Geiten
Over Geiten
Bijbel, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden, spreekwoorden,
Mannetje en vrouwtje uit Buffon.
Capra hircus; Latijn hircus: bok.
Naam, etymologie.
(417) De Grieks chimaera werd in Latijn capra: geit. Varro zegt dat ze capra of carpa heten omdat ze alles afeten. Of vanwege het gekraak van de knieschijven en kootgewrichten die door de ouden crepea genoemd werden. Isidorus zegt dat ze caprae en capri zijn genoemd omdat ze hoge en ruwe plaatsen beminnen en er zich naar toe wenden.
In midden-Nederlands was het gheet of gheit, in oud-Saksisch was het get, in oud-Engels gat, (nu goat) oud-Hoogduits heeft Geiz (nu Geiss en Ziege) Mogelijk stamt dit woord van de Indo-Germaanse basis ghai(d): springen. Of van Germaans gait-z en mogelijk verwant met Latijn haedus; jonge geit.
Frans chèvre is de geit en chevron zijn mouwstrepen die als twee bokken tegenover elkaar staan.
Griekse tragos is de bok. Midden-Nederlands heeft buc of boc, in oud-Hoogduits was het Bock, (nu Bock) oud-Noors heeft bukkr en bokkr, in midden-Iers is het bocc, oud-Engels komt met bucca (nu buck) Mogelijk stamt dit van Indo-Germaans bhugno: gebogen, dus een dier met gekromde horens. Bouc, Bouquetin, Buc, Capra, Caprea, Chevre, Chievre.
Vormen.
Capra aegagrus is de bezoar geit, wilde geit of Kreta geit. Die is groter dan onze huisgeit en mogelijk stamt onze huisgeit hiervan af. Tegenwoordig meent men evenwel dat deze afstammen van de Europese wilde geit, Capra prisca, (de schone, eerbiedwaardige) die thans, behalve op het eiland Kreta, geheel uitgestorven is. De typische geitvormen, bezoar-geit, markhoor, toer en steenbok, vervangen elkaar geografisch en vormen daarom een soort die Capra hircus of Capra ibex zou moeten heten. Ze zijn onderling en met de huisgeiten goed te kruisen. En uit kruisingen ontstaan vruchtbare bastaarden.
Van die vorm zijn er twee typen, een met kurkentrekker-achtige horens en een met gekromde horens. Die vormen zien we tegenwoordig nog. Mutaties verschenen er met haartypen, hoofd- en oorvormen die vastgelegd werden door kruising en vermeerdering. Kleurvariëteiten zijn al vanouds bekend, vanaf de eerste afbeeldingen in Egypte en elders, zie Gen. 30, de gevlekte en gestreepte geiten van Jacob. Er zijn er nu in zwart, grijs, bruin en wit met een reeks mengingen.
De bezoar geit komt in west en midden Azië voor, het M. Zeegebied en Kreta.
Het is nagenoeg volkomen zeker dat dit het dier is bij Homerus waarop hij doelde bij de beschrijving van het eiland der cyclopen:
“De geiten oneindige schare een speelplaats
Van ‘t wilde gedierte, dat nimmer de voet des menschen verjaagde”.
Vorm.
De bezoargeit is krachtiger gebouwd dan de huisgeit en kleiner dan de Europese steenbok. De lengte van een volwassen bok bedraagt ongeveer anderhalve meter, de hoogte van de schoft een vijfennegentig cm en die van het kruis twee cm meer.
De kleur is licht roestbruin dat naar de buik toe lichter wordt.
De zeer lange, zijdelings samengedrukte horens die van dikke dwarsribbels of knobbels voorzien zijn lijken op die van de huisgeit. Ze krommen zich in een wijde hoge boog naar achteren, bij oude bokken krijgen ze zelfs de vorm van een halve cirkel. Bij middelmatig grote dieren bedraagt die veertig cm, bij oude wel tachtig cm lang.
Kenmerkend is de sik en bij de bokken de bokkengeur.
Door uiterlijk, aard en bewegingen lijkt het sterk op de steenbok. Ze klimmen net zo goed.
Gebruik.
De langharige huid van het in de winter gedode dier doet bij de Muzelmannen dienst als bidtapijt en wordt door hen hooggeschat omdat ze de daaraan gehechte lucht aangenaam vinden. Het kortharige vel dat in de zomer buitgemaakt wordt levert de grondstof voor de leren zakken die in het Oosten voor het opbergen van vloeistoffen dienen. Van de horens maakt men sabelgevesten, kruithorens etc.
Bezoar.
De bezoargeit werd veel vervolgd, dit vanwege de bezoar-steen. Er komen zulke stenen uit het oosten en uit het westen. In de pens van vele herkauwers vind je namelijk rondachtige lichamen, ziekelijke verhardingen die je zou kunnen vergelijken met een blaas- of galsteen. Zij hebben, al naar de diersoort waarin ze aangetroffen worden, een verschillende samenstelling.
Er zijn een drie hoofdsoorten.
1. De eerste is de bezoarsteen, lapis bezoar sive bezoardicus, die uit concentrische lagen bestaat en de grootte van een erwt tot een vuist heeft.
2. De oosterse bezoar is rond of langwerpig van gedaante en is net zo groot als de vorige, terwijl die van buiten een groenachtige bruine kleur heeft. Die wordt bij de bezoar-geit aangetroffen en antilopensoorten. Dit lost niet op in water, bij hoge temperatuur smelt het en wordt vluchtig. De zgn. Oosterse bezoar bestaat geheel uit organische stof, soms uit een eigenaardig vetzuur en soms uit een op galnoten lijkende verbinding.
3. De westerse bezoar, bezoar occidentalis, is wat kleiner dan voorgaande en komt in twee verscheidenheden voor. Die is dikwijls bont gevlekt en komt voor in de maag van lama’s en vicunna’s. Het hoofdbestanddeel is een niet brandbare en niet smeltbare stof, namelijk fosforzuren kalk. Het behoorde tot een van de schatten van de zilvervloot die Piet Hein naar het vaderland bracht. Er was een bezoar steen bij van twaalf pond.
4. Verder is er de bezoar van Coromandel. Die heeft een bolvormige gedaante, brandt gemakkelijk en is geurig. Die is aanwezig in de maag van de buffel.
5. Een ander soort is de Duitse bezoar-steen, de aegropilae, de Tranenstein, die werd ook Drusensekret genoemd. Dat is een steen die zich in de tranenklieren van gemzen en het roodhert bevindt en tot een taaie massa samenbalt. Ook komt het bij de steenbok en bij paarden voor. Die bestaan uit plantenvezels en haar.
6. Dan is er nog de zwijnen-bezoar, lapis porcinus of hystricinus. Dit is een steenachtig voorwerp dat men in de galblaas van het stekelvarken aantreft.
7. Voorts wordt er nog melding gemaakt van apen-bezoar, bezoar simiae. Dat komt uit de ingewanden van de gewone aap. (Inuus sylvanicus )
8. De bezoar van Goa is een kunstmatige bezoar.
9. Soms zoals bij het vee bestaat dit grotendeels uit plantenvezels en haren die bij wijze van vilt met elkaar verenigd zijn. Zij worden gewoonlijk ‘gemsballen’ genoemd, Bezoar germanicus.
De bezoar-geit heeft de naam dat de bezoar bij haar meer voorkomt dan bij andere herkauwers.
Aan deze voorwerpen worden belangrijke geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven. De stof werd duur betaald waardoor er veel op deze dieren gejaagd werd.
Het was een onfeilbaar middel tegen vergiftigingen en tegen een aantal andere kwalen. Tot poeder gewreven kan je het innemen, de hele steen kan op een wond gebonden worden, je kan het als amulet aan de hals of in een ring dragen. Het vergif werd in alle gevallen gedwongen het lichaam te verlaten. Lodewijk XIV gebruikte zo’n steen ook tegen de pokken en besteedde voor de echte bezoar-steen grote geldsommen. In het medisch farmaceutisch museum te Amsterdam wordt nog een steen bewaard die in het jaar 1734 f2600,- heeft opgebracht. De apotheker die hem gebruikte dompelde de steen onder in een glas wijn, hij kon voor die behandeling f 25,- rekenen.
In het Oosten schrijft men er nog altijd de eigenschap aan toe dat ze vergif onschadelijk maakt. Om die reden worden ze door de pasja’s, radja’s en aga’s duur betaald.
