MIDDELNEDERLANDSCH HANDWOORDEN BOEK
Over MIDDELNEDERLANDSCH HANDWOORDEN BOEK
J. VERDAM, Hoogleraar te Leiden, maart 1911, ‘s-Gravenhage, MARTINUS NIJHOFF. Woorden, betekenissen, etymologie, naamgeving, oud Nederlands, Uit; http://www.dbnl.org/arch/verd003midd04_01/pag/verd003midd04_01.pdf#page=7 Verder door; Nico Koomen.
A, het letterteken, vr.
A, voorvoegsel in abolge, adrotich, amechticla, asage, awech, awise. Zie bij awech.
A, znw. vr. Uit ahe; water, slechts bewaard als naam van rivieren en wateren; ook als tweede deel van samenstellingen.
AB, Abete, znw. o. (en m?). ABC, alfabet.
Ababijs, bnw. Verslagen, van zijn stuk gebracht.
Abanoyement, znw. o. Genoegen, genot.
Abatement, znw. o. Uitspanning, verlustiging, vooral toneelvertoning. Zie esbatement.
Abatementen, zw. ww. intr. Een toneelvoorstelling geven. Abatementer.
Abbedesse, abedesse, abedisse, abdesse, abdes, abbedersse, abbedesse, abbedis, ook: ebdisse, znw. vr. Abdis.
Abbedie, abedie, abdie, ook abbie, znw. vr. 1) Abdij. 2) de waardigheid van abt.
Abberdaen, abbordaen, abboerdaen, znw. m. Labberdaan (16de eeuw).
Abbet, abot (abbot), abd, abt, znw. m. Abt.; mv. abden, abte, abten, ook: abbaten.
Abbetijt, abetijt, 1) Lust, zin. 2) appetijt, eetlust.
ABC, Abecede, znw. o. en m. ABC, het alfabet.
Abdinne, znw. vr. Abdis. Abdisschap.
Abeel, ook: albeel, znw. m., (witte) populier. Populus.
Abeelijn, abeelen, bnw. Van abeelhout.
Abel, habel, bnw. 1) Geschikt, bekwaam. 2) bevoegd. 3) handig. 4) scherpzinnig, knap. 5) schoon, bevallig. 6) netjes. 7) kunstig; abel spel, een toneelspel met intrige en verwikkeling.
Abelheit, abelhede, znw. vr. 1) Geschiktheid, bekwaamheid, ervarenheid. 2) behendigheid, slimheid, scherpzinnigheid, schranderheid. 3) schoonheid, bevalligheid.
Abelijc, bnw. 1) Geschikt, kundig. 2) schoon.
Abelike, bijw. 1) Op een kundige, behendige wijze, handig. 2) op een mooie, bevallige wijze, mooi, netjes.
Aberdaen, znw. m. Abberdaan, labberdaan, zoute vis.
Abergoel, znw. o. Harnas. Vgl. halsberch.
Abeteker, abeteiker, abteiker, znw. m. Apotheker.
Abhominabel, bnw. Afschuwelijk, walglijk; een gruwel, een voorwerp van weerzin.
Abijt, habijt, znw. o. en m. 1) Kleed; tabbaard; ook: het kleed of de bedekking der ziel, het vlees, het lichaam. 2) ordekleed, kloosterkleed; kerkgewaad. 3) uitwendig voorkomen, uiterlijk.
Abis, abys, znw. m. Afgrond; ook: de hel.
Abisgronde, znw. vr. Afgrond.
Abisme, znw. m. (?). Onderwereld, hel.
Abiteren, habiteren, habitueren, zw. ww. trans. Kleden. Vooral in het voltooid deelwoord geabitueert.
Aboleren, zw. ww. trans. Kwijtschelden.
Abolge, abolch, znw. vr. Verbolgenheid, verontwaardiging, vooral: de toorn van God.
Abolgich, bnw. Verbolgen, kwaad, kwaadaardig.
Abolginge, znw. Toorn (van God).
Abolitie, znw. vr. Kwijtschelding van straffen, amnestie.
Abillement, habilgement, znw. o. Uitrusting. Abilgement van orloge, krijgsbenodigdheden.
Abilleren, habilleren, abelgieren, zw. ww. trans. Bekleden; voorzien van het nodige, uitrusten.
Aborschap znw. o. Uit aenboortschap of aenborenschap. Familie; ook wel: eed hulp van familie.
Abortijf, aportijf, apertijf, znw. m. of o. 1) Misgeboorte. 2) een soort perkament.
About, znw. m. 1) Paal, grens, belending, 2) onderpand (?).
Aboutement, znw. Aanwijzing tot betaling, assignatie; ook: pand (?).
Abreye, znw. Vr. Koppelaarster. Abreischap.
Abreusch, bnw.; abreusch gout, fijn, zuiver, gelouterd goud.
Absenteren, zw. ww. trans. Ontvreemden, verduisteren; als wederkerig hem absenteren, zich verwijderen, wegtrekken.
Absconse, znw. vr. Slonsje, dievenlantaarntje.
Absolutie, absolocie, znw. vr. Absolutie, vergeving van zonden; vergiffenis van de geestelijke rechter voor een overtreding, waarvoor men in den ban is gedaan.
Absolveren, apsolveren, zw. ww. trans. Vrijspreken, vergiffenis schenken, een straf kwijtschelden.
Abstinencie, abstinentie, znw. vr. Onthouding.
Abstinent, bnw. Hij die zich onthoudt (van iets).
Abstineren, zw. ww. intr. Zich onthouden.
Abstoen, znw. o. (of m. ?). Gezwel. Zie aposteme.
Abuke, znw. vr. Hinderlaag.
Abundament, habundament, abundanement, znw. o. Vergunning, verlof, vrijbrief.
Abusie, znw. vr. Dwaling, zonde.
Abusioen, znw. vr. Dwaasheid.
Abuus, znw. o. 1) Een vreemde, zonderlinge zaak; dat moye abuus, de dwaasheden der mode (㼩 style='mso-bidi-font-style:normal'>costelick malө. 2) fopperij, bedrog, zinsbegoocheling. bnw. (?) abuus vallen, bedrogen worden.
Accent, znw. V. Klemtoon; klemtoonteken. Accentueren.
Acces, znw. m. Aanval van een ziekte, opkomen van een koorts. Accessie, znw. vr. Hetzelfde.
Ach, tussenwoord. Ach, och ! Als znw. wenen, gejammer, ook in de uitdrukking ach no wach.
Acharme, achaerme, acherme, acharm. Helaas, wee! Achay, ach ay, Ha ha!
Achdage, achtage, uit acht dage.
Achel, znw. m. Hetzelfde als achtel, achtendeel. Naam van een landmaat (Noord Holland).
Achemant, aetsemant, bnw. Bevallig, schoon van uiterlijk, zowel door eigen schoonheid als door kleding.
Achemeren, aetsemeren (haetsemeren), acemeren, asemeren, atsemeren, zw. ww. trans. Uitdossen, optooien, opschikken. Hem atsemeren, zich uitdossen, zich uitrusten.
Achemure, aetsemure, znw. vr. Opschik, tooi, uitrusting.
Achendeel, znw. o. en m. Voor achtendeel, achtste gedeelte, 1/8. Ook benaming van een landmaat.
Achstende, bnw. Achtste.
Achtbaer, bnw. 1) Achting of aanmerking verdienende, aanmerkelijk; achtbare wonde, benaming van een verwonding van een bepaalde grootte en
diepte, zware verwonding. 2) van personen (oost midden Nederland), aanzienlijk, voornaam.
Achtbrief, znw. m. Brief waarin iemand in de ban wordt gedaan.
Achte, acht, hachte, znw. vr. 1) Gerechtelijke vervolging, straf. 2) rijks proscriptie, keizerlijke ban. 3) ellende, ellendige toestand.
Achte, acht, znw. vr. 1) Opmerkzaamheid, oplettendheid, aandacht, zorg; achte nemen, achte slaen, met de genitief opmerkzaam zijn, toezien. 2) achting, waarde aan iets toegekend; ook: eer die iemand geniet door zijn stand (vgl. achteloos). 3) toestand; enen in ere achte brengen, iemand in een zekere toestand brengen, hem op een zekere wijze stemmen. 4) overleg, beraad; met snelre achte, met kort beraad; in corter achte, met kort beraad, spoedig; sonder achte, zonder beraad, terstond; in achte hebben, in beraad hebben, over iets denken, iets van plan zijn; achte hebben ere dinc, iets van plan zijn, iets in zijn gedachten krijgen. 5) beraad in recht; ene achte bidden, verlof vragen om zich te beraden; achte woorde, achtinge woorde, de woorden van het beraad, de uitslag van het gehouden beraad die de rechter moest worden medegedeeld. 6) uit overleg voortvloeiende mening, beschouwing, opvatting; in rechter achte, naar juiste opvatting, in waarheid; bi ware achten, in werkelijkheid, in waarheid.
Achte, aechte, achete, acht, telwoord. Acht; die acht te Dordrecht, een uit acht personen bestaand college van uit de gilden gekozen rechters of raadslieden; een acht, een lid van een dergelijk college. Achtendetwintich, enz.
Achtedach, achtendach, znw. m. Octaaf van een kerkelijk feest. Ook in het mv. achte dagen.
Achteel, znw. o. en m. Uit achtteel, achtdeel, achte deel, achtte deel. Achtste deel, 1/8.
Achtehalf, telwoord. Achthalf, zeven en een half.
Achtehoeven, znw. vr. mv. Achthoeven, naam van een buurschap. Misschien ook is het zw. mv. bedoeld van hof, ‘hofstede.’ Vgl. Achtienhoven.
Achtel, echtel, znw. m. (?). Het achtste deel van een inhoudsmaat van natte en droge waren. Zie ook achel. Achtelinc, hetzelfde.
Achteloos, bnw. Eerloos; enen achteloos ende vredeloos ballinc leggen.
Achten, hachten, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Nadenken, zich beraden. 2) in recht, zich beraden, consult houden met de in rechte betrokken partijen. 3) achten jegen, tegen iet, bedenkingen tegen iets maken. 4) in rechte, tegen iets in verzet komen. 5) acht geven, zorg dragen, met de genitief of om. 6) zich voornemen, ook met de genitief. 7) zich gelegen laten liggen aan, zich bekommeren om, met diegene of met van, om, op en bi, of met een afh. zin. II. Trans. 1) Menen, geloven. 2) denken aan, bedacht zijn op. 3) denken, rekenen op, verwachten, vermoeden. 4) beramen; enen iet achten, iets voor iemand bestemmen; enen tot iet achten, iemand tot iets bestemmen. In recht, geachte tale, de geijkte rechtstermen. 5) iets voornemen, tot iets besluiten; geacht hebben, voornemens zijn. 6) achten, schatten, aan iemand of iets een zekere waarde of belang toekennen; achte over, houden voor, beschouwen als; achte te, opvatten als; geacht sijn met, mede gerekend worden onder, gelijkgesteld worden met; niet geacht zijn, geen waarde hebben, (niet) geacht sijn jegen, (niets) te beduiden, hebben tegenover, (niet) in aanmerking komen bij.
Achten, achte, acht, bijw. In het Oost midden Nederlands; west midden Nederlands is bachten. 1) Van achteren; ook van achten. 2) achterna.
Achtendach, achtedach, znw. m. De achtste dag. Bepaaldelijk: de octaaf van een kerkelijk feest.
Achtendalf, telw. Achtalf.
Achtendalfwerven, achtendalfwerve, telwoord.
Achtende, bnw. Achtste. Eigenlijk achtede.
Achtendeel, znw. o. en m. Het achtste gedeelte; bepaaldelijk van een inhoudsmaat, vooral van koren en zout (een halve zak), en van een vlaktemaat. Vgl. ook achtel, achendeel, achel. Bij geslachtsberekeningen, een der acht kwartieren. Verkleinwoord achtendeeltge, achtendeeltkijn, vaatje, tonnetje (voor haring).
Achtenste, bnw. Achtste.
Achtentich, telwoord. Tachtig.
Achtentichmael, Achtentichste.
Achter, after, voorz. I. Van plaats. 1) Achter; achterrugge, achterbaks, achter de rug; achterwaarts, terug; achterwaarts, achterover; achterrugge setten, werpen, op de achtergrond zetten, geringschatten; achtervoet, achteruit, terug; achter voet volgen, op de voet volgen; achter voet gaen, achteruitgaan, op de achtergrond geraken. 2) naar, in de richting van iemand die zich verwijdert; achter enen sien, roepen, iemand achternakijken, roepen; achter enen horen, naar iemand luisteren; jagen achter een hert, op een hert jacht maken. 3) achter iemands rug, buiten iemands tegenwoordigheid, 4) doorheen, overheen, langs; achter lande, door het land heen, overal in het land; achter velde, tfelt, over, op het veld; achter straten, achter die strate, langs de weg; achter wege, langs de weg, hier of daar op de weg. II. Van tijd. Na; achter dien, achter dat, na die tijd, daarna; voor die sonne, noch achter die sonne, na zonsondergang; achter (dien) dat, nadat. III. Van rangorde of volgorde. Na, achter; achter een, achtereen, na elkander. IV. Van omstandigheid. Naar, bij, ww. van ten, genoemd zijn.’ en gezegd van hetgeen als voorbeeld heeft gediend (Frans dՠapres); gemaect achter, volgens; achter dat, recht. Van, bij ww. Van spreken.
Achter, after, bijw. I Van plaats. 1) Aan de achterzijde, van achteren. 2) aan de achterzijde, achteraan. 3) naar achteren. 4) in een nadelige of ongunstiger toestand, in benarde omstandigheden, in verval; in verslagenheid of neerslachtigheid. Naast achter staat in deze betekenis ook tacher (te achter; vgl. Noord-Nederlands ‘ten achteren’.. Achter te hebben, het kwaad hebben, in het nauw zijn; het onderspit delven; het ten achter hebben: tachter werden, gaen, ten achteren komen, er slecht aan toe worden; tachter doen, setten, achteruitzetten, terugslaan; tachter houden, in het nauw houden; tacher bliven, in de benauwdheid of het ongeluk blijven; hem tachter geven, zich overwonnen verklaren; tachter visschen, met nadeel vissen, met schade de visserij drijven. 4) in gebreke, zowel in zedelijke zin als ten opzichte van betalingen, achter, tachter, ten achteren sijn; ook: nog te goed hebben, nog van iemand te vorderen hebben. 5) nog over; achter sijn, overgebleven zijn, nog over zijn. II Van tijd. Na. 1) Verbonden met voornaamw. bijwoorden, hierachter, hierna; daer achter, daarna. 2) hierna, naderhand; eer ende achter, vore(n) ende achter, vroeger en later, voor en na, te allen tijde.
Achter, znw. o. Het bijw. zelfstandig gebruikt, schade, nadeel. Vgl. achterdeel.
Achter, znw. Een landmaat (Noord-Holland). Vgl. achtel.
Achter, znw. m. Schatter, taxateur.
Achteraen, Achterbacs.
Achterban, znw. m. De legermacht door de leenheer ten strijde opgeroepen uit de achterleenmannen.
Achterbaren, achterboren, znw. m. Achterneef.
Achterbate, znw. vr. Later volgend geluk, de gelukzaligheid.
Achterbillen, znw. vr. m. De billen, het achterste.
Achterbliven, st. ww. intr. I. Met een persoon als onderwerp. 1) Achterblijven, na de dood van iemand blijven leven; het onderspit delven. 2) in gebreke blijven ten opzichte van iets, het niet volvoeren; eenre clagen achterbliven, een aanklacht niet kunnen bewijzen, zijn zaak verliezen. 3) niet verschijnen voor het gerecht. II. Met een zaak als onderwerp 1) Achterwege blijven, onvermeld blijven. 2) achterwege blijven, onvervuld of niet voldaan blijven. 3) ophouden te zijn of te bestaan, ophouden. 4) in recht, niet van kracht zijn, nietig zijn. 5) nablijven, nog over zijn.
Achterboech, znw. o. Staartriem van een paard.
Achterbordine, znw. vr. nageboorte.
Achterbraken, zw. ww. intr. Achterwaarts trekken, wijken.
Achterbringen, achterbrengen, onr. zw. ww. trans. Naar achteren brengen, terugdrijven.
Achterbucken, zw. ww. intr. Achterwaarts bukken, zich achteroverbuigen.
Achterdaet, znw. vr. Latere daad, hetgeen men doet tot herstel van een vroegere daad waarover men berouw heeft.
Achterdeel, znw. o. Het achterstaan bij iemand; nadeel, schade.
Achterdelich, achterdeelich, bnw. Nadelig, schadelijk.
Achterdeisen, achterdeinsen, zw. ww. intr. Achterwaarts deinzen, terugdeinzen, terugwijken, wijken.
Achterdecanie, znw. vr. Onder decanaat.
Achterdeken, znw. m. Onderdeken.
Achterdenken, onr. zw. ww. intr. Nadenken over, iets overdenken, inzonderheid over eigen handelingen met bekommering. znw. o. 1) Berouw, inkeer. 2) achterdocht, verdenking.
Achterdijc, afterdijc, znw. m. Binnendijk; ook een sluiting aan de achter of binnenzijde, in tegenstelling met de dijk aan de voorzijde, nl. Tegen het buitenwater.
Achterdijcesloot, znw. vr. Achterwetering. Achterdijcsloot: sloot langs een achterdijk.
Achterdoen, onr. ww. trans. 1) Naar achteren doen, achteruitschuiven. 2) terugslaan. 3) achteruitzetten, benadelen. 4) naar de achtergrond schuiven, opzijzetten, opgeven, laten varen, een gebod, een mening, enz.
Achterdore znw. vr. Achterdeur.
Achterdragen, st. ww. intr. 1) Achterwaarts trekken, terugwijken. 2) enen (datief) achternadragen, de handen van iemand aftrekken, hem in de steek laten.
Achterdraven, zw. ww. intr. Achteraan draven.
Achterdringen, st. ww. intr. en trans. I. Intr. Achterna dringen, met gedrang achterna komen. II. Trans. 1) Achterwaarts dringen, terugdringen. 2) iet achterdringen, terugzetten, benadelen.
Achterdriven, st. ww. trans. 1) Enen achterdriven, terugdrijven, verslaan. 2) iet achterdriven, achteruitzetten, op de achtergrond drijven, afschaffen, te niet doen.
Achterdromen, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Terugwijken, zich achterwaarts een doortocht banen, terugdringen. II. Trans. Achterwaarts dringen, terugdringen.
Achterebbe, znw. vr. Het laatste gedeelte der eb.
Achtereen, bijw. van tijd en volgorde. 1) Achtereen, aan een stuk, achtereenvolgens. 2) ogenblikkelijk, op het ogenblik zelf.
Achteren, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Achteruitgaan, benadeeld worden. II. Trans. 1) Benadelen. 2) uitstellen.
Achterende, achtereinde, znw. o. 1) Het achterste eind of gedeelte; int achterende bliven, achteraanblijven; ten achteren blijven, bij een wedstrijd. 2) Achterste van het menselijk lichaam.
Achtererve, aftererve, znw. o. Een achter een huis gelegen erf.
Achtereten, aftereten, znw. o. Des achteretens, na het eten, na de maaltijd.
Achterfeeste, znw. vr. Feest dat men viert na afloop van een ander, nafeest.
Achtergaen, aftergaen, st. onr. ww. intr. En trans. 1. Intr. (scheidbaar). 1) Achteraangaan, achternagaan, volgen. 2) achteruitgaan, wijken. 3) achteruitgaan, in het nauw geraken, het onderspit delven. 4) achteruitkrabbelen, het beloofde of voorgenomen niet gestand doen, een plan opgeven. Met een zaak als onderwerp. 5) naar achteren gaan of gebracht worden. 6) achterwege blijven, niet plaats hebben, niet gebeuren. II Trans. Achterhalen, inhalen.
Achterganc, znw. m. Achteruitgang.
Achtergebliven, st. ww. intr. Uitblijven, niet geschieden. Vgl. gebliven.
Achtergebreken, st. ww. intr. Achterwege blijven, overblijven te doen.
Achtergedoen, onr. ww. tr. Terugslaan, verslaan.
Achtergecrigen, st. ww. trans. Achteruitkrijgen.
Achtergelande, znw. m. Hij die zijn land achter dat van een ander heeft.
Achtergerechte, achtergerichte, znw. o. Het gerecht van een plattelandsgebied, dat vroeger met een en later tot stad verheven, plaats n rechtsgebied vormde, in tegenstelling met het stadgerecht. (Overijsel).
Achtergereide, znw. o. Achterste gedeelte van het paardentuig, staartriem.
Achterglas, znw. o. Achterraam van een kerk (?).
Achtergodinc, achtergeding, znw. o. Een terechtzitting telkens drie weken na het echte ding, ҧodingӍ gehouden.
Achterhacstuc, afterhacstuc, znw. o. Achterlap van een schoen.
Achterhalen, zw. ww. trans. I. Met een persoon als object. 1) Achterhalen, bereiken, vangen, vatten, aanhouden. 2) betrappen op iets dat strafbaar is, iemand van schuld overtuigen, ook in recht. 3) verrassen. 4) beschuldigen; ook: van schuld overtuigen. II. Met een zaak als object. 1) Door een gerechtelijk vonnis verkrijgen. 2) bewijzen. 3) inhalen, herstellen, een schade. 4) terugkrijgen; vgl. onachterhaellijc, gezegd van de tijd. 5) invorderen, een schuld.
Aehterhame, znw. m. Staartriem van een paard.
Achterheit, znw. vr. Het ten achteren zijn, dus 1) Achterstand, achterstal. 2) nadeel, schade.
Achterhere, znw. o. Achterhoede van een leger.
Achterhiel, znw. m. Hiel, hak. Op sine achterhielen vallen, achteruitkrabbelen, terugkrabbelen.
Achterhoede, znw. vr. Achterhoede, die achterhoede doen, de achterhoede uitmaken of vormen.
Achterhoeden, zw. ww. trans. Bewaren, behoeden, beschermen.
Achterhofstede, znw. vr. Een achter een andere of achteraf gelegen hofstede.
Achterhouden, st. ww. trans. en intr. Trans. Ten achteren houden, aanhoudend in het nauw brengen, in een treurige toestand houden. II Intr. Ophouden, het erbij laten.
Achterhouder, znw. m. Beletter, hij die iets tegenhoudt of verhindert.
Aehterhusinge, afterhusinge, znw. vr. Achterhuis.
Achterhuus, znw. o.
Achterhuwelijc, achterhouwelijc, znw. m. en o. Later huwelijk.
Achterjagen, zw. ww. trans. Achteruitjagen, terugdrijven.
Aehtercamp, aftercamp, znw. m. Een achteraf gelegen kamp of stuk land; ook: een achterbuurt.
Achtercasteel, znw. m. en o. Hoogoplopend achtergedeelte van een schip, achtersteven.
Achterkeer, znw. m. Het achterwaarts keren, het terugwijken.
Achterkeren, achterkeeren, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Terugkeren, terugtrekken. 2) achterwaarts keren, terugwijken. 3) zich terugtrekken van iets, iets niet gestand doen, met de genitief; sonder achterkeren, zonder bezwaren te maken, zonder mankeren. II. Trans. 1) Naar achteren brengen, verwijderen. 2) achteruitzetten, benadelen.
Achterkerke znw. vr. Het achtergedeelte van een kerk.
Achterkint, achterskint, after(s)kint, znw. o. Een bloedverwant in de graad van ‘suhtersusterkint.’
Achterkintsvrede, achterskintsvrede, znw. m. Een vrede of verzoening tussen twee families tot aan de graad van ‘achterkint.’
Aehterclap, znw. m. Achterklap, laster, kwaadsprekendheid; enen achterclap doen, iemand belasteren. Achterclappen, Achterclapper, Achterclappinge, Achterclapster.
Achterclocke, znw. vr. Avondklok.
Achterclop, znw. m. Klap of slag van achteren toegebracht; schade, nadeel.
Achtercomen, st. ww. intr. 1) Achteraankomen, volgen; ook: achteropkomen. 2) achteruitraken, in het nauw komen, het onderspit delven.
Achtercoper, znw. m. Latere of opvolgende koper.
Achtercrommen, zw. ww. trans. Achterwaarts buigen, naar achteren buigen of wenden.
Aehtercruden, st. ww. trans. Achterwaarts dringen, terugdrijven.
Achtercrupen, st. ww. intr. Terug kruipen, wegkruipen.
Achterlant, znw. o. Een land gelegen achter een ander.
Achterlaten, st. ww. trans. I. Met een persoon als object 1) Achterlaten, nalaten. 2) verlaten, begeven, aan zijn lot overlaten. 3) verloochenen. 4) laten achterblijven, thuislaten, overslaan. II. Met een zaak als object 1) Achterlaten, nalaten. 2) verlaten. 3) afstand doen van iets. 4) achterwege laten, onvermeld laten. 5) achterwege laten, nalaten, verzuimen; enen wech achterlaten, een weg niet nemen, een tocht niet doen; als znw., tekortkomingen. 6) verzuimen, verwaarlozen, niet behartigen, in de wind slaan. 7) nalaten, laten varen. 8) afschaffen, buiten gebruik stellen. 9) ophouden, uitscheiden.
Achterlatenesse, achterlatenisse, znw. vr. 1) Verzuim, plichtverzuim, tekortkoming. 2) verlatenheid.
Achterlater, znw. m. Afvallige.
Achterlatinge, znw. vr. Het plegen van verzuim ten opzichte van iets, verkorting van of inbreuk op (iemands recht).
Achterleen, znw. o. Achterleen, leen waarvan een leenman leenheer is, leen uit de tweede hand.
Achterleenhouder, znw. m. Achterleenman.
Achterleggen, zw. ww. trans. 1) Naar achteren leggen, achterover leggen, 2) op de achtergrond schuiven, uitstellen. 3) op de achtergrond schuiven, afschaffen.
Achterlene, znw. vr. Rugleuning.
Achterleven, zw. ww. intr. Overleven, nog leven bij iemands dood.
Achterliden, zw. ww. intr. 1) Voorbijgaan, van de tijd; achterleden, verleden, voorbij. 2) achteruitgaan, wijken; toegeven.
Achterlijc, bnw. Aan de achterzijde gelegen.
Achterlinc, achtelinc, znw. m. Achtste gedeelte van een (graan)maat.
Achterlopen, st. ww. trans. Inhalen.
Achtermersch, achtermeersch, znw. m. Weide die achter een andere gelegen is.
Achtermiddach, aftermiddach, znw. m. Achtermiddag.
Achtermoeder, achtermoder, znw. vr. Moeder in een gesticht (?).
Achterna, bijw. Van plaats en tijd. 1) Achterna, 2) later, naderhand.
Achternaer, bijw. Achterna, later, daarna.
Achternaraet, znw. m. Raad die achterna gegeven wordt en dus te laat komt; of ook: een plan dat achterna gemaakt, een besluit dat achterna genomen wordt.
Achternoene, znw. vr.; achternoen, znw. m. Achtermiddag.
Achterpensen, achterpeinsen, zw. ww. intr. Overdenken, nadenken; zich bedenken.
Achterporte, afterporte, znw. vr. 1) Achterpoort. 2) aars, het achterste.
Achterquerne, achterqueerne, znw. vr. Het achterste, het achterkwartier.
Achterraet, znw. m. 1) Hetzelfde als achternaraet. 2) in sommige zuid Nederlandse steden, buitengewone raad, gevormd uit de gezworenen der ambachten, de honderdmannen en de tiendemannen of wijkmeesters, die alleen in hoogst gewichtige aangelegenheden bijeengeroepen en geraadpleegd werd.
Achterrecht, afterrecht, afterricht, znw. o. Hetzelfde als achtergerechte.
Achterrechter, achterrichter, znw. m. Rechter in een ‘ghtergerechte’ (zie aldaar).
Achterrechterampt, achterrichtampt, znw. o. Het ambt van achterrechter.
Achterrechtsweer, znw. m. Achterneef.
Achterrepel, achterreypel, znw. m. Staartriem.
Achterriden, st. ww. trans. 1) Achternarijden, achteroprijden. 2) rijdende achterhalen, inhalen.
Achterrine, znw. m. Schertsende benaming van het achterste, de aars.
Achterroep, znw. m. Echo.
Achterroepen, st. ww. intr. Naroepen, naschreeuwen.
Achterrouwe, znw. vr. Te laat berouw, naberouw.
Achtersate, znw. m. Nazaat; opvolger.
Achtersaysoen, znw. o. Het late seizoen (van de visvangst), in tegenstelling van het vroege seizoen, van half maart tot Sint-Jan.
Achterschade, znw. vr. Nadelige gevolgen.
Achterschou, achterschau, znw. m. Het achternakijken, het nakijken; achterschou hebben, mogen achternazien of nakijken zonder iets te kunnen uitrichten.
Achterschouwe, znw. vr. Naschouw, herhaalde schouw, van dijken, wegen enz., om te onderzoeken of de gebreken bij de eerste schouw aangewezen naar behoren hersteld zijn.
Achterschouwen, zw. ww. trans. Achternazien, nastaren, naogen.
Achterschuven, zw. ww. trans. Achteruitschuiven of achteruitduwen, terugzetten, versmaden.
Achterseende, afterseende, afterseend, znw. m. In Drenthe. De tweede rondreis van de deken ter uitoefening van het geestelijke recht in zijn decanaat, in tegenstelling met ‘t eerste seende.’
Achtersenden, zw. ww. trans. Nazenden.
Achtersetten, zw. ww. trans. I. Met een persoon als object. 1) Op de achtergrond zetten, benadelen. 2) belemmeren, te keer gaan. II. Met een zaak als object. 1) Op de achtergrond stellen, verwaarlozen, of ook: tegenwerken. 2) met een datief, achterstellen bij. 3) op de achtergrond schuiven, onvermeld laten. 4) zich tegen iets verzetten met woorden, iets afkeuren.
Achtersien, st. ww. intr. Achteruit zien, omkijken; daer en was geen achtersien, er was geen tijd voor omkijken, (bij een overhaaste vlucht); dachtersien (t.) hebben van, iemand mogen nakijken, zien dat iemand weggaat zonder dat men er iets aan kan doen; geen achtersien an enen, zonder aanzien des persoon.
Achtersijn, znw. o. Achterstal.
Achterskint, achterkint, afterkint, znw. o. Hetzelfde als achtersusterkint;
Achterskintmaech, znw. o. Bloedverwant in de graad van ‘achtersusterkint’ of achterneef.
Achterskintsvrede, znw. m. Verzoening waarbinnen begrepen zijn alle verwanten in de derde graad.
Achterslaen, zw. ww. trans. Achternazitten, vervolgen.
Achterslotel, znw. m. Nagemaakte sleutel (?).
Achtersprake, znw. vr. Achterklap, laster.
Achterspraker, znw. m. Kwaadspreker. Achterspraecster.
Achterspreken, st. ww. intr. Achterklappen. Achterspreker.
Achterspringen, st. ww. intr. Achteruitspringen.
Achterst, afterst, bnw. 1) Achterste in een rij, achterste, b.v. van de poten van een viervoetig dier, tegenover 㤥 voorsteӻ zo ook achterst vingeren; vooral als znw., die achterst, dachterste, de achterste, de laatste; dat achterst, dachterste, tachterst, het achterste, de achterzijde. 2) het meest achteraf zijnde, uiterste, buitenste. 3) het minst in waarde. 4) van tijd, laatst; achterst clocke, poortklok; achterst vierschare, achterst were, laatste eis of conclusie. Als znw. Die achterst, dachterste, 1) de laatste; ten achtersten, ten laatste, in de laatste plaats; int achterst, ten laatste, tenslotte. 2) langst levende.
Achterst, bijw.; ook tachterst(e). 1) Het laatst, in de laatste plaats. 2) het laatst, voor het laatst, 3) ten laatste, eindelijk. 4) laatst, onlangs; achterst (ver)leden, laatstleden.
Achterstadich, achterstedich, bnw.; Achterstallig.
Achterstaen, st. ww. intr. I. Intr. 1) Wijken. 2) zich verwijderen. 3) achterstallig zijn, verschuldigd zijn, met een geldsom als onderwerp. II. Trans. Achteruitzetten, iemand de voet dwars zetten, het tegenovergestelde van vorestaen.
Achterstal znw. o. Achterstal, achterstand.
Achterstal, bnw. Achterstallig; achterstal vonnis, een vonnis door schepenen in advies gehouden en uitgesteld, dat zij nog uitwijzen moeten.
Achterstalich, bnw. Hetzelfde als achterstallich, in de uitdrukking achterstalich hebben, achter de hand hebben, nl. een redmiddel, toevlucht.
Achterstallich, achterstalling, bnw. Achterstallig.
Achterste, znw. o. 1) Het achterste deel van iets; van schoenen, hak. 2) het laatste van iemand, zijn einde. 3) wat na iemand blijft, nakroost, nageslacht. 3) wat achter iemand komt, achter zijn rug is.
Achtersteken, st. ww. trans. 1) Terugstoten, terugdrijven. 2) van zich stoten, verstoten, 3) achterhouden, niet overleveren (aan het gerecht). 4) tegenwerken. 5) iemand doen achterstaan in iets, hem van iets versteken of beroven. 6) iet achtersteken, iets verwerpen, beneden zich achten.
Achterstelle, Achterstel, bnw. 2) Achterstallig. Misschien ook is de juiste vorm achterstel; ook achterstal komt als bnw. voor.
Achterstelle, znw. vr.; achterstel, znw. o. Achterstand, achterstallige schuld; enen sine achterstelle gelden, iemand betalen hetgeen men nog schuldig is; ironisch hem iets betaald zetten.
Achterstellen, zw. ww. trans. Achterstellen, uit de weg ruimen, wegnemen.
Aehterstellich, achterstelling, bnw. Achterstallig. Achterstellicheit.
Achterstelling. Zie achterstellich. Ook als znw. mv., achterstallige schuld.
Achterstendich, bnw. Achterstallig (oostmnl.).
Achterstoot, znw. m. Achteruitgang in zaken, tegenspoed.
Achterstoten, st. ww. trans. 1) Van zich stoten, verstoten, verjagen. 2) verwaarlozen.
Achterstrate, znw. vr. Achterstraat.
Achterstwerf, achterwerve(n), bijw. Het laatst, voor de laatste maal.
Achtersusterkint, znw. o. Een bloedverwant in de graad van achterneef, een verwant van de derde graad, gerekend van de gemeenschappelijke stamvader.
Achtersusterkintmaech, znw. Een bloedverwant in de graad (maag; verwant) van ’t sutersusterkint.’
Achtersusterkintvrede, znw. m. Verzoening waarin de verwanten in de derde graad, in de graad van ‘suhtersusterkint ‘begrepen zijn.
Achtersusterlinc, znw. m. Hetzelfde als achtersusterkint.
Achterswemmen, st. ww. trans. Zwemmende achterhalen.
Achtertale, znw. vr. Achterklap, laster.
Achterterden, achtertreden, st. ww. intr. Achterwaarts treden, terugtreden, wijken.
Achtertiden, zw. ww. intr. Terugtrekken, wijken.
Achtertien, st. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Achterwaarts trekken, wijken. 2) zich terugtrekken van of onttrekken aan iets; onvervuld laten, niet gestand doen, een belofte. II. Trans. Achteruittrekken, naar achteren brengen.
Achtertreken, st.; achtertrecken, st. en zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Achterwaarts trekken, zich terugtrekken, ook: om voor iemand plaats te maken of om zich te weer te stellen. 2) wegsluipen, zich schuilhouden. 3) zich terugtrekken, achteruitkrabbelen. 4) zich onttrekken aan iets, iets nalaten; ook: weigeren iets te doen; van een belofte, haar niet gestand doen. II. Trans. 1) Achteruittrekken, verwijderen. 2) achterwaarts trekken, achteruitzetten, tegenwerken. III. Wederk. 1) Zich terugtrekken, wegblijven, zich schuilhouden. 2) zich onttrekken aan iets, weigeren iets te doen.
Achterute, achteruut, bijw. 1) Achteruit, achterwaarts, 2) achteruit, de achterdeur uit.
Achteruteslaen, st. ww. intr. Achteruitslaan, van een paard en een balsturig mens.
Achterutestoten, st. ww. intr. Achteruitschoppen.
Achterutevaren, achteruutvaren, st. ww. intr. Achteruit weggaan, door de achterdeur het huis verlaten; ongemerkt heengaan, met de noorderzon vertrekken.
Achtervaren, st. ww. intr. en trans. I. Intr. achterwaarts trekken, terugtrekken. II. Trans. 1) Achternagaan; ook: achternarijden. 2) achteroprijden, van achteren op iemand aanrijden met een vijandelijk oogmerk.
Achtervellich, bnw., achtervellich bliven, in een rechtszaak in het ongelijk gesteld worden.
Achtervelt, znw. o. Veld dat achter een ander gelegen is.
Achtervertrecken, zw. en st.ww. intr. Achteruittrekken, terugwijken.
Achtervlien, st.ww. intr. Achterwaarts vlieden, terugdeinzen.
Achtervoet, znw. m. Achterpoot, achtervoet.
Achtervolch, znw. o. Het najagen van iets; wijsheid sonder achtervolch van werken.
Achtervolgen, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Achtervolgen, achternagaan, nalopen, op de voet volgen, ook met de datief; vervolgen, met een vijandelijke bedoeling. 2) iets nakomen, handelen volgens een voorschrift of een belofte. II. Trans.1) Volgen op, komen na iets. 2) volgen, opvolgen, nakomen, een gebod, voorschrift, verbintenis, verplichting, voorbeeld. 3) aanhouden, volhouden. 4) verwerven, verkrijgen. 5) vervolgen, voortvaren met iets. 6) met een persoon als object, iemand volgen om hem in het oog te houden, beschermen. 7) zijn recht vervolgen op of tegen iemand. 8) voldoen aan een vonnis. 9) overtuigen.
Achtervolgende, bnw., bijw. en voorz. I. Bnw. Onafgebroken, doorlopend. II. Bijw. Naar verhouding, naar of in evenredigheid. III. Voorz. volgens, overeenkomstig met, met den datief of acc.
Achtervolger, znw. m. 1) Hij die iets najaagt of nastreeft; navolger. 2) hij die iemands voetstappen drukt, navolger.
Achtervolginge, znw. vr. Opeenvolging, aaneengeschakeld verband; ook: de gestadige voortgang, van de tijd.
Achtervrame, znw. vr. Nadeel, schade.
Achterwaerde, znw. vr. Achterhoede.
Achterwaerre, achterwarer, achterwaerder, znw. m. Behoeder, beschermer.
Achterwaersterigge, (Vlaams), znw. vr. Kraambewaarster, baker.
Achterwarenen, waernen, zw. ww. trans. Bewaren, bewaken, het toezicht houden over iets.
Achterwaert, achterwerf; ook achterwaerts, achterwens, bijw. I. Van plaats.1) Aan de achterzijde, van achteren; achteraf. 2) naar achteren, achterwaarts, achteruit, terug; achterwaert gaen, naar achteren gaan, achteruitgaan; met een zaak als onderwerp tegenlopen, tegenvallen; achterwaert gaen, achterwaert sterven, versterven in een opklimmende lijn; achterwaert tien, trecken vlien, hetzelfde als achtertien enz.; achterwaert bliven, achterblijven, terug blijven; achterwaert rumen, terugwijken, naar achteren wijken; achterwaert doen, terugslaan; achterwaert scuven, terugzetten, in minachting brengen; achterwaert setten, op de achtergrond stellen, terugzetten, ook: vergeten; vgl. achter rugge setten; achterwaert steken, terugstoten, verwerpen; vgl. achtersetten en achtersteken; achterwaert houden, achterhouden; achterwaert steken, hetzelfde als achterwaert houden; achtewaert terden, achteruitkrabbelen, zijn woord herroepen; achterwaert keren, afzien van. II. Van tijd. Hier achterwaert, hierna, naderhand; het gaet achterwaert sdaechs, de dag is aan het dalen, het is over de middag.
Achterwaker, znw. m. Opzichter; bewaker, misschien ook: nachtwacht.
Achterwaren, zw. ww. trans. 1) Bewaren, beschermen; besturen, aanvoeren. 2) beheren, toezicht houden over iets. 3) verzorgen, verplegen, oppassen, zorg dragen voor iets; behandelen, een zieke, een ziekte; hem achterwaren, voor zichzelf zorgen. 4) waarnemen, bekleden, een ambt.
Achterwaringe, znw. vr. Verzorging, oppassing, behandeling, vooral van zieken.
Achterwater, znw. o. Molenwater van stroomopwaarts; hetzelfde als achterslach.
Achterwech, znw. m. Achterweg.
Achterweldaet, znw. vr. Een goede daad of een goed werk achterna verricht tot herstel van een vroegere daad.
Achterwesen, znw. o. Het ten achteren zijn in hetgeen men te vorderen heeft, vordering.
Achterwijn, znw. m. Wijn uit voor de tweede maal geperste druiven, schrale wijn.
Achterwiken, st. ww. intr. Terugwijken.
Achterwinter, znw. m. Nawinter.
Achterwisen, zw. ww. trans. Achterna wijzen.
Achterworte, achterwort, znw. Kruiderbier, bier met kruiden vermengd.
Achthondert. Tachtich, telwoord. Tachtig. Vgl. achtentich.
Achtien, Achtienhondert, Achtiende, achtientste, Achtienwerf.
Achtinge, znw. vr. 1) Overleg, beraad; ene achtinge nemen, beraad nemen; een achtinge geven, bidden, van de rechter verlof vragen om zich (met partij, voorspraak of verwanten) vooraf te beraden, alvorens de zaak verdere voortgang heeft. 2) achtinge hebben jegen iet, het recht hebben zich tegen iets te verklaren (als gevolg van gehouden beraad) of in verzet te komen. 3) overtuiging. 4) bedoeling, voornemen, plan; achtinge hebben, plan hebben, voornemens zijn; hetzelfde als geacht hebben. 5) mening, gedachte; achtinge hebben, van mening zijn, menen. 6) inachtneming; na achtinge van, lettende op, naar gelang van. 7) taxatie, waardeering.
Achtinge, Vlaams voor hachtinge, zie daar.
Achtjarich, Achtcant, Achtmael.
Achtsam, achtsaem, bijw. Opmerkzaam, zorgvuldig, ook met de genitief, oplettendheden hebbende voor.
Achtsamheit, znw. vr. Oplettendheid, zorg.
Achtschat, znw. m. Achtmaal een zekere waarde.
Achtsilbich, bnw. Acht lettergrepen.
Achtste, telwoord. Achtste; hem achtster(e), met zeven anderen.
Achtte, achte, telwoord, Achtste.
Achtvoudich, oostmnl. achtveldich, achtfeldich, bnw.
Achtvout, achtfout. Het achtdubbele, achtvoud.
Achtwerdich, achtwaerdich bnw. Aanzienlijk, notabel.
Achtwerf, achtwaerf, achtwerve, achtwerven, telwoord.
Adaem, Adam, znw. m. Adam; Adams kinderen, de mensen.
Adaemsappel, znw. m. De vrucht van een boom in Palestina waarin de beet van Adam gezien werd. Citrus.
Adamant, ademant, znw. m. 1) Diamant. 2) zeilsteen, magneet.
Adamantsteen, znw. m. Diamant.
Adder, znw. vr. Adder. Zie adere,
Adebe, znw. Pekel.
Adee, addee, tussenwoord. Adieu.
Adel, bnw. Edel, edelgeboren; ook: wettig, echt.
Adel, znw. m. Adeldom, edele afkomst, adel.
Adel, znw. oostmnl. 1) Poel, slijk, modder. 2) gezwel, zweer, vooral aan hand of voet.
Adelaer, adeler, znw. m. Adelaar, arend.
Adelbie, znw. vr. Wesp.
Adelborst, znw. m. Jongeling van edele geboorte, jonker; ook (in de 16de eeuw) jonker die krijgsdienst verricht.
Adelbroeder, znw. m. Broeder uit een wettig huwelijk.
Adeldom, znw. m. Adeldom, edele afkomst.
Adelheit, znw. vr. oostmnl. Edelheid.
Adelinc, znw. m. Adellijk persoon, edelman.
Adelincschap, znw. o. Adeldom, ridderschap(?).
Adelkint, znw. o. Kind van edele geboorte; kind uit een wettig huwelijk.
Adelsone, znw. Zoon van edele geboorte; ook: zoon uit een wettig huwelijk.
Adelsuster, znw. vr. Zuster uit een wettig huwelijk.
Adem, adaem, adom, znw. m., oostmnl. ook odem; ook naem (naeme). 1) Adem; den adem nemen, op adem komen, op zijn verhaal komen; den adem goet hebben of hoge dragen, een lange adem hebben, niet gauw moe worden; den adem weder gecrigen, weer op adem, op zijn verhaal komen; den adem behouden, niet buiten adem raken; sinen adem trecken, met moeite ademhalen, zieltogen; den adem in den live hebben, sinen adem binnen hebben, nog ademen, nog leven, nog een veer van de mond kunnen blazen; in enen adem, zonder tussenpoos. 2) wasem, damp. Ademen, Ademloos.
Ademgat, znw. o. 1) Keelgat. 2) luchtgat.
Ademinge, znw. vr. Het ademen; ook: adem.
Adempipe, znw. vr. Luchtgat, opening in een buis.
Ademtocht, adomtocht, ademtucht, znw. m. Ademtocht, adem; sinen ademtocht verhalen, ademhalen, lucht inademen.
Ademtochten, zw. ww. intr. Lucht inademen, zwaar ademhalen, ademtochten tot, hijgen of snakken naar.
Ader, znw. o. Aar, korenaar.
Ader, voegw. (oostmnl.), of (nevenschikkend).
Aderachtich, aderechtich, aderecht (oostmnl.), bnw. Aderrijk, vol van aderen; vol zenuwen, zenuwachtig.
Adere, ader, aer, znw. vr., verkleinwoord aderkijn. 1) Ader in het dierlijke lichaam; ene ader slaen, aderlaten; (dat bloet, gewoonlijk verzwegen) laten ter aderen (aer), aderlaten; ook: een aderlating ondergaan. 2) zenuw, pees. 3) het binnenste, de zetel der aandoeningen, geest, gemoed, zin; een felle adere hebben tot, een vijandige gezindheid tegen iemand hebben; ene quade adeer in iet porren (minder goed werpen), een kwade of slechte geest ergens in brengen, twist en tweedracht zaaien. 4) ader waaruit water welt; ader van edele metalen. 5) aderachtige streep op een voorwerp, b.v. in marmer. 6) sprank; niet ene edele adere an sines live hebben, geen sprankje van karakteradel hebben; negene adere van gepeinse quaet an sinen live hebben, zelfs geen slechte gedachten in zich voelen oprijzen. 7) aderspat.
Adere, adre, ader; ook adder, znw. vr. Adder.
Aderen, zw. ww. trans. De aders verbinden van een paard dat aderspatten heeft(?).
Aderkijn, znw. o. 1) Kleine ader. 2) waterstraaltje.
Aderlater, Aderlatinge.
Aderschoorre, aderschorer, znw. m. Gezegd van Christus die door de volheid zijner liefde de aderen doet zwellen en openscheuren.
Aderschrode, znw. vr. Adersnijding, aderlating.
Aderslach, znw. m. Aderlating.
Adesse, znw. vr., oostm. Hagedis.
Adieu, bijw. Adieu, vaarwel.
Adic, adec, (hadich) znw. m. Wilde vlier.
Admortiseren, zw. ww. trans. In de dode hand brengen, nl. goederen.
Adoberen, zw. ww. trans. Uitrusten, tooien, opsieren.
Adopcie, znw. vr. Verkiezing.
Adresseren, zw. ww. intr. Goed uitvallen, slagen.
Adrotich, bnw. (oostmnl.). Verdrietig, gemelijk.
Advenant, znw. o. Aandeel. Zie avenant.
Advent, znw. m. De besloten tijd van voorbereiding voor het Kerstfeest.
Adventen, zw. ww. intr. Communie doen, ter heilige tafel naderen.
Adversant, znw. m. Tegenstander.
Adversarijs, znw. m. Tegenstander, vijand; mv. Ook adversarin.
Advertissement, znw. o. Waarschuwing, onderrichting; in recht, een geschrift dat men inlevert voor de beslissing van een zaak waarin men haar nader uiteenzet en de bewijsgronden der tegenpartij weerlegt.
Adveu, znw. o. Toestemming.
Advoren, advoueren, zw. ww. trans. Goedkeuren. Hem advoueren te rechte, zich onder een bepaalde rechtsmacht stellen.
Advocaat, avocaet, avecaet, advocaat; ook van Jezus, advocaat of voorspraak der mensen bij God; iemand die voor een ander pleit, hem ophemelt; des bisscops advocaet, de advocati episcopi stonden dezen ter zijde in de uitoefening van die wereldlijke rechten en plichten, welke waarneming hun stand hun verbood; ook: procureur. Advocaetschap.
Advocaetster, znw. vr. Pleitbezorgster, voorspraak bij God, van Maria.
Advocaterige, advocaterigge, znw. vr. (Vlaams).
Advocatie, advocacie, advocasie, znw. vr. Advocaat-schap, ook: voorspraak voor de mensheid bij God.
Aecht, telwoord. Acht.
Aechtensteen, znw. m. Agaat.
Aefruy, aefruyt(e), znw. vr. Citroenkruid. Zie ook averone. Artemisia.
Aey, tussenwoord. Aai, ach!
Ael-, in aelmechtich, aelwarich, aeleigen. Zie a1.
Ael, hael, ale, znw. m. 1) Aal; ook: paling. 2) roervink (16de eeuw).
Aelachtich, bnw. Op aal gelijkende.
Aelbesie, znw. vr. Aalbes. Ribes.
Aelders, alders, znw. mv. Ouders (oostmnI.).
Aeldinc, aeldinger, haeldinc, haelinc, znw. in (Vlaams). Erfgenaam.
Aeldincsrecht, znw. o. Naastingsrecht.
Aeleigen, bnw., ook znw. o. Geheel eigen; volkomen eigendom.
Aelfuuc, aelfuyck, aelvuyc, znw. vr. Aalfuik.
Aelhuus, znw. o. Vismarkt (?).
Aelcorf, znw. vr. Aalkorf.
Aelmachtich, bnw. Almachtig.
Aelmachtich, onjuiste vorm van amachtig.
Aelman (een vaartuig). Zie a1eman.
Aelmisbroot, znw. o. Aan armen uitgedeeld brood.
Aelmisgelt, znw. o. Geld voor aalmoezen.
Aelmisgever, znw. m. Hij die liefdegaven uitreikt of liefdegiften geeft.
Aelmisgoet, znw. o. Een goed welks renten bestemd worden voor aelmisgelt.
Aelmishaler, znw. m. Aalmoezenier.
Aelmiscorf, znw. vr. Bedelkorf.
Aelmiscupe, aelmiscuype, znw. vr. Een vaatwerk waarin men ‘aelmisgelt; bewaart.
Aelmislant, almisselant, znw. o. Land van een diaconie, land uit welks renten liefdegiften aan behoeftigen worden gegeven of de armen van een gemeente worden onderhouden.
Aelmispot, elmispot, znw. m. Pot waarin ‘aelmisgelt’ wordt bewaard.
Aelmoesene, alemoesene, almoesene, aelmosene, aelmoesen, aelmoese, aelmuys(e), znw. vr.; ook aelmisse, aelmis, znw. vr. Eigenlijk barmhartigheid, medelijden; in aelmoesene bidden, uit barmhartigheid te gast noden; gewoonlijk: daad van barmhartigheid, van medelijden; een liefdewerk, en wel bepaaldelijk: liefdegift, aalmoes; aelmoesene doen, goede werken doen; ook: aalmoezen geven; aelmoesene varen, uitgaan om te bedelen; aelmoesene roepen, om een aalmoes vragen; voedsel aan armen verstrekt; aelmoesene eten, gebedeld brood eten, leven van de liefdadigheid; bewijsde aelmoesene, een aan iemand toegewezen gave.
Aellmoesenen, zw. ww. intr. Een aalmoes of aalmoezen geven, een liefdegave uitreiken.
Aelmoesenie, znw. vr. Aalmoezeniershuis.
Aelmoesenier, ook: aelmissenier (almissenier, elmissenier), aelmissier (almissier, elmissier), znw. m. Benaming van een geestelijk ambt. Aalmoezenier, uitdeler of beheerder van aalmoezen. In sommige steden, b.v. Antwerpen, ook benaming voor het hoofd van het armbestuur, oppertoeziener over armen en wezen. In andere steden schijnen er nog andere ambtenaren onder verstaan te worden, nl. zij die het toezicht hebben over het aan de ontvangsten van sommige bedrijven verbonden armengeld. 2) ook, doch zeldzaam: hij die deelt in liefdegaven, er een deel van ontvangt.
Aelmoeseniere, almoesniere, ook: almoniere, almeniere, halmeniere, halmenier, znw. vr. Aalmoestas, geldbuidel; ook: tas, buidel in het algemeen.
Aelmoeseniere, znw. vr. Aalmoezenierster, uitdeelster van liefdegiften of goede gaven.
Aelmoesenierschap, aelmosenierschip, znw. vr. en o. Het ambt van de aalmoezenier.
Aelmoes(en)gelt, znw. o. Hetzelfde als aelmisgelt.
Aelmoesenwijn, znw. m. Wijn die om Gods wil voor niet gegeven wordt.
Aelmoesnemer, znw. m. Hij die liefdegiften in ontvangst neemt, aalmoezenier.
Aelmogende, bnw. Almogend, almachtig.
Aelschip, znw. o. Aalschuit, visschuit voor de aal vangst, ook: aalkaar, bewaarplaats voor levende aal in een schuit.
Aelsmout, znw. o. Aalvet, palingvet.
Aelspise, znw. vr. Aalschoteltje, een gerecht van aal of paling.
Aalstal, znw. m. Afsluiting in een water met een opening, waarvoor netten, fuiken of korven voor aal en palingvangst worden geplaatst; aalstal.
Aelstede, znw. vr. Plaats waar aal bewaard wordt, aalkaar.
Aelwarich, alwarich, aelwerich, bnw. 1) Dom, onnozel. 2) gemelijk, knorrig. 3) dartel, brooddronken. Aelwaricheit.
Aem (inhoudsmaat). Zie ame.
Aemgelt, znw. o. Belasting of geldelijke opbrengst, betaald bij of van het aam van een bepaalde vloeistof, vooral van wijn.
Aemcanne, amekanne, znw. vr. Benaming van een inhoudsmaat van wijn en bier, een kwart vat(?).
Aemvat, znw. o. Aamvat, vat dat een of meer aam wijn of ander vocht inhoudt.
Aen, ane, an, een enkele maal in het rijm anne, voorzetsel met de 3de en 4de naamval. Het woord drukt in het algemeen de betrekking tussen een werking en een zelfstandigheid uit, van wiens oppervlakte een gedeelte wordt aangeraakt, of op welke een werking is gericht. I. Van plaats. 1) ter uitdrukking van onmiddellijke aanraking, aan, op, op de oppervlakte van; an der heiden, an die heide, op het veld, an de erde, op aarde, ook: op de grond; an den sande, in het zand; an den berch, op de berg; aen (later ook in) vaerde (vare) ende aen velde sijn, met iemand op pad en weg zijn, vooral aan een vechtpartij of een gewelddadige aanslag deelnemen; ter uitdrukking van aanhechting of verbinding, het zich bevinden van een voorwerp, een hoedanigheid aan enige plaats, bij, aan of in enig voorwerp of persoon: aan, in, bij, ten opzichte van; daer en is niet ane, daar is niets aan gelegen, verbeurd, dat komt er niet op aan; ook: daar is niets (van) aan, het is geheel onwaar; aen handen, in handen; aen iemants stat, in iemands plaats; aen brande, in brand; aen die vaert, die reise, die strate, den ganc, die wegen, op reis, op weg; an porre, anporre, onderweg (zie porre); an roere (zie roere); ter uitdrukking van aangrenzend of onmiddellijke nabijheid, bij, nabij, naast, nevens; een scure staet aen sijn huus; Absalon ghinc an Davids amin liggen. 2) Van plaats in overdrachtelijke opvatting in een aantal verschillend gewijzigde toepassingen, aan welke het denkbeeld aanraking, verbinding, gepaard gaan, samenhang of het gelegen zijn in of bij iets ten grondslag ligt, aan, bij, in, met betrekking tot, ten opzichte van; gestadich an die minne; daer sijn sin al ane lach; dat dit an Christus bediet, betrekking heeft op Christus, op hem slaat; an die wapene connen, zich verstaan op de wapens; iet hebben an, enig recht hebben op; aen enen beginnen; an rade of an dade sijn met, in iets met raad en daad helpen. 3) Bij begrippen van ontlening; bij ww. van verkrijgen, ontvangen, veroveren, lenen, vernemen, verzoeken, vragen, ndl. van, doch vgl. Ontlenen aan, een voorbeeld nemen aan, vreugde beleven aan. Ook wordt aen gebruikt bij werkingen of zaken die voorgesteld worden als het middel waardoor iets geschiedt en waaraan het als het ware zijn vervulling ontleent. Mochti die maecht daer ane winnen; doe gi u daer ane hadt versadet. 4) Ter uitdrukking van een richting, zowel in een niet vijandelijke opvatting, naar, tot, als met een vijandelijke bedoeling, tegen. Lopen an de mure; dat gi vaert ane den coninc; dat hi an den tor niet ne strede. 5) Ter aanduiding dat een werking op een persoon of zaak gericht is, zich daarheen uitstrekt, ze ten doel heeft, aan, tot, op; roepen, spreken, minne dragen aen; lant an sine hant setten, naar zijn hand zetten, onder zijne macht brengen; het gaet aen iemants leven, zijn leven is er mede gemoeid, loopt gevaar. Nu en dan komt ane in het Mnl. ook reeds in de plaats van de datief; si obediren alle aen hem (14de eeuw). II. Van tijd. 1) Ter aanwijzing dat een werking geschiedt op een zeker tijdstip of binnen een bepaalde tijdruimte, op, in; an den middage, ane dien stonden, aenstonden, aanstonds; recht aen der selver tijt; aen corte stonden, binnen kort; aen (in, bij gelegenheid van) den hogen water, den hogen vloet, aen den ijsganc. 2) Van richting, slechts in verbinding met tote (tot); tote an den doemsdach.
Aen, ane, an, bijw. I. Van plaats. 1) Ter aanduiding van onmiddellijke aanraking, te weten van wapenen en kledingstukken die aan het lichaam gedragen worden; halsberch aen, aen sijn, vast zijn, vastzitten, verbonden zijn. 2) van aanhechting of verbinding, aan, in, bij; alle doget was hem ane. 3) van aangrenzend of onmiddellijke nabijheid; alle die lande te berge an; voren, aen, voorop, daarachter, achter, bijeen, ww. van beweging, varen, riden, vlien; aen sijn, bij, nabij, tegenwoordig zijn, het tegenovergestelde van t’ sijn.’ Ook van getuigen die bij een handeling zijn tegenwoordig geweest; (er) bi ende aen, een ende bi, over ende aen; bi, over ende aen sijn; het is ieder gelijc an, het is ieder even na, voor ieder evenzeer plicht. 4) van richting, naar een doel; daer aen, derwaarts, hier aen, werwert an; vort aen, verder (komen); aen ende af, af ende aen; vgl. toe ende af. II. Van tijd. 1) Ter aanduiding van onmiddellijke aansluiting of opvolging; hier aen, straks hierna; daer aen, daarop; vortmeer aen, vorewaert aen, voortaan steeds, van nu voortaan, gedurig; vort aen, voort, terstond; voorts, vervolgens; voortaan, van nu af, in het vervolg, ook: van toen af, gerekend van een tijdstip dat in het verleden ligt; vortaen meer, voortaan, en: van toen af.
Aan, ane, an, voorz. Zonder. Vooral in het Oost mnl., ane vaer, aen twivel, aen (alle) argelist; in het Westmnl. in de uitdrukking ane sinen, minen, dinen enz. danc, zonder, buiten, tegen zijn wil of zin; aen sbisschops danc.
Aen, ane, an, bijw. 1) Zonder, behalve (oostmnl.). 2) des ane sijn, iets kwijt zijn, verloren hebben; des sinnes ane, van het verstand beroofd. 3) des ane sijn, oostmnl., vrij zijn van iets, er af zijn.
Aen, znw. Grootvader. Slechts in de oostmnl. samenstellingen aenhere (anichhere) en aenhete.
Aenaerden, zw. ww. intr. Aangeboren zijn, tot iemands aard behoren.
Aenbassen, st.ww. trans. Aanblaffen.
Aenbeden, zw. ww. trans. (scheidbaar en onscheidbaar). 1) Aanbidden, Latijn ‘morare’ 2) zijn gebed richten tot iemand, hem in gebed aanroepen, Latijn’pecariӮ’.Vgl. aenbidden.
Aenbeder(e), znw. m. Aanbidder, vereerder van God en het goddelijke. Aenbederse, Aenbedinge.
Aenbedin (?), st. ww. intr. Worden.
Aenbedwingen, st.ww. trans. Onderwerpen, toevoegen aan zijn gebied.
Aenbeeldinge, znw. vr. Gelijkenis, afschaduwing.
Aenbeelt, aenbelt, znw. o. Beeld, afbeelding.
Aenbegin, znw. o. Eerste begin, aanvang.
Aenbeginnen, st. ww. intr. Beginnen, aanvangen.
Aenbegripen, st. ww. trans. Aanvatten, aanvangen, ondernemen.
Aenbehooren, zw. ww. intr. Met de datief. 1) Toebehoren, behoren tot. 2) toebehoren, tot iemands plicht behoren, hem opgelegd zijn.
Aenbehouden, st. ww. trans. Aanhouden, een kledingstuk.
Aenbeye, znw. vr. Aambei.
Aenbekennen, zw. ww. trans. Toekennen, de eigendom aan iemand.
Aenbecken, aenbicken, zw. ww. intr. Beginnen te bikken of te pikken; of beginnen te houwen, te vechten, of beginnen met de snavel te werken; van vrouwen gezegd, beginnen te schelden, een grote mond opzetten.
Aenbelen, zw. ww. trans. Aanblaffen, aanbassen.
Aenbeloop, znw. o. Het verschuldigde aandeel in het beloop of bedrag van een geldsom.
Aenbelopen, st. ww. intr. Met de datief. Aan iemand toekomen in het beloop of bedrag van een geldsom; ook: voor rekening komen van iemand, van een geldschuld.
Aenbelt, aenbilt, haenbelt, aembelt, ambelt, znw. o. I) Aanbeeld. Vgl. aenve1t. 2) Misschien ook: koot, in de uitdrukking aenbeelden werpen.
Aenbernen, st. ww. intr. Aanbranden.
Aenberren, st. ww. intr. Voortbranden.
Aenbersten, st. ww. intr. Comen aenbersten, komen opzetten, van een legermacht.
Aenbeschouwen, zw. ww. trans. Aanschouwen, met eigen ogen zien.
Aenbesien, st. ww. trans. Aanzien.
Aenbesteden, zw. ww. trans. 1) Aanbesteden, een werk. 2) besteden, bij iemand in de kost of als leerling plaatsen.
Aenbesterven, st. ww. intr. met de datief, Door eens anders dood eigendom worden van iemand.
Aenbestormen, zw. ww. trans. Aanvallen, bevechten, een stad, een land.
Aenbetin, st. ww. trans. Aantijgen, ten laste leggen, verwijten.
Aenbevechten, st. ww. tr. Aantasten, aanvallen, bevechten.
Aenbewijs, znw. o. Aanwijzing. Een dijc leget ter zen ende aenbewijs, door een zeventuig moet worden aangewezen, tot wiens last het herstel van een dijkvak komt.
Aenbewisen, zw. ww. trans. Aanduiden.
Aenbidden, st. ww. trans. Scheidbaar, 1) Zijn gebed richten tot iemand, hem in gebed aanroepen; Latijn ‘pecari,’ 2) aanbidden; Latijn ‘morare’ ook met de datief, den Goden aenbidden. 3) toebidden, Latijn ‘precari.’ Aenbidder.
Aenbijt, znw, o. Ontbijt. Vgl. aenbiten, Ook inbijt, =beginnen te bijten.
Aenbinden, st. ww. trans. 1) Met de acc. der zaak, aanbinden, aanknopen, aanhechten, vastmaken (aan). 2) Met de acc. van de persoon, vastbinden aan iets.
Aenbiten, st. ww. trans. 1) Aan iets bijten, beginnen aan iets te bijten. 2) aanranden, aanvallen.
Aenblasen, st. ww. trans. 1) Aanblazen, door blazen doen ontbranden, van vuur. 2) aanblazen, toeblazen, venijn, met een slang als onderwerp.
Aenblic, znw. m. Aanblik, aanschouwing.
Aenbliven, st. ww. intr. met de datief, 1) Iemand bijblijven, hem getrouw blijven. 2) met een zaak als onderwerp, iemand of iets bijblijven, in iemands bezit blijven, aan iets blijven.
Aenboelen, zw. ww. intr. Aanblaffen.
Aenbogen, zw. ww. trans. Inbuigen, ombuigen, hem enen aenbogen, iemand aan zich gelijk maken.
Aenboorden, zw. ww. trans. Benaderen, naasten.
Aenboorder, znw. m. Hij die het recht van naasting heeft.
Aenboort, aenbort, znw. m. Vooral in het mv. Aangeborene, bloedverwant of verwant die als zodanig bij verkoop van vast goed het recht van voorkeur of naasting heeft.
Aenboorte, aenboort, znw. vr. (en o.?). Het op aangeborenschap of bloedverwantschap gegronde recht van voorkeur of naasting bij verkoop van een vast goed.
Aenboortich, bnw. Door aangeborenschap gerechtigd tot naasting, van een persoon; door bloedverwantschap aan iemand toekomende, van een zaak.
Aenbouwen, zw. zw. trans. Aanbouwen, bij hetgeen al bestaat.
Aenbranden, zw. ww. intr. met de datief. Inbranden, invreten, wegvreten.
Aenbreken, st. ww. trans. en intr. I. Trans. Breken, verbreken, een gebod. II. Intr. Aanbreken, naderen, van een tijd.
Aenbringe, znw. m. Hij die een zaak in recht aangeeft, voor het gerecht brengt. Vgl. aenbringer.
Aenbringe, aenbreng, znw. vr. Aangifte, het aanhangig maken van een zaak in recht.
Aenbringen, aenbrengen, zw. onr. ww. trans. I. Met een persoon als object. 1) Iemand ergens heen brengen. 2) iemand ergens toe brengen. II. Met een zaak als object en (vaak) een datief. van de persoon. 1) Iets met zich brengen, met zich voeren. 2) toebrengen, toevoegen, aan iets dat bestaat een nieuw gedeelte. 3) van klederen en wapenrusting, aantrekken, aandoen, aanhebben. 4) een tijding of mededeling aanbrengen, melden; aan iemand meedelen, kennisgeven; ook in recht, opgeven, aangeven, of rapporteren bij het ene of andere lichaam van bestuur. Als znw. gebruikt, bericht, verslag, ook: mededeling van bewijsgronden of bezwaren, vertoog; enen ene logene aenbringen, iemand leugens op de mouw spelden. 5) een zaak in recht aanhangig maken of aangeven; over iets klagen bij een rechtbank. 6) van iets kwaads dat men aangaande iemand bericht of aangeeft, aantijgen, ten laste leggen. 7) instellen, bewerken, teweegbrengen. 8) de voor de behandeling van een geding nodige bewijsstukken overleveren. 9) een last aan iemand aanbrengen, hem die opleggen. Een zeer gebruikelijke wijze van scheiding van een gemeen goed was dat de ene eigenaar de ander de keuze gaf om zijn aandeel af te staan of het weder deel over te nemen. Het dwingen tot overneming heette te Enkhuizen aenbrengen of aenwerpen, het noodzaken tot afstand afriden. 10) iemand een gezindheid, stemming, gewoonte aanbrengen of bijbrengen, ze bij hem verwekken, opwekken, veroorzaken, ze hem inblazen. 11) iemand iets toebrengen, bezorgen, toedienen.
Aenbringer, aenbrenger, znw. m. Aanbrenger, hij die een aangifte doet bij het gerecht of de overheid; hij die een zaak in recht aanhangig maakt; hij die van een overtreding aangifte doet bij de overheid (ook van een gilde).
Aenbringinge. Aenbrinc, aenbrenc, znw. m. Aangifte. Vgl. Aenbringe.
Aendachte, aendacht, znw. vr. 1) Het denken aan iets. 2) opmerkzame aandacht; ook: inspanning van krachten en vermogens, ijver. 3) vooral: godsdienstige of godvruchtige overpeinzing, innigheid, godvruchtige stemming.
Aendachtelike, bijwoord 1) Met aandacht. 2) met inspanning of aandrang. 3) met een godsdienstig gemoed, in een godsdienstige stemming.
Aendachtich, bnw. 1) Gedachtig, indachtig. 2) vol ingespannen vlijt, ijverig, zich met ernst op iets toeleggende. 3) Godsdienstig, godvruchtig, vroom, van God en heilige gedachten vervuld.
Aendachticheit, znw. vr. 1) Vlijt, ijver, ernst, inspanning. 2) godsdienstige overpeinzing.
Aendalen, zw. ww. intr. Nederdalen, dalende naderen.
Aendeel, znw. o. Een bepaald gedeelte waarop iemand recht of waartoe iemand verplicht is, aandeel, portie.
Aendelen, zw. ww. trans. 1) Een erfgoed, toedelen, toebedelen, over iets beschikken. 2) aandeel hebben aan of in iets, in iets delen.
Aendelinc, znw. m. Deelgerechtigde, deelhebber.
Aendenken, zw. onr. ww. trans. en intr. 1. Trans. Oplettend aan iets denken, gedenken, indachtig zijn. II. Intr. Met de datief. of op, aan iets denken, aan iets gedachtig zijn; a. om, zijn gedachten richten op God, in godsdienstige gepeinzen zijn.
Aendenkenesse, znw. vr. Godsdienstige overpeinzing, meditatie.
Aendenker, znw. m. Hij die denkt of indachtig is aan iets.
Aendenkinge, znw. vr. 1) Gedachte. 2) Godsdienstige overpeinzing.
Aandienen, zw. ww. trans.1) Iets toedienen, voordienen, voorzetten. 2) enen iet aendienen, iemand iets toedienen, bezorgen, verlenen. 3) enen aendienen, iemand dienen.
Aendieninge, znw. vr. 1) Het toedienen, voordienen, voorzetten of ook: het bezorgen van voedsel. 2) Bediening; Latijn ‘aministratio’ en ‘amnisterium.’
Aendienende, voorz. Dienende tot; rakende, betreffende.
Aendienresche, znw. vr. Voordienster, in de nonnenkloosters benaming van de kloosterzuster aan wie de zorg voor het ronddienen der spijzen was opgedragen.
Aendingen, zw. ww. trans. 1) Bij de overheid een eis instellen om tot de ene of andere gerechtelijke handeling over te gaan, in recht vorderen dat het gerecht een rechtshandeling verricht; vooral in het pandrecht, tot het verkopen van onroerende goederen voor schuld. 2) hetzelfde als aenbringen, 3). Iemand in rechte noodzaken het onverdeeld aandeel van zijn mede-eigenaar over te nemen.
Aendoen, onr. ww. trans. 1) Aandoen, aantrekken, een kledingstuk, een deel der wapenrusting, Ook als wederkerend hem aendoen, zich aankleden, zich wapenen; aengedaen, aangekleed, gekleed, aangedaan; enen iet aendoen, iemand iets aan het lijf doen, het eraan verbinden of vastmaken. 2) bekleden in overdrachtelijke zin, voorzien van. 3) in verbinding met het tegengestelde afdoen, aanstellen tot een ambt; met een zaak als voorwerp invoeren, in verbinding met afdoen, afschaffen. 4) bereiden, appreteren, gezegd van laken. 5) enen iet aendoen, iets, een zekere toestand, over iemand brengen, hem iets toevoegen of aandoen; enen die doot, verdriet aendoen; ook: hem (Latijn㳩biө die doot aendoen; geselscap aendoen, gezelschap houden, vergezellen.
Aendoeninge, znw. vr. Het brengen van iemand anders in een zekeren toestand of een bepaalde stemming.
Aendoenre, aendoener, znw. m. Lakenbereider.
Aendoesel, znw. o. Kledij.
Aendonkeren, zw. ww. intr. Donker worden: het tegenovergestelde van ndl. ‘inlichten’
Aendracht, znw. vr. 1) Het aanbrengen of aandragen van iets, een bericht, een klacht en dergelijke, aangifte. 2) beschuldiging, aanklacht.
Aendragen, st. ww. trans. en wederk. I. Trans. met een persoon als onderwerp. 1) Aan het lijf dragen; draghet sine nature an, als zijn natuur dat aan of in zich heeft, medebrengt. 2) enen iet aendragen, iemand iets, een eigendom, recht en dergelijke opdragen, overgeven. 3) iet aendragen (met de datief van het wederkerig vnw.), iets op zich nemen. 4) iets aan iemand opdragen, hem iets gelasten. 5) iets aan iemand toeschrijven of toekennen, danken, op rekening stellen van. 6) aangeven, aangifte doen van iets in recht, of bij de bevoegde overheid; als znw. aendragen, bericht, rapport. 7) iemand iets bezorgen, schenken; ook: het hem toezenden, berokkenen, met een onwelkome zaak als object II. Intr. met een zaak als subject. Betrekking hebben op iemand, hem aangaan; aendragende, voorz., rakende, betreffende, aangaande. IlI. Wederk. hem aendragen. 1) Hem (datief) enen of hem (acc.) enes, zich iemand aantrekken, zich aan iemand gelegen laten zijn, belang stellen in. 2) hem ere dinc aendragen, zich iets aantrekken, het ter harte nemen; ook: het tot zich nemen, zich toe-eigenen; als znw., sonder enich aendragen, zonder enige inmenging of bemoeizucht; iets ondernemen, bepaaldelijk een handelsonderneming hebben, handeldrijven in. 3) hem aendragen, met een datief, zich voegen bij, zich scharen onder, zich rekenen bij.
Aendrager, znw. m. Aanbrenger, verklikker.
Aendraginge, znw. vr. Aanbrenging.
Aendraven, zw. ww. intr. Aanrijden, draven, naar een bepaald punt. Met de datief, op iemand aandraven.
Aendreffen, zw. ww. trans. Versmelting van aendrepen en treffen. Betreffen, raken.
Aendrepen, st. ww. trans. en intr. De zuiver neder Frankische vorm van aentreffen. I. Trans. 1) Raken, aangaan, betreffen. 2) ergens geraken, in een bepaald vaarwater komen, belanden.
Aendrift, znw. vr. Al wat aandrijft, zowel aanslibbing als aan wal drijvende voorwerpen.
Aendringen, st. ww. tr. en trans. I. Intr. opdringen, voorwaarts dringen. II. Trans. Enen iet aendringen, iemand iets opdringen; ook iemand tot iets noodzaken.
Aendringende, bnw. Opdringerig, lastig.
Aendringinge, znw. vr. Het opdringen, veroorzaken van last aan anderen.
Aendriven, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aandrijven tot, in een bepaalde toestand of stemming brengen, ergens toe brengen. 2) doorzetten. 3) enen iet aendriven, iemand iets, een last, opdwingen, opleggen, aandoen; enen die perse aendriven, iemand zeer in het nauw brengen. II. Intr. Aandrijven, drijvende aan land komen.
Aendrucken, zw. ww. trans. 1) Door drukken verwijderen, verdrijven, verjagen. 2) enen iet aendrucken, iemand iets opdringen of dwingen te doen.
Aenduwen, zw. ww. trans. Met kracht of geweld aandoen, van klederen.
Aendwingen, st. ww. trans. 1) Aansnoeren, aanhechten, aanbinden, vast doen zitten. 2) iemand dwingen iets te doen, tot iets dwingen. 3) enen iet aendwingen, iemand iets opdwingen of opdringen.
Aeneen, bijw. Aaneen, aan elkander; van tijd, achter elkander, aan n stuk.
Aeneencomen st. ww. intr. Bijeenkomen, bij elkander komen; ook met een vijandige bedoeling, handgemeen worden.
Aeneenvoegen, aeneynvoegen, aeneenvoigen, Bijeenvoegen, verbinden. Aeneenvoeginge.
Aeneigenen, aenechgenen, zw. ww. trans. Enen iet aeneigenen, iemand iets bij gerechtelijk vonnis als eigendom toewijzen of toekennen.
Aeneischen, aeneeschen, zw. ww. tr. Oproepen.
Aenerven, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Krachtens erfrecht of door erfopvolging op iemand overgaan, zijn eigendom worden, aan iemand als erfgoed ten deel vallen. II. Trans. Enen iet aenerven, iemand iets nalaten; enen aengerft worden (met veranderd onderwerp), krachtens erfrecht verkrijgen.
Aeneten, st. ww. tr. Aanbijten, de mond in iets zetten.
Aengaderen, zw. ww. trans. 1) Vergaderen, naken dat iemand aan iets blijft kleven. 2) vergaderen, bijeenbrengen.
Aengaen, st. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Gaan naar een bepaalde plaats of met een bepaald doel, zich begeven naar. 2) gaan in de richting van iets, voortgaan, naderen; ook: zijn gang gaan; doen aengaen, aanzetten. 3) aan de gang gaan, aanvangen, beginnen te zijn; af- ende aengaen, ophouden (van het een) en beginnen (van iets anders); in dienst treden. 4) van een gloed, een vlam, aangaan, beginnen te branden. 5) aan de gang gaan met kracht, voortgaan, te werk gaan. 6) aangaan, behoren tot, in betrekking staan of komen tot; in den bloede bestaan; tot iemands partij behoren; zijn zaak omhelzen; met een zaak als onderwerp, aangaan, betreffen, behoren tot. 7) met den datief van de persoon en een zaak als onderwerp, aan iemand komen als aandeel, ten deel vallen, toebehoren. 8) met de datief, tot iemand gaan, hem naderen, aanklampen; met woorden aanspreken, hetzij vriendelijk of vijandig, maar steeds met het doel om iets te verkrijgen; met daden, te lijf gaan, aanvallen, overvallen, bestoken; der doot aengaen, de dood tegemoet gaan; enen boeke aengaen, tot een boek gaan, het open slaan om het te raadplegen. Met een zaak als onderwerp, een aandoening, stemming, geestestoestand of lichaamstoestand en dergelijke, aantasten, aangrijpen, aandoen, overkomen, overvallen, kwellen, plagen, treffen; wat gaet u aen, wat mankeert u, hoe verzint gij het? 9) aandoen, treffen, indruk maken op het gemoed. 10) een overeenkomst sluiten. II. Trans. 1) Aanvangen, beginnen te doen. 2) aanvangen, beginnen, ondernemen. 3) iets aannemen, volgen, opvolgen, er naar handelen. 4) iets vrijwillig ondergaan. 5) iets aanvaarden, op zich nemen, aannemen, een belofte, verplichting, verbintenis. 6) iets tot zich nemen, in bezit of beslag nemen. 7) nu en dan vindt men het ww. trans. gebruikt in enkele der bij Intr. Opgegeven betekenissen, o. a. in de betekenis ‘aenspreken’ en ‘aendoen’.
Aengaende, bnw. Met de datief, van de persoon, voorkomend, vriendelijk tegen iemand.
Aengaende, deelw. Betreffende, rakende. Ook voorz. met de datief (van het ww aengaen), aangaande, nopens, betreffende.
Aengangen, st. ww. intr. en trans. Hetzelfde als aengaen. I. Intr. Naderen, toegang krijgen tot. Trans. Beginnen; aangaan, een verbond.
Aenganc, znw. m. 1) Nadering, het aankomen, het tegemoet gaan; in het volksgeloof, goede of kwade aenganc, ontmoeting. Ten aengange comen, juist van pas aankomen, als men iets zal gaan doen, onverwachts of toevallig aankomen, onvoorziens verschijnen, ndl. ‘in den aangang komen’, oorspronkelijk met het bijdenkbeeld dat die verschijning tot een goed of kwaad voorteken verstrekte. Ook van gebeurtenissen, zich onverwachts voordoen en iemand overvallen. 2) toegang. 3) aanvang, begin. 4) aanval. 5) het element of de grondstof waaruit iets is geschapen of zijn begin genomen heeft; het element waarin iets leven moet, in mystieke zin.
Aengebet, znw. o. Gebed tot God,
Aangeboorte, znw. vr. 1) Aangeborenschap, bloedverwantschap, maagschap, vooral het op die betrekking gegronde recht van naasting. 2) geboorterecht.
Aengeboren, bnw. 1) Door en met de geboorte verkregen, iemand bij geboorterecht toekomende. 2) met de geboorte voorbeschikt, volgens het volksgeloof aan een onontkoombare voorbeschikking. Ook geboren aen, hetzelfde als enen gescapen sijn. 3) met den datief, aan iemand door geboorte verbonden, tot hem in maagschap behorende. 4) ingeboren, ingeschapen; ook geboren in ‘t been.
Aengeboren, zw. ww. intr. met de datief. Iemand te beurt vallen.
Aengeborenheit, znw. vr. Ingeschapenheid, aangeboren aanleg.
Aengebringen, aengebrengen, zw. onr. ww. trans. 1) Iemand iets berichten of mededelen, hem aangifte van iets doen. 2) enen aen iet aengebringen, iemand tot iets brengen of drijven, hem ertoe noodzaken.
Aengeburtich, bnw. Naburig.
Aengedachte, aengedacht, znw. vr. en o.1) Gedachte, voorstelling. 2) aandacht, stille overpeinzing, godvruchtige of vrome stemming.
Aangedeelte, znw. o. Aandeel.
Aengedenken, aengedinken, zw. onr. ww. intr. Denken aan; als znw. gedachte aan, het denken aan iets.
Aengedinc, znw. o. Aanspraak.
Aengedoen, onr. ww. trans. Vgl. gedoen. Aandoen, zich met iets bekleden of van iets voorzien; zich eigen maken (een eigenschap).
Aengedracht, znw. vr. Beschuldiging.
Aengedragen, st. ww. trans. Vgl. Gedoen. Aan het lijf dragen, van kleren en wapenen.
Aengegripen, st. ww. trans. Vgl. gedoen. Aanvatten, aanvaarden.
Aengehaelt, deelw. bnw. Besmet.
Aengehuset, aengehuust, aengehuest, bnw. Als znw., eigenaar van een belendend huis.
Aengecnocht, deelw. bnw. Verbonden, verknocht.
Aengelandet, aengelant, bnw. Als znw., zowel in de betekenis: eigenaar of eigenares van een land aan een weg, een dijk, een watering enz. als: eigenaar
of eigenares van een aangrenzend land, lende.
Aengelieven, zw. ww. intr. als znw. Welbehagen, welgevallen.
Aengelijc, bnw. 1) Enen aaengelijc, gelijkende op iemand. 2) ere dinc aengelijc, gelijk aan iets.
Aengeloven, st. ww. trans. Enen iet aengeloven, iemand iets aan- of toevertrouwen.
Aengeloven, st. ww. trans. Iet aengeloven, iets beloven, zich door een belofte tot iets verbinden.
Aengemerc, znw. o. Het aanmerken of in rekening brengen van iets. Uten, ten aengemerke van, met het oog op.
Aengename, aengenaem, bnw. Liefelijk, aantrekkelijk, bevallig; enen aengename, welgevallig, met een persoon en een zaak als onderwerp. In Oostmnl. Ook aengenem(e).
Aengenamicheit, aengenemicheit, znw. vr. Liefelijkheid, bevalligheid.
Aengenemen, st. ww. trans. Aannemen, een gewoonte. Vgl. Genemen.
Aengenome(n)lijcheit, znw. vr. Vooringenomenheid, voorliefde.
Aengenomen, deelw. bnw. Aangenaam, welgevallig.
Aengenomenheit, znw. vr. 1) Het aangenomen hebben, de aanneming van (een levenswijze). 2) hetgeen aangenomen of ontvangen is door de mens van God, aengenomenheit onser naturen, het ontvangen hebben van onze menselijke natuur, ons lichaam (naar Gods beeld). 3) vooringenomenheid, voorliefde.
Aengerin, st. ww. intr. met de datief. Zich aansluiten aan, raken, aangaan, in betrekking staan tot.
Aengeroepen, st. ww. trans. Aanroepen. Vgl. geroepen.
Aengeschapen, aengeschepen, bnw. Enen aengeschapen, aan iemand of iets van naturen eigen.
Aengeschijn, znw. o. Aanschijn, gelaat, of misschien: uiterlijk, verschijning.
Aengeschouwe, znw. vr. (o.?). Uiterlijk voorkomen.
Aengeschouwen, zw. ww. trans. Aanschouwen, aanzien; ook: de uitdrukking van het gelaat.
Aengesichte, aengesicht, znw. o. Aangezicht, gelaat, vore dat aengesichte, in den aensichte van, voor het aangezicht van, ten aanschouwen van.
Aengesien, st. ww. trans. Aanzien. Vgl. gesien.
Aengesien, deelw. van aensien. 1) Aengesien dat, voegw., aangezien, naardien, daar. 2) in een absolute nv.; dese vier (poenten) aengesien, als wij deze vier dingen in ogenschouw nemen. 3) als voorz., met het oog op, in aanmerking nemende, aengesien u armoede.
Aengesinnen, st. ww. trans. Enen des aengesinnen, iets van iemand begeren, verlangen, verzoeken (oostmnl.).
Aengesprokene, znw., eig. volt. deelw. Van aenspreken. Aangeklaagde.
Aengeval, znw. o. 1) Eigendomsovergang. 2) recht van de heer op het genot van het leen gedurende de onmondigheid van de leenvolger (oostmnl.).
Aengevecht, znw. o. Het aanvechten, bestrijden; vijandelijke aanval, bestrijding, ook van de duivel.
Aengevechten, st. ww. trans. Bevechten, bestrijden; als znw., vijandelijke aanval of inval.
Aengeven, st. ww. trans. 1) Enen een cleet aengeven, iemand een kleed aan het lijf geven, het hem geven om aan te doen. 2) uitgeven, uitvaardigen, een verordening. 3) overgeven, in eigendom.
Aengewassen, deelw. bnw. Aangegroeid.
Aengewegen, zw. ww. trans. Enen iet aengewegen, iemand iets toezenden, doen toekomen, verlenen.
Aengewin, znw. o. Aanwinst, gewin.
Aengien, znw. o. Begin, aanvang.
Aenginge, znw. vr. (aenginc, o.?). Begin, aanvang. Sonder aenginge, zonder begin, van eeuwigheid; van aenginge, van de aanvang af, van de beginne; van de werelt aenginge, van het begin der wereld.
Aengorden, zw. ww. tr. Aangorden, aangespen (een zwaard).
Aangraven, st. ww. trans. Door het graven van een sloot aan zijn eigendom toevoegen, aan zich trekken, gezegd van markgronden (in Overijsel).
Aengreep, znw. m. Aanval, vijandelijke behandeling, daad van geweld wegens iemand gepleegd.
Aengrijp, znw. m. 1) Hetzelfde als aengreep. 2) Het ter hand nemen van iets, het zich zetten tot iets; misdadige onderneming van, het zich schuldig maken aan iets.
Aengripen, st. ww. trans. 1) Aangrijpen, aantasten, de hand slaan aan, een persoon met vijandige bedoelingen; een zaak tegen recht en billijkheid; een misdadige onderneming op het touw zetten; ook: aantasten, bestrijden, strijden tegen (de zinnen). 2) aanvaarden; in bezit nemen, in beslag nemen. 3) aanvaarden, beginnen, in toepassing of in beoefening gaan brengen. Kennesse aengripen, een (rechts)zaak opvatten en er recht in spreken. 4) tegen iemand uitvaren.
Aengripende, bnw. Alles meeslepend, onstuimig (van een vloed).
Aengriper, znw. m. 1) Overweldiger, geweldenaar, rover. 2) iemand die iets onderneemt, omhelst, in beoefening brengt, ook een ondeugd.
Aengripinge, znw. vr. Geweldenarij, daad van geweld; ook: vergrijp, inbreuk op het recht van anderen. 2) Aanvaarding, inbezitneming.
Aengroeyen, zw. ww. intr. Beginnen te groeien, ontkiemen.
Aengroeten, aengrueten, zw. ww. tr. Begroeten, groetend aanspreken, zijn compliment maken.
Aenhaen, st. ww intr. met de datief. Aanhangen, aankleven, bijblijven (oostmnl.).
Aenhaf, znw. m. oostmnl. Aanhef, begin, aanvang; ook: voorspel, preludium.
Aenhalen, zw. ww. trans. 1) Enen aenhalen, door vriendelijkheid en voorkomendheid tot zich trekken, aanhalen; ook: aanlokken, verlokken, ten kwade; iet aenhalen, aandragen, halen en ergens brengen. 3) buit maken, prijs verklaren. 4) aanhouden, in beslag nemen, aanhalen, van goederen. 5) aanhalen, aanleiding geven tot iets, iets zoeken of door zijn gedrag veroorzaken.
Anhaler, anhaelre, znw. m. 1) Hij die iets veroorzaakt of aanleiding tot iets geeft; van een vechtpartij, hij die ze aanhaalt, aanlegger. 2) hij die iets buitmaakt.
Aenhalinge, znw. vr. 1) Het aanhalen, aanleggen of aanleiding geven tot iets, in het bijzonder tot een vechtpartij. 2) het leggen van beslag op iets, in bezitneming.
Aenhangel, bnw. 1) Aanhangende, zich aan iemand vastklemmende. 2) iemand niet loslatende, vasthoudend, vast op zijn stuk staande, iets van iemand gedaan weten te krijgen. Aenhangelheit.
Aenhangelijc. bnw. 1) Hetgeen iemand van buiten aankleeft, uitwendig. 2) gehecht aan, verzot op iets.
Aenhangelijcheit, znw. vr. 1) Aanhankelijkheid, het iemand aanhangen, gehechtheid. 2) Het aan iets gehecht of op iets verzot zijn, hartstocht voor iets.
Aenhangen, st. ww. intr. (meestal met de datief) en trans. 1. Intr. 1) Iemand aan het lijf hangen; aan iets hangen, eraan vastkleven. 2) iets aankleven, aan iets zitten, er mede verbonden zijn, erbij behoren; iemand aankleven. 3) zich voegen of aansluiten bij iemand; zich vastklemmen aan iemand, bij hem aanhouden op. 4) zich hechten aan, iemand aanhangen. II. Trans. Aan iets hangen of ophangen. 2) iets aan iets anders hechten, bij iets anders voegen, aan iets toevoegen.
Aenhangende, bnw. Bijkomend; aenhangende reden, bijkomende redenen.
Aenhanginge, znw. vr. 1) Aanhankelijkheid, het zich hechten aan iemand, gehechtheid, verkleefdheid. 2) aanhorigheid. 3) aanhangsel.
Aenhanc, znw. m. 1) Aanhang van een persoon, aanhangers. 2) aanhangsel van een zaak. 3) bijgebouwtje. 4) toevoeging aan een eis in eerste aanleg.
Aenhebben, zw. onr. ww. trans. 1) Aanhebben, een kledingstuk; aan zich hebben, aan zich dragen, bevatten, hebben als iets uiterlijks en zichtbaars. 2) in zich hebben, van al wat tot het innerlijk wezen behoort, hebben. Een onrecht aenhebben, iets kwaads op zijn geweten hebben; die gewoonte aenhebben, de gewoonte aangenomen hebben, zich gewend hebben aan iets, de slag beet hebben. 3) in zich hebben, bevatten, behelzen, met een zaak als onderwerp. 4) inhebben, vorderen, vereisen. 5) in hebben voor iemand (in de datief), voor iemand van veel belang of gewicht zijn; hem zwaar vallen; met veranderd onderwerp, door iets gedrukt worden, onder iets gebukt gaan. 5) aan zich gehecht hebben, met een persoon als object, aan zich verbonden hebben.
Aenhechten, aenheften, zw. ww. trans. Vasthechten, verbinden.
Aenhechtinge, znw. vr. 1) Verbinding, koppeling. 2) gehechtheid, verkleefdheid.
Aenheerden, zw. ww. trans. In het Nederrijns. Moeien, niet met rust laten, aan iemand moeite of last veroorzaken.
Aenheffen, aenheven, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Beginnen, een aanvang maken met iets, ook van een rechtshandeling. 2) van een lied, aanheffen. 3) beginnen, ondernemen, ook van de ene of andere rechtshandeling. II. Intr. Beginnen, opkomen, ontstaan.
Aenheffer, aenhever, znw. m. Hij die iets begint, de stoot tot iets geeft, iets op het touw zet.
Aenheftich bnw. Blijvend, duurzaam (oostmnl.).
Aenhelen, aenheelen, zw. ww. trans. Aaneenvoegen, tot een geheel maken.
Aenherden, zw. ww. trans. Aansporen, aanmanen, ook: sterken, stijven. Aenherdinge.
Aenhete, znw. m. Eigenlijk overgrootvader, vader van de grootvader (oostmnl.). In Gelderse tongvallen anythe, grootvader.
Aenhiliken, zw. ww. trans. In huwelijk met zich verenigen, huwen, trouwen.
Aenhoge, znw. vr. Naam van een belegeringswerktuig van gelijke hoogte als de muren.
Aenhoren, zw. ww. intr. 1) Toebehoren, in eigendom. 2) behoren tot, voegen of passen bij.
Aenhoren, zw. ww. trans. 1) Horen, vernemen, toevallig; aensiens ende aenhorens, zodat men het zag en hoorde. 2) aanhoren, luisteren naar, opzettelijk; ten aenhorene van al de wereld, ten aanhoren van iedereen, in het openbaar.
Aenhouden, st. ww. trans. 1) Vasthouden, vastklemmen. 2) in het oog houden, onderhouden, betrachten, zich houden aan. 3) aenhouden, onderhouden, in stand houden, bewaren; droefheit lange aenhouden, lang bedroefd blijven, rouw bedrijven. 4) aan zich houden, in zijn macht houden. 5) hem iet aentrecken ende aenhouden, blijvend op zichzelf toepasselijk maken, menen dat iets (wat als scherts bedoeld is) ernstig is gemeend. II. Intr. Aanhouden, voortgaan.
Aenhouwen, st. ww. trans. Met de datief. Bij het houwen van een beeld aanbrengen.
Aenjagen, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. Iets naar iemand (datief) of iets toedrijven; ook: iemand (datief) iets op het lijf jagen, het hem bezorgen. II. Intr. Komen aanrijden, voortrijden.
Aencaep, aencape, znw. m. en o. Bekijk, schouwspel; ook: een voorwerp van spot; te aencape, tot bekijk, tot spot.
Aencallen, zw. ww. trans.; enen iet aencallen, iemand iets mededelen, vertellen.
Aenkeren, zw. ww. intr., trans. en wederk. I. Intr. Gaan naar een bepaald doel, zich ergens heen keren. II. Trans. 1) Enen iet aenkeren, iemand iets bezorgen, het hem op de hals schuiven. 2) enen iet aenkeren te, iemand iets aanrekenen voor of tot; hem (zich) iet aenkeren te, zichzelf iets aanrekenen tot. III. Wederk. Hem aenkeren ere dinc. 1) Zich met iets bemoeien, bezighouden, inlaten. 2) zich aan iets storen of om iets bekommeren, met een ontkenning. 3) steunen op, zich beroepen op.
Aenclagen, zw. ww. trans. Aanklagen. Aenclager. Aenclagersche.
Aenkiven, st. ww. trans. Hetzelfde als aencnibbelen.
Aencleden, zw. ww. trans. Aantrekken, klederen en wapenen; aengecleet, aangekleed, bekleed.
Aencleef, znw. m. Hetgeen bij iets anders behoort, daarmede een meer of minder ondeelbaar geheel uitmaakt.
Aencleet, znw. o. Opperkleed.
Aencleven, st. en zw. ww. intr. met de datief (en acc.) en trans. I. Intr. 1) Aan of in iemand of iets kleven of vastzitten. 2) met het gemoed kleven aan, eraan verkleefd of verbonden zijn; Gode, der (die) werelt aencleven. (ook onscheidbaar); als znw., het aan de dienst van iemand verbonden zijn. 3) met een zaak als onderwerp, iemand of iets aankleven, nauw verbonden zijn met; aan iemand eigen zijn; met veranderd onderwerp, iets niet kunnen ontgaan. 4) betreffen, aangaan, behoren tot; goet den boedel aenclevende. 5) een aaneengeschakeld geheel vormen, van tijd, doorlopen; in n aencleven, achtereen. II. Trans. Aankleven, iets aan iets anders doen kleven of vastmaken.
Aenclevenisse, aenclevenesse, znw. vr. 1) Aankleving, het kleven van iets in overdrachtelijke zin (b.v. van schande) aan iemand. 2) verbondenheid, verkleefdheid, gehechtheid.
Aenclever, znw. m. Hij die met iemand nauw verbonden is, gemene zaak met hem maakt.
Aenclevich, bnw. Iemand aanklevend of aanhangend, met hem verbonden.
Aenclevinge, znw. vr. 1) Het aan of in iemand of iets kleven of vastzitten. 2) hetzelfde als aencleef; 3) verkleefdheid, gehechtheid; sinlike aenclevinge.
Aenclimmen, aenclemnmen, st. ww. intr. met de datief. Naar iets toe- of opklimmen.
Aencloppen, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. aankloppen, door de klopper te bewegen verzoeken om binnengelaten te worden. II. Trans. 1) Iet aencloppen, tegen iets kloppen of slaan. 2) enen aencloppen, iemand aantikken of aanroepen; ook: aanroepen in het gebed.
Aencloppinge, znw. vr. Aanroeping in het gebed.
Aencnibbelen, zw. ww. trans. Enen iet aencnibbelen, iemand iets uit schraapzucht aansmeren, b.v. werk tegen gering loon, hem afschepen met. Hetzelfde betekent aenkibbelen en aenkiven.
Aencnopen, aencnoppen, aencnuppen, zw. ww. trans.(cnochte, gecnocht, gecnoft). 1) Aan iemand iets vastknopen, er hem mede binden. 2) iets aan iemand aanbrengen, druc, doget aencnopen. 3) iets vastmaken of verbinden aan iets anders.
Aencomen, st.ww. intr. en trans. I. Trans. Aencomen met een persoon als onderwerp. 1) Aankomen, naderen; met te, tot iets komen, tot iets geraken. 2) aanvaarden, in dienst of in een zekere betrekking treden, gezegd met betrekking tot een leengoed, een pacht, een ambt, de troon; als znw. aencomen, troonsbestijging. 3) met den datief, iemand ontmoeten, tegenkomen; tot of bij iemand komen, zich tot hem wenden, zich aan iemands zijde scharen, zijn partij kiezen; ook: op iemand afkomen met een vijandige bedoeling, hem aanvallen, overvallen; als znw., het handgemeen worden; enen met rechte aencomen, iemand in recht aanspreken. 4) enen aencomen, iemand in de bloede bestaan, met hem verwant zijn. B. Met een zaak als onderwerp. I) Aan het lijf komen, gedragen worden. 2) gebeuren, geschieden. 3) aanvangen, beginnen, opkomen. 4) aan iemand komen, hem bereiken. 5) met een aandoening, ervaring, stemming, toestand als onderwerp, iemand overkomen, overvallen; ook, van een ongunstige of ongewenste zaak, overkomen, overvallen, aangrijpen. 6) iemand (datief) aan- of toekomen als aandeel, toegevoegd worden, toevallen; iemands eigendom worden door erfenis, koop e.a. 7) slagen, gedijen, van een onderneming. 8) van een bericht, iemand ter oren komen, bekend worden. 9) van land, zich uitstrekken tot een zeker punt, aanliggen, aangrenzend. II. Trans. Aanspreken in recht, ook in het pass.
Aencomer, znw. m. Aankomende, in huur tredende pachter.
Aencomste, aencomst, znw. vr. 1) Het aankomen, aankomst, komst. 2) het treden in een zekere betrekking van dienst, pacht, bestuur enz.; troonsbestijging.
Aencopen, zw. onr. ww. trans. Aankopen, kopen.
Aencoppelen, zw. ww. trans. Vasthechten, verbinden, verenigen; aengecoppelt hebben, in zich hebben, met iets verbonden zijn.
Aencoppelinge, znw. vr. Vereeniging, verbinding; het verbonden zijn met, leven in (vrees b.v.).
Aencrigen, st. ww. trans. Bereiken, krijgen.
Aencrischen, st. ww. intr. met de datief, Toeroepen, toeschreeuwen, niet uitsluitend met een onaangename stem.
Aencruden, aencruyen, zw. ww. trans. Aankruien, kruiende aanbrengen.
Aenlachen, st. ww. intr. met de datief. Iemand toelachen, hem vriendelijk bejegenen, vleien. Aenlachinge.
Aenlaet, znw. m. Aanleiding, aanleidende oorzaak.
Aenlaet, znw. m. Diegene onder meer gerechtigde laten (horigen), die voor zich en zijn medegerechtigden met het laatgoed wordt beleend (Limburg).
Aenlage, znw. vr. 1) Kwelling, aanranding. 2) onkosten, hetgeen aan iets te koste gelegd wordt.
Aenlanden, zw. ww. intr. Aanslibben.
Aenlandinge, znw. vr. Aanslibbing, aanwas, van land.
Aenlangen, zw. ww. intr. Langer worden (van de nacht).
Aenlangen, zw. ww. intr. en trans. I Intr. Bij iemand met iets aankomen. II. Trans. 1) Iemand zoeken te naderen om hem iets te verzoeken; als znw., aanzoek. 2) Iemand naderen met een vijandelijk oogmerk; lastigvallen, aanvallen, een persoon; aantasten, aanvallen, een land.
Aenlaten, st. ww-. trans. 1) Enen aenlaten, iemand in een betrekking doen blijven; enen iet aenlaten, iemand iets laten behouden, het aan zijn zorg toevertrouwen.
Aenlech, znw. m. 1) Haak of kram waaraan men iets vastmaakt. 2) beschuldiging, aanklacht.
Aenleggen, zw. onr. ww. trans. 1) Een schip aan de wal vastleggen, meren. 2) beginnen te maken, te bouwen; ondernemen, op het touw zetten; een rechtspraak, aanhangig maken, instellen, aanleggen, ook van vuur; aanbrengen op een bepaalde plaats, een zaak. 3) geld, tot een bepaald doel aanwenden; uitschieten; uitzetten, op interest zetten. 4) met te, iets bij iets anders leggen, het er bij voegen of optellen. 5) enen iet aenleggen, iemand iets aanleggen, opleggen, op het hoofd leggen, b. v. De hand bij een zegening; iemand iets voorleggen, voorzetten van spijs; iemand iets voorleggen, voorstellen; iemand iets opleggen, voorschrijven, gelasten; iemand iets aandoen, doen ondervinden, een bejegening met woorden en daden, een welwillende en een vijandige; enen een vloec aenleggen, iemand vervloeken; hem iet aenleggen, zich op de hals halen; iemand iets als eigendom toeleggen, toekennen; iemand iets toekennen, toeschrijven, een titel, een hoedanigheid; enen prijs aenleggen, iemand lof toekennen; iemand een handeling toeschrijven, ze hem aanwrijven, ten laste leggen. 6) enen aenleggen (van), iemand (van iets) beschuldigen, aanklagen in recht. 7) inrichten, regelen, besturen; hem (sich) aenleggen, in het Nederrijns, zich aanstellen, zich gedragen.
Aenlegger, znw. m. 1) Geldschieter. 2) hij die het eerst iets doet, met iets begint; uitdager tot een tweekamp; beginner, ontwerper; beschuldiger; aanvaller, hij die een strijd begint. 3) eiser in recht.
Aenleggerse, aenlechster, znw. vr. Eiseres.
Aenlegginge, znw. vr. 1) Aanzoek; verzoeking. 2) kosten, onkosten, het besteden van geld voor een bepaald doel. 3) aantijging, beschuldiging, klacht.
Aenleiden, zw. ww. trans. 1) Geleiden, brengen, voeren. 2) aanvoeren, ten strijde; aengeleit bringen, aanvoeren.
Aenleider, znw. m. Leider, hoofddader.
Aenleidinge, znw. vr. Het vatten en brengen voor de rechter.
Aenlenen, zw. ww. intr. Leunen, een leunende houding aannemen, tegen iets leunen.
Aenleveren, zw. ww. trans. In iemands handen leveren, een geldschuld; haar voldoen.
Aenlichten, zw. ww. trans. Bijlichten.
Aenliden, st. ww. trans. (Een weg) inslaan.
Aenliden, st. ww. trans. Lijden, ondervinden; als znw., onaangename gewaarwording.
Aenlin, zw. ww. intr. met de datief. Belijdenis doen van, bekennen te behoren tot.
Aenliggen, st. ww. intr. 1) Aan of op een bepaalde plaats neerliggen, daar liggen of gelegerd zijn. 2) van een land, zo liggen dat het aan een ander grenst of paalt, grenzen aan. 3) met de datief, iemand of iets aankleven, eigen zijn, er aan of er in zijn, van een hoedanigheid, eigenschap, toestand, vooral een onaangename. 4) voor iemand weggelegd zijn, hem opgelegd zijn, aan iemand opgedragen zijn; also als hem daer anelach, wat voor hem niet anders kon, onvermijdelijk was; enen lastich aenliggen, voor iemand met moeite gepaard gaan. 5) betrekking hebben op iemand of iets, betreffen. 6) iemand aanklampen, aan boord komen met een vraag, een bede; aanzoek bij iemand doen; aanhouden of aandringen; voor aenliggen vindt men in deze betekenis. Herhaaldelijk aenleggen. 7) overvallen, aanranden, bestoken, teisteren met een persoon als onderwerp; overvallen, overkomen, aangrijpen, kwellen, van aandoeningen, ervaringen, onwelkome zaken, als den hont siecheit anleghet, so eet hi gras.
Aenlocken, zw. ww. trans. Aanlokken, tot zich lokken.
Aenlockinge, znw. vr. Aanlokking, verlokking, lokaas.
Aenlocsel, znw. o. Aanloksel, lokaas.
Aenloop, znw. m. 1) Loop, koers, van geld. 2) aanval, vijandelijke aanval; ook van de duivel. 3) aanval van pijn of smart.
Aenlopen, st. ww. intr. 1) Ergens heen (te) lopen; enen aenlopen, op iemand aanlopen, hem tegemoet lopen. 2) op iemand aanlopen of aanrijden met een vijandelijke bedoeling, hem aanvallen. 3) aankomen, aangroeien, aan lijf of leden. 4) toekomen, komen aan iemand. 5) voordeel voor iemand opleveren; met veranderd onderwerp, iets aan iets verdienen of winnen. II. Trans. Aantasten, aanvallen, overvallen, met een ziekte als onderwerp; bi verwoetheden aenlopen (onscheidbaar deelw.), door razernij aangetast.
Aenloven, zw. ww. trans. Enen ere dinc aenloven, iemand tot iets in staat of bevoegd achten, het hem toevertrouwen.
Aenluken, st. ww. trans. Toesluiten, dichtdoen, een deur.
Aenmaken, zw. ww. trans. 1) Enen iet aenmaken, maken dat iemand iets heeft, het hem bezorgen. 2) doen ontvlammen, vuur; in gloed zetten, het gemoed.
Aenmanen, zw. ww. trans. Opwekken, aanmanen tot iets. Aenmaenre, Aenmaninge.
Aenmerken, zw. ww. trans. Opmerken, opmerkzaam zijn op; ook: iets in aanmerking nemen.
Aenmercsam, aenmarcsam, bnw. Oplettend, opmerkzaam.
Aenmerkinge, znw. vr. Opmerkzaamheid, oplettendheid, het schenken van zijn aandacht aan iets, ook: het iets in aanmerking nemen.
Aenmeten st. ww. trans. Enen iet aenmeten, toemeten.
Aenminnich, bnw. Aanminnig, liefelijk, welgevallig.
Aenmoeden, zw. ww. trans. (oostmnl.). Iets verzoeken of verlangen van iemand.
Aennaeyen, aennayen, zw. ww. trans. Aannaaien, aan iets vastnaaien.
Aennagelen, zw. ww. trans. Aan iets nagelen of vastklinken, vooral aan het kruis. Aennagelinge.
Aennaken, zw. ww. intr. Komen over of in iemand, van dorst, eigenlijk 㴯t hem komenӮ
Aenname, bnw. Aangenaam. (oostmnl.).
Aennamen, zw. ww. trans. Aannemen.
Aennemelijc, bnw. Geneigd of geschikt om aan te nemen, in zich op te nemen, vatbaar voor indrukken van buiten, aantrekkelijk.
Aennemelijcheit, znw. vr. Het aantrekkelijk zijn, vatbaarheid voor indrukken.
Aennemen, st. ww. tr., intr. en wederk. I. Trans. Met een persoon als object. 1) Enen aennemen, iemand ontvangen, welkom heten. 2) iemand tot zich nemen, opnemen, aannemen, b.v. een leerling. 3) nemen of kiezen tot de ene of andere waardigheid. Met een zaak als object. 4) Aannemen, aandoen, aantrekken, kleden, enz. 5) aannemen, een titel, hem aennemen, hetzelfde. 6) nemen tot een bepaald doel, ergens toe aanwenden, gebruiken; den name des Heren aennemen, gebruiken, op de lippen nemen. 7) aanvatten, aanvangen, beginnen, ondernemen, op zich nemen, ook aannemen of op zich nemen een werkstuk te leveren; sotheit aennemen, een dwaas stuk beginnen; berou aennemen, berouw krijgen; fortse aennemen, geweld bedrijven; dat wort aennemen, het woord opvatten; den slaep aennemen, gaan slapen; hem aennemen. (iet) Item, (des) aennemen, hetzelfde. Hem des aennemen, ondernemen, zich vermeten, zich veroorloven. 8) ontvangen, lijden, ongemak, zowel vrijwillig als onvrijwillig; die doot aennemen, lijden, ondergaan; sorge aennemen, slooven. 9) aanvaarden, in bezit nemen, op zich nemen, een waardigheid, betrekking, ambt; hem aennemen, hetzelfde. 10) in bezit nemen, aanvaarden, zich toe-eigenen, te recht of ten onrechte, een bezitting, een recht; hem aennemen, hem des aennemen, hetzelfde. 11) van voorvallen, ervaringen, enz., ze (op de ene of andere wijze) opnemen, ze zich aantrekken, erover gestemd zijn; hem aennemen, hem des aennemen, hetzelfde. 12) alleen hem des aennemen komt voor in de betekenis zich iets aantrekken, zich aan iets laten gelegen zijn, zich met iets bemoeien of inlaten, zich er moeite voor geven. 13) een mening vaststellen, als waar erkennen. 14) in beslag nemen; vijandelijk aantasten. II. lntr. 1) Een begin of aanvang nemen. 2) toenemen, aangroeien.
Aennemer, znw. m. 1) Hij die iets onderneemt, verricht, bedrijft, op zich neemt.
Aenneminge, znw. vr. 1) Het aannemen van, aanneming; des vleysches aenneminge, incarnatio (van Christus). 2) aanneming, opneming in zijn huis, aanneming tot kind. 3) opneming in de hemel.
Aennipen, st. ww. trans. Knijpend of nijpend betasten, beetpakken, berispen.
Aennoemen, zw. ww. trans. Uitdrukkelijk of met name noemen.
Aennopen, zw. ww. trans. 1) Aanraken. 2) raken, betreffen. 3) aanvatten, ter hand nemen.
Aennopende, voorz. Nopens, aangaande.
Aenpachten, z.w. ww. trans. 1) Enen iet aenpachten, iemand gerechtelijk stellen in het bezit van iets als pand. 2) gerechtelijk rente doen vestigen op een onroerend goed.
Aenpanden, zw. ww. trans. Iet aenpanden, iets als gerechtelijk pand in beslag nemen. Aenpander, Aenpandinge.
Aenpart, aenpaert, znw. o. Aandeel.
Aenpensen, zw. ww. trans. Bepeinzen, overdenken.
Aenporren, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. In beweging zijn, van het gemoed. II. Trans. In beweging brengen, het gemoed; aandrijven.
Aenporringe, znw. vr. 1) Beweging, het in beweging zijn. 2) beweging, het in beweging brengen (van het gemoed), aandrift, hartstocht.
Aenprekelen, zw. ww. trans. Met een prikkel of ander scherp werktuig steken, aanprikkelen.
Aenprinden, zw. en st. ww. trans. Aanvatten, aangrijpen.
Aenprisen, zw. ww. tr. Prijzen, belonen (?)
Aenraden, st. Ww. intr. en trans. I. Intr. Raden, raad geven tot iets. II. Trans. Iets aanraden.
Aenraken, zw. ww. trans. Aanraken.
Aenranden, zw. ww. tr. Aanvallen, aantasten.
Aenransen, zw. ww. tr. Aanvallen, aanranden. Vgl. ransen.
Aenrecht, aenricht, znw. m. en o. Aanrechtbank of tafel.
Aenrechten, aenrichten, zw. ww. trans. Opdissen, spijs en drank.
Aenrechten, aenrichten, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanwenden, besteden, geld. 2) uitrichten, verrichten, iets kwaads.—II. Intr. Een gerechtelijk vonnis uitvoeren.
Aenrechten, zw. ww. trans. Oprichten.
Aenrechtinge, aenrichtinge, znw: vr. Gerechtelijke tenuitvoerlegging, aanhouding of inbeslagneming; het verschaffen van voldoening door de rechter.
Aenreiken, zw. ww. intr. Reiken tot.
Aenreisen, aenresen, zw. ww. trans. Aanvallen, aanranden, bestoken.
Aenrekenen, zw. ww. trans. 1) In rekening brengen. 2) betalen, uitbetalen.
Aenriden, st. ww. intr. en trans. I. Trans. 1) Aanrijden, rijdende naderen, met de datief, op iemand aanrijden, met vriendschappelijke of vijandelijke bedoelingen; 2) voortrijden met een bepaald doel, eropaan rijden. 3) met de datief, bij iemand aanrijden om hem een bezoek te brengen. - II. Trans. Het dwingen tot overneming van een aandeel in gemeenschappelijke eigendom (West-Fries).
Aenrinen, st. ww. trans. Aanroeren, aanraken. Aenrininge.
Aenrinnen, st. ww. trans. 1) Op iemand inlopen, hem aanvallen. 2) aanvallen, bestormen, berennen, een stad. 3) aanlopen bij iemand om hem een bezoek te brengen.
Aenrisen, st. ww. intr. Rijzen, opkomen, ontstaan; met de datief, bij iemand opkomen (b.v. van een twist); iemand overkomen, (b.v. van een ziekte).
Aenroeyen, zw. ww. intr. Voortroeien, roeiende naderen.
Aenroepen, st. ww. trans. 1) Aanroepen, God enz., gewoonlijk onscheidbaar. a). toeroepen, iets roepen aan of tot iemand, ook om hulp. 3) een gerechtelijk verzoek tot iemand richten. 4) betogen, vertonen. 5) met te, roepen of bestemmen tot.
Aenroeper, znw. m. Voorspraak, advocaat; iemand die men aanroept, te hulp roept. Aenroepinge.
Aenroeren, aenrueren, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanraken. 2) beroeren, in beweging brengen, vooral het gemoed. II. Intr. 1) Raken, betreffen. 2) ere stat aenroeren, een plaats aanraken, er aan grenzen.
Aenroerich, bnw. Aangrenzend, naastgelegen. Vgl. bij roeren.
Aenruchtich, bnw. Befaamd, berucht (oostmnl.).
Aenruken, st. ww. trans. Ruiken aan iets, het beruiken.
Aensaken, aenzaken, zw. ww. trans. 1) Aanklagen, een klacht tegen iemand indienen. 2) veroorzaken, aandoen, nadeel, schade.
Aensaken, zw. ww. trans. Begeren, verlangen. Vgl. saken.
Aensale, aensael, znw. vr. Opperhof, herenhuis.
Aensate, znw. m. Inleiding van een rechtszaak, opening van het geding.
Aensaten, zw. ww. trans. Bij schikking regelen, tot een vergelijk brengen, vereffenen (oostmnl.).
Aenschapen, zw. ww. trans. In den vereiste vorm brengen, een dijk (16de eeuw).
Aenschatten, zw. ww. trans. 1) Iemand dwingen schatting te betalen. 2) iets gerechtelijk bij executie toewijzen.
Aenscherin, zw. ww. trans. Beginnen.
Aenschieten, st. ww. intr. en trans. 1 Intr. Op iemand aanschieten, snel op hem afkomen. II. Trans. 1) Aanschieten, schielijk aantrekken, klederen en wapenen, 2) gezegd van een slang en de duivel, enen iet (nl. venijn) aenschieten, iemand vergiftigen; venijn, ook zedelijk gif, in iemand brengen.
Aenschijn, znw. o. I) Hetgeen aan iemand of iets gezien wordt, uiterlijk voorkomen, schijn. 2) aangezicht, als spiegel van het innerlijk gelaat, ook als lichaamsdeel. 3) de uitdrukking van het gelaat; bij uitbreiding, de aandoeningen van iemand. 4) het gezien worden, de aanblik; het bijzijn, de tegenwoordigheid. 5) zichtbaarheid, blijkbaarheid; in de uitdrukking in aenschine (int aenschijn), blijkbaar, duidelijk; int aenschijn van, ten aanzien van, in vergelijking met; in aenschine doen, duidelijk maken. 6) hetzelfde als aspect (Latijn ‘aspectus’, gezegd van de planeten (gelaat, gedaante), stand.
Aenschine, aenschijn, bijw. 1) Eigenlijk aen (in) schine, in blijkbaarheid, dat is blijkbaar, klaarblijkelijk, kennelijk; aaenschine werden, blijkbaar worden; blijken; aenschine sijn, blijkbaar zijn, gebleken zijn; ook: zich voordoen, zich vertonen, aanwezig zijn, te vinden zijn; aenschine comen, tevoorschijn komen, zich vertonen; van wind, opzetten; aenschine doen, blijkbaar maken, doen blijken, bewijzen, betonen; enen iet aenschine doen, iemand iets tonen, ook ironisch, iemand iets betaald zetten. 2) als bijw. Van graad, in de uitdrukking gelijc aenschine, blijkbaar gelijk, volkomen. Ook als bnw. gebruikt, gelijkende op, gelijk aan (naar het uiterlijk).
Aenschinen, st. ww. intr. met de datief. 1) Beschijnen, met de datief en acc.; ook: bestralen, met ds gunstӠals onderwerp. 2) aanlichten, voor iemand opdagen, met 㤡gӠals onderwerp; ook 㶲eugde, gelukӮ 3) blijkbaar zijn, duidelijk zijn; doen, laten aenschinen, laten blijken, ook: doen opbreken, iemand inpeperen.
Aenschot, aenschoot, znw. o. 1) Aangeslibde grond, aanwas. 2) land dat bezwaard is met het onderhoud van een gedeelte van een dijk.
Aenschou, aenschau, aenschouwe, znw. m. 1) Het aanschouwen, de aanblik. 2) opmerkzaamheid, aandacht, consideratie; aenschou hebben, nemen, acht slaan op iets, iets in aanmerking nemen, bij iets in rekening brengen; sonder aenschou, zonder te letten op. 3) het gezien worden; ook: iemands toestand of uiterlijke omstandigheden, of ook: opzicht (?); elc in sijn aenschou, ieder voor hetgeen hem betreft; int aenschou van, ten opzichte van, met betrekking tot.
Aenschouwe, znw. vr. 1) Het gezien worden, ook: aanzien, uiterlijk voorkomen, uiterlijk. 2) het schouwen, het toezicht, vooral: gerechtelijke schouwing. 3) begin van een dijkvak, nl. daar waar de schouw begint. 4) eerste schouw van het jaar.
Aenschouwe, bijw. Uitdrukking, Uit aen scouwe, Aenschouwe sijn, duidelijk zijn, blijken aan iemand; met veranderd onderwerp, ondervinden.
Aenschouwelijc, bnw. 1) Zichtbaar (Latijn ‘inspicabilis.’. 2) aanzienlijk (Latijn ‘spectabilis.’ 3. In de 16de eeuw, aenschouwelijc sijn, omschrijving van 㡥nschouwenӮ
Aenschouwen, zw. ww. trans. (scheidbaar en onscheidbaar). 1) Aanschouwen, aanzien; als znw. aangezicht; in, voor, iemants aenschouwen, voor zijn aangezicht, onder het oog of in de tegenwoordigheid van; uitzicht, voorkomen. 2) aanschouwen, ook: letten op, zijn opmerkzaamheid schenken aan, iets in aanmerking nemen.
Aenschouwinge, znw. vr. 1) Aanblik. 2) aanzien, uiterlijk voorkomen.
Aenschreien, zw. ww. intr. met de datief. Aanroepen; ook: schreiend, onder tranen aanroepen.
Aenschriven, st. ww. trans. 1) Enen iet aenschriven. Iets aan iemand schrijven, ook: een ambtelijke brief tot iemand richten. 2) iemand aanschrijven, schriftelijk iets gelasten. 3) iemand iets toeschrijven; hem (selven) iet aenschriven, zich zelven iets toeschrijven, menen dat iets hem toekomt. 4) enen aenschriven, inschrijven, in een boek, een register; opnemen in; ook (in 6de eeuw) inschrijven voor de krijgsdienst.
Aenschudden, zw. ww. trans. Aandoen, aantrekken, klederen en wapenen.
Aensech, znw. m. Beschuldiging; aanklacht.
Aensedel, znw. o. Woonstede, woning, huis.
Aensegelen, zw. ww. trans. Aanzeilen, aanvaren, een vaartuig.
Aensegelen, zw. ww. trans. Enen iet aensegelen of afsegelen, een akte onder zijn zegel opmaken krachtens welke iemand iets verkrijgt of moet afstaan.
Aenseggen, zw. ww. trans., meestal met de datief van de persoon 1) Iemand iets bekend maken; ook: gerechtelijk aankondigen. 2) iemand door zeggen of spreken tot iets opwekken of bewegen, het hem aanraden of aanpraten; ook: inspreken, moed, troost. 3) iemand iets beloven. 4) iemand iets aanwrijven, ten laste leggen. 5) enen aenseggen, iemand in recht aanspreken. 6) aanspraak op; diere aenseggen toe heeft. 7) zonder uitgedrukt object, beginnen te zeggen; zeggen, wat men te zeggen heeft, segt an, zeg op, spreek op!
Aensegger, znw. m. Hij die iemand iets verkondigt, mededeelt; lof aensegger, lofredenaar.
Aenseilen, zw. ww. intr. Aanzeilen, zeilende naderen.
Aensenden, aensinden, zw. en st. ww. trans. 1) Iemand aan of naar iemand zenden. 2) iemand iets toezenden, doen geworden, een voorwerp, ook een toestand, geluk, ongeluk enz., verlenen, met God als onderwerp; enen aensende, dat hi, iemand het geluk verlenen dat hij; ook: in hem werken, hem ingeven. 3) iets aan iemand laten weten, berichten; ook: aanzoek doen bij iemand
Aensetten, zw. ww. trans. 1) Aanzetten, aan iets vastmaken; ook: iets stijf drukken, vastzetten tegen iets, vastklemmen. 2) inrichten, regelen. 3) in handen stellen of ter beschikking stellen; ook: overleggen, bewijsstukken. 4) sinen sin, sijn herte ere dinc aensetten, zijn zinnen ergens op zetten. 5) instellen, aanleggen, een rechtszitting, een geding. 6) van een geijkte maat, tot het ijkteken vullen. 7) enen aensetten, iemand ergens plaatsen, ook aanstellen tot een ambt, een waardigheid; af ende aenstten, iemand afzetten en (een ander) aanstellen. 8) iemand in het nauw brengen, verdrukken. 9) enen iet aensetten, iemand iets op het gemoed drukken, gelasten, aanbevelen; met een zaak als onderwerp, tot noodzakelijkheid maken, opleggen.
Aensetter, znw. m. Aanlegger, eiser in rechten. Aensetterse.
Aensettinge, znw. vr. 1) Aanstelling, benoeming. 2) oplegging, bepaaldelijk handoplegging.
Aensichte, aensicht, znw. o. 1) Gezicht, aanblik. 2) aanblik, voorkomen. 3) aangezicht; dat aensichte togen ende bieden, in persoon verschijnen, enen een liefijc aensichte bieden, iemand een vriendelijk gelaat tonen; met bedecten aensichte, vermomd; met verkeerden aensichte, vermomd, met onherkenbaar gemaakt gezicht. 4) aanblik, het gezien worden; tegenwoordigheid; Gode tansichte, voor het oog van God, als in zijn tegenwoordigheid; 5) momaanzicht, masker, mombakkes.
Aensichticheit, znw. vr. In het Oostmnl. Hetzelfde als aensichte, aanblik, ook: uiterlijk voorkomen.
Aensichtkijn, znw. o. Gezichtje, lief gezicht.
Aensien st. ww. intr. en trans. Intr. 1) Zien op, letten op, aanzien. 2) het uitzicht hebben op, gericht zijn naar de ene of andere zijde. II. trans. 1) Aankijken, aanschouwen; als toeschouwer of ooggetuige; aensiender ogen, voor de ogen der aanwezigen; aensiens hare alre, terwijl zij het allen zagen; als znw., blik; in passieve opvatting, aanblik, voorkomen. 3) aanzien, letten op, inzien, bedenken, overwegen, in aanmerking nemen; als znw., opzicht, in de aankijken van, ten aanzien of ten opzichte van. 4) letten op iemand of iets, er acht op slaan; niemant aenkijken, geen aanziens des persoon gebruiken. 5) als wederk. hem aensien, op zichzelf letten.
Aensiener, aensiender, aensiener, znw. m. Hij die iets aanziet of beschouwt, aanschouwer.
Aensieninge, znw. vr. Aanblik.
Aensienlike, aensienlijc, bijw. Op een duidelijke wijze, zichtbaar, blijkbaar.
Aensingen, st. ww. trans. Zingend aanheffen, beginnen te zingen.
Aensinnen, st.ww. trans. (oostmnl.), enen iet aensinnen, iet van enen aensinnen, iets van iemand verlangen, begeren, hem tot iets uitnodigen; ook met een ambtenaar als onderwerp.
Aensitten, st. ww. intr. met de datief. 1) Nevens (naast) of nabij iemand gezeten zijn of wonen, aangrenzend. 2) met een zaak als onderwerp, aan iemand zitten, hem aankleven; met veranderd onderwerp, zitten of verkeren in.
Aenslach, znw. m. 1) Aanslag, aanval, misschien ook: verraderlijke aanslag, samenzwering; aenslach doen aen enen, iemand aantasten, in hechtenis nemen. 2) het aanslaan of vasthechten; ook: het punt waar iets vastgehecht is (een grensbepaling b.v.).
Aenslachte, aenslacht, bnw., eigenlijk bijw. uitdrukking, uit aen en slachte, geslacht. Door geslacht of afkomst aangeboren, door afkomst kenmerkend eigen aan.
Aenslachten, aenslechten, zw. ww. intr. Door geslacht of afkomst aangeboren zijn.
Aenslaen, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Iemand slaan, hem afrossen; ook: iet aenslaen, op iets slaan. 2) de hand slaan aan iemand of iets, aantasten, aanvallen; als znw., aanslag, aanslagen; ook: iemand aanhouden en zich iets toe-eigenen. 3) die hant aenslaen aen iet, de hand aan iets slaan, beslag leggen; ook zonder ‘de hant’ aanslaan; in beslag nemen; als znw., inbeslagneming. 4) een cleet aenslaen, aandoen, aantrekken; enen isere aenslaen, iemand boeien aanleggen. 5) slaan of bevestigen aan iets; ook: aanhechten, aanhangen, aanplakken en ergens aanbrengen; laken aenslaen, laken slaan aan het raam. 6) Aanheffen, beginne te zingen of hardop te lezen, vooral van de mis; ook: beginnen te spreken van iets, het aanroeren. 7) iets beginnen. 8) enen iet aenslaen, iemand iets opdragen. 9) toedelen, verdelen, bestemmen, een geldsom, een boete. II. Intr. 1) Beginnen te slaan, ook: beginnen te vechten. 2) beginnen te spreken. 3) beginnen te zijn, een aanvang nemen. 4) met snelheid, op iemand of iets afkomen; aengeslagen comen. 5) ten laste komen van (in de datief). 6) zich hechten aan iets, eraan blijven kleven (van roest en dergelijke).
Aenslagen, zw. ww. trans. Beslag leggen op. Vgl. aenslaen, 3).
Aenslager, aenslare, (aenslaenre). zw. m. In de lakenweverij, de werkman, belast met het aanslaan, of spijkeren van het laken aan de ramen.
Aensmeken, aensmeiken, zw. ww. intr. Vleien, vleiend aanspreken, flikflooien. Nederrijns evenals de afleidingen: Aensmeker, aensmeiker. Aensmekinge, aensmeikinge.
Aensniden, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Knippen, snijden, van laken. 2) uitsnijden, beeldhouwen. II. Intr. Aangaan, betreffen.
Aensoec, znw. o. Gerechtelijke aanmaning, sommatie.
Aensoeken, zw. ww. trans. 1) Iets zoeken te verkrijgen; ook: van iemand, dat is verzoeken. 2) enen iet aensoeken, iemand iets verzoeken, aanzoek doen bij, iemand om iets. 3) gerechtelijk iets van iemand verzoeken, hem sommeren. 4) in recht aanspreken; als znw., vordering, eis. 5) enen recht aensoecken, rechten op een land doen gelden; enen onrecht aensoecken, een onrechtmatige eis tegen iemand instellen, hem onrechtvaardig behandelen. 6) bezoeken met vijandige bedoelingen, aanvallen, bestoken. 7) iet aensoeken, iets zoeken te volbrengen, beproeven, ondernemen.
Aensoeker, znw. m. Aanvaller, aanrander, hij die een vechtpartij begint.
Aensoekinge, znw. vr. 1) Gerechtelijke aanmaning, sommatie. 2) vordering, eis, in recht.
Aenspannen, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanbinden, aangespen, een sieraad aan het lijf. 2) aanspannen, inspannen, paarden. II. Intr. Met enen aenspannen, met iemand samenspannen, zich met iemand verbinden.
Aensprake, aenspraec, znw. vr. 1) Aanspraak, toespraak, het toespreken. 2) gerechtelijke eis; van aensprake dienen, zijn eis inbrengen; aensprake ende antwort (verantwordinge, verantworden), eis en verdediging; ook: het geschreven stuk waarin de eis is gevat. 3) aanklacht, beschuldiging. Aenspraker, znw. m. Van aensprake. Eiser in recht.
Aensprakich, bnw. Waarover een eis in recht wordt ingesteld (oostmnl.).
Aensprekelijc, bnw. 1) Vriendelijk, aangenaam in de omgang (oostmnl.). 2) aansprakelijk in recht.
Aenspreken, st. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Aanheffen, beginnen te spreken, zeggen wat men te zeggen heeft. 2) iemand aanspreken, het woord tot hem richten. II. Trans. 1) Iemand aanspreken, ook: aanspreken over iets, hem lastigvallen; enen versmadelike aenspreken, iemand smadelijk toespreken, beledigen. 2) enen iet aenspreken, van woorden of gezegden die men tot iemand richt, iets aan of tot iemand spreken. 2) iemand iets ten laste leggen. 3) aanspreken in recht, een eis instellen; enen aenspreken, iemand in recht aanspreken, aanklagen; enen van iet aenspreken, iemand in recht betrekken wegens iets, hem aanklagen van iets; iet aenspreken, aanspraak maken op iets, eisen; enen iet aenspreken, bij iemand aanspraak maken op iets, het in
recht van hem eisen.
Aenspreker, znw. m. 1) Eiser in recht; klager. 2) hij die men aanspreekt, vooral om hulp; beschermer, verdediger (oostmnl.).
Aensprekinge, znw. vr. 1) Aanspraak op iets. 2) het aanspreken in recht, het instellen van een gerechtelijke eis.
Aenspringen, st. ww. intr. en trans. 1) Bespringen, vijandelijk aanvallen. 2) bespringen, een merrie.
Aensprokich, aensprueckich, (Limburg), bnw., aensprokoch maken, in recht aanspreken.
Aenspronc, znw. m. Aanval, overval.
Aenstaden, zw. ww. trans. (Een beschuldiging) tegen iemand staande houden, volhouden.
Aenstaen, st. ww. intr. I. Met een persoon als onderwerp, 1) Aanhouden (bij iemand), aandringen. 2) op iemand aandringen, het iemand lastig maken. II. Met een zaak als onderwerp, 1) Ophanden zijn, aanstaande zijn, ook voor iemand (datief), van de tijd of van gebeurtenissen, te wachten staan. 2) dr zijn, van rampen enz.; met veranderd onderwerp, treffen, overkomen. 3) aanhangig zijn, uitgesteld worden, van een rechtshandeling. 4) aanstaan, aantrekken, behagen.
Aenstaende, bnw. Aanstaande, op handen.
Aenstaenlike, bijw. Onmiddellijk, welhaast (oostmnl.).
Aenstal, znw. m. Aanlegplaats.
Aenstaren, zw. ww. intr. en trans. Naar iets staren, met gespannen aandacht naar iets kijken, met de datief en acc., ook met een bepaling met aenstaren. Ook: beschouwen, vooral met het oog van de geest, schouwen. Aenstaringe.
Aensteken, st. ww. trans. en intr. I. Trans.1) Aandrijven, een paard met de sporen. 2) een kleed, aantrekken, 3) aansteken, van vuur en licht; ook: verbranden, aensteken te verbernen, in brand steken; enen brant aensteken, brandstichten. 4) aanhechten, vaststeken. 5) een land, bestoken, aanvallen. 6) aantasten, in beroering brengen, met een ondeugd, een zedelijk kwaad als onderwerp II. Intr. 1) Opsteken, opkomen, van wind, onweder e. a. 2) ontsteken, beginnen te branden, vlam vatten.
Aensteker, znw. m. Hij die vuur aansteekt, een vlam veroorzaakt, iets verbrandt.
Aenstellen, zw. ww. trans. 1) Iets vast tegen iets drukken, aanleggen. 2) regelen, schikken, ordenen. 3) beginnen, op het touw zetten.
Aenstemmen, zw. ww. trans. Bepalen, vaststellen, bestemmen.
Aensterken, st. ww. trans. 1) Iemand sterken, krachtig maken. 2) enen iet aensterken, iemand iets bevestigen, hem iets plechtig beloven, en dus ook: zich plechtig verbinden tot iets. 3) Iemand iets te laste leggen; enen trouwe aensterken, beweren dat men met iemand een geheim huwelijk gesloten heeft. 4) iet aensterken, klem op iets leggen, met nadruk op iets wijzen.
Aensterven, st. ww. intr. met de datief. Van goederen en rechten. In iemands eigendom overgaan door de dood van een ander, aanbesterven. Vgl. aenbesterven en aenversterven.
Aenstichten, zw. ww. trans. Aanstichten, stichten, teweegbrengen.
Aenstics, aensticx, bijw. Stuk, in tween.
Aenstoken, zw. ww. trans. 1) Aanstoken, aanleggen, opstoken, vuur. 2) bestoken, aanranden; een huus metten brande aenstoken, een huis met brandstichting bestoken, bij een vijandelijke aanval in brand steken, of misschien eenvoudig: een huis in brand steken.
Aenstonden, bijw. Aanstonds.
Aenstoot, znw. m. 1) Iets waartegen iets stoot of stuit, b.v. een rots in een rivier. 2) drempel, iets waartegen men stoot met de voet, of grenssteen. 3) aanval, hevige aanval, aanranding; ook: aanvechting, van de zonde, de duivel.
Aenstormen, zw. ww. trans. Bestormen, stormenderhand aanvallen; ook: aanvechten, van de zonde, de duivel. Aenstorm.
Aanstoten, st. ww. trans. 1) Aanstoten, ook: wakker maken, en: wakker schudden, in geestelijke zin. 2) beledigen, slecht of smadelijk bejegenen; als znw., beledigende behandeling. 3) bestoken, aanvallen, met daden en woorden; ook van de aanvechtingen der zonde. Aenstotinge.
Aenstrecken, zw. ww. intr. met de datief. Toekomen, toebehoren, als wettig aandeel.
Aenstriden, st. ww. intr. en tr. 1) Met strijd aanvallen, bevechten; ook met woorden: beledigen, uitschelden; van de duivel, de zonde, aanvechten. 2) enen met beden aenstriden, iemand met dringende beden bestormen, aanvallen doen op zijn gemoed.
Aenstrijt, znw. m. Strijd, gewapend of gewelddadig verzet, het doen van aanvallen op iemand.
Aenstriken, st. ww. trans. en intr. I. Trans. platstrijken, gladstrijken, aanstrijken. II. Intr. Recht op iemand of iets afgaan, ook met de datief of een bepaalde met jegen.
Aenswemmen, aenswimmen, st. ww. intr. Aanzwemmen, zwemmende naderen.
Aensweren, st. ww. trans. I. Trans. Onder ede toekennen, verklaren dat iets aan iemand toekomt. II. Intr. Een ambtseed doen.
Aent, haent, znw. m. (mv. aende, haende). Eend.
Aentale, antael, znw. vr. Aandeel, het iemand toekomende deel.
Aentale, znw. vr. Aanspraak in recht, eis of beschuldiging.
Aentalen, znw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aanspreken, het woord tot iemand richten. 2) aanspreken in recht; enen aentalen, iemand in recht betrekken, een eis tegen iemand instellen, hem beschuldigen; iet aentalen, aanspraak maken op iets, eisen. II. Intr. Aentalen aen ene dinc, aanspraak maken op iets in recht.
Aentalinge, znw. vr. Aanspraak in recht, zowel: aanklacht, beschuldiging, als: aanspraak, eis, vordering.
Aentangeren, aentangeeren, zw. ww. intr. met de datief. 1) Aangaan, raken. 2) iemand van rechtswege toekomen.
Aentast, znw. m. In hechtenisneming van personen, beslag van goederen; ook: het recht van inhechtenisneming en beslaglegging.
Aentasten, zw. ww. trans. 1) Aanraken, komen aan, raken aan, b.v. een spijs; ook: het aanraken met de hand als zinnebeeld bij leenhulde; lot aentasten, deelnemen aan de verkiezing van het stedelijk bestuur. 2) iets ter hand nemen om eraan te beginnen, beproeven. 3) van goederen en rechten, de hand aan iets slaan, f: zich met iets inlaten, f: iets in bezit nemen, het aanvaarden; iets in beslag nemen, het zich toe-eigenen. 4) de hand aan iemand slaan, hem aanhouden, hem in hechtenis nemen; als znw., aanhouding. 5) vrijelijk over iets beschikken, in iets toetasten voor eigen gebruik. 6) aannemen, in gebruik nemen, een gewoonte. 7) aanvallen, bestoken.
Aentastinge. Hetzelfde als aentast.
Aentaster. Hij die iemands goederen aanvaardt, ze zich toe-eigent of er beslag op legt.
Aentaxeren, zw. ww. trans. Toestaan, toekennen.
Aentekenen, aenteykenen, zw. ww. trans. Aantekenen, schriftelijk aanwijzen, optekenen.
Aentekeninge, znw. vr. Aantekening, optekening, schriftelijke aanwijzing.
Aentellen, zw. ww. trans. Tellen, een som opmaken; aengetellet, in aantal.
Aentempteren, zw. ww. trans. In verzoeking brengen.
Aenterden, st. ww. intr. 1) Aantreden, vijandig naderen. 2) enen, op enen aenterden, op iemand aantreden, hem aanvallen. 3) iemand aangaan, raken, met een zaak als onderwerp.
Aenticht, antucht, znw. vr. Aanspraak in recht, beschuldiging.
Aentiden, zw. ww. intr. Aantijgen, te laste leggen.
Aentin, st. en zw. ww. trans. 1) Iets van iemand zeggen of verhalen. 2) iemand iets goeds toeschrijven, toekennen, enen ere aentin, iemand lof toekennen of toezwaaien. 3) aantijgen, te laste leggen, wijten, verwijten; enen sijn (eens anders) wijf aentin, iemand beschuldigen van overspel met eens anders vrouw; als znw., aantijging, beschuldiging, aanklacht.
Aentien, st. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Aantrekken, klederen. 2) hem (wederk.) iet antien, zich iets aantrekken, het niet van zich kunnen zetten, iets niet kunnen verdragen. 3) hem (wederk.) iet aentien, iets tot zich trekken, zich toe-eigenen. 4) hem enen aentien, zich iemand, zijn lot aantrekken, ook: zich aan iemands dienst wijden, ook van de goden. 5) enen aentien, zich iemand aantrekken. 6) hem (wederk.) enen aentien, tot zich trekken, aan zich verbinden. II. Intr. Optrekken, oprukken.
Aentienisse, znw. vr. Aanklacht, het iemand iets, te laste leggen of aanwrijven.
Aentigen, st. ww. trans. Jongere vorm van aentin. 1) Enen iet aentigen, iemand iets aantijgen, te laste leggen, verwijten. 2) aanrekenen; enen solaes aentigen, iemand iets als een genoegen aanrekenen.
Aentorsen, aentrossen, zw. ww. tr. Opladen.
Aentoucheren, zw. ww. trans. Raken, treffen, indruk op iemand maken.
Aentrat, aentret, znw. m. Aanloop, aanval.
Aentreden, st. ww. intr. 1) Voorttreden, toetreden. 2) enen (datief) aentreden, op iemand aantreden, hem aanvallen.
Aentreffen, st. ww. trans. Betreffen, raken. Vgl. aendrepen.
Aantreckel, bnw. Aantrekkelijk, aanlokkelijk.
Aentreckelheit, znw. vr. Aantrekkelijkheid, aanloksel.
Aentreckelijc, bnw. 1) Aantrekkelijk, aanlokkelijk. 2) zo zijn dat men iemand aantrekt, welwillend, voorkomend, beminnelijk.
Aentrecken, aentreken, st. en zw. ww. intr. en trans. I. Intr. 1) Optrekken, oprukken. 2) met de datief, zich bij iemand aansluiten, zich aan zijne zijde scharen als bondgenoot, partij voor iemand trekken; ook: vijandelijk op iemand aantrekken. 3) ere dinc aentrecken, naar iets trekken, ertoe overhellen. 4) enen of ere dinc, iemand of iets aangaan, betreffen, in betrekking staan tot iemand of iets. II. Trans. 1) Aantrekken, klederen en wapenen. 2) enen aentrecken, iemand met vriendschappelijke bedoelingen tot zich trekken, aanhalen; iemand aan zich verbinden; ook: met een vijandelijk oogmerk tot zich trekken of lokken, zich van hem meester maken. 3) iet aentrecken, iets tot zich trekken, tot zich nemen; hem (wederk.) iet aentrecken, iets tot zich nemen, er zich meester van maken, het zich toe-eigenen, zich van iets de eer geven; iets op zich nemen, aannemen, ondernemen, veelal in ongunstige zin, zich aanmatigen, zich vermeten; ontvangen, krijgen, met een zaak als onderwerp. Vlaenderen began hem grave trecken an. 4) hem (wederk. datief) enen, ene dinc of hem (wederk. acc.) enes of ere dinc aentrecken, zich met iemand of iets afgeven of bemoeien, zich op iets toeleggen; hem die werelt aentrecken, de wereld nalopen of zoeken. 5) hem ene dinc of ere dinc aentrecken, zich iets aantrekken, in de hedendaagse betekenis, doch zowel van aangename als onaangename gewaarwordingen. 6) iet aentrecken te, iets aanwenden, toepassen op, besteden aan.
Aentreckende, bnw. Inhalig.
Aentreckinge, znw. vr. 1) Aanlokking, verlokking. 2) aanwerving van krijgsvolk.
Aentrucken, zw. ww. trans. Hetzelfde als aentrecken. Aantrekken, aandoen, klederen.
Aentvogel, znw. m. Eendvogel.
Aenvaen, st, ww. trans. 1) Met de hand aanvatten, aangrijpen, aanraken.2) van goederen en rechten, de hand eraan slaan, ze in bezit nemen, aanvaarden; in recht, aanvaarden, zich toe-eigenen, in beslag nemen. 3) enen aenvaen, iemand in verzekerde bewaring nemen, aanhouden. 4) iemand aanklampen, aanspreken. 5) iemand tot zich nemen, aannemen, in vriendschap, gunst enz. 6) in zich opnemen, aannemen, b.v. een kleur. 7) ter hand nemen, aanvatten, aanpakken, ondernemen, aannemen, aanvangen, een zaak, handeling, besluit enz.; aannemen, een godsdienst, leefregel, beroep enz.; aannemen, aanvaarden, treden in, een verzoening, vrede enz. 8) (moeite, lasten, ontberingen) op zich nemen, of wel ondergaan, lijden. 9) aanvangen. 10) ontvangen, krijgen; wesen aenvaen, het aanzijn ontvangen.
Aenvaarden, aenveerden, aenveerden, zw. ww. trans.1) De tocht of de reis naar iets ondernemen, op reis gaan naar. 2) enen aenvaerden, tot iemand komen, zich tot iemand wenden met toespraak, verzoek, bede, iemand aanspreken, met vriendelijke en vijandige bedoelingen; ook: een vrouw aanspreken om betrekkingen met haar aan te knopen. 3) iemand te lijf gaan, aantasten; ook: aanvallen, bestormen, van vestingen; van dieren, bespringen. 4) iemand vriendelijk aanvatten, omhelzen, ook een vrouw, eufemistisch; gastvrij opnemen, beschermen. 5) de hand slaan aan iemand of iets, aanvatten, aanraken. 6) ter hand nemen, ondernemen, beginnen; een boec aenvaerden, een boek beginnen, ondernemen het te schrijven; wapene aenvaerden, wapenen gaan hanteren, zich tot wapenoefeningen zetten; enes rechterhant aenvaerden, aan iemands rechterhand plaats nemen. 8) goederen, in beslag of in bezit nemen. 9) rampen, aanvaarden, gelaten dragen.
Aenvaerdenesse, aenverdenisse, znw. vr. Aanval, conflict.
Aenvoerder, aenveerder, znw. m. Aanvaller.
Aenvaerdigen, aenvairdigen, aenverdigen, aenveerdigen, zw. ww. trans. Jongere vorm van aenvaerden, vooral in het Oostmnl. 1) Aantasten, aanvallen, te lijf gaan, overvallen; ook: met vijandige woorden aanspreken. 2) aantasten, in bezit nemen, zich toe-eigenen.
Aenvaerdinge, znw. vr. 1) In bezitneming. 2) vijandelijke aanval.
Aenvaert, znw. vr. Invaart, plaats waar men in- en uit kan varen, mond van een rivier.
Aenvaerten, zw. ww. trans. Aanvaarden, aantasten, goederen.
Aenval, znw. m. 1) De wijze van zich aan iemand voor te doen, waarop men iemand aanspreekt; soeten aenval maect soete antwoorde. 2) aanloop, bezoek van gasten. 3) aanval. 4) het toevallen, ten deel vallen, aankomen, van rechten en goederen; de aankomst, eigendomsovergang. 5) hetgeen iemand krachtens erfrecht ten deel valt. 6) aanwas; ook: aanwas van grond door aanslibbing. 7) een recht aan een zaak verknocht, bijkomend voordeel. Vgl. verval.
Aenvallen, st. ww. intr. meestal met de datief. I. met een persoon als onderwerp. 1) Enen aenvallen, voor iemand neervallen, als smekeling. 2) zich bij iemand vervoegen, naar hem toekomen. 3) Iemand bijvallen, toevallen, als vriend of bondgenoot tot hem komen; aenvallen met (bij) enen, hetzelfde; ook: zich wijden aan de dienst van een godheid. 4) als vijand iemand naderen, hem aanvallen. II. met een zaak als onderwerp. 1) Aan iemand ten deel vallen, vooral krachtens erfrecht; ook: iemand door aanwas ten deel vallen. 2) iemand overvallen, overkomen, van aandoeningen of uiterlijke omstandigheden. 3) aanwassen door aanslibbing, aanspoelen.
Aenvallinge, znw. vr. Aanval, het aanvallen van een vijand, een stad.
Aenvangen, st. ww. trans. Jongere vorm van aenvaen. 1) Aanvatten, aangrijpen, in vijandelijke en vriendschappelijke zin. 2) goederen en rechten, aantasten, in bezit nemen; zich toe-eigenen. 3) enen aenvangen, iemand in verzekerde bewaring nemen, gevangen nemen. 4) ter hand nemen, aanvatten, ondernemen, aannemen. 5) ontvangen, krijgen. 6) aanvangen, ergens toe overgaan. 7) ontginnen, beginnen te bebouwen.
Aenvanger, znw. m. 1) Hij die iets in bezit neemt. 2) hij die iets, een koopwaar, in beslag neemt.
Aenvanc, znw. m. 1) Het aanvatten, aangrijpen, de aanval. 2) het leggen van de hand op een zaak, als handeling waarmede een geding begint; ook: het proces zelf. 3) het aanvaarden of in bezit nemen, van goederen en rechten; aenvanc doen aen iet, iets in bezit nemen; onrechte aenvanc, onrechtmatige inbezitneming. 4) het aanhouden of gevangen nemen van een persoon. 5) het in bezit genomene, de bezitting, het goed; van een persoon, schat; mijn hoochste aenvanc, van een geliefde; van een zaak, mijn hoogste goed, mijn enige troost. 6) begin. 7) in het dijkrecht van sommige oostelijke streken, de eerste schouw; den aenvanc riden, schouwen, de eerste schouw houden.
Aenvaren, st.ww. intr. 1) Aanrijden, voortrijden naar een bepaald doel. 2) op iemand aankomen, aanrijden of aanvaren, f om zich bij iemand aan te sluiten of om hem aan te vallen. 3) varende naderen, landen.
Aenvaren, zw. ww. trans. Andere vorm van aenvaerden, aanvaarden, de hand aan iets slaan, ergens aan willen.
Aenvaten, aenvatten, zw. ww. trans. 1) Aanvatten, opvatten. 2) van goederen en rechten, aanvaarden, de hand aan iemand slaan; ook: de regering aanvaarden over een land. 3) van personen, iemand in verzekerde bewaring nemen, aanhouden.
Aenvechten, st. ww. trans. Met strijd aanvallen, bestrijden, bestoken, een vechtpartij met iemand beginnen; ook: aanvechten, de zedelijke mens,
met de duivel als onderwerp; als znw., aanvechting.
Aenvechter, znw. m. Aanvaller, hij die een vechtpartij begint.
Aenvechtinge, znw. vr. Aanval, bestrijding, ook: aanvechting.
Aenverboren, aenverbeuren, zw. ww. trans. Verbeuren, vervallen in (een boete).
Aenvererven, zw. ww. intr. met de datief. Door erfenis iemands eigendom worden.
Aenversien, st. ww. trans. Aankijken.
Aenversoeken, zw. onr. ww. trans. Enen iet aenversoeken, iets van iemand zoeken te verkrijgen; enen lande recht aenversoeken, rechten er op doen gelden.
Aenversterven, st. ww. intr. met de datief. Door versterf op iemand overgaan, door het sterven van een ander iemands eigendom worden.
Aenverwinnen, st. ww. trans. Buiten echt winnen, een kind.
Aenvesten, zw. ww. trans. 1) Vastmaken, vasthechten. 2) iet aenvesten, iets aan zich verbinden, het zich aanhechten, zich toekennen, aannemen, meesters name aenvesten; enen aengevest sijn, met iemand, zijn wezen, zijn aard, verbonden zijn, hem aankleven, van een zaak; iemand aanhangen, van een persoon.
Aenvestigen, zw. ww. trans. Verbinden. In het pass. met de datief, verbonden zijn met of in, geworteld zijn in (van een plant); gepaard gaan met.
Aenvlechten, st. en zw. ww. trans. Verbinden, dooreen strengelen met iets anders. In het pass. Met de datief, eng of nauw verbonden zijn met iets anders.
Aenvleyen, zw. ww. intr. Met de datief. Iemand vleiend naderen, strijkages voor iemand maken.
Aenvlien, st. ww. intr. Zijn toevlucht tot iemand nemen.
Aenvloeyen, zw. ww. intr. Toevloeien, toestromen.
Aenvoeden, zw. ww. trans. Fokken, aanfokken, vee.
Aenvoegen, zw. ww. trans. Aan iets anders voegen, aaneenvoegen. Aenvoeginge.
Aenvoeren, zw. ww. trans. 1) Dragen aan het lijf, aanhebben, klederen of wapenen. 2) iemand naar een plaats voeren. 3) het beheer over iets voeren, besturen. 4) iemand brengen tot iets, tot iets opwekken; hem aenvoeren tot, zich zelf opwekken of brengen tot iets.
Aenvolgen, zw. ww. intr. 1) Volgen, achteraankomen. 2) met de datief, iemand volgen, ook: achtervolgen, achternagaan met vijandige bedoelingen. 3) achternazitten. 4) iemand navolgen, zijn voetstappen drukken, overdrachtelijk 5) iemand volgen of achternalopen, als aanhanger of gunst bejager. 6) op iemand volgen, hem opvolgen. 7) des aenvolgen, het met iets eens zijn, zijn instemming met iets betuigen. 8) met een zaak als onderwerp, een gevolg of uitvloeisel van iets zijn. 9) enen aenvolgen, met een zaak als onderwerp, in eigendom toebehoren, iemand ten deel vallen.
Aenvreden, zw. ww. trans. Omheinen, afsluiten, door het maken van een vrediging voegen bij iets of toewijzen aan iemand.
Aenvrin, zw. ww. tr. Onder de stadsvrijheid brengen.
Aenvrouwe, zw. (oostmnl.). Grootmoeder.
Aenwaeyen, zw. ww. trans. en intr. I. Intr. Aanwaaien, toewaaien, met den wind als onderwerp. II. Trans. 1) Enen (datief) wint aenwayen, iemand een koeltje aanbrengen. 2) enen iet aenwaeyen, iemand onverwachts of plotseling iets aanbrengen, een stemming b.v. Vgl. ndl. intr. aan waaien.
Aenwaken zw. ww. intr. Zijn ingespannen aandacht aan iets wijden.
Aenwalt, znw. vr. (?) (oostmnl.). Behartiging van een zaak voor een ander, vooral in recht.
Aenwardinge, znw. vr. (oostmnl.). Het recht om iemand in zijn leen op te volgen (㡮wartschaftө.
Aenwas, znw. m. en o. Aangewonnen grond door aanslibbing.
Aenwassen, st. ww. intr. I. Met een zaak als onderwerp. 1) Aangroeien, toenemen, blijven groeien. 2) enen aenwassen, iemand aangroeien, aan het lijf groeien, van vlees, vet, uitwassen; iemand eigen worden, van hoedanigheden, gewoonten; iemand aankomen, ten deel vallen, ook: overkomen. 3) iemands eigendom worden door aanslibbing of aanwas. II. Met een persoon als onderwerp. 1) Enen aenwassen, zich bij iemand aansluiten, zich aan zijn zijde scharen en hem daardoor aangroei van macht bezorgen. 2) zich scharen tegenover iemand, tegen iemand gemene zaak maken.
Aenwassinge, znw. vr. Aanslibbing, aanwas.
Aenwedde, znw. o. (?). Pand, onderpand. Taenwedde, te pand. Vgl. wedde. 2) jaarwedde, jaargeld.
Aenwedden, zw. ww. trans. Beslag leggen op onroerende goederen voor schuld.
Aenwegen, zw. ww. trans. In een bepaalde richting bewegen.
Aenwegen, st. ww. intr. met de datief. Op iemand wegen, hem drukken.
Aenweide, aenwede, znw. vr. Weiderecht.
Aenwecken, zw. ww. trans. Opwekken, aanzetten; ook als wederk. hem aenwecken.
Aenwelven, st. en zw. ww. intr. In een kring ten aanval aanrijden.
Aenwenschen, zw. ww. trans. Voor zich wensen.
Aenwentelen, zw. ww. trans. Ergens heen rollen.
Aenwerden, st. ww. intr. met de datief. Op iemand afkomen, iemand aanvallen; ook met woorden.
Aenwerf, znw. vr. (?). Aanlegplaats voor schepen.
Aenwerc, znw. o. Bouwstof, materiaal; voorbereide bouwstof tot de arbeid, voorwerk.
Aenwerp, aenworp, znw. m. 1) Aangeworpen of aangeslibd land, aanwas. 2) aangeworpen of opzettelijk aangebracht land, dam, krib. 3) verzinsel, iets dat iemand ten onrechte ‘aengeworpen,’ dat is aangewreven wordt.
Aenwerpen, aenworpen, st. ww. trans. en intr. I. Trans.1) Een kleed in de haast aan het lijf werpen, omwerpen. 2) iets op iemand werpen, hem iets aanwrijven; iemand iets onaangenaams aandoen of bezorgen. 3) enen iet aenwerpen, bij iemand de lust doen komen om, hem tot iets brengen of drijven. 4) enen aenwerpen, iemand aanklampen, een verzoek of bede tot iemand richten. 5) (West-Fries) enen lant enz. aenwerpen, iemand in recht noodzaken het onverdeeld aandeel van zijn mede-eigenaar over te nemen. II. Intr. Aanslibben, aanwassen, van land.
Aenwersamheit, znw. vr. Vijandige gezindheid, geneigdheid om iemand aan te tasten, vooral met woorden.
Aenwerven, st. ww. trans. Verkrijgen, zich verwerven, vooral onroerend goed.
Aenweten, onr. ww. trans. Enen ondanc aenweten, iemand iets kwalijk nemen.
Aenwerven, st. ww. trans. Inweven, in een doek, een stof.
Aenwijs, znw. vr. Aanwijzing van een geldswaarde, assignatie.
Aenwillen, onr. ww. intr. met de datief. 1) Iemand te lijf willen. 2) iets begeren, er mede te maken willen hebben; der lieften aen willen.
Aenwinden, st. ww. tr. 1) Opwinden, met een windas omhoog brengen. 2) hem iet aenwinden, zich met iets inlaten.
Aenwinnen, st. ww. trans. 1) Winnen, verwekken, kinderen. 2) enen iet aenwinnen, van iemand iets voor zich zelven winnen, het op hem winnen of veroveren. 3) enen iet aenwinnen, iets van iemand winnen of verkrijgen, nl. Een bekentenis; ze hem afdwingen.
Aenwinninge, znw. vr. Boedelgemeenschap (oostmnl).
Aenwisen, zw. ww. trans. 1) Aanwijzen, bestemmen voor een bepaalde betrekking of een bepaald doel. 2) aanwijzen, wijzen op, verkondigen, voorspellen. 3) onderwijzen. 4 enen iet aenwisen, iemand iets toewijzen, ook bij rechterlijke uitspraak. 3) Aanwijzing van betaling doen.
Aenwisinge, znw. vr. Rechterlijke toewijzing.
Aenwispelstaerten, zw. ww. intr. met de datief. Iemand aankwispelen, kwispelstaartend liefkozen, van een hond.
Aenwissel, znw. m. Wissel, verwisseling van vrijen en onvrijen.
Aenworpe, aenworp, znw. m. Een persoon in een gilde opgenomen zonder in de volle rechten en verplichtingen daarvan te delen.
Aenworpelinc, znw. m. Hetzelfde als aenworpe.
Aep, ape. Aap. Vgl. scheminke1.
Aer, znw. o. Aar, korenaar. Ook are (aere) en ader.
Aer, aren, aern, znw. m. Arend, adelaar,
Aer. Hetzelfde als ader, znw.
Aer, samentrekking van ader, bijvorm van ander, (West Fries),
Aerbeiden, Aerbeit, Aerbeiten. Zie arbeiden, arbeit.
Aerden (ter aarde bestellen). Zie erden.
Aerden, zw. ww. intr. Aarden, geaard zijn, de aard hebben van; ook: een zekere gesteldheid, manier of wijze hebben.
Aerdich, bnw. Keurig, schoon, mooi; ook: kunstig (16de eeuw).
Aerdich (aards, van (de) aarde). Zie erdich.
Aerdicheit, znw. vr. Schoonheid, keurigheid; sierlijkheid (6de eeuw).
Aerdinge, ardinge, znw. vr. Datgene waarmede het land bebouwd is, veldvruchten; ook: voedsel van dieren in het algemeen.
Aerentsgulden. Zie arentsgu1den.
Aergelieus, bnw. Trots. Zie orgelioos.
Aergeren (erger worden, erger maken). Zie argeren.
Aergeren (verwoesten). Zie argeren.
Aern, aerne, arent. (arend). Zie aren en vgl. aer.
Aert, aerd, art, ard, znw. m. 1) Beploegde of bebouwde grond, bouwland. 2) land in het algemeen, grond, vaste grond in tegenstelling van water. 3) land, landstreek; sinen (den) aert rumen, zijn land verlaten. 4) gemeenteweide, gemeenteheide, gemeentebos, gemeentegrond; ook in het algemeen: terrein, gebied; sbosen aert (art), het gebied van de duivel, de hel. 5) plein, werf, markt aan of bij een water gelegen; wal, kade (in Vlaanderen). 6) marktdag, 7) vloer (? Z. Holland)
Aert, znw. m. en vr. 1) Afkomst, geslacht; ute den aerde slaen, zijn afkomst schande aandoen, het kenmerkend en erfelijk karakter van edele geslachten; den hogen aert, van Limborch; den aert hebben in een lant, uit een land afkomstig zijn, er inheems zijn of thuishoren, van bomen e. a. 2) geslacht, soort. 3) aard, geaardheid, natuur, karakter; aert es een vast cleet, gewoonte (geaardheid) is een tweede natuur; sinen aert laten, zijn natuur verloochenen; sinen aert werken, zijn geaardheid volgen; sinen aert doen, zich in zijn ware aard tonen, of: zijn slag slaan (?). 4) aard, hoedanigheid, eigenschap, van onbezielde zaken; na den aert, naar de eis, naar de aard der zaak. 5) wijze of manier van doen.
Aert, znw. m. 1) Akkerbouw, de verschillende bezigheden behorende tot het landbouwbedrijf in de verschillende jaargetijden. 2) datgene waarmede het land bebouwd is, veldvruchten, bij uitbreiding: voedsel van dieren.
Aert, aerte, znw. vr. Kunst, kunstgreep.
Aertacker, znw. m. Akkerland, bouwland.
Aertgat, znw. o. Een weg, uitsluitend bestemd voor de verrichtingen van de landbouw.
Aertgelt, znw. o. Marktgeld; ook: kaai- of havengeld.
Aertgracht, znw. vr. Gracht of sloot tussen twee bouwlanden, scheisloot.
Aerthuus, znw. o. Het huis waarin de boeren het onverkochte graan in bewaring gaven; ‘aerdhuis.’
Aertlant, artlant, znw. o. Bouwland.
Aertschouwe, erdschouwe, znw. vr. Schouw over het aardwerk van een dijk.
Aertvogel, znw. m. Landvogel, het tegengestelde van watervogel.
Aertwech, artwech, ertwech, znw. m. Hetzelfde als aertgat. Of is het eerste gedeelte aerde, erde ?
Aertwelp, znw. o. Landskind, inboorling; rechte aertwelpe(n), echte landskinderen (Overijssel).
Aertwinne, ook aertwinneman; znw. m. Landbouwer.
Aertwinre, znw. in. Landbouwer.
Aes, znw. o. 1) Spijs, voedsel, aas, vooral van dieren; van mensen o. a. in de samenstelling magenaes, (maagaas) mondkost; op quaet aes leven, op een verachtelijke manier aan de kost komen. 2) prooi, buit, aas, vooral van dieren; dood beest, aas, kreng. 3) lokaas, eigenlijk en overdrachtelijk; een quaet aes, een verachtelijk lokaas, vuig gewin.
Aes, znw. o. 1) De eenheid of het laagste getal in verschillende spelen, aas; deus aes, twee (en) een, de laagste getallen op de dobbelsteen; liede van deus aes, geringe lieden, mensen van geringe zedelijke waarde; sijn aes verdoen, zijn kans verspelen. 2) de eenheid in gewichten, het laagste of kleinste gewicht; niet een aes, geen aasje, volstrekt niets.
Aesgelt, znw. o. Het geld voor het aas of voedsel van dieren, b.v. jachthonden en jachtvogels.
Aesgrave, znw. m. Stedelijke ambtenaar belast met de rechtspraak in zaken van vers visaas voor de kabeljauwvangst.
Aessac, znw. m. Spijszak, knapzak: ook: tas, buidel in het algemeen; iet in sinen aessac steken, het (iets wat tegen iemand gezegd wordt) in zijn zak steken, goed onthouden; aessacbogel, azackbeugel, beugel aan een ‘aszak.’
Aessen (aesse?) znw. vr. Dienst, diensttijd, van dienstboden (waarschijnlijk zulke die bij iemand in de kost zijn; vgl. aes); ook: de daarvoor verschuldigde huur.
Aet, znw. m. Eten, spijs, voedsel; aet ende dranc, spijs en drank; in enes ate ende dranke zijn, bij iemand in de kost zijn. Vgl. brootate en brodich.
Aetschare, znw. vr. Eetwaar, eetwaren. Vgl. aet.
Aetsemant, Aetsemeren. Zie achemant, achemeren.
Aex, aecs, aexe, aecse, haecs, haecse, znw. vr. Bijl, zowel timmerbijl als strijdbijl.
Aexter, aecster, ecster, ook aester, znw. m. Ekster.
Aexteroge, znw. o. Eksteroog.
Af, ave, of, af, off, bijw. 1) In verbinding met de voornaamwoord, bijwoorden, hier, daer, er, waer, iewer (ergens), iegeren, iegerinc, niewer (nergens) e. a.; ook in danof en wanof (daarvan, waarvan; vooral in het Vlaams, in welke verbindingen men niet –af vindt), van. Daer wordt ook verzwegen. 2) in de uitdrukkingen af ende aen, of toe of af, af en toe, nu en dan, af no an, af no toe, nu noch dan, volstrekt niet, in het geheel niet. Ook in verbinding met werkwoorden van richting komen af ende aen en toe ende af als elkanders tegenstellingen voor. 3) eveneens in verbinding met voornaamwoorden, bijwoorden; waer af, op welke grond, ook: waarom? hier af, hierom; daer af lachen, er om lachen. 4) af op zichzelf of in verbinding met ww. van beweging of richting, weg. Bat af, bet af, verder af, verder weg, op enige afstand. Zie betekenis 5) Het begrip verwijdering ligt ook ten grondslag aan de volgende opvattingen. a) Van lichaamsdelen, af, van het lichaam gescheiden. b) Van vlekken, smetten enz., weg, verdwenen; enen af sijn, van iemand weggenomen zijn, iemand niet meer aankleven. c) Van instellingen, verordeningen, wetten, vorderingen enz. Afgedaan, afgesteld, afgeschaft, vervallen; af ende quite, af ende te niete. d) Van zaken die niet meer bruikbaar zijn, op; af ende versleten. e) Van personen, afgezet, ontslagen; des af sijn, van iets af zijn, van iets ontslagen of ook: beroofd zijn; des af werden, van iets afkomen, van iets beroofd worden; hoe werdic dus mijn levens ave! Bij ww. in verbinding met de tegenstelling aen, drukt af uit: het verwijderen van een persoon, het afschaffen van een zaak, en aen: het aanstellen van iets anders; b.v. af- ende aensetten.
Af, voorz. Slechts een enkele maal in de uitdrukking af beeden ziden, van beide zijden, en in enkele samenstellingen als afgronde, aflivich, afweghes (af weghe) e.a. Een ander woord is het voorz. of (in of ander side), dat met ob afwisselt.
Afackeren, zw. ww. trans. Met land als object, door ploegen of graven land afnemen, iemands land verminderen.
Afbegeren, zw. ww. trans. Enen enen enen eet afbegeren, van iemand een eed vergen, iemand op een eed vorderen.
Afbehanc, znw. o. Hetzelfde als afhanc.
Afbelenen, zw. ww. trans. Voor geldlening in pand nemen.
Afbergen, zw. ww. trans. Enen iet afbergen, iets voor iemand achterbaks houden of achterhouden, verduisteren.
Afbennen, zw. ww. trans. 1) Door branden wegnemen, afbranden; enen dat haer doen afbernen. 2) Door branden verwoesten, afbranden.
Afberren, st. ww. trans. Afbranden, door branden verwoesten, vernielen, platbranden.
Afbesegelen, zw. ww. Door een bezegelde akte afstand doen van een recht. Vgl. toebesege1en.
Afbeten, afbeeten, zw. ww. intr. Afstijgen, vooral van paard of wagen.
Afbewaren, zw. ww. trans. Handhaven (nl. zijn recht).
Afbidden, st. ww. trans. 1) Afbidden, afsmeken. 2) door bidden van iemand afwenden.
Afbieden, st. ww. trans. 1) Afroepen, afkondigen. Vgl. afgebot. 2) enen iet afbieden, van iemand een schuld invorderen langs de wettelijke weg.
Afbinden, st. ww. trans. Afbinden, opbinden.
Afbiten, st. ww. trans. 1) Afbijten. 2) afsnijden, verwijderd houden, die logene afbiten.
Afbladen, afbladeren, zw. ww. trans. De vruchten van een land inzamelen.
Afbliven, st. ww. intr. 1) Wegblijven, niet verschijnen. 2) onvermeld blijven. 3) des afbliven, van iets verwijderd blijven, er van beroofd of verstoken blijven. 4) des afbliven, zich ergens niet mede inlaten of ophouden, zich er van onthouden.
Afboedelen, zw. ww. trans. Uitboedelen, aan een rechthebbende zijn deel uit een boedel uitkeren; afgeboedelt sijn, zijn wettig deel uit een boedel ontvangen hebben.
Afboren, afboeren, afbeuren, afboeren, zw. ww. trans. 1) Afbeuren, aflichten, aftillen. 2) beuren, in afbetaling ontvangen.
Afborgen, zw. ww. trans. Enen iet afborgen, iets van iemand borgen, het hem aflenen; ook zonder de datief.
Afbouwen, zw. ww. tr. Enen iet afbouwen, iemand iets door bouwen ontnemen.
Afbranden, zw. ww. intr. en trans. I. Intr. Afbranden, door brand vernietigd, vernield, verwoest worden. II. Trans. Door branden verwoesten; met de datief, ten nadelen van iemand.
Afbrant, znw. m. Verwoesting door brandstichting (16de eeuw).
Afbrec, znw. m. 1) Afbrokkeling, van land door het water. 2) afbreuk, tekortdoening, het iemand te kort doen. 3) een tekort.
Afbreecsel, znw. o. Stuk (steen).
Afbreken, st. ww. trans., wederk. en intr. I. Trans. 1) Af breken, afslaan, van iets door breken verwijderen. 2) afbreken, staken, doen ophouden, van werkingen en toestanden; sonder afbreken, zonder zijn voornemen te laten varen. 3) verbreken, een verbintenis, belofte; ook met de datief, ten nadelen van iemand. 4) enen iet afbreken, iemand iets met geweld of list afnemen, ontroven, ook: ontstelen, en: iemand iets niet uitbetalen, inhouden. 5) enen afbreken, iemand afbreuk doen, bestelen. II. Wederk. Zich losmaken van iets, zich van iets ontdoen, er van scheiden of afstand doen. III. Intr. 1) Met een zaak als onderwerp, losbreken, zich afscheiden van datgene waaraan het verbonden is, loslaten, afvallen, afbrokkelen. 2) van een dier, losbreken, zich loswerken. 3) van iemand afvallen, de betrekkingen met iemand verbreken; zich afscheiden. 4) afbreken, plotseling ophouden. 5) opbreken, met een leger aftrekken. 6) ophouden met, iets staken, uitrusten van; der pinen afbreken.
Afbreker, znw. m. Hij die een ander met geweld of list het zijne ontneemt, rover of afzetter.
Afbrekinge, znw. vr. 1) Het afbreken of afslaan van een oever door de golven. 2) afbreuk, tekortdoening, korting; ook: afpersing.
Afbringen, afbrengen, zw. onr. ww. trans. 1) Iemand van zijn partij afbrengen, er hem ontrouw aan doen worden. 2) enen des levens, des lijfs afbringen, iemand om het leven brengen; wellicht is hier af van bringen te scheiden; zie bij af. 3) iet afbringen, wegbrengen. 4) afschaffen, in onbruik brengen. 5) enen iet afbringen, iemand iets afdoen of uittrekken, een kledingstuk, er hem van ontdoen.
Afbroeyen, zw. ww. trans. Enen iet afbroeyen, van iemand iets door broeien (schroeien) wegnemen, het hem afschroeien.
Afbrugge, znw. vr. Helling of afloop, afgang van een brug (16de eeuw).
Afbruken, afbruycken, zw. ww. trans. Enen iet afbruken, iemand iets onbruikbaar maken; maken dat hij het niet gebruiken kan, door het hem te ontnemen. Hetzelfde als enen iet tonbruuc maken.
Afbugen, st. ww. trans. Door buigen van iets verwijderen, van iets loswringen.
Afdagen, zw. ww. trans. In de 16de eeuw. 1) dagvaarden ter zuivering of ontlasting van een met renten bezwaard goed. 2) afwijzen, buitensluiten. Afdaginge.
Afdalen, zw. ww. intr. 1) Afdalen, naar beneden gaan. 2) afstammen (16de eeuw). 3) van goederen, voortkomen, versterven.
Afdalinge, znw. vr. Uitwatering.
Afdanken, zw. ww. trans. Iets (een schuld) afdoen.
Afdeelachtich, bnw. Hetzelfde als afdelich. In de uitdrukking enen des afdeelachtich maken.
Afdelen, afdeelen, afdeylen, zw. ww. trans. 1) Afscheiden, afnemen van een geheel waaraan het verbonden is. 2) iet afdelen, scheiden, verdelen, van goederen; ook: toedelen. 3) enen iet afdelen, iemand (gerechtelijk) iets ontnemen. 4) enen afdelen, iemand afscheiden van iets, hem van iets vervallen verklaren. 5) als wederk., zich afscheiden; afgedeilde menschen, lieden die zichzelf buiten de gemeenschap stellen, afgescheidenen.
Afdelich, bnw. Geen aandeel aan iets hebbende. Enen afdelich maken, ere dinc, iemand van het aandeel aan iets beroven.
Afdelinge, znw. vr. Deling, scheiding.
Afdelven, st. ww. trans. (Land) afgraven.
Afdingen, st. ww. trans. 1) Hetzelfde als afriden, het tegenovergestelde van aenriden, aenbringen, aenwerpen, iemand noodzaken tot afstand van het wederdeel bij gemeenschappelijke eigendom. 2) gerechtelijk uit de eigendom van iets zetten, uitwinnen. 3) die rolle afdingen, haar uitputten, af handelen.
Afdiken zw. ww. trans. (Land) door middel van, een dijk afsluiten, afdijken; afgedijct sijn, door een dijk van iets gescheiden zijn.
Afdinkelijc, bnw. Afschuwelijk, deerniswaardig.
Afdinken, zw. onr. ww. Onpersoonlijk, Mi dinct des af, het grieft of deert mij, verwekt mij afschrik over een daad, vervult mij met deernis met het slachtoffer; ook: medelijden gevoelen, zonder het bijdenkbeeld van afschrik.
Afdocht, znw. vr. Medelijden, ontferming.
Afdoden, zw. ww. trans. Enen (datief) enen (acc.) afdoden, iemand aan een ander door een doodslag ontnemen, hem van hem beroven.
Afdoen, onr. ww. trans en wederkerend I. Trans. A. Met een zaak als object. 1) Uitdoen, afdoen, afleggen, van klederen en wapenen. 2) afdoen; wegnemen, van stoffelijke zaken in eigenlijke zin en in figuurlijke toepassing, een plaester afdoen, een laken afdoen, een laken van het raam nemen; iets van het vuur nemen; enen sijn hooft afdoen, iemand onthoofden; enes lichame afdoen, iemands lichaam (lijk) afnemen, van kruis of galg; vruchte afdoen, vruchten afplukken, inzamelen; enen doden die hant afdoen, een dode de hand afhouwen (ten einde daarmede te klagen); enen enes (van iemand anders) onrechte hant afdoen, die geweldige hant afdoen, van iemand eens anders onrechte hand wegnemen, iemand onttrekken aan een anders onrechtmatige macht; een door geweld in zijn bezit gestoorde daarin herstellen; sine hant des (van ere dinc) afdoen, de hand van iets aftrekken; die handen afdoenvan ere dinc, de handen van iets aftrekken; van onstoffelijke zaken, wegnemen, afdoen, kwijten, aflossen; sonden afdoen, zonden uitdelgen, uitwissen. 3) lossen, een wagen. 4) iets afdoen, iets van zich zetten, wegdoen, versmaden; dat doet (imper.) al af, dat zij verre. 5) verbieden, afdoen ende verbieden dat (niet). 6) iets brengen in een toestand dat het af, dat is afgedaan is, afschaffen, te niet doen, doen ophouden, instellingen, verordeningen, wetten, gebruiken; ook van personen, als de instelling vertegenwoordigende, die keisers afdoen, dafgode afdoen. 7) uit de weg ruimen, doen ophouden, een einde maken aan, moeilijkheden, twisten enz. 8) aftrekken, opbreken, huizen, tenten, belegeringswerktuigen e. a. 9) verwoesten, vernielen; een woord, een naam, doorschrappen. 10) enen iet afdoen, iemand van iets ontheffen. B. Met een persoon als object. 1) Afnemen, t. w. van kruis of galg. 2) afzetten, ontslaan, dat aweit afdoen, de wacht afdanken, ontslaan; enen verlaten ende afdoen, iemand ontslaan en afzetten; af- ende aendoen, afzetten (de een) en aanstellen (een ander), ook: afzetten en aanstellen. 3) voldoen, betalen. 4) verjagen, afstaan; ook: uitroeien, verdelgen. 5) enen des afdoen, iemand van iets afhelpen, dus of ontslaan, bevrijden, of beroven; enen des lijfs afdoen, II. Wederk. 1) Hem afdoen, zich zelven ontslaan, dat is zijn ontslag nemen. 2) hem des afdoen, zich aan iets onttrekken, ervan ontslaan; afstand doen, afzien van; hem der werelt afdoen, afstand doen van de wereld; hem iemans afdoen, zich van iemand afmaken of ontslaan, door zich aan hem te onttrekken, of hem van kant te maken.
Afdoeninge, znw. vr. Het afdoen, wegnemen, of afleggen van iets.
Afdolen, zw. ww. intr. Afdwalen.
Afdom, ofdom, znw. m. of o. Winst (West Vlaams).
Afdraeyen, zw. ww. intr. Ter zijde wijken of afwijken, zich ter zijde draaien.
Afdragen, st. ww. trans. en wederk. A. Trans. Iet afdragen. 1) Wegdragen, wegvoeren, met zich voeren. 2) wegnemen, afnemen, benemen. 3) afslaan, afhouwen, leden of delen der wapenrusting in de strijd. Enen afdragen, afwerpen, van het paard stoten, neerwerpen. B. Wederk. Hem des afdragen, zich aan iets onttrekken, ook: iets laten varen.
Afdragende (afdragent), deelw. bnw. 1) Eer rovend, kwaadwillig, boosaardig (van woorden). 2) hellend.
Afdrager, znw. m. Hij die iets wegdraagt, verplaatst, verspreidt. Afdraginge.
Afdreigen, zw. ww. trans. Afpersing door bedreiging. Afdreiginge, znw. vr.
Afdringen, st. ww. trans. Enen afdringen, Wegdringen, achteruit dringen; Iet afdringen, 1) Scheiden van. 2) roven, afdwingen.
Afdringinge, znw. vr. Afdreiging, afpersing door bedreiging.
Afdrinken, st. ww. trans. Enen iet afdrinken, ten nadele van iemand opdrinken.
Afdriven, st. ww. trans. en intr. A. Trans. 1) Enen afdriven, wegdrijven, terugdringen. 2) in recht, overwinnen, een eiser afweren, aantonen dat iemands eis ongegrond is. 3) met geweld ontnemen, afpersen. Iet afdriven, 1) Doen wegdrijven, met de stroom meevoeren. 2) verwijderen, verwijderd houden, ook van zich zelf. B. Intr. Wegdrijven, door de stroom meegevoerd worden.
Afdrogen (afdrugen), zw. ww. trans.
Afdrogen (oostmnl.). Afdreigen.
Afdrucken, zw. ww. trans. Met geweld afpersen of ontroven.
Afdrupen, st. ww. intr. Afdruipen, zich druipstaartend of stilletjes verwijderen.
Afdruppe, znw. m. Drup, lek, doorsijpeling.
Afdruppen, zw. ww. intr. Afdruppelen, lekken.
Afdunkelijc, bnw. Beklagenswaardig, betreurenswaardig.
Afduwen, zw. ww. trans. Afdrukken, overhalen.
Afdwaen, afdwagen, st. ww. trans. 1) Afwassen; ook een zedelijke smet. 2) uitwissen, te niet doen.
Afdwainge, afdwaninge, znw. vr. Afwassing, vooral van zedelijke smetten, reiniging.
Afdwalen, zw. ww. intr.
Afdwingen, st. ww. trans. Ontweldigen, ontroven, afhandig maken. Afdwinginge.
Afeigenen, zw. ww. trans. In recht de eigendom van iets aan iemand ontnemen, of van iemand verwerven.
Afeischen, zw. ww. trans. Rechtens van iemand vorderen of hem opleggen.
Afeten ,st. ww trans. 1) Afeten, door het op te eten van iets of iemand afnemen. 2) afbijten (de tong).
Affarant, znw. m. Strijdros.
Affare, affere, znw. vr. 1) Zaak, aangelegenheid. 2) wijze van doen. 3) karakter, inborst.
Affectie, znw. vr. 1) Aandoening. 2) neiging.
Affectioos, bnw. Vatbaar voor indrukken, ontvankelijk.
Affelgeren, affalgeren, affelgieren, zw. ww. trans. 1) Kwellen, in het nauw brengen. 2) terneerslaan, ontmoedigen.
Affen, zw. ww. intr. Schimpen, spotten. Zie veraffen.
Affenheit, znw. vr. Aperij, dwaasheid, zotheid.
Affieren, flueren, zw. ww. intr. Overvloeien, overvloed hebben.
Affineren, affinieren, zw. ww. tr. Zuiveren, goud.
Affoleren, zw. ww. trans. 1) Enen affoleren, aan lijf of leden beschadigen, verwonden, verminken. 2) iet affoleren, vertreden, verwoesten.
Affoleringe, znw. vr. Verwonding.
Afgaderen, zw. ww. trans. 1) Iets zorgvuldig (van iets) verwijderen. 2) enen iet afgaderen, iemand iets door gaderen (verzamelen) afhalen, het van hem innen.
Afgaen, zw. ww. intr. I. Absoluut. A. Met een persoon als onderwerp. 1) Weggaan, vertrekken; sterven; afvallig worden; aftreden, een ambt of bediening neerleggen; uitscheiden; naar beneden gaan, van iets afgaan, afkomen. B. Met een zaak als onderwerp, Weggaan, verdwijnen; afnemen, verminderen, ophouden, eindigen, zijne grenzen hebben; zich afscheiden van, van iets afvallen; naar de grond gaan, verwoest worden. II. Met een gen. Der zaak. 1) Van iets afstappen, met iets eindigen. 2) van iets afstand doen, het laten varen; als rechtsterm: afstand doen van; van hem selven afgaen, afstand doen van zich zelven, zich verloochenen. 3) laten varen, laten lopen, een belofte, overeenkomst enz., er ontrouw aan worden. 4) Met een gen. van de persoon, van stoffen; iemand verlaten, in de steek laten; iemand laten lopen. III. Met een datief. Van de persoon, en een zaak als onderwerp. 1) Weggaan bij, zich ontlasten bij iemand, hem ontgaan, ontvallen, begeven; met veranderd onderwerp: kwijtraken, verliezen; voor iemand teloor gaan, ophouden zijn eigendom te zijn; ontbreken. IV. Met de datief. van de persoon en een persoon als onderwerp. 1) Verlaten, begeven; afvallen van, iemand ontrouw worden, hem verloochenen. 2) enen des aafgaen, iemand iets ontzeggen, weigeren; iemand iets (een belofte) verbreken.
Afgaende, bnw. Afnemend in krachten, zwak.
Afgangen, hetzelfde als afgaen;
Afganc. znw. m. 1) Het heengaan; toeganc ende afganc, het recht om ergens te gaan en te komen naar welgevallen. 2) ondergang (der zon). 3) aftreding. 4) dood, overlijden. 5) begin ende afganc; opganc en afganc, begin en einde van dijk of hoefslag.
Afgebidden, st. ww. trans. Afbidden.
Afgebieden, st. ww. trans. Gebieden iets weg te doen of te veranderen.
Afgebreken, st. ww. trans. Afhandig maken.
Afgebruken, zw. ww. trans. (Iemand) het gebruik van iets benemen.
Afgedoen, onr. ww. trans. 1) Wegdoen, uit de weg ruimen. 2) Van iets afdoen, verwijderen, afnemen (b. v. van het kruis). 3) enen afgedoen, verdrijven.
Afgedwaen, st. ww. tr. Afwassen. Vgl. Gedwaen.
Afgegaen, st. ww. intr. Ontrouw worden. Vgl. gegaen.
Afgekeren, zw. ww. I. Trans. Afkeren, afwenden, enen afgekeren, verdrijven. II. Wederk. Zich afwenden, zich afkeren, het veld ruimen. Vgl. gekeren.
Afgelden, st. ww. tr. Enen iet afgelden, iemand iets afkopen.
Afgeleggen, zw. ww. tr. Uit de weg ruimen, bijleggen (een geschil).
Afgelosen, zw. ww. tr. Aflossen.
Afgenemen, st. ww. tr. Afnemen, wegnemen.
Afgeraken, zw. ww. intr. Des afgeraken, van iets afkomen, er van bevrijd worden.
Afgescheiden, bnw. Afgescheiden, afgezonderd, eenzaam. Afgescheidenheid.
Afgescheidenlike, afgescheidelijc, bijw. Afzonderlijk, op zich zelf.
Afgescheit, afgescheet, znw. o. Uitkering van goed.
Afgeschudden, zw. ww. tr. Afschudden.
Afgeset, deelw. gebruikt in een absolute nv., uitgezonderd.
Afgesetten, zw. ww. tr. Van een plan of voornemen doen afzien, hem er af krijgen.
Afgespelct, bnw. Steil (Nederrijns).
Afgestaen, st. ww. intr. Afstand doen (van iets), (het) laten varen, ophouden.
Afgestoken, st. ww. tr. Uit de zadel lichten en ter aarde werpen.
Afgesuveren, zw. ww. tr. Ten volle zuiveren, verzoenen.
Afgetrecken, zw. en st. ww. trans. 1) Aftrekken, met kracht van iets verwijderen of losmaken, wegtrekken. 2) enen afgestrecken, aftrekken, ontrukken, losmaken; hem afgestrecken, zich losmaken van iets.
Afgetrocken, deelw. bnw. Abstract. Afgetrockenheit.
Afgeve, znw. m. Afstand van een goed.
Afgeven, st. ww. tr. Opgeven, overleveren.
Afgewasschen, st. ww. tr. Afwassen.
Afgewinnen, st. ww. tr. 1) In een strijd van iemand winnen of veroveren; van iemand krijgen of verwerven. 2) afwinnen, in het spel. 3) afkrijgen, losmaken, met kracht of geweld van iets verwijderen.
Afgewisen, zw. ww. tr. Afwijzen.
Afgieten, zw. ww. tr.
Afgliden, st. ww. intr. 1) Afglijden. 2) van de rechte weg afwijken.
Afgod, afgot, znw. m.
Afgoden, zw. ww. tr. Verafgoden, vergoden. Afgodendienst.
Afgoderie, znw. vr. 1) Afgoderij. 2) heidense godsdienst. 3) ketterij.
Afgoderier, afgoderiere, of afgodier, znw. m. Afgoden, -dienaar.
Afgodie, znw. vr. Afgoderij.
Afgodinge, znw. vr. Afgodendienst, de heidense goden.
Afgodinne, afgoddinne, znw. vr. Vrouwelijke afgod, afgodin.
Afgoeden, zw. ww. trans. (Iemand) voldoen door uitkering van goed. Afgoedinge.
Afgonnen, afgunnen, onr. ww. tr. Niet gunnen.
Afgraven, st. ww. tr. Afgraven. Enen iet afgraven, iets afgraven ten nadelen van iemand, het door graven van zijn goed wegnemen.
Afgrasen, zw. ww. tr. Afgrazen.
Afgrijs, znw. o. Afgrijzen, ontzetting.
Afgriselijc, bnw. Afgrijselijk, afschuwelijk, afschuw wekkende. Afgriselike.
Afgrisen, st. ww. intr., onpers. en wederk. Afgrijzen of afschuw hebben (van), gruwen, zich ontzetten.
Afgrisinge, znw. vr. Afgrijzen, afschuw.
Afgronde, znw. vr. en o. Afgrond.
Afgrondelijc, bnw. Onmetelijk diep.
Afgrondelijcheit, znw. vr. Peilloze diepte; ook: peilloze diepheid.
Afgrondeloos, Afgrondich, bnw. Grondeloos, peilloze, onpeilbaar. 2) ondoorgrondelijk.
Afgrondicheit, znw. vr. Grondeloosheid, peilloze diepte.
Afgront, afgrunt, znw. o. Afgrond.
Afgruwelijc, bnw. Gruwelijk, afgrijselijk.
Afhalen, zw. ww. trans. 1) Wegnemen, weghalen; wegdoen, wegnemen (b.v. zonde). 2) naar beneden halen. 3) invorderen (boeten).
Afhandich, afhendich, bnw. Uit de hand geraakt, ontglipt, voor iemand teloor gegaan; Afhandich maken, van de hand doen, vervreemden; enen afhandich maken, afnemen; enen afhandich werden, voor iemand verloren gegaan, hem ontnomen worden; hem afhandich houden, zich weg of schuil houden; hem ere dinc afhandich maken, zich van iets ontdoen.
Afhangen, st. ww. intr. Afhangen, naar beneden hangen.
Afhangende, deelw. Hellende; dat afhangende, helling (van een berg).
Afhanc, znw. m. 1) Helling. 2) afhankelijkheid; negenen afhanc hebben (van), niet afhankelijk zijn van. 3) uitstek, uitsprong van een bouwwerk. Vgl. aflaet, 2de artikel.
Afheffen, st. ww. tr. 1) Enen afheffen, aftillen, aflichten, afnemen (van het kruis, een paard). 2) iet afheffen, wegnemen; die tafle afheffen, afnemen; enen die wape afheffen, iemand van de wapenen ontdoen.
Afheit, znw. vr. Dwaasheid, zotternij.
Afhelden, zw. ww. intr. 1) Afhellen, hellen. 2) afwijken, van het rechte pad; afglijden.
Afheldich, afhaldich, bnw. Afhellend; steil.
Afhelpen, st. ww. tr. 1) Van het paard helpen, helpen afstijgen. 2) enen des afhelpen, iemand van iets afhelpen, hem er van bevrijden.
Afhertich, bnw. Bevreesd, kleinmoedig.
Afhoeden, zw. ww. trans. Afhouden.
Afhof, znw. m. Te hove ende te afhove, in de hof en daarbuiten?; ten ophove ende ten afhove, te hoogen en lagen gedinge, voor een hoger en een lager hof.
Afhorten, zw. ww. tr. Afrukken, afstoten.
Afhouden, st. ww. tr. Wegnemen, weghouden, wegtrekken (de hand).
Afhouwen, st.ww. tr. Afhouwen, afhakken, omhakken; enen iet afhouwen, door hakken iemand iets (nl. hout) ontnemen. Afhouwer.
Afhuren, zw. ww. trans. Enen iet afhuren, iets van iemand huren.
Afjagen, st. ww. trans. 1) Wegjagen, verdrijven, verwijderen (iets van iets anders). 2) (een paard) door hard rijden afmatten. 3) enen iet afjagen, het hem afhandig maken.
Afjockeeren, zw. ww. tr. Door een botsing (van twee op elkaar inrijdende ridders) wegnemen of afstoten.
Afjonnen, zw. ww. tr. Misgunnen. Vgl. afgonnen. Afjonste.
Afcaerden, zw. ww. tr. Met een ‘werde’ of wolkam wegnemen, ook met scherpe of hekelende taal aan iemand ontroven (de eer).
Afcavelen, zw. ww. trans. Na een discussie ontzeggen, een beslissing nemen in iemands nadeel.
Afkeer, znw. m. 1) Afkeer. 2) afval, afdwaling.
Afkennen, zw. ww. tr. In recht ontzeggen.
Afkenninge, Een bepaalde afstand waarop men iets (van de zee uit) kan zien of kennen.
Afkeren, zw. ww. I. Trans. 1. Afkeren, afweren. 2) afwenden. 3) afwenden, verdrijven. 4) afwerpen, van zich doen. II. Wederk. Zich keren, zich wenden (tot). III. Intr. 1) Zich keren, teruggaan; zich verwijderen, ook uit de schepenbank, als in de zaak betrokken of als bloedverwant. 2) zich ter zijde keren. 3) afwijken, de rechte weg verlaten, afdwalen. 4) des afkeren, zich van iets afwenden, het nalaten of er mede ophouden. 5) enen (datief) afkeren, zich van iemand afkeren, van hem afvallig worden. IV. deelw., afgekeerd, afgedwaald, verkeerd, goddeloos.
Afkerer. znw. m. Hij die een ingeslagen goede weg verlaat, afvallige.
Afkeringe, znw. vr. 1) Verdrijving. 2) afdwaling.
Afkerven, st. ww. tr. 1) Afleggen, wegdoen, van zich zetten. 2) wegnemen, verminderen.
Afclagen, zw. ww. tr. Een klacht of aanklacht tegen iemand inbrengen met betrekking tot iets, een eis tegen iemand instellen.
Afclaren, zw. ww. tr. Enen een oordeel afclaren, iemand een vonnis door de klaring, de hogere rechtbank, doen verliezen, het hem doen verliezen in hoger beroep. Vgl. toeclaren.
Afcleppen, zw. ww. tr. Bij klokgeklep afkondigen.
Afclieven, st. ww. tr. Afkloven, door kloven van iets verwijderen.
Afclimmen, st. ww. I. Intr. Afklimmen. II. Trans. Enen iet afclimmen, door beklimming der muren, stormenderhand, op iemand veroveren.
Afclouwen, zw. ww. tr. Afwrijven, een toegebrachte avond of de pijn van een kastijding.
Afcloven, zw. ww. tr. Door kloven verwijderen of afsnijden; enen afcloven, afsnijden, als onwaardig verwerpen.
Afcnagen, st. ww. tr. Afknagen, enen iet afcnagen, iemand uit nijd iets afnemen of ontroven.
Afcnaven, st. ww. tr. Afknauwen, afknagen, afbijten.
Afcnopen, zw. ww. tr. 1) Afbinden, een lichaamsdeel. 2) ontknopen, losmaken. 3) afknotten, afsnijden. 4) deelw. afgecnocht, ontbonden, duidelijk, uitgemaakt, boven alle bedenking verheven.
Afcomen, st. ww. intr. 1) Van een hogere streek naar een lagere komen. 2) afstammen. 3) afcomen van, van iets terugkomen, met een persoon als onderwerp; van iets komen, als opbrengst, met een zaak als onderwerp. 4) wegkomen, verdwijnen, van zaken. 5) aftreden, een ambt neerleggen (van eenre officien, ook absoluut). 6) met de genitief van de persoon. Van iemand afkomen, hem laten lopen. 7) met de genitief der zaak, van iets afkomen, ervan bevrijd of ontslagen worden, van iets afzien; van iets afkomen, het kwijtraken; met iets ophouden of uitscheiden; iets gedaan maken.
Afcomen, znw. o. (eigenlijk volt. deelw.). Nakomelingschap; m. mv. enes afcomene, afstammelingen, nakomelingen.
Afcomende, znw. in. (eig. onvolt. deelwoord). Afstammeling; ook collectief: afstammelingen.
Afcomer, znw. m. Afstammeling.
Afcomste, afcoomste, znw. vr. 1) Het komen naar een lager gelegen streek of land, overkomst naar, bezoek aan (Nederland). 2) afstand, ontzegging, weigering.
Afcondigen, zw. ww. tr. Afkondigen.
Afcoop, znw. m. Afkoop; afcoop maken van (een straf), haar afkopen.
Afcopen, zw. ww. tr. 1) Afkopen, door afkoop een verplichting doen ophouden, zich van iets vrijkopen; ook: een ander door afkoop er van vrijstellen. 2) afkopen, aflossen, een rente. 3) enen iet afcopen, door koop iets van iemand verwerven; door een geldsom de toestemming tot iets van iemand verkrijgen.
Afcoren, afkeuren, afkueren, zw. v. tr. 1) Bij een keur onteigenen. 2) afkeuren.
Afcorten, zw. ww. tr. 1) Verkorten, korter maken. 2) verkorten, minder maken van duur. 3) aftrekken, korten, van een gedeelte van een schuld. 4) enen afcorten, iemand afsnijden, als onwaardig verwerpen, uitroeien, uitdelgen.
Afcorter, znw. vr. Hij die iets verkort, een uittreksel uit iets maakt (abbreviator).
Afcortinge, afcurtinge, znw. vr. Korting, mindering.
Afcrauwelen, zw. ww. tr. Met ijzeren ‘crauwels’ of haken af krabben.
Afcrigen, st. ww. tr. 1) Van iets afkrijgen, met kracht verwijderen. Enen iet afcrigen, iets van iemand door geweld verkrijgen, het hem ontroven.
Afcrupen. st. ww. intr. Wegkruipen of naar beneden kruipen.
Aflaet, znw. m. en o. 1) Nalatigheid, verzuim; sonder aflaet, onafgebroken. 2) kwijtschelding, van een verplichting. 3) kwijtschelding of vergiffenis van zonden. 4) kwijtschelding van kerkelijke straffen, door de kerkelijke overheid de zondaren na de biecht verleend; lettere van aflate, aflaatbrief; in aflaet eens siele, ter verkrijging van spoediger ontheffing van de pijnen van het vagevuur der ziel van een afgestorvene. 5) plaats waar de aflaat verleend wordt. 6) grote aflaet, kruisvaart, kruistocht (waarvoor de volle of grote aflaat verleend werd).
Aflaet, znw. m. Uitstek, uitsprong van een bouwwerk. Vgl. ute1aet.
Aflaetsbrief, znw. m. Aflaatbrief.
Aflaetskiste, znw. vr. De kist waarin de aflaatpenningen worden bewaard.
Aflaetsstoel, znw. m. Biechtstoel.
Aflangen, zw. ww. trans. Van iets afkrijgen, op iets beknibbelen of uitzuinigen; of hetzelfde als aflengen (?).
Aflaten, avelaen, st. ww. I. Trans. 1) Laten gaan, wegzenden, ontslaan. 2) laten varen, laten gaan, loslaten. 3) laten lopen, nalaten, staken. 4) laten varen, afstand doen van, ergens geen werk van maken. 5) laten varen, verlaten (een ambt). 6) (wijn) aftappen. 7) ophouden met; sonder aflaten, zonder ophouden, voortdurend. 8) enen des aflaten, iemand van iets vrijstellen. 9) kwijtschelden, vergeven, geen wraak of straf voor iets nemen. 10) neerlaten, laten zakken; hem aflaten, nederdalen. 11) uitlaten, niet aan doen, klederen. II. Intr. 1) Met de genitief van een persoon, van iemand aflaten, zich van hem iemand verwijderen. 2) met de genitief der zaak, van iets aflaten, er mede ophouden. III. Wederk. Aftreden, van een overheidspersoon (oostmnl.).
Aflatenen, zw. ww. trans. Laten varen, nalaten (oostmnl.).
Aflatinge, znw. vr. 1) Het ophouden met of aflaten van iets. Sonder aflatinge, zonder ophouden, voortdurend. 2) vergeving, vergiffenis.
Aflech, znw. m. Afstand (in recht).
Afleden, zw. ww. tr. (Een lid) van het lichaam scheiden, vooral de hand. Vgl. ontleden.
Afleggen, zw. ww. tr. 1) Wegleggen, ergens anders leggen; wegbrengen, ter zijde leggen; ergens anders opslaan (een koopwaar). 2) neerleggen, van zich af leggen, zich van iets ontdoen (van hetgeen men aan heeft of bij zich heeft, ook van de zonde). 3) afbakenen, een bepaalde richting door bakens aangeven, afzetten; van land, afmeten met baakstokken. 4) afbreken, slopen. 5) enen dijc afleggen, de verplichting tot onderhoud van een dijk opheffen. 7) doen ophouden, bijleggen, vereffenen (een vete, geschil enz.), betalen (een schuld); ene mort afleggen, een manslag verzoenen door betaling der gestelde boete; afschaffen, in onbruik brengen, te niet doen een gewoonte, gebruik, wet, enz.; afgeleit (afgeleecht), afgeschaft, in onbruik geraakt; enen iet afleggen, ten behoeve van iemand iets afschaffen, hem er van ontheffen; afzetten (een overheidspersoon); te niet doen, verbreken (een verbintenis, een koop); afslaan, van de hand wijzen (een verzoek). 8) het doen eindigen van een onrecht door een uitspraak of beslissing. 9) afstaan, uitkeren aan iemand hetgeen hem wettig toekomt. 10) beleggen, bepalen, (een dag).
Aflegger, znw. m. Hij die in een twistzaak de ander betaalt, de geleden schade vergoedt, aansprakelijk persoon.
Aflegginge, znw. vr. 1) Afschaffing (van tollen, lasten enz.). 2) lossing, afkoop.
Afleiden, afleden, zw. ww. tr. 1) Wegleiden, wegbrengen. 2) afbrengen van iets, ook van de deugd, verleiden. 3) enen iet afleiden, iets van iemand verwijderen, er hem van beroven (vgl. afleggen). 4) iemand renvooieren naar een andere rechtbank. 5) bijbrengen, doen verschijnen voor de rechter, nl. getuigen.
Afleidinge, znw. vr. 1) Het wegleiden van iemand van de recht plaats. 2) het zenden, brengen, renvooieren van iemand naar zijn eigen rechter. 3) aansprakelijkheid voor een ander, het hem helpen of houden uit de handen der rechters.
Afleken, st. ww. intr. Naar beneden druppelen; aflekende, lek.
Aflenden, zw. ww. trans. Krachteloos maken, te niet doen, doen ophouden (een eis enz.).
Aflenen, aflienen, zw. ww. trans. Van iemand lenen (enen iet aflenen); soms ook met de acc. Van de pers.
Aflener, afleenre, znw. m. Hij die iets van een ander leent, die geld van een ander opneemt.
Aflengen, zw. ww. tr. Afkorten. Vgl. af1angen.
Aflesen, st. ww. tr. 1) Aflezen, afplukken, bijeenzamelen: plumen aflesen, pluisjes van iemands klerenwegnemen. Vgl. p1uumstriken. 2) aflezen, in het openbaar afkondigen of bekend maken. 3) door het lezen van een bezwerings- of toverformulier trachten te verwijderen (een kwaal, zweer enz.).
Afleveren, zw. ww. tr. Leveren, ter hand stellen, in handen stellen.
Aflichten, zw. ww. tr. 1) Aftillen, afnemen of wegnemen door iets in de hoogte te brengen; aflichten; die hant aflichten, de hand wegnemen, zijn hand afhouden van iets, geen recht op iets doen gelden. Vgl. hantlichtinge. 2) ophouden, uitscheiden (met verzwijging van het object, die hant).
Afliggen, st. ww. intr. 1) Afzitten, van het paard doen stijgen. 2) aflaten, ophouden.
Aflijf, znw. o. 1) Overlijden, dood. 2) doodschuld, van poorters of leden van een corporatie. 3) heerlijk recht, te voldoen bij het overlijden van horigen.
Aflijfsch, Aflivich, bnw. Overleden, gestorven, dood. Aflivicheit.
Afloden, zw. ww. tr. Met het lood of peillood afmeten of onderzoeken.
Afloop, znw. m. Loop naar beneden; ook van water, het afvloeien of afstromen, verval.
Aflopen, st. ww. intr. 1) Van iemand of iets weglopen, op de vlucht gaan. 2) van een andere plaats komen, aankomen, naderen. 3) neervloeien. 4) aflopen, opgewonden worden (een kluwen). 5) enen aflopen, van iemand weglopen, hem ontrouw worden, iemand verlaten of in de steek laten. 6) aflopende payementen, betalingen die op bepaalde tijden moeten geschieden.
Aflopinge, znw. vr. Het aflopen, van een kaars.
Aflosen, afloossen, zw. ww. tr. 1) Aflossen, van een band, losmaken, door het afbetalen van een schuld, gezegd van goederen. 2) iet aflosen, lossen, afbetalen, afkopen. 3) enen aflosen, iemand afkopen, losmaken van een bezit door het betalen van een som gelds.
Aflosenen, zw. ww. tr. 1) Aflossen, afkopen, een zaak. 2) iemand afkopen. Aflos(s)inge.
Aflossen, zw. ww. tr. 1) Geheel lossen, afladen, een vracht. 2) aflossen, een schuld. 3) hem aflossen, zich losmaken, losgaan, loslaten.
Afluden, zw. ww. tr. Bij klokgelui bekend maken.
Afludinge, znw. vr. Openbare bekendmaking; ook: het geschreven stuk, de publicatie.
Afluken, st. ww. tr. Afscheiden, afsluiten.
Afluuc, afluyc, znw. m. Afscheiding, afsluiting.
Afmaeyen, afmeyen, afmayen, zw. ww. trans. Afmaaien; enen iet afmaeyen, iemand van iets (koren, gras) beroven door het af te maaien.
Afmaken, zw. ww. tr. Met de genitief der zaak, maken dat iemand iets verliest, niet meer bezit; hem van iets beroven.
Afmalen, st. ww. tr. Door malen verbruiken of wegnemen (nl. water).
Afmanen, zw. ww. tr. Enen iet afmanen, iemand om iets manen, iemand in recht over iets (de voldoening van een schuld) aanspreken.
Afmelken, zw. ww. tr. Door melken aan iemand onttrekken of ontnemen.
Afmeten, st. ww. tr. Enen iet afmeten, door meten aan iemand ontnemen, van iemands eigendom afnemen.
Afmetsen, zw. ww. tr. Afmetselen.
Afmieden, zw. ww. tr. Afkopen door loon of geschenken, omkopen.
Afminnen, zw. ww. tr. Ontvrijen. Zie ontminnen.
Afmoedich, bnw. Kleinmoedig, bevreesd. Zie afhertich.
Afmorden, afmoorden, zw. ww. tr. Enen (datief) enen (acc.) afmorden, iemand een ander doen verliezen, door hem te vermoorden.
Afmortbranden, zw. ww. tr. Enen een huus afmortbranden, iemands huis in brand steken (te zijnen nadelen).
Afmuren, zw. ww. tr. Met een muur afzetten of omheinen.
Afnagelen, zw. ww. tr. Losmaken, ook: bevrijden, verlossen.
Afneemschotel, znw. m. Schotel gebruikt bij het voordienen der spijzen en het afnemen der tafel.
Afneigen, zw. ww. I Intr. Afwijken, zich afwenden. II. Trans. Afwenden, afkeren. III. Wederk. Afwijken, de juiste weg of het rechte pad verlaten, zich bezondigen.
Afneigich, bnw. Hellend.
Afnemen, st. ww. I. Trans. 1) Afnemen, ontnemen. 2) wegnemen, afwissen. 3) wegnemen, te niet doen, opheffen, van iets dat iemand bezwaart. 4) een deel van iets afnemen, iets doen verminderen (land). 5) invorderen, een boete. 6) vergoeden (schade, last e. a.). 7) enen iet afnemen, iemand iets verhinderen. II. Wederk. Hem des afnemen, zich van een beschuldiging losmaken door een eed te doen, zich door een reinigingseed zuiveren, zijn onschuld bewijzen door een eed (vooral oostmnl.). III. Intr. 1) Afnemen, in krachten verminderen. 2) afnemen, in prijs verminderen. 3) afnemen, slinken, mager worden.
Afnemen, znw. o. Vermindering, verkorting van rechten.
Afnementheit, znw. vr. Vermindering, verslapping.
Afnet, znw. o. Een verboden visnet.
Afnipen, st. ww. tr. 1) Afnijpen, afknijpen; met een schaar, nijptang of snuiter van iets wegnemen. 2) enen iet afnipen, iemand iets (een lid) afknijpen, afnijpen; ook: iets afknibbelen of afpersen.
Afonnen, onr. ww. intr. Op iemand afgunstig zijn; sonder afonnen, zonder dat het iemand misgund wordt.
Afonste, znw. vr. Afgunst.
Afordelen, zw. ww. tr. Afwijzen, in recht ontzeggen.
Afordineren, st. ww. tr. Door een order of bevel afstellen, afcommanderen.
Afpachten, zw. ww. tr. Enen iet afpachten, van iemand iets langs gerechtelijke weg voor schuld in bezit nemen.
Afpalen, zw. ww. tr. 1) Afmeten, afpalen, een land. 2) enen iet afpalen, zich wederrechtelijk toe-eigenen, een land.
Afpanden, zw. ww. tr. Enen iet afpanden, door gerechtelijke pandneming op iemands eigendom beslag leggen; enen gelt afpanden, van iemand geld innen door gerechtelijke pandneming, zichzelf betalen uit de verkoop van in beslag genomen panden.
Afpeken, zw. ww. tr. Afbikken, uithakken (steen).
Afpellen, zw. ww. tr. Afschillen, verwijderen.
Afpersen, zw. ww. tr. Afpersinge.
Afplamen, Afplanen, zw. ww. tr. Uitvoegen, uitwissen, te niet doen.
Afpleiten, zw. ww. intr. De rol der bij een rechtbank aanhangige zaken afhandelen.
Afplecken, zw. ww. tr. Afnemen, wegnemen.
Afplucken, afplocken, zw. ww. tr. Afplukken, uitplukken, uit de grond halen; afnemen, wegroven.
Afquiten, zw. ww. tr. 1) Te niet doen, vernietigen. 2) aflossen, afbetalen, een schuld; enen afquiten, iemand iets afkopen. Afquiter, Afquitinge.
Afraden, st. ww. tr. I) Afraden. 2) enen iet afraden, iemands goed in 㲡deӬ dat is bij rechterlijk vonnis, doen verbeurd verklaren; op een listige wijze ontnemen.
Afradich, bnw. Enen afradich, kwalijk gezind jegens iemand, vijandig, besloten om hem in ridderlijke vete (aan lijf, eer en goed) te deren.
Afradicheit, znw. vr. Vijandige gezindheid jegens iemand, laster.
Aframen, zw. ww. tr. Beramen, voorlopig bepalen (gezegd van een regeringslichaam).
Afransoeneeren, zw. ww. tr. Brandschatten, de betaling van een zekere som (van iemand) afdwingen.
Afrapen, zw. ww. tr. 1) Enen iet afrapen, van iemand iets afhalen of afnemen, bepaaldelijk pluisjes, vuil en dgl. 2) enen de roeper afrapen, de keel afsnijden.
Afreiken, afreken, zw. ww. tr. Zover reiken (eigenlijk met een uitgestrekte arm) dat men iets raakt, bereiken; ook: de grond van iets bereiken, peilen.
Afreinigen, zw. ww. tr. Afwassen, uitwissen, zonden.
Afreisen, zw. ww. intr. Reizen van een bepaalde plaats, van huis gaan.
Afrekenen, afrechenen, zw. ww. I. Intr. Afrekenen, een betaling regelen, een rekening afsluiten. II. Trans. Vereffenen, afbetalen; ook: enen iet afrekenen, iemand iets afbetalen.
Afresen, zw. ww. tr. Afristen.
Afrepelen, zw. ww. tr. Afschillen.
Afriden, st.w. I. Intr. 1) Afrijden, wegrijden. 2) enen afriden, iemand afvallen of ontrouw worden, zijn partij verlaten. II. Trans. 1) Door rijden onbruikbaar maken, afrijden, een paard. 2) enen afriden, iemand neerrijden, op hem aanrijdende hem uit het zadel lichten en ter aarde werpen; ook: iemand van een ander verwijderen door op hem aan te rijden (met een bepaling met van). 3) een lant afriden, het rijdend doorkruisen om te roven en te plunderen. 4) enen iet afriden, iets op iemand veroveren, door een vijandelijke aanval (te paard). 5) als rechtsterm, bij gemeenschappelijke eigendom het gedeelte, dat van de ander hoort, tegen taxatie overnemen.
Afrinnen, st. ww. intr. 1) Afvloeien, afstromen, neervloeien. 2) weglopen.
Afrinnich, afrennich, bnw. Afrinnich werden, weglopen, op de loop gaan, gezegd van een paard.
Afrinninge, znw. vr. Het weglopen of weggaan, tocht, reis.
Afriten, st. ww. tr. Afrukken, met geweld verwijderen van iets waaraan het bevestigd is of vastzit. Vgl. afrucken.
Afroden, afraden (oostmnl.), zw. ww. tr. Rooien, uit de grond halen (bomen, struiken en dergelijke).
Afroeyen, afroyen, zw. ww. intr. Weg roeien.
Afroepen, st. ww. tr. Afroepen, afkondigen, een verordening en dergelijke; ook enen afroepen, iemands naam openlijk bekend maken. Afroepinge.
Afropen, zw. ww. tr. Afrukken, afplukken.
Afroven, zw. ww. tr. Enen iet afroven, iemand iets door roof ontnemen.
Afrucken, zw. ww. tr. Afrukken, afplukken, losrukken; enen iet afrucken, iemand iets uitrukken.
Afrumen, st. ww. tr. 1) Wegruimen, opruimen door iets weg te nemen. 2) enen iet afrumen, iemand iets ontruimen, afstaan (een vast goed).
Afruminge, afruyminge, znw. vr. Ontruiming, afstand van een vast goed.
Afsagen, zw. ww. tr. Afzagen.
Afsate, znw. (vr. en) m. 1) Kroonlijst, aan een gebouw; ook: uitstek, uitsprong, uitlaat (vgl. afIaet en utelaet) aan een gebouw. 2) stut, b.v. onder een wiel, om het schoon te maken.
Afschaden, zw. ww. tr. Enen iet afschaden, iemand iets tot zijn schade ontnemen, hem voor een zekere waarde benadelen.
Afschaefsel, znw. o.
Afschampelen, afschampen, zw. ww. intr. Afschampen, van een zwaard.
Afschatten, zw. ww. I. Trans. 1) Enen iet afschatten, iemand iets als schatting of rantsoen doen betalen, afvorderen. 2) iet afschatten, de door gerechtelijke verkoop verkregen som geheel en al besteden ten einde de schuldeisers te voldoen. II. Intr. Een vordering verhalen op een pand.
Afschattigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als afschatten.
Afschaven, zw. ww. tr. Afscheden. Zie afscheiden.
Afscheiden, afscheden, st. ww. I. Intr. Zijn afscheid nemen, vertrekken, scheiden. 2) met de genitief, heengaan of vertrekken; des lives (levens) afscheiden, uit het leven scheiden, sterven; van iets afstand doen, het laten varen; der werelt afscheiden, afstand doen van de wereld, een geestelijk leven gaan leiden: van iets afstappen (een onderwerp); sonder afscheiden, zonder ophouden; voor eeuwig. II. Trans. 1) Iets van iets anders scheiden, het er van losmaken. 2) afscheiden, afzonderen, verwijderen. 3) uitkeren. III. Als znw. 1) Afloop, einde. 2) aftreding, uit een ambt.
Afscheidinge, znw. vr. 1) Heengaan, vertrek. 2) uitkering van goed. 3) afpaling van een erf.
Afscheit, znw. o. 1) Het vaarwel zeggen of afstand doen van iets. 2) scheiding, deling van goederen, uitboedeling. 3) vereffening, overeenkomst, besluit, beslissing, uitwijzing, waardoor een zaak wordt geindigd of afgedaan. 4) grensscheiding, afscheiding.
Afschelen, zw. ww. tr. Afschillen.
Afschepen, zw. ww. tr. 1) Inschepen en verzenden, van goederen. 2) uitreden, van schepen.
Afscheppen, st. ww. tr.
Afschepper, znw. m. Een voorwerp (lepel), waarmede men iets (room, vet, schuim) afschept.
Afscheren, st. ww. tr. Afscheren, afsnijden of afknippen, van het haar.
Afscheveren, zw. ww. intr. Afbrokkelen, loslaten, gezegd van stenen.
Afschieten, st. ww. I. Trans. 1) Haastig uittrekken, klederen en wapenen. 2) door schieten verwoesten, platmaken, ook: onbruikbaar maken. 3) door schieten of een schot naar beneden doen vallen. 4) afschudden, vruchten van bomen. 5) afgraven, een bergtop, om hem te verbreden. 6) enen iet afschieten, door schieten iemand zijn volk doen verliezen, door neerschieten beroven van iemand. II. Intr. Weglopen, afloop hebben, van water.
Afschifelen, zw. ww. intr. Afschampen. Vgl. scheife1en.
Afschoren, afschueren, zw. ww. tr. Afscheuren, met geweld afrukken. Afschoringe.
Afschou(w), znw. m.; afschouwe, znw. vr. 1) Het schouwen en goedkeuren van opgeleverde werken. 2) einde van een dijkvak.
Afschouwen, zw. ww. intr. Onderzoeken, bezichtigen.
Afschrabben, afschrabbelen, zw. ww. intr. Afschrappen, afkrabben met de nagels.
Afschrappen, zw. ww. tr. 1) Afschrappen. 2) uitschrappen, wegdoen. Afschrappinge.
Afschrepen, st. ww. tr. 1) Afschrapen. 2) uitschrappen, uitwissen. 3) enen afschrepen, iemand royeren, hem als een onwaardig lid afsnijden.
Afschrifte, znw. o. Brief van iemand, of kopie, of schriftelijke opzegging (?).
Afschriven, st. ww. trans. 1. Afschrijven, overschrijven op een andere rekening. 2) uitwissen, delgen, royeren. 3) afschrijven, kopiren. 4) door het opmaken van een akte afstand doen van een recht.
Afschroden, zw. ww. tr. Afsnijden.
Afschromen, afschroemen, zw. ww. tr. Wegjagen, verdrijven.
Afschudden, zw. ww. tr.
Afschumen, zw. ww. tr. Schuimen, afschuimen.
Afschuven, st. ww. tr. 1) Afschuiven, wegduwen. 2) met een scheepsboom voortstuwen, bomen (een schip( 3) afstand doen van, van zich afzetten. 4) verschuiven, uitstellen.
Afschutten, zw. ww. tr. Opsluiten, gezegd van vee dat schade aanricht in eens anders eigendom; ook (met een datief) ten nadelen van een ander.
Afseggen, zw. onr. ww. I. Trans. 1) Bij scheidsrechterlijke uitspraak vervallen verklaren, afschaffen, intrekken. 2) iemand (van een ambt) vervallen verklaren, hem afzetten. 3) enen iet afseggen, iemand iets in recht ontzeggen, beweren dat hij geen recht op iets heeft, iemand bij scheidsrechterlijke uitspraak iets ontzeggen, ook: hem veroordelen tot betaling (een geldsom). II. Wederk. Zich ontdoen van, afstand doen van iets, ook: van een ambt, zijn ontslag nemen.
Afseilen, zw. WW. tr. Zeilende neerhalen of naar de grond doen gaan, stukzeilen.
Afsenden, zw. ww. tr. Afzenden, toezenden; ook: een bode zenden.
Afsetene, znw. m. en vr. Hij die elders gezeten of woonachtig is.
Afsetten, zw. ww. tr. 1) Uit de zadel lichten, het onderspit doen delven. 2) iemand wegzetten, verwijderen; verwijderen uit een betrekking, doen aftreden, ontslaan (ook zonder ongunstige bijbetekenis. 3) iemand afzetten, gewelddadig aanranden en beroven. 4) afschepen, iemand; in de wind slaan, ter zijde stellen, een verzoek. 5) van geld, de waarde er van verminderen, de koers er van verlagen. 6) iet afsetten, iets ter zijde zetten, afschaffen. 7) enen iet afsetten, ten behoeve van iemand iets afslaan of minderen, ook: zijn onderhoud in een dijk. 8) afzetten, met verschillende kleuren beschilderen. 9) een stof, glanzen. 10) een merkijzer, afzetten, scherper maken.
Afsettinge, znw. vr. 1) Verlaging van koers, waardevermindering. 2) afzetting uit een ambt.
Afside, znw. vr. Afgelegen plaats, heimelijke of verborgen plaats in een huis.
Afsieden, st. ww. tr. Af koken, in kokend water afwassen.
Afsien, st. ww. I. Trans. 1) Uit de verte zien, bespeuren. 2) enen iet afsien, iemand door zien iets afhandig maken. II. Wederk. Hem des afsien, zich voor iets wachten of hoeden.
Afsien, st. ww. tr. Afzijgen, afzeven.
Afsiensel, znw. m. Afkooksel (van afsieden), of wat door zeven wordt afgescheiden (van afsin).
Afsigen, st. ww. tr. Hellen, schuins naar beneden lopen.
Afsijn, onr. ww. intr. 1) Des afsijn, iets nalaten. 2) ontzet zijn van een ambt, ook: niet benoembaar zijn. 3) niet gebeuren. 4) afwezig zijn.
Afsitten, st. ww. intr. 1) Afstijgen van het paard. 2) elders woonachtig zijn, in het deelw. Afsittende (vgl. afgezeten en afseten). 3) enen afsitten, zich van iemand verwijderen, hem niet bijblijven.
Afslach, znw. m. en o. 1) Het wegslaan van land door de golfslag. 2) mindering, korting. 3) vermindering in prijs. 4) verkoop, vooral van vis; ook het geld dat de verkoper aan de afslager of roeper schuldig is. 5) laadplaats voor koopwaren, stapelplaats (? in verbinding met opslach).
Afslaen, st. ww. I. Trans. 1) Afslaan, met een slag van iets verwijderen; dau afslaen, dauwtrappen, rinkelrooien. 2) afslaan, afhouwen; enen iet afslaen, iemand iets uit de hand slaan; enen dat hovet afslaen, iemand het hoofd afslaan; enen (acc.) afslaen, iemand onthoofden. 3) lant afslaen, doen wegbrokkelen, wegslaan, van het water gezegd. 4) afslaan, omhouwen, vellen. 5) afslaan, afnemen van een kruis. 6) afslaan, verslaan. 7) enen iet afslaen, iemand zijn volk enz. doen verliezen door ze te verslaan; iemand iets ontweldigen, bv. vee; ook, een rechtsgrond; enen (datief) enen (acc.) afslaen, iemand zijn maag, broeder, man enz. doen verliezen door hem te verslaan. 8) bij afslag verkopen. 9) lossen, goederen. 10) weglaten, verkorten, verkleinen. 11) aftrekken, in mindering brengen, korten. 12) overwegen. II Intr. 1) Van de weg afslaan, in een andere richting gaan, zich verwijderen. 2) afslaan, in prijs verminderen.
Afslipperen, zw. ww. tr. Laten glippen, prijsgeven.
Afsliten, st. ww. I. Trans. Enen iet afsliten, iemand door de beslissing van een rechtsprekend lichaam veroordelen tot het betalen van een geldsom, ook: bij vonnis het eigendom van iets ontzeggen. II. Intr. 1) Afslijten. 2) door slijten afvallen.
Afsluten, st. ww. tr. Afsluiten; uitsluiten, buitensluiten.
Afslutinge, znw. vr. Afsluiting, afzetting of omheining van een erf.
Afsluutsel, afsluytsel, znw. o. Afsluiting, ook: barrire, sluitboom.
Afsmeren, zw. ww. tr. Smelten, erts.
Afsmiten, st.ww. tr. 1) Afslaan, afhouwen. 2) verslaan, om het leven brengen. 3) terugwerpen, afslaan, op de vlucht drijven.
Afsniden, st. ww. tr. 1) Afsnijden, afknippen,,afhouwen; enen den budel afnsiden, iemand zijn geld ontfutselen; van een onstoffelijke zaak, van zich zetten, -wegdoen (gebreken). 2) iemand uitstoten. 3) enen iet afsniden, iemand iets weigeren, ontzeggen.
Afsnidinge, znw. vr. 1) Afsnijding, snoeien, ook: afsnijding van de keel. 2) afsnijding, verzaking. 3) afsnijsel, afknipsel.
Afsnijtlinc, znw. m. Afsnijsel.
Afsnoeyen, zw. ww. tr. Afsnoeien.
Afsoene, znw. vr. Eindachtige zoen of verzoening.
Asoenen, zw. ww. tr. Tevredenstellen door een uitkering, uitkopen.
Afsoeken, zw. onr. ww. tr. Opzoeken.
Afsonderen, zw, ww. tr. Afzonderen, uitzonderen, afscheiden.
Afspannen, zw. ww. tr. 1) Afbinden, losmaken en afdoen, het zwaard, de sporen. 2) afbinden, door erfbinding doen versterven en afvallen, van ledematen. 3) ontspannen, een boog.
Afspliten, st. ww. tr. 1) Afrukken, afsplijten. 2) afscheiden, verwijderen, vooral leengoederen; enen iet afspliten, iets van iemand verwijderen, scheiden.
Afsplitten, zw. ww. tr. Hetzelfde als afspliten; ook: iet van ere dinc afspliten, iets van iets anders afnemen of scheiden.
Afspoelen, zw. ww. tr. Afspoelen, wegspoelen, van grond.
Afspotten, zw. ww. tr. Door spotten doen verliezen.
Afspreiden, st. ww. tr. Uitspreiden.
Afspreken, st. ww. tr. 1) Ten einde toe bespreken, afhandelen. 2) ontzeggen, verbieden. 3) waarborgen, borg blijven voor iets.
Afspringen, st. ww. intr. Afspringen, naar de laagte of ter zijde.
Afstaen, st. ww. I. Intr. 1) Zich verwijderen, -wijken, ter zijde gaan. 2) afstijgen, afstappen. 3) enes afstaen, zich van iemand afmaken, zich niet meer met hem inlaten. 4) des afstaen, zich van iets afmaken, zich aan iets onttrekken; ook: afstand doen van iets, het laten varen, er mede ophouden, ook absoluut gebruikt; der werelt afstaen, van de wereld afstand doen, zich aan een geestelijk leven wijden, in een klooster gaan. II. Trans. Enen iet afstaen, maken dat iemand afstand van iets doet, hem er van beroven (het tegenovergestelde dus van ndl. iemand iets afstaanө.
Afstal, znw. m. Afstand; afstal doen, afstand doen; der werelt afstal doen, der werelt afstaen; afstal doen van enen, zich verbinden om iemand niet te helpen; afstal oorvede ende lofte doen, plechtig verklaren dat men zich van vijandelijkheden zal onthouden.
Afstallinge, znw. vr. Afstand; afstallinge doen, afstal doen.
Afsteecster, znw. vr. De arbeidster wier werk het is de wol te scheren.
Afsteken, st. ww. tr. 1) Afstoten, neerstoten, naar beneden doen vallen. 2) uit het zadel lichten en ter aarde werpen, neervellen. 3) afstoten, nederstoten, een voorwerp. 4) verstoten, verwijderen. 5) enen iet afsteken, iets van iemand wegnemen, het hem ontnemen of afnemen. 6) afnemen, afdoen, een hoofddeksel; afstrijken, de broek. 7) enen die kele, die strote, thersenbecken afsteken, iemand de keel, de strot, de hersenpan afsteken, hem doden door het doorsteken of afsteken die lichaamsdelen. 8) van schepen, afsteken, van de wal verwijderen, doen afvaren. 9) aftappen, wijn en bier. 10) afscheren, scheren, van wol.
Afsteker, znw. m. De arbeider, die de wol scheert.
Afstekinge, znw. vr. Het afsteken van iemands keel of strot.
Afstecken, afsticken, zw. ww. tr. Afsteken.
Afstel, znw. o. Belemmering, verhindering; enen afstel doen, hem belemmeren, verhinderen.
Afstelen, st. ww. tr. Afstelen, stelen van.
Afstellen, zw. ww. tr. 1) Iets van zich afzetten, verre van zich houden. 2) iets weigeren. 3) afschaffen, doen ophouden. 4) afdoen, doen eindigen, doen ophouden, een onrecht. 5) iemand ontslaan uit een ambt. 6) afzetten, beroven, plunderen. 7) afzetten, een lichaamsdeel.
Afstellinge, znw. vr. Het doen ophouden van iets; het opgeven of laten varen van een ambt.
Afsterven, st. ww. intr. 1) Enen afsterven, iemand door de dood ontnomen worden, door de dood ophouden iemands eigendom (of ook schuld) te zijn. 2) door iemands dood komen in het bezit van een ander. 3) sire menscheit afsterven, ophouden te leven naar de mens.
Afstervinge, znw. vr. Het versterf, overlijden.
Afstieren, zw. ww. tr.; die hant afstieren van, afhouden.
Afstoot, znw. m. 1) Het afstoten of naar beneden stoten van iemand. 2) afval, korte vezels van de gekamde wol.
Afstormen, zw. ww. tr. Door stormlopen winnen of machtig worden.
Afstorten, zw. ww. I. Trans. Afwerpen, snel afdoen of neerleggen, een wapenrusting. II. Intr. Afstorten, afvallen, naar beneden vallen.
Afstoten, st. ww. tr. 1) Afstoten, afwerpen, neerwerpen. 2) enen iet afstoten, af kapen, af handig maken, beroven van.
Afstriken, st. ww. tr. 1) Afstrijken, door strijken wegnemen; ook: afschrappen, metselwerk. 2) afsnijden, een strook van laken. 3) afnemen, een hoofddeksel. 4) enen iet afstriken, iemand iets door strijken ontnemen, een ring van de vinger.
Afstropen, zw. ww. tr. Afstropen, vel; ook: de klederen van het lichaam.
Afstrouwen, zw. ww. tr. Weg strooien, verspreiden.
Afsturen, zw. ww. tr. Wegsturen. Vgl. afstieren.
Afstuven, st.ww. intr. Met een snelle beweging van iets afgescheiden worden, afvliegen.
Afsuveren, zw. ww. tr. Zuiveren, reinigen.
Afswemmen, st. ww. intr. Wegzwemmen.
Afsweren, st. ww. tr. 1) Afzweren, onder ede afstand van iets doen. 2) enen iet afsweren, door een eed iemand iets doen verliezen. 3) enen maech afsweren, bij ede verklaren rechtens niet meer met iemand te maken te willen hebben. 4) hem selven afsweren, onder aflegging van de gevorderde eed zijn ambt neerleggen, ontslag nemen.
Afswoene, znw. vr. (of afswoen, m. ?). Uitkering van goed, schadeloosstelling.
Afswoenen, zw. ww. intr. Een zoen aangaan, zich verzoenen om daarmede de zaak uit te maken.
Aft, Acht, bnw. Friese (en West-Friese) vorm van echt. Rechtmatig, wettig; ook: wettig, echt; aftedach, aftendach, wettige rechtsdag, de dag bij de wet bepaald of door de gewoonte vastgesteld; afte clage, wettige aanklacht; afte stoel, aftenstoel, de wettige rechterstoel; afte goet, wettig goed, wettig eigendom.
Aftebreken, st. ww. tr. 1) Afbreken. 2) afbreken, ophouden, staken. 3) enen iet aftebreken, iemand iets met geweld of list afnemen.
Aftellen, zw. ww. tr. Door tellen van iets wegnemen, aftellen, aftrekken, uitsluiten, niet meerekenen, misschien ook: trachten te verkleinen, tornen aan.
Aftendach, Aftenstoel. Zie aft.
Aftoren, afteeren, zw. ww. tr. Afteren, afeten, wegvreten.
Aftich, bnw. Wettig, rechtmatig. Vgl. aft.
Afticht, znw. vr. Afstand van iets. Vgl. aftin.
Aftien, st. ww. I. Trans. 1) Aftrekken, uittrekken, uitdoen, klederen en wapenen. 2) aftrekken, afnemen, iets met iets verminderen. 3) aftrekken, afrukken; enen de hals aftien, hetzelfde als afsteken. 4) enen iet aftien, iemand iets onttrekken, afhandig maken; iemand iets onttrekken, weigeren, opzeggen. II. Wederk. Hem des aftien, zich aan iets onttrekken, het laten varen, er afkerig van zijn. III. Intr. 1) aftrekken, weggaan. 2) des aftien, Wederk.
Aftisse, znw. vr. Hagedis.
Aftornen, zw. ww. tr. Naden losmaken, aftornen.
Aftoeven, zw. ww. tr. Enen (datief) enen (acc.) aftoeven, iemand door hem gevangen te zetten een ander doen verliezen.
Aftrat, znw. m. Aftred, het terzijde gaan of afwijken.
Aftreden, st. ww. I. Intr. 1) Weggaan, zich verwijderen. 2) afwijken, het rechte pad verlaten; aftreden van doochden, de deugd de rug toekeren, afvallig worden. 3) des aftreden, afstand van iets doen; enen iet aftreden, iemand iets afstaan. II. Trans. 1) Overtreden, zich niet aan iets houden. 2) vertreden, vertrappen, met voeten treden.
Aftrec, znw. m. Dat wat iemand verlokt of verleidt, verzoeking.
Aftreckelijk, bnw. Verlokkelijk, verleidelijk.
Aftrecken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Aftrekken, uittrekken, afdoen, van klederen en wapenen. 2) aftrekken, afrukken, ook lichaamsdelen; enen (een dier) de hals aftrecken. 3) afrukken, met geweld verwijderen, b.v. iemand van een paard. 4) iemand van een ander afkerig maken. 5) iemand aftrekken van het goede, op een dwaalspoor brengen. 6) iet aftrecken, afdoen, wegdoen, wegnemen, te niet doen. 7) iemands eer of goede naam bevlekken, bekladden of verkleinen (Latijn ‘extrahere’,. 8) enen iet aftrecken, iemand iets ontrukken, afhandig maken; ere dinc iet aftrecken, iets van iets anders scheiden, losmaken. 9) als znw.: aftrekking, afleiding, verwijdering. II. Wederk. Zich verwijderen, ook: van iemand. III. Intr. 1) Aftrekken, zich verwijderen. 2) zich onttrekken, zich niet inlaten met, er afkerig van zijn; met van.
Aftrecker, znw. m. Hij die iemand iets afhandig maakt, iets (geld) uit de zak weet te kloppen; rover, afzetter.
Aftreckinge, znw. vr. 1) Het aftrekken, verwijderen, trans., ook: het onttrekken van iets naar iets anders. 2) het aftrekken, verdwijnen; ook: verminderen, afneming van kracht, van bloei. 3) laster, het bevlekken van iemands eer of goede naam.
Aftugen, zw. ww. tr. Enen iet aftugen, iemand door getuigenis voor de rechter zijn goed ontnemen.
Aftunen, zw. ww. tr. Afheinen, omheinen.
Afvaert, znw. vr. Opvaert ende afvaert, het heen- en weer gaan, het komen en gaan; bepaaldelijk: het vrije van een grondstuk.
Afvagen, zw. ww. tr. 1) Afvegen. 2) wegvagen, uitwissen, uitroeien.
Afval, znw. m. 1) Afval, wat van iets afvalt, van spijzen; ook van vee. 2) het van iets, een hoogte, afvallen, val uit de hoogte. 3) toevallige of bijkomende bate.
Afvallen, st. ww. intr. 1) Neervallen, naar beneden vallen, afvallen; van het paard vallen; ook uitvallen, van het haar. 2) afstammen. 3) ophouden, weggedaan worden. 4) als znw., afwatering.
Afvangen, st. ww. tr. Enen (datief) enen (acc.) afvangen, iemand een ander ontroven door hem gevangen te maken.
Afvaren, st. ww. intr. 1) Afgaan, heengaan; opvaren ende afvaren, gaan en komen, volledige vrijheid van handelen. 2) met een snelle beweging van iets, afgaan of afgescheiden worden; ook van lichaamsdelen, die door een slag van de romp afvliegen. 3) afrijden. 4) afvaren.
Afvaringe znw. vr. Vertrek naar elders.
Afvechten. st. ww. intr. Hem enen afvechten, zich door vechten aan iemands macht onttrekken, zich van: hem vrijmaken. Vgl. ontvechten.
Afvegen, zw. ww. tr. Afvegen; ook: wegvegen, wegnemen (dode takken).
Afvellen, zw. ww. tr. 1) Doen neervallen, door een slag van het paard doen vallen. 2) neervellen, omverhalen, verwoesten, een stad. 3) wegnemen uit een hoop of stapel.
Afverbernen, Afverbranden, st. ww. intr. Geheel verbranden, door brand verwoesten.
Afverbot, afferverbot, znw. o. Afkondiging.
Afverdienen, zw. ww. tr. Van iemand te vorderen hebben voor bewezen diensten.
Afvercopen, zw. ww. tr. Geheel verkopen, uitverkopen.
Afvermorden, afvermoorden, zw. ww. tr. Enen enen afvermorden, iemand van een ander beroven door hem te vermoorden, doen verliezen door moord.
Afverraden, st. ww. tr. Enen iet afverraden, iemand iets door verraad af handig maken, op verraderlijke wijze ontnemen.
Afverscheiden, st. ww. tr. Hetzelfde als afscheiden. Afscheiden, verwijderen.
Afverslaen, st. ww. tr. Enen enen afverslaen, iemand een ander doen verliezen door hem te verslaan; vooral een veldheer of leger de manschappen.
Afvertigen, afvortegen, zw. ww. intr. Hetzelfde als afvorten. Afrotten, wegrotten
Afvervreemden, vertaling van Latijn abalienare.
Afvillen, zw. ww. tr. 1) Met vel en al afrukken. 2) villen.
Afvlaen, afvlagen, st. ww. tr. Hetzelfde als afvillen, 2).
Afvliegen, st. ww. intr. 1) Afvliegen; wegvliegen, ook: van vonken. 2) afvliegen, met een snelle beweging van iets afgescheiden worden, vooral van delen van het lichaam.
Afvlien, st. ww. intr. Wegvluchten.
Afvlieten, st. ww. intr. Wegdrijven. Afvlietinge.
Afvloeyen, zw. ww. intr. Wegvloeien, wegstromen; door de vloed wegslaan, gezegd van land.
Afvlote, znw. vr. Afstroming, wegvloeien. Afvlotich.
Afvoederen, zw. ww. tr. Enen iet afvoederen, door voedering van dieren iemand iets (koren) doen verliezen.
Afvoeren, afvueren. zw. ww. tr. 1) Wegvoeren, wegbrengen, een persoon, een zaak. 2) met een krachtige beweging doen afvliegen, afslaan, afstoten. Vgl. afvaren. 3) ene bootschap afvoeren, een last overbrengen.
Afvrage, znw. vr. Ondervraging. Afvragen.
Afvreden, zw. ww. tr. Afperken, afzetten, omheinen. Afvredinge.
Afvreemden, zw. ww. intr. Vervreemden.
Afvrien, zw. ww. tr. Ontvrijen.
Afwaerts, bijw. Weg, heen, afwaarts.
Afwaeyen, afwayen, zw. ww. intr. 1) Wegwaaien, vervliegen. 2) naar beneden waaien, omwaaien. 3) door een snelle beweging naar beneden tuimelen.
Afwansel, znw. o. Wat door wannen wordt afgescheiden, kaf.
Afwasschen. st. ww. intr. 1) Afwassen. 2) uitwissen, reinigen (zonden). Afwasschinge.
Afwege, afweges, afweechs, bijw. 1) van de weg af. 2) op een afgelegen of verborgen plaats. 3) afwezig.
Afwegen, zw. ww. tr. Wegbrengen.
Afwegich, bnw. Afgelegen.
Afweiden, zw. ww. tr. 1) Afweiden, afgrazen, iemand enen iet afweiden, iemand door grazen of weiden (door het brengen van vee in een weide) doen verliezen.
Afweigeringe, znw. vr. Het ontzeggen of niet toekennen van iets.
Afweken, afweeken, zw. ww. tr. Afwenden, zw. ww. I. Trans. Afkeren, wenden. II. Intr. Zich afkeren of afwenden, zich verwijderen, wegtrekken.
Afweren, zw. ww. tr. 1) Weren, niet toelaten, wraken, als getuigen. 2) weren, buitensluiten.
Afwerpen, afwarpen, afworpen, st. ww. tr. 1) Van zich werpen; ook: verwerpen, versmaden. 2) iemand met geweld van een plaats werpen, afslaan. 3) iemand uit de zadel werpen, op de grond werpen. 4) naar beneden werpen of doen komen, afschudden, van boomvruchten. 5) iets met geweld van iemand scheiden of verwijderen; afslaan, afhouwen, een been. Vgl. afsmiten. 6) verslaan, doden (?). 7) neerwerpen, omverhalen, vernielen, slopen; afwerpen in den grond, slechten. 8) vernederen, naar de laagte halen.9) verwerpen, afkeuren (16de eeuw). 10) opbrengen, opleveren (16de eeuw), gezegd van hout.
Afwerven, st. ww. tr. Enen iet afwerven, iets van iemand verkrijgen.
Afweselijc, bnw. Afwezig, afwezend. Vgl. afwordich.
Afwesen, onr. st. ww. intr. 1) Afwezig zijn. 2) met een 2de, ergens buiten kunnen, iets kunnen ontgaan. 3) afgeschaft worden, niet langer bestaan. 4) met een meervoudig subject. van elkander af zijn, afzonderlijk geplaatst zijn, op verschillende plaatsen berusten.
Afwesende, deelw. bnw. Afwezig, afwezend. Afweser. Afwesinge.
Afweven, st. ww. tr. Afweven, ten einde toe weven.
Afwijs, znw. o. Hetzelfde als afwisinge.
Afwiken, st. ww. intr. 1) Van de rechte of de goede weg afgaan. 2) heengaan.
Afwikinge, znw. vr. Afwijking, het afgaan van de rechte of de goede weg.
Afwinden, st. ww. tr. 1) Afwinden, een kluwen. 2) afwinden, met een windas naar omlaag brengen.
Afwinnen, st. ww. Tr. 1) Iet afwinnen, iets in de strijd winnen of veroveren; enen iet afwinnen, iets op iemand in een strijd winnen of veroveren; enen den wijch afwinnen, op iemand de zege behalen. 2) in een gerechtelijke strijd. Iet afwinnen, iets gerechtelijk voor schuld in bezit nemen; enen afwinnen, een vonnis tegen iemand verkrijgen tot betaling; enen iet (of des) afwinnen, hetzelfde; enen sine ere, zijn hovet, lijf of lit afwinnen, iemand eer, lijf of lid bij rechterlijk vonnis doen verliezen; hem eerloos doen verklaren, ter dood laten brengen, tot verlies van lijf of lid laten veroordelen. 3) iets afkrijgen, scheiden van datgene waaraan de zaak verbonden was. 4) iets weghalen of wegnemen van de plaats waar het ligt. 5) enen iet afwinnen, iemand iets afwinnen, ook met spelen.
Afwinner, znw. m. Hij die door een rechterlijke uitspraak een goed verkrijgt, waarop hij recht heeft.
Afwinninge, znw, vr. Gerechtelijke inbezitneming, eigening, het door een rechterlijke uitspraak weer verkrijgen van een goed waarop men recht heeft; ook: het rechterlijk vonnis zelf; afwinninge doen, de eis er toe instellen.
Afwisen, zw. en st. ww. tr. I) Enen afwisen, iemand afwijzen, terugwijzen. 2) enen iet afwisen, iets aan iemand bij vonnis of rechterlijke uitspraak ontzeggen. 3) iets aanwijzen om het aan iemand te geven of het hem uit te betalen. 4) bij vonnis bepalen dat iets niet zal gebeuren of dat iets zal zijn afgeschaft. 5) afwijzen, weigeren.
Afwisinge, znw. vr. Afwisinge doen, aanwijzing doen tot verhaal van een schuldvordering.
Afwisschen, afwissen, zw. ww. tr. 1) Afwissen, wegvegen. 2) uitwissen. 3) uitroeien. 4) uitdoven, verduisteren. Afwisschinge.
Afwonden, zw. ww. Iemand iets (een dier) door een verwonding doen verliezen.
Afwoekeren, zw. ww. tr. Enen iet afwoekeren, iemand iets door woeker ontnemen.
Afwonen, zw. ww. intr. Elders wonen.
Afwonende, deelw. bnw. Elders woonachtig.
Afwoninge, znw. vr. Woning buiten een zeker rechtsgebied, het hebben van zijn domicilie elders.
Afwordich, bnw. Afwezig.
Afwordicheit, znw. vr. Afwezigheid.
Afwringen, st. ww. tr. Enen iet afwringen, iemand iets door wringen afrukken, met geweld van het lijf wringen.
Afwriven, st. ww. tr. 1) Afwrijven, afschuren. 2) afwrijven, uitwissen, een smet of blaam. 3) opwrijven, gladmaken. 4) enen iet afwriven, iemand iets ontnemen of betwisten.
Agaet, znw. m. Agaat. Nu en dan verward en samengevallen met gagaet, barnsteen.
Agatensteen, aechtensteen, znw. m. Agaat; ook: barnsteen, zwarte barnsteen, git. Zie aget.
Age, znw. Kaf, stro.
Agedochte, avedochte, aefdochte, akedochte, aefdocht. Zie hagedochte.
Ageer, znw. m. Korte werpspiets.
Ageleen, ageleer, znw. Naam van een kleine Oostenrijkse munt.
Agendboec, aegendboec, znw. o. en m. Boek waarin de agenda, dat is de liturgieën voor de verschillende kerkdiensten worden geschreven.
Aget, znw. m. Zwarte barnsteen, git.
Agettijn, agetten, bnw. Van git, gitten.
Aggele, znw. vr. Fakkel.
Agger, znw. m. Naam van een oud ambacht op Zuid-Beveland.
Agnusdei, agnesdei, znw. Een ovaalrond stuk witte was, waarop een om Gods’ (agnus dei), een lam dat een kruis vasthoudt, is afgebeeld.
Agoen, znw. m. De doodstrijd, het sterfuur.
Agoy, znw. m. wijn van agoyen. Zie asoy.
Agreste, znw. vr. Wrangheid.
Agret, znw. o. Het wrange sap dat uit de onrijpe wijndruif geperst wordt.
Agt, znw. vr. Vrouwennaam. Aagt, Agatha.
Agulgoude, zn. vr. Naam van een bloem of plant, misschien: alo.
Aha, tussenwoord. A ha!
Ay, ai, tussenwoord. Ai ! ach! helaas! Ook tweelettergrepig, A -i!
Ayeren, ayeeren, zw. ww. tr. Helpen, ondersteunen.
Aylace, aialace, aylas, aylase, tussenwoord. Zie a1as.
Aymi, tussenwoord. Ach mij! Wee mij!
Ayse, aise, eyse, znw. Gemak, rust, kalme tevredenheid. Taise sijn, leven, tevreden, opgewekt zijn, leven; hem taise houden, hetzelfde; qualike taise sijn, slecht op zijn gemak zijn, droevig gestemd zijn, in een treurige toestand verkeren, er slecht aan toe zijn. Vgl. 㴥 gemakeӠbij gemac.
Ayse, aise, bnw. Welgemoed, tevreden, opgewekt, zich op zijn gemak gevoelende. in een behaaglijke stemming verkerende, vrolijk; hem aise maken, zich vrolijk maken, zich verlustigen.
Aysement, aisement, asement, asiment, asument, znw. o. 1) Gerief, gemak. 2) recht van gebruik, gebruik, bezit.3) huisraad, meubelen, al wat tot een huisinrichting behoort, ook: al wat tot een huis en erf behoort, toebehoren. 4) huisvesting, herberg. 5) kamer, binnenkamer, vertrek waar men zich afzondert; in aysement sijn, in de rust zijn. 6) geheim gemak.
Aysementelike, aisementlike, bijw. Op een gemakkelijke wijze.
Aysementcamere aysementscamer, znw. vr. Een kamer ingericht om zich rust, gemak of verkwikking te bezorgen, kleedkamer en dgl.
Aysieren, aisieren, ayseren, zw. ww. I. Trans.1) Iemand op zijn gemak zetten; hem gastvrij onthalen, verzorgen. 2) iemand op zijn gemak zetten, geruststellen. 3) een plaats van het nodige voorzien; geaysiert, van versterkingen voorzien. II. Wederk. 1) Zich gemak en genoegen verschaffen, uitrusten; zich verkwikken, zich verlustigen. 2) zich geruststellen, alle vrees laten varen. III. Intr. hetzelfde als wederk., 1).
Aysijl, aisijl, aisel, eysel, eisel, znw. m. Azijn.
Aysijn, aisijn, aisin, znw. o. Azijn.
Aysllich, aisilich, aysilech, Aysinich, aisinich, aysinech, bnw. Azijnig, azijnachtig, zuur, wrang.
Ayuen, ajuun, aiuen, anjuun, znw. o. Ajuin, ui. Vgl. enioen (onioen).
Ayuuntiende, znw. vr. Tiend gegeven van uienvelden.
Acaet, znw. m. Hetzelfde als agaet.
Acallen, akallen, zw. ww. intr. Raaskallen, zotteklap uitslaan.
Acare, accare, ackere, znw. vr. Pauk, keteltrom.
Acaren, zw. ww. intr. Op de pauk of keteltrom slaan.
Acarijn, accarien, accarijn, znw. m. Hij die de pauk of keteltrom slaat, paukslager.
Acarise, accarise, znw. vr. Hetzelfde als acare.
Acatoen, znw. o. Lastpaard, paard.
Accent, znw. o. Klemtoon.
Accenten, zw. ww. intr. Accentueren, klemtoon aanbrengen of leggen.
Acces, znw. m. Opkomst van de koorts, koortsaanval.
Accidentin, znw. vr. mv. 1) Bijkomende omstandigheden of gebeurtenissen. 2) bijkomende voordelen.
Ake, achche, znw. m. Aak, vaartuig.
Ake, aker. Zie meinake, meinaker.
Akel, znw. m. 1) Leed, onrecht, schade. 2) hekel, tegenzin.
Aken, znw. Aken, de stad.
Akenhorn, znw. m. Naam van een muziekwerktuig, een soort van schel klinkende hoorn.
Aker, akere, haker, eker, ekere, ekeren, znw. m. Aker, metalen wateremmer.
Akerboom, znw. m. Eikenboom. Quercus.
Akeren, zw. ww. intr. Eikels zoeken, voor de varkens.
Akerich, bnw. Eikelachtig.
Akerre, aker, aenkerre, bijw., akerre staen, van een deur: op een kier of reet staan.
Aket, acket, znw. m. (?). Slimme streek, listige vond, bedrieglijke kunstgreep.
Akijn, aken, bnw. Eikenhouten (?).
Ackelich, akelich, ackelijc, bnw. Akelig, afschuwelijk.
Acker, znw. m. Akker; saetacker, pootacker, weidacker, boonacker, bloemenacker e. a.; ook: naam van een landmaat.
Ackerbouwer, znw. m. Bouwman. Ackerbouwinge.
Ackeren, zw. ww. I. Intr. Ploegen, de akker beploegen, bebouwen. II. Trans. Beploegen, bebouwen.
Ackerlant, znw. o. Akkerland.
Ackerloon, znw. m. Opbrengst van een akker.
Ackerman, znw, m. Akkerman, bouwman, boer; mv. ackerliede, ackerlude.
Ackerneringe, znw. vr. Akkerbouw, landbouw.
Ackerrecht, znw. o. Opbrengst van een akker.
Ackermente, znw. vr. Akkerment, veldment, veldmunt, een plant. Mentha.
Ackerroof, znw. m. Roof op iemands akker of land gepleegd.
Ackerschade, znw. vr. Schade gedaan aan of aangericht op iemands land.
Ackersiec, bnw. Melaats.
Ackervorsch, znw. m. Kleine kikvors.
Ackerwijf, znw. n. Vrouw van het land; boerin.
Accoort, accort, znw. m. en vr. 1) Eensgezindheid, eenstemmigheid; in (te) accorde bringen, tot eensgezindheid brengen, verzoenen. 2) samenstemmen, overeenstemming, instemming, medewerking; accoort houden met, samenstemmen met; van enen acorde sijn, samenstemmen, overeenstemmen, overeenkomen; accoort doen te, instemmen met iets, er deel aan nemen, aan medeplichtig zijn; ook: onderling verband, samenhang tussen de verschillende delen van n voorwerp, en: overeenkomst tussen de verschillende daden van eenzelfde persoon (in de uitdrukking accoort houden in weldoene, er in blijven, volharden); des accoort werken, handelen in overeenstemming met iets, nl. met zijn woorden. 3) samenstemming van gevoelens en meningen; overeenstemmend gevoelen of mening. 4) vereniging van personen die dezelfde gevoelens zijn toegedaan, partij; van enen accorde sijn, tot iemands partij behoren; enen van sinen accorde hebben, iemand tot zijn partij rekenen, tot bondgenoot hebben; aen enes accoort vallen, tot iemands partij overgaan; enen crigen, werven, trecken an sijn accoort, iemand tot zijn partij overhalen, voor zich winnen; lokken, verlokken. 5) gezelschap. 6) akkoord, een geheel van overeenstemmende tonen; toon; (negeen) accoort dragen, (niet) overeenstemmen, niet harmoniren; iet voegen aen sijn accoort, iets met iets doen overeenstemmen; speeltuig, dat akk(cc)oorden voortbrengt. 7) overeenkomst, verdrag, akkoord; taccorde bringen, tot een overeenkomst brengen, vereffenen; taccorde, in accorde (accort) setten, stellen, hetzelfde; van accorde vallen, met een persoon als onderwerp, het eens worden; met een zaak als onderwerp, tot stand komen. 8) aard, natuur; na sijn accoort, naar zijn aard, naar behoren, naar de eis; bi accorde, hetzelfde. 9) handeling, handelwijze, eigenlijk van personen onderling; zaak.
Accoort, accort, bnw. Eenstemmig, overeenstemmend.
Accorden, accoorden, zw. ww. intr.; a. met, met iemand of iets een verdrag maken; zich er mede inlaten; er mede omgaan, iets hanteren.
Accorderen, acorderen, zw. ww. I. Intr. 1) Overeenstemmen, harmonisch samenklinken. 2) overeenstemmen met, toepasselijk zijn op. 3) accorderen met, met iemand een verdrag, akkoord, overeenkomst sluiten. 4) accorderen tot, in iets toestemmen. II. Trans. 1) Stemmen, een muziekwerktuig. 2) in overeenstemming brengen. 3) overeenkomen, bepalen. 4) antwoorden.
Accordich, bnw. Eensgezind; accordich sijn, het eens zijn, overeengekomen zijn.
Acoleye, akeleye, ackeleye, znw. vr. Akelei, Aquilegia, ook als benaming der H. Maagd.
Acolite, acolijt, accolijt, acolitus, znw. m. Geestelijke van lagere orde, in rang volgende op de subdiaken. Acolijtschap.
Acolitusbrief, znw. m. Akte waaruit blijkt dat iemand ‘acoliet’ is.
Aconiseeren, aconisieren, zw. ww. wederk. Zich bekend maken (bij), zich voorstellen (aan). Vgl. acquenteren.
Acotoen, accotoen, znw. o. Katoen; een wambuis dat de ridders onder het harnas droegen.
Acouter, ascouter, znw. m. Verspieder.
Aequent, znw. m. Bekende, goede bekende.
Acquentanse, aquitanse, acquentance, znw. vr. Bekendheid, kennis met of aan iemand; acquetanse maken an enen, kennis met iemand maken.
Acquenteeren, acquinteren, acquiteren, aquiteren, acquentieren, zw. ww. I. Trans. Iemand gemeenzaam leren kennen of kennen, vertrouwelijk met hem omgaan. II. Wederk. Kennis met iemand maken. III. Intr. Hetzelfde als wederk.; geacquentiert, gemeenzaam, bekend met.
Acte, achte, znw. vr. Ambtelijk stuk, akte.
Acteur, znw. m. Bewerker.
Al, ol, onbep. voornaamw. I. Bijv. vnw. Al. In het enkv. zowel in de betekenis van Latijn totus, geheel, als van omnis, elk; in het mv. alleen in die van omnes, alle. II. Zelfst. vnw. 1) Alles; niet dan al, niets dan; alles, als, al tevoren, vr alles; bovenal; alles boven, als te boven, bovenal; met allen, geheel en al, te ene male, volkomen; inderdaad; met allen wel, geheel en al, volkomen; (al) met allen niet, niet met allen (alle), volstrekt niet; volstrekt niets; al met allen, te ene male, geheel; (ne)geen met allen, volstrekt geen, geen enkel; al met allen geen, hetzelfde; al noch half, half noch heel, in het geheel niet. 2) al gevolgd door het aanw. vnw. dat, dit, gedurende al die tijd, ondertussen. 3) van allen tal, van al tal, aan alle kanten, over de ganse uitgestrektheid; in ieder opzicht, geheel en al; in den ganse omvang, van het begin tot het einde. 4) over al, al over al, overal; in elk deel, in ieder opzicht, geheel en al; in het geheel, alles tezamen. 5) dore al (alle) dat (desen), met of bij dat (dit) al, niettegenstaande dat, ondanks dat; met al dien dat, hetzelfde 6) al vore (jegen) al setten, wagen, avonturen, alles op het spel zetten. 7) al omme al, geheel en al, met lijf en ziel.
Al, alle, bijw. 1) Geheel, geheel en al; al anders, heel anders; al niet, niet al (alle), niet geheel, of ook: in het geheel niet, volstrekt niet (niets); niet dan al, niet anders al, volstrekt niets anders (dan); alle ende vol, vol ende al, wel ende al, geheel en al, volledig; al een, ene, vgl. a1lene; al een swel, bloet, een en al eelt, bloed. 2) al door, aanhoudend. 3) volstrekt, in elk geval. 4) al of (ofte, ocht), geheel of, alsof. Al, voorz. Eigenlijk het bijw. in de betekenis 㧥heel en alӮ 1) Door, over, in de omvang van; al die see varen; mijn vader liep al dat lant, het gehele land door. 2) langs; al desen pat varen, al dien wech gaen.
Al, alle, voegw. 1) Al, ofschoon, alhoewel, hoewel; ook al schoon; al wordt ook uitgelaten. 2) toen. 3) zo dikwijls als. 4) als, indien. 5) als, gelijk, zoals. 6) alsof, als.
Alabaster, albaster, albaester, znw. o. Albast.
Alabastrijn, albastren, bnw. Albasten, van albast.
Alabondine, alabandine, znw. vr. Een edele steen.
Alaes, allaes, aylas, aylaes, aylace(n), aylase, tussenwoord. Helaas.
Alant, alaen, znw. m. Naam van een plant: alant, alantswortel. Inula.
Alarme, allarme, alerm, znw. Beroering, opschudding.
Alb, znw. m. Naam van een kleine munt: witpenning, blank.
Albedalle, allebedalle, bijw. Geheel en al, volstrekt; albedalle niet, volstrekt niet (niets), niet (niets) hoegenaamd; niemant albadalle, volstrekt niemand.
Albedi, bijw. Hetzelfde als bedi.
Albedrijf, znw. m. Bedilal, bemoeial.
Alberader, alberadere, znw. m. Alverschaffer, albezorger, de bron van alle goeds (God).
Albereit, albereet, bnw. Geheel gereed, kant en klaar.
Albereits, bijw. Alreede, alreeds.
Albestiert, znw. m. Bestuural, hij die alles regelt of doet, Latijn ‘actotum.’
Albloot, bijw. Hetzelfde als b1oot.
Afboom, albboom, znw. m. Abeel. Populus.
A1boomen, albomen, bnw. Van abeelhout.
Aldaer, bijw. 1) Aldaar. 2) relat. alwaar. 3) alstoen, alsdan.
Aide, Alt (oostmnl.). Zie oud en out.
Aldan, aldanne, bijw. Dan, alsdan; ook: toen.
Alderman (oostmnl.). Zie ouderman, ook in samenstellingen met verwantschapsnamen aldervader, aldermoeder.
Alder-, in samenst. met bnw. in den superl. Zie aller-.
Alder-, in samenst. met znw. (kant, tiere e.a.). Zie aller-.
Aldinc, onb. vnw. Alles. Vgl. alleman, alman.
Aldoch, voegw. Hetzelfde als doch. Echter, toch.
Aldoe, aldo, bijw. Toen, alstoen.
Aldore, alduere, aldure, bijw. 1) Van ruimte, geheel door, door en door; door, doorheen, aldoor, recht door; in alle richtingen door, overal heen, naar alle kanten; ook: overal, aan alle kant. 2) van tijd, aldoor, aanhoudend, tot op het laatste toe door, ten einde toe.
Aldorentore, bijw. Hetzelfde als dorentore.
Aldulc, bnw. Uit alduslijc. Zodanig, dusdanig.Vgl. 17de eeuwse dusk, dusch en zie aldusscherwijs.
