I. Intr. Smelten, wegsmelten, vervloeien; smoutende was. II. Trans. 1) Smelten. 2) met het ene of andere vet besmeren; vooral bij handwerken: smouten, vetten. Smouter.

Smoutmolene, smoutmolen, znw. vr. Oliemolen.

Smoutpere, znw. vr. Een weke en sappige peer, beurre.

Smoutpot, znw. vr. Vaatwerk voor olie.

Smoutvuul, smoutvuil, bnw. Naam van een gebrek in laken.

Smuc, bnw. (nederr.). Mooi, netjes.

Smuken, zw. ww. intr. Smeulen, roken; ook: dampen, misten.

Smuken, zw. ww. intr. Laag of kruiperig zijn.

Smukich, bnw. Kruiperig, laag.

Smucken, zw. ww. intr.; smucken na, hangen aan, verlangen naar (iemand).

Smucken, zw. ww. tr. Sieren, tooien.

Smul, znw. m. Iemand die verzot is op mingenot (16de eeuw).

smule, znw. vr. coesmule.

Smullen, zw. ww. intr. Slempen, brassen.

Snabbe, znw. vr.; snab, m. Snavel, sneb.

Snabbelen, zw. ww. intr. Snateren, snappen. Snabbelinge.

Snaer, snair, snare, znw. vr. Snaar, koord, snoer, vooral op een muziekwerktuig. Snaermaker, Snaerspel, snaerspeler, snaerspeelman.

Snaer, (schoondochter), zie snare. Snaerschap, znw. o. en vr. De toestand van schoondochter, schoondochter.

Snac, znw. m. Geblaf; het blaffend op iemand aanschieten.

Snaeken, zw. ww. intr. 1) Met gretigheid, naar iets happen, ook van een hond; ook snaken. 2) snappen, babbelen, klappen.

Snacker, znw. m. Blaffer, keffer; ook snackaert, spotnaam gegeven aan Franse soldaten; verkleinwoord, snackerkijn, snackerken, gezegd van: het geweten.

Snaperinge, znw. vr. Het iets willen snappen, het trachten meester te worden van iets.

Snaphaen, znw. m. 1) Struikrover, vrijbuiter. 2) naam van een munt ter waarde van 5 a 6 stuivers.

Snappen, zw. ww. intr. Babbelen, zwetsen.

Snare, snaer, znw. vr. Schoondochter; -moeder, -zuster.

Snare, snaer, bnw. Vlug, druk bezig, bedrijvig (nederr.).

Snarren, zw. ww. intr. Brommen, snorren, snauwen.

Snater(e), znw. m. Gesnap, gebabbel. Snateren, snateringe.

Snauwen, snouwen, zw. ww. intr. 1) Happen of bijten naar iets. 2) iemand op een onaangename manier toespreken; toesnauwen of toebijten (met op).

Snavel, znw. m. Snavel, sneb, bek; ook de snuit van de olifant.

Snaven, zw. ww. intr. Struikelen.

Snede, znw. m. en vr. 1) Het snijden; de werking van snijden, houwen, kerven; het bewerken van edel metaal tot munten; snijwerk, houtsnijwerk, beeldwerk, het zagen van hout, het doorzagen van een boom in de lengte, het snijden van laken, het verkopen van laken in het klein. 2) de toegebrachte snede, houw, kerf; ongelike snede, ongelijke partij, geen partuur. 3) snit, mode, fatsoen, klederdracht. 4) snede, insnijding, snee; een snede int vleesch geslegen. 5) snede, scherpe kant, het scherp; scherpe punt. 6) snede, afgesneden gedeelte. 7) de plaats waar een voorwerp gesneden of afgesneden wordt; rentvleesch herde wit inder snede. 8) kracht of vaart van het water van een rivier. 8) intrekking, verdunning (bouwkundig).

Snedeboete, znw. vr. Boete betaald voor het feit dat van een stuk laken wegens ondeugdelijke bewerking een hoek wordt afgesneden.

Snedel, znw. m. Slechtaard.

Snedelinc, znw. m. 1) Afgesneden stuk, brok of lap. 2) kind dat uit het lijf der moeder gesneden wordt.

Snedich, bnw. Scherpzinnig.

Snedicheit, znw. vr. Scherpte, doordringende kracht.

Snee, sneeu, znw. vr., m. en o. Sneeuw; een snee: a) in vergelijking; wit als een snee. b) sneeuwbui, een hoeveelheid vallende sneeuw; verkleinwoord, sneeukijn, een beetje sneeuw.

Sneeachtich, sneeechtich, bnw. 1) Op sneeuw gelijkende. 2) met sneeuw bedekt.

Sneebal, sneeubal, sneeballe, znw. m. Sneeuwklomp, min of meer ronde sneeuwmassa; ook: met de hand gemaakte sneeuwbal.

Sneeberch, sneeblenkende, sneegeberchte.

Sneech, bnw. Hetzelfde als sneeachtich.

Sneeclatte, sneeclat, znw. Sneeuwklomp, sneeuwbal; ook sneeclute, sneelocke.

Sneelocken, zw. ww. intr. Sneeuwballen gooien.

Sneeplocke, sneeploc, znw. Sneeuwvlok.

Sneeuwen, sneuwen, snuwen, snouwen, sniwen, snien, zw. ww. onpers. Sneeuwen; het is gesnit, gesnuwet, gesnouwet, er is sneeuw gevallen.

Sneuwich, bnw.; snewich weder, weer waarin veel sneeuw valt.

Sneevlocke, znw. vr. Sneeuwvlok; ook: sneeuwbal.

Sneewater, sneewit.

Sneisich, bnw. (nederr.). Slim, handig, scherpzinnig.

Sneken, zw. ww. tr. In de war maken, van zijn stuk brengen.

Snel, bnw. A. Van levende wezens. Vlug, snel, vlug van bewegingen; behendig; levendig, opgewekt, monter, wakker, vaak als epitheton van helden; hem snel maken, zich haasten of reppen. B. Van zaken. II. Snel, vlug, gauw; snel zeilend. 2) boos, boosaardig. Snelheit, snelle, snel, bijw.

Snelde, znw. vr. (Limburg). Snelheid.

Snelle, znw. m. 1) Vluggerd. 2) iemand die gauw is met hetgeen hij behoorde te laten; een boosaardige nare vent.

Snellen, zw. ww. I. Trans. Versnellen, verhaasten, bespoedigen. II. Wederk. en Intr. Zich haasten of spoeden, haast maken.

Snellicheit, snellijs, snellike.

Snellinge, znw. vr. Bespoediging.

Snelschriver, znw. m. Hij die vlug schrijft.

Snelwagen, znw. m. Licht rijtuig.

Snepper, bnw. Happig, begerig.

Snerken, zw. ww. I. Intr. Een scherp geluid doen horen, snauwen, toesnauwen. II. Trans. Doen schallen, een muziekwerktuig.

Snese, snees, sneesse, sneelse, znw. vr. 1) Snoer. 2) een bepaald aantal aan een snoer geregen voorwerpen; een twintigtal, vooral van vis. 3) naam van een landmaat.

Snevelen, sneuvelen, snovelen, zw. ww. intr. I. Struikelen; wankelen, niet vast op zijne benen staan; snevelen na, tot iets (kwaads) geneigd zijn of overhellen. 2) vallen, neerstorten; ook vallen in zedelijke zin. Snevelinge.

Sneven, snoven, zw. en st. ww. intr. 1) Struikelen; onvast zijn in zijn gang, wankelen; struikelen in zedelijke zin; in zijn woorden wankelen, weifelen. 2) vallen; naar beneden, van iets af vallen. 3) vallen uit een zedelijke geluksstaat, ongelukkig of rampzalig worden, ten val of aan een slecht einde komen; ook: voor eeuwig rampzalig worden; als znw., ramp, rampen, ellende, rampzalige toestand; ook: het eeuwig verderf. 4) vallen in zedelijke zin, ten val komen, zich zedelijk verlagen, zondigen; als duratief, in zonde leven; in sonden sneven, in zonde vallen, en: in zonde leven; als znw., zedelijke val of verlaging, zedelijke afdwalingen, zonde; een leven der zonde. 5) omkomen, sterven door geweld of een noodlottig toeval. 6) dwalen, in zedelijke zin. 7) te kort komen; die eest die in doochden snevet, die caritate met onsten pleghet; als znw., tekortkomingen; sonder sneven, zonder mankeren, missen; zonder dat er iets afgaat, geheel en al, in alle opzichten; zonder twijfel, wis en zeker. 8) met aen, streven naar, uit zijn op; du behagelaert, die ane scoonheit sneefs; met na, hetzelfde; so hi (de vrec) meer goets heeft, so hire meer na sneeft; met ute, uit iets (een zedelijk hoger standpunt) vallen; heeft men heden een goet leven, men mochter morgen uut sneven. 9) te niet gaan of lopen, een ongelukkig einde nemen; slecht aflopen; onse geluc sneeft;

trecht moet daer sneven. Snevinge.

Snideambacht, snijdeambach, znw. o. Het vak van de snijder of kleermaker.

Snidedach, sniddach, znw. m. Maaidag, oogstdag.

Snidemes, snijdmes, snimes, znw. o. Mes voor verschillende doeleinden, o. a. schoenmakers mes.

Sniden, st. ww. I. Trans. 1) Snijden, het koren met een sikkel of mes; snoeien; den wijngaert sniden; ook: de druiven oogsten; van onkruid, waterplanten enz. zuiveren, een rivier; om de Vecht te sniden ende te diepen; insnijdingen maken in (de bast van een boom). 2) snijden; door snijden verwonden; ook als chirurgische en obstetrische term; snijden, van teelkracht beroven. 3) afsnijden, ook met de snijtanden; borse, budel sniden, beurzensnijden, ze afsnijden van iemands gordel of riem; doorsnijden. 4) snijdende bewerken, steen, hout; ook van het maken van kleren, en van het afzetten van verschillende kleuren daarin. 5) scheuren; doe sneet die bisscop (Kajafas) sinc kleren (16de eeuw); houwen, hakken. 6) in het klein verkopen, stoffen. 7) wijn, met een mindere soort of met water vermengen, versnijden. 8) pijnlijk treffen, honen, grieven; tvonnesse dat beede ziele ende lijf can sniden. II. Intr. 1) Een snede in iets geven, een mes gebruiken, snijdend in iets doordringen. 2) een scherpe of snijdende pijn veroorzaken; int eynde snijt hi (de sterke drank) ende wort bitter; ook van het gemoed; als dat godlike ordeel so scherp op hem sal sniden (met zijn scherpte op hem neerkomen).

Snidende, deelw. bnw. 1) Scherp, ook van de wind. 2) scherp, kwetsend,

Snider, snir, znw. m. 1) Maaier, oogster, snoeier. 2) hij die iets snijdt; de hofbeambte die de spijzen voor de vorst snijdt; snijtand. 3) hij die houwt of hakt; hout-, steensnider. 4) hij die laken in het klein verkoopt, lakensnider. 5) als term der kunst, beeld-, hout-, steen-, metaalsnijder. 6) kleermaker, snijder. Snidersgilde.

Snidetijt, znw. vr. en m. Snoeitijd; wijnoogst.

Snidinge, znw. vr. 1) Het snijden; afsnijding, snoeiing; ook als chirurgische term. 2) het snijden en bewerken van steen, hout, metaal.

Sniemen, snieme, snime, sneme, bijw. 1) Spoedig, welhaast, weldra, als bijw. van tijd; also sniemen, onmiddellijk; also sniemen als, zodra; alte sniemen, heel spoedig of gauw. 2) plotseling, onverwachts.

Snic, snuc, znw. m. Het snikken of naar adem hijgen; dootsnic, dootsnuc.

Snicke, znw. vr. Naam van een licht vaartuig, snik.

Snickelbrocke, snikkelbroc, znw. m. Lekker beetje of hapje.

Snicken, zw. ww. intr. Snikken; naar adem hijgen.

Snippe, sneppe, znw. vr. Snip.

Snodder, znw. m. Snot.

Snode, snoot, bnw. A. Van zaken. 1) Armelijk, schamel, gering. 2) slecht in zijn soort, waardeloos; onvoldoende, hetgeen te wensen overlaat; snode aventure. 3) laag, gering, veracht; lelijk; die nueze te snode is. 4) onbeduidend, gering, waardeloos; enen snode sijn, geen waarde voor iemand hebben. 5) ellendig, rampzalig; pover, armzalig; een snode of sober begin. 6) eerrovend, smadelijk, schandelijk voor iemand; snode woorde enen geven. B. Van personen. 1) Arm, behoeftig; arm aan (met een genitief), dogede snode. 2) gering, onaanzienlijk, uit een lage stand. 3) gering van, ook: zedelijke, waarde. 4) zedelijk verdorven, nietswaardig; snood, misdadig.

Snode, bijw. Gering, armelijk; snode gegoet.

Snodel, snuedel, znw. en bnw. I. Znw. Stumperd, hals, domoor, domkop. II. Bnw. Dom, dwaas, onnozel.

Snodelheit, znw. vr. Zotternij, zotteklap.

Snodelijc, bnw. Armelijk, pover.

Snodelike, snolike, bijw. 1) Op een armelijke, armoedige, armzalige wijze; hoe snodelike men hem teten gaf; snodelike gecleet. 2) op een lage of snode wijze, schandelijk (16de eeuw).

Snodelinc, znw. m. Arme stumper, hals.

Snodicheit, znw. vr. 1) Armelijkheid, behoeftigheid. 2) nietswaardigheid. 3) zedelijke verdorvenheid, snoodheid.

Snoeyelinc, snoyelinc, znw. m. Gesnoeide tak, lot, rank; schot, scheut, spruit, lot.

Snoeyen, snoyen, zw. ww. tr. Snoeien.

Snoeysel, snoeyesel, snoeyles, snoeylis, znw. o. Gesnoeide takken of loten; ook: loten, spruiten.

Snoec, snouc, znw. m. Snoek; verkleinwoord, snoekelkijn.

Snoekelinc. Hetzelfde als snoeyelinc.

Snoeken, snoucken. Hetzelfde als snoeyen.

Snoer, snoir, znw. o. en m. 1) Snoer, koord; tsnoer trecken, de deur openen; verkleinwoord, snoerkijn, snoerken; touw; snoer als meetsnoer; gordel; haarband. 2) snaar. 3) zenuw, spier.

Snoere, snoer, snorre, znw. vr. Schoondochter; ontrouwe vrouw, zij die het met een ander houdt; ene hoere ende snoere. (16de eeuw).

Snoeren, snoren, zw. ww. tr. 1) Met een snoer binden, vastmaken, rijgen; aan een snoer rijgen; sinen mont snoeren. (snuyren), dichthouden (16de eeuw).

Snoerenspeler, snorenspeler, znw. m. Snarenspeler.

Snof, snouf, snuf, znw. m. Verkoudheid; ook: die snuyfelen.

Snoffelen. Hetzelfde als snovelen. In nedersnoffelen.

Snoc, znw. m. Snik, hik. Snocken.

Snollen, zw. ww. intr. Hoorbaar eten, smakken (nederr.; aldaar ook snoeren).

Snootgeslechtich, bnw. Van lage afkomst.

Snootheit. Hetzelfde als snodicheit.

Snop, znw. m. (nederr.). Verkoudheid.

Snoppen, zw. ww. intr. (nederr.). Snuiven, de neus ophalen of snuiten, snuffelen.

Snorken, zw. ww. intr. Snorken, ronken.

Snorre, znw. Ruwe of oneffen plek in geweven laken (16de eeuw).

Snorren, zw. ww. intr. (nederr.). Hoorbaar eten.

Snotachtich, bnw. Vol neus vuil, snotterig; ook snotterachtich.

Snotdoec, snutdoec, znw. m. Neus-, zakdoek.

Snoter, snotter, znw. m. 1) Verkoudheid, het lopen van de neus. 2) snot, neus vuil; ook snotter.

Snotgat, znw. o. Neusgat; neus (16de eeuw).

Snotte, snot, znw. m. en o. 1) Snot, neus vuil. 2)verkoudheid. Snottich.

Snottolf, znw. m. Vuilik, smeerlap.

Snutdoec. Hetzelfde als snotdoec; ook snutteldoec; ook: doek die bij het snuiten van een kaars wordt gebruikt.

Snute, snuut, snuyt, znw. m. Snuit, bek; ook: snuit van de olifant.

Snuten, zw. en st. ww. Snuiten, dn neus, een kaars; wederk., de neus snuiten.

Snuter, snuyter, znw. m. (Kaars)snuiter; verkleinwoord, snuterkijn, snuterken.

Snutten, snutter. Hetzelfde als snuten, snuter.

Snuuf, snuyf, znw. m. Hetzelfde als snof.

Snuven, zw. ww. I. Intr. Snuiven. II. Trans. Door de neus ophalen; ook: (de neus) snuiten.

So, soo, zoo, zo, bijw. en voegw. Bijw. 1) Zo, op deze of die wijze; op zodanige wijze; in zulk een mate of graad, zozeer; ja, zo (is het). 2) zo, als bijw. van graad vr een bnw. of bijw.; so voort, zo dadelijk, onmiddellijk. 3) so een, zulk een, zo een, zoon. 4) evenzo, eveneens, op dezelfde wijze, so waerlike (in bezweringen); so helpe mi God; so wel u, so wee u (eigenlijk gebruik door analogie). 5) evenzo, ook, insgelijks; met een ontk., ook niet, evenmin; so, met algemeen makende kracht; so wat, wat so, so wie so; hoe so en so hoe; ook ooc hoe, hoe ook. 6) zeer, in hoge mate. 7) zo, zo maar, zonder meer; so dat coren so utsloech, zo maar (door de wind) uit de grond gerukt werd. 8) bij so henen wordt een ww. van uitgelaten. 9) bij een comparatief in een correlatieve uitdr., hoe - zo; so - so; so lanc so mee (meer), ic (in) lanc so bet; hoe - so, ook so - hoe. 10) so als aankondiger van het ondw.; daer na so togede mijn vader brieve; op sin ors so spranc hi saen; ook wanneer het ondw. vooraan staat; die coninc die so was haer naeste bloet; niemen so ne was mi bi. 11) dan, en dan. 12) dus, zo, als gevolgtrekking. 13) zo, zo aanstonds. 14) zo, wel zo, ei ! 15) so aan Դ begin van een zin dient tot voortzetting van het verhaal. Vgl. sodat. 16) soms staat so in de plaats van een aanw. vnw.; so (dit) sagic; wildi so; hi seide so. II. Voegw. 1) In betekenis gelijk aan het relatieve partikel dat; up wat dage so dure of ets, suldi sterven; het geeft relatieve kracht aan een vraagwoord; so wanneer gi van mi sijt, van u waen ic sijn vergeten. 2) so - so (ende, ofte, als), en - en, zowel - als; nu eens - dan eens; aan de ene kant - aan de andere kant; of - of; met een ontk., noch - noch; so als inleiding van een of beide leden van een tweeledige rechtstreekse of afhankelijke vraag; so - so, weder so of (oft) - so. 3) zoals, gelijk; so hi seerst mochte, zo gauw als hij kon. 4) naardien, dewijl, aangezien; so hi (God) een geest is, so soeket hi geestelike deuchden. 5) als, indien, zo. 6) terwijl, toen; soo ic toeghesach, so greep hi sijn tafelmes ende werp na mi. 7) hoewel (zeldzaam); ook so wel en so hoe. 8) hetzelfde als het betr. vnw. hetgeen; nu suldi verstaen so (hetzelfde als) ic ie voren hebbe gedaen.

Soals, zoals, voegw. Zoals.

Sober, zober; ook soper (zeldzaam), bijw. A. Van personen. Matig, ingetogen. B. Van zaken. 1) Eenvoudig. 2) gering, armzalig, sober, karig; waardeloos, slecht in zijn soort; sober ende snoot lant. 3) armoedig; treurig, ongelukkig. Soberlike.

Soberheit, zoberheit, soperheit, znw. vr. 1) Matigheid, ingetogenheid; zuinigheid. 2) armoedigheid, armoede.

Soch, zoch, such, znw. vr. Zeug.

Soch, zoch, znw. o. Het zogen of zuigen, voeding van de zuigeling. 2) moedermelk, moederlijk voedsel, zog.

Sochmoeder, suchmoeder, znw. vr. Moederdier.

Socht, zocht, sucht, sochte, znw. vr. Ziekte, hevige ziekte, een ziekte waardoor men het bed moet houden, besmettelijke of epidemische ziekte; hevige

niet afgaande koorts; misschien ook: een hartziekte; bloetsucht, geelsucht, watersucht, masersocht (masersucht) e.a.

Socht, zucht, benauwdheid). Zie sucht.

Sochte, socht. Zie sachte.

Sochverken, znw. o. Moedervarken, zeug.

Sodaen, zodaen, sodanich, aanw. vnw. Zodanig, zulk.

Sodat, zodat, soodat, gevolgaanduidend voegwoord. 1) Zodat; ook als uitdrukking van een meer of minder sterk gevoelde gevolgtrekking; her W. reet doe berch ende dal, so dat hi in enen woude quam. 2) aan het begin van de zin, als aanduiding van de voortgang of de voortzetting van het verhaal: en toen (met ‘allen,’ als voegw.); ook: en daar, dewijl; ook: en toen (met willen als bijw.); in die omstandigheden, bij die gelegenheid; te gevolge daarvan; ook; en nu; so dat ic van enen ghekive hebbe ghehoort in u hof. 3) ook met andere voegwoorden in betekenis overeenkomende: a) terwijl. b) omdat. c) totdat.

Sode, zode, zooye, znw. vr. Zode, graszode.

Sode, zode, soode, znw. vr.; soot, m. of o. 1) Het koken, de kook; het in heet water zetten van stoffen. 2) kooksel; dat wat, en: zoveel als te gelijk gekookt wordt; gekookt of kokend water. 3) zoute oprisping uit de maag, het zuur. 4) put, modderpoel, poel.

Sodegelt, zodegelt, znw. o. Schadevergoeding voor het gebruik van zoden voor dijken of wegen, die men volgens het recht van zoodslag, zodesteken of aardhaling mocht steken.

Soden, zoden, zw. ww. I) Intr. Zoden steken. II. Trans. Met zoden beleggen, een dak.

Soe, zoe, so, zo, zou, su, pers. (eigenlijk nw.) vnw. vr. enkv. Zij.

Soe, zoe, znw. vr. Goot, straatgoot (Vlaams).

Soegen, zuegen, zw. ww. intr. 1) Diep zuchten, zwaar ademhalen. 2) hijgen of snakken naar, zwelgen in (?) (16de eeuw).

Soec, zoec, znw. m. 1) Het zoeken van iets; nasporing. onderzoek; sinen soec setten, zich toeleggen op, trachten naar. 2) het zoeken van iemand (vijandelijk), vervolging. 3) hem te soeke maken, afwezig zijn, niet zijn waar men overeenkomstig zijn plicht moest wezen; ook: zich laten bidden, dralen met een antwoord, toezegging e. a.

Soekelijcheit, znw. vr. Het stellen van eisen voor zichzelf; het maken van pretenties; ook eigensoekelijcheit.

Soeken, zoeken, soken, souken, sueken, zw. ww. tr. 1) Zoeken, opsporen hetgeen verloren is of verborgen; hem te soeken maken, zie bij soec. 3) 2) Zoeken met de geest, uitdenken, bedenken. 3) zoeken, opzoeken; God(e) soeken, God zoeken. 4) iets aanspreken, in recht; recht op iets beweren. 5) halen, van een andere plaats brengen, van iets waarvan men weet waar het is. 6) om iets komen of gaan, op iets uit zijn, iets najagen; soeken aen, verzoeken of begeren van; aanzoek doen. 7) bezoeken, tot iemand gaan, opzoeken; bezoeken, een plaats, een graf, een markt, een kerk; die erde soeken, op de grond te recht of te land komen, gezegd van een van het paard geworpen ridder; die helle soeken, naar de hel gaan. 8) opzoeken, vijandelijk; bestoken, aanvallen, aantasten; enen thuus, in sijn huus soeken, iemand bij of in zijn eigen huis aanvallen, iemands huisvrede breken; ook met een stad, een land als object. 9) onderzoeken, onderzoek doen naar iets; core soeken, onderzoek doen naar de overtredingen van een keur. 10) vinden, zoeken met goed gevolg (zeldzaam).

Soeker, zoeker, soker, souker, znw. m. 1) Hij die zoekt, naspoort, uitvorst; hij die God zoekt. 2) zoekhaak, puthaak. 3) hij die naar iets streeft, iets uitlokt. 4) hij die iemand met vijandelijke bedoelingen opzoekt of bestookt, aanvaller. 5) aanklager, hij die een ander in recht aanspreekt. 6) onderzoeker.

Soekinge, zoekinge, znw. vr. Het zoeken; het opsporen van een misdadiger, huiszoeking.

Soen, zoen, son, znw. m. en o. Geluid, klank; stem.

Soenboec, znw. o. Een boek waarin de voor en door het gerecht plaats gehad hebbende formele verzoeningen tussen twee partijen worden opgetekend.

Soenbrake, zoenbrake, znw. vr. Verbreking of schending van een ‘soene,’ ook soenbrekinge.

Soenbrake, zoenbrake. znw. m. Verbreker of schender van een ‘soene,’ ook soenbreker, soenbraker.

Soenbrakich, zoenbrakich, bnw. Schuldig aan het schenden van een ‘soene,’ ook soenbrekelijc en soenbrekich, soenbrokich.

Soenbrief, zoenbrief, znw. m. Een akte opgemaakt van een ‘soene,’ ook soendincbrief en soencedele.

Soendach, zoendach, znw. m. Dag waarop een verzoening plaats heeft.

Soendinc, zoendinc, znw. o. en vr. Hetzelfde als ‘soene,’ soendinc ontfaen, aannemen hetgeen iemand als voorwaarde van een ‘soene ‘aanbiedt.

Soendincbrake. Hetzelfde als soenbrake.

Soene, zoene, soen, znw. vr. en m. 1) Zoen, verzoening, een door en voor het gerecht of voor scheidsrechters plaats gehad hebbende verzoening van twee partijen, ook na een plaats gehad hebbende verwonding of manslag; een verzoening of verdrag tussen oorlogvoerenden, het herstel der vriendschappelijke betrekkingen, ook tussen God en de mens. 2) de prijs waarvoor of de voorwaarde waaronder een ‘soene’ wordt verkregen; vooral: een geldsom aan een gekwetste of de magen (verwanten) van een verslagene door de schuldige of zijn magen betaald als afkoop van de straf of herstel van schade.

Soenen, zoenen, suenen, zw. ww. I. Trans. 1) Enen soenen, verzoenen, de door een twist of een misdrijf verbroken verstandhouding met iemand of tussen twee andere personen herstellen; door het betalen van een ‘soene’ (2) een gekwetste of de magen van een verslagene tevreden stellen. 2) een twist, beslechten, bijleggen; een verwonding of doodslag, boeten door het betalen van een ‘pene’ een schuld delgen of uitwissen. II. Intr. 1) Een ‘soene ‘treffen, uitspreken of bewerken. 2) zich met iemand verzoenen, een zoen aangaan, een verdrag sluiten; met iemand in goede verstandhouding komen door het betalen van een ‘soene ‘. (2) voor een aangedaan onrecht, een doodslag van een verwant, of een verwonding. 3) een stedelijke taks betalen, (Gent). 4) zoenen, kussen; ook als znw., kus.

Soener, zoener, zoender, znw. m. De overheidspersoon of de scheidsrechter die tussen twistende partijen een ‘soene ‘uitspreekt of bepaalt; vr. soenersche.

Soengelt, zoengelt, znw. o. 1) Hetzelfde als soene, 2); ook soenpenninc. 2) te Gent, een poortgeld of inkomend recht geheven van bepaalde waren en goederen.

Soeninge, zoeninge. Hetzelfde als soene, 1) en 2).

Soenliede, zoenliede, znw. m. mv. Hetzelfde als het mv. van soener, of ook: getuigen bij een ‘soene.’

Soenlijc, zoenlijc, bnw. 1) Op een ‘soene ‘betrekking hebbende; soenlike saken. 2) door een ҳoeneӠgeboet of te niet gedaan kunnende worden; sijn ban sal wezen niet soenlijc.

Soenmaker. Hetzelfde als soener.

Soenpenninc. Hetzelfde als soengelt, 1) en 2).

Soenrecht, zoenrecht, znw. o. De bij en voor een ‘soene ‘geldende rechtsregelen.

Soenseggen, zoenseggen, znw. o. Een uitspraak in een ‘soene’ door scheidslieden.

Soenvonnisse, zoenvonnisse, znw. o. Een uitspraak in een ‘soene ‘door het gerecht.

Soer, zoer, bnw. Scherp, zuur, wrang. Soerheit, soerlike.

Soet, zoet, znw. o. Roet; misschien ook: rook.

Soete, zoete, suete, soet, soyt, bnw. I. Van zaken. 1) Zoet, van de smaak; van melk, van water. 2) zoet, van al wat de zinnen streelt, lekker, mooi, liefelijk; van een knap uiterlijk. 3) zoet, van al wat aangenaam is voor het gemoed, aangenaam, liefelijk; met een datief, welgevallig. 4) lief, dierbaar aan iemands hart; dat soete kerstijnhede; dat soete bloet (van Christus); zalig, heerlijk; dat soete lant van hemelrike. 5) vers, van sommige eetwaren, tegenover ‘gezouten,’ soete boter, harinc. 6) zacht; soete weder, lucht, cleet, vier; mijn (Christus) juck is suyt. 7) zacht, zachtaardig, vriendelijk, minzaam; enen toespreken met soeten sinne, moede; deemoedig, ootmoedig; hi bat Gode met soeter bede. 8) zacht, gemakkelijk; God rnaecte onsen wech sachte ende soete; van het lot, gemakkelijk te dragen, gelukkig. II. Van personen. 1) Lief, dierbaar, bemind, dierbaar aan het hart; ook met betrekking tot goddelijke wezens; sijn soete lief; soete jeere God; Maria, soete vrouwe; als znw., die soete, de lieve, beminde; een enkele maal van een heilige: de dierbare. 2) lief, beminnelijk, zachtaardig, minzaam; van kinderen (niet: gehoorzaam, maar) aanminnig, lief; met een datief, lief of aardig voor iemand.

Soete, zoete, bijw. 1) Op een wijze die de zinnen streelt; soete ruken, singen; op een wijze die lichaam en geest goed doet; soete slapen; so soete, so sachte dede hem dat. 2) op een lieve, vriendelijke, liefderijke wijze; alst kint weende, si sweghet (suste het) minlike ende soete; van God, met genade of goedertierenheid.

Soetelief, zoetelief, znw. o. Liefje, beminde.

Soetelachtich, zoetelachtich, bnw. Min of meer zoet; ook soetachtich.

Soetelijc, zoetelijc, bnw. Aangenaam voor lichaam of geest; misschien ook: minzaam, vriendelijk.

Soetelike, zoetelike, suetlike, bijw. 1) Zodat de zinnen gestreeld worden, lekker, liefelijk, mooi; soetelike rieken, singen; soetelike eten; soetelike gedaen sijn; zodat iets lichaam of geest goed doet; soetelike slapen. 2) met zachtheid, op een liefderijke wijze. 3) vriendelijk, minzaam. 4) zacht, niet hard, niet luid; niet met kracht, zachtjes. 5) zacht, kalm, bedaard, zoetjes; die puls gaet effene ende soetelike; si voeren soetelike haren pat. 6) allengs, langzamerhand, ongemerkt, geleidelijk; soetelike mayede hi den man al sijn goet af.

Soeten, zoeten, sueten, zw. ww. I. Trans. 1) Zoet maken, zoeten. 2) verzoeten, minder bitter maken voor het gemoed. 3) verzachten; dit saft ende soet de wonden; zacht stemmen, iemand. 4) bedaren, stillen, kalmeren; bevredigen, tevreden stellen. II. Intr. 1) Zoet worden. 2) aangenaam of gunstig voor iemand zijn; met veranderd ondw., vreugde ondervinden, genoegen smaken; (wien) niet en suert, (dien) niet en soet. 3) zacht worden, van het weer; doen soeten, verzachten, een wond. 4) kalm worden, bedaren, stil worden; beit tes die waghen (golven) sijn gesoetet; dese daet dede soeten sinen droeven moet.

Soetenisse, zoetenisse, znw. vr. Zoetheid aangenaamheid voor de zinnen.

Soetheit, zoetheit, znw. vr. 1) Zoetheid, iets zoets; al de zoetheit esser binnen (in de noot). 2) aangenaamheid, liefelijkheid, lekkerheid, van al wat de zinnen streelt. 3) een genoegen of genot voor de geest; gelukkig gevoel, zaligheid. 4) zachtheid, voor het zintuig van het gevoel. 3) zachtheid van gemoed, minzaamheid, beminnelijkheid. 6) zotheid, dwaasheid.

Soethertich, zoethertich, bnw. Zachtmoedig, zachzinnig. Soetherticheit.

Soeticheit, zoeticheit, znw. vr. 1) Zoetheid. 2) aangenaamheid, voor de zinnen. 3) geestelijk genot, zielenvreugd, zaligheid; ook: innigheid, devotie. 4) liefelijkheid, ook van een verschijning. 5) vriendelijkheid, zachtheid, beminnelijkheid; genade, goedertierenheid, van God. 6) een gelukkig lot, voorspoed.

Soetigen, zoetigen, zw. ww. tr. Verzachten, aangenaam stemmen.

Soetkijns, zoetkijns, soetkins, bijw. Op een aangename of lieflijke wijze.

Soetcruut, zoetcruut, soetcruyt, znw. o. Lekkerkruid, uitgezochte lekkernij.

Soetludich, zoetludich, bnw. Welluidend.

Soetmoedich. Hetzelfde als soethertich.

Soetneve, zoetneve, znw. in. Naam van een lekkere appel.

Soetsanc, zoetsanc, znw. m. Liefelijke melodie.

Soetsprakich, zoetsprakich, bnw. Een aangename manier van spreken hebbende.

Soettonich, zoettonich, bnw. Welluidend.

Soetvlotich, zoetvlotich, bnw. Zoetvloeiend.

Soetwaterich, zoetwaterich, bnw. In zoet water levende.

Soetwijf, zoetwijf, znw. o. Liefje, beminde; ook: minnares.

Soetwijn, zoetwijn, znw. m. Naam van een zoete wijn.

Soeven, zoeven, zw. ww. intr. (Vlaams). Snorren, gieren, huilen.

Soffranich, soffraenachtich. Crocus, saffraanachtich.

Soffisance, soufficance, sufficance, znw. vr. Voldoende voorraad. Van een persoon, tevredenheid, het genoeg hebben aan hetgeen men heeft.

Soffisant, souffisant, suffisant, bnw. 1) Met een zaak als ondw. Voldoende, toereikend. 2) met een persoon als ondw. Geschikt, aan bepaalde eisen voldoende; met een bepaling, geschikt voor, in staat om. 3) aanzienlijk, hooggeplaatst, (iemand) van gewicht. Soffisantelike; ook: op een geschikte, prijzenswaardige wijze.

Soffragaen, suffragaen, znw. m.; ook sufragaen-bisschop. Wijbisschop, een als bisschop gewijd priester, die geen eigen diocees heeft.

Soge, zoge, suege, seuge, znw. vr. 1) Zeug; verkleinwoord, soochskijn, sogelkijn, suggelkijn, sogelijn. 2) naam van een insect, zeug, pissebed. 3) naam van een belegeringswerktuig, waaruit stenen geworpen werden.

Sogedaen, zogedaen, aanw. vnw. Zodanig, zulk; soms als zelfst. vnw., iets zodanigs; ook sogedanich.

Sogelinc, zogelinc, znw. m. Zuigeling.

Sogen, zogen, soogen, zw. ww. tr. 1) Zogen. 2) drenken; doortrekken; ook als wederk., met betrekking tot het gemoed; dorvloten ende gesogt in (vervuld van) der gotliker suticheit. 3) goed doen, koesteren; tgoet (het aardse goed) en saldi queken no sogen; strelen, vleien; of di zogen die zondaren, trooste di in hemlieden niet.

Sogen, zogen, zw. ww. tr. Zuigen.

Sogenvleesch, zogenvleesch, soighvleesch, sogenvleisch, znw. o. Vlees van het wijfjesvarken.

Sogersche, zogersche, znw. vr. Min, voedster.

Sogijn, zogijn, zuegijn, sogen, bnw. Van de zeug, zeugen-.

Soginge, zoginge, znw. vr. Zuiging, van de lucht.

Soc, zoc, znw. o. Zog; ook soke, vr.

Soken, zoken, soocken, zw. ww. tr. Zogen.

Soken, zoken, zw. ww. tr. Zuigen.

Socke, zocke, soc, znw. m. Muil, lage schoen van wol, vilt of linnen; ook: een op de voet vastgebonden zool; verkleinwoord, socskijn.

Sol, zol, znw. m. 1) Poel, modderpoel; vuil, slijk, drek. 2) zwaar werk, inspanning; in sin baen is al die sol, ieder beijvert zich zijn pad te banen.

Sol, znw. Naam van een muzieknoot.

Solaes, sollaes, sollas, znw. o. 1) Verlichting, opbeuring, verzachting. 2) genot, genoegen, vermaak, plezier, van het edelste en heiligste tot het laagste zingenot; solaes driven, doen, genoegen smaken, zich vermaken, pret hebben; zijn solaes hebben met, iemand gebruiken om zich met hem te vermaken; enen solaes doen, iemand de genoegens van het leven doen smaken; ook: iemand genoegen geven, hem vermaken; uitspanning, amusement; dat ewige solaes, de hemelvreugde; ook op een persoon toegepast, (een bron van) levensvreugde. 3) van de liefde, zowel met betrekking tot edel levensgenot als de vleselijke omgang; ook van geestelijke liefde; toegepast op God en Christus.

Solaselijc, solacelijc, solaeslijc, sollaeslijc, bnw. Genoeglijk, aangenaam, ‘,solaes’ aan iemand verschaffende. Solascelijcheit, genoegen, plezier, vrolijkheid. Solaselike, zodat iemnd genoegen heeft of het aan een ander verschaft.

Solasen, solacen, zw. ww. I. Trans. Troosten, verkwikken; ook: opwekking, vreugde, genoegen aan iemand verschaffen. II. Intr. Genoegen smaken.

Solaseren, solaceren, solaseeren, solasieren, zw. ww. tr.en intr. Hetzelfde als solasen.

Solasioos, bnw. Genoeglijk, aangenaam.

Soldenaer, znw. m. Huurling; huursoldaat; ook soldenier, soldier.

Solderen, tsolderen, soldeeren, zw. ww. tr. Solderen.

Soldie, tsoldie, znw. vr. Soldij.

Soldure, soldiere, znw. vr.; solduur, soldier, o. Soldeersel.

Sole, zole, znw. vr. Zware wielploeg; het mesten of ploegen; sole ende saet.

Solemne, solenne, bnw. Plechtig; van een plaats, eervol, geerd. Solemnelike.

Solemniseren, solempniseren, solempineeren, zw. ww. tr. Plechtig wijden of bevestigen.

Solem(p)niteit, znw. vr. Plechtigheid, staatsie; ook: het in acht nemen van bepaalde gebruiken; ook solemnicheit.

Solen, zolen, zw. ww. tr. Een zool maken; een schoen, zolen.

Solen, zolen, zw. ww. I. Trans. 1) Bevuilen, bevlekken. 2) van vuil zuiveren, schoon maken, uitbaggeren. II. Intr. Vuil worden, bezoedeld worden; doen solen, bezoedelen, bevlekken.

Solfen, zw. ww. tr. Hetzelfde als salven, 4).

Solle, sollic. Hetzelfde als sule.

Solle, znw. vr. Bal, speelbal; ook: een bal die men met een band of riem wegslingert; ook sollebal; ook: kolfbal.

Sollecolve, znw. vr. Een kolf om mede te ‘sollen,’ dat is, voor het kolfspel.

Sollen, tsollen, ook zollen, zw. ww. I. Intr. 1) Kolven. 2) sollen met iemand, willekeurig en gewelddadig met iemand omspringen of handelen; si (duivelen) gingher mede tsollen alle, alse men doet met enen balle. II. Trans. 1) Een bal, heen en weer werpen, naar elkaar toewerpen, met een kolf, of ook met de hand. 2) Hetzelfde als Intr., 2).

Solliciteren, zw. ww. tr. 1) Iemand lastig vallen; hem verontrusten, benauwen. 2) bevorderen, een zaak.

Solre, zolre, soller, salre, sulre, solder, znw. m.(en vr. en o.). 1) Een aan de zon blootgestelde ruimte, vooral aan of op een huis, plat dak; een open uitbouw van waar men uitzicht heeft, een terras of platform; verkleinwoord, solrekijn, solreken, balkon. 2) de naar alle zijden gedekte ruimte boven in een huis; zowel die onmiddellijk onder het dak; de voor bewoning geschikte ruimte boven het gelijkvloers gebouwde deel, bovenverdieping; te Gent, (collatie) solre, bovenvertrek of zaal in het schepenhuis, waar de drie delen van de gemeenteraad vergaderden; zolder, vooral als bergplaats, in het bijzonder van graan, korenzolder; verdieping; een heus mit II solres, deen boven den andren, daer men wonen mochte. 3) zoldering, zolder.

Solrebert, zolrebert, solderbert, solrebart, znw. o. Zolderplank, plank in een zoldering; ook solreblat, solreplanke.

Solredore, solrehure, solrevenster, solrevloer.

Solren, zolren, zolderen, zw. ww. tr. 1) Op een zolder bergen of brengen. 2) van een zoldering voorzien, de zolder maken of herstellen van (een bouwwerk).

Solringe, zolringe, solderinge, znw. vr. Zoldering, bovenvloer.

Solvent, bnw. In staat om te betalen.

Solveren, solveeren, zw. ww. tr. 1) Ontbinden, oplossen. 2) opdokken, betalen; mit gelde solveren.

Som, zom, sum, onbep. vnw., verbogen en onverbogen. I. Verbogen. A. Zelfst. Some, somme, zome. a) enkv. het een en ander; some - some, het ene - het andere; mv., sommigen; van somen, in sommige opzichten; si some, dat. acc. hem somen, sommigen van hen; ook: sommigen; die somme, sommigen; som- som., sommige(n) - andere(n). B. Bijvoegl., enkv., enig, het een of ander; mv., sommige; som die, sommige; som die broedere, clerke, dinc. II. Onverbogen. A. Zelfst. 1) Enkv. a) ml. deze of gene, de een of ander; sulc is sot ende som goet; die som - die som, de een - de ander. b) onz., een zeker deel van iets, het een en ander; hi minghet selver met goude som; eist som eist al. 2) mv., sommige(n); som die, sommige; som die boeke seggen; som- som, sommigen) andere(n). B. Bijvoegl. 1) Enkv., een deel van iets, enig; in somer stont; dien hi som sin goet afwan. 2) mv., sommige; som boke seggen. C. Bijw. 1) Gedeeltelijk, deels; som - som, deels - deels. 2) soms.

Somelijc, zomelijc, onbep. vnw. Sommigen.

Somen, zomen, soomen, zw. ww. tr. Met een rand of boord voorzien, omboorden.

Somer, zomer, sommer, znw. m. Zomer; te somere, des zomers.

Somer, zomer, sommer, seumer, summer, znw. m. 1) Lastdier; vooral: pakpaard. 2) hetgeen op een lastdier geladen wordt; ook: koffer; ook someren, naam voor een maat van verschillende koopwaren, bepaaldelijk vis, zout, koren.

Somer, zomer, sommer, znw. m. Zware eiken balk.

Somerbloeme, zomerbloeme, znw. vr. Zomerbloem; ook somerbloesem.

Somerdach, zomerdach, znw. m. Zomerdag, zomerse dag; ook: zomertijd; somerdages, bij zomerdag, in de zomer. Somerdagesch, somerdaechs; somerommecleet, zomermantel.

Somerdijc, zomerdijc, znw. m. Een lichte dijk, een dijk alleen in staat in de zomer voorkomende vloeden te keren.

Someren, zomeren, zw. ww. intr. Naoogsten, nalezen (Limburg).

Somergat, zomergat, znw. o. Misschien: een opening, uitwateringssluis of duiker, waardoor het 㺯merwaterӠgeloosd wordt.

Somergerste, zomergerste, somergerst, znw. vr. Zomergerst, gerst die in het voorjaar gezaaid en in het najaar van hetzelfde jaar geoogst wordt; ook somercorn, somercoren (tegenover winterkorenө; somerrogge, somertarwe.

Somerhure, zomerhure, somerhuur, znw. vr. Het loon (de huur) van een gehele zomer.

Somerhuus, zomerhuus, somerhuys, znw. o. Landhuis, buitenhuis; een vooral of uitsluitend in de zomer gebruikte woning.

Somercamere, zomercamer, znw. vr. Zomervertrek.

Somercleet, zomercleet, znw. o. Zomerkledingstuk.

Somercnecht, znw. m. Knecht bij een pakpaard of ,’somer’. (2).

Somerlade, zomerlade, somerlode, znw. Zomerspruit, de spruit of het nieuwe groen van n jaar of van dezelfde zomer; ook somersprute.

Somerlant, zomerlant, znw. o. Land dat slechts met een zomerdijk tegen het buitenwater beveiligd wordt.

Somerlijc, zomerlijc, bnw. Zomers, zomer-; ook somersch.

Somernacht, somerregen, somerrein, somerroc, somertijt.

Somerpert, somerpaert, znw. o. Last-, pakpaard.

Somerstuc, zomerstuc, znw. o. Een voor de zomer dienend of bestemd gedeelte van iets, vooral van sommige stichtelijke boekwerken; b. v. van het Passionael, de sermoenen van St. Bernardus e. a.

Somervage, zomervage, znw. vr. Braakland.

Somervloet, zomervloet, znw. m. Hoog water in de zomer.

Somervoerer, somervoerre. Hetzelfde als somercnecht.

Somervrucht, zomervrucht, znw. vr. De verschillende soorten van zomerkoren; zie somergerste.

Somerwaerdecors, zomerwaerdecors, znw. Een ‘somerdecors’ (kledingstuk van het bovenlijf) voor de zomer.

Somerwater, zomerwater, znw. o. Water zoals het gewoonlijk alleen ‘s zomers voorkomt.

Somerwech, zomerwech, znw. m. Weg die slechts in dn zomer bruikbaar is.

Somich, zomich, sommich, summich, onbep. vnw. I. Zelfst. A. Enkv. 1) Het een en ander, een deel van iets. 2) de een of ander, deze en gene, sommige(n); sommich een; die somige, zommich. B. Mv. Sommige(n); die sommige; de so(m)mige, de so(m)mige, dandre. II. Bijvoegl. 1) Enkv. Sommige, enig, enkel, de een of ander; in somich lant; zommige boom. 2) mv., sommige.

Somliede, somlude, znw. m. mv. Sommigen.

Sommaels, zommels, bijw. Somtijds, soms, nu en dan.

Sommage, znw. Al hetgeen op een pakpaard of ander lastdier geladen wordt.

Somme, summe, som, znw. vr. 1) Het geheel van iets, vooral bij een optelling; in somme, in het geheel; in ene, ere somme, in zijn geheel, als geheel; teenre, tere, teenre, tere, somme, in het geheel, totaal; bij of met elkaar, bijeen; gezamenlijk; over het geheel genomen; in n woord, in het kort. 2) het geheel of het wezen van iets, het uitgedrukte beeld van iets; slotsom, hoofdzaak, kort begrip; ook: het hoogst bereikbare punt, toppunt, volmaking of voleinding van een zaak; dats die somme, daarop komt het neer. 3) getal, groot getal, aantal, menigte; na hare somme, volgens hun getal, overeenkomstig hun grootte en talrijkheid. 4) hoeveelheid of som geld. 5) van boeken, handboek, compendium, encyclopedie. 6) keer, maal; ter meniger somme, menigmaal.

Somme, znw. vr. 1) Zadel voor een pakpaard of ander lastdier. 2) pak, last, al wat op een pakpaard e. a. geladen wordt; ook naam van een bepaalde maat of hoeveelheid.

Sommelier, znw. m. Kelder-, hofmeester; ook: kamerheer, -dienaar; misschien ook hetzelfde als somercnecht.

Sommen, zommen, summen, zw. ww tr. 1) Optellen, samentellen; deelw. gesommet, in het geheel, zonder dat er iets ontbreekt. 2) opnoemen, vermelden; ook: beschrijven; ook sommeren.

Sommen, zw. ww. tr. Nopen, opwekken (16de eeuw); ook sommeren, oproepen, opeisen.

Sommier, znw. m. Lastdier; pakpaard. Sommierpert.

Sommierlike, bijw. In het kort, zonder nadere verantwoording of bespreking.

Somp, tsomp, znw. m. (oostmnl.). Moeras, poel. Sompich.

Sompe, tsompe, znw. vr. Knots, kolf.

Sompert. Hetelfde als sommierpert.

Somstont, somtijt, somstides, somswilen, somswijls.

Sondachtich, zondachtich, sundachtich, bnw. Zondig, snood, misdadig.

Sonde, zonde, sunde, sende, znw. vr. 1) Zonde, de zonde en: een zonde; sonde gewinnen, een zonde op zich laden.

Sonde, zonde. Hetzelfde als gesonde.

Sondelijc, zondelijc, sundelijc, ook sonderlijc, bnw. Zondig, door zonde besmet of ingegeven, met zonde verbonden. Sondelijcheit, zonde, zondige neigingen of begeerten. Sondelike.

Sonden, zonden, sunden, senden, zw. ww. intr. Zondigen.

Sonden, zonden, zw. ww. tr. Gezondheid of heil aan iemand wensen, hem zegenen of ten afscheid groeten; ook gezonden.

Sondenaer, zondenaer, znw. m. Zondaar.

Sonder, zonder, sunder, voorz., bijw. en voegw. I. Voorz. 1) Zonder; daer, der sonder; ook verbonden met woorden die eigenlijk geen naamwoorden zijn, sonder mee, sonder nu, sonder op dese tijt; sonder si (zie sonder 1). 2) buiten, behalve; sonder een, op n na; sonder betekent evenals ndl. ‘behalve’ zowel ‘opsluiting ‘als ‘uitsluiting. al sonder garsoen ende knecht so dienden daer wel hondert drossaten. II. Bijw. 1) Hetzelfde als het voorz., doch verbonden met een aan sonder voorafgaande bepaling met van of met een genitief; vrouden sonder, der rijcheit sonder, sijns sins sonder; ic wart van minen sorgen sonder.; sonder des habijts, sonder sijns liefs. 2) in sonder dat, behalve dat, maar, maar alleen; ware het niet dat, indien niet. III. Voegw. 1) Maar. 2) behalve; mi kende iemen sonder gi.

Sonder, zonder, bijw. Bijzonder, in het bijzonder, vooral (zeldzaam).

Sonder, zonder, sunder, sondere, sondre, sondaer, znw. m. Zondaar; vr. sonderse, sondeerinne, sonderige (Vlaams).

Sonderen, zonderen, sunderen, zw. ww. I. Trans. 1) Afzonderen, afscheiden; ook met van, afzonderlijk inrichten; iets afzonderlijks of zelfstandigs maken uit verschillende soorten. 2) uitzonderen; niemen, niet utegesteken noch gesondert. II. Wederk. 1) Zich afzonderen. 2) zich verwijderen.

Sonderheit, zonderheit, znw. vr. In bi, in, met sonderheit, sonderhede. a) afgezonderd, in het bijzonder, op zichzelf. b) inzonderheid, bovenal, vooral.

Sonderholt, zonderholt, znw. o. (oostmnl.). Eigenhout.

Sonderlijc, zonderlijc, sunderlijc, bnw. 1) Afzonderlijk, bijzonder, eigen, van anderen verschillend. 2) bijzonder, speciaal; nadrukkelijk, uitdrukkelijk. 3) bijzonder, zeldzaam, buitengewoon.

Sonderlijcheit, zonderlijcheit, sunderlijcheit, znw. vr. 1) Afgezonderdheid, afzondering. 2) bijzonderheid, bijzonder of speciaal geval. 3) bijzonderheid, ongemeenheid, zeldzaamheid. 4) het zich op een afstand houden van anderen, het stellen van bijzondere eisen voor zichzelf, het op de voorgrond stellen van zijn eigen persoon; ook: het bedacht zijn op het vergroten van zijn eigen inkomsten, het stijven van eigen kas.

Sonderlike, zonderlike, sunderlike, bijw.1) Afgezonderd, afzonderlijk, apart. 2) in het bijzonder, onderscheidenlijk; afzonderlijk; een liecht daer ic in kinne elken heilighen sonderlike, van een bijzonder persoon, particulier; die dinc die hem sonderlike toebehoren. 3) in het bijzonder, bepaaldelijk, speciaal. 4) bijzonder, in hoge mate.

Sonderlinge, zonderlinge, sunderlinge, sonderlinc, sinderlings, sonderlinx, ook sonderlange, sonderlancs, sonderlanc, bnw. 1) Afzonderlijk, apart, op een afzonderlijke plaats. 2) afzonderlijk, onderscheidenlijk, in het bijzonder; een voor een; ook verbonden met elc en dgl. woorden; elc vragde hem sonderling: ben ic dat, Here?; dese poentie ochte enech sonderlinge; een yeghelic van hem sonderlinge. 3) in het bijzonder, bepaaldelijk, speciaal; uitdrukkelijk, nadrukkelijk; met al en geen, zonder uitzondering, in n woord, in het geheel. 4) op een bijzondere, buitengewone wijze. 5) in het bijzonder, inzonderheid, vooral, bovenal. 6) bijzonder, in hoge mate, zeer, buitengewoon; niet sonderlinge, niet bijzonder, niet zeer.

Sonderlinc, zonderlinc, sunderlinc, sonderlinge, sonderlanc, bnw. 1) Afzonderlijk, afgezonderd, apart. 2) afzonderlijk, bijzonder, onderscheiden; verschillend van andere(n); particulier, persoonlijk, vertrouwd, gemeenzaam; als znw., vertrouwde; eigen, eigenaardig. 3) bijzonder, speciaal; uitdrukkelijk aangewezen of bedoeld; iet, niet sonderlinges, iets, niets bijzonders. 4) bijzonder, buitengewoon, zeldzaam, ongewoon; voortreffelijk, uitmuntend; zeldzaam, vreemd. 5) zich van het gewone afzonderende, anders willende zijn dan een ander, zijn eigen persoon op de voorgrond stellende, pretenties makende, zich beter achtende dan of te goed voor anderen.

Sonderlincheit, zonderlincheit, znw. vr. 1) Bijzonderheid; met sonderlincheit, in het bijzonder, vooral. 2) ongewoonheid; mv., ongewone dingen. 3) Hetzelfde als sonderlijcheit, 4); vgl. sonderlinc, 5).

Sonderse, zonderse, sondaerse, sondresse, sondersche, sonderster, znw. vr. Zondares; lichtekooi.

Sondich, zondich, sundich, bnw. Zondig; znw. mv., zondaars.

Sondigen, zondigen, sundigen, zw. ww. intr. Zondigen, zonde doen.

Sone, zone, soon, zuene, znw. m. Zoon; zone van Hollant, Ingelant, prins.

Sonie, soenie, zoenie, znw. vr. Trog.

Sonnacht, zonnacht, znw. vr. en m. De nacht van zaterdag op zondag.

Sonne, zonne, sunne, znw. vr. en m. 1) Zon; onder der sonnen, op aarde; op een persoon toegepast, van Maria; van een geliefde. 2) zonneschijn; de tijd gedurende welke de zon schijnt; verkleinwoord, sonnekijn, het zonnetje.

Sonnelijc, zonnelijc, bnw. Van of als de zon.

Sonnen, zonnen, sunnen, zw. ww. tr. Aan de zon blootstellen, luchten.

Sonnenavont, zonnenavont, sonavont, sonnenevent, znw. m. Zaterdag (oostmnl.).

Sonnenboom, zonnenboom, znw. m. Naam van een mythische boom in het verre Oosten.

Sonnendach, zonnendach, sunnendach, zonendach, sondach, znw. m. Zondag; ook sonneldach, soneldach.

Sonnendachlettere, zonnendachlettere, sonnendachletter, znw. vr. Zondagsletter, de letter die aanwijst op welke dag in januari de eerste zondag valt.

Sonnendagesban, zonnnendagesban, sonnendachsban, znw. m. De terechtzitting op de zondag.

Sonnendagesch, zonnnendagesch, sonnendaechsch, bnw. Zondags.

Sonnenjaer, sonnenlicht, sonnenonderganc, sonnenopgaen, sonnenopganc.

Sonnennnobel, zonnennobel, znw. m. Naam van een gouden (of zilveren) munt.

Sonnenrinc, zonnenrinc, znw. m. Zonneschijf.

Sonnenscheme, zonnenscheme, sonnenscheem, znw. Zonneschijn, zonnestralen.

Sonnenschijn, zonnenschijn, znw. o. en m. Zonneschijn, daglicht; de tijd tussen zonsopgang en zonsondergang; een sonnenschijn, een helder licht, ook overdrachtelijk; bi sonnenschijn, tussen zonsop- en -ondergang; op klaar lichte dag, overdag, bij dag; binnen (sdages) sonnenschine, vr zonsondergang; tussen twee sonnenschine, tussen zonsop en -ondergang, bij dag; binnen twee sonnenschine, binnen tweemaal 24 uren.

Sonnenstrael, zonnenstrael, znw. m. Zonnestraal.

Sonnenwende, zonnenwende, znw. vr. Zonnestilstand.

Sonst, zonst, sunst, bijw. Anders.

Sont, zont, sunt, bnw. Gezond; ook als znw.; van zaken, in goede staat, in orde. Sontheit.

Soochsel, zoochsel, znw. o. Zog.

Soochstal, zoochstal, znw. m. Varkensstal.

Soolwere, zoolwere, soolweert, znw. Herenhof, hoofdhof.

Soom, zoom, some, znw. m. 1) Zoom, genaaide rand aan een kledingstuk; band, snoer, om het haar; des mantels soom, omschrijving voor de mantel. 2) rand aan een boek, van een bos, een land.

Soom, zoom, some, znw. m. 1) Last van een lastdier, pak. 2) naam van een bepaald gewicht, vooral van vis.

Soomsadel, zoomsadel, somsadel, znw. o. Pakzadel, zadel van een pakpaard of ander lastdier.

Soonlijc, zoonlijc, bnw. Kinderlijk. Soonlijcheit, het zoonschap (van Christus). Soonlike, bijw. Soonschap, soonskint, soonssone, soonswijf.

Soor, zoor, bnw. Uitgedroogd, dor.

Sop, zop, znw. o. 1) Het hete vocht waarin iets geweekt, gewassen of gekookt wordt. 2) vloeibare spijs, ook: saus.

Sop, tsop, znw. m. Top, het bovenste van iets; verkleinwoord, soppekijn, soppeken, het hoogste of uiterste punt van iets, tepel.

Sope, zope, soop, znw. vr. 1) Hetzelfde als sop; 1ste artikel; verkleinwoord, sopekijn. 2) teug, slok.

Soper, soperheit. Hetzelfde als sober, soberheit.

Sophisme, znw. o. Valse bewijsgrond.

Sopcasteel. Hetzelfde als topcasteel; vgl. casteel, 2).

Soppe, zoppe, supppe, sop, znw. vr. Een vloeibare spijs, bepaaldelijk: de ene of andere vloeistof (gekookte melk, karnemelk, vleesnat, wijn, bier, water) waarin brood wordt gebrokkeld of ingedoopt; verkleinwoord, soppekijn, sopkijn, sopken.

Soppeertijt, znw. vr. De tijd voor het avondeten.

Soppen, zoppen, zw. ww. intr. Brood in een vloeistof (zie soppe) brokken of indopen, soppen; een lichte (avond)maaltijd houden, souperen; soppen met enen, met iemand verkeren, omgaan; ook als znw. (= soppe). Soppinge, ook gebruikt van de instelling van het Avondmaal.

Sopperen, soppeeren. Hetzelfde als soppen.

Sopte. Hetzelfde als soppe.

Sorcerie, sorserie, sorcherie, znw. vr. Toverij.

Sorchachtelike, zorchachtelike, bijw. 1) Met zorg, vrees. 2) met zorg, nauwgezetheid.

Sorchachtich, zorchachtich, sorchechtich; ook sorfachtich, bnw. 1) Bezorgd, bekommerd. 2) zorgvuldig, nauwgezet. Sorchachticheit, sorgachtichlike.

Sorchdrager, zorchdrager, znw. m. Opziener, opzichter.

Sorchhertich, bnw. Ook sorfhertich. Hetzelfde als sorchachtich. Sorchherticheit, sorchhertichtichlike.

Sorchsam, zorchsam, sorchzaem, bnw. 1) Bezorgd, bekommerd. 2) zorg of vrees opwekkende, zorglijk. Sorchsamheit.

Sorchvoudelike, zorchvoudelike, sorchfoudelike, sorchvoldelike, bijw. Met zorg, nauwgezet.

Sorchvoudich, zorchvoudich, sorechvoudich, sorchfoudich, sorchfuldich, sorchvuldich; ook sorchveldich, sorchvaldich (oostmnl.), bnw. 1) Bezorgd, bekommerd. 2) zorgvuldig, nauwlettend, nauwgezet. 3) zorgvol, kommervol. Sorchvoudicheit, sorchvoudichlike.

Sorchvont, zorchvont, sorchvult, bnw. Bezorgd, bekommerd.

Soren, zoren, zw. ww. (oostmnl.). I. Trans. Dor of droog maken, van hout en bomen, onvruchtbaar maken. II. Intr. Droog, dor, onvruchtbaar worden.

Soren. Zie soeren (zuur worden).

Sorge, zorge, soorge, znw. vr. 1) Zorg, bezorgdheid, vrees; een toestand van pijnlijke onzekerheid. 2) gevaar; staen in sorgen, hachelijk zijn, gevaar opleveren. 3) zorg, moeite, kommer, verdriet, ook in het mv.; enen sorge doen, beraden, het iemand moeilijk of lastig maken. 4) zorg, moeite aan iets besteed, nauwlettende aandacht voor iemand of iets; sorge dragen, belangstelling koesteren voor anderen; voorzorg. 5) op een persoon toegepast, hij of zij die zorgt voor anderen.

Sorgelijc, zorgelijc, sorchelijc, soorgelijc, bnw. 1) Zorgwekkende, gevaarlijk, met levensgevaar gepaard, gevaarlijk voor het zielenleven; van personen, gevaarlijk, onbetrouwbaar. 2) bedenkelijk, reden tot ongerustheid gevende; sorgelike maren; hachelijk, twijfelachtig, onzeker. 2) kommervol. Sorgelijcheit, sorgelike.

Sorgeloos, bnw. Zonder vrees.

Sorgen, zorgen, soorgen, suergen, zw. ww. intr. (en tr.). 1) Vrezen, duchten, met vore en jegen, soms met een acc., die sonden sorgen. 2) vrezen, bezorgd zijn, zich bezorgd maken, bekommerd zijn, ook: voor iemand; in tweestrijd of verlegenheid zijn, niet weten wat te doen. 3) in zorgen zitten. 4) zich bekommeren met, zich bezig houden met, met iets vervuld zijn, zijn aandacht richten op iets; met een ontkenning, niet op iets verdacht zijn. 5) zorgen, zijn belangstellende aandacht wijden aan, zorg dragen voor iemand.

Sorger, znw. m. Opziener, opzichter.

Sorcote, surcote, sarcote, sorcoot, znw. m. en o. Wijd overkleed van mannen en (vooral) vrouwen, in het laatste geval zonder mouwen, gewoonlijk met pels gevoerd.

Sort, soort, zoort, znw. o. 1) Lot, lotsbeschikking. 2) sijn sort werpen, maken, door wichelarij de toekomst leren kennen; middelen aanwenden om iemand te betoveren.

Sorte, soorte, znw. vr.; ook sort, soort, vr. (en o.?). 1) Soort, vooral van koopmansgoed; lakene van sorten, lakens van de goede soorten. 2) van mensen, dezelfde soort, hetzelfde slag; gezelschap; troep, (gewapende) bende; der hellen sorte, het hellenrot.

Sorteren, sorteeren, zw. ww. tr. Gelijkstellen, tot dezelfde soort rekenen; als wederk., zich voegen bij.

Sorteren, sorteeren, zw. ww. tr. In (sijn) effect sorteren, rechtsgeldige gevolgen hebben.

Sortilegie, znw. Toverij.

Sosulc, zozulc, soselc, aanw. vnw. Zodanig.

Sot, zot, zod, bnw. 1) Van personen. Dwaas, zonder verstand, dom; uitzinnig, nu en dan met het bijdenkbeeld 㭩sdadigӻ redeloos, van dieren. 2) van zaken, dwaas, dom; gering, min, weinig waard. Sottelike.

Sot, zot, sod, znw. m. 1) Een dwaas, een gek, een zot, een man zonder verstand; ook: een gewetenloze of booswicht; verkleinwoord, sottekijn, sotkijn. 2) nar, potsenmaker; zot in een toneelvoorstelling, harlekijn, clown; den sot met enen maken, de gek met iemand steken.

Sotachtich, zotachtich, sotechtich, bnw. Gekkelijk.

Sotheit, zotheit, znw. vr. 1) Dwaasheid, dolheid, onverstand; een gekke manier van doen. 2) klucht.

Sotten, zotten, zw. ww. intr. 1) Dwaas of gek zijn; dol of uitzinnig zijn. 2) gekken, gekheid maken; sotten met, een loopje nemen met.

Sotterie, znw. vr. Hetzelfde als sotternie, 2).

Sotternie, zotternie, znw. vr. 1) Gekheid, dwaasheid, dolheid; een gekke handelwijze, iets dwaas of dols. 2) kluchtige vertoning.

Sottie. Hetzelfde als sotternie, 1) ook met het bijdenkbeeld ‘misdadigheid,’

Sottinne, zottinne, znw. vr. Zottin, een dwaze, onverstandige, ook: gekke, dolle, vrouw.

Soudaen, zoudaen, soudant, soutaen, znw. m. Sultan, oosters vorst.

Soudeye. Hetzelfde als soudie.

Soudeinich, bijw. Plotseling.

Souden, zw. ww. tr. Bezoldigen.

Soudenaer, saudenaer, soudenier, znw. m. Hij die in iemands soldij staat, een, gewapend huurling, (huur) soldaat; strijder, kampvechter; huurling, in verachtelijke betekenis; ook souldoyier, souduwier; vgl. soldenaer, soldenier.

Sonderen, sondeeren, zw. ww. tr. Solderen.

Soudie, zoudie, souldie, soudi, soudeye, znw. vr. Soldij; ook: bezoldiging.

Soudier. Hetzelfde als soudenier.

Soudure, znw. vr.; souduur, souduer, souduyr, soudier, o. Soldeersel.

Souduwier. Hetzelfde als soudenaer.

Sougijt, bnw. Ondergeschikt aan.

Soupchon, sopchon, znw. o. Verdenking.

Sout, zout, saut; oostmnl. ook solt, salt, znw. o. Zout; dat beelt van soute, hetzelfde als soutsteen. Soutachtich, soutachticheit.

Sout, zout enz., ook soute, bnw. Zout van smaak, zilt; ook: gezouten; die saute see; die saute duere, de buitendeur aan een zeesluis, tegenover die versche duere; als znw., door zeewater bevloeid land.

Sout, soud, saul, tsout, ook zout, znw. o. en m. 1) Soldij, loon voor krijgsdienst; dienen omme, op tsout, zich aan iemand als soldaat verhuren, werd betaald in zout, zie Engels sale. 2) loon in het algemeen, ook van hetgeen niet in geld wordt uitbetaald. 3) dienst, het verhuren van zijn diensten aan iemand; in enes sout (soude) sijn, varen (uittrekken).

Soutboede, zoutboede, zoltboede, soutbode, znw. vr. Kraampje waar zout wordt verkocht (oostmnl).

Soutbrief, znw. m. Schriftelijk bewijs van de overheid dat iemand gerechtigd is tot de verkoop van zout.

Souten, zouten, sauten, ook oostmnl. solten, salten, st. en zw. ww. 1) Zouten, met zout inmaken, met zout besprengen; een lichame souten, balsemen; deelw. gesouten, souten. 2) opzouten, voor later bewaren.

Souter, zouter, sauter, salter, solter, selter, znw. m. en o. 1) Het boek der Psalmen; Marin-souter, een bewerking der Psalmen, waarin een uittreksel van iedere psalm op Maria wordt toepasselijk gemaakt; den cokerduunschen souter lesen; zie cokerduunsch. 2) psalmboek; een psalm. 3) naam van een muziekwerktuig; hetzelfde als salterie en psalterie.

Souter, zouter, oostmnl. salter, znw. m. Zouthandelaar; misschien ook: hij die gezouten waren (vlees, vis) verkoopt.

Souter, zouter, znw. De eerste maag van rundvee; misschien ook: ingewand in het algemeen.

Souterie. Hetzelfde als souter, 3).

Soutermaker, znw. m. De Psalmdichter, David.

Southeit, zoutheit, znw. vr. Zoutheid, zoute smaak.

Soutich, zoutich, oostmnl. saltich, bnw. Zout; zoutachtig. Souticheit.

Soutinge, zoutinge, znw. vr. Het zouten, het inmaken of besprenkelen met zout.

Soutkete, zoutkeet, znw. vr. Keet of houten schuur waar zout wordt bereid.

Soutcore, zoutcore, soutcoor, znw. vr. Verordening op de verkoop van zout; ook: de boete op de overtreding daarvan bepaald.

Soutmaker, zoutmaker, oostmnl. saltmeker, znw. m. Zoutbereider, zoutzieder.

Soutman, zoutman, soltman, seltman, (oostmnl.), znw. m. Zouthandelaar, zoutverkoper; ook soutmanger.

Soutmarct, znw. vr. De vrijheid om zout te verkopen.

Soutmate, zoutmate, soutmaet, znw. vr. De door de overheid bepaalde en geijkte maat voor het meten en verkopen van zout, welke werd verpacht.

Soutmeter, znw. m. De ambtenaar belast met het meten van de hoeveelheid zout, die iemand in voorraad heeft, in verband met de daarvoor te betalen accijns; ook: opzichter over de verkoop van zout.

Soutsac, zoutsac, znw. m. Zoutzak.

Soutschifter, zoutschifter, znw. vr. Keurmeester van het zout.

Soutschip, soutsieder.

Soutsijs, zoutsijs, znw. m. Accijns betaald van ingevoerd zout, dat in het klein wordt verkocht.

Soutsode, zoutsode, saltsode (oostmnl.), soutsoide, znw. vr. Zoutziederij.

Soutstat, zoutstat, soutstede, znw. vr. Plaats waar zout wordt bereid, hetzij: zoutbergwerk, of: zoutziederij.

Soutsteen, zoutsteen, znw. m. De zoutpilaar (waarin de vrouw van Lot veranderde).

Soutstrekel, zoutstrekel, saltstrekel, znw. m. De strijkstok bij het zoutmeten in gebruik.

Soutvat, zoutvat, saltvat, znw. o. Een vat of ton, ook: een groter of kleiner vaatwerk, waarin zout, ook: gezouten vlees, wordt bewaard; verkleinwoord, soutvaetkijn, soutvaetken.

Soutvercoper, zoutvercoper, znw. m. Zouthandelaar, hij die zout in het klein verkoopt.

Soutvoerer, zoutvoerer, soutvoerre, znw. m. Hij die zout van elders aanvoert, vooral per schip of schuit; zouthandelaar in het groot.

Souwenier. Hetzelfde als soudenier.

Soverein, soeverein, souverein, soferein, sovrein, soverain, bnw. en znw. I. Bnw. Boven anderen gesteld of staande. II. Znw. Gezaghebber, heer, gebieder, in een veel ruimere zin dan thans; vr. soevereine, heerseres, gebiedster; ook over iemands hart en gezegd van Maria; hemelsche souvereyne.

Soverre, zoverre, soverde, bijw. Zover, voor zover; soverre als, voor het geval dat.

Sovort, zovort, sovoort, bijw. Dadelijk, onmiddellijk; ook alsovort.

Sowaer, zowaer, bijw. Waar ook, overal waar.

Sowel, zowel, sowael, bijw. Zowel (-als).

Sowelc, zowelc, sowellic, sowillic, onbep. vnw. Welk ook, ieder (bijv.) die.

Sowie, zowie, onbep. vnw. Ieder die, alwie.

Spaceerstede, spacierstede, znw. vr. Wandel- of uitspanningsplaats.

Spacemen, zw. ww. tr. Innaaien.

Spaceren, spaetseren, spasseren, spaciren, spanseren, spaceeren, spacieren, zw. ww. intr. In de ruimte of het vrije veld gaan om zich te ontspannen of

te vermaken, gaan wandelen, wandelen; als znw., genoegen.

Spacie, spatie, spaci, znw. vr. 1) Ruimte; een bepaalde of afgesloten ruimte; de ruimte om het bedrukte deel van een blad papier. 2) een grotere of kleinere tijdruimte; ook: ruimte van tijd, gelegenheid. 3) tijd die men iemand ter beschikking laat, termijn. 4) genoegen, vermaak.

Spade, znw. vr. en m. 1) Spade, schop; ook: een snoeimes; verkleinwoord, spadekijn, steek-, hak-, snoeimes. 2) de diepte die men met de spade in de grond bereiken kan. 3) naam van een vlaktemaat.

Spade, spaed, spaedt, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Laat in de avond zijnde, op een laat uur van de dag plaats hebbende. 2) laat, ver in tijd gevorderd zijnde, waarvoor het grootste deel van de tijd verstreken is; het is te spade. 3) lang durende; dat orlof nemen dochte hem spade; het ware spade, het zou lang duren (voor dat enz.). II. Bijw. 1) Laat in de avond, op een laat uur van de dag; vroech ende spade. 2) laat, zodat een groot deel van de voor iets bestemde tijd verstreken is; dat hi comen sal te spade; spader, spaetst; vroech ende spade, spade ende vroe (vro). 3) zodat iets lang duurt, laat; ironisch voor: nooit; nu hout dat (tot een vijand die men een dodelijke slag toebrengt), du suls spade ghenesen sijn, het zal lang duren vr dat gij ervan opkomt.

Spadehout, znw. o. Spadesteel.

Spadelant, znw. o. Moerland, land dat voor de zoutnering wordt afgestoken.

Spaden, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. Met de spade werken, spitten. II. Trans. Met de spade bewerken, omspitten.

Spaden, zw. ww. intr. Laat worden.

Spadenier, znw. m. Spitter, graver.

Spadich, spedich, bnw. 1) Laat. 2) traag. Spadicheit.

Spadich, bijw. Laat.

Spaen, znw. m. en o. Spaan, dun lang houtje; een houten lepel, visch-, schuumspaen. 2) spaander; niet een spaen, niet van enen spane, niets hoegenaamd, geen zier; als bijw., hoegenaamd niet.

Spaengen, Spaengien, znw. Spanje; casteelen in Spaengen maken, luchtkastelen bouwen.

Spaensch, bnw.; spaenschgroen, spaensgroen, spanschgroen, spansgroen, spaenschgruen, znw. o. Kopergroen.

Spaer, bnw. Spaarzaam, zuinig; ook: schriel, gierig; ook: matig; ook spaerachtich, spaerlijc.

Spaerlaken, znw. o. Een laken of kleed dat dient om iets te beschutten.

Spaerlijcheit, sparlijcheit, znw. vr.1) Schrielheid, gierigheid. 2) matigheid, soberheid.

Spaerlike, sparlike, sparelike, bijw. 1) Op eee zuinige, ook: schrale of schriele, wijze; sober. 2) op een matige of sobere wijze, als karaktertrek. 3) in een geringe mate, niet te veel; ook: niet genoeg.

Spac, bnw. 1) Droog, dor, vooral van het land en het weer. 2) dor, uitgedroogd, verschrompeld. Spacheit.

Spake, spaecke, znw. vr. 1) Staak, stang. 2) afgehouwen of afgespleten stuk hout,

Spaken, spaecken, ww. intr. Droog of dor zijn, van de grond; ook: door dorst.

Spalderen, spaldeeren, zw. ww. intr. Aanrazeren, de ruimte vol metselen tussen en boven de bogen van een gewelf.

Spalke, spalc, znw. vr. 1) Spaan, dun latje; ook; om een gebroken lichaamsdeel bijeen te houden en te steunen, spalk. 2) belegsel, versiersel van dun metaal. Spalken, steunen of beleggen met een 㳰alkeӮ

Span, znw. o. 1) Dat wat gespannen wordt, voetboog. 2) verbond, overeenkomst, hetzelfde als gespan; der liefde span, liefdebetrekking. 3) naam van een lengtemaat, de afstand tussen duim en pink der gestrekte hand, span. 4) dakbalk.

Span, znw. o. Haak, agrafe, broche, speld; verkleinwoord, spannekijn, spennekijn, spanekijn, spaneken.

Spanader, znw. vr. Zenuw, spier, pees; ook: de tongriem.

Spanbedde, znw. o. Verplaatsbaar bed, legerstede op rollen, ledikant; ook: draagbed.

Spanen, st. en zw. ww. 1) Lokken, verlokken, verleiden, ook met de duivel als ondw.; iemand iets voorspiegelen. 2) in zijn macht krijgen of hebben; iemand meepakken of meenemen.

Spanen, zw. ww. tr. 1) Van de borst nemen, spenen. 2) kort houden, iemand afhouden van het smaken van genoegens.

Spange, spaenge, spang, znw. 1) Lijst waardoor iets omsloten wordt, opstaande rand. 2) metalen ring of haak om iets te hechten of te sluiten; een knop of plaatje op iets, metalen beslag, spang. Spangen, met een ‘spange ‘vasthechten, sluiten of beleggen.

Spangordel, znw. m. Lijfgordel, riem om het middel. 2) een werktuig om een armborst te spannen.

Spanhake, spanhaec, znw. m. Haak voor het spannen van een armborst; ook hetzelfde als spangordel, 2).

Spanhout, znw. o. Hout of lat om iets te spannen.

Spaninge, znw. vr. Het spenen van een kind.

Spanjool, spanjoel, spangoel, spaengoel, spaelgoen, znw. m. Patrijshond.

Spancorde, spankoirde, znw. vr. Touw of koord om iets te spannen.

Spancleet, znw. o. Hetzelfde als spaerlaken.

Spannagel, znw. m. IJzeren pin ter verbinding, vooral van een wagen of ploeg.

Spanne, span, znw. vr. z) De breedte van de uitgespannen hand, span. 2) dakspar, spant.

Spanne, znw. vr. Hetzelfde als span, 2de artikel.

Spannegieter, znw. m. Vervaardiger van metalen ‘spannen.’

Spannen, st. (en zw.) ww. I. Trans. 1) Binden, verbinden; aanspannen, inspannen; sporen spannen, bij zichzelf of een ander de sporen vastmaken, ze om de voeten spannen of aandoen; sine gecke sporen spannen, een gekke streek uithalen; crone spannen, zichzelf de kroon op het hoofd vastbinden of vastzetten: a) de tekenen der vorstelijke waardigheid dragen; koning (koningin) zijn, zich bij een feestelijke gelegenheid met de kroon sieren. b) zich een krans op het hoofd zetten, de krans van de over winnaar (mogen) dragen; boven anderen uitblinken; ook: de uitverkorene zijn van iemands hart; met een zaak als ondw., boven andere zaken geliefd zijn of uitmunten. 2) binden, boeien, knevelen, in boeien of ketenen slaan; gevangen zetten. 3) spannen, b. v. een boog. 4) als rechtsterm; ene banc, dat recht spannen, een rechtszitting openen met inachtneming der voorgeschreven formaliteiten. II. Wederk. 1) Zich uitrekken of uitstrekken. 2) zich inspannen voor of toeleggen op iets. III. Intr. 1) Hetzelfde als Wederk., 2). 2) zich verzetten tegen, een vijandelijke houding aannemen tegen iemand. 3) samenspannen, zich met een ander verbinden tegen een derde.

Spannen, zw. ww. tr. Met daksparren versterken.

Spannen, zw. ww. tr. Met een haak of gesp vastmaken.

Spanninge, znw. vr. Het spannen.

Spanplate, znw. vr. Waarschijnlijk hetzelfde als muurplate.

Spanriem, znw. m. Riem waarmede iets wordt gebonden of gespannen.

Spansel, znw. o. Haarband. Vgl. hovetbant.

Spanspiker. Waarschijnlijk hetzelfde als spannagel.

Spante, spant, znw. vr. Overeenkomst, verbond, vennootschap.

Spardelen. Hetzelfde als spartelen.

Sparen, zw. ww. I. Trans. 1) In het leven sparen of bewaren, redden uit een gevaar. 2) ontzien, sparen: a) enen sparen, ontzag hebben voor, verschonen, verschonend behandelen. b) iet sparen, eerbied of ontzag voor iets hebben; met een ontk., zich om iets bekommeren, om iets geven; sonder sparen, zonder iets te ontzien, zonder schroom; ontzien, vrezen. 3) mijden, vermijden, trachten te ontgaan aan iemand of iets. 4) nalaten, achterwege laten; sonder sparen, zonder ophouden; ook: zonder mankeren, zonder iets na te laten of te verzuimen. 5) verzwijgen, achterbaks houden. 6) uitstellen, verschuiven, vertragen. 7) zuinig zijn met iets, iets sparen, ook: de delen en krachten van het lichaam; ook: zuinig zijn met het gebruiken van iets, zich ervan onthouden. 8) sparen, bezuinigen, overleggen. 9) besparen aan iemand een onaangename omstandigheid, ramp, straf; met veranderd voorw., iemand van iets vrijstellen; quaemdi weder, u doot en ware u niet gespaert. II. Wederk. Zich ontzien, zich sparen. III. Intr. Toeven, talmen, dralen; sonder sparen, zonder talmen of dralen, onverwijld; hier en es geen langer sparen, het moet onmiddellijk geschieden; gine hebt hier geen langer sparen. (tijd).

Sparende, deelw. bnw. Spaarzaam, zuinig.

Sparhout, znw. o. Hout geschikt voor sparren; ook: spar.

Sparich, bnw. 1) Van personen: a) sober, matig. b) zuinig; ook: gierig, schriel. 2) van zaken, sober, schraal. Sparicheit.

Sparinge, znw. vr. Het sparen; besparing, bezuiniging.

Sparke, spaerke, znw. vr. Vonk; ook van de schittering van edel metaal of stenen, der ogen.

Sparkelen, zw. ww. intr. Fonkelen.

Sparken, spaerken, zw. ww. intr. Vonkelen, vonken schieten; ook: fonkelen, schitteren.

Sparre, sperre, spar, spaer, znw. vr. (en m.?). Lange dunne paal, dakspar; lange lat, stang. Sparremaker.

Sparren, sperren, zw. ww. tr. Van (dak)sparren voorzien of er mee bevestigen. Vgl. sperren.

Sparsbac, spaersbac, spaesbac, speesbac, (W. Vlaams) znw. Hetzelfde als sparswaterbac en sparspot, wijwatersbak, verkleinwoord, sparsbaxkijn, sparbaxsken.

Sparsen, spaersen, spaerzen, spersen, speersen, zw. ww. I. Trans. 1) Strooien. 2) verstrooien, verspreiden; ook als wederk. 3) verspreiden, verbreiden; ons Heren lere sparsen achter Grieken. 4) sprenkelen, sproeien; besprengen, besproeien. 5) doen spatten, spatten (tr.). II. Intr. 1) Uiteen gespreid zijn, van haar, wild fladderen. 2) zich verspreiden; dat daer die hitte van den adren spaersen soude. 3) spatten; uiteenspatten, uiteenspringen. Sparsinge.

Sparswater, spaerswater, znw. o. Sprenkelwater, wijwater. Spars(water)vat, spervat, pars(water) pot, wijwaterbak; sparswaterquispel, wijwaterkwast.

Spartelen, spaertelen, spertelen, sportelen, ook sporteren, zw. ww. intr. Heftig met armen en benen, ook, van vissen, met de leden, werken of in de weer zijn, spartelen; vooral: tot het bieden van tegenstand.

Spasmeren, zw. ww. intr. Kramp- of stuipachtige aandoeningen hebben.

Spasvat. Hetzelfde als spars(water)vat.

Spat, znw. Knobbel aan het kniegewricht van paarden. Spatbeen, ziekelijk verschijnsel aan het been van mensen.

Spat, znw. Proppenschieter, spat.

Spatten, zw. ww. intr. Spatten; in bespatten.

Spatule, spatele, znw. vr. Een lang en smal voorwerp om mee te roeren.

Spauliere, znw. vr. Een deel der wapenrusting dat de schouder dekt. Vgl. spoudier.

Spaventeren, spaventeeren, zw. ww. tr. Afdreigen, afpersen door vreesaanjaging. Spaventeringe.

Speauter, spauter, speautre, znw. o. Een mengsel van lood, of ook messing, en tin; tin, piauter; misschien ook: zink. Speauterijn, spiauterijn speauterin,

bnw.

Specerie, specierie, speserie, znw. vr. 1) Winkel van kruiderijen en artikelen van de apotheker en drogist. 2) specerijen, kruiderijen, koloniale waren; apothekersartikelen en drogerijen.

Specerier. Hetzelfde als specier.

Specht, znw. m. Specht.

Speciael, bnw. Bijzonder, speciaal; ook: particulier; in speciale, in het bijzonder. 2) vertrouwd, intiem; als znw., bijzonder vriend. Speciaelheit,

specialike.

Specie, spetie, spesi, znw. vr. 1) Soort. 2) specerij, kruiderij, welriekend of welsmakend kruid. 3) geneeskrachtig kruid, een geneesmiddel uit welriekende kruiden vervaardigd; een stroopje of geneesdrank. 4) voortbrengselen, in tegenstelling met ‘de waarde ervan in geld’ (dit is juist de betekenis van ndl. ‘specie’.

Specieboom, spesiboom, speciboom, znw. m. Specerijboom, een boom waaraan de specie’ groeit.

Speciegelt, znw. o. Een emolument voor de rechter (in vroegere tijd), specerijen, suikergoed e. a. aan de rechter gegeven door de winner van een proces.

Specier, znw. m. Specerijenhandelaar, bewerker en verkoper van welriekende en geneeskrachtige kruiden, drogist en apotheker.

Specificeren, specificeeren, zw. ww. tr. Stuk voor stuk of in bijzonderheden opnoemen, beschrijven.

Spee, spie, bnw. Honend, smadelijk. Speewort, spewort, spiewort, smalend of spottend woord, schimpscheut.

Speecsel, znw. o. Speecselen, spuwen.

Speelbane, speelbaen, speelbert, speelbret, speelbort.

Speelgelt, spelegelt, spoelgelt (= speulgelt), znw. o. 1) Inzet; speelschuld. 2) speldengeld.

Speelgenoot, spelegenoot, speelnoot.

Speelheet, bnw. Kokend heet.

Speelhorn, znw. m. Hoorn, blaashoorn.

Speelhuus, speelhuys, znw. o. Schouwburg.

Speelinstrument, znw. o. Muziekwerktuig.

Speelkint, znw. o. Onecht kind, kind van een ongehuwde vader en moeder.

Speelcnecht, znw. in. Een ondergeschikte met wie men kan leven naar welgevallen, speelbal.

Speelliet, znw. o. Deuntje van de speelman; verkleinwoord, speelliedekijn.

Speelceet, spelcleit, znw. o. Toneelgewaad.

Speelman, spelman, spoelman, speleman, znw. m.; mv. speelliede, speelmanne, speelmans, speelman. Muzikant, liedjeszanger, voordrager van verzen; kunstenmaker, danser, koorddanser; jongleur, hij die de ene of andere vertoning of voorstelling geeft, toneelspeler.

Speelplaetse, znw. vr. Speelgelegenheid, een huis waar het ene of andere spel kan worden gespeeld, vooral kaats- en dobbelspel.

Speelschot, znw. o. Schimpscheut.

Speelstede, znw. vr. hetzelfde als speelplaetse; misschien ook: speelterrein in de open lucht, speelplaats.

Speelvelt, spelvelt, spelevelt, znw. o. Veld of terrein voor het ene of andere spel, ook: kampspel; schuttersveld.

Speelwagen, znw. m. Een wagen waarmede de ene of andere wedstrijd wordt gehouden.

Speelwijf, znw. o. Het vr. van speelman.

Speelwort, znw. o. Hetzelfde als speelschot.

Speenvarken, spenevarken, speenverken, znw. o. Speenvarken.

Speerdrager, znw. m. Piekenier.

Speergelt, znw. o. Een geldelijke heffing ter bekostiging der voor een leger nodige speren.

Speerhant, znw. vr. De zijde van de man, ten opzichte van familiebetrekkingen (Groningen).

Speeriser, znw. o. De ijzeren punt van de speer.

Speerreep, speereep, znw. m. De kabel die, door middel van de seizings verbonden aan de op de breels drijvende reep, het eigenlijke visnet draagt.

Speervoerer. Hetzlfde als speerdrager.

Speet. Zie spit en spiet. In plaatsnamen, omgespitte, voor bebouwing geschikt gemaakte, (bos)grond.

Speetap, znw. m. (nederr.). Tap van een vat.

Speewijn, znw. m. (nederr.). Waarschijnlijk hetzelfde als leecwijn en laecwijn.

Spec, speck, znw. o. 1) Spek; vet van varkens en enkele zeedieren; smeer. 2) het zachte hout vaneen boomstam over de schors, spek, spint. Specachtich, spechout.

Speke, speec, znw. vr. 1) Speek, kort en stevig stuk bewerkt hout; pin; speek van een wiel, een der ronde houten, die cirkelomtrek en middelpunt van een wagenrad verbinden. 2) wig.

Spekele, spekel, speecle, speikel, znw. vr. (ook m. en o.). Speeksel. Spekelen, spekelich.

Spekel, znw. m. (Vlams). Hetzelfde als spickel.

Spekelde, deelw. bnw. Gespikkeld.

Spekelen, speeckelen, zw. ww. intr. (Vlaams). Spikkelen, spikkels of vlekken krijgen of hebben.

Spekeltere, speikeltere, znw. Hetz.elfde als spekele.

Speken, st. ww. (dialect). Hetzelfde als spreken.

Spechaler, spechhaelder, spechhaelre, znw. m. Landloper, vagebond; vr. spechaelster.

Specke, spicke, spick, znw. vr. Een uit rijshout, zand, zoden en dgl. opgeworpen dam, brug of weg in een moerassige streek. Specken, van rijshout enz. voorzien.

Specmade, znw. vr. Made of worm in spek.

Specswaerde, specswarde, znw. vr. Spekzwoord.

Spel, spil, spul, spoel, spuel, znw. o. 1) Spel, uitspanning, tijdverdrijf; vooral: een (bepaald) spel; wedstrijd, -loop, -kamp; wapen-, steekspel; schermen; gezellige of feestelijke bijeenkomst, feest, partij; dat spel verliezen, zijn zaak, ook: een strijd, verliezen; niet slagen. 2) spel, datgene waarmee men speelt, stenen, schijven, stukken e. a.; een partij, een spel; ook: de ene der twee partijen; dat spel delen, de partijen bepalen die tegen elkaar zullen spelen. 3) genoegen, vermaak, vrolijkheid, plezier, pret; ook (edeler): blijdschap, vreugde, genot; spel smaken, driven, hebben; soms ook objectief, genoegen dat men iemand aandoet; men sal ons spel doen ende riveel. 4) lijfsgemeenschap; der minnen spel; der naturen spel, dat soete spel, spel met vrouwen, Venus spel. 5) gekheid, jok, jokkernij, scherts; in, te, spele, voor de grap, voor de aardigheid; iet in spele verstaen, ergens een grap van maken; ook: onwelwillende scherts, spot; een grap, een kunstje; uten spele gaen (comen): a) geen gekheid meer zijn, ernst worden voor iemand (datief of met), er lelijk of hachelijk voor iemand beginnen uit te zien, slecht voor iemand zullen aflopen; ernstige gevolgen hebben. b) geen gekheid zijn, heel veel te betekenen hebben, de gewone maat te buiten gaan, niet om te zeggen zijn, alle beschrijving te boven gaan; die stat daer scats in is so vele, dattet gaet al uten spele; ridderscpn haddi uten spele, in zeer grote getale. 6) iets dat niets te beduiden heeft, geen ernstige zaak, eee kleinigheid, nesterij, beuzeling; te spele, alsof iets niet te betekenen had; te spele tellen, vertellen, over een gevaar, een moeilijkheid enz. luchtig spreken, nadat men er gelukkig van verlost of aan ontsnapt is; het tegengestelde is te rampe tellen. 7) spel van muziekwerktuigen. 8) spel, vertoning; vooral: een toneelvertoning; ook: de benodigdheden voor een vertoning; spel van personagien, tableau vivant; verkleinwoord, speelkijn (tafelspeelkijn). 9) strijd, gevecht; ook in campspel, nijtspel, prijchspel, orlogesspel, sijn spel spelen, van sinen spele spelen, zich duchtig weren. 10) opschudding, tegenweer, moeite die men met iemand of iets heeft. 11) gril, streek, trek, list, kunstgreep. 12) manier van doen, handelwijze; gedrag, manieren, ook: uiterlijke manieren. 13) zaak, geval, omstandigheden; mate es tallen spele goet, toestand; ook als omschrijving; dit es jaeen naturen spel, tegen de natuur; verschijnsel; dat dochtem al te selsen spel.

spel, znw. o. Spraak, spreuk, in bispel, dincspel, etspel (eetspel), kerspel.

Spelachtich, bnw. Speels.

Speldorn, spelledorn, speldoorn, znw. m. Witte hagedoorn. Crataegus.

Spele, znw. m. Hetzelfde als gespele.

Spelen, spuelen, spoelen, zw. ww. I. Intr. 1) Spelen, iets voor zijn genoegen of tot zijn uitspanning doen, zich ontspannen, verlustigen, vermaken; gaen, varen, riden spelen, voor zijn plezier uitgaan, uit rijden gaan, een uitstapje, pleziertochtje of speelreisje maken. 2) spelen, zich met een bepaald spel bezighouden of vermaken. 3) genoegen hebben, zich verheugen, zich amuseren; in een vrolijke stemming zijn; vrolijk zijn; ook: uiting geven aan zijnvrolijkheid; als znw., genoegen, lust; vrolijkheid. 4) lijfsgemeenschap hebben; spelen boven de man, zich aan overspel schuldig maken, gemeenschap hebben in strijd met dn plicht jegens de man. 5) schertsen, gekheid maken, jokken; spelen met, een loopje nemen met; als znw., sonder spelen, in ernst, naar waarheid; om geen spelen, niet voor de aardigheid. 6) spelen op een muziekwerktuig. 7) een voorstelling geven, een kunst vertonen, vooral: een toneelvertoning geven. 8) met de wapenen omgaan, ze hanteren; zich inspannen, zichzelf overtreffen, gezegd van de natuur. 9) spelen met enen, naar lust en luim met iemand omspringen of leven, iemand mishandelen, ook: martelen.10) te werk gaan; tot anderen reisen hebben si van geliken gespeelt. 11) spelen met, ergens doorheen spelen, onder door lopen; ic waenre die duvel mede speelt. 12) koken. II. Trans. 1) Een spel spelen, in verschillende opvattingen. 2) een vertoning of een toneelstuk spelen. 3) enen van cante spelen (16de eeuw), iemand uit de weg ruimen.

Speler, speelre, spelre, spoelre, speliaer, speelder, spuelder, znw. m. 1) Speler, hij die het ene of andere spel speelt; ook: hij die aan het spel verslaafd is, dobbelaar. 2) hij die schertst of grappen maakt. 3) muzikant, -speler. 4) hij die de ene of andere voorstelling, ook: toneelvertoning, geeft.

Spelich, bnw. 1) Speels, tot scherts en spelen geneigd. 2) paardrift hebbende, van sommige dieren.

Spelinge, znw. vr. 1) Het spelen, of ook: het vertonen van een spel. 2) het uitoefenen van een functie door een der leden van het lichaam; van het bloed, de geregelde omloop.

Spelinne. I) Hetzelfde als gespelinne. 2) lichtekooi.

Spelcorn, znw. o. De vrucht van de ‘speldorn,’ of witte hagedoorn. Crataegus, of van spelt?

Spelle, spelde, znw. vr. Speld, ook als sieraad; verkleinwoord, spellekijn.

Spellegelt (speldegeld). Hetzelfde als speelgelt.

Spellen, spelden, zw. ww. tr. 1) Verklaren, uitleggen; vooral: een droom. 2) vooruit of van tevoren zeggen; in het pass., te verwachten zijn, uit iets volgen of voortspruiten; die hem ter leckernin stelt, armoede wort hem int einde gespelt. 3) beduiden, betekenen; voorbeduiden, een betekenis hebben met betrekking tot de toekomst. 4) noemen, verklaren voor. 5) spellen, een woord; soms intr., gespeld worden.

Speller, spelre, znw. m. Uitlegger, vooral van dromen.

Spellewerc, speldewerc, znw. o. Kant.

Spellijc, speellijc, spillijc, bnw. 1) Van personen, tot scherts en vrolijkheid geneigd, vrolijk en opgewekt van natuur, speels; grappig, boertig, komiek. 2) van woorden, schertsend, spottend. 3) speellike saken, wereldse genoegens.

Spellijcheit, znw. vr. 1) De eigenschap van ‘lellijc. 1). 2) scherts, boert, geestigheid; ook: grap, aardigheid; Spellijcheit maken: a) schertsen, grappen maken. b) een grappige voorstelling of vertoning geven.

Spellike, spellijc, bijw. 1) Op een schertsende toon. 2) op een aardige of geestige wijze.

Spellinge, znw. vr. 1) Uitlegging, verklaring. 2) spelling, de wijze waarop een woord gespeld of geschreven wordt.

Spelmaent. Hetzelfde als speltmaent.

Spelmeester, spulmeester, znw. m. Een stedelijk ambtenaar, belast met de regeling van en het toezicht op de vertoningen, die van stadswege werden gegeven, vooral bij gelegenheid van een processie.

Spelonke, spelunke, znw. vr. en m.; ook spelunc, splunc, o. Spelonk, grot, hol.

Spelte, spelt, spelet, znw. vr. Spelt. Triticum.

Spelte, znw. vr. Afgesneden of afgehouwen stuk van iets (nederr.).

Spelthane, spelthaen, znw. m. Sprinkhaan.

Speltmaent, spelmaent, speelmaent, spelemaent, znw. vr. en m. September.

Spende, spinde, spijnde, spynd, znw. vr. Spijsuitdeling aan de armen, liefdegaven, aalmoes; ook: het uitgereikte of uitgedeelde. 2) voorraadkamer, provisiekamer; etens- of provisiekast; kast; verkleinwoord, spindekijn, spendiken.

Spendebroot, spindebroot, znw. o. Brood dat aan de armen wordt uitgedeeld.

Spendegelt, spindegelt, znw. o. Aalmoes.

Spendelicht, spindelicht, spintlicht, ook spillicht(e), znw. o. Een kaars die gegeven (geofferd) wordt aan een kerk voor de ene of andere kerkdienst.

Spenden, spinden, zw. ww. tr. 1) Uitdelen, schenken, eigenlijk een liefdegave of aalmoes aan de armen. 2) uitdeling houden van iets onaangenaams, steenworpen, slagen en dgl.

Spender, spinder, znw. m. De beambte belast met de zorg voor de spijzen, hij die uit de voorraadkamer de nodige spijzen uitgeeft en de maaltijden regelt, spijsmeester.

Spendinge, spindinge, znw. vr. Uitdeling aan de armen, hetzij van spijzen of liefdegaven.

Spene, speen, znw. vr. 1) Tipje of knopje van een zekere dikte, de zich tot een vruchtknop zettende bloesem. 2) tepel van mannen en vrouwen, ook van dieren. 3) aambei. 4) in sommige tongvallen: moedermelk.

Spenen, spennen, zw. ww. I. Trans. 1) Van de borst nemen, aan borst of moedermelk ontwennen. 2) kort houden, in het najagen van vermaken verhinderen. II. Wederk. Zich onthouden van. III. Intr. Zich tot vrucht zetten.

Sponge. Hetzelfde als spange. Spengenagel, een nageltje waarmede een spang op iets wordt bevestigd.

Spenne, znw. vr. Waarschijnlijk: een zitbank waaronder een kastje, een zetel die tevens voor kast kan dienen.

Speninge, znw. vr. Het spenen van een kind.

Spere, spare, speer, sperre, sper, znw. o., m. en vr. 1) Speer, lans; een spere breken (jagen enen), een lans met iemand breken; een spere lopen jegen enen, zich met iemand meten in een toernooi; de speer waarmee de zijde van Christus aan het kruis werd doorstoken; verkleinwoord, speerkijn. 2) een met een speer gewapende, lancier.

Spere, speer, znw. vr. en m. Sfeer.

Sperelen, sperrelen, zw. ww. tr. Spreiden, een net.

Spergel, znw. Asperge; ook spargencruut. Asparagus.

Sperglas, znw. o. Gipsspaat, gekristalliseerd gips.

Spercruut, speercruut, znw. o. Valeriaan. Valeriana.

Sperlinc, znw. m. (oostmnl.). Mus.

Sperre, znw. vr. Gespannen of vijandige verhouding, vijandschap; in sperre sijn, werden jegen enen.

Sperren, speren, sparren, zw. ww. I. Trans. 1) Afsluiten, belemmeren door afsluiting (zeldzaam); in zijn vrijheid van bewegingen belemmeren door opsluiten of vastbinden; vangen, binden, boeien, verstrikken; gespert sijn op, aan iets hangen of gehecht, op iets gesteld zijn; met een zaak als object, iets onder zich houden, beslag leggen op; verbinden, vastmaken; daeraen (aan de mast) was gesperret die raa; in die erde sperren. 2) opslaan, een woning, een tent. 3) spannen; enen reep dwers over dwater sperren. 4) uitspannen, uitspreiden; verspreiden, verbreiden; uiteenrukken, vaneenscheuren. 5) opsperren, opensperren, ogen, mond. II. Intr. Zich verzetten, zich vijandelijk gedragen tegen. Vgl. sperre.

Spersdach, speersdach, znw. m. De dag gewijd aan een der tot de Duitse rijksinsigniën behorende relikwien, nl. een stuk van de speer, waarmee Christus zijde werd doorstoken.

Sperte, sparte, spaerte, znw. o. 1) Dakstoel. 2) een bepaalde ruimte waarbinnen mens of dier besloten is, b.v. kooi, volire.

Sperware, spaerware, spareware, spereware, sporeware, sporware, sperwere, sperwaert, sperwer, znw. m. 1) Sperwer. 2) muggen-, muskieten-, vliegennet.

Spesse, znw. (oostmnl.), vooral in samenstellingen. Spiets, mnl. spiet.

Speten, zw. ww. tr. Aan het spit steken; ook: negen aan een lans, doorboren.

Speven, zw. ww. intr. Baten, uitwerking hebben.

Spi, znw. m.; spie, znw. vr. Speeksel, spog.

Spi, tspi, spij, tussenwoord. Foei, fij!

Spibelaer, znw. m. (oostmnl.). Landloper.

Spichtich, bnw. Mager (16de eeuw).

Spie, znw. vr. Het loeren op iemand, het leggenvan lagen aan iemand.

Spie, spiede, znw. m. Spion, verspieder.

Spiegel, spegel, znw. m. en o. 1) Spiegel; tsmenschen ansichte dat es der spiegel. 2) toonbeeld, ideaal; iemand op wie men voor anderen wijst om iets aan te tonen; toonbeeld van ellende, van de slechtheid der wereld. 3) voorbeeld; sspiegel nemen aen anderen; afschrikkend voorbeeld. 4) naam van leerboeken, vooral van boeken over zedenleer. Spiegelmaker.

Spiegelaer, spiegelaren. Hetzelfde als spiegelhars.

Spiegelen, spegelen, zw. ww. wederk. en intr. 1) Zich spiegelen, zich in een spiegel bezien. 2) een voorbeeld nemen.

Spiegelerie, spegelrie, znw. vr. Spiegelmakerij.

Spiegelglas spegelglas, spegelgelas, znw. o. Spiegelglas.

Spiegelhars, spiegelarst, znw. vr. en o. Spiegelhars, vioolharst. Spiegelharsen, ww.

Spiegelhout, spegelhout, znw. o. Hout voor spiegellijsten.

Spien, zw. ww. I. Intr. 1) Nauwkeurig opletten, goed toezien; nauwlettend nagaan; verspieden; met het bijdenkbeeld ‘het zoeken of beogen van iets.’ 2) met een afhankelijke zin, naar iets uitzien; op of iets of iemand loeren, zijn aandacht op iets richten; op iets uit zijn, iets beogen; met omme en na, acht op iets geven; naar iemand of iets uitzien, met het bijdenkbeeld ‘reken’ op iets of iemand loeren; op iets uit zijn, iets, een onedel doel, beogen; belust zijn op, verlangen naar; streven naar, zich inspannen voor iets. II. Trans. 1) Verspieden, op een bedekte wijze iets omtrent een vijand trachten te weten te komen. 2) bespieden, beloeren. 3) iets beogen.

Spien, spijen, st. ww. I. Intr. Spuwen; braken. II. Trans. Uitspuwen, uitbraken.

Spier, znw. o. 1) Spier, grasspriet; niet een spier, niet het minste of geringste, geen spier. 2) lange, spitse paal. 3) vezel in het lichaam; het witte vlees van vogels en wild.

Spiere, spierre, spier, znw. m. 1) Verspieder, verkenner, spion. 2) belager, verrader.

Spierinc, spirinc, znw. m. Spiering; Spierinckerre, spirincwagen.

Spierlinc. Hetzelfde als spierinc.

Spiersac, znw. m. Reiszak, knapzak.

Spiesse, spesse, znw. Spiets.

Spieschot, speeschot, znw. o. Schimpscheut.

Spiet, speet, znw. m. en o. 1) Speer, lans; jachtspriet, werpspiets. Vgl. spieten.

Spievenster, speevenster, znw. vr. Kijkvenster.

Spinge, spihinge, znw. vr. Het spuwen; ook: braking.

Spieten, zw. ww. intr. Spitten.

Spijcolie, znw. vr. Lavendelolie. Lavandula.

Spijt, znw. m., vr. en o. 1) Als objectief begrip, smaad, hoon, krenking, smadelijke bejegening; enen spijt doen. 2) subjectief, toorn, wrok, leedgevoel, spijt. 3) in spijt, ten spite van, tegen de zin van.

Spijt, znw. (verbaal nv. spide). Werk van vlas.

Spike, spijc, znw. vr. Lavendel. Lavandula.

Spike, znw. Spijker, nagel.

Spiken, zw. ww. tr. (Dicht)spijkeren.

Spikenarde, spicenarde, spikenaerde, spikenaert, znw. Nardostachys.

Spiker, spijcker, spiecker, znw. m. Spijker, nagel. Spikeren, spikerboor (spikelboor).

Spiker, spijcker, znw. m. en o. Korenschuur.

Spikermate, znw. vr. De bij de ‘spiker ‘(2) van een bepaalde streek gebruikelijke maat voor de bepaling van tienden.

Spikinc (spiking), znw. m. Hetzelfde als spiker (1); ook als naam van een wapen, misschien een stok waardoor een 㳰ikincӠgestoken is.

Spickel, spickelen. Hetzelfde als spekel, spekelen.

Spickelich, speckelich, spuckelich, bnw. Gespikkeld, gevlekt.

Spilde, bnw. Verkwistend, spilziek.

Spilden, spillen, zw. ww. I. Trans. 1) Verkwisten, verspillen. 2) verzwakken. II. Intr. Te niet of teloorgaan, bederven.

Spile, spijl, znw. vr. 1) Spijl, dunne staaf. 2) pin.

Spille, spil, znw. vr., ook spil, znw. o. (of m.). 1) Spil, weefklos aan het spinnenwiel; spillen in den sac, spreekwoord (zie sac). 2) spil waarom iets draait of waaromheen zich iets beweegt. 3) een voorwerp met een scherpe punt. 4) poot van een meubel. Spillemaker.

Spillegout, znw. o. Gesponnen goud, cantille gout (?).

Spillemaech, spillemage, znw. m. Verwant van de zijde der vrouw.

Spillemande, spilmande, znw. vr. Mandje waarin spinsters haar ‘spillen,’ of klossen bewaren.

Spilleside, znw. vr. De zijde der vrouw, de vrouwelijke linie.

Spiltinge, znw. vr. Splitsing.

Spinage, sinnage, spinagie, spinaetse. Spinacia, spinazie, vr.

Spindelhant. Hetzelfde als spilleside.

Spinderen, zw. ww. intr. Hard lopen (16de eeuw).

Spinhuus, spinhuys, znw. o. Huis of zaal, waar gesponnen wordt, vooral in de vrouwenkloosters; ook spincamere.

Spinken, zw. ww. intr. Springen, dansen; voren spinken, voordansen, de eerste viool willen spelen.

Spinnael, spinael, znw. o. Dik getwijnd garen.

Spinne, znw. vr. Spin.

Spinnegelt, znw. o. Met spinnen verdiend loon.

Spinnecobbe, znw. vr. Spinrag.

Spinnen, spennen, st. en zw. ww. I. Intr. 1) Spinnen. 2) vlassen op, zich inspannen voor iets. II. Trans.1) Spinnende bewerken; de grondstof en het gewrocht der werking. 2) op het touw zetten, beramen. Spinner, spinnerse, spinnige (Vlaams), spinster, spinstrige (Vlaams).

Spinnevoeten, zw. ww. intr. Stuiptrekken, krampachtig trekken met de benen of poten.

Spinnewebbe, spinnenwebbe, znw. o. Spinnenweb, vooral: spinrag; ook spinneweffe, spinneweff (nederr.).

Spinninge, znw. vr. Het spinnen; het gesponnene, een plaats waar gesponnen wordt.

Spinrat, znw. o. Het rad van het spinnenwiel.

Spinrocke, spinrocken, spinroc, znw. o. Het werktuig waarom men het vlas windt dat men spinnen zal.

Spint, spin, znw. o. 1) Hetzelfde als spec, gezegd van bomen. Spintcant. 2) het vet of vlees van de (onder)buik, vooral van het dierlijk lichaam, doch ook van de mens.

Spint, spind, spent, spinde, znw. o. Een maat voor verschillende waren, vooral een korenmaat, in het bijzonder van haver, een vierde van een schepel.

Spioen. Hetzelfde als spanjool en spingool.

Spiritueel, bnw. Geestelijk, van rechtspraak.

Spise, spijs, znw. vr. 1) Spijs, mondkost. 2) mengsel voor het gieten van metaal, specie. 3) soort, van metalen; specerij.

Spise, spijsse. Hetzelfde als spiesse en spiet.

Spisedrager. Hetzelfde als drossate.

Spisecaste. Hetzelfde als spende, 2).

Spisecorf, spijscorf, znw. m. Gesloten mand voor het vervoer van proviand.

Spisen, zw. ww. I. Trans. 1) Spijs geven of uitreiken aan iemand, iemand spijzigen, voeden. 2) van spijs voorzien, provianderen. II. Intr. (Spijs tot zich nemen,) genot van iets hebben, genieten. Spisinge.

Spisesac, znw. m. Ransel, knapzak.

Spisetafel, znw. vr. Eettafel.

Spisevat, znw. o. Vaatwerk waarin spijzen worden voorgediend of vervoerd.

Spit, spet, znw. o. en m. 1) Braadspit. 2) Hetzelfde als spet. 3) spaander of splinter van hout, wel vooral met een scherpe punt.

Spit, znw. o. Een steek met de spade in de grond, de diepte die men aldus kan bereiken; zoveel grond als men met een steek met de spade in de grond opwerpen kan, een schop vol aarde.

Spitael, spittael, spetael, znw. o. 1) Godshuis, gasthuis; toevluchtsoord voor oude en gebrekkige leden van een gilde of broederschap. 2) ziekenhuis, hospitaal.

Spitalier, spetalier, znw. m. Opziener over een hospitaal der Duitse Orde.

Spitelijc, bnw. Smadelijk, honend. Spitelike.

Spiten, zw. (in de 16de eeuw st.) ww. I. Trans. Honen, smaden, grieven. II. Onpers. Met de acc., grieven, krenken.

Spitich, bnw. 1) Smadelijk, honend, krenkend. 2) laag op anderen neerziende, trots, of ook: weerbarstig, onhandelbaar. Spiticheit.

Spitroede, znw. vr. Een sterke buigzame stok of teen, vooral geschikt voor zweep of geselroede.

Spits, bnw. (oostmnl. ?). 1) Spits, puntig. 2) scherp, hatelijk. Spitse, spits, znw., spitsen.

Spitten, spetten, zw. ww. intr. en tr. Spitten. Spitter, graver, aardwerker.

Spitten, zw. ww. tr. Hetzelfde als speten.

Splanter, znw. Iets dat zich in tween splitst, een vork of mik. Splanteren, zw. ww. tr, Spleetvoet, splenter. Zie splitcoet, splinter.

Splete, spleet, znw. vr. 1) Spleet, reet 2) een van iets afgenomen deel, vooral van een leen. 3) dunne houten spaan, spalk.

Spletich, bnw. Vol spleten.

Splette, znw. vr. Hetzelfde als splete, 3).

Splinte, splint, znw. vr. Dun blad of plaatje, van hout, van metaal.

Splinter, splenter, znw. m.; splintere, vr. 1) Een afgespleten of afgehouwen stuk van iets, vooral van hout, ook van been, van metaal; stuk of brok van iets, splinter, schilfer; verkleinwoord, splinterkijn. 2) ijzeren bout om te steken door het gat van een grendel, een luns enz.

Splissen, zw. ww. Splitsen. Splissinge.

Spliten, st. ww. I. Trans.1) Splijten, kloven, scheuren, klederen; doorboren, -snijden, -steken. 2) scheiden, splitsen, vereelen. 3) afrukken, afplukken, takken van een boom. 4) met ute, afzonderen, afscheiden van; afnemen van, van der kerken tienden spliten; ontzetten of beroven van; enen van sinen erve spliten; scheiden, verwijderd houden van; (geestelijken die) wi allen wereltlike sorgen sijn gespleten. II. Intr. 1) Splijten, vaneen gescheiden worden; in tween verdeeld zijn, van delen van het dierlijke lichaam. 2) splijten, barsten. 3) met ute, te voorschijn komen; si at van den wormen so veel dat si haer spleten uter keel. 4) voortspruiten of voortkomen uit. Splitinge; ook: kloof, spleet.

Splitstert, spletsert, splitsteert, znw. m. Een gespleten, aan de punt zich in tween splitsende staart, van een leeuw (heraldiek); gesplitstert, met een gespleten staart.

Splitten, spletten, zw. ww. I. Trans.1) Splijten, kloven. 2) doorsteken, doorboren, een lichaamsdeel. 3) splitsen, verdelen; een gesplit vonnisse, te Leiden, de naam der beide schepenvonnissen in geval van staking van stemmen, wanneer nl. de schepenen het niet eens kunnen worden (die alsdan met de pleidooien naar Den Haag werden opgezonden). II. Intr. 1) Gesplit, gesplet, een wijde opening hebben, van de muil van dieren; ook: gespleten, van dierlijke lichaamsdelen, gesplitte voete, van runderen. 2) door splitsing behoren tot, een deel uitmaken van, gezegd van een leen. Splittenisse.

Splittinge, znw. vr. Verdeeldheid.

Splitvoete, spletvoete, spleetvoete, bnw. Gespleten voeten hebbende, van dieren; ook splitvoetich.

Spoedelike, bijw. Spoedig, in korte tijd.

Spoeden, spoeyen, spueden, zw. ww. I. Bespoedigen, haast maken met iets. II. Wederk. en Intr. Zich haasten of spoeden. Spoedinge.

Spoedich, spuedich, bnw. Spoedig, haastig; spoedig, snel, vlug. 2) goede voortgang hebbende, goed gevolg hebbende. Spoedich, bijw. Spoedicheit, succes.

Spoeyen, zw. ww. tr. Sproeien, sprenkelen.

Spoeyssen, spoyssen, zw. ww. tr. Besproeien, besprenkelen, nl. laken.

Spoel, znw. Spoelwater (16de eeuw).

Spoele, spuele, spoel, znw. vr. Spoel, weversspoel, schietspoel, weversklos.

Spoelen, spuelen, zw. ww. tr. Spoelen, af-, uitspoelen; ook als wederk.

Spoelen, zw. ww. intr. Met de (weef)spoel werken; bepaaldelijk: de draden op spoelen of klossen winden.

Spoelen, spoelgelt, spoellude, zie spelen, speelgelt, speelliede.

Spoelinge, spuelinge, znw. vr. Het spoelen, af-, uitspoelen; ook: spoelwater.

Spoelpipe, znw. vr. Het pijpje waarop de wever zijn inslaggaren woelt of windt.

Spoelte, znw. Spuit, waterspuit.

Spoelworm, znw. m. Een soort van ingewandsworm.

Spoen, zw. ww. wederk. Zich beijveren, zich moeite voor iets geven, in iets belangstellen.

Spoet, spoed, znw. m. en vr. 1) Voortgang, goede voortgang, goed gevolg, gelukkige uitkomst, welslagen, succes; uten, buten spoede, sonder spoet; cranke, cleine, quade, arme spoet; Jegen (tegen) spoet, tegen (hoop op) succes, zonder dat men een goed gevolg kan verwachten; te vergeefs (als bnw. vergeefs), vruchteloos; pinen, pine jegen spoet; metter spoet, met succes, tot iemands voordeel. 2) voorspoed, geluk; ook: heil. 3) bespoediging, het spoed maken met iets, spoed, haast; metter (groter) spoet (spoede), ook ter spoet, snel, spoedig; ook: dadelijk. 4) geschikte gelegenheid; aanleiding. 5) gunst, bescherming (zeldzaam).

Spoet, bnw. 1) Nuttig, voordelig. 2) ten spoetsten, zo spoedig mogelijk.

Spoye, spoy, speye, spey, spoeye, znw. vr. en m. 1) Schutsluis. 2) kolk of waterkom om door spuiing een haven of buitengeul op diepte te houden. 3) toevloed van water. Spuien.

Spoyegat, znw. o. Hetzelfde als spoye.

Spoyehouder, spoyhouder, speyhouder, znw. m. Opzichter over een ‘spoye,’ sluiswachter; ook spoyewachter, spoyewaerder.

Spoyen, speyen, zw. ww. intr. 1) Een sluis bedienen. Spoyer (speyer). 2) met kracht zich een doortocht banen, van water.

Spoyewater, spoywater, znw. o. Sluistocht, het op een ‘spoye’ uitlopende water.

Spoyte, spoeyte, spoeyt, speyte, spuyte, znw. vr. 1) Spuit, waterspuit, klisteerspuit; proppenschieter, klapbus. 2) spat, vlek, op het dierlijke lichaam.

Spoyten, speyten, zw. ww. tr. Met een spuit ergens brengen, een vloeistof.

Spoke, spoycke, spoocke, znw. vr. Toverij, wichelarij (oostmnl.).

Spokeles, spokels, znw. o. Spooksel.

Spoken, spoycken, zw. ww. intr. 1) Wichelen, toveren. Spokinge. 2) spoken. Spokerie.

Spockel, znw. m. Spikkel, vlek, op het dierlijke lichaam, eieren e. a.

Spoldenere. Hetzelfde als spoudier.

Spon, spun, sponne, spunne, znw. o. 1) Zog, moedermelk. 2) tepel, moederborst.

Sponde, spond, znw. vr. 1) Plank, vooral van een bed, de opstaande zijde van een legerstede, beddenplank. 2) schuif of groeve, waarin iets sluit, sponning, spond. 3) rand van de verhoging van een plaveisel of trottoir.

Sponden, zw. ww. tr. Planken aan elkander verbinden met ‘sponden,’ (zie sponde, 2).

Sponge, spongie, spoengie, sponse, sponze, spondie, znw: vr. spons; verkleinwoord, spongekijn. Spongioos, sponsiosich.

Sponne. Hetzelfde als spon en sponde.

Spont, znw. Stop, tap in een vat.

Spontgat, znw. o. Opening in een vat, waarin de ‘spont ‘sluit, bomgat.

Spooc, znw. o. 1) Geestverschijning. 2) slecht voorteken.

Spoorhont, sporehont, znw. m. Speurhond.

Spoorleder, znw. o. De leren riem waarmee een spoor aan de voet bevestigd wordt; niet een spoorleder, niets hoegenaamd.

Spoormaker, sporenmaker, znw. m. Vervaardiger van sporen.

Spoorslagen, sporslagen, zw. ww. intr. en tr. Het paard de sporen geven; rennen.

Spor, sporre, spurre, spoor, ook spore, znw. o. en m. 1) Voetspoor, indruksel van voet of poot. 2) spoor; uiterlijk blijk van de aanwezigheid van iets. 3) pad, weg; in een vreselijc spor sijn, in groot gevaar verkeren. 4) stap, afstand die men stappende aflegt. 5) spoor nemen aen, een voorbeeld nemen aan.

Spore, spoor, znw. vr. en m. 1) Spoor, prikkel; sporen spannen, zichzelf of een ander de sporen aanbinden; met sporen slaen, nemen, nopen, eigenlijk ‘het ors’ (het paard) de sporen geven; vergoldene spore, het kenmerk van een ridder; ook ’Ridder’, scherpe punt. 2) sporen spannen ook ‘weerspannig zijn.’

Sporen, zw. ww. I. Intr. 1) Het spoor van iets volgen, naar het spoor van iets (een dier) zoeken.; sporen na, trachten of streven naar. II. Trans. 1) Nasporen, onderzoeken. 2) bespeuren, opmerken. 3) drukken, betreden, de grond, gezegd van de voet.

Sporen, zw. ww. I. Trans. 1) De sporen geven aan een paard, aansporen, aanzetten. 2) aanvallen, bestoken. II. Intr. Zich verzetten.

Sporenslaen. Hetzelfde als spoorslagen.

Sporie, znw. vr. Spurrie. Sporiesaet. Spergula.

Sporkel, spoorkel, spuerkel, sporcle, sporcule, sporkelle, sporkille, sprokille, znw. m. Februari; ook sporkele, sporkel maent.

Sporkel, znw. m. Pok, de ziekte.

Sporren, zw. ww. intr. Zich verzetten, zich vijandig gedragen tegen iemand of iets, in opstand zijn.

Sporte, sport, znw. vr. Laddersport; ook sportel.

Sportelen. Hetzelfde als spartelen; ook sporteren.

Spot, spod, znw. o. en m. 1) Scherts, een grap of gekheid die men maakt; spot houden, schertsen; spot houden met, iemand voor de gek houden. 2) spot, bespotting, kwaadwillige scherts; spot houden, driven, maken; enen te spotte houden, driven; te spotte soms: op een misdadige wijze. 3) voorwerp van spot, iets om mee te spotten, iets van weinig waarde; dese werelt en es mer spot.

Spotachtich, bnw. Niet ernstig gemeend.

Spotsch, bnw. Hetzelfde als spottelijc en spottich.

Spotte, spot, znw. vr.; spot, o. 1) Vlek, plek, vooral op het dierlijke lichaam. 2) stuk, strook; in velspot.

Spotte, bnw. Gevlekt.

Spottelijc, spotlijc, bnw. 1) Spottend, honend, iemand bespottelijk makende. 2) bespottelijk, lachwekkend. Spottelike.

Spottelijcheit, spotlijcheit, znw. vr. 1) Scherts, grap, gekheid. 2) spot, bespotting.

Spotten, zw. ww. I. Intr. 1) Schertsen, gekheid maken; zich vermaken ten koste van een ander, spotten; als znw., spottende, honende taal. II. Trans.

Bespotten. Spotter, spotterie, spottinge.

Spottich, bnw. Hetzelfde als spottelijc, 1).

Spotvogel, znw. m. 1) Spotter. 2) iemand die bespot wordt.

Spoubecskijn, znw. o. Spuwbakje (16de eeuw).

Spouden, spouwen; ook (oostmal.) spalden, st. en zw. ww. I. Trans. Spouwen, opspuwen, splijten, klieven; iets overlangs in twee delen scheiden; overlangs opensnijden, vis, aal enz.; de ingewanden eruit verwijderen. II. Intr. Splijten; vaneengescheurd, opengereten worden.

Spoudier, spodier, spoddier, znw. m. Schouderbedekking, schouderharnas, een deel der wapenrusting; ook gemaakt van leder of de ene of andere stof. Vgl. spaulier en spoldenere.

Spouwe, znw. vr. Spuw, spog; braaksel.

Spouwel, znw. m. Naam van een deel van een geslacht varken, waarschijnlijk: een schouder.

Spouwen, zw. ww. intr en tr. Spuwen; braken.

Spra, znw. (nederr.). Spreeuw.

Spraeye, spraey, znw. Schittering, glans.

Spraeyen, sprayen, zw. ww. tr. 1) Sproeien, sprenkelen, een vloeistof. 2) strooien. 3) verspreiden. 4) uiteen spreiden. 5) wederk., zich verdelen, uiteengaan; zich in verschillende richtingen verdelen of splitsen. Spraeyinge.

Spraeysen (spraysen). Hetzelfde als spraeyen.

Spraecstede, znw. vr. Een plaats waar gesprekken mogen worden gehouden, conversatiezaal; een plaats waar beraadslagingen worden gehouden, raadhuis.

Sprake, spraecke, spraec, znw. vr. (en m.). 1) Spraak, spreekvermogen. 2) taal van een volk of deel ervan. 3) spraak, uitspraak, wijze van spreken van een bepaald persoon; iemands tongval. 4) taal, voertuig der gedachten; iemands taal of woorden, hetgeen iemand spreekt of zegt. 5) stem. 6) het spreken tot of met een ander, gesprek, samenspreking. 7) een ambtelijke bespreking of beraadslaging, vergadering of bijeenkomst, mondgesprek. 8) een uiting, gezegde, een zeggen. 9) in recht gevoerde taal, rechtstaal; aanklacht en verdediging; in gebanre sprake, terwijl de vierschaar gespannen is; uitspraak; voorwaarde, overeenkomst, afspraak. 10) verhaal. 11) gerucht, faam.

Sprakehoudinge. Hetzelfde als sprake, 7).

Sprakelijc, bnw. Welbespraakt.

Spranke, spranc, znw. vr. 1) Vonk; ook sprankel. 2) vlek teken; ook van de tekenen van de dierenriem.

Spranke, znw. m. Sprinkhaan; ook sprankel.

Sprante, sprant, znw. Uitspruitsel, spriet; ook sprantel.

Spreechuus. Hetzelfde als spraecstede.

Spreeccamere, znw. vr. Hetzelfde.

Spreecsuster, znw. vr. Een nieuweling in een vrouwenklooster, aan wie een oudere zuster als leidsvrouw of meesteres wordt aangewezen.

Spreecvenster, sprecvenster, spreecveinster, spreecvinster, znw. vr. Het getraliede venster in het ‘spreekhuis ‘van een klooster, waardoor men spreekt met buitenstaande bezoekers.

Spreecwort, sprecwort, spreecwoort, znw. o. 1) Een gesproken woord of gezegde van een bepaald persoon. 2) een gewoon gezegde, spreekwoordelijk gezegde.

Spreeuwe, sprewe, znw. vr. Spreeuw.

Sprey, znw. (nederr.). Spruw.

Spreiden, spreeden, spreden, spreyen, zw. ww. I. Trans. 1) Spreiden, uitspreiden, uitleggen of uiteenleggen; een net spreiden, strikken spannen, lagen leggen. 2) spreiden, strooien. 3) verspreiden. 4) verspreiden, verstrooien. 5) verspreiden, verbreiden; iets uitstrooien. 6) verspreiden, verbreiden, doen toenemen. 7) verdelen, splitsen. 8) bespreiden, bedekken; een bedde spreiden. Spreidenisse. II.Wederk.1) Zich uitspreiden; zich uitstrekken; ook van een persoon gezegd, op de grond. 2) zich verspreiden. 3) zich verstrooien. 4) zich verbreiden, bekend worden. 5) ich verbreiden, toenemen in getal, omvang enz. III. Intr. Hetzelfde als wederk. I), 3), 4) en 5).

Spreider, spreder, znw. m. Waarschijnlijk: rietdekker.

Spreitriet, spreetriet, znw. o. Dekriet.

Spreitsel, spreetsel, znw. o. Voetkleedje.

Spreke, znw. o. (?). Sprook, gedicht.

Sprekelijc, bnw. 1) Welbespraakt. 2) snapachtig, babbelachtig. Sprekelike.

Spreken, spreecken; ook speken, st. ww. I. Intr. 1) Spreken, uiting geven aan gedachten, zijn spreekvermogen gebruiken, ook als znw., die maniere haers sprekens was gematich. 2) spreken met een ander, praten, niet elkaar spreken, het woord tot en ander richten; ook als znw., omgaan met, ook met een vrouw; met een, jagen, met, te (een persoon); van, omme, te (een zaak); spreken van, melding of gewag maken van; spreken op, te zeggen hebben op, zich over iemand of iets beklagen; aen enes side spreken, voor iemand partij trekken. 3) spreken, met meer of minder plechtigheid spreken, het woord voeren; als znw.; een voordracht houden, eigene of andere gedichten of ‘sproken ‘voordragen. 4) spreken, gezegd van al hetgeen in recht plaats heeft; aen enen spreken, iemand in recht aanspreken, aanspraken op iemand doen gelden; spreken op sine bene, in persoon verschijnen; sprekens monts, persoonlijk (in recht); ook van een scheidsrechterlijke uitspraak. 5) luiden, inhouden, met een geschreven stuk als ondw.; twee brieve alleens sprekende; dus spraken die boecstave an den saerc; die brief daer dese af gescreven is, van is afgeschreven. 6) op iemand of iets betrekking hebben; die lijfrente op hoir lijf niet en spreket, staat niet op haar naam; rente die men hevet sprekende op enen huse. 7) soms: schrijven, dichten. 8) heten, een naam hebben; multipes, een seevisch die spreict aldus, omdat hi vele voete hevet. 9) soms oppers., daert sprect, daar waar (in een boek) gesproken wordt (over), waar het heet of luidt. II. Trans. 1) Door spreken meedelen; verkondigen; spreken, tale, wort, e. a. 2) uitspreken; openlijk afkondigen, roepen; iet doen spreken over die kerke (door de gehele kerk heen). 3) spreken als rechtsterm; recht spreken; enes tale spreken, voor iemand opkomen of pleiten; enes wort spreken, een goed woord voor iemand doen. 4) op een plechtige wijze verklaren of bepalen; totdat die soene was gesproken; enen iet spreken, plechtig beloven of toezeggen; als znw., plechtige verklaring of toezegging. 5) met de acc. van de persoon, iemand spreken, met iemand spreken of een bespreking houden; een afspraak met iemand maken; ook ironisch, met iemand vechten, zich met iemand meten; ook: iemand gunstig voor zich stemmen door een beloning; sluuswachters die niet scutten en willen, si en willen ghesproken sijn. 6) zeggen, spreken; men sprac van G. dat hi na (bijna) also vele van waponen dogede als W.; alsmen spreect, zoals men zegt; als ic eer sprac, sine biechte spreken; enen quaet, lachter, spreken; als znw. een gezegde; een gemeen spreken, een spreekwoord. 7) inhouden, bevatten, met een geschreven stuk als ondw.; die niet en wiste wat die brief sprac. 8) zeggen, betekenen, beduiden, in betekenis gelijkstaan met; Abel spreect also vele alse ‘oerdaet,’ dat haer neen spreect ja; te spreken, dat is te zeggen, wel te verstaan. 9) soms: schrijven: dat sante depistele (uit de bijbel) spraken ende God selve in devangelin sprect.

Spreken, zw. ww. intr. Metathesis van sterken. Vonken schieten, vonkelen.

Sprekende, deelw. bnw. Welsprekende, welbespraakt.

Spreker, sprekere, znw. m. 1) Spreker, hij die spreekt; hij die de kunst van spreken verstaat, redenaar. 2) rondreizend sprookspreker of dichter, die zijn eigene of andere gedichten voordroeg aan de hoven der vorsten en elders.

Sprekinge, znw. vr. Het spreken; ook: het spreken over iets.

Sprengelkijn, sprengerkijn, znw. o. Sprinkhaan.

Sprengen, spreingen, springen, zw. ww. tr. 1) Doen of laten springen, een paard; een aanval met ruiters doen op een vijand, erop los gaan. 2) sprenkelen, sproeien; strooien; ook met veranderd voorwerp, besprenkelen, besproeien; bestrooien, vooral met zout, zouten; gesprinct vleesch.

3) spatten. 4) verspreiden, een gerucht, een tijding.

Sprengequast, sprencquast, znw. m. Wijwaterkwast; ook sprengewadel.

Sprengewater, sprencwater, znw. o. Wijwater.

Sprenkel. Zie sprinkel (sprinkhaan); ook hooysprenkel.

Sprenkel, sprinkel, znw. m. 1) Klein spatje, nat stofdeeltje. 2) vlekje, vlek in het gezicht, sproet. Sprenkelachtich.

Spriet, spreet, znw. m. 1) Stang, staak; ra, zeilspriet. 2) schacht van een lans of werpspiets. 3) stang of staak met een mik op het einde, gaffel, vork, iets dat zich aan het einde in tween deelt; mestvork, tweetandige vork, een zich in tween splitsend been in het menselijk lichaam.

Sprietelde, spretelde, bnw. Gevorkt, zich in tween splitsende.

Sprieten, zw. ww. intr. Zich splitsen.

Sprietogen, zw. ww. intr. Dubbel zien, beneveld zijn van gezicht.

Sprikelinc, znw. m. Een klein voorwerp met een scherpe punt; vgl. Coudetrape, ook sprikerkijn.

Springale, springael, springane, springaen, sprincaen, znw. m. en vr. Naam van een werpmachine, een soort van katapult, waaruit grote pijlen geschoten werden. Springaleschot, springaleschut, springalegeschot, yscot, pijlen die uit een 㳰ringaleӠgeschoten worden.

Springelen, zw. ww. intr. In nederspringelen, springende naar beneden lopen of vloeien, van water.

Springen, sprengen, st. ww. I. Intr. A. Met een levend wezen als ondw. 1) Springen, een sprong of sprongen doen of nemen; daer quam up haren staf gesprongen, aangestrompeld; si spranc so lichtelijc op haer paert, was zo gauw op haar paardje; ic springe van vare uten velle; hi en liet sine kinder niet uten bande springen; met de acc. spronc verbonden; Pennevare (een paard) die grote spronge spranc op tgras; springen in, haastig aanschieten, klederen, wapenen. 2) springen, huppelen, dansen. 3) met ute: a) zich verwijderen. b) afwijken van iets, ontrouw aan iets worden. c) een uitval doen, onverwachts voor de dag komen met gewapenden om een stroop- of plundertocht te doen; met jegen: tegenspartelen, zich verzetten. 4) springen, gezegd van een mannelijk dier bij de bevruchting. B. Met een zaak als ondw. 1) Springen, ook van een fontein. 2) met ute, tevoorschijn komen, gezegd van het daglicht; dat die dach uten hemele spranc. 3) ontspringen, van een bron, een rivier, opwellen uit de grond. 4) openspringen, opengaan, van knoppen, ontluiken, van bloemen; zich ontplooien, van loof en groen. 5) ontspruiten, voortkomen, voortspruiten, een gevolg zijn van; wi die uter erden springen; alle quaetheit daer uut sprinct. 6) afgaan, losspringen, van een schietwerktuig; te niete springen, te niet gaan, op niets uitlopen. 7) zich verspreiden, van een gerucht, een tijding. II. Trans. Bespringen, een vrouwelijk dier.

Springer, sprenger, znw. 1) Springer, hij die een sprong doet. 2) danser; vr. springerse, springster. 3) kunstenmaker, koorddanser.

Sprinc, sprenc, znw. m. 1) Springader, bron. 2) kleine watergang.

Sprincborn, springborn, sprincboorn, sprincborne, sprincborre, znw. m. en vr. Bron, oorsprong.

Sprinkel, sprenkel, znw. m. Sprinkhaan.

Sprinkel, sprenkel, znw. m. Valstrik, knip.

Sprincgalge. Hetzelfde als springale.

Sprinchael. Hetzelfde als sprinchaen en als springale.

Sprinchane, sprinchhaen, znw. m. Sprinkhaan.

Sprincreise, znw. vr. Stroop- of plundertocht, een onverwachte uitval of aanval; ook sproncreise.

Sprincrocht, sprincrochte, znw. o. Buitengewoon getuigenverhoor (?).

Sprincslot, znw. o. Slot met twee handvatten; misschien ook: slot met een springveer.

Sprincvogelkijn, znw. o. Sprinkhaan.

Sprincwater, znw. o. Stromend water.

Sprincwortel, znw. vr. Naam van een geneeskrachtig kruid met laxerende werking. Polygonatum.

Sproeyen, sproyen, zw. ww. intr. Zich verspreiden of uitspreiden. Vgl. spraeyen.

Sprode, sproe, bnw. (nederr.). Broos.

Sproetachtich, sproetechtich, bnw. Sproeten hebbende; ook sproetich.

Sproete, sproet, sprote, spruete, spruet, znw. vr. Vlekje in het aangezicht of elders aan het lijf; ook: vlek op het dierlijk lichaam; vlek op een voorwerp; vlek, smet, in zedelijke zin.

Sproete, bnw. Sproeten hebbende, gevlekt, ook van dieren. Sproetheit.

Sproetel, sproitel, spruttel, znw. m. Hetzelfde als sproeten, Sproetelachtich, sproetelich.

Sproc, znw. m. of o. Takje, rijsje; ook sprockel.

Sproke, sprooc, znw. vr. en m. 1) Hetgeen iemand zegt, zijn taal of woorden; ook in het mv.; soms ook: schrift, het geschreven woord. 2) een gezegde, uiting, uitspraak, vooral een zodanig waarin een les van levenswijsheid zit, spreuk, spreekwoord. 3) term der literaire kunst, verhaal, vertelling, ook: gedicht; een sproke op den wijn, een drinklied; die sproken van consten fijn, de verheven of kunst rijke vormen der dichtkunst; ook van de dramatische pozie.

Sproken, zw. ww. tr. Aanstoken, aanwakkeren, een gloed. Sproker, stoker.

Sprokespreker, sproocspreker, sprokenspreker, znw. m. Hij die eigene of andere gedichten of dichterlijke verhalen voordraagt aan de hoven van vorsten of elders.

Sprockel. Hetzelfde als sproc.

Sprockel. Hetz.elfde als sporkel.

Sprockelen, zw. ww. tr. Sprokkelen; ook sprocken (sproocken).

Sprockelinc. Hetzelfde als sproc.

Spronc, sprong; ook spronge, znw. m. 1) Sprong. 2) plaats waar men springt, steilte; plaats waar iemand aan vervolgers of belagers ontsnapt. 3) het been waarmee een dier springt, vooral van een haas, sprong. 4) het springen van vonken uit iets; ook: vonk. 5) oorsprong, springader, springbron; oorsprong, eerste begin, het ontstaan van iets. 6) het nemen van een sprong om zijn prooi te bespringen, onverhoedse of plotselinge aanval; ook: aanval; list, streek; alst ten spronge coomt, als het er op aan komt. 7) het openspringen van een knop, het ontluiken tot bloem; vandaar: de bloei der jeugd, de prille jeugd, de vaag of de lente des levens; in, te, op sinen (eersten) spronge sijn; in der joget spronge leven. 8) leeftijd, ouderdom; tijd, tijdstip, ogenblik; tallen spronghen; op den spronc sijn dat, op het punt zijn om.

Spronc, znw. m. Springer; in coolspronc, hooyspronc, sprinkhaan.

Sproncreise, znw. vr. (16de eeuw). Hetzelfde als sprincreise.

Sprot, znw. Hetzelfde als sproete.

Sprot, znw. m. Gerookte sardine.

Sprote, znw. vr. Sport. Hetzelfde als sprote.

Sprotte, bnw. Hetzelfde als sproete.

Sprotten, zw. ww. intr. Hetzelfde als spruten.

Sprouwe, znw. vr. Spruw, (dialect) sprouw.

Sprute, spruyte, spruut, znw. vr. 1) Spruit, uitspruitsel, jong lot van een plant; verkleinwoord, spruutkijn, spruytken; ook sprutelkijn. 2) van een mens; quade sprute, ellendeling.

Spruteles, znw. o. Spruitsel, spruit.

Spruten, spruyten, st. en zw. ww. intr. 1) Spruiten, ontspruiten, uitspruiten, opschieten. 2) ontspringen, van water. 3) voortkomen, afstammen, van mensen; voortspruiten, ontstaan, van zaken.