Over de Duitse bezoar of Gambskugel handelt een handschrift uit het jaar 1649 dat waarschijnlijk in een klooster is ontstaan. Het helpt tegen:
1. Met wijn ingenomen tegen jicht.
2. Tegen de pest, als alle artsenijmiddel in de oudheid.
3. Afgang bij vrouwen.
4. Bij epilepsie.
5. Tegen vergiftiging.
6. Om waterzucht te verdrijven.
7. In oorlogstijd tegen honger en dorst.
8. Bij buikpijnen.
9. Tegen een bedorven maag.
10. Maakt een vierentwintig uur houw- en steekvast.
11. Tegen onwel worden,
12. Om de mannelijkheid terug te krijgen.
13. Tegen gestolpt bloed.
14. Tegen duizeligheid.
Van zulke bezoar-steen uit Indrapura bericht F. Nix in ‘Tijdschrift voor Indië, ‘die in de schedel van een rinoceros gevonden zou zijn, hij was relatief licht en zwart aan de buitenkant, tegen het licht gehouden doorschijnend in lichtrood en zeer hard, het snijdt glas. Het was naar opgave van de bezitter een universeel heelmiddel, bij vergiften en bloedspuwen behoefde je hem maar in de mond te nemen en het speeksel te slikken. Bij reuma, verwondingen of brandwonden hoef je er alleen maar met de steen over te wrijven, bij de beet van een giftig dier leg je hem eenvoudig op de wond, zelfs stervende helpt hij nog’.
Wat Borneo betreft, schrijft H. V. Dewall in hetzelfde tijdschrift, dat een vorst uit Tidung een in de mond van een grote sawah-slang gevonden bruine, doorschijnende steen gevonden had, kamala sawa genaamd, die hij als talisman droeg.
De Arabische geneesmeesters noemen die steen bezoar, het is de bezoar of tranensteen. In het Hebreeuws behalzazar, dit komt van bel: meester, zaard: vergif, dus meester van het vergif, het Arabisch albezahar betekent vrijwel hetzelfde.
Bezoar is een Perzische naam en betekent gif, wind en tegengif, in Perzisch padzahr: wegspoeler van vergif.
Bezoar werd door de Spanjaarden piedra contra venenoy desinayos genoemd, ‘de steen tegen het vergif of flauwte’. Deze steen werd gevonden in de maag van zeker dier, Pazain geheten, die voor een deel op een hert, voor een deel op een bok lijkt, die op de bergen hartsterkende kruiden gebruikt. Nadat hij slangen ingeslikt heeft en een wortel die ze tegengif noemen groeit uit die vermenging van slang en wortel de bezoar.
Nadat de bezoar chemisch geanalyseerd kon worden verviel de illusie toen bleek dat ze uit stoffen bestond die meestal geen rol spelen in de medische wereld, cholesterine, kleurstoffen, calciumcarbonaat, soms ook haren en gruis van kiezel etc.
Capra falconeri, (naar de Schotse paleontoloog en botanist Hugh Falconer) is nog statiger, het is de schroefhoorngeit of markhoor, Duits Schraubenziege of Markhor, Engels markhor. Markhor stamt uit Perzië en betekent slangenvreter.
Dit dier leeft in de omgeving van Afghanistan.
De schroefhoorngeit heeft horens van een honderd zeventig cm lang, langs de horens gemeten, anders zijn ze een meter hoog.
Al naar de ondersoort zijn de horens meer of minder schroefvormig gedraaid, staan omhoog, soms met vijf windingen of iets dergelijks.
Het mannetje kan wel tegen een meter hoog worden met een gewicht van een honderd kg. Het vrouwtje is veel kleiner en weegt de helft minder.
Capra caucasica, is de toer. Engelse West Caucasian tur, Frnas la chevre du Caucase. Die leeft in het oostelijke deel van de Kaukasus.
De toer is hertbruin en lijkt op de steenbok.
Hij heeft horens zonder dwarsribbels, zijn baard is nauwelijks zichtbaar.
Uit Buffon.
Capra ibex, (van Iberië of Aquitaine, vergelijk Oud Spaans bezerro; stier, nu becerro; jaarling.) is de steenbok, Duitse Steinbok, Engelse mountain goat. Die leeft in troepen van meestal niet meer dan vijftien stuks. Op de dag koesteren ze zich in de warmste gebieden van de bergen. Als de zon begint onder te gaan dalen ze al grazende af naar de hoogstgelegen bossen waar ze gedurende de nacht blijven grazen. Zodra de zon opkomt beklauteren ze de bergen weer.
De steenbok heeft een anderhalve tot een meter zestig lichaamslengte, de schouderhoogte is tachtig a vijfentachtig cm en het gewicht is vijfenzeventig tot honderd kg.
Horens komen bij beide geslachten voor. Bij oudere mannetjes hebben de horens een zeer aanmerkelijk grootte en dikte, ze krommen zich in een vlak boogvormig of halvemaanvormig scheef naar achteren. Ze kunnen vrijwel een meter lengte halen met een gewicht van tien tot vijftien kg.
Het haarkleed is ruig en dicht, in de winter is het haar langer, grover, meer gekroesd en doffer, in de zomer korter, fijner en glanst meer. In de zomer is de kleur meer roodachtig grijs en de winter geelachtig grijs of vaal. Hij heeft een kort sikje van vijf cm dat bij de geiten en jonge bokken ontbreekt.
De steenbok is vlug en sterk en als hij in het nauw gebracht wordt keert hij zich soms onverwachts tegen de onbehoedzame jager en als die niet de tijd heeft om zich plat op de grond te werpen, zodat het dier over hem heen kan springen, dan heeft hij een goede kans om in de afgrond geworpen te worden. Vaak gebeurt het ook dat de steenbok als hij van dichtbij achtervolgd wordt zich van de steile hellingen afwerpt en dan zodanig op zijn horens weet neer te komen, dat hij ongedeerd blijft.
Oudere bokken zonderen zich na de paartijd af en bestijgen de hoogste bergtoppen, alleen zeer strenge kou of voedselgebrek laat ze naar lager afgelegen plekken afdalen. Ze zonderen zich hoe langer hoe meer af en worden tenslotte zo ongevoelig voor de strengste koude dat ze dikwijls op volkomen vrije toppen, met de kop gericht naar de streek vanwaar de storm komt, als standbeelden blijven staan waarbij niet zelden de toppen van hun oren bevriezen
Waarschijnlijk is er geen andere herkauwer zo uitmuntend geschikt om de steilste gebergten te bestijgen. Elke beweging is snel en hij klimt onvermoeibaar en met bewonderenswaardige gemakkelijkheid. Hij beweegt zich vlug en met werkelijk onverklaarbare vastheid van voet langs rotswanden, waar hij alleen steun kan vinden. Een oneffenheid in de wand die een mensenoog nauwelijks waarneemt is voor hem een veilige opstappunt. In drie achtereenvolgende sprongen kan hij een loodrechte rots van enkele meters hoogte beklimmen. Men ziet ze soms met vier voeten op de top van een paal staan of op de scherpe kant van een deur of een loodrechte muur opklimmen door alleen de vooruitspringende metselstenen als steun te gebruiken die door het afvallen van de mortel zichtbaar waren. Bij het springen lijkt het wel alsof ze de rotsen of muur vrijwel niet aanraken. Hun lichaam beweegt als een teruggekaatste veerkrachtige bal. Ook missen ze nooit de sprong over een klip, zonder aarzeling springen ze van aanzienlijke hoogte naar beneden in de diepte.
De steenbokkenjacht is het moeilijkste bedrijf voor een jager of stroper.
Volgens oude berichten bewoonde ze vroeger alle hoge alpen van Zwitserland. Tijdens de Romeinse tijd moeten ze daar veelvuldig zijn geweest, aan de kampspelen deden vaak honderd of tweehonderd bokken mee. In de 15de eeuw waren ze al zeldzaam in Zwitserland. Dit dier is al honderden jaren gering in aantal en is altijd bedreigd geweest. In de 19de eeuw werden er al maatregelen getroffen om hem te beschermen.
Uit Maerlant, ‘Ibex is een klein diertje dat op rotsen wandelt en stenen zoals ons Sint Gregorius zegt en dat het daar zijn jongen pleegt waar geen serpent of man of een ander dier geraken kan. Plinius zegt, dat is zo snel en hoort zeer goed. Vernemen ze toch vrees met z’n allen dan laten ze zich van de rotsen vallen en beschermen zich tegen de val door op hun horens ongekwetst te vallen. Sommige boeken wanen dit dat het van het hert gekomen is’.
Uit Buffon.
Capra hircus angorensis. Een van de mooiste geiten is de Angorageit. Deze geit werd oorspronkelijk in Klein Azië gehouden. De naam van dit dier is ontleend aan de kleine stad Angora in het Turkse rijk Anatolië in Klein Azië. Het vroegere Ankyra. Angora goat.
Het is een fraai dier met een gedrongen lichaamsbouw.
Alle twee geslachten zijn met horens gewapend. Die van de bok zijn vrijwel lintvormig samengedrukt, scherpkantig en van achteren stomp toegespitst. Gewoonlijk gaan ze in horizontale richting van de kop uit en vormen een lange dubbele schroefwinding dat met de spits naar boven is gericht. De geit heeft kleinere, zwakker, ronde en enkelvoudig gebogen horens.
Ze bezitten een prachtig vlies dat uit lange, zijdeachtige haren bestaat. En een dikke vacht die uit dikke en lange, fijne en zachte, glanzende zijdeachtige gekroesde haren bestaat die de neiging hebben om zich tot lokken te vormen. Een vacht weegt een en een kwart tot twee en een halve kg. Meestal zijn ze eenkleurig en wel schitterend wit. De wol hiervan heet angorawol of mohair.
