Mieren
Over Mieren
Bijbel, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Naam, etymologie.
Lasius: behaard, de behaarde gaster van dit geslacht)
Mieren. In midden-Nederlands was het mire, in midden-Noordduits Mire, in midden-Hoogduits Ameize (nu Ameise) Angelsaksisch heeft aemette en midden Engels mire. Ze hebben de mieren bij het afsnijden van dennennaalden, houtsplinters en dergelijke bezig gezien. Vergroot verschijnt het woord in Noord-Duits als Pismire, in Engels als pismire en onze pis-mire, omdat ze in afweer zuur spuiten.
Engels ant komt van Germaans amaitjon: afgesneden, snijden.
Formica, Latijn, mogelijk van ferendis micis: kruimels dragen.
Vorm.
Er zijn verschillende soorten die in hun levenswijze veel van elkander verschillen.
Steeds leven de mieren in grote staten bijeen, waarin men mannetjes, wijfjes en geslachtsloze dieren aantreft. De mannetjes en wijfjes zijn slanker gebouwd, hebben grotere ogen en kortere poten dan de geslachtsloze en bezitten onmiddellijk na de verpopping, augustus, vleugels. Zij verheffen zich daarmee slechts eenmaal in de lucht om hun bruiloftsvlucht te houden. Terwijl de mannetjes achterblijven en omkomen keren de vrouwtjes weer op de grond terug en ontdoen zich onmiddellijk van hun vleugels waarin ze door de geslachtsloze werkmieren geholpen worden. Nu worden ze naar het nest gevoerd waar ze dadelijk beginnen met het leggen van eieren. Ze gaan hier mee door tot het te koud wordt en worden dan door de werkmieren meedogenloos uit het nest gejaagd en komen om.
De geslachtsloze mieren brengen de winter slapend door. Bij sommige soorten komen ze in twee soorten voor waarvan de sterkste en krijgshaftigste soldaten en de andere werkmieren genoemd worden. De eerste zijn van krachtige kaken voorzien waarmee ze ook gevonden buit in stukken kunnen verdelen terwijl de zwakker gebouwde werkmieren ze naar huis dragen om als voedsel voor de larven te dienen.
Wijfjes, werkmieren en soldaten bezitten een giftklier, sommige geslachten hebben een angel, anderen missen de angel maar spuiten het vergif uit het achterlijf in de wonden die ze met de kaken hebben gemaakt. Voor kleine dieren is dit dodelijk.
De larven zijn maden met onvolkomen mondwerktuigen. Het voedsel dat vooral bestaat uit fijngekauwd vlees wordt hen door de werkmieren in de mond gestopt. De poppen zitten al of niet in een cocon, wanneer die aanwezig is wordt de pop gewoonlijk mierenei genoemd. De poppen worden bij droog en zonnig weer naar buiten gebracht, zodra het koud of te nat wordt dragen der arbeiders ze weer naar binnen.
De woningen van de mieren vertonen grote verscheidenheid.
Lasius flavus, (geel) de gele weidemier gebruikt houtsplinters, aarde en spinnenweefsel ter vervaardiging van haar gangen in het weiland. Richt op graszoden lage, half bolvormige hopen op uit aarddeeltjes die ze met vocht aan elkaar kleeft.
Uit nl.dreamstime.com
Lasius niger, (zwart) is de zwarte wegmier. Dat is de mier bij de huizen, de mier die de luizen uitmelkt.
Uit en.wikipedia.org
Formica rufa, (roodbruin) de rode bosmier maakt zeer grote mierenhopen in het bos die uit dennennaalden, houtsplinters, stukjes schors en dergelijke is samengesteld.
Aan de vorm kan je het toekomstige weer voorspellen. Een platte, wat ronde vorm voorspelt mooi weer, wordt het puntig dan verwachten de mieren veel regen.
Voedsel.
Het voedsel van de mieren bestaat uit zowel plantaardige als dierlijke stoffen, zoete vochten en vruchten etc., het zijn alles eters. Merkwaardig is de verhouding tot tal van insecten die ze in hun nesten dulden.
Het best kent men hun relatie met de bladluizen. Ze houden namelijk zeer veel van het zoete vocht dat de luizen uit twee buisjes op het achterlijf uitscheiden. Overal waar bladluizen in groten getale zich ophouden vind je tal van mieren die ze met de sprieten over de rug strelen om hen tot uitscheiding van het druppelende vocht te bewegen wat dadelijk door de mier wordt opgeslurpt. Het zijn hun melkkoeien. In de nesten van de gele mier en andere soorten, worden bladluizen gevonden die op graswortels leven. De mieren ontbloten voor hen de wortels van de planten en brengen de luizen van het ene nest naar het andere om van die afscheiding te kunnen genieten.
De rode bosmier is hier nuttig omdat ze alle bomen in de omtrek van haar nest zuivert van insecten. In Mexico is een soort die ‘soldaten’ genoemd worden. Die trekken in scharen van honderdduizend stuks er op uit om al het ongedierte in huis te verwijderen.
Mythologie.
Aeacus, de zoon van Zeus en Aegina en koning van Aegina, stond door zijn vroomheid in hoge gunst bij de goden. Toen Aegina door de pest ontvolkt was liet Zeus op het gebed van Aeacus een hoop mieren in mensen veranderen die vandaar Myrmidonen genoemd worden. Dit omdat ze de grond met mierengeduld, vasthoudend en vlijtig bewerkten. Een nymf die Myrmex: mier, heette vond het ploegen van het land uit in Thessalië. Het waren de strijders van Achilles bij Troje.
Bestiaria.
Shakespeare, ‘1 King Henry IV’, iii, 1,49;
“Sometimes he angers me’. ‘Soms maakt hij me toornig’.
With telling me of the moldwarp and the ant’. Door wat hij vertelt van de mol en de mier”.
‘King Lear ii’ ,4,68.
“We’ll set thee to school to an ant, to teach thee there’s no labouring i’ the winter’. ‘Wij zullen u bij een mier op school doen, om u te leren, dat er in de winter niets te verdienen valt”.
Uit Maerlant, ‘Formica heten de mieren. Een wormpje van deze manieren, men hoort er Salomon van gewagen, want hij zendt er de trage toe om van hun wijsheid te leren’. De mier wordt de luiaard als voorbeeld gesteld, Spreuken 6:6,8:
‘Ga tot de mier, gij luiaard,
zie haar wegen en wordt wijs
hoewel zij geen aanvoerster heeft
noch leidsman, noch heerser
verzamelt zij in de zomer haar spijs’. Vingervlug en bezig zijn kenmerkt de mier, Spreuken 6: 6 - 8; 30: 24 - 25. Spreuken 30:24,28, de mier wordt toch bij de wijste van de dieren gerekend. Deze vier zijn de kleinste op aarde, doch zijn bovenmate wijs; de mieren zijn een volk zonder kracht, toch bereiden zij hun spijs in de zomer, de klipdassen zijn een machteloos volk, toch maken ze hun woning in een rots; de sprinkhanen hebben geen koning, toch trekken ze gezamenlijk in goede orde op, de hagedis kan men met de hand grijpen, toch is zij in des konings paleizen’. Men schrijft ze gezicht, gehoor, smaak, reuk en gevoel toe. Men schrijft ze ook geheugen toe, dat ze zeer veel onthouden waar zij hun voorraad hebben verborgen. Men schrijft ze wijsheid en vernuft toe want Salomon heeft ze ook wel willen beschrijven, ‘zij zijn wijs, met wijsheid voorzien’, wat anderen hebben vertaald, wijzer dan de wijzen. Horatius noemt de mier ‘sapiens’: ‘wijs’, Aelianus, ‘wijs van hart of gemoed’. De Egyptenaren hielden de mieren als symbool van wijsheid. De Arabieren plegen op de hand van een pasgeboren kind een mier te leggen met deze wens: ‘dit kind wordt kloek en verstandig’.
P. de Beauvais: ‘Physiologus zegt dat de mier drie eigenschappen heeft. De eerste is dat wanneer ze uit hun hol komen ze zich ordelijk opstellen en graan van welke soort ook zoeken en dat naar hun hol brengen. De andere mieren die graan gaan zoeken en niets hebben zeggen niet als ze die mieren die graan dragen tegenkomen: Geef ons van jullie graan’, nee, ze gaan in hun voetsporen voor zichzelf zoeken en brengen het ook naar hun verblijfplaats. Aangezien deze diertjes, die geen verstand bezitten, zich zo verstandig gedragen en niet een van hen als een dwaas afwacht, moet jij Christen, die dat redelijke verstand wel bezit, goed op hen letten want de vijf maagden die weliswaar verstand bezaten waren dwaas door hun nalatigheid toen ze het voorbeeld van de vijf wijze maagden hadden moeten volgen en hun lampen met olie moeten vullen zoals de wijze deden. Dan hadden ze uit gebrek niet aan de wijze maagden hoeven te vragen en zeggende: “Geef ons van jullie olie.’ Ze hadden beter het voorbeeld van de mier kunnen volgen, maar terwijl ze op zoek waren naar olie kwam de bruidegom en bleven ze als dwazen buiten met gedoofde lampen. We moeten ervoor zorgen dat onze lampen gevuld zijn met olie, dat wil zeggen dat ons hart vol moet zijn met goede deugden en goede werken zodat wij met de bruidegom, dat is onze Heer, zullen zijn.
Als de mier zijn graankorrels meeneemt naar zijn hol, dan verdeelt hij ze in twee delen, zodat tenminste een deel niet in de winter bederft. En jij, christen van God, verdeel eveneens de Schrift van het Oude Testament in twee delen, dat wil zeggen volgens de letter en volgens de geestelijke betekenis: scheid de waarheid van het symbool, scheid de geestelijke zaken van de lichamelijke en bewaarde geestelijke betekenis die levens maakt zodat je niet omkomt van de honger door de letter die bedorven kan zijn in de winter, dat wil zeggen op de dag des oordeel, want de apostel zegt: Het is een geestelijke wet, geen lichamelijke; de letter doodt, de geest maakt levend’.
De Joden volgden de letter en verachten de geestelijke betekenis. Daarom waren ze moordenaars van de profeten en leverden Hem zelfs hun Heer over aan de dood en daarom komen ze sindsdien om van de honger, want ze laten de graankorrels liggen en beschouwen het kaf, dat wil zeggen dat zij de geestelijke betekenis terzijde schuiven ten behoeve van de letterlijke.’
Maerlant; ‘Want ze hebben meesters nog heren, nochtans winnen ze te zomers het goede al dat ze in de winter verdoen’. Ze hebben een soort regering onder elkaar en maken een soort volk uit. Salomon, Spreuken 30:25, noemt ze ‘een volk’. Spreuken 6 dat ze ‘geen oversten hebben’, geen koning of heerser om wetten voor te schrijven toch letten ze erop dat alles goed komt.
Maerlant; ‘Plinius zegt, dat verstaat, dat elk zijn ambacht aanvangt en ieder merkt hoe ze zich bejaagt, want elke mier draagt meer lasten naar de grootte van zijn lijf dan enig dier waar ik van schrijf en dit is te verwonderen zeer. Ambrosius zegt, die heer, dat ze koren in stukken bijten zodat die nimmermeer groeien waar ze die in de aarde hebben verstopt en die te groot zijn voor het hol, bijten ze in stukken voor het gat’. De naam is ‘nemala’, wat van het werkwoord afsnijden of afknotten zou komen. Naar Plutarchus, Plinius en anderen dat ze de korengranen niet bloot onder de natte, vochtige aarde verbergen maar opdat ze niet zouden uitschieten het hart af of midden doorbijten. Volgens anderen omdat ze de toppen van de granen afbijten om de korengranen er zo uit te kunnen slepen. Of omdat het boven- en onderlijf van de mieren schijnt afgesneden en door geringe en dunne vezelachtige draden bijeen worden gehouden.
Maerlant, ‘Wordt hun koren van regen nat dan dragen ze die eruit met helder weer en leggen ze in de zon te drogen neer. Ze kennen bij naturen raad of een weder is gestadig. En geen dier groeit of sterkt van zijn ouderdom, dat is opgemerkt. Op de dag werken ze en bij de maan en ‘s nachts mede, doet men verstaan, tussenmaaltijden doen ze niet en als de natuur hun werken gebied. Zo leeft hij die het merken mocht, hoe bedrijvig elk is in zijn ambacht. En als de een de ander ontmoet gebaren ze of de een de ander groet en die buren de een en de ander. Waar ze over de stenen wandelen laten ze daar een lang litteken van hun keren, van hun gangen op de harde marmersteen waar ze overheen gaan’. Als hun route over stenen voert, slijten ze door hun voortdurend heen en weer lopen een lang spoor uit in het harde marmer. Salomon zegt dat ‘ze haar brood in de zomer toebereidt’. En in ‘t verzamelen van de kost zijn ze vlijtig zodat ze de luiaard de kost weigeren, of uit haar gezelschap werpen en dat ze bij dag en nacht de kost sprokkelen. Horatius:
“De kleine mier strekt hier een levend voorbeeld van
Ze is klein van lijf maar in de arbeid onbezweken
Ze sleept met haren mond en gaart al wat ze kan
Zo groeit haar korenhoop vast alle dagen aan’. Uit de context kan je opmaken dat het hier om de oogstmier gaat, de Engelse harvester ant. Dat zijn de geslachten van Messor en Pheidole.
Hun nest is ondergronds, de ingang in opvallend door een serie van goed gevormde paden die verschillende kanten opgaan. Tijdens de oogst, die varieert per gebied, verzamelen ze de hele dag zaden die ver rondom het nest gevonden worden. De doppen en diegene zonder harde inhoud worden uit het nest verwijderd en naar de uitgang gebracht waar ze weggedragen worden door de wind en tot lange pluimen gevormd worden zodat het nest meestal goed zichtbaar wordt. De inhoud is zeer waardevol en de moeite van het opgraven zeker waard.
Vondel, Bespiegelingen van Godts wercken
‘De wakkere veldmier leert bijtijds de nooddruft sparen
En de arbeidzame bij leert winnen, en vergaren.’
Maerlant; ‘Hun doden dragen ze uit en bedelven ze onder het kruid en dit doet anders geen soort dan de mens en die mieren’.
De mieren zijn naast de mensen de enigen die hun doden begraven, aldus Plinius.