Sprutende, deelw. bnw. Besmettelijk, overerfelijk, van een ziekte.

Spruutlinc, spruytlinc, znw. m. Nieuw uitspruitsel.

Spu, znw. m. en o. Spuw, speeksel; ook in het mv.

Spuedich, spoelen. Zie spoedich, spoelen.

Spumen, zw. ww. intr. Schuim op de mond hebben.

Spuwen, spun, spouwen, st. en zw. ww. intr. en tr. 1) Spuwen, uitspuwen. 2) braken, uitbraken. 3) spuiten, sijpelen; uit een deel van het lichaam te voorschijn komen; bloet dat quam gespuwet uut uwen (Christus) hoofde (door de doornenkroon).

Spuwerie, znw. vr. Braking.

Spuwinge, spunge, znw. vr. 1) Het spuwen. 2) braking.

vancie, znw. vr. Keelontsteking, keelziekte, kroep, angina.

Stabel, bnw. Vast, stabiel.

Stacie, statie, staci, stasie, znw. vr. 1) Het stilhouden of stilstaan op een bepaalde plaats; een der staties van de kruisweg (van Christus): een bepaalde plaats of staanplaats. 2) plaats waar een leger in garnizoen of in bezetting ligt; de gelegerde of de bezetting zelf. 3) plaats waar een processie stilhoudt; kerkelijke ommegang of processie.

Stacieavont, znw. m. De avond, ook: de dag, die aan een kerkelijke ommegang voorafgaat.

Staciedach, znw. m. Dag van een kerkelijke ommegang.

Staciekerse, staciekeerse, znw. vr. Kaars gedragen bij een processie.

Stade, znw. vr. (en m). 1) De juiste of geschikte plaats. 2) de juiste tijd, het juiste of geschikte ogenblik; te staden, op het juiste ogenblik, van pas, ook: voor iemand; te staden comen, op het (voor iemand) juiste ogenblik komen; iemand te pas komen. 3) geschikte tijd of gelegenheid, tijd of gelegenheid voor iets (met de genitief); stade hebben, in de gelegenheid zijn (vgl. gestadet); sijn poent ende sine stade wachten; sine stade sien, de gelegenheid of kans schoon zien; stonde ende stade; stade ende moete; stade ende tijt; dach ende stade; stade ende stede; van stade sijn, de gelegenheid hebben; na der stade, overeenkomstig de omstandigheden. 4) goede toestand, toestand van rust, waarin iemand zich op zijn gemak of behaaglijk gevoelt; goede orde waarin zich een zaak bevindt; te staden bringen, in orde brengen; te staden houden, in een goede toestand, in orde, in stand houden; bi staden, met staden, rustig, kalm, bedaard, met kalm overleg; zodat men tijd voor iets heeft of zich de tijd voor iets gunt, pmstandig, in bijzonderheden; geleidelijk, langzaam of zachtjes aan, langzamerhand; met stade wert men salichst rike; met goeder, goeden staden, hetzelfde. 5) hulp, bijstand, ondersteuning; te, in stade comen, te hulp komen, helpen, bijstaan; stade doen, van nut zijn, helpen, baten, ten goede komen; te staden staen, met een persoon als subject, te hulp komen: met een zaak als subject, helpen, van nut of voordeel zijn, baten; ten goede komen.

Stade, znw. m. of o. (oostmnl.). Strand, oever; ankerplaats.

Stade, bnw. 1) Bestendig, standvastig. 2) bestendig, duurzaam. 3) van kracht, geldig; dat iet vast ende stade blive; wettig, rechtsgeldig.

Stade, bijw. Op een betrouwbare wijze, zodat men ergens staat op kan maken, zonder op iets inbreuk te maken of ervan af te wijken.

Stadelijc, bnw. 1) Gestadig, aanhoudend, bestendig. 2) standvastig. Stadelike, stadelijcs, bijw.; ook stadelinge; ook: telkens, herhaaldelijk.

Staden, zw. ww. tr. 1) Vastmaken, bevestigen, bekrachtigen. 2) enen in of te ere dinc staden, iemand bevestigen in iets of aan iets verbinden; enen staden te Godes dienste.

Staden, zw. ww. I. Trans. 1) Toelaten, vrede met iets hebben (oostmnl.). 2) iet staden, uitstellen, opschorten (oostmnl.). II. Intr. 1) Te pas komen, naar de zin zijn. 2) helpen, bijstaan, van nut zijn.

Staden, zw. ww. tr. Doen storen, staande houden. In aaenstaden, opstaden, staande houden, een beschuldiging.

Stadevaste, stadevast, bnw. en bijw. Bestendig.

Stadich, bnw. 1) Standvastig, bestendig. 2) bestendig, aanhoudend, voortdurend; ook: duurzaam; dat dese pays stadich soude bliven. 3) van kracht, geldig, van rechtsbegrippen. 4) kalm, bedaard, ernstig. Stadicheit, ook: vastheid; stadich des gheloven; verbindende kracht; stadich doen, een rechtsgeldige beschikking maken.

Stadie, znw. Een afstandsmaat, stadium.

Stadie. Hetzelfde als stage.

Stadigen, zw. ww. tr. 1) Vastmaken, bestendigen; grondvesten, ook overdr.; vast of sterk maken, iemand of het gemoed, in zedelijke zin. 2) vastmaken,

tot stand brengen, iets blijvends. 3) bekrachtigen, een oorkonde, een wetsbepaling. 4) beschikken, ordonneren.

Stadinge, znw. vr. Toelating, vergunning.

Stael, znw. o. Staal, het metaal; een voorwerp van staal.

Stael, (term bij de visserij). Zie stale.

Stael, znw. m. en o. Staal, monster; voorbeeld, ook op een persoon toegepast.

Stael, znw. In te stale staen, gezegd van de ogen: strak staan, starogen.

Stael, znw. Plaats, plek; grondslag van een dijk.

Staelblint. Hetzelfde als staerblint.

Staeliser, znw. o. Staal (?), ook: een voorwerp van dat metaal.

Staeliser, znw. o. Misschien hetzelfde als W. Vlaams staanijzer, nl. treeft.

Staelliede, znw. m. mv. Zij die met een stale’ vissen.

Staelmeester, znw. m. De beedigde ambtenaar of de gezworene, belast met het toezicht op de geverfde wol, met het onderzoek of de kleur der wol beantwoordde aan het daarvoor bij keur vastgestelde staal; de ambtenaar die het lood of waarmerk aan het laken hechtte.

Staen, st. onr. ww. I. Intr. A. Met een levend wezen als ondw. a) als duratief ww. 1) Staan, staande zijn; stille staen; als znw., het staan; in minen stane, terwijl ik stond; verbonden met ende en een ander ww., staan te.; P. stont ende bevede; gestaen sijn, staan; aen den cruce staen, aan het kruis hangen (in een staande houding). 2) zich bevinden, in een zekere toestand zijn of verkeren, zijn; na enen staen, iemand na staan, hem nauw verwant zijn; wel staen, er goed aan toe zijn; als znw., toestand. 3) blijven staan, niet verder gaan, een plaats niet verlaten; op de been blijven; stand houden; als znw.; doe was daer geen langer staen, zij gingen op de vlucht. 4) blijven, gedurende een vrij lang tijdsverloop, ook: voortdurend, zijn; ergens enige tijd vertoeven; in sonden staen, ewelijc staen in der hellen brant; staen op, blijven bij, in dezelfde toestand blijven; laten staen, laten blijven of uitblijven, uitstel geven; ook: iemand niet rekenen of meerekenen, ter zijde laten; ic late Hector staen; als znw., het stil blijven of ergens vertoeven; hier ne mach sijn geen langer staen. 5) staen in verschillende rechtsuitdrukkingen; staen totten rechte, zich moeten onderwerpen aan de uitspraak van het gerecht; ter onschout staen, tot de zuiveringseed worden toegelaten; enen te rechte staen, iemand in het gerecht tegenspreken; in enes worde staen, als advocaat voor iemand optreden; over iet staen, ten overstaan van iemand een handeling doen verrichten, daartoe medewerken (bepaaldelijk van een lid van het gerecht); staen te, onderworpen zijn aan een rechtelijke verplichting. 6) storen verbonden met verschillende voorzetselbepalingen; in boeten, baten, penitencien staen, boete betalen of doen; in ere tale staen, in een gesprek zijn, bezig zijn iets te zeggen; in enes dienste staen, iemand dienen; in hulpen, in staden staen, helpen, bijstaan; staen jegen, zich verzetten tegen; zich meten met; staen onder, ondergeschikt zijn aan, ressorteren onder; staen op; op sine hoede staen, steunen op; staat maken op; staen over, met een zeker toezicht belast of een zekere (rechts)bevoegdheid bekleed zijn; staen over enen, iemands partij trekken; storen te; te hulpen, te staden staen; staen ter antwort, zich moeten verantwoorden; staen te, instaan voor; zich moeten schikken, onderwerpen, staen te genaden; staen ten wille des coninx; staen ute, zich verwijderd houden van; staen uten sonden; staen vore, opkomen of instaan voor; iemands partij kiezen. b) als perfectief ww. 1) Gaan staan; gestaen sijn, zijn gaan staan. 2) met van: a) afstijgen. b) zich verwijderen, afgaan van. c) afzien van, iets laten varen, ergens mee ophouden. d) van iemand afvallen, hem laten lopen. 3) met na, omme, ook te, staan naar, het toeleggen op; staen na enes lijf, leven; het gemunt hebben op, staen na enes ere; ook onere; staen na enes ere ook: zijn eer bevorderen; staen na enen: a) iemand trachten te doden. b) iemand trachten te krijgen, een geliefde. B. Met een zaak als ondw. 1) Staan; eene hofstat staende ende gelegen; ook van allerlei geografische begrippen, een land, een berg, een stad; van schepen; van bloemen aan een boom, van al wat op schrift is gebracht; als znw., stand; gestaen sijn, staan; staen ende, staan te (bloeien b.v.); als znw., stand, b.v. van hemellichamen. 2) zich bevinden, zijn; dit staet meer te wonderne dan te volgene naer; te dienste staen, van leengoederen, tot een bepaalde dienstprestatie verplicht of verbonden zijn; als znw., toestand, stand. 3) blijven staan, in dezelfde toestand of op dezelfde plaats blijven, stilstaan (van de zon b.v.); laten staen; iets niet voortzetten of staken, met iets ophouden; ene tale laten staen, sijn wenen laten staen; ic laet staen, ik zwijg van, om niet te spreken van, laat staan. b) laten blijven of rusten, niet verder werk van iets maken, dat misdreven is. c) achterwege laten, nalaten; doen staen, laten blijven in een bepaalde rechtstoestand; ic wilt doen staen na dat mijns heren manne wisen. 4) blijven bestaan, in stand blijven; met jegen, bestand zijn tegen, niets tegen iets kunnen uitrichten (met een ontkenning). 5) bestaan, er zijn; die werelt staende houden, in stand houden; staende bliven, blijven bestaan; staen in, bestaan in. 6) duren, voortduren; die plage stont VII daghe; bi staenden rechte, bi staender vierscharen, terwijl de rechtszitting aan de gang is of voortduurt. 7) geldig zijn of blijven, kracht hebben of van kracht zijn; alle orconde sal staen uut twee ofte drie monden; doen staen, doen gelden of ingang doen vinden bij anderen, iets staande houden, waarmaken, bewijzen. 8) gericht zijn naar, ook: op; gezegd van het gemoed, met aen, om, op, na, te; daer u die sin staet toe; om winnen steet hem de moet. 9) verbonden zijn, behoren tot, met te; goet dat te tinse staet.10) met aen, van iets afhangen, met iets gemoeid zijn; dat haddic emmer gedaen, al hadder min leven aen gestaen; afhangen van iemand, staan aan iemand, in zijn macht, hand of bevoegdheid. 11) met op, rusten op, berusten op; renten die of enen (op iemands naam) staen; drukkken op; die armen daer tscot swaerlic op staet; doen staen op, op iemand doen drukken; laten staen op, laten aankomen op; iet op enes trouwe laten staen, aan iemands trouw geloven; op iets gezet of bepaald zijn (van boeten e.a.), die boete die daerop staet. 12) Staen vore, gelden voor, gelijkgesteld worden met iets; dat brant ende ander bescadingen in der orlogen van beiden siden deen voor dander souden staen. 13) staan, passen, betamen; wel staen, welvoeglijk zijn. 14) te staan komen, kosten. C. Met het als ondw. 1) Het is gesteld of gelegen, het staat (geschapen), het is (zo of zo); na dat hem staet, overeenkomstig zijn omstandigheden, in zijn geval; het stont hem so; met dat of met. 2) passen, betamen; ook: mogen, van een zedelijke plicht (met een ontkenning); mine staets niet tontberne, ik mag dit niet nalaten of weigeren, mij aan iets niet onttrekken; te rechte staet mi (verdien ik) droeve te sine; dat mi niet en stoet (toekwam) te hebben so groten scat. 3) het is mij opgelegd; met veranderd ondw., moeten; ook: het is nodig of noodzakelijk, van belang, wenselijk. 4) zullen; of enige dinc stonde te gesciene, die wi niet en wisten. 5) kunnen; doe stont hem daer (door de gloed) niet meer te merren. II. Trans. (met een eigenlijk bijwoordelijke acc.). 1) De verantwoordelijkheid voor iemands handelwijze of voor iets (een schade) op zich nemen; iets voor zijn rekening nemen. 2) het met enen staen, het voor iemand opnemen, aan iemands zijde staan.

Staende, deelw. bnw. en deel van een absolute uitdrukking. I. Als bnw. 1) Op den staenden voet, onverwachts, plotseling; onmiddellijk, op staande voet; staen(d)svoets. 2) stil staand, van water; ook van water dat bewaard wordt in putten, regenbakken. 3) blijvend; bliver staende putten (in het vlees), dats teken van enz.; staende dijc. 4) van een strijd, langdurig, gedurende geruime tijd onbeslist, in evenwicht verkerende of in dezelfde toestand blijvende; hardnekkig, hachelijk; staende strijt, soms ook: slag, veldslag, geregeld gevecht. II. Als deel van een absolute uitdrukking. Gedurende; staende huwelijc; staende dese orloge van Gelre.

Staer, bnw. 1) Donker, troebel, van een aanblik. 2) strak, stijf, starende zonder iets te zien, van het gezicht. 3) te stare staen (misschien is stare hier een vr. znw.), starogen, staren zonder iets te zien.

Staerblint, stareblint, steerblint, staerblent, bnw. Stekeblind. Staerblintheit.

Staerlike, bijw. 1) Met strakke ogen, met onafgewende blikken, strak (bij begrippen van 㺩enө. 2) zodat men iets niet ziet, stekeblind, ook door de werking van tovermiddelen of de duivel.

Staet, znw. m. en vr.; ook state, m. 1) Staat, toestand, gesteldheid; de omstandigheden waaronder iemand verkeert of waarin hij leeft; ook van dingen en van zielstoestanden; staet der onnoselheit, staet van dootliken sonden; een goede toestand; een ongunstige toestand, van zedelijke verdorvenheid; in den rechten staet (de juiste verhouding) mit andere menschen; in enen state, gelijkmatig. 2) levenswijze, levensinrichting (eigenlijk staet van levene); si leidt enen reinen staet; wivekijns van state (= van den levene), lichtekooien. 3) stand, rang, de uitwendige omstandigheden van de mens in verband met zijn geboorte, de kringen waarin men verkeert, de betrekking die men bekleedt; geestelijc of weerlijc staet. 4) aanzienlijk ambt, hoge post of bediening, waardigheid; staet houden, een bediening of waardigheid bekleden. 5) eer, aanzien. 6) praal, pracht, luister; staatsie; plechtigheid, staatsie bij een uitvaart; gevolg, stoet; optocht. 7) feest; feestmaal, maaltijd. 8) huishouding, eigen huishouding, vast verblijf; staet houden, zijn maaltijden houden, eten en drinken; verblijf houden, vertoeven; leven in (een bepaalde toestand), b.v. in de huwelijke staat. 9) als omschrijving; hine kende niet uwen staet, hij kende u niet. 10) mv. staten, vertegenwoordigers van een deel van een burgerij. 11) staat, lijst van ontvangsten en uitgaven. 12) opschorting, of uitstel van betaling, surseance.

Staetbedde, znw. o. Staatsiebed, praalbed.

Staetdochter, znw. vr. Hofdame; ook staetjoffer.

Staetcamere, staetcamer, znw. vr. Pronkkamer, salon.

Staets, bijw. Steeds, voortdurend; telkens, herhaaldelijk.

Staf, znw. m. 1) Stok, staf, waarmee geslagen wordt. 2) knuppel, knots, kolf; ook hetelfde als goedendach en misericorde; gepinde, geprickelde staf; al dat stoc of staf draghen mochte, alle weerbare manschappen. 3) staf, wandelstaf; kruk; stut, steun; ook op een mens toegepast; hi is die staf onser outheit. 4) herdersstaf, heersersstaf, vooral van de hoge geestelijkheid, cromme staf; ook: de hoge geestelijken zelf. 5) bedelstaf. 6) staf als zinnebeeld: a) van de hoogste macht, ook: rechtsmacht. b) van afstand van grondgebied (door het overreiken van een staf). c) van vlucht en vernedering; wie zich op genade en ongenade overgaven, droegen witte (geschilde) staven in de hand. d) boven het hoofd van een veroordeelde werd de staf van de rechter gebroken ten teken dat hij zijn macht om hem te beschermen prijs gaf. e) de gerichtsbode verschijnt met een staf, en in het algemeen alle boden dragen een staf. f) de staf neemt een belangrijke plaats in bij het doen van een eed: de rechter hield de zwerende een staf voor, die deze onder het woord voor woord na spreken van het eedsformulier moest aanraken. 8) in dijcstaf, hetzelfde als dijcslach.

Stafswert, stafsweert, znw. o. Een in een stok of staf verborgen dolk of moordpriem.

Stage, staghe, stagie, staedge, staedse, staedze, staie, znw. vr. en m. 1) Iets waarop men staat, een verhoging of verhevenheid, estrade; stellage, steiger; plaats waar men staat, waarschijnlijk: gereserveerde plaats. 2) verdieping, etage. 3) hoogte, ook van abstracte zaken. 4) dak (16de eeuw); onder shemels stage.

Stake (staec), znw. m. en vr. 1) Stok van verschillende lengten en dikten en voor verschillende doeleinden gebruikt, vooral: een lange stok; staak, stang; ovenstake; stille staen alse een stake, stokstil staan; de staak op de brandstapel waaraan een veroordeelde werd vastgebonden; hi wert verbrant an enen stake; de staak die tot steun dient voor gewassen, stake des wijnstocks; dat hoppengroen beloopt ende bedect alle staken; overdrachtelijk, op enes stake lenen, op iemands steun kunnen rekenen. 2) een in de grond of het water gestoken staak; vooral: tot afschutting of afsluiting dienende, staket, mv. staketsel. 3) naam van een wapen, gepunte stok, stok met een ijzeren punt; scieten met staken ende met spieten. 4) een levend gewas, boom of plant, dat in de grond staat; pootstake, plantstake; hi soude binden lande enen stake niet laten standen. 5) paal, in een spel, staeck daer men na speelt; staeck van den doel; paal waaraan vee gebonden wordt; heipaal; Jhesus hinc an des crucen stake; vooral: a) paal, palissade tot afsluiting of verdediging. b) schandpaal. c) grenspaal. d) eindpaal, ook in een renbaan of wedspel; verkleinwoord, staecskijn, ook: einde. e) paal als figuur in de wapenkunde; ene baniere van kelen met drie staken van silvere. 6) hetzelfde als stoc, een werktuig waarin de voeten van veroordeelden gesloten worden (oostmnl.). 7) stam, tronk, stronk, van een boom; stam van een geslacht; nakomelingschap; een linie in een geslacht; de gezamenlijke belanghebbenden bij een onderneming, ook: n belanghebbende.

Stake, znw. vr. of m. Steek, met betrekking tot naaldwerk; steek van een wapen; ook van de wonden der min.

Stakement, znw. o. Het aanbrengen van staken of staketsel.

Staken, staecken, staicken, zw. ww. I. Intr. ‘staken ‘plaatsen, vooral om te omheinen; staketsel aanbrengen. II. Trans. 1) Met ‘staken’ of palen schoren of stutten; ook: gewassen; ook: versterken. 2) met ‘staken ‘of palen afschutten, afzetten, omheinen. 2) op- en afladen, koren, hooi, stro. 4) aan een staak of paal vastbinden, vee.

Staken, zw. ww. tr. 1) Vaststellen; eigenlijk vastzetten (in de grond); deelw. gestaect, vastgesteld, bepaald; ter gestaecter uren, een gestaecte prijs; een vergadering, beleggen; een feest, aanrichten of inrichten; een vrede, verbond enz., vastmaken, sluiten. 2) stichten; scheppen. 3) vastmaken, verbinden, bevestigen (aan iets). 4) vestigen; sine hope staken op Gode. 5) bepalen, verordenen, ook met God als ondw.; bevelen, van een mens. 6) iemand voor vast aanstellen in een ambt, een bevoegdheid. 7) laten steken, niet voortzetten, staken, met iets ophouden (16de eeuw); misschien ook mnl. enen staken, iemand doen ophouden te leven; waarschijnlijk ook intr., blijven steken (16de eeuw).

Staken, zw. ww. I. Trans. 1) Stikken, borduren (?); een gestaecte blauwe hoyke. a) in ontstaken, hetzelfde als ontsteken. II. Intr. Staken jegen iet, zich tegen iets verzetten, iets tegenwerken.

Staket, staecket, ook staketsel, znw. o. Paal, staak; als verzamelwoord, staketsel, palissaden.

Staketten, zw. ww. tr. Met ‘staken, palen of staketsel versterken of afschutten; ook staketselen (16de eeuw).

Stakettinge, staeckettinge, znw. vr. Het aanbrengen van staketsel of palissaden; vooral: het staketsel.

Stakijtse, stakitse, stakijts, znw. o. Hetzelfde als staket (voorwerp- en verzamelnaam). Stakijtsen, hetzelfde als staketten.

Stacte, znw. vr.; stacten, o. Mirreolie. Commiphora.

Stal, stall, stalle, znw. m. en o. 1) Stand, in verschillende betekenissen, vooral in bepaalde uitdrukkingen en samenstellingen: a) het staan, dat wat staat, in oftstal; van panden; haren (vollen) stal hebben, de bepaalde tijd gestaan hebben. b) het blijven staan, van een geldschuld, in achterstal; met een persoon als ondw., stal houden, blijven staan, halt houden, stand houden. c) het blijven bestaan, stand; stal hebben, houden, geldig of van kracht zijn; misschien ook in de uitdrukking opten stal bliven, in stand blijven, gestand gedaan worden; trouwe moet bliven opten stal. 2) statuur, gestalte; rechtstaels, rechtop lopende (als een mens). 3) de plaats waar iemand staat, ook: zit, woont; elken (mensche) heeft God gegeven stal; dincstal, rechtsplaats. 4) staanplaats op de markt of in de hal (aan de daar aangebrachte banken, tafels enz.) ter uitstalling en verkoop van waren; het kraampje, tentje, stalletje waarin, de tafel waarop, koopwaren worden uitgestald; dat stal besitten, beslaen, bestaen, beslaan, innemen, bezetten; staen op gelote stalle; te stalle staen; een zit- of staanplaats in een kerk; een ligplaats of graf op een kerkhof. 5) de ene of andere afgesloten, omheinde, bepaalde ruimte, in samenstellingen, nootstal, aelstal. 6) stal, omsloten en overdekte ruimte voor het bewaren van vee, swijnstal, verkens-, coe-, geiten-, veestal; verkleinwoord, stallekijn, stelleken; alst pert verloren is, slut men den stal, als het kalf verdronken is, dempt men de put; in stal bliven, op stal blijven, afgedankt worden. 7) datgene waarop iets staat of steunt; poot van een stuk huisraad. 8) een bepaald afgebakende of begrensde tijd; leerstal, leertijd; huurstal, de tijd gedurende welke men zich aan iemand verhuurt.

Stal, znw. m. Diefstal. Vgl. stale.

Stal, stalle, znw. Urine van een paard.

Stalbant, znw. m. Halster.

Stalbroeder, stalbrueder, znw. m. Kameraad, gezel; vooral: huursoldaat.

Stale, znw. vr. en m.; stael, m. 1) Staak; vooral: een staak of dunne paal waaraan de vissers gewoon zijn hun netten en fuiken vast te leggen. 2) stengel, van verschillende gewassen; venecoolstale, venkelstengel. 3) steel van bloem en vrucht. 4) steel van een gereedschap; pec-, hauweel-, hamer-, panne-, aexstale.

Stale (in ‘stale staan’. Zie stael.

Stale, znw. vr. Diefstal; vooral: het gestolene, gestolen goed.

Stalen, zw. ww. tr. Stalen, zo hard of zo scherp maken als staal; harden, scherpen; ook verstalen.

Stalen, zw. ww. tr. Een geverfd stuk laken vergelijken met het staal en daarna waarmerken; het was het werk der staalmeesters.

Stalgeld, znw. o. Geld betaald voor de huur van een stal of staanplaats op de markt of in de hal.

Stalgenote, znw. m. Kameraad, gezel, compagnon. Vgl. stalbroeder.

Stalhoeder, znw. m. Bewaker van een stal en het zich daarin bevindende vee; ook: waard, herbergier.

Stalhure, znw. vr. 1) Hetzelfde als stalgelt. 2) geld betaald voor huur van een paardenstal of stalling.

Stalhuus, stalhuys, znw. o. Een huis of gebouw waarin een stal is, stal.

Stalijn, stalin, stalen; oostmnl. stelen, bnw. Stalen, van staal; dat swaert was stalen; een knijf, ene aexe bruun stalijn; een staline hoet, hetzelfde als iserhoet; een stalijn boge, hetzelfde als armborst (ook staelboge); als van staal; de meinsche en heeft gheenen stalinen zin.

Staliser, stalliser, znw. o. Treeft, drievoet.

Staljongen, znw. m. Hetzelfde als stalcnecht.

Stalkerse, stalkeerse, stalkaerse, stalkeers, znw. vr. ‘standkaars,’ een grote kaars (van verschillende afmetingen), die op een kandelaar of op iets anders geplaatst wordt, vooral op het altaar bij verschillende kerkelijke plechtigheden, in het bijzonder lijkdiensten; soms ook: een in de hand gedragen grote kaars.

Stalcnecht, stalknecht, znw. m. Stalbediende, paardenknecht.

Stallage, stalage, stallaige, stallaedse, znw. vr. 1) Stalling; ook: stal. 2) opbrengt van de ‘allen’of staanplaatsen op de markt.

Stallage, znw. vr. Stellage, steiger; ook: estrade, tribune.

Stallen, zw. ww. I. Trans. 1) Stallen, op stal zetten. 2) op een stal’(op de markt of in de hal) brengen, uitstallen, te koop aanbieden. 3) aanstellen; eigenlijk: (een geestelijke) op zijn stal of zetel brengen, installeren. II. Intr. Op stal staan.

Stallen, zw. ww. intr. Pissen, van paarden.

Stalleren, stallieren, zw. ww. tr. 1) Een geestelijk, ook: een wereldlijk, ambt bekleder, plaatsen of brengen op de voor hem bestemde zetel, installeren. 2) stallen, paarden.

stallich, bnw. In erittallich, te velde staande, van graan.

Stallicht, stallecht, znw. o. Hetzelfde als stalkerse, ook: een in de hand (ook: op een kandelaar) gedragen grote kaars, vooral bij een uitvaart; elkerlijc droech een bernende stallecht dat lanecwas ende recht.

Stallinge, znw. vr. Het stallen van vee, vooral: paarden; ook: stal.

Stalman, znw. m. Hetzelfde als stalhoeder en stalwaerder.

Stalmeester, stallemeester, stalmeyster, znw. m. 1) Opzichter over een stal, ook: over de stallen van een vorst of heer. 2) opzichter over de staanplaatsen of ‘stallen ‘op de markt, marktmeester.

Stalpen, zw. ww. intr. Met de voeten stampen, klotsen; hoorbaar lopen, deftig stappen.

Stalre, staller, znw. m. Iemand die zijn waren uitstalt; kleinhandelaar.

Stalvee, znw. o. Op stal staand vee; vee dat in een stal bewaard wordt.

Stalverwarer, stalverwaerre, znw. m. Hetzelfde als stalwaerder.

Stalvrouwe, znw. vr. Stalhoudster, herbergierster.

Stalwaerder, znw. m. Hetzelfde als stalmeester; ook: stalhouder, herbergier.

Stam, znw. m.; stamme, m. en vr. 1) Stam van een boom. 2) paal; in het bijzonder: kruispaal. 3) stam, geslacht; iemand uit een bepaald geslacht; scaemte (eergevoel) heeft menegen goeden stam dranc doen drinken soer ende bitter. 4) oorsprong; als omschrijving gebruikt; loon van hoirre minnen stam (voor hare liefde).

Stamelaer, stameler, stamelare; stamelaert, znw. m. Stamelaar, stotteraar.

Stamelen, zw. ww. intr. Stamelen, stotteren, stoten met de stem, niet uit woorden kunnen komen; ook: struikelen.

Stamelheit, znw. vr. Het stotteren; ook stamelinge.

Stamen, zw. ww. intr. Stotteren, hakkelen (16de eeuw).

Stameraer, znw. m. Hetzelfde als stamelaer; ook stamerbout, stamerbolt.

Stamerde, bnw. Stotterend.

Stameren, zw. ww. intr. Hetzelfde als stamelen; ook: opzettelijk zijn woorden afbreken, ze lettergreep voor lettergreep uitspreken.

Stamine, stamijn, stemijn, stramijn, znw. vr. en m. 1) Stramien, zeefdoek, gaas; een grove stof, zaklinnen. 2) een kledingstuk van een grove stof. Staminijn, staminen, van een grof linnen stof gemaakt.

Stammen, zw. ww. intr. Een stam vormen.

Stamp, znw. m. Stempel.

Stampen, zw. ww. I. Trans. Stampen, fijn stoten. II. Intr. Met de voeten stampen, stampvoeten; ook: kabaal maken, razen, tieren; stampen ende smoren.

Stamper, stemper, znw. m. Stamper; olivestempere.

Stamphuus, stamphues, znw. o. Een huis waarin de ene of andere stof wordt gestampt, waarschijnlijk: die welke tot verfstoffen worden verwerkt.

Stampie, znw. vr. 1) Danslied, vooral: een lied dat bij de viool wordt gezongen. 2) geweld, lawaai, rumoer; geweld, kracht, aanval van een ziekte, kwaal of ongemak (?).

Stamelen, zw. ww. intr. Te keer gaan, aangaan; waarschijnlijk ook: het iemand lastig maken, gezegd van een ongemak.

Stamprooysch, bnw. Ook stramprooysch. Van munten, geslagen te Stramproy, (Stramprooi), een vlek, thans gemeente, in het voormalige vorstendom Thorn in Limburg; stamprooysch, stramprooysch gulden.

Standaert, standart, znw. m. 1) Stander, staander, iets wat in de grond of op een andere wijze staat, post, stijl; ook: a) een op een kandelaar of op iets anders staand licht. b) de as van een molen, spil, koning. c) datgene waarop iets staat, onderbouw, een samenstel van in de grond, ook: in het water, staande palen. 2) de standaard, mast of staak, waaraan een vlag of een vaan wordt gehecht; in de grond of op een gebouw staande vlaggenstok met vlag of vaan; ook: de vlag of vaan zelf, in het bijzonder: koningsvlag; hi was overal alse een standaert, als het verenigingsteken dat overal kon worden gezien.

Standaertborse, standaertburse, znw. vr. Het foedraal, de koker waarin een,,’standaert,’ ‘vaan of vlag) werd geborgen.

Standaertdrager, standartdrager, standarddrager, standaertdragere, znw. m. Standaarddrager, vaandeldrager.

Standaertridder, znw. m. Waarschijnlijk: een ridder die in de strijd een banier draagt of voert.

Standaertsadele, standartsadele, standaertzadel, znw. m. Het zadel van den standaarddrager (te paard), waarin het ondereind van de standaard kon worden bevestigd.

Standaertschacht, znw. vr. De schacht of lans, waaraan een ‘Standaert’(vlag of vaan) was bevestigd.

Stande, staende, znw. vr. Een ton of kuip, gewoonlijk naar boven iets nauwer toelopende; boter-, melc-, waterstande.

Standen, st. ww. intr. Hetzelfde als staen.

Standenisse, znw. vr. Gesteldheid, toestand.

Stander, stender, znw. m. 1) Post, stijl, paal; ook: de mast of paal waaraan een vlag of vaan wordt gehecht, standaard.2) hetzelfde als stande.

Standich, bnw. Bestendig, blijvend, duurzaam, van lange duur; van kracht, in wezen, van rechtstoestanden; misschien ook: in staat of bij machte zijnde.

Standicheit, znw. vr. Bestendigheid, duurzaamheid; van rechtstoestanden, volle kracht of werking.

Standinge, znw. vr. Het staan.

Stange, znw. vr. Staak, mast, stang.

Stanich, bnw. Van kracht, rechtsgeldig.

Staninge, znw. vr. Het staan. Zie marctstaninge bij marctstange.

Stanc, stanck, znw. m. 1) Onaangename reuk of geur, stank; de stank die de duivel achterlaat als hij uit het lichaam van iemand wordt uitgedreven; God hebs danc dat ic ben uut desen swaren stanc (deze stinkende kerker); ook gezegd van hetgeen iemand tegenstaat of tegen de borst stuit, van zedelijke misstanden; vgl. stinken; den stanc der sonden. 2) iets dat stinkt: a) een ongemak dat met een onaangename reuk gepaard gaat; die stanc van den nese. b) gezegd van het lichaam, aen die siele eest al belanc, die lichame nes maer een stanc.

Stanc, bnw. Naam van een gebrek aan haring, waarschijnlijk: een onaangename geur hebbende.

Stancachtich, bnw. Stinkend.

Stankeles, stanckles, stancsel, znw. o. Stank.

Stancmakinge, znw. vr. Het veroorzaken van stank.

Stansoen, stantsoen, stanchoen, znw. m. Schoorhout, steunpaal, stut.

Stansoenen, zw. ww. tr. Onderschoren, onderstutten.

Stant, znw. m. 1) Stand of staat van zaken, toestand, gesteldheid. 2) het blijven in dezelfde toestand; vgl. stantachtich. 3) het van kracht blijven, van rechtstoestanden.

Stantacht, bnw. Hetzelfde als stantachtich.

Stantachtelike, stantaftelike, stantach(t)like, bijw. 1) Met vastheid of vastberadenheid, standvastig. 2) vast, bestendig; van rechtstoestanden, zonder dat ergens inbreuk op wordt gemaakt of van wordt afgeweken; dat alle die punten ende voirwairden stantachtich gehouden worden. 3) met vastheid of zekerheid (bij ,weten’).

Stantachtich, stentachtich, stantaftich, stanthaftich, stanthachtich, bnw. A. Van personen. 1) Vast van beginselen of karakter, standvastig, ook: volhardend; stantachtichen den duechden, in sijn opset (een voornemen); doe wortdie keiser stantachtiger in Gode (vaster in zijn geloof aan God). 2) bestendig; si (Maria) bleef stantachtich onder den cruce. II. Van zaken, vast, bestendig, duurzaam; van rechtsbegrippen, van kracht zijnde of blijvende.

Stantachticheit, stanthafticheit, stantafticheit, znw. vr. Standvastigheid, vastheid van beginselen of van karakter; volharding; stantachticheit sijns opsets, in zijn voornemen.

Stantachtichlike. Hetzelfde als stantchtichlike.

Stantelike, stentelike, bijw. Zonder van iets af te wijken of op iets inbreuk te maken.

Stantfike, stanfike, stantfijcke, stantflike, znw. vr. Opstaande balk of stijl die tot steun dient; ook stantvliete en stantvinke.

Stantichlike, bijw. Bestendig, voorgoed; zonder op iets inbreuk te maken of ervan af te wijken; dit sekeren wi te houden stantichlijc.

Stantvaste, stantvast, bnw. Op zijn plaats of in zijn stand blijvende, bestendig.

Stantvastich, bnw. Bestendig; van rechtsbegrippen, van kracht zijnde of blijvende.

Stantvenster, stantveinster, znw. vr. Uitspringend dakvenster.

Stap, step, znw. m.; stappe, m. en vr. 1) Stap, voetstap, schrede; ook: voetspoor; het stapvoets gaan, het stappen, vooral van een paard; den (haren)stap riden. 2) pas, als aanduiding van een maat. 3) trede van trap of ladder, ook: sport; starke lederen hooch van stappen (met veel treden); een stap of trap; graad, trap; die hem ter giericheit geven werpen hem in den nedersten stap aller servituten. 4) iets waarop men stapt, stoep, de ene of andere verhevenheid, verhoogd vloertje, vlonder, een ‘sstapje’ 5) leuning. 6) val, klem (Nederrijns).

Stapassich, bnw. Hardnekkig, onverzettelijk (?).

Stapel, stappel, znw. m.; stapele, m. en vr. 1) Stap, voetstap. 2) graad, rang, persoon van rang, man van stand, cooplieden, heeren ofte sulcke stapels (16de eeuw). 3) grondzuil, grondslag, grondvest, onderlaag, basis; aanbeeld, blok. 4) steel, stengel, van een plant; stronk. 5) waslicht, kaars; stapel van wasse; stapel of wassen lecht. 6) poot aan het ene of andere stuk huisraad of aan een voorwerp; die stapele (van een schaakbord) waren rootgoudijn; beddestafel; die stapele of die voete van den colummen; die vier stapelen, ook vierstapel, omschrijving voor ‘iemands ziekbed,’ liggen in, binnen, sinen vier stapelen. 7) stapel, opgetaste hoop van iets; verkoopplaats van waren, stapelplaats, vooral: het aan een stad toegestane recht van de opslag en verkoop van een bepaalde koopwaar, die aldaar, en niet elders, ter markt moet worden gebracht; stapel van wolle, van wijn; van zeeme dat verbuerd was mids dat hit ten Damme updede jeghen den stapel van Brugghe.

Stapel, znw. m. Krekel; sprinkhaan.

Stapelaer, znw. m. Hij die handelswaren op een stapelplaats brengt.

Stapelen, zw. ww. tr. 1) In elkaar zetten, vastmaken, versterken, bevestigen; deelw. bnw., gestapelt, vast, standvastig. 2) stapelen, opstapelen, op een hoop zetten; vooral: (koopwaren) naar een stapelplaats brengen; soms zonder uitgedrukt object.

Stapeleren, stapeleeren, zw. ww. tr. Bevestigen, versterken, ook: in deugd, in het goede; deelw. bnw. gestapeleert, vast van karakter, ernstig.

Stapelgelt, znw. o.1) Geld betaald voor het gebruiken of huren van een ‘stapel ‘of stapelplaats. 2) naam van een rekenmunt.

Stapelgoet, znw. o. Koopwaren die op een bepaalde ‘stapel ‘of stapelplaats moeten worden verkocht, goed waarvan stapelgeld moet worden betaald.

Stapelinge, znw. vr. Het brengen van koopwaren op een bepaalde stapelplaats; ook: het verschuldigde stapelgeld.

Stapelcoert, znw. vr. Het hof of gerecht van de wolstapel van Engeland te Calais.

Stapelrecht, znw. o. Het aan een stad toegekende recht dat bepaalde koopwaren aldaar moeten worden ‘gestapelt’., dat is, ter markt gebracht, verkocht; dat yemand met sinen goede voorbi Dordrecht voere, ende stapelrechts daermede niet en hielde.

Stapelstede, znw. vr. Stapelplaats.

Stappans, stappants, staphandes, staphants, staphans, stappenants, stappens, stampans, bijw. 1) Terstond, dadelijk, op staande voet, weldra; ook: in korte tijd; also stappans als, zodra; ook stappansstede (uit stappans ter stede). 2) zo even, kort tevoren (zeldzaam).

Stappen, steppen, stapen, st. en zw. ww. intr. Schrijden, stappen; ook: springen; so dat die crekel up sine hant stiep (vgl. stapel).

Stapsteen, znw. m. Steen om op te stappen, b.v. in beken en op modderige plaatsen bij kleine tussenruimten aangebracht voor voetgangers.

Stapwise, stapwis, bijw. Trapsgewijze, geleidelijk.

Stare, znw. vr. Stijfheid, strakheid, vooral van de ogen. Vgl. staer, bnw.

Staren, starren, zw. ww. intr.1) Met strakke en onbeweeglijke ogen op iets turen, staren op iets, met ingespannen aandacht naar iets kijken; ook met het geestelijk oog, schouwen; dine (Gods) ontfaermighe oghe staer recht u ons in den lesten vaer (sla ons gade, met het bijdenkbeeld van ,,goedertierenheid, genadeө. 2) staren, wezenloos kijken, de ogen op een bepaald punt gericht hebben zonder iets te zien.

Staringe, znw. vr. Het aandachtig en ingespannen naar iets kijken; ook met het geestelijk oog, het schouwen.

Starc, staerc, sterc, bnw. A. Van levende wezens. 1) Krachtig van lichaam, sterk, fors; ook: gezond; si coren den stercsten dorpre die si vonden ende maecten meester ende here; starc van live, van lede(n); dat Bruun was sterc ende coene. 2) sterk door macht, invloed enz., machtig; sterk in getal, talrijk, sterk door een grote krijgsmacht. 3) sterk of krachtig van geest, kloek, flink, moedig; dapper. 4) sterk of stout in zijn woorden, beweringen enz., hem des sterc maken, zich sterk maken om, durven beweren of zeggen. B. Van zaken en dingen. 1) Sterk, vast, stevig; sterk, versterkt, van een plaats die in staat van tegenweer is gebracht; van geld, zwaar, tegenover ‘licht gelt’, talrijk; dit was ene staerke rote; machtig; met eenre sterker (krachtige, luide) stemme hi riep. 3) machtig of krachtig van werking, van stoffen, kruiden, geneesmiddelen; als mussceliaet (muskus) verloren hevet sine cracht, men houdet in groten stanc, et wort staerc, al wasset cranc; eene starke roke; starc venijn. 4) geweldig, verwoed, zwaar, van vijandelijke ontmoetingen. 5) sterk, geweldig, hard, zwaar, van werkingen en verschijnselen der natuur; een sterke (strenge) winter, een staerc onweder; van water, sterk golvend, onstuimig; die salme te sijn pleghet in groten staerken versche nrivieren; een starc (of diep of uitgestrekt) maras. 6) zwaar, koppig, naar het hoofd stijgend, van dranken.7) zwaar, moeilijk, veel van iemands krachten vergende. 8) zwaar, dik, dicht beplant, van een bos. 9) zwaar, wreed, bitter, van straffen, de dood. 10) sterk, zeldzaam, moeilijk te geloven; boeke die van Willeme van Oringen grote sterke ystorin singen. 11) streng, scherp; doe staerken onderzouc hiertoe. 12) vast, vaststaand, waarop men rekenen kan; een starc belof; hets een starc recht dat elc man als hi stervet effene verre es ghe(h)ervet. 13) ruim, ruim gemeten, meer dan; ene starke mile. 14) druk bezocht, door velen bijgewoond; die brulocht was starc ende groot.

Starcechtich, starcechtich, bnw. Sterk, krachtig.

Starke, sterke, bijw. 1) Krachtig, moedig; starke gemoet, stout, kloekmoedig. 2) met kracht, inspanning, nadruk, klem, innigheid; starke bidden, genade roepen, bevelen, geloven (beloven). 3) op een strenge wijze, streng; enen starke castin. 4) in groten getale; volget mi, heren, so starcke, dat in ons gemoet nieman en come van so groter machte, men dragene ter erden met crachte. 5) zeer, in hoge mate; starke lachen; enen starke gehelpen; nu getroosti sterke.

Starkelijc, sterkelijc, bnw. Krachtig, krachtdadig iets ondersteunende; dat Cyrus wille desen werke (de herbouw van de tempel) helpen ende dus (zo) sterkelijc was.

Starkelike, sterkelike, staerkelike, bijw. 1) Met kracht, met lichaamskracht; op een wijze waaruit zij blijkt. 2) met inspanning van krachten, met ijver, ernst, vuur, toewijding, volharding; ook bij ,’,strijden’ ook van iedere strijd op geestelijk gebied; hem starkelike met woorden jegen iet setten; Karel sterf seer sterkelic ende heilichlic; van de strijd zelf, met kracht of hevigheid; daer geduerde die strijt starkelike toter vespertijt. 3) met kracht, klem, nadruk, aandrang; harde starkelike gebieden; starkelike seggen ende bi ede; met gestrengheid, angstvallige zorg; nadien dat si (de priesters) hemelrike sluten aldus starkelike. 4) sterk, in een versterkte stelling, zodat men moeilijk te bereiken of aan te vallen is; hem starkelike onthouden in wilden foreesten ofte up torren, casteelen enz. 5) sterk, zeer, in sterke of hoge mate, in een hoge graad.

Starcheit, staercheit, stercheit, znw. vr. 1) Kracht, sterkte, lichaamskracht, spierkracht; ook: goede gezondheid, krachtig lichaamsgestel. 2) kracht van geest en gemoed, het bestand zijn tegen verleiding en het kwaad. 3) moed, flinkheid, veerkracht, geestkracht. 4) scherpheid, doordringendheid, van de smaak gezegd; van uien, mosterd e. a. 5) sterkte van een plaats die in staat van verdediging is gebracht; ook: versterking, versterkingen.

Starkicheit, znw. vr. Hetzelfde als starcheit, 1).

Starcmoedich, staercmoedich, stercmoedich, starcmodich, bnw. Een sterk gemoed, een krachtige geest, geestkracht hebbende. Starcmoedicheit.

Stat, stad, stadt, znw. vr., m. (en soms o.). 1) Plaats in de ruimste betekenis; stat van rosen, daer roeden wassen, daer men jaghet, muntet; heertstat (de haard), worstelstat, eetstat (eetzaal), woonstat, beddestat (bedstede); wi en weten stat no tijt no ure waer ons die doot gevallen mach; in derselver stat ende in anderen staden; in meniger stat; in heilighen tiden ende in heiligen staden; tallen staden, telker stat, in allen stade, overal; set u in die nederste stat; die hoge stat, de hemel; ook: plaats, oord; ene woeste stat; stat der welluste, het paradijs; plaats in een boek; in vele staden es de text van der ewangelin donker; die stat rumen, vertrekken, heengaan; stat vinden, belanden; stat hebben: a) plaats vinden in een ruimte. b) op zijn plaats zijn, passen, voegen, plaats van een ander die men bekleedt of inneemt, die men vervangt of vertegenwoordigt; enes stat houden; dat een ander quam in sine stat; in die stat des saterdaghes (is de zondag gekomen). 3) ruimte; die engelen en vollen gene stat; den coninc die mettien genen die hi brochte een grote stat bevinc (besloeg). 4) het ruimtebegrip ontwikkelt zich tot dat van ‘stad’, in verschillende uitdrukkingen; op der (upter, uptie) stat, ter stat, op hetzelfde ogenblik, dadelijk, onmiddellijk; ook: op dat ogenblik, toen; nu ter stat, nu op Դ ogenblik, nu. 5) stad; die stat van Athenen, Lonnen; te Coelne int (dat is, ind) stat, te Parijs in die stat; viertich staden ende dorpe cc; beide in hoven ende in stade; stadt ende lande (Groningen); die Poorten Jherusalems, des ewighen stadts Gods; ene goede stat, een aanzienlijke, voorname stad; ene stat van rechte, een stad die halsrecht heeft en zelf doet rechtspreken door haar eigene ambtenaars. 6) gelegenheid; alst (het geheim) iement vremders weet, so es hire met so ghemeet (in zijn schik), dat hit vertelt te seven staden; daer ter stat (bij die gelegenheid, toen); te meniger stat; geschikte tijd of gelegenheid; oftu sies tijt ende stat; Christus verbeide tijt ende stat ende persoon in al sinen werken; enen stat maken, iemand gelegenheid geven. 7) toestand; levensomstandigheden; in wat staden dat hi (de mens) alreliefst waer mede te bruken sine jaer; in eens keisers stat, als keizer; in manstat, als leenman; in dienstman(ne) stat, als dienstman. 8) zielstoestand, de toestand van de mens met betrekking tot zijn zielenleven; die in goeden stade ende in waren ghelove ghestorven sijn; van de maan, fase; van voorwerpen, stand, gewone stand; graad van ontwikkeling. 9) stand, rang, waardigheid; ook: maatschappelijke stand; dan quam die doot ende leide se van dienhogen stade onder die worme; si waer van so edelen stade; in welken stade (als bisschop) hi hem wel regierde; in geestliken of in weerliken stade; lude van allen staden; die keiserstat, de keizerlijke waardigheid; van stade sijn, welgesteld zijn. 10) het blijven in dezelfde toestand; in de uitdrukking stat houden: a) met een persoon als ondw. stil staan, halt houden. b) met een zaak als ondw., vooral van rechtsbegrippen, van kracht blijven.

Statampt, znw. o. Stedelijke betrekking, stadsambt.

Statbede, znw. vr. Een door een stad opgebrachte bede of belasting.

Statboec, znw. o. Een boek met stedelijke keuren en verordeningen.

Statboom, stadboom, staboom, znw. m. Beschoeiing aan een waterkant; steiger.

Statbomen, stadbomen, stabbomen, zw. ww. Schoeiing aanbrengen; bestatbomen, beschoeien. Statbominge, beschoeiing; ook: schoeiing.

Statbrief, znw. m. Een akte opgemaakt van een voor het gerecht verrichte handeling en met het grote stadszegel voorzien.

Statelijc, staetlijc, bnw. Voornaam, aanzienlijk; deftig, statig. Statelike, bijw.

Statelijcheit, znw. vr. Deftigheid, waardigheid.

Statgesette, znw. o. Stedelijke verordening (16de eeuw).

Stathouder, stathelder, statholder (oostmnl.), znw. m. Plaatsbekleder, plaatsvervanger, vertegenwoordiger van de landsheer in een deel van zijn gebied.

Statcnape, znw. m. Politiedienaar.

Statlijc, bnw. Plaatselijk, lokaal.

Statlootbrief, znw. m. Een met het stadszegel bezegelde akte van boedelscheiding.

Statman, znw. m. Stedeling; mv. statliede.

Statmarke, statmerke, znw. vr. Het grondgebied van een stad.

Statmeester (statmeister), znw. m. Burgermeester (in de betekenis van het mnl. woord).

Statmuur, znw. vr. Stadsmuur.

Statpaeye, statpaye, znw. vr. Het in de stad gangbare door de raad op een zekere waarde gezette betaalmiddel.

Statpont, znw. o. Een pond van de in een stad geldende geldswaarde.

Statrecht, znw. o. Het door een stad vastgestelde recht, de stedelijke rechten en verordeningen. Statrechtbreker.

Statsdienst, stadesdienst, znw. m. Een verrichting ten behoeve van een stad, wachthouden, graven e.a.

Statsegel, statssegel, znw. m. Het grote stadszegel;

Statssecreet, het kleine stadszegel.

Statsake, statssake, znw. vr. 1) Een rechtszaak de stad betreffende, die door haar gevoerd wordt. 2) stedelijk belang of aangelegenheid.

Statserve, stadeserve, znw. Aan de stad toebehorende grond of land.

Statsluse, stadtsluse, znw. vr. Stadssluis, sluis bij of van een stad.

Statsvleeschuus, statsvleischuys, znw. o. Stedelijk vleeshuis, vleeshal.

Stattafel, znw. vr. Bord waarop, ook: boek waarin, ambtelijke bekendmakingen of besluiten worden opgetekend.

Stature, znw. vr. Lichaamsgestalte, statuur.

Statute, statuut, znw. o. Verordening, vooral een stedelijke verordening; reglement, statuut.

Statvidimus, znw. o. Een ‘stadimus,’ afgegeven door het gerecht onder het grote stadszegel.

Statvrede, znw. vr. De toestand van vrede ontstaan door het geven van vrede door twee twistende op bevel van de raad der stad; de toestand van rechtszekerheid in een stad.

Statvriheit, znw. vr. Een bij een stad behorende aan de gewone rechtsbedeling onttrokken terrein; het bij een stad behorende gebied.

Statwage, statwaech, znw. vr. De weegschaal door het stadsbestuur goedgekeurd; ook: het door de stad verpachte of in leen gegeven ambt van het wegen van verschillende waren.

Statwere, statweer, znw. vr. Stadsgebied, de omvang van de gerechtigheid van een stad.

Statweringe, znw. vr. Vestingwerk.

Staven, zw. ww. tr. Iemand iets voorzeggen, bepaaldelijk: het formulier van een eed die moet worden afgelegd, een gestaefde eet. Staver, stavinge.

Staven, znw. vr. hetzelfde als stevene (van een schip).

Stavenie, znw. vr. Ploeg, afdeling van werkvolk (16de eeuw).

Stede, znw. vr., m. (en soms o.). 1) Plaats, in de ruimste zin; tallen steden, overal, soms: altijd; teniger stede, ergens, ook: in enig opzicht. 2) plaats van iemand die men inneemt, of die men vervangt of vertegenwoordigt. 3) gelegenheid. 4) stad. 5) als tijdsbegrip in verschillende uitdrukkingen, op die, der, stede, op staande voet, terstond; nu ter stede, nu, op dit ogenblik. 6) standvastigheid, getrouwheid. Zie verder bij stat.

Stede, bnw. Vast, onverbrekelijk.

Stedebode, znw. m. Stadsdienaar, politiedienaar.

Stedeboec, znw. o. Hetzelfde als statboec.

Stedegoet, znw. o. Eigendommen van een stad.

Stedehouder, znw. m. Hetzelfde als stathouder.

Stedekint, znw. o. Een onder curatele gestelde; enen stedekint maken.

Stedeclerc, znw. m. Geheimschrijver van een stad, stadssecretaris.

Stedeclocke, znw. vr. Stadhuisklok, die verschillende werkzaamheden regelt en bepaalde tijdpunten aangeeft.

Stedelijc, bnw. Stedelijk.

Stedelike, stedelijc, stedelijcs, bijw. Gestadig, voortdurend.

Stedehuus, stedehuys, znw. o. Rechthuis.

Stedeclerc, znw. m. Stadssecretaris.

Stedelant, steedlant, znw. o. Stadsweide, landerijen aan een stad toebehorende.

Stedemate, znw. vr. De door de overheid voorgeschreven en geijkte maat (voor het meten van koopwaren).

Stedemeter, znw. m. De door de stad aangestelde meter (van graan en andere handelswaren).

Steden, zw. ww. tr. 1) Bevestigen, handhaven (iemand in een bezit); ook een vrede steden, bevestigen. 2) een vonnesse, ordeel, opschorten, verdagen. 3) enen enen eet steden, iemand een eed opdragen, laten doen (met ‘rechter ‘als ondw.).

Stedeplaetse, znw. vr. Stadsplein.

Stedeporte, znw. vr. Stadspoort.

Stedes, steets, bijw. Steeds, voortdurend.

Stedesteiger, znw. m. Een door de stad aangelegde steiger (voor schepen).

Stedevast, bnw. Hetzelfde als stadevast.

Stedevriheit, znw. vr. Hetzelfde als statvriheit.

Stedewage, stedewaech, znw. vr. Stadswaag.

Stedich, bnw. 1) Koppig, vasthoudend. a) standvastig. 3) vast, standhoudende, van kracht blijvende. Stedicheit, ook: verbindende kracht.

Stedigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als stadigen en steden.

Steefkijn, steefken, znw. o. Verkleinwoord van staf.

Steecgetuuch, znw. o. Wapenrusting voor een toernooi. Steecharnasch, steecgetouwe.

Steecmes, znw. o. Dolk. Steecpriem, steecswert, steecswaert, steecwapen.

Steecpenninc, znw. m. Geld dat men geeft om niet verklapt te worden; ook: aalmoes.

Steecplate, znw. vr. Pantser of borstharnas voor een toernooi. Steecschilt.

Steecspel, steecspil, znw. o. Toernooi, steekspel.

Steecte, znw. vr. 1) Steek, prik, b.v. met een naald. 2) stekende pijn in het lichaam, steek.

Steel, bnw. Steil.

Steelsgewise, steelsewise, bijw. Sluipend, in het geniep.

Steen, stein, znw. m. 1) Steen; werptuig; edele steen; vuursteen; magneet; molensteen; steenboete, de levering van een zeker aantal stenen voor de stadsmuur; steen dragen, een zware steen dragen om de stad, een straf voor vrouwen, die een bepaald misdrijf hadden gepleegd. 2) steenrots, rots. 3) burcht, kasteel. 4) gevangenis, ook kerkersteen. 5) naam van een ziekte, steen, graveel. 6) naam van een gewicht voor vlas, wol, garen e. a. Verkleinwoord, steenkiin, steinken, steengen.

Steenachtich, steenbacker, steenberch, steenrots.

Steenbickelaer, steenbicker, steenboete (zie steen).

Steenbile, steenbijl, znw. vr. Steenboc.

Steenbreke, znw. vr. Naam van een plant, Saxifraga, steenbreek.

Steenbusse, znw. vr. Bus waaruit stenen kogels geschoten werden.

Steendam, znw. m. Stenen dam. Steendijc.

Steendoof, bnw. Stokdoof.

Steendoot, bnw. Morsdood.

Steengelt, znw. o. Geld betaald door een gevangene aan de gevangenbewaarder voor het hem verschafte levensonderhoud.

Steengront, steenhoop, steenhouwer.

Steenhuus, znw. o. Huis met een stenen gevel.

Steenclippe, steencole, steencool; steencramme, muurkram.

Steencule, znw. vr. Steengroeve; ook steenhutte, steenpoel, steenpuel.

Steenmetser, steenmetselaer, steenmesseler, znw. m. Metselaar.

Steenmot, steenmut, znw. Steengruis.

Steenoven; steenplaetse, steenbakkerij, steenplaats.

Steenroke, steenrootse, znw. vr. Steenrots.

Steensnider, steenstrate, steenwech, straatweg.

Steente, znw. (Edel)gesteente.

Steensuchtich, bnw. Aan steen of graveel lijdende.

Steenvluchtich, steenvlochtich, bnw. Uit gijzeling of gevangenis ontsnapt. Steenvluchticheit.

Steenvoerer, steenvoerre, steenvuerre, znw. m. De werkman die stenen aanbrengt, ook steenpiner.

Steenwaerder, steenwarder, znw. m. Gevangenbewaarder, cipier; ook steenwachter.

Steenwerc, znw. o. Bouwwerk van steen; vrouwenherte en es geen steenwerc.

Steenworp, steenwerp, znw. m. Het werpen met een steen, steenworp; ook als afstandsbepaling.

Steffardich, stefferdich, bnw. Stijf. Steffardicheit gezegd van het lichaam; steffardich van leden.

Stegaert, znw. m. Steiger aan het water.

Stege, steech, znw. vr. Steeg. Weg, straat, pad, steeg; verkleinwoord, stegeskijn, steechskijn.

Stegebant, znw. m. Stijgbeugel.

Stegele, stegel, znw. vr. Stoep of verhoging om over iets heen te stappen.

Steger, znw. m. Trap, ladder; ook steiger; ook aan een water.

Stegerereep, stegelreep, steigereep, znw. m. Stijgbeugel. Steiger, bnw. Steil. Steigerheit.

Steigeren, stegeren, zw. ww. I. Intr. 1) Klimmen; ook: een dak in orde maken (?); tr. Enen stal steigeren, het dak van een stal herstellen. 2) misschien ook: een verhoging aanbrengen.

Steigeringe, znw. vr. Steiger, stellage.

Steil, bnw. Steil. Steilheit, steilte.

Stec, znw. m. en o. 1) Staak, stok. 2) afgepaalde ruimte, perk; binnen zekeren stecken houden. 3) stuk; rebsteck, ribstuk.

Steke, steec, znw. vr. en m. 1) Steek; slach of steke. 2) niet enen steke, geen steek, niets hoegenaamd; ic en sie enen steke niet. 3) naam van een ziekelijk verschijnsel; buucsteke.

Stekeblint, bnw.; ook steckeblint.

Stekel, znw. m. Prikkel, doorn, stekel; ook stekele, vr. Stekeldorn.

Stekelinc, znw. m. Stekeling, een visje.

Steken, st. ww. I. Trans. 1) Steken, een steek toebrengen, wonden. 2) treffen, doden. 3) steken, stoten, duwen; enen in den brant steken, iemand op de brandstapel werpen; uten lande steken; stompen; trappen; openstoten; enen iet int oor steken. 4) brengen, plaatsen; die hant aen enen stekens. 5) prikkelen, aandrijven. 6) ontsteken; dat vier steken in. 7) aanbreken, opensteken, een vat. 8) snijden, graveren. 9) blazen, een muziekwerktuig. II. Intr. 1) Steken; steken ende breken, aan steekspelen deelnemen. 2) stoten, steken. 3) zich verzetten tegen (met jegen); ook wederk.; opstaan. 4) met in, zich bevinden; die siele steedt in den lichame; datter doocht ende eer in steect. Stekinge.

Steker, znw. m. Hij die aan een toernooi deelneemt.

Stekevol, bnw. Stikvol.

Stel, znw. o. Onderstel; ook: op wielen, om hout, bier enz. te vervoeren.

Stel, bnw. Oud, verstaan; van vloeistoffen; stelle cannebier; stelle orine.

Stelboom, znw. m. Wagendissel.

Stele, steel, znw. Steel, stengel; ook: steel van gereedschappen.

Stelen, st. ww. I. Trans. 1) Stelen. 2) ontstelen, verduisteren. 3) bestelen, iemand. II. Intr. 1) Ontsluipen, ontsnappen. 2) diefstal plegen. III. Wederk. Hetzelfde als Intr., 1). Stelinge.

Stellage. Hetzelfde als stallage.

Stellen, zw. ww. I. Intr. 1) Stellen, plaatsen; stellen te, voegen bij, mengen in; een kint stellen in ene schole; in sekere hant stellen, in bewaring geven; sine herte, sinen moet stellen in, zich wijden aan iets; opstellen. 2) te boek stellen, vermelden. 3) oprichten, opzetten, een zaak, nering. 4) regelen, een uurwerk. 5) uithuwelijken. II. Wederk. 1) Zich voorbereiden; ook: toebereidselen maken. 2) zich schikken, houden, gedragen. 3) hem stellen tote, zich begeven in of tot iets; hem stellen op, steunen op; hem stellen na, najagen. III. Intr. Een knip of val uitzetten, in hinderlaag liggen.

Stellinge, znw. vr. 1) Stellage. 2) stal of staan, plaats op de markt. 3) onderstel; ook: affuit.

Stelpen, stulpen, zw. ww. tr. Doen ophouden, tegengaan; een vloed, een ziekte, wonden; iemands overmoed; rampen; geluid e. a.; ook stelpsen.

Stelte, znw. Houten been, kruk. Steltmaker.

Steltganger, znw. m. Iemand met een houten been of die op krukken gaat; ook steltenaer.

Stemme, stem, stimme, znw. vr. 1) Stem, spreek- of zangstem; met nre stemmen, eenstemmig. 2) uitgebrachte stem.

Stemme. Hetzelfde als stam; ook rijs, twijg.

Stemmen, zw. ww. intr. Zijn stem uitbrengen.

Stemmen, zw. ww. tr. Stelpen, stremmen.

Stemmich, bnw. Kalm, bezadigd.

Stempel, znw. m. 1) Poot van een stuk huisraad. 2) stempel.

Stempelen, verkeerde lezing voor scempelen, hetzelfde als scampelen.

Stempels, znw. o. Bruggenhoofd; ook stempe.

Stempen, zw. ww. tr. Hetzelfde als stampen en stemmen.

Stender, stander, znw. m. Post, stijl.

Stenen, steenen, steinen, zw. ww. tr. Stenigen; ook stenigen. Stener, steenre.

Stenen, st. en zw. ww. intr. Steunen, klagen, kermen.

Stenich, steinich, bnw. Steenachtig; ook: hardvochtig en: verhard, van hart.

Stenijn, steinijn, bnw. Stenen.

Sterfdach, znw. m. Sterfdag; daeraen lage sijn sterfdach, dat zou hem het leven kosten; niemant moet sijn hudach ende sijn sterfdach oversitten; de herinnering dag van iemands dood.

Sterfhuus, sterfhuys, znw. o. Sterfhuis (16de eeuw).

Sterfcoop, znw. m. Overgangsrecht bij overlijden.

Sterflijc, stervelijc, sterfelijc, bnw. 1) Sterfelijk. 2) dodelijk. 3) sterflijc man, ook sterfman, een bepaald aangewezen leenman, bij wiens dood ‘sterfcoop ‘moest betaald worden aan de leenheer door kloosters of geestelijke gestichten, aan wie lenen gegeven waren. Sterflijcheit; ook: sterfte.

Sterfslach, znw. m. Dodelijke slag; ook: de uur van iemands dood.

Sterfte, storfte, sterft, znw. vr. Het sterven, zowel van n als van meer personen; overlijden, dood; sterfte; epidemische ziekte.

Sterc, bnw. Zie starc; ook: streng, van koude.

Stercde. Hetzelfde als stercte.

Sterken, starken, staerken, zw. ww. tr. 1) Sterken, versterken. 2) bevestigen, bekrachtigen; stiven ende starken. 3) iets handhaven, aan iets kracht bijzetten. 4) iemand handhaven, in iets bijstaan. 5) stijven in iets. II. Wederk. Zich versterken. III. Intr. Sterk of krachtig, sterker worden. Sterkinge, Sterkenisse, versterking, bekrachtiging.

Stercte, znw. vr. 1) Sterkte, kracht; ook stercde. 2) verkwikking, versterking.

Sterlinc, znw. m.; schillinc, Penninc, groot sterlinc, een munt bij de Hanse of Oosterlingen gebruikelijk.

Sterne, sterre, znw. vr. 1) Ster; sien in die sterren, uit de sterren de toekomst voorspellen; komeet; van Maria, sterre van den mere; sterrenbeeld. 2) ster in de wapenkunde. Sterneschijn, sterreschijn.

Sterne, sterre, znw. Voorhoofd; bles of kol bij paarden.

Sternede, sterrede, bnw. Met sterren bezaaid; sternede hemel, het uitspansel.

Sternelicht, sterrelicht, bnw. Helder licht, van de nachtelijke hemel.

Sternsiec, stersiec, bnw. (oostmnl.). Maanziek.

Sternteken, sterreteken, znw. o. Constellatie, een bepaalde stand der sterren, met betrekking tot mensen lot.

Stert, steert, staert, znw. m. 1) Staart. 2) achterste. 3) achterhoede. 4) sleep; ook: gevolg van bedienden. 5) uithangend zegel. 6) in ploechstert. Verkleinwoord, stertkijn, steertkijn, steertgen. Sterteloos, stertveder.

Stertbeen, znw. o. Stuit.

Stertele, stertel, znw. vr. Veter, rijgsnoer.

Sterten. Hetzelfde als storten.

Sterven, staerven, steerven, st. ww. intr. 1) Sterven; quader doot sterven.; alst daer sere starf, toen daar die grote sterfte was. 2) omkomen, om het leven komen, gedood worden. 3) sneuvelen. 4) enes goets gestorven sijn, met betrekking tot een goed als dood beschouwd worden; zijn recht op iets verloren hebben. Stervinge.

Steure, steur, store, znw. Steur.

Steve, znw. vr. Staf.

Stevel, znw. Poot, stut, onderstel; to stevel setten (nederr.), op poten zetten, weer in orde brengen.

Stevel, znw. m. Laars (oostmnl.).

Steven, zw. ww. intr. Steunen op.

Steven, znw. m. Steven van een schip.

Stevene, znw. vr. Stem; elc vogelkijn singet sine stevene.

Stevenen, zw. ww. intr. Zich gronden of baseren op iets.

Stevich, bnw. Sterk, vast. Stevigen.

Stiborich, bnw. Koppig, halsstarrig.

Stichte, sticht, znw. vr. en o. Gemeente, geestelijke stichting; bisdom.

Stichtelijc, bnw. Opbouwend in het geloof, stichtelijk; ook stichtelike, stichticheit.

Stichten, zw. ww. tr. 1) Stichten, bouwen. 2) scheppen. 3) oprichten, instellen; roof ende brant stichten, roven en branden; sine vaert stichten, een tocht ondernemen; herevaert stichten; ene maeltijt stichten, een feestmaal aanrichten; ene consilie stichten, beleggen, bijeenroepen. 4) stichten, opbouwen in het geloof. Stichtinge, stichter, ook: schepper.

Stichtigen. Hetzelfde als stichten, 4).

Stide, stijt, bnw. Stevig, krachtig, sterk.

Stiden, zw. ww. tr. Verstevigen, sterk maken; stiden ende sterken, (iemand) met raad en daad bijstaan.

Sti, znw. vr. Kot.

Stiefdochter, stiedochter, stiefmoeder, stiefkint, stiefsone, stiefvader, stiefvrouwe (stiefmoeder); ook stiepmoeder, steepmoeder. Stiefmoederlijc.

Stier, znw. m. Stier; verkleinwoord, stierkijn; ook het hemelteken.

Stier, znw. o. Stuur, roer; ook stiere, vr., achtersteven (?).

Stieren, sturen, zw. ww. tr. 1) Sturen, leiden, richten. 2) sturen, zenden. Stieringe.

Stierijn, stieren, bnw. Stieren.; stierenvleesch.

Stierman, znw. m. Stuurman.

Stierroeder, znw. o. Roer.

Stiet, znw. m. Stuit.

Stieven. Hetzelfde als stuven.

Stige, znw. (oostmnl.). Een twintigtal.

Stigen, st. ww. intr. Stijgen, de hoogte in gaan, wassen; klimmen. Stiginge, stiger, stijchledder (oostmnl.), stijchwerc, belegeringswerktuigen.

Stijf, stief, bnw. 1) Sterk, krachtig. 2) sterk, geweldig. 3) stijf, streng. 4) volhardend. 5) hard, ruw, ongevoelig. 6) stug. 7) ruw, hard, van een stof.

Stijf, bijw. Sterk, krachtig, stoer, in een sterke graad. Stijfheit, stijfsel.

Stijflike, bijw. Hetzelfde als stijf, bijw.

Stijl, znw. m. 1) Stijl, paal, post. 2) de wijze van tijdrekening. 3) wijze van schrijven, stijl.

Stic, bnw. Steil.

Stickele, znw. vr. Dolk; ook stickel, m.

Sticken, zw. ww. tr. 1) Steken; soden sticken. 2) borduren; stikken, fijn naaien. 3) stikken, verstikken. 4) aan het hout bevestigen, vaststeken, gezegd van

pijlen (?).,) met ,,stickenӠof stokken afpalen, uitzetten, traceren.

Sticker, znw. m. Borduurwerker. Sticnaelde.

Stiesienich, stiesuynich, bnw. (oostmnl.). Kippig, bijziende.

Stile. Hetzelfde als stijl, 1).

Stille, znw. vr. 1) Stilte, stilzwijgendheid. 2) een deel van de mis.

Stille, znw. vr. Privaat, secreet. Stillecamere, stilleputte.

Stille, stil, bnw. 1) Stil, stilzwijgend. 2) rustig, stil, van personen en tijden; stille goede vridach. 3) ingetogen. 4) geheim; stille waerheit besitten, een geheime enqute houden. 5) stilstaand, van water. 6) belegen. Zie stel. Stilheit.

Stille, bijw. 1) Stil; stille sitten, 2) stilletjes, in stilte, in het geheim; ook stillekine.

Stilleganc, znw.; mv. stil(le)gange(n), een soort van pantoffels of muilen. Stillegancmaker.

Stillen, stellen, zw. ww. I. Trans. 1) Bedaren, tot bedaren brengen, stillen. 2) tot zwijgen brengen. 3) bevredigen. II. Intr. 1) Stil worden, bedaren. 2) stil worden, zwijgen.

Stilleswigende, stilswigende, bnw. Stil(le)swigentheit, stilleswiginge.

Stillicheit, znw. vr. Rust, vredigheid.

Stillike, bijw. 1) Stil, bedaard. 2) stil, zachtjes. Stilliclike.

Stilnisse, znw. vr. Stilte; ook stillinge, stilte.

Stinken, st. ww. intr. 1) Stinken; rotten. 2) stinken vore, een voorwerp van af keer zijn, gehaat zijn; hoverdie stinct voor Gode. Stinkende, stinkentheit, stinkinge.

Stip, znw. Punt, stip, stippel; verkleinwoord, stipkijn. Stippich, gespikkeld.

Stiper, znw. Basis van een driehoek.

Stiperen, zw. ww. intr. Stutten; ook (onder) -stipen.

Stippen, zw. ww. intr. Instippen.

Stivale, znw. Laars. Vgl. Stevel.

Stive, bijw. Stevig, flink; stive eten.

Stive, znw. vr. Doedelzak.

Stivelen, stifelen, zw. ww. tr. Doorsteken.

Stiven, zw. ww. I. Trans. 1) Stijven, versterken; stiven ende sterken. 2) bijstaan, handhaven. II. Intr. 1) Stijf worden, van een vloeistof. 2) verstijven. III. Wederk. Zich verharden, zijn gemoed sluiten voor (met op).

Stivenisse, znw. vr. Versterking, bevestiging.

Stivicheit, znw. vr. Verhardheid.

Stivorich. Hetzelfde als stiborich.

Stoel, znw. m. 1) Stoel, zetel; ook van de rechter en van een wereldlijk of geestelijk vorst; predikstoel. 2) toestand; weduwenstoel. 3) geheim gemak; ten stoele gaen. 4) in hovetstoel, kapitaal. Verkleinwoord, stoelkijn.

Stoelbroeder, znw. m. Ambtgenoot, medeschepen.

Stoeldraeyer, stoelganc, stoelmaker.

Stoelen, zw. ww. tr. Hetzelfde als hoefslagen.

Stoelcussen, stoelcleet.

Stoelrover, znw. m. Woekeraar.

Stoep, znw. m. Stoep, ook aan het water.

Stoer, znw. m. Steur.

Stoet, znw. m. Bal, speelbal.

Stoet, znw. m. 1) Gezelschap; helsche stoet. 2) Optocht. 3) plechtigheid, staatsie.

Stoete, stute, znw. vr. (oostmnl.). Stoete (brood).

Stof, znw. o. Stof; plucken van den stove, pluimstrijken.

Stoffe, stof, znw. vr. (en m. ?). Stof, waarmee men werkt; materiaal; perkament; van stofscriven ende notieren een sangboec; brandstof.

Stofferen, zw. ww. tr. 1) Opvullen, voorzien van. 2) opmaken.

Stofmele, stofmeel, znw. Stuifmeel.

Stofregen, znw. m. Stort-, plasregen. Stofregenen.

Stoc, znw. m. 1) Stok, boomtak, tronk; over stoc ende over stene. 2) stok, afgesneden boomtak, ook als wapen. 3) stok, roede. 4) wijnstok. 5) kerfstok. 6) werktuig om de bewegingen van een gevangene te beletten. 7) gevangenis. Verkleinwoord, stockskijn, stockelkijn.

Stoke, znw. Het beginnen of aanstoken van een twist.

Stoken, zw. ww. tr. 1) Stoken. 2) steken. 3) prikkelen. 4) kwellen, bestoken. 5) opstoken. 6) verwekken, bevorderen, aanstoken. Stokinge.

Stocgelt. Hetzelfde als steengelt.

Stocgoet, znw. o. Familiegoed.

Stocken, zw. ww. tr. Gevangen zetten.

Stocker, znw. m. Gevangenbewaarder; beul; ook stocmeester.

Stocleggen, zw. ww. (oostmnl.). Hetzelfde als halmen. Stoclegginge.

Stocregele, znw. vr. (16de eeuw). Het motto van een gedicht; de telkens herhaalde regel aan het eind van iedere strofe, waarin de strekking van het gedicht wordt samengevat.

Stocstille, stocstil, bnw. en bijw. Zeer stil; ic wil dan swigen al stocstille.

Stocvisch, znw. m. Stokvis.

Stole, stool, znw. vr. 1) Mantel, wijd opperkleed. 2) stool der priesters, een brede lang af hangende strook of band van kostbare stof, bij het verrichten van bepaalde plechtigheden; onder die stole manen, op plechtige wijze aan een verplichting herinneren; bi der stole begeven, plechtig, met aanraking van de stool van de priester, van iets afstand doen.

Stolike, stolinge, bijw. Ongemerkt, onvoorziens, onverwachts, steelsgewijze.

Stolken, zw. ww. intr. Klotsen, stampen met de voeten.

Stolkich, bnw. Plomp, boers.

Stollen, zw. ww. intr. Stollen, stijf worden (16de eeuw).

Stolpelinge, bijw. Voorover (vallen).

Stolpen, stulpen. Hetzelfde als stelpen; overstolpt met druc; ook 1) iets het onderste boven houden en uitstorten; een mandekijn met torf stolpen op ene tonne. 2) bedekken, overdekken.

Stom, stum, bnw. 1) Stom, niet kunnende spreken; stom ende doof, doofstom. 2) redeloos, van dieren. 3)dom. 4) wat men verzwijgt, niet bij de naam noemt; stom sonde, sodomie.

Stomme, stombe, znw. m. Een stomme.

Stommelen, zw. ww. tr. Stompen.

Stommelen, zw. ww. intr. en tr. 1) Rommelen, omwoelen, overhoop halen, rommelen of stommelen in der aerden. 2) iet vol stommelen, vol stoppen.

Stomp, bnw. 1) Stomp, bot. 2) stomp van verstand, dom. 3) stom.

Stompe, znw. Stomp, afgeknot deel van een boom of het lichaam.

Stompelen. Hetzelfde als strompelen.

Stomper, znw. m. Stumper.

Stonde, stont, znw. vr. 1) Tijd; tijdstip; ter stonde, stont, toen, op dat ogenblik; ook: dadelijk, onmiddellijk. 2) uur. 3) gelegenheid; stade ende stonde. 4) maal; sulc stont, meermalen; dusentstont. 5) maandstonde.

Stonen, steunen, zw. ww. I. Intr. 1) Steunen, leunen. 2) vertrouwen (met op). II. Wederk. Zich oprichten, zich verheffen; hem stonen op sine voete, in die locht.

Stoof, znw. Tronk of worteleind van boom en plant.

Stoofhouder, znw. m. Houder van een ‘oven’,’ook stoofhere; vr. stoofvrouwe.

Stoofmeester, znw. m. Opzichter bij de meekrapbereiding, meekrapmeester.

Stoochout, znw. o. Brandhout.

Stoonbalc, stoinbalc, stoonbalke, znw. vr. en m. Steunbalk.

Stoop, znw. Vaatwerk en inhoudsmaat voor vloeistoffen.

Stoopflesch, stoopgieter, stoopmaker, stoopmate, stooppinte.

Stoor, stoer, steur, store, znw. m. Steur.

Stoornisse, znw. vr. 1) Stoornis, verstoring. 2) verstoordheid.

Stoot, znw. m. 1) Stoot. Zie slach. 2) botsing, twist, geschil, oploop; stoot maken, captie maken. 3) aanval. 4) tegenstand, tegenweer.

Stopen, zw. ww. intr. Voorover buigen.

Stoploot, znw. o. Lood gebruikt voor de aansluiting der leien op een dak.

Stoppe, znw. Bus.

Stoppe, znw. Werk; stoppel.

Stoppel, znw. 1) Stoppel, korenhalm; in die stoppel staen, van koren; die stoppele, mv., korenveld; ook: de afgesneden halm. 2) mv., stro.

Stoppelweide, znw. vr. Een weide waar het gemaaide koren nog ligt.

Stoppen, stuppen, zw. ww. tr. 1) Stoppen, dicht maken, een gat, een dijk; een wond genezen; dichthouden, mond, neus, oren. 2) stoppen, opvullen. 3) stoppen, een inwendig lichaamsdeel, verstoppen. 4) tegengaan, tegenhouden; sinen lust, enes noot stoppen. 5) verbergen, wegstoppen; ook wederk., zijn gelaat bedekken. Stoppinge.

Stoppewerc, znw. o. Het aanbrengen van herstellingen, het dichtmaken van gaten.

Stopsel, znw. o. Iets waarmee men iets stopt.

Storberen, storbeeren, zw. ww. tr. Verstoren, in verwarring brengen. Storberinge, storbance, storbancie.

Storen, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Storen, verstoren, in verwarring brengen, beroeren. 2) kwellen, hinderen, ontstemmen. 3) vernielen, verwoesten, te gronde richten; brantstoren, in brand stelen, brand stichten, brantstrorer, brantstoringe ook brantstoor, brandstichting. II. Wederk. Zich boos maken; gestoort, boos, ook: verdrietig. Storinge.

Storie. Hetzelfde als historie.

Storc, znw. m. Ooievaar.

Storm, stoorm, storem, znw. m. 1) Woeste zee, wild weer op zee; storm van winde; storm ende wint; grote storme met tempeeste, storm, felle wind. 2) storm, bestorming; geweldige aanval. 3) te storm slaen, overeind staan, van het haar; zich ontzetten, van het gemoed. 4) landstorm, oproeping ten heerban.

Stormelike, bijw. In of met heftige beroering of beweging.

Stormen, zw. ww. I. Intr. 1) In heftige beroering zijn; ook van de natuur; stormende winde, stormwinden. 2) stormen, komen aanstormen, stormlopen. II. Onpers. Stormen, geweldig waaien. Storminge, stormer, bestormer.

Stormich, bnw. Stormachtig.

Stormclocke, stormsee, stormwint, stormweder.

Stormwerc, znw. o. Aanvalswerktuigen in de oorlog.

Storten, sturten, sterten, zw. ww. I. Trans. 1) Storten, uitgieten, vergieten; bloed, tranen e. a. 2) uitstorten uit een zak, droge waren. 3) uiten, een gebed. 4) geld, storten. II. Intr. 1) Morsen, (een vloeistof) bij ongeluk uitgieten. 2) vallen, storten; ter erden storten. Stortinge.

Stotel, bnw. Stoots, kwaadaardig, van hoornvee.

Stoten, zw. ww. I. Trans. 1) Stoten, duwen; ook: schoppen. 2) schudden. 3) fijn stoten, stampen. II. Wederk. 1) Zich stoten. 2) zich ergeren, aanstoot nemen. III. Intr. 1) Stoten, met de horens. 2) hetzelfde als wederk., 1). 3) tsamen stoten, op elkaar stoten of stuiten.

Stoter, znw. m.1) Stamper. 2) een munt ter waarde van vijf groot.

Stotinge, znw. vr. 1) Het kwellen of verdrukken of hinderen van iemand. 2) in huusstotinge.

Stout, stolt, (oostmnl.), bnw. 1) Stout, dapper; van een paard, fier. 2) vermetel. 3) wreed. 4) trots; stout op iet. Stoutelike, stoutheit, stouticheit.

Stouten, zw. ww. tr. Stout maken.

Stouwe, znw. Waterkering, kade.

Stouwen, stuwen, zw. ww. tr. 1) Treiteren, sarren. 2) wegjagen, verdrijven. 3) van water, keren. Stouwinge.

Stove, stoof, znw. vr. 1) Badhuis voor warme baden, badstoof, badkamer; verwarmd vertrek. 2) warm bad. 3) voetenwarmer; verkleinwoord, stoofkijn,

stoofgen. Stovemeester, badhuishouder.

Stoven, zw. ww. I. Trans. Stoven, verwarmen, koesteren. II. Intr. Een warm bad nemen. Stovinge.

Stovich, stavich, (oostmnl.), bnw. Stoffig. Stovicheit.

Strael, strail, znw. m. 1) Straal. 2) pijl; angel. Verkleinwoord, straelkijn, straelleken.

Straetgangich, bnw. Op de straat komende, uitgaande; weder straetgangich sijn, van een gekwetste.

Straetgelt, stratengelt, znw. o. Belasting ter bestrijding der kosten van het straat maken.

Straetmaer, stratenmaer, straetmare, straetmeer, straetmerich, bnw. Aan iedereen bekend; straat- ende molenmaer.

Straetmaker, znw. m. Straatmaker.

Straetmeester, straitmeester, znw. m. Opzichter over de stadsstraten.

Straetgenote, stratenote, znw. m., mv. Bewoners van dezelfde straat.

Straetroof, znw. m. Het onveilig maken van de openbare weg. Straetrover.

Straetschender, stratenschender, straetschinner, znw. m. Straatrover; ook straetschumer.

Straetschouwinge, znw. vr. Onderzoek van de stadsstraten vanwege de overheid.

Straetsteen, znw. m. Straatsteen.

Straetvoer, stratevoer, bnw. Hetzelfde als straetgangich.

Straetwerc, stratenwerc, znw. o. Herstellingen aan de stadsstraten.

Straf, bnw. Straf, streng; hard, bars; als bijw., in sterke mate. Straffelike.

Strafelijc, straffelijc, bnw. Strafbaar, schuldig.

Strafen, straven, straffen, zw. ww. tr. 1) Berispen, onder handen nemen, uitvaren tegen iemand, uitschelden. 2) opkomen tegen iets, weerleggen, ook in recht; tegenspreken, iemand. Strafer, straffer; Strafinge, straffinge.

Stragier, znw. m. Vreemdeling.

Strayen, streyen, zw. ww. tr. Strooien, verspreiden.

Strac, bnw. 1) Van personen en zaken, streng, hard. 2) van zaken, moeilijk, bezwaarlijk. 3) sterk. Stracheit, strackelike.

Stralen, zw. ww. tr. Steken, ook met een angel, prikken; doorschieten, met een pijl.

Stramine. Hetzelfde als stamine.

Strammen, zw. ww. intr. Stijf zijn. Strammende, stijf.

Stramprooys. Hetzelfde als stamprooys.

Stranden, zw. ww. tr. Op het strand werpen; in het pass. (16de eeuw).

Strange, znw. Strand.

Strange, strang, stranc, bnw. 1) Sterk, krachtig. Strangelike, strangheit, strangicheit. 2) wreed, akelig; een strange doot. 3) streng.

Strangen, zw. ww. intr. Stranden.

Stranc, znw. m. 1) Strand; ook strant. 2) waterloop, uitwatering.

Strantdriftich, bnw. Aan het strand aanspoelende. Strantgoet.

Strassenerer, znw. m. Straatrover. Strasseneringe.

Strate, straet, znw. vr. 1) Straat, weg; ook: een weg binnenՠs huis; siere straten gaen, weggaan; heengaan; ook met een schip; siere straten henen driven; die strate openen, de weg openstellen; die outste opter straten, de oudste die op straat gaat, die in leven is; die rechte strate, de rechte weg, ook in zedelijke zin; der historin strate, de loop, de gang der geschiedenis; der Vroenelden (Broenelden) strate, de Melkweg. 2) plaveisel.

Straten, zw. ww. intr. Straat maken.

Strauwel, strauel, znw. Struik, struweel.

Strede. Hetzelfde als schrede.

Streecmate, znw. vr. Af- of gelijk gestreken maat. Strekevol.

Streyen, zw. ww. tr. Strooien.

Streke, streec, znw. m. 1) Streek. 2) strijkstok voor het meten. 3) streep; verkleinwoord, streecskijn. 4) speen van een uier.

Strekel, znw. m. Strijkstok voor het meten; cornstrekel, soutstrekel.

Strekelen, zw. ww. tr. Zacht aanraken.

Streken, zw. ww. tr. Strijken, strijken langs iets, zacht aanraken; strelen; vleien. Plumestreker, pluimstrijker.

Strecke, znw. vr. Strik.

Strecken, zw. ww. I. Trans. 1) Uitstrekken; uitrekken; een lit recken ende strecken. 2) vellen, een vonnis. 3) bestrijken, voldoende zijn voor (uitgaven), toereikend zijn voor. II. Wederk. Zich uitstrekken, van een persoon en een ruimte. III. Intr. 1) In een zekere richting lopen, zich uitstrekken. 2) betrekking hebben op. 3) (ver)strekken tot.

Streckinge, znw. vr. Richting.

Strecs, streecs, bijw. Onmiddellijk.

Strelen, streilen, zw. ww. tr. Strelen; vleien.

Streme, znw. 1) Streep. 2) strook land; verkleinwoord, streemtgen.

Stremen. Hetzelfde als stremmen.

Stremmen, zw. ww. tr. 1) Stijf doen worden, dik doen worden, melk. Stremsel. 2) tegenhouden, stremmen; stelpen, bloed.

Strene, znw. Streng, garen.

Strene, znw. Geschenk.

Strenge, strenc, stringe, strinc, znw. m. en o. Streng, garen; touw; clocstrenge, een zeel van drie stringhen. 2) strook, land; reep; verkleinwoord, strengetiaen (N. Holland).

Strenge, strenc, streng, bnw. Streng, hard, van personen en zaken; moeilijk, bezwaarlijk; dat strenge water des meers daer si negene havene vonden. Strengelike, strengicheit, strengheit.

Strengen, zw. ww. tr. Sterken (van stranc).

Strenicheit, znw. vr. Hetzelfde als strengicheit.

Strepe, streep, znw. 1) Streep; verkleinwoord, streepken. 2) strook, land.

Streule, znw. (nederr.). Pis, urine. Streulen.

Strevelen, zw. ww. wederk. Zich verzetten. Strevelicheit, weerspannigheid.

Streven, zw. ww. intr. 1) Zich inspannen, zich beijveren; streven na, zich toeleggen op het verkrijgen van. 2) streven jegen, tegen, zich verzetten tegen, tegenstreven.

Strevich, bnw. Onwillig, weerstrevend; ook stribbich.

Stridachtich, stridechtich, bnw. Vijandelijk; stridachtich werden met, in strijd geraken niet; ook: twistziek. Stridachticheit, het voeren van strijd of oorlog (met iemand.).

Stridel, bnw. Begerig; gezegd van de hebzucht.

Stridelijc, bnw. 1) Strijdlustig, krijgszuchtig, twistziek.

Stridelike, stridelijc, bijw. 1) Met een vijandelijk oogmerk, met lust om aan een twist deel te nemen, zich er in te mengen. 2) om strijd.

Striden, st. ww. intr. 1) Strijden, vechten, met en zonder wapenen, kijven, twisten; ook met de acc. a) der zaak, in de strijd behalen; tfoordeel striden. b) van de persoon, bestrijden; striden op, strijden tegen; striden om, opstrijden; sonder striden, zonder omwegen of pourparlers. Strider, ook: twister, kijver, striderinne.

Striden, st. ww. intr. Schrijden, stappen; bestriden, beschrijden; ook: trappen op; overstriden, overstappen, een veld, door paarden. Vgl. strede.

Stridich, bnw. 1) Twistziek. 2) ijverig, opgewekt; van strijdlust, ook: van ijver, brandende. Stridicheit. 3) waarover geschil bestaat.

Stridinge, znw. vr. 1) Twist, gekijf. 2) tegenstand, bestrijding.

Strieme, striem, strijme, znw. m. 1) Streep, verkleinwoord, striemkijn. 2) de zichtbare streep op het lichaam veroorzaakt door een slag, striem. Vgl. streme.

Strien, zw. ww. tr. Hetzelfde als strooyen.

Strieuwen, zw. ww. tr. Strooien, verspreiden.

Strifelen. In wederstrifelen, weerstreven. Wederstrifelijc.

Strijcambacht, strijcambt, znw. o. Het beroep vandoor de stad aangesteld lakenmeter.

Strijcgelt, znw. o. Het geld betaald voor het meten van laken.

Strijcmate. Hetzelfde als streecmate.

Strijcstoc. Hetzelfde als strekel.

Strijpt, stripet, bnw. Gestreept, veelkleurig; strijpt laken; een strijpt cleet; ook als znw. Strijptgewant.

Strijt, znw. m. 1) Strijd, met en zonder wapenen, twist, gekijf; tis een lanc strijt ja ende neen; te stride, stri, om strijd. 2) tweestrijd, onzekerheid. Strijtbaer, strijtbaerheit, strijtbaerlijc, strijtdach.

Strijtgierich, strijtgerich, bnw. Strijdlustig, krijgszuchtig.

Strijtcleet, znw. o. Krijgsmantel.

Strijtsam, strijtsaem, bnw. Twistziek.

Strijtteken, znw. o. Veldteken, krijgsbanier.

Strijtwerc, znw. o. Krijgstuig, belegeringswerktuigen.

Strijtwillich, bnw. Aan een strijd of twist deel genomen hebbende.

Strijtwort, strijtwoort, znw. o. Een voor iemand onaangenaam woord, waaruit twist kan ontstaan; scheld- of smaadwoord.

Stric, strec, znw. o., ook stricke, strecke, vr. 1) Snoer; strik. 2) strik om een dier te vangen; ute enes strecken comen, uit zijn macht komen. 3) tenen stricke, in n ogenblik, ineens. Verkleinwoord, stricskijn, stricsken.

Strike, znw. vr. Streek, richting; iet van sine strike bringen, een andere koers doen uitgaan.

Striken, strijcken, st. ww. tr. I. Trans. 1) Strijken, met de hand of iets anders langs iets gaan; strelen; vleien. 2) afstrijken, door strijken verwijderen; blumen striken. 3) gelijk strijken, een maat. 4) opstrijken, geld; vangen, vissen, eigenlijk met een net vissen door het langs de grond te strijken. 5) naar beneden halen, strijken, een zeil. 6) vellen, strijken, een vonnis. 7) slaan, ranselen; mit roeden striken. 8) meten, laken, vooral met betrekking tot de accijns op linnen en laken. II. Intr. Gaan; heengaan, zich verwijderen; ook: komen; dalen, neerdalen.

Striker, strijcker, znw. m. 1) Lakenmeter; zie bij striken, 8). Strikerie, accijns op linnen en laken. 2) hetzelfde als strekel.

Stricken, strecken, zw. ww. tr. 1) Strikken, snoeren. 2) verstrikken. Stricseel.

Strict, bnw. Strictelike, bijw.

Strime. Hetzelfde als strieme.

Strimelen, ook stremelen, zw. ww. intr. Struikelen, onvast op zijn voeten staan, suizebollen.

Stripe, strijp, znw. vr. Streep, ook: in geweven stoffen. Stripen, ww.

Stripet, stript, bnw. Hetzelfde als strijpt.

Stro, stroo, strooy, stroy, stroe (met oe), verb. nv. ook strowe, znw. o. ook strode. 1) Stro; een stro, een strohalm; niet een stro, niet het minste of geringste; ook als rechtssymbool, vooral van eigendomsoverdracht; hoe K. (een procederende vrouw) sculdich is aen een voocht te comen; so wysen die scepenen: mit hellim ende mit stro; soo sel K. een stro nemen ende ghevent haren taelman ende seggen: ic kiese u tot min voocht. 2) strobos. 3) korenhalm; zeven aderen (aren) spruten in enen stroo vol ende schoon; bi grase ende bi stro, tweemaal in het jaar (vgl. ndl. ‘te hooi en te gras’; naam van een bepaalde inhoudsmaat, gebruikt van vis. Verkleinwoord, strokijn, strolkijn, stroelken.

Strobant, znw. m. Stroband, vooral die waarmee een korenschoof wordt opgebonden.

Stroch, znw. Stroch ende Maroch, de straat van Gibraltar.

Strodac, znw. o. Strooien of rieten dak; ook: dakriet.

Strodackich, bnw. Met een rieten dak.

Strodecker, znw. m. Rietdekker. Strode, strodewisch.

Stroylen. Hetzelfde als streulen.

Stromen, zw. ww. intr. Stromen, in heftige beweging zijn, van water.

Strompelen, zw. ww. intr. Strompelen, waggelen; ook: struikelen in zijn woorden, hakkelen. Strompen, stronkelen, strommelen.

Stronijn, stronen, stroenen, bnw. Strooien.

Stronc, strunc, znw. m. 1) Stronk, struik, tronk. 2) romp van het lichaam.

Stronkel. Stronken, strunken, zw. ww. tr. Knotten.

Stronte, stront, strunt, znw. m. Strontich, stronthoere, gemeene hoere, strontpot.

Strontsage, struntsage, znw. vr. Kletspraat.

Strontstede, znw. vr. Mesthoop.

Strooyel, stroyel. Hetzelfde als strooysel.

Strooyelgelt, stroyelgelt, znw. o. Een geldelijke opbrengst voor het strooien van stro (in kamers, stallen e. a.).

Strooyen, stroyen, streyen, strien, strouwen, zw. ww. tr. 1) Strooien, ook: stro e. a. op een vloer. 2) uitstrooien, leugenachtige praatjes. 3) uitdelen, verdelen. 4) verstrooien. Strooyinge.

Strooyijn, stroyijn, ook stroenijn, bnw. Strooien.

Strooysel, stroysel, znw. o. Datgene waarmee een vloer bestrooid wordt, biezen, stro e. a., ook strouwsel.

Stroom, znw. m. en o. 1) Stroom; heftige beweging van het water; ook: onstuimig water; medestroorns, met de stroom mee; jegen stroom, tegen de stroom; ook: omgekeerd, in tegenovergestelde richting; dode stroom, eb; die stroom van Vlaenderen, Vlaemsche stroom, de wateren om Vlaanderen.

Stroomslutinge, znw. vr. Afsluiting van een rivier.

Strootgat, strotgat, znw. o. Keelgat, strot.

Stroowisch, stroonwis, stroowis, znw. Strobos, platte bundel stro; een stroowisch uutsteken, als er een besmettelijke ziekte in huis is.

Strop, znw. m. Strop, strik. Stroppen.

Stropen, zw. ww. tr. 1) Stropen, afstropen. 2) beroven, plunderen; stropen van, beroven, ontzetten van. 3) in logenstropen, logenstraffen, iets voor een

leugen uitmaken. Stroper, vilder.

Strote, stroot, storte, sterte, starte, znw. vr. Strot, keelgat (oostmnl. strate).

Strotsich, strutsich, bnw. (oostmnl.). Verkeerd, kwaadwillig, halsstarrig.

Strouwen, struwen. Hetzelfde als strooyen.

Strubbe, znw. Stronk, boomstronk; stompje (van hand of voet).

Strubbelen, zw. ww. intr. Tegenstreven.

Strubbelich, bnw. (oostmnl.). Scherp, ruw, oneffen, hobbelig. Strubbich, strubbicheit.

Strubben, zw. ww. tr. Rimpelen, oneffen maken; gestrubbet, rimpelig.

Struren, strueeren, struweren, zw. ww. tr. Vernielen, verwoesten; verdoen, verkwisten; te niet doen. Struringe.

Strukelen. Hetzelfde als stronkelen, strompelen. Struken.

Strume, znw. Stroom.

Strumelen, zw. ww. intr. Struikelen.

Strumen, zw. ww. tr. Strumen tegen, tegenstribbelen.

Struuf, struyf, bnw. (oostmnl.). Wreed, hard, bars, stug, halsstarrig.

Struuf, struyf, struve, znw. o. Pannenkoek, eierkoek.

Struuc, struyc, znw. m. 1) Struik, stronk, tronk; stam; een bosch opten struke vercopen. 2) stomp, van arm of been. 3) stam, van een geslacht, verkleinwoord, struucskijn, struucsken. Struucrover.

Struus, struys, znw. m. Struisvogel; ook die vogel struus. Strusenei.

Struw, bnw. Ruw, ongelijk, oneffen, van stenen.

Struweel, struveel, struvelle, znw. Stronk, tronk, struikgewas, heester; ook struve.

Struven, zw. ww. intr. (oostmnl.). Borstelig zijn, overeind staan (van het hoofdhaar).

Stubbe, znw. o. Stof, eigenlijk en overdr.; ic bin stubbe ende assche; verkleinwoord, stubbekijn, stofje. Stubbich, stubbicheit.

Stubbe, znw. Stronk, tronk; stubben wtroden.

Stubbelen, zw. ww. intr. Tuimelen, kantelen.

Stubben, zw. ww. intr. Waggelen; alle dat crupet opten aerden oft lancs der aerden stubbet met cleynen benen.

Studacie, znw. vr. Het studeren, studie.

Studeerre, studerre, znw. m. Geleerde.

Student, studant, znw. m. Hij die zich met studie en wetenschap bezig houdt; ook: student en: gymnasiast; der studenten schole, gymnasium; eene grote studentenschole (universiteit) te Prage.

Studeren, studeeren, studeringe, studie; ten studin liggen, op studie liggen; ook stuge (met palataal-g).

Studoor, znw. o. Studeervertrek.

Stueren, steuren, zw. ww. tr. Verstoord of boos maken. Stuerich, stuericheit.

Stugge, stug, bnw. Onhandelbaar, halsstarrig, stuurs.

Stuc, stic, stucke, sticke, znw. o.1) Stuk, brok, een deel van iets, een stucke lants; twelf merger lants liggende aen enen stucke; verkleinwoord, stuckelijn, stuckelkijn, stucskijn; in stucken, te stucken, aenstics, onstics, stucken (dat is, tstucken), stuk, kapot. 2) n voorwerp van een hoeveelheid; stic voor stic; men vercoopt (t)stic omme enen penninc; in allen stucken, in alle delen of opzichten. 3) zaak, upt stuc van; ook: handelszaak, artikel. q.) van tijd, poos; een lavn stuc, een clein stuc; in verledenen stucken, vroeger, voorheen. 5) kledingstuk; een kint gewonden in costelen zidenen stucken. 6) vat, voor wijn en bier.

Stuken, stuycken, zw. ww. I. Trans. 1) Stoten, duwen. 2) ophopen plaatsen, turf. II. Intr. Stuken met hiltiken, koten.

Stucwerc, znw. o. Naam van een bepaalde soort van laken.

Stuckelike, stuckelinge, bijw. Aan stukken.

Stulpen, zw. ww. tr. Stelpen, bloed; verzachten, doen ophouden, nood, armoede, kommer.

Stumper, znw. m. Ongelukkige, stumper.

Stunen, zw. ww. intr. Zich verzetten, tegenstand bieden, zich kanten tegen iets, iets trachten te beletten. Stuninge.

Stungen, zw. ww. tr. (nederr.). Vullen, volstoppen. Stunginge.

Stunken, zw. ww. intr. Stinken.

Stupe, stuype, stuup, znw. vr. 1) Stuip; hevige aanval van een ziekte. 2) geselpaal, strafplaats; op der stupe, ter stupe slaen, ook: een plaats waar iemand lelijk terecht komt of wordt toegetakeld.

Stupen, zw. ww. tr. Geselen.

Stupen, zw. ww. intr. Bukken; ook: voor iemand buigen of strijkages maken.

Sturberen, zw. ww. tr. Hetzelfde als storbeeren.

Sture, znw. Vechtpartij.

Sture, stuur, stuer, bijw. Op een felle, hevige, heftige, ook: voor een ander gevaarlijke, wijze; het sture hebben, in een gevaarlijke of hachelijke toestand zijn.

Sture, in heersture; Hoogduits ‘steuer.’

Sture, stuyre, znw. vr. (oostmnl.). Hulp, steun.

Sturen, zw. ww. intr. en wederk. (Limburg). Steunen, leunen.

Sturen, stuyren, stueren, stieren, zw. ww. tr. 1) Richten, besturen. 2) zenden, sturen; ook: opzenden, een gebed; sturen van, van iets afbrengen.

Sturicheit, znw. vr. Hetzelfde als stuurheit.

Sturinge, stueringe, znw. vr. 1) Bestuur. 2) het zenden; wechsturinge.

Sturken, zw. ww. intr. Stijf worden.

Stute, stuyte, znw. Stoete, stoet, een bepaald soort van brood.

Stuten, stuyten, stueyten, zw. ww. intr. Stuiten, niet verder voortgaan of voort kunnen.

Stuten, zw. ww. tr. Hetzelfde als stutten.

Stutselen, zw. ww. intr. (nederr.). Stotteren, hakkelen.

Stutten, stuten, zw. ww. tr. 1) Stutten. 2) stuiten. Stutte, stut, steun; ook: iets dat tot steun dient.

Stuuc, znw. m. Stoot, duw.

Stuur, stuyr, stuer, bnw. 1) Van personen, hard, wreed, onhandelbaar, fel; nors, bars; stuur tegen tgelove, fel vijandig jegens het geloof; enen stuur sijn vijandig jegens iemand gezind zijn of handelen. 2) van zaken, hard, wreed, onaangenaam, fel, grimmig; streng, guur; stuur weder; Maert is stuur. Stuurheit.

Stuur, znw. o. Stuur houden, streek houden; ook: zich goed houden, niet van streek raken.

Stuurboom, znw. m. Roerpen, roer.

Stuurken, stuerken(t), znw. Naam van een kleine munt (?); een kleinigheid.

Stuurlike, bijw. Met geweld, met felheid, met kracht; op een harde, wrede, onaangename wijze.

Stuurman, stierman, znw. m. Stuurman.

Stuve, znw. vr. Plaats waar het stuift; santstuve.

Stuven, stuyven, zw. ww. intr. 1) Stuiven; stof maken of veroorzaken. 2) met een persoon als ondw. Plotseling verdwijnen; dat si niet en wisten waar hi stoven of vlogen was; (en) wechstuven. Stuvinge.

Stuver, stuyver, znw. m. Stuiver; ort stuver (s), een vierde stuiver, twee duiten.

Stuwen, stouwen, zw. ww. tr. 1) Duwen, stoten. 2) ophopen, tassen. 3) keren, het water. 4) opstoken.

Subbe, znw. vr. Vuil, smerigheid, viezigheid (oostmnl.). Subbich; ook besubben, besubbinge.

Subbelen, zw. ww. intr. Struikelen, een mispas doen, ook in zedelijke zin (Vlaams, 16de eeuw).

Subdiaken, subdiake, subdiaec, znw. m. Onder diaken, naam van een geestelijke waardigheid, hetzelfde als eptistelaer. Subdiakenschap.

Subdijt, subgijt, sougijt, znw. in. Onderhorige, onderdaan.

Subprior, subpriorinne.

Substancie, znw. vr. Zelfstandigheid, het hebben van een eigen zichtbaar bestaan, materie; oversubstancieus, oversubstantelijc, bovenzinnelijk.

Subtijl, bnw. 1) Scherpzinnig, schrander, behendig; spitsvondig, sluw, arglistig. 2) fijn, fijn bedacht. 3) teer, broos, fijn. 4) fijn, van stoffen, zowel van het innerlijk als van het uiterlijk; subtijl stoten; die subtijlste delen ener substancie. Subtijlheit, subtijllike, ook: met nauwlettendheid, met grote zorg.

Subtijl, suptijl, znw. o. Subtiel, wit linnen koorhemd.

Subtilen, subtileeren, zw. ww. tr. 1) Fijn maken, van onzuivere bestanddelen zuiveren. 2) verfijnen, keurig in orde maken.

Suchmoeder, znw. vr. Zeug.

Sucht, zucht, znw. m. Zucht.

Suchtelijc, zuchtelijc, bnw. Zuchtend, klaaglijk.

Suchten, zuchten, zw. ww. intr. 1) Zuchten, klagen, kermen; een suchten, een zucht; een suchten ontfaen, nemen, een zucht slaken, lozen. 2) moeilijk ademhalen, hijgen. Suchtinge.

Suchtich, zuchtich, bnw. Ziek, vooral zodat men het bed moet houden; duvelsuchtich, door de duivel bezeten, verdorven. Suchticheit.

Suchtich, zuchtich, bnw. Klagerig, kermerig; ook: suchtachtich.

Sudarie, sudare, znw. Zweetdoek.

Sudde, sodde, znw. Moeras, moerassig land; ook sodden.

Sudelijc, zuydelijc, bnw. Zuidelijk.

Suden, zuden, znw. o. Het zuiden; als bnw., zuidelijk; sudene, suden, sude wint; suden side.

Suder, zuder, zuyder, bnw. Zuider-, zuidelijk; den zuderen cant; in den suderen polre; als znw., dat zuyderste der stat.

Suderlant (Sauerland), Sudersee.

Sudersch, zudersch, bnw. Uit het zuiden; sudersche wijn.

Suegen, zw. ww. intr. Zwelgen; eigenlijk; zwoegen; in oncuysheyt sy suechden (16de eeuw).

Suecte, sukede, suucte, suycte, suuct, znw. vr. (vooral oostmnl.). Ziekte, in het bijzonder: zware ziekte, besmettelijke ziekte.

Suffe, znw. vr. Fabeltje, verdichtsel; hetzelfde als truffe.

Suffen, tsuffen, zw. ww. intr. Suffen, van zijn zinnen raken, aan verstandsverbijstering lijden; ook suffelen.

Suge, zuge. Hetzelfde als soge.

Sugebeen, zugebeen, znw. o. Een lekker kluifje, ook: een buitenkansje, een douceurtje; ook suucbeen.

Sugen, suygen, zugen, st. ww. intr. en trans. 1) Zuigen, ook: de moedermelk; der moeder borst sugen; siere moeder sugen; sugende diere, zoogdieren. 2) uitzuigen; ene slange die dat quic suget. 3) zuigen, van de lucht. Suginge.

Suger, zuyger, znw. m. Een dier dat nog aan de moederborst is.

Suggelkijn, suggelken, znw. o. Biggetje.

Sucade, znw. vr. Gekonfijte vrucht, ook als vleinaam voor Maria.

Suke, zuke, znw. vr. Ziekte.

Suken, zuken, st. ww. tr. en intr. Zuigen; een sukende lam; sukende diere, zoogdieren. Vgl. suucbeen, suuckint.

Suker, sucker, zuker, znw. Suiker; sukerde, gesukerde maleveseye. Sukerrosaet, een zoete drank met suiker en rozenwater bereid.

Suckelen, sockelen, suycklen, (oostmnl.), zw. ww. I. Intr. 1) Zich voortslepen, niet vooruitkomen. 2) kwijnen, sukkelen. 3) nedersuckelen, neervallen, uit een boom (misschien van tak op tak). II. Trans. 1) voortschoppen, met de voet wegtrappen. 2) iemand ergens doen terecht komen; die doot suckeldene ter bare.

Sucken, tsucken, zw. ww. tr. Trekken (oostmnl.).

Sule, suyle, suyl, znw. vr. Zuil, kolom, pilaar.

Su1c, suilc, solc, selc, zulc, soelc, aanw. vnw., bijvoeglijk en zelfstandig. 1) Zulk, zodanig; hoe sulc, hoedanig; sulcs wat, wes, zoiets; ook sulcs, onz. 2) sommige, de een en ander, deze en gene; ook: de een of ander; die sulke, sommigen, menigeen; die sulke - sulke, sommigen - anderen. 3) selc, onz., dit.

Sulcdaen, sulcdanich, zulcdanich, sulctenich, aanw. vnw. Zodanig.

Sulkerhande, zulkerhande, zelkerhande, sulkerande, aanw. Uitdrukking; zodanig, zulk.

Sulcgedaen, sulcgedanich, zulcgedaen, aanw. vnw. Hetzelfde als sulcgedaen.

Sulcs, zulcs, sulcx, bijw. Zo; sulcs dat, zodat.

Sulcstont, zulcstont, selcstont, bijw. Somtijds; menigmaal; ook sulctijt, sulcwile.

Sullen, zullen, sollen, sillen, selen, perf. -praesens. 1) Moeten; het sal, men moet. 2) zullen. 3) willen; die gaerne wesen souden weder jonc; omdat hi strijt uptie Romeine soude maken. 4) plegen, buuc half sat sal bat bedien dan vol.

Sult, zult, znw. o. Gepekeld varkensvlees,

Sumel, zumel, bnw. Nalatig. Sumelheit, sumenesse.

Sumich, zumich, suymich, bnw. Nalatig.

Sune, zune, znw. vr. Het gezicht, als vermogen (oostmnl.).

Sunich, zunich, bnw. Nauwlettend.

Supen, zupen, suypen, st. ww. tr. 1) Slurpen, een vloeibare spijs eten; als znw., een vloeibare spijs, brij, pap, moes; verkleinwoord, supekijn, supeken; ook supinge. 2) zuipen, veel slurpen of drinken. Super.

Superhumerael, znw. o. Een kledingstuk van priesters dat de schouders dekte.

Supplanterer, supplantereerre, znw. m. Bedrieger, onderkruiper.

Supplicacie, supplicacy, znw. vr. Verzoekschrift.

Suppriorinne, suppriorinschap.

Sure, zure, znw. Zuurheid.

Sure, zure, bijw. Op een onaangename wijze.

Suren, zuren, sueren, zw. ww. I. Trans. Zuur maken. II. Intr. 1) Zuur worden. 2) onaangenaam voor iemand worden, een bron van leed of onaangenaamheid voor iemand worden; verzuren; niet en soet (wien) niet en suert, die tegen pijn, leed of onaangenaamheden opziet; het moet hier sueren, er moet hier een treurige of onaangename toestand blijven.

Surgie, surgye, znw. vr. Chirurgie.

Surgijn, surgien, surisien, znw. m. Chirurgijn.

Surinc, suyrinc, znw. Zuring. Rumex.

Surkel, zurkel, soerkele, znw. Hetzelfde.

Sus, zus, sos, bijw. Zo, dus; sus sere; omme sus, te vergeefs.

Sus, tussenwoord, Stil!

Susdaen, sustaen; susdanich, sustanich, sustenich; susgedaen, sosgedaen, susschedaen, susgedanich, sustaenwijs, sostenwijs, aanw. vnw. Zodanig.

Susen, suysen, zw. ww. intr. Suizen. Susinge, van de wind.

Suslijc, zuslijc, aanw. vnw. Zulk.

Suspicie, znw. vr. Argwaan.

Sussen, zw. ww. tr. Bedaren, stillen, sussen, tot zwijgen brengen; ook suysen.

Sustenance, sostenance, sustenancie, sustemanche, znw. vr. Onderstand, ondersteuning. Sustineren.

Suster, zuster, znw. vr. Zuster; ook: geestelijke zuster; ook als titel van vorstelijke personen onderling; verkleinwoord, susterkijn.

Suster, zuster. Hetzelfde als sester.

Susterdeel, zusterdeel, znw. o. Het deel van een zuster bij boedelscheiding, uitkering aan een zuster; ook sustergedeelte. Susterdelinge, susterdeilinge.

Susterhuus, zusterhuus, znw. o. Een huis van geestelijke zusters. Susterhof.

Susterkint, susterclooster, susterenclooster.

Susterlinc, znw. m. Neef, kinderen van broeder en zuster, of van twee zusters, susterlinge, nicht; susterkintvrede, een vrede door een bloedverwant in de graad van ‘susterlinc’ gesloten.

Susterlijc, susterman, susterschap, susterschip.

Susterscheidinge. Hetzelfde als susterdelinge.

Sutter, zutter, znw. m. Schoenmaker; ook schoesutter.

Suucbeen. Hetzelfde als sugebeen.

Suuckint, znw. o. Zuigeling.

Suur, zuur, suer, sure, bnw. 1) Zuur. 2) onaangenaam, van personen en zaken; suur weder; die arbeit is hem suur geworden; als znw. a) zuur, iets zuurs; b) onaangenaamheid, leed, verdriet; enen iet te sure maken; iet werdet mi te sure, wordt voor mij een bron van leed enz., (met veranderd ondw.) onder iets gebukt gaan of lijden. Suurachtich, suurheit, suricheit, suurlijc, suurlike.

Suut, zuut, bijw. Zuid. Suutambocht, suutende, suuteinde; suutcant, suutoost, suutoosthoec, suutoostporte.

Suutsee, zuutsee, znw. vr. De Middellandse zee.

Suutside, suutsidewaart, suutsidewaerts, suutwest, suutsuutwest, suutwestwaert, suutwint.

Suvel, zuvel, suyvel, znw. o. Zuivel, boter- en kaasstof; in enes suvel ende brode sijn, bij iemand in de kost zijn. Suvelhuus, waar zuivel verkocht wordt; suvelmarct, suvelcoper, suvelmanger (koopman).

Suver, zuver, bnw. Zuiver, onvermengd, onvervalst; zindelijk; onbesmet, niet door schuld bevlekt; maagdelijk; rein, ook als bijw.; suver op, schoon op.

Suveren, suverheit, suveringe.

Suverlijc, zuverlijc, bnw. Zuiver, zindelijk, schoon; mooi, netjes, keurig; behoorlijk, goed toegerust. Suverlijcheit, suverlike; so si suverlijcste mochten, zo goed toegerust of voorbereid mogelijk.

Suwe. Zie soe; ook: het wijfje van dieren.

Suwele, suwel, znw. vr. Els, priem.

Suweren, suweeren, zw. ww. intr. Wegvloeien, uitwateren. Suwatie, suatie; suwatiegelt, lasten voor het onderhoud der uitwateringen.

Swabbe, zwabbe, znw. vr. Zwabber, iets dat men heen en weer doet gaan; ook gebruikt van de scharen van een kreeft, die heen en weer gaan om overal prooi te halen.

Swachtel, swechtel, znw. m. Zwachtel.

Swade, zwade, swaet, znw. vr. 1) Zeis, ook: het hout van de zeis. 2) strook afgemaaid gras. 3) naam van een landmaat. Vgl. Swaten en swaemate.

Swadegenoot, zwadegenoot, swadenoot, zwaennoot, zwanoot, znw. m. Aangrenzende landeigenaar, grensgenoot.

Swadem, znw. m. (oostmnl.). Damp, vochtigheid,mist. Swademen, swademinge, swademich.

Swaech, znw. m. Weide, weidestreek, laag gelegen land.

Swaef, Zwaef, znw. ns. Volksnaam, Hoogduits Schwab; ook Swave.

Swaelm, zwaelm, znw. m. Zwerm.

Swaemate, swademate, znw. vr. Naam van een landmaat in het Gooi, minstens n morgen groot.

Swaendrift, znw. vr. Zwanendrift, het recht om zwanen te houden.

Swaenhals, sweenhals, znw. m. Naam van een bepaald soort vaartuigen.

Swaenkuken, swaensei.

Swaer, zwaer, swair, sware, bnw. 1) Zwaar, veel wegende; een zeker gewicht, ook: het juiste gewicht, hebbende, van geld; zwaar van lichaam, zwaarlijvig, log. 2) bevrucht; swaer met kinde. 3) krank, ziek, ziekelijk, pijnlijk. 4) ernstig. 5) moeilijk, moeilijk te verstaan, moeilijk te verdragen; dat sware, een moeilijkheid, leed, verdriet. 6) lastig, voor iemand, moeilijk in de omgang. 7) zwaar, erg, geweldig, hevig; swaer weder, sware tijt, slecht weer. 8) zwaar, dik, van de lucht. 9) plechtig, duur, van een eed. 10) zwaar, koppig, van wijn.

Swaerbloedich, zwaerbloedich, bnw. Bloedig, van een strijd.

Swaerde, zwaerde, sweerde, swarde, znw. vr. 1) Zwoord, van dieren; huid, van mensen; ook: het met haar begroeide vel van het hoofd; van den sole des voets tot der zwaerden. 2) bovenkorst van de grond, aardkorst; groene swaerde, groenswaerde.

Swaergeestich, zwaergeestich, bnw. Zwaarmoedig, droefgeestig.

Swaerheit, zwaerheit znw. vr. 1) Zwaarte, gewicht, logheid. 2) ziekte, pijn. 3) ernst, ernstigheid. 4) moeilijkheid. 5) tegenspoed, zwarigheid. 6) hevigheid, geweldigheid, grootte. 7) zwaarmoedigheid, hartzeer.

Swaerhertich, zwaerhertich, bnw. Zwaarmoedig.

Swaerlijc, zwaerlijc, bnw. Moeilijk, lastig.

Swaerlike, zwaerlike, bijw. 1) Zwaar, moeilijk; swaerlike nemen, euvel opnemen, moeilijk verdragen. 2) zwaar, bitter, hard. 3) op een wrede, boosaardige, hatelijke wijze. 4) met ernst of strengheid.

Swaermoedich, bnw. Zwaarmoedig, droefgeestig; ook: lusteloos, traag. Swaermoedicheit, swaermoedichlike, swaermoedelike.

Swaernisse, zwaernisse, swarenisse, swaernesse, znw. vr. 1) Moeilijkheid, bezwaarlijkheid. 2) moeilijkheid, last; enen swaernisse doen. 3) zwarigheid, hartzeer.

Swaert. Hetzelfde als swaerde.

Swaerte, zwaerte, znw. vr. Zwaarte, van een bewerkte stof.

Swagelinc, zwagelinc, znw. m. 1) Schoonzoon. 2) schoonbroeder, zwager; ook swagerlinc.

Swager, zwager, znw. m. 1) Aanverwant; maechswager. 2) schoonzoon; ook: schoondochter. 3) schoonvader. Swagerinne, swagerschap.

Swac, zwac, swake, swaec, bnw. 1) Zwak, krachteloos, van personen en zaken; ziekelijk. 2) slecht, zondig. Swackelijc, swacheit (beide in de betekenis 2).

Swacken, zwacken, swaken, zw. ww. I. Trans. Verzwakken, in aanzien doen verminderen. II. Intr. Verzwakken, in aanzien verminderen; zedelijk achteruitgaan.

Swalch, zwalch, zwallich, znw. Draaikolk, kolk; inzakking van de grond ten gevolge van water dat er onder is. Vgl. swelch.

Swalpen, zwalpen, zw. ww. intr. Heen en weer, op en neer gaan, van water.

Swaluwe, zwaluwe, swalewe, swaluwu, zwaelwe, swaelve, swalwe, znw. vr. Zwaluw. Swaluwenjonc, swaluwennest, swaluwenstert.

Swamme, swam, znw. Spons, zwam.

Swane, zwane, swaen, zwan, znw. m. Zwaan; enen swane vnuken, kortwieken. Swanenei, swanepenne, swanepipe.

Swanegrave, zwanegrave, znw. m. Opzichter over de zwanen van een vorst of heer.

Swanenrecht, zwanenrecht, znw. o. Het recht om zwanen te houden.

Swanenstemme, zwanenstemme, swanenstem, znw. vr. Zwanenzang.

Swanerie, zwanerie, znw. vr. Het houden van zwanen.

Swangen, zw. ww. intr. In overswangen, overstromen, overvloeien.

Swanger, zwanger, bnw. Vol van iets, van iets vervuld (in de geest).

Swanier, zwanier, swannier, znw. m. Hetzelfde als swanegrave. Swanierschap.

Swanc, zwanc, bnw. 1) Slank; buigzaam. 2) sterk, krachtig; min hongher bleve al zwanc, sine gave mi vol hare sade.

Swanc, zwanc. In overswanc, overstroming.

Swanc, znw. Buigzaamheid, lenigheid; kracht, die men met iets buigzaams, een teen b.v., kan uitoefenen.

Swanoot, zie swadenoot. Swanootstuuch, een getuigenis van aangrenzende landeigenaren.

Swancbaer, zwancbaer, bnw. (16de eeuw, oostmnl.). Zwanger. Swancbaerheit.

Swanselinc. Hetzelfde als swaselinc.

Sware, zware, swaer, bijw. 1) Zwaar. 2) moeilijk. 3) hevig, erg. 4) met ernst of strengheid.

Sware, zware, znw. vr. Zwarigheid.

Sware. Hetzelfde als sweer. (schoondochter).

Swaren, zwaren, zw. ww. I. Trans. 1) Verzwaren, zwaarder maken, ook: een boete. 2) verdriet of leed doen. 3) drukken, bezwaren. II. Intr. 1) Zwaarder worden. 2) verdriet of leed hebben; als znw., verdriet, leed.

Swaricheit, zwaricheit, znw. vr. 1) Zwarigheid, moeilijkheid; bezwaar. 2) het afsterven van het leven, veroudering, hoge ouderdom.

Swart, zwart, swert, swaert, bnw. 1) Zwart; swarte nonne; met een zwarte ordekleding; als znw., rouwkleur en rouwkleding; met swarten, in het zwart; swart is de kleur van de duivel en van al wat met hem in betrekking staat; die swarte ende leelicke man, de duyvele; swarte conste, duivelskunstenarijen. 2) zwart, van magerheid, uitputting, van de gelaatskleur: swart van pinen; swert (van de gekruisigden Christus), bleec ende vale. 3) als znw. swarte, naam van een munt; swarte tornoys. Swartachtich, swartheit.

Swarte, zwarte, znw. vr. Zwartheid.

Swarten, zwarten, swerten, zw. ww. tr. Zwart maken of kleuren. Swartere, zwartverver. Swartinge.

Swarticheit, zwarticheit, znw. vr. Zwartheid; iets zwarts, een zwarte kleerstof.

Swartledertouwer, zwertledertouwer, znw. m. Bereider van schoenleer.

Swartsel, zwartsel, swertsel, znw. o. Zwartsel; schoenmakers swertsel.

Swartvaruwich, zwartvaruwich, swartverwich, bnw. Zwart van kleur.

Swartspotte, znw. vr. Met zwarte vlekken, van dieren.

Swaselinc, zwaselinc, znw. m. 1) Schoonbroeder, zwager. 2) schoonzoon.

Swasenede, zwasenede, swaesenede, znw. vr. Schoonzuster, zwagerin.

Swat, zwat, swad, znw. 1) De regel of strook afgemaaid gras, die de maaier maakt met de zeis, zwade; een swat houwen in ere dinc, een slag in iets slaan, zich aan iets te goed doen. 2) een landmaat, in Noord-Holland; naam van stukken land.

Swave. Zie swaef. Swavenlant, Swaven, Swavesch.

Swavel, zwavel, swevel, znw. m. Zwavel, sulfer. Swavelachtich (swevelachtich), swavelich (swevelich).

Swechten, zwechten, zw. ww. tr. 1) Een einde maken aan iets, te niet doen. 2) (zijn ogen) voor zich houden. 3) reven, de zeilen (van een molen). Vgl. swichten.

Swede, zwede, znw. vr. 1) Winkelhaak, het gereedschap. Sweden, ww. rechthoekig houwen, een steen. 2) vlaag, in wintswede.

Swedeler, znw. (oostmnl.). Buidel, reiszak, ransel.

Sweder. Hetzelfde als sweer. (schoonvader).

Swednote. Hetzelfde als swadenote.

Sweems, een tonnenmaat (voor zout), waarschijnlijk gebruikt in de haven van het Zwin (verb. nv. swene), te Sluis (of in de handel op Zweden?).

Sweep. Zie swepe. Sweepmaker, sweepstoc.

Sweer, zweer, znw. m. 1) Schoonvader. 2) schoonbroer, zwager. 3) bloedverwant; rechtsweer, andersweer, derdesweer.

Sweer, zweer, znw. m. 1) Pijn; hooftsweer, tantsweer. 2) zweer, verzwering, gezwel.

Sweerde. Hetzelfde als swaerde.

Sweerre, zweerre, znw. m. Vloeker.

Sweet, sweyt, zweet, swete, znw. o. en m. Zweet; bloet ende sweet sweren, zweren (vloeken) bij het lijden van Christus. Sweetcleet (= zweetdoek), eens doots menschen cleet, ogedoec. Sweetdoec, sweetgat (swetegat), verkleinwoord, sweetgaetkijn.

Swegel. Hetzelfde als swevel (swavel).

Sweger, zweger, znw. m. Schoonmoeder.

Swegerhere, zwegerhere, znw. m. Schoonvader.

Swegerinne, zwegerinne, znw. vr. Schoonzuster.

Swegervader. Hetzelfde als swegerhere.

Swegervrouwe, zwegervrouwe. Hetzelfde als sweger.

Sweigen, zweigen, swegen, sweegen, zw. ww. tr. Tot zwijgen of bedaren brengen, sussen.

Sweimen, zweimen, zw. ww. intr. 1) Slepen, van klederen. 2) zich voortslepen.

Sweivelen, zweifelen, zw. ww. intr. Kwispelen (met de staart).

Swecken, zw. ww. intr. (Aan iets) mank gaan.

Swel, swil, zwel, znw. o.; ook swele, sweele, vr. Eelt, dikke huid; verkleinwoord, swellekijn.

Swelch, zwelch, znw. m. 1) Grote slok. 2) keel, slokdarm; ook swalch; slokop, gezegd van de zee.

Swelen, zweelen, zw. ww. tr. Met de hooihark bijeenzamelen (afgemaaid gras).

Swelgen, zwelgen, st. ww. tr. Slikken, slokken, inslokken. Swelger.

Swellen, zwellen, swillen, st. en zw. ww. I. Intr. Zwellen, opzwellen, dik worden; ook van toorn. II. Trans. Doen opzwellen. Swellinge.

Swellen, zwielen, st. ww. intr. Uitteren, wegkwijnen.

Swelten, zwelten, swilten, st. ww. intr. Bezwijmen; van honger flauw zijn; swelten na, smachten naar.

Swem, zwem, znw. Een bepaald vak aan het einde van het want (bij de zeevisserij).

Swemmen, zwemmen, swimmen, st. en zw. ww. intr. Zwemmen; drijven; twischen twee wateren swemmen, tussen twee partijen doorzeilen. Swemmer, swemminge, swemstede.

Swen. Hetzelfde als swin. Verb. nv. swene.

Swene, zwene, sweene, znw. m. (oostmnl.). Zwijnenhoeder.

Swengel, zwengel, swingel, znw. m. Zwengel, een voorwerp dat kan draaien of zwaaien, kraan of wip voor het laden van goederen, wiek van een molen; arm van een pomp; putswengel.

Swengelen, swingelen, zwengelen, zw. ww. tr. Zwingelen, braken, vlas. Swengelhout, swengelplank, swenghout. Zie swingbret.

Swepe, zwepe, sweep, swiep, znw. vr. Zweep, gesel.

Swerdel, zwerdel, znw. m. Naam van een plant, Gladiolus.

Sweren, zweren, st. ww. intr. 1) Pijn doen. 2) zweren; als znw., pijn. Sweringe.

Sweren, zweren, st. ww. intr. en tr. 1) Vloeken; bloet ende sweet sweren, zie sweet. 2) een eed doen; enen iet sweren; diere sweren; sweren met, samenspannen met; sweren jegen, samenspannen tegen. 3) bezweren; ene core sweren. Sweringe.

Swerc, zwerc, sweerc, swaerc, znw. o. Wolk; ook: van droefheid, op het gelaat zichtbaar. Verkleinwoord, swerckskijn. Swerkich, bewolkt.

Swerm, zwerm, swarm, swaerm, sworm, znw. m. Zwerm, van bijen; drom, groot getal, van mensen. Swermen; dat volc sal te gader swermen oft waren bien.

Swert, zwert, sweert, swaert, znw. o. en m. 1) Zwaard; ten swerde doen, onthoofden; meyster van den swerde, beul; dat swert winnen, het recht krijgen om een weerspannige gedaagde met het zwaard te vervolgen; den swerde volgen, aan de ‘,swertrocht ‘gehoor geven; iet te viere ende te zwaerde brengen, overwonnenen; verkleinwoord, swerdekijn, swerdeken. 2) mans zijde.

Swertdegen, zwertdegen, znw. m. Ridder.

Swertdrager, zwertdrager, swertdragere, znw. m. Een met een zwaard gewapende; ook als titel van keurvorsten en rijksgroten, verdediger van het rijk.

Swerthelte, swerthilte, znw. vr. Gevest van het zwaard.

Swertluuc, zweertluuc, znw. (Fries). Het trekken van het zwaard.

Swertmaech, zwertmaech, znw. m. Bloedverwant van mans zijde. Swertside.

Swertmaker, znw. m. Zwaardmaker.

Swertrocht, swertroep, swertroepinge, znw. De uitvoering van een vonnis door de gewapende landweer tegen een weerspannige gedaagde of veroordeelde (Drenthe).

Swertslach, swertschermer, swertspeler, swertspeelre, (zwaardvechter); swertspel, swertspelen, swertvechter, swertvercoper, swertwerker.

Swerttoge, zwerttoge, znw. vr. Het trekken van een zwaard. Swerttrecken.

Swertvager, swertveger, znw. m. Zwaardveger.

Swertwondinge, zwertwondinge, znw. vr.

Swester, zwester, sweester, znw. vr. Vrije geestelijke zuster; zuster van de vrijen geest. Verkleinwoord, swesterkijn.

Sweten, zweten, sweyten, zw. ww. intr. Zweten; zich inspannen. Swetelike, in het zweet zijns aanschijns, met inspanning. Swetich, bezweet; zwetend; ingespannen, sweetige arbeit. Sweticheit, swetinge.

Swetland, zwetland, znw. o. Aangrenzend land (?).

Swetnote, zwetnote, zwetgenote, znw. m. Aangrenzende landeigenaar.

Swetsen, zwetsen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Kletsen; bluffen. Swetser.

Swette, zwette, swet, znw. vr. en o.1) Grens. 2) grensscheiding tussen landerijen; aangrenzende landeigenaar, 3) poel, sloot. Beswelten, een dijkvak, de grenzen der dijkplichtigheid bepalen (?).

Sweven, zweven, sweyven, zw. ww. intr. 1) Zich bewegen, heen en weer gaan, van zaken en personen, nu hier dan daar zijn; in arbeit sweven, in kommervolle of treurige omstandigheden leven; sweven na, streven naar. 2) drijven, op het water; ook: zwemmen in geestelijk genot; in Gode sweven; si sweven (in de hemel) boven sinnen.

Swichten, zwichten, zw. ww. I. Trans.1) Betomen, beteugelen, inhouden; reven, inhalen, de zeilen (van een molen). 2) verkorten, iemands naam, eer. II. Intr. Zich ter zijde houden, de wijk nemen. Swichter, hij die iets (het kwaad) verdrijft, beteugelt (16de eeuw).

Swide, zwide, bnw. (vooral oostmnl.). 1) Sterk, krachtig; sterk, talrijk. 2) zelfvertrouwen hebbende, driest. 3) erg; Si waren enen helen dach wt spoellen ende danssen, soo dattet voel toe swide was. Swidicheit.

Swigel, zwigel, bnw. Kunnende zwijgen. Swigelheit.

Swigelijc, bnw. Hetzelfde; ook; stil, van de nacht. Swigelijcheit.

Swigen, zwigen, st. ww. I. Intr. 1) Zwijgen, niet spreken; stille swigen. 2) zwijgen, geheimen enz. voor zich houden; swigen ende helen; sien, horen ende swigen; met een datief; den wisen saltu horen, den ouden saltu swigen. II. Trans. Verzwijgen.

Swigende, deelw. bnw. Kunnende zwijgen. Swigentheit, stilzwijgendheid.

Swiginge, zwiginge, znw. vr. 1) Het zwijgen, stilzwijgendheid. 2) stilte; swiginge van der nacht.

Swijch. Hetzelfde als twijch.

Swijm, znw. Bezwijming, flauwte; in swijm liggen, sijn.

Swijn, zwijn, znw. o. Zwijn, varken; ook als scheldwoord, doch niet uitsluitend wegens zedeloosheid; verkleinwoord, swijnkijn; wilt swijn, ever; meerswijn, dolfijn.

Swijnherde, swijnherder, swijnheerdere; swijncove (stal); swine, swineschot (stal), swinespriet, swinespiet (spete, speet, spet), jachtspriet (voor de jacht op wilde zwijnen).

Swijtmoedich, zwijt, bnw. (oostmnl.). Hevig, onstuimig. Swijtmoedicheit.

Swike, zwike, swijcke, znw. vr. In swike comen, bezwijken, in zedelijke zin; enen swike slaen, hetzelfde als enen (datief) beswiken, iemand in de steek laten.

Swiken, zwiken, st. ww. I. Intr. Bezwijken, te kort schieten. II. Trans. Doen bezwijken, lichamelijk en naar de geest.

Swimelachtich, zwimelachtich, bnw. Draaierig.

Swimelen, zwimelen, zw. ww. intr. Duizelig, draaierig, bewusteloos zijn; ook: in een diepe slaap liggen. Swimelinge, swimel.

Swimen, zwimen, st. ww. intr. 1) In onmacht vallen. 2) hetzelfde als sweven, 2).

Swin, znw. o. Geul of kreek in buitendijkse gronden; ook van de zeearm bij Sluis, het Zwin of Sincfal; overdrachtelijk springbron, ader; der trouwen swin, omschrijving van ‘maechdelijc swin, Maria.

Swinde, zwinde, bnw. 1) Machtig, sterk, krachtig. 2) nederr., onstuimig, hartstochtelijk; verbolgen, woedend. Swindelijc, swindelike, swindicheit.

Swindel, zwindel, znw. m. Draaierigheid. Swindelen, ook: ronddraaien, tollen, wankelen. Swindelinge.

Swinden, zwinden, st. ww. intr. 1) Verkwijnen, wegkwijnen (oostmnl.). 2) verdwijnen, in verswinden.

Swineborstel, swinensmout, swinensmeer, swinenvleesch, swinenvoet (ook swijnsvoet).

Swinen, zwinen, st. ww. intr. Hetzelfde als swinen, 1).

Swingbret, zwingbret, znw. o. Zwingelplank, zwenghout.

Swinge, zwinge, znw. Hetzelfde.

Swingen, zwingen, st. ww. I. Trans. 1) Slingeren; wentelen, ronddraaien. 2) hetzelfde als swengelen, gezegd van vlas. II. Intr. 1) Met een zwaaiende beweging losgaan, gezegd van boog. 2) met een zwaai neervallen.

Swinijn, zwinijn, swinen, bnw. Van het zwijn, zwijnen-.

Swinken, zwinken, swenken, zw. ww. tr. 1) Zwaaien, drillen, een lans; piecswenkinge. 2) gieten, in beswinken.

Swits, zwits, znw. m. Zwitser. Switsen, Zwitserland; ook Switsenlant. Switssenmes, Zwitsers mes, dolkmes; ook switser.

Swoegen, zwoegen, zw. ww. intr. Diep zuchten of ademhalen; ook in beswoegen, flauwvallen.

Swoene, swoenen. Hetzelfde als soene, soenen.

Sworen, swoorn, zwoorn. Hetzelfde als gesworen; swoorne ampt.

Sworenmaendach, zworenmaendach, znw. m. Hetzelfde als versworen, ook (gesworen) rnaendach, koppermaandag.

T.

Ta, bnw. (nederr.). Taai, kleverig.

Tabbaert, tabbert, znw. m. Mantel, tabbaard, een lang overkledingstuk voor mannen en vrouwen. Tabbaertlaken.

Tabellioen, tabellelioen, tabeilioen, znw. m. Notaris. Tabellionaetschap.

Tabernakel, znw. o. 1) Tent; loofhut. 2) troonhemel, baldakijn.

Tabijt, znw. o. Tapijt.

Tableel, znw. o. Paneel, schilderij.

Tachentich, tachtentich, telwoord. Tachtig.

Tachter. Zie achter. Tachterheit, het ten achteren zijn, vooral in het betalen, schuld. Tachterst, het laatst; tenslotte.

Taey, tay, bnw. 1) Taai, kleverig, slijmerig. 2) taai, weerstandsvermogen hebbende. 3) taai, lang durende; die gedenkenisse des onrechts is thaye ende langhe durende. Taeyheit, taeyicheit.

Taecse, znw. vr. Prijs, waarde; taks; des taecse hebben, iets op prijs stellen, er waarde aan hechten.

Taelbaer, bnw. 1) Betaalbaar, pass. 2) in staat om te betalen, act.

Taeldach, taildach, znw. m. (oostmnl.). Betaaldag.

Taelge, taelgie, taille, talie, znw. vr. 1) Insnijding, kerf, merk; het kerven, houwen. 2) beeldhouwwerk. 3) houding, gestalte, leest. 4) timmermansterm, naam van een dikke balk. 5) belasting.

Taelgebalc, taillegebalc, taliegebalc, znw. m. Hetzelfde als taelge, 4). Taelgehout (tailiehout).

Taelgen, taelgin, talin, zw. ww. tr. 1) Houwen, behouwen, hout. 2) kerven, merken, een merk of insnijding op iets aanbrengen. 3) een belasting omslaan (over).

Taelgerie, tailgerie, znw. vr. Kleermakerij, het huis of vertrek waar de klederen voor een vorstelijk persoon of heer worden gemaakt.

Taelman, taleman, talman, znw. m. 1) Redenaar; advocaat. 2) tolk (ook taelsman, tailsman), mv. taelliede, taelluyden. Getaelmant, een ‘taelman ‘hebbende, van een advocaat voorzien.

Taeljoor, taliuur, taeliuur, taelzoor, znw. Bord, schotel.

Taelspreken, znw. o. Het voeren van rechtstaal, het pleiten, voor iemand. Taelspreker(e).

Taelvrouwe, talevrouwe, znw. vr. Pleitbezorgster, vrouwelijke voorspraak (van Maria).

Taenhuus, taenhuys, znw. o. Het huis waar (het leder) getaand, of met run bereid, ook: met taan geverfd, wordt; of ook: waar de roodachtige verfstof taan uit run of eikenschors wordt bereid.