Een baard die uit tamelijk lange, stijve of harde haren bestaat versiert de onderkaak van zowel het mannetje als vrouwtje.
Naar het schijnt hebben de ouden deze geit niet gekend.
Uit www.moda.ru
Capra hircus laniger (woldragend) Nog schoner en fijner is het haar van de Kasjmirgeit, Engels cashmere goat, die voornamelijk in Tibet gefokt wordt. In Tibet blijven ze zelfs bij de strengste koude buiten.
Dit is een tamelijk klein, maar bevallig gebouwd dier van bijna anderhalve meter lengte en zestig cm schouderhoogte.
Het korte en weinig gekroesde, zachte, donsachtige wol wordt bedekt door lange, stijve, fijne en sluike boven haren. De kleur is verschillend. Gewoonlijk zijn de zijden zilverwit of licht geelachtig.
Gedurende lange tijd was men in het onzekere over het dier die het haar voor de ‘Kasjmir, de fijnste van alle wollen stoffen, leverde. Door Bernier, een Frans geneesheer, die in het jaar 1664 in het gevolg van de groot moghul Tibet bezocht vernam men dat twee geiten waarvan de een wild leefde en de ander gefokt werd, de wol leverden.
Het meest gezocht is het zuiver witte wolhaar, dat geheel de glans en fraaiheid van zijde heeft. Het dier levert een drie ons van dit op dons gelijkende wol. Voor het weven van een sjaal heeft men de wol van tien tot twintig geiten nodig. Naar men verhaalt waren er in de tijd van de groot moghul veertigduizend sjaal weverijen in Kasjmir. Uit de wol worden de beroemde Kasjmiershawls vervaardigd waarvan een stuk zelf ter plaatse zes tot negen honderd gulden kost (rond 1900). In Europa zijn ze natuurlijk nog duurder.
Mythologie.
Capra is het sterrenbeeld geit dat in het najaar met storm en slecht weer opkomt. Oorspronkelijk is het de geit Amalthea die door Zeus onder de sterren geplaatst is omdat zijn huid hem in de strijd tegen de Titanen tot schild gediend heeft. Of toen Zeus geboren werd verstopte zijn moeder hem voor zijn eigen veiligheid in een grot op het eiland Kreta. Hij werd daar door de geit Amalthea gevoed. Toen Amalthea zich eens tegen een boom een hoorn afstootte nam een nimf die op en bracht hem met bloemen en vruchten gevuld naar Zeus. Deze schonk hem aan de nimfen, zijn verzorgsters en verzekerde haar dat al wat zij mochten wensen uit die hoorn naar hen toe zou vloeien. Het is de horen des overvloed, cornu copiae.
Amalthea was de geit die Zeus met geitenmelk grootbracht; vandaar de zegswijze: ‘de hoorn (tepel) van Amalthea die van overvloed overstroomt’. Een geitenhoorn is het symbool van de vruchtbare natuur, het is de hoorn der overvloed. Het is het symbool van rijke zegeningen en onvergankelijk geluk. Dat wel voor de boeren in oude Griekse tijd.
Capricornus is het sterrenbeeld steenbok, het is voorbode van storm. Capricornus was oorspronkelijk een afstammeling van Aegipan, een beest met horens, bokkenpoten en een visstaart die met Zeus opgevoed was en hem in de strijd tegen de Titanen hielp door in een schelp te blazen en zulk lawaai te maken dat de vijanden verschrikt op de vlucht gingen.
Men leest dat Caranus, de eerste koning van de Macedoniërs, door het orakel voorspeld was dat hij de geiten als leidsmannen zou volgen. Omdat het een betrokken lucht was en zeer vochtig toen hij de stad Edessa naderde volgde hij de geiten die de slagregens probeerden te ontgaan en kwam zo gemakkelijk en zonder slag of stoot Edessa binnen en overmeesterde de stad.
Omdat de boom Yggdrasil in de Noorse mythologie altijd groen was en zijn bladeren nooit verdorden diende hij als weide, niet enkel voor Odin’ s geit Heidrun die de hemelse mede verstrekte, maar ook van de herten Dain, Dvalin, Duneyer en Durathor van wiens horens honigdauw op aarde drupten dat water voor alle rivieren in de wereld verstrekte. Zo komt van de boom des levens alle water op de aarde om leven aan haar te laten ontstaan en laten groeien.
Thor als hij zijn woning verliet, reed rond op een door twee bokken getrokken koperen wagen door het hemelruim. De bokken heten Tanngiost wat tandenkraker en Tanngrisnr wat tandenknarser betekent. Door het rollen van de wielen werd de donder veroorzaakt, de vonken die het snelle rijden veroorzaakten was de bliksem.
Van een Germaans volk, Alemannen of Vandalen, wordt vermeld dat ze geiten aan hun god Wodan offerden. Omstreeks 75 na Chr. “Convocatis fanorum suorum ministris compulserunt eos, ut suo mori immolarent capras Wodan, deo ipsorum”. Bokken werden in die tijd geofferd door een ‘Waidelotter’ een priester die de goden op oude heidense wijze aanriep. Hij besprenkelde de aanwezigen met het bloed dat als bescherming tegen ziekten gegeven werd. De plechtigheid eindigde met een maaltijd.
Uit Buffon.
Bijbel.
De Nubische ibex, Capra nubiana (uit Nubië) Engelse Nubian ibex, is de wilde geit van de bijbel.
Dit dier is nog steeds wild en is nooit tam gemaakt. Het is bekend onder de naam ‘beden’ bij de Arabieren.
Het heeft dezelfde grootte als het dier dat bij ons bekend is als de steenbok, maar heeft dunnere en gedraaide horens.
Hij wordt een vijfenzeventig cm hoog aan de schouder.
De gewone kleur is grijs wat bruiner wordt in de winter.
De ibex heeft een of twee jongen bij geboorte, eens per jaar.
Ze komen voor in de bergen ten oosten van de Nijl, Sinaï en Z. Arabië tot in Israël en mogelijk de Jordaan.
Het woord ‘ye’elim’, altijd in meervoud, verschijnt driemaal en wordt vertaald als wilde geit en soms als berggeit of steenbok. 1 Samuel 24:3: ‘en ging heen om David en zijn mannen te zoeken bij de steenbokrotsen’. Psalm 104:18: de hoge bergen zijn voor de steenbokken’. Het is opvallend dat dit woord niet in enkelvoud verschijnt, de wilde geit is tenslotte een kuddedier die in groepen van tien stuks voorkomt. De beschrijving van 1 Samuel 24:2 en anderen geeft nuttige informatie bij het verhaal van David en zijn mannen ‘David hield verblijf op de rotsen van de wilde geiten te Engedi’. Het beest leeft er nog in een reservaat die speciaal voor hen gemaakt is. Tot een eeuw geleden waren er nog genoeg, maar er werd veel op gejaagd. In Job 39:4 wordt de ibex geassocieerd met de hinde op een manier die suggereert dat ze tot dezelfde soort dieren behoren.
Het woord ‘aqqo’ komt in de voedsellijst van Deuteronium 14:5 voor, verder niet. Het woord wordt altijd als wilde geit of steenbok vertaald. Men veronderstelt dat het een synoniem is voor de ‘ye’lim’ omdat die anders niet in de lijst aanwezig is, wat onwaarschijnlijk lijkt. Zijn vlees zou veel beter zijn dan het vrij droge vlees van de gazelle. Om die reden wordt verondersteld dat het zo’n dier was die Esau moest zoeken van Jacob.
Spreuken 5:19 ‘een lieflijke hinde, een bekoorlijke ree (het moet zijn ‘aangenaam steengeitje’) De ree heet in het Hebreeuwse ‘ya’alah’. Het is het vrouwtje van de Nubische ibex of wilde geit, hoewel wij geen geit verwachten maar liever een ree zien als aanminnig dier. Er is echter een Arabische frase ‘niets lieflijker dan een wilde geit’, zo…..
Tamme geiten.
Waarschijnlijk werden de geiten eerst voor de melk gehouden. Het vlees van een oudere en vooral van het mannetje is taai en geurt sterk. Het jong is zeer goed eetbaar, dit was waarschijnlijk het standaardmaal voor een vreemdeling of voor elk klein feest, Richteren 6:19.
‘Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder’, Exodus 23:19, die vermelding wordt driemaal gevonden. Dit werd opgelegd omdat het een Kanaänietische vruchtbaarheidsgebruik was. Dit kwam later tot extremen bij sommige orthodoxe Joden die melk en vlees in aparte pannen kookten en serveerden bij verschillende maaltijden. Dit in tegenstelling tot Abraham, als vermeld in Genesis 18:8: ‘Ook nam hij boter en melk en het kalf, dat hij bereid had, en zette het hun voor’.
