Dat Bedroch der Vrouwen
Over Dat Bedroch der Vrouwen
1530, Jan van Doesborch, verhalenbundel over hoe mannen in het verleden en heden bedrogen worden door hun vrouwen.
Nederlandse tekst van Nico Koomen.
Uit; http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/bml/Bedroch_der_vrouwen/Bedroch_der_vrouwen.pdf
DAT BEDROCH DER VROUWEN Tot een onderwijs ende exempel van allen mannen, jonck ende out, omdat si sullen weten: hoe bruesch, hoe valsch, hoe bedriechlijck dat die vrouwen zijn. |
Dat bedrog der Vrouwen. Tot een onderwijs en voorbeeld van alle mannen jong en oud omdat ze zullen weten hoe kwaad, hoe vals, hoe bedrieglijk dat die vrouwen zijn. |
[Bedacht, samengesteld en geredigeerd door Jan van Doesborch, boekverkoper, drukker, uitgever en vertaler te Antwerpen, vermoedelijk tussen 1528 en 1531, en vermoedelijk praktisch ongewijzigd herdrukt door zijn compagnon Jan Berntszoon te Utrecht, vermoedelijk in het jaar 1532] Kritische editie bezorgd door dr. Willem Kuiper Leerstoelgroep Historische Nederlandse Letterkunde UvA Amsterdam 2009. |
Ik wil niets afdoen aan het prachtige werk dat de heer Kuiper gedaan heeft. Maar voor de gewone lezer is het slecht te lezen en daarom wil ik het met zijn aantekeningen in gewoon Nederlands zetten. Hopelijk wordt zijn werk zo meer gewaardeerd. Nico Koomen. |
Van der vrouwen bedroch ‘t Is een out seggen: so wat bedroch die vrouwen niet en connen volbringen met cracht oft abelheyt oft met woorden, dat practiseren si te doen met schreyen ende tranen, want die vrouwen weenen als si willen. O ghi mannen ende jonghe gesellen, leert nu met dit weten dat bedroch der vrouwen, om u te wachten daervoor! O ghi vrouwen ende maechden, hier moechdi leeren loosheyt ende bedroch hanteren... |
Van de vrouwen het bedrog. Het is een oud gezegd; welk bedrog de vrouwen niet kunnen volbrengen met kracht of slimheid of met woorden dat praktiseren ze te doen met schreien en tranen want de vrouwen wenen als ze willen. O, gij mannen en jonge gezellen leer nu door dit te weten dat bedrog der vrouwe nom u daarvoor te wachten! O, gij vrouwen en maagden hier mag u leren sluwheid en bedrog te hanteren. |
Prologe Augustinus seyt van den vrouwen: ‘Wanneer dat men spreect van sonden ende van den ghebreken der vrouwen, so wert Maria die moeder Gods uutghenomen ende uutgescheyden. Sabellicus seyt van den vrouwen: ‘Dat Aurelius 2 wert ghevraecht, waerom dat hi niet en wilde woonen met zijn suster, daerop hi seyt: ‘t En zijn niet al mijn susteren, die by mijn suster zijn ende converseren...’3 ‘Want voorwaer, ‘t is quaet vrouwen te aensien. ‘t Is noch quader vrouwen aen te spreken. Ende ‘t is alder quaetste vrouwen te handelen ende aen te tasten. Jheronymus seyt van den vrouwen, scrivende tot Occeanum 4: ‘Die vrou is die duere ende inganck des Duyvels, den wech der boosheyt, ende een schadelijck geslacht denghenen die met vrouwen inwoonen, want die begeerlicheyt der vrouwen maect weeck ende sacht, ende temmet die yseren herten. Ende in der waerheit gelooves mi: die man en mach niet met gansser herten woonen met den Here, die dickwil gaet omtrent den vrouwen, want daer en is niet periculoser voor een man dan die vrouwen, ende niet sorchliker dan die man voor die vrouwen. |
Proloog. Augustinus zegt van de vrouwen; ‘Wanneer dat men van zonden spreekt en van de gebreken van de vrouwen zo wordt Maria de moeder van God uitgezonderd en ervan gescheiden’. Sabellicus zegt van de vrouwen: ‘Toen Aurelius werd gevraagd waarom dat hij niet met zijn zuster wilde wonen daarop zei hij; het zijn niet allemaal mijn zusters die bij mijn zuster zijn en converseren....’ Want voorwaar het is kwaad om vrouwen aan te zien. Het is nog kwader om vrouwen aan te spreken. En het is het aller kwaadste vrouwen te handelen en aan te tasten. Hiëronymus zegt van vrouwen en schrijft naar Occeanus: ‘De vrouw is de deur en de ingang van de duivels, de weg van de boosheid en een schadelijk geslacht diegene met vrouwen tezamen wonen want de begeerlijkheid van de vrouwen maakt week en zacht en temt de ijzeren harten.’ En in de waarheid, geloof mij; de man mag niet met ganse hart wonen met de heer die vaak omtrent de vrouwen gaat want er is niets gevaarlijker voor een man dan de vrouwen en niets zorglijker dan die man voor die vrouwen. |
Paulus seyt van den vrouwen: ‘Sidy ghebonden met een huysvrouwe, begeert niet te scheyden noch ontbonden te zijn. Maer en sidy niet gehouwet noch gebonden, en soect gheen huysvrouwe. 1 Chrysostomus seyt van den vrouwen: 2 ‘Ick meyne, dat in der werelt en is gheen lichamelijck beest te gelijcken by der quader vrouwen. Want wat isser wreeder ende vervaerlicker onder die beesten met vier voeten dan die leewe? Wat isser eysseliker onder die serpenten dan die drake? Nochtans en mach men die niet ghelijcken teghen een quaet wijf, want die leeuwe ende drake zijn al veel minder in quaetheyden ende boosheyden: ‘Want die leeuwen hebben hem ontsien, die bi den rechtvaerdigen Danil in die cuyle ofte put waren, maer dat quade wijf Jesabel heeft haer niet ontsien te dooden den goeden prince Naboth. ‘Die walvisch heeft in sinen buyck bewaert den prophete Jonam, maer die valsche Dalida heeft afgeschoren dat hayr van Sampson, ende heeft hem ghelevert in der vianden handen. Die draken ende die ghehoornde slanghen hebben ghelaten haer felheyt, ende hebben ontsien den heylighen Johannen Baptistam in der woestinen, maer die onsuyvere 1 vrouwe Herodias heeft hem doen onthoofden. O aldermeeste quaet, o alderscherpste gheschut des Duyvels! Door u comen oorloghen ende strijden. Door u verliesen die wijsen haer wijsheyt. Door u zijn die sancten ghedoot. Door u zijn die steden verbrant. Door u is dat leven verloren. Door u is die doot ghecomen. Door u zijn die rijcken arm geworden. Door u zijn die starcken onmachtich gheworden. Door u zijn die warachtighe luegenachtich worden. Door u zijn die cuysche onsuyver worden. Door u zijn die ootmoedighe hovaerdich worden. Door u zijn die penitenten onghehoorsaem worden, ende ghecomen in den haet ende toorn Gods. Dit is dat oude wijf, dat oude quaet, dat Adam geworpen heeft uuten Paradijse der Wellusticheyt. Dese heeft dat menschelijcke gheslachte versoncken in der Hellen! 2. Chrysostomus seyt noch: ‘Een schoon vrouwe is een graf dat wit is ghemaect, ‘t en ware dat se sober, suyver, reyn ende schamel is. Ende sonder dese duechden is die vrouwe een nedervallinghe, ende een ghemaect fenijn voor die onwijsen. |
Paulus zegt van de vrouwen: ‘Gij die gebonden zijn met een huisvrouw begeren niet te scheiden nog ontbonden te zijn. Maar bent u niet gehuwd of gebonden zoek dan geen huisvrouw.’ Chrysostomus zegt van de vrouwen: ‘Ik meen dat er in de wereld geen lichamelijk beest te vergelijken is bij de kwade vrouwen. Want wat is er wreder en gevaarlijker onder die beesten met vier voeten dan de leeuw? Wat is er ijselijker onder de serpenten dan de draak? Nochtans mag men die niet vergelijken tegen een kwaad wijf, want de leeuw en draak zijn geheel veel minder in kwaadheden en boosheden. Want de leeuwen hebben zich ontzien die bij de rechtvaardige Daniël in de kuil of put waren, maar dat kwade wijf Jezabel heeft zich niet ontzien te doden de goede prins Naboth. De walvis heeft in zijn buik bewaard de profeet Jonas, maar die valse Delila heeft dat haar van Samson afgeschoren en heeft hem geleverd in de handen van de vijanden. Die draken en de gehoornde slangen hebben gelaten hun felheid en hebben ontzien de heilige Johannes de Doper in de woestijn, maar die onzuivere vrouw van Herodes heeft hem laten onthoofden.’ O allergrootste kwaad, o aller scherpste geschut van de duivels! Door u komen oorlogen en strijd. Door u verliezen die wijzen hun wijsheid. Door u zijn de heiligen gedood. Door u zijn die steden verbrand. Door u is dat leven verloren. Door u is de dood gekomen. Door u zijn die rijken arm geworden. Door u zijn die sterken onmachtig geworden. Door u zijn die waarachtige leugenachtig worden. Door u zijn de kuisen onkuis geworden. Door u zijn die ootmoedige hovaardig geworden. Door u zijn de boetelingen ongehoorzaam geworden en gekomen in de haat en toorn van God. Dit is dat oude wijf, dat oude kwaad dat Adam geworpen heeft uit het Paradijs der wellust. Deze heeft dat menselijke geslacht verzonken in de hel! Chrysostomus zegt nog: ԅen mooie vrouw is een graf dat wit is gemaakt, tenzij dat ze sober, zuiver, rein en eerbaar is. En zonder deze deugden is de vrouw een neervallen en een gemaakt venijn voor de domme. |
1. http://vulgate.org/nt/epistle/1corinthians_7.htm 2. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus XXV2. Bertnsz. [1532]: ousuyuere. |
=Secundus, Ambrosius, Theophrastus, Salomon, Plautus, Ovidius.
Die philosophe Secundus: ‘Een schoon vrouwe is een schoon huys getimmert op een schijthuys, ‘t en ware dat se verchiert is met duechden. Dan is’t een costelick gulden vadt, daerin dat rustet dat geloove, die hope ende die liefde. Ambrosius seyt: ‘Sampson die starcke verworchde ende verwan den leeuwe, ende zijn liefde en conde hi niet verwinnen. ‘Hi brack die banden ende poorten, maer hi en brack niet in stucken die banden zijnder begeerlicheyt. ‘Hi heeft vernielt ende verbrant dat coorn ende wijngaerden zijnder vianden, maer niet een voncxken viers der liefden. ‘Van die vrouwe heeft hi verloren zijn cracht en starckheyt. Theophrasius: vraecht [men] 1 oft een wijs man sal trouwen een huysvrouwe, ende daerop hy seyt: ‘Is een vrouwe schoon, van goeden zeeden ende manieren. Is se van goeden eerbaren ouders. Is se gesont ende rijck, soo mach se een wijs man trouwen. Maer verhaelt terstont: ‘Luttel sulcker vrouwen vint men in die bruyloften, maer wel dieghene die alle nacht kijven ende clagen, seggende: D’ees gaet proper ende wel gecleet, ende ic ga als een arm slave.’’Waerom saechdi op ons ghebuerwijf?’’Wat hebdy te spreken met die maecht?’ ‘Een vrouwe trect uut haer schaemte als si uut trect haer cleederen. Jheronymus: ‘’t Is swaer te voeden ende te houden een arm wijf, ende ‘t is grote pijn wel te houden ende te verdragen een rijck wijf. ԍ Want ‘t en baet gheen wachten tot een oneerbaer vrouwe. Een eerbaer en behoort men niet te wachten, want dat geloove ende betrouwen is een wachter der suyverheyt. ‘Ende in der waerheyt: die vrouwe sal men voor eerbaer ende cuysch houden, die cause, oorsake, tijt en stonde hadde om te sondigen, ende si en wilde niet. ‘Ende een schoon vrouwe wert lichtelijck van veel lieden lief gehadt ende begheert, maer een leelijcke vrouwe en wert niet lichtelijck begheert. ‘Ende men can zeer qualick bewaren ende wachten dat veel lieden lief hebben, ende ‘t is quaet om hebben ende gebruycken dat niemant en begheert. Nochtans is’t minder armoede te hebben een leelic wijf, dan een schoon wijf te bewaren. Mar[c]incli[n]e: ‘Die liever is eyghen oft knecht dan vrij, die neme een wijf. Cato seyt: ‘Mocht die werelt zijn sonder vrouwen, wi souden wanderen ende onse conversacie hebben metten goden. Augustinus: ‘Die met vrouwen wil in woonen ende meent zijn reynicheyt te houden, die doet dobbel sonden teghen God. Die een is: dat hy hemselven stelt in groot perikel. Ten anderen: si thoonen ander lieden een quaet exempel, daer si in geschandalizeert worden. Die wijse man Salomon seyt: ‘Wandelt verre van dat huys der vrouwen, want haer huys is die wech der Hellen ‘Ende wilt haer niet gheven die macht uwer zielen, opdat se niet by u en come, ende dat ghi niet beschaemt en wort. 2 Ende Ecclesiasticus seyt: ‘Wilt in gheender manieren sitten by een vreemde vrouwe, noch en ligghet niet by haer op haer bedde, opdat u herte niet en valle oft declinere tot haer. 3 ‘En wilt niet mercken noch achten dat bedroch, noch die schoone ende soete woorden der vrouwen, want die lippekens van die hoeren zijn zoet als honich, maer dat laetste daeraf is bitter als alsem. 4 Idem: ‘En laet u hert niet aftrecken tot der vrouwen wegen, opdat ghi niet bedrogen en wert in haer conversacin, want si hebben der veel gewont, ende die aldermachtichste ende starcste zijn van hem lieden gedoot. In die Proverbin van Salomon: ‘Een vreemde vrouwe is eenen diepen put, ende daer die Heere op vergramt is, die valt in den put. ‘Ic heb ghevonden wat bitters dan die doot: dat is die vrouwe, welcke is dat stricke der jagers, ende haer handen zijn banden der gevanghen, ende die God behaghet, vliet van haer, ende dat een sonder is wert van haer gevangen. Seneca: ‘Oft die vrouwe haet eenen, of si bemint eenen. Dat derde en is daer niet. Plautus: ‘Wat is argher dan een vrouwe, wat is stouter, ende onvervaerder dan een vrouwe? Noch man te paerde, noch ruyter oft man te voete en heeft noyt sulcke stoutheyt gehadt! Dieselve seyt noch: ‘Die vrouwen hebben over hem veel schandelijcker manieren, mer huyden des daghes is dit van allen dat meeste: Als hemlieden een man zeer wel behaghet, so doen si haer alderbeste om den man te behaghen ende sinen ooghen lieflick om aensien. Ovidius seyt: Dat die vrouwen niet doen noch volbringen en connen met conste, met practike, met chierheyt noch met minlijcken amoreusen woordekens, so leeren si schreyen, ende als si wat begheeren dan schreyen si. Propertius seyt: ‘Die schoone vrouwen zijn ghemeynlick tot lichtvaerdicheyt ghenclineert, ende zijn met lichtherticheyt bevanghen, ende dickwil daermede becommert. Dաctor: Ghi goede duechdelike ende eerbaer herten, vrouwen, joncfrouwen ende maechden, wilt my verontschuldighen dat ic hier schrijve van die boosheyt, lichtvaerdicheyt ende bedroch der vrouwen, want ghi van dien verscheyden ende uutgenomen zijt, want boven alder werelt schat is een goede, eerbaer, meetsamighe vrouwe. |
Die filosoof Secundus: ‘Een mooie vrouwe is een mooi huis getimmerd op een schijthuis, tenzij dat ze versierd is met deugden. Dan is het een kostbaar gouden vat waarin geloof, de hoop en liefde rust.’ Ambrosius zegt: ‘Samson die sterke wurgde overwon de leeuw en zijn liefde kon hij niet winnen. Hij brak de banden en poorten, maar hij brak de banden van zijn begeerte niet in stukken. Hij heeft vernield en verbrand dat koren en wijngaarden van zijn vijanden, maar niet een vonkje liefdesvuur. Van de vrouw heeft hij verloren zijn kracht en sterkte.’ Theophrastus: vraagt men of een wijze man een huisvrouw zal trouwen en daarop zegt hij: ‘Is een vrouw mooi, van goede zeden en manieren. Is ze van goede eerbare ouders. Is ze gezond en rijk, dan mag ze een wijze man trouwen.’ Maar verhaalt terstond: ‘Weinig van zulke vrouwen vindt men in de bruiloften, maar wel diegene die alle nachten kijven en klagen en zeggen: ‘Die gaat netjes en goed gekleed en ik ga als een arme slaaf. ‘Waarom keek je naar de buurvrouw? ‘Wat heb je te spreken met die maagd?’ Een vrouw trekt uit haar schaamte als ze haar kleren uittrekt. Hiëronymus: ‘Het is zwaar te voeden en te houden een arme vrouw en het is grote pijn goed te houden en te verdragen een rijke vrouw. Want een oneerbare vrouw baat het geen wachten. Een eerbare behoort niet te wachten, want dat geloof en vertrouwen is een wachter der zuiverheid. En in de waarheid: die vrouw zal men voor eerbaar en kuis houden die aanleiding, oorzaak, tijd en stond had om te zondigen en ze wilde niet. En een mooie vrouw wordt licht van veel lieden lief gehad en begeert, maar een lelijke vrouw wordt niet licht begeerd. En men kan zeer slecht bewaren en wachten dat veel lieden lief hebben en het is kwaad om te hebben en gebruiken dat niemand begeert. Nochtans is het minder armoede te hebben van een lelijke vrouw dan een mooie vrouw te bewaren.’ Merk: ‘Zie liever eigen of een knecht is dan vrij, die neemt een vrouw.’ Cato zegt: ‘Mocht de wereld zijn zonder vrouwen, we zouden wandelen en onze conversatie hebben met de goden.’ Augustinus: ’Die met vrouwen wil samenwonen en meent zijn reinheid te behouden die doet dubbele zonden tegen God. De ene is dat hij zichzelf in grote problemen brengt. Ten anderen: ze tonen andere lieden een slecht voorbeeld waarin ze geschandaliseerd worden.’ Die wijze man Salomon zegt: ‘Wandel ver van dat huis der vrouwen want hun huis is de weg de hel. Er zal haar niet geven de macht van uw ziel zodat ze niet bij u komt en dat ge niet beschaamd wordt.’ En Ecclesiasticus zegt: ‘Wil in geen manieren zitten bij een vreemde vrouw, noch lig niet bij haar op haar bed zodat uw hart niet valt of val op haar. En wil niet merken nog achten dat bedrog, nog die mooie en zoete woorden der vrouwen want die lipjes van die hoeren zijn zoet als honing, maar dat laatste daarvan is bitter als alsem. Idem: ‘Laat uw hart niet gaan tot de vrouwen wegen zodat ge niet bedrogen wordt in hun conversaties want ze hebben er veel gewond en de allermachtigste en sterkste zijn van hen gedood.’ In de Spreuken van Salomon: ‘Een vreemde vrouw is een diepe put en daar de Heer op vergramd is die valt in die put. Ik heb gevonden wat bitterder is dan de dood, dat is die vrouw welke is de strik van de jagers en haar handen zijn banden van de gevangene en die God behaagt vliedt van haar en dat een zondaar het waard is van haar gevangen te worden.’ Seneca: ‘‘Of de vrouw haat er een of ze bemint er een. Een derde is er niet.’ Plautus: ‘Wat is erger dan een vrouw, wat is dapperder en meer onverschrokken dan een vrouw? Nog een man te paard, nog ruiter of man te voet heeft ooit zulke dapperheid gehad!’ Diezelfde zegt nog: ‘De vrouwen hebben over zich veel schandelijke manieren, maar heden des dag is dit van allen de grootste: Als hen een man zeer goed behaagt zo doen ze hun allerbest om de man te behagen en in zijn ogen lieflijk om aan te zien.’ Ovidius zegt: ‘Dat die vrouwen niet doen nog volbrengen kunnen met kunst, met praktijk, met sierlijkheid nog minnelijke amoureuze woordjes zo leren ze schreien en als ze wat begeren dan schreien ze.’ Propertius zegt: ‘Die mooie vrouwen zijn gewoonlijk tot lichtvaardigheid geneigd en zijn met lichthartigheid bevangen en dikwijls daarmee bekommerd.’ De acteur: “gij goede deugdelijke en eerbare harten, vrouwen, jonkvrouwen en maagden, wil me verontschuldigen dat ik hier schrijf van die boosheid, lichtvaardigheid en bedrog der vrouwen want ge bent van die verschillend en uitgezonderd, want boven de hele wereldse schat is een goede, eerbaar, vriendelijke vrouw. |
1. Ontbreekt in Berntsz. [1532] 2. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus, cap. 9: ҅n gheef den wive niet macht van dijnre zielen, dat si niet en come in dine macht ende dattu bescaempt werds. Ӡ3. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus, cap. 9: ‘Let negheenen vreemden wive en sitte al bedalle, noch en ligge met haer op een bedde, ende en stride met haer niet inden wijn, dat masschien dijn herte te haer wert niet gheheldt en werde ende dat du met dinen bloede vals in verliese.’ 4. Vgl. Bijbel van 1360, Proverbia, cap. 5: ‘en verstant niet ter bedriechenissen vanden wive, want eens lichts wijfs lippen sijn een drupende rote ende hare strote is bleckendere dan olye, met hare achterste sijn bitter als alsene ende hare tonge is scerp als een swert in beiden siden snidende.’ |
[1] 1 Hoe onse eerste moeder Eva bedrooch den alderwijsten man Adam, onsen eersten vader. Wanneer die Schepper alder dingen geschapen ende ghemaect hadde van niet hemelen ende aerde, ende al dat op der aerden is, so maecte Hy op den sesten dach der werelt onsen aldereersten vader Adam in den campe by Damasco 2 van der aerden, ende hi storte in hem dat leven, ende maecte hem heere ende besitter alder geschapen dingen op der aerden. Ende hi hadde die kennisse ende weetenheyt van allen dinghen, haer propriteyten ende waer alle dinck goet toe is, ende hi ghaf elcken dingen sinen name. Doe nam hem die Heere van der plaetsen daer hy ghemaect was, ende stelde hem in dat Paradijs der Wellusticheyt, dat hi dat besitten soude. Ende die Heere sandt in Adam den slaep, ende nam een ribbe van Adam, ende maecte daeraf een vrouwe. Ende als Adam ontwaecte, so vant hi die vrouwe by hem, ende seyde: ‘Dit gebeente is uut mijnen beenen, ende dit vleesch is van mijnen vleesche.’ Ende God die Heere seyde tot hem beyden: Džet van allen vruchten des Paradijs, mer en tast niet aen den boom die daer staet in’t middel van den Paradijse!’ Hoe dat serpent Eva bedrooch, ende si voort Adam. Als dit verbot die Heere hadde ghedaen, so practiseerde dat oude serpent, die Duyvel, hoe hy hem mochte ongehoorsaem maken. So kende hi die starcheyt des mans, so dachte hi die vrouwe te bedrieghen, want si van brooscher natueren is, ende crancker om wederstaen. So vant hi die vrouwe alleen omtrent den boom. Doen seyde dat serpent tot Eva: ‘Waerom heeft u die Heere verboden te eten van die vruchte der wetenheit goets ende quaets?’. Doe seyde Eva: ‘Wi souden by aventueren sterven...’ Dat serpent seyde: ‘Neen so niet, in gheender manieren, maer ghi sult worden ghelijck goden: wetende goet ende quaet. Daerom neemt die vruchte ende etet daer af.’ Ende si sach dat den appel schoon was in’t aensien, ende si nam den appel ende adt daeraf, ende ghaf hem voort haren man Adam, die daer ooc af adt, als een die niet en wilde vertoornen zijn wijf – die nochtans die wijste man was die oyt opter aerden quam, sonder alleen die Sone Gods. Ende als si van den appel gheten hadden, so werden haerder beyder oogen open ghedaen, ende si saghen dat si naect waren. Aldus is die alderwijste ende schoonste man ter werelt bedroghen by zijn wijf. Maer oft Eva te wijten is dat Adam bedroghen was, dat staet in die wijsheyt ende voorsienicheyt des almoghenden Gods, want Adam sach in den spieghel der Heyligher Drievoldicheyt dattet ghesloten was van der eewicheyt in die consistorie der Heyligher Drievuldicheyt, dat die Sone Gods eens sterven soude om des menschen wille. Ende die doot van den Sone Gods moste hebben een oorsake, waeromme Hy sterven soude. Nota: Omdat dat Aertsche Paradijs, dat Paradijs der Wellusticheyt, gerekent is voor die edelste plaetse der werelt, ende omdat die vrouwe in die plaetste gheschapen ende ghemaect is, ende die man in den campe van Damasco, so willen die sommighe vrouwen hieruut argueeren, dat si beter zijn dan die mannen, ende willen zijn der mannen meester, so dat dickwil noch veel ghebuert nu ter tijdt in der werelt. Maer si en allegieren niet die woorden die God totter vrouwen sprack nadat ‘t ghebot ghebroken was, ende seyde: LJhy sult baren u kinderen met pijn ende wee, ende ghi sult zijn onder die macht van uwen man, ende hy sal heerschappie hebben over u ende u meester zijn.’3 Dies moet die man der vrouwen besorghen haer nootdrufte, ende dat se behoeflijck is, want God heeft den mannen gheboden te wercken, als Hy seyde: ljn sweet dijns aensichts suldy eten u broot,’4 daer lacen nu veel lieden zijn die dat ghebot niet en onderhouden ... Die man sal oock bekennen die ordinancie Godts, ende hoe dat Godt almachtich die vrouwe ghemaect heeft uuten middel van den man, ende niet van den hoofde, beteykenende dat si niet die meester en sal zijn van den man. Ende heeft se oock niet gemaect van den voeten, dat se die man oock niet gheheel verstoten noch verachten en sal, maer heeft se gemaect uuten midden, totten behulp van den man. Ende dat man ende wijf in den houwelijcken staet sullen so eendrachtelijck leven, ende van eenen wille zijn, ende sullen twee zielen ende n lichaem zijn, dշelck so God wil ordineren tot onser zielen salicheyt. Amen! |
Hoe onze eerste moeder Eva bedroog de aller wijste man Adam, onze eerste vader. Toen de Schepper alle dingen geschapen en gemaakt had en van niets hemel en aarde en alles dat op de aarde is zo maakte Hij op de zesde dag der wereld onze allereerste vader Adam in het kamp bij Damascus van aarde en hij stortte in hem het leven en maakte hem heer en bezitter van alle geschapen dingen op de aarde. En hij had de kennis en wetenschap van alle dingen, haar eigenschappen en waar alle dingen goed toe zijn en hij gaf elk ding zijn naam. Toen nam hem de Heer van de plaats daar hij gemaakt was en stelde hem in dat Paradijs der wellust dat hij dat bezitten zou. En de Heer zond in Adam de slaap en nam een rib van Adam en maakte daarvan een vrouw. En toen Adam ontwaakte zo vond hij die vrouw bij hem en zei: ‘’Dit gebeente is uit mijn benen en dit vlees is van mijn vlees.’ En God de Heer zei tot hen beiden: ‘Eet van alle vruchten van het Paradijs, maar tast niet aan de boom die daar staat in het midden van het Paradijs!’ Hoe dat serpent Eva bedroog en zij verder Adam. Toen dit gebod die de Heer had gedaan zo prakkiseerde dat oude serpent, de duivel, hoe hij hen ongehoorzaam mocht maken. Zo kende hij de sterkte van de man en zo dacht hij om de vrouw te bedriegen omdat ze van brozer naturen is en zwakker om te weerstaan. Zo vond hij de vrouw alleen omtrent de boom. Toen zei dat serpent tot Eva: ‘Waarom heeft u de Heer verboden te eten van die vrucht der kennis van goed en kwaad?’ Toen zei Eva: We zouden bij avonturen sterven...’ Dat serpent zei: ‘Neen, zo niet, in geen manieren, maar ge zal worden gelijk god en weten goed en kwaad. Daarom neem die vrucht en eet ervan.’ En ze zag dat de appel mooi was om te zien en ze nam de appel en at ervan en gaf hem voort haar man Adam die daar ook van at, als een die zijn vrouw niet wil vertoornen, die nochtans de wijste man was die ooit op de aarde kwam, uitgezonderd alleen de Zoon van God. En toen ze van de appel gegeten hadden zo werden hun beide ogen opengedaan en ze zagen dat ze naakt waren. Aldus is die aller wijste en mooiste man ter wereld bedrogen door zijn vrouw. Maar of het Eva te verwijten is dat Adam bedrogen was, dat staat in die wijsheid en voorzienigheid der almogende God, want Adam zag in de spiegel der Heilige Drievuldigheid dat het besloten was in de eeuwigheid in de consistorie (kamer) van de Heilige Drievuldigheid dat de Zoon van God eens sterven zou om des mensen wil. En de dood van de Zoon van God moest een oorzaak hebben waarom Hij zou sterven. Noot: Omdat het aardse Paradijs, het Paradijs der wellust, gerekend wordt als de edelste plaats der wereld omdat de vrouw in die plaatst geschapen en gemaakt is en de man in het kamp van Damascus zo willen sommige vrouwen hieruit argumenteren dat ze beter zijn dan de mannen en willen de meester der mannen zijn zoals vaak noch veel gebeurt nu ter tijd in de wereld. Maar ze beroepen zich niet op de woorden die God tot de vrouw sprak nadat het gebod gebroken was en zei: ‘Gij zal uw kinderen baren met pijn en ween en ge zal onder de macht van uw man zijn en hij zal heerschappij hebben over u en uw meester zijn. Dus moet die man de vrouw haar behoeften bezorgen en dat ze behoeftig is want God heeft de mannen geboden te werken als Hij zegt: ‘in het zweet van uw aanzicht zal u eten uw brood, daar lachen nu veel lieden om die dat gebod niet onderhouden. De man zal ook bekennen het bevel van God en hoe dat God almachtig de vrouw gemaakt heeft uit het middelst van de man en niet van het hoofd wat betekent dat ze niet die meester zal zijn van de man. En heeft haar ook niet van de voeten gemaakt zodat de man haar ook niet geheel verstoten of verachten zal maar heeft haar gemaakt uit het midden tot hulp van de man. En dat man en vouw in de huwelijkse staat zo eendrachtig zullen leven en van een wil zijn en zullen twee zielen en n lichaam zijn wat zo God wil bevelen tot onze ziel en zaligheid. Amen! |
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Genesis, hoofdstukken 1-3, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. De tekst verraadt (indirecte) kennis van de Historia scholastica van Pierre le Mangeur (gest. 1179) alias Petrus Comestor, wiens interpreterende navertellen van de Bijbelse geschiedenis gedurende de Middeleeuwen haast nog belangrijker was dan de Bijbel (Vulgaat) zelf. 2. Spiegel historiael I1,, 8, 31-32: Daer Damas nu staet uten pleine, Droughene God int paradijs reine, 3. Historiebijbel, Genesis, capittel 2: [...] Doe seide God totten wive: ljn rouwen ende in weten sel gi u vruchten voirtbrengen ende gi selt wesen onder die macht des mans, ende hi sel u beheren.’ 4. Historiebijbel, Genesis, capittel 2: [...] Ende in dat sweet uwes aensichts sel gi broet eten. |
[2] 1 Een niew bedroch van een vrouwe uut Henegouwe in onsen tijden geschiet. Een rijck machtich man woonende tot Valencheyn in die stadt, ende hi was ontfangere van dat lant van Henegouwe, ende woonde in die stadt voorseyt in een schoon huys, dշelcke huys hadde veel uutghanghen, comende tot diversche straten besloten. So was daer een poortken dat uutquam in een achterstrate, daer teghenover een goet bloet woonde, die een zeer schoon wijf hadde. Ende die ontfangher ghinck dickwil door dat poortken uut, om dat amoreus gesichte van der minlijcker vrouwen, sodat hi met haer liefde bevanghen wert, ende maecte sulcke kennisse met haer, dat si hem in’t laetste consenteerde, sodat hem niet en gebrack dan tijt en stonde. So noode hi den man met zijn wijf dickwil ten eten, ende wert des ontfanghers grote vrient, ende hi hadde desen goeden bloet al tot sinen wille. 2 So gheviel’t op een tijt dat die man moste zijn op zijn casteel, drie mijlen van Valencheyn, so track hi derwaerts, bevelende zijn wijf dat huys te bewaren, dies dat wijf verblijt was, seggende dat den ontfanger, die zeer blijde was. Ende tegen den avont wert dat achterpoortken onstloten, daer si heymelick door quam bi den ontfangher, daer si zeer minlick ontfangen wert, ende si ginck met hem in zijn huys om beter kennisse met hem te maken, daer alle dinck bereet stont van als, ende planteyt van wijn. Ende si hebben den avont overbracht met goet chier te maken, ende met menich vriendelick cusken te geven ende te ontfanghen. 3 In desen chier so quam haer man van die reyse, ende quam voorby des ontfanghers duere, ende sach datter veel lichts in die camer was, ende omdat hi daer ten huyse een goet vrient was, so clopte hy stoutelick aen. So vraechde die ontfanger wie daer was, ende die goede man seyde: ‘Siet is [u] 2 vrient.’4 Dit hoorende zijn huysvrouwe verstont ende kende wel die stemme van haren goeden man, so wert die vrouwe zeer verbaest ende vervaert, dat se nauwelic en conde gespreken, ende si en wist niet wat si maken soude. |
Een nieuw bedrog van een vrouw uit Henegouwen dat in onze tijden geschied is. Een rijk en machtig man woonde te Valenciennes in de stad en hij was ontvanger van dat land van Henegouwen en woonde in de voor vermelde stad in een mooi huis en dat huis had veel uitgangen die op diverse straten uitliepen. Zo was daar een poortje dat uitkwam in een achterstraat waar tegenover goedzak woonde, die een zeer mooie vrouw had. En die ontvanger ging vaak door dat poortje uit omdat amoureuze gezicht van die beminnelijke vrouw zodat hij met haar liefde bevangen werd en maakte zulke kennis met haar dat ze het hem tenslotte bevestigde zodat hem niets ontbrak dan tijd en plaats. Zo nodigde hij de man met zijn vrouw vaak te eten uit en werd de ontvangers grote vriend en hij had deze goedzak geheel tot zijn wil. Zo gebeurde het op een tijd dat die man naar zijn kasteel moest drie mijl van Valenciennes en zo trok hij daarnaartoe en beval zijn vrouw het huis te bewaren, dus die vrouw was zeer blij en zei dat de ontvanger die zeer blij was. En tegen de avond werd dat achterpoortje geopend waar ze heimelijk door kwam bij de ontvanger daar ze zeer minnelijk ontvangen werd en ze ging met hem in zijn huis om beter kennis met hem te maken waar alle dingen bereid stonden van alles en plenty wijn. En ze hebben de avond doorgebracht met goede sier te maken ende met menige vriendelijke kusjes te geven en te ontvangen. In deze sier zo kwam haar man terug van de reis en kwam voorbij de ontvangers deur en zag dat er veel licht in de kamer was en omdat hij daar thuis een goede vriend was zo klopte hij dapper aan. Zo vroeg de ontvanger wie daar was en de goede man zei: ‘Ziet is uw vriend.’ Dit hoorde zijn huisvrouw en herkende wel de stem van haar goede man en zo werd die vrouw zeer verbaasd en bang zodat ze nauwelijks kon spreken en ze wist niet wat ze zou doen. |
1Hoe die ontfanger zijn lief vertroostede. Als die ontfangher sach dat die vrouwe soo vervaert was, so seyde hi: njief, coemt bi mi terstont te bedde. Ic sal u wel decken, dat u niemant sien en sal.’Dus laghen si arm in arme, ende metten rugge ter duere waert. Ende die goede man wert in ghelaten, ende quam in die camer, daer hi die tafel vant wel bereyt van spijse ende dranck, ende sach den ontfanger met een amoreusken te bedde, dies die goede man wat twijfelde, ende seyde totten ontfanger: ‘Wat hoeren hebdy daer by u?’Ende met dien wert die goede man ter tafelen gheset, daer hi adt ende dranck, ende hi maecte goet chiere. 2 Mer die goede man, hebbende wat suspicie, stont op van der tafelen, ende quam voor des ontfangers bedde ende seyde: ljck moet dees bruyt eens sien eer ick scheyde,’ende hi hief die decken op, daer zijn eerbaer wijf onder lach, maer die ontfangher belette dat. Dit siende die goede bloet wilde die decken ende slaeplaken opheffen met gewelde, waeromme die ontfangher, zijn vrient, half gram wert, dies si een compact tesamen maecten, dat hy hem die bruyt thoonen soude van achter haren rugge, haer lenden ende haer beenen, die zeer schoon ende wit waren, datwelck so geschiede. 3 Als hij se dus van achter sach, seyde hi dat hi noyt schoonder wijf en sach van achter, ende swoer dat hi noyt en sach achtercasteel so gelijck zijns wijfs naers: Džnde wiste ic oock niet dat si eerbaer ware, ende dat si nu te huys is, ic soude segghen dat zij’t selve ware!’Ende met dien wert se wederom toegedect. Ende si verspraken hem, ende seyden: Ǘat soudi sulcke dinghen segghen over u wijf, ende haer sulcken oneere toegheven?!’4 Ende ten laetsten is hi vandaer gescheyden, ende heeft den ontfangher goeden nacht gheseyt met zijnder concubinen, ende hi badt zeer dat men hem wilde laten te huys gaen door dat achterpoortken, maer si seyden dat die sluetel verloren was. Dus most hi eenen groten wech omme gaen, ende des ontfangers knechten leyden hem te huys waert, ende hielden hem so langhe clappende als si mochten. Ende die goede vrouwe schoot aen haren kuers, ende haren tabbaert op haren arm, wert door dat achterpoortken ghelaten, ende was so terstont in haer huys, daer si haren man verwachtede, die van buyten quam. 5 Ende als hi quam voor zijn huys, so sach hi noch licht in zijn huys, ende clopte daer aen. Ende zijn wijf ghinck met eenen bessem ende vaechde dat huys, ende si vraechde: ‘Wie is daer?’> Hi seyde: ‘Ic ben’t, u man.’Si seide: ‘t Is mijn man niet. Mijn man en is in der stadt niet.’Doe clopte hi weder aen ende seyde: 6 ‘Ic ben’t 7 nochtans.’’Wat?’sey se, ‘gaet van mijnder duere! Ic kenne mijns mans stemme wel. ‘t En is oock mijns mans gewoonte niet dus late te comen cloppen.’Ten derden seyde hi so vele, dat si hem kende, want hi wert heel gram, ende sloech op die duere oft hij se in stucken hadde willen slaen. Ende si liet hem ten laetsten in, ende si sette haer handen in haer zijde, ende seyde: ‘Gii snode rabbaut, dit hebdi dus opgheset te doen om my te proeven. Ghi zijt niet waerdich te hebben so eerbaren vrouwe!’8 Die goede man, siende dat hi onghelijck hadde, sprack vriendelijck ende seyde: ‘Weest tevreden, lieve wijf, want ic moste van noots weghen wederkeeren, want ic had vergeten den principalen brief, daer ic om uut gereyst was.’ Mer dat wijf en wilde niet tevreden zijn, maer si seyde, dat hi quam uuter tavernen ende bourdele, ende si vermaledide die ure dat si hem oyt troude. Die arme bloet, als hi sach dat zijn wijf so gram was, daer hi die oorsake af was, quam bi zijn wijf metten bloten hoofde, ende seyde: Ǎijn alderghetrouste wijf, ick bidde u: heb ic u yet misseyt ofte misdaen, vergeve’t mi. Ic come van een plaetse, daer mi goet chier gedaen is. Daer meynde ick dat ic u gesien hadde, 9 daer 10 ick sonder sake op u quaet vermoeden hadde. ‘t Is mi bitterlijcken leet. Ic bidde u: vergeve’t mi doch!’11 Ten laetsten was si wat tevreden, maer si seyde: ‘Ghi oneerlick catijf! Ghi coemt van uwen hoeren. Hebdi daer wat gesien mit valschen oogen? Wildy mi daermede betijn, u goede vrouwe?!’ ‘Neen ic! Lacen lief, segt doch daeraf niet meer. Ic bidde u: vergeve’t mi. ‘t En sal niet meer geschieden so lange als ick sal leven.’12 Na dit is die vrouwe dickwil gecomen door dat achterpoortken mit minder sorghen ende anxt, sonder weeten van den goeden bloet haren man, die daer noyt meer af en wiste achter dien dach, soo men mi seyde. 13 Aenhoort nu ghy goede mannen, hoe men dickwils wert bedroghen! |
Hoe die ontvanger zijn lief vertrooste. Toen de ontvanger zag dat die vrouw zo bang was zo zei hij: ‘Lief, kom bij mij terstond in het bed. Ik zal u goed bedekken zodat niemand u zal zien.’ Dus lagen ze arm in arm en met de rug naar de deur gekeerd. En die goede man werd ingelaten en kwam in de kamer daar hij die tafel vond goed bereid met spijs en drank en zag de ontvanger met een amoureuze te bed, dus twijfelde die goede man wat en zei tot de ontvanger: ‘Welke hoer heb je daar bij u? ’En met die werd die goede man ter tafel gezet daar hij at en dronk en hij maakte goede sier. Maar die goede man, die wat achterdocht had, stond op van de tafel en kwam voor het bed van de ontvanger en zei: ‘Ik moet deze bruid eens zien eer ik schei, ’en hij hief de deken op daar zijn eerbare vrouw onder lag, maar de ontvanger belette dat. Dit zag die goedzak en wilde de deken en het slaaplaken met geweld opheffen waarom de ontvanger, zijn vriend, half vergramd werd zodat ze tezamen een verdrag sloten dat hij hem de bruid tonen zou van de achterkant van haar rug, haar lenden en haar benen die zeer mooi en wit waren, en dat gebeurde zo. Toen hij haar dus van achteren zag zei hij dat hij nooit een mooiere vrouw van achteren zag en zwoer dat hij nooit een achterwerk zag zo gelijk als zijn vrouw: ’Wist ik ook niet dat ze eerbaar was en dat ze nu in het huis is zou ik zeggen dat zij het was! En daarmee werd ze wederom toegedekt. En hij sprak af met hem en zei: ‘Waarom zou u zulke dingen zeggen over uw vrouw en haar zo’n oneer geven?’ En tenslotte is hij vandaar weggegaan en heeft de ontvanger goede nacht gezegd met zijn concubine en hij bad zeer dat men hem naar huis wilde laten gaan door dat achterpoortje, maar ze zeiden dat de sleutel verloren was. Dus moest hij een grote weg omgaan en de ontvanger zijn knechten leiden hem naar het huis toe en hielden hem zo lang pratende als ze konden. En die goede vrouw schoot aan haar kleed en haar tabbaard op haar arm en werd door dat achterpoortje gelaten en was zo terstond in haar huis daar ze haar man opwachtte die van buiten kwam. En toen hij voor zijn huis kwam zo zag hij nog licht in zijn huis en klopte eraan. En zijn vrouw ging met een bezem en veegde het huis en ze vroeg: ‘Wie is daar?’ Hij zei: ‘Ik ben het, uw man. Ze zei: ‘Het is mijn man niet. Mijn man is niet in de stad. Toen klopte hij weer aan en zei: ‘Ik ben het nochtans.’ ‘Wat? Zei ze, ‘ga van mijn deur! Ik ken mijn mans stem goed. En het is ook mijn mans gewoonte niet zo laat te komen kloppen. Ten derden zei hij zo veel zodat ze hem herkende want hij werd geheel gram en sloeg op de deur of hij die in stukken had willen slaan. En ze liet hem tenslotte binnen en ze zette haar handen in haar zijde en zei: ’Gij snode rabauw, dit heb je dus opgezet om mij te beproeven. Ge bent het niet waard om zo’n eerbare vrouw te hebben!’ Die goede man zag dat hij ongelijk had sprak vriendelijk en zei: ‘Wees tevreden lieve vrouw, want ik moest vanwege nood terug keren want ik had de voornaamste brief vergeten waarom ik vertrokken was.’ Maar die vrouw wilde niet tevreden zijn, maar ze zei dat hij uit de kroeg kwam en bordeel en ze vermaledijde het uur dat ze hem ooit trouwde. Die arme bloed, toen hij zag dat zijn vrouw zo gram was waar hij de oorzaak van was kwam bij zijn vrouw met ontbloot hoofd en zei: ‘Mijn allertrouwste vrouw, ik bid u: heb ik u iets gemist of misdaan, vergeef het mij. Ik kom van een plaats waar me goede sier is gedaan. Daar meende ik u gezien te hebben waar ik zonder reden op een u een kwaad vermoeden had. Het doet met bitter leed. Ik bid u: vergeef het me toch!’ Tenslotte was ze wat tevreden, maar ze zei: ‘Gij oneerlijke ellendeling! Ge komt van uw hoer. Heb je daar wat gezien met valse ogen? Wil ge me daarmee aanklagen, uw goede vrouw?!’ ‘Neen ik! Laat het lief, zeg toch daarvan niet meer. Ik bid u: vergeef het me. En het zal niet meer geschieden zo lang als ik zal leven.’ Na dit is die vrouw vaak gekomen door dat achterpoortje met minder zorgen en angst zonder het weten van de goedzak haar man die daar nooit meer van wist na die dag zo men mij zei. Aanhoort nu gij goede mannen, hoe men dikwijls wordt bedrogen! |
[3] 1 Hoe die patriarck Loth bedrogen was by zijn twee dochteren. Als Loth ghescheyden was uut Sodoma met zijn wijf ende met zijn twee dochteren, so had hem die engel verboden: so wat dat si hoorden, dat si niet omsien en souden. Welc gebot Loths wijf brac, ende si bleef daer staende, verandert in een beelde van eenen soutsteen. Doe ginck Loth in een cleyn stadt, Segor geheeten, die door dat verbidden van Loth een wijle tijts bleef staende, so lange als Loth daer in was. Maer Loth siende dat si haer leelijcke sonden niet laten en wilden, so en dorste hi daer niet langer in blijven ende hi vloot vandaer, ende terstont verginc ooc die stadt. 2 Ende Loth was in een speluncke van eenen berge daer omtrent met zijn dochteren, ende si hadden bi hem spijse ende dranck. Aldus daer zijnde seyde die outste dochter tot haer suster: ‘Ons vader is out, ende daer en is gheen man bleven in der aerden, de tot ons ingaen sal na die maniere der werelt. Coemt, laet ons onsen vader droncken maken metten wijn, ende laet ons bi hem slapen, opdat wi mogen houden dat zaet van onsen vader.’ Ende des tճavonts gaven si haren vader wijn te drincken, ende die outste dochter is gaen slapen bi haren vader Loth, maer Loth en wiste van zijnder dochter niet, oft wanneer si op stont. Des anderen avonts maecten si weder haren vader droncken, ende die joncxste dochter ginck bi hem slapen, maer Loth en wiste niet wanneer hi bi haer was, noch wanneer si van hem op stont. Ende beyde die dochteren werden bevrucht van haren vader. Ende die oudste dochter baerde eenen sone geheeten Moab, ende hi was die vader van den Moabiten, ende die joncxste baerde eenen sone geheeten Ammon, dat is gheseyt: die sone mijns volcx, ende was die vader der Ammoniten. Ende aldus was Loth bedroghen van zijn dochteren bi den wijn. Mer met recht en is’t gheen bedroch, mer het was door liefde van generacin ende vermeerderinge der werelt, want si meynden datter in der werelt gheen volck meer en was, ende dat al die werelt hinck aen hemlieden, so si anders niet en wisten. Dus en maecten si haren vader niet droncken door bedroch der vleescheliker lust te blussen, gelijc nu. Menich man die een schoon wijf heeft drinct den wijn bi cooplieden, abten, papen, moniken, ende si doen den man goet chier, ende maken hem droncken, sodat hi in slape valt. Dan gaen si hem vermeyen metter vrouwen in Venus’ prieel. Also en deden Loths dochteren niet, mer si deden’t al uut goeder meyningen. |
Hoe die patriarch Lot bedrogen was door zijn twee dochters. Toen Lot vertrokken was uit Sodom met zijn vrouw en met zijn twee dochters zo had hem de engel verboden zowat ze hoorden dat ze niet omzien zouden. Welk gebod Lot’s vrouw brak en ze bleef daar staan en was veranderd in een beeld van zoutsteen. Toen ging Lot naar een kleine stad, Segor geheten, die door het bidden van Lot een tijdje bleef staan zo lang als Lot daarin was. Mar toen Lot zag dat ze hun lelijke zonden niet wilden laten zo durfde hij daar niet langer te blijven en hij vertrok vandaar en terstond verging ook die stad. En Lot was in een spelonk van een berg daar omtrent met zijn dochters en ze hadden bij zich spijs en drank. Aldus toen ze daar waren zei de oudste dochter tot haar zuster: ‘Onze vader is oud en daar is geen man gebleven in de aarde die tot ons ingaan zal naar de manier der wereld. Kom, laat onze vader dronken maken met de wijn en laat ons bij hem slapen zodat wij mogen houden dat zaad van onze vader.’ En ՠs avonds gaven ze hun vader wijn te drinken en de oudste dochter is gaan slapen bij haar vader Lot, maar Lot wist niets van zijn dochter of wanneer ze opstond. De volgende avond maakten ze weer hun vader dronken en de jongste dochter ging bij hem slapen, maar Lot wist niet wanneer hij bij haar was, noch wanneer ze van hem opstond. En beide dochters werden bevrucht van hun vader. En de oudste dochter baarde een zoon geheten Moab en hij was de vader van de Moabiten en de jongste baarde een zoon geheten Ammon, dat betekent: de zoon van mijn volk en was de vader der Ammoniten. En aldus was Lot bedrogen van zijn dochters door de wijn. Maar met recht is het geen bedrog, maar het was door liefde van generaties ende vermeerdering der wereld want ze meenden dat er in de wereld geen volk meer was en dat de hele wereld van hen afhing zo ze niet anders wisten. Dus maakten ze hun vader niet dronken door bedrog om de vleselijke lust te blussen zoals nu. Menige man die een mooie vrouw heeft drinkt de wijn bij kooplieden, abten, papen, monniken en ze doen de man goede sier en maken hem dronken zodat hij in slaap valt. Dan gaan zei zich vermeien met de vrouwen in Venus prieel. Alzo deden Lot’ s dochters niet, maar ze deden het geheel uit goede mening. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Genesis, hoofdstuk 19, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. 2. Reis van Jan van Mandeville: Ende men seyt ooc, dat daer verdroncken ende versoncken die v steden, dats te wetene sodoma gomorra adame selomi ende segor biden wille gods mids sonden ieghen nature ende stomme zonden die in hem regneerden, mer segor ouermids die bede van loth wart langhe verdraghen ende gherespijt, want si was onder enen berch gheleghen. |