Goud delvende mieren uit 10de eeuw uit britishlibrary.typepad.co.uk
Reuzenmieren zij fabeldieren die in de woestijn zouden leven. De koning van Perzië zou een paar reuzenmieren in zijn bezit gehad hebben, aan hem geschonken door jagers. De huid van de mieren zou op die va luipaarden lijken. Van Griekenland tot China zijn er legenden over mieren die schatten bewaken, en een oude Chinese dichter schreef over rode mieren zo groot als olifanten.
Op een hoogvlakte in de afgelegen bergen van Noord-India graven reuzenmieren soms zo groot als een buldog goud op en beschermen het met hun leven. Wie het wil stelen wordt geroken door de reuzenmieren en al gauw onder hen bedolven. Indringers worden verjaagd of opgegeten. Het goud kan alleen gestolen worden met een list. De Indiërs trekken het gebied in op het heetst van de dag, als de mieren diep in hun nest zitten. Elke man rijdt op een vrouwelijke kameel met een mannetje aan weerszijden. Bij de schat aangekomen vullen ze hun zakken met het goud, en vluchten dan halsoverkop voor de mieren. De mannetjeskamelen hebben een slechtere conditie, raken achterop en worden verslonden, maar de vrouwtjes snellen terug naar hun jongen. Aldus de historicus Herodotus.
Een andere list om het goud van de reuzenmieren te pakken te krijgen, is het vlees van wilde dieren over het zand uit te gooien. De mieren ruiken het en gaan ernaar op zoek, zodat de menselijke indringers in alle rust de schat kunnen plunderen.
Maerlant; ‘In India vindt men ook mieren van zeer wonderlijke manieren, groter dan men hier vossen weet. En die zijn wonderlijk wreed, met klauwen scherp, groot en lang, zo sterk zijn ze en zo stevig en als ze de mensen zien, ze scheuren ze in stukken, men vindt ze anders nimmermeer. Tegenwoordig, zegt de waarheid fijn, daar waar de Gouden Bergen zijn, zijn beesten of andere dieren die ze in geen manier beschadigen omdat ze wel de waarheid weten dat die dat goud niet eten dat ze in de berg bewaren, maar op mensen worden ze woedend omdat zij het goud willen hebben. Daar zijn ze gezet op Gods geweld om daarmee de mensen de gierigheid te wreken. Voorwaar schrijven ons dus Adelinus en Isidorus, Plinius schrijft ook van deze dat ze in de winter willen wezen in de aarde vanwege de grote kou, dan stelen hen de Indiërs het goud, maar de mieren ruiken het wel en vallen aan, want zij zijn fel, dat ze de diefstal bekopen want geen paard kan hen ontlopen’.
Jan van Mandeville; ‘Bij dit koninkrijk zijn twee andere eilanden, de ene heet Orille en de andere Argitte. En al het land van deze eilanden is van gouden bergen daar men alom graaft goud en zilver en dit is daar de Rode Zee zich scheidt van de Westerse Zee. In deze eilanden ziet men geen ster die men duidelijk herkennen mag, uitgezonderd een schone heldere ster die men Canopes noemt. En men ziet ook de maan niet in al zijn schijnen, uitgezonderd in het andere vierde deel. In deze eilanden zijn grote gebergten van goud die de mieren erg naarstig behoeden en de purgeren ook dat goud en raffineren het erg goed. En deze mieren zijn alzo groot zoals honden zodat de lieden deze bergen niet durven te genaken want de mieren zouden op hen springen zodat ze van het goud niets mochten hebben, tenzij met grote behendigheid. En daarom als het erg over heet is verbergen de mieren zich in de aarde van tertie tijd tot de noen. En dan nemen die lieden kamelen, dromedarissen en andere beesten en dan gaan ze geheel heimelijk laden van dat goud en dan vlieden ze eer de mieren uit de aarde komen. En op andere tijden als het niet zo heet is dat de mieren zich niet onder de aarde verbergen zo doen ze een andere manier en nemen merries die jonge veulens hebben en leggen op deze merries twee lege vaten als zwarte manden, die lang zijn tot de aarde en boven open, en dan laten ze die merries gaan weiden omtrent de berg, maar ze houden de veulens bij hen. En als de mieren die lege vaten zien zo klimmen ze daarop en gaan daarin. En deze mieren hebben zulke natuur dat ze niets omtrent hen laten en geen hol in de aarde, nog geen ander leeg ding, ze vullen het met goud. En als ze deze vaten aldus met goud gevuld hebben en die lieden denken dat de merries genoeg beladen zijn zo laten ze de veulens gaan en laten ze niezen. En gelijkkomen de merries geheel beladen lopen tot hun veulens waart en dan ontladen ze deze merries en aldus hebben ze van het goud genoeg, want deze mieren gedogen wel dat de beesten bij hen komen weiden en wandelen, maar geen mens willen ze bij hen gedogen’.
Mulder; Ambrosius zegt dat mieren zaden doormidden bijten - mieren zijn inderdaad in staat het kiemen van opgeslagen zaden te voorkomen.
Het goud dat afkomstig was uit Oost-Turkestan en dat in het Sanskriet ‘mierengoud’ werd genoemd, was in werkelijkheid stofgoud dat door schubdieren bij het graven van hun holen aan de oppervlakte werd gebracht. Schubdieren (in dit geval om precies te zijn het Chinese schubdier, Manis pentadactyla) zijn ongeveer zo groot als vossen, bezitten grote, scherpe klauwen en voeden zich met mieren.
Pogonomyrmex occidentalis, (oosters) de oogstmier van Texas en Colorado, verzamelt voedsel en bepantserd zijn heuvel met een mozaïek van kleine stenen, goudkorrels en dergelijke. Soms zijn die bouwwerken zo rijk aan goud dat de Indianen het lonend vinden dit te winnen.
(90b) Er wordt verteld dat er in Ethiopië mieren zo groot als honden zijn. Die graven goudkorrels op met hun voeten en bewaken dit zodat het niet weggenomen kan worden. Alleen als ze sterven kan dit weggehaald worden. Als ze in hun eigen woningen overweldigd worden dan spuiten ze venijnig water over de mensen, dat water brandt de handen van hen die dit raakt waarna schurft en pijn ontstaat. Want zij hebben dat water in plaats van wapens.
In Indië zijn er echt grote mieren met horens, die zijn groter zijn dan de honden uit onze streken. Deze monstermieren zijn bloeddorstige beesten met grote, scherpe klauwen. Ze zijn zo sterk dat ze mensen in stukken scheuren als ze die tegenkomen. Deze mieren komen alleen voor in het gebied van de Gouden Bergen. Ze bezitten en verkrijgen uit die bergen goud en kostbare stenen met een wonderbaarlijke hebzucht en verlangen. Maar de Indiërs stelen die rijkdom in de zomertijd als de mieren zich verborgen houden in de valleien vanwege de sterke zonnegloed. Maar de mieren vliegen hen na die het goud wegnemen, ook al ontvluchten ze de mieren al rijdend op snelle kamelen. In hen is zo’n sterke goudkoorts.
Sir John Mandeville voegt aan het goudroven van de Indiërs het volgende toe: “In andere tijden is het niet zo heet en de mieren rusten niet in de aarde, dan krijgen de mensen hun goud door spitsvondigheid. Ze nemen merries die jonge veulens hebben en leggen op de merries lege zakken die van boven geheel open zijn en tot laag op de grond hangen. Ze brengen de merries naar hun weideplaatsen in die heuvels en laten de veulens thuis. Als de mieren die zakken zien springen ze erin, ze hebben die gewoonte dat ze niets leeg laten maar vullen die met alles wat er is en zo vullen ze de zakken met goud. Als de mensen denken dat de zakken vol zullen zijn gaan ze naar de jonge veulens die ze laten huilen zodat de ouders terugkeren met hun goudvracht. Op die manier krijgen ze hun goud”.
De eerst door Herodotus gemelde sage van goud gravende mieren is mogelijk wel op de in pantervellen, tschita, gehulde en in aardholen wonende Indiaanse goudgravers terug te voeren waarbij het voorkomen van mieren, als die van de Pogonomyrmex, die stenen en daarmee gelijk goud naar boven haalden plus de gelijkluidende naam van de mier, tschinti, mee in verband gebracht kunnen worden. Het uit Oost-Turkestan afkomstige goud heet in Sanskriet ‘mierengoud’. Het kan ook stofgoud geweest zijn dat door schubdieren bij het graven van hun holen aan de oppervlakte werd gebracht. Het Chinese schubdier, Manis pentadactyla, is ongeveer zo groot als vos en bezit grote, scherpe klauwen en voedt zich met mieren.
Vorm.
Meestal zijn het kleine diertjes. Salomon spreekt van de kleinste der aarde, Plinius van minimumdieren.
Horatius: ‘De mier, klein van lijf, maar groot van werk’. Men heeft opgemerkt dat ze hun nesten bouwen op de wijze van steden, met wallen van opgeworpen aarde, met poorten en straten etc.
Wat dit ongedierte betreft, enigen menen dat het een straf is die na de zonde gelijk het onkruid tevoorschijn is gekomen. Anderen willen dat ze van de eerste schepping is en later door voorttelen zeer vermenigvuldigd is geworden
H. Hildegard meldt dat ze eieren leggen net als vogels, ze ontstaan uit vochtigheid die de kruiden voortbrengen. Deze vlijtige diertjes zijn nauw verwant met de bijen. Ze verdedigen zich met een sterk bijtend vergif dat ze uitspuiten.
Net als de bijen zijn ze mannelijk, vrouwelijk of geslachtsloos.
De meeste soorten leven gemeenschappelijk bijeen, maar hun regeringsvorm is republikeins, er is niet een maar er zijn meerdere koninginnen. In kinderliefde staan ze boven de bijen. Als hun nest verstoord wordt brengen ze dadelijk witte popjes, waar hun jongen uit zullen komen, in veiligheid. Daar tegenover staan de rode mieren die de liefde voor hun soortgenoten niet eerbiedigen. Die gaan op rooftocht uit en stelen de poppen, meestal van de zwarte, slepen ze in hun nesten en eten ze op. Of ze laten ze uitkomen waarna ze als slaven gebruikt worden.
Maar, de ouders van de mieren vliegen nadat ze zich voortgeplant hebben de lucht in en bekommeren zich niet om hun kroost. De opvoeding daarvan laten ze over aan die mieren die door hun aard voor een lagere werkkring bestemd zijn. Deze nu volbrengen hun werk heel goed; zij luchten de jonge mieren elke dag, brengen ze in het zonlicht en dergelijke dingen meer. Zoals nu dus Salomon de luiaard naar de mierenhoop verwees kan men ook nu in ander opzicht de opvoeder op die mierengemeenschap opmerkzaam maken. Plinius brengt op de gewone wijze waar-, en onwaarheden over de mieren. Het is voor iedereen die hen ziet werken, aangezet door de natuur, opvallend hoe ijverig elk zijn plicht doet. Hoe vlijtig ze ook in hun arbeid zijn. En terwijl ze uit verschillende gebieden tezamen gekomen zijn zo hebben ze bepaalde marktdagen waar een algemene keuring gehouden wordt. Dan wemelt en wiebelt er, men bespreekt en bevraagt elkaar met grote zorgvuldigheid. Als mieren elkaar ontmoeten, groeten ze elkaar zoals vrienden doen. Dat ze organisatietalent hebben en geheugen. Aesopus zegt dat ze hebzuchtig zijn, dieven, maar ook met vooruitziende blik. Plinius dat ze ijverig zijn, dat ze zelfs ‘s nachts werken bij het licht van de maan. Alleen bij nieuwe maan doen ze niets.
Mieren zijn de enige dieren die sterker en groter worden naarmate ze ouder worden. Men ontmoet gevleugelde en ongevleugelde mieren. Mogelijk dat bij sommige mieren ter vergoeding van de ouderdom vleugels uitgroeien. Op het laatst van hun leven ze hebben zes poten en scherpe tanden.
De verschillende soorten van mieren beoorlogen vaak elkander, dan trekken ze in geregelde slagorde ten strijde, vechten wanhopig, voeren zorgvuldig hun gewonden weg en maken gevangenen die als slaven behandeld en in het binnenste van hun woningen gebruikt worden.
Mieren slapen nooit, ze zijn altijd bezig.
Christelijk.
Ofschoon ze klein is, de Arabieren zeggen ‘zwakker dan een mier’, zegt Ovidius: ‘de mier die grote lasten vervoerd in haar kleine snuit’. Men vindt er orde en liefde in het dragen van elkaars lasten.
Zijn de mieren de kleinste der aarde? Het is een eigenschap van ware gelovigen dat ze klein, gering zijn, Psalm 119:141.
Want in de zomer verzamelen ze hun voorraden waarvan ze in de winter leven. Ze verzamelen tarwe en het maakt hun niets uit of er ook gerst bij is. De mier kan gerst van graan onderscheiden en verzamelt dan ook alleen maar het echte graan. Als de tarwe beregend is, die ze op hopen verzameld hebben, dan brengen ze al het graan in de zon en drogen het daar. Komt de ene mier een andere mier tegen die een graanvrucht draagt maakt hij hem die niet afhandig, maar gaat zelf graan zoeken wat hun wijsheid zou aantonen. Een zinnebeeld van wijsheid en voorzichtigheid. Dit werd toegepast op de heiligen die arbeiden om dat eten, dat niet vergaat, om een geestelijke voorraad op te doen om te zorgen voor de welstand van de ziel en zulks op tijd, in de jonge jaren. Gerst is vergelijkbaar met ketterse woorden, het echte graan is het standvastige geloof in Christus.
Men schrijft ze ook voorkennis van het komende toe Ook dat het dragen van graan de stormen aankondigt.
Uit Isaack van Waesberge, 1633.
‘Prijselijker is het met arbeid zich te neren,
Dan lui veracht te leven vol oneer.
Van de vlieg en de mier,
De vlieg eenmaal verweet de mier dat ze verscholen
In eenzaamheid veracht moest leven in het woud,
Van weinig graan verzameld ge u slecht onderhoudt,
En dat u steeds kost (zegt ze) niet waard om loven:
Maar ik die leef altijd in koninklijke hoven,
En weelderig ik me voed met spijs en drank naar lust,
De prinsen lekkernij me graag de honger blust,
Zodat ik in mijn lust de prins ga te boven.
De zorg dragende mier zeer vlijtig om te sparen,
Dit hoorde schamper lacht en de ijdele vlieg bespot:
Het is waar zegt ze, ge hebt van veel lekkernij het genot:
Maar bedenk dat ge dat koopt met duistere bezwaren.
In uw hoogste weelde kan ge u niet bewaren,
Noch van het dreigend mes, noch iets waarmee men u slaat.
De spinnenkop voor u haar net bereiden gaat.
Onzalig is de weelde, mits in zo veel gevaren.
Verklaring.
Wel dwaas is die steeds zoekt door geile weelde gedreven,
Om in zo veel gevaar zijn lekkere keel te voldoen:
Maar wijs die zich vergenoegd zoekt matig te voeden
Met gewone kost wat zijn arbeid hem zal geven:
Maar zij die door wellust zo gierig zoekt te leven,
Dat hij lijdt om zijn buik veel smaad in ’s prinsenhof,
Veel grager smaken zeker die boerse spijzen grof,
Van een arbeidend mens die stil in rust zal zweven.’
Symbolen.
Men tekent een mier en een olifant als een symbool van de grootste ongelijkheid en oneffenheid. Men tekent een mier met de vederen van een vleermuis die zich in haar hol ophoudt als symbool van iemand die altijd thuis is. Men tekent de mieren met het kruid Origanum of marjolein als een symbool van de vijand die men verjaagt. Want men zegt dat de mieren er de vlucht voor nemen.
Voorspellers.
Men verhaalt dat toen Midas sliep de mieren hem het korengraan in de mond gesleept zouden hebben waaruit men voorspelde dat hij rijk zou worden.
Toen de jonge Auxibius, later bisschop van Cyprus, eens onder een boom sliep zagen mieren al in hem een aanstaande priester en zetten zich als een krans die de tonsuur aanwees op zijn hoofd.
Trap je op een mier, dan komt er regen. Verstoor je hun bouwwerk, dan krijg je ongeluk. Bouwen ze hun nest bij je deur, dan kan je rijkdom en geluk verwachten.
Folklore.
Voorwerpen die in een mierennest gedaan of erin gevonden worden hebben toverkracht.
In de uitgebreide nesten die in de dennenbossen door de grootste van onze mieren, Formica rufa, meestal uit dennennaalden opgeworpen worden kan men wel eens een zwarte kogel vinden. Het vee dat daarmee bestreken is wordt duur verkocht. Vind je op St. Jansdag een vogeltje in een mierennest en spreek je er de juiste woorden tegen dan wordt het een klein kereltje. Zet hem een geopende zak voor waar die direct inspringt dan heb je een gelukbrengende kobold.
Een herder zette zich eens bij toeval op een mierennest. De mier ging klagen bij God en nam de spin tot getuige. Maar die beweerde dat het niet met opzet gebeurde. Toen werd God boos en sloeg de mier met het zwaard midden door. Daardoor lijkt de mier half doorgebroken.
Gebruik.
Als je lupinen stampt en dit wrijft rond de bodem of op het laagste deel van een boom zal geen mier die boom opgaan.
Als beren ziek zijn zoeken ze mieren op en verslinden die en genezen zich zo op die manier. In sommige gevallen zijn miereneieren een medicijn. Eet die met honing en je hebt geen last meer van verliefdheid.
Als je de schalen van een huisjesslak verbrandt met Styrax en dit sprenkelt op een mierenheuvel zullen ze daar allen verdreven worden van de grond of de plaats waar ze zijn.
De mierenhopen met insecten werden in baden en badhuizen toegevoegd. Met water uitgeloogd tot een zalf zijn ze goed voor slijm in de maag en tegen jicht. De eieren die met hoendermest op een groen eikenblad gestreken worden dienen als omslag tegen zweren. Tegen toorn en zwaarmoedigheid zullen jonge mieren en larven in een zak zo lang op het hart gelegd worden dat het zweet uitbreekt. Zeer geliefd was in Oostenrijk en Ameisenspiritus, een destillatie van zwarte mieren met alcohol.
Zaaier.
De eekhoorn is een van de beste kwekers der aarde geweest en heeft vele planten geplant, zo ook mieren.
De mieren zorgen voor de verspreiding van de zelden kiembare zaden van de bosanemoon door er mee te slepen.
De zwarte zaadkorrels van de stinkende gouwe bezitten een wit, vlezig en kamvormig aanhangsel dat graag door de mieren gegeten wordt die dan ook voor de verspreiding zorgen, zo ook van Viola, Claytonia, Corydalis, Euphorbia helioscopia, kroontjeskruid, Galanthus, Luzula, knikkend parelgras, Parietaria.
Hebben de vruchten van de broodboom de grootte van een kinderhoofd bereikt dan worden ze omwikkeld met een zak omdat men daarmee de mieren lokt. Deze voeden zich met het sap dat de vruchten uitzweten en houden zo de wespen weg.
De zaden van de kardinaalsmutsfamilie worden omgeven door helder gekleurde losse, vlezige zaadrok. De bloemen worden meestal bestoven door mieren en vliegen.
Base.
De meeste bloemen van de Borago familie bezitten de eigenschap dat ze na de bestuiving een andere kleur krijgen zodat het lijkt of er twee kleuren bloemen op de plant staan. Deze verkleuring wordt veroorzaakt doordat de zuurgraad in de bloem verandert, de zuurgraad wordt bij ouder worden neutraal of alkalisch. Dit is aan te tonen door een blauwe bloem met een zuur te bewerken waardoor die rood wordt. Dit is in de natuur eenvoudig te demonstreren door zo’n bloem op een mierenhoop te werpen. Die mieren bestrijden dit vreemde voorwerp door er mierenzuur op te spuiten waardoor er rode stipjes op de blauwe bloem verschijnen. Dat de zuurgraad bij sommige bloemen de kleur bepaalt kan goed gezien worden bij het maarts viooltje, als de bloem in een base gezet wordt verandert de kleur van violet naar groen.
Een Slavische legende verhaalt hoe Czekanka, de lieflijke jonge dochter van de magister Batir, een knappe jongeling liefhad, Wrawance genaamd, die verslagen werd door een rivaal die ook om haar hand dong. Zij trok zich in wanhoop terug bij de tombe van haar geliefde. Nadat ze stierf veranderde ze in de Cichorium. De moordenaar wierp de bloem op een mierennest in de hoop dat de mieren de bloem zouden opeten. De bloem kleurde donkerrood en de mieren keerden zich tegen de moordenaar en dwongen hem zich in een bergspleet te storten. De bloem wordt daar nog altijd Czekanka genoemd. De bloem wordt inderdaad rood door de inwerking van het mierenzuur. Die rode kleur werd voor bloed aangezien en vele verhalen over haar ontstaan zullen daar wel aan te danken zijn.
Bloemen nectariën.
Impatiens verspreidt een aparte, zoete geur. Aan de plant en vooral bij het begin van de bladvoet bevinden zich klieren. Dit zijn extra bloem nectariën die zich op het blad van sommige soorten bevinden, die klieren trekken mieren aan zodat die de mieren niet tot de bloemklieren aangetrokken worden die voor de bestuivers zijn.
De meeste prunussoorten zijn te herkennen aan de twee bladkliertjes onderaan het blad en vlak boven de stengel. Die kliertjes scheiden een vocht af, vooral bij de inlandse vogelkers, waar de mieren op af komen en door hen verzameld wordt.
De sterk ruikende bloemen van de vlier bevatten toch geen honig, de mieren komen af op de honig in de bladstelen.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe XII;
Van de Mier ende Krekel;
‘De magere Krekel, nu van ’s winters koude besprongen
Zocht bij een kloek Miertje heil, te bedelen gedrongen
En met hese stem viel het bij ’t diertje aan
Erbarm u, Juffrouw Mier! En om een weinig graan
Mij ongetroost niet laat gaan, noch hongersnood bezuren
Mijn armoede wat vervult, en opent uw schuren
Maar ’t wakkere beestje, vrij van kommer en ellende
De krekel heeft aldus zijn traagheid voorgewend
Draagt nu de verdiende straf, draagt nu ’t vermalijde
Die de hele zomer sleet in lust en verblijden
Die de aangename tijd en zegen heeft veracht
En slempende zijn oogst verbrast en doorgebracht
Het kostelijkste pand en kleinood uitgenomen
Is de altijd vliedende tijd, die heden omgekomen
Niet morgen wederkeert, wijs is hij van beraad
Die des tijds gelegenheid beoogt en gadeslaat
Die op geen weelde steunt, noch die, hoe hoog gezeten
De aanstaande zwarigheid lichtvaardig gaat vergeten’.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe LVII;
De Vlieghe en Mieren;
‘De Vliegen keizer heeft zich veel lofs toegeschreven
Vermits hij in ’t paleis der Prinsen hoog verheven
Aan de Vorsten tafel at, daar ’t Miertje zomers vast
Met arbeid was bezwaard en wonderlijk belast
Zo dat ze meer een Peerd of Ezel was geleken
Doe tot de oren toe in slavernije steken
De arbeid, zegt de Mier, kan niet zo schandelijk zijn
Als leegheid, die best past de Hond of ’t vuile Zwijn
Welks leven van ons tweeën ook waard is meerder eren
Zal ons de ervarenheid des tijds heel kortelings leren
’t Was nauwelijks gezegd, de wintertijd verscheen
De Vlieg in armoede stierf met droefheid en geween
Maar de altijd kloeke Mier, verzorgt in haar schuren
De winter wonder wel in weelde kon verduren
De luiaard, die de bloem van ’s levenstijd verslaapt
In plaats van vruchten niet dan stekeldoornen raapt
Vergaat in zijn ellende, terwijl door ‘s Heren zegen
De vrome wel verzorgt en heerlijk is gelegen’.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/