Een geitenhuid werd het omhulsel voor water en wat meegenomen werd door reizigers. Ook werd er melk en wijn in bewaard, Marcus 2:22.
Verder werden de huiden gebruikt voor eenvoudige kleren, Hebreeërs 11:37. Huiden looien is een oude kunst. De eerste echte aanwijzing dateert van voor 1500v. Chr., het is echter moeilijk om hier een vermelding van te vinden. Er zijn vermeldingen van leer in 2 Koningen 1:8 en Mattheus 3:4. Ramshuiden werden geverfd voor het tabernakel, mogelijk moet dit als gelooide huiden vertaald worden want ze zullen gekleurd zijn door gebruik te maken van het looimateriaal. Het leerlooien was waarschijnlijk vies en vuil werk en werd buiten de stad gedaan, Paulus verbleef bij Simon, een leerlooier, bij de zeekust’, Handelingen 10:32.
Al in 1288 v. Chr. werd geiten- en schapenhuiden gebruikt om op te schrijven, perkament. Een manuscript van Jesaja dateert van 150 v. Chr. op dit materiaal. Paulus vroeg aan Timotheüs om zijn boeken mee te nemen en vooral het perkament, II Timotheüs 4:13.
Geitenhaar werd tot kleren verweven en gebruikt als opvulling voor kussens, 1 Sam. 19:13, en gebruikt voor tenten en de warme winterjassen van de herders. Ook werd het door de vrouwen in speciale vorm gemaakt om het Tabernakel te bedekken, Ex. 26:7 Naar het gebruik van rode verf en fijn linnen voor dit kleed mag je verwachten dat dit een fijne fabricage was wat mogelijk vergelijkbaar is met die van de Kasjmiergeiten van tegenwoordig. Langharige geitenvormen kwamen uit het oosten en naar Jacobs’ s manipulatie met Laban’ s kudde mag je verwachten dat ze wat wisten van vermeerderen, Genesis 30.
De geiten van Palestina waren zwart en daarom kan het Hooglied het zwarte haar dat neergolfde op de schouders van een beminde vergelijken met een geitenkudde 4:1, 6:5: ‘Gij zijt schoon!.... Uw haar is als een kudde geiten die neergolven van het gebergte Gilead”.
De geit klimt graag op hoge bergen en net zoals de geit heeft ook Christus de hoge bergen lief, namelijk de profeten en apostelen Spreuken 5:19: ‘een zeer lieflijke hinde, een aangenaam steengeitken, laat uw haare borsten t’ allen tyden dronken maken’ dool steeds in haare liefde’.
De bok werd als een krachtig, statig dier beschouwd. Daniël 8:5 vergelijkt Alexander de Grote met een bok die ‘vanuit het Westen over de gehele aarde kwam zonder de aarde aan te raken; en de bok had een opvallende hoorn tussen de ogen’.
Met de komst van de aartsvaders kwamen meestal de schapen en het vee. Meestal werd de geit door het schaap verdrongen omdat die in alle leeftijden beter vlees geeft en betere wol. De geit was waardevol vanwege zijn melk, toen de koe kwam werd de geit naar drogere, ruigere en hogere gebieden teruggedrongen waar een schaap niet meer komt. Melk wordt meer dan veertigmaal vermeld, in het Oude Testament komt maar viermaal een vermelding van geitenmelk voor, Spreuken 27:27.
De geit kan zichzelf best redden op eenzame en ruwe plaatsen.Later zouden geiten dan ook op eilanden uitgezet worden om als voedsel te dienen voor voorbijgaande schepen. Het resultaat is wel dat ze alles afvreten, met de dood van de kudde door de erosie die een kaal gegeten land veroorzaakt. Ze klimmen zelfs in bomen op bladeren en twijgen te eten. Dit heeft ook een verwoestend effect gehad op de verlaten heuvels van Israël.
Naam in de Bijbel.
Er zijn vele verwijzingen in het O.T. naar geiten. Het basiswoord is ‘ez’, met meervoud ‘izzim’, wat een zestigmaal voorkomt. Van de geit, ez, die in het Syrisch izza genoemd wordt zegt men dat het woord komt van de bron ‘sterk, krachtig’ zijn omdat ze sterker zijn dan schapen. Dit woord wordt meestal gebruikt in niet religieuze passages. Soms echter wordt het gegeven aan geofferde dieren en vooral bij zondeoffers. Hier kan het niet onderscheiden worden van een ander gewoon woord, ‘sa’ir’: de harige’. Dit woord wordt meestal vertaald als een jong en met zijn vrouwelijke vorm ‘se’irah’, is dit vrijwel even gewoon als ‘ez’. Met een enkele uitzondering als in Genesis 37:31 waar het geitenbloed op Jozefs kleed kwam wordt het alleen gebruikt voor zondeoffers.
Het woord ‘sa’ir’ en meestal in meervoudsvorm se’irim’ wordt ook gebruikt in een andere zin en vertaald als satyr. Dit wordt gevonden in vier verzen en kan niet als geit vertaald worden. Het wordt een satyr in Jesaja 13:21, 34:14 en de duivel in Leviticus 17:7, 2 Kronieken 11:5. Gewoonlijk denkt men dat ze de vertegenwoordigers zijn van de heidense geesten die de mens afbeelden als half mens, half geit (zie aap)
Een ander gewoon woord is ‘attud’, dat is een manlijke geit of ram. Dit is de leider van de kudde zoals elke groep die heeft. De afleiding ‘hoofd’, als in Jesaja 14:9, wordt meestal gebruikt bij vredesoffers die door verschillende families uitgevoerd worden na de voltooiing van het tabernakel. De meeste andere verwijzingen van ‘attud’ zijn gewijde contexten.
‘Tayish is ook een ram, het is mogelijk een bijnaam of spotnaam, want het betekent boter, dus in de betekenis van de ‘zoetsappige’.
‘Tsaphir’ is een laat woord, het is mogelijk een Aramees woord voor de ram. Het woord wordt driemaal gebruikt in zondeoffers en vier maal als symbool van het Griekse rijk in Daniël 8.
‘Gedi’ is een jong, mogelijk vanaf een tot een paar maanden en daarom te jong voor de offers. Het woord komt echter een maal voor als een speciaal brandoffer, Richteren 13:19. Apart van de profetische passage in Jesaja 11:6 ‘dan zal de panter zich neerleggen bij het bokje’ wordt de naam alleen literair vermeld, speciaal als maal die bereid wordt voor de vreemdeling. Het gaf de naam aan En Gedi: het voorjaar van het jong, hoewel hier het jong van de Nubische Ibex bedoeld wordt.
De drie Griekse woorden zijn ‘tragos’ voor de ram die in Hebr. 9 en 10 verwijst naar een zondeoffer. ‘Eriphion’ is een zeer jong jong, en ‘eriphos’ is een jong.
Bestiaria.
Onze geit wordt een anderhalve meter lang met een schofthoogte van negentig cm en een gewicht van meer dan honderd kg.
Het is een evenhoevige. De bronstijd is in de herfst, de jongen komen na honderd vijftig tot honderd tachtig dagen. Na twaalf maanden zijn ze volwassen. De geit kan achttien jaar oud worden. Is al duizenden jaren gedomesticeerd. Een vrouwelijke geit heet geit of sik, het mannetje een bok. Een jong heet lam en een gecastreerde bok is een weer. Een vrouwelijke geit met mannelijke geslachtskenmerken wordt een kween of kwee genoemd.
Uit Maerlant, ‘Capra, dat is in Dietse de geit. De horens heeft het scherp en wreed en onder de kin een baard. Hun weide is te dalwaarts en in bergen en in hagen al waar het zich kan behagen’.
Shakespeare, 1 ‘King Henry’ IV, iii, 1,39.
“de geiten holden van ‘t gebergte, de kudden’”.
Maerlant; ‘Hun melk is zeer goed, maar als men er leb bij doet dan verbastert het want de kaas zegt men, is maar weinig waard. Vijf maanden zo draagt de geit, net zoals men het van schapen weet. In de voorwinter is hun rijden het beste zodat ze in de lentetijden hun dracht mogen brengen, dit zijn echt de beste schapen’. Als de geiten ontvangen met de noordenwind krijgen ze manlijke jongen, met zuidenwind vrouwtjes.
P. de Beauvais: ‘Er is een beest dat in het Grieks dorcon heet, wat geit is in het Latijn. Physiologus zegt dat hij erg gesteld is op hoge bergen en graag weidt op de hellingen van de bergen. Dit dier ziet zeer scherp en het kan zeer ver kijken. Als hij in een ander land mensen ziet lopen weet hij precies off het jagers of wandelaars zijn.