[4] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden in Engelant. Daer was te London in Engelant een procureur van den parlemente, die een oudt man was, ende had een schoon edel joncfrouwe tot sinen wijve, welcke procureur hadde onder zijn ander dienaers eenen blijden schoonen jongenman, die zijn principael clerck ende scrijver was. Dese clerck, door die daghelicxsche presencie van zijns meesters wijf, so wert hi op haer verlieft, ende sprac so dicwil ende so minlick met haer, dat hi haer ooc ‘t herte ontstack met dat vier zijnder minnen, ende si beminde hem boven alle mannen, ende si consenteerde hem in al zijn begheeren, ende si gebruycten dat spel van minnen secretelijc so dicwil als si wilden. 2 Op een tijt spraken si tesamen, hoe si haer liefde best mochten gebruycken, sonder anxt ende sorge der nijders tonghen ende weten van haren man, die wat jalours wert, so vant hi eenen losen raet. Ende altijt was hi so gedienstich sinen meester als hi was zijnder vrouwen. Ende als die clerck nu sach dat hi wel stont in die gracie van sinen meester, so wilde hi verblinden die jaloursche ooghen van sinen meester. 2 So quam hi op eenen tijt bi hem, zeer bitterlijck weenende, dat den meester zeer verwonderde, ende seyde: njieve sone, segge’t mi wat u lettet. Ick sal u helpen al dat ick mach.’3 Doen seyde die clerck: ‘God dancke u, meester. Dat en hebbe ick niet verdient. Maer die sake is so schandelijck, dat ic’t u niet en darre seggen noch openbaren.’4 ‘Wel,’seyde die meester, dzegghe’t mi vrij sonder sorghe. Ick sal u sake so wel secreet houden als ghi selve.’5 Doe seyde die clerck: njieve meester, elck man meynt, ende ghi bi avontuere selve oock, dat ick een man ben, ghelijck ander mannen, om met vrouwen solacelijck te leven in Venus’ prieel. Maer lacen, ick en ben gheen man...’Ende hi hadde zijn schamelheyt bedect met een wit schapenvliesken, ende hi had zijn schamelheyt opghestrect tot sinen navel waert, so veel als hi conde. Ende hi liete’t doe sinen meester sien, die daer niet en sach dan een schoon slechte plaetse ende cen platte stede, ende het scheen dat hi niet met allen en hadde. Ende doen seyde die clerck: njieve meester, dit mijn secreet en weet niemant dan ghi alleen. Wille’t doch secreet bi u laten blijven, want wisten’t ander lieden, al die werelt soude met mi gecken. Ende voort so bid ic u door den getrouwen dienst dien ic u gedaen heb: wilt mi doch helpen in een clooster ofte abdie, daer ic mijn broot mochte hebben ende God dienen, want ick en diene in die werelt niet,’ende met dien wert hi wederom zeer weenende, ende so verblinde hi die siende oogen van sinen meester. 6 Ende omdat hi een trouwe dienaer was, so ontriet hem die meester in een clooster te gaen, ende seyde: Hi soude hemselven wel besorgen, ende dat hi by hem blijven soude. Ende die meester sprac so veel dat die clerck hem geloofde noch wat jaren met hem te wonen, dies die meester zeer verblijt was, want hi zeer wel scriven, dichten ende ordineeren conde zijn brieven ende zijn ander scriftueren. Ende oock omdat hi hem nu wel betroude, omdat hi hem zijn secreten ooc geopenbaert had, aldus en wilde zijn meester ooc zijn herte ende meyninge voor sinen dienaer niet verborgen houden, ende seyde tot hem: ljck heb medelijden met u van datghene dat u God toe gesonden heeft, ende ooc en sal ic daerom met u gecken noch spotten, want God weet wel hoe dattet best is. Maer ‘n dinck sal ic u te kennen geven, want ghi moecht mi wel goeden dienst doen. Want ic heb een schoon jonck wijf, die wat lichthertich is ende vrolijc van gheeste, ende so ghi wel siet, ic ben een oudt man, gecomen op mijn dagen, dշelc mocht lichtelic een oorsake zijn dat sommige andere jonge mannen mochten se aensoecken in oneere. Ende hierom geve ic se u te bewaren, ende ic bidde u: Wilt doch so tot haer sien, dat ic gheen oorsake en crijge van jalousien ende quaet vermoeden.’7 Doe prijsde die clerck zijn vrouwe zeer, ende seyde dat se daertoe te eerbaer ende te goet was. Ende hi geloofde sinen meester, dat hi se wel bewaren soude, ende hem waerschouwen in allen suspecten saken, gelijck een goet dienaer schuldich is van doen. 8 Aldus is die meester blijde geweest van desen bewaerdere, ende liet alle sorgen varen, ende ginck daer hi te doen had, bevelende zijn huys ende wijf sinen clerck. Ende die clerck ginck terstont bi zijn vrouwe die hem bevolen was, ende vertrack haer hoe zijn meester bedrogen was. Ende dat hi tevoren plach te doen met vreesen, dat dede hi nu met vrijer herten. Ende als die meester uut reysde, so liet hi altijt den clerck by huys om zijn wijf te bewaren. Ende als die vrouwe reedt bevaert oft tot kermissen oft tot jaermercten, so had hi altijt liever dat die clerck bi haer was dan eenich van sinen dienstmaechden. Aldus had dese clerck goede aventure, want zijn meester en wiste’t noyt. Ende wie hem daeraf sprack, hi liet se al clappen, ende dachte altijt: ‘ick weet wel bat,’ maer zijn goede vrouwe wiste’t noch veel beter... Aldus bleef die man deerlick bedroghen. 9 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden in Engeland. Daar was te London in Engeland een procureur van het parlement die een oude man was en een mooie edele jonkvrouw als zijn vrouw had. Die procureur had onder zijn andere dienaars een blijde mooie jongeman die zijn belangrijkste klerk en schrijver was. Deze klerk die door de dagelijkse aanwezigheid van zijn meesters vrouw verliefd op haar werd en sprak zo vaak en minnelijk met haar zodat hij ook bij haar het hart ontstak met het vuur van zijn minnen en ze beminde hem boven alle mannen en ze bevestigde hem in al zijn begeren en ze gebruikten dat geheime spel van minnen zo dikwijls als ze wilden. Op een tijd spraken ze tezamen hoe ze hun liefde het beste mochten gebruiken zonder angst en zorgen en nijdigaards tongen en het weten van haar man die wat jaloers werd, zo vond hij een verlossende raad. En altijd was hij zo gedienstig zijn meester als hij was zijn vrouw. En toen de klerk zag dat hij goed stond in de gunst van zijn meester zo wilde hij de jaloerse ogen van zijn meester verblinden. Zo kwam hij op zekere tijd bij hem en weende zeer bitter wat de meester zeer verwonderde en zei: ‘Lieve zoon, zeg mij wat u mankeert. Ik zal u helpen in alles dat ik kan.’ Toen zei de klerk: ’God dankt u, meester. Dat heb ik niet verdiend. Maar de zaak is zo schandalig dat ik het u niet durf te zeggen nog openbaren.’ ‘Wel,’ zei de meester, ‘Zeg het me vrij zonder zorgen. Ik zal uw zaak wel zo geheimhouden als gij zelf.’ Toen zei de klerk: ‘Lieve meester, elke man meent en gij bij avonturen zelf ook dat ik een man ben gelijk andere mannen om met vrouwen troostelijk te leven in Venus prieel. Maar eilaas, ik ben geen man...’En hij had zijn schaamstreek bedekt met een wit schapenvliesje en hij had zijn schaamstreek opgetrokken naar zijn navel toe, zo ver als hij kon. En hij liet het toen zijn meester zien die daar niets anders zag dan een mooie rechte plaats en een platte plaats en het scheen dat hij geheel niets had. En toen zei de klerk: ‘Lieve meester, dit mijn geheim weet niemand dan gij alleen. Wil toch het geheim bij u laten blijven, want weten andere lieden het zou de hele wereld met me gekscheren. En voort zo bid ik u door de trouwe dienst die ik u gedaan heb wil me toch helpen in een klooster of abdij daar ik mijn brood mag hebben en God dienen, want ik dien niet in de wereld ’en met dat begon hij weer zeer te huilen en zo verblinde hij de ziende ogen van zijn meester. En omdat hij een trouwe dienaar was zo ontraadde hem de meester in een klooster te gaan en zei: Hij zou er wel voor zorgen en dat hij bij hem blijven zou. En de meester sprak zo veel zodat de klerk hem beloofde noch wat jaren met hem te wonen, dus die meester was zeer blij want hij kon zeer goed schrijven, dichten en ordenen kon zijn brieven en zijn ander schriften. En ook omdat hij hem nu wel vertrouwde omdat hij hem zijn geheimen ook geopenbaard had. Aldus wilde zijn meester ook zijn hart en mening voor zijn dienaar niet verborgen houden en zei tot hem: k heb medelijden met u van hetgeen dat God u toegezonden heeft en ook zal ik daarom met u gekscheren noch spotten want God weet wel hoe dat het beste is. Maar n ding zal ik u te kennen geven want ge mag me wel een goede dienst doen. Want ik heb een mooie jonge vrouw die wat lichthartig is en vrolijk van geest en zo je wel ziet, ik ben een oude man en gekomen op mijn dagen, wat gemakkelijk een oorzaak is dat sommige andere jonge mannen haar mochten aanzoeken in oneer. En hierom geef ik u haar te bewaren en ik bid u: Wil toch zo op haar letten dat ik geen oorzaak krijg van jaloezie en kwaad.’ Toen prees hij de klerk zeer aan bij zijn vrouw en zei dat ze daartoe te eerbaar en te goed was. En hij beloofde zijn meester dat hij zeer goed op haar passen zou en hem waarschuwen in alle verdachte zaken gelijk een goede dienaar behoord is te doen. Aldus is de meester blijde geweest van deze bewaarder en liet alle zorgen varen en ging wat hij te doen had en beval zijn huis en vrouw aan zijn klerk. En de klerk ging terstond naar zijn vrouw die hem bevolen was en vertelde haar hoe zijn meester bedrogen was. En dat hij tevoren plag te doen met vrees dat deed hij nu met vrij hart. En als de meester weg ging zo liet hij altijd de klerk in het huis om zijn vrouw te bewaren. En als de vrouw een bedevaart maakte of naar kermis of jaarmarkten zo had hij altijd liever dat de klerk bij haar was dan enige van zijn dienstmaagden. Aldus had deze klerk goede avonturen want zijn meester wist het nooit. En wie hem daarvan sprak, hij liet ze alle praten en dacht altijd: ‘Ik weet wel beter,’ maar zijn goede vrouw wist het noch veel beter. Aldus bleef die man deerlijk bedrogen. |
[5] 1 Van die vrouwe Jahel die den groten capiteyn Sisara bedrooch, Die capiteyn Sysara hadde grote macht van volc van wapenen, ende was een swaer viant tegen die van Isral. Hi hadde ooc in zijn battalie negenhondert wagens, die aen beyde zijden beset waren met scharpe seysenen, gelijck daer men ‘t coren mede mayet, daer hy groten moort mede dede onder dat volck van Israël. Ende als hi nu die kinder van Isral ghequelt hadde .XX. jaren met oorloghen, so quam op eenen dach die prophetesse Deelbora tot Barach, den capiteyn van Israël, ende seyde: ‘Staet op, dit is den dach in denwelcken die Heere sal leveren Sysaram in uwen handen. ’Ende si ende Barach gingen in dat gheberchte met thien duysent mannen. Dit verhoorde Sysara, dattet volck van Israël op hem quam, ende hi wert vervaert ende spranck van sinen wagen, ende hy vloot wech te voete. Dus vlinde quam hem in’t gemoete die vrouwe Jahel, ende seyde: ‘Heere, coemt bi my in mijn huys.’Ende hi ginck met haer. Doe seyde hi: ‘Ic sterve van dorst.’Ende Jahel ghaf melck te drincken. Ende Sysara was zeer vermoeyt, sodat hi viel in slape. Ende Jahel nam eenen grooten naghel, ende sette dien op die slape van sinen hoofde, ende sloech den nagel dweers door zijn hooft, ende si doode hem. Siet den capiteyn, die al die macht van Israël niet verwinnen en conde, hoe hi verwonnen is door dat bedroch van eender vrouwen! |
Van de vrouw Jahel die de grote kapitein Sysara bedroog. Die kapitein Sysara had grote macht van volk van wapens en was een zware vijand van die van Israël. Hij had ook in zijn bataljon negenhonderd wagens die aan beide zijden bezet waren met scherpe zeisen gelijk daar men het koren mee maait waarmee hij grote moord deed onder dat volk van Israël. En toen hij nu de kinderen van Israël 20 jaar met oorlogen gekweld had zo kwam op een dag die profetes Deelbora tot Barach, de kapitein van Israël, en zei: ‘Sta op, dit is de dag waarin de Heer Sysara in uw handen zal leveren.’ En zij en Barach gingen in dat gebergte met tien duizend mannen. Dit hoorde Sysara dat het volk van Israël naar hem toe kwam en hij werd bang en sprong van zijn wagen en snelde weg te voet. Aldus vliedende kwam hij in het gezicht de vrouw Jahel en die zei: ‘Heer, kom bij mij in huis. ’En hij ging met haar. Toen zei hij: ‘Ik sterf van de dorst. ’En Jahel gaf melk te drinken. En Sysara was zeer vermoeid zodat hij in slaap viel. En Jahel nam een grote nagel en zette die op de slaap van zijn hoofd en sloeg de nagel dwars door zijn hoofd en ze doodde hem. Zie die kapitein die alle macht van Israël niet overwinnen kon, hoe hij overwonnen is door dat bedrog van een vrouw! |
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Rechters, hoofdstuk 4, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. |
[6] 1 Een bedroch geschiet in Artoys binnen corten tijden. In dat graefschap van Artoys was een machtich man, die te wijve hadde een edel schoone vrouwe, die zeer lieflijc tesamen leefden. Dese man ende ridder had in eenen strijt verloren een ooghe. 2 Ende want zijn overheere, die hertoge van Bourgongen, grave van Artoys etcetera, hadde pays met allen heeren in kerstenrijck, ende omdat dese ridder voorseyt was een devoot man, so dachte hi zijn leven so niet te leyden in weelden ende altijt goet chier te maken, denckende dattet niet en was den wech der salicheyt. So sette hi op te reysen in Pruyssen, om te helpen beschermen dat kersten geloove metten Pruysschen heeren. So nam hi oorlof aen den hertoghe ende aen zijn edelen ende aen zijn goede vrouwe, ende hi is so wech gereyst met properen state na zijn macht, totdat hi in Pruyssen quam, daer hi eerlijc ontfangen wert, daer hi grote feyten van wapenen dede op die ongeloovigen, sodat sinen name verre ende wijdt bekent wert. 3 So gevielt ter wijlen dat dese ridder uuten lande was, en omdat zijn wijf die schone joncfrouwe alleen sliep, so quam op een tijt bi haer een jonck edel man vrijen om bi te slapen, ende hi begheerde te wesen die stadthouder van haren man, denwelcken si na veel versoeckens consenteerde. 2 Als hi een deel jaren uut gheweest was, so nam hi oorlof aen die heeren van Pruyssen ende is wech gereyst met groten verlangen na huys, om te rusten in die armkens sonder mouwen van zijnder schoonder vrouwen. 3 So gevielt op den laetsten nacht dat hi sliep vier mijlen van zijn casteel daer hi woonde, dies hi al den nacht hadde so groten verlangen na zijn goede huysvrouwe, die nu met eenen anderen was in den arbeyt, sodat hi des morghens die eerste op was ende te paerde, ende reedt alleen met haeste ende groter begeerte na zijn casteel om zijn vrouwe noch te vinden op haer bedde, ende opdat hi hem bi haer wat verwermen mochte, die op zijn coemste zeer weynich dachte. 4 Ende hi had so zeer gereden, dat hi voor dage quam voor zijn casteel, daer hi dat nederhof open vant, daer hi zijn peert liet staen, ende quam so geleerst ende ghespoort voor die camer, daer zijn vrouwe lach ende roseerde met eenen anderen man, ende die heere stiet met zijn swaert op die camerduere, daer die vrouwe ende die stathouder zeer af verwondert waren, wie dat dat wesen mochte, ende die vrouwe vraechde: ‘Wie is daer?’6 Mijn heere seyde: ‘Ic ben’t. Slaept ghi noch? Doet op die duere!’7 Die vrouwe, wel kennende die stemme, was zeer verscrict ende seyde haren lief dat hi hem terstont cleede, so hi ooc dede. Ende die vrouwe beyde wat langhe, sodat hy weder clopte ende seyde: ‘Doet op! Ic ben hier, u man. Doet op geringe!’3 Doe seide die vrouwe: ‘OǏch lacen, mijn man is verre van hier. God laet hem met lieve weder tըuyswaert comen.’8 Doen seyde die heere: ǂi mijnder ridderschap, vrouwe, ick ben’t! 9 En kendi mi niet?’10 Die vrouwe seyde: ǁls mijn man sal comen, hi sal’t mi wel laten weten tevoren mit sinen dienare, opdat ic hem mach tegencomen, ende hem willecomen heeten mach met sinen maghen ende naeste vrienden, ende so mach ick hem eerlijcken ontfangen, so dat wel behoort voor een here.’11 Doe seyde die man: ‘Wat is dit? Sal ic hier lange staen? Wildi uwen man niet kennen!?’ende noemde se met haren name. 12 Ende als haer boelken gecleet was, so hiet se hem comen staen bi haer achter die duere. Doe seyde die vrouwe: ‘Heacen lieve man, sidij’t?, so vergheve’t mi.’13 Die heere seyde: ljck ben’t, voorwaer!’14 Doe seyde die vrouwe: ljc come u inlaten, had ic een kersse ontsteken. Ende in der waerheyt als ghi aen die duere clopte, haddթck alte goeden droom voor u.’ ‘Wat was dat?’seyde die heere. Si antwoorde: ‘Mijn heere, mi droomde dat ghi te huys gecomen waert, ende dat ghi met mi spraect, ende dat ghi so claer saecht met u blinde ooge als met u ander ooge.’ ‘Ach,’sprac mijn heere, ǯf ‘t so ware!’4 Doen seyde die vrouwe: ljc geloove 15 nochtans dattet so is.’’Wat!’seyde mijn heere, ‘sidy al sot?’6 Džn ghelooft ghi mi niet?’die vrouwe seyde, ‘Late’t mi doch besoecken. Dat is recht die sinnelicheyt mijnder herten.’Ende met dien so dede die vrouwe die duere open, houdende een barnende kersse in haer hant. Ende die goede heere liet hem zijn oogen stoppen met haerder hant, ende metter ander hant hielt se die kersse voor zijn blinde ooge, ende seyde: ‘Heere, segt mi die waerheyt. Sie di ooc met u ooge oft niet?’16 ‘Neen ic,’seyde mijn heere, ‘Ay mijn ridderscap.’ Ende met dien ginck die boel achter hem ter dueren uut, dattet die heere niet gewaer en wert. 17 Ende doe seide die vrouwe:’Nu sie ic wel dat droom bedroch is, mer gelooft si God dat ghi hier zijt,’ende doen nam se hem in haren armen, ende si custen hem menichwerf aen sinen mont. Ende mijn heere vertelde haer, hoe dat hi zijn volck had achtergelaten, ǥnde ic was lange voren wech gereden om u noch te vinden in u bedde.’18 Doe seyde die vrouwe: ǖoorwaer, noch sidi een goet man!’4 Doe ginc mijn here in die baetstove ende wiesch hem, ende quam doe bi mijn vrouwe te bedde, ende daer verhaelde hi dat dաnder versuymt had door die coemste van mijnen heere, denwelcken mijn vrouwe verlost had uut dat grote perikel met cloecke subtijlheyt, daer hi der vrouwen namaels dicwil af gedanct heeft. 19 Aldus is mijn heere van zijnder vrouwen bedrogen geweest, 20 die hi voortaen hielt voor een goede ende eerbaer ende eersame vrouwe, maer mijn heere en wistet noyt, so secreet bleef dat verborgen. Ende hadde mijn here by huys gebleven, die vrouwe en waer bi aventueren in dat misval niet gecomen, want van haer noyt gehoort en was dan duecht ende eerbaerheyt. Nu neemt exempel bi dit, want ‘t is een gemeen seggen: Verre van huys, na bi zijnder schaden. |
Een bedrog geschiedt in Artois niet lang geleden. In het graafschap van Artois was een machtig man die als vrouw had een edele mooie vrouw die zeer lieflijk tezamen leefden. Deze man en ridder had in een strijd een oog verloren. Zijn overste heer, de hertog van Bourgogne, graaf van Artois et cetera, had vrede met alle heren in het Christelijke rijk en omdat deze ridder voor vermeld een devoot man was zo dacht hij zijn leven niet zo te leiden in weelde en altijd goede sier te maken en dacht dat dit niet de weg van de zaligheid was. Zo zette hij een reis naar Pruisen op om het Christelijke geloof te helpen te beschermen met de Pruisische heren. Zo nam hij verlof aan de hertog en aan zijn edelen en aan zijn goede vrouw en hij is vertrokken met een nette staat naar zijn macht totdat hij in Pruisen kwam daar hij eerlijk ontvangen werd waar hij grote feiten van wapens deed op de ongelovigen zodat zijn naam ver ende wijd bekend werd. Zo gebeurde het soms dat deze ridder uit het land was en omdat zijn vrouw, die mooie jonkvrouw, alleen sliep zo kwam op een tijd bij haar een jonge edelman vrijen om bij haar te slapen en hij begeerde te wezen de stadhouder van haar man, wat ze na veel verzoeken bevestigde. Toen hij een deel jaren weg geweest was zo nam hij verlof aan de heren van Pruisen en is vertrokken met groot verlangen naar huis om te rusten in die armpjes zonder mouwen van zijn mooie vrouw. Zo gebeurde het op de laatste nacht dat hij sliep vier mijl van zijn kasteel daar hij woonde en dus had hij de hele nacht zo’n groot verlangen naar zijn goede huisvrouw, die nu met een ander aan het werk was, zodat hij ‘s morgens de eerste op was en te paard en reed alleen met haast en grotere begeerte naar zijn kasteel om zijn vrouw nog te vinden op haar bed en zodat hij zich bij haar wat verwarmen mocht, die aan zijn komst zeer weinig dacht. En hij had zo zeer gereden dat hij voor de dag aankwam voor zijn kasteel daar hij de neder hof geopend vond waar hij zijn paard liet staan en kwam zo gelaarsd en gespoord voor de kamer waar zijn vrouw lag en in de rozentuin met een andere man en die heer stiet met zijn zwaard op de kamerdeur waar die vrouw en de stadhouder zeer van verwonderd waren wie dat dit wezen mocht en de vrouw vroege: ‘Wie is daar’ Mijnheer zei: ‘Ik ben het. Slaap je nog? Doe open die deur!’ De vrouw die de stem herkende was zeer verschrikt en zei tegen haar lief dat hij zich terstond aankleedde wat hij ook deed. En de vrouw wachtte wat lang zodat hij weer klopte en zei: ‘Doe open! Ik ben hier, uw man. Doe wat open!’ Toen zei de vrouw: ‘Och eilaas, mijn man is ver van hier. God laat hem met liefde weer naar huis komen.’ Toen zei die heer: ‘Bij mijn ridderschap, vrouw, ik ben het! Herken je me niet?’ De vrouw zei: ‘Als mijn man zal komen zal hij het me wel van tevoren laten weten via zijn dienaar zodat ik hem tegemoet kan komen en hem welkom heten met zijn verwanten en naaste vrienden en zo mag ik hem goed ontvangen zo dat wel behoort voor een heer.’ Toen zei die man: ‘Wat is dit? Zal ik hier lang staan? Wil u uw man niet kennen!?’en noemde haar met haar naam. En toen haar vrijer gekleed was zo zei ze hem dat hij komt te staan bij haar achter de deur. Toen zei de vrouw: ‘Helaas lieve man, ben jij het? zo vergeef het me.’ De heer zei: ‘Ik ben het, voorwaar!’ Toen zei de vrouw: ‘Ik kom om u binnen te laten had ik een kaars ontstoken. En in de waarheid toen ge aan die deur klopte had ik een al te goede droom over u.’ ‘Wat was dat?’ zei de heer. Ze antwoorde: ‘Mijnheer, ik droomde dat ge thuisgekomen was en dat ge met me sprak en dat ge zo helder zag met uw blinde oog als met uw andere oog.’ ‘Ach, ’sprak mijnheer, ‘als het zo was! Toen zei de vrouw: ‘I geloof nochtans dat het zo is. ’’Wat! Zei mijnheer, ben ge al zot?’ ‘Dat geloof je me niet?’ de vrouw zei, ‘Laat het met toch onderzoeken. Dat is recht die zinnelijkheid van mijn hart. En met die zo deed de vrouw de deur open en hielde een brandende kaars in haar hand. En die goede heer liet hem zijn ogen dicht stoppen met haar hand en met de andere hand hield ze de kaars voor zijn blinde oog en zei: ‘Heer, zeg me de waarheid. Ziet u ook met uw oog of niet?’ ‘Neen ik, ’zei mijnheer, ‘Bij mijn ridderschap.’ En met die ging de vrijer achter hem de deur uit zodat de heer het niet gewaar werd. En toen zei de vrouw: ‘Nu zie ik wel dat dromen bedrog zijn maar geloofd is God dat ge hier bent, ’en toen nam ze hem in haar armen en ze kuste hem vaak aan zijn mond. En mijnheer vertelde haar hoe dat hij zijn volk had achtergelaten en ik was lang tevoren weggereden om u nog te vinden in uw bed.’ Toen zei de vrouw: ‘Voorwaar, nog ben je een goede man!’ Toen ging mijnheer in de badstoof en waste zich en kwam toen bij mevrouw te bed en daar haalde hij in wat de ander verzuimd had door de komst van mijnheer die mevrouw verlost had uit die grote moeilijkheid met dappere fijnzinnigheid waarvoor hij de vrouw later vaak bedankt heeft. Aldus is mijnheer van zijn vrouw bedrogen geweest die hij voortaan hield voor een goede en eerbare ende eerzame vrouw, maar mijnheer wist het nooit, zo geheim bleef dat verborgen. En was mijnheer bij huis gebleven was die vrouw bij avonturen niet in die misval gekomen want van haar was nooit iets gehoord en was de deugd en eerbaarheid. Nu neem dit voorbeeld aan dit want het is een gewoon zeggen: Ver van huis, nabij zijn er schaden. |
[7] 1 Van dat bedroch dat Holophernem verwan. Die prince Holophernes beleyde die stadt van Bethulin met hondert duysent ende .XX. duysent voetvolcx, ende .XXIJ. duysent paerdevolcx, so starckelijc dat in die stadt niet te drincken en was, ende mosten dat bloet van beesten drincken. Dit siende die weduwe Judith had ontfermen over dat volck, ende si badt ootmoedelijck den Heere om gracie, om verlossinge, om victorie van haren viant. Daerna ginc se in haer camer ende chierde haer mit haer beste cleederen zeer rijckelijc. Oock was se schoon in haren persone, ende God vermeerderde daertoe haer schoonheyt. Ende si nam met haer een dienstmaecht, ende ghinck doen tot der poorten van der stadt, daer die heeren stonden, ende si seyde tot hemlieden: ‘Bidt den Heere om gracie voor mi, dat Hi in mi wille volbringen mijn opstel.’ Ende si ghinck uuter stadt, daer si gegrepen wert ende gebracht voor Holophernem, dien si seyde: ‘Heere, ic come mijn leven te setten in dijn handen, ende dat ic dat behouden mach bi uwer gracin, want die stadt moet cortelick comen in uwen handen.’Ende si vercreech gracie bi hem, ende wat se begeerde dat had se van hem. Doe badt se dat se mocht ‘s avonts ende ‘s morgens gaen in’t geberchte, bidden haren God voor hem. So dede hi gebieden door alle zijn heyr: so waer die vrouwe Judith wilde gaen, dat se los ende vrij soude gaen, sonder yemant haer te aenvaerden. Ende opten vierden dach so maecte Holophernes een blijde maeltijt sinen heren, ende seyde sinen camerlinc Vaago: ‘Zegt der Hebreeuscher vrouwe, dat se by my in come.’ Als hi ooc dede, ende hi seyde tot Judith: ‘O edel vrouwe, wilt u niet vreesen in te gaen bi mijnen heere Holophernem, ende hi begeert op u dat ghi bi hem vrolic wilt zijn, ende drincken den wijn met hem.’ Doe seyde Judith: ‘Wie ben ic, dat ic weygeren soude minen here? Al dat minen here believet ende hem goet dunct, dat sal ic doen. Ende al dat hem belieft, dat sal groot zijn voor mi alle mijn leven lanc!’ Doe stont Judith op, ende maecte haer chierlic toe, ende is doe ingegaen tot Holophernem, ende si stont voor hem. Doe wert dat herte van Holophernes beruert, ende hi wert bernende in haer begeerte, ende hi dachte des nachts bi haer te slapen, ende hi was vrolijck, ende dranck meer wijns dan hi van al zijn dagen gedaen hadde, ende hi viel in slape op zijn bedde. Ende Judith was bi hem alleen in zijn slaepcamer, ende haer dienstmaecht stont buyten ende wachte die duere. Ende ten hoofde van den bedde hinck zijn swaert, ende si track dat uuter scheyden, ende nam hem metten hayre, ende hief op dat hooft, ende sloech’t hem af, ende si stac’t in eenen leeren sack, ende gaf’t haerder dienstmaecht, ende brochten’t so in der stadt van Bethulin. Ende als men vernam in’t heyr dat haer prince Holophernes doot was, so liepen si al wech, ende die stadt wert verlost uut allen haren last. Och siet doch hoe die grote ende machtighe prince die niet te verwinnen was met heyrcracht, hoe hy verwonnen is door minlijcke woorden ende bedroch van eender vrouwen, dat menich duysent mannen ontgelden mosten, ende haer leven daerom laten. Wie sal hem nu mogen wachten van dat bedroch der vrouwen, hi en moste heel haer geselscap schouwen. |
Van dat bedrog dat Holophernes overwon. Die prins Holophernes belegerde de stad van Bethulia met honderdduizend en twintig duizend voetvolk en twee en twintig duizend paardenvolk en zo sterk dat er in de stad niets te drinken was en die moesten het bloed van de beesten drinken. Dit zag de weduwe Judith en had erbarmen over dat volk en ze bad ootmoedig de Heer om gratie, om verlossing, om victorie over haar vijand. Daarna ging ze naar haar kamer en sierde zich zeer rijk met haar beste kleren. Ook was ze mooi in haar persoon en God vermeerderde daartoe haar schoonheid. En ze nam met zich een dienstmaagd en ging toen tot de poort van de stad waar de heren stonden en ze zei tot hen “Bidt de Heer om gratie voor mij dat Hij in mij wil volbrengen mijn plan.’ En ze ging uit de stad waar ze gegrepen werd en gebracht voor Holophernes waartegen ze zei: ‘Heer, ik kom mijn leven te zetten in uw handen en dat ik dat behouden mag bij uw gratie want de stad zal gauw in uw handen komen. En ze verkreeg gratie van hem en wat ze begeerde dat had ze van hem. Toen bad ze dat ze ‘s avonds en ‘s morgens mocht gaan in het gebergte om te bidden haar God voor hem. Zo liet hij gebieden in zijn hele leger: zo waar die vrouw Judith wil gaan dat ze los en vrij zou gaan zonder iemand haar tegen te houden. En op de vierde dag zo maakte Holophernes een blijde maaltijd voor zijn heren en zei zijn kamerling Vaago: ‘Zeg de Hebreeuwse vrouw dat ze bij me komt.’ Wat hij ook deed en hij zei tegen Judith: ‘O edele vrouw, bent u niet bang om binnen te gaan bij mijnheer Holophernes en hij begeert dat u bij hem vrolijk bent en de wijn met hem drinkt.’ Toen zei Judith: ‘Wie ben ik dat ik weigeren zou aan mijnheer? Alles wat mijn lieve mijnheer belieft en hem goed dunkt dat zal ik doen. En alles dat hem belieft dat zal groot zijn voor mij al mijn leven lang!’ Toen stond Judith op en maakte zich sierlijk en is toen binnengegaan tot Holophernes en ze stond voor hem. Toen werd dat hart van Holophernes beroerd en hij werd brandend in haar begeerte en hij dacht ‘s nachts bij haar te slapen en hij was vrolijk en dronk meer wijn dat hij van zijn leven ooit gedaan had en hij viel in slaap op zijn bed. En Judith was bij hem alleen in zijn slaapkamer en haar dienstmaagd stond buiten en bewaakte de deur. En aan het hoofd van het bed hing zijn zwaard en ze trok het uit de schede en nam hem bij het haar en hief het hoofd op en sloeg het af en ze stak het in een leren zak en gaf het haar dienstmaagd en brachten het zo in de stad Bethulia. En toen men in het leger vernam dat hun prins Holophernes dood was zo liepen ze allen weg en de stad werd verlost uit al haar last. Och zie toch hoe die grote ende machtige prins die niet te overwinnen was met legerkracht, hoe hij overwonnen is door minnelijke woorden en bedrog van een vrouw dat menig duizend mannen ontgelden moesten en hun leven daarom laten. Wie zal zich nu mogen wachten van dat bedrog der vrouwen, hij moet heel haar gezelschap schuwen. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Judit, hoofdstukken 7-15, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. |
[8] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden in Vranckrijck. In Vranckrijck was een edel prince ende van groter macht, die zeer beminde een schoon edel joncfrouwe die gehouwet was, welcke joncfrouwe hem niet min en beminden, waerom dat die edel prince zijn lief dicwil claechde zijn groot lijden dat hi om haren wil had, des si hem weder trooste dat beste dat si conde, hem seggende: ljc ben altijt tot uwen wille bereyt, mer ic en can u niet te wille zijn door belet van mijnen man. Ghi weet ooc wel dat ic mijnen man moet onderhouden ende te wille blijven.’2 ǁy lacen,’seyde die edel man, ‘mach men gheen middel vinden om mijn groot lijden te corten, so en weet ic niet wat maken.’3 Doen seyde die joncfrouwe met begeerlijcker minnender herten tot haren lief: ‘Coemt te nacht cloppen aen mijn duere tot een of twee uren. Ic sal die maniere vinden om van mijnen man te werden ontslagen, ‘t en ware dat die fortune mi dat belette.’4 Dit horende die edel man wert heel vertroost ende verblijt, ende is van haer gescheyden, ende verwachte die ure die hem gestelt was. 5 Ende des nachts sittende dese edel joncfrouwe in swaer gepeys, so jonde haer Fortune dat haer man selfs ghaf die oorsake, dat haer gepeys wert verandert in vruechden, want haer man sach daer ligghen een male, daer zijns wijfs cleederen in waren. Ende omdat zijn wijf sadt in gepeys, so vraechde hi wat die male in die camer dede: Waerom dat men se niet en brachte in haer behoorlijcke plaetse? 6 ‘Wel lief,’sprac se, ‘Weest niet gram. Onse camerjoncfrouwe sal se uut doen. Daer zijn noch van mijne clederen in.’7 Doe seyde die man: ‘Mi dunct dat die male veel te cleyn is om u cleederen in te doen sonder croocken, want si groot ende lanck zijn.’8 Die joncfrouwe seyde: ‘Die male is groot genoech’9 Die heere seyde: ‘t En dunct mi niet.’10 Ǘel,’seyde die joncfrouwe, ‘Gelievet u, ic sal tegen u wedden om een dozijn ghefrontste hemden tegen een satijnen keurs, dat wi u in die male steken, so ghi zijt, hoe cleyne dat die male is.’ Die man seyde: ljck wedde, ghi en doet.’12 Doen seyde die dienstjoncfrouwe: ‘Wi sullen’t sien, wie’t winnen sal.’13 Doen track hi die cleederen uuter malen. Doe namen hem die dienstjoncfrouwen, ende deden wel dat hi in die male quam tot sinen gemake, ende si loegen al die daer waren. Ende al spelende ende gheckende so bonden se hem in die male, ende droegen se in een cleyn vertreckcamerken verre van zijnder cameren, ende si riepen al: ‘Wi hebben’t gewonnen!’14 Ende wat hi riep oft creet, hi moste dien nacht daer blijven. 15 Niet lange na die wijle dat die man in die male stack, so quam der joncfrouwen lief al heymelic bi haer, daer hi zeer vriendelick ontfangen wert, ende seyde hem hoe dat die aventuere gecomen was, ende dattet al wel ghecomen is, daerom suldy hier bi mi blijven, ende bewaren mijns mans stede desen nacht. al wel ghecomen is: ‘Daerom suldy hier bi mi blijven, ende bewaren mijns mans stede desen nacht.’16 Dus zijn die twee geliefkens te bedde ghegaen, ende malcanderen minlick omvangen, ende dickwils suetelijck gecust, ende hebben neerstelic Venus’ acker gebouwen, daer si om versaemt waren. Ende des morgens, als ons joncfrouwe van haer lief gescheyden was, so ghinck se in die vertreckcamer, daer haer man luyde riep: njaet mi doch uut! Mi dunct, ic ben u bespottinghe worden!’17 Doe seyde die joncfrouwe: ‘hiacen, lieve man! Sidi noch hier? Dat en wiste ic niet, want gisternavont gebode ic mijn camenieren dat se u ontbinden souden. Ende een van den camenieren seyde dat ghi ontbonden waert, ende dat ghi haestelijc ghehaelt waert om sonderlinge saken, ende dat ghy niet tot huys comen sout. Ende corts daerna ginck ic slapen, ende ic meynde dattet so was.ȍ 18 ‘Nu laet mi uut,’seyde die man, ‘Ic heb hier lange genoech geweest.’19 Ende mijn joncfouwe ontsloot die male, ende die man crop’r uut – hi was half 23 cruepel gelegen – ende doen nam se hem in haren armen, ende custe hem minnelijc, hem zeer biddende dat hi op haer niet gram wesen en wilde. 20 Doen seyde die goede man: ljck weet wel dattet u schult niet en is, mer die camenieren sullen’t noch becopen!’21 Mer hi beclaechde meest dat hi begect ende bespot was, ende daertoe had hi verloren den satijnen keurs... Ende hi en sal dit mmermeer weten, ‘t en ware dat hem dit ter hant quame om te lesen. Daerom dat God dat behoeden wille. Amen! 24 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden in Frankrijk. In Frankrijk was er een edele prins en van grote macht die zeer beminde een mooie edele jonkvrouw die gehuwd was, welke jonkvrouw hem niet minder beminde waarom dat die edele prins zijn lief dikwijls zijn groot lijden beklaagde die hij vanwege haar had, dus zij troostte hem het beste dat ze kon en zei hem: ‘Ik ben altijd tot uw wil bereid, maar ik kan u niet ter wille zijn door belet van mijn man. Ge weet ook wel dat ik mijn man moet onderhouden en ter wille blijven.’ ‘Helaas, ’zei die edele man, ‘mag men geen middel vinden om mijn grote lijden te korten, zo weet ik niet wat te doen.’ Toen zei die jonkvrouw met begeerlijk minnend hart tot haar lief: ‘Kom ‘s nachts kloppen aan mijn deur rond een of twee uur. Ik zal de manier vinden om van mijn man te worden ontslagen, tenzij Fortuna dat me belet.’ Dit hoorde de edele man en werd geheel vertroost en verblijd en is van haar gescheiden en wachtte de uren die hem gesteld waren af. En ճ nachts zit deze edele jonkvrouw in zwaar gepeins want zo gunde Fortuna haar dat haar man zelf de oorzaak gaf zodat haar gepeins in vreugde werd veranderd want haar man zag daar liggen een buidel waarin zijn vrouwenkleren in waren. En omdat zijn vrouw is gepeins zat zo vroeg hij wat die buidel in die kamer deed: Waarom dat men het niet in een behoorlijke plaats bracht? ‘Wel lief, ’sprak ze, ’Wees niet gram. Onze kamerjonkvrouw zal ze wegbrengen. Daar zijn noch van mijn kleren in.’ Toen zei de man: ‘Ik denk dat die buidel veel te klein om uw kleren in te doen zonder te kreuken want die zijn groot en lang. De jonkvrouw zei: ‘Die buidel is groot genoeg.’ De heer zei: ‘Het lijkt me niet.’ ‘Wel, ’zei de jonkvrouw, ‘Gelieft het u, ik zal tegen u wedden om een dozijn gefronste hemden tegen een satijnen keurslijf dat we u in die buidel steken zoals je bent en hoe klein die buidel is.’ De man zei: ‘Ik wed, ge doet.’ Toen zei de dienstjonkvrouw: ‘We zullen zien wie het winnen zal.’ Toen trok hij de kleren uit de buidel. Toen namen hem de dienstjonkvrouwen en deden het goed zodat hij gemakkelijk in de buidel kwam en ze lachten alle die daar waren. En al spelende en gekscherende zo bonden ze hem in de buidel en droegen hem in klein vertrekje en ver van zijn kamer en ze riepen alle: ‘Wij hebben het gewonnen!’ En wat hij riep of krijste, hij moest die nacht daar blijven. Niet lang na die tijd dat de man in de buidel stak zo kwam het liefje van de jonkvrouw al heimelijk bij haar waar hij zeer vriendelijk ontvangen werd en ze zei hem hoe dat het avontuur gekomen en dat alles goed gekomen is en daarom zal je hier bij mij blijven en bewaren mijn mans plaats deze nacht. Dus zijn die twee geliefden te bed gegaan en elkaar minnelijk omvangen en dikwijls zoetjes gekust en hebben vlijtig de Venus akker bebouwd waar ze om verzameld waren. En’s morgens toen onze jonkvrouw van haar lief gescheiden was zo ging ze in het vertrekje waar haar man luid riep: ‘Laat me er toch uit! Me dunkt, ik ben uw bespotting geworden!’ Toen zei de jonkvrouw: ‘Helaas, lieve man! Ben je nog hier? Dat wist ik niet, want gisteravond gebood ik mijn kamenier dat ze u zou losmaken. En een van de kameniers zei dat ge los was en dat ge haastig gehaald werd om bijzondere zaken en dat ge niet thuis zou komen. En kort daarna ging ik slapen en ik meende dat het zo was.’ ‘Nu laat me eruit, ’zei de man, ‘ik ben hier lang genoeg geweest.’ En mijn jonkvrouw opende de buidel en de man kroop eruit, hij had half kreupel gelegen, en toen nam ze hem in haar armen en kuste hem minnelijk en bad hem zeer dat hij op haar niet gram zou wezen. Toen zei die goede man: ‘Ik weet wel dat het uw schuld niet is, maar die kamenieren zullen het nog bekopen!’ Maar hij beklaagde het meeste dat hij voor gek stond en bespot was en daartoe had hij verloren het satijnen keurslijf. En hij zal dit mimermeer weten, tenzij dat hem dit te hand komt om te lezen. Daarom dat God dat behoeden wil. Amen! |
[9] 1 Een out bedroch: hoe die prince Naboth doot geslagen wert door die vrouwe Jesabel. Die coninck Achab, coninck van Israel, wonende in Syriein, had te wijve die felle vrouwe Jesabel, die de heylige propheten vervolchde daer si mochte. Ende dese coninc Achab had bi hem in zijn hof een groot prince, Naboth geheeten, die eenen schoonen wijngaert had bi des conincs huys, die de coninc zeer begeerde, ende hi seyde tot Naboth: njaet mi doch hebben uwen wijngaert! Ic sal u daervoor geven gelts genoech of eenen anderen wijngaert.’ Ende Naboth en wilde sinen wijngaert niet quijt zijn, waerom dat Achab te bedde ginc liggen, ende hi keerde zijn aensicht in die wandt, ende en wilde noch eten noch drincken. Dit siende zijn wijf Jesabel vtaechde wat hem lette. Doe seyde hi: ‘Mijn vassael Naboth heeft my geweygert sinen wijngaert te vercopen.’Doe dede Jesabel den prince Naboth met stenen doot werpen. Doen quam Jesabel weder totten coninc seggende: ‘Staet op ende eet ende drinct, ende neemt den wijngaert na u, want Naboth is doot.’ Doe dit Achab hoorde, stont hi op ende besadt den wijngaert. Aenmerct hoe door dit wijf die prince Naboth zijn leven most laten, maer dat bloet wert gewroken op hemselven, want Helyas 1 seyde hem: ‘Daer dat bloet van Naboth die honden hebben gelect, daer sullen si u bloet oock lecken. Ende die honden sullen eten dat lichaem van Jesabel,’ so dat naemaels geschiede, want si wert in een cleyn straetken met steenen doot geworpen, daer si bleef doot liggen, so lange dat Helyasՠwoort vervult was. O felheyt der vrouwe, neemt exempel! God is een rechtvaerdich oordeler, want Hy seyt in’t Evangelie: ‘Wet wat maten dat ghi uutmetet, daer sal u weder mede in gemeten worden,’2 gelijck deser felder Jesabel gebuerde, so voorseyt is. Daerom ghi vroukens, laet staen u bedroch, so en suldy niet bedrogen worden, want die Heere heeft dat gheseyt, die niet lieghen en mach! |
Een oud bedrog: hoe de prins Naboth doodgeslagen werd door de vrouw Jesabel. De koning Achab, koning van Israël, woonde in Syria en had als vrouw die felle vrouw Jesabel die de heilige profeten vervolgde waar ze kon. En deze koning Achab had bij hem in zijn hof een grote prins, Naboth geheten, die een mooie wijngaard had bij het huis van de koning die de koning zeer begeerde en hij zei tegen Naboth: ‘Laat me toch hebben uw wijngaard! Ik zal u daarvoor geven genoeg geld of een andere wijngaard.’ En Naboth wilde zijn wijngaard niet kwijt waarom dat Achab te bed ging liggen en hij draaide zijn gezicht naar de wand en wilde noch eten noch drinken. Dit zag zijn vrouw Jesabel en vroeg hem wat hem lette. Toen zei hij: Ǎijn vazal Naboth heeft me geweigerd zijn wijngaard te verkopen. Toen liet Jesabel prins Naboth met stenen dood werpen. Toen kwam Jesabel weer tot de koning en zei: ‘Sta op en eet en drinkt en neemt de wijngaard naar u want Naboth is dood’. Toen Achab dit hoorde stond hij op en bezat de wijngaard. Merk op hoe door dit wijf die prins Naboth zijn leven moest laten, maar dat bloed werd gewroken op haar zelf want Elijah zei hem: ‘Maar dat bloed van Naboth de honden hebben gelikt daar zullen ze ook uw bloed likken. En de honden zullen eten dat lichaam van Jesabel,’zo dat later geschiedde, want ze werd in een klein straatje met stenen dood geworpen waar ze zo lang dood bleef liggen totdat Elijah ‘t woord vervuld was. O felheid der vrouw, neem een voorbeeld! God is een rechtvaardige oordelaar want Hij zegt in het Evangelie: ‘Met welke maten dat ge uitmeet daar zal u weer mee in gemeten worden, ’gelijk deze felle Jesabel gebeurde zogezegd is. Daarom gij vrouwtjes, laat staan uw bedrog dan zal ge niet bedrogen worden want de Heer heeft dat gezegd die niet liegen kan! |
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek 1 Koningen, hoofdstuk 21, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. 1. http://en.wikipedia.org/wiki/Elijah 2. Matteus 7: 2. In de Nieuwe Bijbelvertaling: ‘...] met de maat waarmee je meet, zal jou de maat genomen worden.’ |
[10] 1Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden. Daer was een gehouwede vrouwe die van lichter aert was, 2 ende maecte van haer herte een gasthuys, wanttet en coste niet veel arbeyts om in haer gracie te comen die haer aensochte van amoreusheyt. So goethertich was si. 3 So geviel’t op een tijt dat si twee jonge gesellen dach leyde op eenen dach, dat die een van den anderen niet en wiste, elck op zijn ure: die een te acht uren, den anderen te negen uren. 4 Des anderen daechs te vijf uren stont die man van deser goeder vrouwen op ende cleede hem, ende doen wecte hi zijn wijf ende vraechde haer oft se niet op en wilde staen. 5 Doe seyde si: Jhi weet wel dat ic half sieck ben, ende dat ic van alder nacht niet geslapen en heb. Ick en can noch niet opstaen.’6 So liet se die man liggen, ende hi ginck uut wercken in die stadt, ende in dien tijt en was zijn wijf ooc niet ledich, want so geringe als die clock acht sloech, so quam die n gesel, die se bescheyden had des daechs te voren, ende hi clopte aen die duere, ende hi wert terstont ingelaten, ende hi ontcleede hem terstont, ende is bi haer onder gegaen, ende die twee lagen lange bi malcanderen om tijts verdrijf, datter een ander quam cloppen. 7 Doe seyde die vrouwe: ‘dy lacen, daer is mijn man.’8 Doe seyde die geselle: Ǘ’Wer sal ic mi mogen berghen, daer mi u man niet en vinde, want het soude ons beyden ons leven costen?!’3 Die vrouwe seyde:’Nǎeemt u cleederen ende climt op dat solderken, ende hout u stille totdat mijn man wech is.’9 Ende die geselle dede also hem die vrouwe den raet gaf, ende hy bleef daer sitten op dat solderken, ‘welck out ende vol gateren was. 10 Doe spranck die vrouwe lustelijck van den bedde, wel wetende dattet haer man niet en was, ende liet den anderen in, dien si te negen uren had heeten comen, ende hi ontcleede hem terstont, ende ginck bi mijn joncfrouwe te bedden, ende daer hi Venus’ acker bouwede, dat den anderen, die op’t solderken, niet zeer lief en was als hij’t aensach. Want hy wel mercte dattet haer man niet en was, so en wiste hi niet wel oft hi swijgen oft spreken wilde, maer hi nam pacincie ende sweech. 10 Ende die leste geselle lach so lange dat haer man quam cloppen. Ende die vrouwe hoorde terstont dattet haer man was, so wiste si niet waer se hem bergen soude, so dede si hem liggen tusschen dat bedde ende der mueren, zeer benauwet, ende werp die cleederen ende die decken over hem. 11 Als die man in’t huys quam, so dochte hem dat hi wat geruchts van buyten gehoort had, ende doen hi sach dat bedde so om ghewroet, niet ofter een siecke bruyt gelegen had, maer het lach gelijck oft men daer ghevochten had, ende om eens culschamp 12 geslagen was, ende het geleeck bet een bedde van een bruyt dan van een siecke vrouwe. 13 Doe seyde die man: Ǐ ghi amachtige hoere! Waer is die boeve 14 die bi u hier gelegen heeft? Ic segge: dat ic hem mach vinden, het sal hem qualijc vergaen!’Ende met dien greep hi die deecken ende cleederen. Doen seyde hi: ‘Hoe properlijc is’t hier gescict. Het schijnt oft hier twee gelegen hebben.’ Doe seyde die vrouwe: ‘Sidy alree droncken, dat ghi aldus op mi gebeert, ende heet my hoer, ende ghi weet doch wel dat icx niet en ben?! Mer lacen, ic ben veel te ghetrou tot sulcken cockijn ende rabbaut, ende my is leedt dat ic dus lange so getrou geweest ben, ende en hebt in mi gheen oneerbaer dingen gevonden.’15 Dese arme man en wiste wat segghen als hi dit wijf dus hoorde spreken. So sweech die goede bloet ende seyde: ‘Mi en lust niet te kijven. Dieghene die hier boven is, die sal’t noch eens al betalen,’ ende hi meynde God den Heere. 16 Mer die op’t solderken sadt, die dachte dat hi hm meynde, ende dat hy hm dreychde. Doe seyde die geselle: ‘Hoe so vrient? ‘t Is genoech dat ic die helfte betalen sal. Die bezijden die bedtstede leyt, die moet wel die ander helfte betalen, want hi is so wel sculdich als ic!’17 Doe was die man zeer verwondert, ende hi meynde dat God tot hem had gesproken. Ende die bezijden die bedtstede lach en wiste wat dincken, want hi en wiste van den anderen niet, maer hi vercloecte hem ende stont op, ende die ander quam van den solder neder. Ende als si malcanderen sagen, so zijn si tesamen vandaer gegaen, ende gheen van beyden en betaelden haren leger noch bedde huere, dies die man zeer verstoort was. Maer si maecte den man wijs dattet n was een doctor in medecijnen, die haer water besien had, ende dաnder was een chyreurgijn, die haer bloet soude laten, ende die aderen [sonde vrinen], 1 ende so stelde si hem tevreden. 2 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden. Daar was een gehuwde vrouw die van lichte aard was en maakte van haar hart een gasthuis want het koste niet veel moeite om in haar gratie te komen diegene haar bezocht om amoureuze zaken. Zo goedhartig was ze. Zo gebeurde het op een keer dat ze twee jonge gezellen neer legde op een dag en dat de ene het van de andere niet wist, elk op zijn uur: de ene om acht uur en de andere om negen uur. De volgende dag om vijf uur stond de man van deze vrouw op en kleedde zich aan en toen wekte hij zijn vrouw en vroeg of ze niet op wilde staan. Toen zei ze: ‘’Je weet wel dat ik half ziek ben en dat ik de hele nacht niet geslapen heb. Ik kan nog niet opstaan.’ Zo liet de man haar liggen en hij ging eruit om te werken in de stad en in die tijd was zijn vrouw ook niet ledig want zo gauw als de klok acht uur sloeg zo kwam de ene gezel die ze daags tevoren bescheid gegeven had en hij klopte aan de deur en werd terstond binnengelaten en hij ontkleedde zich terstond en is bij haar ondergegaan en die twee lagen lang bij elkaar om tijd verdrijf totdat een andere kwam kloppen. Toen zei de vrouw: ‘Helaas, daar is mijn man.’ Toen zie die gezel: ‘Waar zal ik me mogen verbergen zodat uw man me niet vindt want het zou ons beiden het leven kosten?!’ Die vrouw zei: ‘Neem uw kleren en klim op dat zoldertje en houdt u stil totdat mijn man weg is.’ En die gezel deed alzo hem de vrouw de raad gaf en hij bleef daar zitten op dat zoldertjes wat oud en vol gaten was. Toen sprong die vrouw lustig van het bed wel wetende dat het haar man niet was en liet de andere in die ze te negen uren had gezegd te komen en hij ontkleedde zich terstond en ging bij mijn jonkvrouw te bed en daar hij de Venus akker bebouwde dat de anderen, die op het zoldertje, niet zeer lief was toen hij dat zag. Want hij merkte wel dat het haar man niet was en zo wist hij niet goed of hij zwijgen of spreken wilde, maar hij nam geduld en zweeg. En de laatste gezel lag zo lang zodat haar man kwam kloppen. En de vrouw hoorde terstond dat het haar man was en zo wist ze niet waar ze hem verbergen zou, zo liet ze hem liggen tussen het bed en de muur, zeer benauwd en wierp de kleren en de dekens over hem. Toen die man in het huis kwam zo dacht hij wat gerucht van buiten gehoord te hebben en toen hij zag dat het bed zo omgewoeld, niet of er een zieke bruid in gelegen had, maar het lag gelijk of men daar gevochten had en om een slagveld geslagen had en het leek beter een bed van een bruid dan van een zieke vrouw. Toen zei de man: ‘gij aamborstige hoer! Waar is de boef die bij jou hier gelegen heeft? Ik zeg dat als ik hem mag vinden, het zal hem slecht vergaan!’ En met die greep hij de deken en kleren. Toen zei hij: ‘Hoe netjes is het hier geschikt. Het schijnt of er hier twee gelegen hebben.’ Toen zei de vrouw: ‘Ben je nu al dronken dat je al op mij wijst en me hoer noemt en je weet toch dat ik dat niet ben?! Maar eilaas, ik ben veel te trouw tot zo’n leegloper en rabauw en het is me leed dat ik zo lang trouw ben geweest en hebt in mij geen oneerbare dingen gevonden.’ Deze arme man wist niet wat te zeggen toen hij zijn vrouw zo hoorde spreken. Zo zweeg die goedzak en zei: ‘Me lust niet te kijven. Diegene die hierboven is die zal het nog eens alles betalen, ’en hij bedoelde God de Heer. Maar die op het zoldertje zat die dacht dat hij hem bedoelde en dat hij hem dreigde. Toen zei die gezel: ‘Hoezo vriend? Het is genoeg als ik de helft betalen zal. Die naast de bedstede ligt die moet wel die ander helft betalen want hij is net zo goed schuldig als ik!’ Toen was die man zeer verwonderd en hij meende dat God tot hem had gesproken. En die naast de bedstede lag wist niet wat te denken want hij wist van de andere niet maar hij vertoonde zich en stond op en die andere kwam van de zolder beneden. En toen ze elkaar zagen zo zijn ze tezamen er vandoor gegaan en geen van beiden betaalden hun leger nog bedhuur, dus de man was zeer verstoord. Maar ze maakten de man wijs dat de ene doctor in de medicijnen was en haar water bekeken had en de ander was chirurg die haar bloed zou laten uit de aderen en zo stelden ze hem tevreden. |
[11] 1 Een bedroch in ouden tijden geschiet van Vergilius. Vergilius was een zeer wijs ende expert man, ende was een meester van veel diversche consten, die hem die Duyvel geleert hadde, so men seyt, ende was ooc een wijs man in den rade, sodat die keyser vercoos hem te zijn een van sinen raetsheeren. Dese Vergilius dede wonder metter nigromancin: Hi maecte eenen boomgaert daer alle manieren van bomen in waren, van allen fruyte ende vruchten, ende als’t in den tijt was, so vant men daer altijt rijpe vruchten, schoon bloemen ende zaet. Ende daer waren in alle manieren van voghelen, die nacht ende dach songhen. Ende desen boomgaert en was anders niet besloten dan metter lucht, ende daer en conde nyemant van buyten in comen. Noch hadde hi te Romen 2 gemaect een beelde hooch in die lucht, dat niet vallen en mochte. Ende die van Romen en mochten niet open doen noch duere noch vensteren, men sach altijt dat beelde. Ende wie dat beelde aensach, die en hadde op dien dach gheen genuechte om vleeschelijcke ghenuechte te hanteren, dշelck die vrouwen van Romen claechden Vergiliusՠwijf, die ten laetsten dat beelde neder wierp, ende doen deden die vrouwen weder haren wille. Dese Vergilius hadde ooc gemaect in’t midden van Romen tot profijt van den gemeynen volc een glasen lampe, die des nachts al Romen door lichte, soodat daer gheen so cleynen straetken en was, ‘t en wasser also licht oft daer twee toortsen gebrant hadden, ende so men seyt, dat stont wel drie hondert jaren. Ende niet verre daeraf had hi gemaect eenen coperen man met eenen hantboghe, mickende met sinen pijl op die lampe. So geviel’t op een tijt dat die dochteren van Romen ginghen spelen op eenen avont, ende daer quam een van den maechden, die sloech met haren vinger op die peese van den boghe, ende die pijl vlooch also los, ende schoot die lampe in stucken, dat groot jammer was. Ende op een ander tijt dede Vergilius uutgaen al dat vier dat binnen Romen was, ende niemant en conde vier gecrijgen dan aen eender vrouwen naers, die hem bedrogen hadde, noch men conde gheen ontsteken die een van den anderen, maer elck huys moste zijn vier halen op die marct aen der vrouwen naers. Dese Vergilius, al was hi wijs ende van allen consten meester, nochtans wert hi ooc bi vrouwen bedrogen. Op een tijt was hi verlieft op een schoon jonckfrouwe van edelen geslachte, so dede hi so veel dattet haer te weeten quam. So dachte si hoe se hem bedriegen soude, so seyde si: ‘’Het is zeer sorchlijc sulcke dingen te beginnen, want een mensche coemt wel lichtelijc aen die liefde ende in Venusՠ’ trick, maer hi en can daer so lichtelijc niet af comen. Maer lieve Vergili, 3 om u te believen ende uwen wille te doen, so coemt tաvont aen mijn huys. Als elck slapen is, so sal ic een mande neder laten met een coorde, ende daer suldy in sitten, ende sal ic u optrecken tot in mijn camer.’ Daeraf dat Vergilius zeer blijde was, ende seyde dat hi so doen soude. Ende als’t nu avont was, so quam Virgilius aen deser joncfrouwen huys, dat aen die marct stont midden in Romen, ende si liet die mande neder ter aerden, ende Vergilius sadt daerin, ende si dede hem optrecken tot aen dat middel van den huyse. Ende als hi op elf voeten na bi haer vensteren was, so maecte si die coorde vast, ende liet hem doen hangen, ende seyde: ǎu sal men sien u boevrye: hoe dat ghi bi mi hebt willen slapen.’Ende daer bleef hi hangen tot des anderen daechs in bespottinge van allen menschen, dշelck hi namaels op haer wraeck, ende aldus wert hy deerlic bedrogen. So dede Vergilius op een ander tijt tot profijt van den Romeynen, om dat si mochten hebben cort recht sonder lange te dingen, so maecte hi eenen metalen leeuwe by nigromancin: so wie zijn hant stack in die keele van den leeuwe, ende swoer dat zijn sake recht was ende goet, ende zijn eedt was valsch, die verloos zijn hant. Ende wie dat swoer eenen goeden eedt, die trac zijn hant wederom uut sonder sorghen ende perikel. So gevielt op een tijt dat Virgilius zijn vrouwe betijde met eenen anderen edelen man, dat si versaecte ende seyde dattet gelogen was, ende si wilde haer recht nemen aen den leewe, ende als dit dus stont, ende den dach bescheyden was te recht te comen, so dede die vrouwe soo veel dat die edel man, haer boel, hem cleede in sots cleederen, ende hi quam mede daer die leeuwe was, daer die vrouwe haer hant stack in die keele van den leeuwe, ende swoer dat se metten man daer si mede beclaget was, niet meer te doen en hadde dan met dien sot die daer stonde, ende so trac die vrouwe haer hant gesont wederom uut. Nochtans wist Vergilius dat se met den man te doen had, daer si mede beteghen was. Doen wert Vergilius gram, ende destrueerde den leeuwe, dat daernae gheen justicie noch recht gedaen en wert bi den leeuwe. Siet hoe die meester Vergilius, die zeer wijs ende constich was in allen dingen, door die vrouwe bedrogen wert. |
Een bedrog in ouden tijden geschiedt van Vergilius. Vergilius was een zeer wijs en ervaren man en was een meester van veel diverse kunsten die hem de duivel geleerd had, zo men zegt, en was ook een wijs man in de raad zodat de keizer hem koos als een van zijn raadsheren. Deze Vergilius deed wonder met de zwartekunst. Hij maakte een boomgaard waar alle soorten van bomen in waren, van alle fruit en vruchten en als het tijd was zo vond men daar altijd rijpe vruchten, mooie bloemen en zaad. En daar waren ook alle soorten vogels die nacht en dag zongen. En deze boomgaard was niet anders besloten dan met de lucht en daar kon niemand van buiten in komen. Nog had hij te Rome een beeld hoog in de lucht gemaakt die niet vallen kon. En die van Rome konden geen deur of vensters opendoen, men zag altijd dat beeld. En wie dat beeld bekeek die had op die dag geen genoegen om vleselijke genoegens te hanteren wat de vrouwen van Rome beklaagden bij Vergilius vrouw die tenslotte het beeld neer wierp en toen deden de vrouwen weer hun wil. Deze Vergilius had ook gemaakt in het midden van Rome tot profijt van het gewone volk een glazen lamp die ‘s nachts geheel Rome verlichtte zodat er geen klein straatje was of het was er licht alsof er twee toortsen brandden en zo men zegt het stond er wel drie honderd jaar. En niet ver daarvan had hij gemaakt een koperen man met een handboog die met zijn pijl op die lamp mikte. Zo gebeurde het op een tijd dat de dochters van Rome gingen spelen op een avond en daar kwam een van die maagden en die sloeg met haar vinger op de pees van de boog en die pijl vloog alzo weg en schoot de lamp in stukken wat zeer spijtig was. En op een andere tijd liet Vergilius al dat vuur dat binnen Rome was uitgaan en niemand kon vuur krijgen dan bij de buurvrouw die hem bedrogen had, nog kon men er geen ontsteken aan een van de andere, maar elk huis moest zijn vuur halen op de markt bij die buurvrouw. Deze Vergilius, al was hij wijs en van alle kunsten meester, nochtans werd hij ook door vrouwen bedrogen. Op een tijd was hij verliefd op een mooie jonkvrouw van edel geslacht en zo deed hij zoveel dat ze het te weten kwam. Zo bedacht ze hoe ze hem bedriegen kon en zo zei ze: ‘’Het is zeer zorgelijk zulke dingen te beginnen want een mens komt wel licht aan de liefde en in Venus strikken, maar hij kan daar niet zo gemakkelijk van af komen. Maar lieve Vergilius om u te believen en uw wil te doen zo kom vanavond bij mij thuis. Als iedereen slaapt zo zal ik een mand laten zakken met een koord en daar zal je in zitten en ik zal u optrekken tot in mijn kamer.’ Waarvan Vergilius zeer blijde was en zei dat hij het zo zou doen. En toen het nu avond was zo kwam Vergilius bij het huis van deze jonkvrouw dat aan de markt midden van Rome stond en ze liet de mand neer ter aarde en Vergilius zat daarin en ze liet hem optrekken tot aan het midden van dat huis. En toen hij op elf voeten bij haar venster was zo maakte ze het koord vast en liet hem toen hangen en zei: ‘Nu zal men uw boevenstreken zien, hoe dat ge bij mij hebt willen slapen. En daar bleef hij hangen tot de volgende dag in bespotting van alle mensen wat hij later op haar wraakte en aldus werd hij deerlijk bedrogen. Zo liet Vergilius op een andere tijd tot profijt van de Romeinen, zodat ze een kort recht zonder lange dingen mochten hebben, zo maakte hij een metalen leeuw door zwartekunst en zo wie zijn hand in de keel van de leeuw stak en zwoer dat zijn zaak recht en goed was, maar was zijn eed vals dan verloor hij zijn hand. En wie een goede eed zwoer die trok zijn hand er weer uit zonder zorgen en problemen. Zo gebeurde het op een keer dat Vergilius zijn vrouw de tijd liet verlopen met een andere edele man zodat ze verzaakte en zei dat het gelogen was en ze wilde haar recht nemen aan de leeuw en toen dit dus stond en de dag aanbrak om bij het recht te komen zo deed die vrouwe zoveel dat die edele man, haar vrijer, zich kleedde in zot kleren en hij kwam ook daar die leeuw was waar de vrouw haar hand in de keel stak en zwoer dat ze met de man waarmee ze aangeklaagd was niets meer van doen had dan met die zot die daar stond en zo trok die vrouw haar hand er weer gezond uit. Nochtans wist Vergilius dat ze met de man te doen had waarmee ze aangeklaagd was. Toen werd Vergilius gram en vernielde de leeuw zodat daarna geen justitie nog recht gedaan werd door de leeuw. Zie hoe die meester Vergilius, die zeer wijs en kunstig was in alle dingen door de vrouw bedrogen werd. |
1. Vermoedelijk genomen uit Vergilius. Van zijn leven, doot ende vanden wonderlijcken wercken die hi dede by nigromancien ende by dat behulpe des duvels, een Middelnederlandse vertaling/bewerking van een mogelijk Franse, niet bewaard gebleven brontekst gedrukt door Jan van Doesborch omstreeks 1515 te Antwerpen. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/History_of_Rome 3. Onduidelijk is of Vergili’ als vocatief bedoeld is of dat de -us abbreviatuur ontbreekt. |
[12] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden. In’t conincrijck van Vranckrijck was die schoonste man ende prince van geheel Vranckrijck in zijnder tijt, daer ick af spreken sal. Dese prince hadde zijn herte ghestelt in minne van een schoon joncfrouwe, dշelcke was die schoonste joncfrouwe van state, die de coninginne by haer hadde, ende si was so schoon ende duechdelijc, dat se by der coninginne sliep. Ende dese schoone prince sprack dicwils met deser schoonder staet joncfrouwe, ende dede haer open zijn herte, ende sprac so lieflijc met haer, dat se oock met zijnder liefden bevangen wert, ende si consentreerden tijt en stont, ende si en wisten niet hoe si bi malcanderen comen souden. 2 Ende op een tijt so quam si bi den prince ende seyde: LJhi weet wel dat ic slape bi der coninginnen, ende daerdoor 3 geschiet mi grote eere, dat ick die niet verlaten en can, oft ick moste mi heel onteeren, dշelck dat groot ongeluck ware – vare van mi! Nochtans soude ic u wel willen behagen ende te wille zijn, al dat ghi op my begeeren moghet, mochten wij’t secretelijc maken. Nochtans sal ick u bewijsen dat ic u 2 in mijn herte heb, ende uwer minnen te believen, behoudelijc dat ic sonder te begeven haer, daer ic alle eere ende waerdicheyt af hebbe. 3 Mer ic sal u seggen wat ic doen sal: Die coninginne heeft een hondeken, so ghi wel weet, d’welck si zeer lief heeft, ende het moet altoos slapen in haer camer. Ende ic sal’t te nacht buyten sluyten, ende ick sal die bereycamer ontsluyten. 4 Ende als u dunct dat die coninginne te bedde is, dan coemt secretelijck in die camer, ende sluyt die camer toe, ende daer suldi dat hondeken vinden dat u wel kent. Ende dan suldi dat hondeken nemen metten ooren, ende doen dat wel luyde jancken ende crijten. 5 Ende als’t die coninghinne sal hooren, dan sal si ‘t geluyt wel kennen, ende si sal mi terstont op doen staen om dat hondeken in te laten, ende dan sal ick sekerlijc bi u comen. Mer en faelgiert ghi doch niet, of ic en sal nemmermeer met u spreken!’6 Doe sprack hi: ‘mijn zeer beminde, graciose, ghetrouwe lief, ick dancke u so hoochlijc als ic can. Denct vrij dat ic niet faelgeren en sal.’Ende hi heeft sinen tijt verbeyt, ende is gecomen alsoo’t voorseyt was. 7 Ende dat hondeken meynde te gaen in der coninginnen camer soo’t gewoonlijc was te doen, maer omdat die duere gesloten was, so ginc’t in die vertreckcamer die daernaest stont. 8 Ende die coninginne is te bedde gegaen ende die camerjoncfrouwe bi haer. Ende die schoone prince is secretelijc ghecomen in die vertreckcamer, ende heeft dat hondeken gesocht op handen ende op voeten, ende heeft dat in’t leste gevonden, ende hi heve’t luyde doen crijten. Ende die coninginne dat horende dattet hondeken wilde in wesen, so seyde die coninginne totter camerjoncfrouwe: ‘Daer hoor ic mijn hondeken. Staet doch op ende late’t in.’9 ‘Gheerne mijn vrouwe, dat sal ic doen,’ende si quam ter dueren waert in haer hemdeken, ende die prince quam haer te ghemoete. 10 Als hi se sach so gracioos ende so schoon gedaen, so was hi so verblijt, dat hi verloos zijn cracht ende ghevoelen, ende ‘t en was in zijnder macht niet om eens te smedene op Venus ‘ambeelt, mer hi omhelde se ende custe se zeer vriendelijc, ende hi taste die ronde borstkens, ende al datter amoruesheyt toebehoert, 11 sonder dat spel van Venus. 12 So most die joncfrouwe 12 wederkeeren sonder troost. Nochtans had se die prince noch geerne ghehouden, mer si en dorste niet langher blijven, ende dus sloot die joncfrouwe die duere toe. 13 Ende die coninghinne vraechde of si dat hondeken had inghelaten, dies si seyde dat zi’s niet en conde vinden. Die coninginne seyde: ‘t Is goet. Gaet slapen.’14 Die prince zeer beschaemt zijnde greep weder moet ende seyde: ;Quame mijn lief noch eens so schoone als si gheweest hadde, ic soude haer beter een man thonen te zijn,’ende hy greep dat hondeken metter ooren ende dede’t zeer crijten, dat ‘t die coninginne hoorde, so dat se haer camerjoncfrouwe dede opstaen. 15 Ende noch eens ten derden. mer die arme prince en had die cracht niet om een speerken te breken, dշelck si begeerde met vierighe appetijte, verwachtende al dat haer overcomen mocht. 16 Als si nu sach datter niet af vallen en wilde so ginc se wech ende hi volchde se. Doen seyde die joncfrouwe om hem te betalen, ende der coninghinne te vernoegen: Ǘech, wech, ontijdige ape so ghi zijt. Ghi en sultեr desen nacht niet in huys wesen, ghy vuyl leelijcke beeste!’Ende met dien so sloot si die duere. 17 Ende die coninginne vraechde tegen wie dat si sprac. 18 ‘It Is tegen desen anderen hont, die mi so veel pijnen heeft aengedaen om te soecken. Hi hadde hem gestelt onder een bancke, ende als ic hem hadde vonden, so en wilde hi niet opstaen, al wat ic hem dede... Ick hadde hem gheerne in gehadt, maer hi en heeft zijn hooft niet op willen heffen. Dus heb ic hem buyten ghelaten ende sloot hem die duere voor zijn hooft in een spijte.’19 Die coninginne seyde: ‘Dochter, dat is wel gedaen.’20 Aldus heeft die edel amoreus dy bloeme bedroghen. 21 Ick gheloove daerna als hy wilde ende macht had, dat haren wille dan uuter stadt was.... 22 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden. In het koninkrijk van Frankrijk was de mooiste man en prins van geheel Frankrijk in zijn tijd waarvan ik zal spreken. Deze prins had zijn hart gesteld in der minne van een mooie jonkvrouw die de mooiste jonkvrouw van de staat was en die de koningin bij haar had en ze was zo mooi en deugdelijk zodat ze bij de koningin sliep. En deze mooie prins sprak vaak met deze mooie jonkvrouw en deed zijn hart open bij haar en sprak zo lieflijk met haar zodat ze ook met zijn liefde bevangen werd en ze bevestigden tijd en plaats maar ze wisten niet hoe ze bij elkaar zouden komen. En op een tijd zo kwam ze bij de prins en zei:’Je weet wel dat ik slaap bij de koningin en daardoor geschiedt me grote eer dat ik die niet verlaten kan of ik moet me geheel onteren wat een groot ongeluk is – vaar van mij! Nochtans zou ik u wel willen behagen en te wille zijn alles dat gij op mij begeren mag, mochten wij het geheim maken. Nochtans zal ik u bewijzen dat ik u in mijn hart heb en uw minnen te believen en behouden dat ik zonder te begeven haar daar ik alle eer en waardigheid van heb. Maar ik zal u zeggen wat ik doen zal: De koningin heeft een hondje zo je wel weet die ze zeer lief heeft en het moet altijd slapen in haar kamer. En ik zal het Գ nachts buiten sluiten en ik zal de werkkamer openen. En als u denkt dat de koningin te bed is kom dan geheim in die kamer en doe de deur dicht en daar zal u het hondje vinden dat u wel kent. En dan zal u het hondje nemen bij de oren en laat dat goed luid janken en krijsen. En als de koningin dat zal horen dan zal ze het geluid wel kennen en ze zal me terstond laten opstaan om dat hondje binnen te laten en dan zal ik zeker bij u komen. Maar faal toch niet anders zal ik nimmermeer met u spreken!’ Toen sprak hij: Ǐ mijn zeer beminde, gracieuze, getrouwe lief, ik dank u zo hoog als ik kan. Denk vrij dat ik niet zal falen.’ En hij heeft zijn tijd afgewacht en is gekomen zoals gezegd is. En dat hondje meende in de koningen kamer te gaan zo het gewoonlijk was te doen, maar omdat de deur gesloten was zo ging het in de werkkamer die daarnaast stond. En de koningin is naar bed gegaan en de kamerjonkvrouw bij haar. En die mooie prins is in het geheim gekomen in de werkkamer en heeft dat hondje gezocht op handen en op voeten en heeft dat tenslotte gevonden en hij heeft het luid laten krijsen. En toen de koningin hoorde dat het hondje binnen wilde komen zo zei de koningin tot de kamerjonkvrouw: ‘Daar hoor ik mijn hondje. Sta toch op en laat het erin.’ ‘Graag, mijn vrouwe, dat zal ik doen, ’en ze kwam uit de deur in haar hemdje en de prins kwam haar tegemoet. Toen hij haar zo gracieus en zo mooi gedaan zag zo was hij zo verblijd dat hij zijn kracht en gevoel verloor en had niets in zijn macht niet om eens te smeden op Venus aambeeld, maar hij omhelsde en kuste haar zeer vriendelijk en hij betaste de ronde borstjes en alles dat tot de amoureusheid behoort zonder dat spel van Venus. Zo moest die jonkvrouw terug keren zonder troost. Nochtans had ze die prins toch graag gehouden, maar ze durfde niet langer te blijven en dus sloot de jonkvrouw de deur dicht. En de koning vroeg of ze dat hondje had binnengelaten en dus zei ze dat ze hem niet kon vinden. De koningin zei: Het is goed, ga slapen.’ De prins zeer beschaamd greep weer moed en zei: ‘Kwam mijn lief nog eens zo mooi als ze geweest is, ik zou haar een betere man tonen te zijn, ’en hij greep dat hondje bij de oren en liet het zeer krijsen zodat de koningin het hoorde zodat ze haar kamerjonkvrouw liet opstaan. En noch eens de derde maal, maar die arme prins had de kracht niet meer om een speertje te breken wat ze met vurige appetijt begeerde en verwachtte alles wat haar overkomen mocht. Toen ze zag dat er niets van wilde afvallen zo ging ze weg en hij volgde haar. Toen zei de jonkvrouw om hem te betalen en de koningin te vergenoegen: ‘Weg, weg, ontijdige aap zo je bent. Ge zal deze nacht niet in huis wezen, gij vuile lelijk beest! En met die zo sloot ze de deur. En de koningin vroeg tegen wie ze sprak. ‘Het is tegen die andere hond die me zoveel pijn heeft gedaan om te zoeken. Hij had zich gesteld onder een bank en toen ik hem had gevonden zo wilde hij niet opstaan alles wat ik hem deed... Ik had hem graag in me gehad, maar hij heeft zijn hoofd niet op willen heffen. Dus heb ik hem buiten gelaten en sloot hem de deur voor zijn hoofd in spijt.’ De koningin zei: ‘dochter, dat is goed gedaan. Aldus heeft die edele amoureuze de bloem bedrogen. Ik geloof dat daarna toen hij wilde en macht had dat haar wil de stad uit was.... |
[13] 1 Een bedroch geschiet in ouden tijden hoe Sampson bedroghen wert. Sampson zijnde een starck jongelinc quam in Thamnata, 2 daer hi sach een van den dochteren der Philisteen, die hy begheerde te hebben tot eender huysvrouwe. Ende als hi quam bi den wijngaert van der stadt, so quam hem tegengelopen een jonge leew, dien hi doode. Op een corte tijt daernae, als hi van zijn vader ende moeder quam, so quam hi weder ter plaetsen daer hi den leeuwe ghedoot hadde, so vant hi in den mont van den leew een swarm byn. Ende als zijn bruylecht zijn soude, so quamen daer dertich jongen tot zijnder feesten. Ende Sampson seyde: ljc sal u geven een raetsel. Ende is’t dat ghij’t mi segt in seven dagen van mijnder feesten, ic sal u gheven dertich zijden mantels ende so veel rocken. Ende en solueert ghi mijn raetsel niet, so sult ghilieden mi so veel geven.’Doen seyden die jongen: ‘Segt ons u raetsel. Sampson seyde: ǖan den etende is spijse uutgegaen, ende van den starcke is soeticheyt ghecomen.’Ende si en conden dat raetsel niet gesolveren. Doe quamen si totter bruyt ende seyden: ‘Bidt uwen man dat hi u bediede dat raetsel. En doedijs niet, wi sullen u ende dijns vaders huys in brande steken.’> Doen quam die bruyt tot Sampson al weenende: ‘Segt doch mi dat bescheet van den raetsel, oft ic segge dat ghi mi niet lief en hebt.’ Sampson seyde: ljc en heb’s vader noch moeder willen te kennen geven. Hoe sal ic’t u dan seggen?’Ende die bruyt weende al die seven dagen lanck van haerder feesten. Ende op den seuensten dach so quelde si Sampson so zeer, dat hij’t haer seyde, ende si seyde’t voort den jongers, die tot Sampson seyden: ‘Wat is soeter dan honich ende wat is starcker dan die leew?’ Doen seyde Sampson: Džn hadde ghedaen mijn verse calf, 3 ghi en sout mijn raetsel niet gesolveert hebben. Siet hoe Samson bi dat weenen van der vrouwen bedrogen was. Ende daer na quam Sampson om bi zijn huysurouwe te gaen, so hi plach, dat hem die vader verboot, ende seyde: ljc meynde ghi hadt se willen doden. Daerom heb ic haer eenen anderen man gegeven.’ Doe wert Sampson toornich, ende dede groote schade den Philisten. Dit siende die Philisten dat dit 3 die schult was Sampsons vrouwe, so verbranden si haer ende haren vader in zijn huys. Hier na beminde hi zeer een vrouwe woonende in dat dal van Soreth, geheeten Dalida. Ende die oppersten ende princen der Philisten quamen tot Dalida ende seyden: Ǘilt doch Sampson bedriegen, ende hem vragen waerin dat die starckheyt van Sampson is, opdat wij hem mogen verwinnen? En is’t dat ghi dat doet, so sullen wi u elck geven .M.C. silveren penningen.’ Ende Dalida socht die oorsake om hem te bedriegen, ende Sampson dede hem driemael binden door die bede van Dalida met driederley banden, maer altoos brack hi die banden, ende versloech zijn vianden tot drie reysen toe. Als dit Dalida al gesien heeft, so quam si bi Sampson met smeeckende, soete woorden, ende seyde: Ǐ Sampson, ghi segt dat ghy my lief hebt, ende u herte en meynt mi niet. Ghi hebt mi gelogen drie reysen, ende ghi en hebt mi niet willen seggen waer u starckheyt in gelegen is.’Ende si quelde Sampson veel daghen totter doot toe. Ten laetsten seyde Sampson die waerheyt aldus: ‘Ware mijn hooft geschoren dan soude al mijn cracht vergaen.’ Doe ontboot si weder die Philisten, ende si dede Sampson slapen in haren schoot, ende si riep tot haer eenen barbier, ende schoor hem af zijn hayren van sinen hoofde, ende doen stiet si hem van haer, ende zijn macht ginc van hem. Doen riep Dalida: ‘Sampson, Sampson, die Philisten zijn op u!’ Doen stont hi op uut sinen slape, ende hi wert terstont gevangen, ende zijn oogen werden hem uutghesteken, ende door die cause bleef hi doot. Siet toe ghi mannen, jonck ende out, hoe die starcke Sampson bedrogen was van die valsce vrouwe Dalida! Wie sal nu geloven den soeten woorden ende dat 4 deerlijc weenen van den valschen vrouwen? Elck sie wel toe, ende bidde God om gratie. |
Een bedrog geschiedt in oude tijden hoe Samson bedrogen werd. Samson die een sterke jongeling was kwam in Thamnata en daar zag hij een dochter van de Filistijnen die hij tot een huisvrouw begeerde te hebben. En toen hij bij de wijngaard van de stad kwam zo kwam hem tegemoet lopen een jonge leeuw die hij doodde. Een korte tijd daarna toen hij van zijn vader en moeder kwam zo kwam hij weer op de plaats waar hij die leeuw gedood had en zo vond hij in de mond van de leeuw een zwerm bijen. En toen zijn bruiloft zou zijn zo kwamen daar dertig jongens tot zijn feest. En Samson zei: ‘Ik zal u geven een raadsel. En is het dat ge me het zegt in de zeven dagen van mijn feest dan zal ik u geven dertig zijden mantels en zoveel rokken. En lost ge mijn raadsel niet op dan zullen jullie mij zoveel geven. Toen zeiden die jongens: ’Zeg ons uw raadsel. Samson zei: ’Van de etende is spijs uitgegaan en van de sterke is zoetheid gekomen. En ze konden het raadsel niet oplossen. Toen kwamen ze tot de bruid en zeiden: ‘Bid uw man dat hij u het raadsel uitlegt. En doe je het niet dan zullen we u en uw vaders huis in brand steken.’ Toen kwam de bruid bij Samson al wenend: ‘Zeg me toch de oplossing van dat raadsel of ik zeg dat ge me niet lief hebt.’ Samson zei: k heb het vader nog moeder te kennen willen geven. Waarom zal ik het u dan zeggen? En de bruid weende alle zeven dagen lang van haar feest. En op de zevende dag kwelde ze Samson zo zeer zodat hij het haar zei en ze zei het voort tot de jongens die tegen Samson zeiden: ‘Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan de leeuw?’ Toen zei Samson: ‘Had mijn jonge koe het niet gedaan dan zou ge mijn raadsel niet opgelost hebben. Ziet hoe Samson bij dat wenen van de vrouw bedrogen was. En daarna kwam Samson om bij zijn huisvrouw te gaan zo hij plag wat hem de vader verbood en zei: ‘Ik meen dat ge haar had willen doden. Daarom heb ik haar een andere man gegeven.’ Toen werd Samson vertoornd en deed de Filistijnen grote schade. Dit zagen de Filistijnen dat dit de schuld was van Samson’s vrouw en zo verbrandde ze haar en haar vader in zijn huis. Hierna beminde hij zeer een vrouw die woonde in dat dal van Soreth en geheten Dalida. En de oppersten en prinsen der Filistijnen kwamen tot Dalida en zeiden: ‘Wil toch Samson bedriegen en hem vragen waarin de sterkte van Samson is zodat wij hem mogen overwinnen? En is het dat gij het doet zo zullen we u elk geven 1500 zilveren penningen.’ En Dalida zocht de oorzaak om hem te bedriegen en Samson liet hem driemaal binden door de bede van Dalida met drievormige banden, maar altijd brak hij die banden en versloeg zijn vijanden tot driemaal toe. Toen Dalida dit alles zag zo kwam ze bij Samson met smekende, lieve woorden en zei: Ǐ Samson, ge zegt dat ge me lief hebt en uw hart meent het niet. Ge hebt me driemaal belogen en ge hebt me niet willen zeggen waar uw sterkte in gelegen is. En ze kwelde Samson vele dagen tot de dood toe. Tenslotte zei Samson de waarheid aldus: ‘Was mijn hoofd geschoren dan zou al mijn kracht vergaan.’ Toen ontbood ze weer de Filistijnen en ze liet Samson slapen in haar schoot en ze riep tot zich een barbier en schoor hem af zijn haren van zijn hoofd en toen stiet ze hem van zich en zijn macht ging van hem. Toen riep Dalida: ‘Samson, Samson, die Filistijnen komen eraan!’ Toen stond hij op uit zijn slaap en hij werd terstond gevangen en zijn ogen werden hem uitgestoken en door die oorzaak bleef hij dood. Zie toe gij mannen, jong en oud, hoe die sterke Samson bedrogen was van die valse vrouw Dalida! Wie zal nu geloven de lieve woorden en dat deerlijk wenen van de valse vrouwen? Elk ziet goed toe en bid God om gratie. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Rechters, 13-16, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. 2. http://de.wikipedia.org/wiki/Timna_%28Israel%29 3. Herkomst van deze beeldspraak (nog) onduidelijk. Vergelijk de Vulgaat: Judicum 14: 18: et illi dixerunt ei die septimo ante solis occubitum quid dulcius melle et quid leone fortius qui ait ad eos si non arassetis in vitula mea non invenissetis propositionem meam 3. Berntsz. [1532]: die 4. Ontbreekt in Berntsz. [1532]. |
[14] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden. Een edel man zeer vroom ter wapenen was op een schoon jonge joncfrouwe zeer verlieft, ende hi sprac so lange met haer, dat si hem consenteerde in alle dat hy begheeren mochte. Ende als hi een wijle tijts zijn liefde volbracht hadde, so vertrack hi nae Spaengin met sinen heere ter oorloghen. 2 Ende ter wijlen dat hi uut was, so huwede zijn joncfrouwe met eenen ouden ridder, die metten anderen zeer wel bekent was. Maer dese oude ridder en wiste niet dat die ander zijns wijfs boelscap was, maer in’t laetste was’t hem kennelijck, daer hi niet wel af tevreden en was. 3 Dus ghevielt dat deser joncfrouwen boelschap weder te lande quam, ende is gecomen op eenen avont bi avontuere op dat casteel daer zijn boelken woonde. Ende die oude ridder dede hem goet chiere aen, want hi was tevoren met hem bekent geweest, mer het was wel half tegen zijn herte. 4 Ende als die oude ridder ghinck alle dingen beschicken om sinen gast te toenen, so sprac die ander met zijn joncfrouwe, zijn oude boelken, begeerende eens die oude vrientscap te hebben die hem tevoren gebuert was, eer si gehuwet was. 5 Doe dede se haer onschult ende seyde dattet niet mogelijck en was plaetse, tijt ende stonde te vinden. 6 Doe seyde die gast: Ǐ mijn weerde lief, is’t dat ghi wilt, ghi moecht mi wel een vrientschap doen. Ende wat sal u man daeraf weten als hi te bedde ende in slape is, dat ghi mi quaemt besoecken in mijn camer, ofte daer’t u goet dunct? Ende believe’t u, ic wil wel bi u comen.’7 Doe seyde si: ‘tt En mach so niet zijn, mijn man is zeer geringe ontwackert. Ic soude te groten anxt ende sorge hebben. Ende hi en werdet nemmermeer wacker, hi en tast na mi. Ende als hi my dan miste, peyst watter te doen soude zijn!’8 Doe vraechde hi: ‘Wat doet hi meer?’9 ‘Siet,’seyde si, Ǥan hi keert hem weder omme, want als hi ter maent eens coemt, dat is veel... Wat sal ic mi veel tegen u veysen? ‘Quam’t, ic naem’t, mochte’t mi gebueren.’10 Doe seyde hi: ‘Ic bid u, mijn lief mondeken, make’t doch, dat ic desen nacht bi u mach slapen!’11 Doe seyde si: ljc weet raet! Ic hebbe een dienstjoncfrouwe, die ic mijn heymelicheyt wel betrouwen derre. Met die sal ic raet houden.’12 Ende si riep haer terstont, ende seyde: Ǎijn grote care, ghi moet mi helpen in mijn dinghen, want ick u meest betrouwe mijn heymelicheyt.’13 Doe seyde die dienstjoncfrouwe: Ǘat u belieft mijn vrouwe, dat sal ic geerne doen.’14 Doe seyde haer vrouwe: ‘Desen ridder beminne ic boven alle mannen, ende mi waer leet dat hi van hier soude scheyden, ende dat ic hem niet alleen soude mogen spreken. Ende ‘t en is niet mogelijc dat hi mi spreken mach alleen, ‘t en ware dat ghi mijn plaetse bewaerde bi mijnen man in mijn bedde, want ‘t is zijn gewoonte: als hi wacker wort dan tast hi na mi, ende dan gaet hi weder liggen slapen. Maer wat ghi doet, ghi en moecht niet een woort spreken, ende lijden al dat hi u doen mach! Want ick weet certeyn, ‘t sal sonder anxt ende sorge zijn.’15 Doe seyde die dienstjoncfrouwe: ‘tot uwen believen sal ic dat al doen.’16 Na den eten gingen si al wanderen, ende si seyde hare lief dat haer dienstjoncfrouwe des nachts haer stede soude bewaren bi haren man, dies die ridder zeer blijde was. 17 Ende als si tճavonts haren slaepdranck gedroncken hadden, so ghinck elck te bedde, ende die ridder ginck in zijn camer daer hi slapen soude, die cierlijck bereyt was, ende daer was dat tresoor beset met suyckerconfijten ende ander specin ende goeden wijn. 18 Ende mijn heere ende zijn vrouwe hebben hem beyden ontcleet ende die heere is te bedden gegaen, ende die vrouwe dede uut dat licht, ende die dienstjoncfrouwe die heymelijc verborgen stont bi dat bedde is bi hem gaen ligghen, ende mijn vrouwe ginck terstont tot hem die haer verwachtende was. 19 Nu omtrent drie uren voor den dage so keerde mijn heere hem om ende hi taste na zijn wijf ende meende dat si bi hem lach. So leyde hi zijn hant op haer borsten ende hi taste dat si hart ende ront waren, so kende hi terstont dattet zijn wijf niet en was, want haer borstken so ront noch hart niet en waren. 20 Doen nam hij se in zijn armen ende gaf haer een cusken met zijn toebehoren, al werde’t hem wat suer, wanttet een maechdeken was. Ende dat arme meysken en dorste niet een woort spreken om haerder vrouwen eere te bewaren. 21 Als dit geschiet was, so began hi te roepen totten ghenen die bi zijn wijf lach, ende seyde: ‘Nou hou, heer ridder! Van waer sidy? Spreect my eens aen!’22 Die ander dit hoorende was zeer verwondert, ende mijn vrouwe al heel verbaest, maer si swegen al stille. 23 Doe riep mijn heer weder: ‘Nou, mijn gast! Waer sidi? Spreect tegen mi!’24 Doe seyde die ander: ‘Wat belieft u, mijn heer?’25 Doe seide mijn heere: ‘altoos sal ick u desen wissel doen als ghi wilt!’26 Die ander seyde: ‘Wat wissel heere?’27 ‘Voor een oneerbaer, onghetrouwe, gepasseert wijf een schone jonghe maecht! Aldus hebdi mi gedaen, daer ic u af dancke.’ Sijn gast met zijnder vrouwe en wisten wat seggen. Ende dat arme maechdeken was geheel verslagen, so wel om die eere van haerder vrouwen als om die eere ende maechdom, die si so schandelijc verloren hadde, ende heeft zeer bitterlijc geweent, ende is so vandaer gescheyden. 29 Ende die vreemde ridder is ooc vandaer gegaen sonder sinen weert te dancken oft adyeu te segghen, ende heeft die vrouwe gelaten in groten druck ende anxt, maer die vreemde ridder en quam daer noyt weder. 30 Maer hoe die vrouwe voer met haren man, daer en hadde ic noch gheen tijdinge af. Aldus en can ic hier niet meer af ghescriven. 31 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden. Een edele man zeer dapper te wapen was op een mooie jonge jonkvrouw zeer verliefd en hij sprak zo lang met haar dat ze hem bevestigde in alles dat hij begeren mocht. En toen hij een tijdje lang zijn liefde volbracht had zo vertrok hij naar Spanje met zijn heer ter oorlog. En terwijl dat hij weg was zo huwde zijn jonkvrouw met een oude ridder die met de andere zeer goed bekend was. Maar deze oude ridder wist niet dat die ander zijn vrouw vrijer was, maar tenslotte was het hem duidelijk waarvan hij niet zeer tevreden van was. Dus gebeurde het dat deze jonkvrouw geliefde weer in het land kwam en is bij avonturen op een avond in dat kasteel gekomen daar zijn vrijster woonde. En de oude ridder deed hem goede sier aan want hij was tevoren met hem bekend geweest, maar het was wel half tegen zijn hart. En toen die oude ridder alle dingen ging beschikken om zijn gast te tonen zo sprak die ander met zijn jonkvrouw, zijn oude vrijster, en begeerde eens die oude vriendschap te hebben die hem tevoren gebeurd was eer ze gehuwd was. Toen deed ze haar onschuld en zei dat het niet mogelijk was om plaats, tijd en stond te vinden. Toen zei de gast: Ǐ mijn waarde lief, is het dat ge wil, ge mag me wel een vriendschap doen. En wat zal uw man daarvan weten als hij te bed en in slaap is dat ge me kwam bezoeken in mijn kamer of daar het u goed dunkt? En belieft het u, ik wil wel bij u komen.’ Toen zei ze: ‘Het mag niet zo zijn, mijn man is zeer gauw ontwaakt. Ik zou de grote angst en zorgen hebben. En hij wordt nimmermeer wakker of hij tast naar mij. En als hij me dan mist denk na wat er te doen zou zijn!’ Toen vroeg hij: ‘Wat doet hij meer?’ ‘Niets, ’zei ze, ‘Dan draait hij weer om want als hij eens in de maand komt is dat veel... Wat zal ik veel tegen u veinzen? Kwam het, ik nam het, mocht het me gebeuren.’ Toen zei hij: ‘Ik bid u, mijn lief mondje, maak het toch dat ik deze nacht bij u mag slapen!’ Toen zei ze: ‘Ik weet raad! Ik heb een dienstjonkvrouw die ik mijn heimelijkheid wel vertrouwen durf. Met die zal ik raad houden.’ En ze riep haar terstond en zei: ‘Mijn grote zorg, ge moet me helpen in mijn dingen want u vertrouw ik het meeste mijn heimelijkheid.’ Toen zei die dienstjonkvrouw: ‘Wat u belieft mijn vrouwe, dat zal ik graag doen.’ Toen zei haar vrouw: ‘Deze ridder bemin ik boven alle mannen en het is me leed dat hij van hier zou scheiden en dat ik hem niet alleen zou mogen spreken. En het is niet mogelijk dat hij me spreken mag alleen, tenzij dat ge mijn plaats bewaarde bij mijn man in mijn bed want het is zijn gewoonte als hij wakker wordt dan tast hij naar mij en dan gaat hij weer liggen slapen. Maar wat ge doet, ge mag geen woord spreken en lijden alles dat hij u doen mag! Want ik weet zeker, het zal zonder angst en zorgen zijn.’ Toen zei de dienstjonkvrouw: ‘tot uw believen zal ik dat al doen.’ Na het eten gingen ze alle wandelen en ze zei haar lief dat haar dienstjonkvrouw die nacht haar plaats zou bewaren bij haar man, dus de ridder zeer blijde was. En toen ze ‘s avonds hun slaapdrank gedronken hadden zo gingen elk te bed en die ridder ging in zijn kamer daar hij slapen zou die sierlijk bereid was en daar was het buffet bezet met suiker gekonfijt en andere specerijen en goede wijn. En mijnheer en zijn vrouw hebben zich beiden ontkleed en de heer is te bed gegaan en de vrouw deed het licht uit en de dienstjonkvrouw die heimelijk verborgen stond bij dat bed is bij hem gaan liggen en mevrouw ging terstond tot hem die haar opwachtte. Nu omtrent drie uren voor de dag zo keerde mijnheer zich om en hij taste naar zijn vrouw en meende dat ze bij hem lag. Zo legde hij zijn hand op haar borsten en hij taste dat ze hard en rond waren en zo herkende hij terstond dat het zijn vrouw niet was want haar borstjes waren niet zo rond of hard. Toen nam hij haar in zijn armen en gaf haar een kusje met zijn toebehoren, al werd het hem wat zuur want het was een maagdje. En dat arme meisje durfde geen woord te spreken om haar vrouw eer te bewaren. Toen dit geschied was zo begon hij te roepen tot diegene die bij zijn vrouw lag en zei: ‘Nou hou, heer ridder! Waar ben je? Spreek me eens aan!’ Die ander die dit hoorde was zeer verwonderd en mevrouw al geheel verbaasd, maar ze zwegen geheel stil. Toen riep mijnheer weer: ‘Nou, mijn gast! Waar bent u? Spreek tegen mij!’ Toen zei die ander: ‘Wat belieft u, mijn heer?’ Toen zei mijnheer: ‘Altijd zal ik deze wissel doen als gij wil!’ Die ander zei: ‘Welke wissel heer?’ ‘Door een oneerbaar, ontrouw, gepasseerd wijf een mooie jonge maagd! Aldus heb je met mij gedaan waarvan ik u dank.’ Zijn gast met zijn vrouw wisten niet wat te zeggen. En dat arme maagdje was geheel verslagen, zo wel om die eer van haar vrouw als om de eer en maagdelijkheid die ze zo schandelijk verloren had en heeft zeer bitter geweend en is zo vandaar gescheiden. En die vreemde ridder is ook vandaar gegaan zonder zijn waard te bedanken of adieu te zeggen en heeft die vrouw gelaten in grote druk en angst, maar die vreemde ridder kwam daar nooit meer. Maar hoe het die vrouw verging met haar man, daar heb ik nog geen vermelding van. Aldus kan ik hier niet meer van schrijven. |
[15] 1 Een oudt bedroch geschiet in ouden tijden. Dese Hercules, 2 die groote justicieer, vroom in feyten van wapenen, was die bastaert van coninck Jupiter 3 ende van der coninghinnen Alcumena. Als hi noch in der wieghen lach, so worchde ende doode hy twee groote serpenten die hem dooden wilden, die zijn stiefmoeder Juno 4 daer hadde ghebracht. Dese Hercules hadde verwonnen eenen grooten ruese, gheheeten Philotes, 5 die namaels Herculesՠdienaer wert. Ende door die informacie van Juno zijn stiefmoeder, die wel ghewilt hadde dat hi doot geweest ware, so track hi in dat bosch van Neemi, 6 daer hi drie leeuwen verwan met wonderlijcker cracht. Dese Hercules track in die stadt van Molosen, 7 ende haelde weder die schone Proserpina, 8 Orpheusՠ9 wijf, die de coninc Pluto 10 ontschaect had. Ende hi vocht tegen den portier Cerberus, die een groot ruese was, ende Hercules verwan hem, ende bant hem handen ende voeten. Ende hi versloech vier hondert borgers van Molosen, 11 die hem Proserpinam weder nemen wilden. 12 Dese Hercules verwan dat grote monster van Leerne, 13 dat boven een man was ende onder een serpent, 13 welck monster niemant passeren en mochte, hi en passeerde met driehondert mannen starck, dշelck monster adt ende leefde van menschen vleesch. Ende hi verwan den coninc Cacus, 14 d’welc was een wreet tyran ende verdructe al dat volc van den lande, ende hi hadde ghestolen Herculesՠossen op een nacht in Italin, ende Cacus had se metten stertten achterwaerts geleit tot in die speluncke daer hi woonde, opdat men die voetstappen van den ossen niet vinden en soude, want die voetstappen leyden altijt van der speluncken daer hi woonde. Hi verwan dat grote monster der zee 15voor Troyen, 16 dat men alle dagen most geven voor zijn eten een mensche ende een schaep, ende dat duerde so lange dattet lot viel op des conincs dochter, die hy verloste, ende versloech dat grote monster, ende verloste die stadt van Troyen. Ende hi was een goet justicieer, want waer hi hoorde dat een heere oft prince was, dat een tyran ende een verdrucker des volcx was, daerwaerts track hy altijt ende aventuerde daervoor zijn leven, ende vervolchden se totter doot toe. O lacen, heeft dat gedaen een heydens man, die niet en hadde hope des levens door liefde van justicieer, hoe veel te meer souden ons kersten princen voor die justicie vechten ende die verheffen, die doch kennen den groten loon dien hem daervoor belooft is van den heere! Op een tijt wilde Hercules trecken na zijn eygen lant van Yconien 17met zijn vrouwe Megera 18 ende met haer dienstjoncfrouwe. So quam hi in’t lant Tessalin, 19 daer hi over een water moste schepen. Ende dat veerschip was so cleyn, dat si altesamen niet overvaren en mochten. So bleef Hercules dat hi niet te schepe en ginck, ende die veerman voer wech met Dianyra ende haer dienstjoncfrouwen, ende die veerman sach op Dianyra. Ende als hi te lande quam, so nam die veerman Herculesՠwijf ende wilde met haer wech lopen. Dit siende, Hercules nam sinen boge ende schoot Nessum 20 den veerman van over dat water met eenen pijl in zijn zijde, so dat hi wel ghevoelde dat hi sterven moste. So seyde hi tot Dianyra: ‘Ghi zijt so schoonen wijf, ende hebt doch compassie op mi, want u man Hercules is niet ghetrouwe, ende hi heeft ander liefde dan op u. Hier hout, daer in dat busken is een substancie: als ghi daermede zijn hemden bestrijct, ende als hy dat aen zijn lijf heeft, dan sal hem die vreemde liefde vergaen.’ Op een tijt versloech Hercules den coninc Pricus, 21 die veel dochteren hadde, daer een onder was boven die anderen die schoonste, daer hi af bemutst ende verlieft was, ende die geheeten was Jole, 22 ende hi seyde tot haer: NJole, neemt mi totuv als vrient, want het moet doch zijn. Ende die goden hebben mi dese aventuere gegeven.’ Als dit Jole hoorde dat se hem vrientscap soude moeten doen die haren vader verslagen had, so viel Jole in onmacht van groten druck. Ende Hercules dede Jole bewaren met .XIJ. mannen, dat si hem niet ontgaen en soude. Ende Hercules begeerde dat si zijn wijf wilde zijn, dat si ten laetsten consenteerde, ende Hercules sliep bi haer. Ende hi hanteerde zijn minne so lange met haer, dat hy zijn wijf Dianyra vergat. Dit verhoorende Dianyra screef hem eenen brief, 23 hem vermanende die grote liefde die si tճamen gehanteert hadden, ende oft die so verloren ende vergeten soude zijn? Ende dat dieghene dien al die werelt ontsach, dat hem die liet verwinnen van een vreemde vrouwe! Als Hercules dit gelesen had, so was hi qualijc tevreden dat niemant bi hem en dorste comen, noch ooc die schoone Jole. Dus om te vergeten die fantasie, ende hoe hi best mocht vergeten die scone Jole, so reysde hi totten berch Othea 24 pelgrimagie, om den god Appollo sacrificie te doen. In den wech moete hem Licas, 25 die camerlinck van Dianyra, daertoe dat Hercules seyde: Als hi zijn bedevaert soude hebben ghedaen, dan soude hi comen bi Dianyra. Ende als Dianyra dat wiste, so nam si een van Herculesՠhemden dat bestreken was met dat fenijn dat haer Nessus had gegeven, ende sandt hem dat om aen te doen, ende si meende dat hem die vreemde liefde daermede soude doen vergaen hebben, so haer Nessus wijs gemaect had. Ende Hercules had gemaect een groot vier, daer hi sacrificie mede dede aen god Appollo met een herte, dat hi gevangen had in sinen loop. Ende Licas ghaf hem dat hemde, ende omdat hi zeer besweet was van den vangen des herts, so nam hi dat hemde van Licas, ende hi dede’t aen. Ende als dat hemde werm wert, so cleefde’t so vast aen zijn lijf, ende hi gecreech so groten pijn, dat hi niet en wiste wat maken. Ende hy meende dat hemde weder uut te trecken, maer hi en conde, maer hi trac’t met groten stucken van zijn lijf, met velle ende vleesche, sodat men zijn darmen sach. So als Hercules sach ende gevoelde dat hi sterven moste, so seyde Hercules tot Philotes: ‘Segget Jole ende allen den vrienden in overvloedicheyt der tranen die deerlijcke doot van Hercules.’Doe weende Jole so bitterlijc, dat haer herte sloot ende sterf van rouwe. Als Dianyra hoorde den doot van Hercules, hoe hi gestorven was door dat hemde dat si hem ghesonden had, so nam si een messe ende dode haerselven in groter bitterheyt. Also is die vroome Hercules so deerlijck bedroghen, nochtans sonder wetenheyt der vrouwen, al was’t dattet der vrouwen schult was. |
Een oud bedrog geschiedt in oude tijden. Deze Hercules die grote rechter, dapper in feiten van wapens was de bastaard van koning Jupiter en van de koningin Alcumena. Toen hij nog in de wieg lag zo verwurgde en doodde hij twee grote serpenten die hem doden wilden, die zijn stiefmoeder Juno daar had gebracht. Deze Hercules had overwonnen een grote reus, geheten Philotes, die later Hercules dienaar werd. En door de informatie van Juno zijn stiefmoeder die wel gewild had dat hij dood geweest was zo trok hij in dat bos van Neemi daar hij drie leeuwen overwon met wonderlijke kracht. Deze Hercules trok in de stad van Molosen en haalde weer die mooie Proserpina, Orpheus vrouw die koning Pluto geschaakt had. En hij vocht tegen de portier Cerberus die een grote reus was en Hercules overwon hem en bond hem handen en voeten. En hij versloeg vier honderd burgers van Molosen die hem Proserpina weer afnemen wilden. Deze Hercules overwon dat grote monster van Lena, dat boven een man was en onder een serpent, welk monster niemand passeren mocht al passeerde hij met driehonderd mannen sterk welk monster at en leefde van mensen vlees. En hij overwon de koning Cacus, die een wrede tiran was en zijn volk onderdrukte en onderdrukte al het volk van dat land en hij had gestolen Hercules ossen op een nacht in Italië en Cacus had ze met de staarten achterom geleid in de spelonk waar hij woonde zodat men die voetstappen van den ossen niet vinden zouden, want die voetstappen leiden altijd af van de spelonk daar hij woonde. Hij overwon dat grote monster der zee voor Troje dat men alle dagen voor zijn eten een mens en een schaap moest geven en dat duurde zo lang dat het lot viel op de koningsdochter, die hij verloste en versloeg dat grote monster en verloste de stad van Troje. En hij was een goede rechter want waar hij hoorde dat een heer of prins was die een tiran en een verdrukker van het volk was trok hij derwaarts altijd en avontuurde daarvoor zijn leven en vervolgde ze tot de dood toe. O eilaas, heeft dat gedaan een heidense man die niet de hoop had van het leven door liefde van gerechtigheid, hoe veel te meer zouden onze Christelijke prinsen voor dat recht vechten en die verheffen die toch kennen het grote loon die hen daarvoor beloofd is van de Heer! Op een tijd wilde Hercules trekken naar zijn eigen land van Yrcanie met zijn vrouw Megera en met haar dienstjonkrouw. Zo kwam hij in het land Thessalië daar hij over een water moest varen. En dat veerschip was zo klein zodat ze alle tezamen niet overvaren mochten. Zo bleef Hercules dat hij niet te scheep ging en de veerman voer weg met Dianyra en haar dienstjonkvrouwen en de veerman keek naar Dianyra. En toen hij te land kwam zo nam die veerman Hercules wijf en wilde met haar weg lopen. Dit zag Hercules en nam zijn boog en schoot Nessum de veerman van over dat water met een pijl in zijn zijde zodat hij wel voelde dat hij sterven moest. Ze zei hij tot Dianyra: ‘Je bent zo’n mooie vrouw heb toch medelijden met mij want uw man Hercules is niet trouw en hij heeft andere liefde dan op u. Hier houdt, daar in dat busje is een substantie, als ge daarmee zijn hemden bestrijkt en als hij dat aan zijn lijf heeft dan zal hem die vreemde liefde vergaan.’ Op een tijd versloeg Hercules de koning Pricus die veel dochters had waar er een onder was boven de anderen die mooiste waarvan hij van belust en verliefd op was en die geheten was Jole en hij zei tot haar: ‘Jole, neem me tot u als vriend, want het moet toch zo zijn. En de goden hebben me dit avontuur gegeven.’ Toen Jole dit hoorde dat ze hem vriendschap zou moeten doen die haar vader verslagen had zo viel Jole in onmacht van de grote druk. En Hercules liet Jole bewaren met 12 mannen zodat ze hem niet ontgaan zou. En Hercules begeerde dat ze zijn vrouw wilde zijn wat ze tenslotte bevestigde en Hercules sliep bij haar. En hij hanteerde zijn minne zo lang met haar zodat hij zijn vrouw Dianyra vergat. Dit hoorde Dianyra en schreef hem een brief en vermaande hem die grote liefde die ze tezamen gehanteerd hadden en of die zo verloren en vergeten zou zijn? En dat diegene die de hele wereld ontzag dat die zich liet overwinnen van een vreemde vrouw! Toen Hercules dit gelezen had zo was hij zo slecht tevreden zodat niemand bij hem durfde te komen, nog ook de mooie Jole. Dus om te vergeten die fantasie en hoe hij het beste mocht vergeten die mooie Jole zo reisde hij naar de berg Othea om pelgrimage te doen en om de god Apollo sacrificie te doen. In de weg ontmoet hem Licas, de kamerling van Dianyra, die tegen Hercules zei: Als hij zijn bedevaart zou hebben gedaan dan zou hij komen bi Dianyra. En toen Dianyra dat wist zo nam ze een van Hercules hemden dat bestreken was met dat venijn dat Nessus haar had gegeven en zond dat hem om aan te doen en ze meende dat hem die vreemde liefde daarmee zou laten vergaan, zo Nessus haar wijs gemaakt had. En Hercules had gemaakt een groot vuur daar hij sacrificie mee deed aan god Apollo met een hert dat hij gevangen had in zijn loop. En Licas gaf hem dat hemd en omdat hij zeer bezweet was van het vangen van het hert zo nam hij dat hemd van Licas en hij deed het aan. En toen dat hemd warm werd zo kleefde het zo vast aan zijn lijf en hij kreeg zo’n grote pijn dat hij niet wist wat te doen. En hij meende dat hemd weer uit te trekken, maar dat kon hij niet, maar hij trok het met grote stukken van zijn lijf, met vel en vlees zodat men zijn darmen zag. Zoals Hercules zag en voelde dat hij sterven moest en zo zei Hercules tot Philotes:’Zeg het Jole en alle vrienden in overvloed de tranen en de deerlijke dood van Hercules. Toen weende Jole zo bitter dat haar hart sloot en stierf van rouw. Toen Dianyra de dood van Hercules hoorde en hoe hij gestorven was door dat hemd dat ze hem gezonden had, zo nam ze een mes en doodde zichzelf in grote bitterheid. Alzo is die dappere Hercules zo deerlijk bedrogen, nochtans zonder het weten van de vrouwen, al was het dat het de vrouwen schuld was. |
1. Genomen uit Die historie van den stercken Hercules, vertaald [?] en gedrukt door Jan van Doesborch in 1521, een vertaling van Lըistoire du fort Hercules van Raoul Lefevre. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/Hercules 3. http://en.wikipedia.org/wiki/Jupiter_%28mythology%29 4. http://en.wikipedia.org/wiki/Juno_%28mythology%29 5. Lett. vriendschap – (de naam van) deze reus is geen verzinsel van de samensteller van Dat Bedroch der Vrouwen, maar een ontlening aan een bestaand verhaal – vrijwel zeker is er sprake van contaminatie met Philoctetes: http://en.wikipedia.org/wiki/Philoctetes 6. http://en.wikipedia.org/wiki/Nemean_Lion 7. http://www.dbnl.org/tekst/roov002jjma01_01/roov002jjma01_01_0022.htm 8. http://en.wikipedia.org/wiki/Proserpina 9. http://en.wikipedia.org/wiki/Orpheus 10. http://en.wikipedia.org/wiki/Pluto_%28god%29 11. Stad in Thessalia? – vrijwel zeker geen fout van de samensteller van Dat Bedroch der Vrouwen, maar een ontlening aan een destijds bestaand verhaal. 12. De exacte herkomst van dit verhaal is onduidelijk, maar vrijwel zeker is het geen verzinsel van de samensteller van Dat Bedroch der Vrouwen, vgl. Historia scolastica: Incidentia: In diebus Aod, Cyrene civitas condita est in Libya, et Triptolemus longa navi veniens Eleusim, frumenta ibi distribuit. Proserpinam rapuit rex Molossorum Orchus, cujus ingens canis Cerberus Pirithoum devoravit, qui cum Theseo ad raptum Proserpinae venerat. Sed et Theseum devorasset, nisi Hercules superveniens eum liberasset. [...] 13. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/Google_Earth/Lerna.kmz 14. http://en.wikipedia.org/wiki/Lernaean_Hydra 15. http://en.wikipedia.org/wiki/Cacus – dit verhaal zal teruggaan op boek VIII van Vergilius’ Aeneas 4. Minotaurus? 16. Dit verhaal wordt aangestipt in de Ilias – de bewuste koning is Laomedon 17. http://en.wikipedia.org/wiki/Konya – herkomst (nog) onduidelijk, omdat de ԯfficileՠbiografien Herakles geboren laten worden in Thebe in Boeotia. Iconia is bekend als stad waar de apostel Paulus geweest is: http://vulgate.org/nt/gospel/acts_18.htm 18. http://en.wikipedia.org/wiki/Megara_%28mythology%29 19. http://en.wikipedia.org/wiki/Thessalia 20. http://en.wikipedia.org/wiki/Nessus_%28mythology%29 21. http://en.wikipedia.org/wiki/Eurytus#The_king – koning Pricus komt voor in een boek van de Franse auteur Guillaume Fillastre jr. (gest. 1473): http://de.wikipedia.org/wiki/Guillaume_Fillastre_der_Jngere De KB Den Haag bezit hiervan een handschrift: Histoires Troyennes, 78 D 48, een rijk verlucht handschrift met 62 miniaturen vervaardigd in de Zuidelijke Nederlanden omstreeks 1450-1475: http://collecties.meermanno.nl/handschriften/showmanu?id=1198&page=1&page_size=22. http://en.wikipedia.org/wiki/Iole 23. http://en.wikipedia.org/wiki/Heroides 24. http://en.wikipedia.org/wiki/Mount_Oeta 25. http://en.wikipedia.org/wiki/Lichas – in de officile Hercules-biografie is Lichas een dienaar van Hercules. |
[16] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden binnen der stadt van Tours. In die stadt van Tours 2 was een machtich coopman, die op eenen vrijdach genoot had den pastoor ende ander goede vrienden op eenen groten vissche, gheheeten eenen val, 3 die hem coste .XXIIJ. stuvers, sonder die ander visschen als carpers, braessemen ende snoecken. 4 Dees coopmans wijf hadde lief eenen monick, dien sandt si den val met een coppelersse, die al haer heymelicheyt wel wiste, ende dede hem seggen hoe dat si snachts soude bi hem comen ende bi hem blijven, ende helpen hem den val eten. 5 Doen was die monick zeer blijde, ende seyde: ljsser goeden wijn te crijgen om gelt, ic sal hem ons besorgen, ende wi sullen dan den val daermet begieten.’6 Dit oude wijf heeft der vrouwen die bootscap gedaen. Ende die coopman is ontrent .XIJ. uren met sinen gasten tըuys gecomen, om te eten van den val. Ende hi heeft se in die kueckene geleyt om desen schonen val te sien, ende hi seyde tot zijn wijf: njaet den gasten sien den val.’7 ‘Wat val?’seyde dat wijf. 8 ‘Die val,’seyde hi, ‘Die ic u gesonden hebbe metten anderen visschen.’9 Die vrouwe seyde: ljc en hebbe gheenen val gesien... Ic peyse dat u droomt. Hier is eenen groten carper, twee snoecken, vier braessemen met noch ander riviervisschen, maer ick en heb gheenen val gesien.’10 ‘hey! Wat meyndi dat ic droncken ben?’11 Doen seyde die pastoor ende die ander gasten: ljc en gheloove niet dattet waer is, want ghi zijt veel te vuyl ende te vreck.’12 Die vrouwe seyde: ljck denc’t, ghi goede mannen, dat hi met u gect, want ic en heb van desen jare gheenen val gesien. Ick peyse dat hem ghedroomt heeft van eenen val.’13 Die goede man seyde: ljc gelovet u. ‘t Sal u een costelijc val zijn!’Ende die weert nam eenen stock ende wilde zijn wijf slaen, maer die gasten leyden hem uut met fortse, ende si deden dat beste om hem tevreden te stellen, ende si gingen goet chier maken mitten pastoor. 14 Ende des coopmans wijf ontboot haer gebuerinne, een jonge weduwe, ende si dede se met haer eten. Ende als si bi haer quam, so seyde die vrouwe: Ǐ lieue gebuere, wilt mi doch eenen dienst doen? Ic sal’t u wel lonen.’15 Die weduwe seyde: Ǘat believet u?’16 Die vrouwe seyde: Ǎijn man is so heet op zijn werck, dattet wonder is. Ende hi heeft mi desen voorleden nacht so gequelt, dat icx te nacht niet en soude connen ghelijden. Daerom bid ic u vriendelijc: wilt doch te nacht mijn plaetse bewaren,’dat haer die weduwe consenteerde. 17 Ende na den eten voorsach hem in’t heymelijc die coopman van veel roeden, die hi leyde aen dat voeteneynde van den bedde, om zijn wijf daermede te castijen, ende des nachts daermede te slaen. 18 Want si kende haers mans meyninge wel – ende hi en quam des avonts niet thuys eten, maer hi bleef so langhe uut, dat hi meynde dat zijn wijf naect te bedde was – maer si dede haer gebuerinne ontcleeden ende te bedde gaen, ende badt haer: als haer man in quame, dat si doch niet spreken en soude als hi tըuys quame. Ende si dede al dat vier uut dat in ‘t huys was. Als dit gedaen was, so bevalse haer ghebuerinne dat se terstont na huys gaen soude als haer man op ware, dշelck haer gebuerinne haer so gheloofde te doen. 19 Ende doen ginck die goede vrouwe nae den Grauwen Broeders 20Clooster om te helpen eten den goeden val metten monick, so si hem ontboden had ende haren aflaet te halen, so si plach te doen. Ende maecte daer zeer goet chyer ende dranc den wijn metten monick. 21 Ende des nachts quam die coopman tot huys, ende meende een kersse te ontsteken, mer hi en vant gheen vier. Dit siende so ginck hi al stillekens te bedde, ende sliep tot dattet bina dach was. Doen stont hi heymelic op ende nam de roeden, ende sloech die decken op ende sloech die arme gebuerinne, dat haer dat bloet van allen zijden af liep, ende dat die laken heel bebloet waren. Maer die arme gebuerinne en dorste een woort niet spreken. 22 Ten laetsten liet hi se liggen, ende ginc ten huys uut. Ende die arme weduwe stont op ende ginck tըuys al weenende ende clagende haer misval, ende vloecte die vrouwe haer gebuere. 22 Corts hierna quam die vrouwe tot huys van den monic, ende si quam in haer camer, ende sach die al bestroyt metten roeden, ende sach de laken al bebloet, so sach si dat haer gebuerinne te lijden gehadt hadde. Ende terstont maecte si die camer scoon ende haer bedde, ende spreyde schoon laken daerop, ende ginck daerin liggen totdat haer man tըuys quam. 23 Ende als hi in die camer quam, so vant hi zijn wijf liggen slapen, ende doe seyde hi: ‘Hia joncfrouwe, wildi noch niet op staen?’24 ‘Hey,’seyde si, ‘is’t dach? Ick en heb u niet hooren opstaen. Ic lach ende 25 droomde. Dat heeft mi so lange op dat bedde gehouden.’26 ljc gelove dat u droomde van den val, want ic dede u hudenmorgen wel vermaen daeraf!’27 Doe seyde die vrouwe: Ai en gedenct noch van u, noch van den val.’28 Doen sprac hi: ljs’t u al vergeten?! 29 Hoe dat,’ seyde dat wijf, wie soude dromen onthouden? 30 ljs dat droom,’sprac die man, ǥen hant vol roeden op u lijf in stucken gheslagen? Ic weet wel dat die slaeplaken daeraf getuych geven!’31 Doe seyde die vrouwe: ljc en weet niet wat ghi meent... Ic weet wel dat ghi mi eens vriendelijc custen hudenmorgen, ende liet mi doe liggen slapen. 32 Doe seyde die man: ‘Dat soude wat wonders zijn. Laet mi doch die slaeplaken sien!’ Doe thoonde si haer slaeplaken wit, ende haer lijf heel ende gans. 33 Als die man die slaeplaken sach, doe en wiste hi wat seggen, ende na veel fanteserens, 34 so seyde die man: ǂy der waerheit lief, ic meynde dat ic u hudenmorgen zeer wel geslagen had totten bloede, mer ic sie wel dattet so niet en is. Ick en weet wat seggen...’35 Doe seyde zijn wijf: ‘Stelt dat uut u hooft, want ghi en hebt my niet geraect, so ghi wel sien moecht, mer ‘t is u gedroomt, gelijc u gisteren droomde van den valle.’36 Doe seyde die man: ǎu kenne ic dat ghi die waerheyt segt. Daerom bid ic u om Gods wille: vergevet mi, want ic weet nu wel dat ic gisteren ongelijck had van den valle. Ende aldermeest schame ic mi dat ic u so schandelijc toesprac voor die goede mannen ende voor onsen pastoor. Dat bid ic u: vergevet mi!’37 Dat wijf seyde: ljc vergeef’t u geern, mer en weest niet so haestich op een ander tijt.’38 Doe seyde die man: Ǐch lief, ‘t En sal nemmermeer meer gheschien.’39 Ende wat hy voortaen sach oft hoorde, dat liet hy hem duncken dattet al droom was. Ende aldus was die goede man van zijn lose vrouwe bedroghen, meynende dattet al droom was van den valle. 40 |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden binnen de stad van Tours. In die stad van Tours was een machtig koopman die op een vrijdag de pastoor en ander goede vrienden uitgenodigd had op een grote vis, geheten een meerval die hem 23 stuivers kostte zonder die andere vissen als karpers, brasem en snoeken. De koopman zijn vrouw hield van een monnik en die zond ze de meerval met een koppelaarster die al haar heimelijkheid wel wist en liet hem zeggen hoe dat ze ‘s nachts bij hem zou komen en bij hem blijven en helpen de meerval te eten. Toen was die monnik zeer blijde en zei: ‘Is er goede wijn te krijgen voor geld, ik zal het ons bezorgen en we zullen dan de meerval daarmee begieten.’ Dit oude wijf heeft de boodschap van de vrouw gedaan. En de koopman is omtrent 12 uur met zijn gasten thuisgekomen om van de meerval te eten. Hij heeft die in de keuken gelegd om die mooie meerval te zien en hij zei tegen zijn vrouw: ’Gaat de gasten de meerval zien.’ ‘Welke meerval? Zei die vrouw. ‘Die meerval,’ zei hij, ’die ik u gezonden heb met de andere vissen.’ De vrouw zei: ‘Ik heb geen meerval gezien... Ik denk dat u droomt. Hier is een grote karper, twee snoeken, vier brasems met noch ander riviervissen, maar ik heb geen meerval gezien.’ ‘Hee! Wat, meent u dat ik dronken ben?’ Toen zei de pastoor en de andere gasten: ’Ik geloof niet dat het waar is want ge bent veel te vuil en te vrekkig.’ Die vrouw zei: ‘Ik denk het, gij goede mannen, dat hij met u gekscheert want ik heb dit jaar geen meerval gezien. Ik denk dat hij van een meerval gedroomd heeft.’ De goede man zei: ‘Ik geloof u. Het zal een kostbare meerval val zijn! En de waard nam een stok en wilde zijn vrouw slaan, maar de gasten leiden hem uit met kracht en deden hun best om hem tevreden te stellen en ze gingen goede sier maken met de pastoor. En de koopman zijn vrouw ontbood haar buurvrouw, een jonge weduwe, en ze liet die met haar eten. En toen ze bij haar kwam zo zei de vrouw: Ǐ lieve buur, wil me toch een dienst doen? Ik zal het u goed belonen.’ De weduwe zei: ’Wat belieft u?’ De vrouwe zei: ‘Mijn man is zo heet op zijn werk dat het een wonder is. En hij heeft me deze vorige nacht zo gekweld dat ik de nacht niet zou kunnen lijden. Daarom bid ik u vriendelijk, wil toch deze nacht mijn plaats bewaren, ’dat haar de weduwe bevestigde. En na het eten voorzag zich de koopman heimelijk van veel roeden die hij aan het voeteneind van het bed legde om zijn vrouw daarmee te kastijden en ‘s nachts daarmee te slaan. Want ze kende haar mans mening goed – en hij kwam Գ avonds niet thuis te eten, maar hij bleef zo lang weg totdat hij meende dat zijn vrouw naakt te bed lag – maar ze liet haar buurvrouw zich ontkleden en te bed gaan en bad haar: als haar man binnenkwam dat ze toch niet spreken zou als hij thuiskwam. En ze deed al het vuur uit dat er in het huis was. Toen dit gedaan was zo beval ze haar buurvrouw dat ze terstond naar huis zou gaan als haar man op was, wat haar buurvrouw beloofde te doen. En toen ging de goede vrouw naar de grauwe broeders klooster (Franciscaan) om te helpen eten de goede meerval met de monnik zo ze hem ontboden had en haar aflaat te halen zo ze plag te doen. En maakte daar zeer goede sier en dronk de wijn met de monnik. En Գ nachts kwam de koopman thuis en meende een kaars te ontsteken, maar hij vond geen vuur. Dit ziende zo ging hij geheel stilletjes te bed en sliep totdat het bijna dag was. Toen stond hij heimelijk op en nam de roeden en sloeg de deken op en sloeg die arme buurvrouw zodat haar bloed er van alle zijden afliep en dat de lakens geheel bebloed waren. Maar die arme buurvrouw durfde geen woord te spreken. Tenslotte liet hij haar liggen en ging het huis uit. En de arme weduwe stond op en ging al wenend het huis uit en beklaagde haar misval en vervloekte die vrouw haar buurvrouw. Kort hierna kwam de vrouw thuis van de monnik en ze kwam in haar kamer en zag die geheel bestrooid met de roeden en zag het laken geheel bebloed en zo zag ze dat haar buurvrouw te lijden gehad had. En terstond maakte ze de kamer schoon en haar bed en spreidde er schone lakens op en ging daarin liggen totdat haar man thuiskwam. En toen hij in de kamer kwam zo vond hij zijn vrouw liggen te slapen en toen zei hij: ’Ja jonkvrouw, wil ge nog niet opstaan?’ Hee, ’zei ze, ‘Is het dag? Ik heb u niet horen opstaan. Ik lag en droomde. Dat heeft me zo lang op dat bed gehouden.’ ‘Ik geloof dat u droomde van de meerval want ik deed u heden morgen wel vermaan daarvan!’ Toen zei de vrouw: ‘Ik bedenk me nog van u, nog van de meerval.’ Toen sprak hij: ‘Bent u het al vergeten?! ‘Hoe dat,’ zei de vrouw, wie zou dromen onthouden? ‘Is dat een droom, ’sprak de man, ‘een hand vol roeden op uw lijf in stukken geslagen? Ik weet wel dat die slaaplakens daarvan getuigenis geven!’ Toen zei de vrouw: ‘Ik weet niet wat ge bedoelt... Ik weet wel dat ge me eens vriendelijk kuste vanmorgen en liet me toen liggen slapen. Toen zei de man: ‘Dat zou wat wonderlijks zijn. Laat me toch de slaaplaken zien!’ Toen toonde ze haar witte slaaplaken en haar lijf heel en gans. Toen de man het slaaplaken zag toen wist hij niet wat te zeggen en na veel fantaseren zo zei de man: ‘Bij de waarheid lief, ik meende dat ik u heden morgen zeer goed geslagen heb tot bloedens toe, maar ik zie wel dat het niet zo is. Ik weet niet wat te zeggen...’ Toen zei zijn vrouw: ‘Zet dat uit uw hoofd want ge hebt mij niet geraakt zo je wel zien kan, maar u hebt het gedroomd gelijk u gisteren droomde van de meerval.’ Toen zei de man: ‘Nu erken ik dat ge de waarheid zegt. Daarom bid ik u om Gods wille: vergeef het mij want ik weet nu wel dat ik gisteren ongelijk had van de meerval. En allermeest schaam ik me dat ik u zo schandelijk toesprak voor die goede mannen en voor onze pastoor. Dat bid ik u: vergeef het mij!’ Die vrouw zei: ‘Ik vergeef het u graag, maar wees niet zo haastig op een ander tijd.’ Toen zei de man: ‘Ach lief, het zal nimmermeer geschieden.’ En wat hij voortaan zag of hoorde dat liet hij zich denken dat het allemaal een droom was. En aldus was die goede man van zijn slimme vrouw bedrogen en meende dat alles een droom was van de meerval. |
17] 1 Een oudt bedroch geschiet in ouden tijden. Als David gereyst is den wech van alder werelt, so wert Salomon, zijn sone, coninc gestelt over Isral in zijns vaders stede. Ende hi trouwede aen Pharao, den coninc van Egipten, ende nam zijn dochter, ende bracht se in de stadt van David. Op een tijt offerde Salomon tot Gibeon .’offerhanden die men brande. Ende doe openbaerde hem die Here des nachts in sinen droome, ende seyde: ‘Bidt, wat ic u gheven sal!’ Doe seyde Salomon: ljc ben noch een cleyn knechtken. Ick en weet noch mijnen wtganck noch mijnen inganck. Dus geeft 2 uwe knecht een ghehoorsaem herte, dat hi u volck oordelen mach, ende verstaen wat goet ende wat quaet is.’ Doe sprac die Here: ‘Want ghi niet gebeden en hebt om lanck leven noch om rijcdom, noch om uwer vianden zielen, maer om verstant, oordeelen te hooren, so heb ick u gegeven na uwen woorden. Ende heb u een verstandich herte gegheven, also dat dijns ghelijcken voor u niet gheweest en is ende na u niet opstaen en sal. Ende daertoe heb ic u ooc gegeven dat ghi niet gebeden en hebt, te weeten rijckdom ende eere, dat uus gelijcken gheen onder die coningen en is tot uwer tijt.’ Ende Salomon timmerde wel .XX. jaren over dat Huys des Heeren ende dat huys des conincs ende daer had hi toe .LXX.M die de last droegen, ende .LXXX.M die daer metsten, ende .IIJ.M ende .IIJ. hondert regierders die dat volck regierden ende die aen dat werck arbeyden. Ende die coninc Salomon wert groter in rijcdom ende in wijsheyt dan alle coninghen opter aerden. Ende alle die werelt begeerde Salomon te sien om zijn wijsheyt te hooren, die hem God gegeven hadde, ende elck bracht hem jaerlijcx giften, gulden ende silveren juwelen, cleederen, harnasch, welrieckende cruyden, peerden, muylen. Maer Salomon beminde veel buytenlantsche vrouwen, als die dochter van Pharao, van den Moabiten, van den Amoniten, van den Edomiten, dat die Heere Israël verboden had: ‘Daz gaet niet tot hem/ ende en laet se tot u niet comen! Si sullen sekerlijc u herten neyghen tot haren goden.’ Aen desen ginck Salomon met liefden. Ende hy had sevenhondert wijven tot vrouwen, ende drie hondert concubinen. Ende zijn wijven neychden zijn herte tot vreemde goden, also dat zijn herte niet heel en was metten Heere sinen God, als dat herte zijns vaders David. Also wandelde Salomon na Ahamroth, den god van Zydon, Milcon, den god der Amoniten, ende hi timmerde een huys Chamos, den god der Moabiten, opten berch die voor Jerusalem leyt, ende Moloch, den god der Amoniten. Also dede Salomon allen sinen buytenlantschen wijven die haren goden wieroock offerden. Ende daerom wert God op hem vergramt, ende deylde zijn rijck. Siet hoe die alderwijste Salomon van den vrouwen bedrogen is, ende hoe zijn herte afgekeert is van den Heere. Ay lacen! Wie sal doch nu wederstaen dat bedroch, dat smeecken ende die tranen der vrouwen, die dagelicx bi vrouwen is ende in haer presencie. Dit voorseyt vindi claerlic in’t eerste Boeck der Coningen, in’t .XI. capittel in die Bibel. |
17] Een oud bedrog geschiedt in oude tijden. Toen David de reis had gedaan van de hele wereld zo werd Salomon, zijn zoon, koning gesteld over Israël in zijn vaders plaats. En hij beloofde trouw aan Farao, de koning van Egypte en nam zijn dochter en bracht haar in de stad van David. Op een tijd offerde Salomon te Gibeon 1000 offerhanden die men verbrandde. En toen openbaarde hem de Heer ‘s nachts in zijn droom en zei: ‘Bid, wat ik u geven zal!’ Toen zei Salomon: ik ben nog een klein jongetje. Ik weet nog mijn uitgang nog mijn ingang. Dus geef uw knecht een gehoorzaam hart zodat hij uw volk oordelen mag en verstaan wat goed en wat kwaad is.’ Toen sprak de Heer: ‘Want ge hebt niet gebeden om lang leven nog om rijkdom, nog om uw vijanden zielen, maar om verstand, oordelen te horen, zo heb ik u gegeven naar uw woorden. En heb u een verstandig hart gegeven alzo dat uw gelijken voor u er niet geweest zijn en na u niet opstaan zal. En daartoe heb ik u ook gegeven wat ge niet gebeden hebt, te weten, rijkdom en eer zodat van uw gelijke er geen is onder de koningen tot uw tijd.’ En Salomon timmerde wel 20 jaar over dat Huis des Heren en dat huis van de koning en daartoe had hij toen 70 000 die de last droegen en 80 000 die daar metselden en 30000 en 300 regeerders die dat volk regeerden en die aan dat werk werkten. En koning Salomon werd groter in rijkdom en in wijsheid dan alle koningen op de aarde. En de hele wereld begeerde Salomon te zien om zijn wijsheid te horen die hem God gegeven had en elk bracht hem jaarlijks giften, gouden en zilveren juwelen, kleren, harnas, welriekende kruiden, paarden en muilezels. Maar Salomon beminde veel buitenlandse vrouwen als de dochter van Farao, van de Moabiten, van de Amoniten, van de Edomiten wat de Heer van Israël verboden had: ‘Dan ga niet tot hen en laat ze niet tot u komen! Ze zullen zeker uw hart neigen tot hun goden.’ Aan deze ging Salomon met liefde. En hij had zevenhonderd wijven tot vrouwen en drie honderd concubines. En zijn wijven neigden zijn hart tot vreemde goden alzo dat zijn hart niet geheel was met de Heer zijn God zoals dat hart van zijn vader David. Alzo wandelde Salomon naar Ahamroth, de god van Sydon, Milcon, de god der Amoniten en hij timmerde een huis voor Chamos, de god der Moabiten, op de berg die voor Jerusalem ligt en Moloch, de god der Amoniten. Alzo deed Salomon al zijn buitenlandse wijven die hun goden wierook offerden. En daarom werd God op hem vergramd en verdeelde zijn rijk. Zie hoe de aller wijste Salomon van de vrouwen bedrogen is en hoe zijn hart afgekeerd is van de Heer. Eilaas! Wie zal toch nu weerstaan dat bedrog, dat smeken en de tranen der vrouwen die dagelijks bij vrouwen is en in haar aanwezigheid. Dit voor vermelde vind je duidelijk in het eerste Boek der Koningen in het 11de kapittel in de Bijbel. |
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek 1 Koningen, de hoofdstukken 3, 5 en 11, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. De spelling Gibeon dateert van de middeleeuwse Bijbelvertalingen. 2. Berntsz. [1532]: geeft |
[18] 1 Een nieu bedroch geschiet in onsen tijden te Danswick in Pruyssen. Op een tijt gebuerde’t in die vermaerde coopstat van Danswick dat twee jonge cooplieden ginghen tճamen wanderen voor ArtusՠHof op die marcte aldaer, ende hemlieden quam in’t gemoete een schoon lustighe jonghe vrouwe met een maecht oft jonckwijf achter haer, comende van der kercken. Dies die een coopgeselle aensiende die vrouwe sprack tot sinen geselle met onberaden sinnen: ‘ti gans darmen! Daer gaet een schoon vrouwe voorby. Ic wilde dat ickեr eenen nacht by mocht slapen. Daer gave ic om .L. gouden gulden.’ Dit horende die maecht seyde: Ljoort doch vrouwe, die geselle die ons daer voorby gaet, seyt tegen sinen gheselle: hi wilde’t hem wel .L. gouden gulden laten costen mocht hi eenen nacht bi u slapen.ȼo:p> Die vrouwe sach omme ende bemercte dattet een lustich frayaert was, seyde haerder maecht: ǖertooft wat totdat hi van sinen geselle gescheyden is, ende vraghet hem: is’t dattet hem belieft, so segt hem dat hi tաvont tկnsent come;’nochtans was haer man in der stadt. Die maecht dede so haer vrouwe dat beval, ende si quam totten jongen coopman als hy van sinen geselle gescheyden was, ende seyde: njieve geselle, soudy noch willen blijven bij u woorden die ghi seyt, als u die schoone vrouwe voorby quam?’ ‘Wel,’seyde die jonge coopman, ‘Toch blijve ic by mijn woorden, mach mi die vrouwe gebueren.’ Doe seyde die maecht: ljs’t dattet u belieft, so suldy tաvont comen tot haren huyse als die clocke is seven geslagen. Het is daer een maniere dat veel cooplieden te Danswijck al te seven uren haer avontmael gedaen hebben, ende dan gaen si op Artus hof’ of drincken een Jupen 2 bierken, ende dan doen si dickwil haer comenscap, dattet somtijts late valt in der nacht eer si tըuys comen.’ Dus ginck oock deser jonger vrouwen man op Artus Hof nae den eten te seven uren. Doen quam die jonghe coopman in tըuys bi der vrouwen, die hem boven leyde op een schoone camer, daer si een schoon bedde bereyt hadde na den aert, daer si malcanderen zeer minlijc omhelsden met menich cusken, malcanderen gevende den godspenninck van der comenschap. Corts daarnae so ghaf haer die gheselle die .L. gouden gulden, daer si eenen gulden af sonden om wijn, ende dede daeraf dat ander gelt weder brengen, dat si doen al behielt ende bewaerde. Ende si droncken van den wijn ende brochten malcanderen een lieflijck droncxken, so dat Venusՠkinderkens toebehoort. Ende gingen doe te samen slapen, daer si hem leyde in haer vier armkens, seer begeerlijc lesende die bloemkens der natueren in den soeten rosegaert. Binnen desen tijden lach die maghet in een vinster, wachtende die coemste van haren meester, so haer vrouwe haer dat bevolen hadde, want si van der comenschap wel wist. Als nu die clocke elf sloech in der nacht, so quam die meester, dat die maecht geringhe vernam, die terstont haer vrouwe riep, die doen van boven quam, ende liep op haer bedde in haer neercamer, ende als die man die camer quam, so lach die vrouwe ende 2 roncte recht oft si hart geslapen hadde. Ende haer man ontcleede hem, ende hi quam bi zijn vrouwe te bedde, die doen uut haren slape ontspranc, so hi meende, des si seyde: ‘Hy lacen man, dat ghi mi daer so haestelijc wect. Ic sliep so wel ende soetelijc.’ ‘Ja,’seyde die man, ‘ic most oock emmers te bedde comen.’ Niet lange daerna haer verlangde weder boven te zijn om weder te vernieuwen, so vant si eenen losen vont om haren man te bedriegen, ende si seyde: njieve man, ic en weet wat ic sal maken. Ic hebbe so groten vake dat ic niet en weet wat maken, ende ick hebbe die rommelinghe in mijnen buyck, sodat ic moet gaen op dat priuaet, ende ick sorghe dat ick op dat privaet ontslaep sal worden.’> Doen stontse op van haren man ende sette voor dat bedde een becken ende eenen stock daerin, ende seyde: Ǐch lieve man, oft ick in slape worde op dat privaet, so doet so wel ende slaet op dat becken, dat ic doch mach wacker worden,’ende die man seyde dat hi so doen soude. Ende doen ginc die vrouwe wederom boven daer se blijdelijc ontfangen wert met groten verlanghen. Ende die man was redelijck ghedroncken, sodat hi in slape viel tot ճ morgens te vier uren. Doen ontspranck hi uuten slape, ende hi taste al om dat bedde, maer hi en vant zijn wijf niet, dies hi vervaert wert ende spranck van den bedde, ende hi sloech op dat becken, sodat zijn wijf wijf terstont quam gelopen claghende ende seyde: ǁy lacen lieve man, hoe jammerlic ben ic vercout. Ic heb al den nacht sitten slapen op dat privaet. Ic sorghe dat ickեr noch een siecte af mocht crijghen van dese grote coude!’ Ende si ginck doe bi haren man te bedde, daer si by lach tot vijf uren toe. Ende doe stont die man op om misse te hooren ende ander dingen te doen, dat hi te doen hadde. Ende als die man uuten huyse was, terstont ginck die bruyt weder boven by haren nieuwen lief, daer si doen bleef slapen tot dat die clock acht sloech. Doen stonden si so op ende mosten so scheyden van malcanderen, secretelijc sonder yemants weten behalven die maecht. So gebeurde’t dat dese jonge coopman wilde rijden na huys tot zijn stadt van Lijps 3 in Sassen, 4 ende hy was te paerde op sinen wech daerwaerts. Op dien selven dach reedt deser vrouwen man voorseyt uut Danswick nae die stadt van Lubeck. 5 Als dese man een wijle rijts gereden hadde, so sach hi van verre voor hem eenen voor rijden. Dit siende begeerde hi geselschap te hebben, so reedt hy so starckelijc aen, totdat hi den jongen coopman achterhaelde, sodat si een wijle tijts tesamen reden, sodat die man seyde tot den jongen coopman: ‘Segt ons doch wat van uwer aventueren ende cort ons den wech.’ Die jongelinck seyde: ‘ai en is gheen avontuer gebuert, daerom en can ic gheen vertellen.’ Doe seyde die coopman: ‘Dat gheeft mi wonder, want in onse stadt van Danswijck gebuert den jonghen cooplieden veel vreemde aventueren, want die cooplieden zijn ghemeynlijc oude mannen, ende hebben jonghe wellustighe vrouwen, die meer wercs hebben in haren winckel dan die mannen wel bestieren connen, sodat si somtijts van u ende uus gelijcken wel een broot leenen. Doe seyde die jonghe coopman: ‘Ja, by gans hauerstro! My is daer oock een vreemde aventuere gebuert van eens coopmans wijf,’ende hi vertelde hem alle de manieren hoe dattet geschiet was van der vrouwen, van der maecht ende van den becken, alsoo’t voorseyt is. Dit hoorende die goede man en was niet wel tevreden, ende dacht: ǁl dit is miselven gebuert!’maer hi loech daermede, ende hielt hem beter dan hem was te moede. Ende als si noch daer een luttel tijts ghereden hadden, so hielt die coopman stil met sinen paerde, ende seyde: ǁy lacen! ‘t Is qualijc met mi. Ic soude reysen tot Lubeck om gelt, ende ic heb vergeten mijn principael obligacin, daer ic mede soude manen. Aldus moet ic wederom na huys. Ic bidde u: ‘Hebdi niet sonderlinge te versuymen, hout mi doch geselschap wederom. Ic sal u costen betalen voor u ende voor u paert, ende sal u goet chier maken.’ Wel seyde die jonghelinck: ‘Om u vrientschap te doen, sal ick doen dat u belieft.’ Ende so zijn si t’samen wederom gereden, ende quam van achter in des coopmans paertstal, sodat die jongelinck dat huys niet en bekende van der vrouwen, ende gingen so t’samen tot voor in’t huys, daer mijn joncfrouwe sadt, die hi wert kennende, sodat hi verscrict wert, ende seyde tot hemselven: ǁy lacen! Wat heb ic gedaen? ‘t Is nu al qualijc ghemaect. Hadde ic doch mijn tanden voor mijn tonge gehouden! Mer wat wil ic doen: ‘t Is geseyt. Het moet geseyt blijven....’ Als si nu bi der vrouwen waren, so seyde die man: ǖrouwe, neemt ghelt ende gaet ter marct ende haelt ons wat goeder spijsen. Ic bringe hier met mi een goet vrient. Dien wil ic t’avont goet chyer doen.’ Maer God weet dat die vrouwe met dien vrient niet wel tevreden en was in sulcker manieren, mer niettemin die vrouwe moste doen dat beveel van haren man. Alst avont was, so wert die spijse bereyt, ende so ginc die weert met sinen gaste ter tafelen, daer si wel ende eerlijc gedient werden. Mer die vrouwe ginck alomme ende en quam niet bi die tafel eten, dies die man gram wert ende hiet ‘s haer comen sitten by hemlieden, dat se ten laetsten dede mit beschaemder herten. Die weert maecte sinen gast al die chyere die hi mochte, ende hi schencte hem planteit van wijn. Als nu die maeltijt gedaen was ende die spijse wech gedragen, so hiete hi sinen knecht ende zijn een joncwijf oft maecht uuter cameren gaen, ende die ander maecht – ie vanden spele wiste – bleef in die camer, ende doe dede hi die camer duere sluyten, ende seyde: njuyde roepen is hier gheen eere, want die zijn nase afbijdt, die schendet zijn aensicht. So is’t nu met mi, want schende ick mijn wijf, so schende ick miselven.’Doe seyde hi tot zijn wijf: ‘ vrouwe mijn, ghi zijt mi te costel voor mijn bruyt te zijn, als ghi op eenen nacht moecht winnen .L. gouden gulden. Ic soude haestelijc al mijn goet verfomfelt hebben...’ Die vrouwe seyde: ‘Dat en is niet waer.’ Doe wert die man gram/ ende seyde: ‘Haelt mi hier dat gelt. God heeft mi ghenoech verleent. Ick en wil sulck ghelt in mijn huys niet.’ Doe haelde die vrouwe dat gelt met verstoorden sinnen ende leyde’t voor haren man op die tafel, die daer telde .XLIX. gouden gulden, vragende den jongelinck: ‘Is dit u ghelt?’ ‘Neen,’seyde die jongelinck, ‘Het was eens mijn ghelt.’’So steect dat in u burse,’seyde die weert, dat die jonghelinck dede. Doe hielt die weert noch silveren gelt van den gouden gulden die daer gewisselt was om den wijn te halen. Doe seyde die weert: ‘Den arbeyt moet nochtans betaelt zijn. Wat sullen wi die bruyt geven voor haren arbeyt?’ Doe seyde die jongelinck: ‘Heer weert dat stelle ic al in u goetduncken.’ Doe seyde die weert: ‘So schicke ic haer toe een paer pantoffelen ende een paer zeemen schoen, ende die coppelersse die de wacht gehouden heeft een paer pantoffelen, ende den speelman die op de bruyloft ende op dat becken gespeelt heeft twee potten wijns, ende die weert gaf elcken zijn ghelt dat si ontfanghen mosten, maer die weert ghaf dat speelghelt te voren, ende daer droncken si wijn om ‘t ghelt, ende datter overschoot van den silveren gelde, dat ghaf hi ooc den jonghelinck ende seyde: ‘Maect desen avont goet chiere, ende reyst morghen daer’t u belieft. Ende ic bid u: en coemt hier niet weder. Ende is u wat goets geschiet, weest huesch in uwen mont, want dat daer gheschiet is, moet blijven geschiet.’ Ende die jongelinck is ‘s morgens wech ghereyst, blijde zijnde van der avontuere. Siet wat die vrouwen connen brouwen! O ghi mannen ende jonge gesellen die daer gaen in die groote oorden, wacht u voor sulcke valsche vrouwen! Maer lacen! Wie sal hem connen wachten, 6 want als die Scrifture seyt, so vint men luttel vrome vrouwen, want daer staet gescreven: Mulierem fortem quis inueniet; procul hinc . [id est]. dat is: Wie sal vinden een starcke vrome vrouwe verre van hier oft aen dat eynde der werlt? Dus elck die hem wachten wil, die schouwe dat aensien der vrouwen ende dat bi wesen, die conversacie ende dat geselscap. |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden te Gdansk in Polen. Op een tijd gebeurde het in de vermaarde koopstad Gdansk dat twee jonge kooplieden tezamen gingen wandelen voor Artus Hof op de markt aldaar en hen kwam tegemoet een mooie lustige jonge vrouw met een maagd of jong meisje achter haar en kwamen van de kerk. Dus die koopgezel zag die vrouw en sprak tot zijn gezel met onberaden zin: ’Bij gans erbarmen! Daar gaat een mooie vrouw voorbij. Ik wilde dat ik er een nacht bij mocht slapen. Daar gaf ik 50 gouden guldens voor.’ Dit hoorde de maagd en zei: ‘Hoor toch vrouw, die gezel die ons daar voorbijgaat zegt tegen zijn gezel dat hij het wel 50 gouden gulden wil laten kosten mocht hij een nacht bij u slapen.’ De vrouw keek om en bemerkte dat hij een lustige fraaie was en zei tegen haar maagd: ‘Wacht tot hij van zijn gezel gescheiden is en vraag het hem en is het dat het hem belieft zeg hem dan dat hij vanavond bij ons komt;’ nochtans was haar man in de stad. De maagd deed zo haar vrouwe dat beval en ze kwam tot de jonge koopman toen hij van zijn gezel gescheiden was en zei: ‘Lieve gezel, zou ge nog willen blijven bij uw woorden die gezegd hebt toen die mooie vrouw voorbijkwam?’ ‘Wel, ‘zei die jonge koopman, ‘toch blijf ik bij mijn woorden, mag me die vrouw gebeuren.’ Toen zei de maagd: ‘As het dat het u belieft dan zal ge vanavond komen bij haar huis als de klok zeven heeft geslagen. Het is daar het gebruik dat veel kooplieden te Gdansk om zeven uur hun avondmaal gedaan hebben en dan gaan ze naar Artus Hof en drinken een jopen biertje en dan doen ze vaak hun koopmanschap doen zodat het soms erg laat in de nacht wordt eer ze thuiskomen.’ Dus ging ook deze jonge vrouw haar man naar Artus Hof na het eten te zeven uur. Toen kwam die jonge koopman in het huis bij de vrouwen die hem boven naar een mooie kamer leidde waar ze een schoon bed bereid had naar de aard en waar ze elkaar zeer minnelijk omhelsden met menig kusje en gaven elkaar de godspenning van de koopmanschap. Kort daarna zo gaf de gezel die 50 gouden gulden waar ze een gulden afzonderde vanwege de wijn en liet dat andere geld weer brengen dat ze toen geheel behield en bewaarde. En ze dronken van de wijn en brachten elkaar lieflijke drankjes zo dat tot Venus kindertjes behoort. Toen gingen ze samen slapen waar ze hem legde in haar vier armpjes en las zeer begeerlijk de bloempjes der natuur in de zoeten rozentuin. Binnen deze tijden lag de maagd in een venster en wachtte op de komst van haar meester zo haar vrouw dat bevolen had want ze wist van die koop af. Toen nu de klok elf sloeg in de nacht zo kwam de meester wat de maagd net vernam die terstond haar vrouw riep die toen van boven kwam en liep naar haar bed in de benedenkamer en toen de man in de kamer kwam zo lag de vrouw en snurkte net alsof ze hard geslapen had. En haar man ontkleedde zich en hij kwam bij zijn vrouw te bed die toen uit haar slaap ontsprong, zo hij meende, en zei: ‘Helaas man, dat ge me zo haastig wekt. Ik sliep zo goed en zachtjes’. ‘Ja, ’zei de man, ’ik moest ook te bed komen.’ Niet lang daarna toen ze haar verlangen weer te boven was en die weer te vernieuwen zo vond ze een slimme vondst om haar man te bedriegen en ze zei: ‘Lieve man, ik weet wat ik zal maken. Ik heb zo’n n grote slaap dat ik niet weet wat te maken en ik heb de rommeling in mijn buik zodat ik moet gaan op het privaat en ik ben bezorgd dat ik op de privaat wakker zal worden.’ Toen stond ze op van haar man en zette voor dat bed een bekken en een stok daarin en zei: ‘Och lieve man, als ik in slaap val op het privaat wees zo goed en sla op die bekken zodat ik wakker word,’ en de man zei dat hij dat doen zou. En toen ging die vrouw wederom boven waar ze blij ontvangen werd met groot verlangen. En de man was redelijk dronken zodat hij in slaap viel tot ճ morgens te vier uur. Toen werd hij wakker en hij taste al om dat bed, maar hij vond zijn vrouw niet, dus werd hij bang en sprong uit het bed en hij sloeg op de bekken zodat zijn vrouw terstond klagend kwam aangelopen en zei: ‘Helaas lieve man, hoe jammer ik ben verkouden. Ik heb de hele nacht zitten slapen op het privaat. Ik bezorg me dat ik er nog een ziekte van krijg van deze grote koude! En ze ging toen bij haar man te bed waar ze bij lag tot vijf uur toe. En toen stond de man op om de mis te horen en andere dingen te doen wat hij te doen had. En toen de man uit het huis was ging de bruid terstond weer naar boven bij haar nieuwe lief waar ze toen bleef slapen totdat de klok acht sloeg. Toen stonden ze op en moesten zo van elkaar scheiden, geheim en zonder iemands weten behalve die maagd. Zo gebeurde het tot deze jonge koopman naar huis wilde rijden te Leipzig in Saxen en hij was op zijn paard daarheen. Op dezelfde dag reed de man van deze voor vermelde vrouw uit Gdansk naar de stad Lübeck. Toen deze man een tijdje had gereden zo zag hij van ver voor hem er een rijden. Dit ziende begeerde hij gezelschap te hebben en zo reed hij zo hard door totdat hij de jonge koopman inhaalde zodat ze een tijdje tezamen reden zodat de man tot de jonge koopman zei: ‘Zeg ons toch wat van uw avonturen en verkort ons de weg.’ De jongeling zei: ‘Er is geen avontuur verteld en daarom kan ik er geen vertellen.’ Toen zei de koopman: ‘Dat verwondert me want in onze stad Gdansk overkomt de jonge kooplieden veel vreemde avonturen want de kooplieden zijn gewoonlijk oude mannen en hebben jonge wellustige vrouwen die veel meer werk hebben in hun winkel dan die mannen wel bestieren kunnen zodat ze soms van u en uw gelijken wel een brood lenen.’ Toen ze de jonge koopman: ‘a, bij gans haverstro! Me is daar ook een vreemd avontuur gebeurd van een koopman vrouw’ en hij vertelde hem alle manieren hoe dat het geschied was van de vrouw, van de maagd en van de bekken, alzo het gezegd is. Dit hoorde de goede man en was niet goed tevreden en dacht: ‘Al dit is me zelf gebeurd! Maar hij lachte daarmee en hield zich beter dan hem was te moede. En toen ze daar nog wat gereden hadden toen hield de koopman stil met zijn paard en zei: ‘Helaas! Het is slecht met mij. Ik zou naar Lübeck reizen om geld en ik heb vergeten mijn voornaamste obligaties waar ik mee zou vermanen. Aldus moet ik wederom naar huis. Ik bid u: ‘Verzuim toch vooral niet en hou me toch weer gezelschap. Ik zal uw kosten betalen voor u en voor uw paard en zal u een goede sier maken’. Wel, zei de jongeling: ‘Om uw vriendschap te doen zal ik doen dat u belieft.’ En zo zijn ze tezamen teruggereden en kwamen van achter in de koopman zijn paardenstal zodat de jongeling dat huis van de vrouw niet herkende en gingen zo tezamen tot voor in het huis daar mijn jonkvrouw zat die hij herkende zodat hij verschrikte en zei tegen zichzelf: ‘Helaas! Wat heb ik gedaan? Het is nu kwalijk gemaakt. Had ik toch mijn tanden voor mijn tong gehouden! Maar wat wil ik doen: Het is gezegd. Het moet gezegd blijven....’ Toen ze nu bij de vrouw waren zo zei de man: ‘Vrouw, neem geld en ga naar de markt en haal ons wat goede spijs. Ik breng hier met mij een goede vriend. Die wil ik vanavond goede sier doen.’ Maar God weet dat die vrouw met die vriend niet goed tevreden was op zo’n manier, maar niettemin de vrouw moest het bevel van haar man doen. Toen het nu avond was zo werd de spijs bereid en zo ging de waard met zijn gast ter tafel waar ze goed en eerlijk bediend werden. Maar de vrouw ging alom en kwam niet bij de tafel eten, dus werd de man gram en zei haar erbij te komen zitten wat ze tenslotte deed met een beschaamd hart. De waard maakte zijn gast alle sier die hij kon en hij schonk hem plenty wijn. Toen nu de maaltijd gedaan was en de spijs weggedragen zo zei hij zijn knecht en zijn jonge vrouw of maagd uit de kamer te gaan en de andere maagd – die van het spel wist – bleef in de kamer en toen liet hij de kamerdeur sluiten en zei: ‘Luid roepen is hier geen eer, want die zijn neus afbijt die schendt zijn aanzicht. Zo is het nu met mij, want schond ik mijn vrouw, zo schend ik mezelf. ‘Toen zei hij tot zijn vrouw: ‘vrouw van mij, ge bent met te kostbaar om mijn bruid te zijn als ge op een nacht 50 gouden guldens mocht winnen. Ik zou gauw al mijn goed verfrommeld hebben.’ De vrouw zei: ‘Dat is niet waar.’ Toen werd de man gram en zei: ‘Haal me hier dat geld. God heeft me genoeg verleend. Ik wil zulk geld niet in mijn huis. Toen haalde de vrouw dat geld met verstoorde zinnen en legde het voor haar man op de tafel die daar telde 49 gouden gulden en vroeg de jongeling: ’Is dit uw geld?’ ‘Neen, ’zei de jongeling, ‘Het was eens mijn geld. ’zo steek het in uw beurs, ’zei de waard wat die jongeling deed. Toen hield de waard nog zilvergeld van de gouden gulden die daar gewisseld was om de wijn te halen. Toen zei de waard: ‘De arbeid moet nochtans betaald zijn. Wat zullen we de bruid geven voor haar arbeid?’ Toen zei de jongeling: ‘Heer waard, dat stel ik alles in uw goeddunken.’ Toen zei de waard: ‘Zo schik ik haar toe een paar pantoffels en een paar zemen schoen en de koppelaarster die de wacht gehouden heeft een paar pantoffels en de speelman die op de bruiloft en op de bekken gespeeld heeft twee potten wijn en de waard gaf elk zijn geld dat ze ontvangen moesten, maar de waard gaf dat speelgeld tevoren en daar dronken ze wijn om het geld en dat er overschoot van het zilver geld, dat gaf hij ook de jongeling en zei: ‘Maak deze avond goede sier en reis morgen daar het u belieft. En ik bid u: kom hier niet weer. Er is u wat goeds geschied, wees echt in uw mond, want dat daar geschied is moet blijven geschiedt.’ En de jongeling is ‘s morgens weggegaan en was blij van het avontuur. Zie wat die vrouwen kunnen brouwen! O gij mannen en jonge gezellen die daar gaan in die grote oorden, wacht u voor zulke valse vrouwen! Maar eilaas! Wie zal zich kunnen wachten, want zoals de Schrift zegt, zo vindt men weinig vrome vrouwen, want daar staat geschreven: Mulierem fortem quis inueniet; procul hinc . [id est]. Dat is: Wie zal vinden een sterke vrome vrouwe ver van hier of aan het einde der wereld. Dus elk die zich wachten wil die schuwt dat aanzien der vrouwen en dat erbij te wezen, de conversatie en het gezelschap. |
[19] 1 Een bedroch van ouden tijden. Die dienaers ende knechten van Herodes 2 zijn uutgesonden ende hebben Johannem 3 gegrepen ende in den kercker geset gevangen om Herodias, 4 zijns broeders Philippusՠ5 wijf. Ende Johannes strafte hem ende seyde: ‘tt Is niet behoorlijc noch recht dat ghi uus broeders wijf hebt.’ Ende Herodias leyde hem lagen ende wilde hem doden, maer si en condeճ niet by brengen. Ende Herodes ontsach Johannem, want hi wel wiste dattet een recht ende een heylich man was, ende nam hem waer, ende hy was hem gehoorsaem in veel saken, ende hy hoorde hem gheerne. Ende het gheviel op sinen jaersdach dat hi een groot avontmael gaf den oversten ende den hooftlieden ende principaelsten van Galilen. 6 Doe quam daer in die dochter van Herodias ende si danste, dշelc den coninc herodes ende hem allen die aender tafelen saten zeer wel behaechden. Doe sprac coninc Herodes totter dochter: ǂidt van mi wat ghi wilt, ende ic sal’t u gheven.’Ende hi swoer eenen eedt seggende: ‘Wat ghi sult bidden wil ick u gheven tot die helft mijns conincrijcs.’ Doe seyde die moeder: “bǂidt dat hooft van Johannes den Dooper.’ Ende doe ginc se ter stont totten coninc met haest, ende badt ende sprac: ‘Ic wil dat ghi my geeft nu terstont dat hooft op een schotel Johannis des Dopers.’ Die coninc was bedroeft ende om des eets wille, ende om dergheender die aen die tafel saten en wilde hi haer niet vergeefs laten bidden. Ende terstont sandt die coninck den hangman in den kercker, ende liet zijn hooft daer brengen op een schotel, ende gaf’t der dochter, ende die dochter gaf’t voort haerder moeder. Siet hoe die heylige man Johannes zijn hooft ende leven most verliesen door die valsce vrouwe Herodias. Siet wat quaet, wat wonder can maken een wijf. |
Een bedrog van oude tijden. Die dienaars en knechten van Herodes zijn uitgezonden en hebben Johannes gegrepen en in de kerker gevangengezet vanwege Herodias, zijn broer Philippus vrouw. En Johannes strafte hem en zei: ‘Het is niet behoorlijk nog recht dat ge uw broeders vrouw hebt.’ En Herodias legde hem luren en wilde hem doden, maar ze konden het niet doen. En Herodes ontzag Johannes want hij wist goed dat het een recht en een heilige man was en nam hem waar en hij was hem gehoorzaam in veel zaken en hij hoorde hem graag. En het gebeurde op zijn verjaardag dat hij een groot avondmaal gaf aan de oversten en de hoofdlieden en belangrijkste van Galilea. Toen kwam daar de dochter van Herodias binnen en ze danste wat koning Herodes en hen allen die aan de tafel zaten zeer goed behaagden. Toen sprak koning Herodes tot de dochter: ‘Bidt van mij wat ge wil en ik zal het u geven. En hij zwoer een eed en zei: Wat ge zal bidden wil ik u geven tot de helft van mijn koninkrijk.’ Toen zei de moeder: ‘Bidt dat hoofd van Johannes de Doper.’ En toen ging ze terstond met haast naar de koning en bad en sprak: ‘Ik wil dat ge me nu terstond dat hoofd op een schotel van Johannes de Doper geeft.’ De koning was bedroefd en vanwege de eed en om diegene die aan tafel zaten wilde hij haar niet tevergeefs laten bidden. En terstond zond de koning de beul in de kerker en liet het hoofd daar brengen op een schotel en gaf het de dochter en de dochter gaf het voort haar moeder. Zie hoe die heilige man Johannes zijn hoofd en leven moest verliezen door die valse vrouwe Herodias. Zie welk kwaad en welk wonder een vrouw kan maken. |
1. Genomen uit het Evangelie van Marcus, hoofdstuk 6. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/Herod_Antipas 3. http://en.wikipedia.org/wiki/John_the_Baptist 4. http://en.wikipedia.org/wiki/Herodias 5. http://en.wikipedia.org/wiki/Herod_Philip_I 6. http://en.wikipedia.org/wiki/Galilee |
[20] 1 Een nieu bedroch, geschiet in onsen tijden, van een jalours man, die zijn wijf qualijck betroude. Een groot geleert man was in Italin, die een schoon jonge bloeme had tot eenen wive. Dese meester had meest gelesen die practiken der vrouwen, daer si haer mannen mede plegen te bedriegen. Hierom 2 betroude hi ooc qualic zijn wijf, ende hi meende hem so te bewaren van sulc bedroch, op aventueren oft zijn wijf quaet garen wilde spinnen, so veel vrouwen haren mans gedaen hadden. 3 In dese jaloursheyt bleef dese man wel drie oft vier jaren, sodat zijn wijf mochte nemmermeer zijn uut zijn presencie: si en moste altijt bi hem zijn, sonder alleen als si ter kercken ginck om misse te hooren, ende terstont wederom tըuys. Ende als si ter kercken ginck, so had se altijt bi haer een oude serpente – op zijn Italiaens – die se bewaerde. 4 So geviel’t op een tijt dat een jonck wellustich man hoorde van dit regiment, ende hoe dat dese schoone vrouwe van haren man gequelt was met dese vermaledijde jalousie. So geviel’t op een tijd dat dese jonge man quam in’t gemoete van deser schoonder, gracelijcker ende lieflijcker joncfrouwen, ende sprac haer aen secretelijc, tot haer seggende sinen goeden wille, ende haer beclagende met swaren versuchten, dat si sulcken Saturnijn ende jaloursen man getrout had. Ende hi seyde haer, hoe hi boven alle vrouwen der werlt haer meest beminde, ende wat hi om haerder liefden wille wel soude willen doen, ende seyde haer: ‘Omdat ic hier niet met u langer spreken en mach, is’t dattet u soude believen, ic soude u scriven wat ic om uwen wille wel soude willen doen, wist ic dat mijnen cleynen dienst comende uut een goet willich herte en soude niet wesen versmaet noch verworpen van u met onwaerdicheyt, ende dat ic niet en mocht vergeefs arbeyden noch mijn hant slaen op een ydel plaetse.’5 Dese woorden des jongelincs aenhoorde die joncfrouwe die schoone fiere ende welgemaecte met goeder herten ende groter begeerten. Maer omdat haer die oude quene so na bi stont, so en gaf se den jongelinc, 6 haren hartbreker ende lief, gheen sonderlinge goede response noch eenige minlijcke antwoorde, mer si was tevreden ende begeerde met goeder herten sinen brief te sien ende te overlesen. 7 Doe nam die jonghelinck oorlof met blijden sinnen welgemoet, ende die schoone amoreuse gaf hem een minlijck adyeu. 8 Maer dat oude wijf die achter haer ginck vraechde wat die jonge man van haer wilde hebben. 9 Doe seyde die joncfrouwe: ‘Gi bracht mi tijdinghe van mijnder moeder daer ic zeer af verblijt ben, want si is noch gesont ende in goeden puncten welvarende.’Ende doen zijn si tot huys gegaen. 10 Ende des anderen daechs als die joncfrouwe ter kercken ginck, so quam haer in’t ghemoete haer lief ende vrijer, die eenen minlijcken amoreusen brief had gescreven, dien hi haer heymelic in haer hant ghaf, dattet die oude quene niet en wiste. 11 Ende doen si alleen was, dede si den brief open, ende las hoe swaerlijc dat hi met haerder minnen bevangen was, ende dat hi die doot soude besueren, mocht hem gheen gracie van haer gebueren, ende badt vriendelijc dat se dat wilde secreet laten blijven, ende dat zijn liefde in haer mocht groyen met een compasselijc herte vertroost. 12 Als die joncfrouwe dit gelesen had, so creech se compassie op hem met onstekender minnen, ende si had wel willen met hem secretelijc spreken, omdat zijn liefte niet ongeloont en soude blijven, maer si wert so nauwe gewacht, dattet niet mogelijc en was om haer te spreken, want se niet eenen voet en mochte gaen uut haer huys dan als si ter kercken ginc, ende dan wert se so zeer nauwe bewaert van een oude tandelose beffe als noyt vrouwe gewacht was. 13 Dese jongelinck vercleede hem des anderen dages in anderen habiten, ende quam der joncfrouwen tegen, die hem zeer wel bekende. Ende si ginck hem so naer, dat se hem eenen brief in zijn hant stack dien si gescreven hadde, dien hi met groter begeerten las, daer hy in vant gheheel consent ende volmaecte gratie tot hem waert, sodat hem niet en gebrac dan tijt ende 14 stonde, ende hi was zeer verblijt van den confoortelijcken troost van haer. 15 Doe ghinck hi tot een zijn goede vriendinne die tusschen wegen woonde, daer dese jonckfrouwe dagelijcx voorbi ter kercke ginck, ende seyde haer al den last zijnder liefden, haer biddende dat se hem behulpich wilde zijn in sinen saken om wel weder op haer te verdienen, ende si beloofden hem te helpen met al haer vermogen, dies hi haer zeer dancte ende seyde: Sidi dan tevreden dat se met my mach spreken hier in u huys?’16 Ǘel,’seyde die vrouwe, dzpreect met haer so lange als ghi wilt, believe’t haer in mijn huys te comen.’17 Doe was die jongelinc zeer verblijt ende screef zijn lief eenen brief houdende aldus: Ǐ mijn schoon gracious lief, mijnder herten comfoort, troost mijnder sinnen, mijn leven, mijn vruecht, mijn verblijdinge, die mijn herte so starckelic gevangen hebt metten strick uwer liefden, want ghi zijt boven alle vrouwen die graciooste, amoreuste, die volmaectste, daer die natuere niet aen vergeten heeft. U believe te weten hoe dat ic, u ootmoedige dienaer, heb een secrete vriendinne die u wel kent, ende ooc wel weet wat vuylder vileyn dat ghi hebt tot eenen man, ende dese woont tusscen wegen daer ghy ter kercken gaet, ende met uwen oorlof sal ic daer zijn op die voorcamer, ontleet dat mi niemant kennen sal, ende ic sal bi mi hebben eenen ketel waters gemengt met asscen, dien sal ic onversiens op u ghieten als ghi voorbi gaet. Ende als ghi dus begoten zijt, so suldi u qualic houden ende gaen in dat huys om u schoon te maken, ende dan suldi u bewaertster seynden tըuys om ander cleeder ende palleersel, ende binnen deser tijt sallen wij tճamen spreken van onser liefden.’18 Die joncfrouwe screef hem weder dat se in allen dingen tevreden was so hi gescreven had. Dus is des anderen daechs gebuert als si ter kercken ginc, dat se so zeer begoten wert met dat asschewater dat haer timplet, haer doecken, haren tabbaert ende al haer cleederen half verdorven waren. Doe was die joncfrouwe gram ende verstoort, ende si ginc al bescaemt in’t huys, so si haer geliet. 19 Ende haer bewaertster nam een mes, ende scraepte haren tabbaert so si best mocht. 20 Doe seyde die joncfrouwe: ‘Neen neen, mijn care! ‘t Is al vergeefs dat wi doen. Men canճ metter haest niet schoon maken. Daer en is gheenen anderen raet dan loopt tըuys ende haelt mi eenen anderen tabbaert, timplet ende doeck, ende haest u hier weder, dat wi ons misse niet en versuymen.’21 Dus is die oude quene gegaen om ander cleederen, ende terstont ginc die joncfrouwe boven op de camer bi haer soete lief, daer se minlijc ontfangen was met minlike cuskens, zeer amoreuslijck malcanderen omhelsende, daer lief by lief zeer lieflijc van haer liefde langen tijt spraken. Ende als die bewaertster tot huys quam sonder haer joncfrouwe, so vraechde haer meester: Ǘaer hebdi mijn wijf gelaten?!’ 22 Doe seyde die oude quene: njieve meester, wi hebben een groot ongeval gehadt.’Ende si vertelde hem alle dinc so dat geschiet was, ǥnde aldus come ick om eenen anderen tabbaert ende ander palleersel, want mijn joncfrou schaemde haer te gaen so mismaect op ter straten.’23 Doe seyde haer meester: ljs’t oock waer?’Doe seyde die bewaertster: ‘tt Is so meester als ic u segge.’Doe seyde die meester: LJaet, gaet tot u joncfrouwe. Ic sie wel watter is. Ic heb veel trecxkens, loosheden ende bedrochs van vrouwen gelesen, onthouden ende gescreven, maer dit trecxken en heb ic noyt gehoort noch ghelesen.’24 Waerom hi viel in sware melancolin, ende leefde daernae zeer corten tijt, omdat hi so lange tevergheefs gestudeert hadde, ende dat hi so looffelijck bedrogen was. 25 Dies ghelijcs is ooc gheschiet tot London in EngeLant, int corte zuytwerck by die abdie van Sint Salvators, van eenen Lombaert ende eens coopmans wijf. |
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden van een jaloers man die zijn vrouw nauwelijks vertrouwde. Een groot geleerd man was er in Italië die een mooie jonge bloem had tot een vrouw. Deze meester had meest gelezen de praktijken der vrouwen waarmee ze hun mannen plegen te bedriegen. Hierom vertrouwde hij ook slecht zijn vrouw en hij meende hem zo te bewaren van zulk bedrog, op avonturen of zijn wijf kwaad garen wilde spinnen zoals zoveel vrouwen hun mannen gedaan hadden. In deze jaloersheid bleef deze man wel drie of vier jaren zodat zijn vrouw nimmermeer uit mocht zonder zijn toestemming. Ze moest altijd bij hem zijn, uitgezonderd alleen als ze naar de kerk ging om de mis te horen en terstond weer naar huis. En toen ze naar de kerk ging zo had ze altijd bij zich een oud serpent – op zijn Italiaans – die haar bewaarde. Zo gebeurde het op een keer dat een jong en wellustige man hoorde van dit regiment en hoe dat deze mooie vrouw van haar man gekweld werd met deze vermaledijde jalousie. Zo gebeurde het op een keer dat deze jonge man in het zicht kwam van deze schone, gracieuze en lieflijke jonkvrouw en sprak haar in het geheim aan en zei tot haar zijn goede wil en beklaagde haar met zwaar te zuchten dat ze zo’n sater en jaloerse man getrouwd had. En hij zei tegen haar hoe hij haar boven alle vrouwen van de wereld het meest beminde en wat hij om haar liefde wel zou willen doen en zei haar: ‘Omdat ik hier niet met u langer spreken mag, is het dat het u zou believen, ik zou u schrijven wat ik om uw wil wel zou willen doen wist ik dat mijn kleine dienst komt uit een goed willend hart en dat het niet versmaad nog verworpen van u met onwaardigheid zou worden en dat ik niet tevergeefs mag werken nog mijn hand op een lege plaats mag slaan.’ Deze woorden van de jongeling hoorde de jonkvrouw die mooie, die fiere en wel gemaakte met goed hart en grote begeerte aan. Maar omdat haar die oude kwee zo nabij stond zo gaf ze de jongeling, haar hartenbreker en lief, geen bijzondere goede respons nog enig minnelijk antwoord, maar ze was tevreden en begeerde met goede hart zijn brief te zien en te overlezen. Toen nam de jongeling verlof met blijde zin en welgemoed en de mooie amoureuze gaf hem een minnelijk adieu. Maar dat oude wijf die achter haar ging vroeg wat die jonge man van haar wilde hebben. Ton zei de jonkvrouw: ‘Gij bracht me tijding van mijn moeder waarvan ik zeer blij ben want ze is nog gezond en in goede staat welvarend. En toen zijn ze naar huis gegaan. En de volgende dag toen die jonkvrouw naar de kerk ging zo kwam ze haar lief en vrijer tegen die een beminnelijke amoureuze brief had geschreven die hij haar heimelijk in de hand gaf zodat die oude kwee het niet wist. En toen ze alleen was deed ze de brief open en las hoe zwaar dat hij met haar minnen bevangen was en dat hij de dood zou bezuren mocht hem geen gratie van haar beuren en bad vriendelijk dat ze dat wilde geheim laten blijven en dat zijn liefde in haar mocht groeien met een medelijdend hart vertroost. Toen de jonkvrouw dit gelezen had ze kreeg ze medelijden met een op hem ontstekende minne en ze had hem wel in het geheim willen spreken zodat zijn liefde niet onbeloond zou blijven, maar er werd zo goed op haar gelet zodat het niet mogelijk was om haar te spreken want ze mocht geen stap uit huis zetten dan als ze naar de kerk ging en ze werd zo nauwkeurig bewaakt van die oude tandeloze teef zoals nog nooit een vrouw bewaakt was. Deze jongeling verkleedde zich de volgende dag in een ander habijt en kwam de jonkvrouw tegen die hem zeer goed herkende. En ze ging zo dicht naar hem toe zodat ze hem een brief in de hand stak die ze geschreven had die hij met grote begeerte las waarin hij een overeenstemming en volmaakte gratie tot hem waart zodat het hem niet ontbrak dan tijd en stonde en hij was zeer blij van de bemoedigende troost van haar. Toen ging hij tot een van zijn goede vriendinnen die onderweg woonde daar deze jonkvrouw dagelijks voorbij naar de kerk ging en zei haar alle last van zijn liefde en bad haar dat ze hem behulpzaam wilde zijn in zijn zaken om wel weer op haar te verdienen en ze beloofde hem te helpen met al haar vermogen, dus hij dankte haar zeer en zei: ‘Bent ge dan tevreden dat ze met me mag spreken hier in uw huis?’ ‘Wel,’ zei die vrouw, ‘spreek met haar zo lang als ge wil, belieft het haar in mijn huis te komen.’ Toen was de jongeling zeer blij en schreef zijn lief een brief die aldus bevatte: Ǐ mijn mooie gracieuze lief, mijn hart comfort, troost van mijn zinnen, mijn leven, mijn vreugde, mijn blijdschap die mijn hart zo sterk gevangen heeft met de strik van uw liefde, want ge bent boven alle vrouwen die gracieuste, amoureuste, de volmaaktste daar de natuur niets aan vergeten heeft. U belieft te weten hoe dat ik, uw ootmoedige dienaar, een geheime vriendin heb die u goed kent en ook wel weet welke vuile schurk dat ge tot een man hebt en die woont onderweg waar gij naar de kerk gaat en met uw verlof zal ik daar zijn in de voorkamer verkleed zodat niemand me herkennen zal en ik zal bij me hebben een ketel water met as gemengd en zal die onvoorzien op u gieten als u voorbijgaat. En als u aldus begoten bent dan zal u zich moeilijk houden en in dat huis gaan om u schoon te maken en dan zal ik uw bewaarster naar huis zenden om andere kleren en opmaak en in die tijd zullen we samenspreken van onze liefde. De jonkvrouw schreef hem weer dat ze in alle dingen tevreden was zo hij geschreven had. Dus is het de volgende dag gebeurd toen ze naar de kerk ging dat ze zo zeer begoten werd met dat aswater dat haar muts, haar doeken, haar tabbaard en al haar kleren half bedorven waren. Toen was de jonkvrouw gram en verstoord en ze ging geheel beschaamd in het huis, zo ze zich gedroeg. En haar bewaarster nam een mes en schrabde haar tabbaard af zo ze het beste kon. Toen zei de jonkvrouw: ‘Neen nee, mijn zorg! Het is allemaal vergeefs wat we doen. Men kan het in de gauwigheid niet schoon maken. Daar is geen andere raad dan dat u loopt naar thuis en haal me een andere tabbaard, muts en doek en kom gauw terug zodat we onze mis niet verzuimen.’ Dus is die oude kwee gegaan om andere kleren en terstond ging die jonkvrouw boven op de kamer bij haar zoete lief waar ze minnelijk ontvangen werd met minnelijke kusjes en ze omhelsden elkaar zeer amoureus en daarbij lief bij lief zeer lieflijk van hun liefde lange tijd spraken. En toen de bewaarster thuiskwam zonder haar jonkvrouw zo vroeg haar meester: ‘Waar heb je mijn vrouw gelaten?’ Toen zei die oude kwee: ‘Lieve meester, we hebben een groot ongeval gehad. En ze vertelde hem alle dingen zo dat geschied was, en aldus kom ik om een andere tabbaard en andere tooisel, want mijn jonkvrouw schaamt zich om zo mismaakt op de straat te gaan.’ Toen ze de meester: ‘Is het ook waar?’ Toen zei de bewaarster: ‘Het is zoals ik het zeg meester. Toen zei de meester: ’Ja, ga tot uw jonkvrouw. Ik zie wel wat er is. Ik heb veel trekjes, slimmigheden en bedrog van vrouwen gelezen, onthouden en geschreven, maar dit trekje heb ik nooit gehoord nog gelezen.’ Waarom hij in zware melancholie verviel en leefde daarna een zeer korte tijd omdat hij zo lang tevergeefs gestudeerd had en dat hij zo loffelijk bedrogen was. Iets dergelijks is ook geschied te London in Engeland in de korte zuidwerk van de abdij van Sint Salvator van een uit Lombardije en een vrouw van een koopman. |
[21] 1 Een bedroch van ouden tijden. Die vroome ende starcke man Hercules was verlieft ende verwonnen in al zijn crachten door amoreusheit van een jonghe maecht, die schoone Jole, des conincs dochter van Echolin, dien die vroomste der werelt niet verwinnen en conde, ende is gebracht tot schandelijcke ende wijflicke wercken. Dese coninc, die vader van Jole, hadde Herculem zijn dochter Jole belooft te geven tot eenen wijve, dշelc hi hem namaels weygherde, dies Hercules zeer vertoornt was, ende quam strijden tegen den coninc, dien hy versloech, ende nam dat lant in met zijn dochter Jole, dien hi zeer beminde. Maer Jole die meer dacht op die doot van haren vader dan op die liefde van Hercules, heeft haer herte bedect met geveysder liefden ende lose smekinghen ende flatterin, ende met gemaecte manieren so heeft se Herculem ghetrocken tot so groter liefden, dat se hem al dede doen dat haer beliefde. Sy heeft hem wech doen werpen den yseren stock daer hi die vreemde monstren ende dieren mede bedwonghen had. Si dede hem af leggen dat leeuwenvelle, ende dede hem cleeden met zijden ende saechten cleederen. Si dede hem dragen eenen popelieren crans op zijn hooft, gulden ringen aen zijn handen, zijn grof hayr kemmen ende verchieren, ende op zijn hooft setten een crone ende ander chyragin gelijc die maechden ende vrouwen droegen/ si dede hem salven sinen rouwen baert met costelike Cypres olie. Dese Jole was wel voorsien met bedroch ende overdacht dattet eerliken was sulcken groven, starcken man te bedrieghen met oncuysheyt ende lichtvaerdicheyt dan te dooden metten swaerts des fenijns, om so te wreken den doot van haren vader. Noch ter schande van den vromen Hercules so dede se Herculem begeven tot sachte ende vroulike dingen: dat hi ooc ginc sitten onder die vroukens vertellen raetselen ende aventuerkens als die kinderen, ende dat hi sadt en span cleyn garen van den spinrocken als ander vrouwen. Aenmerct hoe dat die starcke vrome Hercules is gecomen door dat bedroch van Jole tot vroulijcke ende bespottelike wercken, die so manlijc plach te zijn in alle sinen feyten! Nu aensiet wat quaet, wat wonder, wat sotheit can een valsch wijf maken ende bi brengen! Ja dat onmogelijck schijnt, dat can een valsche vrouwe doen voortcomen... |
Een bedrog van oude tijden. Die dappere en sterke man Hercules was verliefd en overwonnen in al zijn krachten door amoureusheid van een jonge maagd, die mooie Jole, dochter van de koning van Echoli, die die dapperste der wereld niet overwinnen kon en is gebracht tot schandelijke en vrouwelijke werken. Deze koning, die vader van Jole, had Hercules zijn dochter Jole beloofd te geven tot vrouw wat hij later weigerde, dus was Hercules zeer vertoornd en kwam strijden tegen de koning die hij versloeg en nam dat land in met zijn dochter Jole, die hij zeer beminde. Maar Jole die meer dacht aan die dood van haar vader dan op de liefde van Hercules heeft haar hart bedekt met geveinsde liefde ende losse smekingen en versiersels en met gemaakte manieren en zo heeft ze Hercules getrokken tot zo’n grote liefde dat ze hem alles liet doen wat haar beliefde. Ze heeft hem weg laten werpen de ijzeren stok waarmee hij die vreemde monsters en dieren mee bedwongen had. Ze liet hem afleggen dat leeuwenvel en liet hem kleden met zijde en zachte kleren. Ze liet hem een populieren krans op zijn hoofd dragen, gouden ringen aan zijn handen, zijn grof haar kammen en versieren en op zijn hoofd zetten een kroon en andere sieraden gelijk de maagden en vrouwen droegen. Ze liet hem zijn ruwe baard zalven met kostbare cipres olie. Deze Jole was goed voorzien met bedrog en bedacht dat het eerlijk was om zo’n grove, sterke man te bedriegen met onkuisheid en lichtvaardigheid dan te doden met het zwaard des venijn om zo de dood van haar vader te wreken. Noch te schande van de dappere Hercules zo liet ze Hercules begeven tot zachte ende vrouwelijke dingen zodat hij ook onder de vrouwtjes ging zitten en vertelde van raadsels en avontuurtjes zoals de kinderen en dat hij zat en spon klein garen op de spinrok zoals andere vrouwen. Merk op hoe dat die sterke dappere Hercules is gekomen door dat bedrog van Jole tot vrouwelijke en bespottelijke werken die zo mannelijk plag te zijn in al zijn feiten! Nu zie dat kwaad aan, welk wonder, welke zotheid kan een valse vrouw maken en bij brengen! Ja, dat onmogelijk schijnt, dat kan een valse vrouw laten voortkomen... |
1. Bron: Die historie van den stercken Hercules, een vertaling/bewerking van Raoul Lefevre’s Histoire du fort Hercules, gedrukt door Jan van Doesborch, Antwerpen 1521. |
[22] 1 Een bedroch van onsen tijden. In’t graefscap van Henegou was een rijck coopman die een schoon eerbaer wijf had, welcke coopman meestdeel van huys was om zijn comenscap, dշelc niet goet is voor jonge vrouwen, want die vrouwen zijn druesch ende wanckelbaer, bisonder als si selden sien dat si beminnen, dan verkeeren ooc haestelic haer sinnen. So dattet ooc gheviel met des coopmans wijf, want dat lange afwesen van haren man dede elders haer herteken in liefden besteden tot eenen jongelinc, daer se langen tijt mede boelierde. 2 So had dese coopman eenen neve woonende tegen zijn duere over, die dicwil des avonts, als die coopman uuter stadt was, sach eenen anderen comen in des coopmans huys, ende ճ morgens wederom uutgaen. Als dese neve dit so dicwil 3 gesien had, so seyde hij’t ten laetsten den coopman, wat regiment dat zijn wijf hielt als hi van huys was om profijt, ende als hi reysde in coude ende regen, hoe zijn wijf dan met eenen anderen lach ende rosierde in haer bedde. 4 Dit horende die coopman en was niet wel tevreden. so maecte hi reetscap ende dede zijn paert sadelen, ende hi veysde hem verre van huys te reysen, ende soude in langen niet wedercomen, ende hi beval zijnder huysvrouwe dat se haer huys ende al haer dinghen wel wilde beschicken ende sorge dragen. 5 Doen is die coopman ճ morgens uut gereyst, ende quam ճ avonts bi den donckeren wederom in die stadt, ende bestelde zijn paert in een herberge, ende hi quam tot sinen neve in huys om die waerheyt te weten, ende om te wachten den vrijer, dien zijn huysvrouwe die bootschap gedaen had dat haer man was uut 6 gereyst. 7 Als nu die clocke was .IX. geslaghen, so quam die jongelinc gewandert voor des coopmans duere, siende oft nyemant aen die duere en quam. Ende so ginc die jongelinc wanderen wech en weder, drie oft vier werf voorby des coopmans duere. Dit siende de coopman die daerop wachte, verstoute hem ende ginc uut zijns neven huys, ende quam bi den jongelinc, ende seyde: ‘Mijn joncfrouwe seyt, dat ghy met mi sout gaen achter in die schuere. Daer suldy wat vertoeven in die coye, op avontuere oft ons meester noch in quame.’8 Ende so nam hi den jongelinc, ende leyde hem heymelijc in die schuere, ende sloot hem in die coye, dat hi niet uutcomen en mocht. Ende doe ginc hi achter uut ende quam weder in zijns neven huys, ende seyde: ‘Die muys is in die valle! Wat sullen wi nu best doen?’9 Doe seyde des neven wijf: “Laet ende haelt haer vrienden, so mogen si sien wat vromer wijf dat ghi hebt.’10 Ende doe ginc die coopman ende haelde zijns wijfs vader ende moeder, ende haer twee broederen, ende twee van haren susteren, ende hi dede se al comen in zijns neven huys, ende hi vertelde hemlieden wat valscher hoere dat hi had getrout, ende hoe hy den vrijer bewaert ende ghesloten had in die coye van zijnder schueren, daer hi niet uut en mochte, ende hi badt den vrienden dat si hem den valschen boeve wilden helpen dootslaen, dat si hem allen beloofden te doen die daer waren vergadert present. 11 Binnen desen tijden als die coopman 12 ginck haer vrienden vergaderen, so is die joncfrouwe voor ende achter gegaen om te sien na haer lief. Aldus ghaende quam si by der coyen, niet wetende dat haer lief daer was. Als hi hoorde dat daer yemant omtrent was, so verstoute hi hem ende seyde: ‘Wie is daer?’ Die joncfrouwe verschiet zijnde antwoorde:’ic ben’t lief. Hoe coemdy hier?’ Die jongelinck seyde: ‘u knecht leyde mi hierin, ende seyde dat ghi geseyt hadt dat ic hier binnen blijven soude, op aventuere oft u man quame.’13 ǁy lacen,’seyde die joncfrouwe, Ǥat en is niet so. Lacen God, ic sorge dattet mijn man is geweest.’14 Doe seyde die jonghelinc: njaet mi terstont uut, ofte ic breke die coye in stucken.’15 Doe seyde die joncfrou: ‘ goet lief, en doet doch dat niet, want dan ware al mijn eere verloren.’Ende si en conde hem niet uut laten, want si en had den sluetel niet. 16 Dus is si haestelic gelopen in huys ende vant eenen bondel ouder sluetelen, daer si eenen vant die de coye ontslote, ende si liet haer lief uut. Ende si had staen eenen ezel in die schuere, dien stelde si in die coye, om beter haer eere te bewaren, ende doe sloot se die coye wederom toe. Ende met een cusken zijn si gescheyden, ende die joncfrou ginc in huys, ende haer lief ginc terstont vandaer, ende slapen. 17 Ende als die vrienden al vergadert waren in des neven huys, so namen si barnende tortsen ende noch ander licht, ende quamen so met helbaerden ende messen cloppen voor des coopmans duere, daer si terstont ingelaten werden van der joncfrou, die zeer verwondert was ende seide: Ǐ mijn vrienden, wat beduyt dat ghi alle dus late bi nachte hier coemt?’18 Doe nam die coopman een vuyst, ende sloech se dat haer nase ende mont bloede, seggende: LJhi hoere, ghi sult dat wel weten!’19 Ende si gingen al geliker hant in die schuere voor die coye, ende stonden daer met helbaerden ende messen al getrocken om den jongen vrijer doot te slaen. 20 Doe seyde die coopman tot zijn wijf: ‘Ontsluyt die coye.’21 Die joncfrou: ljc en heb noyt den sluetel gehadt. Die sluetel heeft altoos bi u sluetelen geweest.’22 Doe haelde hi die sluetelen ende dede die coye open. Ende als die ezel al dat licht sach, so riep hi zeer vreselijc, sodat si al verschrict waren, ende sagen dattet een ezel was die daer stont, dies die vrienden zeer verstoort waren ende seyden: LJhi zijt een vuyl rabbaut ende een vrouwenschender ende een valsch luegenachtich verrader!’Ende had hij’t niet ontlopen, haer twee susteren hadden hem doot geslagen. 24 Dit siende die coopman was heel beschaemt, ende hi en wiste wat hi soude seggen, maer sochte grote genade ende ootmoet, ende si leefden van doe voortaen in peys ende vrede, ende die beclappaert wert altijt gehaet. 25 Dus al weet ofte siet yemant wat, swijge’t stille, ende laet Gods water over Gods lant gaen, so en hebdi gheenen ondanck! |
Een bedrog van onze tijden. In het graafschap van Henegouwen was een rijke koopman die een mooi eerbaar wijf had welke koopman meestal van huis was om zijn koopmanschap, wat niet goed is voor jonge vrouwen want die vrouwen zijn driest en wankelbaar en vooral als ze zien dat ze zelden beminnen dan veranderen ze ook gauw hun zinnen. Zodat dit ook gebeurde met de vrouw van de koopman want die lange afwezigheid van haar man liet elders haar hartje in liefde besteden tot een jongeling waar ze een lange tijd mee vrijde of boelde. Zo had deze koopman een neef die woonde tegenover zijn deur die vaak ճ avonds als de koopman uit de stad was een andere zag komen in het huis van de koopman en ‘s morgens wederom uitgaan. Toen deze neef dit zo vaak gezien had zei hij het tenslotte tegen de koopman welk regiment dat zijn vrouw hield als hij van huis was om profijt en als hij reisde in koude en regen, hoe zijn vrouw dan met een andere lag en roste (in rozen lag) in haar bed. Dit hoorde de koopman en was niet erg tevreden. Zo maakte hij gereedschap en liet zijn paard zadelen en hij veinsde dat hij ver van huis zou reizen en zou lange tijd niet weer komen en hij beval zijn huisvrouw dat ze haar huis en al haar dingen goed wilde beschikken en er zorg voor dragen. Toen is de koopman ’s morgens vertrokken en kwam ’s avonds in het donker weer in de stad en zette zijn paard bij de herberg en kwam bij zijn neef in huis om de waarheid te weten en om de vrijer op te wachten die zijn huisvrouw de boodschap gedaan had dat haar man vertrokken was. Toen nu de klok 9 had geslagen zo kwam de jongeling aangewandeld voor de deur van de koopman om te zien of er niemand aan de deur kwam. En zo ging de jongeling wandelend weg en weer tot drie of vier keer toe voorbij de deur van de koopman. Dit zag de koopman die daarop wachtte en verstoutte zich en ging uit het huis van de neef en kwam bij de jongeling en zei: ‘Mijn jonkvrouw zegt dat ge met me zou gaan achter in de schuur. Daar zal je wat vertoeven in die kooi op avonturen of onze meester toch nog komt.’ En zo nam hij de jongeling en leidde hem heimelijk in de schuur en sloot hem op in de kooi zodat hij er niet uitkomen kon. En toen ging hij achter er weer uit en kwam weer in het huis van de neef en zei: ‘De muis is in die val! Wat zullen we nu het beste doen?’ Toen zei de vrouw van de neef: ‘Ja en haal haar vrienden, zo mogen ze zien wat voor een dappere vrouw je hebt.’ En toen ging de koopman en haalde zijn vrouw haar vader en moeder en haar twee broers en twee van haar zusters en hij liet ze allemaal komen in het huis van zijn neef en hij vertelde hen hoe valse hoer dat hij getrouwd had en hoe hij de vrijer bewaard en opgesloten had in de kooi van zijn schuur waar hij niet uit kon en hij bad de vrienden dat ze hem de valse boef wilden helpen doodslaan wat ze hem allen beloofden te doen die daar verzameld waren. Binnen deze tijd toen de koopman ging om de vrienden te verzamelen zo is de jonkvrouw voor en achtergegaan om naar haar lief om te zien. Aldus gaande kwam ze bij de kooi en wist niet dat haar lief daar was. Toen hij hoorde dat iemand daar omtrent was zo verstoutte hij zich en zei: ‘Wie is daar?’ De jonkvrouw verschiet van zijn antwoord: ‘Ik ben het lief. Hoe kom je hier?’ De jongeling zei: ‘Uw knecht leidde me hierin en zei dat gij gezegd had dat ik hierbinnen blijven zou, op avonturen of uw man kwam.’ ‘Helaas, ‘zei de jonkvrouw, ‘dat is niet zo. Helaas God, ik bezorg me dat het mijn man is geweest.’ Toen zei de jongeling: ‘laat me terstond eruit of ik breek die kooi in stukken.’ Toen zei de jonkvrouw: ‘goede lief, doe dat toch niet, want dan was al mijn eer verloren. En ze kon hem er niet uitlaten want ze had de sleutel niet. Dus is ze haastig naar huis gelopen en vond een bos oude sleutels waarvan ze er een vond om de kooi te openen en ze liet haar lief eruit. En ze had een ezel staan in de schuur en die stelde ze in de kooi om beter haar eer te bewaren en toen sloot ze de kooi weer dicht. En met een kusje zijn ze gescheiden en de jonkvrouw ging in huis en haar lief ging terstond vandaar en slapen. En toen de vrienden allen vergaderd waren en in het huis van de neef zo namen ze brandende toortsen en nog ander licht en kwamen zo met hellebaarden en messen kloppen op de deur van de koopman waar ze terstond binnen gelaten werden door de jonkvrouw die zeer verwonderd was en zei: Ǐ mijn vrienden, wat betekent het dat ge hier alle bij nacht komt?’ Toen nam de koopman een vuist en sloeg zo dat haar neus en mond bloedde en zei: ‘Gij hoer, ge zal dat wel weten!’ En ze gingen alle gelijk in de schuur voor de kooi en stonden daar met hellebaarden en messen al getrokken om de jonge vrijer dood te slaan. Toen zei de koopman tot zijn vrouw: ‘Open de kooi.’ De jonkvrouw: ‘Ik heb nooit de sleutel gehad. Die sleutel is altijd bij uw sleutels geweest.’ Toen haalde hij de sleutels en deed de kooi open. En toen die ezel al dat licht zag zo riep hij zeer vreselijk zodat ze allen verschrikt waren en zagen dat het een ezel was die daar stond, dus de vrienden zeer verstoord waren en zeiden: ‘Je bent een vuile rabauw en een vrouwenschender en een valse leugenachtige verrader! En had hij het niet ontlopen, haar twee zusters hadden hem dood geslagen. Dit ziende was de koopman heel beschaamd en hij wist niet wat hij zou zeggen, maar zocht grote genade en ootmoed en ze leefden van toen voortaan in peis ende vrede en die klapper werd altijd gehaat. Dus al weet of ziet iemand wat, zwijg stil en laat Gods water over Gods akkers gaan zo heb je geen ondank! |
[23] 1 Een nieu bedroch van onsen tijden. Tot Caleys in der stadt was op een tijt een grote dachvaert van groten heeren, so uut Vrancrijc, so uut Engelant, om te tracteren van dat rantsoen des hertogen van Orlins, die in Engelant gevangen was. Ende de cardinael van Wincestre was daer comen van der Engelscher weghen, met groten state van heeren ende ridderen, onder denwelcken twee jonge edelmannen waren, omtrent .XXVIJ. jaren out zijnde. Dեen was des cardinaels voorsnijder, ende was geheten Jan Stotton. Dաnder hiet Thomas Branxton, ende was des cardinaels schencker ende proever. Ende dese twee waren gelijc broeders, ende waren altijt alleens gecleet. 2 Ende om dat die dachvaert was duerende wel twee maenden, so waren dese twee edelingen gelogeert in die beste herberge van Caleys, tot een geheeten Ritsaert Feri, die een schoon Hollants vrouken had tot eenen wijve, die wat loos ende dobbel was, mer haers ghelijcken en was niet om die gasten te 3 tracteren. 4 Dese weerdinne was een schoon herteken, daer Jan Stotton zijn oogen op geslagen had met onmanierlijcker liefden, dies hi dicwils met haer sprac van amoreusheyt. Ende hi verstoute hem ten laetsten ende hi begheerde met haer eens te mogen spaceren in Venusՠrosegaert. Waeraf si haer zeer verwonderde ende seyde: Ǘat meyndi? Soude ic so mijn eere overgeven, ende so van alle man onteert te worden? Ende vernaemt dan mijn man, dan soude’t mi costen mijn leven, ende wesen in perikel van mijnen lijve. Daerom en wil ic u niet consenteren om alder werelt goet.ȵ Doe seyde Jan Stotton: Ǎijn schoon weerdinneken, daer en dorfdi niet voor sorgen. Alle dingen sullen wel secreet blijven. Ic soude liever sterven den doot, dan ghi bi mi onteert soudet zijn.’6 Ten laetsten Jan voorseyt seyde haer so veel schoonder ende minlijcker woorden, sodat se hem ten laetsten consenteerde ende seyde: Ǎijn man sal waken op den donderdach den halven nacht: den voormiddernacht van .IX. uren tot .XIJ. uren. Daerom, wildi met mi wat secretelijc spreken, coemt dan in mijn camer. Daer suldi mi alleen vinden, maer laet mi niet vergeefs na u wachten! Dat begere ick op u.’7 Doe seyde Jan: Ǔchoon bloeme, en twijfelt niet. Ic sal den tijt wel waernemen,’ende hi ginck wech, zeer verblijt van der goeder avontueren ende minlijcke antwoorde zijnder schoonder weerdinnen. 8 Daerna quam Thomas Branxton ooc dicwil spreken met zijn weerdinneken, niet wetende van sinen gheselle Jan Stotton, maer na veel minlijcke woorden die Thomas metter weerdinnen hadde, so dinghede hi van den lijve, dat si hem weygherde, seggende dat si bi hem gescandalizeert ende onteeert soude zijn. 9 ǎeen, dzeyde Thomas, ǭijn lieve weerdinne, daervoren en derfdy niet sorgen. Mach mi anders u liefde gebueren, ‘t sal wel secretelijc blijven. Ick soude liever mijn lijf ende mijn leven verliesen, dan ghi bi mi onteert soudet zijn.’10 Niettemin Thomas sprack so lange metter weerdinne, dat se hem consenteerde in’t laetste, ende seyde: Ǎijn man sal op den donderdach ‘s nachts waken den halven nacht, te weten van .XIJ. uren tot ճ morgens als die clocke luyt. Wildi met mi spreken, dan coemt in mijn camer. Daer suldi mi alleen vinden.’Ende Thomas was blijde van zijn goede avontuere ende minlijc antwoort van zijnder weerdinne. 11 Als die man nu ter waken was gegaen, so quam Jan Stotton in der weerdinnen camer, daer hij se alleen vant, dien hi lieflijck omhelsde ende custe. Ende si gingen doe te bedde, daer si tճamen speelden dat lieflijc spel der natueren. Daer wert gedobbelt op Venus’ outaer. Daer liepen die canssen al dues aes. 12 Ende dese Jan Stotton had aen zijn hant eenen gouden rinck met eenen dyamant van .XXX. nobelen, welcken rinck hi verloos van zijnder hant in’t tocken, in’t spelen metter weerdinne, sodat hij ‘t selve niet en wist, dat hi den rinc quijt was. 13 Als’t nu omtrent .XIJ. uren was, so seyde die weerdinne: ‘t Is beste dat ghy opstaet eer mijn man coemt.’14 Doe stont Jan voorseyt op van zijn weerdinne met een minlijc cussen, ende is na zijn camer ghegaen om slapen, daer hem gemoete Thomas Branxton, ende elck meende dattet die weert was. Ende Thomas ginck in der weerdinnen camer, daer hi bi haer te bedde quam, ende si ontfinck hem zeer minlijc, ende si bouden daer Venusՠacker met vieriger begeerten. 15 Ende in’t spelen ende worstelen so vant Thomas den rinc in’t bedde, dien hi secretelijc aen zijn hant stack. Ende als de dachclock luyde, so stont Thomas op, ende ginck slapen op zijn camer. 16 Doe quam haer man van der wake ende had grote coude, ende zijn wijf stont op ende maecte hem goet vier, ende dede hem wel warmen, ende dede hem doe gaen slapen op zijn bedde. 17 Des morgens als die Enghelschen hadden misse gehoort, so gingen si ontbijten. In’t ontbijten saten Jan Stotton ende Thomas Branxton tegen malcanderen over aen der tafelen, ende Jan sach dat Thomas had eenen rinck met eenen dyamant aen zijn hant, sodat Jan twijfelde dattet sinen rinck was, dien hi verloren had. 18 So badt Jan sinen geselle Thomas om den rinck te besien. Als Jan den rinc besach, so seyde hi dat den rinck zijn was, ende Thomas wilde den rinck weder hebben seggende: ‘Den rinck is mi eyghen,ȍ waerom dat se beyde gram werden. 19 So wasser een coopman, die nam die sake op tusscen hembeyden, ende so bleven si beyde in die uutsprake van den coopman, ende daer souden si mede te vreden zijn. 20 Doe seyde die coopman:’Wi sullen al t’samen uuten huyse gaen ende wat man ons eerst sal gemoeten, dien sullen wi die sake vertellen, ende wat die daeraf seyt, daer sal men bi blijven.’21 So gevielt dat dեerste man de hem moetede, was haer weert Ritsaert Fery, dien si die sake openbaerden, daer hi op seyde:’Omdat elck seyt den rinck zijn te wesen, ende omdat ic niemant en soude vergrammen, so houde ic den rinck voor my,’dies Jan ende Thomas niet wel tevreden en waren, maer si mosten omdattet so geaccordeert was. 22 Doe seyde Thomas: ljc bid u allen, laet ons doch gaen ter maeltijt. Ic wil ons ‘t gelach schencken, ende ghi sult horen hoe ic aen den rinck comen ben.’23 Als si geten hadden ende goet chiere gemaect, so seyde Thomas: ljc had veel ende breet ende so dicwil met ons weerdinne van amoreusheyt gesproken, dat se mi ten lesten in minnen consenteerde om bi haer te slapen op den selven nacht als haer man was op die wake, ende in’t bijwesen van haer, so vant ic den rinck in’t bedde.’24 Als dit Jan Stotton hoorde, so was hi zeer verwondert, ende seyde: ‘Datselfde is mi ooc ghebeurt ter selver nacht,’ende hi vertelde’t daer also voorseyt is. ‘Hierom gelove ic, dat ic den rinck verloren heb daer hem Thomas gevonden heeft...’Mer het ginc Jan Stotton meer ter herten, die den dyamant verloren had, want hi had hem veel gelts gecost. 25 Doe seyde Thomas: njieve Jan, ghi en hebt u niet te beclagen, als heeft ons weert den rinc voor hem gehouden, want zijn wijf heeft daer genoech voor gedaen, ende oock omdat ghi den maechdom hadt van dier nacht, ende ic heb geweest u paye, achter u gaende.’26 Ende die sprake versachte Jan Stotton wat zijn verlies, ende verdroech’t te lichter. Ende dit horende dat ander gheselscap wert zeer lachende, ende daer wert den peys gemaect tusscen hembeyden, ende bleven tճamen voortaen so goede vrienden als voren. 27 |
Een nieuw bedrog van onze tijden. Te Calais in de stad was op een tijd een grote dagvaart van grote heren zo uit Frankrijk, zo uit Engeland om te trakteren van het rantsoen van de hertog van Orléans die in Engeland gevangen was. En de kardinaal van Winchester was daar gekomen vanwege de Engelsen met grote staat van heren en ridders waaronder twee jonge edele mannen waren die omtrent 27 jaren oud waren. De ene was de voorsnijder van de kardinaal en was geheten Jan Stotton. De andere heette Thomas Branxton en was de schenker en proever van de kardinaal. En deze twee waren gelijk broeders en waren altijd gelijk gekleed. En omdat de dagvaart wel twee maanden duurde zo waren deze twee edelingen gelogeerd in de beste herberg van Calais tot een die geheten was Ritsaert Feri die een mooi Hollands vrouwtje had tot vrouw die wat spits en dubbel was en maar haar gelijke was er niet om de gasten te trakteren. Deze waardin was een mooi hartje waar Jan Stotton zijn ogen op geslagen had met ongemanierde liefde, dus hij sprak vaak met haar van amoureusheid. En hij verstoutte zich tenslotte en hij begeerde met haar eens te mogen wandelen in Venus rozentuin. Waarvan ze zich zeer verwonderde en zei: ‘Wat bedoel je? Zou ik zo mijn eer overgeven en zo van alle man onteerd te worden? En vernam mijn man het dan zou het mijn leven kosten en in gevaar van mijn lijf zijn. Daarom wil ik u niets bevestigen om alle wereldse goederen.’ Toen zei Jan Stotton: ‘Mijn mooie waardin, daar hoef je niet voor te zorgen. Alle dingen zullen goed geheim blijven. Ik zou liever de dood sterven dan dat gij bij mij onteerd zou worden.’ Tenslotte zei de voor vermelde Jan haar zoveel mooie en minnelijke woorden zodat ze hem tenslotte bevestigde en zei: ‘Mijn man zal waken op de donderdag de halve nacht, de voormiddernacht van 9 uur tot 12 uur. Daarom, wil ge met mij wat geheims bespreken kom dan in mijn kamer. Daar zal je me alleen vinden, maar laat me niet tevergeefs op u wachten! Dat begeer ik van u.’ Toen zei Jan: ‘Mooie bloem, twijfel niet. Ik zal de tijd goed waarnemen, ’en hij ging weg, zeer verblijd van de goede avonturen en minnelijke antwoord van zijn mooie waardin. Daarna kwam Thomas Branxton ook vaak spreken met zijn waardinnetje en wist niets van zijn gezel Jan Stotton, maar na veel minnelijke woorden die Thomas met de waardin had zo dong hij naar het lijf dat ze hem weigerde en zei dat ze bij hem geschandaliseerd en onteerd zou zijn. ‘Neen’, zei Thomas, ‘mijn lieve waardin, daarvoor hoef je niet bang te zijn. Mag me anders uw liefde gebeuren, het zal wel geheim blijven. Ik zou lever mijn lijf en leven verliezen dan dat gij bij mij onteerd zou zijn.’ Niettemin Thomas sprak zolang met de waardin dat ze hem tenslotte bevestigde en zei: ‘Mijn man zal op de donderdag ‘s nachts waken de halve nacht, te weten van 12 uur tot ճ morgens als de klok luidt. Wil ge met me spreken kom dan in mijn kamer. Daar zal je me alleen vinden. En Thomas was blijde van zijn goede avontuur en minnelijke antwoord van zijn waardin. Toen de man nu ter waken was gegaan zo kwam Jan Stotton in de kamer van de waardin waar hij haar alleen vond die hij lieflijk omhelsde en kuste. En ze gingen toen te bed daar ze tezamen speelden dat lieflijke spel der natuur. Daar werd gedobbeld op Venus altaar. Daar liepen de kansen aldus anders. En deze Jan Stotton had aan zijn hand een gouden ring met een diamant van 30 nobelen, welke ring hij verloor van zijn hand in het trekken, in het spelen met de waardin zodat hij het zelf niet wist dat hij de ring kwijt was. Toen het nu omtrent 12 uur was zo zei de waardin: ‘Het is het beste dat je opstaat eer mijn man komt.’ Toen stond de voor vermelde Jan op van de waardin met een minnelijk kussen en is naar zijn kamer gegaan om te slapen waar hij Thomas Branxton ontmoette en elk dacht dat het de waard was. En Thomas ging de waardin kamer binnen waar hij te bed kwam en ze ontving hem zeer minnelijk en ze bebouwden daar de Venus akker met vurige begeerte. En in het spelen en worstelen zo vond Thomas de ring in het bed die hij in het geheim aan zijn hand stak. En toen de dagklok luidde zo stond Thomas op en ging slapen op zijn kamer. Toen kwam haar man van het waken en had grote koude en zijn vrouw stond op en maakte hem een goed vuur en liet hem goed warmen en toen gaan slapen op zijn bed. ‘s Morgens toen de Engelsen de mis hadden gehoord zo gingen ze ontbijten. In het ontbijten zaten Jan Stotton en Thomas Branxton tegenover elkaar aan de tafel en Jan zag dat Thomas een ring met een diamant aan zijn hand had zodat Jan twijfelde dat het zijn ring was die hij verloren had. Zo bad Jan zijn gezel Thomas om de ring te bezien. Toen Jan de ring bezag zo zei hij dat het zijn ring was en Thomas wilde de ring weer hebben en zei: ‘De ring is van mij, ’waarom dat ze beide gram werden. Zo was er een koopman en die nam de zaak op tussen hen beide en zo bleven ze bij de uitspraak van de koopman en daar zouden ze mee tevreden zijn. Toen zei de koopman: ‘We zullen alle tezamen uit het huis gaan en welke man die we het eerste ontmoeten die zullen we de zaak vertellen en wat die daarvan zegt daar zal men bij blijven.’ Zo gebeurde het dat de eerste man die ze ontmoetten hun waard Ritsaert Fery was die ze de zaak openbaarden waarop hij zei: ‘Omdat elk zegt dat het zijn ring is en zodat ik niemand zou vergrammen zo hou ik de ring zelf, ’dus Jan en Thomas niet goed tevreden waren, maar ze moesten omdat het overeengekomen was. Toen zei Thomas: ‘Ik bid u allen, laat ons toch gaan ter maaltijd. Ik wil ons het gelach schenken en ge zal horen hoe ik aan de ring gekomen ben.’ Toen ze gegeten hadden en goede sier gemaakt zo zei Thomas: ‘Ik had veel en breed en zo vaak met onze waardin van amoureusheid gesproken zodat ze me tenslotte in haar minne bevestigde om bij haar te slapen op dezelfde nacht als haar man waken moest en toen ik bij haar was zo vond ik de ring in het bed.’ Toen dit Jan Stotton hoorde zo was hij zeer verwonderd en zei: ‘Datzelfde is mij ook gebeurd in dezelfde nacht, ’en hij vertelde het daar alzo gezegd is. ‘Hierom geloof ik dat ik de ring verloren heb daar hem Thomas gevonden heeft...’Maar het ging Jan Stotton meer ter harte die de diamant verloren had, want hij had hem veel geld gekost. Toen zei Thomas: ‘Lieve Jan, ge hebt u niet te beklagen, al heeft de waard de ring voor zich gehouden want zijn vrouw heeft daar genoeg voor gedaan en ook omdat je de maagdom had van die nacht en ben ik uw page weest en ging achter u. En die taal verzachtte Jan Stotton wat zijn verlies en verdroeg het lichter. En dit hoorde het andere gezelschap en begon zeer te lachen en daar werd vrede gemaakt tussen hen beide en bleven voortaan tezamen zulke goede vrienden als tevoren. |
Dus elck vrouwe ende amoreus secreet herteken, wacht v voor den Engelsman, want hi swijget so lange totdat hi by die lieden coemt. Ende aldus hebben si haer schoon weerdinne deerlic beschaemt. Al had se haren man bedrogen, si wert nochtans selve meest bedrogen. Conclusie: Ic soude veel meer bedrochs van den vrouwen gescreven hebben, want daer wasser noch ontallike veel in die penne, omdattet den leser niet en soude verdrieten ende dat die vrouwen niet en souden vergrammen Het is mi ooc selve tegen mijn herte, want der vrouwen wesen is so soet, so minlijc, so lieflijc om aensien. Sonder vrouwen en is geen volmaecte vruecht. Daer geen vrouwe is, daer is gheen gemac. Ooc dattet meest is, so men gescreven vint, dat aensicht van der schoonder vrouwen verstarct dat herte des mans. Hierom alle goede hertekens en sullen hem hier niet aen stoten, want ic stelle hier van de ontrouwe, lichtvaerdige vrouwen, die niet en soecken dan goet chiere ende wellust des vleeschs, dշelc is den wech der Hellen, daer ons die minlike barmhertige Jhesus af beware. Amen! |
Dus elke vrouw en amoureus geheim hartje wacht u voor de Engelsman, want hij zwijgt zo lang totdat hij bij de lieden komt. En aldus hebben ze hun mooie waardin deerlijk beschaamd. Al had ze haar man bedrogen, ze werd nochtans zelf het meest bedrogen. Conclusie: Ik zou veel meer bedrog van de vrouwen geschreven hebben want er zijn er nog ontelbaar meer in de pen maar omdat het de lezer niet zou verdrieten en dat het de vrouwen niet zouden vergrammen Het is me zelf ook tegen mijn hart want de vrouwen wezen is zo zoet, zo minnelijk, zo lieflijk om te zien. Zonder vrouwen is er geen volmaakte vreugde. Waar geen vrouw is, daar is geen gemak. Ook en dat het meeste is, zo men geschreven vindt, dat aanzicht van de mooie vrouwen versterkt dat hart van de mannen. Hierom zullen alle goede hartjes zich hieraan niet stoten, want ik stel hier van de ontrouwe, lichtvaardige vrouwen die niets anders zoeken dan goede sier en wellust van het vlees wat de weg van de hel is waar ons de beminnelijke barmhartige Jezus van bewaart. Amen! |
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/
Dat bedrog der Vrouwen.
Tot een onderwijs en voorbeeld van alle mannen jong en oud omdat ze zullen weten hoe kwaad, hoe vals, hoe bedrieglijk dat die vrouwen zijn.
Ik wil niets afdoen aan het prachtige werk dat de heer Kuiper gedaan heeft. Maar voor de gewone lezer is het slecht te lezen en daarom wil ik het met zijn aantekeningen in gewoon Nederlands zetten. Hopelijk wordt zijn werk zo meer gewaardeerd.
Nico Koomen.
Van de vrouwen het bedrog.
Het is een oud gezegd; welk bedrog de vrouwen niet kunnen volbrengen met kracht of slimheid of met woorden dat praktiseren ze te doen met schreien en tranen want de vrouwen wenen als ze willen.
O, gij mannen en jonge gezellen leer nu door dit te weten dat bedrog der vrouwe nom u daarvoor te wachten!
O, gij vrouwen en maagden hier mag u leren sluwheid en bedrog te hanteren.
Proloog.
Augustinus zegt van de vrouwen; ‘Wanneer dat men van zonden spreekt en van de gebreken van de vrouwen zo wordt Maria de moeder van God uitgezonderd en ervan gescheiden’.
Sabellicus zegt van de vrouwen: ‘Toen Aurelius werd gevraagd waarom dat hij niet met zijn zuster wilde wonen daarop zei hij; het zijn niet allemaal mijn zusters die bij mijn zuster zijn en converseren....’
Want voorwaar het is kwaad om vrouwen aan te zien. Het is nog kwader om vrouwen aan te spreken. En het is het aller kwaadste vrouwen te handelen en aan te tasten.
Hironymus zegt van vrouwen en schrijft naar Occeanus: ‘De vrouw is de deur en de ingang van de duivels, de weg van de boosheid en een schadelijk geslacht diegene met vrouwen tezamen wonen want de begeerlijkheid van de vrouwen maakt week en zacht en temt de ijzeren harten.’
En in de waarheid, geloof mij; de man mag niet met ganse hart wonen met de heer die vaak omtrent de vrouwen gaat want er is niets gevaarlijker voor een man dan de vrouwen en niets zorglijker dan die man voor die vrouwen.
Paulus zegt van de vrouwen: ‘Gij die gebonden zijn met een huisvrouw begeren niet te scheiden nog ontbonden te zijn. Maar bent u niet gehuwd of gebonden zoek dan geen huisvrouw.’
Chrysostomus zegt van de vrouwen: ‘Ik meen dat er in de wereld geen lichamelijk beest te vergelijken is bij de kwade vrouwen. Want wat is er wreder en gevaarlijker onder die beesten met vier voeten dan de leeuw? Wat is er ijselijker onder de serpenten dan de draak? Nochtans mag men die niet vergelijken tegen een kwaad wijf, want de leeuw en draak zijn geheel veel minder in kwaadheden en boosheden. Want de leeuwen hebben zich ontzien die bij de rechtvaardige Daniël in de kuil of put waren, maar dat kwade wijf Jezabel heeft zich niet ontzien te doden de goede prins Naboth. De walvis heeft in zijn buik bewaard de profeet Jonas, maar die valse Delila heeft dat haar van Samson afgeschoren en heeft hem geleverd in de handen van de vijanden.
Die draken en de gehoornde slangen hebben gelaten hun felheid en hebben ontzien de heilige Johannes de Doper in de woestijn, maar die onzuivere vrouw van Herodes heeft hem laten onthoofden.’
O allergrootste kwaad, o aller scherpste geschut van de duivels!
Door u komen oorlogen en strijd. Door u verliezen die wijzen hun wijsheid. Door u zijn de heiligen gedood. Door u zijn die steden verbrand. Door u is dat leven verloren. Door u is de dood gekomen. Door u zijn die rijken arm geworden. Door u zijn die sterken onmachtig geworden. Door u zijn die waarachtige leugenachtig worden. Door u zijn de kuisen onkuis geworden. Door u zijn die ootmoedige hovaardig geworden. Door u zijn de boetelingen ongehoorzaam geworden en gekomen in de haat en toorn van God.
Dit is dat oude wijf, dat oude kwaad dat Adam geworpen heeft uit het Paradijs der wellust. Deze heeft dat menselijke geslacht verzonken in de hel!
Chrysostomus zegt nog: 'Een mooie vrouw is een graf dat wit is gemaakt, tenzij dat ze sober, zuiver, rein en eerbaar is. En zonder deze deugden is de vrouw een neervallen en een gemaakt venijn voor de domme.
1. http://vulgate.org/nt/epistle/1corinthians_7.htm
2. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus XXV2. Bertnsz. [1532]: ousuyuere.
Die filosoof Secundus: ‘Een mooie vrouwe is een mooi huis getimmerd op een schijthuis, tenzij dat ze versierd is met deugden. Dan is het een kostbaar gouden vat waarin geloof, de hoop en liefde rust.’
Ambrosius zegt: ‘Samson die sterke wurgde overwon de leeuw en zijn liefde kon hij niet winnen. Hij brak de banden en poorten, maar hij brak de banden van zijn begeerte niet in stukken. Hij heeft vernield en verbrand dat koren en wijngaarden van zijn vijanden, maar niet een vonkje liefdesvuur. Van de vrouw heeft hij verloren zijn kracht en sterkte.’
Theophrastus: vraagt men of een wijze man een huisvrouw zal trouwen en daarop zegt hij: ‘Is een vrouw mooi, van goede zeden en manieren. Is ze van goede eerbare ouders. Is ze gezond en rijk, dan mag ze een wijze man trouwen.’
Maar verhaalt terstond: ‘Weinig van zulke vrouwen vindt men in de bruiloften, maar wel diegene die alle nachten kijven en klagen en zeggen: ‘Die gaat netjes en goed gekleed en ik ga als een arme slaaf. ‘Waarom keek je naar de buurvrouw? ‘Wat heb je te spreken met die maagd?’
Een vrouw trekt uit haar schaamte als ze haar kleren uittrekt.
Hiëronymus: ‘Het is zwaar te voeden en te houden een arme vrouw en het is grote pijn goed te houden en te verdragen een rijke vrouw. Want een oneerbare vrouw baat het geen wachten. Een eerbare behoort niet te wachten, want dat geloof en vertrouwen is een wachter der zuiverheid.
En in de waarheid: die vrouw zal men voor eerbaar en kuis houden die aanleiding, oorzaak, tijd en stond had om te zondigen en ze wilde niet. En een mooie vrouw wordt licht van veel lieden lief gehad en begeert, maar een lelijke vrouw wordt niet licht begeerd.
En men kan zeer slecht bewaren en wachten dat veel lieden lief hebben en het is kwaad om te hebben en gebruiken dat niemand begeert. Nochtans is het minder armoede te hebben van een lelijke vrouw dan een mooie vrouw te bewaren.’
Merk: ‘Zie liever eigen of een knecht is dan vrij, die neemt een vrouw.’
Cato zegt: ‘Mocht de wereld zijn zonder vrouwen, we zouden wandelen en onze conversatie hebben met de goden.’
Augustinus: ’Die met vrouwen wil samenwonen en meent zijn reinheid te behouden die doet dubbele zonden tegen God. De ene is dat hij zichzelf in grote problemen brengt. Ten anderen: ze tonen andere lieden een slecht voorbeeld waarin ze geschandaliseerd worden.’
Die wijze man Salomon zegt: ‘Wandel ver van dat huis der vrouwen want hun huis is de weg de hel. Er zal haar niet geven de macht van uw ziel zodat ze niet bij u komt en dat ge niet beschaamd wordt.’
En Ecclesiasticus zegt: ‘Wil in geen manieren zitten bij een vreemde vrouw, noch lig niet bij haar op haar bed zodat uw hart niet valt of val op haar.
En wil niet merken nog achten dat bedrog, nog die mooie en zoete woorden der vrouwen want die lipjes van die hoeren zijn zoet als honing, maar dat laatste daarvan is bitter als alsem.
Idem: ‘Laat uw hart niet gaan tot de vrouwen wegen zodat ge niet bedrogen wordt in hun conversaties want ze hebben er veel gewond en de allermachtigste en sterkste zijn van hen gedood.’
In de Spreuken van Salomon: ‘Een vreemde vrouw is een diepe put en daar de Heer op vergramd is die valt in die put. Ik heb gevonden wat bitterder is dan de dood, dat is die vrouw welke is de strik van de jagers en haar handen zijn banden van de gevangene en die God behaagt vliedt van haar en dat een zondaar het waard is van haar gevangen te worden.’
Seneca: ‘‘Of de vrouw haat er een of ze bemint er een. Een derde is er niet.’
Plautus: ‘Wat is erger dan een vrouw, wat is dapperder en meer onverschrokken dan een vrouw? Nog een man te paard, nog ruiter of man te voet heeft ooit zulke dapperheid gehad!’
Diezelfde zegt nog: ‘De vrouwen hebben over zich veel schandelijke manieren, maar heden des dag is dit van allen de grootste: Als hen een man zeer goed behaagt zo doen ze hun allerbest om de man te behagen en in zijn ogen lieflijk om aan te zien.’
Ovidius zegt: ‘Dat die vrouwen niet doen nog volbrengen kunnen met kunst, met praktijk, met sierlijkheid nog minnelijke amoureuze woordjes zo leren ze schreien en als ze wat begeren dan schreien ze.’
Propertius zegt: ‘Die mooie vrouwen zijn gewoonlijk tot lichtvaardigheid geneigd en zijn met lichthartigheid bevangen en dikwijls daarmee bekommerd.’
De acteur: “gij goede deugdelijke en eerbare harten, vrouwen, jonkvrouwen en maagden, wil me verontschuldigen dat ik hier schrijf van die boosheid, lichtvaardigheid en bedrog der vrouwen want ge bent van die verschillend en uitgezonderd, want boven de hele wereldse schat is een goede, eerbaar, vriendelijke vrouw.
1. Ontbreekt in Berntsz. [1532]
2. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus, cap. 9: ҅n gheef den wive niet macht van dijnre zielen, dat si niet en come in dine macht ende dattu bescaempt werds.Ӡ3. Vgl. Bijbel van 1360, Ecclesiasticus, cap. 9: ‘Let negheenen vreemden wive en sitte al bedalle, noch en ligge met haer op een bedde, ende en stride met haer niet inden wijn, dat masschien dijn herte te haer wert niet gheheldt en werde ende dat du met dinen bloede vals in verliese.’
4. Vgl. Bijbel van 1360, Proverbia, cap. 5: ‘en verstant niet ter bedriechenissen vanden wive, want eens lichts wijfs lippen sijn een drupende rote ende hare strote is bleckendere dan olye, met hare achterste sijn bitter als alsene ende hare tonge is scerp als een swert in beiden siden snidende.’
Hoe onze eerste moeder Eva bedroog de aller wijste man Adam, onze eerste vader.
Toen de Schepper alle dingen geschapen en gemaakt had en van niets hemel en aarde en alles dat op de aarde is zo maakte Hij op de zesde dag der wereld onze allereerste vader Adam in het kamp bij Damascus van aarde en hij stortte in hem het leven en maakte hem heer en bezitter van alle geschapen dingen op de aarde. En hij had de kennis en wetenschap van alle dingen, haar eigenschappen en waar alle dingen goed toe zijn en hij gaf elk ding zijn naam.
Toen nam hem de Heer van de plaats daar hij gemaakt was en stelde hem in dat Paradijs der wellust dat hij dat bezitten zou.
En de Heer zond in Adam de slaap en nam een rib van Adam en maakte daarvan een vrouw. En toen Adam ontwaakte zo vond hij die vrouw bij hem en zei: ‘’Dit gebeente is uit mijn benen en dit vlees is van mijn vlees.’
En God de Heer zei tot hen beiden: ‘Eet van alle vruchten van het Paradijs, maar tast niet aan de boom die daar staat in het midden van het Paradijs!’
Hoe dat serpent Eva bedroog en zij verder Adam.
Toen dit gebod die de Heer had gedaan zo prakkiseerde dat oude serpent, de duivel, hoe hij hen ongehoorzaam mocht maken. Zo kende hij de sterkte van de man en zo dacht hij om de vrouw te bedriegen omdat ze van brozer naturen is en zwakker om te weerstaan.
Zo vond hij de vrouw alleen omtrent de boom. Toen zei dat serpent tot Eva: ‘Waarom heeft u de Heer verboden te eten van die vrucht der kennis van goed en kwaad?’
Toen zei Eva: We zouden bij avonturen sterven...’
Dat serpent zei: ‘Neen, zo niet, in geen manieren, maar ge zal worden gelijk god en weten goed en kwaad. Daarom neem die vrucht en eet ervan.’
En ze zag dat de appel mooi was om te zien en ze nam de appel en at ervan en gaf hem voort haar man Adam die daar ook van at, als een die zijn vrouw niet wil vertoornen, die nochtans de wijste man was die ooit op de aarde kwam, uitgezonderd alleen de Zoon van God.
En toen ze van de appel gegeten hadden zo werden hun beide ogen opengedaan en ze zagen dat ze naakt waren. Aldus is die aller wijste en mooiste man ter wereld bedrogen door zijn vrouw.
Maar of het Eva te verwijten is dat Adam bedrogen was, dat staat in die wijsheid en voorzienigheid der almogende God, want Adam zag in de spiegel der Heilige Drievuldigheid dat het besloten was in de eeuwigheid in de consistorie (kamer) van de Heilige Drievuldigheid dat de Zoon van God eens sterven zou om des mensen wil. En de dood van de Zoon van God moest een oorzaak hebben waarom Hij zou sterven.
Noot:
Omdat het aardse Paradijs, het Paradijs der wellust, gerekend wordt als de edelste plaats der wereld omdat de vrouw in die plaatst geschapen en gemaakt is en de man in het kamp van Damascus zo willen sommige vrouwen hieruit argumenteren dat ze beter zijn dan de mannen en willen de meester der mannen zijn zoals vaak noch veel gebeurt nu ter tijd in de wereld. Maar ze beroepen zich niet op de woorden die God tot de vrouw sprak nadat het gebod gebroken was en zei: ‘Gij zal uw kinderen baren met pijn en ween en ge zal onder de macht van uw man zijn en hij zal heerschappij hebben over u en uw meester zijn. Dus moet die man de vrouw haar behoeften bezorgen en dat ze behoeftig is want God heeft de mannen geboden te werken als Hij zegt: ‘in het zweet van uw aanzicht zal u eten uw brood, daar lachen nu veel lieden om die dat gebod niet onderhouden. De man zal ook bekennen het bevel van God en hoe dat God almachtig de vrouw gemaakt heeft uit het middelst van de man en niet van het hoofd wat betekent dat ze niet die meester zal zijn van de man. En heeft haar ook niet van de voeten gemaakt zodat de man haar ook niet geheel verstoten of verachten zal maar heeft haar gemaakt uit het midden tot hulp van de man. En dat man en vouw in de huwelijkse staat zo eendrachtig zullen leven en van een wil zijn en zullen twee zielen en een lichaam zijn wat zo God wil bevelen tot onze ziel en zaligheid. Amen!
1. Genomen uit het Oudtestamentische bijbelboek Genesis, hoofdstukken 1-3, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. De tekst verraadt (indirecte) kennis van de Historia scholastica van Pierre le Mangeur (gest. 1179) alias Petrus Comestor, wiens interpreterende navertelling van de bijbelse geschiedenis gedurende de Middeleeuwen haast nog belangrijker was dan de Bijbel (Vulgaat) zelf.
2. Spiegel historiael I1,, 8, 31-32: Daer Damas nu staet uten pleine, Droughene God int paradijs reine,
3. Historiebijbel, Genesis, capittel 2: [...] Doe seide God totten wive: ljn rouwen ende in weten sel gi u vruchten voirtbrengen ende gi selt wesen onder die macht des mans, ende hi sel u beheren.’
4. Historiebijbel, Genesis, kapittel 2: [...] Ende in dat sweet uwes aensichts sel gi broet eten.
Een nieuw bedrog van een vrouw uit Henegouwen dat in onze tijden geschied is.
Een rijk en machtig man woonde te Valenciennes in de stad en hij was ontvanger van dat land van Henegouwen en woonde in de voor vermelde stad in een mooi huis en dat huis had veel uitgangen die op diverse straten uitliepen. Zo was daar een poortje dat uitkwam in een achterstraat waar tegenover goedzak woonde, die een zeer mooie vrouw had. En die ontvanger ging vaak door dat poortje uit omdat amoureuze gezicht van die beminnelijke vrouw zodat hij met haar liefde bevangen werd en maakte zulke kennis met haar dat ze het hem tenslotte bevestigde zodat hem niets ontbrak dan tijd en plaats. Zo nodigde hij de man met zijn vrouw vaak te eten uit en werd de ontvangers grote vriend en hij had deze goedzak geheel tot zijn wil.
Zo gebeurde het op een tijd dat die man naar zijn kasteel moest drie mijl van Valenciennes en zo trok hij daarnaartoe en beval zijn vrouw het huis te bewaren, dus die vrouw was zeer blij en zei dat de ontvanger die zeer blij was. En tegen de avond werd dat achterpoortje geopend waar ze heimelijk door kwam bij de ontvanger daar ze zeer minnelijk ontvangen werd en ze ging met hem in zijn huis om beter kennis met hem te maken waar alle dingen bereid stonden van alles en plenty wijn. En ze hebben de avond doorgebracht met goede sier te maken ende met menige vriendelijke kusjes te geven en te ontvangen.
In deze sier zo kwam haar man terug van de reis en kwam voorbij de ontvangers deur en zag dat er veel licht in de kamer was en omdat hij daar thuis een goede vriend was zo klopte hij dapper aan.
Zo vroeg de ontvanger wie daar was en de goede man zei: ‘Ziet is uw vriend.’
Dit hoorde zijn huisvrouw en herkende wel de stem van haar goede man en zo werd die vrouw zeer verbaasd en bang zodat ze nauwelijks kon spreken en ze wist niet wat ze zou doen.
Hoe die ontvanger zijn lief vertrooste.
Toen de ontvanger zag dat die vrouw zo bang was zo zei hij: ‘Lief, kom bij mij terstond in het bed. Ik zal u goed bedekken zodat niemand u zal zien.’ Dus lagen ze arm in arm en met de rug naar de deur gekeerd.
En die goede man werd ingelaten en kwam in de kamer daar hij die tafel vond goed bereid met spijs en drank en zag de ontvanger met een amoureuze te bed, dus twijfelde die goede man wat en zei tot de ontvanger: ‘Welke hoer heb je daar bij u? ’En met die werd die goede man ter tafel gezet daar hij at en dronk en hij maakte goede sier.
Maar die goede man, die wat achterdocht had, stond op van de tafel en kwam voor het bed van de ontvanger en zei: ‘Ik moet deze bruid eens zien eer ik schei, ’en hij hief de deken op daar zijn eerbare vrouw onder lag, maar de ontvanger belette dat.
Dit zag die goedzak en wilde de deken en het slaaplaken met geweld opheffen waarom de ontvanger, zijn vriend, half vergramd werd zodat ze tezamen een verdrag sloten dat hij hem de bruid tonen zou van de achterkant van haar rug, haar lenden en haar benen die zeer mooi en wit waren, en dat gebeurde zo.
Toen hij haar dus van achteren zag zei hij dat hij nooit een mooiere vrouw van achteren zag en zwoer dat hij nooit een achterwerk zag zo gelijk als zijn vrouw: ’Wist ik ook niet dat ze eerbaar was en dat ze nu in het huis is zou ik zeggen dat zij het was! En daarmee werd ze wederom toegedekt.
En hij sprak af met hem en zei: ‘Waarom zou u zulke dingen zeggen over uw vrouw en haar zo’n oneer geven?’ En tenslotte is hij vandaar weggegaan en heeft de ontvanger goede nacht gezegd met zijn concubine en hij bad zeer dat men hem naar huis wilde laten gaan door dat achterpoortje, maar ze zeiden dat de sleutel verloren was. Dus moest hij een grote weg omgaan en de ontvanger zijn knechten leiden hem naar het huis toe en hielden hem zo lang pratende als ze konden. En die goede vrouw schoot aan haar kleed en haar tabbaard op haar arm en werd door dat achterpoortje gelaten en was zo terstond in haar huis daar ze haar man opwachtte die van buiten kwam.
En toen hij voor zijn huis kwam zo zag hij nog licht in zijn huis en klopte eraan. En zijn vrouw ging met een bezem en veegde het huis en ze vroeg: ‘Wie is daar?’
Hij zei: ‘Ik ben het, uw man. Ze zei: ‘Het is mijn man niet. Mijn man is niet in de stad. Toen klopte hij weer aan en zei: ‘Ik ben het nochtans.’ ‘Wat? Zei ze, ‘ga van mijn deur! Ik ken mijn mans stem goed. En het is ook mijn mans gewoonte niet zo laat te komen kloppen. Ten derden zei hij zo veel zodat ze hem herkende want hij werd geheel gram en sloeg op de deur of hij die in stukken had willen slaan. En ze liet hem tenslotte binnen en ze zette haar handen in haar zijde en zei: ’Gij snode rabauw, dit heb je dus opgezet om mij te beproeven. Ge bent het niet waard om zo’n eerbare vrouw te hebben!’
Die goede man zag dat hij ongelijk had sprak vriendelijk en zei: ‘Wees tevreden lieve vrouw, want ik moest vanwege nood terug keren want ik had de voornaamste brief vergeten waarom ik vertrokken was.’
Maar die vrouw wilde niet tevreden zijn, maar ze zei dat hij uit de kroeg kwam en bordeel en ze vermaledijde het uur dat ze hem ooit trouwde.
Die arme bloed, toen hij zag dat zijn vrouw zo gram was waar hij de oorzaak van was kwam bij zijn vrouw met ontbloot hoofd en zei: ‘Mijn allertrouwste vrouw, ik bid u: heb ik u iets gemist of misdaan, vergeef het mij. Ik kom van een plaats waar me goede sier is gedaan. Daar meende ik u gezien te hebben waar ik zonder reden op een u een kwaad vermoeden had. Het doet met bitter leed. Ik bid u: vergeef het me toch!’
Tenslotte was ze wat tevreden, maar ze zei: ‘Gij oneerlijke ellendeling! Ge komt van uw hoer. Heb je daar wat gezien met valse ogen? Wil ge me daarmee aanklagen, uw goede vrouw?!’
‘Neen ik! Laat het lief, zeg toch daarvan niet meer. Ik bid u: vergeef het me. En het zal niet meer geschieden zo lang als ik zal leven.’
Na dit is die vrouw vaak gekomen door dat achterpoortje met minder zorgen en angst zonder het weten van de goedzak haar man die daar nooit meer van wist na die dag zo men mij zei.
Aanhoort nu gij goede mannen, hoe men dikwijls wordt bedrogen!
Hoe die patriarch Lot bedrogen was door zijn twee dochters.
Toen Lot vertrokken was uit Sodom met zijn vrouw en met zijn twee dochters zo had hem de engel verboden zowat ze hoorden dat ze niet omzien zouden. Welk gebod Lot’s vrouw brak en ze bleef daar staan en was veranderd in een beeld van zoutsteen.
Toen ging Lot naar een kleine stad, Segor geheten, die door het bidden van Lot een tijdje bleef staan zo lang als Lot daarin was. Mar toen Lot zag dat ze hun lelijke zonden niet wilden laten zo durfde hij daar niet langer te blijven en hij vertrok vandaar en terstond verging ook die stad.
En Lot was in een spelonk van een berg daar omtrent met zijn dochters en ze hadden bij zich spijs en drank. Aldus toen ze daar waren zei de oudste dochter tot haar zuster: ‘Onze vader is oud en daar is geen man gebleven in de aarde die tot ons ingaan zal naar de manier der wereld. Kom, laat onze vader dronken maken met de wijn en laat ons bij hem slapen zodat wij mogen houden dat zaad van onze vader.’
En ՠs avonds gaven ze hun vader wijn te drinken en de oudste dochter is gaan slapen bij haar vader Lot, maar Lot wist niets van zijn dochter of wanneer ze opstond. De volgende avond maakten ze weer hun vader dronken en de jongste dochter ging bij hem slapen, maar Lot wist niet wanneer hij bij haar was, noch wanneer ze van hem opstond. En beide dochters werden bevrucht van hun vader. En de oudste dochter baarde een zoon geheten Moab en hij was de vader van de Moabiten en de jongste baarde een zoon geheten Ammon, dat betekent: de zoon van mijn volk en was de vader der Ammoniten. En aldus was Lot bedrogen van zijn dochters door de wijn.
Maar met recht is het geen bedrog, maar het was door liefde van generaties ende vermeerdering der wereld want ze meenden dat er in de wereld geen volk meer was en dat de hele wereld van hen afhing zo ze niet anders wisten. Dus maakten ze hun vader niet dronken door bedrog om de vleselijke lust te blussen zoals nu.
Menige man die een mooie vrouw heeft drinkt de wijn bij kooplieden, abten, papen, monniken en ze doen de man goede sier en maken hem dronken zodat hij in slaap valt. Dan gaan zei zich vermeien met de vrouwen in Venus prieel. Alzo deden Lot’ s dochters niet, maar ze deden het geheel uit goede mening.
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Genesis, hoofdstuk 19, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. 2. Reis van Jan van Mandeville: Ende men seyt ooc, dat daer verdroncken ende versoncken die v steden, dats te wetene sodoma gomorra adame selomi ende segor biden wille gods mids sonden ieghen nature ende stomme zonden die in hem regneerden, mer segor ouermids die bede van loth wart langhe verdraghen ende gherespijt, want si was onder enen berch gheleghen.
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden in Engeland.
Daar was te London in Engeland een procureur van het parlement die een oude man was en een mooie edele jonkvrouw als zijn vrouw had. Die procureur had onder zijn andere dienaars een blijde mooie jongeman die zijn belangrijkste klerk en schrijver was.
Deze klerk die door de dagelijkse aanwezigheid van zijn meesters vrouw verliefd op haar werd en sprak zo vaak en minnelijk met haar zodat hij ook bij haar het hart ontstak met het vuur van zijn minnen en ze beminde hem boven alle mannen en ze bevestigde hem in al zijn begeren en ze gebruikten dat geheime spel van minnen zo dikwijls als ze wilden.
Op een tijd spraken ze tezamen hoe ze hun liefde het beste mochten gebruiken zonder angst en zorgen en nijdigaards tongen en het weten van haar man die wat jaloers werd, zo vond hij een verlossende raad. En altijd was hij zo gedienstig zijn meester als hij was zijn vrouw. En toen de klerk zag dat hij goed stond in de gunst van zijn meester zo wilde hij de jaloerse ogen van zijn meester verblinden.
Zo kwam hij op zekere tijd bij hem en weende zeer bitter wat de meester zeer verwonderde en zei: ‘Lieve zoon, zeg mij wat u mankeert. Ik zal u helpen in alles dat ik kan.’
Toen zei de klerk: ’God dankt u, meester. Dat heb ik niet verdiend. Maar de zaak is zo schandalig dat ik het u niet durf te zeggen nog openbaren.’
‘Wel,’ zei de meester, ‘Zeg het me vrij zonder zorgen. Ik zal uw zaak wel zo geheimhouden als gij zelf.’
Toen zei de klerk: ‘Lieve meester, elke man meent en gij bij avonturen zelf ook dat ik een man ben gelijk andere mannen om met vrouwen troostelijk te leven in Venus prieel. Maar eilaas, ik ben geen man...’En hij had zijn schaamstreek bedekt met een wit schapenvliesje en hij had zijn schaamstreek opgetrokken naar zijn navel toe, zo ver als hij kon. En hij liet het toen zijn meester zien die daar niets anders zag dan een mooie rechte plaats en een platte plaats en het scheen dat hij geheel niets had. En toen zei de klerk: ‘Lieve meester, dit mijn geheim weet niemand dan gij alleen. Wil toch het geheim bij u laten blijven, want weten andere lieden het zou de hele wereld met me gekscheren. En voort zo bid ik u door de trouwe dienst die ik u gedaan heb wil me toch helpen in een klooster of abdij daar ik mijn brood mag hebben en God dienen, want ik dien niet in de wereld ’en met dat begon hij weer zeer te huilen en zo verblinde hij de ziende ogen van zijn meester.
En omdat hij een trouwe dienaar was zo ontraadde hem de meester in een klooster te gaan en zei: Hij zou er wel voor zorgen en dat hij bij hem blijven zou. En de meester sprak zo veel zodat de klerk hem beloofde noch wat jaren met hem te wonen, dus die meester was zeer blij want hij kon zeer goed schrijven, dichten en ordenen kon zijn brieven en zijn ander schriften. En ook omdat hij hem nu wel vertrouwde omdat hij hem zijn geheimen ook geopenbaard had. Aldus wilde zijn meester ook zijn hart en mening voor zijn dienaar niet verborgen houden en zei tot hem: k heb medelijden met u van hetgeen dat God u toegezonden heeft en ook zal ik daarom met u gekscheren noch spotten want God weet wel hoe dat het beste is. Maar n ding zal ik u te kennen geven want ge mag me wel een goede dienst doen. Want ik heb een mooie jonge vrouw die wat lichthartig is en vrolijk van geest en zo je wel ziet, ik ben een oude man en gekomen op mijn dagen, wat gemakkelijk een oorzaak is dat sommige andere jonge mannen haar mochten aanzoeken in oneer. En hierom geef ik u haar te bewaren en ik bid u: Wil toch zo op haar letten dat ik geen oorzaak krijg van jaloezie en kwaad.’
Toen prees hij de klerk zeer aan bij zijn vrouw en zei dat ze daartoe te eerbaar en te goed was. En hij beloofde zijn meester dat hij zeer goed op haar passen zou en hem waarschuwen in alle verdachte zaken gelijk een goede dienaar behoord is te doen.
Aldus is de meester blijde geweest van deze bewaarder en liet alle zorgen varen en ging wat hij te doen had en beval zijn huis en vrouw aan zijn klerk. En de klerk ging terstond naar zijn vrouw die hem bevolen was en vertelde haar hoe zijn meester bedrogen was. En dat hij tevoren plag te doen met vrees dat deed hij nu met vrij hart. En als de meester weg ging zo liet hij altijd de klerk in het huis om zijn vrouw te bewaren. En als de vrouw een bedevaart maakte of naar kermis of jaarmarkten zo had hij altijd liever dat de klerk bij haar was dan enige van zijn dienstmaagden. Aldus had deze klerk goede avonturen want zijn meester wist het nooit. En wie hem daarvan sprak, hij liet ze alle praten en dacht altijd: ‘Ik weet wel beter,’ maar zijn goede vrouw wist het noch veel beter. Aldus bleef die man deerlijk bedrogen.
Van de vrouw Jahel die de grote kapitein Sysara bedroog.
Die kapitein Sysara had grote macht van volk van wapens en was een zware vijand van die van Israël. Hij had ook in zijn bataljon negenhonderd wagens die aan beide zijden bezet waren met scherpe zeisen gelijk daar men het koren mee maait waarmee hij grote moord deed onder dat volk van Israël.
En toen hij nu de kinderen van Israël 20 jaar met oorlogen gekweld had zo kwam op een dag die profetes Deelbora tot Barach, de kapitein van Israël, en zei: ‘Sta op, dit is de dag waarin de Heer Sysara in uw handen zal leveren.’ En zij en Barach gingen in dat gebergte met tien duizend mannen.
Dit hoorde Sysara dat het volk van Israël naar hem toe kwam en hij werd bang en sprong van zijn wagen en snelde weg te voet.
Aldus vliedende kwam hij in het gezicht de vrouw Jahel en die zei: ‘Heer, kom bij mij in huis. ’En hij ging met haar.
Toen zei hij: ‘Ik sterf van de dorst. ’En Jahel gaf melk te drinken.
En Sysara was zeer vermoeid zodat hij in slaap viel. En Jahel nam een grote nagel en zette die op de slaap van zijn hoofd en sloeg de nagel dwars door zijn hoofd en ze doodde hem.
Zie die kapitein die alle macht van Israël niet overwinnen kon, hoe hij overwonnen is door dat bedrog van een vrouw!
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Rechters, hoofdstuk 4, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd.
Een bedrog geschiedt in Artois niet lang geleden.
In het graafschap van Artois was een machtig man die als vrouw had een edele mooie vrouw die zeer lieflijk tezamen leefden. Deze man en ridder had in een strijd een oog verloren.
Zijn overste heer, de hertog van Bourgogne, graaf van Artois et cetera, had vrede met alle heren in het Christelijke rijk en omdat deze ridder voor vermeld een devoot man was zo dacht hij zijn leven niet zo te leiden in weelde en altijd goede sier te maken en dacht dat dit niet de weg van de zaligheid was. Zo zette hij een reis naar Pruisen op om het Christelijke geloof te helpen te beschermen met de Pruisische heren. Zo nam hij verlof aan de hertog en aan zijn edelen en aan zijn goede vrouw en hij is vertrokken met een nette staat naar zijn macht totdat hij in Pruisen kwam daar hij eerlijk ontvangen werd waar hij grote feiten van wapens deed op de ongelovigen zodat zijn naam ver ende wijd bekend werd.
Zo gebeurde het soms dat deze ridder uit het land was en omdat zijn vrouw, die mooie jonkvrouw, alleen sliep zo kwam op een tijd bij haar een jonge edelman vrijen om bij haar te slapen en hij begeerde te wezen de stadhouder van haar man, wat ze na veel verzoeken bevestigde.
Toen hij een deel jaren weg geweest was zo nam hij verlof aan de heren van Pruisen en is vertrokken met groot verlangen naar huis om te rusten in die armpjes zonder mouwen van zijn mooie vrouw.
Zo gebeurde het op de laatste nacht dat hij sliep vier mijl van zijn kasteel daar hij woonde en dus had hij de hele nacht zo’n groot verlangen naar zijn goede huisvrouw, die nu met een ander aan het werk was, zodat hij ‘s morgens de eerste op was en te paard en reed alleen met haast en grotere begeerte naar zijn kasteel om zijn vrouw nog te vinden op haar bed en zodat hij zich bij haar wat verwarmen mocht, die aan zijn komst zeer weinig dacht.
En hij had zo zeer gereden dat hij voor de dag aankwam voor zijn kasteel daar hij de neder hof geopend vond waar hij zijn paard liet staan en kwam zo gelaarsd en gespoord voor de kamer waar zijn vrouw lag en in de rozentuin met een andere man en die heer stiet met zijn zwaard op de kamerdeur waar die vrouw en de stadhouder zeer van verwonderd waren wie dat dit wezen mocht en de vrouw vroege: ‘Wie is daar’
Mijnheer zei: ‘Ik ben het. Slaap je nog? Doe open die deur!’
De vrouw die de stem herkende was zeer verschrikt en zei tegen haar lief dat hij zich terstond aankleedde wat hij ook deed. En de vrouw wachtte wat lang zodat hij weer klopte en zei: ‘Doe open! Ik ben hier, uw man. Doe wat open!’
Toen zei de vrouw: ‘Och eilaas, mijn man is ver van hier. God laat hem met liefde weer naar huis komen.’
Toen zei die heer: ‘Bij mijn ridderschap, vrouw, ik ben het! Herken je me niet?’
De vrouw zei: ‘Als mijn man zal komen zal hij het me wel van tevoren laten weten via zijn dienaar zodat ik hem tegemoet kan komen en hem welkom heten met zijn verwanten en naaste vrienden en zo mag ik hem goed ontvangen zo dat wel behoort voor een heer.’
Toen zei die man: ‘Wat is dit? Zal ik hier lang staan? Wil u uw man niet kennen!?’en noemde haar met haar naam.
En toen haar vrijer gekleed was zo zei ze hem dat hij komt te staan bij haar achter de deur. Toen zei de vrouw: ‘Helaas lieve man, ben jij het? zo vergeef het me.’
De heer zei: ‘Ik ben het, voorwaar!’
Toen zei de vrouw: ‘Ik kom om u binnen te laten had ik een kaars ontstoken. En in de waarheid toen ge aan die deur klopte had ik een al te goede droom over u.’
‘Wat was dat?’ zei de heer.
Ze antwoorde: ‘Mijnheer, ik droomde dat ge thuisgekomen was en dat ge met me sprak en dat ge zo helder zag met uw blinde oog als met uw andere oog.’
‘Ach, ’sprak mijnheer, ‘als het zo was! Toen zei de vrouw: ‘I geloof nochtans dat het zo is. ’’Wat! Zei mijnheer, ben ge al zot?’ ‘Dat geloof je me niet?’ de vrouw zei, ‘Laat het met toch onderzoeken. Dat is recht die zinnelijkheid van mijn hart. En met die zo deed de vrouw de deur open en hielde een brandende kaars in haar hand. En die goede heer liet hem zijn ogen dicht stoppen met haar hand en met de andere hand hield ze de kaars voor zijn blinde oog en zei: ‘Heer, zeg me de waarheid. Ziet u ook met uw oog of niet?’
‘Neen ik, ’zei mijnheer, ‘Bij mijn ridderschap.’
En met die ging de vrijer achter hem de deur uit zodat de heer het niet gewaar werd.
En toen zei de vrouw: ‘Nu zie ik wel dat dromen bedrog zijn maar geloofd is God dat ge hier bent, ’en toen nam ze hem in haar armen en ze kuste hem vaak aan zijn mond. En mijnheer vertelde haar hoe dat hij zijn volk had achtergelaten en ik was lang tevoren weggereden om u nog te vinden in uw bed.’
Toen zei de vrouw: ‘Voorwaar, nog ben je een goede man!’ Toen ging mijnheer in de badstoof en waste zich en kwam toen bij mevrouw te bed en daar haalde hij in wat de ander verzuimd had door de komst van mijnheer die mevrouw verlost had uit die grote moeilijkheid met dappere fijnzinnigheid waarvoor hij de vrouw later vaak bedankt heeft.
Aldus is mijnheer van zijn vrouw bedrogen geweest die hij voortaan hield voor een goede en eerbare ende eerzame vrouw, maar mijnheer wist het nooit, zo geheim bleef dat verborgen. En was mijnheer bij huis gebleven was die vrouw bij avonturen niet in die misval gekomen want van haar was nooit iets gehoord en was de deugd en eerbaarheid.
Nu neem dit voorbeeld aan dit want het is een gewoon zeggen: Ver van huis, nabij zijn er schaden.
Van dat bedrog dat Holophernes overwon.
Die prins Holophernes belegerde de stad van Bethulia met honderdduizend en twintig duizend voetvolk en twee en twintig duizend paardenvolk en zo sterk dat er in de stad niets te drinken was en die moesten het bloed van de beesten drinken.
Dit zag de weduwe Judith en had erbarmen over dat volk en ze bad ootmoedig de Heer om gratie, om verlossing, om victorie over haar vijand. Daarna ging ze naar haar kamer en sierde zich zeer rijk met haar beste kleren. Ook was ze mooi in haar persoon en God vermeerderde daartoe haar schoonheid.
En ze nam met zich een dienstmaagd en ging toen tot de poort van de stad waar de heren stonden en ze zei tot hen “Bidt de Heer om gratie voor mij dat Hij in mij wil volbrengen mijn plan.’
En ze ging uit de stad waar ze gegrepen werd en gebracht voor Holophernes waartegen ze zei: ‘Heer, ik kom mijn leven te zetten in uw handen en dat ik dat behouden mag bij uw gratie want de stad zal gauw in uw handen komen. En ze verkreeg gratie van hem en wat ze begeerde dat had ze van hem.
Toen bad ze dat ze ‘s avonds en ‘s morgens mocht gaan in het gebergte om te bidden haar God voor hem.
Zo liet hij gebieden in zijn hele leger: zo waar die vrouw Judith wil gaan dat ze los en vrij zou gaan zonder iemand haar tegen te houden.
En op de vierde dag zo maakte Holophernes een blijde maaltijd voor zijn heren en zei zijn kamerling Vaago: ‘Zeg de Hebreeuwse vrouw dat ze bij me komt.’
Wat hij ook deed en hij zei tegen Judith: ‘O edele vrouw, bent u niet bang om binnen te gaan bij mijnheer Holophernes en hij begeert dat u bij hem vrolijk bent en de wijn met hem drinkt.’
Toen zei Judith: ‘Wie ben ik dat ik weigeren zou aan mijnheer? Alles wat mijn lieve mijnheer belieft en hem goed dunkt dat zal ik doen. En alles dat hem belieft dat zal groot zijn voor mij al mijn leven lang!’
Toen stond Judith op en maakte zich sierlijk en is toen binnen gegaan tot Holophernes en ze stond voor hem. Toen werd dat hart van Holophernes beroerd en hij werd brandend in haar begeerte en hij dacht ‘s nachts bij haar te slapen en hij was vrolijk en dronk meer wijn dat hij van zijn leven ooit gedaan had en hij viel in slaap op zijn bed.
En Judith was bij hem alleen in zijn slaapkamer en haar dienstmaagd stond buiten en bewaakte de deur. En aan het hoofd van het bed hing zijn zwaard en ze trok het uit de schede en nam hem bij het haar en hief het hoofd op en sloeg het af en ze stak het in een leren zak en gaf het haar dienstmaagd en brachten het zo in de stad Bethulia.
En toen men in het leger vernam dat hun prins Holophernes dood was zo liepen ze allen weg en de stad werd verlost uit al haar last.
Och zie toch hoe die grote ende machtige prins die niet te overwinnen was met legerkracht, hoe hij overwonnen is door minnelijke woorden en bedrog van een vrouw dat menig duizend mannen ontgelden moesten en hun leven daarom laten.
Wie zal zich nu mogen wachten van dat bedrog der vrouwen, hij moet heel haar gezelschap schuwen.
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Judit, hoofdstukken 7-15, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd.
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden in Frankrijk.
In Frankrijk was er een edele prins en van grote macht die zeer beminde een mooie edele jonkvrouw die gehuwd was, welke jonkvrouw hem niet minder beminde waarom dat die edele prins zijn lief dikwijls zijn groot lijden beklaagde die hij vanwege haar had, dus zij troostte hem het beste dat ze kon en zei hem: ‘Ik ben altijd tot uw wil bereid, maar ik kan u niet ter wille zijn door belet van mijn man. Ge weet ook wel dat ik mijn man moet onderhouden en ter wille blijven.’
‘Helaas, ’zei die edele man, ‘mag men geen middel vinden om mijn grote lijden te korten, zo weet ik niet wat te doen.’
Toen zei die jonkvrouw met begeerlijk minnend hart tot haar lief: ‘Kom ‘s nachts kloppen aan mijn deur rond een of twee uur. Ik zal de manier vinden om van mijn man te worden ontslagen, tenzij Fortuna dat me belet.’
Dit hoorde de edele man en werd geheel vertroost en verblijd en is van haar gescheiden en wachtte de uren die hem gesteld waren af.
En ճ nachts zit deze edele jonkvrouw in zwaar gepeins want zo gunde Fortuna haar dat haar man zelf de oorzaak gaf zodat haar gepeins in vreugde werd veranderd want haar man zag daar liggen een buidel waarin zijn vrouwenkleren in waren. En omdat zijn vrouw is gepeins zat zo vroeg hij wat die buidel in die kamer deed: Waarom dat men het niet in een behoorlijke plaats bracht?
‘Wel lief, ’sprak ze,’Wees niet gram. Onze kamerjonkvrouw zal ze wegbrengen. Daar zijn noch van mijn kleren in.’
Toen zei de man: ‘Ik denk dat die buidel veel te klein om uw kleren in te doen zonder te kreuken want die zijn groot en lang. De jonkvrouw zei: ‘Die buidel is groot genoeg.’
De heer zei: ‘Het lijkt me niet.’
‘Wel, ’zei de jonkvrouw, ‘Gelieft het u, ik zal tegen u wedden om een dozijn gefronste hemden tegen een satijnen keurslijf dat we u in die buidel steken zoals je bent en hoe klein die buidel is.’
De man zei: ‘Ik wed, ge doet.’
Toen zei de dienstjonkvrouw: ‘We zullen zien wie het winnen zal.’
Toen trok hij de kleren uit de buidel. Toen namen hem de dienstjonkvrouwen en deden het goed zodat hij gemakkelijk in de buidel kwam en ze lachten alle die daar waren. En al spelende en gekscherende zo bonden ze hem in de buidel en droegen hem in klein vertrekje en ver van zijn kamer en ze riepen alle: ‘Wij hebben het gewonnen!’
En wat hij riep of krijste, hij moest die nacht daar blijven. Niet lang na die tijd dat de man in de buidel stak zo kwam het liefje van de jonkvrouw al heimelijk bij haar waar hij zeer vriendelijk ontvangen werd en ze zei hem hoe dat het avontuur gekomen en dat alles goed gekomen is en daarom zal je hier bij mij blijven en bewaren mijn mans plaats deze nacht.
Dus zijn die twee geliefden te bed gegaan en elkaar minnelijk omvangen en dikwijls zoetjes gekust en hebben vlijtig de Venus akker bebouwd waar ze om verzameld waren. En ճ morgens toen onze jonkvrouw van haar lief gescheiden was zo ging ze in het vertrekje waar haar man luid riep: ‘Laat me er toch uit! Me dunkt, ik ben uw bespotting geworden!’
Toen zei de jonkvrouw: ‘Helaas, lieve man! Ben je nog hier? Dat wist ik niet, want gisteravond gebood ik mijn kamenier dat ze u zou losmaken. En een van de kameniers zei dat ge los was en dat ge haastig gehaald werd om bijzondere zaken en dat ge niet thuis zou komen. En kort daarna ging ik slapen en ik meende dat het zo was.’
‘Nu laat me eruit, ’zei de man, ‘ik ben hier lang genoeg geweest.’
En mijn jonkvrouw opende de buidel en de man kroop eruit, hij had half kreupel gelegen, en toen nam ze hem in haar armen en kuste hem minnelijk en bad hem zeer dat hij op haar niet gram zou wezen.
Toen zei die goede man: ‘Ik weet wel dat het uw schuld niet is, maar die kamenieren zullen het nog bekopen!’
Maar hij beklaagde het meeste dat hij voor gek stond en bespot was en daartoe had hij verloren het satijnen keurslijf. En hij zal dit mimermeer weten, tenzij dat hem dit te hand komt om te lezen. Daarom dat God dat behoeden wil. Amen!
Een oud bedrog: hoe de prins Naboth doodgeslagen werd door de vrouw Jesabel.
De koning Achab, koning van Israël, woonde in Syria en had als vrouw die felle vrouw Jesabel die de heilige profeten vervolgde waar ze kon. En deze koning Achab had bij hem in zijn hof een grote prins, Naboth geheten, die een mooie wijngaard had bij het huis van de koning die de koning zeer begeerde en hij zei tegen Naboth: ‘Laat me toch hebben uw wijngaard! Ik zal u daarvoor geven genoeg geld of een andere wijngaard.’
En Naboth wilde zijn wijngaard niet kwijt waarom dat Achab te bed ging liggen en hij draaide zijn gezicht naar de wand en wilde noch eten noch drinken.
Dit zag zijn vrouw Jesabel en vroeg hem wat hem lette. Toen zei hij: Ǎijn vazal Naboth heeft me geweigerd zijn wijngaard te verkopen. Toen liet Jesabel prins Naboth met stenen dood werpen. Toen kwam Jesabel weer tot de koning en zei: ‘Sta op en eet en drinkt en neemt de wijngaard naar u want Naboth is dood’.
Toen Achab dit hoorde stond hij op en bezat de wijngaard.
Merk op hoe door dit wijf die prins Naboth zijn leven moest laten, maar dat bloed werd gewroken op haar zelf want Elijah zei hem: ‘Maar dat bloed van Naboth de honden hebben gelikt daar zullen ze ook uw bloed likken. En de honden zullen eten dat lichaam van Jesabel,’zo dat later geschiedde, want ze werd in een klein straatje met stenen dood geworpen waar ze zo lang dood bleef liggen totdat Elijah ‘t woord vervuld was.
O felheid der vrouw, neem een voorbeeld! God is een rechtvaardige oordelaar want Hij zegt in het Evangelie: ‘Met welke maten dat ge uitmeet daar zal u weer mee in gemeten worden, ’gelijk deze felle Jesabel gebeurde zo gezegd is.
Daarom gij vrouwtjes, laat staan uw bedrog dan zal ge niet bedrogen worden want de Heer heeft dat gezegd die niet liegen kan!
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek 1 Koningen, hoofdstuk 21, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd.
1. http://en.wikipedia.org/wiki/Elijah 2. Mattes 7: 2. In de Nieuwe Bijbelvertaling: [...] met de maat waarmee je meet, zal jou de maat genomen worden.
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden.
Daar was een gehuwde vrouw die van lichte aard was en maakte van haar hart een gasthuis want het koste niet veel moeite om in haar gratie te komen diegene haar bezocht om amoureuze zaken. Zo goedhartig was ze.
Zo gebeurde het op een keer dat ze twee jonge gezellen neer legde op een dag en dat de ene het van de andere niet wist, elk op zijn uur: de ene om acht uur en de andere om negen uur.
De volgende dag om vijf uur stond de man van deze vrouw op en kleedde zich aan en toen wekte hij zijn vrouw en vroeg of ze niet op wilde staan.
Toen zei ze: ‘'Ze weet wel dat ik half ziek ben en dat ik de hele nacht niet geslapen heb. Ik kan nog niet opstaan.’
Zo liet de man haar liggen en hij ging eruit om te werken in de stad en in die tijd was zijn vrouw ook niet ledig want zo gauw als de klok acht uur sloeg zo kwam de ene gezel die ze daags tevoren bescheid gegeven had en hij klopte aan de deur en werd terstond binnengelaten en hij ontkleedde zich terstond en is bij haar ondergegaan en die twee lagen lang bij elkaar om tijd verdrijf totdat een andere kwam kloppen.
Toen zei de vrouw: ‘Helaas, daar is mijn man.’
Toen zie die gezel: ‘Waar zal ik me mogen verbergen zodat uw man me niet vindt want het zou ons beiden het leven kosten?!’
Die vrouw zei: ‘Neem uw kleren en klim op dat zoldertje en houdt u stil totdat mijn man weg is.’
En die gezel deed alzo hem de vrouw de raad gaf en hij bleef daar zitten op dat zoldertjes wat oud en vol gaten was.
Toen sprong die vrouw lustig van het bed wel wetende dat het haar man niet was en liet de andere in die ze te negen uren had gezegd te komen en hij ontkleedde zich terstond en ging bij mijn jonkvrouw te bed en daar hij de Venus akker bebouwde dat de anderen, die op het zoldertje, niet zeer lief was toen hij dat zag. Want hij merkte wel dat het haar man niet was en zo wist hij niet goed of hij zwijgen of spreken wilde, maar hij nam geduld en zweeg.
En de laatste gezel lag zo lang zodat haar man kwam kloppen. En de vrouw hoorde terstond dat het haar man was en zo wist ze niet waar ze hem verbergen zou, zo liet ze hem liggen tussen het bed en de muur, zeer benauwd en wierp de kleren en de dekens over hem.
Toen die man in het huis kwam zo dacht hij wat gerucht van buiten gehoord te hebben en toen hij zag dat het bed zo omgewoeld, niet of er een zieke bruid in gelegen had, maar het lag gelijk of men daar gevochten had en om een slagveld geslagen had en het leek beter een bed van een bruid dan van een zieke vrouw.
Toen zei de man: ‘gij aamborstige hoer! Waar is de boef die bij jou hier gelegen heeft? Ik zeg dat als ik hem mag vinden, het zal hem slecht vergaan!’ En met die greep hij de deken en kleren. Toen zei hij: ‘Hoe netjes is het hier geschikt. Het schijnt of er hier twee gelegen hebben.’
Toen zei de vrouw: ‘Ben je nu al dronken dat je al op mij wijst en me hoer noemt en je weet toch dat ik dat niet ben?! Maar eilaas, ik ben veel te trouw tot zo’n leegloper en rabauw en het is me leed dat ik zo lang trouw ben geweest en hebt in mij geen oneerbare dingen gevonden.’
Deze arme man wist niet wat te zeggen toen hij zijn vrouw zo hoorde spreken. Zo zweeg die goedzak en zei: ‘Me lust niet te kijven. Diegene die hierboven is die zal het nog eens alles betalen, ’en hij bedoelde God de Heer.
Maar die op het zoldertje zat die dacht dat hij hem bedoelde en dat hij hem dreigde. Toen zei die gezel: ‘Hoezo vriend? Het is genoeg als ik de helft betalen zal. Die naast de bedstede ligt die moet wel die ander helft betalen want hij is net zo goed schuldig als ik!’
Toen was die man zeer verwonderd en hij meende dat God tot hem had gesproken. En die naast de bedstede lag wist niet wat te denken want hij wist van de andere niet maar hij vertoonde zich en stond op en die andere kwam van de zolder beneden. En toen ze elkaar zagen zo zijn ze tezamen er vandoor gegaan en geen van beiden betaalden hun leger nog bedhuur, dus de man was zeer verstoord. Maar ze maakten de man wijs dat de ene doctor in de medicijnen was en haar water bekeken had en de ander was chirurg die haar bloed zou laten uit de aderen en zo stelden ze hem tevreden.
Een bedrog in ouden tijden geschiedt van Vergilius.
Vergilius was een zeer wijs en ervaren man en was een meester van veel diverse kunsten die hem de duivel geleerd had, zo men zegt, en was ook een wijs man in de raad zodat de keizer hem koos als een van zijn raadsheren.
Deze Vergilius deed wonder met de zwartekunst. Hij maakte een boomgaard waar alle soorten van bomen in waren, van alle fruit en vruchten en als het tijd was zo vond men daar altijd rijpe vruchten, mooie bloemen en zaad. En daar waren ook alle soorten vogels die nacht en dag zongen. En deze boomgaard was niet anders besloten dan met de lucht en daar kon niemand van buiten in komen.
Nog had hij te Rome een beeld hoog in de lucht gemaakt die niet vallen kon. En die van Rome konden geen deur of vensters opendoen, men zag altijd dat beeld. En wie dat beeld bekeek die had op die dag geen genoegen om vleselijke genoegens te hanteren wat de vrouwen van Rome beklaagden bij Vergilius vrouw die tenslotte het beeld neer wierp en toen deden de vrouwen weer hun wil.
Deze Vergilius had ook gemaakt in het midden van Rome tot profijt van het gewone volk een glazen lamp die ‘s nachts geheel Rome verlichtte zodat er geen klein straatje was of het was er licht alsof er twee toortsen brandden en zo men zegt het stond er wel drie honderd jaar.
En niet ver daarvan had hij gemaakt een koperen man met een handboog die met zijn pijl op die lamp mikte. Zo gebeurde het op een tijd dat de dochters van Rome gingen spelen op een avond en daar kwam een van die maagden en die sloeg met haar vinger op de pees van de boog en die pijl vloog alzo weg en schoot de lamp in stukken wat zeer spijtig was.
En op een andere tijd liet Vergilius al dat vuur dat binnen Rome was uitgaan en niemand kon vuur krijgen dan bij de buurvrouw die hem bedrogen had, nog kon men er geen ontsteken aan een van de andere, maar elk huis moest zijn vuur halen op de markt bij die buurvrouw.
Deze Vergilius, al was hij wijs en van alle kunsten meester, nochtans werd hij ook door vrouwen bedrogen. Op een tijd was hij verliefd op een mooie jonkvrouw van edel geslacht en zo deed hij zoveel dat ze het te weten kwam. Zo bedacht ze hoe ze hem bedriegen kon en zo zei ze: ‘’Het is zeer zorgelijk zulke dingen te beginnen want een mens komt wel licht aan de liefde en in Venus strikken, maar hij kan daar niet zo gemakkelijk van af komen. Maar lieve Vergilius om u te believen en uw wil te doen zo kom vanavond bij mij thuis. Als iedereen slaapt zo zal ik een mand laten zakken met een koord en daar zal je in zitten en ik zal u optrekken tot in mijn kamer.’
Waarvan Vergilius zeer blijde was en zei dat hij het zo zou doen. En toen het nu avond was zo kwam Vergilius bij het huis van deze jonkvrouw dat aan de markt midden van Rome stond en ze liet de mand neer ter aarde en Vergilius zat daarin en ze liet hem optrekken tot aan het midden van dat huis. En toen hij op elf voeten bij haar venster was zo maakte ze het koord vast en liet hem toen hangen en zei: ‘Nu zal men uw boevenstreken zien, hoe dat ge bij mij hebt willen slapen. En daar bleef hij hangen tot de volgende dag in bespotting van alle mensen wat hij later op haar wraakte en aldus werd hij deerlijk bedrogen.
Zo liet Vergilius op een andere tijd tot profijt van de Romeinen, zodat ze een kort recht zonder lange dingen mochten hebben, zo maakte hij een metalen leeuw door zwartekunst en zo wie zijn hand in de keel van de leeuw stak en zwoer dat zijn zaak recht en goed was, maar was zijn eed vals dan verloor hij zijn hand. En wie een goede eed zwoer die trok zijn hand er weer uit zonder zorgen en problemen.
Zo gebeurde het op een keer dat Vergilius zijn vrouw de tijd liet verlopen met een andere edele man zodat ze verzaakte en zei dat het gelogen was en ze wilde haar recht nemen aan de leeuw en toen dit dus stond en de dag aanbrak om bij het recht te komen zo deed die vrouwe zoveel dat die edele man, haar vrijer, zich kleedde in zot kleren en hij kwam ook daar die leeuw was waar de vrouw haar hand in de keel stak en zwoer dat ze met de man waarmee ze aangeklaagd was niets meer van doen had dan met die zot die daar stond en zo trok die vrouw haar hand er weer gezond uit. Nochtans wist Vergilius dat ze met de man te doen had waarmee ze aangeklaagd was. Toen werd Vergilius gram en vernielde de leeuw zodat daarna geen justitie nog recht gedaan werd door de leeuw.
Zie hoe die meester Vergilius, die zeer wijs en kunstig was in alle dingen door de vrouw bedrogen werd.
1. Vermoedelijk genomen uit Vergilius. Van zijn leven, doot ende vanden wonderlijcken wercken die hi dede by nigromancien ende by dat behulpe des duvels, een Middelnederlandse vertaling/bewerking van een mogelijk Franse, niet bewaard gebleven brontekst gedrukt door Jan van Doesborch omstreeks 1515 te Antwerpen.
2. http://en.wikipedia.org/wiki/History_of_Rome
3. Onduidelijk is of Vergili’ als vocatief bedoeld is of dat de -us abbreviatuur ontbreekt.
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden.
In het koninkrijk van Frankrijk was de mooiste man en prins van geheel Frankrijk in zijn tijd waarvan ik zal spreken. Deze prins had zijn hart gesteld in der minne van een mooie jonkvrouw die de mooiste jonkvrouw van de staat was en die de koningin bij haar had en ze was zo mooi en deugdelijk zodat ze bij de koningin sliep. En deze mooie prins sprak vaak met deze mooie jonkvrouw en deed zijn hart open bij haar en sprak zo lieflijk met haar zodat ze ook met zijn liefde bevangen werd en ze bevestigden tijd en plaats maar ze wisten niet hoe ze bij elkaar zouden komen.
En op een tijd zo kwam ze bij de prins en zei:’Je weet wel dat ik slaap bij de koningin en daardoor geschiedt me grote eer dat ik die niet verlaten kan of ik moet me geheel onteren wat een groot ongeluk is – vaar van mij! Nochtans zou ik u wel willen behagen en te wille zijn alles dat gij op mij begeren mag, mochten wij het geheim maken. Nochtans zal ik u bewijzen dat ik u in mijn hart heb en uw minnen te believen en behouden dat ik zonder te begeven haar daar ik alle eer en waardigheid van heb. Maar ik zal u zeggen wat ik doen zal: De koningin heeft een hondje zo je wel weet die ze zeer lief heeft en het moet altijd slapen in haar kamer. En ik zal het Գ nachts buiten sluiten en ik zal de werkkamer openen. En als u denkt dat de koningin te bed is kom dan geheim in die kamer en doe de deur dicht en daar zal u het hondje vinden dat u wel kent. En dan zal u het hondje nemen bij de oren en laat dat goed luid janken en krijsen. En als de koningin dat zal horen dan zal ze het geluid wel kennen en ze zal me terstond laten opstaan om dat hondje binnen te laten en dan zal ik zeker bij u komen. Maar faal toch niet anders zal ik nimmermeer met u spreken!’
Toen sprak hij: Ǐ mijn zeer beminde, gracieuze, getrouwe lief, ik dank u zo hoog als ik kan. Denk vrij dat ik niet zal falen.’ En hij heeft zijn tijd afgewacht en is gekomen zoals gezegd is.
En dat hondje meende in de koningen kamer te gaan zo het gewoonlijk was te doen, maar omdat de deur gesloten was zo ging het in de werkkamer die daarnaast stond.
En de koningin is naar bed gegaan en de kamerjonkvrouw bij haar. En die mooie prins is in het geheim gekomen in de werkkamer en heeft dat hondje gezocht op handen en op voeten en heeft dat tenslotte gevonden en hij heeft het luid laten krijsen. En toen de koningin hoorde dat het hondje binnen wilde komen zo zei de koningin tot de kamerjonkvrouw: ‘Daar hoor ik mijn hondje. Sta toch op en laat het erin.’
‘Graag, mijn vrouwe, dat zal ik doen, ’en ze kwam uit de deur in haar hemdje en de prins kwam haar tegemoet.
Toen hij haar zo gracieus en zo mooi gedaan zag zo was hij zo verblijd dat hij zijn kracht en gevoel verloor en had niets in zijn macht niet om eens te smeden op Venus aambeeld, maar hij omhelsde en kuste haar zeer vriendelijk en hij betaste de ronde borstjes en alles dat tot de amoureusheid behoort zonder dat spel van Venus.
Zo moest die jonkvrouw terug keren zonder troost. Nochtans had ze die prins toch graag gehouden, maar ze durfde niet langer te blijven en dus sloot de jonkvrouw de deur dicht.
En de koning vroeg of ze dat hondje had binnengelaten en dus zei ze dat ze hem niet kon vinden. De koningin zei: Het is goed, ga slapen.’
De prins zeer beschaamd greep weer moed en zei: ‘Kwam mijn lief nog eens zo mooi als ze geweest is, ik zou haar een betere man tonen te zijn, ’en hij greep dat hondje bij de oren en liet het zeer krijsen zodat de koningin het hoorde zodat ze haar kamerjonkvrouw liet opstaan.
En noch eens de derde maal, maar die arme prins had de kracht niet meer om een speertje te breken wat ze met vurige appetijt begeerde en verwachtte alles wat haar overkomen mocht.
Toen ze zag dat er niets van wilde afvallen zo ging ze weg en hij volgde haar. Toen zei de jonkvrouw om hem te betalen en de koningin te vergenoegen: ‘Weg, weg, ontijdige aap zo je bent. Ge zal deze nacht niet in huis wezen, gij vuile lelijk beest! En met die zo sloot ze de deur.
En de koningin vroeg tegen wie ze sprak.
‘Het is tegen die andere hond die me zoveel pijn heeft gedaan om te zoeken. Hij had zich gesteld onder een bank en toen ik hem had gevonden zo wilde hij niet opstaan alles wat ik hem deed... Ik had hem graag in me gehad, maar hij heeft zijn hoofd niet op willen heffen. Dus heb ik hem buiten gelaten en sloot hem de deur voor zijn hoofd in spijt.’
De koningin zei: ‘dochter, dat is goed gedaan. Aldus heeft die edele amoureuze de bloem bedrogen. Ik geloof dat daarna toen hij wilde en macht had dat haar wil de stad uit was....
Een bedrog geschiedt in oude tijden hoe Samson bedrogen werd.
Samson die een sterke jongeling was kwam in Thamnata en daar zag hij een dochter van de Filistijnen die hij tot een huisvrouw begeerde te hebben. En toen hij bij de wijngaard van de stad kwam zo kwam hem tegemoet lopen een jonge leeuw die hij doodde. Een korte tijd daarna toen hij van zijn vader en moeder kwam zo kwam hij weer op de plaats waar hij die leeuw gedood had en zo vond hij in de mond van de leeuw een zwerm bijen.
En toen zijn bruiloft zou zijn zo kwamen daar dertig jongens tot zijn feest. En Samson zei: ‘Ik zal u geven een raadsel. En is het dat ge me het zegt in de zeven dagen van mijn feest dan zal ik u geven dertig zijden mantels en zoveel rokken. En lost ge mijn raadsel niet op dan zullen jullie mij zoveel geven. Toen zeiden die jongens: ’Zeg ons uw raadsel. Samson zei: ’Van de etende is spijs uitgegaan en van de sterke is zoetheid gekomen. En ze konden het raadsel niet oplossen.
Toen kwamen ze tot de bruid en zeiden: ‘Bid uw man dat hij u het raadsel uitlegt. En doe je het niet dan zullen we u en uw vaders huis in brand steken.’
Toen kwam de bruid bij Samson al wenend: ‘Zeg me toch de oplossing van dat raadsel of ik zeg dat ge me niet lief hebt.’
Samson zei: k heb het vader nog moeder te kennen willen geven. Waarom zal ik het u dan zeggen? En de bruid weende alle zeven dagen lang van haar feest.
En op de zevende dag kwelde ze Samson zo zeer zodat hij het haar zei en ze zei het voort tot de jongens die tegen Samson zeiden: ‘Wat is zoeter dan honing en wat is sterker dan de leeuw?’
Toen zei Samson: ‘Had mijn jonge koe het niet gedaan dan zou ge mijn raadsel niet opgelost hebben.
Ziet hoe Samson bij dat wenen van de vrouw bedrogen was.
En daarna kwam Samson om bij zijn huisvrouw te gaan zo hij plag wat hem de vader verbood en zei: ‘Ik meen dat ge haar had willen doden. Daarom heb ik haar een andere man gegeven.’
Toen werd Samson vertoornd en deed de Filistijnen grote schade. Dit zagen de Filistijnen dat dit de schuld was van Samson’s vrouw en zo verbrandde ze haar en haar vader in zijn huis.
Hierna beminde hij zeer een vrouw die woonde in dat dal van Soreth en geheten Dalida. En de oppersten en prinsen der Filistijnen kwamen tot Dalida en zeiden: ‘Wil toch Samson bedriegen en hem vragen waarin de sterkte van Samson is zodat wij hem mogen overwinnen? En is het dat gij het doet zo zullen we u elk geven 1500 zilveren penningen.’
En Dalida zocht de oorzaak om hem te bedriegen en Samson liet hem driemaal binden door de bede van Dalida met drievormige banden, maar altijd brak hij die banden en versloeg zijn vijanden tot driemaal toe.
Toen Dalida dit alles zag zo kwam ze bij Samson met smekende, lieve woorden en zei: Ǐ Samson, ge zegt dat ge me lief hebt en uw hart meent het niet. Ge hebt me driemaal belogen en ge hebt me niet willen zeggen waar uw sterkte in gelegen is. En ze kwelde Samson vele dagen tot de dood toe.
Tenslotte zei Samson de waarheid aldus: ‘Was mijn hoofd geschoren dan zou al mijn kracht vergaan.’
Toen ontbood ze weer de Filistijnen en ze liet Samson slapen in haar schoot en ze riep tot zich een barbier en schoor hem af zijn haren van zijn hoofd en toen stiet ze hem van zich en zijn macht ging van hem.
Toen riep Dalida: ‘Samson, Samson, die Filistijnen komen eraan!’
Toen stond hij op uit zijn slaap en hij werd terstond gevangen en zijn ogen werden hem uitgestoken en door die oorzaak bleef hij dood.
Zie toe gij mannen, jong en oud, hoe die sterke Samson bedrogen was van die valse vrouw Dalida! Wie zal nu geloven de lieve woorden en dat deerlijk wenen van de valse vrouwen? Elk ziet goed toe en bid God om gratie.
1. Genomen uit het Oudtestamentische Bijbelboek Rechters, 13-16, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. 2. http://de.wikipedia.org/wiki/Timna_%28Israel%29 3. Herkomst van deze beeldspraak (nog) onduidelijk. Vergelijk de Vulgaat: Judicum 14: 18: et illi dixerunt ei die septimo ante solis occubitum quid dulcius melle et quid leone fortius qui ait ad eos si non arassetis in vitula mea non invenissetis propositionem meam
3. Berntsz. [1532]: die
4. Ontbreekt in Berntsz. [1532].
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden.
Een edele man zeer dapper te wapen was op een mooie jonge jonkvrouw zeer verliefd en hij sprak zo lang met haar dat ze hem bevestigde in alles dat hij begeren mocht. En toen hij een tijdje lang zijn liefde volbracht had zo vertrok hij naar Spanje met zijn heer ter oorlog.
En terwijl dat hij weg was zo huwde zijn jonkvrouw met een oude ridder die met de andere zeer goed bekend was. Maar deze oude ridder wist niet dat die ander zijn vrouw vrijer was, maar tenslotte was het hem duidelijk waarvan hij niet zeer tevreden van was.
Dus gebeurde het dat deze jonkvrouw geliefde weer in het land kwam en is bij avonturen op een avond in dat kasteel gekomen daar zijn vrijster woonde. En de oude ridder deed hem goede sier aan want hij was tevoren met hem bekend geweest, maar het was wel half tegen zijn hart.
En toen die oude ridder alle dingen ging beschikken om zijn gast te tonen zo sprak die ander met zijn jonkvrouw, zijn oude vrijster, en begeerde eens die oude vriendschap te hebben die hem tevoren gebeurd was eer ze gehuwd was.
Toen deed ze haar onschuld en zei dat het niet mogelijk was om plaats, tijd en stond te vinden.
Toen zei de gast: Ǐ mijn waarde lief, is het dat ge wil, ge mag me wel een vriendschap doen. En wat zal uw man daarvan weten als hij te bed en in slaap is dat ge me kwam bezoeken in mijn kamer of daar het u goed dunkt? En belieft het u, ik wil wel bij u komen.’
Toen zei ze: ‘Het mag niet zo zijn, mijn man is zeer gauw ontwaakt. Ik zou de grote angst en zorgen hebben. En hij wordt nimmermeer wakker of hij tast naar mij. En als hij me dan mist denk na wat er te doen zou zijn!’
Toen vroeg hij: ‘Wat doet hij meer?’
‘Niets, ’zei ze, ‘Dan draait hij weer om want als hij eens in de maand komt is dat veel... Wat zal ik veel tegen u veinzen? Kwam het, ik nam het, mocht het me gebeuren.’
Toen zei hij: ‘Ik bid u, mijn lief mondje, maak het toch dat ik deze nacht bij u mag slapen!’
Toen zei ze: ‘Ik weet raad! Ik heb een dienstjonkvrouw die ik mijn heimelijkheid wel vertrouwen durf. Met die zal ik raad houden.’
En ze riep haar terstond en zei: ‘Mijn grote zorg, ge moet me helpen in mijn dingen want u vertrouw ik het meeste mijn heimelijkheid.’
Toen zei die dienstjonkvrouw: ‘Wat u belieft mijn vrouwe, dat zal ik graag doen.’
Toen zei haar vrouw: ‘Deze ridder bemin ik boven alle mannen en het is me leed dat hij van hier zou scheiden en dat ik hem niet alleen zou mogen spreken. En het is niet mogelijk dat hij me spreken mag alleen, tenzij dat ge mijn plaats bewaarde bij mijn man in mijn bed want het is zijn gewoonte als hij wakker wordt dan tast hij naar mij en dan gaat hij weer liggen slapen. Maar wat ge doet, ge mag geen woord spreken en lijden alles dat hij u doen mag! Want ik weet zeker, het zal zonder angst en zorgen zijn.’
Toen zei de dienstjonkvrouw: ‘tot uw believen zal ik dat al doen.’
Na het eten gingen ze alle wandelen en ze zei haar lief dat haar dienstjonkvrouw die nacht haar plaats zou bewaren bij haar man, dus de ridder zeer blijde was.
En toen ze ‘s avonds hun slaapdrank gedronken hadden zo gingen elk te bed en die ridder ging in zijn kamer daar hij slapen zou die sierlijk bereid was en daar was het buffet bezet met suiker gekonfijt en andere specerijen en goede wijn.
En mijnheer en zijn vrouw hebben zich beiden ontkleed en de heer is te bed gegaan en de vrouw deed het licht uit en de dienstjonkvrouw die heimelijk verborgen stond bij dat bed is bij hem gaan liggen en mevrouw ging terstond tot hem die haar opwachtte.
Nu omtrent drie uren voor de dag zo keerde mijnheer zich om en hij taste naar zijn vrouw en meende dat ze bij hem lag. Zo legde hij zijn hand op haar borsten en hij taste dat ze hard en rond waren en zo herkende hij terstond dat het zijn vrouw niet was want haar borstjes waren niet zo rond of hard.
Toen nam hij haar in zijn armen en gaf haar een kusje met zijn toebehoren, al werd het hem wat zuur want het was een maagdje. En dat arme meisje durfde geen woord te spreken om haar vrouw eer te bewaren.
Toen dit geschied was zo begon hij te roepen tot diegene die bij zijn vrouw lag en zei: ‘Nou hou, heer ridder! Waar ben je? Spreek me eens aan!’
Die ander die dit hoorde was zeer verwonderd en mevrouw al geheel verbaasd, maar ze zwegen geheel stil.
Toen riep mijnheer weer: ‘Nou, mijn gast! Waar bent u? Spreek tegen mij!’
Toen zei die ander: ‘Wat belieft u, mijn heer?’
Toen zei mijnheer: ‘Altijd zal ik deze wissel doen als gij wil!’
Die ander zei: ‘Welke wissel heer?’
‘Door een oneerbaar, ontrouw, gepasseerd wijf een mooie jonge maagd! Aldus heb je met mij gedaan waarvan ik u dank.’
Zijn gast met zijn vrouw wisten niet wat te zeggen. En dat arme maagdje was geheel verslagen, zo wel om die eer van haar vrouw als om de eer en maagdelijkheid die ze zo schandelijk verloren had en heeft zeer bitter geweend en is zo vandaar gescheiden.
En die vreemde ridder is ook vandaar gegaan zonder zijn waard te bedanken of adieu te zeggen en heeft die vrouw gelaten in grote druk en angst, maar die vreemde ridder kwam daar nooit meer.
Maar hoe het die vrouw verging met haar man, daar heb ik nog geen vermelding van. Aldus kan ik hier niet meer van schrijven.
Een oud bedrog geschiedt in oude tijden.
Deze Hercules die grote rechter, dapper in feiten van wapens was de bastaard van koning Jupiter en van de koningin Alcumena. Toen hij nog in de wieg lag zo verwurgde en doodde hij twee grote serpenten die hem doden wilden, die zijn stiefmoeder Juno daar had gebracht.
Deze Hercules had overwonnen een grote reus, geheten Philotes, die later Hercules dienaar werd.
En door de informatie van Juno zijn stiefmoeder die wel gewild had dat hij dood geweest was zo trok hij in dat bos van Neemi daar hij drie leeuwen overwon met wonderlijke kracht.
Deze Hercules trok in de stad van Molosen en haalde weer die mooie Proserpina, Orpheus vrouw die koning Pluto geschaakt had. En hij vocht tegen de portier Cerberus die een grote reus was en Hercules overwon hem en bond hem handen en voeten. En hij versloeg vier honderd burgers van Molosen die hem Proserpina weer afnemen wilden.
Deze Hercules overwon dat grote monster van Lena, dat boven een man was en onder een serpent, welk monster niemand passeren mocht al passeerde hij met driehonderd mannen sterk welk monster at en leefde van mensen vlees.
En hij overwon de koning Cacus, die een wrede tiran was en zijn volk onderdrukte en onderdrukte al het volk van dat land en hij had gestolen Hercules ossen op een nacht in Italië en Cacus had ze met de staarten achterom geleid in de spelonk waar hij woonde zodat men die voetstappen van den ossen niet vinden zouden, want die voetstappen leiden altijd af van de spelonk daar hij woonde.
Hij overwon dat grote monster der zee voor Troje dat men alle dagen voor zijn eten een mens en een schaap moest geven en dat duurde zo lang dat het lot viel op de koningsdochter, die hij verloste en versloeg dat grote monster en verloste de stad van Troje. En hij was een goede rechter want waar hij hoorde dat een heer of prins was die een tiran en een verdrukker van het volk was trok hij derwaarts altijd en avontuurde daarvoor zijn leven en vervolgde ze tot de dood toe.
O eilaas, heeft dat gedaan een heidense man die niet de hoop had van het leven door liefde van gerechtigheid, hoe veel te meer zouden onze Christelijke prinsen voor dat recht vechten en die verheffen die toch kennen het grote loon die hen daarvoor beloofd is van de Heer!
Op een tijd wilde Hercules trekken naar zijn eigen land van Yrcanie met zijn vrouw Megera en met haar dienstjonkrouw. Zo kwam hij in het land Thessalië daar hij over een water moest varen. En dat veerschip was zo klein zodat ze alle tezamen niet overvaren mochten. Zo bleef Hercules dat hij niet te scheep ging en de veerman voer weg met Dianyra en haar dienstjonkvrouwen en de veerman keek naar Dianyra. En toen hij te land kwam zo nam die veerman Hercules wijf en wilde met haar weg lopen. Dit zag Hercules en nam zijn boog en schoot Nessum de veerman van over dat water met een pijl in zijn zijde zodat hij wel voelde dat hij sterven moest. Ze zei hij tot Dianyra: ‘Je bent zo’n mooie vrouw heb toch medelijden met mij want uw man Hercules is niet trouw en hij heeft andere liefde dan op u. Hier houdt, daar in dat busje is een substantie, als ge daarmee zijn hemden bestrijkt en als hij dat aan zijn lijf heeft dan zal hem die vreemde liefde vergaan.’
Op een tijd versloeg Hercules de koning Pricus die veel dochters had waar er een onder was boven de anderen die mooiste waarvan hij van belust en verliefd op was en die geheten was Jole en hij zei tot haar: ‘Jole, neem me tot u als vriend, want het moet toch zo zijn. En de goden hebben me dit avontuur gegeven.’
Toen Jole dit hoorde dat ze hem vriendschap zou moeten doen die haar vader verslagen had zo viel Jole in onmacht van de grote druk. En Hercules liet Jole bewaren met 12 mannen zodat ze hem niet ontgaan zou. En Hercules begeerde dat ze zijn vrouw wilde zijn wat ze tenslotte bevestigde en Hercules sliep bij haar. En hij hanteerde zijn minne zo lang met haar zodat hij zijn vrouw Dianyra vergat.
Dit hoorde Dianyra en schreef hem een brief en vermaande hem die grote liefde die ze tezamen gehanteerd hadden en of die zo verloren en vergeten zou zijn? En dat diegene die de hele wereld ontzag dat die zich liet overwinnen van een vreemde vrouw!
Toen Hercules dit gelezen had zo was hij zo slecht tevreden zodat niemand bij hem durfde te komen, nog ook de mooie Jole. Dus om te vergeten die fantasie en hoe hij het beste mocht vergeten die mooie Jole zo reisde hij naar de berg Othea om pelgrimage te doen en om de god Apollo sacrificie te doen.
In de weg ontmoet hem Licas, de kamerling van Dianyra, die tegen Hercules zei: Als hij zijn bedevaart zou hebben gedaan dan zou hij komen bi Dianyra. En toen Dianyra dat wist zo nam ze een van Hercules hemden dat bestreken was met dat venijn dat Nessus haar had gegeven en zond dat hem om aan te doen en ze meende dat hem die vreemde liefde daarmee zou laten vergaan, zo Nessus haar wijs gemaakt had.
En Hercules had gemaakt een groot vuur daar hij sacrificie mee deed aan god Apollo met een hert dat hij gevangen had in zijn loop. En Licas gaf hem dat hemd en omdat hij zeer bezweet was van het vangen van het hert zo nam hij dat hemd van Licas en hij deed het aan. En toen dat hemd warm werd zo kleefde het zo vast aan zijn lijf en hij kreeg zo’n grote pijn dat hij niet wist wat te doen. En hij meende dat hemd weer uit te trekken, maar dat kon hij niet, maar hij trok het met grote stukken van zijn lijf, met vel en vlees zodat men zijn darmen zag. Zoals Hercules zag en voelde dat hij sterven moest en zo zei Hercules tot Philotes:’Zeg het Jole en alle vrienden in overvloed de tranen en de deerlijke dood van Hercules. Toen weende Jole zo bitter dat haar hart sloot en stierf van rouw.
Toen Dianyra de dood van Hercules hoorde en hoe hij gestorven was door dat hemd dat ze hem gezonden had, zo nam ze een mes en doodde zichzelf in grote bitterheid.
Alzo is die dappere Hercules zo deerlijk bedrogen, nochtans zonder het weten van de vrouwen, al was het dat het de vrouwen schuld was.
1. Genomen uit Die historie van den stercken Hercules, vertaald [?] en gedrukt door Jan van Doesborch in 1521, een vertaling van Lըistoire du fort Hercules van Raoul Lefevre. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/Hercules 3. http://en.wikipedia.org/wiki/Jupiter_%28mythology%29
4. http://en.wikipedia.org/wiki/Juno_%28mythology%29 5. Lett. vriendschap – (de naam van) deze reus is geen verzinsel van de samensteller van
Dat Bedroch der Vrouwen, maar een ontlening aan een bestaand verhaal – vrijwel zeker is er sprake van contaminatie met Philoctetes: http://en.wikipedia.org/wiki/Philoctetes 6. http://en.wikipedia.org/wiki/Nemean_Lion 7. http://www.dbnl.org/tekst/roov002jjma01_01/roov002jjma01_01_0022.htm
8. http://en.wikipedia.org/wiki/Proserpina 9. http://en.wikipedia.org/wiki/Orpheus 10. http://en.wikipedia.org/wiki/Pluto_%28god%29 11. Stad in Thessalia? – vrijwel zeker geen fout van de samensteller van Dat Bedroch der Vrouwen, maar een ontlening aan een destijds bestaand verhaal. 12. De exacte herkomst van dit verhaal is onduidelijk, maar vrijwel zeker is het geen verzinsel van de samensteller van Dat Bedroch der Vrouwen, vgl. Historia scolastica: Incidentia: In diebus Aod, Cyrene civitas condita est in Libya, et Triptolemus longa navi veniens Eleusim, frumenta ibi distribuit. Proserpinam rapuit rex Molossorum Orchus, cujus ingens canis Cerberus Pirithoum devoravit, qui cum Theseo ad raptum Proserpinae venerat. Sed et Theseum devorasset, nisi Hercules superveniens eum liberasset. [...]
13. http://cf.hum.uva.nl/dsp/scriptamanent/Google_Earth/Lerna.kmz 14. http://en.wikipedia.org/wiki/Lernaean_Hydra 15. http://en.wikipedia.org/wiki/Cacus – dit verhaal zal teruggaan op boek VIII van VergiliusՠAeneas 4. Minotaurus? 16. Dit verhaal wordt aangestipt in de Ilias – de bewuste koning is Laomedon 17. http://en.wikipedia.org/wiki/Konya – herkomst (nog) onduidelijk, omdat de ԯfficileՠbiografien Herakles geboren laten worden in Thebe in Boeotia. Iconia is bekend als stad waar de apostel Paulus geweest is: http://vulgate.org/nt/gospel/acts_18.htm 18. http://en.wikipedia.org/wiki/Megara_%28mythology%29 19. http://en.wikipedia.org/wiki/Thessalia
20. http://en.wikipedia.org/wiki/Nessus_%28mythology%29 21. http://en.wikipedia.org/wiki/Eurytus#The_king – koning Pricus komt voor in een boek van de Franse auteur Guillaume Fillastre jr. (gest. 1473): http://de.wikipedia.org/wiki/Guillaume_Fillastre_der_Jngere De KB Den Haag bezit hiervan een handschrift: Histoires Troyennes, 78 D 48, een rijk verlucht handschrift met 62 miniaturen vervaardigd in de Zuidelijke Nederlanden omstreeks 1450-1475: http://collecties.meermanno.nl/handschriften/showmanu?id=1198&page=1&page_size=22. http://en.wikipedia.org/wiki/Iole 23. http://en.wikipedia.org/wiki/Heroides
24. http://en.wikipedia.org/wiki/Mount_Oeta
25. http://en.wikipedia.org/wiki/Lichas
– in de officile Hercules-biografie is Lichas een dienaar van Hercules.
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden binnen de stad van Tours.
In die stad van Tours was een machtig koopman die op een vrijdag de pastoor en ander goede vrienden uitgenodigd had op een grote vis, geheten een meerval die hem 23 stuivers kostte zonder die andere vissen als karpers, brasem en snoeken.
De koopman zijn vrouw hield van een monnik en die zond ze de meerval met een koppelaarster die al haar heimelijkheid wel wist en liet hem zeggen hoe dat ze ‘s nachts bij hem zou komen en bij hem blijven en helpen de meerval te eten.
Toen was die monnik zeer blijde en zei: ‘Is er goede wijn te krijgen voor geld, ik zal het ons bezorgen en we zullen dan de meerval daarmee begieten.’
Dit oude wijf heeft de boodschap van de vrouw gedaan. En de koopman is omtrent 12 uur met zijn gasten thuisgekomen om van de meerval te eten. Hij heeft die in de keuken gelegd om die mooie meerval te zien en hij zei tegen zijn vrouw: ’Gaat de gasten de meerval zien.’
‘Welke meerval? Zei die vrouw.
‘Die meerval,’ zei hij, ’die ik u gezonden heb met de andere vissen.’
De vrouw zei: ‘Ik heb geen meerval gezien... Ik denk dat u droomt. Hier is een grote karper, twee snoeken, vier brasems met noch ander riviervissen, maar ik heb geen meerval gezien.’
‘Hee! Wat, meent u dat ik dronken ben?’
Toen zei de pastoor en de andere gasten: ’Ik geloof niet dat het waar is want ge bent veel te vuil en te vrekkig.’
Die vrouw zei: ‘Ik denk het, gij goede mannen, dat hij met u gekscheert want ik heb dit jaar geen meerval gezien. Ik denk dat hij van een meerval gedroomd heeft.’
De goede man zei: ‘Ik geloof u. Het zal een kostbare meerval val zijn! En de waard nam een stok en wilde zijn vrouw slaan, maar de gasten leiden hem uit met kracht en deden hun best om hem tevreden te stellen en ze gingen goede sier maken met de pastoor.
En de koopman zijn vrouw ontbood haar buurvrouw, een jonge weduwe, en ze liet die met haar eten. En toen ze bij haar kwam zo zei de vrouw: Ǐ lieve buur, wil me toch een dienst doen? Ik zal het u goed belonen.’
De weduwe zei: ’Wat belieft u?’
De vrouwe zei: ‘Mijn man is zo heet op zijn werk dat het een wonder is. En hij heeft me deze vorige nacht zo gekweld dat ik de nacht niet zou kunnen lijden. Daarom bid ik u vriendelijk, wil toch deze nacht mijn plaats bewaren, ’dat haar de weduwe bevestigde.
En na het eten voorzag zich de koopman heimelijk van veel roeden die hij aan het voeteneind van het bed legde om zijn vrouw daarmee te kastijden en Գ nachts daarmee te slaan.
Want ze kende haar mans mening goed – en hij kwam Գ avonds niet thuis te eten, maar hij bleef zo lang weg totdat hij meende dat zijn vrouw naakt te bed lag – maar ze liet haar buurvrouw zich ontkleden en te bed gaan en bad haar: als haar man binnenkwam dat ze toch niet spreken zou als hij thuiskwam. En ze deed al het vuur uit dat er in het huis was. Toen dit gedaan was zo beval ze haar buurvrouw dat ze terstond naar huis zou gaan als haar man op was, wat haar buurvrouw beloofde te doen.
En toen ging de goede vrouw naar de grauwe broeders klooster (Franciscaan) om te helpen eten de goede meerval met de monnik zo ze hem ontboden had en haar aflaat te halen zo ze plag te doen. En maakte daar zeer goede sier en dronk de wijn met de monnik.
En Գ nachts kwam de koopman thuis en meende een kaars te ontsteken, maar hij vond geen vuur. Dit ziende zo ging hij geheel stilletjes te bed en sliep totdat het bijna dag was. Toen stond hij heimelijk op en nam de roeden en sloeg de deken op en sloeg die arme buurvrouw zodat haar bloed er van alle zijden afliep en dat de lakens geheel bebloed waren. Maar die arme buurvrouw durfde geen woord te spreken.
Tenslotte liet hij haar liggen en ging het huis uit. En de arme weduwe stond op en ging al wenend het huis uit en beklaagde haar misval en vervloekte die vrouw haar buurvrouw.
Kort hierna kwam de vrouw thuis van de monnik en ze kwam in haar kamer en zag die geheel bestrooid met de roeden en zag het laken geheel bebloed en zo zag ze dat haar buurvrouw te lijden gehad had. En terstond maakte ze de kamer schoon en haar bed en spreidde er schone lakens op en ging daarin liggen totdat haar man thuiskwam.
En toen hij in de kamer kwam zo vond hij zijn vrouw liggen te slapen en toen zei hij: ’Ja jonkvrouw, wil ge nog niet opstaan?’
Hee, ’zei ze, ‘Is het dag? Ik heb u niet horen opstaan. Ik lag en droomde. Dat heeft me zo lang op dat bed gehouden.’
‘Ik geloof dat u droomde van de meerval want ik deed u heden morgen wel vermaan daarvan!’
Toen zei de vrouw: ‘Ik bedenk me nog van u, nog van de meerval.’
Toen sprak hij: ‘Bent u het al vergeten?! ‘Hoe dat,’ zei de vrouw, wie zou dromen onthouden?
‘Is dat een droom, ’sprak de man, ‘een hand vol roeden op uw lijf in stukken geslagen? Ik weet wel dat die slaaplakens daarvan getuigenis geven!’
Toen zei de vrouw: ‘Ik weet niet wat ge bedoelt... Ik weet wel dat ge me eens vriendelijk kuste vanmorgen en liet me toen liggen slapen.
Toen zei de man: ‘Dat zou wat wonderlijks zijn. Laat me toch de slaaplaken zien!’
Toen toonde ze haar witte slaaplaken en haar lijf heel en gans.
Toen de man het slaaplaken zag toen wist hij niet wat te zeggen en na veel fantaseren zo zei de man: ‘Bij de waarheid lief, ik meende dat ik u heden morgen zeer goed geslagen heb tot bloedens toe, maar ik zie wel dat het niet zo is. Ik weet niet wat te zeggen...’
Toen zei zijn vrouw: ‘Zet dat uit uw hoofd want ge hebt mij niet geraakt zo je wel zien kan, maar u hebt het gedroomd gelijk u gisteren droomde van de meerval.’
Toen zei de man: ‘Nu erken ik dat ge de waarheid zegt. Daarom bid ik u om Gods wille: vergeef het mij want ik weet nu wel dat ik gisteren ongelijk had van de meerval. En allermeest schaam ik me dat ik u zo schandelijk toesprak voor die goede mannen en voor onze pastoor. Dat bid ik u: vergeef het mij!’
Die vrouw zei: ‘Ik vergeef het u graag, maar wees niet zo haastig op een ander tijd.’
Toen zei de man: ‘Ach lief, het zal nimmermeer geschieden.’
En wat hij voortaan zag of hoorde dat liet hij zich denken dat het allemaal een droom was. En aldus was die goede man van zijn slimme vrouw bedrogen en meende dat alles een droom was van de meerval.
[17] Een oud bedrog geschiedt in oude tijden.
Toen David de reis had gedaan van de hele wereld zo werd Salomon, zijn zoon, koning gesteld over Israël in zijn vaders plaats. En hij beloofde trouw aan Farao, de koning van Egypte en nam zijn dochter en bracht haar in de stad van David.
Op een tijd offerde Salomon te Gibeon 1000 offerhanden die men verbrandde. En toen openbaarde hem de Heer ‘s nachts in zijn droom en zei: ‘Bid, wat ik u geven zal!’
Toen zei Salomon: Ik ben nog een klein jongetje. Ik weet nog mijn uitgang nog mijn ingang. Dus geef uw knecht een gehoorzaam hart zodat hij uw volk oordelen mag en verstaan wat goed en wat kwaad is.’
Toen sprak de Heer: ‘Want ge hebt niet gebeden om lang leven nog om rijkdom, nog om uw vijanden zielen, maar om verstand, oordelen te horen, zo heb ik u gegeven naar uw woorden. En heb u een verstandig hart gegeven alzo dat uw gelijken voor u er niet geweest zijn en na u niet opstaan zal. En daartoe heb ik u ook gegeven wat ge niet gebeden hebt, te weten, rijkdom en eer zodat van uw gelijke er geen is onder de koningen tot uw tijd.’
En Salomon timmerde wel 20 jaar over dat Huis des Heren en dat huis van de koning en daartoe had hij toen 70 000 die de last droegen en 80 000 die daar metselden en 30000 en 300 regeerders die dat volk regeerden en die aan dat werk werkten. En koning Salomon werd groter in rijkdom en in wijsheid dan alle koningen op de aarde. En de hele wereld begeerde Salomon te zien om zijn wijsheid te horen die hem God gegeven had en elk bracht hem jaarlijks giften, gouden en zilveren juwelen, kleren, harnas, welriekende kruiden, paarden en muilezels.
Maar Salomon beminde veel buitenlandse vrouwen als de dochter van Farao, van de Moabiten, van de Amoniten, van de Edomiten wat de Heer van Israël verboden had: ‘Dan ga niet tot hen en laat ze niet tot u komen! Ze zullen zeker uw hart neigen tot hun goden.’
Aan deze ging Salomon met liefde. En hij had zevenhonderd wijven tot vrouwen en drie honderd concubines. En zijn wijven neigden zijn hart tot vreemde goden alzo dat zijn hart niet geheel was met de Heer zijn God zoals dat hart van zijn vader David.
Alzo wandelde Salomon naar Ahamroth, de god van Sydon, Milcon, de god der Amoniten en hij timmerde een huis voor Chamos, de god der Moabiten, op de berg die voor Jerusalem ligt en Moloch, de god der Amoniten. Alzo deed Salomon al zijn buitenlandse wijven die hun goden wierook offerden. En daarom werd God op hem vergramd en verdeelde zijn rijk.
Zie hoe de aller wijste Salomon van de vrouwen bedrogen is en hoe zijn hart afgekeerd is van de Heer. Eilaas! Wie zal toch nu weerstaan dat bedrog, dat smeken en de tranen der vrouwen die dagelijks bij vrouwen is en in haar aanwezigheid. Dit voor vermelde vind je duidelijk in het eerste Boek der Koningen in het 11de kapittel in de Bijbel.
1. Genomen uit het Oudtestamentische bijbelboek 1 Koningen, de hoofdstukken 3, 5 en 11, maar zeer vrij gecompileerd en geredigeerd. De spelling’Gibeon’ dateert van n de middeleeuwse Bijbelvertalingen. 2. Berntsz. [1532]: geeft..
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden te Gdansk in Polen.
Op een tijd gebeurde het in de vermaarde koopstad Gdansk dat twee jonge kooplieden tezamen gingen wandelen voor Artus Hof op de markt aldaar en hen kwam tegemoet een mooie lustige jonge vrouw met een maagd of jong meisje achter haar en kwamen van de kerk. Dus die koopgezel zag die vrouw en sprak tot zijn gezel met onberaden zin: ’Bij gans erbarmen! Daar gaat een mooie vrouw voorbij. Ik wilde dat ik er een nacht bij mocht slapen. Daar gaf ik 50 gouden guldens voor.’
Dit hoorde de maagd en zei: ‘Hoor toch vrouw, die gezel die ons daar voorbijgaat zegt tegen zijn gezel dat hij het wel 50 gouden gulden wil laten kosten mocht hij een nacht bij u slapen.’
De vrouw keek om en bemerkte dat hij een lustige fraaie was en zei tegen haar maagd: ‘Wacht tot hij van zijn gezel gescheiden is en vraag het hem en is het dat het hem belieft zeg hem dan dat hij vanavond bij ons komt;’ nochtans was haar man in de stad.
De maagd deed zo haar vrouwe dat beval en ze kwam tot de jonge koopman toen hij van zijn gezel gescheiden was en zei: ‘Lieve gezel, zou ge nog willen blijven bij uw woorden die gezegd hebt toen die mooie vrouw voorbijkwam?’
‘Wel, ‘zei die jonge koopman, ‘toch blijf ik bij mijn woorden, mag me die vrouw gebeuren.’
Toen zei de maagd: ‘As het dat het u belieft dan zal ge vanavond komen bij haar huis als de klok zeven heeft geslagen. Het is daar het gebruik dat veel kooplieden te Gdansk om zeven uur hun avondmaal gedaan hebben en dan gaan ze naar Artus Hof en drinken een jopen biertje en dan doen ze vaak hun koopmanschap doen zodat het soms erg laat in de nacht wordt eer ze thuiskomen.’
Dus ging ook deze jonge vrouw haar man naar Artus Hof na het eten te zeven uur. Toen kwam die jonge koopman in het huis bij de vrouwen die hem boven naar een mooie kamer leidde waar ze een schoon bed bereid had naar de aard en waar ze elkaar zeer minnelijk omhelsden met menig kusje en gaven elkaar de godspenning van de koopmanschap. Kort daarna zo gaf de gezel die 50 gouden gulden waar ze een gulden afzonderde vanwege de wijn en liet dat andere geld weer brengen dat ze toen geheel behield en bewaarde. En ze dronken van de wijn en brachten elkaar lieflijke drankjes zo dat tot Venus kindertjes behoort. Toen gingen ze samen slapen waar ze hem legde in haar vier armpjes en las zeer begeerlijk de bloempjes der natuur in de zoeten rozentuin.
Binnen deze tijden lag de maagd in een venster en wachtte op de komst van haar meester zo haar vrouw dat bevolen had want ze wist van die koop af.
Toen nu de klok elf sloeg in de nacht zo kwam de meester wat de maagd net vernam die terstond haar vrouw riep die toen van boven kwam en liep naar haar bed in de benedenkamer en toen de man in de kamer kwam zo lag de vrouw en snurkte net alsof ze hard geslapen had. En haar man ontkleedde zich en hij kwam bij zijn vrouw te bed die toen uit haar slaap ontsprong, zo hij meende, en zei: ‘Helaas man, dat ge me zo haastig wekt. Ik sliep zo goed en zachtjes’
‘Ja, ’zei de man, ’ik moest ook te bed komen.’
Niet lang daarna toen ze haar verlangen weer te boven was en die weer te vernieuwen zo vond ze een slimme vondst om haar man te bedriegen en ze zei: ‘Lieve man, ik weet wat ik zal maken. Ik heb zo’n n grote slaap dat ik niet weet wat te maken en ik heb de rommeling in mijn buik zodat ik moet gaan op het privaat en ik ben bezorgd dat ik op de privaat wakker zal worden.’
Toen stond ze op van haar man en zette voor dat bed een bekken en een stok daarin en zei: ‘Och lieve man, als ik in slaap val op het privaat wees zo goed en sla op die bekken zodat ik wakker word,’ en de man zei dat hij dat doen zou.
En toen ging die vrouw wederom boven waar ze blij ontvangen werd met groot verlangen. En de man was redelijk dronken zodat hij in slaap viel tot ճ morgens te vier uur. Toen werd hij wakker en hij taste al om dat bed, maar hij vond zijn vrouw niet, dus werd hij bang en sprong uit het bed en hij sloeg op de bekken zodat zijn vrouw terstond klagend kwam aangelopen en zei: ‘Helaas lieve man, hoe jammer ik ben verkouden. Ik heb de hele nacht zitten slapen op het privaat. Ik bezorg me dat ik er nog een ziekte van krijg van deze grote koude! En ze ging toen bij haar man te bed waar ze bij lag tot vijf uur toe. En toen stond de man op om de mis te horen en andere dingen te doen wat hij te doen had.
En toen de man uit het huis was ging de bruid terstond weer naar boven bij haar nieuwe lief waar ze toen bleef slapen totdat de klok acht sloeg. Toen stonden ze op en moesten zo van elkaar scheiden, geheim en zonder iemands weten behalve die maagd.
Zo gebeurde het tot deze jonge koopman naar huis wilde rijden te Leipzig in Saxen en hij was op zijn paard daarheen. Op dezelfde dag reed de man van deze voor vermelde vrouw uit Gdansk naar de stad Lübeck. Toen deze man een tijdje had gereden zo zag hij van ver voor hem er een rijden. Dit ziende begeerde hij gezelschap te hebben en zo reed hij zo hard door totdat hij de jonge koopman inhaalde zodat ze een tijdje tezamen reden zodat de man tot de jonge koopman zei: ‘Zeg ons toch wat van uw avonturen en verkort ons de weg.’
De jongeling zei: ‘Er is geen avontuur verteld en daarom kan ik er geen vertellen.’
Toen zei de koopman: ‘Dat verwondert me want in onze stad Gdansk overkomt de jonge kooplieden veel vreemde avonturen want de kooplieden zijn gewoonlijk oude mannen en hebben jonge wellustige vrouwen die veel meer werk hebben in hun winkel dan die mannen wel bestieren kunnen zodat ze soms van u en uw gelijken wel een brood lenen.’
Toen ze de jonge koopman: a, bij gans haverstro! Me is daar ook een vreemd avontuur gebeurd van een koopman vrouw,ȍ en hij vertelde hem alle manieren hoe dat het geschied was van de vrouw, van de maagd en van de bekken, alzo het gezegd is.
Dit hoorde de goede man en was niet goed tevreden en dacht: ǁl dit is me zelf gebeurd! Maar hij lachte daarmee en hield zich beter dan hem was te moede. En toen ze daar nog wat gereden hadden toen hield de koopman stil met zijn paard en zei: ‘Helaas! Het is slecht met mij. Ik zou naar Lübeck reizen om geld en ik heb vergeten mijn voornaamste obligaties waar ik mee zou vermanen. Aldus moet ik wederom naar huis. Ik bid u: ‘Verzuim toch vooral niet en hou me toch weer gezelschap. Ik zal uw kosten betalen voor u en voor uw paard en zal u een goede sier maken’.
Wel, zei de jongeling: ‘Om uw vriendschap te doen zal ik doen dat u belieft.’
En zo zijn ze tezamen teruggereden en kwamen van achter in de koopman zijn paardenstal zodat de jongeling dat huis van de vrouw niet herkende en gingen zo tezamen tot voor in het huis daar mijn jonkvrouw zat die hij herkende zodat hij verschrikte en zei tegen zichzelf: ‘Helaas! Wat heb ik gedaan? Het is nu kwalijk gemaakt. Had ik toch mijn tanden voor mijn tong gehouden! Maar wat wil ik doen: Het is gezegd. Het moet gezegd blijven....’
Toen ze nu bij de vrouw waren zo zei de man: ‘Vrouw, neem geld en ga naar de markt en haal ons wat goede spijs. Ik breng hier met mij een goede vriend. Die wil ik vanavond goede sier doen.’
Maar God weet dat die vrouw met die vriend niet goed tevreden was op zo’n manier, maar niettemin de vrouw moest het bevel van haar man doen. Toen het nu avond was zo werd de spijs bereid en zo ging de waard met zijn gast ter tafel waar ze goed en eerlijk bediend werden. Maar de vrouw ging alom en kwam niet bij de tafel eten, dus werd de man gram en zei haar erbij te komen zitten wat ze tenslotte deed met een beschaamd hart. De waard maakte zijn gast alle sier die hij kon en hij schonk hem plenty wijn.
Toen nu de maaltijd gedaan was en de spijs weggedragen zo zei hij zijn knecht en zijn jonge vrouw of maagd uit de kamer te gaan en de andere maagd – die van het spel wist – bleef in de kamer en toen liet hij de kamerdeur sluiten en zei: ‘Luid roepen is hier geen eer, want die zijn neus afbijt die schendt zijn aanzicht. Zo is het nu met mij, want schond ik mijn vrouw, zo schend ik mezelf. ‘ Toen zei hij tot zijn vrouw: ‘vrouw van mij, ge bent met te kostbaar om mijn bruid te zijn als ge op een nacht 50 gouden guldens mocht winnen. Ik zou gauw al mijn goed verfrommeld hebben.’
De vrouw zei: ‘Dat is niet waar.’
Toen werd de man gram en zei: ‘Haal me hier dat geld. God heeft me genoeg verleend. Ik wil zulk geld niet in mijn huis.
Toen haalde de vrouw dat geld met verstoorde zinnen en legde het voor haar man op de tafel die daar telde 49 gouden gulden en vroeg de jongeling: ’Is dit uw geld?’
‘Neen, ’zei de jongeling, ‘Het was eens mijn geld. ’zo steek het in uw beurs, ’zei de waard wat die jongeling deed. Toen hield de waard nog zilver geld van de gouden gulden die daar gewisseld was om de wijn te halen. Toen zei de waard: ‘De arbeid moet nochtans betaald zijn. Wat zullen we de bruid geven voor haar arbeid?’
Toen zei de jongeling: ‘Heer waard, dat stel ik alles in uw goeddunken.’
Toen zei de waard: ‘Zo schik ik haar toe een paar pantoffels en een paar zemen schoen en de koppelaarster die de wacht gehouden heeft een paar pantoffels en de speelman die op de bruiloft en op de bekken gespeeld heeft twee potten wijn en de waard gaf elk zijn geld dat ze ontvangen moesten, maar de waard gaf dat speelgeld tevoren en daar dronken ze wijn om het geld en dat er overschoot van het zilver geld, dat gaf hij ook de jongeling en zei: ‘Maak deze avond goede sier en reis morgen daar het u belieft. En ik bid u: kom hier niet weer. Er is u wat goeds geschied, wees echt in uw mond, want dat daar geschied is moet blijven geschiedt.’
En de jongeling is ‘s morgens weg gegaan en was blij van het avontuur.
Zie wat die vrouwen kunnen brouwen! O gij mannen en jonge gezellen die daar gaan in die grote oorden, wacht u voor zulke valse vrouwen! Maar eilaas! Wie zal zich kunnen wachten, want zoals de Schrift zegt, zo vindt men weinig vrome vrouwen, want daar staat geschreven: Mulierem fortem quis inueniet; procul hinc . [id est]. Dat is: Wie zal vinden een sterke vrome vrouwe ver van hier of aan het einde der wereld. Dus elk die zich wachten wil die schuwt dat aanzien der vrouwen en dat erbij te wezen, de conversatie en het gezelschap.
1. (Nog) Geen brontekst bekend. 2. W.N.T. s.v. JOPENBIER: Noord Duitse bierspecialiteit.
3. http://de.wikipedia.org/wiki/Leipzig 4. http://de.wikipedia.org/wiki/Geschichte_Sachsens 5. http://en.wikipedia.org/wiki/L%C3%BCbeck
6. Berntsz. [1532]: machten.
Een bedrog van oude tijden.
Die dienaars en knechten van Herodes zijn uitgezonden en hebben Johannes gegrepen en in de kerker gevangen gezet vanwege Herodias, zijn broer Philippus vrouw. En Johannes strafte hem en zei: ‘Het is niet behoorlijk nog recht dat ge uw broeders vrouw hebt.’
En Herodias legde hem luren en wilde hem doden, maar ze konden het niet doen. En Herodes ontzag Johannes want hij wist goed dat het een recht en een heilige man was en nam hem waar en hij was hem gehoorzaam in veel zaken en hij hoorde hem graag. En het gebeurde op zijn verjaardag dat hij een groot avondmaal gaf aan de oversten en de hoofdlieden en belangrijkste van Galilea. Toen kwam daar de dochter van Herodias binnen en ze danste wat koning Herodes en hen allen die aan de tafel zaten zeer goed behaagden.
Toen sprak koning Herodes tot de dochter: ‘Bidt van mij wat ge wil en ik zal het u geven. En hij zwoer een eed en zei: Wat ge zal bidden wil ik u geven tot de helft van mijn koninkrijk.’
Toen zei de moeder: ‘Bidt dat hoofd van Johannes de Doper.’
En toen ging ze terstond met haast naar de koning en bad en sprak: ‘Ik wil dat ge me nu terstond dat hoofd op een schotel van Johannes de Doper geeft.’
De koning was bedroefd en vanwege de eed en om diegene die aan tafel zaten wilde hij haar niet tevergeefs laten bidden. En terstond zond de koning de beul in de kerker en liet het hoofd daar brengen op een schotel en gaf het de dochter en de dochter gaf het voort haar moeder.
Zie hoe die heilige man Johannes zijn hoofd en leven moest verliezen door die valse vrouwe Herodias. Zie welk kwaad en welk wonder een vrouw kan maken.
1. Genomen uit het Evangelie van Marcus, hoofdstuk 6. 2. http://en.wikipedia.org/wiki/Herod_Antipas 3. http://en.wikipedia.org/wiki/John_the_Baptist 4. http://en.wikipedia.org/wiki/Herodias
5. http://en.wikipedia.org/wiki/Herod_Philip_I
6. http://en.wikipedia.org/wiki/Galilee
Een nieuw bedrog geschiedt in onze tijden van een jaloers man die zijn vrouw nauwelijks vertrouwde.
Een groot geleerd man was er in Italië die een mooie jonge bloem had tot een vrouw. Deze meester had meest gelezen de praktijken der vrouwen waarmee ze hun mannen plegen te bedriegen. Hierom vertrouwde hij ook slecht zijn vrouw en hij meende hem zo te bewaren van zulk bedrog, op avonturen of zijn wijf kwaad garen wilde spinnen zoals zoveel vrouwen hun mannen gedaan hadden.
In deze jaloersheid bleef deze man wel drie of vier jaren zodat zijn vrouw nimmermeer uit mocht zonder zijn toestemming. Ze moest altijd bij hem zijn, uitgezonderd alleen als ze naar de kerk ging om de mis te horen en terstond weer naar huis. En toen ze naar de kerk ging zo had ze altijd bij zich een oud serpent – op zijn Italiaans – die haar bewaarde.
Zo gebeurde het op een keer dat een jong en wellustige man hoorde van dit regiment en hoe dat deze mooie vrouw van haar man gekweld werd met deze vermaledijde jalousie. Zo gebeurde het op een keer dat deze jonge man in het zicht kwam van deze schone, gracieuze en lieflijke jonkvrouw en sprak haar in het geheim aan en zei tot haar zijn goede wil en beklaagde haar met zwaar te zuchten dat ze zo’n sater en jaloerse man getrouwd had. En hij zei tegen haar hoe hij haar boven alle vrouwen van de wereld het meest beminde en wat hij om haar liefde wel zou willen doen en zei haar: ‘Omdat ik hier niet met u langer spreken mag, is het dat het u zou believen, ik zou u schrijven wat ik om uw wil wel zou willen doen wist ik dat mijn kleine dienst komt uit een goed willend hart en dat het niet versmaad nog verworpen van u met onwaardigheid zou worden en dat ik niet tevergeefs mag werken nog mijn hand op een lege plaats mag slaan.’
Deze woorden van de jongeling hoorde de jonkvrouw die mooie, die fiere en wel gemaakte met goed hart en grote begeerte aan. Maar omdat haar die oude kwee zo nabij stond zo gaf ze de jongeling, haar hartenbreker en lief, geen bijzondere goede respons nog enig minnelijk antwoord, maar ze was tevreden en begeerde met goede hart zijn brief te zien en te overlezen.
Toen nam de jongeling verlof met blijde zin en welgemoed en de mooie amoureuze gaf hem een minnelijk adieu.
Maar dat oude wijf die achter haar ging vroeg wat die jonge man van haar wilde hebben.
Ton zei de jonkvrouw: ‘Gij bracht me tijding van mijn moeder waarvan ik zeer blij ben want ze is nog gezond en in goede staat welvarend. En toen zijn ze naar huis gegaan.
En de volgende dag toen die jonkvrouw naar de kerk ging zo kwam ze haar lief en vrijer tegen die een beminnelijke amoureuze brief had geschreven die hij haar heimelijk in de hand gaf zodat die oude kwee het niet wist.
En toen ze alleen was deed ze de brief open en las hoe zwaar dat hij met haar minnen bevangen was en dat hij de dood zou bezuren mocht hem geen gratie van haar beuren en bad vriendelijk dat ze dat wilde geheim laten blijven en dat zijn liefde in haar mocht groeien met een medelijdend hart vertroost.
Toen de jonkvrouw dit gelezen had ze kreeg ze medelijden met een op hem ontstekende minne en ze had hem wel in het geheim willen spreken zodat zijn liefde niet onbeloond zou blijven, maar er werd zo goed op haar gelet zodat het niet mogelijk was om haar te spreken want ze mocht geen stap uit huis zetten dan als ze naar de kerk ging en ze werd zo nauwkeurig bewaakt van die oude tandeloze teef zoals nog nooit een vrouw bewaakt was.
Deze jongeling verkleedde zich de volgende dag in een ander habijt en kwam de jonkvrouw tegen die hem zeer goed herkende. En ze ging zo dicht naar hem toe zodat ze hem een brief in de hand stak die ze geschreven had die hij met grote begeerte las waarin hij een overeenstemming en volmaakte gratie tot hem waart zodat het hem niet ontbrak dan tijd en stonde en hij was zeer blij van de bemoedigende troost van haar.
Toen ging hij tot een van zijn goede vriendinnen die onderweg woonde daar deze jonkvrouw dagelijks voorbij naar de kerk ging en zei haar alle last van zijn liefde en bad haar dat ze hem behulpzaam wilde zijn in zijn zaken om wel weer op haar te verdienen en ze beloofde hem te helpen met al haar vermogen, dus hij dankte haar zeer en zei: ‘Bent ge dan tevreden dat ze met me mag spreken hier in uw huis?’
Ǘel,’zei die vrouw, ‘spreek met haar zo lang als ge wil, belieft het haar in mijn huis te komen.’
Toen was de jongeling zeer blij en schreef zijn lief een brief die aldus bevatte: Ǐ mijn mooie gracieuze lief, mijn hart comfort, troost van mijn zinnen, mijn leven, mijn vreugde, mijn blijdschap die mijn hart zo sterk gevangen heeft met de strik van uw liefde, want ge bent boven alle vrouwen die gracieuste, amoureuste, de volmaaktste daar de natuur niets aan vergeten heeft. U belieft te weten hoe dat ik, uw ootmoedige dienaar, een geheime vriendin heb die u goed kent en ook wel weet welke vuile schurk dat ge tot een man hebt en die woont onderweg waar gij naar de kerk gaat en met uw verlof zal ik daar zijn in de voorkamer verkleed zodat niemand me herkennen zal en ik zal bij me hebben een ketel water met as gemengd en zal die onvoorzien op u gieten als u voorbijgaat. En als u aldus begoten bent dan zal u zich moeilijk houden en in dat huis gaan om u schoon te maken en dan zal ik uw bewaarster naar huis zenden om andere kleren en opmaak en in die tijd zullen we samenspreken van onze liefde.
De jonkvrouw schreef hem weer dat ze in alle dingen tevreden was zo hij geschreven had. Dus is het de volgende dag gebeurd toen ze naar de kerk ging dat ze zo zeer begoten werd met dat aswater dat haar muts, haar doeken, haar tabbaard en al haar kleren half bedorven waren. Toen was de jonkvrouw gram en verstoord en ze ging geheel beschaamd in het huis, zo ze zich gedroeg. En haar bewaarster nam een mes en schrabde haar tabbaard af zo ze het beste kon.
Toen zei de jonkvrouw: ‘Neen nee, mijn zorg! Het is allemaal vergeefs wat we doen. Men kan het in de gauwigheid niet schoon maken. Daar is geen andere raad dan dat u loopt naar thuis en haal me een andere tabbaard, muts en doek en kom gauw terug zodat we onze mis niet verzuimen.’
Dus is die oude kwee gegaan om andere kleren en terstond ging die jonkvrouw boven op de kamer bij haar zoete lief waar ze minnelijk ontvangen werd met minnelijke kusjes en ze omhelsden elkaar zeer amoureus en daarbij lief bij lief zeer lieflijk van hun liefde lange tijd spraken.
En toen de bewaarster thuiskwam zonder haar jonkvrouw zo vroeg haar meester: ‘Waar heb je mijn vrouw gelaten?’ Toen zei die oude kwee: ‘Lieve meester, we hebben een groot ongeval gehad. En ze vertelde hem alle dingen zo dat geschied was, en aldus kom ik om een andere tabbaard en andere tooisel, want mijn jonkvrouw schaamt zich om zo mismaakt op de straat te gaan.’
Toen ze de meester: ‘Is het ook waar?’ Toen zei de bewaarster: ‘Het is zoals ik het zeg meester. Toen zei de meester: ’Ja, ga tot uw jonkvrouw. Ik zie wel wat er is. Ik heb veel trekjes, slimmigheden en bedrog van vrouwen gelezen, onthouden en geschreven, maar dit trekje heb ik nooit gehoord nog gelezen.’
Waarom hij in zware melancholie verviel en leefde daarna een zeer korte tijd omdat hij zo lang tevergeefs gestudeerd had en dat hij zo loffelijk bedrogen was.
Iets dergelijks is ook geschied te London in Engeland in de korte zuidwerk van de abdij van Sint Salvator van een uit Lombardije en een vrouw van een koopman.
Een bedrog van oude tijden.
Die dappere en sterke man Hercules was verliefd en overwonnen in al zijn krachten door amoureusheid van een jonge maagd, die mooie Jole, dochter van de koning van Echolie, die die dapperste der wereld niet overwinnen kon en is gebracht tot schandelijke en vrouwelijke werken.
Deze koning, die vader van Jole, had Hercules zijn dochter Jole beloofd te geven tot vrouw wat hij later weigerde, dus was Hercules zeer vertoornd en kwam strijden tegen de koning die hij versloeg en nam dat land in met zijn dochter Jole, die hij zeer beminde.
Maar Jole die meer dacht aan die dood van haar vader dan op de liefde van Hercules heeft haar hart bedekt met geveinsde liefde ende losse smekingen en versiersels en met gemaakte manieren en zo heeft ze Hercules getrokken tot zo’n grote liefde dat ze hem alles liet doen wat haar beliefde. Ze heeft hem weg laten werpen de ijzeren stok waarmee hij die vreemde monsters en dieren mee bedwongen had. Ze liet hem afleggen dat leeuwenvel en liet hem kleden met zijde en zachte kleren. Ze liet hem een populieren krans op zijn hoofd dragen, gouden ringen aan zijn handen, zijn grof haar kammen en versieren en op zijn hoofd zetten een kroon en andere sieraden gelijk de maagden en vrouwen droegen. Ze liet hem zijn ruwe baard zalven met kostbare cipres olie.
Deze Jole was goed voorzien met bedrog en bedacht dat het eerlijk was om zo’n grove, sterke man te bedriegen met onkuisheid en lichtvaardigheid dan te doden met het zwaard des venijn om zo de dood van haar vader te wreken.
Noch te schande van de dappere Hercules zo liet ze Hercules begeven tot zachte ende vrouwelijke dingen zodat hij ook onder de vrouwtjes ging zitten en vertelde van raadsels en avontuurtjes zoals de kinderen en dat hij zat en spon klein garen op de spinrok zoals andere vrouwen.
Merk op hoe dat die sterke dappere Hercules is gekomen door dat bedrog van Jole tot vrouwelijke en bespottelijke werken die zo mannelijk plag te zijn in al zijn feiten!
Nu zie dat kwaad aan, welk wonder, welke zotheid kan een valse vrouw maken en bij brengen!
Ja, dat onmogelijk schijnt, dat kan een valse vrouw laten voortkomen...
1. Bron: Die historie van den stercken Hercules, een vertaling/bewerking van Raoul Lefevre’s Histoire du fort Hercules, gedrukt door Jan van Doesborch, Antwerpen 1521.
Een bedrog van onze tijden.
In het graafschap van Henegouwen was een rijke koopman die een mooi eerbaar wijf had welke koopman meestal van huis was om zijn koopmanschap, wat niet goed is voor jonge vrouwen want die vrouwen zijn driest en wankelbaar en vooral als ze zien dat ze zelden beminnen dan veranderen ze ook gauw hun zinnen. Zodat dit ook gebeurde met de vrouw van de koopman want die lange afwezigheid van haar man liet elders haar hartje in liefde besteden tot een jongeling waar ze een lange tijd mee vrijde of boelde.
Zo had deze koopman een neef die woonde tegenover zijn deur die vaak ճ avonds als de koopman uit de stad was een andere zag komen in het huis van de koopman en ‘s morgens wederom uitgaan. Toen deze neef dit zo vaak gezien had zei hij het tenslotte tegen de koopman welk regiment dat zijn vrouw hield als hij van huis was om profijt en als hij reisde in koude en regen, hoe zijn vrouw dan met een andere lag en roste (in rozen lag) in haar bed.
Dit hoorde de koopman en was niet erg tevreden. Zo maakte hij gereedschap en liet zijn paard zadelen en hij veinsde dat hij ver van huis zou reizen en zou lange tijd niet weer komen en hij beval zijn huisvrouw dat ze haar huis en al haar dingen goed wilde beschikken en er zorg voor dragen.
Toen is de koopman ’s morgens vertrokken en kwam ’s avonds in het donker weer in de stad en zette zijn paard bij de herberg en kwam bij zijn neef in huis om de waarheid te weten en om de vrijer op te wachten die zijn huisvrouw de boodschap gedaan had dat haar man vertrokken was.
Toen nu de klok 9 had geslagen zo kwam de jongeling aangewandeld voor de deur van de koopman om te zien of er niemand aan de deur kwam. En zo ging de jongeling wandelend weg en weer tot drie of vier keer toe voorbij de deur van de koopman. Dit zag de koopman die daarop wachtte en verstoutte zich en ging uit het huis van de neef en kwam bij de jongeling en zei: ‘Mijn jonkvrouw zegt dat ge met me zou gaan achter in de schuur. Daar zal je wat vertoeven in die kooi op avonturen of onze meester toch nog komt.’
En zo nam hij de jongeling en leidde hem heimelijk in de schuur en sloot hem op in de kooi zodat hij er niet uitkomen kon. En toen ging hij achter er weer uit en kwam weer in het huis van de neef en zei: ‘De muis is in die val! Wat zullen we nu het beste doen?’
Toen zei de vrouw van de neef: ‘Ja en haal haar vrienden, zo mogen ze zien wat voor een dappere vrouw je hebt.’
En toen ging de koopman en haalde zijn vrouw haar vader en moeder en haar twee broers en twee van haar zusters en hij liet ze allemaal komen in het huis van zijn neef en hij vertelde hen hoe valse hoer dat hij getrouwd had en hoe hij de vrijer bewaard en opgesloten had in de kooi van zijn schuur waar hij niet uit kon en hij bad de vrienden dat ze hem de valse boef wilden helpen doodslaan wat ze hem allen beloofden te doen die daar verzameld waren.
Binnen deze tijd toen de koopman ging om de vrienden te verzamelen zo is de jonkvrouw voor en achtergegaan om naar haar lief om te zien. Aldus gaande kwam ze bij de kooi en wist niet dat haar lief daar was.
Toen hij hoorde dat iemand daar omtrent was zo verstoutte hij zich en zei: ‘Wie is daar?’
De jonkvrouw verschiet van zijn antwoord: ‘Ik ben het lief. Hoe kom je hier?’
De jongeling zei: ‘Uw knecht leidde me hierin en zei dat gij gezegd had dat ik hierbinnen blijven zou, op avonturen of uw man kwam.’
‘Helaas, ‘zei de jonkvrouw, ‘dat is niet zo. Helaas God, ik bezorg me dat het mijn man is geweest.’
Toen zei de jongeling: ‘laat me terstond eruit of ik breek die kooi in stukken.’
Toen zei de jonkvrouw: ‘goede lief, doe dat toch niet, want dan was al mijn eer verloren. En ze kon hem er niet uitlaten want ze had de sleutel niet.
Dus is ze haastig naar huis gelopen en vond een bos oude sleutels waarvan ze er een vond om de kooi te openen en ze liet haar lief eruit. En ze had een ezel staan in de schuur en die stelde ze in de kooi om beter haar eer te bewaren en toen sloot ze de kooi weer dicht. En met een kusje zijn ze gescheiden en de jonkvrouw ging in huis en haar lief ging terstond vandaar en slapen.
En toen de vrienden allen vergaderd waren en in het huis van de neef zo namen ze brandende toortsen en nog ander licht en kwamen zo met hellebaarden en messen kloppen op de deur van de koopman waar ze terstond binnen gelaten werden door de jonkvrouw die zeer verwonderd was en zei: Ǐ mijn vrienden, wat betekent het dat ge hier alle bij nacht komt?’
Toen nam de koopman een vuist en sloeg zo dat haar neus en mond bloedde en zei: ‘Gij hoer, ge zal dat wel weten!’
En ze gingen alle gelijk in de schuur voor de kooi en stonden daar met hellebaarden en messen al getrokken om de jonge vrijer dood te slaan.
Toen zei de koopman tot zijn vrouw: ‘Open de kooi.’
De jonkvrouw: ‘Ik heb nooit de sleutel gehad. Die sleutel is altijd bij uw sleutels geweest.’
Toen haalde hij de sleutels en deed de kooi open. En toen die ezel al dat licht zag zo riep hij zeer vreselijk zodat ze allen verschrikt waren en zagen dat het een ezel was die daar stond, dus de vrienden zeer verstoord waren en zeiden: ‘Je bent een vuile rabauw en een vrouwenschender en een valse leugenachtige verrader! En had hij het niet ontlopen, haar twee zusters hadden hem dood geslagen.
Dit ziende was de koopman heel beschaamd en hij wist niet wat hij zou zeggen, maar zocht grote genade en ootmoed en ze leefden van toen voortaan in peis ende vrede en die klapper werd altijd gehaat.
Dus al weet of ziet iemand wat, zwijg stil en laat Gods water over Gods akkers gaan zo heb je geen ondank!
Een nieuw bedrog van onze tijden.
Te Calais in de stad was op een tijd een grote dagvaart van grote heren zo uit Frankrijk, zo uit Engeland om te trakteren van het rantsoen van de hertog van Orléans die in Engeland gevangen was. En de kardinaal van Winchester was daar gekomen vanwege de Engelsen met grote staat van heren en ridders waaronder twee jonge edele mannen waren die omtrent 27 jaren oud waren. De ene was de voorsnijder van de kardinaal en was geheten Jan Stotton. De andere heette Thomas Branxton en was de schenker en proever van de kardinaal. En deze twee waren gelijk broeders en waren altijd gelijk gekleed. En omdat de dagvaart wel twee maanden duurde zo waren deze twee edelingen gelogeerd in de beste herberg van Calais tot een die geheten was Ritsaert Feri die een mooi Hollands vrouwtje had tot vrouw die wat spits en dubbel was en maar haar gelijke was er niet om de gasten te trakteren.
Deze waardin was een mooi hartje waar Jan Stotton zijn ogen op geslagen had met ongemanierde liefde, dus hij sprak vaak met haar van amoureusheid. En hij verstoutte zich tenslotte en hij begeerde met haar eens te mogen wandelen in Venus rozentuin. Waarvan ze zich zeer verwonderde en zei: ‘Wat bedoel je? Zou ik zo mijn eer overgeven en zo van alle man onteerd te worden? En vernam mijn man het dan zou het mijn leven kosten en in gevaar van mijn lijf zijn. Daarom wil ik u niets bevestigen om alle wereldse goederen.’
Toen zei Jan Stotton: ‘Mijn mooie waardin, daar hoef je niet voor te zorgen. Alle dingen zullen goed geheim blijven. Ik zou liever de dood sterven dan dat gij bij mij onteerd zou worden.’
Tenslotte zei de voor vermelde Jan haar zoveel mooie en minnelijke woorden zodat ze hem tenslotte bevestigde en zei: ‘Mijn man zal waken op de donderdag de halve nacht, de voormiddernacht van 9 uur tot 12 uur. Daarom, wil ge met mij wat geheims bespreken kom dan in mijn kamer. Daar zal je me alleen vinden, maar laat me niet tevergeefs op u wachten! Dat begeer ik van u.’
Toen zei Jan: ‘Mooie bloem, twijfel niet. Ik zal de tijd goed waarnemen, ’en hij ging weg, zeer verblijd van de goede avonturen en minnelijke antwoord van zijn mooie waardin.
Daarna kwam Thomas Branxton ook vaak spreken met zijn waardinnetje en wist niets van zijn gezel Jan Stotton, maar na veel minnelijke woorden die Thomas met de waardin had zo dong hij naar het lijf dat ze hem weigerde en zei dat ze bij hem geschandaliseerd en onteerd zou zijn.
‘Neen’, zei Thomas, ‘mijn lieve waardin, daarvoor hoef je niet bang te zijn. Mag me anders uw liefde gebeuren, het zal wel geheim blijven. Ik zou lever mijn lijf en leven verliezen dan dat gij bij mij onteerd zou zijn.’
Niettemin Thomas sprak zolang met de waardin dat ze hem tenslotte bevestigde en zei: ‘Mijn man zal op de donderdag ‘s nachts waken de halve nacht, te weten van 12 uur tot ճ morgens als de klok luidt. Wil ge met me spreken kom dan in mijn kamer. Daar zal je me alleen vinden. En Thomas was blijde van zijn goede avontuur en minnelijke antwoord van zijn waardin.
Toen de man nu ter waken was gegaan zo kwam Jan Stotton in de kamer van de waardin waar hij haar alleen vond die hij lieflijk omhelsde en kuste. En ze gingen toen te bed daar ze tezamen speelden dat lieflijke spel der natuur. Daar werd gedobbeld op Venus altaar. Daar liepen de kansen aldus anders.
En deze Jan Stotton had aan zijn hand een gouden ring met een diamant van 30 nobelen, welke ring hij verloor van zijn hand in het trekken, in het spelen met de waardin zodat hij het zelf niet wist dat hij de ring kwijt was.
Toen het nu omtrent 12 uur was zo zei de waardin: ‘Het is het beste dat je opstaat eer mijn man komt.’
Toen stond de voor vermelde Jan op van de waardin met een minnelijk kussen en is naar zijn kamer gegaan om te slapen waar hij Thomas Branxton ontmoette en elk dacht dat het de waard was. En Thomas ging de waardin kamer binnen waar hij te bed kwam en ze ontving hem zeer minnelijk en ze bebouwden daar de Venus akker met vurige begeerte.
En in het spelen en worstelen zo vond Thomas de ring in het bed die hij in het geheim aan zijn hand stak. En toen de dagklok luidde zo stond Thomas op en ging slapen op zijn kamer.
Toen kwam haar man van het waken en had grote koude en zijn vrouw stond op en maakte hem een goed vuur en liet hem goed warmen en toen gaan slapen op zijn bed.
‘s Morgens toen de Engelsen de mis hadden gehoord zo gingen ze ontbijten. In het ontbijten zaten Jan Stotton en Thomas Branxton tegenover elkaar aan de tafel en Jan zag dat Thomas een ring met een diamant aan zijn hand had zodat Jan twijfelde dat het zijn ring was die hij verloren had.
Zo bad Jan zijn gezel Thomas om de ring te bezien. Toen Jan de ring bezag zo zei hij dat het zijn ring was en Thomas wilde de ring weer hebben en zei: ‘De ring is van mij, ’waarom dat ze beide gram werden.
Zo was er een koopman en die nam de zaak op tussen hen beide en zo bleven ze bij de uitspraak van de koopman en daar zouden ze mee tevreden zijn.
Toen zei de koopman: ‘We zullen alle tezamen uit het huis gaan en welke man die we het eerste ontmoeten die zullen we de zaak vertellen en wat die daarvan zegt daar zal men bij blijven.’
Zo gebeurde het dat de eerste man die ze ontmoetten hun waard Ritsaert Fery was die ze de zaak openbaarden waarop hij zei: ‘Omdat elk zegt dat het zijn ring is en zodat ik niemand zou vergrammen zo hou ik de ring zelf, ’dus Jan en Thomas niet goed tevreden waren, maar ze moesten omdat het overeengekomen was.
Toen zei Thomas: ‘Ik bid u allen, laat ons toch gaan ter maaltijd. Ik wil ons het gelach schenken en ge zal horen hoe ik aan de ring gekomen ben.’
Toen ze gegeten hadden en goede sier gemaakt zo zei Thomas: ‘Ik had veel en breed en zo vaak met onze waardin van amoureusheid gesproken zodat ze me tenslotte in haar minne bevestigde om bij haar te slapen op dezelfde nacht als haar man waken moest en toen ik bij haar was zo vond ik de ring in het bed.’
Toen dit Jan Stotton hoorde zo was hij zeer verwonderd en zei: ‘Datzelfde is mij ook gebeurd in dezelfde nacht, ’en hij vertelde het daar alzo gezegd is. ‘Hierom geloof ik dat ik de ring verloren heb daar hem Thomas gevonden heeft...’Maar het ging Jan Stotton meer ter hart die de diamant verloren had, want hij had hem veel geld gekost.
Toen zei Thomas: ‘Lieve Jan, ge hebt u niet te beklagen, al heeft de waard de ring voor zich gehouden want zijn vrouw heeft daar genoeg voor gedaan en ook omdat je de maagdom had van die nacht en ben ik uw page weest en ging achter u. En die taal verzachtte Jan Stotton wat zijn verlies en verdroeg het lichter. En dit hoorde het andere gezelschap en begon zeer te lachen en daar werd vrede gemaakt tussen hen beide en bleven voortaan tezamen zulke goede vrienden als tevoren.
Dus elke vrouw en amoureus geheim hartje wacht u voor de Engelsman, want hij zwijgt zo lang totdat hij bij de lieden komt. En aldus hebben ze hun mooie waardin deerlijk beschaamd. Al had ze haar man bedrogen, ze werd nochtans zelf het meest bedrogen.
Conclusie:
Ik zou veel meer bedrog van de vrouwen geschreven hebben want er zijn er nog ontelbaar meer in de pen maar omdat het de lezer niet zou verdrieten en dat het de vrouwen niet zouden vergrammen Het is me zelf ook tegen mijn hart want de vrouwen wezen is zo zoet, zo minnelijk, zo lieflijk om te zien. Zonder vrouwen is er geen volmaakte vreugde. Waar geen vrouw is, daar is geen gemak. Ook en dat het meeste is, zo men geschreven vindt, dat aanzicht van de mooie vrouwen versterkt dat hart van de mannen.
Hierom zullen alle goede hartjes zich hieraan niet stoten, want ik stel hier van de ontrouwe, lichtvaardige vrouwen die niets anders zoeken dan goede sier en wellust van het vlees wat de weg van de hel is waar ons de beminnelijke barmhartige Jezus van bewaart. Amen!