Bever

Over Bever

Castoreum, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,


Naam, etymologie.

Castor fiber komt van Grieks kastor: bever. Castor was eigenlijk een stof, castoreum, die afgescheiden werd door de bever en gebruikt werd als middel tegen kwalen. Of van castreren, zie onder. De naam hangt slechts indirect met de dierennaam samen, de eigenlijke betekenis is, ‘hij die schittert’, dit stamt van de Indo-Germaanse wortel kad.

De heilige Castor, eind 4de eeuw, geldt als apostel van de Moezelstreek. Hij is patroon van Koblenz.

Castor was bekend als een beschermer van vrouwen. Hij was de zoon van de Spartaanse koning Tyndareus, met zijn tweelingbroer Pollux. Castor en Pollux werd de naam van het tweelinggesternte, Gemini.

Midden-Nederlands bever, vergelijk het oud-Saksisch bibar en oud-Engels beofor, (nu beaver) oud-Hoogduits bibar (nu Biber) oud-Noors bifa en oud-Frans bievre: gal, dit stamt van Gallisch bebros en dit van Latijn fiber dat met Litouws bebrus en Russisch bobr vergeleken wordt dat men vergelijkt met oud-Indisch babhru: roodbruin.

Uit Buffon.

Bevers waren ooit talrijk. Dat blijkt nog aan het aantal plaatsen met hun naam erin. Biberach, Bibersee, Biberstein, Bibermukl. Bevel heette vroeger Beverle, verder Beverlo en Beverwijk, hoewel:

Bij Wijk aan Zee lag het landgoed van Adrichem dat door Karel Martel aan Willibrord was geschonken. Dicht daarbij was eens een hemelse verschijning gezien en werd er een kapel gebouwd ter ere van St. Agatha. Het dorp dat erbij werd gebouwd kreeg de naam van St. Aegtenkerke of St. Aegtendorp. Wegens de bedevaarten die de bewoners van de omtrek naar de kapel ondernamen kwam op den duur de naam van Beevaartswijk in gebruik dat later gewijzigd werd in Beverwijk, dus niet van bevers.

De Belgische rivieren de Bever en Beverst duiden op hun aanwezigheid.

Hun uitroeiing was gedeeltelijk te wijten aan de waardevolle vacht die meer gewaardeerd werd dan die van marters of otters. Hoe zwarter de vacht was, hoe beter.

Meer nog werden ze vervolgd door het kliervocht dat ze gebruiken om hun territorium af te bakenen. Dit bevergeil dat in Duits Bibergeil heet werd in de 16de en 17de eeuw als een algemeen panacee gebruikt. Het was goed voor allerhande kwalen. Een massale slachting volgde.

Later werd de huid vooral uit Canada gehaald. De Britten haalden ze uit de Hudson Bay Company. In de vorige eeuw kwamen er elk jaar 150 000 vellen in de handel, in 1875 wel 270 903. Ieder vel bracht, naar de kwaliteit, twaalf tot zesendertig gulden op.

Vorm.

De bever is een knaagdier van ongeveer een meter lengte.

Hij is geheel gebouwd voor het leven in het water, bezit zwempoten en een zonderlinge, brede, platte onbehaarde staart die hem als roer dienstdoet. Bij het zwemmen maakt hij alleen gebruik van de achterpoten en de staart, de voorpoten dienen als grijpwerktuigen.

Zijn voornaamste voedsel bestaat uit zetmeel houdende wortelstokken van waterlelies en de schors van jonge boomtakken.

Zijn snijtanden zijn buitengewoon scherp, hij kan met een beet een tak van drie cm doorsnede zo glad afsnijden als was het met een stalen werktuig gedaan. Hij velt bomen van een halve meter doorsnede waartoe hij een diepe ringvormige gleuf in knaagt tot ze neerstorten. Met die tanden kan hij zich ook goed verdedigen. Met een beet kan hij een hond de poot afbijten. Een bever velt een zes bomen in tien dagen. Voor het vervoer graven ze kanalen die wel honderd meter lang kunnen zijn. De bomen knagen ze dusdanig af dat ze gelijk in de goede richting vallen. Dat geldt dus voor de Amerikaanse bever.

De Europese bever maakt geen dammen, die maakt zijn woning en kraam hol in de rivieroever.

Voorkomen.