Zo houdt ook onze Heer Jezus Christus van de hoge bergen, dat wil zeggen van de profeten en de apostelen en de aartsvaders en de goede mensen waarover het Hooglied zegt; ‘Hij kwam springend over de bergen’. En zoals de geit weidt op de hellingen van de bergen zo weidt onze Heer in de heilige Kerk, want de goede werken van de christenen en de aalmoezen van de gelovigen zijn het voedsel van God; daarom zegt Hij; “Ik had honger en gij hebt mij gevoed; ik had dorst en gij hebt mij te drinken gegeven’. Onder de hellingen van de bergen kunnen wij de heilige Kerk verstaan die op verschillende plaatsen in de wereld gesteld is. Net zoals dit dier van grote afstand kan zien en droogronden, net zo is God, zoals de Schrift zegt, heer van alle kennis en alle goddelijke zaken schiep en maakte Hij in Zijn majesteit. Hij heerst over alles en ziet en bemerkt alles en voordat er ook maar iets in ons hart opkomt, in woord of daad of gedachte, kent God het en heeft het al gezien. Onze Heer wist van het verraad van Judas nog voordat hij het had uitgedacht; daarover zei Hij: ‘Jij verraadt, Judas, met je kus van de Maagd’. Wij moeten deze gelijkenis zeer ter harte nemen.’
Maerlant; ‘Isidorus spreekt ook hier dat de bok een wulps dier is dat bijna altijd wil rijden. Zijn ogen staan en glijden veel naar de wulpse kracht, evenwel ziet hij dag en nacht’. Wat de geitenbok betreft, caper, men getuigt ervan dat hij vrij heet, geil en dartel is en de vrouwen en lichtekooien aanrandt en bespringen wil. Dat hij als veroudert is zijn nukken en grillen niet geheel en al kan afleggen Dat slaat op de oude Susanne boeven (Bijbel) die door Plautus genoemd worden, ‘hircosi senes’: ‘bokkige oude boeven’. Zo schreef men van keizer Tiberius, ‘geil zijn als een bok’.
De Attische hoer Nico werd geit genoemd omdat zij de jongeling Thallus die in Attica gekomen was om honing en droge vijgen te kopen gesnapt had.
De bok wordt meestal als een viriel dier afgeschilderd, een oude bok. Bij de heksen zie je dan ook veel de bok in de gedaante van een duivel optreden. Vandaar dat de bok in mengwezens optreedt, de saters, faunen, die zich onderscheiden door hun wellust. Later wordt hij het stinkende onreine wezen die bij het Laatste Oordeel de tot de hellestraf verdoemde vertegenwoordigt. Dat zie je ook bij mensen met overvloeiende levenskracht. Van Beverwijck: ‘Iemand met ruige borst is heet gebakerd en met wild haar in de neus… en die ruige benen heeft wordt omdat hij daarin op de bokken gelijkt geil te zijn’. Dat is wel naar de bokkige satyrs genomen (zie aap).
Maerlant, ‘Diegene die ‘s avonds niet goed ziet eet de lever van de geit, dan ziet hij ’s avonds veel beter. Aristoteles heeft gezegd dat nochtans op de dag de bok maar weinig ziet, maar ‘s avonds ziet hij helder.’ Er is geen beest die zo goed hoort als een geit want hij wordt niet alleen geholpen door zijn oren maar hij heeft ook een gehoororgaan in zijn keel. Geiten zien ‘s nachts net zo goed als overdag. Geiten zien niet best in daglicht maar beter in de nacht. Geitenogen lichten ‘s nachts op en geven licht. Geiten knipperen nooit in hun slaap. Zijn ogen zijn als die van de Heer die ook alles ziet en van verre herkent.
Maerlant, ‘Experimentator zegt het voor waar dat de gal van de bok alle wenkbrauwen laat vallen. Kamidarium boek zegt, waar oude filosofie in ligt, dat het bloed van de bok alle haar uitvallen laat. Ook zegt het, gebrand bokkenbloed laat die in slaapzucht of in zware epilepsie liggen gelijk ontwaken, ook maak het blinde ogen helder. Bokkengal, zegt hij voor waar, is in enige plaatse gelegen waar men padden te verzamelen pleegt. Bokkenbloed en dit tot poeder verbrand stopt gelijk het bloeden en van lichamen de vloed. En tegen venijn dat je gedronken hebt of gegeten drink zijn bloed. Zijn smeer is goed tegen beten en tegen kwetsingen daar. Zijn drek is goed tegen tandzweer, maak daarvan een pleister op het zeer. Geitenhorens, dat is een wonder meer, gebrand en gebonden en dan voor de neusgaten van de man gehouden die een zware epilepsie heeft moet vallen daar. Serpenten die vlieden ook mede van de rook, het is hun zede. De bok is hard en fier en een sterk en moeilijk dier, in horens en in het hoofd ligt zijn kracht. Zijn bloed is ook van zulke macht dat het de diamant scheurt die nooit een andere meester vond’.
Geitenbloed, daar heeft de geit zijn krachten aan te danken. Zijn bloed heeft bijzondere krachten. Smeer de palm van een slapende man er mee in en hij zal je al zijn geheimen vertellen. Valse smaragden vallen in stukken door een druppel geitenbloed. Als geitenbloed op een diamant gesprenkeld wordt barst die uit elkaar, het is het hardste materiaal dat niet kan barsten, het kan tegen vuur en ijzer, maar niet tegen het warme geitenbloed.
Er zijn artiesten die wensen om glas mooi te ingraveren. Nu zal ik je een methode onthullen die je kan gebruiken juist zoals ik het heb gedaan. Ik verzamelde wat aardwormen die achter de ploeg vielen, gelijk nam ik wat azijn en het hete bloed uit een bok die ik een tijdje nauwgezet gevoederd heb met kracht gevende kruiden toen hij binnen stond. Met het hete bloed mengde ik de wormen en azijn en daarmee zalfde ik het heldere glas van een beker. Terwijl ik dit deed graveerde ik het glas met de harde steen die bekend is als pyriet. Dat geeft een prachtig effect. Serpenten worden weggedreven met de as van geitenhorens en met hun verbrande wol. Serpenten haten en vermijden de wilde geit en kunnen niet tegen zijn adem. Geiten pis gewarmd dat in de oren gedruppeld wordt geneest pijn van de oren. Bartholomeus Anglicus. Geitenbloed warm gebruikt en met azijn en het sap van hooi en dit in een glas koken maakt het glas zacht als pasta, het kan tegen een muur geworpen worden en zal niet breken. Als je dit mengsel in een vaas zet en het gezicht ermee in smeert zal het vreemde en verschrikkelijke beelden geven, je zal denken dat je sterft.
Diegene die de gems willen pakken moeten ook geitenbloed nemen en de wens op kristal uitbeelden. Je kan er ook heksen mee oproepen, hoewel de heks wraak neemt op dit dier dat de vrede van de rest van de kudde kan verstoren. Op hun sabbat ‘s vermoorden heksen zwarte geiten en eten ze rauw.
Een vermelding van Plinius. Het bloed van een geit schuurt ijzer beter dan een vijl. Een magneet trekt ijzer aan en als die gewreven wordt met knoflook verliest het zijn hoedanigheid, maar als het gedipt wordt in geitenbloed herstelt het en krijgt zo zijn vroegere kracht terug.
Als geitenbloed gemengd wordt met merg en gekookt zuivert het gif en venijn, de beten van kruipende wormen en speeksel van schorpioenen.
Uit bestiary.ca
Maerlant; ‘Geitenbeten is voor de bomen kwaad want ze verliezen vrucht en zaad’.
Als een geit van de topjes van de olijfboom eet wordt die onvruchtbaar. De beet van een geit is dodelijk voor bomen.
Herbarius in Dyetsche, ‘Capra of een geit is het allersnelst in het lopen, het alle lichtste in het springen, het alle scherpste in het zien, het alle zoetste in smaak, het alle gezondste in het eten en het alle zinlijkst in het voedsel want in het gezicht, smaak en in reuk maakt het onderscheid tussen de kruiden en rijsjes of takjes van de bomen van wiens dunne topjes het eet en zich zelve voedt. De geiten leven elf jaar en bespringen elkaar tot dat ze oud zijn. Soms krijgen ze twee geitjes.
Gewarmde geitenpis dat je in de oren druppelt geneest de oorpijn, volgens Bartholomeus Anglicus’.
Het zijn alleseters die zelfs van de dodelijke Taxus eten. Ze eten vierhonderd negenenveertig kruiden en gaan honderd zes en twintig voorbij. Het kortste gras scheren ze af, nuttigen veel ruigte, knabbelen aan de tedere scheuten en de bast van het jonge hout waarom men ze buiten de tuinen moet houden. Ook is hun kop en muil zo hard en dikhuidig dat ze er stenen mee uit de aarde en muur wroeten en de schorsen van wijngaarden en bomen mee afwringen zonder zich te kwetsen.
De geiten leven elf jaar en bespringen malkander tot dat ze oud zijn. Soms winnen ze twee geitjes.
(773) Hiervan zijn twee soorten, een tamme en een wilde. Verwant aan schapen maar bedekt met haren in plaats van met wol en met een baard.
Bokken of geiten. Met en zonder horens, over het geheel niet fraai of welgemaakt van lichaam. Als ze jong zijn maken ze losse bewegingen of aardige vrolijke sprongetjes. Hiervan een springende bok, een huppelende geit.