Taerden, tarden, zw. ww. tr. of intr. (nederr.). Lief kozen, vertroetelen.

Taerge, taerdse, taerdze, taertse, targe, znw. vr. Schild. Taergedrager.

Taerlinc, taerninc, terninc, tarninc, terlinc, teerlinc, znw. m. Teerling, dobbelsteen; den taerlinc opwerpen, het lot werpen; die taerlinc es ommegekeert, het blaadje is gekeerd; ijzeren kubus, een klein stukje ijzer in de vorm van een kubus, dat men deed in een loden kanonskogel. Taerlincmaker, taerlincspel (taernenspel).

Taerlinc, terlinc, taerninc, terninc, znw. m. Naam van een pak voor verschillende waren, in de vorm van een kubus.

Taersel, tairssel, tersel, teersel, tarceel, taerslijn (staerslijn), znw. m. Naam van de mannetjesvalk; valc tairssel.

Taerte, tarte, znw. vr. Taart, gebak.

Taertsche. Hetzelfde als taerge.

Taetse, znw. vr. IJzeren punt, gepunt ijzertje, taats (in ‘taatstol,’; niet twee taetsen, niet het minst in het geheel niet. Taetsen, met een ijzeren punt voorzien.

Tafele, taeffele, tafel, tafle, taffele, taffel, znw. vr. 1) Tafel; eettafel, dis; tot eenre tafel ende tot enen bedde comen, van gehuwden; over die tafele sitten, een maal gebruiken. 2) tafel, werktafel, snijderstafel; tafele setten, sniders tafele houden, meester kleermaker worden, zijn. 3) speeltafel; te tafele spelen; worptafelspel. 4) tafel van een wisselaar; tafele houden, wisselaar zijn. 5) tafel, inhoudsopgave, register. 6) paneel, schilderij. 7) met was bestreken tafeltje om op te schrijven; ook schrijftafele. 8) bord om op te spelen; schaectafel. 9) bord of plank, waarop in een klooster met een hamer geslagen werd, wanneer van een der kloosterlingen het einde nabij was. Verkleinwoord, tafelkijn, taffelkijn, taffelken; ook schilderijtje; tafelijn, van de tafels der wet.

Tafelbert, tafelbort, znw. o. Speelbord; schaakbord, werptafelbord.

Tafelbroot, taefelbroot, znw. o. Brood voor huiselijk gebruik.

Tafeldienst, znw. m. Diensten ten behoeve van de tafel van vorst of heer.

Tafeldisch, znw. m. Eettafel, dis.

Tafelen, zw. ww. 1) Tafelen, eten en drinken. 2) in een tafel of register vermelden, getafelt.

Tafelet, znw. o. Mars voor koopwaren; verkleinwoord, tafeletkijn.

Tafeletterie, znw. vr. Wisseltafel, -bank; ook: het verkopen van goud en zilver.

Tafeletier, znw. m. Goud- en zilverkashouder.

Tafelgelt, znw. o. Waarschijnlijk: een opbrengst in geld ten behoeve van de tafel van de bisschop (van Utrecht).

Tafelgoet, tafelguet, znw. o. Een goed, waarvan de opbrengst was aangewezen tot bestrijding der hofhouding van dn bisschop (van Utrecht), de domeinen van een vorst.

Tafelhouder, znw. m. Wisselaar, bankier.

Tafelier, znw. m. Tafel-, disgenoot.

Tafelcandelaar, tafellaken, tafelmaker, tafelmes.

Tafelment, znw. o. 1) Tafel. 2) houten of planken vloer.

Tafelronde, znw. vr. De fabelachtige ridderkring van koning Artur; steekspel waarin ridders streden man tegen man.

Tafelschive, znw. vr. Een bij een ‘tafelbort’ behorende schijf, een der schijven waarmee men op een 㴡felbortӠspeelde.

Tafelschole, znw. vr. Een gelegenheid waar een spel op een ‘tafelbort’ kon gespeeld worden.

Tafelspel, znw. o. 1) Een dramatische vertoning, een klucht die aan tafel vertoond werd; verkleinwoord, tafelspeelkijn, tafelespeelken. 2) verkeerbord.

Tafelstede, znw. vr. De ruimte voor een tafel, waarop koopwaren worden uitgestald.

Tafereel, taeffereel, tafreel, znw. o. Schilderij.

Taftaf, znw. Taf.

Tagelrie. Hetzelfde als taelgerie; ook taillerie.

Taggen, zw. ww. tr. (nederr.). Plagen, tergen, prikkelen.

Taillen, zw. ww. tr. Aanslaan in een ‘taille ‘of belasting, hetzelfde als taelgen.

Taillioor, tailjoor. Hetzelfde als taeljoor, ook tellioor.

Tac, tacke, znw. m. 1) Tak, boomtak; verkleinwoord, tacskijn; oliventac, zinnebeeld van de vrede; tak van de horens van een hert. 2) vertakking, van lichaamsdelen. 3) onderdeel van een hoofdzonde. 4) straal, in de wapenkunde. 5) takkenbos.

Take, znw. vr. Naam van een kleine wijnmaat: halftake; ook van turf. Takecanne, een kan die een ‘take’ inhoudt. Takevlessche.

Takel, znw. m. Takel.

Taken, zw. ww. tr. Nemen, pakken, krijgen, deelachtig worden; an hem taken, tot zich trekken.

Tackede, bnw. Getakt.

Tal, znw. o. Getal, tal; in den tale der goden; een zeker aantal waarbij verschillende koopwaren werden verkocht, b.v. vis, turf.

Talch, znw. Talk.

Tale, tael, znw. vr. 1) Spraak, spreekvermogen; sine tale verliesen. 2) de woorden die men spreekt, hetgeen iemand zegt, taal; hoge tale; lange tale es ledichede (tijd verbeuzelen); te talen comen, aan het woord komen; in talen setten, iemand ter verantwoording roepen, ook: onder handen nemen; in corter tale, met korte woorden; ook: spoedig; tale houden, hebben, spreken. 3) verhaal, vertelling. 4) taal; van menigher tale geleert sijn; sijnre moeder tale. 5) in recht gevoerde taal, dingtaal; tale ende antworde, tale ende wedertale; geachte tale, de in recht voorgeschreven woorden; ook: verdediging en: antwoord; enes tale spreken, voor iemand pleiten of opkomen, hem verdedigen; proces.

Tale, tael, znw. vr. Hetzelfde als tal, in samenstellingen, erf-, marc-, last-, waer-, schilttale, e. a.

Tale, samengetrokken uit te dale; ook dale, dael.

Tale, znw. Naam van een varkensziekte.

Talen, zw. ww. intr. 1) Zeggen, spreken; praten; verhalen; talen omme, spreken over. 2) spreken in recht; enen vri, quite talen, vrijspreken; iemand over iets in recht aanspreken; talen ene, na ere dinc, aanspraak maken op. 3) als trans., bepalen, bespreken. 4) betalen (oostmnl.).

Talent, znw. m. en o. 1) Talent, uit de Bijbelse gelijkenis; de talent, die hem bevolen was, bergen. 2) talent, geestesgaven; dat talent van der conste die mi God bi sijnre gratin verleent heeft; sijn talent doen, zich inspannen, beijveren, op een kunstig middel peinzen. 3) heilige begeerte; hi nam met talent den lichame ons Heren.

Talewert, bijw. Uit te dalewert, naar beneden; ook dalewert, daelwert.

Talhout, talholt, znw. o. Talhout.

Taliaert, znw. m. (nederr.). Dolk.

Talier, tellier, znw. Waarschijnlijk: insnijding of gleuf, van een boog, waarin de pijl gelegd wordt.

Taliecman, talicsman. znw. m. (nederr.). Tolk.

Talinge, znw. vr. (oostmnl.). Betaling.

Talinc, znw. m. Taling.

Taliure, tellure, znw. vr. Insnijding, kerf.

Tallijc, tellijc, bnw. Talrijk; telbaar.

Talc. Hetzelfde als talch.

Talmassche, taelmassche, talmasge, znw. vr. Masker, mom. Verkleinwoord, taelmasschelken.

Talmen, zw. ww. tr. (nederr.). Belemmeren, verhinderen, lastig vallen.

Talpe, znw. vr. Naam van een belegeringswerktuig.

Talreerst, uit dat (of te) alreerst; talreest dat, zodra.

Talwede, znw. vr. (oostmnl.). Brandhout.

Talwerdich, taelwerdich, talweerdich, talwaerdich, bnw. Waardig om mee te tellen, achtbaar, van mensen; van dieren, waaraan niets ontbreekt, gaaf, gezond; van zaken, behoorlijk.

Tam, taem, tem, bnw. Tam, van dieren (mak) en planten; van mensen, mak, zachtzinnig; als znw., vlees van tamme dieren (tegenover wilt).

Tamboer, tamboere, tambuer, tambuere, znw. Trom; trommel.

Tamboeren, tambueren, ook tamboreren, op de trommel slaan; tamboerijn, tamborijn, trommelslager; ook tamboerre, tamboerer.

Tambuse, tambusen. Hetzelfde als tamboeren

Tamdief, znw. o. Een dief die steelt wat in zijn nabijheid of omgeving is.

Tameer, thameer, tamere, bijw. Vandaag, heden, nu; vandaag nog; ook tramere.

Tamel, bnw. Behoorlijk, gepast.

Tamelijc, bnw. 1) Betamelijk, behoorlijk, passend, fatsoenlijk. 2) aanzienlijk. Tamelijcheit, ook: gepaste behoeften; tamelike.

Tamen, zw. ww. intr. Passen, betamen, voegen.

Tamheit, temheit, tempheit, znw. vr. Makheid.

Tammen. Hetzelfde als temmen.

Tamper, bnw. (oostmnl.). Zuur, rins, wrang. Tamperheit.

Tandeloos, bnw. Tandenloos.

Tanden, zw. ww. I. Trans. (Iets) van tanden voorzien, er tanden aan of in maken. II. Intr. Zijn tanden in iets zetten.

Tanderen, tandeeren, zw. ww. tr.; deelw. getandeert, uitgetand (in de wapenkunde).

Tanderlijc. Hetzelfde als tamper en tanger.

Tane, znw. vr. Verleiding, verlokking.

Taneet, taneit, bnw. Taankleurig, bruingeel. Taneiten, aldus verven.

Tanen, tenen, zw. ww. tr. 1) Prikkelen, tergen, verleiden, verlokken; tot iets aanzetten. 2) knagen (nederr.).

Tanen, zw. ww. tr. Met taan verven, met run bereiden.

Tange, tang, znw. vr. 1) tang; tang om mee te zegelen, segeltange, snuiter. 2) timmermansterm, kruisband, schoor. Verkleinwoord, tanckijn, tangeskijn.

Tanger, bnw. 1) Van personen, kloek, flink, veerkrachtig, vlug. 2) van zaken: a) scherp van punt, van snede. b) scherp van smaak, rins, zuur. Tangerheit, tangerlike.

Tangeren, tangeeren, zw. ww. tr. Raken, betreffen; ook aentangeren.

Tansement. Hetzelfde als tassement.

Tant, znw. m. Tand; ook van een voorwerp, een kam; sine tande te gader, te samen, te hope, biten, op zijn tanden bijten; enen den tant bieden, iemand de tanden laten zien; onder sinen tanden iet seggen, binnensmonds; lachen; den tant hebben op, gebeten zijn op; op den tant smiten, op de bek slaan; cloppen op, sweren op sinen tant, een dure eed doen (van Saracenen); spijts sine tanden, zijn ondank, tegen wil en dank.

Tantelen, zw. ww. intr. Kijven.

Tantgebijt, tantgebit, znw. o. Paardenbit.

Tanthaey, znw. m. Haai.

Tantstoker, tantsweer (kiespijn), tantsweringe, tantvleesch, tanttrecker, tanttange.

Tap, tappe, znw. m. Tap, in een vat; deuvik; kraan om af te tappen; stop op iets. Verkleinwoord, tappkijn, tepken.

Tapbier, znw. o. Bier dat uit het vat (ten, voor den, tappe) wordt verkocht (?).

Tapeet, znw. o. Tapijt; ook tapijt. Tapiscerie, ( tapecerie, tapijtserie).

Taperen, zw. ww. intr. Spartelen.

Tapijt. Zie tapeet. Tapijtwever, ook tapijtsier.

Tappen, tapper (tepper), tapster (tapstrege, Vlaams). Tappershuus, tappinge.

Tar, ter, znw. Teer.

Tarbot, tarrbot, tarrebot, torrebot, tarvebot, tarbut, znw. m. Tarbot.

Tarde, uit dat darde (derde). Het derde.

Targe, targie. Hetzelfde als dragie.

Tarren, terren, zw. ww. tr. Teren.

Tarten, terten, zw. ww. tr. Trotseren, tarten.

Tarten. Hetzelfde als terden.

Tarter, znw. m. Tartaar; ook Tater. Ook naam van een stof, bruingeel fluweel.

Tarwe, tarewe, taruwe, tarve, teerv, znw. m. Tarwe. Tarwenbloeme, znw. Fijn tarwemeel, bloemmeel. Tarwenbroot, tarwencorn (tarwencoren), tarwenmate, tarwengruus, tarwenmeel, tarwenoochst, tarwenschove (-schoof).

Tarwijn, tarwen, bnw. Van tarwe, tarwe-; tarwine bloeme.

Tas, znw. m. 1) Hoop; hoop hooi of gras; corentas, hooytas; hoop mensen, drom, in een strijd. 2) van aanbestedingen; besteit in tasse (bij aanneming); zekere reparatie in tasse (tassche) nemen. Taswerc, taschwerc, hetzelfde als hoopwerc, aangenomen werk. Taswercnemer, aannemer.

Tassaert, znw. m. Afzetter.

Tassche, tessche, tasse, znw. vr. Tas, beurs. Tasschemaker.

Tasseel, znw. m. Gesp, haak.

Tasseye, taseye, znw. vr. Koek, taart.

Tassement, tassament, tansement, znw. o. Knevelarij, afzetterij, afpersing; ook: geweldpleging. Tasseeren, tasseerder, tasseerre; tasseringe.

Tassen, zw. ww. tr. Op hopen zetten, de oogst; ophopen, verzamelen, bijeen brengen.

Tast, znw. m. 1) Het tasten; bij taste, op de tast. 2) betasting, aanraking. 3) stoot, duw.

Tastbaer, bnw. Tastbaar; tastbaer duusternisse.

Tastelijc, bnw. Wat betast of gevoeld kan worden. Tastelijcheit, tastwise, tastwijs.

Tasten, zw. ww. I. Intr. Tasten, grijpen naar; tasten na, trachten te krijgen; de hand slaan aan; tasten in iet, zich met iets inlaten of bemoeien. II. Trans. 1) Betasten, bevoelen, aanraken; onderzoeken; voelen, den puls tasten, wonden tasten; bij hand tasting beloven. 2) door tasten onderzoeken, peilen; geproeft ende getast, zonneklaar bewezen, vaststaande. 3) aantasten, aanpakken, onder handen nemen; ook met woorden; slaan, enen op den bolle tasten. 4) aantasten, met een aandoening als ondw., mit rouwen des herten getast werden. Tastinge, taster (als eyn blynde).

Tatelen, zw. ww. intr. Stotteren.

Tater, znw. m. Tataar.

Tatolf, znw. m. Onnozele bloed; als bnw., onnozel.

Taverne, taveerne, tavaerne, taveere, znw. vr. Huis waar wijn in het klein wordt verkocht, wijnhuis, kroeg.

Tavernemare, tavermaer, bnw. Aan alle man, eigenlijk, in alle wijnhuizen, bekend.

Tavernevoer, bnw. In staat om een taverne te bezoeken (wat iemands gezondheid betreft).

Tavernevolger, tavaernvolger, znw. m. Kroegloper.

Tavernier, taverniere, tavernierre, znw. m. Wijnhuishouder, kroeghouder. Taverniersche.

Tavont, bijw. Van avond; ‘s avonds.

Tavontmere, tavontmeer, bijw. Van avond; van avond nog; ook: heden, vandaag, nu.

Taxe, tax, tacx, znw. Aandeel in de opbrengst van een belasting, het deel waarop men gezet of getaxeerd is; het iemand toekomend deel; bepaalde hoeveelheid van iets.

Taxatie, znw. vr. Begroting; zetting.

Taxer, znw. m. Zetter van belastingen.

Taxeren, taxeeren, zw. ww. tr. Begroten, schatten, taxeren; zetten, een belasting. Taxerer, taxeerre.

Taxeringe, znw. vr. 1) Begroting, schatting. 2) hetzelfde als taxe.

Te, voorz.; oostmnl. To, toe. Met de naamvalvorm van het lidwoord (3de nv. ml. en vr.) ten ter. Te, als aanduiding der plaats waar of van de toestand waarin iemand of iets zich bevindt; ook van de tijd, waarop iets plaats heeft; ook: tot; te noch toe, tot nog toe; te eerst, teerst; te lest, te vorst, ten eerste enz.; te donresdage; te Aprille; te dale, tale, naar beneden; weg; grave te Hollant; varen te (om) schelvisch; hi sloecher (doodde er) vijf te (in, met) seven slagen; spise te (voor) twee jaren; vasten te (op) water ende te brode; orlof nemen te (van) enen; iet te (als een) wonder anesien; te dien dat, opdat; indien slechts, mits. De e van te wordt gesyncopeerd; tsiene, thoudene; tejaren, tjaren. Hiertebinnen, daerteboven naast hierenbinnen enz.; te jegen, tegen.

Te, bijw. Te, in een te grote mate; tsere, te zeer; alte-, zeer.

Te, bijw. bij een comparatief, eigenlijk, de (ook die), instrumentalis van een aanw. vnw., te minder, te eer; dies te bat, des te beter.

Te-, voorvoegsel bij ww. Uiteen, in tweeën, aan stuk, ver-; tebreken, teriten, tegaen e. v. a.

Tebabeert, deelw. bnw. Onthutst, verslagen, ontsteld, in de war.

Tebannen, st. ww. tr. Verbannen.

Tebarenteren, tebarteren, teberteren, tebuerteren, zw. ww. tr. Ontstellen, doen schrikken, in de war maken; deelw. tabarenteert, ontsteld, in de war, verslagen, versaagd.

Tebat, znw. Onenigheid, twist, ruzie.

Tebersten, st. ww. intr. In tween barsten, splijten.

Tebiten, st. ww. trans. Stukbijten.

Teblasen, st. ww. intr. 1) Opzwellen; deelw. teblasen, opgezwollen. 2) verminderen, uitteren.

Teblouwen, st. ww. tr. Ranselen, geselen.

Teboven, bijw.; teboven sijn, de meerdere zijn, meester zijn van; teboven gaen, overtreffen; overwinnen; teboven hebben, de overhand hebben; des teboven sijn, iets te boven zijn, er niet door gekweld worden; teboven bringen, er bovenop helpen; ook teboven helpen (hulpen).

Tebrekelijc, bnw. Broos, vergankelijk. Tebrekelijcheit.

Tebreken, st. ww. I. Trans. 1) Breken, verbreken, stuk breken, verscheuren. 2) vernietigen, te niet doen. 3) afbreken. II. Intr. Stuk gaan, breken, doorbreken. 2) deelw. tebroken: a) stuk, gescheurd. b) doorgebroken, van een gezwel enz. c) verminkt, niet gaaf, van een offerdier. Tebrekinge, Tebrokenheit.

Tebringen, (tobringen, oostmnl.), st. ww. tr. Doorbrengen, opteren.

Tecesseren, zw. ww. intr. Ophouden.

Teder, bnw. teider, teer, bnw. 1) Zwak, broos, teer. 2) fijn, delicaat. Tederheit, tederlike.

Tedringen, tedrengen, st. ww. tr. Met kracht dringen of drijven tot iets, er bij iemand op aandringen.

Tedrinten, st. ww. intr. Opzwellen.

Tee, znw. m. en vr. Teen, toon; gouttee, de toon naast de kleine.

Teefkijn, znw. o. Teefje.

Teect, znw. Tijk; oircusteect.

Teelkijn, theelken, znw. o. Een klein lid van het lichaam; misschien: teentje.

Teelman, znw. m. Hij die koren of groenten verbouwt.

Teelt, theelt, znw. vr., verb. nv. teelde. De tijd geschikt voor de visvangst; de visvangst zelf; harincteelt, cabeliauteelt.

Teems, teempst, tems, znw. m. Zeef; verkleinwoord, te(e)msekijn. Teemsen, ziften, zeven. Teemsmaker.

Teen, tien, znw. m. Hetzelfde als tee.

Teerachtich, bnw. Weelderig levende, verteringen makende.

Teergelt, znw. o. Reisgeld. Teercost.

Teergeselle, znw. m. Tafelgenoot.

Teerlike. Hetzelfde als tederlike.

Teesteye, znw. vr. Overtuiging.

Teet, bnw. Teder, teer, zwak.

Tefaelgeren, tefalgieren, zw. ww. wederk. Ontmoedigd worden, de moed verliezen; deelw. tefaelgeert.

Teffens, teffensche, bijw. Tevens, te gelijk, in eens,

Tegaderbinden, tegaderbindinge.

Tegadercallinge, znw. vr. Samenspraak, gesprek.

Tegaen, tegangen, onr. st. ww. intr. Vergaan, te niet gaan; eindigen. Teganclijc, tegenclijc.

Tege, bnw. (Limburg). Taai.

Tegele, tegel, tiegele, tiechle, znw. vr. Tegel, tichel. Tegelbaeker, tegeldecker, maker van een pannen dak; tegelerde, tegeleerde; tegelijn, bnw., tegellat, tegelmaker, tegelmeester, opzichter over een ticheloven; tichelmuur, ticheloven.

Tegelrie, tiegelrie, tegelelerie, znw. vr. Pannenbakkerij.

Tegelsteen, znw. m. Tichelsteen.

Tegen, tege, tegegen, tejegen, tjegen, tiegen, tgegen, tsegen, schegen, voorz. 1) Tegen, vijandig staande of zijnde tegen. 2) in strijd met. 3) tegenover, van plaats. 4) tegemoet. 5) met het oog op, voor. 6) vergeleken met. 7) met betrekking tot; versoenen, tegen, met; copen tegen, van; spelen tegen, met; enz.; ook tegens; hondert tegens een; tgheghens. De woorden zijn vooral in gebruik in het Noord Nederland en oost midden Nederland; het woord van het Vlaams-Brabant is jegen of tejegen; zie aldaar.

Tegen, in vele samenstellingen met de betekenis: terug, weer. Tegendonen, tegendoninge, tegenhellen, tegenclinken, tegenluden, e. a. (vooral in het Nederrijns).

Tegendragen, st. ww. intr. In strijd zijn met; tegen zijn; zich verzetten tegen, tegengaan.

Tegengaen, tiegengaen, tiegensgaen, onr. st. ww. intr. 1) Tegemoet gaan. 2) zich vergrijpen aan. 3) met een zaak als ondw., tegenlopen.

Tegenheit, znw. vr. 1) Vijandige gezindheid. 2) tegenspoed.

Tegenhouden, st. ww. intr. Weerstand bieden.

Tegencomen, st. ww. intr. 1) Tegengaan. 2) zich vergrijpen aan, ingaan tegen (een traktaat enz.).

Tegenlopen, st. ww. intr. Tegemoet gaan. Tegenloop.

Tegenschicken, zw. ww. tr. Tegemoet zenden.

Tegenseggen, tegensseggen, zw. ww. intr. Tegenspreken; als znw., tegenspraak; ook tegensegginge.

Tegensetten, zw. ww. tr. Tegenstellen, tegenoverstellen. Tegensettinge.

Tegenslaen, tsegenslaen, segeslaen, st. ww. intr. Zich verzetten.

Tegenspoedelijc, tegenspoedich, tegenspoet (16de eeuw).

Tegensporich, bnw. Weerspannig (16de eeuw).

Tegenspreken, st. ww. tr. Opkomen tegen iets. Tegensprekinge.

Tegenstaen, st. ww. intr. Weerstaan.

Tegenstellen, st. ww. tr. Tegenoverstellen.

Tegenstreven, zw. ww. intr. Tegenstribbelen.

Tegentreden, st. ww. intr. Tegemoet gaan. Tegentredinge.

Tegentrecken, tegentiegen, zw. ww. intr. Tegemoet gaan.

Tegenvallen, tiegenvallen, tegensvallen, st. ww. intr. 1) Zich verzetten. 2) tegenlopen.

Tegenvaren, st. ww. intr. Tegemoet gaan.

Tegenvechten, st. ww. intr. Weerstaan.

Tegenvrede, znw. m. Een omheining of afsluiting van een eigendom in aansluiting aan die van een aangrenzend eigenaar.

Tegenwerden, tegentiegen, tegenworden, st. ww. intr. Vijandig worden.

Tegenwerpen, tegenworpen, st. ww. trans. Tegenwerpen; tegenwerpingen maken, opponeren. Tegenwerpinge.

Tegenworde, znw. vr. Tegenwoordigheid; te jegenworden, in het openbaar, voor aller oog, waar men bij is; ook, zonder in, tegenwoorden comen, verschijnen, ergens (in persoon) komen.

Tegenwordich, te jegenwordich, jegenwordich, tegenwerdich, bnw. Tegenwoordig, van plaats en tijd; in persoon, persoonlijk; enen tegenwordich hebben, iemand bij zich of in zijn nabijheid hebben; in tegenwoordigheid zijnde van. Tegenwordelijc, tegenworddelike, tegenwordichlijc, tegenwordichlike, tegenwordicheit (tegenwerdicheit, tegenwaerdicheit).

Tegliden, st. ww. tr. 1) Afglijden, dalen, naar beneden komen, instorten. 2) achteruitgaan, verminderen, verslijten; ook: achteruitgaan in zedelijke zin. 3) te niet gaan.

Teglijn. Hetzelfde als tegelijn, van tichelsteen.

Tegraven, st. ww. tr. Vergraven, uitgraven, land; ook tedelven, toedelven (Fries.).

Tehande, te handen, te hant, tehandes, tehans, thands, thans, thanden, bijw. 1) Terstond, dadelijk, onmiddellijk; te hans alse, zodra als. 2) reeds. 3) zo even, aanstonds, van het verleden. 4) nog; een lettel te hant ende ghine sult niet sien mi.

Tehouwen, st. ww. tr. Aan stukken houwen, verslaan.

Tehuusreise, toehuusrise, znw. vr. Terugkeer naar huis.

Tejegen. Zie jegen en tegen; te jegen bringen, aan iemand brengen, aanbieden; te jegen wordich, te jegen worde, e. a.

Teile, tele, teil, teel, znw. vr. Teil.

Teite, znw. vr. Tiet, tepel van de vrouwenborst.

Tejoncst, tejonxt, bijw. Ten slotte, eindelijk.

Take, teec, teect, znw. vr. Tijk; beddeteec, orcussenteect.

Teken, teeken, teyken, teklijn, znw. o. en vr. 1) Teken, bewijs, kenmerk. 2) wonder, wonderteken.3) veldteken, banier; thelige teken, het kruis van Christus; krijgsleus. 4) onderscheidingsteken, herkenningsteken, lictekijn; handtekening; pausteken, notarijsteken; merk; der stat teken, het stadswapen; uithangteken; brandmerk. 5) voorteken. 6) aanwijzing; teken seggen ere dinc, van iets een aanwijzing of beschrijving geven. 7) voorbeeld; enen quad teken geven. 8) teken, figuur van de dierenriem. 9) eindpaal. Verkleinwoord, tekenkijn.

Tekenbaer, teeckenbaer, bnw. Geschikt om er een merk of keur in aan te brengen.

Tekendrager, znw. m. Vaandeldrager.

Tekenen, teykenen, zw. ww. tr. 1) Tekenen, merken. 2) een herkenningsteken plaatsen op iets. 3) brandmerken. 4) aantekenen, optekenen. Tekeninge.

Tekengelt, znw. o. Loon gegeven voor de optekening van iets, o. a. van een naam van iemand die boetschuldig is in het stedelijk register.

Tekeniser, teykeniser, znw. o. Merkijzer.

Tekenisse, znw. vr. Aanwijzing; in tekenisse van, als bewijs van.

Teclieven, st. ww. intr. Splijten, scheuren; van muren e. a.; teclovene lippen; opengaan, van delen van het menselijk lichaam door een ziekelijke

aandoening.

Tecnagen, st. ww. tr. Stuk knagen.

Tekerven, toekerven, (oostmnl., Fries), tekarven, st. ww. tr. Stuk snijden, open snijden.

Tecnosen, tecnuesen, zw. ww. tr. Stukkneuzen, verbrijzelen, vernietigen.

Tecnoteren, zw. ww. tr. Stukslaan, vernielen.

Tecnutsen, zw. ww. tr. Vermorzelen.

Tecroken, zw. ww. tr. Verkreuken, knakken, riet.

Tecromen, zw. ww. tr. Verkruimelen.

Telambacht, telambocht, telambt, znw. o. Het ambt van bedigd teller van vis, turf en andere koopwaren.

Telch, tellich, telech, ook twelch, znw. o. Tak, twijg; uitspruitsel. Verkleinwoord, telckskijn, tellichskijn, mv. telgerkine.

Telden, tellen, zw. ww. tr. De telgang gaan, van paarden. Teldende (tellende) pert, ors, teldenier, teldener, teller, telganger. Verkleinwoord, telderkijn.

Telen, zw. ww. tr. 1) Voortbrengen, levende vruchten. 2) verbouwen, veldvruchten; bebouwen, land. 3) zorgen voor; siere siele telen. Telinge, het voortbrengen, baren; ook: geslacht, geboorte.

Telest, bijw. Ten leste, eindelijk.

Telivereren, telivereeren, zw. ww. tr. 1) Leveren. 2) bevrijden, in vrijheid stellen. Teliveranse, telivereringe.

Telgelt, znw. o. Onkosten bij het kopen van waren, vooral voor het tellen.

Teljoor, teljuur, telioor. Hetzelfde als taeljoor; ook: een lekker schoteltje, lekkerbeetje.

Telken, bijw. Telkens; ook telkermael.

Tellen, zw. ww. tr. 1) Tellen, rekenen; sibbe tellen, een geslachtsboom opmaken; geteltgelt, contant geld. 2) rekenen voor, beschouwen als, achten; tellen met, rekenen onder, tot, bij. 3) acht geven, lettel tellen op. 4) optellen, opnoemen. 5) vertellen, verhalen, spreken van; wel magic ongeval tellen, van ongeluk spreken; tellen te spele, zie spel.

Tellenaer, znw. m. De ambtenaar belast met het tellen van bepaalde waren; ook teller, telre; telster. Tellinge.

Telopen, st. ww. intr. Stromen.

Telt, znw. m. 1) Gang, stap van een paard; sinen, den, telt gaen, den hogen telt riden; sinen vollen telt riden, draven; ook: rustige, gelijkmatige gang (van de natuur).

Telt, znw. m. Tent.

Tem. Hetzelfde als tam.

Temayeren, temayeeren, zw. ww. I. Trans. Ontstellen, vrees of schrik aanjagen, bang maken. II. Wederk. en intr. Ontstellen, bevreesd of verlegen worden; deelw. temayeert, temaiert, verslagen, verlegen, ontsteld, onthutst, bang.

Temale, temael, bijw. 1) Te gelijk, op eens. 2) geheel en al, ten volle, volkomen; ook altemale en te male al.

Temangiert, bnw. Verminkt, gebrekkig.

Teme, theme, tueme, teem, znw. m. en vr. 1) Onderwerp. 2) uitspraak, gevoelen.

Temeer, bijw. Des te meer; voegw. bijw., nochtans.

Temel, bnw. Stout, vermetel, driest.

Temelijc, bnw. Gepast, betamelijk, fatsoenlijk. Temelike.

Temen, st. ww. intr. 1) Met een zaak als onderwerp. Betamen, passen, goed staan. 1) met een persoon als ondw. Over zich verkrijgen, durven.

Temet, bijw.; te met dat, voegw. 1) Te gelijk dat, op het ogenblik dat, terwijl. 2) al naar mate, naar gelang dat; telkens als.

Temids, temits, bijw. Midden, in het midden; temids dat, voegw. 1) Terwijl. 2) mits, als slechts.

Temmen, zw. ww. tr. Temmen, dresseren; het vlees, aan zich dienstbaar maken.

Temordelen, temortelen, zw. ww. tr. Kwetsen, pijnigen.

Tempeest, tempest, znw. 1) Boos weer, storm; 1. van winden. 2) geweld, rumoer. 3) hartstocht; giericheit es een tempeest van moede. 4) lichaamskwaal.

Tempeestich.

Tempel, znw. m. en o. Tempel, heiligdom.

Tempel, znw. m. Trommelvlies.

Tempel, temple, znw. m. Timmermansterm, spil; vooral aan een sluis, Frans ‘eteau tourillon’ Tempelen, een sluis, openzetten.

Tempelier, templier, znw. m. Tempelridder; tempelier.

Temperen, tymperen, zw. ww. tr. 1) Matigen, temperen; ene getemperde complexie. 2) nat maken, doorweken. 3) vermengen, door de samenmengen van verschillende stoffen vervaardigen of bewerken, goed samenstellen, vooral van metalen, doch ook wafelen temperen; deelw. getempert; soo es dat gout alrebeste getempert, door de verhouding der delen het schoonste geheel; ook van de natuur gezegd, warmte en kou, droogte en nat gelijkmatig verdelen; op de juiste temperatuur brengen. 4) tokkelen, bespelen, een muziekwerktuig. Temperinge.

Tempereren, tempereeren, zw. ww tr. 1) Matigen, temperen, verzachten; ook: iemand zacht stemmen. 2) Hetzelfde als temperen, 3).Temperheit, znw.

vr. Zacht klimaat, liefelijke lucht, gematigde temperatuur.

Temperure, znw. vr. Mengsel.

Temptacie, temtacie, tentacie, znw. vr. Verzoeking.

Tempteren, temteren, tenteren, zw. ww. tr. In verzoeking brengen. Tempterer, tempteerre, de verzoeker, de duivel.

Ten, teen, tennen, tennewerc. Zie tin enz.; ook vertenen, vertinnen.

Tenden, teinden, tinden, bijw. Aan het eind van, ten einde. Eigenlijk met een genitief, tenden jaers. Gewoonlijk voorz. met de 3de en 4de nv. 1) Van plaats; tenden sijn hooft, aan het hoofdeneind; aan de punt van; tenden sinen vinger; tenden sijn spere, teinde speer, met de punt van de lans, in een tweegevecht; daertenden. 2) van tijd. Aan het einde of na verloop van, na; tenden jare ende dach, tenden twee maende, tenden den jare, tendent jaer, tenden den live, na de dood; daertenden, daarna; ook: vervolgens; tenden een, naeen, achtereen; deen tenden anderen, de een na de ander, na elkander; tenden dat, nadat. 3) van andere zaken, tenden rade, teinde mijn raet; ook tenden sijn, ten einde raad zijn; teinden minen praet; tenden horen adem.

Tendes, tends, tendens, teindens, hetzelfde als tenden, 1) Aan het einde van, na afloop van, na; tends jeers, tends dien jare; tends der veden; daerentendens. 2) volgens, overeenkomstig (oostmnl.), tendes ooren ede, tendens ooren rechte.

Tene, teen, znw. vr. Teen, roede.

Teneffen. Hetzelfde als teneven.

Tenement, znw. o. Grondgebied; domein.

Tenen, zw. ww. Hetzelfde als tanen, 1ste artikel. Tener, teenre, hij die tergt, tart, prikkelt.

Tenengadere, tenegadere, tenengader, bijw. 1) Te gelijk, op eens. 2) geheel en al, ten volle.

Tenenmale, bijw. Hetzelfde.

Teneven, bijw. en voorz. I. Bijw. In de nabijheid van iets, naast, bij; aldaer, alhier teneven, daarbij, daar of hier in de buurt, daaromtrent. II. Voorz. met de datief. Naast, bij, in de buurt of de omtrek van iets.

Tengenagel, tengnagel, znw. m. Een nagel gebruikt voor het vastmaken van tengels of verbindingslatten.

Tenich, bnw. Taai als een teen, van teen.

Tenietmakinge, znw. vr. Vernietiging.

Tenietwerdinge, znw. vr. Het te niet gaan, tot niet worden.

Tenieweten, zw. ww. tr. Vernietigen.

Tennement. Hetzelfde als teneinent.

Tennen (Limburg), Hetzelfde als tanen en tenen.

Tenoor, znw. m. Lage mannenstem.

Tensi, voegw. Tenzij; ten sy sake dat, behalve in het geval dat.

Tent, thent, theint, voorz. en voegw. (oostmnl.). I. Voorz. Tot aan; tent der tijt; tent an, tent op. II. Voegw. thent, tent dat; thent, tent, totdat.

Tente, tinte, znw. vr. 1) Tent. 2) voorhangsel. Tentemaker, tentewise.

Tente, znw. vr. Wiek, in de heelkunde.

Tenteboom, znw. m. De paal waaraan een tent is bevestigd.

Tentcrone, tentcrone, znw. vr. Kaarsenkroon voor een tent.

Tenuere, tenore, tenoor, znw. 1) Inhoud (van een geschrift). 2) eigendomsrecht.

Tenuere, znw. Dominante (muzikale term).

Teplucken, toplucken, zw. ww. tr. Stuk plukken of rukken (nederr.).

Tepuut, bnw. Opgezwollen.

Tequetsen, zw. ww. tr. Kneuzen; kwetsen, verminken.

Terceine, znw. vr. Anderdaagse koorts.

Tercie, tierche, tiertsche, tierdsche, znw. vr. Het derde der canonieke uren, de tijd van 9 uur in de voormiddag; de op die tijd gehouden kerkdienst. Tercietijt.

Terde, Terdeline. Hetzelfde als trede, tredelinc.

Terdict. Hetzelfde als interdict.

Tere, znw. vr. 1) Uitgaven, verteringen; mondkost, eten en drinken; na der neren die tere setten. 2) dieet.

Tere, znw. m. Boom, in samenstellingen; appeltere, holentere (vlier) e. a. Appelteren, van een appelboom; haselteren, van een hazelaar.

Terechts, terichts, bijw. Dadelijk, onmiddellijk.

Teren, teeren, zw. ww. Trans. 1) Trekken, scheuren; een schaep van der borst teren ende verworgen; dat si ons ute ons selven teren ende trecken ons tote enz. 2) verteren, doen verminderen, verkwijnen of te niet gaan. 3) verteren, opmaken, opgebruiken; dat sine teren, interen. 4) verteren, verduwen. II. Intr. 1) Uitteren; terende siecte, tering. 2) verteringen maken; eten en drinken. 3) met op, leven van.

Terenden, zw. ww. tr. Verscheuren.

Tergen, zw. ww. tr. 1) Tergen, plagen, prikkelen, sarren. Terginge. 2) misschien ook: verwoesten, vernielen; iemand martelen; te terge (znw.) enen, om iemand te martelen, onlijdelijke pijn te berokkenen.

Teringe, znw. vr. I. Van teren, tr. 1) Vertering, spijsvertering. II. Van teren, intr. Verteringen, uitgaven voor levensbehoeften, onkosten, kosten. 2) tering, uitterende ziekte.

Teriten, st. ww. I. Trans. Verscheuren, aan stukken rijten. II. Intr. Scheuren, splijten.

Term, teerm, znw. m. 1) Term, uitdrukking. 2) rechtszitting; in teermen setten, bij het gerecht aanhangig maken.

Termen, termten, zw. ww. intr. Eindigen.

Termentijn, znw. m. Terpentijn; ook terbentijn, tarpentijn, terebint. Pistacia.

Termijn, tarmijn, znw. m. 1) Termijn. 2) grens, landpalen. 3) tijd; in corten termine, tijdpunt, tijdstip, die termijn der geboorte quam. 4) de kring waarbinnen de bedelmonniken hun rondreizen plachten te doen om te bedelen; (op) termine gaen, lopen; den termijn halen; terminen, het uitgaan en omwandelen binnen zekere grenzen om te bedelen. Terminarius, terminewanderer, bedelmonnik.

Termineren, termineeren, st. ww. tr. 1) Een termijn voor iets bepalen; enen sine doot termineren, het einde van iemands leven voorspellen. 2) eindigen, beindigen, een rechtszaak, kwestie. 3) beschrijven, definiëren.

Termt, termpt, znw. m. 1) Termijn. 2) grens. Termtgenoot, belendende eigenaar.

Terneder, bijw. Ter neder, naar beneden. Ternedertien, ternederhouwen, ternederleggen, ternederslaen, terneder storten, ternedertrecken, ternederwerpen.

Ternooy. Hetzelfde als tornooy.

Ternen, zw. ww. tr. (nederr.). Tornen.

Teer. Terren, ww. Zie tar.

Teroppen, toroppen, zw. ww. tr. (nederr.). Aan stuk plukken of rijten.

Terstont, bijw. Dadelijk, terstond; terstont als, zodra als.

Tert, tort, bijw. In weerwil of ten spijt van iemand.

Tert, znw. m. Trede; ook: de onderkant of zool van een schoen, waarop men loopt of treedt.

Terticie, tertijsse. Hetzelfde als tortijtse.

Terten, zw. ww. tr. Kwetsen, kwellen, plagen, tergen, tarten. Tertinge.

Terugge, bijw. Terug, weer terug, achterwaarts. Teruggegaen, terugkeren, terugcomen, terugroepen, terugvlien, terugvlieten.

Tervaert, bijw. Met snelheid, spoedig.

Terven, zw. ww. intr. Leep zijn, van de ogen.

Tervogan, tervogant, tervagaen, znw. m. Een der aan de Saracenen toegeschreven godheden.

Terwilen, bijw. Terwijl, ondertussen; terwilen dat, als, terwijl (voegw.).

Tes, voegw. (uit te des). Totdat; ook ties (thies).

Tesamene, tesamen, bijw. Tezamen, samen. Tesamenbliven, tesamendrucken, tesamenhouden, tesamenjagen; tesamencomen (ook: vijandelijk), tesamenleggen (de handen vouwen), tesamenmengen, tesamensluten (overeenkomen), tesamensteken (bijeenbrengen; wederk., bijeenkomen), tesamenvoegen, tesamenvlietinge (samenvloeiing).

Teschieten, toschieten, (oostmnl.), st. ww. tr. Stuk schieten.

Teschofferen, teschoffieren. Hetzelfde als schofferen.

Teschoren, teschueren, zw. ww. I. Trans. Verscheuren, verbreken, te gronde richten, vernietigen; een stad, verwoesten; openscheuren, openrijten; openen, och ofstu die hemelen woudes teschoren ende nedercomen. II. Intr. Met geweld vaneen gaan of opengemaakt worden; een breuk krijgen.

Teschrinden, st. ww. intr. Openbarsten, opensplijten.

Tese, znw. vr. Doel, mikpunt.

Tesen, teesen, zw. ww. I. Trans. Plukken, wol; pijnigen, mishandelen; roven. II. Intr. Mikken; met schichten op enen tesen.

Teslaen, st. ww. tr. 1) Stuk slaan, verbrijzelen. 2) te niet doen, verslaan; evel ende quetsinge teslaen.

Teslapen, deelw. bnw. Gevoelloos, van leden van het lichaam.

Tesliten, st. ww. I. Trans. Stuk scheuren of rukken, vaneen rijten. II. Intr. Openscheuren, vaneen scheuren; tesleten, een breuk hebbende.

Tesmelten, st. ww. tr. Versmelten, stuk smelten.

Tesniden, st. ww. tr. 1) Stuk snijden, versnijden. 2) doorhouwen, verbrijzelen. 3) doorwonden, het gemoed.

Tespliten, st. ww. tr, en intr. Vaneen splijten.

Tespreiden, st. ww. tr. Uiteen spreiden, verspreiden, verstrooien.

Tespringen, st. ww. intr. Vaneen springen, splijten, breken, van het hart, van vreugde.

Teste, test, znw. vr. Pot; schaerden van testen, potscherven; ook: een stenen voorwerp waarin licht brandt.

Testament, znw. o. 1) Uiterste wilsbeschikking; ook: legaat. 2) het door God met de Isralieten gesloten verbond; de gewijde boeken, het O. en N. Testament. 3) geld aan iemand vermaakt; ook: geld in het algemeen. Testamentmaker. Testamentaris, testamenteerre, testamentoor. m. Executeur testamentair.

Testberner, znw. m. Pottenbakker. Testenmaker.

Testeken, tosteken, st. ww. tr. Opensteken, een vat.

Testiere, testier, znw. vr. Hoofdbedekking van een strijdros.

Testoren, zw. ww. tr. 1) Verwoesten, vernielen. Testoringe, testoornisse. 2) boos maken. Testoort, testoortheit.

Testoten, zw. ww. tr. 1) Stuk stoten. 2) verbrijzelen, een lichaamsdeel.

Testrouwen, testrooyen, zw ww. tr. Verstrooien.

Tesuwe, tesewe, teswe, znw. vr. Rechterhand.

Teswellen, st. ww. intr. Opzwellen; deelw., teswollen, opgeblazen, ook als znw.

Teter, bnw. Hetzelfde als teder en teet.

Tetreden, st. ww. tr. Vertreden, stuktrappen, vertrappen.

Tevallen, st. ww. intr. 1) Vervallen. 2) dalen, verminderen, b.v. van hitte.

Tevaren, st. ww. intr. Te niet gaan.

Teve, teef, znw. vr. Teef; verkleinwoord, teefkijn. Tevemelc; ook als scheldwoord voor een oud wijf.

Tevens, bijw. Te gelijk.

Tevlieten, st. ww. intr. Wegsmelten, van de ene of andere aandoening, gezegd van het gemoed.

Tevoren, bijw. 1) Voorheen. 2) bovenal, vooral. 3) voor; tevoren bringen, voor de geest brengen, vertellen; hem tevoren doen, zich onderscheiden; tevoren hebben, de voorrang hebben; tevoren comen, voor de geest komen; tevoren leggen, voorleggen; te voren spellen, voorspellen.

Tevreden, bijw. Rustig, kalm; in een aangename stemming; qualic tevreden, bedroefd; tevreden; tevreden sijn van ere dinc, met iets genoegen nemen; tevreden setten, tevreden stellen.

Tewaren, twaren, bijw. Inderdaad, in waarheid.

Tewerpen, st. ww. tr. Door werpen (van werpschichten, stenen e. a.) kwetsen of verminken.

Tewi, bijw. Waarom. De gewone vorm is twi.

Tewilen, tewile, tewijl, bijw. en voegw. I. Bijw. 1) Onderwijl, ondertussen. 2) van tijd tot tijd, nu en dan. II. Voegw. Terwijl.

Tewoesten, zw. ww. tr. Verwoesten.

Tewriven, st. ww. tr. 1) Fijn wrijven, fijn stampen. 2) verbrijzelen, vermorzelen. 3) vernietigen, te niet doen; deelw. tewreven; ook: verslagen; te ghenesen die tewreven (sijn) van herten.

Text, znw. m. 1) Tekst, de inhoud van een boek, tegenover de rose, (de verklarende aantekeningen). 2) de inhoud der gewijde boeken. 3) een doorlopend verhaal of betoog uit de bijbel, dat ten grondslag gelegd wordt aan een godsdienstige overpeinzing. 4) een uitspraak of gezegde uit een boek; een tekst van recht.

Tfy. Hetzelfde als fii.

Tgint, vnw. o. Dat daar; ook: die daar; tgint sijn mine kinder.

Theologie, thologie, znw. vr. Godgeleerdheid. Theologijn, een godgeleerde.

Thies. Hetzelfde als tes (ties, uit te dies).

Thuus, thuys, bijw. Te huis, thuis; thuusbliver (thuys); thuusligger (thuysligger), logeergast; thuussoeken (enen-), iemands huisvrede verbreken; als znw., een thuus (een tehuis) hebben.

Thuuswert, thuyswert, thuiswaert, bijw. Huiswaarts, naar huis.

Tibole, znw. Een muziekwerktuig, waarschijnlijk hetzelfde als cymbalum, bekken, of als tympanum, trommel, tamboerijn.

Tichel. Hetzelfde als tegel, Tichelaer (tickher), ticheldac, ticheldecker, tichelcnecht, tichelhuus, tichelmeester (zie bij tegel), tichelmuur, tichelsteen, tichelwerc, ticheloven.

Tichelen, zw. ww. intr. Tegels bakken. Tich(e)lerie, hetzelfde als tegelerie.

Tichelijn, tichlijn, bnw. Van tichels of tegels gebouwd.

Tichte, ticht, znw. vr. Beschuldiging; enen tichte geven, iemand beschuldigen, aanklagen.

Tichten, zw. ww. tr. 1) Verklaren. 2) beschuldigen.

Tichtinge. Tichtigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). In recht aanspreken.

Tide, bijw. Uit te tide. Tijdig; also tide als, zodra, onmiddellijk nadat.

Tide, zeldzame bijvorm van tijt.

Tidelijc, tijtlijc, tijttelijc, titelijc, ook tilic, bnw. 1) Tijdelijk, vergankelijk. 2) aards, werelds. 3) vroegtijdig; een tidelike doot. Tidelijcheit, wereldzin;

aanraking met de wereld.

Tidelike, tilike, tidelic, bijw. 1) Vroegtijdig, vroeg op de dag, bijtijds. 2) vroegtijdig, in de jeugd. 3) op de juiste tijd of ogenblik, wanneer of waar het nodig is.

Tidelose, znw. vr. Tijloos, de bloem. Colchicum.

Tiden, zw. ww. intr. Gaan, trekken, reizen; totter doot tiden, de dood naderen.

Tidich, tidech, bnw. 1) Tijdig, op de juiste tijd plaats hebbende. 2) zijnde zoals iets of iemand op een bepaalde tijd of in een bepaald geval moet zijn; behoorlijk, betamelijk, geschikt. 3) op leeftijd gekomen; rijp, van jaren.

Tidich, bijw. Op de juiste tijd.

Tidinge, tidiinge, znw. vr. 1) Het juiste ogenblik; te wachtene wel der tidingen. 2) tijding, nieuwstijding; bericht, inlichtingen.

Tien, st. ww. I. Trans. 1) Trekken; dat haer tien, uittrekken; aen hem tien, aan of tot zich trekken; iemand aan zich verbinden, zich iets toe-eigenen; ter scholen tien, naar school zenden; van Gode tien, van God aftrekken; ter archeit tien, tot het kwade trekken, brengen, verleiden; ten quaetsten tien, zo ongunstig of slecht mogelijk uitleggen; ute hem selven getogen werden, aan zichzelf ontvoerd worden, in geestvervoering geraken. 2) opvoeden, een kind (oostmnl.). 3) met ute, vertalen. II. Intr. 1) Trekken, gaan, reizen, zich begeven; ter doget tien, het pad der deugd inslaan; ter archeit tien, de slechte weg opgaan; an enen tien, zich bij iemand, zijn partij, aansluiten. 2) wandelen, handelen; selve niet en tien na sine worde. III. Wederk. Zich begeven tot, zich overgeven aan, hem tien de penitencin, ter ledicheit.

Tien, tiene, telwoord. Tien.

Tien, vnw. Uit te dien; tien dat, mits, als slechts.

Tien, st. en zw. ww. Beschuldigen, aanklagen, iemand; ten laste leggen, iets.

Tiendbaer, tiendebaer, tienbaer, bnw. Tiendplichtig.

Tiende, znw. vr. Tiende, tiend; smale of corte tiende. (tiende van klein vee, vruchten, groenten, enz.); grote of grove tiende (korentiende). Verkleinwoord, tiendekijn. Tiendehoen, tienthoen, tiendenbrief, tiendevri.

Tiendenaer, znw. m. Tiendheffer; ook tiendehere, tienthere.

Tiende, ranggetal. Tiende; ten tienden lede enen bestaen. Tiendalf, tiendendeel, tienderhande, tienmael.

Tienjarich, tienvoethout, tiensnarich, tienvoudich, tienvout, tienvuldigen (vertiendubbelen), tienwerven, tienwerf, tienwaerf, tienwaerft.

Tienste, ranggetal. Hetzelfde als tiende.

Tiere, tier, znw. vr. en m. 1) Aard, wijze; enen quaden tier hebben; quadertiere, goedertire, putertiere, argestiere. 2) soort, b.v. van wol; mengertiere, allertiere, alretiere, andertiere. 3) gedrag; leliken tier hebben, van een dronken vent.

Tieren, zw. ww. I. Intr. 1) Aarden; gedijen, uitvallen; wel, qualike tieren; tieren in dogeden, vooruitgaan in of leven in het goede. 2) aarden naar, gelijken op. II. Wederk. 1) Zich aanstellen, zich gedragen, zich houden. 2) zich weren.

Tierentey, tierentein, tiertein, znw. Een stof half wol half garen.

Ties, voegw. Uit te dies. Totdat. Zie tes.

Tigen. Hetzelfde als tin.

Tiger, znw. m. Tijger.

Tijn, vnw. Uit dat dijn, het uwe.

Tijnboom, znw. m. Een boom of hout, waaraan iets door twee personen gedragen wordt.

Tijndrager, znw. m. Drager van een ‘tijne ‘of watervat; waterdrager.

Tijns, theyns, thins, tins, znw. m. 1) Schatting, ook overdr., enen teyns gelden, zich van een verplichting kwijten. Hetzelfde als sijns. 2) rente uit een goed gaande ter erkenning van het recht van de eigenaar, die het tegen betaling van de tins heeft uitgegeven; te tinse staen, tegen betaling van tins uitgegeven zijn. Tijnsdach, dag waarop die rente vervalt. Tijnsgelt, tijnspenninc (schatting, tijns); tijnsvri.

Tijnsen, tindsen, zw. ww. intr. Rente, tins uit een goed betalen.

Tijnsgenoot, tinsgenoot, znw. m. En der bezitters van een onderdeel van een groot goed in percelen tegen betaling van tins uitgegeven.

Tijnsgoet, tinsgoet, znw. o. Een goed door de heer uitgegeven tegen betaling van tins.

Tijnshere, tinshere, znw. m. De eigenaar van een goed die dat tegen betaling van tins in gebruik gegeven heeft.

Tijnshoen, znw. o. Een als tijns gegeten hoen.

Tijnsman, tinsman, znw. m. Hij aan wie een land in tijns uitgegeven is.

Tijnsmeester, tijnsmeyster, znw. m. Inner van schatting.

Tijnsplichtich, znw. m. Schatplichtig.

Tijnsrecht, znw. o. De bij het in tijns uitgeven van goederen geldende rechtsregelen.

Tijnsrechter, znw. m. Hij die in geschillen, tijns betreffende, uitspraak doet.

Tijnswere, tinswere, znw. vr. Het bezit van een vast goed als 3, tinsmanӮ

Tijt, znw. vr. en m. 1) Tijd; tijt ende stede; te (met) tide, intijts, ter goeder tijt, goedstijts, tijtsgenoech, bijtijds, vroegtijdig, vroeg genoeg; ghien tijt, nooit; meer dan tijt, hoog nodig; van tide, oud. 2) een bepaalde tijd, een jaar; een hoogtijd; getij; tijdperk; termijn; die goede tijt, de week voor Pasen; in der tijt wesende, van overheidspersonen die er dan en dan (op een tijd in het verleden en de toekomst) waren, zijn zullen; ter quader tijt, op een ongunstig ogenblik. 3) het aardse leven, tegenover de eeuwigheid; die ander tijt, de eeuwigheid; van, uut der tijt bringen; het leven in de wereld, tegenover het kloosterleven; uut der tijt sijn, in een orde gegaan zijn. 4) het weer, de weersgesteldheid; eigenlijk de tijd van het jaar in verband met het weer. 3) de levensomstandigheden in verband met de prijzen der levensmiddelen; goeden tijt, goedkoop; beter tijt, quaden tijt, diertijt; volle tijt, overvloed; ook alleen tijt; te tide, in overvloed. Verkleinwoord, tijtkijn, tijtken.

Tijtbuckinc, znw. m. De bokking in de beste tijd. Tijtharinc, tyeherinc.

Tijtcortinge, tijtcortelijc, aangenaam, ontspannend; tijdverdrijf, tijdverlies.

Tijtlijc, tijttelijc. Hetzelfde als tidelijc.

Tike, tijc, teke, teec, teecte, tiecte, znw. vr. Tijk; beddetike. Tikewever, ticwever.

Til, znw. m. Geval, omstandigheid; op desen, dien til, in deze omstandigheid; in allen til; op enighen til, op ghenen til.

Til, znw. Til ofte ontil, roerend of onroerend goed.

Tilbaer, bnw. Roerend (goed). Tillegoet, tilhave.

Tille, til, znw. vr. en m. Brug, bruggetje, houten brug.

Tillen, zw. ww. tr. Optillen, opheffen.

Timber, timbre, znw. vr. Tamboerijn.

Timiane, tymeaen, znw. Tijm. Thymus.

Timmer, temmer, znw. o. 1) Het timmeren of bouwen. 2) getimmerte, bouwwerk, gebouw. 3) timmerhout, materiaal; een balk.

Timmer, timber, znw. Een bepaald aantal huiden of vellen.

Timmer, timber, znw. m. Helmkam, helmtop waarop de vederbos rust.

Timmerage, timmeraye, timmeraedse, timmeraetse, timmeradge, znw. vr. 1) Het bouwen. 2) gebouw.

Timmerbile, timberbile, timmerbiel, znw. vr. Timmermansbijl, timmerbijl.

Timmeren, timberen, timbren, temmeren, zw. ww. tr. Timmeren, bouwen. Timmerhout, timmerman, timmermeester, (architect), timmerwerf, timmerwerc.

Timmeringe. Hetzelfde als timmerage; ook timmerie.

Timmert, znw. o. Getimmerte; bouwwerk, gebouw.

Timp, znw. m.; timpe, vr. 1) Spits toelopend uiteinde van iets, timp, punt; coveltimp. Verkleinwoord, timpekijn, timpelkijn. 2) toon, teen; hy is op sijn timpe ghetreden.

Tin, ten, teen, znw. o. Tin.

Tinde. Hetzelfde als tiende.

Tine, tijn, znw. vr. Een vaatwerk met oren of een hengsel voor water, melk, e. a., een emmer, watervat; een voorwerp, dat, met water gevuld, bij brand blussen gebruikt wordt.

Tineel, teneel, taneel, tanneel, znw. o. 1) Staatsie, pracht, praal; sijn tineel houden, in staatsie zitten, vooral bij een openbare vertoning of het voorbijgaan van een stoet. 2) gevolg. 3) estrade, tribune.

Tingel, znw. m. Steunlat. Tingelen, met zulke latten voorzien of bekleden.

Tingeliser, tingelspiker. Waarschijnlijk hetzelfde als tengnagel.

Tingeren, tingeeren, zw. ww. tr. Toeschroeien, met een brandijzer.

Tinke, znw. Zeelt.

Tincten, zw. ww. tr. Verven, kleuren; hooftcleedere tincten si in des graven bloet.

Tincture, znw. vr. Verf, kleur.

Tinne, znw. vr. Tinne, trans, van een muur, een kasteel.

Tinne. Hetzelfde als tin. Tinnemaker (tinwerker); tinnegieter.

Tinnijn, tinnen, bnw. Tinnen. Tinnenpot, tinnengieter, tinnenstoopmaker.

Tinte, tint, znw. Peilstok, sonde, van wonden; ook tintele, tentele; misschien ook: meetstok of kerfstok.

Tintelen, zw. ww. tr. Peilen, sonderen, een wond; ook tinten.

Tintelen, zw. ww. intr. 1) Tintelen, zacht prikkelen, van het bloed. Tintelinge. 2) weerklinken.

Tintmeester, znw. m. waarschijnlijk: Wijnroeier.

Tip, znw. m, Tepel; borsttip; verkleinwoord, tipkijn, tepken, ook tippel, (oostmnl.).

Tiran, tyran, tieran, tirant, znw. m. Geweldenaar; koude, hardvochtige egost; gevoelloos mens; ellendeling. Tirannerie, tirannie, tirannich, tiranheit, tiranschap, tirantschap.

Tiseine, tyseine, ptisane, tisane, znw. vr. Gerstewater.

Tisike, znw. vr. Tering.

Tissen, tessen, zw. ww. tr. 1) Overhalen, aansporen, opwekken. 2) opstoken; stoken, twist. Tisser, twiststoker.

Tissinge, tessinge, znw. vr. 1) Het kwaadspreken of stoken; ook tisserie. 2) onrust, beroering.

Titel, tittel, tuttel, znw. m. 1) Titel; eretitel. 2) opschrift. 3) hoofdstuk. 4) rechtsgrond. 5) voorbeeld, model; tytel is si boven allen vrouwen. Verkleinwoord, titelkijn. Titelen, tittelen, tuttelen, zw. ww. betitelen.

Titelijc, titelijcheit. Hetzelfde als tidelijcheit.

Titelose. Hetzelfde als tidelose. Colchicum.

Tjan, uitroep. Bij Sint Jan.

Tjegen, uit te jegen. Zie tegen en jegen.

Tnacht, uit te nacht. Van nacht.

To, Hetzelfde als te (vooral oostmnl.).

To-, oostmnl. Hetzelfde als te, voorvoegsel van werkwoorden.

Tob. Hetzelfde als top. Tol.

Tobbe, tubbe, tobben, znw. m. en vr. Tobbe; grote kom; vat. Verkleinwoord, tobbetgen.

Tobben, zw. ww. I. Intr. 1) Schertsen (nederr.). 2) misschien ook: razen, ijlhoofdig zijn. 3) zijn werking doen gevoelen, van een geneesmiddel. II. Trans. Zijn (schadelijke) werking op een deel van het lichaam doen gevoelen; geen dinck dat also tobt ende hindert de hersenen als wijn.

Tobberode, tobberoede, znw. vr. Een stang waaraan een mand bevestigd was, welke met een touw bewogen werd om seinen te geven als een vijand in aantocht was (te Deventer).

Toch, voegw. bijwoord (in het jongere Mnl.). Toch.

Toch, znw. Hetzelfde als tocht. Vgl. Overtoch en optoch.

Tochbrugge, znw. vr. Ophaalbrug.

Tocht, tucht, tochte, znw. 1) Waterloop, sloot, tocht; sluustocht. 2) kudde, een zeug met haar biggen toch, tocht, van verkinen. 3) het trekken; in ademtocht en overtocht, overtoom; het getrokken, in overtocht, overtrek. 4) het gaan, in of tocht, het opgaan van de zon (oostmnl.). 5) opvoeding, in magetocht, opvoeding van een knaap. 6) gedrag, goed gedrag, goede zeden, eerbaarheid; goede manieren; ook: slecht gedrag. 7) vruchtgebruik, lijftocht. 8) het onderhouden van, onderhoud, in leeftocht, lijftocht. 9) achtervoegsel in borch-, loof-, beloof-, geloof-, besegel-, ineen-, merchtocht.

Tochtbrief, tuchtbrief, znw. m. Een schriftelijk bewijsstuk, waarin aan iemand een zeker vruchtgebruik wordt toegekend.

Tochtenaer, tuchtenaer, znw. m. Vruchtgebruiker; ook tochter; vr. tochtenerse, tochterse.

Tochtgrave, tochgrave, znw. m. Tochtsloot.

Tochtelijc, tuchtelijc, bnw. Goede zeden hebbende, wellevend, bescheiden; vriendelijk, minzaam; bijw. tochtelike, tochtichlike.

Tochtich, tuchtich, bnw. Loops.

Tochtigen, tuchtigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Aan iemand een zeker vruchtgebruik of lijfrente of ook een weduwgift of douarie toekennen. Vgl. Lijftochtigen.

Tochtmeester, tichtmeester, znw. m. Opvoeder, gouverneur.

Toe, to, tou, tuwe, toewe, touwe, bijw. 1) Naar - toe, in de richting van iemand; ieder ginc toe ende af; een aansporing bevattende, nu toe, toe nu ! (eigenlijk, er heen, er naar toe). 2) op - af, in een vijandige stemming; si wouden den grave toe. 3) enen toe sijn, iemand goed gezind zijn; enen des toe sijn, het met iemand eens zijn; dat de prelaten waren jeghen haren prinche ende met den coninc toe. 4) bovendien, ook, daarbij; dat hise gehalset hadde te; lant dat men geven soude voor de ongelden, ende gelt toe. 5) met tot verbonden, toten avonde toe, te noch toe. 6) bij, tegenwoordig; daer men den bisschop soude sacreren, souden drie bisscoppe sijn toe. 7) toe, gesloten, dicht; ontplueckt uwen mont, hi heeft te lange toe gestaen, toe bevriesen. 8) te, in toe samen.

Toe, voorz. 1) Te. 2) tot; daer hi sat toe rechte; toe bedde; doe quam hi toe Nazareth; soo sal die schout seggen toe den schepenen.

Toe, bijw. Toen. Hetzelfde als doe.

Toebecke, bijw. (oostmnl.). Terug; toebecke slaen, van de hand wijzen.

Toebedecken, zw. ww. tr. Dekken, bedekken; toebedeckt met enen swaren steen.

Toebederven, onr. ww. intr. Voor iets nodig zijn; dies ter saken toebedurste, ook toebehoeven.

Toebehoor, toebehoorte, toebehoringe, toebehoorlijcheit, znw. Wat ergens bij behoort, zijn toebehoren.

Toebehooren, zw. ww. intr. 1) Behoren bij. 2) toebehoren aan. 3) toekomen aan; ook van een straf, iets verdienen; die quade hebben daer af haer toebehooren. 4) bij iemand horen, hem eigen zijn, bij iemand passen; dat roven den raven toebehoort.

Toebeluken, st. ww. tr. Toesluiten.

Toebereiden, toebereidinge.

Toebescheren, zw. ww. tr. Toebedelen.

Toebesegelen, zw. ww. tr. Toezegelen, met een zegel sluiten, verzegelen.

Toebesluten, st. ww. tr. Toesluiten.

Toebestaen, st. ww. intr. 1) Toekomen, toebehoren. 2) behoren, passen bij.

Toebetamen, zw. ww. intr. Behoren, passen bij of voor (oostmnl.).

Toebinden, toebindinge.

Toeboel, znw. Bijzit.

Toebringen, toebrengen, zw. ww. tr. 1) Bij iemand brengen. 2) tot stand brengen, verrichten, veroorzaken, teweegbrengen. 3) besteden, verbruiken; cost toebringen. 4) doorbrengen, verteren, zijn goed; doorbrengen, besteden, de tijd. 5) bewijzen, in recht. Toebrenginge. 6) bezorgen, uitvoeren. 7) als znw., toedoen, hulp; mits enes toebringen vlien.

Toebringer, toebrenger, znw. m. 1) Hij die iets brengt. 2) hij die iets veroorzaakt, tot stand brengt. 3) uitvoerder; vr. toebringerse, toebrengster.

Toedaet, znw. vr. Hetgeen iemand in een bepaald geval te pas komt, hulp; hulpmiddel; toedaet van coste, beschikbare middelen; vooral: geldmiddelen.

Toedecken, toedelen.

Toedienen, zw. ww. tr. 1) Besturen, bedienen, administreren. 2) te hulp komen.

Toediken, zw. ww. intr. Door een dijk dicht maken of afsluiten; ook toedammen, toedamminge, toedempen.

Toedoen, onr. ww. tr. 1) Toedoen, toesluiten; die ogen toedoen. 2) toedoen, bijvoegen, toevoegen. 3) Hetzelfde als toemaken, uitrusten. 4) als znw., inwerking, medewerking, hulp.

Toedragen, st. ww. tr. 1) Aandragen, aanbrengen. Toedraginge. 2) toekennen, enen vriheiden toedragen. 3) toeschrijven, op rekening stellen. 4) toevoegen, b.v. aan iemand een raadsman.

Toedraven, zw. ww. intr. Aandraven.

Toedringen, st. ww. intr. Opdringen, in de strijd.

Toedrinken, st. ww. tr. 1) Een dronk wijden aan; enen wijn of bier toedrinken. 2) schenken, om niet geven. 3) met een dronk bekrachtigen.

Toedriven, st. ww. tr. 1) Bewerken, veroorzaken. 2) doorzetten, tot iets aansporen; bedrijven, begaan. Toedriver.

Toedrucken, toedruckinge.

Toedunken, toedinken, onpers. zw. ww. Toeschijnen, voorkomen.

Toedwingen, st. ww. tr. 1) Met kracht toemaken, in bedwang houden, een kledingstuk. 2) met kracht samenpersen; sine arme toedwingen, op de borst om zich te verstikken.

Toeigenen, zw. ww. tr. 1) In recht de eigendom aan iemand overdragen. 2) toekennen; namen die wi Gode toeigenen. 3) (in eigendom) toevoegen aan; een stad bij een rijk.

Toef, znw. m. (16de eeuw). Onthaal.

Toegaen, onr. st. ww. intr. 1) Naar toe gaan, naderen; op iets afkomen. 2) voortgaan, vooruitgaan.3) aan iemand toekomen. 4) plaats hebben, gebeuren. 5) aan Դ werk.gaan, doorzetten. 6) toegaan, dicht gaan. 7) ondergaan, van de zon; op ende toeghaen. Toegankelijc.

Toeganger, znw. m. Hij die ergens heen gaat, reiziger.

Toeganc, znw. m. 1) Het tot iemand gaan; sinen toeganc maken. 2) toegang, nadering, acces. 3) ondergang(van de zon).

Toegebaren, toegeberen, zw. ww. intr. Toewenken.

Toegebringen. Hetzelfde als toebringen.

Toegedaen, deelw. bnw. Genegen, op de hand zijnde van.

Toegehoren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetzelfde als toebehoren. Toegehoringe.

Toegelaten, zw. ww. intr. Aankijken, aan iemand een bepaalde uitdrukking van het gelaat tonen.

Toegeleggen. Hetzelfde als toeleggen, toevoegen.

Toegeloven, zw. ww. tr. Toevertrouwen.

Toegeneigelijcheit, znw. vr. Toegenegenheid. Toegeneicht.

Toegenomen. Hetzelfde als toenemen, vooruitkomen.

Toegereidinge, toegreidinge, znw. vr. Het maken van toebereidselen voor iets; de toebereidselen zelf.

Toegesien, toegesproken. Hetzelfde als toesien, toespreken.

Toegeven, st. ww. tr. 1) Toegeven; toegevend of medelijdend voor iemand zijn. 2) toeschrijven, toekennen. 3) toevoegen, bijvoegen. 4) toelaten, veroorloven, toestaan.

Toegifte, toegift, znw. vr. Toegift.

Toegrendelen, toehaken, toehalen.

Toegrepe, znw. vr. Het zich vergrijpen aan een ander zijn eigendom. Toegripen.

Toehaesten, zw. ww. I. Trans. Bespoedigen, verhaasten. II. Intr. Zich beijveren.

Toeherden, toeharden, zw. ww. tr. Aanmanen, aansporen; bemoedigen, opwekken, iemand moed inspreken. Toeherdinge, toehardinge.

Toehechten, toehechtsel, iets waarmee men de klederen vast steekt.

Toehissen, zw. ww. tr. Aanzetten, opstoken.

Toehoren, zw. ww. tr. 1) Toebehoren; behoren aan. 2) behoren of, passen bij, eigen zijn aan. 3) betrekking hebben op, aangaan. 4) plicht zijn van. Toehoringe.

Toehoren, zw. ww. intr. Toeluisteren.

Toehulpe, toehulp, znw. vr. 1) Medehulp, medewerking, toedoen. 2) hulp, bijstand.

Toejagen, zw. ww I. Trans. Doorzetten. II Intr. Toesnellen, aansnellen; ook toeilen.

Toecavelen, zw. ww. tr. Toewijzen.

Toekeer, znw. m. en o. Het zich richten met het gemoed naar de onzienlijke dingen.

Toekeren, zw. ww. wederk. en intr. 1) Zich keren of richten tot (het onzienlijke). 2) zich overgeven aan.

Toeclaren, zw. ww. tr. (oostmnl.). In recht toewijzen.

Toecomelinc, znw. m. Inkomeling, vreemdeling.

Toecomen, st. ww. intr. 1) Aankomen; naderen; toelopen. 2) komen door of van iets, geschieden, veroorzaakt worden door iets, ontstaan. 3) ten deel vallen, overkomen. 4) toekomen, behoren aan; iemand aankomen door huwelijk of erfenis. 5) uitkomen, vervuld worden. 6) toekomende zijn voor iemand, hem te wachten staan.

Toecomende, deelw. bnw. Toekomstig; volgend.

Toecomste, toecomst, znw. vr. 1) Aankomst, komst; nadering; die toecomste Christi. 2) overkomst; bezoek; blide toecomste, 㪯yeuse entreӮ 3) toedracht van een zaak, ook toecomenisse, lotgevallen, wat er met iemand gebeurd is. 4) de eerstvolgende tijd; in uwer eerster toecomste. 5) haven, de plaats waar men land kan naderen.

Toelachen, st. ww. intr. Toelachen.

Toelast, znw. m. Wijnvat.

Toelaten, st. ww. tr. Toegeven, instemmen met iets; toelaten. Toelatinge, toestemming, instemming; goedkeuring.

Toele, znw. Naam van een linnen stof.

Toelech, toelegh, znw. m. Vermeerdering.

Toeleggen, zw. ww. tr. 1) Toevoegen aan iets, iets vermeerderen. 2) volbrengen, tot stand brengen, vervaardigen; aanleggen, opbouwen. 3) toekennen; prijs toeleggen. 4). toeschrijven; hem selven sine weldaden (goede daden) toeleggen, ende niet Gode.

Toeleiden, zw. ww. tr. Brengen bij of tot iemand.

Toeleidinge, de weg of aanleiding tot iets.

Toelen, zw. ww. intr. De grond bewerken; een stuk grond tot een tuin maken. Toelinge, een tuin of tuintje.

Toelichten, zw. ww. tr. Verlichten, licht voor iemand ontsteken.

Toeloop, znw. m. 1) Toevlucht. 2) oploop.

Toelopen, st. ww. intr. 1) Naderen, er aan komen; met een datief, op iemand aanlopen, naar hem toe lopen, ook met een vijandelijk oogmerk, op iemand los gaan. 2) toegehaald worden, van een strik.

Toeluken, st. ww. I. Trans. Dicht doen, sluiten. II. Intr. Zich sluiten, dichtgaan.

Toeluusteren, zw. ww. intr. 1) Toeluisteren. 2) toefluisteren.

Toemaken, zw. ww. tr. 1) Opsieren, uitdossen, aankleden; ook als wederk. 2) in gereedheid brengen, uitrusten. 3) opstoken, ophitsen. 4) toemaken,

dichtstoppen. Toemakinge, inblazing, ophitsing.

Toemate, toemaet, znw. vr. Toegift, toemaatje.

Toemengen, toemingen, zw. ww. tr. Er bij mengen, vermengen. Toemenginge.

Toemeten, st. ww. tr. Hem selven toemeten, zich door meten bevoordelen, oneerlijk verrijken.


Toemetselen, toemetsen, zw. ww. tr. Dichtmetselen.

Toen, bijw. Toen. Vgl. Toe, doen, doe.

Toenaeyen, toenayen; toenagelen; overdr. bevestigen, verzekeren, een goede verstandhouding.

Toename, znw. Toenaam, bijnaam; name ende toename.

Toenamen, zw. ww. tr. Een bijnaam geven; getoenaemt, toegenaemt.

Toeneigelijc, bijw.Geneigd, genegen. Toeneigelijcheit.

Toeneigen, zw. ww. intr. 1) Neigen, overhellen. 2) toeknikken, nijgen, buigen voor iets; ook toenigen. Toeneiginge.

Toenemen, st. ww. intr. Vorderingen maken, vooruitgaan.

Toenoden, zw. ww. tr. Uitnodigen. Toenodinge.

Toeordelen, zw. ww. tr. In recht toewijzen; ook: veroordelen.

Toepanden, toepeinden, zw. ww. tr. Gerechtelijk als pand aan iemand toewijzen.

Toepat, znw. m. 1) Weg die ergens heen leidt. 2) kortere weg.

Toer, znw. Zet, kunstje, streek.

Toeraet, znw. m. Aansporing.

Toeraden, zw. ww. tr. Aansporen, aanzetten; opstoken. Toerader, toeradinge.

Toereiden, toereden, zw. ww. tr. Toebereiden, in gereedheid brengen; ook intr., zich gereed maken. Toereidinge.

Toereken, st. ww. tr. Onder as bedekken, vuur.

Toerekenen, zw. ww. tr. 1) Toewijzen, in recht. 2) toerekenen; voor grote eer toerekenen.

Toeriden, st. ww. intr. Rijdende naderen; toegereden comen; enen toeriden, op iemand aanrijden.

Toerien, st. ww. tr. Toe rijgen.

Toerinnen, st. ww. intr. Met een datief, op iemand aanstormen; ook toerennen.

Toerisen, st. ww. intr. 1) Comen toegeresen, naderbij komen, van een vlam; ergens bij of tussen komen, van een ramp. 2) ten deel vallen; lof rise enen toe, wordt hem toegebracht.

Toeroepen, st. ww. tr. 1) Iemand iets toeschreeuwen of toeroepen. 2) iemand tot zich roepen; ontbieden.

Toerumen, toeruymen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Toezeggen, een concessie doen.

Toerunen, zw. ww. intr. Toefluisteren, influisteren.

Toerusten, zw. ww. tr. (16de eeuw). Toerusten, uitrusten.

Toeschatten, zw. ww. tr. Volgens taxatie (een geldsom) toewijzen.

Toescheiden, st. ww. tr. Toebedelen in recht.

Toeschenken, zw. ww. tr. (16de eeuw). Toekennen als prijs.

Toeschennen, toeschunnen, toeschenden, zw. ww. tr. Opstoken, ophitsen; twist toeschennen, twist stoken.

Toeschieren, zw. ww. tr. Toebedelen of toewijzen in recht.

Toeschieten, st. ww. I. Trans. Snel uitzetten, een boot. II. Intr. 1) Toeschieten; enen toeschieten, op iemand aanstormen. 2) met een geldsom, toekomen, uitkomen.

Toeschicken, zw. ww tr. 1) Toezenden, toevoegen aan iemand een ander. 2) iemand aanwijzen voor een bepaald doel. 3) toebedelen; van God, bestemmen.

Toeschriven, st. ww. tr. 1) Toeschrijven, op rekening stellen van; Gode des die ere toeschriven; enen veel staets toeschriven, iemand hoog aanslaan om zijn rang. 2) schriftelijk toewijzen, toekennen, schenken.

Toeschuven, st. en zw. ww. tr. Dichtschuiven.

Toesegelen, zw. ww. tr. Verzegelen.

Toeseggen, zw. ww. tr. 1) Toezeggen, beloven; als znw., toezegging. 2) tot iemand iets zeggen, hem iets toevoegen, ook: iets onaangenaams, gelasten; aanzeggen, een straf. 3) in iets spreken of te zeggen hebben; als znw., aanspraak, die men op iets doet gelden; ook: ongegronde aanspraak, aanmatiging, en: tegenspraak; toeseggen hebben, recht hebben om mee te spreken, stemrecht hebben.

Toesenden, toesinden, zw. ww. tr. Toezenden, schenken.

Toesetten, zw. ww. I. Trans. 1) Inzetten, opzetten, op een spel. 2) toerekenen, aanrekenen. 3) toekennen, een recht; iemand iets toeleggen, een beloning bepalen. II. Wederk. Zich inspannen, beijveren, zijn best doen, zich weren. III. Intr. 1) Hetzelfde als Wederk. 2) iemand nazetten; op iemand aanrennen.

Toesichte, znw. vr. Aanblik.

Toesien, st. ww. I. Intr. 1) Naar iets kijken, iets zien, aanschouwen; daer ic toesach, onder mijn oog; openlijk; toesiende hem allen, absolute uitdrukking, voor aller oog, ten aanschouwe van allen. 2) toezien, opletten, op zijn hoede zijn. II. Trans. Iets zien gebeuren, getuige van iets zijn.

Toesiener, toesienre, toesiender, znw. m. Opziener, opzichter.

Toeslaen, st. ww. I. Trans. Dicht doen, sluiten, het oog. II. Intr. Toesnellen, vooral in een strijd; toeslaende of toegeslagen comen; toeslaen met sporen; met een datief, op iemand aanrennen.

Toesliten, st. ww. tr. Bij vonnis een recht verlenen of iets toekennen.

Toesluten, st. ww. tr. Toedoen, dichtmaken.

Toesmeker, znw. m. Vleier.

Toesmiten, st. ww. intr. Aanrennen, ook met een datief.

Toespannen, st. ww. tr. Toebinden, vastmaken, een kledingstuk.

Toespelen, zw. ww. intr. met de datief. Met iemand spelen; dat kindekijn speelde der moeder toe.

Toespikeren; toespise.

Toesprake, znw. vr. 1) Het tot iemand spreken, aanspraak. 2) eis in recht.

Toespraker, znw. m. Eiser in recht.

Toesprekelijc, bnw. Minzaam. Toesprekelijcheit.

Toespreken, st. ww. tr. 1) Iets tot iemand zeggen; ook met God als ondw.; ook met het object worde; const ende list toespreken, listige woorden spreken tot iemand. 2) iemand over iets aanspreken; in recht aanspreken. 3) aanraden; iets is bi minen toespreken (raad) geschiet. Toespreker, toesprekinge, van God gezegd.

Toespringen, st. ww. intr. Enen toespringen, naar iemand toespringen. Toespronc.

Toestaen, st. ww. I. Trans. Toegeven, toestemmen. II. Intr. 1) Er bij gaan staan; des met enen toestaen, aan iemands zijde staan, van zijn partij zijn. 2) toekomen, toebehoren. 3) moeten, van rechtsbegrippen; dat (hetgeen) si hevet ende dat haer toestaet te comene.

Toestaender, toestander, toestender, znw. m. Medestander; medeplichtige; vr. toestandersche.

Toestant, znw. m. Hulp, medewerking.

Toesteken, st. ww. tr. 1) Toesteken, de hand tot hulp; die hant toesteken, ook: de hand uitsteken, zich in iets mengen. 2) toestoppen, geld aan iemand; geven. 3) opvouwen, een stuk laken (?).

Toestellen, zw. ww. tr. Aanwijzen, iemand voor een taak.

Toestieren, zw. ww. tr. Toezenden, toesturen, schenken.

Toestoken, zw. ww. tr. 1) Aanzetten; opstoken, ophitsen. 2) opstoken, het vuur. Toestoker, toestokinge.

Toestolpen, zw. ww. tr. Toedekken, een pot.

Toestoppen, zw. ww. tr. 1) Toestoppen, dichtstoppen. 2) een stuk laken, opvouwen (?). Vgl. toeteken

Toestriken, st. ww. intr. Ergens heen gaan; toegestreken comen; naderbij komen, van een vlam.

Toetast, znw. m. Inbreuk; aanslag.

Toetasten, zw. ww. intr. 1)

Toetasten; met enen toetasten, met iemand mee eten. 2) geweld plegen; een gewapende aanval doen op iemand of iets; met de acc., iemand aantasten of aangrijpen; ook: aanraken.

Toetellen, zw. ww. tr. Meerekenen.

Toetichten, zw. ww. tr. Toeschrijven, op rekening stellen.

Toeten, tuten, zw. ww. intr. Klinken, geluid maken.

Toetiden, zw. ww. intr. Ergens heen of tot iemand gaan; als znw., toevlucht.

Toetien, st. ww. I. Trans. 1) Tot zich trekken; hem (datief) toetien, aan zich trekken, in zijn bereik of macht brengen. 2) zich toeschrijven of aanmatigen. 3) toetrekken, toebinden, o. a. mouwen. II. Intr. Ergens naar toe gaan; enen (datief) toetien, naar iemand toe gaan.

Toetissen, zw.ww. tr. Stoken, door aanhitsing veroorzaken, strijd.

Toetouwen, zw. ww. tr. Toerusten.

Toetreden, st. ww. intr. Nader komen;ook: naderen met een vijandelijk oogmerk. Toetret, toetrat, het gaan tot iemand.

Toetrecken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Aantrekken, tot zich trekken; ook van God gezegd. Toetreckelijc, toetreckelijcheit, aantrekkingskracht; dat leven is toetreckende (heeft vele aanlokselen) ter quaetheiden; toetreckende (tot God trekkende of brengende) devocie. 2) toerekenen, toeschrijven; hem (datief) toetrecken, voor zichzelf in ontvangst nemen, beschouwen als voor hem zelf gedaan; God en trac hem noyt toe ongerede aelmoesene. 3) hem (datief) toetrecken, zich aantrekken, ter harte nemen. II. Intr. Ergens heen gaan of trekken.

Toetroost, znw. m. Aansporing, opwekking. Toetroosten, toetroostinge, toetrooster.

Toetse, touche, toidse, znw. vr. Toets, van edele metalen. Toetsgout, goud van een zeker karaat. Toetssteen.

Toetugen, zw. ww. tr. Enen iet toetugen, iets ten voordele van iemand getuigen.

Toeval, znw. m. en o. 1) Bijkomende verdienste, buitenkansje, toevallige bate. 2) aanval; ook: aanval van koorts. 3) invallende gedachten, zinnelijke voorstellingen, zinnelijkheid.

Toevallen, st. ww. intr. 1) Aanrennen, aanstormen. 2) aanvallen, van een kwaal, ook een zedelijke kwaal, gezegd. 3) invallen, van gedachten. 4) te beurt vallen, ten deel vallen. 5) instemmen met, het met iets of iemand eens zijn. 6) bijkomen. Toevallende, toevallich, bijkomende, bijkomstig.

Toevangen, toevaen, st. ww. tr. Aanvangen, beginnen; wat sal ic vangen toe?

Toevanc, znw. o. Onrechtmatige toe-eigening van iets, inbreuk, vergrijp.

Toevaren, st. ww. intr. Er aan komen, ergens heen gaan, naderen; toegevaren comen, ook: komen aanrijden.

Toeven, toven, tueven, zw. ww. I. Trans. 1) Ophouden, vertragen. 2) uitstellen; laten wachten. 3) bij zich houden. 4) arresteren, in verzekerde bewaring nemen, beslag leggen. 5) onthalen, vriendelijk ontvangen; groeten; liefkozen. II. Intr. 1) Zich ophouden, talmen, toeven; blijven, uitblijven; 2) wachten; toeven na, wachten op.

Toeverlaet, znw. o. 1) Vertrouwen. 2) toeverlaat, toevlucht; ook toevertiden.

Toevesten, zw. ww. tr. Vast sluiten, een slot.

Toeversicht, znw. o. Hoop, vertrouwen.

Toevinden, st. ww. tr. In recht, ook: een scheidsrechterlijke uitspraak, toekennen of toewijzen.

Toevinge, tovinge, znw. vr. 1) Uitstel. 2) oponthoud. 3) het bij iets verwijlen, van de gedachten.

Toevlien, st. ww. intr. Vluchten tot, zijn toevlucht nemen tot. Toevlucht; sine toevlucht maken.

Toevlieten, st. ww. tr. Toevloeien, toestromen; ook toevloeyen, toevloyen. Toevlietinge.

Toevoegen, toevuegen, zw. ww. tr. 1) toevoegen, bijvoegen, vermeerderen. 2) toevoegen, aan iemand een ander. 3) toevoegen, bijzetten; dat God uwer sielen alle doget toevoege. 4) aan zich toevoegen; zich eigen maken, verwerven. Toevoeginge.

Toevoeren, toevueren, zw. ww. tr. Aanbrengen, ergens heen voeren.

Toevriesen, st. ww. intr. Dichtvriezen.

Toewaeyen, zw. ww. tr. Door een beweging of met een waaier frisse lucht doen inademen.

Toewallen, zw. ww. intr. Aanstormen, aanrennen.

Toewassen, st. ww. intr. 1) Aanwassen, aangroeien; enen toewassen, groter voor iemand worden; ook: zich bij iemand voegen, van een legermacht. 2) opwassen, opgroeien.

Toewech, znw. m. Weg ergens heen, middel om tot iets te geraken.

Toewegen, zw. ww. tr. Toezenden.

Toewenken, toewenschen, toewenschinge, toewerpen, toeworpen, toewerpinge.

Toewillen, onr. ww. intr. 1) Ergens heen willen, een voornemen uitvoeren. 2) enen toewillen, op iemand af willen, iemand te lijf willen.

Toewisen, zw. ww. tr. Toewijzen, in recht toekennen, iemand een recht op iets geven: ook: bij vonnis een beslissing nemen omtrent iemands rechten of verplichtingen.

Toewroegen, zw. ww. tr. Enen iet toewroegen, een bewijskrachtige aanklacht doen, waardoor aan iemand iets (een boete) toevalt.

Toffel, znw. m. Pantoffel.

Toge, tuege, znw. m. en vr. 1) Trek, zet, in een spel. 2) teug.

Toge, znw. vr. Vertoning.

Togebanc, znw. vr. Toonbank.

Togedach, toochdach, znw. m. Dag waarop waren worden uitgestald; ook togeldach.

Togel, tuegel, znw. m. Teugel; de togel ophouden, de teugel inhouden, zijn vaart stremmen.

Togelijc, bnw. 1) Toonbaar. 2) schoon.

Togelike, toochlike, bijw. Op een duidelijke wijze, zonneklaar.

Togen, zw. ww. I. Trans. 1) Tonen, vertonen; enen lach togen, lachen; sijn spel togen, zijn kunsten vertonen; willen togen, willen zeggen, betekenen. 2) ten toon, te pronk stellen; ook te togene stellen (16de eeuw). 3) verklaren, meedelen, aantonen, uiten; als znw., verklaring, mededeling. II. Intr. 1) Zich vertonen, zich openbaren. 2) zich vertonen, zich voordoen. Toginge.

Togen, zw. ww. I. Trans. Trekken; tot of aan zich trekken, iemand. II. Intr. Trekken; henen togen.

Togenen, zw. ww. tr. Hetzelfde als togen, 1ste artikel.

Togenisse, znw. vr. 1) Vertoning, verschijning, openbaring. 2) terechtwijzing, onderrichting.

Toger, znw. m. 1) Hij die iets toont, vertoont, ten toonstelt; stelt; Franciscus, toger der armoede. 2) naam van een bepaalde soort van vissers op de Veluwe.

Togesteen, toochsteen, znw. m. Magneet.

Toyen, toeyen, zw. ww. tr. Tuien, vastleggen, een schip.

Toyte, toyt. znw. 1) Tap, kraan. 2) naam van een bepaalde maat voor bier (oostmnl.).

Tocken, zw. ww. I. Trans. Aanlokken, aanhalen. II. lntr. Trekken, vooruit trekken; tocken ende vlien.

Tol, znw. m. Tol, het speelgoed; den tol driven.

Tolbaer, tolnebaer, bnw. Waarvan accijns of tol moet betaald worden.

Tolboom, tolneboom, toolneboom, znw. m. Tolboom, afsluitboom te water, waar schepen ‘tol’ moeten betalen.

Tolbrief; tolnebrief, toolnebrief, znw. m. Een schriftelijk stuk, een verordening, waarin de 㴯lgeldenӠworden geregeld. Tolbrugge, tolhuus, tolle-,tolne-.

Tolic, znw. m. Tolk (oostmnl.).

Tolle, tol, tolne, toolne, tollene, znw. vr. 1) Tol, tolgeld, accijns, inkomend recht; sijns levens geven tol, de tol aan de natuur betalen. 2) het innen van ‘tol’ 3) tol, plaats waar ‘tolgeld betaald wordt; ook tolstede.

Tollen, zw. ww. intr. ‘tolgeld ‘betalen.

Tollenaer, tolnaer, tollenere, znw. m. Ontvanger van tolgelden; ook tolmeester; vr. tollenerse.

Tolrecht, tolrerecht, znw. o. Hetgeen als ‘tol geheven wordt. Tolvri, tollevri, tolnevri, toolnevri, tollenvri.

Tolpe, tolper, znw. m. Dorper; tolpersone, boerenjongen.

Tombe, tomme, tom, znw. vr. Graf, grafstede, grafsteen.

Tomen, zw. ww. tr. 1) Tomen; betomen, intomen. 2) geleiden, eershalve begeleiden; vergezellen, omgeven, een hooggeplaatst persoon. 3) tooien, opsieren, oppronken; ook wederk.; als znw., pronk, opschik; ook tomerie.

Tomer, znw. m. Paardenknecht. Hetzelfde als toomloper.

Tominge, znw. vr. Oppronking, opsiering.

Tonder, bijw. Uit te onder. Ten onder, naar beneden; tonderbringen, tonderbringinge; tonder comen, in het lijden komen.

Tonder, tunder, znw. m. Tondel.

Tonderen, bijw. Uit te onderen. In de morgen of voormiddag.

Tone, toon, znw. m. 1) Vertoning, het ten toon stellen van een koopwaar. 2) vertoning, voorstelling. 3) verklaring, mededeling; enen toon doen, verklaren. 4) bewijs; thoon of proeve.

Tone, zangtoon. Zie toon.

Tonen, toonen, zw. ww. I. Intr. Tonen, vertonen; een spel tonen, kunsten vertonen; aantonen; aan de dag leggen. II. Wederk. en Intr. Zich vertoen, zich voordoen.

Toner, toonre. znw. m. 1) Toonder. 2) advocaat.

Tonge, tunge, znw. vr.1 ) Tong, met betrekking tot eten en drinken en tot het spreken; verraders tonge; hare tonge wart gecort, een straf; tonge breckt been, kan veel kwaad stichten; quade tonge brect been, si en heeles niet. 2) tong van een weegschaal. 3) tong van een gesp. 4) landtong, uitstekende landpunt. 5) figuurlijk, taal; spreken in griecscer tongen. 6) de woorden die men spreekt; twee tongen te hebben, dingen te zeggen van tegenstrijdige inhoud, tot de een dit, tot de ander iets anders zeggen; int folcs tonge hi (de vrek) es verdoemt.

Tonge, znw. vr. Tong, de vis; ook tonger.

Tongeblat, tongenblat, znw. o. De tong.

Tongeplat, znw. m. Zinledig gesnap, zotteklap, bepaaldelijk: vleierijen.

Tonijsverken, znw. o. Een Sint-Antoniusvarken of Antonievarken (Mnd. Wdb. t, 424).

Toninge, znw. vr. 1) Vertoning, schijn; ook: geveinsde genegenheid. 2) vertoog, rekwest.

Tonne, tunne, znw. vr. 1) Ton; ene tonne vol van goude; verkleinwoord, tonnekijn; ook: tonvormige boei tot afbakening van het vaarwater; ook tonnebake, baectonne. 2) inhoudsmaat van natte waren, vooral bier, en droge, o.a. haring, vlees, turf.

Tonnegelt, znw. o. Belasting op de invoer van uitheems bier. Tonnegeltmeester.

Tonnegoet, znw. o. Goed dat bij de ton verkocht wordt, vooral van vis.

Tonnen, tunnen, zw. ww. tr. 1) In een ton doen of gieten; ingieten in het algemeen, ook in het lichaam, wijn en bier. 2) in vaste vaten gieten, een plan vastmaken; ene orloge tonnen.

Tonnevleesch, znw. o. Pekelvlees.

Tonrecht, bijw. Ten onrechte.

Tonst, znw. Verdrag, overeenkomst.

Tonvreden, bijw. Ontstemd, boos.

Tooch, toch, znw. o. en m. 1) Vertoning (zie toge). 2) tentoonstelling (van koopwaren). 3) bewijs, kenmerk.

Tooch, znw. m. Tak, twijg, lot.

Tooch, znw. m. Boog, nis (?).

Tooch, toge, znw. m. Weg, reis; de baan der zon.

Toochbrugge. Hetzelfde als tochbrugge.

Toochsel, znw. o. 1) Aanloksel. 2) uiterlijke schijn.

Toom, tome, znw. m. Toom, teugel, breidel; sines toom omwerpen, omkeren, een aanloop nemen; op den toom biten, nijdig zijn; overdr., die tomen (teugels) der abstinencin werden geruumt. Toommaker.

Toomloper, znw. m. De knaap of knecht die de paarden der edelvrouwen bij de toom hield.

Toomsel, znw. o. 1) Tooi, pronk, opschik; sieraden. 2) glimp, schone schijn, dekmantel; ook toonsel.

Toon, znw. m. Toon der stem; hoogte der stem of van een geluid, zangtoon.

Toonbaer, bnw. 1) Bewijsbaar. 2) keurig, schoon, het oog trekkende. Toonbaerheit, toonbaerlike.

Toondach. Hetzelfde als togedach.

Toonlijc, bnw. 1) Duidelijk. 2) Hetzelfde als toonbaer. 2). Toonlike.

Toot, znw. Toot, tuit; punt aan een schoen.

Top, znw. m. 1) Top van het hoofd, kruin, kuif; toppen maken, een kuif maken, een haardracht. 2) top of kruin van een berg. 3) spitse punt van een voorwerp; den top van der mitre. 4) hetzelfde als tophuve.

Top, znw. m. Tol; den top, dat topkijn driven.

Top, tsop, znw. Naam van een maat voor vruchten; verkleinwoord, topkijn.

Topaes, torpaes, znw. m. Naam van een geelachtig edelgesteente. Topaas.

Tophaer, znw. o. Kuif.

Tophuve, tophuyve, znw. vr. Helm.

Topcasteel, znw. o. Een verschansing aangebracht aan de top van een scheepsmast; ook tsopcasteel, sopcasteel.

Toppen, zw. ww. tr. (Laken) afknippen, gelijkknippen (?). Toppelinc, toppels (topsel).

Toppen, zw. ww. intr. Tollen.

Torbel, turbel, bnw. Troebel; van het gezicht, beneveld. Torbelen, turbelen, troebel maken; geturbelt, troebel.

Torde, telwoord. Uit tdorde, het derde.

Torde, znw. Hetzelfde als trede.

Tore, znw. (oostmnl.). Hengsel, scharnier.

Toren, toorn, torn, znw. in. 1) Toorn, gramschap; ook van God. 2) spijt, leedgevoel, verdriet. 3) objectief, leed, overlast; enen toren doen, maken; te enes torne, om iemand te grieven of te schaden.

Toren, toorn, torn, torne, torre, tor, znw. m. 1) Toren, ook: houten toren, bij belegeringen in gebruik; ook: toren op de stadsmuur: opten toorn liggen, de nachtwaak houden op de stadstorens; in den toorn liggen, er gevangen zitten; leveren, gevangen doen zetten; verkleinwoord, tornkijn, toornkijn. 2) stad (zeldzaam).

Torenen, toornen, tornen, zw. ww. I. Trans. Boos maken, vertoornen, verbitteren. II. Wederk. Zich boos maken, toornig of boos zijn; ook intr. en onpers.

Torenmoet, toornenmoet, tornenmoet, tornemoet, znw. m. Gramschap, nijdigheid.

Torenwachter, torenwaerder, torenwaker.

Torf, turf, znw. 1) Zode; mit torve mit twige. 2) turf. Torfassise, torfsasis, torfboer, torfdrager, torfhuus, torfhuys, torfman, (turfboer), torfliede, torfmate, torfmande, torfmarket, torfmut, (molm), torfmot, torfsac, torfschure, torfschute, torfteller, torftelster, torftonster.

Torgen. Hetzelfde als tergen.

Torke, turke, znw. vr. 1) Toorts, fakkel. 2) wrong, hoofdwrong.

Torkeel. Hetzelfde als tornikeel, wapenrok.

Torken, zw. ww. tr. Roskammen (?).

Torcopel, turcopel, znw. m. Boogschutter.

Torment, znw. In. Pijniging, kwelling, marteling. Tormentelijc, pijnigend; tormenten, tormenteren.

Torneel. Hetzelfde als torreel.

Tornich, tornichheit, tornichlike.

Tornierer, tornierre, tornierder, znw. m. Kampvechter in een toernooi. Tornieren, torninge, tornierspel.

Tornikeel, tornekeel, tunikeel, znw. o. Wapenrok, kolder.

Tornlijc, toornlijc, torenlijc, torentlijc, bnw. 1) Waarover men boos wordt, iemands toorn opwekkende. 2) boos, nijdig.

Tornooy, tornoy, znw. m. toernooi. Steekspel, waarin groepsgewijze gestreden wordt; den tornooy roepen, opslaen, leggen. Tornooydach, tornooyen, torneyen; tornooyeren; tornooyspel.

Tornoys, bnw. Van Tours, naam van verschillende munten; een grote tornoys, een swarte tornoys (Latijn toronensis nigere; twaelf tornesche; drie tornsche.

Torreel, znw. Torentje.

Torreporte, turreporte, znw. vr. Torenpoort, poort met een toren (?).

Torsche, torsch, znw. (oostmnl.). Kluit (aarde), zode.

Torseel, znw. o. Pak (handelswaren); ook torssel, torsel.

Torsen, tursen, zw. ww. tr. Pakken, inpakken; laden, inladen, opladen; ook trossen; trosser, trosknecht.

Torsioen, torcioen, znw. m. Kramp, ingewandskramp, buikpijn.

Torssche, znw. vr. 1) Tros; wijntorsche. 2) pak.

Tort, toert, znw. Drek, stront; perts torte; niet een tort, niets hoegenaamd.

Tort, tert, bijw. Met de datief. In spijt van, trots.

Tortelduve, tortelduyve; verkleinwoord, tortelduvekijn.

Torten, zw. ww. tr. Tergen, uitdagen.

Tortijtse, tortis, tortijts, tortise; tortse, torche, znw. Toorts, fakkel; verkleinwoord, tortijskijn. Tortijsdrager, torchedrager, tortsedrager. Tortijsschacht, waaraan de fakkel gedragen werd.

Tortuwe, znw. vr. Schildpad.

Torven, turven, zw. ww. intr. Turfvenen.

Tosen, zw. ww. tr. Hetzelfde als tesen.

Tot, tote, toot, voorz. en voegw. I. Voorz. 1) Tot, van tijd en plaats; tote ende met; tote an, tote des (vgl. tes); tote diesmaels; tote vive, tot een getal van vijf, in het geheel vijf. 2) te; si hilden hem tot Oudenairden; hem getroosten, verlaten tot; toten vrouwen waert. 3) tot op, behalve; hets al verslagen tote mi. 4) met betrekking tot; ten opzichte van; mi es leet tot deser maren; dat hi dese parabel tot hem luden (met het oog op hen) seide; geven tot, peinsen tot; lin tot (aan); orlof nemen tote (van). 5) bij; tot haerre grote droefheit at no dranc si. II. Voegw. 1) Totdat. 2) zo lang als, terwijl nog; Si daden die porten vaste sloten tote die Vlamingen waren buten.

Totien, bijw. Uit tote dien; totien dat, totdat; ook totiesmaels.

Tottelen zw. ww. intr. Stotteren (oostmnl.). Tottelare, tottelinge.

Tou, touw, touwe, znw. o. 1) Touw, kabel, koord. 2) gereedschap; visnet; weefgetouw; toestel.

Touteren, zw. ww. intr. Beven, rillen; schommelen, heen en weer gaan.

Touwelike, bijw. (nederr.). Snel, schielijk; dadelijk.

Touwen, tauwen, zw. ww. I. Trans. 1) Gereed maken, toebereiden, uitrusten; maken; enen ridder touwen. 2) looien. Touwer. 3) ranselen. II. Wederk. (oostmnl.). Zich haasten.

Toven, zw. ww. tr. Trekken; Hoogduits 㺵pfenӮ

Tover, znw. o. (?) Toverij.

Tover, znw. m. Tovenaar.

Toveren, tovren, zw. ww. intr. Toveren. Toverare, tovenare; vr. toverersse, tovenaersier, toverse, tovernesse, toveresse, toverssche, toverster; toverie, toverye, tovereyde; tovernis, toveringe, toverboec; toverhere (tovenaar), tovervrouwe.

Towe. Hetelfde als toe.

Trache. znw. vr. Spoor. Vgl. traetse.

Trachten, zw. vw. tr. 1) Bedenken, overleggen. 2) verzinnen, uitdenken; logene trachten; dit is getracht, verzonnen, gelogen.

Trachter, znw. m. Trechter.

Trade, znw. vr. 1) Pad, spoor; buter trade vallen, het spoor bijster raken. 2) baan, ook van een spel. 3) druk betreden of begane plaats, gevaarlijke positie, moeilijk parket.

Traden, tradden, zw. ww. tr. Treden, trappen; met voeten traden.

Traech, bnw. Zie trage; znw. Luiaard.

Traecheit, treecheit, trecheit, znw. vr. Traagheid, luiheid, loomheid.

Traen, znw. m. 1) Droppel, vocht, vloeistof; Rijnsche traen, Rijnse wijn; traan, ogetraen, oogvocht; niet een traen, geen droppel, hoegenaamd niets; niet een traen sweten. 2) vet of olie van walvissen en andere zeedieren. Traentap, het verkopen van traan.

Traenogen, zw. ww. intr. Schreien.

Traescamere, treescamere, traescamer, znw. vr. Schatkamer; sacristie.

Traetse, traetche, znw. vr. Pas; dans.

Traetsen, zw. ww. intr. Passen maken, dansen.

Traetsie, traitsye, tragie. Hetzelfde als dragie.

Trafike, znw. Oneerlijke handel, knoeierij, list.

Trage, trege, traech, bnw. 1) Traag, lui, langzaam. 2) slap, zwak, van zaken; traech vier; ene tragecortse. Tragelike, traechlike.

Tragel, znw. Sleepnet.

Tragelen, zw. ww. intr. Een schip voorttrekken met de lijn, treilen.

Tragelwech, znw. m. Jaagpad.

Tragen, zw. ww. I. Trans. Traag, lui maken. II. Intr. 1) Traag, lui worden; kwijnen. 2) verdriet hebben; verdrieten. Vgl. tregen.

Tragie, tregie, tresie. Hetzelfde als dragie en traetsie. Tragielepel, tragienap.

Trahinen, trainen, zw. ww. tr. Slepen, sleuren; mishandelen, martelen, pijnigen; kwellen. Vgl. treinen.

Traitiet, tretiet, znw. o. Onderhandelingen; traitiet houden; verdrag, overeenkomst.

Traken, tracken, zw. ww. tr. en intr. Trekken, trekken aan.

Tract, (e), znw. m. Kerkelijk gezang bij de mis.

Tractaet, znw. o. en m. Verhandeling, opstel.

Trackers. Zie traken;ook: wachten, talmen, toeven, dralen (oostmnl.). Trackinge.

Tracteren, tractieren, zw. ww. I. Trans.1) behandelen, ook een rechtszaak. 2) vertalen; een boec tracteren uten latine. II. Intr. 1) Handelen van of over. 2) overleggen. Tracteringe.

Tralie, traelge, traelze, traille, trailie, znw. vr. Rasterwerk van ijzer of hout, latwerk, ook om een wijngaard te steunen; hekwerk, hek; loofwerk van ijzer voor vensters, tralie; een door rasterwerk afgesloten ruimte of vertrek. Tralievenster, trailievenster, tralieveinster.

Tram, znw. m. (oostmnl.). Balk.

Trame, treme, znw. m. 1) Dwarslat. 2) tand van een vork.

Tramere, trameer, trammeer. Hetzelfde als tamere.

Tramperen, zw. ww. tr. Trampelen, stampvoeten, als een dolle heen en weer lopen.

Trane, traen, znw. m. Drom, stoet, trein.

Tranen, zw. ww. intr. 1) Tranen, van de ogen; ook door schreien; tranen metten oghen. 2) sijpelen, druipen, van rotsen; rotsen die altoos te traenne pleghen van zouten watere.

Tranich, bnw. Nat, beschreid; net tranige ogen.

Trans, transt, znw. m. 1) Dwarsschip van een kerk. 2) omgang van een klooster, pand; ook: kring. 3) tinne.

Transement, transamen, znw. o. Knevelarij, afpersing. Transeneren, plunderen; ook: plagen. Transenerer, transeneerre, transenenge.

Transfereren, zw. ww. tr. 1) Overbrengen van de ene plaats naar een andere, vooral van het gebeente van een heilige of martelaar naar een kerk. 2) overbrengen in een andere taal.

Transfigureren, zw. ww. tr. en intr. Van gedaante (doen) veranderen; ook wederk.; deelw. bnw. Getransfigureert. Transfiguratie.

Transfixbrief, ook transfix, znw. m. Een akte die een gedeeltelijke wijziging brengt in een andere oudere, en die door een met een uithangend zegel bevestigde reep perkament, door beide brieven gestoken, daaraan verbonden is; ook doresteken brief.

Transformeren, zw. ww. tr. Overvormen.

Translateren. Hetzelfde als transfereren.

Transpoort, znw. m. Kadaster; een hoofdelijke omslag (volgens het kadaster).

Transschrifte, znw. o. 1) Afschrift, kopie. 2) schriftelijke vertaling.

Transsumpt, transumpt, znw. o. 1) Vertaling. 2) vidimusbrief.

Trap, znw. m. Trapgans; ook trapgans.

Trapeneren, zw. ww. tr. Weven, laken; overdrachtelijk, op het touw zetten, beramen. Vgl. drapeneren.

Trapenier, traperie, trapier, trapiere, vr. Zie drapenier enz.

Trappe, trap, znw. vr. en m. 1) Trap, trede, sport van ladder of trap. 2) trap, ladder; stoep. 3) graad; van trappe, te trappe. 4) val, knip; voetangel. Verkleinwoord, trapkijn.

Trappelen, zw. ww. intr. Te hoop lopen; trappelen.

Trappelinge, znw. vr. Oploop. Huustrappelinge, het betreden of betrekken van een nieuw huis.

Trappen, zw. ww. intr. 1) Trappen, stappen, hard op de grond stampen. 2) trappen tegen, zich verzetten tegen, de verzenen tegen iemand opheffen.

Trappengraet, znw. m. Trede van een trap.

Trapsteen, znw. m. Stoepsteen.

Trapwise, trapwijs, bijw. Trapsgewijze.

Tras, znw. Tras, de bouwstof.

Trase. Hetzelfde als trache.

Trat, znw. m. Tred; gang; stap.

Travael, znw. m. Zwaar werk.

Travaelge, travaille, znw. Hoefstal.

Travelgeren, travelgieren, travelieren, zw. ww. I. Intr. Zich moeite geven, zich inspannen; ook wederk. II. Trans. 1) Vermoeien, inspannen. 2) plagen, kwellen. Travelgeringe.

Traveltonne, travelvat, znw. Een ton, vat volgens de maat van Lbeck (aan de Trave), in tegenstelling met een vat van Hamburg.

Travers, traveers, znw. Tol; enen sijn travers betalen, iemand iets betaald zetten.

Trechter, trichter. Hetzelfde als trachter; ook: zandloper.

Trodden, zw. ww. tr. 1) Betreden; bepaaldelijk, beweiden, enen dijc trodden mit vee; ook tretten, in etten ende tretten. 2) plat trappen.

Trede, terde, torde, znw. m. Schrede, tred, trede.

Treden, terden, torden, st. (en zw.) ww. I. Intr. Treden, een stap of stappen doen; treden van den pairde, afstijgen. II. Trans. 1) Trappen op; vertrappen, vertreden; onder voet treden, ontwee teren.

Treeft, treft, znw. Treeft, drievoet; verkleinwoord, treeftken.

Treffelijc, treflijc, bnw. 1) Voortreffelijk, uitstekend, van personen. 2) belangrijk, gewichtig, van zaken.

Treffen, st. ww. intr. Betreffen, betrekking hebben op; treffen ene; ook: behoren tot.

Tregen, zw. ww. I. Intr. 1) In de war raken; niet verder voort kunnen, moe worden. 2) met een zaak als ondw., bedroeven; miere herten treget iet, iets is naar voor mij. II. Trans. Traag maken, verlammen, iemands veerkracht benemen.

Treilline, znw. vr. Lijn waarmede een schuit wordt voortgetrokken. Treilen, hetzelfde als tragelen.

Trein, znw. m. (16de eeuw). 1) Voortgang; in treyne, onder weg, op weg, ook overdr. 2) treyn van coopbmanschepe, handel. 3) gang; ic volghe den ouden trein. 4) stoet, gevolg, sleep. Vgl. trane.

Treinen, zw. ww. tr. Behandelen, met de handen aanraken.

Treit, znw. Trekpleister.

Trec, znw. m. 1) Trek, streep. 2) het tot iets getrokken worden, trek, begeerte. 3) zet in een spel. 4) rij, snoer; perlentrec. 5) hetzelfde als treke.

Treke, treec, znw. Trek, list, kunstgreep.

Treken, st. ww. tr. en intr. Hetzelfde als trecken; ook: talmen.

Treker, znw. m. Valsaard.

Trecgelt, znw. o. Strijkgeld, plok.

Treckelijc, bnw. Aanlokkelijk, verleidelijk, overtuigend.

Treckeline, trecline. Hetzelfde als treilline.

Trecken, trucken, treken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Trekken, slepen, iemand; een lijn, een streep, een merk; een wapen; aan of tot zich trekken; uittrekken, het haar, de baard; grijpen, tot zich trekken, wat men krijgen kan; plucken ende trecken; trekken, kwade sappen uit het lichaam, zonder uitgedrukt object, eene goede salve die wel trect nemen, van school. 2) trekken, lokken, brengen tot iets. 3) plaatsen, zetten, stellen, de stukken in een spel; vorwaert trecken enen, vooruitbrengen. 4) halen, ophalen, de adem, een zucht. 5) rekken, uitstellen, doen slepen. 6) vertalen; trecken uten latine in duytsche. 7) uitleggen; in doochden trecken, als deugd rekenen. 8) een richting doen nemen; in weet werwaert gi dit trect, wat gij daarmee bedoelt, waar gij heen wilt. IL Wederk. 1) Zich verwijderen; hem verre trecken van der stede. 2) zich zetten tot; hem trecken ter eren. 2) zich voegen bij; hem trecken ane. 3) gelijken op; hem trecken na sinen vader. III. Intr. 1) Gaan, trekken, zich begeven; dese werelt trect ten ende; te huwelike trecken; te rechte trecken; sinen wech trecken; bedevaert trecken, met een onb. wijs zonder te; trecken wonen, trecken eten. 2) zich voegen bij; aen enen trecken; trecken aen die kersten wet, christen worden. 3) gelijken op; trecken na sijns vader aert. 4) slepen; treckende oorloch.

Treckende, deelw. bnw. 1) Innemend, verlokkend, aantrekkelijk; treckende gelaet, treckende chiere. 2) gedwongen, niet natuurlijk, van de uitdrukking van het gezicht.

Trecker, znw. m. 1) Hij die trekt, een wapen. 2) hij die naar zich toe haalt wat hij kan, inhalige, schraper. 3) trekker, voorwerpsnaam.

Treckinge, zw. ww. tr. Het getrokken worden van de geest tot het goddelijke.

Trectange, trectouw.

Treme. Zie trame; ook: treem, tremel, trechter van een molen, en, in de vorm tremie, brancard, draagstoel.

Trendel, znw. m. Iets dat platrond of langwerpig rond is, schijf.

Trennen, zw. ww. intr. Zich afzonderen, zich van elkaar verwijderd houden.

Trennen, zw. ww. tr. Tornen, in ontornen, optrennen (nederr.).

Trensoen, trinsoen, trenchoen, tronsoen, troensoen, znw. m. 1) Stuk, brok, vooral van een wapen. 2) schaal of schotel, waarop men vlees snijdt.

Trenten, zw. ww. intr. Stappen, gaan.

Trepas, trapas, paes, znw. o. Nauwe doorgang, pas; plaats waar tol betaald wordt.

Treserier, tresorier, tresier, znw. m. Schatbewaarder; vr. tresoriere, tresierinne.

Tresie, tregie. Hetzelfde als tragie en dragie.

Tresoor, trisoor, triesoor, tridsoor, znw. m. en o. Schat, schatkamer; vooral kerkelijke schat, heilige schat; ook overdr., schat, heiligdom, van de ziel; ook van een persoon; dat goede wijf es des mans trisoor. Tresoorcamere, tresoorschat.

Tresoor, trisoor, tridsoor, tritsoor, tresoir, znw. Aanrechttafel, buffet; ook: kast. Tresoorcleet, tesoordwele, tresoorlaken, tresoorwaerder, de persoon die een buffet bewaart en bedient.

Tresorie, trisorie, znw. vr. Schatkamer, schatkist, schat; ook gezegd van Maria; godlike, hemelsche tresorie.

Tret, znw. m. Tred, schrede. Vgl. Trat en trede.

Tretten, zw. ww. tr. (W. Fries). Beweiden; land etten ende tretten.

Treuren, trueren, troren, troeren, truren, zw. ww. intr. Treuren, kwijnen. Treurich, treuricheit, treurlijc, treurig; treurlike, op een treurige toon.

Triakel, driakel, triacle, znw. m. en o. Tegengif; ook naam van andere geneesmiddelen. Triakelbusse.

Triangel, znw. m. Driehoek; ook: driehoekig raam of venster.

Tribuke, tribuuc, tribuc, znw. o. Steenwerper, een belegeringswerktuig.

Tribulatie, tribulacie, znw. vr. Tegenspoed, rampen en wederwaardigheden; beproevingen; kommer, ellende.

Tribuut, znw. o. Schatting.

Trieren, zw. ww. tr. Dresseren.

Trijpsac, znw. m. Penszak; als scheldwoord, lel.

Trijsten, triesten, zw. ww. I. Intr. Op de loer liggen. II. Trans. Beloeren, bespieden.

Trille, znw. (oostmnl.) Schijf.

Trillen, zw. ww. intr. Trillen, beven; ook: trillers maken met de stem.

Trinen (uit terinen?), st. ww. intr. Zich bekommeren, bekommerd zijn; dat haer die herte binnen treen.

Triniteit, znw. vr. Drie-eenheid; ook van drie eng verbondene, een eenheid vormende, begrippen.

Tripe, trijp, znw. vr.; ook mv. tripen. Ingewand, pens. Tripiere, pensverkoopster.

Trippe, trip, znw. vr. Muil of pantoffel met houten zool. Tripmaker.

Trise, trijs, znw. Windas, katrol, hijsblok; verkleinwoord, trisekijn. Trisetouwe.

Trisen, zw. ww. tr. Optrekken, door middel van een ‘treiof ‘trijs ‘naar de hoogte halen.

Triveleren, zw. ww. I. Trans. In vrijheid stellen, vrijlaten; bevrijden; verlossen. II. Intr. Bevrijd of verlost worden, van iets vrijkomen.

Troch, znw. m. Eet- en drinkensbak voor dieren, trog; bak voor water om brand te blussen; voor meel. Verkleinwoord, trochskijn, troochsken.

Troebel, turbel, bnw. Troebel.

Troetelen, zw. w. tr. (16de eeuw). 1) Liefkozen. 2) vleien.

Troden, zw. ww. intr. Treden, stappen.

Trogelen, troggelen, truggelen, truglen, zw. ww. tr. Bedelen. Trogelaer.

Troy, znw. De drie op de dobbelsteen.

Troye, znw. Een kledingstuk, jak, trui.

Troysch, troys, bnw. Naam van een gewicht, genoemd naar Troies in Frankrijk; waer vercopen by troissche wicht.

Trommelen, trommelstoc, trommelslager, trommen-.

Trompe, trumpe, tromp, znw. Trompet, bazuin. Trompen, trompenaer, trompenier, tromper, trompetgeslach, trompetgeschal.

Trompernie, znw. vr. Bedriegerij.

Trompet, znw. m. Trompetter.

Trompette, trumpette, trompet, znw. vr. Trompet; trompette slaen, op de trompet blazen. Trompetten, trompetter, trompettenblaser, tropettenslaerre (slaenre, -slare).

Trompetpennoen, tromppenoen, trompetponioen, trompetpingoen, znw. Wimpel aan een trompet; ook trompwimpel.

Trone, troon, znw. m. 1) Troon. 2) uitspansel, firmament, hemel; onder den trone, onder tshemels trone, op aarde. 3) de hemel, als verblijfplaats der engelen en gelukzaligen.

Tronen, zw. ww. tr. Lokken, verlokken, brengen tot; enen tronen tot die versmaetheit der werelt.

Tronc, trunc, znw. m. 1) Tronk, stronk, afgeknotte boomstam. 2) romp. 3) stam, geslacht; afstamming.

Tronken, trunken, zw. ww. tr. Knotten.

Troongie, znw. vr. Gelaat, tronie.

Troost, znw. m. 1) Vertrouwen. 2) opbeuring, steun, bemoediging; het inboezemen van vertrouwen; hulp, bijstand; den troost van live verliesen, de hoop op een betere toekomst; enen troost doen, iemand bemoedigen; dat hem God dede sinen troost. 3) aansporing; bi den trooste van Walewein sende men boden. 4) troost, vertroosting.

Troostelbier, znw. o. (Groningen). Begrafenismaal.

Troostelijc, bnw. 1) Vertrouwen inboezemend. 2) steun aanbrengende, behulpzaam, opbeurend, bemoedigend. 3) troostrijk, vertroostend. Troostelijcheit, troostelike.

Troosteloos, bnw. Zonder steun of bemoediging zijnde.

Troosten, zw. ww. I. Trans. 1) Vertrouwen inboezemen, opwekken, bemoedigen, opbeuren. 2) helpen, steunen. 3) aanmoedigen, aanraden, aansporen, opwekken; enen raden no troosten dat hi enz. II. Wederk. Zich verlaten op; hem troosten an, op; hem enes troosten; Priamus en trooste hem niemens dan her Hectors. Troostenisse, trooster, troosterse, troosterige, troosterigge, troosterinne; troostinge.

Trop, znw. m. Troep, hoop; mit groten troppen vielen si doot.

Tropmale, tropmaelde, bijw. Bij troepen, troepsgewijze.

Troppen, zw. ww. intr. Zich groeperen, een groep of kring vormen om iemand.

Tros, znw. Pak.

Trospert, trospeert, znw. o. Pakpaard, lastpaard.

Trosriem, znw. o. Riem om een pak of vracht.

Trossen. Hetzelfde als torsen.

Troten, zw. ww. intr. Draven, hard lopen; ook in ommetroten.

Troulofte, trulofte, trouloofte, znw. vr. Belofte van trouw.

Trourinc, traurinc, znw. m. Trouwring.

Trousse. Hetzelfde als tros. Trousseren.

Troupenninc, truwpenninc, znw. m. Godspenning, onderpand.

Trout, truut, bnw. (oostmnl.). Lief, dierbaar.

Trouwe, truwe, znw. vr.1) Trouw, getrouwheid; trouw aan eer en plicht, nauwgezetheid van geweten, braafheid, deugd. 2) trouwbelofte; trouwe geven. 3) woord van eer; op trouwe, bi miere trouwen, op mijn woord; te minen trouwen, voorzeker, voorwaar. 4) vertrouwen; gelove ende trouwe.

Trouwe, truwe, trou, tru, bnw. Trouw, getrouw. Trouweheit, trouheit.

Trouweel. Hetzelfde als truweel.

Trouwelijc, trouwelijcheit, trouwelike, trouweloos, truwelijc.

Trouwelschat, truwelschat, znw. m. Kostbaar pand.

Trouwerdich, bnw. Betrouwbaar, geloofwaardig.

Trouwen, bijw. Waarachtig, voorwaar, inderdaad, in waarheid. Uit entrouwen.

Trouwen, truwen, zw. ww. tr. 1) Trouwbelofte geven aan; zich verloven met. 2) trouwen met, tot man of vrouw nemen; huwen ende trouwen. 3) in het huwelijk verenigen, inzegenen. 4) ten huwelijk geven.

Trouwenisse, truwenisse, znw. vr. Verloving.

Trouweschat, truweschat, znw. m. Geschenk van de man aan de vrouw vr het huwelijk; ook trouwcleinoot.

Trouwet, trout, deelw. bnw. 1) Wettig getrouwd; haren trouden man, haar echtgenoot. 2) wettig, van kinderen.

Trouwicheit, znw. vr. Hetzelfde als trouweheit.

Trouwinge, truwinge, znw. vr. Verloving, huwelijk.

Truberen. Hetzelfde als turberen.

Trudtsman. Hetzelfde als druutsman.

Trufel, truvel, truyfel, truffel, znw. m. Truffel. Truffelen, truyffelen, muren metselen (nederr.).

Truffe, znw. vr. Verzinsel, beuzelpraat, verzonnen verhaal, leugen.

Truffel, znw. Truffel, paddenstoel.

Truffen, zw. ww. intr. 1) Leugentaal of beuzelpraat spreken. 2) truffen met enen, met iemand spotten, een loopje nemen; ook trufelen, trufelen. Truffer,

trufener; trufferie, truffernie, truffeeren.

Trucken. Hetzelfde als trecken.

Trute, trutte, truyte, znw. Voorn.

Truuf, truyf, znw. Troef (16de eeuw).

Truwancie, truancie, znw. vr. Bedelarij, landloperij; ook truwandise.

Truwant, truant, trouwant, triwant, znw. m. Bedelaar, landloper, vagebond, boef. Trawanten, truwanter, truwanterie, truwantschap, landloperij; truwantich, boefachtig.

Tuchtich, bnw. Eerbaar, ingetogen, deugdzaam.

Tuchtmeester, znw. m. Opvoeder, gouverneur.

Tuder, tudder, znw. m. Touw waaraan een grazend dier is gebonden. Tuderen, tuyderen.

Tugen, tuygen, zw. ww. intr. 1) Getuigen, getuigenis geven of afleggen; getuige zijn, God des tuge. 2) een ambtelijke verklaring afleggen, van schepenen gezegd; verklaren. 3) betalen (oostmnl.); gelt daer men mede tuygen sal ind copen wijn.

Tugenisse, tuchnisse, tuychnisse, znw. vr. Getuigenis.

Tuger, znw. m. Hij die van iets getuigt; verkondiger.

Tugesman, mv. tugesliede, znw. m. Getuige.

Tuc, znw. m. List, streek, bedrog.

Tucke, tuc, znw. Vlaag; vlaag van geestvervoering.

Tucken, zw. ww. I. Trans. 1) Trekken; aen hem tucken, zich toe-eigenen. 2) de geest, verheffen in hogere sferen; pass., in geestverrukking zijn. II. Intr. Trekken, gaan.

Tulen, tuylen, zw. ww. intr. Lui en lekker leven, zingenot smaken.

Tulpen, uit te hulpen, ten bate, ter tegemoetkoming in de kosten.

Tume, tueme, znw. vr. Streek, kuur.

Tumelaer, znw. m. 1) Acrobaat. 2) naam van een belegeringswerktuig, mortier.

Tumelen, zw. ww. intr. 1) Tuimelen, vallen; daerneder tumelen, instorten. 2) buitelen. Tumelinge.

Tumen, tuymen, zw. ww. intr. Tuimelen, vallen.

Tumult, znw. o. Beroering, onrust, troebelen; dat tumult van deser werelt.

Tunen, tuynen, zw. ww. tr. 1) Omheinen, omtuinen; getuynt sijn, een omheind stuk grond in eigendom hebben. 2) bedekken; tunen mit leeme. Tuninge.

Turberen, zw. ww. tr. In de war of in beroering brengen; deelw. bnw. (ge)turbeert. Turberinge.

Turen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetzelfde als tuderen.

Turkoys, bnw. Turks; als znw.; turcoise colve; zie colve.

Tuselen, zw. ww. intr. Duizelen, duizelig zijn.

Tusschen, tusken, twisschen, twisken, voorz. 1) Tussen; ook tusschen - tusschen; tusschen tween, tussenin; tusschen tide, tussentijds. a) onder; tusschen hem tweengingen si slaen; tusschen wegen, onderweg; tusschen - ende; hetzelfde als onder – ende.

Tusschenbode, znw. m. Gezant, internuntius.

Tusschengaen, st. ww. I. Intr. Tussen beide komen. II. Trans. Scheiden; een huwelijc tusschengaen.

Tusschenkennen, zw. ww. tr. Onderkennen.

Tusschenloper. Hetzelfde als tusschenbode.

Tusschenluken, st. ww. tr. Door een mniddelschot of tussenmuur afscheiden.

Tusschenmael, znw. Tussentijd.

Tusschenmaels, bijw. Tussentijds, in den tusschentijd.

Tusschenscheit, znw. o. Onderscheid.

Tusschensetten, zw. ww. tr. Tussenvoegen.

Tusschenspreken, st. ww. intr.B emiddelen; vooral als znw., bemiddeling; ook tusschensprake.

Tusschenvoegen, tuschenvoigen, zw. ww. tr.

Tute, tuite, tuut, znw. vr. Vlecht, lok; idele tuyte, ijdeltuit.

Tuten, tuyten, zw. ww. intr. 1) Suizen, van de oren, tuiten. 2) schallen, van bazuin, hoorn e. a.; tuter, tutre, blazer op bazuin of trompet; tutinge.

Tuuch, tuych, znw. o. Getuigenis; tuuch doen, dragen, getuigenis afleggen, getuigen.

Tuuch, znw. m. Getuige.

Tuuchbaer, tuichber, znw. m. Geloofwaardig.

Tuuchbarich, tuychberich, bnw. Aan bepaalde eisen voldoende, van koopwaren.

Tuuchnisse. Zie tugenisse; ook: schepenkennis.

Tuuchvellich, bnw. In gebreke in het bijbrengen van de vereiste getuigen.

Tuuchwerdich, tuychwerdich, bnw. Geloofwaardig, betrouwbaar.

Tuun, tuyn, tune, znw. m. 1) Omheining (van gevlochten teen); heining; lage horde (van rijshout, bij waterbouwwerken); afschutting; heg; tuunde erve, erf met omheining; omwalling van een stad; die Normanne lieten staen veste no tuun tusschen Toul ende Verduun. 2) tuin; tuunhuus, verkleinwoord, thuynhuysgen. 3) gouden of zilveren keten. 4) naam van een kleine zilveren pasmunt; witte tuyn, II. Wilhelmus tuyn.

Tuungaerde, tuunhout, tuunrijs, tuunschouwe.

Tuunsel, tuynsel, znw. o. Afscheiding van erven.

Tuunstake, znw. m. De staak of dunne paal, waarmee men heggen of heiningen steunt.

Tuusschen, tuysschen, tuyschen, zw. ww. intr. 1) Dobbelen. 2) bedriegen, bedrog plegen. Tuusscher, tuusscherie, tuusschernie, tuyschernie.

Tuut, tuyt, znw. m. Gesuis, geschal.

Tuutgeblas, znw. o. Getoet.

Tuwaren. Hetzelfde als twaren.

Twaen, voegwoord. Uit te waen (= want ?). Totdat.

Twaern, znw. m. Gedubbeld garen; cloostertwaern, in de kloosters gemaakt.

Twaernen, zw. ww. tr. Twijnen.

Twaren, tuwaren, bijw. Uit te waren. Waarachtig, naar of in waarheid, inderdaad, waarlijk, voorwaar.

Twars, te wars. Hetzelfde als dwers.

Twee, twie, telwoord. Twee; mv. ook tween (vgl. ndl. 㴷intigө; twee ende twee, twee aan twee; die twee deel, twee derde; enen twee leeren tellen, iemand mores leren.

Tweebacken, deelw. bnw.; tweebacken broot, beschuit.

Tweedagich, tweede (sijn tweedere, met een ander), tweedeel (2/3); ook tweendeel.

Tweedracht, twiedracht, twi-dracht, tweedrachtich, tweedrachticheit.

Tweehoofdich, tweehodich; tweejarich, tweehondert, tweehondertste, tweevoudich.

Tweelicht, twilicht, znw. o. Schemering.

Tweelinc, twilinc; tweemael; tweerlei, tweewise, tweetiere, tweerhande, twirande; tweerside, twierside (in.), van weerskanten, aan twee zijden.

Tweern, tweernen. Hetzelfde als twaern, twaernen; tweernmolen; garenmakers die mitte tweern werken.

Tweersins, twiersins, bijw. In twee opzichten.

Twees, bijw. telwoord. Tweemaal; eens ofte twees.

Tweesnider, twisnider, znw. m. Tweesnijdend mes.

Tweesprake, twisprake, znw. vr. Samenspraak.

Tweestrate, twistrate, znw. vr. Tweesprong; kruisweg; ook tweeweek, twi.

Tweeste, ranggetal. Tweede; mijn tweesten, ik met een ander.

Tweetalich, twitallich, bnw. Onenig.

Tweetongich, tweetandich, tweevoetich, tweevormich, tweevoudich, tweevout, tweevoudicheit, tweewerf, tweewerven.

Twelf, twelef, tweelf, twaelf, twalef, twalef, telwoord. Twaalf. Twelfjarich, twelfmael. Twelfste, twelefste, twalefste, twaelfste, tweelfste, twelfte, ranggetal. Twaalfde. Twaleftalf, twalefwerven.

Twi, tewi, bijw. Waarom.

Twi, znw. 1) Twist, geschil. 2) twijfel; sonder twi.

Twiachtich, bnw.; twichatich sijn, werden, een geschil hebben, krijgen.

Twiden, zw. ww. tr. (vooral oostmnl.). Verhoren, een gebed.

Twie, znw. Hetzelfde als twi, znw.

Twie, twy, twi, bijw. telw. Tweemaal.

Twin, zw. ww. I. Intr. Twisten, onenig zijn. II. Onpers. Twijfelen; mi twit.

Twijch, znw. m. Twijg, tak; als verzamelwoord, rijshout.

Twijn, znw. m. Gedubbeld garen; fijn linnen. Twinen; (ge)twijnde draet; ook: samenvoegen.

Twinge, znw. vr. Twist, tweedracht, verdeeldheid; geschil.

Twine, bijw. Waarom niet.

Twinc, znw. m. Knip net de ogen, oogopslag; niet enen (een) twinc, niets hoegenaamd, niet het minst.

Twint, znw. m. Hetzelfde als twinc; verkleinwoord, twintekijn, twindekijn, twindeken.

Twintich, telwoord; vierwerf twintich, tachtig (vgl. Frans tatre-vingtө. Twintichste, twintigvoudich, twintigwerven.

Twisschen, zw. ww. intr. Onenig zijn.

Twist, twest, znw. m. 1) Twist, verdeeldheid, geschil, onenigheid, tweedracht. 2) strijd; bi deser onminnen stont Brabant in swaren tweste. 3) tweestrijd, onzekerheid.

Twist, znw. Kettinggaren, -draad van een weefsel.

Twistachtich, twistich, twisten, twister, twistinge; twistgoet, waarover geschil is.

Twistelijc, bnw. Twistlijc; twistelike sake, redene.

Twivel, twifel, znw. in. 1) Twijfel. 2) tweestrijd, onzekerheid. 3) angstige onzekerheid; wanhopige toestand, wanhoop.

Twivel, bnw. 1) Twijfelachtig. 2) onzeker. 3) uit onzekerheid voortkomende; twivel vaer, ween. Twivelheit.

Twivelachtich, twifelachtich, bnw. Onzeker; dubbelzinnig. Twivelachticheit.

Twivelen, twifelen, zw. ww. intr. en onpers.Twijfelen, onzeker zijn, weifelen, aarzelen; in tweestrijd zijn, verdenking hebben tegen iemand; mi twifelt aen enen.

Twivelich, bnw. Twijfelachtig.

Twivelijc, bnw. Hetzelfde. Twivelijchede, twivelike.

Twivelinge, twifelinge, znw. vr. Twijfeling, onzekerheid; ook twivelnisse.

Twivelmoedich, twifelmoedich, bnw. Onzeker.

V.

Vacht, znw. vr. Vlies; vel; vacht; schaepvacht; van mensen; vel, huid; smijt den pape nu op sijn vacht; ook: lijf, lichaam; si verderven ziele ende vacht.

Vachtcoper, vachtploter, hetzelfde als als ploter; vachtwolle, vachtwulle.

Vaddaert, znw. m. Luiaard, lammeling.

Vadde, fadde, bnw. Traag, laf, flauw. Vaddelheit (faddelheit), vaddicheit.

Vadde, znw. vr. Meelkoek.

Vadder, znw. m. (oostmnl.). Hetzelfde als gevader; vr. vaddersche.

Vaddinc, znw. m. Halssnoer. Hetzelfde als vattinc.

Vadem, vadom, znw. m. 1) Draad; inslag van een weefsel. 2) naam van de maat, vadem.

Vademen, zw. ww. tr. Vademen ene naelde, in een draad steken; ook vessemen.

Vader, znw. m. Vader; van God, de paus, een eerwaardig mens, een priester, een kluizenaar; vader here, heer vader.

Vaderboec, znw. m. en o. Een boek met levensbeschrijvingen der heilige vaderen in de woestijn van Egypte e.

Vaderen, zw. ww. tr. Het vaderschap erkennen aan.

Vaderlant, znw. o. Het hemelse vaderland, de hemel; tegenover het land der vreemdelingschap, de aarde.

Vaderlijc, vaderlike, vaderlijcheit, vaderschap, ook: gevoel van vader.

Vaderloos, ook: bastaard; vaderrike (hetzelfde als vaderlant), vaderschap.

Vaderslachter, vaderslachtich, vaderslachticheit (vadermoord).

Vadse. Hetzelfde als vase, vese.

Vaec, znw. m. Vaak, slaapneiging; vaec van slape; ook in geestelijke zin; die vaec der begeerlijcheit.

Vaelt, znw. m. Vaat, mestvaalt.

Vaen, st. ww. I. Trans. 1) Vangen, vatten, grijpen, pakken, aanvatten. 2) verstrikken, vangen; het gemoed. 3) vatten, gevangen nemen; innemen, een stad; veroveren, een land. 4) aantasten, aangrijpen; met minnen gevaen sijn. II. Intr. 1) Vaen ten swerde, ten wapenen, naar - grijpen; vaen ter were; vaen ten heiligen, de relikwien aanraken bij het doen van een eed; vaen tere dinc, iets aanvatten, beginnen; vaen an ere dinc, aan iets beginnen, iets entameren; vaen an enen, zijn toevlucht tot iemand nemen. 2) aarden naar; dat Jhesus na sinen vader vinc (Limburg).

Vaendel, znw. m. (16de eeuw). Hetzelfde als vane; ook: vendel.

Vaendrager, vanedrager, znw. m. Vaandel-, banierdrager; Fransoys, die vaendrager ons Heren.

Vaenkijn, veenkjin, vaenken vaentgen, znw. o. Vlaggetje, vaantje.

Vaenleen, znw. o. Een leen door een baanderheer bediend en door keizer of koning verleend met een vaan als zinnebeeld.

Vaer, znw. m. 1) Vrees, angst, schrik; vaer doen, vrees of schrik aanjagen. 2) gevaar; in der zee menegen vaer gedogen.

Vaer (16de eeuw). Hetzelfde als vader.

Vaer, bnw.: verf, vaerverwig, vaerkleurig; goutvaer, grauvaer, purpervaer, roselvaer.

Vaerde, verde, znw. m. Reisgenoot, reisgezel.

Vaerdelike, verdelike, bijw. Snel, spoedig, ijlings.

Vaerdich, vardich, verdich, veerdich, veirdich, bnw. 1) Gereed voor een tocht; wechvaerdich, vlotvaerdich (zeilree), zeevaerdich; vlug, vlug van beweging, ook van dieren; sijn paert was vaerdich ende snel. 2) van zaken, klaar, in een goede toestand; iet in raeck ende vaerdich houden. 3) gezond, krachtig, niets mankerende. 4) loslijvig, een goede spijsvertering hebbende; ook ras. Vaerdicheit.

Vaergelt, znw. o. Scheepsvracht.

Vaerman, znw. m. Varensgezel, matroos; ook zeesoldaat; mv. vaerliede, vaerlude.

Vaernisse, varnisse, znw. vr. Hetgeen men doet of ook: hetgeen er geschiedt of geschied is; na alre vaernisse, nadat alles gedaan was, na alle rechtshandelingen; na alre vaernisse ende dingtalen.

Vaersen, varsen, faersen, zw. ww. tr. Farceren, volstoppen; ook: mesten. Vaersel, het toebereide vlees voor worst, beuling e. a.

Vaerschat. Hetzelfde als veerschat.

Vaerse, veerse, znw. vr. Vaars, jonge koe. Vaershuut.

Vaert, znw. vr. en m. 1) Tocht, reis, gang; in (an) vaerde, an die vaert, onder weg; heilige, grote vaert, kruistocht; lange vaert, de dood; die Roomsche vaert, de reis naar Rome; sire (siere) vaerde, verde, zijn weg. 2) vaart, reis te water; invaert, plaats waar men kan landen; ook: plaats waar men in- en uitgaat. 3) vaart, spoed, snelheid; ter vaert, metter vaert, vaerde, dadelijk, terstond.

Vaertgenoot, znw. m. Reis-, tochtgenoot.

Vaerweder, vaerweer, znw. o. Reisweer, (16de eeuw).

Vaesche, vaessche, znw. vr. 1) Zie faesche, 2) band, strook, op een kledingstuk.

Vaetkijn, vaetken, vaetgen, verkleinwoord van vat.

Vage, vaech, znw. vr. 1) Vetheid, weligheid, van de grond. 2) goede toestand; tlant ter goeder vagen opleveren; iet in goeden rake ende vage te houden; den dienst Gods in vagen ende staende te houden. 3) in somervage, braakland.

Vage, bnw. Ledig, onbeheerd, van een grondstuk, een werktuig in een werkplaats.

Vagelinge, znw. vr. Veegsel, hetgeen van een lading (graan) van de grond wordt opgeveegd.

Vagen, zw. ww. tr. 1) Vegen, schoonmaken, reinigen; harnasch vagen, die schoen vagen, ook: zuiveren, van onzuivere sappen of vochten; afvegen; vagen metten viere, met vuur zuiveren, louteren; ook: platbranden, een land. 2) beroven, kaal plukken.

Vagevier, vagevuur, znw. o. Vagevuur.

Vaginge, znw. vr. 1) Het schoonmaken van iets, ook van een wetering. 2) opveegsel, vuilnis.

Vac, znw. m. Afdeling, gedeelte, stuk; dijkvak.

Vake, vaec, bijw. (vooral oostmnl.). Dikwijls, vaak, ducke en vake.

Vaken, onpers. ww. Slaap hebben of krijgen, knikkebollen; ook vakeren. Vakerachtich, vakerich, vakericheit, vakinge.

Vackel, znw. Fakkel, toorts.

Val, znw. m. 1) Val; enen val geven, nemen, een val doen; te valle staen, gaen, op het vallen, invallen staan. 2) zedelijke val; val des vleesches, onkuisheid; te valle bringen, comen. 3) waterstraal, een vallende waterstroom. 4) slachting. 5)toeval; bi val.

Val, znw. m. Hetzelfde als valle, vr.

Valande, znw. vr. Duivelin, boze geest; ook valant (ook: duivel).

Valbrugge, vallebrugge, valbregge, znw. vr. Valbrug, ophaalbrug.

Valdore, valder, znw. vr. Valluik.

Vale, vael, valeu, valu, bnw. Vaal, vaalbleek; vael paert; ook als naam van de kleur van de dood, en van de nijdigaard; met valen mennen (zie mennen);

melcvael. Valeruggede, valruggelde, van koeien.

Vale, znw. vr. Vaalheid, bleekheid. Valicheit.

Valeye, valleye, valeide, znw. vr. Dal, vallei.

Valen, valuwen, zw. ww. intr. Vaal worden; verdorren, verflensen, van bloemen.

Valge, znw. Bouwland (Groningen); der meente valge.

Value. Hetzelfde als vlage.

Valiant, faliant, vaeliant, vaillant, vailant, veliant, dapper, kloek, flink, wakker.

Valie. Hetzelfde als falie.

Valke, valc, znw. m. Valk. Valcberch, het huis waar de tot de jacht afgerichte valken bewaard worden; ook valkenhuus, valkenrie. Valkenaer, valcvogel (valk).

Valle, znw. vr., val, znw. vr. en m. Val, strik, knip; vallen inden val; in die valle liggen, er in zitten.

Vallen, st. ww. intr. 1) Vallen; vallen van den evele (van Sinte Cornelis), de vallende ziekte hebben; dat vallende evel, dat evel daer men af vallet; te bedde vallen, bedlegerig worden; ook in zedelijke zin, dat si ghevallen is in die sonde des vleyschs; zinken, zakken; den moet laten vallen. 2) vervallen tot, komen tot, vallen in iets; vallen in scame. 3) openvallen, van een betrekking. 4) voorvallen, gebeuren, geschieden; enen -, overkomen; ook: te beurt vallen, ook bij loting. 5) uitvallen, aflopen. 6) worden, zijn; te deele vallen. 7) bedaren, gaan liggen, van de wind. 8) vervallen zijn van een recht; in den onrechte vallen, in het ongelijk gesteld worden; vallen van siere saken, verliezen. 9) met van, iets niet nakomen; vallen van enen seggen.10) vallen aen, iemands zijde of partij kiezen, zich voegen bij; ook: zich wenden tot iemand.

Valporte, vallepoorte, znw. vr. Hetzelfde als schotporte.

Valsch, vals, bnw. 1) Vals, bedrieglijk, onbetrouwbaar. 2) onjuist, onwaar, ongegrond. 3) laag, gemeen. 4) vervalst, onecht, slecht. Valschaert, valscheit, ook: vervalsching; valschelike.

Valsch, znw. Valsheid; sonder valsch.

Valschen, velschen, zw. ww. tr. Vervalsen, bederven.

Valschenaer, znw. m. Valsaard, gemene kerel; ook valscher, ook: vervalscher.

Valuatie, znw. vr. Waardebepaling van de munt.

Valueeren; gevalueert gelt, van een erkende waarde.

Valuer, valoor, znw. vr. Waarde.

Valuwe, valewe, znw. vr. Het 㶡le paardӬ zinnebeeld van valsheid en bedrog; ook valuwinne.

Valuwen, zw. ww. intr. Vaal worden, verflensen. Vgl. valen.

Van, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Van, uit, plaatselijk; van der hant, weg, afwezig. 2) van, sedert; van - af; van nu voortaen; van (dien) dat, sedert dat. 3) van, wegens, uit hoofde van; hi en dar niet bliven van scamen. 4) door; dits bescreven van meester W. 5) van de kant van; van der moeder, wat betreft, ten opzichte van; nu moghedi van mi sonder hoede leven; ie ne liege u niet van enen worde; van (voor) sinen jaren is hi vroet. 6) van oorzaak, bij bnwn., fier ende coene van minen groten geslachte. 7) bij; mare van Gode, bekent, lief, lief getal van. 8) ter vervanging van de genitief; elken van sinen cnapen; die stat van Romen. 9) een leeuwe van een man, een man als een leeuw. II. Alsbijw. 1) Hetzelfde als af; aldus sciet elc anderen van. 2) zonder; hoe ende troost dies ben ic van.

Vanden, vaenden, zw. ww. tr. (ook met de genitief). 1) Bezoeken, een bezoek brengen aan; craem vanden, vanden in de craem. 2) bezoeken, beproeven; mit siecte vanden. 3) de imperatief vant bij een infinitief als modaal ww. van de imperatief; vant opstaen, vant verstaen, vant die weelde verspuwen.

Vandinge, vandenisse.

Vane, vaen, znw. m. en vr. 1) Vaan, vaandel, banier; enes vane dragen, voor iemand opkomen. 2) naam van een maat voor vloeistoffen; een vane biers.

Vaneel, vanneel, znw. m. Kievit.

Vaneen, vanene, bijw. Van elkander, uiteen. Vaneenscheiden, vaneenscheden.

Vangebrief, znw. m. Een schepenakte waardoor iemand gemachtigd wordt om een ander gevangen te nemen.

Vangen. Hetzelfde als vaen.

Vangenisse, vancnisse, znw. vr. en o. 1) Gevangenis. 2) gevangenschap; vangenisse houden, gevangen zitten.3) het recht om iemand gevangen te nemen. Vangenes(se)houder, vangenissewaerder, vangenissebrake, het door braak ontsnappen uit een gevangenis. Vangenschap, vangenhuus.

Vanger, znw. m. Hij die iemand gevangen neemt; de ambtenaar die het recht heeft om iemand te vatten.

Vanc, znw. m. Vangst; harincvanc, het vangen.

Vancheiligen, znw. Het aanraken van de relikwien bij het doen van een eed; ook: de aldus afgelegde eed.

Vanwaen, bijw. Waarvandaan.

Varde. Zie vaerten en verre; alsovarde, voor zover.

Varde. Zie vrede; vardebrake, vardebrief.

Vare, znw. vr.; vaer, m. Weg, reis, tocht; met enen an (in) vare ende an (in) velde sijn, bij iemand zijn, in een vechtpartij, iemands medeplichtige zijn.

Vare, znw. vr. Hetzelfde als varuwe.

Varejare, varejaren, verjaren, bijw. Het vorige jaar, verleden jaar.

Varen, st. ww. I. Intr. 1) Gaan, reizen, trekken, varen; pelgrimage varen, coopvaert varen, een bedevaart, handelsreis doen; berch ende dal varen, over bergen en door dalen reizen of trekken; varen ende keren; varende ende kerende, uit en terug; laten varen, laten gaan, lopen; ook: achterwege laten; te nieute varen, te niet gaan; varen om, er op uit zijn; in enes woorde varen, iemand in de rede vallen; in onmacht varen; uut sinen sinne varen; enen om den hals, in den baart varen; met een inf., varen wonen, visschen, roven; soeken varen, hem mergen varen. 2) te werk gaan, handelen; in wat manieren hi hier mede varen soude. 3) rijden met een wagen; enen doot varen, iemand overrijden. 4) varen. 5) het hebben, zich bevinden, varen; hoe si hadden gevaren sint dat si ghescheiden waren, wat hun overkomen was. II. Trans. Voeren; die coopman sal mogen doir onse straten sijn pennewerde varen rastelike. III.Onpers. Gaan; hi make pais, hoe soot vare; hoet met uvaert, en segge niet dat God u anders geeft dan goet.

Varen, zw. ww. tr. Bevreesd maken, vrees of schrik aanjagen, beangstigen.

Varende, deelw. Varende have, roerend goed; wijf es ene varende: men comter ane, men comter ave. Varende liede, rondreizende kunstenaars en kunstenmakers; varende vrouwe, naam van luchtgeesten.

Varencruut, znw. o. Varen, de plant; ook varen.

Varent, bijw. Hetzelfde als varejare.

Varieeren, zw. ww. Verschillende kleuren aanbrengen in een wapen.

Varinge, veringe, varinc, bijw. Snel, spoedig; terstond; welhaast; also varinge als, zodra.

Varincs, bijw. (16de eeuw). 1) Hetzelfde als varinge. 2) haast, bijna; datter varincx niement omme gaf.

Varken, verken, varkin, varkijn, znw. o. Varken, zwijn. Varkenherder, varkenschot.

Varre, verre, var, vare, znw. m. Var, jonge stier. Varrenleder. Varrijn, bnw.; varrinvleesch.

Varuwe, varewe, veruwe, vaerwe, varwe, verwe, vare, znw. vr. 1) Kleur; gelaatskleur. 2) kleurstof, verf. 3) schone schijn, glimp, voorwendsel.

Varuweloos, varuloos, verweloos, bnw. Bleek.

Varuwen, varewen, veruwen, vaerwen, varwen, verwen, zw. ww. I. Trans. 1) Kleuren, verven. 2) kleuren, opsieren; gheverwede sprake. II. Intr. Kleuren, een zekere kleur krijgen of aannemen. Varuwer, vaerwer, verwer. Varuwerscnape, varuwerie, varuwinge.

Varuwich, vaerwich, in samenstellingen, hemelvaruwich e. a. Vgl. -vaer.

Vas, znw. o. Hoofdhaar.

Vasche. Zie vaessche; ook: band, windsel, luier.

Vase, znw. vr. 1) Vezel, van een stof. 2) rand, boord, zoom, belegsel van een kledingstuk. Vgl. vese.

Vasel, znw. Ongeboren vrucht. Vaselborse, nageboorte.

Vasel, znw. Gebroed; gevaselt, gemeen, gespuis.

Vaselinge, znw. vr. Vezels of pluizen van iets; zoom van een kleed.

Vaselment, znw. o. Een stuk vaatwerk.

Vaselvarken, znw. o. Mager varken; een varken dat nog gemest moet worden (?).

Vassael, vasael, vasseel, znw. m. Leenman, term gebruikt om iemand zijn minderheid te doen gevoelen.

Vasseel, znw. o. Hetzelfde als vaselment.

Vast, vaste, bnw. 1) Vast, stevig, sterk; moeilijk in te nemen of te veroveren; krachtig, vast van karakter. 2) vast, veilig, wel bewaard. 3) vast, standvastig, waarop men staat kan maken; een vaste vrede, vast geleide; vast ende gestade, ook stadevast. 4) hardvochtig. 5) massief, stijf in elkaar zittende. 6) vast in iets zittende, aan iets verbonden, in beddevast, ankervast, erfvast, nagelvast, buucvast, slotvast e. a.

Vaste, vast, bijw. 1) Vast, stevig; zodat iets weerstand kan bieden. 2) hard, met kracht.; vaste eten ende drinken, stevig; vaste gaet mangieren; vaste slapen. 3) snel, spoedig; nu doet van hare vaste u hant, oft enz. 4) vast, niet los; men bantse vaste; du bist vast geseten. 5) op een betrouwbare wijze, vast; wi sullen dese dinc vaste beleggen. 6) zeer, sterk, in hoge mate; vurig; vaste an der dore, dicht bij de deur; vast(e) an ook: aanhoudend, altijd door.

Vastelavont, vastavont, vastenavont, vastelavent, znw. m. 1) De avond, ook: de dag, voor de grote vasten. 2) de maandag en dinsdag vr Asschelwoensdag of Aschdag; clene of papenvastenavont, de zondag Quinquagesima of Estomihi, de zevende zondag voor Pasen; grote vastelavont, de zondag Invocavit, de zesde zondag voor Pasen, de eerste zondag van de vasten.

Vasteldach, vastendach, znw. m. Vastendag.

Vastelike. Hetzelfde als vaste, bijw.

Vastelijc, bnw. Vasten-; vastelijc spise, eten in de vasten, spijs op vastendagen.

Vasten, zw. ww. intr. Vasten; vasten sonder spise, zich geheel van spijs onthouden; enen dach, enen heilige vasten, een heilige dag vieren door vasten (?).

Vasten, zw. ww. tr. Hetzelfde als vesten.

Vastens, vastine, vasten, znw. vr. De vasten; ook die vastenen, mv. Vastentijt, vastinge.

Vastenisse. Hetzelfde als vestenisse.

Vastheit, znw. vr. Stevigheid, sterkte, weerstandsvermogen; ook vasticheit.

Vaststaen, st. ww. intr. 1) Vast staan, niet voor wijziging vatbaar zijn. 2) jegens iemand verbonden zijn, goed zijn voor iets; die ofslager zell de coopluden vaststaen voor hoor gelt.

Vat, znw. o. Ieder vaatwerk, groot en klein, van steen en hout, waarin iets kan gedaan of bewaard worden; drinkschaal, nap; korf, mand, biezenkistje; lichtvat, pennincvat e. a.; verkleinwoord, valkijn, veetkijn, vaetkijn, vatelkijn; enen dat vat volmeten, iemand alles geven wat hij maar kan verlangen. 2) het lichaam; dat eertsche vat; sijn vat rumen, sterven; ook: persoon; dat reine vat, van Christus: onrein vat, van Judas.

Vat, znw. o. Plaats om iets te grijpen en vast te houden, het vatten van iets; dat lijf was so glat, men conder nerghent aen hebben vat.

Vatebinder, vatbinder, znw. m. Kuiper.

Vaten, vatten, zw. ww. I. Trans. 1) Vatten, aanvatten; aangrijpen, aantasten; in zich opnemen; coelheit vatten, een luchtje scheppen. 2) in de geest

opnemen, begrijpen. II. Intr. In iets vervat of begrepen zijn; in iemand aanwezig zijn, een ondeugd.

Vaten, zw. ww. tr. In een vat of ton doen.

Vatinge, vattinge, znw. vr. Halsketen, ook vaddinc.

Vaute, faute, znw. vr. Gewelf; boog.

Vavasoor, vavesoor, vavisoor, vavasor, znw. m. Achterleenman; edelman (?).

Vecht, znw. o. en m. Gevecht, strijd.

Vechtboete, znw. vr. Boete bedreigd tegen het vechten op straat; ook vechtcore.

Vechte, znw. vr. hetzelfde als vecht.

Vechteles, vechtelis, znw. o. Vechtpartij, straatgevecht; strijd; ook vechtsel, vechtelijc, vechtlic, vechteljcheit, vechtement, vechtspel.

Vechten, vichten, st. ww. intr. Vechten; strijden; enen camp vechten; bevechten, seghe vechten, victorie vechten; als znw., twist, ruzie, strijd. Vechtenderhant, vechtinge.

Vechter, vichter, znw. m. Vechter, strijder; krijgsman; kampvechter; vuistvechter.

Vedder, znw. m. (oostmnl.). 1) Oom. 2) neef.

Vede, veede, veete, znw. vr. Vijandschap, haat, vete; enen vede dragen; ook: de daaruit voortspruitende vijandelijkheden, oorlogstoestand tussen twee personen; bloedwraak; een vede tegen malcanderen opnemen. Vgl. orvede.

Vede. znw. m. Het mannelijk teellid.

Vedebrief, znw. m. Een schriftelijke aanzegging van een 㶥deӠof ontzegging van vrede.

Vedele, vedel, znw. vr. Vedel, viool; die bose vedele striken, slecht geaard of boos zijn. Vedelaer, vedelen, vedelsnare, vedelspel.

Vedelijc, bnw. Op een ‘vedel’(1ste artikel) betrekking hebbende; vedelike saken.

Vedelman, znw. m. Hetzelfde als vedelaer.

Vedeloos, bnw. Niet in ‘vrede,’met iemand staande; ook: zonder dat een ‘vrede’ van iets (een doodslag) het gevolg is.

Vedelsage, znw. vr. Deuntje bij de viool; beuzelarij.

Veden, veeden, zw. ww. Haten; bevechten, bestrijden.

Vedere, veder, veer, znw. vr. 1) Veder, veer, pluim; ook: pen, slagpen, vleugel; sine vederen slaen; verkleinwoord, vederkijn; niet een veder, veer, in het geheel niet. Vederloos. 2) voering van een kledingstuk, vooral van bont.

Vederen, zw. ww. tr. Van veren voorzien, een pijl.

Vederinc, znw. m. (?). De veren van een pijl.

Vederloos, veerloos, bnw. Zonder veren, kaal.

Vedermaker, znw. m. Waarschijnlijk: bewerker van ‘vedere,’2).

Vederslach, znw. m. Het slaan met de vleugelen; groten vederslach maken, de vleugels reppen, van hoenders.

Vederspel, znw. o. De tot de jacht afgerichte vogel; utevaren met vederspelen; ook: de jacht met afgerichte vogels.

Vedervee, znw. o. Pluimgedierte.

Vedeschap, veetschap, znw. vr. Vijandschap; vete.

Vee, vie, ook veede, veech, znw. o. Vee; een stuk vee.

Veechede, veicheit, znw. vr. Het naderen van de dood.

Veechsel, znw. o. Opgeveegd vuil.

Veechte, znw. vr. Hetzelfde als vede, 1ste artikel.

Veedrift, znw. vr. Het recht om vee ergens te drijven of te laten weiden.

Veeherde, znw. m. Herder.

Veehof, viehof, znw. m. (oostmnl.). Boerderij.

Veelal, veelall, bijw. Meestal.

Veelheit, veleheit, znw. vr. Menigte, groot getal; ook velicheit.

Veelhoofdich, bnw.

Veelijc, bnw. Dierlijk, als de dieren. Veelijcheit, veelike.

Veellicht, bijw. (oostmnl.). Wellicht.

Veelmael, bijw. (oostmnl.). Dikwijls.

Veelmeer, bijw. Veeleer.

Veelna, bijw. (oostmnl.). Bijna; ook veelnaer.

Veelrehande, veelderhande, bnw. Velerlei.

Veelstemmich, veelvoetich, veelvormich, veelvoudich, veelwivich.

Veelte, znw. vr. Hoeveelheid.

Veelwordich, bnw. Woordenrijk, breedsprakig; ook veelsprakich; veelreder. Veelsprekelijcheit.

Veem, veme, znw. o. 1) Veemgericht; geheime rechtspraak. 2) genootschap, vennootschap (te Amsterdam). Veemschepen, veemvonnisse, veemwroegich, door een veemgericht te berechten. Veemen (zie vemen).

Veemarket, veedemarket, veemarct, znw. Veemarkt.

Veen, vene, znw. o. en m. Veen, veenland, veengrond. Veenaerde, veenbaggaert.

Veer, vere, znw. m. Veerman.

Veer, znw. o. Veer, scheepsveer. Veerboom, veerboot, veergelt, ook: scheepsvracht, veerliede, veerman, veerhuus, veerloon.

Veerjare. Hetzelfde als varejare.

Veerschap, veerschip, znw. o. en vr. De betrekking van veerman, het bedienen van een veer.

Veerschat, verschat, znw. m. Veergeld; scheepsvracht; tol.

Veerschip, verschip, znw. o. Veerschuit.

Veerse, veerze, znw. vr. Vaars, jonge koe; verkleinwoord, veersekijn, versken. Veersenvleesch, veersenvleisch.

Veerstal, znw. m. en o. Plaats waar een veer is, ok veerstat; bediening van het veer.

Veert, znw. m. Wind, scheet.

Veest, znw. Hetzelfde als veert; niet een veest, niets hoegenaamd.

Veestal, veewech, veeweide.

Vege, veyge, veech, bnw. Veeg, de dood nabij; die vege es hi moet ter moude, of die moet emmer sterven, voor de dood is geen kruid gewassen; ook als znw.; ook die veige doot.

Vegelquaet, znw. o. (Opgeveegd) vuilnis.

Vegen, zw. ww. tr. Vegen; schoonmaken, reinigen; een swaert vegen. Veger, in swertveger, privaetveger.

Veichheit, znw. vr. Hetzelfde als veecheit.

Veil, veile, vele, bnw. Te koop, veil; veile hebben, verkopen; veile bieden, te koop bieden; veile backen, bakken om te verkopen; hem veile maken, zich verkopen.

Veilen, zw. ww. tr. Verkopen, te koop bieden of hebben; ook: loven, zeggen hoeveel men voor iets dat men wil verkopen hebben moet.

Veilich, velich, bnw. Veilig, tegen gevaar of aanranding gevrijwaard, zeker; brantveilich, veilig voor brandgevaar, van een huis. Veilicheit, veilichlike.

Veilicheit, znw. vr. Koopwaar, hetgeen men te koop biedt; ook veilinge; veilinge hebben, winkelnering drijven, het een of ander te koop hebben.

Veiligen, zw. ww. tr. Beveiligen, beschermen.

Veinoot, veinit, veinet, vennet, znw. m. 1) Gezel; Daniel was des conincs veynoot. 2) vennoot, handelsgezel, compagnon, deelgenoot, belanghebbende; ook deelveynoot; vr. veinotinne. Veinootschap, vennetschap, venneschap, compagnieschap.

Veintschap. Hetzelfde als veinootschap.

Veken, znw. o. Hek.

Vel, znw. o. 1) Vel, huid; vlies; vel no vleesch; dat vel laten, een veer laten (in een strijd); int vel nipen, toetakelen; enes vel verwarmen, iemand een zweetje bezorgen, hem afmatten; van vare uut den velle springen. 2) de afgetrokken dierenhuid; vel van serpente, drakenvel; velle beyten, in de run leggen. 3) bont; vel onder vrouwen clederen (als voering). 4) lap, vod, slet; ook scheldwoord voor een vrouw, een vileinich vel. Verkleinwoord, vellekijn, velliken.

Velbloter, znw. m. De werkman die de wol van de schapenvellen afsteekt of afplukt.

Vele, veel, onb. telw. en bijw. I. Telwoord. Veel, met een partitieve genitief; vele vermogen; vele ende genoech, overvloedig; in velen, in vele opzichten, op velerlei wijzen; iet vele, nogal veel; vele dincs, het een en ander, allerlei dingen; als bijw., veelal, vaak. II. Bijw. 1) Veel, bij een comparatief als thans, vaak achter de comparatief, liever vele, sachter vele; hi was geout vele sterke; bij een positief; bij te; vele te eer; die hoochste vele te voren; zeer, in hoge mate; vele wel, vele stille; bij een ww., het en deerde hare lettel no vele. 2) dikwijls, veel; niet vele iemand, bijna niemand. 3) lang; wat laetti mi roepen so vele; so vele liep hi dat hem tsweet utebrac. 4) voor een goed deel; dat vele was bi haren schouden.

Vele. Hetzelfde als vedele en veile.

Vele, znw. vr. Veelheid, overvloed, weelde of ook: grootsheid, trotsheid, ook als persoon gedacht.

Velen, zw. ww. tr. 1) Verdragen, uitstaan, velen. 2) aanbevelen; in duvelvolen, godevolen.

Velen, znw. o. Hetzelfde als volen, veulen.

Vele, velch, znw. Velg, buitenrand van een wiel.

Velic, vulc, znw. o. en m. Mannelijk veulen, jonge hengst (?).

Velicheit. Hetzelfde als veelheit.

Vellecoper, znw. m. Huidenkoopman.

Vellemaker, znw. m. De werkman die het perkament gereed maakt voor de 㶥rluchtersӮ

Vellen, zw. ww. I. Trans. 1) Doen vallen, maken dat iemand of iets valt; enen vellen te voete, onder voet; ene baniere vellen. 2) naar beneden halen; dat seil vellen; afbreken, een gebouw. 3) verwoesten; te niet doen, te gronde richten; enen vellen van sinen name, iemand beroven van zijn roem; onderwerpen, een stad. 4) vernederen; dat God se (Adam en Eva) velde. 5) een einde aan iets maken, enen brant vellen, blussen; een evel, enen strijt, die tale vellen, eens quaetheit vellen; overwinnen, een gebrek. II. Wederk. Op de grond gaan liggen.

Vellich, velich, bnw. 1) Overtuigd van ongelijk in een proces; enen vellich wisen, iemand bij vonnis in het ongelijk stellen; velich sijn van sinen live ende sinen goede, veroordeeld worden tot verlies van enz. Vellicheit. 2) openvallende, onbeheerd, van land (oostmnl.).

Vellinge, fellinge, znw. vr. (Fries). Boete.

Velm, vilm, znw. Vlies. Velmich, vilmich, vliezig.

Vels, znw. m. Rots.

Velspot, znw. m. Een stuk vel.

Velt, znw. o. 1) Veld, weide, land, vlakte;. dat rume velt kiesen; in vare ende in velde met enen sijn, weges ende veldes, rades ende dades mede sijn, iemands medeplichtige zijn; dat gebloeide velt, het hemelse paradijs. 2) veld, strijdperk, slagveld; velt ende strijt bieden, verliesen; dat velt behouden. 3) ruit of vak in een geschilderd raam; op een schaakbord.

Velt. Hetzelfde als vilt.

Veltbloeme, znw. vr. Veldbloem.

Veltbrant, znw. m. Heibrand, veenbrand.

Veltesel, znw. m. Wilde ezel.

Velthoen, veltlatuwe, veltlachteke (veldsla), veltmuus, beltman, veltliede, veltroof, veltschade.

Veltslach, znw. m. Veltslach doen, het recht hebben om zijn vee te laten weiden op de algemene weide, recht van 㳣haringeӮ

Veltslange, znw. vr. Klein stuk geschut.

Veltwort, znw. o. Los praatje, op niets steunend gezegde.

Veluel, velueel, znw. Fluweel.

Vemen, zw. ww. tr. Veroordelen, straffen. Zie vervemen.

Ven, znw. vr. Veenland, moerasland, plas; ook: weide, grasland.

Vende, vinde, vinne, znw. vr. Pion in het schaakspel.

Venekel, veenkel, vinkel, venecool, venecol, vennecool, znw. Venkel. Venekelsaet, venekelstale, venekelstelc, (stengel). Foeniculum.

Venie, znw. vr. Hetzelfde als cniegebede.

Venien, zw. ww. intr. Hetzelfde als in cniegebede vallen.

Venigreec, venigriec, znw. o. Fenegriek, een geneeskrachtig kruid. Trigonella.

Venijn, fenijn, znw. o. Venijn, vergift, gif; ook van zedelijk kwaad; sijn venijn op enen schieten, iemand belasteren; vuul venijn, gespuis.

Venijnachtich, bnw. Giftig, vergiftig.

Venijnd, venijnt, bnw. Vergiftig; venijnde dieren.

Venijnden. Hetzelfde als veninen.

Venijndicheit, znw. vr. Vergift.

Veninen, zw. ww. tr. Vergiftigen; ook: venineren, venimeren. Veniner, ook: venijnbereider, venijnmaker; Veninersche, giftmengster. Venininge.

Veninich, bnw. Vergiftig. Veninicheit.

Venisoen, znw. o. Wildbraad.

Venne, vinne, znw. vr. Hetzelfde als ven.

Vensen, veinsen, vinsen, veisen, zw. ww. I. Trans. Uitdenken, verzinnen; een gevensde name. II. Intr. en Wederk. 1) Veinzen. 2) voorwenden, voorgeven, zich houden, met een object zin met dat of een onbepaalde wijs met te. Venser, vensinge, venserie.

Venster, vinster, veinster, znw. vr. en o. Venster; kijkgat; blint venster; verkleinwoord, vensterkijn; vlaemsche venster, uitspringend dakvenster.

Vensterdicht, venstercasine (-kozijn), venstercleet (-gordijn), vensterstile.

Ventaelge, ventaelgie, ventalie, ventaille, znw. vr. Klep aan de helm die kon geopend worden om adem te halen.

Vents, znw. vr. Verkoop; ter venten stellen, leggen; beter es goede vents dan goede ware, de naam (van goede dingen te koop te hebben) is beter dan de goede waar zelf. Ventedach, ventegoet.

Vente, znw. m. Vent, kerel.

Venten, zw. ww. tr. Ten verkoop aanbieden.

Ventose, znw. vr. Kop, op het lichaam gezet; windbus, een geneesmiddel. Ventosen, koppen zetten op (iemand). Ventosinge, ventosenbusse.

Ver, znw. vr. Vrouwe; in eenen tempel daer Ver Pallas vrouwe af was; vooral in de aanspraak (ver coninginne; ook vrouwe ver coninginne; ver nachtegale; komisch ver zuege) en verbonden met een vrouwennaam; ver (veren, varen) Soeten sone, ver Marin kint, Clays Vern-aechten.

Verabelen, zw. ww. tr. Verbeteren; zoete parabelen diemen qualike mockle verabelen.

Verabuseren, zw. ww. tr. Misbruiken.

Verachten, zw. ww. tr. 1) Weerleggen, tegen iets opkomen. 2) minachten, geringschatten. Verachtinge. 3) beramen, bedenken; hetzelfde als voreachten.

Verachten, zw. ww. tr. (oostmnl.). In de ‘verhtey’s rijksban doen; des verbannen mannes ende verachten mannes.

Verachteren, verafteren, zw. ww. I. Trans. 1) Benadelen; verachtert sijn, nadeel lijden. 2) achteruitzetten.

Verachteringe. II. lntr. Ten achteren zijn; verachtert sijn. Verachtertheit.

Verademen, zw. ww. intr. 1) Ademhalen. 2) weer op adem komen, zich verpozen, uitrusten.

Veradroten, zw. ww. intr. (nederr.). Tegenzin in iets hebben, verdriet hebben in iets.

Veraerden, zw. ww. I. Trans. Van aard doen veranderen, een dier. II. Intr. Van aard veranderen; ontaarden.

Veraest, deelw. bnw. Overladen, met spijs en drank, van de maag.

Veraffen, zw. ww. tr. Verschalken.

Veraccorderen, zw. ww. intr. Tot overeenstemming geraken.

Veralieneren, zw. ww. tr. Vervreemden.

Veramelgiert, deelw. bnw. In email; eenen silveren fonteinpot, mitter stede wapenen veramelgiert.

Veranderen, zw. ww. I. Trans. 1) Veranderen, anders maken. 2) vervreemden, in andere handen brengen. 3) vervalsen. II. Intr. 1) Veranderen, anders worden; die moet verandert enen, hij raakt buiten zichzelf. 2) in andere handen komen. III. Wederk. Een tweede huwelijk aangaan (oostmnl.). Veranderinge. Veranderlijc, veranderlijcheit.

Verandersaten, zw. ww. I. Trans. Hetzelfde als veranderen, 1) en 2). II. Intr. Hetzelfde als veranderen, 2). III. Wederk. Hetzelfde als veranderen, wederk.

Verandersatinge.

Veranderwerven, zw. ww. I. Trans. Herhalen. II. Wederk. Hetzelfde als veranderen, wederk.

Verandertheit, znw. vr. Veranderlijkheid, afwisseling.

Veranterden, veranteren. Hetzelfde als verantwerden, verantworden (Limburg).

Verantworden, verantwerden, verantwoirden, zw. ww. I. Trans. 1) Verdedigen, rechtvaardigen; voor iemand opkomen. 2) zich iets aantrekken, recht op iets bewezen. 3) antwoorden. II. Wederk. 1) Zich verdedigen door zich op iets te beroepen. 2) rekenschap geven. III. Intr. In iet verantworden, voor iets aansprakelijk, verantwoordelijk zijn. Verantwordinge, verantworder, hij die voor iets opkomt.

Veranxten, zw. ww. tr. Angst aanjagen aan iemand, hem in het nauw brengen; veranxtet, veranxt, in benauwdheid verkerende, benauwd.

Verarbeiden, zw. ww. I. Trans. 1) Doorinspanning verdienen of verwerven. 2) door inspanning uitputten, krachten. II. Intr. Zich inspannen; zich overwerken. III. Wederk. Zich overwerken; verarbeidet, verarbeit, afgesloofd, door hard werken verzwakt.

Verargen, veraergen, verergen, zw. ww. I. Trans. 1) Bederven, iemand; beschadigen, in waarde doen verminderen, iets. 2) boos maken, iemand ergeren. II. Wederk. Zich boos maken. III. Intr. Achteruitgaan, in waarde, ook: in zedelijke waarde, verminderen.

Verargeren, zw. ww. Hetzelfde als verargen, Trans. 1) en Intr. Verargeringe.

Verarmen, veraermen, verermen, zw. ww. I. Trans. Arm maken. II. Intr. Arm worden.

Verasen, zw. ww. wederk. Zich overeten, onmatig eten, zich ongans eten.

Verassisen, zw. ww. tr. Accijns van iets betalen.

Veratich, bnw. Gulzig, vraatzuchtig.

Verbabeert, verbabbeert, deelw. bnw. Ontsteld, verschrikt.

Verbaelgen, zw. ww. tr. Afsluiten.

Verbaelmonden, verbalemonden, zw. ww. tr. Het goed van een minderjarige als voogd slecht beheren.

Verbaest, deelw. bnw. Verdoold, verbijsterd, van de wijs, buiten zich zelf; kinds (oostmnl.). Verbaestheit.

Verbagen, zw. ww. I. Trans. Iemand bekoren; zijn hart veroveren. II. Intr. Pochen, hovaardig zijn (ook wederk. in oostmnl.). Verbaginge.

Verbacken, zw. ww. 1. Trans. Verbakken, door bakken verbruiken. II. Intr. Aaneen bakken, deelw. verbacken, van een persoon, verhard, verstokt; van een zaak, ingeworteld, onuitroeibaar.

Verbannen, st. en zw. ww. tr. 1) In de ban doen, iemand; met de banvloek treffen, land. 2) verdrijven, verbannen; des lands verbannen. 3) verfoeien. Verbanninge.

Verbant, znw. o. 1) Verbond, van vriendschap e. a., verdrag. 2) verbintenis, belofte waarbij men zich tot iets verbindt; van verbant, omdat men tot iets verplicht is, uit dwang. 3) fide-commis. Verbantbrief, een schriftelijk stuk, waarbij een fide-commis op een huis gevestigd wordt; ook: vredestraktaat.

Verbaren, zw. ww. I. Trans. Openbaren. II. Wederk. Zich openbaren. III. Intr. 1) Te voorschijn komen, voor de dag komen, verschijnen, zich vertonen; van de dag, aanlichten, aanbreken. 2) zich voordoen, de schijn aannemen. Verbaringe, verlichting.

Verbarmen, verbermen. Hetzelfde als erbarmen. Ook als wederk. ww. Verbarminge, verberminge. Verbarmelijc.

Verbarnen, verbarren, verbarrenen. Hetzelfde als verbernen.

Verbarteren, verberteren, zw. ww. tr. Ruilen, verruilen.

Verbasen, zw. ww. intr. IJlhoofdig zijn, buiten zichzelf zijn, aan zichzelf ontvoerd zijn.

Verbedden, zw. ww. tr. In een ander bed brengen.

Verbeelden, zw. ww. tr. Met zinnelijke beelden of voorstellingen vervullen, het gemoed; deelw. verbeelt, ook: in zijn geest vervuld met de voorstelling van iets heiligs; als wederk. ww., zich daarmede vervullen. Verbeeltheit.

Verbeeldinge, znw. vr. 1) Zinnelijke voorstelling. 2) verbeelding, voorstellingsvermogen.

Verbeiden, verbeden, zw. ww. I. Intr. 1) Wachten, ook met een genitief. 2) het uithouden. II Trans. 1) Afwachten; met een genitief, ook: te wachten hebbben. 2) met een zaak als ondw., te wachten staan. Verbeidinge; verbeidende, verbeidelijc, verbeidich, geduldig. Verbeidenlijcheit, verbeidicheit, geduldigheid, geduld.

Verbeider, znw. m. Troonopvolger; hetzelfde als erfwachter.

Verbeit, znw. o. Tijd van wachten, tijdruimte; sonder verbeit, zonder te wachten, onverwijld.

Verbelgen, st. ww. I. Trans. 1) Boos maken, vertoornen. II. Wederk. en Intr. Zich boos maken, toornig worden. Verbelginge.

Verbene, znw. vr. IJzerkruid, Verbena.

Verbenen, verbeenen, zw. ww. tr. Verschalken, voor de gek houden; teleurstellen; van zijn bezinning beroven, verbijsteren; verbeent, buiten zichzelf, razend.

Verbergen, st. ww. tr. Verbergen, verstoppen, verhelen. Verberchstede, schuilplaats.

Verbernen, verberrenen, verbarren, verberren, verbarrenen, verbaernen, st. en zw. ww. I. Trans. Verbranden; in brand steken; enen verbernen, zijn boel verbranden; verschroeien; verbernde scheenen; laten aanbranden, es ooc die spise versouten of verbert. II. Intr. Verbranden, in vlammen opgaan. Verberninge, verberringe; verberntheit; ook: hartstocht.

Verbesen, zw. ww. tr. Verbruiken; ook verbesigen.

Verbeten, deelw. bnw. Woedend. Verbetenlike.

Verbeteren, zw. ww. I. Trans. 1) Verbeteren; op een verbeteren, onder verbetering; int verbeteringe van u, heeren schepenen; iet ne mach niet verbetert sijn, iets is onovertrefbaar. 2) beteren, boeten; enen iet verbeteren, boete aan iemand betalen voor iets. 3) vergoeding geven voor iets. II. Intr. Beter worden, in een betere toestand komen; verbetert sijn, er op vooruitgaan, een voordeeltje hebben.

Verbeterschap. Hetzelfde als beterschap.

Verbenen, zw. ww. intr. Bibberen, sidderen. Verbevinge.

Verbidden, st. ww. tr. Door bidden of smeken verwerven, vergiffenis van iemand verkrijgen; door bidden redden; door vriendelijk verzoek iemand er toe krijgen, b.v. om mee te trekken in de oorlog; alle die hi conste verbidden ende vermanen. Verbidder, vr. verbidderige, verbidster; verbiddinge.

Verbiden, st. ww. tr. Hetzelfde als verbeiden.

Verbieden, st. ww. tr. 1) Verbieden, beletten. 2) verhoeden, voorkomen. 3) aankondigen, afkondigen; ook: gebieden (oostmnl.). Verbiedenisse, verbiedinge, verbod.

Verbijsteren, zw. ww. 1. Intr. 1) Verdwalen, afdwalen; verbijsteren van, afraken van. 2) bederven, onbruikbaar worden, van land; tot armoede vervallen; deelw. verbastert. 1I. Trans. 1) Wegmaken, doen verloren gaan. 2) vervreemden.

Verbinden, verbenden, st. ww. I. Trans. 1) Verbinden; die ogen verbinden, iemand blinddoeken; wonden verbinden. 2) anders binden. 3) iemand tot iets verplichten. 4) iets bij een bepaalde akte verbinden; bepalen dat een vast goed op iemand moet vererven. II. Wederk. Zich tot iets verbinden; een overeenkomst of verbond sluiten. Verbindenisse, verbintenisse.

Verbint, znw. o. Verbond, overeenkomst.

Verbiten, st. ww. tr. 1) Dood bijten, verscheuren; mishandelen. 2) doden; verbeten werden van der haestiger doot. 3) vernietigen, te niet doen; nieuwe liefde heeft doude saen verbeten. 3) inhouden, beteugelen, toorn.

Verbitteren, zw. ww. I. Trans. 1) Bitter maken; die smake, den mont verbitteren. 2) verbitteren, vertoornen. II. Intr. Bitter worden, met grotere verbittering gevoerd worden; die strijt verbitterde al in een.

Verblaken, zw. ww. tr. Doorgloeien, verbranden.

Verblasen, st. ww. I. Trans. Wegblazen iemand, iets; verjagen, iemand. II. Wederk. en Intr. Uitblazen, zich verpozen.

Verbleken, verbleeken, zw. ww. tr. Kleurloos maken. 11. Intr. Verblecken.

Verblesschen, verbleschen, zw. ww. tr. Verstikken; verpletteren; uitdoven, te niet doen.

Verbliden, verblin, zw. ww. I. Trans. Verblijden, verheugen, vrolijk stemmen. II. Wederk. en Intr. Zich verheugen. Verblidinge, verblidet, verblijt.

Verblijf, znw. o. 1) Verblijf, verblijfplaats, woning. 2) overblijfsel, overschot. 3) scheidsrechterlijke uitspraak (oostmnl.).

Verbliken, zw. en st. ww. I. Intr. 1) Verschijnen, voor de dag komen. 2) verbleken, kleurloos worden (oostmnl.). II. Wederk. Zich vertonen.

Verblicken, zw. ww. I. Intr. Schitteren, blinken. II. Wederk. Hetzelfde als hem verbliken.

Verblinden, verblenden, zw. ww. I. Intr. 1) Verblinden, het lichamelijke en het geestelijke oog. 2) dicht maken, een ruimte, een weg, een huis. 3) te niet doen, bederven, van kracht beroven; edelheit verblinden, dat recht verblinden; verdoven, uitdoven, vuur. II. Wederk. Verstikken, onder de as, van vuur. III. Intr. 1) Blind worden. 2) zijn kracht van geest verliezen, verdoven; verblinden van den wine (door overmatig gebruik er van); van een geneesmiddel; van het lamplicht door een sterker licht.

Verblint, deelw. bnw. Verblind. Verblintheit.

Verblischen, zw. ww. intr. Zich verheugen (Limburg).

Verbliven, st. ww. intr. 1) Blijven. 2) verblijven, vertoeven. 3) zich naar een scheidsrechterlijke uitspraak schikken, een zaak aan een scheidsgerecht onderwerpen (oostmnl.).

Verblixemt, deelw. bnw. Door de bliksem getroffen.

Verbloden, zw. ww. intr. I. Bang maken, iemand vrees aanjagen. II. Wederk. en Intr. Bang worden; verblodet, verbloot, bang, bevreesd.

Verblonken, zw. ww. tr. Verstompen.

Verblusschen, zw. ww. I. Trans. 1) Blussen, doven. 2) te niet doen. II. Intr. Uitgaan, geblust worden.

Verboch, znw. (nederr.). Bluf, grootspraak.

Verbode. Hetzelfde als vorebode.

Verbodegelt, znw. o. Geld betaald voor het doen van een afkondiging.

Verbodemen, verbomen, zw. ww. tr. 1) Een vat, er een nieuwe bodem in maken. 2) een waar, overladen in een ander schip.

Verboden, zw. ww. tr. 1) Boodschappen, berichten. 2) bekend maken, afkondigen. 3) ontbieden. Verbodinge, bekendmaking; waarschuwing, ook: dagvaarding.

Verboden, deelw. bnw. Verboden.

Verboeten, verboten, verbueten, zw. ww. tr. 1) Verbeteren, beter maken, een kwaal, ook: een zedelijke kwaal. 2) een boete verbeuren (een som). 3) (nieuwe bomen) voor oude inplanten.

Verboeven, zw. ww. tr. Verspelen.

Verboyten, verbueyten, zw. ww. tr. Verruilen.

Verbolge, znw. vr. Weerzin, toorn

Verbolgen, deelw. bnw. 1) Verbolgen, vergramd. 2) in heftige gemoedsbeweging, ontsteld. 3) in heftige beweging, woest, onstuimig, van de zee. Verbolgenheit, verbolgenlijc, verbolgenlike, verbolgenschap.

Verbolgen, zw. ww. intr. Hetzelfde als verbelgen; ook wederk., onstuimig zijn, van de zee.

Verbont, verbunt, znw. o. Verbond, verdrag, overeenkomst. Verbontbrief.

Verbontenisse, verbuntenisse, znw. vr. 1) Verbintenis, verdrag, overeenkomst. 2) verbondenheid, ondergeschiktheid.

Verboornisse, verbornisse, verbuernisse, znw. vr. 1) Misdaad, het plegen van een vergrijp. 2) verbeurdverklaring, verbeurte.

Verboorte, verbuerte, znw. vr. verbeurte; staen in verboorten van live ende goede. Verboortenisse.

Verbootschappen, verbootscepen, zw. ww. tr. Berichten, bekend maken, aankondigen. Verbootschapper, verbootschappinge.

Verboren, deelw., bnw., wedergeboren.

Verboren, verbueren, zw., ww., 1. Trans., 1) zijn recht op iets verliezen, bepaaldelijk als straf, verbeuren, sonder verboren, ongestraft. 2) verdienen, een straf, boete. II Intr. Misdoen, zondigen.

Verborgen, zw., ww., tr., 1) Enen verborgen, borgstellen, cautie stellen voor iemand, voor iemand instaan. 2) iet verborgen, borgstellen voor het nakomen van een verplichting, eene soene, enen camp verborgen; door verlening van een borgtocht verzekeren, goederen. 3) zich het lot van iemand aantrekken, voor iemand zorgen, met God als ondw. Verborginge.

Verborgen, deelw., bnw., 1) verborgen, verstoken. 2) geborgen, gered. Verborgenheit, ook; mysterie.

Verbornen, verborenen. Hetzelfde als verbernen.

Verborst, (deelw. ?) bnw., Verwoed, woedend.

Verbosen, zw., ww., I. Trans. Iemand afzetten, oplichten of ook; verschalken, bedriegen. II. Wederk. en Intr. 1) Slecht zijn of worden, zich aan een misdaad schuldig maken. 2 ) boos of verontwaardigd zijn over iets. Verboost, boos, slecht, ook als znw.

Verbot, znw., o. 1) Bevel om iets niet te doen, verbod. 2) bekendmaking, publicatie.

Verbouden, zw., ww., I. trans. Verkloeken, verrassen, in stoutheid overtreffen. II Wederk., en Inr. Zich verstouten, het wagen of onderstaan; verbouden jegen enen, het wagen of opnemen tegen iemand. Verboudet, verbout, stout onversaagd.

Verbouwen, zw., ww., tr. Verbouwen.

Verbraden, st., ww., I. Trans. Verbranden. II. Intr. Verteren, zijn gloed of warmte verliezen, ook; vergaan, verteren, van rouw.

Verbranden, zw., ww., tr., e intr. Verbranden; enen iet verbranden, iets van iemand in brand steken.

Verbrassen, zw., ww., tr., Verbrassen.

Verbrauwen, verbraeuwen, zw., ww., tr., Verroeren, een deel van het lichaam; sonder (oge) verbrauwen.

Verbrauwen, zw., ww., tr. 1) Herstellen, goed maken, schade, verlies (eigenlijk kalefateren ?) 2) ook; bederven, dialect verbreeuwen.

Verbreden, verbreeden, zw., ww., tr., 1) Verbreden, verwijden, een huus verbreden. Verbredinge. 2) uitzetten, grenzen. 3) verbredet, groter of rijker (in iets) ruimer van iets voorzien.

Verbreidelen, zw., ww., tr. (Een paard) een andere toom of breidel aanleggen.

Verbreiden, zw., ww., tr. Bekend maken.

Verbrec, znw., 1. 1) Tekortkoming; sonder enich verbrec of argelist. 2) verbrec hebben, te kort gekomen zijn, niet ontvangen hebben waarop men recht had.

Verbrekelijck, verbreclijc, bnw., In gebreke.

Verbreken, st., ww., I. Trans. 1) Verbreken, vernielen, stuk maken, breken, 2) schenden, overtreden (eigenlijk een vrede) een gebod, verordening. II Intr. 1) Zich vergrijpen jegens iemand of in iets, misdoen. 2) veranderen in; tenen vos moet hi verbreken. III. Wederk. 1) Misdoen, in iets te kort komen. 2) zich zetten tot iets (met te); iets over zich verkrijgen, met een ontkenning.

Verbrieven, zw., ww., tr. Schriftelijk, in een akte, iets verklaren of beloven, beide heren solent malcanderen versegelen ende verbrieven in die beste vorme.

Verbringen, verbrengen, zw., ww., tr. Doorbrengen, verkwisten.

Verbrinnen, st., ww., intr. Verbranden.

Verbroeyen, verbroyen, zw., ww., I. trans. Zengen, verschroeien, verzenden, doen verteren. II. Intr. Verzengen, verschroeien, verteren.

Verbroken, zw., ww. I. Int. Misdoen, te kort komen; sonder enich verbroken. II. Trans. Verbeuren.

Verbrouwen, st., en zw., ww., tr. Verbrouwen, bij het brouwen verbruiken.

Verbugen, st., ww., intr. Overhellen; enen doen verbugen te, iemand ergens toe brengen.

Verbuys, bnw. Dronken.

Verbuft, deelw., bnw. Opgetogen, buiten zichzelf.

Verbuyten, verbuten, hetzelfde als verboyten. Verbutinge; ruiling.

Verchinsen, vercensen, vercheinsen, verceinsen, vercijnsen, zw., ww., tr., 1) verpachten. 2) deelw., verseinst, verbonden, verpand, es u herte dus hoge verseinst?

Vercieren, verchieren, zw., ww.m I. Trans. 1) versieren, mooi maken, 2) versieren, opluisteren. II. Intr. Sierlijk of fraai worden. Vercieringe; verciernisse, pracht, verciert, verchiert, prachtig, schoon. Verciertheit, sierlijkheid, tooi.

Verdacht, deelw., bnw., 1) Argwanend. 2) onbetrouwbaar, verdacht. 3) aan iets indachtig, op iets verdacht of bedacht. 4) in de war. 5) zie verdinken. Verdachtelike, uit wantrouwen, op een bloot vermoede. Verdachtenisse, verdenking.

Verdachtich. Hetzelfde als voredachtich.

Verdachvaerden, verdachvaren, zw., vr., Verandering in een verbond door dading, door onderlinge goedvinden.

Verdadingen, verdagedingen, verdadegedingen, verdadedingen, zw., ww., tr., 1) een bepaling voor dading, bij overeenkomst veranderen. 2) door schikking tot stand brengen of vaststellen; ook; een gevangene vrijkopen. 3) iemands partij nemen, hem verdedigen.

Verdaert, deelw., bnw., Verbijsterd, ontsteld; ook verdaernt, verdarent, verdarnt. Verdarentheit, verdarentheit.

Verdagen, zw., ww., I. Trans. 1) Iemand op een andere plaats voor een andere rechtbank dagvaarden; ook; dagvaarden (tegen een andere tijd); iemand dagvaarden om zijn recht op iets te bewijzen. 2) uitstellen, verdagen. II. Intr. 1) Vertoeven, blijven; sonder verdagen. 2) verdagen ende verjaren, jaar en dag aan dezelfde persoon behoren, gezegd van eigendom; metter eigenschap verjaert en verdaecht sijn, iets jaar en dag in eigendom bezeten hebben. 3) dag worden, aanlichten, aanbreken.

Verdaget, deelw., bnw. Verstaan, te lang op stal gestaan hebbende.

Verdammen, zw., ww., tr. Afdammen.

Verdeel. Znw., o. Verdeling. (16de eeuw).

Verdelen, verdeelen, verdeilen, zw., ww., tr. 1) Verdelen. 2) veroordelen; ook; zich ongunstig over iemand uitlaten. 3) uiteenzetten. Verdelinge, ook; veroordeling, en; achterklap.

Verdeel. Hetzelfde als vierendeel.

Verdeemsteren, verdeimsteren, zw., ww., intr. Donker worden; deelw., verdeemstert, verduisterd.

Verdegrise, znw., Spaans groen, kopergroen.

Verdec, verdeck, znw., o. 1) Dekking. 2) bedekking.

Verdecken, zw., ww., tr. 1) Dekken, overdekken, een huis; van een dak voorzien; van een deksel voorzien; verdecte croes, met een deksel, ors verdect, met een dekkleed. 2) bedekken, wegstoppen, aan het oog onttrekken. Verdecsel, dat wat iemand of iets aan het oog onttrekt. 3) omhullen. Verbergen. 4) bekleden. 5) ontdekken, ontmaskeren. Verdeckinge.

Verdelien, verdeligen, ook verdeelwen (verdeluwen), zw., ww., tr. Verdelgen, te niet doen, vernietigen; uitwissen. Verdeliger, verdelinge.

Verduwelijc. Bnw. (On)verwelkelijk.

Verdeluwen, verdelewen, zw., ww., I. Intr. Verwelken, verdorren; zijn kracht verliezen. II. Trans. Zie verdelien.

Verdelven, st., ww., tr. 1) door graven afsluiten of versperren, een weg. 2) afgraven, land. Verdelvinge.

Verdemoedigen, verdeemoedigen, zw., ww., tr. Vernederen.

Verden, vorden, zw., ww., I. Trans. 1) Met God als ondw. Redden, bevrijden, verlossen van iets, of beschermen, vrijwaren tegen iets, een persoon; afwenden, iets van iemand.

Verden, zw., ww., tr. 1) Verre houden, verwijderen; enes macht verden, te niet doen. 2) uitstellen; sonder verden.

Verdenen, verdeenen, zw., ww., I. trans. Uitrekken. II. Wederk. Zich uitstrekken naar, streven of verlangen naar iets. (Limburg).

Verdenken, verdinken, zw., ww., tr., en intr. 1) Gedenken, denken aan. 2) overdenken. 3) zich iets herinneren, te binnen brengen. Verdenkenisse, gedachtenis.

Verder, vorder, bijw. Verder; verder achter vlien, verder weg vluchten.

Verderen, zw., ww., tr. Bebvorderen. Hetzelfde als vorderen.

Verderfelijc, verdervelijc, bnw. 1) Vergankelijk. 2) aan bederf onderhevig. Verderfelijcheit.

Verderfenisse, verdervenisse, znw., vr. 1) Verderf, ondergang. 2) verwoesting.

Verderft, deelw., bnw. Verdorven.

Verderschen, st., ww., tr. Uitdorsen.

Verderven, st., en zw., ww. I. Trans. 1) in het verderf storten. 2) doden, ombrengen. 3) plunderen, verwoesten, bederven, vernielen; dode, verdrijven, de tijd. II. Intr. 1) ongelukkig worden, te gronde gaan, zichzelf in het verderf storten. 2) verongelukken, bederven, onbruikbaar worden. Verderver, verdervinge.

Verdestrueeren, zw., ww., tr. Verwoesten.

Verdichten, zw., ww., tr. Verhalen schrijven.

Verdien, znw., m. 1) Het verdienen van iets, schuld. 2) verdienste.

Verdienen, verdien, zw., ww., tr. 1) Verdienen, zich iets waardig maken, aanspraak op iets maken; door zijn daden winnen of verwerven; het er naar maken dat iemand een straf ontvangt; het verdienen, het zo bont maken. 2) bewerken, weten te bewerken, gedaan krijgen. 3) bedienen, ene kerke, caplrie, costerie. Verdiener.

Verdienlijc, verdientlijc, verdientelijc, bnw. 1) Nuttig, dienstig. 2) verdienstelijk. Verdientlike, bijw., naar verdienste.

Verdienst, znw., o. en m. verdienste, ook; verdient.

Verdienste, verdiente, verdiende, znw., vr., en m. 1) Verdienste, na verdienste; loon, verdiende loon. 2) schuld, het verdienen van iets; sonder verdienste, onverdiend.

Verdiepen, zw., ww., tr. 1) De diepte van iets peilen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) verdiepen, uitdiepen. Verdiepinge, ook verdieping van een huis.

Verdieren, zw., ww. I. trans. Duur of duurder maken, de prijs van iets verhogen. II. Wederk. Zijn waar op geld houden, zich niet goedertieren betonen, gezegd van God. III. Intr. Duur worden.

Verdietschen, zw., ww., tr. In het Diets vertalen.

Verdigen, zw., ww., tr. Afvaardigen, aanwijzen voor een ambt.

Verdiken, zw., ww., tr. 1) Bedijken, door een dijk afsluiten, indijken. 2) een dijkwerk te koste leggen.

Verdicken, zw., ww. I. Trans. 1) verdikken. 2) vermenigvuldigen. II. Intr. Dik worden.

Verdingen, st., en zw. ww., tr. 1) Vrijpleiten, vrij maken, bevrijden, verlossen. 2) los kopen, 3) afkopen, ook; een schuld afkopen. 4) met iemand overeenkomen. 5) aanbesteden, ook; aannemen te maken. Verdinger, voorspraak, advocaat (bij God) verdingester, van Maria.

Verdinc, znw., o. 1) Overeenkomst, verdrag, schikking, verzoening (ook met God) compagnieschap. 2) voorspraak, hij die voor iemand pleit. 3) vrijspraak, vrijstelling. 4) boete opgelegd voor het geval dat de dijkgraaf een dijkvak moest ҶerdingenӠ(aanbesteden). 5) het ҶerdingdeӠof aanbestede dijkvak. 6) de som waarvoor het werd aanbesteed. 7) de aanbesteding zelf.

Verdingschouwe, znw., vr. de schouw, waarop niet goed gemaakte dijkvakken worden aanbesteed. (Gelderland)

Verdingsloot, vardingsloot, znw., vr. vaarsloot, een sloot waarin gevaren kan worden.

Verdinken, verdunken, onpers., ww. 1) Medelijden inboezemen; medelijkeden hebben, zich ontfermen. 2) voorkomen, toeschijnen. 3) in een zekere stemming of gemoedstoestand zijn; mi en was nie so leide verdacht.

Verdobbelen, zw., ww., tr. Met dobbelen verliezen, verspelen.

Verdoden, zw., ww., tr. Doden, ook; de zinnelijkheid.

Verdoemelijc, bnw. Afkeurenswaardig, te veroordelen, verfoeilijk.

Verdoemen, verdomen, verduemen, zw., ww., tr. 1) Veroordelen. 2) vervloeken, oorzaak zijn van iemand veroordeling of verderf; dat wijf verdoemde den man (Adam). 3) wederk. Zich in het verderf storten, de oorzaak van zijn eigen verderf zijn. Verdoemenisse, verdoeminge, verdoemer. Verdoemt, ook; verwenst, doemwaardig, verdoemtheit, verdoemenis, ook; doemwaardig gedrag.

Verdoemen, zw., ww., tr. Daar damp verstikken.

Verdoen, st., onr. Ww., tr. 1) Opmaken, verteren. 2) verteren, gebruiken, als znw., gebruik, vertering; dat al ons dient tot onsen verdoene. 3) verderven. 4) ombrengen, doden. Verdoeninge.

Verdogen, zw., ww., tr. Verduren, dulden, verdragen.

Verdolen, zw., ww., int. Verdwalen, afdwalen, ook in zedelijke zin.

Verdolen, zw., ww., tr. (oostmnl.) Uitstaan, dulden.

Verdompelen, zw., ww., tr. Smoren, verstikken, een vlam; ook verdompen, dempen.

Verdonderen, zw., ww., intr. Weergalmen.

Verdonen, zw., ww., intr. Weergalmen.

Verdonkelen, verdonkeren, zw., ww. I. Trans. 1) verduisteren. 2) onkenbaar of onleesbaar maken. 3) onhelder, troebel maken. II. Wederk. 1) verduisteren; die dach verdonkerde hem. 2) onduidelijk worden, van schrijft. Verdonkert. Verdonkertheit, duisterheid, onduidelijkheid.

Verdooyen, verdoyen, zw., ww, int. 1) Wegdooien, wegsmelten. 2) wegkwijnen, uitteren.

Verdoolt, deelw. Bnw. 1) Verdwaasd, gek, mal. 2) bewusteloos.

Verdoren, zw., ww., I. Trans. 1) Gek maken, zinneloos maken, 2) begekken, bespotten. 3) misleiden, bedriegen. II. Intr. Gek of dwaas worden. Verdoringe.

Verdornet, bnw. Ondoordringbaar (door dorenstruiken) van een heg.

Verdorperen, zw., ww., wederk. Zich als een dorper gedragen.

Verdorren, zw., ww. I. trans. Dor, krachteloos maken, ook een mens. II. Intr. Dor, droog, krachteloos worden, verdorren, verdrogen. Verdorret.

Verdorst, deelw., bnw. 1) Dorstig. 2) verdorst om, begerig of verlangende naar.

Verdorsten, zw., ww., intr. Van dorst versmachten.

Verdorven. Hetzelfde als verderven.

Verdorven, deelw. Bnw. 1) Verdorven, door slecht. 2) in een ellendige toestand; verdorvenheit.

Verdossen, zw., ww., tr. Verkleden, iemand andere kleren aantrekken.

Verdoven, zw., ww., tr., 1) Bedwelmen, verbijsteren, 2) krachteloos, moedeloos maken. 3) overbluffen. 4) bedotten.

Verdovet, verdooft, deelw., bnw. 1) bedwelmd, verbijsterd. 2) verlegen, suf. 3) uitzinnig, van zijn verstand beroofd.

Verdrach, znw., o. 1) het verdragen van iets; swaer, quaet verdrag hebben, iets moeilijk kunnen verdragen, iets niet kunnen velen of uitstaan; goet, soet verdrach hebben, het tegenovergestelde. 2) geduld, lijdzaamheid. 3) kwijtschelding; vergiffenis, gratie; enen des verdrach doen, iemand van iets vrijstellen, hem iets kwijtschelden, sonder verdrach, zonder ophouden; voortdurend. 4) sonder verdrach, onverwijld. 5) verdrag, overeenkomst.

Verdrachlijc, verdrachelijc, verdragelijc, verdraechlijc, bnw. 1) Geduldig, lijdzaam. Verdraclijcheit. 2) te verdragen, draaglijk. Verdrachlike; met geduld.

Verdrachnisse, znw., vr., hetzelfde als verdrachlijcheit.

Verdracht. Hetzelfde als verdrach, 4) sonder verdracht, onverwijld.

Verdraeyen, verdrayen zw., ww., 1. Trans. 1) verdraaien, anders of verkeerd draien; die caproen staet verdraeyt. 2) verkeren, op een dwaalspoor brengen. 3) weigeren iets te doen of te geven. II. Intr. 1) Veranderen. 2) op een dwaalspoor komen; gi waert verdray dat gi enz., gij deedt er verkeerd aan.

Verdragen. st., ww., I. Trans. 1) Verdragen, dulden, lijden, 2) verschonen, vrijlaten, sparen. 3) kwijtschelden, vrijstellen van iets; enen des rechts verdragen, het proces tegen iemand verwijderen, wegnemen; sijn dienst wert hem verdragen, hij wordt afgezet, van zich zetten, leed. 5) opheffen om er een slag mee toe te brengen; tswaert, die hant verdragen. 6) uitstellen, verschuiven. 7) van de hand wijzen. II. Intr. Overeenstemmen, overweg kunnen, overeenkomen, een verdrag sluiten. III. Wederk. 1) Geduldig zijn. 2) zich onthouden van iets, het nalaten, zich wachten voor. 3) afzien van iets.

Verdrenken, zw., ww., tr. Verdrinken, in het water doen sterven.

Verdreven, deelw., bnw., verbannen, ellendig; als znw., balling.

Verdriegen. Hetzelfde als bedriegen.

Verdriet, znw., o., en m. 1) Verdriet, leed, smart, pijn, letsel; dit verdriet, het aardse leven; verdriet doen, leed doen, kwellen. 2) verveling, tegenzin, 3) last; verdriet hebben, last van iets hebben, moeite, schade.

Verdrietelijc, bnw. 1) Verdrietelijk, onaangenaam, moeilijk, lastig. 2) onaangenaam, van personen. Verdrietelijcheit.

Verdrietelike, bijw. Op een voor iemand onaangename wijze, tot zijn verdriet.

Verdrieten, st., ww., intr., en onpers. Iemand verdrieten, verdriet of leed doen, onaangenaam zijn; verdriet, leed, pijn hebben; het land over iets hebben, zich over iets verdrietig maken; spijt hebben.

Verdrietich, bnw. Verdriet hebbende in; verdrietich sijn sijns levens, het leven moe zijn.

Verdrifte, znw., vr. Verdrijving, uitbanning.

Verdrijf, znw., o. Hetgeen verdrijft, minne es leits verdrijf.

Verdrijfster, znw., vr. verdrijfster van allen rouwe, van Maria.

Verdringen, st., ww., tr. 1) Verdringen, verdrijven. 2) verdrukken.

Verdrinken, verdrenken, st., ww., I. Intr. 1) Verdrinken, ook; vergaan op een schip. II. Trans. 1) Verdrinken, door verdrinking doden. 2) aan drinken besteden, geld. 3) een zekere hoeveelheid, opdrinken. 4) een kint verdrinken, een drinkgelag of maaltijd houden bij de geboorte van een kind. 5) dronken maken, verdronken. 6) doortrekken, iets doordringen, gezegd van een vloeistof; verdronken, doortrokken. III. Wederk. 1) zich verdrinken. 2) zich dronken drinken.

Verdriven, st., ww., I. Trans. 1) Verdrijven, verjagen, verstoten, van zich afschuiven, van zich afzetten, verbannen; des lants verdriven. Te niet doen, wegdoen, verdrijven, die tijt. 2) in het verderf storten, ongelukkig maken, eigenlijk door verbanning, verderven, uitroeien; dat God die quade verdrive. 3) drijven, aandrijven, nopen tot iets, ook; door innerlijke aandrift.; hiertoe bem ic verdreven, ik kan niet anders. II. Intr. 1) overgaan, weggaan, verdwijnen, van een gezwel, een onaangename gemoedststemming. 2) wegdrijven, aandrijven, landen. Verdriver. Verdrivinge.

Verdroeft, verdroevet, deelw., bnw. Bedroefd, treurig gestemd. Als bijw. Bedroefd, geweldig, verdroeft jammer.

Verdroeven, verdrueven, verdroven, zw., ww., tr. ) Bedroefd maken, bedroeven. 2) vervloeken,; verdroeft si sulc gewin.

Verdrogen, st., ww. I. Trans. 1) droog of dor maken, doen verdorren, een boom; verdroget, dor. 2) uitdrogen, krachteloos maken. 3) doen opdrogen, het water van een rivier. 4) verzengen. II. Intr. 1) uitdrogen van een rivier; opdrogen, verdrogen, zijn levenssappen verliezen, ook van mensen; een verdroget ende verspaect heremite. 2) dorst hebben, van dorst versmachten. Verdroginge.

Verdronken, verdrunken, deelw., bnw. 1) Bedolven; verdronken in sonden, geheel in zonde levende. 2) door het water verzwolgen, onder water staande. 3) dronken; hij ne was verdronken niet, hij wist heel goed wat hij deed.

Verdropen, deelw., bnw. Afgedropen (kaarsvet)

Verdrot, znw., o., of m. Verdriet. (nederr.) Verdrotich, verdrotsam, beide hetzelfde als verdrietelijc.

Verdroten, zw., ww., onpers. (Limburg) Sich laten verdroten met ere dinc, iets moe worden.

Verdrucken, zw., ww., tr. 1) Verstikken, dooddrukken, zaad, doden; gheniet verdruct eendrachticheit. 2) verdrukken, in het nauw brengen, onderdrukken, geweld aandoen aan iemand. 3) te neer drukken, ontstemmen; verdruct, ontstemd. Verdruckinge.

Verdubbelen, zw., ww., tr. Verdubbelen.

Verduchten, zw., ww. I. Trans. Voor iets vrezen of bezorgd zijn. II. Wederk. Vrezen, bezorgd of bang zijn.

Verduken, st., ww., tr. Door duiken ontgaan; blixen ende donreslag verduken.

Verduldelike, bijw. Met geduld, met lijdzaamheid, geduldig.

Verduldich, bnw. Geduldig, lijdzaam, gelaten, berustend. Verduldicheit, verduldichlike.

Verdullen, verdollen, zw., ww. I. trans. 1) Van zijn bezinning beroven, aan zichzelf ontvoeren. 2) op een dwaalspoor brengen, misleiden, bedriegen. II. Wederk., en Intr. Zijn bezinning verliezen, op een dwaalspoor geraken. Verdult, verdollet, verdolt, verdwaads, dwaas, gek, ook als znw.

Verdult, znw., o. Geduld.

Verdunken, zw., ww., intr. Verdrieten, hinderen, mishagen, voor iemand onduldbaar zijn.

Verdunnen, verdinnen, zw., ww., tr. Verdunnen, dunner maken, doen slinken.

Verdure, znw., vr. Het groen, ook mv., verduren.

Verduren, zw., ww. I. Trans. Afwachten, ook vijandelijk. II. Intr. In of bij iets blijven.

Verduren, zw. ww. tr. Hetzelfde als verdieren. Ook enen verduren, iemand op kosten jagen, in het kopen van iets bemoeilijken.

Verduren, zw. ww. tr. Bewenen.

Verduselen, verduesselen, zw. ww. intr. Duizelig worden; verduselt, duizelig, bedwelmd, bewusteloos.

Verdut, deelw. bnw. Suf, versuft, slaperig.

Verduusteren, verduysteren, zw. ww. I. Trans. Verduisteren, donker maken, ook van het geestelijk oog en licht; deelw. verduustert, in het donker zijnde, van (geestelijk) licht verstoken. II. Wederk. Zich in het donker zetten; de ogen sluiten voor (het ware licht). III. Intr. Zijn licht verliezen, verduisteren; van het oog, van zon en maan. Verduusteringe.

Verduutschen. Hetzelfde als verdietschen.

Verduvelen, zw. ww. tr.; deelw. verduvelt, van de duivel bezeten.

Verduwelijc, verdouwelijc, bnw. Verteerbaar.

Verduwelijcheit, znw. vr. Spijsvertering.

Verduwen, verdouwen, zw. ww. tr. Verteren, de spijs; ook: de spijsvertering bevorderen. Verduwinge. Verdouwinge.

Verduwen, zw. ww. tr. 1) Verstoten, verwerpen, smadelijk behandelen. 2) afweren, van zich weren; verdrijven, temptacie verduwen. 3) platdrukken, dooddrukken, verpletteren. 4) verdrukken, onderdrukken. 5) verjagen, verdrijven, als die dach den nacht (winternacht) verduwet. 6) te niet doen; die glorie sal werden verduwet.

Verdwaelt, deelw. bnw. 1) Verdoold, onzeker aangaande de weg, ook in zedelijke zin. 2) verlegen (16de eeuw).

Verdwaen, st. ww. tr. Overwassen.

Verdwaast, deelw. bnw. Van zijn verstand beroofd, verdwaasd.

Verdwalen, zw. ww. intr. 1) Verdwalen, ook in zedelijke zin, verdolen; afdwalen van. 2) met een zaak als ondw., ontaarden, achteruitgaan; niet in acht genomen worden, van een verordening.

Verdwasen, zw. ww. I. Trans. 1) Van het verstand beroven, dwaas maken, op een dwaalspoor brengen, op hol brengen; oncuysheit verdwaest des menschen sinne. 2) vermorsen, verteren, verkwisten. II. Wederk. Hetzelfde als intr., 1); deelw. bnw. verdwaest. III. Intr. 1) Dwaas of gek worden, zijn verstand verliezen. 2) achteruitgaan, arm worden, zijn bezittingen verliezen (zie dwas, 2) en dwasen, 2).

Verdwelen, st. ww. intr. Hetzelfde als verdwalen.

Verdwelmt, deelw. bnw. Bedwelmd, bewusteloos, zonder denkvermogen.

Verdwelt, deelw. bnw. Bedwelmd, duizelig.

Verdwerelt, verdwerlt, deelw. bnw. Onbetrouwbaar.

Verdwinen, st. en zw. ww. I. Intr. 1) Wegteren, wegkwijnen, langzaam wegsterven, uitteren. 2) te niet gaan, in het niet verzinken; doen verdwinen, vernielen, verscheuren, door martelingen, het lichaam. 3) verdwijnen. II. Trans. 1) Doen verkwijnen; niet en verdwijn dijn herte in enegen toren. 2) doen weggaan, verdrijven (16de eeuw); druc verdwinen.

Verdwingen, st. ww. I. Trans. Bedwingen. II. Wederk. Zich voor iets laten vinden.

Verdwischen, verdweschen, zw.ww. tr. Uitblussen.

Vere. Hetzelfde als verre.

Verebben, verhebben, zw. ww. intr. Bij eb achterblijven op het strand, van zeedieren.

Verechteren. Hetzelfde als verachteren.

Veredelen, zw. ww. I. Trans. Veredelen, een zaak. II. Intr. 1) Edeler worden, van zaken, beter worden van hoedanigheid. 2) vooruitgaan in maatschappelijke rang.

Veredericken, zw. ww. tr. Herkauwen.

Vereeuwicht, deelw. bnw.; vereeuwicht sijn in, voor eeuwig van iets genieten; in die minne van Maria.

Vereffen, zw. ww. tr. Hetzelfde als vereffenen.

Vereffenen, verhefenen, verhiffenen, zw. ww. I. Trans. 1) Enen vereffenen, verzoenen, de vrede of de goede verstandhouding tussen twee partijen herstellen 2) iet vereffenen, (geschillen) uit de weg ruimen. 3) een rekening van iemand vereffenen, hem af betalen. Verefeninge, vereffinge (van vereffen).

Vereisch, znw. m. Eis in recht.

Vereischen, vereeschen, vereschen, verheischen, zw. en st. ww. tr. 1) Naar iets vragen of onderzoeken. 2) door vorsen of vragen te weten komen; bemerken, inzien; zien, bespeuren. 3) nodig hebben, behoeven.

Vereisen, vereesen, vereensen, zw. ww. I. Trans. Verschrikken, schrik aanjagen, afkeer of weerzin inboezemen. II. Wederk. en Intr. 1) Bevreesd worden, vrezen. 2) gruwen, een af keer of weerzin hebben van. 3) ontstellen. Vereisinge, verheisinge, afkeer.

Verect, bnw. Van een schild, met hoeken of happen eruit, geschonden.

Verellenden, zw. ww. tr. In ballingschap zenden.

Verellendicht, bnw. Rampzalig.

Veren. Hetzelfde als varen.

Veren-, verb. nv. van ver, vrouwe; Verenberten soon.

Verenen, vereenen, vereinen, zw. ww. I. Trans. 1) Verenigen, bij elkaar brengen. 2) verzoenen, in goede verstandhouding met elkaar brengen. II. Wederk. 1) Zich verenigen; vereent, verenigd, verbonden. 2) het met elkaar eens zijn. III. Intr. Een worden (met). Vereninge; ook: huwelijk.

Verenen, vereenen, zw. ww. wederk. en onpers. Zich eenzaam gevoelen, bang zijn; deelw. bnw. vereent, bang, verschrikt, ontsteld.

Verenicheit, znw. vr. Verbond.

Verenigen, vereenigen, zw. ww. I. Trans. 1) Verenigen. 2) verzoenen, personen; bijleggen, geschillen. II. Wederk. Eendrachtig worden, een vergelijk treffen. III. Intr. 1) Een worden (met). 2) het eens worden (met); overeenkomen. Vereniginge.

Verent, bijw. In het vorige jaar, verleden jaar.

Verergen, verhergen, zw. ww. I. Intr. Verergeren, achteruitgaan. II. Wederk. Zichzelf in een slechtere toestand brengen.

Verergeren, zw. ww. I. Trans. Slecht maken. II. Intr. Slecht of slechter worden, van personen; achteruitgaan, van zaken.

Vereringe, znw. vr. Geschenk in geld (16de eeuw).

Vererren, zw. ww. I. Trans. Boos maken, vertoornen; ontstemmen; verbitteren. II. Wederk. Zich boos maken; boos of ontstemd zijn. III. Intr. 1) Boos worden, zich nijdig maken. 2) slecht of boos worden, van het weer. Vererringe.

Vererren, zw. ww. intr. Verdwalen.

Vererret, verert, deelw. bnw. 1) Boos, toornig, nijdig, geërgerd, ook vererrent. 2) ontstemd, terneergeslagen.

Vererven, zw. ww. I. Intr. 1) In het bezit komen van een erfenis, erfgenaam worden; verervet, vererft. 2) op iemand vererven, bij erfenis op iemand komen. II. Trans. 1) Door erfenis doen overgaan of aan iemand brengen, bij erfenis nalaten. 2) voor iemand (een horige) een uitkering bij versterf aan de heer betalen.

Vereten, st. ww. tr. Opeten, verslinden.

Verevelen, veroevelen, zw. ww. I. Trans. Doen verminderen in waarde. II. Intr. Verminderen, slechter worden.

Verexeisen. Hetzelfde als verassisen.

Verfeit. Hetzelfde als forfeit, boete.

Verfleren, zw. ww. I. Trans. Trots maken. II. Wederk. en Intr. 1) Trots worden of zijn, zich verhovaardigen; intr. ook: uitgelaten of dartel zijn; doen verferen, dartel maken. Verflert; ook verflerst, groot van moed, fier, stout.

Verflauwen, verflouwen, zw. ww. intr. Zwak, krachteloos worden; van het lichaam; zijn moed of veerkracht verliezen.

Verfoeyen, zw. ww. tr. Verfoeien (16de eeuw); ook verfin, vertfin (nederr.).

Verfraeyen, verfrayen; ook verfrooyen, verfroyen, zw. ww. I. Trans. Vervrolijken, verheugen. II. Intr. en Wederk. Zich verheugen, zich verblijden, vrolijk zijn.

Verfronst, deelw. bnw. Vol rimpels, gerimpeld; vol plooien, van de beenbekleeding.

Vergaderen, vergadderen, vergederen, vergadren, vergare, zw. ww. I. Trans. 1) Vergaderen, verzamelen; bijeenbrengen. 2) heel maken, verenigen of bijeenbrengen de stukken van iets. II. Intr. 1) Samenkomen, vergaderen. 2) zich verzamelen, te hoop lopen. 3) tezamen komen met een vijandelijke bedoeling, om een slag of een gevecht te beginnen.4) in huwelike vergaderen, trouwen; ook van de lijfsgemeenschap. Vergaderinge, ook: convent, zusterhuis; en: samenscholing.

Vergaen, vergangen, st. ww. intr. 1) Eindigen, ophouden, aflopen. 2) verzwakken, afnemen, verminderen; die ogen beginnen mi vergaen. 3) verduisteren, van zon en maan. 4) verlopen, te niet gaan; te gronde gaan; omkomen; het is vergaen met, het is met iets of iemand gedaan. 5) voorbijgaan, van de tijd. 6) vergaan, gaan, geschieden; hoet met is vergaen. Vergaande, vergankelijk; dit vergaande leven.

Vergallen, zw. ww. tr. Verbitteren; ook: iemands leven verbitteren: iemands gemoed bederven.

Vergangelijc, bnw. Vergankelijk. Vergangelijchede.

Vergangen, deelw. bnw. 1) Verleden; ook vergaen. 2) op leeftijd gekomen, bejaard.

Vergangenisse, verganckenisse, znw. vr. 1) Vergankelijkheid. 2) verderf, ondergang.

Vergane, znw. Het vergaan, vergankelijkheid; sonder vergane, eeuwig. 2) verduistering, van zon en maan. 3) het nemen van een einde; einde; sonder vier so ware saen alles dincs vergane; daer an (aan het eentonig gezang van de koekoek) nes geen verganc; het overgaan van ongemak of kwaal, herstel.

Vergankelijc, bnw.; ook vergankel. Vergankelijcheit.

Vergauwelosen, zw. ww. tr. Door nalatigheid of onachtzaamheid verliezen of bederven; pass., daardoor verloren gaan.

Vergeefs, vergeves, vergees, verges (te-), bijw. 1) Voor niet, zonder vrucht. 2) om niet.

Vergect, deelw. bnw. Dwaas, mal.

Vergelden, st. ww. tr. 1) Betalen; terugbetalen; afdoen, voldoen. 2) vergelden; betaald zetten; verzoeten; enes groten arbeit vergelden. Vergeldinge.

Vergelewen, vergeluwen, zw. ww. intr. Geel worden.

Vergeliken, zw. ww. tr. Uit de weg ruimen, geschillen; verzoenen, partijen. Vgl. verliken.

Vergelpen, st. ww. intr. Schreeuwen, ook: een strijdleus of wapenkreet aanheffen.

Vergelt. Hetzelfde als veergelt.

Vergelt, znw. o. Betaling; vergalt doen, vergelden.

Vergen, zw. ww. tr. 1) Vragen; ook vergen naer; ook vragen als een recht, navraag naar iets doen. Verger(e), onderzoeker. 2) iemand tot iets dwingen.

Vergenclijc, vergenkelijc. Hetzelfde als vergankelijc.

Vergeselschapt, deelw. bnw. Vergezeld.

Vergetel, bnw. Vergeetachtig, kort van memorie; met een genitief, iets vergeten; in den quaden daghen en wes niet vergetel der goeder; ook vergetelijc, vergetich. Vergetelheit, vergetenheit; vergetel ons Heren, het vergeten van God. Vergetelijcheit, vergetenisse, ook: nalatigheid, traagheid. Vergetinge, ook: bewusteloosheid.

Vergeten, st. ww. I. Intr. en tr. 1) Vergeten, niet denken aan; vergeven ende vergeten; niet kunnen bedenken; sine mage vergeten, zijn familieleden niet kunnen noemen, bewusteloos zijn; nalaten, verzuimen; overslaan. 2) achterlaten, opzettelijk vergeten; dat mijn moeder mijns vergeten hadde in den voetgeterde; achterafzetten. 3) ontschieten uit het geheugen; sinen naem is my vergeten. II. Wederk. Zijn gedachten of zijn leed op zij zetten, afleiding zoeken, zich ontspannen; ook sijns selfs vergeten. III. Onpers. Hetzelfde als intr. en wederk.; dijnre maten is di al vergeten.

Vergetten, zw. ww. tr. Doen vergeten, vergoeden (Limburg). Vergetsen, nederr., ontspannen, vermaken.

Vergevelijc, bnw. Waarvoor vergiffenis te verkrijgen is, vergeeflijk.

Vergeven, st. ww. tr. 1 Geven; vergave God. 2) weggeven, wegschenken, ook: bij testament. 3) vergeven, vergiffenis schenken aan; enen sinen (zijn eigen) evelen moet vergeven, afstand doen van toorn of wraak over een geleden onrecht; enen sine (een andere) schout vergeven. 4) vergeven, vergiftigen; vergeven met venine. Vergevenisse, vergevinge, ook: vergiftiging. Vergever, giftmenger.

Vergicht, vergecht, vergichtet, vergiecht, deelw. bnw. Aan jicht lijdende; verlamd; ook vergichtich. Vergichtichede.

Vergichten, vergichten, zw. ww. intr. Door jicht verlammen of onbruikbaar worden. Vergichtinge.

Vergien, zw. ww. tr. 1) Bekennen, erkennen. 2) verklaren; een verklaring in recht afleggen aangaande iets.

Vergier (met palataal-g), znw. m. Boomgaard, tuin.

Vergieren (met palataal-g), zw. ww. tr. Roeien, wijn; vergierer, vergier, wijnroeien. Vergieringe.

Vergieren, zw. ww. intr. Belust zijn op iets, door begeerlijkheid worden gedreven.

Vergieten, zw. ww. tr. 1) Vergieten, overgieten. 2) vergieten, storten. 3) overgieten; Franciscus wart vergoten metter gracie vander hogher contemplacie. 4) tot gieten bezigen, lood.

Vergiffenisse, vergifnisse, vergeffenisse, znw. vr. 1) Vergiffenis. 2) vergiftiging, giftmenging; vergiffenisse des venijns, met venijn. 3) vergift, venijn.

Vergift, znw. o. Vergift. Vergiftich, vergiften, vergifter, vergiftersche, vergiftinge, vergiftigen.

Vergiften, vergichten, zw. ww. tr. 1) Ten geschenke geven, iets; begiftigen, iemand. 2) in eigendom overgeven, een onroerend goed, de eigendom overdragen van (een erf); iemand door wettelijke overdracht in het bezit er van stellen. 3) toewijden aan God of een heilige, heiligen; ook wederk. 4) een heilige aanroepen; bepaaldelijk: verwensingen uiten, vloeken.

Vergiselen, zw. ww. tr. 1) Door het nemen van gijzelaars zich verzekeren van de onderwerping van stad of land; ook: in de plaats, tot afkoop van de gijzelaars er een schatting aan opleggen. 2) gijzelaar voor iemand worden, of misschien ook: een gijzelaar voor iemand zetten. Vergiselschap, het nemen van gijzelaars.

Verglaest, deelw. bnw. Verglaasd, met glazuur bedekt.

Vergliden, st. ww. intr. 1) Verlopen, voorbijgaan, van de tijd. 2) verminderen, te niet gaan. 3) verslijten; deelw. vergleden, versleten, van wetten, dijken, klederen.

Verglorieeren, zw. ww. intr. en wederk. Zich verlustigen, behagen scheppen; ook verglorifeeren.

Vergoeden, vergueden, verguden, zw. ww. tr. 1) Een te kort aanvullen, goedmaken. 2) hetzelfde als afgoeden. Vergoedinge (oostmnl.).

Vergolsen, zw. ww. tr. Verbrassen, verslempen; ook vergoliasen, verguliasen.

Vergomen, zw. ww. tr. Verzuimen, nalaten; verwaarlozen.

Vergonnen, onr. ww. I. Trans. Misgunnen. II. Intr. Iemand niet genegen zijn, hem benijden, iemand niet kunnen velen of uitstaan.

Vergonste, znw. vr. Afgunst.

Vergorden, zw. ww. tr. De buikriem steviger aanhalen van (een paard).

Vergoren, zw. ww. intr. Goor of vuil worden, ook van melk. Vergoort, vervuild; ook door zedelijke smetten, de zonde.

Vergouden, zw. ww. tr. Vergulden. Vorgout, verguld.

Vergramen, vergrammen, zw. ww. I. Trans. Vertoornen, boos maken. II. Wederk. Zich boos maken, toornig zijn of worden, zich ergeren. III. Intr. Hetzelfde als wederk.

Vergraset, deelw. bnw. Met gras begroeid.

Vergraven, st. ww. tr. 1) Afgraven, veen. 2) (door graven) ontoegankelijk maken, verstoppen.

Vergrellen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Tergen.

Vergremen. Hetzelfde als vergramen.

Vergrimmen, vergremmen, zw. ww. I. Trans. Verbitteren, verbitterd maken, vertoornen. II. Wederk. 1) Zich boos maken, verbitterd zijn. 2) bitter bedroefd zijn. III. Intr. Hetzelfde als wederk., 1). Vergrimmet, vergrimt, vergremmet, vergrimd, verbitterd, vijandig gestemd tegen (op).

Vergripen, st. ww. I. Trans. Een wijziging brengen in (een termijn), die verkorten. II. Wederk. Zich vergrijpen, een misslag begaan.

Vergroeyen, vergroyen, zw. ww. intr. 1) Groeien, aankomen, rijp worden. 2) toenemen, aangroeien. 3) vergroeien, dooreengroeien; vergroeyt, waar

het moeilijk is zich een weg te banen of de weg te vinden. 4) opleven.

Vergroenen, zw. ww. I. Intr. Groen worden, van een boom; ook hetzelfde als vergroeyen, 1). II. Trans. Groen maken; dese boom vergroent ende verchiert alle ander bomen.

Vergrommen, zw. ww. wederk. Brommen, uit zijn humeur zijn, grommen.

Vergronden, vergrunden, zw. ww. tr. Doorgronden, peilen, begrijpen.

Vergroten, zw. ww. wederk. Zich dik maken, dat is, zich verheffen.

Vergroven, vergrouven, zw. ww. I. Trans. Grof of dik maken; vergroofde oft versaemde lucht; ook: verstompen. II. Intr. Dik worden, grof worden.

Vergruten, zw. ww. tr. Het gruitgeld betalen van (het gebrouwen bier).

Vergulden. Hetzelfde als vergouden.

Verhachten, zw. ww. tr. In het nauw brengen.

Verhael, verhal, znw. o. 1) Het voor de tweede maal instellen van dezelfde actie. 2) schadevergoeding. 3) beroep. 4) hoop op redding, redding.

Verhaeten, verhaisten, zw. ww. I. Trans. Voorkomen. II. Intr. (Te) haastig of snel zijn, haast of spoed maken. III. Wederk. Hetzelfde als Intr. Verhaest, haastig, snel.

Verhaestigen, zw. ww. wederk. Hetzelfde als verhaesten, wederk.

Verhaet, deelw. bnw. Gehaat; met enen, bij iemand. Zie ook bij verhaten.

Verhalen, zw. ww. I. Trans. 1) Halen; op hem verhalen, op de hals halen; adem verhalen. 2) verhalen, iets van iemand terughalen of terugkrijgen; schade aen enen verhalen, 3) terugkrijgen, iemand of iets; zich verschaffen, verwerven, iets; daer en is geen verhalen an alst verloren is. 4) vertrekken, de ogen. 5) sine vaert halen, een aanloop nemen. 6) die varuwe verhalen, van kleur verschieten, blozen of verbleken. 7) die tale verhalen, de draad van het verhaal weer opnemen. 8) herhalen, ook: andermaal over iets dingen. 9) herstellen, inhalen, vergoeden; sine cracht verhalen, op zijn verhaal komen. 10) meedelen. II. Wederk. 1) Zich schadeloos stellen. 2) zich herstellen, op zijn verhaal komen. 3) zich hervatten, opnieuw opkomen met een andere ‘haalman,’ 4) een geding hervatten, b.v. van de namiddag voor een geding gebruik maken als de voormiddag te kort schiet. 5) alsnog zijn recht doen gelden, het verzuimde inhalen.

Verhalinge, znw. vr.1) Herhaling. 2) aanleiding; oorzaak of aanleiding tot belediging; wie daervan die verhalinge sijn ware, wie begonnen is, tot het gevecht aanleiding heeft gegeven.

Verhalmen, zw. ww. intr. Afstand doen van iets, de eigendom overdragen; verhalmen op iet; ook verhalmeeren.

Verhameiden, verhameden, zw. ww. tr. Met een ‘vermeide’ of slagboom afsluiten, iets; dwarsbomen, belemmeren, iemand.

Verhandelen, zw. ww. tr. 1) Behandelen, bespreken. 2) verhandelen, uiten; daer was verhandelt menige tale. 3) behandelen, door de handen doen gaan,

b.v. een gewond lichaamsdeel. Verhandelinge.

Verhangen, zw. ww. tr. 1) Ophangen. 2) verhangen, anders hangen. II. Wederk. Zich verhangen, door ophanging van het leven beroven. III. Intr. Door ophanging sterven, ook: aan het kruis.

Verhanteren, verhantieren, zw. ww. tr. Handeldrijven met (iets).

Verhardeert, verardeert, deelw. bnw. Verhard in iets.

Verharden, verhaerden, verherden, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Verharden. 2) het tegen iemand uithouden. 3) iets uithouden, doorstaan, verduren. II. Intr. 1) Verharden, hard worden. 2) volharden, ook in het kwade. Verhardinge.

Verhart, verhaert, deelw. bnw. 1) Verhard. 2) hard gemaakt; een verharde wech. 3) verhard, vereelt. 4) verhard, verstokt. 5) hardnekkig, van onenigheid, strijd. Verhartheit, verhardicheit, verhaertheit.

Verhaspen, zw. ww. tr. Anders winden, van garen.

Verhaten, zw. ww. tr. Haten; deelw. bnw. verhatende. Verhatinge, ook hetzelfde als verhaetheit, hatelijkheid, reden om te haten. Verhaet (zied daar); ook: hatelijk; verhatelike, verhatinge.

Verhaven, deelw. bnw. Verheven; ook: van de geest, verheven boven het aardse, van het hemelse vervuld. Verhavenheit.

Verhechten, zw. ww. tr. Verbinden; mit Gode verhecht sijn, met God verzoend, tot Hem teruggebracht.

Verheelen, verheilen, verhelen, zw. ww. I. Trans. Heel maken. II. Intr. Vasthechten, vastgroeien; dichtgroeien, van een opening.

Verheelt, deelw. bnw. Vastgehecht; nauw aan elkaar verbonden, van het lichaam en de ziel; verheelt aen, vastgegroeid, vastzittende aan iets.

Verheenen. Hetzelfde als verenen, 2de artikel.

Verheent. Hetzelfde als vereent, verschrikt, ontsteld.

Verheergewaden, verheerweden, verheerweiden, ook: verheerwaden, zw. ww. tr. Een leen verheergewaden, een uitkering (heergewade, een som of ook een jachthond, een havik, een zwaard e. a.) doen aan de leenheer (door de leenman) bij het verheffen van een leen, telkens wanneer een nieuwe leenvolger optreedt.

Verheert, deelw. bnw. Uitgeput, mat (oostmnl.).

Verheervaerden, zw. ww. tr. (Een gilde) winnen (waarschijnlijk verbastering van verheergewaden).

Verheesen, zw. ww. intr. Hees worden.

Verheffen, st. ww. I. Trans. 1) Verheffen, in de hoogte heffen. 2) verheffen, tot aanzien brengen, verhogen. 3) roemen, prijzen, loven. 4) canoniseren, heilig verklaren. 5) verbeuren. 6) iets beginnen. 7) enen slach verheffen, toebrengen. II. Wederk. 1) Opstaan. 2) vooruitkomen, in macht of aanzien winnen. 3) zich verhovaardigen. 4) opstaan tegen iemand. III. Intr. Hetzelfde als Wederk., 1).

Verheimeliken, zw. ww. tr. Geheim houden.

Verheit, deelw. bnw. Verhit.

Verheit, znw. vr. (Grote) afstand.

Verhekelen, verheikelen, zw. ww. tr. Met de hekel bewerken (vlas, hennep).

Verhelen, st. ww. tr. Verhelen, verbergen, verstoppen.

Verhellicht, verhillicht, deelw. bnw. (oostmnl.). Hetzelfde als verheert.

Verhemelen, zw. ww. tr. Overdekken, dekken; met een, vooral houten, zoldering of plafond.

Verhemelinge, znw. vr. Zoldering, plafond.

Verhemelte, verhemelt, znw. o. 1) Zoldering. 2) verhemelte, gehemelte.

Verhengen, verhingen, zw. ww. tr. Gehengen, gedogen, toelaten; ook van God; ook als znw., hetzelfde als verhengenisse, verhencnisse, toestemming, toelating; van God, wil, beschikking.

Verherden. Zie verharden; ook: hardnekkig worden, van een strijd of twist.

Verherdigen. Hetzelfde als verherden (verharden).

Verheren, verheeren, zw. ww. tr. 1) Beheersen; verheert sijn, onder iemands macht bukken. Verheringe. 2) bemachtigen.

Verheren, verheeren, verherin, verhergen, zw. ww. tr. Verwoesten, platbranden, verdelgen. Verheert, verhert, verwoest, platgebrand.

Verheten, verheiten, zw. ww. tr. Verwarmen; verhitten. Vgl. verheit, 1ste artikel.

Verheven, deelw. Zie verheffen en verhaven; ook: onder de heiligen verheven, gecanoniseerd; en: trots, laatdunkend. Verhevenheit.

Verheven, st. ww. Hetzelfde als verheffen; ook wederk. (oostmnl.).

Verhevenen, zw. ww. tr. Aanslaan in de belasting, schotbaar maken, land.

Verheveninge, znw. vr. Het opnieuw, om de 7 jaren, (heventijd), verdelen van een dijk over de landen in Zeeland.

Verhijt, deelw. bnw. Vervloekt.

Verhiliken, zw. ww. wederk. Hertrouwen.

Verhischen, verhisschen, zw. ww. tr. Moeilijk ademhalen.

Verhit, deelw. bnw. 1) Verhit. 2) ontstoken; in gramscepen verhit. 3) verbitterd, verwoed.

Verhitten, verhetten, zw. ww. I. Trans. 1) Verhitten, heet maken. 2) doen gloeien, van liefde, toorn e. a. II. Wederk. Zich warm maken, aan hartstocht ten prooi zijn; hem jegen malcanderen verhitten, in een strijd (16de eeuw). III. Intr. 1) Warm, heet worden. 2) last hebben van de hitte. 3) in gloed geraken, door toorn, liefde e. a.

Verhoeden, verhueden, zw. ww. I. Trans.1) Beschermen, behoeden. 2) verhoeden, voorkomen. II. Wederk. 1) Zich wachten. 2) hem verhoeden op, met een ontkenning, iets niet verwachten. III. Intr. Op zijn hoede zijn.

Verhoeren, zw. ww. tr. 1) Onteren, overspel doen met (een getrouwd man of vrouw). 2) iemand tot bedrogen echtgenoot (man of vrouw) maken.

Verhoert, deelw. bnw. Overspelig.

Verhogegelt, znw. o. Geld waarmee een bod bij een verkoping of verpachting wordt verhoogd.

Verhogen, zw. ww. I. Trans. 1) Verhogen. 2) verheffen, prijzen. 3) te boven gaan, overtreffen. II. Intr. 1) Hoger worden. 2) toenemen.

Verhogen, verhuegen, verheugen, zw. ww. I. Trans. Verblijden, blijde maken, verheugen. II. Wederk. Zich verheugen; zich verlustigen in, behagen in iets scheppen. III. Intr. 1) Blijde zijn, zich verheugen. 2) zich herinneren; als znw., het geheugen. Verhoginge, verheuging.

Verhogen, zw. ww. tr. Vernederen, laag op iemand neerzien.

Verhoginge, znw. vr. Verhoging van een voorwerp, van een geldsom, een bod.

Verhogenisse, znw. vr. 1) Herinnering, herdenking, gedachtenis. 2) geheugen. 3) verheugenis.

Verholen, deelw. bnw. Verborgen; verborgen gehouden, vooral door God aan de mensen, mysterieus; minst kenlic ende alre verholenst, zie verhelen; Maria verholen, onzer Vrouwen dach verholen, 8 december, de dag van Onzer Vrouwen ontvangenis. Verholenheit, verhoolheit, ook: goddelijk mysterie; verholenlike, verhoollike, verholike, verholentlike; verholenlijc, verholijcheit.

Verhomoeden, verhomoedigen, zw. ww. tr. Iet verhomoeden, zich aan een gegeven bevel of voorschrift niet storen, het in de wind slaan.

Verhongeren, zw. ww. I. Trans. Uithongeren, de hongerdood doen sterven. II. Wederk. Opzettelijk de hongerdood sterven. III. Intr. De hongerdood sterven. Verhongert, uitgehongerd.

Verhooyen, verhoyen, zw. ww. intr. Tot hooi worden, verdrogen, door hitte.

Verhoopt, deelw. bnw. Verhoopt werden, hoop krijgen.

Verhoopt, deelw. bnw. Opgehoopt.

Verhoornt, verhornt, deelw. bnw. Met hoorn beslagen; enen verhoornden cloet.

Verhoort, deelw. bnw. Ongehoorzaam, afvallig.

Verhopen, zw. ww. wederk. Hoop hebben; hem verhopen op, hopen op; hem verhopen in, zijn hoop stellen in, zich verlaten op.

Verhorden, zw. ww. tr. Met horden versterken; ook verhordigen.

Verhoren, zw. ww. tr. 1) Horen, vernemen. 2) verhoren, een gebed, verzoek. 3) ongehoorzaam zijn aan, niet luisteren naar (een gebod). Verhoringe; ook: verhoor, onderzoek.

Verhoren, zw. ww. intr. Ophouden; sonder verhoren, (16de eeuw).

Verhorich, bnw. Ongehoorzaam, halsstarrig.

Verhouden, verholden, verhalden (oostmnl.), zw. ww. I. Trans. 1) Dichthouden, dichtknijpen, neus, mond. 2) terughouden, inhouden, tegenhouden; beletten. 3) opschorten, uitstellen, verschuiven; hem is verhouden een sterfdach, de dood is voor hen verschoven, zij hadden al eerder moeten sterven. 4) ophouden, laten wachten. II. Intr. Zich onthouden. III. Wederk. Zich ophouden, vertoeven, verwijlen; sonder verhouden, onverwijld (dit kan ook bij het intr. behoren met dezelfde betekenis).

Verhoudinge, znw. vr. 1) Uitstel, opschorting. 2) belemmering, ook van de werking van een lichaamsdeel. 3) verblijf, onderdak.

Verhout, znw. o. Het tegenhouden van iets of terughouden van iemand; daer en was gheen verhout an, daar was geen tegenhouden aan.

Verhouwen, st. ww. tr. 1) Houwende bewerken. (steen). 2) door houwen opruimen, uithouwen, rotsen. 3) stuk hakken, hakken; een verhouwen hout, een blok hout.

Verhoverden, verhovaerden, zw. ww. I. Trans. 1) Hovaardig of hoogmoedig maken. 2) door overmoed verbeuren. 3) zich uit overmoed of trots niet storen aan (een gebod). II. Wederk. en Intr. Zich verhovaardigen, trots zijn, zich verheffen. Verhovaert, deelw. bnw. Hovaardig, trots.

Verhoverdigen, zw. ww. I. Trans. Hetzelfde als verhoverden, 2). II. Wederk. en Intr. Hetzelfde als verhoverden, wederk.

Verhoveschen, zw. ww. tr. Verfijnen, kuisen, taal.

Verhuden, verhuyden; ook, minder juist, verhueden, zw. ww. tr. 1) Verbergen, verstoppen, verhullen; bedekken, aan het oog onttrekken; ook als wederk.

2) verhelen, verzwijgen.

Verhuken, zw. ww. tr. Door geschreeuw verstoren (een rechtszitting).

Verhulsteren, zw. ww. tr. 1) Verduisteren, achterbaks houden, iets. 2) verstoppen, iemand.

Verhuren, verhueren, zw. ww. tr. Verhuren, verpachten. Verhurer, verhuerre, verhuringe.

Verhusen, zw. ww. intr. Verhuizen. Verhusinge.

Verhuut, deelw. bnw. Bedekt, verborgen.

Verhuwen, zw. ww. intr. Hertrouwen.

Veridelen, zw. ww. I. Trans. 1) Leeg maken. 2) te niet doen. 3) op niets doen uitlopen, verijdelen. 4) vervreemden; veridelen van enen. 5) koud of ledig laten; al verydeltet my ende van ghene dinghen mach ic vervullet werden dan enz. II. Intr. 1) Dwaas worden; si verydelden in haren gedachten. 2) op niets uitlopen. Veridelt, ledig, van een ruimte in het lichaam; verideltheit.

Verinc, varinc, znw. m. Bul, springstier.

Verischen, verisschen. Hetzelfde als verhischen.

Verisert, deelw. bnw. Met ijzer beslagen.

Verissuwen, zw. ww. tr. ‘verisue’ b etalen van (een goed).

Verjaert, deelw. bnw. 1) Jaar en dag iets geweest zijnde, verjaert poorter. 2) verjaard. Verjaertheit.

Verjagen, zw. ww. tr. 1) Verjagen, verdrijven, wegjagen. 2) ontzenuwen, een beschuldiging.

Verjameren, verjammeren, zw. ww. I. Onpers. met een datief. Het spijt mij, het doet mij leed. II. Wederk. Door verlangen verteerd worden (na). III. Trans. Medelijden hebben met (iets).

Verjaren, zw. ww. intr. Verjaren; enen boedel laten verjaren, een boedel een jaar lang onaangetast laten; in iet verjaert sijn, iets jaar en dag bezeten hebben; verjaerde schout, schuld die ouder is dan een jaar. Verjaringe.

Verjogeden, verjoochden, verjuechden, zw. ww. intr. Verjongen, weer jong worden, zich verjongen; ook verjogen, verjongen, verjongeren, verjongeliken.

Verjolisen, zw. ww. I. Trans. Vervrolijken, verblijden. H. Intr. Vrolijk zijn.

Verjonnen. Hetzelfde als vergonnen en veronnen.

Verjuus, verjuis, verjus, verguus, znw. o. Sap van onrijpe druiven.

Vercallen, zw. ww. tr. 1) Bepraten, bespreken, 2) afspreken. 3) vertellen. 4) oververtellen.

Verkeefsen, verkevesen, zw. ww. tr. 1) Ontrouw worden aan (man of vrouw); ook: aan God. 2) verstoten, van zich stoten.

Verkeerbert, znw. o. Verkeerbord, triktrakbord, ook verkeerde bort, bart.

Verkeerdelike, bijw. Op een verkeerde wijze, slecht.

Verkeert, deelw. bnw. 1) Verkeerd, omgekeerd; met het hoofd naar beneden. 2) verkeerd, slecht; onjuist. 3) onaangenaam, zuur. 4) verkeert van, van iets ontaard. 5) veranderd. 6) verminkt, bedorven, gehavend. Verkeertheit.

Verkeitiven, vercaitiven, zw. ww. intr. 1) Ellendig of rampzalig worden. 2) verdorven worden. Verkeitijft, rampzalig; verdorven.

Verken, verkijn. Zie varken; ook: big.

Verkenharst, verkenmarct, verkenschot, verkenslager, verkensmeer, verkensmout, verkenvleesch; verkenscooye, verkensbloet.

Verkensijs, znw. m. Accijns wegens de verkoop van varkens in de stad (Utrecht).

Verkennen, verkinnen, zw. ww. tr. 1) Herkennen; aan bepaalde kentekenen zien. 2) geheel kennen, goed weten; die erdinpotter verkent al wat eerden hi oorboren sal. 3) erkennen, belijden. 4) te weten komen. 5) constateren; een verklaring aangaande iets afleggen. Verkennisse: in verkenissen van desen sticken, om deze zaken te constateren.

Verkeren, verkeeren, zw. ww. I. Trans. 1) Verkeren, veranderen, omkeren. 2) verdraaien, de ogen. 3) wenden, een andere richting aan iets geven; deze maledictin sal hi (God) verkeren op dine vianden. 4) van de rechte weg afbrengen. 5) ten kwade uitleggen, euvel duiden. 6) vertalen. II. Wederk. 1) Verkeren, veranderen; van partij veranderen, afvallen. 2) zedelijk achteruitgaan. 3) omgang hebben, verkeren. III. Intr. 1) Heen en weer gaan, komen en gaan. 2) veranderen, verkeren. 3) verkeren, zich ophouden. 4) verkeren met schiven, op het verkeerbord spelen. 5) bederven, onbruikbaar worden, het licht verliezen, van de ogen; sijn (van een lijk) ogen donker ende verkeert. Verkeernisse, verandering.

Verkerer, verkeerre, verkeerder, znw. m. 1) Verleider. 2) hij die iets verstoort of in de war brengt. 3) hij die iets ten kwade uitlegt, kwaadspreker.

Verkeringe, znw. vr. 1) Van verkeren, tr. Verkering, het brengen van iemand op een verkeerde weg of dwaalspoor. 2) van verkeren, intr., verkering, omgang.

Verkerven, st. en zw. ww. tr. Hetzelfde als verponden.

Verkevesen. Zie verkeefsen; ook verkevesaken.

Verkies, znw. o. Hetgeen men gaarne wil; sijn verkies setten, verkies maken, zijn zinnen zetten op.

Verkiesen, st. ww. tr. 1) Smaken, ondervinden; die doot verkiesen. 2) kiezen, verkiezen; de voorkeur aan iets geven. 3) uitkiezen, uitzoeken. 4) het op iemand gemunt hebben. 5) verwerpen. 6) vercoren hebben, liefhebben, iemand; met iets ingenomen zijn. 7) tot kind aannemen; tenen kinde vercosen.

Verkiesinge; ook: adoptie.

Verkijn, verken, bnw. Van een varken, varkens; van verkenen vleesche.

Verkillen, verkellen, zw. ww. tr. Verkoelen, koel of koud maken; enen verkillen in der minnen.

Verkinden, zw. ww. intr. (oostmnl.). Kinds worden; ook verkintschen.

Verclach, znw. Aanklacht.

Verclaer, znw. o. Verklaring, beschrijving, toelichting, opheldering. 2) uiting; verclaer doen, geven, mededelen, bekendmaken, beschrijven.

Verclaernisse, verclernisse, znw. vr. 1) Verklaring, verduidelijking; verclaernisse doen, duidelijk maken, uitwijzen. 2) verheldering van het gezicht; het gezicht. 3) ambtelijke verklaring.

Verclaers, vercelaersen, verclaersinge. Hetzelfde als verclaer.

Verclaert, deelw. bnw. 1) Helder, glanzend, schitterend. 2) verlicht, vooral: van het gemoed; door goddelijk licht bestraald. 3) verheugd.

Verclagen, zw. ww. (oostmnl.). I. Trans. 1) Aanklagen, beschuldigen. 2) in recht voor zich opeisen; een vordering voor iets instellen. II. Wederk. Zich beklagen. Verclager, verclaginge.

Verclappen, zw. ww. tr. Oververtellen, verklappen.

Verclaren, zw. ww. I. Trans. 1) Klaar of helder maken, verhelderen; sine ogen verclaren, eens goed uit zijn ogen kijken; sijn herte, ook sine ogen verclaren, zijn ogen of zijn hart verkwikken door het zien van iets aangenaams; zijn hart ophalen; reinigen, zuiveren. 2) duidelijk maken, verduidelijken. 3) verheerlijken. 4) overschitteren, in glans overtreffen. 5) uitleggen, verklaren, verhalen, mededelen. 6) verklaren, aangaande iets een, ook: rechtelijke, verklaring afleggen; uitleggen; als znw., uitlegging, verklaring; dit steet tot onsen (der schepenen) verclaren. II. Wederk. 1) Aanlichten, van de dag; opgaan, van de zon; als znw., schijnsel, klaarheid. 2) zich zuiveren, van een schuld. III. Intr. 1) Helder worden; aanbreken, aanlichten, van de dag; hem dochte, daer si (een geliefde) voor hem stont (in de nacht), dat die dach verclaerde. 2) met goddelijk licht bestraald worden in het gemoed, gelukkig of

gelukzalig worden. 3) licht geven. Verclarer, verclaringe.

Vercleden, zw. ww. I. Trans. 1) Schoon kleden, iemand mooie kleren aantrekken. 2) tooien, opsieren. 3) bekleden, met de ene of andere mooie stof. 4) kleden; eerlike vercleet met enz.

Vercleinen, verclenen, zw. ww. tr. Vernederen; ook wederk.: zich verlagen; zich verootmoedigen; ook: geringschatten. Vercleininge.

Vercleinmoedicht, deelw. bnw. Verslagen.

Verclicken, zw. ww. tr. Onderzoeken. Verclicker.

Vercloeken, zw. ww. tr. Verschalken.

Verclonteren, verclonderen, zw. ww. intr. 1) Klonterig worden. 2) in klitten zitten, van het hoofdhaar.

Vercnapen, zw. ww. intr. Als ‘cnape’ of knecht dienen.

Vercnauwen, zw. ww. tr. Oppeuzelen, een spijs; verteren, opmaken, goed.

Vercnopen, zw. ww. tr. 1) Anders knopen. 2) verbinden, aaneenhechten. 3) afbinden, afknopen, een ader.

Vercnoppen, vercnuppen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Verbinden, verplichten.

Vercoelen, vercolen, vercuelen, zw. ww. I. Trans. 1) Verkoelen, afkoelen, koud maken. 2) iemands gemoed verkillen. 3) vercoelen sinen moet, zich wreken. I1. Wederk. 1) Zich verkoelen, zich verfrissen; als znw., vercoelen, verkoeling, verfrissing. 2) zijn gemoed verkoelen, kalmeren, bedaren. III. Intr. 1) Koel worden, afkoelen. 2) verminderen in gloed, van het gemoed, vriendschap, hartstocht. Vercoelinge, vercoelnisse.

Vercoenen, zw. ww. I. Trans. 1) In koenheid overtreffen. 2) door koenheid overwinnen, overbluffen; die men vercoent es saen verwonnen; verschalken. 3) koen of dapper maken. II. Wederk. 1) Koen of dapper worden. 2) zich verstouten (tot iets). III. Intr. Hetzelfde als Wederk., 1).

Vercoeveren, vercoveren, zw. ww. I. Intr. en wederk. Er boven op komen, zich herstellen, van een geleden verlies of, ook: zedelijk, nadeel; herstellen, bijkomen, van een ziekte. II. Trans. Herstellen, te boven komen; scade vercoeveren, die men hevet ontfaen.

Vercoevereren, vercovereren, zw ww. tr. Terugkrijgen, een recht.

Vercombienen, zw. ww. tr. Voorrekenen, verklaren, uitleggen, mededelen.

Vercomen, st. ww. intr. 1) Te boven komen;opkomen, ook onpers.; doen hem was vercomen; als znw.vooruitgang, herstel van geleden schade. 2) overeenkomen (oostmnl.).

Verconden, zw. ww. tr. Bekend maken, aankondigen, aanzeggen, ook: ambtshalve. Vercondinge, ook vercondigen.

Vercondichbrief, znw. m. Oproepingsbrief.

Vercoophuus, vercoopstede, vercoopstrege (verkoopster, Vlaams), vercoopware.

Vercopelijc, bnw. Veil, te koop.

Vercopen, zw ww. tr. 1) Verkopen; diere vercopen; vercopen ende verraden; hem diere vercopen, in een slag, verwoed vechten, vele vijanden doden. 2) iet tot enen live vercopen, het levenslang vruchtgebruik van iets tegen betaling afstaan. Vercoper, vercoperigge (Vlaams), vercopigge; vercopinge.

Vercoperen, zw. ww. tr. Met koper of metaal bekleden of bedekken.

Vercoppelen, zw. ww. tr. Koppelen, een vrouw; haar met een man in betrekking brengen.

Vercoren, deelw. bnw. 1) Uitgelezen, uitgezocht; uitverkoren, als znw.; die vercoorne van hemelrike, de zaligen. 2) gekozen; vercoren soon, aangenomen zoon; vercoren rechter, scheidsrechter. 3) bemind; vercoren met enen.4) vercoren hebben. Zie verkiesen; ook: het op iemand gemunt hebben.

Vercoren, verkueren, verkeuren, zw. ww. tr. 1) Bij keur bepalen of verordenen. 2) bij een keur verbieden. 3) opnieuw keuren.

Vercorten, zw. ww. tr. 1) Verkorten. 2) benadelen, te kort doen. Vercortinge.

Vercouden, vercolden (oostmnl.), zw ww intr. 1) Koud worden, ook van schrik, van ontsteltenis. 2) verkoelen, van het gemoed, verslappen. 3) ziek worden door koude; bederven door de koude.

Vercoudet, vercout, deelw bnw. 1) Koud geworden, door kou bevangen; verstijfd van koude, ook van de doodskoude. 2) ongesteld door koude in het lichaam, verkouden. Vercoutheit. 3) koud, onverschillig, traag in het goede.

Vercracht, vercraft, znw. Verkrachting; vrouwen vercracht.

Vercrachten, vercrechten, vercrichten, vercraften, zw.ww. tr. 1) Iemand zijn kracht benemen, hem aan zich onderwerpen, overweldigen, krachteloos maken; iemand zijn macht benemen; ook de duivel; een stad, met geweld nemen. 2) verkrachten, schenden, een recht; een vrouw. Vercrachter, vercrachtinge.

Vercrachtigen. Hetzelfde als vercrachten.

Vercranken, vercrenken, zw. ww. I. Trans. Verzwakken, naar lichaam en geest. II. Intr. 1) Verzwakken, zwak worden. 2) rampzalig worden, verloren gaan.

Vercranct,verzwakt, zwak.

Vercrepelt, deelw. bnw. Gebrekkig, van het lichaam, lichaamsgebreken hebbende.

Vercrigen, st ww. tr. 1) Verkrijgen, bekomen, winnen. 2) in handen krijgen, vangen. 3) op zijn hand krijgen. 4) herkrijgen; tes hi sijn adem hadde vercregen. 5) tot zijn wil krijgen, verkrachten.

Vercrimpelen, zw. ww. tr. Ineen-, samenkrimpen.

Vercrimpen, st. ww. intr. 1) Ineenkrimpen. 2) vergroeien, misvormd worden. Vercrompen, mismaakt, misvormd.

Vercroken, zw. ww. tr. 1) Verkreuken, kreuken. 2) verbrijzelen, stuk breken; enen die lede vercroken.

Vercrommen, zw. ww. tr. 1) Krom of gebogen maken; die ouderdom vercrommet (nl. die menschen). 2) verkrommen, krom maken, ook het recht.

Vercruden, st. ww. tr. Verdrijven, verstoten, verwerpen, verjagen.

Vercrupen, st. ww. intr. Ontgaan; mijn bloet vercruypt mi, van schrik.

Vercuschen, zw. ww. tr. Versmaden, verachten; vercuschet hebben, hetzelfde.

Vercutsen, zw. ww. tr. Op de markt of op het land bepaalde waren aankopen, om ze, gewoonlijk op de markt, weer te verkopen.

Vercuwen, zw. ww. tr. Herkauwen; ook: overpeinzen, over iets nadenken.

Verlachen, st. ww. intr. en wederk. Met een ontkenning; (hem) niet en verlachen, niet kunnen lachen.

Verlacheren, verlacheeren, verlachieren, zw. ww. tr. (Den breidel) verlacheren, de teugels vieren; in galop rijden; verlachiert, met losse teugel.

Verladen, st. ww. tr. Overladen, zwaar beladen; belasten, iemand, iets; overstelpen; bezwaren, drukken, iemand; deelw. verladen, belast, bezwaard, verlegen; ook verladich, (met zonden) beladen, (door zonden) gedrukt. Verladinge.

Verlaet, znw. o. 1) Kwijtschelding, vergiffenis; vrijstelling, ontheffing; verlaet van sonden. 2) uitstel; sonder verlaet. 3) het van iets afzien; of zich van iets afmaken; beiden en es gheen verlaet, uitstel is geen afstel. 4) het maken van een einde aan iets; hier moet sijn verlaet der bloetstortingen. 5) (een kleine) schutsluis; ook waterverlaet.

Verlaeuwen, verlauwen, zw. ww. intr. Verflauwen, verkoelen, deelw. verlaeuwet, verlauwet, verlaut, lauw, flauw, onverschillig met betrekking tot zijn geestelijke belangen.

Verlagen, zw. ww. tr. Belagen, lagen leggen aan iemand.

Verlagen, verlegen, zw. ww. tr. Vernederen.

Verlaisieren. Hetzelfde als verlacheren.

Verlacken, zw. ww. tr. Bedriegen, misleiden; verleiden.

Verlamen, verlammen, zw. ww. I. Trans. Verlammen, in zijn werking belemmeren. II. Intr. 1) Lam worden of zijn; verlaemt, verlamd, lam; onverlaemt, gezond van lijf en leden. 2) verflauwen.

Verlanden, zw. ww, intr. 1) Op het land of strand verzeild raken, van een zeedier. 2) vernauwen, van sloten, havenmonden e.a. ten gevolge van aangroeiing van het land.

Verlandinge, znw. vr. Verruiling, verkoop of afstand van land.

Verlange, verlanc, bijw. 1) Lang, lange tijd; si sullen verlange (= spade) wedercomen, het zal lang duren voordat enz. 2) lang, uitvoerig. 3) langzaam; geringe horen ende verlanghe gheloven. 4) allengs, langzamerhand.

Verlangelijc, bnw. Vervelend, de moeite niet waard.

Verlangen, verlengen, verlingen, zw. ww. I. Trans. 1) Verlengen. 2) uitstellen, verschuiven; vertragen; als znw., uitstel. 3) inhalen, bereiken. II. Intr. 1) Langer worden. 2) geduld hebben met (op). III. Onpers. 1) Lang vallen, vervelen, verdrieten; sonder verlangen, zonder dat het iemand ooit verveelt. 2) verlangen; ook als znw. Verlanginge.

Verlangenisse, znw. vr. 1) Verlenging. 2) verlangen.

Verlanc, znw. o. 1) Verveling, weerzin, tegenzin. 2) verlangen. 3) uitstel; verlanc doen, uitstellen.

Verlanclike, bijw. Met groot verlangen.

Verlancsamheit, znw. vr. Uitstelzucht.

Verlappen, zw. ww. tr. Oplappen, opknappen, herstellen; als intr., herstellingen doen.

Verlasten, zw. ww. tr. Hetzelfde als verladen; ook: in het nauw brengen. Verlast, verlastinge.

Verlatelijc, bnw. Vergeeflijk, waarvoor vergeving is.

Verlaten, st. ww. I. Trans. 1) Verlaten, alleen laten. 2) ontslaan, afdanken; afzetten; afschaffen. 3) kwijtschelden, vergeven; vrijstellen. 4) legen, ruimen. 5) overtappen, wijn; verlater. 6) uitstellen; sonder verlaten. 7) doen eindigen, een overeenkomst. 8) deelw. verlaten, met een genitief of een bepaling, van iemand af, hem kwijt. II. Wederk. Met te en op of een genitief. Op iemand (iets) vertrouwen, zich op iemand (iets) verlaten. III. Intr. Met iets ophouden, het staken.

Verlatenisse, verlaetnisse, verlaennisse, verlanisse, znw. vr. 1) Vergeving, vergiffenis; ook verlatinge. 2) verlatenheid.

Verlater, znw. m. Hij die vergeeft (de zonden); vr. verlatersche.

Verlech, znw. o. 1) Uitgaaf. 2) uitvlucht.

Verleden, deelw. Verleden, voorbijgegaan; gepasseerd; na sinte Pouwels dach nu laetst verleden, laatstleden.

Verledigen, zw. ww. I. Trans. Bevrijden, verlossen. II. Intr. Vrij komen, verlost worden; ook: bevallen, verlossen. Verledinge.

Verledigen, zw. ww. I. Intr. De tijd in ledigheid doorbrengen, beuzelen. II. Trans. Verbeuzelen, de tijd.

Verleemden, zw. ww. tr. Zo wonden dat er een lichaamsgebrek uit blijft, verminken. Verleemt, verleempt, verminkt; ook: gebrekkig, lam, lichaamsgebreken hebbende, kreupel. Verleemte, verleemtheit.

Verleesten, verleisten, zw. ww. tr. 1) Tot stand brengen, tot iets in staat zijn, vermogen te doen. 2) bekostigen, in staat zijn de kosten van iets te dragen. 3) door ‘verlesten, of liggen, ‘verteren.

Verlegen, deelw. bnw. 1) Te lang gelegen hebbende, door liggen in waarde verminderd, bedorven of onbruikbaar geworden. 2) uitgeput, afgeleefd. 3) met iets bezwaard of aan de grond zittende; in sonden verlegen, door zonden gedrukt (?).

Verleggen, verlegen, zw. ww. tr. 1) Verschuiven, uitstellen. 2) afschaffen, buiten gebruik stellen. 3) uitgeven, besteden, geld. 4) uitleggen, ontvouwen, duidelijk maken. 5) voorschieten, geld. 6) versmaden, verstoten.

Verleiden, verleden, zw. ww. tr. Verleiden, misleiden. Verleidinge, verleider.

Verleiden, verleden, zw. ww. I. Intr. Onaangenaam voor iemand zijn, iemand tegen de borst stuiten; tegenstaan; met veranderd ondw., een tegenzin in iets krijgen, van iets walgen; enen iet doen verleiden, hetzelfde als trans. II. Trans. 1) Iemand iets of iemand tegenmaken, maken dat iemand in iemand of iets een tegenzin krijgt. 2) iemand verwensen. Verleidinge, verledinge; coever maect verleiden, weerzin, walging. Verleider, verleidenisse.

Verlecken, zw. ww. tr. Smullen; ook zonder uitgedrukt object.

Verleckeren, zw. ww. tr. Belust maken, aan het inwilligen van lusten gewennen.

Verleckert, deelw. bnw.; znw. verleckerde, lekkerbek.

Verlelict, deelw. bnw. Lelijk gemaakt, lelijk.

Verlemen, zw. ww. I. Trans. Verminken door het toebrengen van een verwonding; van kracht beroven, verlammen. II. Intr. Verminkt worden, door een verwonding zijne lichaamskracht of gezondheid verliezen.

Verlenen, verleenen, verlienen, zw. ww. tr. 1) In leen geven, verpanden. 2) verlenen, geven, schenken; toedelen; toestaan; ook: toezenden, iets onwelkoms; nu hebdi (God) mi verleent alle grote pine. Verleninge.

Verlengen, verlingen, zw. ww. I. Trans. 1) Verlengen; den sanc verlengen, het interdict opheffen. 2) uitstellen, op de lange baan schuiven. 3) in lengte overtreffen. II. Intr. 1) (Te) lang vallen, vervelen. 2) vertraagd worden. Verlenginge, verlengenisse.

Verlenigen, zw. ww. tr. (vooral oostmnl.). Verlenen.

Verleren, zw. ww. tr. 1) Beginnen te leren; enen wech verleren, opgaan. 2) aanleren besteden, geld. 3) hetzelfde als vore(e)leren. 4) verleren, afleren.

Verlesen, st. ww. tr. 1) Voorlezen. 2) uitlezen, een boek. 3) uitzoeken, bv. vruchten. 4) doorzoeken, een ruimte.

Verlesschen, st. ww. intr. (Limburg). Uitgaan, van vuur.

Verlet, znw. o. Belemmering in de uitoefening van een bedrijf, verlet.

Verletten, zw. ww. I. Trans. 1) Belemmeren, ophouden, vertragen, verhinderen; belemmeren in de uitoefening van een bedrijf; verlet sijn, door bezigheden verhinderd zijn iets te doen, het druk hebben. 2) uitstellen. 3) door talmen verloren doen gaan, verbeuzelen, de tijd. II. Wederk. Zich ophouden, talmen, toeven. Verlettinge, verlettenisse.

Verleunen, zw. ww. tr. (nederr.). Verloochenen. Verleunt, afvallig, ook: van het geloof, apostaat.

Verleven, zw. ww. tr. Overleven.

Verlevet, verleeft, deelw. bnw. Zichzelf overlevende (van hem verleven), afgeleefd.

Verlevendigen, zw. ww. intr. Opleven.

Verlicht, verliecht, deelw. bnw. 1 Licht, verlicht; verlicht sijn, schitteren. 2) door goddelijk licht bestraald, vroom.

Verlichten, verliechten, verluchten, zw. ww. I. Trans. 1) Verlichten, van licht voorzien; den trone verlichten metten sterren. 2) verlichten, bestralen, ook: het gemoed; helder maken, ook: van verstand. 3) illustreren, een boek. 4) versieren, tot bloei brengen; die kerke verlichten. Verlichter, verluchter, verlichterie. II. Wederk. Schijnen, glans of licht verspreiden; die sonne verlichte haer an den trone utermaten scone. III. Intr. Aanbreken, licht worden, van de dag; het verlicht, het wordt licht. Verlichtster, verlichtige (Vlaams).

Verlichten, zw. ww. I. Trans. 1) Verlichten, minder zwaar maken. 2) verkleinen, verminderen, b.v. boeten. 3) verlichten, minder drukkend maken; enes ongesonde verlichten; den honger verlichten. 4) opbeuren, helpen. 5) bevrijden, verlossen; pass., bevallen (van) II. Wederk. 1) Zich opbeuren, zich opheffen. 2) het gemoed verlichten (ook den sin verlichten), zich herstellen, zich beter gevoelen. 3) zich van iets afmaken; hem van dien vragene

verlichten. III. Intr. Hetzelfde als Wederk., 2). Verlichtenisse, verlichtinge.

Verliden, st. ww. intr. Voorbijgaan, verstrijken.

Verlie, znw. o. Verklaring, schepenverklaring, schepenbrief; ook: het daarvoor betaalde geld.

Verlief, znw. o. 1) Overblijfsel, restje. 2) hetzelfde als relief en heergewade.

Verliefeliken, zw. ww. tr. De schoonheid van iets (een landschap) verhogen.

Verliegen, st. ww. tr. Beliegen.

Verlin, st. ww. tr., verliden, zw. Verlenen, verlijden, in leen geven; belenen. Verlidinge.

Verlin, verliden, zw. ww. I. Trans. 1) Erkennen, verklaren, een gerechtelijke verklaring afleggen; schout verlien, in recht erkennen. 2) bekennen; belijden; als znw., bekentenis. II. Wederk. Hetzelfde als trans., 1). Verlinge, verlidinge; ook: gerechtelijke betalingsbelofte, gerechtsbrief; verlienisse; verlir, hij die ergens voor uitkomt, het bekent.

Verlies, znw. o. en m. 1) Verlies; schade, nadeel. 2) ellende, ongeluk; ondergang, verderf; int verlies vallen, met wederwaardigheden te kampen hebben; een soon des verlies (Judas); dat euwelike verlies, het eeuwig verderf, de helse ellende.

Verliesen, st. ww. I. Trans. 1) Verliezen, kwijtraken; een zaak (rechtszaak) verliezen; verloren geven, in het ongelijk stellen (tegenover gewonnen geven); uit het oog verliezen; den wech verliesen, kwijtraken; sijn gelaet verliesen, zijn houding of contenance niet kunnen bewaren, niet weten hoe zich te houden; ene bede verliesen, een verzoek niet ingewilligd krijgen; ene broke met rechte verliesen, veroordeeld worden tot betaling van een boete; sine lede verliesen, het gebruik van zijn leden kwijtraken; sinen loop verliesen, niet meer kunnen lopen; pine verliesen, vergeefse moeite doen; hets verloren pine, ook hets verloren; ene vaert verliesen, een vergeefse reis doen; ook: kwijtraken, van iets dat men wel wil missen; die cortse verliesen; die werelt verliesen; (van de wereld verlost worden) diese dede riesen; enen moeten verliesen, iemand niet kunnen vinden; verloren werden, verdwijnen; ook: verloren gaan, van een zaak. 2) verloren doen gaan, in het verderf storten, verderven; gout ende silver heeft veel liede verloren; tijt verliesen, verloren doen gaan, verbeuzelen; verloren werden, bliven, verloren gaan; verliesen laten, in het verderf laten; die verloren sone; hem verliesen, zichzelf in Դ verderf storten.

Verliesenisse, znw. vr. Verderf; ook verliesinge: ook: verlies.

Verlieser, znw. m. 1) Hij die iets verliest, ook een rechtszaak. 2) hij die iemand in het verderf stort.

Verlieven, zw. ww. tr. Veraangenamen.

Verlieven, zw. ww. I. Intr. Verliefd worden (op, aen). II. Trans. Lief krijgen, beminnen.

Verliggen, st. ww. I. Intr. Blijven liggen, in zonden. II. Trans. 1) Door liggen doden, dood liggen, dood drukken. 2) (door liggen) voorbij laten gaan, verzuimen, enen dach.

Verlijfpachten, zw. ww. tr. Pacht voor het leven uitgeven (in tegenstelling met ‘erfpacht’.

Verlijftochten, zw. ww. tr. Aan iemand het vruchtgebruik van iets maken.

Verlinge, znw. vr. Verlening, ook: van een bevoegdheid.

Verlijpt, bnw. Leep, van de ogen.

Verlijt, znw. o. 1) Het voorbijgaan, van de tijd; sonder verlijt, eeuwig. 2) het voorbijgaande aardse leven.

Verlijt, znw. o. Verklaring; bekentenis.

Verliken, zw. en st. ww. tr. Vereffenen, beslechten, door een overeenkomst of vergelijk doen eindigen. Verlikenisse, verlikinge.

Verliken, st. ww. intr. 1) Blijken. 2) gelijken op (met de datief).

Verliken, zw. ww. intr. Tevreden zijn (met), genoegen met iets nemen.

Verlimen, zw. ww. tr. Met lijm besmeren.

Verlistigen, verlustigen, zw. ww. tr. Door list vangen of verschalken; in geslepenheid overtreffen.

Verliven, zw. ww. (Een rente) op het lijf (de persoon) van iemand vastzetten.

Verlochenen, verlogenen, zw. ww. tr. 1) Ontkennen, loochenen. 2) verloochenen, niet meer willen erkennen, ontrouw aan iets of iemand worden; afvallen van. Verlochent, afvallig, renegaat. 3) afstand doen van (een goed); ook wederk.; ook hem der werelt verloochenen. Verlocheninge, verlochinge.

Verlochten, zw. ww. wederk. Naar buiten gaan, gaan wandelen, een luchtje scheppen. Zie ook verluchten.

Verloden, zw. ww. tr. Met lood bekleden; enen nieuwen eerden pot wel verloot (verlodet, verloyet).

Verlof, znw. o. Ontslag; enen verlof (afscheid) geven, uit zijn dienst.

Verlofnisse, znw. vr. Hetzelfde als orvede, ook verlofte.

Verlogen. Hetzelfde als verlochent.

Verloyeren, zw. ww. tr. Door of uit traagheid of luiheid veronachtzamen.

Verloyen, zw. ww. intr. Lui worden.

Verloop, znw. o. en m. 1) Het verlopen of voorbijgaan van de tijd; verloop; doir alsoo groten verloop van jaren. 2) verloop, veranderde loop van het water. 3) beloop van een zaak; na den verloop(e), naar navenant, zoals het valt.

Verloossen, verloosten, zw. ww. tr. Verlossen, bevrijden; ook verloossenen. Verloosser, verlooster; verloossenisse, verloostenisse.

Verlopen, st. ww. I. Intr. 1) Verlopen, voorbijgaan, van de tijd. 2) verlopen, van loop veranderen; ook: een andere koers hebben, van geld. 3) weglopen; verlopen nonne, monic, uit het klooster weggelopen, de kloostergelofte verbroken hebbende; verlopen boeve. II. Trans. 1) Inhalen, achterhalen. 2) verliezen; sijn leven verlopen, het verliezen. III. Wederk. Zich vergalopperen, zich te buiten gaan; hem verlopen van woorden.

Verlopen, deelw. bnw. Onbeschoft, grievend, beledigend; verlopen tale maect den mensche quaet gemoet.

Verloren, deelw. bnw. 1) Weg. 2) onbruikbaar; verloren lant. 3) dood; verloren sijn. 4) losbandig; verloren kinder, losse gezellen; verloren sone. 5) verloren dijc, verlaten dijk (geld.). 6) verloren maendach, koppermaandag. 7) vergeefs; dat gi hem mint dats verloren. 8) ongelukkig, rampzalig, die alre verdorvenste ende verlorenste stede.

Verlorenheit, znw. vr. 1) Verderf. 2) nietswaardigheid.

Verlos, znw. o. (oostmnl.). Verlies.

Verlos, znw. o. Verlossing.

Verlosen, zw. ww. tr. Verlossen. Verlosinge.

Verlossen, zw. ww. tr. 1) Verlossen; ook verlossenen. 2) een einde aan iets (een treurige toestand) maken; b.v. aan de mensen ellende. Verlossenesse;

verlosser, vr. verlosserinne, verlossige; verlossinge.

Verloven, zw. ww. I. Trans. 1) Zijn goed door een ‘belofte verbinden. 2) verpanden; sine sekerhede ende trouwe mit enen verloven. 3) verklaren dat men iets niet zal doen; vgl. verlof, verlofnisse. 4) afzweren, afstand doen; diefte ende roof verloven. 5) verbieden. Verlovet, verlooft, verboden; verloven wapen. II. Wederk. 1) Zich verbinden; hem in iet verloven, zich door een belofte tot iets verbinden. Verlovet, verlooft, zich in de dienst van iemand verbonden hebbende.

Verluchten, zw. ww. I. Trans. Luchten, aan de werking der lucht blootstellen. II. Wederk. Hetzelfde als hem verlochten; als znw., ontspanning, openlucht genoegens.

Verluchteren, zw. ww. tr. Verlichten.

Verluchtigen, zw. ww. wederk. Zich ontspannen; zich verlustigen.

Verluden, st. ww. I. Intr. 1) Geluid geven. 2) luiden, van de klok. II. Trans. 1) Onder woorden brengen. 2) op iemands naam zetten of doen inschrijven; lant verluden op enen kinde.

Verluken, verluycken, st. ww. I. Trans. 1) Dichten, dichtmaken. 2) de sluiting van iets veranderen, (op nieuw) met planken beschieten. II. Intr. 1) Sluiten, toe zijn, dichtgaan. 2) baten, van nut zijn (oostmnl.).

Verlustigen, zw. ww. I. Trans. Vermaken, opwekken. II. Wederk. en Intr. Zich ontspannen, genoegen smaken. Verlustinge.

Verluteren, zw. ww. tr. Verhelderen; louteren, rein maken; enes gedacht verluteren.

Vermach, znw. o. Vermogen; na mijn vermach.

Vermachten, zw. ww. intr. Machtig worden.

Vermaelt, deelw. bnw. Beschilderd.

Vermaeltoten, vermaeltroten, zw. ww. tr. Een zekere heffing (‘veltote’, van iets betalen.

Vermaen, znw. o. 1) Vermaning; ernstige herinnering aan een plicht; enen vermaen doen. 2) herinnering; enen vermaen doen, met een zaak als ondw., zich aan iemand doen gevoelen, van een werking in het gemoed. 3) melding; vermaen doen van. 4) vraag; vermaen doen wi zi es ende hoe zi hiet.

Vermaenre. Hetzelfde als vermaner.

Vermaert, vermert, vermeert, deelw. bnw. Bekend, beroemd, vermaard. Vermaertheit.

Vermaetsen, zw. ww. tr. Het metselwerk herstellen van (een gebouw of de delen).

Vermageren, zw. ww. I. Trans. Mager maken. II. Wederk. Zich vermageren. III. Intr. Mager worden. Vermagert.

Vermakelijc, bnw. 1) Van personen. Onderhoudend, aangenaam. 2) van zaken, aangenaam, welgevallig; aantrekkelijk, schoon; aan de ogen. Vermakelijcheit; ook: amusement.

Vermaken, zw. ww. I. Trans. 1) Vermaken, opknappen: opnieuw maken een akte om er iets in te wijzigen. 2) een bedde vermaken, opmaken. 3) herstellen, vernieuwen; vernieuwen, verversen, een pleister e. a.; een wond; de krachten van een mens herstellen, hem verkwikken; opkweken, een zieke, gewonde. 4) herscheppen, hervormen; in zedelijke zin; veranderen, een magistraat. 5) mismaken, misvormen. 6) belasteren, zwart maken, in een kwaad daglicht stellen. Vermaect, in een kwade naam staan bij (jegen). II. Wederk. 1) Zich veranderen, van gedaante veranderen, zich vervormen. 2) zich ontspannen. 3) zich herstellen, zich opknappen, (van vermoeienis,) ziekte e. a. Vermakinge.

Vermaledin, vermalendin, zw. ww.tr. Vervloeken. Vermaledijt, vermaledijtheit, vermaledinge.

Vermalen, zw. ww. tr. Beschilderen.

Vermanen, zw. en st. ww. tr. 1) Vermanen, ernstig herinneren aan zijn plicht. 2) aansporen, opwekken; ook: uitnodigen iets te doen. 3) (intr.) gewag maken van iets, gewagen; van iets spreken; vermanen van ere dinc; als znw., gewag. 4) uitleggen. 5) zich aan iemand doen gevoelen; doe vermaende hem die doot. 6) oproepen, de duivel. Vermaner.

Vermangelen, zw. ww. tr. Verruilen. Vermangelinge.

Vermancoleren, zw. ww. tr. Droefgeestig maken.

Vermannen, zw. ww. I. Trans. Overmannen, vermannen, overmeesteren, overwinnen. II. Wederk. Zich verstouten, de stoute schoenen aantrekken, zijn moed verzamelen.

Vermaren, vermeren, zw. ww. I. Trans. 1) Bekend of ruchtbaar maken, verkondigen. 2) iemand uitbrengen; iemand in opspraak brengen. Vermarer. II. Wederk. Zich bekend maken. Zie vermaert.

Vermeennisse, vermeenisse, vermenisse, vermeinisse, znw. vr. Banvloek, ban, vervloeking, verbanning uit de gemeenschap.

Vermeennisse, vermenesse, znw. vr. Medeplichtigheid (aan een moord).

Vermeensamen, vermeinsamen, vermesamen, vermeesamen, zw. ww. tr. Uit de gemeenschap bannen, in de (kerkelijke) ban doen, vervloeken. Vermeensaemt, o.a. van iemand die zijn geloof heeft afgezworen; van spijzen, waaraan een vloek kleeft. Vermeensaem(t)heit.

Vermeerre, vermeerderaer, vermeerdere, znw. m. Vermeerderaar; ook vertaling van Latijn ふgustusӮ

Vermeersen, vermeersinge. Hetzelfde als vermeringe, vermeren.

Vermeesteren, vermeisteren, zw ww. tr. 1) De baas worden, onder de knie krijgen, overmeesteren; bedwingen. 2) overwinnen; van enen spele vermeestert sijn, een spel verliezen.

Vermeesteren, vermeisteren, zw. ww. tr. Gelt vermeesteren, aan dokters en medicijnen besteden.

Vermeet, znw. o. Bewering. Zie vermet.

Vermeyen, vermeiden, zw. ww. wederk. Zich vermaken, ontspannen, uitspannen, verlustigen.

Vermelden, zw. ww. trans. 1) Verraden, iemand; uitbrengen, iets; aanwijzen, iets dat verborgen of verstopt is. 2) inhouden, iets, van een geschreven stuk.

Vermelioen, vormelioen fermelioen, bnw. Vermiljoen, bloedrood; znw. o. Vermiljoen.

Vermen, vormen, zw. ww. tr. Het vormsel toedienen aan iemand.

Vermenen, vermeynen, zw. ww. tr. Als medeplichtige iemand helpen doden.

Vermengelen, zw. ww. tr. Hetzelfde als vermengen.

Vermengen, zw. ww. I. Trans. Mengen, vermengen. II. Wederk. Zich voegen bij of onder anderen. Vermenginge; ook: lijfsgemeenschap.

Vermenichvoudigen, vermenichvuldigen, vermenichvoldigen, zw. ww. tr. Sterk vermeerderen, vermenigvuldigen.

Vermenigen, vermegen, zw. ww. I. Trans. 1) Uitbreiden of vermeerderen in getal, in aantal of omvang doen toenemen. 2) met een groot aantal personen aanvallen, ook van een doodslag en moord door de dader en zijn medeplichtigen; ook vermenichten; in het pass., voor de overmacht moeten bukken. II. Intr. In aantal toenemen.

Vermenken, verminken, zw. ww. tr. 1) Verminken; een verwonding met blijvend gevolg aan iemand toebrengen, deelw. vermenct, verminct. 2) doen verminderen in getal. 3) af breuk aan iets doen, inbreuk op iets maken. Vermenkinge, vermenkenisse.

Vermeren, vermeerren, zw. ww. I. Trans. Vermeerderen, vergroten, in getal, macht enz. doen toenemen. II. Intr. In macht enz. toenemen. Vermerer (zie vermeerre), vermeringe.

Vermergen, vermorgen, zw. ww. intr. en wederk. Voor zijn genoegen uitgaan, zich ontspannen, zich uitspannen.

Vermerren, vermarren, zw. ww. I. Intr. Talmen, toeven. II. Trans. 1) Door talmen verzuimen, voorbij laten gaan. 2) verhinderen, vertragen, ophouden.

Vermerret, vertraagd.

Vermeruwen, vermoruwen, zw. ww. tr. Week maken.

Vermet, znw. o. 1) Bewering; pretentie; eis, in recht. 2) vermetele onderneming, waagstuk, stout bestaan.

Vermetel, vermetelijc, vermetelheit, ook: eigenwaan.

Vermeten, st. ww. I. Wederk. 1) Zich vermeten, zich verstouten, iets wagen of onderstaan; zich vermeten te doen, zich vermeten te zeggen, durven zeggen. 2) iets beweren, aannemen iets te bewijzen. 3) een recht op iets beweren, aanspraak op iets maken, zich iets aanmatigen. 4) zich op iets beroepen (met op). II. Intr. 1) Zich vermeten. 2) beweren. 3) zich beroemen, vermeter, vermeteringe, eigenwaan. III. Trans. 1) Opnieuw meten. 2) afspreken, bepalen. 3) durven zeggen, zich vermeten te zeggen. Vermeter, hij die op iets aanspraak maakt.

Vermeten, deelw. bnw. 1) Vermetel, driest, stout. 2) sterk, van een plaats; eigenlijk: een vijand kunnende trotseren.

Vermetsen, zw. ww. tr. 1) Voor metselwerk gebruiken; ook vermetselen. 2) aan metselwerk besteden, nl. geld. 3) dichtmetselen.

Vermeuderen, zw. ww. tr. Tot modder maken, zand; vermeudert, modderig, vuil. Zie vermodelen.

Vermiddelen, zw. ww. tr. Zich belemmerend plaatsen of belemmerend staan voor iemand; iemand verhinderen door zinnelijke voorstellingen om het goddelijke te zien, hem van het hogere afleiden of aftrekken. Vermiddelinge.

Vermidelijc, bnw. Schaamachtig, zedig. Vermidelike, vermidelijcheit.

Vermiden, st. en zw. ww. I. Trans., ook met een genitief. 1) Sparen. 2) ontzien. 3) vermijden. 4) schromen; sonder vermiden, onbeschroomd. 5) nalaten; bedi vermeet hi siere steke. II. Wederk. 1) Zich (niet) ontzien. 2) ontzien, ontzag hebben voor. 3) schromen, er tegen op zien; ist dat wi ons vermiden al onse sonden te beliden. 4) zich achteraf houden; si was allettel manc, dies si hare sere vermeet (of: zich generen ?).

Vermieden, zw. ww. tr. 1) Verhuren, ook als wederk. 2) verpachten. 3) omkopen; hem laten vermieden.

Vermijt, znw. o. 1) Het nalaten van iets of het met iets ophouden; des ne wert vermijt, er komt geen einde aan. 2) schroom; sonder vermijt.

Verminderen, verminneren, verminren, zw. ww. I. Trans. 1) Verminderen, verkleinen. 2) te kort doen, inbreuk maken op. 3) benadelen, schade berokkenen aan. II. Intr. Minder, kleiner worden. Vermin(de)ringe.

Vermindertheit, znw. vr. 1) Nadeel, schade. 2) smaad, hoon, minachting.

Verminge, znw. vr. Het sacrament van het vormsel.

Verminnen, zw. ww. tr. 1) Lief krijgen; lief hebben. 2) verliefd worden op, verlieven. 3) de goede verstandhouding (㭩nneө met iemand herstellen, een verdrag of vrede sluiten met iemand. Vermint, bemind; vermint hebben.

Vermissen, zw. ww. tr. 1) Missen. 2) kwijtraken; sine sinne vermissen.

Vermits, vermids, voorz. en voegw. I. Voorz. Door middel van; ten gevolge van; uit hoofde van. II. Voegw. Naardien, dewijl, daar.

Vermodelt, deelw. bnw. Drabbig, modderig.

Vermodelen, vermoddelen, vermodderen, zw. ww. tr. Modderig of drabbig maken. Vermoddert. Vgl. vermeuderen.

Vermoeden, vermoden, vermueden, zw. ww. I. Trans. 1) Vermoeden. 2) denken; in hem vermoeden, in zichzelf denken. 3) verwachten. 4) zich verbeelden; ist dat iemant hem selven vermoedet wat te wesen. II. Wederk. 1) Wanen, in de waan verkeren. 2) menen, denken. 3) verwachten. Vermoedinge, vermoeden; quade vermoeden, slechte gedachten van iemand.

Vermoeden, vermoeyen, zw. ww. tr. Vermoeien, afmatten. Vermoedet, vermoet, vermoeyet; vermoeytheit.

Vermoetsoenen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Een vergelijk (‘versoene’) treffen, een overeenkomst sluiten.

Vermoge, znw. vr. Macht, kracht.

Vermogen, onr. ww. I. Intr. 1) Vermogen, de macht hebben, kunnen, in staat zijn. 2) mogen. 3) bestand zijn tegen; die man der pinen niet vermogen. II. Trans. 1) Kunnen verdragen; hi dranc wijn mee dan sijn nature vermochte wel. 2) bestand zijn tegen; dat si die oorde niet vermogen en solde. 3) aankunnen; dat hi dorloge niet en vermach. III. Wederk. De voor iets nodige kracht hebben; in het bezit zijn van zijn lichamelijke vermogens; hem vermogen ten wapinen, uitstekend de wapenen kunnen hanteren.

Vermogen, znw. o. 1) Macht, kracht; sijn vermogen doen, zijn best doen. 2) lichamelijk en geestelijk vermogen; bewustzijn; doe quam hi weder in sijn vermogen (16de eeuw).

Vermogen, bnw. 1) Machtig. 2) krachtig, naar lichaam en geest. Vermogende, vermogenlijc, vermogenlijcheit, vermogelijcheit, vermogendelike, vermogenheit.

Vermoyen, zw. ww. tr. Versieren.

Vermolen, zw. ww. intr. Vergaan, verteren.

Vermolsemt, vermolsent, deelw. bnw. Vermolmd.

Vermombaren, vermontbaren, vermonboren, vermomberen, zw. ww. tr. 1) Voogd zijn over (een minderjarige). 2) als voogd over iemand een land besturen.

Vermommen, vermomben, zw. ww. wederk. Zich vermommen. Vermommet.

Vermompelen, zw. ww. tr. Verbergen (oostmnl.).

Vermonden, zw. ww. tr. Hetzelfde als vermombaren.

Vermonden, zw. ww. tr. Vertellen, mededelen, uiting geven aan.

Vermonen, zw. ww. I. Trans. 1) Spreken van, herinneren aan. 2) vermanen, aanmanen, opwekken. II. Wederk. Tot iets besluiten.

Vermonteren, vermonteeren, zw. ww. intr. Een ander paard bestijgen.

Vermonteren, vermonteeren, zw. ww. I. Trans. Opmonteren, in een opgewekte stemming brengen, bemoedigen. II. Wederk. Monter of opgewekt worden.

Vermorden, vermoorden, zw. ww. tr. 1) Vermoorden, geleider lage om het leven brengen; doden; ook: een dier. 2) te niet doen, of ook: vervalsen; vraye historin met logenen vermorden. Vermordenaer, vermordenaersse.

Vermorderen. Hetzelfde als vermorden.

Vermorschen, zw. ww. intr. Vuil worden; van metalen, roesten.

Vermoruwen, vermorwen, vermuerwen, mourwen, zw. ww. tr. 1) Week maken, verweken. 2) verzachten, het gemoed, het vatbaar maken voor indrukken. 3) iemand vermurwen, tot zachtheid stemmen. Vermoruwinge, vermorwinge.

Vermossen, zw. ww. intr. Vervuilen, verschimmelen. Vermost.

Vermsel, znw. o. Vormsel.

Vermuft, deelw. bnw. Muf (16de eeuw).

Vermulen, zw. ww. tr. Versmaden, spijzen. Met een ontkenning; tis niet te vermulen, het is heel lekker (16de eeuw).

Vermuren, zw. ww. tr. 1) Opsluiten (binnen muren) iemand; veilig wegbergen (binnen muren) iets. 2) dichtmetselen.

Vermuten, vermuyten, zw. ww. intr. Ruien; verjongen; vermuyt, veranderd, verjongd.

Vern, verne, verre, bnw. Oud, van wijn.

Verne, bijw. (oostmnl.). Verre.

Vernacht, deelw. bnw. Een nacht over gestaan hebbende, van spijzen; ook vernachtich, vernechtich.

Vernachten, zw. ww. I. Intr. 1) Nacht worden. 2) overnachten; de nacht doorbrengen; ook vernachtigen, vernechtigen. 3) een nacht over staan, van spijzen; een nacht over bij iemand blijven; en laet niet vernachten, stel niet tot de volgende dag uit. II. Trans. Aan iemand nachtverblijf verschaffen, iemand logeren. Vernachtich, de nacht over staande, durende, blijvende.

Vernaeyen, vernayen, verneyen, zw. ww. tr. 1) Naaien; ic (Job) hebbe een sacke vernaeyt op mine huut. 2) overnaaien, het naaisel veranderen. 3) met naaien gebruiken, garen.

Vernaemt, deelw. bnw. Vermaard, beroemd. Vernaemtheit.

Vernagelen, zw. ww. tr. 1) Nagels slaan in iets, vooral: een schip. 2) met een nagel dichtslaan of afsluiten.

Vernamen, zw. ww. tr. 1) Vernoemen, overnoemen. 2) een naam geven aan; in het pass., de naam krijgen van, dat ware ons scande, souden wi blode.: sijn vernaemt.

Vernant. Hetzelfde als vernaemt.

Vernauwen, vernouwen, zw. ww. tr. Vernauwen.

Vernederen, zw. ww. I. Trans. 1) Vernederen, verkleinen; sine ere vernederen; iemand kleineren, naar de laagte halen; smaden, honen, God. 2) verlagen. II. Wederk. 1) Zich verootmoedigen. 2) zich klein maken. III. Intr. Naar de laagte gaan, dalen. Vernedertheit, vernedernisse.

Verneemstich, bnw. Verstand, ook: gevoel, hebbende (oostmnl.).

Verneemsticheit, bnw. Verstand (oostmnl.).

Verney, verneyen. Hetzelfde als vernoy.

Vernemel, bnw. 1) Leergierig. 2)voornaam; vernemelste.

Vernemelheit, voornaamheid, grootheid; die vernemelheit mijnre (Gods) goetheit is alsoo groot enz.

Vernemelijc, bnw. Vatbaar om in de geest te worden opgenomen of er door verwerkt.

Vernemelijcheit, znw. vr. Verstand, begrip.

Vernemen, st. ww. I. Trans. 1) Nemen; enen raet vernemen, die vlucht vernemen. 2) anders nemen; sinen scacht, den schilt vernemen. 3) hernemen, terugkrijgen, sinen geest vernemen, weer bij komen. 4) ondernemen. 5) krijgen, oplopen; schade vernemen. 6) pakken, grijpen; overmeesteren; aan zich binden of ondergeschikt maken. 7) met het verstand waarnemen, gewaarworden, inzien, begrijpen. 8) zien, aanschouwen, opmerken. 9) horen, verstaan. 10) vernemen, horen. 11) vernemen, uitvorsen, onderzoeken; door onderzoek ontdekken. 12) herstellen; verneem dijn cracht totdat die dach verwermt. II. Intr. 1) Toenemen; vorderingen maken, vooruitgaan. Verneminge. 2) te minnen vernemen, liefde in zich voelen ontwaken.

Vernielen, zw. ww. tr. 1) Vernietigen, te niet doen. 2) verwoesten, een land. 3) doden, om het leven brengen. 4) breken, verbrijzelen. Vernieling, Vernieler.

Verniemaren, verniemeren, zw. ww. tr. Iemands naam verbreiden.

Vernin, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetzelfde als vernieuwen.

Verniesen, zw. ww. intr. Niezen. Verniesinge.

Vernietelheit, znw. vr. Verachtheid, versmaadheid.

Vernieten, vernieuten, zw. ww. 1) Vernietigen, te niet doen, tot niet maken, verdelgen. 2) als niets achten; ook als wederk.; honen, smaden, verachten. Vernietheit, vernietinge.

Vernieten, zw. ww. wederk. (oostmnl.). Weigeren.

Vernieuwen, verniewen, verneuwen, vernuwen, vernin, vernouwen, zw. ww. I. Trans. 1) Vernieuwen, nieuw maken; sijn blic vernieuwen, van kleur verschieten; iets (een verordening) opnieuw vaststellen. 2) verversen. 3) herhalen; si werden vernieut ten tormente, zij worden opnieuw gepijnigd. II. Wederk. Veranderen, afwisselen; een andere 㭩nneӠzoeken. III. Intr. 1) Nieuw worden. 2) vers worden; mi verniewet min oude seer. 3) weer sterker, krachtiger worden; opnieuw ontbranden, van een strijd, een twist, een begeerte; als znw.; een vernieuwen der minnen. Vernieuwinge, vernuwinge.

Vernis, Vernissen.

Vernisse (klemtoon op ver), znw. vr. Verre afstand.

Vernoegen, vernougen, zw. ww. I. Trans. 1) Voldoen; betalen; hem wel gepayt ende vernoucht houden. 2) schadeloos stellen. 3) verblijden. Vernoeginge. II. Wederk. Genoegen smaken, hebben; als znw., genoegen.

Vernoemen, zw. ww. tr. 1) (Met name) noemen; heten; die dalrebeste ridder vernoemt was. 2) de naam veranderen van (iemand). Vernoeminge.

Vernoemt, deelw. bnw. 1) Hetzelfde als vernaemt. 2) voornoemd.

Vernoyeert, deelw. bnw. Afvallig, ontrouw, vooral met betrekking tot het geloof; vernoveert met, hoererij plegende (met anders denkenden). Vernoyeertheit.

Vernoyeren, vernoyeeren, zw. ww. intr. Afvallen, ontrouw worden aan het geloof; hoererij plegen met anders denkenden.

Vernooy, vernoy, verney, znw. o. 1) Verdriet, leed. 2) pijn, ongemak; vernooy van hoofde.

Vernooyen, vernoyen, zw. ww. intr., misschien ook wederk. 1) Verdrieten, vervelen; ook onpers.,,des vernoyde menegen here; dat si hem niet en lieten vernooyen; laets u vernooyen (tot een godin), toon er uwe ontevredenheid over. 2) leed, verdriet, ook: pijn, doen. 3) met een persoon als subject, iets onaangenaam vinden.

Vernooylijc, vernooilic, bnw. Verdrietelijk, onaangenaam. Vernooylijcheit.

Vernootsaken. Hetzelfde als het volgende woord.

Vernootsinnen, zw. ww. tr. Een reden van wettige verontschuldiging te iemands behoeve aanvoeren; ook vernootsinnigen (oostmnl.).

Vernopinge, znw. vr. Bedrieglijke kunstgreep.

Vernoppen, zw. ww. tr. Nog eens noppen, een stof.

Vernosen, zw. ww. intr. Schade of nadeel toebrengen.

Vernuft, vernunft, vernonft, znw. m., vernufte, vr. Verstand, rede, ook: aanleg. Vernuftich, vernufticheit; ook: slimheid; vernuftelijc, vernuftelike.

Vernuft, bnw. Verstandig.

Verobligeren, zw. ww. tr. Verbinden, verplichten.

Veroefenen, zw. ww. tr. (Door zich te oefenen) afmatten, uitputten.

Verogen, verhogen, zw. ww. tr. De hoogte van iets meten met het oog, het eind of de top van iets (niet) kunnen zien vanwege de hoogte.

Verolmet, deelw. bnw. Vermolmd.

Veronachten, zw. ww. tr. Minachten, verachten.

Veronderpanden, zw. ww. tr. Als onderpand geven, verpanden.

Veronedelen, zw. ww. I. Trans. In waarde verminderen, vervalsen, bederven. II. Intr. Ontaarden.

Verongelden, zw. ww. tr. ㏮geltӠof belasting van iets betalen.

Verongeliken, zw. ww. tr. Onrechtvaardig behandelen.

Verongelucken, verungelucken, zw. ww. intr. Door een noodlottig toeval verloren gaan (voor iemand, dat.).

Verongevallen, zw. ww. intr. Hetzelfde.

Veronica, veronike, fronicke, znw. vr. en o. De zweetdoek van Christus met het daarin afgedrukte gelaat van de Heiland.

Veronledighen, zw. ww. tr. Bezighouden, ophouden, belemmeren; ook wederk. Veronledinge, bezigheid. Veronledicht, bezig (met in, met, van).

Veronnen, onr. ww. tr. 1) Misgunnen. 2) kwalijk nemen.

Veronrechten, zw. ww. tr. Iemand onrecht aandoen; hem beroven van have en goed; iemand onbillijk behandelen. Veronrechter.

Veronrechtverdigen, zw. ww. tr. Hetzelfde (oostmnl.).

Veronschuldigen, verontschuldigen, zw. ww. wederk. Verontschuldigen, verschonen.

Veronwerden, verontwerden, veronwaerden, zw. ww. I. Trans. Beneden zich achten, geringschatten, minachten; geen waarde hechten aan (iets). II. Wederk. en Intr. Toornig zijn, verstoord zijn. Veronwerdinge, smaad, hoon, vernedering.

Veronwerdigen. Hetzelfde als veronwerden. Veronwerdicht, vergramd, verstoord. Veronwerdichtheit.

Verootmoedigen, zw. ww. I. Trans. 1) Vernederen; ook: onteren. 2) ootmoedig stemmen. II. Wederk. 1) Zich vernederen. 2) zich verootmoedigen. Verootmoediginge, ook verootmoedinge.

Veropenbaren, zw. ww. tr. Openbaren, ook wederk. Veropenbaringe.

Verorboren, verorberen, zw. ww. tr. Bebouwen, land; gebruiken, aanwenden, besteden.

Verordelen, veroordeelen, zw. ww. tr. Veroordelen; bij vonnis in het ongelijk stellen, in strafzaken.

Verordenen, zw. ww. tr. Aanstellen.

Verorconden, zw. ww. tr. Iemand door een onderpand of goodspenning binden of tot iets verplichten.

Verorlogen, zw. ww. tr. 1) Beoorlogen. 2) door oorlog overwinnen of onderwerpen, aan zich afhankelijk maken. 3) met oorlogen verbruiken (geld).

Verorsaten, veroirsaten, veroorsaten, zw. ww. tr. Vergoeden; bepaaldelijk de uitkering van de gedeeltelijke waarde van een zaak door een erfgenaam aan zijn mede-erfgenaam; schadevergoeding geven. Verorsatinge.

Verorten, zw. ww. tr. Uitschieten, overlaten, van spijzen.

Verouden, zw. ww. intr. 1) Verouderen, van personen. 2) oud worden, verslijten, van zaken. Veroudet, verout.

Verouderen. Hetzelfde als verouden.

Veroveren, zw. ww. I. Trans. Overhouden. II. Intr. Overblijven (oostmnl.).

Veroverlasten, zw. ww. tr. Iemand mishandelingen of beleeigingen enz. aandoen, hem geweld aandoen; in het pass., ook: in de benauwdheid zitten, voor overmacht moeten bukken.

Verpachten, zw. ww. tr. 1) Verpachten. 2) pachten. Verpachtinge.

Verpacken, zw. ww. tr. Verpakken, de inhoud van iets overbrengen in iets anders; ene tonne verpacken.

Verpalen, zw. ww. tr. ‘tolgeld ‘betalen van (goederen).

Verpanden, verpenden, verpeinden, zw. ww. tr. Verpanden, te pand zetten, belenen. Verpandinge.

Verpangelen, zw. ww. tr. Verruilen.

Verpel. Hetzelfde als ferpel.

Verpenen, verpeinden, zw. ww. tr. 1) Een boete op iets stellen, onder bedreiging van een boete tot iets verplichten. 2) zich in geval van niet voldoening aan een boete of straf onderwerpen. Verpeninge; verpeenlijc, poenaal.

Verpenitentin, zw. ww. tr. Voor iets boeten of de straf ondergaan (16de eeuw).

Verpensen, verpeinsen, zw. ww. 1. Trans. 1) Overpeinzen, overdenken. 2) met zijn gedachten peilen of omvatten. II. Wederk. Zijn gedachten op iets richten, denken. III. Intr. Overleg plegen, overleggen. Verpensinge, verpeinsinge, overpeinzing (van iets, van de zonden).

Verpersemen, zw. ww. I. Intr. Verstaan, van beleende goederen. II. Trans. Met woeker winnen.

Verpersen, verparsen, zw. ww. tr. 1) Benauwen; ons die de ketene der sonde verperst. 2) in het nauw brengen, zwaar drukken op iemand, het gemoed benauwd of bedrukt maken. 3) plat drukken, verpletteren.

Verpinen, zw. ww. I. Trans. 1) Met inspanning naar iets streven of het bereiken. 2) afpijnen, door pijn of inspanning uitputten. II. Wederk. Zich afbeulen, afmatten, zich ingespannen moeite voor iets of iemand geven.

Verpinet, verpijnt, deelw. bnw. Van pijn of inspanning uitgeput.

Verplaesteren, zw. ww. tr. Opnieuw pleisteren.

Verplaget, deelw. bnw. Rampspoedig.

Verplamen, zw. ww. tr. Uitwissen.

Verplanten, zw. ww. tr. Verplantinge.

Verplatten, zw. ww. tr. Dood, drukken, verpletteren; ook verpletten.

Verplecht, znw. Een in recht gedane schuldbekentenis.

Verplechten, verplichten, zw. ww. I. Trans. 1) Verbinden; aan zich verbinden of ondergeschikt maken; iemand verstrikken; in minnen verplecht sijn. 2) zich tot iets verbinden; enen dienst verplechten, zich wijden aan de dienst van iemand. 3) iets verzekeren, voor iets instaan. 4) iets verbinden, een goed; verpanden. II. Wederk. Zich verbinden tot iets.

Verplegen, st. ww. tr. 1) De plaats van een ander overnemen. 2) tot stand brengen, gedaan krijgen, in staat zijn te doen. 3) behandelen, zich met iets bezig houden. 4) verzekeren aangaande iets, naar waarheid vertellen. 5) in recht erkennen; ene plicht verplegen, een schuldbekentenis in recht doen; vervlogene schout. 6) zich in recht verbinden.

Verplichten. Zie verplechten; ook: iemands belangen behartigen.

Verplompen, verplumpen, zw. ww. I. Trans. Verstompen. II. Intr. Afstompen, ook van hartstochten, begeerten e. a.

Verpluumt, deelw. bnw. Nieuwe veren hebbende.

Verponden, zw. ww. Tr. Het vermogen schatten in ponden, als maatstaf voor het omslaan van geldelijke lasten; ook: die schatting veranderen. Verpondinge.

Verpontgelden, zw. ww. tr. Het ‘pontgelt ‘betalen van (nalatenschappen).

Verporren, zw. ww. I. Trans. 1) Bewegen, in beweging brengen; van zijn plaats brengen, verplaatsen; verroeren. 2) iemand brengen tot iets, hem prikkelen, aanzetten; enen verporren te gramschepen. 3) iemand vertoornen; si verporreden den Here in hare ydelheden. 4) opwekken; Gods gramschap verporren. II. Wederk. en Intr. Zich verroeren; bewegen. Verporrer.

Verporteren, zw ww. wederk. Poorter worden.

Verposen, verpoosen, zw. ww. wederk. Uitrusten; ook hem verposeren; rust vinden, ook: voor het gemoed.

Verprenten, zw. ww. tr. Door sieraden onkenbaar maken (het gelaat).

Verprijst, bnw. Van grote waarde, van zaken en personen.

Verproeven, verprouven, zw, ww. tr. Overtuigen, de dwaling of schuld van iemand bewijzen.

Verquaden, zw. ww. I. Trans. 1) Slecht maken, een mens; vervalsen, een zaak. Verquadet, verquaet, bedorven. 2) verergeren, de slechtheid vermeerderen; dat en mach men niet verquaden, dit is het ergste wat er is. II. Intr. Slecht, zondig, verdorven worden.

Verqueesten. Hetzelfde als verquisten.

Verqueken, verqueiken, zw. ww. tr. 1) Doen opleven; de levensgeesten opwekken, verkwikken. 2) doen opleven, de moed bij iemand verlevendigen. Verquekinge.

Verquelen, st. en zw. ww. intr. Verkwijnen, wegkwijnen, uitteren; verquolen, verqueelt, door ziekte of ouderdom uitgeteerd.

Verquellen, zw. ww. tr. Kwellen, pijn doen, pijnigen; ook als wederk.

Verquenen, zw. ww. intr. Wegkwijnen; bederven, verrotten, van graan.

Verquicken, zw. ww. tr. Hetzelfde als verqueken; ook intr., opleven, verkwikt of versterkt worden.

Verquinen, st. ww. intr. Verkwijnen, uitteren. Verquininge.

Verquisten, zw. ww. I. Trans. Teloor doen gaan, verknoeien, verkwisten. II. Intr. Teloor gaan; omkomen.

Verradelijc, bnw. Verraderlijk, vals. Verraderlike; ook verraderlijc (16de eeuw).

Verraden, st. ww. tr. 1) Verraden; misleiden; vals, verraderlijk, trouweloos handelen ten opzichte van (iemand); aan iemand een slechte raad geven; enen wijch verraden, de schuld van een nederlaag door verraad op zijn geweten hebben. 2) verraderlijk overvallen. 3) iemand uitbrengen. Verradenisse;

ook: samenzwering; verrader (verreder), vr. verraderinne, verraderigge, verraderie, verradicheit; verraet, verraetschap.

Verraect, bnw. Bedorven, nietswaardig, verachtelijk.

Verraem, znw. o. Concept, ontwerp.

Verramen, zw. ww. tr. Ontwerpen, beramen.

Verramen, zw. ww. tr. Opnieuw aan de lakenramen hangen.

Verramponeren, zw. ww. tr. Toetakelen (16de eeuw).

Verrantsoenen, verrentsoenen, zw. ww. tr. Loskopen.

Verrasschen, verrassen, zw. ww. tr. Overvallen; verschalken; enen in sijn recht verrasschen ende vercorten. Verrass(ch)inge, listige rechtsverkorting;

Verre, ver, bijw. 1) Ver, ver af; eenre roede verre; verre lants, in het land; verre ende na (naer), verre ende bi; verre ende inge; verre ende wide (breet); hier niet verre, niet verre hier bi, niet ver hier vandaan; dat si verre; even verre dat, also verre als, voorzover; so verre als; ook: mits. 2) verreweg; verre beter, wiser; verre dat beste; bij een comp, en superl., ook verre wech en verre uut.

Verre, bnw. 1) Veraf, ver verwijderd. 2) in strijd met (met een genitief); dats wive doen ende manne verre, nu blide wesen ende nu erre. 3) verregaand; soe es min (het mij aangedane) onrecht alle verre.

Verre. Zie varre, stier.

Verre, varre, znw. vr. Vaars.

Verrechten, zw. ww. tr. Recht maken; dat cromme sal hi (de rechter) verrechten.

Verrechten, verichten, zw. ww. I. Trans. 1) Te recht of op de rechte weg brengen. 2) voldoen, een vordering; vergoeden, een schade. 3) aan iemand recht verschaffen, zijn partij kiezen. 4) overvallen, aantasten, een legerbende. II. Wederk. Zich weren, zich verdedigen. Verrechtinge.

Verrechtverdigen, zw. ww. tr. 1) Rechtvaardigen; rechtvaardig maken. 2) iets volgens het recht wijzigen, door een verandering rechtmatig maken; onredelike costen sell die raet verrechtveerdigen.

Verreden, verreeden, zw. ww. tr. Opnieuw ‘treden,’ laken.

Verreformeren, verrefermeren, zw. ww. tr. Hervormen. Hetzelfde als reformeren.

Verregenen, zw. ww. intr. Slecht worden door regen, van een weg.

Verreiken, zw. ww. tr. 1) Bereiken, iets; in handen krijgen, iemand. 2) reiken tot iets, iets aanraken. 3) toereikend zijn voor iets.

Verreisen, zw. ww. tr. Aan reizen besteden, op een reis of tocht verteren, geld.

Verrekenen, zw. ww. tr. 1) Verhalen. 2) uitspreken, een vonnis. 3) uitrekenen.

Verren, zw. ww. I. Trans. 1) Verwijderen; met van, verwijderd houden van, versteken, van een recht. 2) vrij houden van; God verre u van lede. II. Wederk. en Intr. Zich verwijderen, ook hem verrenen. Verrenisse.

Verrennen, verrinnen, zw. ww. tr. Weg doen vloeien (?), vermorsen, geld.

Verres (van), bijw. Van verre.

Verrichten. Zie verrechten; ook: berechten, tuchtigen; onrecht verrichten ende afdoen. Verrichter, bestuurder; verrichtinge, schadeloosstelling, voldoening, vergoeding.

Verriden, st. ww. tr. 1) Kreupel rijden, door rijden bederven, een paard. 2) met rijden verteren of er aan besteden, geld. 3) al rijdende, met ruiterij afwinnen; enen casteel verriden. 4) vooruitrijden, iemand, het hem rijdende afwinnen.

Verrieken, st. ww. tr. Naspeuren, ontdekken; de lucht van een dier in de neus krijgen.

Verriesen, zw. ww. I. Trans. Van het verstand beroven, zot of dol maken. II. Intr. Het hoofd of het verstand verliezen, dol worden.

Verriken, zw. ww. intr. Rijk of rijker worden.

Verrinc, verinc, znw. m. Stier.

Verrisen, zw. ww. intr. 1) Opstaan; ook: overeind komen, in het bed. 2) opstaan, zich verheffen. 3) opstaan, uit de dood. Verrisenesse, verrisinge.

Verroekelosen, zw. ww. tr. 1) Veronachtzamen, verzuimen. 2) door onachtzaamheid verliezen (de tijd) of bederven (een brief); in de wind slaan (des Heren woord).

Verroepen, st. ww. I. Trans. Door schreeuwen verstoren, een rechtszitting. II. Intr. Op enen verroepen, tegen iemand opspelen.

Verroeren, verroren, verrueren, zw. ww. I. Trans. 1) Van zijn plaats bewegen, in beweging zetten of brengen; den strijt verroeren, veroorzaken, teweegbrengen. 2) in rep en roer, in opschudding brengen. 3) aansporen, aanzetten. 4) in het aanzijn roepen. II. Intr. 1) Zich bewegen. 2) opgewekt worden, van lust. Verroeringe, verroerlijc, beweegbaar.

Verroest, verrost, verroestigen, verrostigen, verrosticht, verroesticht, verroestert, verroestheit.

Verrompelt, verrompen, verronst, bnw. Rimpelig, gerimpeld.

Verrot, verrotten, verroten, trans en intr.; verrotheit, verrottenisse, verrottinge.

Verruilen, verreuylen, verroelen, zw. ww. tr.

Verruken. Hetzelfde als verrieken.

Verrucken, zw. ww. tr. Verzetten, uitstellen (oostmnl.).

Verrusten, zw. ww. I. Trans. Doen uitrusten. II. Wederk. Uitrusten. Verrustinge, gelegenheid (plaats) om uit te rusten.

Vers, znw. o. Vers, gedicht; de geestelijke liederen, die bij een lijkdienst worden gezongen; der sielen vers; endelvers. Verkleinword, verskijn, versekijn.

Versachten, versochten, versaechten, versaften, zw.ww. tr. 1) Verzachten. 2) zacht stemmen; ook versachtigen, versachtmoedigen. Versachtinge.

Versaden, zw. ww. I. Trans. 1) Verzadigen, iemand geven wat hij behoeft. 2) genoeg van iets geven, zijn bekomst geven. II. Wederk. en Intr. Verzadigd

worden; genoeg van iets krijgen; als znw., zatheid. Versadinge, versaedde = versaetheit; Versaet, versadet; ook: oververzadigd.

Versaecht, versaegt, deelw. bnw. Bevreesd, versaagd, ontmoedigd, moedeloos. Versaechtheit.

Versaeyt, versaeut, versauwen, deelw. bnw. Gortig, van dieren en hun vlees, vooral van varkens.

Versagen, zw. ww. I. Trans. Bevreesd maken, iemand vrees aanjagen; verschrikken. II. Wederk. en Intr. Bang worden of zijn, vrezen; schrikken.

Versaken, verseken, zw. ww. tr. 1) Ontkennen, loochenen; ontkennen dat men iets heeft, iets weet, iets bezit. 2) verloochenen. 3) weigeren iets te doen. Versakinge.

Versacken, zw. ww. tr. In een andere zak doen.

Versaluwen, verselewen, zw. ww. intr. Vaal bleek worden; verflensen; deelw. versaluwet, vaalbleek; versaluwen van, honger.

Versamelen. Hetzelfde als versamen. Versamelinge, vergadering.

Versamen, versamenen, zw. ww. I. Trans. Vergaderen, verzamelen, bijeenbrengen. II. Wederk. Zich verzamelen, vergaderen, bijeenkomen. III. Intr. 1) Hetzelfde als Wederk. 2) samenkomen tot een strijd. 3) zich in het huwelijk verenigen; ook van de lijfsgemeenschap. Versament, gemeenschappelijk. Versamenderhant. Versameninge, versaminge, vergadering, verzameling, vereniging, versamenaer.

Versanden, zw. ww. I. Intr. Verzanden; dat versande, een zandplaat of zandbank. II. Trans. Doen verzanden (16de eeuw).

Versaten, zw. ww. I. Trans. 1) Vergoeden; goed maken, een schuld verzoenen. 2) toerusten, uitrusten. 3) beschikken, ordineren.

Versatinge, (van God). II. Wederk. 1) Zich toerusten. 2) zich met iemand verzoenen.

Versch, vorsch, bnw. 1) Vers, fris. 2) nieuw; pas gebeurt; metter verscher daet. 3) nat, vochtig. 4) zoet, van water, tegenover zout; versche riviere; zoetwater-, versche visch.

Versch, bijw. Pas, kort tevoren.

Versch, kikvorsch, kikker, zie vorsch.

Verschaden, zw. ww. tr. (Geld) opnemen tegen rente (schade).

Verschaelt, bnw. 1) Verschaald, van dranken. 2) blut, leeg, van een beurs (16de eeuw).

Verschaken, st. ww. tr. Schaken, ontvoeren.

Verschalken, verschelken, zw. ww. tr. Bedriegen, misleiden; met list vangen, er in laten lopen. Verschalker, verschalkinge, bedrog; knevelarij.

Verschamen, verschemen, zw. ww. I. Trans. Te schande maken, doen schamen. II. Wederk. Zich schamen. Verschamet, verschaemt, beschaamd; Verschamenisse, verschemenisse, beschaming; Verschaminge, aanranding van iemands eer.

Verscharen, zw. ww. tr. De verbroken orde herstellen van (een leger).

Verschatten, zw. ww. tr. Met lasten bezwaren, belastingen opleggen aan iemand. Verschatter.

Versche, vorsche, znw. vr. Alles wat aan zee en aan de benedenrivieren binnendijks ligt, binnengedijkt land.

Verscheiden verscheden, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Scheiden, afscheiden, afzonderen. 2) verdrijven, verjagen; verwijderen. 3) uiteendrijven. II. Wederk. Zich afscheiden of afzonderen (van). III. Intr. 1) Scheiden, heengaan, zich verwijderen. 2) uiteengaan; ook van gehuwden; een brief van verscheiden. 3) ophouden, eindigen; sonder verscheiden, eeuwig. 4) sterven, heengaan van de wereld; van der werelt verscheiden; als znw., op sijn verscheiden liggen. 5) bevallen; verscheiden van der vrucht.

Verscheiden, deelw. bnw. 1) Overleden. 2) verschillend. 3) afgezonderd.

Verscheidenisse, verschedenisse, verscheyenisse, znw.vr. 1) Scheiding. 2) verhuizing, vertrek.

Verscheidinge, znw. vr. 1) Scheiding, afzondering. 2) het zich verwijderen, vertrek. 3) het uiteengaan. 4) het overlijden. 5) bevalling.

Verscheifelen, zw. ww. tr. 1) Verstrooien, uiteenjagen. 2) verdrijven, te niet doen. 3) verstrooien, de zinnen. Verscheifelinge.

Verscheit, znw. o. 1) Scheiding. 2) einde; sonder verscheit. 3) dood; op sijn verscheit liggen.

Verscheit, verschheit, znw. vr. 1) Frisheid. 2) nieuwheid. 3) vochtigheid, natheid. 4) vocht, een vloeistof.

Verschelen, zw. ww. intr. Verschillen.

Verschen, vorschen, zw. ww. I. Trans. 1) Verversen, vernieuwen. 2) bevochtigen, nat maken. 3) indijken, tot 㶥rscheӠmaken. II. Intr. Vernieuwen.

Verschen, bijw. Hetzelfde als versch, bijw.

Verschenken, verschinken, zw. ww. tr. Met schenken verbruiken, wijn.

Verscheppen, zw. ww tr. 1) Herscheppen, hervormen; ook als wederk., een andere gedaante aannemen; ook in geestelijke zin, zich hervormen, vernieuwen. 2) uitputten, tot aan de bodem leegscheppen of peilen.

Verscheppenisse, znw. vr. Gedaanteverwisseling.

Verscheren, st. ww. tr. Over scheren, laken.

Verscheren, zw. ww. tr. Toebedelen; tis my verscheert, beschoren.

Verscherpen, verscharpen, verschaerpen, zw. ww. tr. Verscherpen, scherpen; ook: het gezicht, het verstand.

Verschieren, zw. ww. tr. Versieren. Verschieringe.

Verschieren, zw. ww. tr. Verrassen.

Verschieten, st. ww. I. Trans. 1) Uitzoeken, wol e. a. 2) omwerken, ten einde bederf of broeien te voorkomen, meel, wol; wolverschietster. 3) beschieten, een kamer. 4) voorschieten, vooruitbetalen. II. Wederk. 1) Van kleur verschieten, bleek worden. 2) van het hart, iemand ontzinken. 3) zich verroeren.

III. Intr. 1) Zich snel bewegen. 2) hetzelfde als Wederk. 1). 3) ontstellen, schrikken.

Verschiften, zw. ww. tr. (oostmnl.). Scheiden; verscift ende versceiden.

Verschicken, zw. ww. tr. 1) Schikken, in orde brengen. 2) verleggen, anders schikken.

Verschil, znw. o. Verschil, onderscheid.

Verschilderen, zw. ww. tr. Overschilderen.

Verschillen, zw. ww. intr. Verschillen; het ne verschilt twint, het komt er weinig op aan.

Verschimmelen, zw. ww. intr. Beschimmelen; verschimmelt, beschimmeld.

Verschinen, st. ww. I. Trans. Beschijnen, verlichten. II. Intr. 1) Verschijnen, voor de dag komen; ter terechtzitting komen na dagvaarding. 2) vervallen, van renten; voor iemand (datief) opvorderbaar worden, hem toevallen (boeten, een erfenis, een boedel). 3) verdwijnen (vooral oostmnl.). III. Wederk. Zich vertonen; ter terechtzitting verschijnen na dagvaarding.

Verschinigen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetzelfde als verschinen.

Verschinc, varschinc, znw. m. Jong schaap of varken; misschien ook: een deel van een geslacht varken. Verschincgelt, een van jonge schapen of varkens gevorderde belasting.

Verschoeyen, verschoyen, zw. ww. tr. Met hout bekleden, nl. muren.

Verschoeyen, zw. ww. tr. In een nieuwe schede doen, een zwaard.

Verschoyeren, zw. ww. tr. Verwoesten, vernielen; pijnigen, martelen.

Verschonen, zw. wwI. Trans. 1) Mooi of schoon maken, versieren, tooien; sinen staet verschonen, zijn uiterlijke omstandigheden verbeteren, zijn hofhouding schitterender maken. 2) verbloemen, verontschuldigen, mooi voorstellen. 3) verschonen, met zachtheid behandelen. 4) bevoordelen, begiftigen. 5) ontzien, vrijstellen. II. Wederk. Zich schoon voordoen, een indruk van schoonheid maken. III. Intr. Schoon of schoner worden. Verschoninge, verschoonnesse, versterking, verbetering; in verschoningen van den soendinghe.

Verschoren, zw. ww. tr. Verscheuren.

Verschorten, verschurten, zw. ww. tr. Opschorten, uitstellen.

Verschot, znw. o. 1) Aftrek, van koopwaren. 2) inkomsten. 3) hetgeen iemand ten goede komt, zegen; temptacie verwerrede van gracin onse verschot.

Verschoten, deelw. bnw. Grauw; ook: van honger.

Verschoten, zw. ww. tr. Met ҳchotӠbezwaren.

Verschotponden. Hetzelfde als verponden.

Verschouden, zw. ww. tr. Verzengen, verbranden, met heet water. Verschoudinge, schouwinge.

Verschouwen, zw. ww. tr. 1) Opmerken. 2) zien, beschouwen. 3) gadeslaan, met het bijdenkbeeld van ontferming of medelijden.

Verschoven, deelw. bnw. 1) Verworpen, verachtelijk. 2) ellendig, rampzalig. Verschovenheit.

Verschreit, deelw. bnw. Beschreid, van ogen.

Verschrickelijc, verschricklijc, bnw., Vreselijk, schrik inboezemend.

Verschricken, verschrecken, zw. en st. ww. I. Trans. Schrik of vrees aanjagen. II. Wederk. Aan aandoeningen ten prooi zijn, heftig bewogen zijn. III. Intr. Benauwd zijn; verschricken van vare, van schrik verstijven; heftig bewogen zijn; dat Christus in sinen geest verschrickede (over de dood van Lazarus).

Verschricket, verschrict, deelw. bnw. Ontsteld; verbaasd; bewogen.

Verschrinden, verschrenden, st. ww. intr. Verschrompelen, openbarsten; deelw. verschronden.

Verschriven, zw. ww. tr. 1) Overschrijven, afschrijven. 2) anders schrijven, opnieuw in een andere redactie opschrijven. 3) overschrijven op een andere naam. 4) schriftelijk behandelen, beschrijven. 5) met schrijven gebruiken, inkt, perkament e. a. 6) schriftelijk oproepen. 7) schriftelijk verbinden of verpanden (oostmnl.). Verschrivinge, schriftelijke verbintenis; aanschrijving.

Verschroden, verschroyen, zw. ww. tr. Anders vercroden dat is, klein maken of malen, moutkoren.

Verschromen, zw. ww. intr. Bibberen, beven van vrees of angst.

Verschroven. Hetzelfde als verschoven; ook: diep verdorven.

Verschruven, st. ww. tr. Verdrijven, verjagen.

Verschubt, verschubbet, deelw. bnw. Ellendig, verschopt.; onzalig, verdorven, rampzalig. Verschubdelike.

Verschudden, zw. ww. tr. Heen en weer schudden, iemand; uitschudden, klederen.

Verschulden, zw. ww. tr. 1) Verschuldigd zijn. 2) verdienen. Verschuldigen.

Verschuppen, verschoppen, zw. ww. tr. Met de schup of schop omwerken, koren.

Verschuren, verschueren, zw. ww. tr. Opknappen, reinigen; ook in zedelijke zin.

Verschutten, zw. ww. I. Trans. 1) Beschutten; versterken, kracht geven aan (een eed). 2) verhinderen, een schotje voor iets schieten, iets voorkomen. II. Intr. Schrikken, van kleur verschieten.

Verschuven, st. ww. tr. Verstoten, verwerpen.

Verschuwen, zw. ww. tr. Schuwen, zich van iets afkeren; iets of iemand van zich houden, verjagen.

Versecht, verseecht, deelw. bnw. Verboden.

Verseert, deelw. bnw. Gewond, gekwetst van het gemoed; bedroefd, terneergeslagen.

Verseeut, deelw. bnw. Door zeewater bedorven (?).

Versegelen, zw. ww. tr. 1) Verzegelen, bezegelen. 2) met zegelen opgebruiken, was. Versegelinge, versegelthede.

Verseggen, versegen, zw. ww. tr. 1) Zeggen. 2) oververtellen, rondvertellen. 3) verhalen, vertellen. 4) aanmerkingen maken, te zeggen hebben op. 5) weigeren.

Verseilen, zw. ww. I. Intr. 1) Zeilen naar, zeilende zich ergens heen begeven; ook overdr., in die minne verseilen. 2) tegen zijn zin ergens (zeilende) komen. II., Trans. Zeilende, op een zeereis, verteren.

Verseilen, verseelen, zw. ww. tr. Verbinden; eigenlijk vastsnoeren; wederk., zich verbinden.

Versekeren, zw. ww tr. 1) Beveiligen. 2) zekerheid of onderpand geven aan iemand, zekerheid stellen, iemand het rustig bezit van iets verzekeren, ook door een zakelijk verband op een goed te leggen. 3) aan iemand een trouwbelofte geven, iemand verloven; versekert, verloofd. 4), van iets verzekeren, van de waarheid van iets tegenover iemand instaan. 5) als znw., zekerheid. Versekert; versekertheit, veiligheid; verzekering.

Versekijn, verseken, znw. o. Tekst, Bijbelwoord.

Versellen, zw. ww. I. Trans. 1) Vergezellen. 2) verenigen met, brengen in het gezelschap van, gelijkstellen met; sy verselden di (Christus) mitten moordenaren. II. Wederk. 1) Zich voegen bij, omgaan met. 2) trouwen; vrou Jacob is haestelike versellet metten hertoge van Glocester. 3) omhelzen, aannemen; hem aen die Gods wet versellen. 4) meedoen, zich mengen in een koor. III. Intr. Samen zijn, verbonden zijn, omgaan met; versellet sijn, verenigd of verbonden zijn met, een gezel of huisgenoot zijn van.

Versellen, zw. ww. tr. Verkopen; iet an eenre hofsteden versellen, iets verkopen ten laste van een hof-stede, die met rente belasten.

Versenden, verseynden, zw. ww. tr. Wegzenden; in ellenden versenden, verbannen. Versendinge.

Versene, versen, znw. vr. Hiel.

Versenken, zw. ww. tr. Doen zinken; den mensche versenken in die doot.

Versengen, zw. ww. tr. Verzengen, zengen.

Verseren, verseeren, zw. ww. I. Trans. Bezeren; kwetsen, krenken, droefgeestig of neerslachtig stemmen; ook verserigen. Verseert. II. Intr. Erger worden, van een zieke.

Verset, znw. o. Schadeloosstelling, vergoeding.

Verset, bnw. Somber, donker, van de uitdrukking van het gelaat.

Verseten, deelw. bnw. Van versitten; verseten pacht, die niet op tijd betaald is, achterstallig; verseten bot, dagvaarding tot iets dat men heeft voorbij laten gaan, waaraan men zich niet heeft gestoord.

Versetten zw. ww. I. Trans. 1) Verzetten, verplaatsen. 2) veranderen; die wet versetten, de magistraten veranderen of 㶥rstellenӬ een ander in iemands plaats benoemen. 3) verpanden, belenen. 4) vervreemden. 5) vergoeden, schade, een verlies. 6) mismaken, het aangezicht; bederven. II. Wederk. en Intr. Tegenstand bieden, zich verzetten.

Versiden, zw. ww. tr. Andere zijde in iets zetten; een casufel versiden.

Versieden, st. ww. I. Intr. 1) Verkoken. 2) verbranden, door gemoedsaandoeningen verteren, wegkwijnen; dat mi dat herte dienct versieden. II. Trans. 1) Met kokend water begieten. 2) verteren, de spijsvertering bevorderen. Versiedinge.

Versieken, zw. ww. intr. Ziek of zieker worden; versiect, ziek geworden.

Versien, st. ww. I. Trans. 1) Zien, bezien. 2) opmerken, in het oog krijgen. 3) het oog vestigen op, naar iemand kijken; ook van het geestelijk oog; si (martelaers) hadden versien ander leven. 4) bemerken, met de geest waarnemen. 5) voorzien, verzorgen; voorzien van. II. Wederk. 1) Hem al omme versien, om zich zien. 2) Voor zichzelf zorgen, oppassen. 3) overleggen, nagaan. 4) hem rechts an enen versien, iemand aansprakelijk stellen, zijn schade aan iemand verhalen. III. Intr. Toezien op; versien tere bruggen, een brug bedienen.

Versien, st. ww. intr. Uitdrogen, leeglopen; een versegen born.

Versienen, zw. ww. I. Trans. Schoon of schoner maken, versieren, verfraaien. II. Intr. Schoner, schitterender, beter worden; b.v. van roem; van een spel, beter gaan staan.

Versiener, versienre, znw. m. Hij die met het ene of andere toezicht of opzicht belast is; versiener van eenen strijt, bevelhebber; ook: ambtenaar belast met het toezicht op de tollen (oostmnl.).

Versieren, zw. ww. tr. 1) Verzinnen, uitdenken, bedenken. 2) veinzen.

Versieren, vercieren, zw. ww. tr. Versieren, verfraaien, tooien, in orde brengen; ook wederk. Versieringe, sieraad; pronk, praal. Versierer, versierre.

Versiernisse, znw. vr. Versiering.

Versijc, znw. o. Gezucht; toestand waarin of waarover men zucht, bedruktheid.

Versijn, versin, bnw. Van een vaars; versin vleesch.

Versikel, znw. o. Een bij een kerkdienst gezongen vers.

Versiken, st. ww. I. Intr. Verzuchten, zwaar zuchten; als znw., diepe zucht. II. Wederk. Hetzelfde als Intr.

Versicken, zw. ww. intr. Zwaar of benauwd adem halen, hijgen; hikken.

Versilveren, versulveren, zw. ww. tr. Verzilveren.

Versingen, zw. ww. tr. Opnieuw zingen.

Versinken. Hetzelfde als versenken.

Versinken, st. ww. intr. In de grond zinken, naar de diepte gaan; versonken liggen, op de grond onder water, in de diepte liggen.

Versinnen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Met de zinnen vatten, begrijpen. 2) bedenken, nagaan, overwegen. 3) zijn zinnen zetten op; beminnen. 4) opvatten, opnemen; iet in dogeden versinnen, in goede zin opvatten, goed opnemen. II. Wederk. 1) Zich bedenken, zich bezinnen. 2) bedenken. 3) tot inkeer of bezinning komen. 4) zich vergissen.

Versinnen, zw. ww. wederk. Zich wegens wettelijke verhindering verontschuldigen. Versinninge.

Versinnich, bnw. Waanzinnig.

Versinnicheit, znw. vr. Het zich verzinnen.

Versint, deelw. bnw. Gesteld op iemand of iets.

Versisen, zw. ww. tr. Accijns van iets betalen.

Versitten, st. ww. I. Intr. 1) Verzitten, ergens anders gaan zitten. 2) een schok ontvangen, van een ruiter; hevig ontstellen. II. Trans. 1) Verzitten, door zitten verzuimen; voorbij laten gaan, een termijn, een dagvaarding, de betaling van pacht; nalaten.

Verslach, znw. vr. 1) Het terneerslaan van het gemoed, verslagenheid. 2) verhaal, mededeling; verslach doen, verhalen, vertellen.

Verslachtinge, znw. vr. Het verslaan of doden, slachting.

Verslaeft, deelw. bnw. Afgesloofd, uitgeput.

Verslaen, st. ww. I. Trans. 1) Ter neder slaan, tegen de grond slaan; terneerslaan, iemands gemoed. 2) doden, doodslaan, vellen, ombrengen; enen verslaen met venine; ter dood brengen, doen sterven. 3) verderven. 4) bederven, kwaad doen aan (het lichaam). 5) vernielen, doden, de tijd. 6) dicht maken, afdammen; afschutten, afsluiten. 7) te niet doen; genezen, een kwaal; lessen, dorst. 8) verslaggeven van iets, iets mededelen, verhalen. II. wederk. 1) Zich doden. 2) zich ter neer slaan, neerslachtig of mismoedig zijn, zich kwellen, zich afpijnen. III. Intr. 1) Tegen de grond slaan, van koren. 2) hetzelfde als Wederk., 2).

Verslagen, deelw. bnw.1) Mistroostig, kleinmoedig. 2) listig, doortrapt (oostmnl.). Verslagenheit.

Verslange, verslaginge, znw. vr. Slachting.

Verslapen, zw. ww. I. Intr. 1) Slap worden; verstijven, verdoven, door een sidderaal. 2) vadsig of krachteloos worden, vertragen. II. Wederk. 1) Zich verslapen. 2) verstijven, verdoven, van ledematen. III. Trans. Door slapen verzuimen; mettenen, ene misse verslapen. Verslapende, slaperig, vadsig;

Verslaper, luiaard, onverschillige.

Verslapenheit, znw. vr. Slaperigheid, vadsigheid.

Verslappen, zw. ww. I. Trans. Verslappen, losser of minder streng maken. II. Intr. 1) Verslappen, minder krachtig worden, van de arm. 2) minder krachtig of vurig worden, van personen; minder streng worden, van tucht. Verslappinge, verslaptheit.

Verslechten, verslichten, zw, ww. I. Trans.Vereffenen. II. Wederk. Zich verzoenen.

Versleeuwen, zw. ww. intr. Verstompen, van tanden.

Verslegen, deelw. bnw. van verslaen; ook: in het nauw gebracht, in een moeilijke of treurige toestand zijnde.

Verslemt (verslimt ?), deelw. bnw. Gebrekkig of slecht bewerkt, van laken. Verslemtheit.

Verslepen, versleepen, zw. ww. tr. Verslepen, naar een andere plaats slepen of overbrengen.

Verslicken, zw. ww. tr. Inslikken, inslokken; ook verslickeren.

Verslinden, verslenden, verslinnen, st. en zw. ww. tr. 1) Verslinden, verzwelgen; verslindende beeste. 2) inslokken, verzwelgen, van de aarde. 3) verslonden, in geestelijke zin; opgaande in, verslinden in minnen. Verslindinge.

Verslinder, verslender, znw. m. Vraat.

Verslindich, bnw. Vraatzuchtig.

Verslingen, st. ww. tr. Verslinden; ook verslingeren.

Verslipen, st. ww. I. Trans. Opnieuw slijpen. II. Intr. Afslijpen, verslappen.

Versliten, st. ww. I. Trans. 1) Verslijten, door gebruik doen afnemen of vergaan. 2) doorbrengen, verspillen, opmaken. 3) te niet doen; stuk maken, vernielen; verscheuren, van een dier. 4) doorbrengen, het leven, de tijd. II. Wederk. Oud worden, zijn leven slijten. III. Intr. Door gebruik of ouderdom verminderen of afnemen. Verslitinge.

Versloemen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Verkwisten, doorbrengen. Versloemer, versloemerenge.

Verslocken, zw. ww. tr. Inslokken, verslinden, verzwelgen.

Verslonden, zw. ww. tr. Hetzelfde als verslinden.

Verslooft, deelw. bnw. Afgesloofd, uitgeput.

Verslumen, zw. ww. tr. Verzuimen, nalaten, (door slaperigheid of sluimeren). Verslumenisse, nalatigheid.

Versluust, deelw. bnw. Verstopt, ook van de wegen in het menselijk lichaam.

Versluten, st. ww. I. Trans. Afsluiten, versperren. II. Intr. Baten, van nut zijn.

Versmacht, deelw. bnw. 1) Door water bedorven, van landerijen. 2) wegterende, van gebrek.

Versmachten, zw. ww. I. Trans. 1) Doen stikken; verworgen, versmoren; verpletteren. 2) vermoorden, ombrengen. II. Wederk. Smoren, in het water; verdrinken. III. Intr. 1) Stikken, benauwd zijn. 2) omkomen, vergaan. Versmacht, benauwd; versmachtheit.

Versmadelijc, bnw. 1) Verachtelijk, veracht. 2) smadelijk, honend.

Versmaden, versmeden, zw. ww. I. Trans. 1) Smaden, honen, verachten, verachtelijk behandelen. 2) versmaden, verwerpen; beneden zich achten, laag neerzien op. II. Wederk. Gering over zichzelf denken. Versmader, versmadinge.

Versmadenisse, znw. vr. 1) Smaad, verguizing. 2) versmadenise des rechts, verachting van het rechterlijk gezag, blijkende uit het niet verschijnen na een dagvaarding.

Versmaen. Hetzelfde als versmaden. Versmar, versmange.

Versmaet, versmeet, deelw. bnw. 1) Veracht, verachtelijk, verworpen. 2) smadelijk, honend. Versmaetheit, versmeetheit, versmaheit.

Versmadich, bnw. Enen versmadich sijn, iemand van zich stoten. Versmadicheit, hetzelfde als versmaetheit.

Vers-makinge, znw. vr. Het dichten.

Versmalen, zw. ww. tr. Verkleinen.

Versmalen, zw. ww. tr. Honen, bespotten, smalend behandelen.

Versmeden, versmedden. Hetzelfde als versmaden.

Versmeden, zw. ww. tr. Versmeden.

Versmeken, zw. ww. tr. 1) Vleien. 2) door vleien zacht stemmen; door vleien tot iets bewegen; paaien, omkopen. Versmekinge.

Versmelten, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Versmelten, doen smelten. 2) te niet doen gaan. 3) verkroppen. II. Intr. 1) Versmelten, wegsmelten. 2) wegsmelten van vertedering of gevoel. 3) te niet gaan, tot niet worden. Versmeltinge.

Versmeren, zw. ww. tr. Met smeren verbruiken.

Versmerten, versmarten, st. ww. intr. Zeer worden: ook: zedelijk ziek worden.

Versmoort, versmort, deelw. bnw. 1) Tot over de oren gedompeld in iets, er aan overgegeven; in weelden versmoort. 2) smoordronken. 3) versmoort van sinne, beneveld van verstand.

Versmoren, zw. ww. I. Trans. 1) Versmoren, verstikken, ook: door verdrinking. 2) ombrengen. 3) te niet doen. 4) smoren, maken dat iets niet tot uitvoering komt. II. Wederk. 1) Zich ombrengen, zich doden; ook in geestelijke zin, naar de geest ondergaan. 2) zich tot over de oren in iets baden. 3) volop van iets bezitten; hem versmoren int goet. III. Intr. Smoren, stikken; verdrinken. Versmoringe.

Versmouten, deelw. van versmelten.

Versnellen zw. ww. I. Trans. 1) Inhalen, door snelheid iemand vooruitkomen; het iemand afwinnen. 2) verrassen, bedriegen, misleiden. II. Wederk. 1) Haast maken. 2) zich beijveren; hem versnellen te. III. Intr. Haast maken, zijn pas versnellen.

Versniden, st. ww. tr. 1) Afsnijden, afmaaien, gras. 2) klein snijden, een stuk laken. 3) snoeien, een boom. 4) een gesneden beeld, bijwerken. 5) stuk snijden; die nagele (spijkers) versneden hem sine aderen. 6) door snijden bederven, een zwaard.

Versnodelt, bnw. Van verstand beroofd, onnozel.

Versnoden, zw. ww. intr. Verminderen, achteruitgaan.

Versocht, deelw. bnw. Kundig, knap, geleerd (oostmnl.). Versochticheit.

Versoec, versouc, znw. o. 1) Verzoek; rekwest. 2) bezoek; ook: vijandelijke aanval. 3) bezoek van een markt, vertier. 4) onderzoek, enqute.

Versoeken, versouken, versoken, versueken, zw. onr. ww. tr. 1) Verzoeken; o.a. een leen, de belening verzoeken; den boedel versoeken, verzoek doen om gerechtelijke inbezitstelling er van; aanzoek doen bij. 2) bezoeken, een graf, een heilige, een markt. 3) vijandelijk bezoeken, aantasten. 4) onderzoeken; een onderzoek instellen naar (ook versoeken na). 5) opzoeken. 6) beproeven. 7) op de proef stellen, verzoeken. Versoeker, ook: hij die in recht op iets aanspraak maakt; versoekinge, ook: onderzoek.

Versoelen. Hetzelfde als verswoelen.

Versoemen, zw. ww. I. Intr. en Wederk. Verkeerd doen, een misslag begaan. II. Trans.Verwaarlozen, door nalatigheid verliezen, de tijd.

Versoendach, znw. m. Dag der verzoening, boetedag.

Versoenen, versonen, versuenen, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand verzoenen, bevredigen; een zoen met iemand bewerken; gunstig stemmen, in goede verstandhouding brengen met iemand. 2) iets verzoenen; aan vijandschap, vete, twist, een einde maken; met cussen versoent men onvrede. II. Intr. Een zoen treffen (met enen), zich met iemand verzoenen. Versoener, versoeninge.

Versoeten, versueten, zw. ww. I. Trans. 1) Verzoeten, zoet maken. 2) verzachten; het lichaam, goed doen. 3) verzachten, het gemoed, zacht stemmen. II. Intr. 1) Zoet zijn of worden. 2) zacht worden, zacht gestemd worden. Versoetinge.

Versoffen, zw. ww. tr. Suf maken. Versoft, suf, versuft, dol.

Versolasen, zw. ww. tr. Vermaken, amuseren; ook wederk.; ook versolaseren.

Versomen. Hetzelfde als versoemen.

Versonden, versunden, zw. ww. wederk. Zich bezondigen.

Versondigen, versundigen, zw. ww. tr. Met zonde bezoedelen.

Versonnen, deelw. bnw. 1) Bedacht op iets. 2) bezonnen. Versonnenheit.

Versonnen, zw. ww. tr. In de zon hangen.

Versorgen, zw. ww. I. Trans. 1) Voor iets zorgen, het bezorgen. 2) voor iemand zorgen, hem koesteren. 3) voor iets bezorgd zijn, vrezen. II. Wederk. Zich bevoordelen.

Versorgenthede, znw. vr. Bekommering, bezorgdheid.

Versot, deelw. bnw. Verdwaasd, dwaas, dol; versot met, overgegeven aan.

Versotten, zw. ww. I. Trans. Voor de gek houden, iemand een rad voor de ogen draaien, hem bedotten. II. Intr. Dwaas, onnozel zijn of worden.

Versouden, versolden; ook versouten, zw. ww. tr. 1) Tegen soldij in dienst nemen. 2) door geld voor zich winnen, huren, omkopen.

Versouten, st. ww. tr. Door te veel zout bederven of oneetbaar maken; deelw. versouten, bremzout.

Verspacien, verspaceren, verspachieren, zw. ww. wederk. en intr. Wandelen, gaan wandelen.

Verspaden, zw. ww. intr. Laat worden; het es te sere verspaet.

Verspadigen, zw. ww. tr. Vertragen.

Verspaken, zw. ww. I. Intr. 1) Uitdrogen, vooral door hitte; lant verspaect. 2) levenssappen verliezen, uitdrogen; een hermite verdroocht ende verspaect; van het gemoed, verkwijnd, zonder leven. II. Trans. Doen uitdrogen, verschroeien, de grond.

Verspalken, zw. ww. tr. Een nieuw verband met spalken leggen om (een wond).

Verspanen, st. ww. tr. Verleiden, verlokken; aanlokken.

Verspannen, st. en zw. ww. tr. Uitrekken. Verspanninge.

Versparen, zw. ww. I. Trans.1) Opsparen; uitzuinigen, uitwinnen of overhouden door zuinigheid. 2) bezuinigen op iets. II.I ntr. Zeldzaam worden.

Versparren, versperren, zw. ww. tr. Verspreiden; wide versparret.

Versparren, versperren, zw. ww. tr. Versperren. Versparringe.

Verspedigen, verspegen. Hetzelfde als verspadigen.

Verspelen, zw. ww. I. Trans. Met spelen verliezen. II. Wederk. Zich uitspannen, zich vermaken. III. Intr. Te hard koken; van het bloed, te heet zijn. Verspelinge = versiedinge.

Verspellen, verspillen, zw. ww. tr. 1) Vertellen, mededelen. 2) oplossen, een kwestie.

Versperelen, zw. ww. tr. Verstrooien; den sin versperelen, zijn gemoed verstrooien, zich met allerlei beuzelingen bezighouden.

Versperren. Hetzelfde als versparren, 2de artikel; ook: verhinderen, belemmeren; enen sijn goet versperren, maken dat hij het niet gebruiken kan.

Verspien, verspieden, zw. ww. tr. Bespieden, door spieden opsporen; overvallen; door spionnen onderzoeken. Verspiedinge; verspiere, verspier; verspieschip.

Verspin, st. ww. tr. 1) Bespuwen. 2) smaden, verachten, smadelijk bejegenen, honen.

Verspijt. Hetzelfde als respijt.

Verspikeren, zw. ww. tr. Nieuwe spijkers slaan in (planken).

Verspilden, verspillen, zw. ww. tr. (vooral oostmnl.). Uitgeven, te koste leggen of besteden aan, verteren.

Verspinnen, st. ww. tr. 1) Met spinnen verbruiken; voor spinnen gebruiken. 2) met spinnen verdienen.

Verspiten, zw. ww. tr. Onrechtvaardig of smadelijk behandelen. Verspiter (oostmnl.).

Verspliten, st. ww. tr. Aan stukken scheuren; verspleten, kapot.

Versplitteren, zw. ww. tr. In stukken delen, een goed.

Verspoeden, zw. ww. I. Trans. 1) Bespoedigen, verhaasten. 2) bevorderen. II. Wederk. Haast maken, voortmaken.

Verspoen. Hetzelfde als verspuwen.

Verspreiden, zw. ww. tr. Verstrooien, uiteenspreiden of -jagen, verspreiden.

Verspreken, st. ww. I. Trans. 1) Uitschelden, beschimpen, honen, iemand beledigende of smadelijke woorden toevoegen; ook: kwaadspreken van iemand. 2) vervloeken. 3) lasteren. 4) berispen, onder handen nemen; op iemand iets te zeggen hebben. II. Intr. Handelen of spreken over (van), iets bespreken. Versprekinge.

Verspringen, st. ww. intr. 1) Opspringen. 2) met een sprong weggaan, wegspringen. 3) te voorschijn springen, van bloed. Verspringinge, van bloede.

Verspuwen, zw. en st. ww. tr. Smaden, beschimpen, honen, uitjouwen.

Verst, znw. m. Hetzelfde als vorst, vrieskoude.

Verstaect, bnw. Verstokt, vast verkleefd aan (in) iets.

Verstaelt, deelw. bnw. 1) Met staal beslagen. 2) gescherpt, scherp.

Verstaen, st. ww. I. Intr. 1) Blijven, blijven staan, blijven stilstaan bij, zich zetten tot. 2) staan, te pand staan; verstaen sijn, de bepaalde tijd uitgestaan hebben; door staan blijven verbeurd worden, verloren gaan. 3) stilstaan bij, letten op, zijn aandacht wijden aan; verstaen te siere salicheden. 4) zorgen voor, zich het lot aantrekken van; verstaen ter armer noot; verstaen te hem selven, voor zichzelf zorgen, zich het nodige verschaffen. 5) zich toeleggen op; het doet goet na doocht verstaen; zich wijden aan, zich zetten tot; men ginc verstaen ten huwelike ende ter feeste. 6) overeenkomen; met enen verstaen te. 7) luisteren naar; verstaen na enen; ergens kennis van nemen; niet na ere dinc verstaen, er niet van willen weten. 8) zich voor iets beschikbaar stellen. 9) ontstellen, versteld staan. II. Trans. 1) Verstaan, horen, vernemen; doen verstaen, mededelen, berichten, vertellen; laten verstaen, hetzelfde; te verstane geven, mededelen, berichten; ook: wijsmaken; ook: vermanend mededelen, voorhouden; mi is te verstaen comen, ter ore gekomen. 2) opnemen, opvatten; iet verstaen in quade; verstaen over, opvatten als. 3) begrijpen; weten; dats te verstaen, te weten, namelijk. 4) enes stat verstaen, iemands plaats innemen. 5) voorstaan, beschermen, steunen. 6) met iets ophouden, iets staken. III. Wederk. 1) Verstand hebben; kundig zijn, weten van; verstand hebben van, met een genitief, van, op; als znw., verstaen, verstand, kennis. 2) zich laten gelegen zijn aan, zich het lot aantrekken van; salich sin si die hem verstaen opten sieken ende armen.

Verstaert, deelw. bnw. Met de ogen strak op n punt gericht, verblind.

Verstalen, zw. ww. tr. 1) Van staal voorzien, met staal bekleden. 2) versterken, het gemoed, tegen verleidingen wapenen.

Verstandel, verstendel, bnw. Verstandig; verstandel van sinnen; kundig; schrander. Verstandelheit; ook: bewustheid, bewustzijn.

Verstandelijc, bnw. 1) Met verstand of ook: met bewustzijn, bedeeld; die verstandelike siele. 2) verstandig; verstandelijc van begrippe, vlug van begrip, schrander. 3) duidelijk, verstaanbaar. Verstandelike, verstandelijcheit.

Verstanden. Hetzelfde als verstaen.

Verstandenisse, verstantenisse, verstantnisse, verstannisse, znw. vr. en o. 1) Het verstaan van; verstandenisse alre tonghen, donker van verstandenisse, moeilijk te verstaan. 2) verstand. 3) bewustzijn, bewustheid. 4) betekenis. 5) kort begrip, inhoudsopgave. 6) onderstand, hulp.

Verstandich, verstendich, bnw. Verstand hebbende;van claren verstandigen sinne; dat verstandige oge, het oog des verstand. Verstandicheit.

Verstanken, zw. ww. tr. Door stank onbruikbaar maken; eens anders huus verstanken.

Verstant, znw. o. 1) Het verstaan; tot enen beteren verstande comen, iets beter begrijpen. 2) verstand, oordeel des onderscheid; noch onder den jaren van verstande. 3) verstand, verstandigheid, goed oordeel; liede van verstande. 4) begrip; mening; opvatting, zin; dat rechte verstant niet ne begripen. 5) verstandhouding; goede verstandhouding. 6) verdrag, overeenkomst.

Verstapelen, zw. ww. tr. 1) Goederen op een stapelplaats brengen; ook zonder uitgedrukt object. 2) ҳtapelgeltӠbetalen van (koopmansgoederen).

Verstaren, zw. ww. I. Intr. Strak zijn of worden, van de ogen; minder scherp worden, van het gezicht, blind worden. II. Wederk. Zich blind kijken.

Verste, vorste, znw. vr. Uitstel, vertraging; in versten leggen, sellen, laten staen, uitstellen; in versten staen, uitgesteld worden.

Verste, vorste, znw. vr. Vorst van het dak; ook gezegd van het deksel van de doodkist.

Versteeft, deelw. bnw. 1) Stijf, halsstarrig. 2) verhard, verstokt. 3) wezenloos, radeloos. Versteeftheit.

Verstekelinc, znw. m. Verschoppeling.

Versteken, st. ww. I. Trans. 1) Verstoten,verjagen, uitdrijven, verdrijven, van zich doen; een wijf versteken; brief van versteken, scheidbrief; met minachting behandelen, verdrijven, van zich zetten; vrese versteken. 2) verwerpen, uitwerpen. 3) afstand van iets doen. 4) doen afdrijven door storm. 5) verbergen. 6) enen iet versteken, ontnemen, ontroven. II. Intr. 1) Zich verwijderen, heengaan; doen versteken, verjagen. 2) afdrijven, met een schip.

Versteker (16de eeuw).

Verstekinge, versmading, smaad.

Verstel, znw. o. Uitstel.

Verstelen, st. ww. tr. 1) Ontstelen, ontroven. 2) wegnemen, stelen. 3) verbergen.

Verstelen, zw. ww. tr. Een andere steel zetten aan (een gereedschap).

Verstellen, zw. ww. tr. 1) Verstellen, verzetten; veranderen, (de wet, magistratuur) veranderen. 2) uitstellen, verschuiven. 3) vervreemden; verpanden. 4) vertrekken, het gezicht; verstellinge.

Versten, vorsten, zw. ww. tr. Uitstellen.

Verstenen, zw. ww. intr. Verharden.

Versterf, znw. o. Hetgeen door iemands dood krachtens erfrecht een ander aankomt, erfenis; ook versterfnisse, verstervenisse, versterflijcheit.

Versterfelijc, bnw. Sterfelijk.

Versterfte, verstaerfte, znw. 1) Hetzelfde als versterf; ook: erfrecht. 2) sterfgeval, overlijden.

Versterken, verstarken, verstaerken, zw. ww. I. Trans. 1) Versterken, sterk maken. 2) bekrachtigen, bevestigen. 3) krachtig maken, iemand kracht of moed geven. 4) verstijven. II. Intr. 1) Sterk of sterker worden. 2) verstijven, verdikken. 3) toenemen. Versterkinge.

Versternet, verstarnt, deelw. bnw.; versternet root, vuurrood.

Versterven, verstarven, verstaerven, st. ww. intr. 1) Sterven. 2) versterven, te niet gaan, ophouden; die verstorven beroerte (onlusten). 2) door sterven verminderen, afsterven, uitsterven. 3) door sterven op een ander overgaan, hem aanbesterven. Verstorven, deelw. bnw.; verstorven kint, dat het goed van de ouders gerfd heeft.

Verstervenisse. Zie versterfnisse; ook: sterfgeval, overlijden.

Verstervinge, verstorvinge, znw. vr. Het versterven, van iemands kracht door den dood.

Versteven, zw. ww. intr. Verstijven; ook van angst, van koude.

Verstichten, zw. ww. tr. Herbouwen, weer oprichten, o.a. de tempel. Verstichtinge.

Verstiden, zw. ww. tr. 1) Versterken, krachtig maken. 2) verstijven, verharden; verstijt, verhard, verstokt.

Verstijft, deelw. bnw. 1) Verstijfd, stijf. 2) verhard, verstokt.

Versticken, zw ww. tr. Versmoren, verstikken. Verstickinge.

Verstillen, zw. ww. I. Trans. 1) Tot bedaren brengen, een storm. 2) een einde maken aan iets. II. Intr. 1) Bedaren. 2) eindigen, een einde nemen.

Verstinge, znw. vr. Het verschuiven of uitstellen van iets.

Verstivelen, zw. ww. tr. Doorsteken.

Verstiven, zw. ww. I. Trans. 1) Doen verstijven. 2) versterken; krachtig maken. II. Intr. 1) Stijf worden, verstijven, van schrik, kou e. a. 2) sterk of krachtig worden; so hi meer strijt, so hi meer verstijft. III. Wederk. Zich verharden, weerbarstig zijn.

Verstoelen, zw. ww. tr. Het verdelen van de dijk in dijkvakken of parken en het toewijzen daarvan aan de dijkplichtigen; het verdelen en toewijzen (verhoefslagen) over de dijkplichtige landen.Verstoelinge.

Verstolen, deelw. bnw. 1) Verscholen, verstopt, aan het oog onttrokken. 2) onbekend.

Verstolenlike, verstolentlike, verstolike, bijw. In het geheim, ongemerkt, steelsgewijze.

Verstommen, zw. ww. intr. 1) Verstommen, stom worden. 2) dom of stom worden; in wijsdomme so verstomt sijn, zo weinig verstand hebben.

Verstompelen, zw. ww. tr. Verstoppen, verbergen, aan het oog onttrekken.

Verstoort, deelw. bnw. 1) In de war gebracht, op een verkeerde weg. 2) verschrikt, verslagen. 3) verstoord, boos. Verstoor(de)like, verstoortheit.

Verstoppen, zw. ww. tr. 1) Dichtmaken, gaten dichten in (een huis). 2) verstoppen, verbergen. 3) verstoppen, versperren, de doortocht in iets belemmeren. Verstopt, als lichamelijke aandoening; ook: verkouden. Verstoptheit.

Verstorberen, verstorbeeren, zw. ww. tr. In de war brengen, verstoren. Verstorbancie.

Verstoren, zw. ww. tr. Vergoeden, schadeloosstellen voor iets; herstellen, iets goed maken; ook van de vergoeding in geld, door de ene erfgenaam gegeven aan een ander, voor een goed uit de gemeenschappelijke boedel aan den ene toebedeeld. Verstoringe.

Verstoren, zw. ww. I. Trans. 1) Verwoesten; vernielen, verdelgen. 2) verstoren, verwarren, in de war maken. 3) iemands rust benemen. 4) iemand boos

maken. II. Wederk. Zich boos maken. Verstoringe, verstorer, verstoorre.

Verstorkelen, zw. ww. intr. Stijf of dik worden, van bloed.

Verstormelike, bijw. In woeste vaart, met woestheid.

Verstormen, zw. ww. I. Trans. 1) In het pass. Door een storm geslingerd worden. 2) in rep en roer, in beweging, in opschudding brengen. II. Intr. 1) In beweging komen, van het bloed; sijn hooft verstomde hem, hij werd woedend. 2) in rep en roer komen; te hoop lopen. Verstormt, hartstochtelijk, opgewonden. Verstormtheit, woede, grimmigheid, verstormicheit, vlaag van hartstocht of opgewondenheid.

Verstorten, zw. ww. tr. Uitgieten, uitstorten.

Verstorven. Zie bij versterven; ook: verstorven, zedelijk dood, en: verlamd.

Verstoten, zw. ww. tr. 1) Stuk stoten, ongedierte. 2) omstoten, een glas. 3) verwijderen, afscheiden, verdrijven; hi wort slants verstoten. 4) in het nauw brengen.

Verstouten, zw. ww. I. Trans.1) Iemand moedig of stout maken, hem moed inspreken. II. Wederk. en Intr. Moed vatten, moedig worden, zich verstouten.

Verstracken, verstrecken, zw. ww. I. Trans. Versterken. II. Wederk. Zijn krachten verzamelen.

Verstrangen, zw. ww. tr. Overweldigen (16de eeuw).

Verstrecken, zw. ww. intr. 1) Zich uitstrekken, van kracht zijn. 2) toereikend zijn.

Verstrengen, verstringen, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Afdwingen; aelmoesene uut bloediger hant en -verstringde noyt aflaet. 2) benauwen. II. Intr. 1) Streng zijn. 2) benauwd zijn.

Verstriden, st. ww. tr. In de strijd overwinnen, overmeesteren.

Verstriken, st. ww. tr. 1) Opschuren, pijlen. 2) opgebruiken, uitgeven, geld.

Verstricken, zw. ww. tr. Verbinden; verenicht, verstrict ende verbonden bliven. Verstrickinge.

Verstrooyen, verstroyen, zw. ww. I. Trans. 1) Verspreiden; uitstrooien. 2) verstrooien, ontspannen. 3) verstrooien, verspreiden. II. Wederk. Zich verstrooien, zich ontspannen. III. Intr. Zich verspreiden. Verstrooyinge, verstrooyt, aan allerlei wereldse vermaken gehecht, met wereldse gedachten vervuld. Verstrooytheit.

Verstrouwen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetzelfde als verstrooyen.

Versteken, verstuycken, zw. ww. tr. Breken; den hals verstuycken.

Verstuven, st. ww. intr. Door zandverstuiving onbruikbaar worden. Verstuvinge.

Versubtilen, zw. ww. I. Trans. 1) Verdunnen; ook versublileeren. 2) op een listige wijze veranderen, vervalsen, verknoeien. 3) op een listige wijze vangen, er in laten lopen, verschalken. II. Intr. Verzwakken; die stemme versubtijlt.

Versucht, znw. o. Verzuchting.

Versuchten, zw. ww. intr. en wederk. Zwaar zuchten; als znw., verzuchting.

Versuffen, versuft. Zie versoffen, versoft; ook: beangst zijn; angstig (nederr.).

Versumel, bnw. Traag, onachtzaam, nalatig; ook versumelachtich, versumelachtich, versumelijk. Versumelheit, versumelijcheit, versumelike, ook: op een zondige wijze.

Versumen, versuymen, zw. ww. I. Trans.1) Verzuimen, door nalatigheid vergeten, verwaarlozen. 2) door nalatigheid verliezen of bederven, een akte; schade aan iets toebrengen. II. Wederk. 1) Nalaten, nalatig zijn in iets. 2) zich door nalatigheid schade berokkenen. 3) verkeerd doen, zonde doen, zich vergrijpen. Versumende, versumentheit, versumenisse, versumich, versumicheit, versuminge, versuumt (bnw.), versuumtheit, versuum.

Versupen, st. ww. intr. Doorweken, gedrenkt worden; die cruden laten versupen van den water.

Versuren, versueren, zw. ww. intr. 1) Erger worden, van een strijd. 2) iemand zwaar vallen, moeilijk voor iemand te dragen zijn; sine plage hem versuurde.

Versussen, zw. ww. tr. Geheim houden.

Versuveren, zw. ww. I. Trans. 1) Zuiveren, reinigen; Jerusalem versuveren van den heidinen. 2) nog eens zuiveren. II. Intr. Zuiver of schoon worden.

Verswaernisse, znw. vr. Moeilijkheid, bezwaar.

Verswaersen (W. Vlaams). Hetzelfde als verswaren.

Verswaert, deelw. bnw. 1) Terneergeslagen, bedrukt; van herten sere verswaert. 2) ziek.

Verswaren, zw. ww. I. Trans. 1) Verzwaren, verergeren, erger maken; enes gebreken verswaren. 2) traag of log maken, in zedelijke zin. 3) het iemand lastig

maken, iemand het leven onaangenaam maken. 4) bezwaren, het lichaam; pine na maeltide verswaert (nl. dat lijf). 5) zwaarder, strenger maken, een keur

of strafbepaling. II. Intr. Zwaar vallen, tot last worden; verdrieten.

Verswarten, verswerten, zw. ww. intr. Zwart worden; ook: lelijk worden, van de ziel door de zonde.

Verswegen, deelw. bnw. Stilzwijgend. Verswegenheit.

Verswelgen, st. ww. I. Trans. 1) Opeten, inzwelgen, inslokken zonder kauwen; verslinden, inslikken. 2) verzwelgen, van de grond; verteren, van het vuur. 3) het gemoed, overmeesteren, door een heilige aandoening; verswolgen inden geeste. II. Intr. Slikken; si (een zieke) en conste spreken noch verswelgen. Verswelginge, ook: het ingezwolgen worden.

Verswellen, st. ww. intr. Zwellen; met verswollen ogen (van Christus aan het kruis).

Verswelten, st. ww. intr. Bezwijmen; ontzinken, van de levensgeesten; als znw., een toestand van machteloosheid van de geest.

Verswenden, st. ww. intr. Verteren (Limburg).

Versweren, st. ww. I. Intr. Vals zweren, een meineed doen; blasfemie (bijw. acc.) versweren, godslasterlijk vloeken. II. Wederk. 1) Vals zweren, een valse eed doen. 2) hem versweren van, bij ede van iets afstand doen. Versworen, deelw. bnw. Meinedig. Versweringe, verswerer, versweerre.

Versweren, st. ww. intr. Zweren, verzweren; hem versweren die voete datter vele etters ute rent.

Verswerven, st. ww. intr. Wegspoelen, wegdrijven; verdronken ende versworven int sant.

Verswigen, st. ww. tr. 1) Verzwijgen, niet spreken van; verbergen, die waerheit verswigen. 2) doen alsof men iets niet hoort, er het zwijgen toe doen; hi horde wel de tale, maer hi versweechse. 3) zwijgend iets doen, verborgen houden; ene henne die haer ei niet verswigen wille. 3) door zwijgen iets weigeren; enen vrede wederseggen of verswigen, met woorden weigeren of door niet te antwoorden op een desbetreffend voorstel. Verswigenisse,

verswegen (zie daar.); Verswiginge, het stilstaan van het recht; verswigen en ophoringe des rechten (nederr.).

Verswijmtheit, znw. vr. Nalatigheid, onachtzaamheid; ook verswimenheit.

Verswiken, st. ww. intr. Begeven, verlaten.

Verswimel. Hetzelfde als versumel. Verswimelheit.

Verswimelt, deelw. bnw. Duizelig; met verswimelden hoofde.

Verswimen. Hetzelfde als versumen; ook: feilen, zich vergrijpen. Verswimenisse.

Verswimen, zw. ww. intr. Bezwijmen, bewusteloos of duizelig zijn. Verswijmtheit.

Verswimicheit. Hetzelfde als versumicheit.

Verswinden, st. ww. intr. 1) Verdwijnen, te niet gaan. 2) opgaan in iets met de geest; verswonden in die overforminge Gods. 3) wegkwijnen.

Verswinen, st. ww. intr. 1) Verdwijnen. 2) verkwijnen, wegkwijnen.

Verswinen. Hetzelfde als verswimen, versumen.

Verswingen, st. ww. intr. Veranderen, verkeren.

Verswiven, st. ww. tr. (oostmnl.). Van zijn plaats bewegen, verzetten, een grenspaal.

Verswoelen, verswolen, zw. ww. intr. Verbranden, verzengen; ook versoelen.

Verswoenen. Hetzelfde als versoenen.

Versworen. Zie versweren; versworen Maendach, de maandag na Driekoningen.

Vertaert, bnw. Weelderig, vertroeteld; lui en lekker, wulps, dartel. Vertaertheit, vertaerdelike.

Vertaken, zw. ww. tr. Aanraken, raken, komen aan iets.

Vertalen, zw. ww. I. Trans. 1) Vermelden; vore vertaelt, boven genoemd. 2) verdedigen. 3) (doen) vrijspreken. II. Wederk. 1) Zich uitdrukken. 2) zich verdedigen.

Vertanden, zw. ww. tr. Nieuwe tanden zetten in (een eg).

Vertappen, zw. ww. tr. Tappen, in het klein verkopen (bier). Vertapper.

Vertasseren, vertassen, vertanseren, zw. ww. tr. Afzetten, uitzuigen, iemand; afpersen, iets. Vertasserer, vertasseerre.

Vertasten, zw. ww. I. Trans. Peilen, polsen, onderzoeken, trachten te weten te komen; den rechten gront eenre dinc niet ne connen vertasten; te weten komen, bevinden. II. Intr. Een onderzoek instellen aangaande iets; om te vertasten van D.ՠS saken.

Verte, znw. vr. Afstand, grote afstand.

Vertederen, zw. ww. tr. Aangenaam stemmen, vervrolijken.

Verteent, deelw. bnw. Vertind.

Verteert, deelw. bnw. 1) Uitgeteerd, vermagerd, verzwakt. 2) opgeteerd, verbruikt; ook van geld door verteringen.

Vertegen, vortegen, zw.ww. intr. Rotten, verrotten.

Vertegen, deelw. van vertin. Vertegenheit, afstand van; verloochening van; eigens willen vertegen; sijns selves vertegenheit.

Vertekenen, zw. ww. tr. 1) Optekenen. 2) anders merken, onkenbaar maken.

Vertel, znw. o. Het vertellen; des vertel doen, iets mededelen.

Vertellen, vertelen, vertelden, zw. ww. tr. 1) Verhalen, vertellen; te spele vertellen, zie spel. 2) nagaan, overwegen, overpeinzen; alle die worde vertellede si (Maria) in haer herte. 3) uitleggen. 4) inklaren, een schip (?). 5) geringschatten, niet tellen; iet hovaerdelike veronwaerden of vertellen. Vertellinge.

Vertemperen, zw. ww. tr. Tokkelen; snaren vertemperen, erotische uitdrukking.

Verten, vorten, zw. ww. intr. Rotten.

Verterden, st. ww. I. Intr. Van zijn plaats gaan, zijn plaats verlaten. II. Trans. Vertreden, vertrappen, dood trappen, een mens; plat of stuk trappen, een voorwerp; deelw. bnw. vertorden. Verterdinge.

Verteren, vertaren, zw. ww. I. Trans. 1) Verteren, verbruiken; leven van; dat ic ne wiste wat verteren. 2) verteren, verdoen, doen vergaan; vernietigen. 3) verteringen maken (zonder uitgedrukt object). 4) verteren, spijs. 5) verwoesten, een land. II. Intr. 1) Afnemen. 2) interen. Verterer, verteerre, verterre, hij

die iets opmaakt (geld, goed), of verbruikt, verwoest of bederft; verteringe.

Vertesen, verteesen, zw. ww. tr. Stuk maken of plukken, verteren (goed).

Vertich, bnw. Rot, rottig. Verticheit.

Vertichnisse, znw. vr. Hetzelfde als verticht.

Verticht, znw. vr. Het opgeven van zijn recht op iets; overdracht van eigendom; de afstand van het recht op een zaak in een algemene boedel aan een erfgenaam door de medeerfgenamen. Vertichtbrief, een schepenbrief, een ‘beticht’ bevattende. Vertichtenisse.

Vertichten. Hetzelfde als vertin; ook: het maken van een scheiding van goederen door de ouders ten behoeve van de kinderen. Vertichter, vertichtinge.

Vertiden. Hetzelfde als vertien en vertin; hem vertiden te, zich verlaten op.

Vertien, st. ww. I. Trans. 1) Vertrekken, eenl id van het lichaam, verroeren; trekken; dat swert vertien. 2) rekken, lang voortzetten; ic vertooch lange mijn sondige leven; hi vertooch dat sermoen tot middernacht; iets rekken, talmen met iets, lang werk met iets hebben. 3) uitstellen; dat vertogen is en wort niet alheel ontoghen, uitstel is geen afstel. 4) verhalen, vermelden, vertellen; enen prijs vertien, eer of roem toekennen. 5) bij zichzelf nagaan, overleggen. 6) overbrengen; si vertogen hoor tugenisse in scrifte.7) overdekken, bedekken; die erde was met doden vertogen. II. Intr. Zich terugtrekken of verwijderen.

Vertin, st. ww. I. Intr. (later mnl. met een acc.). 1) Afstaan, afstand doen van (met een genitief, van, op); sijns selfs vertien, zichzelf verloochenen, verzaken. 2) afzien van iets, het laten varen, nalaten. II. Wederk. 1) Hetzelfde als Intr., 1). 2) zich onttrekken, hem des vertien. 3) zich bekeren, eigenlijk een ander geloof (het heidense) laten varen. Vertienisse, afstand van iets.

Vertienden, vertenden, zw. ww. tr. Tienden heffen van (iets). Vertiendinge.

Vertienisse, znw. vr. Het afstand doen van iets; ook vertinge.

Vertieren, zw. ww. I. Trans. 1) Van de hand doen, verkopen. 2) verruilen. 3) aan de man brengen. II. Intr. Verkeren.

Vertieringe, znw. vr. Verkeer; ook: handelsverkeer.

Vertigen. Hetzelfde als vertin.

Vertijnsen, zw. ww. intr. Tijns (accijns) betalen, van goederen; dat goet vertijnst van den heere, van der stat.

Vertiken, zw. ww. tr. Een nieuw tijk doen om (een kussen).

Vertimmeren, vertemmeren, zw. ww. tr. 1) Vertimmeren, een huis. 2) bij het bouwen of timmeren gebruiken, een hout, balk e. a. Vertimmeringe.

Vertinnen, zw. ww. tr. Vertinnen, overtinnen; ook vertennen, vertenen. Vertint.

Vertinsen. Hetzelfde als vertijnsen; ook tr., tijns betalen van (een goed).

Vertoch, znw. o. Uitstel, verwijl; sonder vertoch.

Vertoef, znw. o. Hetzelfde.

Vertoeven, vertoven, vertueven, zw. ww. I. Trans. 1) Uitstellen, verschuiven. 2) ergens op wachten, b.v. op een rente. 3) afwachten, een vijand. 4) verhinderen; ophouden, belemmeren, iemands tijd roven. II. Intr. 1) Vertoeven. 2) talmen, dralen. 3) even ophouden, pauzeren. Vertoevinge.

Vertogen, deelw. van vertien.

Vertogen, zw. ww. I. Trans. 1) Vertonen, laten zien; ook in een droom. 2) aantonen, aanwijzen. 3) mededelen, aan de dag brengen, openbaren. 4) uiteenzetten, bewijzen. II. Wederk. en Intr. 1) Zich vertonen, zich openbaren, verschijnen. 2) zich vertonen, zich voordoen; als znw., int vertogen, bij het zich vertonen, toen iets zich vertoonde; ook: voor het oog; met vertogen, op een blijkbare of zichtbare wijze; ook (van vertogen, tr.): uitspraak, uiting.

Vertogenisse, verschijning.

Vertollen, vertolen, zw. ww. I. Trans. 1) Tolgeld, in- of doorvoerrecht betalen van (koopwaren); enen vertollen, iemand tol laten betalen van zijn waren. 2) boeten voor iets. II. Intr. Tol betalen; daer moeste vertollen die over die brugge leet.

Vertonen, zw. ww. tr., wederk. en intr. Hetzelfde als vertogen. Vertoninge, openbaring; verschijning.

Vertooch, znw. o. 1) Vertoef, uitstel. 2) het vertonen van iets, vertoning. 3) het zich vertonen, uiterlijk. 4) het zich vertonen, verschijning; vertooch doen, verschijnen.

Vertoolnen, vertolnen. Hetzelfde als vertollen.

Vertornen, vertoornen, vertorenen, verturenen, zw.ww. tr. Boos of toornig maken; ook wederk., toornig worden; deelw. vertoornt, vertornt. Vertorninge.

Vertraelst, vertraillet, bnw. Getralied.

Vertragen, vertregen, zw. ww. I. Trans. 1) Traag maken; verlammen. 2) met traagheid doen. 3) uitstellen. II. Intr. 1) Traag worden of zijn; die sinne vertragen; in ledicheit vertragen; hi vertragen (is te lui om) te winnene sijn broot met sinen ambachte. 2) vertragen van, zich onthouden van, tegen iets opzien. 3) in iets vertragen of verslappen.

Vertravelgeren, zw. ww. wederk. Zich afmatten of afsloven.

Vertreden, st. ww. tr. Hetzelfde als verterden; ook: iemand het hieltje lichten, hem onderkruipen. Vertredenisse, vertredinge.

Vertrec, znw. o.1) Uitstel; vertrec nemen; sonder vertrec, onverwijld; getalm; oponthoud. 2) vertrek, het heengaan. 3) toevlucht.

Vertreckelige, bnw. Aantrekkelijk. Vertreckelijcheit.

Vertrecken, vertreken, vertrucken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Iets van zijn plaats bewegen, ergens anders heen trekken of slepen. 2) vertrekken, het gezicht; (een gezicht) trekken. 3) uitrekken, rekken; sijn gebet vertrecken; een muzieknoot rekken, lang aanhouden. 4) uitstellen, verschuiven; sonder vertrecken. 5) vertellen, verhalen; uitleggen, verklaren; in arch vertrecken, ten kwade uitleggen. 6) overtrekken; sindael daert bedde met was vertrect. II. Intr. Trekken, ter zijde gaan, heengaan. III. Wederk. 1) Vertrekken, heengaan. 2) terugtrekken, wijken naar (in), een schuilplaats zoeken. 3) zich terugtrekken; hem vertrecken vander werelt.

Vertreckenisse, znw. vr. 1) Uitstel; omme vertreckenisse der tijt, op een bepaalde termijn. 2) traagheid, uitstelzucht.

Vertreckinge, znw. vr. 1) Verhaal. 2) vertrekking van het gelaat. 3) verlenging van een termijn, uitstel.

Vertrippelen, zw. ww. tr. Vertreden, stuktrappen.

Vertroosten, zw. ww. I. Trans. 1) Moed inspreken aan iemand, hem vertrouwen inboezemen: geruststellen, opwekken, opbeuren, opvrolijken. 2) maken dat iemand gerust of opgewekt kan zijn, hem uit een onaangename of pijnlijke toestand bevrijden. 3) paaien; si waren vertroost sine wisten waerof.

4) troosten, vertroosten. II. Wederk. Vertrouwen; hem vertroosten op sine macht ende cracht. Vertrooster, troosterigge, troostersse, troosterinne, troostetige; vertroostinge.

Vertrouwen, zw. ww. tr. Trouwbelofte geven; in het pass., ze ontvangen; verlooft, vertrouwet ind verhilickt (oostmnl.); als znw., vertrouwen (16de eeuw).

Vertugen, zw. ww. tr. 1) Overtuigen; door getuigen iemands schuld bewijzen. 2) getuigenis tegen iemand afleggen, tegen iemand getuigen.

Vertunen, vertuynen, zw. ww. tr. Afperken, afzetten, omtuinen; als met een heining omringen; vertune dijn ooren mit doornen ende en wille niet hooren die quade tonghen.

Verturberen, verturbeeren, zw. ww. In de war brengen of maken.

Vertuuschen, zw. ww. tr. Verdobbelen.

Vertwefelen, vertweefelen, vertweifelen, zw. ww. tr. 1) Iemand ergens toe brengen of overhalen; verleiden, in verzoeking brengen. 2) in gevaar brengen;

ook vertwifelen.

Vertwifelen, vertwivelen, zw. ww. intr. Wanhopen (oostmnl.).

Vertwifelt, deelw. bnw. 1) Wanhopig. 2) gewetenloos, godvergeten (16de eeuw).

Veruteren, zw. ww. I. Trans. Uitvoeren, uit het land brengen. II. Wederk. Zich keren tot het wereldse, het tegengestelde van: tot zichzelf inkeren.

Vervaen, vervangen, st. ww. I. Trans. 1) Begrijpen, mede opnemen in iets; si en wilden in dit bestant begripen noch vervaen die stad van R. 2) beschermen, beschutten, ondersteunen, voor iemand in de bres springen. 3) sine varuwe vervaen, van kleur verschieten. 4) ondervangen, voorkomen, een strijd. 5) voor iemand optreden, in iemands plaats spreken, meestal te zijner bescherming; iemands plaats innemen. 6) verklaren; bi eede vervaen dat enz. 7) uitsluiten; voll zybbe vervaet halff zybbe (oostmnl.). 8) gebruiken, bezigen; den name sheren gods te vergheefs vervaen. II. Wederk. Zich tevreden stellen; hem vervaen van (16de eeuw). III. Intr. 1) Ontvangen, concipiren; als de mane verveet aen die sonne, nieuw licht ontvangt. 2) steunen op, alles verwachten van.

Vervaerlijc, verveerlijc, bnw. Verschrikkelijk, vreselijk, vervaarlijk, geducht, angstwekkend, ook met de datief (voor iemand); ook vervaerdelijc. Vervaerlijcheit, vervaerlike.

Vervaerlijc, bnw. Roerend, van goederen.

Vervaernisse, verveernisse, znw. vr. 1) Vrees, angst. 2) gevaar. 3) ijselijkheid, vreselijkheid, afzichtelijkheid. 4) schrikbeeld, schrikwekkende verschijning.

Vervaert, verveert, deelw. bnw. Angstig, bevreesd, bang; door vrees bevangen; kleinmoedig. Vervaertheit, verveertheit.

Vervagen, zw. ww. tr. Vegen, schoonmaken; vooral: een zwaard; ook overdr.: reinigen, zuiveren.

Verval, znw. o. Voordeel, inkomst; emolumenten.

Vervallen, st. ww. I. Intr. 1) Neervallen; onder die sware borden vervallen. 2) vervallen, van gebouwen. 3) vervallen; in duigen vallen, te niet gaan. 4) vervallen in een boete, veroordeeld worden tot betaling; in den rechte vervallen, in het ongelijk gesteld worden. 5) bezwijken; hoe flauwelijc vervalt mi therte. II. Trans. 1) Betalen, afdoen, voldoen; bekostigen. Vervallinge, bouwvallen.

Vervalschen, vervelschen, zw. ww. tr. 1) Vervalsen, iets. 2) misleiden, er in laten lopen, iemand; bedriegen, misleiden, verleiden; het gemoed.

Vervaluwen, vervalun, vervalwen, zw. ww. I. Intr. Verflensen; vaalbleek worden. II. Trans. Vaal maken; bezoedelen, het gemoed.

Vervanger, znw. m. Hij die voor iemand optreedt, plaatsvervanger.

Vervanc, znw. o. Steun.

Vervaren, ververen, st. ww. I. Trans. Angstig of bevreesd maken, verschrikken, vrees aanjagen. II. Wederk., Onpers. en Intr. Bang worden of zijn, zich beangstigen; doen vervaren. Vervaert, zie aldaar.

Vervaren, ververen, st. ww. I. Intr. 1) Vergaan, te gronde gaan, verongelukken. 2) verduisteren, van zon en maan. 3) verhuizen. 4) per schip vertrekken, varen, overvaren. 5) weggaan, een dienst verlaten; van betrekking veranderen. II. Trans. 1) Met varen of rijden verteren. 2) ervaren; deelw. vervaren, ervaren (16de eeuw). III. Wederk. Van plaats veranderen; een bal ververt hem ende rolt in der verlegginge ende werpinge.

Vervaruwen, vervaerwen, ververwen, ververuwen, zw. ww. I. Trans. Anders verven, aan iets een andere kleur geven. II. Intr. Van kleur veranderen.

Vervast, deelw. bnw. Uitgehongerd.

Vervasten, zw. ww. tr. Versterken, bevestigen (16de eeuw).

Vervaten, vervatten, zw. ww. tr. Opvatten; weder vervaten, hernieuwen, een bestand.

Vervochten, st. ww. tr. 1) Overwinnen, een vijand; innemen, veroveren, een plaats. 2) met vechten verbeuren; vervochten boeten; ook: verbeuren; met recht hebwi (bozen) dijn (Gods) rijc vervochten.

Vervederen, zw. ww. tr. Nieuwe veren aanbrengen aan (pijlen).

Vervegen. Hetzelfde als vervagen.

Vervelen, verveilen, zw. ww. onpers. en intr. Te veel zijn (mi verveelt van), vervelen; verdrieten, zwaar vallen.

Vervellen, zw. ww. tr. Bekleden, een kussen.

Vervemen, verveimen, zw. ww. tr. Veroordelen, ter dood.

Ververderen. Hetzelfde als ververren.

Ververmen, zw. ww. tr. Opnieuw iemand ‘ontvormen’ hem het vormsel toedienen.

Ververren, vervarren, zw. ww. I. Trans. 1) Verwijderen, verre houden. 2) uitstellen; en ververre niet dine gaven den armen. II. Wederk. en Intr. Zich verwijderen, zich verre houden (van), zich vervreemden (van). Ververringe.

Ververschen, vervarschen, zw. ww. I. Trans. 1) Verversen; verfrissen; verkwikken, nieuwe krachten schenken aan (iemand). 2) vernieuwen. 3) opnieuw voorzien van (levensmiddelen). 4) bevochtigen, nat maken. II. Intr. Zich verfrissen of verkwikken. Ververschinge, ook: nieuwe voorraad levensmiddelen.

Verversten, vervorsten, zw. ww. tr. 1) Uitstellen. Ververstinge. 2) uitstel geven aan.

Vervesten, zw. ww. tr. 1) Bevestigen, versterken, een stad e. a. 2) vast maken; in iets doen wortelen; in enes gedachten een wort vervesten van Paulus. 3) voorlopig vredeloos verklaren (oostmnl.). Vervestinge.

Verviselen, zw. ww. tr. Verplaatsen (een huis).

Vervleeschen, zw. ww. intr. Tot vlees aangroeien, met vlees begroeien.

Vervleten, deelw. bnw. Gesteld op, dol op, verliefd op; ook vervloten.

Vervliegen, st. ww. intr. 1) Wegvliegen, wegstuiven. 2) voorbijgaan; vervlogen, voorbijgaande, zijn waarde verliezende.

Vervlien, st. ww. intr. Wegvluchten.

Vervlieten, st. ww. intr. 1) Vloeibaar worden; vervloeien, ook: verlopen in. 2) wegsmelten, ook van gemoedsaandoeningen.

Vervliten, st. ww. intr. Verlieven, in liefde ontbranden.

Vervloedinge, znw. vr.; vervloedinge van water, watervloed.

Vervloeyen, zw. ww. intr. 1) Vervloeien, ook: verlopen in. 2) overvloeien, overstromen; vervloeyende water, overstroming.

Vervloeken, vervlouken, st. en zw. ww. tr. Vervloeken, verwensen.

Vervloect; van allen deuchden vervlouct, verre van alle deugd; vervloectheit.

Vervloekenisse, znw. vr. Vloek; vervloekenisse Gods, godslastering.

Vervloten, deelw. van vervleten.

Vervoederen, zw. ww. tr. Aan voeder verbruiken.

Vervoeren, vervueren, zw ww. tr. 1) Wegdoen, te niet doen, iets; wegbrengen, vervoeren, iemand; ook: verbannen, iemand. 2) vervalsen, bederven; een boek. 3) door ontberingen ondraaglijk maken, het leven. 4) doen 㶥rvarenӠof te gronde gaan, een schip.

Vervogeden, zw. ww. tr. 1) Voogd over iemand zijn. 2) als voogd over een onmondig vorst besturen, een land.

Vervolch, znw. o. 1) Vervolging; vervolch doen, vervolgen. 2) poging; vervolch doen, werk maken van iets; lanc vervolch doen, aanhouden. 3) eis in recht, klacht; vervolch doen om iet, iets trachten te verkrijgen. 4) hetzelfde als gevolch; bi (met) den meesten vervolch, bij meerderheid van stemmen. 5) gevolg, stoet. 6) aanhang. 7) aandrang, aanmaning, dringend verzoek.

Vervolgen, vervolligen, zw. ww. I. Trans. 1) Vervolgen, nazetten; ook: vervolgen, voortzetten. 2) werk maken van iets, moeite voor iets doen; zich met iets wenden tot iemand. 3) trachten te verkrijgen, aandringen op iets. 4) eisen in recht, iemand aanspreken om iets; aanspraak op iets maken. 5) de rechtsvordering voortzetten; dat pant vervolgen, de executie voortzetten na de panding. 6) eis doen tegen iemand, hem voor het gerecht aanspreken; iet op enen vervolgen, iemand wegens iets in recht vervolgen, hem voor iets terechtstellen. 7) een vonnis tegen iemand verkrijgen; enen mitter clocken vervolgen, iemand die na het bedrijven van een misdaad gevlucht is bij klokluiden verbannen. 8) leven overeenkomstig, ophouden (zijn stand); navolgen; (ic) vervolge caritaten miner moeder. II. Intr. Voortgaan, doorgaan, van de vorst; verder gaan, zich uitbreiden, van een gerucht. Vervolgenisse, vervolging; ook: het iets aan iemand verhalen, het eisen van schadeloosstelling. Vervolginge.

Vervolgens, bijw. Nog verder; wat sal ic vervolgens spreken van enz.

Vervolger, znw. m. 1) Hij die van iets werk maakt, een zaak behartigt. 2) hij die een zaak in recht vervolgt, een eis instelt. 3) vervolger, hij die iemand vervolgt of in handen tracht te krijgen.

Vervollen, zw. ww. tr. Laken, opnieuw vollen.

Vervonnissen, zw. ww. tr. Berechten, vonnissen.

Vervorderen, zw. ww. I. Trans. 1) Bevorderen. 2) voortzetten. II. Intr. en Wederk. Zich aanmatigen, zich onderwinden, zich er toe zetten, het wagen.

Vervorewaerden, vervorwaerden, zw. ww. tr. Bedingen, overeenkomen.

Vervormen, zw. ww. tr. Een vorm of gestalte aan iets geven naar het voorbeeld van een ander; sine herte vervormen na Christus.

Vervorsen, deelw. van vervriesen.

Vervouden, vervouwen, zw. ww. tr. 1) Anders vouwen. 2) anders regelen, wijzigingen brengen in het beheer van iets.

Vervrachten, vervrechten, zw. ww. tr. Bevrachten.

Vervragen, zw. ww. tr. Navraag doen naar (iets) of bij (iemand).

Vervremden, vervreemden, zw. ww. I. Trans. 1) Verwijderen. 2) vervreemden. 3) iets afhandig maken. 4) aftrekken van (een zonde); van hemselven vervreemt, aan zichzelf onttogen. 5) bevreemden. II. Wederk. en Intr. 1) Zich verwijderen, uit de stad gaan. 2) zich verwijderd houden, zich afhouden

(van). Vervremdinge, vervreemtheit.

Vervremen. Hetzelfde als vervreemden.

Vervreschen, vervreeschen, zw. ww. tr. Vernemen, van iets horen.

Vervresen, zw. ww. wederk. Bevreesd zijn.

Vervreuchden, vervreuden, zw. ww. I. Trans.Verblijden, verheugen. II. Wederk. en Intr. Zich verheugen, vrolijk zijn.

Vervrientschapen, vervrenschapen, vervrentschapen, zw. ww. tr. Tot overeenstemming, in goede verstandhouding brengen.

Vervriesen, st. ww. I. Trans. Doen bevriezen. II. Intr. 1) Stijf bevriezen, van water; vgl. vervroren. 2) verstijven van koude, van een mens.

Vervroeden, zw. ww. tr. In verstand of (vooral) slimheid overtreffen.

Vervrogen. Hetzelfde als vervreuchden.

Vervroliken, zw. ww. tr. Verheugen, verblijden.

Vervromen, zw. ww. tr. 1) In kloekheid of dapperheid overtreffen. 2) overmeesteren, de baas worden.

Vervrooechden. Hetzelfde als vervreuchden. Vervroochdinge.

Vervrooyen, vervroyen, verfroyen, zw. ww. Hetzelfde als vervreuchden.

Vervroren, vervrosen, vervorser, deelw. bnw. Stijf bevroren; ene vervrorne see; van het gemoed, hard, ijskoud. Vervroren(t)heit.

Vervrouden, vervrouwen. Hetzelfde als vervreuchden. Vervrouwinge.

Vervulen, vervuylen, zw. ww. intr. 1) Vervuilen. 2) verrotten. Vervulicheit, vervulinge; vervuulnisse, vervuult, vervuultheit.

Vervullen, vervollen, zw. ww. I. Trans. 1) Vullen, vol maken. 2) aanvullen, suppleren. 3) vervullen, volbrengen. 4) uitvoeren, aan iets voldoen. 5) voltooien. II. Intr. Vol worden. Vervult, vervultheit, volheid; ook: over verzadigdheid. Vervullinge, vervulder, vervulsterigge (Vlaams), vervulnisse, vervolnisse, aanvulling; vervulte (= vervultheit).

Verwachten, zw. ww. I. Trans. 1) Wachten, iemand; afwachten. 2) verwachten, ook met de genitief. 3) bewaken, behoeden, bewaren; sijn recht verwachten. 4) verhoeden, voorkomen. 5) bespieden, loeren op. II. Wederk. 1) Ergens op voorbereid of verdacht zijn, met een genitief. 2) zich wachten of hoeden voor iets (met een genitief of van). III. Intr. Wachten.

Verwachter, znw. m. Behoeder, beschermer; een verwachter des rechts ende der wet.

Verwaeyen, verwayen, zw. ww. I. Intr. 1) Door de wind heen en weer geslingerd worden. 2) door de wind uit zijn koers gebracht worden; verwayt, verzeild. 3) door de wind aangewakkerd worden, van vuur. 4) verstuiven, van duinen. II. Trans. Door zandverstuiving bedekken, nl. wegen.

Verwaect, deelw. bnw. 1) Door waken uitgeput, slaap te kort komende. 2) wakker, opgewekt.

Verwaellustigen, zw. ww. wederk. Zich verlustigen, een hoog genot smaken. Verwaellustiginge, verwaellustinge.

Verwaenlijc, bnw. Verwaand. Verwaenlijcheit.

Verwaennisse, znw. vr. Verwaandheid; het zich op iets verheffen; gloriren in verwaenisse van siere const.

Verwaent, deelw. bnw. 1) Verwaand, opgeblazen, verwaten; ook: vermetel, driest. Verwaentheit. 2) waanzinnig (oostmnl.).

Verwaent. Hetzelfde als verweent.

Verwaer, bijw. Hetzelfde als vorewaer.

Verwaerdicheit, znw. vr. Neerbuigende goedheid,

Verwaerdigen, zw. ww. wederk. Zich verwaardigen, iets niet beneden zich achten.

Verwaerlosen, zw. ww. tr. Veronachtzamen.

Verwaerneren, verwareneren, zw. ww. tr. 1) Versterken, bezetten. 2) beschermen, beschutten.

Verwaernisse, znw. vr. Verdediging, bescherming.

Verwaert, deelw. bnw. Gewaarborgd; beveiligd, verzekerd; dat die stat daermede verwaert si, er geen kwaad mee kan (ondervinden).

Verwaet, znw. o. Ban, banvloek, excommunicatie; ook verwaetschap.

Verwagelen, zw. ww. intr. Van zijn plaats gaan, verschuiven, van een wiek (doek) op een wond.

Verwagen, zw. ww. intr. Heen en weer gaan, zich bewegen, schudden; beven; van iets gewagen, met het geluid ervan vervuld worden, van de donder; dreunen.

Verwackeren, zw. ww. I. Trans. Opwekken, met lust tot iets of geestdrift vervullen. II. Intr. en Wederk. Verwakkerd worden, met geestdrift vervuld worden, met nieuwe lust bezield worden. Verwackeringe.

Verwalgen, zw. ww. tr. Van zich afstoten, onmogelijk maken (?); dronkenschap verwalget alle salicheit. Verwalginge, weerzin.

Verwallen, st. en zw. ww. I. Intr. Gaan koken, gezegd van het bloed door een heftige aandoening. II. Trans. Doen koken, aan het koken brengen, het bloed. Verwallinge; toorne is verwallinge oft verheffinge van bloede.

Verwandelbaer, bnw. Veranderlijk.

Verwandelen, zw. ww. I. Trans. 1) Veranderen. 2) veranderen, de magistraat. 3) vertalen. 4) verkleden, in nieuwe kleren steken. 5) verruilen. II. Intr. 1) Veranderen, anders worden. 2) van het bloed, hetzelfde als verwallen. III. Wederk. Zich vertreden, zich opfrissen, gaan wandelen.

Verwandelijc, bnw. Veranderlijk. Verwandelijcheit.

Verwandelinge, znw. vr. 1) Verandering, ook: van gedaante. 2) verwandelinge van clederen, nieuwe kleren, ‘wisselkleederen’ (0. T.).

Verwanderen. Hetzelfde als verwandelen.

Verwanen, zw. ww. wederk. en intr. Verwaand worden of zijn, te hoge gedachten van zichzelf hebben; hem verwanen op, zich op iets verheffen, trots op iets zijn.

Verwanich, bnw. Opgeblazen, laatdunkend. Verwanicheit.

Verwaninge, verweninge, znw. vr. Hoogmoed, zelfingenomenheid.

Verwannen, zw. ww. tr. Opnieuw zuiveren, kolen.

Verwantroosten, zw. ww. wederk. Wanhopen.

Verwapenen, zw. ww. I. Trans. 1) Wapenen, aan iemand wapenen in de hand geven; so verwapenen ende verwecken wi den viant; aan iemand een wapenschild geven, ook: een attribuut geven; dat men dese afgoddinnen (de Furin) met serpenten wel verwapenen mach. 2) een geslachtswapen op iets afdrukken of in iets werken; een tapijt verwapent metten wapenen van Beyeren. 3) (een goed) vervreemden zonder inachtneming van de voorgeschreven vormen, heimelijk vervreemden. II. Wederk. Zich wapenen; een wapenrusting aantrekken; Maria verwpende haer mit den wapenen der passin Christi, doe si haer te kijf bereide tegen den duvel; ook met betrekking tot het wapenschild; verwapent, met de wapens of het wapenschild versierd; een heraut verwapenen met sprincen wapenrocke; een seghel in dobbelen staerten; verwapenen metten wapen van Beyeren.

Verwapeninge, znw. vr. 1) Wapenschild. 2) heimelijke vervreemding (van een goed).

Verwaren, zw. ww. tr. 1) Bewaren, bewaken, voor schade beveiligen, iemands eer; bewaren, op een veilige plaats bergen; iemands vermogen bewaren; het oog over iets laten gaan, zorg voor iets dragen, beschermen, behoeden; voor iets zorgen; gaan over iets, het bedienen; B. die de uercloc verwaert. 2) versterken, bevestigen, een plaats. 3) oppassen, verzorgen, bedienen, van het nodige voorzien. 4) bekleden, een plaats. 5) waarnemen, zorgen voor de behoorlijke handhaving van iets, een dienst, een accijns, iemands recht; enen dach verwaren, bij een rechtszitting of vergadering tegenwoordig zijn; die eerlijcheit verwaren, zijn woord houden. 6) verweren, beletten. II. Wederk. Zich voorzien van. Verwaringe.

Verwaren, zw. ww. tr. Bewijzen, waar maken.

Verwaren, zw. ww. tr. Waarborgen. Verwaringe.

Verwarenen, verwaernen, verwarner, zw. ww. tr. Zorgen voor; enes best verwarenen, iemands belangen behartigen.

Verwarer, verwaerre, znw. m. Bewaarder, bewaker, verzorger, opziener; bestuurder.

Verwarmen, verwaermen, verwermen, zw. ww. I. Trans. 1) Verwarmen, warm maken; koesteren, stoven; enen sijn vel verwarmen, iemand het vuur aan de schenen leggen. 2) iemand in gloed zetten, vooral van toorn. II. Wederk. 1) Beginnen te gloeien; sijn hooft verwermdem ende swoer. 2) zich warm maken, zich iets aantrekken. 3) zich boos of driftig maken, in toorn ontsteken. III. Intr. 1) Warm worden; morgen als die sonne verwarmen sal: tot dat die dach verwarmt; die tijt verwermt, het wordt warm weer. 2) verhitten; hi is van den tornoye sere ontsteken ende verwarmt.

Verwasschen, st. ww. tr. Schoonwassen.

Verwassen, st. ww. intr. en onpers. 1) Te sterk worden, te machtig worden; mi verwast den moet, ik ben mij zelf niet meer meester, ik word woedend. 2) iets bedroeft, verdriet, verveelt mij, doet mij leed. 3) ik krijg genoeg van iets; hem verwies des stridens; ertrics verwast hare.

Verwaten, st. ww. tr. 1) In de ban doen. 2) vervloeken; ook, met God als onderw., verstoten.3) met de banvloek treffen, verfoeien, verafschuwen. Verwatinge, verwatenisse, verwaetnisse, verwanisse.

Verwaten, deelw. bnw. In de ban gedaan, vervloekt, met de banvloek beladen. Verwatenheit.

Verwateren, zw. ww. intr. Doorweekt, waterig worden.

Verwe (vorwe). Zie varuwe; ook: schone schijn.

Verwe, bnw. Een goede, de juiste, kleur hebbende, van wijn.

Verwedden, zw. ww. tr. Verpanden.

Verwedemen, zw. vw. tr. Aan iemand als weduwgoed toekennen, of ook: de inkomsten er van.

Verweect, deelw. bnw. Verzwakt. Verweectheit.

Verweeldet, deelw. bnw. Door weelde en wellust bedorven.

Verweeldigen, verweldigen, zw. ww. intr. Door weelde en wellust ontaarden; weelderig, dartel zijn.

Verweelt, deelw. bnw. Uitverkoren; als znw., God gavet (begiftigt) daermede sine verweelde.

Verweendelike, verwendelike, bijw. 1) Op een weelderige, kostbare, prachtige, heerlijke wijze. 2) op een trotse wijze.

Verweenden, zw. ww. intr. Weelderig, wulps, dartel zijn.

Verweent, verwent, deelw. bnw. 1) Weelderig, brooddronken, dartel. 2) trots, hovaardig, opgelazen. 3) prachtig, heerlijk, kostbaar. Verweentheit.

Verweert. Hetzelfde als verwert.

Verweert, deelw. bnw. Verkeerd, verdorven, slecht.

Verweest, bnw. 1) Van zijn ouders beroofd, ouderloos. 2) van zijn kinderen beroofd. Verweestheit.

Verwegen, st. ww. tr. 1) Zwaarder wegen dan, overwegen; die moeder der ontfarmherticheit overwooch die duvelen. 2) te zwaar wegen, geld in de beurs; ic en hordde ghelt dat mi verwoech, (ik zou iets niet doen) tenzij ik geld te veel had, mijn geld kwijt wilde raken. 3) drukken op iemand, hem zwaar vallen.

Verwegen, deelw. bnw. Vast besloten, een vast voornemen hebbende. Verwegenheit.

Verweigeren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Niet toestaan of toelaten; weigeren, voor iets bedanken. Verweigeringe; verweigering doen. Hetzelfde als verweigeren.

Verweken, zw. ww. tr. Verzachten, vertederen.

Verwecken, verwrecken, zw. ww. I. Trans. 1) Wekken, wakker maken. 2) opwekken, uit de dood. 3) opwekken, bemoedigen; aansporen; aanzetten, prikkelen; prikkelen, tergen. 4) herbouwen, een stad. 5) verwekken, kinderen. II. Intr. Wakker worden. Verweckinge.

Verwecker, znw. m. 1) Hij die iemand wakker maakt of tot iets opwekt. 2) hij die iemand tergt of prikkelt, die een gevecht begint of er de aanlegger van is.

Verwelder, znw. m. Geweldpleger, verkrachter.

Verweldigen, zw. ww. I. Intr. Geweld plegen, een gewelddaad doen. Verweldiger, verweldinge. II. Trans. Overweldigen, overmeesteren, onderwerpen.

Verwelf, verwulf; verwelft, verwulft; verwelfte, o.; verwelfsel.

Verwellen. Hetzelfde als verwallen, gezegd van bloed.

Verwelken, verwilken, zw. ww. intr. Verwelken; verdorren, uitdrogen, van het gelaat; zijn levenssappen verliezen, te niet gaan, van personen.

Verwelven, verwolven, zw. en st. ww. tr. Overwelven.

Verwen. Zie varuwen; ook intr.: geverfd of gekleurd worden, en trans.: een schone schijn aan iets geven.

Verwenden, zw. ww. I. Trans. Ergens anders heen brengen. II. Wederk. Zich tot iemand wenden; hem onder handen nemen.

Verwenen, zw. ww. wederk. Hetzelfde als hem verwanen.

Verwenschen, verwinschen, zw. ww. trans. Anders wensen; aen sijnre nesen ende monde en mochte men niet verwinschen.

Verwerden, verworden, st. ww. intr. 1) Verwelken; verkwijnen. 2) veraarden, zijn natuurlijke aanleg verliezen; si waren (door de woede van de strijd) so versteent ende so verworden, dat si gewenen niet ne conden (om de doden).

Verweren, zw. ww. I. Trans. 1) Afweren, verhinderen, beletten; met een ontkenning, er niets aan kunnen doen dat; den honger verweren, verdrijven door eten. 2) verdedigen. 3) verwijderen, verre houden; buitensluiten, weren. 4) een eis in recht tegenspreken. II. Wederk. Zich verweren, zich verdedigen. Verwerer, gedaagde. Verweerster, verwerige (Vlaams).

Verweren. Hetzelfde als verwaren; ene schouwe verweren, een schouw behoorlijk kunnen doorstaan, aan zijn verplichtingen in dezen voldaan hebben.

Verwerken, zw. ww. tr. 1) Werkende gebruiken, bij het ene of andere werk verbruiken, hout, stenen e. e. 2) door zijn daden iemand van zich afkerig maken, zijn gunst verbeuren; (een) vrient is lange gesocht, selden vonden, saen verwrocht; God verwerken, Gods gunst verliezen.

Verwerpelinc, znw. m. Ontijdig of met een miskraam geborene.

Verwerpen, verworpen, st. ww. tr. 1) Uitwerpen, uit een land, een stad; bij een miskraam of ontijdig ter wereld brengen. 3) wegwerpen, wegslingeren, een steen. 4) afstand doen van; verwerpen met enen halme. 5) verwerpen, versmaden. 6) verschieten, omwerken, koren. Verwerpinge.

Verwerre, znw. m. Hetzelfde als verwerer.

Verwerren, verwarren, verweren, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Verwarren, in de war maken of sturen; verwikkelen, ingewikkeld maken. 2) in de war brengen, bederven; verslijten; tslot wort out ende sere verwerret. II. Intr. In de war zijn of raken; deelw. verwerret, verwert, verwiert; dit verwarrede ertrike; dat rike was so sere verworren. Verwertheit, verwiertheit, verwerringe, verworringe, verwieringe.

Verwerschappen, verworschappen, verwerschepen, zw. ww. tr. Verslempen, geld.

Verwert, verweert. Zie verweren; ook: beschermd; waert dat ghine trouwet tenen man, so ware u rike al verwert.

Verwerven, st. en zw. ww. I. Trans.1) Verkrijgen; zich verschaffen, zich aanschaffen; wes noot is dat ment te tide verwerve; krijgen, nemen, hi hevet een ander wijf verworven; bewerken; om alre menschen zalicheit mede te verwerven; zich berokkenen; ic sal verwerven dat si verwarf (nl. de dood), ic bens ghereet. 2) ten uitvoer brengen, uitvoeren; nu heeft Saul aldus verworven (zoals God beval). II. Wederk. Zich aanmelden tot een dienst, in dienst treden bij iemand; hi (de verloren zoon) ghinc heen ende verwerf hem aen enen burger dies landes. III. Intr. 1) Pogen, zijn best doen; pijnt u ende verwerft ons goeden raaet te geven. 2) op iemand door erfenis komen; sijn maghen wouden dat hi storve ende tgoet an hem verworve. 3) begaan; men moet Gode

daermede laten verwerven.

Verwerven, zw. ww. tr. Door een werf of erf het eigendom van een ander afsluiten. Verwervinge.

Verwesen, verweesen, zw. ww. I. Trans. Iemand van zijn ouders beroven, hem 㶥rweesdӠmaken. II. Intr. Zijn ouders verliezen.

Verwesen, st. ww. intr. Te niet gaan, te gronde gaan; deelw. verwesen, te niet gegaan, in de grond bedorven.

Verweten, onr. ww. wederk. Bij zijn zinnen, verstand of bewustheid zijn, zich bewust zijn; die simpele ende die hem bat verwisten.

Verweven, st. ww. tr. Doorweven; doorwerken; die doren waren met goude verweven.

Verwiden, zw. ww. tr. Verwijden, verbreden. Verwidinge.

Verwieden, zw. ww. tr. Uitzoeken, uitlezen.

Verwielen, zw. ww. intr. Wegsmelten, geabsorbeerd worden, opgaan in iets (mystieke term).

Verwien, zw. ww. tr. Opnieuw wijden, een heilige plaats die bezoedeld is.

Verwijft, deelw. bnw. Verwijfd.

Verwijt, verwit, znw. o. en m. 1) Verwijt; verwijt doen, verwijten. 2) smaad, hoon; te verwite, ten spot, als smaad. 3) wraak, rechtmatige toorn.

Verwiken, st. ww. intr. De wijk nemen.

Verwicken, zw. ww. wederk. Zich verroeren.

Verwildert, deelw. bnw. Niet onderhouden, woest.

Verwilderen, zw. ww. intr. 1) In het wild groeien, niet onderhouden worden. 2) aan de mensen ontwennen, in de wildernis leven. 3) van het gemoed, verwilderen, leven naar luim en welbehagen; verwilderen van Gode, van God vervreemden. 4) verwilderen, verloren gaan; ook verwilden.

Verwillecoren, verwilcoren, zw. ww. I. Trans. Een ‘willecoor’ (verklaring, belofte) over iets passeren; si hebben verwilcoort mit sulker beloften, dat si nimmermeer huweliken moghen nadat si gheprofessijt sijn; verwilcoorde schout, een geldsom tot welke betaling men zich verbonden heeft op verbeurte van boete; verwilcoort recht, waaraan men zich verbonden heeft zich te onderwerpen, scheidsgerecht; het is verwillecoort dat enz., het is bepaald, verordend. II. Wederk. Zich voor de rechter tot iets verbinden op verbeurte van straf. Verwillecoringe, verwillecoortheit, verwilcoortheit, een in recht aangegane belofte.

Verwillen, onr. ww. intr. Geweld plegen, inbreuk maken op iemands recht, met willekeur te werk gaan, uitspatten.

Verwillen, zw. ww. tr. Hetzelfde als verwilligen.

Verwilligen, zw. ww. tr. 1) Gunstig of welwillend stemmen. 2) tot iets bereid vinden of overhalen, de toestemming tot iets verwerven van (iemand).

Verwimpelen, zw. ww. tr. 1) Inwikkelen, wikkelen in (iets); verwimpelt, bedekt, vermomd, van het gezicht. 2) bewimpelen, bemantelen, verbloemen.

Verwin, znw. o. Toewijzing bij executie. Verwinboec, het register waarin een ‘verwin ‘wordt opgetekend; verwinbrief, de akte ten blijke van het ‘verwin ‘opgemaakt.

Verwinden, st. ww. tr. 1) Anders winden, garen. 2) met windas of kraan bewerken, wijn. 3) in windselen of luiers wikkelen, een schone luier aandoen aan (een kind).

Verwinden. Hetzelfde als verwinnen.

Verwinge. Hetzelfde als varuwinge; ook: kleur.

Verwinlijc, bnw.; ten is geen verwinlijc dinc, het is onoverkomelijk.

Verwinnen, verwennen, st. ww. tr. 1) Winnen, een strijd. 2) overwinnen; overmeesteren, ook van een hartstocht; klein krijgen, iets hards of taais. 3) te boven komen. 4) overwinnen, overtreffen. 5) krijgen, verkrijgen, erlangen, bekomen. 6) overwinnen, overhouden. 7) iemand in een geding noodzaken zich schuldig te verklaren, door deugdelijke bewijzen van schuld overtuigen; enen mit rechte, te wette verwinnen. 8) de deugdelijkheid van een schuld of overtreding in recht bewijzen. Verwinner, verwinre, verwinnaer, ook: onderkruiper; vr. verwinnerse, verwinster, verwinnersche; verwinnisse, verwinninge.

Verwinteren, zw. ww. intr. 1) De winter doorbrengen, overwinteren. 2) de gevolgen van de winter ondervinden, kou en honger lijden. 3) verwintert bliven, de winter overblijven (ergens).

Verwisen, zw. en st. ww. tr. 1) Verwijzen, verjagen. 2) veroordelen. 3) de veroordeling tot een straf uitspreken, verwiser, rechter; verwisinge.

Verwisselen, zw. ww. tr. 1) Verwisselen, veranderen, verruilen. 2) verwisselt, vreemd (?), dat sien van haren ogen wart so verwisselen, dat sijs (Jezus) nine kenden; ook: dwaas, onzinnig, zot. Verwisseltheit; deze woorden scenen voor hem alse gecke verwisselen, ende gheloofden hem niet.

Verwissen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Zekerheid stellen voor (iets).

Verwit. Hetzelfde als verwijt.

Verwitelijc, bnw. Verwijtend; verwitelike ende smelike woorde; verwitelijc sijn met woorden, een ander verwijten naar het hoofd slingeren. Verwitelike.

Verwiten, st. ww. tr. 1) Verwijten, beschuldigen, te laste leggen, iemand een grief maken van (iets). 2) smaden, honen; als znw., ede sweren hem (Christus) te verwitene ende te scanden. 3) onder handen nemen, iemand. Verwitenisse, smaad, hoon; verwitinge, hetzelfde.

Verwitten, zw. ww. tr. Wit maken; deelw. verwittet, wit; uwe sonden sullen verwittet worden als snee.

Verwittigen, zw. ww. tr. Iemand een weet doen (16de eeuw, oostmnl.).

Verwoedelike, bijw. 1) Op een onzinnige wijze 2) met woede, woedend.

Verwoeden, zw. ww. I. Intr. 1) Waanzinnig of razend worden; razen, waanzinnig zijn; van dieren, dol worden. 2) woedend worden, in drift of woede ontsteken. II. Wederk. Buiten zichzelf geraken. Verwoedich, verwoedinge.

Verwoest, deelw. bnw. 1) Woest geworden of zijnde, kaal, berooid; arm; doe hi mit Franciscus in eenre verwoester kerken was. 2) woest, verwilderd, haveloos. 3) woest geworden, van een mens, razend, woedend. Verwoestheit. 4) wiens land verwoest, die van alles beroofd is; in genen casteel si leget verwoest.

Verwoesten, verwoisten, zw. ww. I. Trans. 1) Verwoesten, een land. 2) enen verwoesten, het land van iemand verwoesten, hem van alles beroven. II. Intr. Verwilderen, in het wild groeien. Verwoester, verwoestinge.

Verwoet, verwoedet, verwoyt, deelw. bnw. 1) Krankzinnig, waanzinnig, razend. 2) verwoed, woedend. 3) razend, verbitterd. 4) van dieren, dol. Verwoetheit, verwoetschap.

Verwoet, verwoede, znw. o. razernij, waanzin.

Verwonden, zw. ww. tr. 1) Verwonden, wonden. 2) schade of nadeel toebrengen; verwont ende gequetst, in zijn beroep benadeeld.

Verwonderen, zw. ww. I. Trans. Bewonderen. Il. Wederk., Intr. en Onpers. Ik verwonder mij, het verwondert mij, verwonderd staan over iets; hem laten verwonderen; dat ic mi niet genoech verwonderren en conste (ook zonder genoech); ook met het bijdenkbeeld van boosheid; als znw., verwondering.

Verwondernisse, verwondertheit.

Verwonen, zw. ww. tr. Door wonen verbeuren; een recht verliezen door niet op een plaats te wonen in strijd met een verbod.

Verwonnen, deelw. van verwinnen. 1) Verwonnen lin, zich overwonnen verklaren; hem enen verwonnen (oud Fries) geven, zich aan iemand onderwerpen; hem verwonnen geven, ook: zich voldaan verklaren; grootmoedig zijn, zichzelf overwinnen.

Verworgen, verwoorgen, zw. ww. I, Trans. 1) Worgen, verworgen, door verstikking doden, doen stikken. 2) doden, verderven; die ziele verworgen.

3) verstikken, zaad. II. Intr. Stikken.

Verwormt, bnw. Door wormen uitgegeten, wormstekig.

Verworpelinc, znw. m. Verschoppeling.

Verworpen, deelw. bnw. 1) Veracht, versmaad; ongunstig, waarvan men een afkeer moet hebben; een verworpen dach; gering, schamel. 2) nederig.

Verworpenheit.

Verworpen. Hetzelfde als verwerpen. Verworpenisse, verworpenheit.

Verworpenlike, bijw. Op een smadelijke wijze.

Verworren. Hetzefde als verwerren. Verworringe.

Verworren, deelw. van verwerren.

Verwortelen, zw. ww. intr. 1) Inwortelen; die verwortelde nijt. 2) wortel schieten, van een persoon, aarden, zich ergens thuis gevoelen. 3) samengroeien,

nauw verbonden zijn; vastelike tsamen gheallieert, ghehecht ende verwortelt.

Verworven. Hetzelfde als verwerven.

Verwrachten, zw. ww. tr. Insluiten, wegbergen.

Verwreden, zw. ww. I. Trans. Verbitteren, vertoornen. II. Intr. Bitter of hard worden, van een mens; hevig worden, van een strijd. III. Wederk. Streng worden, van de winter. Verwredenisse, verbittering.

Verwreken, st. ww. tr. Wreken.

Verwreken, zw. ww. tr. Verwrikken, uit het lid brengen, een arm.

Verwrecken. Hetzelfde als verwecken. Verwreckinge.

Verwringen, st. ww. I. Trans. Uit het verband rukken; deelw. verwrongen; verwrongen nase, verdraaide, scheve neus. II. Wederk. Zich verwringen, zijn gewrichten kwetsen, verdraaien of verwringen bij het maken van kunsten.

Verwuet. Hetzelfde als verwoet.

Verwunderen. Hetzelfde als verwonderen.

Vese, veese, veesche. Hetzelfde als vase; verkleinwoord, veschelkijn; ook: kaf; dat kaf ofte vese, en: takje (?): een vese of een clein roden van eenre willigen. Geveest, met een ‘vese’,of vase’ aan de klederen.

Veselen, zw. ww. intr. 1) Iemand in de oren fluisteren of blazen; oorblazen, kwaadspreken, veziken. 2) pruttelen, murmureren; jegen enen veselen. Veselaer.

Veselen, zw. ww. tr. Kriebelen; veselt hem in die kele met ere gansvederen. Veselinge.

Vesen, zw. ww. intr. Hetzelfde als veselen, 1); vesen ende runen es discoord tusschen vrienden saeyen.

Vesper, znw. m. Avond; ook: een der canonieke uren, de kerkdienst van zes uren des avonds; ook vesberen; sine vespere lesen; vesperen horen.

Vespereye, vespreye, znw. vr. 1) De lichte maaltijd omstreeks 4 uren der namiddag; ook: dejeuner in het algemeen. 2) parade. Vespereyen, vespreyen;

vespereider (16de eeuw), hij die aan een ‘vespereye’ deelneemt.

Vesschen, veschen, zw. ww. tr. Inwikkelen in doeken, een kind. Vesschinge.

Vesschen, znw. Naam van een soort leder.

Vessemen, zw. ww. tr. Een draad in een naald steken, ene naelde vessemen; vgl. vademen; ommevessemen, omvademen, met de uitgestrekte armen omvangen.

Veste, viste, znw. vr. 1) Veste, vesting. 2) kasteel. 3) gracht; als een waent sijn ten besten, werpt si (aventure) ne neder inder vesten.

Veste, znw. vr. Vastheid; omme die meere veste ende claernisse der vorwaerden.

Vestele, znw. vr. Fistel.

Vesten, zw. ww. I. Trans. 1) Vast maken, bevestigen, versterken, vastmaken aan iets. 2) vast in het geheugen prenten. 3) hechten, verbinden; enen aen enen of met enen vesten; hope anckert ende vest den mensche met Gode; ic ben ghevest aen dese joncfrouwe met miere herten. 4) vastmaken, voor iemand vastzetten, een goed. 5) bevestigen iets, door het afleggen van een eed. II. Wederk. 1) Zich vasthouden. 2) zich hechten; ook in iemands gemoed. III. Intr. 1) Vast zitten, vast blijven zitten (in). 2) zich hechten (aan iemand); hechten (aan iets); ist so dunne (het cataract) datter de naelde niet an mach vesten, geen vat er op heeft. Vestinge.

Vesteninge, vestenisse, znw. vr. 1) Bevestiging, versterking, vooral van de kracht vaan een oorkonde. 2) versterking, versterkte plaats.

Vesteriemaerte. Hetzelfde als clederwaerster, in een vrouwenklooster.

Vestgrachte, vestgracht, znw. vr. Vestgracht.

Vestich, bnw. Vast, duurzaam.

Vesticheit, znw. vr. 1) Vastheid, stevigheid. 2) zekerheid; hi sal betalen ende daeraf goede vesticheit doen enz. 3) een versterking of versterkt punt.

Vestigen, zw. ww. tr. 1) Vast maken, bevestigen, ook: een verordening; het gemoed, sterken. 2) bevestigen, bekrachtigen, ook: een woord van een ander. 3) iemand in het bezit van iets bevestigen, hem zekerheid daarvoor geven.

Vestinge, znw. vr. 1) Bevestiging, bekrachtiging. 2) versterking, van een dijk; ook: van het geloof. 3) het geven van zekerheid voor iets. 4) vormelijke vestiging van zakelijke rechten.