Aldus, aldos, bijw. 1) Aldus, op deze wijze. 2) op deze voorwaarde. 3) dus, daarom.
Aldusdaen, aldustaen, aldostaen, aldosten, A1dusdanich, Aldusgedaen, Aldusgedanich, bnw. Dusdanig. Vgl. afdustaen.
Aldusdanigerwijs, aldustenigerwijs, bijw. Op deze wijze; ook: uit dien hoofde.
Aldusscherwijs, aldoscerwijs, bijw. Uit alduslikerwijs (vgl. bij a1du1c). Op dusdanige wijze, aldus.
Aldussulc, bnw. Dusdanig, zodanig. Vgl. alsosulc.
Aldustaen, aldustanich. Zie a1dusdaen, aldusdanich.
Aldusterwijs, aldosierwijs, bijw. Uit aldustenerwijs (van aldustaen) of verkeerde lezing voor aldusscerwijs (aldusscherwijs).
Ale, hale, ael, znw. o. Aal, een soort van moutdrank of bier, met minder hop dan in het gewone bier en dus zoeter van smaak; goede ale, goedale, een goede soort aal.
Ale-, bijw. Hetzelfde als alle-, al-, als versterkend woord bij bnw. Vgl. alewaer, alecort, aelmachtich (alemechtich), aleweldich naast almechtich en alweldich.
Alebrouwer, znw. m. Bierbrouwer.
Aleenkine, bijw. Langzamerhand, ongemerkt. Zie allenkine.
Aleer, alleer, voegw. Voordat, aleer.
Aleffen, alleffen, bijw. Alevenwel, in weerwil daarvan, desniettegenstaande. Vgl. a1evenwe1.
Alecort, bnw. Heel kort, zeer kort. Zie alecort.
Aleman, aelman, znw. m. Alemannir, Duitser. Ook aldeman.
Aleman, aelman, aelleman, znw. m. Platboomde schuit voor het vervoer van aal of bier, bierschuit, ook: schuit; schuit gebezigd bij het heien.
Alembijt, alembijc, alembic, znw. o. Glazen klok, distilleerklok.
Alende, aleinde, alinde, znw. o. Uiterste einde.
Alentlike, allentlike, allintlike, bijw. Geheel en al, gans, ten volle.
Alevenwel, alevenwael, bijw. Evenwel, alevenwel, alevel, in weerwil daarvan, desniettegenstaande.
Aleweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a1we1dich.
Alexandrijn, bnw. Alexandrijnsch, bepaaldelijk van een kostbare purperen stof, te Alexandri vervaardigd.
Alf, znw. m. Elf. 1) Boze geest, die de mens door allerlei bedrieglijke beelden kwelde en verbijsterde. Vr. alvinne. 2) zot, dwaas. Vgl. a1fsch.
Alfagijnspille, znw. vr. Dokterspillen; zekere pillen, naar een Arabisch recept gemaakt.
Alfijn, alphijn, znw. m. De raadsheer in het schaakspel.
Alfsch, alfs, bnw. Zot, dwaas; alfsche droch. Zie alfsgedroch.
Alfsgedroch, alfsgedrochte. Afsgedwas, znw. o. Bedrieglijke verschijning door de alfen veroorzaakt, spookverschijning, spookgestalte, spook.
Alfvastene, alvastine. Zie halfvastene.
Algader, allegader, algadere, algaer, bijw. 1) Tezamen, te gader, in het geheel; ook: al (Latijn omnis). 2) geheel en al, volstrekt.
Algader, znw. vnw. onz. Alles tezamen, alles met elkaar.
Algebra, znw. vr. Het verenigen van delen tot een geheel, ontleedkunde.
Algedaeds, bijw. Gedurig, aanhoudend, altijd.
Algeheel, algeel, bnw. en bijw. Geheel, gans.
Algeheellike, algehelike, bijw. Ganselijk.
Algelijc, zelfst. vnw. Alles gelijkelijk, alles tezamen.
Algelikerwise, algelikerwijs, bijw. Geheel op dezelfde wijze.
Algelike, algelijc, bijw. Gelijkelijk, evenzeer.
Algemeenlinge, algemeenlange, bijw. In het algemeen; vgl. gemeenlike en algelange.
Algemene, algemeen. Zie gemene, gemeen.
Algereet, bijw. Dadelijk, aanstonds.
Algerne, bijw. Zeer gaarne.
Algeweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a1we1dich en aelweldich.
Alginder, bijw. Ginder, ginds, aldaar.
Alhee1, bnw. en bijw. Geheel, volkomen.
Alheit, allhede, znw. vr. Geheelheid, het gehele wezen.
Alhent, voegw. (oostmnl.). Totdat.
Alhier, bijw. Alhier; alhier te voren, hier voormaals, voor dezen.
Alhoe, bijw. en voegw. I. Hoe; hoe ook. II. Alhoewel.
Aliance, znw. vr. Verbond, alliantie.
Aliren, allieeren, zw. ww. I. Trans. Verbinden; gealieert, verbonden, verenigd (met iets). II. Intr. Zich verbinden, een verbond sluiten met.
Aliet, alieut, znw. m. Bondgenoot.
Alijc, aellijc, bnw. Volledig, geheel, volkomen.
Alineen, al in een, aleneen, alneen, bijw. Voortdurend, aanhoudend, altijd door; gedurig, telkens weer.
Alinge, alinc, alingen, alange, bijw. Geheel en al, volkomen, volstrekt; niet alinge, niet geheel; alinge ende al, gans ende alinge, geheel en al.
Aline, aellinc, aelinc, allinc, bnw. Geheel, volkomen.
Alincheit, znw. vr. Geheelheid, volledigheid, volkomenheid.
Alinclike, aellinclike, allinglike, bijw. Geheel en al, ten volle; alinclike ende te male, alincklike ende allemale.
Alivuere, alivure, znw. vr. Verkeerde lezing voor aluwiere, beugeltas?
Alkemie, alkamie, znw. vr. Alchimie.
Alkemist, znw. m. Alchimist, goudmaker.
Allame, alame, halame, anlame, hallame, allamme, allaem, allam, allem, alam, alem, znw. m. en o. Grondvorm andlame, antlame. 1) Huisraad, benodigdheden, ook: een stuk huisraad; huusalame, huisraad; cokenallame, keukengereedschap; scheepsallame, scheepstuig. 2) opschik, tooi. 3) krijgsvoorraad. 4) werktuigen, gereedschappen. 5) werktuig, middel om iets uit te werken; list, kunstgreep.
Allanges, allangs, voorz. Langs.
Alleenkel, bijw. hetzelfde als alleenkine.
Alleenkine, (al eenkine), allenkine, allenkin, allenken; ook alleenskine, allencskine, alleynckine, alleynsken, allensken, alleynsen, alleiskine, bijw. Een voor een, bij gedeelten, stuk voor stuk; langzamerhand. Oorspronkelijk verbonden met een gen., die afhing van een; al eenkine worde gaat scaemte uut, met ieder woord (dat men aanhoort zonder er tegen op te komen) verliest men iets van zijn schaamtegevoel.
Alleenlike, al eenlike, allenelike, bijw. Alleenlijk.
Alleens, al eens, bijw. en bnw. Geheel eens. 1) Eveneens, gelijk. 2) eenerlei, onverschillig; het es alleens, het is om het even, hetzelfde. 3) gelijkluidend.
Allegacie, znw. vr. Het aanvoeren of bijbrengen van redenen, bewijzen, aanspraken, rechtsgronden enz.
Allegeren, alegeren, alligeren, alengeren, allengeren, allengieren; allyeren, allyeeren, zw. ww. trans. Aanhalen, aanvoeren; vooral als rechtsterm: aanvoeren rechtsgronden, bewijzen, enz.
Allegorie, znw. vr. Allegorie, voortgezette en uitgewerkte beeldspraak.
Alleye, aleie, znw. vr. Omloop van een toren.
Alleinken, alleincsken, alleinscen, alleinsen, alleinsken. Zie alleenkine.
Alleinschen, bijw. Langzamerhand, van stap tot stap, allengs.
Alleise, znw. vr. Reis, keer, maal, werf.
Alleleens, al alleens, al aleens, bijw. 1) Op dezelfde wijze; -gelijc, -of, even alsof, (net) precies alsof; alleleens sijn, gelijk zijn. 2) eenerlei, onverschillig; het is (comt) mi alleleens, het is mij om het even.
Allelene, al allene, bijw. Eigenlijk, alleenlijk, slechts.
Alleluia, znw. o. Halleluja; ook als benaming van een deel der mis, dat van Septuagesima tot Pasen werd weggelaten en vervangen door een gebed; dat alleluia leggen, het hoofdlied weglaten. Spreekwoord thalleluja is geleit, de pret is gedaan.
Allene, Alene, znw. vr. Helena. Sinte Alene, Alleene, de H. Helena, de moeder van Constantijn de Grote. Ook kan hier en daar bedoeld zijn de Belgische maagd en martelares Alena. Met een woordspeling in de spreekwijze enen sente Allenen bevelen, iemand alleen laten, hem verlaten.
Allene, al ene, alleene, alleen, aleen, alein, allien, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Geheel n, volkomen gelijk. 2) eenerlei, hetzelfde, onverschillig; het is mi (allene) al een. 3) geheel alleen, zonder gezelschap; allene sterven, van dieren, een eigen dood sterven (?). 4) ook attributief gebruikt en verbuigbaar: an eenen alleenen anker meeren’, te eenen alleenen pointe.’ II. Bijw. Geheel eens. 1) Op dezelfde wijze, eveneens, gelijkelijk. 2) op dezelfde plaats, bijeen. 3) op dezelfde tijd, te gelijk, tevens; ook: in n keer, ineens; misschien ook: op een keer, eens. 4) in eenen (eens) door, aldoor, altijd. 5) overal. 6) geheel en al, in het geheel, te ene male, ten volle; precies, juist; allene niet, in het geheel niets, totaal niets; niet allene, niet eens, zelfs niet. 7) gezamenlijk, tezamen, in het geheel. 8) eeniglijk, alleenlijk, slechts; niet allene, niet alleen, niet slechts; allene twee, slechts met hun beiden, zonder ander gezelschap.
Allenich, bnw. Alleenig, eenzaam, geheel alleen.
Allenigen, alleenegen, bijw. Alleenlijk.
Allenesalich, bnw. Eenzaam, moederziel alleen.
Allenkede, alleynkede, bijw. Hetzelfde als alleenkine.
Allenkelike, alleynkelic, bijw. Hetzelfde als alleenkine.
Allencs, allincs, allenchs, bijw. Allengs (16de eeuw); ook: hoe langer (zo).
Allencsken, alencskine, allencskene. Zie a11eenkine.
Allenselinge, allinselinge, allinschelinge, bijw. Hetzelfde als allentelen.
Allent, oostmnl. onz. van al, vnw.
Allentelen, alleniselen, allensselen, allenselen, bijw. Allengs, langzamerhand. Van entel.
Allentelike, allentelken, allenselike, bijw. Hetzelfde.
Allenthalven, bijw. Van alle kanten; in allenthalven, hetzelfde.
Allentoos, allentois, bijw. Altoos. Zie a1toos.
Aller-, vr de superlatief van een bnw. Aller-.
Allerachterst, allerecherst, bnw. Allerlaatst.
Allerbedruckest, bnw. Zo neerslachtig mogelijk.
Allerbest, bnw. Allerbest; te allerbesten, zo goed mogelijk.
Allerdagelike, (uit alre dage (ge)like), bijw. Dagelijks.
Allerdoreluchtichst, Alredoreluchtichst Allerdorluchtichst, Allerdureluchtichst, bnw.
Allereerst, alreeerst, allerierst, alreerst, bnw. en bijw. Allereerst; metten allereersten, zo spoedig mogelijk.
Allergenadichst, alregenadichst, allergenedichst, bnw.
Allergoedertierenst, alregoedertierenst, bnw. Allerbeminnelijkst.
Allerhande, alrehande, alrande, allerande, ook allehande, bijw. Uitdrukking Allerhande, allerlei.
Allerhandesins, alrehandesins, bijw. Op allerlei wijzen.
Allerhands, alrehands, vnw. Allerlei dingen, van allerlei (?).
Allerheilichst, alreheilichst, bnw.
Allerheiligen, alreheiligen. (ook aller heiligen dach) De gedenkdag van alle heiligen, Allerheiligen.
Allerheiligenmaent, alreheiligenmaent, znw. m. en vr. november.
Allerheiligenmesse, allerheiligermisse, allerheiligenmisse, znw. vr. Allerheiligen.
Allerhoochste, alrehoochste, bnw. en znw. Allerhoogste; dat allerhoochste, het hoogste, de top, de nok.
Allerkinderdach, alrekinderdach, znw. m. Aller kinderen dag, 28 december.
Allerconne, alreconne, allercunne, bnw. Van allerlei soort.
Allerlangest, alrelangst, allerlancst, bnw.
Allerleye, alreleye, allerleie, bnw.
Allermalc, alremalc, allermallijc, allerman, onb. vnw. Iedereen.
Allermeest, alremeest, bnw. Allergrootst, allermeest.
Allerminst, alreminst, bnw. Allerminst, allerkleinst.
Allernaest, alrenaest, allerneest, bnw. en bijw., 1) Allernaast, zo nabij mogelijk. 2) van tijd, weldra, zeer spoedig, haast. Ook voorz. met de datief, allernaest sire huut, op zijn blote lijf.
Allernederst, alrenederst, alderniderst, bnw. Alleronderst, allerlaagst.
Allerontsienst, bnw. Zeer gevreesd (titel van vorsten).
Allerorberlijcst, bnw. Aller nuttigst, aller voordeligst.
Alleroverst, alreoverst, alleroeverst, bnw. Aller voornaamst, opperst.
Allerquaetst, alrequaetst, bnw. Aller slechtst.
Allersalichstlike, alresalichstlike, bijw. Op een wijze die voor iemands zielenheil het best is.
Allerslachte, alreslachte, alleslachte, alleslacht, bnw. Van allerlei soort, allerlei, verschillende.
Allertiere, alretiere, bnw. Hetzelfde.
Alleruterste, alreuterste, alderuterste, alleruyterste, alleruiterst, allerlaatst; als znw., enes alleruterst, zijn laatste ogenblikken, zijn uiterste.
Allerwege, alrewege, allerwegen, bijw. Allerwegen, overal. Vgl. allewege.
Allerwijst, alrewijst, bnw.
Alles, genitief van al, in het Ndl. tot nominatief geworden; als bijw. 1) In alle opzichten, in hoge mate. 2) al tezamen. Vgl. a1s, bijw.
Allesins (alles sins), allesens, bijw. Overal, van of aan alle kanten; van allesins, van alle kanten.
Allet, oostmnl. onz. van al, vnw.; als bijw. 1) Overal, aan alle kanten. 2) voortdurend, steeds.
Alletgader, vnw. (oostmnl.). Hetzelfde als algader.
Allevot, allebot, bijw. Slag op slag, gedurig; altijd door.
Allewege, bijw. Uitdrukking. 1) Altijd, bij alle gelegenheden, gedurig. 2) altijd, aanhoudend. 3) overal. Vgl. a1lerwege. 4) in elk opzicht, in alle geval.
Allike, alliken, allijc, bijw. Op een geheel gelijke wijze, evenzeer, zonder verschil.
Allikegoet, bijw. Evenwel, toch.
Allikeveel, zelfst. onb. vnw. Evenveel.
Allikewel, bijw. 1) Even wel, even zeer, insgelijks. 2) evenwel, echter, niettegenstaande dat.
Alloy, znw. o. Allodiaal goed.
Alloy. Zie a1oy (allooi).
Allorten, (uit aldorten ?), bijw. Daar, aldaar.
Alluttel, allittel, allettel, bnw., als onz. znw. Een weinig, een klein beetje; verkleinwoord, allettelkijn, ellettelkijn, allutlelkijn. Alluttelken. Hetzelfde.
Alluttel, allettel, bijw. Een weinig, enigermate. Verkleinwoord alluttelkijn, elluttel, lettelkijn, alluttekken.
Alluttelkijn, alluttelken. Zie de beide vorige woorden.
Alm, uit allem, allam. Zie a1lame. Een stuk huisraad, een gereedschap: ‘een alm oft geweer brengen om den brant mede tuutene.’
Almachte, bnw. Almachtig.
Almachtich, allemachtich, almechtich, bnw. Almachtig. Vgl. aelmechtich.
Almachticheit, alle(n)machticheit, almechtlicheit, znw. vr. Almacht.
Almaenge, znw. vr. Duitsland. Vgl. a1eman.
Alman, alleman, zelfst. vnw. Iedereen, een iegelijk.
Almanac, znw. m. Almanak (16de eeuw).
Almarie, almarijs, znw. vr. Plankenkast, kast.
Almatike, znw. vr. Hetzelfde als da1matike. Een opperkleed of staatsiekleed met wijde mouwen, vooral: het gewaad van diaken en subdiaken bij het misdienen.
Almechtich, almechticheit. Zie a1machtichheiten, vgl. aelmechtich, aelmachtich.
Almeest, bnw. Voor het grootste gedeelte, inzonderheid.
Almeniere, almelniere. Zie ae1moesniere.
Almisse, aelmisse, znw. vr. Een tot de schouders afhangend hoofddeksel, kap, muts.
Aimissier. Zie aelmoesenier.
Almoesniere, almoniere. Zie ae1moesniere.
Almogen, znw. o. Alvermogen, almacht.
Almogende, almuegende, deelw. bnw. Alvermogend, almachtig. Almogentheit.
Almore, almoor, znw. m. (o. ?). Hetzelfde als a1marie.
Alnoch, bijw. Nog steeds, nog altijd.
Alnochtoe, bijw. Tot nog toe; toen nog.
Alnu, bijw. Nu.
Aloe, alos, znw. vr. Alo.
Alloy, znw. o. Allooi, menging van mindere metalen met goud en zilver, wettelijk gehalte, ook: het met goud en zilver vermengde mindere metaal.
Aloyeren, alogieren, zw. ww. Met mindere metalen vermengen (goud en zilver).
Alomme, alombe, bijw. 1) Over de gehele oppervlakte, overal. 2) alom, aan alle kanten.
Alommegaens, bijw. Rondom.
Alommeganc, alombeganc, bijw. (Een zekere tijd) voluit, van het begin tot het einde.
Alommetomme, bijw. Aan alle kanten, rondom.
Alop, alup, bijw. Ten einde toe, geheel en al.
Alore, znw. m. Gang, corridor.
Aloutsvleesch, aloutsvleisch, znw. o. Elandvlees(?).
Alper, alp, znw. Een schepbord aan het rad van een watermolen; het wiel zelf heet wiel van alpen, of alpwiel, alpenrat.
Alrandesins, allerhandesins, bijw. Op allerlei wijzen.
Alreede, alreede, alreide, bijw. Alreeds.
Alreine, alrene, bijw. 1) Geheel, geheel en al, 2) gezamenlijk.
Alrune, alruyn, znw. Alruin, alruinwortel, heksen- of toverwortel (Latijn ㍡ndragoraө.
Als, alles, ols, Bijw. genitief van al, als zelfst. vnw. I. In het geheel, al tezamen; ‘ regneerde als twee jaerӻ’ ‘as ware n’ (in het geheel maar n); ‘als eens’ (in het geheel eens, niet meer dan n keer); in als, in het geheel; in als noch in deels, geheel noch gedeeltelijk; niet als, als niet, als geen, in het geheel niet, volstrekt niet (niets); als niet en connen van (an), in het geheel geen verstand hebben van. II. In de uitdrukking als ende als. 1) In het geheel, alles tezamen genomen. 2) geheel en al, te enen male. 3) volstrekt, stellig; ‘hets te lachteren als ende als.’ 4) stellig, ontwijfelbaar.
Als, voegw. Alhoewel, ofschoon, hoezeer, al; ‘si moeten met haer wenen, als hadden si herten gehad als stenen,’ als was dat sake. Nochtan,’ al ware het; ‘wervan dattet oc sy, als van enen seer cleynen dinghe.’ Als, bijw. en voegw. Zie a1se.
Als te boven, Als tevoren. Zie bij a1.
Alsaen, bijw. Aldra, weldra, zeer spoedig.
Alsam, voegw. Alsof.
Alsamen, bijw. Ganselijk, geheel en al.
Alsdan, as dan, bijw. Dan, in dat geval, alsdan.
Alsdoe(n), bijw. Alstoen.
Also, znw. vr. Hetzelfde als a1sene, 1ste artikel.
Also, als, as, bijw. Toonloze vorm van also, en daarmede in betekenis gelijkstaande.
Alzoo, zoo, evenzoo, evenzeer; ‘al was dat ors in sijn gewilt; alse was Ferguut, diere up sat.’ Bij aanroepingen en bezweringen, ‘alse helpe mi sente Amand; alse geve mi God.’ Veelal gevolgd door als(e) als voegw. bij vergelijkingen: ‘popelen als groot alse mans hovet,’ ;’alse verre als.’ Als(e) goet, al zo goed, wel zo goed, ruim zo goed; alse wel, al zo wel, ruim zo wel; alse lief, wel (ruim) zo lief, liever; noch alse, noch als, nog eens zo, dubbel zo; als(e) dat, zo dat:,,dat si alle gereet waren, alse dat si met hem mochten varen.’
Also, als, asse, as, voegw. In dezelfde betekenis als also, doch als conjunctie opgevat. I. Als vergelijkend voegw., als, zoals, gelijk: ‘maer als(as) die dachӻ nu en dan door bijgedachte (aan gelijc) met een datief: ‘hij wert ontverwet als enen doden’ ale den scape ende der coe.’ alse die vroede’, vroedelike; ‘ic ben als een die sterven waent’. (ik ga de dood tegemoet), omschrijving voor, ,ic wane stervenӻ alse te met eene onbep. wijs ter aanduiding van doel of strekking; ‘Alse bereit sine vaert alse te (om te) comene harewaert’ ‘alse hi dede,’ aan het slot van een zin, ‘dede hi’ (zo deed hij ook inderdaad); als hi ooc en dede ‘ (en zo deed hij ook niet). Nu en dan staat alse ook na een comparatief; meere feeste noit gesien en wart alse men in den vergiere vant, mit beter raet en ‘.are geen als dat men Gode aenriepe. ‘ieder alse een crieke root’ ‘ hads liever littel als vele’. II. Als voegw. van wijze, als, als het ware of als ware het (mnl. ‘alse hi hadde, als hi wareө, alsof: ‘anscijnt alst een mensch ware,’‘alse hi ware God gelijc als(e), recht (rechts) alse, net alsof, juist alsof; alse (kwansuis), alsof hij zeggen wilde. III. Als voegw. van hoedanigheid: als, als-zijnde;’alse God so wilt God sijn gewerdt, alse vader met minnen aneverdt, alse here ontsien’ Ook zonder als: ‘starf een heilich mensche; die daer regneert ghewarich God; hi sat coninc daer.’ IV. Als verklarend voegw. als, namelijk, te weten: ‘alse cureyt, als heer W.’’ wert ayes geset up een paert, alse dat anschijn achterwaert.’ Ook bij opsommingen, namelijk (in het Ndl. heeft als de betekenis van,, bijvoorbeelde; als dat, (namelijk) dat (conj.): ‘geeft die ziele raet, als dat si alle ydele gedachten van haer keert,’ waer hij te vreden, als dat die abt der vrouwen dat gafӻ alse van, alse te, wat betreft, met betrekking tot. V. Als voegw. van tijd. Als, toen; nu; wanneer (van het verleden, het tegenwoordige, de toekomst); ‘als hi quam’, nu alse ic bem out,’ ic sterve’. VI. Als voorwaardelijk voegw. Als, indien, het gewone woord is of. VII. Als causaal voegw., ter uitdrukking van een grond: als (naardien) du een mensche sijste ende niet God’, als mach van dinen worden comen toren groot. ‘VIII. Als expletief, dat is, voor de betekenis onvertaald kunnende blijven. Alse hoe, alse wat, hoe, wat. Vooral bij tijdpartikels, alse heden, alse morgen, alse in alle stonden; alse nu—alse nu, nu-nu, nu eens-dan eens, dan weder. Ook nu-alse nu, alse-nu, alse nu-so, alase nu-te pant; alse nu-daerna, alse nu-morgen.
Alsegedaen. Hetzelfde als a1sogedaen.
Alselp, uit als help, alse helpe, nl. (mi God), zo waarlijk helpe mij.
A1sene, alsen, alsine, alsen, alssen, znw. vr. Alsem. Artemisia.
Alsensop, znw. o. Alsemsap.
A1sesulc. Hetzelfde als a1sosu1c.
Alsheels, alseels, bijw. In het geheel, geheel en al; met een ontkenning (niet, geen), volstrekt niet, in het geheel geen.
Alsijn. Hetzelfde als aisijn.
Alsint, alsent, bijw. Steeds, voortdurend.
Alsmaer, bijw. In het geheel slechts; met een ontkenning (die ook kan worden weggelaten); slechts niet geheel, dat is, bijna geheel.
Alsnoch, bijw. Nog.
Alsnu, bijw. Nu. Vgl. a1senu bij alse.
Also, alsoo, alsoe, bijw. 1) Alzo, zo; also verre, vele als, voor zover; also dicke, also menich e. a.; also houde, saen, schiere, vollike, vroe, zo dadelijk, aanstonds; gevolgd door als(e): zodra als; also vele als iet, met een ontk., zoveel als niets, volstrekt niets. Also dat, zdat, zodat. Bij also (en so) wordt herhaaldelijk gaen verzwegen: ‘ende also ten cloostre waert,’’ende also danen.’ Vgl. bij so: ‘so henen.’ Bij verzekeringen onder ede: also waerlike enz.; ‘also moetic met eren leven’. 2) evenzo, ook zo, insgelijks, eveneens, ook; also wel (wale), insgelijks, eveneens; noch also, nogal zo, nog eens zo, wel eens zo, dubbel zo; also ne (of en), so ne, evenmin. 3) zeer, in hoge mate. 4) bi also (hier staat het woord met een znw. gelijk), op die voorwaarde, voor het geval dat, indien; in geval dat, op voorwaarde dat, mits; ten ware bi also of, behalve voor het geval dat. 5) also staat evenals so, dus, aldus, in de plaats van een object, gheloofdic niet also.’.
Also, alsoo, alsoe, voegw. Vgl. a1se. I. Als vergelijkend voegw. Als, zoals, gelijk ‘sal u alsoo (bijw.) bereiden, alsoo hi dede hem beiden’. II. Als voegw. van tijd. Als, wanneer, toen, zodra. III. Als grond aanduidend voegw. Naardien, daar, dewijl. IV. Als verklarend voegw. Namelijk, te weten, als.V. Expletief. Also hoe, hoe; also dat, als dat, dat.
Alsodaen, alsodanich, alsotanich, alsogedaen, bnw. Zodanig, dusdanig.
Alsof, alsoff, voegw. Als of.
Alsogolike, alsogelikerwise, alsogelikerwijs, bijw. Evenzo, insgelijks, desgelijks; alsogelike als, op gelijke wijze als, evenals, zoals (gevolgd door een hoofdzin met also).
Alsolijc, alsolic, bnw. Zodanig, dusdanig. Vgl. a1su1c.
Alsomenich, onb. vnw. Zovelen. Vgl. Bij also, bijw.
Alsonder, voorz. 1) Zonder. 2) behalve.
Alsonder, bijw. Behalve dat, bovendien.
Alsostaen, alsosten. Zie a1sustaen.
Alsosulc, bnw. Zodanig, dusdanig. Vgl. a1su1c.
Alsotanich. Zie a1sodanich.
A1sowie, onbep. vnw. Alwie.
Alste, bijw. Alte, veel te (als te, veels te).
Alster, znw. m. Ekster.
Alsteets, bijw. Voortdurend, steeds, altijd.
Alstronomijn. Hetzelfde als astronoenijn.
Alsulc, alselc, bnw., bijna altijd attributief gebruikt. Zulk, zodanig.
Alsulcdanich, alsulctanich, alsulctenich, alsulcsultenich, Alsulcgedanich, bnw. Zodanig, dusdanig.
Alsulkerhande, bnw. Zodanig.
Alsulctenich, alsultenich. Zie a1su1cdanich.
Alsulx, alselx, bijw. Op een zodanige wijze.
Alsus, alsos, bijw. Alzo, aldus.
Alsusgedaen, Alsustaen, Alsustanich, bnw. Zodanig.
Altaer, alter, altre, znw. o. Altaar. Zie outaer.
Altaerhere, alterhere, altaerheer, znw. m. Onderpriester, die een altaar te bezorgen heeft, vicaris.
Altaerlaken, alterlaken, znw. o. Altaar kleed.
Altaersteen, altersteen, altaersteyn, znw. o. Altaarsteen, de gewijde steen in het midden van het altaar.
Altaerwinge, alterwinge, znw. vr. Altaar wijding.
Altariste, altarist, znw. m. Hetzelfde als altaerhere.
Alte, ook alten (onder de invloed van een volgend verbogen woord), bijw. 1) Al te, te zeer. 2) zeer, in hoge mate; alte sere, uitermate; alte wel (wale), buitengewoon wel of goed; alte node, hoogst ongaarne.
Altegader, altegadere, bijw. en onbep. vnw. In het geheel, tezamen. Bij een enkv. woord, alles tezamen, geheel, gans; bij een meerv., allen tezamen.
Altehant, altehande, altehanden, altehants, altehans, althants, althans, altants, bijw. 1) Terstond, aanstonds, ogenblikkelijk. 2) voor het ogenblik, thans. 3) van het tegenw. ogenblik, nu. 4) van een ogenblik in het verleden, zo even; ook: pas, even tevoren, nauwelijks.
Altemale, allemale, allemael, bnw. en onb. vnw. 1) Te enen male, geheel en al, ganselijk; met altemale niet, in het geheel niet. 2) grotelijks, uitermate, zeer. Bij een enkv. woord, geheel, gans, al; bij een mv., allen.
Altemet, almet, bijw. 1) Allengs, achtereenvolgens. 2) allengs, langzamerhand. 3) somtijds, nu en dan, telkens als er aanleiding toe bestaat. 4) altemet dat, al naarmate, naar gelang dat. Vgl. met, znw.
Altenen, alletenen, alteen, bijw. Aanhoudend, voortdurend, steeds; gedurig, telkens.
Altenengader, (al tenen gader), altenegader, bijw. en onb. vnw. Geheel en al, ten volle, te enen male. Bij een mv. znw., allen gezamenlijk.
Altenenmale, al tenenmale, bijw. Geheel en al, ten volle.
Altesamen, bijw. Tezamen, gezamenlijk.
Altevoren, bijw. Hetzelfde als tevoren. Zie als.
Altijt, altijdt, ook altijts, bijw.
Altijtvermeerder, znw. m. Titel van de Duitse keizer (vertaling van Latijn ‘semper augustus.’.
Altoe, bijw. 1) Ook, mede, insgelijks, bovendien. 2) zo ver, tot zo ver, tot zulk een hoogte. 3) altijd door, steeds.
Altoewaert, bijw. 1) Reeds, alreeds, nu. 2) in het vervolg, voortaan, van een bepaald ogenblik af.
Altoos, alletoos, allentoos, allentois, bijw. 1) Altijd, bij iedere gelegenheid, telkens. 2) in allen gevalle, alleszins, volstrekt; voorzeker, stellig; altoos niet, niet altoos, altoos en, in geen geval, volstrekt niet.; altoos geen, volstrekt geen, niet n; nemmermeer altoos, volstrekt nooit meer; niemen altoos, altoos niemen, volstrekt niemand; altoos niewer, volstrekt nergens; altoos maer en, in het geheel maar.
Alumbe, bijw. Hetzelfde als a1omme.
Alumnus, znw. m. Kwekeling; hij die door iemand, ook een stad, wordt onderhouden.
Alute, aluut, bijw. Van het begin tot het einde, geheel uit; ook: ten volle, tot het einde toe.
Aluun, aluyn, alluyn, alun, znw. o. Aluin.
Aluunachtich, aluynachtich, bnw. Aluinachtig.
Aluutende, znw. o. Uiteinde; int aluutende, in de allerlaatste plaats, bij slot van rekening.
Aluwiere, alewiere, alowiere, aluwire, znw. vr. Tas, buidel, beugeltas.
Alve, albe, znw. vr. Het witte linnen kleed van de dienstdoende priester, koorhemd.
Alvonder. Zie ha1fonder.
Alvore, alvoor, alvoir, alvoren, voegw. Voor, alvorens; alvoor ende eer, voor en aleer.
Alvorens, bijw. 1) Van tevoren, vooraf. 2) vooreerst, in de eerste plaats.
Alvorevoets, alvoorvoets, bijw. Terstond, onmiddellijk.
Alwaers, in de uitdrukking al waers menen, wanen, iets voor ernst of ernstig gemeend houden, in ernst opnemen of opvatten. Zie waer.
Alwant, alwent, alwint (Limburg), voorz. en voegw. I. Voorz. Tot aan, tot. II. Voegw. Totdat.
Alwarich, bnw. Dom, onnozel. Vgl. ae1warich.
Alwaricheit, znw. vr. Onnozelheid.
Alwege, bijw. Hetzelfde als a1lewege.
Alweldich, bnw. Almachtig. Vgl. a1gewe1dich.
Alweldicheit, znw. vr. Almacht.
Alwile, alwijl, bijw. Op het ogenblik, voor het tegenwoordige.
Alwillens, bijw. Uit eigen beweging, uit vrije wil.
Amachtich, amechtich, bnw. Machteloos, afgemat, verslagen, amechtig, uitgeput naar lichaam en geest; amachtich sijns sinnes werden.
Amachticheit, amechticheit, znw. vr. Onmacht, uitputting, verslagenheid.
Amandel, amander, amondel, znw. m. Amandel, Prunus, mangel; ook: keelgezwel.
Amandelboom (Amanderboom), Amandelmele, Amandelnoot, Prunus.
Amandeleit, znw. o. Een amandelgebak of een spijs, bereid met amandelen.
Amander, amanderboom. Zie amande, -boom.
Amasone, znw. vr. Amazone.
Amasoonsch, bnw. Amasoonsche vrouwen, Amazonen.
Amaus, znw. o. en vr. Email, een gemailleerd voorwerp, vooral: gemailleerde plaat, veelal met wapens, wapenschild.
Ambacht, ambocht, znw. m. Dienaar, beambte, bediende.
Ambacht, ambocht, anbocht, ambet, ammecht, ammet, ampt, ambt, amt, znw. o. 1) Bediening, bedrijf, kostwinning; ambt, werkkring, ook van een vorst. 2) kerkelijke bediening, het ambt van hogere en lagere geestelijken; kerkelijke plichten der leken, die ambochten der heilige kerken; kerkdienst, ook: het dienen van een mis; de woorden der mis; ook: sacrament (o. a. het laatste oliesel); heilich ambacht (ambt), het heilig sacrament der stervenden; ook: de plaats waar iemand ligt die bediend is, in zijn doodsbed (een vrijplaats). 3) rechterlijke bediening; de bediening van de ambtenaar, wie de waarneming der rechten van de landsheer was toevertrouwd, meestal van de lagere (van amman, schout en meyer), doch soms ook van de hoge rechtsmacht of halsheerlijkheid gezegd. Vooral in Holland, benaming der heerlijkheid met lage rechtsdwang, ambachtsheerlijkheid; ambacht heffen, een ambachtsheerlijkheid of erfelijk schoutambacht in leen ontvangen. 4) rechtsdistrict, ambacht (in plaatsnamen, vooral in de Vlaamse en Zeeuwse streken). 5) ieder burgerlijk ambt, elke post of bediening, door den landsheer of de overheid aan iemand toevertrouwd. 6) ambacht, handwerk, broodwinning, beroep; ambacht, ampt, ant doen, een bedrijf uitoefenen; der stat ampte trecken, tien, de bedrijven ter begeving der stad staande pachten. 7) gilde, ook: het lidmaatschap van een gilde. 8) dienst, werk, bedrijf, taak, verrichting; der ontfarmicheit ambacht, het werk der barmhartigheid; ook: functie, van een zaak gezegd, b.v. in de spraakkunst. 9) dienstbodenkamer.
Ambachter, ambochter, znw. m. 1) Dienstman, ambtenaar. 2) lid van een gilde.
Ambachthouder, znw. m. Opzichter over een gilde; ook: ambachtsman, lid van een gilde (?).
Ambachtich, ambochtich, bnw., in de uitdrukking ambochtige lede, de leden van het lichaam die in dienst van andere staan, de functies der andere leden mogelijk maken.
Ambachtsbewarer, amnbochtsbewarer, ambachtsbewaerre, znw. m. Ambachtsbewaarder of -verzorger, benaming van gegoede ingezetenen, gekozen om met en tegenover de schout de belangen van het ambacht (zie aldaar 7) te behartigen.
Ambachtsgevolch, znw. o. Collectieve benaming van alle rechten en voordelen aan een ambachtsheerlijkheid verbonden, behalve het eigenlijke ambacht, dat is, het ambachtsheerlijk gezag.
Ambachtsheerlijcheit, znw. vr. Ambachtsheerlijkheid, zowel in de betekenis, de bevoegdheid van de ambachtsheer’ als van ‘het gebied waarover zijn bevoegdheid zich uitstrekte.’
Ambachtsheerschap, znw. vr. en o. 1) Ambachtsheerlijkheid. 2) ambachtsheer.
Ambachtshere, ambochtshere, ambachtsheer, znw. m. Ambachtsheer, hij die met het ambachtsrecht is bekleed.
Ambachtshuus, znw. o. 1) Rechthuis, zetel der schepenbank. 2) werkplaats.
Ambachtscnape, ambochtscanpe, ambachtsknaep, znw. m. Handwerksgezel (in een gilde).
Ambachtscnecht, ambochtscnecht, znw. m. Hetzelfde.
Ambachtschap, znw. o. Hetzelfde als ambachtsheerschap.
Ambachtsliede, ambachtslude. Zie ambachtsman.
Ambachtsman, ambochtsman, mv. ambachtsliede, ambachtslude, znw. m. 1) Ambtenaar, dienaar, bepaaldelijk: de schepenbode. 2) ambachtsman, handwerksman.
Ambachtsrecht, o. Het recht tot een ambacht, een ambachtsheerlijkheid behorende.
Ambachtsteken, ambachtsteiken, znw. o. Zinnebeeldige voorstelling, attribuut van een handwerk of gilde.
Ambachtswercman, znw. m. Dienaar, bediende.
Ambaciate, ambassiate, ambassate, ambassaet, znw. m. Gezant, afgevaardigde.
Amber, ammer, znw. m. of o. Grijze amber, ook ambergrijs geheten, een soort reukwerk of specerij. 2) gele amber, barnsteen.
Amberijn, ammerijn, amberren, bnw. Van barnsteen.
Ambersteen, ammersteen, znw. m. Barnsteen.
Ambicie, ambitie, ambici, znw. vr. Eerzucht.
Amblant, bnw. De tel gaande, telganger, van paard of muilezel gezegd.
Ambocht. Zie ambacht, ook de samenstellingen.
Amborstich, anborstich, bnw. Aamborstig, kortademig.
Ambt. Zie ambacht; ambt was de bepaalde benaming voor een onderverdeling van het platteland (vgl. het Oldampt).
Ame, aem, znw. vr. Aam, een maat voor vloeistoffen.
Amechte, bnw. Hetzelfde als amachtich.
Amechticheit, znw. vr. Hetzelfde als amachticheit.
Amechtinge, aemechtinge, znw. vr. Uitputting.
Amecanne, amekan, znw. vr. Naam van een wijnmaat. Vgl. amen, ww.
Amelgeren, ammelgeren, amaelgeren, amaleren, maleren, malieren, zw. ww. tr. Emailleren, brandschilderen, kleuren op metaal schilderen.
Amen, znw. o. 1) Amen, het slot van een gebed; 2) een onomstotelijke waarheid; so waer als amen.
Amen, zw. ww. tr. 1) Een vat, ijken; 2) wijn, roeien. Vgl. Amer en aminge.
Amende, znw. vr. Boete, straf.
Amer, znw. m. Amer, amel, een soort van tarwe of weit. Triticum.
Amer, aemer, znw. m. IJker. Vgl. amen.
Amerdijn, znw. o. Hete as.
Amerie, znw. vr. Keuring of ijk van vaten.
Amete, znw. vr. Mier, eemt, grote mier.
Ametenei, znw. o. Mierenei.
Ametiste, znw. m. Amethyst, een edele steen.
Amy, tussenwoord. Ai mij ! wee mij!
Amidoen, amidom, ameldonc, znw. o. Amelmeel, zetmeel, stijfsel. Triticum.
Ami, amye, znw. vr. 1) Vriendin, geliefde. 2) bijzit.
Amieschap, amyschap, znw. vr. Concubinaat, de toestand van bijzit; amieschap driven, iemands bijzit zijn.
Amig, znw. o. Een specerij.
Amijs, znw. m. 1) Vriend. 2) minnaar, boel.
Aminge, znw. vr. Keuring of ijk van vaten. Vgl. amen.
Amirael, amerael, ammmirael, ammerael, admirael, admirael, znw. m. 1) Emir, vorst over Saracenen en Turken. 2) legerhoofd, vlootvoogd; ook amnirael van der see, ter see.
Amit, amict, ammit, anicte, mitte, znw. vr. I) De witte doek, waarmede de priester bij de mis borst en schouders dekt. 2) hoofddoek.
Amman, ampman, znw. m. In Vlaanderen en Brabant, hetzelfde als amptman.
Ammanie, ammannie, ammenie, znw. vr. 1) Het rechtsgebied, ook: het ambt van de ‘amman.’ 2) het gebouw dat onder beheer en toezicht van de ‘amman ‘tot gevangenis of gijzelhuis diende.
Ammanrie, znw. vr. Hetzelfde als ammanie, 1). Ammanschap, znw. vr. en o. De bediening van de ‘man.
Amme, znw. vr. Voedster, min.
Ammelaken, ambelaken, amlaken, amelaken, znw. o. Tafellaken; dat ammelaken opdoen, oplesen, weren (w. Vlaams), het tafellaken wegnemen, de tafel afnemen.
Ammenborste, znw. vr. Borst der min.
Amne, znw. Rivier, stroom.
Amoorse, znw. vr. Lokaas.
Amoreus, amoroos, bnw. Verliefd; znw. amorose, minnaar, ook in geestelijken zin.
Amoroselike, amorouslike, bnw. Op de wijze van verliefden.
Amors, amours, amoers, znw. o. Liefde, mingenot.
Amortisacie, znw. vr. Verlof om in de geestelijke hand te brengen.
Ampel, bijw. Breed, uitvoerig.
Amper, bnw. 1) Scherpzuur, wrang, ook: bitter. 2) bitter, hard, onaangenaam voor iemand.
Amptbedriver, znw. m. Ambtenaar, hij die het ene of andere ambt bekleedt.
Amptbroeder, znw. m. Ambtsbroeder, collega, ambtgenoot.
Ampten, zw. ww. tr. Het laatste oliesel aan iemand toedienen.
Amptman, znw. m. 1) Hetzelfde als amman, maar vooral gebruikt in de noordelijke gewesten. Benaming van den landsheerlijke ambtenaar, die elders ‘houtete’ of ‘houte’ en hier en daar ‘dost’ werd genoemd. 2) regeringspersoon, ambtenaar; mv. Amptliede, amptluede, de overheid.
Amptsuster. znw. vr. Vrouwelijke ambtgenoot.
Ampulle, apulle, ampul, pulle. 1) Kruik, fles, kan met wijde buik; ook, in de katholieke kerk, bestemd voor het bewaren der heilige olie. 2) het schuim op de urine; ook verkleinwoord, ampullekijn.
Amser, znw. Unster, bascule.
An, voegw. Als.
Anacorite, anacorijt, znw. m. Kluizenaar.
Anchel, znw. m. Wrevel, weerzin, hekel.
Andach, aendach, znw. m. Octaaf, de achtste dag na een kerkelijk feest.
Ande, hande, aende, znw. vr. en o. 1) IJver, drift, heilige begeerte. 2) drift, toorn; sine ande wreken, zijn toorn wreken, wraak nemen op hem die of over datgene dat de toorn veroorzaakte, (ook met God als onderwerp); enen sine ande vergeven, zijn toorn (over iemands schuld) vergeven, hem de schuld vergeven; enes, Gods ande wreken, de hoon God of een mens aangedaan wreken op zijn vijanden; hem ter ande setten, zich vertoornen en willen wreken. 3) gevoel van ergernis of spijt, leedgevoel; des ande hebben, zich ergeren. 4) verdriet, smart, leed, subjectief en objectief; sonder ande, zonder verdriet dat is, met ingenomenheid.
Ande, (West-Fries). Hetzelfde als ende, voegw.
Anden, handen, zw. ww. tr. 1) Pijnlijk aandoen, grieven, ergeren, met de bijgedachte dat iemand daardoor tot wraak aangezet wordt, met een zaak als onderwerp 2) iemand benijden. 3) zich ergeren en die ergernis doen blijken. 4) zijn ergernis over iets door daden tonen, nl. door er wraak over te nemen.
Andene, andeen, andein, znw. Een bepaalde soort van staal.
Ander, bijv. en zelfst. vnw. 1) Tweede; dander Martijn, de tweede Martijn; ten anderen male, ten tweede male; die (dat) anderde; (met) hem anderen, met hun tween, met hun beiden. 2) de tweede, de ander, van twee personen waarvan tevoren de eerste genoemd is (Latijn a1ter). Veelal staat hier ander zonder lidw.; elc groet anderen; elc was anders viant (vgl. ndl. ‘elkander); manlijc (haerlijc, haergelijc) andren, elk van beiden de ander (ndl. ‘elkander’. Ook ander alleen (zonder elc) drukt wederkerigheid uit, ‘anders arm waren si bevaen,’ later die ander: ‘sijn die den anderen minnen mogen’. 3) van tijdruimten, de naaste. Naast aangrenzende, zowel de naast voorgaande als de naastvolgende; sanderdages, (des) anders dages, ‘s anderen daags; over anderen dach, om de andere dag. 4) ander, Latijn alius. Als zelfst. vnw., m., een ander: ‘allre wart noit geboren anderӻ onz., anders iet, iets anders; anders genoech, genoeg anders, van andere dingen; anders dan, iets anders dan; negeen ander, niets anders; een ander, iets anders. ‘Lantsheren ende ander papen ‘t dat is, anderen, nl. papen; ‘onen saluyt (een gouden munt) ende enen anderen (nl.) silveren penninc’.
Anderalf. Zie anderhalf.
Anderdages, bijw. 1) De vorige dag. 2) de volgende dag. 3) dezer dagen, onlangs. 4) kort daarna(?).
Anderde, bnw., Anderde wolle; u anderde, met een ander, met u beiden.
Anderen, zw. ww. tr. Veranderen.
Anderhande, bijw. uitdrukking Van een andere soort. Vgl. hant.
Anderhalf, anderalf, telwoord. Anderhalf.
Anderhalfschat, bijw. Anderhalfmaal de (ene bepaalde) waarde. Vgl. schat.
Anderheit, znw. vr. 1) Het anders zijn, onderscheid, het tegenovergestelde van ‘onheid.’ 2) het anders zijn, het vervreemd zijn van zich zelven, verstrooiing of verbijstering van de geest. 3) verschil, onenigheid.
Anderhort, znw. Ruzie, onenigheid, botsing.
Andeleye, bijw. uitdrukking. Van een andere soort.
Anderlinc, znw. Achterneef, neef in de tweede graad.
Andermael, andersmael, bijw. Andermaal.
Anderman, vnw. Een ander.
Andermande, znw. Benaming van laken van een bepaalde bewerking.
Anders, anderst, bijw. 1) Op een andere wijze, ook: op een andere plaats. 2) in een ander geval. 3) anders, van een andere soort; anders vele liede, veel andere mensen; anders gene have, geen ander goed; anders enich; anders menich; als vnw. gebruikt; anders dat daertoe hoort, het andere dat erbij hoort, hetgeen er verder volgt; ende anders, en het overige, en de rest. 4) voor het overige, verder, vervolgens. 5) ten minste, althans, anders. 6) anders dan, tenzij, behalve dat, ten ware dat, dan dat.
Andersins, anderssins, andersints, andersens, anderseins, bijw. 1) In een andere zin, op een andere wijze. 2) aan de andere kant, anderdeels. 3) anders, in het andere geval. 4) anders, althans, ten minste. 5) In een andere richting, naar een anderen kant, naar elders, ook: elders. 6) als onbep. vnw. en bij een enkv. en een mv. woord. Iets anders; anderen; van gescutte, van poeder of andersins; met netten no andersins, als andersins, etcetera; bij wisselaers ende andersins, en anderen.
Anderstont (an der stont), bijw. Tot anderstont dat, totdat; eer, vore anderstont dat, voordat.
Anderswaer, anderwaer, anderweert, anderwart, anderwerf, bijw. 1) Op een andere plaats, elders; van anderswaer, van elders; luttel anderswaer, bijna nergens elders; anderswaer toe, ergens anders toe, tot iets anders. 2) naar een andere plaats.
Anderswaerher, bijw. (oostmnl.). Van elders.
Andersweer, znw. m. Achterneef, kind van een volle neef of nicht.
Andertiere, bijw. uitdrukking als bnw. Van een andere soort.
Andertijts, bijw. Eertijds, voor enige (een langere of kortere) tijd, op een andere tijd (in het verleden).
Anderwegen, bijw. 1) Ergens anders. 2) naar elders.
Anderweide, anderweiden, bijw. (oostmnl.). Anderwerf, wederom.
Anderwerf, anderwaerf, anderwerwe, anderwerven, bijw. 1) een tweede male; ook tanderwerftide. 2) een andermaal, op een andere keer, zowel: vroeger, voorheen, te voren, voormaals, als: later.
Anderwijs, bijw. Enigermate, tot op zekere hoogte.
Anderwolle, anderwol, znw. vr. Wol van een mindere hoedanigheid, wol van het tweede scheersel (?). Ook anderde wolle.
Anderwort, anderwoort, znw. o. Uitspraak, eigenlijk: antwoord, verantwoording (?).
Andolie, znw. vr. Beuling.
Andries, znw. m. Andreas, de apostel. Sint-Andries dach, 30 november; Sint Andries avont, 29 november; St. Andriescruce, liggend kruis; in de wapenkunde, schuinkruis; Andriesgulden, ook andries, een gouden munt, genoemd naar de afbeelding van de apostel Andreas met zijn kruis.
Andside, bijw. Uit an de side (?). Ter zijde.
Ane, aen, an, ayn, voorz. en bijw. - I. Voorz. 1) Zonder, vrij van; vooral oostmnl.; ane vaer, aen argelist, zonder vrees, arglistigheid. Algemeen mnl. is.
ane (aen, an) mitten (dinen, sinen enz.) danc, tegen mijn enz. wil, mijn ondanks; ook sonder danc. II. Bijw. des ane sijn. 1) Iets kwijt zijn) vrij zijn van iets.
Ange, znw. m. 1) Angel, prikkel. 2) inwendige prikkel, aandrang. 3) aandrang, luim, opwelling.
Ange, bijw. Eng, benauwd, beklemd. Het is mi ange, het benauwt, beklemt mij; het wert mi ange, het wordt mij bang om het hart; het doet mi ange, het kwelt of benauwt mij, doet mij zeer.
Angel, znw. m. 1) Angel, haak, ook: vishaak. Zie voetangel en visangel. 2) prikkel; den anghel des doots.
Angelen, zw. ww. trans. (Met de angel) steken.
Angelen, zw. ww. intr. Hengelen. Zie hange1en.
Angelich, bnw. Met angels voorzien, stekelig.
Angelier, znw. m. Anjelier. Dianthus.
Angelot, znw. m. Naam van een gouden munt.
Anger, angier, znw. m. Veld, weide, beemd.
Angermonie, znw. Naam van een plant, agrimonie, Agrimonia. (bij Dodonaues).
Anguisse, angwisse, anwisse, znw. vr. Benauwdheid, pijn, ook: angst voor de dood, doodstrijd.
Anguissen, angwissen, zw. ww. tr. Kwellen, benauwen, in het nauw brengen.
Anguwisse, angwisse, znw. vr. Een soort peer.
Anichhere, (oostmnl.) znw. m. Grootvader.
Anichvrouwe, (oostmnl.) znw. vr. Grootmoeder.
Aniis, annijs, anies, znw. o. Anijs. Pimpinella.
Anijsconfijt, znw. o. Een gebak met anijs bereid.
Anke, anken (oostmnl.), znw. m. Boter.
Ankel, znw. m. Enkel. Vgl. anc1au.
Anker, znw. m. (en o.?). 1) Anker, scheepsanker; den anker uitwerpen, schieten, het anker uitwerpen; den anker winnen, het anker inhalen. 2) ijzeren houvast in stenen muren.
Ankeragie, ankerage, znw. vr. Ankergeld.
Ankeren, zw. ww. I. Intr. 1) Ankeren, het anker uitwerpen; ook: landen. 2) ankers in muren slaan. II. Trans. 1) Ankeren (een schip). 2) bevestigen, vastleggen.
Ankerhovet, ankershovet, ankerhooft, znw. o. Ankerhoofd, hoofd of uitstekend gedeelte van een anker in een muur.
Ankerie, znw. vr. Met ankers bevestigd metselwerk.
Ankercabel, znw. m. Ankerkabel.
Ankercorde, ankercoorde, znw. vr. Ankertouw.
Ankernagel, znw. m. Een nagel dienende om de veer van een muuranker aan de balk te bevestigen.
Ankerreep, znw. m. Ankertouw.
Anclau, anclu, anclauwe, ancluwe, ancluwen. Ook anclief, znw. m. Enkel.
Anclijc, bnw. Angstwekkend, gevaarlijk.
Ancsel, znw. o. Angst, benauwdheid (van angen) of verkeerde lezing voor antsel, ansel, wraak, wrok (van anden). Vgl. Mnl. Wdb. op anchel.
Annunciesse, znw. vr. Aankondiging, boodschap, bepaaldelijk Maria Boodschap.
Anooy, Anoot, znw. o. Moeite, last.
Anoyeren, zw. ww. tr. Goedkeuren, honoreren.
Ansaenkens, bijw. Telkens, aanhoudend.
Ansijl, znw. o. Hetzelfde als aysij1.
Antenoos, antenoys, znw. Visjes van een jaar oud.
Anter, voegw. Anter ofte (of), hetzij of; of of. Vgl. antweder.
Anthovet, anthooft, znw. o. Dam, waterkering, ophoging van de grond; ook: stoep, drempel.
Antiffenaer. Hetzelfde als antiphonael.
Antiffene, antiffen, anteffene, antifene, antiphene, antifphone, znw. vr. Eigenlijk een kerkelijk beurtgezang aan woorden uit de H. Schrift ontleend, en door twee koren gezongen; later ook de schriftuurplaatsen die vr en na de psalmen gezongen worden, alsmede gezegd van sommige gebeden ter ere van Maria e.a.
Antic, antiec, bnw. Ouderwets; op sijn antique.
Antijcdraeyer, anttijckdraeyer, antijcdreyer, znw. m. Kunstdraaier.
Antijcsider, znw. m. Beeldsnijder.
Antikerst, antekerst, antkerst, antikerst, antikorst, znw. m. Antichrist.
Antiphenboec, znw. o. Hetzelfde als antiphonae1.
Antiphonael, antifenael, znw. o. Een boek waarin de antiphonen of antifonen staan opgetekend.
Antlaets, znw. (oostmnl.). Aangezicht.
Antonis, Antonie (Sinte -), znw. m. De Heilige Antonius, Sint Anthonie (17 januari). In Sint Antonis gilde sijn, onder curatele staan; stadskind of steekind gemaakt worden; Sint-Antonievarken, een aan het Sint-Antoniegilde toebehorend varken.
Antraes, antrace, antrax, znw. m. Pestkool.
Antschijn, znw. o. Hetzelfde als aenschijn.
Antsel, ansel, znw. o. Wraak, wrok. Vgl. anchel.
Antweder, antwer, hetzelfde als anter.
Antwerde, antworde, antwoirde, antwoorde, znw. vr. Tegenwoordigheid. In enes (Gods) antwerde, in tegenwoordigheid van; tuges antwerde, antwerdes, in tegenwoordigheid van getuigen; antwerdes staen, tegenwoordig zijn, voor het gerecht staan om zich te verantwoorden.
Antwerden, antwarden, antworden, zw. ww. tr. Leveren, overleveren, ter hand stellen.
Antwerc, znw. o. Werktuig, instrument. Zie Mnl. Wdb. op hantwerc, Aanm.
Antwerp, znw. m. Het tegen het water opgeworpen land, aangewassen grond.
Antwien, bijw. Hetzelfde als ontwee.
Antwilen, bijw.; wilen (ende) antwilen, op tijden en hun weertijden, te allen tijde.
Antworde, andworde, antwoorde, antwoirde, antwerde, znw. vr.; antwort, antwaert, znw. vr. en o. 1) Antwoord. 2) toestemmend antwoord, plechtige belofte. 3) beantwoording van een groet, een toespraak. 4) verantwoording, rekenschap; verantwoording voor het gerecht, antwoord op een aanklacht of een eis, verdediging; worde ende antworde, tale ende antworde, het door beide partijen aangevoerde; antworde nemen ende geven, een schikking met iemand treffen.
Antworden, andworden, antwoorden, antwoirden, antwerden, antwaerden, zw. ww. tr. 1) Antwoorden. 2) rekenschap afleggen, verantwoording doen; antwoorden op een aanklacht of een eis. 3) de partij, de verantwoording voor iemand op zich nemen, voor iemand pleiten. 4) beantwoorden aan, overeenstemmen met.
Antworder, antwoorden, antwerder, znw. m. Gedaagde.
Antwordinge, antwerdinge, znw. vr. Verantwoording, ook: het voor iemand antwoorden, pleiten, instaan; bescherming, verdediging.
Antwortsbrief, antwertsbrief, znw. m. Schriftelijk antwoord.
Anxene, anxen, znw. vr. 1) Benauwdheid, pijnlijke of angstige toestand, nood en gevaar. 2) benauwdheid, angst.
Anxenen, zw. ww. tr. In benauwdheid, in een pijnlijke toestand brengen, beangstigen.
Anxt, ancst, angest, angst, anst, anx, hancst, znw. m.; (anxte, znw. vr. 1) Benauwdheid, pijnlijke of angstige toestand, gevaar. 2) risico. 3) benauwdheid, vrees, verlegenheid, angst. 4) vrees, ontzag. 5) schaamtegevoel; gecke anxt, valse schaamte.
Anxtelijc, ancstelijc, anstelijc, anxtelijc, anstelijc, bnw. 1) Benauwdheid of kwelling verwekkend, pijnlijk. 2) gevaarlijk. 3) angstwekkend. Anxtelijcheit.
Anxtelike, ancstelike, anchstelike, bijw. 1) Met angst of vrees, bevreesd. 2) gevaarlijk, hachelijk. 3) op een angstwekkende wijze, verschrikkelijk. 4) als bijw. van graad, ontzettend, buitengewoon, geweldig.
Anxten, zw. ww. I. Trans. Angst aanjagen, benauwen. II. Intr. 1) Vrezen, gruwen, ijzen, angstig zijn. 2) zich angstvallig en zorgvuldig gedragen, zich uitsloven.
Anxteneren, zw. ww. tr. Beangstigen, benauwen, vrees aanjagen.
Anxteneringe, znw. vr. Vreesaanjaging.
Anxteren, zw. ww. tr. Beangstigen, benauwen, kwellen.
Anxtich, Anxtichlijc, bnw. Angstig, beangst.
Anxtvoudelike, anxsvoldelike, bijw. Zorgvuldig, angstvallig, met zorg en inspanning. Anxtvoudich, anxtvoldich. Anxtvoudicheit, anxtvoldicheit.
Aoest, znw. m. Augustus.
Ape, znw. m. Aap.
Apeel, appeel, apel, znw. o. 1) Oproeping voor het gerecht. 2) hoger beroep, appl. 3) slagwerk in een klok; verkleinwoord, apeelkijn, klokje, bel; apeelwiel, apelwiel, rad waarmee een slagwerk in beweging wordt gebracht.
Apeert, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Flink, kloek. Vgl. openbaer. 2) onbeschaamd, schaamteloos. II. Bijw. 1) In het openbaar. 2) onbeschaamd.
Apenstert, znw. m. Apenstaart. Naam der gevangenis te Zutphen.
Aper, bnw. Open, vacant, onbeheerd, verlaten, van goederen; apere dijc (vooral te Utrecht), hetzelfde als bijster; misschien ook: open, van brieven.
Apergoet, aperguet, znw. o. Onbeheerd, opengevallen goed, goed zonder eigenaar.
Apertich, bnw. Bekwaam, handig.
Apertise, znw. vr. Behendigheid, kunstgreep.
Apie, znw. Eppe, juffrouwmerk, Apium.
Apinne, znw. vr. Apin. Verkleinwoord, apinnekijn, apinnetgen, apinnetje.
Aplein, znw.; int aplein, aplain, duidelijk, openlijk, met name.
Aplompe, znw. vr. Plomp, waterlelie. Nymphaea, Nuphar.
Apointement, znw. o. Schikking of regeling tot bijlegging van een geschil, dading. Apointeren.
Apollijn, znw. m. God der Saracenen (Apollo).
Aport, znw. o. Vrijwillig geschenk, offerande aan geestelijke gestichten of personen.
Aportijf, apoertijf, znw. o. Misgeboorte. Vgl. abortijf.
Apostate, znw. m. Apostaat, afvallige, renegaat. Vgl. vernoyeert. Apostateren.
Apostel, znw. m. Apostel. Ook de twaalf armen, die men op Witte Donderdag (zie mandate) de voeten waste.
Aposteldach, znw. m., mv. Aposteldagen, apostelendagen, apostolendagen, heilige dag aan een der apostelen gewijd; in het bijzonder: Peter en Paulus, 29 juni; aller apostelen dach, apostelscheiding, 15 juni.
Apostelijc, bnw. Apostolisch.
Apostelinne, apostolinne, znw. vr. Apostelin. Vooral van Maria Magdalena, die de boodschap der opstanding aan de apostelen bracht.
Apostelmisdach, appostelmisdach, apostelmesdach, znw. m. Hetzelfde als aposte1dach; ook: kerkdag aan een der apostelen gewijd.
Apostelsch, apostoolsch, bnw. Apostolisch.
Apostelschap, znw. o. Apostelschap, de bediening van apostel.
Aposteme, znw. vr. Gezwel.
Apostemeren, zw. ww. intr. Zweren.
Apostille, apostele, znw. vr. 1) Beroepsbrief, Frans lettre d’appel’ 2) kanttekening, naschrift, aanbeveling toegevoegd aan een petitie of memorie.
Apotecarie, apoticarie, znw. vr. Apotheek, kruidenierswinkel, specerijenwinkel.
Apotecarijs, znw. m. Kruidenier, apotheker.
Apotheke, appeteke, opteke, opteek, znw. vr. Apotheek, specerijen- en kruidenwinkel. Apoteker.
Appatissement, znw. o. Schatting, geldheffing.
Appel, apel, znw. m. 1) Appel; Malus, iet vercopen om een appel of om een ei; een soete appel, een sure appel, een verrotte, vorte appel, een ganse (gave) appel; appel van granaten (ook: pumegarnate); granaatappel; Punica, appel van aranyen of aranieappel, (ook pomerancie) oranjeappel. Citrus. Verkleinwoord, appelkijn, apelkijn, appeltje. 2) appel van het oog, oogappel. Zie oochappe1. 3) appel van het zwaard, ronde knop boven aan het gevest. 4) appelvormig sieraad boven op tenten, bekers, e.a.; appel boven op een helm; kroon, torenspits.Vgl. pumeel en pijnappel.
Appelachtig, appeldachtig, bnw. Appelachtig.
Appelaer, appelere, znw. m. Appelboom. Malus.
Appelbanc, znw. vr. Bank of stalletje op de markt waar appelen verkocht worden.
Appelbete, znw. vr. en m. Appelbeet, vooral met toespeling op de Paradijs geschiedenis.
Appelbloesem, znw. m. Als bnw., als appelbloesem, met de kleur er van.
Appelboom, znw. m.
Appeldranc, znw. m. Appeldrank, appelwijn.
Appelgarnate, appelgranate, appegernate, znw. m. Granaatappel. Punica.
Appelgrau, appelgra, bnw. Appelgrijs, appelgrauw.
Appelhac, znw. m. Appelkoopman.
Appelkijn, znw. o. Appeltje; ook: kleinigheid.
Appelcoper, znw. m. Appelkoopman.
Appellacie, appelatie, znw. vr. Beroep op een hogere rechtbank.
Appelleren, apeleren, apelieren, zw. ww. intr. Zich beroepen op, een beroep doen op.
Appelman, znw. m. Appelkoopman.
Appelmanger, appelmenger, znw. m. Appelkoopman.
Appelmate, znw. vr. Appelmaat die verpacht werd; de door de stad geijkte maat, waarmee appelen moesten worden afgemeten.
Appelpap, znw. vr. Appelmoes.
Appelpote, znw. vr. Jonge appelboom.
Appelrooster, znw. m. Rooster om appelen te braden.
Appelschale, znw. vr. Appelschil.
Appelspise, znw. vr. Een gerecht van appelen of met appelen bereid.
Appelstede, znw. vr. Appelboomgaard, plaats waar appelen groeien.
Appeltasseye, znw. vr. Appelkoek, appeltaart.
Appeltere, znw. vr. Appelboom.
Appelvaer, bnw. Appelkleurig.
Appelvat, znw. o. Een vaatwerk ter opdienen van appelen.
Appelvercoper, znw. m. Appelkoopman.
Appelverwaerre, znw. m. Appelkoopman, eigenlijk hij die appelen in het groot opdoet.
Appelvrucht, znw. vr. Appel, aan de boom.
Appelwijn, znw. m. Appeldrank, appelwijn.
Appendance, appendanche, znw. vr. mv. Aanhorigheden. Vgl. appendicie.
Appendicie, znw. vr. 1) Aanhorigheden, bij horigheden, van een bepaald grondgebied. Hetzelfde betekent appendijtschap, mv. appendijtschepe. 2) het aanhangen van het zegel aan een oorkonde.
Appetijt, znw. m. 1) Lust, trek, aandrift. 2) eetlust, ook: ‘appetijt van etene ende van drinken.’
Appointement, znw. o. Schikking, regeling, overeenkomst, dading.
Approberen, zw. ww. tr. Goedkeuren, zijn zegel hechten aan, prijzen.
Appulle, znw. vr. Zie ampu11e (apul1e).
April, apre1, april (rijmende op wel), znw. m. April; ook: die april, aprul, aprille.
Aprilsch, aprulsch, bnw. Van april.
Aquarijs, znw. m. Waterman (in de dierenriem).
Aquitance, aquitanceren. Zie acquentance, acquentanceren.
Arabi, bnw. Arabisch; ors arabisch, Arabisch paard, renpaard.
Arabijn, arabien, bnw. Arabisch; znw. Arabier.
Araenge, arange, arance, aranie, znw.; appel van araengen, oranjeappel. Citrus. Als bnw., oranjekleurig, en als znw., naam van een oranjekleurige stof.
Arastologie, znw. vr. Aristolochia, oosterlucie, holwortel.
Arbeidelijc, arbedelijc, arbeibeitlijc, arbeitbeilijc, bnw. 1) Moeilijk, kommervol, verdrietelijk. 2) in de uitdrukking arbeidelijc loon, arbeidsloon,
Arbeidelijcheit, arbeidijcheit, znw. vr. Moeilijke taak of werk.
Arbeidelike, aerbeidlike, arbedlike, bijw. Op een moeilijke wijze, moeilijk.
Arbeiden, aerbeiden, arbeden, arbiden, arbeiten, zw. zw. intr. en tr. I. Intr. 1) Arbeiden, veldarbeid verrichten. 2) moeite doen, zich inspannen, zijn best doen, trachten te verkrijgen; arbeiden na, streven naar; arbeiden tusschen twee, als bemiddelaar tussen twee partijen optreden, 3) moeite of last hebben, in moeite of last zijn, zich vermoeien of afmatten, moede worden; arbeiden, in arbeide van kinde, in barensnood zijn. II Trans. Enen arbeiden, 1) Iemand pijnigen, folteren, kastijden, kwellen, ook het lichaam. 2) iemand kwellen, hem leed veroorzaken. 3) iet arbeiden, bebouwen, bearbeiden, bewerken (land). 4) door arbeid of inspanning verder brengen; een schip opwaert arbeiden, met inspanning een schip stroomopwaarts brengen. III. Wederk. Hem (oostmnl. sich) arbeiden, zich moeite geven, zich aftobben, zich beijveren (na of ombe iet, voor iets).
Arbeider, znw. m. 1) Werker, werkman, arbeider; ook: hij die veldarbeid verricht. 2) werker, hij die hard werkt. 3) bewerker, be-arbeider.
Arbeidinge, znw. vr. Het verrichten van werk, ook: van veldarbeid.
Arbeit, aerbeit, erbeide, arbede, znw. m. en vr. 1) Arbeid, werk, veldarbeid; enen in arbeit houden, iemand aan het werk houden, in beweging houden, niet tot rust laten komen. 2) moeite, inspanning, door iemand aangewend; arbeit doen, moeite doen, zijn best doen; dat es mi arbeit, dat kost mij moeite; met arbeit, met inspanning, met moeite; op sinen anxt cost ende arbeit, terwijl risico en kosten en moeite voor zijn rekening blijven. 3) moeite, leed, smart, subjectief als toestand; arbeit driven, rouw bedrijven, weeklagen. 4) moeite, leed, verdriet, objectief als bejegening; arbeit doen, pijn doen, verdriet doen. 5) barenswee, barensnood; ook: arbeit van kinde; in arbeide, arbeit gaen, barensween beginnen te krijgen; in arbeide liggen, in barensnood verkeren. 6) pijniging, foltering op de pijnbank. 7) hetgeen iemand door zijn arbeid wint, arbeidsloon.
Arbeitsam, arbeitsaem, bnw. Moeilijk.
Arbeitsloon, znw. m. Arbeidsloon, bepaaldelijk; verdiend loon.
Arbeitsman, znw. m.; mv. arbeitsliede, arbeitslude, werkman, arbeider. Arbeitsvolc.
Arbeitsstede, znw. vr. Werkplaats.
Arbiter, znw. m. Scheidsman.
Arbitrael, bw. Bij scheidsrechterlijke uitspraak.
Arbitrairlijke, bijw. Ook arbitralike, bnw. Naar goedvinden, naar bevind van zaken, van het bepalen van boeten en straffen bij vonnis.
Arch, aerch, arech, erch, eerch, bnw. 1) Kwaad, slecht, gemeen, boosaardig, van mensen; kwaadaardig, nijdig, van dieren. 2) slecht, nietswaardig, gering van waarde. 3) van zaken, boos, slecht, verkeerd, gemeen, schandelijk; arge list, gemene list; arge schame, kwade, onterende schande; voor iemand ongunstig, ook in zedelijke zin; arge waen, zie archwaen; int arge overliden, er lelijk voor iemand gaan uitzien; aen darge ende sijn, het onderspit delven; aen darger boort sijn, aan lager wal zijn, ongelukkig zijn; int archste keren, ten kwaadste keren, de ongunstige uitkomst veroorzaken; ten archsten, op zijn ergst of slechtst, in de deerlijkste toestand; int archste keren, leggen; tarchste keren, in de voor iemand ongunstigste, slechtste zin opvatten, uitleggen. 4) slecht, gemeen, gering, van weinig waarde. 5) dat archste, als znw. schade, nadeel; op enes arch sijn, op iemands schade uit zijn, hem kwaad willen doen; int arch sijn, dat arch hebben, in het nadeel zijn, het onderspit delven; dat arch uten spele dragen, hetzelfde.
Arch, aerch, erech, arech, znw. o. 1) Kwaad, subjectief, als feit of toestand, ook gemoedstoestand: boosheid, slechtheid, het kwade, zedelijk slechte; arch ende list, arglistigheid; sonder arch ende list, zonder boze oogmerken of bedoelingen, te goeder trouw; in arge bevaen sijn, in het kwaad verstrikt zijn. 2) kwaad, objectief als bejegening; enen arch doen, iemand kwaad doen; arch seggen, spreken, kwaadspreken; in arge, met een kwade, arglistige bedoeling, ook: in een kwade zin; in arge keren, wenden, nemen, bevaen, ontfaen, tien, trecken, iets in een kwade zin opvatten, uitleggen, ergens kwaad van denken, iets kwalijk nemen. 3) kwaad als gevolg van een handeling of gebeurtenis, onheil, leed, ongemak, schade; mv. onheilen; targe gekeert worden, vergaen, slecht voor iemand aflopen; arch hebben, pijn, letsel hebben, wonden of kwetsuren ontvangen hebben (meestal met een ontkenning); arch van der doot hebben, dodelijke wonden ontvangen hebben, in doodsgevaar verkeren. 4) kwaadheid, boosheid, gramschap.
Archangel, znw. m. Aartsengel.
Archdoen, argdoen, znw. o. Kwaad doen, kwaad.
Archebisschop, znw. m. Aartsbisschop.
Archeit, aerchheit, arechheit, erchheit, argheit, haerchheit, znw. vr. 1) Boosheid, slechtheid, ondeugd, zonde, kwaad, boosaardigheid; mv. ondeugden; in archeit verstaen, in een kwade zin, als kwaad, opvatten of uitleggen; iet in archeit spreken, zeggen met een kwade bedoeling; engene archeit bekinnen, pensen, geen kwaad denken of kennen, nog onschuldig zijn. 2) list, bedrog, arglistigheid. 3) ergernis, spijt, gevoel van af keer.
Archeteclijn, architeclijn, archidecijn, architriclijn, znw. m.; die brulocht (van) Archeteclijn, de bruiloft te Cana.
Archidiaken, archdiaec, znw. m. Aartsdiaken, koorbisschop. Archidiakenschap.
Archier, aertsier, ertsier, ersier, hersier, znw. m. Boogschutter; ook: ruiter van de bende van ordonnantie, door de Bourgondische hertogen ingesteld.
Archier, erker, znw. m. Borstwering. Vgl. arkier.
Archipriester, znw. m. Aartspriester.
Archwaen, (meer arge waen), znw. m. Een ongunstig vermoeden over iemand of iets, achterdocht.
Archwanich, argwanich, archwenich, bnw. 1) Ergdenkend, achterdochtig. 2) argwaan wekkend, verdacht.
Archwilligen, zw. ww. tr. Enen archwilligen, iemand kwalijk gezind zijn, hem vijandelijk behandelen, kwellen, kwalijk bejegenen, vijandelijk aantasten; ene stat archwilligen, bestoken, overvallen.
Ardsbisschop, ardsche bisschop, znw. m. Aartsbisschop. Zie ertschbisschop.
Arduun, znw. o. Arduin, arduinsteen. Vgl. orduun.
Are, znw. vr. Aar, korenaar. Vgl. aer, o.
Are, znw. m. Arend. Vgl. Aer en aren.
Aren, zw. ww. intr. Ploegen. Vgl. eren, erien.
Aren, aern, arn, haren, znw. m. Arend, adelaar (zie aer); ook als veldteken en in wapens; de aren afleggen, de adelaar als teken der rijksmacht neerleggen.
Arenbosch, arenbos, znw. m. Garf, schoof.
Arenmaent, armnaent, znw. vr. Augustus.
Arens(ch), bnw. Arnhems; arensgulden.
Arent, harent, znw. m. Hetzelfde als aren, znw. Verkleinwoord arentijn, arendje (als merk op laken).
Arentsgulden, aerentsgulden, znw. m. Benaming van een munt (te Rotterdam).
Argelijc, archlijc, archlic, znw. o. Twist, ruzie.
Argelijc, bnw. Slecht, gering, armoedig.
Argelike, archlike, bijw. Op een snode, boosaardige wijze; slecht, snood, boos.
Argelist, archlist, argenlist, ergelist, argelust, znw. vr. Arglistigheid, bedrog; sonder argelist, te goeder trouw.
Argelistelijc, archlistelijc, archlistlijc, bnw. Bedrieglijk. Argelistelike, bijw.
Argelistich, archlistig, bnw. Bedrieglijk, loos, arglistig. Argelisticheit, archelisticheit.
Argen, aergen, ergen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Verergeren, erger, minder, slechter worden, van personen of zaken. 2) bederven. 3) schade lijden, beschadigd worden. II. Trans. 1) Enen argen, iemand benadelen, hem kwaad doen. 2) iet argen, beschadigen, bederven. 3) het arget enen van, het ergert iemand, maakt hem bezorgd over.
Argenisse, znw. vr. Beschadiging.
Arger. Zie arch. Als znw., iets ergers.
Arger, argere, znw. m. Verderver, de duivel.
Argeren, aergeren, ergeren, zw. ww. trans. en intr. I. Trans. 1) Enen argeren, iemand slechter maken, minder maken, bederven. 2) iemand kwaad doen, deren. 3) iemand ergeren, de oorzaak zijn van iemands zedelijke achteruitgang. 4) iets minder maken, verergeren, bederven, benadelen, beschadigen, vernielen (vgl. ergeren); van slechter allooi maken, in gehalte verminderen; op enes argeren ende verbeteren, zodat iemand de risico heeft van vermindering of vermeerdering der waarde. II. Intr. 1) Verergeren, minder of slechter worden, van personen en zaken. 2) schade lijden; in waarde verminderen.
Argeringe, aergering, ergeringe, znw. vr. 1) Beschadiging, letsel. 2) ergernis, aanstoot. 3) verergering, achteruitgang.
Argertiere, bijw. uitdrukking als bnw. Bedorven, slecht, ontaard, van een slechte aard of soort.
Arginge, aerginge, haerginge, znw. vr. Achteruitgang of vermindering in waarde, het schade lijden, bederf.
Argnacie, znw. vr. Tegenwerping, redetwist, gekijf.
Argueren, ergeweren, zw. ww. intr. I. Intr. Redetwisten, redeneren, bewijzen aanvoeren. II. Trans. 1) Iemand terechtwijzen, berispen, bestraffen. 2) iets betwisten, weerleggen, afkeuren.
Arguerer, argueerre, znw. m. Hij die redetwist, of iemand berispt, terechtwijst.
Argueringe, znw. vr. Bewijsvoering, argumentatie.
Argument, znw. o. 1) Bewijsgrond. 2) woordenwisseling. Argumenteren.
Arismetike, znw. vr. Rekenkunst.
Arke, znw. vr. 1) Gewelf, boog waaronder het rad van een watermolen draait. 2) gewelfde oven, eest. 3) val- of schuifdeur van een sluis, ook: sluisje. 4) kist, offerkist. 5) de ark van Noach.
Arkel, znw, m. Ring, kring, cirkel.
Arket, znw. o. Gewelfboog; de bovenste, van boven ronde, ruiten in een geschilderd venster.
Arkier, znw. m. Boogvormig uitbouwsel in muren en vestingmuren, rondeel, wachttorentje. Vgl. archier.
Arlebecken, zw. ww. intr. Kijven.
Arm, arem, aerm, erm, znw. m. 1) Arm; arrm werpen op, de hand slaan aan; onder sinen armen nemen, onder zijn vleugelen nemen, beschermen; arm van het kruis. 2) zeearm; Sinte Jorijs (Joris) arm, de Hellespont of Dardanellen. Vgl. braes. 3) arm van een rivier, zijtak, een arm van Eufraten. 4) voorwerp dat de dienst doet van een arm; verkleinwoord, armekijn, ermekijn, ermken, koperen arm aan een muur voor het ene of andere licht.
Arm, aerm, arem, erm, bnw. 1) Arm, behoeftig; een arm, een arme. 2) gering van stand, onaanzienlijk; arm van geeste, nederig. 3) ellendig, ongelukkig, rampzalig; ocharme, acharme, wacharme, armerme, armermen, ach ik ongelukkige, wee mij ongelukkige, helaas! als znw., ellende, rampzaligheid, ongeluk. 4) armoedig, slecht, sober, gering, ellendig, beklagenswaardig, van zaken; ter armer tijt, ter kwader ure.
Arman, (arm man), aerman, znw. m. Een arme, ongelukkige.
Armberch, ermberch, eremberch, ermberch, znw. m. Mouw.
Armboge, znw. m. Armring, armband.
Armborst, aremborst, arenborst, ermborst, znw. m. 1) Draagbare arbaleet, handboog, voetboog. 2) staande arbaleet, grote boog die met een windas in beweging werd gebracht.
Armborstier, aremborstier, znw. m. 1) Hand- of voetboogschutter. 2) hand- of voetboogmaker.
Armborstmaker, znw. m. Boogmaker.
Armborstpile, znw. vr. Pijl voor een ‘amborst.’
Armborstschote, armborstschoot, armbostschot, znw. m. of o. Boogschot.
Armborstslach, znw. m. Hetzelfde.
Arme, znw. m. Arme, behoeftige, enkv. een arm; mv. die armen.
Armegelt, znw. o. Armengeld, vooral voortvloeiende uit de opbrengst van bepaalde goederen.
Armeye, aermeye, znw. vr. 1) Slag, gevecht. 2) veldtocht. 3) leger.
Armekindergelt, znw. o. Geld voor het onderhoud van arme kinderen.
Armekinderlant, znw. o. Land waarvan de opbrengst bestemd is voor het onderhoud van arme kinderen.
Armelant, znw. o. Land van 㤥 armenӬ land waarvan de opbrengst beheerd wordt door een armbestuur.
Armelap, znw. m. Armplaat, deel der wapenrusting.
Armelijc, aermelijc, ermelijc, bnw. Armelijk, arm, ellendig, ongelukkig.
Armelike, armlike, bijw. Op een armelijke, armoedige, ellendige wijze; armoedig, ellendig.
Armelinge, bijw. Met de armen; armelinge vechten, worstelen.
Armelinc, znw. m. Arme drommel. Vgl. arminc.
Armen, aermen, zw. ww. I. Intr. Arm worden, achteruitgaan. II. Trans. Arm maken, verarmen.
Armenschult, ermenschult, znw. vr. Schuld ten nadelen der armen, het niet betalen van renten van goederen, aan 㤥 armenӠtoebehorende.
Armeschede, armescheide, znw. vr. De dubbele armpijp of beneden arm.
Armevoget, armevoocht, znw. m. Lid van een armbestuur.
Armgat, znw. o. Armsgat.
Armharnasch, znw. o. IJzeren of stalen armstuk van het harnas.
Armheit, znw. vr. Armoede.
Armhertich, bnw. Zonder geestkracht.
Armherticheit, znw. vr. Gebrek aan moed, aan geestkracht, aan vertrouwen.
Armille, znw. vr. Armband, armring.
Armine, aermine, ermine, znw. m. Arme, arme drommel, stumper.
Armleder, znw. o. Lederen armstuk.
Armoede, aermoede, ermoede, armode, armuede, armude, armoet, znw. vr., m. en o. 1) Armoede. 2) ellende, ongeluk. 3) ballingschap, ook: oord der ballingschap.
Armoede, aermoede, arremoede, armoet, znw. Uit arre moet (erre-). In de uitdrukking in aermoede, in drift.
Armoedich, ermoedich, aermoedich, bnw. Armoedig, ellendig, ongelukkig.
Armoedicheit, ermoedicheit, znw. vr. Armoede, ellende.
Armoedigen, armodigen, zn. ww. tr. Verarmen.
Armschene, znw. vr. 1) Kleine armpijp. 2) hetzelfde als armharnas.
Arn. Zie aren (adelaar, arend).
Arne, arn, znw. vr. Oogst.
Arnen, arenen, aernen, aren, zw. ww. trans. 1) oogsten, inzamelen; zich op de hals halen. 2) de (kwade) vruchten zijner daden plukken, er voor boeten.
Arnout, aernunt, znw. m. Mansnaam; Sinte Arnout, patroon der brouwers; sinte Aernouts broederschap, het gilde der bedrogen echtgenoten of horendragers; Arnoldusgulden, Gelderse gouden munt.
Aroma, znw. o. Welriekende plant, geurig kruid.
Arpie, harpie, znw. vr. Harpij, grijpvogel.
Arpoys, harpoys, arpuys, znw. o. Harpuis, mengsel van zwavel en hars.
Arras, znw. m. 1) Handgeld, handgift, godspenning, onderpand; ook arraspenninc. 2) salaris van advocaten, procureurs e. a.
Arrente, (Frans rente (?), vgl. avie), znw. vr. Rente, inkomsten; inkomen, bezoldiging; in arrente (arrende) hebben, in pacht hebben.
Arrepenninc, arepenninc, znw. m. Hetzelfde als arraspenninc.
Arres, znw. o. Naam van een dunne wollen stof, vervaardigd te Arras.
Arrest, znw. o. 1) Het steunpunt, veelal in het harnas, waarop de lans gelegd werd die men ten aanval velde, die lance int arrest leggen, de lans vellen. 2) de opgemaakte en afgesloten rekening, het saldo. 3) beslag op goederen, aanhouding van personen.
Arrestement, aresterent, rastement, znw. o. Hetzelfde als arrest, 3).
Arresteren, rasteren, zw. ww. tr. 1) Goederen, in beslag nemen; personen, arresteren. 2) van een geldsom, goedkeuren dat ze in iemands credit wordt geboekt.
Arrierage, znw. vr. Achterstand.
Arriveren, ariveren, arivieren, zw. ww. intr. Aan land komen, landen.
Arsatere, aersatere, ersatere, aertsatere, arsatre, arsater, arseter, arsete, arsate, arste, arst, eersitter, aertser, artzeder, artzener, artzner, znw. m. Arts, wondheler.
Arsateren, zw ww. tr. Iemand geneeskundig behandelen.
Arsaterie, aerserie, ersaterie, artsatrie, arsetrie, znw. vr. 1) heelkunde, geneeskunst. 2) geneesmiddel, ook: geheim middel, tovermiddel. 3) Heel- of geneeskundige behandeling.
Arsedie, aersedie, arcedie, ersedie, eersedie, ersadie, znw. vr. Geneesmiddel; ook: geheim middel, tovermiddel.
Arsedin, arstedin, zw. ww. tr. Geneeskundig behandelen.
Arsediere, arsedierre, arsedier, znw. m. Arts.
Arsenie, arcenie, znw. vr. Artsenij, geneesmiddel; geneeskundige behandeling.
Arte, aerte, art, aert, znw. vr. 1) Kunst, kunstvaardigheid; bi arten, door middel van kunst, kunstmatig; der wapine arte, wapenspel; der minnen arte, het minnespel. 2) kunst, kunde, wetenschap; die seven arten (liberale), de zeven vrije kunsten; meester der (in) arten, meester in de vrije kunsten. 3) kunst, kunstgreep; art noch engien, kunstgreep noch list; bovennatuurlijke kunst, tovermiddel,
Arteit, znw. vr. Hetzelfde als hartheit.
Articule, artikel, znw. o. 1) Artikel, punt, zaak, onderdeel. 2) stuk van het schaakspel.
Artillerie, artelerie, artelrie, znw. vr. Werpgeschut, zowel hand- en voetbogen, als (later) vuurwapenen, werktuigen voor artillerie en genie.
Artilleur, znw. m. Artillerie- en genieofficier.
Artiste, znw. m. Beoefenaar der vrije kunsten, kunstenaar, geleerde.
Artritike, aertritike, artiritike, arteritike, artenritike, artike, artikele, znw. vr. Jicht, voeteuvel, podagra; atritike van Napels, venusziekte.
Artsoen, aertsoen, aersoen, arsoen, ardsoen, ersoen, hersoen, herson, archoen, znw. o. Zadelboom, zadelboog; ook als mv., zadel (dat arsoen vore en tachterste artsoen).
Asage, znw. vr. Beuzelpraat, sprookje.
Asbestoon, znw. Naam van een edele steen.
Ascensioen, assensioen, ascensioensdach, znw. m. Hemelvaart, Hemelvaartsdag. Vgl. assumptie.
Aschachtich, asgachtich, aschechtich, bnw. 1) Assig, asachtig. 2) Askleurig, vaal.
Aschbroot, aschenbroot, znw. o. Brood in hete as gebakken. Vgl. aschcoeke.
Aschdach, znw. m. Asdag, de eerste dag der grote vasten. Vgl. asschelwoensdach.
Aschdecsel, asdecsel, znw. o. Potdeksel, deksel van te vuur staande potten en pannen.
Aschdoren. Zie eschdoren.
Aschcoeke, aschencoeke, aschcoec, znw. m. Koek in hete as gebakken.
Aschsout, znw. o. Vervalst zout, week zout.
Aschvaruwe, aschvarwe, znw. vr. Askleur.
Aschvaruwich, aschvarwich, bnw. Askleurig.
Aschwage, znw. vr. Hoeveelheid van 165 pond.
Asem, aessem, azem, znw. m. Adem, asem. Asemen, Aseminge (esem). Asement. Zie aisement.
Asemeren, asemure. Zie achemeren, achemure.
Asen, esen, eesen, zw. ww. I. Intr. Zich voeden, vreten, zich te goed doen, op voedsel uitgaan, vooral van dieren. Vgl. hem verasen. 2) met aas vissen. II. Trans. 1) Enen asen, iemand voeden, voeren, hem voedsel geven. 2) iets als voedsel geven. 3) iets als voedsel gebruiken, inslikken, zwelgen. 4) van lokaas voorzien, een hengel.
Aser, asere, znw. m. Hij die dieren, met name jachtvogels, houdt of fokt.
Asichdoem, aessichdem, asichdoom, asichdom, znw. m. De oudere rechtsbedeling, vooral in de Friese streken, in tegenstelling met ‘schependoem’ in de Frankische gewesten; de rechtsspraak door de Asega (asige), dat is, rechts- of rechtszegger, hij die uitspraak doet .
Asichdoemsch, aessichdoems, asichdomsch, bnw. Asichdoems recht, recht zoals de asega wijst, aasdomsrecht (tegenover ‘schepenrechtө; ook asichdoeinich (aesdomich) recht; asichdoenich goet, goed dat volgens aasdomsrecht vererft.
Asien, aasien, znw. m. Aziaat.
Asige, asege, asinge, znw. m. Hij die in het aasdomsrecht het vonnis wijst, asega.
Asijnmate, asijnmaet, znw. vr. Azijnmaat.
Asoy, azoy, azoey, znw. Benaming van een Franse wijn; wijn van azoyen.
Asoleren, aseleren, zw. ww. tr. Gelijk, glad, vlak, effen maken.
Aspendier, znw. o. Basilisk.
Aspis, znw. Adder.
Assaelgeren, assailgeren, assailgeren, asselgeren, aselgeren, assalleren, asselleren, esselgeren, esselgieren, zw. ww. tr. 1) Bespringen, bestormen, een vesting, een land. 2) aantasten, een persoon. 3) bespringen, een vrouwelijk dier. 4) de hand slaan aan iets.
Assaye, asseye, assay, znw. vr. Keuren van goud en zilver, assaai. Assayer, assaeyer, ook assayeur. Assayeren, assaeyeren.
Assaut, znw. o. Aanval, bestorming; enen (datief) assaut doen, iemand aanvallen, bestormen; dat assaut roepen, het teken geven tot een aanval.
Assche, asche, asch, znw. vr., ook mv. 1) As, ook: stof; die assche ontfaen, het teken des kruis met gewijde as en wijwater op het voorhoofd ontvangen (op Asdag); tasschen vergaen, tot stof en as worden; taschen ente stove maken, tot stof en as maken, geheel vernietigen; iet in dasschen slaen, iets tot niet doen worden, verspillen, vergooien; in dassche vallen, te niet gaan.2) potas, weedas.
Asscheldach, esscheldach, znw. m. Hetzelfde als aschdach.
Asschelijc, bnw. Asgrauw, askleurig.
Asschelwoensdach, asschewoensdach, asschelerwoensdach, znw. m. Hetzelfde als aschdach.
Asschen, aschen, bnw. Assig, in hete as gebakken.
Asschenbroot, asschencoeke. Zie asch-.
Asscherade (aschgerade), znw. vr. Water met as gemengd.
Asschevijster, asschevijstere, znw. m. Assepoester.
Asschich, aschich, bnw. 1) Assig, asachtig. 2) askleurig.
Asschicheit, Asschinge, znw. vr. Het vergaan tot as door verbranding.
Asse, znw. vr. As, vooral van een wagen.
Assel, assele, znw. vr. 1) Schouder; ook: holte onder de schouder. 2) vleugelholte bij het lijf, van vogels.
Assenement, assignament, znw. o. Aanwijzing tot betaling, assignatie, onderpand.
Asseneren, assigneren, zw. ww. tr. Aanwijzing tot betaling (assignatie) geven.
Assent, znw. m. Toestemming.
Assenteren, zw. ww. tr. Toestaan.
Assijsbaer, bnw. Belastbaar.
Assijsmeester, asijsmeester, znw. m. Hetzelfde als assiser.
Assise, assijnse, assijs, assijs, asijns, achijns, znw. vr. 1) Schatting, belasting, accijns, inzonderheid van verschillende levensmiddelen; clene of smale assise, kleine accijns. 2) rechtsgebied, ban waarin de ‘eaisen,’ geldig waren; in enes assise staen, op iemands gebied komen, in iemands rechten treden. 3) laag; streep of strook op een kleed(?).
Assisenare, assiserare, assisenere, znw. m. Pachter van accijns, ontvanger.
Assiser, znw. m. Ontvanger der accijns.
Assisevri, assijsvri, bnw. Vrij van accijns.
Assommeren, zw. ww. tr. Oproepen, een persoon; opeisen, een zaak.
Assumptie, znw. vr. Hemelvaart.
Ast, znw. m. Tak; dwarsbalk van het kruis.
Ast, est, eest, znw. Droogoven. Vgl. Eest en nast.
Astrologie, znw. vr. Hetzelfde als astronomie.
Astromijn, aesteromijn, aetxerromijn, astromien, znw. m. Hetzelfde als astonomijn.
Astronomie, znw. vr. 1) Sterrekunde. 2) sterrenwichelarij, toverkunst.
Astronomijn, astromien, znw. m. Sterrekundige, sterrenwichelaar.
Astrueren, anstrueren, zw. ww. tr. Lastigvallen, kwellen, bezwaren,
Ate, znw. m. Vader. Vgl. aenhete.
Ate, znw. m. Eter, hij die eet. Zie brootate en manate.
Ate, hate, aet, haet, znw. vr. Eten, spijs, voedsel, kost; ate (de) ende dranc.
Atel, bnw. Vreselijk, verschrikkelijk; van de dag des oordeel.
Atelijc, bnw. Hetzelfde als ate1, gezegd van het weer.
Aten, haten, zw. ww. tr. Eten geven, spijzigen; als znw., spijziging, voedering, de kost.
Atlas, znw. m. Atlas, oosterse zijden stof.
Atmade, znw, vr. Etweide, weide uitsluitend gebruikt om er het vee te laten grazen.
Atmael, Zie admael en etmael.
Atoer, antoer, znw. m. 1) Toebereidselen, toerusting, uitrusting, ook van troepen. 2) toebereidselen, schikking, maatregel. 3) houding, voorkomen, aard. 4) handelwijze; ook: dappere daad, krachtproef.
Atrament, atrement, aterment, atriment, atremint, znw. o. Inkt.
Atsameren, atsemeren, atsemure. Zie achemeren, achemure.
Atte, znw. m. Rechter (in Friesland). Zie ette.
Attente, znw. vr.; attent, atent, znw. m. en o. 1) Subjectief. Het voor ogen houden van iets, het aan iets indachtig zijn, verwachting. 2) oplettendheid, aandacht; attente geven, acht geven; in sine attente nemen, aan zijn aandacht onderwerpen. 3) lust, verlangen; sine attente setten ane, met, zijn zinnen zetten op, zich inlaten met. 4) objectief, doel, bedoeling; ten attente, met het doel; na sine attente, overeenkomstig het doel waartoe iemand of iets bestemd is.
Attinge, znw. vr. 1) Voeding, onderhoud. 2) het recht op vrij onthaal en vrije tafel. 3) kostgeld. Vgl. ettinge.
Attoucheren, zw. ww. tr. Aangaan, raken.
An, tussenwoord. Uitdrukking van verwondering, opwekking, aanmaning, he! hei! hou!
Aubeel, Aubeelijn. Zie abeel, abee1ijn.
Auberioen, znw. m. Kolder, halsbedekking. Vgl. ha1sbergoe1.
Aucerois, znw. m. Wijn van Auxerre, een Bourgognewijn.
Audincie, znw. vr. 1) Gehoor. 2) terechtzitting; ook: raad, rechtsgeleerd lichaam; meester van der audincin, raadsheer, rechtsgeleerde. 3) pleit, rede, woordenwisseling, argumentatie.
Audincier, znw. m. 1) Gerechtsbode, deurwaarder. 2) controleur der financin kamer.
Augure, znw. vr. Voorspelling.
Augustijn, auwestijn, agustijn, znw. m. Monnik van de vierde der bedelorden, Augustijner, Augustijner heremiet; augustijnre broeder.
Auctoor, znw. m. Schrijver.
Auctoriseren, autoriseren, zw. ww. tr. 1) Bekrachtigen met zijn gezag, waarmerken. 2) heilig verklaren.
Auctoriteit, autoriteit, znw. vr. Getuigenis van of aanhaling uit een gezaghebbend schrijver, gezaghebbende plaats, spreuk, zede les, spreekwoord.
Auricalcus, aurichalcus, znw. m. Bergkoper.
Autentijc, bnw. Beroemd, aanzienlijk, vermaard.
Auwer, ouwer, bijw. Hetzelfde als iewer, ergens.
Avaleren, aveleren, zw. ww. intr. Dalen.
Avaloys, znw. m. Bewoner van de lage landen aan de Rijn en de zee, Nederlander.
Avantprijs. Hetzelfde als porprijs.
Ave, znw. vr. Naam van de ekster in de dierensage.
Ave en de samenstellingen. Zie af en enkele beneden.
Ave, znw, vr. Vrouwennaam; verkleinwoord, Aveken, Avetien, Avetiaen (Noord-Holland), Aafje, Aafke.
Aye, znw. vr. Omzetting van Eva, als naam gebezigd voor Maria, met toespeling op de, engelen groet {Ave, Maria).
Ave, znw. m. Afkomst, afstamming, of voorvader (?); enes vier aven, iemands vier kwartieren of vierendelen. Of te lezen anen (?).
Aveel, znw. o. Aveelzaad, winterraapzaad.
Avegaer, znw. m. Avegaar, navegaar, grote boor voor het maken van wijde gaten.
Avegonste, aefgonste, aefgonst, znw. vr. Afgunst.
Avegonstig, bnw. Afgunstig.
Avelane, znw. vr. Hazelnoot. Corylus.
Avelinge, znw. vr. Berm; strook land ter wederzijde van een dijk die niet mocht worden afgegraven.
Ave Maria, Mary, het gebed, een Ave-Maria; een Ave Maria, de tijd nodig voor het bidden van een Ave Maria; doe Ave Maria was geluut, toen de avond begon te dalen.
Aven, zw. ww. onpers. Afgaan, afnemen; mi avet, mijne krachten nemen af, ik bezwijk.
Avenant, bnw. en znw. I. Bnw. 1) Bevallig, lief, innemend. 2) welgevallig, welkom. II. Znw. 1) Evenredigheid, verhouding; in avenant, na avenant, ten avenante, in evenredigheid, verhouding. 2) evenmatig deel, aandeel, hetgeen iemand toekomt of door hem betaald moet worden.
Avene, aven, znw. vr. Haver. Zie evene. Avena.
Avent, znw. m. Advent, naam der vier Zondagen vr Kerstmis, adventtijd.
Aventure, avonture, averture, znw. vr. 1) Het gebeurde, voorval, een geval of wedervaren als feit gedacht; a) Vreemd of wonderlijk geval; stoute onderneming, avontuur; van aventurn, wonderlijk, wonder- (zwaard, halsberg, kasteel); der aventure genesen, zich uit een moeilijk avontuur redden, er behouden afkomen; die aventure te hovede bringen, het avontuur tot een goed einde brengen; b) hachelijk geval, onzekere kans of toestand, gevaarlijk spel; in aventure, op aventure, in die aventure, ter aventuren setten, in de waagschaal stellen; in aventuren stellen, in daventure slaen, op het spel zetten, wagen; in daventure gaen, lopen, zich in gevaar begeven, zich wagen; ter aventuren, in daventure staen, sijn, hachelijk, onzeker zijn; op die aventure, op gevaar af (van te missen, schade te lijden), ter aventuren, hetzelfde; op sine aventure, op eigen verantwoordelijkheid of risico; op, in aventure, ter aventure dat, of, misschien dat, omdat het wel zijn kan dat, voor het onzekere geval dat; oft aventure, van aventuren, der aventuren, bi, met aventure, bij geval, misschien; c) toevallige kans, toeval; bi, bi der aventure, bij toeval; d) goed geval, geluk; e) kwaad geval, ongeluk. 2) de beschikking van goed of kwaad geval, het lot, het geluk, de fortuin; a) als beeld; sine aventure nemen, zijn geluk beproeven, zijn slag slaan; der aventuren genieten, hetzelfde, ook: zijn lot afwachten; die giften (gaven) der aventuren, gelukgoederen, de gaven der fortuin; b) bij persoonsverbeelding, Fortuna, de Geluksgodin; dat rat van aventuren; c) een fortuintje, verval, toevallige bate, emolumenten, inkomsten; goederen van aventure, collaterale goederen, al hetgeen men erft anders dan in de rechte lijn; die aventure, de gemeentelijke eigendommen van Brugge. 3) bericht of verslag van gebeurde zaken, verhaal, geschiedenis.
Aventuren, avonturen, aventueren, zw. ww. I. Trans. 1) Wagen, ondernemen. 2) wagen, op het spel zetten, in gevaar brengen; taventuerne slaen, gewaagd moeten worden; hem aventure, zich wagen, zich in gevaar brengen; deelw. geaventuert, in gevaar. 3) iets op het spel zetten, wedden. 4) tegemoet gaan, een onzekere toekomst. II. Intr. 1) Een kans wagen. 2) op avontuur uitgaan. III. Onpers. Mi aventuert, mij gevalt, het overkomt mij.
Aventurenspreker, spreker, znw. m. Hij die verdichte verhalen voordraagt.
Avonturich, bnw. Gelukkig; avonturich maken.
Aventuurlijc, avontuurlijc, aventerlijc, bnw. 1) Gevaarlijk, hachelijk, onzeker. 2) van het toeval afhangende, hazard-, aventuurlijc spel. 3) van het toeval afhangende, verschillend, verscheiden .4) ondernemend, waagziek, avontuurlijk. 5) aventuurlike lieden, mensen die van het geluk leven, geen vast bestaan hebben, speellieden en dgl.
Aventuurlike, avontuurlike, aventuerlike, bijw. Toevalligerwijs.
Aver, znw. m. Nakomeling; van aver te aver (tavere, tavre), van ouder tot ouder.
Averecht, bnw. I) Verkeerd, omgekeerd, met de binnenzijde naar buiten gekeerd; dat averecht, de verkeerde kant, de binnenzijde; ook: het firmament (tegenover ‘de rechte side, ‘waar God regeert, de hemel). 2) dat averechte, de zijde waarvan men iets niet verwacht; enen bespringen op daverechte, iemand onverhoeds of van terzijde overvallen. Vgl. aefsch. 3) verkeerd, onjuist; dat averecht, averechte, het verkeerde, het onjuiste, wat niet goed of geen recht is.
Averecht, bijw. 1) Omver, het onderste boven, hals over kop; averecht vallen, tumen, liggen; averecht ter neder loopen, hals over kop, in allerijl naar beneden lopen. 2) andersom, het binnenste buiten. 3) andersom, omgekeerd, het achterstevoren. 4) van de rechte weg af, verkeerd, averechts.
Averechten, zw. ww. tr. 1) Van laken, scheren op de verkeerde kant, aan de binnenzijde. 2) op de verkeerde kant, de onderkant leggen; het onderste boven keren.
Averechts, bijw. Hetzelfde als averecht.
Averechtside, znw. vr. De verkeerde kant, de binnenzijde.
Averen, zw. ww. tr. Bederven, vernielen, verwoesten; huizen, met de grond gelijk maken.
Averone, averude, averute, znw. vr. Citroenkruid. Artemisia. vgl. aefruy.
Averwijs, Averwittich, bnw. Onwijs.
Aves, aues, aefs, bijw. 1) Andersom, het achterstevoren. 2) verkeerd, averechts; aves gaen, van de rechte weg afgaan, in de war gaan; aves staen, verkeerd staan, slecht staan, in de war zijn; aves sijn, in de war zijn, zich op een dwaalweg bevinden; in aves, op een verkeerde wijze, ten onrechte; in aves keren, verkeren, in de war brengen, ook: een verkeerde uitlegging aan iets geven, verdraaien; in aves varen, verkeerd lopen; in aves sijn, onenig zijn.
Avesch, aefsch, aesch, bnw. en bijw. I. Bnw. Afwaarts gekeerd, verkeerd, zijdelings; van terzijde of van achteren toegebracht, van wonden; avescher hant, met omgekeerde, naar boven gekeerde hand, zodat een toegebrachte steek of stoot van onderen naar boven geschiedt. 2) verkeerd, dwars, van de rechte weg afkerig; avesch sijn met enen, met iemand in onmin zijn, overhoop liggen. II. Bijw. Averechts, omgekeerd, andersom.
Avet, znw. o. (oostmnl.). Ooft.
Avetronc, aventronc, hagetronc, hatroye, znw. m. Een onecht kind. Hetzelfde woord als avonttronc.
Avie, bijw. uitdrukking, rente avie, lijfrente. Vgl. arrente en bilevinge.
Avijs, advijs, znw. o. 1) Zienswijze, mening, gedachte, denkwijze; na enes avijs. 2) raad, beraad; met, bi avise, met beraad, welberaden; in sulken avise, op zulk een wijze.
Aviseren, avisieren, zw. ww. I. Trans. 1) Enen aviseren, iemand raden, waarschuwen, hem raad geven; hem aviseren, zich beraden, zich bedenken; deelw. (ge)aviseert, geavisiert, welberaden, verstandig; ook: bescheiden, wel opgevoed. 2) iets raden, als zijn mening of advies uiten. 3) bedenken, verzinnen, overleggen. II. Intr. Aviseren op, op iets bedacht zijn, iets verzinnen, op iets zinnen.
Aviseringe, znw. vr. 1) Raadgeving, aansporing. 2) het uitdenken, het vermogen en vernuft om uit te denken.
Avoy, bijw. Weg, heen; avoy varen, te niet gaan.
Avoy, tussenwoors Komaan, loop heen, uitroep van verbazing, terechtwijzing, opwekking.
Avont, avent, znw. m. en vr. 1) Avond; des avonts, avents, Գ avonds; te avonde gaen, naar de avond gaan of neigen, ten einde lopen; enen (datief) goeden avont geven, iemand geluk wensen; quade(n) avont hebben, ongeluk hebben, bij verwensingen gebezigd; avont eten, het avondeten gebruiken; tavont, van avond; tavont of morgen, te enige tijd; gister navont, gisteren avond; navonts, ‘s avonds; zie tavontmere. 2) avond, ook: dag voor een kerkelijk feest; vgl. ‘Kerstavond’ en ‘Sinterklaasavond,’ Heilige avont, avond voor een heilige dag; hoge avont, avond (dag) voor een hoog feest; nieuwe avont, jaers avont, oudejaarsavond, oudejaarsdag.
Avontbedinge, znw. vr. Avondgebed.
Avonteten, znw. o. Avondmaaltijd; het laatste Avondmaal (van Christus).
Avontganger, znw. m. Hij die ‘s avonds zijn geliefde bezoekt; ook in geestelijke zin toegepast op Jezus.
Avontclocke, znw. vr. Avondklok, de klok waardoor de sluiting van de dag werd aangekondigd, nachtklok, de tijd wanneer allerlei verbodsbepalingen intreden.
Avontlesse, znw. vr. Een evangelie les of gedeelte uit de Bijbel, voor een bepaalde avond voorgeschreven.
Avontlijc, aventlijc, bnw. Avond-.
Avontlike, aventlike, avenlike, bijw. In de avond.
Avontmael, aventmael, znw. o.
Avontmaelcamer, aventmaelcamer, znw. vr. Eetkamer.
Avontmaelstede, znw. vr. Hetzelfde.
Avontmaeltijt, znw. vr. en m.
Avontmalen, zw. ww. intr. Een avondmaaltijd gebruiken.
Avontschelle, znw. vr. Zie avontc1ocke.
Avontspel, znw. o.; ten avontspele gaen, bij avond gaan wandelen, uitgaan.
Avontspise, znw. vr. Avondeten.
Avontsterre, avontsterne, avontstar, Avondster, znw. vr.
Avontstonde, znw. vr. (en m.).
Avonttijt, znw. vr. en m. Avondtijd, avond; avonttijts, avonttides, in de avond, Գ avonds, bij avond.
Avonttronc, avondtronc, znw. m. Kaboutermannetje, alf, nikker, huiselijke plaaggeest. Hetzelfde woord als avetronc.
Avontwercclocke, znw. vr. De klok, waarbij het sluiten van de werktijd wordt aangekondigd.
Avontwerschap, znw. vr. Avondfeest, feestelijke of plechtige avondmaaltijd; ook: het laatste avondmaal van Christus.
Avontwolf, znw. m. Wolf, die ‘s avonds op roof uitgaat.
Awarijt, tussenwoord, Waarachtig, awaar, hawaar!
Awech, znw. m. Onweg, afgelegen of onbegaanbare weg.
Awegich, bnw. Afgelegen of onbegaanbaar, van wegen.
Aweit, anweit, aweet, auweet, awaet, znw. o.1) Wacht; mv. wachters. 2) hoede, bescherming, bewaking. 3) wacht, wachtpost, schildwacht. 4) nachtwake, tijd wanneer men de ronde deed; dat donker aweit.
Aweiter, awetter, znw. m. Wachter.
Awijs bnw. Onwijs, zot, mal.
Awint, znw. m. Windstilte.
Awise, znw. vr. 1) Gebrek aan overeenstemming of harmonie, onwelluidendheid, valsheid van gezang. 2) verwarring.
Awisch, bnw. en bijw. Onzinnig. Awisicheit.
Awisich, bnw, en bijw. Van de wijs, onharmonisch, lelijk klinkend, vals, Awisicheit.
Axe, znw, en vr. As. Vgel asse.
Axesterre, znw. vr. Van de Poolster.
B.
Ba, tussenwoord, Ba! Als znw. in bu of ba; ba end bu, bi noch ba (seggen, spreken, antworden), boe noch ba, geen enkel woord; ook niet het geringste.
Babbelen, zw. ww. intr. 1) De kaken bewegen, mummelen, vooral van tandelozen. 2) babbelen.
Babbelie, babeleye, znw. vr. Malloot, ook: lichtekooi.
Bacheleer, baetseleer, batseleer, baseleer, baselaer, (bachelor) znw. m. 1) Jong edelman die de middelen niet bezat om een eigen banier te heffen en onder die van een andere ridder diende; of: die nog niet tot ridder geslagen was; edelman, in tegenstelling met de ‘beanderheer’ 2) hij die in het canonieke recht de rang van kandidaat had verkregen. 3) bacheleer formaet, hij die na afloop zijner theologische studin tot een hogere graad, die van licentiaet en magister, kon bevorderd worden.
Backelijc, backelic, znw. o. Baksel.
Bacht, var. barst, znw. Naam van een bepaalde maat voor vruchten.
Bachten, bahkte, bahkt, ook bachter, voorz. met de 3de en 4de nv. I. Voorz. 1) Achter, van plaats. 2) achter, na, van tijd. II. Bijw. van plaats. 1) Aan de achterzijde. 2) achter de rug; van bachter, van de achterzijde, van achteren; bachter ende voren, van bachter ende voren, van voren en van achteren; van voren tote bachter, van voor tot achter, geheel en al.
Bachtenbliven, st. ww. intr. Achterblijven.
Badderken, znw. o. Popje, lief kindje.
Badehuus, znw. o. Badhuis, badstoof.
Bademoeder, znw. vr. Baker.
Baden, baeyen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Baden, een bad nemen. 2) baden (in bloed). II. Trans. 1) Doen baden, een bad doen nemen. 2) doen baden (in bloed). III. Wederk. 1) De baden gebruiken. 2) overdr., zich baden in (weelde, rijkdom).
Badiment. Zie abatement en esbatement.
Baderie, znw. vr. Badhuis.
Badestove, badestoof, znw. vr. Badstoof, badhuis.
Badinge, znw. vr. Bad, het nemen van een bad.
Baeisch, bnw.; baeisch laken, baai.
Baectonne, zwn. vr. Een in het water drijvende ton die als baken (baak) diende.
Baeldadich, baeldadicheit. Zie ba1dadich.
Baelge, baelgie, balgie, baillie, baille, baeldie, znw. vr. 1) Palissade, slagboom. 2) verschansing, buitenwerk van een sterkte, vooral van palissaden. 3) plaats waar recht wordt gesproken, rechtbank, balie; in balgin doen, voor de balie opleiden.
Baelgie, balgie, balie, baelgide, znw. vr. 1) Rechtsgebied (eigenlijk van de baljuw), grondgebied waarbinnen de landsheer de rechtspraak heeft. 2) bij de Duitse orde, balije, onderafdeling van een land; rechtsgebied der orde waarover een Landcommandeur, Provinciaal of Balijer het bewind voerde. 3) rechtsmacht, macht om namens de landsheer recht te doen; landvoogdij, stadhouderschap. 4) macht, heerschappij, in het algemeen.
Baenmeester, znw. m. Opzichter over een toernooi.
Baenrider, znw. m. Onder de invloed der bijgedachte ontstane vorm van baenrits, baenrotse (zie daar), baanderheer.
Baenrotse, banrotse, banrits, banruts, banrats, e. a. Een edelman, die het recht had baiere te binden, onder een eigen banier of vierkante vaan welgeboren mannen ten strijde te voeren; baanderheer.
Baer, znw. m. Beer. Latijn’ ‘Ursus’. Zie bere.
Baer, bare, znw. vr. 1) De wijze waarop zich iets vertoont of voordoet, wijze van doen; voorkomen; in sulker baer, op zodanige wijze, in dier voege. 2) leven, lawaai.
Baer, znw. 1) Linker schuinbalk in een wapenschild, ook als teken van bastaardij gevoerd. 2) dwarsbalk, gewoonlijk 㶡escheӠgenoemd. 3) een dwarsbalk in een ton, ook ‘balc ‘Ӡgeheten.
Baer, znw. o. Baring, verlossing.
Baer, -ber, afleidingsuitgang.
Baer, bnw. 1) Naakt, bloot; ongezadeld, zonder tuig. 2) bloot, ontbloot, uit de schede getrokken, van een zwaard. 3) bloot, zonder bedekking. 4) bloot, rein. 5) openbaar. 6) met een genitief, ontbloot van.
Baerachtich, bnw. I) Geschikt tot baren. 2) zwanger. 3) vruchtbaar; vruchten, ook geestelijke vruchten, dragende.
Baerbeens, baersbeens, barbeens, barnbeens, baerscherbeens, baerbiens, baerbeende, baerbene, bijw. Met blote benen.
Baerblikende, baerblinkende, baerblikent, bnw. 1) Klaarblijkelijk, kennelijk, algemeen erkend. 2) voornaam, vooral in de superl. (baerblikenst, blarblijcst).
Baerdike, bardike, bardicke, znw. vr. Haver. Vgl. baertevene.
Baerdse, baertse, bairdse, bardse, bargie, barse, znw. vr. Een soort van oorlogschip, dat met riemen geroeid werd en veel zeil voerde.
Baerdsehuus, znw. o. Het schuitenhuis waarin de stadsbarge geborgen werd.
Baerheit, znw. vr. Helderheid, klaarheid.
Baerhuus, znw. o. Het huisje waar de dood- of lijkbaar geborgen werd.
Baercleet, znw. o. Lijkkleed.
Baerle, znw. vr. Verkleinwoord, baerlekijn. Vaatje, tonnetje.
Baerlijc, barlijc, bijw. 1) Bloot, duidelijk, openbaar. 2) in eigen persoon, in levenden lijve, baarlijk.
Baerlike, barlike, bijw. 1) Bloot, louter, slechts. 2) Baarlijk, in eigen persoon.
Baernisse, baernesse, znw. vr. Baring, het baren.
Baerschuldich, barschuldich, bnw. Kennelijk schuldig, volkomen als schuldig erkend, van schuld overtuigd; als znw. die baerschuldige; ook baenschuldich en bae1schu1dich; hem baerschuldich maken, zijn blijkbare schuld erkennen.
Baerse, barse, znw. vr. Baars.
Baersen, barsen, zw. ww. tr. 1) Tonen, aan de dag brengen; hem baersen, zich tonen, zich openbaren; verschijnen. 2) baren, ter wereld brengen.
Baerserbeen, baerscherbeen. Zie baerbeens.
Baersinge, znw. vr. Baring, het baren.
Baerster, znw. vr. Zij die baart, moeder.
Baert, znw. m. 1 Baard; enen metten baert nemen, trecken; den baert maken, iemand scheren (vgl. baertmaker); Gode enen vlassenen baert maken, God door schijnheiligheid trachten te bedriegen; enen in sinen baert spreken, iemand iets in het gezicht zeggen, hem brutaal toespreken. 2) wang. 3) staart van een komeet. 4) baard van een sleutel.
Baert, znw. vr. Baring, het baren.
Baertbecken, znw. o. Scheerbekken.
Baertevene, baerteven, znw. vr. Een soort haver.
Baertharich, bartharich, bnw. Die eerste baertharige jaren, de jaren waarin men een baard krijgt.
Baertmaker, bartmaker, baerdemaker, berdemaker, baertmakere, znw. m. Barbier, tevens aderlater en heelmeester, chirurgijn.
Baertsch, baerdsch, bartsch, barsch, bertsch, bnw. Brits; die baerische see, de zee om Engeland.
Baertscherer, baerscheere, znw. m. Barbier.
Baervoet, barvoet, barevoet, baerevoet, bervoet, bnw. Barrevoets, met blote voeten; wollen (vullen) ende baervoet, in een wollen pij en met blote voeten, de kleding van boetelingen en pelgrims; baervoete broeder, minderbroeder.
Baervoets, barvoets, bervoets, bijw. Barrevoets.
Baes, znw. m. Baas, huisheer, patroon van een werkman.
Baeshudich, basehudich, bnw. Dikhuidig, dik.
Baf, bu no baf, boe noch ba, geen blaf.
Baffen, zw. ww. intr. Blaffen; van mensen, bassen, kwaadspreken, schimpen.
Baffuus, znw. vr. Een soort bijl. Vgl. paffuut.
Bagaerdie, begaerdie, znw. vr. Wereldzin of schijnheiligheid.
Bagaert, baggaert, beggaert, begaert, bogaert, znw. m. Beggaard, lid van een vrije geestelijke broederschap. Vgl. beggaert.
Bagage, begage, bogage, bagagie, begaedse, znw. vr. Bagage.
Bage, znw. m. Kostbare ring, vingerring; ook bagge. Het mv, bagen heeft de betekenis 1) bagage, krijgstuig, oorlogsbehoeften. 2) kleinodin, kostbaarheden.
Bagel, bnw. 1) Schoon. 2) stout, vermetel 3) sterk. 4) pronkerig, in het oog lopend. Vgl. behagel.
Bagelheit, znw. vr. Stoutheid, vermetelheid.
Bagelike, bijw. Op een stoute, fiere wijze.
Bagen, zw. ww. intr. en wederk. I. Intr. 1) Met de 3de nv., behagen, aanstaan. 2) met de 2de nv., op zijn gemak, gerust, in zijn schik zijn over iemand of iets; sijns selves qualike bagen, niet gerust over zichzelf zijn, het ergste vrezen. II. Wederk. Zich beroemen op; behagen scheppen in.
Bageren, zw. ww. intr. Zich beroemen, pochen.
Baggaerden, bagarden, baggaren, baggeren, zw. ww. ntr. en tr. Baggeren; uitbaggeren.
Baggaert znw. m. Bedelaar.
Baggaert, baggert, bagger, znw. m. Bagger, slik.
Baggaertsvat, baggaerdsvat, znw. o. Emmer of ander vaatwerk om bagger te scheppen.
Bagge, znw. vr.; baggen, znw. o. (?). Big.
Baggele, znw. vr. (ook baggel, o.?). Biggetje, big. Vgl. backeIkijn.
Baggelen, zw. ww. intr. Biggen, biggen werpen.
Bagijnhof, begijnhof, beginenhof, baginenhof, bagynhof, bagynkenshof, znw. o. Bagijnhof.
Bagijnlijc, begijnlijc, bnw. Als of van een bagijn.
Bagijnmeester, bagijnmeister, znw. m. Opzichter over een bagijnhof, een stedelijk ambtenaar belast met het toezicht op het bagijnhof.
Bagijnschap, bagineschap, begineschap, beginschip, znw. o. en vr. Het bagijn zijn, de orde der bagijnen.
Bagine, begine, beggine, znw. vr. Bagijn, lekezuster, een vrije geestelijke orde; verkleinwoord, bagijnkijn, bagijnken, ene dolle bagine.
Bagineren, zw. ww. intr. Schertsen, gekheid maken met meisjes.
Bahuut, bahuyt, znw. m. Grote met leder overtrokken koffer.
Bay, bnw. Roodbruin.
Bayaert, beyaert, byaert, bnw. en znw. Roodbruin paard, vos; (ros) beyaert, het paard der Heemskinderen.
Baye, znw. vr. Bes, van Latijn bacca, vooral: laurierbes.
Bayeren, baieren, zw. ww. tr. Koesteren.
Bayesout, znw. o. Zeezout, ruw zout.
Baiment, znw. o. Spel, scherts, spot. Vgl. badiment.
Bac, znw. m. 1) Bak. Vgl. verkensbac. 2) kruiwagen. 3) regenbak.
Bac, znw. m. Rug. Vgl. achterbaecs en overbac; toe becke slaen (oostmnl.), terugwijzen, van de hand wijzen, weigeren.
Bake, znw. m. en vr. 1) Zijde varkensvlees, zij spek, vooral gerookt (m.). 2) geslacht varken. (m.). 3) levend varken (vr.).
Bake, znw. IJzeren kruis op een lange paal, hagelkruis. Vgl. baken.
Bakelaer, znw. m. (?). Laurierbes. Laurus.
Baken, beken, znw. o. 1) Seinteken, seinvuur, vgl. bo1baken; staende bakene(n), als de bakens of alarmtekens zijn opgericht, in tijd van oorlog. 2) fakkel
Baken, st. ww. tr. Bakken. Vgl. baker.
Baken, zw. ww. tr. Afbakenen, baken (een weg), de richting er van met bakens bepalen.
Bakenaer, znw. m. Bakenmeester, bakenaar, (Zeeland). Vgl. bakenman.
Bakenen, zw. ww. intr. Bakens zetten.
Bakengelt, bokengelt, znw. o. Bakengeld.
Bakenman, bakeman, znw. m. Bakenmeester, opzichter over de bakens.
Bakenvleesch, znw. o. Varkensvlees. Vgl. bakijn.
Baker, znw. m. Bakker. Vgl. baken.
Bakeren, zw. ww. intr. Vuurtjes branden, bekenen (Noord-Holland).
Bakeren, zw. ww. tr. Bakeren, koesteren, verzorgen (jonge kinderen). Vgl. bayeren.
Bacexcijns, znw. m. Accijns geheven van voor bakken bestemd meel.
Bakeswijn, znw. o. Varken.
Bacgelt, znw. o. Bakloon, loon voor het bakken van brood.
Bacgereetschap, znw. o.
Bachuus, znw. o. Bakhuis, bakkerij.
Bachuus, znw. o. Bakhuis, bakkes. Vgl. Back en bactant.
Bagijn, bakin, baken, bnw. Van een varken, varkens-; bakijn vlees.
Baciser, znw. o. Bakpan van ijzer, bakijzer (voor wafelen, oblien, e.a.).
Backe, znw. vr. Baksel; een backe broots. Vgl. bacte.
Backe, znw. m. Kinnebak, wang. Vgl. kinbacke en bactant.
Backelijc, backelic, znw. o. Baksel.
Backelkijn, znw. o. Biggetje. Vgl. bagge.
Backen, st. ww. I. Tr. 1) Bakken. Vgl. baken. 2) vormen. 3) evenals ‘brouwen,’ beramen, berokkenen, (iemand iets) bakken. II. Intr. Vastkleven, aanbakken.
Backen, zw. ww. intr. Blaffen, bassen.
Backencruut, (ge)backen cruut), znw. o. Gedroogde oosterse vruchten, confituren.
Backenslaen, znw. m. Oorvijgen geven.
Backenslach, znw. m. Oorvijg.
Backer, becker, znw. m. 1) Bakker, broodbakker. Vgl. baker. 2) steenbakker. Vgl. steenbacker, tege1backer.
Backerambacht, znw. o. Het bakkersbedrijf.
Backerie, beckerie, znw. vr. Backerieneringe, znw. vr. Bakkerij, het bakkersbedrijf.
Backerschap, backerschip, znw. o. Het beroep van bakker.
Backersche, Backerse, znw. vr. Bakkerin.
Backetel, znw. m. Braadketel.
Backige, backege, znw. vr. (Vlaams). Bakster, bakkerin.
Backinge, znw. vr. Het bakken.
Baccorf, znw. vr. Broodmand.
Bacloon, znw. m. Hetzelfde als bacge1t.
Bacoven, bachoven, znw. m. Bakoven.
Bacschip, znw. o. Een schip met een bak, voor het vervoer van goederen.
Bacsteen, znw. m. Baksteen, gebakken steen.
Bacster, znw. vr. Bakster, bakkerin.
Bactant, znw. m. Kinnebakstand, kies.
Bacte, znw. vr. Bakte, baksel. Vgl. backe.
Bactoereye, bactoetreye (?), znw. vr. Bakhuis, bakkes.
Bacumijn, znw. m. Het ene of andere dierlijke monster, baviaan.
Bacvonnis, znw. o. Vonnis buiten tegenwoordigheid van de partij gewezen.
Bacwaerdich, backwaerdich, bacwarich, bnw. Hij die in gebreke blijft, die aan zijne verplichtingen in recht niet voldoet; hij die ten rechtsdag niet verschijnt.
Bacwoordich, bacwordich, bnw. Achter de rug gesproken, niets ter zake doende, vals.
Bal, znw. m. 1) Bal, kaatsbal, schietbal, rolbal; den bal slaen, met ballen slaen. Vgl. ba1s1agen. 2) als voorwerp van weinig waarde, een nesterij; niet een bal, geen bal, geen zier. 3) bal onder aan de voet; bal van de hand; ook: de rondachtige top der vingers.
Balade. Zie ballade.
Balays, ballays, znw. m. Bleekrode robijn. Vgl. paleis.
Balance, balanche, blanse, znw. vr. Balans, weegschaal.
Balch, ballich, znw. m. Verkleinwoord balchskijn, balgekijn, ballichskijn. 1) Buik, ook van geslachte dieren, vgl. buuc; ingewanden (van geslachte dieren). 2) romp, lijf, bast; van een persoon, galgebrok. 3) bol, blaas. 4) lederen zak. 5) blaasbalg, ook aan een orgel. Vgl. blasebalch. 6) huid, vel, vlies, omkleedsel, schede; balgekijn, vliesje. 7) schertsende benaming van de monnikskap; zo ook puyster (blaasbalg).
Balchhont, znw. m. Bulhond, wachthond.
Baldadich, baeldadich, bnw. Slecht, boos.
Baldadicheit, baeldicheit, znw. vr. Slechtheid, boosheid; schanddaad.
Baldac, Balderijs znw. o. Bagdad.
Balde, bijw. (oostmnnl.). Snel, spoedig. Vgl. boude.
Baldekijn, baudekijn, bandekijn, baldeken, znw. o. I) Kostbare uit zijde en gouddraad geweven stof (uit Bagdad afkomstig); zijden stof van een geringere soort, voor klederen, dekkleden enz. gebruikt. 2) troonhemel, baldakijn, palankijn.
Bale, znw. vr. Baal.
Baleine, znw. vr. Walvis.
Balengier, ballengier, znw. m. Een soort van oorlogsvaartuig.
Balfaert, balchfaert, znw. m. Herendienst, corvee, gedwongen arbeid aan wallen en torens van kastelen en vestingwerken, aan het ‘Ballfroot,’ de belasting waarmede die herendienst is afgekocht.
Balgen, zw. ww. intr. Twist hebben, vechten.
Balhorich, bnw. 1) Hardhorend, doof, 2) het horen moe, moede van het horen.
Balie, znw. vr. Tobbe, bak, kuip, ook: mand.
Balir, ballier, znw. m. Hij die aan het hoofd staat der balije van Utrecht.
Balifrei, balevrye, baerfreide, znw. Dak, schutdak(?). Vgl. belfroot.
Balierkijn, znw. o. Lederen riem of ring (?).
Balie, baeliu, bailliu, baelju, balgo, beliou, znw. m. 1) Baljuw, benaming van een rechterlijk ambtenaar, die in een bepaald rechtsgebied als vertegenwoordiger van de landsheer optreedt, elders ‘schout’ of ‘dost, ‘geheten; cleine balie, de schout van een lage bank; balie van de watere, een ambtenaar aangesteld tot het bewaken van de heerlijke rechten op de wateren. 2) rechterlijk ambtenaar, rechter in het algemeen; des duvels balie, gewetenloos rechter. 3) opperrechter, landvoogd. 4) voogd van mindere rang, kastelein, slotvoogd. 5) roedrager, kerkwachter, kerkknecht, hij die de orde in de kerk bewaart.
Baliunage, baillinage, znw. vr. Hetzelfde als ba1iuschap.
Balinsbode, znw. m. De bode van de baljuw, van de ambtenaar van het Openbaar Ministerie, gerechtsbode.
Baliuschap, baeliuschap, bailiuschap, baeliouschap, baliusschip, znw. vr. en o. 1) Rechtsgebied van de baljuw. 2) het ambt van baljuw. 3) de bevolking in het rechtsgebied van de baljuw.
Baliuwinne, baeliuwinne, znw. vr. Baljuwsvrouw.
Balc, znw. m. en vr.; balke, znw. vr. 1) Balk, bint; ook: dakbalk, hanenbalk; die balke, de dakbalken, het dak; over die balc lachen, uitbundig of luidkeels lachen (?). 2) dorgaende balc, doorlopende balk die in een schip op de grootspanten rust. 2) unster. 4) de houten of ijzeren staaf die als een middellijn de cirkelvormige opening van een korenmaat verbindt en steunt. 5) hangslot.