Ze kunnen zich op rotsen wonderlijk behelpen. Cicero schrijft dat hij gezien heeft dat een geit van de ene naar de andere rots een afstand van zestig voeten heeft gesprongen. Men spreekt van geitenboksvoeten, capripedes.
Ze zijn niet zo schuw als het schaap en gaan gemakkelijker met de mens om, maar zijn minder zachtmoedig en daarbij wispelturig van aard. Ze zijn niet te vertrouwen, stoten graag en zijn liefhebbers van klimmen bij uitstek. Ook van lopen, huppelen, naderen en wijken.
Ze hebben langwerpige vierkante ogen wiens zijden met franjes en hoeken zijn afgerond.
Ze behoren tot de herkauwende dieren die holhoornig zijn en evenhoevig. De bok, het mannetje, heeft bij het begin van de staart een paar klieren die een vocht afscheiden met een zeer aparte penetrante geur, de bokkengeur. Die bokken hebben de eigenaardigheid dat ze door te veel vet onvruchtbaar worden. Ze verwerpen daarom ook vochtige koude.
Het is de koe der armen, een geit kan zeshonderd liter melk per jaar leveren. De geit vervult ook gewillig de taak van voedster of minnemoeder bij dieren van een andere soort, soms van diegene die veel groter zijn dan zijzelf.
Vergilius, vertaling van Vondel:
‘De geit beschaft meer melks, en teelt u vele jonghen
Hoe gij de geit meer melkt, dat d’emer van de sprongen
Der vette melkbron schuim’, hoe zij meer mellek geeft.’
Bokken ruiken, zeg maar stinken. Chaucer:
‘And evermore wherever that they gon’.
Men may hem kennen by smell of brimston’.
For all the world they stinken as a gote’.
In oude tijden, smeekten de geiten eens een zekere godin dat ze hen toe zou staan zich te zalven met de geurige balsem dat de godin voor het toilet gebruikte. De godin, om deze vrijpostigheid van de geiten te straffen, wreef nu haar hele lichaam in met een zeer stinkend mengsel, waarvan de walgelijke reuk nu het gehele ras is bijgebleven.
Magnus; Hircus de geitenbok is een beest die genoeg bekend is, het wordt door de Chaldeeën Ecbiedi genoemd en door de Grieken Massif. Als het bloed ervan genomen wordt met azijn en het sap van venkel en tezamen gekookt met een glas maakt het dat glas zacht als dons en het mag tegen een muur gegooid worden en zal niet breken. En als het voor vermelde maaksel in een vat wordt gedaan en als het gezicht van iemand er mee gezalfd wordt zullen wonderbaarlijke dingen verschijnen en zal het voor hem lijken dat hij sterven moet. En als het voor gemelde ding in een vuur wordt gezet en als daar iemand is die de vallende ziekte heeft door het neerzetten van een magneet valt hij aanstonds op de grond als dood en als water van paling aan hem worden gegeven zal hij aanstonds genezen worden.’
Symbolen.
Geiten zetten hun hoofd en bek in plooien en fronsen hun ogen, maken zo een straf, stuurs en wreed gezicht waardoor men iemand vrees en angst aanjaagt. Waar vandaan ‘caperare frontem, id est, contrahere rugas,’ ‘een stuurs gefronst, donker gezicht en wezen trekken’. Een tronie waarmee men kinderen bang zou maken en te bed zou jagen.
Plautus: ‘Hoe ziet hij er zo bars uit als een geit?’
Varro: ‘Strobilus, leg die geitentronie af’.
Isidorus: ‘Zij schrikt voor de onvriendelijke opslag van haar mans gezicht’.
Wat alles zou willen zeggen, ‘een tronie trekken als een geit’.
Men verhaalt dat een geit door haar woeste wildheid de volle melkemmer omstoot waarom men ze van te voren de poten samenbindt. Er is daar een spreekwoord van, ‘het is een slecht dier dat zijn eigen melk omstoot’. Het wordt op mensen toegepast die in hun jeugd vele verdiensten hebben gehad, maar het later verkwisten, b.v. Nero. Hierom wordt zo iemand een Syrische geit genoemd.
Plinius verhaalt van een zeldzaam geval. Dat hij geiten gezien heeft op een zeer dunne en zwakke brug die elkander ontmoeten. De smalheid van de brug en de snel doorlopende rivier noopten hen verder te gaan, maar ze konden niet langs elkaar. De ene geit strekte zich op de brug vlak uit zodat de ander over hem heen kon. Het is het zinnebeeld van de sterke eendracht in de mannen van de staat of in de kerk welke, daar in de algemene belangen de een niet voor de ander wijken zal, in bijzondere verrichtingen hun uiterste recht af staan en de een voor de ander wijkt om geen twist of opschudding te verwekken.
Een vos kwam eens terecht in een oude waterput. De put was wel droog, maar zo diep dat hij er niet meer uit kon. Daar kwam een bok aan, die had wel trek in water. “Ho vos, jij daar, helemaal in de put, smaakt het water je zo goed?’ ‘Heerlijk’, zegt de vos, ‘als je ook dorst hebt?’ De bok springt ook in de put, gelijk wipt de vos er via de bokkenrug uit en verdwijnt. De moraal van dit verhaal; ‘de slimmere nemen de minder slimmere ertussen.’
Groei.
En als iemand een geit met de baard uit de kudde trekt zijn de anderen verbaasd en terughoudend. Dat gebeurt ook als geiten een zeker kruid eten. Men vermeldt van de kruisdistel dat als een geit het in zijn mond neemt het de geit stopt, stilstaat, waarna de hele kudde stopt totdat de schaapherder het kruid uit zijn mond haalt. “Men zegt dat de Griekse filosofen menen dat Eryngium zoveel betekent als een oprisping. Omdat de geit die de takken ervan heeft afgebeten en ingeslikt de hele kudde doet stilstaan alsof zij verbaasd waren en zolang blijven zij staan tot zij door een oprisping het Eryngium weer uitgeworpen heeft”.
En als een man een geit pakt en hem optilt komen de andere geiten ook omhoog en houden hem zo tegen.
Geiten zullen niet verdwalen of weglopen als je ze de sik afknipt.
De gal van een geit die in een emmer en in de aarde gezet wordt heeft een natuurlijke kracht om geiten naar zich toe te trekken. Hier komt de trots van het beest naar voren, je zal ze nooit vinden achter een kudde vee of schapen, maar ze lopen altijd voorop. Indien de kudde zowel uit geiten als uit schapen bestaat stapt wanneer de kudde zich verplaatst meestal een geitenbok in het volle besef van zijn waardigheid voorop. Hierop zinspeelt Jesaja 14:9, en Zacharias 10:3.
Wilde geiten verblijven in hoge rotsen. Als ze merken dat ze achtervolgd worden door mensen of wilde beesten dan vallen ze van hoog naar beneden want ze worden gespaard doordat ze op hun horens vallen. Een geprikkelde bok gaat dwars door een gewoon schild, de kracht en de sterkte van de horens zijn zo doordringend. De bok heeft vele en sterke horens, met veel vet binnen de nerven en sterft gauw, maar dan is het vet verdwenen. Soms gebeurt het dat je een bok ziet met horens aan de poten wat wonderbaarlijk is om te zien.
De bok heeft meer tanden dan de geit.
De geiten van Cephalonica drinken niet elke dag zoals andere geiten maar een of tweemaal per zes maanden.
Jonge wilde geiten verzamelen voedsel en brengen die naar hun ouders en zo gaan ze ook naar rivieren of waterige plaatsen en met hun mond zuigen ze water op om de dorst van de ouders te lenigen. Als hun lichamen ruig en lelijk zijn om te zien likken de jongeren ze die zodat ze glad en netjes worden.
Men verhaalt dat een zeevis, Sargus of geitbrasem genaamd, zeer wonderlijk en verliefd is op de geit en dat als hij haar reuk gewaarwordt naar het strand zwemt en als hij haar ziet, springt en huppelt en boven het water komt. Vandaar dat een visser die met geitenvel overdekt is lichtelijk zo’n vis in het viswant kan opsluiten. Wat Alciatus op de beminnaars van hoeren toepast.
‘Het geitenvel bedekt de visser als hij vist
Twee horens zet hij op tot zijn bedrog en list
Dit toestel heeft de man listig aangenomen
Om naar zijn zin hier zijn oogwit te bekomen
D’ Egyptische zeevis meent, hij ziet op ‘t strand een geit
Die zoekt hij, maar daardoor is zijn bederf bereidt
De geit is als een hoer, de minnaar wordt gevangen
Gelijk de zeevis, en blijft in haar strikken hangen.’
Zondebok.
