Trapgans
Over Trapgans
Otis, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Naam, etymologie.
Otis, Grieks otis; trapgans.
Otis tarda, L. (traag) is de grote trap of trapgans. In Noord-Brabant en Zeeland wordt hij wel wilde kalkoen genoemd, Duitse Grosstrappe, Engelse great bustard, Franse outarde barbue.
Het is de grootste van de Europese landvogels. Zijn lengte bedraagt een meter of meer met een staartlengte van achtentwintig cm. met een gewicht van veertien tot zestien kg.
De kop en bovenborst en een deel van de bovenvleugel zijn licht asgrauw. De rug is op een roest gele ondergrond met zwarte banden getekend, de nek is roestkleurig en de onderzijde vuilwit of geelachtig wit. De slagpennen zijn donker grijsbruin en aan de smalle buitenvlag en de spits zwartbruin. Hun schaften zijn geelachtig wit en de stuurpennen mooi roestrood en voor de witte spits met een zwarte band versierd, de buitenste is geheel wit. De ‘baard’ bestaat uit ongeveer dertig lange en zachte smalle en losse grijsachtig witte veren. Het oog is donkerbruin en de snavel zwartachtig, de voet grijsachtig.
De trap komt van Zuid-Zweden en vanaf midden Rusland door geheel Europa voor tot in midden Azië. In Noordwest Afrika komen ze alleen in de winter. In Engeland zijn ze uitgeroeid en in Frankrijk waren ze op het eind van 1800 zeldzaam, in Spanje waren ze nog maar in enkele gewesten te vinden. In de Noord-Duitse vlakte en de met wouden bedekte velden van Middel- en Zuid-Duitsland bewoonde ze ook nog vele plaatsen. Het is daar een standvogel. Meer kwamen ze voor achter Hongarije tot in Rusland. Tijdens hun zwerftochten bezoeken ze de zuidelijke en de wat westwaarts gelegen landen en komen zo ook wel eens bij ons voor. Vroeger kwamen ze hier in grote aantallen zo dat ‘gehele velden er mede bedekt waren’. Maar meestal komen ze alleen als er in Oost en midden Europa een zeer strenge koude is en veel sneeuw valt. Dat was zo in 1890/1891 toen zag men vluchten van wel achttien stuks en werden er tien geschoten. In Engeland waren er toen zelfs zeven gesignaleerd en gevangen. In Roemenië werden ze in grote aantallen geschoten zodat er zelfs achthonderd op de markt te koop werden aangeboden.
De grote trap vermijdt bosrijke gebieden omdat ze in elke struik een hinderlaag verwacht. Daarom zie je ze ook niet in bewoonde gebieden. In de winter komen ze op velden die hun voedsel kunnen geven als koren of koolzaad. Maar dan zijn ze nog voorzichtiger dan in de zomer omdat ze zich dan tussen het koren kunnen verschuilen. s’ Nachts rusten ze op de meest afgelegen velden als braakliggend stoppelland waar ze zelfs wachters zouden uitzetten die over de veiligheid van het gezelschap moeten waken.
Ze lopen met langzame en afgemeten passen wat aan zijn voorkomen een zekere waardigheid geeft. Maar als het nodig is kunnen ze zo snel rennen dat een hond hen met moeite kan inhalen. Om te vliegen maken ze een korte aanloop die uit twee of drie sprongen bestaat en komen dan omhoog. Dat gaat wel niet snel maar wel bijna zonder krachtsinspanning en met langzame vleugelslag komen ze in de lucht en op zekere hoogte gaan ze er vlot van door.
Het gewone geluid van de grote trap is een vreemdsoortig en zacht gesnater dat men alleen vlakbij de vogel horen kan.
Niets ontgaat echter aan hun scherpe blik, de reuk lijkt zwak te zijn maar ze horen bijzonder goed.
De grote trap eet het liefst groene plantendelen, graanvruchten en zaden. Buiten aardappels eten ze vrijwel alle landvruchten. Als ze jong zijn is dat meestal insecten die ze later ook wel eten en soms ook veldmuizen.
Broeden.
In de paartijd vertonen ze een grote opgewondenheid. Ze stappen dan met de waaiervormige wat opgestoken en uitgespreide staart trots als kalkoenen rond. De vliezige zak aan de keel is zo sterk opgeblazen dat de hals meer dan eens zo dik lijkt te zijn.
Er hebben dan hevige gevechten plaats waarbij de zwakste hanen het veld ruimen. Bij het kiezen van een broedplaats geven ze blijk van grote voorzichtigheid, de oudere meer dan jonge. Als het koren zo hoog opgeschoten is dat het vrouwtje zich kan verstoppen krabt ze een ondiep kuiltje en bekleedt dit met enige droge stoppels stro, stengels en halmen. Hierin legt ze twee, soms wel drie niet zo grote en kort eivormige eieren. Die hebben een grofkorrelige en glansloze schaal die op een licht olijfkleurige groene of grijsgroene ondergrond donkerder gevlekt en gesprenkeld zijn. Ze nadert het nest altijd behoedzaam en sluipt er eigenlijk heen en laat zich zo weinig mogelijk zien. Tijdens het broeden houdt ze de hals rechtop, maar nadert er gevaar legt ze die plat op de bodem. Wordt het echt gevaarlijk sluipt ze zonder gezien te worden door het koren weg. Na achtentwintig tot dertig dagen broeden komen de wollige, bruinachtig en zwart gevlekte jongen uit. Zodra ze droog zijn gaan ze met de moeder mee. Die is zeer gehecht aan haar kroost en als er gevaar dreigt dan fladdert ze angstig bij de onrustverstoorder langs en neemt allerlei listen te baat om hem van het spoor te brengen. Als dit gelukt is keert ze bij haar jongen terug die zich ondertussen op de grond gedrukt hebben zodat ze niet opvallen.
Vangen.
Om trappen te temmen moeten ze al jong gevangen genomen worden. Sommige fokkers kopen ook wel eieren op die door de herders gevonden zijn en laten die door kippen of kalkoenen uitbroeden. Ze kunnen niet tegen de stal en moeten in de zomer buiten in de vrije natuur gehouden worden.
De trappen worden in alle landen met hartstochtelijke ijver gejaagd omdat hun grote voorzichtigheid de jager prikkelt om zijn meerderheid te tonen. Ze worden gejaagd met een ‘karbuks’ een helse machine die uit diverse geweerlopen bestaat die vanwege de zwaarte met een kar vervoerd wordt. Jagers besluipen ze in de baldertijd door de fier rond stappende hanen met een kogel te doden. Vaak nemen ze dan een ploegpaard mee waarachter ze zich verschuilen. In de Russische steppen worden ze met windhonden ‘gehitst’. In Azië ‘beit’ men ze met edelvalken of getemde steenarend. Bij nevelachtig en vriezend weer jaagt men ze wel met snelle paarden na. In dat weer zijn namelijk de vleugels van het wild met een ijskorst bedekt.
Uit Martinet.
De kleine trap, Otis tetrax, Hart, (Grieks voor auerhaan) Duitse Zwergtrappe, Engelse little bustard, Franse outarde canepetiere, komt hier soms ook wel eens, maar dan nog zeldzamer voor. Die is kleiner en leeft ook in de steppen.
Uit www.avibirds.com
Ook de Aziatische kraagtrap, Chlamydotis undulatata, (gegolfd) ( Otis houbara) (ontleend aan Arabisch) (Clamydotis undulata macqueenii) Duitse Kragentrappe, Engelse Macqueens’s bustard, graet bustard hubara, Franse houbara de Macqueen, komt hier wel eens verdwaald voor. Die staat in grootte tussen beide vorige in. De kraagtrap is herkenbaar aan de grote kuif die uit smalle en gekromde, zwarte en witte veren bestaat. De sakirvalk wordt gebruikt om op dit dier te jagen in het Oosten.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/