Balken, zw. ww. intr. Balken leggen.
Balken, belken, zw. ww. intr. Balken als een ezel; bulken, loeien als een os, koe.
Balkich, bnw. Van een balk of bij een balk behorende.
Balkinge, belkinge, znw. vr. Gebalk, geloei.
Ballade, balade, znw. vr. Dansliedje, ballade.
Balcsteen, znw. m. Steen waarop een balk rust.
Ballast, znw. m. en o. Ballasten, zw. ww. tr. Met ballast laden, een schip; ook: beladen, bevrachten; geballast met, opgescheept met.
Ballaster, Ballastvoerer, ballastvoerre, znw. m. Leveraar van ballast.
Balleine, ballein, balene, znw. Naam van een specerij of kruiderij.
Ballemaker, ballemeker, znw. m. Draaier of vervaardiger van ballen.
Ballen, zw. ww. tr. Inpakken, tot een baal maken, gezegd van wol.
Balleren, baleren, zw. ww. intr. 1) Dansen, 2) dansen, trappelen met de poten, van een paard. 3) drentelen, slenteren, baljaren.
Ballerlge, balligge, znw. vr. Danseres.
Ballich, znw. Emmer. Zie ba1ie.
Balling, banlinc, znw. m. 1) Een van het landrecht verstoken, rechteloos verklaarde, in de ban gedane. a) hij die in de kerkelijke ban is gedaan. b) een verbannene, hij die door een wereldlijk bestuur tot ballingschap is veroordeeld; balling slants; enen balling slants leggen, iemand uit het land bannen, buiten de wet stellen; ook op zaken toegepast, bepaaldelijk op lakense stoffen; ballinc slants, ballinc swaters, verboden met betrekking tot een bepaald land of bepaalde wateren; balling maken, verstoten, van iets beroven of ontzetten.
Ballincboek, znw. m. en o. Hetzelfde als banboec.
Ballinchuus, ballinhuis, znw. o. Het huis waarin 㢡llingenӠworden bewaard of opgesloten.
Ballincleggen, zw. ww. tr. Verbannen.
Ballincscap znw. vr.
Ba1louter, znw. m. Teelbal.
Ballouter, znw. m. Een wijze van verpakking, zak, baal.
Balmonden, baelmonden, balemonden, balmunden, zw. ww. tr. Uit de waardigheid van voogd ontzetten.
Balmondich, belmondich, balmundich, bnw. Hij die zijn hofrecht verliest en bij zijn dood de heer eigen wordt, dat is, dat al wat hij heeft aan de heer vervalt.
Balmondicheit, belmundicheit, znw. vr. De toestand van balmondich.
Balmont, baelmont, baelmond, znw. m. Een slechte voogd; hij die zijn bevoegdheid verliest om weer voogd te zijn.
Balmontschap, balmondschap, balmontschip, znw. vr. De toestand van ‘balmond,’ van iemand die onbevoegd is om weer voogd te zijn.
Balnet, znw. o. Een soort visnet, zaknet, zegen.
Balote, ballote, znw. vr. Slingering; in baloten staen, in een wankele of onzekere toestand verkeren.
Balputten, balpetten, zw. ww. intr. Naam van een spel.
Balsane, balshane, znw. vr. Vaan, windwijzer, wimpel, inzonderheid aan een schip.
Balsanemaker, znw. m. Vervaardiger van ‘balsanen.’
Balseme, balsame, balsemene, balsom, balsam, balsaem, balsem, znw. vr. en m. 1) Balsem; int bat van balsemen baden, een heerlijk en onbezorgd leven leiden. 2) balsemboom. Commiphora.
Balsemen, balsamen, balsemenen, zw. ww. tr. 1) Balsemen. 2) hoog vereren (oostmnl.).
Balsemhout, balsamhout, znw. o. Hout van de balsemboom.
Balsemier, balsamier, znw. m. Balsemboom.
Balsemranke, znw. vr. Tak van een balsemboom of 㢡lsamierӠ(Commiphora); ook gezegd van Christus, gelijk wijngaertranke van Maria.
Balsemroke, balsemenroke, znw. vr. Balsemgeur.
Balsemsoet, balsaemsoet, bnw. Balsemzoet, geurig.
Balsemstoc, znw. m. Balsemstruik.
Balslaen, balslagen, zw. ww. intr. Spelen met de bal, kaatsen.
Balsturich, balstuyrich, bnw. Balsturig.
Baluwen, balewen, baellewen, zw. ww. intr. Op iets azen, naar iets haken; eigenlijk trans. ‘djnigen,’ (vgl. pinen, tr. en intr.).
Bamisse, baem(m)isse, baefmisse, baefmesse, znm. vr. De heilige dag van St. Baef of Bavo, 1 oktober, een der gewone termijnen voor de opbrengst van accijns, betaling van huur enz.
Bamissemerct, znw. vr. Bamisjaarmarkt, jaarmarkt of kermis op 1 oktober.
Bamisseschout, bamisseschult, znw. vr. Schuld of cijns op Bamisse (1 oktober) te betalen.
Ban, znw., m. 1) Iedere plechtige afkondiging of bekendmaking; zo b.v. in ‘krijgsban, heerban.’ Vgl. achterban; ban ende achterban, ban ende wederban. Vooral: een bekendmaking vanwege de overheid met een strafbepaling; gebod of verbod; enes ban breken, iemands gebod overtreden, zijn hoogheid schenden; vredeban, verdeban, vorderban, de plechtige handeling waarmede de rechter in gebannen geding de vroegere eigenaar uit het goed bant en de nieuwe er in bant, en over het goed en zijn eigenaar de vrede gebiedt, ook vrede ende ban, ban ende vrede; ook gebruikt van de verkoop van onroerend goed; de vorderban leggen aan een erve, met een plechtige formule er de vredeban over uitspreken, het erf plaatsen onder de bescherming der wet. Ban wordt behalve van,,inbezitstellingӠnog gebruikt van: vrijstelling van lasten, bepaling van grenzen, naasting, schouw van wegen en dijken. 2) iedere plechtige formule, meestal met geijkte bewoordingen, a) bij het bezweren (uitbannen) van boze geesten, b) de woorden waarmee de vorst en zijn vertegenwoordigers waken voor instandhouding van recht en wet, en straf bedreigen tegen overtreding. c) de plechtige verklaring van schepenen, waarop het vonnis volgt van de schout. 3) rechtspraak, rechtsmacht; enen te banne houden, iemand onder zijn rechtsmacht, in staat van beschuldiging, ook: onder zijn macht houden. 4) de terechtzitting, op de daarvoor bestemde dag gehouden en met de gebruikelijke termen (in gebannenre tale) geopend en geleid; den ban dingen, dat dinc bannen, een rechtszitting houden met de geijkte termen; enen in enen ban leggen, iemand voor het gerecht roepen, in recht betrekken; bi (over) enen ban staen, als rechter zitten. 5) het rechtsgevolg van het leggen van de ban, de straf die aan de overtreder wordt opgelegd a) geldelijke straf, geldboete; iet te banne schouwen, bij de schouw bevinden en uitmaken dat een werk niet aan de voorschriften voldoet; enen te banne schouwen, iemand bij een schouw tot een boete veroordelen; op mijn ban ende cost, zodat boete en kosten voor mijn rekening zijn. b) straf der verbanning, zowel het verbannen worden buiten de grenzen van een wereldlijk gebied, verbanning, ballingschap; ten banne doen, comen, staen, sijn, als: kerkelijke ban, excommunicatie; in den ban, terwijl men onder de ban is; bi den banne, op straffe van de ban; te banne doen, comen, werden, sein; in den ban brengen, in banne, over ban doen; den ban doen ere dinc, over iets de banvloek uitspreken; sinen ban leggen op ere dinc, iets verbieden op straffe des bans; de ban lossen, ontbinden, de banvloek opheffen. c) straf, plaag. d) recht van uitbanning of verbanning. 6) rechtbank; ban van schepenen, schepenbank. 7) rechtsgebied, rechtsdistrict, ambacht. 8) ban, banvonnis, banvloek; in den ban bliven; den ban werpen, den banvloek slingeren; enen den ban geven; enen te banne doen; ten banne comen, verdoemd worden, in het verderf komen; den ban genieten, vervloekt, veroordeeld zijn; die ewige, die helsche, der hellen ban, de eeuwige verdoemenis. 9) belasting.
Banboec, znw. o. Een boek of register der namen en misdaden van veroordeelden.
Banbrief, znw. m. Het schriftelijk bewijsstuk dat iemand tot ballingschap wordt veroordeeld of in den ban is gedaan.
Bandach, znw. m. Rechtsdag.
Bandekijn, bendekijn, verkleinwoord van bant. Band, boei; middel om in bedwang te houden.
Banderie, bannerie, znw. vr. Het gebied of de waardigheid van een baanderheer, baanderij.
Banderic, balderic, znw. m. Riem, gordel.
Banderiem, znw. m. Riem, gordel.
Banderoede, znw. vr. Roede of teen om mee te binden, wisch, vooral om stro of riet op het dak te bevestigen.
Banderside, be ander side, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Van plaats: aan of naar de andere kant; beenside, an de ene side., banderside; ter andere zijde, van twee partijen; van banderside, aan de andere zijde, van de andere partij. 2) anderzijds, anderdeels. II. Voorz. Met de datief en acc. Aan de andere zijde van, aan de andere kant van.
Bandich, bendich, bnw. 1) Gebonden, aan een band lopende, mak, tam, van honden. 2) die verbonden moet worden, van een bepaalde soort van wonden.
Bandijc, znw. m. Een dijk die gerechtelijk geschouwd wordt, ten opzichte van wiens onderhoud een zekere rechtsdwang wordt verleend.
Bandiment, znw. o. Afkondiging, oproeping.
Bandinc, znw. o., gebannen gedinc. 1) Een formele rechtszitting. 2) terechtzitting waartoe alle dingplichtigen worden opgeroepen (gebannen).
Bandoen, banduyn, pandoen, znw. o. 1) Macht, gezag; ouderlijk gezag. 2) gevangenis, banden; de boeien der hel, de hel. 3) verdrag, overeenkomst, beding. 4) boete.
Bane, baen, znw. vr. 1) Baan, gelijk of effen terrein, baan op het ijs; plaats waar gestreden wordt, slagveld, veld; ter banen vallen, aan de slag of gang gaan; die bane schuwen, het veld ruimen; des meres bane, het vlakke zeestrand. 2) speelplaats, kaatsbaan; buter bane rollen, het rechte pad verlaten, op een dwaalspoor komen; in enes bane rollen, ommegaen, tot zijn partij behoren; enen in sine bane bringen, iemand tot zijn partij brengen. 3) betreden, effen weg; weg; in (te) allen banen, overal. 4) een bepaalde afmeting van een stof, stof van een zekere breedte, baan.
Bane, znw. vr. en m. Verwonding, doodslag, verderf. Vgl. baenschuldich en banen. 1) Schuld. 2) leed, ongemak, als toestand en als bejegening; enen sware bane doen, hem zwaar mishandelen; te bane comen, hetzelfde als te lede werden, tot schade zijn voor iemand.
Baneken, baniken, baenken, zw. ww. I. Intr. De bijslaap uitoefenen. II. Trans. Een vrouw beslapen.
Banen, zw. ww. tr. Enen doden banen op enen, de schuld van iemands gewelddadige dood leggen op iemand; enen dootslach banen op enen, een doodslag aan iemand ten laste leggen.
Banen, zw. ww. tr. Banen, effenen; van land, effenen, bewerken; een goet bruken ende banen, goed gebruiken en bearbeiden, er de vrije beschikking over hebben.
Banent, benent, znw. m. Beemd, weiland(?).
Banerhere, znw. m. Baanderheer, bezitter van een geheel van de landsheer onafhankelijke heerlijkheid, die zelf leen- en dienstmannen heeft en deze onder zijn eigene banier ten strijde voert, banritz of banerheer, een groot heer, banjer.
Barrette. Zie bonnette.
Bange, bnw. en bijw. I. Bnw. Bang, beangst. II. Bijw. Het doet mi bange, zie ange; het gaet bange, het gaat er erg, verschrikkelijk toe.
Bangelike, bancelike, bijw. Angstig, met angstig verlangen.
Bangich, bnw. Benauwd, beangstigd, angstig.
Bangicheit, znw. vr. Benauwdheid, naar het lichaam en naar de geest.
Bangichlijc, bnw. Hetzelfde als bangich; bangelichlijc doen, benauwdheid.
Bangrute, bangruut, bangruyt, znw. Gruit, gekocht bij de door de landsheer aangestelde gruiter.
Baniere, banniere, bannere, banner, znw. vr. 1) Banier, baander, vierkante vaan, het zinnebeeld van de rechtsmacht over vrije mannen en alzo door dragers van rechtsmacht, baenrotsen, gevoerd, veldteken, gevoerd door baanderheren, vrije steden en kerkelijke gestichten; baniere gebonden, met banieren gebonden, met de banier aan de lans gebonden, zijn banier vertonende; met ontploken banieren, met ontrolde, wapperende banieren; enes banier vellen, striken, iemands banier neerhalen, hem in de strijd overwinnen. 2) banier als zinnebeeld der hoge rechtsmacht; banier binden, een banier voeren als teken der hoge rechtsmacht van enige vrije heerlijkheid. 3) een vaantje of wimpel dienende als teken. 4) uithang, teken, uithangbord; verkleinwoord banierkijn.
Baniereborse, banierburse, banierbuerse, znw. vr. Het foedraal waarin de banier werd gerold.
Banieredrager, banierdrager, bannierdrager, znw. m. Banierdrager, vaandrager, eigenlijk en overdr., vaandeldrager des geloof. Banierdraechster, bannierdreachster.
Banieregelt, baniergelt, znw. o. Geld voor het bewaken van een banier te velde.
Banierepert, banierepert, banierpaert, banierpart, znw. o. Het paard, waarop de banierdrager rijdt.
Banieresadel, baniersadel, znw. o. Zadel voor de banierdrager, waarin de banier kan worden gestoken.
Baniereschacht, banierschacht, znw. m. Schacht of lans waaraan de banier wordt bevestigd.
Banieret, znw. m. Baanderheer, ridder die het recht heeft een eigen banier te voeren.
Baninge, znw. vr. Verklaring waarbij aan iemand de dood van een ander wordt ten laste gelegd, de beschuldiging van moord, wapenroep.
Banc, banke, znw. vr. en m.; verkleinwoord, bancskijn, bencskijn. 1) Bank, zitbank, zetel; dore die banc, door elkander, gemiddeld. 2) zitbank, waarop men zat bij een maaltijd; te enes banke sitten, bij iemand aanzitten; op die banc sitten, bij een maaltijd of drinkgelag aanzitten; aen banken gaen, kroeglopen. 3) rechtbank, schepenbank; in, aen, op die banc sitten; schepenen van beiden banken, in sommige zndl. steden, schepenen van de beide rechtscolleges: hoge banc en lage banc, nederbanc of onderbanke; die banc scannen, recht doen, de rechtbank of schepenbank oproepen om recht te spreken; die banc vollen, de rechtbank of schepenbank bezetten, de zeven schepenen aanwijzen die in een zaak recht zullen spreken; volle banc (van wette), volledige schepenbank; (die) banc sluten, de behandeling der rechtszaak schorsen. 4) pijnbank, folterbank. 5) vleesbank, bank waarop het vlees gehouwen en verkocht werd; zo ook met betrekking tot andere koopwaren op de markt, brootbanc, harincbanc, vischbanc, lijnwantbanc, ooftbanc, appelbanc, loocbanc e. a. 6) bank, toestel gebruikt bij de grote boog, de bancarmborst of bancboge. 7) geldbank, bank; bank van lening, banc van leninge.
Bancarmborst, znw. m. en o. Werptuig bij belegeringen waaruit pijlen werden geschoten.
Bancboge, bancbooch, znw. m. Grote boog op een bank of toestel geplaatst, waaruit pijlen werden geschoten.
Bancbogegeschot, bancbogegyschot, znw. o. Geschut of pijlen voor een bankboog.’
Banken, zw. ww. intr. Naam van een spel, doch niet met kaarten.
Bankerot, bankeroye, bijw. Bankroet, bankerot spelen.
Banket, znw o. 1) Bank, toonbank, waarop de koopman zijn laken uitstalde. 2) feestmaal. 3) in de 16de eeuw, nagerecht van suikergebak.
Banketeren, banketteren, zw. ww. intr. Een feestmaal houden, feestvieren.
Bancgelt, znw. o. Geld verschuldigd voor het pachten der banken op de markt, waarop de koopwaren worden uitgestald.
Bancgenote, bancgenoot, znw. m. Ambtgenoot in de schepenbank.
Bancgese11e, znw. m. Drinkgezel.
Bankier, znw. m. Geldhandelaar, wisselaar.
Banccleet, znw. o. Kleed tot bedekking van een zitbank, tapijt.
Banclaken, znw. o. Hetzelfde als bancc1eet.
Banclocke, znw. vr. De klok waarmede de ingezetenen werden bijeengeroepen voor bekendmakingen en afkondigingen; ook om gewapend ter verzamelplaats te verschijnen, stormklok.
Bancrecht, znw. o. Het in een bepaald rechtsdistrict, voor een bepaalde schepenbank, geldende recht.
Bancstede, znw. vr. 1) Een plaats in een kerkenbank. 2) een plaats op de vleesbank of andere banken op de markt.
Bancstoel, znw. m. Drievoet.
Bancwerc, znw. o. Tapijtwerk voor zitbanken.
Banloke, banluke, banlucke, znw. m. Ook banliewe. Rechtsgebied; de daarbinnen plaats hebbende rechtshandelingen, bepaaldelijk: schouwen.
Banmeester, znw. m. 1) Hetzelfde als 1ibe1meester (te Utrecht). 2) wijkmeester (in West-Friesland). Zie bon.
Banmile, znw. vr. Hetzelfde als ban1oke.
Banmolen, znw. vr. en o. Molen binnen de ban of het rechtsgebied, waar de bewoners verplicht waren hun koren te doen malen.
Bannaliteit, znw. vr. Verplicht gebruik van heerlijke ovens, molens, brouwerijen e. a.
Bannen, st. en zw. ww. tr. 1) Iet bannen, aan iemand een oproeping zenden tot iets waaraan hij zich niet kan onttrekken, uitschrijven, bevelen, vooral van de heerban; herevaert bannen of gebieden, een gewapenden tocht, krijgstocht gebieden. 2) als rechtsterm, op een plechtige wijze bijeenroepen; die vierschare bannen; dat dinc bannen, den dinge bannen, ook bandingen; gebannen gedinc, vierschare, de op bepaalde dagen gehouden en met de geijkte formules geopende rechtszitting, wettige rechtszitting; in (binnen) gebannenre (gebanre) sprake, gedurende de tijd dat de vierschaar gespannen wordt. 3) door een plechtige verklaring bekrachtigen; gebannen (bannen) wet, hetgeen door een plechtige bekrachtiging wet geworden is; palen bannen, een grensbepaling van kracht verklaren; eene gichte bannen, een eigendomsoverdracht bekrachtigen. 4) dagvaarden. 5) iemand bannen, excommuniceren; vgl. verwaten. 6) iemand bannen, verbannen, verjagen; enen bannen op, iemand verbannen op straf of verbeurte van; gebannen (bannen) tijt, de tijd waarvoor iemand gebannen is. 7) iets bannen, uit het land wegdoen. 8) deelw. gebannen, waar de ban, het rechtsgebied zich uitstrekt; gebannen hof, het terrein waarover het gebied van het hof zich uitstrekt.
Bannergarve, znw. vr. In Drenthe een opbrengst in graan te voldoen aan den bannerschoutete.
Bannerschoutele, bannerschulte, znw. m. In Drenthe, een schout van hogere rang, in ieder dingspel een.
Bannich, bnw. 1) In de kerkelijke ban gedaan, vervloekt; vgl. verwaten. 2) door de wereldlijke rechter verbannen.
Banoven, znw. m. Oven binnen het rechtsgebied, waar de bewoners verplicht zijn hun brood te laten bakken.
Banpanhuus, banpanhuys, znw. o. Brouwhuis, waar de bewoners van een bepaald rechtsgebied verplicht zijn hun bier te laten brouwen.
Banpenninc, znw. m. Het emolument voor de schout, die de ban, het gerechtelijk bevel, voert.
Banscheidinge, banscheinge, znw. vr.; banscheit, znw. o. Grensscheiding van een bepaald rechtsgebied.
Banschelle, znw. vr. Zie banc1ocke.
Banst, baenst, znw. m. Ronde korf van stro of biezen.
Bansen, zw. ww. trans. Trekken, slepen, sleuren.
Banslote, bansloot, znw. vr. Sloot die gerechtelijk geschouwd wordt.
Banstrate, znw. vr. Straat behorende tot een bepaald rechtsgebied, welke naar vaste regelen moet worden onderhouden.
Bant, znw. m. 1) Band, om iets te binden of stevigheid aan iets te geven; hoepel, riem, gordel; in den bant, ingepakt; sinen bant leggen aen, iets verbindend, verplicht maken; die bant es strac van ere dinc, iets is zeer gespannen, het spant er, er is gevaar; te bande gaen, verbindend zijn, gelden; windtsel. 2) band waarmee men een dier, vooral een hond; vasthoudt, leiband, riem; te bande comen, aan de leiband komen; sonder bant, vrij in zijn bewegingen, niet gebonden, zonder zich te beperken. 3) band, boei, eig. en overdr.; der hellen bant, de kluisters der hel; den bant breken, de boeien verbreken, de vrijheid schenken; der naturen bant, de zwangerschap, het dragen van een kind. 4) dat wat iemand bindt in zedelijke zin, waarvan hij zich niet kan losmaken; des herten bant, de drang van het gemoed; der consciencin bant, het geweten. 5) verbintenis, overeenkomst, hetgeen iemand bindt of verbindt aan een ander; enen bant binden, een verbintenis aangaan; bant van huwelike, echtverbintenis; Gods bant, hetgeen de mens aan God verbindt, verbond met God. 6) het gebonden zijn, het belemmeren van iemands vrijheid van beweging. 7) verband, gehoudenheid; enen bant winnen op enen, een verplichting op zich nemen, gehouden zijn. 8) druk, bezwaar; enen te bande driven, iemand in ongelegenheid brengen, in het nauw drijven; ban van swaren bande, zware, drukkende banvloek; des winters bant, de bezwaren van de winter, de winterboei.
Bantdoec, bandoec, bandouc, znw. m. Zwachtel.
Banthont, znw. m. Bandrekel, kettinghond die het erf bewaakt.
Bantnagel, znw. m. Klinknagel.
Bantrode. Hetzelfde als banthont.
Banvorst, znw. m. Warande; heerlijk, aan het algemeen gebruik onttrokken, bos.
Banwateringe, banwatering, banweteringe, znw. vr. Watering, wiens beheer, gebruik en onderhoud rechtelijk is geregeld, die gerechtelijk wordt geschouwd.
Banwerc, znw. o. 1) Verplichte arbeid waartoe de schout de ingezetenen bant of oproept. 2) werk aan dijken, enz., dat gerechtelijk geschouwd wordt.
Banwijn, znw. m. Wijn, die de landsheer of een gemeente of corporatie het recht had op zekere tijden van het jaar met uitsluiting van anderen te verkopen; het recht zodanige wijn te verkopen, recht van wijntap.
Baptiseren, zw. ww. tr. Dopen; noemen, heten, ook een zaak.
Baptiste, znw. m. (Johannes) de Doper.
Baraet, barraet, beraet, znw. o., vr. en m. 1) Bedrog, bedriegerij; baraet jagen, driven, op bedrog uit zijn, bedrog plegen; dor baraet, met een bedrieglijk oogmerk; bi berate, op een bedrieglijke wijze; met berate, beraet (berade), met een kwade bedoeling; sonder baraet, zonder bedrog, naar of in waarheid, stellig. 2) bedrieglijkheid. 3) bedrieglijke schijn; wijze van doen, manier in het algemeen; enen een schoon baraet togen; zich mooi aan iemand voordoen. 4) bedrieglijk spel, goochelspel; spel, scherts, spot, vermaak; baraet driven, plezier of pret maken. 5) leven, drukte, rumoer, geraas; baraet maken, rumoer, lawaai, straatgerucht maken; pocherij, overmoedige taal en gedrag; baraet driven, pracht en praal ten toon spreiden. 6) ongelegenheid, verlegenheid; vrees; sonder baraet, zonder vrees, wakker, dapper; onbeschroomd.
Baraet, znw. m. (?). Ruiling, wisseling. Vgl. barteren.
Baraetheit, znw. vr. Bedriegerij.
Barateur, barattuer, znw. m. Bedrieger. Vgl. barentier.
Barbacane, barbecane, barbicane, berbecane, znw. vr. Voormuur of buitenwerk aan een vesting of een kasteel.
Barbaersch, barbersch, bnw. Barbaars, heidens.
Barbarien, Barberien, barbarijn, znw. m. Barbaar, heiden, ongelovige, Saraceen. Als bnw., barbaars, heidens.
Barbeel, baerbel, znw. m. Baardvis.
Barber, baerber, barbaer, znw. m. Barbaar, heiden.
Barbier, baerbier, znw. m. Barbier, baardscheerder; ook: heelmeester, chirurgijn; vgl. baertmaker en baertscherer.
Barbier, barbiere (?), znw. m. en vr. Een gedeelte der wapenrusting, een metalen bedekking van baard en kin.
Barch, barech, znw. m. Speenvarken, gesneden beer. Vgl. bargijn.
Bardaex, baerdaex, berdaex, bardax, baerdheux, znw. vr. Tweesnijdende bijl.
Barde, baerde, znw. m. Brede bijl, timmerbijl; ook: strijdbijl.
Barde, baerde, baerdge, baerdgie, znw. vr. Harnas dat borst en zijden van een paard bedekte.
Bardere, bardre, bardren, mv. van bert.
Barderen, bardeeren, bardieren, zw. ww. tr. Een paard, met een ‘barde’ voorzien, met een harnas zijn borst en zijden bedekken.
Bardesche, bartesche, bertesche, bardessche, znw. m. (?). 1) Luifel, bordes. 2) tochtgat, watergat, duiker.
Barduyn, znw. m. Grote klok.
Bare, znw. vr. Draagbaar; lijkbaar.
Bare, znw. vr. Storm, hoog water; hoge golf, baar (mv. baren).
Bare, znw. vr. Doos, kistje.
Bare, znw. vr. Het tandeloze deel in de bek van een paard, waarop het gebit rust; de gebitlagen.
Bare, znw. vr. Slagboom, verschansing; ter bare spelen, lopen, een wedloop tegen elkander houden; de bare schieten, een spel.
Bareel, znw. o. (m.?). Vat; verkleinwoord, bareelkijn, vaatje.
Baren, zw. ww. tr. Baren, ter wereld brengen.
Baren, beren, zw. ww. tr., wederk. en intr. I. Trans. 1) Tonen, vertonen, openbaren, 2) tevoorschijn brengen, uiten. 3) aantonen, bekend maken, openbaren. II. Wederk. 1) Zich vertonen. 2) zich tonen. 3) zich houden, zich gedragen. III. Intr. 1) Zich vertonen, tevoorschijn komen. 2) zich tonen, zich houden, zich gedragen; zich gelaten, de schijn aannemen. 3) zich aanstellen, te keer gaan.
Baren, zw. ww. tr. 1) Op de baar leggen; deelw. gebaert. 2) iemands uitvaart vieren.
Baren, znw.o. 1) Kind. Vgl. moederbaren. 2) held. 3) geslacht.
Barencleet, znw. o. Hetzelfde als baerc1eet.
Barensteel, znw. o. Palesteel (mal.), barensteel, verkorte dwarsstreep, in de wapenkunde.
Barenteren. Zie barteren en vgl. baraet.
Barenteren, barteren, zw. ww. I. Trans. Verslaan, verschrikken, verbijsteren. II. Wederk. Zich over iets bevreesd maken, er verslagen door worden, zich over iets bekommeren.
Barentier, znw. m. Hetzelfde als barateur.
Barf, barff, znw. Een vis.
Bargijn, bargin, bargen, bergin, bnw. Van een ‘berch of speenvarken afkomstig; bargijn spec, smout.
Barillier, znw. m. Keldermeester, bottelier.
Baringe, znw. vr. Baring, het baren.
Bariseel, znw. o. Kruik, fles, lederen wijnzak; verkleinwoord bariseelkijn, bariseylekijn, busje.
Bare, znw. m. Boombast.
Barke, baerke, berke, znw. vr. Licht vaartuig; verkleinwoord barkijn, scheepje, scheepvormig zaadbakje in vogelkooien.
Barcoen, bercoen, borcoen, znw. m. Rondhout, parkoenpaal.
Barlebaen, barlabaen, barlibaen, znw. m. Benaming van de duivel.
Barm, barem, baerm, znw. m. Berm, barm, wal, rand tussen twee velden of weiden en langs de dijkvoet; voetpad, trekpad langs een vaart.
Barm, baerm, znw. m. Hoge golf, baar.
Barme, znw. Heffe, droesem, bezinksel.
Barmelijc, barmlijc, bnw. Erbarmelijk, beklagenswaardig. Barmelike, bijw.
Barmen, zw. ww. tr. Met een barm of berm versterken, een dijk of dam.
Barmhertelike, barmhertlike, bijw. Barmhartig, uit medelijden. Barmhertich, bnw. Barmherticheit.
Barnage, bernage, bernaye, znw. vr. De gezamenlijke rijksgroten.
Barndewijn, znw. m. Hetzelfde als brandewijn.
Baroen, znw. m. Leenman, edelman, rijksgrote, ridder; Gods baroen, Gods dienstknecht; ook de discipelen van Christus worden barone ‘genoemd.
Baronie, znw. vr. Hetzelfde als barnage.
Baroninne, baroeninne, znw. vr. Adellijke dame, gemalin van een rijksgrote.
Barsten, bersten, borsten, st. ww. intr. Barsten, bersten.
Barstinge, znw. vr. Barst, spleet, opening.
Bart, bert, znw. vr. Een zeevis.
Bartechge, bartesche, bartege, znw. vr. Een houten, met kantelen voorziene sterkte tot bevestiging van een plaats; de pui van het stadhuis, bordes. Vgl. bardesche.
Barteren, baerteren, barenteren, zw. ww. I. Trans. Ruilen, tegen iets inwisselen. II. Intr. Ruilen, een ruil doen. Vgl. baraet, 2de Artikel.
Barterer, barteereer, barteerre, znw. m. Iemand die ruilhandel drijft; koopman, handelaar, rondventer. Barteringe, berteringe, znw. vr.
Bas (bass), znw. Bil.
Base, baesche, basche, znw. vr. Voetstuk, basis.
Base, znw. vr. Kous.
Baselaer, bazelaer, baseleer, znw. m. Lang mes, dolkmes.
Basen, zw. ww. intr. Suffen, raaskallen, bazelen; basende, onzinnig, dwaas, waanzinnig.
Baseren, zw. ww. intr. Gebaseerd, gegrond zijn.
Baserie, znw. vr. IJlhoofdigheid.
Basich, bnw. Vreemd, zonderling, dwaas.
Basilicum, znw, o. Koningskruid. Ocimum.
Basilisc, znw. m. Koningsslang.
Basine, znw. vr. Bazuin. Zie bosine.
Basine, znw. vr. Razernij, ijlhoofdigheid.
Basse, znw. Naam van een stuk geschut.
Bassecamere, bascamere, znw. vr. Benedenkamer, beste kamer.
Bassen, st. en zw. ww. I. Intr. Blaffen, bassen, keffen; van mensen: lawaai, kabaal, drukte maken; schelden, razen. II. Trans. 1) Iets door blaffen te kennen geven. 2) opjagen, aanbassen, het wild.
Basser, znw. m. Blaffer, keffer, buikspreker (?).
Bassinge, znw. vr. Geblaf, gebas, gekef.
Bast, znw. m. 1) Bast van een boom, boomschors. 2) schil, dop; niet een (enen) bast, niet van enen baste, geen zier, volstrekt niets. 3) het van boomschors vervaardigd touw. 4) strop, halsstrik; met boom ende met bast, met houte ende met baste, met galg en strop. 5) spier, zenuw. Zie bebast.
Bast, znw. o. Wijnmoer.
Bastaerdich, bastaerdelijc, bnw. Onecht, wild, van uitspruitsels.
Bastaerdie, znw. vr. 1) Bastaardij, ongeoorloofde gemeenschap met een vrouw; van bastaerdin, in onecht verwekt. 2) schandelijke handelwijze.
Bastaerdinne, znw. vr. Vrouwelijke bastaard, ontaarde, basterdsoort van iets.
Bastaert, bastart, bastert, bastaerd, znw. m. 1) Bastaard, buiten echt verwekt kind, hoerenkind; overwonnen bastaert, kind in overspel of ook in bloedschande verwekt; ook van jongen van dieren en in figuurlijke toepassing. 2) wilde loten aan een wijnstok; vgl. bastaerdich. 3) naam van een zoete wijn; wijn bastaert.
Bastaert, bnw., vr. bastaerde. 1) Onwettig, in onecht geboren. 2) ontaard, slecht. 3) b. van, ergens van verstoken, eigenlijk als bastaard verstoken van erfrecht.
Bastaertbroeder, bastertbroeder, bastaertdochter, bastaertkint, bastaertmage, bastaertsone, znw. Buiten echt geboren broeder, enz.
Bastje, znw. vr. Sterkte, verschansing, bastion.
Bastijn, basten, bnw. Van bast vervaardigd, van de schors of het vezelig weefsel van bomen gemaakt, ook van scheepstouwen.
Bastoon, znw. m. 1) Stok, wandelstok. 2) schuinstaak, in de wapenkunde.
Bastonnier, znw. m. Roededrager bij een processie.
Basture, znw. vr. Hoer, lichtekooi.
Basune, bosune, basine, znw. vr. Bazuin, trompet.
Basuuen, basuynen, zw. ww. intr. Op de bazuin blazen. Basuunblaser, basuynblaser, basuunbleser.
Basuunlijc, bnw. Als van een bazuin, basuunlijc luut.
Basuunre, basuynre, znw. m. Hetzelfde als basuunb1aser.
Basuunsch, basuynsch, bnw. Hetzelfde als basuunlijc.
Bat, znw. o. Bad, het nemen van een bad en de plaats waar dit geschiedt; heet bat, bat der gesontheit, de baden; te bade gaen, een bad nemen; dat bat van balsamen (zie ba1sem); dat helsche bat, de helse poel, de hel, het eeuwig verderf; in ener bat baden, met hetzelfde sop overgoten zijn.
Bat, znw. o. Een stok bij sommige spelen in gebruik, of een voorwerp waarmee men keilt of kegelt (?). Zie batten.
Bat, bijw. Zie bet.
Bataelge, batalge, battaelge, bataelgie, bataeldie, batalie, battalie, botaelge, betaelge, bastaelge, znw. vr. 1) Strijd, gevecht; ook: verhaal ervan. 2) veldtocht. 3) slagorde. 4) legerschaar.
Bataelgen, battaelgen, bataelin, zw. ww. I. Trans. In slagorde scharen. II. Intr. Vechten.
Bataelgeren, baitaelgeren, batalgeren, batelgeren, battelgeren, bataelgieren, zw. ww. tr. 1) In slagorde scharen. 2) versterken.
Bataelgeringe, betaelgieringe, znw. vr. Vestingwerk.
Bate, znw. vr. 1) Baat, voordeel, winst; schade ende bate; sine bate in iet doen; te baten; bate copen aen ere dinc, een voordelige koop aan iets doen; die ewelike bate, de eeuwige winst, de zaligheid; in bate van, ten voordele van, ten bewijze van (een bewering). 2) baat, nut; te baten hebben, in zijn voordeel, vooruit hebben. 3) baat, genoegen. 4) baat, hulp; hulpmiddel, herstel; enen staen in bate, enen bate doen, enen te baten comen, te hulp komen; enen te baten hebben, nemen, crigen, iemand tot hulp hebben, nemen of krijgen; iet te baten hebben, iets als vergoeding hebben; daer en es gene bate jegen, daar helpt niets aan, is geen middel voor. 5) baat, beterschap van ziekten en gebreken; aen die bate sijn, aan de beterhand zijn; ter baten comen, beter worden, vooruitgaan; vaen, hem setten ter baten, in baten staen, zich beteren; bate doen van ere dinc, iets verbeteren; ter baten spreken, spreken om iets goed te maken. 6) geneesmiddel. 7) genoegdoening, vergoeding, boete; enen bate doen van, iemand voldoening geven voor; enen in baten staen, iemand iets vergoeden.
Batelic, baetelic, bnw. Voordelig, profijtelijk.
Batement, batament, abatement, badiment, znw. m. Toneelvertooning. Vgl. esbatement.
Batementen, batementeren, zw. ww. intr. Een toneelvoorstelling geven.
Batementspel, znw. o. Toneelvertooning.
Baten, zw. ww. I. Intr. Baten, nuttig zijn, helpen. II Trans. 1) Helpen, aan iemand een voordeel bezorgen; hem baten, zich helpen. 2) enen iet baten, iemand iets doen strekken tot voordeel, het hem doen verkrijgen. III. Wederk. Zich beteren.
Baterie, znw. vr. Keukengereedschap.
Batsac, baitsac, znw. m. Balzak.
Batte, znw. vr. Krib in een rivier (?).
Batten, zw. ww. intr. Benaming van een spel, kegelen, gooien, het ene of andere werpspel.
Batten, zw. ww. tr. Betten, met lauw water nat maken, stoven, koesteren.
Batteren, batteeren, zw. ww, tr. Wraken, afkeuren.
Battingspenninc, znw. m. In Drenthe, belasting gesproten uit de afkoop der kosten van het batting.
Batture, znw. vr. Verguldsel.
Baubijn, bobijn, znw. m. Baviaan.
Baude, znw. vr. Een vrouwenkledingstuk van kostbare stof, overrok (bouwen, in de 17de eeuw).
Baudekijn, znw. o. Lijkwade, lijkkleed.
Bave, znw. m. Bavo; Sinte Baven dach, 1 oktober.
Bavomisse, baefmisse, baefmis, znw. vr. De eerste oktober. Zie bamisse.
Bayveel, znw. o. Winkelhaak.
Be, voorz. Toonl. vorm van bi; be dage, be nachte.
Beademen, zw. ww. tr. Beademen.
Beam(p)ten, zw. ww. tr. De uitvaart vieren van, missen (vgl. ambacht) lezen over de ziel van.
Beane, znw. Naam van een Franse wijn.
Beantworden, beantwerden, zw. ww. tr. Verantwoorden.
Beanxenen, zw. ww. tr. In benauwdheid, in een pijnlijke toestand, in gevaar brengen.
Beanxt, bnw. Beangst, angstig.
Beanxten, zw. ww. tr. 1 Beangstigen, benauwen. 2) beducht zijn voor.
Beanxtet, deelw. bnw. Hetzelfde als beanxt.
Beanxtheit, znw. vr. Angstvallige zorg, ingespannen bemoeiing.
Bearbeiden, beaerbeiden, zw. ww. tr. Voor iets werken, het werk doen dat aan iets te doen is. 2) bearbeiden, land. 3) zijn best voor iets doen, door moeite trachten te bewerken.
Bearmt, bnw. Verarmd.
Bebast, bnw. Gespierd. Vgl. bast.
Bebiert, bnw. Dronken van bier.
Bebinden, st. ww. tr. 1) Binden, omwikkelen; verbinden. 2) bebonden tijt, de onder een zeker verband liggende tijd, de tijd waarin geen rechtspraak plaats heeft; vgl. bes1otentijt.
Bebloeden, zw. ww. I. Tr. Met bloed kleuren of bevlekken. II. Intr. Rondom bloeden.
Bebloedet, deelw. bnw. Hetzelfde als bebloet.
Bebloedich, bnw. Bloedig, bebloed.
Bebloet, bnw. Bebloed, bloedig; bloedende.
Beboden, zw. ww. tr. Door een bode bekendmaken; aanbrengen, een boodschap zenden aan.
Beboedelt, deelw. Belast met het onderhoud van iets.
Beboesemen, zw. ww. tr. Iemands afstamming van of verwantschap met een bepaald persoon bewijzen, veelal met betrekking tot horigen.
Beboeseminge znw. vr. Het leveren van een bewijs van verwantschap of afstamming van iemand met betrekking tot een bepaald persoon.
Bebolwerken, zw. ww. tr. Van een bolwerk voorzien, versterken.
Beborgen, beburgen, zw. ww. tr. 1) Iemand borgen laten stellen, hem dwingen borgen te geven. 2) iet beborgen, borgtocht stellen voor iets.
Bebouwen, zw. ww. tr. Bewerken, grond.
Bebraemt, bnw. Met braamstruiken begroeid.
Bebrieven, zw. ww. tr. 1) Door een brief bevestigen; bij geschrifte erkennen, toezeggen, vaststellen, overeenkomen; bebrieft ende onbebrieft, beschreven en onbeschreven. 2) vast, bestendig maken; bebrieft, vast, bestendig.
Becchereel, znw. m. Vleeshouwer.
Becedelen, zw. ww. tr. Een akte van iets maken, iets op schrift brengen.
Bechaertereren, bachscaertereren, zw. ww. tr. In een charter beschrijven.
Becingelen, zw. ww. tr. Omsingelen, omgeven.
Bedacht, bedocht, deelw. bnw. I. van bedenken, tr. 1) Goed overlegd, scherpzinnig; bedochten sinnes, na rijp beraad; met bedachten moede, met voorbedachten rade. 2) met een persoon als onderwerp. vervuld van, zich toeleggende op. II. Van hem bedenken. 1) Bij zijn verstand zijnde. 2) zich toeleggende op, zich bezig houdende met. III. Bedacht sijn. a) Als werktuig van het denkvermogen: denken, zijn verstand gebruiken; evel, qualike bedacht sijn, een verkeerde mening hebben, onverstandig zijn; dullike bedacht sijn, dwaas zijn; wijslike bedacht sijn, verstandig zijn; wel bedacht sijn, verstandig, schrander zijn, met overleg handelen, handelen na rijp beraad; des bedacht sijn, over iets gedacht hebben; op de hoogte van iets zijn; absol. of met een bijw., een bepaalde gedachte hebben; van plan, er op uit, besloten zijn. b) van het gemoed: te moede, gestemd zijn; swaer bedacht, somber gestemd; fel (felle) bedacht, boosaardig gestemd, gezind; andersins bedacht sijn, van gezindheid of plan veranderen. c) van de bewustheid: bedacht sijn, zijn bezinning terugkrijgen.
Bedachtelike, bedechtelike, bijw. Met voordacht.
Bedachtheit, znw. vr. Overleg, bedachtzaamheid.
Bedachtich, bnw. 1) Voorzichtig, bedachtzaam. 2) standvastig. 3) goed bij zijn verstand. 4) geneigd.
Bedachticheit. znw. vr. 1) Hetzelfde als bedachtheid. 2) verstand, denkvermogen. 3) standvastigheid, vastberadenheid. 4) gezindheid, wil.
Bedachtsam, bnw. Bedachtzaam, overleggend.
Bedadingen, zw. ww. tr. Een overeenkomst sluiten, bij dading toezeggen of voor zich bedingen.
Bedaen, deelw. bnw. Bedekt met, voorzien van.
Bedage, bijw. Bij dag.
Bedagen, zw. ww. I. Intr. 1) Dag worden, aanbreken, van de dag. 2) opdagen, verschijnen; sijn goede werke aen hem bedaecht, als men ze aan hem ziet. 3) overkomen, treffen, over iemand opgaan, aan hem verschijnen. II. Trans. 1) Beschijnen. 2) een termijn verlenen aan iemand tot een bepaalde tijd in vrijheid stellen. 4) dagvaarden, dagen (16de eeuw).
Bedallen, bedalle, bijw. Geheel en al, in elk geval. Vgl. albedallen.
Bedammen. zw. ww. tr. Met een dam voorzien.
Bedankelijc, bnw. 1) Dankbaar, erkentelijk. 2) aangenaam, welgevallig (?). Vgl. hem bedanken.
Bedankelijcheit, znw. vr. Erkentelijkheid.
Bedanken, zw. ww. I. Intr. en trans.1) bedanken. 2) tot dank verplichten, reden van tevredenheid geven. II. Wederk. met de genitief der zaak. Zich zelven tot dank voor iets verplicht achten, in zijn schik zijn; vgl. hem beloven; ook als intr. ww. in dezelfde betekenis.
Bedanct, deelw. bnw. Erkentelijk, over iets in zijn schik of tevreden. Bedanctheit.
Bedaren, zw. ww. wederk. 1) Zijn hartstochten bedwingen. 2) tot zich zelven komen.
Bedauwen, bedouwen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Met dauw besproeid of bedekt worden. 2) vochtig, doorweekt worden. II. Trans. 1) Doorweken. 2) besproeien, vervullen (met genade, rouw).
Bedauwers, bedouwers, znw. mv. Ongeregelde lichte Franse troepen, die als tirailleurs dienst deden.
Bedauwinge, bedouwinge, znw. vr. Bevochtiging.
Bedde, bet, znw. o. Verkleinwoord, beddekijn. 1) Bed; een ziekebed, ziekbed; te bet vallen, bedlegerig worden; een bedde maken, opmaken, maken; dat bedde breken, tebreken, een opgemaakt bed in wanorde brengen door het te beslapen, te bed gaan; een tebroken bedde, een gebruikt, beslapen bed; een bedde decken, een bed voor iemand spreiden; bed als uitdrukking van het domicilie (daer een te bedde gaet ende opstaet). 2) huwelijksbed, huwelijksgemeenschap, ook: het huwelijk; een geheel bedde, een niet ontbonden huwelijk; geschoort bedde, gescheiden bedde, ontbonden huwelijk; gescheidens bedde, buiten huwelijksgemeenschap; van geheelen bedde, volle (broers en zusters); getrouwet bedde, wettig huwelijk; eens bedde gemene werden, het huwelijksbed met iemand delen (als man of vrouw); beddegelijc, bedde beddegelike, staaksgewijze (bij erfstellingen). 3) rustbed, canap; vgl. draechbedde. 4) leger, winterleger, plaats waar de vissen kuit schieten. 5) bedding, laag. 6) bedde lants, stuk land, akker; bed in een tuin, bed van aarde tussen voren. 7) waterkering, dam, ophoging van een rivieroever, dijk. 8) nierbedde, de streek om de nieren.
Beddeboom, znw. m. Rand van het bed, plank voor aan het bed.
Beddebuur, znw. Matras.
Beddedeken, znw. vr. Beddendeken.
Beddedecsel, znw. o. Beddendeken of dekbed.
Beddeganc, znw. m. Bedtijd.
Beddegenoot, znw. m. Bedgenoot, echtgenoot, zowel mannelijk als vrouwelijk.
Beddegescheit, bedgescheit, znw. o. Ontbinding van een huwelijk.
Beddegewant, znw. o. Beddengoed.
Beddehure, bedehure, znw. vr. Geld voor het huren van bedden.
Beddecamer, znw. vr. Slaapkamer; vleselijke gemeenschap.
Beddecleet, znw. o. Deken, sprei; mv. beddecleder, beddengoed.
Beddemaker, bedmaker, bedmeker, znw. m. Beddenmaker.
Bedden, zw. ww. I. Intr. 1) Te bed liggen. 2) een bed opmaken. II. Trans. 1) Te bed brengen, kinderen; naar de slaapplaats geleiden, volwassenen; gebeddet sijn, te bed liggen, slapen. 2) rechthoekig houwen of maken, stenen.
Beddenoot, znw. m. Hetzelfde als beddegenoot.
Beddepanne, bedpanne, znw. vr.
Beddeplanke, znw. vr. Hetzelfde als beddeboom.
Beddepotte, znw. vr. Waterpot.
Bedderede, bederede, bedderedich, bederde, bnw. Bedlegerig.
Bedderie, znw. m. Echtgenoot, man van.
Beddesac, znw. m. Beddenzak.
Beddeschout, beddeschult, znw. vr. Huwelijksgemeenschap.
Beddesieke, znw. m. Bedlegerige.
Beddesponde, znw. vr. Hetzelfde als beddeboom.
Beddestat, beddestede, znw. vr. Bedstee.
Beddestroo, bedstroo, znw. o. Onser vrouwen bedtstroo, een plant. Galium.
Beddetiecte, bedetiecte, beddetijc, znw. vr. Beddetijk.
Beddetol, znw. m. Tol op beddengoed.
Beddevast, bnw. Bedlegerig.
Beddinge, znw. vr. 1) Slaapgelegenheid, bed. 2) mv. Benodigdheden voor een bed.
Bede, znw. vr. 1) Gebed tot God; ene bede geven, een gebed doen; ter beden vaen, varen, een gebed beginnen; ter beden, in beden vallen, zich op de knien werpen om te bidden. 2) verzoek aan een mens; up alle bede, in ‘s hemels naam; met beden, bi der beden, op verzoek; ene bede doen, een verzoek doen, ook: een verzoek inwilligen, eigenlijk volbrengen; ene bede geven, hetzelfde, ook: een verzoek om iemand voort te helpen, aanbeveling. 3) verzoek om geld, van vorsten, eigenlijk vrijwillige opbrengst, belasting; inzameling van giften, collecte, van bijzondere personen; ter bede gaen, sitten, bedelen; metter bede gewinnen, giften inzamelen. 4) gebod, bevel.
Bedeboec, znw. o. en m. Gebedenboek.
Bedebrief, znw. m. Schriftelijk verzoek, aanbevelingsbrief.
Bededach, znw. m. Biddag, bededag.
Bededingen, bedegedingen, bedegdingen, zw. ww. tr. 1) Langs gerechtelijke weg beslechten, vereffenen. 2) tot stand brengen, bewerken. 3) bekrachtigen, bepalen. 4) in recht aanspreken. 5) aanbrengen, over de tong laten gaan. Vgl. bedadingen.
Bedeel, znw. o. Gerechtsbode, bode. Vgl. bede1.
Bedeelt, deelw. van bedelen; bedeelt sijn aen, aandeel aan iets hebben, recht hebben op een deel.
Bedegelt, znw. o. Opbrengst van een bede.
Bedehuus, znw. o. Bedehuis, tempel; verklw. bedehuuskijn, behehuisgen.
Bedec, znw. o. Dekmantel.
Bedecamer, znw. vr. Bidvertrek, binnenkamer.
Bedecken, zw. ww. tr. 1) Bedekken. 2) geheim houden.
Bedeclocke, znw. vr. Klok die de mensen oproept tot het verrichten van devotie.
Bedecsel, znw. o. Bedekking, deksel.
Bedect, deelw. bnw. I. Van bedecken, tr. 1) Geheim, verborgen. 2) moeilijk te vinden, niet in het oog vallende. 3) onkenbaar door het gesloten vizier van de helm; bedects anschijns, geblinddoekt. 4) in de schede zijnde, van het zwaard. II. van bedecken, wederk. 1) Omzichtig. 2) loos, geveinsd, listig.
Bedectelike, bijw. Bedekt, in het geniep.
Bedectheit, znw. vr. 1) Verborgenheid, geheim; in bedecktheit, in het geheim. 2) omzichtigheid. 3) loosheid, geveinsdheid.
Bedel, znw. m. Hetzelfde als bedeel.
Bedelare, bedelaer, bedeler, znw. m. 1) Bidder. 2) bedelaar.
Bedelarie, bedelary, znw. vr. Bedelarij.
Bedeldach, znw. m. Bededag, biddag.
Bedelen, zw. ww. tr. 1) Bidden. 2) bedelen.
Bedelen, bedeelen, bedeilen, zw. ww. tr. 1) Bedelen, toedelen. 2) delen, indelen. 3) verdelen, goederen; hem bedelen, een onderlinge scheiding maken.
Bedelerse, znw. vr. 1) Bidster. 2) bedelares.
Bedelf, znw. o. 1) Verschansing, borstwering. 2) de door het opwerpen van aarde ontstaande kuil.
Bedelfte, znw. vr. Borstwering; wat daarachter ligt, erf.
Bedeliede, znw. m. mv. Belastingplichtigen.
Bedelijc, bnw. 1) Verzocht, vrijwillig. 2) tot de belastingen of beden behorende, financieel; ene bedelike dinc, een belastingkwestie.
Bedelijc bnw. Verbiddellijk. Vgl. onbede1ijc.
Bedelike, bijw. Op een deemoedige, smekende wijze.
Bedelinge, bedeelinge, znw. vr. Het iemand toebedeelde aandeel.
Bedelcamer, znw. vr. Bidvertrek.
Bedelven, st. ww. tr. 1) Met aarde bedekken, bedelven. 2) afdammen, afleiden, water. 3) verschansen, door een wal omringen.
Bedelster, znw. vr. 1) Bidster. 2) bedelares.
Bedem, znw. m. Steunbalk, stut.
Bedemen, zw. ww. intr. Duister worden; deelw. bedemet, bedeemt, bedeimt, duister.
Beden, zw. ww. tr. 1) Een gebed doen tot God, bidden; beden ende bidden. 2) belasten; schatten ende beden.
Bedenkelike, bijw. Op een boosaardige wijze.
Bedenken, bedinken, zw. onr. ww. I. Trans.1) Zijn gedachten vestigen op, gedenken. 2) slechte gedachten hebben van, verdenken. 3) gedachten hebben op, verwachten. 4) zich te binnen brengen. II. Intr. 1) Denken aan of over iets. 2) te binnen schieten, voor de geest komen. 3) berouwen. III. onpers. 1) Zich bedenken, bij zichzelf overleggen. 2) in iemand opkomen, zich te binnen brengen. 3) medelijden hebben. IV. Wederk. 1) Zich bedenken; een afwachtende houding aannemen. 2) bedenken. 3) berouw hebben. 4) een vermoeden hebben, (slechte) gedachten over iets hebben. 5) als uitdrukking van een werking van het denkvermogen. a) denken, zijn verstand gebruiken. b) gedachten op iets hebben, op de gedachte komen. c) tot het besluit komen. 6) van het gemoed, te moede zijn. 7) van het bewustzijn. a) bij zich zelf, zijn zinnen zijn. b) van een waan terugkomen. c) zich bezinnen, zich iets te binnen brengen.
Bedenkenisse, znw. vr. 1) Overdenking. 2) herdenking, gedachtenis. 3) achterdocht.
Bedenker, znw. m. Beschouwer.
Bedenkinge, znw. vr. Overdenking.
Bedepacht, znw. vr. Belasting; bede, voorgesteld als een soort van pacht of cijns.
Beder, znw. m. Bidder.
Bederman, znw. m. (oostmnl.). Braaf, degelijk man; man van eer.
Bederve, bedarve, bedaerve, bederf, bedarf, bedurf, znw. vr. en o. 1) Behoefte, levensbehoefte, levensonderhoud. 2) nut, voordeel, belang; in (te) bederven, ten nutte; bederve werken, gewinnen, werven, zijn voordeel doen, slagen, een goede uitkomst verkrijgen; bederve doen. a) voordeel behalen, winst doen. b) slagen, iets uitrichten, verder komen. c) nut, dienst doen; doen hetgeen nodig is. 3) geldelijk voordeel, inkomsten. 4) genot, het genieten van. 5) plicht, sine bederve doen, zijn plicht vervullen. 6) taak, onderneming.
Bedervelijc, bederfelijc, bnw. Verderfelijk.
Bedervelijc, bedaerflijk, bederfelijc, bnw. Nuttig.
Bederven, st. en zw. ww. I. Trans. In het verderf storten: ombrengen, runeren; van sine eren bederven, onteren. 2) verwoesten, plunderen. II. Intr. 1) Schade lijden aan het lichaam, verminkt worden; onbruikbaar worden, van trek- en lastdieren. 2) om het leven komen, sterven; bederven van den live; als znw., dood. 3) te gronde gaan, geruneerd worden; te niet gaan, verloren gaan; schipbreuk lijden, in der see bederven; van hem bederven, van zichzelf vallen.
Bederven, bedarven, bedorven, bedurven, onr. ww. I. Intr. 1) Behoeven, nodig hebben. 2) nodig zijn of vereist worden, een vereiste zijn. II. Onpers. 1) Het is nodig, het is noodzakelijk (voor iemand). 2) het is plicht, het is goed, het betaamt; als bedarf, zoals vanzelf spreekt, natuurlijk is.
Bedervenisse, znw. vr. Ondergang, verderf.
Bedervinge, znw. vr. Ondergang, het te gronde gaan; bedervinge van der see, schipbreuk.
Bedeschoudich, beschuldich, bnw. Belastingplichtig.
Bedesetter, znw. m. Zetter, schatter, ontvanger.
Bedesettings, znw. vr. Het bepalen van elk aandeel in bede of belasting, het aandeel zelf.
Bedesside, voorz. met de 2de of 3de nv. Aan deze zijde van.
Bedeswijn, znw. o. Als belasting opgebracht varken.
Bedeuderen, beduederen, zw. ww. tr. Ten val brengen.
Bedevaert, bevaert, bevart, bevert, znw. vr. 1) bedevaart; als bijw. verbonden met gaen, varen, riden, reizen, tien, senden e. a. 2) buitenlandse reis. Bedevaertganger.
Bedevaertsreise, znw. vr. Bedevaart,
Bedeven, zw. ww. intr. Passen, betamen(?).
Bedevri, bnw. Vrij van het opbrengen van belasting. Vgl. schatvri.
Bedewerdich, bnw.; bedewerdich dach, dag voor gebeden afgezonderd, heilige dag.
Bedi, bedie, bidie, bedien, bidien, bijw. en voegw. I, Bijw. 1) Daardoor, ten gevolge daarvan. 2) daarom, bedi omdat, want, daarom, omdat; bedi dat, hetzelfde; niet bedi dat, niet omdat; niet bedi, gevolgd door een ontkennende zin: niet dat maar, niet omdat ik daarom wil zeggen dat niet, daarvan niet. 3) voegw. bijw., immers. II. Voegw. Omdat, want.
Bedichte, bidiche, bidechte, bnw. en bijw. I. Bnw. Zwaar, hevig. II. Bijw. 1) In de nabijheid, van nabij. 2) onophoudelijk, telkens weer, dicht.
Bedichten, zw. ww. tr. 1) Bezingen, in dichtmaat beschrijven. 2) beschrijven, te boek stellen.
Bediede, bijw. Duidelijk.
Bediede, znw. vr. en o. 1) Verklaring, uitlegging. 2) betekenis. 3) gebeurtenis, zaak.
Bediedelijc, bnw. 1) Duidelijk, klaar, helder. 2) verklaarbaar, voor uitlegging vatbaar.
Bediedelike, bijw. Op een duidelijke wijze.
Bedieden, beduden, bedin, zw. ww. I. Trans.1) Duidelijk maken, verklaren, uitleggen; iet te wonder bedieden, als een wonder uitleggen, voor een wonder houden; vertalen, aftekenen, aanduiden, noemen; bedoelen, te kennen geven. 2) vertellen, meedelen, iemand iets herinneren, op het gemoed drukken, voorschrijven. 3) betekenen. II. Intr. Baten.
Bediedenisse, bedudenisse, bedietnisse, bedinisse, znw. vr. 1) Verklaring. 2) betekenis, bedoeling.
Bedieder, znw. m. 1) Verklaarder. 2) tolk. 3) vertaler.
Bediedinge, bedudinge, znw. vr. Verklaring, uitlegging. 2) betekenis.
Bedin, st. en zw. ww. intr. 1) Worden; sijns selfs bedin, meerderjarig, mondig worden; te niewete bedin, te niet gaan. 2) komen (op) versterven (op), van een land. 3) groeien; bedegen sijn, gegroeid, opgegroeid zijn. 4) vooruitkomen, goede zaken maken, slagen; bedegen sijn in, gevorderd zijn in; bat bedin, betere gevolgen hebben, nuttiger zijn. 3) verbeteren; beter, edeler worden.
Bedienelijc, bnw. Dienstbaar, tot het verrichten van bepaalde diensten verplicht.
Bedienen, zw. ww. I. Trans.1) Bedienen, waarnemen, een ambt; de dienst waarnemen in een kerk). 2) doen aanzeggen; overhandigen. II. Intr. Dienen, dienstig of nuttig zijn.
Bedienens, bedien, voegw. Omdat, want.
Bedienstachtich, bedienstaftich, bnw. Dienstvaardig, gedienstig. Bedienstachticheit.
Bedienstelijc, bedienstelijcheit. Hetzelfde als bedienstachtich.
Bedienstich, bnw. 1) Gedienstig, hulpvaardig. 2) nuttig, van dienst.
Bediensticheit, znw. vr. 1) Bereidvaardigheid, gedienstigheid. 2) dienstbaarheid.
Bediepen, zw. ww. tr. In een getuigenis aanduiden, aanwijzen in recht.
Bedies, bijw. Daarom, daardoor.
Bediet, bedeut, beduyt, znw. o. 1) Verklaring, uitlegging, aanwijzing; bediet doen, maken, de verklaring geven, uitleggen. 2) vertaling. 3) verhaal, het verhaalde, vermelding; (een) bediet doen, maken, mededelen, gewag maken. 4) de woorden waarin het verhaal vervat is, taal, rede. 5) de zaak die verhaald
wordt, gebeurtenis. 6) les, voorschrift. 7) betekenis, bedoeling; betekenis, waarde; het is cranc bediet, het betekent niet veel.
Bediken, bedikenen zw. ww. tr. Bedijken. 2) de dijken onderhouden of herstellen van (een land).
Bedinge, znw. vr. 1) Het bidden, gebed; bedinge doen; in bedingen liggen, staen, sijn; bedingen driven, seggen, lesen, spreken; in bedingen vallen, in cniegebede vallen. 2) ootmoedig verzoek, smeekbede.
Bedingen, zw. ww. I. Trans. 1) Voor de rechtbank brengen, in recht betrekken. 2) voor de rechter brengen, in recht doen behandelen, een zaak; bepleiten, in recht handelen of pleiten over; bij vonnis uitmaken of doen uitmaken; iet bedingen met vonnis, iets doen uitmaken, zich tot iets doen machtigen bij vonnis; recht bedingen, zijn recht bepleiten, voor eigen of anderen recht opkomen; bedingde tale, pleitrede. 3) een gerechtelijke eis instellen, ook van het vragen van een vonnis; cracht bedingen ane enen, een eis tot lijfsdwang tegen iemand instellen, hem die bij vonnis doen opleggen. 4) bij overeenkomst bedingen. II. Intr. In recht behandeld worden, dienen, voorkomen.
Bedlegerich, bnw. Vgl. bedderede.
Bedoyen, zw. ww. tr. Bevochtigen, nat maken. Vgl. bedouwen.
Bedonkert, bnw. Verduisterd, van licht beroofd, van het oog.
Bedoren, zw. ww. tr. Verdwazen, op een dwaalspoor brengen.
Bedorent, bnw. Met dorens begroeid.
Bedorfte, bedorste, bedorte, bedoorte, bedurte, znw. vr. 1) Nood, behoefte, hetgeen men nodig heeft. 2) levensbehoefte. 3) plicht.
Bedorste. Zie bedorfte.
Bedorstelijc, bedurstelijc, bnw. Op de juiste tijd gedaan, aangebracht (hulp).
Bedorstelike, bedurstelike, bijw. Ter juister tijd.
Bedorve, znw. vr. 1) Behoefte; nooddruft, de kost. 2) nut, voordeel.
Bedorven, zw. ww. intr. Behoeven; ook: nodig zijn.
Bedorven, deelw. bnw. 1) Gebrekkig, beroofd van het gebruik van ledematen. 2) woest, onbebouwd, eigenlijk verwoest. 3) slecht, verdorven. Bedorvenheit.
Bedouwen, zw. ww. intr. Wegkwijnen, wegsmelten, vergaan.
Bedoven, deelw. Van beduven. Bedekt, bedolven.
Bedrabt, bnw. Bemodderd.
Bedrach, znw. o. 1) Beschuldiging, aanklacht. 2) gerechtelijk bewijs, bewijs van iemandsՠschuld; vol bedrach, volledig bewijs. 3) overeenkomst, verzoening. 4) gedrang, strijdgewoel.
Bedrachsliede, znw. m. mv. Getuigen.
Bedracht, znw. vr. en o. 1) Aanklacht, beschuldiging. 2) verklaring in het nadeel van een bedaagde, getuigenis; de getuigen; (te) bedracht sitten, rechtszitting houden tot het horen van getuigen; ter bedracht staen, de toestand van de beschuldigde wanneer bewijs tegen hem is toegelaten en hij niet den onschuldseed mag doen; te bedrachte setten, het causatief van ‘in bedrach staen,’ het werk van de rechter.
Bedrachter, znw. m. Getuige.
Bedragen, st. ww. I. Trans. 1) Bedekken, overtrekken. 2) voorzien van, vervullen met; met slape bedregen, door slaap bevangen of overmeesterd. 3) in recht betrekken. a) iemand voor de rechtbank brengen, aanklagen, beschuldigen, het bewijs van iemands schuld leveren; hem bedragen, zich zelf beschuldigen. b) van een misdrijf overtuigen, het bewijs leveren dat iemand schuldig is, iemand schuldig verklaren. 4) belasteren. 5) iemand in het ongeluk storten; deelw. bedragen, treurig, ongelukkig. 6) bedriegen. 7) bewerken, uitwerken. 9) bedragen, belopen. II. Wederk. Zich gedragen, het maken, zich houden.
Bedragen, st. (eigenlijk zw.) ww. trans en wederk.I. Trans. Voeden, onderhouden. II. Wederk. 1) Zich voeden, in zijn levensonderhoud voorzien. 2) zich vergenoegen met, zich behelpen met.
Bedragenisse, bedregenisse, znw. vr. Uitkomst van een gerechtelijk onderzoek.
Bedranginge, znw. vr. (oostmnl.). Overlast.
Bedrangen, zw. ww. tr. Dringen, in het nauw brengen. Bedranger.
Bedranc, znw. o. 1) Het dringen, gedrang, strijdgewoel. 2) ophoping van mensen. 3) het drukken, in het nauw brengen.
Bedreich, bedreech, znw. o. Bedreiging.
Bedreigen, bedregen, zw. ww. tr. Bedreigen, het toeleggen op.
Bedreigingen, bedreeginge, znw. vr.
Bedretsen, zw. ww. tr. Bevuilen.
Bedrichten, zw. ww. tr. Bebouwen, land.
Bedriech, znw. o. 1) Bedrog, misleiding. 2) schelmstuk, schurkenstreek.
Bedriechster, znw. vr.
Bedriechte, znw. vr. 1) Bedrog, bedriegerij. 2) mv., listen en lagen, streken.
Bedriegelijc, bedriechlijc, bedriegenlijc, bnw. Bedrieglijk, vals, schoonschijnend. Bedriegelike, bijw.
Bedriegelijcheit, znw. vr. Bedrog, arglistigheid; bedrieglijk karakter.
Bedriegen, st. en zw. tr. 1) Bedriegen, misleiden, in de strik of ten val brengen; bedriegen van ere sake, in iets teleurstellen, van iets afbrengen; hem (niet) voor bedrogen houden, zich (niet) teleurgesteld gevoelen. 2) bedrieglijk veranderen, verkeerd voorstellen, vervalsen. 3) misleiden, verleiden. 4) verschalken.
Bedriegenesse, bedriechnesse, znw. vr. Bedrog.
Bedrieger, bedriegere, znw. m.
Bedriegich, bnw. Bedrieglijk.
Bedrieginge, znw. vr. Bedrog, valsheid.
Bedrif, znw. o. Bedrijf, de plaats waar men heer en meester is, boerderij.
Bedrift, znw, o. District, gebied.
Bedrijf, znw. o. 1) Het handelen, de praktijk van iets; dat meeste bedrijf hebben, de voornaamste rol spelen. 2) landbouw, de verrichtingen of het bedrijf van de landbouw. 3) gebied, rechtsgebied; sijn bedrijf bedriven, alle functies in een bepaald gebied verrichten; binnen den bedrive van, binnen het ressort van. 4) heerschappij, macht, invloed, vaderlijke macht.
Bedrijflijc, bnw. Bedrijvig, actief. Bedrijflijcheit.
Bedringen, st. ww. tr. 1) Dringen, drukken, verdringen, tegen iemand aandringen. 2) in het nauw brengen, iemand overlast aandoen.
Bedrinken, bedrenken, st. ww. wederk. Zich bedrinken, zich aan drank te buiten gaan.
Bedriven, st. ww. tr. 1) Doen, uitvoeren; uitvoeren, ten uitvoer brengen, tot stand brengen, bewerkstelligen; ene boodschap bedriven, een zending verrichten, een huwelijc bedriven, bewerken; enen coop bedriven, doen; een leven bedriven, leiden; orber, profijt bedriven, voordeel doen, bewerken; druc bedriven, berouw hebben, rouw bedrijven; paeschen bedriven, vieren; raet bedriven, te rade gaan met, een plan beramen; ene schouwe bedriven, verrichten; een ambt bedriven, waarnemen; sinen wille bedriven, zijn wens verkrijgen. 2) bewerken, land. 3) bewerken, tot stand brengen; bedriven dat, bewerken, dat; met een ontkenning: niets uitrichten, niet vorderen met iets. 4) aan het licht brengen, beschrijven. 5) besturen, regelen; inrichten, regelen; iet also, so bedriven dat, iets zo inrichten dat. 6) brengen, drijven; ergens toe brengen, tot een waardigheid; ergens toe drijven, aandrijven, noodzaken; enen te wette bedriven, iemand gerechtelijk dwingen in recht tegen hem op te treden; in het nauw brengen; enen also nauwe bedriven dat, zo ver brengen dat.
Bedriver, znw. vr. 1) Hij die iets verricht, bekleedt, een ambt; amptbedriver. 2) bewerker. 3) landbouwer. 4) aannemer van openbare werken. 5) bestuurder, opzichter.
Bedroch, znw. o. Bedrog, leugen, bedrieglijkheid.
Bedrochelijc, bedrochgelijc, bnw. Bedrieglijk.
Bedrocht, znw. o. List, streek.
Bedroef, znw. o. Droefheid, verdriet, tegenspoed.
Bedroeft, bijw. Jammerlijk, armzalig.
Bedroefde, bedrufde, znw. vr. Droefheid.
Bedroefenisse, Bedroefnisse, bedroevenisse, bedrueffenisse, znw. vr. Droefenis, smart.
Bedroefheit, znw. vr. Droefheid.
Bedroeflijc, bnw. Treurig, bedroefd.
Bedroeft, bedrueft, bedruecht, bnw. 1) Troebel, van glans beroofd. 2) in de war, verward. 3) bedroefd, bedrukt, jammerlijk. Vgl. bedroeven.
Bedroeftheit, znw. vr. 1) Droefenis, treurigheid. 2) verlatenheid, eenzaamheid.
Bedroeve, bnw. Droef, droevig.
Bedroeven, bedroven, bedrueven, zw. ww. I. Trans. 1) Verwarren, troebel maken. 2) in de war brengen, beroeren. 3) bedroeven, verstoren; hem bedroeven, bedroeft zijn. 4) bewenen, rouw bedrijven over. 5) in het verderf storten, verderven. 6) met God als onderwerp, droefheid, smart, verderf over iemand brengen, hem vervloeken; bedroeft, vervloekt.
Bedroever, znw. m. Verstoorder (van rust, vrede).
Bedroevich, bnw. Droevig; als znw.: bedroefde.
Bedrogelijc, bedroochlijc, bnw. Bedrieglijk.
Bedrogen, deelw. bnw. 1) Van bedriegen, tr. Bedrieglijk, arglistig, vals. 2) van bedriegen, wederk. Vol zelf bedrog, waanwijs.
Bedrogen, zw. ww. tr. Bedriegen.
Bedrogen, zw. ww. tr. Uitdrogen; pass., verdwijnen, verminderen.
Bedrogenare, znw. m. Bedrieger.
Bedrogenheit, bedrogentheit, znw. vr. 1) Bedrieglijkheid. 2) Eigenwaan; bedrogentheit sijns selfs.
Bedrogenisse, bedrochenisse, bedruchenisse, znw. vr. 1) Bedrog. 2) spookverschijning, schim.
Bedroet, znw. o. Gedrang, ophoping van mensen.
Bedromen, zw. ww. onpers. Mi bedromet, ik droom.
Bedrongen, bedrungen, deelw. bnw. Eng, nauw.
Bedropen, zw. ww. tr. Bedruipen, bedroppelen, besprenkelen, begieten; deelw. bedroken, gespikkeld.
Bedroppelt, deelw. bnw. Gespikkeld.
Bedrucht, bedrugt, znw. vr. Onstuimige aanval, vaart.
Bedruecht, bedrueft. Zie bedroeft.
Bedruftich, bnw. Behoeftig, zwak, gebrekkelijk.
Bedruc. Hetzelfde als bedrucht.
Bedruckelijc, bnw. Bekommerd, bezwaard. Bedruckelike, bijw.
Bedruckelijcheit, bedruclijcheit, znw. vr. 1) Van bedrucken, verdrukking, lijden. 2) van hem bedruckelijcheit, bekommering, het vervuld zijn met iets.
Bedrucken, bedrocken, zw. ww. I. Trans. 1) Tegen iets aandrukken; naar beneden drukken. 2) verdrukken, in het nauw brengen. 3) ontmoedigen, treurig stemmen. 4) onderdrukken. 5) beperken, in enge grenzen besluiten. 6) innemen, een ruimte. II. Wederk. Bedroefd, bedrukt zijn.
Bedruckenisse, bedructnisse, znw. vr. Verdrukking, het in druk, verkeren; lijden, droefheid.
Bedruckinge, znw. vr. Verdrukking, het brengen van anderen in nood of gevaar.
Bedruct, deelw. bnw. 1) Verdrukt, in druk verkerende. 2) bedroefd, bedrukt. 3) verfomfaaid, verfrommeld, verlept, van bloemen.
Bedructheit, bedrucheit, znw. vr. 1) Verdrukking, het verdrukken, kwellen van anderen. 2) het bedrukt zijn, droefenis, smart.
Bedrupen, st. ww. tr. Bedruipen, op iets druipen, door druppelen nat maken.
Bedruppen, zw. ww. tr. Bedruipen, vlees.
Bedruusch, bedruysch, bedruust, bedrust, znw. o. 1) Het door een snelle, vooral draaiende, beweging ontstaande geraas, het snorren van een rad, wiel en dergelijke. 2) iedere snelle, ook draaiende, beweging, ook zonder dat daardoor geraas veroorzaakt wordt, vaart, snelheid, onstuimigheid; aandrang, woeste aanval. 3) van geweldige natuurverschijnselen, van een geweldige wind: orkaan, onweer, hagelbui.
Bedruustelike, bijw. Met aandrang, met onstuimigheid.
Beduchten, bedochten, znw. ww. I. Trans. Vrezen, beducht zijn voor. II. Wederk. Vrezen.
Beduchtich, bnw. Omzichtig, behoedzaam.
Bedullen, zw. ww. tr. Iemands hoofd op hol brengen.
Bedunken, zw. onr. ww. intr. Dunken, voorkomen; met veranderd onderwerp, menen.
Bedunkinge, znw. vr. Mening omtrent iemand, faam, naam.
Beduren, zw. ww. intr. en tr. Borduren.
Beduurwerken, zw. ww. tr. Borduren.
Beduwen, zw. ww. tr. 1) Verdrukken, in het nauw brengen, bedwingen. 2) overwinnen, een neiging, gebrek.
Bedwaen, st. ww. tr. Wassen, reinigen.
Bedwangelijc, bedwenclijc, bnw. Onderworpen, onderdanig.
Bedwingelike, bijw. Met of uit dwang, gedwongen, ongaarne.
Bedwanc, znw. o. 1) Dwang, noodzaak; a) Dwang ons door iemand of iets buiten ons opgelegd; ook, minder sterk: drang, aandrang; bi bedwange, gedwongen, genoodzaakt, tegen zijn zin, tegen wil en dank; sonder bedwanc, vrijwillig, uit eigen beweging. b) dwang die men zichzelf oplegt, zelfbeheersing; bedwang doen, bedwingen. 2) nood, druk, kommer, droefheid; het es bedwanc, het is treurig, ellendig. 3) overheersing, macht, heerschappij; in bedwanc liggen, gevangen zijn, ook in de strikken der liefde; macht, geweld; bedwanc doen, geweld aandoen, schade toebrengen; macht, invloed; des winters bedwanc, de onaangename winter; vgl. gewout; des kerkers bedwanc, de ellendige gevangenis. 4) het omvatten of insluiten van iets; in sijn bedwanc hebben, in zich besluiten, bevatten. 5) gedrang. Vgl. bedwongen.
Bedwellen, zw. ww. tr. 7.) Van bezinning beroven, buiten zich zelf brengen, bedwelmen. 2) misleiden, van het spoor brengen, verleiden; hem bedwellen, zich zelf misleiden.
Bedwelm, znw. o. Flauwte, bedwelming.
Bedwelmen, zw. ww. tr. Verbijsteren, van bezinning beroven; ook: door tovermiddelen in een zekere begoocheling brengen, biologeren; enes ogen bedwelmen, betoveren. Bedwelmer.
Bedwelmt, bedwelemt, deelw. bnw. In een toestand van zinsbegoocheling of zinsverbijstering verkerende, begoocheld. Bedwelmtheit.
Bedwesemen, bedweesemen, zw. ww. tr. Hetzelfde als bedwellen en bedwelmen.
Bedwesemicheit, bedwesemtheit, znw. vr. Hetzelfde als bedwelmtheit.
Bedwinen, st. ww. intr. Verdwijnen, te niet gaan.
Bedwingelijc, bnw. Gedwongen moetende worden; ook: bedwongen kunnende worden, tembaar.
Bedwingen, st. ww. tr. 1 Dwingen; bedwongen, gedwongen, onvrijwillig; bedwongene dinc, dwang; als znw., bedwingen, dwang. 2) oproepen, dagvaarden, noodzaken te komen, b.v. getuigen. 3) beheersen, overheersen, overweldigen, onderwerpen; bedwongen hebben, in zijn macht hebben, in bedwang houden; in het pass., beheerst worden, door een ziekte, een hartstocht. 4) belemmeren, in zijn bewegingen; bedwingen van, verhinderen verder te gaan met, terugbrengen of afbrengen van iets.
Bedwingenisse, znw. vr. Dwang.
Bedwinger, znw. m. Beheerser.
Bedwinc, znw. o. Dwang, geweld.
Bedwongen, deelw. bnw. van bedwingen. Eng, nauw.
Bedwongenlijc, bedwongelijc, bnw.; bedwongelike noot, kommervolle, treurige toestand.
Bebben, behebben, zw. ww. intr. Gedurende de eb blijven liggen; deelw. bebet, behebbet, bebt, door de eb overvallen of verhinderd. Vgl. verebben.
Beedjaan, znw. vr. Jonge vogel; nieuweling in het ene of andere vak, leerknaap.
Beefachtich, bnw. Geneigd tot beven, vreesachtig.
Beeldachtich, bnw. Een zinnelijke voorstelling vormende; beeldachtige dingen, zinnelijke voorstellingen.
Beelde, znw. vr. Bilze, een plant. Hyoscyamus.
Beelde, beilde, belde, bilde, beelt, znw. o., m. en vr. 1) Beeld, gewrocht der beeldende kunst; ook: geschilderd beeld, figuur; verkleinwoord, beeldekijn, beeldje. 2) gestalte, gedaante, ook: vrouw (oostmnl.). 3) zinnelijke voorstelling van iets in iemands geest. 4) voorbeeld (oostmnl., Limburg).
Beeldgraver, znw. m. Graveur.
Beeldehuus, znw. o. Nis.
Beeldelijc, bnw. 1) Vgl. onbee1de1ijc. 2) prachtig, verrukkelijk, beeldig.
Beeldelike, bijw. In de vorm van een beeld of denkbeeld, zodat de geest zich iets denken of voorstellen kan.
Beeldeloos, znw. m. Zonder zinnelijke voorstellingen.
Beeldemaker, beldemaker, beldemeker, znw. m. Hij die beelden maakt, in de ruimste betekenis, beeldhouwer, beeldsnijder, schilder, graveur.
Beelden, beilden, bilden, zw. ww. tr. 1) Een bepaalde gedaante geven, vormen; hem beelden, een spiegelbeeld van zichzelf vormen, zich spiegelen. 2) af beelden, voorstellen. 3) een gestalte verkrijgen, de vorm van een zinnelijke voorstelling aannemen.
Beeldenaer, beeldener, znw. m. 1) Schepper, vormer, formeerder. 2) beeld, zinnelijke voorstelling, type.
Beeldenisse, znw. vr. Verbeelding.
Beeldensaet, belsensaet, belsemsaet, znw. o. Bilzenzaad. Hyoscyamus.
Beelder, znw. m. Hetzelfde als bee1denaer.
Beelderie, znw. vr. Beeldwerk, gewrocht van beeldsnij – en beeldhouw- (ook schilder- ?) kunst.
Beeldeschriver, znw. m. Schilder.
Beeldesnider, beeltsnider, znw. m. Beeldsnijder, vervaardiger van beelden van hout.
Beeldestat, beeltstat, beeldestede, znw. vr. Nis, plaats voor een beeld.
Beeldevaruwer, beeltverwer, znw. m. Schilder of verver (vergulder) van beelden.
Beeldevat, znw. o. Bewaarplaats van beelden, een tempel vol afgodsbeelden.
Beeldewerc, beeltwerc, znw. o. Beeldwerk, het vervaardigen van beelden en figuren in de ruimste zin; beeldsnijwerk, beeldhouwwerk, mozaek.
Beeldewise, beeldewijs, bijw. Als beeld, in de vorm van een beeld.
Beeldinge, beldinge, bildinge, znw. vr. 1) Afbeelding, beeld. 2) zinnelijke voorstelling.
Beelre, znw. m. Blaffer (hond).
Beemsch, bnw. Boheems.
Beemt, bemt, bempt, bendt, bambt, znw. m. Weiland, weide, aan water gelegen; verkleinwoord, beemdekijn, beemdeken, land.
Been, bein, bien, znw. o. 1) Been, bot, dat beste been, hersenpan (?); een been cnauwen, aan een been knagen; te beene gaen, ter harte gaan, na aan het hart liggen; te bene roeren, tot in het been aantasten, iemands gemoed geheel vervullen; int been geboren sijn, ingeboren, ingeschapen zijn. Verkleinwoord, beenkijn, beentje, botje; dat been metten merge hebben, veel invloed hebben, alles in te brengen hebben (bij). 2) been, ‘eer men op gaet,’ hem weren met armen ende beenen, zich op alle manieren verzetten; been breken; licht te been, vlug, vaardig; te bene binden, zich aantrekken, zich bekommeren; ant been been, dragen, gezegd van kosten. 3) een voorwerp van been, een hoorn van een dier.
Beenenke, beeninke, znw. vr. Een bepaalde beenwond.
Bengen, zw. ww. tr. 1) Benauwen, bengen, in het nauw brengen; nauw insluiten, een stad. 2) eng of nauw maken, een ruimte; deelwoord, benget, benauwd, gebrek aan ruimte en lucht hebbende.
Beengeswel, znw. o. Beengezwel.
Beengetouwe, znw. o. Het deel der wapenrusting dat de benen bedekte.
Beengetuuch, beengetuich, znw. o. Hetzelfde.
Beentharnasch, beentharnas, znw. o. Scheenplaat.
Beenhouwer, beenhauwer, znw. m. Slager.
Beenlinc, beinlinc, beilinc, znw. m. Beenkleding, broek of kous.
Beenrich, beinrich, bnw. Benig, knokig.
Beenside, (be-eenside), bijw. Aan de ene zijde.
Beente, biente, znw. o. Beenderen, gebeente.
Beenwonde, znw. vr. Vgl. beenenke.
Beer, znw. m. Aalt, drek, mest; den beer steken, de beer ruimen. Vgl. beersteker.
Beerkijn, znw. o. Besje, druif (wijnbezie).
Beermoeder, znw. vr. (oostmnl.). Buikloop, diarree.
Beersteker, bersteker, znw. m. Nachtwerker, beersteker, secreetruimer.
Bervet, bnw.; berft, bearft sijn, een kind of erfgenaam hebben bij iemand met wie(n) men gehuwd is.
Beschen, zw. ww. tr. 1) Vernemen, vragen naar. Vgl. vereschen. 2) vernemen, te weten komen waar iets is.
Beestachtich, bnw. Redeloos, zonder verstand.
Beestbewarer, beestbewaerre, znw. m. Veehoeder.
Beeste, beest, znw. vr. en o. 1 Beest, dier, verkleinwoord, beestkijn; beeste-mensche, diermens, het beest in de mens; in het bijzonder a) viervoetig dier. b) vee. c) koe. d) paard. 2) aas, kreng.
Beestelijc bnw. 1) Dierlijk. 2) beestachtig.
Beestelijcheit, znw. vr. 1) Dierlijkheid, dierlijke natuur. 2) beestachtigheid.
Beestelike, bijw. Op een dierlijke of beestachtige wijze.
Beestenmarct, beestenmaerct, znw. vr. Veemarkt.
Beestenstal, znw. m. Beestenstal, veestal.
Beestenverblijf, znw. o. Plaats in een boerderij waar de beesten staan.
Beestenverwarer, beestenverwaerre, znw. m. Hetzelfde als beestbewaerre.
Beestich, bnw. Dierlijk, vleselijk.
Beesticheit, znw. vr. Aard van een beest, dierlijke natuur.
Beestschutter, znw. m. Hij die het vee van anderen opsluit, dat op zijn grond schade aanricht.
Beestsijs, znw. m. Belasting op het vee.
Beetcole, znw. vr. Biet. Beta.
Beetsch, bnw. Bijterig, van honden. Beetschheit,
Bettert, bnw. Met etter belopen.
Bevelt, bnw. Met een ziekte behept; ziek, ook van vlees.
Befamen, zw. ww. tr. Met een misdaad doodverven, in een slechte naam brengen, beschuldigen; deelw. befaemt, door het algemeen gerucht als schuldig of de schuldige aangewezen; ter kwader naam en faam bekend.
Beferpelen, beforpelen, zw. ww. tr. Bedriegen, beetnemen.
Beffe, znw. vr. Kraag, halskraag; ook: muts.
Beffen, zw. ww. intr. Blaffen, keffen; beuzelen, bazelen, kletsen.
Begaden, begayen, zw. ww. I. Trans. 1) Het gelijke bij elkander brengen, ordenen, rangschikken. 2) in orde brengen, klaarmaken, bewerken, verrichten; het begaden, iets inrichten, in orde brengen, prepareren; het (die dinc) so (anders) begaden, de zaak zo (anders) aanleggen; lant begaden, bebouwen, bewerken. 3) versieren, opschikken. 4) van het nodige voorzien, verzorgen, de nodige zorg aan iets besteden; oppassen, behandelen, een zieke; gereed maken voor de begrafenis, een overledene. 5) in een zekere toestand brengen, behandelen; vooral: slecht behandelen, mishandelen, toetakelen; ene stat begaden, plunderen, verwoesten; een stegereep begaden, bederven, onbruikbaar maken. Vooral met bijwoorden: jammerlike begaden, deerlijk mishandelen; deerlijk toemaken; lachterlike, onsiene, onscone, lelike, qualike, onsoete begaden, geducht toetakelen, havenen. II. Intr. Behagen, bevallen.
Begaen, zw. ww. I. Trans. 1) Ten uitvoer brengen, volbrengen, bedrijven, goed en kwaad. 2) behandelen, in een toestand brengen. 3) bereiken, inhalen. a) met een persoon als object; in handen krijgen, achterhalen, vangen; vangen, gerechtelijk overtuigen; ontmoeten, aantreffen; bezoeken, aanvallen; onverhoeds aanvallen, betrappen; verraderlijk behandelen, misleiden; raken. b) met een zaak als object; inhalen, bereiken, verkrijgen; innen, van boeten; bezoeken. 4) een plechtige omgang ter eren van iemand houden. a) een lijkdienst verrichten voor iemand, zijne uitvaart plechtig vieren. b) vieren, gedachtenis vieren van, herdenken; houden, een kerkvergadering; ook een bruiloft. 5) rondgaan, omgaan, omgeven. II. Wederk. Zich onderhouden, zich bedruipen; het kunnen uithouden. III. Intr. 1) Beginnen, gaan. 2) beginnen, aanvangen. 3) te werk gaan, zijn wil volbrengen, betijen, begaan. 4) voortgaan, handelen zonder tussenkomst van anderen. IV. Onpersoonlijk. Iets vergaat of gaat mij (goed of slecht), het loopt voor mij af.
Begaer, znw. o. Begeerte, verlangen.
Begaerte, znw. vr. 1) Begeerte, verlangen. 2) hartstocht, begeerlijkheid.
Begangen, begaen, deelw. bnw. 1) In het nauw gebracht, benauwd; tot het uiterste gedreven; in angst of nood verkerende; eigenlijk: omsingeld. 2) verlegen, ontsteld; begangen sijn met, om, met of om iets verlegen zijn. 3) verstoord, toornig. 4) droef te moede; jammerlike begangen, diep verslagen; begangen sijn met, medelijden hebben met.
Begangenisse, begancnisse, begankenisse, znw. vr. 1) Druk, bekommering. 2) processie; uitvaart.
Beganc, znw. o. 1) Bereik. 2) handelwijze, 3) staatsie, plechtige omgang, processie.
Begapen, zw. ww. tr. 1) Aangapen. 2) verslinden. 3) begrijpen. 4) omvatten, ondernemen, bereiken.
Begare, znw. vr. Begeerte.
Begaren, zw. ww. tr. 1 Begeren, willen. 2) oproepen. 3) enes begaren, het op iemand gemunt hebben. 4) met een zaak als onderwerp, plegen, gewoon zijn.
Begaven, zw. ww. tr. 1) Stoffelijke gaven schenken, begiftigen, 2) geestelijke gaven schenken, met onstoffelijke eigenschappen toerusten; ook: beschenken met de hemelse zaligheid; deelw. begavet, begaafd (met). 3) met de geest Gods vervullen, bezielen, in geestvervoering brengen. 4) eufemistisch: bezoeken, met een plaag, een ziekte; met God als onderwerp, vgl. begavet.
Begavet, begaeft, deelw. bnw. Vgl. begaven. Ook eufemistisch: bezocht of aangetast door pest of toevallen, aanvallen van beroerte.
Begavinge, znw. vr. Bezieling, het vervuld zijn met de geest Gods; een aanval van geestverrukking.
Begeenside, voorz. Aan gene zijde van.
Begeer, Begeerde, znw. o. Begeerte, verlangen.
Begeerlijc, bnw. I. Act. 1) Begerig; begeerlike cracht, de kracht der begeerte. 2) innig, vurig, hartstochtelijk. II. Pass. Begeerlijk, waardig om begeerd te worden.
Begeerlijcheit, znw. vr. 1) De zetel der begeerten, het gemoed. 2) de hartstocht van het begeren, vooral van het zinnelijke. 3) hartstochtelijk verlangen, ook: innig verlangen in edele zin.
Begeerlike, bijw. Met hartstochtelijk, met innig verlangen; met aandrang, met ijver.
Begeerloos, bnw. Zonder begeerte naar iets.
Begeernisse, znw. vr. 1) Begeerlijkheid, zinnelijke lust; gulzigheid; wellust. 2) Begeerte.
Begeert, znw. o. Begeerte, verlangen.
Begeerte, znw. o. Hetzelfde; een begeerte doen, een verzoek doen, het verlangen kenbaar maken; sine (sijn) begeerte volbringen, zijn doel bereiken; sine begeerte sien, zien wat men gaarne wil zien (sinen wille sien); begeerte van hoocheit, eerzucht.
Begegenen, begegen, zw. ww. tr. 1) Tegenkomen, ontmoeten. 2) ontmoeten, overkomen, gebeuren, bejegenen, met een zaak als onderwerp.
Begecken, zw. ww. tr. Voor de gek houden, bedriegen; bespotten, de spot drijven met.
Begeckinge, znw. vr. Bespotting, het maken van iemand tot een voorwerp van spot.
Begelden, st. ww. tr. Betalen, voldoen.
Begene, bijw. 1) Bijeen, tezamen, met elkaar, te gader; al begene. 2) vooral, vr alle dingen, in het bijzonder (=met allen); in alle opzichten, geheel en al; nieman niet begene, niemand, niets ter wereld.
Begeren, zw. ww. tr. 1) Begeren, verlangen, vragen, verzoeken, het verlangen naar iets te kennen geven; als znw.: wens, verlangen; te wesene begeren, ergens gaarne willen zijn. 2) het gemunt hebben op; iemand aanvallen, bestoken; iets treffen, aandoen, zijn werking op iets doen gevoelen. 3) in recht, de medewerking of tussenkomst inroepen van. 4) rechten op iets doen gelden.
Begerer, begeerre, znw. in. Hij die iets begeert, (naar) iets verlangt (met diegene).
Begeringe, znw. vr. 1) Begeerte, wens; innig verlangen naar iemand; innigheid. 2) zondige begeerte, begeerlijkheid, aanlokking tot zonde, hartstocht.
Begeten, st. ww. tr. In de zin, in de gedachte krijgen (het tegenovergestelde van 㶥rgetenө.
Begeven, zw. ww. I. Trans. 1) Begeven, verlaten; met rust laten, vaarwelzeggen; in de steek laten (ook met een zaak als subject), een persoon. 2) verlaten; nalaten, opgeven, vaarwelzeggen, een zaak; die werelt begeven, afstand doen van de wereld, in een klooster gaan; sonde, archeit begeven, nalaten. 3) ophouden met, staken, een einde maken aan; sonder begeven, zonder ophouden. 4) loochenen, verloochenen. 5) van zich geven, geven; den geest begeven, 6) een zaak aan iemand geven of in handen stellen. 7) uitgeven, in betaling geven. 8) regelen, rangschikken, de plaatsen aanwijzen aan. 9) huwelijksgoed geven aan (kinderen), vgl. onbegeven, 10) zenden, doen gaan, nl. In een orde en dergelijke, van de wereld afzonderen, monnik of non laten worden. II. Intr. Zijn kracht verliezen, verminderen. III. Wederk. Eigenlijk zich zelven afsterven, afstand doen van zich zelven, zijn zondige natuur doden, vervolgens: in een klooster gaan, ‘ter werelt afstaen ende hem moenc (nonne) begeven in enen cloosterӻ’ deelw. begeven, van de wereld afgezonderd, in een klooster, in een orde opgenomen; begevene liede; een monec begeven, een begevene clusenare; begevene ordine, kloosterorde; begevene leven, kloosterleven; begeven, znw., kloosterling; begeven sijn =hem begeven hebben, in een klooster zijn. 2) (oostmnl.) plaats hebben, zich toedragen.
Beggaert. Zie bagaert; den beggaert maken, alleen in schijn een geestelijk leven leiden.
Begien, zw. ww. tr. Bekennen, belijden, verklaren.
Begieten begeten, st. ww. tr. Begieten, een vloeistof gieten op of over iets; bevochtigen. Begietinge.
Begiften, begichten, zw. ww. tr. 1) Begiftigen. 2) aan God of een heilige als offer opdragen of Wijden, ook: zichzelf. Zie vergiften.
Begiftigen, zw. ww. tr. Beschenken; een huwelijksgoed vastzetten voor.
Begiftinge, begichtinge, znw. vr. 1) Schenking. 2) offergave.
Begilen, zw. ww. tr. 1) Bespotten, voor de gek houden. 2) misleiden, begoochelen. 3) betoveren, bezweren.
Begin, znw. o. 1) Begin, het beginnen met iets, de eerste zijn met iets; int begin, ten beginne, al dadelijk; ook: het eerst, allereerst; oorspronkelijk; na mijn begin, zoals het zich oorspronkelijk voor mij liet aanzien. 2) oorsprong; sijn begin nemen, te beginne comen, zijn oorsprong nemen. 3) beginsel. 4) toegang, ingang.
Beginnen, st. ww. tr. en intr. I. Trans. 1) Beginnen, de eerste zijn om iets te doen, een strijd openen; beginnende liede, menschen, beginners, nl. In een aan God gewijd leven; als znw., begin; in sijn beginnen dede hi, hij begon met, allereerst deed hij. 2) over iets beginnen te spreken of handelen. 3) vr hebben, op iets uit zijn, ook met de genitief; daer hijs began, waar hij heen wilde, wezen wou; iet is begonnen om, ingesteld met de bedoeling; het is begonnen om, te doen om.
Beginner, znw. m. Hij die met iets een aanvang maakt, de eerste die iets doet, aanlegger, aanstoker van iets.
Beginninge, znw. vr. Begin, beginsel.
Beginnisse, znw. vr. Begin.
Beginsel, znw. o. 1) Begin; van beginsel, van den beginne af; int beginsel, vooreerst, om te beginnen; beginsel nemen, een aanvang maken. 2) oorsprong; beginsel nemen, oorsprong nemen; oorsprong van iemands bestaan, vader; beginsel van bloem, plant, vrucht, kiem.
Beginster, znw. vr. Zij die iets of met iets begint, zij die iets aansticht.
Begoevernanche, znw. vr. Vertering, kosten.
Begokelen, zw. ww. tr. Begoochelen, misleiden, bedriegen.
Begomen, zw. ww. I. Trans. 1) Bezien, in ogenschouw nemen; opmerken, letten op; onderscheiden, uit elkaar houden (goed en kwaad). 2) toezicht houden over, toezien op; besturen, regeren; beschermen, verdedigen, bijstaan. 3) Bezorgen, verzorgen, aanbrengen; in orde brengen, regelen; het so begomen, het zo aanleggen. II. Wederk. 1) Voor zich zien, oppassen, zorg dragen. 2) zich voorzien, voor zich zelf zorgen.
Begon, znw. o. Begin.
Begonnen, zw. ww. tr. en intr. Hetzelfde als beginnen.
Begonside, voorz. Aan gene zijde van.
Begoodspenningen, zw. ww. tr. Een godspenning of onderpand geven bij gelegenheid van (een koop).
Begoom, znw. o. Zorg, bemoeiing.
Begorden, zw. ww. tr. 1) Omgorden; omringen; bereiden, voorzien van. 2) als met een gordel verbinden, aaneenhechten, verbinden. 3) inhouden, bevatten: begort hebben, bevatten, in zich bevatten; een kint begorden of begort hebben, zwanger zijn van.
Begoren, zw. ww. tr. Bevuilen, besmetten.
Begrachten, zw. ww. tr. Van grachten voorzien.
Begracien, zw. ww. tr. Aan iemand zijn genade bewijzen, zijn gunst schenken.
Begracijt, bnw. Bemind of gezien bij de mensen.
Begraft, znw. vr. Begrafenis, uitvaart.
Begramen, zw. ww. tr. Boos maken, vertoornen.
Begraven, st. en zw. ww. tr. 1) Begraven, bedelven, ook een dode. 2) afgraven, graven aan iets. 3) door gracht of sloot insluiten, afsluiten. 4) verschansen, versterken; hem begraven, zich met grachten omringen of verschansen; zich versterken. 5) beeldhouwen.
Begravinge, znw. vr. Begraving, begrafenis.
Begrijn, znw. o. Kwaad gezicht, grijns.
Begrijpsam, bnw.; begrijpsam der reden, voor reden vatbaar, verstandig oordelende.
Begrinen, st. ww. tr. Een lelijk gezicht tegen iemand trekken, grijnzen tegen.
Begrimen, zw. ww. tr. Zwart maken, met pek besmeren, bevlekken.
Begrip, begrijp, begriep, begreep, znw. o. 1) Berisping, aanmerkingen, vijandige bejegening of aanval; sonder begrip, zonder dat men verwijten of aanmerking maakt of ze te duchten heeft, onberispelijk; schande, blaam; knaging, wroeging. 2) onderneming; een man van groten begripe, een koen en ondernemend man; begrip nemen, zijn koers richten, een weg inslaan. 3) het omvatten; omvang, oppervlakte; gebied, macht. 4) omheining. 5) een voor wonen geschikte ruimte; vesting, sterkte, kasteel; ook: uitbouwsel, uitstek aan een huis. 6) inhoud, rapport. 7) oordeel, beslissing; staen ten begripe van enen. 8) begrip, in de hedendaagse betekenis.
Begripel, bnw. Hetzelfde als begripe1ijc, 2).
Begripelheit, znw. m. Begrip, het begrijpen of doorzien van de dingen.
Begripelijc, bnw. 1) Pass. Berispelijk, af te keuren. 2) Act. Bevattelijk, schrander, verstandig.
Begripelijcheit, znw. vr. 1) Bevattelijkheid, het vermogen om iets te bevatten, capaciteit. 2) bevattelijkheid, begrip, vermogen om te begrijpen of te doorzien, verstand.
Begripen, zw. ww. tr. 1) Aangrijpen, aantasten, aanpakken; achterhalen, bereiken; vijandelijk aanval en of behandelen; met God als onderwerp, straffen, tuchtigen; met een zaak als onderwerp, aantasten, treffen, bevangen. 2) voor het gerecht dagen; arresteren. 3) gispen, berispen, onder handen nemen, een persoon; aanmerkingen maken op, laken, een zaak; in enes begripen sijn, door iemand onder handen genomen worden. 4) weerleggen, iemands woorden bestrijden. 5) aanvatten, in de hand nemen; ter hand nemen, op het touw zetten, het plan tot iets vormen; enen wech begripen, die see begripen, een zeereis ondernemen; aanvaarden, vrijwillig op zich nemen; instellen, oprichten; sijn hovet begripen, ene hovetvaert begripen, een tocht doen naar een hoofdstad of moederstad van het recht om in een twijfelachtige rechtszaak inlichtingen te ontvangen of een vonnis te halen. 6) ontvangen, aannemen, krijgen; ene smette begripen, ene crone begripen, ene in huwelike begripen. 7) omgrijpen; omvatten, omvangen; inhouden, bevatten; begrepen hebben, omvatten, bevatten; in ere stat begrepen sijn, zich op een plaats bevinden; bevatten, inhouden, vermelden; begrepen staen, vermeld zijn, met name genoemd worden. 8) bezetten, beslaan, een ruimte; ene stat, ene herberge begripen, betrekken; sine woonstat begripen, zijn woonplaats vestigen. 9) in bezit nemen, een plaats. 10) opkomen voor; begripen ende vervaen. 11) vervullen, iemands geest, in het passief; so begrepen, met zulke gedachten vervuld, zo gestemd; begrepen in den wille, het vaste voornemen hebbende; in dien begrepen sijn, ergens van vervuld zijn, er op uit zijn om, grote lust hebben om; in den rechte begrepen sijn, zich met het recht bezig houden. 12) vangen, betrappen, overvallen, ook als rechtsterm. 13) begrijpen, verstaan. II. Wederk. Zich vergrijpen.
Begripenisse, znw. vr. Misgreep, vergrijp.
Begriper, znw. m. Berisper, vitter.
Begripinge, znw. vr. Berisping.
Begrisen, st. ww. tr. Honen door spottende gebaren, gezichten tegen iemand trekken; beschimpen.
Begroeyen, zw. ww. intr. Vastgroeien, wortelschieten.
Begroeten, zw. ww. tr. 1) Groeten, iemand goede dag zeggen. 2) aanvallen. 3) iemand aanspreken, het woord tot hem richten, iemand ergens in kennen; iemand over iets aanspreken, hem er toe aansporen of nopen.
Begronden, zw. ww. tr. Doorgronden, peilen.
Begroten, zw. ww. I. Trans. 1) Vergoeden, schadeloosstellen, het batig saldo van een rekening aan iemand uitkeren. 2) vergroten, vermeerderen, verhogen. II. Wederk. Zijn gebied uitbreiden.
Begrotinge, znw. vr. Vergoeding, schadeloosstelling.
Begrusen, zw. ww. tr. Met gruis bedekken, begruizen; groezelig of morsig maken, bezoedelen.
Begruten, zw. ww. tr. Gruit gebruiken voor het brouwen van bier.
Beguten, beguyten, zw. ww. tr. 1) Voor de gek houden, bespotten. 2) bederven, in de war brengen.
Behacht, behaft. 1) Schuldig staande aan (?). 2) belast, bezwaard met iets, gezegd van een goed.
Behachten, behaften, zw. ww. tr. Vasthouden, in hechtenis houden, aansprakelijk stellen; deelw. behacht, aansprakelijk; behacht goet, in beslag genomen goed.
Behachtinge, znw. vr. Hechtenis, toestand van afhankelijkheid.
Behaech, znw. o. Behagen, welgevallen.
Behael, znw. o. 1) Verhaal, schadeloosstelling. 2) het ophalen, zich verschaffen (voedsel). 3) het terugkomen op iets; dat recht en staet tot geen behael, komt niet terug op zijn (de schout) handelingen.
Behage, znw. vr. Behagen, welgevallen.
Behagel, bnw. I. Van behagen. Aangenaam, welgevallig. 2) schoon, sierlijk, het oog aangenaam aandoende. 3) van het karakter, lief, beminnelijk. 4) krachtig, flink; ook: sterk, geweldig, van natuurverschijnselen. II. Van hem behagen. 1) Stout, fier, kloek, koen. 2) trots, laatdunkend overmoedig, roekeloos.
Behagelaert, znw. m. Overmoedige, trotsaard; ijdele, ingebeelde gek.
Behagelheit, znw. vr. 1) Behaaglijkheid, aangenaamheid der verschijning van iemand; netheid, sierlijkheid, opsmuk, tooi. 2) sierlijkheid, kostbaarheid, pracht, van zaken. 3) welbehagen, gevoel van welbehagen, genoegen, genot, vermaak. 4) zelfbehagen, ingenomenheid met zich zelf. 5) dapperheid, fierheid, kloekheid, zelfgevoel; hooghartigheid; vrijmoedigheid in woorden. 6) trotsheid, overmoed, euvelmoed.
Behagelijc, behaeglijc, bnw. 1) Welbehaaglijk, welgevallig. 2) sierlijk, keurig. 3) dapper, flink.
Behagelijcheit, behaechlijcheit, znw. vr. 1) Aangenaamheid, aantrekkelijkheid, bekoorlijkheid. 2) dat wat aan iemand behaagt of hem aantrekt, lust, welgevallen. 3) aangenaam gevoel der zinnen, zingenot.
Behagelike, bijw. 1) Op een sierlijke, keurige wijze. 2) met zelfgevoel, waardigheid, fierheid; op een dappere, stoute, moedige wijze. 2) op een trotse of overmoedige wijze, vermetel, boud.
Behagen, zww. ww. I. Trans. Helpen, bevorderen, te hulp komen. II. Intr. 1) Behagen scheppen in (met de genitief); behagen (als znw.) maken, hetzelfde, 2) goedvinden; op behagen des raets, behoudens nadere goedkeuring van de raad. III. Wederk. 1) Genoegen hebben, vrolijk zijn. 2) behagen hebben in zich zelf, naar zijn lusten leven. 3) behagen scheppen in (met de genitief). 4) zich iets inbeelden. 5) welbehagen hebben in (iemand); ic hebbe mi wel behaget, ic behagede mi, ik heb een welgevallen. IV. Onpers. Behagen scheppen in iemand of iets.
Behagenisse, behaechnisse, znw. vr. en o. 1) Goedvinden. 2) aangenaam gevoel.
Behagentheit, znw. vr. 1) Welbehagen; na godliker behagentheit, 2) genoegen, vermaak.
Behager, znw. m. Hij die behaagt (nl. aan God).
Behaginge, znw. vr. Hetgeen iemand behaagt, wat hij hebben wil.
Behalen, zw. ww. tr. 1) Verwerven, pardoen behalen, aflaat verkrijgen. 2) bereiken, (in zijn macht) krijgen. 3) zich op de hals halen, ondergaan. 4) aansteken (met een besmetting).
Behalende, Behalich, bnw. Besmettelijk, aanstekelijk, van ziekten (16de eeuw).
Behaltsam, (neder Rijn), znw. Verblijf, plaats of voorwerp om iets te bewaren.
Behaltsel, (neder Rijn), znw. o. Hetzelfde.
Behalven, voorz. en voegw. Eigenlijk bijw.: aan de zijde, terzijde. I. Voorz. Behalve, met uitzondering van. II. Met dat, voegw.; behalve dat.
Behandelen, zw. ww. tr. Behandelen, bespreken.
Behangen, st. ww. tr. 1) Behangen. 2) verstrikken.
Behanginge, znw. vr. Het aanbrengen van tapijten en draperien.
Behanc, Behancsel, znw. o. Behangsel, draperie.
Behanttekenen, behandteikenen, znw. vr. Door een handtekening bekrachtigen.
Behantvesten, zw. ww. tr. Bij handvest als privilege verzekeren; bij handvest of keur beschrijven.
Beheet, znw. o. 1) Voorspelling. 2) belofte, toezegging; een behest doen, een belofte doen, iets beloven, ook: een belofte, schone woorden en voorspiegelingen, goede voornemens; vooruitzicht; toestand. 3) verzekering. 4) bevel, gebod; een behest doen, een gebod volbrengen. 5) aanbeveling, aansporing.
Beheffen, st. ww. tr. Verheffen (zich-).
Behefselt, bnw. Van zuurdeeg doortrokken,
Beheiligen, zw. ww. tr. Heiligen, wijden.
Beheimelen, behemelen, zw. ww. tr. Verbergen.
Beheimen, zw. ww. tr. Omheinen, omvangen.
Beheinen, zw. ww. tr. Omheinen, omzetten, omgeven. Beheininge. Beheintheit.
Behelen, st. ww. tr. Verbergen, geheim houden.
Behelen, beheelen, zw. ww. tr. In orde maken, dicht maken.
Behelpen, st. ww. I. Trans. Helpen, bevorderen, ondersteunen; beholpen sijn, met een bijw. van hoeveelheid, voordeel trekken uit, hebben aan. II. Wederk. 1) Zich helpen, zich verdedigen, zich dekken met, zich beschermen, zich staande houden; zich op iets beroepen. 2) hem behelpen ute, zich bevrijden uit, loskopen van; zich bedruipen, zich zelf helpen. 3) gebruik maken van; zich beroepen op. 4) genoegen nemen met.
Behelpinge, znw. vr. Verdedigingsmiddel, iets waarmede men zich helpt, uit een verlegenheid redt.
Behelsen, zw. ww. tr. 1) Omhelzen; enen behelset hebben, iemand in zijn armen houden. 2) omvatten, omvademen, ook overdr. 3) bevatten, behelzen.
Behelsinge, znw. vr. Omhelzing.
Beheltelike, bijw. Behoudens (oostmnl.).
Beheltenisse, znw. vr. (oostmnl.). 1) Behoudenis, zaligheid. 2) inhoud. 3) voorbehoud; als bijw., eigenlijk znw. afhangende van (een uitgelaten) met, onder voorbehoud van.
Behem, znw. o. Bohemen. Vgl. beemsch.
Behemelen, zw. ww. tr. 1 Verbergen. 2) omheinen.
Behemen, zw. ww. tr. Bewonen.
Behende, bnw. Bij de hand, ervaren.
Behende, bijw. 1) Behendig. 2) nabij.
Behendeheit, bekentheit, znw. List, arglistigheid.
Behendelijc, bnw. 1) Met kunst gemaakt of aangelegd. 2) heimelijk, geheim.
Behendelike, bijw. 1) Op een behendige wijze. 2) kunstig. 3) met list. 4) heimelijk. 5) nauwkeurig, met zorg. 6) op een geschikte of passende wijze, met overleg, met waardigheid.
Behendich, bnw. I. Van personen. 1) Schrander, handig. 2) verstandig, knap. 3) listig, sluw. 4) boosaardig, verdorven. II. Van zaken. 1) Listig, slim uitgedacht. 2) fijn, fijn bewerktuigd.
Behendich, beheindich, behindich, bijw. Op een listige, sluwe, ook: boosaardige, manier.
Behendicheit, beheindicheit, behindecheit, znw. vr. 1) Schranderheid, overleg. 2) list, sluwheid; listig beraamd plan. 3) kunstvaardigheid, talent.
Behengen, behingen, zw. ww. tr. Beschikken, het aanleggen.
Behepet, beheept, bnw. Geraakt, getroffen (door een ziekte), er mede behept.
Beherden, zw. ww. I. Trans., 1) Bekrachtigen, versterken, beveiligen. 2) volharden in, een lange tijd blijven in (een ambt). II. Intr. Aansterken, toenemen.
Beherdinge, znw. vr. Stalen vlijt, volharding.
Beheren, zw. ww. tr. 1) Onder zijn macht hebben. 2) beheren, beheersen, besturen; beheert sijn, een bestuurder, een landsheer hebben. 3) toezicht houden; beheert ofte onbeheert, met of zonder opzicht. 4) zijn rechten op een zaak doen gelden. 5) een heer over iets aanwijzen.
Beheren, zw. ww. tr. Verwoester, met een leger doortrekken.
Behertigen, zw. ww. tr. Behartigen, ter harte nemen.
Behessen, behissen, zw. ww. tr. Opjagen, wild; afjagen, land.
Beheten, st. ww. tr. 1) Noemen, heten; doelen op, 2) iemand iets van te voren zeggen, aanzeggen, voorspellen. 3) vooraf bespreken, bepalen. 4) beloven. 5) verzekeren. 6) dreigen met iets. 7) berokkenen. 8) bevelen. 9) aanbevelen, opdragen.
Behiliken, zw. ww. tr. Door huwelijk verwerven, betrouwen, aantrouwen.
Behinderen, zw. ww. tr. Verhinderen, beletten, lastig vallen.
Behoede, znw. vr. Hoede, bescherming.
Behoedelike, bijw. 1) Voorzichtig, bedachtzaam. 2) met vele voorzorgen, in het geheim.
Behoeden, behueden, zw. ww. I. Trans. 1) bewaken, zorg dragen voor; behoet, a) beschermd, gevrijwaard; wel behoet, goed bezorgd, veilig. b) voorzien van. c) vervuld van, behept, met (een ondeugd). 2) bewaken, bewaren, opsluiten. 3) in zich bewaren, behouden, houden, als richtsnoer van zijn leven aannemen. 4) opsluiten, in een bepaalde ruimte houden; behoet houden, opgesloten houden. 5) verhoeden, beletten, vermijden. 6) letten op, een wakend oog houden op. II. Wederk. Zich in acht nemen; bedachtzaam zijn; deelw. behoet, op zijn hoede, voorzichtig, ingetogen. III;. Intr. Met de genitief. Zich hoeden, zich wachten, oppassen voor iets.
Behoedenisse, znw. vr. 1) Bewaking, bescherming. 2) schuilplaats.
Behoeder, behueder, znw. m. Bewaker, beschermer; behoeder van den swerde, drager van het zwaard, verdediger.
Behoederse, behuederse, znw. vr. Hoedster.
Behoedich, bnw. Behoedzaam, voorzichtig; behoedich van sonden, zich wachtende van, in acht nemende tegen het kwaad.
Behoedicheit, znw. vr. Behoedicheit doen enen, hem beschermen, bewaken.
Behoedinge, znw. vr. 1) Bescherming, hoede. 2) veiligheid; iet behoedinge brengen, secuur bergen.
Behoef, behouf, znw. o. en vr. 1) Behoefte, gebrek. 2) behoefte, noodzakelijkheid; na sijn behoef, naar de eis, naar behoren. 3) behoefte, levensbehoeften; enen sijn behoef doen, hem van het nodige voorzien. 4) nut, voordeel; tot (te) enes behoef, ten nutte, ten dienste van iemand, in iemands belang; ook: voor iemand, ten nadelen van hem, voor zijn rekening. 5) behoef zijn, nodig zijn, vereist zijn.
Behoeft, znw. vr. Hetzelfde als behoef; tonser behoeft; behoeft hebben, nodig hebben (deelw. van behoeven?).
Behoefte, behoufte, znw. vr. Nooddruft, wat men nodig heeft; sine behoefte hebben, hebben wat men nodig heeft, wat men best gebruiken kan; enen sine behoefte doen, iemand van het nodige voorzien.
Behoeftich, behueftich, bnw. 1) Behoefte hebbende aan, iets nodig hebben (met de genitief). 2) behoeftig, arm; als znw. mv., de armen. 3) nodig.
Behoefticheit, znw. vr. Behoefte, kommer, nood.
Behoeren, zw. ww. tr. Schenden, onteren.
Behoet, behoed, znw. o. 1) Bescherming, veiligheid. 2) macht, bezit. 3) behoeder, legerhoofd.
Behoetheit, behuetheit, znw. vr. Bedachtzaamheid, nauwlettende zorg.
Behoetster, behoester, znw. vr. Beschermster.
Behoeve, znw. vr. Behoefte, nooddruft; na behoeve, naar de eis; enen sine behoeve doen, iemand van het nodige voorzien.
Behoevelijc, bnw. 1) Behoefte hebben aan (met de genitief). 2) behoeftig. 3) noodzakelijk, nuttig, dienstig, betamelijk.
Behoevelijcheit, znw. vr. 1) Behoeftigheid, armoede. 2) kommer, gevaar. 3) levensonderhoud.
Behoeven, behoven, boeven, zw. ww. I. Intr. 1) Behoeftig zijn. 2) nodig hebben. 3) moeten (met een onb. wijs met te). II. Onpers. 1) Gebrek hebben, arm zijn. 2) nodig zijn. 3) nuttig of goed zijn, plicht zijn, betamen.
Behoevenisse, behoefenisse, znw. vr. Gebrek; nut.
Behoevich, bnw. Arm; znw. mv., de armen.
Behoevicheit, znw. vr. Behoefte, nood.
Behoevinge, znw. vr. Armoede, behoefte.
Beholenheid, behoolneheit, znw. vr. Verborgenheid, geheim.
Behoor, behore, znw. o. 1) Hetgeen betaamt; na behoor, naar behoren. 2) hetgeen iemand toekomt.
Behoorlijc, bnw. 1) Geregeld. 2) hetgeen van iemand kan verlangd worden. 3) betamelijk.
Behoorlijcheit, bnw. vr. 1) Gepastheid, betamelijkheid. 2) recht, bevoegdheid.
Behoorlike, bijw. Naar behoren.
Behoorsam, bnw. Behoorlijk, betamelijk.
Behoorte, behorte, znw. vr. 1) Wat iemand past of opgelegd is. 2) wat ergens bij behoort, eigenaardigheid, vereiste; na rechter behoorte, geheel naar behoren, zoals vanzelf spreekt. 3) beurt.
Behopen, zw. ww. tr. Hopen, verwachten.
Behoren, boren, bueren, zw. ww. I. Onpers. 1) Passen, overeenkomen, behoren bij. 2) betamen. 3) nuttig, goed zijn. 4) moeten, genoodzaakt zijn, aan iemand opgelegd zijn. II. Intr. Passen, bestemd zijn voor. 2) opgelegd zijn, noodzakelijk zijn voor, voor iemand zijn weggelegd. 3) iemand toekomen, zijn recht zijn; znw.: mijn behoren, datgene waarop ik recht heb, wat mij toekomt. 4) behoren bij, te pas komen. 5) aan de beurt, aan de orde zijn. 6) te huis behoren. 7) nodig zijn. 8) toebehoren. III. Wederk. Betamen. IV. Trans. Vernemen.
Behorich, bnw. behoorlijk, plichtmatig.
Behoude, znw. vr. 1) Heil, redding, zaligheid. 2) bescherming, hoede. 3) veiligheid, toevluchtsoord.
Behoudelike, beholdelike, beheltelike, (oostmnl.), bijw. 1) Veiliglijk, op zijn gemak. 2) als absolute naamval. a) met een genitief of datief, met behoud van. b) met een acc., naderende tot de voorz., hetzelfde c) met een voegw., behoudelike dat, behoudelike of, behalve, met dien verstande; mits.
Behouden, beholden, (oostmnl.), behouwen, st. ww. tr. 1) Redden, bewaren; tot sijn einde behouden, voor het laatst bewaren, uitstellen; behouden cost, moeite en kosten die niet vergeefs zijn, die beloond worden (tegenover verloren cost); deelw. behouden, veilig; behouden hant, veiligheid. 2) redden, verlossen; enes lijf behouden, iemands leven redden, iemand in leven laten; deelw. bnw. behouden, gezond en wel; zalig; met een deelw.: weg; behouden schulen, wegschuilen. 3) beschouwen, bezien. 4) houden, houden voor; houden, vasthouden, gevangen houden; houden, tegenhouden; houden, in eren houden, vieren, heiligen; houden, in bezit houden, volhouden, gestand doen, volbrengen; behouden ten heiligen, met een eed bekrachtigen, staande houden onder eed. 5) onderhouden, steunen; behouden worden, in zijn eigen behoeften voorzien, zich generen. 6) verkrijgen, winnen; met een persoon als object, overhalen; met een zaak, ontvangen. II. Wederk. 1) Zich staande houden, zich overeind houden. 2) het volhouden,
het uithouden. 3) zich redden, zich beschermen. 4) zich onderhouden, zich ophouden. III. Intr. 1) stilhouden. 2) zich vasthouden aan iemand, op iemand steunen.
Behouden, deelw. bnw. Zie het vorige woord. Absoluut gebruikt met een 2de of 3de (ook 4de) nv. 1) Met behoud van; behouden onser eren, behouden dijns vreden (vredes), met uw verlof; behouden dinen goeden moet, hetzelfde; behouden tsijns, met behoud van het zijne, zonder er iets bij te verliezen; ondanks zich zelven. 2) zonder te kort te doen aan; behouden uwer bede, zonder uw verzoek in de wind te slaan, met uw verlof. 3) als voorz., zonder. 4) behouden dat, mits dat.
Behoudenisse, znw. vr. Redding, zaligheid; in Gods behoudenisse varen, de hemel ingaan; in die behoudenisse sijn, zalig zijn.
Behoudens, bijw.; behoudens dat, onder voorwaarde dat.
Behouder, behelder (oostmnl.), znw. m. 1) Beschermer. a) boedelhouder. 3) houder, van een brief. 4) redder, heiland; sinen behouder ontfaen, het H. Sacrament ontvangen.
Behouderige, znw. vr. Behoedster, beschermster.
Behouderse, znw. vr. 1) Beschermster, beschermvrouw, patrones. 2) redster.
Behoudicheit, znw. vr. Behoud, redding.
Behoudinge, beholdinge (oostmnl.). Hetzelfde
Behout, beholt, behalt (oostmnl.), znw. o. en vr. 1) Levensonderhoud. 2) redding. 3) heil, zaligheid; hem selven int behout doen, voor het heil zijner ziel zorgen; in die Gods behout varen, comen, naar de hemel gaan. 4) behouder, redder, vgl. behoet. 5) bewaring, hoede. 6) macht, heerschappij, bezit. 7) plaats waar men iemand in zijn macht heeft, gevangenis, kerker. 8) met een pass., veiligheid; in mijn behout varen, gaan waar men veilig is, zich terug trekken; in sijn behout brengen, in veiligheid brengen; in sijn behout, met een ww., weg; hem in sijn behout doen, zich in veiligheid brengen, zich wegmaken, zich schuilhouden. 9) schuilplaats, toevluchtsoord. 10) bewijs eed; sijn behout doen, verklaring onder ede.
Behoutster, znw. vr. 1) Redster, behoudster. 2) boedelhoudster.
Behouwen, st. ww. tr. Behouwen, bewerken.
Behuden, zw. ww. tr. Verbergen, wegbergen.
Behullen, zw. ww. tr. Inhullen, sluieren.
Behulp, znw. o. Hulp, onderstand.
Behulpelijc, bnw. Behulpzaam, hulpvaardig.
Behulpelijcheit, znw. vr. 1) Behulpzaamheid; behulpelijcheit doen, helpen. 2) hulp, steun.
Behulpenisse, znw. vr. Het te baat nemen, gebruik maken van (met een genitief).
Behulpich, bnw. Behulpzaam, hulpvaardig.
Behulpinge, znw. vr. Hulp.
Behulpsel, znw. o. Hulpmiddel, middel.
Behulpwech, znw. m. Weg waardoor iemand gebaat wordt, b.v. weg over een land, toepad enz.
Behusen, zw. ww tr. 1) Met huizen bebouwen, grond; deelw. behuset, behuust, (grond) waarop een huis staat.
Behuwen, behouwen, behuweliken, behouweliken, zw. ww. tr. Zich door huwelijk verwerven, betrouwen; deelw. behuwet (behouwet, behout, behoudt) sone, dochter, oom e. a., behuwd, aangetrouwd.
Beyaerden, beyerden, beyeren, beiaerden, zw. ww. tr. De klokken luiden, beieren; ook: het klokkenspel bespelen. Beyaerder.
Beyaert, beyert, znw. m. Klokgelui; ook: klokkenspel; de beyaert slaen, de bijslaap uitoefenen.
Beyaert, beyert, beygert, beyer, znw. m. Ziekenzaal, ook: gemeenschappelijke eetzaal in een gasthuis; passantenhuis.
Beyaert, bnw. Roodbruin; als znw., roodbruin paard, vos: ros beyaert. Zie bayaert.
Beyaertmeester, beyertmeester, beyermeester, znw. m. Klokkenspeler of klokkenist.
Beide, bede, znw. vr. 1) Het wachten. 2) uitstel, oponthoud; sonder beide, zonder uitstel; beide maken, talmen. 3) verblijf, vertoef, het ergens vertoeven; beide doen, vertoeven, ergens stil blijven op een reis. 4) plaats waar men vertoeft, pleisterplaats. 5) gerechtelijke termijn, die men heeft vr dat men voorhet gerecht moet verschijnen.
Beide, bede, telwoord. Beide; beide - ende, zowel als, niet alleen maar ook; en - en (ook bij meer dan twee leden); beide - of, of - of.
Beidegader, bedegader, beigaer, telwoord. Alle beide, beidegader ende, zowel als.
Beiden, beden, zw. ww. I. Intr. Wachten, vertoeven; sonder beiden, onverwijld; beiden en es geen verlaet, uitstel is geen afstel; met een genitief, of met na, naer, achter, om, op, wachten op, wachten naar; met een zaak als onderwerp iemand wachten, voor hem aanstaande zijn. II. Trans. 1) Wachten op, afwachten; die doot beiden. 2) iets rekken, uitstellen. 3) enen ere dinc beiden, iemand uitstel geven.
Beidinge, znw. vr. Het wachten; uitstel.
Beids, beeds, eigenlijk genitief van beide; ook als nominatief.
Beye, bei, znw. vr. Bei, bes; mv. beieren, bessen. Vgl. m oerbeye. Verklw. beikijn, van druiven gezegd.
Beyen, zw. ww. tr. Betten, een wond plek.
Beyeringe, znw. vr. 1) Klokgelui; het bespelen van het klokkenspel. 2) gesuis in de oren.
Beyerkijn, znw. o. Hetzelfde als beerkijn.
Beyerman, znw. o. Klokluider of -speler.
Beilage, znw. vr. Het bijliggen, het uitoefenen van gemeenschap (?).
Beitel, znw. m. Bootje, boot.
Beitel, betel, znw. m. 1) Beitel. 2) wig, peg.
Bejach, znw. o. 1) Jachtbuit, krijgsbuit, buit. 2) datgene wat men zich verwerft, voordeel; omme bejach, uit winzucht; sijn bejach doen, zijn voordeel doen, winst doen; bejach hebben aen, genot hebben van, baat vinden. 3) bezit. 4) datgene wat iemand najaagt, levensdoel, streven; ook: hetgeen iemand doet, zijn zaken, iemands handel en wandel. 5) levensonderhoud; broodwinning.
Bejachte, znw. vr. Het behalen van (jacht)buit.
Bejaech, znw. o. Broodwinning.
Bejaert, bnw. 1) Van jaren; jonc bejaert, jong van jaren. 2) tot zijn jaren gekomen, mondig. 3) bejaert ende bedaecht, langer dan 㪡ar en dagӠgeleden.
Bejaertheit, znw. vr. Mondigheid.
Bejagen, zw. ww. I. Trans. 1) Bejagen, buit maken. 2) verkrijgen, winnen, zowel: voor zichzelf het eigendom verkrijgen, als: voor een ander, verschaffen, bezorgen; ene stat bejagen, winnen, bemachtigen; kinder bejagen, krijgen, vooral buiten huwelijk; bejaecht sone, onechte zoon; bejaget sijn, verworven zijn; voorhanden zijn, zijn; aen enen bejagen dat, bij iemand uitwerken dat, van hem gedaan krijgen dat. 3) veroorzaken, berokkenen, zichzelf op de hals halen, oplopen; anderen berokkenen, bezorgen. 4) najagen, trachten te bereiken; sijn bejach bejagen, in zijn onderhoud voorzien, zijn kost oplopen. II. Wederk. 1) In zijn onderhoud voorzien. 2) zijn best voor iets doen. 3) te werk gaan.
Bejager, znw. m. Hij die najaagt, bejager van goed.
Bejaginge, znw. vr. Het najagen van iets, vooral van geld en goed, het schrapen ervan.
Bejammeren, zw. ww. tr. Betreuren, beschreien.
Bejaren, zw. ww. I. Intr. Verjaren, jaar en dag het eigendom van iets bezeten hebben. II. Wederk. Mondig worden.
Bejegenen, zw. ww. tr. 1) Ontmoeten, tegenkomen. 2) aandoen, treffen, bejegenen. 3) in strijd zijn met, zich verzetten tegen.
Bejegentheit, znw. vr. Kwade bejegening, nadeel dat men iemand berokkent, smaad; in bejegenthede, ten nadelen.
Bejuken, zw. ww. tr. Door geschreeuw verstoren (een rechtszitting).
Bec, znw. m. 1) Bek, mond; honger in den bec hebben, honger lijden; bec jegen bec, met zijn beitjes; op den bec riden, over de tong gaan; verkleinwoord becskijn, becsijn, beckelkijn, bekje, bek. 2) angel der insecten. 3) puntige schulpen of uitsnijdingen aan de rand van kleren, punt aan de schoenen; punt van een snijdend wapen.
Becaent, bnw. Verschaald, bedorven.
Becaet, bnw. Een ka (kaai), een waterkering hebbende.
Becalengeren, zw. ww. tr. Calengeren, een eis in recht tegen iemand instellen, bekeuren.
Becallen, zw. ww. I. Trans. 1) Bespreken, afspreken. 2) bepraten, overhalen. 3) bebabbelen, belasteren, iemand; uitbazuinen, iets. II. Wederk. Met elkander spreken of beraadslagen.
Becarinen, zw. ww. tr. Betreuren, beklagen.
Beke, znw. vr. Beek, bron; helsche beke, de hel; in ene valsche beke seilen, in verkeerd vaarwater zijn, op de verkeerde weg zijn; uter minnen beke rinnen, uit de liefde voortvloeien of ontstaan.
Bekeer, bekere, znw. o. 1) Bekering. 2) leiding, bestuur; in bekere hebben, onder zijne macht hebben.
Bekeerlic, bnw. Vlug in zijn bewegingen, snel.
Bekeernisse, bekerenisse, znw. vr. Bekering.
Bekeersam, bnw. Bekeersam ten dogeden, gemakkelijk tot het goede te brengen, vatbaar voor goede indrukken.
Bekeersamheit, znw. vr. Bekeersamheit ten dogeden, geneigdheid tot het goede.
Bekeert, deelw.; als znw., hij die van de wereld heeft afstand gedaan, kloosterling.
Beken, bekin, znw. o. 1) Kennis; na recht beken, naar juiste kennis, als ik mij niet vergis. 2) kennis, iemand die men kent; ook in het mv.; clein beken hebben, (ergens) weinig kennissen hebben, onbekend zijn. 3) een plaats die men kent, schuilplaats. 4) inzicht, begrip. 5) mededeling; enen beken doen. 6) van hem bekennen, bewustheid.
Bekenlijc, bekennelijc, kennentlijc, bnw. I. Actief. 1) Begaafd met de vatbaarheid om iemand te kennen, te herkennen, te onderscheiden (als eigenschap van de hond), begripsnamen. 2) erkentelijk. II. Passief. 1) Kenbaar, gemakkelijk te onderscheiden. 2) gemakkelijk te kennen, bekend.
Bekenlike, bijw. Blijkbaar, duidelijk.
Bekenne, znw. vr. Bekentenis.
Bekennen, zw. ww. tr. Enen dijc bekennen, erkennen tot het onderhouden van een dijkvak verplicht te zijn.
Bekennen, bekinnen, zw. ww. I. Trans. 1) Leren kennen, iemand of iets; kennis krijgen van, vernemen; bekend hebben, hebben leren kennen, weten; leren kennen door aanschouwing, zien, leren kennen door oplettendheid, bemerken; leren kennen door de geest, begrijpen, tot een overtuiging komen; als znw., inzicht; kennis; 1eren kennen door studie, onderzoeken; 1eren kennen door gebruik, gebruiken. 2) kennis maken met, kennis dragen van, omgaan met een man, een vrouw, ook van de huwelijksgemeenschap; ene vrouwe, maget, wijf bekennen; enen man bekennen. 3) herkennen. 4) kennen, weten; laten bekennen, laten weten; openbaren, laten blijken; openbaren, uitbrengen, iemand. 5) onderkennen, onderscheiden. 6) bekennen, belijden, erkennen in recht, een schuld of een verplichting. 7) erkennen, van de waarde, het recht, de waarheid enz., overtuigd zijn; God bekennen, in Hem geloven; een vorst bekennen, in zijn waardigheid of betrekking tot de onderdanen erkennen; iets erkennen, vereren, geloven in; waarde hechten aan, acht slaan op; iemand als rechtmatig leenheer voor iets huldigen, enen iet bekennen, erkennen, verklaren; een verklaring ten gunste van iemand afleggen, hem iets toekennen. 8) iemand in iets kennen, het hem toekomende deel van iets geven. 9) in het passief, in recht overtuigd worden, overtuigend bewezen zijn. II. Wederk. 1) Zichzelf leren kennen; tot inkeer komen, nederig of ootmoedig zijn. 2) begrijpen, begrip hebben; (met ane) begrip of verstand hebben van, weten van. 3) kennis hebben aan. 4) bij zijn kennis zijn. 5) belijden, (zicht verklaren). 6) in iemand geloven (met in). 7) tot jaren van onderscheid komen; voor zichzelf kunnen zorgen; bekende jaren, mondigheid, meerderjarigheid.
Bekenner, bekinner, znw. m. 1) Kenner, hij die iets kent, weet of doorziet. 2) hij die iets erkent.
Bekenninge, znw. vr. 1) Kennis van of aan iets. 2) bekendheid. 3) kenmiddel, criterium. 4) in recht, het kennis nemen van een zaak, het beslissen in iets.
Bekennisse, bekennenisse, znw. vr. I. Van bekennen. 1) Kennis; in bekennisse, ter kennis, opdat men daardoor zou weten; in waerheit ende in bekennisse, als een teken der echtheid. 2) erkenning, in recht afgelegde verklaring. 3) bekentenis, belijdenis. II. Van hem bekennen. 1) Bewustheid, helderheid van geest. 2) inzicht.
Bekensam, bnw. Erkentelijk. Bekensamheit.
Bekent, bekint, becant, deelw. en bnw. I. Deelw. Bekend; bekent sijn, werden, opgemerkt, ondervonden zijn, worden; bekent sijn, zijn; bekent werden, worden; geschieden. I1. Bnw. 1) actief. Kennende, kennis of verstand hebbende, verstandig; met een genitief, bekend met, zeker van. 2) passief. a) bekend, kond; bekent doen, bekend maken; bekent met, bekend bij, in aanzien, welgevallig aan; b) beroemd; bekent met, beroemd door. III. Znw. mv. Bekenden.
Bekentenisse, znw. vr. 1) Hetzelfde als bekennisse. 1) emolument voor de gerechtsgetuigen (Limburg).
Beker, znw. m. Beker, bokaal.
Bekeren, bekeeren, zw. ww. I. Trans. 1) Wenden, zowel: afhouden van als vooral: brengen tot, leiden; iemand brengen tot het rechte geloof, bekeren. 2) iets wenden, richten, overbrengen op; iet te rechte bekeren, iets de juiste wending geven, een uitlegging ten goede aan iets geven. 3) tot reden brengen. 4) veranderen, verbeteren. 5) aanwenden, voor een zeker doel. 6) uitkeren, teruggeven, geld. 7) overgeven, spijzen door de maag, braken. II. Wederk. 1) Zich keren. 2) zich begeven naar. 3) zich gedragen, zich houden, zich in de ene of andere richting ontwikkelen; hem des bekeren aen, zich in iets aan iemand gedragen. 4) zich zetten tot. 5) verkeren, zich bevinden. I1I. Intr. 1) Zich begeven, zich wenden tot. 2) uitlopen op, een zekere wending nemen. 3) zich wenden tot, zich overgeven aan. 4) zich wenden van een plaats, zich verwijderen, terugkeren. 5) zich verbeteren. 6) tot het rechte geloof komen, christen worden; tot inkeer komen, zijn leven beteren. 7) verkeren.
Bekerich, bnw. Gemakkelijk te leiden, van paarden.
Bekeringe, znw. vr. 1) Bekering. 2) de crisis in een ziekte.
Bekermelijc, becarmelijc, bnw. Klaaglijk, medelijden opwekkende.
Bekermen, becarmen, becaermen, becaremen, zw. ww. tr. 1) Iets zuur verdienen, het bezuren. 2) weeklagen over iemand of iets, beklagen; hem bekermen, weeklagen over zichzelf. Bekerminge.
Bekersemen, zw. ww. tr. Zalven met heilige olie.
Bekeuren, becueren, becoren, zw. ww. tr. 1) Een wettelijke verordening maken omtrent of op iets; bekuerde wateren, wateren die gerechtelijk geschouwd worden. 2) iemand bekeuren; iemand de les lezen. Vgl. becoren.
Bekeurer, bekuerder, znw. m. Hij die een boete oplegt. Bekeuringe, becoringe.
Bekiken, st. ww. tr. Bekijken.
Bekiven, st. ww. tr. Bekijven, uitschelden.
Beckelkijn, verkleinwoord van bec.
Becken, beckin, beckijn, znw. o. 1) Waskom, bekken, vooral voor het wassen der handen; verkleinwoord, beckenkijn, bekkenken, beckenigen, beckskin, kommetje. 2) het bekken, waarmede iets ter kennis van het publiek wordt gebracht; b. slaen. 3) schaal om giften op te halen. 4) schedel; vgl. hersenbecken.
Becken, zw. ww. I. Intr. Pikken, bikken. II. Trans. Met zijn snavel in iets pikken.
Beckeneel, beckineel, backeneel, znw. o. 1) Bekkeneel. 2) stalen of ijzeren kapje ter bescherming van de hersenpan; verkleinwoord, beckeneelkijn. 3) helm. 4) gewapend man.
Beckenen, zw. ww. tr. Kleppen, een klok.
Beckengeslach, znw. o. Het slaan tegen een bekken, voor een bekendmaking. Beckenslager.
Becket, deelw. voor gebecket. Gepunt, geschulpt.
Beclach, beclaech, znw. o. 1) Klacht tegen iemand, grief, blaam. 2) gerechtelijke aanklacht, beclach van naerhede, eis van naasting.
Beclachte, beclacht, znw. vr. Reden van beklag, grief, klacht, 2) punt van beschuldiging. 3) twist.
Becladden, zw. ww. tr. Bevuilen.
Beclaechlijc, bnw. 1) Berispelijk. 2) die in recht mag worden aangesproken.
Beclaechlijcheit, znw. vr. Reden van beklag, berispelijkheid.
Beclaechlike, bijw. Op een klagende wijze.
Beclagen, zw. ww. I. Intr. Treuren, wenen. II. Trans. 1) Betreuren, bewenen. 3) beklagen, medelijden hebben met iemand. 3) iets beklagen of betreuren, spijt of berouw over iets hebben; het betreuren dat. 4) over iets klagen, een klacht over iets inbrengen, ook bij iemand (met de datief). 5) enen iet beclagen, berouw tonen aan iemand over iets. 6) zijn aanspraken op een zaak in recht doen gelden; iemand beschuldigen, aanklagen; een aanklacht tegen iemand inbrengen. 7) aanhouden, in beslag nemen. 8) ene cuere beclagen, een vergadering bijeenroepen. III. Wederk. 1) Zich beklagen over iemand of iets. 2) weeklagen over zichzelf. 3) hem beclagen van een vonnis, in beroep gaan, appelleren.
Beclagenisse, znw. vr. Beklag, klacht.
Beclager, znw. vr. Klager; hij die klaagt, mort.
Beclaginge, beclageninge, znw. vr. 1) Het wenen, jammeren. 2) rede in van beklag. 3) klacht, ook in recht.
Beclacken, zw. ww. tr. Bemodderen.
Beclappen, zw. ww. tr. 1) Kwaad van iemand spreken. 2) verklappen.
Beclapper, znw. m. Aanbrenger, verklikker.
Beclappinge, znw. vr. Het aanbrengen van iets.
Beclaren, becleren, zw. ww. tr. 1) Verklaren, uitleggen, het recht. 2) verklaren, uitdrukkelijk noemen.
Beclatteren, zw. ww. tr. Hetzelfde als bec1adden.
Beclauwen, zw. ww. tr. Vangen, zich van iemand meester maken.
Becleden, becleiden, zw. ww. tr. 1) Bekleden. 2) inkleden, een schone schijn geven aan iets. 3) bekleden, een ambt; bezetten, een zetel als teken van een zekere waardigheid; den raetstoel becleden, 4) beschieten met planken.
Becleetsel, znw. o. Houtbekleeding.
Becliemen, zw. ww. tr. Met leem besmeren.
Beclijf, znw. o. 1) Voorspoed, welvaart, voordeel. 2) voortduring, bestendigheid.
Beclimmen, beclemmen, st. ww. Trans. 1) Beklimmen, bestijgen. 2) beklemmen. Vgl. bec1ommen. II. Intr. Oprijzen, opklimmen.
Beclippen, zw. ww. tr. Als in een strik of knip vangen, betrappen.
Becliven, st.ww. I. Intr. 1) Opschieten, ontspruiten. 2) voorspoedig zijn, toenemen in welvaart, van personen; toenemen, van zaken. 3) blijven, blijven bestaan, beklijven; met de datief, iemand bijblijven, bestendig zijn deel, zijn lot zijn. 4) becleven sijn ane, gehecht zijn aan; becleven sijn in, vastgehecht zijn; gehecht zijn aan; onafscheidelijk verbonden zijn met iets; een karaktertrek zijn van iemand; met in, blijven in; met ute, verwijderd blijven van. II. Trans. Beklimmen.
Beclommen, deelw. bnw. Beklemd (oostmnl.). beclommen van kelden, bevangen door de kou.
Becloven, deelw. Nu en dan met de betekenis van becleven. Zie bec1iven.
Becnagen, st. en zw. ww. tr. 1) Knagen aan, afknagen. 2) opslikken, verduwen, van beledigingen en dgl. 3) beknibbelen, beperken. 4) aan iemands eer en goede naam afbreuk trachten te doen. 5) iemand kwellen, martelen. 6) deelw. becnagen, becnaecht, afgekloven, uitgeteerd.
Becnager, znw. m. Hij die aan iemands eer en goede naam afbreuk tracht te doen, kwaadspreker. Becnaginge.
Becnauwen, zw. ww. tr. Op of aan iets knabbelen.
Becnochtelike, becnoftelike, bijw. Op een beknopte wijze.
Becnopen, onr. zw. ww. tr. Vastknopen, aanhechten.
Becoelen, zw. ww. intr. 1) Bekoelen; ook overdrachtelijk. 2) kalm worden, kalmeren, van het weer; gaan liggen, van de wind. Als znw., kalm weer.
Becokelen, zw. ww. tr. Begoochelen, iemands oog verblinden.
Becomen, st. ww. I. Trans. 1) Bij iemand komen, hem overvallen, in handen krijgen. 2) beschijnen, van de zon. II. Intr. 1 Komen, ergens belanden. 2) tot
zich zelf komen, bijkomen van een schrik, een ziekte; er bovenop komen; becomen werden. 3) rampen en wederwaardigheden, te boven komen, op
zijn verhaal komen. 4) opgroeien, opschieten, van planten; wassen, toenemen, van mensen. 5) worden, in een toestand komen; becomen werden, worden; becomen sijn, zijn; quite becomen, vrijkomen. 6) met een datief overkomen. 7) aanstaan; wel becomen, welbehaaglijk zijn; Gode becomen, 8) gevolgen hebben, van spijzen, als thans; ook van daden, goede, slechte gevolgen hebben, opbreken. 9) betamen, passen. III. Onpersoonlijk, 1) Het (ver)gaat mij (goed of slecht). 2) het behaagt mij.
Becominge, znw. vr. 1) Wil, (wel)behagen. 2) smaak in, wil of genot van spijzen.
Becommeren, zw. ww. I. Trans.1) In nood, in moeilijke omstandigheden brengen; iemand lastig vallen, iemand in het oog houden, bewaken; deelw. becommert, in moeilijke omstandigheden, arm. 2) vervullen, het gemoed, meestal met iets slechts; deelw. becommert, behept, verstrikt, bevangen, ook door een ziekte; becommert werden metter doot, moeten sterven. 3) een plaats, bezetten. 4) de tijd, besteden. 5) belasten, met schulden enz. 6) een persoon, arresteren; op een zaak, beslag leggen; een becommerde, iemand op wie of op wiens goed beslag is gelegd. II. Wederk. 1) Zich bezighouden met, de gedachten op iets richten, zijn hoofd met iets breken; becommert sijn. 2) zich ophouden met, omgaan met iemand.
Becommeringe, znw. vr. 1) Bezigheden, beslommeringen. 2) belemmering, dingen die belemmeren, b.v. de doorgang. 3) inbeslagneming, arrest.
Becommerlijc, bnw. Belemmerend, hinderlijk.
Becommernisse, znw. vr. Bezigheid.
Becommorschap, znw. vr. Het ‘bekommerd’ zijn, het in arrest zijn.
Becommertheit, znw. vr. 1) Bezigheid. 2) kommer. 3) hetgeen men behoeft, benodigdheden. 4) het bezwaard zijn met schulden en dgl.
Becomte, znw. vr. 1) Behagen, welgevallen. 2) bekomst, genoegen, zoveel men wil.
Beconden, zw. ww. I. Trans. 1) Bekend maken, mededelen. 2) bewijzen. 3) leren kennen, ondervinden, gevoelen; na mijn beconden, naar mijn gevoelen. II. Wederk. 1) Zich bekend maken aan, zich openbaren, zich voorstellen. 2) zich met iets bekend maken. 3) onderling kennis maken, zich overtuigen. 4) zich met iemand meten.
Becondigen, zw. ww. I. Trans. 1) Verkondigen. 2) afkondigen, ook iemands naam. II. Wederk. 1) Zich bekend maken aan, zich voorstellen. 2) kennis met iemand maken. 3) zich met iemand meten.
Becont, becond, bnw. Bekend, zichtbaar; becont maken, doen verschijnen, doen lichten, de dag.
Becontschappen, zw. ww. tr. Bewijzen.
Becopen, onr. zw. ww. tr. 1) Omkopen, voor zich trachten te winnen. 2) bij een verkoop winst op iemand behalen; deelw. becocht, duur gekocht, van een zaak, b.v. een onderneming; becocht sijn, van een persoon, bekocht zijn. 3) betalen; boeten voor iets, iets ontgelden; een boete of straf belopen.
Becoren, becueren, bekeuren, zw. ww. tr. 1) Proeven, smaken; ondervinden: becoort hebben, ondervinding hebben; die doot becoren, de dood ondergaan; die see becoren, zich op zee wagen. 2) in verzoeking brengen; zinnelijke begeerten bij iemand opwekken; tot zonde brengen; becoort te, belust op; becoort sijn, in verzoeking zijn om, lust hebben, lust gevoelen; als znw. verzoeking. 3) verzoeken, uitnodigen, vermanen. 4) beproeven, polsen. 5) iemands geduld op de proef stellen, hem prikkelen, kwellen, overlast aandoen; becoort, beangst, door gedachten gekweld; hem becoren, zichzelf kwellen, zich voor iets inspannen. 6) bekoren, aanlokken, aanlachen.
Becorer, becoorre, znw. m. Verzoeker, verleider. Vgl. bekeurer.
Beeoringe, znw. vr. Verzoeking, verlokking ten kwade. Vgl. bekeuringe.
Becorst, bnw. Met een korst bezet (van een zweer).
Becorten, zw. ww. tr. 1 Verkorten, bekorten, ook een weg, hem snel afleggen. 2) verkorten, te kort doen, iemand in zijn recht. 3) een einde maken aan een geschil, beslechten; vooral door een gevecht; het becorten, een tweekamp houden, ook een gevecht; sijn recht becorten, zijn recht bekampen.
Becortinge, znw. vr. 1) Verkorting, bespoediging. 2) tweegevecht.
Becosten, becostigen, zw. ww. tr. De kosten dragen van, de kosten voor iets betalen.
Becracht, becraft, znw. o. Verkrachting.
Becrachten, becraften, zw. ww. tr. 1) Met geweld ten onder brengen. 2) herstellen in zijn recht. 3) handhaven, in kracht houden.
Becrachter, zw. ww. tr. Hij die zich van iets meester maakt.
Becrachtich, bnw. Krachtig, sterk.
Becrachtigen, becrechtigen, becreftigen, zw. ww. tr. 1) Overweldigen, in zijn macht brengen; een lant becrachtich ane, terugbrengen aan, weer verenigenmet. 2) versterken, bevestigen. 3) bederven; eigenlijk verkrachten.
Becrachtinge, bcraftinge, becrechtinge, znw. vr. Onderwerping, ten onderbrenging.
Becraken, zw. ww. intr. Becraken op, neerkomen op, iemand treffen, van rampen en ongevallen.
Becramen, zw. ww. tr. Beslaan, insluiten.
Becranken, becrenken, zw. ww. tr. 1) Verzwakken. 2) belemmeren, hinderen. 3) minder maken, verminderen in waarde.
Becrigen, st. ww. tr. 1) In handen krijgen, betrappen. 2) verkrijgen.
Becringelen, zw. ww. tr. Omsingelen; deelw. becringelt, in het nauw gebracht, in nood zijnde.
Becriten, zw. ww. tr. Een cirkel trekken om iemand of iets; hem beciten, een cirkel om zich zelf trekken, om zich tegen de duivel te beschermen.
Becroden, zw. ww. wederk. Zich bezighouden met.
Becromen, zw. ww. tr. Bekrimpen, beknibbelen; sonder becromen, onbewimpeld.
Becronen, zw. ww. I. Trans. 1) Klagen over iets; als znw., (reden van) beklag; het door rechtsmiddelen opkomen of in verzet komen tegen iets. 2) betreuren. 3) aanklagen, beschuldigen. II. Wederk. Zich beklagen, over iemand of iets.
Becroninge, znw. vr. 1) Beklag, reden van beklag. 2) klacht, ook in recht.
Becroon, znw. o. 1) Klacht, beklag. 2) het belemmeren van iets, het opkomen tegen iets door rechtsmiddelen.
Becroonte, znw. vr, Klacht.
Becrupen, st. ww. tr. 1) Bekruipen; een maagd, onteren. 2) kruipend bereiken, iemand overvallen.
Becumen, zw. ww. tr. Beklagen, bejammeren; hem becumen, zich iets (te laat) beklagen.
Becupen, zw. ww. tr. Misleiden, er in (in de val, de kuip) laten lopen.
Becussen, zw. ww. tr. Met kussen overladen, vertroetelen.
Belabberen, zw. ww. tr. 1) Bevuilen. 2) belemmeren; ook: met lasten bezwaren; belabbert sterfhuus, met schulden bezwaarde boedel. Vgl. becommeren.
Belachen, st. en zw. ww. tr. 1 Bespotten, beschimpen. 2) lachen om, zich verheugen over iets. 3) lachen tegen iemand.
Belachinge, znw. vr. Bespotting.
Belachlijc, bnw. Bespottelijk.
Beladen, st, ww. I. Trans. 1) Belasten met, iemand iets opladen; belasten met, iemand iets opdragen; beladen sijn met, belast zijn met, verplicht zijn tot. 2) in nood, in verlegenheid brengen; beladen sijn, in verlegenheid zijn, ook: verlegen zijn of zitten (met iets); door een vijand in het nauw gebracht worden. II. Wederk. 1) Zich belasten met. 2) zich bekommeren over, zich bezig houden met. 3) zichzelf moeite aandoen, zich kwellen.
Beladenisse, znw. vr. Bekommering, bezwaar.
Belaet, znw. o. Sluisje, waterlozing.
Belagen, zw. ww. tr. Lagen leggen; bi belaechder lage, in een hinderlaag; geleider lage, verraderlijk. 2) bedriegen. 3) in het verderf storten.
Belaken, zw. ww. tr. 1) Berispen, afkeuren. 2) bekeuren. 3) in hoger beroep komen van (een vonnis), appelleren. Belakinge.
Belange, bijw. Belange niet, bij lange na niet.
Belangen, zw. ww. tr. Verlangen.
Belanc, belange, znw. o. 1) Verlangen, begeerte. 2) voordeel, belang. 3) verhouding; na belanc.
Belanc, belang, bnw. I. Attrib. Naast bijkomend, naast verwant. II. Praedic. Belanc sijn, liggen. 1 Verwant zijn, (iemand) in de bloede bestaan, familie (van iemand) zijn; na, naer belanc, na verwant. 2) aangaan, ter harte gaan; belangstellen in. 3) overeenkomstig zijn, overeenkomen met, goed zijn voor iemand. 4) betreffen, behoren tot, in betrekking staan; ook: in een ondergeschikte betrekking staan, jegens iemand verbonden zijn. 5) er op aankomen, gelegen zijn in, bestaan in, afhangen van.
Belantmarct, belantmerct, bijw. uitdrukking. Van lantmarke, lantmerke, ‘landgrens, grens te land. Begrensd door. Belantmarct, bewatermarct, zowel van de landzijde (de landgrens) als van de waterzijde.
Belasert, bnw. Melaats.
Belast, deelw. bnw. Bezwaard, bedrukt.
Belast, znw. o. Zorg, moeite.
Belasten, zw. ww. tr. 1) Bezwaren, een persoon; bedroeven, kwellen. 2) bezwaren met een getuigenis of een aanklacht, aanklagen, beschuldigen. 3) goederen, bezwaren met schulden; er beslag op leggen. 4) met een eed belasten, iemand een eed opleggen. 5) van iemand, overlast aandoen; deelw. belast, bezwaard, verlegen. 6) beslaan, een plaats.
Belasteren, zw. ww. tr.
Belastinge, znw. vr. 1) Overlast. 2) beschuldiging. 3) belasting, geldelijke opbrengst. 4) bezwaring van goederen met renten enz., verband op een goed.5) inbeslagneming.
Belastigen, zw. ww. tr. Bemoeilijken, bezwaren.
Belaten, st. ww. tr. Iemand in een toestand laten, zowel een aangename als een onaangename; qualike belaten (deelw.), er slecht aan toe.
Belech, znw. o. Beleg. Vgl. be1egge.
Belechiere, belciere, belesiere, belesier, znw. vr. 1) Feestmaal, maaltijd. 2) afscheidspartij; ook: geschenken gegeven bij zijn vertrek, drinkgeld, fooi.
Beleeft, belevet, bnw. Ervaren, wereldwijs.
Beleeftheit, znw. vr. 1) Ervaring, doorzicht. 2) vriendelijkheid.
Beleemt, bnw. Met leem bestreken of besmeerd.
Beleent, deelw. van belenen; door de landsheer met een ambt bekleed; geboren of beleent rechter.
Belegen, deelw. Belegerd. Vgl. beliggen.
Belegenheit, znw. vr. Belegering, het belegerd worden; een belegerde stad, vesting.
Belegeren zw. ww. tr. Een nauwkeurige lijst iets of legger van iets maken, beschrijven.
Belegge, znw. o. Beleg, belegering.
Beleggen, zw. ww. I. Trans. 1) Leggen; vast beleggen, vast leggen, vast maken; klaar maken, in orde brengen. 2) bedekken, overtrekken; inkleden. 3) belemmeren, versperren, verstoppen. 4) beslaan, een ruimte. 5) bezetten (met gewapenden), in bezit nemen. 6) vervullen; beleit met, vervuld met. 7) belegeren, omsingelen. 8) overleggen, het aanleggen. 9) tot een bepaald doel aanwenden, gebruiken. 10) beschuldigen, aanklagen. 11) in beslag nemen,
vergoeden, schadeloos stellen. 12) bewijzen. II. Wederk. Zich bezighouden met, zich toeleggen op.
Belegginge, znw. vr. Belegering.
Beleiden, beleden, beleeden, zw. ww. I. Trans. 1) Geleiden, iemand de weg wijzen; leiden, een andere richting geven aan, verleggen; een richting geven aan, (goederen) vervoeren met een geleibiljet; verleiden, een vrouw. 2) iemand tot iets verbinden of verplichten. 3) besturen. 4) behandelen; het beleiden, te werk gaan. 5) ten uitvoer brengen. 6) aanwenden, tot een bepaald doel gebruiken. 7) voor het gerecht brengen; voorbrengen, getuigen; beschuldigen, aanklagen; overtuigen, iemands schuld bewijzen; in recht aanvoeren; sine smarte beleiden, aangifte doen van een door een ander gepleegde mishandeling; sine smarte beleiden op, (iemand) noemen als de schuldige aan een mishandeling; een zaak in recht behandelen, in recht erkennen, voor het gerecht constateren; beleiden de erve, de rechter op een erf brengen om daarop inleiding (inbezitstelling) te doen. 8) beleiden of beroepen ten hovede, het halen van recht in een hoofd- of moederstad van het recht, het raadplegen van het rechtsprekende college in een daartoe aangewezene andere stad. 9) schouwen, in ogenschouw nemen. 10) beslag leggen op onroerend goed voor schuld. 11) schouwen, straten, wegen e. a. II. Wederk. 1) Zich richten, zich gedragen; wale beleit, zich goed gedragende. 2) zich ophouden, het leven leiden.
Beleider, beleeder, znw. m. Leider, leidsman; opvoeder, gouverneur; hoofd, regent, opzichter. Beleiderse, belederesse.
Beleidinge, beleedinge, znw. vr. Zij die iets tot stand brengt, aanstichtster.
Beleidinge, beledinge, znw. vr. 1) Leiding, bestuur. 2) beslag op onroerend goed of op de persoon, als middel van rechtsingang of als executie. 3) schouwing, bezichtiging. 4) bewijs.
Beleit, bebeleet, znw. o. 1) Geleide. 2) leiding, regel, wet; dat beleit des lichamen, leefregel, levenswijze; quaet beleit, een slechte levensinrichting, gedrag; leiding, invloed, raad; een beter beleit weten, een betere raad weten, eigenwijs zijn. 3) richting. 4) het verleggen van een rivier. 5) bestuur, administratie, commando; gezag; ook: de overheid. 6) het gaan ter affaert’ (zie be1eiden, 8). 7) gerechtelijke erkenning (van schuld), het verlijden van een gerechtelijke akte daarvoor. 8) een fase van de executie op onroerend goed, waarbij de eigenaar het bezit wordt ontnomen. 9) de schepenbrief waaruit van die executie blijkt. 10) getuigenis.
Beleitheit, znw. vr. Belegering.
Beleitsman, znw. m. Regent, bestuurder, raadsman; aanvoerder.
Beleitster, znw. vr. Bestuurster, leidsvrouw.
Beleliken, zw. ww. tr. Beschimpen.
Belemmen, zw. ww. tr. Kwetsen, verwonden. (oostmnl.); belemt, zedelijk gebrekkig.
Belemmer, znw. o. Dat wat iemand verhindert of belemmert, bepaaldelijk in het doen van het goede, de zonde.
Belemmeren, zw. ww. tr. Belemmeren, in de war brengen; deelw. belemmert, belimmert. 1) Aangetast, behept (met een ziekte). 2) in verwarring gebracht, zonder zelfstandig of eigen oordeel.
Belemmertheit, znw. vr. 1) Dat wat belemmert, de doorgang belet. 2) bezwaar. 3) bezigheid. 4) beslommeringen.
Belen, bielen, zw. ww. intr. Blaffen.
Belenden, zw. ww. I. Intr. Belanden; waer ic belende, waar ik te recht kom. II. Wederk. Zich ergens heen begeven.
Belenden, zw. ww. tr. Palen of grenzen aan.
Belendinge, znw. vr. Aangrenzend land of pand.
Belenen, beleenen, belienen, zw. ww. tr. 1) In belening nemen. 2) in belening geven. 3) van leengoederen en ambten, in leen geven; een persoon, er mede belenen; beleent, (bij een vorst) in dienst; beleent rechter, zie beleent.
Belengen; zw. ww. tr. Bereiken, onder zijn bereik brengen.
Belent, znw. o. Plaats om te belanden, uitkomst.
Beleren, zw. ww. tr. Onderrichten; als wederk.: inlichtingen over iets inwinnen.
Beles, znw. o. Betovering, bezwering.
Belesen, zw. ww. tr. 1) Een mis over iemand lezen, een gebed voor iemand doen. 2) door gebeden zegenen, vooral bij een plechtige inwijding; (in)-wijden. 3) een tover- of bezweringsformulier over iemand lezen, vooral: bezweren, belezen; ook: door zijn invloed krachteloos maken, biologeren.
Beleser, znw. m. Tovenaar, bezweerder; ook: duivelbanner.
Belet, znw. o. 1) Het verhinderen; belemmering voor anderen; sonder belet, zonder iemand moeilijkheden in de weg te leggen; belet doen, belemmeren, beletten; hinderen. 2) het belemmerd worden; bezwaren; sonder belet, zonder bezwaar. 2) beletsel, hinderpaal; ook: beletsel voor zedelijke vooruitgang. 3) storing, verhindering in de uitoefening van rechten. 4) wacht, bewaker, beschermer. 5) uitstel, pauze.
Belet, znw. o. Billet.
Beletsel, znw. o. Belemmering, bezwaar.
Beletten, zw. ww. tr. 1) Verhinderen. 2) iemand letsel aandoen. 3) in de weg staan. 4) vertragen. 5) aanhouden, in arrest leggen. 6) beknibbelen.
Belettenisse, znw. vr. Beletsel, bezwaar.
Belettinge, znw. vr. 1) Belemmering. 2) arrest.
Beleven, zw. ww. tr. 1) Beleven, naleven, in beoefening brengen. 2) ondervinden. 3) overleven.
Beleveren, zw. ww. trans. Overleveren.
Belewitte, beelwitte, beluwitte, znw. m. Benaming van bovennatuurlijke wezens, een soort van elven, oorspronkelijk gedacht als goede geesten, later ook als toverheksen. 2) een vrouwelijk monster, zeemeermin.
Belfroot, beelfroot, belefroot, bellefroot, balefroot, belfort, belfoort, znw. o. 1) Wachttoren, toren. 2) een toren in het algemeen, ook: klokkentoren. 3) een bolwerk of kasteel met een toren. 4) ieder voornaam gebouw met een toren, in het bijzonder het stadhuis der Vlaamse steden. Vgl. balfaert en berchvrede.
Balgade, znw. vr. Gramschap, toorn.
Belgen, st. ww. I. Intr. 1) Opzwellen; boos worden; enen belgen doen, iemand boos maken; als znw., gramschap. II. Wederk. Hetzelfde als Intr.
Belgenisse, znw. vr. Toorn, ongenade.
Belgenschap, znw. vr. en o. Toorn.
Belginge, znw. vr. Boosheid.
Belichten, zw. ww. tr. Verlichten, toortsen of kaarsen laten branden bij een plechtigheid of voor een overledene.
Belichtinge, znw. vr. Het branden van toortsen of kaarsen; het kunstlicht zelf.
Belie, znw. o. Belijdenis, geloof.
Belief, Beliefnisse, znw. vr. Verlof, toestemming.
Beliefte, belieft, znw. vr. 1) Welbehagen. 2) goedkeuring, wil.
Beliegen, st. ww. I. Trans. Leugens van iemand vertellen. II. Wederk. Onwaarheid spreken over zichzelf.
Belin, beliden, zw. ww. I. Trans. 2) Belijden, bekennen; een verklaring afleggen, in recht; belinde worde, de woorden waarin iemand een gerechtelijke verklaring aflegt; als znw., bekentenis, belijdenis. 2) (in zijn waarde) erkennen, belijden, geloven in (God); in recht erkennen; enen eisch belien, erkennen dat een eis gegrond is; beliede schout, in recht aangegane schuld. 3) enen iet belien, iemand iets toekennen. 4) iemand iets aanzeggen, beloven. 5) vermelden, spreken van. II. Wederk. 1) Openlijk erkennen, belijden. 2) hem enen belien, zich jegens iemand bij contract tot iets verplichten; (zijn naam) opgeven, 3) zich voegen tot. 4) in zijn schik zijn.
Belir, belider, znw. m. 1) Belijder, hij die iets bekent. 2) hij die een verklaring in recht aflegt.
Believelijc, bnw. Aangenaam, welgevallig.
Believen, beleven, zw. ww. Trans. 1) Goedvinden, toestemmen in iets. 2) vaststellen. 3) enen iet believen, iemand iets toekennen. 4) in de verbinding believen no belasten, (iets) goed noch kwaad doen, zich volstrekt niet met iets bemoeien. II. Intr. met de datief. Aangenaam zijn, behagen.
Believinge, znw. vr. Goedvinden, vergunning.
Believinge, znw. vr. Overschot van eten, kliekje. Vgl. relief (waarnaast ook verlief).
Beliggen, st. ww. I. Intr. 1) Neerliggen, blijven liggen. 2) gelegen zijn, van landerijen; deelw. belegen, gelegen. 3) belegen sijn, gelegen komen, behagen. 4) van water, blijven liggen zoals het is, dik worden, bevriezen. II. Trans. 1) Door de ligging afperken, begrenzen, in de uitdrukking belegen hebben; ook belegen ende belent hebben, belenden; ‘een huus, dat her J. belegen heeft aen die ene side’ waaraan heer J. paalt. 2) in bezit nemen, als krijgsterm. 3) vervullen, het gemoed; belegen met minne. 4) belegeren, insluiten; belegen houden, ingesloten houden. 5) bevechten, aanvallen. 6) lagen leggen aan iemand.
Beliinge, belidinge, znw. vr. 1) Belijdenis, bekentenis; ook: erkenning in recht; beliinge der religin, het afleggen der kloostergelofte. 2) het openlijk
afleggen van een verklaring, het opgeven van zijn naam; het verlijden van een akte.
Belijsten, zw. ww. tr. Een rand maken om iets.
Belicken, belecken, zw. ww. tr. Belikken.
Belicken, belecken, zw. ww. tr. (Een dijk) gelijkmaken door het aanbrengen van (lik)zoden.
Belimen, zw. ww. tr. 1) Met lijm besmeren, besmeren in het algemeen; deelw. belijmt, besmeerd, vuil. 2) met iets besmeren om te verlokken (het gelaat). 3) verlokken, verleiden.
Belingen, zw. ww. intr. Aangrenzend,
Belinien, zw. ww. tr. Een lijn zetten op, bij of onder iets; met onder: onderstrepen.
Belinnen, blinnen, st. ww. intr. Ophouden met.
Beliven, zw. ww. tr. Voor zijn leven opnemen (in een gesticht); angenomen ende belijft.
Beliven, zw. ww. intr. Blijven.
Belisten, zw. ww. tr. Misleiden.
Belken, belleken, zw. ww. intr. Bulken, loeien.
Belle, bel, znw. vr. 1) Bel, ook aan de hals van vee; verkleinwoord, bellekijn; der valscher bellen volgen, zich op een dwaalspoor laten leiden; bel van de omroeper; condigen metter bellen; in die belle sijn, onder curatele gesteld zijn, ‘bekind; gemaakt zijn, aan de diaconie zijn vervallen.
Belle, znw. vr. Kelk, beker.
Belleclinker, znw. m. Klokluider.
Belleman, znw. m. Omroeper.
Bellen, zw. ww. I. Intr. Bellen, schellen. I. Met de bel als doorbrenger laten omroepen.
Bellen, zw. ww. intr. Blaffen.
Belleric, belric, znw. o. Naam van een plant. Zie bolric.
Bellonc, bijw. 1) Geschuinbalkt, geschuinruit (wapenkunde). 2) in de schuinte, overdwars.
Beloeken, belouken, zw. ww. tr. Bekijken, nagaan.
Belof, znw. o. 1) Belofte; een belof gelden, houden, voldoen, een belofte houden; een belof breken, gebreken, laten liden, een belofte breken; een belof doen, een belofte, gelofte doen, ook: een belofte vervullen (vgl. bede); in een belof staen, een belofte gestand doen; op een belof, onder een belofte, op het erewoord; mijn belof, mijn belofte, hetgeen ik beloofd heb, en: hetgeen aan mij beloofd is; in een belof comen, iets beloven; dat lant van belove, het land van belofte. 2) de vervulling der belofte; ook: het beloofde. 3) gelofte, belofte aan God gedaan. 4) iedere met een belofte gepaard gaande handeling, overeenkomst; een met een belofte gepaard gaande onderneming, ridderavontuur.
Beloft, znw. o. Belofte.
Belofte, znw. vr. en o. 1) Hetgeen beloofd wordt, de inhoud der belofte. 2) overeenkomst, verbond; ene belofte maken, doen, setten, slaen, sluiten.
Beloke, znw. Aardigheidje, cadeautje (?).
Beloke, znw. o. en vr. 1) Omheining, park. 2) omheind of afgeperkt grondgebied. 3) ruimte. 4) huis, erf. 5) gevangenis.
Beloken, deelw. van beluken, sluiten. 1) Van de lucht, gesloten, zodat de zon niet door de wolken kan breken, somber. 2) gesloten, dicht, van brieven. 3) gesloten, niet open gewerkt, van klederen. 4) beloken (bloken) paschen, sinxten (pinxten) de octaaf van Pasen, de zondag na Pasen, waarop de kerkelijke viering van Pasen gesloten wordt; beloken paeschavont, sinxenavont, de avond, de dag voor de zondag na Pasen, zaterdag na Pinksteren.
Belonen, zw. ww. tr. Belonen.
Beloof, znw. o. Geloof, vertrouwen.
Beloofde, znw. vr. Belofte, gelofte.
Beloofnisse, znw. vr. Belofte.
Beloofte, znw. vr. 1) Belofte. 2) verdrag, verbond.
Belooftenisse, znw. vr. 1) Beloftenis, belofte. 2) verdrag, overeenkomst.
Belooftocht, znw. vr. Belofte, verbintenis.
Beloop, biloop, znw. o. 1) Loop, gang; op sijn beloop laten staen, op zijn beloop laten, de loop van een zaak afwachten, er niets aan doen. 2) voortgang; dat beloop beschudden, de voortgang stuiten. 3) omvang, na den beloop, naar de omvang, de uitgebreidheid (b.v. van een tijdruimte); naar evenredigheid; na beloop der jaren, overeenkomstig iemands leeftijd; na belope of gelande van tide, naar evenredigheid van de tijd (bij betaling van renten).
Belopen, st. ww. tr. I. Trans. 1) Begaan, iets slechts. 2) bereiken, achterhalen, vangen; iets bereiken; verwerven; zich op de hals halen; ontvangen; kerstendoem belopen. 3) bereiken voor een ander, veroorzaken. 4) aanvallen, overvallen; met een zaak als onderwerp, kwellen. 5) door kracht van redenen voor zijn gevoelen winnen, overhalen. 6) overwinnen, van zijn kracht of macht beroven; belopen van wine, door de wijn ontzenuwd. 7) verleiden, ten val brengen. 8) treffen; indruk maken op iemands gemoed. 9) omgaan, omlopen, rondlopen. 10) doorkruisen; van een rivier, doorsnijden. 11) omgaan, omgeven. 12) overlopen, bedekken, van vloeistoffen; ook van zand, in het passief. 13) in iets verzonken, vervallen tot (passief). 14) het is belopen, het beloop der zaak is geweest, het was te voorzien. II. Intr. Een bedrag uitmaken, bedragen; belopen op. III, Wederk. Hetzelfde als Intr.
Belortsen, zw. ww. tr. Beetpakken, in zijn macht houden.
Beloven, zw. ww. I. Trans. 1) Een plechtige belofte of gelofte doen; zich tot iets verbinden, in recht; dingen op beloofde hant, aanspreken onder kennisgeving dat er een gerechtelijke verbintenis bestaat; een wort beloven, een gelofte doen. 2) plechtig verzekeren; als znw., verzekering, ernstig voornemen. 3) prijzen, goedkeuren. 4) danken. 5) geloven, toevertrouwen. 6) enen iet beloven, aan iemand een scheidsrechterlijke uitspraak opdragen. II. Wederk. Met een genitief, of van. 1) Prijzen, iemands lof verkondigen. 2) zich beroemen op, roem dragen over. 3) zich verheugen over; hem niet beloven van, de treurige gevolgen van iets ondervinden. 4) aan iemand zijn dankbaarheid betuigen, iemand dankbaar voor iets zijn.
Belovenen, zw. ww. tr. Beloven.
Belovinge, znw. vr. Belofte.
Belte, belt, znw. Kleine hoogte in een veen, belt.
Beluchten, zw. ww. tr. Een licht, een kaars voor een overledene laten branden. Vgl. belichten.
Beluden, zw. ww. tr. 1) Enen beluden, de klok voor iemand laten luiden, vooral voor een overledene. 2) het beluden, de klok bij gelegenheid van iets laten luiden.
Beludinge, znw. vr. Het luiden der klok bij een plechtige handeling.
Belue, znw. vr. Monsterachtig zeedier.
Beluken, st. ww. tr. 1) Sluiten; belokenre ogen, met gesloten ogen; beluken dore, met gesloten deur. 2) omsluiten, begraven; beloken hebben, besloten houden, vasthouden; omringen, omsingelen. 3) omsluiten, inhouden. 4) opsluiten. 5) afsluiten, begrenzen.
Belucken, zw. ww. tr. Hetzelfde als be1uken.
Belustigen, zw. ww. tr. Vermaken, amuseren.
Beluuc, beluyc, znw. o. Hok, verblijfplaats.
Beluusteren, belusteren, zw. ww. tr. Beluisteren.
Bemachten, zw. ww. tr. Bemachtigen.
Bemachtigen, zw. ww. tr. Machtigen, opdragen.
Bemachtinge, znw. vr. Bemachtiging, overweldiging.
Bemaetsen, bemetsen, zw. ww. tr. Bemetselen, een gemetseld huis zetten op (een plaats).
Bemaken, zw. ww. tr. 1) Maken; wat bemakict lanc. 2) bedekken, verbergen.
Bemalen, zw. ww. tr. Beschilderen, schilderen; als wederk., zich blanketten.
Bemanen, zw. ww. tr. 1) Van iemand eisen, iemand krachtens zijn recht tot iets aanmanen. 2) bezweren, plechtig en dringend smeken, vermanen. 3) bezweren, bannen, de duivel of boze geesten.
Bemaner, bemaenre, znw. m. Duivelbezweerder.
Bemantelen, zw. ww. tr. Bemantelen, als onder een mantel verbergen, bedekken; als wederk., zich bedekken, zich vermommen.
Bemaren, zw. ww. tr. Bekend maken.
Bemasen, zw. ww. tr. Bevlekken, bederven.
Bemasschelen, bemasscheren, zw. ww. tr. Zwart maken, bevuilen; bernaschelt met sonden.
Bemeyen, zw. ww. tr. Met meitakken beleggen.
Bemerc, znw. o. Aanschouwing, het opmerkzaam gadeslaan van iets; in elcx bemerc, voor allerogen; int bemerc sien, in het oog krijgen; sonder bemerc, zonder er op te zien of te letten, onverschillig.
Bemerken, bemarken, zw. ww. tr. 1) Beschouwen, in ogenschouw nemen. 2) besturen, toezicht of het oog houden op.
Bemerlant, znw. o. Bohemen.
Bemeten, st. ww. tr. Afmeten, meten, afperken.
Bemieden, zw. ww. tr. Huren; omkopen.
Bemicken, zw. ww. tr. Tot zijn mikpunt kiezen.
Bemigen, zw. ww. tr. Bepissen, bewateren.
Bemodderen, bemoederen, zw. ww. tr. Met modder bevuilen; bemoddert, bemodert, bemoedert, bemodderd.
Bemoeden, zw. ww. I. Trans. 1) Vermoeden of gedachten hebben op, denken. 2) te weten komen, vernemen. 3) verstand hebben van (met ane). II. Intr. Ene dinc bemoedet mi, ik heb vermoeden van iets.
Bemoeyen, bemoyen, zw. ww. tr. Bemoeilijken.
Bemoet, deelw. bnw. van bemoeden of bemoeien.Vermoeid.
Bemoeten, zw. ww. intr. Ontmoeten.
Bemommen, zw. ww. tr. Vermommen; bemompt, vermomd.
Bemorgengaeft, deelw. bnw. Een ‘morgengave ‘ontvangen hebbende.
Bemorwelijc, bnw. Zacht te stemmen, licht bewogen tot medelijden.
Bemorwen, bemurwen, zw. ww. tr. Zacht stemmen; tot iets overhalen; bemorwet, zacht gestemd.
Bemorwinge, bemurwinge, znw. vr. Vertedering.
Bemost, bnw. Met mos begroeid. Bemostheid.
Bemuffen, zw. ww. tr. Verontreinigen, bezoedelen.
Bemuren, zw. ww. tr. 1) Ommuren. 2) als door een muur omgeven, verdedigen. 3) opsluiten.
Bemurmureren, zw. ww. tr. Klagen over iets.
Benachte, bijw. Bij nacht.
Benachtelike, bijw. De nacht over of door.
Benachten, benachtigen, zw. ww. intr. 1) Overnachten. 2) aanbreken of opdagen voor iemand.
Benaden, zw. ww. tr. Begenadigen. Benadinge.
Benaemt, deelw. bnw. Vermaard, befaamd. Benaemtheit.
Benaeyen, benayen, beneyen, zw. ww. tr. 1) Een kledingstuk door naaien in elkaar zetten. 2) op of in iets naaien. 3) in iets naaien, b.v. een lijk.
Benaerstigen, beneerstigen, zw. ww. intr. Zich inspannen.
Benaesten, zw. ww. tr. Naasten. Benaestinge.
Benaester, znw. m. Naaster, hij die het recht van naasting uitoefent.
Benaken, beneken, zw. ww. I. Intr. Naderen. II. Trans. Aan iemand toevoegen, iets bij iemand brengen.
Benamen, zw. ww. tr. 1) Noemen; uitdrukkelijk vermelden. 2) bekend maken. Vgl. benaemt.
Benamen, bijw. Met name, zonder uitzondering.
Benaren, zw. ww. tr. Benauwen, belemmeren.
Banat, deelw. bnw. Doorweekt.
Benaut, benauwet, deelw. bnw. Benauwd; eng.
Benaute, znw. vr. Nood, verdrukking.
Benautheit, benaauwetheit, znw. vr. Benarde omstandigheden.
Benauwen, zw. ww. I. Trans. 1) Vernauwen, belemmeren. 2) in het nauw brengen, verdrukken. 3) beperken. II. Wederk. Zich beperken.
Benauwicheit, znw. vr. Benauwdheid, nood.
Benauwinge, benouwinge, znw. vr. Vernauwing, versperring, vermindering. Benauwer.
Bende, znw. vr. 1) Band, boei. 2) band, streep. 3} rechter schuinbalk, in de wapenkunde.
Bende, znw. vr. Bende, vereniging; bende van ordinantin, geordende bende, het eerste staande leger.
Beneden, benede, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) beneden, onderaan, onder, ook van de schaamdelen, evenals nederwaert en van onder; boven ende beneden, overal, overal elders; hier beneden, op aarde. 2) van beneden. 3) naar beneden; beneden gaen, beten, afstijgen; die ogen beneden slaen. II. Voorz. 1) Onder, lager dan; beneden den wint, onder de wind; beneden der sonnen, onder de zon. 2) aan deze zijde van, dicht bij. 3) minder dan, beneden (een zeker getal).
Benedenane, benedenaen, bijw. Onderaan.
Benedidichede, znw. vr. Zegenrijkheid, zegen.
Benodin, benodiden, zw. ww. tr. 1) Zegenen, zegen schenken aan. 2) zegenen, de zegen over iemand uitspreken. 3) prijzen, verheerlijken.
Benedinge, znw. vr. Lof, dankzegging, eer.
Benedixie, benedictie, znw. vr. 1) (Goddelijke) zegen. 2) plechtige zegening, door handoplegging. 3) dankgebed.
Benoemen, zw. ww. wederk. De kost winnen.
Beneficiant, bnw. Hij die een beneficie geniet.
Beneficie, znw. vr. Inkomsten uit kerkelijke goederen.
Benelkijn, verkleinwoord van been. Beentje (Latijn crus).
Benemen, st. ww. tr. 1) Iets aan iemand ontnemen; iemand van iets bevrijden. 2) iemand iets onthouden. 3) een einde maken aan iets. 4) beletten; enen raet benemen, een plan verijdelen; die wege benemen, versperren; benemen dat niet, beletten dat; noodzaken, dwingen (beletten dat men iets niet doet). 6) vernemen.
Benen, beenen, zw. ww. intr. 1) Met woorden aanvallen; spottend zinspelen op. 2) een aanval doen op, met daden.
Beneren, zw. ww. tr. 1) In het leven houden, voeden; hem beneren, de kost verdienen. 2) redden, zalig maken.
Benetten, zw. ww. tr. Nat maken.
Benevelt, bnw. I) Mistig. 2) beneveld, door hartstocht verduisterd, van de zintuigen.
Beneven, benevene, beneffen, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Aan iemands zijde, naast. 2) in de nabijheid. 3) nabij, ophanden. 4) tegenwoordig, bij. 5) daarboven. II. Voorz. 1) Terzijde van. 2) te hulp; enen beneven wesen, iemand ter zijde staan. 3) langs (de zijde van). 4) in de nabijheid van, bij. 5) in tegenwoordigheid van. 6) benevens.
Bengel, bingel, bungel, znw. m. (Hals) beugel, blok aan de hals van dieren.
Beniden, st. en zw. ww. tr. 1) Iets niet kunnen velen. 2) iemand niet kunnen uitstaan; vijandig behandelen, 3) benijden.
Benider, znw. m. Mededinger. Benidersche.
Benidicheit, znw. vr. Nijdigheid.
Benieden, zw. ww. intr. Een gevoel van welgevallen hebben. Vgl. genieden, onpers.
Beniedtheit, znw. vr. Behaaglijk of aangenaam gevoel.
Beniemaren, zw. ww. tr. 1) In opspraak brengen. 2) Beschuldigen, 3) bekend maken, enen beniemaren, het gerucht verspreiden dat hij.
Benijn, beenijn, beenen, bnw. Benen, van been gemaakt; benen werc, voorwerpen of sieraden, uit been vervaardigd.
Benne, znw. vr. en m. 1) Mand. 2) ruif.
Bennevisch, znw. m. Vis die bij de mand of het tal wordt verkocht.
Bennich, bnw. Hetzelfde als bannich.
Benodich, benodicht, bnw. In nood verkerende. Benodicheit.
Benodigen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Noodzaken.
Benoegen, benoigen, zw. ww. intr. Genoegen nemen in iets; als znw., genoegen.
Benoemen, benoimen, benuemen, zw. ww. tr. 1) Uitdrukkelijk noemen; benoemt, gespecificeerd. 2) uitdrukkelijk aanwijzen. 3) bepalen, afspreken; benoemt, bepaald, afgesproken.
Benoemenisse, benuemenisse. znw. vr. Uitdrukkelijke aanwijzing.
Benoot, bnw. In nood verkerende.
Benooteeden, zw. ww. tr. Iemand een eed opleggen.
Benootheit, znw. vr. Nood, gevaar.
Benorden, binorden, benoorden, bijw. en voorz. I. Bijw. Aan de noordzijde. II. Voorz. Benoorden.
Benosen, zw. ww. tr. Benadelen, beschadigen.
Benotelinge, znw. vr. 1) Aantekening, optekening. 2) voorwaarde.
Benoten, zw. ww. tr. Bebouwen, land.
Benotulen, benotelen, zw. ww. tr. Optekenen.
Bentdijc, znw. m. Naam van een bepaalde dijk.
Bonte, znw. vr. Naam van een bepaalde grond.
Beoefenen, zw. ww. tr. 1) In beoefening brengen. 2) bebouwen, bearbeiden. 3) oefenen. Vgl. onbeoefent.
Beoefeninge, znw. vr. Beoefening.
Beogen, beoogen, zw. ww. tr. Verwachten.
Beoosten, beoisten, boosten, booster, voort. Beoosten.
Beoosterschelt, bijw. Ten oosten van de Schelde.
Beoosthalf, bijw. Aan de oostzijde, oostelijk.
Beordinge, behordinge, znw. vr. Verordening.
Bepalen, zw. ww. tr. 1) Van palen voorzien, vooral tegen golfslag. 2) met grenspalen afzetten, afmeten. 3) omschrijven.
Bepalinge, znw. vr. 1) Het versterken van (een dijk). 2) het meten of afmeten van een erf; grensscheiding. 3) omschrijving.
Bepanden, zw. ww. tr. Panden aan, beslag leggen op. De bijvorm bependen komt ook voor in de betekenis: belemmeren; een water vernauwen door aandamming der oevers (Groningen).
Bepeken, zw. ww. tr. 1) Met pek besmeren. 2) bezoedelen.
Bepelen, zw. ww. tr. Hetzelfde als bepa1en. Begrenzen, de grenzen afzetten of bepalen van.
Bepensen, bepeinsen, bepeisen, zw. ww. wederk. 1) Peinzen. 2) zich bedenken. 3) bij zich zelf overdenken; ic bepense mi, het komt bij mij op. 4) bedenken, overdenken. 5) overleggen. 6) zich te binnen brengen; ic bepense mi, het schiet mij te binnen. 7) zich bedenken, berouw hebben.
Bepenset, bepenst, bepeinst, deelw. en bnw. I. Deelw. bepenst werden, een besluit nemen; bepenset sijn, besloten zijn; begrijpen; schiere bepenset sijn, gevat zijn. II. Bnw. Van iets vervuld.
Bepensinge, bepeisinge, znw. vr. Overpeinzing, overlegging.
Bepinen, zw. ww. trans. 1) Handenarbeid, werk, voor iets verrichten. 2) moeite doen voor iets. 3) pijn of verdriet van iets ondervinden, iets bezuren.
Beplanken, zw ww. tr. Met planken afzetten.
Beplanten, zw. ww tr. 1) Beplanten.2) verpanden, hypothekeren.
Beplaten, zw. ww. tr. Schoeien, de waterkant.
Bepleiten, zw. ww. tr. Bepleiten, in recht behandelen.
Beplecken, st. ww. tr. Beplekken, besmeren.
Bepluumt, bepluymt, bnw. Gepluimd, gevederd.
Bepootsel, znw. o. Plantsoen.
Bepoten, bepaeten (oostmnl.), zw. ww. tr. Beproeft, deelw. bnw. Als deugdelijk bekend; ook: kundig, ervaren.
Beproeven, beproven, zw. ww. I. Trans. 1) Ondervinden, 2) onderzoeken. 3) bewijzen. 4) de proef nemen van. 5) goederen van een schuldenaar gerechtelijk uitwinnen en verkopen. II. Wederk. Zich tonen, zich gedragen.
Beproevinge, znw. vr. Gerechtelijk onderzoek.
Beputten, zw. ww. tr. Beputten ende behalen, de grenzen van een land met putten (kuilen) en palen aangeven.
Bequame, became, bequaem, bnw. I. Van becomen, behagen. 1) Aangenaam voor het oog, liefelijk, mooi; aangenaam voor het oor, liefelijk, welluidend. 2) rein, heerlijk, van onstoffelijke zaken. 3) welriekend. 4) lekker van smaak. 5) een aangename indruk makende door zijn persoon en innerlijke eigenschappen, beminnelijk. 6) van personen: gezien bij, dierbaar aan. 7) van zaken, lief, naar iemands genoegen; alst u is bequame, als het u belieft. II. Van becomen, passen. 1) Gepast, netjes. 2) ongeschonden. 3) passende voor of bij. 4) heilzaam, nuttig. 5) geschikt voor iets. 6) bekwaam, knap; vroet ende bequame.
Bequame, bijw. 1) Op een iemand welgevallige wijze; Gode bequame. 2) op een gepaste wijze. 3) op een verstandige, bekwame wijze.
Bequame, znw. vr. 1) Zingenot. 2) geestelijk genot, vreugde.
Bequamelheit, znw. vr. Welgevalligheid, schoonheid.
Bequamelijc, bnw. 1) Schoon, liefelijk, lief. 2) aangenaam, welluidend. 3) welriekend. 4) lekker van smaak. 5) aangenaam voor het gevoel, prettig. 6) aangenaam, genoeglijk voor iemand 7) overeenkomend. 8) nuttig.
Bequamelijcheit, znw. vr. 1) Genoegen, genoeglijkheid. 2) overeenstemming.
Bequamelike, bijw. 1) Op een aangename, de zinnen strelende wijze; welluidend. 2) gepast.
Bequamen, zw. ww. intr. Behoren, geschikt of gepast zijn.
Bequamich, bnw. Wel aangenaam, geschikt. Bequamicheit.
Bequeken, zw. ww. tr. Opkweken, verfrissen, koesteren; tot het leven terugbrengen, bijbrengen.
Bequelen, st. ww. tr. 1) Ten gevolge van iets wegkwijnen; iet bequelen ende besterven. 2) iets bezuren. 3) bezwijmen.
Bequellen, zw. ww. tr. Hetzelfde als beque1en; die doet bequellen, de dood ondergaan.
Bequicken, bequecken, zw. ww. tr. Hetzelfde als bequeken.
Ber, beer, beir, znw. m. Baron, rijksgrote.
Beradelijc, bnw. 1) Wat waard is om overwogen of overdacht te worden. 2) huwbaar, 3) van hem beraden, overleggend, voorzichtig. 4) bedrieglijk.
Beraden, st. ww. Trans.1) Raad geven aan; raet beraden, raad geven; negeen beraden weten, geen raad weten; raden, aanraden, enen iet beraden. 2) door raad of aansporing tot stand brengen, veroorzaken: bewerken, op het touw zetten. 3) bezorgen, voorzien van, schenken aan. 4) bezorgen, in orde brengen. 5) van het nodige voorzien. 6) een huwelijksgift meegeven aan; uithuwelijken; een onberaden kint, nog niet uitgeboedeld, het hem van de ouders toekomend erfdeel nog niet ontvangen hebbende. 7) iemand beschutten tegen iets. 8) helpen, ondersteunen; genade bewijzen (van God); God berade di, moete di beraden. 9) toetakelen. 10) bezorgen, berokkenen; enen toren beraden. II. Wederk. 1) Zich bedenken; overleggen; te werk gaan. 2)
beraadslagen met een ander; te rade gaan met de omstandigheden, te werk gaan. 3) zich voornemen. 4) zich voorbereiden. 5) voor zichzelf zorgen, op zijn heil letten; in zijn behoeften voorzien, zich vrijwaren. III. lntr. 1) Overleggen, met zichzelf te rade gaan, zich voornemen; te rade gaan met iemand anders. 2) trouwen.
Beraden, deelw. bnw. van hem beraden. I. Attrib. 1) Overlegd, vooruit bedacht; bi beraden rade, met voordacht. 2) verstandig, wel beraden. II. Praedic. Beraden sijn (werden). 1) Wel qualike, crankelike beraden sijn, al of niet verstandig zijn. 2) overleggen. 3) besluiten. 4) aan iets gedachtig zijn. 5) ergens op verdacht zijn. 6) gestemd, gezind zijn. 7) tot iets genegen zijn. 8) er op uit zijn om.
Berader, znw. m. 1) Raadsman. 2) bestuurder, regent. 3) helper, trooster.
Beradich, bnw. 1) Behulpzaam. 2) listig. 3) beradich sijn. a) ener sake, tot iets besloten zijn, iets willen. b) sijns, met zichzelf raad weten.
Beraest, bnw. 1) Zonder bezinning of bewustheid, verdwaasd. 2) razend, woedend.
Beraet, znw. o. 1) Uitstel, vertraging, bedenktijd, uitstel in rechte. 2) beraadslaging, onderzoek. 3) de vrucht van beraadslaging, besluit. 4) huwelijk.
Beraetsam, bnw. 1) Behulpzaam. 2) opzettelijk.
Beraetsamheit, znw. vr. 1) Dienstvaardigheid; mv., attenties. 2) de gave des raads, een der zeven gaven van de Heilige Geest: onderwerping aan Gods wil.
Beraetster, znw. vr. Helpster, beschermster.
Berapen, zw. ww. tr. Verkrijgen.
Berch, berech, barech, barch, znw. m. 1) Berg; van berge te dale, van een hoogte af, naar beneden; te berge ende te dale, berch ende dale, overal, in alle richtingen; verkleinwoord, bergelijn, bergekijn, bergelkijn. 2) gebergte, bergketen: in het bijzonder de Alpen en de Pyreneen; over berch, over de Alpen. 3) verhevenheid in de hand, vingerwortel. 4) burg.
Berch, barch, znw. m. Hooiberg, korenberg.
Berch, barch, borch, znw. m. Beer, mannelijk zwijn. Vgl. bargijn.
Berchachtich, berchechtich, bnw. Bergachtig.
Berchgras, znw. o. Gras dat op hoge plaatsen groeit.
Berchhuus, znw. o. Bergplaats, schuur.
Berchlant, znw. o. Hoog gelegen land.
Berchloon, znw. m. en o. Bergloon, van strandvond.
Berchnagel, barchnagel, znw. m. Nagel of pen in de stijlen van een hooiberg.
Berchroede, barchroede, znw. vr. Een der stijlen of roeden van een hooiberg, waarop de kap rust.
Berchroke, berchrotse, znw. vr. Rots, rotsachtige berg.
Berchstede, barchstede, znw. vr. Schuilplaats; bergplaats.
Berchsteen, berchstein, znw. m. Bergsteen, natuursteen.
Berchvrede, znw. m. Toren, vooral als verdedigingswerk. Vgl. be1froot.
Berderen, bnw. 1) Van hout of planken gemaakt, een berd. 2) brutaal; berderen aenschijn, aensichte.
Bere, beer, znw. m. 1) Mannelijk zwijn. 2) stormram, beer.
Bere, beer, bare, znw. m. Beer; Latijn ‘Ursus.’
Bere, beer, znw. o. Dikke weke stof; modder, drek. Vgl. beersteker.
Bere, znw. vr. (oostmnl.). Peer. Pyrus.
Bere, beer, znw. vr. Bes, wijnbere; verkleinwoord, beerkijn, beyerkijn.
Bereboom, znw. m. (oostmnl.). Perenboom.
Berecht, bericht, znw. o. 1) Mededeling, antwoord. 2) terechtwijzing. 3) bestuur, macht, beschikking. 4) recht, gerechtigheid; rechtsmacht; rechtbank; clein berecht, rechtbank voor zaken van klein belang; het berechten of recht doen; recht, aanspraak; recht, toepassing der wet; int berecht sitten, rechtszitting houden. 5) gevecht, veldtocht.
Berechten, berichten, zw. ww. I. Trans. 1) richten, sturen. 2) iemands gangen richten, iemand terechtwijzen, in het goede voorgaan. 3) te recht helpen. 4) te recht brengen, verhelpen. 5) iemand met woorden te recht helpen, hem inlichtingen geven; inlichten, onderrichten, leren, onderwijzen; antwoorden op een vraag; verhalen. 6) terechtwijzen, gispen. 7) regeren, het opzicht houden over; aanvoeren, een leger; besturen, goederen; regelen, in orde brengen. 8) in orde brengen, uitvoeren. 9) inrichten, instellen zo) aan iemand zijn recht geven, hem van het nodige voorzien; van beesten, weiden; als krijgsterm, toerusten; van wonden, verzorgen; van kinderen, hen aan een bestaan helpen, hun een uitzet geven. 11) verschaffen, bezorgen; berokkenen. 12) bedienen, ten diensten staan, van een ondergeschikte. 13) in iemands geestelijke behoeften voorzien, vooral iemand bedienen, aan iemand de sacramenten der stervenden toedienen. 14) in een zekere toestand brengen, behandelen, met iemand of iets handelen, jammerlike, qualike, onsochte, onwerde(like) berechten. 15) als rechtsterm. In een zaak een vonnis vellen, een zaak berechten, haar in recht beslissen of beslechten; richten, straffen, ook: tuchtigen; iemand recht verschaffen, een onrecht; herstellen; een boete, wijzen en innen; als znw. rechtsspraak. 16) als ridderterm, het voor iemand opnemen, door een gerechtelijke tweekamp bewijzen of beslechten. II. Wederk. 1) Zich beheersen. 2) zich uitrusten ten strijde. 3) een zekere gedragslijn volgen. 4) voor zichzelf zorgen. 5) zich verdedigen, zijn recht handhaven. 6) een tweegevecht houden.
Berechtenisse, berichtenisse, bnw. Bestuur, bewind.
Berechter, berichter, znw. vr. 1) Onderwijzer, iemand die een ander het goede voorhoudt of predikt. 2) regent, bestuurder, ook van God; bewindvoerder; landvoogd. 3) rechter. 4) bezorger, bewerker.
Berechtinge, znw. vr. 1) Bestuur. 2) zorg, verzorging. 3) terechtwijzing.
Berechtcamer, znw. vr. Rechtszaal.
Bereden, zw. ww. tr. 1) Bewijzen tegenover iemand. 2) bewijzen dat men recht heeft iets te doen; het gerechtelijk bewijs leveren dat men bevoegd tot iets is of recht op iets heeft.
Beredenen, zw. ww. tr. 1) Hetzelfde als bereden. 2) bepalen, afspreken.
Beredenisse, znw. vr. Getuigenis, het aanbieden van het leveren van het gerechtelijk bewijs.
Beredinge, znw. vr. Bewijsvoering.
Beregenen, bereinen, zw. ww. Trans. Beregenen; deelw. beregent, bereint, bereent, doorweekt van de regen. II. Intr. Aan de regen blootgesteld zijn.
Beregeren, zw. ww. tr. Beheren, besturen.
Berehuut, beerhuut, berhuut, znw. vr. Berenhuid.
Bereide, bijw. Volgaarne, bereidwillig.
Bereidelijc, beredelijc, bnw. Bereidvaardig, voorkomend.
Bereiden, bereden, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Gereed maken, toebereidselen maken voor; sine vaert bereiden, zich voor een tocht gereed maken; iemand uitrusten. 2) verzorgen, van het nodige voorzien. 3) in een zekere (slechten) toestand brengen; een land, verwoesten; het bereiden, het bont maken; iemand toetakelen, met iemand leven; iemand in een zekere zielstoestand brengen, betoveren. II. Wederk. 1) Met te, zich begeven naar, zich zetten tot. 2) zich toerusten of uitrusten; zich uitdossen of kleden.
Bereider, bereder, znw. m. 1) Verzorger, bestuurder. 2) lakenbereider, appreteur.
Bereidinge, beredinge, znw. vr. 1) Bereiding, ook van spijzen; benodigdheden, levensbehoeften. 2) versiering; versiersel.
Bereiken, zw. ww. tr. Bereiken, binnen zijn bereik krijgen; metten swerde bereiken.
Bereit, bereidet, bereet, deelw. bnw. 1) Klaar, gereed; bereet ende beraden, klaar en gereed; bereet sijn enen. a) ter vrije beschikking staan; b) gemakkelijk vallen; c) iemand te wille zijn. 2) geschikt. 3) geneigd; bereit sijn tot enen, neiging tot iemand voelen, van iemand willen weten, zin hebben in iemand. 4) bereidwillig, hulpvaardig.
Bereit, znw. m. Verzorger, bestuurder.
Bereit, znw. o. bereit van straten, straatschouwing.
Bereitheit, znw. vr. 1) Gereedheid, ontvankelijkheid voor goede indrukken. 2) bereidwilligheid.
Bereitschap, bereetschap, znw. vr. 1) Gereedheid, bereidvaardigheid; het gereed zijn. 2) toebereidselen; bereitschap maken; enen bereitschap maken, toebereidselen maken voor iemands ontvangst. 3) hetgeen men voor een bepaald doel nodig heeft, voorraad. 4) geriefelijkheid; bereitschap van rechte, snelle afdoening van zaken.
Bereitsel, bereetsel, znw. o. 1) Toebereidsel. 2) bevordering, hulpmiddel. 3) kledij, versiersel; toerusting ten strijde, wapenrusting.
Bereitwillich, bnw. Bereidwillig, hulpvaardig.
Berec, znw. o. 1) Toebereidselen, wat toebereid is, gerei, preparaat; op sijn berec sijn, op streek met iets zijn, van iets voorzien zijn. 2) rechtspraak, rechtsmacht; clerc van den berecke, schepenklerk; plaats waar recht gesproken wordt of een bestuurslichaam zitting houdt. 3) gevecht, veldtocht.
Berekenen, zw. ww. tr. 1) Rekenschap afleggen of verantwoording doen van iets. 2) ter verantwoording roepen; iemands beheer nagaan; betrappen op een tekort.
Berecken, zw. ww. I. Trans. 1) Leiden, voorgaan, in het goede onderrichten. 2) besturen, regeren. 3) in orde maken. 4) van het nodige voorzien; toerusten; kleden; behandelen, zieken; iemand de laatste eer bewijzen, iemand gereed maken voor de begrafenis. 5) iemand de laatste sacramenten toedienen. 6) in een zekere toestand brengen; versieren; mishandelen, toetakelen. II. Wederk. 1) zich zelven beheersen, zijn leven inrichten. a) voor zichzelf zorgen. 3) zich ten strijde toerusten. 4) zich uitdossen, zich kleden.
Berecker, znw. m. Bestuurder, verzorger.
Beren, st. ww. tr. Vgl. geboren.
Berenhont, znw. m. Hond voor de berenjacht.
Berenjager, barenjager, berenjeger, znw. m.
Berenten, bereinten, zw. ww. tr. 1) Van renten voorzien, uit de opbrengst van een kapitaal bekostigen of uitkeren; berent, bereint, renten trekkende. 2) met renten of rentebrieven bezwaren, verpanden, hypothekeren.
Bereren, zw. ww. tr. Betreuren, bewenen, verdriet van iets hebben.
Beresten, zw. ww. I. Tr. Laten rusten. II. Intr. Zie berusten.
Berestinge, znw. vr. Des rechts berestinge, stilstand van het recht.
Beret, znw. vr. Baret, muts.
Bereven, deelw. bnw. Samengebonden, samengenaaid.
Berf, berve, bnw. 1) Goed in zijn soort, goed in orde, bruikbaar. 2) braaf, eerlijk. Vgl. bederve, bnw. en bederman.
Bergelverken, znw. o. Speenvarken.
Bergen, zw. ww. tr. en intr. Steeds verbonden met dalen. I. Trans. In de hoogte brengen; bergen ende dalen, (grond) bebouwen, al de verrichtingen van de landbouw er op uitoefenen; ook: iemand in het volle gebruik van een goed stellen. II. Intr. In de hoogte gaan, rijzen.
Bergen, st. en zw. ww. tr. 1) Bergen, verbergen, ook: bedelven, begraven; als wederk., zich verbergen. 2) bergen, in veiligheid brengen.
Bergich, bnw. Bergachtig.
Bergijn, bargijn, bergen, bnw. Van een berch, of barch, dat is, een gesneden varken.
Berginge, znw. vr. 1) Het bergen of verbergen. 2) voorraad, provisie.
Beriden, st. ww. tr. 1) Berijden, rijden op. 2) met ruiters bezetten; rijdende aflopen. 3) aangrijpen, bestormen, een stad. 4) rijdende of te paard inhalen; achterhalen; zonder object, strooptochten doen. 5) achterhalen, narijden, vervolgen; ballingen beriden, hen die onder de ban liggen door gewapende ruiters doen vervolgen en opsporen; ballingen of schuldigen opsporen en maatregelen van executie tegen hen nemen, bepaaldelijk met marechaussees of 㢥rijdersӮ 6) (een landstreek) te paard doortrekken om er de rechtsmacht uit te oefenen, dijken en wegen te schouwen; een district berechten. 7) regeren, besturen, regelen, inrichten, organiseren; een tornooi beriden. 8) (Land) schotbaar maken, aanslaan in de belasting.
Berider, znw. m. De persoon die door de baljuw gemachtigd wordt om in een bepaald district de rechtsmacht uit te oefenen en hen die in gebreke zijn na te rijden, marechaussee, gerechtsdienaar te paard, dienaar van de baljuw. Beriderschap.
Beridinge, znw. vr. Het opsporen van ballingen en misdadigers.
Berie, berrie, borie, znw. vr. Draagbaar; (mest)kar.
Berieden, zw. ww. tr. Met riet bedekken.
Berieganc, znw. m. Een pad waarschijnlijk voor mestvervoer.
Berieven, beriven, zw. ww. tr. Gerieven, helpen.
Berieken, zw. ww. tr. Aan iets ruiken.
Berielegger, znw. m. Hij die met een stalletje op de markt staat, uitstaller.
Berijf, znw. o. Voorraad, gemak, gerief.
Berijn, beren, beeren, bnw. Van een beer, beren-.
Berijnswel, berinswel, znw. o. Varkenszwoord; varkensvlees, spek.
Berijt, znw. o. 1) Aanval, 2) strijd, veldtocht. 3) het opsporen van ballingen of gedaagden, van allen die in gebreke zijn; berijt doen op enen, hetzelfde als enen beriden. 4) berijddag, rechtsdag waarop zij die door de ‘berijder’ beklaagd waren, voor de vierschaar van het Vrije (van Brugge) geroepen werden om zich te verantwoorden. 5) het te paard doortrekken van een district, om er de rechtsmacht uit te oefenen. 6) de rol of lijst, waarop de namen der beklaagden geplaatst waren. 6) het district waarover de op deze wijze uitgeoefende rechtsmacht zich uitstrekt. 7) macht, heerschappij. 8) omvang. 9) grondgebied; in (ute) enes beride, op (niet op) iemands terrein, in (uit) iemands nabijheid.
Berikel, bericole, znw. m. Beril, edele steen.
Berille, beril, berillensteen. Hetzelfde als berike1.
Berimpelinge, znw. vr. Rimpeligheid.
Berimpelt, bnw. Rimpelig, van het gezicht.
Beringelen, zw. ww. tr. Bedwingen, aan banden leggen; met dorst beringelt, door dorst overmeesterd.
Beringen, zw. ww. tr. 1) Omgeven, omsluiten; met ongenoechten berinct, vol van bezwaren, van de ouderdom; als znw.: kring, omvang. 2) omsingelen, insluiten.
Beringen, zw. ww. tr. Dwingen, iemand ergens toe krijgen.
Beringet, bnw. Van ringen voorzien.
Berinne, znw. vr. Berin.
Berinnen, st. ww. tr.; berennen, zw. ww. tr. I. Trans. Bestormen, een stad (stat). 2) met een vloeistof overdekken; met bloet beronnen, berant, belopen; met nevel beronnen, bedekt. 3) in het pass. van iets vervuld. II. Intr. 1) Met een vloeistof, vooral bloed, belopen worden. 2) stollen.
Berisp, beresp, znw. o. Gebrek; iet beresps, iets berispelijks, verkeerds.
Berispelijc, beruspelijc, bnw. Berispelijk, verkeerd.
Berispen, berespen, berepsen, beruspen, zw. ww. tr. 1) Schelden. 2) onder handen nemen, straffen. 3) beschuldigen; ook van het geweten. 4) over iets onderhouden; wederk., zichzelf beschuldigen. Berisper.
Berispinge, znw. vr. 1) Kastijding, bestraffing. 2) wroeging. 3) berisping.
Berke, znw. vr. Berkenboom. Betula.
Berken, berkijn, bnw. Van berkenhout.
Berkenboem, znw. m. Berk.
Berchaen, berchinne, berchoen, znw. m., vr., o. Veldhoen, patrijs; korhoen.
Bercoren, berkeren, znw. o. Een soort van vat.
Berle, znw. Keel.
Berle, berlle, znw. Wijnvat, ton.
Bernage, bernaedse, bernagie, znw. vr. Bernage, bernagie, een plant, Borago.
Bernage, barnage, bernaye, znw. vr. Ridderschap, ridders of grote heren.
Bernardiet, barnardiet, znw. m. Cisterciënzer monnik.
Berne, in de uitdrukking in berne werden, in brand vliegen.
Bernegelt, barnegelt, znw. o. Geld voor het branden of merken der tot de algemene weide gerechtigde koeien.
Bernehout, bernhout, znw. o. Brandhout.
Bernecamer, znw. vr. Smeltkamer, de munt.
Bernelijc, bernlijc, barnlijc, berrendelijc, berrentlijc, berrelijc, bnw. 1) Brandbaar. 2) brandend, vurig.
Bernelike, bijw. Vuriglijk, hartstochtelijk.
Bernen, berrenen, barnen, st. en zw. ww. I. Intr. 1) Branden, vlammen; branden in de hel; bernen ende blaken. 2) gloeien, overdrachtelijk. 3) verbranden, tot as verteren. 4) flikkeren, fonkelen. 5) aanbranden. II. Trans. 1) Branden, een brandoffer brengen; (kalk) branden. 2) verbranden, tot as verteren, ook: lijken; door brand vernielen; bernen ende schatten. 3) iemand een brandwond toebrengen; door branden veroorzaken (een wond, in de geneeskunde); iemand brandmerken. 4) door branden doen ontstaan; met ute: door branden doen verdwijnen. 5) afbranden, land. 6) door branden zacht of bruin maken. 7) smelten, van metalen.
Bernende, bernent, bnw. Gloeiend, bezield.
Bernendelike, bernentlike, barnentlike, bijw. Hartstochtelijk, vurig.
Bernentheit, berntheit. znw. vr. Innigheid, gloed.
Berner, bernre, znw. m. Brander, hij die iets aansteekt.
Bernewijn, bernwijn, znw. m. Brandewijn.
Bernewijnsijs, znw. m. Accijns van brandewijn.
Bernier, znw. m. Opzichter over de jachthonden.
Berninge, barninge, borninge, znw. vr. 1) Het branden of verbranden, het toebrengen van een brandwond, ook in de geneeskunde. 2) brandstof.
Berninchout, barninchout, znw. o. Brandhout.
Berninesteen, barnincsteen, znw, m. Gele amber, barnsteen.
Berniser, berniseren, znw. o. Brandijzer.
Bernsteen, bernsteyn, znw. m. Gele amber, barnsteen. Bernstenen, bnw.
Beroem, znw. m. Pralerij, grootspraak.
Beroemelijc, beromelijc, bnw. Pralend, blufferig. Beroemelijcheit.
Beroemelike, bijw. Met praal, in glorie.
Beroemen, berommen, zw. ww. I. Intr. 1) Pochen, pralen. 2) roem dragen op, roemen. II. Wederk. 1) Zich beroemen. 2) prijzen (met een genitief of van).
Beroemer, znw. m. Bluffer, grootspreker.
Beroemich, bnw. Blufferig, laatdunkend. Beroeminge.
Beroep, beroup, znw. o. 1) Gerechtelijke uitdaging van iemand die zich heeft vergrepen, uitdaging tot een tweekamp. 2) appel.
Beroepen, beropen, beroupen, st. en zw. ww tr. 1) er bij roepen, uitnodigen. 2) met roepen afleggen, roepende bereiken, een afstand. 3) uitroepen, aankondigen, meestal door middel van een omroeper of heraut; enen camp beroepen, een strijd, tweekamp, aankondigen, iemand tot een kamp uitdagen. 4) uitdagen; te campe beroepen; enen beroepen van ere misdaet, iemand van een misdrijf betichten. 5) als de dader aanwijzen; berucht sijn, werden, beticht worden van, beschuldigd, aangeklaagd. 6) smadelijk bejegenen, bars toespreken. 7) zich in hoger beroep wenden tot, appelleren; die beroepen schepenen, die schepenen op wie men appelleert; een vonnis beroepen, van een vonnis appelleren; beroepen vonnissen, vonnissen waarvan men in hoger beroep komt. II. Wederk. Zich beroepen op, appelleren.
Beroeper, znw. m. 1) Heraut. 2) uitdager, hij van wie een uitdaging tot een tweekamp uitgaat. 3) hij die appelleert.
Beroepinge, znw. vr. 1) Oproeping; oproeping om voor het gerecht te verschijnen. 2) eis. 3) appel. 4) smaadwoorden, aanleiding tot het verbreken van een verzoening.
Beroer, znw. o. 1) Beweging, lawaai, geraas, opschudding. 2) ontsteltenis.
Beroerde, znw. vr. Beweging, het bewogen worden; beroerde des bloets.
Beroeren, beroren, berueren, beruren, zw. ww. I. Trans. 1) Aanraken, aanpakken; aanroeren, bespreken (een plan, een zaak) aanpakken. 2) verroeren, bewegen; als znw. beweging; beroeren geven, zich bewegen; wederk. hem beroeren, zich bewegen; beroert werden, hetzelfde. 3) roeren, indruk maken op. 4) opwekken; aanzetten; beroert werden, lust krijgen. 5) ontstemmen, prikkelen. 6) veroorzaken, aanstoken. 7) betreffen. II. Wederk. en Intr. 1) Zich bewegen, leven. 2) in beweging geraken, schudden; doen beroeren, schokken, in beweging brengen; als znw.: beweging. 3) aangedaan, geschokt worden; doen beroeren, schokken, iemands gemoed; als znw. a) gemoedsbeweging, hartstocht. b) stemming, gemoedsgesteldheid. 4) opgewekt, geprikkeld worden. 5) betrekking hebben op (met van).
Beroerer, beroerre, znw. m. Aanstoker.
Beroerich, beruerich, bnw. 1). Beweeglijk, lichtgeraakt. 2) spoedig in hartstocht ontvlamd, ontvankelijk voor zinnelijke indrukken.
Beroericheit, znw. vr. Lichtgeraaktheid.
Beroeringe, beroringe, berueringe, znw. vr. 1) Aanraking. 2) beweging, het vermogen om van plaats te veranderen; beweging, schok. 3) gemoedsbeweging.
Beroerlijc, beruerlijc, bnw. 1) Beweeglijk, zich snel kunnende bewegen. 2) roerend, van goederen. 3) oproerig, roerig.
Beroerlijcheit, beruerlijcheit, znw. vr. Beweeglijkheid, vlugheid van beweging.
Beroernisse, beruernisse, znw. vr. Beweging.
Beroert, beruert, bnw. I. Van beroeren. Los, beweeglijk. II. Van hem beroeren. 1) Bewogen. 2) ontsteld, verlegen. 3) ontstemd, verbitterd. 4) in zinnelijke lust ontbrand.
Beroerte, znw. vr. 1) Oploop, oproer. 2) ontsteltenis, verbijstering. 3) vgl. beroerde.
Beroertheit, znw. vr. 1) Beweging, onrust. 2) beroerte, opschudding.
Beroest, berost, bnw. 1) Roestig. 2) vuil, versleten.
Beroesten, zw. ww. intr. Verroesten.
Beroken, zw. ww. tr. 1) Bewalmen, beroken; deelw. berooct, berookt, bewalmd, vuil. 2) de geur doen inademen van.
Berocken, zw. ww. tr. Berokkenen, aanstoken, veroorzaken.
Berompelt, berumpelt, deelw. bnw. Gerimpeld, verschrompeld.
Beroofster, znw. vr. Roofster.
Berooft, deelw. bnw. 1) Beroofd, geplunderd, ellendig. 2) beroofd van zijn verstand, buiten zichzelf.
Berooft, bnw. Een roof hebbende (van een wond).
Berooftheit, znw. vr. Ellende, rampzalige toestand.
Berooyt, beroyt, bnw.
Berouwe, berou, znw. o. Berouw, droefheid over bedreven kwaad of over de zonde; berou(w)hebber, berouwhebbend zondaar.
Berouwelijc, bnw. Berouwvol, ootmoedig.
Berouwen, berauwen, beruwen. vr. Berouw, ootmoed.
Berouwen, berauwen, beruwen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Een reden tot droefheid en berouw zijn voor. 2) over iemand treuren.
II Intr. Berouw hebben over, betreuren. III. Onpers. Berouw hebben; mi es berouwen, ik heb berouw; als znw., berouw; berouwen hebben, winnen, ontfaen, berouw hebben, krijgen; mi wert een berouwen, ik krijg berouw.
Berouwenisse, znw. vr. Berouw.
Berouwet, berout, berouwich, deelw. bnw. Berouwvol, ootmoedig.
Berouwicheit, znw. vr. Berouw, ootmoed.
Beroven, zw. ww. tr. 1) Stelen, roven. 2) ontroven, iets aan iemand. 3) beroven, uitplunderen.
Berover, znw. m. Hij die iets rooft of iemand berooft, rover.
Berovinge, znw. vr. 1) Het beroven. 2) het beroofd zijn van iets, gemis.
Berren, st. en zw. ww. Uit bernen. I. Intr. 1) Branden, van vuur en licht; van vuurspuwende bergen. 2) branden, gloeien. 3) aanbranden. II. Trans. 1) Branden, doen branden, ook: brandoffers. 2) verbranden, tot as verteren; in de as leggen, verwoesten; ook: te vuur en te zwaard uitroeien, ongeloof. 3) smelten, metalen. Vgl. bernecamer.
Berrende, berrent, bnw. Brandend, vurig.
Berrenlike, bijw. Hetzelfde als berrende1ike.
Berringe, barringe, borringe, znw. vr. 1) Het branden, verbranden. 2) dat wat brandt of gebrand wordt, brandstof. Vgl. berninge.
Bersen, zw. ww. intr. Jagen, op de jacht gaan, zowel met speurhonden als jachtvogels; het wild opsporen, van de honden.
Berste, borste, barste, burste, znw. vr. 1) Barst, berst. 2) gebrek, ongemak. 3) gemis. 4) het in gebreke blijven, het niet kunnen volhouden of staande houden van een aanklacht.
Bersten, barsten, st. ww. intr. 1) Vaneen scheuren, bersten, breken. 2) voortspruiten. 3) gebrek hebben, als onpers. ww. Vgl. gebersten.
Berstinge, barstinge, znw. vr. 1) Het bersten, opengaan. 2) gekraak, een krak.
Bert, bort, bart, znw. o. 1) Plank, lat; verkleinwoord berdekijn. 2) paneel, houten bord waarop men schildert. 3) houten bord, zwart bord, voor afkondigingen en bekendmakingen. 4) (vuur)scherm. 5) bedelaarsklep. 6) voetenplankje of -bankje. 7) speelbord. 8) tafel, ook: tafel, waarop iets wordt uitgestald; upt bert (bardt) bringen, ter sprake brengen.
Berthouwer, bardhouwer, znw. m. Plankenzager.
Berthouwerschap, znw. o. Het ambacht van ‘berthouwer,’
Bertoen, znw. m. Een Engels schip.
Bertoensch, bortoensch, bnw. Bretons, Brits.
Bertouden, zw. ww. tr. De haren afsnijden (in de lakennijverheid).
Bertsager, znw. m. Hetzelfde als berthouwer.
Bertspiker, bortspiker, bertspikininc, znw. m. Spijker.
Berucht, beroft, znw. o. Gerucht, beschuldiging.
Beruchten, berochten, beruften, zw ww. tr. 1) Berucht, verdacht maken; in een slechte naam brengen; deelw. beruchtet, berucht, beruft, verdacht, in een slechte naam staande, onder verdenking liggende, door de openbare mening als de dader van iets aangewezen. 2) beschuldigen, aanklagen.
Beruchtich, bnw. Verdacht, in een slechte naam staande.
Beruchtigen, zw. ww. tr. Als de dader aanwijzen, voor de dader houden.
Berungen, zw. ww. tr. (Neder Rijn). Bedwingen.
Berusten, zw. ww. intr. 1) Rusten, blijven liggen, niet behandeld worden, van een rechtszaak. 2) rusten, uitrusten, ophouden met iets; enen laten berusten, iemand met rust laten; deelw. berust, ongemoeid, rustig.
Berut, bnw. Geruneerd, op, aan lager wal.
Beruum, berume, znw. o. 1) Ruimte; op sijn beruum setten, iemand ruimte of vrijheid van beweging geven. 2) vertrek, aftocht.
Bervelike, berfelike, birfelike, bijw. Op een eerlijke wijze, naar plicht en geweten.
Bervicheit, barvicheit, birvicheit, znw. vr. Braafheid, eerlijkheid.
Bes, voorz. (oostmnl.). Tot. Vgl. bet.
Bes, znw. vr. Bes, bezie.
Besachten, besaften, zw. ww. tr. Verzachten, bedaren.
Besaden, zw. ww. tr. Verzadigen, vervullen met.
Besaden, zw. ww. tr. Bezaaien, bewerken, een akker.
Besaedde, znw. vr. Te veld staande oogst.
Besaeyen, besayen, zw. ww. tr. Bezaaien; bestrooien, bezetten; deelw. besaeit, bezet.
Besaeilijc, bnw.; besaeilant, zaailand, bouwland.
Besaeitheit, besaetheit, znw. vr. Te veld staande oogst.
Besaen, znw. vr. Gelooide schapenhuid.
Besaetse, besage, bisaetse, znw. vr. Bedelzak.
Besaetsel, znw. o. Hetzelfde als besaeitheit.
Besagen, zw. ww. tr. Met zagen bewerken.
Besaken, zw. ww. tr. 1) Verloochenen, verzaken. 2) aanklagen, voor het gerecht dagen; deelw. znw. besaecte, gedaagde, aangeklaagde. 3) een zaak tegen iemand in recht behandelen. 4) bestrijden, opkomen tegen. 5) bewerken, veroorzaken. Vgl. saken.
Besaluwen, zw. ww. I. Trans. Bezoedelen. II. Intr. Vuil worden.
Besalven, zw. ww. tr. Met zalf of vet besmeren.
Besamenen, zw. ww. tr. (oostmnl). Verzamelen, oproepen.
Besanden, zw. ww. intr. Verzanden, met zand bedekt of door zand verstopt worden.
Besanier, znw. m. Looier van schapenvellen.
Besant, znw. m. Naam van een stadsgebouw in verschillende Vlaamse steden. Hoofdwacht (?).
Besanter, znw. m. Naam van een stedelijk ambtenaar, een politieambtenaar in verschillende Vlaamse steden, hetzelfde als elders paisier, paisierer, peismaker of vredemaker.
Besarken, zw. ww. tr. Van een zerk voorzien.
Besate, besaet, znw. vr. Arrest, beslaglegging.
Besaten, zw. ww. I. Trans. 1) Besturen, regelen. 2) bezetten, beschermen. 3) beslag leggen (oostmnl.). 4) waarschijnlijk ook: stillen, tot bedaren brengen. II. Wederk. 1) Zich gereed maken, zijn zaken regelen. 2) zich toeleggen op, zich zetten tot iets.
Besatigen, (oostmnl.), zw. ww. tr. Hetzelfde als besaten, 3).
Besatinge, znw. vr. (oostmnl.). Arrest, beslaglegging.
Besboomtgen, znw. o. Bessenboompje.
Beschaden, zw. ww. tr. Beschaduwen.
Beschaden, zw. ww. tr. Beschadigen, benadelen.
Beschadigen, zw. ww. tr. 1) Benadelen, belemmeren, iemand lastig vallen. 2) enen beschadigen, iemand in recht aanspreken; iet beschadigen, beslag leggen op.
Beschadinge, znw. vr. Beschaduwing, schaduw.
Beschadinge, znw. vr. Schade, nadeel.
Beschaduwen, beschadewinge, zw. ww. tr. Beschaduwen.
Beschaduwinge, beschadewinge, znw. vr. Schaduw.
Beschaemt, bnw. 1) Te schande gemaakt. 2) verlegen, verslagen. 3) van toestanden, zorglijk, waar men geen uitweg ziet. 4) in verlegenheid brengende, makende dat men zich schaamt.
Beschaemte, znw. vr. Schaamte, schande.
Beschaemtenisse, znw. vr. Beschaming, schande.
Beschaemtheit, znw. vr. Hetzelfde als beschaemte.
Beschaetheit, znw. vr. Schade, geldelijk nadeel.
Beschaffen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Uitvoeren, uitrichten.
Beschamen, zw. ww. I Trans. Beschaamd maken. II. Intr. Beschaamd worden. III. Onpers., mi beschaemt, ik schaam mij. IV. Wederk. Zich schamen; blozen.
Beschamenisse, znw. vr. Beschaming, schande.
Beschampen, zw. ww. tr. 1) Bespotten, schimpen. 2) bedriegen, benadelen.
Beschampen, zw. ww. tr. Bevrijden, vrijstellen van een verplichting.
Beschampinge, znw. v. Smaad, bespotting.
Beschampcopen, zw. ww. tr. Bij een verkoop of koop benadelen of bedriegen.
Beschanden, zw. ww. tr. Schande aandoen; deelw. beschandet, beschant, aan zonde schuldig, straf baar.
Bescharen, bescheren, zw. ww. tr. 1) Opstellen, regelen. 2) met scharen of troepen omringen. 3) ene meente bescharen, een algemene weide naar 㳣harenӠverdelen, er een bepaald aantal grazende dieren opbrengen.
Beschatten, zw. ww. tr. Iemand een schatting of belasting opleggen, geld afpersen.
Beschatter, znw. vr. Hij die schatting int; hij die geld afperst.
Beschattinge, znw. vr. Schatting, belasting; geldafpersing.
Beschaven, st. ww. tr. Uitmergelen, beroven, een persoon; uitplunderen, platbranden, een land; deelw. beschaven. a) kaal, versleten, van zaken; b) kaal, berooid, van personen.
Bescheiden, bescheden, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Scheiden, afscheiden. 2) onderscheiden, afdelen. 3) afdelen, verdelen; den tijt bescheiden, korten, klein maken. 4) toedelen. 5) onderscheiden, juist beoordelen. 6) beslissen, beslechten, ook als rechtsterm; tot een vergelijk brengen; als znw. beslissing, verzoening, vergelijk. 7) bepalen, vaststellen; duidelijk aanwijzen; enen bescheiden, iemand oproepen op een bepaalde plaats en tijd; deelw. bescheiden, bepaald, vastgesteld. 8) orde stellen op, besturen; dat jaer bescheiden, de duur van het jaar vaststellen; de tijdrekening bij jaren bepalen. 9) voor een ander duidelijk onderscheiden; uitdrukkelijk verklaren; duidelijk maken; omschrijven, uiteenzetten, vertellen. 10) betekenen. I 1) als znw. a) grens. b) afstand. II. Intr. Scheiden, vertrekken.
Bescheiden, bescheden, bnw. en bijw. I. Bnw. 1) Afgescheiden, eenzaam. 2) met oordeel des onderscheid toegerust. a) redelijk, met rede begaafd. b) verstandig, met oordeel handelende, van personen; door verstand bestuurd, van zaken; bescheiden in, verstandig, knap in iets. 3) matig. 4) duidelijk aangewezen. 5) duidelijk. II. Bijw. Op een verstandige wijze.
Bescheidenheit, beschedenheid, znw. vr. 1) Oordeel des onderscheid, a) redelijk en zedelijk bewust zijn. b) verstand, juist oordeel; te bescheidenheden komen, tot oordeel des onderscheid komen. 2) matigheid. 3) oordeel, beslissing, in juridische zin; tot enes bescheidenheit, volgens iemands beslissing. 4) uitspraak van het geweten, overtuiging; op sine bescheidenheit, op of volgens zijn geweten. 5) duidelijkheid. 6) onderscheidend kenmerk.
Bescheidenisse, znw. vr. 1) Oordeel (des onderscheid), denkvermogen. 2) bepaling, duidelijk uitgedrukte of uitdrukkelijke voorwaarde.
Bescheidenlijc, bescheidelijc, beschedenlijc, bnw. 1) Passend, redelijk. 2) duidelijk, zichtbaar. 3) duidelijk uitgedrukt, nauwkeurig.
Bescheidenlike, bescheidelike, beschedenlike, bijw. 1) Afzonderlijk. 2) nauwkeurig. 3) op een verstandige wijze; met oordeel. 4) op een billijke, rechtmatige wijze. 5) duidelijk, blijkbaar.
Bescheider, bescheder, znw. m. Hij die bepaalt, beschikt; bezorger, beschikker.
Bescheidich, beschedich, bnw. Verstandig, wijs.
Bescheidicheit, beschedicheit, znw. vr. Oordeel, overleg.
Bescheidinge, znw. vr. Bepaling, verordening.
Bescheinen, zw. ww. tr. Tonen.
Bescheit, bescheet, znw. o. 1) Scheiding, afscheiding. 2) grens, scheiding. 3) verdeeling. 4) aandeel, toegewezen deel. 5) onderscheid. 6) oordeel des onderscheid, inzicht, oordeel; met, bi bescheide; sonder, buten bescheide. 7) beslissing, uitspraak, vooral als rechtsterm; bewijsgrond, argument; int bescheit gaen, tussenbeide komen. 8) voorwaarde, afspraak. 9) redelijkheid, billijkheid. 10) wettelijk bewijs. II) recht; te bescheide, bescheits helpen, iemand recht doen wedervaren; als bnw., billijk, rechtmatig. 12) verklaring, inlichting, nauwkeurig verhaal; mededeling, antwoord; bericht; bescheit doen, bericht geven. 13) zeker bericht, waarheid.
Bescheiden, st. ww. I. Trans. 1) Uitschelden, tegen iemand uitvaren. 2) waarschuwen, bestraffen. 3) straffen. 4) aanmerkingen maken op; een ordeel bescheiden, tegen een vonnis opkomen, er van appelleren. II. Intr. Schelden, beledigende of afkeurende woorden uiten; bescheiden tegen, tegen iemand uitvaren, met iemand twisten.
Bescheldenisse, bescheldinge, znw. vr. Bestraffing, strafpredicatie.
Beschellen, zw. ww. tr. Schillen; een boom, ontschorsen, blikken.
Beschemen, beschiemen, zw. ww. tr. Beschaduwen, overschaduwen.
Beschemert, bnw. Schemerachtig.
Bescheminge, znw. vr. Overschaduwing; godlike bescheminge, de inwerking van Gods geest.
Beschempen, zw. ww. tr. Beschimpen, honen. Vgl. beschompen. Beschemper, znw, m.
Beschempt, deelw. bnw. Te schande gemaakt, beschaamd.
Beschenken, zw. en st. ww. tr. Beschenken. Beschenker.
Beschepen, zw. ww. tr. Inschepen.
Beschoren, st. ww. tr. 1) Scheren; vooral van de tonsuur. 2) beroven, plukken.
Beschoren, zw. ww. tr. Bespotten. Vgl. bescherenen.
Bescheren, bescharen, zw. ww. tr. Toedelen, bepalen, oorspronkelijk van het noodlot en de voorzienigheid; deelw. bescheert, beschoren; mi is bescheert, voor mij is weggelegd, van welkome en onwelkome gebeurtenissen.
Bescherenaer, beschernaer, znw. m. Spotter.
Bescherenen, bescheernen, beschernen, zw. ww. tr. Voor de gek houden, bespotten; enen bescherenen van, iemand plagen met.
Bescherenisse, bescheernisse, beschernisse, znw. vr. Bespotting.
Bescheringe, znw. vr. Lotsbeschikking, noodlot.
Bescherm, beschirrn, znw. o. Bescherming, hoede.
Beschermde, znw. vr. Bescherming. Vgl. beschermte.
Bescherme, beschaerme, znw. vr. Hetzelfde. Van een persoon, beschermer, regent.
Beschermelijc, bnw. Beschermelike wapenen, wapenen van verdediging.
Beschermen, beschaermen, bescharmen, zw. ww. tr. 1) Beschermen. 2) verdedigen. 3) afweren, verhoeden. 4) afstoten.
Beschermenisse, znw. vr. 1) Bescherming. 2) verdediging. 3) borstwering, verdedigingswerk. 4) beschermer, verdediger. 5) het gebied van een stad, hetzelfde als vriheit. Beschermer. Beschermerege, beschermerige, znw. vr. (W. Vlaanderen).
Beschermerse, znw. vr. Beschermvrouw, beschermster.
Bescherminge, znw. vr. 1) Bescherming, verdediging, afwering. 2) verdedigingswerken.
Beschermschilt, znw. o. Hetzelfde als schermschi1t. Beschutting, bescherming; ook van een persoon gezegd.
Beschermsel, znw. o. Hetzelfde.
Beschermte, znw. vr. Bescherming, hoede.
Beschersten (oostmnl.), zw. ww. tr. Bespotten.
Beschide, bnw. (oostmnl.). Verstandig.
Beschien, bescheen, beschieden, zw. ww. intr.; met een datief, ten deel vallen, geworden.
Beschieten, st. ww. I. Trans. 1) Door schieten beproeven, afschieten, een boog, een vuurwapen. 2) er bij inschieten, verliezen. 3) bedekken, afschieten; beschieten met planken; met een ontkenning, helpen, baten. 4) overvallen, bevangen. II. Intr. I) Opschieten, gedijen. 2) helpen, bevoordelen, baten, met een ontkenning. III. Onpers. Het baat, het helpt.
Beschijn, znw. o. 1) Het beschijnen, het lichten, licht. 2) bewijs.
Beschijnsel, znw. o. Licht, schijnsel.
Beschijnte, znw. vr. Hetzelfde.
Beschic, znw. o. Beschikking.
Beschicken, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Beschikken, regelen, ook van voorzienigheid en noodlot; enen iet beschicken, toedelen; beschict (beschicht) hebben, de beschikking hebben over. 2) uitrichten (oostmnl.). II. Wederk. Zich gereed maken, toebereidselen maken.
Beschickinge, znw. vr. 1) Beschikking, verordening; lotsbeschikking. 2) gereedheid, geschiktheid.
Beschimmelt, bnw. Beschimmeld.
Beschinden, beschennen, beschinnen, zw. ww. tr. Uitschudden, een dode.
Beschinen, st. en zw. ww. Trans. 1) Beschijnen; als znw., schijnsel, licht, ook: werking der hemellichamen. 2) als schuldig bewijzen, in recht overtuigen; iet beschinen, in recht bewijzen. II. Intr. Blijken, duidelijk zijn (Limburg).
Beschinigen, zw. ww. tr. Overtuigend bewijzen.
Beschininge, znw. vr. Het leveren van het gerechtelijk bewijs.
Beschiten, zw. ww. tr. 1) Met drek bevuilen; hem beschiten; bescheten, bevuild; ook als scheldwoord, aller verachtelijkst. 2) bedriegen.
Beschiter, znw. m. Bedrieger.
Bescholtschatten, bescholschatten, zw. ww. Een wijf bescholtsatten, onder het storten van een bepaalde som plechtig aan iemand verbinden of verzekeren.
Beschompen, zw. ww. tr. Hetzelfde als beschempen.
Beschonen, zw. ww. tr. Sparen, verschonen.
Beschoopt, bnw. Van een 㳣hopӠof deksel voorzien; gedekt, bewaard.
Beschoppen, zw. ww. tr. Een loopje nemen met iemand.
Beschorenheit, znw. vr. Het noodlot.
Beschot, znw. o. 1) Beschot, van planken. 2) opbrengst of hoeveelheid van iets.
Beschoten, zw. ww. tr. De hoeveelheid van een lading (turf, graan en dgl.) aangeven, begroten.
Beschouden, beschouwen, zw. ww. I. Trans. 1) Met heet water overgieten. 2) zengen, branden. II. Wederk. 1) Zich branden, schroeien. 2) zijn handen branden, de treurige gevolgen van iets ondervinden.
Beschoudinge, znw. vr. Het branden, schroeien, het zich zengen; brandwond door zengen of schroeien.
Beschout, beschult, bnw. 1) Met schulden bezwaard, behoeftig. 2) met schuld beladen, misdadig.
Beschoutheit, beschautheit, znw. vr. Hetzelfde als beschoudinge.
Beschouw, beschou, beschau, znw. o. Het zien, het beschouwen; een beschouw doen op, iets in ogenschouw nemen.
Beschouwelijc, bnw. Wat beschouwd of gezien kan worden, aanschouwelijk.
Beschouwen, beschauwen, zw. ww. tr. 1) Zien, opmerken; beschouwen. 2) met weglating van dӺ zich aan overpeinzingen van God en het goddelijke overgeven; dat beschouwende leven, het (God)schouwende leven. 3) voorzien in. 4) aanzien, bezien. 5) wederzien. 6) in genade neerzien op, iemand beschermen. 7) iemand in het oog houden. 8) nagaan, inspecteren; ene core beschouwen, inspectie houden of de bepalingen van een keur worden nageleefd.
Beschouwenisse, znw. vr. Beschouwing.
Beschouwer, beschouder, znw. m. 1) Opzichter. 2) hij die een schouw verricht. 3) schouwer, hij die zich aan godsdienstige overpeinzingen wijdt.
Beschouwerinne, znw. vr. Het vrouwelijk van beschouwer, 3).
Beschouwinge, beschauwinge, znw. vr. 1) Beschouwing. 2) schouwspel. 3) godsdienstige overpeinzing. 4) visioen.
Beschransen, zw. ww. tr. Verschansen (16de eeuw); hem beschransen.
Beschreielijc, bnw. Betreurenswaardig.
Beschreien, beschreiden, zw. ww. tr. Bewenen, iemand beschreien; iets betreuren; als znw., droefheid.
Beschriden, st. ww. tr. 1) Bestijgen, een rijdier; een ors beschreden hebben, te paard zitten of rijden; een ors beschreden bringen, komen aanrijden. 2) in n stap overspannen, nl. een bepaalde ruimte. 3) aanvallen.
Beschrin, st. ww. tr. (oostmnl.). Door geschreeuw kenbaar maken, een misdaad; uitbrengen, een misdadiger, ten einde in recht getuigen te hebben.
Beschrieuwen, beschriewen, zw. ww. tr. Besproeien.
Bescriptie, znw. vr. Verbastering van ‘baescriptie’, verjaring.
Beschrive, znw. o. Beschrijving, schildering.
Beschriven, st. ww. tr. I. Van schriven, schrijven. 1) Schrijven, beschrijven, opschrijven; beschreven recht; boek houden van iets, op schrift brengen; enen beschriven, zijn naam opschrijven: ten santen beschriven, onder de Heiligen opnemen; in des dorpers brief beschreven werden, met een ‘dorper’ gelijk gesteld, ervoor gehouden worden; vogelvrij verklaren. 2) schriftelijk toewijzen; bij testament vermaken. 3) door een geschreven stuk bewijzen of verklaren; uitmaken, erkennen. 4) schriftelijk gelasten te verschijnen. 5) toeschrijven; iet op enen beschreven. 6) omschrijven, beperken. 7) verordenen; schriftelijk gelasten. II. Van schriven, schilderen. 1) Beschilderen; beschreven cleet, geschilderd behangsel. 2) afschilderen, uitschilderen. 3) afbeelden, in kleuren voorstellen.
Beschriver, znw. m. Schrijver.
Beschrivinge, znw. vr. Nauwkeurige opgave.
Beschroden, zw. ww. tr. 1) Besnijden, besnoeien, vooral munten; hem beschroden, zich besnoeien, het uitstekende afsnijden. 2) bekrimpen. Vgl. onbescroot.
Beschrompen, deelw. bnw. Verschrompeld; mismaakt, onkenbaar.
Beschroven, deelw. bnw. Achterafgezet, teruggedrongen.
Beschudden, zw. ww. tr. 1) Beschermen, iemand; beveiligen, een zaak; beschermen, verdedigen, in recht; wederk., zich verdedigen, zich beveiligen. 2) gewapend verdedigen, iemand te hulp komen; verdedigen, een plaats; in enes beschudden sijn, tot iemands verdediging gereed zijn. 3) beveiligen, bergen, verlossen, enen beschudden van der doot; in veiligheid brengen, een zaak. 4) bewaren, behouden. 5) lossen, verpanden, goederen; naasten. 6) schutten, weren, beletten; sijn scade beschudden, maken dat men geen schade ondervindt, de ondervonden schade door vergoeding te eisen herstellen; boete beschudden, de betaling van boete voorkomen; sijn onscout beschudden, de zuiveringseed door betaling der geiste geldsom onnodig maken. 7) een voorwendsel aan iets ontlenen om aan een verplichting te ontgaan; wederk., zich verontschuldigen.
Beschuddenisse, znw. vr. en o. Bescherming; ook: het zich verschuilen achter iets, het listig te baat nemen van een verweermiddel, tegenwerping, verzet.
Beschudder, znw. m. 1) Beschermer, verdediger. 2) hij die recht van naasting heeft.
Beschudderse, znw. vr. Beschermster.
Beschuddicheit, znw. vr. Verdediging.
Beschuddinge, znw. vr. 1) Bescherming, steun. 2) een middel waardoor men iemand van zich afhoudt, schutting. 3) lossing van te pand gezette goederen.
Beschulden, zw. ww. tr. 1) Beschuldigen, aanklagen. 2) zich schuldig maken aan, begaan.
Beschuldich, beschoudich, ook beschuldicht, bnw. Schuldig; hem beschuldich geven, schuld bekennen.
Beschuldigen, zw. ww. tr. 1) Beschuldigen; enen beschuldigen jegen, iemand verdacht maken bij. 2) een onroerend goed met schulden bezwaren.
Beschuldinge, znw. vr. 1) Beschuldiging, verwijt. 2) misdrijf.
Beschulen, zw. ww. tr. Wegbergen, verstoppen; enen bescholen sijn, voor iemand weggekropen zijn.
Beschult. Zie beschu1den, 2); beschult hebben, op zijn geweten hebben.
Beschumet, bnw. Beschuimd.
Beschuren, zw ww. tr. Dekken, in de steenbakkerij.
Beschut, beschud, znw. o. 1) Beschutting, bescherming; beschut doen. 2) bezetting, versterking, 3) exceptie, uitvlucht, voorbehoud, tegenspraak. 4) lossing van een verpand goed, naasting van een goed dat verkocht wordt.
Beschutbrief, znw. m. Brief die de toets van het recht niet kan doorstaan.
Beschutnisse, beschuttenisse, znw. vr. 1) Verdediging, steun. 2) verweermiddel, middel om vrij te komen van een verplichting of een straf.
Beschutten, zw. ww. tr. 1 Verdedigen, behouden; sijn borgerschap beschutten, het burgerschap behouden zonder schade te lijden. 2) schutten, een afsluiting maken; afweren, de voortgang stuiten (van iets); enen iet beschutten, iemand iets afsnijden, onderscheppen.
Beschuttinge, znw. vr. Wering, demping,
Beschuwen, beschiwen, zw. ww. tr. 1) Schuwen, een afschuw hebben van (iets). 2) vermijden, ontkomen aan. 3) voorkomen, tegenhouden.
Bese, znw. vr. Bes, bezie.
Besebuc, znw. m. Belzebul, een helse geest.
Beseenden, zw. ww. tr. Door een kerkelijke vergadering (seent) beboeten.
Beseert, bnw. Bedroefd, beangst.
Beseeut, bezeeut, bnw. Door zeewater bedorven.
Besefelijc, bnw. 1) Voelbaar, merkbaar. 2) begrijpelijk. 3) actief: gevoelig.
Beseffelijcheit, znw. m. 1) Verstand, inzicht. 2) gevoeligheid, zowel van het lichaam, als van de geest; het ontvangen van indrukken, indruk.
Beseffen, st. ww. I. Trans. 1) Smaken, proeven. 2) gevoelen, ondervinden; genieten, aangename gewaarwordingen; ondervinden, smaken, onaangename gewaarwordingen; beseven hebben, gesmaakt hebben, ondervinden. 3) gevoelen, de uitwerking van iets in zich waarnemen, zowel ten opzichte van het lichaam als van de geest; hem gesont beseffen; den brant der minnen beseffen; met een afh.zin, inzien; als znw., gevoel, indruk. 4) begrijpen, bemerken; vroetschap beseffen, verstand, begrip hebben; denken aan, opvatten, beschouwen; beseven hebben, begrijpen, kennen, weten. 5) bemerken, iets wat buiten ons plaats grijpt; beseven worden, blijken; beseven sijn, zijn, aanwezig zijn, zijn in verband met de waarnemer gedacht; beseven hebben, hebben, bezitten. 6) trachten. 7) vernemen, horen; hebbic beseven, zoals ik vernomen heb. 8) Hetzelfde als bekennen, een vrouw. II. Intr. 1) Gevoel hebben. 2) verstand of begrip hebben; beseffen in, verstand hebben van; beseven hebben, besef hebben; als znw., besef, begrip, oordeel des onderscheid. III. Wederk. Besef of begrip hebben, bij zijn verstand zijn.
Beseffeninge, znw. vr. Gewaarwording.
Beseffentheit, znw. vr. Gevoeligheid.
Besegelen, zw. ww. tr. 1) Zegelen, het zegel op iets drukken. 2) een akte van een zegel voorzien om haar bewijskrachtig te maken; door zegeling zijn goedkeuring aan een zaak schenken; besegelen ende beschriven; enen iet besegelen, iemand iets toekennen bij gezegelde akte.
Besegelinge, znw. vr. Verzegeling.
Besegelt, deelw. bnw. 1) Op zegel; besegelt hebben, op schrift hebben. 2) afgesloten, aan het algemene gebruik onttrokken. 3) vast, bestendig.
Besegelte, znw. vr. Bevestiging onder zegeling; ook: wat met een zegel voorzien is; bezegelde akte, overeenkomst.
Besegeltheit, znw. vr. Hetzelfde.
Besegeltocht, beselgeltucht, znw. vr. Gezegelde overeenkomst.
Beseggen, besegen, zw. onr. ww. tr. 1) Iets van of over iemand zeggen, vooral: iets aan iemand te laste leggen. 2) door een scheidsrechterlijke uitspraak beslissen; enen iet beseggen, iemand door een scheidsrechterlijke uitspraak iets opleggen; in het pass., door een scheidsrechter, uitspraak in het ongelijk gesteld worden. 3) iemand iets beloven. 4) deelw. beseget, beseit: a) verstrikt in, b) voorzien van, begaafd met. 5) weigeren, ontzeggen.
Beseiken, zw. ww. tr. Bewateren, bepissen.
Beseinen, besegenen, zw. ww. tr. 1) Zegen over iemand afsmeken, iemand wijden. 2) eer aan iets bewijzen.
Besekeren, zw. ww. tr. 1) Beveiligen. 2) enen iet besekeren, iemand iets verzekeren, hem iets plechtig verklaren. 3) enen wijf besekeren, haar plechtig verloven (aan).
Beselschap, znw. o. Gezelschap, huwelijk.
Besem, bessem, znw. m. Bezem.
Besen, zw. ww. tr. 1) Bezigen, gebruiken. 2) nodig hebben.
Besenden, zw. (en st.) ww. tr. 1) Zenden; zich doen vertegenwoordigen door iemand. 2) om iemand zenden. 3) enen iet besenden, aan iemand door een bode laten weten; hem laten besenden, een weet ontvangen.
Besendinge, znw. vr. 1) Vergadering van afgevaardigden. 2) het zenden van een bode, doen van een weet.
Besengen, besingen, besengelen, besingelen, zw. ww. I. Trans. Zengen, verschroeien, zwart branden; deelw. besenget, besinget, pikzwart; besingelt, besmet. II. Intr. Zengen, door aanraking met vuur of vlam zwart worden.
Beseren, zw. ww. tr. 1) Iemand zeer doen; hem leed of pijn veroorzaken; iemand pijnigen, kwellen; wederk. hem beseren; als znw., pijn, smart; ene siecte van beseren, een pijnlijke ziekte. 2) schade doen aan; als znw., schade, nadeel; wederk., zich benadelen, zich rampen op de hals halen.
Beserich, besericht, bnw. Bedroefd, beangst.
Beserigen, zw. ww. tr. 1) Bezeren, wonden; znw. die beserichde, de gewonde. 2) kwellen, bedroeven; 3) enes sake beserigen, iemands zaken ter harte nemen of behartigen.
Beset, besette, znw. o. 1) Garnizoen. 2) beleg. 3) benoeming. 4) beslaglegging, gijzeling, arrestatie. 5) verpanding, onderpand, aanwijzing van een pand,
verband. 6) beschikking, beleid, regeling. 7) een iemand bij uiterste wil opgelegde verplichting, verbonden aan een ten gunste van hem gemaakte bepaling.
Beset, deelw. bnw. 1) Met mensen bezet, bewoond. 2) vast in iets geworteld. 3) ordelijk; waardig, wijs; netjes, beleefd; onbeset, plomp. 4) woonachtig; in iemand zijnde, van ondeugden.
Besete, znw. vr. Bezitting.
Beseten, deelw. bnw. 1) Gezeten; beseten bueren, ingezetenen; personen die hoewel geen burgers als inwoners der stad zijn toegelaten. 2) bevolkt; bewoond. 3) door een kwaal aangetast; bezeten, van de duivel bezeten, krankzinnig; een beseten, een krankzinnige.
Besetheit, znw. vr. Waardigheid, wijsheid.
Besetman, znw. m. Persoon aangewezen bij het verlij (de hulde, eed en manschap) van een beleende, die niet zelf daarbij kan optreden.
Besettelgelt, znw. o. Kosten van het arresteren van een persoon of het beslagleggen op een goed.
Besetten, zw. ww. I. Trans. 1) Bezetten, vullen; met mensen bezetten, ook: met gewapenden; vervullen, ambten; vervullen, voorzien; toerusten. 2) bezetten, in bezit nemen. 3) omsingelen, insluiten; als znw., belegering; omsluiten, inperken; beperken; in het nauw brengen, kwellen. 4) vasthouden, vastzetten; beslag (laten) leggen op de persoon met wie men wil procederen; beslag leggen op diens goed. 5) beletten. 6) vaststellen; van te voren afspreken; bepalen, inzetten, beschikken; instellen; die mammorie besetten, de Mohammedaanse godsdienst vestigen, invoeren; vaststellen, overtuigend bewijzen; bij testament bepalen; een geldsom, rente vastzetten, zekerheid geven voor een vordering door ze te vestigen op een onroerend goed; ene boete, core besetten, zekerheid stellen voor een boete. 7) een vonnisse besetten, in de vereiste vorm constateren, dat het vonnis aldus is gewezen. 8) enen iet besetten, een testamentaire beschikking maken ten gunste van iemand, iemand iets vermaken. 9) een gunstige geldelijke beschikking maken voor iemand, aan iemand toedelen of toevoegen, hem voorzien van, 10) vaststellen, door iets op schrift te brengen, te boek stellen. 11) vaststellen, iets op de daarvoor bepaalde plaats brengen, ordenen; regelen, rangschikken; orde stellen op (zijn zaken, een land); in orde brengen, gereed maken; ten uitvoer brengen, uitvoeren; schikken, inrichten; bezorgen; leiden, besturen. 12) vergoeden, vergelden. 13) zetten, bepalen, bevelen; besetten ane, opdragen, overdragen, aanbevelen; opdragen, aan iemand een zaak ter overweging geven; zetten, plaatsen in een werkkring; uitzetten, besteden, geld; aansporen, ergens toe brengen; brengen op de hand van iemand; na (te, aen) enes hant besetten, aan iemand onderwerpen; richten, een tocht naar of tegen iemand. II. Wederk. 1) Zich beperken, zich beheersen. 2) zich bekrimpen. 3) zich gereed maken, zich toerusten. 4) zich tot iets zetten;
het plan vormen; zichzelf ergens toe brengen; hem besetten te geven, zich tot geven zetten, blijven geven; hem beset hebben, ergens toekomen; zich op iets toeleggen, zich bezighouden met iets.
Besetter, znw. m. 1) Beslaglegger, hij die op iemands persoon of goed beslag legt. 2) hij die iemand bij testament iets vermaakt. 3) bijzitter, assessor, in een raad of rechtbank (in Vlaanderen).
Besettinge, znw. vr. 1) Gijzeling, arrestatie van een persoon, beslag op goed. 2) verpanding. 3) vestiging van een schuld of rente op onroerend goed; ook: de aldus verzekerde vordering of rente. 4) testamentaire beschikking. 5) levensinrichting, levenswijze (van hem besetten).
Beseven, zw. ww. tr. 1) Smaken, ondervinden. 2) voelen, gevoelen. 3) inzien. 4) beproeven. 5) vernemen. Vgl. beseffen.
Beseven, (voor besevet?), bnw. Van levenskracht voorzien.
Beseveren, zw. ww. tr. Bekwijlen.
Besibberen, zw. ww. tr. Bezoedelen, bevlekken.
Besibbet, besibt, bnw. Verwant, vermaagschapt, verbonden.
Besich, bnw. I. Van een persoon, 1) Werk hebbende; besich sijn met ene wive, gemeenschap oefenen met een vrouw. 2) druk, veel te doen hebbende; hem besich maken met, zich druk maken met iets. 3) vervuld met iets. 4) druk, dartel. II. Van een zaak. 1) Druk, veel werk gevende. 2) nuttig, nodig, ook met de datief: voor iemand.
Besich, imper. van besien.
Besicheit, znw. vr. 1) Drukte, bereddering. 2) drukte, overwerkt met werkzaamheden. 3) taak; zaak; rechtszaak; feit; datgene waarmede iemands gemoed is vervuld. 4) noodzaak, noodzakelijkheid. 5) nut, belang; negene besicheit doen, niets van belang doen, niets uitwerken.
Besichtigen, zw. ww. tr. Schouwen, inspecteren, bezichtigen (oostmnl.).
Besichtiginge, znw. vr. Schouwing, schouw; lijkschouwing (oostmnl.).
Besiden, beside, bijw. en voorz. I. Bijw. 1) Ter zijde, op zij; van besiden, van ter zijde; enen besiden leiden, voeren, trecken, nemen, iemand ter zijde of apart nemen tot een afzonderlijk gesprek; hem besiden doen, opzij gaan; besiden steken, in de zak steken, dat is, iets wegmoffelen, iets verduisteren. 2) op zijde af, achteraf. 3) naast. 4) afzonderlijk; besiden staen, buitenstaan, niet meedoen (bij een deling), er slecht of treurig aan toe zijn. II. Voorz. 1) Ter zijde van, naast. 2) in de nabijheid van, langs. 3) buiten; besiden staen van, verstoken zijn van. 4) elliptisch voor besiden, der waerheit; besiden seggen.
Besie, znw. vr. Bes; ook: druif, tros druiven; wijnbesie, druif; besie over see, aalbes.
Besieden, st. ww. tr. Met kokend water begieten.
Besieken, zw. ww. intr. Ziek worden.
Besiect, deelw. bnw. 1) Ziek, in het algemeen; ook van het vlees van dieren; ongezond. 2) in het bijzonder: a) jichtig. b) waanzinnig. c) melaats.
Besiectheit, znw. vr. 1) Ziekte. 2) melaatsheid.
Besien, st. ww. I. Trans. 1) Zien; laten besien, laten zien, verhalen, verklaren; zien, bemerken. 2) bekijken; int besien van, ten aanzien van. 3) opzoeken. 4) het oog vestigen op iets, opmerken, op iets letten; besich, besiet, let op, merk(t) op. 5) iemand in het oog houden, op iemands bewegingen letten. 6) in ogenschouw nemen, keuren, beoordelen, inspecteren; onderzoek doen naar; ook besien te; dat waer ere dinc besien, de waarheid van een bewering onderzoeken; als znw., onderzoek; als rechtsterm, een onderzoek over een zaak instellen; dat besien ambocht, de betrekking van keurmeester. 7) naar iets uitzien. 8) overwegen. 9) toezien op, zijn opmerkzaamheid schenken aan iets, zich iets aantrekken. 10) verzorgen. II. Intr. Toezien, zorg dragen. III. Wederk. 1) Zien, uitkijken, een kijkje nemen. 2) inzien, bemerken. 3) tot inkeer komen. 4) zich in acht nemen. 5) toezien, opletten.
Besien, deelw. bnw. Gezien, geerd.
Besiener, besienre, besierre, besiere, znw. m. 1) Opzichter. 2) keurmeester, visiteur.
Besiennisse, znw. vr. en o. Beschouwing.
Besigen, zw. ww. tr. 1) Gebruiken, tot een bepaald doel, gebruik maken van iets; eten; besteden; in praktijk brengen, uitoefenen; een wijf besigen, gebruiken. 2) bedrijven, plegen. 3) nodig hebben.
Besingelen, zw. ww. tr. Omsingelen, insluiten; besingelt met, omringd met, vol van iets.
Besingen, st. ww. tr. 1) Zingen, een lied. 2) ene kerke besingen, de dienst in een kerk waarnemen, er de mis dienen; een outaer besingen; ene capelrie besingen, voor een gestorvene een lijkmis zingen; enen doden besingen, voor een gestorvene een lijkmis zingen, zijn uitvaart vieren; een kint besingen, zingen voor een kind om het in slaap te maken.
Besinken, st. ww. intr. Bezinken.
Besinnen, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Verzinnen. 2) begrijpen. 3) overwegen, nagaan. 4) zijn zinnen op iets zetten, beminnen. II. Wederk. 1) ergens op bedacht zijn, gedenken; besonnen sijn, bedacht zijn. 2) zich rekenschap geven, over iets nadenken. 3) over iets zijn gedachten laten gaan.
Besinnet, bnw. Gezind, gestemd.
Besit, znw. o. 1) Beleg. 2) bezit.
Besitster, znw. vr. Bezitster, eigenares.
Besittelijc, bnw. 1) Tot het bezit behorende. 2) gehecht aan het aardse.
Besittelijcheit, znw. vr. 1) Bezit, eigendom, bezittingen. 2) gehechtheid aan het aardse.
Besitten, st. ww. I. Trans. 1) Op iets zitten; enen stoel besitten, op een troon, de pauselijke stoel zitten; een rat besitten, geradbraakt worden; een ambt bekleden. 2) voor het ene of andere doelzitting houden; een hof besitten, hof houden; als rechtsterm, recht besitten; ordeel besitten, een rechtszitting houden; die waerheit, ene stille waerheit besitten, zitting houden voor het doen van een onderzoek, het houden van een enqute, het nemen van ‘becedente informatie' 3) de ruimte van iets innemen, in iets zijn, enen corf besitten, een plaats bewonen. 4) door zitten bekomen, oplopen (tegenover belopen). 5) op iets gaan zitten, het bezetten of in bezit nemen; den aften stoel besitten; de wettige stoel, de rechterstoel innemen; een plaats innemen; een land, een stad, veroveren; een hart, veroveren; het bezit over iets verkrijgen. 6) iemand in zijn bezit krijgen, in zijn macht brengen; ook met de duivel als ondw.; beseten met, van den viant; aantasten. 7) in het pass., vervuld met, in minnen, metter doget, met honger besitten; met arbeide van kinde besitten, door barensween gekweld. 8) be- in de zin van om-, insluiten, belegeren, een stad, de bewoners. 9) beperken. 10) bezitten; ook een onaangename zaak, armoede besitten. II. Intr. 1) Zitten. 2) zich ergens vestigen; beseten borger, gezeten burger.
Besittenisse, znw. vr. Inbezitneming, bezetting.
Besitter, znw. m. 1) Bezitter. 2) bijzitter.
Besittige, besittege, znw. vr. Bezitster, boedelhoudster (W. Vlaams).
Besittinge, znw. 1) Bezitting, bezit. 2) bezitting, vast goed.
Beslabben, beslabberen, zw. ww. tr. 1) (Met eten en drinken) bemorsen; hem beslabberen, zich bevuilen. 2) verontreinigen, besmetten, te schande maken.
Beslach, znw. o. 1) Beslag, met een vloeistof aangemengd en geklopt meel. 2) beslag, bedeksel, datgene waarmede men iets bedekt of versterkt; beslach van iseren. 3) benodigdheden. 4) versiersel, belegsel. 5) net, zegen. 6) afdamming.
Beslachleet, znw. o. Pakkleed, dekkleed.
Beslachteile, znw. vr. Beslagpot.
Beslaen, st. ww. I. Trans. 1) Iemand of iets slaan, kloppen; kalk, meel, beslaan; een paard beslaan. 2) door handslag bekrachtigen, omtrent iets bij handslag overeenkomen. 3) bezetten, een ruimte innemen, in bezit nemen. 4) beslag leggen op (iets). 5) aanraken, bereiken, inhalen. 6) bedekken, overdekken; een stof overtrekken; met een metaal beslaan of versterken; een versiering van goud of zilver op iets aanbrengen; met goude beslegen, met goud opgelegd, bewerkt; met bloede beslaen, met moder beslaen, bedekt, bevlekt. 7) sluiten; enen beslaen, iemand opsluiten; in boeyen beslaen; in een kist sluiten, bijzetten, een lijk; lant beslaen, afsluiten, afpalen, omheinen; enen boom beslaen, omrasteren, met hout omgeven. 8) ene kerke beslaen, een kerk sluiten, de dienst in een kerk verbieden; ook een lant beslaen. 9) inwikkelen, een persoon; inpakken, een zaak. 10) verwikkelen, maken dat iemand door een ramp wordt getroffen. 11) afsluiten, keren, water. 12) opslaan, in elkaar slaan, oprichten; die vierschare beslaen, de vierschaar spannen, recht spreken. 13) inrichten, in orde brengen. 14) in beslag nemen, bezighouden. II. Wederk. Zich bezighouden of afgeven met.
Beslaep, znw. o. Bijslaap.
Beslapen, st. ww. tr. 1) Bij iemand slapen; malcanderen beslapen, bij elkaar slapen; een wijf beslapen, een vrouw beslapen; den man beslapen, slapen bij haren man.
Beslaven, zw. ww. tr. Hard en moeilijk werk voor iets verrichten.
Beslemmen, zw. ww. tr. Vuil maken, een weefsel.
Beslemtheit, znw. vr. Het bevuild of smerig gemaakt zijn, smerigheid, van een weefsel.
Beslet, znw. o. Belemmering van een terrein, rommel.
Besleteren, zw. ww. tr. Benadelen, achteruit brengen (eigenlijk belemmeren).
Besletsen, zw. ww. tr. In beslag nemen, bezig houden.
Besletten, zw. ww. tr. 1) Binden, verbinden; in eigendoeme beslet, in slavernij verbonden. 2) verbinden, verenigen; beslet met, met iets verbonden of verenigd (b.v. land met een dijk). 3) binden, verstrikken; met sonden beslet; metten afgoden beslet, in de dienst der afgoden verstrikt. 4) beslaan, innemen, een plaats.
Beslichten, beslechten, zw. ww. tr. Beslechten, uitmaken.
Besliken, zw. ww. tr. Bevlekken.
Beslict, beslijct, bnw. Bemodderd.
Beslimen, zw. ww. tr. Met slijm bedekken; deelw. beslijmt, slijmerig.
Besliten, st. ww. tr. Beslissen, uitwijzen.
Beslopelike, beslopenlike, bw. Op een sluipende of gluipende wijze.
Beslot, znw. o. 1) Omheining, afsluiting; ook van een klooster; verbod om het klooster te verlaten; in n beslot sluten, in n adem noemen met iets anders, gelijkstellen. 2) afgesloten ruimte; een voorwerp dat kan worden gesloten, geldkist. 3) besluit, sluitrede.
Besloten, deelw. bnw. 1) Sluitende, om het lichaam sluitende, van klederen. 2) vast, bepaald; besloten antworde, uitsluitsel. 3) wel besloten, goed sluitende, logisch, verstandig. 4) besloten orde, kloosterorde; besloten joncfrouwe, non, kloosterzuster.
Beslupen, st. ww. tr. Iemand sluipende overvallen, iemand van achteren aanvallen.
Besluten, st. ww. I. Trans. 1) Sluiten; beslotene brieven, het tegenovergestelde van opene brieven; besloten lichame, lijf, hardlijvigheid; beslotenre (-enen) dore (doren), met gesloten deur(en); beslotenen grave, terwijl het graf gesloten was. 2) onvruchtbaar maken, de baarmoeder toesluiten, gezegd van een vrouw met God als onderwerp.; besloten, besloten maget, maagdelijk, ongerept. 3) sluiten, een einde maken aan. 4) binnen een bepaalde of beperkte ruimte sluiten, opsluiten; enen in een lant besluten, iemand ergens een bepaalde woonplaats aanwijzen; buten besluten, buitensluiten. 5) sluiten, wegbergen; inpakken; bijzetten, een overledene; verbergen, verborgen houden, een gemoedsstemming of neiging. 6) insluiten, omsingelen. 7) omsluiten, omheinen; omringen, bewaken; verzekeren, beveiligen; baten, helpen, met een ontkenning. 8) afsluiten, versperren. 9) uitzonderen, uitsluiten; besloten tijt, tijd waarop geen recht mag gedaan worden; tijd waarin bepaalde kerkelijke plechtigheden niet mogen plaats hebben, waarin geen huwelijk mag worden gesloten. 10) omvatten, bevatten; als znw., samenvatting, kort begrip. II) besluiten, een besluit trekken; cortelike besloten, om kort te gaan. II. Wederk. 1) Zich opsluiten; besloten, van de wereld afgezonderd; besloten ordene, kloosterorde; hem besluten in, in iets opgaan. 2) zich afsluiten, zich verschansen, zich in staat van tegenweer brengen. III. Intr. 1) Een einde nemen, eindigen, uitlopen in iets. 2) sluiten met, overeenkomen, met iemands aard overeenstemmen. 3) baten, helpen; ook: baat of voordeel hebben; steeds met een ontkenning. IV. Onpers. Het besluut, het baat, het helpt.
Beslutenisse, znw. vr. Insluiting; besluit (conclusie).
Besluter, znw. m. 1) Hij die sluit, sluiter. 2) slotenmaker, smid.
Besluterinne, znw. vr. Sluitster, zij die de toegang tot iets afsluit.
Beslutinge, znw. vr. 1) Afsluiting, versperring. 2) besluit, slot. 3) besluit van een redenering, sluitrede.
Besluut, znw. o. en m. 1) In de uitdrukking in sijn besluut, ingesloten, houden, ingesloten, in zijn macht houden. 2) gevangenis.
Besmaken, zw. ww. tr. Proeven, eten.
Besmaren, zw. ww. tr. Bestrijken, besmeren, inwrijven; zalven.
Besmekelijc, bnw. Vermurwend; genade (van God) hopende.
Besmeken, besmeyken, zw. ww. tr. 1) Met zachte woorden of vleiend toespreken, iemand trachten over te halen. 2) vermurwen, vertederen.
Besmelten, st. ww. intr. Wegsmelten; wegkwijnen.
Besmelten, st. ww. tr. Met drek bevuilen, met een vogel als onderwerp.
Besmeren, zw. ww. tr. 1) Met een vette zelfstandigheid bestrijken of inwrijven. 2) iemand honing om de mond smeren, trachten te verleiden.
Besmerten, st. ww. I. Trans. Onkenbaar, lelijk maken. II. Intr. Lelijk worden, bezoedeld worden.
Besmet, deelw. bnw. 1) Bevlekt, onrein. 2) gevlekt.
Besmet, znw. o. en m. Vlek, smet, onreinheid.
Besmetheit, znw. vr. 1) Hetzelfde als besmet, znw. 2) besmettelijke ziekte.
Besmetten, besmitten, zw. ww. tr. I. Trans. 1) Bevlekken, bevuilen; verkrachten, bi crachte besmetten, ontheiligen, bevlekken, verontreinigen; besmet, door de ene of andere misdaad of ondeugd bezoedeld. 2) de smetstof van een ziekte overbrengen; besmettelike siecte, besmettelijke of overerfelijke ziekte. 3) aantasten, aanraken, treffen; met nide besmet op, vervuld van nijd jegens; in viantschepe besmet, in vijandschap gewikkeld. II. Wederk. Zich bezoedelen, zich bevlekken, eigenlijk en overdrachtelijk. III. Intr. vuil worden, een smet ontvangen, ook, in zedelijke zin; smetstof in zich opnemen.
Besmettenisse, znw. vr. Smet, onreinheid, ook in zedelijke zin. Besmetter.
Besmettinge, znw. vr. Besmetting, bezoedeling, verontreiniging, ook door het overbrengen van een ziektestof.
Besmeuderen, besmuederen, zw. ww. tr. Besmetten, bezoedelen; deelw. besmeudert, besmuedert, bevlekt, onrein.
Besmeuren, zw. ww. tr. Hetzelfde.
Besmodden, besmorsteren, zw. ww. tr. Bevlekken, bevuilen, ontsieren; deelw. besmoddet, besmot, besmut, bevlekt, onrein, stinkende.
Besmorten, deelw. van besmerten.
Besneden, deelw. bnw. I. Van besniden. 1) Nauw, beperkt, eng. 2) streng, strikt; besneden recht. 3) cort besneden, kort, beknopt. 4) beschaafd, fijn, schoon, welgevormd. 5) volmaakt, afgewerkt. II. Van hem besniden, karig, schriel; nauwe besneden.
Besnedenheit, znw. vr. Het besneden zijn (van de besnijdenis); de besneden voorhuid.
Besnedenlike, besnedelic, bijw. 1) Op een juiste, fijne, doeltreffende wijze. 2) afzonderlijk.
Besniden, st. ww. I. Trans. 1) Besnijden, besnoeien, snoeien, een boom; besnijden, de voorhuid; bestrijden, ondeugden en gebreken. 2) besnoeien, zich een deel van iets toe-eigenen. 3) besnoeien, de waarde van iets verminderen; iet is besneden, het is in waarde verminderd. 4) beperken, aan banden leggen; bekorten, beknopt voordragen of voorstellen; besneden tijt, nauw beperkte rechtstermijn. 5) bepalen, bestemmen, voor een bepaald doel afzonderen; sijn leven besniden, aan zijn leven een bestemming geven, het inrichten. 6) door snijden bewerken, beschaven, fatsoeneren; deelw. besneden, fijn, beschaafd; met dogeden besneden, met deugden gevormd, er mee begaafd. II. Wederk. Zich inhouden.
Besnidenisse, znw. vr. 1) Besnijdenis; de afgesneden voorhuid. 2) beperking.
Besnidinge, znw. vr. Hetzelfde als besnidenisse, 1).
Besnoeyen, zw. ww. tr. Beperken, inkorten.
Besnollen, zw. ww. tr. Verschalken, bedriegen.
Besnuwet, deelw. bnw. Met sneeuw bedekt; het is besnuwet, besneuwet, er ligt veel sneeuw.
Besocht, besucht, deelw. bnw. 1) Beproefd, proefhoudend gebleken, van zaken en personen. 2) ervaren; wel besocht, verstandig, slim.
Besochtheit, znw. vr. Ervaring.
Besoec, besouc, besuec, znw. o. 1) Aanval. 2) nasporing; besoec doen. 3) onderzoek, enqute; over besoec sitten, besoec sitten, zitting houden voor een enqute; besoec met pinen doen, iemand met pijnigingen onderzoeken; huiszoeking. 4) het stuk of proces verbaal, opgemaakt van een enqute.
Besoeken, besoken, besueken, besouken, onr. zw. ww. I. Trans. 1) Zoeken, opzoeken, uitlokken; sine schande besouken, zelf bewerken, er als het ware om vragen; avonture besoeken, op avontuur uitgaan. 2) bezoeken, ergens heen gaan. 3) vijandelijk aanvallen, aantasten; kwellen, afmatten. 4) doorsnuffelen; iemand fouilleren. 5) onderzoeken, nasporen; onderzoeken naar (met de genitief); peinzen, studeren (zonder uitgedrukt object). 6) opsporen, nauwkeurig letten op; nauw bezoekende, nauwlettend. 7) aan een ambtelijk, ook: gerechtelijk onderzoek onderwerpen; ook als scheidsrechter; inspecteren, schouwen, iets; verhoren, iemand; iemand examineren; enen besoeken net pinen, iemand onderzoeken op de pijnbank; besoeken met pinen an enen, foltering op iemand toepassen, folteren. 8) aanzoeken, beproeven, polsen; ene van minnen besoeken, een vrouw om haar hand verzoeken of tot een minnehandel trachten over te halen. 9) vragen, vernemen naar. 10) verlangen, zoeken. 11) eisen, vereisen, nodig hebben. 12) op de proef stellen; de proef nemen, proberen; in recht trachten gedaan te krijgen, gedaan krijgen. 13) bij ervaring weten. 14) bevinden, door een gebeurtenis of een onderzoek leren of te weten komen. 15) vernemen. 16) vinden, leren, uitdenken; verzinnen. II. Wederk. Proberen.
Besoeker, besouker, besueker, znw. m. 1) Hij die iets zoekt of verlangt, naar iets dingt. 2) onderzoeker; hij die onderzoekt of naspoort; hij die met een bepaald onderzoek is belast. 2) hij die de hand houdt aan voorgeschreven wetten en reglementen, opzichter, inspecteur.
Besoekinge, besuekinge, znw. vr. Onderzoek; ook pijnlijk onderzoek (op de pijnbank).
Besoenen, besuenen, zw. ww. tr. 1) Verzoenen, door een verzoening of vergelijk ten einde brengen, uit de weg ruimen, een twist; verzoenen, iemand. 2) iemand in een verzoening opnemen; enen besoenen op een goet, een verzoening aangaan ten gevolge waarvan aan iemand het ongestoord bezit van een goed verzekerd is. 3) als schadenvergoeding beloven, een bepaalde som.
Besoenge, znw. m. Zaak, aangelegenheid, bezigheid; moeilijke zaak, affaire.
Besoengeren, boesoengeren, besongeren, besongieren, zw. ww. intr. 1) Handelen, onderhandelen. 2) handel of zaken doen met (met een).
Besoeten, zw. ww. tr. Genieten, de vruchten plukken van iets.
Besoeven zw. ww. tr. Doen smaken, doen proeven; verschaffen.
Besoldert, bnw. Van een zoldering voorzien.
Besonden, besunden, zw. ww. I. Trans. Door zonde bevlekken. II. Wederk. Zich bezondigen, zonde in iets doen, zijn geweten bezwaren.
Besonder, bijw. 1) Afzonderlijk. 2) bijzonder, in het bijzonder; buitengewoon, bijzonder.
Besonderen, zw. ww. tr. 1) Afzonderen, voorbehouden. 2) tot een bepaald doel afzonderen; vergaderen, een leger. 3) scheiden, afzonderlijk of afgezonderd houden.
Besonderlike, bijw. Hetzelfde als besonder1inge.
Besonderlinge, besunderlinge, bijw. Afzonderlijk.
Besonderne, bijw. Hetzelfde.
Besondert, deelw. bijw. Hetzelfde; elc besondert.
Besondich, besondicht, bnw. Zondig, met zonden behept of beladen; als znw., zondaar, zondares.
Besondicheit, znw. vr. Bezondigdheid, zondigheid.
Besondigen, zw. ww. I. Trans. Bevlekken, bezoedelen. II. Wederk. In iets misdoen, zich bezondigen; hem besondigen met, ongeoorloofde gemeenschap hebben met.
Besopen, zw. ww. tr. Doen verdrinken, overstromen.
Besorch, znw. o. 1) Zorg, bijstand, behartiging der belangen van een persoon of een land; enen besorch doen, moeite voor iemand doen. 2) bestuur, bewind; in besorch hebben, nemen, het bestuur hebben, aanvaarden. 3) bescherming, zorg. 4) bezorging, onderstand, instandhouding. 5) het in orde brengen. 6) gemak, sijn besorch nemen. 7) verzekering; verzekerde bewaring. 8) hetgeen in orde te brengen is; provoost van den besorgen, zaakwaarnemer, zaakgelastigde. 9) strijd, oorlog. 10) bezorgdheid, vrees, pijnlijke onzekerheid.
Besorchachtichlike, besorchechtichlic, bijw. Op een bezorgde of zorgvuldige wijze.
Besorchdelike, bijw. Met voorzorg of voorzichtigheid.
Besorchlijc, bnw. Vreesachtig, angstig.
Besorchsam, bnw. 1) Zorgzaam; zorg of bezorgdheid hebbende voor (iemand). 2) bezorgd.
Besorchsamheit, znw. 1) Zorgzaamheid, zorgende liefde. 2) bezorgdheid.
Besorcht, besorget, deelw. bnw. 1) Bezorgd, bekommerd. 2) voorraad hebbende van iets (met van).
Besorchtheit, znw. vr. Bezorgdheid.
Besorgen, zw. ww. I. Trans. 1) Zorg dragen voor (iemand of iets): behoeden, iemand van het nodige voorzien; voor iets zorgen, zijn gedachten over iets laten gaan, het behartigen. 2) verschaffen, zien te krijgen. 3) enen iet besorgen, bezorgen, berokkenen. 4) in een toestand brengen; deelw. besorget, in een zekeren toestand; besorget sijn, sitten, in een onaangename toestand verkeren. 5) besturen, regeren. 6) bewaren. 7) bevreesd zijn voor iets; deelw. besorget, in (angstige) onzekerheid. II. Intr. Zorgen, zorg dragen.
Besorgenen, zw. ww. tr. Berokkenen, bezorgen.
Besorger, znw. m. 1). Bestuurder, opzichter; inspecteur; voogd; besorger van den gilde. 2) verzorger.
Besorginge, znw. vr. 1) Behartiging van een zaak of een belang; provoost van besorginge, zaakgelastigde, zaakwaarnemer. 2) het waken over iemand, nauwlettende zorg.
Besouten, zw. ww. I. Trans. Door zeewater bederven. II. Intr. Met zout doortrokken worden, overstromen, van landen aan zee of aan benedenrivieren.
Bespaersen, besparsen bespersen, zw. ww tr. 1) besprenkelen. 2) bestrooien. 3) bespatten, bevlekken.
Bespanget, bnw. Met een spang (gesp, haak) bezet of versierd.
Bespelen, zw. ww. tr. 1) Voor de gek houden, bedriegen. 2) bespelen, een muziekwerktuig. 3) beslapen, een vrouw.
Bespellen, zw. ww. I. Trans. 1) Bespreken, verhalen. 2) betekenen. II. Intr. Besproken, bedoeld worden.
Besper, znw. o. Het gevangen zijn, hechtenis, gevangenis.
Besperren, besparren, besparen, besperen, zw. ww. tr. 1) Belemmeren, iemand de uitoefening van zijn functies beletten. 2) versperren, een ruimte, een rivier, een weg. 3) enen iet besperren, iemand iets beletten, in iets tegenwerken. 4) opsluiten, vangen. 5) aanspraak in recht op iets maken
Besperringe, besperinge, bespieringe, znw. vr. Belemmering, tegenwerking.
Bespeven, zw. ww. intr. Baten, gelukken.
Bespien, zw. ww. tr.1i) Bespieden. 2) beschouwen, opmerken. 3) acht geven op, het op iets toeleggen.
Bespin, st. ww. tr. Bespuwen. Bespinge.
Bespiere, bespier, znw. m. Bespieder, spion.
Bespieren, zw. ww. tr. (oostml.). Verhinderen.
Bespijt, znw. m. Minachting, smadelijke bejegening. Vgl. despijt.
Bespisen, zw. ww. tr. Provianderen.
Bespoeyen, zw. ww. tr. Besproeien, bevochtigen.
Bespot, bnw. Gevlekt.
Bespot, znw. o. Bespotting, spot.
Bespotheit, znw. vr. Bespotting, smaad. Bespottinge.
Bespottelic, bespotlijc, bnw. Belachelijk.
Bespotten, zw. ww. I. Trans. 1 Bespotten, honen. 2) misleiden; bespot van lone, in zijn loon verkort. II. Intr. Spotten, schimpen. Bespotter, bespotster.
Bespottenisse, znw. vr. Spot.
Bespraeyen, bespreyen, zw. ww. tr. 1) Besproeien, besprenkelen, doorweken. 2) bespatten, bevlekken.
Bespraeyenisse, bespraeynge, bespreyinge, znw. vr. Besproeiing, besprenkeling.
Bespreiden, bespreden, zw. ww. tr. Bedekken, overspreiden, bekleden, bestrooien.
Besprec, bespreec, znw. o. 1) Het bespreken van iets, ruggenspraak, beraad, beraadslaging. 2) het besprokene of verhandelde. 3) gerechtelijke eis. 4) overeenkomst, voorwaarde. 5) testamentaire beschikking. 6) arrest, beslaglegging.
Besprekelt, bnw. Gespikkeld, gevlekt.
Bespreken, zw. ww. I. Trans. 1) Spreken over iets of iemand. 2) in recht aanspreken; beschuldigen; op iemand iets te zeggen hebben, iemand in een bepaalde hoedanigheid wraken; een eis tegen iemand instellen. 3) aanspreken, dagvaarden. 4) verklaren, mededelen, met de datief van de persoon; voor iemand bespreken. 5) met iemand spreken in een zekere hoedanigheid, met iemand handelen of onderhandelen. 6) door spreken met iemand hem kalmeren. 7) afspreken, overeenkomen, onderling bepalen; een besproken gelt. 8) met zichzelf uitmaken, overleggen. 9) zich voornemen, uitdrukkelijk verklaren iets te zullen doen, beloven. 10) bij testament vermaken. II) in recht eisen. 12) een toverformulier over iets uitspreken, het betoveren. II. Wederk. 1) Gemeenschappelijk over iets beraadslagen. 2) met zichzelf te rade gaan.
Besprekinge, znw. vr. Testamentaire beschikking.
Besprengen, bespringen, zw. ww. tr. 1) Besprenkelen, besproeien; door besprenkelen wijden. 2) bezoedelen, bevlekken, bespotten. 3) bestrooien; deelw. besprenget, besprenct, besprinct, bestrooid, bezaaid.
Besprengenisse, besprenginge, bespringinge, znw. vr. Besprenkeling.
Besprenkelen, besprinkelen, zw. ww. tr. Besprenkelen, besproeien. Besprenken.
Bespringen, zw. ww. tr. Aanvallen, bespringen.
Besproeyen, besproyen, zw. ww. tr.
Bespuwen, bespugen bespouwen, zw. ww. tr. Bespuwen. Vgl. bespin. Bespuwinge, bespuginge.
Besse, bes, znw. vr. Bes, bezie, bei; olive besse.
Best (Bast eenmaal in het rijm), bnw., znw. en bijw. Superlatief bij goet. Bnw. 1) Best; het best, dat beste let, het hoofd; dat beste been, zie been; dat beste hovet, cateil, het beste stuk vee uit de kudde; best sijn met, hoog aangeschreven bij; dat beste recht, het hoogste, strikte recht; na minen besten wane, naar alle waarschijnlijkheid. 2) meest; dat beste deel, het grootste deel, de meerderheid. II. Znw. a) ml. die beste, die best. 1) De beste, de aanzienlijkste. 2) de dapperste. b) onz. dat beste, dat best. 1) Wat goed voor iemand is, iemands voordeel, belang; om des besten (bestens) wille, om bestwil; sijn (enes) beste doen, zijn (iemands) belangen behartigen, in zijn (iemands) voordeel handelen; sijn best doen met, over iets beschikken; te enes besten, zo goed iemand kan; ten besten, zo goed mogelijk, zo goed iemand kan; zo gelukkig mogelijk; ten besten niet, niet al te best; tenes besten sijn, tot iemands dienst zijn; dat beste hebben, het voordeel, de bovenhand hebben; int beste slaen, ten goede uitleggen; iets goed opnemen; int beste spreken, een goed woord voor iemand doen; op dat beste voegen, tot een goed einde brengen; vor dbeste nemen, zich schikken in; op (over) sijn beste houden, in sinen beste(n) nemen, iets naar zijn beste weten aannemen, niet beter weten of. 3) het goede, de deugd. 4) het meeste; te besten, zoveel mogelijk. 5) spoedig, na sijn beste, met al de besten, zo spoedig mogelijk. III. Bijw. Beste, best. 1) Het best; beste geschapen, geschepen, schoonst; op de beste, meest geschikte wijze; wi vlien best, wij doen het best te vluchten; die ierst, die best, hoe eerder hoe beter. 2) best(e) geboren, aanzienlijkst van geboorte. 3) het meest. 4) het spoedigst; so hi best mochte. 5) het liefst.
Bestadbomen, bestabbomen, zw. ww. tr. Schoeien (de waterkant).
Bestade-ambacht, znw. o. Het beroep van besteedster, verhuurster van dienstboden.
Bestadelijc, bnw. Huwbaar.
Bestaden, zw. ww. Trans. 1) Plaatsen, een plaats aanwijzen aan. 2) (weg)brengen; ter erden, mouden bestaden, begraven. 3) ter harte nemen. 4) toewijzen, toezeggen. 5) plaatsen, van de hand doen. 6) uithuwen; bestaden ter ee (echt). 7) weggeven, geven; hets wel bestaet, dat hi levet, het hem geschonken leven is aan een waardige besteed, hij is een sieraad van de mensheid; iet is wel aen enen bestaet, iets is (goed) aan iemand besteed, het is bij hem in goede handen. 8) besteden, gebruik maken van. 9) aanbesteden. 10) goedkeuren, b.v. een post in een rekening. 11) bestellen, ter bewerking geven. 12) een vordeel aen enen bestaden, het opmaken van een vonnis aan iemand opdragen. II. Wederk. Zich verhuren; bestadet, bestaet sijn, in iemands dienst zijn.
Bestadenisse, znw. vr. Plaatsing.
Bestadigen, zw. ww. tr. Bevestigen, bekrachtigen, een zaak; bevestigen, versterken, een persoon.
Bestadinge, znw. vr. 1) Plaatsing; uithuwelijking. 2) aanbesteding. 3) bekrachtiging.
Bestadeschouwe, znw. vr. Schouw waarop de aanbesteding van onvolmaakte dijkvakken plaats heeft.
Bestaen, st. ww. I. Intr. 1) Blijven staan. 2) blijven, vertoeven. 3) laten bestaen, laten blijven, met iets ophouden; sijn recht laten bestaen, in een proces uitstel vorderen. 4) blijven, voortdurend zijn; zijn, er zijn, leven. 5) bestaen met, bestaanbaar zijn met. 6) beginnen. 7) iemand of iets bijblijven, bij iemand of iets blijven, er bij staan. 8) bestand zijn tegen, iemand aandurven. 9) betrekking hebben op, te pas komen bij. 10) aangaan, te maken hebben met. 11) mi bestaet iet, iets komt mij van rechtswege toe; ik heb recht of aanspraak op iets. 12) toebehoren aan; met een eigenschap als onderwerp. 13) passen, betamen; moeten. 14) passen, dienstig zijn voor. 15) in den bloede bestaan: enen na bestaen, nauw verwant zijn. II. Trans. 1) Een houding aannemen om iemand te treffen of te raken, iemand of een land aanvallen, teisteren. 2) een voorwerp beetpakken. 3) iemand aanranden of in het nauw brengen. 4) aanklampen, aanspreken. 5) overvallen; onverhoeds aanvallen. 6) overvallen, aantasten met een ziekte, plaag of ongemak als onderwerp: wat bestaet u, wat mankeert u, hoe komt gij er toe ? 7) een zaak aanpakken, aanvatten, beginnen; als znw., begin; met een ander ww., gaan; haesten bestaen, hard gaan lopen, beginnen. 8) aanvaarden, aanpakken, een moeilijke of gevaarlijke taak; ondernemen, op zich nemen; enen wech bestaen, een weg inslaan, een reis ondernemen; die vaert bestaen, enen dat bestaen, enen camp, strijt, wijch, een oorloge bestaen; aanvaarden; beproeven; wagen. 9) verrichten, ten uitvoer brengen, doen; roof bestaen, roven, plunderen, pine bestaen, moeite doen; de dienst, dat ambt bestaen, het waarnemen, vervullen; enes raet bestaen, de raad opvolgen, ten uitvoer brengen; als znw., bezigheid. 10) opzoeken, bezoeken. 11) uitstaan, te verduren hebben. 12) iemands uitvaart vieren. Zie begaen. 13) bestaen sijn, met de genitief, tot iets, de betaling van een boete, gehouden zijn; des gerechtes bestaen sijn, voor de rechterstoel moeten verschijnen. III. Onpers. Mi bestaet van enen, ik heb met iemand te maken, hij gaat mij aan.
Bestaken, zw. ww. tr. 1) Met ijzeren of houten stijlen bezetten. 2) staken, een einde aan iets maken.
Bestal, znw. o. Bijstand. Vgl. bistal.
Bestammet, bnw. Bestammet goet, leengoet, hofgoet, goed dat aan de stam van de bezitter werd verknocht geacht.
Bestanden, st. ww. I. Intr. 1) Behoren tot of bij. 2) verwant zijn. II. Trans. 1) Aanvallen. 2) durven.
Bestanden, zw. ww. intr. Een bestand sluiten.
Bestandenisse, znw. vr. Plechtige uitvaart, lijkdienst.
Bestant, znw. o. Het op zijn plaats blijven, het zich onthouden, het schorsen van vijandelijkheden, wapenstilstand, bestand; mv. bestanden; het is bestant, er is een wapenstilstand.
Bestantbrief, znw. m. Geschreven stuk aangaande het sluiten van een bestand.
Bestarcheit, znw. vr. Sterkte, kracht.
Besteden, zw. ww. I. Trans. ) Plaatsen, aan iets of iemand zijn plaats aanwijzen; in enes herte bestedet sijn, in iemands hart geplaatst, gegrondvest zijn.
2) wegbergen; te bestedene geven, in bewaring geven. 3) in zijn gemoed wegleggen, ter harte nemen. 4) ter erden besteden, ter aarde bestellen, begraven. 5) plaatsen, van de hand doen. 6) geven, wegschenken; sine herte besteden. 7) een woonplaats aanwijzen aan iemand, vooral aan een minderjarige; een kind ter verzorging toevertrouwen, uitbesteden (aan iemand). 8) uithuwen; te huwelike besteden. 9) besteden, schenken als een gunst; pass., iets is aan iemand besteed. Vgl. bestaden. 10) verrichten, doen. 11) aanbesteden, uitbesteden. 12) bestellen, laten gereed maken. II. Wederk. Zich verhuren; met enen, bij iemand.
Bestedigen, zw. ww. tr. 1) Bevestigen, bekrachtigen. 2) versterken.
Bestediginge, znw. vr. Bevestiging, bekrachtiging.
Bestedinge, znw. vr. 1) Veilige plaatsing. 2) aanbesteding.
Besteent, bnw. Waarin een edele steen is gezet.
Besteetster, znw. vr. Hetzelfde als besteetsterige (Vlaams). Besteedster.
Bestec, besteec, znw. o. Bestek, ontwerp.
Bestehovet, znw. o. Het beste stuk vee uit een kudde.
Bestoken, besteiken, st. ww. I. Trans. 1) Met een scherp werktuig steken, aantasten; aanvallen. 2) met palen bezetten, een veld; met takken sieren, de vensters. 3) de diepte en breedte meten (van een water). 4) ontwerpen, een bestek maken. 5) listig beramen. 6) iemand iets inblazen, iemand door listige woorden heimelijk voor zich winnen. 7) bezetten, opvullen. 8) prikkelen, drijven tot iets. 9) stikken, zomen. II. Onpers. Het besteect mi, ik voel mij tot iets geprikkeld.
Bestel, znw. o. 1) Beschikking, bestuur. 2) verzorging. 3) gedrag of karakter (van hem bestellen).
Bestelen, st. ww. tr. 1) Stelen, ontstelen; enen dat lijf bestelen, iemand op een listige wijze van het leven beroven. 2) wegstoppen.
Bestelgelt, bestellegelt, znw. o. Het geld dat men de gerechtsdienaar of bode betaalt voor het arresteren van iemand of het beslag leggen op iets.
Bestellen, bestallen, zw. ww. tr. 1) Bezetten, vooral met gewapenden; van bezetting voorzien; belegeren. 2) bezetten, betrekken, de wacht. 3) orde stellen op, inrichten, zorgen of maken dat. 4) beheren. 5) besturen, onderrichten. 6) voor iets moeite doen, zich toeleggen op. 7) in een zekere toestand brengen, behandelen; deelw. bestelt, in een zekere, vooral slechte toestand verkerende, ongelukkig gestemd, gehumeurd. 8) besteden, gebruik maken van. 9) beslag leggen op. II. Wederk. 1) Zich gedragen, zich houden. 2) zich gereed maken, zich in staat van tegenweer brengen. 3) zich begeven in, zich zetten tot iets; zich met iets bezig houden.
Besteller, bestelre, znw. vr. Hij die iets beschikt of regelt.
Bestellinge, znw. vr. Inbeslagneming, van zaken; gevangenneming, van personen.
Bestelt, bnw. (van hem bestellen). Kalm, waardig.
Bestem, znw. o. Datgene wat men bepaalt of goedvindt, goedvinden, wil.
Bestemmen, bestimmen, zw. ww. trans. 1) Aan iets, vooral aan geld, een zekere bestemming geven. 2) tot zijn bestemming, ter bestemder plaatse brengen. 3) tot zijn bestemming brengen, leiden, richten. 4) beheren. 5) bepalen, enen dach bestemmen.
Bestemoeder, znw. vr. Grootmoeder.
Besten, zw. ww. tr. Rijgen, toe-rijgen, met grote steken vastmaken; ene mouwe besten, de mouw over de hand dichtrijgen. Vgl. Fries ‘besteldraad’, dat is, ‘rijgdraad.’
Bestenen, st. ww. tr. Zich iets beklagen, de treurige gevolgen van iets ondervinden.
Besterf, znw. o. Erfenis, versterf.
Besterfelijc, bnw. Besterfelijc goet, goed door erfenis op iemand overgaande.
Besterfenisse, besterfnisse, besterftenisse, bestorfnisse, znw. vr. 1) Het erven, erfrecht. 2) erfenis; recht van besterfenisse, recht dat geheven wordt van erfenissen in de stad, die aan personen daarbuiten toevallen.
Besterfte, znw. vr. 1) Dood, overlijden. 2) het openvallen van iets door overlijden. 3) het erven, erfrecht. 4) erfenis; successierechten.
Besterven, st. ww. I. Intr. 1) Sterven, van personen. 2) te niet gaan, vervallen; bestorven lijfrenten, lijfrenten die door de dood zijn vervallen. 3) bestorven sijn, zijn familie door de dood verloren hebben, zonder familie zijn. 4) goed bij zijn dood nalaten, van de erflater; bij iemands dood zijn goed erven, van de erfgenaam; bestorven kinder, kinderen die gerfd hebben van hun ouders, die door de beide of een der ouders een eigen vermogen hebben. 5) vererven, door erfrecht op iemand overgaan, aan iemand komen als erfgoed, erven ende besterven. II. Trans. 1) Erven. 2) het besterven, ten
gevolge van iets sterven, voor iets boeten met de dood, door eigen schuld of die van anderen.
Bestier, znw, o. 1) Leiding, onderrichting, opzicht. 2) regeling, bestuur, administratie. 3) hoede, bescherming. 4) leefwijze, gedrag (van hem bestieren). 5) gebeurtenis. 6) leidsman, leidsvrouw, beschermer, beschermster, bestuurder. Vgl. be1eit, behoet.
Bestieren, zw. ww. I. Trans. 1) Leiden, besturen, brengen tot iets; onderrichten, tot rede brengen; leiden, verleiden tot; sijn leven bestieren, leiden, inrichten. 2) regelen, rangschikken; als znw., bestuur, leiding. 3) inrichten, aanleggen. 4) zenden, plaatsen. 5) besturen, beheersen, zijn wil, zijn woorden. 6) iemand een verkeerde weg wijzen, hem misleiden, bedriegen. II. Wederk. 1 Zich richten op iets; zich ergens op toeleggen, werk van iets maken. 2) zijn leven inrichten, zich gedragen.
Bestierer, bestierre, znw. m. Leidsman; administrateur.
Bestieresse, znw. vr. Leidsvrouw, bestuurster.
Bestierige, bestierigge, bestieregge, znw. vr. (W. Vlaams). Bestuurster.
Bestiernisse, znw. vr. Bestuur, opzicht.
Bestiers, znw. o. (W. Vlaams). Bestuur, bewind.
Bestiersen, zw. ww. tr. (W. Vlaams). Besturen, ordenen.
Besticken, zw. ww. tr. Op iets stikken of naaien.
Bestinge, znw. vr. Het rijgen of hechten van goed.
Bestinken, st. ww. tr. Stinkend maken.
Bestofferen, zw. ww. tr. Voorzien van.
Bestoken, zw. ww. tr. 1) Aanvallen, de hand slaan aan een persoon of een zaak. 2) onderwerpen.
Bestokinge, znw. vr. Aanval, aanvechting.
Bestonken, deelw. bnw. Stinkend.
Bestoornisse, znw. vr. Onstuimig geweld (van de wind).
Bestoppen, zw. ww. I. Trans. 1) Verstoppen, dicht maken, een venster met glas; den mont bestoppen, stoppen; die oren bestoppen, sluiten, dichthouden; den lichame bestoppen, de ontlasting belemmeren; bestopt, hardlijvig; bestoppede borst, benauwde borst, belemmerde ademhaling.
2) toedekken, onder de dekens stoppen. 3) afsluiten, omheinen, een terrein; keren, afsluiten, water. 4) geheim houden. 5) verschalken, foppen.
II. Intr. Verstopt worden. III. Wederk. Zich instoppen, omhullen, het gelaat onkenbaar maken; bestopt, vermomd.
Bestoppinge, Bestoptheid, znw. vr. Verstopping, verstoptheid.
Bestoren, zw. ww. tr. 1) Krachteloos maken, verzet doen tegen iets. 2) bekeuren.
Bestoringe, znw. vr. Het ontnemen der rechtsmacht aan iets.
Bestormen, zw. ww. tr. Bestormen, een stad; als znw., het doen van een bestorming of vijandelijke aanval.
Bestorten, besturten, zw. ww. tr. 1) Overgieten, begieten; deelw. bestort met, druipende van, doorweekt met. 2) overstorten, bedekken; met duisternissen bestort, met duisternis overtogen. 3) voorzien van. 4) bestort met, aangetast, door een ziekte.
Bestoten, zw. ww. I. Trans. 1) Tegen iets aanstoten, het beuken, van de wind; kneuzen, kreuken, knakken. 2) bestoken, aantasten; tbestoten der fortunen. 3) plagen, kwellen, in beroering brengen, het gemoed; deelw. bestoten, ontroerd. II. Onpers. Mi bestoot, het dunkt mij goed; ik heb lust.
Bestotinge, znw. vr. Het beroeren, beroering.
Bestoven, bestaeven (oostmnl.), bnw. 1) Bestoven. 2) stinkende, verrot.
Bestraffelijc, bnw. Berispelijk.
Bestraffen, bestrafen, zw. ww. tr. Weerleggen.
Bestraffinge, bestravinge, znw. vr. 1) Berisping, beschuldiging. 2) bestraffing, straf.
Bestralen, zw. ww. tr. Bestralen.
Bestrancthede, bestranchede, znw. vr. Benauwdheid, nood.
Bestree, znw. o. Uitgestrektheid, omvang.
Bestrecken, zw. ww. I. Intr. 1) Zich uitstrekken. 2) rusten, gelegen zijn. 3) verdelen, omslaan, nl. lasten. 4) gebruiken, besteden, geld. II. Wederk. Hetzelfde als Intr. 1) en 2).
Bestrecsam, bnw. Spaarzaam, zuinig.
Bestriden, st. ww. tr. Aantasten, bestrijden.
Bestriden, st. ww. tr. 1) Beschrijden, beklimmen. 2) aantasten, benauwen.
Bestrin, Bestriewen, zw. ww. tr. Bestrooien.
Bestriken, st. ww. tr. 1 Langs de oppervlakte van iets strijken. 2) (be)strijken, (be)smeren.
Bestricken, zw. ww. tr. z) (Vast)strikken. 2) in een strik vangen. 3) in een val of hinderlaag lokken; beet hebben, met woorden vangen; verstrikken, verlokken. 4) (ver)binden. 5) insluiten, benauwen; bestrict, benauwd, nauw, eng.
Bestrooyen, Bestrouwen, bistrouwen, zw. ww. tr. Bestrooien.
Bestuven, st. ww. I. Trans. 1) Met stof of zand bedekken, vgl. bestoven. 2) bedekken. 3) bestoven, een kleine roes hebbende, aangeschoten. II. Intr. Met stof of zand bedekt worden.
Bestuwen, bestouwen, zw. ww. tr. Bedwingen, dresseren.
Besubben, zw. ww. tr. (oostmnl.). Bevlekken.
Besubbinge, Besubdicheit, zw. ww. tr. Vuilheid.
Besubt, bnw. Vuil, vies.
Besuchten, zw. ww.; een suchten besuchten, een zucht slaken.
Besuden, besude, besuut, voorz. Ten zuiden van, bezuiden; besuder Merwede.
Besuect, besuket, besuct, bnw. Melaats. Vgl. besiect.
Beseffen, besuffen, zw. ww. tr. Bepeinzen.
Besumich, besuymich, bnw. In gebreke.
Besuren, besueren, zw. ww. I. Intr. 1) Bederven, verzuren. 2) moeite kosten. II. Trans. I) Zuur maken, vergallen. 2) kwellen, doen lijden; enen besuren, maken dat iemand kwelling of verdriet heeft. 3) ergens moeite voor over hebben. 4) met moeite iets doen; iets doen dat met bezwaren gepaard gaat; met moeite tot stand brengen, uitwerken; met moeite uithouden, volhouden; met moeite verwerven; met moeite en inspanning doorbrengen; doorworstelen; iets gevaarlijks ondernemen. 5) lijden, ondervinden; te lijden hebben; ene plage besuren, die doot besuren, de dood ondergaan, sterven; doorstaan, verduren; om (ne)geen besuren, al moet men er nog zoveel om lijden; als znw., smart, lijden. 6) ergens voor lijden, boeten; het sere besuren, het hard te verantwoorden hebben.
Besusen, besuysen, zw. ww. tr. Sussen, een kind.
Beswaerlijc, bnw. Schadelijk, nadelig.
Beswaernisse, znw. vr. 1) Overlast. 2) grief.
Beswaren, besweren, beswairen, zw. ww. I. Trans. 1) Zwaarder maken; sine hant beswaren op, zijn hand doen drukken op, druk op iemand uitoefenen. 2) last aandoen, benadelen, verongelijken, bedroeven; bezweert, bedroefd; enen beswaren tegen enen, iemand met een ander in moeilijkheden of onenigheid brengen; met God als onderwerp, straffen, beproeven. 3) bezwaren met schulden; te pand zetten. 4) verstoppen, de vrije loop (van water) belemmeren. 5) aanklagen, in recht betrekken. II. Intr. Bedroefd worden; doen beswaren, bedroeven.
Beswaringe, besweringe, znw. vr. 1) Last, bezwaar; moeilijkheden, onenigheid. 2) last iemand aangedaan, kwelling. 3) bezwaring, belasting.
Besweet, bnw. Met zweet bedekt of doortrokken.
Beswelgen, zw. ww. tr. Inslikken, inzwelgen.
Beswelmt, bnw. Berookt, bewalmd; vuil.
Beswelten, st. ww. intr. 1) Van honger sterven. 2) bezwijmen.
Beswendelen, beswindelen, zw. ww. intr. Duizelen, een gevoel van duizeligheid hebben; deelw. beswendelt, duizelig.
Besweren, st. ww. tr. 1) Door een eed binden of verplichten; besworen sijn, verplicht zijn, verbonden zijn door eed of erewoord; als znw., samenzwering. 2) een eed doen op of ter bekrachtiging van iets, iets bezweren, de waarheid van iets met een eed bevestigen, zweren; besworen kerf, wettige bede. 3) onder ede iemand als schuldige of medeplichtige aanwijzen. 4) ene stede besweren, de eed doen op de rechten en vrijheden van een stad. 5) een toverformulier over iemand of iets uitspreken; een boze geest er door uitbannen.
Besweringe, znw. vr. 1) Onderlinge verbintenis onder ede, samenzwering. 2) uitbanning van een boze geest door een toverformulier, (duivel)bezwering.
Beswerct, bnw. Bewolkt. Vgl. besworken.
Besweten, zw. ww. tr. Ten koste van zware arbeid bekomen.
Beswetinge, znw. vr. Inspanning voor iets.
Beswetten, zw. ww. tr. Begrenzen, afperken.
Beswichten, zw. ww. tr. Inwikkelen, omhullen.
Beswijc, znw. o. Afval, verraad, ontrouw, het overlaten van iemand aan zijn lot; sonder beswijc, onbezweken; beswijc doen =beswiken.
Beswigen, st. ww. I. Trans. Verzwijgen, onder zich houden, een vonnis. II. Intr. Van zichzelf vallen (oostmnl.).
Beswiginge, znw. vr. Flauwte, bezwijming; zinsverbijstering, extase.
Beswiken, st. ww. I. Trans. 1) In de steek laten, afvallig worden van iemand; een zaak, laten varen. 2) met een zaak als onderwerp, ontzinken, in de steek laten (misschien is het vnw. hier niet als acc., maar als datief op te vatten); mijn bloet beswijct mi, het bloed wijkt uit mijn aderen, van iemand die doodsbleek wordt. II. Intr. In onmacht vallen, bezwijmen.
Beswikinge, znw. vr. Het bezwijken of bezwijmen van het vlees, de zinnelijke natuur.
Beswimen, st. en zw. ww. I. Intr. Bezwijmen; deelw. beswijmt, dwaas, onzinnig. 11. Trans. Dol maken.
Beswinken, beswijnken, zw. ww. tr. Begieten; eigenlijk iemand een vloeistof toeslingeren (?).
Beswoegen, zw. ww. intr. Flauw vallen.
Beswoenen, zw. ww. tr. 1) Verzoenen, in een goede verstandhouding brengen met iemand. 2) in een verzoening of vrede opnemen of begrijpen; enen beswoenen op een goet, een verzoening aangaan, waarbij aan iemand het ongestoord bezit van een goed verzekerd wordt. 3) een bepaalde geldsom als schadevergoeding beloven.
Besworken, deelw. bnw. Hetzelfde als beswerct.
Bet, beth, bat, bijw. Comparatief bij wel en goet. Een enkele maal als positief (‘en dat bat geraectste wijf’). 1) Beter; bet geboren, van aanzienlijker geboorte; bat staende, van beter houding of uiterlijk; mi wort bet, ik word beter, het gaat mij beter; bet (bat) hebben, beter worden, herstellen; het beter hebben; bet sijn met, hoger aangeschreven zijn bij; bet varen, genezen; gelukkiger zijn, er beter aan toe zijn; ic gave, ginge enz. bet, ik deed beter te geven, te gaan enz.; de, die, te bet, te beter, des te beter; te bet hebben: a) baat bij iets hebben, er iets aan hebben. b) beter worden, genezen. c) ergens verheugd over zijn. d) nog te vorderen hebben; te bet mogen des, er des te beter aan toe zijn; te bet sijn, in een betere toestand of gelukkiger zijn; voordeel van iets hebben; er iets aan hebben; mi es te bat, het baat mij; enen te bet doen, het goed met iemand menen; te bet varen, er beter aan toe zijn, te bet werden des, met de datief van de persoon, ergens te beter aan toe zijn, ergens iets aan hebben. 2) beter, nauwkeuriger, in bijzonderheden. 3) beter, meer: a) in grotere mate, b) meer, bij getallen, bet dan hondert man. c) meer, bij een trans. en intr. ww.; bet mogen, meer vermogen; emmer bet willen, steeds meer verlangen; in gheer niet bet, ik verlang niets meer; d) meer, ter vervanging van de comp. van bnw. en bijw. bat out, ouder; bat gestade, vroet, gereet e. a. e) meer, bij een bijw. van ruimte of richting; bet acht, achter, meer naar achteren, terug; bet an, verder voorwaarts, naderbij, ook met de datief; bet af, achterwaarts, terug; achteraf, verder verwijderd; verder verwijderd van (met de datief); bet buten; bet danen, meer op een afstand; bet gins, verder weg; later; bet hare, meer hier naar toe, naderbij; bet in, inwaert; bet na, naer, naerre, naderbij, dichter bij, naar toe; bet neder, nederre, nederwaert, naar beneden, lager; bet oost, nort; bet op hore, terug; bet over, nog later; bet ute, verder weg; bet vort: a) verder op; bet vort stellen, vertragen; b) wederom; te bet, te meer. 5) meer, langer. 6) liever; vele te bat, veeleer; bet meer dan min, eer meer dan minder. 7) liever, Latijn potius. 8) gemakkelijker. 9) eerder. 10) verder, Latijn ulterius, porro. 11) later, in het vervolg.
Bet, voorz. (oostmnl.; hd. bis). Tot.
Betael, znw. m. Betaling.
Betaemte, betaempte, znw. vr. 1) Betamelijkheid. 2) hetgeen betaamt; zedelijke verplichting; na sine betaemie, gelijk het hem betaamt. 3) hetgeen nodig is.
Betafelen, zw. ww. tr. Inschrijven in een register.
Betaken, st. ww. tr. Beetpakken, overmeesteren.
Betalen, betelen, zw. ww. I. Trans.1) Betalen; betalen of hangen, boete betalen; varen ende betalen, afreizen na afrekening; der doot sine schout betalen. De tol betalen aan de natuur; dat lijf vor enen betalen, opofferen; enen betalen, iemand raken, duchtig onthalen; enen sware betalen, iemand overlast of verdriet aandoen. 2) ontgelden. 3) vergelden; danc betalen; betaald zetten; vergoeden. 4) begiftigen, iets ter beschikking van iemand stellen. 5) loskopen, verlossen. 6) afkopen. 7) terugkopen, terugkrijgen. 8) zich kwijten van een verplichting; die getiden betalen, een testament betalen, uitvoeren; van ridderschape betalen, zich van de gelofte van ridderlijkheid kwijten. 9) een gerechtelijke eis instellen tot verkrijging van iets; de vrije beschikking over iets hebben. 10) enen name betalen, een prijs betalen om een naam te mogen dragen, een naam eer aandoen. 11) doen gelden als, gelijkstellen met. 12) te woord staan, inlichten. II. Intr. Gelden als, doorgaan voor.
Betaler, znw. m. 1) Hij die betaalt. 2) vergelder. Betalinge.
Betame, betaem, betam, bnw. 1) Voegzaam, enen betame sijn, iemand voegen. 2) aangenaam.
Betame, znw. vr. Betamelijkheid; na betame, gelijk het betaamt; na eens betame, naar het iemand past; na goeder betamen, in het ordentelijke.
Betamelijc, betemelijc, bnw. Passend voor.
Betamen, zw. ww. intr. 1) Betamen. 2) het werk zijn van (van een iemand niet vererende handeling). 3) behagen, aanstaan. 4) toekomen, verschuldigd zijn.
Betaminge, znw. vr. Betamelijkheid.
Betant, bnw. Tanden hebbende; wel betant sijn, goede tanden hebbende.
Betasten, zw. ww. tr. Betasten. Betastinge.
Bete, znw. vr. Beet, bete; van goeder bete, goed kunnende kloven (vgl. biten), scherpsnijdend.
Bete, znw. vr. Beet, biet, de plant. Beta.
Bete, znw. vr. Naam van een ziekte, ingewandskramp, vgl. buucbete; ook: watervrees, door de beet van een dolle hond veroorzaakt.
Bete, znw. vr. Water waarin looiers vellen bereiden.
Beteert, deelw. bnw. Beteerd, kleverig.
Beteest, bnw. Verward, verstrikt.
Beteken, zw. ww. tr. Hetzelfde als betekenen.
Betekenare, znw. m. Uitlegger, duider.
Betekende, beteikende, znw. vr. Betekenis.
Betekenen, beteikenen, zw. ww. tr. 1) Enen iet betekenen, iemand kennis geven, iemand iets kenbaar maken, iemand een gerechtelijke aanwijzing doen omtrent iets. 2) verklaren, aanwijzen, bedoelen, kenschetsen (bi of met ere dinc). 3) optekenen, 4) vaststellen, tijd en plaats; een betekende dach. 5) iets van een teken, ook ijkteken, voorzien; hem betekenen, zich in een zekere hoedanigheid kenbaar maken. 6) betekenen, beduiden. 7) ondertekenen.
Betekeninge, beteykeninge, znw. vr. 1) Kenteken. 2) voorteken. 3) uitlegging. 4) betekenis.
Betekenisse, beteykenisse, znw. vr. 1) Getuigenis. 2) voorteken, voorspelling. 3) gelijkenis. 4) betekenis.
Betemelijc, bnw. Geschikt voor, ervaren in.
Betemen, st. en zw. ww. I. Onpers. 1) Betamen, ook met de datief. 2) toekomen. 3) gelegen komen. II. Intr. 1) Betamen. 2) toekomen. 3) passen, behoren bij.
Beten, beiten, zw. ww. intr. 1) Van een rijdier of wagen afstijgen; ter neder beten, beneden beten. 2) zich neerzetten of neervlijen. 3) aan een woning afstappen; wonen in; laet miltheit in u beten. 4) neerdalen, van Christus, neerdalen op aarde, in de schoot van Maria. 5) vallen; vervallen tot. 6) tot iets overhellen, zich tot iets zetten. 7) op de valkenjacht gaan. Een trans. beten, zie bij nederbeten, iemand naar de laagte halen.
Betengen, zw. ww. tr. (oostmnl.). 1) Beginnen. 2) dwingen.
Beter, bnw. en znw. Comparatief bij goet. I. Bnw. 1 Beter; beter tijt, beter coop, goedkoper. 2) meer; den derde penninc beter, 33 ½ % meer. 3) aanzienlijker. 4) ander. II. Znw. a) ml. Iemands meerdere; enes beter. 2) onz., om beters wille, om bestwil; een beter, iets beters. III. Bijw. Beter vrome, vromer.
Beterare, beterere, znw. vr. Verbeteraar.
Beterden, betreden, st. ww. tr. 1) Betreden. 2) de voet zetten op een grond, die men voor achterstallige schuld wil uitwinnen.
Beterdinge, znw. vr. Afmeting van een afstand door de treden of schreden te tellen, opmeting.
Beteren, zw. ww. I. Trans. 1) Beter maken, in orde maken, toestanden, ziekten, rampen, ongevallen; enes verlies beteren, aan iemands verdriet een einde maken; herstellen; God betere mi, God beware mij! beteren ende niet argeren, sijn leven beteren. 2) iemand schadeloosstellen, boete voor iets betalen; sine sonden beteren, zijn zonden uitwissen door boete; sine schout beteren jegen, zijn boete betalen aan: als znw., schadeloosstelling, boete; als rechtsterm, boete betalen, aan de beledigde partij vergoeding geven. 3) verbeteren, iets beter doen. 4) doen boeten. 5) verzoenen. 6) vermeerderen. 7) veranderen. II. Wederk. 1) Zich verbeteren. 2) door boete zich met iemand verzoenen.3) op zijn woorden terugkomen. III. Intr. 1) (Zedelijk) beter worden. 2) beter worden, vooruitkomen. 3) toenemen.
Beteren, betheren, zw. ww, tr. Vernielen, verscheuren.
Beterheit, znw. vr. Schadeloosstelling.
Beteringe, znw. vr. 1) Verbetering, herstelling. 2) hervorming. 3) schadevergoeding voor een misdaad. 4) verzoening; te beteringe, om iemand te verzoenen, gunstig voor zich te stemmen. 5) overwaarde.
Betercoop, bnw. en bijw. Goedkoper.
Beterlijc, bnw. Voor verbetering vatbaar.
Betermen, zw. ww. tr. Beschikken, bestemmen.
Beternisse, znw. vr. Vergoeding, boete.
Beterschap, znw. vr. Voordeel, batig slot; het bedrag waarmede gedurende de huurtijd de waarde van een verhuurd goed is vermeerderd; overwaarde.
Betersins, bijw. Op een betere wijze.
Betertieren, bnw. Zachtzinniger.
Beticht, znw. vr. Aanspraak in recht, beschuldiging.
Betichten, betichtigen, zw. ww. tr. Beschuldigen.
Betichtige, znw. m. Beschuldigde, hij die in gebreke is; ook betichtichde.
Betichtinge, znw. vr. Aanklacht, aanspraak in recht.
Betide, bijw. Bijtijds, vroeg.
Betiden, bijw. 1) Somtijds. 2) om beurten.
Betiden, zw. ww. wederk. Zich ergens toe zetten.
Betin, st. ww. tr. Ook betiden, zw. ww. tr. 1) Beschuldigen. 2) enen iet betin, iemand iets te laste leggen; iet betin, iets berispen; iets aan iets wijten.
Betien, st. ww. I. Intr. Begaan, betijen; enen laten betien. II. Trans. 1) Iet betien op, iets op iets betrekken, toepassen, uitleggen als iets bedoelende. 2) om iets trekken of maken. 3) betrekken, overtrekken; betogen met, met iets overtrokken, bedekt. 4) in recht betrekken, een persoon.; voor het gerecht brengen, een zaak. 5) besturen, bepalen. 6) afbeelden. 7) beschilderen, 8) vermelden. 9) schulde betien, schulden maken.
Betigen, st. ww. tr. Beschuldigen.
Betiinge, betidinge, znw. vr. Beschuldiging, verwijt.
Betijnst, bnw. Met belasting bezwaard.
Betimmeren, betemmeren, zw. ww. tr. 1) Timmeren, bouwen; timmeren op een grond, die door bouwen bezetten. 2) voltooien, aftimmeren. 3) door het timmeren of bouwen van vestingwerken versterken. 4) door het bouwen van een versterking in het nauw brengen.
Betinghout, znw. o. Hout voor een beting (scheepsterm.).
Betochten, betochtigen, betuchtigen, zw. ww. tr. Een lijftocht geven aan (iemand).
Betogen, deelw. Van betien.
Betogen, betogenen, zw. ww. tr. 1) Tonen, laten zien, te voorschijn brengen; hem betogen, zich tonen, zich aanstellen als. 2) bewijzen.
Betogenisse, znw. vr. Bewijs, bewijsstuk.
Betomen, zw. ww. tr. 1) Betomen. 2) vrijwaren tegen iets (met van). 3) versieren.
Betonen, zw. ww. tr. 1) Tonen. 2) bewijzen, schriftelijk bewijs brengen van.
Betonie, znw. vr. Naam van een plant. Stachys.
Betooch, znw. o. 1) Het betogen of aantonen; betooch doen, aantonen. 2) vertoning, visioen. 3) bewijsstuk. 4) verantwoording, sijn betooch doen.
Betoon, znw. o. 1) Bewijs. 2) bewijsstuk. 3) verklaring, mededeling.
Betoonnisse, betonisse, znw. vr. Bewijs, bewijsstuk.
Betormenten, zw. ww. tr. Pijnigen.
Betoveraer, betoverere, znw. m. Tovenaar, hij die iemand betovert.
Betoveren, zw. ww. tr. Betoveren, iemand het hoofd op hol brengen. Betoveringe.
Betovertheit. znw. vr. Het betoverd zijn.
Betrachtelijc, bnw. Wat met de geest kan worden waargenomen of uitgedacht.
Betrachten, zw. ww. tr. Waarnemen met de geest, beschouwen. Betrachter, Betrachtinge.
Betrap, znw. o. Het in bezit nemen of vangen; te eens betrape sijn, aan iemand staan om het in bezit te nemen.
Betrapen, zw. ww. tr. 1) Enen betrapen, iemand betrappen, in zijn macht krijgen. 2) iets machtig worden.
Betreden, st. ww. tr. 1) Vinden, betrappen, in handen krijgen, met een persoon of een zaak als object. 2) betreden. 3) vertreden. Vgl. beterden.
Betrec, znw. o. 1) Omvang. 2) ontwerp. 3) het betrekken voor een rechtbank, dagvaarding. 4) beroep op een hogere rechtbank.
Betrecbaer, bnw. Hetzelfde als betreckelijc, i).
Betreckelijc, bnw. 1) Voor de rechter geroepen kunnen worden. 2) gerekend worden tot iets te behoren.
Betrecken, betreken, betrucken, st. en zw. ww. I. Trans. 1) Overtrekken; bekleden, ook met hout. 2) betrekken, in een zaak wikkelen of deelgenoot maken. 3) verlokken, verleiden. 4) iemand belasteren. 5) besturen, aan de ene of andere macht onderwerpen; als znw., Gods betrecken, Gods bestuur, leidingen. 6) afbeelden; ontwerpen. 7) besteden, gebruiken. 8) iemand in recht betrekken. 9) een vonnisse betrecken, tegen een zaak opkomen. II. Wederk. 1) Zich voorttrekken. 2) zich bedienen van iemand of iets, aanwenden. 3) zich terugtrekken, vooral uit de wereld, zich aan een geestelijk leven wijden; hem betrecken ten religioene. 4) overgaan tot, zich begeven; hem betrecken te huwelike. 5) zich gereed maken, tot iets zetten.
Betrecker, znw. m. Aanklager.
Betreckinge, znw. vr. 1) Bedekking. 2) kwaadsprekendheid.
Betrent, voorz. Omtrent, in de nabijheid van (iets).
Betronen, zw. ww. tr. Verleiden, meetronen.
Betrouwe, betrou, znw. vr. Trouw, vertrouwen.
Betrouwe, bnw. 1) Trouw. 2) aangenaam.
Betrouwelijc, bnw. Rustig, vertrouwend.
Betrouwelijcheit, znw. vr. Vertrouwen.
Betrouwelike, bijw. Rustig, kalm.
Botrouwen, betrouwen, botruwen, zw. ww. I. Intr. 1) Vertrouwen, zich verzekerd houden. 2) vertrouwen stellen in (met de datief.); als znw., vertrouwen; in enen en es geen betrouwen, men kan op iemand niet aan. 3) in iets op iemand vertrouwen stellen: a) iemand in iets geloven. b) iets van iemand hopen; met een ontkenning, iets niet achter iemand zoeken; enen alre ere, doget, al goets betrouwen, alles goeds van iemand verwachten. II. Trans. 1) toevertrouwen; pass., de vrije beschikking hebben. 2) geloven. III. Wederk. 1) Zich veilig achten; als znw., zelfvertrouwen, het zich zelf veilig achten. 2) vertrouwen stellen (met te, in, op); iemand als leidsman of voorbeeld nemen.
Betrouwenisse, betruwenisse, znw. vr. 1) Vertrouwen op een ander, geloof.
Betrouwich, bnw. Vertrouwend, gelovig.
Betrouwinge, znw. vr. 1) Vertrouwen. 2) trouw, waarheid.
Betst, bnw. Superlatief bij goet. Best (Limburg).
Betstapel, znw. vr. Een der vier poten waarop een bed rust; binnen, in sinen vier betstapelen liggen, bedlegerig zijn, op zijn laatste ziekbed liggen.
Betstede, znw. vr. Bedstede.
Betstro, bestrode, znw. o.
Betten, zw. ww. tr. Betten (met warm water); nat maken, netten.
Bettiecte, znw. vr. Beddentijk.
Bettinne, znw. vr. Geit.
Betuchtinge, betochtinge, znw. vr. Huwelijksgoed, douarie.
Betugen, betuygen, zw. ww. tr. Iets met getuigen bewijzen. 1) Tegenover iemand door getuigen bewijzen; het bewijs leveren dat iemand schuldig of onschuldig is; in het pass. (door getuigen) van schuld overtuigd worden. 2) betuigen.
Betugenisse, znw. vr. Getuigenis.
Betuginge, znw. vr. Het aanvoeren van getuigen.
Betunen, betuynen, zw. ww. tr. 1). Omtuinen; enen den wech betunen, iemand de weg versperren. 2) met tuinen (lage horden) bezetten, b.v. een dijktalud.
Betuninge, znw. vr. Omheining.
Beturen, betueren, zw. ww. tr. Door turen afkijken, bespieden (16de eeuw).
Betuschen, betuuschen, zw. ww. tr. Bedriegen.
Betwerf, bijw. Meermalen.
Betwisten, zw. ww. tr. Afkeuren, bestrijden.
Bevaen, bevangen, st. ww. tr. 1) Grijpen, pakken; vangen, betrappen; verstrikken. 2) op zijn zijde brengen; iemand verbinden, binden, ook door een eed; in wige bevaen, in de strijd gewikkeld; hem bevaen houden, zich gebonden achten. 2) bereiken; binnen slage bevaen. 3) verwerven. 4) ontvangen. 5) bevoelen. 6) aangrijpen, bestoken. 7) beginnen, ondernemen. 8) omvatten, omhelzen, arm ende arm bevaen; sine borst bevaen, de handen op de borst leggen; een wijf bevaen, een vrouw omhelzen, eufemistisch; omvatten, tot stand brengen; omgeven, een ruimte; in (binnen) iet bevaen sijn, ergens in besloten zijn. 9) begrijpen, in iets besluiten, opnemen (met in). 10) in zich bevatten, bezitten. 11) bevatten, begrijpen. 12) overleggen, overpeinzen. 13) bezetten, een ruimte; bezetten, met gewapenden; bedekken; vullen, voorzien; met kinde bevaen (bevangen), zwanger. 14) bedekken, overspreiden. 15) vervullen: a) de geest; bevaen sijn in, met iets vervuld of bezig zijn; met minnen bevaen, met liefde vervuld; met vare bevaen, bevreesd; met wondere bevaen, verwonderd; met sericheden bevaen, bedroefd; met (in) gepense bevaen, in gepeinzen verzonken; met (in) vrouden, blischap bevaen, verheugd; met (in) nidecheden bevaen, van nijd vervuld; in schamen, in toorn, in node(n), in sorgen, anxt, twivele; met sinne, in den wille bevaen, vervuld met het voornemen; met ledichede bevaen, in ledigheid verzonken; in slape bevaen sijn, in slaap zijn; in slape bevaen worden, in slaap vallen; met rade bevaen worden, het besluit nemen. b) van een lichamelijke toestand; met siecten, siecheden bevaen, met ziekten behept; met honger bevaen, grote honger hebben; met lancevel bevaen, pleuris hebben, 16) bevaen, deelw.: a) gestemd. b) bevreesd, beangst. c) verliefd. d) verblind. 17) rechtsterm: sijn hovet bevaen, gaan naar de juridische moederstad om aldaar een vonnis te halen.
Bevallen, st. ww. I. Intr. 1) Vallen zodat men niet kan opstaan. 2) te bed gaan liggen met het vooruitzicht het niet spoedig te verlaten (met de genitief of van, van kinde bevallen). 3) bezwijken, te kort schieten. 4) te kort schieten in zijn bewijs, in het ongelijk gesteld worden (ook met van); in ere sake (dinc) bevallen, in den onrechte bevallen, in het ongelijk gesteld worden, zijn zaak verliezen; ook int onrecht bevallen werden; in ene core bevallen, schuldig bevonden worden aan vergrijp tegen een keur; bevallen van ene crone (klacht), schuldig bevonden worden aan een vergrijp; in ene, borchtochte bevallen, verplicht zijn de borgtocht te storten; in den rechte bevallen, in zijn actie in het ongelijk gesteld worden; in eenre orconde bevallen, in het gebreke blijven in het bijbrengen van de vereiste getuigen; in ede bevallen, te kortschieten in het doen van een eed, nl. doordat de eed niet in de bepaalde vorm wordt uitgesproken. 5) gebeuren; te dele bevallen, ten deel vallen. 6) uitvallen, aflopen. 7) een inval doen. 8) aanstaan, bevallen ende behagen. II. Onpers. 1) Te beurt vallen, gebeuren. 2) geschapen staan. II. Trans. Op iemand vallen, iemand of iets bedelven. 2) aanvallen, ook met een ziekte als onderwerp. 3) overvallen, vinden; overvallen, verrassen.
Bevaliijc, bnw. 1) Bevallig. 2) welgevallig.
Bevallijcheit, znw. vr. Welgevalligheid; geschiktheid.
Bevangenisse, bevancnisse, znw. vr. Verslagenheid.
Bevanc, znw. o. 1) Omvang; in bevanc hebben, omvatten. 2) (rechts)gebied (vgl. bivanc); iemands bijzonder rechts- of grondgebied, besloten ruimte; binnen den bevange eenre kerken, in een kerk. 3) macht, heerschappij. 4) gemoedsstemming. 5) sonder bevanc, zonder achterhoudendheid.
Bevankelijc, bnw. 1) Vatbaar. 2) met de zinnen waarneembaar. Bevankelijcheit.
Bevaren, st. ww. I. Intr. Belanden, blijven, in met waer beginnende zinnen. II. Trans. 1) Binnen zijn bereik krijgen, vangen. 2) aantreffen, vinden; een beter bevaren an enen, iets beters vernemen, te weten komen van iemand. 3) aanvallen; de hand slaan, aan een goed; deelw. bevaren, ontsteld.
Bevaren, zw. ww. tr. Bevreesd maken.
Bevaren, deelw. bnw. Ervaren. Bevarenheit.
Bevaringe, znw. vr. Het slaan van de hand inbezitneming, een goed, inbezitneming.
Bevasten, zw. ww. tr. Vastmaken.
Bevaten, zw. ww. tr. 1) Beetpakken; innen. 2) beperken, doen ophouden. 3) omvatten. 4) bevaten met, opvullen, vullen met.
Bevechten, bevichten, st. ww. tr. Bevechten; een stad aantasten; dat niet te bevechtene en es, onneembaar.
Beveden, zw. ww. tr. Beoorlogen, vijandelijk behandelen.
Bevedet, beveet, bnw. In vijandschap met iemand.
Beveelnisse, bevelenisse, znw. vr. 1) Bevel. 2) aanbeveling, het zich opdragen aan de bescherming van God of een heilige. 3) hetgeen iemand toevertrouwd is.
Bevel, znw. o. Hetzelfde als bevele.
Bevele, beveel, znw. o. 1) Macht. 2) bevel, opzicht.
Bevelen, st. ww. tr. 1) In iemands gemoed wegleggen, iemand aanmanen; iemand op het gemoed drukken, iemand iets aanbevelen; elliptisch (eigenlijk bevelen te sine) iemand gelasten ergens te zijn en te blijven; iemand doen leggen in een gevangenis. 2) opdragen, iemand de zorg voor iemand of iets aanbevelen; een bevolen dinc, iets dat men iemand in bewaring heeft gegeven; een bevolen ambacht, de taak, het ambt dat aan iemand is opgedragen; aan iemand toevertrouwen, een geheim; enen ene maget bevelen, haar aan iemand uithuwen; enen te Gode bevelen, iemand en zijn belangen aan God opdragen; iemand vaarwel zeggen, bij het heengaan de zegen over iemand uitspreken; Godevolen, als zegenwens; duvelvolen, als verwensing; enen den vrede bevelen, iemand de vrede Gods toewensen; hem bevelen in de vrede, zichzelf de zegeningen van de vrede Gods toewensen; iet den duvel bevelen, het vervloeken, verwensen. 3) overlaten. 4) gelasten.
Beveler, beveelre, beveelder, znw. m. 1) Lastgever; hij die last geeft tot een arrestatie. 2) gebieder, opziener.
Bevelhebber, znw. m. Bevelhebber, opzichter.
Bevelijc, bnw. Verschrikkelijk. Van beven.
Bevelinge, znw. vr. 1) Opdracht. 2) lastbrief. 3) aanbeveling, het opdragen van zichzelf of een ander aan God of een heilige. 4) bevel.
Bevellen, zw. ww. tr. 1) Ten val brengen; die sonden bevellen, overwinnen. 2) een einde maken aan iets; iets stuiten, tot bedaren brengen; enes blame bevellen, iemands slechte naam tegengaan. 3) belemmeren.
Beven, zw. ww. I. Intr. 1) Beven, van eerbied, van angst, bibberen; als znw., angst. 1) sidderen. 3) ergens tegen op zien, een afkeer hebben van iets. 4) dreunen, schudden van de grond, de aarde. 5) zich bewegen, heen en weer gaan; van water, kabbelen, vloeien. II. Trans. Doen beven, de aarde (van God); enen beven, iemand doen beven, hem vrees aanjagen; die bevende doemsdach, dat bevende ordeel, de verschrikkelijke oordeelsdag.
Bevenelle, znw. vr. Pimpernel, steenbreek, Sanguisorba.
Bevennoten, beveinoten, zw. ww. tr. Iemands vennoot worden, een verbintenis met iemand aangaan.
Bevensdelike, beveinsdelike, bijw. Valselijk.
Bevensen, beveinsen, zw. ww. tr. Veinzen, ook hem bevensen; deelw. bevenset, beveinst, geveinsd, vals.
Bevensinge, bevensicheit, znw. vr. Veinzerij.
Bevenstheit, beveinstheit, znw. vr. Geveinsdheid, valsheid.
Bever, znw. m. Bever, het dier; bevervel.
Beverden, zw. ww. tr. 1) Beslechten, een twist; de vrede herstellen tussen. 2) beschermen. 3) beletten. 4) afbrengen, afhouden (met van). 5) zorgen voor, besturen.
Beverschen, zw. ww. tr. Vers of zoet maken, dat is, indijken, land aan zee of benedenrivier.
Beverijn, beveren, bnw. Van bever vel gemaakt, kastoren.
Beverscul, znw. m. Bevergeil; de teelbal van de bever, als geneesmiddel gebruikt.
Beversijn, znw. m. Hetzelfde als beverscul; beversijnolie.
Beverwamme, znw. vr. Buik van het bever vel.
Beverwen, bevaruwen, zw. ww. tr. Beschilderen, kleuren; rood verwen, met bloed.
Bevesten, zw. ww. tr. 1) Bevestigen, eigenlijk en overdr., ook als krijgsterm; hem bevesten, zich versterken tegen een aanval. 2) bevestigen, verzekeren. 3) bevest sijn met, iets bevatten; met iets verbonden zijn; drachtig zijn.
Bevestigen, zw. ww. tr. Hetzelfde als bevesten, 1).
Bevestinge, znw. vr. Bevestiging, versterking.
Bevicken, zw. ww. tr. Treffen, raken.
Bevillen, zw. ww. tr. Afvillen.
Bevinden, st. ww. tr. 1) Vinden. 2) schuldig bevinden. 3) uitdenken. 4) vernemen; opgetekend vinden. 5) ondervinden, gevoelen; doorleven. 6) onderzoeken, navorsen. 7) bezoeken.
Bevinge, znw. vr. 1) Beving, trilling; het beven, het schudden van de grond, vgl. ertbevinge. 2) siddering.
Bevint, znw. o. Bevind, waarneming; tbevind van der sake (16de eeuw).
Bevisschen, zw. ww. tr.; een water bevisschen, over de gehele uitgestrektheid er de visvangst in uitoefenen.
Bevlechten, st. ww. tr. 1) Omvlechten, omkronkelen. 2) bij wijze van vlechtwerk omgeven.
Bevleest, bevleescht, bnw. Met vlees begroeid, door vlees bedekt (van inwendige delen van het lichaam).
Bevlecken, zvr ww. I. Trans. Bevlekken; ook wederk. II. Intr. Vuil worden; in een slechte naam komen.
Bevlecker, znw. m. Hij die iemand tot zonde brengt, een smet is voor anderen.
Bevleckinge, znw. vr. 1) Bevlekken van iemands goede naam, slechte naam. 2) verontreiniging van iemands gemoed of geloof.
Bevlect, deelw. bnw. 1) Bevlekt, een vlek of vlekken hebbende, van een akte. 2) bezoedeld, onrein. Bevlectheit.
Bevliegen, st. ww. tr. 1) Vliegende bedekken, overstuiven. 2) om iets heen vliegen.
Bevlin, st. ww. tr. Netjes leggen (vlijen) op of onder iets.
Bevlieten, st. ww. tr. Bevloeien, overstromen, overgieten; deelw. bevloten met, met iets overgoten, nat van iets.
Bevloeyen, bevloyen, bevloeden, zw. ww. I. Trans. 1) Nat maken; bevloedet met tranen, nat van tranen. 2) overstromen. II. Intr. 1) nat worden, gedrenkt worden. 2) onderlopen, onder water staan.
Bevoegelijc, bevoechlijk, bnw. Handelbaar, vreedzaam.
Bevoegen, bevuegen, zw. ww. tr. 1) Iemand leiden, richten, brengen; een gemoed, in een zekere stemming brengen. 2) iets toevoegen, aanbrengen.
Bevoel, znw. o. Gevoelen, mening; gramschap die met bevoel van redene staat, waarvoor men meent een gegronde reden te kunnen aanvoeren.
Bevoelen, bevuelen, zw. ww. tr. 1) Gevoelen; als wederk., zich gevoelen, in zich gevoelen dat men iets is. 2) gevoelen, overtuigd zijn. 3) gewaar worden; sonder bevoelen, ongemerkt, ongevoelig. 4) begrijpen; als znw., begrip, verstand, inzicht. 5) ondervinden.
Bevoelentheit, znw. vr. Gevoel.
Bevoelicheit, znw. vr. Hetzelfde als bevoe11ijcheit.
Bevoelinge, znw. vr. 1) Aandoening, gewaarwording. 2) mening, inzicht; dunk aangaande zichzelf. 3) gevoel.
Bevoellijc, bevoelijc, bnw. 1) Gevoelig, merkbaar. 2) gevoel hebbende, fijn ontwikkeld.
Bevoellijcheit, znw. vr. Gevoeligheid, gevoel.
Bevoellike, bevoelike, bijw. Duidelijk, zodat ieder het voelen of begrijpen kan.
Bevoeren, zw. ww. tr. Vervoeren, wegbrengen.
Bevoetstapt, bnw. Voetstappen vertonende, van de grond.
Bevogeden, bevoochden, zw. ww. tr. Een voogd aanstellen over.
Bevogelen, zw. ww. tr. Een water bevogelen, er de jacht op waterwild mogen uitoefenen.
Bevolgen, zw. ww. tr. Vervolgen; iet an (bi) enen bevolgen, goedkeuring voor iets van iemand vragen.
Bevonnissen, zw. ww. tr. 1) Een schuldbrief voorzien van een vonnis om de uitwinning van een pand ten uitvoer te leggen. 2) vonnissen, iemand.
Bevorderen, bevoorderen, zw. ww. tr. Bevoordelen.
Bevoren, Bevorents, bijw. Eertijds.
Bevorewerden, bevoorwaerden, zw. ww. tr. Bedingen, bij contract bepalen.
Bevormen, zw. ww. tr. Vormen, afbeelden.
Bevonden, zw. ww. tr. Wikkelen; hem bevonden in, zich wikkelen of verstrikken in iets.
Bevrachten, bevrechten, zw. ww. tr. Bevrachten, een schip; laden, goed in een schip.
Bevrachtinge, znw. vr. Bevrachting.
Bevragen, zw. ww. tr. Onderzoek doen bij iemand.
Bevredebrief, znw. m. Een schriftelijk stuk ten bewijze dat tussen twee partijen een voorlopige vrede is tot stand gebracht.
Bevreden, zw. ww. tr. 1) Bevredigen, tot rust brengen; enen doden bevreden, een zielmis laten doen voor. 2) strijdende partijen, tot vrede brengen, iemand vrede verschaffen; eenen rechtdach, een recht bevreden, een vrede voor een rechtsdag afkondigen; ook bevredigen. 3) een einde brengen, uitmaken. 4) beschermen; beschermen tegen, verlossen van (met van, vore of jegen), bevrijden. 5) iemand de naleving van iets verzekeren, een bepaling naleven. 6) afsluiten. 7) aan het algemeen gebruik onttrekken, heiligen, wijden. 8) besturen, administreren. 9) voorkomen. 10) te niet doen, kwijtschelden.
Bevreder, znw. m. Bestuurder, opziener.
Bevredinge, znw. vr. 1) Geruststelling, opwekking. 2) het van hogerhand tot vrede brengen van twee strijdende partijen. 3) het afkondigen van een vrede voor een rechtsdag of rechtszitting.
Bevreest, deelw. bnw.
Bevreestheit, znw. vr. Vrees.
Bevremden. befremen, zw. ww. wederk. Zich bevreemden, zich verwonderen.
Bevreschen, zw. ww. tr. Uitvorsen, opsporen.
Bevresen, zw. ww. I. Trans. Bevreesd maken, verschrikken; in gevaar brengen. II. Intr. Vrezen.
Bevrin, zw. ww. tr. 1) Beschermen. 2) omheinen, afzetten. 3) afweren. 4) iemand vrij houden. 5) Bevrin in een ambocht, iemand de vrije uitoefening van zijn beroep toekennen; iemand machtigen tot het uitoefenen van een bedrijf. 6) bevrijt zijn in enes geest, in iemands geest, met uitsluiting van anderen, woning hebben, van God.
Bevrienden, bevrenden, bevrinden, zw. ww. wederk. Zich vrienden verwerven.
Bevriesen, st. ww. intr. Bevriezen, vastvriezen.
Bevrijt, bevriet, bnw. Veilig.
Bevrijtheit, znw. vr. Veiligheid.
Bevrinisse, znw. vr. Bevrijding.
Bevroeden bevroden, zw. ww. I. Trans. 1) Iemand onderrichten, inlichten; hem laten bevroeden, zich laten inlichten. 2) mededelen, leren. 3) begrijpen; als znw., mening; bevroet sijn, ingelicht zijn, zeker zijn, weten; niet bevroet sijn, niet goed onderricht zijn, verkeerd handelen. II. Intr. Verstand hebben. III. Wederk. 1) Verstandig zijn, inzicht hebben; verstand hebben van (met ane). 2) begrijpen. 3) weten. 4) zeker zijn van iets.
Bevroedicheit, znw. vr. Betekenis.
Bevroedom, znw. o. Zienswijze, advies.
Bevroet, znw. o. 1) Verstand, inzicht. 2) mededeling; bevroet doen, mededelen.
Bevroet, deelw. bnw. van bevroeden. Wijs,verstandig. Bevroetheit.
Bevronen, zw. ww. tr. In beslag nemen (door er een kruis op te zetten).
Bevroochden, zw. ww. intr. Zich verheugen.
Bevroren, zw. ww. tr. Doen bevriezen.
Bevroren, deelw. bnw. Koud, ongevoelig.
Bevrucht, deelw. bnw. Bevreesd, bang,
Bevrucht, bnw. Bevrucht, zwanger.
Bevruchten; zw. ww. tr. Bevruchten, bezwangeren.
Bevruchten, zw. ww. wederk. en intr. Bevreesd zijn, vrezen.
Bevruchtinge, znw. vr. Bevruchting.
Bevulen, zw. ww. tr. Bevuilen.
Bevuren, zw. ww. tr. Aanvuren.
Bewachten, zw. ww. I. Trans. 1) Bewaken; terughouden van (met van). 2) beveiligen; vrijwaren voor (met van). 3) opzicht houden over, regeren.4) beloeren. 5) letten op, zuinig zijn op, de tijd. II. Wederk. Zich ergens voor wachten.
Bewachter, znw. m. Beschermer.
Bewachtsam, bnw. Behoedzaam, op zijn hoede tegen (met van).
Bewaeyen, bewayen, beweyen, zw. ww tr. 1) Aanwaaien, waaien tegen. 2) strelen, bewaeyen met ydele hope.
Bewaec, znw. o. Wacht, toezicht.
Bewaen, znw. m. Twijfel.
Bewaent, bewaynt, deelw. bnw. 1) Verdacht. 2) vals, ijdel. 3) waanwijs, verwaand (van hem bewonen).
Bewaerheiden, bewareden, bewareiden, bewariden, bewareten, zw. ww. tr. Enen bewaerheiden, het overtuigend bewijs leveren, dat iemand zich aan een misdrijf heeft schuldig gemaakt; iet bewaerheiden, het in recht bewijzen.
Bewaerlijc, bnw. Bewaard kunnende worden.
Bewaernisse, znw. vr. 1) Bescherming. 2) beschutting. 3) instandhouding. 4) verdediging. 5) bevestiging, bekrachtiging. 6) bewaking, gevangenhouding. 7) waarborg.
Bewaerstede, znw. vr. Bewaarplaats.
Bewagen, st. ww. tr. Gewagen van.
Bewaken, st. ww. tr. Een wakend oog houden op.
Bewallen, zw. ww. tr. Omwallen, ommuren.
Bewandelt, bewandert, bnw. 1) Bereisd. 2) zich met iemand ophoudende.
Bewanderen, zw. ww. tr. 1) Belopen, oplopen. 2) bewandelen, bewonen.
Bewanen, zw. ww. I. Trans. 1) Wanen, menen; houden voor; enen wijs bewanen. 2) vermoeden. 3) verdenken. Vgl. bewaent. II. Wederk. 1) Menen. 2) verwachten; met een ontkenning, geen vermoeden hebben op; geen hoop hebben op.
Bewaninge, znw. vr. 1) Mening. 2) vermoeden. 3) verdenking, argwaan.
Bewant, znw. o. 1) Bestuur, macht; rechtsgebied. 2) toestand. 3) het laten blijven in dezelfde toestand, uitstel. 4) vrije tijd, gelegenheid (oostmnl.).
Bewant, bnw. 1) Gesteld, in een zekere toestand zijnde. 2) verwant. 3) als znw., onderhorige, die onder een plaats ressorteert.
Bewantheit, Bewantnisse, znw. vr. 1) Gesteldheid. 2) verwantschap, vriendschappelijke gezindheid.
Bewapenen, zw. ww. tr. Ten nadelen der schuldeisers overdragen (een goed). Vgl. verwapenen.
Bewaren, zw. ww. 1. Trans.1) Toezicht houden, inspecteren. 2) het oog houden op iets, iets administreren. 3) het bevel voeren over. 4) letten op. 5) het oog over iemand of iets laten gaan, beschermen; enen bewaren metten sacrament, iemand beschermen, beveiligen tegen de duivel door enz.; beschermen tegen (met van, vore); deelw. bewaert, beschermd; veilig, gerust; bewaerde hant, een veilige plaats. 6) een plaats versterken; iemand uitrusten, wapenen; deelw. bewaert, gewapend. 7) iemand verzorgen; deelw. bewaert, gediend met iets, tevreden. 8) gereed maken. 9) voorzien van; deelw. bewaert, voorzien van, begaafd (met van, met); van ridderschape bewaren, met ridderlijke eigenschappen toegerust. 10) iets in orde brengen. 11) ten uitvoer brengen; een termijn waarnemen; behandelen, een rechtszaak; zijn recht doen gelden; nakomen, een verplichting, verordening. 12) enes stede bewaren, iemands functies waarnemen. 13) bij of van iemand gedaan krijgen; van iemand verwerven (met ane, met). 14) waarborgen; bewaert sijn met, door iets gewaarborgd zijn; die weert sal sinen gast bewaren, moet voor zijn klanten opkomen. 15) beleggen, veilig plaatsen, geld. 16) besteden, plaatsen, aanwenden. 17) een recht bewaren, het handhaven, de ene of andere daad doen om te maken dat men dat recht niet verliest. 18) ene schouwe bewaren, een schouw of een onderzoek behoorlijk kunnen doorstaan. II. Wederk. 1) Zich betomen. 2) zich in acht nemen. 3) zich beschermen tegen (met van). 4) zich in staat van tegenweer brengen; deelw. bewaert, in staat van tegenweer, op zijn hoede. 5) zich van het nodige voorzien, zich toerusten met iets (met van). 6) zich voorbereiden; deelw. bewaert, voorbereid. 7) een wettige verontschuldiging aanvoeren; zich het behoud van zeker recht waarborgen.
Bewaren, zw. ww. tr. Hetzelfde als beweren. Afweren, voorkomen.
Bewaren, bewarigen, beweren, zw. ww. tr. Een zaak overtuigend bewijzen; deelw. bewaert, gewaarmerkt, echt.
Bewarenen, bewarenen, zw. ww. I. Trans. 1) In staat van tegenweer brengen; bewarent, toegerust. 2) toerusten met. II. Wederk. Zich voorzien van (met met).
Bewarenen, bewarnen, zw. ww. intr. Waarschuwen, opkomen tegen.
Bewarer, bewaerre, znw. m. 1) Bewaarder; kellenaerbewarer, kelderwachter; ambachtsbewarer; zie daar. 2) regent, bestuurder. 3) beschermer, van Christus.
Bewaringe, znw. vr. 1) Bewaring. 2) bescherming. 3) veiligheid. 4) wapening. 5) versterking, sterkte. 6) wettige verontschuldiging.
Bewarmen, bewermen, zw. ww. I. Trans. Verwarmen, koesteren. II. Intr. Warm worden.
Bewasemen, zw. ww. tr. Door een dampbad tot ontspanning brengen, een ziek lichaamsdeel.
Bewassen, st. ww. intr. Begroeien; deelw. bewassen, begroeid.
Bewateren, zw. ww. tr. Besproeien; deelw. bewatert, van water voorzien, besproeid.
Bewedemen, zw. ww. tr. (oostmnl.). Een lijfrente toekennen aan (een vrouw).
Bewederen zw. ww. intr. Een onweer (slecht weer, storm enz.) doorstaan; deelw. bewedert, door slecht weer belemmerd, op gunstig weer wachtende.
Beweent, bnw. Beschreid, in tranen.
Beweerte, znw. vr. Belemmering; beweerte doen, beletten.
Bewegelijc, bnw. 1) Beweeglijk, beweegbaar. 2) hetgeen iemand in een andere (gemoed)toestand brengt. 3) roerend. 4) iemand ergens toe brengende; bewegelike oirsaken.
Bewegelijcheit, znw. vr. 1) Beweegbaarheid, beweeglijkheid. 2) ontroering.
Bewegen, zw. en st. ww. 1) Van plaats of toestand doen veranderen, iets of iemand ergens naar toe brengen; bewegende orsaken, beweegredenen. 2) overwegen, deelw. beweget, beweecht, ook bewegen, vastberaden. 3) in beweging brengen; treffen, er toe brengen; deelw. bewegen, bewogen, geroerd; bewegen met barmherticheit, met medelijden bewogen; bewegen tot medeliden; bewegen tot, bewogen of gebracht tot iets.
Bewegen, zw. ww. I. Trans. 1) op weg brengen, geleiden. 2) besturen, regelen. II. Wederk. Zich op weg begeven; beweget sijn, onder weg zijn.
Bewegenisse, znw. vr. Beweeggrond.
Beweger, znw. m. Hij die iets beweegt of in beweging brengt, van God.
Beweginge, znw. vr. 1) Beweging, het in beweging brengen. 2) beweging, roersel.
Bewekelijc, beweyclijc, bnw. Zachtaardig.
Beweken, beweiken, zw. ww. tr. Zacht maken of stemmen.
Bewecken, zw. ww. tr. Opwekken, verontrusten.
Beweldigen, zw. ww. tr. Zich meester maken van.
Bewelf, znw. o. Gewelf, dak, verwulft; huis.
Bewellen, zw. ww. tr. Bedekken, overdekken.
Bewelt, znw. o. Macht, bezit.
Bewelven, bewulven, zw. ww. tr. Een verwelf of verwulft maken aan een huis; deelw. bevelvet, bewulvet, verwelfd, gewelfd; bewulvede keldenaren.
Bewenden, bewinden, zw. ww. I. Intr. Wenden; deelw. bewant, gekeerd; bereid (met te). II. Trans. 1) Richten, brengen. 2) inrichten, regelen. 3) onderwerpen, dwingen. 4) toepassen. III. Wederk. 1) Zich wenden. 2) een keer nemen, met een zaak als onderwerp; deelw. bewant, in een zekere toestand zijn; het is bewant, de toestand is van die aard; deer en is niet aen bewant, dat geeft niets.
Bewenen, beweinen, zw. ww. I. Trans. Rouw bedrijven over, betreuren, bewenen, beklagen; als znw., rouw, droefheid. II. Wederk. Zich beschreien; vooral deelw. beweent, nat van tranen. III. Intr. Wenen.
Beweninge, znw. vr. Geschrei.
Bewentelen, zw. ww. tr. Rondwentelen; van iets kanten in iets wentelen; een varken int slijc bewentelt.
Bewerden, bewarden, zw. ww. intr.; enen laten bewerden, iemand laten geworden.
Bewerden, Bewerdigen, zw. ww. tr. Bekleden met een ambt of waardigheid. Bewerdinge.
Beweren, zw. ww. tr. 1) Beletten, afweren. 2) vermijden. 3) verdedigen.
Bewerenen, zw. ww. tr. Beschermen.
Bewerf, znw. o. Sijn bewerf maken, toebereidselen maken.
Bewerken, zw. ww. tr. 1) Bearbeiden. 2) veroorzaken. 3) omheinen, insluiten; vgl. bewrachten.
Bewerp, bewarp, znw. o. 1) Ontwerp, vooral in de bouwkunde. 2) schets, patroon. 3) concept, ontwerp.
Beverpen, beworpen, st. ww. I. Trans. 1) Iemand met iets werpen. 2) met een laag van de ene of andere stof bestrijken; pleisteren, verven; afzetten met edele metalen. 3) begraven. 4) ingriffen, uithouwen (met in). 5) ontwerpen, schetsen; overleggen. 6) bezwaren; met servituut beworpen. II. Wederk. Zich toevertrouwen aan, zich verlaten op, zich vervoegen bij iemand.
Bewerpinge, znw. vr. Schildering, het schilderen; bewerpinge van beelden.
Bewerven, bewarven, st. ww. I. Trans. 1) Verwerven; bezorgen, aan de hand doen. 2) veroorzaken. 7) zich verschaffen. II. Wederk. Zich toeleggen op.
Bewessen, bewissen; ook bewesten, zw. ww. I. Trans. 1) Ten uitvoer brengen. 2) van het nodige voorzien (met van of met); deelw. bewest, voorzien
of vervuld van. 3) besturen. II. Wederk. 1) Zich beschermen tegen (met van). 2) zich van het nodige voorzien, zich voorbereiden; zich voorzien van (met
van, met). 3) voor zichzelf zorgen.
Bewest, voorz. Ten westen van (met de datief).
Bewesten, voorz. Hetzelfde als bewest.
Bewesthalf, bijw. en voorz. Aan de westzijde (van).
Beweten, onr. ww. wederk. Bij zijn kennis zijn.
Bewetten, zw. ww. tr. In recht behandelen.
Bewettigen, zw. ww. tr. 1) Berechten, een zaak. 2) de wetten toepassen op, straffen. 3) bekrachtigen. 4) machtigen. 5) zich beroepen op een geprivilegieerde hoedanigheid.
Beweven, st. ww. tr. 1) Wevende bedekken. 2) doorweven, doorzaaien; fijn bewerken, netjes inrichten, zijn woorden. 3) enen beweven, vervullen, met een zaak als onderwerp.; enen bewevet die schalcheit, hij is van boosheid vervuld, doortrokken. 4) op het touw zetten, uitvoeren, tot stand brengen. 5) vormen, inrichten; het is beweven met, het staat geschapen met. 6) verschaffen, zich bezorgen.
Bewien, zw. ww. tr. Wijden (met gewijd water).
Bewieren, zw. ww. tr. Zich met iets bezig houden.
Bewieroken, zw. ww. tr. Wierook branden ter eren van (een god).
Bewigen, zw. ww. tr. Bestrijden, aanvallen.
Bewijncopen, zw. ww. tr. Door de vorm van wijnkoop een overeenkomst sluiten.
Bewijs, znw. o. 1) Aanwijzing, lering; bewijs doen, aanwijzing doen. 2) aanwijzing, verantwoording. 3) aanwijzing van een betaling. 4) aanwijzing en uitkering van een erfdeel.
Bewilen, bijw. Somtijds.
Bewillecoren, zw. ww. tr. Toestaan.
Bewilligen, zw. ww tr. 1) Overhalen. 2) toestaan, in iets toestemmen. Bewillinge.
Bewimpelen, zw. ww. tr. 1) Met een wimpel, dat is, sluier, bedekken; wederk., zich sluieren; verbloemen, ergens doekjes om winden. 2) bedekken, inwikkelen. Bewimpelinge.
Bewin, znw. o. Het telen of fokken; het aantal jonge dieren dat men in een jaar aanfokt.
Bewinden, st. ww. I. Trans. 1) Inwikkelen, omwinden met iets (met in, met); bewimpelen, verbloemen. 2) verbergen, dat in devangelie bewonden leget. 3) verstrikken, vooral deelw. bewonden. II. Intr. 1) Zich onderwinden, iets ondernemen. 2) zich ergens toe zetten. 3) beproeven, zich moeite geven. 4) zich bemoeien met, aan iets deel nemen; als znw. bewinden, lettel bewindes. het zich niet bemoeien met dingen waarmee men niet nodig heeft. 5) zich het lot aantrekken van iemand 6) zich bezig houden met iets. 7) ten uitvoer brengen, doen. 8) zich iets aanmatigen of toe-eigenen.
Bewinder, znw. m. I) Bewindvoerder. 2) hij die belangstelt in iemand.
Bewindich, bnw. Bemoeiziek, wijsneuzig.
Bewinc, bewenc, znw. m. Wenk, knik; leiding.
Bewinnen, st. ww. tr. Bebouwen.
Bewint, znw. o. 1) Administratie, bewind. 2) macht, gezag. 3) rechtsgebied; omvang van een bezitting. 4) betrekking, bediening.
Bewinteren, zw. ww. intr. Overwinteren.
Bewiselijc, bewijslijc, bnw. 1) Bewijsbaar, wat kan worden aangetoond, ook in recht.
Bewisen, st. en zw. ww. tr. 1) Wijzen. 2) aanwijzen; als znw., aanwijzing, uiteenzetting; iemand een plaats aanwijzen, uitdrukkelijk noemen. 3) aantonen, mededelen; door zijn voorbeeld tonen; bispel bewisen, een voorbeeld geven; met een boek of geschrift als onderwerp, verhalen. 4) onderwijzen; der naturen bewisen, hetgeen de natuur aan een dier leert of ingeeft, instinkt. 5) regelen; als znw., regels. b) toewijzen. 7) goederen aanwijzen waarop de schuld kan worden verhaald, ze daarvoor verbinden (met op); een cijns, een rente op iets vestigen; een kapitaal of onroerend goed aanwijzen en de rente daarvan of een gedeelte voor een bepaald doel bestemmen; in het pass., een assignatie hebben op iemand. 7) uitkering doen aan iemand. 8) ergens voor instaan. 9. aan de dag leggen, bewijzen; als znw., bewijs, kenteken; in bewisen, ten teken, ten bewijze. 10) verschaffen, een welkome zaak; enen ene aelmoesene bewisen; aandoen, een onaangename bejegening; enen quaet, schande, onrecht bewisen, II) volbrengen, doen; goede werken bewisen. II. Wederk. Zich gedragen, zich tonen.
Bewisenisse, znw. vr. Aanwijzing, vooral de aanwijzing van een goed tot zekerheid; de aldus verzekerde vordering.
Bewiser, znw. m. I) Hij die aantoont, toonder. 2) hij die iets bewijst, bekrachtigt.
Bewisinge, znw. vr. 1) Uitwijzing, uitspraak. 2) aanwijzing, opgave. 3) verantwoording; rekeninge ende bewisinge, rekening en verantwoording. 4) toewijzing van een bepaald goed, b.v. als erfdeel, aanwijzing tot zekerheid, ook de zekerheid zelf, assignatie. 5) uitkering. 6) bewijs: a) kenmerk. b) waarheidsblijk. 7) onstige bewisinge, het bewijzen van gunsten, genegenheid. 8) het doen of tot stand brengen; bewisinge van werken, het doen van werken; daden.
Bewissen, zw. ww. I. Trans. Bewijzen. ‘Wederk. Zich vergewissen.
Bewoesten, zw. ww. tr. Vredeloos leggen.
Bewolct, bnw. Bewolkt.
Bewonderen, zw. ww. intr. Zich verwonderen.
Bewonen, zw. ww. tr. 1) Bewonen. 2) een recht bewonen, een recht behouden door op een bepaalde plaats te wonen.
Bewoner, bewoonre, znw. m. Bewoner.
Bewoonlijc, bnw. Bewoonbaar.
Beworren, st. deelw. van bewerren. Verward, ingewikkeld.
Bewortelen, st. ww. intr. Wortel schieten; deelw. bewortelt, vast geworteld; bewortelt staen, geworteld zijn in.
Bewouden, st. ww. wederk. Zich schikken in iets, met iets tevreden zijn.
Bewrachten, bewrochten, zw. ww. tr. 1) Afsluiten, versperren. 2) wegbergen, begraven. 3) opsluiten.
Bewriven, st. ww. tr. Wrijven over de gehele oppervlakte van iets.
Bewroeten, zw. ww. tr. Grond omwoelen, van varkens gezegd.
Bewrongelen, zw. ww. tr. Doen stremmen, een vaste massa doen worden.
Bewruchten, zw. ww. tr. (oostmnl.). Hetzelfde als bewrachten.
Bi, voorz. en bijw. I. Voorz. I) Uit de oorspronkelijke betekenis ‘bindom ontwikkelt zich die van,.., omtrent a) ten opzichte van. b) met betrekking tot. c) Wat betreft; bi getale. d) ongeveer; achten bi, achten op; wats daer bi, wat doet dat er toe. 2) van plaatselijke nabijheid. a) bij; bi enen eten, eten met, in gezelschap van iemand (daarentegen eten met enen, bij iemand ten eten zijn). b) vanaf; bi Jherusalem milen drie. c) langs; bi der strate gaen. d) naar; trecken bi den coninc; senden bi den paus. e) voor, ten gevalle van; goet ende bloet bi enen laten. f) bider herten, uit het hoofd, van buiten (kennen). g) bider hant hebben, aan de hand houden. h) op na, uitgezonderd; die tijt was omgecomen bi twee uren. 3) overdr. a) bi seuwe ende bi lande, te zee en teland. b) bi west, oost, westelijk, oostelijk. c) bi nachte, bi dage (ook benachte, bedage), bij nacht, bij dag. d) in het bezit van; bi siere ere bliven; bi gelde, goed bij kas. e) bi hem, haer, slechts bij of met zich zelven, afzonderlijk. f) in vergelijking van. g) met een datief van een lichaamsdeel of een deel der kleding waarop een werking wordt toegepast; biden hare trecken, enen hangen bider kelen. 4) van gelijktijdigheid. a) ten tijde van, gedurende; bi ouden tiden; nu bi dage. b) bi wilen, bij wijlen; bi staden, bij gelegenheden, bij horten en stoten. 5) op - af, precies; bi enen dage vijftien jaer, 5) van omstandigheid en wijze; bi manieren, op de ene of andere wijze, op de gebruikelijke wijze, naar de mode; bi staden, op zijn gemak; bi namen, met een naam (-heten); met name, uitdrukkelijk; bi rade, met overleg; bi aventuren, misschien. 6) van oorzaak, reden, aanleiding: a) door, uit; Engels by; bi avonture, door, bij toeval; bi engiene, barate, orlove; bi rade, door de raad, de inblazingen van; leven bi iet, van iets leven. b) door het voorbeeld van; hem bi enen anderen castin, zich aan een ander spiegelen; bedieden, beschriven, betekenen bi, duidelijk maken door het beeld of de vergelijking van; verstaen bi, er onder verstaan, er het beeld in zien van; bi dien vissche mach men verstaen den sondare. c) volgens de wil van; opdat bi den coninc ware. d) volgens, bij; een wijf nemen bi der wet; bi costume. e) hierbi, daerbi, hierdoor, daardoor; bi des, bidien, bidie, daardoor; bi dat, daardoor, omdat; daarmede of daardoor dat; als voegw., doordien; bi also dat, voor het geval dat; bi al dien dat, bij aldien. f) om, van reden. g) ten gevolge van, van aanleiding, 7) ter aanduiding der oorzaken van de kennis, bij ww. van kennen. 8) bij bezweringen en eedsformulieren, als in de tegenwoordigheid van. 9) op verbeurte van. II. Bijw. Nabij, van plaats, tijd en omstandigheden; verre of bi, ver of nabij; van bi, van nabij; daer bi, aen ende over sijn, bij een plechtige handeling tegenwoordig zijn als daartoe verzochte getuigen; het is deer bi dat, het scheelt weinig of; van af, twee milen bi, op twee mijlen afstand.
Bialdien, bijw. Waert bialdien dat, als het geval zich voordeed dat. Zie ook bij bi.
Bialso, bijw. Met dien verstande. Vgl. bi.
Bibele, bible, bibel, znw. vr. Bijbel.
Bibelsch, bibels, bnw. Bijbels; goet bibels, Bijbel vast.
Biblivelijcheit, znw. vr. Volharding.
Biblivende, deelw. bnw. Volhardend.
Bibliven, st. ww. intr. 1) Volharden. 2) bij iets stilstaan. 3) bij iemand blijven; als znw., tegenwoordigheid. 4) toestaan (oostmnl.).
Biblivich, bnw. Verbonden met (met de datief).
Bibrengen, bibringen, zw. onr. ww. tr. 1) Iemans iets aanbrengen of toevoeren, bij iemand brengen. 2) iemand iets aantonen, mededelen; rechten bibrengen, zijn rechten op iets bewijzen; als znw., aanwijzing, betoog. 3) verklikken. 4) tot stand brengen. 5) inkleden, nl. woorden.
Bibrenginge, znw. vr. Mededeling, betoog.
Biddelen, zw. ww. tr. Bedelen.
Biddelerse, znw. vr. Bedelares.
Biddelijc, bnw. 1) Wat gevraagd kan of mag worden. 2) zacht gestemd jegens (met object).
Bidden, st. ww. tr. 1) Bij iemand op iets aandringen; ene bede bidden, een verzoek doen; bidden ende lesen, God aanroepen, bidden en bijbel lezen; biddende dienst. 2) bedelen; broot bidden, bedelen; ‘mit nyemant voortmeer bidden en sal in der kerken,’ bidden bi den husen (zonder uitgedrukt object). 3) iemand een onderdaan, een verzoek doen om geld; iemand belastingen opleggen. 4) liefdegaven inzamelen in de kerk. 5) verzoeken, ter brulocht, te like bidden, ter bruiloft, ter begrafenis nodigen.
Bidder, biddere, znw. 1) Hij die bidt, vraagt. 2) hij die giften inzamelt. 3) bidder, aanspreker.
Bidderse, znw. vr. 1) Zij die verzoekt. 2) zij die uitnodigt (ter begrafenis).
Biddinge, znw. vr. 1) Bedelarij. 2) gebed, het bidden.
Bide, znw. vr. Het wachten, uitstel; bide doen, wachten.
Biden, st. ww. I. Intr. Wachten, dralen; sonder biden, onverwijld; wachten op (met na, om). II. Trans. 1) Afwachten. 2) iets uitstellen.
Bidster, znw. vr. Nodigster ter begrafenis.
Bidsterige, bidstrige, bedstregge, znw. vr. (W. Vlaams). 1) Hetzelfde als bidster. 2) zij die gaven vraagt, een inzameling houdt.
Bie, znw. vr. Bij; niet twee bien, volstrekt niets.
Biebuuc, biebuc, bieboc, znw. m. Bijenkorf; vgl. buuc en buken.
Biechtdochter, znw. vr. Zij die bij een geestelijke te biecht gaat, vrouwelijke biechteling.
Biechte, biachte, biecht, bijcht, biechde, znw. vr. Biecht; biechte spreken, zijn biecht doen; biechte nemen, horen, de biecht afnemen; te biechten gaen, te biecht gaan, te enen, bij iemand.
Biechten, biachten, bichten, zw. ww. I. Intr. 1) Iemand de biecht afnemen. 2) belijden, niet uitsluitend aan een geestelijke. II. Wederk. Biechten; hem biechten te, jegen, biechten bij.
Biechter, biachter, znw. m. 1) Biechtvader. 2)belijder: a) gelovige. b) confessor, belijder, iemand wiens gehele leven een belijdenis des geloof is, doch
die niet het voorrecht geniet om het met de marteldood te eindigen.
Biechthere, znw. m. Biechtvader.
Biechtinge, znw. vr. Belijdenis van zonden.
Biechtvader, biachtvader, znw. m. Biechtvader.
Biechtvenster, bijchtvenster, znw. vr. Het venster waardoor de biecht wordt aangehoord.
Biedegelt, znw. o. Het loon van de bode voor het doen van een dagvaarding.
Bieden, st. ww. Trans. 1) Doen weten; goeden dach, goeden avont, sinen groet bieden, iemand goeden dag, goeden avond zeggen. 2) gelasten; ruminge bieden, gebieden een gebouw of omheining af te breken. 3) aanbieden; wedde bieden, in een proces een weddenschap aangaan omtrent zijn recht door het aanbieden van een pand; onschuld bieden, zich verontschuldigen; aanbieden den onschuldseed af te leggen; pande bieden, panden die men wil executeren, ter terechtzitting aanbieden aan wie daarop meer recht kan doen gelden. 4) aan een god, opdragen. 5) beloven, bieden ende bidden, door verzoeken en beloften iets trachten gedaan te krijgen. 6) dat hovet bieden, het hoofd in de schoot leggen; die hant (hande) bieden; enen den rugge bieden; iet te monde bieden, iets in de mond steken; slippe bieden, (de achterpanden van zijn kleren laten zien), met de noorderzon vertrekken; dat spere bieden, de speer tegen iemand richten; enen pijl bieden, afschieten. 7) ontbieden, dagvaarden. 8) aan iemand zijn goede of slechte gezindheid tonen; enen ere bieden, lof bieden, enen (datief) dienst bieden; enen onwerde, schamp, schande bieden. 9) iets ergens brengen. II. Wederk. 1) Zich beschikbaar stellen. 2) zich aanbevelen, (=hem gebieden). 3) zich voordoen; hem bieden te, zich aanbevelen aan.
Biediger, znw. m. Gebieder, naam van een met een bepaald gezag bekleed persoon in de Duitse Orde.
Biedinge, znw. vr. Dagvaarding.
Bieen, biene, bijw. Bijeen; van bieen, uiteen.
Bieenbliven, st. ww. intr. Bij elkander blijven.
Bieenbringen, bieenbrengen, zw. onr. ww. tr. Bijeenbrengen, verzamelen.
Bieendoen, znw. vr. Vergaderen, te samen brengen.
Bieendriven, st. ww. tr. Samendrijven.
Bieenhouden, st. ww. tr. Bijeenhouden, bij elkaar houden (b.v. zijn knien).
Bieencomen, st. ww. intr. Samenkomen.
Bieennemen, st. ww. tr. Doen bijeenkomen.
Bieenrinnen, st. ww. intr. Samenlopen, stollen.
Bieenroepen, st. ww. tr. Bijeenroepen.
Bieenschicken, st. ww. tr. (Netjes) bij elkaar leggen.
Bieenschriven, st. ww. tr. Per brief bijeenroepen.
Bieentien, zw. ww. intr. Bijeenkomen.
Bieentrecken, st. en zw. ww. tr. Bijeentrekken.
Bieenvlin, st.ww. tr. Hetzelfde als bieenschicken.
Bieenvoegen, zw. ww. tr. Bijeenvoegen.
Biecaer, znw. o. Bijenkorf.
Biecorf, znw. vr. Hetzelfde.
Bionalleye, znw. vr. Goede reis; afscheidsfeest.
Bieneter, znw. m. Naam van een vogel, bijeneter.
Bienhuve, znw. vr. Bijenkorf.
Biencaer, znw. o. Hetzelfde.
Bienconinc, znw. m. Bijenkoning.
Bienmeester, znw. m. Opzichter over de bijenkorven (?).
Bienmoeder, znw. vr. Bijenkoningin.
Bienstede, znw. vr. Plaats voor bijenkorven.
Bienswerm, znw. m. Bijenzwerm.
Bienvlucht, znw. vr. Het uitvliegen der bijen (?).
Bier, znw. o. Bier; een bier, een bepaalde hoeveelheid bier; verkleinwoord, bierkijn; van enen biere drinken, hetzelfde lot ondergaan; bier brouwen, een plan beramen; enen bier brouwen, iemand een kool stoven.
Bierassise, znw. vr. Bieraccijns.
Bierberrie, znw. vr. Berrie voor biervervoer.
Bierbeschooyer, bierbeschoyer, znw. m. Hij die tappers voorziet van buiten ingevoerde bieren.
Bierboom, znw. m. Boomgeld van het bier, geld dat bij het in- en uitvaren van de haven voor bierschuiten moest worden betaald.
Bierbroot, znw. o. In bier gedoopt brood, bierenbrood (?).
Bierbuse, bierbuise, znw. vr. Een grote bierkan met twee handvaten.
Bieredic, znw. m. Bierazijn.
Bieren, zw. ww. intr. Bier verkopen.
Biergelt, znw. o. Accijns op het bier.
Biergrute, znw. vr. Mout.
Bierkerke, znw. vr. De kroeg.
Bierhuus, znw. o. Bierhuis.
Bierclocke, znw. vr. De klok waarmee wordt aangekondigd dat de bierhuizen moeten worden gesloten.
Bierlaerse, bierleerse, znw. vr. Dronkaard, bierbuik.
Bierman, znw. m. Koopman in bier: mv. bierliede, bierlude.
Biermate, znw. vr. 1) Biermaat, een bierkan van een bepaalde inhoud. 2) de hoeveelheid bier, die bij verordening voor een bepaalde som moet worden verkocht.
Bierplagger, znw. m. Bierslijter.
Bierproever, znw. m. Keurmeester van bier.
Bierschult, bierschout, znw. vr. Onbetaalde verteringen in de herberg.
Biersijs, znw. m. Bieraccijns.
Bierslede, bierslee, znw. vr. Slede voor biervervoer.
Biersop, znw. o. Hetzelfde als bierbroot.
Bierstal, znw. m. en o. Bierkraam.
Biersteker, znw. m. 1) Biertapper. 2) hetzelfde als bierbeschooyer.
Biertapper, znw. m. Kastelein.
Biertaverne, biertaveerne, znw. vr. Bierhuis, kroeg.
Biertol, znw. m. De tol, het tolhuis waar inkomende rechten op het bier worden betaald.
Biertonne, bierton, znw. vr. Bierton, biervat.
Biervat, znw. o. Hetzelfde.
Biervliege, znw. vr. Drinkebroer.
Biervoerer, biervoerder, biervoerre, znw. vr. Hij die bier aanvoert. Biervoerderschap.
Biervoget, znw. m. Opzichter over het bier en het nakomen der daarop betrekkelijke verordeningen.
Bierwisch, bierwesch, znw. m. Stroowisch, strowis, uitgestoken; op een plaats waar bier wordt verkocht.
Biesachtich, biesechtich, bnw. Op bies gelijkend.
Biesacker, znw. m. Akker met biezen.
Biese, bies, znw. vr. Bies; niet een bies, niet het minste; volstrekt, niet.
Biese, bies, znw. vr. Versiersel. Aan kledingstukken, boordsel; verkleinwoord, bieskijn. Juncus.
Biesgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor het bestrooien van de vloer van een kerkgebouw met biezen bij feestelijke gelegenheden.
Biesijn, biezen, bnw. Biezen, van bies gemaakt.
Biest, znw. vr. (m. ?). De eerste melk der koe na het kalven; misschien ook: kaas.
Biet, znw. m. Eunuch, gesnedene.
Bife, znw. vr. Beuzelarij.
Bigaen, st. onr. ww. I. Intr. Bij iemand gaan, iemand begeleiden. 11. Onpers. Het gaet mi bi, het gaat mij.
Bige, znw. Formeel (van metselaars).
Bigebringen, begebrengen, zw. onr. ww. tr. Aantonen, in recht aanvoeren.
Bigeduren, znw. o. Int bigeduren, op de lange duur.
Bigelegen, bnw. Nabijgelegen, omliggend.
Bigeleggen. Hetzelfde als bigebringen.
Bigen, st. (?) ww. tr. Doen buigen, naar beneden doen gaan.
Bigenaken, zw. ww. intr. Nabijkomen.
Bigestaen, st. ww. intr. Bijstaan.
Bigichte, znw. vr. Verklaring, stellige verzekering. Vgl. biechte.
Bigichter, znw. m. Hetzelfde als biechter.
Bigordel, znw. m. Geldtas, reistas; bigordelsacskijn.
Bihebben, zw. ww. intr. met de datief. Bij zich hebben.
Biheit, znw. vr. Nabijheid.
Bihouden, st. ww. tr. Hem enen bihouden, iemand bij zich houden.
Bijldrager, bilendreger, znw.m. Bijldrager, lictor.
Bijlhouwer, znw. m. De werkman die met de bijl arbeidt, timmerman.
Bijster, bister, bijstier, bestier, bnw. 1) Loslopende, rondlopend, verbijsterd. 2) uitzinnig; bijster siere sinne; ook: verbijsterd (als uitdrukking van het gelaat). 3) verwilderd, onbegaanbaar; bijstert, wildernis; bijster tiende, bijstere tiende, tiende van 㢩jsterӠland; bijstervelt, bijstiervelt, hongerland. 4) woest, Үiet Ҡonderhouden; slecht, vervallen, berooid; alre hulpen bijster, van alle hulp verstoken. 5) buitensporig. 6) verlaten, van dijken.
Bijsteren, zw. ww. I. Trans. Tot armoede brengen; gebijstert, tot armoede vervallen. II Intr. Wild rondlopen.
Bijsterheit, znw. vr. Onherbergzaamheid, naarheid.
Bijsterie, znw. vr. Het wild heen en weer lopen.
Bijsteringe. Hetzelfde als bijsterie.
Bijsterlike, bisterlike, bijw. 1) Verwonderd. 2) wanhopig.
Bijsterlopende, Bijsterlopich, Bijsterlopich, bnw. Her en der dwalende.
Bijt, znw. o. en m. Bijt, in het ijs; dat helsche bijt, des duvels bijt, de hel.
Bijt-evel, znw. o. Kramp in de ingewanden.
Bijtsel, znw. o. Jeukte.
Bicamere, bicamer, znw. vr. Bijvertrek.
Bicans, bicants. Hetzelfde als bicant.
Bicant, bijw. Bijna, in tongvallen becant.
Bicke, znw. vr. Werktuig om te bikken, bikhamer.
Bickelaer, znw. m. Steenhouwer.
Bickelen, zw. ww. intr. Met bikkelstenen spelen.
Bickelsteen, znw. m. Bikkelsteen, bikkel.
Bicken, zw. ww. tr. 1) Houwen, steken. 2) aanvallen. 3) pikken (van vogels).
Bicker, znw. m. Hetzelfde als bickelaer.
Bickers, bickeers, znw. o. Blikaars.
Bicomen, st. ww. intr. 1) Geschieden. 2) met een datief, nabijkomen, naderen; met een verzoek lastig vallen. 3) ter oren komen.
Bicomste, becomst, znw. vr. 1) Bijeenkomst. 2) samenscholing, complot.
Bilage, znw. vr. 1) Bewaargeving. 2) hetzelfde als ongelt. 3) vgl. beilage.
Bilanges, voorz. met de datief. Langs.
Bilant, znw. o. Aangeslibd land.
Bile, bijl, biel, znw. m. Het ogenblik waarop het gejaagde hert tot het uiterste wordt gebracht; te bile slaen. 2) tegenweer, strijd; te bile, om strijd.
Bile, bijl, znw. vr. Bijl. Verkleinwoord, bijlkijn.
Bileggen, zw. ww. tr. 1) Iets bij iemand of iets brengen of leggen. 2) aanvoeren, een feit in recht; als znw., aanspraak, bewijs in recht. 3) er bij leggen, voor iemand op het spel zetten.
Bilen, zw. ww. intr. Blaffen.
Bileve, Bileven. Hetzelfde als bi1evinge, 2).
Bilever, znw. m. Vruchtgebruiker. Vgl. tochtenaer.
Bilevige, znw. vr. Vruchtgebruikster.
Bilevinge, znw. vr. 1) Levensmiddelen, levensonderhoud. 2) levenslang vruchtgebruik.
Bilichte, bijw. Bij geval.
Biliden, st. ww. intr. Voorbijgaan.
Biliggen, st. ww. intr. Bij iemand of iets liggen, ook van de bijslaap.
Bile, beelc, bulc, buelc, znw. m. Weiland.
Bille, znw. vr. Bil, aarsbil.
Bille, znw. vr. Uitgegroefde molensteen(?).
Bille, znw. vr. Wissel.
Billegat, bilgat, znw. o. Aarsgat.
Billen, zw. ww. tr. Slaan, houwen; scherpen, een molensteen.
Billencruut, znw. o. Hetzelfde als bi1sencruut. Hyoscyamus.
Billet, znw. o. Billet, briefje.
Billijc, bijw. Billijk.
Billijcs, billikes, billix, billex, bilics, bilcs, bilx, bijw. Billijkerwijs, zoals vanzelf spreekt. Nu en dan als bnw.
Billike, billiken, billijc, bijw. Hetzelfde als bi11ijcs.
Billioen, bilgioen, bulioen, bolioen, belgioen, balioen, znw. o. Goud en zilver met andere metalen vermengd, en minder karaten edel metaal bevattende dan bij verordening bepaald was; vals goud, vals geld.
Bil1ioen, bilgoen, beljoen, biloen, znw. o. of m. Schuin bewerkte kant van hout, steen of metaal, afschuining; ook: schuin bewerkte steen.
Bilode, bilo, tusschenw. Bijlo, waarachtig.
Biloke, znw. vr. 1) Gevangenis. 2) kluis, klooster; ook een bepaald klooster te Gent.
Bilse, znw. vr. een giftige plant, bilzekruid. Hyocyamus.
Bilsencruut, znw. o. Hetzelfde. Ook belsemcruut.
Bilsensaet, znw. o. Bilzenzaad. Ook belsensaet, beeldensaet.
Bi1t, belt, znw. vr. of m. Hoogte, heuvel, belt.
Bin, binne, voorz. met de datief. Hetzelfde als binnen.
Bina, bijw. 1). Bijna. 2) ongeveer.
Binaer, bijw. Hetzelfde als bina.
Binaest, binaeste, binaesten, bijw. Hetzelfde als bina.
Binalijcs, binalecs, bijw. Bijna, haast.
Biname, znw. m. en vr. Bijnaam.
Binamen, bijw. Uitdrukkelijk.
Binamen, zw. ww. tr. Iemand een bijnaam geven.
Binde, znw. vr. 1) Platte ijzeren lat op de velgen van een wiel. 2) band, streep. Vgl. bende.
Bindel, znw. m. I) Bundel. 2) riem, datgene waarmede men bindt.
Binden, st. ww. I. Trans. 1) Binden, vastmaken. 2) boeien, knevelen; enen leeu, enen bere binden, temmen. 3) verstrikken, vooral in het pass.; gebonden in sonden, met sonden; ter hellen gebonden, voor de hel bestemd. 4) kwellen; met evele gebonden. 5) tot slaaf maken; enen in eigijndoeme binden. 6) binden aan de eisen van maat en rijm. 7) omwikkelen. 8) klederen en wapenen, aanbinden; baniere binden, een vlag voeren. 9) bevestigen, beslaan; kuipen; binden, een boek; wijn binden, wijn persen; wijn in vaten doen. 10) verbinden, nl. wonden. II) verplichten; wederk., zich verbinden tot iets; verbindend of verplichtend verklaren. 12) verbinden door een trouwbelofte; (in huwelike) gebonden sijn. 13) gebonden tijt, hetzelfde als bebonden, gesloten tijd. 14) binden, belemmeren. II. Intr. Gebonden, dik worden. Bindinge.
Binder, znw. m. 1) Hij die iets bindt; vgl. vatbinder, kuiper. 2) hij die knevelt, boeit.
Bingelcruut, bingelcruyt, znw. o. Bingelkruid. Mercurialis.
Binnen, binne, bin, voorz. en bijw. I. Voorz. met datief en genitief; binnen des hofs. 1) van plaats. Binnen de grenzen van een bepaalde ruimte; binnen slage, binnen het bereik van een slag; binnen den sonden liggen, geheel en al in zonden liggen; binnen baten sijn, in het voordeel zijn; binnen velen, zelfs niet binnen een grote afstand, dat is, op verre na niet. 2) van tijd: a) binnen de grenzen van een bepaalde tijdruimte; binnen sonnenschijn, tussen het op- en ondergaan der zon; binnen middelen tiden, ondertussen. b) gedurende; niet en eten binnen drien dagen, binnen dezer core, gedurende de tijd dat deze keur van kracht is. c) in, op, bij, onder, ter uitdrukking van gelijktijdigheid; binnen enen dage waren si geboren; binnen dien avontmale; binnen sijnre tijt, sinen jaren, in zijn tijd; hier binnen, daer binnen, binnen desen, binnen dien, ondertussen; hierenbinnen; binnen den eersten, zo spoedig mogelijk. II. Bijw. Binnen; in een stad; die van binnen, de bewoners van een stad; in (te) binnen, binnen in; in enen tor binnen, in Babylonien binnen, in sine hant binnen, in hare schrifturen binnen. 3) binnen hebben: a) opgegeten hebben. b) in zich hebben, bezitten. c) bevatten, opleveren. d) besloten houden; b. houden, verzwijgen. 4) te binnen; te binnen sijn, op de hoogte zijn, van iets overtuigd zijn; te binnen werden, bemerken; te binnen maken, op de hoogte brengen, inlichten; te binnen maken, doen, te binnen brengen, herinneren. 5) van binnen, inwendig; in zijn hart. 6) in iets begrepen. 7) binnen sijn, in het nauw gebracht zijn; tonder sijn (het tegenovergestelde van ndl. 㢩nnen zijnӠer bovenop zijn).
Binnenbacken, bijw. Binnen de stad gebakken.
Binnenbinder, binnebinder, znw. m. Rietdekkersknecht.
Binnenbliven, st. ww. tr. Niet buiten de stad verkocht worden.
Binnenburger, binnenborger, znw. m. Een in de stad wonend, inwonend burger.
Binnenbuucs, binnenbucs, bnw. en bijw. Inwendig.
Binnenbuur, binnenbuer, znw. m. 1) Inwoner. 2) binnen een bepaalde plaats wonende buur. Zie buur.
Binnendienre, znw. m. Knecht in een herberg.
Binnendijx, bijw. Binnendijks.
Binnendore, binnendoor, binnenduer, bijw. Binnendoor, langs een binnenweg of binnenwateren (in tegenstelling met butenom).
Binnenexcijs, znw. o. Accijns betaald van in een stad gemaakt goed. Vgl. butenexcijs.
Binnengaen, st. ww. intr. Binnentreden.
Binnenlantsgilde, znw. vr. en o. Het tegengestelde van butenlantsgilde. Te Amsterdam, hetzelfde als binnenlantsvaerdersgilde.
Binnenlantsvarer, binnelantsvarer, znw. m. Een schipper van de binnenlandse vaart; binnenlantsvaerdersgilde, ook genoemd binnenlantsgilde.
Binnenliede, binnensliede, binnenlude, znw. m. mv. Binnenlanders, zij die in het land zelf wonen.
Binnenmonts, binnensmonts, bijw.
Binnenregenen, zw. ww. intr. Inregenen.
Binnensluten, st. ww. tr. Binnensluiten, insluiten.
Binnensluter, binnensluiter, znw. m. Knecht van de gevangenbewaarder (te Antwerpen).
Binnenstat, znw. vr. Het binnen de muren gelegen gedeelte van een stad. Tegenover butenstat.
Binnenste, bnw en znw. I. Bnw. Binnenst, innigst. II. Znw. mv. De binnenste delen van het menselijk lichaam; het diepst van het gemoed.
Binnentreden, st. ww. intr. Naar binnen gaan.
Binnenvallen, ww. intr. In een stad dringen.
Binnenvisch, znw. m. Riviervis.
Binnenwech, znw. m. Binnenweg.
Binschen, zw. ww. intr. Lawaai maken, gieren, van de wind.
Binse, znw. vr. (oostmnl.). Bies.
Bint, znw. o. Bundel, bos.
Bintader, znw. o. Een ongemak aan de tong; ook cortinge geheten.
Binthout, znw. o. Rijshout, bijeengebonden hout.
Bintseel, bindseel, znw. o. Bindtouw, bindgaren.
Bintsel, binsel, znw. o. Band, al wat iets bindt of verbindt, ook van de zenuwen en spieren in het menselijk lichaam.
Bintvoeder, znw. o. Wagenlading, voer.
Bipant, znw. m. Nadere pandstelling.
Biriden, st. ww. intr. met de datief. 1) Bij of naast iemand rijden. 2) rijdende naderen.
Birivinge, znw. vr. Behoefte.
Biroepen, st. ww. tr. met de datief. Bij zich roepen.
Birre, znw. m. (nederr.). Kameraad, rotgezel (?).
Birreet. Hetzelfde als baret.
Bis, voorz. (oostmnl.). Tot, tot aan. Vgl. bet.
Bis, Bisse, Bissen, znw. o. Naam van een fijne stof, fijne boomwol.
Bisaetse, bisaeche, bezaetse, znw. vr. Een dubbele zak, reiszak.
Bisac, bisacke, znw. m. Bijzak, losse zak.
Bisant, besant, znw. m. 1) Een byzantijnse gouden munt, ook een zilveren munt. 2) in de wapenkunde, een ronde gouden of zilveren schijf.
Bischerden, bischarden, bischaerden, zw. ww. intr. met de datief. Naast iemand stappen.
Bischicken, zw. ww. tr. met de datief, 1) Iemand aan een ander toevoegen tot hulp. 2) aan iemand opdragen= een zaak te onderzoeken; bigeschicte, zij die voor een der beide doeleinden worden aangewezen.
Bischoot, bischuut, bischot, biscot, bischuyt, buscuut, znw. o. Beschuit.
Bisdom, znw. o. Bisdom. Vgl. bisschopdom.
Bisdommer, znw. m. Bewoner van een bisdom.
Bisdommer, znw. m. Plaatsbekleder, stadhouder; Latijn vivedominus, midden Hoogduits VictuommӮ
Bisdomstoel, znw. m. Bisschoppelijke zetel.
Bischolen, znw. vr. Bijschool, bijzondere school.
Bischoolmeester, znw. m. Meester der bijschool.
Bise, znw. vr. Hinde, Frans 㢩cheӮ
Bise, znw. m. Noordenwind, koude wind.
Bise, bize, bnw. Zwart of donkerbruin.
Bisen, zw. ww. intr. 1) Wild rondlopen, van vee, dat door vliegen gestoken is. 2) op een dwaalspoor zijn. 3) rondzwerven.
Bisenden, zw. ww. tr. met de datief. Toezenden.
Bisetten, zw. ww. tr. 1) Bij iets zetten. 2) bijvoegen, ook: zijn inzet vermeerderen, bij een spel. 3) iemand aan een ander toevoegen. 4) iemand met het onderzoek van een zaak belasten. 5) aanvoeren, bijbrengen; ook: een klacht doen in recht.
Bisex, znw. m. Schrikkeljaar.
Bisiende, bnw. De ogen half sluiten om beter te kunnen zien.
Bisienich, bnw. Met half dichtgeknepen ogen.
Bisijn, st. onr. ww. met de datief, 1) Iemand nabij zijn; als znw., bijzijn. 2) iemand bijblijven, niet worden vergeten.
Bisingen, st. ww. intr. m. De datief. Meezingen met.
Bisinnich, bnw. Uitzinnig.
Bisitten, st. ww. intr. Te recht zitten; als znw., terechtzitting.
Bisitter, znw. m. 1) Bijzitter, assessor. 2) hij die bij iets tegenwoordig is.
Bislach, znw. m. 1) Valse munt; munt vervaardigd met een afwijking in de stempel naar het voorbeeld van die van andere landen; ook bislacht. 2) al wat buiten aan een gebouw wordt toegevoegd: uitstallingen, stoepen, luifels en dgl.
Bislaep, znw. m. Bijslaap, huwelijksgemeenschap.
Bislapen, st. ww. intr. met de datief. Bij iemand slapen. Ook hetzelfde als beslapen.
Bislapersche, znw. vr. Bijzit, concubine.
Bisonder, besonder, bisondere, bisonderen, bijw. 1) In het bijzonder, inzonderheid, vooral. 2) afzonderlijk.
Bisonderheit, znw. vr. Bijzondere soort.
Bisonderinge, znw. vr. Uitzondering.
Bisonderlinge, besonderlinge, bisunderlinge, bijw. 1) afzonderlijk, een voor een. 2) vooral. 3) bijzonder.
Bispel, bespil, znw. o., verkleinwoord, bispeelkijn.) Een vertelling met een zedelijke strekking; een fabel; een gelijkenis of parabel; hetzelfde als exempe1 ?) zedenles, lering, al wat iemand tot lering zegt of schrijft; leerboek; zedepreek. 3) spreekwoord, zedespreuk. 4) voorbeeld.
Bispisen, zw. ww. tr. Iemand van iets voorzien.
Bisprake, znw. vr.1) Gelijkenis. 2) spreekwoord.
Bisproke, znw. vr. Hetzelfde als bisprake.
Bisschop, bischop, znw. m. Bisschop; bisschop sitten, de bisschoppelijke zetel bekleden, ook: heidens priester zijn. 2) onderwijzer, opziener over een school. 3) naam van de hoofdpersoon van een feest.
Bisschopdoem, bisschoppedoem, bischbdoem, bisdoem, znw. o. 1) Bisschoppelijke waardigheid. 2) bisdom, het gebied van een bisschop.
Bisschopcleet, znw. o. Bisschopsgewaad.
Bisschoplijc, bnw. Bisschoppelijk.
Bisschoplike, bijw. Als een bisschop.
Bisschopschap, znw. vr. en o. Bisschoppelijke waardigheid.
Bisschoscrone, znw. vr. Mijter
Bisscopshoet, znw. m. Mijter. Bisschopsstaf.
Bisschopsstede, znw. vr. Bisschopszetel.
Bisschopsstoel, znw. m. Hetzelfde.
Bissen, zw. ww. intr. Hetzelfde als bisen.
Bissijn, bissen, bnw. Van, bis of fijne boomwol gemaakt.
Bistaen, st. ww. intr. 1) Staan bij. 2) helpen.
Bistal, znw. m. Bijstand, hulp.
Bistander, bistaender, bistaenre, znw. m. 1) Omstander. 2) helper. 3) ambtenaar bij den visverkoop (in sommige steden).
Bistandich, bnw. Behulpzaam.
Bistandicheit, znw. vr. Bijstand, hulp.
Bistant, znw. m. 1) Bijstand, hulp. 2) bestand.
Bisteken, st. ww. trans. Er bij halen.
Bistendich, bistentich. Hetzelfde als bistandich.
Bistierich, bnw. Verstoken, beroofd (met van).
Bitale, znw. vr. Beschuldiging.
Biteken, biteiken, znw. o. 1) teken, kenteken. 2) symboliek, profetie in symbolische termen.
Bitelijc, bnw. Bijterig.
Biten, st. ww. tr. 1) Snijden, kloven; vgl. Bijt en bete; kwetsen; deelw. bitende, strijdbaar. 2) met de tanden kloven; deelw. bitende, verscheurend; sine tanden te gader (samen) biten, tandenknarsen; enen breidel biten, op een breidel knauwen, doen wat men niet laten kan; ane slants cant biten, het land afbreuk trachten te doen; die erde biten, in het zand bijten. 3) zijn tanden in iets zetten, er van proeven. 4) bijten (op het lichaam), bitende medicine.
Biten, zw. ww. tr. Een bijt in het ijs maken.
Biter, znw. m. 1) Bijter, hij die bijt; ook als geslachtsnaam (eigenlijk hij die snijdt, klooft?). 2) misschien ook als benaming van een vis met scherpe tanden, snoek (?).
Biticht, znw. vr. (Valse) beschuldiging.
Bitide, betide, bijw. Bijtijds, vroegtijdig.
Bitinge, znw. vr. 1) Het bijten, beet. 2) snijding, kramp.
Bitrecken, zw. ww. intr. met de datief, 1) Naderen. 2) nalopen. II. Trans. met de datief. Tot zich trekken, zich inlaten met.
Bitter, better, bnw. 1) Snijdend, scherp; overdr., van biecht, berouw. 2) bitter, van smaak. 3) verbitterd. 4) treurig. 5) bijterig.
Bitteren, zw. ww. I. Trans. Bitter maken. II. Intr. Bitter worden.
Bitterheit, betterheit, znw. vr. 1) Bitterheid. 2) verbitterdheid.
Bitterlijc, betterlijc, bnw. 1) Treurig; bitterlike tranen. 2) verwoed, wreed.
Bitterlike, betterlike, bijw. 1) Op een treurige wijze. 2) verbitterd; streng. 3) scherp, luid. 4) vurig.
Bittermoedich, bnw. Verbitterd.
Bitume, znw. o. Aardhars; jodenlijm.
Bituuch, znw. o. Valse getuigenis.
Bivallen, st. ww. intr. met de datief, 1) Zich voegen bij. 2) ergens op aanvallen. 3) zonder datief, zich verenigen met iets, er vr zijn.
Bivanc, znw. m. Een afgepaald stuk land. 1) Iemands erf; het gebied waarbinnen hij de huisvrede geniet, zijn rechtsgebied; de ruimte binnen een kerk; ook: het kerkhof, het bij een kerk behorende gewijde grondgebied. 2) grondgebied rondom een stad, de stadsvrijheid.
Bivancsman, znw. m. Bewoner van het grondgebied van een stad.
Bivlin, st. ww. tr. Bijvoegen.
Bivoegen, zw. ww. tr. Bijvoegen, toevoegen.
Bivoet, znw. m. Bijvoet, Sint Janskruid. Artemisia.
Biweselijcheit, znw. vr. Omgang, gezelschap.
Biwesen, st. ww. intr. met de datief. Bij iemand zijn; als znw., bijzijn, gezelschap, omgang; tegenwoordigheid; ten biwesen, in tegenwoordigheid (van).
Biwonen, zw. ww. intr. met de datief. Bij iemand of iets blijven.
Biwoninge, znw. vr. Tegenwoordigheid.
Biwort, biwoort, znw. o. 1) Spreekwoord. 2) ad-verbium. 3) woorden niet ter zake dienende.
Bla, bnw. Blauw.
Bladelassche, znw. m. Basilisk. Vgl. b1arasch.
Bladelose, bladeloos, znw. vr. Sint-Janskruid, Sedum.
Bladen, zw. ww. tr. De vruchten inzamelen; ook met weglating van het object; bladen op, teren op, leven van iets.
Bladen, zw. ww. intr. In het blad komen.
Blader, znw. vr. Blaar; verkleinwoord, bladerkijn.
Blader, znw. m. Vruchtgebruiker.
Bladerachtich, bnw. Blaarachtig.
Bladeren, zw. ww. intr. Blaren krijgen.
Bladinge, znw. vr. 1) De opbrengst van het land. 2) De rente van een kapitaal. 3) vruchtgebruik.
Blaeyen, blayen, zw. Ww. intr. 1) Waaien. 2) wapperen. 3) zwaaien. 4) heen en weer gaan, op en neer gaan. Vgl. b1aken.
B1aecogen, bnw, zw. ww. intr. Met de ogen blaken; ogen hebben die vonken schieten van toorn.
Blaemte, znw. vr. 1) Schande, kwade naam. 2) smaad.
Blaer, bnw. 1) Met een witte vlek aan het voorhoofd, bles; die blare, de zondebok. 2) kaal van hoofd. 3) kaal, bloot; berooid; woest.
Blaerde, bnw. Hetzelfde als b1aer, 1); een swarte blaerde (= swart blaerde) coe.
Blaes, znw. m. Windbuil, pochhans.
Blaesbalch, blasebalch, blasebalc, znw. m. Blaasbalg; orgelpijp; overdrachtelijk van een vrouw die iemands gemoed in vlam zet. Blaesbalcmaker.
Blaespipe, znw. vr. Blaaspijp (schietwerktuig).
Blaet, znw. m. Een soort van havik.
Blaet, znw. m. Grootspraak.
Blaexeme, blaexsesme, blaxem, znw. vr. Vlam, vuurgloed.
Blaffaert, blaffart, znw. m. 1) Register, lijst met officile opgaven en cijfers. 2) naam van een munt, hetzelfde ongeveer als blanke.
Blaffaert, blaffart, znw. m. Zwetser, eerrover.
Blaffen, zw. ww. intr. 1) Blaffen. 2) zwetsen, schimpen. Blaffinge.
Blac, znw. m. (?.) Inkt.
Blake, blaec, znw. vr. Gloed, vlam; blaec no brant.
Blaken, zw. ww. intr. Waaien, wapperen. Vgl. b1aeyen.
Blaken, zw. ww. I. Intr. 1) Branden, in gloed staan. 2) schitteren. II. Trans. In brand steken; blaken ende branden.
Blaker, znw. m. 1) (Hang)lamp. 2) vuurpan, ijzeren pan waarin Գ nachts vuur of licht brandt. 3) kandelaar.
Blakeren, zw. ww. intr. Vuren branden of stoken. Vgl. bakeren.
Blachorn, znw. m. Inktkoker.
Blacken zw. ww. intr. Flikkeren, ontvlammen.
Blame, Blaem, znw. vr. 1) Slechte naam. 2) zedelijke smet of vlek, zonde; sonder blame, onberispelijk. 3) schande, toestand van eerloosheid. 4) schandelijke handeling of handelwijze. 5) (lichaam)gebrek, ongemak. 6) het brengen van schande over iemand, oneer; enen blame doen; enen blame spreken, beschimpen.
Blameerlike, bijw. Op een smadelijke wijze.
Blamelijc, bnw. Smadelijk.
Blamelike, bijw. Op een schandelijke, honende wijze.
Blamen, zw. ww. tr. 1) Lasteren, God. 1) schande van iemand spreken, iemand minachten.
Blameren, zw. ww. tr. 1) Lasteren. 2) berispen.
Blanden, zw. en st. ww. tr. Mengen; mede blanden, honingwijn mengen; spreekwoord, een drankje voor iemand in gereedheid brengen, hem er in laten lopen.
Blander, znw. m. Menger. Zie medeblander.
Blandereel, blancereel, blandureel, znw. m. Hetzelfde als branderee1.
Blanc, bnw. Blinkend wit, blank; wit, blanc wijn; wart dickewile root ende blanc, als znw., blanke, vel wit papier.
Blanke, blanc, znw. m. Zilveren munt, blank, alb.
Blanket, znw. o. Blanketsel. Blanketten.
Blanketachtich, bnw. Vol blanketsel.
Blancheit, znw. vr. Schitterende witheid; blancheit des snees.
Blancmengier, znw. o. De ene of andere lekkere spijs.
Blancwijn, znw. m. Witte wijn, rijnwijn (?).
Blansen, zw. ww. tr. Plansen, morsen met een vloeistof; wijn, overgieten.
Blarasch, znw. o. Basilisk. Vgl. b1ade1asch.
Blaren, zw. ww. intr. Waaien, wapperen.
Blaren, zw. ww. intr. Kaalhoofdig zijn.
Blas, bnw. Geldgebrek hebben.
Blas, znw. m. 1) Geblaas. 2) roem.
Blase, blaes, znw. vr. 1) Blaas, bobbel; niet ene blase, geen zier; verkleinwoord, blasekijn, blaeskijn. 2) blaas, lichaamsdeel.
Blasen. ww. 1. Intr. 1) Blazen, ook van een dier dat woedend is, blazen, sissen, sijfelen. 2) pochen; zijn trots of nijd luchten tegen iemand (met op). 3) trompetten. 4) geblazen worden, zijn geluid doen horen, van een blaasinstrument. II. Trans. 1) Door trompetgeluid aankondigen. 2) blazen, een muziekinstrument; ook van een orgel, trappen. 3) vleesch blasen, het opblazen, om er een beter aanzien aan te geven. 4) snorkend verkondigen.
Blaseneren, blasineeren, zw. ww. intr. en tr. 1) De geslachtswapens uitleggen. 2) uitleggen in het algemeen. 3) parade houden.
Blaser, bleser, znw. m. 1) Trompetter. Vgl. basuunb1aser; blaser metter floyten. 2) orgeltrapper. 3) glasblazer. 4) ophitser, opstoker. 5) blaasbalg.
Blasfemeren, blasfameren, zw. ww. tr. Lasteren, God. Blasfemelijc, bnw. Blasfemerer, blasmeerre. Blasfemeringe. Blasfemie.
Blasinge, znw. vr. 1) Het blazen. a) grootspraak.
Blasoen, znw. o. en vr. Schild, wapenschild.
Blassaert, znw. m. Blespaard, bles.
Blasse, znw. vr. Een witte vlek aan het voorhoofd, bles.
Blasuun, znw. vr. Bazuin.
Blat, blad, bled, znw. o. 1) Blad, boomblad; niet een blat, niet het minste. 2) blad in een boek. 3) blad in een deur, paneel; deur. 4) blad van metaal of hout; hemelblat, plank voor een plafond. 5) het vlak van de hand; het plat van het zwaard. 6) tong; ook tongenblat. 7) andere voorwerpen op een blad gelijkende; blat van de lever; schijfje, van eetwaren.
Blat, znw. o. 1) Opbrengst van de oogst. 2) vruchtgebruik, rente van kapitaal of vaste goederen.
Blaten, zw. ww. intr. Loeien, brullen. Vgl. b1aet.
Blatinge, znw. vr. Het blaten, geblaat.
Blau, blaeu, bnw. 1) Blauw; blau oge, door slaan of werpen; blau ende (of) bloedich, blond (bont) en blauw; blauwe huke, een blauwe muts, een symbool van bedrogen echtgenoten; blauwe steen, de plaats voor openbare tepronkstelling te Leiden. 2) blauw met het bijdenkbeeld 㶡lsӻ blauwe devocie, valse vroomheid; blauwe sac, de zak waarin men onrechtmatig verkregen winst bergt; ene blauwe glose, een verzinsel; als znw., blauw, blauwe klederen.
Blaubloeme, znw. vr. Korenbloem. Centaurea.
Blauheit, blauweheit, znw. vr. Blauwe kleur.
Blauvaruwer, blauverwer, znw. m. Blauwverver.
B1auvaruwich, blavaruwich, blauverwich, bnw. Blauw.
Blauvoet, blavoet, blawevoet, znw. m. Steen- of kwartelvalk.
Blauvoetich, bnw. Blauwe poten hebbende.
Blauwen, blaeuwen, zw. ww. I. Trans. Blauw maken. II. Intr. Blauw worden.
Blauwer, blaeuwer, znw. m. Blauwverver.
Blauwerie, blaeuwerie, znw. vr. Blauwververij.
Bledse, znw. vr. Blad van hout; blad van een roeiriem.
Bleec, bleic, bnw. 1) Bleek, kleurloos. 2) vaal. 3) mat, zonder gloed; bleec scinen, sijn (van, jegen), mat schijnen in vergelijking van iets, bij iemand of iets wegvallen.
Bleecheit, bleicheit, znw. vr. Vaalheid.
Bleecrodich, bleecroot, bnw. Mat, flauw, licht rood.
Bleecsteen, znw. m. Een soort van tichelsteen.
Bleeester, Bleecsterige, znw. vr. Bleekster.
Bleecvaruwich, bleecvarwich, bnw. Bleek of vaal.
Bleecvelt, bleicvelt, znw. o. Bleekveld.
Blei, bley, znw. vr. Blei, een vis.
Bleifsel, znw. o. Overblijfsel, vooral van eten.
Bleine, znw. vr. Blaar, puist; verkleinwoord, bleinkijn.
Bleinen, zw. ww. intr. Blaren krijgen.
Bleinicheit, znw. vr. Blarigheid, een puist- of blaarachtige aandoening.
Bleisteren, znw. vr. Flikkeren, glinsteren.
Bleiven, zw. ww. tr. Overlaten, eten.
Blec, blic, znw. o. 1) Zand dat even boven laag water (eb) uitsteekt. 2) een terrein, een erf, een werf. Vgl. molenblic.
Blec, znw. m. Vlek.
Bleke, bleec, znw. vr. Veld, vlakte (oostmnl.).
Bleken, zw. ww. intr. 1) Bassen, blaffen, van honden. 2) schimpen, van mensen.
Bleken, bleeken, bleiken, zw. ww. I. Intr. Bleek worden. II. Trans. 1) Bleek maken. 2) bleken, linnengoed.
Bleker, bleiker, znw. m. Bleker.
Blecke, znw. vr. Bliek. Vgl. b1eckijn.
Blecken, zw. ww. tr. 1) Ontvellen, delen van het menselijk lichaam; de schors afnemen, van een boom. 2) iemand villen, uitplunderen.
B1eckijn, znw. o. Bliek, blei, witvis.
Bleren, zw. ww. intr. Schreeuwen; van een ezel, balken; ook: blaten, loeien.
Bleringe, znw. vr. Geblaat.
Bles, bnw., verb. nv. blese. Met een bles. Vgl. blassaert en blaer.
Blespaert, znw. m. Een bles.
Blesset, blest, bleist, bnw. (oostmnl.). Een bles hebbende.
Blet, bled, znw. o. 1) Blad, of bled van hout, vooral van de roeiriem. Vgl. b1at. 2) een lichaamsdeel, schouderblad (?).
Bleten, zw. ww. intr. 1) Blaten. 2) janken, jammeren, van mensen.
Bleus, znw., o. Vet van een kaars.; walm.
Blevelinc, znw. m. Overblijfsel; blevelinc van graen, het na de markt overgeblevene, onverkochte graan.
Bli, znw. o. Lood.
Bliaut, znw. o. 1) Een kostbare, meestal rood, zijden stof, vaak met goud doorweven. 2) een kledingstuk van die stof; een zijden onderkleed of hemd; een kostbaar statiekleed.
Blidachtich, bnw. Opgewekt.
Blide, blijt, blijd, bli, bnw. 1) Vrolijk, hem blide maken, zich vermaken; metten bliden sijn, vrolijk zijn; metten bliden togen, er opgewekt uitzien. 2) helder, stralend, van het weer, de ogen. 3) gelukkig; metten bliden varen, tot (bij) de gelukzaligen zijn, in de Heer ontslapen. 4) gelukkig, heuglijk; blide dach. 5) blijde; over iets (met genitief, van, om, te). 6) goedgunstig, welgezind (met de datief).
Blide, bli, znw. vr. Blijdschap, vreugde.
Blide, znw. vr. Blijde, ballist.
Blideborse, znw. vr. Waarschijnlijk de aan de blijde bevestigde zak, waarin de steen hangt.
Blidehout, blidenhout, znw. o. Hout van een blijde.
Blidehuus, znw. o. Het huis waar de blijden bewaard worden, tuighuis.
Blidelijc, bnw. Vrolijk, genoeglijk. Blidelike.
Bliden, zw. ww. I. Intr. Vrolijk worden. II. Trans. iemand verblijden, iemand genoegen doen.
Blidenagel, blinagel, znw. vr. Blijde nagel.
Blideroede, znw. vr. Staak of balk voor een blijde.
Blideschare, blidenschere, znw. vr. Blijdeschaar, een deel van de constructie van een blijde.
Blidesteen, blidensteen, znw. m. Steen door een blijde geslingerd.
Blideswengel, blidenswengel, znw. m. Zwengel aan een blijde.
Blidewerc, blidenwerc, znw. o. De blijde.
B1idewerper, blidenwerper, znw. m. Hij die een blijde bedient.
Blie, znw. o. Kleur, bepaaldelijk: gelaatskleur.
Bliec, znw. vr. Bliek, blei, witvis.
Blin, zw. ww. intr. Kleuren; gebliet, een (zekere) gelaatskleur hebben.
Blin, bli-ijn, bnw. Loden.
Bliesch, znw. o. Vlies.
Blijf, znw. o. 1) Het blijven; een blijf doen. 2) het blijven, bestendigheid. 3) het achterwege blijven; des (het) es een blijf, er komt niets van in; een blijf (des) laten, iets achterwege laten. 4) het staken; het (des) is een blijf, er is een einde aan; des een blijf maken, er geen melding van maken; ook: een einde aan iets maken. 5) uitstel. 6) sonder blijf, zonder twijfel, zonder mankeren, zonder uitstel.
Blijflijc, bnw. Blijvend, duurzaam. Blijf1ijcheit:
Blijflike, bijw. Blijvend, voorgoed.
Blijtheit, znw. vr. Vreugde, blijdschap.
Blijtsmoets, bijw. uitdrukking. Goedsmoeds.
Blic, znw. m. Lichtstraal, bliksemstraal.
Blic, blec, bnw. Ontveld, blik-
B1ic, blec, znw. vr. Zilverschoon; Potentilla, blicsche assche, als loog gebruikt.
Blike, znw. vr. Schijnsel van de zon.
Blikelijc, bnw. Blijkbaar, duidelijk. Blikelike.
Bliken, st. ww. intr. 1) Schitteren, schijnen, 2) schijnen, tevoorschijn komen, zich vertonen, zichtbaar zijn aan (met de datief.); van morele eigenschappen, gevonden worden. 3) zich voordoen als, 4) aan de dag komen, deelw. blikende, werkelijk bestaande, zich vertonende; blikende geboorte, levende nakomelingen. II. Wederk. Zich vertonen.
Blickelkijn, znw. o. Blikje, bliekje; een kleine blei of witvis.
Blicken, blecken, zw. ww. intr. 1) Schijnen, schitteren; deelw. blickende, schitterend; als znw., schittering, schijn. 2) in het oog vallen, zichtbaar worden; deelw. blickende, blijkende, duidelijk uitkomende. 3) bleek zijn.
Blicken, blecken, zw. ww. tr. Glanzen, glanzig maken.
Blicken, zw. ww. intr. Blikken werpen, lonken.
Blickich, bleckich, bnw. Flikkerend, schitterend (van de ogen).
B1ickinge, bleckinge, znw. vr. Glinstering, glans.
Blicvaruwer, blecverver, m. Glanzer, hij die stoffen glanzig maakt(?).
Blindelike, bijw. Blindelings.
Blindelinge, blendelinge, bijw. Blindelings; van naturen, vanzelf.
Blindeman, znw. m. Blindeman; den blindeman leiden, erotische uitdrukking.
Blinden, blenden, zw. ww. tr. 1) Van het gezicht beroven, blind maken voor iets. 2) iets door de vingers zien.
Blindicheit, znw. vr. Blindheid.
Blinken, blenken, zw. ww. intr. Blinken, schitteren. Blinkende, blenkende.
Blinkening, blenkening; Blinkenisse, blenkenisse; Blinkinge, blenkinge, znw. vr. Glans, heerlijkheid.
Blinkentheit, blenkentheit, znw. vr. Schittering, glans.
Blincsel, blencsel, znw. o. Schijnsel, straal van de zon.
Blint, blent, bnw. 1) Blind; blinde slach, een niet door het vlees gaande slag; verblind, geblinddoekt; blint op, blind voor. 2) ondoorschijnend, zodat men er zich niet in (in een spiegel) zien kan. 3) dom, dwaas, onverstandig; onbegrijpelijk. 4) ene blinde wete, een weet aan het domicilie pro forma; blint goet, onwillens en onwetens ten onrechte bezeten goed; blint onrecht, onwetens aangedaan onrecht; blinde cost, onvoorziene kosten. Blintheit.
Blintpael, znw. m. Blinde paal, paal onder water.
B1ischap, blijdschap, blijtschap, blideschap, znw. vr. Vreugde, genot; oorzaak van vreugde, ook in het mv., min genot; zaligheid.
Bliven, st. ww. intr. 1) Blijven; enen bliven, bij iemand blijven, hem bijblijven; bliven op, an iet, bij iets blijven; in hem selven bliven, zijn bewustheid behouden; des bliven an, zich bepalen tot; des bliven met, bi, zich houden aan, zich verenigen met; op n bliven, overeenkomen; te (met) Gode bliven, aan God aanbevolen blijven; enen iet laten bliven, iemand laten blijven in het bezit van iets; blivende boorte, kinderen die bij de dood der ouders nog in leven zijn; mi es bleven, ik heb over; mi blijft, mij behoort toe; bij een college aanhangig blijven; blivende raet, vroedschap, erfraad, een college waarvan de leden voor hun leven benoemd werden; in den rechten bliven, een proces winnen (vgl. ndl. ‘in zijn recht blijven.’. 2) overblijven. 3) bewaard zijn. 4) uit-, wegblijven. 5) uitblijven, niet geschieden; sonder bliven, zonder mankeren; iet laten bliven, iets nalaten; gestaakt worden. 7) worden en blijven; verloren bliven, onherroepelijk verloren gaan, van een persoon; op niets uitlopen, van een zaak; te nie(u)te bliven, te niet gaan (ook zonder ‘te nieute’; doot bliven, sterven. 8) sterven; bliven in den camp. 9) van enen bliven, uit iemand geboren worden. 10) eens kints, van enen kinde bliven, bevallen (ook alleen 㢬ivenө. 11) als rechtsterm, des bliven an, in, op, te enen, te enen waert, zich aan iemands (scheidsrechterlijke) uitspraak onderwerpen; bliven ter wet waert eenre stat, zich houden aan een uitspraak; het bliven, hetzelfde (ook in het pass.); eens seggens bliven, in een uitspraak berusten; als znw., scheidsrechterlijke uitspraak; verdrag; bestand.
Blivens, bijw. (uit 㢬ivendsө, blijvende, overblijvende; netto. znw. m. Langstlevende der echtgenoten; vr. blivinge.
Blivinge, znw. vr. Inwoning, vast verblijf.
Bliwage, znw. vr. Loodlijn, paslood.
Bliwit, znw. o. Loodwit.
B1ixeme, blixem, blixene, blixine, blicseme, blexem, blessem, blessen, znw. m. 1) Bliksem, weerlicht. 2) geschut.
Blixemen, blixenen, blicsinen, blicsenen, blicsen, blixen, zw. ww. onpers. en intr. 1 Bliksemen. 2) flikkeren. 3) lichtglans verspreiden,
B1ixemslach, znw. m. Bliksem die inslaat.
Blode, bloot, bnw. 1) Gebrek aan moed of geestkracht hebbende, laf; als die blode, (= blodelike), bevreesd. 2) bleu, bedeesd.
B1odelijc, bnw. Hetzelfde als b1ode.
Blodelike, bijw. 1) Laf. 2) verlegen.
Blodich, bnw. Hetzelfde als b1ode.
Blodicheit, znw. vr. Lafheid, verlegenheid.
Bloedelijc, bnw. Bloedslijc; bloedelijc verbant, banden des bloed.
Bloedelike, bijw. Met verbittering, hevig.
Bloedelinge, bijw. Van naturen, met het bloed; ‘de nature gevet enen iet blendelinge ende bloedelinge.’
Bloeden, bloen, blueden, zw. ww. intr. Bloeden; passin ende bloeden, bij de passie en het bloed van Christus iets beweren of bezweren.
Bloedich, blodich, bnw. 1) Bloedig, bebloed, waaraan bloed kleeft; swetich ende bloedich loon. Vgl. hantb1oedich. 2) bloedrood, blozend.
Bloeyen, bloyen, bloen, zw. ww. intr. 1) Bloeien; van planten enz.; ook van mensen, krachtig zijn; als znw., het bloeien; bloemen bloeyen, bloemen dragen; groeyen ende bloeyen; als znw., de baten die een onroerend goed oplevert; deelw. bloeyent: a) jeugdig. b) fleurig, zonnig; deelw. gebloeit: a) bloeiend; gebloeit, gebloet staen, in bloei staan; dat gebloeide velt, het paradijs, de Elyseese velden. b) verwant; effen na geboren ende gebloeit. 2) blozen. 3) roosten, schroeien. 4) maandzuivering hebben.
Bloeyende, deelw. bnw. Bloeiend.
B1oeyonisse, bloeinisse, bloynisse, znw. vr. Het bloeien, de bloei.
B1oeysam, bloysam, bnw. Bloeiend, welig tierend.
Bloeysamheit, znw. vr. Bloei.
Bloeysel, bloysel, bloeisel, bloeiles, bloeylis, znw. o. Bloesem.
Bloeysem, znw. o. Bloei; ook: de jeugd.
Bloemachtich, bloemechtich, bnw. Op een bloem gelijkende.
Bloemdrachtich, bnw. Bloemdragend.
Bloeme, blome, blomme, bloem, bloom, blom, znw. vr.1) Bloem, ook: gewerkte bloem in stoffen; die hemelsche bloemen, de hemelvreugde; bloemen lesen, verbloemende uitdrukking voor mijn gevoeg doen. 2) bloesem. 3) het beste van iets; ook bloem der bloemen: a) een voortreffelijke persoonlijkheid; iemand op wie men trots is; Bloeme van ridderschape, van kerstenhede. b) de schoonste plaatsen uit een schrijver; der naturen, der historin bloemen, schoonheden uit het boek der natuur, der geschiedenis. c) bloemmeel. d) quintessens. 4) bloei der jeugd, toppunt van roem, eer. 5) de maandstonden der vrouw. 6) een gezwel.
Bloemenacker, bloemacker, znw. m. Bloembed.
Bloemenhoet, znw. m. Bloemkrans.
Bloemich, bnw. Vol bloemen.
Bloemleser, znw. m. Bloemenplukker, hij die kransen vlecht.
Bloesem, bloesam, bloesen, blossen, znw. m. en vr. 1) Bloesem. 2) bloedverwantschap.
Bloester, znw. m. Notendop.
Bloet, bloot, bloyt, znw. m. 1) Bloed; dat selve bloet selve walt, het bloed kruipt waar het niet gaan kan; bloet laten ter adere, bloet laten, laten, laten, vgl. b1oet 1aten; bloet ende sweet sweren, zweren bij het zweet en bloed van Christus; bloet ter camere gaan, bloeddiarree hebben; uut heten bloede, in een vlaag van drift; met coelen bloede, in koelen bloede. 2) gelaatskleur, vgl. b1ie; sijn bloet verhalen, blozen: sijn bloet verwandelen, bleek worden. 3) geslacht, familie; maagschap, bloedverwantschap; adellijk of vorstelijk bloed; heren van den bloede, verwanten van de keizer; na bloet, een na verwant. 4) persoon, mens. 5) lijfstraffelijke rechtspleging; clerc (schriver) van den bloede, griffier van een college voor lijfstraffelijke rechtspleging; over bloet sitten, terecht zitten of recht spreken in criminele zaken.
Bloetachtich, bloetechtich, bnw. Bloedig, bloedrood.
Bloetacker, znw. o. Akker des bloeds (N. T.).
Bloetader, znw. vr. Ader.
Bloetdadich, bnw. Bloeddorstig, bloedgierig.
Bloetdorstich, Bloetdronken, bnw. Bloeddorstig.
Bloetevel, znw. o. Bloedvloeiing, een vrouwenziekte. Vgl. bloetsocht.
Bloetganc, znw. m. Buikloop, dysenterie.
Bloetgierich, bloetgerich, bnw. Bloedgierig.
Bloetijl, znw. m. Bloedzuiger.
Bloetcole, znw. vr. Rode kool (?).
Bloetlake, znw. vr. Bloedzuiger.
Bloetlaten, zw. ww. tr. Laten, de geneeskundige bewerking.
Bloetlater, znw. m. Chirurgijn, later; vr. bloetlaterse, bloetlatige, laatster.
Bloetlatinge, znw. vr. Lating.
B1oet1au, bloetlaeu, bnw. Bloedlauw.
Bloetlekinge, znw. vr. Bloedvloeiing.
Bloetloop, znw. m. Bloedstorting.
Bloetpekel, bloetpeeckel, znw. m. Bloedpekel, de eigen pekel van de haring.
Bloetrasten, znw. o. Hetzelfde als b1oetreisen.
Bloetreise, bloetrese, bloetreisen, bloetreest, znw. vr. Een bloedende wond of schram.
Bloetreisen, bloetrisen, zw. ww. tr. Iemands bloed storten of doen vloeien, iemand een ‘bloetreise,’ toebrengen; ook als znw. (zie het volgende woord).
Bloetreisinge, bloetresinge, znw. vr. Bloedstorting, het toebrengen van een bloedige wond of schram.
Bloetrenne, bloetrinne, znw. vr. Bloedige wond, bloedstorting.
Bloetrespen, zw. ww. tr. Hetzelfde als b1oetreisen.
Bloetrise, bloetrijs, znw. vr. Hetzelfde als bloetreise.
Bloetrissene, Bloetritse, znw. vr. Hetzelfde.
Bloetronninge, znw. vr. Bloedstorting.
Bloetroot, bloederoot, bnw. Bloedrood.
Bloetroven, zw. ww. tr. Hetzelfde als b1oetreisen.
Bloetsel, bloitsel, znw. o. Geslacht, afkomst.
Bloetseiken, bloetseken, zw. ww. intr. als znw. Bloedwateren, bloedurine.
Bloetsiecte, znw. vr. Hetzelfde als bloetsucht.
Bloetsipende, deelw. bnw. Waaruit bloed druppelt (een wond).
Bloetspore, znw. vr. Bloedspoor.
Bloetspuwinge, znw. vr.
Bloetsteen, znw. m. Bloedsteen, een rode edelsteen, hematiet.
Bloetstorter, znw. m. Bloedvergieter.
Bloetstortinge, znw. vr. Bloedstorting.
Bloetsucht, bloetsocht, znw. vr. 1) Hetzelfde als b1oeteve1. 2) bloeddiarree, dysenterie.
Bloetsuchtich, bnw. Aan ‘bloedzucht’blijdende.
Bloetsuger, znw. m. Bloedzuiger.
Bloetsuper, znw. m. Bloedgierige.
Bloetswere, znw. vr. Bloedzweer.
Bloetvaruwich, bloetvarwich, bnw. Bloedkleurig, bloederig.
Bloetvoget, bloetvoocht, bloetvoicht, znw. m. Voogd, gekozen uit de bloedverwanten van een minderjarige.
Bloetwakele, znw. vr. (?). Bloedzweer.
Bloetwal, znw. m. Naam van een ziekelijk verschijnsel, bloetwal in daensichte.’
Bloetwonde, znw. vr. Bloedige wonde.
Bloetwonden, zw. ww. tr. Zwaar verwonden.
Bloetwondinge, znw. vr. Verwonding ten bloede toe.
Bloc, bluc, znw. m. 1) Blok, stok, een werktuig waarin men de benen der misdadigers sloot. 2) een kist; offerblok, doodkist. 3) balk, boomstam, tronk, stronk, blok hout; bloc des booms. 4) een door een gracht of heining afgesloten akker. 5) klomp, holsblok. 6) blok, van metaal, klomp. 7) een bijgebouw, schuur, aan een ander huis gebouwd. 8) een bepaalde hoeveelheid van sommige waren; van hout, stapel.
Blocachtich, bnw. Als een blok, kort en dik.
Blocdeel, znw. o. Blok hout, eiken blokje.
Blokemaker, znw. m. Doodkistenmaker.
Bloken, zw. ww. tr. Kisten, (een lijk) in een kist leggen.
Bloken, zw. ww. intr. Blaffen.
Blokinge, znw. vr. Geblaf.
Blochuus, znw. o. 1) Het huis met het ‘bloc,’ gevangenhuis. 2) blokhuis, versterkingswerk.
Blockeel, znw. o. Hetzelfde als b1ocket.
Blocken, zw. ww. I. Trans. 1) Verminken. 1) in blok of stok sluiten, nl. misdadigers. 3) bevestigen. II. Intr. Blocken op, sluiten of grenzen, belenden aan (een land). Vgl. bloc, 4).
Blockerbort, blockerboort, znw. o. Naam van een bepaalde soort van planken.
Blocket, znw. o. Klein vierkant stuk hout, dat men in een muur metselt om er een kram, duimijzer enz. in te slaan.
Blocketten, zw. ww. tr. Van 㢬ockettenӠvoorzien.
Blockiste, znw. vr. Sluitkist, gesloten kist.
Blocloot, znw. o. Lood aan blokken in de handel gebracht. Vgl. ro11oot.
Blocmaker, znw. m. Klompenmaker.
Blocmeester, znw. m. Benaming van een ambtenaar in sommige steden, te vergelijken met de wijkmeester.
Blocmuur, znw. vr. Stevige of dikke muur of muurwerk.
Blocschrage, znw. vr. Een bepaalde soort van schragen of drievoeten.
Blocschrine, blocschrien, znw. o. Sluitkast, gesloten kast.
Blocslot, znw. o. Een groot hangslot.
B1ocslotel, znw. m. Een sleutel van een ‘blokslot.’
Bloctin, bloctinne, znw. o. Tin aan blokken.
Blocwagen, znw. m. Naam van een voertuig.
Blocwere, blocweer, znw. vr. Een zekere hoeveelheid bij elkander behorend land.
Blonden, zw. ww. intr. Blond of geel worden, een gele plek krijgen door een toegebrachte slag.
Blondicheit, znw. vr. Blondheid.
Blonc, bnw. 1) Stomp, niet scherp; stomp van hoeken. 2) plomp, dom.
Blonken, zw. ww. intr. Afstompen, stomp worden.
Blont, bnw. 1) Blond; geel; gelu blont; ook: peper en zoutkleurig, grijsachtig; perde van blonden hare; van een gekneusde plek; vgl. blonden; blont ende blau werden. 2) troebel, van water. 3) vaal, rossig.
Blontachtich, blontechtich, bnw. Een weinig ‘blond.’
Blontvaruwich, blontvarwich, bnw. Blondkleurig.
Bloot, bnw. 1) Bloot, ongedekt: a) zonder kleren, naakt; als znw., een blote plek. b) zonder veren of haar, kaal. c) ongedekt, zonder tafellaken. d) ongezadeld. e) bloot, kaal, zonder middelen. f) zonder schede, bloot, ontbloot, van een zwaard. g) ongewapend; als znw., een ongewapende plek; een bloote slaen, op dat bloote slaen, iemand op een ongewapende plek, in zijn zwakke zijde, aantasten; geen eer met iets inleggen; nutteloos werk doen; aan het kortste eind trekken, zich in zijn hoop bedrogen zien; des (van iet) bloot slaen, hetzelfde; bloot werpen, bedrogen uitkomen. 2) bekend, openbaar. 3) open, vlak; die blote see. 4) kaal, behoeftig; die blote, de armen, tegenover die goede mannen; arm aan, zonder (met de genitief of van); enen (van) ere dinc bloot maken, iemand van iets beroven. 5) rein, eenvoudig; slechts; een bloot niet, een louter of puur niet; dat blote lijf ontdragen, niets dan het leven redden. 6) duidelijk, eenvoudig. 7) blote side, van een muntstuk, de zijde waarop de waarde staat aangegeven, tegenover cruusside. II. Bijw. 1) Klaarblijkelijk. 2) onomwonden, bij ww. van zeggen, 3) slechts.
Blootheit, znw. vr. Flauwhartigheid, lafheid.
Blootheit, znw. vr. Blootheid, naaktheid.
Blootshovets, bijw. uitdrukking. Blootshoofds.
Blootvoetich, bnw. Barrevoets.
Blose, bnw. Blozend van gelaat.
Blosen, bluesen, zw. ww. intr. 1) Blozen. 2) bloeien. 3) rood worden, een rode plek krijgen door een toegebrachte slag.
Blote, znw. vr. Een schapenvacht, waar de wol af geschoren is.
Blotelike, bijw. Blootelijk, eenvoudig.
Bloten, zw. ww. I. Trans. 1) Ontbloten; openbaren, blootleggen, beroven; een rivier van water beroven. 2) ontdoen, verlossen. 3) de vruchten van een land inzamelen. 4) verwoesten, in een slechte toestand brengen; breken noch bloten. II. Intr. 1) Uitvallen, van het haar. 2) vervallen.
Bloter, znw. m. Bewerker of gebruiker van een land.
Blotinge, bluetinge, znw. vr. 1) Pacht. 2) inkomen.
Blotten, zw. ww. tr. Plukken, het haar uit iets trekken.
Blouwel, blauwel, bluwel, znw. m. Een werktuig om te slaan, te stampen of te kloppen; een houten hamer, stamper.
Blouwen, blauwen, bluwen, bliewen, st. ww. tr. Ranselen, afrossen.
Bluffen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen.
Blucken, zw. ww. tr. Plukken, beroven.
Blusschen, blesschen, zw. ww. I. Trans. 1) Blussen, vuur en licht. 2) lessen. 3) stelpen, te niet doen; armoede, schult, een gebrec, enen twist lesschen. II. Intr. 1) Uitgaan, uitgedoofd worden. 2) gelest worden, overgaan, van dorst.
Blusscher, znw. m. 1) Domper. 2) hij die iets blust (een vuur) of stelpt, doet ophouden of te niet doet.
Blusschinge, blesschinge, znw. vr. 1) Blussing, van vuur. 2) lessing, van dorst. 3) het stelpen van iets, het doen ophouden van iets.
Blutse, znw. vr. Blaar, buil.
Blutsen, zw. ww. tr. Slaan, kloppen.
Blutte, znw. m. Domoor, botterik.
Bo. Zie ba en bu; ba noch bo spreken.
Bobaert, znw. m.; den bobaert met enen maken, iemand om de tuin leiden.
Bobbe, znw. Blaar, buil.
Bobbel, bubbel, znw. m. 1 Bobbel, waterblaas; waterstraal; plaats waar het water uit de grond borrelt. 2) blaar, buil.
Bobbijn, znw. m. Hetzelfde als baubijn. Baviaan.
Boch, znw. m. Bluf.
Bochuus, botseus, bootseus, bnw. Bultig, gebocheld.
Bode, znw. m. Verkleinwoord, bodekijn, bodeken. 1) Bode, afgezant, boodschapper, de persoon die de ene of andere zending verricht; ml. ook van een vrouw; goet bode sijn ere dinc, een opdracht doen slagen door de wijze waarop men haar voordraagt; sonder bode, in persoon; selve bode sijn, iets in persoon behandelen; afgevaardigde; seker, gewis, gewaer bode, gevolmachtigde; gewaerde bode, machtbode, gemachtigde, gerechtsbode; der stat bode, de persoon, die een bevel van een overheidspersoon overbrengt, hij die iemand dagvaardt; der scepen gesworen bode; gesworen bode (te Utrecht waarschijnlijk hetzelfde als des schouten cnape, schoutendienaar, diender); bode Gods, engel. 2) knecht; dienstbode; Gods bode, Ons Heren
bode, man Gods. Bodekijn.
Bode, znw. vr. Tijding; in recht, dagvaarding, oproeping om voor het gerecht of een regeringscollege te verschijnen.
Bodeambocht, boodambocht, znw. o. Bode-ambt.
Bodebrief, znw. m. De door een gemachtigde getoonde stukken.
Bodecovel, znw. vr. Kapmantel voor een bode.
Bodel, znw. m. Gerechtsbode; beul.
Bodelen, zw. ww. tr. Mishandelen; doorsteken; dorebodelen, zenuwen of pezen der paarden doorsnijden.
Bodelinc, bolinc, bouwelinc, znw. m. 1) Darmen, ingewanden. 2) worst.
Bodem, bodom, bodum, boden, boom, znw. m. 1) Bodem, grondlaag, ook: zolder; vol van bodem tot bodem, vol van de bodem van een vat tot boven aan toe; grond; gront ende bodem; bodem ende boort, van land; te bodem gaen, ondergaan, van de zon. 2) grondgebied. 3) bodem of het onderste van een wond. 4) buik van een geslacht dier.
Bodem, bodene, znw. m. Vat, ton.
Bodembrief, znw. m. Bodemerijbrief, akte van bodemerij op een schip of op de lading.
Bodemen, bomen, zw. ww. intr. Geld schieten op een schip.
Bodemgelt, znw. o. 1) Inkomend recht op bier. 2) op bodemerij geschoten geld.
Bodemloos, bnw. 1) Bodemloos, zonder bodem. 2) grondeloos, met het bijdenkbeeld van onverzadelijk.
Boden, zw. ww. tr. 1) Dagvaarden. 2) uitnodigen.
Bodenbroot, boombroot, znw. o. Het loon voor het brengen van een goede tijding, drinkgeld, fooi.
Bodengelt, bodegelt, Bodeloon, znw. o. Bodeloon, de bezoldiging van een bode of afgevaardigde.
Boderoede, znw. vr. Het kenteken van de bode, zijn staf.
Bodinge, znw. vr. 1) Opontbod; dagvaarding, 2) de terechtzitting zelf.
Boe, tusschenw. Ach ! Och Heer !; boe no ba, zie ba.
Boech, znw. o. De (voor)schenkel van dieren.
Boech, znw. m. Boeg van een schip.
Boechline, znw. vr. Boeglijn, de voorste der kabels waarmee men een schip meert.
Boede, bode, buede, znw. m. Een klein huisje; kraam, tent, loods, vat.
Boedeker, bodeker, znw. m. (oostmnl.). Kuiper.
Boedel, znw. m. en o. 1) Huis en hof, grondbezit; gewijzigd tot: bezit in roerende goederen; meestal: een vermogen. 2) boedeling, uitzet.
Boedelaer, boellaer, znw. m. Boedelhouder.
Boedcedule, boedcedele, znw. vr. Inventaris van een boedel, overgelegd door een ‘boedelberde.’
Boedeldinc, boeldeldinc, boedeldinge, znw. o. Een proces over iemands nalatenschap.
Boedeleet, boeleleet, znw. m. Een eed ten gevolge van een boedelscheiding opgelegd, de eed waarmede de ‘boedelherde’ de waarheid der boeedelcedele ‘bezweert.
Boedelen, zw. ww. tr. Uitboedelen; vgl. ongeboede1t.
Boedelgave, boelgave, boelgaef, znw. vr. Huwelijksgift, uitzet.
Boedelgoot, bodelgoot, buedelgoot, znw. o. Goed tot iemands uitzet behorende.
Boedelherde, bodelherde, boedelherder, znw. m. Boedelbewaarder, bewaker, ‘boedelhouder.’ zie het volgende woord.
Boedelhouder, boelhouder, znw. m. Hij aan wie de bewaking van de boedel toevertrouwd is, hij die in het bezit er an blijft totdat de boedel onder de erfgenamen is verdeeld.
Boedelhuus, boelhuus, boelhuys, znw. o. Verkoping van roerende goederen in een sterfhuis, boelhuis.
Boedelinge, bodelinge, boedelinge, boelinge, buelinge, znw. vr. Uitkering uit de boedel, bosdeling.
Boedelrecht, boelrecht, znw. o. Het voor een boedel geldende recht.
Boedelvervolger, znw. m. Hij die tot boedelscheiding aanspreekt, die recht op het geheel of een gedeelte van de boedel beweert te hebben.
Boedestede, znw. vr. Plaats voor het opslaan van een tent of kraam.
Boef, boeve, bouve, znw. m. 1) Knaap, dienaar; verkleinwoord, boefkijn. 2) boef, vlegel.
Boefgelt, znw. m. Geld met dobbelen of andere verboden spelen gewonnen.
Boefclocke, boeveclocke, boveclocke, znw. vr. Avondklok, poortklok, de tijd wanneer de stadspoorten gesloten worden.
Boeflijc, bovelijc, boevelijc, boeflijc, bofelijc, bnw. Schandelijk, snood. Boeflike, bijw.
Boefspel, boefspul, znw. o. Dobbelarij.
Boefte, boufte, znw. vr. Behoefte.
Boege, boegie, boesge (oud Frans bouge), znw. Reiszak.
Boeget, bouget, bousiet (bousjet), znw. m. Hetzelfde.
Boegetmaker, znw. m. Tasmaker.
Boeye, boye, boey, znw. vr. Boei, keten.
Boeye, boye, boey, znw. vr. Boei, scheepsterm.
Boeyen, boyen, zw. ww. tr. In boeien slaan.
Boeyen, boyen, zw. ww. tr. Het scheepsboord met planken ophogen.
Boeyer, boyer, znw. m. Een klein soort van koopvaardijschip.
Boeyinge, znw. vr. Ophoging van het scheepsboord.
Boeikjin, znw. o. Schuitje (boeier?).
Boeyline, boyline, znw. vr. Boei-touw, boei-lijn.
Boeyspiker, boyspiker, znw. m. Een soort van spijkers van een bepaalde grootte.
Boeyten, boyten, zw. ww. intr. Zie buten, ww.; pairten of boyten.
Boec, bouc, booc, buec, znw. m. en o. 1) Boek; verkleinwoord, boecskijn, boekelkijn; de bijbel; boec des levens. 2) ambtelijk stuk, akte; bieden, panden, afhalen metten boeke, iemand dagvaarden, panden of door panden iets afnemen met het register, waarin de eis aangetekend is. 3) boek papier.
Boec, znw. m. Bok, het dier.
Boec, boic, znw. m. Beukennoot.
Boecbeterer, boecbeterre, znw. m. Hij die boeken opknapt.
Boecbewarer, boekenbewarer, boecbewaerre, znw m. Boekbewaarder, in een klooster. In een vrouwenklooster is dit een boecbewaerster.
Boecbinder, boucbinder, znw. m. Boekbinder.
Boecblat, znw. o. Boekblad.
Boecbret, znw. o. Boekenplank.
Boeke, boec, boke, znw. vr. Beukenboom. Fagus, ook boek.
Boekel, buekel, znw. m. Teken, voorteken.
Boekelijc, bokelijc, bnw. Uit boeken verkregen.
Boekelijc, bnw.; boekelijc cracht, de kracht van een voorteken hebbende.
Boeken, zw. ww. tr.; ook boekenen. Te boek stellen, door inschrijving in een anders vermogen overbrengen; misschien ook: legateren.
Boekenboom, znw. m. Beukenboom.
Boekeren, boekeeren, bokeeren, zw. ww. tr. Boeken.
Boechouder, bouchouder, znw. m. 1) Hij die de boeken van de ene of andere vereniging bewaart en bijhoudt. 2) bankier, kashouder.
Boekijn, boeken, bouken, bueken, bnw. Beuken, van beukenhout.
Boekinge, znw. vr. Inschrijving; de handeling van het boeken; het geboekte.
Boeckas, znw. vr. Boekenkast.
Boecpant, znw. m. Een pand, bestaande in een boek, een als onderpand gegeven boek (?).
Boecsac, znw. m. Een tas om een gebeden- of getijboek in te dragen.
Boecschriver, boucschriver, znw. m. Schrijver.
Boecstave, boucstave, boecstaef, znw. m. Letter, letterteken.
Boecstavelijc, bnw. Letterlijk, schriftelijk.
Boecstaven, zw. ww. tr. 1) Spellen. 2) verkondigen.
Boecstede, znw. vr. Librije, bibliotheek.
Boecstede, znw. vr. Plaats waar beuken zijn.
Boecvercoper, znw. m. Boekverkoper.
Boecversierer, boecversierre, znw. m. Hij die boeken versiert (illustreert), verluchter.
Boecverwarer, boecverwaerre, znw. m. Boekbewaarder.
Boecwarer, boecwaerre (vr. boecwaerster), znw. m. Hetzelfde.
Boecweit, znw. m. Boekweit; boecweitslant, boecwetenmeel. Fagopyrum.
Boele, boel, boile, znw. m. 1) Naam voor de naaste verwanten, volle en halve broeders, zwagers (oostmnl.). 2) geliefde (ook ml. van een vrouw); ook van geestelijke betrekkingen. 3) minnaar, minnares.
Boelen, bolen, zw. ww. intr. Blaffen, van een hond; loeien, als een stier.
Boelen, boilen, Boeleren, zw. ww. intr. Boeleren. Boelerie.
Boelenbedde, znw. o. Gemeenschap buiten echt.
Boeler, boelre, znw. m. Vrijer; minnaar, boeleerder.
Boelschap, znw. vr. Liefdebetrekking, vooral ongeoorloofde.
Boelslach, bolslach, znw. m. Waarschijnlijk een slag waardoor iemand een bult of buil bekomt. Vgl. buulslach en buulslagen.
Boene, boen, znw. m. en o. Zoldering, zolder, verhoogde vloer; boenenmaker. Ook: kastje, bun (op een schip).
Boenen, zw. ww. tr. Schuren, boenen.
Boer, znw. o. Teken, spoor.
Boer, znw. o. of m. Een standje, getier om iemand uit te jouwen, het plegen van verzet. Vgl. bore.
Boerde, buerde, borde, bourde, boert, buerte, znw. vr. 1) Spiegelgevecht, steekspel. 2) klucht, grap; in boerden, voor de grap; sine boerde, hebben met, ergens een grapje van maken. 3) een verdicht verhaal. 4) verzinsel, leugen, bedrog.
Boerdelijc, boertelijc, bnw. 1) Een boerdelijc spel, een steekspel. 2) schertsend, speels. 3) schertsend, grappig. 4) leugenachtig, verzonnen.
Boerdemaker, boertemaker, znw. m. Grappenmaker.
Boerdement, znw. o. Klucht(spel).
Boerden, buerden, boerten, zw. ww. intr. Schertsen.
Boerder, buerder, boerter, znw. vr. 1) Vechter. 2) grappenmaker; hij die iets uitdenkt of verzint. 3) romanschrijver.
Boerderen, bourderen, borderen, zw. ww. intr. 1) Een steekspel houden. 2) schertsen met iemand; zich met iemand vermaken; met iemand spotten, zich ten koste van iemand vermaken; als znw., scherts; met enen boerderen houden, zich met iemand vermaken, 3) verhalen uitdenken, schrijven; als znw., het opstellen of schrijven daarvan. II. Trans. Bespotten, een loopje met iemand nemen.
Boerderer, bourdeerre, znw. m. 1) Grappenmaker. 2) romandichter.
Boerderich, boerdeerich, bnw. Spotachtig, spotzuchtig.
Boerderse, znw. vr. Het vr. van boerder.
Boerdich, buerdich, bnw. Grappig.
Boerdinge, boertinge, znw. vr. Scherts, spel.
Boerel, borel, znw. m. Mand.
Boeren, boren, zw. ww. tr. Iemand een standje maken, iemand aanvallen; zich feitelijk tegen iemand verzetten. Vgl. boreenboren.
Boerman, znw. m. Boer.
Boersch, bnw. Boers; als znw., gecleet op sijn boersche.
Boesom, bosem, buesem, boesen, znw. en vr. 1) Boezem, ook als scheepsterm. 2) familiebetrekking; ook: de bloedverwanten. 3) boedel; in gemenen (gemeenre) boesem bliven sitten.
Boesemen, zw. ww. intr. Een uitweg vinden, gelegenheid hebben om zich te ontlasten.
Boesemgat, Boesemsplit, znw. o. Split in een kledingstuk.
Boet, znw. m. en vr. 1) Schadeloosstelling, boete. 2) verbetering, herstel; boet doen, verbeteren; van enen schake boet doen, de gevolgen van het schaakzetten herstellen door de koning te dekken.
Boet, znw. Einde.
Boetachtich, bnw. Boetschuldig.
Boete, buete, bote, znw. vr. 1) Verbetering, genezing; enen boete doen, iemand genezen; vergeving van zonden; kwijtschelding, van een straf; van een persoon gezegd, hij die genezing aanbrengt. 2) baat, voordeel. 3) goedmaking van een misdrijf, boetstraf, een aan de rechter te betalen som; boete of ban; te boeten sitten, op boete zitten; in boete(n) gaen, in boeten staen, schadeloosstelling geven voor iets. 4) geneesmiddel, middel, voorbehoedmiddel, tegengif. 5) tovermiddel, toverij.
Boetement, znw. o. Boete.
Boeten, boten, bueten, zw. ww. I. Trans. 1) Beteren, repareren; den schaec boeten, een stand waarin men schaak staat beteren, zich dekken. 2) stillen, bevredigen. 3) schadeloosstelling geven voor iets. 4) als boete verbeuren; verliezen. 5) betoveren. 6) lubben, ontmannen. II. Intr. Toveren, waarzeggen.
Boeten, bueten, zw. ww. tr. Aanleggen, vuur.
Boeter, boeteer, znw. m. 1) Hersteller, vgl. o. a. ketelboeter. 2) waarzegger, wichelaar, tovenaar.
Boetersche, znw. vr. Toveres, wichelaarster.
Boetgadinc, boutgadinc, boetgodinc, boetgedinc, boetgedinge, znw. o. Een bodinc’ of ‘boetdinc’ dat is, een landschapsgericht, waarin over boeten in criminele zaken wordt recht gesproken.
Boethout, znw. o. Brandhout(?).
Boetich, bnw. Tot boete verplicht.
Boetinge, znw. vr. Toverij, wichelarij.
Boetloos, bnw. Zonder boete.
Boetpenninc, znw. m. Emolument van de gerechtsbode.
Boetschoudich, boetschuldich, bnw. Tot het betalen van een boete veroordeeld of verplicht.
Boetse, znw. vr. Puist, buil.
Boetwerdich, bnw. Hetzelfde als boetschoudich.
Boeven, boven, zw. ww. I. Intr. Het leven leiden van een boef of lichtmis; ondeugend zijn. II. Intr. Iemand voor boef uitschelden.
Boeverie, boverie, buverie, znw. vr. 1) Het wezen of de daden van een boef, schelmerij; kwajongensstreken; ontucht. 2) dobbelpartij; in deze zin ook boeveriespel.
Boevich, bnw. Schandelijk, gemeen.
Boevinne, znw. vr. Ontuchtige vrouw.
Bofet, bofit, bofit, befit, bavit, znw. o. Buffet.
Boffe, buffe, bof, buf, znw. m. 1) Dik gezicht; buffen maken, de wangen opblazen. 2) slag, klap. 3) smak. 4) verbreking van een koop.
Boffen, buffen, zw. ww. intr. 1) Zich opblazen; bluffen. 2) een koop verbreken.
Boffer, znw. m. Bluffer.
Bogaert, znw. m. Boomgaard.
Bogaert, znw. m. Zie bagaert.
Bogage, znw. vr. Bagage.
Boge, booch, znw. m. 1) Boog, het schietwerktuig; verkleinwoord, bogeskijn, boochskijn; den boge spannen; vgl. boochspanninge. 2) boog, gewelf, onder een brug; ook als woonplaats. 3) boogschutter.
Bogehout, znw. o. Hout voor een boog.
Bogecoker, znw. m. Koker voor een boog.
Bogel, buegel, znw. m. Beugel, ijzeren ring; verkleinwoord, bogelkijn, bogelken.
Bogelen, buegelen, beugelen, zw. ww. intr. Een soort van kolfspel; ook bogelslaen geheten.
Bogelijc, bnw. Buigzaam; teer. Bogelijcheit.
Bogeliser, znw. o. Beugelijzer.
Bogemaker, boochmaker, znw. m. Boogmaker.
Bogen, bougen, zw. ww. I. Trans. 1) Doen buigen, een voorwerp; krommen, zijn rug. 2) neerbuigen, het gemoed. 3) neigen, gunstig voor zich stemmen. 4) onderwerpen, vernederen. 5) neerhalen, ter neder werpen, een muur. 6) dresseren, een vogel; de aard wijzigen, van een mens. 7) sine hande te hem waert bogen, de handen aan zichzelf slaan. 8) ruilen (nederr.). II. Intr. 1 Buigen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) overhellen; een bepaalde, ook: een andere, richting nemen; neiging gevoelen, zich neerbuigen tot iemand of iets, zich zetten tot iets (met te). 3) afwijken van zijn plicht. III. Wederk. 1) Zich buigen. 2) overhellen, zich zetten tot (met te).
Bogen, zw. ww. intr. Zich beroemen.
Bogenaer, znw. m. Boogschutter.
Bogeschote, bogenschote, znw. m. en vr.; boogschoot, boogschot, znw. o. 1) Boogschot; een boogschot afstand. 2) pijl.
Bogestede, bogenstede, Bogestelle, bogenstelle, znw. vr. Gewelf dat als woonplaats verhuurd werd.
Bogeverwarer, bogenverwarer, bogenverwaerre, znw. m. Opzichter over de bogen in een leger.
Boginge, znw. vr. Buiging, kromming.
Bohorderen, zw. ww. intr. Een spiegelgevecht of steekspel houden.
Boy, bijw.; het hevet mi boy, ik heb het land; iets is mij onverschillig; hem boy maken, zich ergeren.
Boy, znw. m. Hetzelfde als bode.
Boc, buc, znw. m. Bok, het dier; verkleinwoord, bocskijn; samenstelling; bocsbloet, boxbloet; bocsbloet, bucsgalle; bocshaer, buxhaer; bocshoren, bucshorn; bocvel; bocsbone, lupine, bockenroet, bokkenvet.
Boc, znw. m. Bok, ondiep vaartuig.
Bokel, buckel, znw. m. 1) Een verhoging in het midden van het schild, knop; ook: een verhevenheid op andere voorwerpen; gesp, als haarversiersel e.a.
Bokelare, buekelare, boekelare, znw. m. en vr. Beukelaar, schild (met een bokel). Verkleinwoord, bokelaerkijn, bokelerken.
Bokemole, znw. vr. Beukmolen, stampmolen.
Boken, zw. ww. tr. Beuken, slaan, kloppen.
Bokengelt, znw. o. Bakengeld. Vgl. bokijn.
Boker, znw. m. Een werktuig om vlas, koren enz. te dorsen; beuker, stamper.
Bokijn, boekijn, boken, znw. o. 1) Teken, baak, signaal. Vgl. bokenge1t. 2) teken, voorteken, zowel door wonderverschijningen als door dromen der mens geopenbaard. 3) monster. 4) voorbeeld.
Bockijn, bocken, bnw. Van een bok, bokken-; bockenroete, bockenruete, bokkenvet.
Bocraen, bocrael, boucraen, bolcraen, bockerael, bokerael, znw. m. Een uit geitenhaar geweven stof, een fijne stof; bocraenvaruwer, bocraenvaerwer.
Bocranen, bocralen, bnw. Van becraen.’
Bocsbloet, e. a. woorden met bocs-. Zie bij boc.
Bocsch, bucsch, bnw. Van een bok, bokken-.
Bocshorn, boxhorn, buxhorn, bocshoren, znw. m. Bokking.
Bol, bnw. 1) Bol, min of meer opgeblazen. 2) los, niet vast of stevig, ondicht; bol lant. 3) zeldzaam.
Bolachtich, bnw. Bolachtig, ondicht.
Boldavit, znw. o. (?). Zeildoek, boldavit.
Bolderen, bulderen, zw. ww. intr. Bulderen, razen.
Bolderich, bnw. Rumoerig.
Bolderinge, bulderinge, znw. vr. Gebulder, lawaai.
Bolersen, bolaersen, zw. ww. intr. Hals over kop op de grond rollen.
Bolst, znw. o. Afgesproken teken, wachtwoord.
Bolge, znw. vr. Lederen zak. Vgl. boege.
Bolgen, zw. ww. tr. Vertoornen. Vgl. be1gen.
Bolgenheit, Bolgenschap, znw. vr. Verbolgenheid, kwaadwilligheid.
Bolie, znw. vr. Huisraad.
Bole, bollic, bulc, znw. m. Een soort schelvis.
Bolken, zw. ww. intr. Bulken, loeien.
Bollaert, znw. m. Gerechtsbode, beul.
Bollaert, znw. m. Windbuil, pocher, zwetser.
Bolle, bol, znw. m. 1) Bol, bolrond voorwerp; bolvormig gebakken brood; langwerpig ronde bal; ijzeren of loden bal, als wapen gebezigd; van het hoofd; van de buik; verkleinwoord, bollekijn, buikje. 2) blaas, blaar; verkleinwoord, bollekijn. 3) boomtronk. 4) knot of knoop in het vlas (nederr.).
Bolle, znw. vr. Naam van een plant, wilde haver(?).
Bollebaken, znw. o. Een soort van baak, boei.
Bolleboge, znw. m. Een soort van boog.
Bollement, znw. o. Hoofd.
Bolletkijn, boldetkijn, bolnettekijn, znw. o. Mutsje, kalotje. Vgl. bonette.
Bollich, bnw. Bol, pafferig.
Bolric, belleric, belric, znw. o. Bolderik, een plant. Agrostemma.
Bolster, bulster, znw. m. 1) Kaf, zaadstro. 2) bulster, strozak; een bos stro. 3) bolster, bast van een noot. Vgl. bouster.
Bolwerc, bollewerc, znw. o. 1) Bolwerk, borstwering. 2) zeedijk.
Bolwerken, zw. ww. tr. Met bolwerken versterken.
Bombaerde, bombare, znw. vr. 1) Werktuig om stenen te slingeren; later een soort van kanon. 2) een muziekwerktuig, een soort van hobo.
Bombaerdesteen, bombaersteen, znw. m. Een grote steen om uit een ‘bombaerde ‘te slingeren.
Bombaerdier, znw. m. Kanonnier, hij die een.’bombaerde ‘bedient.
Bomen, bnw. Van een boom, boom-.
Bomen, boomen, zw. ww. tr. Garen aan de weversboom brengen. Vgl. boom.
Bommekijn, znw. o. Vaatje.
Bommelgat, znw. o. Galmgat, van een toren.
Bommenaer, Bommer, Bomspeelre, bomspeulder, znw. m. Trommelslager. Zie bongenaer.
Bon, znw. o. en vr. (West-Fries). 1) Een gedeelte van een dijk dat men moet onderhouden, dijkvak, hoefslag. 2) deel van een stad, wijk, kluft.
Bondachtich, bundachtich, bnw. Bindend, verbindend, van kracht (oostmnl.).
Bondel, znw. m. Bundel, bos; verkleinwoord, bondelkijn.
Bonder, boenre, boender, bunder, buender, znw. o. Bunder.
Bondich, bundich, bnw. Bindend, geldig in recht.
Bondinc, znw. m. Bundel, bos.
Bondoneren, bandoneren, zw. ww. tr. Prijs geven, abandonneren.
Bone, boon, znw. vr. Boon; ook gebruikt bij stemmingen en verkiezingen; coninc van der bone, hij die bijvoorbeeld door een boon te vinden in zijn deel van een taart tot koning wordt verklaard (te Gent); niet ene bone, min dan ene bone, volstrekt niets.
Bone. Boene, znw. vr. Bonn, de stad.
Bonegroot, znw. o. (?). De grootte van een boon; een bonegroot driaclen (tegengif).
Bonelat, znw. vr. Stutlat voor bonen.
Bonen, boonen, zw. ww. intr. en tr. Met bonen stemmen of verkiezen.
Bonenfant, bonifant, znw. m. 1) Koorknaap. 2) vondeling.
Bonenmeel, znw. o. Bonenmeel.
Bonenspel, znw. o. Een spel dat met bonen gespeeld wordt of waarbij een boon getrokken wordt met Driekoningen.
Bonenstede, znw. vr. Plaats waar bonen groeien.
Bonepole, znw. vr. Peulvrucht.
Bonette, bonet, bonnet, znw. vr. 1) Hoed, muts; verkleinwoord, bonetkijn, vgl. bo11etkijn. 2) naam van een klein zeil (nederr.).
Bonettemaker, bonetmaker, znw. m. Vervaardiger van petten of mutsen.
Bongat, bondegat, bonnegat, znw. o. Bomgat.
Bonge, znw. vr. Bom, houten stop voor een vat.
Bonge, znw. vr. Trommel.
Bongelaer, znw. m. Hetzelfde als bongenaer.
Bongelersche, znw. vr. Een vrouw die de trommel slaat.
Bongemaker, znw. m. Trommelmaker.
Bongen, zw. ww. intr. De trommel slaan; ook als erotische term.
Bongenaer, bungener, znw. m. Trommelslager.
Bongenspeelre, bungenspeelre, znw. m. Hetzelfde.
Bonger, znw. m. Hetzelfde als bongenaer.
Bongersche, znw. vr. Hetzelfde als bonge1ersche.
Bongnet, znw. m. Beignet.
Boniger, znw. m. Bunsing.
Bonic, znw. m. (oostmnl.). Lading.
Bonke, bonc, znw. m. Been, ook: het kaakbeen.
Bonne, znw. vr. Uit bonde. Stop op een vat, deuvik; ene bonne boren in eenre vat, in erotische zin. Vgl. bonge.
Bonne, bunne, znw. Opgeslagen kraam of tent. Vgl. boene.
Bonnen, zw. ww. tr. Stoppen, eigenlijk met een ‘bonne, een einde maken aan iets.
Bonrie, bonry, znw. vr. Berrie, burrie.
Bonsch, Bontsch, bnw. Van Bonn (Bone, Boene); bon(t)sche mate; een Bonsche quarte Tiels biers.
Bonsinc, znw. m. Bunzing.
Bont, znw. m. en o. Bundel; verkleinwoord, bondekijn, bundekijn, bundeltje; dat bont van mirren, titel van mnl. mystieke werkjes.
Bont, bunt, bnw. 1) Veelkleurig. 2) bont, van bont gemaakt; bont ende grau; bonte mutse, dracht van bepaalde geestelijken, vooral kanunniken en diakenen. 3) innerlijk strijdig, inconsequent; ene redene bont, een vreemde zaak, een tegenstrijdigheid. 4) zwak, schemerig, van de ogen. 5) bont geven, verwondering of verontwaardiging opwekken.
Bont, znw. o. Pelswerk, bont; bont ende grau, bont, oorspronkelijk van het vel van dieren die deels effen grijs, deels wit en grijs zijn; bont dragen, bont ende grau dragen, teken van adellijke geboorte of verworven doctoraat; clein bont, het bont van kleine dieren, als: eekhorens, marters.
Bonthout, znw. o. Talhout.
Bonticheit, bunticheit, znw. vr. Bontheid, veelkleurigheid.
Bontmuts, znw. vr. Bonten muts.
Bontvoeder, bontvoder, bontvoderse, bontvoders, znw. o. Bonten voering.
Bontwerc, znw. o. Bont, bontwerk. Bontwerker.
Boochachtich, bnw. Gebogen.
Boochde, znw. vr. Buiging.
Boochline, znw. vr. Koord van een boog.
Boochsam, boochsaem, boochsom, bnw. Buigzaam, geschikt voor iets.
Boochspanninge, znw. vr. Het spannen van een boog, het mikken op iemand met pijl en boog.
Boom, znw. m. 1) Boom. Vgl. schaduweboom; in den boome, onder een boom (rechtszitting houden); der minnen boom, de linde. 2) sluitboom; het geld dat van waren als in- en uitvoerrecht geheven wordt ( boomgelt); der sieken boom, de sluitboom waarbij zij die in de stad kwamen, werden onderzocht of zij ook behept waren met een besmettelijke ziekte, vooral melaatsheid; paal, balk; boom van het kruis; waterboom, de sluitboom die een water afsluit. 3) stut, steunbalk. Zie ook boorboom. 4) disselboom. 5) ladderboom. 6) weversboom. 7) scheepsboom, boom. Vgl. sade1boom, beddeboom, poyboom.
Boomachtich, bnw. Boomrijk, voor boomgroei geschikt.
Boomacker, znw. m. Boomgaard.
Boomassche, znw. vr. Een soort van potas.
Boombernersdach, znw. m. Koppermaandag.
Boomfruut, boomfruyt, boomfroyt, znw. o. Boomvruchten.
Boomgaerder, boomgardre, znw. m. Tuinman.
Boomgaert, bomgaert, bongart, bogaert, boongaert, znw. m. 1) Bosschage, lusthof, warande; ook gezegd van Maria (‘den edelen bogaert, dat edel vatө; enes boomgaert vuul maken, iemands huwelijksbed schenden. Vgl. bij bosch. 2) boomgaard.
Boomgaertman, bogaertman, znw. m. Tuinman.
Boomgans, znw. m. Een soort van wilde eend.
Boomgelt, znw. o. Geld als in- of uitvoerrecht geheven.
Boomhooch, bnw. Zo hoog als een boom; bijw. op boomhoogte.
Boomhouder, znw. m. Hij die op de sluitboom te water past, havenmeester.
Boomhouwer, znw. m. Zadelboomhouwer, vervaardiger van de romp van zadels.
Boomolie, znw. m. Boomolie, olijfolie.
Boomrupse, znw. vr. Rups, boomrups.
Boomsluter, znw. vr. Boomsluiter, hij die de haven met de boom afsluit.
Boomte, znw. o. Geboomte.
Boomvrucht, bomevrucht, boomsvrucht, znw. vr. Boomvrucht.
Boomwolle, znw. vr. Boomwol. (katoen) Gossypium.
Boonacker, znw. m. Boonakker.
Boongripinge, znw. v. Loting met bonen.
Boonhof, znw. m. Hetzelfde als boonacker.
Boonlote, boonloot, znw. vr. en m. Loting met bonen, vooral bij magistraatsverkiezingen.
Boonmael, znw. o. Het maal gehouden bij gelegenheid der jaarlijkse magistraatsverkiezing, die met bonen geschiedde.
Boonmeel, znw. o. Meel van gedroogde bonen.
Boonmete, boonmet, znw. o. Boonakker.
Boonsaet, znw. o. Land met bonen bezaaid.
Boonschale, znw. vr. Bonenschil.
Boor, znw. vr. Boor.
Boorboom, znw. m. Hevel.
Boort, bort, bord, znw. m., vr. en o. 1) Boord, rand, van boorde te boorde, van de ene kant tot de andere; rand van de lippen; oeverstreek, boord, rand van een klok; die clocke aen n boort luden, slaen, kleppen; bodem ende boort, het gehele huis; eggen ende enden, bodem ende boort (een land met zijn -); oever. 2) boord of rand van een kledingstuk, versiersel. 3) scheepsboord; aent lager boort helden, de verkeerde kant uitgaan, de slechtste zijde kiezen; aen enes boort seilen, zich met iemand verenigen; over boort, uter boort weren; aen boort leggen, aanpakken, beginnen.
Boort, boert, buert, bort, znw. vr. 1) Geboorte. 2) afkomst. 3) nakomelingschap.
Boorte, boirte, borte, znw. vr. 1) Geboorte. 2) afstammelingen; blivende, blikende boorte, zie b1iken en b1iven; wettelike boorte, wettige kinderen.
Boorte, znw. vr. Beurt.
Boortich, bnw. Edelgeboren.
Boos, bose, bois, bnw. 1) Slecht, gering. 2) slecht, wat niet deugt. 3) dom. 4) zedelijk verdorven; als znw., die bosen, de bozen; die bose ende die schalke.
Boosachtich, bnw. 1) Beuzelachtig. 2) verdorven, kwaadwillig.
Boosachtichheit, znw. vr. Beuzelarij, beuzelachtigheid.
Boosheit, booshede, znw. vr. Boosheid, snoodheid.
Booslike, bijw. Op een slechte wijze.
Boosman, bootsman, znw. m. Bootsman.
Boosselbane, boselbane, znw. vr. Kegelbaan.
Boosselen, boselen, zw. ww. intr. Kegelen.
Boossen, bosen, zw. ww. intr. Hetzelfde.
Boosten, beoosten, bijw. Oostelijk, ten Oosten; voorz. met de datief, ten oosten van; boosterschelt, beoosterschelt.
Booswicht, znw. m. Booswicht, schelm.
Booswillich, bnw. Kwaadwillig.
Booswoorts, bnw. Brutaal, boosaardig.
Boot, znw. m. Boot; verkleinwoord, bootkijn, bootje. Vgl. beitel.
Boot, bote, znw. m. Ton.
Boothure, znw. vr. Huur voor een boot.
Bootschap, boodschap, bodschap, botschap, bodeschap, boosschap, bosschap, bosschep, bosschepe. 1) Zending, plechtige opdracht; enes bootschap doen, iemands woord doen, zijn belangen behartigen; ene bootschap dragen, een zending vervullen. 2) tijding. 3) aankondiging van de geboorte van Christus, Maria Boodschap.
Bootschapdrager, znw. m. Afgezant, apostel, bode; vr. bootschapdragerse, bodesschapdragerse, bodinschapdragerse.
Bootschappen, boodscahappen, bootschapen, bootschepen, zw. ww. tr. 1) Boodschappen. 2) aankondigen (iemands komst).
Bootschapper, bootschaper, znw. m. Boodschapper, verkondiger. Bootschapperse, bootschaperse.
Bootschappinge, bootschapinge, bootschepinge, znw. vr. Zending.
Bootse, boetse, znw. vr. 1) Bult, uitwas. Zie boetse. 2) uitstekende en begroeide punt van een rots. 3) type, patroon.
Bootse, znw. vr. Grap, scherts.
Bootsen, zw. ww. tr. Rond maken (nederr.).
Bootsenmaker, znw. m. Potsenmaker.
Bootsgeselle, znw. m. Bootsgezel, schepeling.
Borage, borade. znw. vr. Bernage, ossentong (plant). Borago.
Borbelen, zw. ww. intr. (Op)borrelen.
Borch, borech, boorch, burch, znw. vr., m. en o. I) Vlek, stad. 2) burcht; borge in Spaengen, luchtkastelen.
Borch, berch, znw. m. Gesneden zwijn, beer.
Borchbrugge, znw. vr. Slotbrug.
Borchdijc, znw. m. dijkvak waarvoor geborgd is, nl. dat het op de volgende schouw in orde zal zijn.
Borchdinc, znw. o. en vr. Of: een terechtzitting voor de onderhorigheid van een kasteel, of: een burgervergadering, een stedelijke terechtzitting.
Borchdore, znw. vr. Slotpoort.
Borchgenote, znw. m. Deelgenoot aan een ‘borchleen.’
Borchgracht, znw. vr. Slotgracht.
Borchgraefnede, borchgraefnedinne, znw. vr. 1) Slotvoogdes. 2) vrouw van een burggraaf.
Borchgraefschap, borchgreefschap, znw. vr. Het ambt van burggraaf of kastelein.
Borchgrave, burchgrave, burchgreve, znw. m. Burggraaf, slotvoogd; borchgraveambt, borchgraveschap, borchgrevie; vr. borchgravinne.
Borchgrave, znw. m. Stadsgracht.
Borchleen, znw. o. Een goed dat men in leen ontvangt voor de verdediging van een versterkte plaats; ook: een leen waarvoor dezelfde regelen golden
als voor zulk een leen.
Borchlijc, bnw. Tot een burcht behorende.
Borchman, znw. m.; mv. borchliede. 1) Man behorende tot de bezetting van een burcht, zie burgers. 2) hij die een ‘borchleen’ heeft.
Borchmeester, burchmeester, buerchmeester, znw. m. 1) Bevelhebber van een burcht, slotvoogd. 2) burgemeester. Zie borgermeester.
Borchmicke, znw. vr. Een mik (brood) als op het kasteel gebakken wordt, een fijne mik (?).
Borchrecht, znw. o. Het gerecht dat rechtspreekt in zaken van ‘borgleen.’
Borchrinc, znw. m. De ijzeren ring aan de poort van een burcht.
Borchroede, borchrode, znw. vr. Hooibergroede.
Borchsant, borchshant (?), znw. m. Borgtocht, de verzekering van het zoengeld voor de door een maag begane doodslag of verwonding. Vgl. bij borge.
Borchsate, borchsete, znw. m. 1) Burchtvoogd, slotvoogd, kastelein. 2) mv., de bewoners of de bezetting van een burcht.
Borchschap, znw. vr. Borgtocht, het borg zijn.
Borchschouwe, znw. vr. Schouw waarop geborgd of geloofd wordt, dat dijkvakken op de volgende schouw in orde zullen zijn; ook loofschouwe.
Borchstede, znw. vr. Omvang van een burcht.
Borchstorm, buerchstorm, znw. m. Het in beroering brengen van of veroorzaken van opschudding in een burcht (te Brugge).
Borchtale, znw. vr. Borchtocht.
Borchtocht, borechtocht, boorchtocht, boortocht, boortucht, znw. vr. Bochtocht; borchtocht doen, borg stellen.
Borchtochten, zw. ww. tr. Cautie of borgtocht doen stellen.
Borchvoet, znw. m. De voet, het benedenste deel van een burcht.
Borchvrede, znw. m. Het tegengestelde van, ‘borchstorm.’
Borchwal, burchwal, borgel, znw. m. Burgwal, ringmuur; de stadsgracht.
Borchwere, znw. vr. Verdedigingswerken.
Borchwerc, znw. o. Leenherendienst, karwei.
Borchwerker, znw. m. Vestingbouwkundige.
Borde, boorde, burde, buerde, znw. vr. 1) Last, vracht. 2) verplichting om iets te doen. 3) vracht, menigte.
Borde, beurde, buerde, znw. vr. Mand.
Bordeel, bourdeel, berdeel, znw. o. 1) Hut, krot. 2) bordeel; bordeel houden, in een bordeel zitten; bordeelhuus, bordeelverhuurder, bordeelvrouwe (perdeelsvrouwe, bordeelhoudster; ook: lichtekooi).
Bordeelaerster, znw. vr. Bordeelhoudster.
Bordeelinge, znw. vr. Het bordeelhouden.
Bordehouwer, borthouwer, berthouwer, znw. m. Houtsnijder.
Bordelen, zw. ww. intr. (Op)borrelen.
Bordelijc, znw. m. Zwaar, bezwarend.
Bordemande, buerdemande, znw. vr. Draagmand, vismand.
Borden, bnw. Uit planken gemaakt.
Borden, boorden, znw. vr. Hetzelfde als borde en bordene; verkleinwoord, bordenkijn.
Borden, zw. ww. tr. Bevrachten.
Bordenaer, buerdaer, burdenaer, znw. m. Vrachtdrager, vooral van vis.
Bordene, bordine, boordine, burdine, znw. vr. 1) Last, eigenlijk en overdrachtelijk; ane ene bordene tien, zich met iets inlaten, zich een last op de hals halen, zich met iets bezwaren; verkleinwoord, bordekijn, bordeken, vrachtje. 2) last, verplichtingen ergens uit voortvloeiende.
Bordenen, zw. ww. tr. Beladen, te dragen geven; deelw. gebordent, belast en beladen; gebordent sijn, de last van iets ondervinden, eronder gebukt gaan.
Border, mv. van bort, plank.
Borderen, bordeeren, zw. ww. tr. Boorden, omboorden.
Bordesel, burdesel, znw. m. Lastezel, pakezel.
Bordessche, bardessche, bartessche, bertessche, znw. o. Luifel.
Bordoen, znw. m. 1) Pelgrimsstaf. 2) lans met een stompe punt.
Bordoen, barduyn, znw. o. De baspijp in een orgel, de lage orgeltonen; een bepaalde melodie.
Borduur, buyrduyr, brouduur, znw. o. Borduurwerk.
Borduurcleet, buerduercleet, znw. vr. Een geborduurde doek, fijn bewerkt kleed.
Borduurwerc, barduurwerc, znw. o. Elk vrouwelijk handwerk van smaak.
Borduurwerken, zw. ww. intr. Handwerken; ook: haarwerken. Borduurwerker.
Bordure, znw. vr. en m. Belegsel van een kledingstuk, galon.
Bore-, bor-, boer-, bure-, buere-, buer-, versterkende partikel. Slechts verbonden met een ontkenning, die ook wordt verzwegen. (En)bore, (ne) bore, boor, niet in hoge mate; (en) bore wat, niet veel.
Bore, znw. vr. Boor.
Bore, znw. m. Het beuren, wegnemen; slechts in sinen bore hebben, iets maar voor het kiezen of nemen hebben.
Bore, buere, buer, znw. m. (oostmnl.). Twist, gevecht; bore, buer doen, vechten.
Boreel, znw. m. Haarwrong.
Boren, boeren, beuren, bueren, zw. ww. tr. 1) Beuren, optillen. 2) heffen, van renten, tollen e.a. Samenstelling aenboren, beuren, in ontvangst nemen. 1).
Boren, zw. ww. tr. Boren, een ronde opening maken, vooral in hout; ook in erotische zin; in den gront boren.
Boren, bueren, buren, zw. ww. onpers. 1) Gebeuren. 2) ten deel vallen: a) te beurt vallen. b) overkomen. 3) toekomen. 4) passen, betamen (in deze betekenis samengevallen met boren uit horen,. 5) uitvallen (?).
Boren, bueren, zw. ww. intr. (oostmnl.). Vechten.
Boren, deelw. van boren.’ hetzelfde als geboren. Vooral in samenstellingen, nieuboren e.a.
Borge, boorge, borch, znw. m. 1) Borg; in borge hant hebben, tot borg hebben. 2) onderpand. 3) koop op krediet.
Borgelijc, bnw. Borgelike cautie, borgtocht.
Borgen, zw. ww. I. Trans. 1) Beschermen, redden. 2) borg stellen voor iets; borg zijn voor iemand. 3) als borg voor iets worden aangesproken; voor iets boeten. 4) voorschieten. 5) op krediet kopen. 6) geld opnemen. II. Intr. 1) Uitstel van betaling geven. 2) schuldig blijven.
Borger, burger, znw. m. Poorter, burger.
Borger, znw. m. Geldschieter, schuldeiser.
Borgergelt, znw. o. 1) De som door een burger bij zijn aanneming als zodanig te betalen. 2) hoofdgeld door de burgers van een stad op te brengen.
Borgerhuuskijn, borgerhuusken, znw. o. Huisje van een burger.
Borgerinne, burgerinne, znw. vr. Burgeres.
Borgerlijc, burgerlijc, bnw. Burgerlijk; ook als vertaling van ‘cviel’ tegenover ‘crimineel.’
Borgerlijcheit, znw. vr. Burgerlijkheid (civilitas).
Borgermaeltijt, burgermaeltijt, znw. vr. Openlijke of gemeenschappelijke maaltijd der burgers van een stad.
Borgermeester, borgemeester, burgermeester, borgemeister, znw. m. Burgemeester. Ook borgemeester (bargemeester, borchmeester).
Borgermeestersbrief, burgermeistersbrief, znw. m. Een door burgemeesters getekend schriftelijk bewijs.
Borgermeesterschap, burgermeesterschap, borgemeesterschap, burgemeesterschap, burgemeisterschap, znw. m. De waardigheid van burgemeester.
Borgerschap, burgerschap, znw. vr. Burgerrecht.
Borgersche, burgersche, znw. vr. Burgeres.
Borginne, burginne, znw. vr. Burgeres (misschien is te lezen 㢵rgerinneө.
Borie, borrie, znw. vr. Hetzelfde als berie; draechborie (nederr.).
Boringe, znw. vr. Heffing, inkomst.
Borclocke, buerclocke, znw. vr. Brandklok; ook: alarmsignaal in het algemeen.
Borlebuer, znw. m. Bullebak. Vgl. bar1ebaen.
Borten, burlen, burrelen, zw. ww. intr. Brullen, schreeuwen.
Borne, born, boorn, barn, bern, znw. m., vr. en o. 1) Bron, fontein; verkleinwoord, bornekijn, borneken, put; bron, oorsprong (met een genitief). 2) bronwater, drinkwater; born(e) ende broot, water en brood; te borne ende te brode leggen, liggen, op water en brood zetten, zitten.
Bornedrager, znw. m. Waterdrager.
Borneganc, borreganc, znw. m. Waterloop, watergang.
Bornecanne, znw. vr. Waterkan.
Bornen, zw. ww. I. Intr. Branden, ook overdrachtelijk. II. Trans. 1) Branden, vuur en licht; (kalk) branden; sniden ende bornen, door een heelmeester. 2) verbranden.
Bornentheit, znw. vr. Vuurgloed.
Bornepit, bornpit, bornepit, borrepit, borneput, znw. m. Welput.
Bornestoop, znw. m. Waterkruik.
Bornevat, znw. o. Hetzelfde; verkleinwoord, bornevaetkijn, bornevaetken.
Bornewech, znw. m. Een weg waarlangs water wordt aangevoerd.
Bornhout, znw. o. Brandhout.
Borninge, borringe, znw. vr. Brandstof.
Bornputte, bornput, znw. vr. Waterput.
Bornwater, znw. o. Bronwater, drinkwater.
Borre, bor, tusschenw. Brr!
Borse, burse, buerse, boerse, bourse, znw. vr. 1) geldbeurs, geldkas; te burse sijn, de geldzak betreffen, op de beurs neerkomen; in borsen gaen, vallen, gangbaar zijn, in betaling worden aangenomen; genge in borsen, gangbaar, van munten. 2) de lederen zak aan de blijde, waarin de steen ligt; het zakje aan een clisteerspuit (klysma spuit); het zaadhuisje bij planten; zaadzak, bij mens en dier, die borse, die borse sonder naet; geheime bergplaats, kastje. Vgl. baniereborse.
Borsedrager, borsdrager, znw. m. Kassier.
Borsegelt, borssegelt, znw. o. Klein geld; gangbare munt.
Borselen, zw. ww. tr. Kruimelen; vane en borselen.
Borselinge, znw. vr. Kruimeling, het breken van iets aan kleine stukjes.
Borsemaker, znw. m. Maker van beurzen.
Borsesnider, bursesnider, znw. m. Beurzensnijder, zakkenroller.
Borsier, boursier, znw. m. Rentmeester, kashouder.
Borst, burst, barst, berst, znw. vr. 1) Borst, het lichaamsdeel; ook in het mv.; ook: moederborst; verkleinwoord, borstekijn. 2) een deel der wapenrusting.
Borstbeelde, borstbyld, znw. o. Borstbeeld.
Borstbeen, znw. o. Borstbeen; borstbeenharnas.
Borstdoec, znw. m. Borstdoek.
Borste, berste, borst, znw. vr. en m. 1) Gebrek, behoefte, ook aan iets (met een genitief). 2) berst, breuk; mankement, gebrek; wolkenborst, wolkbreuk.
Borstel, burstel, znw. m. Haar van een varken of wild zwijn, stekelhaar.
Borstelachtich, bnw. Borstelig.
Borstelen, zw. ww. tr. Borstelen.
Borsten, zw. ww. intr. Hetzelfde als bersten.
Borstgordel, znw. m. Borstgordel, borstriem.
Borstkekerse, borstkeerse, znw. vr. Een bepaalde soort van kaarsen, die voor doden gebrand worden.
Borstpels, borstpelts, znw. Kledingstuk voor het bovenlijf.
Borstriem, znw. m. Borstriem.
Borstsnoer, znw. o. Borstsnoer.
Borstspanne, borstspan, znw. vr. Een borstsieraad.
Borstwere, znw. vr. Borstwering, een stenen onderbouw boven de grond.
Bort, boort, znw. o. 1) Bord, plank. 2) dek van een schip. 3) speelbord; te borde comen, aan het spel meedoen, vooruitkomen; te borde bringen, op het spel zetten; ook: geld, te voorschijn brengen, betalen. 4) paneel. 5) schaal voor offergaven. 6) etensbord.
Bortenen, zw.ww. tr. Borrelen, opborrelen, opbruisen (?), of znw. bortene spongat; het gaet u te bortenen uut, het (vat) loopt bij u over, gij gaat ver buiten de maat ?
Borthouder, borthouwer, znw. m. Houder van een speelbord of dobbelhuis.
Bortoensch, bnw. Brits.
Bortspiker, borsspiker, borspiker, znw. m. Spijker voor planken.
Bos, bus, busch, znw. m. Bundel.
Bosaen, bossaen, znw. o. Schapenvel, schapenleder.
Bosbomen, busbomen, bnw. Palmhouten. Buxus.
Bosbomenhout, busbomenhout, znw. o. Palmhout.
Bosboom, busboom, boschboom, buschboom, bosseboom, znw. m. Bosboom, Taxus.
Bosch. Hetzelfde als bosse.
Bosch, busch, bossche, bussche, znw. m. en o.; verkleinwoord, boschkijn, bosschelkijn, busschelkijn; dore enes bosch jagen, iemands eigendomsrechten schenden; dore eenre bosch jagen, iemands maagdom nemen.
Boschachtich, boschechtich, bnw. Bossig.
Boschesel, znw. m. Wilde ezel.
Boschgelt, znw. o. 1) Opbrengst van een bos (?). 2) geld geheven voor het gebruik van een bos.
Boschhoeder, znw. m. Boswachter.
Boschhoen, buschhoen, znw. o. Fazant.
Boschhonich, znw. m. Wilde honing.
Boschcoe, znw. vr. Wilde koe.
Boschlant, znw. o. Bosland, ontginning.
Boschmate, znw. vr. Maat van Den Bosch.
Boschosse, znw. m. Wilde os, buffel.
Boschrecht, znw. o. Gerecht dat oordeelt over zaken bossen betreffende.
Boschsneppe, znw. vr. Houtsnip, snip.
Boschule, buschule, znw. m. Bosuil.
Boschvogel, Buschvogel, znw. m. Vogel die in de bossen leeft.
Boschwachter, znw. m. Boswachter.
Bose. Zie boos; znw., die bose, de duivel.
Bose, znw. vr. Boosheid.
Boselike, bijw. Op een schandelijke wijze.
Bosen, zw. ww. tr. I. Trans. Boos maken. II. Intr. slecht worden.
Bosicheit, znw. vr. Boosheid.
Bosine, busine, znw. vr. Bazuin. Bosijnblaser.
Bosschage, ook bosschaelge, bosschalie, busschaelge, znw. vr. 1) Boshout, bos als generieke naam. 2) een bos, een woud.
Bosschelijc, bnw. Bossig.
Bosschen, zw. ww. intr. Houthakken.
Bosschor, bosschert bosschaert, znw. m. 1) Houthakker, eigenaar van een bos. 2) houtvester.
Bosscherlinc, znw. m. Bosmens,
Bosschich, busschich, bnw. Bosachtig, bosrijk.
Bosschinge, busschinge, znw. vr. Struikgewas.
Bossele, znw. m. Bundel, schoof, bussel.
Bostel, znw. o. Schillen, afval, afval uit de brouwerijen.
Bostelschip, znw. o. Schip voor het vervoer van bostel.
Bostelstege, znw. vr. Steeg, waar bostel neergeworpen wordt.
Bot, znw. o. 1) Bekendmaking. 2) gebod, ook: verbod; gebied, macht. 3) een bepaalde geldsom die men voor een zaak biedt, bod; te bode sitten, staen; te love ende te bode staen, int bot stellen, iets veilen, aan de meestbiedende verkopen; ook van de koper of huurder. 4) opontbod; te enes bode sijn, staen, tot iemands dienst zijn. 5) als rechtsterm: oproeping voor de schepenbank; gemeene, meine, meene bot, dagvaarding voor de gewone terechtzitting; de gewone rechtsdag; cleine, slichte bot, dagvaarding waarop bij niet voldoening de geringste boete staat. 6) een partij van het ene of andere spel, eigenlijk inzet of inleg; spelen te grote boods, spelen om een groot, het spel.
Bot, but, znw. o. Bot, been.
Bot, boot, znw. m. Hetzelfde als botdrager; niet een bot, geen duit; verkleinwoord, botkijn, butkijn, botken, botje (in ‘botje bij botje’.
Bot, bnw. Bot, niet scherp, stomp, ook van het verstand. Vgl. bottaert en bottecroes.
Botachtich, butachtich, bnw. Een beetje stomp van verstand.
Botbrief, znw. m. Oproepingsbrief.
Botdach, znw. m. Dag voor terechtzitting door bekendmaking aangewezen.
Botdrager, znw. m. Manddrager, sjouwerman.
Botdrager, botdrager, botdreger, buddrager, znw. m. Naam van een muntstuk; ook van een zilveren munt. Vgl. bot en botkijn.
Bote, znw. vr. Een soort van grove schoenen.
Bote, znw. vr. Knot, van vlas.
Boten, booten, zw. ww. tr. Slaan, kloppen.
Boter, botre, botter, butter, znw. o. en vr. Boter.
Boterachtich, bnw. Vet of vers, van kaas.
Boterbanc, botterbanc, znw. vr. De bank op de markt waar boter verkocht wordt.
Boterbrine, znw. vr. Pekel van boter.
Botergulde, boterengulde, znw. vr. In boter op te brengen pacht.
Boterham, boteram, znw. m. Boterham (16de eeuw).
Botercamer, buetercamer, znw. vr. Boterhuis.
Boterliede, botterliede, znw. m. Boterverkopers; enkv. boterman.
Botermate, bottermate, buttermate, znw. vr. Botermaat.
Botermelc, znw. vr. Karnemelk.
Botermeter, znw. m. Boterweger, botermeter.
Boterschitte, znw. vr. Kapel, vlinder.
Boterschotel, znw. m. Boterschaal.
Botersmout, znw. o. Botervet.
Boterstande, znw. vr. Boterkuip, boterkarn.
Botervat, znw. o. Botervat, boterton.
Botervliege, znw. vr. Vlinder.
Boterwage, bottewage, znw. vr. Boterweegschaal.
Boterwegge, znw. m. Boterklont.
Botgelt, znw. o. Emolument voor de gerechtsbode van de door hem gedane dagvaardingen.
Botleggen, zw. ww. intr. als znw. Het leggen van een gebod op een dijk.
Botschip, butschip, znw. o. Botschip, vaartuig voor botvangst.
Botschoen, butschoen, znw. m. Naam van een soort grove schoenen. Vgl. bote.
Botse, botsche, ook boetse, bootse, znw. vr. 1) Pestbuil; besmettelijke ziekte, epidemie. 2) buil, kwetsuur. Vgl. butse.
Botseus, bootseus, bocheus, bnw. Gebocheld.
Botshovet, potshovet, butshovet, znw. m. Een vis met dikke kop, zeepad.
Bottaert, znw. m. Domoor, botterik.
Botte, znw. vr. Knop van bloemen en vruchten. Vgl. bote.
Botte, znw. vr. Bos, strobos.
Botte, butte, but, bud, znw. vr. Draagkorf; ook: koffer.
Botte, butte, znw. m. Bot, de vis.
Botteine, znw. vr. Laarsje.
Bottecroes znw. m. Botmuil.
Bottel, buitel, znw. m. Kornoelje. Cornus.
Bottelboom, znw. m. Kornoeljeboom.
Botteldoren, znw. m. Wilde roos, egelantier(?). Rosa.
Bottelier, znw. m. Opperschenker aan een hof; vr. bottelgiere, bouteliere.
Bottelike, bijw. Plotseling.
Bottelrie, znw. vr. De grafelijke kelder, bottelarij.
Botten, zw. ww. intr. Knoppen hebben of krijgen, van bloemen, heesters e.a.
Botten, zw. ww. intr. Botsen, tegen elkaar stoten.
Botten, Botteren, zw. ww. intr. Vals spelen.
Botter, znw. m. Vals speler.
Botteren, zw. ww. intr. Botsen.
Botterie, znw. vr. Vals spel.
Botticheit, bottecheit, znw. vr. Plompheid.
Bottinge, boddinge, boedinge, znw. o. en vr. Naam van een belasting, die in de graventijd in een groot deel van ons land om de drie jaren geheven werd.
Bottoen, boetoen, znw. m. Knop, bloem, zaadbeginsel; niet een bottoen, niet het minst.
Botvasten, botvaste, botvast, znw. vr. Voorgeschreven of geboden vasten.
Bouachtich, bnw. Bouachtich lant, bouwland.
Bouambacht, bouambocht, znw. o. Landbouwbedrijf.
Boude, baude, bout, bijw. 1) Onbeschroomd, kalm; onversaagd. 2) spoedig; also boude als, zodra als.
Boude, bouwde, znw. vr. Oogst.
Boudelike, bouwelike, bijw. 1) Gerust, rustig. 2) dapper.
Bouden, zw. ww. intr. Zich verstouten.
Bougen, zw. ww. intr. Wonen; inboughen, bewonen.
Bouginge, znw. vr. Vast verblijf.
Bouhof, znw. m. en o. Hoeve, boerenplaats.
Bouhuus, znw. o. Hetzelfde.
Boulant, znw. o. Bouwland.
Bouleen, buleen, znw. o. Leen in bouwland bestaande.
Boumaent, znw. vr. Hooimaand.
Bouman, bouwman, buwman, znw. m. 1) Landbouwer, mv. bouliede. 2) tuinman, wijngaardenier.
Boumeester, znw. m. Bouwmeester, opzichter over de openbare gebouwen; te Groningen, vertegenwoordiger van een gilde bij het stadsbestuur.
Boumisse, znw. vr. Hetzelfde als bamisse.
Bouneringe, znw. vr. Landbouw.
Bousater, znw. m. Landman.
Bouster, znw. m. Bolster, vooral van een noot.
Bout, boud, balt, boude, bouwe, bnw. 1) Stout; alse die boude, hetzelfde als boude1ike. 2) rustig, gerust, zeker; vast van iets overtuigd (met de genitief).
Bout, bolt, bult; znw. m.; boute, znw. m. en vr. 1) IJzeren of houten bout. 2) pijl; verkleinwoord, boutkijn. 3) de voor- of achter schenkel van een dierlijk lichaam, bout. 4) teellid. 5) een in zee of rivier nog uitstekend gedeelte van een overigens weggevallen dijk.
Bout, afleidingsuitgang in dronkenbout.
Boute, bouwte, bouwt, znw. vr. Bouw, oogst.
Boutheit, znw. vr. Stoutheid, zelfvertrouwen.
Boutijt, bouwtijt, znw. vr. Tijd van koren- of hooibouw, oogsttijd.
Boutlijm, znw. m. Een soort lijm.
Boutnagel, znw. m. IJzeren nagel, spijker.
Bouvellich, buvellich, bnw. Bouwvallig.
Bouw, bauw, bou, bu, znw. m.; bouwe, bauwe, znw. vr. 1) Bouw, het bouwen; nootbouw(e), noodzakelijke herstellingen aan een bouwwerk. 2) het inzamelen van de oogst, de oogst zelf. 3) (gelukkige) toestand; wijze van doen; bu houden jegen enen, iemand vijandig zijn; enes bu houden, op iemands hand zijn.
Bouwambacht, bouwambocht, znw. o. Landbouw.
Bouwen, bauwen, buwen, zw. en st. ww tr. 1) Bouwen, oprichten. 2) kweken, bearbeiden, vruchten en land; zaaien, quaetheid bouwen; die werelt bouwen, de wereld bevolken, tot de instandhouding der wereld meewerken. 3) bewonen, zich ergens in bevinden; den hemel bouwen, in de hemel zijn; die helle bouwen, in de hel zijn; zijn, rijden, varen op of in een plaats; die werelt bouwen, zich met de wereld bezig houden. 4) aankweken; in beoefening brengen; genoechte bouwen, vreugde smaken. 5) den tijt bouwen, de tijd besteden. 6) enen bouwen, iemand verheerlijken. 7) gelove in enen bouwen, vertrouwen in iemand stellen.
Bouwen, zw. ww. tr. Kneden, met de ene of andere vloeistof aanmengen; vooral: was kneden.
Bouwen, znw. vr. Een vrouwenkledingstuk van een kostbare stof, overrok. Vgl. baude.
Bouwer, buwer, znw. m. Boer.
Bouwerie, znw. vr. Grond waar koren verbouwd wordt, akkerland, landbouw.
Bouwich, bnw. In goede staat. Het tegenovergestelde van ‘heuvellich.’
Bouwinge, boudinge, buwinge, znw. vr. 1) Het bouwen, bouw. 2) landbouw, korenbouw; het land, bouwbedrijf. 3) boerderij.
Boven, voorz. en bijw. I. Voorz. 1) Van plaats en ruimte. a) zich in de ruimte hoger dan iets anders bevindende, boven, over; ook gebruikt wanneer onmiddellijke aanraking plaats heeft; ‘nam een ors ende satter boven.’ boven moude, op aarde; ‘hadde boven (over) sire platen een tornikeelӻ ene bare daer twee dode boven lagen.’ b) gesteld over, over; enen boven (over) hem selven gebot geven. 2) van tijd, over, meer dan. 3) boven, te boven gaande, meer dan; boven gelove, meer dan men geloven kon; ‘t pert was wert boven allen goude,’ boven mate, nature; boven recht, meer dan goed was; boven hoge ende boven neder, boven alle omstandigheden, geheel en al; boven schult, eens boven schult, meer dan het passief bedraagt; wonder boven wonder, het grootst mogelijke wonder; rouwe boven rouwe, schande boven schande, pine boven alle pinen; boven al (tevoren), bovenal. 4) behalve, buiten. 5) buiten, verder dan. 6) tegen, tegenin, in weerwil van; boven recht ende redene; boven nature; boven haren danc; ‘helen,’ boven haren man,’ echtbreuk plegen; ‘boven allen orsen grijn.’ het paard weent tegen de natuur van alle paarden; daer boven, in weerwil daarvan; boven dien, in weerwil daarvan. II. Bijw. 1) Van plaats. a) op een hoger punt in de ruimte; van boven aen; al boven henen, ver weg; boven water; boven ende beneden, in alle opzichten, overal; ‘dat huus clemmen boven’. ‘sijn haer op sijn hovet boven.’ boven op; b) naar boven. 2) meer dan, onder of boven, meer of minder (dan een bepaald getal. 3) meer dan iemand in macht; boven sijn, iemands meerdere zijn, het van iemand of iets winnen, iemand de baas zijn; boven comen, met de genitief, iemand de baas worden; boven bliven, in iets de baas blijven (met de genitief); enen boven brengen, iemand
er bovenop helpen, iemand er uit redden. 4) te boven; te boven bliven, de overhand behouden; zijn zaak winnen; te boven comen, de overhand krijgen; zijn zaak winnen; te boven gaen, liggen, werden, de bovenhand behouden; te boven bliven, hetzelfde; met een genitief, overhouden. 5) boven dat, in weerwil dat; te boven gaen, anders handelen dan beloofd was, zijn woord breken.
Bovenbinden, st. ww. intr. De baas zijn.
Bovendien, bijw. Bovendien; in strijd daarmee.
Bovendragen, st. ww. intr. De bovenhand hebben.
Bovendriven, st. ww. intr. Drijven op de oppervlakte van het water.
Bovengaen, st. ww. I. Trans. Overtreffen, te boven gaan. II. Intr. Het winnen, de baas zijn.
Bovengaende, deelw. bnw. Buitengewoon.
Bovenganc, znw. m. 1) Het uitmunten in iets. 2) het buiten zich zelven zijn (Latijn excessus).
Bovenhalen, zw. ww. tr. Verheffen, een leen.
Bovenkiel, znw. m. Boven de klederen gedragen kiel.
Bovencleet, znw. o. Overkleed, hoes.
Bovenclimmen, bovenclemmen, st. ww. tr. Hoger stijgen of klimmen dan; overtreffen.
Bovencomen, st. ww. Intr. 1) Boven water komen. 2) de baas zijn.
Bovenman, znw. m. Hij die een geschil beslist als de ‘seggers ‘of scheidslieden het niet eens kunnen worden. Vgl. overman.
Bovenrisen, st. ww. intr. Zich verheffen boven.
Bovensanger, znw. m. Hij die een hoge zangstem heeft. Bovensingen.
Bovensanc, znw. m. Hoge zangstem.
Bovenschinen, st. ww. intr. Uitblinken boven.
Bovenschrift, znw. o. Opschrift, titel.
Bovenschriven, st. ww. tr. (Een opschrift of titel) boven iets stellen of zetten.
Bovensetten, zw. ww. tr. Bovenstellen.
Bovenslaen, st. ww. intr. Het winnen, de overhand behouden.
Bovenstaen, st. ww. intr. Aan het hoofd staan.
Bovenste, bnw. Bovenste, hoogste.
Bovensweven, zw. ww. intr. Overtreffen.
Boventien, st. ww. tr. Naar boven trekken; een rechtszaak verwijzen naar een college of scheidslieden, die in een boven vertrek zitting houden.
Boventreden, st. ww. tr. Uitmunten boven.
Boventrecken, zw. en st. ww. tr. Naar boven trekken, verheffen; voortrekken.
Bovenvliegen, st. ww. tr. Hoger vliegen dan; hoog uitsteken boven.
Boverie, boeverie, znw. vr. Koestal; melkerij, boerderij.
Bovier, znw. m. Koewachter, veehoeder.
Bovijste, znw. vr. Bovist, een ronde sponsvormige soort van stuifzwam met bloedstelpend vermogen, wolfsveest.
Boxbloet, buxbloet, znw. o. Bokkenbloed, boksbloed.
Boxhoren, buxhoren, boxhorn, znw. m. Bokking.
Bra, in ogenbra. Wenkbrauw; wimper.
Brabant, znw. o. Brabant; ook: de soevereine Raad van Brabant.
Brabantsch, bnw. Brabants; als znw., naam van een kleine munt. Ook in de vormen bramentsch, braemsch, bramsch, brabensch, brabinsch.
Brabbelaer, brabbelare, znw. m. Brabbelaar, suffer.
Brabbelen, zw. ww. intr. Brabbeltaal uitslaan.
Brabbelinge, znw. vr. 1) Onzin, brabbeltaal. 2) gekijf.
Brachiere, znw. vr. mv. (brachieren, britsieren, richieren). Een kledingstuk dat onder de wapenrok gedragen werd, vest.
Brade, braeye, bra, znw. vr. 1) Kuit. 2) spier, vezel.
Brade, in ogenbrade. Wenkbrauw, wimper.
Brade, znw. m. Gebraad, harst.
Bradege, znw. vr. (W. Vlaams). Braadvrouw, kokkin.
Braden, braen, st. ww. I. Trans. 1) Braden, vlees aan een spit of op een rooster. 2) levend verbranden, roosten, mensen; verbranden, zaken. II. Intr. 1) Braden, gebraden worden. 2) branden, verbranden; branden, van het gefolterde gemoed. 3) aanbakken, van bloed aan het lijf. 4) gaande zijn, broeien.
Braden, znw. m. Houder van een gaarkeuken.
Braderie, znw. vr. Gaarkeuken.
Bradich, bnw. Vezelachtig, vezelig.
Bradinge, znw. vr. Het braden.
Braeccouter, znw. m. en vr. Braak liggend land.
Braecmaent, bra(e)maent, braechmaent, znw. vr. en m. Juni.
Braecvogel, znw. m. Lijster.
Braembere, znw. vr. Braambes, braam. Rubus.
Braembosch, znw. m. Braambos.
Braemdorn, braemdoren, znw. m. Braamstruik.
Braes, znw. m. Zeearm; Sente Joris braes, ook alleen braes, de Dardanellen, de Hellespont.
Braetketel, bradeketel, znw. m. Braadketel.
Braetpanne, znw. vr. Braadpan.
Braetpot, znw. m. Hetzelfde.
Braetspit, braetspete, znw. o. Braadspit.
Braetverken, braetvarken, znw. o. Braadvarken, speenvarken.
Braetvleesch, znw. o. Gebraden vlees.
Braetworst, znw. vr. Braadworst, saucijs.
Bragen, bregen, znw. o. Hersenen, brein.
Bragenpanne, znw. vr. Hersenpan.
Bragenwonde, znw. vr. Hersenwond.
Brageren, braggeren, brageeren, zw. ww. intr. Pralen, een hoge toon aanslaan.
Bragman, znw. m. Bragmaan.
Brac, bnw. 1) Onbruikbaar, wrak. 2) brak, zoutachtig, van water.
Brake, znw. vr. 1) Het verbreken; brake van vorewerden; vooral in samenstellingen, b.v. soen (soendinc-) brake, vredebrake, gevangenisbrake e.a. 2) gebrek, gemis. Vgl. berste. 3) boete (oostmnl.); vgl. broke. 4) misdaad. 5) een werktuig om iets te breken, vooral van vlas. 6) stuk, brok. 7) een werktuig om paarden vast te zetten die beslagen worden; ketting, kinketting (van paarden); ook als sieraad. 7) verkoudheid, eigenlijk: gebrek in de gezondheid.
Brake, braec, znw. vr. Braakland.
Braken, zw. ww. I. Trans. 1) Radbraken; raden ende breken, radebraken. 2) breken, braken, van vlas. 3) lant braken, het bouwland ploegen doch onbezaaid laten om het rust te geven. 3) (uit)braken. II. Intr. 1) Een aanval doen, een bres trachten te maken. 2) woeden, aangaan. 3) nachtbraken, in de uitdrukking waken ende braken; braken met, met iemand op en neer gaan; met een zaak als onderwerp, op n lijn gesteld worden. 4) misdoen tegen, zich vergrijpen aan (met aen). 5) braken, overgeven.
Bracheit, znw. vr. Brakheid, ziltheid.
Brachont, znw. m. Hetzelfde als bracke.
Brakinge, znw. vr. Braking, het overgeven.
Bracke, brac, brec, znw. m. en vr. Brak, speurhond; schoothondje, verkleinwoord, bracskijn, brecskijn.
Brackenwint, znw. m. Hetzelfde als brachont.
Brackoen, brancoen, znw. m. Balk, steunbalk.
Brame, braem, znw. vr. 1) Braamstruik, Rubus; doorn; an die brame bliven, met moeilijkheden of bezwaren te worstelen hebben, een noodlottig einde vinden. 2) vrucht van de braamstruik, braam; niet ene brame, zo goed als niets.
Brames, znw. o. Een verboden mes.
Brammen, zw. ww. intr. Brommen, knorren.
Brandel, znw. m. Brandijzer, haardijzer; misschien ook hetzelfde als branderee1.
Branden, zw. ww. I. Trans. 1) Verbranden. 2) branden, ijken, door inbranden merken. II. Intr. Branden, in brand staan, ook: gloeien, branden van liefde, van begeerte. III. Onpers. Het brandet, er is brand; het branden over, de brand slaat over.
Brander, brender, znw. m. 1) Hij die brandtekens op iets aanbrengt; ijker. 2) brandijzer, haardijzer, waarschijnlijk ook hetzelfde als branderee1. 3) brandstichter.
Brandereel, brandeel, znw. m. Loden bal verbonden aan een riem, die men zwaaide om daarmee slagen toe te brengen; vgl. 1ootwapper.
Brandesnoot, znw. vr. Gevaar, door brand ontstaan, brand (niet ‘bandgevaar’..
Brandewijn, brantwijn, znw. m. Brandewijn; ook gebrande, gebarnde wijn en bernwijn.
Brandewijnbarner, znw. m. Brandewijnstoker, brandewijnbrander.
Brandewijnexcijs, znw. m. Accijns op de brandewijn.
Brandich, bnw. 1) Wat brandt, ook: wat de werking van vuur heeft, gezegd van venijn. 2) brandend, van koorts. 3) vurig, van liefde.
Brandinge, znw. vr. 1) Het branden. 2) brandstof.
Brandoen, znw. m. Toorts, fakkel.
Branke, znw. vr. Tak, twijg.
Brant, znw. m. 1) Vuur, haardvuur; root als een brant, vuurrood; enen den brant (datief) leveren, iemand doen verbranden; den brant steken aen of in iet; te brande doen, te vuur (en te zwaard) verwoesten; brand, het in brand staan van een woning; ook als uitroep; roof ende brant stichten; roof ende (of) brant doen; mort ende brant.; vgl. mortbrant, mortbrander. 2) geestdrift, gloed, hartstocht; van een persoon, hij of zij die de oorzaak is van de ene of anderen gloed. 3) doodstraf door vuur of brandstapel, het verbranden van iemand. 4) brandstapel. 5) een brandend stuk hout, brandhout; swart als een brant, zwart als een verkoold hout, als een kool. 6) fakkel. 7) het recht om het huis van een misdadiger te verbranden. 8) wat door branden ontstaat: a) brandwond. b) brandmerk, ijkteken, waarmerk; het inbranden van een merkteken bij vee ten blijke dat dit op de algemene weide mag worden gedreven; ook: de dag waarop dit plaats heeft. 9) smeltkamer voor edele metalen. 10) brandvogel; zie brantvoge1. 11) het het flikkerende wapen, het zwaard.
Brantelle, znw. vr. Een geijkte el, een el met het brand- of ijkteken.
Brantgelt, znw. m. 1) Geld gegeven aan hen die een brand helpen blussen. 2) geld betaald voor het waarmerken van laken.
Brantgeruchte, znw. o. en m. Brandgerucht, ingeval; alarm dat in geval van brand moet gemaakt worden.
Branthake, branthaec, znw. m. Brandhaak.
Branthere, brantheer, znw. m. Brandmeester.
Branthette, znw. vr. Brandende hitte.
Brantiser, znw. o. 1) Brandijzer, haardijzer, waarop de brandstof op de vuurhaard gelegd wordt. 2) ijzer waarmee het ene of andere brandteken wordt aangebracht.
Brantcamer, znw. vr. Smeltkamer voor edele metalen.
Brantclocke, znw. vr. en m. Brandklok.
Brantladder, brantledder, brantleder, brantleer, znw. vr. Brandladder.
Brantmeester, znw. m. 1) Brandmeester. 2) beambte belast met het toezicht op domeingoederen op de Veluwe.
Brantmure, brantmuer, znw. vr. Zijmuur, afzonderlijke muur.
Brantrede, znw. vr. Brandijzer, haardijzer.
Brantroede, brandrode, brantroide, znw. vr. Hetzelfde.
Brantrucht, znw. vr. Hetzelfde als brantgeruchte.
Brantsac, znw. m. Natte zak, om op de rug te leggen bij brandblussing.
Brantsalve, znw. vr. Zalf voor brandwonden.
Brantschat, znw. m. Brandschatting; het geld gegeven tot af koop van brandstichting en plundering. Brantschatten. Brantschatter, brantschattinge.
Brantseil, znw. o. Brandzeil.
Brantsilver, znw. o. Zuiver zilver.
Brantsperringe, brantsparinge, znw. vr. Het blussen of beteugelen van brand.
Brantspiegel, znw. m. Brandspiegel.
Brantstede, znw. vr. Plaats waar brandend hout wordt bewaard, kolk.
Brantsteken, znw. o., Brantstekinge, znw. vr., Brantsticht, znw. o. Brandstichting.
Brantstichten, zw. ww. intr. Brandstichten. Brantstichter. Brantstichtinge.
Brantstoken, zw. ww. intr. Brandstichten. Brantstoker. Brantstokinge.
Brantstorer, brantstoorre, znw. m. Brandstichter.
Brantstoor, znw. o. (m. ?). Brantstoringe, znw. vr. Brandstichting.
Brantteken, brantteeken, brantteiken, znw. o. 1) Het teken der stedelijke keuring van maten, gewichten enz., ijkteken. 2) het loodje dat uitgereikt werd aan ieder die bij een brand was behulpzaam geweest. 3) brandmerk.
Branttouw, znw. o. Touw dat bij een brand gebezigd wordt.
Branttrappe, znw. vr. Brandtrap, stoep, plaats waar in de straat treden zijn aangebracht aan de waterkant.
Branttroch, znw. m. Waterbak om bij brand te gebruiken, brandbak.
Brantvlamnme, brantvlam, znw. vr. Vlam van gestichte brand.
Brantvogel, znw. m. Brandvogel, stormvogel, een soort van meerkoet; verkleinwoord, brantvogelkijn, brantvogeltgen.
Brantwere, brantweer, znw. vr. en m. Brandblussing, brandweer. 2) middel of gereedschap tot blussing van brand.
Brantweringe, znw. vr. Middel tot wering of beperking van brand.
Bras, braes, brachs, braesge, znw. o. Vadem.
Bras, znw. m. Rommel, boel, bras; alle den bras.
Brasdenier, znw. m. Braspenning.
Brasem, braessem, bressem, breesen, znw. m. Brasem.
Braseren, braseeren, zw. ww. tr. Aan metaal door branden een goudkleur geven.
Braspenninc, znw. m. Braspenning, een kleine zilveren munt ter waarde van 10 duiten.
Brassage, znw. vr. Kosten van het maken der munten, percenten van de muntmeester.
Brassen, brasschen, Brasseren (in de betekenis 1), zw. ww. intr. 1) Slempen, zwelgen, brassen. 2) lawaai maken.
Brassen, zw. ww. tr. 1) Brouwen, eigenlijk en overdrachtelijk. 2) mengen, vervalsen.
Brasser, znw. m. Slemper, brasser. Brasseringe, Brassinge.
Brauspiker, braeuspiker, breeuspiker, znw. m. Naam van een grote spijker.
Brauwe, braeuwe, znw. vr. Wenkbrauw.
Brauwe, braeuwe, brawe, znw. vr. Rand, kroonlijst.
Brauwen, braeuwen, zw. ww. tr. 1) De oogleden van jonge jachtvogels met naald en draad aaneenhechten. 2) een kleed zomen, met borduursel of pelswerk versieren. 3) breeuwen, de kanten en naden van een schip dichtstoppen, kalfateren.
Brecht, znw. Zie vorebrecht (borstriem aan een zadel).
Brede, breede, breide, znw. vr. Breedte.
Breden, breeden, breiden, bereiden, breien, zw. ww. I. Trans. 1) Verbreden. 2) uitbreiden, uitzetten. 3) vergroten, vermeerderen. 4) bekend maken. II. Wederk. Zich uitbreiden; neerstrijken en neder breiden op die erde; III. Intr. 1) Breed of breder worden. 2) zich uitbreiden. 3) bekend worden.
Brederen, bnw. Van planken gemaakt, houten.
Bredewege (een plant). Plantago. Zie wegebrede.
Bredinge, breidinge, znw. vr. Verbreding, vergroting.
Breeebile, brekebile, brecbile, znw. vr. Breekbijl, breekijzer.
Breeciser, breciser, znw. o. Breekijzer.
Breecmes, breemes, breemmes, znw o. Hakmes, wiedmes, snoeimes.
Breecster, znw. vr. Verbreekster, schendster; breecster der ewen (wet).
Breemse, bremse, inw. vr. Naam van een insect, thans: paardenvlieg, in het zuidndl. der middeleeuwen: sprinkhaan of kever.
Breet, breit, bnw. 1) Breed. 2) wijd, ruim; ook van tijdsbegrippen: ‘langer dan enes lijf breet is’,3) groot, machtig; hem van talen breet maken, een groot woord hebben. 4) in de uitdrukking breet maken, werden, bekend maken; verbreid worden.
Breet, breit, bijw. 1) In de breedte, breet ende lanc, over breet ende over lanc, in de breedte en in de lengte, geheel en al. 2) verre, wijd; bi ende breet, heinde en ver.
Breetachtich, bnw. Een weinig breed.
Breetheit, znw. vr. 1) Breedte. 2) voornaamheid, aanzien.
Breetschouderich, bnw. Breedgeschouderd.
Breetvlakes, bijw. In de breedte (oostmnl.).
Breetworm, breitworm, znw. m. Pad.
Breidel, znw. m. 1) Toom, teugel; verkleinwoord, breidelkijn; geselle ten breidele, palfenier; enen bi den breidele nemen, iemands paard leiden; sinen breidel biten, op zijn gebit knabbelen, met zijn figuur verlegen zijn; een enen breidel cuwen, op een gebit (moeten) bijten, een bittere pil slikken; enen breidel te sinen monde doen, een wacht voor zijn lippen zetten. 2) hoofdstel. Breidelmaker.
Breideldief, znw. m. Hij die een breidel gestolen heeft (uit de geschiedenis van Brandaen).
Breidelen, zw. ww. tr. 1) Breidelen, een paard. 2) beteugelen.
Breidelinge, znw. vr. Beteugeling.
Breiden, (st. en) zw. ww. tr. Weven, vlechten.
Breieren, breieeren, zw. ww. vr. Een bewerking van het laken, appreteren. Vgl. briren.
Brein, znw. o. Hersenen. Vgl. bragen.
Breinwonde, znw. vr. Hersenwond.
Brec, znw. o. 1) Gebrek. 2) in samenstellingen, het breken, braak. Vgl. huusbrec.
Brecbile, znw. vr. Hetzelfde als breecbi1e.
Breke, znw. vr. 1) Gebrek, ook: gebrek aan iets. 2) behoefte, gemis. 3) vergrijp. 4) boete.
Breke, znw. vr. Braakland.
Breke, znw. m. Breker. Zie 1antbreke.
Brekelijc, breeclijc, breclijc, bnw. 1) Breekbaar. 2) in gebreke, schuldig aan overtreding van een rechtsvoorschrift; schuldig in het algemeen. 3) enen brekelijc sijn, iemand ontbreken; met veranderd onderwerp: te vorderen hebben. 4) wat kan verbroken worden.
Brekelijcheit, breckelijcheit, znw. vr. Breekbaarheid, zwakheid; ook: zwakheid van het vlees.
Breken, st. ww. I. Trans. 1) Breken, klein maken: a) breken; penninc breken, een zinnebeeld bij sommige overeenkomsten, b. v. bij een huwelijk. b) stampen, fijn maken. c) scheuren, rukken. d) afbreken, vernielen; een huus breken, ene borch breken, ter neder breken, in stukken breken. e) enes lede breken, enen breken, iemand radbraken. Vgl. radebreken, radebraken. f) die helle breken, de poorten der hel openbreken (van Christus bij de neerdaling ter helle). g) in het klein verkopen, smaldelen. h) enes sin breken no maken, geen invloed hebben op iemands geest. i) lant breken, bewerken, aanbreken. k) een bedde breken, er op gaan liggen. 1) visch breken, van de ingewanden ontdoen en kerven. m) noten breken, coloratuur zingen. n) laken breken, laken snijden. o) enes ogen breken, iemand doden, doen sterven. p) zonder uitgedrukt voorwerp (lans), steekspel houden; steken ende breken,
q) zonder uitgedrukt voorwerp (bank), failliet gaan. 2) vernietigen, te niet doen: a) een belofte verbreken of schenden, haar niet vervullen, b) krachteloos maken, verijdelen. c) zondigen tegen; ee breken, echtbreken. d) een einde maken aan iets, zowel: staken als: doen staken. e) van woorden, taal enz., ze inhouden; ook: die van een ander doen staken, iemand tot zwijgen brengen, f) vuur, blussen. g) storen, in de war brengen, gepeins. h) dat minste metten swaersten breken, de lichtste straf vervangen door een zwaardere, in evenredigheid met de misdaad. 3) bedwingen, de tegenstand breken; een wort ute enen breken, er een woord uitkrijgen; van (jegen) enen ene bede breken, van iemand de vervulling van een wens afpersen. 4) voor de dag brengen; eigenlijk: doen aanbreken. 5) als rechtsterm, verbeuren, boetvallig worden; vijf marc breken, ter stat behoef 10 pont breken. 6) als heraldische figuur. Een wapen breken, een reeds bestaand wapen wijzigen door de kleuren of het getal der figuren te veranderen of er nieuwe bij te voegen. II. Wederk. 1) Zich dwingen, zich ergens toe zetten. 2) zich losrukken, zich verwijderen (met van). III. Intr. 1) Breken; van het hart gezegd, als gedacht gevolg van sterke aandoeningen, van rouw, van vreugde; doorbreken, van zweren; stukstoten, van schepen; schipbreuk lijden, van schepelingen. 2) met in, inbreken, zich met geweld de toegang verschaffen. 3) ophouden: a) een einde nemen. b) met iets ophouden (met van). c) te niet gaan. d) van woorden, gesmoord, niet geuit worden; in de keel blijven zitten. 4) afnemen, zwakker worden; ook: afnemen, van de maan. Vgl. wanen. 5) ontbreken, te kort schieten, ook met de datief van de persoon; sonder breken, zonder mankeren. 6) aan het licht komen; ontstaan; van geheimen, uitlekken. 7) uitbreken; in weene breken. 8) onrecht doen. 9) zich verheffen, van de golven.
Breker, znw. m. 1) Hij die breekt, in het bijzonder hij die vis van ingewanden ontdoet en kerft. 2) inbreker. Vgl. 1antbreker. 3) hij die iets schendt of tegen iets zondigt; breker van den rechte. Vgl. eebreker. 4) een werktuig om te breken of klein te maken; breekijzer, mortier.
Brekich, bnw. Schuldig, misdadig. Vgl. eebrekich.
Brekinge znw. vr. 1) Breking, het klein maken van iets. 2) bankbreuk. 3) het verbreken of schenden van iets. Vgl. eebrekinge. 4) braking.
Brecken, zw. ww. tr. Breken.
Breme, bremme, znw. vr. Traliedeur.
Bremen, zw. ww. tr. Boorden, omranden.
Bremme, brimme, brem, breme, znw. m. Brem, Genista, ook als verzamelwoord: bremstruiken, doornstruiken.
Bremmen, brimmen, bremen, breimen, zw. ww. intr. 1) Brommen, grommen. 2) loeien, van de leeuw en andere dieren.
Brender, znw. m. Brandstichter.
Breschen, zw. ww. intr. Briesen van woede.
Brese, znw. vr. Kool, vuurkool.
Bresil, brisiel, znw. Brezielhout; als rode verfstof gebezigd. Ook breseliehout, bresilinhout, briselinhout.
Bret, znw. o. 1) Bord, tafel, plank. Vgl. bert. 2) speeltafel, speelbord. 3) bord om aalmoezen op te halen, schaal.
Brete, brette, britte, znw. vr. Aardkluit.
Brevier, bruvier, znw. o. Gebedenboek, brevier, getijdenboek.
Brewelse, znw. Voor bremelse. Rand, boord, vooral: van bont.
Brexem, breexem, breecsem, znw. m. Braak, doorbraak in een dijk. Vgl. inbrexem.
Bri, brie, znw. m. Brij; in den bri comen, het vet van de ketel krijgen.
Bride, znw. vr. Brigitta, Brecht.
Brieden, zw. ww. tr. Brouwen.
Brieder, znw. m. Brouwer.
Brief, breef, znw. m.; verkleinwoord, briefken, brievekijn. 1) Brief. 2) schrift, opschrift. 3) opschrijfboek; der vorders brief, het geschiedboek; brief van den paradise, boek des levens; enen langen brief tellen, een lang verhaal doen; in waren brieve, in waarheid, zo waar als in een boek; sonder brief, zonder geschreven schrift voor zich, uit het hoofd; in enen brief staen, op een lijst staan, gerekend worden tot een bepaalde soort; in enen brieve schriven, tot dezelfde soort rekenen. 4) schriftelijke akte; roomsche brief, pauselijke brief of breve; slapende brief, verjaarde titel; die oudste brieve (rechten) hebben; brief placaert, plakkaat; brief van gelove, geloofsbrieven; brief van state, staatsstuk; segele ende brief, een gezegelde akte. Vgl. banbrief, hilicsbrief, schepenbrief, dagebrief, vangebrief, statbrief e. a.
Brief, bnw. Kort, kortaf.
Briefbode, znw. m. Brievenbode, hij die iemand een schriftelijke tijding brengt.
Briefbusse, breefbusse, znw. m. en vr. Doos of bus, waarin een bode brieven draagt.
Briefdrager, znw. m. Bode. Vgl. briefbode.
Briefgelt, znw. o. Kosten van een akte.
Brieflesinge, znw. vr. Vonnis tot inbeslagneming na kennisneming der schepenbrieven.
Brieflijc, bnw. Schriftelijk.
Briel, znw. m. Plein, markt. Groene briel, houtbriel.
Brieren, brieeren, brerieren, zw. ww. tr. Ook brigieren, breyeeren. Naam van een bewerking van laken, pappen.
Brieschen, breeschen, brisschen, brischen, zw. ww. intr. 1) Briesen, brullen, huilen, van dieren en boze geesten. 2) briesen van woede. 3) schallen, van muziekwerktuigen.
Brieschinge, brischinge, brisschinge, breesschinge, znw. vr. II. Geloei, gebries. 2) het briesen van woede.
Briete, znw. vr. Aardkluit, turfkluit. Vgl. brete.
Brieven, zw. ww. tr. 1) Schrijven, opschrijven. 2) voorschrijven. 3) mededelen.
Briever, znw. m. Schrijver, geheimschrijver.
Brigandine, znw. vr. Een soort malinkolder.
Brigant, znw. m. Lichtgewapende soldaat; mv., onordelijke, in de haast samengeraapte manschappen.
Bricke, brike, znw. vr. Tichelsteen, brik. Ook bricsteen.
Bril, znw. m. 1) Bril, van beryl, beril, edelsteen 2) bril van het geheim gemak.
Brillen, zw. ww. tr. Bedriegen, misleiden.
Briman, znw. m. Brabantse zilveren munt.
Brimeel, znw. o. Brijmeel, meeldenbrij.
Brindel, znw. m. Pak, bundel.
Brine, brijn, znw. vr. Pekel.
Bringe, -brenge, znw. m. Brenger. Vgl. aenbrenge.
Bringen, brengen, zw. onr. ww. tr. 1) Brengen, medebrengen; dat si brochten, hetgeen zij (strijders) meebrachten (in de strijd), dat is, het leven; ten hoochsten bringen, (een goed) aan de meestbiedende verkopen; met een, brengen op of tot iets; met op, (iemand) tegen een ander ophitsen; met van, afbrengen, verwijderen; met om, beroven; tevoren bringen: a) aanbrengen, zaken; voorbrengen, personen. b) voor de geest brengen. c) aan het verstand brengen; vore hem bringen, meebrengen, aanbrengen; te borde (berde) bringen, te voorschijn brengen; met een voltooid deelwoord: gedragen (gedregen) bringen, iets brengen dat men draagt, met iets komen aandragen; cleder aengedragen bringen, kleren aan hebben; enen slach gedragen bringen, een slag toebrengen; geleit (geleet) bringen, meebrengen, aanbrengen; gevoert bringen, meebrengen, meevoeren; gedreven bringen, opjagen, voortdrijven; gejaget bringen, hetzelfde; gerovet bringen, als roof meebrengen; gevaen bringen, gevankelijk brengen; bescreden, gereden bringen, komen aanrijden op (een paard); getrect, getogen bringen, met een wapen als object, komen met uitgetrokken zwaard, met gevelde lans of speer; verheven bringen, opheffen, een wapen; gewaeit bringen, iemand plotseling bij een ander brengen. 2) in een zekere toestand brengen; donker bringen, verduisteren; mare bringen, verbreiden; in dien bringen, in een zekere stemming brengen; met vruchte bringen, bevruchten; te manne bringen, uithuwelijken; te dwase bringen, verdwazen, in de war brengen; te gelde bringen, te gelde maken; ter doot bringen, de oorzaak van iemands dood zijn, ook iemand doen sterven (niet als thans van een gerechtelijke dood) met een onvolt. deelw., gelovende bringen, doen geloven; gaende bringen, aan de gang maken; staende bringen, tot staan brengen; wel staende bringen, in een goede toestand brengen. 3) als rechtsterm, tegenover iemand bewijzen.4) aanbrengen, berichten. 5) doorbrengen, slijten, tijd. 6) medebrengen, doen vermoeden, met een zaak als onderwerp. 7) voortbrengen, baren, opleveren; ter werelt bringen. 8) medebrengen bij de geboorte, geboren worden met (iets).
Bringer, brenger, znw. m. 1) Brenger; der valscheit bringer, verspreider van valse geruchten. 2) bode, eigenlijk ‘brenger van brieven.’
Bringersche, bringerse, znw. vr. Brengster.
Brinc, znw. m. Rand, grasrand; ook: grasveld, plein, marktveld, brink (oostmnl.).
Brincsprake, znw. vr. Plechtige behandeling van een zaak op de brink.
Brinctijns, znw. m. Pachtgeld van een brink, het geld dat men betaalt voor de vergunning om er vee te laten grazen.
Brinnen, st. ww. intr. 1) Branden, in gloed staan; het brinnet, er is brand. 2) flikkeren, gloeien.
Briselen, zw. ww. I. Trans. Stuk maken, fijn maken. II. Intr. Stuk gaan.
Briselinge, znw. vr. (Brood) kruimels.
Briselpepere, znw. m. Fijne peper.
Brisprakich, bnw. De letter r of 1 niet goed kunnende zeggen, brijende of brouwende.
Brisure, znw. vr. Breuk, schaard; knak of nadeel, iemand toegebracht.
Britaensch, bnw. Brits.
Britse, znw. vr. Damschijf.
Britse, brits, znw. vr. 1) Doekspeld. 2) plaat, borstplaat, misschien ook: armplaat of armring.
Britse, brits, znw. vr. Latwerk, ook: scherm. Britsenmaker.
Britsel, znw. m. Een hard gebak.
Brode, broede, znw. vr. Jus, vleesnat.
Brodecnecht, brootcnecht, znw. m. Knecht die bij iemand in de kost is; inwonende bediende.
Brodeloos, bnw. Zonder brood, zonder voedsel.
Broden, zw. ww. tr. Iemand de kost geven of iemand in de kost hebben.
Brodet. Hetzelfde als brodich.
Brodich, bnw.; brodich cnecht, gesinde, gesinne, huusgesinde, dienaer. Hetzelfde als brodecnecht.
Broeden, brueden, broeyen, zw. ww. I. Trans. 1) Uitbroeden, als znw., broeding. 2) koesteren, verzorgen. 3) aankweken, vermeerderen. II. Intr. 1) Broeden, jongen telen en opkweken, ook van bijen. 2) broeien, van hooi. 3) broeien, in het geheim werken.
Broeder, broder, brueder, broer (vgl. ‘huusbroer’ naast,,cruusbroederө, znw. m.; verkleinwoord, broederkijn, broderkijn. 1) Broeder, geheel broeder, broeder van gehelen bedde, volle broeder; van de kinderen van een regerend stamhuis, prins; die joncste broeder van Brabant; van zaken; des woekers broeder, iets dat met woeker gelijkstaat; penninc penninges broeder, hetzelfde als penninc penninges ge1ik e, penning pennings gewijze. 2) ambtsbroeder. 3) ordebroeder, kloosterbroeder; minderbroeder, cellebroeder. 4) lid van een corporatie. 5) broeder, naam van de laagste rang in een geestelijke ridderorde. 6) hij die in een liefdadigheidsgesticht wordt opgenomen. 7) gezel, gelijke. 8) medemens, naaste.
Broederdeel, znw. o. Het aan iedere broeder toekomend deel van een erfenis of nalatenschap.
Broederkint, znw. o. Broederszoon; mv., broerskinderen.
Broederlijc, broderlijc, bnw. Broederlijk.
Broederlijcheit, broderlijcheit, znw. vr. 1) Broederlijke liefde. 2) broederschap.
Broederlike, broderlike, bijw. Broederlijk.
Broederschap, broderschap, bruederschap, znw. vr. en o. Broederschap, iedere corporatie, geestelijk of wereldlijk; ook: het lidmaatschap daarvan.
Broederscheidinge, znw. vr. Boedelscheiding tussen broers en zusters; met broederscheidinge gedeelt, als het ware bij erfenis tussen verschillende personen verdeeld.
Broederslachtich, bnw. Schuldig aan broedermoord.
Broedersone, brodersone, broedersoon, Broerszoon, neef.
Broedtijt, bruedtijt, znw. vr. Broedtijd.
Broeyen, broyen, broen, zw. ww. I. Trans. Branden, schroeien, met kokend water begieten, broeien. II. Intr. Geroosterd worden, in de hel.
Broeyinge, broyinge, znw. vr. Broeiing, zenging.
Broec, broic, brouc, bruec, znw. o. en m. Moeras, poel; laag land, weiland; dat helsche broec, het helse moeras, de hel.
Broec, brouc, broeke, znw. vr. Broek.
Broecachtich, bnw. Moerassig, laag gelegen.
Broecaren, znw. m. Moerasarend, purpervogel.
Broecdijc, broucdijc, znw. m. Dijk om een broek.
Broeker, brouker, znw. m. Bewoner van een ‘broek’ of laag land.
Broekete, znw. o. Moeras; moerassig land.
Broecgordel, znw. m. Broekriem.
Broecgras, znw. o. Gras dat bij water groeit.
Broecgrave, broicgrave, broecgreve; Broechere, broecheer;
Broechoeder, znw. m. Opzichter over een broek of mersch.
Broeclant, brokelant, znw. o. Laag, moerassig land.
Broeclijc, bnw. Moerassig.
Broeclisch, broiclisch, broecluesch, broeclissche, znw. o. Moeraslis, rietgras.
Broecmergelen, zw. ww. tr. Met mergel mesten.
Broecriem, bruecriem, broecrieme, znw. m. Broekriem, gordel.
Broecriet, broicriet, znw. o. Riet.
Broecsch, bnw. Moerassig.
Broecslacke, broicslacke, broecslecke, znw. vr. Slak.
Broectiende, rnw. vr. Tiende van broekland.
Broelgeren, broelgieren, zw. ww. tr. Ingewikkeld maken, bederven; die saken broelgieren.
Broem, broum, znw. m. Schuim, broes.
Broem, brom, znw. m. Brem. Genista.
Broemaent, znw. m. en vr. Juni (Limburg).
Broenelde, znw. vr. Ver Broenelden strate, de Melkweg.
Broet, znw. o. 1) De jongen van vogels, gebroed. 2) broeding. 3) sijn broet leggen in, zijn eieren leggen in (een nest); zich een vast verblijf kiezen.
Broetent, bruedant, znw. vr. Broedeend.
Broetgans, bruetgans, znw. vr. Gans die op eieren broedt of jonge kuikens heeft.
Broethenne, bruethenne, znw. vr. Broedhen.
Broetsel, znw. o. Broedsel, gebroed.
Broc, znw. m. Ook brocke, znw. vr. Afgebroken stuk, vooral van eten; stuk dat niet door het keelgat kan.
Brocaet, brockaet, znw. o. Een met goud of zilver geborduurd plechtgewaad.
Broke, broeke, broocke, brueke, znw. vr. 1) Breuk, scheur, spleet. 2) bankbreuk. 3) inbreuk op andere rechten, misdrijf. 4) ondeugd, gebrek. 5) boete. 6) verbeurdverklaring.
Broke, znw. vr. Borduurwerk, patroon, werkje.
Broke, broche, brootse, brootze, brutse, brutsche, bruetse, brossche, znw. vr. 1) IJzeren haak, stok met een ijzeren punt, breekijzer. 2) als sieraad gedragen haak, speld; misschien ook: armring, halsring.
Brokelijc, breukelijc, bnw. 1) Breekbaar, buigbaar. 2) strafbaar.
Brokeloos, bnw. Niet strafbaar, straffeloos.
Broken, broocken, broeken, brueken, bruecken, zw. ww. I. Trans.1) Breken, buigen, een voorwerp; vermurwen, het gemoed. 2) kappen, bomen. 3)schenden, een gebod. 4) verbeuren, een boete. II. Intr. Inbreuk maken op andere rechten, misdoen.
Broker, broeker, znw. m. Overtreder der wet.
Brokich, broockich, broekich, bruekich, breukich, bnw. In gebreke; misdadig; als znw., overtreder.
Brokigen, zw. ww. intr. Hetzelfde als broken, 2).
Brocken, zw. ww. tr. Brokkelen, inbrokken.
Bronie, znw. vr. 1) Borstharnas (?). 2) broek.
Bronc, znw. m. In bronc: 1) In somberheid, met neergeslagen ogen. 2) deftig, fier; in bronc sitten, zich op een afstand houden.
Bronken, zw. ww. intr. 1 Pruilen. 2) fier zijn, snorken; van paarden, hoog draven.
Bronst, brunt, znw. vr. Brand, gloed.
Broocachtich, brokeachtich, bruecachtich, broocechtich, bnw. Hetzelfde als brokich.
Broocedich, broceedich, bnw. Meinedig. Vgl. eetbrokich.
Broocmeester, breucmester, znw. m. Boetmeester, hij die belast is met het straffen van vergrijpen en het innen der daarop staande boeten; bij feesten,ceremoniemeester.
Broocvellich, brokevellich, breucvellich, bnw. Boetschuldig, boetvallig; als znw., overtreder van wet of voorschrift.
Broosch, broesch, brosch, bnw. 1) Breekbaar, broos. 2) zwak van karakter. 3) vol verleiding, van de wereld.
Brooscheit, broosscheit, znw. vr. 1) Breekbaarheid; onzekerheid (van een borgtocht). 2) zwakheid, in zedelijke zin.
Broosschelijc, broosschelike, bnw. en bijw. Zwak, licht verleidbaar.
Broosschelijcheit, znw. vr. Zwakheid, zowel van het lichaam als van de geest.
Broot, brot, znw. o. 1) Brood, als benaming van verschillende uit meel gebakken spijzen; brood, pastei; verkleinwoord, brodekijn, broodje, stukje brood; heerenbroot, fijn brood; cramicbroot; tarwebrood; roggenbroot, weitenbroot, tarwenbroot, satheit des broots, brooddronkenheid; der engelen broot, Christus. 2) de kost, levensonderhoud; broot ende bier, eten en drinken; om broot gaen, broot bidden, broot soeken, zijn brood verdienen met bedelen; enes broot eten, door iemand onderhouden worden, zijn brood eten; mitten brode lin, huylen ende flateren, iemand naar de mond praten; in enes brode sijn, bij iemand in de kost zijn; van dienstbare; ook van minderjarige; ute sinen brode doen, meerderjarig verklaren; an, in, sijn, enes broot comen, het middagmaal gebruiken, vooral van hen die bij iemand in dienst zijn. 3) suikerbrood. 4) boedelgemeenschap.
Brootate, znw. m. Kostganger, vooral inwonende bediende; ook brootatich cnecht.
Brootassise, brootasijnse, znw. vr. Accijns op het brood.
Brootbagaert, znw. m. Lekenbroeder die met bedelen de kost verdient.
Brootbacker, znw. m. Broodbakker, bakker.
Brootbanc, znw. vr. Broodstal, de bank op de markt waarop brood werd verkocht.
Brootbedelaer, Brootbidder, znw. m. Bedelaar. Brootbidster, brootbiddester, znw. vr.
Brootbiddinge, znw. vr. Het bedelen, bedelarij.
Brootdisch, znw. m. Hetzelfde als brootbanc.
Brootdrager, znw. m. Broodbakkersknecht, broodbrenger.
Brootdronken, bnw. Brooddronken.
Brootdronkenschap, znw. vr. Brooddronkenheid.
Brootganger, znw. m. Bedelaar.
Brootganc, brootgange, bnw. Om brood gaande, doodarm.
Broothere, brootheer, znw. m. Heer, meester, vooral met betrekking tot bedienden; hij die aan iemand de kost geeft.
Broothuus, znw. o. Gildehuis der bakkers.
Brootjong, znw. m. (?). Een broodmes zonder scherpe punt.
Brootcamere, znw. vr. Kraam in de hal waarin brood verkocht werd.
Brootcorn, brootcoren, znw. o. Graan waarvan brood wordt gebakken, rogge, tarwe.
Brootcorf, znw. vr. 1) Broodmand. 2) reistas.
Brootliede, brootlude, znw. m. mv. Zij die van aalmoezen leven.
Brootlinc, znw. m. Bediende, kostganger.
Brootmaker, znw. m. Broodbakker.
Brootmeester, znw. m. Hetzelfde als broothere.
Brootmes, broodmes, znw. o. Broodmes.
Brootsac, znw. m. Bedelzak; verkleinwoord, brootsacskijn.
Brootschapra, znw. Broodkast (16de eeuw).
Brootspise, znw. vr. Brood.
Brootstal, znw. m. Hetzelfde als brootbanc.
Brootstede, znw. vr. Plaats waar het brood wordt bewaard.
Brootsuker, znw. o. Suikerbrood.
Brootsusterhuus, znw. o. Oude vrouwenhuis.
Brootteken, brootteyken, znw. o. Merkteken op brood.
Brootwage, znw. vr. Het bij verordening voorgeschreven gewicht van het brood.
Brootweger, znw. m. Broodweger, keurmeester belast met de zorg voor het nakomen der bepalingen betreffende het brood.
Brootwicht, znw. o. Broodgewicht, de door de stedelijke regering geijkte gewichten voor het brood.
Brootwinninge, znw. vr. Broodwinning.
Brosem, broseme, brosme, znw. vr. (Brood)kruimel.
Brosen, broesen, znw. vr. mv. Laarsjes, schoentjes; verkleinwoord, broseken.
Bron, znw. m. Brouwsel.
Brouaedse, bruwaet, znw. o. Een zoutsoort, zout van Brouage (bij La Rochelle).
Brouduer, broudure, znw. Borduurwerk.
Brougetouwe, brouwegetouwe, znw. o. Benodigdheden voor het brouwen.
Brougewande, brouwegewande, brougewant, znw. o. Al wat men voor het brouwen nodig heeft.
Brouhuus, bruhuus, znw. o. Brouwerij.
Brouketel, bruketel, znw. m. Brouwketel.
Brousijs, znw. m. Accijns op het bier.
Brouster, brouwester, znw. vr. Bierbrouwster.
Broususter, znw. vr. De kloosterzuster, belast met het opzicht over de brouwerij.
Brout, brouwet, znw. o. Brouwsel.
Broute, znw. vr. Hetzelfde.
Brouturf, brauturf, bruturf, broutorf, znw. vr. Turf voor de brouwerijen. Men onderscheidde brauturf en bruturf.
Brouwen, brauwen, bruwen, st.en zw. ww. tr. 1) Brouwen; enen (datief) bier brouwen, een plan beramen of smeden ten nadelen van een ander, ook met verzwijging van het object bier. 2) beramen, overleggen; veroorzaken, in de hand werken.
Brouwer, brauwer, bruwer, znw. m. (Bier)brouwer.
Brouwergelt, brauwergelt, znw. o. Bieraccijns.
Brouwergilde, znw. vr. Brouwersgild.
Brouwerie, znw. vr. 1) Brouwerij. 2) het smeden van snode plannen.
Brouwelijc, brouwelic, znw. o. Brouwsel.
Brouwerscnape, znw. m. Brouwersknecht.
Brouwet, brouet, bruwet, brut, znw. m. of o.Vloeibare spijs, bouillon; aftreksel.
Brouwette, bruwette, znw. vr. Kruiwagen, stortkar.
Brouwette, brawette, buette, znw. vr. Klokpan, grote brede dakpan.
Brouwige, brouwege (W. Vlaams). (Bier)brouwster.
Bru, znw. m. 1) Brouwsel. 2) brij, soep, pap.
Brubbelen, zw. ww. intr. Bobbelen, borrelen.
Brudegome, brodegome, brudegoom; brudecome, brudecom, znw. m. Bruidegom.
Brudelen, zw. ww. tr. Tooien als een bruid.
Bruden, zw. ww. tr. Tot vrouw nemen; een vrouw beslapen, gemeenschap met haar oefenen. Brudinge,
Brugge, brigge, bregge, brogge, znw. vr. 1) Brug; verkleinwoord, bruggeskijn, bruchskin. 2) brug op een schip. 3) brug om een dakgoot te dragen. 4) staaf die twee tegenovergestelde punten aan de bovenzijde van een maat verbindt. Vgl. (on) gebrugget.
Bruggegelt, bruchgelt, znw. o. 1) Bruggegeld, tolgeld voor het overgaan van een brug, of ook: het geld betaald voor het pachten van een brug. 2) brugbelasting, hoofdelijke omslag voor het onderhoud der bruggen in een waterschap.
Bruggehuuskijn, bruggehuesken, znw. o. Brugwachtershuisje.
Bruggemeester, brugmeester, bregmeester, bruggemeister, znw. m. 1) Opzichter over de bruggen in een waterschap. 2) brugwachter.
Bruggenhovet, bruggenhoot, znw. o. Bruggenhoofd.
Bruggenagel, znw. m. Lange spijker.
Bruggeslach, znw. m. Omslag voor de kosten van een nieuwe brug.
Bruggestoc, bruchstoc, znw. m. Smal bruggetje voor voetgangers.
Bruggewachter, bruchwachter, znw. m. Brugwachter.
Bruggewater, znw. o. Het water in een bruggesloot, dat verpacht werd voor visserij.
Bruy, bnw. Bedorven, van haring; bruyharinc.
Bruisen, zw. ww. intr. Bruisen, gisten.
Bruke, znw. vr. of m. Gebruik; not ende bruke, vruchtgebruik.
Bruken, bruiken, zw. ww. tr. 1) Gebruiken, zich bedienen van: laten bruken, laten uitoefenen, niet belemmeren in de uitoefening van iets; enen laten bruken, iemand laten doen wat hij wil, ook iemand ‘zijnen wille’ laten doen. 2) genieten. 3) land in gebruik of in huur hebben. 4) in het klein verkopen, slijten.
Bruker, bruiker, znw. m. 1) Hij die goed van een ander gebruikt als pachter, het huurt, of krachtens een andere titel. 2) hij die in het klein verkoopt, slijter.
Brukinge, bruikinge, znw. vr. Gebruik.
Brullen, zw. ww. intr. Brullen, ook van geluiden van andere dieren, b.v. van een hond. Brullinge.
Brulocht, bruutlocht, bruulocht, brulocht, brulucht, bruloft, brulft, znw. vr. Huwelijksfeest, trouwplechtigheid, bruiloft, huwelijk; brulocht houden, maken, doen, driven, bruiloft houden.
Brulochtelijc, brulochtich, bnw. Echtelijk, huwelijks-.
Brulochten, bruloften, zw. ww. tr. Trouwen, in de echt verbinden; ook: zich in de echt verbinden (intr.).
Brulochtsbedde, bruloftsbedde, znw. o. Bruidsbed.
Brulochtsgordel, bruloftsgordel, znw. m. Maagdengordel.
Brulochtshuus, bruloftshuus, brulochtshuys, znw. o. Huis waar een bruiloft gehouden wordt.
Brulochtscleet, znw. o. Bruiloftskleed.
Brulochtsman, znw. m. Hofmeester, ceremoniemeester.
Brulochtsliet, bruloftsliet, znw. o. Bruiloftslied; verkleinwoord, brulochtliedekijn, bruloftlieken.
Brulochtsanc, bruloftsanc, znw. m. Hetzelfde als brulochtsliet.
Brunuue1, znw. o. of m. Bremstruik.
Bruneelkijn, brunelkijn, znw. o. Een brunette.
Brunelle, znw. vr. Een geneeskrachtige plant, bruinelle. Prunella.
Brunen, zw. ww. I. Trans. Bruin maken. II. Intr. Bruin worden of bruin zijn.
Bruneren, zw. ww. tr. Glanzen, polijsten.
Brunet, znw. o. Een fijne donkerkleurige stof.
Brunicheit, znw. vr. Donkerheid, van kleur.
Brusch, brusc, brusk, znw. m. Struikgewas, takkenbossen.
Bruschaert, znw. m. Schuimwijn.
Bruschen, bruischen, brusschen, bruisen, zw. ww. intr. 1) Bruisen, schuimen; bruschende wijn. 2) stormen, van de wind.
Bruselacht, bnw. Brussels. Vgl. bruuns1acht.
Bruselin, znw. mv. Vruchten waarvan zowel de kern als de schors gebruikt kan worden.
Brusen, bruysen, zw. ww. intr. Slempen, brassen.
Brusselen, brisselen, zw. ww. tr. Tot gruis of kruim maken.
Bruunclant, bruyclant, znw. o. Huurland, land dat men in pacht heeft.
Bruucsam, bruycsaem, bnw. Bruikbaar.
Bruucware, bruycware, bruycware, bruycwere, znw. vr.1) Het gebruik of bezit van landen, huizen enz., in tegenstelling met de eigendom. 2) de have, vooral: de levende have waarmede iemand landbouw drijft, ook: de hoeve zelf, bruiker (in de 17de eeuw).
Bruucwarer, bruycwarer, bruucweerre, bruucwaerder, znw. m. Bezitter, huurder.
Bruucwech, bruycwech, znw. m. Een geschikte weg, weg geschikt voor het gebruik.
Bruul, bruel, bruil, briel, bru(e)le, znw. m. Weide, beemd; verkleinwoord, bruelkijn, bruelken.
Bruun, bruyn, brun, bnw. 1) Bruin. 2) donker. 3) glanzend, gepolijst; bruun stalijn.
Bruun, znw. m. Naam van de beer.
Bruunachtich, bnw. Bruinachtig, donkerkleurig.
Bruunlijc, bnw. Hetzelfde.
Bruunpers, bnw. Donkerpaars.
Bruunroot, bnw. Donker rood.
Bruunslacht, brunslachte, bnw. Brussels.
Bruunsteen, znw. o. Bruinsteen, mangaan.
Bruunvaruwich, bruunverwich, bnw. Bruin van kleur.
Bruunvisch, bruynvisch, znw. m. Bruinvis.
Bruusten, zw. ww. intr. Bruisen, opborrelen.
Bruut, bruyt, znw. vr. 1) De verloofde zowel als de jonggehuwde vrouw; te brude ontbieden, tot een bruiloft uitnodigen; sduvels, sviants bruut, de prooi van de duivel. 2) bijslaapster, bijzit.
Bruut, bruyt, znw. Drek, uitwerpselen. Vgl. bruutwech.
Bruut, bnw. Dom, onnozel; als znw., onnozele bloed.
Bruutbedde, znw. o. Bruidsbed.
Bruutgave, bruytgave, znw. vr. Morgengave, geschenk van de man aan zijn jong gehuwde vrouw.
Bruuthoet, znw. m. Bruidskrans.
Bruutcamere, znw. vr. Slaapkamer van jonggehuwden.
Bruutclocke, znw. vr. De klok die bij een trouwplechtigheid geluid wordt; bruutcloctijt.
Bruutcrone, znw. vr. Bruidskrans.
Bruutleider, znw. m. Getuige bij een huwelijk.
Bruutliede, bruliede, znw. m. mv. Bruidsgeleiders, getuigen bij het huwelijk.
Bruntlijc, bnw. Bruids-, van of als een bruid of jonggehuwde.
Bruutman, bruytman, znw. m. Hetzelfde als bruut1eider.
Bruutpant, znw. m. Verlovingsgeschenk; morgengave. Vgl. bruutgave.
Bruutsanc, znw. m. Bruiloftszang, bruiloftvers, bruiloftlied.
Bruutschat, bruytschat, znw. m. Bruidsschat.
Bruutspel, znw. o. Bruiloft.
Bruuutstuc, bruytstuc, bruutstic, znw. o. Huwelijksgeschenk.
Bruutstoel, znw. m. Bruidsstoel, de zetel der jonggehuwde vrouw. Vgl. weduwestoe1.
Bruutwech, bruudwech, bruydwech, znw. m. Een weg voor mestvervoer, mestweg, beerweg.
Bucht, znw. m. Geld (16de eeuw).
Budde, znw. m. Spook (oostmnl.).
Budel, buydel, znw. Buidel, zakje: a) geldbuidel, beurs; in budel gaen, gangbaar zijn; vgl. borse; budel maken, inzameling houden; uten budel gaderinge doen, hoofdelijke omslag doen. b) van andere zaken; buil, waarin meel gebuild wordt; penszak; dat budelkijn sonder naet, de balzak.
Budeldrager, znw. m. 1) Lastdrager, zakkendrager. 2) hij die de beurs of de geldzak draagt, kassier.
Budelen, buydelen, bulen, zw. ww. tr. Door een zak van de ene of andere stof zeven; builen.
Budelganc, znw. m. Collecte langs de huizen.
Budelseve, znw. vr. Zeef.
Budelsnider, znw. m. Beurzesnijder.
Boenen, znw. Plaatsnaam. Boulogne.
Buren, bueeren, zw. ww. tr. Beeldhouwen, ciseleren, uitbeitelen.
Bueter, znw. m. Bot, de vis.
Bufel, buffel, bucfel, znw. m. Buffel.
Buffelinne, bufelinne, znw. vr. Vrouwelijke buffel.
Buffelsch, bnw. Buffels.
Buffet, znw. o. Buffet. Vgl. bofet.
Bugel, znw. m. Buffel.
Bugelijc, buychelijc, bnw. Buigzaam; meegaande met, ten speelbal aan.
Bugen, st. en zw. ww. Trans. 1) Buigen, krommen. 2) van richting doen veranderen, wenden, bugen van, afkeren van; bugen in, ergens heen wenden; sinen troost bugen, zijn vertrouwen stellen in of op iets. 3) onderwerpen. 4) vermurwen; in het pass., medelijden gevoelen. II. Wederk. 1) Zich buigen, buigen. 2) zich wenden, zich richten, een zekere richting nemen. III. Intr. 1) Buigen, voorover hellen. 2) overhellen, neiging gevoelen voor (met te). 3) neigen, overdr.: zich schikken, voor iemand onderdoen (met de datief of vore).
Bugger, znw. m. 1) Ketter. 2) sodomiet.
Buggerie, buggernie, znw. vr. 1) Ketterij. 2) sodomie.
Buginge, znw. vr. Buiging, nijging.
Buggle, znw. vr. Naam van een geneeskrachtige plant. Ajuga.
Buysch, buysche, znw. vr. Naam van een munt uit Aken, ook in Limburg in omloop.
Buke, buuc, znw. vr. Loog.
Buken, buyken, zw. ww. tr. In loog wassen.
Buken, buyken, zw. ww. intr. Buiken of vierendelen maken van een geslacht dier.
Buken, zw. ww. tr. In een korf doen, van bijen. Vgl. biebuuc.
Bukich, buykich, bnw. Buikig, een zekere ronding hebbende (van een schild).
Bucken, bocken, zw. ww. Intr. Bukken.
Buckinc, buckem, znw. m. Bokking, gerookte haring.
Buichte, znw. Bult, gezwel. Vgl. bu1ge.
Bule, buyle, znw. vr.; buyl, znw. m. 1) Buil. 2) deuk. 3) blaas. 4) bult, bochel.
Bulen, buylen, zw. ww. intr. Een buil maken, opzwellen.
Bulge, znw. m. 1) Blaas, gezwel. 2) ingewanden van een gestorven beest. Vgl. gebu1chte.
Bulgen, zw. ww. intr. Zwellen, zich uitzetten.
Bulgen, zw. ww. intr. Rochelen, aanhoudend hoesten. Vgl. bulsen.
Bulginge, znw. vr. Zwelling; gezwel.
Bulioen, balioen, znw. m. of o. Slechte meekrap. Isatis.
Bulle, bul, znw. m. Bul, stier.
Bulle, znw. vr. 1) Waterblaas; ook: golf. 2) het zegel van een oorkonde; de oorkonde zelf, bul, verordening. 3) boomstronk (oostmnl.).
Bullen, zw. ww. intr. Borrelen. Vgl. opbullen, utebullen.
Bullen, bulleren, bulleeren, zw. ww. tr. Met een zegel voorzien, zegelen.
Bullen, zw. ww. intr. Razen, tieren.
Bulsen, bulssen, zw. ww. intr. Rochelen, aanhoudend hoesten; hulsen ende bullen.
Bulsich, bnw. Hoesterig.
Bulst, znw. Dwarshout in een stellage.
Bulstenge, bulstringe, bulsteringe, znw. 1) Dwarshout in een stellage; Vlaams 㢵lsterhoutӮ 2) korenschoof (in dezelfde betekenis bultinge).
Bultachtich, bnw. Bultig, gebocheld.
Bulte, bult, znw. vr. 1) Bult, buil; ook: bochel. 2) strozak.
Bulte, znw. Paddenstoel.
Bultel, znw. m. Doek die als filtreer wordt gegebruikt, zeef.
Bultenaer, znw. m. Bultenaar.
Bultereren, bultureren, zw. ww. intr. Opzwellen, een bult of buil worden of maken.
Bungel, bengel, znw. m. Halsblok voor dieren.
Burdoen, znw. m. Muildier.
Burinne, znw. vr. Burin, buurvrouw.
Burre, bure, znw. vr. Een grove wollen stof.
Buse, buyse, znw. vr. Buis, kanaal.
Buse, buusse, buysse, znw. vr. Eigenlijk: vaas, beker; vervanging: een klein schip voor de haringvangst bestemd.
Busecool, buysecool, znw. vr. Buiskool, kabuiskool. Brassica.
Buseloren, znw. vr. mv. Beuzelende leugenpraatjes, bedrieglijke beuzeltaal.
Busen, buysen, zw. ww. intr. Sterk drinken, zuipen, slempen. Buser.
Businge, znw. vr. Drinkgelag.
Busse, bosse, bus, bussche, bossche, znw. vr. en m. 1) Bos, bus, als middel om iets te bewaren; geldbus, offerbus; verkleinwoord, buskijn, busken, busschelkijn, busje (met verjongingsmiddelen; vandaar buskenblaser, de man die in de bus blaast). 2) vuurroer. 3) laatbus, als medisch werktuig. 4) een gouden of zilveren versiersel, Latijn bulla. 5) insigne.
Bussegat, busgat, znw. o. Schietgat.
Bussegelt znw. o. Geld dat in een bus gedaan wordt, potgeld.
Bussegeschot, busgeschot, busgeschut, znw. o. Kogels uit een bus geschoten.
Bussehere, bushere, znw. m. Hetzelfde als bussemeester, 2).
Bussecarre, znw. vr. Affuit.
Bussecloot, buscloot, znw. m. Stenen of loden kogel.
Bussecruut, bussencruut, buscruut, buscruyt, znw. o. Buskruit.
Busselade, znw. vr. Affuit.
Bussemeester, busmeester, busmeister, znw. m. 1) Opzichter over het geschut, artillerie, -officier. 2) betaalmeester; hij die een kas bestuurt.
Bussenhuus, bussenhuys, znw. o. Tuighuis, arsenaal.
Bussepoeder, bupoeder, znw. o. Buskruit.
Busseschieter, busschieter, znw. m. Hij die het geschut bedient, kanonnier; busschietersloon.
Busseslot, buseslot, znw. o. Hangslot.
Bussesteen, busesteen, bossesteen, znw. m. Stenen kanonskogel.
Bustwere, bostwere (W. Vlaams), znw. vr. Hetzelfde als borstwere. Stenen onderbouw aan een muur.
Bute (buut, ‘buts lants.’, voorz. Buiten.
Buten, buyten, voorz. en bijw. I. Voorz. met de datief en acc., soms met de genitief; butens lants, buten tijts, buten sinnes. 1) Van plaats. Buiten, buiten de grenzen van, zich niet bevindende binnen de omtrek van iets. 2) afgezonderd, verwijderd van iets. 3) buiten, zonder; buten hope. 4) tegen; buiten de toestemming van. II. Bijw. 1) Buiten, buiten de stad; die van buten, de belegeraars; buten af, op enige afstand, afzonderlijk; buten doen, uitzonderen; hem enes buten doen, iemand verloochenen; buiten huwelijk; buten winnen. 2) naar buiten. 3) van buiten; buten connen, weten, van buiten kennen. 4) te buten, in de uitdrukking te buten doen, gaen, met genitief en acc., afstand doen van; 4) sijn selfs te buten gaen, zichzelf verloochenen.
Buten, buiten, zw. ww. tr. 1) Verruilen, verkwanselen. 2) verdelen. 3) buit maken.
Butenbacken, deelw. bnw. Buiten de stad gebakken (van brood).
Butenbliven, st. ww. intr. Uitgesloten zijn (met van).
Butenborger, butenburger, znw. m. Burger die buiten de stadsmuur woont.
Butendacs, bijw. Onder de blote hemel.
Butendijcs, bijw. Buitendijks.
Butendrinker, znw. m. Hij die zich in kennelijke staat van dronkenschap op straat vertoont.
Butenexcijs, znw. m. Accijns van wat van buiten komt.
Butengaen, st. ww. intr. Met de genitief, verloochenen, afstand doen van.
Butengebuur, znw. m. Buitenbuur, bewoner van een buitenbuurt. Vgl. inbuur.
Butengebuurte, znw. vr. Buitenbuurt.
Butenkeren, buitenkeren, zw. ww. tr. Aftrekken, afwenden.
Butenlandich, butenlendich, bnw. 1) Uitlandig zijnde. 2) niet binnen een bepaald rechtsgebied behorende, forens (ook buitenlander).
Butenlant, znw. o. Het buiten een dijk gelegen land.
Butenlantsgilde, butelantsgilde, znw. vr. en o. Te Amsterdam. Hetzelfde als butenlantsvarersgilde. Vgl. binnenlantsvarer.
Butenlaten, buitenlaten, st. ww. tr. Uitademen.
Butenliede, buitenliede, buitenlude, znw. m. mv. 1) Buitenlui. 2) zij die niet tot een bepaalde corporatie behoren, buitenstaanders.
Butenman, znw. m. Hetzelfde als buten1ander (zie butenlandich).
Butenmensche, znw. vr. Vreemdeling.
Butenomme, butenom, bijw. 1) Buitenom, van de rechte weg af. 2) langs een omweg, buitenom.
Butenommeganger, znw. m. Waker die door de buitenwijken der stad gaat.
Butenporte, buitenporte, znw. vr. Buitenpoort, poort aan de buitenzijde van een vesting.
Butenporter, butenpoorter, znw m. Hetzelfde als butenborger.
Butenschap, buitenschap, znw. vr. Ruiling (oostmnl.).
Butensluten, st. ww. tr. Uitsluiten, buitensluiten.
Butensluter, buitensluter, buitensluiter, znw. m. Hij die uit- of buitensluit; ook: deurwachter, knecht van de gevangenbewaarder (te Antwerpen).
Butenstaen, st. ww. intr. Buitenstaan.
Butenstat, znw. vr. Het deel der stad buiten de stadsmuur.
Butenste, bnw. Superlatief. Buitenste.
Butensteken, st. ww. tr. Uitzonderen, achterhouden.
Butenvisch, znw. m., Zeevis.
Butenwech, buitenwech, znw. vr. Weg om de stad heen, singel.
Buter, buiter, znw. m. Ruiler, kwanselaar.
Buter, voorz. Buiten.
Butertieren, buitertieren, bnw. Ontaard, snood, verdorven. Vgl. putertieren.
Butineren, butineeren, zw. ww. tr. Verdelen (van buit).
Butinge, buitinge, znw. vr. Buitenstad, voorstad, gehucht; ook buiteny.
Butinge, buitinge, znw. vr. 1) Ruil, ruiling. 2) verdeling. 3) buit.
Butoor, znw. m. Roerdomp.
Butse, botse, znw. vr. 1) Buil, kwetsuur. 2) knop, ronde verhevenheid, knoop.
Butseel, boetseel, znw. m. 1) Lederen wijnzak; pens, vleeszak, het menselijke lichaam. 2) ronde lijst of bies met een plat kantje onderaan (schrijnwerk).
Butsen, zw. ww. intr. Stoten, botsen; veel poeha maken, pralen.
Buuchsam, buuchsaem, bnw. Buigzaam; meegaande.
Buuchsamheit, buchsamheit, buchsaemheit, znw. vr. Buigzaamheid; inschikkelijkheid.
Buuc, buyc, buc, buke, znw. m. 1) Buik; maag; verkleinwoord, buucskijn, bukelkijn; moederlijf. 2) de romp van het menselijk lichaam, het gehele lijf; enen dat hovet van den buke slaen. 3) de helft van een geslacht dier, een zijde of ook: een vierendeel. Vgl. buken. 4) buik, ronding. 5) bijenkorf. Vgl. biebuuc en buken. 6) de gemeente, de stemgerechtigde leden van een gemeente; het lichaam van een gemeente; hetgeen zij aan eigendommen bezit. 7) huwelijk; buuc gebroken, ontbonden huwelijk, buuc geheel gebroken, waar vader en moeder overleden zijn; buuc half gebroken, waar een der ouders nog leeft. 8) bloedverwantschap; comen van vrin buke, afkomen van een vrije meester in het ambacht of gilde. 9) bedding van wateren. 10) beuk van een kerk.
Buucachtich, bnw. Buikig.
Buucbete, buycbete, znw. vr. Buikpijn, krampen in de buik.
Buucbindel, znw. m. Buikriem.
Buucevel, buycevel, buucovel, buucoevel, buuchoevel, znw. o. Dysenterie, diarree, cholera, rode loop; ook rode buuceve1.
Buurgordel, buycgordel, znw. m. Buikriem; gordel.
Buucluse, buycluse, buucluys, znw. vr. Platluis.
Buucsocht, buycsocht, znw. vr. Buikziekte. Buucsuchtich, buycsuchtich.
Buucsteke, buycsteke, znw. m. Steek of kramp in de buik. Vgl. buucbete.
Buucswellinge, buycswellinge, znw. vr. Buikgezwel.
Buucvast, buycvast, bucvast, bnw. Buucvast sitten, wonen, bliven, ergens zijn vaste woonplaats of domicilie hebben.
Buucwas, znw. m. Huwbaarheid, huwbare jaren (?).
Buuul, buyl, znw. vr. Bult, bochel. Vgl. Bule.
Buulrugget, buulrigget, bnw. Gebocheld.
Buulslach, bulslach, znw. m. Het toebrengen van een buil. Buulslagen, bulslagen, zw. ww. tr.
Buunrevat, zuw. o. Opbrengst van graan aan de leenheer naar gelang van het aantal bunders.
Buur, buer, znw. o. of m. Huis, schuur.
Buur, buer, buyer, znw. m. 1) Inwoner, meestal hij die als inwoner in rechten en verplichtingen deelt (soms ook: burger). 2) buurman.
Buur, bure, znw. vr. 1) De gezamenlijke inwoners. 2) buurt.
Buurbrief, znw. m. 1) Geschreven stuk of brief, waarbij iemand wordt erkend als buurman of buur (ingezetene). 2) een geschreven stuk, inhoudende recht voor of door de buren opgesteld.
Buurbijt, buerbijt, znw. m.; buurbite, znw. vr. Een bijt voor een bepaalde buurt of getal huizen, voor een zeker aantal buren.
Buurbrinc, znw. m. 1). Dorpsplein. 2) de daar gehouden vergadering.
Buurdinc, buyrdinc, buurding, znw. o. Hetzelfde als buurgerechte.
Buurdincdach, znw. m. De dag voor een burengerecht.
Buurgat, buergat, znw. o. Gemeenschappelijke toegang of doorgang.
Buurgelt. Hetzelfde als burgergelt.
Buurgerechte, buergerechte, buyrgerechte, burengerechte, burengerecht; ook burenrecht, znw. o. 1) Het recht van inwonende in een dorp. 2) recht van ingezetenschap (vgl. buurbrief). 3) gerecht van dagelijkse zaken waarin de buren vonnis vellen, burengerecht.
Buurgerucht, buurgeruft, znw. o. Burengerucht, het oproepen der buren in geval van nood of gevaar. Vgl. buurroep.
Buurheerschap, burherschop, znw. o. Het bestuur of toezicht over een buurschap, boerrichterschap.
Buurhere, buerhere, znw. m. Hetzelfde als buurmeester. Burgemeester.
Buurherde, buirherde, buurheerd, znw. o. Herder der kudde van de gezamenlijke buren.
Buurhuus, buyrhuys, znw. o. Huis van een buurman.
Buurkerke, znw. vr. Kerk voor een bepaalde buurt of parochie.
Buurkint, buerkint, znw. o. Buurkind.
Buurclocke, buerclocke, znw. vr. Dorpsklok, gemeenteklok.
Buurcnape, buercnape, znw. m. Hetzelfde als buurman 3de artikel en buurman.
Buurliede, znw. m. mv. Buren, personen die tot dezelfde rechts- en bestuurskring behoren, of personen, die het 㢵urmaelӠ(het recht van ingezetenschap) hebben verworven.
Buurlijc, buerlijc, bnw. Wat de buren betreft, van de buren; enen vrede, een lant buurlijc maken, zijn land door een omheining van dat der buren afscheiden.
Buurman, buyrman, buerman, znw. m. 1) Inwoner, en als zodanig rechtsgenoot. 2) ingezetene. 3) rechtsprekende in het burengerecht.
Buurmarke, znw. vr. i) Gemeenschappelijk bezit der buren of markgenoten. 2) de brink van het dorp.
Buurmeester, buermeester, buurmeister, znw. m. 1), Ambtenaar in de dorpen van Utrecht en Gelderland, ongeveer hetzelfde als ‘bebachtsbewarer’ in Holland, boerrichter (te Groningen). 2) hetzelfde als borgermeester.
Buurmeesterampt, buurmeesterschap, znw. o. Het ambt of de waardigheid van ‘buurmeester.’
Buurput, znw. vr. Gemeenschappelijke put van een bepaald aantal buren.
Buurraet, znw. m. Rechter, raad uit de buren, recht sprekende in het burengerecht.
Buurrechter, znw. m. Hetzelfde als buurmeester.
Buurroep, buurroept, znw. m. Hetzelfde als buurgeruchte.
Buurschap, znw. vr. Gemeente; dorp, buurtschap.
Buurschattinge, znw. vr. Schatting door het burengerecht.
Buurschot, buyrschot, znw. o. Dorpslasten, omslag.
Buursegginge, znw. vr. Uitspraak van het burengerecht.
Buursprake, buersprake, buerspraec, znw. vr. Vergadering der buren ter wetgeving, ook: het aldaar vastgestelde (dat in een buurspraecboec werd opgetekend).
Buurte, buerte, buyrte, znw. vr. Buurt, gebuurte.
Buurtuch, znw. o. Verklaring der tot een zeker doel opgeroepen buren.
Buurvierschaer, znw. vr. De vierschaar of rechtbank der buren. Vgl. buurgerechte, 3).
Buurwake, znw. vr. Wacht gehouden in een bepaalde buurt.
Buurwech, znw. m. Gemeenschappelijke weg.
Buurwerc, buerwerc, buurwarc, znw. o. Arbeid voor de gemeente (graven van grachten, waken enz.).
Buurwijf, znw. o. Buurvrouw.
Buurwilcore, buerwilcore, buurwilcoor, buurwilker, znw. vr. Besluit of vonnis van het burengerecht.
Buusschen, bruischen, zw. ww. intr. Slaan, kloppen; leven maken.
Buust, buyst, znw. Knuppel.
Buwe, in schaepsbuwe. Hetzelfde als buuc (2).
C.
Cedele, cedel, ceel, cheel, znw. vr. verkleinwoord, cedelkijn, ceelkijn. 1) Lijst. 2) akte, schriftelijke verklaring.
Ceder, Cederboom, Cederenboom, znw. m. Ceder. Cedrus.
Cederenrijs, znw. o. Tak van een ceder.
Cederensalve, znw. vr. Zalf uit de ceder verkregen.
Cederenvrucht, znw. vr. Appel van de ceder.
Cederijn, cederin, cedrijn, bnw. Cederhouten.
Cedule. Hetzelfde als cedele.
Celebreren, zw. ww. tr. Ene misse celebreren, of ook alleen celebreren, een mis opdragen.
Celle, chelle, znw. vr. 1) Cel, kloosterkamertje. 2) loge, kleine afgesloten ruimte in een schouwburg, verkleinwoord, cellekijn. 3) verblijf, woning; die hoge celle, de hemelwoning, de hemel. 4) kleiner klooster, afhangende van het moederklooster. 5) kelder.
Cellebroeder, znw. m. Lid van een kloosterorde, ook Alexianen en Lollarden geheten.
Cembeel, chembeel, znw. o. Slag, slagorde; cembeel driven, vechten, zich weren, een slachting aanrichten.
Cement, znw. o. Cement, pleisterkalk.
Cenakel, znw. o. en m. Eetzaal, eetkamer.
Centaurea, centauwer, znw. vr. Duizendguldenkruid. Centaurium.
Centauroen, znw. m. Centaur.
Centenaer, centenare, znw. m. Centenaar.
Centrum, znw. o. Middelpunt; ook: een kompas.
Ceraste, znw. m. Hoornslang.
Certein, bnw. Zeker, gewis.
Cessant, znw. m. Een failliet.
Cesse, ces, znw. o. en m. 1) Het schorsen van kerkelijke of maatschappelijke plechtigheden of verrichtingen; in het eerste geval: interdict; voor het tweede gebruikte men ook ces van wette. 2) afstand; ces van goede, afstand van goed door een schuldenaar (in de 17de eeuw: akte van faillietverklaring).
Cessen, chessen, cissen, chissen, sissen, zw. ww. I. Intr. Ophouden; tot bedaren komen; sonder cessen, zonder ophouden. II. Trans. 1) Iets doen ophouden; van twist, bijleggen; van bloed, stelpen. 2) iemand tot bedaren brengen.
Cesseren, sesseren, sissieren, zw. ww. I. Intr. 1) Wijken, terugtrekken. 2) ophouden; sonder cesseren, II. Trans. 1) Staken, doen ophouden. 2) zonder uitgedrukt object: a) verzachtend werken, van geneesmiddelen. b) kerkelijke of maatschappelijke plechtigheden of verrichtingen doen stilstaan; het interdict af kondigen.
Cessinge, znw. vr. Het stilstaan of doen stilstaan van iets; stilstand; staking.
Cetere, ceter, zeter, znw. m. Schurft.
Chammerande, znw. vr. Lijstwerk, omlijsting om deuren, vensters enz.
Chantement, znw. o. Toverspreuk.
Chanteren, zw. ww. tr. Zingen.
Chapeel, sapeel, tsajpeel, znw. m. Hoed; krans. Ook capeel, cappeel, sampeel, sampiel.
Chartre, chaertre, sartere, tsaertere, znw. m. Ieder officieel stuk, de ene of andere formele verklaring of overeenkomst bevattende; oorkonde; plechtige belofte, verbintenis.
Chartre, chaertere, znw. m. Gevangenis.
Chartroys, sartroys, saertroys, tsaertroys, chartroyser, znw. m. Kartuizer. Vr. tsaerireusinne (chartroysinne).
Chemeneie, znw. vr. Schoorsteen.
Cherke, znw. Ronding; waarschijnlijk: ijzeren of metalen ring of hoepel.
Cherkemanage, cerkemanage, tserkemanage, cherkemanagie, znw. vr. Grensbepaling; gerechtelijk onderzoek omtrent een eigendom met bijroepin van belanghebbenden, buren en deskundigen.
Cherken (cerken, scerken, scherken), zw. ww. intr. 1) Rondgaan. 2) de ronde doen.
Cherubin, znw. mv. Cherubijnen.
Chevael, znw. o. Paard.
Chevaelrie, znw. vr. Hoedanigheid van ridder, ridderlijkheid.
Chevauchie, znw. vr. 1) Ridderlijke heervaart of krijgstocht, expeditie van ruiters. 2) ruiterafdeling, gevolg van ruiters.
Chieragin, znw. mv. Sieraden, sieradin.
Chiere, ciere, schiere (sjiere), znw. vr. 1) Gelaat, vooral van de uitdrukking ervan, steeds verbonden met een bnw.; blide, felle, quade, vrome, treckende chiere. 2) ‘een goede, grote chiere doen.’ iemand een vriendelijk gelaat tonen, iemand goed ontvangen; hier ook zonder bnw.; onthaal. 3) feest; goede sier; chierkijn, feestje.
Chiphonie, znw. vr. Een muziekwerktuig.
Chirographe, znw. vr. Een met iemands eigen hand ondertekende oorkonde; vooral een handvest tweemaal op hetzelfde blad geschreven met een tussenruimte, waarop o.a. het woord 㣨irographeӠgeschreven werd; van dit dubbelschrift bekwam elk der beide partijen de op de andere juist passende helft; schuldbekentenis.
Chirogril, cyrogril, znw. m. Stekelvarken, egel; ook benaming van andere dieren, o.a. het konijn.
Chirurgie, cyrurgie, znw. vr. Heelkunde, chirurgie.
Chirurgijn, cyrurgijn, cyrgijn, syroergien, znw. m. Chirurgijn, heelmeester.
Chockeren, tsockeren, zw. ww. intr. Samenstoten, tegen elkander aanbonzen in een gevecht.
Ciborie, cyborie, znw, m. Kelkvormig vat met een gewelfd deksel, waarin de H. Hostie bewaard wordt, ciborie.
Cicere, znw. vr. Erwt, dialect keker. Cicer.
Cifac, syfac, syphac, znw. Een deel van het buikvlies.
Cifer, cipher, znw. Cijfer.
Ciferboec, znw. o. en m. Rekenboek.
Cijns, chijns, cheins, chens, chins, cins, sijs, tseins, tsens, cens, cijs, tsijs, znw. m. 1) Schatting of grondrente betaald door de eigenaar, of een vergoeding betaald door de landgebruiker aan de eigenaar, of een hoofdgeld betaald aan een heer, of een belasting aan het openbaar gezag; cijns gebieden, een belasting uitschrijven; cijns ledigen, zijn belasting voldoen; cijns gelden, geven, betalen; cijns nemen, inzamelen, ontvangen; cijns setten op, iemand schatting opleggen; den cijns nederleggen, afschaffen; enen te cijnse setten, iemand op cijns stellen; enen (datief) te cijnse staen, aan iemand schatplichtig zijn; overdrachtelijk geven, betalen cijns, de tol aan de natuur betalen. 2) landpacht. 3) verplichting. 4) beloning, geschenk; die hemelsche cijns, de hemelse gelukzaligheid.
Cijnsdach, chijnsdach, cheinsdach. znw. m. Betaaldag.
Cijnselijc, cijnslijc, cislijc, bnw. Schatting plichtig.
Cijnsenaer, znw. m. Rentheffer.
Cijnser, censer, tsenser, znw. m. 1) Cijnsplichtige. 2) ontvanger.
Cijnsgelt, cijsgelt, znw. m. Accijns.
Cijnsgoet, znw. o. Cijnsschuldig goed.
Cijnshere, cijnsheffer, znw. m. Rentheffer.
Cijnslant, znw. o. Cijnsschuldig land.
Cijnsmeester, cijsmeester, znw. m. Ontvanger der accijnzen.
Cijnsrente, znw. vr. Erfpacht.
Cimbele, cymbel, znw. vr. Cimbaal, klankbekken.
Cinamome, cinamomijn, cinamoma, znw. o. Kaneel. Cinnamomum.
Cindel, cintel, znw. m. Hamerslag.
Cingele, cingel, cingle, chingel, singele, znw. m. 1) Buitenste muur van een stad, een burcht enz.; de grens van het grondgebied, grenslijn. 2) buikriem, gordel voor paarden. 3) gordelroos.
Cinglatoen, singlatoen, znw. o. Benaming van een zijden stof; een dekkleed of tapijt van die stof.
Cinc, znw. m. De vijf op de dobbelsteen.
Cinoper, cinopel, cinober, znw. o. Rood, vermiljoen.
Cinxenavont, znw. m. Dag voor Pinksteren.
Cinxendach, sinxdach, tsinxdach, chinxdach, znw. m. Pinksterdag.
Cinxene, cinxen, chinxen, tsinxen, znw. m. Pinksteren; beloken cinxene, de zondag na Pinksteren, de octaaf van Pinksteren.
Cinxene, tsinxene, znw. Kraan, zwengel aan een pomp, wip.
Cinxenweke, sinxweke, znw. vr. Pinksterweek.
Cipan, cypau, sypau, tsipau, znw. m. Krans als versiersel gedragen (vgl. chapee1); toilet; cipan maken, doen, toilet maken, zich optooien, pronken.
Cipel, cypel, sypel, chibole, znw. vr. Ui, ajuin. Allium.
Cipersch, bnw. Cyprisch.
Cipier, chepier, znw. m. Cipier.
Cipresse, cipres, cypres, cipressenboom, znw. m. Cypres; cipressenvrucht. Cupressus.
Cypren, znw. o. Cyprus.
Cyprijn, cypren, bnw. Van de Egyptische cipresboom; olie cyprijn, cipresolie of -zalf.
Cirat, znw. Stenen tentje, hutje (?).
Cirkel, cyrkel, cierkel, cerkel, tsirkel, znw. m. 1) Cirkel, kring, ring; des cirkels troon, het uitspansel. 2) passer. 3) (hoofd)wrong, diadeem.
Cirkelen, zw. ww. tr. Cirkels maken, ronden.
Cirkelinge, znw. vr. Ronding, kromming.
Cirkelront, bnw. Cirkelrond, rond.
Cirkelsgewise, cirkelgewise, bijw. Kringsgewijze.
Cirone, znw. vr. Waspleister.
Cisoor, znw. m. Schaar.
Cisterne, sisterne, sistaerne, sisteerne, znw. vr. Waterput, regenbak, vergaderbak voor water.
Citatie, citacie, znw. vr. Dagvaarding voor een geestelijke rechtbank.
Citeit, chiteit, chyteit, tsiteit, znw. vr. Stad.
Citeren, citieren, zw. ww. tr. Dagen voor een geestelijke rechtbank.
Cito1e, cytole, sitole, znw. vr. Een soort citer.
Citoolre, citooltoler, znw. m. Citerspeler.
Citrjin, cytrijn, bnw. Citroengeel.
Citronaet, citernaet, znw. vr. Appels van citernaten, citroenen. Citrus.
Citrulle, znw. vr. Pompoen. Cucurbita.
Civetein, chietein, znw. m. Kapitein, aanvoerder.
D.
Dabondant, bijw. Bovendien.
Dach, znw. m. 1) Dag; des ander(s) dages (vgl. anderdages); eens dages, eens; naest dagen, eerstdaags; anders daechs, anderen dages; dach over dach, de volgende dag; den dach blasen, luden, roepen, het aanbreken van de dag aankondigen; scone dach, heldere dag; alre dage gelike, elker daghelike, alle dages, dagelijks; een hoge dach, een hoge feestdag; goede dach, feestelijke dag; ten joncsten (nl. dage); open dach, een dag, waarop ambtelijke handelingen kunnen plaats hebben; nieuwe dach; nieuwjaarsdag (tegenover nieuwe avont, oudejaarsavond); goede dach, zegenrijke dag; bi den goeden dage, bij Gods gunst; goeden dach hebben, gelukkig zijn; enen (datief) goeden dach ontbieden, bidden, iemand goede dag zeggen, de hemels zegen over iemand afsmeken; quade dach, rampspoed; blide dach, heuglijke dag; droeve dach, ongeluksdag, ongeluk. 2) het daglicht, het zonne)licht; met claren dage, rond en eerlijk; onder (den) dien dach, hier op aarde. 3) tijd, tijdperk; nu bi dage, nu ter tijd; vooral in het mv. in de betekenis van leeftijd; te sinen dagen comen, mondig worden; sine dage hebben, onder sine dage sijn; van dagen sijn, op jaren zijn; noit mijn dage, nooit in mijn leven. 4) een bepaald aangewezen of geregeld wederkerende dag: a) een kerkelijk feest; ook: feest, naamdag; b) dag waarop de ene of andere rechtshandeling plaats heeft, dag waarop iemand voor een (rechterlijk) college behoort te verschijnen; dach setten, leggen, nemen, stellen, maken, een termijn voor een rechtshandeling bepalen; enen enen dach leggen, iemand dagen; enen dach van recht leggen of besceiden, een rechtsdag voor iemand bepalen; enen enen dach van den hoechsten rechte leggen, iemand in een crimineel proces voor het gerecht dagen; ook dach maken, dach leggen, dagvaarden; later als n geheel dachleggen, dachsetten, dachstellen, ook als tr. ww en in het passief; iemand rendez-vous geven. 5) de vergadering die tegen een bepaalde tijd en met een bepaald doel wordt uitgeroepen, rechtszitting; enen dach leggen, setten, maken, nemen, een vergadering beleggen; dach houden, leysten, een conferentie houden; enen (datief) dach houden, iemand vertegenwoordigen in recht; den dach doen, den dach verwaren, voor zichzelf of voor een ander verschijnen. 6) de laatste dag van een bepaalde tijdruimte; termijn; een dach van berade, een termijn waarbinnen men besluiten moet; corte dach, een korte termijn; uterste dach, een uiterste termijn; dach ende stonde, dag en uur; dach verdragen, een termijn toestaan; goet te dage setten, goed verkopen op krediet; jaer ende dach, een jaar, zes weken (en drie dagen); hondert jaer ende enen dach, levenslang, voorgoed; dach hebben, een termijn hebben: a) voor enige rechtshandeling. b) van gevangenen en gijzelaars; ook dach gecrigen, vercrigen, de bepaling verkrijgen van de dag, waarop men zal worden terechtgesteld, ook: tijdelijk ontslagen worden; in deze laatste betekenis ook dach geven. 7) vervaldag, betaaldag, verjaringsdag. 8) uitstel, uitstel van vijandelijkheden of rechtspleging; dach geven. 9) strijd, slag.
Dach, voegw., dialect uitspraak van doch.
Dachbrant, znw. m. Brand bij dag aangestoken of uitbarstende.
Dachdroom, znw. m. Sul, sukkel.
Dachgelt, dagegelt, znw. o. 1) Het geld, dat iemand per dag, voor de op n dag gemaakte kosten, of het op n dag gedane werk, ontvangt. 2) van dach in de zin van termijn. Interesse wegens niet tijdige nakoming van een verbintenis (ex mora).
Dachgrake, dagrake, znw. vr. Morgenschemering.
Dachhouder, dachhelder (oostmnl.), znw. m. Verdediger, advocaat.
Dachhure, dachhuere, znw. vr. Dagloon.
Dachhurer, dachuerer, znw. m. Dagloner.
Dachclocke, znw. vr. De klok, die ճ morgens geluid wordt, om het begin van de burgerlijke dag bekend te maken, morgenklok.
Dachcortinge, znw. vr. Tijdverdrijf, plezier.
Dachcost, znw. m. Dagloon.
Dachcosten, znw. m. mv. Hetzelfde als dachspise.
Dachlime, dachlieme, znw. vr. 1) Dageraad, morgenschemering. 2) avondschemering.
Dachloon, dageloon, znw. m. Dagloon.
Dachmael, znw. o. Stuk land, zo groot als in n dag beploegd kan worden, vierde deel van een bunder.
Dachmaet, dammaet, dammet, deimat, deimt, znw.: Naam van een landmaat, meestal 2/3 morgen of 400 vierkante roeden.
Dachmarct, dachmaerct, znw. m. en vr. Een op een bepaalde dag gehouden markt.
Dachmoes, znw. o. Ontbijt.
Dachreise, dachreinse, znw. vr. Dagreis.
Dachschelle, znw. vr. Vgl. dachclocke.
Dachseilinge, znw. vr. Een dag zeilen.
Dachspise, znw. vr. Proviand voor n dag, teerkost.
Dachsterre, znw. vr. De morgenster.
Dachstonde, znw. vr.1) Een bepaald uur van de dag. 2) een bepaalde dag, vervaldag, termijn. 3) wapenstilstand, bestand (Neder Rijns).
Dachvaert, dachfart, dachvert, dachverd, dachvard, daffaert, znw. vr. 1) Dagreis; ene, sine dachvaer riden, een dagreis rijdende afleggen. 2) reis- en teerkosten. 3) afstand van een dag gaans. 4) tocht, onderneming; (boos) opzet; veldslag; goede dachvaert, een goede reis, geluk. 5) de voor een gerechtelijke of plechtige handeling bepaalde dag of termijn, ook: termijn in Դ algemen. 6) de tegen een bepaalde dag uitgeschreven plechtige vergadering, rechtszitting, ook; landdag. 7) een vriendschappelijke bijeenkomst, vooraf bepaald, rendez-vous.
Dachverst, dachvorst, znw. vr. Uitstel van een dag.
Dachwaerde, znw. vr. Wacht bij dag, dagwacht.
Dachwaerheit, dachwaerhede, znw. vr. Een tegen een bepaalde dag aangekondigde of gehouden enqute.
Dachwake, znw. vr. Hetzelfde als dachwaerde.
Dachwaker, dachwaecker, znw. m. Hij die bij dag de wacht houdt.
Dachwant, dagewant, znw. o. Hetzelfde als dachmael en dachmaet.
Dachwenne, znw. Dagwerk, taak.
Dachwerc, znw. o. Dagwerk, dagtaak; werk voor dagloon.
Dachwerker, dachwerke, dachwrochte (oostmnl.), znw. m. Dagloner, daggelder.
Dade, znw. vr. Hetgeen men doet.
Dade, daye, dadele, dattele, znw. vr. Dadel. Verkleinwoord dadekijn, dayekijn, dayken. Phoenix.
Dadeboom, daeyboom, dayboom, znw. m. Dadelboom, palmboom.
Dadelsteen, dadensteen, znw. m. Dadelpit.
Dadich, bnw. IJverig, werkzaam. Vgl. ondadich.
Dadinge, dedinge, znw. vr.; Dadinc, dading, dainc, znw. o. 1) De tegen een bepaalde dag aangekondigde gerechtelijke handeling, gerechtstermijn; rechtszitting; conferentie. 2) minnelijke overeenkomst; verdrag. 3) twist, geschil. 4) redenering; praatje.
Dadinge, znw. vr. Het doen, plegen.
Dadingen, dedingen, dagedingen, degedingen, deechdingen, degdingen, dadigen, zw. ww. I. Intr. 1) in recht optreden, pleiten. 2) onderhandelen over een vergelijk; een vergelijk treffen. II. Trans. 1) In recht vervolgen. 2) bij transactie bepalen. 3) onderhandelen over iets, door onderhandelingen bewerken, bevrijden. 4) bijleggen, bemiddelen.
Dadingesliede. Zie het volgende artikel.
Dadingesman, dadingsman, dedinxman, dadinxman, znw. m. Scheidsrechter. Vooral in het mv. dadingesliede.
Daer, dare, dar, da(?), bijw. I. Als aanwijzing, bijw. 1) Van plaats: a) Daar, op die plaats; ook: op een zodanige plaats; daer ter (stat) stede; hier ende daer, hare ende daer, harentare; dare (daer) ende hier, overal; van daer, hetzelfde als danen, danof en daerof; daer ende weder, hier en daar; daer laten, in het midden laten; daer als voornw. bijw. daerute, daertoe, daerin, daersonder e. a. evengoed gebruikt van een persoon als van een zaak; meermalen wordt dit vnw. bijw. daer niet uitgedrukt (‘dat si niet en seiden af’ voor ‘treө: dats daer, dat is tot daaraantoe. b) bij ww. van richting, daar heen; haer no dare, herwaarts noch derwaarts. c) van tijd, toen, bij die gelegenheid; ook: aldaar. II. Als relatief bijw., waarvoor thans waar gebruikt wordt; ook aldaer, van daer, van waar; (al)daer hi stoet, daer hi sat, ter plaatse waar hij stond of zat, of: terwijl (zie III) hij stond. Ook als vnw. bijw.: waarvan, waaraan, enz. III. Als voegwoord.1) Voor zover. 2) terwijl, toen. 3) daar, dewijl.
Daerachter, daerafter, bijw. 1) Van tijd, daarna, 2) van plaats, daarachter. 3) daarnaar.
Daeraf, daerof, daerave, bijw. zowel aanwijzend als betrekkelijk en van personen en zaken gebruikt. 1) Daarvan (waarvan, van wie). 2) daarover; vro daeraf; ook: daardoor, waardoor, door wie. 3) als bijw. van plaats, van daar. 4) op grond daarvan.
Daerane, daeraen, deran daeran, bijw. 1) Daaraan, daarbij; waaraan, aan (bij) hem (haar, enz.); aan wie. 2) daarin, waarin. 3) daarop, daarna.
Daeranevolgende, daeraenvolgende, bijw. Daarna.
Daerbeneden, bijw. 1) Daaronder. 2) in een lager gelegene plaats, in een benedenstad.
Daerbeneven, bijw. Daarnevens; bovendien.
Daerbesiden, bijw. Daarnaast.
Daerbevoren, bijw. Daaraan voorafgaande.
Daerbi, bijw.1) Daarbij (waarbij), bij hem (bij wie); ook: bovendien. 2) daarom, daardoor; niet daerbi, in dezelfde opvatting als niet bedi (zie bedi). 3) bovendien, daarbij. 4) daaromtrent; daarheen (bij gaen).
Daerbinnen, bijw. 1) Van plaats, daarbinnen, daarin. 2) van tijd, intussen, ondertussen.
Daerboven, bijw. 1) Daarboven; in de hemel. 2) bovendien. 3) in strijd met iets.
Daerbuten, bijw. Daarbuiten; ook: naar buiten.
Da-erde, znw. vr. Potaarde, klei.
Daerdoen (oostmnl.), st. onr. ww. tr. Aantonen, bewijzen.
Daerdore, daerdoor, daerdoer, daerdure, daerduere, bijw. Daardoor, waardoor.
Daerenbinnen, dairenbinnen, derenbinnen, bijw. 1) Intussen. 2) binnen de grenzen van een zekere graad van bloedverwantschap.
Daerenboven, daerenbaven, bijw. 1) Daarboven. 2) daartegenin, in weerwil van een verbodsbepaling.
Daerentegen, daerentiegen, daerentegens, bijw. 1) Daerentegen. 2) in het vooruitzicht, met het oog op iets.
Daerentenden, daerteinden, daertends, daertendens, dairentenden, bijw. Hetzelfde als daertenden. 1 Aan het einde van een zekeren termijn; na verloop van dien tijd, daarna. 2) aan het einde van een zekere ruimte, verderop. 3) bovendien; niet daerentenden, verder niet, niet meer.
Daerentusschen, daerintusschen, daerentwisken, bijw. Intussen.
Daergie, znw. vr. Werpspiets. Vgl. daert.
Daerhenen, daerhene, daerheen, daerhen, bijw. Daarheen, daar.
Daerinne, daerin, bijw. Daarin (waarin), in hem (haar), in ween; ook: binnen (bij richting).
Daerjegen, daerjegens, bijw. 1) Er tegen (met of zonder vijandelijke bedoeling), er jegens, er mede; ook: jegens of tegen (met) hem (haar). 2) in vergelijking daarmede. 3) in de buurt.
Daerlanges, bijw. Daarlangs.
Daermede, daermeder, daermet, bijw. 1) Daarmede, daardoor (waarmede, waardoor), met hem (hen, haar), met wien (wie); daer met adiey, en hiermee (zeg ik u) vaarwel ! 2) daarbij, bovendien.
Daerna, daernaer, daernare, daeraren, bijw. Daarna, daarnaar (waarna, waarnaar); daer na dat, nadat.
Daernaest, bijw. Daarnaast.
Daernaestcomende, deelw. bnw. Eerstkomende.
Daerneen, bijw. Zo niet; zo neen.
Daerneder, derneder, bijw. Naar beneden, ter neder; daerneder leggen, neerleggen; daerneder houden, onderdrukken; daerneder steken, dodelijk wonden; daerneder weren, storten, vellen; daerneder riden, rijdende vellen; daerneder springen, tumelen, slaen, liggen.
Daerneven, bijw. Daarnaast, nabij.
Daeromme, daerombe, daerom, bijw. 1) Daarom (waarom), daardoor; wat is mij daerom, wat kan մ mij schelen; daeromme dat, omdat; ook: op hoop dat; daeromme want, omdat. 2) omstreeks die tijd.
Daeromtrent, daeromtrint, bijw. 1) In de buurt. 2) ongeveer.
Daaronder, bijw. Daaronder, waaronder.
Daeroppe, daerop, daerup, derop, bijw. 1) Daarop (waarop), op (tot) hem (hem, haar), op (tot) wien (wie). 2) daarna.
Daerover, bijw. I) Daarover, daarvoor (waarover, waarvoor), over hem (hen, haar), over wien (wie). 2) daar boven, van leeftijd. 3) er bij tegenwoordig. 4) er tegenover. 5) in strijd met iets, in weerwil van een verbod.
Daersonder, dersonder, bijw. Daarbuiten, zonder hem (hen, haar), wie; daersonder bliven, ergens niets van krijgen.
Daert, dart, daergie, znw. m. Werpspiets.
Daartegen, daertegens, bijw. Daartegen, waartegen, met het oog daarop of waarop.
Daertenden, daerteinden, bijw. 1) Daarna. 2) verderop. 3) bovendien.
Daertevoren, dairtevoren, bijw. Te voren, daarvr.
Daertoe, bijw. 1) Daartoe (waartoe). 2) daarbij, bovendien; daertoe mere, daertoe mee. 3) daarheen.
Daertusschen, bijw. Daartussen, van tijd en plaats.
Daerute, daeruit, bijw. 1) Daaruit (waaruit), uit hem (hen, haar), uit wien (wie). 2) daarbuiten, naar buiten.
Daervan, dairvan, bijw. Daarvan.
Daervore, daervoor, daervoren, bijw. 1) Daarvoor (waarvoor), ook van plaats; voor hem (haar, hen), voor wien (wie). 2) te voren. Vgl. daertevoren.
Daerwaert, darewaert, daerwaerts, bijw. Daarheen; aldarewaert, ook: daar, aan die kant; daarheen, waar; daerwaert henen, die kant uit.
Daerweder, bijw. Daartegen.
Daes, dase, znw. vr. Paardenvlieg, daas.
Daes, bnw. Dwaas; daes caproen, zotskap.
Daesbollen, zw. ww. intr. Suizebollen, een weinig bedwelmd zijn.
Daesheit, znw. vr. Dwaasheid.
Daet, znw. vr. 1) Daad; raet no daet raet of daet; metten verseken daden, op heter daad; wat men doet, in Դ algemeen, daden; sine daet hebben met enen wive, te doen hebben met haar. 2) aangelegenheid. 3) kracht.
Dagebrief, daechbrief, znw. m. Het schriftelijk stuk waarbij iemand gedagvaard wordt.
Dagedingen, daechdingen, degedingen, zw. ww. intr. Zie dadingen. 1) In recht handelen, pleiten. 2) onderhandelen; ook: twisten bijleggen.
Dagedinc, dagedinck, znw. o. De op een bepaalde dag vastgestelde gerechtelijke behandeling van een zaak.
Dagehuus, dagehuys, znw. o. Een huis in de stad, waar aan iemand die buiten woont een weet kan gedaan worden, aanzeghuis.
Dagelijc, daechlijc, dachlijc, dachlijx, dagelix, bnw. 1) Dagelijks, wat elke dag geschiedt, voor of van iedere dag. 2) dagelijks voorkomend, alledaags, gewoon; dagelijx gerechte, lage rechtbank.
Dagelijc, bnw. Die wettelijk kan of mag gedagvaard worden.
Dagelijcheit, daechlijcheit, znw. vr. Dagvaarding.
Dagelike, daechlike, daechlijc, daeglijx, daechlijx, daechlijcs, dagelics, bijw. I) Dagelijks; elken, elke dagelike, elken dagelike, elkes dagelike, alle, aller dag 2) over dag.
Dagelinge, bijw. Dagelijks.
Dagement, znw. o. Dagvaarding.
Dagen, zw. ww. I. Intr. 1) Dag worden. 2) van God, iemand verschijnen, voor iemand opdagen, iemand genadig zijn, hem behoeden. Vgl. bedagen. 3) toeven: a) verwijlen, zich ophouden, ook: (blijven) leven. b) dagen na, om, of met een genitief, wachten. c) dralen, talmen; sonder dagen. II. Trans. 1) Doen uitrusten (een paard); deelw. gedaget, uitgerust, fris. 2) laten wachten, iemand uitstel geven. Vgl. beiden. 3) iemand op een bepaalde dag bescheiden: a) oproepen. b) voor het gerecht dagen. 4) iemand aanmanen, aan iets herinneren.
Dageraet, dagraet, dachraert, dageroit, dagerheit, znw. vr. Dageraad; quade dageraet, ongeluk.
Dagerake, znw. vr. Dageraad.
Dageslicht, daechslicht, daighslicht, znw. o. Daglicht; binnen dageslichte, vr dat de avond valt.
Dagetijt, znw. vr. Een bepaalde tijd van de dag, ook: een der kerkelijke getijden.
Dagge, znw. vr. Korte degen.
Daginge, daginc, znw. vr. Oproeping, dagvaarding.
Dac, dec, znw. o. 1) Dak; de dakstoel van een huis; in rake ende dake houden, (een huis) in goede orde en dakdicht houden; hart dac, pannen dak, tegenover weec dac, rieten dak. 2) dakstro, riet.
Dacdicht, daecdicht. Dicht van dak, zodat het niet lekt.
Daken, daecken, zw. ww. intr. Nevelachtig, beneveld zijn.
Daken, bnw. Rieten (dak, wand).
Daken, zw. ww. tr. 1) Vast zijn aan, hechten. 2) daken op, rusten, berusten, neerkomen op, neerdalen.
Dakere, daker, deker, znw. m. Een tiental (huiden).
Dakergelt, znw. o. Tolgeld van huiden.
Dakeren, zw. ww. intr. Waaien, wapperen.
Dac-gaer, bnw. Hetzelfde als dacdicht.
Dac-huus, znw. o. Een huis met riet gedekt(?).
Dacliste, znw. vr. Daklijst, kroonlijst.
Dacmaker, znw. m. Dekker.
Dal, dael, znw. o. en m. 1) Dal, vallei, ook: schone landstreek; bij uitbreiding: a) van de aarde; tranendal. b) van de hel. c) van het vagevuur. d) van de plaats van het jongste gericht; te dale, te dael, tale, dale, dael, ter daele, naar beneden, neder; dael setten, neerzetten; dael laten, neerlaten; ook: beneden, omlaag; overdrachtelijk: naar beneden, achteruit; in den dale vallen, eer en aanzien verliezen; te dale waert, talewaert, dalewaert, dalwaert, naar beneden; op ende te dale, op ende tale, op en neer, in alle richtingen, ook van tijd: herhaaldelijk. 2) grond; diepte. 3) kuil, gat; kuiltje in het gelaat, verkleinwoord, daelkijn.
Dalen, zw. ww. intr. en tr. I. Intr. 1) Dalen, zinken, ook in zedelijke zin: zich verlagen, zich vernederen; laten dalen, neigen (het oor). 2) afstijgen. 3) afstammen, voortspruiten. 4) spruiten, zijn oorsprong nemen. II. Trans. Doen dalen, doen zinken.
Dalen, znw. m. mv. Dadels. Vgl. dade1.
Dalewaert, daelwaert, te dalewaert, bijw. Naar beneden.
Dalfijn, dauphijn, znw. m. Naam van de troonopvolger in Frankrijk, dauphin.
Dalinge, znw. vr. 1) Laagte, vallei. 2) daling.
Dallinc, dalinc, dagelanc, (oostmnl.), bijw. Heden, vandaag.
Dalmatike, znw. vr. Priesterkleed met wijde mouwen.
Dam, znw. m. 1) Dam, dijk, wal, verhoogd voetpad langs het water; pad. 2) erf, werf, grondgebied; der hellen dam.
Damas, damasch, dammes, znw. o. Damast, gemaakt in Damascus.
Dambese, danbese, danbesie, danbere, znw. vr. Jeneverbes.Juniperus.
Damgelt, znw. o. Geldelijke bijdrage voor het onderhoud van een dam.
Dame, znw. vr. Vererende benaming voor een gehuwde vrouw van rang.
Dame, damme, damne, znw. m. Damhert.
Damlooper, znw. o. Benaming van een zeker vaartuig, barge, pakschuit.
Dammen, zw. ww. I. Intr. Een dam leggen. II. Trans. 1) Afdammen. 2) aandammen, plempen.
Damneren, dampneren, dameeren, zw. ww. tr. Veroordelen.
Damoseel, damiseel, damoyseel, znw. m. Jonkheer.
Damosele, damoisele, znw. vr. Jonkvrouw.
Damp, znw. m. Damp. Dampen, ww.
Damper, bnw. Wrang, bitterzuur.
Damperheit, damperhede; damhericheit, dempericheit, znw. vr. Wrangheid.
Dampicheit, znw. vr. Hetzelfde als damperheit.
Dampte, znw. vr. Aamborstigheid.
Damsater, znw. m. Hij die op of aan een dijk woont.
Damwere, damweer, dammer, znw. m. (en o.?). Een akker bij een dam.
Dan, danne, bijw. en voegw. I. Bijw. 1) Als bijw. van tijd. Dan, vervolgens; dan ter tijd; van dan, van toen af; alsdan; alse nu, alse dan of ende dan, nu eens, dan weer; nochtan, noden (nodanne), ziedaar. Soms staat dan in de betekenis van toen, evenals omgekeerd doe in de betekenis van dan voorkomt. 2) als bijw. gebruikt, om de voortgang in de redenering aan te geven, dan, nu. 3) bij uitroepen en vragen, het ongeduld uitdrukkende van iemand, die geen tegenwerpingen verwacht. Vgl. wattan. 4) ten minste, dan toch. II. Als voegw. 1) Na een comparatief als vergelijkende conjunctie, dan. Zie als. Ook na woorden met de betekenis van een comparatief, anders, els, enz., soms ook (onlogisch) na een positief en na een superlatief. Na dit dan wordt de conjunctie dat, waarmede een zin bij ons wordt ingeleid, niet uitgedrukt. (㈩ne sprac anders clene no groot. dan hi seideө. a) Dan staat gelijk met ons dan en een hypothetische conjunctie, dus met ndl. dan als (‘dits mere wonder dan die hemel nederviele’. b) een conjunctie van tijd, ndl. dan toen (‘t was hem meerre verdriet, dan hi was in den tormentө. c) een causale conjunctie van tijd, ndl. dan (om), dat. ‘n es si beseten van enen coninc. omme gheen ander dinc, dan hise gerne name te wive’ .2) na een ontkennend woord: dan, behalve, slechts; ook zonder ontkenning: behalve, op -na. 3) het mnl. laat met dit dan in de betekenis van behalve een vrijere constructie toe dan onze taal. De uitzondering kan nl. van een andere soort zijn dan het vooropgestelde geval, zodat dan het mnl. dan bij ons moet worden weergegeven door: maar, maar alleen. (‘ene liet kijnt noch broeder, dan enen oem.’. 4) dan wel, of wel, bij een tweeledige vraag. 5) maar, doch.
Dan, znw. m. en o. 1) Wouddal, weinig bezochte door bos omringde plaats. 2) schuilhoek, leger van wilde dieren.
Daneel, daniel, znw. m. Persoonsnaam, Daniel.
Daneisen, zw. ww. Een spel (overigens onbekend).
Danen, dannen, danne, danent, dane, daen, dan, denen, bijw. 1) Als aanw. bijw. Vandaar, daarvandaan; ook van dane(n), van danne(n), van daen, van dan; hetzelfde als danof, hiervan. 2) van danen voort; a) van plaats, van daar af. b) van tijd, van toen af; van daen dat, sedert. Danen dat, hetzelfde als
wanen, van waar. 3) als betr. bijw., van waar; daarheen (van) waar.
Danendoen, onr. zw. ww. Wegdoen, verwijderen.
Danenrinnen, danerinnen, st. ww. Wegrennen, rijden.
Danenwaert, danewaert, bijw. Daarvandaan; van daar waar.
Dangereus, dangerois, bnw. Trots, verwaand.
Dangier, daengier, dengier, znw. o. 1) Macht, geweld; gevangenis. 2) vertoon van macht: a) aanstellerij; praal, trotsheid. b) onbeschoftheid: bi dangiere, eigenmachtig; dangier maken, drukte maken. 3) verzet, bezwaar; sonder dangier, gewillig. 4) gevaar, gevaarlijke of treurige toestand.
Dangieren, zw. ww. intr. en wederk. Zich verwaardigen.
Danc, znw. m. 1) Gedachte, mening. 2) zin, wil; an(e) sinen (minen, uwen) danc, tegen zijn (mijn, uw) zin; sonder sinen danc, hetzelfde; ook sonder danc: a) gedwongen. b) mijn ondanks, bij ongeluk; jagen tegen, tegens sinen danc, hetzelfde; weder haren danc, tegen, haar zin; boven haren danc, tegen haar zin; bi uwen danc, met uw genoegen; na minen danc, naar mijn zin; dore minen, uwen danc, om mijnentwille enz.; mijns (dins, sins, haers) dankes, dancs, vrijwillig, uit eigen beweging; dancs of ondancs, willens of onwillens; te danke: a) naar hartenlust, zodat men zelf tevreden is; Ook in danke. b) tot genoegen van een ander; enen te danke dienen, zo dienen, dat men reden van tevredenheid geeft. 2) dank, de uitdrukking van iemands dankbaarheid; danc hebt; danc weten; te danke ontfaen, nemen, in danc (danke) nemen, in dank aannemen; voor danke nemen, voor lief nemen; sonder danc, zonder er dank voor in te oogsten; danc hebben eenre dinc, ergens dank voor inoogsten; te danke dienen, voor niet dienen, het bij een bedankje laten; zo ook te danke eten, ontfaen. 3) loon, vergelding; sonder danc, zonder loon; te danke geven, hetzelfde als te lone geven, ten geschenke geven; danc weten, belonen. 4) prijs, roem; een prijs, geschenk bij een wedstrijd; danc van binnen, de prijs uitgeloofd door de stad, waar het toernooi plaats had; danc van buten, door hen die van buiten af aan de kamp deelnamen.
Dancbaer, dancbarich, bnw. 1) Aangenaam, welgevallig. 2) dankbaar, erkentelijk. Dancbaerlijc, Dancbaerlike.
Dancbaerheit, dancbaerhede, znw. vr. Dankbaarheid; ook: bewijs van dankbaarheid.
Dankelijc, danclijc, danclec, danclic, bnw. 1) Welgevallig, dankelijc houden, voor lief nemen. 2) dankbaar.
Dankelijcheit, danclicheit, danclecheit, danclichede, znw. vr. 1) Welgevalligheid, voorkomendheid. 2) dankbaarheid.
Dankelike, bijw. 1) Met dank, gaarne; enen dankelike ontfaen, nemen, iemand gaarne ontvangen. 2) in voldoende mate, zodat men met iets tevreden kan zijn.
Danken, zw. ww. intr. 1) Enen (datief) danken eenre dinc (of met van), iemand danken voor iets; ook ironisch: wijten, inpeperen. 2) met daden danken: a) belonen. b) betaald zetten.
Dankinge, znw. vr. Dank.
Dancsam, dancsaem, dancsamich, bnw. Dankbaar. Dancsamicheit, Dancsamheit, Dancsamlike.
Dancwerc, znw. o. Werk der dankbaarheid.
Danne, znw. vr. Dennenboom. Abies.
Dannetele, znw. vr. Hennepnetel (plant). Galeopsis.
Danof, daenof, danaf, bijw. In betekenis gelijk daeraf, daerof, doch de richting 㶡n waarӠwordt door dane duidelijker dan door daer uitgedrukt. 1) (Ten opzichte) daarvan, daarover; danof dat, waarvan, waarover. 2) daardoor, ten gevolge daarvan. 3) van daar, als bijw. van plaats.
Danouwe, Dunouwe, znw. vr. Donau.
Dans, znw. m. Dans, rei; aen enen dans willen; gaen, aan iets meedoen; iets ondernemen; aen enes dans gaen, zich met iemand inlaten; dodendans.
Dansen, danssen, dantsen, zw. ww. intr. Dansen. Danser, Dansersche.
Danserie, znw. vr. Het dansen. Dansinge.
Danshuus, znw. o. Danshuis, danszaal.
Dansinge, znw. vr. Het dansen, gerei; gejuich; danspartij.
Dansleider, znw. m. Dansmeester.
Dansspel, dansspoel (oostmnl.), znw. o. Danspartij.
Dant, dans, dan, znw. m. Heer, titel van geestelijken en heiligen.
Dant, znw. m. Losbol.
Dante, znw. vr. Loszinnige vrouw.
Dantelorie, znw. vr. IJdeltuit, modepop.
Danteren, danteeren, zw. ww. tr. Uittanden; gedanteerd, uitgetand.
Dantse, dansse(?), znw. Tapijt, kleed.
Dapper, bnw. 1) Snel, vlug. 2) flink, fors gebouwd. 3) van haar gezegd: dicht in een, vast. 4) moedig, dapper (nog zeldzaam).
Dapperheid, dapperhede, znw. vr. Snelheid, vlugheid.
Dapperlike, dapperlijc, dapperliken dapperleke, bijw. 1) Vlug, snel; dapperlike vlien, ijlings op de vlucht gaan; spoedig; also dapperlike als, zodra als. 2) flink, met kracht. 3) met moed, dapper (nog zeldzaam).
Dare, znw. Droogoven. Zie darre.
Dare, znw. vr. Hetzelfde als dere. 1) Letsel, pijn, subjectief. 2) leed, dat men iemands gemoed aandoet, smaad, objectief.
Daren, zw. ww. tr. en intr. I. Met de 4de nv. (ook zonder regering). 1) Pijn doen, bezeren. 2) verdriet doen. II. Met de 3de nv. (ook zonder regering), benadelen; met een zaak (of het) als onderwerp, opbreken, slecht bekomen.
Dary, drtie, darich, daring, daringe, znw. m.; een soort van laag veen onder de zeeklei in Zeeland, Brabant en Holland.
Darinebarner, darieberner, znw. m. Veenbrander, werkman, die uit ‘urinc’ zout stookt.
Darincspade, dariespade, znw. m. Derrieschop.
Dariole, znw. vr. Roomtaartje.
Darm, daerm, darem, derm, znw. m. Darm; verkleinwoord, darmekijn.
Darmgerde, daremgerde, darengerde, daregerde, daregarde, dargarde, daergaerde, dargaerde, deregarde, derregarde, deregaerde, dergaerde, dergerde, daremgare, znw. vr. Buikriem van een paard, cingel.
Darne(n)like, bijw. Heimelijk, onverwachts. Vgl. dernen.
Darre, dare, znw. Droogoven, eest.
Das, 2de nv. van dat, als voegw. gebruikt. 1) Hetzelfde als des en tes, totdat. 2) omdat. Vgl. dies en des.
Das, znw. m. Das, het roofdier. Dassen, bnw. Dassensmeer.
Dasaert, znw. m. Gek; deugniet.
Dase, znw. vr. Loze trek, streek.
Dasen, zw. ww. intr. Dwaas doen.
Daserie, znw. vr. Streek.
Dat, datte, onz. van het aanw. vnw. Dat, ook: zulk. Hier wordt het znw. behandeld; over het bijv. dat, zie bij die verbuiging en gebruik. Nominatief dat, ook als predicaat, slaande op m. en vr. znw. enkv. en mv. (‘dits al uwe bateө’ dat es, samengetrokken tot dats; dat en, samengetrokken tot dan; dat en es, samengetrokken tot dannes, dans, dat nes; dat (voegw.) dat, samengetrokken tot dattat; ende dat, namelijk, te weten. 2de nv. des, dies, das, dos, dis, des, af hangende van een znw., daarvan; als object genitief, afhankelijk van een bnw. of ww., daarvan, daarover; des en is niet, daar is niets (van) aan; zeer gewoon is deze 2de nv. in de vorm es of s, welke zich enclitisch aan een voorafgaand woord aansluit; dats voor dat es, dans voor dan des, ees of eis voor es(is) des; waes, ook was, voor was des, wases, was’ss; saels voor sal des. Over des, afhankelijk van niet, zie bij niet. Meermalen wordt dit des (es, s), aan een ww. toegevoegd, ook indien de regering reeds is uitgedrukt, om het verband met het voorafgaande nog nader aan te duiden. (‘alle dies hem hilden an hare’,; des te, met een comparatief, in onze betekenis, zoveel te, des te; des, dies es (leden), het is geleden. Zie verder das en des.
Das was vooral in het rijm gebruikelijk bij allerlei ww. en uitdrukkingen die vroeger de 2de nv. regeerden of het nog doen. Meermalen vindt men des, das, dies, dis waar men een anderen nv. verwachten zou; deze genitief is dan op te vatten als ‘ten opzichte van, wat dat betreft’ (‘ geboot hem vaste des, dat hi nie niemene die dinc ondeckeө; zo staat ook de acc. dat in plaats van een anderen nv., vooral van een 2de jaes, neens, zie ja en neen. Bij voorzetsels, die uitsluitend de genitief van een vnw. regeren, staat das, enz. in: na des, na das, neer des, naer dis, na dies, naer das, op des, dor das, dor des, omme des, bi des, vor das, omme dies, enz. Dis komt uitsluitend in het rijm voor. 3de nv. dien, vooral in verbinding met voorzetsels die de 3de nv. regeren, bi dien, met dien, in dien, te dien dat enz. 4de nv. dat, datte; ook wanneer een bijzin met dat volgt, en het aanw. vnw. bij ons niet uitgedrukt wordt (‘destelec manne die dat ontsaghen, dat des menschen sin, enz.ө; zo wordt ook dat gebruikt als hervatting van vroeger genoemde znw., onverschillig van welk geslacht of getal (‘der kercken scat, twi soudic vercopen dat’; dat staat als onbep. nv. bij allerlei ww. en uitdrukkingen die eigenlijk geen 4de nv. kunnen regeren; zie boven bij des; dit ende dat (datte), dat ende dit, het een en ander; dit of dat, dat ocht ditte, het een of ander, iets; dit no (noch) dat (datte), no dit no dat, dat no dit, niets hoegenaamd; ook dat alleen als znw,: een ‘daarӬeen gebrek (‘Geen man en mach sonder dat sijn’ ); dat door voorzetsels geregeerd (waarvoor thans het voornw. bijw. wordt gebruikt), in: op dat, na dat, om dat, in dat, voor dat, ndl. daarop, daarna, daarom, daarin, daar, voor.
Dat, onz. van het betr. vnw., oorspronkelijk n met het aanw. vnw., doch in verbinding met de relatieve partikel dat tot een betr. vnw. Geworden verbuiging en gebruik. 1ste nv. dat, ook in de zin van: wat, hetgeen, en (in den1ste en 4de nv.) op personen en meervoudige znw. betrekkelijk ‘ghene saken dat se dronken mochte maken’, ‘dan oft wijf dat ic sach comen’Ӯ 2de nv. dies, des, wies, wes, wiens, welkes, welks, waarvan, waarover, waarop; de vormen des, dies en wes worden meermalen gebruikt voor een andere nv., nl. als 1ste en 4de, in de zin van ons dat wat, meestal na een voorz., vooral na van (‘den sacrament, des wel es bekent’.. 3de nv., dien, wien, 4de nv. dat, zowel ndl. dat, hetwelk, als ndl. hetgeen; als adv. acc., afhangende van een intr. ww. (‘mit alder cracht dat hi ghecondeө.’
Dat, voegw. 1) Het relatieve (zinslid)woord, dat evenals Frans que twee zinnen aan elkaar verbindt; dit dat kan evenals thans worden uitgelaten; ; wildedi die duvel haelde’ 2) dat staat expletief als aankondiger van het subject, nl. als dit niet vooraan staat; zo ook na maer, doch en sonder; want dat, omdat. 3) het relatieve partikel dat dient om aanwijzende woorden tot betrekkelijke te maken; zo worden: a) aanwijzende en vragende vnw. tot betrekkelijke; ook wordt het begrip onbepaaldheid (ndl.: ook) door dat uitgedrukt, evenals door so; wie dat, wie so, dat is, alwie. b) aanw. bijw. worden tot vragende in een afh. zin; danen dat = wanen, vanwaar; daerwaert dat = werwaarts. Zie danen, daerwaerte. a. c) aanw. of vragend bijw. worden tot voegw.; daerom dat, bedi dat, omdat; daerna dat, nadat; onder dien dat, terwijl, ter wilen dat, derwilen dat, die wile dat, hetzelfde; tote dien dat, tot dat; na dien dat, na dat, in dien dat, indien, terwijl; te dien dat, mits, ook: opdat; op dien dat, op voorwaarde dat; nochtan dat, hoewel; altemet dat, al naarmate, enz. De eigenlijke naamval door het voorz. in de bijw. uitdrukkelijk geregeerd, kan worden weggelaten; zo staat omdat, voor om dat dat; in Դ Mnl. zijn ook meermalen werkelijk dit voornw. dat en het voegw. dat uitgedrukt; soms is het relat. dat weggelaten, bijv. tote, voor tote dat; vore, voor vore dat. d) de partikel dat dient om, buiten verbinding met andere woorden, relatief bijw. uit te drukken, en allerlei volgwoorden (‘ dien heerfst dat (als het) waeit onsachteө. 4) toen. 5) indien; zelfs al. 6) als, zoals. 7) omdat. 8) doordat, doordien. 9) zodat. 10) opdat. 11) voor zover. 12) totdat.
Date, daet, znw. m. en vr. Dagtekening.
Dattel, Dattelboom, znw. vr. Dadel, dadelboom. Vgl. dade1.
Datselve, vnw. Dat met nadruk: juist dat.
Datum, znw. o. en m. Dagtekening.
Datwelc, datwelke, onz. v. h. betr. vnw. diewelke gebruikt in de betekenis: hetgeen, hetwelk.
Dau, dou, dauw, dauwe, douwe, znw. m. Dauw; dau afslaen, dauwtrappen, de ganse nacht zwieren; ook overdr.: vocht.
Dauwen, bnw. Van dauw; dauwen water, dauwwater.
Dauwen, douwen, zw. ww. intr. Dauwen, ook: zich als dauw vertonen.
Daveren, zw. ww. intr. 1) Daveren, dreunen. 2) flikkeren (oostmnl.). 3) opbruisen, opborrelen (oostmnl.). Daveringe.
De, andere; oorspronkelijk als dee uitgesproken, vorm van het aanw. vnw. die, ook als lidw. gebruikt. De vorm de komt in de 1ste en 4de naamval en vr. enkv. en mv. voor; 2de nv. des (s), der, des (s); 3de den (deen), der (deer), den (deen); 4de den (deen), de, dat; mv. 1ste en 4de nv. de (voor alle gesl.); 2de de nv. der, 3de nv. den. Naast dit verbogen de staat een onverbogen de. Sommige namen van maanden worden met het lidw. (of aanw. vnw.) de verbonden, de (die) April, Mei, Maerte; ook bij getallen: ‘ haertsteden, daarof de 20 arm sijn.’
De, betr. vnw.; oorspronkelijk n met het vorige woord; de verbuiging is dezelfde als die van het aanw. vnw.
De, bijw., eigenlijk instrumentalis van het aanw. vnw. de (die). Te, uitsluitend bij de comparatief van een bnw. of bijw., deste, zoveel te; de bat, de mere, de langer.
Debat, znw. m. Woordenstrijd, twist, geschil.
Debatteren, debatteeren, zw. ww. tr. 1) Wraken, nl. getuigen. 2) feiten, bewijsgronden, betwisten. 3) een eis, verwerpen, afwijzen.
Deceptie, znw. vr. Bedrog.
Deduut, dieduut, dedud, duut, znw. o. Genoegen, plezier; sijn deduut hebben van iet of eenre dinc, volop hebben van iets; sijn deduut leggen an iet, zijn genot zoeken in iets; sonder deduut, in een ellendige toestand; ook: iets dat genot geeft.
Deech, znw. o. Deeg. Deechtroch,
Desch, bnw. Week, gaar; deech broot, te zacht gebakken brood.
Deel, dele, znw. o. (Iemand toekomend) deel; dat beste deel, het grootste deel; sonder deel, geheel en al; te sinen dele: a) voor zijn deel. b) voor zijn part, als men het voor het zeggen heeft; ten dele enen setten, iemand tot een keus noodzaken. c) als zijn eigendom, prooi; ten dele vallen; te (sinen) dele hebben, in eigendom hebben, ook: bevatten. Te dele senden, geven, zenden, geven om te houden; God hebbes (hebs), moets hebben deel, God zij gedankt; die duvel hebs deel, de duivel zij (gedankt,) vervloekt; twint no deel(e), te dele niet, volstrekt niet; (dat) meeste deel, grootsdeels, grotendeels; eens deels, gedeeltelijk; int heel ofte deel, geheel of gedeeltelijk; in als of in deels, in al oft in deele, hetzelfde; een deel, in een deels, voor een deel; een groot deel, grotendeels; in groten dele, in hoge mate; niet een deel, volstrekt niet. 2) een onbepaalde hoeveelheid; ook als bijw. uitdrukking, enigszins; voor een deel, gedeeltelijk; in dat deel, in zo ver, in dat opzicht. a) bij begrippen van tijd, een poosje, b) van plaats, een eindje, c) van hoedanigheid en graad, nogal; ook verkleinwoord, een deelkijn. 3) aandeel, bepaaldelijk in schepen. 4) partij; een deel maken met, gemene zaak maken. 5) deling (onder erfgenamen). 6) bedeling, uitdeling. 7) onderdeel. 8) streek, plaats. 9) bedeling. 10) streek, trek; vgl. Dootdeel. 11) oordeel, beslissing; rechtsdistrict (in vooral Friese plaatsnamen).
Deelachtich, delachtich, delechtich, bnw. Deelhebbend aan, zowel aan iets goeds als aan iets onaangenaams; medeplichtig. Deelachticheit.
Deelbaer, deelbair, bnw. Deelbaar, verdeelbaar.
Deelban, znw. m. Proces tot boedelscheiding.
Deelboec, znw. o. Een boek, waarin,, deelbrieven geschreven worden.
Deelbrief, znw. m. Oorkonde of geschreven bewijsstuk over een boedelscheiding, boedellijst.
Deelbroot, znw. o. Uitgedeeld brood.
Deeldach, znw. m. Dag van een boedelscheiding.
Deellame, deelname, znw. m. Deelgenoot.
Deellike, bijw. Gedeeltelijk; heellike of deellike.
Deelloos, bnw. Van de deling uitgesloten.
Deelman, znw. m. 1) Rechter of scheidsman in zake van boedelscheiding. 2) te Brugge, lagere bank van rechters of scheidsmannen, in grensgeschillen.
Deelnare, znw. m. Deelgenoot, medestander.
Deelnemer, deelnemere, znw. m. Deelhebber, gerechtigde, erfgenaam, ook van een vrouw.
Deelre, deilre, znw. m. 1) Verdeler. 2) vennoot, compagnon. 3) scheidsrechter.
Deelrolle, znw. vr. Staat van goederen in een sterfhuis.
Deels, deils, bijw. Deels.
Deelsam, deelseem, bnw. Verdeelbaar, deelbaar.
Deelsamheit, znw. vr. Het onderworpen zijn aan verdeling tussen erfgenamen.
Deelschap, deelschip, znw. o. Deelgenootschap; aandeel; boedelscheiding.
Deemster, demster, deimster; deemsterlijc, bnw. Duister.
Deemsterheid, deimsterheid, diemsterheid, demsterheid, dempsterheid, demsterhede, znw. vr. 1) Duisternis; ook deemsternisse, deemsternesse; 2) nevel, mist.
Deen, bnw. Deun, schriel.
Deerlijc, derelijc, derlijc, bnw. 1) Schadelijk, nadelig. 2) bedroefd, droevig; aandoenlijk. 3) ongelukkig.
Deerlijcheit, znw. vr. Schadelijkheid.
Deerlike, bijw. 1) Tot iemands schade. 2) jammerlijk.
Deernesse, deernisse, znw. vr. 1) Smart, verdriet. 2) deernis, medelijden.
Deerre, derer, deerer, znw. m. Hij die schade aan iets toebrengt.
Deester, andere vorm voor diester, duister.
Deeus ! Deus! tussenwoord. God! ook Deus God!
Defalkeren, defalkieren, zw. ww. tr. Aftrekken, korten.
Defensatijf, deffensatijf, defensijf, bnw. en znw. Afdrijvend (geneesmiddel).
Deflren, defleeren, zw. ww. tr. Uitdagen. Deflance.
Deflixie, defexie, znw. vr. Nederlaag, slachting.
Defroyeren, deffroyeren, zw. ww. tr. De kosten voor iemand betalen, iemand vrijhouden.
Dege, deech, znw. m. en vr. Aanwas van kracht of welvaart; te degen, naar behoren; ter dege, ter dege; dat hebdi te dege, dat ziet gij goed in; iet van dege, iets van belang.
Degel, znw. m. Test, pot. Degelmaker.
Degelijc, bnw. 1) Voortreffelijk, voornaam; Degelijcheit. 2) kloek, flink.
Degelike, degelijc, degeliken, bijw. Goed, flink.
Degen, bijw. Geheel, volkomen.
Degen, deigen, znw. m. 1) Knaap, koningszoon. 2) ridder, held. Vgl. ook dein.
Degene, diegene, degone, vnw. I. Aanw., gene, hij. II. Determ., degene.
Degenlike, degenlijc, bijw. Als een kloek strijder, vol moed.
Deger, bijw. Geheel, volkomen.
Degerlike, degerlijc, degerlec, bijw. In hoge mate.
Degge, deggen, znw. m. Dolk, degen.
Degraderen, degradeeren, zw. ww. tr. Verlagen in rang, afzetten.
Deimt, deymt, deympt, deemt, deymd, demat, znw. o. (Dagmaat,) zoveel land als iemand in n dag kan afmaaien; deimtdeimts gelike. Zie dachmaat.
Dein, deen, deine, dene, znw. Damhert.
Dein, znw. m. 1) Hetzelfde als degen, 2de artikel. 2) vrek, gierigaard.
Deide, znw. Droogoven.
Deisen, deinsen, zw. ww. intr. Terugwijken; achterwaert deisen.
Dec, znw. o. Bedekking; dak; dekmantel.
Deken, znw. vr. Deken. Dekenwever.
Deken, znw. m. 1) Als geestelijk ambt: deken, hoofd van het kapittel; ook van God, die hoge deken, die deken, en van de duivel. 2) als wereldlijk ambt: het oudste lid, opperhoofd van een gilde. Dekeninne, Dekensche.
Deken, zw. (st.?) ww. tr. Hetzelfde als decken.
Dekenie, znw. vr. 1) De waardigheid van deken. 2) het kapittel. 3) goederen van het kapittel.
Dekenier, znw. m. Overste over tien man.
Dekenschap, dekenschip, znw. o. De waardigheid van deken; dat deken van den meede, het ambt van opzichter over de meede accijns.
Deker. Hetzelfde als dakere. Een tiental (huiden).
Deckel, deckels, znw. o. Deksel.
Decken, zw. ww. tr. 1) (Een dak) maken, dichten; rietdekken. 2) dekken, bedekken; de tafel dekken; (een bedde) decken, een bed spreiden. 3) toedekken. 4) beschermen, verdedigen, vooral wederk. hem decken: a) eigenlijk, meestal met de toevoeging van metten scilde, of onder sinen scilt. b) overdr., zich verschuilen achter. 5) verduisteren, de waarde van iets verkleinen. 6) verstoppen, ook wederk.; de onbepaalde wijs decken (voor hem decken), het zich verschuilen. 7) verborgen houden, verbloemen, bemantelen; wederk.: a) zich onbekend houden, zich vermommen, b) zijn ware bedoelingen trachten te verbergen.
Deckenisse, znw. vr. Bescherming, bedekking.
Deckere, decker, znw. m. Dakmaker, rietdekker.
Deckinge, znw. vr. 1) Dekking, bedekking. 2) beletsel om te zien.
Deccleet, znw. o. Dekkleed, deken.
Declaken, znw. o. (Bedde)deken.
Declareren, declareeren, zw. ww. tr. Verklaren, uitleggen, onderrichten.
Decnaelde, znw. vr. Een soort van naald bij het maken van rieten daken gebruikt.
Decpanne, znw. vr. Dekpan.
Decplanke, znw. vr. Dekplank.
Decreet, znw. o. 1) Raadsbesluit (Gods). 2) wetsbepaling uit het canonieke recht, vooral in het mv. decrete ende decretale, het canonieke recht. 3) bevel der overheid ter uitvoering van een vonnis tot uitwinning van een goed.
Decretale, znw. o. mv. De verzameling pauselijke besluiten en constitutin.
Decsel, dexel, deckels, znw. o. 1) Dak. 2) deksel, elk voorwerp dat dient om iets te dekken. 3) al wat dient om iemand te dekken, tegen koude enz.; dek(kleed); ook: dek van een bed. 4) dekking, militaire term. 5) deksel, verzachtende of verhullende taal; sonder decsel (in duidelijk proza) die waerheit schriven. 6) voorwendsel, dekmantel.
Decsteen, decstien, znw. m. Deksteen.
Dectegel, znw. m. Dektegel, dakpan.
Delay, dylay, znw. o. 1) Uitstel, belemmering, tegenspraak. 2) rechtstermijn.
Dele, deel, znw. vr. 1) Plank, 2) vloer. 3) wand, muur.
Delectabel, bnw. Schoon, liefelijk.
Delectatieus, bnw. Aangenaam, beminnelijk.
Delecteren, zw. ww. intr. Genoegen smaken.
Delen, deilen, deelen, dielen, zw. ww. I. Trans.1) Delen: a) in stukken, afdelingen verdelen; velle delen, de gekochte vellen (tussen de verschillende lastgevers verdelen; hem delen, zich splitsen; delen ende kiesen, kiesen ende delen: a) de baas zijn, b) een keus doen. b) in evenmatige delen verdelen, vooral als rechtsterm, van erfenissen; vgl. dee1man; een eis, splitsen; dat spel delen, een spel delen, het spel gelijk verdelen, zodat de ene partij geen voordeel boven de andere heeft; gedeelt sijn, gelijke strijd, tegenover ongedeelt spel; een spel delen, een kamp vaststellen; ook met de 3de nv. van de persoon, een kamp voor iemand bepalen; een trek spelen; de keus geven. c) enen delen, iemand in stukken snijden, hetzelfde als ont1eden. d) uitdelen, schenken, ook ironisch; enen gaen delen, enen delen ende geven (nl. slage, enz.), iemand slagen toedienen. e) mededelen; sonder deilen iet hebben, iets alleen voor zich zelf hebben; sijn (haer) lijf delen met enen wive (enen manne), vleselijke gemeenschap hebben met iemand; wort (tale) delen mit enen, met iemand spreken; verscheiden wort delen, verschil met iemand hebben. f) verdelen, ordenen. g) indelen, bijv. een wapen in velden. h) uit verschillende bestanddelen samenstellen; in gedeelden rade, in gemengde raad. 2) scheiden: a) verdelen (bijv. een erfenis). b) afscheiden, afzonderen; ook wederk.: hem delen van eenre dinc. c) van een twist of geding; uitmaken, beslechten; vore (een) recht delen, bij vonnis voor recht verklaren; een ordeel delen, een vonnis uitspreken; ook in figuurlijke zin; beslissen, bepalen; vgl. Deel, II) d) oordelen, beoordelen. II. Intr. 1) zich verdelen, splitsen. 2) met een bepaling met aen, in of op, aandeel in iets hebben, vooral als handelterm; vgl. aendelen en aendeel; delen ane, ook in de zin van: deelnemen in; gedeelt sijn ane, aandeel hebben in of aan. 3) delen met enen, gemeenschappelijk met iemand handelen. 4) met de 3de nv. van de persoon; bedelen. III. Wederk. Hem delen, zich verdelen, verdeeld zijn (over).
Delen, zw. ww. Een vloer leggen. Zie delinge.
Delersse, znw. vr. Uitdeelster.
Dolfijn, znw. m. Dolfijn.
Delft, znw. vr. Gracht.
Delich, deelich, bnw. Deelbaar.
Deligen, delegen, zw. ww. tr. Verdelgen; uitdelgen, te niet doen. Deliginge.
Delicieus, delisieus, bnw. Heerlijk.
Delft, znw. o. Genot; vgl. deduut; sonder delft, treurig.
Delicaetlike, bijw. Teder, zorgvuldig.
Delinge, deilinge, znw. vr.1) Verdeling, scheiding; suster delinge, uitkering van het erfdeel, dat een zuster toekomt. 2) uitdeling. 3) aandeel; ook: in de uitrusting van een schip; contract waarin de voorwaarden (van een vennootschap bijv.) zijn omschreven. 4) beslissing, uitwijzing.
Delinge (onjuist deilinge), znw. vr. Bevloering, vloer. Zie dele.
Delivereren, delivreren, dilevereren, zw. ww. tr. 1) Iet delivereren, iets afleveren. 2) enen delivereren, iemand bevrijden; zie ook telivereren.
Delivrance, znw. vr. Leverantie.
Delle, del, znw. vr. Laagte, dal; ter delle, hetzelfde als te dale, op de grond, naar de laagte (oostmnl.).
Dellijn, delleen. Verkleinwoord van dal (oostmnl.).
Dellinge, znw. vr. Hetzelfde als delle. Laagte, vlakte.
Delte, dilte, znw. m. (?). Hooizolder.
Deluw, delu, bnw. Bleek, vaal (16de eeuw).
Deluwen, deluen, delewen, deeluen, zw. ww. intr. Vaal worden, verflensen, wegkwijnen; te niet gaan.
Deluwen, delin, zw. ww. tr. In vergetelheid brengen, te niet doen.
Deluwer, znw. m. Hij die doet verwelken, verdorren (God, de dood).
Delve, dilve, dilf, znw. vr. Gracht, sloot.
Delven, st. ww. intr. en tr. I. Intr. Delven, graven; delven sonder spit, graven, zonder dat er een spit aarde verplaatst wordt, niets verder komen. II Trans. 1) Graven, door graven tot stand brengen; een spit delven, een gat graven; (dat) onderspit delven, de onderste lagen in een mijn enz. losmaken; bedrogen uitkomen; in dezelfde betekenis dat onderspit graven. 2) bedelven, met aarde bedekken, van zaken en van personen; ook als znw., begrafenis; levende delven, levend begraven.
Delvers, delver, znw. m. 1) Graver, aardwerker. 2) doodgraver.
Delvinge, znw. vr. 1) Het delven, graven. 2) veengrond.
Demon, zw., ww. intr. Duister worden.
Demoedich, bnw. Onderdanig, onderworpen.
Demoet, znw. vr. Onderdanigheid.
Dempen, zw. ww. tr. 1) Verstikken, smoren, worgen. 2) dempen, te niet doen, een einde maken aan iets.
Dempich, dempech, bnw. Benauwd, aamborstig. Vgl. damp.
Dempich, bnw. Hetzelfde als damper. Scherp, wrang.
Dempicheit, dampicheit, znw. vr. Aamborstigheid.
Denen, onjuiste vorm voor danen. Vandaar, weg.
Denen, dennen, zw. ww. intr. Uitstrekken, spannen, folteren. Zie verdenen.
Denier, znw. m. Penning. De gewone afkorting was denier, doch daar dit teken ook voor penninc gebruikt werd, kan men er evengoed penninc voor lezen als denier; selverine, sware, gouden deniers.
Denijs, znw. m., naam van een heilige. Sente Denijs.
Denkelijc, bnw. Denkbaar.
Denken, deincken, dencken, dincken, zw. ww. intr. I. Intr. Denken, peinzen; denken op, ook bedacht sijn, denken aan, ook: bedacht zijn, uit zijn op; als znw., gedachte; met de 2de nv., denken aan. II. Trans. 1) Menen, de gedachte koesteren, met een objectszin met dat; anders denken, van een andere mening zijn. 2) bedenken, in gedachte houden. 3) beramen. 4) uitdenken, verzinnen. III. Onpers. 1) Te binnen schieten, mi hevet gedacht, het is mij in de zin gekomen. 2) heugen. Vgl. gedenken.
Denkenisse, dinkenisse, denkenesse, znw. vr. Het denken aan iemand of iets.
Denkinge, znw. vr. 1) Gedachte, mening. 2) het denken aan.
Dencliken, dialect voor dankelike, in dank.
Denne, znw. Vloer, dek van schepen. Zie gedent.
Dennen, bnw. Van dennenhout. Pinus.
Dennen, zw. ww. tr. Bergen, laden (op een zolder).
Dennenboom, znw. m. Dennenhout, o.
Depoost, znw. m. Bewaargeving.
Deputeren, dipputeren, deputeeren, zw. ww. tr. Houden voor, achten.
Der, dere, deer, znw, m. Samentrekking van de her, die here, eretitel (oorspronkelijk) van adellijke en ridders; 2de nv. ser, seer, seren.
Der, toonloze vorm van deer, er. Zie de samenstellingen bij daer.
Derdach, znw. Uit derde dach; slechts in de adv. genitief (s)derdages (des derds dages). Ten derde dag.
Derdalf, dardalf, telwoord. Derdehalf; ook als bnw.
Derde, darde, daerde, darde, ranggetal. Derde; mi (hem, uwer) derde, derder, derdere, ik (gij, hij), met twee anderen. Derderhande.
Derdeel, derdel, deirdel, dordeel, znw. o., voor derddeel. Derde deel.
Derdelinc, znw. m. Een neef in de derde graad, achterachterneef. Vgl. derdeswere.
Derdelinc, znw. m. Naam van een bepaald weefsel.
Derdeman, dordeman, znw. m. 1) Scheidsrechter, 2) deelnemer of vennoot voor een derde.
Derdendeel, dardendeel, dordendeel, dorndel, dorndeel, derendeel, derndeel, derdendele, znw. o. Het derde gedeelte.
Derdeswere, derdswere. Hetzelfde als derdelinc.
Derdewerf, dardewaerf, derdewerven, derdewarerven, bijw. Te derde male, in de derde plaats.
Dere, deer, uit de here. Zie der.
Dere, deere, znw. vr.; ook deer, m. en onz., en dare. Al wat iemand deert, pijn, verdriet. 1) Lichaamssmart. 2) droefheid, smart, zielenleed; zedelijke smart; ook: schande, oneer, die men zich op de hals haalt; te deren comen, tot een oorzaak van leed worden; in deren nemen, niet kunnen verdragen, het met lede ogen aanzien. 3) objectief, leed dat men een ander aandoet, schade, nadeel. 4) medelijden.
Deren, deeren, deyren, zw. ww. tr. en intr. Met de 3de of 4de nv. (in de betekenis 3); ook in de vorm daren, 1) Pijn doen, schaden (nl. het lichaam); ook met het als onderwerp; de onbepaalde wijs als znw., smart, pijn. 2) leed doen, droefheid veroorzaken, ook met het als onderwerp; kwellen, lastig vallen; de onb. wijs, droefheid, smart. 3) schaden, benadelen; ook met het als ondw., en absoluut; de onb. wijs, nadeel, krenking. 4) medelijden hebben; als znw., medelijden. 5) ontbreken, schorten.
Deringe, deerringe, znw. vr. Verdriet, nadeel.
Derf, bnw. Ongezuurd, niet gerezen.
Dermast, znw. Damast.
Derven, zw. ww. tr. Stoppen, dichten. Vgl. darnelike.
Derp. Zie dorp; derpelude, dorpelingen.
Dersch, darsch, dorsch, dorch, droch, znw. m. Een zeevis.
Dersch, darsch, znw. m. Dorsvloer; ook derschdele, derschdeel, vr.
Derschen, dersgen, derssen, darschen, dorschen, st. en zw. ww. Dorsen; ook: slaan, kloppen.
Derschere, derscher, darscher, znw. m. Dorser.
Derscherie, znw. vr. Dorsvloer.
Derschinge, derscinge, znw. vr. Het dorsen.
Derschvloer, derschfloer, znw. m. Dorsvloer.
Derst, znw. m. Dorst.
Dorsten, onpers. ww. Dorsten. Zie dorsten.
Derten, darten, dertel, bnw. 1) Wellustig. 2) lichtzinnig, dartel. Dertenlike.
Dertenheit, dertelheit, dertenhede, znw. m. 1) Wellustigheid, 2) weelderigheid, verwijfdheid, dartelheid. 3) vermetelheid, driestheid.
Dertich, dartich, dortich, deertich, hoofdtelwoord. Dertig. Dertichsterhalf, Dertichmael.
Dertichste, dartichste, dortichste, ranggetal. Dertigste. Ook als znw., de dertigste dag, bepaaldelijk na iemands begrafenis, waarop de laatste zielmis wordt gelezen, ook: de zielmis zelf. Dertichwerf, dertichwaerft.
Dertien, dartien, dortien, telw. Dertien; Dertiende, dertienste, Dertienmael.
Dertienavont, dartienavont, dortienavont, znw. m. De avond voor dertiendach, Ook dertiende avont.
Dertiendach, dartiendach, dortiendach, znw. m. Drie Koningen, de 13de dag na Kerstmis. Ook dertiende dertiendach: dertienmisse, dertiende-missendach.
Dertiendehalf, dortiendehalf, dertiendalf, telw. Dertiendehalf; ook als benaming van een Hollandse munt, 12 ½ stuiver, dertiend half.
Dertieneboete, znw. vr. Een dertien-voudige boete.
Dertienmisse, znw. vr. Hetzelfde als dertiendach.
Derven, darven, deernen, daerven, zw. ww. intr. en tr. 1) Derven, ontberen, missen, met een 2de nv. of van (soms ook met de 4de nv.); met een bepaling met van in de betekenis: afstand moeten doen van; de onbepaalde wijs als znw., ontbering. 2) vrijwillig afstand doen van iets, ook in recht.
Dervinge, darvinge, znw. vr. Ontbering; het niet hebben (met een genitief of van).
Derwilen, voorz. Terwijl, zolang als; in dezelfde betekenis ook dewile, diewile dat.
Des, 2de nv. m. en onz. van het aanw. en betr. vnw. die en dat.
Des, voegw. 1) Totdat, zolang als; hetzelfde als tes. 2) omdat. 3) zodat. 4) in dien, als. Zie ook dies.
Des, bijw., eig. onz. Van het aanw. vnw. dat. Daarom, daardoor.
Des, in de uitdrukking des te. Zie deste.
Desalniettegenstaende, voegw. Niettemin.
Descenderen, descendeeren, zw. ww. intr. Nederdalen.
Dese, aanw. vnw. Deze, zowel zelfst. als bijv. gebruikt. Ook in de betekenis van: de nu regerende; de tegenwoordige, de hedendaagse; de eerstvolgende, binnen desen seven jaren. Vaak tweemaal in n zin (㴥 desen tide van deser nachtө. Dese en zijn naamvallen smelten vaak samen met te tot tese, tesen, teser, enz.
Deselke, zelfst. aanw. vnw. Sommigen.
Desem, deesem, deysom, znw. m. Zuurdesem.
Desemen, deesemen, zw. w. tr. 1) Zuurdeeg doen in iets. 2) tot deeg maken, kneden.
Desert, bnw. 1) Verlaten, woest. 2) als rechtsterm, niet meer ontvankelijk.
Desgelijc, diesgelijc, diegelike, zelfst. vnw. onz. Iets dat daaraan gelijk is, dergelijke (dingen), vaak met al versterkt; 2de nv. als part. genitief, afhankelijk van (een soms uitgelaten) iet, vele. Als bijv. vnw. des (dies) gelike, vaak achter het bepaalde woord. Desgelijc, diesgelike, dergelike, desergelike, derregelike, dergelijcs, desgelikes, diergelijcs, als bijw., desgelijks, eveneens. Dies gelijcs dat, zoals, gelijkerwijs.
Desolaet, bnw. 1) Onbebouwd, van land. 2) verwoest.
Desperacie, despiracie, znw. vr. Radeloosheid.
Despereren, despereeren, zw. ww. intr. Wanhopen.
Despijt, znw. o. 1) Smaad, minachting; a) Actief, smaad, smadelijke bejegening; in enes despijt, despite, om te honen; ten despite, ten spijt; despijt doen, bieden, smaden; in despite vertrecken, ergens schande van spreken; in despijt nemen, minachting voor iets opvatten; kwalijk nemen. b) Passief, minachting, verachting, die men ondervindt. 2) spijt, wrok.
Despointement, znw. o. Belemmering.
Desside, bijw. uitdr. Vgl. bedesside en begonside. Aan deze zijde, steeds door een voorz. voorafgegaan (in, van, aen, oft, of), en met een 2de of 3de nv. verbonden.
Deste, bijw. v. graad. Deste.
Destel, Destelvinc. Distelvink.
Destoer, znw. m. List.
Destorberen, destorbeeren, zw. ww. tr. In de war, in opstand brengen.
Destorbance, destourbanche, znw. vr. Oploop.
Destrier, desterier, znw. m. (Strijd)ros.
Destrueren, destruweeren, zw. ww. tr. Verwoesten. a) een land, stad. b) de bewoners, een partij, verdelgen. c) een rijk, ten onder brengen. d) een persoon, te gronde richten.
Destruringe, znw. vr. Ondergang, verderf.
Detriveleren, zw. ww. tr. Bevrijden, verlossen.
Deuvel, duevel, devel, znw. m. Pin, pen; ook: stop, deuvik (?).
Deus, znw. m. God; in gebruik om een sterke aandoening te kennen te geven, zowel blijdschap als droefheid. Vaak met God verbonden, zelfs met here God. Vocaal Deus, Deeus! eenlettergrepig.
Deuskijn, deusken, znw. o. Twee aas (gewicht).
Deusdedit, znw. Eigennaam. Godsgeschenk, Deodaat.
Devise, divise, znw. vr. 1) Kenteken. 2) soort, manier; onderdeel. 3) vonnis, uitspraak.
Deviseren, divisieren, zw. ww. tr. 1) Uiteenzetten. 2) in orde brengen, ook: verordenen, en: versieren.
Devoor, znw. o. Plicht; godsdienstplicht.
Devoot, devoet, devotich, bnw. Vroom, innig, godvruchtig.
Devotelike, devoteleke, bijw. Met innigheid, godsdienstig.
Devoticheit, devotie, devocie, znw. vr. Toewijding aan God, godgewijde stemming. Devotie doen, uiterlijke plichten der godsverering vervullen.
Dewelke, betr. vnw. Dewelke. Gewoonlijk gevolgd door het aanw. vnw. die.
Dewile, diewile, bijw. uitdrukking. Onderwijl; met dat (dat ook weggelaten wordt), voegw., terwijl.
Di, bez. vnw. Hetzelfde als dijn.
Diacitre, dyacitre, znw. o. Citroensap. Citrus.
Diademe, diodeme, znw. m. (?). Diadeem.
Diadragant, znw. o. Het sap of een drankje van de dragant (plant). Astralagus.
Diaken, dyaken, diake, diaec, znw. m. Diaken, bekleder van een kerkelijk ambt. Diakencleet, diakenschap.
Dialectike, znw. vr. Redeneerkunde, logica. Ook dialecticum.
Dialoge, znw. vr. en o. Samenspraak; ook dialogus, o.
Diamant, diamas, znw. m. Diamant. Vgl. adamant; diamantsliper(e). In de wapenkunde, zwart.
Diamargaritoen, znw. o. Geneeskrachtig sap uit de parelschelp.
Diamoroen, diamaroen, diameroen, znw. o. Moerbeisap. Morus.
Diasandali, znw. o. Geneeskrachtig sap uit sandelhout. Santalum.
Diasinsiber, diazinziber, znw. o. Geneesdrankje uit gember. Vgl. gingeber. Zingiber.
Dicht, dichte, bnw. en bw. I. Als bnw. 1) Dicht, massief. 2) samengedrongen. 3) dicht, ineengedrongen; vgl. Gedichte. 4) gesloten. II. Als bijw., meer gewoon in de samenstellingen gedichte en bedichte. Dicht opeen, vast.
Dicht, znw. o. 1) Ieder geschrift, zowel in proza als in versmaat; verkleinwoord, dichtkijn, dichtken. 2) rechterlijke uitspraak.
Dichte, znw. vr. Het opstellen van een geschrift.
Dichten, zw. ww. tr. 1) Dicteren; voorzeggen. 2) een werk (ook: een brief) samenstellen, soms in tegenstelling met schriven. 3) uitdenken, overleggen, beramen.
Dichter(e), znw. m. Schrijver, zowel dichter als prozaschrijver.
Dichtheit, znw. vr. Dichtheid, veelvuldigheid.
Dichtinge, znw. vr. Beschrijving.
Die, aanw. vnw., vr. die, onz. dat; de toonl. vorm van dit, die is het lidw. de (tussentrap dee, d); vgl. de, des, dies en dat. Die heeft demonstratieve kracht, en staat gelijk met ons lidw. Een 2de nv. scheidt vaak het lidw. die van zijn zelfst. nw., vooral in oude formules (‘de Gods sone’; het lidw. Die wordt voorafgegaan door het telwoord een, vooral wanneer op het lidw. een superlatief volgt (‘de die meeste overdaet’, zie een. Ook staat die voor een znw. dat door een bezonder vnw. gevolgd wordt (‘de sone sine); het lidw. staat in ‘t mnl. bij eigennamen, die Cypio, die Magdalene, ook vr sommige namen van maanden, vgl. de. Bij telwoorden betekent het lidw. een bepaald gedeelte van een groter aantal (‘de tweedeel’ twee derden). Het aanw. vnw. herneemt een vooraf genoemd znw. zoals nog thans ‘dire werke die volghen hem’.. Soms staat die ook na een persoonlijk vnw. (‘die saelt u seggen.’. Bij twee hoedanigheidswoorden, die aan een zelfstandigheid worden toegekend, wordt het lidw. die herhaald, (‘de jonge ridder ende die goedeө.’
Die, betr. vnw. Het betr. vnw. volgt vaak, in tegenstelling met ons gebruik, het natuurlijk, en niet de grammatica geslacht; tscoonste wijf die; ook na een voorz. gebruikt, waarvoor bij ons slechts de vorm van het vragend vnw. wordt gebruikt (‘de daghe comen, in dien si sullen secgenө. Sijn die, een omschrijving van een volgend ww. (‘ik ben, diet weten wille sekerlike.’ Een relatieve zin met die heeft meermalen de betekenis van een onderstellenden zin (‘het wel besietө’.
Die, instrument van het aanw. vnw. die, in ‘t mnl. bij comparatieven in de betekenis: te, deste, vgl. de, 3de artikel.
Die, znw. vr. en onz. Dij. Dieader, Diegewerf (heupgewricht).
Diede, dude, znw. vr. Verklaring.
Dieden, diden, duden, duyden, zw. ww. tr. en intr.; vgl. Bediden. I. Trans. 1) Uitleggen. 2) vertellen. 3) betekenen. II. Intr. 1) Van betekenis, van kracht, geldig zijn. 2) helpen, baten, vooral met een ontkenning; dieden an iet, an enen, uitwerking hebben op iemand of iets; ook: aan iets helpen; dieden jegen, te betekenen hebben in vergelijking met.
Diedenisse, dudenisse, duytnisse, znw. vr. Verklaring.
Diedinge, znw. vr. Hetzelfde.
Dief, znw. m. 1) Dief. 2) schelm, misdadiger. Ook als bnw., gemeen. Verkleinwoord, diefkijn.
Diefachtich, bnw. Diefachtig.
Diefachtichlike, diefachtelike, bijw. Op een slinkse wijze.
Diefbrief, znw. m. He