Marmot
Over Marmot
Met Guinees biggetje, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Cavia cobaya, het Guinees biggetje is bij ons ook algemeen bekend onder de naam van marmot, een naam die aan een heel ander knaagdier toekomt en wel aan Marmota marmota.
Uit Buffon.
Voorkomen.
Die echte marmot komt voor op de hoogste steengruishopen van de Alpen waar geen struik meer groeit, waar geen rund meer komt en waar de geiten en schapen zich maar zelden vertonen. Zelfs op de kleine rotseilanden midden tussen de grote gletsjers waar de sneeuw gedurende hoogstens zes weken van het jaar door de warme zonnestralen wordt weggevaagd daar wonen sinds overoude tijden de marmotten.
Naam, etymologie.
De Romeinen noemden dit dier alpenmuis, de mensen van Savoie noemden het marmotta, de bewoners van Engadin marmotella. Van hier komt ons woord marmot of mormeldier, de rat der Alpen, Duitse Murmeltiere, dit van Latijn mure(m) mont(is): bergmuis.
In Bern heet het Murmeli, in Wallis Murmentli en Mistbelleri, in Gauwbunderland Marbetle of Murbentle, in Glarus Munk. In het Engels is het de Alpine marmot en in Frans marmotte des Alpes. In Deens is het murmeldyr, het mormeldier. Het geluid lijkt op dat van een jonge hond die men liefkoost of speelt waarom men ze daarom de naam van mormeldier gegeven heeft.
Vorm.
De marmot kan met inbegrip van zijn elf cm lange staart een lengte van tweeënzestig cm halen bij een schouderhoogte van vijftien cm en een gewicht van acht kg.
Ze lijken veel op hun verwanten, de knaagdieren en eekhoornachtige, het zit ongeveer tussen een rat en bever in.
Zijn kop is vrij groot en plat, de oren zijn kort en verborgen door de ruigte van de pels, de ogen zijn groot en helder, de staart is dik en ruig.
De beharing is dicht, overvloedig en tamelijk lang.
De kleur is aan de bovenzijde min of meer bruinzwart, dat wordt op de kruin en het achterhoofd afgebroken door enige witachtige stippen, de rest is donker roodachtig bruin, aan de snuit en voeten roestachtig geel. Men treft ook geheel zwarte of witte en parelkleurig wit gevlekte exemplaren aan.
De draagtijd is tweeënveertig dagen en dan komen er twee tot vier jongen rond juni.
Minstens tweederde van het jaar slaapt dit wezen, soms nog meer want in zijn woonplaats is het vrijwel altijd winter. In de zomer geeft ze een sterke reuk af die haar bijzijn onaangenaam maakt.
Ze worden gejaagd door roofvogels, vossen en mensen. Alle ogenblikken dat ze uit hun hol zijn kijken ze om en letten op elke verdachte beweging. De een fluit, de ander neemt het over en binnen de kortste keren zijn ze allen weer verdwenen. Er wordt zelfs gezegd dat ze wachtposten opstellen. In verscheiden gevallen heeft men van deze diertjes in plaats van gefluit gekef vernomen, dit heeft misschien aanleiding tot de naam ‘Mistbelleri’ gegeven.
Nest.
Tegen de herfst graven ze op een lager gelegen plaats van de berg een winterwoning die op een anderhalve meter diepte ligt. De zomerwoning bevindt zich op 2600m boven de zeespiegel terwijl de winterwoning zich dikwijls ver beneden de boomgrens bevindt. Die woning waarin zich vijf tot vijftien individuen bevinden is zeer ruim. Voor de ingang die een vuistdik is vind je hooi, aarde en stenen. Door die weg te halen kom je in de verscheidene voeten lange gang, de zogenaamde spon. Na een ruime meter kom je bij een plaats waar de gang zich in tweeën verdeelt. De ene tak waarin zich gewoonlijk drek en haren bevinden is niet lang. Hij heeft waarschijnlijk de bouwstof voor het bekleden en stevig maken van de wanden van de hoofdgang geleverd. Die stijgt nu langzamerhand omhoog en komt in een ruime kamer, de verblijfplaats. Meestal is de kamer eirond en met kort, zacht, hooi gevuld dat gedeeltelijk ieder jaar vernieuwd wordt. Al in augustus beginnen de diertjes gras af te bijten, te drogen en het naar hun hol te brengen. Ze hopen hier zulk een grote voorraad op dat een man het dikwijls niet alleen kan wegdragen.
