Eenhoorn
Over Eenhoorn
Bijbel, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Eenhoorn.
Naam, etymologie.
De naam is gebaseerd op het Hebreeuwse woord re’em, in Assyrisch is het rimu wat in het Grieks vertaald wordt als “monokeros” wat een hoorn betekent, mono: 1, keros: hoorn. Dat werd in Latijn unicornis en in Angelsaksisch anhorn wat unicorn werd in Engels en in ouder Frans unicorne wat we ook zien in het midden-Hoogduits einhorn of -hurne wat de Duitse Einhorn werd en onze eenhoorn. Bij de Fransen heet het licorne, bij de Italianen alicorno en bij de Spanjaarden bara wat een naam is waarmee ze ook de Rhinoceros aanduiden.
Bestiaria.
Vorm.
De eenhoorn is een legendarisch beest. Het wordt meestal afgebeeld als een snel wit paard met een spiraal of een scherpe spitse uitlopende horen op zijn voorhoofd. Hoewel verschijning en gedrag verschillend zijn, afhankelijk van de plaats en tijd. In het westen werd het algemeen gezien als een wild en ontembaar dier, terwijl het in de Oriënt voor vredelievend en zacht en als brenger van geluk gold.
In Japan heet de eenhoorn kirin en in China ki-lin. De eenhoorn werd voor het eerst gezien in 2697 v. Chr. in het paleis van keizer Hoang-ti. Het dier had het lijf van een axis-hert, paardenhoeven, een ossenstaart en een gehoornde wolvenkop. Hij was aardig, had een stem als muziek en trapte nooit op levende planten. Hij bracht geluk en kinderen.
De eenhoorn komt herhaaldelijk voor op Assyrische gedenktekens, speciaal als een door de koning gejaagd dier. Hij wordt daar voorgesteld als een stier met een kromme hoorn midden op de kop en manen in de nek die er als schubben uitzien. Van de Assyriërs namen de Perzen de eenhoorn over en wendde die aan als bijvoorbeeld voor versiering van zuilkapittelen. In de vertrekken van de grote piramide van Cheops vind je een voorstellingen van de spiesbok, een antiloop en wel, zonderling genoeg, slechts met een hoorn. Sommige onderzoekers menen dat deze afbeelding de aanleiding zou hebben gegeven tot de sage van de eenhoorn.
Historie.
In het westen werd ze het eerst genoemd door de Griekse historicus Ctesias in 398 v. Chr. Volgens hem leefden ze in India en beschreef ze als “wilde ezels die zo groot als een paard zijn, zelfs groter. Hun lichamen zijn wit, hun hoofden donkerrood en hun ogen zijn diepblauw. Ze hebben een enkele hoorn op hun voorhoofd die bijna een halve meter lang is, die wit was aan de basis, rood aan de bovenkant, en zwart in het midden’. Hij vermeldt ook het gebruik van eenhoornbekers in Indië. De hoorn zelf is wit aan de basis, zwart in het midden, met een scherpe rode top. Men schrijft er helende kwaliteiten aan toe.
Bij Aelianus, hist. Anim. 16.20, wordt het beschreven als een dier van de grootte en gestalte van een paard en met poten zonder geledingen als een olifant, een bruin vel, varkensstaart en een gedraaide hoorn met een onaangenaam stemgeluid. Die beschrijving was gebaseerd op verhalen van reizigers. Het is een mengeling van de Indische rinoceros, de antiloop van de Himalaya en de wilde ezel. Junius vermeldt de eenhoorn dan ook onder de Latijnse naam Asinus indicus: Indische ezel.
Bij Ctesias was het dus een soort wilde ezel met een hoorn van vijfenveertig cm. Bij Plinius is de monocerotem een woest dier dat niet levend te vangen is, al een soort paard met een hertenkop, olifantsvoeten en de staart van een manlijk varken. De zwarte hoorn werd al bijna een meter wat doorgroeide tot drie meter bij A. Magnus. De verschillende afbeeldingen laten vrij spel over aan de fantasie van de schilders waarbij steeds meer naar het ideale beeld gekeken werd, het paard.
In een zekere regio van de nieuwe wereld, onder de evenaar is er een levend creatuur met een hoorn die krom en niet groot is, die een hoofd als een draak heeft met een baard onder zijn kin, zijn nek is lang en uitgestrekt als een serpent. De rest van zijn lichaam lijkt op een hert behalve zijn voeten, de kleur en zijn mond lijken op een leeuw. De hoorn die uit zijn voorhoofd groeit tussen de ogen is niet licht of hol, niet glad zoals andere horens maar hard als ijzer en ruig als een vijl, gedraaid in plooien en scherper dan een pijl, recht en niet krom en overal zwart behalve de top.
Soorten.
Naar die verschillende verhalen begreep men dat er meerdere soorten moesten zijn.
Zo kwam men tot de Rinoceros, sommige heten Monoceron en andere Aegloceron.
Een Monoceros is een wild beest die een vorm als een paard heeft en waarbij het hart in het hoofd zit. Het heeft voeten als een olifant, een taille als een beer en een zware hoorn staat in het midden van zijn voorhoofd. De Indiërs maken van de horens potten en verzekeren dat diegene die eruit drinkt die dag niet ziek zal worden. Mocht je verwond zijn dan zal je geen pijn voelen en kan je veilig door het vuur gaan zonder te verbranden. Ook kan je niet vergiftigd worden door dranken, daarom zijn zulke koppen in het bezit van koningen. Ook is het de gewone man niet toegestaan om op zulke dieren te jagen, behalve de koning.
Een Aegloceron is een soort eenhoorn die zo klein is als een kind.
Rhinoceros. In India zijn er ook eenhoornige ossen met witte vlekken en met dikke hoeven als paarden. In het koninkrijk Basam zijn de eenhoorns wat kleiner dan olifanten en hebben haar als ossen, hoofden als beren en voeten als olifanten, een hoofd in het midden van hun voorhoofd en een scherpe tong waarmee ze mensen en beesten doden, ze wroeten in modder als zwijnen.
Uit Maerlant, ‘Monocheros versta me wel, luidt eenhoren in de Dietse taal. Plinius en Solinus zeggen dat er nauwelijks een vreselijker dier mag zijn, zijn geluid verwart elke man. Geschapen is het als een paard, voeten als de olifant, een hoofd naar de herten manier, naar het zwijn gestaard en, zoals wij het horen, midden in het voorhoofd van voren draagt het een horen zo helder van honderd twintig cm lang is het, dat is waar, en zo scherp daar kan niets tegen staan. Men kan het met geen machine vangen en niet temmen, hoe het ook zij. Ons zegt Jacob van Vitri dit dat geen levende man het vangt want het is zo dat ze die uitlacht. En als men het ziet in mans hoede, het blijft dood van overmoed, dit is niet de eenhoren, dat verstaat, die de reine maagd vangt’.
En verder, ‘Unicornus luidt eenhoren. Espentijn heet het zoals wij het horen. Rinoceros heet het in het Griekse woord omdat het heeft, zoals men hoort, de horen staan te zijne bate tussen zijn twee neusgaten. Naar zijn kracht is het klein en naar zijn grootte heeft het korte benen, aldus schrijft Isidorus, die heer. Snel en wreed is het aardig zeer. Nimmermeer ook, zonder waan, kunnen jagers het vangen. Geel zo is het behaard. Vier voeten, dat weet men voor waar. Bij hem is de horen sterk als een been en die het wet aan een steen en al gauw mag die olifant zich niet verweren voor die vijand en geen speer kan het bang maken. Op hoge bergen wandelt het te waren en in de woestijnen nochtans die niet bewandeld zijn door de man’.
Een eenhoorn is een echt wreed beest. Het heeft zijn naam omdat op het midden van zijn voorhoofd een horen van een ruime meter lengte staat die zo scherp en sterk is dat die alles om krijgt en doorboort wat er tegenaan komt. Dit beest vecht met de olifant. De eenhoorn wrijft en vijlt zijn hoorn tegen stenen om die te scherpen en zo gereed te maken voor het gevecht.
Uit Bestiary van Anne Walsh.
Nederrijns moraalboek, Bestiaria d’Amour, rond 1250; ‘net zoals een dier dat eenhoren heet die ingeslapen wordt van de zoete reuk van een jonkvrouw die maagd is. Want zijn natuur is zulks dat er geen dier vreselijker is om te vangen dan dat eenhoren dier. En heeft een horen recht voor aan zijn voorhoofd en dat is zo vreselijk dat geen wapen daartegen staan kan. En dat niemand het durft te gebieden zonder een jonkvrouw die maagd is. En als hij er een ruikt dan knielt hij voor haar. En oprechte ootmoed als om haar te dienen. En die slimme jagers die zetten een maagd waar ze weten dat hij komen zal. En het eerste dat hij doet als hij tot haar komt dan slaapt hij in haar schoot en dan komen de jagers die het niet bestaan durven als hij waakt en steken het dood.’
Maerlant, ‘Ons schrijft Jacob van Vitri en Sint Isidorus, de meester vrij, hoe men het vangt en niet jaagt. Men neemt een onbesmette maagd en zet haar alleen in een woud waar zich de eenhoorn ophoudt daar komt het dier en ziet haar, dat reine vlees, die zoete gedaante en werpt daar weg en doet alle felle overmoed af en aanbidt die zuiverheid en legt zijn hoofd met grote goedertierenheid in de jonkvrouwenschoot en slaapt daar met groot genoegen, dan komen de jagers meteen en vangen het al onvoorzien, ze slaan het dood naar hun gebruik of ze binden het vast genoeg en brengen het in paleis dan voor hoge heren te aanschouwen’.
De eenhoorn is een ander favoriet type en wordt dus beschreven door de Physiologus: “Het is een klein dier, maar buitengewoon sterk en vlot, met een enkele hoorn in het midden van zijn voorhoofd. De enige manier om het te vangen is door een list, namelijk door een kuise maagd met prachtige ornamenten te dekken en haar op een eenzame plek in het bos te plaatsen dat wordt bezocht door de eenhoorn die haar niet eerder waarneemt of naar haar toe rent en haar hoofd neerlegt zachtjes in haar schoot, valt in slaap. Dan komen de jagers en nemen het gevangen naar de koning paleis en ontvang er veel schatten voor.” Hierin lijkt de eenhoorn op onze Heiland die “heeft voor ons een hoorn des heils opgericht in het huis van zijn dienaar David” en het verlossingswerk dat noch tronen, noch heerschappijen, noch hemelse machten konden volbrengen bracht Hij tot stand. De machtigen van deze wereld waren niet in staat tot Hem te naderen of Hem te grijpen totdat Hij in de schoot van de Maagd Maria verbleef. Zoals geschreven staat: “En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, de heerlijkheid van de enig geborene van de Vader vol van genade en waarheid.”
De Latijnse teksten en de latere populaire versies van de Physiologus voeren de religieuze symboliek van de eenhoorn uit tot in het kleinste leerstellige detail. Zo betekent de enkele hoorn de eenheid van de Vader en de Zoon terwijl de kleinheid van het dier en zijn gelijkenis met de hij geit de overtreffende nederigheid en neerbuigendheid van Christus door in te stemmen om vleesgeworden te worden in de gelijkenis van de zondige mens.
(117) En de eenhoorn is zeer snel en zo sterk dat die door geen jager gevangen genomen kan worden. Zijn hoorn kan niet levend van het beest afgenomen worden want hij kan niet gevangen genomen worden. Hij schuwt de mensen meer dan de dieren die niet tot zijn soort behoren. Er was eens een filosoof en zoöloog die de eenhoorn op geen enkele manier gevangen kon nemen. Eens ging hij op jacht met begeleiding van mannen, vrouwen en jonge maagden, de laatste bleven achter en speelden met bloemen. Toen de eenhoorn hen zag hield hij zijn sprongen in zette zich op zijn achterste en staarde hen onophoudelijk aan. De filosoof overpeinsde die zaak en zag in dat het dier met behulp van jonge maagden te vangen zou zijn. De eenhoorn verwonderde zich over de aanblik van de jonge maagden dat ze geen baard droegen en toch menselijk gevormd waren. Als hij er twee of drie vindt is zijn verbazing nog groter en zo gemakkelijker te vangen. Het moeten wel echt voorname vrouwen zijn en geen boerendochters. De maagd wordt zo alleen en eenzaam onder een boom in een bos gezet. Aangetrokken door de geur van zuiverheid legt de eenhoorn zijn hoofd op de schoot van een maagd zodat ze hem in slaap kan wiegen. Dan kan ze zijn hoofd afsnijden en laat de rest achter voor de jagers en de honden.
De eenhoorn die zijn hoorn in de schoot van een maagd legt, de hoorn die het beeld van een fallus oproept, voor een erotische en seksuele betekenis is niet veel meer nodig. Het poeder van de fijngemalen hoorn zou ook als afrodisiacum werkzaam zijn en dus de geslachtsdrift prikkelen.
In de 7e eeuw vereenzelvigt Isidorus van Sevilla de eenhoorn met de neushoorn. Hij beschrijft ook hoe de maagd te werk moet gaan om de eenhoorn te vangen: ze moet haar borsten ontbloten, waarna de eenhoorn rustig op haar af zal komen en zachtjes zijn hoofd op haar boezem neervlijen. Omgekeerd gebruikt Marco Polo rond 1300 de naam eenhoorn om de neushoorn te beschrijven. Hij geeft aan dat het dier geenszins lijkt op de eenhoorn zoals men die in Europa voorstelde.
Vondel, ‘Adam in ballingschap’;
‘Hoe zou de wilde eenhoorn lusten
In uw zuivere maagdenschoot
Noch van geen hand gerept, te rusten
Gaf gij uw aanschijn voor hem bloot
Die snelvoet geeft zich niet gevangen
Dan aan een maagd, en snikt en schreit
Als hij u ziet, van groot verlangen
Zo prikkelt hij zijn maagdedriften
Zijn hoorn kan venijn schiften’.
Maerlant, ‘Dit wrede dier, dit espentijn denk ik dat het een zinnebeeld is van de Gods Zoon die zonder begin en einde was in de vaders zin en daar ons vlees aannam want voor hij bij de maagd kwam was hij in het hemelrijk wreed en verstiet de engelen kwaad uit de hemel onder de aarde om hun grote hoogmoed, [in het aardrijk stortte hij mede om zijn over horigheden] op onze eerste vader Adam en hij getuigde zijn gram op de kwade Sodomiten, mede om hun grote onzuiverheden en om hun gulzigheid alzo wel de kinderen van Israël. Die eenhoorn, deze enige zoon, leefde in de wereld van diegene die het enigszins had belaagd en alleen Maria, de zoete maagd, die alleen, zoals het schijnt, zat in de wereldse woestijn. Alleen was ze, want haar gelijke ontbreekt in het aardrijk, haar ootmoed, haar zuiverheid deed de zoon de euveldaden en zijn grote wreedheid vergeten en in haar schoot bijten, dat is in haar reine lichaam waar hij, zonder man algemeen, de menselijke rok aan deed tot onze aller zaligheden. In deze rok, zonder waan, hebben de jagers het gevangen als in de reine maagdenschoot, dat zijn de Joden, die het doen en sloegen hem waar ze het vonden en die daarna in korte tijd van dood tot leven werd opgewekt en in het hoge paleis trok met zijn eeuwige vader waar de heiligen allen tezamen zijn’.
Bijbel.
De eenhoorn wordt op negen plaatsen in de Bijbel genoemd. Het is een vertaling van het Latijnse woord unicornis in de Vulgaat of het Griekse monokeros in de Septuagint. Beide zijn een (misschien opzettelijke) onjuiste vertaling van het woord re’em (waarschijnlijk een wilde stier of oeros) in de Hebreeuwse bronteksten. Misschien was de eenhoorn, met genezende eigenschappen en als zinnebeeldige voorstelling van de menswording van Christus dankzij de maagd Maria, in de ogen van de vertalers een betere keus dan een wilde oeros.
Uit nauwkeurige beschrijving van Groenland. “Zonder twijfel is dit de waarachtige Eenhoorn waarvan de Heilige Schrift in verscheiden plaatsen spreekt; zo snel dat, gelijk als tot een zeldzaam wonder, de Heilige David zegt: Dat God de berg Libanon en Sirion doet huppelen als een jonge Eenhoorn. En zo sterk dat ook de kracht Gods zelf met zijn sterkte werd vergeleken. God, zegt Mozes, heeft ze (te weten de Israëlieten) uit Egypte uitgevoerd: Zijn krachten zijn als een Eenhoorn. [Hetgeen de man Gods Job van deze zijn kracht schrijf, kan de lezer nazien kapittel 39; 12 en de volgende verzen.]’
Enkele voorbeelden van Bijbelpassages zijn:
Deuteronomium 33:17: “zijn hoornen zijn hoornen des eenhoorns; met die zal hij de volken tezamen stoten tot aan de einden des lands.” (Statenvertaling)
Numeri 23:22: “starcheit is ghelijc den eenhoren.” (Delftse Bijbel)
Job 39:9-10 of 39:12-13: “Wie heeft de eenhoorn zijn vrijheid gegeven, wie heeft hem van zijn banden bevrijd? Ik laat hem wonen in de wildernis, de zoutvlakte is zijn domein.”
Psalm 29:6: “Hij doet ze huppelen als een kalf: den Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn.” (Statenvertaling)
Tot in de negentiende eeuw werd er sterk geloof gehecht aan het bestaan van de eenhoorn, omdat het dier immers (door de onjuiste vertaling) in de Bijbel werd vermeld en wat in de Bijbel stond wel waar moest zijn.
In nieuwere vertalingen is het Hebreeuwse woord re’em vertaald met oeros, woudos, wilde stier of buffel.
Christelijk.
In de christelijke iconografie komen taferelen voor waarin de eenhoorn, opgejaagd door de engel Gabriel, zijn hoofd en zijn hoorn gedwee in de schoot van de Maagd Maria legt, een afbeelding van de aankondiging van de menswording van God de Zoon aan Maria. De eenhoorn wordt zelfs het symbool van Jezus zelf.
P. de Beauvais: ‘Net zo daalde Heer Jezus Christus, de geestelijke eenhoorn, af in de Maagd en door de menselijke gedaante die Hij voor ons aannam werd Hij gevangen door de Joden en voor Pilatus geleid en voor Herodes gebracht en daarna aan het heilige Kruis genageld. Hij die zelf voordien bij zijn Vader was en onzichtbaar voor ons. Daarover zegt Hij zelf in de Psalm: Mijn hoorn zal verhoogd worden zoals een eenhoorn’.
Het feit dat hier gezegd wordt dat de eenhoorn een hoorn midden op het voorhoofd heeft verklaard dat de Heiland zei: ‘Ik en Mijn Vader zijn een’. Het hoofd van Christus is God. Dat het beest zo wild is betekent dat de Machten nog Heerschappijne nog de hel de macht van God begrijpen kunnen. Wanneer hier gezegd wordt dat de eenhoorn klein is, betekent dat Hij zich voor ons vernederde door de menswording waarover Hij zelf zegt: “Leer van Mij dat ik zachtmoedig en nederig van hart ben en waarvan David zei dat iedereen die goede werken doet naar het koninklijke paleis, dat wil zeggen het Paradijs, geleid zal worden.’
De fierheid van de eenhoorn wordt vermeld door Shakespeare Timon of Athens IV iii 339:
“Als gij de eenhoorn waart, zouden uw trots en toorn uw verderf zijn en u het slachtoffer maken van uw eigen woede’. ‘Wert thou the unicorn, pride and wrath would confound thee and make thine own self the conquest of thy fury”. Deze beesten zijn zeer snel. Er is niets vreselijker dan hun gebrul want het geluid komt boven het onmetelijke uit, hij vreest geen ijzer of ander instrument.
Over het sprookje dat de eenhoorn in woede met zijn hoorn in een boom zich zou vast rennen, zie ‘Julius Caesar’ II, 1,204. ‘Hij hoort gaarne dat een eenhoorn zich met bomen laat verschalken. De beer met spiegels, de olifant met kuilen. De leeuw met netten en de mens door vleiers’’. De jager zet zich opeens achter de boom zodat de eenhoorn die in volle vaart aankomt met zijn hoorn in de boom beklemd raakt. Het is een vijand van de leeuw en zo gauw als een leeuw een eenhoorn ziet rent die naar een boom zodat als de eenhoorn met kracht aankomt en in zijn snelheid tegen de boom aan rent waarin zijn horen vast gestoken wordt de leeuw naar beneden springt en hem doodt. Deze dingen worden vermeld door de koning van Ethiopië in een Hebreeuwse epistel aan de bisschop van Rome.
Volgens het volksgeloof zou dit dier in grote vijandschap geleefd hebben met de leeuw in Afrika en hem hebben bestreden. Daarom zie je de eenhoorn dan ook opgenomen in wapens omdat hij de strijd niet schuwt.
Mulder: Niemand ter wereld […] aangrijpen - deze passage verwijst naar de profetieën van Jesaja. De profeet verzoekt op zeker moment God, Die vertoornd is, ‘neder te dalen’. ‘Er was niemand die uw naam aanriep, die zich beijverde om aan u vast te houden’. Statenvertaling: ‘[…] die zich opmaakt dat hij u aangrijpe’. (Jesaja 64:7)
Voor het bestaan van de eenhoorn konden de geleerden zich beroepen op de bijbel: in de Septuaginta wordt het Hebreeuwse re’em (oeros) weergegeven met het Griekse monoceros, in de Vulgaat met unicornis en rinoceros. (Zie Psalm 22:21, 29:6 en 92:10, Job 39:9-11, Numeri 23:22, 24:8 en Deuteronomium 33:17.)
De lange, gedraaide hoorns die in de middeleeuwen als hoorn van de eenhoorn werden verkocht, waren afkomstig van narwals (familie van de dolfijn), maar het was hoogstwaarschijnlijk de rinoceros die de kern van waarheid vormt in de berichten over eenhoorns. Marco Polo, een tijdgenoot van Maerlant, was bijzonder teleurgesteld toen hij op Java een zogenaamde eenhoorn te zien kreeg. Hij beschreef het fabeldier als iets kleiner dan een olifant, met olifantspoten, de kop van een wild zwijn en een zwarte hoorn op zijn voorhoofd. Bij voorkeur wentelde het zich in de modder. ‘Het zijn aartslelijke beesten om te zien. Ze zijn volstrekt niet zoals ze door ons beschreven worden als we vertellen dat ze zich laten vangen door maagden, maar juist het tegendeel van de voorstelling die wij ervan hadden’.
De verwarring tussen eenhoorn en neushoorn en de vijandschap die volgens tal van dierkundigen tussen eenhoorn en olifant zou bestaan, leidde rond 1500 tot een zonderling tweegevecht toen koning Emanuel van Portugal in Lissabon een rinoceros in het strijdperk bracht tegen een olifant om die traditioneel veronderstelde vijandschap te verifiëren. De olifant stelde echter alle aanwezigen teleur door op de vlucht te slaan.
Vijlen.
Sommigen jagen op de eenhoorn voor de schat op zijn hoofd, dat zijn hebzuchtige mensen die het niet kan schelen wie ze voor rijkdom doden.
Stof gevijld van die hoorn zou een zeker middel zijn tegen vergif en vele ziektes. Zelfs kon het de doden opwekken. Het geloof in de genezende kwaliteiten is waarschijnlijk gebaseerd op de Indische overlevering wat versterkt werd in een middeleeuws christelijk verhaal. Daarin wordt verhaald dat er in een nacht vele dieren rondom een bron verzameld waren, het water was vergiftigd zodat ze niet konden drinken tot de eenhoorn verscheen. Hij stak eenvoudig zijn hoorn in het water en maakte er een kruis over, wat hierop weer schoon en helder werd. Dit werd ook bevestigd door de Utrechtse priester J. van Hesse die het zelf gezien had in het Heilige land, 14de eeuw. Maar ja, hij had ook de muren van het paradijs gezien.
Vondel, Koning Davids Harpzangen;
‘En zijn eenhorensveulens’. (de filis unicornium uit de vulgata)
Krachten.
Ctesias wist al te melden dat het stof dat van de hoorn werd geschraapt een middel vormde tegen vergiftigingen en dat degenen die uit de hoorn dronken beschermd werden tegen krampen en vergiftigingen.
Hildegard von Bingen schrijft: “De dooier van een ei, vermengd met enig poeder van een eenhoornlever, vormt een zalf, die aan leprozen verlichting brengt, tenzij de dood hen als zijn slachtoffer heeft uitverkoren of het Gods wil is, dat zij niet zullen genezen.” Lennertus, die in 1630 professor in de medicijnen was te Wittenberg spreekt van de invloed van de poreuze hoorn bij de genezing van epilepsie. In de 17e en de 18e eeuw kwam alicorn, een geneeskrachtig poeder dat van zulke hoorns werd gemaakt, nog voor op de geneesmiddelenlijst die door de English Royal Society of Physicians werd uitgegeven.
Onder koningen en hoge heren van de middeleeuwen werd het een gewoonte om een drinkkop die gemaakt was van eenhoorn te bezitten vooral omdat het vergif zou ontdekken. De hoorn wordt op de tafels gezet en bevrijdt hen van alle venijn mocht dat erin zijn door een zeker zweet dat er overheen komt. Zaken die dood en verrot liggen en in de mensengeest verdoemd zijn komen uit hun trance alsof ze gedronken hadden van het ‘aqua coelestis’, het ‘hemelse water’ uit een eenhoorn horen en krijgen zo hun oude vormen terug. Rijke mensen gooien veelal stukken van die hoorn in hun drinkkop als voorbehoedmiddel en om hen beter te maken.
De eenhoorn was het beste middel tegen een serie ziektes als gif en pest.
In Europa zijn er een twintig hele horens gevonden plus vele gebroken resten. In de St. Mark’s Church zijn eenhoorns afgebeeld, de ene rode is de manlijke en de gele de vrouwelijke. De ‘Horn of Windsor’ werd op 10 000 pond geschat. Drie eenhoornhorens bevinden zich in het Rijksmuseum te Amsterdam. De prijs is hoger dan goud. Keizers en koningen lieten zich dikwijls van deze tanden staven vervaardigen die met zeer sierlijk snijwerk versierd hun nagedragen werden. De kostbare kromstaven van bisschoppen waren van zulke staven gemaakt. In de kerk van Munsterbilzen wordt een dergelijke tand uit de 12e eeuw, afkomstig uit het adellijke stift van Munsterbilzen, bewaard. De eenhoorn was vooral van nut bij het opsporen van water. Op een ets van “de vader der Franse etsers”, Jean Duvet, die het dier als zijn symbool verkoos, is te zien hoe de eenhoorn met zijn hoorn in de aarde wroet om een verborgen waterbron aan het daglicht te brengen.
Nog in de 16de eeuw bewaarde men in het Bayreuther archief op de Plassenburg vier van zulke tanden als buitengewone zeldzaamheden. Een daarvan hadden twee markgraven van Karel V aangenomen tegen kwijtschelding van een grote schuldenpost. Voor de grootste van beide tanden werd door de Venetianen nog in 1559 de ontzaglijke som van 30 000 zechinen (dukaten) geboden, zonder dat het lukte de koop te sluiten. De derde werd als artsenijmiddel alleen voor de leden van het koningshuis gebruikt. Men hield die voor zo kostbaar dat er steeds een lid van het vorstenhuis bij moest zijn als er een stuk voor gebruik afgesneden werd. Van zodanige vorm was ook het stuk dat Paus Julius de derde kocht voor 12 000 gouden kronen. Een tand die in de keurvorstelijke verzameling te Dresden aan een gouden ketting hing werd op een waarde van 100 000 thaler geschat. In het jaar 1565 tijdens de zeventigjarige oorlog moest Frederik II van Denemarken zijn eenhoorn voor een lening als onderpand geven. In 1588 was de voorraad van Johannis III van Zweden opgebruikt zodat hij zijn zoon, koning Sigismund van Polen, schreef en hem vroeg om hem toch wat nieuwe te sturen.
De hoorn wordt op veel plaatsen vertoond. De beroemdste zijn die van St. Dionysius in Frankrijk, die van Venetië, de Spaanse, de Utrechtse, de Zwitserse, de Deense, die van de Venetiaanse kooplieden en die van Danzig. Die van St. Denys stelt Baccius onder de voornaamste omdat hij ruw is en ongewreven net zoals de hertshoorn naar het zwart trekt en het meest op de eenhoorn van de ouden lijkt.
Gemalen hoorn kwam tot in de 18deeeuwse farmacopee voor. De eenhoorn wordt daarom ook gebruikt als uithangteken van apothekers en drogisten.
Het dier bleef onduidelijk, men zag haar niet, schoot haar niet en kende haar niet. Daarom zou Dr. Capellain, de eerste geneesmeester van Karel IX van Frankrijk dikwijls zeggen dat hij graag die onnodige manier zou afschaffen om een stuk eenhoorn in konings wijn te steken, ware het niet dat het geloof te diep ingeworteld was bij de mensen. Volgens die kwade gewoonte werden ze gewoon voorgeschreven.
Heraldiek.
In de heraldiek staat de eenhoorn voor strijdlust en dapperheid. Hij komt voor op familiewapens, wapens van steden en gemeenten (onder ander Perg in Noord-Oostenrijk, Menaldumadeel in Friesland, Kruibeke in Vlaanderen. Als schildhouder (samen met een leeuw in het wapen van het Verenigd Koninkrijk (waarbij de eenhoorn Schotland voorstelt en de leeuw Engeland), als zittende schilddrager in het wapen van Hoorn in Noord-Holland.
De leeuw en de eenhoorn zijn verbonden door het verhaal dat de leeuw de enige vijand van de eenhoorn is in de dierenwereld. Door een list zou de leeuw hem ooit overmeesterd hebben: de leeuw ging voor een boom staan en sprong plots weg toen de eenhoorn hem aanviel; zo spietste de eenhoorn zichzelf met zijn hoorn vast in de boom.
Een aantal vrouwenabdijen, o.a. de abdij van Herkenrode in Hasselt, dragen de eenhoorn in hun wapenschild. Daar verwijst de eenhoorn naar de symboliek uit de christelijke iconografie, de kuisheid en maagdelijkheid.
Eland horen.
Mensen die niet in staat waren om echte eenhoorn te verkrijgen namen de klauwen en het gewei van de eland die tussen de beide Mariadagen neergelegd was, die zou net zo krachtig zijn. De kurfurstin Anna van Saksen had daarom lepels van elandhoren. Tegen de vallende ziekte was zo’n middel onfeilbaar. De oorsprong hiervan was licht te begrijpen omdat de eland zelf aan dit euvel lijdt. Je vraagt je af waarom dit beest het dan zelf niet gebruikt?
De kentekens van de echte eenhoorn:
Ze zweten bij echt vergif.
Ze zwellen op in water.
Binnen vier uur moet het een schorpioen op afstand kunnen doden.
Dat twee duiven, of honden met evenveel vergif in zich de ene daarop eenhoorn inneemt en helder wordt.
Dat van het poeder een cirkel gemaakt wordt waarin een schorpioen of spin ingezet wordt die er niet over kan komen.
Om zeker te weten of de eenhoorn echt is doet men zijde op brandende kool en op de zijde de eenhoorn en als de hoorn echt is wordt de zijde niet verteerd.
Een onder warme eet- en drinkgerei gelegde hoorn laat die heet worden als er gif in zit, bij koude gerechten komt er rook uit.
De beste test van een echte eenhoorn is: neem gif en eenhoorn, doe het in wijn en geef het aan een onderdaan te drinken. Binnen een dag weet je of de eenhoorn echt is.
Marco Polo.
Tijdens zijn bezoek van Klein Java zag hij eenhoorns en hij beschrijft ze als volgt:
‘Ze hebben veel olifanten en eenhoorns, niet minder groot dan olifanten. Hun huid is als van een buffel, hun poten zijn als die van de olifant en midden op het voorhoofd dragen ze een dikke, witte hoorn. Met die hoorn doen ze niemand kwaad, maar wel met hun tong, die staat vol met grote en lange dorens. Hun kop is als die van een everzwijn en steeds naar de grond gebogen. Ze houden zich gaarne op in de omgeving van moerassen en meren. Ze zijn lelijk om aan te zien en hebben niets te maken met de eenhoorn die zoals in het verhaal, het hoofd neerlegt in de schoot van een jonkvrouw; integendeel’.
Uit ‘zeventiende-eeuwse taal’ van Dr. A.Weijnen komt een verhaal voor uit 1660 van M. Grausius.
‘De Naam Monoceros betekent bij de Latijnen Unicernum en bij ons een eenhoorn wordt aan veel dieren gegeven, maar eng genomen alleen dat dier dat van de ene hoorn de naam heeft die daarom bij de Latijnen Unicornis en Unicorum genoemd wordt. In de taal van de Brahmanen of Indische wijzen wordt hij Kartaroum genoemd. Of dat dier ergens in de wereld is of geweest is zal elders naar Baccius en Bartholinus, die grote zoon van die grote vader, onderzocht worden. Laat ons nu alleen op het geloof van de schrijvers die daarvan geschreven hebben ervan handelen.
Wat derhalve de beschrijving aangaat. Strabo zegt uit Onozikritus dat de eenhoorn met het gehele lijf op het paard lijkt. Philes schrijft dat hij met de staart op het wilde zwijn en met het opensperren van de mond op de leeuw lijkt. Plinius maakt hem van hoofd als hert, met de voeten van de olifant, in staart het zwijn en met het overige het paard gelijk en dat hij met een zwarte hoorn voorzien is die twee ellenbogen lang uit het voorhoofd steken. Na Plinius zegt Solinus hetzelfde. Isidorus maakt hem gelijk met de Rinoceros en zegt dat zijn hoorn zo sterk en kloek is dat alles wat hij raakt dat hij dat of breekt of doorboort. M. Paulus Venetus zegt dat er bij de grote Khan van Tartarije in zijn dienst gebruikt en in het koninkrijk Lambri gezien worden die kleiner dan de olifant zijn en een plat hoofd net als een wild zwijn hebben en met een angelachtige tong waarmee ze wat ze ontmoeten aanvallen, met grote ogen en in vorm geheel op de Rinoceros lijken. Ludovikus de Barthema van Bologna schrijft van de eenhoorns die hij gezien heeft, aldus. ‘Aan de ene zijde van de kerk van Mekka zijn er stallen waar twee levende eenhoorns in zitten en vertoond worden. Hun vorm was deze; de grootste was ongeveer 2m. De ander was gelijk een paardenveulen van een jaar oud en had een hoorn van vier handen breed lang. De kleur van het dier was donker als van een gemest paard met een hoofd als een hert, een korte hals met weinig haren eraan en korte manen die maar aan de ene kant afhingen. Hij heeft dunne benen en is mager als een hinde. De voet was voor wat gekloofd met een klauw als een geit en de rechterkant van de voet harig. Hij toonde een wilde aard en dat hij de eenzaamheid beminde’.
Hetgeen Garcias ab Horto schrijft zal ik hier niet bijvoegen.
Men zegt dat ze in de woestijnen van Arabië gevonden worden en dat ze daar door de kooplieden gezien zijn zoals Thomas Bartholinus begrepen heeft. Garcias schrijft dat de zijne tussen het uitstekende hoofd van de Goede Hoop, wat in het algemeen de Currentes oft Lopers genoemd wordt, gevonden worden. Paulus Venetus plaatst zijne in het rijk van Besma en Lambri. Aeneas Sylvius in de uiterste delen van Azië in zeker landschap dat Macino genoemd wordt tussen de bergen van Indië en Kataja waar men over het algemeen gelooft dat de Seres daar gewoond hebben. Aloyzius Kadamustus vindt de zijne in de Nieuwe wereld.
In het optekenen van de lengte zijn de schrijvers verschillend.
Renoderis zegt dat hij zo lang als een man hoog is zoals die aan hem vertoond is. Baccius en Marinus rekken hem tot zes ellenbogen uit. Golnitz meet hem tot 195cm. Bellonius maakt de halve voet vol en verhoogt hem tot 210cm.
Ze stemmen ook niet overeen in het gewicht. Cardanus meent dat hij zeventien pond en een derde weegt. Golnitz klimt tot vijfentwintig pond op. Ik zou hem met Bellonius op acht of tien pond mikken.
De Venetiaanse eenhoorns stelt Baccius onder de echte en Andreas Marinus onder een andere eenhoorn van de ouden omdat ze langer dan de eenhoorns van de ouden zijn en de draaiingen van de eenhoorn van Aelianus niet hebben en zo dun zijn dat er geen bekers van gemaakt kunnen worden. Ze hebben een kleur als de gewreven hertshoorn en bleek, maar niet zwart. Men zegt dat ze toen Constantinopel ingenomen werd aan het gemenebest van Venetië overgeheveld zijn met 12 borstwapens van de lijfwacht van de keizer.
De Spaanse, waarvan Philips de IV een stuk aan de kardinaal Francois Barberin geschonken heeft die een heer is die tegen alle uitheemse vorsten beleefd is, heeft niets bijzonders.
De Utrechtse is die van Parijs in lengte gelijk en tamelijk breed. De draaiingen lopen tot het einde toe en worden rechtstreeks uitgewist. De kleur van de korst is het asgrauw gelijk en met een witter merg. Hij wordt in grote waarde gehouden en voor de echte getoond zodat de Stad Keulen, die daartoe veroordeeld is, een grote hoeveelheid goud ervoor geboden heeft.
De Zwitserse is in het jaar 1520 aan de oever van de rivier Arula omtrent Brugia gevonden. Hij is van binnen wit en uiterlijk geelachtig zonder draaiingen, twee ellenbogen lang, maar van reuk als muskus vooral als hij voor het vuur gehouden wordt.
De Deense wordt in de burcht van Frederik Burges bewaard en is meer dan 210cm lang, uitgezonderd dat stuk wat in een schede gesloten is wiens lengte Bartholinus een voet en twee duim lang bevonden heeft. Zijn omvang is ten minsten zeven vingers met een even gelijke zwier van draaiingen die aan het einde stoppen. De kleur is uit het witte met asgrauw vermengd waartussen beide enige zwartere draaiingen en strepen zijn.
De eenhoorn van de Venetiaanse kooplieden is uit Hoogduitsland gebracht die in glans en verscheidenheid van kleur de gedaante van een echte eenhoorn belooft en zoveel te meer omdat zijn afschrapsel niet zoals de kruimels van de tanden die men wrijven kan er afvallen en de schubben ervan taai en lijmig zijn zoals het afschrapsel van alle hoorns van de dieren. Van die van Danzig komt niets voor. Een kwakzalver die uit Constantinopel kwam schatte die onlangs op een hoge waarde.
Van het overige hetgeen hiertoe behoort spreekt Aelianus aldus. ‘Men zegt dat ze boven alle dieren een ongerijmd en ingekropt geluid maken en met andere beesten die ze ontmoeten tam omgaan, maar met die van hun eigen kudde strijden. En dat niet alleen de mannetjes door een natuurlijke onenigheid van elkaar verschillen, maar ook tegen de wijfjes vechten en dat de overwinnende hun gevecht tot de dood steeds verzwaren. Want hij is met het overige lijf heel sterk en voornamelijk met een onoverwinnelijke hoorn gewapend. Hij zoekt de eenzaamste plaatsen en loopt ook zelf alleen. Ten tijde van hun verzameling wordt hij omtrent het wijfje heel mak en dan weiden ze tezamen. Als deze tijd voorbij en het wijfje zwanger is begint hij weer te woeden en dwaalt alleen. Men zegt dat zijn jongen als ze noch heel teer zijn aan de koning van Perzië gebracht worden en dat ze op Hoogtijdagen en Feestdagen tegen elkaar opgehitst worden om hun kracht te tonen. Want niemand gewaagt dat er ooit een van volwassen ouderdom gevangen is’. Zoveel Aelianus.
Andere doen erbij dat dit dier zo zeer de jonge maagden eert dat hij indien ze hun schoot openen zijn verwoedheid aflegt en zijn hoofd daarin legt en dat hij alzo als in slaap gewiegd ongewapend gevangen wordt.
Van het gebruik van de hoorn is iedereen bekend dat ze zeer tegen het vergif geprezen wordt. Maar dat ze in de tegenwoordigheid van het vergif zweet en in de vochtigheid borrelt en de echte zo bekend wordt is de mening van enige.
Aloyzius Mundella prijst ze tegen de beten van de dolle honden en andere kwaadaardige dieren als mede tegen de wormen en zijn symptomen.
De oude Indische koningen tot welkers kennis deze hoorn allereerst gekomen is lieten daar drinkkoppen van maken om als ze er uit dronken tegen het vergif, dronkenschap, krampzucht, vallende ziekte en andere kwaadaardige ziekten versterkt te zijn. Jordanus verhaalt dat een Jood te Venetië een kring met die hoorn op een tafel maakte en daarna een schorpioen en een spin daarin wierp en dat die hoorn haar daarna een handbreed waar ze kropen boven hen gehouden werd, hetzij door de schaduw of een uitvloeiende kracht, binnen een vierendeel van een uur doodde. Het is dan geen wonder dat de Hoogduitse kooplieden, naar het zeggen van Baccius, voor een XCM-kronen eisten en dat de paus een winkel van drogen in het Vaticaan oprichtte een stuk voor XIIM kronen van de kooplieden van Epidaurus gekocht heeft die Augustinus Ricchus, toen pauselijke genees meester, niet eens heel gelukkig met een gewicht van een scrupel of tien grein met wijn of een ander hartversterkend water gebruikt heeft. En dit is nu genoeg van de eenhoorns.
Wat de hoornezels aangaat. Ik zie dat ze in drie plaatsen genoemd worden, namelijk in Indië, Scythië en Afrika. Van de Afrikaanse hebben we Herodotus als beschrijver. Van de Scytise staat bij Aelianus en hij doet erbij dat de hoorns het water van de rivier Styx in zich houden wat alle vaten, ja ook de ijzeren doorboort en dat ze van de grote Alexander naar Delphi gezonden zijn om aan Apollo op te offeren.
Van de Indische bosezels spreekt dezelfde Aelianus aldus: ‘Ik heb begrepen dat er bij de Indiërs bosezels voorkomen die net zo groot zijn als paarden en over het gehele lijf wit, maar rood van kop en blauwe ogen hebben. Die een hoorn in het voorhoofd hebben van anderhalve ellenboog lang, wiens opperste rood, het onderste wit en het middelste geheel zwart is en dat niet alle Indiërs, maar de machtigste als ze die hoorns net zoals de armen met armringen met goud versierd hebben daaruit gewoon waren te drinken. Dat hij die uit deze hoorns drinkt voor alle ongeneeslijke ziekten veilig is en dat hij noch van de krampzucht, noch vallende ziekte, noch enig vergif beschadigd wordt. Ja, indien hij van tevoren iets vergiftigs gedronken heeft dat weer uitbraakt en zo weer gezond wordt. Maar omdat alle andere ezels en in welke hoek van de wereld ze zijn en zo tamme als wilde net zoals ook alle heelvoetige dieren geen koten hebben, noch galblaas aan de lever, (zo men zegt) niettemin zegt Ctesias dat de Indische hoornezels voor eerst met zwarte koten voorzien zijn en als iemand die breekt dat hij die ook van binnen zwart zal vinden. Dat ze ook niet zonder galblaas zijn en niet alleen in snelheid de andere ezels te boven gaan, maar met dezelfde gezwindheid de paarden en olifanten ver overtreffen. Maar als ze zich op de weg begeven gaan ze eerst langzaam voort, daarna worden ze geleidelijk aan zo sterk op gang dat ge haar niet inhalen kan. Nadat de wijfjes gebaard hebben verkeren de mannetjes omtrent de jonge veulens met grote aandacht en houden haar in de enigste plaatsen van geheel Indië. Als ze door de Indische jagers overvallen worden laten ze haar zwakke jongen achter haar weiden en strijden heftig voor hen en durven met haar hoorns tegen het paardenvolk te vechten. Ze zijn van zo grote kloekheid dat haar niets kan tegenstaan of het moet voor haar wijken en als het niet wijkt wordt het verbrijzeld, verscheurd en onnuttig gemaakt. Ze scheuren ook in het lopen de zijden van de paarden open zodat de ingewanden er uitstorten waarom de ruiters vrezen hen te genaken want die nadering kost hun en de paarden gelijk het leven. Ze slaan zeer heftig met de voeten en hun beet is des te wreder omdat ze alles wat ze vatten tot niets verpletteren. Die volwassen jaren hebben worden nooit levend gevangen, maar met pijlen en worpschichten omgebracht. Hun vlees is om zijn grote bitterheid niet eetbaar. Hetzelfde bijna schrijft ook Philostratus. De afbeelding van dit woeste dier is van lijf en oren als een ezel en met twee hoorns gewapend waarvan de ene boven de neusgaten en de andere boven de ogen uitsteekt. Maar omdat hij noch heelvoetig, noch eenhoornig is kan hij de Indische hoornezel niet zijn.
Samenvatting.
In 1710 werd er nog aan de eenhoorn geloofd. Reizigers die door Afrika trokken vonden daar dezelfde verhalen en tekeningen van dit dier op rotswanden (in profiel lijken ze op antilopen) Waarschijnlijk is de sage te verklaren naar een Perzische eenhoorntekening op een zuil waarbij fossiele vondsten van bijvoorbeeld een grote hoorn van een rinocerosachtige een rol kan spelen.
Het idee om een drinkkop van een dierenhoren te maken die je vrijhield van gif is zo oud als Ctesias die deze krachten toeschrijft aan de hoorn van de Indiase ezel. Hij maakt er veel reclame voor en zegt dat als je hieruit drinkt je bevrijdt wordt van epilepsie en het effect van gif, ook dat het geneest van gif door zijn oprispende werking. Philostratus vermeldt dan ook dat Indiase koningen daardoor vrijwel onsterfelijk waren.
De teksten waarbij vermeld worden van ‘rijk’ en ‘kostbaar’, slaan op het feit dat stukken eenhoorn meer dan tienmaal hun gewicht waard waren dan goud.
Uit Megenberg.
De eenhoorn in heraldiek groeit uit zijn voorhoofd en is recht en spiraalsgewijze gedraaid. De eerste Griekse schrijvers maken geen melding van die draaiing, de eerste die dit meldt is Aelianus. De gedraaide eenhoorn zou van de narwal komen die uit subarctische regionen gebracht werd of beschreven door reizigers. Dit dier wordt vrijwel nooit onder de 62 graden gevonden en zelden op de Britse kusten. Wel spoelden ze aan op de kusten van N. Europa. Vermoedelijk was deze gedraaide hoorn toch niet eerder bekend dan bij het begin van de Christelijke era. Mogelijk zijn ze gevonden tijdens Caesars invasie op Brittannië. A. Magnus, 1260, beschrijft een vis die een hoorn op zijn hoofd heeft als een eenhoorn. Die is daardoor eenhoornvis genoemd en zo kreeg de narwal de wetenschappelijke naam Monodon monoceros. De naam komt van nahrval, naer betekent in IJslandse taal een dood lichaam, die het gewoonlijk eet. (=Narwal, tekening uit 1640 bij van Beverwijck)
In de middeleeuwen waren de eenhoorns nog zeldzaam. Ze werden wel eens gevonden op Groenland. Toen dat gebied meer open kwam te liggen werd de aanvoer groter. Deense kooplieden versierden honderden van die eenhorens als zijnde een uitstekend handelsartikel. In het begin van de 18de eeuw kwamen ze met een grote hoeveelheid naar Moskou om die aan de Tsaren te verhandelen. De lijfwacht van de keizer wist hem te echter te overtuigen dat het geen eenhoorn, maar vistanden waren. Hoe meer men tot de overtuiging kwam dat de tanden niet van de eenhoorn stamden, hoe meer ze hun wonderbaarlijke krachten verloren. Nog waren ze op het eind van 1800 in de apotheken te verkrijgen. In het begin van deze eeuw bedrogen de Hollanders de Chinezen en Japanners met deze handel.
Van Beverwijck, ‘Zelfs hetgeen dus lang voor de echte eenhoren gehouden en er noch dagelijks voor gebruikt wordt is geen horen, maar een tand van zeker zeedier die in vorm en grootte op een walvis lijkt en zich ophoudt bij IJsland, Groenland en die in andere dicht bij het Noorden liggende eilanden Narwal genoemd wordt naar de dode lichamen die het gewoonlijk eet. Want Naer betekent in de IJslandse taal een dood lichaam. Deze walvis heeft tussen de andere tanden in de opperkaak een tand die in lengte en dikte veel op een horen lijkt, met strepen rondom als gedraaid zoals hij hierin en buiten de kaak is afgebeeld. Dit is de tand schrijft dr. Worm, de genees meester van de koning van Denemarken, die voor de echte eenhoren vertoond wordt te St. Dionysius in Frankrijk, te St. Marco tot Venetië, in het hof van de paus en in andere heren hoven. Van zodanige tand was het stuk dat de Paus Julius de 3de kocht voor twaalfduizend gouden kronen. Wat op die tijd wel kon gebeuren toen de tand zelden gevonden werd omdat het alleen door schipbreuk aan de oever gesmeten werd’.
Toch blijft hij erin geloven. ‘Doch al loopt hier zoals in alle dingen die veel kosten groot bedrog onder, zo is het evenwel zeker dat er een dier is wat de echte eenhoren draagt…. Junius stelt onder de Latijnse naam Asinus Indicus de Indische ezel, een dier zoals te zien is bij Bartholinus ‘de Unicorn 17’ die ook verschillende getuigenissen bijbrengt en niet alleen van oude schrijvers, maar ook van diegene die het echte dier zelf gezien hebben. Onder die is wel de voornaamste Lud. de Varthema die een twee eeuwen geleden alle Oosterse landen door gereisd heeft, Egypte, Arabië, Morenland en Indië zo ver het zich uitstrekt, zoals blijkt uit zijn reisbeschrijvingen die hij in de Italiaanse taal heeft uitgegeven. Deze Varthema schrijft dat toen hij te Mekka kwam, een voortreffelijke stad van woest Arabië, daar naast de vermaarde kerk van Mohammed twee levende eenhorens gezien heeft opgesloten die de sultan van de plaats als een bijzonder geschenk vereerd waren door de koning van Morenland. De ene, zegt hij, was gelijk een veulen van 30 maanden die in zijn voorhoofd een horen had van ruim twee meter. De andere haalde maar de grootte van een jarig veulen en had een horen van vier handbreed. Ze waren beide vaal van kleur met een hoofd als een hert etc.’
Bijbel.
De eenhoorn werd eerst als een apart dier vermeld in de Septuagint vertaling van de Pentateuch die omstreeks de 3de eeuw v. Chr. verscheen. Er waren dwalingen in Bijbelse vertalingen, door de onbekendheid van de taal of het land en zo vinden we verkeerde Griekse equivalenten die aan dieren gegeven werden door vertalers die onbekend waren met het dier. Zo werd het Hebreeuws woord ‘reem’ of re’m (in Engelse Revised version wild ox, bij ons woudos) vertaald als unicorn in verscheidene passages, maar in Deuteronium 33:17 leert de context dat het dier twee horens heeft. De bekendste plaats is Job 39:12-15, Zal de Eenhoorn u willen dienen, zal hij vernachten aan uwe kribbe? Zult gy den Eenhoorn met zyn tour aan de voren binden? Zal hy de leegten achter u eggen? Verder in Numeri 23:22, (24:8) Deuteronium 33:17, Psalm 22:22, 29:6, 92: 11, Jesaja 34:7. De Statenvertaling heeft in navolging van de Septuagint steeds eenhoorn.
Een dier begon zich af ten teken die unicorn genoemd werd. Plinius monocerotem kwam zelfstandig voor in sommige passages terwijl elders het woord unicornis gebruikt werd, dit was waarschijnlijk het begin van het verschil tussen de monocerotem en eenhoorn.
De legende van de eenhoorn werd waarschijnlijk ontwikkeld door commentators op de Septuagint, ze komt voor tussen de dieren die genoemd worden in de Physiologus. Toen de eenhoorn zo erkend was als afzonderlijk beest werden de verhalen van de eenhoornige Indiase ezel op hem overgedragen Vandaar kwam het geloof in zijn fierheid en de krachten van zijn hoorn als een tegenmiddel of voorkomen van vergif.
Naar de vermelding van Aelianus dat dit trotse dier opmerkelijk zacht was voor vrouwen in de bronstijd ontwikkelde zich het idee dat het dier tam werd in de aanwezigheid van een maagd en in slaap gezongen werd met zijn hoofd op haar boezem. Dit kwam waarschijnlijk het eerst voor in de Physiologus waar staat: “Ze zonden een zuivere maagd, geheel gekleed en de eenhoorn springt in haar schoot en ze onderwerpt hem en hij volgt haar”.
Ondertussen werd de rinoceros bekend in Europa. Ofschoon dit dier mogelijk wel bekend was bij de ouden is ze niet eerder onder deze naam genoemd bij Strabo. Die schreef vlak voor en na het begin van de Christelijke era. Het dier werd niet gezien voor 61 v. Chr. toen Pompeus de Grote zijn triomftocht voerde door vele oosterse dieren mee te nemen. De eerste Latijnse schrijver die de rinoceros beschreef was Plinius die zijn gevecht met de olifant beschreef. De rinoceros werd al gauw beschouwd als het origineel van de eenhoorn, en de legenden van deze laatste werden erbij geschreven. Zo werd de unicorn (rinoceros) later tam gemaakt door een maagd. De rinoceros is waarschijnlijk dezelfde als monoceros van Job 39: 8.
Marco Polo beschreef de rinoceros en zegt dat ze niet door maagden gevangen genomen werden maar van een heel andere natuur zijn. Toen de echte rinoceros echt bekend begon te worden bleef de legende van de eenhoorn evengoed bestaan. Dat was een ander dier. Zelfs in 1801 vinden we nog een discussie in de Monthly Review “On the probability of the existence of a unicorn”.
Dat er al eerder twijfels waren zien we bij de uitroep van Sebastiaan in ‘The Tempest’ III, iii, 22, als hij de ‘vreemde vormen’ ziet die door Prospero’s magie worden opgeroepen:
“A living drollery! ‘’ Een levend poppenspel !
‘Now I will believe’. ‘k Geloof nu ook’.
‘That there are unicorns’. ‘Aan eenhoorns”.
Christelijk.
Er is geprobeerd om die verhalen een Christelijk tintje te geven.
In een eerste verhaal symboliseert de horen het kruis en de poelen der zonden van de wereld.
In een tweede verhaal was het de maagd Maria die de eenhoorn Jezus in de schoot neemt.
De horen is een representatie van de eenheid van de Vader en de Zoon, samengevat in de eenhoorn, die gedood moest worden vanwege de zondige wereld.
Het dier betekent onze Heere Jezus Christus. Hij was kwaad en boos over de hovaardigheid van de engelen en over de ongehoorzaamheid van de mensen op aarde, voor hij mens werd. Daar ontving de hooggeprezen jonkvrouw Maria, met haar kuise reinheid in de woestijn der zondige wereld, als hij van de hemel in haar kuise, reine schoot sprong. Daarna werd hij door boze jagers gevangen, namelijk door de Joden, en werd op schandelijke wijze door hen gedood. Daarna stond hij van de doden op en voer naar de hemel in het paleis van de Hemelse Koning in de gemeenschap van alle heiligen en engelen wat een gelukzalige aanblik is. Help moeder, help de jonkvrouwen maagd, je hebt ons geholpen nu we daar je Kind zien. Isidorus van Sevilla, gestorven in 636, schijnt het eerste deze symboliek gebruikt te hebben.
Een van de vroegste voorstellingen van het motief is te vinden in de bijbel van Floreffe van omstreeks 1160 waar de eenhoorn naast de geboorte van Christus is uitgebeeld. Een miniatuur in een 12deeeuwse antiphonarium te Einsiedeln stelt Maria’s boodschap voor. Gabriël, met een jachthoorn, knielt voor Maria in wier schoot de eenhoorn zijn kop neervlijt. Op latere voorstellingen worden nog jachthonden toegevoegd, meestal zijn het er vier met de namen ‘Misericordia, Veritas, Justitia en Pax’, ‘waarheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid en vrede of geloof, hoop en liefde’.
Wapendier.
De eenhoorn werd ook vaak als wapendier gebruikt.
Het eerste heraldisch teken van de distel vinden we bij de stichting van de orde van James III, (Jacobus) gemaakt bij zijn huwelijk in 1458 waar een hangend borduurwerk “with thrissils” bedoeld wordt. Hetzelfde borduurwerk heeft ook de eenhoorn, het symbool van Schotland, zodat de distels een symbolische betekenis zal hebben. De eenhoorn maakt ook deel uit van het Engelse wapen. Verder komt het in vele familiewapens en op het stadhuis, weeshuis en de waag van Hoorn voor.
De eenhoorn wordt veelvuldig op wapens gebruikt. Dan wordt hij voorgesteld als een paard met een geitenbaard en gespleten hoeven, een leeuwenstaart en een lange rechte hoorn op het voorhoofd. Hij komt voor als springend (saillante) klimmend, (furieux) en op zijn hoede (en defense) opzittend (accule) en liggend (en repos).
Vondel, ‘Klinckdicht’;
Verschrikken voor de leeuw, die in rozen weidt
Voor deze eenhoorn, die zich mengen in Oranje’. (een zinspeling op ’t wapen van Engeland)
Kunst.
De eenhoorn geldt tevens als symbool van kuisheid. De gepersonifieerde deugd gebruikt soms de eenhoorn als rijdier. Het is ook het symbool van tomeloze moed.
De mooiste verklaring van de eenhoorn als symbool van kuisheid vinden we bij Moretto die zich in het hof-museum te Wenen bevindt. De heilige staat midden in het beeld in een licht landschap en kijkt op een op zijn linkerknie knielende man neer. Met de rechter houdt hij een palmtak vast, met de linker pakt hij de mantel van goudbrokaat die van de linkerschouder op het onderste rode kleed neervalt. Voor aan de rechterkant van de heilige herkent men, als symbool van maagdelijkheid, een witte eenhoorn die voor Justina knielt. Aan zijn voeten ontspruit mos en bloeien bloemen.
Een ouder werk is van Mariotto Albertinelli, de heilige maagd met de eenhoorn. Hier speelt het dier een rol als hondje.
In het prachtige tapijt dat in de Cloisters te New York hangt komt de gevangen eenhoorn voor.
Dit tapijt was vermoedelijk gemaakt ter gelegenheid van het huwelijk van Francis I van Frankrijk in 1514. Hier, in dit tapijt, herstelt de eenhoorn van zijn wonden binnen een haag, een wei getooid met bloemen. Als deel van de volkomenheid van het huwelijk is de eenhoorn met gouden kettingen gebonden aan het symbool van volmaaktheid, de granaatappelboom, de boom van vruchtbaarheid. Naast zijn flanken en bij zijn achterste zijn er twee lustplanten afgebeeld, de purperen orchidee, een opvallend symbool van lichamelijke weelde, en de gevlekte aronskelk, Arum maculatum, de lords and ladies. De plant die zijn voorpoten raakt is de adderwortel, de plant van kracht in ontvangen en vasthouden, verder de bluebells (Scilla) en verleidelijke Viola odorata.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/