Kwartelkoning
Over Kwartelkoning
Kwartel begeleider, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Uit Martinet.
Naam, etymologie.
Crex heet zo naar zijn geluid in het koren dat op ‘kreks’ lijkt waardoor Linnaeus het tot de soortnaam maakte. Of Grieks krex, een vogel ter grootte van de ibis.
Crex crex L. Kwartelkoning, kwakkelkoning, wachtelkoning, hooistek, peerdsneers, teapert, kraakhintsje, sprit, spriet of schriek heet in Groningen peerdsneers, in Fries taepert en in Limburg bamptscher. Het is de Duitse Wiesenralle, een soort ral; van Frans rale; reutelaar. Wiesenschnarrer, Wiesenknarres, Tauschnarre, Schnarz, Schrecke en Wachtelkonig, de Engelse corn crake of landrail, ook daker-hen en Franse rale des genets, roi de cailles: de kwartelkoning.
Wachtelkonig is een West Germaanse naam voor deze vogel wat zich weerspiegelt in de vroeg Hoogduitse naam schrich, in midden-Noord Duits is het schrik en in Angelsaksisch betekent scric een lijster en het Engels shrike is de negendoder. De schuwe vogel die je nauwelijks ziet is naar zijn gehuil genoemd. Schriken betekent schreien. Omdat hij op de wachtel lijkt, maar groter is, gaf hem dit de vroeg Hoogduitse naam ‘der wachteln kunig’.
Bestiarium.
Kwartel begeleider.
Men ziet hem met de kwartels komen en vertrekken en eenzaam op dezelfde plaatsen leeft, iets groter is dan de kwartel en zo veel overeenkomst met die heeft die hij lijkt aan te voeren.
De kwartel is een trekvogel en over de hele wereld te vinden. Tot hun hoofd en begeleiders hebben de kwartels de kwartelkoning, de Ortygemetra, (zie kleinste meerkoet) die de grootte heeft van een tortelduif met lange poten en de Lingulaca of Glotis die een lange vooruitstekende tong heeft. Doch dat deze het gezelschap op de eerste rustplaats verlaat en weerkeert vanwaar hij gevlogen is. Een symbool van volkerenhoofden en leidslieden die wonderlijke zaken zeggen te zullen verrichten doch wiens drift haastelijk verflauwt en de eerste zijn die ‘t op een lopen zetten. Vandaar kwartelkoning, het is de leider van de trekkende kwartels.
Vorm.
Hij is als een grote patrijs en kan snel door het hoge gras lopen. Je moet ze dus ‘s avonds opzoeken bij wat lager gras, dan kan je ze zien en horen.
Hij is verwant aan het waterhoen waar hij wel wat op lijkt. Hij heeft een hoge en zijdelings sterk samengedrukte romp, een middelmatige lange hals en de tamelijk grote kop.
De dikke en zijdelings samengedrukte flauw gebogen snavel is korter dan de kop en op de rug gekield. De voet is middelmatig lang en bijna tot op het spronggewricht met veren bezet.
De staart is zeer kort en bijna geheel verborgen onder de dekveren.
Het gladde, maar niet bijzonder dichte verenkleed is op de bovendelen geelachtig olijfbruin met grote bruinzwarte vlekken bezet en op de onderdelen licht roestbruin dat naar de keel witachtig wordt en op de zijden door witachtige dwarsbanden afgebroken wordt. In de zomer is hij meer grijs.
Het oog is lichtbruin, de snavel roodachtig bruingrijs en de poten loodkleurig grijs.
Totale lengte is negenentwintig cm met een staartlengte van twee cm.
Hij leeft van insecten, zaden en groenvoer.
Hij komt tegen midden, eind mei aan en verlaat ons al in september. Hij heeft niets van doen met kwartels. Hij reist ‘s nachts en legt waarschijnlijk het grootste deel te voet af. Hij loopt zeer snel, met omlaag gehouden kop. Zijn zeer smalle lichaam stelt hem in staat overal snel door heen te komen. Het is meer een nacht- dan een dagvogel.
Hij vestigt zich op weilanden die door korenvelden omgeven zijn. Na de hooitijd begeeft hij zich in het koren en als dit geoogst wordt in het kreupelhout. Hoewel hij er lief uitziet is hij tegenover zijn soortgenoten en zwakkere dieren zeer onvriendelijk. Hij leeft ook van roof en is waarschijnlijk een van de ergste plunderaars van nesten. Hij is bijtlustig en heerszuchtig.
Broeden.
‘De koekoek die met de schriek niet in mei broedt’. Dat komt vanwege zijn late aankomst. Maar dan beginnen ze ook onmiddellijk aan de voortplanting te denken. Ze krabben een kuiltje waarin wat grashalmen en wortels komen. Meestal zijn er zeven tot negen en soms wel twaalf eieren. Die mooie eieren zijn betrekkelijk groot met een stevige, fijnkorrelige, gladde en glanzende schaal. Het ei is op geelachtige of groenachtig witte grond met fijne geelachtige rode of lichtrode, roodbruine en askleurige blauwe vlekken meer of minder overdadig bezaaid. Het vrouwtje broedt drie weken en wel zo ijverig dat je haar van het nest kan afhalen en gaat niet weg voor de zeis en valt daarom vaak ten offer aan haar trouw. De zwarte en wollige jongen komen al snel uit het nest, ze worden door de moeder bijeengehouden en antwoorden piepend op haar geroep, verzamelen zich soms onder haar vleugels. Ze sluipen als muizen over de grond en hebben zich spoedig zo verborgen dat je ze vrijwel niet meer kan vinden.
Zingen.
‘s Avonds dient hij zich aan als koning, rex. Dat geluid hoor je niet geregeld.
In de broedtijd hoor je ‘s avonds bijna onophoudelijk het ‘errp errp errp’ of knerrp knerrp’. Het minnekozen gaat gepaard met een teder ‘kju kjo kle’, zowel van het mannetje als vrouwtje.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaen...