Spechten

Over Spechten

Springwortels, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,

Uit Martinet.

Naam, etymologie.

Picus: Latijn voor specht.

Specht. In Midden- en oud-Hoogduitse was het Speht en nu Specht. Het is de Engelse speight of wood-pecker, in oud-Frans espoit en nu epeiche of pic.

De vogel komt ook in plaatsnamen voor. Spessart heet in oud-Duits Speicheshart, waarschijnlijk betekent het woord in Indo-Germaans een grote vogel die bont is of vlekken heeft. Of het duidt op de spitse snavel, vergelijk spijker. In Engels wel yaffle genoemd, mogelijk naar zijn roep, verder rasin bird, hew-hole, wood-spite en jar-peg, Gaelic lasiar-choille: bosvlam en in Wales augur of the woods, een voorspeller, voornamelijk van regen.

Picus viridis, L. (groen) is de groene specht, boomhakker, houtspecht, houtsjucht, griene spjucht die meestal in bossen met oude bomen voorkomt. In Frans pivert, of pic vert, Duitse Grunspecht, Engelse green woodpecker.

Hij is groot en in groen met lichtere onderkant en rode kruin gehuld.

De bovenzijde van de kop, de nek en een brede, door een smalle, zwarte lijn omzoomde vlek aan de mondhoek, zijn karmijnrood. De bovendelen zijn olijfkleurig grasgroen en de vleugels meer bruinachtig getint. De staartwortel en bovendekveren van de staart zijn glanzend olijfgeel, de oorstreek, kin en keel wit met een vuil groenachtig waas, zijden van de hals en onderdelen groenachtig wit. De zijden van de schenkels en onderdekveren van de staart zijn met donkere dwarsbanden versierd. De handpennen zijn op de buitenvlag met zes a zeven roestwitachtige dwarsvlekken en alle slagpennen op de binnenvlag zijn met brede, witachtige randvlekken getekend. De zwarte staartveren zijn met vijf a zeven olijfbruine uitvloeiende dwarsbanden getekend.

Het wijfje heeft aan de mondhoek geen rode, maar een zwartachtige vlek.

Totale lengte is eenendertig cm met een staartlengte van twaalf cm.

Uit commons.wikimedia.org

Picus canus, L. (grijs) is de zeldzaam voorkomende grijskopspecht of grauwe specht, Duitse Grauspecht, Engelse grey headed green woodpecker.

Die is dertig cm met een staartlengte van elf cm. De vlek bij de mondhoek is hier ook bij het mannetje zwart. Het rood op de kop is minder en het wijfje heeft in het geheel geen rood.

Uit www.dungevalley.co.uk

Dendrocopos major, L. (Grieks dendron; boom kopto; slaan, en groter) is de grote bonte specht, de eksterspecht, de Franse pic bigarre, Duitse Grosser Buntspecht, Engelse Northern great spotted woodpecker die vooral de dennenbossen bewoont. Het is onze bekendste specht.

Totale lengte van de grote is drieëntwintig tot vijf en twintig cm met een staartlengte van acht en een halve cm.

Uit Martinet.

Dendrocopos minor, L. (kleinste) is de kleine bonte specht van veertien cm, Duitse Kleinspecht, Engelse lesser spotted woodpecker, Franse pic epeichette.

Uit www.latvijasdaba.lv

Dendrocopos medius, L.(middelste) is de middelste bonte specht van een en twintig cm met een staartlengte van acht cm. Duitse Mittelspecht, Engelse middle spotted woodpecker, Franse pic mar.

De bonte spechten hebben een bont kleed. De bovenkop en overige bovendelen benevens een smalle teugelstreep zijn zwart, de teugels en de zijden van de kop tot aan de slapen en een langwerpige dwarsvlek op de zijden van de hals zijn wit, een brede vlek op de achterkop, de aarsstreek en de onderdekveren van de staart zijn donker karmijnrood, de handpennen zijn getekend met vijf en de armpennen met drie witte dwarsvlekken die op de opgevouwen vleugel vijf dwarsbanden vormen. Over de witte eindhelft van de beide buitenste paren staartveren lopen twee zwarte dwarsbanden, terwijl de derde stuurpen slechts een zwarte dwarsvlek vertoont. De mannetjes hebben vaak een rode kruin.