Vestmeester, znw. m. Opzichter over de stadsvesten (wallen en grachten).

Vestroc, znw. m. Vest of een soortgelijk kledingstuk.

Vestwal, znw. m. De wal van een stad, vestwal; vestmuur.

Vet, bnw. 1) Vet, goed in het vlees zittende, tegenover: mager. 2) vet, olieachtig; van waren; vette waren; vettewarier (zie daar). 3) vet, welig, grasrijk, van weiden; sappig, saprijk, van druiven. 4) dik, ongevoelig; deses volcs herte is vet gheworden. 5) als znw., vet, smout, smeer. 6) dat vette, het vet; droopet metten vetten van vissche; hi aet ook gherne vanden vetten (van het vet van de ketel). Vetheit; ook een vette stof, vet, en: weligheid, van de grond; vetachtich.

Vete, veete. Hetzelfde als vede, veede.

Vetel. Hetzelfde als veter.

Veten, zw. ww. Hetzelfde als veden, veeden.

Veter, znw. m. Ketting, boei; een boec mitten keten, een boek in de librij, aan een ketting liggende; in den stoc slaen of in die veter stellen; verkleinwoord, veterkijn; een gouden ketene of veterkijn.

Veteren, zw. ww. tr. Boeien, in boeien slaan.

Vetcoper, znw. m. Naam van een deel der kloosterlingen (vooral Premonstratenzer) en hoofdelingen in Friesland sinds de 14de eeuw met een ander deel (Schieringers) in gedurige strijd, waarin zij doorgaans steun zochten bij de graven van Holland.

Vette, znw. vr. Mest; ook vetteme.

Vetten, zw. ww. I. Trans. 1) Met vet smeren, insmeren, leder, huiden e. a. 2) mesten. II. Intr. Vet worden.

Vetter, znw. m. Hetzelfde als hudevetter. Vettersambacht.

Vetterie, znw. vr. De ambachten die zich van vet bedienen; hudevetters e. a.

Vettewarie, znw. vr. Een winkel van vetwaren, kaarsen, smeer, olie, teer, pek, traan e. a. Vetteware, vetwaer; vet(te)warier.

Vetticheit, znw. vr. 1) Vetheid. 2) weligheid. 3) een vette stof.

Vetvisch, znw. m. Walvis; doch waarschijnlijk worden er ook andere zeedieren mede bedoeld; b. v. de zeehond en zijn vlees, de bruinvis e. a.

Vexeren, vexeeren, zw. ww. tr. Kwellen.

Vy, vie. Hetzelfde als vee.

Viager, znw. m. Vruchtgebruiker.

Viandegoet, znw. o. Op de vijand behaalde buit.

Viandelijc, viantlijc, bnw. 1) Vijandelijk, van de vijand. 2) duivels, hels. Viandelijcheit.

Viant, vient, viend, znw. m. 1) Vijand; vr. viandinne. 2) de duivel; die oude viant; die viant uter hellen; ook van hetgeen met de duivel wordt vergeleken, b. v. een krokodil.

Viantsch. Hetzelfde als viandelijc.

Viantschap, viantschip, znw. vr. Vijandschap.

Vicecureit, znw. m. Onderpastoor. Vice-proost.

Vichte. Hetz.elfde als vijfte, vijfde.

Vichten. Hetzelfde als vechten.

Videren, vuideren, zw. ww. tr. Ten einde brengen.

Vidimus, znw. o. Akte waarbij een gezaghebbend persoon onder zijn zegel verklaart, de ene of andere oorkonde gezien te hebben, door welke verklaring hij derhalve de inhoud er van erkent.

Vie, znw. vr. Leven; ook: levenslust, vreugde; die soete vie, dat grote genot.

Viele, znw. vr. Hetzelfde als viole, fles.

Vielgaert, vieliaert, viliaert, vielart, znw. m. Oud man, grijskop.

Vielijc, bnw. Hetzelfde als veelijc.

Vier, vyer, vuer, znw. o. 1) Vuur; vier ende licht, als zinnebeeld van het domicilie; vier ende kaerse; vier ende vlamme; dat vier steken in, iets in brand steken; vier insteken, hetzelfde; root alse een vier, vuurrood; brandstapel; griex vier, Grieks vuur; de hel. 2) brand. 3) ontsteking in het bloed; quaet vier, heilich vier, naam van ziekten, roos, belroos; ook: pestvuur. 4) vuur, vurigheid, innigheid, geestdrift. 5) onheilig vuur, het vuur van de hartstocht; verkleinwoord, vierkijn.

Vier, viere, telwoord. Vier; ook als uitdrukking voor een onbepaald getal; vier der jare; der werelt viere enden, de vier wereldstreken; die viere tiden, quatertemper; vier palen, vier stapelen, zie pael en stapel; in vieren delen.

Vier, kerkelijk feest. Zie viere.

Vierachtich, bnw. Vurig, ook van wijn.

Vierachticheit, znw. vr. Vuurgloed.

Vieravont, znw. m. De avond voor een kerkelijk feest; heilige vieravent.

Vierangel, znw. o. Vierhoek; ook viercante.

Vierbaken, vierebaken, vuurbaken, znw. o. Seinvuur; brandende strobos.

Vierberch, viereberch, znw. m. Vuurbaak, vuurtoren.

Vierboet, znw. Vuurbaak, vuurtoren.

Vierboetgelt, znw. o. Bakengeld, geld door de schepen te betalen als bijdrage in de kosten van een vuurbaak.

Vierboetmeester, znw. m. Bakenmeester.

Vierdach, znw. m. Kerkelijke feestdag, heilige; dag; zondag, rustdag.

Vierdagich, bnw. Vierdaags.

Vierdalf, vierdehalf, telwoord. Drie en een half. Vierdalfhondert.

Vierde, ranggetal. Vierde; hem vierder, hij met drie anderen; die vierde rede, de derdendaagse koorts.

Vierdeel, vierdel, verdel, viertel, znw. o.1) Een vierendeel van iets, b. v. van een geslacht dier, van een dag, een jaar, een stuk land enz.; vierdel daechs. 2) naam van een maat voor natte en droge waren; ook vierdedeel. Vgl. Vierendeel.

Vierdelinc, znw. m. Naam van een kleine munt. Hetzelfde als vierlinc.

Vierdendachcorts, znw. vr. Derdendaagse koorts; ook vierdencorts, vierde rede.

Vierder, znw. Een houten vaatwerk, emmer, kuip of vat; ook als naam van een maat; ook vierdermate.

Vierderhande, vierderleye, vierrehande, bnw. Vierderlei.

Vierdewerve, vierdewerf, vierdewierf, vierdewaerft, bijw. Voor de vierde maal.

Vierdinc, znw. Naam van een gewicht.

Vierdonc, znw. m. Naam van een kleine munt, hetzelfde als vierlinc; ook van een gewicht.

Vierdusent, telwoor. Vier duizend.

Viere, vier, znw. vr. 1) Viering van een heiligen dag, feest. 2) rust, het met iets ophouden of iets staken; sonder viere.

Vieren, zw. Ww.- I. Trans. 1) Vieren, een kerkelijk feest, de zondag of een feestdag. 2) doorbrengen; sinen tijt vieren. 3) uitstellen, vertragen, nalaten. 4) met iets ophouden, het staken; sonder vieren. 5) sparen, ontzien. 6) afstand doen, het stellen buiten iets, laten varen; was hi fadde in sine lede, hi moeste den name (van ridder) vieren. II. Intr. 1) Een kerkelijk feest vieren, feestvieren; vasten ende vieren; rustdag houden, rusten. 2) talmen, dralen; hi niet en viert hine vergorde Glorifier (een paard).

Vieren, zw. ww. I. Trans. 1) Bij het vuur drogen. 2) stoken; eesten (droogovens) vieren met enz. II. Intr. 1) (Vreugde) vuren branden. 2) illumineren.

Vierendeel, vierendel, verndel, znw. m. en o. 1) het vierde deel van iets, van een jaar, een dag, een geslacht dier, een boete, enz.; ook als naam van een maat, onderdeel van een stoop. 2) een der vier kwartieren van een geslacht; die vier vierendelen, de afstammelingen van de vier paren overgrootouders van een persoon, die tezamen zijn maagschap vormen.

Vierendelen, zw. ww. tr. 1) In vieren delen of verdelen; het weergeld over de vier kwartieren; een stedelijke raad voor de bezetting der ambten; een terechtgestelde.

Vierhoekich, vierhoecte, vierhoectewise, vierhoectewis.

Vierhondert, vierhondertmaal, vierhondertste.

Vierhornic, znw. m. Vierhoek; gevierhornict, vierhoekig, vierkant. Vierhornocheit.

Vierich, vurich, bnw. 1) Vurig. 2) vurig van geest. Viericheit, vierichlike, vierigen, vurig maken, aanvuren.

Vierijn, vuerijn, vierrijn, vieren, bnw. Vurenhouten.

Vierijn, bnw. Van vuur; ene tonge vierijn; een vierijn zwaerd; een ingel vierijn; ene columme vierijn, een muur vierijn.

Vieriser, znw. o. Naam van een kleine munt, oorspronkelijk ter waarde van een stuiver, later van drie blanken (2 ¼ st.).

Vierinc, znw. m. Het vierde deel van een penning. Vgl. vierlinc.

Vierjarich, vierjaerlijc.

Viercante, viercant, bnw. en znw. Viercantich, viercanten, ww.

Vierclaer, bnw. Helder, glanzend als vuur.

Vierclocke, vuurclocke, vuyrclocke, viercloc, znw. vr. Brandschel, brandklok.

Vierlichtende, bnw. Hetzelfde als vierclaer.

Vierlijc, bnw. Hoog, van een heilige dag. Vierlijcheit, de viering, het celebreren (van de mis).

Vierlike, vierlijc, bijw. Als een vuur; vierlike ontsteken.

Vierlinc, znw. m. Naam van een kleine munt en van een klein gewicht.

Viermael, viermaendich, viernachtich.

Viernieuwe, viernuwe, bnw. Gloednieuw.

Vierpanne, znw. vr. Vuurpan, een ijzeren pan aan een steel, waarin pik e. a. brandbare stoffen werden gebrand ter verlichting, een soort fakkel.

Vierordich, vierhoekig; vierpondich, viersilbich.

Vierpile, znw. vr. Vuurpijl; ook vierbout, vierschot, vierschut. Vierpijliser.

Vierroot, bnw. Vuurrood.

Vierschare, vierscharne, vierschorne, vierschranne, vierscharre, vierscharen, vierschaer, znw. vr. en m. Vierschaar, rechtbank; eigenlijk: de vier banken, waarmede oudtijds werd afgezet de ruimte voor de behandeling van een rechtszaak; de plaats waar de terechtzitting gehouden wordt; die vierschare openen, beslaen (= spannen). Vierschaerdach.

Vierschat, vierschatte, znw. m. Viermaal de waarde van iets, viermaal de enkelvoudige boete; die penningen panden tweeschat aen gelt of vierschat an pant; die den vredebreker sterken, sullent beteren vierschatte.

Vierschoot, vierschoten, oostmnl. vierschaten, bnw. Vierkant, stevig gebouwd.

Vierschuppe, znw. vr. Vuurschop.

Viersins, bijw. Vierledig, in vier opzichten.

Vierslach, znw. m. Vuurslag; ook vierstael.

Vierstapel, znw.; ook die vier stapelen, iemands ziekbed; die leste vierstapels, iemands sterfbed.

Vierspannich, vierspennich, bnw. Met vier paarden bespannen.

Vierspronkel, znw. m. Vonk.

Vierspuwen, vierspugen, st. ww. intr.; vierspugende draken.

Vierstede, vuurstede, vierstat, znw. vr. Plaats waar vuur kan gebrand worden, vuurhaard.

Viersteen, znw. m. Vuursteen.

Viertale, znw. vr. Naam van een maat, het vierde deel van een ‘bed’.

Vierte, znw. vr. Het vieren van een heiligen dag; de heilige dag of kerkelijke feestdag; rustdag; rusttijd. Viertelijc (= vierlijc).

Viertel. znw. o. 1) Naam van een vlaktemaat, het vierendeel van een hoeve, 4 morgen. 2) naam van een korenmaat. 3) naam van een lengtemaat, 5 roeden.

Viertich, telwoord. Veertig; die viertich dage, de grote vasten. Viertichste, viertichmael, viertichvout, viertichvoudich, viertichwerf.

Viertien, telwoord Veertien; viertiendaghe, viertiennachte, nacht, een gewone gerechtelijke termijn; drie viertiendage ende drie dage, hetzelfde.

Viertiende, viertienste, viertiendemael, viertienvout, viertienvoudich.

Viertuut, viertuyt. Hetzelfde als virtuut.

Viervoete, bnw., viervoetich, viervoudich, viervuldich, viervouticheit, viertvout, viervoudicheit, viervuldigen, viervuldigen, viervouden, ww.

Vierwerf, vierwaerf, vierwerven, telwoord. Viermaal; vierwerf twintich, gewone wijze van uitdrukking voor: tachtig.

Vierweechstede, znw. vr. Viersprong.

Vige, vijch, znw. vr. Vijg. Vigeboom, vigeboomkijn; vigebomen, van vijgenbomenhout; vijchcorf; vigencorf. Ficus.

Vigen, zw. ww. intr. Heenlopen, heengaan.

Vige, znw. vr. Big.

Vigilie, vigelie, znw. vr. De vooravond van, ook: de dag voor, een kerkelijk feest; de gebeden die voor een overledene gedaan worden in de avond en nacht voor de begrafenis; vigilie singen; houden; lijkdienst, zielmis; enes vigilie singen, iemands dood voorspellen; vigilie winnen, de 㶩gilienӠvoor een dode laten doen door gehuurde personen. Vigeliegelt.

Vigilieavont, znw. m. Hetzelfde als vigelie.

Vijf, vive, vif, telwoord. Vijf; der jare vive; met sinen vijf sinnen, met zijn volle verstand, naar zijn beste weten. Zie vive.

Vijfangel, bnw. Vijfhoekig; ook vijfcante.

Vijfdusent, vijfhondert, vijfhonderste, vijfhondertmael, vijfwerf, vijfhellinc, vijf hellinc broot.

Vijfjarich, vijfledich, vijfnachticg, vijfordich, vijfhoekig.

Vijfmael, vijfschat, vijfschatte (zie vierschat).

Vijfsinnich, vijfsennich, bnw. Vijf zintuigen hebbende.

Vijfsins, bijw. In vijf opzichten; vijfmaal.

Vijfte, vijfste, vijfte, vichte, telwoord. Vijfde; hem vijfte, vijfter, hij met vier anderen. Vijfterleye, vijfterhande, vijftalf, vijftehalf.

Vijftendeel, vijftien, vijftiende, vijftienste; vijfmael, vijfwerf, vijfvout, vijfvoudich.

Vijftich, vijftech, vijftach; als znw., bidsnoer, rozenkrans. Vijftichste; hem vijftichstere, hij met 49 anderen.

Vijfvingercruut, znw. o. Vijfvingerkruid, kruipende ganzerik. Potentilla.

Vijfvoetich, vijfwerf, vijfwaerf, vijfwerven.

Vijc, znw. m. Naam van een verzwering, fijt.

Vijcbonen, vijcsbone, vijgenboon, znw. vr. Lupine. Lupinus.

Vijste, znw. Wind, scheet. Vijsten.

Vijster, vijstere, znw. m. Naam van een gebak, waarschijnlijk een omelet.

Vijster, znw. in. In asschevijstere, assepoester.

Vijt, znw. vr. Hetzelfde als vite. Levenswijze, handelwijze; enen rechte vijt doen, iemand behandelen gelijk hij verdient.

Vicarie, vikerie, vickerie, znw. vr. Hetzelfde als capelrie. Een kapel, waaraan jaarlijkse inkomsten verbonden zijn.

Vicarijs, znw. m. Vicaris, helper van een bisschop in zijn diocese; plaatsvervanger van een dienstdoend geestelijke.

Viken, zw. ww. intr. (oostmnl.). Hetzelfde als vigen.

Vicken. In bevicken.

Victaelge, victalie, victaille, vitalie, znw. vr. Mondkost, voorraad. Vgl. vitaelge.

Victime, znw. vr. Offer.

Victorie, victorioselike, zegevierend.

Vile, vijl, znw. vr. Vijl. Vilen.Vilein, vilain, znw. m. 1) Dorpeling, boer. 2) gemene kerel, booswicht; sant-vilein, de berouwvolle moordenaar aan het kruis.

Vileinich, gemeen, kwaadaardig; vileinheit.

Vilinge, znw. vr. Vijlsel; ook vijlsel.

Ville, villel, znw. vr. Geestelijke dochter, peetdochter. Villegifte, villelgifte, fillegifte, hetzelfde als pillegifte.

Villen, zw. ww. I. Trans. 1) Villen, het vel afstropen van (iemand). 2) plunderen, beroven. II. Intr. 1) Ontvellen; sijne hande vilden daeraff soo datter bloet uut liep. 2) loslaten van het been, gezegd van het vlees; het (vlees) vanden bene vilde (van een martelaar op de brandstapel). Villinge, scheringe ende villinge vanden armen luden.

Vilenie, znw. vr. Hetzelfde als dorpernie.

Viller, vilre, znw. m. Vilder.

Vilte, vilt, velt, znw. o. 1) Vilt, door elkaar gewerkte wollen vezels of haar; een stof die weinig stevig of massief is; dat sijn scilt ontwee brac oft waer een vilt (een in een vergelijking bij een stofnaam); dunne als een vilt; ook: een van vilt gemaakt kledingstuk, vilten hoed. 2) door elkaar groeiende waterplanten.

Viltich, bnw. Als vilt, ruig.

Viltijn, vilten, veltijn, bnw. Vilten; vilten hoet, vilthoet, vilthoedenmaker, vilthuedemaker (oostmnl.).

Vilten, zw. ww. intr. Dooreengroeien, van het haar,

Vilter, velter, znw. m. Viltmaker; ook viltmaker.

Vimme, vime, vumme, vemme, znw. 1) Vim, regelmatig getaste stapel, van hout, hooi, riet, rijshout. 2) vin, van een vis; ook: vleugel; luuschen (schuilen) onder Gods vimmen. Gevimt.

Vimmen, zw. ww. tr. Stapelen; drie morgen haveren maeyen, binden ende vymmen.

Vinde, vinne, vende, znw. m. Pion in het schaakspel.

Vindelijc, bnw.; niet vindelijc, niet te vinden.

Vinden, st. ww. I. Trans. 1) Vinden; wi vinden lesende van hem dat hi enz.; hi vant knielen vore hem Galinen; wi vinden lesen, scriven = wi vinden in boeken; vinden in rade, in sinen rade, in sinen moet, besluiten. 2) vinden, aantreffen; wel moetti comen sijn - ende gi wel vonden; wie wel doet, die sal wel vinden; wie goed doet, goed ontmoet. 3) bevinden; als waerachtich vinden, uitmaken, constateren. 4) uitvinden, bedenken, verdichten; ene rime vinden, enen boec in rimen vinden; enen vont vinden, een list uitdenken; van nieute vinden, scheppen. 5) onderzoeken, keuren, levensmiddelen. 6) vat hebben op, met ane; ewelic becoort die duvel den mensche, al en vint hij der niet an; als hijs an hem niet ne conste vinden, toen hij er hem niet toe kon overhalen; raken, wonden; so waer men Waleweine vant, hi genasser af met sinen cruden. 7) bevinden; door onderzoek tot de overtuiging gebracht worden van de waarheid van een feit; bedrach van ere dinc vinden, iets als overtuigend bewijs erkennen; iet vinden bi clerken, door het advies van rechtsgeleerden een vonnis vinden. 8) vonnis wijzen over iemand (enen vinden), enen in den onrechte vinden, iemand bij vonnis in het ongelijk stellen; enen brokich vinden, iemand bij vonnis aan een misdaad schuldig verklaren. 9) toewijzen. II. Wederk. Zich bevinden.

Vinder, vinre, vinner, znw. m. 1) Uitvinder; hij die iets uitdenkt; vr. vinderse. 2) scheidsrechter; ook vriendelike vinder, vindersman. 3) keurmeester, ambtenaar belast met het opsporen van overtredingen der keuren tegen vervalsing van levensmiddelen e. a. Vinderie, de ambtskring van de Ҷinderӻ

vinderschap, vinderschip, ook: scheidsrechterlijke uitspraak.

Vindinge, znw. vr. Het vinden van iets; vander vindinge tsheilichs cruus.

Vindman, vintman, znw. m. Scheidsrechter.

Vinger, znw. m. Vinger; die middelste, die lancste, die cleinste vinger; dore die vinger(en) sien; enen met vingeren wisen, nawisen, op iemand wijzen als een schoon voorbeeld, als uiting van bewondering; doch ook als thans, om iemand te honen. Verkleinwoord, vingerkijn.

Vingerbreet, bijw. Ter breedte van een vinger; ook znw., de breedte van een vinger, drie vinger breet.

Vingerhoet, znw. m. Vingerhoed.

Vingerijn, znw. o. Hetzelfde als vingerlijn, 1).

Vingerlijn, znw. o. 1) Vingerring. a) boei, handboei.

Vingerlinc, znw. m. en o. 1) Hetzelfde als vingerlijn, 1) en 2); die vingerlincsche vinger, de ringvinger. 2) boogvormige afdamming van een doorbraak, in een dijk, voor een sluis enz. Vingerlincmaker, o.

Vingermael, znw. o. De dikte van een vinger als maat; een half vingermael breet.

Vinke, vinck, znw. vr. 1) Vink; distelvinke; luustervinke, als naam van een vink, en op mensen overgedragen; verkleinwoord, vinxkijn, vinxken. a) slechte, lichte turf.

Vinkel, znw. vr. Boei; Sinte Peters vinkel, 1 augustus; de gedenkdag S. Petri ad vincula.

Vinkenoge, znw. o. Naam van een kleine Hollandse munt.

Vincoorde, znw, Maagdenpalm. Vinca.

Vinne, vin, znw. vr. Vin; ook vimme.

Vinnich, bnw. 1) Gortig, garstig, van vlees. 2) verzuurd, van brood. 3) nijdig, kwaadaardig, van mensen. Vinnicheit.

Vinster, bnw. (nederr.). Duister. Vinsternisse.

Vintampt, znw. o. Het ambt van vinder.

Violaet, violate, znw. o. Violenhoning, violettenhoning.

Viole, fiole, znw. vr. Fles; een glasen viole, vioolkijn; fiolen sorgen laten, waarschijnlijk: de flessen voor de betaling laten zorgen.

Viole, znw. vr. Viooltje. Viola. Violebloeme; een scoon fiolen-rosencrans, een krans van viooltjes en rozen.

Violeit, bnw. Violet, paars.

Violencie, violence, znw. Geweld. Violeren, violeeren, geweld aandoen, schenden, verkrachten. Violeringe.

Violette, znw. vr. Viooltje; ook violente; violette der ootmoedicheit. Violettencruut. Viola.

Vippen, vijppen, zw. ww. tr. (nederr.). Scherpen, wetten.

Virtuut, viertuut, vertuut, virtuet, virtuyt, znw. vr. 1) Kracht van het lichaam en de geest; hi was genesen ende weder binnen siere virtuut comen; in sijnre tit so was in sijn virtuut sinte Gregorius. 2) kracht, eigenschap, der dingen; vooral: geheime kracht, wonderkracht, bovennatuurlijke kracht en werking in de dingen, b.v. van edele stenen, van een drakenvel, van kruiden; wonderzoete geur, hemels geluid, wonderbaarlijke geneeskracht; virtuut aen enen doen, wonderlijke krachten op iemand uitoefenen, een wonder aan iemand doen. 3) kracht, werking, verbindende kracht; soo sal den peis in virtute bliven. 4) kracht, uitwerking, macht; die aelmoesene heeft virtuut die sonden af te dwane. 4) wonder; als dese virtuut (het weer aanzetten van het oor van Malchus door Christus) was geschiet.

Visagie, visazie, znw. Aangezicht. Visaziemutse; hy dede eyne langhe visagie aen omdat hi sijn ansichte decken wolde.

Visch, vesch, visk, visc, znw. m. Vis; als teken van de dierenriem; verkleinwoord, vischkijn, vischken, visschekijn, visschelkijn.

Vischachtich, bnw. Visrijk.

Vischangel, vischbanc, op de vismarkt en in de hal.

Vischdach, visdach, znw. m. Vastendag.

Vischdijc, znw. m. (nederr.) Visvijver.

Vischfuke, vischfuuc, znw. vr. Visfuik.

Vischeter, vischgereetschap, vischcare, vischcaer; vischkieuwe, vischcorf, vischcoper, vr. Vlaams vischcoopstrege, vischlijm, visschelijm; vischmande, vischmine, mijn (afslag van vis, het afmijnen); vischmarket, vischmarct, vischmerct, vischmarctmeester, vischneringe, vischnette, vischpanne, vischribbe, vischrebbe (visgraat).

Vischschip, vischschepe, znw. o. Visschuit; verkleinwoord, vischschepekijn; ook vischschute.

Vischschoebe, znw. vr. Visschub.

Vischsegene, znw. vr. Zegen, sleepnet.

Vischsijs, znw. m. Accijns betaald van ingevoerde visc

Vischsop, vissop, znw, o. Water waarin vis gekookt is; met Sinte Jooris vischop begoten sijn, belust zijn op mingenot.

Vischspaen, znw. Vislepel.

Vischspise, vischstaert, vischtant.

Vischtolne, vischtoolne, vischtolle, znw. vr. Een recht of belasting geheven van (ingevoerde?) vis.

Vischtouwe, znw. o. Visgereedschap.

Vischvangst, znw. vr.; hetzelfde als teelt.

Vischvanger, vischvercoper, vischinne, vischviver.

Vischvoerder, visvoerder, znw. m. Visser, hij die op visvangst uitgaat, vooral ter zee.

Vischwerc, znw. o. Al wat tot de vis en visserij behoort; de verschillende soorten van vis.

Visdom, vitzdomb, znw. m. Stadhouder.

Vise, znw. Schroef.

Viseye, znw. vr. Inzicht; verstand; gi streect jegen mi sonder viseye herde dullike; buter viseyen, onverstandig; die viseye houden, van een inzicht zijn, een bepaalde handelwijze volgen.

Visel, viser, znw. m. Vijzel.

Visele, visel, znw. vr. Windas, dommekracht. Viselen, hoger visele, een dak, opschroeven; hetzelfde als opviselen.

Visentatie, visitatie, znw. vr. Bezoek; ook: begroeting, en: ontvangst.

Visenteren, visiteren, zw. ww. tr. 1) Bezoeken. Hetzelfde als vanden, versoeken. 2) onderzoeken, nagaan, letten op iets. Visenterer, visenteerre.

Viseren, visieren, versieren, fisieren, zw. ww. I. Trans. 1) Laten zien, doen zien, aanwijzen, vertonen. 2) bedenken, overleggen, beramen; uitdenken. 3) een voorstelling of beschrijving van iets geven; wat manieren ons die auctoren viseren dat Troyen ghewonnen waert. 4) namaken; boden die fisierde bullen van den pawes brengen solden. 5) bepalen, verordenen; wat so scepenen fisieren; geviseert, als waar gestempeld of erkend, geijkt; hets gheauctoriseert ende onder die vroede gheviseert. 6) klaar maken, een gerecht. II. Wederk. Zich laten zien, zich vertonen. Viseringe, visieringe, het bedenken van iets; bedenksel.

Visevase, vijsfase, visefase, znw. vr. 1) Een stofje dat men ziet in het zonlicht. 2) beuzeling, nesterij; beuzelpraat, zinledige taal. Visevasen, beuzelen.

Visie, znw. vr. Visioen, droomgezicht.

Visiere, vizier, znw. vr. Vizier van een helm.

Visike. Zie fisike; ook: geneesmiddel. Visiker, fisiker.

Visioen, znw. o. 1) Hetzelfde als visie. 2) verschijning.

Visitacie, visiteren. Hetzelfde als visentacie enz., ook: het ene of andere onderzoek doen. Visiteerre, visitiere, visenteerder, znw. m. 1) Bezoeker. 2) hij die met een 㶩sitatieӠof een onderzoek belast is. Visiteringe.

Viscoos, bnw. Kleverig, lijmig. Viscosich, viscoosheit, viscosicheit.

Visouwe, znw. m. Mening, inzicht.

Visscheloos, bnw.; een water visscheloos maken, er de visstand uitputten of de vis verjagen.

Visschen, visscher, visscherie, ook: het recht om ergens te vissen; ook visschernie.

Visse, znw. Bunzing.

Visschernette, visscherschip, visscherscheep; visschich.

Vitaelge, fitaelge, vetaelge, hetzelfde als victaelge.

Vitaelgebroeder, victualiegebroeder, znw. m. Hetzelfde als likedeler.

Vitaelgeren, vitalieeren, zw. ww. tr. Van mondbehoeften voorzien, provianderen.

Vite, znw. vr.1) Het leven van iemand. 2) de levensbeschrijving. 3) een geschreven verhaal, een te boek gestelde geschiedenis. 4) die oude vite, het Oude Testament; ook wellicht: de oude tijd. 5) gevoegen, genot; vgl. vie; ook vijt.

Vitriool, znw. o. Vitriool.

Vitse, vitche, znw. Wikke. Vicia

Vitsen, zw. ww. tr. Binden, vastbinden (?).

Vitte, znw. vr. Handelsfactorij op Schonen in Zweden.

Vitten, zw. ww. tr. 1) Passen, voegen; duidelijk maken (vgl. gevitten); wederk., zich voegen, zich zetten, streven; hem ter hoocheit vitten. 2) gelijkstellen met, voegen bij, rekenen onder; mijn ghevaer dien ic node sonde met den slichten vitten. 3) toevoegen aan, aan iemand toewensen; wat sal ic dan best den zotten vitten, dan (dan dat) zij dat aerdsche goed bezitten.

Vive, telwoord. Zie vijf. Te Utrecht, een commissie van vijf leden belast met de vervolging der misdaden. Vijfschap, het lidmaatschap er van.

Viveltre, vivalter, znw. vr. Vlinder, kapel.

Viver, vivere, znw. o. Zoetwaterplas, meer, vijver; verkleinwoord, viverkijn.

Viwergat, znw. o. Schoorsteen.

Vlade, vla, znw. Taart, koek. Vladebacker, vla-, koekenbakker; ook: bakker van zoete broodjes, vleier, pluimstrijker. Vladencop, taart- of tulbandvorm.

Vladenmaker.

Vladen. Hetzelfde als vlaen. Vlader, vilder, stroper; ook vlare.

Vladich, vledich, bnw. (nederr.) Netjes, keurig, rein.

Vlaeye. Hetzelfde als vlade.

Vlaemsch, vleemsch, vlemesch, vlems, bnw. Vlaams; znw., in Vlaemsche, in het Vlaams; vlaemsche balke, vlaemsch hout, naam van een bepaalde balk; vlaemsche stroom, stroom van Vlaendren, de wateren om Vlaanderen; vlaemsche venster, uitspringend dakvenster.

Vlaemschen, zw. ww. I. Intr. Vlaams spreken; in het Vlaams luiden; dit Latijn vlaemscht aldus. II. Trans. In het Vlaams vertalen.

Vlaen, vladen, vlagen, st. ww. I. Trans. 1) Villen. 2) plunderen, beroven. 3) mishandelen. II. Intr. Ontvellen; gevlegen, rauw; die mont es somwilen boven gevlegen.

Vlaender, ook Vlaenderen, Vlanderen, znw. Vlaanderen; die vlaender side, de Vlaamse zijde. Vlaenderlant, Vlaendersch, vlandersch.

Vlaesch, znw. Bos, bergwoud.

Vlage, vlaech, znw. vr. 1) Vlaag, windvlaag, stormvlaag, bui. 2) vlaag, bui, van het gemoed. 3) de blik van het oog. 4) slag, smak; si vielen met groten vlagen (van een hoogte). 5) aanval; der becoringen vlagen. 6) hap uit iets; dat hi hem ene grote vlage vanden halsberge sloech. Vgl. vlegge.

Vlagen. Hetzelfde als vlaen.

Vlagge, znw. (Limburg). Hetzelfde als plagge.

Vlaginge, znw. vr. Ontvelling, het rauw zijn van een lichaamsdeel; ook vlange.

Vlac, bnw. 1) Vlak, plat, niet bergachtig. 2) ondiep, plat. 3) dun, b.v. van gebakken koeken. 4) ruim; die wilde see vlack ende diep die moeten wy overliden; dat vlacke van der see, het zeevlak, het ruime sop.

V1ake, znw. vr. Horde.

Vlake, znw. vr. Vlakte; des zeewes vlake.

Vlaken, zw. ww. intr. Blaken; vlakende root, vuurrood.

Vlakeren, zw. ww. intr. Blaken, ook: van liefdegloed.

Vlacke, znw. o. Zie vlac; ook het stroomgebied (van de Schelde).

Vlacke, znw. vr. Hetzelfde als vlecke. Vlak.

Vlacken, zw. ww. intr. Hetzelfde als vlaken; ook vlackeren, vlankeren.

Vlacte, znw. vr. Misschien: de kruin van een dijk; ook vlachede.

Vlaminc, vlamminc, znw. m. Vlaming; ook mv. vlamige(n), vr., vlaemegge, vlaminge.

Vlamme, vlam, znw. vr. Vlam; ook als naam door devoten gegeven aan een vrome.

Vlammen, zw. ww. intr. Vlammen, met een vlam branden; ook: gloeien; schitteren.

Vlammich, bnw. 1) Vlammend; een vlammich swaert; 2) vurig, van de geest.

Vlare, znw. m. Vilder. Zie bij vlaen.

Vlas, znw. o. 1) Vlas; vlasstengel; niet een vlas, niet het minste. 2) linnen, die corporalen sullen wesen van den alrepuersten vlasse. Linum.

Vlashalle, vlascoper (= menger) vlastiende; vlassich.

Vlassaert, vlasschaert, flassaert, znw. m. Dekkleed. Hetzelfde als flassaerge.

Vlassen, zw. ww. intr. Vlas bewerken, vlas uittrekken en roten.

Vlassen, vlessen, bnw. Vleiend (nederr.).

Vlassijn, vlassen, vlessen, bnw. 1) Van vlas; vlassen saet; Gode enen vlassenen baert maken, zich voor God beter voordoen dan men is. 2) linnen.

Vlechte, vlecht, vlichte, znw., vr. 1) Vlecht. 2) gevlochten riet, horde. 3) naam van een huidziekte. Verkleinwoord, vlechtkijn.

Vlechten, vlichten, st. en zw. ww. tr. 1) Vlechten, riet, haar, de doornenkroon e. a. 2) strengelen; ineenvlechten. 3) op een bijzondere wijze binden, nl. op een rad (het strafwerktuig). Vlechtinge.

Vleder, znw. Hetzelfde als vlieder, vlier. Sambucus. Vlederboom.

Vleder, znw. m. Hetzelfde als vlederic; verkleinwoord, vlederkijn, vlerkje, vleugel.

Vlederic, znw. m. Vlerk.

Vledermuus, vleendermuus, vleermuus vledermuys, znw. m. vleermuis.

Vledersijn. Hetzelfde als flerecijn.

Vlederslagen, znw. m. Met de vleugels slaan; uit angst. Hetzelfde als vederslagen, vanwaar gevederslach.

Vlederstruuc, znw. m. Vlierstruik. Sambucus.

Vlen, vleen, zw. ww. tr. 1) Smeken. 2) vleien.

Vleen, oostmnl. Hetzelfde als vlien.

Vleesch, vlesch, vleisch, vlees, vleis, znw. o. 1) Vlees; vr. vleeschelken. 2) het zinnelijke in de menselijke natuur; vleesch ende bloet; de drie grote vijanden van de mens, die duvel, die werelt, dat vleesch. 3) vlees van een geslacht dier; int vleesch blasen, vleesch opblasen, om er een mooi aanzicht aan te geven (dat verboden was). Vleeschachtich, vleesachtich, bnw. Vlezig; ook vleesich. Vleeschachticheit.

Vleeschambacht, vleeschambocht, znw. o. Het gilde der slagers.

Vleeschassise, znw. vr. Accijns van van buiten ingevoerd vlees.

Vleeschbanc, znw. vr. Bank waarop vlees uitgestald en verkocht wordt in de hal en op de markt.

Vleeschbloc, znw. o. Blok waarop vlees wordt gehakt.

Vleeschdach, vleisdach, znw. m. Dag waarop vlees mag gegeten worden.

Vleeschdarm, znw. m. De grote darm in het menselijk lichaam.

Vleeschelijc, vleischelijc, bnw. 1) Vleselijk, wat de geboorte betreft; vleeschelike broeder, nichte; ic ben uwe vleescelike vriendinne, u suster, uwes vader kint ende uwer moeder. 2) vleselijk in ethische zin, zinnelijk; vleeschelike minne; een vleeschelijc leven, vleyschelike begeerten. Vleeschelijcheit.

Vleeschelike, bijw. 1) Naar het vlees; Christus was vleeschelike met sinen jongeren. 2) zinnelijk, vleselijk; vleeschelike sijn (met), lijfsgemeenschap hebben.

Vleeschen, vleyschen, zw. ww. tr. 1) Slachten; het gevangen wild in stukken houwen. 2) verwonden, het vlees van een lichaamsdeel afschaven. 3) martelen, pijnigen.

Vleeschgaffel, znw. m. Vleesvork.

Vleeschheit, vleescheit, znw. vr. Vleselijkheid, wereldse gezindheid.

Vleeschhouwer, vleyschhouwer, vleishauwer, vleeschhauwer, vleeschhouder, znw. m. Slager; ook: beul, en: spotnaam van de heelmeesters.

Vleeschhouwersijs, een accijns van geslacht vee, te Utrecht.

Vleeschhuus, vleyschhuus, vleeschhuys, znw. o. Vleeshouwerij, slagerij; vleeshal.

Vleeschich, vleyschich, vle(e)sich, vleisich, bnw. Vlezig. Vleeschicheyt.

Vleeschijn, vleeschen, bnw. Van vlees, vlees-, vlezig; in vleeschen steden, tegenover de beenderen in het menselijk lichaam.

Vleeschinke, vleeschenke, znw. vr. Een wond in het vlees, een wond van een bepaalde afmeting en diepte.

Vleeschcade, znw. Uitgebraden stukje vet, kaan; niet een vleeschcade, niets hoegenaamd.

Vleeschcupe, znw. vr. Vleeskuip.

Vleeschroeringe, vleyschroeringe, znw. vr. Zinnelijke lust, vleselijke neigingen.

Vleeschschoppe, vleyschschoppe, vleeschschuppe, znw. m. (oostmnl.). Vleeskraampje of -tentje. Vleeschschoppenstede.

Vleeschsmout, znw. o. Vet van vlees.

Vleeschsop, znw. o. Vleesnat, bouillon.

Vleeschstal, vleyschstal, znw. m. Staanplaats in de hal of op de markt voor de verkoop van vlees.

Vleeschstande, znw. vr. Vleeskuip.

Vleeschstede, vleyschstede, znw. vr. Plaats waar vlees wordt verkocht of bewaard.

Vleeschwaren, znw. vr. mv. De verschillende soorten van vleesspijzen.

Vleeschwonde, znw. vr. Wond in het vlees, een verwonding waardoor ook het vlees gekwetst wordt.

Vleet, znw. vr. Platboomde schuit, vlet. Zie vlet.

Vleeuwen, vleuwen, fleeuwen, zw. ww. tr. Vleien; soebatten, smeken. Vleeuwer.

Vlegel(e), znw. m. 1) Vlegel; ook in de vorm vleyle. 2) de zijstukken aan weerszijden van een brug.

Vlegelbant, znw. o. Riem waarmee de vlegelknuppel aan de vlegelstok wordt gebonden, vlegelklap.

V1egelcluppel, znw. m. Het korte hout, waarmee men bij het dorsen op het koren slaat, vlegelknuppel.

Vlegge, vlecge, znw. vr. 1) Gebrek: a) zedelijk gebrek; ene vlegge trecken te, in iets in gebreke blijven. b) mankement; ook: in een wapen, scheur, barst, spleet; een hap er uit (vgl. vlage). 2) kuur, vlaag, bui. 3) snede vlees (?), of hetzelfde als vleke, vlecke, zijde spek.

Vlei, znw. vr. (oostmnl.). Hetzelfde als vloe.

Vleider. Hetzelfde als vleyer.

Vleyen, zw. ww. tr. 1) Aanbidden, aanroepen, God. 2) smeken, een mens. 3) vleien. Vleyer.

Vleke, vleec, vleike, znw. vr. 1) Vlerk, vleugel. 2) pijl. 3) zijde spek. 4) vlek; ook: smet der zonde.

Vlecke, vlec, vlicke, znw. vr. 1) Vlek, smet, ook in zedelijke zin. 2) besmetting van een ziekte, besmettelijke ziekte. 3) vlek, vlak. 4) modderpoel, plas. 5) zij spek.

Vleken, znw. Hetzelfde als veken, hek.

Vlecken, zw. ww. tr. Bevlekken, besmetten, bezoedelen.

Vlecken, vlicken, zw. ww. tr. (nederr.). Kloven.

Vleckich, bnw. Gevlekt, vuil, bezoedeld; ook vlecachtich.

Vlerc. Hetzelfde als vlederic; ook van een mens, arm.

Vlesch, vlessche. 1) Zief lassche; verkleinwoord, vleskijn, vlestgen, vlesschelkijn. 2) pompoen; vlesschensaet.

Vlet, znw. vr. 1) Platboomd vaartuig, praam, turfschuit, vgl. vleet. 2) bodem, vloer, als zinnebeeld van het domicilie.

Vlete, znw. Een vis, een soort van rog.

Vlete, znw. vr. Al de netten van een haringschuit.

Vletquaet, znw. o. Van de vloer opgeveegd vuil; hetzelfde als vegelquaet.

Vletten, zw. ww. tr. Met een vlet turf, zoden enz. aanvoeren; turfschipper zijn. Vletter.

Vlettinge, znw. vr.; moeren met vlettingen, waarbij de moer of het veen in schuiten gevlet, in plaats van ter plaatse uitgespreid en gedroogd werd.

Vlichelen, zw. ww. intr. Zich verspreiden, van een plant over de grond.

Vlichdijc, znw. m. Verlaten dijk (Z.-Holland). Vlichlant, vlichgoet, van vlichdijken ‘afkomstig, dat met de daarop rustende dijklast aan het gemeeneland of aan de ambachtsheer was gekomen.

Vlichmare, vlichtmare, vlichmere, znw. vr. Los gerucht, praatje; ook: vliechmare, vluchmare.

Vlichtelike, bijw. In een ogenblik, vliegensvlug.

Vlidderen, zw. ww. intr. (16e eeuw). Hetzelfde als vlichelen.

Vliechreetschap, znw. o. Vliegmiddel. b.v. aan de hielen van Mercurius.

Vliechsel, vliegsel, znw. o. Stuifmeel.

Vliedelaer, vliedelere. Hetzelfde als vliederboom. Sambucus.

Vlieder, vleder, vlier, vliender, znw. Vlier. Sambucus. Vliederbloeme, vliederboom, vlierboom, ook vliedelaer, vliedelare; vliderpipe, holle pijp waarop muziek wordt gemaakt, fluit (?) Vliederbesie.

Vliege, znw. vr. Vlieg; ook: mug; verkleinwoord, vliegeskijn, vliechsken. Vliegenbete, iets dat men bijna niet voelt. Vliegenvoet, vliegenpoot, iets dat niets betekent.

Vliegen, st. ww. intr. 1) Vliegen. 2) zich snel voortbewegen, vliegen; enen int haer vliegen; vluchten. 3) met jachtvogels jagen; met vogelen vliegen; vliegen ende jagen (op wild); misschien ook: vliegen vangen. 4) door de lucht vliegen, van sneeuw, regen; ook: van het paard storten. Vlieginge.

Vliegende, deelw. bnw. Los, onnadenkend daarheen geworpen of geuit, van woorden.

Vliegennest, znw. o. Plaats waar vliegen hun eitjes leggen; waar zij gaarne komen.

Vliegennette, vliegenette, vliechnette, vliegnet, znw. o. Vliegennet, muskietennet.

Vliegenquast, znw. m. Vliegenwaaier, waar men vliegen mee afweert.

Vliegenvanger, znw. m. Naam van een vogel.

Vlieger, znw. m. 1) Hij die vliegt; zie overvlieger. 2) hij die met jachtvogels jaagt, op de vogeljacht gaat. 3) een wijde mantel.

Vliegerie, znw. vr. Vogeljacht (16de eeuw).

Vlieke, znw. Hetzelfde als vleke. Pijl. Vliecsnider.

Vlieme, vlime, znw. vr. Vlijm, chirurgijns mes; sonder vlieme enen bloet laten, ironische uitdrukking voor: iemands bloed vergieten, hem een bloedende wond toebrengen. Vliemenlater, vliemenlatinge.

Vliemen, zw. ww. tr. (Een ader) openen; ook: aderlaten. Vliemer.

Vlien, st. ww. intr. Vluchten, vlieden; ook in den jongere vorm vlieden; tegenover jagen, achternazitten; hem te vlien maken, op de vlucht gaan; die vliet hi vint wel diene jaget; volgen ende vlien, iemand nazetten en de wijk nemen, naar omstandigheden handelen; ook: zijn handelwijze laten afhangen van zijn voordeel. Vlinge, vlienge.

Vlin, st. en zw. ww. I. Trans. Vlijen, voegen, schikken, netjes leggen, ordenen, turf e. a. II. Wederk. Zich voegen tot; hem ter eren vlien, zich inlaten met; hem vlien bi den vrouwen.

Vlies, vluus, vlues, vluys, znw. o. 1) Vacht; dat goudijn, gulden, vlies; vel; dat erdine vlies, het stoffelijk omhulsel; het vel van het hoofd; die bescoren draget sijn vlies. 2) vlies, van een ei; om de vrucht in het moederlijf e. a. 3) ziekte op het oog, cataract. 4) veldvruchten, het te velde staand gewas. Verkleinwoord, vlieskijn.

Vliet, znw. m. Stilstaand water, zowel: poel, moeras, als: vaart, sloot, gracht; vallen in der hoverden vliet.

Vliet, bnw. bijw. Vlug, snel; vlieter varen dan slap.

Vlietelijc, bnw. Vloeibaar.

Vlieten, st. ww. intr. 1) Vloeien, van een vloeistof. 2) drijven, ook: varen; si mogen vredelec varen ende vlieten omme hore comenscap. 3) zwemmen. 4) voortvloeien, voortkomen. Vlietinge.

Vlieticheit, znw. vr. Onvastheid.

Vlijt, vliet, znw. m. 1) Vurigheid; ijver, toewijding; met vlite; sinen vlijt keren te, zich geheel aan iets wijden. 2) spoed, haast; mit vlite. 3) naijver, ijverzucht.

Vlingen, zw. ww. tr. Slingeren, werpen, smijten; smetten. In onbevlinget.

Vlinken, zw. ww. intr. Schitteren, flikkeren, stralen schieten, van de ogen, of ook: snel heen en weer gaan.

Vlint, znw. m. Steen, kei; vuursteen, flint.

Vlintroke, znw. vr. Steenrots.

Vlisheit, vlijsheit, ook vlijfsheit, znw. vr. Ongestadigheid, losheid, dartelheid.

Vlitelike, vlijtlike, bijw. Met toewijding, ijver, vurigheid.

Vliten, st. ww. wederk. Zich beijveren, zich aan iets wijden, zich op iets toeleggen. Vlitinge.

Vlitich, bnw. Toegewijd aan iets, zich op iets toeleggende, vurig. Vliticheit, ook vlijtheit.

Vlitigen, vlietigen, zw. ww. I. Trans. Bevorderen. II. Wederk. en Intr. Hetzelfde als hem vliten; ook vlischen (Limburg).

Vlo, vloo, vlooy, vlooye, znw. vr. Vlo; verkleinwoord, vlooykijn. Vlobete.

Vloch, znw. m.; vlocht, vr. Vlucht.

Vlochmare, vlochmere, vlochmeer. Hetzelfde als vlichmare; ook vlochrede, vlochwort (16de eeuw).

Vloe, znw. vr. Wolligheid of de noppen van een stof, wolvlok, pluis; laken maken sonder vloe, vergeefse moeite doen. Vloemarct, wolmarkt.

Vloedich, bnw. Vloeiend; ook vloedelijc. Vloedicheit, vloedichlike.

Vloeyen, vloyen, zw. ww. intr. 1) Vloeien, vlieten, van stilstaand water; stromen, van de zee. 2) voortvloeien, voortkomen (ute). 3) overvloeien, stromen, in overvloed voorhanden zijn; die spise vloeide ende die dranc; ook: overvloed hebben van, zwemmen in; daer seltu in welden vloyen. 4) het vloyet, het is vloed. Vloeyinge.

Vloeyelijc, vloylijc, vloylijc, bnw. 1) Vloeibaar. 2) overvloeiende van (goetheit), gezegd van God. Vloeylijcheit.

Vloec, znw. m. Vloek, vervloeking, verwensing.

Vloeken, vloken, vlouken, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Vloeken, vervloeken. 2) kwaad van iemand spreken, lasteren. II. Intr. Vloeken, zweren. Vloeker, vloekinge.

Vloer, floer, znw. m. en vr. 1) Vloer, bodem; grond van gelijkvloerse vertrekken. 2) dorsvloer. 3) verdieping. Vloerplanke, vloersteen.

Vloeren, floeren, flueren, zw. ww. tr. Een vloer leggen in of op iets, bevloeren. Vloeringe.

Vloes, bijw. Fluks.

Vloes, znw. o. Het te veld staande graan; met vollen vloeze, met de oogst van het lopende jaar nog op het land.

V1oet, vloyt, znw. m. en vr. 1) Het vloeien of stromen van iets; vloed, stroom; bloetvloet, hetzelfde als bloetsocht. 2) vloed, wassend of hoog water; watervloed. 3) rivier, stroom. 4) bron; der doghden vloet, van Maria; volle vloet, springbron der genade, van Christus en Maria; het quam uut hogher minnen vloet. 5) peil, hoogte waartoe de vloed of het hoog water stijgt.

Vloetogen, zw. ww. intr. Een tranenvloed storten.

Vloge, vlooch, vluege, znw. vr. en m. 1) Vlucht, vaart, van een vogel, een pijl e. a.; sine vloge doen op, aanrennen op iemand; dat schip was harde wel ter vloge, voer of zeilde zeer snel. 2) vleugel; den voghel met sinen vloghen. 3) het uitvliegen en zwerven der gedachten. 4) aanval; hi waenden dorsteken ter eerster vloghe.

Vlogel, vluegel, znw. m. 1) Vleugel. 2) zijde; Vlogen an vloger, naast elkaar. 3) zijstuk van een gebouw. 4) vleugel van een sluis, een dam, een brug.

Vlogelen, zw. ww. tr. Vleugels geven aan; gevlogelt, met vleugels; enen man an die voete gevlogelt.

Vlogelinge, bijw. Snel, met vliegende vaart.

Vlocke, vloc, znw. vr. 1) Vlok van haar, van wol, van sneeuw e. a. 2) veer, pluim, dons; coveltimpen met vlocken vollen, vleien. Vlockijn, vlockin, met vlokwol van minder gehalte bewerkt; dat niemen ghescert vlocke en make. Vlockich, van haar, in vlokken groeiende; ook vlocachtich.

Vlonder, znw. m. Balk of plank over een sloot, vlonder; de dwarsbalk van het kruis, zware last; dat God door u enen swaren vlonder droech.

Vloochs, vluechs, vloechs, vloes, bijw. IJlings, fluks. Vgl. vluchts.

Vloot, vloit, bnw. Ondiep.

Vloot, znw. vr. en o. Vloot (van schepen).

Vlos, znw. m. Haak met drie punten aan een lange steel. Vlossen, met zulk een haak iets ophalen (uit het water).

Vlot, znw. o. 1) Het drijven of vlieten; dat mendie schepe doe int vlot, te water laten. 2) vloed, stroom; der lusten vlot quam te Adame. 3) dat wat drijft op het water; allerlei kleine vaartuigen, vooral zulke waarmede handelgedreven wordt. 4) vaarwater (?); sijn vlot hebben, een gelegenheid hebben om per schip of schuit ergens te komen.

Vlote, znw. vr. 1) Kuip. 2) naam van een vaartuig.

Vlote, vloot, znw. vr. 1) Hetzelfde als vloot. 2) stroom, het stromen; dattet schip wander vlote vanden water bedect wert.

Vlote, znw. vr. Naam van een vis, een soort van rog.

Vloten, zw. ww. intr. 1) Drijven, vlieten, ook: met een schip, varen. 2) zwemmen. 3) stromen; de wijn vlootte achter (door) den kelnare.

Vlotschip, znw. o. Naam van een vaartuig.

Vlotten, vlutten, zw. ww. I. Intr. Drijven. Intr. Trans. Met een schip vervoeren, in zijn schuit nemen; enen vlutten ende voeren (vooral oostmnl.).

Vlotvaerdich, vlotveerdich, bnw. Zeilree; vlotvaerdich recht, kort of onvertogen recht, rechtspleging op korte termijn.

Vlucht, vluchte, vlocht, znw. vr. 1) Vlucht, het vliegen; vlucht doen, vliegen. 2) vlucht, vaart, vlugheid; eer di verstijft dijn vlocht. 3) vlucht, zwerm; binvlucht. 4) vlucht, het vluchten; die vlucht geven, nemen, soeken; hem ter vlucht stellen, vluchten; ter vlucht doen, op de vlucht jagen.

Vluchten, vlochten, zw. ww. I. Trans. In veiligheid brengen; goet vluchten. II. Wederk. De wijk nemen, zichzelf in veiligheid brengen. III. Intr. Vluchten.

Vluchtich, vlochtich, vlouchtich, bnw. 1) Vlug, snel. 2) ongestadig. 3) vluchtende; voortvluchtig; die scharen des viants vluchtich maken, bringen, op de vlucht drijven; vluchtich werden, op de vlucht gaan. Vluchticheit.

Vluchtordeel, znw. o. Een vonnis dat alleen op mondelingen eis en verdediging (zonder wisseling van geschreven stukken) gewezen wordt.

Vluchts, vluchtes, vlusch, vlus, bijw. Fluks, ijlings, dadelijk.

Vlueel, znw. o. Fluweel. Vlulen, vlueelen, bnw.

Vlues, vluesch. Hetzelfde als vlies. Vlueskijn.

Vlugge, vluch, bnw. 1) Vlug, kunnende vliegen; als si vluch sijn, van jonge vogels. 2) vlug, snel. Vlugge, bijw. Vluggicheit.

Vluycken, zw. ww. tr. Te water vervoeren (oostmnl.); enen vluycken ende voeren.

Vluwe, vlouwe, znw. vr. Vlouw, groot plat visnet.

Vluwen, zw. ww. intr. (Limburg). Vluchten.

Vluwenwater, znw. o. Water waarin met een vlouw mag worden gevist.

Vnase. Hetzelfde als vase en vese; die vnase (zoom) van sinen clederen.

Vniesen. Hetzelfde als fniesen.

Vnuken. Hetzelfde als fnuken.

Vocht, vucht, bnw. Vochtig, nat. Vochtheit.

Vocht, vucht, znw. o. Vocht, vochtigheid.

Vochten, vuchten, zw. ww. tr. Bevochtigen, netten. Vochtinge.

Vochtich, vuchtich; vochticheit, vochtichlike, bnw. Vochtig, ook: uitgeslagen van de vocht.

Vochtigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als vochten.

Voechlijc, vuechlijc, bnw. (oostmnl.). Passend, gepast. Voechlike, vuechlic; Voechlijcheit.

Voechsam, vouchsam, bnw. 1) Geschikt, in staat. 2) inschikkelijk; ook voechsamich.

Voede, znw. vr. Voedsel.

Voedemoeder, vodemoeder, znw. vr. Voedster, min.

Voeden, vueden, zw. ww. tr. 1) Voeden; spijzigen; de kost geven aan iemand, in het pass., opgroeien, opwassen. 2) opvoeden, hebben, kinderen; houden, dieren; si voeden veel vees. 3) laten groeien, de baard, het haar. 4) in de hand werken, voeden, bevorderen, rust. 5) voeden, aankweken, voedsel geven aan (een ondeugd). Voedenisse, het voeden van een dier door de moeder.

Voeder, voider, znw. m. Voeder, hij die voedsel of de kost geeft; hij die een dier houdt; eselvoeder, hontvoeder; vr. voederse.

Voeder, znw. o. Voeder, voer, voedsel voor dieren.

Voeder, vodre, znw. 1) Foedraal, koker; naeldevoeder. Vgl. voedersel. 2) voering, van klederen; bontvoeder. Verkleinwoord, voederkijn.

Voeder, znw. o. 1) Voer, wagenvracht; een voeder biers, wijns, stroos, sants, hooys e. a. 2) een hoop; een voeder of hoop holts. 3) naam voor een bepaalde hoeveelheid wijn.

Voederaer, voederer, znw. m. De werkman die voeringen bewerkt voor mantels, vooral: bonte voeringen.

Voederaer, znw. m. Fourageur, hij die de zorg heeft voor de voeding van een leger.

Voederen, zw. ww. tr. Voederen, dieren.

Voederen, voderen, voyeren, zw. ww. tr. Voeren, een kledingstuk.

Voederie, znw. vr. Voeder voor dieren.

Voederie, znw. vr. Voering voor klederen.

Voederinge, znw. vr. Voedering; het voeden van dieren; het fourageren.

Voederinge, znw. vr. Voering voor klederen.

Voedercoren, znw. o. Graan als voedsel voor dieren.

Voederlaken, znw. o. Laken voor kledervoering.

Voedermeester, voidermeister, znw. m. Een ambtenaar belast met de voedering van bepaalde dieren van een aanzienlijk persoon; vooral van paarden.

Voedermont, znw. De spijsvoorraad (van een aanzienlijk persoon); ook: een opbrengst in levensmiddelen bestaande.

Voeders, znw. o. Voering van kleren; een bont voeders.

Voederse, znw. vr. Voedster; ook voedersche.

Voedersel, vodersel, znw. o.1) Foedraal; greffievoedersel. 2) voering, vooral van bont.

Voedertale, znw. vr. en m. Een bepaalde hoeveelheid wijn, hetzelfde als voeder.

Voedinge, znw. vr. 1) Voeding; middel van bestaan; voedsel. 2) voedinge des haers, het laten groeien van het haar.

Voege, vuege, voege, znw. vr. 1) Voeg, verbinding van twee dingen, plaats waar zij in of aan elkaar sluiten. 2) orde, regel; schikking; regeling; met voege, gevoeglijk, zonder hinder of stoornis. 3) wijze; in dusdanegen vougen; in diere voegen, in enegervoegen.

Voegelijc, bnw. Gepast, geschikt. Hetzelfde als voechlijc.

Voegen, vogen, vougen, vuegen, zw. ww. I. Trans. 1) Voegen, schikken, regelen; verordenen, instellen; daeromme gevoecht was een seent. a) zenden. 3) te gader voegen, verbinden, verenigen. 4) er toe zetten; sinen moet voegen. 5) pass., geplant of geworteld zijn in; in sijn herte ben ic gevoecht; in de sonden gevoecht sijn. II. Wederk. 1) Zich voegen, scharen bij of met. 2) zich voegen of regelen naar. 3) zich begeven. 4) zich zetten tot. III. Onpers. 1) Schikken, voegen, betamen. 2) behagen, aangenaam zijn.

Voeginge, znw. vr. 1) Het voegen. 2) voeg, verbinding; voeginge van keperen.

Voeken, voecken, zw. ww. intr. Gekheid maken; hetzelfde als vocken; voeken met wiven.

Voelen, zw. ww. tr. en intr. 1) Gevoelen, voelen, een lichamelijke of gemoedsaandoening; an devel voelen; der joget voelen. 2) een mening hebben over; wat die menschen van u seggen of voelen; als znw., clein voelen van hem selven hebben.

Voolijn, voelin, voelen, znw. o. Veulen.

Voer, gaande. In kercvoer, stratenvoer, tavernevoer.

Voere, vuere, vore, znw. vr. 1) Wijze van doen, handelwijze, gedrag; lichte voere, van vrouwen, lichtzinnigheid; ene voere driven, togen, tonen, jagen; na die voere van scamelen wiven; gine sult niet meer dier voeren driven, zulke kuren of kunsten uithalen; jammerlike voere, misbaar; mode. 2) gang, vaart, spoed; si wapenden hem met groter voere.

Voere, -vuere, -vure, znw. vr. Vervoer, vracht. In schipvoere.

Voeren, vueren. Hetzelfde als voederen.

Voeren, voren, vueren, zw. ww. tr. 1) Voeren, leiden, ergens brengen; meenemen, overbrengen; vore hem voeren, gevoert bringen, meebrengen. 2) dragen, versierselen, het zwaard; hi voerde in sinen scilt enen leu. 3) bevatten; God maecte al dat water voert, wat in het water leeft. 4) behandelen; onsochte voeren, mishandelen, hetzelfde als misvoeren; bespringen, een vrouwelijk dier. 5) brant voeren, brand stichten. 6) wort voeren, spreken. 7) recht voeren, belast zijn met rechtspraak; vgl. ndl. dit bewind voeren, 8) clage voeren, een aanklacht doen, aanhangig maken.

Voerer. Hetzelfde als voederaer, hij die (bonten) voeringen bewerkt.

Voerer, -voerre, znw. in. -voerder. In wijnvoerer, carrevoerre.

Voergelt, znw. o. Vracht.

Voeringe. Hetzelfde als voederinge.

Voeringe, znw. vr. 1) Het voeren (ergens heen). 2) Hetzelfde als voergelt.

Voerliede, vuerlude, znw. m. mv. Vrachtrijders (oostmnl.).

Voerloon, vuerloon, znw. m. en o. Hetzelfde als voergelt (oostmnl.).

Voerman, znw. m. Koetsier (oostmnl.).

Voersel. Hetzelfde als voedersel; bonte voersel.

Voersen, voerzen, vorsen, zw. ww. tr. (W. Vlaams). Hetzelfde als voeren. Behandelen.

Voerwagen, vuerwagen, znw. m. Vrachtwagen.

Voester, voetster, voedster, znw. vr. 1) Voedster, min; ook: voesterigge (Vlaams), voestersse. 2) aankweekster (van de een of andere deugd of ondeugd).

Voesteren, zw. ww. tr. 1) Zogen. 2) opkweken, opvoeden. 3) aankweken. Voesterdochter, voesterkint, voestermoeder.

Voestergelt, znw. o. Loon van een min.

Voesteringe, znw. vr. Voeding van een zuigeling.

Voesterkint, voestermoeder, voestersone.

Voet, znw. m. 1) Voet van het menselijk lichaam, verkleinwoord, voetekijn; enen voet in den grave hebben, met het ene been in het graf staan; te voet(e), te voet; te voete vallen van den paerden, afstijgen; over sine voet, te voet; over voet, achteruit; over voet driven; op enes voete, enen te voeten vallen, iemand te voet vallen; enen voet houden, iemand bijhouden; mitten voeten opwaert, het onderste boven; op den staenden voet; van voet te voet, onmiddellijk; onder (die) voet vallen, werpen, liggen, trecken, treden e. a.;. onder des mans voet, onder mensen heerschappij; voet an voet volgen, op de voet volgen; op sine vri voeten stellen; te voet doen, van het paard werpen; saen te voet sijn, spoedig uit of gedaan zijn; achter voet gaen, achteruitgaan (in zedelijke zin). 2) voet of poot van een dier, uten perdevoeten bliven; ook van geslachte dieren; vleysch vercopen bij voeten of penwaerden. 3) het onderste deel van iets, voet van een berg; nappe met voeten. 4) het voeteneinde; (mv.), voeten van den bedde; die een engel sat ten hoofden, die andere ten voeten. 5) berm ter versterking van een dijk tegen de buiten- of binnenzijde daarvan aangebracht, ook dijcvoet, voetelinc. 6) voet, als maat; dat yser dranc in sinen lichaem enen groten voet; ook als landmaat, voet voets gelijc, naar den maatstaf van het aantal voeten; als versmaat, eyn vers van vijf voiten. 7) pas, danspas; den voet geven, houden. 8) wijze van doen; uptien voet, aldus; enen voet houden, iemands handelwijze volgen; muntvoet. 9) uitdrukking voor ‘een kleinigheid,’ sine smeecte niet enen voet.

Voetangel, znw. m. Voetangel; hetzelfde als cousetrape (coudetrape).

Voetbanc, znw. vr. Voetbank, voetenbank; verkleinwoord, voetbancskijn, voetbanscken.

Voetbant, znw. m. Voetboei. Voetboge, voetbogeschutter.

Voetbrugge, znw. vr. Brug alleen voor voetgangers.

Voetdijc, znw. m. Dijk met zware dijklast, die bij kleine gedeelten de dijkplichtigen werd toegewezen.

Voetdoec, znw. m. Voetbedekking van linnen of een andere stof, pantoffel (?).

Voetdwaen, st. ww. De voeten wassen.

Voetelen, zw. ww. intr. 1) Aanlopen, aanbenen. 2) op iets steunen, zich op iets gronden of beroepen.

Voetelinc, znw. m. 1) De voet van een kous. 2) een berm aan een dijk. 3) te voeteling lopen, op zijn kousen lopen, hard lopen (?).

Voeteloos, bnw. Zonder voeten; voeteloos of handeloos geboren.

Voeten, zw. ww. I. Intr. 1) Voeteren. 2) van den peerde voeten, te voet gaan staan, afstijgen. 3) op de markt of op straat met vlees te koop staan. II. Trans. 1) Een geslacht dier, in vieren delen. 2) 㶯etenӠvan een geslacht dier te koop hebben. Voetinge, votinge, voetinc.

Voetende, voetinde, znw. o. Voeteinde, benedeneind.

Voetevel, znw. o. Voeteuvel, podagra; ook voetewee, voetgicht. Voetgichtich.

Voetganger, voetgenger, znw. m. 1) Hij die te voet gaat, wandelt, marcheert. 2) voetknecht; ook voetloper. Voetganinge, voetgane.

Voetgetert, voetgetrat, znw. o. 1) Plaats die druk betreden wordt, looppad. 2) iets waarop men de voeten zet, voetbank.

Voethelde, znw. vr. Voetboei.

Voethere, voether, znw. m. Voetvolk, -knechten.

Voetiser, znw. o. 1) Hetzelfde als voetangel. 2) stijgbeugel. 3) deel van een molen; spille ende voetiser verstalen.

Voetcleet, voetconde, voetcnecht, voetcusssen.

Voetliede, voetlude, znw. m. mv. Voetknechten.

Voetpat, voetschamel (voetschemel), znw. Voetbank.

Voetschrap, znw. (oostmnl.). Voetschap.

Voetsel, voitsel, znw. o. Voedsel; voetsel nemen een, zijn onderhoud ontvangen door, zijn middel van bestaan vinden in.

Voetslach, znw. m. Voetspoor, voetstap; ook: voetspor, voetsporre, voetspore.

Voetsocht, znw. vr. Hetzelfde als voetevel.

Voetsocke, znw. vr. Sok.

Voetstaens, bijw. Op staande voet; ook voetstandes, voetstaendes.

Voetstap, voetstep, znw. m.1) Voetstap; alleinsken voetstappen, voetje voor voetje. 2) pokput; eigenlijk voetspoor (van de pokken).

Voetstellinge. Hetzelfde als interdinge.

Voetstoel, znw. m. Een stoeltje om de voeten op te zetten of bij iets te klimmen, drievoet.

Voettange, znw. vr. Hetzelfde als voetiser.

Voetval, znw. m. Voetval, het vallen ‘ enes voete’ voetval doen, het doen van een voetval voor de magen van een verslagene door de dader als verzoening voor een manslag.

Voetvat, znw. o. Voetenwaskom. Voetvatmaker,

Voetveter, znw. Hetzelfde als voethelde.

Voetvolger, znw. m. Voetknecht.

Voetvolc, znw. o. Hetzelfde als voetliede.

Voetwasschinge, znw. vr. Voetwassing, vooral die op Witte Donderdag, door Christus verricht aan zijn discipelen. Vgl. mandate.

Voetwater, znw. o. Water waarin voeten gewassen zijn; een voetwater warmen, een kool stoven.

Voetwech, znw. m. Voetpad.

Voetwisch, znw. m. Mat of doek, waaraan men zijn voeten veegt, voetwisch.

Vogaet. Hetzelfde als voget.

Vogaet, znw. m. Landloper, straatrover.

Vogedie, voochdie, znw, vr. 1) Macht, heerschappij; beheer; landvoogdij; leenheerschap. Voochdieschap.

Vogedinne, voochtdinne, znw. Het vr. van voget.

Vogel, vuegel, znw. m. Vogel; eendvogel; verkleinwoord, vogelijn, vogelkijn. Vogeldief, ook van een vis, die op zeevogels jacht maakt.

Vogelaer, znw. in.1) Vogelaar, vogelvanger. 2) een klein stuk geschut.

Vogelen, zw. ww. intr. 1) Vogels vangen. 2) paren, van sommige vogels, b.v. van den haan; lijfsgemeenschap hebben, van mensen. Vogelinge, vochlinge.

Vogelensanc, znw. m. Vogelgezang.

Vogelgrijp, znw. m. 1) Naam van een mythische vogel, grijpvogel. 2) gier.

Vogelhont, znw. m. Een jachthond bij de vogeljacht gebruikt, brak.

Vogelhuus, vogelhuys, znw. o. Een huis waarin de jachtvogels bewaard worden; vogelkooi.

Vogelie, znw. vr. De jacht op vogels; het recht op vogeljacht; ook vogelerie, vogelrie.

Vogelcoper, vogelcouwe, vogelkooi, vogellijm, vogelmarct.

Vogelman, znw. m. Vogelkoper; vr. vogelwijf.

Vogelslach, znw. m. Vogelknip.

Vogelstruus, znw. m. Struisvogel.

Vogelte, znw. o. Gevogelte.

Vogeltouwe, znw. o. Vogelnet en andere middelen om vogels te vangen.

Vogelvaen, st. ww. intr. Vogelvangen.

Vogelvaken, zw. ww. intr. Kranewaken, een hazenslaapje doen, in de toestand zijn tussen slapen en waken.

Vogelvangen, vogelvanger, vogelvanginge, vogelwichelen.

Vogelveder, vogelvercoper.

Vogelweide, vogelweede, znw. vr. Plaats waar vogels voedsel vinden.

Voget, voocht, vocht; oostmnl. vaecht, znw. m. 1) Heer en meester; een met een zeker gezag bekleed persoon; landheer, eigenaar. 2) voogd; geboren voocht, hetzelfde als momboor; vr. vogedinne, voochderse.

Vogetgedinge, znw. o. (Limburg). De terechtzitting van de voogd; den advocatus van den emuniteit ‘s heer.

Voy, znw. m. Weg, gang.

Voys, znw. vr. Stem; vois int capittel hebben, zijn gezag kunnen doen gelden; verkleinwoord, voiseken.

Voyst, znw. vr. Hetzelfde als vuust.

Vocael, znw. vr. Klinker; ook vocabel.

Vocken, zw. ww. intr. Spotten, gekheid maken.

Vocken, zw. ww. intr. (oostmnl.). Waaien.

Vol, vul, znw. 1) Vol, gevuld; met vollen bukeslapen te gane; steecvol, steicvol, boordevol; vol enen sac, een zak vol; met vullen zeile gingen sy jagen; met vollen monde, onomwonden (iets zeggen); vol hof ende brulocht groot, 2) vol, volkomen, waaraan niets ontbreekt, in de volle betekenis van het woord; een termijn van acht volle dagen; vol hof van mannen; kinder van vollen bedde, kinderen van dezelfde vader en moeder; volle oom; volle sone, wettige zoon; volle macht, volmacht. 3) rijk, overvloedig, ruim; volle tijt van coorn; een vol jaer -een arm jaer. 4) als znw. tfolle, tfulle, overvloed; sijn buct moet hebben tfulle.

Vol, vul, bijw. Ten volle, tot het einde toe, volkomen; volle VII jeer; hi sliep sinen slaep niet vol; vol ende al.

Volachten, vulachten, zw ww. tr. Ten volle beseffen.

Volaerde, vulaerde, volerde, znw. vr. Een soort kleiaarde bij het vollen gebezigd.

Volambacht, volambocht, znw. o. Het gilde der vollers.

Volbedrach, znw. o. Volledig bewijs.

Volbeteren, zw. ww. tr. Algehele voldoening geven voor iets of aan iemand.

Volbieden, st. ww. I. Trans. 1) Naar eis iets verklaren, in het bijzonder dat men in recht is komen staan. 2) alle afkondigingen doen (van de vervreemding van een goed); volboden goet, waarvan al die afkondigingen hebben plaats gehad. 3) presenteren, aanbieden. II. Wederk. Zich zelven presenteren of aanbrengen (bij het gerecht). Volbiedinge.

Volbliven, st. ww. intr. Volharden.

Volbloeyen, zw. ww. intr. Tot volle bloei komen.

Volbodich, bnw. Ten volle bereid.

Volborden, volboorden, volberden, zw. ww. tr. Vergunnen, ergens in toestemmen; met iets instemmen, er genoegen mee nemen; als znw., toestemming; instemming.

Volboren, bnw. Hetzelfde als volgeboren.

Volbort, volboort, volbert, volbaert, znw. Vergunning, verlof, inwilliging, toestemming, volledige of algehele instemming.

Volbouwen, zw. ww. tr. De bouw voltooien van.

Volbringen, vollenbringen, vollenbrengen, zw. ww. tr. 1) Volbrengen, tot stand brengen, voltooien; het bij een overeenkomst bedongene uitvoeren; volvoeren. 2) ergens in slagen te krijgen; si souden te Vlaendren wert comen met al der macht, die de crone conde volbringen. 3) maken, bewerken, oorzaak zijn van, het zover brengen dat; ic enz. 4) houden, volbrengen, gestand doen, vervullen. 5) in het pass., uitkomen; nu is die sanc der nachtegalen volbrocht. Volbringer, uitvoerder; volbringinge.

Volbroeden, zw. ww. tr. Uitbroeden.

Volbroeder, vollebroeder, volbroer, znw. m. Volle broeder.

Volch, znw. o. Het met iemand eens zijn; bi den meeren, meesten volge, bij meerderheid van stemmen.

Volcheet, znw. m. De eed der eedhelpers, waardoor de waarheid van de eed van de principaal bevestigd wordt.

Voldadich, bnw. (oostmnl.). Tot iemands dienst bereid, goedaardig; goedertieren. Voldadicheit.

Voldaen, deelw. bnw. Volkomen, volmaakt.

Voldanken, zw. ww. tr. Ten volle danken.

Voldedich. Hetzelfde als voldadich.

Voldegen, deelw. bnw. Volmaakt.

Voldecken, zw. ww. tr. Het dekken (van een huis) voltooien.

Voldelen, voldeelen, voldeylen, zw. ww. tr.; een vonnisse voldelen, een beslissende uitspraak doen.

Voldenken, zw. ww. tr. Met zijn gedachten omvatten.

Voldichten, vuldichten, zw. ww. tr. (Een stof) ten einde toe literair behandelen, (een werk) voltooien, voleindigen.

Voldienen, zw. ww. intr. Ten einde toe dienen, de van iemand gevorderde of verwachte diensten geheel volbrengen.

Voldingen, zw. en st. ww. tr. en intr. Een proces ten einde toe voortzetten.

Voldoen, st. ww. tr. Ook voldoen (deelw. volgedaen). 1) Voltooien, voleindigen; God voldede op den sevenden dach sijn werc; ten einde brengen; doe hi volgedaen had hondert jaer sijns levens; eindigen; een einde maken aan iets. 2) volmaken, afwerken; voldaen, volkomen. 3) handelen volgens iemands eis. 4) het bij overeenkomst bedongene verrichten. 5) uitvoeren, ten uitvoer brengen. 6) betalen. 7) oplossen, een kwestie. Voldoeninge.

Voldogen, zw. ww. tr. Ten volle of ten einde lijden of ondergaan (een straf).

Voldogen, onr. ww. intr. Ten volle krachtig zijn; zeer verdienstelijk zijn in iets. Voldogendelijc, voortreffelijk.

Voldragen, st. ww. tr. Ten volle of ten einde toe dragen.

Voldriven, st. ww. tr. Voltooien, tot stand brengen.

Volduren, vulduren, zw. ww. intr. Volharden.

Voldwaen, st. ww. tr. Met het wassen van de handen of het reinigen van iets gereed zijn.

Vole, vool, znw. o. Veulen; ook volen. Voolpert.

Voledel, bnw. Van adellijke afkomst in alle vier de kwartieren.

Voleeschen, voleischen, zw. ww. tr. Den eis voleindigen, zo dikwijls eisen als is voorgeschreven.

Voleye. Hetzelfde als valeye.

Volenden, voleinden, volinden, zw. ww. tr. 1) Voltooien. 2) volmaken.

Volen, deelw. Hetzelfde als bevolen. In godevolen, duvelvolen; ook ten (den) duvel volen.

Volen, volin, znw. o. Hetzelfde als vole.

Volen, zw. ww. Hetzelfde als folen.

Voleren, voleeren, zw. ww. tr. Volprijzen.

Voleten, st. ww. tr. 1) Volgegeten hebben, gedaan hebben met eten; als si doe volaten, gegeten hadden. 2) aflopen, van de maaltijd; doe die maeltijt was vulgeten.

Volgaen, vulgaen, st. ww. intr. 1) Ten einde toe gaan, de laatste gang doen; gi hebt volgaen, uw loopbaan is ten einde, gij hebt gedaan, het is met u gedaan of uit, vooral tot een misdadiger: gij hebt de maat volgemeten, uw leven zal niet gespaard worden. 2) geheel verlopen, van de tijd; nu is die tijt volgaen van enz. 3) volbracht worden; Gods wille moeste al vulgaen. 4) aan het einde van een zwangerschap komen; doe Rebecca volgaen was; doe wert dat eerste kint geboren. II. Trans. Tot stand brengen; zeder dat de zoene eerst volgaen ende gesloten was.

Volgeboren, bnw. Uit een wettig huwelijk geboren, aan wiens geboorte geen smet kleeft.

Volgelden, st. ww. tr. Afbetalen; ten volle voldoen.

Volgen, zw. ww. intr. en tr. 1) Volgen; ook volgen op; die clager sal met dien brieve opten sculder tAntwerpen volgen; iemand achternagaan; iets nalopen, het zoeken, sonde volgen. 2) vervolgen, volgen met vijandelijke bedoeling; volgen ende vlien, nazitten en vluchten, eigenlijk van de beide partijen; ook alleen van de verliezende partij, wijken, vluchten. 3) volgen, nalopen, afkomen of afgaan op; die miere volget den zade waer dat sijt weet. 4) meegaan met; Processie volgen. 5) meegaan met iemands gevoelen, met iemand instemmen, zich bij een mening aansluiten, vooral van schepenen bij het oordeel van de schepen, aan wie het vinden van een vonnis was opgedragen; volgen aen, meedoen met iemand, van zijn partij zijn. 6) zich schikken naar iemand of iets; hi moeste yetswat hare crancheit volgen. 7) met een zaak als ondw., en de datief van de persoon, aan iemand uitgekeerd worden; op iemand versterven.

Volgende, voorz. Volgens; volgende der gheloften sine.

Volger, znw. m. 1) Hij die iemand volgt, navolgt, ook met vijandige bedoelingen. 2) hij die iemand naloopt, iets trouw bezoekt; tavernevolger, kroegloper. 3) hij die met iemand of iets instemt; volger der waerheit. 4) jabroer. 5) getuige, eedvolger. 6) opvolger in iets; erfvolger, leenvolger. 7) ambachtsgevolg, in territoriale zin; vier mergen ghelievens ambochts int oude lant van Duvelant met vollen volgere buten ende binnen.

Volgerlant, znw. o. Land dat ander land (het ‘volvetlantө volgde of daarbij behoorde, en dikwijls van minder waarde was.

Volgerschap, znw. vr. De medestanders of helpers van iemand.

Volgeven, st. ww. tr. Ten volle geven; geheel en al voldoen.

Volgich, bnw. Behulpzaam; iemand in iets volgende, met hem instemmende.

Volgildebroeder, znw. m. Een lid van een gilde in het bezit van al de daaraan verbonden rechten.

Volginge, znw. vr. 1) Het volgen van iemand of iets. 2) instemming, toestemming.

Volgripen, st. ww. tr. Ten volle bevatten of begrijpen.

Volgronden, zw. ww. tr. Tot in de diepte van iets doordringen, iets geheel doorgronden.

Volharinc, znw. m. Volle haring.

Volhelen, volheilen, zw. ww. tr. Geheel genezen.

Volhebben, zw. ww. tr. Ten volle bezitten.

Volheit, vulheit, znw. vr. 1) Volheid, overvloed; te volheiden, in overvloed. 2) volheit des tijts, de werkelijkheid, van een tijd die vroeger voorspeld is.

Volhelpen, st. ww. tr. Ten volle helpen.

Volherdelike, bijw. Met volharding.

Volherden, volharden, volhaerden, zw. ww. I. Intr. Volharden, bij een mening, een levensinrichting, een opzet, blijven. II. Trans. 1) Uithouden, doorstaan, ten einde toe volhouden. 2) doorzetten. Volherdich, volherdicheit, volherdinge.

Volhertelijc, bnw. Innig; volhertelike blischap.

Volhogen, zw. ww. tr. Tot een grote hoogte opvoeren (de geest).

Volhoopt, vulhoopt, bnw. Opgehoopt. Volhooptheit, vulhooptheit.

Volhooptelike, vulhooptelike, bijw. In een zeer grote hoeveelheid.

Volhoren, vulhoren, zw. ww. tr. Ten einde toe horen; orconden vulhoren.

Volhouden, st. ww. tr. Ophouden, in stand houden.

Volinc, volic, znw. en bnw. Voelinc vole, volic, mannetjes-veulen.

Voljaert, bnw. Meerderjarig.

Volc, znw. o. 1) Volk, lieden, de mensen; vrouwen volc; orlochsvolc, volc van wapenen; groot volc, een grote menigte volk; Kerstijn volc, christenen; geestelijc volc, geestelijken; een paer volc, volcs, een paar mensen; ook: een echtpaar. 2) het mindere volk; tclene volc. Verkleinwoord, volcskijn, volcsken.

Volcachtich, bnw. Volkrijk, bevolkt.

Volchere, znw. o. Leger.

Volkennen, volkinnen, zw. ww. tr. Door en doorkennen.

Volkint, znw. o. Wettig kind.

Volclagen, zw. ww. tr. Naar de eis betreuren.

Volclimmen, volclemmen, st. ww. tr. Klimmen, ook: stijgen met de geest, tot aan het hoogste punt.

Volcloos, bnw. Ontvolkt.

Volcomelike, vulcomelike, bijw. Geheel en al, volkomen.

Volcomen, vulcomen, volcommen, st. ww. I. Intr. Tot stand komen; volvoerd worden, uitkomen; dat sijn wille niet en volquam. II. Trans. 1) Volbrengen, volvoeren, tot stand brengen; ten uitvoer brengen. 2) nakomen, naleven. 3) aanvullen. Volcominge.

Volcomen, deelw. bnw. 1) Voltooid, afgewerkt. 2) waaraan niets ontbreekt; volcomen macht, volmacht; volmaakt, volkomen. Volcomenheit, volcomenlijc, volcomenlike.

Volcwijch, znw. m. Veldslag.

Volladen, vulladen, st. ww. tr. Beladen; schepen die hi volladen dede mit spise ende mit drancke ende mit wapenen; deelw. volladen, rijk beladen, vol geladen (met).

Volle, znw. vr. Volheid, overvloed; te vollen, ten volle.

Volleert, bnw. Volleerd.

Volleest, vulleest, vollest, volleist, znw. m. Hulp, bijstand, ondersteuning; ook: geldelijke steun; te (to tot) vollest(e), vollenste, volste, als een tegemoetkoming in de kosten van iets.

Volleesten, vulleesten, volleisten, vollesten, zw. ww. intr. en tr. 1) Helpen, bijstaan, ondersteunen. 2) ten volle iets doen of uitvoeren; voleindigen, volbrengen, tot stand brengen. Volleester.

Volleesten, zw. ww. intr. Ten volle voldoen aan de verplichting tot ‘vesting,’

Vollegelt, znw. o. Geld betaald voor het vollen van laken.

Volleiden, volleden, zw. ww tr. 1) Ten einde brengen. 2) iemand brengen waar hij wezen moet.

Vollekine, vullekine, bijw. Hetzelfde als vollike.

Vollecupe, vullecupe, znw. vr. Volderskuip.

Vollen, vullen, zw. ww. tr. (Laken) vollen.

Vollentlijc, bnw. (oostmnl.). Volkomen. Vollentlike.

Voller, volre, znw. m. Volder. Vollerscomme.

Vollerie, volrie, volderie, znw. vr. Het bedrijf en het gilde der volders.

Volleren, volleeren, zw. ww. trans. 1) Volleerd maken. 2) geheel leeen, tot het diepste van een zaak of een vak doordringen.

Vollermeester, volremeester, vollermeister, znw. m. Meester volder.

Vollesen, st. ww. tr. Uitlezen, ten einde toe lezen.

Volleven, zw. ww. tr. Uitleven, zijn levenstijd volbrengen; sinen tijt volleven.

Vollewijn, vullewijn, vulwijn, znw. m. Wijn die bij het vullen van vaten wordt opgevangen; of ook: wijn waarmee een vat wordt aangevuld; ook vollenwijn, vollincwijn.

Volliden, st. ww. intr. Geheel voorbij gaan; eer dat jaer volleet, voorbij was.

Vollicheit, znw. vr. Volheid; gevuldheid.

Vollin, zw. ww. tr. Volledig bekennen.

Vollike, vullike, vollec, bijw. Eerst bij ww. die laasten betekenen, in de betekenis ‘zeer’ b.v. also vullijc hem die here haeste. Vervolgens: snel, schielijk, spoedig, als bijw. van graad, en: dadelijk, onmiddellijk, als bijw. van tijd; also vollike als, zodra; ook: plotseling, onverwachts.

Vollinge, vullinge, znw. vr. 1) Het vullen van iets, b.v. een wijnvat; het vullen van de maag. 2) aanvulling.

Vollincwijn. Zie vollewijn; ook vollincbier.

Vollivich, bnw. Een vol lichaam hebbende, gezet, zwaarlijvig.

Vollonen; volloven, volprijzen.

Vollopen, st. ww. tr. Ten einde lopen.

Volluden, volluyden, zw. ww. tr. Uitluiden, ten einde luiden, de klok; doent volluydt was, toen de klok uitgeluid had.

Volmachte, znw. vr. Volledige bevoegdheid, volle vrijheid.

Volmachtich, vulmachtich, volmechtich, bnw.1) In het volle bezit van; sijnre sinne volmachtich. 2) volle bevoegdheid of vrijheid hebbende. 3) volmacht hebbende, gevolmachtigd; ook volmachticht; als znw. volmachtige. Volmachtsbrief (16de eeuw). Volmachtigen, deelw. volmachticht.

Volmaect, deelw. bnw. 1) Volmaakt, volkomen. 2) volwassen. 3) voortreffelijk, uitstekend; onberispelijk; gezond van lijf en leden, zonder lichaamsgebreken. Volmaectheit, volmaectelike.

Volmaken, zw. ww. tr. 1) Volmaken, voltooien. 2) volmaken, veredelen, tot volmaaktheid brengen.

Volmate, volmaet, znw. vr. Volle maat.

Volmerken, vulmerken, zw. ww. tr. Tot in bijzonderheden opmerken of nagaan.

Volmeten, vulmeten, volmeiten, st. ww. tr. 1) Ten volle uitmeten. 2) de volle maat geven.

Volminnen, zw. ww. tr. Innig lief hebben.

Volmoeye, volmoye, znw. vr. Volle moei of tante.

Volna, bijw. Bijna; ook: volnaer.

Volnoecht, deelw. bnw. Voldaan.

Volnoemen, zw. ww. tr. Noemen met de juiste naam; God ne mach men niet volnoemen.

Voloom, znw. m. Volle oom.

Volop, bijw. Volop, overvloedig (van eten en drinken).

Volpaeyen, zw. ww. tr. Volmaakt tevredenstellen, volkomen voldoen.

Volpacken, zw. ww. tr. (Een tonnetje) geheel vullen met een waar.

Volpensen, volpeinsen, zw. ww. tr. Met zijn gedachten omvatten.

Volplegen, zw. ww. tr. en intr. (met de genitief). 1) Zich geheel aan iets wijden. 2) voor iets toereikend of voldoende zijn.

Volprisen, zw. en st. ww. tr. Volprijzen.

Volproeven, zw. ww. tr. Ten volle bewijzen.

Volproppen, zw. ww. wederk. Zich, zijn maag, volproppen.

Volrechten, zw. ww. tr. Geheel in elkaar zetten, een timmerwerk.

Volreiden, zw. ww. tr. Voltooien.

Volsaeyen, zw. ww. tr. Geheel bezaaien, een stuk grond.

Volscharich, bnw. 1) Van personen, in het volle bezit der burgerlijke rechten (?). 2) volledig, een bepaalde grootte hebbende (?); een volscharich vat wijns.

Volschatten, zw. ww. tr. Naar waarde schatten.

Volschepen, vulschepen, deelw. bnw. Geheel of goed gevormd, van het lichaam.

Volschien, st. en zw. ww. intr. Geheel vervuld worden of tot stand komen, zijn beslag hebben.

Volschouwen, zw. ww. tr. Ten einde toe zien of beschouwen.

Volschriven, st. ww. tr. Tot het einde toe schrijven of beschrijven.

Volsegelen, zw. ww. tr. Geheel of naar de eis zegelen of bezegelen; deelw. volsegelt.

Volseggen, zw. ww. tr. Ten einde toe zeggen of vertellen; alles zeggen wat men te zeggen had.

Volsibbe, vulsibbe, znw. vr. Volle verwanten, van vaders en moederszijde.

Volsieden, st. ww. tr. Geheel koken; vleeschsop dat volsoden es, doorgekookt heeft.

Volsien, st. ww. tr. Ten volle of geheel zien.

Volsingen, st. ww. tr. Ten volle dienen of celebreren, een mis.

Volsitten, st. ww. tr. (Zijn tijd) uitzitten, als burger in een stad; ook wel van gevangenisstraf.

Volslegen, deelw. bnw. Gezond en flink van lijf en leden, aan wie niets ontbreekt.

Volsmaken, zw. ww. tr. Ten volle smaken.

Volsoete, bnw. Volzoet, liefelijk.

Volspien, zw. ww. tr. Doorschouwen.

Volspreken, st. ww. tr. 1) Ten einde toe spreken of uitspreken. 2) onder gepaste woorden brengen, naar waarde noemen.

Volst, vulst. Hetzelfde als volleest.

Volstadigen, zw. ww. tr. Ten volle bevestigen of versterken.

Volstaen, st. ww. intr. 1) Bij of in iets blijven, in iets volharden; in doget volstaen; volstaen hebben van leerlincscepe, de leertijd uitgediend hebben. 2) met iets genoegen nemen, in iets berusten. 3) voldoen aan iets. 4) standvastig zijn. 5) bijblijven, helpen; als znw., afdoende hulp. 6) volstaen mitten rechte, een rechtsgeding winnen. 7) een bepaalde tijd staan; dat die pandinge volstanden ware, de tijd er van verstreken was.

Volstandelike, bijw. 1) Met volharding, geduldig. 2) nadrukkelijk; volstandelike begeren.

Volstandich, bnw. Volhardend, standvastig, geduldig. Volstandicheit, ook volstandelheit.

Volstant. Hetzelfde als volstandicheit. Volstantachtich, volstantaftich; volstandachticheit.

Volstaven, zw. ww. tr. Geheel of ten einde toe voorzeggen, een eed.

Volsterven, st. ww. intr. Geheel en al de wereldse of zinnelijke natuur afsterven.

Volstrecken, zw. ww. tr. In iets slagen.

Volstrectelike, volstrictelike, bijw. Nauwkeurig.

Volstringen, volstrengen, zw. ww. I. Intr. Voldoende of toereikend zijn. II. Trans. Iets gedaan krijgen, tot iets in staat zijn. III. Wederk. Zich sterk maken, iets ondernemen of wagen.

Volswigen, st. ww. intr. Het stilzwijgen blijven bewaren, niet spreken.

Volsweren, vulsweren, st. ww. intr. Doorzweren, uitbreken, van een gezwel of verzwering.

Volte, vulte, znw. vr. Volheid, overvloed; de volle maat; nemt vulte van uwen luste, nochtan hebt gi sorge.

Voltellen, zw. ww. tr. 1) Ten volle vertellen of beschrijven. 2) opsommen, de som van iets bepalen.

Voltin zw. ww. tr. Voltrekken, voltooien, tot stand brengen.

Voltijt, znw. vr. en m. Tijd van overvloed, vruchtbaarheid; overvloed.

Voltimmeren, zw. ww. tr. Volbouwen, voltooien, een gebouw.

Voltrecken., st. en zw. ww. I. Trans. Voltooien, voleindigen. II. Intr. Volvoerd worden, tot stand komen; ist dat haer wille voltreckt.

Voltrouwen, zw. ww. tr. Geheel toevertrouwen.

Volute, voluut, bijw. Ten volle (betalen, voldoen).

Volvaen, st. ww. tr. Goed of stevig vangen; houden wat men vangt.

Volvaerdich, vulvaerdich, volverdich, volveerdich, bnw. Bereid, bereidwillig, genegen tot. Volvaerdicheit.

Volvaren, st. ww. intr. Met iets voortgaan tot aan het einde; iets volvoeren.

Volvasten, zw. ww. tr. (Een tijd) tot aan het einde vastende doorbrengen.

Volvinden, st. ww. tr. Ten volle vinden.

Volvoederen, vulvoederen, zw. ww. tr. Geheel met bont voeren, een kledingstuk.

Volvoeren, volvueren, zw. ww. tr. 1) Tot stand brengen, ten einde brengen. 2) volvoeren, in praktijk brengen; uitvoeren, ten uitvoer brengen. 3) betalen, voldoen, een schuld. 4) gestand doen, een verbintenis. Volvoeringe.

Volvolch, znw. o.; volvolch hebben, door allen gevolgd worden, bij allen instemming vinden.

Volvolgen, zw. ww. I. Intr. Van een vonnis, bij alle rechtsprekende mannen instemming gevonden hebben. II. Trans. Vervolgen, voortzetten. Volvorderen, zw. ww. tr. Ten uitvoer brengen, doorzetten; sinen wille volvorderen.

Volvullen, volvollen, zw. ww. tr. Geheel vullen; ten volle vervullen, volbrengen.

Volwaent, deelw. bnw. Van de maan, geheel afgenomen, nieuw.

Volwaren, zw. ww. tr. Nauwkeurig in acht nemen.

Volwassen, st. ww. intr. Volgroeien; deelw. volwassen: a) volwassen, tot zijn volle wasdom gekomen. b) flink, goed uitgegroeid, krachtig van lichaam. Volwassenheit.

Volwerken, zw. ww. tr, Voltooien, afwerken; (zijn werk) ten einde brengen.

Volweten, onr. ww. tr. Ten volle weten.

Volwichtich, volwechtich, bnw. Zijn volle gewicht hebbende.

Volwien, zw. ww. tr. De volle wijding geven aan (iemand).

Volwonderen, vulwonderen, volwondren, zw. ww. intr. Zich genoeg verwonderen; dies niemen volwonderen en can.

Volwinteren, vulwinteren, zw. ww. tr. (Vee) de gehele winter verzorgen; stro om tine beeste te vulwinterne.

Volwrocht, deelw. bnw. Zie volwerken; tes die mane es half volwrocht, half (vol) is.

Vondel, znw. m. Vonder, smal bruggetje.

Vondelinc, znw. m. Vondeling; te vondelinge leggen, dragen; te vondelinge setten, iemand op een afgesproken plaats laten wachten.

Vondenisse, vontnisse, znw. o. en vr. Hetzelfde als vonnisse.

Vonder, znw. m.; vonderen, o.; vondere, vr. Hetzelfde als vondel; ook: balk; brugvonder; en misschien ook: bodem van een schip; vervonderen, op een ander schip wegens schipbreuk moeten overgaan, schipbreuk lijden.

Vonder, znw. m. Hetzelfde als vinder, scheidsrechter.

Vonke, vonc, vuncke, znw. vr. Vonk; verkleinwoord, vonxken, vonkelijn, vonkelkijn; ook: van de liefde en van een aan goddelijke inwerking toegeschreven begin van een bekering; een vonxken ontfaen hebben; ook: een sprankje goddelijk vuur in het gemoed, waardoor men goed en kwaad onderscheidt.

Vonkel, znw. m. Vonk. Vonkelen.

Vonken, zw. ww. intr. Vonkelen, gloeien, ook van een geestelijken gloed. Vonkinge.

Vonnisse, vonnis, znw. o. en vr. 1) Besluit. 2) oordeel; vonnis; vonnisse doen, scheden, wisen.

Vonnissen, zw. ww. intr. Oordelen, een vonnis vellen. Vonnisser.

Vonniswiser. Hetzelfde als ordelgever.

Vonsch, vonstich, bnw. Vuns, duf, van koren, brood.

Vont, vond, znw. m. 1) Vondst, vond; twe ymmenzworme die gevonden werden, daer die helft omme des vondes willen mijns heren af was; strandvond; bastaerdegoet ende vond; vondeling. 2) vond, uitvinding; gave Gods. 3) bedenksel; den vont vinden, iets uitdenken. 4) list, streek, kunstgreep, vond, ook nieuwe, nuwe vont; si sochten nieuwe vonden omme der lieder goet te gecrigene; nauwe vont, listig bedachte streek.

Vonte, vunte, znw. vr. Vont, doopvont.

Vontgoet, vondgoet, znw. o. Gevonden voorwerpen of goederen.

Vool, znw. o. Hetzelfde als vole. Voolpaert.

Vooraet, voiraet. Hetzelfde als veraet, vraet.

Voorne, znw. Voorn, de vis.

Voort, voorde, znw. m. Waadbare plaats; ook: overvaart, veer.

Voos, znw. vr. Hetzelfde als voys. Stem.

Voordaen, voordane, voordan. Hetzelfde als vortaen.

Vorde. Hetzelfde als verre.

Vordelijc. Hetzelfde als vorderlijc.

Vorder, voorder. Hetzelfde als verder.

Vorder, bnw. Voorste.

Vordeban, znw. m. Hetzelfde als vredeban.

Vorderen, voorderen, vordren, zw. ww. I. Trans. 1) Bevorderen; de uitvoering van iets bevorderen; vergroten; enes torment vorderen. 2) ten uitvoer brengen, gevolg geven aan; om te vorderen mijn gedochte (voornemen). 3) voorthelpen; voordert weduwen ende weesen. 4) bevoordelen. II. Intr. 1) Vooruitkomen. 2) met het als ondw., baten, nuttig of voordelig zijn. III. Wederk. Voortgaan; zich begeven; hem danen vorderen; hem over die riviere vorderen.

Vorderhant, voorderhant, znw. vr. De rechterhand, die vorderhant winnen, hebben, de bovenhand hebben.

Vorderinge, voorderinge, znw. vr. 1) Bevordering. 2) bevordering van iemands belang, hulp, ondersteuning; enen (datief) dienst ende vorderinge doen. 3) voordeel, het bevorderen van zijn eigen belangen.

Vorderlijc, vordelijc, voorderlijc, bnw. 1) Bevorderlijk, voordelig, nuttig. 2) behulpzaam.

Vordernisse, voordernisse, znw. vr. 1) Bevordering; in vordernisse van justicin ende ter eeren van der croone. 2) voordeel, nut.

Vorders, voorders, znw. m. mv. Voorvaderen.

Vorderschap. Hetzelfde als vordernisse en vorderinge.

Vorderst, voorderst, bnw. 1) Voorst, die vorderste voete. 2) eerst, voornaamst. 3) als znw.: a) de voorste. b) mv. o., de voornaamste, eerste (behoeften); die voorderste sire nature.

Vordertale, znw. vr. De voorrang in het spreken.

Vordewaert, bnw. Verder, vooruit; vordewaert gaen.

Vore, voor, voir, vor, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Voor, aan de voorzijde van, plaatselijk; vooruit; die someren dreef hi vor hem; vore hem bringen, meebrengen. 2) in tegenwoordigheid van, bij; tors dat vor hem stoet; vore Gode, voor het aangezicht van God; vore Gode mare, bij God geliefd. 3) vr, tijdelijk; vore avont; vore tijt, voor de tijd; voir ende eer die tijt dat. 4) voor, ter bescherming van, ten voordele van, ten behoeve van; Christus coos vore ons die bitter doot. 5) wegens; uit; is by opt kerchof vore ontsicht der vianden. 6) voor, ten aanzien van, met betrekking tot; thuus wachten vor den dief. 7) ter vergelding van, voor; hi dogede pine vor sine sonden. 8) in ruil voor, in de plaats van; oge vore oge, hant vore hant, let vore let; vore broot gevet men hem stene. 9) voor, als; houden vore waer; vore niet achten; vore doot liggen. 10) boven, meer dan; dat hi (de arend) coninc es voor allen vogelen. 11) bij 㫥nnenӬ uit elkaar kennen, van elkaar onderscheiden, cume swart vore wit kennen. 12) ter bestrijding van, voor, tegen; vore alle pijn es medicijn. II. Bijw. 1) Van voren, aan de voorzijde. 2) vooraan, hem vore maken. 3) het eerst, vore soude genoemt werden u ridderlijcheit. 4) vroeger, voorheen; vore ende na, naer. 5) vooraf, van tevoren. 6) vore hebben met, iets met iemand voor hebben. 7) voor achter het ww.; in betekenis gelijk aan het voorz.; eert vader ende moeder ende arbeit hem voor. III. Voegw. Uit vore (dien) dat. Voor; vore si (appelen) verrot sijn; voor de tweeste slach van prieme gheluut es.

Vore, vuere, znw. vr. 1) Voor, vore; bedde van eerden tusschen voren. 2) spleet.

Voreachte, voorachte, vorachte, znw. vr. Vooraf gehouden beraad, het zich lang op iets bedenken.

Voreachten, zw. ww. tr. Van tevoren beramen, overleggen, bepalen; voreacht, voorbeschikt.

Voreaen, voireaen, voran, bijw. 1) Vooraan, vooruit; hi sal ons vore ane riden. 2) tevoren; dat de tugen voor an sullen sweren. 3) reeds van tevoren; wi makense voir an mededeelachtich onser goeder werke.

Voreal, vooreal, bijw. Vooral, bovenal; vooral tevoren, hetzelfde; t Aken daer hi gerne voral te voren was; ook al vor: a) vlak vooraan, aan het begin. b) vooraan, allereerst. c) vooral, bovenal, om te beginnen.

Vorealnoch, bijw. (16de eeuw). Vooralsnog.

Vorearbeiden, zw. ww. tr. Het klaar maken of in orde brengen (bij iemand).

Voreavont, voreavent, znw. m. 1) Het begin van de avond. 2) de avond tevoren.

Vorebaelge, voorbaelge, vorebaelgie, vorebaillie, znw. vr. Vestingwerken, voormuur.

Vorebaer, voorbaer, vorebare, bnw. 1) Voornaam, aanzienlijk; uitstekend, voortreffelijk, ook van zaken; eene camere vorbaer, een mooie kamer; uitnemend, bij uitstek nuttig; tallen dingen is almoesse vorbare. 2) in het oog vallend, het oog trekkend. Vorbaerheit.

Vorebaerlijc, vorberlijc, bnw. Hetzelfde als vorebaer. Vorebaerlijcheit.

Voreban. Hetz.elfde als vorderban. Zie vredeban.

Vorebane, voorbane, znw. vr. In die vorebane sijn, er het eerst bij zijn; hem in die vorebane maken, maken dat men er bij komt, zich duchtig roeren (16de eeuw.)

Vorebanc, voirbanc, znw. vr. Bank voor aan het huis.

Vorebant, voorbant. Hetzelfde als verbant.

Vorebaren, voorbaren, znw. m. (oostmnl.). Volle neef of nicht.

Vorebarich, voorbarich, bnw. Hetzelfde als vorebaer; ook: beroemd; ghi en sult geen voorbarigen (Latijn ‘insignem,’ steen setten om te aenbeden; in alle dijnen werken wes voorbarich, uitmuntend (Latijn ‘exaecellensө. Vorebaricheit.

Vorebat, voorbat, bijw. Vervolgens, van nu (toen) af; voorbat mee.

Vorebataelge, znw. vr. De voorste slagorde; die vorebataelge doen, in de eerste gelederen, ook: als voorvechter, strijden.

Vorebate, znw. vr. In die vorebate sijn, hetzelfde als hem in die vorebane maken.

Vorebedacht, vorbedacht, deelw. bnw. Voorbedacht; bezonnen.

Vorebedenken, voorbedenken, voirbedenken, vorebedinken, zw. ww.tr. Van tevoren bedenken, overwegen, nagaan; als znw., voorafgaande verweging of overpeinzing.

Vorebedieden, zw. ww. tr.; als znw., voorbetekenis.

Vorebeducht, deelw. bnw. Van te voren gevreesd.

Vorebeeldenaer, znw. m. Iemand die een voorbeeld voor anderen is.

Vorebeeldinge, znw. vr. Voorbeeld; ook vorebeelt, voorbeelt.

Vorebenoemt, deelw. bnw. Voornoemd.

Voreberaet, voorberaet, znw. o. 1) Voorbedachte raad, voordacht, opzet. 2) te voren gehouden beraad.

Vorebereiden, zw. ww. tr. 1) Van te voren klaar- of gereed maken, voorbereiden. Vorebereidinge, voorbereedinge.

Voreberoert, deelw. Boven vermeld.

Voreberste, voorberste, superl. van vorebaer.

Vorebescheiden, deelw. bnw. Van te voren bepaald.

Vorebeschicken, zw. ww. tr. Voorbeschikken (van God).

Vorebeschreven, deelw. Boven genoemd; ook vorebeteykent.

Vorebedde, znw. o. Eerste huwelijk.

Vorebetekenen, voorbetekenen, vorebeteikenen, zw. ww. tr.; als znw., voorbetekenis, voorsmaak. Vorebetekenisse.

Vorebewisen, zw. ww. tr. Wijzen op iets dat later gebeuren zal. Vorebewijs.

Vorebi, voorbi, verbi, bijw. Voorbij; niet vorebi connen, niet vorebi wesen mogen, niet kunnen nalaten te enz.

Vorebibringen, verbibrengen, zw. ww. intr. Doorbrengen, zijn goed.

Vorebidder, voorbidder, znw. m. Voorbidder, hij die voor iemand bidt; vr. vorebidderse, vorebiddige, vorebidster, vorebitster.

Vorebieden, voorbieden, st. ww. tr. 1) In recht dagen, voor de rechter roepen, dagvaarden. Vorebiedinge, voorbiedinge.

Vorebiganger, znw. m. Hij die in gebreke is, een termijn van betaling heeft laten voorbijgaan.

Vorebiliden, vorebigeliden, st. ww. intr. Voorbijgaan, van een persoon, de tijd.

Vorebilopen, vorebipasseeren, vorebivaren, intr. en tr.

Vorebislaen, st. ww. tr. Overslaan.

Vorebiwisen, zw. ww. tr. Afwijzen, weigeren.

Vorebode, voorbode, znw. m. Voorloper, aankondiger van iemands komst.

Vorebodich, bnw. Bereid, hetzelfde als overbodich; vorebodich sijn des, iets aanbieden.

Vorebodinge, znw. vr. 1) Afschaduwing (in het O. T. van hetgeen later in het N. T. zou gebeuren). 2) voorbarige meedeling.

Voreboech, voorboech, vorebouch, znw. m. en o. Voorburg, voorstad; die vorbouch der hellen, het voorportaal of 㶯orgeborgteӠder hel; ook vorboechde, vorbugde (Limburg).

Voreboech, voorboech, vorebouch, znw. Borstriem van een paard.

Voreboeken, znw. o. Voorteken.

Vorebon. Hetzelfde als voreban.

Vorebootschap, znw. vr. Voorlopige tijding; voorloper van de eigenlijke boodschap.

Vorebootschappen, zw. ww. tr. Van tevoren aankondigen of mededelen; voorspellen; ook: de komst van iemand aankondigen.

Voreborch, voreburch, voreborchte, znw. Hetzelfde als voreboech, 1ste artikel.

Vorebot, voorbot, znw. o. Verordening, keur; een vorebot leggen.

Vorebrechte, znw. Hetzelfde als voreboech, 1ste artikel.

Vorebrief, voorbrief, znw. m. Vroegere of voorafgaande brief of akte; alle voirbrieve selen doot wesen ende te niete.

Vorebrieven, zw. ww. tr. Overlanc so waest vorbrieft, te voren beschreven of bepaald.

Vorebringen, voorbringen, vorebrengen, zw onr. ww. tr. 1) Voor ogen stellen, aantonen; voor ogen brengen, voortoveren. 2) doorbrengen, verkwisten.

Vorebringinge, vorebrenginge.

Vorebroot, voorbroot, znw. o. Brood van een betere soort dan bij de keuren op de broodzetting bepaald was (?).Vgl. vorewolle.

Vorebroute, znw. vr. Vroeger brouwsel. Vorebrouwen.

Voredacht, voordacht, deelw. bnw. I. Pass. 1) Tevoren bedacht of overdacht; streken mit voordachten zinne; iet doen mit voordachten moede. II. Act. 1) Bezonnen, met overleg te werk gaande, bedachtzaam, ervaren. 2) met de genitief, zorg dragende voor iets. Voredachtich, voredachticheit, voredachtelike.

Voredacht, voordacht, znw. vr. Voordacht, opzet, voorbedachte raad.

Voredaet, voordaet, znw. vr. Vroeger gepleegd feit.

Voredeel, voordeel, vordeel, voredel, znw. o. 1) Voordeel, baat; enen voredeel doen, iemand bevoordelen; ook: iemand nuttig of van dienst zijn; tot vordel staen in ere dinc, in iets bevoordeeld worden; te vordeele van, ten behoeve van. 2) deel dat iemand boven een ander vr heeft; vooral met betrekking tot een boedel; voorrecht.

Voredelven, st. ww. tr. (ook zonder uitgedrukt object). Beginnen met een sloot te graven (door een van twee belendende eigenaars).

Voredenken, voordenken, voredinken, zw. ww. I. Trans. 1) Vooraf bedenken. 2) nadenken over iets dat nog komen moet. II. Wederk. Iets bedenken, zich van iets rekenschap geven, ook: van zijn plicht of roeping. Voredenkinge, voredenkenisse.

Voredien, voordien, bijw. Te voren.

Voredingen, zw. en st. ww. tr. Iets eisen of beweren dat vroeger vermeld is.

Voredinctale, znw. vr. Hetgeen in een dingtaal vroeger is aangevoerd.

Voredochtenisse, znw. vr. Nadenken; diep besef.

Voredoen, st. onr. ww. tr. Iets voordoen, voorgaan in iets.

Voredore, voordore, voredeure, znw. vr. Voordeur.

Voredragen, voordragen, st. ww. tr. 1) Voorzeggen, een eed. 2) voorhouden, een voorbeeld. 3) voortrekken. 4) voor iemand dragen of in bezit hebben; hoe lange sal ons dese oude dat goet voredragen dat onse goet wesen soude ? 5) uitstellen, verschuiven, een uitspraak.

Voredreppel, voirdreppel, znw. m. Drempel van de voordeur.

Voreduchten, voirduchten, zw. ww. tr. Voor iets beducht zijn.

Voreen, bijw. Hetzelfde als overeen.

Voreeigenschap, znw. vr. Gerechtelijke toewijzing van eigendom, die vroeger geschied is dan een andere.

Vorende, vooreinde, znw. o. Vooreind, voorsteven van een schip.

Vorenden, voreinden, zw. ww. tr. Iets ten einde brengen voor andere zaken.

Vorefeeste, znw. vr. Feest voor een huwelijk.

Vorefeit, voorfeit, znw. Boete, Engels ‘forfeit’.

Voregaen, voorgaen, st. ww. I. Intr. 1) Voorgaan. 2) voorafgaan. 3) voorbijgaan; laten voregaen, laten voorbijgaan, verzuimen. II. Trans. 1) Overtreffen. 2) laten voorbijgaan, zich niet storen aan (een oproeping b.v.). 3) trachten te verhinderen of te ontgaan.

Voregaende, deelw. bnw. 1) Voorgaande; voregaende inden wege. 2) voorafgaand. 3) alles overtreffende; die voregaende blischip in den hemel; hetzelfde als overgaende.

Voregaerde, znw. vr. Voorhoede.

Voreganger, voregaerre, voregenger, znw. m. 1) Voorloper. 2) voorganger, hij die iemand voorgaat, in iets een voorbeeld is; ook: toeziener, opziener. 3) verweerder, gedaagde in een proces. Vr. (Vlaams) voorgangerigge.

Voreganc, znw. m. 1) Voorgang, het voorgaan in of met iets. 2) voortgang, effect; dat sel een voreganc hebben. 3) het verhinderen of ontgaan van iets; veurganc hebben mogen, iets kunnen verhinderen of voorkomen.

Voregankelijc, voorganclijc, bnw. Voorbijgaande, vergankelijk.

Voorgeberchte, znw. m. Kaap.

Voregeboech. Hetzelfde als voreboech, 1ste artikel.

Voregeborcht, vorgeborcht, voregeborchte, voregeburchte, znw.o. Hetzelfde als voreborch en voreboech, 1ste artikel.

Voregeboren, deelw. bnw. Vroeger geboren, ouder.

Voregebot, voorgebot, znw. o. Hetzelfde als vorebot.

Voregedacht, voorgedacht, deelw. bnw. Voorbedacht; mit voorgedachten berade.

Voregedaen, voorgedaen, deelw. bnw. Te voren bedreven.

Voregedinc, voorgedinc, znw. o. Voorafgaande afspraak of overeenkomst.

Voregeleden, deelw. bnw. Verleden, voorafgegaan.

Voregelesen, deelw. bnw. Voornoemd.

Voregelooft, deelw. bnw. Boven alles te prijzen.

Voregemelt, voregenoemt, voregeroert, voregeschreven, voregeseit, voregesproken, voornoemd.

Voregereide, voorgereide, znw. o. Hetzelfde als voreboech, 2de artikel.

Voregereiden, voorgereiden, voregereden, zw. ww. tr. Vooraf bepalen of overleggen; vooraf gereedmaken.

Voregeschien, voorgeschien, voregeschieden, zw. ww. intr. Vroeger gebeuren dan iets anders.

Voregesmaec, voorgesmaec, znw. m. Voorsmaak.

Voregespan, vorespanne, znw. o. 1) Een borstversiersel van edel metaal; ook: de borstlap van Aaron. Vgl. gespan, 2de artikel. 2) borstriem van een paard.

Voregestel, znw. o. De mannelijke geslachtsdelen.

Voregevallen, st. ww. intr. Voorvallen, zich toedragen.

Voregevel, voorgevel, znw. m. Voorgevel (16de eeuw).

Voregilde, znw. vr. Gilde, waarvan iemand vroeger lid geweest is.

Voregissen, zw. ww. tr. Vooraf bedenken. Voregissinge, voorspelling.

Voregoet, voorgoet; voregoet nemen, voor lief nemen.

Voregras, znw. o. Het eerste gras van het jaar.

Voregreeps, bijw. Van te voren, bij anticipatie.

Voregripen, st. ww. intr. Op iets vooruitlopen, anticiperen. Voregripinge, voregripenisse.

Vorehamer, znw. m. Voorhamer, grote smidshamer.

Vorehanden, voorhant, vorehant, bijw. 1) Voor de borst;vr zich; enen groten wech vorehanden hebben. 2) aanwezig. 3) gaande; van als datter vorehanden was gewaerschuwt. 4) vorehant comen, op handen zijn. 5) spoedig.

Vorehanc, voorhanc, znw. m. Voorhangsel, gordijn.

Vorehant, voorhant, znw. vr.; die vorehant hebben: a) de bovenhand hebben. b) voorgaan, de voorkeur genieten.

Vorehantveste, voirhantveste, znw. vr. Vroeger verleende handvest.

Vorehavel, bnw. De aandacht trekkende, voortreffelijk.

Vorehavich, vorehevich, bnw. Aanzienlijk (oostmnl.). Vorehavicheit.

Vorehebben, voorhebben, zw. ww. tr. In het schild voeren, voornemens zijn.

Voreheinen, voorheinen, zw. ww. intr. Beginnen met een afscheiding te maken tussen erven (van twee belendende eigenaars).

Vorehelle, voorhelle, vorehel, znw. vr. Het voorportaal der hel; hetzelfde als voreborch, voregeborchte( der hellen) en voreboech. 1ste artikel.

Vorehelle, znw. vr. Voorzijde van een tas.

Vorehenen, voorhenen, bijw. Voorbij; een dach die vorehenen lijt; der liedeprijs laet vorehenen gaen, stoor u er niet aan. Vorehenengaen (oostmnl.), voorbijgaan.

Vorehere, voorhere, znw. o. Voorhoede.

Vorehoede, znw. vr. 1) Voorzorg, vooraf genomen maatregelen. Vorehoedelike. 2) voorhoede.

Vorehoeden, voorhoeden, zw. ww. I. Trans. 1) Beschermen. 2) vrijwaren voor iets. 3) voorkomen, iets verhoeden. II. Intr. Maatregelen voor of tegen iets nemen.

Vorehoedich, voorhoedich, bnw. Voorzichtig, omzichtig, bedachtzaam. Vorehoedicheit; ook: voorzorg.

Vorehoedinge, znw. vr. Genomen maatregelen.

Vorehof, znw. o. en m. 1) Voorhof, voortuin. 2) een kleine woning voor (bij) een grotere (behorende); ook vorehofstede.

Vorehoochtijt, znw. vr. en m. Voorfeest, ook in kerkelijke zin.

Vorehorten, zw. ww. intr. Vooruitrijden, in een strijd; te paard de vijand tegemoet gaan.

Vorehouden, voorhouden, vorehalden, st. ww. I. Trans. 1) Onthouden aan iemand, vooral hetgeen iemand toekomt. 2) verhinderen. 3) beletten, tegenhouden. II. Intr. Belagen, in een hinderlaag gelegen zijn (nederr.). Vorehaldinge (nederr.).

Vorehouder, voorhouder, znw. m. 1) Vorige houder, hij van wie de tegenwoordige houder iets heeft. 2) bezitter, ook: van een boedel, boedelhouder.

Vorehovet, voorhoofd; ook: vorehoot, vorehoet, vorehoode, vorehoede, znw. o.1) Voorhoofd; enen met fellen voorhoofde te gemoete gaen, in een zeer vijandelijke of verbitterde stemming; ook als zinnebeeld van de schaamteloosheid; mit wat voorhoofde mach een kerstenmensche daerom arbeiden dat hi gerne rijc waer. 2) voorzijde of front van iets; ook van een leger. Vorehovetswere.

Vorehuker, vorehoeker, vorehoker, znw. m. Opkoper; vr. vorehuucster, vorehokester.

Vorehure, voirhure, vorehuur, znw. vr. Hetgeen betaald wordt voor het verkrijgen van een goed in vaste huur.

Vorelen, vooreilen, zw. ww. intr. Voorbijijlen.

Vorejaer, znw. o. 1) Voorjaar. 2) een vroeger jaar, het vorige jaar.

Vorejagen, voorjagen, zw. ww. intr. Vooruitrijden (met de datief), voorbijrijden in een wedstrijd.

Vorecasteel, voorcasteel, vorechasteel, znw. o. Verschansing op de voorsteven van een schip; hoogoplopend voorgedeelte van het schip.

Vorekennen, zw. ww. tr. Voorkennis hebben van, kunnen voorspellen of vooruitzien.

Vorekenninge, znw. vr. Een ‘koningӬ’die vroeger ‘ gekend ‘is.

Vorekennisse, voorkennisse, znw. vr. 1) Voorkennis, voorafgaande kennis. 2) in recht, voorafgaande of vroegere verklaring of getuigenis.

Vorekeren, zw. ww. wederk. Zich naar iemand toekeren.

Vorekerke, voorkerke, znw. vr. Voorportaal van een kerk.

Vorekint, voorkint, znw. o. Kind uit een vroeger huwelijk, voorkind.

Voreclage, znw. vr. 1) Voorafgaande vordering of klacht. 2) in der voreclage sijn, het eerst hebben geklaagd, vr zijn met de klacht.

Vorecleet, znw. o. Voor iets hangend kleed of gordijn.

Vorecomen, voorcomen, st. ww. I. Intr. 1) Vrkomen, voor de rechter verschijnen. 2) vooruit of voorbijkomen. 3) voor de geest komen. 4) voorkomen, zich aan iemand voordoen; voor de geest komen. II. Trans.1) Voorkomen. 2) iemand vooruitkomen. 3) zich voorbereiden voor; die grote hoochtiden vorecomen. 4) overvallen; als wi van den dage des doots vorecomen worden. 5) tegemoet komen; vriendelijk bejegenen; werke der vorecomender gracin Gods.

Vorecommer, voorcommer, znw. m. Van vroeger op iets, een goed, drukkende last.

Vorecondiger, voorkundiger, znw. m. Aankondiger van iemands komst, voorloper.

Vorecoop, voorcoop, znw. m. 1) Het recht van iemand om een bepaald voorwerp over te nemen voordat het aan een derde wordt verkocht. 2) het opkopen van waren, gewoonlijk door kleinhandelaars, voor dat de burgerij in de gelegenheid is geweest zelf op de markt haar voorraad tot eigen gebruik

in te slaan; in het algemeen: alle koop met gebruikmaking van voordelen, waarvan anderen zijn uitgesloten.

Vorecopen, zw. ww. tr. Opkopen, in het groot kopen.

Vorecoper, voorcoper, znw. m. 1) Iemand die waren op de markt opkoopt voor dat de markt geopend is, of met gebruikmaking van voordelen waarvan anderen uitgesloten zijn. 2) een opkoper die de gekochte waren weer in het klein verkoopt, kleinhandelaar, marskramer. Vorecoopster.

Vorecore, voorcore, vorecoor, vorekuere, znw. vr. Voorkeur; die vorecore hebben in ere dinc.

Vorecuwen, voorcuwen, zw. ww. tr. Voorkauwen.

Voreladen, voorladen, zw. ww. tr. (oostmnl.). In recht dagen.

Voreladinge, voorladinge, znw. vr. Het recht om het eerst, voor anderen, een schip te laden.

Vorelage, znw. vr. Voorpost.

Vorelagen, voorlagen, zw. ww. intr. Lagen leggen aan iemand, hem belagen.

Vorelanges, vorlanges, bijw. Voorlangs, langs de voorzijde van iets.

Vorelant, voorlant, znw. o. 1) Land dat vr iets anders, een ander stuk land, gelegen is; ook: aan de buitenzijde van een dijk gelegen land langs zeeboezems of grote rivieren, voorland. 2) het land van iemands bestemming.

Vorelast, voorlast, znw. m. Het voorste deel der lading van een schip.

Voreleden, voorleden, deelw. bnw. Verleden, vroeger, van de tijd.

Voreleggen, voorleggen, zw. ww. tr. 1) Voorleggen, voorzetten. 2) voorhouden, vermanend herinneren aan iets. 3) met de klemtoon op het ww., versperren; enen den wech voreleggen. Vorelegginge; broot der voirlegginge, toonbrood (0. T.).

Voreleiden, voorleiden, voreleden, zw. ww. tr. Aanvoeren; den rei voorleiden. Voreleider.

Voreleren, vooreleren, zw. ww. tr. Vroeger leren, onderrichten; also ju vorleert es.

Vorelesen, st. ww. tr. Voorlezen.

Vorelesen, deelw. Voor voorgelesen. Voornoemd.

Voreletter, voorletter, znw. vr. Letter van een vroegere akte; dat die voorletteren ende dese gelijc sijn.

Voreleven, zw. ww. tr. Met de datief. Iemand door zijn leven een voorbeeld geven.

Voreliden, voorliden, st. ww. I. Intr. 1) Voorbijgaan, ook van de tijd. 2) voorop gaan, voorgaan. 3) vooruitgaan, optrekken. II. Trans. 1) Voorbij komen. 2) overtreffen.

Vorelichten, zw. ww. intr. Voorlichten.

Vorelief, voorlief, znw. o. Hetzelfde als vorehure.

Vorelin, zw. ww. tr. Erkennen op een tijd voorafgaande aan die waarop het feit wordt vermeld.

Voreliesen, st. ww. Hetzelfde als verliesen.

Vorelieve, voorlieve, znw. vr. Voorkeur.

Vorelinc, vorlinc, vorelanc, znw. m. Naam van een oude lengte- en vlaktemaat.

Voreloon, voorloon, znw. m. Vooruitbetaald loon, handgeld.

Vorelopen, voorlopen, st. ww. I. Intr. 1) Voorlopen, voor iemand uitlopen. II. Trans. 1) Iemand voorbijlopen, voorbijkomen. 2) iemand de weg versperren door zich vr hem te plaatsen; hetzelfde als enen ondergaen (den wech). Voreloper, vooral van Johannes de Doper; vr. voreloopster.

Voreluchten, voorluchten, zw. ww. intr. Voorlichten.

Voremaels, voormaels, bijw. Vroeger, te voren.

Voremaken, voormaken, zw. ww. tr. 1) Iets vroeger maken, in orde brengen. 2) enen iet voremaken, iemand iets voordoen om als voorbeeld te dienen.

Voremale, bijw. Hetzelfde als voremaels; hier voremale, een tijd geleden.

Voreman, voorman, znw. m. Vorige echtgenoot.

Voremanen, voormanen, zw. ww. tr. Vooraf of tevoren waarschuwen of vermanen. Voremaninge, voremaennisse.

Voremangelster, voormangelster, znw. vr. Hetzelfde als vorecoopster.

Voremeester, voormeester, voremeister, znw. m. Vorige patroon.

Voremerken, voormerken, zw. ww. tr. Te voren overdenken, vooruit denken over iets.

Voremiddach, znw. m. Voormiddag.

Voremiede, voormiede, znw. vr. Gratificatie voorafgaande aan een handeling, met de bedoeling van omkoping.

Voremicken. Hetzelfde als voremerken.

Voremombaer, vooremombaer, voremumbaer, voremomboor, voremomber, voremonder, voremont, znw. m. Voogd. Voremombaerschap, voremonderschap, voremontschap.

Voremomberen, voormomberen, zw. ww. tr. Voogd zijn over (minderjarigen).

Voremouwe, vooremouwe, voremauwe, znw. vr. Voormouw, losse afhangende mouw.

Voren, bijw. Hetzelfde als bijw. vore. 1) Voor, aan de voorzijde; hem benemen sine vaert voren sine corte been; achter of voren; voren dat achter, (het) achterstevoren; van voren; van bachten ende van voren. a) vooruit; die hert liep voren; men en salre (in het jongste gericht) met machte niet voren gaen, niet vooruit of verder komen. 3) eerst, vooraan; voren dwaen, het eerst naar rangorde de handen wassen. 4) eerst, vooraf; gaet voren slapen; vooreerst, in de eerste plaats; hi nam orlof, voren an den paeus ende an alle die prelaten. 5) overluid, nadrukkelijk; doe seide die coninc Artur voren dat sijt alle mochten horen. 6) voorbij; dat gi (avonture) den goeden dus gaet voren. 7) vroeger, voorheen; voren ende na (naer). 8) bij werkwoorden; voren bringen, meebrengen, ook bij de geboorte; voren hebben, te doen hebben; enen voren setten, voorzetten; voren sitten, comen, varen, drinken, speken, lopen. 9) te voren: a) vooraf, van te voren; voorheen, vroeger; als te voren, zoals vroeger; daer te voren, voorheen. b) eerst; vooraf, vooruit; den loon te voren geven. c) vooral, bovenal; ook al(s) te voren, verre te voren, verreweg; niet te voren, volstrekt niet; allen bisschoppen te voren, boven alle bisschoppen. d) te voren hebben, vr hebben; tachter sijn ofte te voren, te kort komen of overhouden. e) in verbinding met ww., voor, ten behoeve van; dese bere die di gevaen was te voren, die voor u gevangen was, die een ander voor u gevangen had; Christus heeft ons te voren (voor ons) des duvels temptacin willen verwinnen; voor, vooruit, vr; te voren gaan; dors dat allen orsen liep te voren; hem te voren doen, zich onderscheiden; wel te voren sijn, goed voorzien, er goed aan toe zijn; voor, plaatselijk: voor iemand; enen te voren cnielen, vallen; te voren bringen, comen, leggen, doen, werpen; tijdelijk: te voren seggen, voorzeggen, voorspellen.

Voren, znw., an den voren sijn, hij die van twee strijdende partijen, als de vrede uitging, om de vernieuwing daarvan zal vragen, zolang de verzoening nog niet heeft plaats gegrepen.

Voren, zw. ww. tr. Voren maken in (het land).

Vorenachte, voornachte, vorenacht, znw. vr. De aan een feest voorafgaande nacht.

Vorename, voornaam, znw. m. Voornaam.

Vorenamelijc, bnw. Voornaam, hoog, van een feest.

Vorenamen, voornamen, zw. ww. tr. Een voornaam geven aan.

Vorenboren, vorenbaren, znw. m. Volle neef.

Vorenemen, voornemen, st. ww. tr. Het plan vormen, op het touw zetten; besluiten; als znw., plan, voornemen; sijn vorenemen gebruken, zijn eigen hoofd volgen.

Vorenemende, deelw. bnw. 1) Buitengewoon, voortreffelijk. Vorenementheit. 2) voorgenomen; zijn vorenemen zeevaert doen.

Vorenoemen, voornoemen, vorenomen, zw. ww. tr. Van te voren noemen; vooraf bedingen. Vorenoemt, bovengenoemd.

Vorenoemt, deelw. bnw. Beroemd; hetzelfde als vernoemt.

Vorenoene, voornoene, vorenoen, znw. vr. Voormiddag. Vorenoens, bijw. In de voormiddag.

Vorens, vorents, bijw. Hetzelfde als voren (nederr.).

Voreofferen, vooreofferen, zw. ww. intr. Voorgaan in het 㯦ferenӠbij een lijkdienst.

Voreogen, voorogen, bijw. Op handen; zichtbaar; tegenwoordig; als bnw.; vooroghene pine, dachvaert.

Voreonthouden, vooreonthouden, voreontholden, (oostmnl.) zw. ww. tr. Iemand iets onthouden dat hem toekomt, hem van iets beroven.

Voreordoel, vooreordoel, veroordeel, znw. o. Een vonnis dat vroeger gewezen is.

Voreordonnantie, vooreordonnatie, znw. vr. Een vroegere ordonnantie.

Voreouders. Hetzelfde als vorders.

Voreover, vooreover, bijw. Voorover; voreover hangen, van een huis.

Voreoverdracht, vooreoverdracht, znw. vr. Een vroeger, ouder, besluit.

Voreoverdragen, vooreoverdragen, st. ww. tr. Vroeger besluiten.

Vorepachter, voorpachter, znw. m. Vroegere pachter. Vorepacht.

Vorepael, vorepail, znw. m. Grenspaal (?); palen ende voorpalen des vorscr. lands.

Vorepensen, voorpensen, vorepeinsen, zw. ww. tr. Van te voren bedenken. Vorepensinge.

Vorepandinge, voorpandinge, znw. vr. Vroegere panding.

Voreplaetse, voirplaetse, voreplatse, znw. vr. Voorplaats, ruimte voor een huis of ander gebouw.

Voreplecht, voorplecht, znw. vr. Hetzelfde als vorecomer. Een plecht die langer op een erf rust dan een andere handeling plaats heeft (verkoop, verpanding van het goed, waarop de plecht rust).

Voreplecht, voir. znw. vr. Voorplecht (van een schip).

Vorepoy, voorpy, vorepuy, znw. o. Stoep van een huis; waarschijnlijk ook vorepoye, vr.

Voreporte, voirpoirt, znw. vr. Het voorste gedeelte van een poort.

Voreproeven, voorproeven, voreprueven, zw. ww. tr. 1) Een voorproefje nemen van iets. 2) van te voren onder zoeken.

Voreraden, st. ww. tr. Voor iemand zorgen, iemands belangen behartigen.

Voreradicheit, znw. vr. Overleg, te voren beraamd plan.

Voreraem, vooreraem, znw. m. Ontwerp, concept.

Voreraet, vooreraet, znw. m. 1) Beraad. 2) voorafgaand advies. 3) een aan een handeling voorafgaande raadgeving aangedrongen door geschenken of beloften, omkoping. 4) opzet, voorbedachte raad; met, bi voorrade. 5) kwade bedoeling, arglistigheid. 6) voorzichtigheid, bedachtzaamheid. 7) voorzorg. 8) de afgetreden raad van een stad.

Voreraetsman, vooreraetsman, znw. m. Overman van een gilde (te Utrecht).

Voreramen, vooreramen, zw. ww. tr. Vooraf beramen, ontwerpen. Voreraminge.

Vorerecht, voirerecht, znw. o. Een nader recht (op iets).

Vorerechten, voorerechten, zw. ww. tr. Voorzetten, voordienen.

Vorerede, voorerede, reden(e), znw. vr. Voorafspraak; proloog; inleiding.

Vorereden, zw. ww. intr. Een voorafspraak houden.

Vorereden, voorereden, vorereeden, zw. ww. tr. Vooraf beramen; voorbeschikken (van God); van te voren gereed maken, het plan tot de schepping vormen; God hadde die eerde voorreet.

Vorereisen, voorereisen, zw. ww. intr. Vooruitreizen.

Vorereiser, znw. m. Voorvechter.

Voreriden, vooreriden, st. ww. intr. Vooruitrijden; met de datief, iemand voorbijrijden.

Vorerinnen, st. ww. intr. (met de datief, ook acc.). Voorbijlopen.

Voreroeper, vooreroeper, znw. m. Heraut.

Vorerunnich, voorerunnich, bnw. Voortvluchtig.

Voresager, vooresager, znw. m. Profeet; waarzegger.

Voresale, voirsalle, znw. vr. Voorzaal, vestibule.

Voresanger, voirsenger, znw. m. Voorzanger.

Voresanc, znw. m. Het lied dat voorgezongen wordt; misschien ook: voorzang.

Voresate, voiresate, voresaet, znw. vr. Opzet.

Voresate, vooresate, vorezate, znw. m. Voorganger in een ambt of waardigheid; ook voresater.

Voresatiec, voorsesatich, bnw. Opzettelijk.

Voreschapen, vorschepen, deelw. bnw. Door de Voorzienigheid bepaald, voorbeschikt.

Voreschelinge, vooreschelinge, znw. vr. Voorafgaande twist of onenigheid.

Voreschenken, vooreschenken, voreschinken, zw. ww. tr. Voor iemand inschenken, hem te drinken geven.

Voreschepene, vooreschepene, voreschepen, znw. in. De eerste schepen.

Voreschijn, voorschijn, voortschijn, znw. o.; te voreschine, voor de dag; te voreschijn comen; ook, van zaken, aan de dag, aan het licht komen; te voreschijn bringen; te voreschijn sijn, tegenwoordig zijn.

Voreschicken, vooreschicken, zw. ww. tr. 1) Voorbeschikken. 2) vooruitzenden.

Voreschilt, vooreschilt, znw. m. Schild (dat men voor zich draagt).

Voreschinen, st. ww. intr. Hetzelfde als verschinen.

Voreschoot, znw. m. Voorschoot (16de eeuw).

Voreschorten, vooreschorten, zw. ww. tr. (Zich) voordoen (een voorschoot).

Voreschot, vooreschot, znw. o. ‘vorescot’, (of boven) het gewone ‘schot’, betaald.

Voreschot, vooreschot, znw. o.; ook voreschote, vr. Houten schot aan de voorzijde van iets, een huis, aangebracht.

Voreschouwe, vooreschouwe, znw. vr. Schouw voorafgaande aan een hoofdschouw in een waterschap. Voreschouwen.

Voreschreven, vooreschreven, deelw. bnw. Boven beschreven of vermeld.

Voreschriden, vooreschriden, st. ww. tr. Enes paden voreschriden, iemands voorloper zijn.

Voreschriven, st. ww. tr. 1) Met de klemtoon op het ww. In geschrifte profeteren; het es vorscreven ende vorseget. 2) met de klemtoon op voor. Vrschrijven. Voreschrivinge.

Voreseggen, vooreseggen, zw. ww. tr. 1) Met de klemtoon op het ww. Voorzeggen, voorspellen. 2) tevoren zeggen of noemen; deelw. voreseit, boven genoemd. 3) met de klemtoon op voor, vrzeggen.

Voresenden, vooresenden, zw. ww. tr. Vooruitzenden.

Voresetten, vooresetten, zw. ww. tr. 1) Met de klemtoon op het ww. Vooraf bepalen; mit voorsetten dingen, met opzet. 2) met de klemtoon op voor. Vooropstellen, doen voorgaan; iemand hoger stellen dan anderen of zichzelf; ook: voortrekken. 3) voorzetten, een gerecht. 4) voorleggen. Voresettinge.

Voresichtich, vooresichtich, bnw. 1) Voorzichtig; vooruitziende, bedachtzaam; ook voresichtelijc. 2) opzettelijk, met voordacht plaats hebbende.

Voresichticheit, vooresichticheit, znw. vr. 1) Voorzorg, voorzienende zorg voor anderen, doorzicht. 2) voorzichtigheid, zorg voor zichzelf, ook met betrekking tot geestelijke belangen.

Voresien, vooresien, st. ww. I. Trans. 1) Voorzien, vooruitzien; in iets voorzien, het verhelpen. 2) zien, bemerken. 3) zorgen voor; God diet al vorsiet; besturen; God versach het anders; in acht nemen; letten op; drie dinghen so moet hi voorsien. 4) zorgen voor, iemand bezorgen; indient convent niet mach tegenwordich wesen, zoo sal die prior sommige fratres voorsien, diewelke die commendatie doen. II. Intr. a) Voresien in, verhelpen, tegemoet komen in, vergoeden (schade). b) met de datief van een wederk. vnw. 1) zich in acht nemen, voor zich zelf zorgen; ook siet u voor; hem voresien metter vlucht, zich door de vlucht redden. 2) oppassen, zich wachten voor de gevolgen van iets; hem an enen voresien, iemand aansprakelijk stellen. III. Als znw. Voorzienende zorg, doorzicht, voorzienigheid; die mensche was met groten vorsiene gemaect; overleg.

Voresien, deelw. bnw. 1) Welberaden, bedachtzaam, wijs. 2) wel overlegd; vorsiene raet. Voresienheit, vooraf beraamd plan, opzet. 3) voresien sijn van, voorzichtig zijn met, op zijn hoede zijn voor.

Voresienen, vooresienen, zw. ww. intr. Hetzelfde als versienen. Schoner worden, verbeteren.

Voresiener, vooresiener, znw. m. Opziener, verzorger, bestuurder; vr. voorsienersse.

Voresienich, vooresienich, bnw. 1) Vooruitziend, bedachtzaam, voor zichzelf zorgende. 2) zorg dragende voor, zorgvuldig; die lesester sal vorsienich sijn van den boeken. 3) opzettelijk; met loosheit ende voorzienegen bedrieghe. Voresienicheit.

Voresienlike, vooresienlike, bijw. 1) Met bedachtzaamheid, doorzicht, voorzorg, voorzichtigheid. 2) met opzet of voorbedachte rade.

Voresingen, vooresingen, st. ww. tr. Voorzingen. Voresinger, voresenger.

Voresinnen, vooresinnen, zw. en st. ww. tr. Bedenken, overleggen; als znw., overleg, bedachtzaamheid.

Voresinnicheit, vooresinnicheit, znw. vr. Hetzelfde als voresienicheit.

Voresitten, vooresitten, st. ww. intr. 1) Vooraan zitten; als znw., tforsitten, vooraanzitting. 2) voorzitten. Voresitter.

Voreslach, znw. o. en m. 1) Het deel van een verdeelde grond, dat de landsheer trekt aan zijn jurisdictie. 2) het deel van gevangen vis, waarop iemand recht heeft en dat aan de afslag wordt onttrokken. 3) deel van een wagen of ploeg, de vooras met de wielen.

Voreslaen, vooreslaen, st. ww. intr. 1) Voortuitrennen, tegen de vijand. 2) zwaarder wegen (nederr.).

Voreslitinge, vooreslitinge, znw. vr. Een vroeger gewezen vonnis.

