Inleiding dieren

Over Inleiding dieren

Bijbel, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden

Shakespeare: Tempest 3,3,40:

‘Hadden wij’.

Als knapen ooit geloofd aan bergbewoners’.

Met kossems als een stier, die aan hun hals’.

Een vleeszak hadden hangen?

Of aan mensen’’ .

Wie ’t hoofd in de borst zat?’

Het bestiaria is gemaakt naar legende, folklore en overleveringen uit de oudheid. Als richtsnoer wordt Shakespeare en van Maerlant aangehouden. De dieren die bij hem voorkomen en waar men in zijn tijd aan geloofde worden besproken. De vorm wordt besproken en de rest, de moderne ontwikkeling, wordt meestal buiten beschouwing gelaten. Daar zijn boeken genoeg van.

Oermens.

(773) Al vanouds worden dieren op wanden afgebeeld. Tekeningen uit het stenen tijdperk laten op schitterende wijze zien hoe en op welke dieren gejaagd werd. Ook hoe en waartegen de mens zich beschermd heeft. Meestal werden dieren afgebeeld, planten zijn zeldzaam. Ook bij latere afbeeldingen van Egyptenaren, Grieken en Assyriërs worden de dieren vaak afgebeeld terwijl de planten nog steeds ver in de minderheid zijn. Het is daarom wel merkwaardig dat in latere tijd de kruidboeken zo bekend werden terwijl er maar weinig dierenboeken te vinden zijn. Dat komt vooral omdat de kruiden een grote betekenis hebben gekregen voor de geneeskunde.

De oermens was voor zijn voedselvoorziening afhankelijk van vogels, beesten en vissen. Hij heeft de meer gemakkelijke dieren moeten temmen en laten wennen aan zijn huis om zo van een zekere voedselstroom verzekerd te zijn. Zo moeten de eerste nederzettingen een zekere kennis gehad hebben van het dierenleven in hun omgeving. De meest reislustige geesten brachten nieuws van ver en van minder bekende schepsels. Toen de kennis groter en de wereld wijder werd kwam er een soort van folklore die een gedeelte bevatte van goed bekende en een gedeelte van onbekende en vage, zeldzame flora en fauna.

Toen de geschriften kwamen werden veel van die verhalen verzameld vanwege hun interesse, gebruik en mogelijkheden. Daarna kwam de zucht naar informatie uit persoonlijke observatie en verhalen van reizigers en tenslotte van geschreven vermeldingen. Zo verscheen eerst de persoonlijke mening, voor zo ver als we weten, bij de Griek Herodotus. Hij was geen botanist of natuurbeschouwer. Zijn informatie kwam gedeeltelijk van de priestertradities van oud Egypte en van de traditie van de bevolking van zuidwest Azië. Hij vermeldde soms vreemde zaken, maar hij scheef alleen neer wat hem verteld werd. Bij zijn vermelding van de Phoenix voegt hij erbij dat de mensen in Heliopolis dit aan hem verteld hadden, wat hem ongeloofwaardig leek.

Getrainde experts waren zeldzaam, persoonlijke observaties zijn moeilijk, waar kijk je naar, wat is je kennis, achtergrond en wat is het doel van je observatie? Nog lang hadden autoriteiten een verschillende mening over soms al bekende dieren. Zo was er iemand die in de 16de eeuw nog het nieuws bracht dat hij de paradijsvogel vliegend gezien had (vogels waarvan de inlanders de poten verwijderd hadden) en geen poten hadden. Ze konden dus niet zitten of lopen om te eten en werden dus gevoed door de hemelse dauw.

Verhalen van reizigers waren profetisch, ze letten ook niet goed op, voor hen waren bepaalde delen oninteressant. Verhalen of stukken ervan werden aangedikt of vervormd en konden zo zelfs mythologisch worden. Ook astronomische beelden vervormden zich bij de Egyptenaren, in India of bij de noordelijke volkeren.

Dierlijke symbolen verschenen in alle godsdiensten. De origine van de Phoenix was waarschijnlijk een Egyptische mythe die verbonden werd met de altaargodsdienst van Heliopolis. Draken verschenen in oude culturen van China tot Scandinavië.

Grieken.

In het bestuderen van de geschreven vermeldingen van de natuurhistorie van de eerste tijd tot in de 16de eeuw moet vermeld worden dat vrijwel geen van de schrijvers een uitstekende kennis had van dat onderwerp.

Aristoteles die gestorven is in 322 v. Chr., en de leermeester van Alexander de Grote was is wel de eerste grote dierkundige geweest. Hij had geen bepaald systeem, wel kan men afleiden dat hij een volgorde in acht nam die in hoofdtrekken overeenkomt met het thans gevolgde systeem. Hij begreep dat de bouw van het dier en de ligging van de organen van het grootste belang waren. Ook dat de gewoontes van de dieren van belang waren. Die gewoontes moet hij verkregen hebben door eigen waarnemingen. Hij zegt dat de dieren die twee of vier voeten hebben veel bloed bezitten, maar die meer dan vier voeten bezitten geen bloed hebben. Daarmee is het bloed bedoeld dat in de aderen loopt. De insecten als bijvoorbeeld de luis hebben zulk bloed niet en hebben geen aderen, zegt Plinius.

Theophrastus, zijn opvolger, lijkt ook wel wat van dezelfde geestelijke bezieling gehad te hebben. Van die tijd af tot de 16de eeuw namen schrijvers over natuurhistorie stukken over van eerder gepubliceerde werken of van populair geloof. Nicander, 160 v. Chr. schreef een boek over remedies tegen dierlijke giften. Strabo, 20 v. Chr. schreef een boek over jacht.

Ook de werken van Plinius zijn vol verhalen over dieren. Plinius verdeelt de dieren in

- Dieren die in de lucht leven, dus vliegend. (Volatilia)

Dieren die op het land leven, dus lopend of kruipend. (Terrestria)

Dieren in het water levend. (Aquatilia)

Binnen elke groep zette hij de grootste voorop, dus de olifant, struis en walvis.

Plinius was meer een verzamelaar van eerder geschreven werken die zonder veel kritiek ook de zonderlingste zaken over nam. Zijn 37 boeken kregen pas waarde toen de werken waar hij uit geput had verloren waren gegaan. Iedereen consulteerde zijn werk tot in de 16de eeuw, zelfs Milton nog in de 17de eeuw. Anderen vatten de aanzwellende stroom van dierenverhalen samen.

Vlees eten.

Dieren werden pas later als voedsel gebruikt, Genesis 9:3: ‘Al wat hem roert ende leeft, dat zij uwe spijse’. Voor de zondvloed aten ze alleen kruiden want God’s woorden wijzen er op dat de mens geen dieren tot zich moest nemen, Genesis 1:29: ‘Siet daer, ick hebbe U lieden gegeven allerly kruyt. Dat hem besadet op de gantschen aerden, ende allerley vruchtbare boomen ende boomen die hen besaden tot uwer, ende aller gedierten spijse’.

Ook Porphyrius was volgens van Beverwijck sterk gekant tegen het vlees eten. De invoering hiervan komt in het volgende verhaal.

In Phoenicië en Cyprus werden nooit levende wezens aan de Goden geofferd. Langzamerhand werd er echter wat vee geofferd maar dit moest dan geheel door het vuur verteerd worden. In de tijd van Pygmalion viel een stuk van een offerande op de grond. Een priester die het stuk weer op het altaar wilde leggen brandde zijn vingers en stak deze in de mond om de pijn te verzachten en ervoer hoe lekker gebraden vlees smaakte. Hij liet het zijn vrouw klaar maken, waarna beiden met smaak aten. Hoewel Pygmalion hierover danig vertoornd was dat hij beide van een rots te pletter liet gooien en het zo ook deed met de volgende carnivoren in mensen gedaante kon hij toch niet verhinderen dat het eten van vlees en het gebruik van dieren, ook vissen, als geneesmiddel in zwang kwam.

Medisch.

De eerste dieren moesten ‘onbevlekt’ zijn, dus geheel zwart, wit of van een andere egale kleur. Zoals ook voor mensenoffers een maagd en een niet gecastreerde man werd gekozen. De kleurreinheid vind je later steeds terug in de volksgeneeskunst. Zwart was de kleur van het dodenrijk, de woonplaats van de ziekte demonen die in de donkerste nacht het gevaarlijkst waren. Deze zwarte geesten moesten door een zwart offer verzoend worden. De zwarte kat, raaf of iets dergelijks was dus niet de veroorzaker, maar de veroorzaker was de boze geest. De geest of ziel van de ziektedemon deed men over aan plant of dier om zeker te zijn dat die niet terug kan komen. De plant of dier was nu de gastheer van die kwade geest.

Van de andere kant kunnen slechte of goede zaken van het dier ook in de mens overgaan. Paracelsus veronderstelt in de sympathie leer dat de Schepper alle voorwerpen in de natuur met een ziel begiftigd heeft. De zielen of geesten van de mens kunnen in deze natuurvoorwerpen overgaan en omgekeerd. Vandaar de zielenleer, zie de ooievaar, muis en dergelijke.

Een geheim verband tussen ziekte en dier wordt aangewezen door de vorm, kleur en naam van het dier en plant. Dat is de signatuurleer waarbij signa een teken is. Het kwam er dus op aan om gezonde dieren uit te kiezen, zelfs om te weten waar het zich mee gevoed had en welke delen van het dier het beste voor de mens zouden zijn. Zelfs mest en menselijke uitwerpselen werden ter genezing gebruikt. Men zag tenslotte de heilzame uitwerking als mest bij een schrale plant kwam die werd weer groen en groeide en bloeide. Zo kreeg men in het volksgebruik allerhande vreemde gebruiken en genezingspraktijken. De aarde levert ons tenslotte alles wat we nodig hebben. Adam hoefde dan ook geen schip te timmeren om planten en dieren elders te zoeken. God heeft tenslotte ons alles gegeven, wij moeten er alleen naar zoeken en hoeven het niet uit de vreemde te halen.

De Semitische zon- en maangoden daarentegen vereisten vlekkeloze witte dieren die later ook bij de Grieken als symbool van reinheid golden.

Bijbel.

De Hebreeuwse bijbel bevat vele verwijzingen naar dieren. Toen dit geleidelijk aan vertaald werd in het Grieks voor de Joden die in Alexandrië en andere delen van de Griekse wereld leefden bracht de Septuagintversie die literatuur ook onder de aandacht van andere lezers. Er waren dwalingen in vertalingen wat gekomen is door de onbekendheid van de taal, het land, of door onbekende woorden. Zo vinden we Griekse equivalenten die aan dieren gegeven werden door vertalers die onbekend waren met het oorspronkelijke, vreemde dier. Zo is het Hebreeuws woord ‘reem’ (in Engelse Revised version vertaald als ‘wild ox’) vertaald als unicorn in verscheidene passages, maar in Deuteronium 33:17 leert de context dat het dier twee horens heeft. Zo is ook het Hebreeuwse woord ‘layish’ in Job 4: 11, een vreemd woord voor de leeuw, (Leon) Voor de vertalers moest dit wel tot een bijzonder woord vertaald worden. Er werd gezegd dat aan de Arabische kust een leeuwachtig dier zou leven die myrmex genoemd werd (zie Strabo en anderen) Het bijzondere dier werd zo vervormd tot een myrmekoleon, een mierenleeuw. Je zou denken dat ze het woord uitgevonden hadden, maar dit is niet correct. Het woord was al gebruikt door Agatharchides, 117 v. Chr. terwijl het boek van Job pas de volgende eeuwen in Grieks vertaald zou zijn.

Physiologus.

Zo kwam in die originele literatuur fouten of vermeldingen voor die een vreemd idee over dieren gaven. In de tweede helft van de tweede eeuw na Chr. begonnen sommige Christelijke sprekers en schrijvers allegorische methoden te gebruiken om de H. Schrift uit te beelden en de kerk te ondersteunen. Hiervoor waren de legenden van bijzondere dieren zeer geschikt. Die vertalers waren niet bezorgd over de getrouwheid of valsheid van de legende, alleen voor hun geschiktheid om geestelijke en religieuze ideeën uit te dragen. Ze behoren zo eigenlijk meer tot de folklore dan tot de wetenschap. Zo kwamen er geleidelijk aan een vijftigtal Christelijke allegorieën. Deze verzameling werd bekend als de Physiologus. Die verscheen vermoedelijk te Alexandrië in 237 n. Chr. . Dit omdat vrijwel alle dieren die genoemd werden in Egypte of met de Egyptische geest bekend waren. Dit boek werd in alle mogelijk talen vertaald. Verschillende werken waren mooi geïllustreerd. Versies ervan bleven bewaard in vele landen, het idee van de Physiologus paste in de intellectuele en populaire tradities van alle naties. Ze paste niet alleen in de literatuur maar ook in middeleeuwse bouwkunst en heraldiek. Het werd de grondslag voor de later zo geliefde dierenboeken, met toevoegingen of weglatingen, die nu bekend is als de Bestiarium. De latere schrijvers trokken hun informaties niet alleen van de bijbel en populaire legenden maar ook uit klassieke bronnen. Een Engels bestiarium dat in de eerste helft van de 13de eeuw verscheen beschreef onder andere de leeuw, adelaar, hert, wolf, spin, walvis, sirene, olifant, duif, panter en zwaluw. Bij elk dier werd er een Christelijke of esthetisch moraal neergezet.

Middeleeuwen.

In de derde en vierde eeuw waren de belangrijkste schrijvers de Christelijke vaders. De volgende eeuwen kregen we de encyclopedieën schrijvende schrijvers die alles wilden bewaren tijdens de afbraak van het Romeinse rijk. Isidorus kende wel Grieks maar de meeste oude middeleeuwse meesters niet, wel beheersten ze Latijn. De Griekse werken werden vervolgens vaak in het Syrisch vertaald en vandaar kwam het in het Arabisch en dan in het Hebreeuws en hieruit werd het weer vertaald in het Arabisch of Latijn. Zo kregen we in de middeleeuwen via de Arabieren de oude werken te lezen. Zo hebben de Arabieren invloed gehad op de middeleeuwse gedachtewereld.

Middeleeuws Christelijk.

Aristoteles zegt dat elk dier zijn oor kan bewegen, alleen de mens kan dit niet. Dan zal de mens het Goddelijke gebod, wat het oor hoort, onveranderlijk in zijn ziel en in zijn hart hebben.

Elk dier kan zijn onderkaak bewegen, met uitzondering van de krokodil, dat is een rivierdier en de Cencili, die bewegen hun bovenkaak.

De tong die niet breed en niet smal is die is lieflijk, die kan de mens strevend dragen. Daaronder is te verstaan dat de mens spaarzaam zal zijn met woorden want veel praten is vaak niet zonder schade. Hij zal ook niet geheel zwijgen als een stomme of een hond die niet blaffen kan.

De ogen der mensen staan in verhouding tot de grootte der mensen dichter bij elkaar dan de ogen van andere dieren. Evenzo zullen in ons het verstand het verlangen naar God en onszelf dicht bij elkaar staan.

Aristoteles zegt dat elk dier met een ruige staart een kleine kop en grote mond heeft. Zo zijn ook de staarten van de vorsten lang want vele dienaren volgen hen en is het hoofd (dat is het verstand) klein, maar hun mond (dat is de vreetlust) groot.

Zo’n dier dat twee horens heeft die heeft geen boventanden en die heeft twee magen. Een van voren waarin het voedsel het eerst binnenkomt totdat het dit weer kauwt. De ander ligt meer naar achter waarin het voedsel dan komt. Maar een dier dat geen horens heeft die heeft maar een maag, zoals de mens en de leeuw.

Uit de overvloed van vochtigheid en dampen in het lijf van een dier groeit het haar. Van de overvloed aan vochtigheid in het eten komt de overvloed aan vochtigheid in het lijf.

En zulk dier dat veel vet heeft die heeft weinig voort telingskracht. Gelijk zo zijn de mensen die vet zijn, die doen weinig goeds. Dat komt omdat ze hun zinnen op zo grote rijkdom gezet hebben dat ze God noch zichzelf erkennen.

Aristoteles zegt dat een dier die veel haren heeft en ook vogels die veel veren hebben die hebben een sterke geslachtsdrift en veel zaden zodat die zaaien kunnen. Hoe meer het vet in een dier toeneemt des te sterker neemt het bloed in een dier af. De mens die veel bloed heeft veroudert snel net zoals het graan doet dat teveel vochtigheid heeft. Elk dier dat sterk behaard is heeft dikvloeiende zaden. Net zo kan iemand die steeds in wellust van het vlees leeft geen bijzondere werken doen. De man die vele haren op baard en borst heeft die teelt gemakkelijk kinderen, vooral als het haar zwart is. Geen dier zaait zijn zaden in de slaap of in wakkere toestand in de schoot van zijn vrouwtje, met uitzondering van de mens. Daaronder verstaat men de verdorvenheid van de mensen. Alle groei van dieren komt van die waartoe hun natuurlijke begeerte drijft. Net zo neemt onze menselijke zaligheid het meest door God toe waarnaar ons gevoel het allermeest verlangt.

Een dier die een groot lichaam heeft baart niet veel, hun voedsel lost zich zeer sterk in hen op en gaat in het lid en daarom hebben ze weinig over en weinig zaden. Zo zijn ook de mensen op de aarde die grote woorden hebben die in prediken en in andere goede werken weinig vruchten voortbrengen. Dat komt omdat het gevoel van de mensen of zulke grote dingen gericht is, des te kleiner hij in verhouding tot deze dingen is.

Plinius zegt dat dieren die een lang leven hebben ook een lange tijd in de baarmoeder zijn.

Een dier dat geen gal heeft leeft langer zoals olifant, het hert, kameel en dolfijn. Zo verwerven de zachtmoedige mensen het land en de aarde der levenden in het eeuwige leven.

Men vindt leb in de maag van jongere dieren die nog zuigen en dit dan weerkauwen. Hoe ouder het leb wordt des te beter wordt het en is goed tegen reuma, vooral het leb van hazen en herten.

De vrouwelijke dieren zijn zwakker dan de manlijke met uitzondering van de berin en de luipaardin. Onder de viervoetige dieren is het vrouwtje veel leerzamer dan het mannetje. Het vlees van alle viervoetige dieren die hun voedsel op vochtige plaatsen zoeken is ongezond.

Een dergelijk dier dat een brede en korte staart heeft lijdt sterker onder de winter dan die met een lange staart.

Het rund heeft een luidere stem dan de os en alle andere vrouwelijke dieren hebben zwakkere stemmen dan de mannelijke. De wolf, vos en hond brengen hun jongen volledig blind ter wereld. Aristoteles zegt dat de zieners of waarzeggers zeggen dat als de dieren zich van elkaar scheiden dat dit oorlog betekent onder de mensen als de dieren tezamen troepen en de een de ander volgt, dat dit vrede betekent. Hij zegt ook dat dieren die lang op een plaats blijven graag met elkaar vechten als ze weinig voedsel hebben zodat het mannetje met het vrouwtje en de vader tegen de zoon vecht. Als er weer veel voedsel is komen de wilde dieren weer terug en worden tam.

Elk zoogdier die wenkbrauwen heeft maakt zijn ogen bij het slapen gaan dicht. Dit met uitzondering van hazen en de leeuw. Elk dier dat tanden heeft als een zaag die eet vlees. Daaronder verstaan we die vorsten die boze dienaars hebben, die eten van arme mensen hun eten weg. Die dieren die veel tanden hebben die leven meestal langer.

Uit Megenberg.

Chaucer.

Bij Chaucer veranderen de dingen. Chaucer had een hevige interesse in de natuur, maar geen speciale kennis van het dierenleven. Toen hij ‘Parlement of Foules’ schreef, waarin dus een groot aantal vogels beschreven werd, haalde hij zijn informatie van een Latijnse schrijver uit de twaalfde eeuw, Alanus de Insulis. De gegevens zijn niet ontleend van de Physiologus of Aristoteles, maar van Vergilius en Ovidius, van de Romeinse klassieke poëten en vooral van Plinius de oudere.

Bij hem vinden we een aparte beschrijving van dierfolklore. Het poëem viert de hofmakerij van Anne van Bohemen (de vrouwelijke adelaar) door Richard II (de koninklijke adelaar) wiens rivalen twee koninklijke prinsen (mannelijke adelaars van een lager soort) waren. De vogels zijn omgeven door natuur in de tuin van Liefde en debatteren over de rechten van elk van hen. Elke groep vogels kiest een voorzegger, elk verhaal wordt geleverd door de drie mannelijke adelaars en daarna door de gans, tortelduif en koekoek met commentaar van anderen. De vrouwelijke adelaar vraagt om twaalf maanden uitstel, de natuur gaat akkoord. Chaucer’ s Nun’s Priest’s Tale is een fabel die afkomstig is van Marie de France in de dertiende eeuw. Het bleef lang onopgemerkt totdat de Fransman La Fontaine dit vernieuwde.

Hildegard van Bingen.

De eerste dierkundige in onze gebieden was een vrouw, de abdis Hildegard van Bingen, 1098-1179. Ze zou visioenen gehad hebben die ze meestal aan een schrijver dicteerde. Haar indeling komt in hoofdtrekken overeen met Plinius, ook wat ze meedeelt. Toch heeft ze ook eigen opmerkingen en dat in een tijd dat men alleen maar de ouden citeerde.

Vervolg.

Ook keizer Frederik II van Hohenstaufen schreef een boek over de kunst om met vogels (valken) te jagen, “arte venandi cum avibus”.

In de 12de eeuw schreef een Engelsman Alexander Neckam zijn “Naturis Rerum” of “de natuur van de wereld”. Dit was bekend bij Chaucer.

Thomas van Cantimpre (Thomas Cantimpratensis is zo genoemd naar de in de buurt van Chambray gelegen abdij Cantimpre) was een Dominicaan. Hij moet tussen 1186 en 1210 in Brabant geboren zijn. Zijn hoofdwerk ‘De Nature rerum” over de ‘natuur der dingen’ was een goed opgezette encyclopedie van alles wat in zijn tijd wetenswaardig geacht werd. Het werd de grondslag voor van Maerlant’s “der Nature Bloeme’ en van Megenberg’ s “Buch der Natur”. De eerstgenoemde was een boek in onze taal, de ander in Duits. Van Maerlant schreef in gedichten waarin hij de hele natuurlijke historie behandelde, met toegevoegde zedenlessen die voor hem wel het voornaamste doel waren.

Albertus Magnus, 1186-1280, was een van de geleerdste mannen van zijn tijd, doctor universalis, maar hij kende geen Grieks of Arabisch. Hij probeerde de leer van Aristoteles in overeenstemming te brengen met de leer van de kerk. Zijn commentaren geven blijk van grote kennis en waardering van natuurkundige feiten. In zijn “Animalibus’ bespreekt hij 113 viervoeters, 114 vogels, 138 waterdieren, 61 slangen en 49 ‘wormen”.

Albertus Magnus begint met de mens en gaat via de terrestria ‘dieren die aan de grond gebonden zijn’ en de volatilia, ‘vliegende’, naar de aquatilia, ‘die in het water leven’. De slangen komen daarachter en dan komen de planten. Na de organische komt de anorganische natuur. Iedere afdeling is alfabetisch en met vooraf een algemene inleiding. Hij bespreekt mensen in warme streken. Er zouden er zijn zonder hoofd waarbij de ogen in de schouders zitten en in de borst zitten twee gaten voor de neus en mond. Hij besluit: “Eyselijc sijn si als een hont”. Mogelijk had hij dat van Plinius, die beschreef al vreemde mensenrassen in Afrika. Plinius verhaalt dat er een reuzenras was die Syrbotas genoemd werd en een klein ras de Pygmae, verder dat de Machlyes van beide sekse zijn en dat de Maritimi vier ogen hadden, op vier voeten wandelden de Limantopodes, ook was er een ras die geen mond had maar zich voedde via strootjes. Het ras Blemnyae had geen hoofden maar gezichten op hun borst. Daar lijken ze geen hinder van te hebben, het enigste probleem was dat ze hun hele lichaam moesten omdraaien als ze iets achter zich wilden zien. Zie de afdruk bovenaan. Dit beschrijft Shakespeare in het verhaal van de Moor Othello, 1, 2:

‘Van kannibalen die elkaar verslinden’.

De anthropophagen, en van mensen, wier’.

Hoofd in hun borst zit.’

Roger Bacon, 1214-1292, doctor mirabilis, schreef dat de natuurwetenschap een proefondervindelijke wetenschap is, iets dat je niet in de middeleeuwen verwacht. Dit bleef evenwel zonder enig effect. In de 13de eeuw kwam een andere Engelsman, Bartholomew Glanvil (Bartholomeus Anglicus) die de “Proprietatibus Rerum”(“proporties van dingen”) schreef. Hij verzamelde kennis van die tijd voor prekende broeders en anderen die Latijn konden lezen.

Voor Franciscus van Assisi, 1182-1226, was de natuur geen bezoeking van de duivel. Hij noemt alle schepsels broers en zussen. Het feit dat hij de vloek, die voor anderen op de natuur rustte, wegbande zal gevolgen hebben gehad. Liefde voor de natuur baant dikwijls de weg voor studie ervan.

(773) Konrad von Megenberg, 1309-1374, maakte ook een ‘Buch der Natur’, een boek in acht delen. Dit berustte ook gedeeltelijk op voorgaande schrijvers. Ook voegde hij eigen waarnemingen toe. Hij bespreekt bijvoorbeeld Plinius en voegt eraan toe: ‘Dat geloof ik niet, of heb ik niet gezien’. Hij noemt ook volksgebruiken en bespreekt de symbolische dieren in moraaltheologische zin. Hij zegt dan ook dat men door het bekijken van dieren, hun vorm en eigenschappen tot God kan komen. Zo bespreekt hij de vleesetende dieren als de wereldlijke vorsten die slechte dienaren hebben en de arme mensen hun geld wegnemen. Veel meer en scherper gaat het met de kerkvorsten en de daarbij horende geestelijkheid, ze dienen tot hoogmoed, vervalsing van hun ambtsplicht, gewelddadigheid, dieverij en nog ergere zaken. De roofzuchtige valken betekenen in dit geval de prelaten, bisschoppen, dekens en alle geestelijke en wereldlijke rechters die van een schuldig geld aannemen en dan lopen laten. De kapoen symboliseert de teugelloze en in zonden levende geestelijkheid, terwijl de ezel die van voren zwak maar van achteren sterk is vooral de zeer onkuis levende rest van de geestelijke stand betekent. Bij deze zaken en vermanende uitvoering over die zondige verhoudingen en vooral van kerkvorsten bracht hij de in die tijd wijdverspreide en algemeen beklaagde misstanden van het wereldlijk en geestelijk verval tot uitdrukking.

Marco Polo ging 24 jaar op reis naar het Oosten waarvan zeventien jaar in dienst van de Grote Khan. Hij kwam met vele verhalen terug. Ook anderen gingen.

De schrijver die vermeld wordt onder de naam Sir John Mandeville kwam met “Travels”. Hij zou die verhalen gestolen hebben van anderen en van Marco Polo. Zijn verhalen werden in de 15de eeuw in Engeland populair.

Leonardo da Vinci, 1452-1519, begon de dieren weer te ontleden. Maar zijn aantekeningen bleven eeuwenlang in de archieven sluimeren. Zo liep ook deze poging dood.

Na de uitvinding van de boekdrukkunst, 1420, kwamen ook dierenboeken. Ze dragen vaak de naam “Hortus Sanitatis” en in Duits is dat “Gart der Gesuntheit”. Die boeken werden door houtsneden aantrekkelijk gemaakt. Omdat de tekenaars de dieren niet kenden hielden ze zich aan de tekst die vaak aan Plinius ontleend was. Plinius vertelt bijvoorbeeld dat de struisvogel een verbazend sterke maag heeft. De kunstenaars illustreren dat door het dier hoefijzers te laten eten. Nu kwam in de tekst ook een Camelo struthio voor. De tekenaar begreep dat dit dier iets te maken had met een kameel die als lastdier werd gebruikt en met de struisvogel, die hij natuurlijk met vleugels dacht. Hij maakte daarom een soort kruising van die dieren en liet de last tussen de vleugels dragen.

Voorbeeld bestiarium’. Uit Megenberg.

Voorbeeld van een bestiarium, naar Bartholomew, A. Magnus e.a.

Alles dat is samengesteld uit vlees en een levensgeest bezit en zo lichaam en ziel heeft wordt een dier genoemd of het nu luchtig is als een vogel die vliegt of waterig als een vis die zwemt. Of aardse beesten die op de grond en velden gaan als mensen en beesten, wild en tam, of anderen die kruipen en op de grond glijden. Sommige beesten hebben bloed en sommigen hebben niets zoals bijen en alle andere beesten met gerimpelde lichamen. Maar zulke beesten hebben andere humeuren in plaats van bloed.

Er wordt gezegd dat er in Indië een beest wonderlijk geschapen is, het is als een beer in lichaam en haar en met een gezicht als een mens. En het heeft een opgericht rood hoofd en een zeer grote mond, een verschrikkelijke en in elke kaak zijn drie rijen tanden. De buitenste lenden zijn alsof het de lenden zijn van een leeuw en zijn staart is als een wilde schorpioen met een stekel en hij smijt met harde borstelprikkels als een wild zwijn. En hij heeft een verschrikkelijk geluid als het geluid van een trompet. En hij rent zeer snel en eet mensen. En onder alle beesten van de aarde wordt er geen gevonden die meer wreed en bijzonderder geschapen is.

De dolfijn en andere soorten van vissen vallen plotseling naar de bodem alsof ze epilepsie hebben als ze plotseling donder of grote bewegingen en lawaai horen. Dan kunnen ze opgepakt worden alsof ze dronken zijn. En vis vliedt weg en vermijdt de plaats van wassen en de slachtpartij van andere vissen en het bloed van andere vis. Een vis vliegt weg en vermijdt ook harige en smerige netten en komen gaarne in nieuwe.

Vis groeit in een maand vet en spoedig daarna worden ze weer mager. En sommigen groeien vet met noordenwind zoals vissen met lange lichamen en sommigen met zuidenwind zoals vissen met brede lichamen en sommige in regentijd. Regenwater is goed voor alle schelpvissen, behalve de vis die Roitera heet (of Koytea, een onbekend soort vis) dat dezelfde dag sterft als die regenwater proeft. En te veel regenwater beschadigt sommige vis want het verblindt ze.

De vrouwelijke beer brengt een klomp vlees voor die niet verdeeld is in vorm en leden. Ze houdt die klomp warm onder haar armoksels zoals de kip op zijn eieren zit. En de vrouwelijke beer likt die klomp vlees en vormt het en vormt het totdat het een perfect figuur krijgt en in vorm op een beer lijkt. Ook de panter en de leeuwin brengen welpen voort die niet compleet of perfect gevormd zijn. Bij alle beesten, die jongen voortbrengen die niet compleet of perfect zijn, is de oorzaak vraatzucht want als een kind bij haar is en compleet en perfect is dan zullen ze hun moeder slaan met zuigen en bijten door buitensporige en grote honger.

Sommige beesten zijn bestemd voor de mensen blijdschap zoals apen, marmotten en papagaaien. Sommige zijn gemaakt voor inspanning van de mens want de mens moet zijn eigen zwakheden kennen en de macht van God. Daarom zijn vliegen en luizen gemaakt, leeuwen en tijgers en beren zodat de mens het eerst zijn eigen zwakheid kent en bevreesd is van de tweede. En sommige zijn gemaakt om te verlichten en te helpen bij sommige bedreigingen van het mensdom zoals het vlees van de adder om een triakel (tegengif) te maken.

Wolven vliegen van hem weg die gezalfd is met leeuwensmeer. Als de staart van een oude wolf aan de koeienstal gehangen is dan komen daar ’s nachts geen wolven. Berenogen, uit hun hoofd genomen, en onder de rechterarm van een man gebonden verwijdert de vierde daagse (malaria) koorts. Zo ook de lange tand van een wolf, die geneest maanzieke mensen.

Als je het huis berookt met de longen van een ezel zuiver je het huis van serpenten en andere kruipende wormen.

Vreemde tijden met boze machten. In Efeze. 6:12 staat: ‘Want wij hebben de strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers dezer wereld, de duisternis dezer eeuw, tegen geestelijke boosheid in de lucht.’ Zo geloofde Luther ook nog aan bovenaardse krachten en wezens. Hij vertaalde het aldus: ‘daarboven in de lucht zweven zij, ze vliegen en fladderen overal om ons heen als hommels in enorme zwermen. Men vindt ze ook in het bos en aan het water, men ziet ze huppelen en springen als bokken, ze zweven in de gestalte van dwaallichtjes over moerassen en poelen en maken dat de mensen verdrinken of hun nek breken. Ze verblijven ook graag op eenzame plaatsen en in de donkere hoeken, bijvoorbeeld in verlaten huizen. Zo bevolken zij de lucht en alles wat rondom en boven ons is zover de ruimte zich uitstrekt. Zij doen niets dan er op loeren hoe zij ons schade berokkenen kunnen’.

Maerlant, ‘Dieren, Proloog; Gewoonlijk zal ik van tevoren de gewone natuur laten horen die de beesten in het algemeen hebben en daarna van elk afzonderlijk. Aristoteles die zegt het dat wat voeten te hebben pleegt of twee of vier of geen een, die dieren hebben in het algemeen aderen en daarin bloed. Dieren die er meer dan vier hebben, zegt zijn geest, die hebben geen bloed. En merk op dat men verstaan moet dat hij ‘bloed in aderen zegt’, want de worm pleegt bloed te hebben maar dat die geen aderen heeft. De vissen hebben allen been in de ogen en een sterk vel omdat ze het water wel zullen weren en gedogen en dit mag men wel met redenen staven. Bij het water bent u bekend, deze waarlijke kwelling, bij de vissen zal je het bekennen, maar lieden die de wereld beminnen, merk nu van wereldlijke lieden als ze iets van God horen bedienen dan hebben zo’n hard verstand, nee, geen geestelijke lessen, ze kunnen het wel begrijpen, maar zo hard hebben ze de ogen en het vel.

Dieren die in het algemeen oren hebben roeren ze, dat kan de mens alleen en dat betekent dat hij onthoudt en leert van al wat hij hoort van Onze Heer. En sommige creaturen horen met gaten al zonder oren zoals in het algemeen alle vogels. Alle dieren groot en klein bewegen de onderste kaken, maar twee dieren gaan in tegen deze zaken, dat is de krokodil en daarna een dier dat Gentilia heet die de bovenste kaken bewegen en dat is een vreemde manier beroeren. Ambrosius spreekt dat God van sommige dieren die leven de hals lang heeft gemaakt, dat is bij die waar hun eten op de aarde is zoals de kameel en het paard, maar de wolf en luipaard heeft hij de hals kort gegeven omdat ze van prooi leven. De lange hals bedoelt de lange hoop, elk mens merkt op wie ik bedoel, diegene die van prooien leven hoe kan hun hoop zijn verheven, enigszins zijn ze te God waart die de armen niet sparen en zich bezighoudt met zijn grillen, hoe denkt hij tenslotte wel bij Onze Heer genade te vinden die immer de armen zal beroven?

Andere en meestal allerhande dieren die doen het op geiten manieren en dat is, ze vermalen hun spijs en hebben een hals van lange wijze. Dat bedoelt het Heilig woord, die men leest of hoort, verandert veel zonder ontlopen die langer behoort te hopen.

Men vindt onder alle dieren tanden van drie soorten, soms effen, soms als zagen en soms tanden die uitsteken. Effen tanden heeft de man en dat wat horens draagt. Het is een gehoornd serpent en is zo met prooien bekend en die is getand gelijk een zaag. Zulke, meen ik, als honden, de ever en de olifant die dragen een uitstekende tand.

Al dat bloed heeft in het hoofd dat heeft hersenen wat men gelooft, uitgezonderd wormen, zeg ik u. En de dieren die een ruwe staart hebben, hebben in het algemeen grote kinnebakken en het hersenbekken is klein. O wi! Och arme! hoe waar is het op heden in de heren van de mogendheden, hun staarten en hun afgunst die verteren wat de arme lieden in hun nood zouden moeten hebben. Zij hebben de kinnebakken groot en ze verteren hun goed in overdaad tot hun schade en dus wordt hun het hoofd te klein want ze worden zo verdoofd dat ze alles laten varen wat hiervan komen zal.

Haar en wol van alle dieren wordt veranderd naar lands manieren. In hete landen krullig en zwart en in het voelen een deel hard. In koude landen slecht en wit, aldus mag men dit opmerken. Viervoetige gehoornde dieren, dat is hun manier, hebben soms geen tanden boven zoals Aristoteles ze kende. Alle creaturen van ruw haar nuttigen veel, zeg ik u. In de maag van zuigende dieren vindt men leb van goede soorten en hoe ouder, hoe beter, het is de sleutel van het menisoen. Het herte nleb en van de haas mede is van de grootste kracht, maar de dieren die hun spijs niet vermalen en die ze inhalen hebben geen leb, groot of klein, alleen de haas uitgezonderd. Alles dat oogleden heeft dat sluit er zijn ogen mede als het slaapt, uitgezonderd de luipaard en de haas, de angstige cuwaard. Alles wat voeten heeft, zonder zwemvlies, kan wel zwemmen een tijdje, de mens het minst van hen allen. Men zegt dat het hem bevalt dat hij boven hen allen en naar zijn grootte de allerminste gal heeft. Want de gal is heet en droog en heft het opwaarts in de hoogte, maar de zwembalg die de wind vast houdt laat vissen zwemmen met geweld.

Men vraagt dus in menige landen waarom de ever zijn tanden heeft, de luipaard en de beer klauwen en de stier horens om te verweren, de ree en de haas hun snelheid en de mens van de grootste waardigheden dat de natuur die niet zo goed bewapend heeft of maakt hun vlucht hen zo snel? Dus mag men hiernaar antwoorden, de mens, die reden heeft van geest heeft twee soorten werken aan zich, dat is raad en daad nochtans. Zo heeft hij met zijn geest te alle tijden in oorlogen gevonden dat hij zich daartoe wapenen kan en met vrede laat hij ze dan. Was hij dan daarmee geboren, dan zou hij altijd zonder vrede schijnen. Was hij ook zo snel als de ree, hij wachtte nimmermeer en zou daarmee zijn edele rust verliezen. Nu als het de tijd en de plaats is raadt hem die handigheid, hetzij het op een wagen of op een paard, snel te gaan in zijn vaart en in schepen met korte stonden glijden over de watergronden. Dus mag men dan hem beantwoorden die hem vraagt waarom de man mede traag en ongewapend is geboren in menselijkheden.

Getande dieren, zaagsgewijze, hebben vlees gekozen tot spijs en ze slurpen met de tong in

het water, dat leert hun geest. Maar dieren met effen tanden zuigen gelijk in het water. Die vele tanden en vet heeft, men zegt dat het lang leeft, is het dier of man, dit verstaat.

Dat veel over de meren gaat en welk dier geen longen heeft is zonder geluid zo lang als het leeft. Niets dat niet leeft werpt zijn zaad buiten het femelen daar het wakende of slapende toegaat, alleen de mens die reden verstaat en weet en dit is nochtans een grote onzaligheid dat hij zo zich bezwaarlijk besmet. Allerhande creaturen nemen hun voedsel van naturen in spijzen die hem het beste genoegen en in drank die hem voegt.

Van naturen mogen alle lang die dieren leven die allen zonder gal zijn zoals hert en olifant, kameel en dolfijn en die, het is echt, want het is beschreven ‘die goedertieren zijn zullen erven waar niemand nimmer mag sterven’.

Dieren die groot van lichamen zijn winnen weinig al tezamen en zo dieren kleiner zijn winnen ze meer kinderen. O, wi! Hoe waar is dit nog op heden! grote heren van mogendheden, hoe luttel baat doen ze de lieden! ze gapen alzo om zeer te vermijden dat ze voor hun lange vlucht niet winnen mogen een vrucht.

Vijf soorten creaturen die overwinnen door natuur onze mensen in onze vijf zintuigen.

De lynx ziet helder, zoals ik het ken, de gier ruikt een zaak verder, de aap heeft een scherpe smaak, de spin gaat in het voelen voor en de ever is subtiel in het horen. Die creaturen, hoor ik gewagen, die de moeder lang draagt, Plinius die heeft het beschreven dat ze het langste leven. Nu hoort voorts van elk dier’.

Moderne tijd.

In de zestiende eeuw kwam de zeeweg naar de west open. Vele volkeren gingen die weg en handelden er, Hollanders, Portugezen, Spanjaarden en Engelsen. Vele fabels verloren geleidelijk aan hun geloof omdat de reizigers ze niet aantroffen. Moderne zoölogie kwam op gang. Een nieuwe tijdsgeest brak aan door directe waarnemingen. Specimens werden naar huis meegenomen en in museums of particuliere verzamelingen geplaatst. Onderzoekers begonnen zelf te reizen om materiaal te verzamelen.

Vesalius, geholpen door de schilder Jan Stephaan van Calcar, begon eigenlijk pas goed met de anatomie in 1543. Toen begon een vergelijkende ontleedkunde op gang te komen. Eerst keek men de dieren van buiten goed aan. Zo zien we het eerste boek op dit gebied verschijnen van Pierre Belon in 1551. Het was het eerste dierkundeboek, in moderne zin, na Aristoteles.

Zijn werk werd spoedig gevolgd door Rondelet 1509-1566. Hierna komt een periode waarin men streeft om beschrijvingen en tekeningen van alle bekende dieren in een boek (van vele delen) te maken. Ze namen figuren en beschrijvingen vaak van elkaar over zodat de meeste boeken op elkaar lijken.

Gessner.

Gessner werd geboren op 26 maart 1516 te Zürich. Gessner was iemand van geniale aanleg. Hij was stadsgeneesheer van Zürich en gaf tal van werken uit en commentaren bij klassieke auteurs en schreef populaire geneeskundige werken. Hij was een van de eersten die voor zijn genoegen bergen besteeg en oog had voor het prachtige Alpenlandschap. Ondertussen maakte hij ook zijn dierenboek van 3500 bladzijden klaar. Zijn doel was om een compleet overzicht te geven. Tekenend voor zijn aard is wel de uitlating: “geen boek is zo slecht of men kan er iets goeds uit halen”. De geleerdheid die in dit boek steekt is monsterachtig, ‘monstrum eruditionis’ zei Boerhaave. Tournefort noemde hem de vader van de hele natuurlijke historie, ‘parens totius historiae naturalis’. Hij doorzocht vele werken en schreef met talloze geleerden die hem gegevens verschaften.

In het eerste hoofdstuk komen levendbarende viervoetige dieren voor.

Het tweede bevat de eieren leggende viervoeters.

Deel drie gaat over de vogels.

Deel vier bespreekt de natuur van de vissen en andere waterdieren.

In deel vijf komen de serpenten, waaronder de schorpioen. Hij geeft ook de namen die hij bijeen heeft kunnen garen, Grieks, Hebreeuws, Perzisch, Arabisch, Italiaans, Spaans, Frans, Duits, Illyrisch, Engels en andere.

De plaats van het voorkomen en mogelijke herkomst.

De beschrijving van uitwendige en soms inwendige delen.

Hun verstand, het milieu van voorkomen, bewegingswijze en ziekten.

De zeden en gewoonten.

Het nut dat men ervan kan trekken.

De voeding die men ervan kan verkrijgen.

De geneesmiddelen die eruit te bereiden zijn.

Verder de minder gebruikelijke namen, de woordafleidingen, de symbolen, fabels etc. Uitvoerige registers maakten het naslaan nog eenvoudiger. Dit alles, gevoegd bij de mooiste houtsneden, maakt zijn werk nu nog aantrekkelijk.

Olaf Magnus, een Zweed die in 1490 geboren was, werd benoemd tot aartsbisschop van Uppsala. Hij stierf in Rome in 1558 voor hij zijn ambt aanvaard had. Hij liet in 1555 in Rome een boek verschijnen “Historia de gentibus septentrionalibus”, waarin hij tal van merkwaardigheden vertelt.

Germaanse Goden.

Geen rijk der natuur heeft in sprookjes bij het volk zoveel vertegenwoordigers gehad als de dieren.

Vanuit het Germaanse volksgeloof werd de godsdienstige traditie tot in het Christelijk geloof vol gehouden. Ze konden geen afstand doen van hun oude goden, de gemeenschappelijke feesten ter hunner eren aangericht, de drank- en zoenoffers. Hun hulp werd als vanouds aangeroepen. Dit blijkt in het bijzonder met betrekking tot de dieren. Toen de Noordelijke goden zich op aarde vertoonden waren ze net als hun Griekse collega’s door dieren vergezeld. Vele dieren waren aan hen gewijd. Na de invoering van het Christendom behielden ze een waas van geheimzinnigheid.

Heraldiek.

Er zijn vooral in de Engelse heraldiek vele vreemde monsters. Het zijn heraldische monstruositeiten of fabeldieren. Op wapenschilden zijn ze wellicht ter afschrikking van de vijand geplaatst. Dezelfde werking zien we ook in de hoofdtooi van buffelhorens en de berenmuts en de kolbak, die diende om de vijand te imponeren.

Alfijn, is een Engelse tijger met hondenkop (niet gevlekt) Hij behoort tot de heraldische monsterdieren.

Bangwijn is een os met hertengewei. Het behoort tot de wapenmonsters. Een speciaal soort Engels wapenfiguur.

Bokhaan, een vogelmonster.

Calopus, behoort tot de wapenmonsters. Die bestaat uit een monster met een kattenkop, bokshoorn en wolvenlijf.

Caretyne, is een gevlekte tijger met ossenhorens die vlammen spuwt. Behoort tot de Engelse wapenmonsters.

Geitenhaan behoort tot de heraldische monsters. Het is een haan met geitenkop.

Homocane, is een monster, voor de helft een man en de andere helft een hond. Komt in de Engelse heraldiek voor.

Katvis is een wapenmonster. Het is een kat met het achterlijf van een vis.

Minocane, is een monster die half kind, half hond is. Die komt in de Engelse heraldiek voor.

Montygre, is een wapenmonster. Het is een tijger met een manshoofd met baard en apenhanden en –voeten.

Nependis, is wapenmonster. Het is voor de helft een aap en voor een helft een zwijn.

Opinicus, is een Engels wapenmonster. Het is een griffioen met vier leeuwenklauwen en een kamelenstaart.

Nederigheid is gemonteerd op een panter, Kuisheid op een eenhoorn; geduld of Christian resignatie draagt ​​een helm die is versierd met een zwaan omdat dit gevogelte met zijn laatste adem zingt als de martelaren; Liefde draagt ​​een pelikaan op haar schild; Toewijding rijdt op een steenbok, het symbool van aspiratie en doorzettingsvermogen vanwege zijn voorliefde voor grote hoogten en zijn klimkracht, en heeft een feniks op haar schild om de vernieuwende kracht van vurige vroomheid aan te duiden; Trots heeft een adelaar op haar schild omdat deze vogel die van haar jongen verwerpt die het felle licht van de zon niet kunnen verdragen, zoals een hooghartige geest de zachtmoedige en nederige veracht; op het schild van Lust is een sirene, wiens zoete lied mannen verleidt tot hun vernietiging.

Bijgeloof.

In de tijd van Tacticus lette men, om de toekomst te ontdekken, op het hinniken van de paarden, het geluid en het vliegen van de vogels. Op de vraag of de bezweringen en besprekingen, “verba et incantationes’ als geneesmiddel eigen waarde hebben zegt Plinius dat de wijste mannen er geloof aan hechten. Zo ook bij de Christenen. Hoeveel formules, manipulaties, toverstokjes en dergelijke werden er wel niet gebruikt om het vee tegen kwade invloeden te beveiligen, het bloeden te stoppen en ziekten tegen te gaan of te genezen. Een heidense god heeft dat ook gedaan, dat werd op dan Jezus overgedragen.

Auguria.

Een algemene naam voor een teken is signa. Hadden er nu buitengewone gebeurtenissen plaats, die de gemoederen verontrustten dan bepaalde de senaat dat de interpretes sibyllini (heilige orakelboeken) geraadpleegd moesten worden. Uit Etrurië kwamen de buitengewone zieners om de ingewanden van de offerdieren en dergelijke te onderzoeken.

Onder de auguria verstaat men tekenen die niet zo bijzonder zijn.

Er zijn:

Signa ex avibus. De tekens van de vogels. Wanneer een magistraat weten wilde wat voor hem verborgen was, (spectio) begaf hij zich omstreeks middernacht met een van de augurs (vogelwaarnemer) naar het auguraculum of waarnemingspunt op de burg. Daar gekomen trok de augur met zijn kromstaf (lituus) op de grond een streep van het noorden naar het zuiden, (cardo genoemd) en een van het westen naar het oosten. (decumanus geheten) Om dit kruispunt heen beschreef hij een kwadraat en maakte door een formulier de ruimte daarbinnen tot een gewijde ruimte. (een templum) Hier sloeg hij een linnen tent op (tabernaculum capere) met een opening naar het zuiden. Dan ging hij in de opening staan en tekende met zijn staf vier denkbeeldige lijnen in de hemel, als bij het templum, waarbinnen hij zijn waarnemingen zou doen. Intussen zat de magistraat in de tent met een doek om de oren gebonden. (capitate velato) Ook de augur omwond zich het hoofd want het minste geraas stoorde de waarnemingen. Zo was de stoel waarop de magistraat zat uit een stuk hout gemaakt zodat die niet zou kraken. De augur lette nu op de vogels die zich binnen de denkbeeldige lijnen vertoonden. Hij lette op de soort vogels, de hoogte waarop ze vlogen, de richting en de wijze waarop ze vlogen. Vogels die door hun geschreeuw of gezang de wil van de goden uitdrukten werden oscines genoemd, die het door hun vlucht deden alites. In de regel was wat uit het oosten kwam, dus van de lichtzijde, gunstig, wat van de westzijde kwam ongunstig. Niet voor alle vogels golden dezelfde regels, de kraai bijvoorbeeld moest van de linkerzijde, de raaf van de rechterkant krassen. Sommige vogels waren echte ongeluksvogels, anderen alleen voor bepaalde gevallen. De leer van de vogelwichelarij was vrij ingewikkeld. Wanneer nu de tekenen gunstig waren zei de augur: “aves addicunt”, was dit niet gunstig zei hij: “alio die”. De toekomst te kunnen voorspellen uit het geluid en de vlucht van de vogels is een overal verspreid geloof. Dit werd al door Mozes aan de Israëlieten verboden, Lev. XIX: 26 “Gij zult op geen vogelgeluid acht geven”.

Zo was er ook signa ex caelo. De hemelse tekens, bliksem (fulmina) weerlicht (fulgura) en donder (tonitrua) de weerverschijnselen. (de manubiae) Die verschijnselen werkten storend op de volksvergaderingen. In sommige Oostenrijkse streken was er het geloof dat als op Maria Lichtmis de zon schijnt het nog veertig dagen zou vriezen.

Verder was er de signa es tripudiis. Bij de Romeinse legers voerde men in de regel een mand of hok met heilige hoenders mee. Werden die losgelaten en aten ze het toegeworpen voer gretig op dan was dit een gunstig voorteken, vielen ze er zo gulzig op aan dat de brokken uit de snavel vielen dan was dit een zeer gunstig teken (tripudium sollistimum) Wilden ze niet eten dan was dit een slecht voorteken. Zie haan.

Signa ex quadrupedibus behoorden tot de oblativa, de ongezochte voortekens. Die tekens werden soms door de auguria door vaste tekens verklaard. Wanneer men bijvoorbeeld van een plan uitging kon men de tekens van een hond, vos of ander viervoetig dier die over de weg liep verklaren. Dit is wat wij kennen onder de naam Ontmoetingen of het Aangaan. Het is het ontmoeten van het een of ander, het aangaan, wanneer men ‘s morgens zijn woning verlaat om iets te ondernemen of ten uitvoer te brengen. De aard van het voorwerp, meestal een levend wezen, en de wijze waarop het aangaan geschiedt geldt als een heilbrengend of onheil voorspellend teken. De ziel kan namelijk in diervorm het lichaam verlaten, terugkeren of erin voortleven. Zielen die in diervorm rondspoken kiezen daartoe bij voorkeur de gedaante van katten, hazen, wolven, honden en paarden, storm-, of onweersdieren. Vandaar dat katten, hazen en dergelijke dieren die over de weg lopen ongeluk betekenen. Het is niet het dier dat je ontmoet, maar de ziel van een gestorvene. Vooral in de vroege morgen is zulke ontmoeting van belang: ‘het eerste gemoet’ zegt men te Brugge. Zo komt het ook dat dieren de toekomst kunnen voorspellen, immers de ziel van een overledene kan in de toekomst zien. Hierdoor kan je de betekenis verklaren van het blaffen van honden, het hinniken van paarden, het krassen van raven en uilen en het janken van katten. “Krast er een uil of breekt er een glas, dan sterft de meesteres alras’ zegt men in Gelderland. Ook het huilen van honden in de nacht kondigt doorgaans een sterfgeval aan. Die lijken te voelen dat er bij hun meester iets mis is. De H. Eligius, 588-659, verbiedt in een preek “Paganorum sacrilegas consuetudines’ dit heidense volksgebruik. Het was tevergeefs. Vijf eeuwen later noemt Johannis van Salisbury de voorwerpen op die hiervoor in aanmerking komen. ‘Als in Cornwall een mijnwerker ‘s morgens te werk gaat en een konijn tegen komt zal hij er de schrik in hebben’. Als een Arabier ‘s morgens een roofvogel tegen komt is het een slecht teken, vliegt hij van hem af is het een goed teken. Er is een geval bekend dat een groep Bedoeïenen die op roof uitging en terugkeerde omdat een slang over hun weg kroop. Vindt een Kohl op zijn weg een dode muis dan onderzoekt hij die nauwkeurig of er mieren of vliegen opzitten. Is dat het geval kan hij gerust verder gaan, zo niet dan keert hij om. Gaat hij uit om een vrouw te zoeken dan let hij op apen, herten, vliegende eekhoorns, gieren en kraaien, het zijn de urigvogels, zo genoemd naar hun geroep, en op slangen. Een kudde schapen brengt ongeluk, zwijnen daarentegen geluk of omgekeerd. Het Duitse spreekwoord zegt: ‘Eine Spinne am Abend. Ist erquickend and labend. Eine Spinne am Morgen. Bringt Kummer und Sorgen’’, vgl. het Franse ‘Araignee du matin chagrin. Ariagnee du soir - espoir’. Een oude vrouw geldt vrijwel overal voor ongeluk aanbrengend. Als de bruidslui in Bohemen bij het uitgaan uit de kerk een oude vrouw, een kat, haas of een slak zien betekent dat ongeluk in de huwelijksjaren. Zien ze een zwaluw, roodborstje of een duif, dan zullen ze gelukkig worden.

Signa ex diris, tekens die uit het breken van een schoenriem bestaan, het stoten van de voet en andere toevalligheden. Alleen als er een verklaring voor gevraagd werd hadden de augurs er mee te maken.

Hoewel elk toevallig teken een omen genoemd kan worden verstond men onder omina toch vooral de hoorbare voortekens. Daarom vermeed men om zoveel mogelijk onheilspellende woorden te gebruiken, vooral bij plechtige gelegenheden, feesten en dergelijke. De eerst uitgebrachte stem bij een verkiezing, het gevoel van de eerste spreker in de senaat gold voor een omen. Men offerde met omwonden hoofd om niet toevallig een ongunstig woord door een omstander gesproken te horen. Hoewel ongezochte voortekens slechts waarde hadden voor zover men ze zelf waarnam kon men ze ook afwenden door de woorden: “omen non accipio, non pertinet ad me” te spreken. Hierdoor kregen sommige namen die slecht bekend staan bij dieren en planten ook andere namen om dit woord maar niet te hoeven uitspreken.

Voorbeelden.

Een ooievaar betekent eensgezindheid, een ezel arbeid, de vreesachtige haas is een slecht voorteken. Huilt een hond met de kop omhoog dan zal een zieke herstellen, met de kop omlaag dan sterft hij. Een krassende kraai voorspelt ongeluk, een uil eveneens. Waar de eksters om het huis vliegen komt twist en tweedracht, als ze erg schreeuwen bij een woning is er een of andere ramp te duchten. Een ekster van tevoren zien is goed, van achter kwaad. Het rondtrekken van vele raven betekent oorlog. Als trekvogels vlak uit het zuiden naar het noorden over een huis trekken gebeurt er spoedig iets (namelijk iets slechts) passeren ze het rechts van zuid naar noord dan is het een goed voorteken. Klinkt het geroep van de koekoek rechts of vliegt deze waarzeggende vogel rechts dan is het goed, links, dan is het niet goed. Hoort men luisterend onder de hanenbalken de haan kraaien betekent dit geluk, kraait een hen dan betekent het ongeluk. Die in het voorjaar het eerste een ooievaar ziet zal een reis ondernemen. Een bijenzwerm aan huis betekent brand of ander onheil. Is de eerste vlinder die je ziet wit, dan zal je gelukkig zijn in geldzaken, geel, dan word je gauw peet, grauw, betekent een groot ongeluk. Veel vlinders, dure tijden en vreemd krijgsvolk in aantocht.

Sprekende dieren.

Als je de spraak van vogels wil verstaan neem dan twee vrienden met je mee op de vijfde dag van november, ga in een bos met je honden, alsof je wil jagen en neem het eerste beest dat je vindt mee naar huis. Prepareer het met een vossenhart en je zal direct de spraak van vogels en dieren verstaan. Als je wilt dat ook iemand anders dit verstaat, kus die en die hoort het ook onmiddellijk.

Door het eten van slangenvlees kan je de vogels ook verstaan. Die mening is al heel oud. Democritus noemt de vogels op uit wiens gemengd bloed een slang ontstond die door iemand gegeten hem die kennis gaf. Dat zie je al in het Paradijs waar de slang tot de eerste mensen sprak.

Ook andere dieren kunnen spreken. “Cave tibi Roma” riep de os van C. Dominicus toen Rome in de Punische oorlog op de rand van verderf stond. Nog spreken de runderen in de kerstnacht. In de beroemde gouden, oude tijd konden de dieren spreken. Later vond men het ook helemaal niet vreemd dat dieren spreken konden. Zie het sprookje van de koningsdochter die helemaal niet verbaasd was dat een kikker haar aanbood om de gouden bal uit het water te halen. Ook haar vader en disgenoten waren niet verbaasd toen het dier later zijn loon kwam halen.

Gedaanteverwisselingen.

Door toverkollen, kwade feeën of door ongelukkige oorzaken werden mensen in dieren veranderd die ze hielden tot dat ze verlost werden. Die gedaanteverwisseling zie je al vanouds. Daar komen ze zelfs vrijwillig voor. Om op last van Odin het kostbare kleinood van Freya te kunnen stelen verandert Loki zich in een vlieg, een vlo of rob. Ook Odin kon zich van vorm veranderen. Dan lag zijn lichaam als slapend of dood terwijl zijn ziel de vorm van een vogel of dier had, vis of slang en kwam zijn ziel in een ogenblik in de verste landen. Later veranderden, vaak in verbond met de duivel, een menigte mannen en vrouwen zich in katten en wolven.

Zo neemt onze ziel ook wel eens de vorm van een dier aan om tijdelijk ons lichaam te verlaten. Zo dwaalde de ziel van Hermotimus, in Klein-Azië, wel eens rond en verhaalde hij van dingen die hij alleen kon weten omdat hij daar geweest was. Men zou de ziel van Aristeas gezien hebben die als een raaf uit zijn mond vloog. Dat vertelt Plinius ten minste.

Doodsdieren.

Een oude, wijdverbreide opvatting ook bij de Germanen stelde de dood aldus voor; Het lichamelijke leven is een wezen dat bij de dood vrij wordt. Daarnaast hebben we nog een ander Ik dat in het hoofd woont en bij het sterven als een adem, nevel of licht, ook wel als diertje uit de mond gaat. Eerst houdt deze geest zich op of nabij het huis, in het graf of de buurt ervan. Naarmate het lijk verteert of de herinnering aan de dode verflauwt verdwijnt hij ook. Zeer oud is stellig de gedachte dat de ziel zich in de gedaante van een vlieg het lichaam verlaat. Dit werd nog in het begin van de vorige eeuw te Zutphen geloofd. Een vrouw die rogge opstak viel bewusteloos terwijl er een vlieg uit haar mond ontweek. Ze bleef levenloos achter de wagen liggen tot de vlieg weer in haar mond terugkeerde.

In Duitsland zegt men dat de mens voor zijn geboorte met de vlinders vliegt. Ook bijen, kevers en vooral de huiskrekels of heimpjes golden voor zielen. Daarvoor hield men al zulke dieren die in huis leven en zacht uit de aarde komen en er even stil weer in verdwijnen als de ringslang, de huisslang. Allengs werden de zielen van de voorouders tot genius van het huis of schutgeest van het huis. De ziel van voorname heren kwam ook voor als een groter dier, adelaar, wolf of beer, een zwaan, terwijl die van de booswichten als een kalf, hond of varken rondspookte.

Eeuwenlang was het gebruikelijk dat een stervende niet op bed, maar op een stroleger in ‘t woonvertrek of onder het rookgat of bij een geopend raam de laatste adem moest uitblazen. In Z. Duitsland wordt op vele plaatsen wanneer iemand gestorven is een venster opengezet om de ziel te laten wegvliegen. Om het die wat gemakkelijker te maken wordt er met doeken gezwaaid onder het zeggen van “Geh hin und pflundere”. Bij het sterven moest de mond open zijn zodat de ziel kon wegvliegen, daarna werd hij gesloten zodat die niet meer terugkeerde. Ook de ogen sloot men en alle openingen in het huis. Alle slapende in het sterfhuis werden gewekt, ook het vee opdat het niet voor altijd zou doorslapen. Geen spinnewiel of wagenrad mocht draaien. Elke pot werd omgekeerd zodat de ziel er niet onder wegschool. Ook werd er wel moet doeken gewaaid of een waterbak neergezet zodat ‘de vuiligheid op water trekt’ omdat anders alle water en melk in huis onrein wordt. Bij het legen mocht vooral niet op mensen of dieren gemorst worden. Ook werd er in het sterfhuis koren verbrand of geroosterd, een soort zielenoffer.

Over water kwamen de zielen van de pasgeboren kinderen en over water gaan ze weer weg. Daarom hebben en de doodkist en de wieg de vorm van een schip. Daarom verschijnen de doden vaak als watervogels. In de gedaante van een gans of zwaan komt de gestorven moeder de achtergebleven kindertjes bezoeken.

Veranderingen in dieren.

Mensen kunnen zich veranderen in leeuwen, hyena’s en luipaarden wat in geheel Afrika gevonden wordt. In Armenië verschijnt ‘s nachts een geest bij zondaressen en dwingt ze een wolfsvel aan te trekken waarna ze weerwolven worden. Ze verslinden hun eigen kinderen en die van anderen. ‘s Morgens verstoppen ze hun vel en worden weer mensen. Bij de Kohls, de oorspronkelijke, niet Arische bevolking in Voor Indië, kunnen mensen zich met behulp van de duivel in een tijger veranderen. In Thailand kan dat met behulp van enige toverformules. Een vrouw in Cambodja vond een flesje met geurende olie, smeerde er zich mee in, werd een wolf en liep weg. Verandering van beren zijn er bij N. Aziatische en N. Amerikaanse volksstammen. De tovenaars van de Irokezen bezitten de macht om zich in een wolf, vos, kalkoen of uil aan te nemen.

Rechtspersoonlijkheid.

Het toekennen van een persoonlijkheid aan dieren is bijzonder merkwaardig. Dit zien we niet alleen in Egypte, maar ook in de jongere Edda. Daar leggen alle elementen, planten, viervoetige dieren, vogels en wormen de eed af dat ze Balder geen leed zullen doen. Deze personificatie was zo vast geworteld dat het in zijn rechten opgenomen werd. “Ut iumenta pacem habeant similiter per bannum regis” uit de Capitulare Aquisgranense van 813. Hier worden de lastdieren onder de koningsban gesteld. Zo vindt men in de Lex Salica, het recht van de Salische Franken, de gelijkstelling van slaven en paarden. In de Saksenspiegel worden aan kippen, ganzen, runderen, paarden, varkens, schapen honden en katten mangeld toegekend. Zo hebben ze gelijke rechten en plichten als de mens. Oog om oog, tand om tand. Een varken wordt opgehangen, een haan verbrand als ze de dood van een mens veroorzaakt hebben. Daarom kan het ook voorkomen dat als iemand gedood, verkracht of hulp nodig had, iedereen behoorde te helpen, ook de dieren. Gebeurde dat niet werd alles in die omgeving gedood, inbegrepen de dieren. De dieren behoorden tot het huisgezin. Zo trad dan ook de geestelijke met kerkelijke middelen tegen (schadelijke) dieren op. Het merkwaardigst komt dit voor als er dieren terecht gesteld worden voor de misdaden die ze hebben bedreven.

Ook in de bijbel komt dit voor, Ex 21:28: “Wanneer een os een man of vrouw stoot dat hij sterft, zo zal de os zeker gestenigd worden’. Vgl. de procesvoering in Reinaert.

Vergelijkingen van mens en dier.

In de tijd van Socrates bestonden er al mensen die iemands karakter uit zijn uiterlijk konden afleiden. Zacht haar is kenmerkend voor de lafaard, borstelig voor de dappere man. Want de vreesachtigste onder hen, het hert, de haas en het schaap hebben de zachtste haren, terwijl de moedigste, de leeuw en de ever, de meest stugge haren hebben. Dat geld meestal ook voor vogels, diegene die stugge veren hebben zijn moedig, die met zachte veren zijn vreesachtig wat men bij de kwartels en hanen kan opmerken.

De mens met zacht haar heeft een zachte inborst, die met stug haar, een stugge inborst. Diegene die een dik neuseind hebben worden traag en stompzinnig genoemd. Ze lijken immers op het rund dat ook een stompe neus heeft. Mensen met een lange en slanke hals zijn praatzuchtig en dom, ze lijken immers op vogels in het algemeen die lange halzen hebben en ijdel, beweeglijk en babbelziek zijn.

Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe;

‘T Sa! Gaan wij nu bespieden waar ’t wilt en ongediert

Verschuilt in ’t donker woud, en ons voor d’ ogen zwiert

Dien heuvel, wel beplant, verstrekt een prinsen woning

Voor d’onoverwonnen Leeuw, der dieren Hooft en Koning

Die hier zijn hof ophoudt, en met fier gemoed

Naar zijns raad-kamer treedt, gevolgd van eenen stoet

En uitgelezen hoop van wel-geboren dieren

Die hoog geadeld zijn, en die zijn hoogheid vieren

’t Lang-halzige Kameel, Heer Bockaert lang-gebaard

Het felle Panter-dier, en ’t welbeslagen Paard

Heer Wolffaert en den Beyr zijn ’s Konings opper-raden

Die letten wat het rijk kan vorderen en beschaden

De Tijgher veld-heer is in ’t ruim van dees vallei

Daar hij het opzicht heeft van ’s Konings veld-armey

Dien vreselijke Dog, die d’ ogen wijt op sperde

De trotse Kapitein is van des Konings gaerde

’t Loos Reyntje is spion, die altijd op de straat

Doorsnuffelt wat er in de wereld ommegaat

De Brack is Courtisaen, en d’Hazen zijn lakeien

Die pronken aan’t paleis met ’s Konings levereyen

Den afgejukte Stier, den Ezel en het Zwijn

Aan hofdienst met de Kat vanouds verbonden zijn

De Baviaen, de Sim, en d’Aep hier op tonelen

Komedianten zijn, die ’s prinsen farcen spelen

Wie zag ooit schoonder jacht van allerhande Wilt?

Ziet hoe d’een in gedaante, en verw van d’ander schilt

Hoe ruig de eenen is, en d’ander tam van zeden

Zoo iemand maar wat tijds of uren wil besteden

In ’t groen van deze Waranda, en gadeslaan ver al

’t Gevogelte en ’t gedierte, eerlange hij worden zal

Een trefllijk Filosoof, vermits des wijsheid leesten

Gevormd zijn naar ’t bedrijf van vogelen en beesten

Wie dan leergierig is, die voeg zich hier bij mij

En laat geen lege tijd onachtzaam gaan voorbij’.

Sprookjes/ sagen.

Dit zijn natuurlijk meestal uitzonderingen. Meestal is de betrekking tussen mens en dier vastgelegd in de sprookjes en sagen van het volk. De kern van de sage is meestal een of andere grote persoonlijkheid waaromheen zich fabelachtige gebeurtenissen, bijzondere ontmoetingen of ongelofelijke heldendaden gegroepeerd zijn. Ze kan ook verbonden zijn aan een bepaalde plaats waar iets bijzonders, ongehoord gebeurde. De sage is meer geschiedenis dan het poëtische sprookje. In het sprookje is de grondslag ook meestal een gebeurtenis, een voorval of avontuur, maar van zodanige vorm dat het overal gebeurd kan zijn. Het is niet aan tijd of plaats gebonden en dringt dieper in het volksgeloof door dan de sage. Meestal mengen de sprookjes en sagen zich door elkaar heen, het onderscheid wordt vaak niet gemaakt. Vooral de broers Jacob en Wilhelm Grimm zijn hier bekend om geworden. Daarvoor had men dit in Frankrijk en Italië al gedaan. Velen zetten hun werk voort.

Vele sprookjes komen in verschillende landen voor. Vaak zijn het mengsels van oud-Noors, Romeins, Joods/Christelijke, mogelijk zelfs van Indo-Germaanse afkomst. Oosterse verhalen komen voor door de handelsroutes. Pelgrims naar het Heilige land namen verhalen mee.

Weervoorspellers.

De oude godsspraken waren in nevelen gehuld. De koningin van Sheba ging naar Salomon om hem in het oplossen van raadsels te onderzoeken. Adhelm, abt van Malmesbury en gestorven in 709, verzamelde Angelsaksische raadsels. Alcuinus schreef voor de prinsen van het Karolingische hof. De kennis van de eigenaardige spreekwoorden en gezegden groeide aan. Weervoorspellingen, een onuitputtelijke bron van dagelijkse gesprekken, werden in alle oorden opgezocht. De volksweerkunde met haar magische kuren werden het voorwerp van een nauwgezet onderzoek.

Als de duiven ‘s morgens bij het opgaan van de zon in het veld tezamen troepen om voedsel te zoeken dan volgt er later die dag slecht weer. Of bij felle vorst en als de dooi in vierentwintig uur opkomt kan je zien doordat de vogels op de grond iets schijnen te zoeken en veel heen en weer dralen. Of als bij het naderen van onweer, sneeuw, wind en regen, kraaien en raven tezamen scholen en onophoudelijk schreeuwen. Terwijl de specht een lachend geluid maakt omdat die van de regen houdt en zich graag wast. Of als de hop bij hitte en droogte veel beweging in het zand maakt maar bij slecht weer treurig zit. Of bij aankomend droog weer de reigers hoog in de lucht vliegen.

Dierentuin.

Diegene die de eerste dierentuin aanlegde was Vulpines Lupines. Die tuin lag in Etrurië. Er werden wilde varkens, herten, wilde geiten en drie soorten hazen in gehouden.

Die dierentuin van de beroemde en zeer weelderig levende Quintus Hortensis, een tijdgenoot van Cicero, lag in Laurentium. Die besloot een bos van 50 iugera. Als er op een verhoging het middagmaal werd genoten dan liet de gastheer een Orpheus komen die met de citer speelde. Aan een ander gaf hij bevel om op zijn hoorn te blazen. Dan verscheen een menigte wilde varkens, herten en andere viervoeters.

Titus Pompejus had een dierentuin in Gallië Trans-alpina.

In latere tijden vinden we op Germaanse gronden dierentuinen om te jagen en om te genieten. Er waren vreemde dieren, ook vogels werden gehouden. In St. Gallen was dit met fazanten en reigers.

Mathilde, de vrouw van Hendrik de Vogelaar, gaf niet alleen spijzen aan de armen, maar ook aan de vogels. Ze beval om ‘s zomers broodkruimels te strooien onder de bomen waaronder ze floten. De vrome keizerin zond, volgens de sage, na de dood van de keizer voor de rust van zijn ziel een bediende naar het woud op de Rothenberg om op dezelfde plaats waar hij zijn netten spande de vogels te eten te geven. Walther, de grote Duitse middeleeuwse dichter, zou zichzelf de bijnaam ‘van de Vogelweide’ hebben gegeven, ‘pascua avium’ met het oog op de bepaling in zijn testament. Onder een lindeboom stond zijn grafsteen waarin vier nissen waren die dagelijks met vers graan bestrooid moesten worden zodat de vogels bij hem nog een voerplaats zouden vinden.

Het is een oude, algemene en verspreide mening dat de ziekten van mens en dier door vreemde voorwerpen ontstaan die op enigerlei manier in het lichaam komen. Ze kunnen ook in het lichaam komen door hekserij of toverij.

Insecten staan hierbij op de voorgrond, vooral diegene duidelijk zichtbaar zijn en tussen de bast van bomen leven. Het is ongedierte of gewurm. De grote kunst is de ziekten te verhuizen naar de plaats waar ze vandaan zijn gekomen. Daaraan is het toe te schrijven dat zoveel sympathische kuren aangewend werden om ziekten op planten over te brengen.

Dagvaarding.

De landbouw lijdt vaak schade door vraatzuchtige insecten en hun larven in de vorm van rupsen. Daarvoor werden ze als rechtspersonen vervolgd. In het jaar 1470 werden insecten in het diocees Lausanne door de stadsschrijver gedagvaard en hun een advocaat toegevoegd. Omdat ze niet verschenen werden ze bij verstek veroordeeld op straf van excommunicatie om het land te ontruimen. In Troyes werden ze veroordeeld om binnen zes dagen te vertrekken. Deden ze het niet dan waren ze vervloekt en excommuniceert.

De meikever en zijn larve, de engerling richtte eens grote schade aan in het bisdom Chur. Driemaal werden ze voor de rechter gedaagd. Omdat ze vanwege hun kleinheid en als minderjarige niet konden verschijnen konden werd hen met vele aanhalingen uit het Romeinse recht een verdediger toegevoegd. Die vermeldde dat zijn cliënten Gods schepselen waren en sinds onheuglijke tijd daar gewoond hadden waar ze thans waren. Zijn conclusie was om hen niet van hun voedsel te beroven, niet uit hun bezit te zetten of in ieder geval van rechtswege een andere woonplaats aan te wijzen. Zo gebeurde. Jaarlijks wordt een bepaald stuk land aangewezen waar ze heen gaan en daarbuiten doen ze geen schade.

Je kan ze ook verdrijven met wijwater en een processie door de velden waardoor de wormen vleugels krijgen en met miljoenen wegvliegen.

Geboorte.

Hun voortplanting was een probleem, ook vaak van andere dieren. In het algemeen werd verondersteld dat de meeste levende wezens vermeerderden en toenamen door een seksuele ontmoeting. Sommige kwamen voort door een enkele ouder zonder tussenkomst van een ander. Dat zijn de parthenogenese, de maagdelijke geborenen die ook geboren konden worden uit mannelijke dieren, ook uit vrouwelijke. De fabel van de Phoenix is zo’n voorbeeld, ook de basilisk die uit een hanenei voortkomt. Van vele insecten werd gedacht dat ze ontsproten door spontane generatie, uit de dauw van bladen, anderen groeien in stinkende modder of mest, in hout, groen of droog, sommigen in de haren van dieren, sommigen in het vlees van dieren. Bijen werden zo geboren uit de vergane karkassen van ossen, aldus Virgilius. Plinius herhaalt dit en voegt toe dat de wespen en horzels van paarden komen en kevers van een ezelskarkas. Meestal geloofde men dat kevers in mest geboren werden. In Engelse literatuur is daar nog veel van bewaard gebleven. Ben Johson “Sir, the corruption of one thing is the generation of another”.

“Door basielkruid komt de schorpioen en door hetzelfde kruid wordt hij vernietigd” is uit een passage van Plinius die zegt: “Sommigen zeggen dat als basil gestampt en onder een steen gezet wordt, er serpenten uit komen.

Het idee van spontane vermeerdering verschijnt in verschillende vormen bij de schepping van de wereld. In Genesis lezen we dat de mens gevormd was “uit het stof der aarde” Milton verbeeldde dat de aarde gehoorzaamde op dit goddelijke commando en “vee en kruipende dingen en beesten van de aarde voortbracht, elk naar zijn soort”.

Bestiarium.

Maerlant over wormen, ‘Alle wormen in het algemeen, zonder voeten, hebben weinig bloed, ze zuigen het van andere dieren. Hun sap is van zulke manieren gelijk alsof het bloed was. Wormen ook die er met voeten zijn hebben niets anders dan sap beide, grote en kleine. Vele wormen zonder waan, vindt men die in de zomer bestaan en met de zomer nemen ze een einde als hen de zon niet raakt. Sommige wormen die kruipen en sommige, die in bomen sluipen, die vliegen en werpen hun zaad in lover, als de koude komt en als de dauw komt met de zon ziet men dat ze kunnen groeien. Vormen die het meest hebben van vuur vliegen het best, dat is hun manier en die zijn geverfd als de vlinder. Diegene van de lucht die er de meeste zijn, lopen snel hun vaart. Die meestal water en aarde hebben die zijn traag in kruipen en in gaan. Dit laten ons de meesters verstaan dit is wormen natuur in het algemeen’.

Serpenten,

Een moeilijke groep. Serpenten behoren vaak tot de reptielen. Er zijn vele soorten slangen, verschillende landen, verschillende namen in diverse uitgaven en in verschillende eeuwen. Zo ook met hagedis, salamander en dergelijke. Velen zijn klein en verbergen zich, plotseling zie je iets, je moet dan goed zijn om het dier de goede naam te kunnen geven. Het zijn enge, koudbloedige dieren. Meestal komen ze voor in de open woestijnen waar ze overdag niet te zien zijn. In noordelijker gebieden zijn ze overdag wat actiever maar nauwelijks te zien in het dichte gebladerte.

In de Bijbel worden ze wel ‘kruipende dingen of dieren’ genoemd. Reptiel is ook al een oud woord dat een kruipend ding betekent, deze term werd voor de 17de eeuw nauwelijks gebruikt, 1 Koningen 4:33, ‘het kruipend gedierte en de vissen’, dus wat de gewone man meestal ziet van de reptielen. Hier wordt het woord ‘remes’ gebruikt. In Genesis 9:3 is het een bewegend iets, ‘al wat zich op de aardbodem roert,’ ‘remes’ zal u tot spijze zijn. Reptielen en serpenten werden vrijwel niet gegeten. In het N.T. wordt het Griekse woord herpeton gebruikt wat altijd vertaald wordt als reptiel.

Slangen en hagedissen hebben afzonderlijke schalen waarvan de bovenkant zich geregeld vernieuwt. Ze zijn het symbool van verjonging, andere kunnen zich zo weer een nieuwe staart aanmeten. De krokodillen hebben harde schalen die min of meer tegen elkaar aan liggen en het dier zo bewapenen.

Sommige soorten leggen eieren, sommige zijn levendbarend, viviparous: levendbarende, hoewel ze wel eieren hebben maar die blijven in het lichaam tot ze uitkomen, dus ovi-viviparous. Ze variëren van wormachtige dieren van een paar cm lengte tot een krokodil van meer dan een ton. Velen zijn alleseters en soms gevaarlijk voor de mens.

Het is eng, het is koud, het is vies en het is gevaarlijk.

Bestiaria.

Maerlant, ‘Aristoteles die zegt dat serpenten geen ballen te hebben plegen en waar zijn zaad op de vissen manier gaat. Hun tong is lang, zwart en gespleten en hen ligt het hart, willen wij weten, recht naast de hals, in de vorm is het geschapen als een nier. Grote serpenten hebben alle op de lever de gal, de kleine, dat is bij hen de gewoonte, is het zo op een darm gelegen. Ook wordt het serpent weer ziende is het dat men het blind maakt, is het dat men hem de staart afslaat, het groeit weer als de tijd voortgaat. Dertig ribben heeft een serpent. En waar ze genieten, dat is bekend, zo vast kleven ze tezamen als het ware of dat daar twee hoofden uit kwamen. Vlees en gras eten ze algemeen. Niet drinken ze of weinig. Wijn hebben ze lief en daarmee vangt men ze op menige plaats. Zijn plas is niet groot of klein, want ze hebben geen blaas. Ook drukken ze uitermate klein naar dat ze groot zijn in het algemeen. Plinius doet ons kond dat als dat serpent een man verwondt dat de aarde zelf de man wreekt omdat het dit niet hebben kan en ze moeten daarna tezamen sterven, want elk serpent kan altijd maar een man tegelijk verslaan, uitgezonderd de salamander bij namen. Plinius spreekt dat van de gal het venijn komt bij hen allen. In de wintertijd kruipen ze algemeen in holle bomen en in stenen en met de lente komen ze voort. In Ierland, als men de waarheid hoort, zal er nooit een serpent zijn, nog iets dat venijn draagt. Ja, Ierse aarde vindt men hier en werpt men het op een giftig dier, of het klein is of groot, het blijft op die plaats dood. Zo leest men dat het wel geschiedde tussen de Schotse en de Ierse lieden een twist om een eiland. De Ieren eisten gelijk dat men zulke dieren daar in het land brachten en als zulke dieren leven mogen dan zou het land van de Schotten wezen en stierven ze bleef het van hen. Men deed het en de wormen stierven, dus hebben de Ieren het land verworven. Isidorus zegt het, die het weet en Jacob, dat serpenten heet zijn, beide hebben weinig geweld ‘s nachts en als de tijd koud is. Voorwaar ziet men daar als het serpent de mens naakt ziet dat het vliedt. Ambrosius zegt voor waar nu, als de mens nuchter spuwt, het de serpenten sterven doet, dus draagt elk de ander zijn dood. Ziet het serpent zich in de nood, het hele lijf werpt het voor de slag opdat het hoofd ontzien mag en is hem het hoofd gezond gebleven, het behoudt dan wel zijn leven. Als het in het water wil zijn spuwt het zijn venijn uit en als het er uit komt neemt het weer zijn venijn waar het ‘t neerlegde. Verliest het zijn venijn ook mede, het doodt zichzelf op die plaats. Lang leven mag het serpent, want als het zich verouderd weet, vast het en wordt dan mager en dan rimpelt zijn vel dat het aanheeft en kruipt door een nauw gat waar het ‘t mag afstropen en vernieuwt zijn jeugd, hiertoe helpt hem de venkel deugd. En als bij hem het gezicht weg gaat, vernieuwt hij het door de ruit. Goede geur is hem kwaad, waarmee je zo serpenten verslaat. Hier eindigt het algemene verhaal’.

Pisces, het sterrenbeeld vissen. Men verhaalt dat het vissen waren die Isis gered hadden toen ze in zee gevallen was. Vis de Duitse Fisch, Engelse fish en Franse poisson.

Uit Beverwijck.

‘t Stom gedierte dat sinds de vijfde dag in de wateren tiert.

“Dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte’, Genesis 48:16,1:22.

Bestiaria

Maerlant; ‘Inleiding.

Alle vissen en al dat leeft en dat zachte hersenbekkens heeft, die hebben altijd de slaap niet groot en kiest nimmer een echtgenoot, de vis in de zee of in de rivieren dat hij geniet op enige manier. Andere vis rijdt te enige ure heen van zijn natuur. Schaam je, mens, in alle wijs, dat u erger dan beesten zij! Elke vis die van prooien leeft, die prooit naar dat hij macht heeft alzo graag op zijn geslacht als op anderen bij dag en bij nacht en geen vis eet zijn kinderen, niet meer of minder. Vissen die bij de oever wandelen zijn gezonder dan de andere die de diepe zee heeft, want vissen die van prooien leven willen zwemmen immer alleen en de andere zwemmen graag algemeen in een school. Alle platvis, als bot en pladijs, worden vetter in alle wijze met zuidenwind, zoals wij het horen, en de ronde met de noordenwind. Men zegt dat men onder vissen kan zien die meer zien dan die hier. Voor zonsopgang, is te verstaan, is de vis het best te vangen want dan ontbreekt hem zijn zien. Sommige vissen plegen de een van de ander te komen en van hen soms ziet men vissenlijm komen en ook weet men van hen soms dat ze van pure aarde komen. Van droogte hebben vele vissen leed, zodat ze niet vet worden. Menige vis is er in de zee die de mens nimmer ziet, zulke vissen ruiken wel en begrijpen of het een vat of een net is waarin men het vangt en die kan men moeilijk vangen, maar andere zijn samen bedrogen. Elke vis moet een jaar oud zijn eer hij wint of draagt, dat is waar’.

Zoveel soorten.

Vorm.

Een vis likt aan de aarde en waterige kruiden en krijgt zo zijn voeding en groeit. Ze worden ze reptilia genoemd: kruipers, omdat als ze zwemmen het lijkt alsof ze kruipen, want in zwemmen kruipen ze, ofschoon ze naar de bodem zinken.

Gewoonlijk zijn vissen veelvraten en eten veel vet.

Zintuigen.

Er is een gangbare theorie dat alle zeedieren harde ogen hebben alsof ze uit beenderen gemaakt zijn en een harde huid daarover hebben. Dit is omdat het zoute water van de zee hun weke ogen niet beschadigt. Daarom kunnen hun ogen niet verweken omdat de natuur ze harder dan andere ogen gemaakt heeft. Daaronder verstaan we de kinderen van deze wereld die hun gedachten in de nietige, veranderlijke zee van deze armzalige wereld verzinken. Die kunnen hun harde verstand niet tot goddelijke dingen verheffen nog verweken, ze kunnen ook niet tot het zout van de eeuwige wijsheid doordringen.

Dat ze geen buiten het hoofd staande ogen hebben omdat die onder het zwemmen, door het aanbotsen van het water, aan schuring onderhevig zouden zijn.

Dat ze geen oogleden hebben, dat is voor hen onnut, maar dat ze wel scherp van gezicht zijn.

Dat de platvissen als bot en tong de beide ogen aan een zijde van de kop hebben omdat deze dieren zich meestal op de grond ophouden en alleen dus op- en zijwaarts hoeven te zien.

Dat bij sommigen de ogen omrand zijn met een scharlaken kring, in anderen geschakeerd met karmozijnen plekken die nog meer gloeit dan de regenboog.

Dat ze gehoor hebben, karpers komen op je gefluit af. De oorgaten zijn opzettelijk zo klein geschapen dat ze nauwelijks te vinden zijn. Waren ze wijd, hoe snel zouden ze dan niet door de onreinheid van het water verstopt raken en zal de vis geen kans zien ze schoon te maken.

Dat ze smaak hebben wat je ziet doordat ze alleen op bepaalde soort insecten azen.

Dat ze reuk hebben, je ziet aan de voorkant twee reukgaten. Ze zijn vijanden van stank. Bedient men zich niet vaak van welriekend aas om ze te vangen?

Dat ze gevoel hebben, dat zie je omdat ze de voortekenen van het weer aanvoelen.

Het is zeker dat de ziel van een vis zich in de staart bevindt want als ze gevangen wordt leeft ze als ze als ze op het hoofd geslagen wordt, maar als ze geslagen wordt op de staart of de staart afgesneden, dan sterft ze onmiddellijk. In tegenstelling daarmee is het serpent want als die zijn hoofd gebroken en afgesneden wordt sterft die onmiddellijk en als de staart afgesneden wordt kan die nog lang leven.

Dat ze spraak hebben. De walvis maakt geloei dat je wel een mijl ver horen kan. De knorhanen, negenogen, voren en karpers maken zeker gefluit.

Die op insecten azen of planten eten hebben geen tanden. Want waartoe zouden die dienen? Diegene die vissen eten hebben een of meer rijen tanden. Open de mond van een snoek en je zal zijn verschrikkelijk en scherpe tanden zien. Monden en tanden zijn altijd naar het voedsel dat ze eten. Ze ademen via hun kieuwen en halen zo de lucht uit het water.

Huid.

Ze hebben echter een rugbeen dat aan het hoofd vastzit en dat bestaat uit vele korte wervelbeenderen die zo keurig aan elkaar vastzitten dat de staart gemakkelijk naar het hoofd kan worden gebogen.

Dat de huid door die kromming niet zou lijden dienen de schubben die tot dat doel in rijen zijn geplaatst. Mensen, dieren en vogels komen ongekleed, maar de vissen komen gekleed ter wereld omdat ze vanaf het eerste ogenblik de schubben nodig hebben. Er is echter verschil. Enige als de prikken zijn glad en effen en anderen hebben, als de haaien, stekels en knobbels. De schubben verschillen in alle vissen. Dikwijls zijn ze van de buik, van de rug of van de zijde van de vis van een andere gedaante. In elke vis zijn ze op een verschillende manier ingelegd. Het kunnen er wel meer dan tienduizend per vis zijn. Dit om de vis te beschermen tegen stoten en om het water te beletten in de vis te dringen en dat de vis die steeds in het water ligt te weken niet zacht en slap wordt en om de koude te verhinderen zodat het bloed niet stolt. Alle jaren groeit er een nieuwe schub over de oude heen. In een doorgesneden karper zie je twaalf plaatjes waaruit men besluit dat die twaalf jaar oud is. Over de schubben zit een vliesje wat ze vasthoudt en over dit vlies een soort vernis die de hele vis bedekt en hem niet alleen tegen inwateren beschermt maar ook een snellere vaart in het zwemmen geeft. Daarvan komt ook zijn gladheid bij het aanraken. De vinnen dienen de vis tot riemen en om het lichaam recht en gelijk te houden. De staart is dun en lichter dan de romp en zo geschikt om er sterke bewegingen meet te maken zodat hij als een pijl uit de boog kan weg schieten.


Trekvissen.

Vele vissen zijn trekvissen net als de vogels. Dat zijn kabeljauw, schol, schar, schelvis, haring en spiering van de Noordzee en steuren en zalmen van de rivieren. Het is onbegrijpelijk hoe ze in die grote waterbak zwemmende de mondingen van de rivieren kunnen vinden. De zalmen zwemmen als ganzen in een driehoek, de grootste vooraan en daarachter twee andere naast elkaar en dan telkens een erachter.

Dat ze belangrijk zijn. In Geertruidenberg verkocht men er in 1740 voor zevenentwintig duizend gulden aan steur, zalm en elst.

De mossel is van alle geschaalde dieren de snelste. Hij is wit van kleur met een grote maag en in hebzucht onverzadigbaar. Als hij vol is ligt hij stil op een plaats. Als hij bang is verstopt hij zijn hoofd en denkt daarbij dat geen deel van zijn lichaam gezien kan worden. Ze zijn zo verlangend naar elkaar dat als vissers een mannetje van die soort aan een lijn hangen alle vrouwtjes daaronder tezamen komen en zo gevangen worden, zo ook bij de mannetjes en vrouwtjes. Zo is er ook een vis die Estaurus genoemd wordt en onder de vissen zijn ze de enigen die hun maal in de maag kauwen en deze vis is echt slim. Want als hij bemerkt dat hij gevangen genomen wordt en het gevaar loopt te verstrikken in de visnetten, dan rust hij even en steekt zijn kop niet tussen het net maar trekt hij zich vast aan de andere kant met zijn staart en maakt een begin om zich terug te trekken en de lijnen te breken en zo gaat hij achteruit. Het gebeurt dat een andere vis van dezelfde soort dit ziet hoe hij probeert uit te breken en dan helpt hij hem en neemt zijn staart in zijn mond en helpt hem om eruit te komen.

Paring.

Vissen ontvangen van de dauw net als oesters en andere schelpdieren. Sommige vissen komen voort zonder eieren. Ze ontstaan uit slijm of slijk of gravel en uit rottigheid dat in het water is. Daar is een vis die Lamprey (murene) genoemd wordt die van een adder ontvangen heeft die hij liefheeft door te sissen. Daarom noemen vissers die vis sissers of fluiters en vangen haar op die manier. Vissen komen in beweging om te ontvangen en te broeden bij het komen en gaan van sterren. Vissen die aal genoemd worden komen ‘s nachts uit het water en ontvangen op het land of in de morgendauw en brengen hun broed voort en met afnemende maan worden hun schalen leeg. De vis die Australis heet komt bij het opkomen van de sterren die Plejaden heten en worden niet meer gezien tot de Plejaden opnieuw opkomen. Vissen houden van hun kroost, voeden en verzorgen ze een lange tijd. Alle vissen voeden hun kroost, behalve kikkers

Shakespeare, ‘Coriolanus’ 2,2,82: ‘Ymasters of the people’. Volkshoofden’.

Your multiplying spawn’. Hoe kan die man uw weem’lend broedsel.’

Er wordt opgemerkt dat het voornoemde samengaan van vis niet voldoende genoeg is om tot vermeerdering te komen, tenzij als de eieren gelegd zijn of de kuit geschoten en beiden, het mannetje en vrouwtje, het tussen hen in nemen en het draaien en daarbij een levende geest over uitademen als het ware besprenkelen met een vitale dauw. Maar als ze draaien en er ademen over zoveel als ze willen, toch komen al deze kleine eitjes niet uit en worden vissen want als dat wel gebeurde zouden alle zeeën en meren, alle rivieren en wateren pestachtig vol van vissen zijn zodat je niets anders zou zien.

Vangen.

Gewoonlijk zwemmen vissen meer met dag dan in de nacht en meer voor middernacht dan erna. Daarom worden ze veel gejaagd voordat de zon opkomt en de vissers zetten dan hun netten want de vis ziet niets in die tijd. Als het licht toeneemt zien ze meer, maar ‘s nachts zoeken ze hun voedsel door te ruiken.

Er is ook een groot soort vis met zeer grote lichamen, enorm alsof het bergen en heuvels zijn, zo een was een walvis die Jona opslokte. Zijn maag was zo groot die de wel hel genoemd mag worden.

Als de barnacle (zie brandgansboom) voelt en weet dat er een storm komt, neemt hij een grote steen en houdt zich daaraan vast als een soort anker en tenslotte smijt hij die weg in de golven van de zee. Zo redt hij niet alleen zichzelf door zijn grote kracht, maar helpt zichzelf door de zwaarte van iets dat niet van hem zelf is. Zo maakt hij zich vast en stabiel tijdens sterke winden of storm. Scheepslui zien dit en denken eraan dat ze niet overboord geslagen worden tijdens storm.

Ga je de gevangen vissen tellen dan zal je die dag niets meer vangen.

Als je rechtshandig bent moet je de hengel er niet linkshandig ingooien, ook omgekeerd, anders vang je niets.

Wil de vis niet bijten dan smijt je de visser in het water en haal hem op alsof het reuzenvis is. De vissen zullen dit voorbeeld navolgen en zich laten vangen.

Vis bijt het beste met wind uit het westen.

Als de visser en zijn vrouw ruzie hebben vlak voordat hij gaat vissen, zal hij veel vangen

Vloeit er bloed bij dan wordt het zelfs ontzettend veel. Het moet niet met opzet gedaan worden, want dan vang je niets.

Is de eerste vis die je vangt een vrouwtje, dan volgen er nog velen.

Je vangt niets als je vloekt of Gods woord gebruikt.

Stop in je drijver een muntje voor koning Neptunus. Die neemt hij dan aan als betaling voor de gevangen vis die hij dan toestaat in het net te gaan of in het aas te bijten.

Bijzondere soorten.

In Snowdonie zijn er twee meren waarvan een een beweegbaar eiland heeft die met de wind heen en weer gaat. De ander heeft drie soorten vis maar hierin rust een wonder, allen hebben maar een oog aan de rechterkant van hun hoofd. Lomond Lake heeft drijvende eilanden en vissen zonder vinnen. In Cuba zijn er vissers met vreemde kledij die op vis jagen en daarbij de hulp van andere vissen gebruiken die ze gebonden hebben aan een touw bij de boot. Als ze een vis bemerken zonder touw dan wordt de jachtvis er direct op gezet en met een huid als een beurs die achter op haar hoofd groeit, grijpt ze die zo vast dat ze onmogelijk van haar weggenomen kan worden tot ze haar boven het water tillen.

Gebruik.

De gier is levend en dood, ja, zelfs haar olie is een dodelijk gevaar voor alle vissen die binnen de geur ervan komen

Vishoofden die gebrand worden helen de beet van een dolle hond en de steek van een schorpioen. Ook het sap van elke vis helpt tegen venijn dat gedronken wordt, en venijnige steken.

Sagen.

Tiektoektee woonde met zijn vrouw in een waterpot op het strand van de zee. Toen hij eens na lang vissen niets gevangen had nam hij het besluit een einde aan zijn leven te maken. Op het moment van springen steekt een visje de kop boven water en vraagt: ‘wat wil jij mannetje Tiektoektee?’ Op het antwoord:

‘Dat ik in een pispot woon, dat doet mijn hart zo zeer.

Och had ik toch maar een beter huis’, zegt het visje: ‘Ga naar huis het zal u gegeven worden’. Thuisgekomen vindt hij zijn vrouw in een fraaie woning. Ze is daar echter niet tevreden mee en stuurt haar man weer naar zee om een hof en boomgaard te vragen. Hij gaat er heen en roept: ‘visje, visje uit de zee!’

Het visje verschijnt en krijgt op de vraag: “wat wilt gij manneke Tiektoektee?” ten antwoord:

‘Mijn vrouwtje, mijn katilletje.

Die heeft zo geerns heur villetje’.

De vis vraagt wat ze zo graag wil hebben, en hij zegt; ‘een hof en boomgaard’. Hierop zegt de vis ga naar huis en je zal het hebben’.

Zo krijgt het paard koeien, ossen, landen en alle schatten der wereld. Ze leven in weelde. Toch gaat het vissertje, aangestoken door zijn vrouw, weer naar zee en geeft de wens te kennen dat hij graag God zou zijn en zijn vrouw de Moeder Gods. Nu steekt het visje voor de laatste keer zijn kop boven water en roept:

“Gij drijft me mij de spot

Daar is maar een God

Kruip weer in uw pispot”.

Dit vertelsel, gericht tegen de vrouwelijke ijdelheid en mannelijke zwakheid is bekend langs de kusten van Holland en Duitsland.

Shakespeare, ‘Winters Tale’, 4, 4, 278

‘Hier is nog een ander liedje, van een vis die aan de kust verschenen is op woensdag de tachtigste april veertigduizend vademen boven water en die dit liedje gezongen heeft tegen de hardvochtige meisjes. Men denkt dat zij een vrouw geweest is die in een koude vis veranderde omdat haar vlees en bloed geen gehoor wou geven aan de warme liefde van een jonkman. Het is een droevige geschiedenis en niet minder waar.’

Voorspellende vis.

In een vijver in Bourgondië waren er evenveel vissen gezet als er in het nabijgelegen klooster monniken waren. Werd een monnik ziek dan kwam een vis naar boven zwemmen en sloeg met zijn staart, zou hij overlijden dan dreef drie dagen daarvoor al een vis dood op het water.

De vissersvrouwen van Zoutkamp horen reeds voordat de vis gevangen is en hun mannen met de snik of schuit thuiskomen, het klappen van de schol, die met hun staart in de eenzaamheid een vreselijk leven maken in het achtergedeelte van hun woning. Dat is het geluk en heilaanbrengend geluid van de werkgeesten.

Gouden vissen.

Vissen met gouden schubben komen geregeld voor. In het Arbermeer, Beierse woud, zwommen er vissen wiens ogen edelstenen waren. Elk oog is wel een koninkrijk waard maar het is gevaarlijk om ze te vangen. Te Pfreimdt, Boven-Pfaltz, verhaalt men dat er in de Naab een zeer grote vis zwemt met gouden schubben, mogelijk wel een snoek. Komt hij in een net dan trekt de visser die met moeite uit het water maar hij kan de vis niet te pakken krijgen. Dat is jammer. De vis heeft de sleutel tot de grootste schat van Europa die daar verborgen is.

In een onpeilbaar diep meer zijn zonderlinge vissen die altijd weer uit het net springen als ze gevangen zijn. Ze zijn de zielen van onschuldige die ter dood gebracht zijn.

Er was eens een visser die steeds een goede vangst had totdat dit verminderde. Op een goede dag haalde hij zijn net leeg naar boven. Treurig ging hij naar zijn hut terug en klaagde zijn nood aan een mannetje die hem de raad gaf op reis te gaan. Na een dag gereisd te hebben zou hij aan een rivier komen waarin het van de vissen wemelde. Hij deed zo en vond de rivier. Hij wierp zijn net uit en ving een grote menigte goudvissen. Hij ging er mee naar het paleis en verkocht ze duur aan de kok. Die deed ze met wat vet in de pan om ze te bakken. Plotseling sprong een Moor uit de muur en sloeg met zijn staf in de pan en riep: ‘vissen vergeet je plicht niet”. Ze staken de koppen bij elkaar en antwoordden: ‘wij vergeten onze plicht niet, wij bouwen huizen en verven ze’. En alles was verdwenen. De koning, die het verhaal verteld was, ging met een tovenaar naar de rivier en bevrijdde de vissen. Het waren betoverde metselaars en timmerlieden. Ze dankten hem voor hun verlossing en vroegen ook om hun heer te verlossen. Die zat, zeiden ze, in een oud slot en was van boven in een mens maar van onder in steen veranderd. Hij werd dagelijks door zijn vrouw, een heks, met roeden gegeseld. De vorst voldeed aan het verzoek.

Twee vissers hadden de hele nacht nog niets gevangen. Toen verscheen de zwarte griet die hen zei: “werp uw netten nogmaals uit en jullie zullen een goede vangst hebben. De beste vis moet je weer teruggooien’. Dat deden ze en vingen zoveel dat de schuit bijna te klein was. Onder de vissen was er een die in plaats van schubben gouden munten had. De ene visser wilde hem overboord gooien, maar de ander verstopte hem. Toen ze naar land voeren kregen alle vissen gouden schubben en de schuit zonk daardoor vanwege het gewicht en de ene visser redde met moeite zijn leven.

De gouden vissen kunnen niet de Chinese goudvis zijn, die is pas in 1728 ingevoerd

De rietvoorn, Cyprinus erythrophthalmus, met rode ogen en vinnen die Rothaugle genoemd wordt rond Mecklenburg zal het ook niet zijn.

Fabel.

Een fluitspeler zag vele vissen in de zee. Hij begon te fluiten in de mening dat de vissen dan wel op land zouden komen. Dat gebeurde niet. hij pakte een net en wierp dat over de vissen. Toen hij ze zag spartelen zei hij; ‘’hou maar op met dansen want toen ik muziek maakte wilden jullie ook niet dansend uit het water komen’’.

Marco Polo.

Vissen worden soms op wonderbare manier gevangen. Vooral een bovennatuurlijke kracht kon wel eens helpen. Over een wonderbaarlijke visvangst spreekt ook Marco Polo bij zijn reis als hij Georgië aandoet:

“Ge vindt er ook een nonnenklooster, Sint Leonard genoemd, waar zich iets wonderlijks bevindt dat ik u niet mag onthouden. Bij de kerk ligt een groot meer met water uit de bergen en waarin het hele jaar door geen enkele vis is te vangen, groot noch klein. En komt de eerste dag van de Vasten, dan vindt men er de mooiste vissen ter wereld en in grote hoeveelheid. Hij blijft, deze vis, de ganse vastentijd tot op Paasavond. En dan is er opnieuw geen enkele meer te zien tot de volgende Vasten. En dit gebeurt elk jaar weer wat een groot mirakel is. (in de vastentijd mag je geen vlees eten, wel vis)

Zwangere vrouwen.

Zwangere vrouwen hebben wel eens vreemde neigingen. Ze zijn belust op het een of ander, spijs of drank. In sommige gebieden werd dat zelfs in bescherming genomen. In een rechtsverordening van Galgenschied werd bepaald dat niemand vis of wild zou vangen. Uitgezonderd werden zwangere vrouwen die een knecht of man mee mochten nemen en dan zoveel vis mochten vangen dat de lust hen vergaan zou.

Van de andere kant zouden zwangere vrouwen geen vis mogen eten want dan krijgen hun kinderen vissenkoppen.

Historie.

Uit de verschijning van bepaalde vissen voorspelden de priesters van Lycië de toekomst. Aristoteles schreef over en kende een honderd soorten. De Romeinen kweekten enkele vissen.

Vis was verboden voor de Egyptische priesters, mogelijk omdat ze genoeg rood vlees hadden. Als hiëroglyfe betekent de vis vermenigvuldiging en rijkdom. Hippocrates waarschuwde voor het eten van aal. Alexander de Grote zou zijn soldaten het eten van vis verboden hebben. Vele West Aziatische volkeren van de Oudheid als de Syriër, Assyriërs en Phoeniciërs brachten aan de vissen een godsdienstige hulde zodat die in ieder geval niet door de priesters gegeten werden. Ook de volgelingen van Pythagoras onthielden zich van vis en vereerden deze dieren als zinnebeelden van stilzwijgendheid. Shakespeare laat Falstaff dan ook zeggen King Henry IV, II, 4, 3:

‘Van geen van al die eerbare knapen komt ooit iets terecht, want hun bloed wordt zo overmatig bekoeld door dunne dranken en hun vele vismaaltijden, dat ze een soort van mannelijke bleekzucht krijgen, en als ze trouwen krijgen ze niets dan meisjes”.

King Lear, I,4,18. ‘dat ik geen vis eet’ .In koningin Elizabeth’ s tijd werden de Katholieken voor vijandig jegens de regering gehouden. Vandaar het spreekwoordelijke gezegde: hij is een eerlijk man en eet geen vis’ om aan te duiden dat hij een vriend is van de regering en protestanten. (Katholieken eten op vrijdag, de vastendag, vis) Van de andere kant was vis heel duur wat Lear in die omstandigheden niet kon betalen.

Bijbel.

Vis werd al vroeg een symbool van afgoderij en was mogelijk verbonden met een vruchtbaarheidscultus. In Deuteronomium 4:18 werden de Hebreeërs gewaarschuwd geen afgoden in de gedaante van een vis te maken. De afgod met een vissenstaart die op munten in Ashkelon is gevonden wordt geïdentificeerd met Atargitis, de visgodin wiens cultus in Syrië was en zich waarschijnlijk via handel verspreidde. Ook Dagon, de hoofdgod van de Filistijnen was een visgod, hoewel men er nu aan begint te twijfelen. Het verband komt van Hebreeuws dag: vis en dagon. Meer waarschijnlijk is het woord verwant met Hebreeuws dagan: koren of graan

‘Dag’ is mannelijk en dagah’ is vrouwelijk, deze woorden worden altijd vertaald als vis. Ze verschijnen drie en vijftigmaal en maar in twee passages wordt er over vis eten gesproken, Numeri 11:5 na hun lange tocht toen ze naar de Egyptische vis verlangden. Daar was blijkbaar genoeg. De eerste plaag, waar water in bloed verandert en alle vis doodde zal een bedreiging geweest zijn voor de voedselvoorziening. De veronderstelling dat de Nijl een goed viswater is kan je halen uit Jesaja 19:8.

De tweede passage is in Nehemia 13:16 waar de handelaren uit Tyrus zelfs op zondag vis verkochten, onwettig dus.

Ook wordt er nooit lovend over het vis eten gesproken. In 1 Corinthiërs 15:39 waar Paulus de verrijzenis bespreekt en geeft aan dat ‘: Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen’. Het spreekwoordelijke gezegde van de Heer, Mattheus 7:10 ‘waar om vis gevraagd wordt om te eten’.

Vreemd genoeg wordt de vis niet speciaal genoemd door de Physiologus, hoewel hij in de heilige iconologie het meest voorkomt als een symbool van Christus, waarbij het Griekse woord ΙΧΘΥΣ de beginletters zijn van de Griekse uitdrukking die Jezus Christus, Gods Zoon Verlosser betekent. Het Griekse woord voor vis is ‘ichthus’ en is een gewoon woord voor vis wat we terugvinden in de naam ichthyology, de natuurlijke historie van vissen en verder ‘ichthudion’ en ‘opsarion’, die naar kleine vissen of minstens een soort verwijst. De laatste wordt bij Johannes 6:11, en 21:10 gevonden voor een vis die vrijwel of geheel gekookt is.

Maar de vis, hoewel spreekwoordelijk onder de Grieken vanwege zijn domheid, werd uitgehouwen in oude graven omdat het de ziel van de overledene over de zee naar de eilanden van de gezegende moest dragen. Dit was vooral het geval bij de dolfijn, de sterkste en snelste van alle vissen, of, zoals Gregory van Nyssa het noemt, de meest koninklijke zwemmer. Het is mogelijk dat de dolfijn eerst om dezelfde reden op christelijke graven werd gebeeldhouwd en dat de vis er later voor in de plaats is gekomen vanwege de mono grammatische betekenis van het woord.

De reine en onreine vissen worden beschreven in Deuteronomium 14:9, ‘al wat vinnen en schubben heeft zal je eten’, dus geen haaien en aal. Ze werden wel schoon gemaakt ingezouten of gedroogd en kunnen dan een tijd bewaard worden.

Er zijn een paar verwijzingen in het O.T. dat men met hengel en haak viste, Jesaja 19:8. Sommige vroege haken waren van natuurlijk materiaal, Hebreeuws ‘sir dugah’ betekent visdorens wat dit weer geeft. Het woord wordt gevonden in Amos 4:2. Bij de oude Egyptenaren zie je afbeeldingen van vissers, inclusief het gebruik van lijn en hengel. In de Griekse literatuur is de eerste verwijzing in de Odyssee. Op een Assyrische afbeelding van 700 v. Chr. zie je dat er vis uit een meer wordt genomen met een lijn die in de hand wordt gehouden.

Zie Job 41:1, Hab. 1:15.: ‘Hen allen trekt hij op met den haak’. Assyrische monumenten laten dan ook zien dat gevangenen geleid werden met vishaken in de neus. Amos 4:2 suggereert dat dit inderdaad werd gedaan: ‘zie, dagen zullen over u komen, dat men u met angels zal optrekken en wie van u overblijven met vishaken’.

Het harpoeneren van vissen is al oud en wordt afgebeeld in een tombe van Simut te Thebe, rond 1500 v. Chr. In Job 41:7 zijn er twee verschillende woorden voor.

Op de eerste nieuwjaarsdag, ‘Roosch Haschanah’ of als het dan sabbath is op de tweede begeeft men zich naar een stroom of beek waarin vissen leven en zegt daarbij staande de laatste verzen van het boek Micha op die op zonden betrekking hebben. Het is een symbolisch uiting met de gedachte in de daar voorkomende woorden: ‘moogt gij al hun zonden in de diepte der zee werpen’. Velen hebben bij die gewoonte de gelegenheid om stukjes brood of andere dingen in het water te werpen. Dit gebruik heet in het Hebreeuws ‘Taschlich’: wat ‘gij zult werpen’ betekent, Micha, VII:19, hoewel hier meerdere uitleggingen van zijn.

De Joodse geleerde Maharil wijst op de gewoonte van de bedevaartgangers naar Mekka die voordat ze een laatste maal om de Kaaba trekken zich in het dal Mina het hoofd moeten scheren en de nagels knippen (dat wordt in het dal begraven) nadat ze met tussenpozen drie maal zeven stenen hebben geworpen naar de drie in het dal aanwezige obelisken. Ze noemen dat de ‘steniging van de duivel’. Men brengt die gewoonte terug tot de aartsvader Abraham, met wie de gehele omgeving van Mekka in verband staat en waarvan men zelfs beweert dat hij de Kaaba gebouwd zou hebben. Toen Abraham, zoals te lezen staat in ‘Sepher Hajasjar’, op weg naar Moriah was om zijn zoon te offeren kwam de satan Iblis, in de gedaante van een oude man, hem tegemoet en trachtte hem van die vrome daad af te houden. Op raad van de engel Gabriel dreef de aartsvader de duivel met stenen op de vlucht. In verband hiermee wordt het stenen werpen in het dal Mina nog altijd beschouwd als een herinnering aan Abraham’ s overwinning op het boze. Evenwel is het stenen werpen al veel ouder dan de Islam. De zogenaamde ‘hermen’, van de Grieken zijn steenhopen waarbij iedere voorbijganger een steen wierp of een plengoffer bracht in de hoop dat Hermes (Mercurius) de reiziger veilig zal begeleiden, vergelijk ook de Germaanse Irminzuil.

Het werpen met brood op nieuwjaarsdag heeft niets met stenen werpen te maken, noch iets met de oude Grieken van doen. Misschien wordt het gedaan met hoop op zegen in het nieuwe jaar terwijl men gedachtig is aan het woord van de Prediker XI:1, waar die zegt: ‘werp uw brood uit op het water en gij zult het terug vinden na vele dagen!’, dat wil zeggen elke goede daad vindt haar loon. Graan en brood als gaven Gods, het symbool van geluk en voorspoed. Waarom er dan vissen in het water moeten zitten? De Kabbalistische verklaring is hiervoor dat de vissen geen wenkbrauwen of oogleden hebben en zij hun ogen dus wijdgeopend houden waardoor de vis het symbool is van het wakende oog dat met andere woorden de ‘Bewaarder van Israël die niet sluimert of slaapt’ over zijn volk houdt.

De vis is trouwens het symbool van vruchtbaarheid die altijd op nieuwjaarsdag bij de Joden op tafel ligt. Bij sommige Joodse huwelijksfeesten is het een gebruik dat het jonge paar zevenmaal over een schotel met vis loopt.

Tobias.

Zwaluwmest is dan nog zeer gevaarlijk en waarschijnlijk is dit nog een overlevering van het verhaal van Tobias. Die kreeg van een zwaluw wat op zijn oog en werd daardoor verblind

‘De jonge Tobias doodt een vis’…

Op reis wil Tobias met baden zich verfrissen.

Daar nadert hem een vis, een van de grootste vissen.

Op last van Rafael trekt hij dien op het strand.

En snijdt hem de lever, gal en hart uit ’t ingewand’.

Hij gaat zijn vaders ogen betten met de meegevoerde gal.

‘strijkt je de gal in zijn ogen en als het bijt dan zal hij ze wrijven en witte schillen uitwerpen, en hij zal zien’. Dit waarschijnlijk door de alkalische en schuimende eigenschappen, of de antiseptische eigenschappen van galzure zouten.

Een Tobias geneest zijn vader van die ziekte. Het is niet onwaarschijnlijk dat de reis van Tobias doelt op het verblijf van de Joden in Egypte, het land van oogziektes, waar de Joden wel het ogenmiddel leerden. In de geneeskunde wordt echter meestal ossengal gebruikt.

Christelijk.

De vroege christenen waren gewend om een ​​geroosterde vis te eten ter herdenking van het lijden van Christus en een overblijfsel van deze ceremonie is het gebruik van vis als voedsel op vrijdag. De vis was ook heilig voor Venus vanwege zijn buitengewone vruchtbaarheid; om dezelfde reden werd april, de openingsmaand (aperilis) of kiemmaand, aan deze godin gewijd; wiens toepasselijke dag (die Veneris, venerdi, vendredi) vrijdag was, overeenkomend met Friatac, de dag van Fria, de oude Duitse godin van de liefde. Patristische theologen waren dol op het zoeken naar gelijkenissen en het ontdekken van analogieën tussen een gebakken vis en de lijdende Christus: “inter piscem assum et Christum passum.” Christelijke graven zijn vaak versierd met fresco’s of sculpturen, waarin de discipelen aan een tafel zitten die is voorzien van een brood (het brood des levens) en een gebakken vis. Dit is een sacramentele of eucharistische maaltijd.

In de catacomben kwam het vismotief geregeld voor. Je kan er een afbeelding zien van een herder die een lam op de schouder draagt omdat Hij sprak: ‘ik ben de goede herder’. Verder een duif, het symbool van de H. Geest, een anker, het zinnebeeld van de hoop, een luit en dit in verband met Efeze 5:19: ‘Spreekt tot elkander met psalmen en lofzangen en geestdriftige liederen, zingende en psalmende den Heer in uw hart’. Een palm, het symbool van volharing, moed en uiteindelijke overwinning, naar de latere tekst ‘palma sub pondere crescit’, waarbij de kanttekening van de oude Statenvertaling bijgehaald wordt, Psalm 92:13: desen boom wast hooge ende recht op, met schoone groene tacken, of hij schoon met gewichte ofte swaerte nedergebogen wordt, soo groeyt ende bloeyt hij evenwel. Hij groeit dus tegen de verdrukking in. Verder de haan als aankondiger van de dageraad en symbool van waakzaamheid, ook in verband met Petrus verloochening. De Phoenix die zich in zijn nest verbrandt om vernieuwd, verjongd uit zijn as te herrijzen, het symbool van onsterfelijkheid.

Eindelijk komt veelvuldig het teken van de vis, meestal een dolfijn, voor. Waar die met een korf broden op de rug is afgebeeld zal wel verwijzen naar het verhaal van de wonderbare spijziging. De vis kan beschouwd worden als het geheim teken van de Christenen uit die tijd. Het woord vis luidt in het Grieks ‘Ichthus’, het zijn die letters die tegelijk de beginletters zijn van vijf Griekse woorden: Iesous Christos Theou Uios Sooter” dat wil zeggen. “Jezus Christus Gods Zoon, Redder’ (of Heiland). Bovendien is de vis het symbool van de geestelijke visvangst, zie Matth. IV en Markus I en tegelijk het symbool van reinheid en wedergeboorte in de doop. Op oude platen ziet men dan ook Jezus bij de doop in de Jordaan, omgeven door een menigte vissen. Ook werd oudtijds de doopvont piscina genoemd, het Latijnse woord piscis betekent vis. Dit omdat de Christenen opgevist werden tot redding van hun ondergang. Zo gold de vis, behalve als het symbool van Jezus, ook als zinnebeeld van de door bekering en doop opgeviste ziel. Doopkinderen worden, in verband hiermee, soms visselkens genoemd.

Zie ook over het vangen van vis als mensen vangende, Micha 7:2, Ezechiël 32:3, Ps. 66:11, Jeremia 16:16, Mattheus 13:47, 4:18.

Ichthus is mogelijk een gekerstend zeemanssymbool omdat het Christendom in die streken ontstond waar de nautische bedrijven in het algemeen druk beoefend werden. Ook de Apostelen waren vissers, vaak in letterlijke maar ook in figuurlijke zin

De vis is rein en zondeloos. Immers de vis onderscheidt zich van alle dieren die volgens het bekende verhaal van de zondvloed allen gold, behalve de vissen in het water. Sinds de dertiende eeuw heeft elke Paus zijn vissersring waarop de vissende Petrus staat afgebeeld die in zijn schip een net optrekt terwijl de naam van de regerende paus erbij wordt vermeld. Met die ring worden de pauselijke bullen of brieven gestempeld door er een afdruk in was aan te hechten wat genoemd wordt, ‘sub annulo piscatorius’: ‘onder de ring van de visser’. Als een Paus sterft, wordt zijn ring gebroken.

De vis bleef nog lang gelden als het heilig symbool van de christenen. Een voorbeeld hiervan vinden we bij Arthur en de ridders van de ronde tafel. Nadat Gareth, zoon van de koningin van Orkney, eindelijk van zijn moeder verlof heeft gekregen om zich naar de koning te begeven gaat hij met twee dienaren naar de stad. Het duurt niet lang of ze staan voor het koningsslot dat een meesterwerk van bouwkunst was en met velerlei beeldhouwwerk versierd. In het midden van de gevel stond een prachtig uit steen gehouwen vrouwenbeeld dat in de ene hand een zwaard en in de ander een wierookvat hield, terwijl er op de borst een heilige vis was aangebracht.

De H. Brendaan of Brandaan die gestorven is rond 587 las tijdens een zeereis een heilige mis en alle vissen in de buurt kwamen aangezwommen.

Toen de mensen de predikende H. Antonius van Padua niet wilden aanhoren, gestorven in 1231, en hem uitlachten kwamen de vissen in grote menigte naar de oever om naar hem te luisteren.

Ze kwamen ook bij de H. Ida van Leuven, ongeveer 1300, toen ze zich eens in het water waste en kusten haar handen.

Bij het klooster van St. Leonhard waren tegen de vaste vele vissen in een overigens visloos water.

St. Peters gildebroeders zijn de vissers. Op de dag van die heilige wordt op de Belgische kusten de zee gezegend. In Oostende trekken dan de gildebroeders, verenigingen en gezelschappen met hun vaandels, emblemen en heilige zaken, met brandende kaarsen in de hand door de straten naar de dam in de zee. Daarop is een altaar geplaatst waar de mis wordt gelezen en waarna onder muziekgeschal en het donderen van de kanonnen de zee gezegend wordt. Een menigte vaartuigen begeleidt de boot waarin de pastoor zit die de zee zegent met wijwater.

Als hiëroglyfe betekent de vis vermeerdering en rijkdom.

In wapens werd de vis als symbool van vaderlandsliefde en voorzichtigheid.

Guido Gazelle zegt:

‘Nut den Visch, Hij zal u geven

‘t eeuwig leven

Help ons, Ichthus, eis aiei!.”(in eeuwigheid)

Heraldiek.

De vis is het beeld der matigheid, met de olifant, de duif, het lam en de kameel. Merkwaardig is dat in de middeleeuwen het vissymbool aardsgezindheid en verleiding betekent, dus in ongunstige zin gewijzigd wordt. De vis wordt tevens opgevat als symbool van zwijgzaamheid en koudbloedigheid.

Het is naast de sleutel een attribuut van St. Pieter en ook van ons land. Naast het christelijk teken worden in latere tijd nog vele andere betekenissen aan de vissen toegekend. Zoals gezondheid en geheimhouding, de vis is immers stom. Om dezelfde reden zwijgzaamheid, bescheidenheid en waakzaamheid aangezien volgens sommigen de vissen niet zouden slapen.

Anker.

Het anker en de vis, een oeroud levensteken waarbij de beide omgebogen uiteinden van de het anker opgevat dienen te worden als takken. Deze figuur is ontleend aan het Koptisch-Egyptische kruis dat leven betekent. Een opmerkelijk symbool dat samengesteld is uit een viertal dezelfde gelijkvormige symbolen met vier maal twee bladvormige en naar buiten omgebogen lobben of krullen die kruisvormig zijn gerangschikt met een gemeenschappelijk middelpunt. Deze samengestelde viervoudige figuur treedt ook enkelvoudig op en wel in familiewapens en bij muurankers. De vier armen van het ankerkruis vertonen nu vier van dergelijke schematisch weergegeven en gestileerde levensbomen of paradijsbomen in hun eenvoudigste vorm. Immers, de beide bovenste, naar weerskanten omgeven krullen zijn de bladeren en de as is de stam. Het ankerkruis vertoont een combinatie van vier dergelijke bomen en vormen tezamen het algemeen christelijke symbool, het kruis. Eindigen de gespleten uiteinden van de armen in slangenkoppen, de paradijsslang, dan spreekt men in de heraldiek van slangenkopkruis. Als Maria-monogram komt het anker voor in de vorm van het ankerkruis waarbij Christus door het kruis wordt voorgesteld, geboren uit Maria die door de maansikkel (=Maria-symbool) wordt aangeduid.

Zeemonsters.

Maerlant; ‘Monstrum, zegt het Latijn, mag wel een wonder zijn omdat men het getuigt en ziet als wonder en dit noemt men wonder. Wonder vindt men voor een groot deel in de zee en veel meer dan de wereld kan laten zien. Wonder vindt men in rivieren en in verse wateren mede, boven alle geloofwaardigheden. Sommige wonderen zijn beschreven en dat is me in boeken gebleken dat ik in het Dietse woord wil voortbrengen en om het woord te korten zeg ik van elk geen voorbeeld, ik kwam niet goed tot een eind, het verhaal zou te lang zijn. Nu begin ik mijn zang van de a en verder meer volgt na het a b c. Hier eindigt het verhaal van het algemene, hoort voorts van elk alleen’.

Zeemonsters zijn het bijgeloof van de zeelui die vanwege een sterk vertrouwen in de voorbestemming een angst hadden van zekere voortekens. In de stormvogels, vooral de stormzwaluw of Petrusvogel, vermoedde men de zielen van verongelukte zeelui. De Grieken hadden zo’n gedachte in de halycondagen. Zijn aanblik was in de oudheid zeer geducht. Dit in tegenstelling met het verschijnen van het Helenavuur, het latere St. Elmsvuur, op het schip tijdens een storm of onweer. Bij een dubbele mast was het Dioscener vuur dat men als reddingsteken begroette. In de middeleeuwen kwamen daarvoor meerdere heiligen, namelijk St. Herman, in Italiaans Ermo, Elmo waarnaar het Elmsvuur genoemd is, terwijl het in de nieuwe tijd door Griekse scheepslui als bedreigend wordt ervaren en dat men door ontbloten van het achterste wil laten verdwijnen. In de Griekse wateren zoekt men de mooie vrouw, Kyra Kala of de mooie Gorgone, de dochter van Alexander de Grote en de zeekoningin Thalassia die met grote voorzichtigheid behandeld wordt. Gelijk is het geluid van geheimzinnige stemmen die uit de zee, naar Plutarchus vertellingen, de dood van de grote Pan aankondigden en algemeen weeklagen opwekte. Evenzo de vrees voor het zeegezicht en spookschip. Het snel en geluidloos voorgaande spookschip dat al in de Odyssee voorkomt is voor een deel een naklank van het zielenschip (de boot van Charon, de Naglari van Noorse mythen en komt voor aan de Franse kusten. Zie ook de Vliegende Hollander en de Klabautermann)

Het geloof aan de scheepshouders, remora, die de schepen vasthielden zodat ze niet meer weg konden. Net zo is het met de zeebisschop, de kraken, de zeevrouwen en de magneetbergen die alle ijzeren nagels uit het schip trekken. Dat geloof is verdwenen. Daar en tegen zijn de zeeslangen nog steeds levendig en verschijnen de meeste jaren als Loch Ness. Vele van deze spookvormen zijn het geloof aan de dichtklappende rotsen, de Symplejaden, en de midden in de Oceaan groeiende palmen, de Maldiven noot, de geweldige zeestromen, de Charybdis en Scylla en het eiland van de zaligen als Avallon. De meeste hiervan komen in de Odyssee voor en zijn wijd verspreid en vaak uit kosmische aanschouwingen van de natuurvolkeren ontstaan.

Zee-schepsels.

Poëten zijn geen onderzoekers en als ze een dier gebruiken voor poëtische zaken varen ze op het algemeen geloof en literaire vermeldingen. Ze zijn meestal niet bezorgd om hun wetenschappelijke kennis zo lang als het onderwerp maar helpt om de verbeelding en emotionele effecten te versterken.

Als Spenser in zijn Faerie Queene zeemonsters naar boven haalt zegt hij dat het de verschrikkingen van de diepzee zijn waarop Sir Guyon zeilt. Hij koos daarvoor schepselen met vreemde en sonore namen en voegt ruwe beschrijvingen toe om een verschrikkelijke atmosfeer te beschrijven:

“Spring headed hydraes, and sea shouldring Whales’’.

Great whirlpooles, which all fishes make to flee’.

Bright scolopendreas arm’d with silver scales’.

Mighty Monoceros with immeasured tayles’.

The dreadful fish that hath deserved the name’.

Of Death, and like him lookes in dreadfull hew’.

The griesly Wasserman, that makes his game’.

The flying ships with swiftness to pursew’.

The horrible Sea satyre that doth shew’.

His fearefull face in time of greatest storme’.

Huge Ziffius, whom mariners eschew’.

No less than rockes (as travellers informe)

And greedy Rosmarines with visage deforme’.

De spring-heades hydreas laat zien dat de poet denkt aan het Lernische monster dat gedood werd door Hercules. Dat is een veelhoofdige waterslang en als er een hoofd afgehakt wordt er twee op die plaats terugkomen.

Whirlpool was een woord dat in de 15de en 16de eeuw gebruikt werd voor de spuitende walvis. In de vertalingen van Plinius wordt gesproken over walvissen en whirlepools die ‘Balanae” genoemd worden en een ‘machtige vis die Physeter’ genoemd wordt, ook een whirlepool. Physeter is een Grieks woord en betekent literair blazer, de naam verwijst naar de blaasgaten in zijn hoofd. Zo ook de whirlpool dat draaikolk betekent.

Scolopendra is het Griekse woord voor de duizendpoot, de zeeduizendpoot is een soort worm die wat op de duizendpoot lijkt. Sommigen hiervan zijn zo groot als twee voet in lengte. De vreemde reputatie van de zeeduizendpoot komt door een mysterieuze tekst van Aristoteles die onopgelost blijft. Hij zegt ‘de zo genoemde zeeduizendpoot draait zichzelf van binnenuit om na het inzwelgen van de haak tot het die haak ophoest en dan draait hij zich weer naar binnen’. Mogelijk was dit een soort worm, een grote Nereis wiens maag zich binnenste buiten gekeerd had.

Spencer’s monoceros is de zee-eenhoon, de narhwal.

De onmetelijke of geweldige staarten zijn een uitvinding van de poet.

De verschrikkelijke vis, die de naam van dood verdiend heeft, is duidelijk de morse of walrus die hij grappig verwisselt met het Latijnse mors. (dood)

Wasserman is een Duits woord voor waterman, een meerman. Het is een vaag zeemonster die samenschoolt met de walvis, bruinvis (de Engelse grampus) en walrus. Het zou een equivalent zijn van de zee-aap. Spenser heeft dit mogelijk van Aelianus die zegt dat er zekere monsters zijn die op satyrs lijken. Elders beschrijft hij een zee-aap aan de Rode Zee die op de landaap lijkt in kleur en vorm van de snuit. Zijn hele beschrijving suggereert een rog.

Ziffius is een vorm van xiphias, het Griekse woord voor zwaardwalvis, die goed bekend was bij de ouden. De naam wordt als Zephius gespeld.

Rosmarine is een andere naam voor de walrus. Het eerste gedeelte betekent paard wat lijkt op het laatste deel van walrus zodat het woord zeepaard betekent.

Steeds kwamen er nieuwe dieren uit de zee. Er zouden in de zee dan ook net zulke bewoners zijn als op het land. Zo is er een zeegriffioen, een griffioen met vislijf.

De zeehond, een hond met vissenlijf.

De zeeleeuw, een leeuw met vissenlijf.

Zeepaard, een paard met vissenlijf.

Zeebok, zee eenhoorn, zeehert, zeehaas, zeeotter, zeevarken, zeewolf etc.

Spreekwoorden.

Het neusje van de zalm. =Het fijnste, het beste, het is dat gedeelte dat vlak onder de bek lig en puntig van vorm is dat gelijk met de nekmoot wordt afgesneden. Dit houdt men algemeen voor het lekkerste stuk Men gelooft dat niets minder dan een paardenhaar die in een ketel water gelegd wordt in korte tijd zal verstijven en een levend creatuur zal worden.

Vis nog vlees zijn. =Iemand die men niet tot een bepaalde soort kan brengen.

Bakvis: een vis groot genoeg om te bakken. In de betekenis jong meisje, evenals Engels backfish en Duitse Backfisch, gebakken jonge vissen zijn lekkerder dan volwassen vissen. Wegens de gelijkheid van klank met baccalaureus heten onrijpe studenten bakvissen.

Vis moet zwemmen. =Bij het eten van vis behoort een glas wijn gedronken te worden. Visgebruik geeft dorst.

In troebel water is het goed vissen. =Omdat de vis dan minder ziet.

In zulke waters vangt men zulke vissen. =Als iemand de nadelige gevolgen krijgt van een slechte zaak, dus loon naar werk.

Boter bij de vis. =Dadelijk betalen. Als men de vis wil stoven moet men boter bij de hand hebben.

Op het einde van de fuik vangt men de vis. =Met geduld komt alles terecht.

Hij is in de fuik gelopen. =In de val gelopen.

‘Gasten en vis

blijven maar drie dagen fris’. =Gasten moeten niet te lang blijven.

Hij heeft het grootste gelijk van de vismarkt. =’t Is net als op de vismarkt, wie het hardste schreeuwt krijgt gelijk.

Ieder vist op zijn getij. =Ieder maakt van de omstandigheden gebruik als die gunstig voor hem zijn. Getij is midden-Nederlands voor gunstige tijd, later dacht men aan getij, eb en vloed.

Hij is niet zuiver op de graat. = Hij is niet geheel te vertrouwen. Ontleend van de vis die begint te bederven wat men aan de graat kan zien. Daarnaar ook, hij is rood op de graat. = Hij heeft socialistische neigingen.

Hij vindt er geen graten in. = Dat is voor hem geen probleem. Naar het eten van vis waaruit men de graten verwijderd heeft.

Dat is geen vis en geen vlees. =Die behoort niet tot de ene en ook niet tot een andere partij, Halfslachtig, men weet niet wat men eraan heeft.

Hij is zo gezond als een vis.

Een klein visje, een zoet visje. =Een buitenkansje wordt vaak meer op prijs gesteld dan het loon voor harde arbeid.

Hij hengelt naar een goudvis. =Hij vrijt met een rijk meisje.

Daar zijn wij, grote vissen weer, zoals de garnaal tegen de schelvis zei. =Spottend wanneer iemand van geen betekenis zich gelijk rekent met wie veel voornamer zijn.

Vis laat een mens zoals hij is. =Vis is niet voedzaam.

De grote vissen eten de kleine. =Grote heren maken zich meester van het schrale van een arme.

Grote vissen scheuren het net. =De grootste gauwdieven weten altijd weer te ontkomen.

Vissen hebben een goed leven, ze drinken als ze willen en worden om het gelag niet gemaand. Drinkerswijsbegeerte.

Hij zit als een vis op het droge. =Hij is volstrekt niet op zijn gemak, hij is aan het einde van zijn geld.

Een Duits raadsel;

Wat is de langste vis?

Antwoord.

De stokvis. De kop is in Holland en het lijf hier.

Bijbel.

Het gevogelte vliegt boven de aarde, in het uitspansel des hemels”, Genesis 1:20.

Genesis 2:19: “En de Here God formeerde uit de aardbodem al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels. Ook bracht hij die tot de mens om te zien hoe die ze zou noemen, en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten.” Veelal wordt aangenomen dat in plaats van mens Adam bedoeld wordt. Die benoemde zo alle dieren. Eva gaf alle planten een naam.

Ze worden vogels genoemd, aves, omdat ze geen rechte wegen volgen (vias) maar gaan rechtdoor. Ze worden gevleugelde genoemd, Alites, omdat de bewegen met vleugels alis. De vleugels worden alae genoemd omdat de vogels voeden, alant, en voeden hun jongen hierin op. Een vreemd ding is dat de jongen tweemaal geboren worden. Eerst als het ei wordt gelegd en de tweede keer als ze door de hitte van het moederlichaam uitkomen.

Uit Megenberg.

Onreine dieren komen voor in Deuteronomium 14: 11-18, de arend, lammergier en zeearend, wouw, gier en alle soorten kraaien, alle soorten raven, struisvogel, katuil, de meeuw en alle soorten sperwers, steenuil, oehoe, en witte uil, de pelikaan, aasgier en aalscholver, ooievaar en alle soorten reigers, de hop en vleermuis. In Job 40:24 lezen we van gevangen vogeltjes waar de dochters mee spelen.

Dat de vogels populair waren blijkt dat er namen zijn met de betekenis vogeltje als de vrouw van Mozes, Zippora.

Heraldiek.

In de heraldiek, vooral de Engelse, komen vele vreemde monstervogels voor. Soms zijn ze afgeleid van de mythologie, soms zijn het vreemde karikaturen die ontsproten zijn uit onbekende scheppers.

De man- vrouwvogel, de harpij, bokadelaar, bokhaan, ramadelaar, dubbelhaan en ezelvogel. Het zijn heraldische monstruositeiten of fabeldieren waartoe ook de adelaarsmonsters behoren met name de keizerkop adelaar en de griffioen. Op wapenschilden zijn ze wellicht ter afschrikking van de vijand geplaatst. Dat zien we ook in de hoofdtooi van buffelhorens en de berenmuts, kolbak, die diende om de vijand te imponeren.

Bestiarium.

Maerlant, ‘Proloog’; ‘Elke vogel die snel is in vliegen die gaat niet zo goed te voet, zoals men aan de zwaluwen kan zien. Kleine vogels plegen meer te zingen dan de grote. Bijtende vogels en hun echtgenoten zijn sterk van borst en die van allerhande vogels klauwen plegen te hebben, zoals wij het weten. Soms hebben ze de voeten gespleten en soms verzameld in een vel. En geen vogel is zo snel die sporen draagt als een haan. Hennen en ganzen, zoals ik meen, brengen eieren als we zien dat ze plegen te genieten, maar ze zijn van hun eigen smaak en dat is een ware zaak. Krom gebekte vogels hebben de grootste kracht en leven ook al van de jacht. Andere vogels leven van wormen, van vissen en slangen in menige vormen. Watervogels, verstaat me wel, die het vel over de klauwen hebben, die vliegen tezamen in groepen. En die van vlees leven te waren, vangen hun echtgenoot niet, alzo als de vis ook pleegt, maar de sperwer die weet, hij vangt graag zijn musje. Het zijn vele zwakke vogels die bang zijn voor de sterke winter en die naar warme steden varen. Vele vogels zijn te vermelden die in de wintertijd in holen sluipen en in de warme aarde kruipen waar elk de ander verwarmt in de nood en liggen daar wel halfdood (koekoek) en langdurig zonder eten, met Gods krachten beter dan van de natuur

Bijtende vogels in het algemeen plegen alleen te vliegen, dat doet hun vrekkige manier.

Vogels beminnen heldere rivieren.

Als ze de vleugels laten hangen zijn ze met euvel bevangen.

Vogels van prooi algemeen zitten node op de steen en dat wijst hun natuur, elk zijn klauwen zijn duur. Hem heeft de natuur voor waar het zien scherp gegeven zodat ze prooien ver zullen zien die ze te vangen plegen.

Bosvogels die zijn gezond, want men verteert ze in korte stond.

Bijtende vogels verzamelen niet, alleen als ze genieten plegen.

Duiven, ganzen, zwanen, spreeuwen, roeken, kauwen, vinken, meeuwen en dergelijke vliegen bij scholen van land tot land te dolen en voeden zich algemeen, want zulke vogel zijn node alleen.

Soms hebben ze leiders op hun wegen zoals wilde ganzen en kranen plegen.

Soms vliegen ze in troepen algemeen zoals spreeuwen en andere vogels klein, soms zoals mussen blijven in ze het land en soms vliegen ze door ‘s winters band [als zwaluwen en ooievaar} soms willen ze in bossen varen en daar hun feesten bedrijven, soms willen ze in huis blijven.

Dat ze onder andere vogels geluid leren, zulke zijn het die zich bekeren en de mensentaal namaken zoals men aan de ekster wel ziet, aan papegaai en andere mede.

Als velen is de vogels zede, al zijn ze misselijk in gedaante, de natuur heeft in het ontvangen en in winnen het kleine voordeel gegeven en het is hem gebleven’.

Over vogelziektes zegt Maerlant; ‘hoort voorts van de edele vogelpijn, hun euvel en hun medicijn. Ptolomeus, dat is geen grap, heten alle koningen wel die in Egypte de kroon droegen. Een Ptolomeus regeerde schoon in die tijden, we lezen dus, dat Aquila en Cymacus en Theodocion meesters waren van grote waardigheid. Deze drie, vanwege zijn verzoek, die schreven een boek, de ‘edele vogels medicijn’, alzo als het in het Latijn door broeder Albertus Magnus is beschreven en Jacob zal het nu verder geven. De namen van de kruiden die er zijn zal ik u geven in het Latijn. Die kennis, alzo als het is, zal elke apotheker uit het hoofd kennen, naar dat wij het kennen. Zullen we om te beginnen dit leren.

Wordt een vogel ziek in de ogen, men zal het te genezen pogen met fijne olie van olijven die men hem zacht zal inwrijven en dit zal men veel doen. Groeit op dat oog dat witte, men zal poeder van venkelzaden en vrouwenmelk, dat is dat ik aanraad, warmen en daarvan komt het hem te baat

Heeft hij de neusgaten verstopt, Delphinium staphisagria en peper daartoe, maak het tot poeder en meng het toe en blaast hem, wil u het genezen, met een pijp in de neus en wrijf zijn snavel met poeder van staphisagria daarmee.

Heeft hij reuma in het hoofd mede, doe hem, dat is de handigheid, ruit omtrent de neusgaten en zijn aas er mede natten, dat is zijn bate, in ruit-sap dat hij zal eten.

Noch een bate zal u weten, neem ook knoflook gestampt met wijn en doe dat in zijn neusgaten en zet hem daar zonder licht en laat hem een dag vasten, echt.

Heeft hij lepe ogen, hoort hier na, neem poeder van staphisagria dat met honing goed gemengd is en wrijf zijn tong, dat is de gang, geef hem dan boter te eten en geneest hij daar niet van, witte kolen zal men drogen en dat poeder zal zijn macht getuigen.

Roept hij ook te veel in het huis, dan zo neem een vleermuis en stamp peper daar in het aas, hij zwijgt te beginnen. Vindt men de vleermuis ook niet, dan is het recht dat men beziet om elk andere vogel waar tenminste geen verlies aan is en er met gemalen peper in te doen, het zal licht helpen daartoe.

Die veel roepen, men wil dat kennen, dat ze eieren heeft binnen, geneest hij moeilijk, je zal hem muizen te eten geven die leven of een hondenwelp die ziet. Als hij zijn aas veel te verwerpen pleegt, zegt dit gedicht, neem een vierendeel al in gewicht, scammonia en daartoe komijn, dat moet ook alzo veel zijn, dat zal men verpoederen, mengen en daarmee zijn aas besprengen, zijn aas moet zijn vet zwijnenvlees en maak van alle gewicht de eis, apothekeressen zullen u wel dat rechte wijzen zonder fout. Mag hij dit ook niet eten, dan neem van het ei dat witte en werp dat tot poeder daar ter plaatse en dan in zijn bek daarmee. Noch is er een zaak goed die voor hetzelfde ding goed is, maak hem eieren met melk van geiten en geef hem te eten, doe dat zoals ik het eet als op het vuur gestold is, hij wordt dan gezond en vrij. De havik en zijn geslacht helpt dit aardig goed met kracht.

Begint hem ook moeheid te lusten, laat hem van alle pijnen rusten en geef hem aas genoeg allerwegen naar zijn gevoeg, alzo veel als hij braakt, alzo veel zeker.

Valt hij in de veren mede, dit is de naturen heimelijkheid, groene zoden onder de voeten zijn hem nuttig tot zijn zwakheid en waar de zon heet schijnt is het beste dat hij te staan staat.

Heeft hij koorts, hoor hierna, in het sap van Artemisia, dat waan ik dat bijvoet is, geef hem zijn aas en nog daarbij moet er hennenaas wezen, viermaal of vijf dit doen. Of doe dit over een, bindt hem vast dat rechterbeen, in het midden van het been zal u een ader zien en meteen zal u wijselijk (bloed) laten en daarvan zal hem baten komen.

Hierbij mag u mede kennen of die vogel de koorts heeft, zo dan hangen bij de vogel zijn hoofd en zijn vleugels en hij beseft en getuigt in pluimen of hij koude gedoogt en hij aast bijna niet of zit daaraan gierig en dat hij het moeilijk erin kan brengen. Bij zulke dusdanige dingen kan men zien dat die echt de koorts heeft, dan helpt hem alzo die raad die hierboven beschreven staat. Of zeer dorstig is, doe dus dit, neem kolen van Pistacia levisticus, dat is zijn toename in Latijn, anijsstalen zullen er bij zijn en venkelstalen, kook dit in wijn. Ook is het nuttig ertoe te doen, als het goed gekookt is, een lepel honing en dat zal men in dit geval over de kolen doen en geef hem dan dit te drinken, of hij als hij niet kan dan zal men het in de bek gieten of laat hem een dag genieten door zijn aas met honing te bestrijken en de volgende dag in die week bestrijk zijn aas, hoe zo het gaat, met een soort olie die heet rosaat.

Is hij ook ziek van de gal, zo besproei zijn aas geheel met bladen van wilgenboom.

Als de vleugels hem soms hangen, zo neem dan ganzenbloed en vet van ganzen is er goed voor en zalf zijn vleugels samen en laat hem in de zon staan en geef hem te eten van ganzenvet. Hoor noch een andere en betere, neem olie die laurier heet en dweil eerst zijn vleugels en onder die vleugels zal u mede zijn oksels daar ter plaatse zalven. Echt neem gal van de zwijnen en zalf er mee zijn vleugels en geef hem in het algemeen aas mee in het sap van verbena of in sap van saliekruiden.

Heeft hij aan die vleugels ruwheid, neem het kruid dat in Latijn geheten is Hedera terrestris, in Diets daarvan, zoals ik het weet, is het dat men het gonderave of hondsdraf heet, kook dat in water en die bladen om zijn neusgaten gieten waar ze de zijden raken, zijn aas dat zou u nat maken in het water waar het kruid in kookt, dit water is ook voor de voeten goed

Hebben zijn vleugels de zeren, help hem dan in deze manieren, geef hem nat bokkenvlees in azijn en bestrijk zijn veren met warme azijn, als ik gok, en met olie van laurierboom en doe dat zo vaak.

Breken hem veren dat ze zo bederven dat u ze zacht uit wil doen, neem dat bloed van een rat en bestrijk de veren op die plaats dat ze zonder pijn dan uitgaan. En kook honing met radijs.

en als dat zeer dik wordt, neem dan een twijg van zulke maat naar de grootte van het gat waar de veren in hebben gestaan en doe er de honing in mee samen, daar zal snel weer groeien een nieuwe veer.

Is hem schenkel of vleugel zeer, zo neem warme aloë en bindt het erop zodat het een nacht en een dag opblijven mag, echt hanendrek in azijn gekookt is daarop goed in zijn noden.

Is een vogel ongerust op het rek of op de hand, kook daartoe mirre in water en bestrijk daarmee zo zijn leden en uit dit water negenmaal al zoveel als hij nodig heeft.

Heeft hij het euvel dat heet rampa, ik waan dat het in Dietse de kramp is, in Artemisia dat bijvoet heet zal u zijn aas natten, in warm lamsbloed wrijf zijn voeten. Dit is ook een ander verbetering, of u zal nemen warme wijn waar netelen in gekookt zijn en daarmee zijn voeten dweilen en uit dat water zijn aas ontvangen.

Is het dat hij toilet niet maken kan, geef hem een hanengal dan en witte slakken gekookt te eten.

Doet hij te veel, u zal het weten hoe dat hij te stoppen is, geef hem te drinken wat sap van Hyoscyamus en nat al zijn aas in dat hij eten zal

Heeft hij luizen, zo neem dan van alsem sap of nochtans water waar men dit in kookt en als hij in de zon zit besproei en maak hem nat voor, het zal hem helpen dat.

Dit is de vogels medicijn tegen misselijke pijn, het Latijn lijkt er wel op, alzo als wel Aquila, Syimacus en Theodocion schreven aan de koning Ptolemaeus’.

Vijf zinnen.

Ze hebben vijf zinnen van welke het gezicht om wijze redenen het scherpst is, dat daarna het gehoor volgt, voorts het gevoel, smaak en reuk.

Dat hun oog platter is omdat ze in de lucht leven. Dat het oog terzijde staat om geen aanbotsende lucht tegen te staan.

De oren zijn geheel inwendig en niet met smeer maar met veren gedekt, zonder grote oorlappen en plat om in de vlucht niet gehinderd te worden en de aanpersende lucht die erin tracht te gaan buiten te houden.

Het gevoel is bij hen minder nodig en uitdien hoofde niet zeer teer. De veren keren het af en de poten, die de harde grond betreden moeten, zijn ongevoelig.

De smaak is zeer aardig geplaatst in de zenuwen die in het binnenste van de bek liggen.

De reuk vertoont zich in beide neusgaten aan de zijden van de bek die in sommigen kaal, bij anderen met pluimpjes bedekt zijn om dat zintuig te beschermen en de lucht te verdelen. In de raaf moet dit vrij sterk zijn om het stinkend aas van verre te kunnen ruiken.

Bek.

De bek is zo hard als hoorn om het eten te kunnen vermalen omdat ze geen tanden hebben. De bek is spits om de fraaiheid van de kop te vergroten. De roofvogels hebben het bovenste gedeelte haaksgewijze omgekromd met een scherpe punt, deels om de roof goed vast te kunnen houden, deels om die beter te kunnen verscheuren. Of om zich aan die kromte op te kunnen hangen en van de ene naar de andere plaats te komen als de vleugels tussen de takken daartoe niet kunnen dienen. Verscheidene hebben, als de eksters, een bek als een beitel om harde dingen stuk te kunnen slaan. In sommigen, als de hoenders, sluit de bovenkaak boven de onderkaak om als maler te dienen en iets naar zich toe te kunnen trekken. Enigen, als de lijsters, zijn voorzien van bekken als een nijptang om wormpjes uit hun holen te halen. Anderen, als de spechten, hebben lange dunne bekken om ergens in te boren en daaruit hun voedsel te trekken. Verscheidene hebben zeer lange, als de ooievaars, om in diepe wateren en moerassen naar hun prooi te snuffelen. Sommigen die de glibberige waterplanten moeten grijpen, als zwanen, hebben brede bekken die wederzijds voorzien zijn met inkepingen als een rasp waardoor het teveel aan water kan verdwijnen. Anderen hebben, als de kruisvink, een gekruiste snavel dat betekent dat het bovenste gedeelte niet op de onderste sluit, maar er kruislings overheen loopt waardoor de vogeltjes de dennenzaden eruit kunnen wringen.

Maag.

Velen hebben een maag die rondom met harde hoornachtige vliezen bezet is en in de gedaante van twee molenstenen op elkaar sluiten en door spieren op elkaar malen, als de kalkoenen, waarom die dieren gruis en steentjes met het eten in slokken om met de eerste het eten te kunnen vermalen. Anderen als de duif hebben een krop vol met klieren die een wit slijmerig vocht geven om de graankorrels te verteren. Wat de duiven ook de gelegenheid geeft om hun tere jongen daar mee te voeren. De roofvogels hebben een vlees verterend vocht in de maag en als het hun niet lukt om veren en dergelijke te verteren hebben ze het vermogen om die dingen eruit te werpen.

Waarde.

“Aanziet de vogelen des hemels, dat ze niet zaaien, nog maaien, nog verzamelen in de schuren, en uw Hemelse Vader voedt nog thans dezelve”. Mattheus 6:26 “En worden niet vijf mussen verkocht’ onder de kinderen, die er me spelen, voor twee penninkjes?’ zo weinig zijn ze waard. ‘En niet een van deze is voor God vergeten”, Lucas 12: 6.

Zang.

Je hoort stemmen, maar alleen van de mannetjes, want de wijfjes zingen niet. Welk een kracht komt er uit die tere longen. Hoe verschillend gevormd om al dat geschreeuw, geroep, gekir, gefluit, gepiep en gekweel uit te drukken. Elke stem heeft een hartstocht van liefde, vreugde, smart, pijn, angst, spijt, waarschuwing of verwelkoming. De ooievaar klept, de hen klokt, de haan kraait, de tortel kirt, de eend kwaakt en sommigen bootsen zelfs de menselijke stem na.

Vliegen.

Geen twee soorten vliegen op dezelfde wijze. Enigen, als de vinken, vliegen golfsgewijze en wippen aardig op en neer. Anderen vliegen recht toe recht aan in de laagte. Sommigen, als de haviken en ooievaars stijgen op door in het rond te klimmen als een wenteltrap. Anderen vliegen in bochtige verhogingen. Sommigen maken de mooiste omwentelingen op allerlei manieren als de zwaluw. Sommigen schijnen weinig moeite te doen in de lucht en worden gedragen op hun vleugels. Enigen vliegen alleen en anderen in troepen. ‘Vliegt de sperwer door uw verstand en breid zij hare vleugelen uit naar het zuiden? Is ‘t naar uw bevel dat de arend zich omhoog verheft? Job39: 29/30.

Als je een veer in warme as steekt en daarna met de rug van een mes het vliesje er aftrekt dan heb je een goede schrijfpen. Wel moet die aangesneden worden.

Nesten.

Wie heeft hen onderricht dat ze nesten moeten maken? Wie zegt hen dat ze nesten nodig hebben? Wie heeft hun verteld de zwaarste stoffen van buiten en de zachtste van binnen te gebruiken? De bodem van het nest met veertjes en wol te beleggen? Als ze die niet krijgen plukt de moeder ze uit haar eigen borst. Wie zegt dat de ene vogel een nest maakt boven een boom, de ander op een tak, in een holte onder gras of tussen het riet of onder een dak?

Hier is een vogel die drie bladen van een boom pakt die bij een steel zitten aan elkaar naait. Onder aan het blad eindigt het naaisel en, opdat alles niet losgaat, is er een knoop in de draad gelegd door het vogeltje dat de grootte heeft van onze kwikstaart. De draad bestaat uit wol van verschillende kleuren zoals het vogeltje die gevonden heeft. Zo zijn de bladen aaneengesloten en heeft hij een nest gemaakt die van binnen met wol wordt opgevuld. Dit was te Kanton, China. Bij ons maken de zwaluwen zulke mooie nesten, uit klei met water boetseren ze onder een afdak een mooi rond nestje. Van binnen met veren gevuld, puntig van onderen voor de stevigheid.

Vangen.

Om vogels te pakken die de zaden eten die gezaaid zijn, kook knoflook zodat die niet meer zal groeien en vermeng dit onder het zaad en ze zullen het eten en kunnen met de hand gevangen worden.

Als je vogels dronken wil maken, zodat je ze met de hand kan vangen, neem zulk vlees of tarwe of bonen die ze lusten en leg die in wijn of iets dergelijk of in het sap van dolle kervel en strooi dit op de plaatsen waar die vogels komen. Als ze ervan eten worden ze zo duizelig dat je ze met de hand kan pakken.

Eieren.

Eieren zijn er in allerhande kleuren, witte, gele, grijze, gevlekte, blauwe en sommigen alsof ze met een pen beschreven zijn. Houd ze tegen het licht, dan zie je het putje bovenin wat je vertelt dat het een mannetje wordt, zit dit terzijde wordt het een vrouwtje. ‘Het gevogelte vermenigvuldigt zich op aarde”, Genesis 1:22.

Uitroeien is niet raadzaam omdat de vogels zich voeden met insecten die dan de hele oogst zouden vernielen zie Deuteronomium 22: 6,7: “Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op de weg voorkomt, in enige boom of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of eieren, zo en zult gij de moeder met de jongen niet nemen. Gij zult de moeder ganselijk vrijlaten, maar de jongen zult gij voor u nemen.’

Roofvogels.

Die telen niet sterk voort, daarom zie je ze nooit in troepen en daardoor zie je ze weinig in getal. Ze kunnen lang vasten als ze geen voedsel vinden en vinden ze dat wel eten ze zo veel dat ze er een geruime tijd aan genoeg hebben. De wijfjes zijn veelal groter, stoutmoediger en listiger dan de mannetjes.

Ouderliefde.

Dat bij de dieren geen man na de paring omziet naar vrouw of kinderen, hetgeen ook niet nodig is en nadelig is, de hengst moet intussen elders dienen, de merrie kan het veulen voeden en intussen eten. Maar dat bij de vogels de huwelijksliefde langer duurt. Dat daarom het mannetje, als het wijfje zit te broeden, haar vermaakt men zijn zang en dus tracht de vervelende tijd te verdrijven. Dat het mannetje gaat broeden als het vrouwtje eten gaat zoeken of, om haar te troosten, naast haar gaat zitten. Dat, zo lang de jongen kaal zijn en voor kou en vele andere gevaren bloot staan, de liefde van een van beide ouders die altijd thuishoudt. Dat de liefde voor de jongen lang doorgaat. Dat je ze vangt en in een kooi plaatst en ze daar zelfs door de ouders gevoerd worden. De liefde verdwijnt op dat moment dat ze zelf de kost kunnen zoeken, verlaten ze niet bereidwillig het nest dan worden ze door de ouders er met geweld uit gedrongen.

Vogeltrek.

Als mensen vragen waar de vogels naar toe gaan in de herfst, veronderstelt Aristoteles dat sommigen niet vertrekken maar verborgen liggen en slapen tijdens de winter. Andere vogels, als het roodborstje, veranderen hun pluimage en worden roodstaartjes in de winter. Plinius was zeker dat zwaluwen in kikkers veranderen. Of dat vertrekkende vogels rechtstreeks naar de maan vliegen en daar blijven in de winter.

Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe;

‘De Kraaien, de blanke Zwaan, de rode Kalikoenen

De Gier en de Pauw, dat zijn heren en baronnen

Den Haan wil Koning zijn, om dat hij is gekroond

Om dat hij moedig zich in ’t bloedig oorlog toont

En zich met d’handschoen licht tot den kamp laat bekoren

Vertrouwende op zijn moed en op zijn scherpe sporen

Hij heeft de boelen veel, zijn geile min hij blust

Recht als een Koning mocht al doen wat hem gelust

De Papegaai is Tolk, die aan d’uitheemse volken

Moet brenghen ’s Koning hart en zijn zin vertolken

De Struis zijn rechter is, die ’t vierschaar steeds bedient

En oordeelt in zijn naam wie vijand is of vriend

De Valk als beul straft, die ’t vierschaar heeft verwezen

Verbidden hier niet geld, als ’t vonnis is gelezen

De Zwaluw, Mus, en Gans, de Duif, de Nachtegaal

En d’Ekster brenghen cijns den Keizer altemaal

De Vleermuis en den Uil, als bloedige Tyrannen

Zijn eeuwig uit het hof in ballingschap gebannen

Wiens hart niet ontluikt die zulke vlucht bij een

Gevlerkte burgers ziet, van maaksel onderscheen?

Eenparig d’een verschijnt, en d’ander bont van pluimen

Hoe kan men hier zijn tijd verspillen en verzuimen!

Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe XXXXIV;

Strijd der Voghelen en der Beesten;

’t Viervoetig wild gedierte streed met de vogelen heftig

Men kwam van wederzijde te velde prat en deftig

’t Zij dat veel te laag ’t gevogelte dalen kwam

En ’t eigendom als meer van ’t aardrijk tot zich nam

Of een andere oorzaak, voor of in de oudheid noch te zoeken

In ongekreukt papier van onbeschreven boeken

De strijd ging dapper aan, iedereen deed zijn best

Op dat hij zijn partij mocht winnen in ’t lest

De Vleermuis zuchtte om haar trouweloze onderwinden

Om best in die tijd te gaan voor ’t gedierte dat haar dreigde

Maar als de vogelen nu door ’t vliegende gerucht

De dieren dreven met de Vleermuis op de vlucht

De Vleermuis, half beducht, bijna tot de dieren neigde

Haar geenszins in ’t koor der vogelen te laten vinden

Maar sluipt door ‘t duister van ’t nacht vanwege ’t kwaad dat haar aankleeft

Zich schamende om de daad die ze bedreven heeft

Al die in de open lucht het voorhoofd op wil houden

Zich wel van ontrouw wacht, die dubbel werd vergouden

Wie eenmaal ontrouw pleegt, heeft altijd schande en smart

En wordt door ’t mensengeslacht verbeten en gehaat.

Spreekwoorden.

Beter een vogel in de hand dan tien in de lucht. =Wat men heeft, al is het klein, is meer dan mooie beloften.

Iedere vogel zingt zoals hij gebekt is. =Men spreekt naar eigen aard en wezen, ieder handelt naar zijn ontwikkeling.

Vogelvrij. =Ieder het recht geven hem te doden. Zoals Prins Willem vogelvrij verklaard werd door de koning van Spanje.

‘t Is een ongeluksvogel. =Alles loopt hem tegen. Oorspronkelijk was het een vogel die ongeluk voorspelt. Bij de oude Romeinen letten de auguren of auspices, de vogelwaarnemers, op de vlucht van de vogels om de toekomst te voorspellen. Ze stonden met het gezicht naar het zuiden en de vogels die uit het westen kwamen waren ongeluksvogels.

Vogeltjes die vroeg zingen zijn voor de poes. =Gezegde als men al vroeg in de morgen vrolijk is, een waarschuwing, het kan nog wel anders worden.

‘t Zijn vogels van verschillende veren. = Het zijn geheel verschillende mensen, vogels van verschillend pluimage.

‘t Is een slimme vogel. =’t Is iemand die zich overal uit weet te redden. Ook, het is een gladde vogel.

Men kent de vogel aan zijn veren. =Uit zijn eigenschappen kan men opmaken wat voor karakter hij heeft.

Al zullen de vogels het uitbrengen, zie raaf en kraai.

De vogel is gevlogen. = Het is te laat, de kans is voorbij. Omgekeerd, de vogel in de knip hebben, is geknipt. =Die men zoekt heeft men gevangen

Hij is zo vlug als het vogeltje dat koe heet, zie koe.

Hij heeft de vogel over het touw laten gaan. =Hij heeft van de gunstige gelegenheid geen gebruik gemaakt. Naar de vogelaar met zijn net die het net niet op tijd heeft dicht getrokken zodat de vogel er overheen gevlogen is.

Die de vogel vindt, die mag hem roven. =Wie gelukkig is in zijn onderneming die valt alles ten deel.

Laat de vogelkens zorgen, die hebben vlugge pootjes. =Spreuk van de zorgeloze.

Aan een klein vogelken past geen grote bek. =Kinderen moeten bescheiden zijn in gezelschap.

‘De vogel kent men aan zijn vlerk

En de werkman aan zijn werk’.

‘t Is een slechte vogel die zijn eigen nest bevuilt. =Men moet geen kwaadspreken van zijn eigen huisgezin.

Kleine vogels, kleine nesten. =Een nederig mens heeft aan weinig genoeg.

‘Van vogels, honden, trouwen

Voor een vreugd zeven rouwen.’

Hij zit op zwart zaad. =Hij is arm, zijn geld is op. Gezegde van vogels in een kooi die alleen nog maar zwart zaad hebben, ze pikken er namelijk eerst de witte uit.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/