De geit ademt uit de oren en niet uit de neus en is zelden zonder koorts. Al stopt men hem de neusgaten, hij haalt adem en ruikt, al stopt men hem de oren, hij hoort, ‘t zij door zijn horens, hetzij door zijn keel. Dit is genomen van Plinius: “Een duizend medicijnen worden gehaald van dit beest, waarover ik me bijzonder verwonder, bevonden hebbende dat er gewoonlijk gezegd wordt dat ze nooit zonder koorts is”. Verliefden, eens omstrengeld door verlangen hebben altijd dezelfde ziekte ongeveer als die van een geit die nooit zonder koorts is.
Vele boeren hadden een geit bij het vee staan. Naar het heet is dat bevorderlijk voor de gezondheid van het vee en zou zijn reuk ziekte verdrijven, de geit trekt de ziekten aan zodat het vee dat niet krijgt. Het is de zondebok, Leviticus 16:0-22 die beladen met ziekten en zonden de woestijn ingestuurd werd als offer aan Azazel. Dit was waarschijnlijk een bokdemon die volgens het geloof van de nomaden in de woestijn woonde. Vandaar het oude offergebruik om bokken te offeren zodat ziekten verdreven werden bij de goden die daar hun invloed zouden kunnen uitoefenen. Daarom werden er wel geiten bij het raam gezet waar een zieke lag. Daar mag het een tijd lang de groene kruiden eten. Als het daarna wordt weggevoerd heeft het de ziekte meegenomen.
Ziektes.
Geiten houden ervan alleen te zijn en in grote kuddes worden ze gemakkelijk geïnfecteerd door pestachtige ziektes. Waar alle andere dieren als ze ziek worden langzaamaan wegkwijnen sterven geiten plotseling zodat allen die ziek zijn niet herstellen kunnen. De anderen van de kudde moeten dan bloed laten en afgezonderd worden voor de infectie zich overal verspreid.
Als geiten eten of drinken uit emmers van tamarisk hebben ze geen aambeien.
Als ze aan serpenten likken nadat die zich aan hun huid hebben vastgezet worden ze niet oud maar wel wit.
De wilde geiten van Egypte zouden nooit door schorpioenen gestoken worden.
Geiten sterven als ze aan honing likken.
De geit herstelt de pijn van haar ogen door die te prikken aan de rus, de bok door ze aan een doorn te prikken.
Rhododendron is giftig voor geiten, dezelfde helpt de mens tegen venijn van serpenten.
Geiten leven van kwalijke kruiden. Geiten eten zelfs giftige planten, hun melk is dan soms giftig voor mensen. Ze vermijden ook komijn want het maakt hen gek en brengt vergeetachtigheid en dergelijke ziektes. De geit vermijdt ook het speeksel van de mens want dat is schadelijk voor hem, toch eet de geit vele schadelijke kruiden en wordt er vet bij.
De wilde geiten van Kreta eten dittany, Origanum dictamnus, tegen pijlen, die dan zo uitvallen. Zo vinden we bij Vergilius dat Venus om haar zoon Aenas te genezen zich naar Kreta haast om deze plant te zoeken, hij werd erdoor genezen. Natuurlijk had de godin het brouwsel in likeur getrokken en overgoten met ambrosia en geurende panacee, maar het kruid heeft dit toch bewerkt. Als hij gewond is eet de geit drakenthee en trekt zo de pijl uit zijn lichaam. De vrouwen van Kreta zagen dat de pijlen uit de wonde van de geiten vielen nadat ze dit kruid gegeten hadden. Ze leerden daaruit dat ze het gebruiken moesten bij geboorte.
=Geiten van Creta die dittany eten.
Geitenzuigers.
Er zijn zekere vogels die geitenzuigers genoemd worden vanwege hun zuigen aan geiten, dan is de melk verspild en verloren. Als die vogel zo’n geit heeft gevonden en er aan gezogen, dan wordt die geit direct blind, de speen verdroogt en de geit sterft. De geitenmelker, Duitse Ziegenmelker, onze nachtzwaluw, Caprimulgus europaeus, is zo genoemd omdat ze het liggende melkvee lijkt te melken als ze de vliegen van de uier wegpikt.
Dat zijn de onderdrukkers der armen die met zo grote en onverzadigbare begeerlijkheid de ellendige uitmelken en de levende rompen niet eerder kunnen verlaten dan nadat ze er alle vocht hebben uitgetrokken.
Gebruik.
Het luipaard drinkt melk van de wilde geit zodat zijn zorgen en woede verdwijnen.
Met nieuwe geitenhuiden worden wonden geholpen en geheeld. De vacht kan tot pelzen gemaakt worden en in andere oorden maakt men er kemelshaar van. De huid geeft leer waarvan men onder andere de Marokkaanse banden voor onze boeken van maakt
De lever van een bok helpt tegen de beten van een dolle hond.
De melk is uitstekend voor de zwakke en levert een goede kaas. Geitenkaas heelt alle wonden en pijnen als dit erop wordt gelegd. Met geitenmelk wordt wijn niet zuur. (773) Geitenmelk is naar hun eigenschap het beste na vrouwenmelk, maar Aristoteles zegt dat geitenkaas niet deugt.
Hun hoeven verbrand en gemengd met vloeibare pek geneest kaalheid. Het bloed doet hetzelfde, gedronken vernietigt het venijn.
Het vlees van de jonge is zeer mals en lekker. Door het gestadig dribbelen wordt de overtollige vochtigheid verteert en het vlees korter en geeft daarom goed vlees.
Van het vet van geiten worden de hardste en beste kaarsen gemaakt want het is hard en niet al te vloeibaar.
In oude tijden waren de geiten vruchtbaar voor wijngaarden en wel zo: men nam drie geitenhorens van een vrouwelijke geit, begroef die in de aarde met de toppen naar de wortels van de druif.
De horens van de wilde geiten dienen de herders als drinkbekers, ze zijn zo groot dat niemand ze in een teug leeg kan drinken.
Bikkels.
Astragalus stamt van het Griekse astragalos, naar het enkelbeen van het menselijk lichaam, halswervel, Duitse Sprungbein of Wurfel. Homerus spreekt over bikkels, (astragales) dat men die in de handen van krijgslieden gaf die Troje belegerden ten einde hun geest van ernstige bezigheden af te leiden. Hercules werd te Achaja met het werpen van bikkels geraadpleegd, ook werden er op die wijze de godsspraken van Geryon bij de fonteinen van Apone aan de poorten van Padua uitgesproken. Later zijn de bikkels uit de handen van koningen en veldheren, hogepriesters en profetessen in die van de kleine kinderen overgegaan.
Een van de meest oudste spelen ter wereld is dat van huckle-bones: heupbeentjes, bekend in het Latijn als tali en in het Grieks als astragaloi waarin de voetwortelbeentjes van schapen en geiten gebruikt worden als dobbelstenen.
Bij ons is dit spel bekend als bikkels of bikkelen, het zijn de kootbeentjes uit de hiel van een schapen- geitenpoot.
Spookdieren.
Geiten en bokken, vooral zwarte, zijn spookdieren, ze weten wat verborgen is en bewaren schatten. De duivel is daarbij vaak in het spel.
Op de bergburcht te Kirnbach rijdt in de Adventsnachten een koets rond die getrokken wordt door twintig bokken waaraan twee brandende lantarens hangen. De koets wordt gemend door de voormalige graaf van de burcht in volle wapenuitrusting en met gesloten vizier. Hij wordt gevolgd door honderd knapen die ieder een brandende fakkel dragen.
Bij het kanton Bern liep een geit van de kudde weg. De herder vond haar terug in het bos waar ze bezig was om in de grond te krabben. Hij bracht haar naar de kudde, maar ze liep weer naar het bos en krabde weer als vroeger wat de aandacht van de herder trok. Hij groef in de grond en vond een fraaie klok, die hangt nog in Herzogen-Buchsee.
In de gewelven van het voormalig slot Aigremont liggen in kaasketels bijzonder grote schatten. In volle wapenuitrusting en met holle ogen zit de heer van Pontvere in een leunstoel en telt onophoudelijk de glinsterende goudstukken. Een zwarte bok met lange horens houdt aan de ingang de wacht en is bereid elke vermetele te doorboren die het wagen mocht binnen te gaan. Men hoort ‘s nachts vreselijk kettinggerammel, gehuil, gesteun alsof alle berggeesten en draken verzameld zijn. De verschrikte wandelaar ziet op de tinnen een in het zwartgeklede vrouwengedaante met witte sluiers in het rondte zweven.
Een zwarte bok ligt op een in het slot Hummichshausen begraven kist die een enorme schat bevat. Ieder jaar zinkt ze een voet dieper in de grond. Totdat die gevonden is kan er geen geluk of zegen op het slot rusten, de bewoners sterven en verderven.
Een man uit Wehr, Luxemburg, nam een geldroede, een drie voet lange hazelaar. Die werd in de grond gestoken, boog ze naar de aarde dan lag daar het geld. Hij groef in Helterbeek en terwijl hij bezig was liep hem een grote bok tussen de benen en droeg hem wel vier uur ver tot aan de Saarspitze waar de Saar in de Moezel stroomt en wierp hem daar neer. Nog leven de afstammelingen van die man daar die men “Boksritters’ noemt.