De ogen zijn bruinrood, de snavel is loodkleurig.

Uit en.wikipedia.org

Dendrocopos leucotos (Dryobates leucotos, Bechst) (Grieks leucos; wit, otos; rug) is de witrugspecht, Duitse Weissruckenspecht, white backed woodpecker, heeft een witte rug lijkt verder op de grote bonte specht.

Uit en.wikipedia.org

Dryocopus martius, L. (Grieks drys: boom, kopto; slaan, en Mars: strijdbaar, de oorlogsgod) is de zwarte specht of kraaispecht, waldspjucht, Duitse Schwarzspecht, Engelse black woodpecker, Franse pic noir.

Die is zwart met een rode kruin en bij het wijfje is dat een deel van de achterkop. De ogen zijn dof zwavelgeel, de poten loodkleurig grijs, de snavel is parelkleurig en aan het spits leikleurig blauw.

Totale lengte is zevenenveertig tot vijftig cm met een staartlengte van achttien cm.

Het is de grootste van de spechten en is hier zeldzaam.

Hij brengt vooral drie tonen voort, twee gedurende het vliegen en een als hij zit. De eerstbedoelde klinken zeer doordringend als ‘kier kier en ‘kluuk kluuk’ de laatste als ‘kluu’ eenlettergrepig, lang gerekt en zeer doordringend of als ‘’kliehe kliehe kliee’.

Uit da.wikipedia.org

Picoides tridactylus, Brehm, (Latijn picus; specht, Grieks eidos; achtig, en drietenig) drieteenspecht, Duitse Driezehenspecht, Engelse three toed woodpecker, Franse pic tridactyle.

Vorm.

Doordat twee vingers van hun poten voor en twee achteruit staan kan hij met gemak de bomen beklauteren, als hij halt moet houden dienen de scherpe nagels en de korte staart tot steun. Zijn bek is recht en plat en aan de voorkant met een wig. Zit het insect onder de bast dan klopt hij die stuk en zit het diertje in een spleet of scheur van de boom dan bedient hij zich van zijn lange tong om zijn prooi te bemachtigen waar ze niet van af kan glijden omdat de tong bezet is met enige achteruitstekende borsteltjes. Hij trommelt, dat betekent dat hij door herhaalde snavelhouwen een dorre tak in trilling brengt. Het zou ook een minnezang zijn.

Vliegen.

Zodra de morgendauw enigszins verdampt is, verlaat de groene specht zijn nachtkwartier en laat vergenoegd zijn stem weerklinken en begint zijn gebied te doorkruisen. Hij vliegt van de ene boom naar de ander en bezoekt ze in een geregelde volgorde, hoewel niet zo geregeld dat men hem op een bepaalde plaats zou kunnen opwachten. Hij zoekt de bomen steeds van onderen naar boven toe en gaat niet dikwijls op de takken over. Als je een boom nadert waarop hij aan het werk is dan gaat hij snel naar de kant van de stam die van je afgekeerd is. Dan kijkt hij soms met vooruitgestoken kop bij de stam langs en klimt verder omhoog en verlaat plotseling ongemerkt de boom. Gewoonlijk geeft hij daarna een luid en juichend geschreeuw van blijdschap over het lukken van zijn werk te kennen. Tot omstreeks de middag is hij steeds in de weer. In de voormiddag onderzoekt hij zeker meer dan honderd bomen en ook elke mierenhoop. Bomen met hard hout beklopt hij veel minder dan andere spechten, daarentegen hakt hij vaak diepe gaten in het houtwerk van woningen of in leemwanden. Als in de zomer de velden afgemaaid zijn dan loopt hij vaak op de velden rond en pikt hier en daar wormen en larven op. In de winter vliegt hij op de hellingen waar de sneeuwbedekking door de zon verdwenen is en kijkt naar de hier verborgen insecten uit. Hij is niet kieskeurig, maar geeft toch aan de rode mier de voorkeur boven ieder ander voedsel. Om ze te krijgen vliegt hij ver boven de velden uit. Het vangen van mieren verstaat hij beter dan alle overige spechten omdat zijn tong naar verhouding langer is en vanwege zijn kleverige oppervlakte op dezelfde wijze als door de miereneter gebruikt kan worden. Hij vliegt tamelijk moeilijk en in korte bogen, gewoonlijk laag bij de grond.

Broeden.

Tegen het einde van februari komt de groene specht op zijn broedplaats aan. Eerst in april maakt het wijfje toebereidselen voor het nestelen. De vogels kiezen hiervoor een boom die inwendig vergaan of hol is. Hier zoeken ze een plaats op en verwijden deze opening. De beide echtgenoten werken gemeenschappelijk en zeer vlijtig zodat de holte binnen veertien dagen voltooid is. De ronde opening is zo klein dat de vogel er juist door kan. De holte in de stam is vijfentwintig tot vijftig cm diep en ongeveer vijftien a twintig cm breed. Als de hardheid van het hout groter is dan verwacht werd, laat hij de arbeid rusten. Liever dan zelf dit werk te ondernemen maakt hij gebruik van een reeds aanwezige holte. Als het bezit van deze woning hem niet betwist wordt komt hij hier het volgende jaar weer in.

Het legsel bestaat uit zes a acht langwerpige eieren met een gladde en glanzend witte schaal. De beide ouders broeden beurtelings en zestien a achttien dagen lang. Het mannetje van tien uur ‘s morgens tot drie a vier uur ‘s middags, het wijfje tijdens het overige deel van de nacht.

Beiden verzorgen hun kroost ijverig met voedsel. De jongen zijn even lelijk als de jongen van andere spechten en ontwikkelen zich even snel en kijken reeds in de derde week van hun zelfstandig leven door de opening van het nesthol naar buiten. Later klauteren zij, van hieruit, in de boom rond en doorkruisen eindelijk met hun ouders het gebied dat ze als hun eigendom beschouwen. In de eerste tijd keren ze iedere avond naar het nest terug. De zwerftochten voeren nu al verder en verder en tenslotte zoekt de familie, die nog altijd verenigd is gebleven, de broedplaats niet meer op maar overnacht hier of daar in een schuilhoek. In oktober gaat elk lid zijn eigen gang en de jongen zijn nu geheel zelfstandig en ieder zoekt nu zijn dagelijks brood, zonder zich om anderen te bekommeren.

Lachen.

De heldere ver hoorbare stem klinkt als ‘gluuk’ en lijkt, als de klanken snel opeenvolgen op een schaterend gelach. Tedere aandoeningen worden te kennen gegeven door de welluidende klanken ‘guuk’, ‘gek’ of ‘kiep’. Hij maakt een lachend geluid omdat hij van de regen houdt en zich graag wast.

Mythologie.

Circe, de tovenares, bezat een toverroede waarmee zij de koningszoon Pikus in een specht veranderde. Pikus was, naar de sage, koning van Latium en mooi van gestalte. Eens ging hij jagen in het land van Laurent en kwam in een bos waar Circe toverkruiden aan het plukken was. Toen zij de jongeling in het oog kreeg sloop terstond de liefde in haar. Maar Pikus, die Canens (de zangster) beminde versmaadde Circe’s minnevlam. De gehoonde tovenares keert zich nu tweemaal naar het westen en tweemaal naar het oosten en streelt de jongeling driemaal met haar gouden toverstaf en spreekt driemaal een toververs uit. Pikus wordt een specht die met zijn bek in eiken en andere hoge bomen prikt en boort, wiens veren de rode verf van zijn jachtrok heeft, de gouden gesp waarmee die rond de hals was vastgemaakt wordt een gouden kleurring als halsband voor de vogel. De jachtgezellen die Pikus zochten kwamen bij, maar Circe besprenkelde ze met het giftige sap van haar kruiden en veranderde ze door hun aangezicht te bestrijken met de toverroede in wonderbare dieren. (Ovidius, Vergilius)

Heraldiek.

De specht werd bij de Romeinen als een vogel van Mars voor heilig gehouden.

Ook bij de Germanen gold hij als heilige vogel. Vanwege zijn speciale lekkernij, de bijen, werd hij wel bijenwolf genoemd.

Hij duidt op een waarzeggende geest omdat hij de regen door zijn roep aankondigt en ook de wolfsmelk weet te vinden, de plant die schatten aanwijst. Bovendien zijn hem de krachten van verschillende toverkruiden bekend die hij zo goed bewaakt dat de mens die het plukken wil, de ogen uitpikt. De specht zal dan ook als ingewijde in de geheime krachten, in verband met een merkwaardige gebeurtenis in het leven van hem die het stamwapen aannam als wapenfiguur, in het schild zijn opgenomen.

Bestiaria.

Plinius gaf hem de naam Martius, omdat het aan de god Mars was gewijd. Uit het Latijnse Martis avis werd het zo tot Sant Martisvogel en Mertisvogelin, de Engelse Martin. Hij is nu aan St. Maarten gewijd. In het leven van de heilige St. Maarten komt geen vogel voor. Ook in Frankrijk kent men de oiseau St. Martin en in Spanje de pajaro St. Martin.

Men zingt: “Sunte Maartens veugeltje

Zat al op zijn heuveltje

Met zijn rood rokje’.

In Fries een St. Maartensliedje:

‘Road, road feugeltsje

Sinte Mettens sleugeltsje

Road, road rokje

Sinte Mettens stokje

De froului drage rokken

De manlui drage broeken

De katten drage staarten

Fan avond is ’t Sint-Maarten.

Twente’;

‘Sunte Mertens voggelken

Har zo’n rood, rood koggelken

Har zo’n rood, rood roksken an

Hei Sunte Mertens man

Laat mi’j hier nich langer staon

Ik mot vanoavond noa Munster goan

Muenster is hier zo wied vandan

Woar ‘k nich good meer kommen kan

Hier woont zon’nen rieken man

De zo volle geven kan

Appelkes geven, keukskes geven

Zoalig zal e sterven

Den hemel zal ‘e erven’.

In Andijk is er ook een St. Maartensveugeltje;

‘Urf en de murf en de maan die schijnt

Het komt van Sinter Maarten

Holland dat uveltje

Dat is zo’n mooi rood duveltje

Het heeft een mooi rood rokje an

Hei Sinter maarten

De brand is in de lantaarn

En de vonken vliegen eruit

De jongens lopen om sigaren

De meisjes om beschuit’.

Nederrijns moraalboek, Bestiaria d’ Amour, rond 1250; ‘En daarom weet ik hoe uw zijde geopend wordt en was het dat ik het kruid had waar de specht de nagel van zijn nest mee laat springen. Want zijn natuur is zulke, als hij een boom vindt die hol is en het gat voorin is, daarin maakt hij zijn nest en sommige lieden zijn er die dit wonder willen proberen en stoppen dat gat dicht met een nagel die ze er met kracht in slaan. En als de specht weer komt en hij vindt het gat van zijn nest verstopt en hij ziet dat hij het met zijn kracht er niet uittrekken kan, dan overwint hij kracht met behendigheid. Want hij kent van naturen een kruid dat macht heeft om te ontsluiten, dat zoekt hij net zo lang dat hij het vindt en draagt het naar zijn nest en roert de nagel met zijn bek en de met het kruid en dan springt de nagel er gelijk uit.’

Uit Maerlant; ‘Picus is een vogel echt, naar mijn wanen is het een specht. Alzo sterk is hij gebekt dat hij de bomen doorpikt onder de schors, naar zijn wijze zoekt hij wormen voor zijn spijs. In holle bomen maakt het zijn nest en daar broedt het in zijn jongen best. Sloeg ook iemand ijzer of hout in die gaten met geweld zodat picus er niet in mocht, hij vloog ook en zocht een kruid waarmee het uitvloog, hoe vast het ook in het gat stak. Oude boeken zeggen dat van dit kruid, daar ter plaatse, dat men ermee kan ontsluiten allerhande sloten van buiten en die het woord erbij kan zeggen, die er mede bij horen, geen mens kent het echt alleen van naturen die specht. Scherp zijn z’n klauwen algemeen, dus zit ze node op een steen. Er zijn er die lijken wel op de merel of voor een deel op de wielewaal. Sommige zijn op het hoofd rood en die zijn de schoonste en groot’.

Salomon had zo’n kracht ook nodig bij het bouwen van de tempel, 1 Koningen 6:7 ‘en geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis’. Hij moest dus magische krachten gebruiken.

Uit Maerlant; ‘Thamur, naar dat men het ware weet, is het die Salomons worm heet. Met deze deed Salomon weleer een wonder toen hij maakte de dure tempel naar het voorbeeld van het tabernakel en daartoe onze Heren altaar. Verbieden hoor voorwaar dat Mozes in die wet dat geen steen moest zijn gezet in het altaar en op geen plaats die met ijzer is gesneden. Daartoe deden ze toen brengen van verre lande Salomon marmersteen uit een eiland dat men toen Parisch noemde. Dat was zo hard dat hij dacht hoe men dat het best snijden mocht. Hiertoe zochten ze een handigheid alzo dat hij liet het jong van een vogel struis nemen en liet het opsluiten thuis in een sterk helder glazen vat zodat de struis het mocht zien en daartoe niet kon komen, die vogel heeft zijn weggenomen waar hem de natuur de weg wijst, de vogel liep ter woestijnen waart en bracht een wormpje en bestreek met bloed zijn dat glas en het scheurde gelijk. Bij deze handigheid van zulke wormen vond Salomon hoe hij toen zijn harde marmersteen mocht scheuren zonder altijd ijzer geen. Thamur noemt men deze worm, maar ik weet niet haar vorm’.

Springwortels.

Het is een overblijfsel uit oude tijden, men geloofde dat op eenzame plaatsen onwezenlijk grote schatten lagen opgestapeld. In verlaten burchten en kastelen bevonden zich met goud en edelstenen gevulde kamers die door het toverwoord van een meester gesloten was. Wie dit verstond en de toverij kon verbreken kwam in het bezit van alle rijkdom kon een zorgeloos leven, stad en landen weerstaan en elke wens vervullen. Maar het middel om de opheffing de vinden? Die interessante vraag hebben velen zich gesteld. Velen offerden niet zelden hun vermogen, lijf en leven om het grote raadsel dat die uit hun hebzucht ontsprong te ontsluieren. Die waanzin die zovele ongelukkig maakte was mogelijk sneller verdwenen als niet zo nu en dan een bedrieger opdook die zich bij de bijgelovige onder de naam schatgraver bekend maakte.

Ze gaven op bedrieglijke wijze voor het middel en de toverformule te kennen waarmee men verborgen schatten konden vinden. De menigte, gelovig als ze was, kocht het aangeprezen middel voor duur geld ging dan ook geheid in het middernachtelijk uur door storm, bliksem en donder in de afgelegen plaatsen om het geluk te vinden. Niet overal lag tenslotte zo’n schat, er waren speciale plaatsen die gezocht moesten worden. Als ze dachten dat ze de lang vermeende plaats genaderd waren zonk hun hoop toch weer snel in. Onder alle toverwortels was het een zeker kruid die vooral de aandacht trok.

Plinius (XXV,5) spreekt al over zo’n kruid: “Democritus heeft het gezegd en Theophrastus geloofde dat het een kruid is dat als het door een vogel bij een boom werd gebracht waar het door aanraking de wig die de herders erin geslagen hadden er uittrekt”. K. von Megenberg verhaalt hetzelfde en voegt toe: “dat kruid heet Herba meropis, dat is baumhackelkraut (spechtkruid) en het heet in het toverboek: Chora en ‘t zou niet goed zijn dat alleman dat kende want daarmede gaan alle sloten open”.

De Veda’s vermelden een kruid Pata, (dat is dat opent of breekt) de valk vindt het en de ever ontwortelt het en beschermt het tegen rovende dieven. In Indoestan heeft de asvattha of heilige vijgenboom zulke openende kracht. Een ander sprookje verhaalt hoe de geest van het Reuzengebergte, Rubezahl, een tuin had waarin de springwortel groeide. Hier was de plant nuttig omdat die alle ziekten genas. Maar alleen de lievelingen van de berggeest is het toegestaan om de plant op te graven. Is er een ander die zo dapper is om dit te doen, het kan hem zijn leven kosten.

De springwortel is onze Polygonatum en soms wordt ook Euphorbia lathyrus daar mee bedoeld. Het is de hoog-Duitse Springwurzel en de Engelse blastingroot en springwort, Dodonaeus noemt het spring-cruydt.

Springwortel.

De tamur of schamir, shamir of Salomonsworm is een diertje waarmee Salomo een groot wonder verrichtte toen hij naar het voorbeeld van de tabernakel zijn schitterende tempel bouwde met het altaar des Heren erin. In de wetboeken van Mozes las hij dat het ten strengste verboden was om voor het altaarstenen te gebruiken die met ijzeren gereedschap bewerkt waren. Salomo liet voor de bouw van de tempel blokken marmer brengen van een verafgelegen eiland. Deze steensoort, die destijds de naam Parisch marmer droeg, was zeer hard en Salomo brak zich het hoofd over de beste methode om haar te bewerken. Hij bedacht een vernuftige oplossing. Hij liet een struisvogeljong opsluiten in een stevig glazen vat, zodat de moeder het wel kon zien, maar er niet bij kon komen. De moeder volgde haar instinct en snelde naar de woestijn. Ze keerde terug met een wormpje en smeerde het bloed ervan op het glas - dat ogenblikkelijk barstte. Hierdoor ontdekte Salomo hoe hij het kostbare, harde marmer kon splijten zonder ook maar één stuk ijzeren gereedschap te gebruiken. Deze worm heet tamur, maar ik weet niet hoe hij eruitziet.

Een Rabbijnse sage verhaalt: “Salomon moest de Schamir hebben om de rotsen, die hij tot het bouwen van zijn tempel nodig had, te laten springen. Hij liet dus het nest van een auerhaan opzoeken en met kristal bedekken. Omdat de auerhaan nu niet meer bij zijn jongen kon komen vloog hij weg en haalde de Schamir en wou die op het kristal leggen. Maar nu begonnen Salomon’ s knechten zo hard te roepen dat de vogel verschrikt werd en de Schamir liet vallen. Dit zou de wortelstok van de salomonszegel geweest zijn.

Als dank voor de springkracht van de wortel, wat vooral handig was tijdens de tempelbouw, drukte Salomon zijn stempel hierop. Het werd een soort toverstaf, de springwortel van de sprookjes.

De zegel van Salomon was een magisch pentagram van vijf punten, zo ook de ster van David. Het had een grote kracht als fuga daemonum voor het verdrijven van duivelse krachten. Wie de magische tekens van de zegels verstaat wordt gevoerd naar verborgen schatten en voor hem springen gesloten deuren.

Weervoorspeller.

Als de specht lacht, komt er regen. Ook:

Als de specht lacht, regen verwacht.

Als de specht roept: ‘giet, giet! Bedriegt hij u niet’,

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/