In het jaar 1742 ving men hier ook nog bevers, twee ouders met zes jongen. Later ving men er nog meer op andere plaatsen. Kapitein de Rock schoot er een dood. Die was veertig pond zwaar en was vier voet lang. Hij had veel ‘vets onder de huid met twee beurzen castoreum of bevergeil, ieder zo groot als een hoenderei hetgeen, nog vers zijnde, een geweldige reuk van zich gaf’.

Uit rekeningen van plaatsen die aan de IJssel liggen blijkt dat ze vroeger veel gejaagd werden en er een premie op stond voor elke bever die gevangen werd. In de rekening van Deventer uit 1454 komt een premie voor het vangen voor en dat jaar waren er vier, zo ook de volgende jaren, in 1472 waren het er zelfs dertien, oude als jonge. Zutphen gaf er ook geld voor van 1465 tot 1550 en op een oeverlengte van drie uren gaan werden zesenzestig bevers gedood, eenmaal zes jongen tegelijk.

Bestiari.


Het afbijten uit britishlibrary.typepad.co.uk

De testikels van de bever bevatten een kostbare substantie die verschillende ziekten geneest en vooral stuiptrekkingen die ooit als een zeker teken van duivelse bezetenheid werden beschouwd. De fabel die door de Physiologus wordt verteld is van zeer oude datum en is opgetekend door de Egyptische priester Horapollo, evenals door Apuleius, Plinius, Aelianus en Juvenal en werd door middeleeuwse schrijvers algemeen als waar aangenomen. Albertus Magnus verwerpt het als “vals, hoewel vaak gemeld in delen van ons land”. In de kunst wordt de bever vaak afgebeeld in de daad van zelfverminking wat voldoende is om het hele verhaal te vertellen, waarbij de jagers aan de verbeelding worden overgelaten. Konrad von Würzburg kiest voor een vreemde en nogal vergezochte vergelijking wanneer hij de vorsten de voorzichtigheid van de bever aanbeveelt die zijn leven redt door zichzelf vrijwillig te beroven van wat hem dierbaar is; daarmee wil hij de deugd van vrijgevigheid inprenten die vrijelijk wordt uitgeoefend voor het algemeen welzijn, en zonder enige vorm van zelfopoffering.

Nederrijns moraalboek, Bestiaria d’ Amour, rond 1250, ‘net zoals de bever doet, dat is een dier en heeft een lid aan hem dat een geneesmiddel draagt. En zo jaagt men het om dat lid te hebben. En het vliedt zo lang als het kan en als hij ziet dat hij niet meer vlieden kan dan ontziet hij dat men het doden zal. En het heeft zo’n geest van zijn natuur dat hij wel weet dat men het nergens anders om jaagt en zo grijpt hij dat met de tanden en bijt het af en laat het op de weg vallen. En als men het vindt zonder dat lid dan laat men het gaan. Want men jaagt het nergens anders om.’

Maerlant, ‘Castor, dit woord in Latijn mag in Dietse een bever zijn. Castorium heten zijn ballen en die zijn nuttig in vele noden en dit is waar men ze om jaagt en als de bever dat gewaarwordt dan bijt hij ze zelf af om zich te beschermen zodat de jager hem dan laat gaan. En als men andermaal jaagt dan laat hij zien dat hij ze niet draagt en valt voor de jagers neer. De Polen zeggen hier weer, hun bevers hebben de ballen vanbinnen, net zoals wij van de nieren kunnen zeggen, hoe kunnen ze dan zichzelf afbijten?’

P. de Beauvais: ‘…Als het gebeurt dat een andere jager later dezelfde bever achtervolgt en als die ziet dat hij niet kan ontsnappen dan laat hij de jager zien dat hij zijn genitaliën afgebeten heeft. Als de jager ziet dat hij die niet meer heeft keert hij weer om.’