Vroeger werden van deze hooioogsten curieuze fabels verteld. Men zei dat een marmot op de grond ging liggen en zich met hooi vol gooide en zich vervolgens als een slede naar het hol liet trekken. Elke marmot moet zo op haar beurt tot slede dienen. Aanleiding tot dit verhaal vormt het feit dat bij vele marmotten het haar van de rug geheel afgesleten is, dit is echter een gevolg door het kruipen van nauwe gangen.
In de nazomer zijn ze al buitengewoon vet. Zodra de eerste vorst aanvangt houden ze op met eten, ze drinken nu nog veel en dikwijls, ontlasten zich van hun uitwerpselen en gaan familievormig de winterkamer binnen. Alle levenswerkzaamheden zijn tot op het minste teruggebracht, ieder dier blijft bewegingloos en koud, een op de dood gelijkende verstijving. De temperatuur van het bloed daalt tot die van de lucht, ademhaling is maar vijftienmaal per uur.
Gebruik.
Als volksmedicijn werd vooral het vet gebruikt, dat geurt en is daarom zeer duur. Zo gelooft het volk ook dat het vet van zo’n dier dat zo afzonderlijk leeft geneeskrachtige alpine planten eet en een bijzonder geneeskracht bezit, vooral tegen longtuberculose en jicht. Het vet zou bij de zwangere de geboorte verlichten. De pels werd veel gebruikt maar had geen bijzondere waarde. Het vlees werd ook wel gebruikt maar zou een aardachtige of muskusachtige smaak hebben.
Rondtrekkende armen.
Vroeger kenden wij dit dier beter dan nu. Toen trokken de arme jongens van Savoie er op uit om overal in Europa met hun tamme marmot op de rug hier en daar voorstellingen te geven en enige centen op te halen. Het is met de marmot gegaan als met de kameel, de aap en de beer. Ze hebben opgehouden om een bron van vreugde te zijn voor de jeugd.
Mak.
Het dier laat zich, als het jong gevangen wordt gemakkelijker dan enig ander wild dier tam maken. Het leert dan gemakkelijk met een stok tussen de poten dansen, rechtop zitten, met de voorste poten het voedsel naar zijn bek brengen en verscheidene andere kunstjes op bevel van zijn meester uitvoeren.
De marmot heeft net als de kat een afkeer van de hond. Buiten honden valt ze niemand aan. Geeft men op haar geen acht dan knaagt ze aan kasten, mantels en stoffen en bijt zich wanneer ze opgesloten is door planken en balken heen.
Ze neemt dikwijls een zittende houding aan en loopt gemakkelijk op de achterpoten en klimt tussen twee dicht bijeen staande rotswanden of muren omhoog. Men beweert zelfs dat ze de mensen van Savoie leerden om in de schoorstenen te klimmen.
Bestiaria.
Maerlant, ‘Entira is een diertje die er veel in Duitsland zijn. Hij doet zoals de wijze en verzamelt zijn spijs. Maar die hier is van vrekkige wijze en is zo gierig om zijn spijs onder de aarde rond de zomertijd te eten als de zomer gaat zodat hij nauwelijks zichzelf wat geeft waar hij nauwelijks van leeft en als hij verneemt dat de zijne zo gulzig naar de spijzen toegaat, dan stopt hij het gat dicht en als ze zo merkt dat de spijs opgesloten is dan doet ze het op de schalkse wijze en maakt ze een ander, heimelijk gat ter spijzen waart en gaat daarin en eet de spijs tot ze genoeg heeft en laat de vrek genoeg wachten. Als de zomer komt bevalt het haar wel dat ze een schoon vel heeft en zo rond en zo vet en die zich te vrekken zet heeft een verhongerd lijf. De man kijkt uit voor zijn wijf’.
Ook het Guinees biggetje behoort tot de familie der knaagdieren, het is verwant aan het stekelvarken.
Uit Buffon.
Cavia porcellus (varkentje) (Cavia cobaya) Cavia, Guinees biggetje, Guinea pig bij de Engelsen en in Franse cochon d’Inde. Het is een vertaling van al bij Aldrovandi, 1522-1605, voorkomende naam Porcellus indicus, dit misschien naar de smaak van het vlees of naar zijn geluid. In Duits is het Meerschweinchen en Ferkelmaus, verder komt in Frans cobaye en in Engels cavy voor. Cavia van Portugees cavia; doornige rat, van oud Tupi sauja.
Vorm.
Voor zover men heeft kunnen nagaan is het dier kort na de ontdekking van Amerika door Hollandse zeelieden naar Europa gebracht. Het dier stamt waarschijnlijk van de Peruaanse Cavia cutleri, King. af. Die werd in zijn vaderland al ten tijde van de Inca’s als huisdier gehouden en wordt daar nog gefokt. Het dier werd al in de tijd van de verovering door Pizarro naast de lama, alpako en hond als huisdier gehouden. Het was het slachtdier van de gewone man, het werd ook voor offers gebruikt, men slachtte het met de duimnagel en de magiërs profeteerden uit het wegvloeiende bloed.
Bij angst of gevaar kunnen ze een stjilpend geluid uitstoten, het is de fluitende marmot die door de Indianen wishton wish genoemd werd omdat die naam, scherp uitgesproken, op haar geluid lijkt.
Een Hollander zou hen meegenomen hebben uit Colombia en via de kust van Guyana overgebracht hebben naar Europa. In 1551 en 1554 kwam het naar Parijs en Augsburg en vandaar naar Zürich en zo bij Gessner. Gessner, gestorven in 1565, noemde het een Indisch biggetje. Aanvankelijk baarde ze veel opzien, het werd veel gekweekt en was een tijdlang mode.
Ze zijn een twintig tot vijf en twintig cm lang en acht tot tien cm hoog, het is een wat rond geval met een gewicht van een halve kilogram.
Behalve effenkleurige, waarvan de witte het meest voorkomen, ziet men gewoonlijk alleen driekleurige, wit, geel en zwartgevlekte. De mummies van de Guinese biggetjes uit de Inca tijd die op het dodenveld van Ancon in Peru gevonden worden missen steeds de zwarte vlekken. De effenkleurige waren wit of roodachtig bruin, tweekleurige hadden de net genoemde grondkleuren en roodachtig bruine of geelachtig witte vlekken. Bij ons zijn driekleurige exemplaren met asgrauwe, in plaats van zwarte vlekken geen zeldzaamheid en die hebben vrijwel altijd rode ogen. De wilde kleur is gesprenkeld, het is een mengeling van geel, bruin, wit en zwart. Wanneer ze op grote schaal geteeld worden komen er allerlei afwijkingen in vachtkleur over en gaan de wilde kleuren uit elkaar. Dan ontstaat er een hoeveelheid van kleuren en tinten. De bonte kleur bewijst dat ze al heel lang huisdier zijn geweest.
Ook is er een ras met lange haren, het langharige Guinees biggetje, een ras met op verschillende lichaamsdelen een eigenaardig bruine kleur.
Er zijn een vijf geslachten waarvan er vier zijn die veel op elkaar lijken, de vijfde, de mara’s, zijn veel groter en hebben langere poten.
Verzorgen.
Het diertje stelt geen eisen, is goed en onschadelijk. Het laat zich allerlei behandeling wel gevallen, tegen mishandeling verzet het zich niet en is zo ideaal voor kinderen die het meestal verzorgen. Het dier is niet onbeholpen, maar tamelijk behendig en niet aanhankelijk. Het komt paarsgewijze samen en is zeer rein.
Geef het een frisse en droge ligplaats. Voor kou en vocht zijn ze zeer gevoelig. Het dier leeft van planten, van wortels, bladen en zaden. Als het saprijk voedsel krijgt heeft het geen water nodig, het houdt zeer veel van melk. Bij het eten brengt het zijn voedsel met de voorpoten naar de mond. Onophoudelijk loopt het in zijn hok rond, vooral langs de muren, waardoor er spoedig een glad getreden pad ontstaat. Vele diertjes lopen zo in ganzenmars achter elkaar aan.
De stem van het dier heeft een knorrend geluid waaruit het waarschijnlijk de naam ‘biggetje’ te danken heeft en een eigenaardig gemurmel en gepiep. Het murmelen zou een tevreden gemoedsstemming aanduiden, het piepen verraadt opgewondenheid. Als je veel met deze diertjes omgaat kunnen ze zeer mak worden, hoewel ze hun vreesachtigheid nooit geheel afleggen.
Vruchtbaar.
Weinig zoogdieren evenaren het diertje in vruchtbaarheid. Bij ons werpt het vrouwtje twee of driemaal per jaar. De draagtijd is vrij lang, zevenenzestig dagen. Elke worp geeft twee tot vijf jongen. Die komen volkomen ontwikkeld ter wereld en hebben bij hun geboorte al open ogen en een paar uur later kunnen ze al met moeder meelopen. Na vijf tot zes maanden zijn ze in staat zich voort te planten. Na acht tot negen maanden hebben ze hun definitieve grootte bereikt. Als ze goed behandeld worden kunnen ze zes tot acht jaar oud worden.
Ze werden veel als laboratoria dieren gebruikt.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/