De bok is bekend om de bokkengeur, de zwarte bok is een duivelachtig beest.
De geit lijkt op de duivel en de god Pan, half mens, half geitenbok. De duivel neemt de gedaante van een zwarte bok aan als hij onopgemerkt wil blijven, alleen, …. zijn gespleten hoef verraadt hem. Geiten zal je ook nooit vierentwintig uur achter elkaar zien. Ze moeten om de paar uur naar hun meester de duivel om hem eerbied te bewijzen en zijn baard te kammen. Toch is een geitenhoef en baard een voorbehoedmiddel tegen de duivel.
In een Zweeds verhaal over toverij komt veel zonderlings voor over hekserij, dit was omstreeks 1670, te Mohra, Zweden. 70 tovenaressen, met 15 kinderen, werden tot de stapel veroordeeld, 56 vrouwen werden zachter gestraft en 47 tot nader onderzoek toegelaten. “Hoort, wal al grillen” roept Balthasar Bekker uit. “Wanneer de hexen op geiten na Blokula (naam van de verzamelplaats, vgl. de vermaarde Blocksberg) reden en vele kinders met sich hadden, zo stakense ene spies achter in de geit, daer op sy alle plaats hadden om te sitten”.
Een heks, Jeanne Bosdeau, van Sallagnac (Frankrijk) bekende dat een Italiaan haar tot een kwaad leven had verleid toen ze nog zeer jong was. Eens, op St. Jansavond, bracht hij haar in een veld waar hij op de grond met een hulstroede een grote kring trok en daarna enige woorden mompelde die hij uit een groot boek las. Daarop verscheen een grote gehoornde bok, geheel zwart en vergezeld van twee vrouwen en onmiddellijk daarna een man die als priester gekleed was. De bok -‘t was natuurlijk de duivel- vroeg wie de vrouw was en de Italiaan antwoordde dat hij haar daar gebracht had opdat zij de zijne zou wezen. De bok gebood aan Jeanne het kruisteken te maken met haar linkerhand. Daarna kwamen allen hem groeten en kusten hem de aars. Tussen twee hoornen van de bok brandde een zwarte kaars. Hij had ze aangestoken door die onder zijn staart door te trekken waaraan de anderen hun kaars die ze in de hand hadden kwamen aansteken. Ze aanbaden de bok en wierpen geld in een bekken. Er werd een mis gedaan door een persoon in zwarte kazuifel, zonder kruis. In plaats van een hostie gebruikte men een ronde schijf van een raapwortel. Deze Jeanne werd levend verbrand in 1594 bij arrest van het parlement van Bordeaux.
Heksenzalf.
In een welgesloten vat doet men honderd gram van een geitenbokje (dat is in heksentaal een kindje) vijf gram beste haschisch, hennep en kollebloemen (Papaver rhoeas) van elk een gelijke hoeveelheid en genoeg om het vat te vullen, een vingergreep van gestampt zaad van zonnewende, (Heliotropium europaeum) een vingergreep van poeder van nieskruidwortel (Helleborus niger) Alles wordt op een zacht vuur gezet gedurende twee uur. ‘s Avonds voor het naar bed gaan moet men zich met die zalf achter de oren strijken, over de neus langs de halsaders, dan onder de oksels, in de streek van de grote sympathische zenuw naar de linkerkant toe, over de knieoksels, de voetzolen en de laatplaatsen van arm en pols. Vergelijk Shakespeare Macbeth IV, 2, over heksenzalf.
Spreekwoorden.
Een bok schieten. = Zich lelijk vergissen. De slechtste schutter kreeg een bok als troostprijs.
Een oude bok lust nog wel een jong blaadje. =Een oude man houdt nog wel van een jong meisje.
Oude bokken hebben stijve horens. =Oude mannen zijn eigenzinnig.
Hij zit erop als de bok op de haverkist. =Hij is er dadelijk bij om wat te verdienen.
Zondebok naar Levit. 16, 21 waar Aaron zijn handen op een levende bok legt en belijdt over hem alle zonden Israël, jaagt het dier vervolgens de woestijn in.
Hij zal van de bok dromen. =Bok zal gezegd worden als men de duivel bedoelt maar die door dit woord niet wil noemen.
Hij heeft een bokje aan ‘t touw. =Hij loopt dronken langs de weg. Als je in werkelijkheid een bokje aan het touw hebt kan je ook niet recht lopen vanwege de ‘bokkensprongen’ die het dier maakt.
Hij springt van de bok op Jasper. =Van de hak op de tak.
Hij zit zo vol kuren (grappen, streken) als een bok vol keutels.
De bok is vet. =’t Kan er nu op staan, ‘t is een gelegenheid om het er eens van te nemen, men heeft geluk gehad.
Bocksbeutel: stijf bewaard gebruik. Bij de Hamburger Petruskerk stond tot de brand van 1842 een vrouwenfiguur die haar gezangboek in een buidel droeg. Een Hamburger huwelijksgedicht speelt daaropin, 1640, waarin de boksbudel kentekenend was voor het taaie vasthouden van de vrouwen aan gewoontes.
Capriolen maken. =Allerlei grappige bewegingen en gebaren maken. Van Latijn capriolia: bokkensprong.
Een bokkenpruik ophebben, is tegen alles in gaan, dwars, onhandelbaar.
Bokkig.
Een oude bok. De bok staat voor iets stugs, onhandigs, weerbarstig, soms geil.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe CVI.;
De Vos en de Bock;
‘De spitsvondige Vos en ruig behaarde Bok
Bespieden een buit, of een vette plok
En vinden bij geval een kelder waar de wijnen
In overvloed getoond lagen bij dozijnen
Waar na de schrandere Vos wel jankte in zijn darm
Maar hij peinst op ’t eind; zeg broeder Bok hoe warm
Verkwikken zouden we onze borst door ’t lieflijk te pinteleren?
De Bok, dacht niet aan weder keren
Ze daalden in ’t gewelf, daar ze een holle buik
Opvulden met het nat. De Bok blijft in de fuik
Na ’t zoete volgde ’t zure. De Vos licht op zijn luimen
En zegt: Spitsbroeder, ’t is tijd dat wij de kelder ruimen
Laat mij eerst eens zien of er nergens een hond
Of luie rekel licht, die ’t ruchtbaar maken kond
Krom je een beetje Bok, dat is eerst recht aanschouwe
De vrucht van ons geluk, ons blijdschap los van rouwe
Gelijk buigt hij zijn hals en laat hem daarover gaan
De slimme Vos die hem zocht te verraen
Het schalkse Reintje loert op zijn doortrapte streken
En laat de wijze Baard dus in de pekel steken
Die deerlijk roept om hulp en klaagt in zijn verdriet
Hij ziet en hoort hem wel, begekt en acht hem niet
Zo wie zijn oren wendt naar de verleiders smeken
Bij een gebaarde Bok te recht wordt hij geleken
Want zo brave baard baart wijsheid en verstand
Dan vindt men meer Doctoors als sotten in ’t land’.
De Geyte en ’t jonghe Wolfke;
‘De langgebaarde Geit heeft een Wolfke gevonden
’t Welke ze ging opvoeden wat ze heeft onderwonden
Zij legde ’t aan ’t speen’ opdat ’t Wolfje ouder werd
Al zoog ’t de geitenmelk, ’t behield een Wolven hart
Begon zijn baders aard uit te drukken naar ’t leven
Zo dat moeder Geit bestond daarvoor te beven
Goed Wolf kind, sprak zij, ik wil mij van u ontslaan
Want voor de weldaad, die ik u heb aangedaan
Gij mij ten leste zou verscheuren en verslinden
Ga naar uw Wolven toe, wil uws gelijken vinden
Deugd werkt hij, die in nood zijn vijand goed bewijst
Die zijn dorst lest, en zijn honger spijst
Maar toezien moeten ’t alzo te onderhouden
Dat wij ons zelve niet hem al te veel vertrouwen’.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe LVI.;
Bock, Lam en Wolf
‘De Bok en ’t witte Lam hebben onderlinge verdragen
Om elkanders zoet en zuur gezamenlijk te dragen
Elkander bij te staan in de allerhande nood
En niet te vlieden om leven noch om dood
De Wolf eerlange ontmoet deze lieve metgezellen
En wist zich tegen ’t Lam heel vriendelijk aan te stellen
Onnozel Schaapke, zegt de Wolf, wat gaat u aan
Wilde gij met een Bok, die vuile stinkerd, gaan?
Komt, voegt u bij mij, ik kan u best bewaren
Voor allen die u leed aanbrengen of vervaren
De Bok die Wolf’s loosheid merkt, spreekt: Gij loze gier
Koe vreter, Schapen dief, fluks pakt u weg van hier
Wie met de vrome zich verzelschapt te allen tijde
Blijft veilig beschermt in allerhande lijden
Geen goud zou dierbaar is, nog geen enkele munt
Als tot een reisgezel is een trouwe vrund’.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/