Zo ook moeten diegene die de geboden van Gol wil houden en zuiver wil leven zijn genitaliën afbijten, dat wil zeggen alle zonden en alle slechte daden in het gezicht van de jager werpen, dat is de duivel die hem altijd achtervolgt. Als de duivel ziet dat hij zonder zonden is keert hij op zijn schreden terug. En zo’ n man leeft met God en staat niet dicht bij de duivel die gezegd heeft; “Ik zal hem achtervolgen en grijpen’. Daarom, christen, moet je geen werken van de duivel in je hebben zodat je met een gerust hart tot God kan zeggen; “De prins der wereld kwam tot mij en heeft geen kwaad gevonden’. De Apostel maakt het ons duidelijk door te zeggen: “laten we aan God geven wat wij Hem verschuldigd zijn’, dat zijn de geestelijke vruchten, namelijk naastenliefde, geduld, vrede, onthouding, het volharden in goede werken, in het geven van aalmoezen, in het bezoeken van de zieken, in de zorg voor de armen en in de lofzang van God. Zo zullen we lijken op de bever zich van zijn genitaliën ontdoet. Wat betekent dat wij alle zonden van ons afgeworpen hebben.’

Dioscorides hield het bevergeil valselijk voor de testikels van de bever. Van Beverwijck, ‘Beverswijn of castoreum is de swezer van een viervoetig beest die bever, fiber of castor genoemd wordt. Als hij gejaagd wordt weet hij de oorzaak, dan bijt hij zelf zijn swezeren af en ontkomt zo’.

Hij bijt zelf zijn testikels af om aan de jagers te ontkomen. Het heet castor a castrado, (gecastreerd) dat betekent lubben, wat zijn kullen zijn in de medicijnen geschikt. Als het de jager gewaar wordt dan lubt hij zichzelf en bijt zichzelf zijn kullen af. Juvenalis verhaalt:

“De bever heeft de kunst om jagers af te weren.

Schoon dat het hem in de loop zijn trage leden deren.

Want als hij wordt vervolgd of bijna gepakt is.

Zo scheurt hij af zijn edelman lid.

Het beest dat heeft verstand en weet op vaste reden.

Dat hem de jager zoekt alleen om deze leden.

En daarom lijdt het pijn en mist zijn liefste deel.

Zo groot is zijn geduld uit liefde van ’t geheel.’

(773) Wanneer hij daarna nogmaals aangevallen wordt gaat hij op zijn rug liggen om de jagers te laten zien dat hij geen testikels meer heeft.

Het woord castoreum zou vergiftig beverzwijn betekenen want de zwangere vrouwen scheiden door de reuk van het kind.

Plinius zegt: “Die geslachtsdelen van de bever noemen de artsen castoreum. Hieronder is, in verse toestand, een smeuïg gevulde buidel te verstaan die bij de bever, bij mannetjes en vrouwtjes, onder het schaambeen liggen”.

Bij beide geslachten komen aan de onderbuik in de liesstreek die onder de huid verborgen is twee eigenaardige klierzakken voor die een vreemdsoortige stof bevatten, het bevergeil. Dit is een donkerroodachtig, geelachtig of een zwartachtige bruine stof. Eerst is dit zacht maar droogt weldra op tot een hars gelijkende massa. Het heeft een eigenaardige doordringende reuk die maar weinig mensen aangenaam vinden. Het heeft een bittere balsemachtige smaak. Achter die beide zakken bevinden zich nog twee van dergelijke zakken die een olie of vetachtige stof leveren.

Maerlant; ‘De bevers plegen van naturen als een gans daar dun uit te laten. Plinius zegt voor waar dat hij zijn gal uitspuwt wat het misselijke euvel verteert (vallende ziekte) want hij meent dat men hem om beide jaagt. Zijn leb dat hij draagt is nuttig want het geneest, zoals men ons vertelt, dat euvel waarvan men valt. Dit dier kan niet lang leven als zijn staart niet in het water beneden is en die is geschapen als een vissenstaart. Experimentator zegt, dit is zijn aard, dat zijn staart naar de vissen smaakt. Bovendien eten de christenen die zonder wroeging als men vasten zal, maar sommige eten ze niet geheel. Zijn lijf is vlees, dat is waar. Zijn staart is negentig cm lang, het is waar en die is uitermate vet. Subtieler kan het niet beter en geen beest maakt onder de aarde huisjes naar zijn waarde, sommige hoog op en sommige laag, stijgt het water of daalt het neer dat hij dan ook daalt of klimt zodat de staart in het water blijft’.

Bevers kunnen niet lang leven als hun staart niet telkens in het water is. Het was de monniken opgevallen dat de staart van de bever min of meer geschubd is, wat dus op een vis slaat. Vis mag je op vrijdag eten. Vroeger mochten de gelovigen op de vastenvrijdagen alleen vis eten en geen vlees. Doordat een bever zo een vis werd mocht die ook op tafel komen. In 1754 verklaarde de Jezuïet Charlevoix dat een bever, wat zijn staart aangaat, helemaal vis is en als zodanig gegeten mag worden. De rest bestaat gewoon uit vlees. Maar de staart is zeer vet en wel 90cm lang. De theologische faculteit van Parijs heeft zo ook verklaard dat de bever op die dag gegeten mag worden. Zie hiervoor ook de brandgans.

Het zijn dieren die met elkaar in een maatschappij leven als mensen. Ze bouwen ondergronds hun huizen. Dat zijn er twee, de ene is hoger geplaatst dan de ander en als het water dan zakt of stijgt klimt of daalt hij mee zodat zijn staart in het water kan blijven hangen.

Uit Maerlant; ‘Schors van bomen en de bladeren eet hij en vandaar heeft hij steeds boven alle dingen die men weet. In het bijten is de bever wreed want wat hij met de tanden mag slaan dat laat hij niet ontgaan voordat hij beseft dat de tand duur is. Experimentator beschrijft zijn natuur en zegt dat ze met groepen tezamen in de wouden gaan en als ze bomen met hun tanden met geweld hebben geveld en zoveel afgebeten als genoeg is dan nemen ze er een die hen voegt en werpen hem dan niet zacht op het water en laden het tussen zijn voeten en slepen het alzo naar het hol. Dit doen ze niet met iemand uit hun groep, maar vreemde uit andere groepen, die doen ze dusdanige schande omdat ze die in eigendom houden. Anderen zeggen dat ze het met de ouden doen waarvan hun tanden zo zijn versleten dat ze niet deugen voor bijten. Deze bevers kennen jagers wel want bij hen is op de rug het vel van het slepen bloot en die laten ze uit nood lopen.

Hout beminnen ze door twee zaken omdat ze er hun huis van maken en om de schors die ze eten. Op de achterste voeten is hij gezeten en houdt voor in de voeten zijn spijs met goede moed, alleen de schors eten ze dan die zijn poot omsluiten kan. De achterste voeten zijn min of meer als twee ganzenvoeten, maar groter en de klauwen rond, de voorste is recht als een hond. Dit prijst men zeer in de natuur omdat het dier van voren is gebouwd om als een hond op het land te gaan en dat het van achter kan zwemmen als het nodig is. Zijn tandenkracht is zo groot, soms slaat hij een boom, vliegt weg en neemt een kijkje of die boom nog niet valt en zoveel keer doet hij het noch dat die boom dan vallen moet. Vier tanden heeft hij die sterk en goed zijn, twee beneden en twee boven en zal men oude boeken geloven dan zijn die tanden en het kaakbeen beide massief en al een.

Zijn vet is edel en goed en hoe zwarter het is hoe meer het zal kosten. Solinus zegt dat dier haar heeft dat boven alle haren wel goed blijft en een zaak is die zeer duur is. Onder de heidenen is de gewoonte om bij diegene die kramppijn hebben het beversmeer gebruiken en bij hem waarbij de leden beven mag dit grote baat geven. Van de balgzak is zijn vet goed waar het zijn ballen inhoudt. Wijn met beverskullen gekookt en de rook van de ballen is voor hem een goede medicijn die pijn van de jicht heeft’.

Herbarius in Dyetsche, ‘Bevergeil heeft de kracht om te ontbinden, te verteren, te verdunnen en vooral om de zenuwachtige plaatsen te versterken, daarom is het goed tegen vallende ziekte en tegen koude ziekten in het hoofd, het geneest de lamheid van de tong en laat de spraak die verloren is ruwweg weer terugkomen als het onder de tong opgelost wordt. Het is ook goed tegen lamheid van de leden als je de wijn neemt waar bevergeil, ruit en Salvia in gekookt zijn’.

Dit bevergeil bevat meestal hars en wat etherische olie, cholesterin, kastorin, vet en dergelijke. Plinius vermeldt als beste vindplaats Pontus en Galatië, een mindere soort kwam uit Afrika. Het beest kwam vooral voor bij de Zwarte Zee. Dit bevergeil werkte tegen slangen, bevorderde ook het niezen en diende tot velerlei gebruik. Met polei ingenomen was het goed voor de menstruatie, drijft de foetus en nageboorte af. Met azijn werd het gebruikt tegen zweren, krampen en dodelijk gif. Met azijn en rozenolie werd het als sproeimiddel gebruikt, een reukmiddel, het maakt de slapende wakker. (773) Het is nuttig voor diegenen die door nerveuze ziekte de handen sidderen. Als je het bevergeil kookt en daarmee de zieke zalft en bestrijkt en het bevergeil bij zich laat houden en het vaak daaraan laat ruiken helpt dat de aan verlammingen lijdende leden zeer.

Het werd in de oudheid veel gebruikt vooral als rustgevend en krampstillend middel. Celsius gebruikte het bij de slaapzuchtige en als oordruppels bij oorsuizing. Het gold als voortreffelijk middel tegen pest en koorts.

Het geneest lamheid van de tong en laat de spraak die verloren is ruwweg weer komen als het onder de tong opgelost is.

Vondel, ‘Bespiegelingen van Godts wercken’.

‘De beverolie sterkt de zenuw, die verdrijft.

De stormwind, die in ’t oor, vol onweer, ruisen blijft ‘.

Uit de beverharen maakte men hoeden, de ‘kastoren’ hoeden, die tegen ziekten behoedden. De bevertanden hing men om de hals om het tanden krijgen te verlichten. Zijn vacht wordt tot voering in onderrokken gebruikt.

Heraldiek.

Het dier komt nogal eens voor in de wapens en is herkenbaar aan zijn eigenaardige staart. Het is een embleem van kunstvaardigheid, vredelievendheid en verdraagzaamheid. Kunstzin dankt hij aan de omstandigheid dat hij zijn burcht zo weet te bouwen dat geen ander hem daarin evenaart. Als sprekende wapenfiguur wordt dit gevoerd door de familie Biber in welk wapen ook de waakzaamheid van de bever optreedt en waarin de wapenspreuk van dit geslacht mee in verband staat: ‘Semper laborans’, ‘steeds werkzaam’.

Amerikaanse bevers.

Ze komen nu vooral voor in Canada en N. Amerika.

Ze hebben vier scherpe snijtanden, ook zo vele poten en een ovale staart. Ze leven daar in groepen van twee tot driehonderd dieren. Deze bever staat bij de wilden in bijzonder hoog aanzien. Ze schrijven hem bijna even veel verstand toe als de mens en beweren dat het voortreffelijke dier ook een onsterfelijke ziel moet hebben.

Hebben meerdere bevers zich aan dezelfde beek of rivier gevestigd dan brengen ze gemeenschappelijke bouwwerken tot stand. Het is hun er om te doen dat het water aan een kant altijd op gelijke hoogte blijft, ongeveer een meter hoger dan de toegang tot hun woning. Ze bouwen hun winterwoning midden in het meer en voorzien ze van dijken en schutsluizen tegen het wassen en dalen van het water. Ze bedienen zich tot dat einde van een boom die op het water drijft of vellen er een en maken daarvan een dijk. Terwijl enigen hiermee bezig zijn maken anderen paaltjes die ze met de staart in de grond slaan en vullen dit werk met klei aan. Anderen brengen met de poten een soort van kalk en stoppen daarmede de lege plaatsen die ze ook weer met hun staart als een troffel invoegen. Ze maken dus verscheidene rijen die van binnen goed gemetseld zijn en laten boven op de dijk twee of drie openingen om het overtollige water te ontlasten. Deze dijk is het openbare gebouw waar ze allen aan werken. Zodra die voltooid is verdelen ze zich in verscheidene huisgezinnen die elk hun deel betrekken in een ovale hut met drie verdiepingen, een onder water, de tweede daarmee gelijk en de derde hoog en droog. De muren zijn twee voeten dik en sterk gemetseld, de wanden met pleister aangesmeerd alsof mensenhanden het gedaan hebben. De vloer is bedekt met een groen tapijt van zoden waarop ze de minste vuiligheid niet dulden. Elke hut heeft twee uitgangen, een naar het land en de ander naar het water. Als ze de woningen voltooid hebben halen ze populieren - of wilgenhout en leggen dat diep onder water en trekken van tijd tot tijd enige stukken naar boven om de bast af te kauwen en te eten. Ze blijven de hele winter in die hut.

Planten.

De Amerikaanse magnolia’s worden beverbomen, Duits Biberbaum, Frans arbre de castor, Engels beaver-tree, genoemd omdat de bevers de schors van de bast vreten en het hout gebruiken voor hun bouwwerken.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/