Voresluten, vooresluten, st. ww. tr. Iets voor iemand sluiten, door sluiting of afsluiting iemand de toegang versperren; iemand de deur voor de neus dicht doen. Voreslutinge.

Voresmake, vooresmake, voresmaec, znw. m. Voorsmaak, voorgevoel; ook van hemelse dingen. Voresmaken, voresmakinge.

Voresnider, vooresnider, znw. m. Voorsnijder, aan een vorstelijke tafel. Voresniden.

Voresnoer, voirsnoer, znw. o. Halsketting.

Voresoec, vooresoec, znw. o. Verzoek.

Voresoeken, vooresoeken, zw. ww. tr. 1) Verzoeken, iets onderzoeken; iets aan iemand vragen.

Voresoene, vooresoene, znw. vr. Het eerste der drie delen van een te betalen ‘pene.’

Voresomer, vooresomer, znw. m. Voorjaar, lente. Voresomerbloeme.

Voresorgen, vooresorgen, zw. ww. tr. 1) Zorgen voor iets, de belangen behartigen van (een stad b.v.); maatregelen voor iets nemen. 2) in orde brengen, bezorgen, in gereedheid brengen. Voresorginge.

Voresorger, vooresorger, znw. m. Opziener, verzorger; vr. voresorchster.

Vorespan, voorespan, znw. o. Een borstversiering, broche, agrafe, speld.

Vorespel, znw. o. 1) Voorspel, het eerste gedeelte van een toneelvertoning. 2) spel of vertoning voor of bij het ene of andere feest. 3) voorspel; mit desen voorspele der helscher pinen. Vorespelen.

Vorespellen, vorespien, onderzoeken, doorzoeken.

Vorespoedich, vorespoedicheit, vorespoedichlike, vorespoedelike, vorespoet, vorespuet.

Vorespoken, voorespoken, zw. ww. intr. Voorspellingen doen, waarzeggen. Vorespoker.

Voresprake, vooresprake, vorespreke, vorespraec, znw. m. Advocaat, hij die voor iemand spreekt, zijn belangen behartigt, beschermer, voorspraak; ook vorespraker; vr. vorespraecster, vorespreecster, voresprekerse.

Voresprake, vooresprake, znw. vr. 1) Voorafspraak, voorrede. 2) die voresprake hebben, het eerst mogen spreken.

Vorespreken, voorespreken, st. ww. I. Intr. 1) Voorspreken, iemands belangen of zaak bepleiten. 2) het eerst spreken of het woord voeren; dat vorespreken hebben, het meeste te zeggen hebben. II. Trans. 1) Voresproken, vroeger gezegd; na voresproken woorde, volgens het oude gezegde, het bekende spreekwoord. 2) te voren beramen, afspreken.

Vorespringen, voorespringen, st. ww. intr. Vooruitspringen.

Voresproke, vooresproke, znw. vr. Hetzelfde als voresprake, vr., 1).

Voresproken, voorsproken, deelw. bnw. Voorzegt, voornoemd.

Vorestaen, voorestaen, vorestanden, st. ww. intr. 1) Vooraan staan, een eerste viool spelen. 2) aan het hoofd van iets staan. 3) vr iemand staan, hem in de weg staan, hem tegenhouden. 4) voor iemand opkomen: a) iemands partij nemen, hem verdedigen. b) iemand vervangen in recht. 5) voor iets opkomen, iets op zich nemen, in recht verdedigen. 6) voorkomen, zich aan iemand voordoen; die fransche reise stont hem veel liever voir dan die spaense.

Vorestander, voorestander, znw. m. Bestuurder.

Vorestat, voorestat, vorestede, znw. vr. Voorstad.

Vorestaven, zw. ww. tr. Hetzelfde als staven (een eed).

Voresteen, vooresteen, znw. m. Voorburcht, voorgebouw van een kasteel.

Vorestel, voorestel, znw. o. Hetgeen iemand aan een ander voordraagt of aan zijn aandacht onderwerpt, hetgeen iemand wil of wenst, plan, voornemen, of ook: verlangen, begeerte; eis.

Vorestellen, voorestellen, zw. ww. tr. 1) Bovenaan stellen; vooraan stellen. 2) op het touw zetten, beramen. 3) prijs geven, prostitueren.

Vorestoten, voorestoten, st. ww. tr. Vooruitstoten, voortduwen. Vorestotinge.

Vorestrate, voorestrate, znw. vr. Voorstraat, hoofdstraat.

Vorestriden, voorestriden, st. ww. intr. Vooraan staan in de slagorde; als znw., dat voirstriden, ook de voirstrijt, het openen van de strijd, de eerste aanval op de vijand; of ook: de voorste rang van het in slagorde geschaarde leger.

Voretale, vortale, znw. vr. 1) Die voretale spreken, het eerst het woord voeren. 2) inleiding, voorrede.

Voreteelt, voireteelt, znw. vr. De eerste reis in het jaar voor de haringvangst.

Voreteken, vooreteken, vorteken, voreteeken, voretekijn, znw. o. Voorteken.

Voretekenen, vooreteken, zw. ww. tr. Voorspellen, te kennen geven iets dat gebeuren zal, van een zaak gezegd; die mane vortekende sine doot.

Voreticht, vooreticht, znw. vr. Hetzelfde als verticht. Afstand, ook gezegd van de erfgenaam die bij boedelscheiding afstand doet van het hem niet toegescheidene.

Voretiden, vortiden, zw. ww. intr. Verder gaan of reizen.

Voretidinge, znw. vr. Het eerste bericht; si affirmeerden zeer die voirtijdinge.

Voretien, vortien, st. ww. intr. Voorttrekken.

Voretin, vortien, st. ww. tr. Afstand doen van (up). Hetzelfde als vertin.

Voretijt, vooretijt, znw. vr. en m. Voortijd, de vroegere tijd; in voortiden, in (lang) vervlogen dagen; ook voretides, voortides, voretijts.

Voretogen, vooretogen, zw. ww. tr. Voor het oog der mensen tonen, b.v. goede werken in overeenstemming met de woorden.

Voretonen, vooretonen, zw. ww. tr. Te koop of ten toon hangen.

Voretraelget, vuertrelget, bnw. Met tralies er voor (voor een venster).

Voretrecken, vooretrecken, zw. en st. ww. intr. Vooruit trekken, voorttrekken. Voretreckinge.

Vore-ute, voor-ute, vore-uut, vore-uyt, bijw. 1) Vooruit; voorute hebben, uit een boedel. 2) vooruit, naar voren; hair lanck vuruyt neder hangende.

Voreuteblicken, vooruuteblicken, zw. ww. intr. Uit iets anders naar voren komen, b.v. van de knop van een schild.

Voreuteschieten, vooruuteschieten, st. ww. intr. Naar voren uitschieten, van een balk uit een muur.

Voreuteschinen, vooruuteschinen, st. ww. intr. Boven uitblinken.

Vorevader, voorevader, vorevaer, vorevair, znw. m. Voorvader; voorzaat, voorganger in een waardigheid; ook: een vroegere eigenaar van een perceel; ook vorevorder.

Vorevaert, voorevaert, znw. vr. Voorhoede; die vorevaert bewaren.

Vorevallen, voorevallen, st. ww. intr. Geschieden, gebeuren. Met de datief van de persoon: a) voorkomen, zich voordoen. b) overkomen. c) te beurt of ten deel vallen; ook: aangeboden worden aan iemand; van iets dat men afslaat; hem viel vore groot huwelec ende genouch, hij had verschillende aanzienlijke huwelijken kunnen sluiten.

Vorevanc, voorevanc, znw. m. Zekerheid; enen (datief) vorevanc doen van, vore ere dinc, zekerheid stellen voor iets ten behoeve van iemand.

Vorevaren. Hetzelfde als vorevaderen.

Vorevaren, voorevaren, st. ww intr. 1) Uittrekken; vooruit trekken. 2) te werk gaan, ook in recht. Vorevarende, voortvarend, ondernemend.

Vorevechten, voorevechten, st. ww. I. Intr. 1) Vooraan staan in een gevecht; als znw.; hi wilde emmer tvorevechten jeghen de Turken hebben; ook: de strijd in het voorste gelid van een slagorde. 2) voor iemand strijden; zijn belangen verdedigen, voor iemand opkomen. II. Trans. 1) Overwinnen, hetzelfde als vervechten. 2) verdedigen, strijden voor; sijn recht vorevechten.

Vorevechter, voorevechter, znw. m. 1) Hij die een vechtpartij begint. 2) hij die iemand verdedigt, voorspraak, beschermer; vr. vorevechtster, van Maria met betrekking tot de mensheid.

Vorevede, voorevede, znw. vr. Een vroegere door een 㺯eneӠgeindigde 㶥deӮ

Vorevenster, voorevenster, voreveinster, znw. vr. Een venster aan de straat; vorevenster houden, een koopwaar voor de vensters uitstallen of ten toon stellen.

Voreverbant, vooreverbant, znw. o. Een vroeger verband of fide-commis.

Voreverclaert, deelw. bnw. Vroeger gezegd.

Vorevesten, voorevesten, zw. ww. tr. Versterken, verschansingen aanleggen voor (een stad e. a.). Vorevestinge, voreveste.

Vorevinger(e), voorevinger, znw. m. Voorste vinger.

Vorevliegen, voorevliegen, st. ww. intr. Vooruit vliegen. Vorevlieger.

Vorevlien, voorevlien, st. ww. intr. Op de vlucht gaan.

Vorevlucht, voorevlucht, znw. vr. Het gaan op de loop, het weglopen uit de stad. Vorevluchter.

Vorevluchtich, voorevluchtich, bnw. 1) Voortvluchtig. 2) vluchtend, van een leger. 3) als op een vlucht, onrustig; wi leven ongestadich ende vorevluchtich opter aerden.

Vorevoelen, voorevoelen, zw. ww. tr. Voorgevoelen.

Vorevoet, voorevoet, znw. m. De voet van een kous.

Vorevoeten, voorevoeten, zw. ww. tr. De voeten vernieuwen.

Vorevoets, vorvoets, bijw. Aanstonds, onmiddellijk.

Vorevolger, voorevolger, znw. m. Uitvoerder (van een testament).

Vorevonnisse, voorevonnisse, vorevondenisse, znw. vr. Voorafgaand of vroeger vonnis of oordeel.

Vorevorderen, znw m. mv. Hetzelfde als vorders en vorevaderen.

Vorevragen, voorevragen, zw. ww. intr.; als znw., dat vorevragen hebben, de eerste vraag doen.

Vorevrede, voorevrede, znw. m. Vroeger gesloten vrede of getroffen verzoening.

Vorewacht, voorewacht, deelw. bnw. Bedachtzaam, voorzichtig.

Vorewachten, voorewachten, zw. ww. I. Trans. 1) Bewaken, behoeden. 2) iemand vrijwaren van; iets van iemand keren. 3) van tevoren nagaan, overpeinzen. II. Wederk. 1) Zich wachten. 2) voor iets zorgen, erop bedacht zijn. 3) iets verwachten, vermoeden of gedachte op iets hebben.

Vorewaer, vorwaer, bijw. Voorwaar, voorzeker.

Vorewaerde, voorewaerde, vorewerde, voreworde, vorewoorde, vorewaert, vorewort, znw. vr. 1) Overeenkomst, verdrag, contract; huwelijcsvorewaerde, huwelike vorewaerde; verbond; afspraak; in voreworden werden, onderling afspreken, met elkaar overeenkomen, zich verbinden; vorewaerde aengaen, een contract sluiten; vorewaerde houden, een contract nakomen, uitvoeren. a) de bepalingen van een contract, de daaraan verbonden voorwaarden. 3) beperking; mit vorwaerden, met beperkende bepalingen.

Vorewaerde, voorewaerde, znw. vr. 1) Voorhoede. 2) voorwacht, de wacht in het begin van de nacht.

Vorewaerden, vorwaerden, vorewerden, zw. ww. tr. Over iets, omtrent iets, bij contract bepalen, bedingen.

Vorewaerdich, voorwaerdich, vorewerdich, vorewoordich, bnw. Trouw, nauwgezet met betrekking tot een eens gegeven woord, een gemaakte afspraak; van de woorden zelf, trouw, betrouwbaar, oprecht; vorwerdeghe woort ende grote giechten eren den man meest.

Vorewaerdicheit, voorewaerdicheit, znw. vr. Contract, overeenkomst; ook: de bepalingen of voorwaarden ervan.

Vorewaert, voorewaert, bijw. 1) Van plaats: voorwaarts, vooruit; vorewaert gaen; hi voer emmer vorewaert henen den wech te enz.; voorover; vorewaert bogen. 2) van tijd: in het vervolg, hierna; voortaan, van nu af, verder; scepenen die nu sijn ende die vorewaert wesen selen; ook vorewaerts. 3) te verre vorwaerts spreken, te ver gaan in zijn woorden, zich verpraten of voorbijpraten; vorewaert keren, bevorderen.

Vorewaertan, voorewaertan, vortwaertan, vorewaerdan, bijw. Verder; in het vervolg.

Vorewaertmere, vortwaertmere, voorewaertmere, vorewaertmeer, vorewaertmee, bijw. In het vervolg, verder; voortaan, van nu af.

Vorewake, voorewake, znw. vr. De wacht in de late avond en voornacht, het eerste deel der nachtwake. Vorewaker.

Voreweetschap. Hetzelfde als vorewetenschap.

Vorewegen, vorwegen, st. ww. I. Trans. Overwegen, overpeinzen. II. Intr. Overwegen, zwaarder zijn.

Voreweigeringe, vooreweigeringe, znw. vr. Weigering; enen voreweigering doen.

Vorewenden, voorewenden, zw. ww. tr. (16de eeuw). Aanvoeren (ter verontschuldiging).

Voreweren, vooreweren, zw. ww. tr. Beschermen, beschutten tegen, vrijwaren.

Voreweringe, vooreweringe, znw. vr. Versterking, verdedigingswerk.

Vorewerc, voorewerc, vorewarc, znw. o. 1) Boerenhoeve, die bij een groter hoofdgoed behoort ‘Praedium’, vooral bij kloosters behorende, ook ‘Monnikshuizen’ geheten; gehucht. 2) verdedigingswerk, borstwering.

Vorewerken, voorewerken, zw. ww. tr. Het eerst behandelen of bewerken (wijn aan de kraan).

Vorewerp, voorewerp, voreworp, znw. o. en m. Voorwerp, object.

Vorewerpen, voorewerpen, st. ww. tr. 1) Voorwerpen, toewerpen, voedsel. 2) voor de voeten werpen, verwijten.

Vorewerpinge, znw. vr. Aanloksel.

Vorewesen, st. ww. intr. Aan het hoofd staan.

Voreweser, vooreweser, znw. m. Opziener, voogd, bestuurder, president (oostmnl.).

Voreweten, vooreweten, onr. ww. tr. Van tevoren weten. 2) als znw., voorkennis, medeweten. Vorewetende, vorewetentheit, vorewetenschap, voreweetschip; vorewetich, voreweticheit, voorkennis, medeweten.

Vorewijch, voorewijch, znw. m. De eerste gelederen van een slagorde; het beginnen met de strijd; misschien ook: het behalen van voordeel op de vijand.

Vorewijf, voorewijf, znw. o. Vorige echtgenote.

Vorewiken, voorewiken, st. ww. intr. 1) De wijk nemen, een schuilplaats zoeken. 2) wijken voor iets. 3) van was, week zijn, indrukken nalatende.

Vorewilcore, voorewilcore, vorewilcoor, znw. vr. Vroegere ‘volcore’ of besluit.

Vorewinnen, voorewinnen, st. ww. tr. 1 Van tevoren winnen, opleggen, voorraad. 2) bezorgen, verschaffen, aan een ander.

Vorewinter, voorewinter, znw. m. Het late najaar.

Vorewisen, voorewisen, zw. ww. tr. 1) Aantonen, mededelen, iets dat later gebeuren zal. 2) vooraf bij vonnis een verklaring ten behoeve van iemand doen; dat voorwijsde vonnesse. Vorewisinge.

Vorewolle, voorewolle, znw. vr. Fijne wol van de beste soort. Vorewollen, bnw.

Vorke, voorke, vorc, znw. vr. 1) Vork, ook als naam van landbouwgereedschappen. 2) gevorkte takjes of ranken. Verkleinwoord, vorskijn.

Vorlinc, voorlinc, znw. m. Naam van een landmaat.

Vorme, voorme, znw. vr. 1) Vorm, model. 2) vorm, gestalte; menschelike vorme aennemen, van Christus.3) mans vorme, de mannelijke geslachtsdelen. 4) wijze van rechtspleging, de rechtsvormen; vorme van rechte. 5) wijze van doen, gedrag; mids anxt comt hem een manlijc vorme. 6) voorwaarde; die paeys tien jaer te houden op dese vorme. Verkleinwoord, vormkijn, voormken.

Vormecnie, voirmeknie, znw. m. Volle neef of nicht.

Vormen, zw. ww. tr. Vormen; vervaardigen.

Vormen, zw. ww. tr. Hetzelfde als vermen. Vorminge, vormsel.

Vorsch, znw. vr. Kikvors; verkleinwoord, vorskijn, vorschken, vorschelkijn.

Vorsch, vors, bnw. Hetzelfde als versch; ook: gaaf, ongeschonden; den seghel vors ende al gheheel.

Vorsche, bijw. Pas, nog kort tevoren. Hetzelfde als versch, bijw.

Vorscharinc, znw. m. Hetzelfde als vorscheharinc. Verse of groene haring.

Vorst, vorste, znw. m. Vorst, vrieskoude; vriezend weer; so wanneer dat een onlovelic vorst is ende het zeere vriest.

Vorst, vorste, vurst, urst, znw. vr. en m. Nok van een huis, punt van het dak.

Vorst, voorst(e), znw. m. Vorst, regent; vr. vorstinne.

Vorst, voorst, bnw. 1) Voorste; vorste voete; tvorste let van den vinger. 2) eerst, het eerst. 3) te vorst, te vorsten, te(n) voorsten, te alrevorst, vooreerst, allereerst; bovenal. 4) als znw., de voorste.

Vorst, znw. Woud. Hetzelfde als foreest.

Vorstelijc, bnw. Van een of de vorst; wi sweren ende sekeren bi onser vorsteliker eren (oostmnl.). Vorstelijcheit, vorstelike.

Vorsten, vursten, vuersten, zw. ww. tr. Hetzelfde als versten.

Vorsten, zw. ww. tr. Het dak bestrijken (?).

Vorstendoem, znw. o. Vorstelijke waardigheid; vorstendom.

Vorster, vurster, voster, znw. m. Hetzelfde als forestier; ook als benaming der eerste graven van Vlaanderen; in sommige streken (Brabant) in de ruimere betekenis van: bestuurder van een gemeente; ook: houtvester, en: gerechtsbode. Waldvorster (Limburg), houtvester. Vorsterie, vorstschap, waarschijnlijk voor vorsterschap, de ambtskring of het gebied van de vorster.’

Vorstich, bnw. Vriezend, koud. Vorsticheit.

Vort, vurt, bnw. 1) Rot, verrot; ook vortich. 2) bedorven; vurte wijn, bedorven wijn; sucht die comt van vortten bloede, van vorten humoren. Vortheit.

Vort, znw. m. Wind, scheet.

Vort, znw. vr. Plaats met een sterke stroom, diepte.

Vort, voort, bijw. 1) Vooruit, in de voorwaartse richting; weder ende vort, vort ende weder, vooruit en achteruit, overal, aan alle kanten, in alle richtingen bachten ende vort, hetzelfde. 2) verder, van plaats; vooral bij ww.; si gingen vort; enen bet vort leiden. 3) voort, terstond, dadelijk. 4) voorts, vervolgens, daarna; also vort, enzovoort; nu vort, nu. 5) verder, in het vervolg, voortaan, van nu af; vort ende weder, aanhoudend, voortdurend; meer vort, hetzelfde als vortmere; sonder ende (znw.) vort; voort ende voort, meer en meer. 6) vort drukt bij ww. uit: a) de voortdurende werking, o. a. bij vorttellen, vorthoren, vortschriven. b) de overgang van de een op de ander, o. a. bij leren, seggen, vertellen, vercopen. c) voor de dag, tevoorschijn, o. a. bij vortcomen, vortreken e. a.

Vortaen, voortaen, ook vordaen, voordaen, voordane, voordan, bijw. 1) Voort, dadelijk, terstond. 2) voorts, vervolgens, verder; ook: bovendien. 3) voortaan, van nu af aan, in het vervolg; van nu vortaen, ook van vortaen; meer voortan. 4) voorheen, vroeger.

Vortaenmeer, vordanemeer, voortaenmeer, voordaenmeer, vortaenmere, vortaenmee, bijw. 1) Verder, vervolgens. 2) voortaan, in het vervolg.

Vortbaren, zw. ww. tr. Voortbrengen, kinderen. Vortbaringe.

Vortbat, bijw. Hetzelfde als vortmeer.

Vortbieden, st. ww. I. Trans. 1) Voor de dag brengen, doen horen; sine schone stemme vortbieden den lieden. 2) uitsteken, de hand. 3) ten tweede male dagvaarden. II. Wederk. Zich uitgeven voor.

Vortbringen, voortbringen, vortbrengen, zw. ww. tr. 1) Te voorschijn brengen, voor de dag brengen, bijbrengen aanvoeren. 2) voor de dag brengen, vertonen, te koop lopen met. 3) opbrengen, opdienen, op tafel zetten. 4) voortbrengen, scheppen; baren. 5) voortbrengen, uiten, spreken. 6) verhalen, vertellen, vermelden; verkondigen; iets als zijn gevoelen uiten. 7) in gebruik brengen, b.v. een kerkelijke plechtigheid. Vortbringeresse, een vrouw die het leven of het aanzijn schenkt aan kroost, bij overdr. ook aan zaken; vortbringen van allen deuchden, gezegd van de wijsbegeerte. Vortbringinge, het voortbrengen; het aanbrengen of produceren (van getuigen); ook: het voor de dag brengen, ook: uit het menselijk lichaam; die vortbringen der orinen.

Vortdagen, voortdagen, zw. ww. tr. Opnieuw dagvaarden.

Vortdoen, voortdoen, onr. ww. I. Trans. Voor de dag brengen, vertonen, te koop staan of zitten met. II. Wederk. Vooruitkomen, tevoorschijn komen, zich voor iets, een krijgstocht, aanbieden.

Vortdragen, st. ww. I. Trans. 1) Voortdragen, verder dragen. 2) te berde brengen, een mededeling, uiting enz. 3) bevorderen, iemands eer; vergroten, toedoen tot, iemands schande. II. Intr. Baten.

Vortdringen, st. ww. intr. Voorwaarts dringen.

Vortdriven, voortdriven, st. ww. I. Trans. 1) Voortdrijven, opjagen. 2) doordrijven. II. Intr. Voortgaan.

Vortdromen, zw. ww. tr. en intr. Voorwaarts dringen.

Vortduren, zw. ww. Voortgaan met iets, blijven bij iets; vort mit lesen duren.

Vorte. Hetzelfde als vorste.

Vorteisch, vorteesch, znw. m. Eis, in recht. Vorteischen, vorteischinge.

Vorten, zw. ww. intr. Een wind laten.

Vorten, vurten, zw. ww. intr. Rotten, verrotten.

Vortenisse, znw. vr. Verrotting, ook: rotheid.

Vorterven, voorterven, zw. ww. tr. Verder bij erfenis overbrengen.

Vortgaen, vortgangen, st. ww. intr. 1) Voortgaan, vooruitgaan, verder gaan. 2) vooruitgaan, vorderen. 3) naar buiten gaan, heengaan; ghi moghet wel gaen voort, tot het publiek aan het einde van een toneelvertoning. 4) in zijn werk gaan; die besten redenen gingen daer voort, werden daar gehoord; onrecht laten vortgaen, bevorderen. 5) slagen in iets. 6) vervuld worden, geschieden, zijn beslag krijgen,voortgang hebben. Vortganc, voortgang; vortganc hebben, van kracht zijn; vooruitgang, het vorderen.

Vortgebringen, st. ww. intr. Hetzelfde als vortbringen.

Vortgegaen, st.ww. intr. Hetzelfde als vortgaen.

Vortgeven, st. ww. tr. 1) Overgeven, aan een ander geven. 2) ingeven; alst hem de helege geest gaf vort. Vortgever, hij die van het zijne mededeelt.

Vorthalen, zw. ww. tr. 1) Voor de dag halen; ook: voor de dag brengen, de waarheid. 2) voortrekken, een wagen door paarden.

Vorthelpen, st. ww. tr. Voorthelpen, aan iemand recht laten geschieden.

Vorthorten, vorthurten, zw. ww. tr. Vooruitrijden, tegen een vijand inrijden.

Vortich, bnw. Rot, rottig. Vorticheit.

Vortkeren, zw. ww. Bevorderen, in de hand werken; o. a. onrecht vortkeren.

Vortclappen, zw. ww. tr. Voortvertellen, mededelen.

Vortcomen, st. ww. intr. 1) Te voorschijn komen, opkomen, optreden. 2) voortgaan. 3) op tafel komen, opgediend worden. 4) voorwaarts komen, naderen.

5) geboren worden. 6) gebeuren, geschieden. 7) uitkomen, aan het licht komen.

Vortcondigen, vortcundigen, zw. ww. tr. Bekend maken.

Vortleggen, zw. ww. tr. 1) Voor de dag halen. 2) voorleggen, een vraag.

Vortleiden, zw. ww. tr. Verder brengen; voor de dag brengen. Vortleidinge.

Vortleren, zw. ww. tr. Aan een ander leren.

Vortlesen, st. ww. tr. Voor een ander lezen.

Vortliden, st. ww. intr. Voorbijgaan.

Vortlopen, st. ww. intr. Weglopen, zich verwijderen.

Vortmeer, voortmeer, vortmere, vortmee, bijw. Voortaan, verder, in het vervolg. Vortmeeraen, vortmeeane. Vgl. vortaenmeer.

Vortnopen, zw. ww. tr. Aanraken, aanroeren, beginnen.

Vortporren, zw. ww. intr. Verder reizen.

Vortprocederen, zw. ww. intr. Verder gaan met een geding.

Vortrechten, zw. ww. intr. en tr. Voortgaan met een proces; met de executie op een voorwerp; iet vortrechten, voortgaan met het proces over een zaak; enen vortrechten, voortgaan met recht te doen op iemands eis.

Vortreisen. Hetzelfde als vortporren.

Vortreken, st. ww. tr. Voor de dag halen ofbrengen.

Vortriden, st. ww. intr. Voortrijden.

Vortroepen, st. ww. tr. 1) Uitroepen, bekend maken. 2) naar voren roepen, voor de dag laten komen. 3) bevorderen, doen komen; de menstrun vortroepen.

Vortschieten, st. ww. intr. Snel voor de dag komen, toeschieten.

Vortseggen, zw. ww. tr. Verder vertellen, bekend maken.

Vortseilen, vortselen, zw. ww. intr. Voortvaren.

Vortsetten, zw. ww. tr. 1) Voortzetten, vervolgen. 2) bevorderen, vooruitbrengen. 3) op de voorgrond brengen, voortrekken; iemands eer bevorderen, maken dat iemand geerd wordt; als wederk., zijn eigen eer zoeken; enen iet vortsetten, iemand iets als een goede daad of een goed werk aanrekenen.

4) instellen. 5) vertellen, mededelen. Vortsettinge.

Vortslaen, st. ww. intr. Voortrijden, inrijden op (een vijand).

Vortspringen, st. ww. intr. Voor de dag springen, springende nader komen.

Vortspruten, zw. en st. ww. intr. 1) Voortspruiten, voortkomen; al dat van Adame voortsproot. 2) overerven; vortsprutende siecte, besmettelijke, overerfelijke ziekte.

Vortstaen, st. ww. intr. Volharden.

Vortsteken, st. ww. tr. 1) Uitsteken, vooruitsteken, de hand. 2) vooruitduwen of stoten, iemand. 3) bevorderen, in de hand werken.

Vortstel, znw. o. 1) Hetgeen voorop gesteld wordt, premisse. 2) voorstel; in recht, eis.

Vortstellen, st. ww. tr. 1) Voor de dag brengen, ook leugens. 2) bevorderen, iemands belang.

Vortstoten, st. ww. tr. Hetzelfde als vortsteken, 2).

Vortstriken, st. ww. intr. Zich begeven naar, weggaan, heengaan.

Vorttellen, zw. ww. tr. Voort vertellen.

Vortterden, vorttreden, st. ww. intr. Vooruittreden.

Vorttiden, zw. ww. intr. Voorttrekken, voortgaan.

Vorttien, st. ww. I. Trans. 1) Voorttrekken, meetrekken, voortslepen. 2) verheffen, tot eer en aanzien brengen. 3) voor de dag halen. II. Intr. Hetzelfde als vorttiden.

Vorttogen, zw. ww. tr. Aan de dag leggen, aan een ander tonen.

Vorttrecken, vorttreken, vorttrucken, zw. en st. ww. tr. 1) Voorttrekken, voortslepen. 2) tevoorschijn brengen, uitsteken, een lichaamsdeel. 3) verheffen, tot eer en aanzien brengen.

Vortvaren, st. ww. intr. 1) Verder gaan, voortgaan; ook van een zaak, die niemare was vortgevaren dat enz., had zich verspreid, was doorgedrongen. Vorttreckinge. 2) voortvaren, doorgaan met iets.

Vortverhuren, vortercopen, vortvertellen; vortvervolgen, verder gaan met (de procedure van iets).

Vortvluchtich. Hetzelfde als vorevluchtich.

Vortvoeren, zw. ww. tr. 1) Iets verder brengen. 2) Volvoeren. Vortvoeringe.

Vortvolgen, zw. ww. tr. Vervolgen, voortzetten, een weg, een tocht.

Vortwandelen, zw. ww. intr. Omgaan, wandelen (met).

Vortwisen, zw. ww. tr. Aan anderen mededelen, kennis.

Vortwoekeren, zw. ww. intr. Nieuwe rente kweken; dat dan (als men niet betaalt) die woeker (rente) hooftghelt wezen sal (bij het kapitaal gevoegd worden) ende voortwoekeren.

Vos, znw. m. Vos; verkleinwoord, vosgen, voskijn, vossekijn; vr. vossinne; verkleinwoord, vossinnekijn; ook van een doortrapt of listig mens; die helse vos, de duivel.

Vosroot, bnw. Rood; rood haar hebbende, zo rood als een vos.

Vossen, bnw. Zie vossijn; ook: vossenvel.

Vossenstaert, znw. m. Vossenpels, pels van vossenvel; vossenvel, vosvel.

Vossenwant, znw. Handschoen of want van vossenvel.

Vossijn, vossen, bnw. Van vossenvel; vossine hoet, hoed van vossenvel, misschien dracht van rechters.

Voude, vouwe, znw. vr. 1) Vouw, plooi. 2) wijze, manier; si leident in dezer vouden, legden het zo aan, spraken af; in allen vouden, op alle manieren of opzichten; in gheenre, meniger vouden; in der vouden, op die wijze, in die mate; in die beste voude keren, slaen, ten goede uitleggen.

Vouden, vouwen, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Vouwen, plooien; wel gevouden, goed gekleed, opgeschikt; trechte vouden, een plooi leggen in het recht,

het verdraaien. 2) verzinnen, uitdenken. 3) voegen, keren, wenden; enen ter doget vouden, iemand zich tot deugd doen voegen of keren; int beste

vouden, van de lichtzijde beschouwen, zo goed mogelijk opvatten. 4) bevatten, in zich besluiten. 5) africhten, dresseren. 6) bewaren, in zijn gemoed; in sijn herte vouden (een gebod). II. Wederk. Zich voegen; hem te ere dinc vouden; hem in contrarie vouden, onenig zijn. III. Intr. Zich voegen of schikken; tonge die bequame vout es recht als des levens hout.

Vouder, znw. m. Een werkman, die vouwt; hij behoort tot het lakengilde; vr. voudersche.

Voudinge, znw. vr. Het vouwen; ook: vouw, plooi.

Voudore, znw. vr. Dubbele deur.

vout, uitgang achter bepaalde en onbepaalde telwoorden, -voud.

Voute, vout, znw. vr. Gewelf.

Vracht, vrecht, znw. vr. en m. 1) Vracht. 2) vrachtprijs. 3) vervoermiddel.

Vrachten, vrechten, zw. ww. tr. Bevrachten, laden; een schip ghereet ende ghevrecht.

Vrachtenaer, znw. m. Vrachtschuit. Vrachtgoet, vrachtwagen.

Vrachtman, znw. m.; vrachtliede, mv. Hij die een schip bevracht, die zijn waren in het schip laadt.

Vradem, znw. m. Damp.

Vraet, veraet, voraet, znw. m. Vraat, gulzigaard; vr. vraterse, veraterse.

Vraet, bnw. Vraatzuchtig; ook vraetsch. Vraetheit, vraetschap, vraetachtich.

Vrage, znw. vr. 1) Vraag. 2) kwestie.

Vragen, vregen, zw. ww. tr. Vragen, ondervragen; raets vragen; als znw., een vraag; sonder vragen, zonder te vragen, zonder complimenten, en: zonder dat men behoeft te vragen, blijkbaar; een ordeel vragen, een beslissing vragen over een aanhangige rechtszaak door de schout aan de schepenen.

Vrager.

Vragewise, vragewijs, bijw. Vragenderwijs.

Vraginge, znw. vr. Het vragen; een vraag of kwestie.

Vray, vraey, bnw. 1) Waar; oprecht; onvervalst, echt. 2) fraai, schoon.

Vraylike, bijw. Waarlijk, inderdaad.

Vrac, bnw. Vrekkig, schraapzuchtig, gierig; dat si vrac waren die aelmoessen te gheven; karig; zuinig; waerom bistu vrac din aenschijn te tonen. 2) slecht; wreed. Vracheit, vrackicheit, vrackelike.

Vracke, znw. m. Vrek.

Vrame, znw. vr. Voordeel, baat, nut; geldelijk voordeel; winst; die edele vrame, de hemelvreugde. Hetzelfde als vrome. Vramen.

Vranc, bnw. 1) Vrij; vranc ende vri, vri ende vranc. 2) vrijmoedig; ook: moedig. Vrankelike, vranclijc hi op hem reet.

Vranc, franc, znw. m. Naam van een munt.

Vrancsch, bnw. Frans.

Vrater, znw. m. Vreter, vraat. Vratich.

Vrede, verde, znw. m. en vr. 1) Vrede, toestand van rust zowel met betrekking tot God en de mensen als tot zichzelf, zijn gemoed; rust; vrede ende pays; in sinen vrede, rustig, kalm, op zijn gemak; enen den vrede, den heiligen vrede bevelen, iemand aan Gods hoede aanbevelen; tevreden, rustig; tevreden op, niet verstoord op; enen te vreden stellen, setten, tot rust brengen, troosten; vrede maken, rust nemen, iets staken; van werkene vrede maken. 2) toestand van veiligheid; vrede hebben sijns levens, niet voor zijn leven behoeven te vrezen; daer sijn schepen buten vreden, in groot gevaar. 3) vrede na strijd of oorlog; ook: wapenstilstand. 4) objectief; enen cleine vrede doen, hem niet met rust laten, geweldig bestoken of aanvallen. 5) de toestand van rechtszekerheid binnen een bepaald gebied; der stat vrede, de toestand van vrede, ontstaan door het geven van vrede door twee twistende op bevel van de raad; vrede gebieden, bieden, eischen, condigen, aan twistende partijen bevelen de ‘gadvrede ‘te geven; vrede geven, aannemen om de stadvrede te houden; vrede opleggen, nemen, de twistende partijen dwingen de ‘gadvrede’ te houden niettegenstaande de weigering van een van hen; vrede breken, de aangenomen of opgelegde vrede breken door het vernieuwen van het gevecht. 6) omheining, afsluiting, afperking van een erf.

Vredeban, znw. m. Plechtige handeling van de rechter, waarbij hij een eigenaar uit, en een nieuwe eigenaar in het goed vindt en vervolgens daarover vrede gebiedt; ook verdeban, vordeban.

Vredeboec, znw. m. en o. Het boek waarin de van stadswege opgelegde 㶲edenӠworden opgetekend.

Vredebrake, verdebrake, vredebraec, znw. vr. De breuk van de bezworen vrede door het hernieuwen der vijandelijkheden met partij. Vredebreker, vredebrekich, vredebrekinge.

Vredebrake, znw. m. Vredebreker; vgl. soenbrake. Vredebraker.

Vredebrief, znw. m. De schriftelijke, door beide partijen aan de overheid in te dienen, verklaring dat tussen twee partijen een ‘gadvrede ‘gesloten is.

Vrededach, znw. m. De dag waarop een ‘gadvrede’ ingaat; een dag, waarop men vrede houden moet, waarop de wapenen moeten rusten, de rijksvrede ‘Menga Dei; moet worden gehandhaafd; ook vredeldach.

Vredegisel, znw. m. Een gijzelaar als borg voor het bewaren van een ‘stad) vrede.’

Vredecogge, znw. m. Een ‘dag’ bestemd om de vrede en de veiligheid op zee te handhaven.

Vredecore, znw. vr. Een verordening, waarbij de handhaving van de ‘gadvrede’ geboden wordt.

Vredecruce, znw. vr., mv. vredecrucen, het gebied van een stad, waar een vradvrede geldt.

Vredelijc, bnw. Vreedzaam, vredig. Vredelike, in vrede, op een vreedzame of vredelievende wijze, ook: zodat men met rust gelaten, in de uitoefening van een recht niet gestoord wordt. Vredelicheit, ook: eendracht.

Vredelic, znw. o. Verzoening.

Vredeloos, bnw. Vredeloos leggen, aan iemand die gevlucht is na het bedrijven van een zware misdaad en zich op deze wijze aan het vonnis onttrekt, bij rechterlijk vonnis de bescherming van het recht ontzeggen, hem vogelvrij verklaren; vredeloos liede, die ‘vedeloos geleit’ zijn.

Vredemaker, znw. m. 1) Scheidsrechter. Vredemakinge. 2) in sommige dorpen onder het rechtsgebied van een stad behorende (om Medemblik, Hoorn, Edam) vertegenwoordiger en bestuurder der plattelandsbevolking, die o. a. vrede mocht opleggen.

Vreden, zw. ww. tr. 1) Bevredigen, tot vrede brengen; verzoenen; gevredet sijn op, niet meer verstoord op. 2) de stadvrede gebieden, opleggen over een straatgevecht. 3) omheinen, afperken, een erf.

Vreder, znw. m. Hij die de stadvrede aan strijdende partijen oplegt.

Vredesam, vreedsam, vredesom, bnw. Vreedzaam. Vredesamheit, vredesamich, vredesamicheit, vredesamlike.

Vredeweigeringe, znw. vr. De weigering om zich tot het houden van de geëiste landvrede te verbinden.

Vredich, bnw. 1) Vreedzaam, rustig. 2) vredich lant, waarschijnlijk: afgesloten land.

Vredinge, znw. vr. Afsluiting of omheining van een erf.

Vreesachtich, bnw. Vreesachtig, bekommerd van gemoed.

Vreesam, vreessam, bnw. Vreselijk.

Vreischen, vreeschen, zw. ww. tr. 1) Vragen, informeren. 2) vernemen, te weten komen. 3) vernemen, zien, bespeuren.

Vremdelijcheit, znw. vr. Vreemde manieren, zonderling gedrag.

Vremdelike, bijw. Op een vreemde of zonderlinge wijze.

Vremden, vreemden, vremeden, zw. ww. I. Trans. Vervreemden. II Wederk. Zich verwijderd houden (van), (iets) ontwijken.

Vremdicheit, vreemdicheit, znw. vr. Vreemdheid, zonderlingheid.

Vremen, zw. ww. tr. Vremen ter mouden, ter aarde werpen, tegen de grond slaan.

Vremt, vreemt, vremde, bnw. 1) Vreemd, niet eigen, van een ander. 2) vreemd, niet inheems; iemand vremder(s), een vreemdeling, een ander; een vremt, een ander. 3) vreemd, zonderling; het gevet, hevet mi vremt, vremde, het bevreemdt mij. 4) vreemd, zich niet te huis gevoelende; in een ander woestine, daer wi ellendich ende vremde waren. 5) vreemd, zeldzaam, ongehoord.

Vremtheit, vreemtheit, znw. vr. 1) Vreemdheid, zonderlingheid, wonderlijkheid; iets vreemds, een wonder. 2) verwondering, bevreemding; vremtheit hebben. 3) vreemdelingschap; dat lant haerre vremtheit.

Vrese, vreese, znw. vr. 1) Gevaar; risico. 2) een dijkvak dat gevaar opleverde voor het behoud der waterkeering. 3) vrees, angst. 4) als bnw., gevaarlijk; precair.

Vreselijc, bnw. 1) Gevaarlijk. 2) verschrikkelijk. 3) wreed, hard. 4) vreselijk, geducht. Vreselijcheit; vreselike, ook als bijw. van graad.

Vreseloos, vreeseloos, vreezeloos, bnw. Zorgeloos.

Vresen, vreesen, zw. ww. I. Trans. 1) In gevaar brengen; dat een tempeest hadde dat scip zere gevreest also dat si waenden scuren. 2) bevreesd of bang maken; dreigen; gevreest, beangst. 3) vrezen, duchten. II. Wederk. Zich bang of beangst maken, vrezen, duchten.

Vreten, st. ww. tr. Opvreten, verslinden. Vretinge.

Vretten, zw. ww. tr. Afweiden, afgrazen, doen afvreten, gras e. a. (oostmnl.).

Vreuchde, vreucht, vruecht, znw. vr. Blijdschap, vrolijkheid, vreugde; ook vreude, vrude, vroechde, vrogede, vroeghede. Vreuchdenrijc, genoeglijk, vrolijk.

Vreuchdelijc, vruechdelijc, bijw. Genoeglijk; gelukkig, gelukzalig. Vreuchdelijcheit, vreuchdelike.

Vreuchden, vruechden, vroechden, vreuden, zw.ww. wederk. en intr. Zich verheugen, vreugde genieten, zich gelukkig gevoelen; ook vreugen, hem vreugen.

Vrevel, znw. m. Gewelddaad.

Vrevelheit, verevelheit, znw. vr. Driestheid, vermetelheid.

Vrevelijc, bnw. 1) Driest, brutaal, vermetel. 2) verdorven, verkeerd, slecht. Vrevelijcheit, vrevelmoedich.

Vrevelike, vravelike, bijw. Op een drieste, onbeschaamde, aanmatigende wijze.

Vri, bnw. 1) Edel, vrijheerlijk, vrijmachtig; ook als titel van God en Christus, Maria, heiligen, vorstelijke en adellijke personen. 2) edelgeboren; vrijgeboren, vrij. 3) vrij van iets, van een schuld, een last e. a.; vri ende quite; vri schelden; vrij van het betalen van accijns. 4) vrij, van een goed, een abdij; onbezwaard; ene vri stede, die geen rente te betalen heeft. 5) edelaardig, van personen; voortreffelijk, van zaken; dat vrie, de hemel. 6) vrijwillig; Venus, ic ben u vri eigen. 7) vri staen, vrij zijn (= ledich staen); des vri staen, vrijlopen van iets, aan iets ontkomen. 8) verheugd, blij; so waer ic int herte wel vri. 9) gemeenzaam, zich vrij gevoelende tegenover iemand; een die totten marcgrave die vryeste was, seide te hem. 10) vrij, veilig; die straten vri maken; vri vast geleide, ook voor dijkplichtigen bij de schouw of het werken aan, het gaan van en naar een dijk. 11) trouw; ghi heren, die mi sijt van herten vri. 12) vreemd (?); het hevet, gevet mi vri, het bevreemdt, verwondert mij. 13) als znw.: a) de vrijheid; dat hi den zeerover vrij gaf. b) gronden in de ambachten van Zeeland die vrij waren van de betaling van schot en bede. 14) als bijw. waarlijk, hetzelfde als vrilike.

Vridach, vrindach, frindach, vriendach, znw. m. Vrijdag; goede vridach. Vridachmarct.

Vridom, znw. Vrijheid (Vlaams, 16de eeuw).

Vrie, znw. vr. 1) Liefde, zowel geestelijke als zinnelijke. 2) vrijheid.

Vriede, znw. vr. Hetzelfde als vrihede.

Vride, bnw. Hetzelfde als vri, 1).

Vrieigen, znw. o. Eigen goed, allodium.

Vrilijc. Hetzelfde als vrilijc. Als een vrij man.

Vrielinc, znw. m. Vrijer, beminde.

Vrin, zw. ww. tr. 1) Bevrijden, vrij maken; in vrijheid stellen; ook wederk., zich de vrijheid hergeven door ontsnapping; vrij maken van lasten, vooral geldelijke; vrin ende waren, vrijwaren; iet van hem (selven) vrien, een last van zich afwentelen, zich van iets bevrijden, ook van het gemoed; iets aflossen. 2) beschermen, beveiligen; den stroom vrien. 3) vrijhouden, wijden, een dag aan de dienst van een heilige.

Vrin, zw. ww. I. Trans. 1) Een liefdesaanzoek bij iemand doen, liefdebetrekkingen met iemand aanknopen. 2) vleiend smeken; ook: vragen in het algemeen. II. Intr. Een minnarij hebben, zich met minnarijen inlaten.

Vriende, znw. vr. Vriendschap.

Vriendelijc, vrendelijc, vrentelijc, vruntlijc, bnw. 1) Vriendelijk, welwillend, voorkomend. 2) (be)minnend, in een innige verstandhouding staande; die twee vriendelijc gelieve. 3) vriendschappelijk. Vriendelijcheit, vriendelike, ook: in vrede, in der minne, in een goede verstandhouding.

Vriendeloos, bnw. Zonder vriend of vrienden; ook: zonder verwanten.

Vriendinne, znw. vr. 1) Vriendin. 2) bijzit, geliefde.

Vrient, vrint, vrent, vrunt, znw. m. 1) Vriend; te vriende houden; Gods vrient, christen; ook: mens; verkleinwoord, vriendekijn, vruntkijn, vruntken. 2) minnaar. 3) familielid, verwant. 4) als bnw., vriendelijk, vriendschappelijk; comp. vriender, vrinder, meer genegen.

Vrienthout, bnw. Vriendhoudend, trouw, een warm vriendenhart hebbende.

Vrientschap, vrienschap, vrintschap, vruntschap, znw. vr. Vriendschappelijke gezindheid, vriendschap, vriendschapsverbond; ook genadige gezindheid, van God en een heilige; Gods vrientschap dat hi verboort ende sijn ziele hi verlieset; die vrientschap van Sinte Jan drinken.

Vrier, znw. m. Vrijer; beminde, geliefde.

Vririe, znw. vr. Minnarij; die vrierie die hi des nachts hadde gedreven.

Vriesch, bnw. Fries; als znw. o. Het Fries.

Vriese, znw. vr. Vorst.

Vriesen, st. ww. onpers. 1) Vriezen, koud zijn; het was des nachts seer gevrosen. 2) het koud hebben; het was cout, Peteren vroos sere.

Vriesewonde, vresewonde, znw. vr. Naam van een geneeskrachtige plant, orpinum. Sedum telephium.

Vrigeleide, znw. Vrigeleiden, ww.

Vrigeven, st. ww. tr. Kwijtschelden.

Vrigrave, vrigreve, znw. m. Veemgraaf, veemrechter. Vrigraefschap.

Vriheit, vrieheit, vrihede, znw. vr. 1) Vrijheid. 2) voorrecht, privilege; ook: de bij privilege verkregen ontheffing van lasten, vrijdom. 3) immuniteit, een rechtsdistrict uit een groter afgezonderd en aan de gewone rechtsbedeling onttrokken; der stat vriheit, het terrein buiten de stadsmuur, dat tot het stedelijk rechtsgebied behoorde. 4) edelaardigheid, edelmoedigheid; mildheid. Vriheitsbrief.

Vrihertich, bnw. Edel, edelaardig, edelmoedig. Vriherticheit.

Vrihof, znw. m. Hetzelfde als vrijthof.

Vrihere, znw. m. De edelman, die op eigen kosten te paard krijgsdienst verricht en van gravenschot vrij is; edelman.

Vrihouden, st. ww. tr. Beschermen, behoeden.

Vrihuus, vrihuys, znw. o. Vrijplaats, asiel; ook: vriplaetse.

Vricheit. Hetzelfde als vriheit.

Vrijthof, znw. m. en o. Afgesloten terrein, besloten hof, tuin; ook bij een kerk of klooster, kerkhof (ook voor begraafplaats dienende).

Vrilaet, znw. m. Vrije 㬡atӠ(zie 1aet); vr. vrilatige (Vlaams).

Vrilant, znw. o. Land dat vrij was van dijklast.

Vrilaten, st. ww. tr. Vrijlaten, emanciperen. Vrilatinge.

Vrilike, vrielike, bijw. 1) Als vrij man, met of in vrijheid. 2) vrijelijk, vrij, onbeschroomd, naar goedvinden. 3) waarlijk; ook met een ontkenning, waarlijk of zeker niet; gelovets vrilike, geloof het vrij, gerust.

Vrilinc, znw. m. Minnaar. Vgl. vrielinc.

Vrimarct, vrimarket, vrimerct, znw. vr. Vrijmarkt, vrije markt. Vgl. marctvrede.

Vrimeester, znw. m. Meester, in een gilde.

Vrimoedich, vriemoedich. Hetzelfde als vrihertich. Vrimoedicheit.

Vrinacht, znw. vr. Vrijdagnacht, de nacht voor Goede Vrijdag.

Vristat, znw. vr. Vrije stad.

Vriwaren, zw. ww. tr. Waarborgen.

Vriwillens, bijw. Met vrije wil.

Vriwillich, bnw. Bereidwillig. Vriwillichlike.

Vriwillicheit, znw. vr. Vrijmachtige wil, vrije wil (van God).

Vro, vroo, vroe, bnw. Blij, vrolijk, verheugd; willich ende vro; ic mochte wesen herde vro als enz., in mijn schik zijn, blij over, ingenomen met iets (met de genitief.).

Vroe, vro, bijw. Vroeg; vroeg in de morgen; so vroe als, zodra; te vroe, te vroeg, vr de tijd; hi is sinen meister (onderwijzer) te vroe ontlopen; ironisch, het dochte den menegen (die er gekwetst of gedood werd) herde vroe, dat hi ten stride comen was. Vgl. spade.

Vroech, vrooch. Hetzelfde als vroe.

Vroecheit, znw. vr. Vroegte; morgen metter vroecheiden.

Vroechwaken, vroewaken, zw. ww. intr. In de vroegte wakker liggen; in vroewaken liggen.

Vroede, znw. vr. Wijsheid, verstand; buten vroede, van zijn verstand beroofd.

Vroedelike, bijw. Met verstand, wijs, op een verstandige wijze.

Vroedemoeder, vroedemoer, znw. vr. Vroedvrouw.

Vroeden, zw. ww. I. Intr. 1) Wijs zijn, verstandig zijn, verstand hebben. II. Wederk. Begrijpen, beseffen, inzien. III. Trans. Weten, te weten komen.

Vroedevrouwe, vroevrouwe, znw. vr. Vroedvrouw.

Vroedom, vroeddom, znw. m. en o. Wijsheid, voorlichting, advies van een ander lichaam, dat men heeft gevraagd; hovet (ziedaar, 5) ende vroedom.

Vroemisse, vroechmisse, vroemesse, znw. vr. Vroegmis.

Vroemorgen, znw. m. De vroege morgen.

Vroemorgens, bijw.

Vroet, vroot, bnw. 1) Wijs, verstandig; vroede vrouwe, moeder, vroedvrouw; ere dinc vroet sijn, iets begrijpen; des sijt vroet, wees daarvan zeker; vroeder of bat vroet maken, met de genitief, inlichten; vroeder sijn, op de hoogte zijn. 2) slim. 3) door ervaring wijs; vroet sijn van ere dinc, de oplossing van een moeilijke kwestie kennen.

Vroetheit znw. vr. Verstand, beleid.

Vroetlike. Hetzelfde als vroedelike.

Vroetman, znw. m. Hetzelfde als een vroede (vroet); eens vroetmans raet es dicke goet.

Vroetschap, vroeschap, znw. vr. 1) Wijsheid, verstand. 2) collectief, de door ervaring wijze burgers van een stad, hier en daar een bepaald college vormende.

Vroetwijf, znw. o. Vroedvrouw.

Vroheit, znw. vr. Vrolijkheid.

Vroylijc, vrolijc, bnw. 1) Verheugd, blij, vrolijk. 2) liefelijk, schoon. Vroylike, vroylijcheit.

Vroyliken, vroliken, zw. ww. intr. Pret maken.

Vroylijcsanc, vrolijcsanc, znw. m. Jubellied, feestzang.

Vrome, vroom, znw. vr. 1) Voordeel, baat, nut; te vromen staen, van nut zijn. 2) winst.

Vrome, vroom, bnw. 1) Flink, krachtig; kloek gebouwd; vrome van lichame; ook van dieren; een vroom starck groot beer; gezond; wes vrome, vaarwel. 2) sterk, stevig, van zaken; menighe vrome lancen. 3) dapper, flink, moedig, stout; ook vromel.

Vromelijc, bnw. 1) Nuttig. 2) dapper.

Vromelike, bijw. 1) Ferm, kloek, flink. 2) dapper, stout, moedig.

Vromen, zw. ww. intr. 1) Opwassen, flink worden. 2) voordelig of goed zijn voor. 3) de vruchten van iets plukken, de voordelen van iets trekken. 4) nuttig zijn, baten. 5) te beurt vallen; wie wael besuert dien zal dal zuete mit rechte vromen.

Vromich, bnw. Flink, kloek; dapper, stout. Vromicheit.

Vromoedicheit, znw. vr. Opgewektheid, gezelligheid.

Vrone, znw. m. Overste, heer; der martelare vrone of der martelin vrone, de martelaar bij uitnemendheid, gezegd van Christus.

Vrone, bnw. Heilig; dat cruce vrone, eigenlijk 㤥s HeerenӮ

Vrone, vroon, znw. m. of o. 1) Domein. 2) hetzelfde als vroonwater. 3) land dat bij overeenkomst ‘bij bedijkt was, dat is, dat niet in de gewone onderhoudslasten behoefde bij te dragen, in de bedijkingen in Zeeland, Voorne en Putten.

Vronebode, znw. m. (oostmnl.). Gerechtsdienaar.

Vronelde, znw. vr. Vronelden strate, de Melkweg (nederr.).

Vronen, vroonen, zw. ww. tr. 1) Uitwinnen, executeren, de vrije eigendom bij rechterlijke uitspraak toewijzen. 2) arresteren, gevangen nemen. 3) in beslag nemen. Vroninge.

Vroner, znw. m. Hij die de vroonvisserij heeft gepacht.

Vroomheit, znw. vr. Dapperheid, kloekheid.

Vroonbrief, znw. m. Akte betreffende een vroon of een koning.

Vroongers, vronengeers, znw. Een weiland dat de heer behoort.

Vroonhurer, vroonhuurre, znw. m. Huurder van het vroon vermoedelijk van vroonwaterӻ ook vroonliede (mv.).

Vroonlant, znw. o. 1) Land dat de heer toebehoort. 2) land met heerlijke rechten bezwaard.

Vroonmeester, znw. m. Opzichter over de,, vroonwateren.

Vroonrecht, znw. o. Een boete wegens het schenden van des graven recht op een vroon, domeinrecht, waarschijnlijk wegens het vissen in, vroonwater.

Vroonschap, znw. vr. en o. De waarde van het vroonwater.

Vroonte, znw. vr. 1) Herenland (?). 2) gevangenis.

Vroontenaer, vroonteneer, znw. m. Een vertegenwoordiger van het landsheerlijk gezag, die de plaats van de ‘man ‘waarneemt, ‘s heren officier; waarschijnlijk ook hetzelfde als vronebode.’

Vroonvisch, znw. Vis gevangen in, vroonwater,’ gewoonlijk: zalm, steur en elft, doch ook kleine riviervis en haring.

Vroonvisscherie, znw. vr. Visserij in, ‘vroonwater’.

Vroonwater, znw. o. Wateren die aan de landsheer behoren, of behoord hebben; ook alleen vroonen genoemd.

Vroonwout, vronenwout, znw. o. Een aan de landsheer toebehorend bos, vorstelijke warande.

Vroude, vrouwe, vrouwede, znw. vr. Vreugde, blijdschap, genot; vroude driven, genoegen smaken, vermaak scheppen; zaligheid; een zalig ogenblik; van den vijf vrouden (van Maria; ook blischap in deze betekenis); de hemelvreugde. Vroudenrijc, vreugdenrijk.

Vroudelijc, bnw. Vrolijk.

Vroudelike, vrowdelike, bijw. Met vreugde.

Vrouden, zw. ww. wederk. Zich verheugen.

Vrouwe, vrauwe, vrouw, vruwe, vrou, znw. vr. 1) Meesteres, vrouwe; dat men in velen husen ne weet welc die vrouwe is of die maghet (dienstbode); heeren ende vrouwen; koningin; dat ic was vrouwe van Arragoen; vrouw uit de aanzienlijke stand, dame; dat overtallijc is ineens poorters wijf, daten is niet te veel in een vrouwe; van Maria; Onse Vrouwe, onse lieve Vrouwe; Vrouwe der Vrouwen; koningin van iemands hart; voorafgaande aan een eigennaam; eershalve bij verwantschapsnamen; mijn vrouwe, mijn moeder. 2) vrouw, in het algemeen, in deze betekenis begint het in de middeleeuwen het woord wijf te verdringen; als dit sijn vrouwe sijn wijf hoorde; verkleinwoord, vrouwekijn, vroukijn, vrougen, vrouwelijn. 3) van hetgeen door iets wordt beheerst; aldus es miede (geld) der minnen vrouwe. 4) van hetgeen de voorrang, de eerste plaats verdient; dat lant is vrouwe boven allen anderen landen; (een geneesmiddel is) vrouwe vander medicinen.

Vrouwelijc, bnw. Vrouwelijk. Vrouwelijcheit, vroulijcheit, de vrouwelijke geslachtsdelen.

Vrouwen, zw. ww. I. Trans. Verblijden, verheugen. II. Wederk. Zich verheugen.

Vrouwenavont, znw. m. Onser liever vrouwenavont, de avond of dag vr een der aan Maria gewijde heilige dagen.

Vrouwenbeddestro, vrouwenbedstro, znw. o. Naam van een plant. Galium.

Vrouwenbeelt, znw. o. Vrouw.

Vrouwenborst, vrouweborst, znw. vr.

Vrouwendach, znw. m. Maria Lichtmis, 2 februari.

Vrouwengeraet, znw. o. Kleding en benodigdheden van een vrouw.

Vrouwenhabijt, znw. o. Kledingstuk van een vrouw.

Vrouwenherte, znw. o.; vrouwenherte en es niet van stale, van stene.

Vrouwenhoyke, vrouwencaproen, vrouwenceleet, mv. vrouwencleder.

Vrouwenclooster, znw. o. en m.

Vrouwencrame, vrouwecrame, znw. vr. Huis waar een kraamvrouw is.

Vrouwenconne, znw. o. Het vrouwelijk geslacht.

Vrouwencracht, vrouwecracht, vrouwcracht, vrouwencraft, znw. vr. Geweld gepleegd aan een vrouw, verkrachting. Vrouwencrachter.

Vrouwenlijf, znw. o. Vrouw.

Vrouwenlist, vrouwenmamme, vrouwenmelc, vrouwenminne, vrouwenliefde.

Vrouwenname, vrouwename, vrouwennaem, znw. m. Vrouw.

Vrouwenpersone, vrouwepersone, vroupersone, vroupersoon, znw. vr. Vrouw.

Vrouwenschinner, vrouwenschenner, znw. m. Verkrachter.

Vrouwenschoe, znw. m. Vrouwenschoen.

Vrouwensponne, vrouwenspon, znw. Moedermelk, zog.

Vrouwenstonden, znw. vr. mv. Menstruatie.

Vrouwenvercracht, znw. o.; vrouwenvercrachter.

Vrouwenvolc, vrouwevolc, znw. o. De vrouwelijke bevolking, de vrouwen van een plaats.

Vrouwenwee, vrouwewee, znw. o. Bevalling.

Vrouwschap, vrouschap, vrauschap, znw. o. De vrouwen; de dames; ook: de vrouw in het algemeen; tvrauscap wil ghesien sijn.

Vrucht, vrocht, znw. vr. 1) Vrucht, van boom en veld, van dieren, van de mens; vrucht dragen, mit vruchte bevaen sijn; bevrucht, zwanger zijn. 2) een wezen, mens; Ysalde die edel vrucht. 3) inkomsten, opbrengsten, voordelen.

Vrucht, vruchte, vrocht, znw. vr. Vrees.

Vruchtbaer, vruchtbar, vruchtber, bnw. 1) Vruchtdragende. 2) bevrucht. 3) vruchtbaar. 4) met de datief, nuttig; gheen dinc en is behageliker Gode ende ons vruchtbaerre. 5) waar men iets aan heeft; een vruchtbaer antwort en volchde niet. Vruchtbaerheit, vruchtbaerlijc, vruchtbaerlijcheit, vruchtbaerlike, vruchtbarich, vruchtbaricheit.

Vruchtelijc, vrochtelijc, bnw. 1) Vruchtdragend, vruchtelijc, ghi sult afhouwen alle vruchtelike boom, ook vruchtdragende. 2) vruchtbaar.

Vruchtelijc, bnw. 1) Bevreesd, beangst. 2) Vreselijk, verschrikkelijk. Vruchtelike, met vrees of schrik.

Vruchteloos, bnw. Zonder vrucht (te dragen).

Vruchten, vrochten, zw. ww. I. Trans. Vrezen, bang zijn voor; Gode vruchtende; ook vruchten vore. II. Wederk. Vrezen, bang zijn.

Vruchtich, bnw. Vruchtbaar. Vruchticheit.

Vruchtich, bnw. 1) Vrezende; Gode vruchtich was hi sere. 2) vreselijk, schrik inboezemend.

Vruchtsam, bnw. Vreselijk, verschrikkelijk; ook vruchtsamich. Vruchtsamheit.

Vruut. Hetzelfde als fruut.

Vu, znw. m. en vr. Blik, blikken, enen enenleliken vu togen.

Vudich, vuidich, bnw. Lui, vadsig.

Vueren, vuerijn, bnw. Vuren, van pijnhout. Vuerenhout, vuerenboom. Pinus.

Vueren, (voren, voeren, bij Kiliaen), zw. ww. tr. Van teelkracht beroven.

Vuyde, znw. (nederr.). Scherm.

Vuydop, znw. (?). Het teken, dat men ճ morgens in de werkplaatsen vuur mag aanleggen; eer men vuldop blaset (elders fuyc op en wyde blasen).

Vuye, znw. vr. Overeenkomst, oud Frans veue, Frans voeu (?).

Vuyster, znw. m. of o. Vuurhaard, stookplaats.

Vulde, vuycke, znw. vr. Fuik.

Vule, vuyl, bijw. Vuil, afschuwelijk (voor de reuk); die lichame die (na de dood) vule stinct.

Vulen, vuylen, zw. ww. I. Intr. 1) Vuil of bedorven worden, rotten, verrotten. 2) erg of aanstotelijk, weerzinwekkend worden, van een ondeugd. 3) met het als ondw., het vuult op enen, het ziet er slecht of donker voor iemand uit. 4) lui zijn (nederr.).

Vulicheit, vuylicheit, vullicheit, znw. vr. 1) Iets vuils, vuiligheid, drek, modder e. a. 2) vuilheid; verwaarlozing van het uiterlijk.

Vulic, vuylic, znw. m. Een dood beest, kreng.

Vulinge, vuylinge, znw. vr. Bederf.

Vullen, vollen, zw. ww. tr. 1) Vullen, vol maken; enes oge vullen, iemands ogen de kost geven, zijn ogen trekken. 2) aanvullen.

Vullensch. Hetzelfde als vuulnisse. Vullensvat.

Vullinge, znw. vr. 1) Het vullen of volstoppen van iets, het stoppen van worst, het volstoppen met aarde, een gat; het vullen van een vat wijn.

Vullins, vullinx. Hetzelfde als vuulnesse.

Vuls. Hetzelfde als vluus; Gedeons vuls.

Vulst, vuylst, znw. Hulp. Tweelingwoord van volleest.

Vunsch, vunst, vunstich, bnw. Vuns, muf.

Vuren. Zie vieren; ook: door vuur louteren (tr.), en: vuur maken of aanleggen; vueren ende lichten.

Vurich, bnw. Zie vierich. Vuricheit, vurigheid, innigheid van geest; vurichlike.

Vuul, vuyl, vul, bnw. 1) Vuil, vies, smerig, morsig. 2) verrot, rot, bedorven; vule wijn. 3) vuil, zedelijk slecht. 4) vuil, lelijk, slecht; ook van het weer. 5) als znw., vuilnis; heure huysvuylen niet mogen worpen voor heur deuren; superl. dat vuulste; int vuulste bliven, dat vuulste vanden spele hebben, er slecht aan toe zijn, het afleggen. 6) lui, traag (nederr.).

Vuulaerdich, bnw. Vuilaardig, van dierlijke aard, door lage hartstochten ingegeven. Vuulaerdicheit.

Vuulheit, vuylheit, vulheit, znw. vr. 1) Vuilheid, toestand van vuilheid en morsigheid. 2) zedelijk vuil, kwaad, zonde; gierigheid. 3) luiheid.

Vuullijc, bnw. Vies, vuil.

Vuullike, vullike, vulike, bij w. Op een schandelijke wijze.

Vuulmaken, zw. ww. tr. Bevuilen. Vuulmakinge.

Vuulnisse, vuylnisse, vulnisse, vullenisse, znw. vr. en o. 1) Vuilnis. 2) vuiligheid, vuil. 3) vuilheid.

Vuurhere, vuyrhere, znw. m. (oostmnl.). Een raadsheer, die het toezicht heeft op het vuur, dat bij verschillende bedrijven gebezigd wordt met het oog op brandgevaar.

Vuurvat, vuervat, znw. o. Een voorwerp waarin vuur kan gedaan worden, vuurpan.

Vuust, vuyst, vust, znw. vr. Vuist; verkleinwoord, vuustkijn, vuustken. Vuustslach, vuustgeslach; Vuustvechten, vechtpartij, het slaan met vuisten.

Vuustelen, vuystelen, zw. ww. tr. In de vuist nemen, een wapen; ook vuusten, vuysten (oostmnl.).

W.

Wach, tussenwoord. Helaas, ach, wee ! o wach; si riepen o wi ende wach; als znw., ellende, hevige pijn of smart; gejammer; dat lange wach, dat helsche wach.

Wacharme, tussenwoord. Och arm, o wee ! o wacharme; owi wacharme; als znw., ellende, verderf; daer was menech die Waleweine begeerde te sinen wacharmen.

Wachte, wacht, znw. vr. 1) Wacht, het waken, wachte doen, nachtwachte doen; in die wachte liggen. 2) een van de tijden waarin de ’nachtwachte’ verdeeld is, wachttijd. 3) hoede; in die wachte sijn, op zijn hoede zijn, op de loer liggen. 4) waakzaamheid, oplettendheid, nauwlettende zorg; si sijn in groter wachte, hoe hare vederen niet ne werden nat; wachte nemen, geven, acht geven, letten op. 5) behoedmiddel, zeewering.

Wachtel, znw. m. Kwakkel, kwartel.

Wachtelboom, znw. m. Jeneverbes. Juniperus.

Wachten, zw. ww. I. Trans. 1) Bewaken, wacht houden bij, behoeden, beschermen; letten op, in het oog houden; die sterre wachten; die dore wachten, op de deur passen; ook: iets in het oog houden, in acht nemen; wacht mine wel, wacht den Saterdach. 2) beloeren, bespieden, loeren op iemand. 3) zorgen voor, letten op; wacht u vier. 4) wachten, afwachten, opwachten. 5) afhouden (van). 6) iets verwachten; ook: zich onderwerpen aan iets, een raadsbesluit. 7) te wachten hebben, verkrijgen. II. Intr. 1) Waken, wacht houden; loeren. 2) wachten, blijven wachten, met een genitief, na, omme. 3) letten op. 4) zich wachten. 5) verdacht zijn op. 6) de tijd hebben voor iets; dat hy niet wachten en konde die spynnewebben uyt sijnre cellen te vegen. III. Wederk. 1) Zich wachten, zich hoeden. 2) op iets verdacht zijn.

Wachtende, deelw. bnw. Waakzaam.

Wachter, wechter, znw. m. 1) Wachter, waker. 2) opzichter; vr. wackterse. Wachterampt, wachterhorn, wachterhoorn.

Wachterie, wechterie, znw. vr. Het houden van wacht.

Wachtinge, znw. vr. 1) Hetzelfde als wachterie. 2) het wachten op iets. 3) een wacht.

Wachtschelle, znw. vr. De schel of klok waarmee het begin van de nacht en de waakdienst wordt aangekondigd.

Wade, znw. m. of vr. Kuit van het been.

Wade, znw. vr. 1) Doorbraak in een dijk, dijkbreuk. 2) ondiepte, doorwaadbare plaats; poel; die helsche wade.

Waden, st. ww. intr. 1) Waden, door het water gaan. 2) doordringen, van een wapen in het lichaam. 3) uitvloeien, van bloed uit een wond.

Wadich, bnw. Doorgebroken, van een dijk; ook gezegd van de persoon, die de dijkplicht heeft; ook waedachtich.

Wadmael, znw. Grof linnen.

Waech. Hetzelfde als weech, wand en wage.

Waechbaer, waechber, bnw. Weegbaar, van goederen en handelswaren.

Waechgelt, znw. o. Belasting geheven van de waren, die op de stadswaag moesten worden gewogen.

Waechhals (16de eeuw).

Waechmeester, znw. m. Waagmeester.

Waechschale, znw. vr. Weegschaal.

Waedse, znw. Gage, loon, soldij.

Waeyen, wayen, st. en zw. ww. I. Onpers. en intr. 1) Waaien. 2) dor de wind worden gedreven of overgebracht; die colen woyen in die kerke; die roke (geur) quam van haer ghewayt. II. Trans. 1) Doen waaien; die engel wayde die vlamme vuers uter fornaysen. 2) wannen, het koren. Waeyinge.

Waeyer, znw. m. 1) Waaier, een voorwerp waarmee men wind maakt of koelte brengt. 2) wan.

Waecboede, znw. vr. Wachthuisje.

Waecgelt, waicgelt, znw. o. 1) Geld gegeven aan een waker of waakster voor bewezen dienst. 2) bijdrage geheven van een bewoner van een stadswijk ter bestrijding van de kosten der van stadswege gehouden nachtwacht.

Waechorn, waichorn, znw. m. Hoorn van een nachtwaker.

Waechuus, waechuys, znw. o. Wachthuis; verkleinwoord, waechuysgen.

Waecclocke, znw. vr. Hetzelfde als wachtschelle.

Waechmeester, znw. m. De ambtenaar belast met het toezicht op de Գ nachts van stadswege gehouden wacht.

Waecpenninc, znw. m. Waakloon; ook wachtpenninc.

Waecrolle, znw. vr. De lijst waarop de vervulling der waakdiensten door bepaalde personen staat aangetekend.

Waecstoc, znw. m. Het wapen waarmee een nachtwaker toegerust is; een hellebaerde oft enen anderen waecstoc.

Waectoorn, znw. m. Uitzichttoren, toren aan de vestingwerken der stad.

Waecvri, bnw. Vrij van de verplichting om deel te nemen aan de nachtelijke bewaking der stad.

Wael, weel, wiel, znw. m. 1) Gat veroorzaakt door een doorbraak in een dijk; ook grontwael en dijcwael. 2) grondgat of diepe kolk; ook overdr., kolk; haer herte was een grondeloos wael van miltheit ende van ontfarmen. 3) poel, moeras. 4) put; al lage tgout in enen wale, et vlote (zou boven komen) enz. 5) gat in de weg, kuil. 6) het ondiepe gedeelte der zee bij het strand. Vgl. walen.

Waelstat, walstat, znw. vr. 1) Slagveld, kampplaats. 2) de plaats die ieder aangewezen is om tot de verdediging der stad mee te werken (Limburg)

Waen, bnw. Zie wan, ledig.

Waen, bijw. Zie wanen, van waar; ook van waen, wane(n).

Waen, znw. m. 1) Hoop, verwachting; hope noch waen; geven doet die papen singen als si gevens sijn in waen. 2) verwachting, afwachting; hi was eens gasts in wane; hi mach der doot wel sijn in wane. 3) mening; in wane hebben, van mening zijn; na minen wane; min waen seget mi; mine bedriege min waen. 4) twijfel, onzekerheid; in twiste (tweestrijd) ende in wane sijn; dat hi is sijns lijfs in wane; sonder waen, zonder twijfel, voorzeker. 5) waan, ongegronde of onjuiste mening of hoop; hoet u voirden waen, die u rasch bedrieghen mach.

Waen, wane, wan, bijw. Welaan, komaan, waarom niet.

Waenaf, waenof, bijw. (Vlaams). Waaraf, waarvan.

Waendiwaer, waendiwaers, waenwaers, weenwaerts; ook waenicwaers, znw. Hij die zich iets op de mouw laat spelden, licht op een dwaalspoor te brengen is; ic make den waenicwaers, ik speel de gefopte; een waendiwaer maken, iemand misleiden of erin laten lopen, hem een strik spannen of een hinderlaag leggen.

Waenge (met palataal -g), znw. vr. Winst, behaald voordeel.

Waengepain (met palataal-g), wangepain, znw. Wapenhandschoen; leren handschoen, in de strijd gebruikt.

Waenglorie, znw. vr. IJdele roem of eer.

Waenlijc, bnw. Twijfelachtig. Waenlike, vermoedelijk.

Waent, voegw. Hetzelfde als want. Totdat.

Waepmaker, wapemaker, znw. m. Hetzelfde als wapenmaker.

Waer, bijw. en voegw. I. Bijw. 1) Waar, op welke plaats; waer dat, so waer, ooc waer, so waer so, waar ook, waar; siet waer hi comt, zie hem daar komen. 2) langs welke weg, op welke wijze, hoe; ende waer heb ic dies verdient! waer salic betren dat? waer naemdi die stoutheit, hoe komt gij aan de moed? mi wondert sere waer ghi mi kent. 3) waarheen; waer hi voer; waer hi riden soude; so waer, waarheen ook, waarheen. 4) ergens; datter een dootslach geschiedet waer binnen den ban van enz.; anders waer, ergens anders. II. Betr. bijw. (of voegw.) 1) Waar; dat si sere tontsiene plach den coninc waer sine sach. 2) wanneer, in geval, zo lang als; dat goet dat ghi noch langhe doen moghet, waer ghi u macht ende sterct behoudet.

Waer, voegw. en bijw. I. Voegw. Maar, doch. II. Bijw. Maar, slechts. Uit ne waer (ware).

Waer, znw. Aandeel in een weide of mark; waer ende schaer; schaepwaer, het recht om ergens schapen te laten grazen.

Waer, znw. vr. In waer nemen. Zie ware.

Waer, znw. Waarborg. Zie ware; waer seggen, spreken, borg voor iemand zijn.

Waer, znw. vr. Waar, koopwaar. Zie ware.

Waer, voegw. Hetzelfde als weder, vraagwoord waer wast prose of ryme.

Waer, bnw. en znw. I. Bnw. 1) Waar, overeenkomstig de waarheid; in waerre saken, in waren dingen, in waarheid; so ist waer dat, zo dient men te weten; also waer als amen, als Paternoster, ontwijfelbaar waar. 2) oprecht. II. Znw. De waarheid; dat waer, ware; in rechten ware, in rechte waarheid; in waer (waers) doen, aantonen; waerseggen, de waarheid zeggen; so mach men wonder ende waer van hem seggen, iets wonderlijks dat toch waar gebeurd is. Over waers, zie daar.

Waerachtich, waeraftich, waerechtich, waerichtich, bnw. 1) Oprecht, waarheidlievend, geloofwaardig. 2) waarachtig, waar; waarop men aan kan, zeker.

Waerachticheit, ook: waarheid; ic seide hem die rechte warachticheit. Waerachtichlike, waerachtichtelike, bijw. Waarachtig, in alle oprechtheid; waarachtig, in waarheid, inderdaad.

Waerachtich, bnw. Duurzaam, blijvend. Waerachticheit. Van waren, duren.

Waerachtich, warachtich. Hetzelfde als weerachtich.

Waeraen, waeran, bijw. Waaraan, waarbij; die goede, so waer of waeran die gelegen sijn.

Waeraf, waerave, waerof, bijw. 1) Waarvan. 2) waarover; waerof dat si peinsde. 3) op welke grond, om welke reden, waarom; si waren vertroost (hadden weer moed) sine wisten waerof; ic mach u seggen waeraf ic hier gesent ben.

Waerbi, bijw. 1) Waarom. 2) waarbij.

Waerbier, znw. o. Bier gedronken tot bevestiging van een verbintenis.

Waerborge, waerburge, znw. m. 1) Borg. 2) borgtocht. 3) waerborge recht, recht ten aanzien van de ‘warborg,’ dat is, degene, die tot vrijwaring verplicht is.

Waerbrief, znw. m. Brief van eigendomsoverdracht.

Waerdach, znw. m. Vergaderdag, vergadering, terechtzitting van een waterschapsbestuur (Groningen).

Waerde, warde, werde, znw. vr. 1) Hoede, bescherming, bewaking. 2) wacht, het zich hoeden; in die waerde sijn, op de loer liggen; vorewaerde (zie daar). 3) wachter.

Waerde, werde, znw. vr. 1) Waarde, prijs; die paerde vercochten si te halver waerde. 2) eer, achting, aanzien. 3) liefde, genegenheid; merin hebben grote waerde deene ter andere; die hem lieve zoude doen ende waerde. 4) eer, objectief; ter eeren ende waerde van der maghet Marie.

Waerde, znw. vr. Hetzelfde als ware. In waerde nemen, acht geven (op), belangstellen (in).

Waerde, znw. vr. Vlakte, plein, open plaats.

Waerde, werde, bijw. Met zorg, met genegenheid; op een wijze waaruit zij blijkt; met eerbied; die hem hovesch hebben ghewesen, die houden si ende voeden si waerde.

Waerde, in coopswaerde. Hetzelfde als coopsware, in de uitdrukking te coopsware comen, in het openbaar verkocht of geveild brengen, te koop komen.

Waerde, werde, znw. vr. 1) Wachttoren, toren aan de vestingwerken. 2) plaats waar men of iets veilig is, schuilplaats, kabinet, kamer.

Waerdeel, wardeel, waerdel, znw. o. Aandeel in de mark.

Waerdeerschap, znw. o. Het ambt van ‘werderer.’

Waerdein, znw. m. Ambtenaar belast met het toezicht op de naleving der keuren, opzichter, zo b.v. bij de lakenbereiding, de munt, den graanhandel. Waerdeinschap.

Waerdeine, znw. vr. Opzichteres.

Waerdeinen, zw. ww. tr. Waarderen, taxeren. Waerdeiner, waerdenge.

Waerdecors, wardecors, waerdecoorse, waerdecorse, waerdekuers, znw. Een boven-kledingstuk, dat het bovenlijf bedekte.

Waerdelike, werdelike, bijw. Op een waardige wijze overeenkomstig verschillende omstandigheden; enen waerdelike ontfaen; den lichame Ons Heren waerdelike begraven; dus: met eer, eerbied, zorg, genegenheid; ook: met pracht, op een schone wijze; ene sale waerdelike berechten (voor een feest).

Waerden, weerden, werden, zw. ww. I. Trans. 1) In waarde of eer houden, hoogachten, vereren. 2) de waarde van iets bepalen, op prijs stellen, schatten,

waarderen. II. Intr. Geacht worden; van een zaak, in waarde rijzen.

Waerden, warden, zw. ww. I. Trans. 1) Bewaken, bewaren, hoeden. 2) afwachten, moeten afwachten, een straf; Gode wecken met sonden ende de wrake warden. II. Wederk. Zich wachten of hoeden.

Waerden. Hetzelfde als werden, worden.

Waerder, werder, weerder, waerdere, znw. o. Pand, onderpand.

Waerder, warder, znw. m. Wachter.

Waerderebbe, waerderrubbe, waerderroebe, znw. vr. Kleerkamer, kleedkamer, kabinet.

Waerderen, werderen, wairderen, waerdeeren, waerdieren, zw. ww. tr. 1) Beoordelen, keuren, onderzoeken of waren en werkstukken voldoen aan de vereiste voorschriften. 2) de waarde van iets bepalen, taxeren.

Waerderen, werderen, zw. ww. tr. Hetzelfde als waerden. Taxeren, waarderen. Nu en dan van het vorige woord niet te onderscheiden.

Waerderer, waerdeerder, waerdeerre, znw. m. Keurmeester, keurder, de ambtenaar die waren en werkstukken onderzoekt, het toezicht houdt op de naleving der keuren. Waerdeerschap.

Waerderie, znw. vr. De plaats waar waren en werkstukken worden gekeurd en onderzocht.

Waerderinge, znw. vr. 1) Keuring. 2) taxering.

Waerdich, werdich, weerdich, bnw. 1) Waardig, eerwaardig; van personen; in eer, in aanzien zijnde, van zaken; van een feestdag; die dach es heilich ende werdich; een bedewerdich dach. 2) waardig, waard, verdienende, met een genitief of van; ook: verdienen, van iets onaangenaams; dat hi ghepens ende rouwe droech int herte meer dan hi weerdich was; werdich sijn; ook: passen, betamen; dat gheen vrouwe en es so rike, dies werdich ware dat soene ontseide te minne. 3) verdiend; hen was niet werdich dat hi so qual dor minen wille. 4) mans waerdich, manbaar, volwassen.

Waerdicheit, weerdicheit, werdicheit, znw. vr. 1) Waardigheid, rang en stand naar de wereld, aanzien. 2) eer, gunst bij iemand, subjectief. 3) eer, die men iemand bewijst; enen waerdicheit ende ere doen; in waerdicheit hebben, iets in eer houden. 4) eerbied, verering; ghi hadt cleine waerdicheit totten hertoge minen vader.

Waerdie, wairdie, znw. vr. Waardij, waarde.

Waerdige, znw. vr. (Vlaams). Waardin.

Waerdigen, weerdigen, werdigen, zw. ww. I. Trans. 1) Schatten, taxeren. 2) waardig achten tot iets; dat God u (Maria) werdichde hem te ontfaen. II. Wederk. en Intr. Zich verwaardigen.

Waerdijc, znw. m. Inlaagdijk, een dijk aangelegd achter een dijkvak, dat men vreest niet meer te zullen kunnen houden (Zeeland).

Waerdiker, znw. m. De aannemer van het onderhoud van een bepaald dijkvak (op Schouwen).

Waerdinge, werdinge, znw. vr. Schatting.

Waerdinne, waerdin, znw. vr. 1) Waardin, gastvrouw; herbergierster. 2) echtgenote.

Waerheit, wareit, wareheit, znw. vr. 1) Waarheid; ter waerheit, in waarheid, waarachtig, waarlijk; vore waerheit, voorwaar, voorzeker; en waerheit, ewareit, awareit, inderdaad, waarachtig; ook waerheden; betrouwbaar of zeker bericht; hine hadde gheene waerhede van hem ghehoort in vijf jaren. 2) de Heilige Schrift; dus spreect die waerheit; de hebreeuwsche waerheit heeft aldus. 3) erewoord, hetzelfde als manwaerheit. 4) getuigenis; si hebben machtter waerheide te ghebiedene; dat men ter waerheit vint; verklaring, bedigde verklaring, eed; mitter waerheit bewisen. 5) een onderzoek naar een gepleegd misdrijf, enqute; stille waerheit, geheime enqute; doregaende waerheit, ook jaerwaerhede, zie doregaende, 1); ene waerheit besitten, een enqute houden.

Waerhenen, waerheen, waerhyn, bijw. Waarheen.

Waerher, bijw. (nederr.). Van waar.

Waerinne, waerin, bijw. Waarin.

Waerjegen, waertjegen, bijw. Waartegen.

Waerlieger, znw. m. Volksbenaming voor: waarzegger, wichelaar. Waerliegerschap, waarzeggerij.

Waerlijc. Zie wereltlijc. Wereldlijk; werelds.

Waerlijc, bnw. Waarlijk, werkelijk, waarachtig.

Waerlike, bijw. Waarlijk, in waarheid, waarachtig; also waerlike als, in bezweringen en eden; ook waerlijcs, waerlijx, waerlix.

Waerlijcheit. Zie wereltlijcheit. De wereld.

Waerloos, bnw. Zorgeloos, onachtzaam. Waerloosheit, waerlosicheit, ook waerlose (= wanhoede).

Waerloos, bnw.; in waerloos werden, verliezen; ook: overdragen, een goed (weerloos werden).

Waermaken, wairmaken, zw. ww. tr. 1) Bewijzen. 2) bekrachtigen. Waermakinge.

Waerman, znw. m. Opzichter over een zijl van enig waterschap (Groningen).

Waermede, bijw. Waarmee; ook demonstratief, ergens mee.

Waerna, bijw. Waarna; waarnaar; waerna si also heten.

Waernemen, st. ww. tr. 1) Op iemand letten, loeren, iemand gadeslaan. 2) op iemand letten, iemand bewaken, behoeden, oppassen, verzorgen. 3) op iets letten, voor iets zorgen, het behartigen. 4) zich aan iets houden, iets in acht nemen.

Waernemer, znw. m. Hij die iemand beloert.

Waernemster, znw. vr. Zij die op iets let, iets in acht neemt.

Waernen, warenen, zw. ww. tr. 1) Bewaken. 2) waarschuwen.

Waernen. Hetzelfde als werenen, weernen. Weren; de vrije beschikking over iets weigeren of ontzeggen.

Waerneren, waerneeren, zw. ww. tr. Van het nodige voorzien; vooral: een plaats van levensmiddelen voorzien en in staat van tegenweer brengen, versterken. Waerneringe.

Waerninge, warninge, znw. vr. Waarschuwing; ook waernisse.

Waernisse, znw. vr. 1) Bescherming. 2) het voor iets instaan, iets waarborgen; ook: het rustig bezit van iets.

Waeromme, waerumme, waerom, bijw. Waarom; als znw. m., vr. en o., reden, oorzaak, grond; oogmerk.

Waarop, bijw. Waarop, waarover; ook met betrekking tot een persoon.

Waerre, znw. m. -bewaarder.

Waers, znw. Hetzelfde als waer; in de uitdrukking waers wanen, al waers wanen, menen, voor waar houden, vooral: iets dat onwaar is; iets voor ernst houden of voor werkelijk gemeend; zich laten misleiden; (al) waers doen wanen, op een dwaalspoor brengen, misleiden; znw. wanewaers, sukkel, dwaas; verkleinwoord, wanewaersken (16de eeuw).

Waersaechster, znw. vr. Wichelares, ook waersagerse.

Waersager, znw. m. 1) Hij die de waarheid spreekt, een oprechte; waersaghers naphe es droge, men wil niet van hen weten, laat hem verhongeren. 2) waarzegger, wichelaar. Waersagerie, waersage.

Waerschap, warschap, waerschip, znw. vr. Feest, feestmaal. Waerschappen, waerschappinge, waerschapper, tafelgenoot.

Waerschap, znw. vr. Borgtocht.

Waerschap, waerschip, znw. m. Hetzelfde ongeveer als ambachtsbewarer; ook waerschipper en waersman. Een persoon, waard of gemachtigd, om de belangen van een dorp, een ambacht, een waterschap e. a. te behartigen.

Waerschouwen, waerschuwen; waerschouwinge, waerschuwinge.

Waerseggen, zw. ww. intr. 1) De waarheid zeggen; tuwen waerseggene, volgens uw waarachtige verklaring. 2) waarzeggen. Waersegger, waerseggerschap.

Waerspreken, st. ww. intr. Borg staan. Zie waer, 5de artikel.

Waert, wert, bnw. 1) Waard, waarde hebbende. 2) van grote of hoge waarde. 3) waardig; dit nes geens vragens waert, dit is zeer eenvoudig; mans wert, hetzelfde als waerdich. 4) waard, dierbaar; geerd, hooggeacht; waert hebben, hoogachten, eren, iemand; op prijs stellen, iets; waert met, geliefd of gezien bij.

Waert, waerd, wert, weerd, znw. m. 1) Heer des huizes. 2) gastheer. 3) herbergier.

Waert, wert, weert, znw. Een stuk land aan of in water gelegen, grond aan een rivier, oeverstreek, schiereiland, eiland.

Waert, wert, bijw. Meestal door te voorafgegaan. Tot, naar; te hem waert, te hovewaert; ook zonder te; ook waerts, werts.

Waert, znw. o. Hetzelfde als wort.

Waert, deelw. bnw. Hetzelfde als gewaert; sijn waerde bode.

Waertal, waertale, znw. Aandeel in de mark, hetzelfde als waer; mv., het aantal aandelen in de mark, de daartoe gerechtigden.

Waerteken, waerteeken, waerteyken, waertekijn, znw. o. Hetzelfde als lijcteken.

Waertoe, waretoe, waerto, bijw. Waartoe.

Waertsman, waerdesman, waerdersman, znw. m. 1) Wachter. 2) verspieder, verkenner.

Waerute, waeruyt, bijw. Waaruit.

Waervan. Hetzelfde als waeraf.

Waerwaert, bijw. 1) Waarheen. 2) waar.

Waerwordich, waerwoordich, bnw. Oprecht, waarachtig.

Waet, znw. o. Kledingstuk; mv. wade(n), gewaad, kledij; miswaden. Waetsac, reistas.

Wafel, waffel, znw. m. Wafel. Wafeliser, waferiser.

Wage, waech, znw. vr. Hoge golf, golf, onstuimig water of zee, storm; wint ende wage; wint der wagen, storm.

Wage, znw. vr. en m. Weegschaal, een lose wage; ook als teken van de dierenriem; waagschaal; in waghen setten. 2) gewicht; Christus bordene is licht van wagen; een cruce van so swaren wagen. 3) een bepaald gewicht van zekere waren, o. a. was. 4) last die iemand drukt, druk, bezwaardheid; wage hebben int herte; in die wage sijn; in swaerre waghe ligghen.

Wage, znw. vr. De waag.

Wagebaerden, zw. ww. intr. Spektakel of kabaal maken.

Wagebaert, znw. Naam van een soort bier.

Wagehuus, wagehuys, znw. o. De waag.

Wagemeester, znw. m. Waagmeester.

Wagegelt, waechgelt, znw. o. Het geld betaald voor het wegen van koopwaren op de stadswaag.

Wagelen, zw. ww. intr. Waggelen, onvast zijn; los staan, van tanden; wankelen; trillen, schudden, dreunen.

Wagen, zw. ww. intr. Hetzelfde als wagelen; ook: zich bewegen; al dat waecht in den water; in beweging geraken, van het hart; dat herte gaet mi wagen van haren opsiene. Ook tr., schudden; dat hovet wagen.

Wagen, zw. ww. tr. 1) Wegen. 2) wagen; het wagen. 3) in beweging brengen; dat sij voort an deen up den andren ne souden wagen haer macht.

Wagen, st. ww. intr. Hetzelfde als gewagen.

Wagen, zw. ww. intr. Stormen; sterk golven.

Wagen, znw. m. Wagen; krijgswagen; ook als naam van het sterrenbeeld; verkleinwoord wagenkijn. Crudewagen.

Wagenaer, wagerner, wagenare, wagenere, znw. m. Wagenmenner, voerman; ook wagendriver, wagenman, mv. wagenliede; wagenmenner, wagenmenre.

Wagenbert. Hetzelfde als wagenschot.

Wagenborch, znw. m. Wagenburcht.

Wagenen, zw. ww. tr. Op een wagen laden.

Wagengeloop, wagensloop, znw. m. Naam van een landmaat, misschien: zoveel land dat de vrucht op n wagen kan worden geladen.

Wagenhure, wagenhuur; wagenkerle, wagenkerl (=cnecht).

Wagenloper, znw. m. Knecht die de paarden van de wagen bij de toom houdt.

Wagenloon, wagenmaker, wagenpert, wagenpeert, wagenrat.

Wagenschot, znw. Wagenschot, op een bepaalde wijze gezaagd eikenhout.

Wagenslach, znw. m. Wagenspoor; ook wagenspoor, oostmnl. wagenspair.

Wagenspel, znw. o. 1) Wedstrijd met wagens, hardrijderij. 2) een op een wagen vertoond spel.

Wagensterre, znw. vr. Het sterrenbeeld de Wagen.

Wagentochte, znw. o. Legertrein, tros.

Wagentouwe, znw. o. Paardentuig.

Wagenvoere, wagenvure, znw. vr. Vervoer per as.

Wagenwech, znw. m. Rijweg, brede weg.

Wagenwiel, znw. o. Wiel van een wagen.

Wager, znw. m. Weger; wager van den broode.

Wageschale, znw. vr. Weegschaal.

Waggelachtich, bnw. Waggelend, onzeker in zijn gang.

Waggelen. Hetzelfde als wagelen. Ook trans., heen en weer bewegen of laten gaan; een riet gewaggelt metten winde.

Wac, bnw. Nat, vochtig; humoren die cout ende wac sijn; wac weder. Wacachtich; Zie wacheit.

Wake, waecke, znw. vr. 1) Het waken, het niet slapen; ook: slapeloosheid; in wake werden, wakker worden (ook onwake). 2) het houden van de wacht; nachtwake. 3) de tijd gedurende welke een wacht gehouden wordt; de nacht was verdeeld in vier 㷡kenӻ die wake stellen, bepalen wie wacht moet houden; de wacht; een verzameling personen (uit een gilde) aangewezen tot bewaking bij nacht van een bepaald punt.

Wake, in wikewake.

Wakel, wakle, znw. Zweer, boze zweer, verzwering, gezwel. Wakelachtich, ontstoken.

Wakel, znw. Jeneverbes. Wakelbere, wachel, wekeler; wakelboom, wekelerboom. Juniperus.

Waken, zw. en st. ww. I. Intr. 1) Waken, niet slapen, ‘s nachts op zijn; waken ende braken, nachtbraken; waken ende braken met enen; zie braken. 2) niet kunnen slapen, wakker liggen; ic peinse dicke als ic wake. 3) zich toeleggen op, op iets vigileren; waken omme, op, na iet; zich het hoofd breken met iets, zich inspannen; dat die nature vele wakede over hem eer soene vulmakede; waken omme een boec te makene; waken, zorgen; mijn God heeft wel ghewaken. 4) wacht houden, vooral: tegen een vijand. 5) wachten; waken na (op) enen. 6) geboren worden (causatief ‘opwekken’ die van niwte mi geboot ende dede leven ende waken. II. Trans. Waken bij (iemand).

Waken, zw. ww. intr. ‘wake’ of vochtig zijn, van planten. Vgl. wacken.

Waker, waecker, znw. m. Waker, nachtwaker. Wakersloon.

Wakerich, bnw. Wakker; ook wakerachtich; kloek, wakerich in alle goeden ghewerken.

Wakinge, znw. vr. 1) Het waken. 2) hetzelfde als wake, 2), een tijd van vier uren tussen Գ avonds zes en Գ morgens zes.

Wacheit. Zie wac; ook: vocht, nattigheid.

Wackelen, zw. ww. tr. Hetzelfde als waggelen, trans.

Wacken, zw. ww. tr. Nat of vochtig maken. Vgl. waken, 2de artikel.

Wacker, bnw. 1) Wakker, niet slapende. 2) kloek, flink, ijverig, wakker. Wackerheit, wackerlike, wackerlijcheit.

Wackeren, zw. ww. tr. Iemand aanwakkeren, zijn ijver opscherpen.

Wal, znw. m. 1) Wal, muur. 2) kant, boord, van water; het land, tegenover de zee; te wal ende te werf staen, aan land zijn, thuis zijn. 3) poel; die helsche wal.

Wal, walle, znw. m. 1) Het koken; de tijd dat iets kookt; laet sieden noch enen wal; enen wal of twee laten sieden, eens of tweemaal koken; verkleinwoord, wallekijn, walleken. 2) kookpunt; ook overdrachtelijk van de geest, de hoogste of reinste gloed; dat vier des heylichs gheests stoket ende jaghet dat herte tot den walle, dat es Gode te dankene. 3) kokende bron of stroom in het water; een waterwal was onder die vische, sodat si storven bina al.

Wale, Wael, znw. m. Bewoner van het Waalse land.

Walen, zw. ww. intr. Gaten krijgen, van een dijk; weer opengaan, van een ‘wiel’ in een dijk.

Walge, znw. Walging, misselijkheid (16de eeuw); die walge steect mi, ik walg, heb een af keer (van).

Walgelijc, bnw. Walglijk, afkeer inboezemend, gehaat, een gruwel.

Walgen, zw. ww. I. Intr. en onpers. 1) Walging gevoelen, misselijk zijn; een afkeer hebben van een spijs (met van). 2) een afkeer of weerzin van iets hebben, met van; ook o; up die zonden walgen. II. Trans. 1) Walging veroorzaken bij, doen walgen, misselijk, maken; zeer grote walgende stancken. 2) uitbraken; een hont wederkerende tottet gene dat hi gewalcht heeft (16de eeuw). Walginge; walgich, misselijk.

Walgracht, znw. vr. Singelgracht, gracht om de muren (16de eeuw).

Walc, znw. m. Dot van haar of wol, klit.

Walken, zw. ww. tr. Dooreenwerken met de hand, wol, haar; kneden, een kleverige of taaie zelfstandigheid. Walkinge, samenwalkinge. 2) vollen, een lakense of wollen stof. Walcmole, volmolen (oostmnl.).

Walle, znw. Walm, kwalm. Vgl. wal, 3de artikel.

Wallen, zw. ww. intr. Marcheren, te voet reizen.

Wallen, zw. ww. intr. Koken; opborrelen.

Wallendich, bnw. Kokend (oostmnl.)

Wallinge, znw. vr.1) Het koken. 2) heet verlangen, onstuimige begeerte.

Walluus, walluys, znw. vr. Wand-, weegluis.

Walm, znw. m. 1) Het koken, de tijd die iets nodig heeft om te koken of door te koken. 2) wel, waterwel, een uit de grond opborrelende waterzwalp, ook van heet water. 3) opstijgende damp, van iets dat kookt of heet is.

Walm, znw. m. Strobos, schoof; brandende strobos, toorts.

Walmeester, walmeister, znw. m. Opzichter over de wallen van een stad.

Walmer. Hetzelfde als walm, 2).

Walnot, znw. vr. Walnoot. Walnotboom. Juglans.

Waloos, Waloys, znw. m. Afkomstig uit Wales. Perchevael die Waloys.

Walop, walhop, znw. m. Galop, draf. Waloppen, walopperen.

Walsch, wals, bnw. Waals, gallisch, Frans; als znw., het Frans. Walschlant, walschelant, welschlant. Walschen, Frans spreken.

Walvisch, walvischsmout; walvischsmalt, walvischvanger.

Walworte, waelorte, waelwort, waelwortele, znw. vr. Smeerwortel, consolida major. Symphytum.

Wambays, wambaes, wambeis, wamboys, wambuys, wammes, znw. o. Naam van een kledingstuk, dat het bovenlijf bedekte; verkleinwoord, wammesken.

Wamboyssticker.

Wamme, znw. vr. 1) Buik, pens, onderlijf; afval van een geslacht dier, ingewanden. 2) middengedeelte van een huid, vel; wamme tot voederwerc. Wammeschrobster, zij die het afval van een geslacht dier reinigt en opruimt.

Wan, wanne, znw. vr. Wan, korenwan; hoppewan.

Wan, waen, bnw. 1) Ledig; die aerde was ledich ende wan; dijn vat is wan; dat wanne vat. 2) gebrekkig; dat wanne werc volmaken.

Wan, voegw. Hetz.elfde als want, totdat.

Wan, znw. Wen, uitwas van vlees of vet; verkleinwoord, wankijn.

Wan, bijw. Hetzelfde als wanen, van waar.

Wan, voegw. (vooral oostmnl.). Wanneer.

Wan, bijw. Hetzelfde als wattan. Waarom niet, welaan; ook wane, wanne.

Wanbacken, deelw. bnw. Slecht gebakken, brood.

Wanbetalinge, znw. vr. (16de eeuw).

Wanboete, bnw. Zonder boete (Drenthe).

Wanbraden, deelw. bnw. Slecht gebraden.

Wandages, bijw. Voormaals (oostmnl.).

Wandanken, zw. ww. I. Intr. 1) Ontevreden op iemand zijn. 2) iemand op een slechte manier zijn dank brengen, hem stank voor dank geven. II. Wederk. Berouw of spijt hebben, reden van ontevredenheid hebben.

Wandel, bnw. Veranderlijk, wispelturig; onvast, onbetrouwbaar; wandel in die tale.

Wandel, znw. 1 Veranderlijkheid, wispelturigheid; onbestendigheid, onvastheid, onbetrouwbaarheid. 2) verandering, wijziging; wandel maken in, verandering brengen in. 3) ruil; int besitte comen met copen, met wandel, met gifte.

Wandel, znw. m. Wandaal.

Wandelaer, znw. m. 1) Voetganger; reiziger; pelgrim. 2) vagebond, iemand zonder vast verblijf; vr. wandelaerster.

Wandelbaer, bnw. Onvast, veranderlijk, onbestendig; ook wandelbarich; wandelbaer wijf, lichte vrouw. Wandelbaerheit, wandelbaricheit.

Wandelen, zw. ww. I. Intr. 1) Wandelen, te voet gaan, reizen. 2) zwerven, geen vast verblijf hebben, rondzwerven; wandelende ridder. 3) verkeren, omgaan. II. Trans. Veranderen, verkeren, wijzigen.

Wandelheit, znw. vr. Hetzelfde als wandelbaerheit.

Wandelinge, znw. vr. 1) Het wandelen, reizen (te voet), ook: tocht; die wandelinge sceen daer cranc, want een savel hadde die heide overvlogen, vier voet dicke. 2) plaats, waar men wandelen of lopen kan, wandelplaats; omgang, omloop, van de tempel. 3) omgang, verkeer; dat aldergoetiljcste venijn dats de wandelinghe van wiven; enes wandelinge schuwen, gerne nemen; in die wandelinge, in de omgang; hi heet her Rasscaert in die wandelinge. 4) levenswijze, wandel; ghi sijt van soeter wandelinge; onredelike wandelinge, onbetamelijk gedrag. 5) van wandelen, trans. Verandering, wijziging.

Wandelcoop, znw. m. Een overgangsrecht te betalen wanneer een vast eigendom bij contract of overeenkomst op een nieuwe eigenaar overging, een heerlijk recht.

Wandelvri, bnw. Bestendig, vast van karakter.

Wanden, zw. ww. intr. Hetzelfde als wenden.

Wander, bnw. 1) Hetzelfde als wandel, bnw. 2) niet eensgezind, niet eenstemmig, verschillend.

Wander, znw. m. 1) Loop, keer; enen wander doen, weggaan, zich verwijderen. 2) verandering; des een wander maken, daarin verandering brengen.

Wanderen, wandren, zw. ww. I. Intr. 1) Gaan, reizen; wandelen. 2) omgaan, verkeren. II. Trans. Veranderen; afwisselen. Wanderinge, wanderstede.

Wandragen, st. ww. I. Trans. Iemand van iets afbrengen (?).II. Wederk. Zich slecht gedragen, zich in iets te buiten gaan.

Wandunkel, bnw. Wantrouwig.

Wane, bijw. Hetzelfde als wan, 1ste artikel.

Wane. Hetzelfde als wanen, bijw.

Waneer, waeneer, bijw. Wanneer.

Wanen, wannen, wane, wan, bijw. Van waar, waar vandaan; wanen soudu die ridder geboren, welk recht zou gij op hem hebben ?

Wanen, wenen, zw. ww. tr. 1) Hopen; verwachten. 2) meersen, denken; zich voorstellen, geloven; wanen, een onjuiste mening hebben; als znw.; in den wanen laten bliven. 3) twijfelen; niet ne wanen -ne, niet twijfelen of; niet wanen -ne, wel geloven 4) vermoeden, argwaan hebben; ook wanen up enen. 5) als modaal ww. bij een imper.; dienende ter omschrijving; waent mi horen; waent swigen, waent verstaen; waent bekinnen Gods ghewerke. 6) wanen waers, zie waenicwaers en waers.

Wanen, zw. ww. intr. 1) Ledig worden, van een vat; verminderen, afnemen, van de inhoud en van andere dingen; als znw.; hi was van rente so voorsien, dat gheen wanen was te dien. 2) afnemen, van de maan, en van ander licht; Du biste dat onwandelbaer licht dat niet en wasset no en wanet.

Wange, wang, znw. vr. 1) Wang; verkleinwoord, wangekijn, wang(e)skijn, wenxken, wancskijn, wangelijn; wangenslach. 2) kade langs een wetering, tocht, sloot of enig ander binnendijks water. 3) hetzelfde als vlegel, 2); ook: zijstuk of zijvleugel van een huis (?); doe wert genieten een huus metten wanghen achter B.

Wangedochte, znw. o. Mismoedigheid.

Wangelaet, znw. o. Onbetamelijke houding of gedrag, wangedrag.

Wangelie. Hetzelfde als ewangelie.

Wangelove, znw. o. en vr. Ongeloof; ketterij. Wangelovich; wangelovich stede, plaats waar ketterij geleerd wordt (?).

Wangeloven, zw. ww. intr. Wanhopen.

Wangemet, wangimet, znw. o. Slechte of oneerlijke maat.

Wangonnen, onr. ww. intr. Iemand iets niet gunnen; hem iets kwalijk nemen, hem een kwaad hart toedragen. Wangonste, wangost; wangonstich.

Wanhagen, zw. ww. I. Intr. Mishagen; niet ne liet hi hem wanhagen, hij vond het niet onaangenaam. II. Wederk. Zich bekommeren, zich uit zijn humeur laten brengen, zich ongerust maken. Wanhaech, znw., verdriet.

Wanhoede, znw. vr. Gebrek aan zorg, nalatigheid (oostmnl.).

Wanhoge, znw. vr. Neerslachtigheid.

Wanhogen, zw. ww. I. Intr. Verdrieten, bedroeven. II. Trans. Tot ‘wanhoge’ brengen, met rampen of kwalen treffen; die duvel moete u wanhogen.

Wanhope, wanhoop, znw. vr. Wanhoop, vertwijfeling.

Wanhopen, zw. ww. intr. Wanhopig zijn; aan zichzelf wanhopen; de hoop opgeven, ook: aan zichzelf. Wanhopich.

Wanhoren, zw. ww. tr. Niet horen, niet verhoren, zijn oren voor iemand sluiten (van God).

Waninge, weninge, znw. vr. Mening; waan.

Wanc, znw. m. 1) Weifeling, aarzeling, twijfel; onzekerheid; onstandvastigheid, weifelmoedigheid; sonder wanc. 2) mening; hetzelfde als waen; mijn wanc seget mi. 3) gebrek, tekortkoming.

Wanc, bnw. Onstandvastig, weifelmoedig; vrouwen sijn van herten wanc; zwak, onbetrouwbaar, wuft; sijn wijf was van wanker sede.

Wancaert, deelw. bnw. Slecht gekaard.

Wankel, bnw. Hetzelfde als wanc, bnw., ghetrou als wankel (door de wind heen en weer bewogen) riet; ook, van het weer: veranderlijk, onvast.

Wankel, znw. m. Onstandvastigheid.

Wankelbaer, bnw. Hetzelfde als wanc, bnw. en wankel, bnw. Wankelbaerheit.

Wankelen, zw. ww. I. Intr. 1) Zich heen en weer bewegen; onvast zijn, wankelen. 2) zwak zijn in zedelijke zin. II. Trans.1) Aan het wankelen brengen, iets; dat onse vrede ghebroken is ende ghewankelt (verstoord). 2) misschien ook: wiggelen, iets heen en weer bewegen.

Wankelheit, znw. vr. Wankelmoedigheid, weifeling.

Wankelhernich, bnw. (oostmnl.). Zwak van hersenen.

Wankelijc, bnw. Onzeker.

Wankelich, bnw. Weifelend, weifelmoedig.

Wankelinge, znw. vr. Afwijking van eer en plicht.

Wankelmoet, znw. m. Onvastheid, gebrek aan karakter.

Wankelsinnich, bnw. Ongestadig, weifelend, onvast van karakter.

Wanken, zw. ww. I. Intr. Onvast zijn, ook in zedelijke zin; ander waerheit wanken, in de waarheid te kort schieten. II. Trans. Aan het wankelen brengen; verstoren, een vrede.

Wanconnen, onr. ww. intr. Iemand ongenegen zijn, hem een kwaad hart toedragen; enen (datief ) des wanconnen, iemand iets kwalijk nemen, over iets boos op iemand zijn.

Wanconste, wanconst, wancost, znw. vr. Reden om op iemand verstoord te zijn, reden tot rechtmatige toorn of onwelwillende gevoelens; enen sine wanconste vergeven; wanconste dragen, een kwaad hart toedragen.

Wanconstich, bnw. Enen des wanconstich sijn, iemand iets kwalijk nemen.

Wanleren, zw. ww. tr. Slecht leren; als znw., onwetendheid.

Wanlove, znw. vr. en o. 1) Ongeloof, wangeloof, ketterij. 2) gebrek aan vertrouwen, het opgeven van vertrouwen of hoop, wanhoop.

Wanloven, zw. ww. intr. Zijn geloof of vertrouwen in iemand opgeven, wanhopen in, mistrouwen. Wanlovich, wanlovichede.

Wanloven, zw. ww. tr. Hetzelfde als wandanken; die haer pine Gode wanloven, zich over God beklagen om, morren tegen God over hun leed.

Wanlust, znw. m. Verkeerde lust of neiging.

Wanmaal, wammael. Hetzelfde als wadmael.

Wanmaels, bijw. (nederr.) Hetzelfde als wandages.

Wanmate, waenmate, znw. vr. Slechte of oneerlijke maat, waarmee men meet.

Wanne. Zie wan (wanen en ik wane, bijw).

Wanne, voegw. Wanneer.

Wanneer, bijw. (oostmnl.). Eertijds, vroeger, hetzelfde als wandages en wanmaels.

Wannemaker, wannenmaker, wanninge, wannisse, het wannen of zuiveren van graan.

Wannieten, zw. ww. intr. Met nadeel of schade werken.

Wanof, bijw. Waarvan, met betrekking waartoe; waaraf. Vgl. waenaf.

Wanonnen, onr. ww. intr. Hetzelfde als wangonnen en wanconnen.

Wanonste. Hetzelfde als wanconste.

Wanraect, deelw. bnw. Slecht bewerkt of uitgevallen.

Wanraet, znw. m. Slechte of verkeerde raad.

Wanrechtinge, znw. vr. Plichtverzuim van een rechter.

Wanraet, wanrede, deelw. bnw. Slecht bewerkt; van meekrap.

Wanschapen, wanschepen, deelw. bnw. 1) Wanschapen, misvormd, het lichaam ontsierende. Wanschapenheit. 2) slecht gesneden of gemaakt, van klederen.

Wanschicht, waenschicht, znw. vr. Ongeluk, ongelukkig of noodlottig toeval; van wanschichte, bij toeval; door een noodlottig toeval.

Wanschichtllijc, wanschickelijc, bnw. (nederr.). Toevallig.

Wansede, znw. m. mv. Slecht gedrag; kwade of slechte gewoonten. Wansedich, wansedicheit.

Wansmout, waensmout, deelw. bnw. Verkeerd ‘wassmout,’ van leder.

Wansouten, deelw. bnw. Slecht gezouten, van haring.

Wansprekende, deelw. bnw. Kwaadsprekend.

Want, voegw. en bijw. I. Voegw. 1) Want; immers; omdat; ende want, maer want, want dat, omdat, nademaal. 2) als gevolg aanduidend voegw., zodat; Florens quam tot sinen jaren, want Florens sloech sine hande selve an sin eyghen goet; die vrouwe en jperde jeghen hem gheen goet, want haers selfs juwelen vercochtse. 3) opdat; van desen goden hebbic geset, want gi verstaen sult te bet der liede (Egyptenaren) quaet leven. II. Bijw. 1) Daarom; daardoor; want spreect, spreek daarom; . 2) en toen (= mnl. sodat); dat hi geware waert dat hi moeste begeven sinen wille, want hi es bleven; want si van honger so lude creten, dat gi (Lioen) hem dat hof verboot; en dan; dat mi dinct sijn sijn (des emirs) ere bet dat mense (Floris en Bl.) verdade, want damirael mach heme wachten echt jegen sodane list; ja zelfs; nochtan comets (storm) vele te goede, want men mochts onberen niet.

Want, went, voorz. en voegw. (vooral oostmnl.). I. Voegw. Tot; ook al want; al wanter tijt dat enz.; van S. Lutgers dage want to S. Oedgers dage; gehorsam te sijn want in den doot. II. Voegw. Totdat; also lange want dat scip los was; went hi storve.

Want, voegw. Hetzelfde als wan; wanneer; gesteld dat, als; want si ane wilbrade ende ane huden groten noot moghen hebben, zo zijn hem jagher gheorloft.

Want, wand, znw. m. en vr. Wand, binnenmuur.

Want, znw. m. Want, handschoen.

Want, wandt, znw. o. 1) Doek, stof, zowel fijne als grove; zijden, wollen, laken, linnen stoffen; want sniden; mit seer groven snoden wande gecledet. 2) tuigage van een schip, de touwen. Zie slegewant.

Want, znw. Naam van een landmaat (Holland).

Wantale, znw. vr. Verkeerde of slechte taal; vooral verkeerd gebruikte rechtstaal, fouten gemaakt in de geijkte rechtsformules. Wantalen ww.

Wantdicht, bnw. Zonder gebreken in de wanden van een huis; dacdicht ende wantdicht.

Wante. Hetzelfde als want, ‘omdat ‘en want, ‘handschoen.’

Wante, znw. vr. Hetzelfde als want, m. en vr., wand.

Wanthalle, znw. vr. Lakenhal; ook wanthuus.

Wantkiste, waentkiste, znw. vr. Kist waarin ‘want’ stoffen, bewaard worden.

Wantcoopman, znw. m. Lakenkoper.

Wantliede, waentliede, znw. m. mv. Lakenbereiders.

Wantluus, walluus, znw. vr. Weegluis.

Wantroep, znw. Een bepaalde maat voor het meten van ‘wan’.

Wantroost, znw. m. Gebrek aan vertrouwen, moedeloosheid, wanhoop. Wantroostelijc, weinig vertrouwen inboezemende of het rechtvaardigende, wanhopig.

Wantroosten, zw. ww. tr. Afschrikken, afraden, iemand het vertrouwen in of op iets benemen. Wantrooster.

Wantrouwe, wantrou, znw. vr. Gebrek aan vertrouwen, wanhoop.

Wantrouhede, znw. vr. Wantrouwen.

Wantrouwel, bnw. Wantrouwig, argwanend. Wantrouwelheit, wantrouwen.

Wantsijs, znw. m. Accijns betaald bij verkoop van ingevoerd laken.

Wantsnider, znw. m. Lakenkoper. Wantsniderie.

Wantstal, znw. m. ‘wal ‘op de markt of in de hal voor de verkoop van ‘want’

Wanvermoeden, znw. o. Wantrouwen.

Wanverstant, znw. o. Onenigheid.

Wanvorewaerde, wanvorwerde, znw. vr. Ongeoorloofd beding.

Wanwaer, znw. vr. Slechte of vervalste waar, koopmanschap die niet deugt; goed dat niet mag worden verkocht.

Wanwise, waenwise, znw. vr. Slechte of verkeerde handelwijze.

Wanwittich, bnw. Niet in het bezit van zijn verstandelijke vermogens.

Wapel-, znw. Water.

Wapeldrenken, wapelwapen, wapeldrinken, zw. ww. tr. In een plas of ondiep water gooien, iemand; ook waterdrenken en wapendrengen. Wapeldrenc, wapeldrenkinge.

Wapen, znw. o. 1) Wapen; te wapenen, te wapen; der wapine plegen, zich op de wapenhandel toeleggen; wapen roepen over, de omstanders en omwonenden te wapen roepen ter vervolging van een op heterdaad betrapten misdadiger; later: iemand op vormelijke wijze beschuldigen van een misdrijf, met name van doodslag; onhovesch wapen, onlovelijc wapen e.a., termen voor: verboden wapenen. 2) harnas, wapenrusting. 3) wapen, blazoen.

Wapen, zw. ww. tr. Wapenen.

Wapenbijl, znw. m. Strijdbijl.

Wapendrager, znw. m. Wapendrager, schildknaap.

Wapene, wapen, wopen, tussenwoord. Te wapen (zie bij wapen); helaas, wee; wapene over; wapene over den keytiven; wapene over dat leide wort.

Wapenen, wapinen, zw. ww. tr. Wapenen, ook wederk.; gewapender hant; oostmnl. met wapender hant.

Wapengeruchte, wapengerucht, znw. o. Wapengeroep; jammergeschreeuw.

Wapenhantschoe, wapenhanschoe, wapenhansche, znw. m. Een der beide bij een halsberg behorende handschoenen, van binnen met leer gevoerd en van buiten met ijzeren ringen of malin bezet.

Wapenhuve, znw. vr. IJzeren dekking van het hoofd, ijzeren of metalen huif of stormhoed.

Wapeninge, znw. vr. 1) Wapening; ook: het wapenen van zichzelf. 2) hetzelfde als verwapinge.

Wapencleet, znw. o. Wapenrok; ook wapenroc.

Wapenconinc, znw. m. Wapenkoning; ook coninc van den herauten of van den wapenen; een hof beambte op wie de taak rustte om de geslachtswapens der verschillende adellijke geslachten te kennen en de dragers ervan aan zijn vorst of heer aan te kondigen en voor te stellen.

Wapenloos, bnw. Ongewapend.

Wapenlopinge, znw. vr. Gewapende mars of optocht.

Wapenmaker, waepmaker, znw. m. Wapensmid.

Wapenrocht, wapenroft, wapenrucht, wapenruft, wapenroep, znw. Zie bij wapen.

Wapenschilt, znw. m. Het met het adellijke wapen van de drager beschilderde schild.

Wapenschouwinge, znw. vr. Wapenschouwing.

Wapenspel, znw. o. Ridderlijke wapenoefeningen, steekspel, spiegelgevecht.

Wapentuer, wapentoir, wapenture, znw. m. Een in volle uitrusting gewapende, een ridder in volle wapenrusting; zwaargewapende, wapenknecht.

Wapenwaerdecors, wapenwamboys, delen van een wapenrusting, die het bovenlijf bedekten.

Wappe, znw. vr. Wapen, bepaaldelijk: zwaard (?).

Wapper, znw. m.; ook lootwapperr; zie daar.

Warande, werande, znw. vr. Afgesloten of aan het algemene gebruik onttrokken terrein, lusthof, park, boomgaard; privaat terrein om te jagen, te vissen.

Warandehoeder, warandehueder, znw. m. Boswachter.

Warandemeester, warantmeester, znw. m. Opperbosrechter.

Warandenaer, znw. m. Boswachter.

Waranderen, zw. ww. tr. Garanderen, waarborgen.

Warant, warent, znw. m. Borg. Warantschap, warent-.

Wardinge, verwachting.

Ware, waer, znw. vr. Waar, koopwaar.

Ware, znw. vr. Opmerkzaamheid, aandacht; ware nemen; zorg, nauwlettende zorg; enes ware nemen, hebben, voor iemand zorgen.

Ware, znw. vr. 1) Bewaring, bescherming, hoede; ware! opgepast, pas op; in stilre ware, in alle stilte. 2) borgtocht, garantie.

Ware, znw. vr. Erf, vast goed; ook in bruucware, huurware e. a.

Ware, bnw. Gewaar; ware werden, gewaarworden.

Ware, voegw. en bijw. Uit neware. Maar.

Ware, bijw. Waar.

Waren, zw. ww. I. Trans. 1) Bewaren, beschermen, behoeden. 2) bewaken, letten op, iemands gangen nagaan. 3) letten op, iets in acht nemen; enen dach waren. 4) voor iets instaan, iets waarborgen; vrin ende waren. 5) iemand machtigen, voorzien van het bewijs dat hij gemachtigd is; gewaerde bode, gemachtigde. II. Intr. Acht geven, op iets letten (met op). III. Wederk. Zich in acht nemen, zich wachten.

Waren, zw. ww. tr. Weren, beletten, verhinderen; hem waren, zich verweren.

Waren, zw. ww. intr. Duren; duren ende waren.

Warich, warech, bnw. 1) Van personen, waarachtig, waarheid sprekende, oprecht; een warich kersten, die ten volle die naam verdient. 2) van zaken, betrouwbaar, waar, ene warige mare; eene wariche gewichte, juist, eerlijk, goed. Bijw. warige, echt; een warich ootmoedich mensche.

Waringe, znw. vr. 1) Zorg. 2) waarborging, garantie.

Warisoen, znw. o. Verdedigingsmiddelen of -werktuigen. Vgl. warnisoen.

Warm, waerm, warem, bnw. Warm; mitten warm hant geven, bij levenden lijve. Warmde, znw. vr., Warmte, warmheit; warme, warm, bijw.

Warmen, wermen, zw. ww. I. Trans. Warmen, warm maken. II. Intr. Warm worden; wanneer die zonne hoghende es ende wermende. Wederk. Zich warmen.

Warmoede, wermoede, znw. Wermoed, absint. Artemisia.

Warmoes, waerrnoes, wermoes, znw. o. Warmoes, =warme moes, groenten. Warmoesdierne, groenvrouw; warmoeshof; warmoesier, waermoesier, warmoesman, groenman; mv. warmoesliede; warmoesen, groenten verbouwen.

Warneren, warneeren, zw. ww. tr. In staat van tegenweer brengen.

Warnisoen, waernisoen, znw. o. 1) Hetzelfde als warisoen. 2) steun; een warnisoen dat den mensche zere sterct, dais doget ende eersamhede.

Wars, (to-), bijw. (nederr.). Dwars. Warsbalc, warsstreec, (streep), warswech.

Warte, znw. vr. 1) Wrat. 2) tepel.

Was, znw. o. Was; gesmouten als een was. Vgl. wastinsich.

Was, znw. m. 1) Groei; wijnwas; in den was liggen, groeien. 2) gewas.

Waschhuus, wasschehuus; waschmoeder, waschmoder (wasvrouw), waschtobbe.

Wasdoem, waesdoem, wasdom, znw. m. 1) Wasdom, groei. 2) gewas. 3) opbrengst; voordeel, winst; na wasdoen gapen; wasdoem doen, winst behalen; wasdoem doen ere dinc (datief), bevorderen, in de hand werken.

Wase, waes, znw. vr. 1) Modder, slik. 2) zode; ene groene wase; ook als zinnebeeld van eigendomsrecht.

Wasem, waesem, wazom, znw. m. Wasem, warme damp. Wasemen, in wasem of damp opgaan.

Wasic, znw. Bundel, bos; een wasic van stro.

Waskerse, waskeerse; waskersemaker, waskeersemaker; waslicht, waslichtmaker.

Wasschen st. ww. tr. Wassen, reinigen; ook wederk. Wasscherie, wasgelegenheid; wasschester, wasscherse, wastersche, wasschige (Vlaams), Wastrigge, wasscrigge; wasschinge.

Wassen, st. ww. intr. 1) Wassen, groeien; toenemen in macht, kennis, getal e. a.; wassen, van het water; zwellen, van het lichaam door zwangerschap; groot wassen, dik worden; van de maan, wassen; wassen ende wanen (afnemen); over den hals wassen, te machtig worden, ook met een ziekte als ondw.; enen up wassen, iemand boven het hoofd groeien. Wassinge. 2) ontstaan; daer of sullen wassen bien (bijen).

Wassen, zw. ww. tr. Met was bestrijken; een gewaste draet.

Wassijn, wassin, wassen, bnw. Van was, wassen: een wassen beelt; ene wassine, wassene kerse.

Wasteel, wastel, znw. m. Koek; offerkoek.

Wasteren, wasteeren, wastieren, zw. ww. tr. Plunderen, verwoesten; teloor doen gaan.

Wastinsich, bnw. Tot ‘wastins ‘verplicht, dat is, tot de jaarlijkse levering van een bepaalde hoeveelheid was aan de heer van een vast goed, als teken van horigheid.

Wasteken, wasteiken, znw. o. Zegel, waarschijnlijk een afdruk van het rechterlijke ambtszegel in was.

Wat, onbep. vnw. onz. Wat, iets; bore wat meer dan, niet veel meer dan; ietswat; wat so, al wat; ook van personen: ieder die; met een genitief plegen; wat steden so was, al de steden die er waren; als znw., tghebet is een seer groot wat (iets); als bijw. bij een intr. ww., wat (hoe lang) se beiden, hi en quam niet; wat hi mach, zoveel als hij kan.

Wat, betr. vnw. onz. (zeldzaam, gewoner is dat); na al, alles; alles wat der naturen schaemte doet.

Wat, vragend vnw. onz. Wat: a) zelfstandig; ook met een 2de nv. mv. en (later) enkv., wat manne, welke man, wie; wat coninge, wat rouwen; wat Reiniere es dat, wat is dat voor een Reiniere?; wat bloemen sijn dit; wat quader ganc gaet die menighe. b) bijvoeglijk, welk; wat danc ben ic dan daerof waert; omme wat salicheit dat hi (Petrus) es te Rome comen.

Wat, znw. o. Waadbare plaats; ook: diepte. Hetzelfde als gewat; zie daar en vergelijk wade.

Wat, bijw. 1) Waartoe, waarom. 2) hoe.

Wate, znw. o. Het scherp van een mes e. a.

Water, znw. o. 1) Water, zout en zoet water; te water ende te lande; water dat men drinkt; levende water; te watere ende te brode houden, op water en brood zetten (in de gevangenis). a) waterweg, rivier, beek; dat grote water, de IJsel; dat cleine water, de kleine wateren (te Deventer). 3) vloed, overstroming; dat grote water; by waters nooden. 4) fontein. 5) water door een bereiding verkregen; water van venkele. 6) urine, water; sijn water maken. 7) water, waterzucht; een wijf die vol waters hadde dat lijf; dat water laden, waterzucht hebben. Verkleinwoord, waterkijn.

Waterachtich, waterachticheit.

Waterbecken, verkleinwoord, waterbeckentgen.

Waterblader, znw. Waterblaasje, bobbel.

Waterbloeme, znw. vr. Waterbloem.

Waterboom, znw. m. Afsluitboom van een water.

Waterdicht, bnw. Gezegd van een dijk; waterdicht ende wintdicht.

Waterdier, znw. o. Waterdier.

Waterdijc, znw. m. Dijk zonder voorland.

Waterdrager, znw. m. Waterdrager; ook watercnecht.

Waterdrinker; wateregel, bloedzuiger.

Waterdrenken. Hetzelfde als wapeldrenken.

Wateren, weteren, zw. ww. I. Trans. 1) Water geven aan, iemand; drenken, vee; ook aan bomen en planten; begieten, besproeien. 2) in het water leggen, hout. 3) doen afwateren. II. Intr. 1) Wateren, van de ogen. 2) afwateren, uitwateren.

Waterganc, znw. m. Elke waterleiding, tocht, vaart, gracht, sloot; watergange gaen, ze schouwen. Watergancgelt, voor het onderhoud er van.

Watergerecht, znw. o. Het in een waterschap geldende recht.

Watergier, znw. m. Naam van een roofvogel.

Watergrave, wetergrave, znw. Gracht, kanaal.

Watergrave, watergraef, znw. m. Naam van de dijkgraaf in sommige waterschappen, die voor de afwatering had zorg te dragen.

Waterhoen, znw. o. Naam van een watervogel, koet, een soort van eend.

Waterich, bnw. 1) Waterig. 2) waar veel water is, onder water staande.

Wateringe, weteringe, znw. vr. 1) Watergang, tocht, brede sloot, waarlangs de afwatering van lage landen plaats heeft. Waterincgrave, waterincge1t. 2) in Zeeland en Vlaanderen benaming van de oudere delen die ontstaan zijn uit de samenvoeging van verschillende bedijkingen en waaruit de droog

geworden binnen- of middeldijken zijn verdwenen.

Watercalf, znw. o.; w. dragen, waterzucht hebben.

Watercanker, watercanne, waterkere, waterkeringe.

Waterkerse, znw. vr. Waterkers. Nasturtium.

Watercruke, watercupe, waterkuip.

Waterladinge, znw. vr. Waterzucht.

Waterlaet, znw. Hetzelfde als waterganc.

Waterlant. znw. o. Waterland.

Waterlede, waterleide, znw. vr. Hetelfde als waterganc.

Waterloop, znw. m. Hetzelfde.

Waterloos. bnw. Een waterlose put.

Waterlosinge, znw. vr.; waterlossinge (oostmnl.).

Watermael, znw. o. Roerdomp.

Watermeester, watermeister, znw. m. Opzichter over de wateren van een stad en beslisser van geschillen daarop betrekkelijk.

Watermole, watermolen, watermoelene, watermuelen, znw. vr.

Watermuur, watermuer, znw. vr. Watermuur, een plant.

Waternoot, znw. vr. Watersnood; ook watersnoot.

Waterordeel, znw. o. Waterproef, een godsoordeel.

Waterpas, znw. m. en o. De hoogte van een water, de waterspiegel, het waterpeil; meyster van den waterpasse (te Deventer); int waterpas leggen, horizontaal leggen; balcken up die poirte winden ende int waterpas leggen.

Waterpert, waterpaert, znw. o. Een waterdier; ook: nijlpaard.

Waterporte, waterpoorte; waterpot, verkleinwoord, potgen, potken.

Waterput, waterputte; waterrat, waterrrot.

Waterrecht, znw. o. Recht betreffende het water, bepaaldelijk de grote rivieren; ook: zeerecht, het met betrekking tot zeezaken toegepaste recht.

Waterrechter.

Watersalm, znw. m. Gekookte zalm (?).

Watersarc, znw. m. Stenen waterbak.

Waterschap, znw. vr. en o. 1) Waterleiding, voor de afwatering gemaakt. 2) waterschap.

Waterschip, znw. o. Schip waarmede levende vis wordt vervoerd.

Waterschutte, waterschuttinge, znw. vr. Waterkering, sluis.

Watersiec. Hetzelfde als watersuchtich. Watersiecte.

Waterslange, znw. vr.; waterspinne, vr.

Waterslont, waterslunt, znw. Draaikolk (oostmnl.).

Watersomp, watersump, znw. Poel, moeras (oostmnl.).

Waterspoye, waterspeye, znw. Sluis, schutsluis. Zie spoye.

Waterstat, znw. vr. Aan water (zee) gelegen stad.

Watersteen, waterstein, znw. m. Stenen wasbekken, fonteintje.

Waterstoop, znw. Waterkan.

Watersucht, watersocht; watersuchtich, watersuchticheit.

Watertocht, znw. vr. Tocht, brede sloot of watergang.

Watertelch, znw. o. Wilde of onvruchtbare spruit aan een boom; ook waterlade.

Watertolle, znw. Tol voor te water vervoerde handelswaren.

Watervat, znw. o. Waterbekken, waskom; verkleinwoord, watervaetkijn, o.

Watervloet, watervogel.

Wattan, bijw. en voegw. I. Bijw. 1) Wat zou dat, welnu, eilieve. 2) hoe nu, alles goed en wel maar. 3) dat is; dat buten mins lives, wattan buten mi es, dats mi ligter te latene dan dat in mi is. II. Voegw. Hoewel, hoezeer (nederr.); misschien ook, verbonden met al; stant op, lieve sone; wattan al hebdi die crone van der suverheit verloren, gi moocht nochtan sin vercoren in hemelrike.

Waveraet, znw. Een gezouten vis spijs, een vloeibaar visgerecht.

Watterleye, bnw. Wat voor soort van - ook; ook watterhande.

Webbe, web, znw. o. 1) Spinrag. 2) weefsel; verkleinwoord, webbekijn. Webbenmaker.

Wech, woch, znw. m, en vr. 1) Weg; Sint Jacobs wech, de Melkweg; alle wege, allerwegen; onder wegen, onder weg; te halver wegen, halverwege; achter wege, hier of daar op de weg; te wege bringen, op weg brengen; ook: te recht helpen; ook van de wegen of ‘onduten ‘in het menselijk lichaam; te wege bringen, weer op de (goede) weg brengen. 2) reis, tocht; pelgrimstocht; hi is eenen wech tot Trier ervallen (als straf). 3) zijde, kant; van minen wegen, van harent weghen. 4) middel, redmiddel; dat hi nemmermeer en soeket noch wech noch keer, daer hi verwerken mede waent R. 5) week van faite, gewelddadigheid. 6) wijze, manier; met suptilen wege.

Wech, bijw. Uit enwech, daarnaast enwege. Weg; wech lopen, voeren, geven; hem wech maken, weggaan; wech hebben, ontvangen hebben; ook: weggepakt hebben, e. a.; wech ende weder, weg en terug, heen en weer (vgl. weder); ook: herhaaldelijk; of ende wech doen, wegnemen, verwijderen; wech helpen, uit de weg ruimen.

Wech, znw. Hetzelfde als weech. Wand.

Wech, znw. 1) Het wegen. 2) gewicht.

Wechbringen, zw. ww. tr. 1) Wegbrengen. 2) doorbrengen, verkwisten.

Wechdragen, st. ww. tr. 1) Wegdragen; wegvoeren. 2) eens wechdragen(s), in eens te betalen, gebruikt van kapitaal in tegenstelling van rente.

Wechdriven, st. ww. tr. en intr. Wegdrijven.

Wechgaen, st. ww. intr. Heengaan; ook wechgegaen. Wechganc.

Wechganger, znw. m. Reiziger.

Wechgelt, wegegelt, weechgelt, znw. o. Geld voor het gebruiken van een weg, tolgeld.

Wecheven, schenken; wechjagen, wechjaginge.

Wechkeren, wochkeren, st. ww. intr. Heengaan.

Wecherigen, st. ww. intr. Hetzelfde.

Wechleggen, wechleiden; wechliden, wechgaan.

Wechlenen, zw. mow. tr. Uitlenen.

Wechloon, znw. m. Reisgeld.

Wechlopen, st. ww. intr. Van personen en zaken, weglopen (van water); ook: weggespoeld of weggeslagen worden (door een overstroming). Wechloper.

Wechmaken, zw. ww. tr. Overdragen (goed).

Wechreisen, wechriden, wechroeyen, wechrumen, intr.

Wechscheiden, st. ww. intr. Afscheid nemen, heengaan.

Wechscheidinge, znw. vr. Splitsing van een weg, tweesprong.

Wechschenken, zw. ww. tr. Schenken.

Wechsegelen, zw. ww. tr. In een bezegelde brief wegschenken.

Wechsenden, zw. ww. tr. Wegsturen.

Wechslaen, st. ww. intr. Snel wegrijden.

Wechslepen, zw. ww. tr. Wegbrengen, wegslepen, in veiligheid brengen.

Wechsluten, st. ww. tr. Wegsluiten.

Wechsteken, st. ww. I. Trans. 1) Iemand, verdrijven, wegduwen. 2) iets, verstoppen. II. Intr. Zich heimelijk verwijderen.

Wechstellen, st. ww. tr. Opruimen.

Wechstriken, st. ww. intr. Weggaan, vertrekken: stil weggaan.

Wechstuven, st. ww. intr. Wegstuiven.

Wechter. Hetzelfde als wachter.

Wechtiden = wechtien, wechtrecken.

Wechvaerdich, wegevaerdich, wechveerdich, wechverdich, bnw. Reisvaardig; wechvaerdig recht, rechtspraak op korte termijn.

Wechvaert, znw. vr. Vertrek.

Wechvaren, st. ww. intr. Weggaan, van huis gaan, vertrekken; ook van een uitvaart.

Wechvliegen, st. ww. intr. Wegvliegen.

Wechvlien, st. ww. intr. Wegvluchten.

Wechvluchten, zw. ww. tr. In veiligheid brengen. Wechvluchtinge.

Wechvoeren, wechwaeyen, wechwerpen, wechwerpinge.

Wechwendinge, znw. vr. (oostmnl.). Het versperren van iemands weg.

Wechwielen, zw. ww. intr. Door ondermijning van het water vervallen (van een sluis).

Wechwisen, zw. ww. tr. Afwijzen, van de hand wijzen.

Wechwiser, znw. m. Wegwijzer, leidsman.

Wechwisinge, znw. vr. Verwijzing naar een ander.

Wedauwe, znw. vr. 1) Wilgeteen. 2) hakhout, struikgewas.

Wedde, znw. vr. Wed, paardenwed.

Wedde, znw. o. 1) Pand, onderpand; bi der wedde, met voorafgaande verloving; wedde laten, zijn pand verliezen, verlies lijden; verlies, verdriet; wedde bieden, nemen, ontfaen; sine wedde leggen des, er wat onder verwedden. 2) schijnpand tot het aangaan van een verbintenis met aansprakelijkheid. 3) bezoldiging. 4) in te wets, weds. Zie wets.

Wedden, zw. ww. tr. 1) Een pand of onderpand geven. 2) enen onschout wedden, iemand aanbieden den onschuldseed te doen of een bepaalde som te verbeuren. 3) wedden, iets verwedden; ic weds, wets, ik wed.

Weddespel, wedspel, znw. o. 1) Spelen om een prijs, om geld. 2) weddenschap.

Weddinge, znw. vr. 1) Het spelen om geld. 2) bezoldiging. 3) een som onder de rechter gedeponeerd.

Wede, znw. 1) Wilg. Salix, 2) teen. 3) streng.

Wede, znw. Een plant waaruit een blauwe verfstof werd verkregen. Isatis. Weden, daarmee verven.

Wedeassche, weedassche, znw. Potas.

Wedehoppe, weehoppe, wedehop, wedehup, znw. vr. Hop, de vogel.

Wedemaent, znw. vr. Juni.

Wedeme, wedem, znw. vr. 1) Huwelijksgoed, morgengave, weduwegift, douarie. Wedemdoem, wedendom, hetzelfde. 2) pastorie; wedemhof, hetzelfde.

Wedemebrief, znw. m. Een akte waarbij aan iemand een 㷥demeӠwordt toegekend.

Wedemen, zw. ww. tr. Als morgengave verzekeren aan (iemand), een bruidsschat geven aan (iemand).

Wedenaer. Hetzelfde als weduwenaer; ook wedeman (nederr.).

Weder, weer, znw. m. Ram; hamel; ook als teken van de dierenriem.

Weder, znw. o. 1) Weder, weer, weersgesteldheid; wint ende weder, windich weder; claer sterrelicht weder; quaet weder; ook mv., die winde ende die wedere sijn in onsen lande (het Oosten) genoechlic. 2) onweer; stormweer; si horden een weder craken ende een vier blaken; dat grote weder sloech die bome neder. 3) lucht; te vespertide begonde dat weder donkeren.

Weder, vnw. Wie van beide; onz. wat van beide; eist u in ernste of in scerne, weder het es, ic hoede mi gherne; weder si dede, of sanc of las, har herte altoos met Gode was, n van beide, in deenweder; alle beide in in wederside; ook in ieder.

Weder, weer, waer, voegw. als inleiding van het eerste lid van een tweeledige zin; weder -of, hetzij -hetzij; wedert u lief si ofte leet; waert wel of evel geet; weer si blijft oft met u vaert; weder-so, bij een vraagzin, of -of (of alleen of bij het tweede lid); weder sidi abt so priore ? weder-no (noch) bij een tweeledige ontkennende zin (voor weder gewoonlijk no (noch) weder); dune selt metten ouden weder scop noch sceren houden; hij en at gheyns daechs nyet, weder en at noch en dranck, als hij die misse sanck; zeldzaam weder - ende, en-en; by hadde twee dusent tsinen doene weder ridderen ende baroene.

Weder, wider, widder(e), bijw. 1) Weder, wederom, opnieuw; weder al, alweer, Vlaams weeral. 2) wederkerig, op zijn beurt. 3) terug; weder ende voort, terug en vooruit, in alle richtingen, overal; van tijd, aanhoudend, voortdurend; ook voort ende weder; wech ende weder, weder ende wey, overal; weder ende gins, ginder (gins) ende weder, in verschillende richtingen, op allerlei wijzen, heen en weer, heen en terug; op ende weder, naar boven en terug, op en neer; hi sloech metten swaerde op ende weder ende wondder vele; van tijd, nu en dan, telkens.

Weder, weer, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Tegen. Doe wart hi weder tgelove gekeert; haer man die hem weder die kerke sette; diene weder den coninc verrieden; weder horen danc, tegen haar zin. 2) in tegenstelling met; hi was ongemate weder sinen heileghen vorsate (voorganger). 3) hetzelfde als jegen; iet copen weder enen, van iemand. II. Bijw. a) voornaamw. bijw. daerweder, daartegen; daarentegen. b) weder sijn met een datief, vijandig zijn, tegen zijn; dat haren wille was weder, dat staken si vaste ter neder.

Weder- in samenst. met ww. 1) Opnieuw, weder-, scheidbaar. 2) terug-, scheidbaar. 3) tegen-, onscheidbaar samengesteld.

Wederachten, zw. ww. tr. Weerleggen (oostmnl.). Wederachtinge.

Wederantworde, wederantwort, znw. vr. Wederantwoord, repliek.

Wederbaren, zw. ww. tr. Wederbaringe, wedergeboorte.

Wederbeelde, znw. o. Tegenbeeld, spiegelbeeld.

Wederbegeven, wederbeloven, wederbetalen.

Wederbewijs, znw. o. Tegenbewijs, wederkerig bewijs; dancbaerheit ende wederbewijs der minne.

Wederbieden, st. ww. tr. 1) Wederkerig laten weten. 2) verbieden. 3) het tegenovergestelde gebieden van vroeger, een gebod intrekken; afstellen; die reise wort wederboden. 4) een boodschap zenden dat iemand niet hoeft te komen. 5) versmaden, weigeren.

Wederbicken, zw. ww. intr.; werderbicken op, afbreuk trachten te doen; wederbic houden op, hetzelfde.

Wederbinden, st. ww tr. 1) Nog eens binden. 2) inbinden, bedwingen. Wederbant, middel om iemand of iets te bedwingen.

Wederbiten, st. ww. intr. 1) Scherp of bijtend zijn, van smaak. 2) knagen, van het geweten.

Wederbliecen, zw. ww. tr. Weerkaatsen, het licht. Wederblic.

Wederbloeyen, wederbloyen, zw. ww. intr. Opbloeien.

Wederbode, znw. m. 1) Bode die een antwoord terugbrengt. 2) hij die iets tegengaat of verhindert; wederbode sijn, iets verhinderen.

Wederbogen, zw. ww. tr. Terugbuigen, anders buigen, een bocht of buiging maken in iets dat recht was, vooral als mystieke term; wederboocht, een andere neiging hebbende dan vroeger of dan goed is. Wederboginge.

Wederbootschappen, zw. ww. tr. Iets van een ander berichten. Wederbootschap, wederbootschapper.

Wederborge, znw. m. Borg voor iets dat in het verleden ligt.

Wederbot, znw. o. Verbod.

Wederbreidelen, zw. ww. tr. Betomen, intomen.

Wederbrief, znw. m. 1) Renversaal, schriftelijke tegenbelofte of tegenverzekering. 2) tegenslag.

Wederbringen, wederbrengen, zw. ww. tr. Terugbrengen.

Wederbugen, st. ww. intr. Zich richten op; wederbugen op ons selven, aan zichzelf denken.

Wedercedele, wedercedule, znw. vr. De tweede van een in twee exemplaren opgeschreven contract, waarvan elke der partijen er een bezit.

Wederdanken, zw. ww. tr. Dank weten voor.

Wederdeel, znw. m. en o. De andere helft, wederhelft.

Wederdelen, wederdeilen, zw. ww. tr. Mededelen, doen delen in, doen genieten van.

Wederdenken, zw. ww. tr. Herdenken; ook intr. met om; hi wederdenct om den verledener tijt. Wederdenkinge.

Wederdingen, zw. ww. tr. In een geding tegenspreken.

Wederdoen, st. onr. ww. I. Trans. 1) Het tegenovergestelde doen van vroeger. 2) iets ongedaan maken; onwederdoenlijc. 3) iets doen ten behoeve van iemand, ter vergelding van iets. 4) teruggeven. II. Wederk. Terugkeren.

Wederdonen, zw. ww. intr. Weergalmen, weerklinken.

Wederdore, bijw. Geheel door (iets heen); met enen swaerde doorsteken ende wederdoor.

Wederdragen, st. ww. intr. 1) Weerstandbieden; sonder wederdragen, zonder verzet. Wederdrachte, het tegen zijn, van de wind. 2) in betrekking staan

met. Wederdraginge, onderlinge betrekking.

Wederdringen, st. ww. I. Trans. Beletten, verhinderen. II. Hetzelfde als wederdragen, 1).

Wederdriven, st. ww. tr. 1) Verhinderen, beletten. 2) een goed, naasten. Wederdrift, naasting.

Wedereischen, zw. ww. tr. Terugeisen, terugvragen.

Wederen, zw. ww. I. Trans. Luchten, buiten hangen. II. Intr. (Een zeker) weer zijn; hoet jaer wedert alle stont.

Wederen, zw. ww. tr. Tegen iets opkomen.

Wedergade, znw. o. en m. Het gelijke of het evenbeeld van iets, iets van dezelfde soort. 2) de andere helft, wederhelft.

Wedergaen, st. ww. intr. Terugkeren. Wederganc.

Wedergalm, znw. m. Weergalm.

Wedergebloeyt, deelw. bnw. Weer ontloken, weer in bloei.

Wedergave, znw. vr. Vergelding.

Wedergeboorte, wedergebuerte, wedergebaringe, wedergeboren.

Wedergedenken, wedergedoen, wedergekeer.

Wedergecrigen, st. ww. tr. Wedergecriginge.

Wedergelden, st. ww. tr. Vergelden.

Wedergeleiden, zw. ww. tr. Terugvoeren.

Wedergelt, znw. o. Vergelding; schadeloosstelling; het es een gelike wedergelt, twee dingen, hetgeen men doet en wat men ontvangt, staan gelijk, wegen tegen elkaar op; misschien ook: de prijs (het loon) die (dat) men voor iets ontvangt.

Wedergeven, st. ww. tr. 1) Wedergeven, teruggeven, 2) vergelden. Wedergever (van God); wedergevinge, vergelding.

Wedergewichte, znw. o. Een tweede exemplaar van een gewicht.

Wedergewinnen, wedergewinninge.

Wederglans, znw. m. Weerschijn.

Wedergredich, bnw. Tegen de zin, gehaat (Limburg); mi es de werelt regte als wedergredich (eigenlijk ‘in walg).

Wederhaect, bnw. Geweerhaakt. Wederhake.

Wederhane, wederhaen, znw. m. Weerhaan, het haantje op een gebouw.

Wederhalen, zw. ww. tr. 1) Terughalen. a) terugkrijgen; vergoeden, wederhalen een verlies. 3) herhalen. 4) herroepen.

Wederhebben, zw. ww. tr. Terugkrijgen.

Wederhein, znw. Wederkerige afscheiding van een grondstuk. Wederheindinge.

Wederheischen, zw. ww. tr. Terugeisen, terugvorderen. Wederheischinge.

Wederheit, znw. vr. Tegenspoed.

Wederhelfte, wederhelftscheide, de andere helft.

Wederhellen, zw. ww. intr. (scheidbaar en onscheidbaar.). Weerklinken, weergalmen. Wederhellinge.

Wederhorich, bnw. Ongehoorzaam, weerspannig, weerbarstig.

Wederhouden, st. ww. I. Trans. 1) Terughouden; inhouden, een paard. 2) weerstaan. II. Intr. Stuiten tegen, stoten op iets. III. Wederk. Zich staande houden, zich dapper weren. Wederhoudinge, het inhouden, ook: het betomen, van iets.

Wederijn, wederen, bnw. Rams-; hamels-.

Wederincomste, wederincoomste, znw. vr. Terugkeer in een stad.

Wedercauwen. Hetzelfde als edercauwen.

Wederkeer, znw. m. 1) Terugkeer; enen wederkeer doen, terugkeren, heengaan. 2) wending, van zaken.

Wederkeren, wederkeeren, zw. ww. I. Intr. 1) Heengaan, terugkeren. a) veranderen; te desen tide ist al wederkeert; ook: omgekeerd. II. Trans. 1) Teruggeven; uitkeren. 2) vergelden, vergoeden. 3) herstellen. Wederkeringe.

Wederkiesen, st. ww. tr. Herkiezen.

Wederclachte, znw. vr. Wederkerige klacht.

Wederclinken, st. ww. intr. (scheidbaar en onscheidbaar). Weerklinken, weergalmen.

Wedercnagen, st. ww. intr.; als znw. Wroeging.

Wedercomen, wedercomste, wedercoomste, wedercominge.

Wedercopen, zw. ww. tr. Terugkopen. Wedercoop, ook: het recht om iets terug te kopen.

Wedercrigen, st. ww. tr. Terugkrijgen.

Wedercrommen, zw. ww. tr. Omkrommen, ombuigen.

Wedercronen, zw. ww. intr. Zijn beklag doen, bezwaar tegen iets hebben.

Wederleggen, wederlegginge.

Wederleiden, zw. ww. tr. Terugvoeren, terugbrengen.

Wederleven, zw. ww. intr. Herleven.

Wederleveren, wederlicht, wederlecht, ook: wederlike, weerlicht; weerlichten, weerlichtinge.

Wederlonen, zw. ww. tr. Belonen, vergelden. Wederloninge.

Wederlopen, st. ww. intr. 1) Teruglopen. 2) terugvloeien, van een rivier. Wederloop.

Wederluchten, zw. ww. intr. Weerkaatst worden, van licht.

Wederluden. Hetzelfde als wederdonen. Wederluut, wederluyt, echo.

Wedermaken, zw. ww. tr. Herstellen; vernieuwen. Wedermakinge, wedermaker, wedermakerse.

Wederman, znw. m. Tegenstander, vijand.

Wederminne, wederminnen.

Wedermoet, znw. m. 1) Weerzin, kwaadheid; ontevredenheid, slecht humeur. a) verdrukking, tegenstand,

Wedernemen, st. ww. tr. 1) Terugkrijgen; sinen sin wedernemen, tot bezinning komen. 2) terugnemen.

Wederniden, zw. ww. tr. Omklinken, een nagel.

Wedernieden, zw. ww. tr. 1) Tegengaan, weerstaan, iemand. 2) beperken, tegengaan, iets.

Wederomme, wederom, bijw. 1) Wederom, opnieuw. 2) terug. 3) van zijn kant, wederkerig. Wederomhalen, wedercomen, wederomsenden, wederomtrecken.

Wederopverrisenisse, wederverstandenisse, znw. vr. Opstanding.

Wederpaer, znw. o. De ander van een paar; geliefde.

Wederpaert, wederpart, znw. m. 1) Tegenstander; tegenpartij. 2) partij in recht. Wederpartie.

Wederpeisen, wederpensen, zw. ww. tr. Herdenken.

Wederplechten, zw. ww. tr. Weerstaan, bestrijden, het recht.

Wederproeven, zw. ww. tr. Met bewijzen of redenering weerleggen. Wederproevinge.

Wederraden, st. ww. tr. Afraden, ontraden. Wederradinge.

Wederrechten, zw. ww. tr. Weerstaan, geweld.

Wederrede, wederreden, wederredene, znw. vr. 1) Tegenspraak. 2) verdediging, in recht

Wederreise, znw. vr. Terugreis; vertrek, weerreis (17de eeuw). Wederreisen, terugkeren.

Wederrichten, zw. ww. tr. Uitkeren, teruggeven.

Wederrinnen, st. ww. tr. Tot staan brengen, tegenhouden.

Wederroep, znw. m. 1) Herroeping, opzegbaarheid. 2) echo.

Wederroepen, st. ww. tr. 1) Terugroepen. 2) herroepen. Wederroepinge, ook: het opkomen tegen iets.

Wedersaet, wedersate. Hetzelfde als wedersake.

Wedersake, znw. m. 1) Tegenstander, vijand. 2) tegenpartij, ook in recht; ook wedersaker.

Wederschelden, st. ww. tr. Uitvaren tegen iemand. Wederscheldinge.

Wederschijn, znw. m. Weerschijn. Wederschinen, wederschijnsel; ook wederschemeren.

Wederschicken, zw. ww. tr. Terugzenden.

Wederschoren, zw. ww. intr. Schoorvoeten, tegenstand bieden.

Wederschouwe, wederschouw, znw. vr. Naschouw.

Wederschouwen, wederschauwen, zw. ww. I. Trans. Weerzien. II. Intr. Naschouw houden.

Wederschrift, znw. o. 1) Schriftelijk antwoord. 2) afschrift.

Wederschriven, zw. ww. tr. 1) Terugschrijven. 2) schriftelijk antwoorden.

Wederseggen, zw. ww. tr. 1) Herroepen, opzeggen. 2) tegenspreken, opkomen tegen iets; als znw., tegenspraak. 3) weigeren.

Wedersenden, wedersinden. Hetzelfde als wederschicken.

Wedersetten, zw. ww. tr. 1) Ontzetten uit een ambt. 2) vergoeden. 3) terugbrengen in een vroegere toestand. Wedersettinge.

Wederside, znw. vr.,; in (aen) wederside(n), aan beide zijden, van weerskanten.

Wederside, bijw. Integendeel.

Wedersien, st. ww. intr. Achteromkijken.

Wedersien (klemtoon op sien), deelw. bnw. Verafschuwd, gehaat; ook wedersienich.

Wedersingen, st. ww. intr. Weerklinken, het geluid weerkaatsen.

Wederslach, znw. m. 1) Terugslag. a) verlegenheid, het voor iets terugdeinzen, verslagenheid.

Wederslachtich, weerslachtich, bnw. 1) Zich verzettende, achteruitslaande. 2) een weerzin hebbende van of tegen iets. 3) terneergeslagen. Wederslachticheit.

Wederslaen, st. ww. tr. 1) Terugslaan, verdrijven, bestrijden; tegenwerken, vernietigen. a) een ziekelijke aandoening, beletten uit te komen. 3) ontstellen; ook wederk. 4) weigeren, van de hand wijzen, niet aannemen; een al te vermetel gebet wert wederslegen. 5) neerslaan, de ogen; mit wederslaghen oghen, ghelijc men inder sonnen te sien pleghet.

Wederslagen, wederslegen, deelw. bnw. 1) Verslagen, bedrukt. 2) Hetzelfde als wederslachtich 2).

Wedersoenen, zw. ww. tr. Verzoenen.

Wederspannich, wederspennich, wederspanich, wederspenich, bnw. Weerspannig, weerbarstig, oproerig. Wederspannicheit, wederspenicheit, wederspanninge.

Wederspartelen, zw. ww. intr. Tegenspartelen.

Wederspel, wederspul, wederspil, znw. o. Het tegendeel van hetgeen men verwacht of hoopt.

Wedersperrich. Hetzelfde als wederspannich.

Wederspoedich, bnw. 1) Hetzelfde als wederspannich. 2) ongelukkig, met tegenspoeden te kampen hebbende. Wederspoedicheit.

Wederspoet, znw. m. Tegenspoed.

Wedersporich, wedersporrich, bnw. Hetzelfde als wederspannich. Wederspori cheit.

Wedersprake, znw. vr. 1) Tegenspraak. 2) beantwoording, repliek.

Wederspreken, st. ww. tr. 1) Weerspreken, weerleggen. 2) herroepen. Wedersprekelijc, herroepbaar. Wedersprekinge.

Wederspringen, st. ww. tr. Terugspringen.

Wederstaen, wederstanden, st. ww. intr. 1) Weerstaan, weerstreven. 2) verhinderen, beletten. 3) tegenstaan, met een zaak als ondw.; walgen van. 4) zonder naamv., weerstand bieden, dienst weigeren; dat haer die tale (= hare tale) wederstoet, zij kon geen woord uiten. 5) terugstuiten, stuiten op iets, van een wapen in het lichaam. 6) weerstand bieden, tegen iets bestand zijn; als znw. weerstandsvermogen.

Wederstandelijc, wederstandich, wederstendich, bnw. Weerspannig, weerbarstig. Wederstandicheit; ook: weerstandsvermogen.

Wederstant, znw. m. Tegenstand; belemmering van iemand in zijn rechten.

Wedersteken, st. ww. tr. 1) Van zich stoten, terugstoten. 2) verdrijven. 3) weerleggen.

Wederstellen, wederstillen, zw. ww. tr. Belemmeren, bezwaar tegen iets maken; als znw., tegenspraak.

Wederstoc, znw. m. Een van de twee bij elkaar behorende kerfstokken, waarop schulden worden aangetekend.

Wederstoot, znw. m. 1) Tegenstand; wederstoot geven, tegenstand bieden. 2) tegenspoed.

Wederstoten, st. ww. I. Trans. Terugstoten. II. Intr. Mislukken, tegenlopen.

Wederstouwen, zw. ww. tr. Weerstaan, te keer gaan.

Wederstranc, bnw. Weerspannig; ook wederstarc. Wederstarkelijcheit.

Wederstreven, wederstreiven, zw. ww. intr. Wederstrevich, wederstrevicheit.

Wederstribben, zw. ww. intr. Weerstreven, dwarsdrijven. Wederstribbich, wederstribbicheit.

Wederstriden, st. ww. tr. Tegenstrijden, bestrijden, zich verzetten tegen. Wederstridinge, verzet.

Wederstrijt, znw. m. 1) Strijd tegen iemand, bestrijding. 2) strijd, wedstrijd; te wederstride, om strijd.

Wederstridelijc, bnw. 1) In strijd zijnde met. 2) weerspannig. Wederstridelijcheit.

Wederstrikelijc, wederstrickelijc, bnw. Weerspannig.

Wederstromich, bnw. Weerbarstig, weerspannig, van het vlees, de zinnelijkheid.

Wederstrubbich. Hetzelfde als wederstribbich. Wederstrubbicheit, wederstrubbinge.

Wedertale, wedertael, znw. vr. 1) Tegenspraak. 2) antwoord; tale ende wedertale, over en weer spreken, ook in recht.

Wedertien, st. ww. tr. Tegenhouden.

Wedertomen, zw. ww. tr. Betomen, intomen.

Wedertrecken, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Terugtrekken. 2) iemand (voor iets) behoeden. 3) terugnemen, iets dat men gegeven heeft. II. Intr. Aarzelen, zich terugtrekken; een wedertrecken geven, terughoudend, beschroomd maken. Wedertreckinge.

Wedertrouwe, znw. Wederkerige trouw. Wedertrouwen.

Wedervaen, st. ww. tr. Terugkrijgen, weer vangen, een weggelopen dier.

Wedervaert, znw. vr. Terugreis, -tocht.

Wederval, znw. m. Het terugvallen, ook: in de zonde.

Wedervaren, st. ww. I. Intr. 1) Met een persoon als ondw. Terugreizen, teruggaan; terugrijden. 2) weerstaan; ic wedervoer hem int aensicht. 3) met een zaak als ondw., te beurt, ten deel vallen; overkomen, wedervaren. II. Trans. Wedervaren, ondervinden; vooral als rechtsterm; enen recht, ordel, vonnisse laten wedervaren, iemand in recht geven wat hem toekomt.

Wedervechten, st. ww. tr. Strijden tegen, bestrijden; weerstand bieden aan of tegen iets; ook intr.; wedervechten teghens die sonde. Wedervechtinge.

Wedervinden, st. ww. tr. 1) Terugvinden (ook onscheidbaar). 2) tegenspreken, wraken (oostmnl.).

Wedervloeyen, zw. ww. intr.Terugvloeien; ook wedervlieten. Wedervloeyinge, wedervloet, tegenstroom.

Wedervoeren, zw. ww. tr. Terugvoeren, -brengen. Wedervoeringe.

Wedervouden, st. en zw. ww. intr. Buigen, krom worden, van een speer.

Wedervragen, zw. ww. intr.; sonder wedervragen, zonder verder te vragen, zonder verdere besprekingen.

Wederwaerdich, wederwerdich, wederweerdich, wederwordich, bnw. 1) Vijandig gestemd of handelende; weerbarstig; ook van zaken; den doorne gheliken, die hart, wederwaerdich es ende fel; als znw., den voornoemden vyanden ende wederweerdegen. 2) rampspoedig, ongelukkig. Wederwaerdicheit.

Wederwandelen, zw. ww. I. Intr. Teruggaan. II. Trans. Veranderen, de magistratuur.

Wederwedde, wederwed, znw. o. Zie wedde, 2). Wederwedden.

Wederwenden, zw. ww. I. Trans. 1) Omdraaien, omkeren; sijn woort wederwenden, terugnemen. II. Intr. 1) Zich omkeren; terugkeren. 2) (door het draaien van iets) in een andere toestand of op een andere plaats komen. 3) zich tegen iemand wenden of keren. Wederwendich, wederweindich, oproerig, weerbarstig.

Wederwerde, bnw. Oproerig, weerbarstig, strijd voerende tegen iemand.

Wederwere, znw. vr. 1) Een handeling in strijd met een belofte of overeenkomst. 2) tegenweer, tegenstand.

Wederweringe, znw. vr. Wederkerige afsluiting of afheining van een erf (in aansluiting aan een belendend eigenaar).

Wederwerc, wederwarc, znw. m. 1) Hetgeen men doet en in de meeste gevallen verplicht is te doen in verband met hetgeen met betrekking tot zijn erf of land gedaan wordt door een belendend eigenaar, malcanderen wederwerc doen van graven. 2) tegenwerking, hinderpaal.

Wederwerpen, st. ww. tr. 1) Tegenwerpen, weerleggen. 2) verwerpen. Wederwerpinge.

Wederwerre, znw. vr.; wer ende wederwerre, ruzie.

Wederwerven, st. ww. tr. Terugkrijgen.

Wederwichte, znw. vr. Tegenwicht.

Wederwijs, bnw. Verstand van het weer hebbende, ook van trekvogels.

Wederwiken, st. ww. intr. Terugwijken.

Wederwille, wederwil, znw. m. 1) Afkeer, tegenzin, weerzin; wederwilles, tegen de zin. 2) tegenspoed, wederwaardigheden.

Wederwillen, onr. ww. intr.; sonder wederwillen, zonder iets anders te willen, zonder verzet of gemor.

Wederwillich, bnw. Onwillig.

Wederwinden, st. ww. intr. Hetzelfde als wedervouden.

Wederwinne, wederwin, znw. m. Vijand; tegenstander; tegenpartij, in recht.

Wederwinnen, st. ww. tr. Terugkrijgen, terugwinnen, hetgeen verloren was; heroveren.

Wederwint, znw. m. Tegenwind.

Wederwisen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetzelfde als wedervinden, 2).

Wederworstelen, zw. ww. intr. Tegenspartelen.

Wederwort, wederwoort, znw. o.1) Wederwoord, antwoord, ook in een twist. 2) een gezegde in tegenspraak met een belofte of overeenkomst.

Wederwrake, znw. vr. Weerwraak, het wreken van een geleden onrecht.

Wederwraken, zw. ww. tr. Zich wreken op.

Wederwrastelen, zw. ww. intr. In strijd zijn met.

Wederwroegen, zw. ww. tr. 1) Beschuldigen, aanklagen; als znw., wroeging; dwederwroegen der consciencie. 2) wederkerig beschuldigen; als znw., tegenbeschuldiging.

Wedestoel, wedevrouwe. Zie weduwe-.

Wedewale, wedewael, znw. m. Wielewaal.

Wedewende, wedewinde, znw. Klimop. Convolvulus.

Wedich, bnw. Tenig, buigzaam.

Wedic, wadic, znw. (oostmnl.). Hui.

Wedce, znw. m. Mannetjeseend.

Weduwe, wedu, wedewe, weduwi, wedewi; ook wedewersse, wedewers, znw. vr. Weduwe. Wedulijc, wedulijcheit, weduwstaat; weduwedoem, wedudom; weduweschap; weduwestoel, weduwstaat; weduwvrouwe; weduwelijc, wedulijc.

Weduwer, wedewer, wedewaer, wedeware, widewer, znw. m. Weduwnaar; ook weduweman, wedeman. Weduwerschap.

Wee, we, bijw. Wee, in een toestand van hartzeer of lichaamspijn; den riddere was wee te moede, hij had pijn; den heidenen dede hi so wee, dat enz.; die niet wel en mach, verduwen, dien es weere (comp.) na etene dan daer voren; wee doen, hetzelfde als lede doen, pijn doen; kwetsen (wee kan hier ook znw. zijn); ook van de barensween; als hem (het dier) wort van calve wee.

Wee, znw. o. Lichaamspijn; zielensmart; wee hebben; ic hebbe wee in mijn hovet; hoe vele wees dat hi daer of voelde; gi ne muecht wel no wee, kunt tegen vreugde noch smart; wee geven, leed berokkenen; wee driven omme, rouw bedrijven; wee seggen, onheil of kwaad voorspellen.

Wee, tussenwoord. Wee, ach; wee clagen, weeklagen; wee der aercheit (genitief) onser gedachten! (so) wee di, wee u ! tegenover (so) wel di.

Wee. Hetzelfde als wede, streng.’

Weech, wech, znw. m. en vr. Muur, wand. Weechdicht; weech ende dacdicht, van een huis; weechluus, weechluys.

Weech. Hetzelfde als wech.

Weechbaer, bnw. Hetgeen geschikt is om gewogen te worden.

Weechgelt. 1) Hetzelfde als wechgelt. 2) heffing voor het onderhoud van wegen.

Weechschale, znw. vr. Weegschaal.

Weed. Hetzelfde als weede en wee.

Weedage, znw. m. mv. Ziekte, ellende, kommer (oostmnl.).

Weede, de blauwe verfstof. Zie wede. Isatis. Wedecupe, weedtcupe, blauwkuip.

Weede, wede, znw. vr. Wee, pijn.

Weedoem, wedoem, weedom, znw. m. Pijn; smart; ook door storing van het zenuwgestel.

Weedoen, znw. o. Pijn.

Weefambocht, znw. o. Het bedrijf van de wever; het gilde der wevers.

Weefteken, weefteyken, znw. o. Het merk of de stempel, waarmee een weefsel door de waardeins gewaarmerkt wordt.

Weeftouwe, weeftou, znw. o. Weefgetouw. Weefhuus, weefsel.

Weeheit, znw. vr. Pijn.

Weehertich, bnw. Zonder veerkracht of geestkracht; zwak van geest, van denkvermogen (nederr.). Weeherticheit.

Weec, weic, bnw. 1) Zwak, krachteloos; ziekelijk; weec van herten, zwak van zin, dat is, van verstand of van gemoed. 2) arm, gering; rike ende weke; huusweken, huiszittende armen; weec ende cranc van, arm aan. 3) zacht; ene clare, witte, weke ende clene huut (vel); met weeker stemmen; tegenover hart in weec dac, van stro, en weec coren, haver (hart coren, tarwe, rogge, gerst; het verschil ligt in de aren). 4) teergevoelig, dat gi weeker sijt danne een wijf. 5) week, voor indrukken (in eigenlijke zin) vatbaar; nat, vochtig. Weecheit.

Weef, znw. m. Hetzelfde als wedic, mannetjeseend.

Weecgelt, znw. o. Een bij de week gende heffing of een bij de week gedane uitkering.

Weecgedinge, wekegedinge, znw. o. Een wekelijks plaats hebbende rechtszitting.

Weechudich, bnw. Zacht van vel.

Weechure, weechuer; weechmarcte, weechweke, weechmarct, weechmerct; weechmarctdach, weechmercten.

Weel, vnw. (oostmnl.). Hetzelfde als wie.

Weel, znw. Hetzelfde als wael (in een dijk).

Weel, bijw. Hetzelfde als wel.

Weelde, welde, znw. vr. 1) Gelukkige toestand, een levenslot waarin het een mens aan niets ontbreekt, genot, levensgenot. 2) gelukzaligheid; die hoge, die ewige, weelde, de hemelse zaligheid; dat paradijs der weelden; ook van het aardse paradijs. 3) een leven op aarde vol genot, genoegen; in artschen welden (genoegens), in feesten; weelde driven, een leven van overvloed en vrolijkheid leiden; weelde, weelderigheid; comfort, middelen om het leven aangenaam en gemakkelijk te maken. 4) brooddronkenheid; die liede riepen in dulre weelde, dat hi (de keizer) es Hercules gelike.

Weelde, znw. vr. Pijn; weelde gevoelen in den arm; lecht al heet up de weelde.

Weeldelijc, weldlijc, bnw. In overvloed en weelde levende; slap, wekelijk. Weeldelike.

Weeldich, weldich, bnw. 1) Weelderig, in overvloed en voor zijn genoegen levende; weeldich leven, een leven in weelde; weeldich sijn, overvloed hebben; week opgevoed, aan weelde gewend, verwend. 2) heerlijk, rijk aan al wat de mens streelt; die rijcste ende die weeldichste stede van aertrike, dat paradijs. Weeldicheit, weldicheit; ook: vleselijke lust. Weeldichlike.

Weelijc, bnw. Pijn doende, vooral het gemoed, treurig, droevig; ook: waaruit droefheid blijkt of spreekt; eene weelike stemme. Weelike, weelijcheit.

Weemoedelike, bijw. Op treurige of droevige toon.

Weemoedich, wiemoedich, bnw.1) Bedrukt. 2) droevig; het is weemoedich, het gaat iemand aan het hart. 3) krachteloos, zonder geestkracht. Hetzelfde als weechertich. Weemoedicheit.

Weemoet, znw. m. Toorn, boze stemming.

Ween, wene, wein, weine, znw. m. 1) Geweeklaag, droefheid, geween. 2) droefheid, rouw, ellende; die lange ween, de hellepijn.

Weenliijc, bnw. Ellendig, droevig, treurig, beklagenswaardig; ene weenlike stemme, tranen in de stem; ook weenachtich. Weenlijcheit, treurigheid van gemoed; weenlike, met of onder tranen.

Weepsterten, wepsterten, wiepsterten, weepstarten, zw. ww. intr. Kwispelstaarten.

Weepsch, wepsch, bnw. Wee in zijn gevoel, flauw. Weepscheit.

Weer, znw. 1) Wapen ter verdediging. 2) verdedigingsmiddel in recht.

Weer, verdediging. Zie were.

Weer, were, znw. 1) Bezit; in besitte ende in were sijn. 2) plaats; iemands bijzondere of eigen grond, erf; enes weer ende woonstat; hoochste weer, hoofdverblijf. 3) akker; een weer lants, een perceel dat een geheel uitmaakt, door sloten of heggen omgeven.

Weer, znw. Verharding in hout, knoest; hout daer vorte weeren in zijn. 2) eelt; weerachtich, van vleesche.

Weerachtich, bnw. Weerbaar; dapper.

Weerbaer, bnw. Weerbaar.

Weerdach, znw. m. Dag van verweer in recht, rechtsdag.

Weergelt, znw. o. (oostmnl.). Geld als verzoengeld betaald tot boete voor een manslag aan de magen van de verslagene.

Weerhorich. Hetzelfde als wederhorich.

Weerhuus, werhuus, znw. o. Sterkte, kasteel.

Weerloos, bnw. Zonder ‘’zeer weerloos werden (siere goede), het bezit van iets verliezen, afstand van iets doen, het overdragen.

Weernisse, znw. vr. Punt van verdediging, sterk of versterkt punt.

Weert, znw. m. Zie waert, huisheer, gastheer.

Weert, znw. m. Zie waert, naam van land; verkleinwoord, weerdekijn, weerdeken.

Weerwolf, znw. m. Weerwolf, naam van een mythisch dier.

Weet, weete, znw. Pijn.

Weetbrief, znw. m. Akte waarin een gerechtelijke aanzegging vervat is.

Weetheit, znw. vr. Pijn, smart.

Weetschap, wetschip, znw. vr. Kennis; bi mijnre (bester) weetschap, bij (naar) mijn (beste) weten.

Weeute, weewtle, wewete, weeuwte, znw. vr. Pijn, smart.

Weffel, weffelte, znw. m. Striem.

Wege, znw. vr. Hetzelfde als wech; van onser, sijnre wegen.

Wege, bijw. Weg.

Wegebrede, weechbrede, znw. vr. Weegbree. Wegebredeblat, wegebredebloeme. Plantago.

Weegedichtich, bnw. Hetzelfde als weechdicht.

Wegeganger, znw. m. Wandelaar, reiziger.

Wegegelt. Hetzelfde als wechgelt.

Wegehuus, znw. o. Waag.

Wegelagen, zw. ww. intr. Een hinderlaag leggen (met de datief); ook lagewegen. Wegelaginge.

Wegeloon, znw. m. Weegloon.

Wegemeester, znw. m. Broodweger.

Wegen, st. ww. I. Intr. 1) Zwaar zijn; die vuust sere wach vanden wapinen. 2) drukken op iemand, hem zwaar vallen (met de datief). II. Trans.1) Wegen. 2) toewegen, vergelden, betaald zetten. 3) waarde hechten aan (iets); achten, schatten; iet groot, cleine wegen, hoog, gering schatten, als iets groots, kleins beschouwen; niet wegende dat hy ooc pater was ende rectoor.

Wegen, zw. (st. ?) ww. tr. 1) Bewegen, trekken aan iemand.; hi ghinc heffen ende wegen ende halp sijn wijf uten die diepen. 2) aanraken, aanroeren; borden die si mit haren vingher niet wegen en willen.

Wegen, zw. ww. I. Trans. 1) Op weg brengen; de weg wijzen aan iemand; leiden; wisen ende wegen. 2) bevorderen; enes nutschap wegen. 3) wegbrengen, wegdoen (16de eeuw); wilt toch dat wt uwer herten wegen. II. Wederk. Zich begeven; als die hem waer en wiste wegen.

Wegen, zw. ww. tr. De wanden herstellen van (een huis).

Weger, znw. m. Beambte in de waag, stedelijk aangesteld weger; vr. wegerse.

Wegescheide, weechscheide, wegeschede, znw. vr. Tweesprong; kruisweg. Wegescheidinge.

Wegevaert, wegevert, znw. vr. Reis, tocht; in wegeverde sijn.

Wegewijs, bnw. Wegwijs; ook: handig, slim.

Wegewise, znw. vr. Naam van een plant, valeriaan. Valeriana.

Wegge, znw. vr. Wig.

Wege, weggen, znw. m. Een tarwebrood.

Weginge, znw. vr. Het wegen.

Weginge, znw. vr. Het maken of onderhouden van wegen.

Wey, znw. o. of m. Wei, hui; wei van melke.

Wey, bijw. Uit wege. Hetzelfde als wech, bijw.; hi voer wey; weder ende wey, wey ende weder, aan alle kanten, overal, in verschillende richtingen.

Wey, wege, bnw. (?). In wey, wege, vleesch, wild vleesch, dat zich vormt aan het menselijk lichaam; polipus es vleesch opwassende boven rechte van naturen ende heet wey vleesch.

Weide, weie, znw. vr. Weide, weiland, grasveld; coeweide.

Weide. Hetzelfde als wede. Teen. Verkleinwoord, weidekijn.

Weidegrave, znw. m. De ambtenaar belast met het toezicht op de stadsweide en met de rechtspraak daarop betrekkelijk. Weidegraveschap.

Weidecamp, znw. m. Een afzonderlijk stuk weiland, door heg of sloot van de omliggende afgescheiden.

Weidelant, weidlant, weilant, znw. o. Weiland.

Weidelijc, bnw. Weids, voornaam, weelderig, statieus; si saten op weidelike stoelen; weydelike paerden. Weidelijcheit, weidelike.

Weidespel, weidspel, znw. o. De jacht (op vogels); ook weidelspel, weidelspil.

Weidemeester. Hetzelfde als weidegrave.

Weidemesse, weidmes, znw. o. Jachtmes.

Weiden, zw. ww. I. Intr. 1) In de weide gaan, weiden, grazen. 2) zich verlustigen; minne wilt alle uren in suetheit weiden. 3) van mensen; si gingen staphans henen weiden, maakten dat zij weg kwamen. 1I. Trans. Doen weiden of grazen.

Weidichlike, bijw. Naar de regelen der jacht.

Weyen, zw. ww. intr. Hetzelfde als weiden.

Weyen, zw. ww. intr. Hinniken. Weyinge.

Weyen. Hetzelfde als waeyen.

Weyen, zw. ww. tr. Reinigen, zuiveren, schoonmaken, graan.

Weyen, zw. ww. intr. Naam van een niet nader bekend spel.

Weifelen, weiffelen, zw. ww. intr. Weifelen, wankelen.

Weiger, weger, bnw. 1) Aan iets of iemand gehecht, met iets ophebbende; weiger sijn sijns volcs, een vingerlijn dies hi weiger was genoech; weiger sijns selfs, zichzelf vertroetelende. 2) zuinig op iets; van hem selven weger sijn, zichzelf sparen. 3) weerbarstig; dijn vleesch es veel te onwillich ende weigere.

Weigeren, wegeren, zw. ww. tr. 1) Iemand iets ontzeggen, iets niet voor iemand over hebben; ic soude hem weigeren mire groet. 2) zich verzetten tegen iets, iets niet willen doen. Weigeringe; weigeringe te doen, zich tegen iets verzetten.

Weigerlike, bijw. Op een weelderige wijze, zodat ons niets ontzegd wordt, dat men vertroeteld wordt.

Weilich, weylijc, bnw. Hetzelfde als weidelijc. Groots, fors, statieus.

Weinich, bnw. Gering, vooral: gering in getal; als znw. a) ml.; sijt vanden getale der weyniger, der alre weynichste. b) onz., een weinich; verkleinwoord, een weinichsken, een beetje; een korte tijd.

Weinich, bijw. Niet zeer, in geringe mate, weinig. Weinichlike.

Weinicheit, znw. vr. Gering aantal.

Weit, weet, znw. m. Weit, tarwe. Weitbouwe, weitcaf. Triticum.

Weitencorn, znw. o. Graankorrel; verkleinwoord, weitencornkijn, wijtencoorntgen.

Weitijn, weiten, bnw. Weiten-, eens weitens broots; ook weitenbroot; 3 mud weitens mouts; weitenmele.

Weivelen, zw. ww. intr. (nederr.). Strijkages voor iemand maken, vleien.

Weiven, weven, zw. ww. intr. Zwaaien, wuiven; weiven met swerden al baer; weiven metter hant; die catte die metten staert weyvet; ook met de acc., met iets zwaaien.

Weke, weike; weuke, woeke, znw. vr. Week; die goede weke, de week voor Pasen.

Weke. Hetzelfde als wieke.

Weke, weec, weike, znw. vr. Het weken; iet te weeke leggen.

Wekehoedere, wekehuedere, znw. m. Hij die de week heeft (in een stichting).

Wekelijc, bnw. Week, verwijfd, weelderig, aan weelde gewend. Wekelijcheit, wekelike.

Weken, weyken, zw. ww. I. Trans. 1) Week maken, zacht maken door vochtigheid. 2) week maken, vermurwen. II. Intr. 1) Week of zacht worden. 2) verzwakken, zwak worden. Wekinge.

Wecken, ook wrecken, zw. ww. tr. 1) Roepen, uit de slaap wekken, wakker maken; den slapenden hont (bijthond) wecken, spreekwoord. 2) opwekken, prikkelen, aansporen; enen coninc ic op u wecken sal, tegen u oproepen, u tot vijand maken. Wecker, een ‘blytscap dat weckt’, 3) uitdagen.

Wel, wael, wale, wele, weel, bijw. 1) Wel, goed, heel goed, op een goede wijze; nie en sach men cop gemaect so wele; dat wetic wel, dat weet ik heel goed; ja en wetict wel, weet ik het zelf dan niet goed ? niet wel, niet best; wel doen, zich uitstekend houden of gedragen; ook: goed doen en: (door ende gevolgd) zo goed zijn om; wel hebben, het goed hebben; wel heb die tonge die dit sprac; die wel doet, die sal wel vinden; dat zij wel ende goed, best ! ook: goed en wel. 2) zodat iemand zelf of een ander genoegen heeft, wel; wel comen (welkom), wel vonden (zie vinden, 2); wel sit opgestaen, goede morgen ! quade tonge es wel te hove; wel zijn met (bij) enen; zeer, in hoge mate; vooral bij bnw.; wel soete vrient, wel lieve here; wel vele, zeer veel; welna, welnaer, nabij, dicht bij; wel of, een eind weg; Yeve maecten (Adam) wel soo (zo zeer) ries dat hi enz.; een wel lettel, lettelkijn, een heel klein beetje, poosje; hard; hi gaf hare enen plat also wel dat si bina ter erden vel. 3) zeer, ongetwijfeld, het ndl. toonloze ‘mir hadsoe ghewilt soe ware wel ontfloon; hi peinsde dat het wel mocht sien bi sinen scouden. 4) aanzienlijk, voornaam; welgeboren, welboren. 5) minstens; hi hadde twintich wale riddre in singheverde. 6) welaan, welnu, wel als aansporing; tis goet, wel heen, laet varen; welop, welaen. 7) als znw., wel, geluk; der minnen quaet is wee ende wael.

Wel, vnw. (oostmnl.). Wie.

Welaen, welane, uitroep. 1) Kom aan, er op los. 2) welaan, enfin.

Welbedacht, bnw. Welberaden, verstandig; ook welberaden.

Welbehagelijc, welbehagen, ww. en znw.

Welboom, znw. m. De rol waarmee akkers enz. worden gelijkgemaakt, wals.

Welboren. Hetzelfde als welgeboren. Welborenschap, de toestand en rechten van de ‘welgeborene, Welboortich.

Weldader, waeldader, znw. m. Hij die het goede doet; goeddoener. Weldadich, weldadichheit.

Weldaet, waeldaet, znw. vr. 1) Goede daad. 2) deugd, het goede; weldaet gheleert ende niet ghedaen en mach niet te staden staen. 3) goed werk, werk

der barmhartigheid, of ook van berouw; men sal ghene weldaet sparen (uitstellen).

Weldelijc, bnw.; weldelike saken, geweld.

Weldelike, bijw. Met kracht; met geweld.

Welden, zw. ww. tr. Overweldigen.

Weldenken, zw. ww. intr.; als znw., weldenkendheid.

Weldich. Zie weeldich. Weldichlike.

Weldich, bnw. Gewelddadig.

Weldigen, zw. ww. tr. Overweldigen, in zijn macht krijgen.

Weldiger, znw. m. Geweldpleger.

Weldoen, onr. ww. intr. 1) Goed doen, het goede doen. 2) weldoen, werken der barmhartigheid doen. Weldoen(d)er.

Wele, znw. m. Veld met rijp koren (?).

Welen, weilen, zw. ww. intr. 1) Woelen, zich wentelen. 2) zich verlustigen, te goed doen aan; terdsche goet daer hi in weilt.

Weifsel, wulfsel, znw. o. Zoldering, zolder.

Welgeboren, deelw. bnw. Van vrije afkomst; ook: edel van geboorte, van hoge geboorte. Welgeborenschap, welgeborenheit; ook: de hoge standen.

Welgedaen, deelw. bnw. Welgemaakt, welgevormd, schoon; ook van zaken en als znw., van vrouwen. Welgedaenheit.

Welgegoet, welgemaniert, welgemaect, welgemint.

Welgemoet, bnw. Goedaardig; goedgezind.

Welgeraect. Hetzelfde als welgedaen. Welgeraectheit.

Welgesint, bnw. Verstandig; ook als znw.

Welgewrocht, bnw. Goed gevormd; goed bewerkt.

Welgorende, deelw. bnw. Welriekend.

Welhebbende, deelw. bnw. Welgemanierd.

Welheit, waelheit, znw. vr. Aangenaam, heerlijk, zalig gevoel.

Welhelen, znw. o. Het verstaan van de kunst van zwijgen. Welhelende.

Welich, bnw. 1) Weelderig, rijk. 2) weelderig, dartel, ook van dieren. 3) in overvloed voorhanden. Welicheit.

Welc, wilc, vragend vnw. zelfst. en bijw. I. Zelfst. Wie, wat; welc haer, welchoor, welcoor, (van hen); wie, wat van beide(n); dat men in velen husen ne weet welc de vrouwe is of de maghet. II. Bijv. Welk, welke, wat voor. III. Bijw. In welke van beide richtingen, waarheen; hine wiste welc hi best mocht varen.

Welken, zw. ww. intr. Verwelken; verdorren, droog worden, van hooi.

Welkerhande, welkerconne, welkercunne, welkertiere, welke, van welke soort, wat voor.

Welkerlijc, bnw. Hoedanig.

Welcsins, bijw. In welke richting; op welke wijze.

Welctijt, weltijt, witijt. bijw. uitdr. Wanneer.

Welle, znw. Egge. Wellen, eggen.

Welle, znw. Kade.

Wellecome, willecome, welcome, welcomen, welcom, bnw. Welkom; comp. bet comen, aangenamer (Gode); enen wellecome heten (wesen). Als znw.; geschenckt onsen Joncker van Gelre tot sinen willecoom enen henxte.

Wellecomen, willecomen, zw. ww. tr. Verwelkomen.

Wellen, zw. ww. tr. Koken, tr. en intr.; ook (intr.) koken en bruisen, van een rivier. Wellinge, kooksel; brij, pap; ook: (warme ?) waterader, vgl. waterwal.

Wellen, zw. ww. intr. Rollen. In welboom.

Wellichte, bijw. Allicht; wellicht.

Wellief, bnw. Zeer lief, dierbaar, vooral in de aanspraak.

Welludende, deelw. bnw. Welluidend.

Wellust, wallust, waellust, znw. vr. en m. Aangenaam, heerlijk, zalig gevoel; genoegen, genot; stat der welluste, het paradijs; vleeschelike wellust, zingenot; mv., zinnelijke genoegens.

Wellustich, bnw. Wat ‘wellust’ geeft, genotrijk, genoeglijk; dat wellustige paradijs; waellustige dingen; een alrewaellustichste wierooc; ook wellustelijc.

Wellusticheit, znw. vr. 1) Genot; vooral: zingenot; ook: wellust; wellusticheit des vleeschs. 2) genoeglijkheid.

Wellustigen, zw. ww. intr. Zich verlustigen.

Wellustiger, znw. m. Hij die zingenot najaagt.

Welna, welnaer, welna, welnare, bijw. Bijna.

Welnemen, znw. o. Welnemen, het goed opnemen van iets; int welnemen van, met welnemen van. Welneminge.

Welop, walop, welup, bijw. Welaan, komaan.

Welp, wolp, wulp, znw. m. Jong van sommige dieren, o.a. leeuwen, beren, wolven, vossen, honden; verkleinwoord, welpkijn, welpijn, wolpijn, welpgen.

Welriekende, welrukende, deelw. bnw. Welriekentheit, welrukentheit.

Welsalich, bnw. Gelukkig, van het gemoed.

Welsmakende, deelw. bnw. Welsmakentheit.

Welsprekende, deelw. bnw. Welsprekentheit, welsprekinge; ook welredende, welredinge.

Welstaen, znw. o. Plicht der betamelijkheid.

Welstaende, deelw. bnw. Gepast, betamelijk.

Welt, znw. Geweld (vooral Fries, Groningen)

Welt. Hetzelfde als werelt.

Weltematen, bijw. Tamelijk.

Welten, zw. ww. (oostmnl.) tr. Rollen, wikkelen; in inwelten.

Welteren, zw. ww. I. Trans. Hetzelfde als welten. II. Intr. Zich wentelen (oostmnl.).

Welvaerdich, welverdich, bnw. Welvarend; ook welvarende, ook: gelukkig.

Welvaert, znw. vr. en o. Geluk, heil.

Welvaren, znw. o. Hetzelfde; als ww., gelukkig of voorspoedig zijn.

Welveil, walveil, bnw. (nederr.). Goedkoop. Welveilheit, walveilheit.

Welven, wolven, wulven, zw. en st. ww. I. Trans. 1) Verwelven. 2) onder een stolp zetten. 3) wentelen; welft groote stene voir der duwieren gat. 4) wenden (?); hoe ict keere of welve. II. Intr. Boogsgewijze of in kringen nederdalen; met op, iemand tot mikpunt of prooi kiezen, op iemand komen aanstormen; ook van water; die vloet welfde op hen ende sy verdronken.

Welvinge, wolvinge, znw. vr. Zoldering.

Welvoegelijc, welvougelijc, bnw. Welvoegelijcheit, (16de eeuw); ook welvoegende, gepast.

Welweet, bnw. Willens, met het volle bewustzijn.

Welwesende, deelw. bnw. Bevallig of: zedig.

Welwillende, znw. m. Begunstiger, iemand die een ander genegen is.

Wemen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Kwetsen.

Wendehoyke, znw. m. Weerhaan, draaibord; van een mens gezegd.

Wendeser, znw. o. Waarschijnlijk hetzelfde als wender, (zie wenden, 4).

Wendelmaent, znw. vr. Oktober; ook: december.

Wendelsee, znw. vr. Oceaan, de aardbol omringende zee (?).

Wendelsteen, windelsteen, znw. m. Wenteltrap.

Wendelmoet, znw. m. Wispelturigheid.

Wenden, winden, weinden, zw. ww. I. Trans. 1) Wenden, keren; draaien. 2) keren, uitleggen; quaet is doghet in arghe winden. 3) wenden ende keren, een stad, haar besturen. 4) het spit wenden; ook: braden, roosteren; wender, een werktuig voor het wenden van het spit. II. Wederk. Zich wenden, zich begeven; ic soude mi gerne daerwaert winden. III. Intr. Draaien; van de zon, over het hoogtepunt heen zijn, gaan dalen.

Wendich, bnw. Zich wendende of kerende; wendich sijn, werden, of heengaan of terugkeren; van de zon, gaande dalen, over het hoogste punt zijnde.

Wenen, weenen, weinen, zw. ww. I. Intr. Wenen, schreien; wenender ogen. II. Trans. Bewenen, schreien over iemand, b.v. die ernstig gewond is. Wenerse, weninge.

Wenentlijc. Hetzelfde als weelijc.

Wenger, znw. (oostmnl.). Bank voor de deur.

Wenger, znw. Kussen; in oorwenger.

Wenc, winc, znw. m. Wenk, knik; enen wynck geven; eens ogen wenc, een oogwenk.

Wenken, winken, zw. ww. intr. 1) Wenken, wenken of lonken geven; ook: opslaan, van het oog; een winken van enen ogeopslach; spreekwoord, het is te laet gewenct alst oge is wt. 2) zwenken; ook met een paard. 3) onvast, ongestadig zijn, van zaken. Wenkinge.

Wennen, wenen, zw. ww. tr. 1) Wennen, gewennen, 2) zich aanwennen; datmen wint, dat houtmen gerne; ook wederk. hem wennen. 3) dresseren, temmen; die vogel was gewent al toter hant, was zo mak dat hij uit de hand at.

Wensch, wonsch (oostmnl.), znw. m. Wens, verlangen, begeerte; te (na) wensche, naar wens; volop; naar hartenlust; wensch van goede, zoveel goed als men maar verlangt; wensch van weder, het weer dat iemand wenst, het gewenste weer; een ors van wensche, een paard waaraan niets ontbreekt.

Wensch, bnw. Wendisch; wensche steden, steden aan de Oostzee.

Wenschelijc, wonschelijc, bnw. 1) Begeerlijk. 2) voortreffelijk.

Wenschen, winschen, wonschen, wunschen, zw. ww. tr. 1) Wensen, verlangen, begeren; met enen wenschen, het met iemand eens zijn. 2) aannemen tot zoon; enen gewenscheden soon. Wenschinge, adoptie.

Wenschenen. Hetzelfde als wenschen, 2). Wenscheninge.

Wensel, znw. o. Gewoonte.

Wenster, bnw. (oostmnl.). Linker; wensterhant.

Went, voorz. en voegw. I. Voorz. Tot; went in, went aen. II. Voegw. Totdat (went dat); ook zonder datief.

Wentelen, wintelen, zw. ww. I. Trans. Wentelen, met een zwaai werpen, in water, modder e. a.; die heer wenteldse in midden den vloeden. II. Wederk. en intr. Zich omkeren, zich telkens omdraaien, in bed; zich wentelen, in een vloeistof, vooral: slijk. Wentelinge; ook wentselen, nederr.

Wentelsteen. Hetzelfde als wendelsteen.

Wepel, bnw. Zonder betrekking zijnde, vooral van niet herkiesbare ambtenaren; wepel gaen; ook wepelen, ww.

Wepelen, zw. ww. intr. Kwispelen; ook wepelsterten.

Wepen, zw. ww. intr. Baten; in geweken.

Wepesch, wepsch. Zie weepsch. Wepsheit.

Wer. Zie waer; wer hier wer daer lopen, zich in alle richtingen verspreiden, her en der gaan.

Werachtich, werrachtich, bnw. 1) Verward. 2) twistziek, scheur makend. Werachticheit.

Werde, znw. Zie waert, 3de artikel; Bomeler werde.

Werden, warden, worden, st. ww. intr. 1) Worden; met kinde werden, zwanger worden; met mesbare werden, te keer gaan; werden met ook: gepaard gaan; als met versuchtene wert haer sprake; met een genitief., worden van, komen onder de macht van; wie dat ghiften ontfaet van lieden, wert dier liede; enen te goede werden, iemand bijstaan. 2) ontstaan; om dit wert ginder groot gerochte. 3) gebeuren, geschieden. 4) met de datief, gebeuren, ten deel vallen, geworden; te beurt vallen; en spaert gout noch silver, u werdes genoech, gij krijgt er genoeg van; wat smenschen es, dat wert hem wale, iemand kan zijn lot niet ontgaan. 5) zijn, gevonden worden; datter gene hertheit in en wert (in een fijngestampte stof); enen werden, van iemand zijn; die sonde wert hem, zij maken zich er aan schuldig. 6) zullen zijn; du (vrouw) werdes onder des mans mogenthede (God tot Eva); in drien dagen wertet hier (iets dat men verwacht); die uterste deemsternesse, dier nemmer einde en werdet (zal zijn, komt).

Werden, zw. ww. tr. Achten, eren; intr. In waarde rijzen. Zie waerden.

Werder, znw. Pand, onderpand. Zie waerder. Werderen, aan iemand een (verloving) pand geven.

Werderen, zw. ww. tr. Zie waerderen, 2de artikel; lettel, groot werderen, gering, hoog schatten; ook wederk., hem selven werderen als een onredelic dier.

Were, znw. vr. 1) Verdediging, afwering; tegenweer, tegenstand; hem ter were setten; in die were sijn, were doen op, weerstand bieden, zich verzetten tegen; het en is gene weer noch raet jegen iet, er is niets tegen te doen; strijd, gevecht; hi dorreet hem in der weren. 2) verdedigingsmiddel, sterkte, schans; wapen; waterkering. 3) verweerkracht; si sijn stout ende van groter were. 4) bezigheid; in die were sijn.

Were, znw. Erf, bezit. Zie weer.

Werelt, werlt, welt, warelt, znw. vr. 1) Eeuwigheid; Glorie si Gode in werelt der werelde, in die ewige werelt; waer hijr staet den werlden’ dat beduet ewelike; mv., de eeuwen; den coninc der werelden; int eynde der werelden. 2) het heelal, de oneindige ruimte. 3) de aarde; die werlt ende den hemel; ter werelt bringen, in de wereld brengen; die vermaledide nijt, diewelke die viant eerst ter werelt brochte; ook: ter wereld brengen, baren; der werelt schout, de tol aan de natuur. 4) de wereld der zinnen, een der drie vijanden van mensen eeuwig heil; die duvel, die werelt, dat vleesch. 5) tijd dat de wereld bestaat; al die werelt; tijd; iewerelt, ooit te eniger tijd; niewerelt, nooit. 6) de mensen; al die werelt, iedereen. 7) het wereldse, de wereldse zaken; der werelt loop. 8) vrolijkheid, vreugde, genot.

Wereltere, znw. vr. 1) Eer naar de wereld, bij de mensen; achting. 2) heerschappij, koninklijke waardigheid.

Wereltlijc, werelijc, weerlijc, waerlijc, bnw. 1) Aards; werelds; zinnelijk. 2) wereldlijk; dat gemene waerlike diet, de burgerij, de derde stand. Wereltlijcheit, ook: het wereldse, de wereldse zaken; wereltlike.

Wereltwijf, wareltwijf, znw. o. Lichte vrouw.

Wereltwijs, bnw. Geleerd, ontwikkeld, kundig; als znw., wereltwise, geleerde, wijsgeer.

Weren, zw. ww. I. Trans. 1) Afweren, van zich afweren, zich tegen iets of iemand verdedigen; werender hant, zijn leven duur verkopende, zich dapper verdedigend. 2) verhinderen, beletten, belemmeren. 3) tegengaan; sinen dorst weren, verslaan. 4) wegdoen, wegruimen; wegnemen (Vlaams), spijzen, het tafellaken; scheiden; thooft vanden schouderen weren. II. Wederk. Zich verdedigen, zich verweren.

Weren, duren. Zie waren.

Weren, waarborgen, handhaven, instaan voor. Zie waren.

Werenen, wernen, zw. ww. tr. Weigeren, ontzeggen.

Werf, waerf, warf, worf, ook werft, waerft, wareft, znw. 1) Werf, erf, ook: een verhoogde grond langs of aan een water; zie ook molenwerf. 2) gerechtsplaats. 3) vergadering van het volk, om over landzaken en belangen te spreken (Fries); rechtszitting; bi staende werf, gedurende de terechtzitting. 4) kampplaats. 5) boodschap (oostmnl.). 6) keer, maal, werf, enewerf enz.; bi waerften, nu en dan; bi waerften of altemet. 7) verandering,

omkering; bi wien (God) ne es neghene schadewe der wareften (geen schaduw van ommekeer).

Werich, bnw. In het bezit van zijn eigendomsrechten (oostmnl.); weldich ende werich.

Weringe, znw. vr. Verweer, verdediging; ook: strijd; die weringe doen, vechten.

Weringe, znw. vr. Hetzelfde als waringe. Waarborging; ook: hetgeen gewaarborgd is; (goede, proef houdende) koopwaar.

Werc, warc, waerc, znw. o. 1) Werk, het verrichten van arbeid; te werke bringen, in het werk stellen; te werke setten, stellen, in beoefening brengen, ten uitvoer brengen; hem te werke doen, stellen, aan het werk, aan de gang gaan; het verrichte, hetgeen men doet. 2) werkstuk, gewrocht, maaksel; ook als verzamelwoord; iserwerc e. a. 3) het werk der voortteling; huwelijcswerc; hi was gevut ende gecranket sere van sinen werke. 4) bewerking; twee candelaren, van werke sonder genoot. 5) werkelijkheid; dat twerc es meerre dan de mare. 6) daad; te bescermen die kerke met worden ende met werke; daad, onderneming. 7) moeite, werk aan iets besteed; last uit iets voortvloeiende. Verkleinwoord, wereckijn.

Werc, znw. o. Werk van vlas.

Wercbaer, bnw. Tot werken geschikt, stevig (16de eeuw).

Wercdach, weercdach, werkedach, werkendach, werkeldach, workeldach, werkesdach, znw. m. Werkdag, gewone weekdag; ook werkende dach.

Werkelijc, bnw. 1) Door arbeid bezig gehouden, met de dingen van het dagelijkse leven vervuld; dat wi sijn onledich, werkelic ende verbeelt. 2) met de ogen waarneembaar, tastbaar.

Werkelijcheit, znw. vr. 1) Het verrichten van bezigheden, werkzaamheid. 2) geschiktheid om bewerkt te worden, van metaal; werkelijcheit met beitel of hamer.

Werkelike, bijw. Met een kunstige bewerking; kunstig; een beelt dat niet werkelike gemaect was.

Werkeloos, bnw. Zonder werking.

Werken, warken, waerken, zw. ww. I. Intr. 1) Werken, den ene of andere arbeid verrichten; hi (de leerknaap) sal een jair by zynen meister gewrocht hebben. II. Trans. 1) Scheppen, bewerken, vervaardigen, maken; bouwen. 2) bearbeiden, vooral met de kraan, koopwaren, in het bijzonder wijn.

Werker, werkinge.

Werken, bnw. Van werk gemaakt.

Wercgadem, werckamer, wercgeselle, werchuus, wercclocke, die het begin van de werktijd aankondigt; wercliede, wercman, wercmeester, wercmeyster, opzichter; bouwmeester; bewerker; werctijt, wercstede, werctouwe, gereedschap; wercwijf, een vrouw die een bedrijf uitoefent, vooral: naaldwerk; wercsuster, hetzelfde in een klooster.

Werminge. Zie worminge, zoldering, bij worme.

Werp, waerp, warpte, werpte, znw. m. Ketting of schering van een weefsel.

Werp, znw. m. Worp; een werp weghes, een steenworp afstand.

Werpbaerde, werpbarde, znw. vr.; ook werpbijl, namen van verboden wapenen.

Werpelinc, znw. m. Verworpeling.

Werpelinc, znw. m. Werpriem; dunne riem om de poot van een valk op de vogeljacht.

Werpen, warpen, waerpen, worpen, zw. ww. 1. Trans. 1) Werpen, gooien; een deel van de lading van een schip over boord werpen, in geval van nood, ook zonder uitgedrukt object; slingeren; onwerde of sinen hat werpen op enen. 2) door werpen benadelen of schaden, treffen. 3) met kracht slaan; enen den arm om den hals werpen. 4) brengen (in iets); enen werpen in rouwen, in onere; de arm werpen op, de hand slaan aan, zich iemand aantrekken; vor oghen werpen; (uit iets) verwijderen, brengen, redden; bi sinen exempele werp hi menegen rovere uten zonden. 5) laten vliegen, opwerpen, een jachtvogel; dat si eenen heigher saghen, enten valke wit deder werpen na die vrouwe. 6) jongen, werpen, van dieren; die lampreide werpt haer saet in elke maent. 7) onder hem werpen, aan zich onderwerpen. 8) afstand doen van iets; lant werpen, bij gemeenschappelijk eigendom de ander dwingen het hem niet toekomende deel tegen taxatie aan hem over te doen. 9) coren werpen, meten, keuren (?). Werper, coornwerper. II. Wederk. 1) Zich werpen, zich met kracht bewegen. 2) zich haastig verwijderen (uit); hem werpen in Gods hatie; hem uten kere werpen, buiten zichzelf geraken; hem werpen ane afgode, afgoden dienen; hem werpen int recht, zich aan het recht onderwerpen.

Werpgelt, znw. o. Het geld dat betaald wordt aan hem wiens goed uit een lading in geval van nood wordt overboord geworpen, door hen, met wiens goederen niet aldus wordt gehandeld.

Werpgoet, znw. o. Goed dat tot behoud van het schip overboord geworpen wordt.

Werpinge, znw. vr. 1) Het werpen van of met iets, worp. 2) formele afstand van een goed (door de symbolische handeling van het wegwerpen van een halm).

Werpnet, Werpnetmaker, -werper.

Werpriem. Hetzelfde als werpelinc.

Werptafele, worptafele, werptafel, znw. vr. Verkeerbord, triktrakbord. Werptafelspel.

Werpsel, Werpte. Hetzelfde als werp, 1ste artikelt.

Werpte, znw. vr. Werf, scheepstimmerwerf.

Werre, war, znw. vr. 1) Verwarring, de toestand waarin men het met anderen of met zichzelf niet eens is; moeite, onrust; in werre maken, in de war brengen. 2) ongenoegen, twist, onenigheid; in werre staen, een oorzaak van onenigheid zijn.

Werreballen, werballen, zw. ww. tr. Sollen (met iemand).

Werren, st. en zw. ww. I. Trans. 1) In de war maken of brengen, in onrust brengen, twist of opschudding veroorzaken. 2) belemmeren, beletten. II. Intr. 1) In de war of in verwarring zijn, verward zijn. 2) onenig zijn. Werrer, hij die beroering brengt, scheur maakt.

Werringe, znw. vr. Verwarring, verwikkeling, opschudding, twist, beroerte; scheuring.

Wers, wors, bijw. comp. Slechter, erger; minder voornaam; wers geboren (oostmnl.); te wers hem, zoveel te erger voor hem; soms werser. Zie werst.

Wers (te-), bijw. Dwars.

Werschap, werschapppen, zie waerschap (maaltijd, feestmaal), werschappen; (mede)werschapper; Werschapsale, werschappinge.

Werst, superl. bnw. Slechtst, minst.

Wervel, znw. m. 1) Wervel. 2) kruin. Werveltop, kruin (oostmnl.).

Wervelen, zw. ww. intr. en wederk. Draaien.

Werven, st. ww. I. Intr. 1) Zich wenden, zich keren; komen bij beurt of na een ander; (na diens dood) werf die momborscap in heeren W. Գ hande. 2) streven naar, zijn best doen voor, zich bevlijtigen; werven na, om ere dinc; winnen ende werven, zijn uiterste best doen. II. Trans. Trachten te verkrijgen; winnen ende werven, hetzelfde; verkrijgen, verwerven.

Werver, znw. m. Boodschapper (nederr.).

Wervinge, znw. vr. 1) Verkrijging. 2) boodschap (nederr.).

Werwaerts, werwerts, bijw. Werwaarts, waarheen.

Wes, genitief van wat; ook (vooral in oostmnl.) als nom. en acc. gebruikt van het betr. vnw.; soo wes hi ons bewisen mach dat wi him sculdich bliven; dat minne alle dinc verwint wes is off ye was off wesen sal.

Wes, bijw. Weshalve; vraget haer wes dat hoor man so droevich es.

Wes, voegw. (vooral oostmnl.). Totdat; ghi moet wachten wes die dach ghecomen is.

Wese, weese, weyse, znw. m. 1) Ouderloze, wees .2) als bnw., beroofd van, zonder, zowel: ouders, als: kinderen; gi (Hector) stervet in deser rese, dat kynt blijft van u wese; dus ward hi weese siere kinder. Verkleinwoord, wesekijn. Weseboec (boek waarin de eigendommen van wezen geschreven staan),

Wesegoet, wesecamer, wesecamerkiste, wesehuus, wesekint, kinderboec, wesemeester, wesevoget, weesvoget.

Wese, weese, znw. vr. Weide, beemd.

Weseboom, znw. m. (oostmnl.). Boom op een voer hooi e. a.

Wesel, wessel, znw. m. Wezel; verkleinwoord, weselkijn.

Weselijc, wesenlijc, bnw. Werkelijk, wezenlijk; die coninc moet hem vorsien wat weselijc is, wat mach geschien. Weselijcheit, weselike.

Wesen, st. ww. intr. 1) Wonen; wonen ende wesen; wel behoort tale te sine scone, deer coninc in sal wesen; als znw., in steenrootsen ende duwieren es sin wesen. 2) blijven; in een wout deer si waende wesen tote dat enz.; laten wesen. 3) duren; na desen en waest niet lanc dat si uut haren slape ontspranc. 4) zijn, wezen; als znw., toestand; uut der stat, een mile van der stat wesen, gebannen zijn; over iet wesen, over iets staan, iets te zijnen overstaan doen geschieden; wesen op, er afkomen met. Wesinge.

Wesenheit, wesentheit, znw. vr. Het bestaande; ook: het zijn; God es een volcomen eynde alre wesentheit.

Wespe, znw. vr. Wesp. Wespennest.

Wespelen. Zie wispelen; sissen, fluiten.

Wessen, ww. In bewassen, voorzien.

West, bnw. en znw. West.

Westambocht, westdore, westegge, westhoek.

Westelbaren, znw. o. Ontijdig geborene.

Westelijc, westende, westeinde; westenwint.

Westen, westene, znw. o. Het westen.

Wester, znw. Doopkleed. Westercleet.

Westerdore, westerside, westersee.

Westersch, bnw. Uit het westen.

Westhoec, westlant, westsee, westside, westaert(s).

Westnortwest, znw. Naam van een wind.

Wet, wit, weet, znw. vr. en m. 1) Wet; ook de loop der natuur; der rechter naturen wet (dat uit het huwelijk kinderen worden geboren). 2) vonnis.3) geloof; godsdienst; bi mire wet, bij mijn geloof, op mijn woord als christen. 4) de Schrift, het O. en N. testament. 5) mode; gebruik. 6) de overheid van een stad, de overheidspersonen.

Wet, znw. o. 1) Het weten; sijn wet weten, zijn weetje weten. 2) verstand, bewustzijn, oordeel der onderscheid.

Wet, bnw. Nat, vochtig.

Wetachtich, witachtich, bnw. 1) Wettig, van huwelijkszaken; wetachtich huwelijc, wetachtige dochter. 2) wettig, in recht erkend; witachtige schout. 3) geloofwaardig; witachtige liede, getugen. Wetachticheit.

Wetboec, znw. o. Wetboek.

Wetbreker, znw. m. Echtbreker.

Wete, weet, znw. vr. 1) Wijsheid; kennis; sijn wete verliesen, zich door hartstocht laten verblinden; God kent die wete, God kent, weet; te voren weet hi alle wete, hij weet alles van te voren. 3) gerechtelijke aanzegging of kennisgeving, weet; enen die weet doen; dair sel hi die weet of hebben.

Wetekey, uitroep; ook wetekerst, wetecree, (dit) wete Christus; ook wete God.

Wetelijc, bnw. Wat men kan weten.

Wetelike, bijw. Met bewustheid.

Weten, perf.-praes. 1) Weten; te weten doen, doen weten; als znw., kennis; mijns wetens. 2) kennen; een nyn coninc die Joseph niet en wiste. 3) danc weten, erkentelijk zijn. 4) weten van, vermoeden van, dromen van; si sliep harde vaste ende wiste luttel van desen gaste; zich bekommeren om; en weet God nu van ons niet ? 5) erkennen; Gode niet willen weten.

Weten, oude imper. Laat ons; weten gaen.

Wetende, deelw. bnw. Kundig, verstandig; wetende sijnre sinne, bij zijn verstand.

Wetenheit, wetentheit, znw. vr. Verstand; kennis; na al mijnre wetenheit, naar mijn beste weten; ook wetenisse, wetenschap; wetenheit doen, kennis geven.

Weteringe, znw. vr. 1) Het drenken. 2) wetering. Weteringeschouwe.

Wetgever, znw. m. Wetgever.

Wetheit, znw. vr. Vocht, vloeistof.

Wethouder, znw. m. Magistraat, overheidspersoon. Wethouderschap.

Wetich, bnw. 1) Bekend met iets. 2) verstandig, kundig.

Wets (te-), bijw. 1) Te pand; hetzelfde als tewedde (zie wedde). 2) in onzekerheid, in verlegenheid, in een treurige toestand.

Wetsteen, znw. m. Slijpsteen.

Wettelijc, wittelijc, wetlijc, bnw. 1) Wettelijk. 2) wettig. Wettelike.

Wettelijcheit, znw. vr. 1) Wettelijke voorschriften, geboden, ook: formaliteiten. 2) recht; wettelijcheit doen.

Wetteloos, witteloos, bnw. Buiten bescherming der wetten gesteld.

Wetten, zw. ww. tr. Scherpen, wetten.

Wetten, zw. ww. tr. Nat maken.

Wettich, bnw. 1) Wettig. 2) gelovig. Wetticheit.

Weveambocht, weefambocht, weveambacht, znw. o. Het bedrijf van de wever; het gilde der wevers.

Wevegetouwe, wevehuus; ook wever-.

Wevel. Hetzelfde als weffel. Striem.

Wevel, znw. m. Tor.

Wevel, znw. m. Inslag van een weefsel.

Weven, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Weven. 2) op het touw zetten. II. Intr. 1) Heen en weer gaan of bewegen; wuiven. 2) streven; weven na, op, te ere dinc.

Wever, weverse, weversche, weverie, wevercamme, wevinge; weversboom, weve-.

Wi, tussenwoord. Wee, ach ! owi.

Wi, wie, vnw. mv. Wij.

Wibisschop, znw. m. Hetzelfde als soffragaen; ook wielbisschop (oostmnl.).

Wichelaer, wichelerse, wichelersche; wichelen, wigelen; wichelie, wichelinge, wijchgelinge, wichelarij.

Wicht, znw. o. Wezen, wicht, schepsel; kind; ook van dieren, vooral gebezigd met verachting; quaet, onsalich, bose wicht; des duvels wicht, duivelskind; mv. gespuis; bose wicht, ook: boze geest. Verkleinwoord, wichtelkijn; mv. wichterkine, wichterkijns.

Wichte, wicht, znw. vr. en o. Gewicht.

Wichtich, bnw. Zijn gewicht hebbende.

Wichtwage, znw. vr. Weegschaal.

Wide, wijt, bijw. 1) Wijd, breed; wide ontdaen. 2) wijd, verre, in een grote kring, over een groot terrein; wide mare, wijd vermaard; wide ende side,wide ende gens. Vgl. wijt, bnw.

Wide, wijdde, znw. vr. Wijdheid, breedte.

Wide, znw. vr. (oostmnl.). 1) Wilg. Salix, 2) teen. Verkleinwoord, widekijn. Wideham, plaats waar wilgen staan.

Widel, znw. m. Nonnensluier. Hetzelfde als wiel.

Widen, zw. ww. tr. 1) Verwijden, verbreden. 2) bekend maken, verbreiden. Widinge.

Wider, bijw. Verder, in het vervolg.

Widerwegen, bijw. (oostmnl.). Uiteen; widerwegen dragen, drucken, breken e. a.

Wie, vragend en betr. vnw. Wie, degene die, hij die; van wien of tot wiem diese stemme ghedaen was; so wieme (wien) dat hijt vercoopt; wie dat (hij die) vroeden raetsman hevet, het vaert te bet; so wie, wie so, so wie so, al wie; als betr. vnw. ook: als iemand, als men; wien si met onrechte doemen, dat sal God op hem wreken.

Wie. Hetzelfde als wi.

Wie, bijw. Hoe; wie diepelike ende hoe sere; wie ende hoe; so wie, hoe ook; wie wale, hoewel (Limburg).

Wie. Hetzelfde als wee.

Wie, wye, znw. m. Wouw, de vogel.

Wiechte. Hetzelfde als wichte, gewicht.

Wiedanich, widanich, wietanich, wiedenich, vnw. Hoedanig. Wiedanewijs, op welke wijze; ook wiedanichsins, witenichsins.

Wieden, zw. ww. tr. Wieden, onkruid; ook: zuiveren, reinigen, in het algemeen; een cleet wieden, van stof zuiveren; laken wieden mit goeden ghevijlden ijsers. Wiediser, wiedster, wiedereetschap.

Wiedewijs, wiedwijs, bijw. Op welke wijze (Limburg).

Wiege, znw. vr. Wieg; het rooc deer na die wieghe. Wiegebant, wiegetouw; wiegencleet, wiegestapel, poot van een wieg; wiegestroo.

Wiegedaen, bnw. (oostmnl.). Hoedanig. Wiegedaenheit.

Wiegelen, wigelen, zw. ww. intr. Heen en weer gaan, wiegelen.

Wiegen, zw. ww. tr. Wiegen; soe wasser mede gewiecht, zij heeft het met de paplepel ingezogen.

Wieke, znw. vr. 1) Wiek, pluksel, in een wond. 2) lampenpit; verkleinwoord, wiecskijn.

Wieke, znw. vr. Vlerk, vleugel.

Wieken, zw. ww. I. Trans. Een wiek leggen op of steken in (een wond), nat maken, betten; metten bloede moesti sine wonde wieken, ende binden. 2) met bloed doorweken, bloedig maken. II. Intr. Met bloed doorweekt worden of zijn; eene wiekende wonde.

Wieken, zw. ww. Hetzelfde als weken. I. Intr. Week worden, van het gemoed; het is een steenen hert, dat niet en wiect van desen smert. II. Trans.Week maken, vermurwen; hem niet laten wieken.

Wiel, znw. o. Wiel, rad; ook als folterwerktuig.

Wiel, znw. m. en o. Sluier van een non; ook widel.

Wiel, znw. m. 1) Gat in een dijk (vgl. wael). 2) kolk; draaikolk, maalstroom. 3) poel, moeras; dese aerme wiel, het slik dezer wereld, de aarde; die helsche wiel, wielen, de poel der hel. Wielachtich.

Wielbisschop. Hetzelfde als wibisschop.

Wielen, wiellen, zw. ww. tr. Sluieren, een non.

Wielen, wilen, zw. ww. intr. 1) Draaien; dat hem die hersenen wielen int hovet, van duizeligheid. 2) een ronddraaiende of wentelende beweging maken, van iets dat kookt, ook van hetgeen daardoor wordt meegesleept; die sielen die in dat helsche pec wielen. 3) door de ‘speling’ van het water ondermijnd worden; een van de sluysen es wech gewielt. Wielinge, hetzelfde als wiel en wael.

Wielich, bnw. Een ‘wal’ of ‘wiel ‘hebbende, gezegd van een dijk.

Wielmaken, wielmaker, wielwerker.

Win, widen, zw. ww tr. Wijden; wien op die bede, ordenen als bedelmonnik.

Wiequast, wijkwast, znw. vr. Wijkwast.

Wir, znw. m. Vijver; poel, moeras.

Wierooc, wierrooc, wirooc, wijnrooc, znw. m. Wierook. Bursera. Wieroocachtich, wieroocvat, wierooccruut, =Stacte,’

Wieroken, wiroken, zw. ww. I. Intr. Wierook branden. II. Trans. Bewieroken.

Wies, bijw. Waarom.

Wiester. Hetzelfde als wiedster; ook wiesterigge (Vlaams).

Wiet, wiede, znw. Onkruid; crocke, quaet cruuut ende wiet; ook: vuil in wol; men sal die wolle cloppen ende suveren van dat grontwyet.

Wiewauwen, zw. ww. intr. Zotteklap uitslaan.

Wiewijs, bijw. Op welke wijze.

Wigant, znw. m. Strijder, krijgsman, held.

Wigen, zw. ww. intr. Strijden, oorlog voeren.

Wigen, zw. ww. intr. Weglopen.

Wigge. Zie wegge. Opwiggen, met een wigge openbreken.

Wijch, znw. m. Strijd, krijg; wijch geven, strijd leveren, zich ervoor beschikbaar stellen; wijch nemen, hem aannemen.

Wijchbelt, wigbelt, wicbelt, wijchbolt, znw. o. (oostmnl.). Grenzen van het stadsgebied.

Wijchgaer, wijcgeer, wijchgere, wijchgier, bnw. Strijdlustig.

Wijchhuus, wijchuus, wijchhuys, znw. o. Versterkingen aangebracht aan stadsmuren, kastelen enz., torens en andere versterkte punten; misschien ook: burcht, kasteel.

Wijchstat, wijchstede, znw. vr. Kampplaats; slagveld.

Wijf, znw. o. Vrouw; noch man noch wijf, niemand; verkleinwoord, wijfkijn, wivekijn; echtgenoot; te wive nemen, geven, trouwen.

Wijfachtich, bnw. Vrouwelijk, de eigenschappen van een vrouw hebben; een wijfachtich man.

Wijfgeboorte, znw. vr. Vrouwelijk kind.

Wijfheit, znw. vr. Vrouwelijkheid; de vrouwelijke geslachtsdelen.

Wijfhovet, wijfhooft, znw. o. Vrouw.

Wijflijc, wijffelijc, wivelijc, bnw. Vrouwelijk, wat vrouwen betaamt of eigen is; tot een vrouw behorende. Wijflike.

Wijfleicheit, wivelijcheit, znw. vr. Vrouwelijkheid, vrouwelijk wezen, aard; de vrouwen; de vrouwelijke geslachtsdelen.

Wijfpersone, znw. vr. Vrouwspersoon, vrouw; ook wijfspersone.

Wijfsch, bnw. Verwijfd.

Wijfsmelc, znw. vr. en o. Moedermelk.

Wijfsname, znw. m. Vrouwspersoon.

Wijfvolc, znw. o. Vrouwvolk, de vrouwen: ook: die vrouwen, bij een bepaalde gelegenheid; die keiser vragede wat dat wijfvolc ginder jagede.

Wijc, wike, znw. m. 1) Streek, gebied; swerelts wijc, de wereld; binnen uwer zielen wike, in uw gemoed. 2) wijkplaats; geheim plaatsje; wi weten die wiken hierover al; die vader, die best wisten de wike, maecten in den torre een gat. 3) wijk van een stad.

Wijl, wile, znw. Sluier.

Wijltides, weltijts, bijw. Een tijd lang, een poos; ook een wijltides.

Wijn, znw. m. 1) Wijn; gebrant wijn, bernde wijn, brandewijn; inden wijn sijn, onder de wijn, in het wijnhuis zijn; rinsch wijn, rijnwijn. 2) wijnstok.

Wijnasijn, wijnassise, wijnambacht, het gilde der wijnkopers.

Wijnbere, wijnbesie, wijnbeye, znw. vr. Druif. Vitis.

Wijboeve, znw. m. Knecht in het wijnbedrijf.

Wijnbouwe, wijnboute, znw. Wijnbouw; wijnoogst.

Wijncelle, znw. vr. Wijnkelder.

Wijncijs. Hetzelfde als wijnsijs.

Wijndranker, wijndroeseme, wijndruve, verkleinwoord, druufkijn; wijnedic, wijnetic, wijneec, azijn.

Wijnflessche, wijnvlesse, znw. vr.

Wijngaerder, znw. m. Wijngaardenier.

Wijngaert, wijngart, wijngard, znw. m. Wijngaard; wijnberg. Wijngaertblat, wijngaerthout, wijngaertleser, wijnhaertloof, wijngaertmes, wijngaertman, wijngaertliede.

Wijngaertranke, znw. vr. Wijnrank; ook van Maria. Wijngaertreve, wijngaertstam, wijngaertstoc (-tak), wijngaertstruuc, wijngaerttijt.

Wijngaertsblat, wijngaertsmes.

Wijngarsoen, znw. m. Hetzelfde als wijnboeve.

Wiinge, widinge, znw. vr. Wijding.

Wijngelage, znw. o. Gelag, drinkgelag.

Wijnheffe, wijnherberge, wijnhuus, wijncanne, wijnkelre, wijnknecht, wijnlegel, wijnlagel, wijnflesch, wijnkruik.

Wijncoop, znw. o. Hetzelfde als lijfcoop. Wijncoopsliede. Zie lijfcoopsliede, wijncoopspenninc, het geld dat men gaf in plaats van de drank.

Wijncoper, wijnleser (wijngaardenier), wijnmaent, wijnmate, wijnmeter, wijnnap.

Wijncupe, wijnperse, wijnranke, wijnreve (rank), wijnrute.

Wijnman, znw. m. Waard, herbergier, tapper; ook: wijnkoper.

Wijnpipe, znw. vr. Wijnvat.

Wijnroeper, znw. m. Bediende van een wijnkoper, o.a. belast met het roepen op de straat, wanneer een nieuw vat wijn was open gestoken.

Wijnschip, wijnscheep, znw. o.; wijnstoc.

Wijnschroder, znw. m. Hetzelfde als schroder, 2de artikel.

Wijnsijs, znw. m. Accijns betaald van van buiten ingevoerde wijn.

Wijnsoppe, znw. Brood in wijn gesopt. Vgl. soppe.

Wijnsteen, wijnsteensout, znw. Het met kalkaarde vermengde zure en onzuivere zout dat zich als een korst in de wijnvaten aan het hout zet.

Wijntapper, wijntavernier, wijntaverne.

Wijntijt, wijntonne, wijnvat.

Wijs, bnw. 1) Wijs, verstandig; wijs in den ruken, neuswijs. 2) slim. 3) bekend met iets; ere dinc wijs sijn; enen des wijs maken; iet wijs werden, uit iets wijs worden, een juist oordeel over een zaak hebben; wijs zijn van ere dinc, van iets op de hoogte zijn, een gevestigde mening over iets hebben. Wijsheit.

Wijsdoem, wijsdom, znw. m. en o. 1) Wijsheid. 2) uitspraak, gewijsde. 3) als verzamelwoord, de verstandigen; de geleerden; de gezamenlijke in rechtsgewoonten ervaren mannen, de vroedschap.

Wijsheit, znw. vr. Hetzelfde als wijsdoem.

Wijsheit. Hetzelfde als wisheit, zekerheid.

Wijsman, znw. m. Een verstandig man.

Wijsmoeder. Hetzelfde als vroemoeder, -vrouwe; ook wijsvrouwe.

Wijt, wijd, bnw. 1) Wijd, van klederen e.a.; wijt werden, opengaan; mijn herte wert van vrouden wijt. 2) breed, van een rivier e.a. 3) uitgestrekt, van de zee e.a.; in alle die werelt wijt. 4) ruim, van een kelder e.a. 5) ledig, zo zijnde dat ergens ruimte is; doe maecten si (in een strijd) die plaetse wijt. 6) uitvoerig; in onsen wideren brieve. Wijtheit.

Wijtmerich, bnw. (oostmnl.). Wijd vermaard; ook wijtnamich, wijtruchtich.

Wijtte, wijdte, znw. vr. Breedte.

Wiken, wijcken, st. en zw. ww. intr. 1) Wijken, de wijk nemen, heengaan; sire vaerde wiken, zich wegpakken. 2) ontwijken, een antwoord. 3) uitwijken voor iets.

Wiket, znw. o. Een klein deurtje in een poort of grote deur; ook winket.

Wikewake, znw. Waggeling, verandering, het heen en weer gaan; die wikewake (= de beiaert?) slaen, lijfsgemeenschap hebben.

Wicke, znw. Naam van een plant, wikke; vitse; linze. Lathyrus.

Wicken, zw. ww. intr. Wichelen. Wicker; wickerie, wickinge, voorzegging.

Wicken, zw. ww. tr. 1) Wegen, de zwaarte van iets onderzoeken; hi wickede die swaerheit des steen. 2) overwegen, nagaan.

Wicken, zw. ww. tr. en intr. Heen en weer bewegen, schudden, wrikken; aen iet wicken.

Wickinge, znw. vr. Overweging, beslissing; dat sal staen tot schepenen wickinge.

Wildelike, bijw. 1) In het wild, zonder bepaald doel; wildelike of bijster lopen. 2) wild, woest.

Wildeman, znw. m. Wildeman, een enigszins mythische figuur; een naakte reus, gewapend met een knots. Wildemannekijn.

Wilden, zw. ww. intr. Dolen, in het wild lopen (oostmnl.).

Wildernisse, znw. vr. Onbebouwd en onverzorgd land, wildernis; woestenij; ook wilderheit, wilden, wil(i)nisse.

Wildicheit, znw. vr. Uitgelatenheid, het uitspatten, ongebondenheid.

Wile, znw. Hetzelfde als wiel en wijl. Sluier van een non.

Wile, znw. vr. 1) Uur; een orloy, daer in twaelf wilen besceden waren; ene halve wile. 2) tijd; toter tijd ende wilen dat; terwilen, die wile, onderwijl; diewile, der wilen dat, terwijl; nu ter wilen, tegenwoordig (= nu ter uren); bi wilen, eerwijls, eertijds; dicke wile(n), dikwijls; selc wile, somtijds; ter quader wilen, ter goeder wilen, ter kwader of goeder ure, op een slecht of goed ogenblik. 3) tijdsomstandigheden, lot; doen hem die wile wert onhout. Verkleinwoord, wijlkijn, wijlken.

Wilen, zw. ww. tr. Hetzelfde als wielen. Sluieren, tot non maken.

Wilen, wilent, bijw. Voorheen, vroeger.

Wilenere, wilnere, wilnere, welnere, welnere, wellnere, weleer, bijw. Weleer, eertijds, vroeger; ook wilen te voren.

Wilge, wulge, willige, znw. vr. Wilg; clootwilge, knotwilg: Wilgenblat, wilgenboom, wilgenhout, wilgenloof, wilgenpote, wilgenrijs, wilgenroede, verkleinwoord, wilgenroedekijn. Salix.

Wilgen, willigen, bnw. Van wilgenhout.

Willede, vnw. Wij.

Wilke, znw. Naam van een schelpdier. Vgl. willox.

Wilcoor, vnw. Voor wilc (welc) hoor, wat van beide.

Wille, wil, znw. m. en vr. 1) Wil, hetgeen men wil; sterven in den wille, een vast voornemen hebben; of ic starve inden wille, alleen mijn dood zal de uitvoering van dit voornemen beletten; de zondige of zinnelijke wil; eigens willen, eigenwillig; verkleinwoord, willekijn, wilkijn, wilken; omme onsen wille, om onzentwil, voor ons; om den (der) wille van; om sijnre deuchden wille; om Gods wille, voor niets. 2) wil, toestemming; sijns willen, bi sinen wille, uit eigen verkiezing 3) zin, lust, welbehagen, hetgeen men gaarne wil; al es die gave niet te dinen wille, naar uw zin; daar en was niemant te sinen wille, niemand had het naar zijn zin, was op zijn gemak; sinen wille sien, zien wat men gaarne zien wil; sinen wille nemen, nemen wie men gaarne wil; sinen wille wanen, pensen, winnen, gewinnen, hebben; sinen wille seggen, zeggen wat iemand wil, wat hij denkt dat goed is; ook: zeggen wat iemand voor de mond komt, en: maar wat zeggen, zotteklap uitslaan; sinen wille doen, in het bijzonder met betrekking tot een vrouw; sinen wille hebben van (een vrouw); enen te wille sijn; ook: de lijfsgemeenschap zelf; en in het algemeen: vermaak, genot; sinen wille, ook: zoveel men wil. 4) vrije verkiezing; wille ende core. 5) gemoed, gemoedsstemming; in evelen wille (= moede) enen werpen met enz.; genegenheid; enes goeden wille hebben. 6) opzet; moedwil; willekeur; geweld, gewelddaad; verkrachting. 7) wilsuiting; testament; leste wille.

Willecore, wilcore, wilcoor, znw. vr. 1) Goedkeuring, toestemming, vrije wil. 2) besluit; raadsbesluit. 3) verklaring door iemand afgelegd voor de rechter, dat hij een bepaald misdrijf niet zal plegen op verbeurte van een daarbij aangewezen straf. 4) belofte; belofte, waarbij iemand zich verbindt aan een ander een zekere geldsom te betalen op verbeurte van een bepaalde geldboete. 5) schepenbrief.

Wilcoorboec, een boek of register waarin ‘willecoren ‘worden opgeschreven. Wilcoorbrief.

Willecoren, wilcoren, zw. ww. I. Trans. 1) Goedvinden, ergens in bewilligen of toestemmen, goedkeuren. 2) op zich nemen, beloven (vgl. willecore, 3 en 5). 3) besluiten, bepalen. II. Wederk. Zich verbinden. Wil(le)coringe.

Willelike. Hetzelfde als willichlike.

Willeloos, bnw. Geen eigen wil hebbende, zijn wil aan die van God onderwerpende. Willeloosheit, willelosicheit.

Willen, praet.-praes. 1) Willen; woudi of en woude, hetzij hij wilde of niet; wilde God, gave God; willen op enen, iemand willen aanvallen; ne willen, niet willen; ook: willen van niet; van hem en wilt si groot noch clene, wil zij niets weten. 2) een zekere stemming hebben; enen goet wel willen. 3) liever willen; dat ic also als ic bin woude dan ic keiserinne ware. 4) willen sijn, betekenen. 5) zullen; mijn herte wilt mi ontsinken; op het punt zijn; ene kerke die van ouden welna wilde vallen. 6) omschrijving in willen weten, menen; willen seggen, zeggen; willen wanen, menen; willen menen; willen wanen ende weten; willen, ook: onderstellen en: zich verbeelden; ic wille dat een man wel vare, so eest cleine nuttelijchede, een ander en si daer mede, die des alle vro sal wesen; menich man wilt seker sijn dat sijn wijf es reine, die luttel weet vander mare die van hare loopt.

Willende, deelw. bnw. en bijw. Vrijwillig, uit eigen verkiezing; met volle bewustheid; opzettelijk; willende ende wetende; willender hande; ook willens, willendes, al willens.

Willich, bnw. 1) Vrijwillig; ook van zaken, vrijwillig gedaan of gegeven. 2) bereidwillig, ijverig, vol ijver; met williger hant; minen willigen dienst (aanbieding aan een vorst). 3) willich recht, het passeren van akten voor het gerecht op verzoek van partijen; willich, van akten door het gerecht opgemaakt van een overeenkomst. Willicheit, willichlike.

Willigen, zw. ww. tr. (oostmal.). 1) Overhalen, ergens toe krijgen. 2) inwilligen.

Willijc, bnw. Hetzelfde als willich. Willike.

Willocs, znw. Naam van een schelpdiertje, een eetbare schelpslak, waarvan de schelpen ook wiltjesӷorden genoemd.

Wilmoet, znw. m. (oostmnl.). Willekeur, moedwil. Wilmoets, moedwillig.

Wilsam, bnw. 1) Zijn lusten involgende, dartel. 2) aangenaam, gewild (met de datief).

Wilt, wild, bnw. 1) Wild, in het wild groeiende, van planten; wild, van dieren; als znw. wilt, in het wild levende dieren, waarop wordt jacht gemaakt; ook: wildbraad. 2) wild, woest, onstuimig; een wilt man, wildeman; die wilde see; die blexeme waren so wilt, datter lettel waren so fiere, hine waende bernen van den viere; wilde honde; wilt ende woeste. 3) ongebonden, tomeloos, teugelloos, bandeloos; hi scout sijn herte wilt. 4) als znw., wildbraad; een wilt, een wild dier, een stuk wild; int wilde slaen, van de rechte weg afdwalen; sinen tijt int wilde leiden, een ongeregeld leven leiden. Wiltbane, wiltbaen, znw. vr. Besloten jachtterrein, warande; ook wiltganc.

Wiltbraet, wilbraet, wiltbret, znw. o. Wildbraad.

Wiltheit, znw. vr. Wildheid, woestheid; teugelloosheid.

Wiltman, znw. m. Wildeman (ziedaar); ook naam van een fabelachtig dier.

Wiltnisse. Hetzelfde als wildernisse.

Wiltvanc, znw. m. Jachtbuit.

Wiltweydich, wiltweyich, bnw. Lichtzinnig.

Wime, wimme, znw. Teen, twijg; wisse; latwerk waaraan vlees wordt bewaard of in de rook gehangen; rookhok in een schoorsteen. Wimen, bnw., tenen.

Wimpel, wembel, znw. m. 1) Doek; sluier; hoofddoek, muts. 2) vaan. Wimpeldrager.

Wimpelen, zw. ww. tr. 1) Tot een hoofddoek maken, als sluier gebruiken. 2) inwikkelen, verhullen, eigenlijk in een hoofddoek of sluier, doch ook in het

algemeen; ook van leugens.

Wimpelgrinen, st. ww. intr. Glimlachen.

Wimpelwite, wempelwite, znw. Een gewimpelde of om het hoofd gewonden doek, hoofddoek; ook: vrouw met een hoofddoek, uit de lagere volksklasse; vgl. wite.

Win, znw. Winst; win ofte verlies; ook in halfwin.

Winachten, wijnachten, znw. (oostmnl.). Kerstmis. Winachtweke.

Winachtich, bnw.; winachtich lant, bouwland.

Windas, windaes, znw. o. Windas, lier, waardoor de dwarsbalk der blijde e. a. in beweging werd gebracht om grote steeen weg te slingeren. Windaesboge, voetboog (vgl. windeboge); windaesschutter; windaesreep.

Winde, znw. 1) Takel, trijs. 2) klimop. 3) zwachtel.

Windeboge, znw. m. Grote boog, waaruit door middel van een windas grote stenen werden geslingerd.

Windedoec, znw. m. Kinderdoek, luier; windsel; verkleinwoord, windedoecskijn; ook windelbant, windelsnoer.

Windel, wendel, znw. m. 1) Windsel; luier. 2) hetzelfde als winde, 1). Garenwindel.

Windelen, zw. ww. intr. Omdraaien, omwentelen.

Windelmaent, znw. vr. December.

Winden, wenden, st. ww. I. Trans. 1) Draaien, wentelen. 2) inwikkelen; ook: in luiers. 3) opwinden, in de hoogte halen; een seil winden; enen osse, daer hi mede wandt fonteine uten putte. 4) iets om iets heen winden of draaien; een doec om iet winden mit subtijlre schalkernie. II. Wederk. 1) Zich kronkelen. 2) zich inwikkelen, zich inhullen, zich kleden met. 3) zich in iets wikkelen of werken, in een moeilijkheid, een gevaar. III. Intr. 1) Hetzelfde als wederk, 1). 2) zich wentelen, zich wringen, woelen. 3) neerkomen op; die scalke rade vinden, dat si op hem selven winden.

Windewaeyen, zw. ww. intr. Heen en weer waaien, bungelen; ook aan een galg.

Windich, bnw. Winderig.

Winkel, znw. m. 1) Hoek; hoek van het oog. 2) binnenkamer, afgesloten hoekje in een huis. 3) werkplaats, winkel. 4) plaats (op de markt) geschikt voor het uitstallen van waren. Verkleinwoord, winkelkijn.

Winkelhave, znw. m. Winkelhaak; ook winkelhout.

Winkelhouder, znw. m. Hij die een bedrijf uitoefent, waaraan een werkplaats verbonden is; misschien ook: winkelier.

Winkelich, bnw. Hoekig.

Winkelsteen, znw. m. Hoeksteen.

Winkeltant, znw. m. Hoektand.

Winken, st. ww. intr. Wankelen, waggelen; sonder winken, vast.

Winkinge. Hetzelfde als weinkinge.

Winlijc, bnw. 1) Voordelig. 2) winlijc lant, bouwland. 3) hetgeen te winnen is, overwinnelijk.

Winne, znw. m. 1) Pachter. 2) arbeider. 3) winner; der eren winne, hij die eer en roem behaalt.

winne, znw. In 1antwinne, landbouwer, halfwinne, (zie daar) en wederwinnen, tegenstander.

Winnebroot, znw. m. 1) Broodwinner; arbeider. 2) een soort van gebak.

Winnen, wennen, st. ww. I. Trans.1) Bebouwen, land; bewerken, een hof. 2) winnen, een spel; lotinge winnen, door loting het beste deel van iets verkrijgen. 3) winnen, veroveren, een stad e.a.; vangen, vogelen winnen. 4) verkrijgen, eigenlijk door of met moeite; een anker winnen, inhalen; ook voor geld, huren; een dienstknecht; een gilde winnen, het lidmaatschap van een gilde verkrijgen; sijn porterschap winnen; vigelie, misse winnen; broot winnen, zijn brood verdienen; ook: zonder uitgedrukt object, geld verdienen; winst behalen, voordeel trekken, winnen; winnen of verliesen; gewonnen goet, goederen (gedurende het huwelijk) op andere wijze dan door erfenis verkregen; gerechtelijk verkrijgen, b.v. huishuur. 5) telen, winnen, verwekken, ook: krijgen, kinderen. 6) inwinnen, langs gerechtelijke weg verkrijgen; enen vellich winnen, iemand in een rechtsstrijd overwinnen. II.Wederk. Zich zelf onderhouden, voedsel en herberg bekostigen.

Winnende, deelw. bnw.; winnende lant, bouwland.

Winner, winder, znw. m. 1) Landbouwer. 2) winner van een spel; van een loon; van een eis. 3) verwekker, vader.

Winninge, znw. vr. 1) Het bebouwen van het land, ook in lantwinninge; het winnen of verkrijgen van iets; ook in cloosterwinninge en halfwinninge (zie daar). 2) winst; goet setten ter winninghen; voordeel. 3) middel van bestaan, broodwinning.

Winsch, bnw. Schuin, scheef; in de war (van de geest).

Winsel, znw. o. Winst.

Winster, znw. vr. 1) Zij die iets wint of verkrijgt. 2) moeder, ook overdrachtelijk; ghehoorsamheit is een winster alre doochden.

Wint, went, znw. m. 1) Wind; wint ende weder; te winde hangen, aan de galg hangen; plumen sayen in den wint, vergeefs werk doen; in den wint slaen, ook te winde slaen, voor wint slaen, als niets achten; therte wert hem cout als een wint. 2) wind, scheet. 3) adem; mittien voer hem uut die wint, de laatste adem; van enen winde, in n adem, altijd door. 4) iets dat niets betekent; dat van Troyen es maer een wint jeghen dat men van Alexander vint. 5) wint (van der molen), windrecht, molenrecht.

Wint, znw. m. Windhond, hazewind.

Wintachtich, windachtich, bnw. 1) Winderig. 2) zinledig; wintachtige woorde. 3) opgeblazen, van delen van het lichaam. Wintachticheit.

Wintaremborst. Hetzelfde als windaesboge.

Wintbrauwe, winbrauwe, wijnbrauwe, wincbrauwe, wintbrawe, znw. m. 1) Wenkbrauw. 2) wimper.

Wintbusse, wintbus, znw. vr. Laatkop.

Wintdrooch, bnw. In de wind gestaan hebbende en niet in water; gezegd van vis; vers, corfharinc of wintdroge harinc.

Winter, znw. m. Winter. Winterdach, wintertijd; winterdages, winterdags.

Winterdijc, znw. znw. m. Een dijk zo hoog en zwaar dat hij in staat is de hoogste vloeden te keren. Winterdiken, ww., zulk een dijk maken.

Winteren, zw. ww. intr. Winter zijn of worden.

Wintereten, znw. o. Wintervoer.

Wintergerst, znw. vr. Wintergerst, gerst die in het najaar gezaaid wordt; ook wintercoren, winterrogge.

Winterhuus, znw. o.; ook winterwoninge, wintercamere, winterhutte, winterloodse.

Winterijs, wintercleet, mv. wintercleder; wintercoude.

Winterich, bnw. Winters; winterich weder; ook wintlijc.

Winterconinc, znw. m. Winterkoninkje.

Winterlage, znw. vr. Ligplaats van schepen in de winter; winterkwartier; winterlage houden, leggen (liggen); ook wintersate.

Wintermaent, znw. vr. en m. December.

Winterpere, wintersch, winterstonde, wintertijd, wintertijt.

Winterstuc, znw. o. Een voor de winter dienend gedeelte (van een stichtelijk boek); het winterstuk van het Passionael of Legendenboek; van de sermoenen van S. Bernardus.

Wintersalm, znw. m. Winterzalm, ‘s winters gevangen zalm.

Wintervleesch, znw. o. Gezouten of op een andere wijze verduurzaamd vlees voor de winter.

Wintgat, znw. o. 1) Gat waardoor de wind speelt. 2) keelgat.

Wintgoet, znw. o. Goederen die met de kraan bewerkt worden, die opgewonden of opgehesen moeten worden.

Winthont, wintmole, wintmolen.

Wintslach, znw. m. Wan; ook wintvanc, wintvoc, wintvoker (oostmnl.).

Wintstoot, windestoot, znw. m. Rukwind.

Wintswede, znw. vr. Windvlaag; ook wintvlage.

Wintwere, znw. vr. Middel tot afwering van wind.

Wipe, znw. 1) Fakkel. 2) cilindervormige worst van rijshout, met wilgentenen samengebonden, bij rijswerken in gebruik. Verkleinwoord, wijpkijn.

Wipen, zw. ww. tr. Kransen, bekransen.

Wiperen, zw. ww. intr. Spijten (Vlaams, 16de eeuw).

Wippe, wip, znw. vr. Wipgalg, wip, wippen.

Wipsterten, wepsterten, wipsteerten, zw. ww. intr. Kwispelstaarten.

Wig, bnw. Zeker, vast.

Wis, znw. o. 1) Zekerheid; borge ende wis stellen. 2) vaste inkomsten, tegenover de toevallige baten.

Wisch, znw. 1) Strobos; wisch utesteken, ten teken dat iets te koop is; die goet es (of die wel doet) hinc derf ghenen wisch uutsteken, goede wijn behoeft geen krans. Bierwisch, teken dat ergens bier te koop is. 2) iets waarmee men iets afwist of reinigt; erswisch.

Wisch, znw. (oostmnl.). Weiland.

Wisdoem. Hetzelfde als wijsdoem.

Wise, wijs, znw. vr. 1) Wijze, manier; wijze van doen; enigherwijs, in zekere zin; engheenre wijs, volstrekt niet; in alre wijs, op alle manieren, in alle opzichten; na wise van; -wise, wijs,-gewijze, -wijze; ene wise voeren, een levenswijze hebben. 2) wijze van zich voordoen, uiterlijkheid; si en soeken geen getoonde wise, want sine begeren niet dat mense prise; het leven naar het uitwendige, in tegenstelling met het leven naar de geest; ook beeld, de voorstelling van het zinnelijke. 3) ook: een vorm van zonde; seven wisen die jeghen caritate striden; dierste wise is quaetwillicheit, die ander wise van sonden dat is gheveinsde heilicheit. 4) zangwijze.

Wise, znw. vr. Wijsheid.

Wiselike, wijselike, bijw. 1) Op een verstandige wijze, wijselijk. 2) voorzichtig.

Wiseloos, bnw. Los van het aardse of uitwendige, boven het aardse verheven, niet aan de vormen van het uitwendige gebonden; als bijw., naar de

geest; wiseloos ghebruken ende rasten; ook wiselosich.

Wiseman, znw. m. Verstandig, wijs man; wijsgeer.

Wisemoeder, znw. vr. Vroedvrouw.

Wisen, zw. en st ww. tr. 1) Wijzen, tonen; met vingeren wisen, zie vinger; ook op enen wisen, hi was daer die ridderen meest of wisen ende die sy alremeest prisen. 2) onderwijzen; leren ende wisen. 3) aanwijzen; aanwijzing doen van iets. 4) verwijzen; alle zaken die ten rechte horen ten rechte wisen. 5) oordelen, uitspreken; het uitspreken van het gevondene oordeel door de schepen, aan wie de zaak door de schout is opgedragen; voor recht wisen; recht wisen; ordel wisen; wisen van, vonnissen over; wisen op, vonnissen op grond van; enen iet wisen, in een vonnis tegen iemand zekere bepaling maken; enen quite (ende los) wisen, iemand vrijspreken. 6) veroordelen; enen ten ede wisen, iemand veroordelen de zuiveringseed te doen; enen in der penen, van live ter doot, ute der stat wisen, iemand veroordelen tot geldboete, doodstraf, verbanning buiten de stad. 7) ingeven, inblazen; ic moet doen dat mijn herte wijst.

Wisen, zw. ww. intr. Wijs worden.

Wisene, znw. vr. Kade, kadijk; de daar langs lopende sloot of watering, wijzend (West Fries).

Wiser, znw. m. 1) Hij die onderwijst, leert. 2) oordelaar, hij die een vonnis wijst. 3) wijzer van een uurwerk; zonnewijzer; wijzerplaat.

Wisevinger, znw. m. Wijsvinger; ook wiser.

Wisheit, znw. vr. Zekerheid.

Wisinge, znw. vr. 1) Het wijzen op of naar iets. 2), het aanwijzen iets, aanwijzing. 3) onderwijzing, lering. 4) uitwijzing van een vonnis; vonnis, beslissing, oordeel; wisinge aen pande, gerechtelijke toewijzing van een pand.

Wispelen, zw. ww. intr. 1) Sissen; fluiten.

Wispelaer. 2) suizen; een wispelen van tederen luchte (een zachte koelte). 3) fluisteren. Wispelinge.

Wispelen, zw. ww. intr. 1) Heen en weer gaan, zwerven, dolen (oostmnl.). 2) kwispelen; ook wispelsterten.

Wispelsinnich, bnw. Wispelturig.

Wisscheldach, znw. m. Waarschijnlijk een dag kort na nieuwjaarsdag (de 2de januari ?), waarop de verwisseling der verschillende ambten plaats had (te Deventer).

Wisschen, wischen, zw. ww. I. Trans. Wissen, afvegen, reinigen. II. Intr. Weggaan, zich wegmaken; uitwijken.

Wisse, znw. vr. 1) Band. 2) strop. 3) ineengedraaide band van tenen of stro.

Wisse, znw. vr. Zekerheid; enen wisse doen, zekerheid stellen ten behoeve van iemand.

Wissel, znw. m. 1) Ruil, ruiling. 2) wissel; te wissele nemen, opnemen op rente; wisselbank.

Wissel, bnw. Wispelturig, ongestadig.

Wisselaer, znw. m. Geldhandelaar, bankier. Wisselbanc, Wisselstede.

Wisselbaer, bnw. Veranderlijk.

Wisselbrief, znw. m. Wisselbrief, wissel.

Wisselen, wesselen, zw. ww. tr. 1) Verwisselen; verruilen. 2) veranderen. 3) wisselen, geld. 4) uitwisselen, gevangenen. 5) zich vergissen in, verwarren; die moeder (ooi) ne wisselt niet haer lam, riect soet ofte riet.

Wisselganc, znw. m. Omkering, verandering van gevoelens.

Wisselgelt, znw. o. Geld betaald aan een geldhandelaar voor het inwisselen van vreemde muntspecin.

Wisselinge, znw. vr. 1) Verwisseling; ruiling;ruil. 2) geldhandel.

Wisselinc, znw. m. Ondergeschoven kind.

Wisselrede, znw. vr. Samenspraak.

Wisseltafel, znw. vr. Bank of tafel van een wisselaar of bankier.

Wissen. Hetzelfde als wisschen, intr.

Wissen, zw. ww. tr. Hetzelfde als wisselen. Ruilen.

Wissen, zw. ww. intr. 1) Zeker worden of zijn. 2) zich vergewissen.

Wist, znw. Weten, voorkennis (oostmnl.); mit onsen wist und willen.

Wit, bnw. Wit; witte wive, witte vrouwe, toverheks; witte donderdach; witte roede, gedragen om tegen een besmettelijke zieke te waarschuwen; ook door smekelingen; van de klederen; witte nonne; met witten gecleet, in het wit; wit broot, wittebroot. 2) blank; wit hadde hi de huut ende claer. 3) als znw.: a) het wit van een ei. b) wit laken, beddenlaken. c) wit laken, de stof; wit van Engelant. d) naam van een oogziekte; ook witkijn, ook van andere ziekelijke aandoeningen, dwitte van vrouwen. e) naam van een kleine munt, hetzelfde als of verkorting van witpenninc.

Wit, znw. vr. Hetzelfde als wet. 1) wet. 2) kennis, verstand; een yeghelic die sin of wit hevet.

Witbroot, znw. o. Tarwebrood, wittebrood.

Witbukich, bnw. Wit gebuikt, van een dier.

Witdonnersdach, witdonresdach, znw. m.

Wite, znw. 1) Huif over een wagen; als naam van een hoofddoek in wimpelwite. 2) grote mand.

Witen, st. ww. tr. Wijten, te laste leggen, verwijten; wat wit gi mi, wat hebt ge tegen mij, welke grief hebt gij tegen mij?

Witgen, znw. o. Hetzelfde als witpenninc.

Witheit, znw. vr. Witte kleur, ook van het gelaat.

Withere, znw. vr. Grootvader.

Withoppe. Hetzelfde als wedehoppe.

Witinc, znw. m. Wijting, een soort van schelvis.

Witledertouwer, znw. m. Bereider van leder met een andere bestemming dan schoenen; ook witmaker.

Witpenninc, wittepenninc, znw. m. Naam van een kleine zilveren munt.

Witmoes, znw. o. Meelbrij.

Witschap, znw. o. (oostmnl.). Wetenschap, kennis; bi uwer besten witschap, naar uw beste weten.

Witse. Hetzelfde als vitse en wicke.

Witstuver, znw. m. Naam van een kleine zilveren munt.

Witten, zw. ww. I. Trans. Wit maken, witten. II. lntr. Wit worden.

Witteworte, znw. vr. Naam van een plant, peperkruid; misschien ook: salomonszegel. Polygonatum.

Wittich. Zie wettich; ook: braaf, plichtmatig, vroom.

Wittich, bnw. Bekend, zowel met iets als aan iemand; hetzelfde als wetich, 2).

Witticheit, znw. vr. hetzelfde als witheit.

Witticheit, znw. vr. Hetzelfde als wetenheit.

Wittigen, witegen, zw. ww. I. Trans. 1) Bekend maken, iets. 2) verwittigen, iemand. II. Intr. Wichelen, de toekomst voorspellen. Wittiginge, witeginge, voorspelling.

Witvaruwieh, witverwich, bnw. Wit van kleur.

Witwerc, znw. o. Witwerk, voorwerpen van wit hout. Witwerker.

Witwijf, znw. o. Hetzelfde als witte vrouwe (bij wit).

Wivekijn, verkleinwoord van wijf.

Wiveconne, znw. o. Vrouwelijk geslacht.

Wiven, zw. ww. intr. Een vrouw ten huwelijk nemen, trouwen.

Wiver. Hetzelfde als viver en wir.

Wivere, wivre, znw. vr. Adder.

Wiveric, wiverijc, znw. m. Een man die onder de pantoffel zit.

Wivesname, znw. m. Vrouw.

Wivich, wivech, bnw. Verwijfd, slap.

Wiwater, wijwater, wijnwater, znw. o. Wijwater. Wiwatervat (wiwaterbak), wiwatervaetkijn; wiwaterketel, wiwaterketelkijn.

Wiwe. Hetzelfde als wuewe (wouwe) en wie, wouw.

Woemich, bnw. (oostmnl.). Benauwd, onrustig door benauwde dromen, van een slaap.

Woch, znw. en bijw. Hetzelfde als wech. Wochdragen, wochlopen, wochriden, wochvoeren, wochvaren.

Wochten. Hetzelfde als wachten.

Woe, bijw. (vooral oostmnl.). Hoe; woedaen, woedanich, woedanicheit, woegedaen.

Woede, znw. vr. Hetzelfde als woet.

Woeden, zw. ww. tr. 1) Dol zijn, razen, van dieren en mensen. 2) van de minne, in hartstocht ontaarden, door haar gloed verteren; als znw., verterende gloed. Woedinge.

Woedich, bnw. Verterend, van vuur; ook van de gloed der minne en der liefde; ook van een mens, in gloed der liefde ontbrand. Woedichheit, razernij, waanzin.

Woeke, wouke, znw. vr. Hetzelfde als weke.

Woekenaer, wokenaer, woukenaer, znw. m. Woekeraar; ook woekeraer, woekerer, woekererre, woekerere, woekerer; vr. woekerigge (Vlaams).

Woeker, wouker, znw. m. 1) Ongeoorloofde winst. 2) rente. 3) hetzelfde als wisselbanc; ook woekerbanc.

Woekeren, wokeren, woukeren, zw. ww. intr. 1) Woekerwinst nemen, woekeren; ook: rente van zijn geld trekken. 2) rente opbrengen. 3) toenemen; zich in omvang uitbreiden, groter worden in kracht; minne die emmer wokert.

Woekergelt, znw. o. Hetzelfde als woeker.

Woekerie, znw. vr. Het nemen van hoge rente voor het lenen van geld.

Woekermeester, woekermeister, znw. m. Ambtenaar belast met het toepassen der woekerwetten en het terechtstellen der schuldigen.

Woekertafel. Hetzelfde als wisseltafe1.

Woel, bnw. Wuft.

Woele, znw. Onrust; onenigheid.

Woelen, zw. ww. I. Trans. 1) Omwoelen, om iets heen werken, binden, slingeren. 2) in iets wringen of werken; enen tswert in den lichame woelen; die tacken der dornine crone int vorhovet woelen. II. Intr. 1) Wroeten; legghen inder messen ende woelen. 2) onrustig zijn.

Woelinge, znw. vr. Rumoer, onrustige stemming onder het volk.

Woensdach, woendach, wondach, wonsdach, woonsdach, znw. m. Woensdag.

Woerhinne, znw. vr. Fazant. Woerhanem woerhoen.

Woert, znw. m. Mannetjeseend.

Woest(e), bnw. 1) Woest, wild, onbebouwd. 2) ruim, leeg; woest maken, ruimen. 3) zonder hulpmiddelen; woeste maken van, beroven; woeste ballinc, ook woest ballinc, vredeloos gelegde, balling Գ land. Vgl. bewoesten. 4) woest, teugelloos, onbedwingbaar.

Woestein, znw. Naam van een stof, waarschijnlijk: bombazijn; namen van fijnere stoffen (fluweel?) zijn woerst (een casufel van woerst) en worsteyn (laeckenen, worsteynen ende sayen).

Woesten, zw. ww. tr. 1) Verwoesten, een plaats. 2) vredeloos verklaren, balling Գ land leggen. Woestinge.

Woestenie, znw. vr. Woestenij, wildernis; oord der verlatenheid.

Woester, znw. Oester.

Woesteren, woesteeren, zw. ww. I. Trans. Verwoesten. II. Intr. Te gronde gaan.

Woestheit, znw. vr. 1) Het verwoest of woest zijn, verlatenheid; ook woesticheit. 2) woestheid van karakter.

Woestich, bnw. Vervallen, verlaten, van een huis.

Woestine, wustine, wostine, woestijn, znw. vr. Hetzelfde als woestenie; ook: onbekend oord.

Woet, znw. m. en vr. 1) Waanzin. 2) gloed, hitte, vurigheid, drift; vooral: gloed van minne, ook: van geestelijke liefde; soo si (de ziel) meer woeds van minnen ghevoelt. Vgl. orewoet.

Woetheit, znw. vr. Hetzelfde als woet, 1); ook woetschap.

Woewel, woewael, voegw. (oostmnl.). Hoewel.

Woge, bijw. Hetzelfde als woch en wech; ook verb. nw. van woch, znw.

Wocken, zw. ww. tr. Samenbinden, inpakken (?).

Wol, bijw. Hetzelfde als wel, znw. Zie wolle.

Wolambacht, znw. o. Het wol weven.

Wolbereider, znw. m. Bewerker van wol.

Woldrager, wulledrager, woldreger, znw. m. 1) Werkman die de wol uitgeeft om te spinnen. 2) het schaap.

Wolf, wulf, znw. m. Wolf; metten wolven holen, iemand naar de mond praten; slapende wolven wecken, kabaal doen ontstaan; ook als scheldwoord; vr. wolvinne, wolfinne, wulfinne; verkleinwoord, wolvekijn, wolvelijn. 2) naam van een om zich vretend ongemak; wonden of wolven in die beenen; den wolf ende den kanker; wolf of een ander open ongemac.

Wolf, wulf, znw. o. 1) Gewelf (?). 2) neergaand of hangend dak (te Leiden).

Wolf, znw. Naam van een grauw boerenkledingstuk.

Wolfjager, znw. m. Jager van wolven.

Wolfsdistel, znw. m. Naam van een plant.

Wolfhont, znw. m. Wolfshond.

Wolft, znw. o. Gewelf, zoldering.

Wolhaler, znw. m. Hij die buitenlandse wol aanvoert.

Wolhuus, wulhuus, znw. o. Het huis van de wolhandel.

Wolken, wolke, wolc, znw. o en vr.; ook wolkene, wolkine, vr. Wolk; ook: donkere plek of vlek in iets, b.v. in urine; verkleinwoord, wolcskijn, wolckijn, wolxken, wolcgen.

Wolkenberst, wolkenborst, znw. Wolkbreuk.

Wolle, wulle, wol, znw. vr. Wol; een kledingstuk van wol.

Wollemaker, znw. m. Wolbereider; vr. wollemaecster.

Wollenampt. Hetzelfde als wolambacht.

Wollennaeyster, wollenwerc, wollewever; wolwevester.

Wollijn, wullen, wollen, bnw. 1) Wollen; wollijn, wollen laken; wullen luder. 2) in een pij gekleed; wollijn ende baervoet, wollijn ende sonder scoen, de kleding van de boeteling; wollen (wullen) gaen, in een pij gekleed gaan.

Wolplucker, wolsac, wolschip, wollspinner, wolspinster, Vlaams, wolspinnige.

Wolslager, wolleslager, znw. m. Wolbereider, wolslager; vr. wolslagerinne.

Wolvejacht, znw. vr. Wolvenjacht.

Wolverschietster, znw. m. De werkster die wol omwerkt en uiteen haalt, om broeien te voorkomen.

Wolvlies, znw. o. Vacht.

Wolwerker, znw. m. Wolbereider.

Wonde, wunde, znw. vr. Wond, ook overdr., van wonden, geslagen door oorlog; sweren bi Gods wonden; verkleinwoord, wondekijn. Wondenbinder, wondheler; wondendranc, wondecruut.

Wonden, zw. ww. tr. Wonden, kwetsen, verminken; pijnlijk aandoen, treffen, het gemoed; ook van een niet pijnlijke werking, treffen; ware hi daermede (door ‘wurritate’, gewont, hine ware (zelfs in de hel) niet in ellenden.

Wonder, bnw. Verwonderlijk; ene wondere selsenhede.

Wonder, bijw. Buitengewoon; wonderheet, wondergroot.

Wonder, znw. o. Wonder, iets dat verwondering wekt; te wonder aensien, aenschouwen, iets als een wonder bekijken, zich over iets verbazen; wonder meer dan wonder. 2) verwondering, verbazing; wonder hebben; het geeft, heeft, hout, mi wonder, het verbaast mij. 3) wonder, wonderdaad. 4) wonder, mysterie.

Wonderen, zw. ww. I. Intr. Verwonderen, wonderlijk toeschijnen; den keiser, dien sere wonderde zulke cracht; wien soot wondert; dit hoorden haer vriende ende wonderde hen sere. II. Wederk. en Onpers. met de datief of acc. van de persoon en de genitief der zaak. Zich verwonderen, zich verbazen; wien soos wondert; en laet u niet wonderen; te wonderne aensien, hetzelfde als te wonder aensien. Wonderinge.

Wonderlijc, bnw. 1) Wonderlijk, bijzonder, zeldzaam, vreemd, zonderling. 2) opzienbarend, schokkend; ene wonderlike vergaderinge (bijeenkomst); ene sede die es mere wonderliker ende dorper sere: hi neemt onse dochteren ende plegeter mede te sine.

Wonderlijcheit, znw. vr. 1) Vreemdheid, zonderlingheid, wonderlijkheid; van der wive wonderlijcheit. 2) wonder; die seven wonderlicheiden der werelt. 3) als bnw. gebruikt, een wonder, vreemd; sijn (des vogels) opsien dats wonderlichede: sine oghen root alst waer een brant.

Wonderlike, bijw. Op een wonderlijke of vreemde wijze; doe had hem alle wonderlike, verbaasde het hem zeer; als bijw. van graad; gewont wonderlike onsochte.

Wonderne, bijw. Hetzelfde als wonderlike, vooral als bijw. van graad; wonderne suver ende claer; met wonderne soeter genoegen.

Wonderteken, wonderteiken, znw. m. Wonder; ook wonderwerc.

Wondich, bnw. Verwond, gekwetst; vol wonden; din kint so saechstu (Maria) hangen wondich.

Wondinge, znw. vr. Verwonding, kwetsuur.

Wone, znw. vr. 1) Woon, het wonen; een die in onse stat quame met sijnre wone (metterwoon); metter wone. 2) woning, verblijfplaats; stadige wone, iemands hoofdverblijf. 3) gewoonte. Vgl. woonachtich, 2).

Wonen, zw. ww. I. Intr. 1) Wonen, verblijf houden; ook overdr. God wille in di wonen; van een dier, thuis horen; wonen met, samenwonen met, ook echtelijk; wonen met ere vrouwen. 2) blijven; in sonde te wonen is duvelijc. II. Trans. Gewennen, gewoon maken aan.

Woninge, znw. vr. 1) Het wonen; mitter woninge in den lande van Oostergo. 2) woning, gebouw. 3) verdieping. Wonincstede.

Wonicheit, znw. vr. Gewoonte.

Wonne, wunne, znw. vr. Vreugde, blijdschap, zaligheid, genot; ter wonnen staen, gelukkig zijn. Wonnelijc, wonnentlijc; vreugdevol, zalig; ook liefelijk; heerlijk. Wonnenrijc.

Wont, bnw. Gewond; dootwont, dodelijk gewond; wont maken, wonden; ook overdr.; war es die mensce, die noit wont en wart van sonden (Limburg).

Wontarsedie, wontartster, wontarsete (arts); wontheler, heelre.

Woonachtich, bnw. 1) Woonachtig, verblijf houdende, ook: ergens wonende doch zonder het burgerrecht te hebben. 2) de gewoonte hebbende, gewoon.

Woonheit, wonheit, znw. vr. 1) Woning, verblijf (oostmnl. ). 2) gewoonte.

Woonhuus, znw. o. Woonhuis, woning.

Woonlijc, bnw. 1) Bewoonbaar. 2) gewoon; also alse van ouds woonlijc gheweest heeft.

Woonplaetse, znw. vr. Hetzelfde als woonste, 2).

Woonre, wonaer, znw. m. Bewoner; vr. woonresche, woonnarsche.

Woonsam, bnw. 1) Bewoonbaar. 2) gewoon. Woonsamlike, voortdurend.

Woonstal, znw. m. Inboedel.

Woonste, woonst, wuenste, znw. vr. 1) Het wonen; verblijf; sine woonste houden binnen Brugge; mitter woonste. 2) woning, verblijfplaats.

Woonstat, woonstede, woonstee, znw. v. Hetzelfde als woonste; ook metter woonstede (metterwoon) vertrecken.

Woonte, woont, znw. vr. Gewoonte, gebruik.

Woontheit, znw. vr. Gebruik, regel.

Woontlijc, bnw. Gebruikelijk. Hetzelfde als woonlijc, 2).

Wordel, znw. Wervel aan het menselijk lichaam.

Wordelijc, woordelijc, bnw. Woordelijk. Wordelike, wordelijcheit, het brengen van iets onder woorden.

Wordelinge, woordelinge, bijw. Woordelijk.

Wordeloos, bnw. Woordbreukig.

Worf. Hetzelfde als werf; hofsteden, vesten ende worve; eenworff, anderworff.

Worgelijc, bnw. Stoppend, van spijzen. Worgelijcheit.

Worgen. wurgen, zw. ww. I. Trans. 1) Worgen; verstikken. 2) zedelijk vermoorden. 3) verstoppen, de maag. II. Intr. Stikken; worgen aen een been, een stucke broots. Worger, worginge.

Worm, worem, woorm, wurm, znw. m. 1) Worm. 2) insect, vgl. ndl. ‘haarworm.’ 3) slang; draak;vgl. lintworm. 4) naam van een ziekelijke aandoening in het hoofd van mens en dier, ook in de horens. Verkleinwoord, wormekijn, wormkijn, wormtgen.

Worme, worm, znw. Zoldering, balk waarop de spanten worden bevestigd, plafond; ook worminge.

Wormen, bnw. Scharlakenkleurig, vuurrood; ook als znw. cochenille; vgl. woormkijn: sijn si (uwe zonden) root als een woormkijn, als ene wulle sullen si wit worden.

Wormen, zw. ww. intr. Wroeten.

Wormgat, znw. o. Gat in hout gegeten door wormen, wormgat.

Wormcruut, znw. o. 1) Wormkruid, een plant. Tanacetum. 2) naam van een specerij, zedoarzaad, alsem, absynth. Artemisia.

Wormmele, wormmeel, znw. o. Door wormen tot poeder geknaagd hout, wormmeel.

Wormsaet. Hetzelfde als wormcruut, 2).

Wormstekelich, bnw. Waarin houtworm zit;vgl. het (hout) soude ewelijc sijn, eert rotte oft wormstake.

Wormt. Hetzelfde als worme.

Worp, znw. m. 1) Worp, het werpen. 2) de afstand die men met werpen bereiken kan; twee grote wort weechs; also veer als een worp is mit enen steen.

Worptafel, wortafel; worptafelen, ww., worptafelbret, worpbert, worpbort; worpschive, worpspel, worpspeler. Zie werp-.

Worse, znw. Af kooksel van mout.

Worset, znw. Naam van een zachte stof, zijde of fluweel.

Worst, znw. vr. Worst; bloetworst. Worstmakinge, worstmaker, worst-makerse, worstvleesch.

Worstelen, werstelen, wrastelen, zw. ww. intr. Worstelen; ook van een strijd tegen het lichaam en in het gemoed; hoe lange sal ic wrastelen tegens die doot; hi wrastelde mytter verwoetheit ende vacht mnyttie scaemt. Worstelaer, worstelinge.

Wort, woort, wart, waert, znw. o. 1) Woord; met pinen te worde comen, met moeite een woord uitbrengen; in enes worde vallen, in de rede vallen; van worde te worde, woordelijk; niet een wort, van enen worde van iet houden, ergens niets om geven; metten worde, op hetzelfde ogenblik; toverwoord, -formule; over hem had hi sulke woort, wie se heeft of wie se hoort enewerf op enen dach, en es niemant diene wonden mach; hetzelfde als tale, inden worden staen, aan het woord zijn; een hooch wort; grote worde die si seggen diemen vint logene. 2) geschiedenis (mv.); vanden Hollanscen graven die woort. 3) woord, belofte; sijn wort houden. 4) gerucht; dat Pharao vernam dat woort, dat Moyses den sinen hadde vermort; praatje; zie ook seggewort. 5) naam, reputatie; dat wort hebben; dat wort begaren ende (maar) dat weldoen sparen; te worde comen, de naam hebben. 6) woorden, twist; te worde comen, in twist geraken. 7) rechtstaal; enes worde houden, enen sijn wort houden, staen in enes worden, iemands advocaat zijn; enes wort spreken, voor iemand pleiten, iemands zaak bepleiten, zijn partij nemen. Verkleinwoord, wordekijn, woordkijn, wortken.

Wort, znw. Wortel; witworte, ‘Dictannus,’ een kruid waarvan men geloofde dat het staal uit een wond trok. Origanum en Dictamnus.

Worte, wort, znw. Afkooksel van mout, bier.

Worte, warte, znw. vr. 1) Speen. 2) tepel. 3) wrat. Verkleinwoord, wortkijn, wortekijn.

Wortele, wortel, znw. vr. 1) Wortel van boom en plant; geneeskrachtige of welriekende wortel; overdrachtelijk iets wat de groeikracht van iets bevordert of er de voorwaarde van is; oorsprong, begin; dat werc is een vrochtbaer wortele alre doochde; dat gelove is die rechte wortel totter wijsheit; uten wortelen, met wortel en tak. 2) wortel van de tong. 3) oorsprong van een geslacht, wortel van een stam, boom. Wortelvast.

Wortelen, zw. ww. intr. Wortels hebben in; gewortelt sijn, ook overdrachtelijk. Wortelinge.

Wortsaeyer, znw. m. Klapper, snapper; ook wortscheifelaer.

Wortspreker, znw. m. Advocaat.

Woude, znw. vr. Wouw, naam van een gele verfstof. Reseda. Woudeschove, een bundel wouw of reseda, waaruit de verfstof bereid wordt; ook: meekrap (?).

Wouden, st. ww. intr. Over iets beschikken of gaan, iets regelen, besturen; God wouds, God beschikt er over, het zij aan God overgelaten; God wouds of hi ghenesen sal, het staat aan God, of enz. God wouds, God geve het, God betere het; die duvel woude haers, doen met haar wat hij wil.

Woudsch, bnw.; woudsche aerde, een soort van (verboden) volaarde.

Woudinge, wouding, znw. vr. Naam van een verfstof; hetzelfde als woude. Vermenging met de meekrap) (Isatis) was verboden.

Wout, znw. vr. Hetzelfde als gewout; wenschen wout hebben, iets maar voor het wensen hebben.

Wout, wolt, walt, znw. o. Woud, bos; in watre noch in woude, nergens; dat wout sonder genade, een zeer gevaarlijk of onveilig bos.

Woutbloeme, woutbroeder (kluizenaar), woutduve, woutduuf; woutduveric (= -duufhorn, doffer).

Wouten, zw. (st. ?) ww. intr. Goede voortgang hebben, gelukken, vlotten; eigenlijk rollen.

Wouteren. Hetzelfde als wouten.

Wouter, znw. m.; wilde wouter, lomperd, onbeschaamde vlegel (16de eeuw).

Wouterloot, znw. Meerkol, Vlaamse gaai.

Woutermannekijn, znw. o. Huis- of bosgeest; gedrocht, spook.

Woutesel, woutgot, woutcruut, waltcruut, boskruiden.

Woutmeester, woutmeester, woutmeister, znw. m. Bosopzichter, houtvester.

Woutvogelkijn, znw. o. Bosvogeltje.

Wouwe, wuwe, wouw, znw. m. Wouw, kiekendief.

Wouwer, wuwer. Hetzelfde als wir en viver.

Wrachten, zw. ww. tr. Omheinen, af perken, insluiten. Vgl. bewrachten.

Wraecgier, bnw. Wraakzuchtig; ook wraecgierich. Wraecgiericheit.

Wrage, znw. m. Deugniet, rekel.

Wrac, bnw. 1) Afgekeurd, niet deugend, bedorven. 2) door zeewater bedorven, van een schipbreuk afkomstig; ook van haring, f om de ene of andere reden afgekeurd of minderwaardig, of van een schipbreuk afkomstig; ook als znw.

Wrac, znw. Wrok.

Wrac, wracke, znw. 1) Goed van een schipbreuk afkomstig. 2) schipbreuk. 3) wrak; der werelt wrac (16de eeuw).

Wrake, wraec, znw. vr. 1) Wraak, bloedwraak, het wreken op iemand van een verwonding of manslag door de verwanten; wraak, in het algemeen. 2) straf; vooral van God, ook van een persoon; die wrake ons Heren, geesel Gods; ic ben ene sware wrake, een streng wreker. 3) boete, vergoeding.

wrake, znw. m. In lantwrake.

Wrakel, bnw. Streng straffende. Wrakelheit, Gods gerecklicheit brinctene ondertusschen ter wrakelheit, een strenge straf.

Wrakelijc, bnw. Wraakgierig. Wrakelijcheit.

Wrakelijc, bnw. Gewraakt of verworpen moetende worden, af te keuren als getuige e. a.

Wraken. Hetzelfde als waken; ontwraken.

Wraken, zw ww. tr. 1) Afkeuren. 2) zich tegen iets verzetten. 3) wreken. Wraker, vr. wrakerse, wrakesse; wrakinge.

Wrakich. Hetzelfde als wrakelijc, 1ste artikel.

Wrange, wranc, bnw. 1) Wrang, scherp zuur. 2) spijtig, verdrietig. 3) zuur, onvriendelijk, bars; met een datief, vijandig gezind.

Wrangen, zw. ww. intr. (oostmnl.). Worstelen. Wranger, wranginge.

Wranc, znw. Naam van een varkensziekte (nederr.).

Wrase, znw. (nederr.). Zode.

Wrasselen, zw. ww. intr. Worstelen; tegenwrasselen, tegenstand bieden.

Wrauwen, zw. ww. Schreeuwen, van pijn; ook van dieren, klagen, kermen.

wrechte, wruchte, znw. m. Werkman; dachwrechte, dachwrochte, daggelder.

wrechte, znw. vr. Afsluiting of omheining van een erf; afwrechte, gewrechte.

Wredelike, bijw. Op een harde, onaangename, pijnlijke wijze.

Wreden, zw. ww. intr. 1) Verharden, verstokt worden. 2) wreed worden.

Wreeuwen, zw. ww. intr. Schreeuwen, kabaal maken; ook: schimpen.

Wreet, bnw.1) Van personen. Hard van gemoed, ongevoelig, koud, hardvochtig. 2) bars, onvriendelijk, vijandig gezind; enen (datief) wreet; wreet op, hard tegen iemand. 3) wreed; bloeddorstig. 4) vanzaken, hard, ruw, voor het gevoel; wrede zeelen.5) scherp, fel, hevig, vreselijk; dweder was fel ende wreet. 6) verschrikkelijk, dat wrede hantgeslach (in de hel). 7) dierlijk, beestachtig, wrede verwoetheit es verbliden in bloede of in wonden. 8) als znw., verbittering; al (alles) dogen sonder wreet. Wreetheit, wreetscap, wredicheit; ook: boosaardigheid.

Wreke, znw. Werk van vlas.

Wreken, st. ww. I. Trans. 1) Wraak nemen, op iemand of over iets, iets of iemand wreken; sine ande wreken, zijn wraakgevoel bevredigen. 2) straffen, iemand, iets; ook zonder uitgedrukt object, straf eisen, straffen. Wreker, wrekinge.

Wrecken. Hetzelfde als wecken.

Wrempe, wrimp, znw. (nederr.). Wip (strafwerktuig).

Wrempen, wrimpten, zw. ww. intr. (nederr.). 1) De mond samentrekken, om iets wrangs. Wrimpinge. 2) de mond vertrekken, grijnzen.

Wrene, wreen, wrien, znw. m. Hengst.

Wrensch, bnw. Tochtig (van paarden).

Wrenschen, wreinschen, zw. ww. intr. Briesen; hinniken, ook van geslachtsdrift.

Wrest, znw. Gewricht; in gewarste (gewraste).

Wriemelen, zw. ww. intr. Kronkelen, zich in bochten omringen.

Wrige, znw. vr. Wreef van de voet

Wrigen, zw. ww. intr. Dooreen-, ineengroeien; krom groeien.

Wrijch, bnw. Vergroeid, krom, scheef, van de hals.

Wringen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Wringen, persen, met kracht knijpen, uitwringen. 2) persen, drukken, de voet; enen wringen mitter nose, bij de neus grijpen en die ombuigen, hard in de neus knijpen. 3) met geweld drukken in iets; die dornine crone wringen int hovet. 4) dooreen strengelen, wringen, de handen. II. Intr. 1) Worstelen; metten armen wringen. 2) kijven, kibbelen. Wringinge, der handen.

Writen, st. ww. I. Intr. Wrijten, tegenspartelen. II. Trans. Draaien, het handwerk. Writer.

Writselen, zw. ww. tr. Wrijven.

Wriven, st. ww. tr. 1) Wrijven, zacht met de hand langs iets gaan; scriven ende wriven, schrijven en weer schrijven; door wrijven stuk maken; te gader, te stucken, wriven; een van dien beenen en sel niet gewreven werden; wrijven, roskammen, een paard. 2) een werking toegepast op laken in de lakenbereiding. 3) inwrijven; enen iet wriven in sijn cleet, inpeperen, doen gevoelen tot iemands verdriet. 4) wringen, de handen. Wriver, hij die leer inwrijft, voor schoenleer geschikt maakt (?). Wrivinge.

Wroechbaer, bnw. Wat bij een bepaalde (vooral een geestelijke) rechtbank aanhangig gemaakt kanworden.

Wroege, wroge, znw. vr. 1) Een verklaring van de gerichtsgenoten, dat iemand een feit heeft bedreven of daarvan verdacht wordt. 2) aanklacht, beschuldiging; aanklacht van het geweten. 3) geestelijk gericht.

Wroegen, wrougen, zw. ww. tr. 1) Een verklaring afleggen, dat iemand een bepaald feit heeft gepleegd of daarvan verdacht wordt; iet wroegen, een aanklacht met betrekking tot een feit aanhangig maken; ene boete wroegen, verklaren dat iemand een bepaalde boete heeft verbeurd. 2) aanklagen, beschuldigen; ook van het geweten; als znw., wroeging. 2) een aanklacht of beschuldiging zijn tegen; Jezus heilicheit van leven wroegede der Phariseen onsuverheit. 3) aanwijzen, uitbrengen; dat ghi ons Achilles wroecht. Wroeginge, wroegenisse.

Wroeger, znw. m. Een persoon, meestal gezworene, die een bewijskrachtige verklaring aflegt over iemands schuld aan een strafbaar feit. Wroegerschap.

Wroelen, wrulen, zw. ww. intr. Wroeten, zich rondwentelen.

Wroeten, wrueten, zw. ww. I. Intr. Wroeten, in de grond woelen. II. Trans. 1) Door in de grond wroeten doen vallen, muren. 2) door wroeten maken, een kuil.

Wrongele, wrongel, wrongle, znw. Gestremde melk, dikke melk.

Wrongelen, zw. ww. tr. 1) Doen stremmen, melk. 2) een compacte massa doen worden; te gader wrongelen, de zenuwen in het lichaam.

Wruchte, znw. vr. Afsluiting, omheining; ook verdedigingswerken, verschansingen.

Wuychen, zw. ww. intr. Schreeuwen.

Wulp, znw. m. Naam van een vogel, wulp.

Wulpsch, wulps, bnw. Dartel.

Y. Zie I.

Z. Zie S.

o. onzijdig, vr. vrouwelijk. M. Mannelijk. Gen. Genitief. pass. Passief, act. Actief, nom. Nominatief. Part. Partikel. Relat. Relatief, voegw. Voegwoord, vnw. Voornw. Voornaamwoord. Aanw. Aanwijzend, lidw. Lidwoord, enkv, enkelvoud, mv, meervoud, vr. Vrouwelijk, m. Mannelijk. O. Onzijdig, lidw. Lidwoord, comp. Comparatief, verklw. Verkleinwoord, onb. Onbepaalde. Ondw. Onderwerp, onsch. Onscheidbaar. Scheidb, scheidbaar, Part. Partikel, relat. relatieve. Praed. Praedicaet. Predicaat. M. Mannelijk. Vr. Vrouwelijk. Comp. Comparatief, zelf. Zelfstandig. Bijv. Bijvoeglijk, imp. Imperatief. Comp. Comparatief. Voegw. Voegwoord, bijw. Bijwoord. Dur. Duratief. Perf. Perfectief, caus. Causatief. Praed. Praedicatief, =predicatief. Trans, transumpt; vertaling.



Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ e