Paarden
Over Paarden
Hengst, merrie, veulen, Bijbel, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Equus caballus.; paard, zie cavalerie.
Naam, etymologie.
(417) Latijn equus; paard, Grieks hippos. In Sanskriet heet het paard acva, in Zendisch en oud-Perzisch acpa, in Litouws aszva en Pruisisch asvinan betekent paardenmelk, in oud-Saksisch was het ehuscalc, in Angelsaksisch eoh, in oud-Noors ior, in Gotisch mogelijk aihvs, in oud-Iers ech, in Gallisch ep (bijvoorbeeld in Epona de paardengodin) in Latijn equis dat van van ‘ak’ komt en snellen betekent, dat in tegenstelling tot de os.
Paard. In midden-Nederlands was het paert of peert, in oud-Hoogduits parafrid of pferfrit. (nu Pferd en in Engels palfrey. In Frans is het palefroi) Dit woord stamt uit midden-Latijn en Keltisch paraveredus: handpaard. Het Griekse para betekent erbij en Keltisch veredus: postpaard. (in de Romaanse spraken is dit als palafredus bewaard gebleven, Engels palfrey; telganger. Hiervan Frans palefrenier waaruit midden Nederlands palfrenier; paardenknecht)
Het werd veredus genoemd omdat het de rheda: wagen, trok. Verudus veranderde geleidelijk aan in verd, ferd, pherd, paerd, paard.
Andere paardennamen zijn:
Gaul, het grote werkpaard.
Ros, een poëtische betekenis, het edele ros, terwijl het Franse une rosse zoveel als een nachtmerrie betekent.
Merrie, vrouwelijk paard, Mahre had oorspronkelijk niets van doen met nachtmerrie, het is een oeroude betekenis. Zoals de van mare afgeleide woorden getuigen als marschall, dit was eerst marschalk, de paardenwachter en hoefsmid. De Franse marechal wordt dan een stalmeester.
Bayard is een Franse naam, afgeleid van bay, bal: roodbruin. Bayard, Beijaart was de naam van het krachtige paard uit de roman der Vier Heemskinderen.
Stute. De paardenkudde die half wild in de wouden leeft heet in oud-Hoogduits stuot, in Angelsaksisch stod en in Engels stud. De grondbetekenis is staand. Het woord is ontwikkeld tot het geslacht in de betekenis van vrouwelijk paard.
Klepper. Dit is een mager maar ook een nog slecht getraind paard.
Hengst, mannelijk paard. In midden-Nederlands was het henxt, in oud-Hoogduits hengist (nu Hengst) in oud-Engels hengest, dit stamt uit Indo-Germaans kaq: ontspringen, het betekent een paard dat in een omheining wordt gehouden. Het woord is ontstaan in de tijd dat het paard een huisdier werd.
Appelschimmel, in Duits heet die Apfelschimmel, in Latijn equis pomelatus. Daarvoor heette het in oud-Hoogduits apfulgra ros, in Angelsaksisch appulgre, in Engels werd dit omgevormd tot dapple-grey: dubbel gevlekt.
Dekhengst, paard om mee te fokken.
Ruin is een gecastreerd mannelijk paard.
Veulen is een paard tot een jaar oud.
Jaarling is een paard tussen een en twee jaar oud.
Twenter is een paard tussen twee en drie jaar oud.
Ponny, pony, uit Engels pony (poulney; van oud Frans poulenet, bij poulain, Latijn pullânus, van pullus „jong dier, veulen”). Ponyhaar is uit deze samenstelling verkort.
Paarden en koeien hebben ieder een eigen naam. Ze worden meer als personen dan als zaken behandeld. Varkens, kippen en dergelijke dieren worden maar zelden onderscheiden. Het paard heet meestal naar zijn kleur, bruintje, zwarte of schimmel. Een koe heet ook zo of naar een ander kenteken bijvoorbeeld de eigenaardige tekening of naar de man van wie ze afkomstig is.
Er zijn warm- en koudbloedige paarden. Dat heeft te maken met het temperament, het karakter van het paard. Warmbloedige paarden als het Arabische ras zijn heel levendig en vaak licht gebouwd. Koudbloedpaarden zijn rustig en kalm van aard, bijvoorbeeld de Zeeuwse en Belgische paarden.
De Engelse golden de vorige eeuw als de beste, mogelijk was dit een kruising van het Engelse met het Arabische ras. Ze zijn wereldberoemd geworden. Het paard de Eclips won voor haar bezitter in zeventien maanden tijd driehonderd duizend gulden. (rond 1900)
Uit Buffon.
Gemoed.
Een hengst is een niet gecastreerd mannelijk paard, een ruin is wel gesneden. Die is daarom gemakkelijker te hanteren dan de vurige hengst.
De hengst is in alle opzichten een vreeswekkend dier. Zijn spierkracht is ontzettend, zijn moed boven alle beschrijvingen groot, zijn ogen schieten vuur.
(773) De merrie is veel zachtaardiger, goedhartiger, toegevender, gehoorzamer en gemakkelijker te besturen, daarom geeft men aan haar de voorkeur boven de hengst. De merries hebben die eigenschap en meegevoel dat als er een sterft de anderen het veulen van de dode zuigen. Paarden houden van elkaar, meer als dat je dat bij andere dieren ziet.
Geen paard is aan de ander gelijk. Bijtlustig en vals is de ene, zacht en goedmoedig de ander.
Aan de nagedachtenis van menig paard werden tranen gewijd en zijn er gedenktekens opgericht. Zij hebben een jeugd die voor spelen bestemd is, jongelingsjaren waarin zij met hun gaven pronken, een mannelijke leeftijd om te arbeiden en een ouderdom waarin zij naar lichaam en geest trager en doffer worden. Ze bloeien, rijpen en verwelken.
Men onderscheidt meer dan honderd vijftig verschillende paardenrassen. Die zijn ontstaan door talrijke kruisingen van de weinig voorkomende rassen in verschillende streken.
In Nederland komen voor:
Het Zeeuwse paard heeft veel overeenkomst met het zware, plompe Engelse karrenpaard.
Het Vlaamse paard is ontstaan door kruising met het Zeeuwse en het kleinere Normandische paard.
Het grote Friese paard is ontstaan door kruising van het Vlaamse paard met het Normandische. Het Friese paard wordt aan de koetsen van de paus en van de kardinalen te Rome gebruikt en krijgt boven alle andere paarden de voorrang en maakt een groot deel van die pracht uit. Het wordt vooral gebruikt bij lijkenkoetsen.
Het Gelderse paard is waarschijnlijk door kruising van het oorspronkelijke inlandse paard met Andalusische paarden ontstaan. Het is niet groot en gedrongen gebouwd, vlug, sterk en levendig en zowel voor rijpaard als voor tuig- en werkpaard geschikt.
Het grote en sterk gespierde Engelse paard, de dray-horse, die een schouderhoogte van honderd vierennegentig cm heeft.
Apart is de Engelse shire, Clydesdale en Suffolk, die zeer groot zijn, honderd zeventig cm, die geschikt waren voor de geharnaste ridders en lasten van vijf ton kunnen trekken.
Onder honderd veertig cm schouderhoogte worden ze pony’s genoemd.
Witte paarden schijnen zwakker van krachten te zijn dan de zwarten hetgeen schijnt af te hangen van hun waterachtige gestel. Een witte koe geeft zelfs schrale melk. Koop dan ook geen witkleurige om het zwaarste werk te doen. Bonte paarden zijn ook zwakker dan bruine, rode of zwarte.
Przewalsky paard.
Het enige, nog levende wilde paard is het Przewalsky paard, Equus ferus przewalskii. (Latijn ferus; wild) Die werd vermoedelijk in 1811 door Pallas beschreven en in 1879 door de Russische generaal Nikolai Przewalskij herontdekt in het hart van Azië, het grensgebied van Siberië en het Chinese rijk. Dat was van grote betekenis men ging er van uit dat er geen echte wilde paarden meer leefden. (mogelijk zit er toch al ander bloed in). De Duits Russische grootgrondbezitter Friedrich von Falz-Stein wist in 1899 een viertal merries te verkrijgen. Later kreeg hij nog een hengst. De Duitse dierenhandelaar Hagenbeck importeerde in 1900 een aantal veulens. Daarvan vonden de meeste een onderkomen op Woburn Abbey, de bezitting van de hertog van Bedford in Engeland. In 1920 kreeg ook de Artis zijn eerste przewalski paard.
Dit dier heeft meer een ponyachtig voorkomen dan de tarpan. Hij is plomper en langer van bouw dan de tarpan. Het moet in de ijstijd ook hier geleefd hebben gezien de overblijfselen uit een sluisput bij Hengelo.
Uit archaeoethnologica.blogspot.com
Tarpan.
Het westerse ras was bekend als de tarpan, Equus ferus ferus (Equis caballus gmelini), die door de Duitser Samuel Gottlieb Gmelin in 1769 is beschreven in de Oekraïne. Hij beschreef het als een klein, zeer schuw en snel dier. Het had een muiskleurige vacht, spitse oren en gloeiende ogen, rechtopstaande manen en ruige staart. De laatste overleed in 1851 in de Oekraïne door jacht en samengaan met tamme paarden. Het zou de voorouder van de vele moderne vormen zijn. In 1543 vaardigde hertog Albrecht van Pruisen al een verordening uit waarbij de wilde tarpan werd beschermd. In 1616 stelde het stadsbestuur van Kairserslautern drie paardenjagers aan om de omliggende velden voor schade te vrijwaren. Het is het paard dat nu nog voorkomt in de Camargue.
IJslandse.
De half wilde IJslandse, Icelandic horse, is ontwikkeld in IJsland. Die komen van pony’s die door Scandinavische mensen meegenomen zijn in de 9de en 10de eeuw. De Shetland pony’s, de ‘hitten’ die zo genoemd zijn naar de Hitland eilanden en de Shetland eilanden hebben nog van de wilde gestreepte paarden de strepentekening aan de kop en soms aan de poten. Het zijn geen dwergpaarden, maar paarden op korte pootjes. Een pasgeboren pony ziet er wat formaat betreft uit als een klein paard, bij het opgroeien blijven de poten en onderarm en –been en vooral hand en voet, achter in groei, maximaal 107cm.
Historie.
Uit fossiele vondsten heeft men afgeleid dat de oudste voorvader van het paard een vijfenzestig miljoen jaar geleden heeft geleefd. Dit was het begin van het Tertiair. Deze Eohippus was maar zeer klein met de grootte van een klein hondje. Na een hele ontwikkeling zijn na het Tertiair hieruit het paard, zebra en ezel ontstaan.
In de oudste diluviale afzettingen in Europa zijn overblijfselen van wilde paarden gevonden. Minstens vijf grotere en kleinere paarden moeten in Europa hebben geleefd. Het kleine paardje dat afgebeeld staat in de grotten van Lascaux in Frankrijk lijkt op een tarpan.
In Bergum, bij Leeuwarden, bracht een grondboring een kootje van een zwaargebouwd paard aan het licht dat ook in de IJstijd geleefd moet hebben. In de grot van Combarelles, Dordogne, en in die van Altamira in Noord-Spanje zijn wandtekeningen gevonden van voorhistorische mensen uit de laatste IJstijd, dus ca. 20 000 jaar v. Chr. Ze maakten afbeeldingen van zwaar gebouwde paarden met lange, ramsneuzige koppen en sterk behaarde poten die ter hoogte van h.et kootgewricht duidelijke ‘sokken’ of vetlokken van lang haar te zien geven. Fossiele resten van een zwaargebouwd paard uit het begin van onze jaartelling zijn in de Brouwersvaart bij Haarlem gevonden. Wodans paard “Sleipnir’ doet vermoeden dat de Germanen een groot paard gekend moeten hebben, evenals de Kelten.
Opmerkelijk is dat men op de oudste tekeningen het paard ziet voorgesteld met een wagen, zodat het eerst niet gebruikt werd om er op te rijden. Daarna verdwijnen de wagens tot de 15de eeuw om dan weer op te komen.
De jacht op wilde paarden was een geliefd thema van de heldenzangen der oude Noorse volkeren. Het eten van paardenvlees was toen een algemene gewoonte en werd pas in de middeleeuwen door de Kerk als een heidense gewoonte afgeschaft.
De meeste Europese volken zijn afkomstig van de Ariërs en in alle dialecten van die taal is er hetzelfde wortelwoord om het paard aan te duiden. Hieruit heeft men opgemaakt dat het paard aan de Ariërs bekend is geweest voor de splitsing van zijn volkeren. Dat zou dan ongeveer zo’n paard zijn als de tarpan. Volgens Plinius en Caesar bezaten de Germanen en Galliërs een ras van kleine paarden terwijl ze grote geldsommen besteedden om vreemde paarden aan te schaffen. Tacitius weet te vertellen over zwaargebouwde paarden waarmee ze eerst later voor de dag kwamen. Caesar zal wel misprijzend over de tarpan gesproken hebben. Van tarpans als huispaarden zijn in de terpen van Groningen en Friesland veel schedels en geraamten gevonden. Na Karel de Grote kreeg men hier weer een groter slag paarden dat tot het Londense brouwerspaard is uitgedijd. In de riddertijd stond het Normandische strijdpaard in groot aanzien, het was groot en gespierd en kan zo’n geharnaste ridder dragen. Na de riddertijd kwamen meer de snelvoetige en sierlijke Oosterse paardjes meer in zwang. De tegenwoordige paarden zijn meestal afkomstig van beide rassen.
De vlakten van Turkestan worden als startpunt gezien voor de domesticatie, hoewel niet de enige. Het lijkt zeker te zijn dat dit proces later begon dan die van het schaap, geit, os en ezel. Ossen hebben ploegen getrokken en karren met wielen en mogelijk zelfs goederen op hun rug. De vruchtbare vlakten werden opgebruikt en droogden uit, een gewoon probleem na een paar eeuwen van primitieve akkerbouw. De noodzaak voor sneller vervoer kan de boeren gedwongen hebben om deze onmetelijke sterke dieren te vangen en te temmen. Voor ons lijkt dat normaal maar in die tijden zonder gereedschap, omheining en goede grasvelden was dat een hele opgave. Vang maar eens zo’n wild beest met je blote handen en kom er maar mee thuis, waar moet je het laten, voeren, binden, verzorgen en vooral erop rijden en temmen? Waar dat precies was en welk volk deze Herculestaak op zich nam is niet bekend.
We vinden het paard pas rond 1800 v. Chr. vermeld.
De Indische mythologie, Zendavesta, vermeldt vaak het paard dat voor oorlogsgebruik en offerdiensten gebruikt wordt. Bij de Perzen speelde het paard een belangrijke rol en verschijnt het dier op de ruinensculpturen van Persepolis. Paardenkoppen sieren zuilen van Assyrische koningspaleizen. In Babylon zijn afbeeldingen met strijdwagens, ook strijders met paard gevonden. Het paard is daar een heilig, vereerd dier, wijs zeggend en dient als offer voor de lichtgod. De heldennamen en namen van ondergoden worden vaak met het woord acpa: paard, samengesteld. Toch weten we dat het Troje bereikte en dat het paard in de Kaukasus en Klein Azië mogelijk al twee eeuwen eerder was. Zijn mogelijkheden zijn nog niet herkend en Hammurabi’s wet, (rond 1750 v. Chr.) vermeldt het paard nog niet, maar een vijftig jaar was ze al naar het zuidwesten verspreid, Palestina en Egypte. In Egypte werd het paard in de 18de dynastie voor de wagen gespannen. De eerste afbeelding als rijdier is van dezelfde dynastie, rond 1580 v Chr.
Dit bereikte ze allemaal vanwege het gebruik in oorlogschariots. Het paard zal het eerst getemd zijn voor meer vredelievende doelen, maar toen het eerste paard voor een chariot werd gespannen kwam er al gauw een nieuwe dimensie bij, die van invallende legers, een verandering gelijk aan de tank in de eerste wereldoorlog. De uitvinding van het bit gaf hun de mogelijkheid om het dier te controleren, eerst was dit mogelijk een leren riem, dan hout en been, tenslotte metaal. Een bronzen bit is gevonden te Gezer die gedateerd is van 1400-1000 v. Chr.
Het paard is het dier waarop de mens al eeuwen rijdt. Het paard heeft een edele vorm, een ezel en kameel, ook rijdieren, hebben dat niet. Een vorm die op de mens indruk maakt, iets bewonderenswaardig, iets schoons, iets fier is. Als edel dier wordt ze overal afgebeeld. In de centaur of paardmens ziet men de eerste letterlijke schok die de mens te paard bij de Grieken veroorzaakte. Het paard was het sterkste transportdier dat werkelijk tam gemaakt werd. Toen zijn waarde erkend was verspreidde het zich snel over Eurazië en N. Afrika. Overal waar ze kwam werd het een van de belangrijkste getemde dieren met een nauw verband tussen mens en dier naast de hond.
Het was een belangrijk vechtdier tot nog in Wereldoorlog 1 en lastdier tot ze vervangen werd door machines. Het paard heeft vooral betekenis als rijdier. Zo werd het de drager van de paardenvolken die uit de Aziatische steppen in golven Europa binnenstroomden. De mens kreeg meer ruimte door paarden. In onze tijd is de wereld klein geworden door het gebruik van auto’s en vliegtuigen, in vroegere tijd was dat met het paard. Ze konden opeens gaan waar ze wilden. Deze volkeren hebben zo altijd een grote eerbied gehad voor het paard. De Islam heeft zich vooral kunnen snel verspreiden door het paard. De oude gestabiliseerde volkeren werden verdrongen. Het paard is vooral bekend geworden als oorlogsdier. Het paard was in de M. Zeegebieden kostbaar, het werd een rijdier van de voornamen, edelen, veldheren, de equites: letterlijk ruiters, als aparte aristocratische groep in Rome. Met de Germaanse volksverhuizing kwamen de ruiters opnieuw op de voorgrond en daaruit ontstond in onze gebieden de ridderklasse. Ridderlijkheid blijft iets te maken hebben met de ruiter (Ritter) en zijn paard. Ridder, ‘ruiter’, is een afleiding van het werkwoord rijden en is net als rijder gevormd met behulp van –er, dus diegene die rijdt. Ruiter, oorspronkelijk ruiter te paard, komt van midden-Nederlands ruter dat soldaat en daarmee ‘vrijbuiter of rover’ betekende. Het woord komt van het Latijnse ruptarius, een op het platteland geronselde soldaat die vaak in zijn eigen onderhoud moest voorzien. De negatieve betekenis is verdwenen en het woord heeft de plaats van ridder overgenomen. Vele standbeelden van vorsten zijn te paard. Eerst was het een rijdier, toen werd het de drager van de gepantserde cavaralist die de Romeinse infanterie beslissend versloeg nadat die eeuwenlang onoverwinnelijk was, 376. De uitvinding van de stijgbeugel had deze cavalerie mogelijk gemaakt doordat ruiters zo veel zadel vaster werden. Later werd de trekkracht van het paard verdrievoudigd toen de haam werd uitgevonden, 1000-1200 na Chr. Paardenkracht bleef de voornaamste mobiele energiebron van de mens tot de stoommachine werd uitgevonden, 1760, door J. Watt.
Bijbel.
In de merkwaardige Faust dichting die als boek Job in het Oude Testament gekomen is vinden we een natuurafbeelding van zulke pracht in beschrijvingen dat ze door gelovigen blij verwelkomd werd. De grote bestemmingsvraag van de mens werd opgeworpen die in de wereldgeschiedenis verklaard zou worden of ook de rechtvaardige leed zal dragen en de zondaar geluk kan hebben? In het debat over de twijfelaars en strijdende uit de gemeente grijpt tenslotte de wereldgeest in eigen persoon in. En om die kleinheid en armoede van alle directe oplossingen tegenover zo’n wereldprobleem neer te slaan legt de grote dichter (zijn naam is verscholen) hem een hymne in de mond die over ondoorgrondelijke, ongehoorde verschijningen van de werkende natuur spreekt waarin werkelijk alle huiveringwekkende wezens van de kosmos doorschemeren. De aarde verschijnt in de vorm van de oud Babylonische voorstelling, zwevend over en onder de gebonden oerwateren. Over het veld glanst de gordel van Orion en verheft zich de morgenster. Dan wordt het donker van wolken, de waterpoorten van de hemel openen zich en de bliksem wordt uitgezonden. Voor de storm uit vliegen de raven en de leeuwen brullen om voedsel terwijl de donder dreunt. Zo gaat het natuurbeeld naar de dieren der aarde en nu volgt een beschrijving waarbij de ene nog verbazender is dan de ander. Van de wilde gemzen (antilopen) zweeft de blik naar de vrije eenhoevige van de steppe, de wilde ezel of wilde paarden. De eenzame woeste streek is hen tot huis gegeven en de woestijn tot woning waar ze vluchtig, van alle banden verlost, doorijlen. Ze lachen om het gewoel van de stad en horen het signaal van de drijvers niet. Hun element is de eindeloze groene hoog steppe waar hun weide is. Deze wilde dieren worden dan aan de zijde gesteld van de ‘reem’ waarin Luther de fabelachtige eenhoorn vond, dat nu de geweldige woudos blijkt te zijn die indertijd het Babylonische stroomlandschap tot de Libanon bewoonde. Zeer goed past op hem het woord dat die ‘niet dienen kan’ of het in de kribbe kan uithouden (als het tamme rund) dat het niet in de vruchtbare dalgrond voor de eg staat of de korenwagen naar de schuur haalt. De struis eindelijk voert ons naar de zondoorgloeiende zandstreken waar hij het uitbroeden van zijn eieren aan de ‘hete aarde’ overlaat. Hij heeft niet veel verstand onze struis, maar ‘wanneer zij fier met de vleugels klapt, verschijnt ros en ruiter’. Daarmee wordt een nieuw en wonderlijk beeld geschapen.
Ros en ruiter. Het getemde paard in mensenhand. Het dient de mens en toch heeft deze mens het niet geschapen. De natuur heeft hem zijn bijzonderheden, zijn individualiteit meegegeven, zijn trots gesnuif, zijn manen, zijn elan dat het opspringen laat als ‘een sprinkhaan’. En de tekst gaat verder in de onvergetelijke woorden; ‘verschrikkelijk is zijn trots gesnuif, het stampt met vreugde het dal, met kracht trekt het de strijd tegemoet. Het lacht om de vrees en is onvervaard en deinst niet terug voor het zwaard. Ook als rammelt boven hem de pijlkoker en lans en speer flikkeren. Het is onstuimig en doodt de bodem en laat zich niet ophouden door het geschal der horens. Zo vaak als de horen wordt geblazen hinnikt het, zit in de strijd van voren waar ze het geroep en geschreeuw van vorsten kan horen’. Zie Job 39: 22-28. Dit tekent het moedige Arabische paard tot de oorlog uitgerust.
Krijgsdier.
Toch zien we bij de aartsvaders geen paarden vermeld worden terwijl ze toch bekend waren. Dat zal wel samenhangen met het gebruik van de paarden als krijgsdier. Uitdrukkelijk was het de koning die naar Gods bevel over Israël zou heersen verboden om paarden te laten vermenigvuldigen of het volk te laten teruggaan naar Egypte om daar paarden te kweken, Deuteronomium 17:16. Israël moet in militair opzicht niet op een lijn staan met omringende volkeren, maar vertrouwen op de Heere. Daarom is het ook een van de trekken van de Messiaanse heilstijd, die in Micha 5 beschreven wordt dat de Heere de paarden uit het midden van Israël zal uitroeien en de krijgswagens vernietigen, vers 9, zie ook 1 Samuel 8:11, waar het ophopen van paarden vermeld wordt waarop Samuel hen waarschuwt dat deze ban op paarden genegeerd wordt en ze zullen lijden.
Ook waren het boeren die beter met de os en ezel konden ploegen dan met paarden. De enige plaats waar chariots konden rijden was de vlakte van Esdralon. Die vlaktes moesten eerst veroverd worden, Jozua 11.
Het paard is met de oorlog verbonden, de ezel met vrede, zie Zacharia 9:9: Zie uw koning komt tot u,… en rijdende op een ezel, op een ezelhengst, op een ezelinnenjong’…. Dan zal hij de paarden uit Jeruzalem te niet doen, ook de strijdboog wordt tenietgedaan, hij zal den volken vrede verkondigen’.
Bijbel/Egypte.
Van Mesopotamië uit waar men met het temmen van paarden begonnen is zijn de paarden verspreid over Syrië, Arabië, Egypte en aangrenzende landen. Dat is reeds vroeg begonnen want in Genesis 41:43 worden al paarden genoemd en in Genesis 47:17 komen ze al voor als betaalmiddel. In die tijd waren ze in Egypte al in groten getale aanwezig. Ook blijkt hieruit dat niet alleen de farao, maar ook landbouwers en veehouders paarden in bezit hadden. Dit wordt bevestigd door Exodus 9:3 waar zelfs de paarden onder de eerste plaats genoemd worden onder het vee der Egyptenaren. Mogelijk wordt hiermee gezinspeeld op de paardenfokkerij die in Egypte uitgeoefend werd. Het is altijd een land van paarden geweest, 2 Koningen 18:24, Jesaja 31:1, Jeremia 46:2,4, Ezechiël 17:15. Uit tal van plaatsen blijkt ook dat paarden in Egypte een belangrijke rol gespeeld hebben in de Egyptische legermacht, Exodus 14:6, 2 Kronieken 12:3, Ezechiël 17:17.
In Egypte verschijnt ze bij gelegenheid van een krijgstocht ongeveer 1800 v. Chr. Van het Assyrische voor paard, satra, kwam Egyptisch htar.
Plutarchus meldt dat Osiris aan Horus vraagt: “welk dier is het nuttigst voor de oorlog?” Horus antwoordde hierop, “het paard”, daarover verwonderde Osiris zich en vraagt verder “waarom niet de leeuw en wel het paard?” Daarop zegt Horus, “de leeuw mag voor diegene nuttig zijn die hulp nodig heeft, het paard dient om de wegvluchtende vijand te verstrooien en te verdrijven”. De leeuwen zouden door de Egyptenaren als we de afbeeldingen mogen geloven, zo ver getemd zijn dat de Farao in de slag begeleidden, ze werden aan kettingen aan de wagen meegevoerd en op het juiste ogenblik losgelaten.
De meeste volkeren rondom Israël waren in het bezit van paarden. Zo van de Kanaänieten, Jozua 11:4 etc., Filistijnen, 1 Samuel. 13:5 etc., Syriërs, 2 Samuel 8:4 etc., Assyriërs, Ezechiël 23:6 etc. Maar steeds blijkt dat ze niet voor vrede dienden, maar in de oorlog van grote betekenis waren.
Tot Davids tijd merken we niets van paarden, maar hij heeft een al wat vrijere opvatting. Toch behoudt hij van de buitgemaakte paarden van Hadadezer, de koning van Soba, maar honderd span, 2 Samuel 8:4, 1 Kronieken 18:4. Blijkbaar is hij hiermee wat verlegen wat bij een bergvolk niet te verwonderen is. Voorlopig dienden ze alleen ter verhoging van het aanzien van de koning en prinsen, 2 Samuel 15:1, 1 Koningen 1:5. De zenuwen werden wel stuk gesneden waardoor ze ongeschikt voor de krijgsdienst werden, Jesaja 11:6-9, 2 Samuel 8:4, 1 Kronieken 18:4.
Salomon is de eerste die het gebruik overneemt. Onder zijn regering komt een gehele organisatie tot stand. Niet minder dan vierduizend kribben worden er voor paarden gemaakt, 1 Kronieken 4:26, zodat er voor zijn veertienhonderd wagens die, zoals blijkt uit Assyrische en Egyptische gedenktekens met twee paarden bespannen waren voldoende paarden zijn. De overige werden wel als reservepaarden gebruikt om naast het tweespan te lopen voor het geval een van de paarden viel. Zowel paarden als wagens werden gedeeltelijk in Jeruzalem en gedeeltelijk in verschillende garnizoenssteden gelegerd, 1 Koningen 9:19, 10:26. Hier moesten de landvoogden of ‘hoofdontvangers’ gerst en stro, het gewone Oosterse paardenvoer, brengen, 1 Koningen 4:28. De latere koningen hebben ook steeds paarden bij hun oorlogvoering gebruikt, 1 Koningen 18:5, 22:32 en 34, 2 Koningen 9:16 etc. In die tijd werden de paarden niet beslagen, het bezit van natuurlijke harde hoeven was een voortreffelijke eigenschap zoals blijkt uit Jesaja 5:28: ‘de hoeven zijner paarden zijn met steen gelijk te stellen’.
Ook werden ze wel gebeten door adders waardoor de ruiters er afgeworpen werden, Genesis 49:17.
Als rijdier werden ze gebruikt, de eerste vermelding van een ruiter is in 1 Koningen 20:20: Ben Hadad, de koning van Aram, ontkwam te paard. Maar al veel eerder was sprake van ruiters, Genesis 50:9 waar Jozef heen ging om zijn vader te begraven, ‘Ook trokken met hem zowel wagens als ruiters zodat de stoet geweldig groot was’. Prediker 10:7, slaven zag ik te paard’ De prijs en waar ze vandaan gehaald werden zie je in 1 Koningen 28. ‘De levering van de paarden die voor Salomo bestemd waren geschiedde uit Misraim en uit Kewe, de handelaars van de koning haalden ze tegen marktprijs uit Kewe. Een wagen uit Misraaim stelden zij echter bij levering op zeshonderd en een paard op honderd vijftig eenheden zilver; evenzo voerde men ze door hun bemiddeling uit naar alle koningen der Hethieten en naar de koningen van Aram.’ Ze kwamen uit verschillende landen, Egypte, 2 Kronieken 9:28, Jesaja 30: 1-3, Exodus 14: 6, 7-9, 2 Kronieken 12:9. Togarma, dat is Cappadocië, Exodus 27:14, Assyrië wiens paarden wegens hun snelheid beroemd waren, Habakuk 1:8, Jeremia 4: 12.
Maar ook bij de landbouw en voornamelijk bij het dorsen, Jesaja 28:28. Uit de Babylonische gevangenschap werden zevenhonderd zes en dertig paarden meegebracht, Ezra 2:66, Nehemia 7:68.
Slechts een Hebreeuws woord is er voor het paard, ‘sus’: mannelijk, en ‘susah’: vrouwelijk, dit wordt als algemeen woord gebruikt voor het paard en vooral voor een die de chariot trekt. Alleen in 1 Koningen 10:29 komt het paard alleen voor en in de negen half profetische verhalen van Job, Psalmen en Spreuken, de rest is meervoud.
Ruiters komen nooit alleen. ‘parash’ wordt vrijwel altijd een paardenman en nu meestal in de betekenis van een ruiter, mannelijk en vrouwelijk worden zelden benaamd. Ook de jongen komen niet voor.
Eenmaal komt het woord ‘rammachim’ voor, Esdras 8:10, wat vertaald wordt als merrie. Het is een woord van Perzische of Arabische afkomst.
‘Abir’ betekent een sterke, en wordt gebruikt voor God zelf, Genesis 49:24, Psalm 132:2,5, van engelen, Psalm 78:25, van ossen en stieren Jesaja 34:7, van machtigen onder de mens, Job 24:22, Judith 5:22, Jeremia 8:16.
Van de honderd veertig vermeldingen zijn een vijftig werkelijk literair. De meeste andere zijn symbolisch. Door het hele O.T. zijn paarden het monopolie van koningen en edelen zowel in Palestina als omgevende landen, een symbool van menselijke kracht. Vandaar ook het strijddier.
Psalm 33:17: ‘het paard faalt ter overwinning.
En doet het niet ontkomen door zijn geweldige sterkte’.
Hosea 1:7: ‘Maar ik zal hen niet verlossen door boog of zwaard of oorlogstuig, door paarden of ruiters’.
Kleuren.
Ook zijn ze van verschillende kleuren. Een rode waarop een man reed tussen de mirten, Zacharias 1:8, Openbaringen 6:4.
Wit, Zach 1:8 en 6:3, Openbaringen 6:2, en 19:11-14.
Vergilius: ‘Paarden. Veel witter dan de sneeuw, en sneller dan de wind’.
Zwarte paarden, Zach. 6:2, Openbaringen 6:5.
Bruine paarden, Zach. 1:8, anderen vertalen het geelachtig.
Hagelvlekkerige, Zach. 6:3-6 die met witte vlekken die als met hagel bedekt zijn.
Vale paarden, Openbaringen 6:8 of bleke, gelijk aan de kleur der doden.
Door de wind bevrucht.
De voorstelling van het paard als een snel dier werkt nog in vele mythen door. De zon snelt aan de hemel, daarom werd het paard aan de zon geofferd. De gouden wagen en het gevleugelde onvermoeide paard.
Het paard versmelt zich bij de komst van de storm, is sneller dan de havik en sneller dan vogels. Het paard van Rhesus leek op de wind. Achilles was de zoon van Zephyr (wind) en de Harpye Podarge, dat betekent de snelvoetige. Nog geloven sommigen dat paarden door de wind drachtig worden, zo bij Varro.
Zonnewagens. Mythologie.
Het paard is een zonnesymbool. Paarden trekken de zonnewagen met Apollo of Mithras. Ook de profeet Elias vaart met vurige paarden ten hemel. 2 Koningen 2:11.
Een zonnewagen en aan de zon gewijde paarden vinden we ook in, 2 Koningen 23:11: “..opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Molech door het vuur zou doen gaan. Hij verwijderde de paarden die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden...en de zonnewagen verbrandde hij met vuur. De altaren op het dak....”
Zonnerozen en zonnewagens waren verbonden met de Indo-Germaanse volkeren. Uit de bronstijd is een zonnewagen gevonden met een paard dat een schijf trok dat op zes raderen rustte. De gouden zonneschijven met drie benen identiek aan het wapenembleem van het eiland Man hebben ongetwijfeld de lijsten gevormd van een vroegere heilige afbeelding van het huwelijk tussen Hephaistos en Aphrodite. Ze geven het jaar van drie seizoenen weer. Het rad als een volle schijf, ook vier of zesspakig was een oeroud symbool van de zonnegod. Dit symbool kwam in wijd uit elkaar liggende landen voor. Op Assyrische wandtekeningen bezit het rad grote vleugels. Ook werd ze als krans met drie achter elkaar liggende benen, Triquetrium, of met gelijkmatig gebogen lijnen, het hakenkruis, versierd. Op runenstaven betekende het rad de kerstnacht. Dit is de dag dat de zon geboren wordt. Ook werden de raderen bij de vuren van de Walpurgis en Johannesnacht gebruikt.
Grieken.
Het paard varieert naar de man of ding die erachter staat. Staat er een ploeg, dan is het opeens zwaar en onnozel, zet er een soldaat op dan is het vurig en trots, een ridder, dan is het edel. Als de dames er op rijden is het een melkwitte schimmel. In de mythen is het altijd
edel. Het paard is een wezen dat als ’t ware afstand doet van zichzelf om alleen voor de wil van de mens te leven en die wil uitvoert die niets weigert en met alle krachten dient en zich boven mate inspant en zelfs sterft om maar te kunnen gehoorzamen. Door het verlies van zijn vrijheid begint zijn opvoeding.
In Griekenland was het dier hooggeschat als het schoonste en nuttigste dier, de goden waardig. Het paard wordt tot de strijd gebruikt, daarom was hij aan Mars gewijd. Bellona, de godin van oorlog bij de Romeinen heette bij de Grieken Enyo. Ze was de vrouw of dochter en tevens wagenmengster van Ares (Mars). Ze wordt voorgesteld met gele, met bloed bevlekte haren, terwijl haar rechterhand een bloedige speer, zeis, fakkel of zweep omvat en haar linkerhand een schild of de teugels van beide oorlogspaarden ‘schrik’ en ‘vrees’ omvat.
Volgens de Atheense legende had de stadsgodin de olijfboom geschonken aan Athene en aan het omliggende land Attica als tegenhanger van Poseidons gift, het paard. Dit om een naam te geven aan de hoofdstad. Diegene die won zou zijn naam geven. De wijze goden, die hierover beraadslaagden en over de waarde van elke gift moesten oordelen verklaarden dat de olijf als symbool van vrede de voorkeur verdiende boven het paard omdat die voor strijd en gevecht gebruikt werd. Zo kreeg de stad de naam Athene.
Poseidon, de heerser der zee. In vele verhalen wordt hij met het paard in betrekking gebracht, hij zou het paard geschapen en de mensen geleerd hebben zich ervan te bedienen. Hij wordt de vader genoemd van de paarden Arion en Pegasus. Daarom schept Poseidon ook behagen in wedrennen die op verscheidene plaatsen ter zijner eren gehouden werden. De god van het water en het algemeen dus ook van bronnen en rivieren die ook in het binnenland als bevruchtend en voedsel gevende god beschouwd werd. Was hij de varende wel gezind dan bracht hij de golven even snel tot rust als hij ze tevoren had opgezweept. Dan reed hij naar de oppervlakte in zijn gouden wagen die met witte paarden bespannen was en gleed over de ziedende wateren die hij, door zijn aanraking, omtoverde tot een blauwgroene spiegel.
Het paard verschijnt als vliegros, Pegasus, (een symbool van een donderwolk) zie Ilias 6, 506 en Vergilius.
(187A) Pegasus was het witte, gevleugelde paard in de Griekse mythologie. Poseidon had dit vreemde wezen liefgehad terwijl ieder ander bij haar aanblik versteende. Pegasus kwam ter wereld toen Perseus het hoofd van Medusa, een hoofd omwonden met slangen, had afgehouwen. Het is het onsterfelijke paard dat gevormd was uit het bloed van Medusa en het schuim van de zee. De hemel was zijn woonplaats, hij vloog door de lucht zo snel als de adem van de wind. Hij was getemd met de gouden teugels van Minerva. Hij hielp de goden bij het vervoer van de bliksem. Later gaf Zeus het ten geschenke aan Eos of Aurora, de godin van de dageraad die op haar wagen dagelijks uit Okeanos of grote wereldstroom opstijgt om het licht aan de dag te brengen. Hij geldt ook als het paard van de muzen omdat hij de Helicon, een berg die door het gezang van de muzen verrukt was en zich tot de hemel wilde verheffen, door een hoefslag bedwong en liet zo de bron Hippokrene (hengstenbron) uit de rots ontstaan waaruit de muzen en dichters bezieling dronken. Men stelde zich voor dat de dichters zich op Pegasus in het luchtruim verhieven. Vandaar de uitdrukking ‘de Pegasus bestijgen’: ‘aan ‘t dichten gaan’.
Vondel schrijft in Hendrik de Vierde:
‘Gelijk, op Helicon, uitbortelende d’ader
Des Bergs ten hemel sprong, doe met ‘t hoefijzer straf
Persei lichten Hengst heur sloeg en oorsprong gaf
over het ontstaan van de bron.’
Uit Maerlant; ‘Pegasus, spreekt Solinus jeeste, is een ijselijk beest in dat land van Ethiopië en groot als paarden die hier lopen en gevleugeld als een arend, maar is aardig veel groter dan arendsvleugels wat men gelooft. Grote horens draagt het in het hoofd en is zo ijselijk dat alles bang is wat hem tegenkomt. Met veren en met benen mede is hij zo snel, dat is een wonderlijkheid, waar ze lopen, ze gebaren alsof het windvlagen waren. Vele spijzen heeft hij nodig. Op alle dieren zijn ze fel en de mensen tevoren zijn voor alle dieren uitverkoren’.
Bij Homerus Ilias VI 509: ‘Een paard loopt trots door de vlakte, zich van zijn schoonheid bewust’.
Trouw noemt hij de onsterfelijke paarden van Achilles die wenen om de dood van Patroklos. Zij willen hun wagenstrijder niet achterlaten. Achilles had twee paarden, Balios: de snelvoetige, Xanthos: de kastanjebruine die konden spreken. Het Trojaanse paard was aanleiding tot de val van Troje.
Bij Aesopus zijn ze trots en hebben niet veel voor een ander over, tenminste niet voor een ezel. Plinius meldt de opvallende liefde voor hun jongen, ook dat ze intelligent zijn.
Bucephalus was het beroemde paard van Alexander de Grote.
Centaurs.
Maerlant spreekt van onocentaurs waar wel centaurs bedoeld zijn, ‘Onocentaurus, schrijft Adelijn en Isidorus, die meester fijn, is beter een wonder dan een beest. Een ezelshoofd geeft hem de jeeste en al het ander naar de mensen leden. Adelijn spreekt van wonderlijkheden, hij zegt dat het gekomen is nochtans van de ezel en van de man. Andere redenen die gaan ertegen, de andere meesters plegen te zeggen dat het dier een paard is beneden en boven naar de mensen leden, hoofd en aanzicht van haren gelijk alsof het borstels waren en armen en handen naar de man, als het wil spreken dan roeren zijn lippen alsof die spreekt, maar de taal ontbreekt hen. Sint Hiëronymus schrijft dat Sint Antonius in een plaats was waar hij dat dier in een bos zag. Maar hij twijfelt het allermeest of dat de natuur het vond of de vijand het zelf maakte. Maar men spreekt in de Oriënt, dusdanig dier is wel bekend en menig andere bijzondere dat de natuur maakt door wonderen zoals hier getuigd wordt mede onze Heren almacht’.
Jesaja zegt: “De sirene en de demon en de egel en de centaur zullen in hun huizen wonen’. P. de Beauvais: ‘De centaur wordt ook wel Sagittarius genoemd omdat hij half mens en halfezel is. De mensen lijken op hem omdat ze een dubbel hart en een dubbele tong hebben, dat wil zeggen wanneer ze in je gezicht iets goeds zeggen en achter je rug iets slechts’.
De Lapithen werden als voortreffelijke ruiters beschouwd die het eerst de paarden dresseerden waarbij de dichters de verschillende gangen “insult solo et gressus glom” die later tot het paard behoorden op een vrije manier de ruiter toedeelt. Het gevolg daarvan is dat de ruiter een lichamelijke kracht krijgt wat eigenlijk zijn werk is zodat de ouden paard en ruiter samensmolten, hierop wijzen ook de sagen van de Centauren, de quadrupes eques. Ook wij laten de ruiter door het veld draven. Zoals de indianen de eerste blanken zagen zo wordt de centaur in de mythologie afgebeeld, half mens half paard. Hoewel, Lucretius achtte dit volledig ondenkbaar, eerste eeuw v. Chr. Het paardgedeelte zou volgens hem veel eerder volwassen zijn dan het menselijke gedeelte. De centaurs leefden in de bergen van Thessalië. Daar leidden ze een uiterst losbandig leven. Hier streden ze vele malen met de Griekse helden. Op de bruiloft van de koning van Peirithoos kwamen beide groepen elkaar tegen. Omdat de centaurs slecht tegen wijn kunnen liep het feest uit de hand. Verhit door de wijn vergreep Eurutioon zich aan de bruid waarna de andere centaurs zich op de overige dames stortten. Door de aanwezigheid van de Griekse helden werden ze echter verslagen.
De centaur Nessos probeerde de vrouw van Hercules te veroveren. Hij greep haar toen hij haar in zijn functie van veerman over moest zetten. Op haar kreten schoot Hercules hem dood met een van zijn onfeilbare pijlen. Hij gaf haar zijn bloed en vertelde dat dit een liefdesdrank was die Hercules nog hechter aan haar zou binden. Uiteindelijk werd dit bloed, dat uiterst giftig was, zijn dood.
Mogelijk is de verbinding man paard terug te voeren op het forse geslachtsdeel van het paard wat door de mannen begeerd werd, een dekhengst. (of een aap)
Medische centaur, Chiron, blijkbaar het menselijke deel.
Cheiron of Chiron stamde af van onsterfelijke ouders, hij leerde van Apollo en Artemis, de tweelingjagers van de hemel, bekwaamde zich in medicijnen en muziek. Aesculapius, Hercules en Achilles waren onder zijn leerlingen. Fataal werd hij verwond door een van de pijlen van Hercules die vergiftigd waren door de beet van het monster Hydra. Na zijn dood werd Chiron geplaatst bij Sagittarius aan de hemel.
Centaur uit Liber Foridus.
Hengstig.
‘(S)Choon’, dit woord wordt in Jeremia 5:8, vertaald als hengst. Het grondwoord betekent geilheid, vleselijke wellust maar ook een dolle ontembare drift ter vermenging. Daarom wordt bij Plato het paard dartel en ongebonden in geilheid en wellust genoemd. Jeremia 13:27 drukt allerlei soorten van hoererij, overspelige en ontuchtigheid, hetzij geestelijk, hetzij lichamelijk, uit Jeremia 50.:11. Men leest Ezechiël 13:20: ‘En zij werden verliefd, meer dan zij bijwijven wiens vlees is (als) het vlees der ezelen, wiens vloed is (als) de vloed der paarden’. Alwaar Israël en Juda zowel lichamelijk als geestelijke hoererij bedreven, niet alleen in Egypte, maar met de volkeren der aarde en zijn ezels en paarden in deze gelijk die waardig zijn om door de Heer bestraft te worden. Het paard wordt beschreven als een geil en dartel dier dat hitsig van aard is, lichtelijk hinnikt en de merrie bespringt. De Heer klaagt over zijn volk dat hij vergelijkt bij weelderige en geile hengsten die zich niet schromen om de schoten van de vreemde en naaste huisvrouwen te berijden, Jeremia 5:8. (als) goed gevoederde hengsten zijn vroeg op; zij hunkeren iedereen naar zijn naasten huisvrouwen’. De ongebreidelde wulpsheid en onbesnoeide lust tot wildwijvige vermenging wordt hier uitgebeeld. De Joden door Gods zegeningen overladen en daardoor zo weelderig, dartel en zodanig buitensporig en wellustig werden dat ze brandden op het oog van de naaste buurvrouw waardoor de gewone wegen onvrij werden en de kuisheid van de vrouwen groot gevaar liep.
Het schijnt dat de paarden en onder deze de merries bijzonder geil zijn. Aristoteles verhaalt; ‘het paard is het geilste dier van de vrouwen en mannen, de mens uitgezonderd’.
‘Een vreemdeling heeft hen geteeld en hier gevoerd.
Hy is ‘t die allereerst de maagden heeft beloerd.
En toegehinnikt in de schyn van een godtheid’, Prudentius.
Het toehinniken, hier gebruikt, adhinnire, is ook toehunkeren, zo bij Plautus, ‘Adhinnire equulam possim ego hanc, si detur sola solis’. Ik zou deze merrie wel toehinniken, had ik haar om een hoek alleen’. Hunkeren, hunkeringe, hinneking, gehinnik. Dat dit het meest sterkst is bij de merries leert ons Horatius; ‘Libido, quae solet matres furiare equorum’, de geile lust, die steeds de merries bevangt’.
Vondel vertaalt Virgilius:
‘De dolle merri wint het nog alle andren af
De minnetogt bereedt de merrien zoo straf
Die Glauk te Potnie zoo vreesselyk aanrandden
En hollende over ‘t velt verscheurden met de tanden
De minne laatze los, daar Idaas toppen staan
Ter nederplompen in de bruizenden Askaan
Zy steigren bergen op, en zwemmen over vlieten’.
Vrouwen die dan doldriftig en doltochtig zijn worden merries genoemd zegt Aristoteles.
Paardenmelk van de vurige merrie moest haar eigenschap overbrengen op een onvruchtbare vrouw: ‘Geef een vrouw onwetend paardenmelk te drinken als of het ezelinnenmelk was; zij zal wanneer zij die melk gebruikt heeft zo gauw ontvangen als zij bij haar man komt’.
(773) Aristoteles zegt dat mens en paard een sterke nijging tot geslachtelijke liefde hebben als geen ander dier. Er was eens een zekere koning die een prachtige merrie had en daarvan ook een veulen. Nu wilde hij dat het veulen de moeder drachtig zou maken en bond de moeder de ogen toe. Daar besteeg het veulen zijn moeder. Maar dan gebeurde het dat het veulen zag dat dit zijn moeder was, vloog weg en stortte zichzelf in de dood. Bij een ander geval zag het veulen dat het zijn moeder was, sloeg zich op zijn geslachtsdeel en doodde zich.
China.
In China werd de verkondiging van de rijkunst door keizer Schie-mung toegeschreven al in 2155 v Chr. Prachtige paarden vindt men op Chinese zijde uit de Tang- en Sungperiode, 700-1200 na Chr. De Scythen en Parthen waren paarden liefhebbende volkeren.
De voorlopers van de Hunnen geloofden dat hun god met een merrie de eerste Alvader gemaakt had.
De Mongolen zaten al op het paard voordat ze konden lopen. In de loop der eeuwen zouden ze daardoor zelfs kromme benen gekregen hebben.
Soma.
Kirgiezen en Mongolen bezitten paarden die in grote kudden worden gehouden. De merries worden gemolken. De melk laat men in grote leren zakken gisten en het zwak dronken makende vocht, dat men zo verkrijgt, wordt als dagelijkse drank gebruikt. Uit deze gegiste paardenmelk wordt door destillatie een soort brandewijn verkregen. Sommigen denken dat dit de soma was, de godendrank die door de oude helden gebruikt werd.
Arabië.
De Arabische sage verklaart dat Allah het paard alleen maar geschapen heeft om op te rijden. De Arabische paardenfokkerij kwam pas met de uitbreiding en de krijgstochten van de Islam.
Een paard heet volbloed als zijn voorouders zonder enige uitzondering gedurende een lange reeks van geslachten de kenmerkende eigenschappen van een en hetzelfde ras in zich verenigen en dus zuiver van ras zijn.
De Arabieren stellen er de volgende eisen aan. ‘Een evenredige lichaamsbouw, korte en beweeglijke oren, zware maar toch sierlijke benen, een vleesloos gelaat, neusgaten, ‘zo wijd als de muil van een leeuw’, fraaie, donkere en uitpuilende ogen met een ‘uitdrukking gelijk aan die van een liefhebbende vrouw’, een fraai gebogen en lange hals, brede borst en breed kruis, een smalle rug en ronde achterschenkels, zeer lange ware- en korte valse ribben, een ingesnoerde romp, lange bovenschenkels, ‘zoals die van de struis zijn’. Met spieren ‘zoals de kameel die heeft’, een zwarte eenkleurige hoef, fijne, niet zeer gevulde manen en een rijk behaarde staart, die dik is aan de wortel en dun in de nabijheid van de spits. Het moet vier lichaamsdelen breed hebben, het voorhoofd, de borst, het achterdeel en de ledematen. Vier delen moeten kort zijn, de lendenen, de oren, de koten en de staart. Deze eigenschappen bewijzen dat het paard van een goed ras is en snel loopt want het lijkt door zijn lichaamsbouw op de ‘windhond, de duif, en de kameel tezamen’.
Men rangschikt ze in eenentwintig bloedstammen of families waarvan vijf de belangrijkste zijn die onder de naam “Khamsa” worden samengevat. Die stammen van de vijf merries van Salomon af.
De ‘Nedschids of Nedjd zijn de edele.
De Hatiki of Atteschi de halfedele.
De Kadischi de onedele.
Ze zijn klein van stuk, de raszuivere merrie is honderd negenendertig tot honderd zevenenveertig cm hoog.
Al Borak is het paard van Mohammed die hem naar de Zevende Hemel droeg. Een paard dat een plooi in de hals heeft, zo diep dat men er een duim in kan steken, draagt de duimindruk van de profeet. Daarmee is aangetoond dat het dier afstamt van een van de vijf fokmerries van de profeet.
‘Zeg niet dat het mijn paard is, noem het mijn zoon! Het loopt sneller dan de stormwind, sneller nog dan de blikken over de vlakte waren. Het is zo zuiver van ras als goud. Zijn oog is zo scherpzinnig dat het in het duister een haar kan onderscheiden. Het achterhaalt de gazelle. Tot de arend zegt het: ‘ik beweeg mij zo snel als gij’. Als zijn oor het jubelen der meisjes verneemt hinnikt het van vreugde. Bij het fluiten van de kogels springt zijn hart op van blijdschap. Uit de hand van de vrouwen neemt het aalmoezen aan, de vijand slaat het met hoeven in het gezicht. Als het lopen kan, zoveel het begeert, storten zijn ogen tranen. Hetzij de hemel helder is of de stormwind het licht van de zon door stofwolken verduistert, het is hem alles om het even. Dit paard is een edel dier dat de woede van de storm veracht. In deze wereld is er geen die het evenaart. Snel als de zwaluw ijlt het voort, het is zo licht dat het op de borst van uw geliefde zou kunnen dansen zonder haar tot last te zijn. Zo zacht draaft het dat je gedurende de snelste draf op zijn rug zittend een kop koffie kan drinken zonder een druppel te spillen. Het begrijpt alles wat een zoon van Adam begrijpt, alleen door het gemis van de spraak verschilt het van deze.’
Ab-el-Kader bestrafte ieder met de dood die zijn merrie aan een christen verkocht. Dit wordt door de Arabier als een grote zonde beschouwd. Men kent het geval dat hij niettegenstaande de hoge geldsommen die er voor geboden werden niet van zijn geliefkoosde ros wilde scheiden.
Ze hebben grote invloed gehad op veredeling van andere rassen. In Rusland was dit de Strelitz, in Duitsland de Trakehner, in Hongarije de Gidran, in Frankrijk de Anglo-Arabier en in Engeland zijn daar de tegenwoordige volbloeden uit ontstaan.
Gang.
De Romeinen brachten de ruiterij tot volle glorie.
In de stap zijn vier tijden van bewegen. Eerst het rechter voorbeen dan het linker achterbeen, vervolgens het linker voorbeen en eindelijk het rechter achterbeen.
In de draf zijn er twee tijden van beweging, eerst wordt het rechter voor- en linker achterbeen gelijker tijd opgelicht, daarna het linker voor- en rechter achterbeen gelijk. Dus rust de rest van het lichaam op de twee anderen en zodra die op de grond zijn heffen ze het linker voor- en rechter achterbeen op. Dit is de gemakkelijkste manier van bewegen.
In ren, een soort sprong, zijn er drie tijden van beweging, het linker achterbeen komt eerst in de sprong op de grond neer om in die voorschietende beweging tot steunpunt te dienen, daarna licht zich het rechter achterbeen op tegelijk met het linker voorbeen. Die komen tezamen weer neer op de grond. Ten derde komt het rechter voorbeen dat een ogenblik na het linker voor- en rechter achterbeen was opgelicht nu ook op de grond, wat dus drie tijden van beweging maakt.
Ze galopperen doorgaans op het rechterbeen net zoals ze het rechterbeen ook eerst voortzetten in de stap en in de draf. Hieruit volgt dat het linkerbeen waarop de gehele zwaarte van het lichaam drukt het meest wordt afgemat. De kunst is om dit te verhelpen om ze te leren galopperen zo wel op het rechter- als linkerbeen.
Een telganger tilt de benen aan de ene kant op en zet ze neer, vervolgens de andere kant. Daardoor waggelt die wat en moet wat snel uitgevoerd worden wil het beest niet omvallen. Deze beweging is wat zachter voor de berijder en niet zo stotend als de draf en is geschikt voor de dames.
Germanen.
In de Germaanse mythologie neemt het paard een belangrijke, heilige plaats in, zie Tacticus. De Goden verschenen altijd rijdend. Zo snel als de gedachten, ook de behendigheid om in het donker te kijken tekenen het edele dier die ook hier als symbool van de zon verschijnt.
Toen de aarde gevormd was versierden de goden het hemelgewelf met vonken die afkomstig waren uit Muspells-heim, lichtpunten die altijd schenen. De levendigste van deze vonken werden bewaard om de zon en de maan te maken die in gouden wagens werden gezet. Toen al deze toebereidselen gereed waren en de rossen Arvakr (de vroege ontwaker) en Alsvin (de snelle loper) voor de zonnekar gespannen waren, plaatsten de goden, bang dat de dieren te lijden zouden hebben van de brandende hitte, onder hun schoudergewrichten grote vliezen die gevuld waren met een verkoelende stof. Eveneens was de maanwagen voorzien van een snel ros die Alsvider (de al sterke) genoemd werd, maar hier was geen schild nodig om het te beschermen tegen de milde manestralen. De wagens werden geleid door de kinderen van de reus Mundilfari, het waren Mani en Sol.
Van de vertrouwelijke omgang tussen mens en paard getuigen de namen die eraan gegeven en de gesprekken die ermee gevoerd werden. De namen van de paarden waarop de Azen dagelijks naar de Yggdrasil reden worden vermeld.
De Noorse dichters die dachten dat ze de steigerende gestalten van witgemaande paarden in de vliegende wolken zagen en het schitteren van speren in het stralende licht van de noordelijke morgen vertelden dat de Valkyren of slagmaagden door de lucht galoppeerden. De Grieken zagen in hetzelfde natuurverschijnsel de witte kudden van Apollo die door Phaetusa en Lampetia werden gehoed.
In de Yul tijd als de stormwinden loeien met angstwekkend gehuil dan meende men het getier te beluisteren van de wilde jacht die bestaat uit de zielen van de gesneuvelde krijgers, ter dood gebrachte misdadigers en dood geboren kinderen die in razende vaart het luchtruim doorkliefden. Die joelende bende werd geacht onder leiding te staan van Wodan, de oppergod der Germanen, de Odin van de Noorse volkeren. Deze eenogige god, als god des hemels is hij tegelijk zonnegod, het grote hemellicht. Het andere oog, de maan, is dan gesloten. Hij rijdt op zijn zeldzame en voortreffelijke paard sleipnir. Dit paard heeft acht poten. In de oud-Noorse Edda leze we van een raadselstrijd die door Gestumblindi voorgelegd werd:
‘Wie is het tweetal
Dat over de aarde zweeft
En samen drie ogen
Tien benen en een staart heeft?
Een afstammeling hiervan, Grani, gaf hij aan Sigurd die met Gudrun gehuwd was. Na in de eerste strofen van het tweede lied geklaagd te hebben dat haar broers het leven van haar man bedreigden, die vanwege een krijgstocht afwezig was, zingt ze:
“Ik hoorde de hoefslag toen Grani thuiskwam
Siegurd zelf zach ik niet
Alle rossen waren rood van het bloed
En in het zweet geslagen van het jakkeren.
Grimmig ging ik met Grani rijden
Ondervroeg het paard met vochtige wangen
Dan liet Grani het hoofd in het gras hangen
Het paard wist het wel, zijn heer was dood.’
St. Nicolaas is een heilige die evenwel te paard over de daken rijdt. Hij is vergezeld van een zwarte knecht en laat zijn gaven in een schouw glijden, een voorstelling die we moeilijk als christelijk kunnen zien. De legende van Sint-Nicolaas geeft hierover dan ook geen verklaring. Daarom is het wel mogelijk dat we hier hetzelfde verschijnsel hebben wat we elders ook aantreffen, een in kerkelijke vormen geklede heidense godheid. Als je naar het prototype van deze gestalte kijkt die uitsluitend op Germaans gebied voorkomt dan ligt het voor de hand om voor een op een paardrijdende figuur aan Odin of Wodan te denken. Toch was Odin geen kindervriend die zijn gaven door de schoorsteen liet zakken. Voor zover bekend is niets dat daarop wijst. Maar ontneem je aan Sint-Nicolaas juist deze functie, ontdoe hem verder van zijn zwarte begeleider, zijn rammelende ketting en statige gard dan blijft er niets anders over dan een eenvoudige grijsaard op een paard die door het luchtruim schrijdt. En daaruit is niet onze Sint-Nicolaas te herkennen. Vandaar dat men naar overeenkomstige volksgebruiken zoekt. Onder de schoorsteen wordt de schoen gezet, die gevuld wordt met voer voor het paard van St. Nicolaas. Vergelijkt men hiermede het oogstgebruik om enige halmen op het veld te laten staan zoals het veelal uitdrukkelijk heet “voor Wode en zijn paard” duidt dit op een hooioffer. Dit werd reeds in de Edda Sleipnirs berdr: ‘Sleipnir spijs’, genoemd.
In zuidelijke landen is Freya wel bekend als Holda of frau Holle zoals zij over het weer heerst. Men verhaalt dat er sneeuwvlokken vallen als ze haar bed opschudt, het regent als ze de was doet en men zag de witte wolken als haar linnen dat ze te bleken had gelegd. Als lange, grijze wolkenflarden door de lucht dreven zei men dat ze aan het weven was, men houdt haar voor een ijverig weefster, spinster en huishoudster. Ook zou ze de wilde jacht, heir, leiden gezeten op een wit paard terwijl haar gezellen in honden zijn veranderd en andere dieren. Dit is te zien in de koude wintermaanden als zware wolkenmassa’s optrekken die omrand zijn met witte flarden en van binnen zwart en donker zijn. Die randen nemen allerhande vormen aan, zij vormen het wilde heir die optrekt tegen mensen met kwade bedoelingen.
Olaf Tryverson voerde in 995 met enige schepen uit Engeland waar hij christen geworden was naar Noorwegen. Toe hij vernomen had dat de Drontheimers weer de dienst van Freyer aangenomen hadden ging hij naar de plaats waar de tempel stond en landde waar het paard van de god weidde. Hij besteeg de hengst en reed met zijn gevolg naar de tempel, wierp de afgodsbeelden om en nam het beeld van Freyer weg.
Bij de Pommeren vond Otto I toen hij hen in 1124 tot het geloof bekeerde een bijzonder groot en vet zwart paard dat het hele jaar geen werk deed en zo heilig was dat niemand het mocht berijden. Bij nadering van oorlog of bij een rooftocht werden er negen lansen op zekere afstand neergelegd. Het paard, gedekt en getoomd werd er door de priester overheen geleid. Als het paard niet aan de poten gewond werd en de lansen niet door elkaar liepen dan was dat een goed teken. De Pommeren trokken nu op, anders bleven ze thuis.
Op het eiland Rugen ging de god Swantovitus zelf uitrijden. Hij werd geacht met een wit paard driemaal over twee aan elkaar verbonden lansen te rijden die met de punten in de grond waren gestoken. ‘Triplex hastarum ordo.......in quorum quolibet binae e traverso junctae conversis in terram cuspidibus’. Als de uitslag van de onderneming gunstig uitviel moest het paard steeds met de rechter poot aantreden.
St. Vitus heeft niets met de vitusdans te maken. De naam is ontstaan uit het Slavische woord Swantewit, dat wil zeggen heilig licht waarmee de zonnegod van de Slaven werd aangeduid. En die vertoont weer overeenkomst met Wodan en Odin. Ook hij berijdt een wit paard waarop hij de vijanden van het geloof bestrijdt en ook hij geldt als de god van onweer en beschermer van de oogst. Toen de Deense koning Waldemar I in 1168 het eiland Rugen veroverde werd de Swantewits tempel in een St. Veitskerk herschapen. Zo werd een Slavische god tot een christelijke heilige. Er zijn meerdere ‘rijdende’ heiligen.
Paardenoffers.
Het was een gewoonte van de Germanen om bij het verbranden van de lijken hun wapens en soms ook hun paarden in het vuur te werpen. (Tacitius) Hendrik de Vogelaar verbood in 931 een Deens feest dat alle jaren omstreeks Driekoningen gevierd werd waar negenennegentig mannen en negen en negentig paarden met honden en kippen geofferd werden.
Alle negen jaren werden mensen, paarden en honden te Upsala geofferd. Waar men in Denemarken een christelijke kerk wilde bouwen werd eerst een levend paard begraven.
Dit hield op toen bij de invoering van het Christendom het lijken verbranden door Karel de Grote verboden werd. Het paard ontbrak echter bij de begrafenissen niet. Paarden werden nog in 1318 bij begrafenissen geofferd. Bij de begrafenis van keizer Karel IV in 1379 zouden zesentwintig paarden gedood zijn. Er wordt toch vermeld dat een goed gewapend ridder die onder een draaghemel op het laatste paard zat de offerdood ondergaan zal hebben. Nog lang bleef dit een gewoonte. Bij een aanzienlijke krijgeroverste werd zijn strijdros, hinkend door opzettelijke vernageling, achter de koets geleid. Het verbranden van het paard met zijn meester lijkt op een offer die aan de God der doden gebracht werd.
De meeste zullen in latere tijden vermoedelijk niet gedood zijn maar als werkdieren, oblaten, aangewezen zijn, evenals die welke vijf maanden na het overlijden van Maximiliaan II in 1577 als oblaten aan de Domkerk van Praag gegeven werden.
Paardenkop.
De Alemannen lieten bij het gebruik van paardenvlees het beste stuk, de kop, over voor de goden. De kop werd bewaard, een algemeen Germaans gebruik. Aan paardenkoppen werd en wordt nog een bijzondere kracht toegeschreven. Als je de kop van een paard boven een koolveld plaatst komen er geen rupsen en ratten.
Egil, de beroemde IJslandse skald van de 10de eeuw klom op een bergtop, zette daar een stok van een hazelaar met daarop een paardenkop en sprak: “Hier richt ik een Nidstang op tegen koning Erich van Noorwegen en Gunheld. Ik richt hem op tegen alle landgeesten die wonen in het land en het beschermen dat zij allen in de wilde zullen rondtrekken en geen blijvende plaats zullen vinden want zij hebben koning Erik met zijn koningin Gunheld uit het land gejaagd”. Die woorden kraste hij met een runenschrift op de stok en zette hem op een spleet van het veld en liet hem daar staan zodat de paardenkop zich richtte tegen het land.
Hoe dikwijls ze je nog niet op de daken van de boerenhuizen en aan de muren paardenkoppen om have en vee tegen allerlei kwaad en ongemak te vrijwaren?
Het gebruik is zeer oud. De Romeinen kenden het. Het rechterpaard van een tweespan dat in de wedrennen van 15 oktober te Rome de overwinning behaalde werd geofferd, de kop eraf gehouwen en aan het huis van Numa bevestigd.
Bij het afbreken van de Minoritenkerk te Keulen vond men op de oudste, onderste lagen zes paardenkoppen die de zwarte en rode verf nog in kringen om de oogkasten hadden en een hamer of kruis op het voorhoofd.
Hoe lang hebben de priesters van het nieuwe geloof niet tegen het eten van paardenvlees en de woeste offergelagen gestreden. Uit die tijd dateert de uitdrukking: “Hij heeft paardenvlees gegeten” van iemand die woest en dronken is.
Omdat paardenvlees met heidense bevolking verbonden werd hebben de apostelen van het Christendom dit proberen tegen te gaan en is zo menig vooroordeel over paardenvlees gevormd die nog niet overwonnen is. Paus Gregorius 3 schreef in 732 aan de heilige Bonifatius dat sommige toegestaan hadden om het vlees van zowel wilde als tamme paarden te eten. Hij sloot de brief af dat dit sinds nu niet meer toegestaan is. Ook voor de Joden was het een onrein dier dat niet gegeten mocht worden.
Hoefijzer.
Aan de Galliërs schrijft men de uitvinding van het hoefijzer toe. De kop van het paard heeft beschermende kracht, de hoefijzers staan daarbij niet achter. Ze moeten wel op de openbare weg gevonden zijn en op sommige plaatsen moeten er nog wat nagels in zitten. Met de open zijde naar buiten gekeerd, naar het oosten, wordt ze boven de drempel van een huisdeur gespijkerd, soms zijn drie nagels met drie hamerslagen nodig dan houden ze heksen buiten. Ze beschutten tegen bliksem en brand, als het een winkel is trekken ze kopers. Een hoefijzer wordt op de voormast van een schip gespijkerd om gunstige wind en voorspoedige reis te krijgen. Zelfs Nelson had er een aan de mast van zijn schip, de Victory. De bruid, soms bruidegom, draagt die bij zich tot bevordering van toekomstig geluk. Het is een talisman. Zijn halve maanvorm geeft dit geluk.
In Ierland staat het hoefijzer hoog aangeschreven. Naar de sage zou het eiland in overoude tijden eens door de zee overspoeld zijn geweest zodat het slechts eens in de zeven jaren en dan nog maar voor korte tijd zichtbaar werd boven water. Er was hier toverij in het spel die niemand kon keren. Op zekere dag wierp de een of andere gelukzoeker een hoefijzer uit zijn boot naar de hoogste top van het Wicklow gebergte, juist als die onder water zal verdwijnen. Nauwelijks heeft het hoefijzer de bergen geraakt of het smaragden eiland rijst uit de Oceaan omhoog om sinds die dag boven water te blijven.
Geen spook kan een Engels huis binnen gaan boven wiens deur een, meestal drie, hoefijzers bevinden met de kalkoenen omlaag gekeerd. Dit geloof stamt van de H. Dunstan. Deze Heilige zou een ervaren hoefsmid zijn geweest waar de duivel op zekere dag kwam, vermomd, met de vraag hem een hoef te slaan. De heilige herkende hem toch en deed hem zoveel pijn dat die hem smeekte op te houden. Dunstan dwong hem de belofte af dat hij en zijn dienaren nooit een huis binnen zou gaan als er op een of andere manier een hoefijzer bevestigd was.
Goethe in zijn legende ‘von Hufeisen”. “Jezus ging met zijn discipelen langs de weg en zag een hoefijzer liggen en verzocht Petrus het op te rapen. Die doet alsof hij niet hoort wat zijn Meester zegt waarop Jezus het hoefijzer opneemt. In de stad gekomen verkoopt Jezus het ijzer voor drie penningen en koopt er op de markt een handvol kersen voor. Ze gaan weer de stad uit in de brandende zon. Wat zou Petrus voor een slok water over hebben, hij sterft van de dorst. Jezus laat ongemerkt een kers vallen die door hem haastig opgeraapt en gegeten wordt. Zo een tweede en derde etc., telkens bukt Petrus zich om de dorstlessende vrucht te grijpen. Dan spreekt de Meester aldus: “Petrus, hoe dikwijls heb je al nu niet moeten bukken naar de kersen omdat je niet eenmaal wilde bukken voor het hoefijzer.....leer voortaan de waarde van ‘t kleine beseffen’.
Het hoefijzer heeft de vorm van een C, Christus, op zijn kant zal het dus ook geluk geven. De vorm symboliseert de hemel en het dak van het huis, dus het aardse en hemelse leven van de mens. Het is gemaakt van het heilige metaal ijzer en in het heilige vuur gehard. Verwonderlijk was ook dat het passend gemaakt kon worden onder de voet van een paard en er zo ingenageld kon worden zonder dat het paard er last van had. Het was zo een magisch voorwerp waarin krachten huisden die bescherming gaven tegen het kwade en het goede aantrok. Spuw er op en gooi het weg over de linkerschouder. Spreek gelijk een wens uit, dan zal die zeker uitkomen. Wrijf twee hoefijzers tegen elkaar dan heb je geluk in het spel. Stuur bloemen in de vorm van een hoefijzer, die brengen geluk.
In verschillende kerken worden hoefijzers bewaard vooral die welke gewijd zijn aan de H. Leonhard, de schutspatroon van het vee en vooral van paarden.
Een rijke graaf wiens vrouw hardvochtig was ontrukte eens het brood van een arme die hij aan hem heimelijk had gegeven. De graaf komt de volgende dag naar huis een dienaar tegen die hem zegt dat zijn kasteel in de grond verzonken is en een waterplek nu de plek aanwijst waar eens het kasteel heeft gestaan. De graaf antwoordt dat dit evenmin kan als zijn paard Falckert met zijn ijzeren hoef uit een rots een bron kan laten ontstaan. Nauwelijks heeft hij gesproken of het paard stamt met de voet op de grond en zie, een bron borrelt op. De graaf rijdt verder en ziet dat het vertelde waar is en kan nog net zijn in een wieg op het water drijvend kind redden. Het meer, de ‘Weinfelder Maar’, ligt in de Eifel niet ver van Andernach en de bron heet nog de ‘Falckertsbron.
Koning Radboud.
Koning Radboud is onze vertegenwoordiger van een hogere macht, een vrijwel mystieke koning uit de gouden tijd net als Karel de Grote. De Friese naam is Redbad, in Frankisch Radbod.
Recht en religie waren in zijn tijd een onverbrekelijke eenheid. Wie daar invloed op kon uitoefenen was de koning, hij was priester en rechter, een opper-asing, een soort druïde, wie hem wist te dopen doopte het hele volk. Dat was de aanleiding tot de diverse oorlogen, de christelijke Franken tegen de heidense, duivelse Friezen. Via de missionarissen probeerden de Franken invloed uit te oefenen die ze anders, zonder priesters, met grover geweld hadden moeten bereiken. Het rijke Friesland was te aantrekkelijk om op zichzelf te laten, het moest veroverd, bekeerd worden.
Maar die nieuwe leer tastte ook de positie van het inheemse gezag aan omdat die tegen de oude leer ging waarvan de koning het hoofd was als opperpriester en ieder bestuursambtenaar die een gebied onder zich had de handhaver was. De religie was een staatszaak. Toen de Langobarden veroverd werden door Karel de Grote werden die zonder verzet christenen. Ze hadden begrepen dat hun nieuwe heerser christelijk was en dit nog lang zou blijven, ze hebben daaruit hun consequenties op religieus gebied getrokken.
Voor de tijd van Radboud was er nog maar weinig missionering, in ieder geval blijkt nog nergens van succes zodat de eerste tijd de missionarissen niet tegen gewerkt zullen zijn. Later behoorde ze tot de tegenpartij, de Frankische die de Friese macht van binnenuit probeerde omver te werpen door bekeringen.
De H. Willibrord reisde door het gehele Friese gebied.
Zijn voornaamste doel zal wel de bekering van koning Radboud zijn geweest, dat had een christelijk Friesland betekent. Over deze mislukte poging spreekt het verhaal van Radboud’s mislukte doop. In de Annales Xantenses lezen we dit verhaal en ook in de Vita Wulframmi. Wulfram zou Willibrord geholpen hebben bij de kerstening. Volgens de overlevering zou Wulfram de koning ertoe hebben gebracht om zich te laten dopen. Terwijl de vorst zijn ene voet reeds in het doopbekken geplaatst had zou hij de missionaris gevraagd hebben waar zijn voorvaderen waren, in de hemel waar hij als christen zou komen of in de hel. Toen Wulfram hem zei dat zijn voorgeslacht in de hel de smarten de zonden moesten dragen trok hij zijn voet terug en zei liever in de hel te zijn bij zijn voorouders dan bij wat vreemde christenen in de hemel. Een handige zet van Radboud, trouw aan eigen geslacht, traditie en volk gaat toch boven alles, Fryske trou, een lichtend voorbeeld voor zijn volk.
Willibrord heeft met zijn preken waarschijnlijk ook niet veel succes gehad, 698-699. Op het einde van dat jaar maakte hij een tocht naar Denemarken, mogelijk om een twist te maken tussen beide Friese vorsten. Op de heenreis passeerde hij Friesland maar deed het niet aan. Hij bereikte Ongend, de koning van Denemarken. Die volgde dezelfde zienswijze als Radboud, ontving hem met veel eerbewijzen maar hoorde hem niet aan. Hij kocht snel wat Deense slaven die opgeleid konden worden tot prediker zodat die in hun eigen land aan het werk konden en reisde snel af. Op de terugweg werd zijn schip door een zware storm overvallen. Een veilige ligplaats werd gevonden bij het ‘insula’ van Fosite ofwel Fositeseiland. Fosite was een Friese god waaraan in dit gebied een heilige bron was gewijd waaruit slechts zwijgend geput mocht worden. Koeien graasden in volle vrijheid en mochten door niemand aangeraakt worden terwijl men evenmin aan rijpe vruchten die van de heilige bomen vielen, mocht komen. Alle dieren in dit gebied waren aan de god gewijd. (Mogelijk was dit Helgoland). Hij liet snel enige runderen slachten en het vlees werd door zijn metgezellen gegeten. Hij had hiermee de bedoeling om de Friese heidenen aan te tonen dat hun goden geen macht hadden en gaf net als andere beeld bestormers bewijs van onbeschaamde brutaliteit om dat te bevuilen wat voor een ander heilig is. Vervolgens werden nog drie mensen gedoopt met het heilige bronwater, waarschijnlijk de slaven.
Bij de Friezen werd zo’n heiligschennis zwaar gestraft. In de Lex Frisonum vinden we de bepaling, dat hij die een heiligdom openbreekt en daar wat heiligs uit meeneemt naar de zee gebracht zal worden. Op het strand worden hem de oren gesplitst, hij wordt gecastreerd en vervolgens aan die god geofferd van wie hij het heiligdom geschonden heeft. (Normaal waren de Friezen niet zo streng, maar heiligschennis was ook een soort majesteitsschennis, een soort landverraad. Bij Bonifatius is de rechtsorde wel wankeler geworden dan bij Radboud en werd de law of lynch uitgevoerd) Hij werd met zijn gezelschap gevangen genomen en voor de koning gebracht. Dat zal voor de koning ook wel niet aangenaam zijn geweest, de onderzaten moesten bevredigd worden en toch zijn politieke rust niet verstoord worden door er wat martelaren bij te krijgen en ruzie met Pepijn, de trouwe en machtige beschermer van Willibrords. Mogelijk had die de reis wel in opdracht van Pepijn ondernomen en ook zijn bezoek op het eiland afgedwongen. De strijd tussen Friezen en Franken kon weer uitbreken.
Maar Radboud had na een twistgesprek tussen hem een Willibrord een besluit genomen. Niet de gebruikelijke straf voor een misdadiger, maar hij besloot als opperpriester de zaak te beslissen waar hij minder op de juridische dan wel op de religieuze zijde van de zaak het zwaartepunt te leggen had. Het doel van Willibrords reis zal hem bekend zijn geweest en hij was mogelijk op de hoogte van zijn voornemens. De koning nam het besluit om de runen te lezen en gedurende drie dagen wierp hij driemaal de runenstaven, de goden beslissen daarmee. De beslissing was dat de heiligschenners uit Friesland verbannen werden en dat een lid op vereiste wijze ter dood zou worden gebracht. Bij terugkeer zouden de anderen hetzelfde lot wachten. Willibrord mocht zich gelukkig achten er met maar een martelaar van af te komen. Hij werd gespaard zodat de Franken niets te klagen hadden. De zending was dan ook in alle delen mislukt. Zo lang Radboud leefde waagde Willibrord zich ook niet meer in Friesland. Koning Ongeld steunde hem, de missies waren verloren.
Willibrords werkzaamheden waren nu gericht buiten Friesland waar hij wel succes had. In 710 doopte hij bijvoorbeeld Karel Martel die een belangrijke afstammeling kreeg, Karel de Grote. Karel Martel was echter een bastaard, geboren in een verhouding die voor een christen toch pijnlijk moet zijn geweest.
Radboud bereidde zich militair voor. De Islamieten voerden oorlog in het zuiden. In 714 veranderde alles weer. In april ging de echtgenoot van prinses Thiadsvind, Radbouds dochter, bidden voor het wankele welzijn van zijn vader Pepijn. De Fries Ragar wierp zich op hem en verwondde hem dodelijk, de toekomstige regeerder van het Frankische rijk was gevallen. Men zocht als aanstichter Radboud te vinden, bewijs is nooit geleverd. Na Pepijns dood bevrijde Radboud het land weer, verstoorde weer de kerken, ook die van Utrecht waar Willibrord al gevlucht was en stelde de heidense eredienst weer bovenaan. Hij kwam naar Keulen waar Karel Martel een gevoelige nederlaag leed. De val van de stad volgde spoedig.
Koning Radboud heeft veertig jaar over Friesland geregeerd.
Na zijn dood in 719 verloor zijn opvolger Alsgisl II West Friesland weer, 733.
Willibrord kreeg vele landerijen, vele schenkingsoorkonden bewijzen dat. Hij is schatrijk geworden. Vooral door de schenkingen van Pepijn. Na zijn dood kwam dit aan het klooster Echternach waar hij lang abt was geweest. Mogelijk heeft zijn rijkdom de Friezen ook afgeschrikt omdat na 714 zijn werk in een ogenblik ongedaan werd gemaakt. Ook zal het de Friezen wel tegengestaan hebben dat het christendom onder bescherming van Frankische speren stond.
In de zomer van 716 zette Bonifatius voet aan wal in Friesland. We lezen dat hij verrast was over wat hij zag. Er waren geen christenen meer. In Utrecht ontmoette hij koning Radboud, maar het onderhoud was geen succes. Het wantrouwen van de koning tegen het christendom was niet meer uit te doven. Ontmoedigd keerde Bonifatius terug. In 718 zou hij verslag van zijn reis aan de paus hebben aangeboden.
Toen de koning gestorven was kon de wereld niet geloven dat hij overleden was. De sage spon rond zijn persoon reeds spoedig haar liefde en een uit haat opgebouwd web. Evenmin als Karel de Grote en Frederik Barbarossa is deze koning echt gestorven. De herinnering van zijn volk heeft hem bewaard en gekoesterd, in tijden van nood en verslapping helpt de herinnering aan hem mee om de nakomelingen te bezielen en om de toekomst, hoe donker die ook mocht schijnen met moed onder de ogen te zien. Hij is de sprookjeskoning van vrijheid en recht.
Er liep een brede weg van Farnsum naar Reise, achter Weiwerd en Termunten langs. Nu is het gebeurd dat de koning langs die weg kwam om bij Reide over de Eems te komen. Maar toen hij bij Oterdum kwam begon de lange weg hem te vervelen. Hij zat op een edele hengst en zei; ‘wij komen er wel over, niet?’ Toen nam de hengst een aanloop en de koning kwam met een geweldige sprong aan de overkant van de Eems in Oost-Friesland. Het paard had zich zo sterk afgezet dat er hele stukken uit de grond vlogen. Dat is toen vol water gelopen en heet nog alle dagen het Hengstegat.
Het heet dat de koning veel rechte wegen liet aanleggen, die liepen dan naar de Opstalboom in Friesland. Het heet dan verder dat die wegen hun evenbeeld aan de hemel hebben wanneer men een lijn denkt langs de Melkweg of langs andere sterren.
Op oudejaarsavond om twaalf uur rijdt de oude koning in gestrekte draf door de dorpen bij Norden. Dan vliegen de schuurdeuren vanzelf open. Is de wilde jacht voorbij, dan gaan ze ook vanzelf weer dicht. Als de stormwind woedt of de donder rolt of de regen tegen de kletterende ruiten aanslaat en de zee luid buldert dan stormt ook nu nog de geweldige koning op zijn schuimend ros door de landen. Aan de Knok geeft hij zijn paard dat steigert voor de razende zee de scherpe sporen en springt door het spattende schuim in een sprong dwars over de Eems.
Averechts beslagen.
‘t Is al zeer lang geleden want Jezus was nog een heel klein kind. Jozef en Maria waren op de vlucht dicht bij de grens van Vlaanderen. Een muilezel droeg Maria met haar kind. Toen ze de steenweg bij Liederke bereikt hadden verschoot eensklaps de muilezel en liep van de kasseien weg het veld in. De boeren kwamen aangelopen en grepen de muilezel vast. Ze bemerkten nu dat de muilezel averechts beslagen was, de hoefijzers achterstevoren aanhad. Die voorzorg had Jozef genomen om zijn vervolgers doen geloven dat hij de tegenovergestelde kant ging.
Er zijn verhalen over helden en verslagen koningen die de hoefijzers averechts beslagen hadden. De vijand werd daardoor in de war gebracht, die gingen de verkeerde kant op.
Heraldiek.
Het paard komt steigerend, staand, galopperend, gezadeld en getoomd voor, soms met een bles, dit is een witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden. Voorts met een schabrak, een fraai paardendekkleed of zadelkleed.
Het paard is het symbool van snelheid, kloekheid en uithoudingsvermogen.
(201A) Een paardenschedel werd aan de nok van de Saksische boerderij gespijkerd als geluk aanbrengend en onheil afwerend middel. Op het platteland tref je nog wel eens twee paardenkoppen als geveltopversiering aan op de nok van de boerderijen. Het is het ros van hertog Wittuchint (Widukint) waarop hij volgens de overleveringen op een wit paard zijn overwinningen behaalde in de 8ste eeuw. Verder op baanderdeuren en staldeuren. Mogelijk dat hierdoor de schimmel nog veel als wapenfiguur optreedt. Het komt dikwijls voor dat een dier, oorspronkelijk toegedacht met een magische strekking, bij het voortgaan van de beschaving als symbool ter ‘herinnering’ werd bewaard, reminiscentie. In de wapenkunde is het paard het zinnebeeld van het middeleeuwse maarschalk ambt, stalmeester. Mare: paard, schalck: bediende of knecht.
Het witte paard betekent een vlekkeloos karakter. Het mythologische paard, het gevleugelde dichter paard, Pegasus, is het teken van hogere bezieling, vervoering en dichtkunst. Het geslacht Meyners voert een zilveren Pegasus in blauw, vergezeld in het hoofd van drie gouden leliën. De Vlaamse familie Breydel voert met het oog op de getoomde paardenkoppen in haar wapen tot wapenspreuk: ‘Breydelt Uw tonghe, ghy oude en jonghe’.
Het paard zou in familiewapens voorkomen als een bewijs ‘dat men steeds bereid was ten oorlog te trekken evenals het krijgsros vurig wordt bij het horen van krijgsmuziek’.
Weidende paarden beteken vrede en vrijheid of wel een land waar men vele goede weiden aantrof. Menig ridder of krijger koos zich een geheel gewapend strijdros tot blazoen met de woorden van Virgilius tot devies: ‘Campo sese arduus inferet”, ‘onstuimig snelt hij over het slagveld’.
In het wapen van de familie Rappard is een zwart paard dat in Duits Rappe heet op een veld van goud. Een springend ros is het wapen van de familie Rasch.
Willem de Veroveraar droeg een van zijn edelen het toezicht over de hoefsmeden op en verhief hem tot graaf Van Ferrers (van ferrarius: werkman in ijzer) De overlevering zegt dat Willem hem zes hoefijzers voor zijn wapen gaf waardoor hij en zijn nakomelingen voortaan als stamwapen voerden in zilver zes zwarte hoefijzers. Het slot van de graaf van Ferrers, Oakham genoemd, had het privilege dat elke door de plaats rijdende edelman een hoefijzer of een gelijkwaardig bedrag als belasting moest betalen. Het ijzer werd met zijn naam aan de kasteelpoort genageld.
Een breidel is een teugel om het paard mee te bedwingen, een neusknijper of knevel. In een wapenafbeelding wijst het er symbolisch op dat men zich dient te beteugelen in zijn gevoelens en hartstochten. Vandaar dat ook de hoge Brandenburger Zwanenorde voor een halsketen dit als symbool koos, de schakels afgewisseld met hartmotieven.
Het hoefijzer is al vanouds een ridderlijk symbool, vooral van de ruiterij, het paardenvolk, de cavalerie. Vereist is dat ze van de openbare weg opgeraapt moet zijn dan zullen ze de vinder geluk aanbrengen. Vandaar het spreekwoord: hij lacht als een boer die een hoefijzer gevonden heeft.
Christelijke paarden.
H. Hippolytus, is een Grieks woord voor diegene die de paarden losmaakt, uitspant, respectievelijk de door paarden verscheurde. In de Griekse mythologie was Hippolyta de koningin der Amazonen. Hippolytus was de zoon van haar en Theseus die door zijn eigen paarden werd gedood, vandaar de beide uitleggingen van de naam. Op grond van zijn naam werd de heilige patroon van de paarden.
St. Elooi is de patroon der smeden, ijzerwerkers, vuurwerkmakers, loodgieters en beschermer der paarden. Hij was een goede smid volgens de volksoverlevering. Hij beschermt tegen paardenziekten (paardenprocessies) In Vlaams België is hij de patroon der smeden. ‘s Morgens na de hoogmis gingen boeren en paardenknechten hun jaarrekening betalen bij de smid. Zij werden er onthaald op bier en hesp. Vooral bekend is de legende hoe de heilige een koppig paard die hij beslaan moest de poot afsneed, zonder een druppel bloed te verliezen. Dan besloeg hij de hoef op het aambeeld en zette de poot er weer aan.
Toen de Johannieters het Christendom in het noorden brachten bereden ze een fraaie hengst. Het volk offerde er offergaven aan. Diegene die een haar uit zijn staart machtig kon worden was gelukkig. Men naaide die in de doek waar de melk doorheen liep. Die was dan tegen toverij beveiligd.
St. Vulmar was abt in een klein woudklooster. Er kon hen geen kwaad gebeuren want een reliek van het H. Kruis waakte over zijn elf broeders. In een stormachtige nacht hoorden ze plotseling het trappelen van paardenhoeven als van een rijdier dat zich verzet tegen vreemde handen die het willen wegvoeren. Hun paard werd gestolen, maar Vulmar zei: ‘blijf allen zitten en luister naar het Goddelijke woord’, de anderen waren verstomd toen ze de hoefslagen hoorden verwijderen, maar bleven luisteren naar het Woord. Nauwelijks was het laatste woord verklonken of allen snelden naar buiten en zagen de lege schuur. Vulmar zei: ‘hebt geen nood, het paard komt terug. Vertrouw op God. Hij weet dat wij het paard nodig hebben’. Tegen de morgen nam de storm af en een dichte nevel verspreidde zich over de velden die al gauw als een ondoordringbare muur over weiden, bossen en akkers ging. Plotseling zagen de broeders uit die mist een ruiter verschijnen. Het dier stopte briesend voor de open stal, de man sprong eraf en riep met angstige stem: ‘Moge God mij verdoemen en de duivel mij halen want die is het die mij als een gek rond gevoerd heeft.’ Hij vertelde dat hij het dier met zweepslagen had aangejaagd om zo snel mogelijk weg te komen. Nauwelijks had hij een kleine afstand afgelegd of daar kwam, hoewel het stormde, een dichte mist opzetten die als een ondoordringbare nevel hem omsloot. Hij kon nog maar stapvoets rijden in een omgeving waarin donkere boomstammen hem als geesten voorkwamen totdat het leek alsof hij afdaalde in een bodemloos ravijn. Totdat als bij toverslag de mist weggeblazen werd en de stal van het klooster voor zijn verwonderde ogen oprees. ‘De duivel heeft mij parten gespeeld’, riep de man uit.’ Nee, niet de duivel, maar Gods engel heeft uw blik versluierd’, sprak de Heilige, ‘om het tot ons te brengen en u te behoeden voor grotere zonden dan diefstal alleen’. ‘Doe een belofte dat je nooit meer zal stelen, zoek eerlijke arbeid en leef in vrede’. ‘Broeder kok geef de man te eten en drinken en geef hem wat mee op zijn tocht’. ‘Laat niemand hem met een kwaad oog bezien want dan zal je zondigen tegen de naastenliefde wat nog erger is dan het stelen van een paard.’
In het jaar 1312 stierf te Stommelen, bij Keulen, Christina, een vrouw van een grote heiligheid. Dat bleek pas na haar dood, ze kon niet begraven worden. Hoe men het ook aanlegde, het lijk kwam altijd terug in haar hut. Eindelijk besloot men de beslissing waar ze begraven zou worden aan paarden over te laten. De kist werd op een bespannen wagen gezet. De paarden reden rechtstreeks zonder zich aan heg of weg te storen naar Gulik waar de begrafenis plaats vond. Nog kan men zien waar de paarden de wagen trokken, het koren heeft er zwaardere aren dan er omheen.
Toen de kerk te Delve, bij Ditmars, gebouwd zou worden bond men een Mariabeeld op een bonte merrie en liet die lopen. Waar ze de andere morgen zou staan daar zou de kerk gebouwd worden. Dat was in een doornstruik. De kerk werd daar gebouwd en kreeg de naam van ‘Unse leve Fru up den Pferde”.
De meeste heilige bronnen van Nederland zijn gewijd aan Bonifatius en Willibrordus. Een hiervan is de zogenaamde hippokrene of paardenbron, een van de drie Bonifatiusputten van Dokkum. Op de plaats waar hij het leven liet zonk het paard van iemand uit koning Pepijn’ s gevolg met de voorpoten in de grond. Nauwelijks was het paard eruit geholpen of daar spoot met kracht kristalhelder water naar boven.
(197). Vooral worden op 26 december de omritten gehouden om huis en dorpsgebied ten einde die tegen schadelijke invloeden te vrijwaren en de vruchtbaarheid te verzekeren. Zulke omgangen zijn oeroud. Men denke slechts aan de Romeinse pro frugibus lustrare agros, ‘de akkers rondtrekken’ voor het gedijen van de veldvruchten. Zo werd Sint Stephanus de beschermheilige van de paarden, het is het Sint Steffen jagen. 26 december is de dag van St. Stephanus, het is de grote paardendag. Op die dag wordt het hooi en haver van het paard gewijd. Op deze dag zorgt men er in verschillende landen op verschillende wijze voor dat het paard gezond blijft. Men zet ‘s nachts karren met haksel buiten zodat de hemelse dauw erop zal vallen waarna het in de ruif wordt gedaan. De paarden worden afgereden, het is de dag van het aderlaten. Het spijkeren van hoefijzers op de drempels doet men het liefst op deze dag. De St. Stephansminne wordt gedronken, waarschijnlijk wat te veel daar Karel de Grote de dronkenschap op die dag verbood. “Omnino prohibendum est omnibus ebrietatis malum et istas coniurationes, quas faciunt per S. Stefanum”. De boerenjongens maken een Sint Steffensrit door de buurt. Ze houden bij elke herberg stil, de herbergier geeft ze dan een borrel zonder dat ze van het paard afstijgen.
Opdat ze goed groeien geeft men de paarden kool te eten die in de nieuwjaarsnacht gestolen zijn. Dit kan verband hebben met St. Stephanus die zich in een kooltuin verstopt zou hebben om de marteldood te ontgaan.
Kerstmis.
De Kerstnacht is vermaard. Te middernacht wordt alle water wijn. De bijen gaan aan het gonzen en zingen kerstliedekens. In West-Vlaanderen spreken de paarden, de schapen zitten geknield. In Limburg staan de koeien op stal te praten en roept de haan: “ ‘t Kindeke Jezus is geboren’, waarop de duif vraagt ‘moe, moe? (waar, waar) en het lammetje antwoordt ‘ te Bethlehem’.
In Brabant richten de schapen hun ogen naar de ster uit het oosten en te Brugge richt het vee zich op om het kindeke te groeten.
Beijaert.
(187A) In de Belgische Ardennen ligt bij het dorp Aywaille het kasteel Chateau Neuf dat gesticht werd door koning Lotharius en dat tot tijdelijk verblijf gediend zou hebben aan de vier Heemskinderen en hun paard. De oude sage is beschreven in een van de Karelromans ‘Reynout van Montelbaen,’ waarvan de Nederlandse bewerking uit het midden der 13de eeuw dateert. Het bestaat verhaal uit tweeduizend versregels.
Het behelst het verhaal van de vier zonen van Aymon (of Aimijn Hemo) en wel Ritsaart, Adelaart, Writsaart en Reinout, met hun toverros die hen uit alle gevaren redt en zich al naar gelang het aantal berijders groter of kleiner kon maken.
Reinout is zoon van Ayon en van keizer Karels zuster Aye. Hij krijgt van zijn vader het ros Beijaert, Beiaard, dat wil zeggen het roodbruine paard of vos, ten geschenke. Een paard dat van een dromedaris en paard geteeld en zo vlug was dat als iemand er op rijdt een sperwer in de vlucht de veren zou kunnen korten. Als Aymon met zijn zonen aan het hof de kroning van Karels’ s zoon Lodewijk bijwoont ontstaat er een twist waarbij Reinout Lodewijk onthoofd. Aymon wordt gevangengenomen maar zijn zonen weten te ontvluchten. Na allerlei zwerftochten en wederwaardigheden waarbij het toverpaard hen steeds helpt en redt weet vrouwe Aye een verzoening tot stand te brengen tussen Karel en haar zonen onder voorwaarde dat die het paard zullen afstaan aan de koning. Als dat gebeurd is lukt het de koning na veel moeite het dier door molenstenen aan zijn hals en voeten te binden te laten zinken.
Ondanks het minne gedrag van Reinout die zijn ros die hem zo trouw en behulpzaam was niet heeft geholpen zijn de vier heemskinderen altijd bemind en vereerd. De Rocher Bayard in Dinant, waar de Lesse uitmondt in de Maas, is de gespleten rots waar in de harde steen de indruk van zijn hoef te zien is. Berthem heeft het dier in zijn wapen. In Dendermonde, voor de verwoesting van 1914, werd in het stadhuis het reusachtige paard bewaard om jaarlijks in de processie meegevoerd te worden. Volgens de overlevering zou de zeer kunstige kop vervaardigd zijn door een ter dood veroordeelde misdadiger die uit waardering voor dat werk gratie werd verleend. In de 17de eeuw waren de vier Heemskinderen en hun ros zeer gezien als uithangteken, vooral van herbergen. Waarschijnlijk omdat ze na hun vlucht een leven van reizen en trekken leidden.
Zwarte duivel.
Zwart is de kleur van de duivel. Paarden van die kleur staan met hem in verband.
Agnes de Jesu was wild van aard en sloot een verbond met de duivel. De duivel zette haar naast zich op een zwart paard en reed weg. Maar een engel beschermde haar en bracht haar naar een klooster waar de duivel en zijn paard afscheid moesten nemen. Agnes werd een vrome non.
Een boerenknecht zag eens een vreemd paard en spande het voor de eg en deed er meer werk mee dan met een gewoon paard. Het dier wilde niet drinken met het gebit in de bek. Toen het eruit genomen werd veranderde het in een vis en zwom weg.
Een boer bij het Zwarte Meer was aan het eggen. Plotseling komt er een groot zwart paard uit het water, loopt naar het paard voor de eg en blijft stilstaan alsof het aangespannen wilde worden. De boer jaagt het eerst weg maar als het weer terugkomt denkt hij toch dat het een goede ruil zal zijn, zijn mager paard voor die ander. Nauwelijks heeft hij het paard voor de eg gespannen of het stort zich in het meer waarop de eg nog lange tijd ronddrijft.
De Hunnen belegerden Augsburg. Een beruchte heks die gevangen zat bood aan ze te verdrijven mits ze haar vrijheid terugkreeg. Dat werd toegestaan. Ze spande een zwarte hengst voor een boerenwagen en ontdeed zich van haar kleren, sprong op het paard, vloog er mee door de lucht en verdreef de vijand. Die geschiedenis was geschilderd op de toren die in 1836 afgebroken is.
Diederich van Bern, reeds oud van dagen, besteeg uit nieuwsgierigheid een groot koolzwart paard dat er dadelijk met hem van door ging. Voordat hij verdween had hij nog tijd te roepen dat het paard de duivel zelf was.
Bij Oldenburg vertoont zich ‘s nachts een zwarte gedaante die op een paard lijkt. Kijk je ernaar dan wordt de verschijning hoe langer hoe groter, ga je er heen dan krijg je een oorvijg. Daar zou vroeger een paard gestolen zijn en de dief nu spoken.
In een bos, niet ver van Ahaus, hoorde men soms een koploos paard draven, hinniken en snuiven. Dit betekende altijd een ongeluk. In 1863 kort voor het stadje afbrandde hoorde men het paard geweldig door het bos draven.
Eeuwen geleden lag in Overijssel de hoeve Hooghof. Hier was ook een herberg gevestigd. Volgens de overlevering zou hier een fikse ruzie geweest zijn tussen de boeren uit Luttermarkt en uit Losser. Ze gingen mekaar met van alles te lijf. Een boer werd zelfs doodgeknuppeld en sindsdien spookt het om de hoeve. Tegen middernacht nadert een wagen die bespannen is met twee gitzwarte paarden. Het zand knarst onder hen hoeven. Plotseling gaan de baanderdeuren vanzelf open. Door onzichtbare handen wordt een dode naar binnen gedragen. Stromend water is hoorbaar, dat komt van een put. De paarden beginnen te drinken. Je hoort het geluid van trappelende paarden die op de grond stampen. Verder niets, alles is doodstil. Dan slaat de klok van Oldenzaal een uur, alles is verdwenen, het lijkt alsof er niets gebeurd is.
Witte paarden.
Bij Spessart had een merkwaardige verandering van een zwart in een wit paard plaats. In de oude tijd verscheen er een reus zittende op een zwart paard die met een enorme speer zwaaide. Hij wilde de verkondiging van het evangelie beletten. Het paard schrok van de predikende kluizenaar, stortte voor het kruis neer en de reus brak zijn nek. Het paard werd wit en mak, kreeg de genade dat het ieder ziek paard die erbij gebracht werd genas.
Wit is het paard van de wilde jager waarin Wodan is opgelost. Voor dat paard is het koren bestemd dat ongemaaid blijft. De laatste schoof wordt aan dit paard gelaten, het is een dankbaarheid offer. Dit in de hoop dat Wodan het volgende jaar weer voldoende koren laat groeien.
Witte paarden, de heilige van de Germanen, hebben over het algemeen een andere natuur dan zwarte paarden. Zij doen goed en straffen het kwade. Daarom is St. Nicolaas paard ook wit.
Toen Karel de Grote met zijn leger in Hessen was versmachtte ze van dorst. Zijn witte paard stampte met een van zijn poten op de grond en er welde een bron naar boven genoeg voor een heel leger om te drinken. Aan die bron, de Glistern, kent het volk grote geneeskracht toe. De steen waarin de indruk van de paardenhoef te zien is, is gemetseld in de kerkmuur van Godensberg.
De schimmels die de zeldzame witte paarden in kleur naderen komen veel voor in volksverhalen. In Beieren heten een twaalftal bedehuizen schimmelkerken of schimmelkapellen omdat er eens een paard van die kleur in gestorven zou zijn. Te Ascholting, aan de Isar, liep een schimmelveulen in de kerk, de deur viel toe en het doodgehongerde beest werd voor het altaar gevonden.
In Helm, Groningen, was een boerenknecht die wat laat naar huis ging. Het was tussen twaalf en een uur. Toen hij bij zijn boerderij kwam zag hij een mooi wit ‘peerd op ‘t kampke lopen’. ‘Hai nam hom mit en zette hom op staal”. De volgende morgen vertelde hij aan de boer wat een vangst hij gedaan had. Met zijn beiden gingen ze eropaf.
De vrouw stond op stal vastgebonden.
Aan de Hekelenber te Zuidwolde verschijnt een wit paard met goudschat en lamp. Anderen hoorden er het gerinkel van het geld dat het dier bij zich droeg.
Een paard met een schat vertoonde zich te Slonk, aan de weg van Borger naar Drouwen.
Te Koekange sprak men van een rinkelende geldschat dat een veulen te Lankhorst onder Staphorst droeg dat door weinigen gezien en door velen gehoord was.
In en om Assendelft placht men wel een rood bordje uit te hangen met een wit paard beschilderd en daaronder: ‘Dit is in ‘t Waape van Assendelft”. De oorsprong daarvan is dat de Assendelvers op zekere tijd nog nooit een paard gezien hadden. Nu gebeurde het dat een wit paard, niemand wist waar vandaan, bij de dijk kwam aanzwemmen. ‘t Hele dorp raakte in alarm en vloog ter wapen en men heeft met grote dapperheid dat onbekende beest gedood. Ter gedachtenis aan dat feit voeren ze het paard in hun wapen en hangen ‘t aan de herberg uit.
Sagen.
Libussa, begin 8ste eeuw, gaf gevolg aan de wil van het volk om na de dood van haar vader een aanstaande koning te zoeken. “Neem’, zei ze, ‘mijn witte ros, laat het los voor u lopen, het zal voor u de juiste man opsporen en door zijn hinniken aanwijzen’. Gij zult hem vinden al etende van een ijzeren dis. De vredelievende goden zullen uw weg beveiligen”. De derde dag na hun vertrek vonden ze te Stadicz een boer die bezig was zijn land te ploegen met twee bonte ossen. Het paard hinnikte. De boer smeet de ploeg om, legde op het kouter een stuk beschimmeld brood met kaas. Hij, Premyls, was de aangewezen man, werd koning van Bohemen en de stamvader van het huis dat tot 1306 regeerde.
Uit deze bekende sage zijn in de loop der tijd wat veranderingen aangebracht. De ossen van de boer vlogen in de lucht en verdwenen in een berg waaruit een rivier stroomde. De garde van de boer in de grond gestoken werd een hazelaar die dadelijk noten droeg waarvan de overblijfselen nog te zien zijn.
De laatste slag zou zich op de Mookerheide afspelen. Hieraan zouden zelfs Turken meedoen en de laatste koning van Pruisen zou zijn paard laten beslaan door een roodharige smid. In 1918 dacht men werkelijk dat het einde der wereld nabij was want de Duitse keizer vluchtte naar Nederland en aan de grens woonde inderdaad een roodharige hoefsmid. Men vergat echter dat de keizer per trein kwam en niet per paard.
Op een keer was een jonge man veroordeeld. Hij had de daad begaan en moest zijn leven laten. Maar de rechters hadden medelijden met hem en zijn arme vrouw. Zij zeiden tot de vrouw; ‘hij zal vrij zijn als jij bij ons komt, niet gekleed en niet naakt, niet rijdende en toch te paard’. Dat kon geen mens bedenken. Maar zij zat zo in over haar man. Ze hing zich een net om. Toen was ze niet naakt meer en toch niet gekleed. En ze ging te paard zitten met beide benen aan een kant. Toen reed ze niet, ze zat alleen. De rechters zeiden dat het goed was, ze hadden verloren. Sinds die tijd zitten alle vrouwen te paard met beide benen aan een kant.
Folklore.
In de Abtstraat te Maastricht woonde een vrouw die al maar magerder werd. Eindelijk moest ze het wel vertellen, elke nacht kwam een vrouw aan haar bed en wierp haar een toom over het hoofd zodat ze dadelijk in een paard veranderde waarop de vrouw reed tot de morgen aanbrak. Haar man ging nu in haar plaats liggen en wachtte de vrouw af, hij wierp haar de toom over het hoofd zodat ze dadelijk als een flinke grauwe merrie voor hem stond. Hij reed tot de morgenschemering, ging toen naar de smid en liet het paard beslaan. Hij reed erop naar huis, maar liet per ongeluk de teugels een ogenblikje los. Meteen was het paard als bij toverslag verdwenen. Maar een van de buurvrouwen lag te bed met stevige hoefijzers aan handen en voeten.
Het gebeurde jaren geleden op een vrijdagavond. Twee mannen liepen van Harenermolen naar Onnen. Zo tussen licht en donker in de schemeravond scheen de maan heel even. Ineens, ze wisten niet waar het vandaan kwam stond er op de weg een wit paard, dicht bij Giezelgeer. ‘t Bleef stokstijf stil staan. Een van hen durfde niet verder en ging er vandoor. De ander was zo bang niet, hij wilde verder, hij moest wel naar huis. Wat te beginnen? ‘Ga ik voor hem langs, dan bijt hij mij. Ga ik achter hem langs, dan schopt hij mij. Ik ga er overheen, dacht hij. Hij sprong erop en wilde er aan de andere kant weer af, maar dat ging niet door. Hij zat nog niet of’ t peerd ging aan de haal, over slootwallen, door struiken en ruigte, over land en zand. Geen sterveling heeft ooit man of paard weer gezien. Wat het geweest is weet niemand. Maar geen fatsoenlijk paard wil in dat grasland grazen, ook nu nog niet. Als je er ‘s avonds een paard heen brengt sluit het hek dan maar zo stevig als je kan. Het komt erdoor of er over. Voor je thuis bent staat het al bij de schuurdeur.
Een jonge kerel uit Wolder was op een zondagavond naar Maastricht geweest om zich te vermaken. Het was bijna middernacht toen hij naar huis ging en hij nam een weg langs Biesland. Bij de St. Servatiusbron gekomen kwam er een veulentje naast hem lopen. Hij meende dat het dier aan een boer toebehoorde en wilde het vangen. Maar het week telkens terzijde en wilde zich ook niet laten aaien. Toen hij omkeek was het al groter geworden, zo werd het van een veulentje een veulen, van een veulen een paard en tenslotte zo groot dat het hem het hele gezicht benam en hij zijn weg niet meer kon. Eerst toen het lichter werd verdween het spookpaard en begon hij zijn weg te herkennen. Na eerst de hele nacht over Broek te hebben gedwaald bereikte hij in de morgen zijn huis.
De staart wordt gevlochten zodat die met linten heksenkunst zou afweren.
Als een paard snuift tijdens de reis is dat een goed voorteken. Een groep paarden die met hun achterhand naar een heg gekeerd staan voorspelt storm.
Volendam.
(190) Hoe Volendam aan z’n naam kwam is een heel verhaal. Heel, heel lang geleden liepen een paar boerenmeisjes langs de zeekant. In die tijd bestond de bevolking nog vrijwel allemaal uit landbouwers. Toen de deerntjes genoeglijk over het water tuurden kwam onverwachts een veulen, ‘n volen’ zoals men in die streken zegt, uit de golven. Ze schrokken aanvankelijk van deze wonderlijke verschijning maar zochten voor het dier de lekkerste kruiden waarna het wederom in de golven verdween. De volgende dag ging een van de meisjes nog eens kijken. Weer kwam het veulen en bracht aan een van zijn poten een vis, een bot, mee. Dit herhaalde zich geregeld tot op zekere dag het meisje door het veulen meegevoerd werd naar de diepte van de zee. De bewoners meenden in dit wonderlijke voorval een aanwijzing te zien dat ze het boerenbedrijf vaarwel moesten zeggen en de zee moesten kiezen. Zo geschiedde. Het gemeentewapen laat een paard zien die aan een van zijn poten een botje draagt. Het is net zo’n verhaal als van Zeus die Europa schaakte.
Bestiaria.
Uit Maerlant; ‘Equus is in Latijn het paard. En is een beest waardig dat men in menig landschap kent, maar de beste die men vindt die zijn in Cappadocië en in het land van Scythië. Die het hoofd het diepst in het water steken zijn de beste, hoor ik spreken. Die wilde paarden wil temmen snijdt men de manen af zodat bij hem de wulpsheid verdwijnt omdat het hen verhovaardigt, ditzelfde vindt men aan het wijf die zich in dat lijf verheft vanwege hun groot en lang haar. In het land van Scythië en ook gemengd en in Cappadocië, zonder waan zegt men, dat de merries ontvangen van de wind, maar voorwaar, zulke leven maar drie jaar. Als het paard drie of twee jaar oud is, dan geniet het maar nimmermeer en dit omdat ze tijdelijk winnen tot twintig jaren, men wil kennen dat haar genieten wel is in die tijd, dat paard geniet en rijdt al tot zijn dertigste jaren en de merrie wel tot veertig. Vijfendertig is het paardenlijf en veertig jaar zo leeft zijn wijf, maar men zegt dat in Sicilië een paard soms zeventig jaar leeft, nog zegt men dat die paarden daar alzo menig jaar leven omdat het paard daar vandaan is, datzelfde zegt men van Perzen. De Spaanse paarden en die van Gallië leven niet zo lang met z’n allen. In paarden mag men meer dan in alle dieren hun manieren merken en hoedanig wijs hun geest is. Aan de oren is het dat men ze kent hoe het hem van moeheid mag staan, zijn ze vermoeid, laten ze die gaan, zijn ze kwaad, leggen ze die tegen het hoofd, zijn ze vervaard, dat gelooft dat ze zich voorwaarts weer rechten en zijn ze ziek leggen ze ze neer. (773) Van alle dieren herkent men bij het paard zijn eigenschappen aan de oren, snelle paarden hebben korte oren, trage paarden hebben lange oren. Uit de beweging van de oren laat zich vrij goed de geaardheid en zijn toestand beoordelen. In het lopen moeten de punten van zijn oren naar voren staan. Een vermoeid paard laat de oren hangen, is het toornig of kwaad dan draait het beurtelings het ene oor voor- het andere achterwaarts. Allen houden de oren naar die zijde waar ze een geluid horen. Als je ze op de rug of kruis klopt wenden zij de oren naar achteren. Een paard praat met je. Agressie laat hij zien door de oren tegen de hals te drukken, de mond te openen en de tanden te laten zien. Als hij je goed gezind is staan de oren omhoog en worden de mondhoeken niet opengetrokken, tanden zie je wel. Onderwerping wordt getoond door het hoofd laag te houden, de oren staan zijwaarts, vrijwel horizontaal. Het knabbelen van de huid bij de staartwortel van een leidend dier is een extra tekening van onderwerping. Een bronstige merrie toont ook haar tanden maar houdt de oren gespitst, richt haar achterlijf op en houdt de staart op zij.
Maerlant; ‘Isidorus zegt dat zal het paard wat waard zijn het vier punten moet hebben, vorm, deugd en schoonheid en de verf van het haar mede, dat is zijn vorm. Nu merk op dat zijn lijf hard zal zijn en sterk, goed gezonken langs de zijden, hoge rug en recht in het rijden, rond en klauwende voor je staat en heeft de voeten niet hol en vast, droog de hoeven, over al zijn lijf zal men loven dat zijn vel rood zal schijnen, zijn deugd hoor je alzo wel dat het dapper is en snel en niet sneeft en het met leden beeft, dat is een teken van kracht en als het stil staat en zacht dat het goed te porren is en als het verhit zijn moet dat het goed te houden zij en samen zitten moeten daarbij. De schoonheid prijst men in het algemeen die het hoofd klein heeft, droog het vel aan de benen, de oren kort, scherp en klein, grote ogen, neusgaten wijd, de hals opwaarts te alle tijden, dikke manen en staart, de voeten te ronde waart, zwart zegt men dat zijn kleur van de haren de beste waren, rood, appelgrauw en wit en andere verven dan dit zijn niet van de beste waarde. Men vindt drie soorten paarden, de ene is voor oorlogen goed, een ander dat men elke dag naar gebruik rijden moet, een derde dat nuttig is voor de ploeg. Men vindt paarden in oude tijden die zich niet lieten berijden dan door hem die het eerst hun heer was, alzo deed Julius Caesars paard en des konings paard van Scythen. Men vindt in Alexander’ s leven dat Busifal zijn paard was en toen hij stierf hield hij het zo waardig dat hij het heerlijk begraven liet en maakte het te zijner ere in stede. Ook waren er zulke paarden hiervoor als ze hun heer hadden verloren, men heeft geweten van een paard waarvan zijn heer verslagen werd dat ze nimmermeer at en ook weende uitermate. Isidorus zegt en meent dat het zonder de mensen anders niet weent’. (773) Paarden zijn aardig om te zien in de velden en ruiken gevechten, ze houden van het lawaai van oorlogstrompetten en het vechten, ze rennen graag met het lawaai dat ze kennen. Ze vinden het erg als ze verliezen en zijn blij als ze winnen. Ook voelt en kent ze haar vijanden in de gevechten zo dat ze tegen hun vijand in opstand komt en hen bijt en omgooit, ook kennen ze hun eigen baas en vergeten hun vriendelijkheid als hun baas wat overkomt. Vele paarden huilen als hun baas dood is. Onder alle dieren kan alleen het paard tranen vergieten, met uitzondering van de mens en treurt zo zeer over de dood van zijn heer dat sommigen niet meer eten willen en verhongeren. Vaak schenkt men aandacht aan de gevoelens van de paarden wat vreugde en verdriet bij hen teweegbrengt. De paarden die het best zijn in oorlog en gevecht zijn diegene die hun hoofden het diepst in het water steken als ze drinken. Wegens de snelheid en uithoudingsvermogen in oorlog en wedstrijd heeft men de voorkeur van merries boven hengsten. Uit duizenden mensen herkennen ze hun meester en zijn stem, geven tekenen van vreugde bij het zien en van droefheid als ze hem niet zien. Ze worden door de stem van hun eigenaars geregeerd. Op het woord ‘hot’ slaan ze rechts, op ‘haar’ links af.
Dit is zo over geheel Europa. Paarden zijn trouw aan hun berijder. De trompetter Lamont, van het zevende Franse regiment huzaren, had een wit paard dat hij liefhad als een vriend en dat hem wel tien maal het leven had gered. Hij verzorgde het dier vrijwel beter dan zichzelf. Bij een gevecht aan de Donau werd hij in 1809 door een kogel gedood, zijn paard bleef bij hem en verdedigde het lijk met gebit en hoeven toen men het weg wilde nemen. Napoleon bemerkte het rumoer bij het paard en beval het met rust te laten. Generaal Berthier bracht de volgende morgen rapport uit; het paard was ’s nachts bij het lijk gebleven, bij het aanbreken van de dag had men gezien dat het dier het lijk telkens omdraaide en van hoofd tot voeten berook. Daaruit scheen het wel zekerheid verkregen te hebben dat zijn meester dood was, het had toen dof gehinnikt, was naar de Donau gerend en stortte zich in het water en was verdronken. Horace Vernet heeft dit paard door een schilderij vereeuwigd.
Maerlant; ‘Ook zijn er paarden waar lieden aan zien wat op de weg zal geschieden, zijn ze droevig of blij dat daarna die dingen alzo komen, dit vindt men bij sommige paarden’. Dat zijn voorspellende paarden die zien wat er te gebeuren staat, meestal een lijkwagen.
Maerlant; ‘Merries hebben zulke waarde als de een is bij de ander en sterft er een in hun kudde gewoon dat de andere hun veulen ophouden, zo geliefd is hun kudde’.
Groei.
Dat het paard met graagte tweehonderdentwee en zestig kruiden eet, maar tweehonderdentwaalf niet aanraakt en voor andere dieren overlaat. Dat het weinig slaapt, een hengst maar drie of vier uren van de vierentwintig, een ruin wat langer. Ze hebben de eigenschap dat ze staande kunnen slapen omdat ze veel ligplaatsen aantreffen die nat en vuil zijn.
Een hengst heeft veertig, een merrie doorgaans zesendertig tanden waaraan men tot het zevende jaar kan zien hoe oud ze zijn. Isidorus zegt dat de tanden van de dieren wit worden als ze oud worden daarom herkent men de ouderdom van de paarden aan de tanden.
Hun geheugen is enorm groot. Een weg die ze eens gegaan zijn vinden ze zelfs ‘s nachts gemakkelijk weer terug en zullen niet stilstaan voordat ze thuis zijn, tenzij ze een herberg onderweg vinden waar ze het goed gehad hebben.
Zo gauw wolven komen voegen al de paarden van de wei zich bijeen om zich te verdedigen. Kop aan kop met de veulens in het midden en slaan dan met de achterhoeven geweldig op de komende wolven in.
De zeldzame varen die addertong heet maakt een werkend paard onvermoeibaar. Het maakt een paard sterk zodat het drie dagen achter elkaar zonder te eten en zonder vermoeienis kan lopen. Hiertoe bindt men die varen aan het eindsnoer van de zweep en slaat er ‘s morgens eenmaal het paard mee, het zal de hele dag vlijtig trekken.
Sommige paarden hebben jicht en verliezen de zolen van hun voeten en krijgen dan nieuwe.
Soms is een paard gek, het teken hiervan is dat de oren naar de nek zijn gebogen, tegen dit kwaad bestaat geen medicijn.
(773) Het paard staat graag in de weide en zwemt in het water om dit modderig en dik water te drinken, als het water helder is dan stampt hij met zijn poten en maakt het dik. Een paard dat snel en bruikbaar is dat duikt met zijn neusgaten diep in het water als het drinkt.
Van alle dieren hebben paarden en runderen en het hert een uit kraakbeenachtig samengestelde knekel in het hart. De grond daarvan is hun grootte, namelijk dat het hart op die manier beter zijn vorm behoudt, net zoals het kraakbeen in andere plaatsen steun zijn. Er wordt gezegd dat dit alle zorgen van een mens verdrijft.
Uit Isaack van Waesberge, 1633.
‘Ieder behoor, voor de evennaasten te zorgen,
En hem te helpen, ’t zij avond of morgen.
Van ’t ongeladen paard en de geladen ezel.
Eenmaal een rijke boer ter marktwaard heen ging treden:
Een ongeladen paard leidde hij bij de hand,
En een ezel zo geladen met onverstand,
Dat hem door zware last verzwakte al de leden:
Dat hij ter aarde viel en bad met vele reden.
Het paard dat hij hem toch wou helpen in zijn nood,
Het paard hem weigerde dat en spottend hem trots bood
De rug en niet verhoort de ezels gerechte bede:
De landman al vergramt die het weigeren ging horen,
Dat het paard de ezel deed, die lag vermoeid te neer,
Van gramschap en door spijt ontlaadt de ezel weer,
En laadt daarmee het paard van achteren en van voren.
Doch daarmee niet vergenoegd geeft het wel duizend slagen,
Met een gekopte stok en hem vergold wel dat
Hij geen mededogen met de ezel had gehad,
Die hem nu zag (verlicht) zijn zware lasten dragen.
Verklaring.
Zo onze vriend we zien, hetzij in gevaar of lijden,
En dat tot zijn hulp is middel bij de hand,
Wel vlijtig men behoort dat aan te wenden, want
De deugdelijke men zal zich niet verblijden
In zijn naaste val, maar tracht met mededogen,
De even mens zijn kwaal behulpzaam te verhoeden.
Maar die in boosheid leeft zal zulks nimmer doen:
Want hij zijn broeders smaad aanziet met blijde ogen.
Op zulke manier is het toegegaan met Octavia en Poppea Sabina, Nero’s wijven, gelijk het met de geladen ezel en ’t ongeladen paard is gebeurd. Als het geschiedde dat Nero zeer kwelde ende mishandelde Octavia zo had Poppea (die Nero zeer lief was) met Octavia gans geen medelijden. Toe nu dezelfde Octavia haar zo geweldig bezwaard vond en de mishandeling niet lijden kon en dat Nero ook merkte dat het haar het meeste leed was dat Poppea geen medelijden met haar had zo hield hij op van Octavia hard te kwellen en begon Poppoa van het gelijke te laten proeven.
“Men vindt er veel die wel mogen lijden dat hun naaste huis brandt als ze zich maar bij de kolen mogen warmen. Waren de mensen elkaar zo behulpzaam zoals het ene been het andere, daar zou meer liefde in de wereld gevonden worden.’
Gebruik.
Hun haar is uitstekend voor matrassen, zo’n matras geeft geen kwade uitwasemingen aan de benauwden van borst en broeien niet hetgeen nuttig is voor zwakke lieden.
De gal van paarden wordt voor venijnig gehouden. Het verse bloed is venijnig als het bloed van een stier.
Het paardenschuim, dat gedronken wordt met ezels melk, slaat venijnige wormen.
Er wordt gezegd dat als een paard met ijzer beslagen wordt waarmee eerder iemand gedood is het die paarden levendig en snel maakt. Als je daarvan een bit maakt dat het paard in zijn mond krijgt zal het die tam maken en gemakkelijk te handelen, hij wordt nooit meer wild of zal bijten.
Dat als je een tand neemt van de kaken van een dood paard je alle grieven en zorgen ziet van degene die zo is.
Als zwaarden, messen of punten van speren in een heet vuurrood worden en ingesmeerd met paardenzweet worden ze zo venijnig en vol gif dat als een vrouw of man er mee geprikt wordt het bloeden niet stopt zolang die dan nog leeft. De tanden van een jaarling die om de nek van een baby gelegd worden maken dat die zijn tanden zonder pijn uitkomen. Hang het kind om sterke tanden te krijgen de tand van een veulen aan een koordje om de hals. De tand van een merrie die op het hoofd van een stelende gek geplaatst wordt bevrijdt hem.
De verbrande hoef van een paard verdrijft alle muizen in het huis. Datzelfde geldt ook voor de hoef van een muilezel.
Manenvet werd in de apotheken lang gevraagd en moet dienen om de gebruiker meer haren te geven want het vet dat onder de manen van paarden gevonden wordt moet toch een verschrikkelijke kracht hebben.
(189) Hang de nageboorte van het veulen, de haam, hoog in de boom zodat het veulen zijn kop hoog steekt. Het mag niet te water gegooid worden omdat het veulen dan de ene of andere dag te water raakt.
Heeft een paard zich een spijker in de poot getrapt dan draag je die spijker in de broekzak zodat die warm wordt, dan gaat de poot niet zweren. Een levendige beschrijving van dergelijke behandeling geeft J. Finlayson, dat ontleend is aan Dryden’s bewerking van ‘The Tempest” van Shakespeare;
Ariel: Anoint the sword, which pierced him, with this weapon-salve’.
And wrap it close from air till I have time’.
To visit him again’.
Mr. ‘I am come to ease you’. (she unwraps the sword)
Hip. ‘Alas! I feel the cold air come to me’.
My wouds shoots worse than ever’. (She wipes and anoints the sword)
Mir. ‘Does it still grieve you?’
Hip. Now methinks, there’s something’.
Laid just upon it’.
Mir. Do you find no ease?’
Hip. ‘Yes, yes, upon the sudden, all the pain’.
Is leaving me; Sweet heaven, how I am eased’.
Shakespeare heeft een liefde voor natuur en dieren. ‘Als in het nabijgelegen veld een fiere hengst plotseling voort springt, dan weer roerloos en starend blijft staan, weer opspringt en voort rent met uitgespreide staart en manen’, Venus en Adonis,50, 51, In 300; ‘Rondhoevig, kort gekoot, de vetlok lang. ’t Been fijn, borst breed, sterk kruis, een vlugge gang. Staart dik, maan dun, wijd neusgat, vurig oog. Zie niets ontbrak aan het edel ros, dan dat op het fiere dier een fiere ruiter zat. Nu schiet hij voort, blijft plotseling starend staan. Springt op en weer, als de lucht een veertje wiegt. Dan gaat hij met de wind een wedloop aan. En wie kan zeggen, of hij rent of vliegt? De wind fluit door zijn maan en staart, de haren zijn trillend uitgespreid, of ’t vleugels waren ’.
Trouwens al wat paarden aangaat heeft zijn aandacht getrokken. Hij geeft een beschrijving van een edel ros met opgave van zoveel bijzonderheden dat men die ten grondslag zou kunnen nemen om een hoofdstuk van een handboek over paardenkennis te schrijven. En niet alleen met de voortreffelijkheden van deze diersoort, maar hij is ook bekend met de kwalen, gebreken en ziekten waarvan hij er terstond een vijftigtal zou kunnen opnoemen, ‘The Taming of the Shrew 1,2,81 en 3,2,49. Ook de rijkunst boezemt hem groot belang in, het hart gaat open als hij een ruiter ziet die als een is met zijn ros en dit volmaakt onder bedwang heeft, ‘’ Hamlet’ 4, 7,86 en ‘A Lover’s Complain’, 16. zie ook ‘King Henry V’, 3,7,10;
In het droevige ‘Macbeth’ II, 3,14 gebeuren er verschrikkelijke dingen:
’t Is alles gelijk die vloekdaad, onnatuurlijk. Dinsdag werd, op het hoogste van zijn vlucht, een valk gegrepen door een muizenuil, gedood!
Een Duncans paarden, vreemd, zeer vreemd, doch waar
….Men zegt dat zij elkaar velonden’. Bij Duncans moord aten zijn prachtige paarden hun eigen vlees. Ook de uil die een valk eet is, net als de vorige aan Holinshed ontleend.
King Richard III, V,4,7, ‘een paard! een paard!, gans Engeland voor een paard!’. A horse! A horse! My kingdom for a horse’.
‘King Henry V’, ii, 1, 25.
“al is geduld een afgejakkerde knol, voortploeteren doet het toch’.
Merrie.
De naam van de vrouw van het paard zal merrie zijn. En als een merrie drachtig is en een kaars ruikt verliest ze haar veulen. In het voorhoofd van het veulen zit een zwarte huid, de moeder likt het met haar tong en neemt dit weg en bereikt zo dat het veulen nooit aan haar spenen zal zuigen. Een merrie brengt veulens voort van verschillende kleuren als ze bedekt is met een deken van diverse kleuren als het paard haar neemt. Hetzelfde is bewezen met honden en andere beesten. De merrie is trots en houdt van haar manen en vindt het jammer als ze geschoren worden, men denkt dat de kracht van liefde in haar manen ligt.
Een vogel die Ibis heet vecht met de merrie omdat het paard haar uit de velden verdrijft want de ibis is slecht van gezicht en heeft een stem als een paard en als die boven een paard vliegt verbaast hij zich en vliegt weg of verslaat ze soms.
Nachtmerrie.
De naam maretak waarvan mare in oude Germaanse talen het woord voor spook, heks en dergelijke is zou zijn naam mogelijk te danken hebben aan het vermogen om maren en andere boze geesten af te weren, hiertoe werd het in de stal opgehangen.
Shakespeare, ‘Romeo and Julia’ 1,4:
‘This is that very Mab’. ‘Dit is dezelfde Mab’.
That plats the manes of horses in the night’. Die ‘s nachts de manen van de paarden vlecht’.
And bake the elf-locks in foul sluttish hairs’. En klitten plakt in vuil en slonzig haar’.
‘King Lear’, III, 4,125;
‘Driemaal ging St. Veit door het veld te voet’.
En hij trof er de nachtmerrie aan met haar stoet’.
En uit was het met haar spel’.
Want fel was ’t bevel’.
Uit mijn ogen, gij heks, pak u weg’. Volgens de legende ontmoette St. Veit (hierboven al eens aangehaald) eens op zijn tochten de nachtmerrie die hij dwong af te stijgen van hen die zij bereed en liet haar beloven dat ze geen verder onheil zou aanrichten.
De nachtmare of nachtmerrie. De mare is het duivelswezen die de slapende bereed en boze dromen bezorgt. De slapende heeft een drukkende, haast tastbare last die zijn borst beklemt en adem belemmert. Meestal is het in de verbeelding een vrouwelijk dier, een paard of merrie, dat de slapende berijdt, vandaar de uitdrukking marenrit. Je hoort hier de verwensingen: Ik wou, dat je de maar reed’. De mare wordt verbonden met de merrie.
Het kan gebeuren dat men de maar in de stal verrast, dan zit ze onder de krib of onder het paard zelf in de gedaante van een oude heks die bezig is met het haar te kammen. Ze hebben wat paarden afgejakkerd. Die stomme dieren. Dan staan ze ‘s morgens doornat bezweet op stal en de manen in de war. Geloof maar zeker dat er dan weer een nachtmerrie mee op pad is geweest.
Als afweermiddel wordt aanbevolen om een kaars te laten branden of een met de punt omhoog op de borst te plaatsen of zet de schoenen omgekeerd voor het bed. Een paardenkop boven de stal heeft ook afwerende kracht. Beveilig de paarden door ze te bestrooien met gerst, dan kan je de volgende dag de kwelgeest achter de schuur in de wan vangen.
Moraal.
Het paard dronk al vaak uit de poel, leefde vrij en blij. Toen kwam een zwijn en spartelde heerlijk rond in zijn poel. Het water was voor het paard nu vrijwel ongenietbaar. Het paard wilde wraak. Daar kwam een man die hem wilde helpen. Als dank mocht hij op de rug van het paard zijn tegenstander bestrijden. Het zwijn vond de dood, maar het paard had slecht geloot. De man nam niet alleen het zwijn als jachtbuit mee maar ook het paard waarop hij als ruiter reed. Ze kwam nooit meer bij haar poel. De moraal van dit verhaal; ‘al is de wraak ook zoet, je moet ‘t je leven lang bezuren’.
Spreekwoorden.
Het beste paard struikelt wel eens. = Ook de beste maakt wel eens een fout.
Een gegeven paard moet men niet in de bek zien. =Als je iets krijgt moet je niet zoeken naar gebreken. De ouderdom van het paard bepaalt men naar de toestand van zijn tanden.
Het paard dat de haver verdient krijgt ze niet. =Verdienste wordt vaak niet beloond.
Het hinkende paard komt achteraan. =Als waarschuwing tegen een voorbarige blijdschap. Vanouds is het, de hinkende bode komt achteraan, namelijk de bode die slechte tijding brengt.
De paarden achter de wagen spannen. =Verkeerd aanpakken.
De beste paarden vind je op stal. =De meisjes die zich veel op straat vertonen zijn niet zo goed als die thuis hun plicht vervullen De paardenkopers weten dat de boeren hun beste paarden niet naar de markt brengen maar op stal verkopen.
Iemand over het paard tillen. =Hem te veel prijzen. Als men iemand in letterlijke zin over het paard tilt valt hij er aan de andere kant af.
Iemand te paard helpen. =Hem in het zadel of anders helpen.
Wat was hij op zijn paardje. = a Wat werd hij driftig, b wat zat hij op zijn praatstoel. Uit de riddertijd, hij sprong dadelijk te paard, gereed voor gevecht.
Het Trojaanse paard binnen halen. =Ze hebben met de beste bedoeling een maatregel genomen die tot hun ongeluk leidde, ze hebben zich een ramp op de hals gehaald.
Het heeft paardenvlees gegeten. =Voor ongedurige woelige jongens. Het paard is een dier dat licht schrikt en gauw zenuwachtig wordt. Volgens het volksgeloof krijg je de aard van het dier wiens vlees men eet.
Elk moet zien waar zijn merrie mank gaat (G. Gezelle) . =Ieder moet nagaan wat eraan scheelt als een zaak verkeerd gaat.
Hij heeft een mond als een paard van een daalder. =Schertsend, hij stapt er dapper op los.
Beter een blind paard dan een lege halster.
Het bit op de tanden nemen. = Op hol slaan. Ontleend van het paard dat bij schrik het bit los in de bek neemt en zich niet meer laat sturen.
Een blok aan het been hebben. =Belemmerd zijn in doen en laten. Paarden kregen een blok aan het been als ze anders niet in de wei wilden blijven.
Iemand een bril op de neus zetten. =Hem tot gehoorzaamheid dwingen. De bril is de neusknijper waarmee men onhandelbare paarden bedwingt.
Dat kan bruin niet trekken. Dat is het bruine paard, een uitdrukking om aan te geven dat iets heel duur is.
Bijdehands. Dat wordt gezegd van het linkse paard in het span. De voerman heeft namelijk de teugels in de linkerhand. Het rechtse paard is het vandehandse paard.
Heeft de duivel het paard gegeten, dan neemt hij de toom ook nog. =Als men eenmaal in de handen van slechte mensen bent gevallen, dan verlies je letterlijk alles.
Iemand in het gareel slaan. =Iemand dwingen tot zijn dienst, zoals een paard in het gareel geslagen wordt.
Die een paard uit de wei wil halen, moet het beest niet eerst met de halster tegen de kop slaan. =Als men iemand over wil halen moet men hem niet eerst bang maken.
‘Een peert, een sweert, een lieve vrou
Leent niemant uyt als met berou’. (Cats)
‘Wie soect peert of wijf sonder gebreecken.
Die magh het werck wel laten steecken.’ (Cats)
Een schurftig paard vreest de roskam. = Wie wat op zijn geweten heeft is bang voor het onderzoek.
‘t Is vergeefs dat men fluit, als het paard niet pissen wil. =Met onwillige honden is het kwaad hazen vangen.
Jong te paard, oud te voet. =Wie in zijn jonge jaren verkwistend is moet op zijn oude dag zuinig zijn.
Zij lopen in hetzelfde gareel. =Ze werken, leven, samen.
Het paard moet tot de kribbe komen. =Wie belang heeft bij een zaak moet er zelf op uitgaan. De vrijer hoort moeite te doen om kans te hebben bij het meisje. Als het meisje toont dat ze verlangend is, dan heet het, ‘de kribbe loopt naar het paard. (Kribbe: voederbak)
Het hooi moet het paard niet volgen. =De vrijster moet niet achter de vrijer aanlopen. Bij G. Gezelle: Als het hooi het paard volgt dan wil het gegeten zijn.
‘t Oog van de meester maakt de paarden vet. =De baas moet zelf toezicht houden op zijn bedrijf, zo niet wordt er verwaarloost.
Anderhalve man en een paardenkop. =Heel weinig mensen op een vergadering. Uit Tijl Uilenspiegel. De kleine Tijl, alleen thuis, is aan het knikkeren, en een ruiter steekt zijn hoofd over de onderdeur, terwijl het paard ook naar binnen kijkt. Hij vraagt: is er niemand thuis? Jawel, zegt Tijl, anderhalve man en een paardenkop, ik ben er helemaal, jij bent er half en de kop van je paard is er ook.
Man en paard noemen. =Een zaak duidelijk vertellen met naam en toenaam.
Komt te paard en het gaat te voet. = Ziekte en ongeluk komen vaak heel plotseling maar het duurt lang voor men hersteld is.
Hij zoekt naar zijn paard en zit erop. =Hij zoekt naar iets dat vlakbij is.
Een blind paard kan geen schade doen. =In dat huis is niets meer.
Dat paard zal mij niet meer slaan. =Voortaan zal ik beter oppassen.
Ik heb geen paardje schijt geld op stal. =Ik hen ook niet zoveel geld dat ik alles kan doen. Sprookje.
Een paardenmiddel. =Een zeer sterkwerkend geneesmiddel.
Hij heeft een geweten waar een koets met vier paarden in rondrijden kan. =Hij is niet bijzonder nauwgezet.
‘t Paard in de wieg was een uithangbord van voormalige bordelen. De oorsprong is onbekend. Schertsend als het om een kleinigheid gaat: een paard in de wieg.
Men kan geen paard al lopende beslaan. =Als je het werk goed wil doen moet je er de tijd voor nemen.
Hij moet de paarden in het gat kijken. =Hij werkt bij de boer zodat hij steeds achter de paarden moet zijn bij het ploegen.
Een oud paard hoort graag de klappen van de zweep. =Men hoort nog graag vertellen over het werk dat men vroeger zelf heeft gedaan. Oorspronkelijk; de oude wagenaer hoort gaerne ‘t clappen van de swiep’ Een paard houdt niet van de zweep.
Een dood paard aan de boom binden. =Overdreven voorzichtig zijn.
‘t Is een paard uit de Openbaring. Een oude knol. Zie Openbaring 6:8 ‘Ik zag en ziet een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood, en de hel volgde hem na.’
Een gehuurd paard en eigen sporen maken korte mijlen. =Men is licht geneigd andermans eigendom te misbruiken.
‘t Is een duur paardje om te strooien. =Die vrouw houdt al te veel van pracht en pronk, zij is duur te onderhouden. Naar het paardje op stal dat zijn strooisel moet hebben
‘t Beste paard van stal. =De beste die erbij is.
Hij gaat achteruit, zo hard als een paard lopen kan.
Op de magerste peerden bijten de dazen (horzels). =Arme mensen moeten vaak nog het meeste betalen, zij lijden de zwaarste last.
Een oud paard jaagt men aan de dijk. =Het gebeurt maar al te vaak dat men de ouden niet in eren houdt.
Peerden vallen ook, al hebben zij vier poten. =Het beste paard struikelt wel eens
Waar het peerd gebonden is moet het eten. =Waar men werkt moet men ook zijn eten krijgen.
Een peerd dat wilt stormen, (op hol slaan) een boer die een vaan draagt, (processievaandel) en een meisken dat wilt trouwen, zijn niet tegen te houden.
Als ‘t ene peerd (blijven staan) steekt en het ander trekt, dan blijft de wagen staan. =Tweedracht breekt kracht.
‘Vandaag een peerd en morgen een koe.
En overmorgen onderdak toe’. =De hebzuchtige eist elke dag wat van je bezit en als hij het heeft beloont hij je met ondank.
Witte peerden eisen veel stro. =(G. Gezelle) Verwende vrouwen kosten veel aan onderhoud.
Men kan een paard wel in het water trekken maar niet dwingen dat het drinkt. = Het kalf moet op zijn natuur dansen.
Oude peerden zijn ook geerne gekamd. =Oude mensen moet men niet veronachtzamen.
Een paard dat voor de tweede keer de sprong niet neemt zal het ook de derde keer niet doen. =Wie al tweemaal geen beslissing kon nemen doet het ook de volgende keer niet.
Hij loopt in de rosmolen. =Hij is zonder ophouden altijd bezig met zijn werk. Een rosmolen wordt door een ros in beweging gebracht en loopt de ganse dag hetzelfde rondje
Het stokpaardje.
Hengst, dit is vaak een scheldwoord, vergelijk een karhengst.
Hij slacht een paard dat hard in de bek is, ‘van een mens die veel gebreken heeft.
Daar zal een Thessalisch paard op slaan’, dat is de hoogste prijs.
Met witte paarden voorgaan,’ van hen die anderen overtreffen.
Griffioenen met paarden vermengen, van mensen die in aard tegen elkaar strijden.
Een oud paard wat zacht behandelen.
Gij spreekt te paard zittende, van een snoodaard die zich veilig bevindt, of zich op een anders hulp verlaat.
Ik rij te paard en mijn rijke vriend geeft mij de kost.
De wijn is het paard der dichters, zie Pegasus.
Wie zijn vrouw naar elk feest laat gaan en zijn paard van elke bron laat drinken, zal geen goede vrouw en paard hebben.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe I ;
Van ’t Peerdt ende den Voerman;
‘Het slaafse lastdragende paard, afwijkende te verre
Van ’t rechte wagenspoor, geraakte met zijn kerre
In ’t diep van een moeras en slibberige plas
Alwaar hij bijna versmoort en heel verzopen was
De Voerman, al vergramd, zijn geselzweep doet klassen
En roept, o kreng, ontslaat ons van d’afgrond der moerassen
Het ongelukkige dier trekt al wat het trekken kan
’t Hijgt bijna ademloos en voelt vaste slag op slag
Ten laatste spreekt het aldus: O, beul! Wilt u schamen
Dat gij een zo arme knol slaat het lijf vol stramme
Daar ik me zelf niet spaar, maar haal tocht na tocht
Op dat ik uit deze gracht op droogte geraken mocht
Zacht, (zegt de voerman, zacht!) Zul je mij wederstreven?
Ik zal u stokbrood in plaats van haver geven.
Zo sprekende rept hij de zweep met groot geraas
En touwt het arme vel van ’t mager hondenaas
‘Onzalig is het land, daar van een woest verlaten
Ondraaglijk wreed tiran beheert zijn onderdanen
hij zuipt haar ’t vlees uit ’t bloed, en knaagt tot op ’t gebeente
Het verworpen overschot der schamele gemeente
En zo daar iemand kikt, die moet
Een driemaal zwaarder juk als ooit voorhenen dragen’.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe VI ;
De Leeuw en ’t Peerd;
‘De Leeuw, ’t ontzaglijke dier’ ’t paard ziende gras af te lezen
Trad zeer listig tot hem en veinsde te wezen
Een wel ervaren arts, die door kunstrijke list
Tot allerlei gebrek en ziekte hulpe wist
Maar ’t Paard, niet minder loos, riep, o ter goeder uren
Heeft Apollo hier tot mij willen sturen
O Aesculapi, komt uitstekende Doctoor
Treedt herwaarts met uw kunst en komt mijn kwale voor
Want mijn achtervoet maakt me bang en verlegen
Vermits ik een groot gezwel daar onlangs heb gekregen
Ontzeg uw hulp niet, het is in uw macht
Besmeer het met zalf opdat het wat verzacht
De Leeuw veinst zich gereed om Paards achtervoet te helen
En zet zich achter aan, dan het Ros slaat niet de schele
Hij slaat de kwaaie arts ’t hoefijzer voor de kop
Dat hij ter aarde ligt met een klop
’t Gaat meestal zo, dat die anderen menen te plagen
Die wordt eerst zelf geplaagd en moet zijn straf dragen
Die anderen ’t net voorspant, of een kuil bereidt
Eerlang zelf in de strik of de afgrond leidt’.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe XXX;.
d’Overladen ezel en ’t Peerd;
‘De ezel, overladen en met veel pakken zwanger
Viel zijn zware last op de reize lang hoe banger
Zo dat hij zijn reisgezel, amechtig, moede en mat
Het weelderige Ros om hulpe en wat ontlasting bad
’t Welke voerloos niet alleen niet door iemand werd betogen
Maar heeft de arme muil, van torsen krom gebogen
In zijn ellende beschimpt, ter tijd het slaafse beest
Ter aarde nederviel en gaf de geest
De Reiziger, die om de reis spoed te passen
Bestond met Ezels last Peerd rugge te belasten
’t Welk weigerde en met veel slagen werd begroet
Het lachen werd verleerd in Ezels tegenspoed
Wie in een anders kruis en lijden schept vermaken
En onmedogend is mag ernstig waken
Want als hij verzadigd zal zijn van spot geral
Hij eindelijk zelf het juk des tegenspoed dragen zal’.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe XXXVI.;
Peerd ende Hart;
‘Een geschil was er tussen ’t Ros en ’t vluchtige Hart gerezen
’t Ros, om door zoete wraak van zijn wonden te genezen
Hield een man om hulp aan, die zulks beloofde vroom
Indien ’t zich onderwerpt aan de spoor en toom
Het Peerd, verhit om ’t Hart bloeddorstig te bestrijden
Liet zich uit lust tot wraak besporen en berijden
En rent gezadeld heen, met de opgezeten held
Die ’t Hart met schichten kwetst en dodelijk nedervelt
Zodat ’t Ros de ridder prijst en zoekt te zijn ontslagen
Om langer niet de last des zadels te dragen
De meeste zegt van nee en houdt hem onder ’t juk
Dus eindigt zijn tijd ellendig en in veel druk
Wie anderen hinderen wil of leed doen naar vermogen
Zichzelve op het lest ellendig vindt bedrogen
Hij bewerkt zijn eigen kwaad, die kwaad heeft in de zin
Wie anderen netten spant geraakt er zelve in.’
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe LII.;
’t Jonghe Peerd en den Ezel;
‘Het wulpse jonge Ros was ’t hart van rouw benepen
Om dat het dagelijks zijn heren wagen moest slepen
En of zijn meester wel droeg een beleefd gemoed
En de wagen niet was overloed
Noch met veel slagen was gewoon de Knol te groeten
Zo kon zulks noch Peerds rouw verminderen noch verzoeten
Vermits het liever los in vrijheid was gesteld
Maar als ’t nu bij toeval ontmoette op ’t veld
Een Ezel, krom en stijf van ouderdom gebogen
En ziende dat een kar door de ezel werd getogen
Met overgroot gewicht en voeder overlaen
Nu staat mijn staat, sprak ’t Ros, me noch beter aan
Gij, murmelaars, wendt uw aanschijn hier en ginder
Ziet naar de meerdere niet, maar naar haar die veel minder is
En lager zijt als gij, ik wed voor gewis
Gij vonnist dat uw staat, hoe klein, gelukkig is’.
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe XCVII.;
’t Peerd en ’t Zwijn;
‘Het kuise, trotse Zeug zag ’t Ros versiert met pluimen
Gezadeld en getoomd doende zijn breidel te schuimen
Ten oorlog toegerust, om te dragen zijn heer
In ’t midden van ’t gevecht, met zwaard, pistool en speer
O, riep zij arme Knol, waar wilt gij u begeven?
Wat dolheid gaat u aan, dat gij vanzelf uw leven
In doodsgevaar stelt en allerlei ellend?
Dan heeft zich tot de Zeug het Ros aldus gewend
Gij vuile Kalkoen, wat wil je al zeggen?
Die altijd in de drek en vuile stank blijft leggen?
En eindelijk vervreemd blijft van alle onsterfelijkheid
Die in ’t bestoven veld de hengst wordt bij geleid
Als hij de ridder voert tot doden en moorden
En breekt door ’t vierkant van de vijandelijke slag-oorden
Behaalt veel wapenroof, en een heldere glans
Als hij overwinnaar blijft en erft de erekrans
Die door zijn traagheid van ’t ware lof blijft versteken
Veeltijds op anderen wil snorken en veel spreken
Door ondeugds oefening werd niemand ooit vermaard
Wel hem, die door zijn deugd zijn naam in ’t graf bewaart.’
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe XCVIII.;
Peert en den Ezel;
‘Een Ezel, met veel hout en pakken overladen
Begon de droeve staat zijns leven te versmaden
Als hij de gladde Hengst zag briesen op ’t veld
O, sprak hij, als ik ook in vrijheid was gesteld
Dat ik in weelde mijn dagen mocht vlieden
En niemand steeds iets over mij had te gebieden!
Maar als op ’t lest het lang geoorde dier
’t Paard draven zag ten strijd, hoogmoedig, trots en fier
In ’t midden van ’t gevaar, van spiesen en van zwaarden
O, sprak het, mijn staat houd ik liever in waarden
Veel liever leve ik dus, met slavernij gedrukt
Als in ‘t midden van de strijd, dat zelden goed gelukt
Noch eer, noch rijkdom mag de mens gelukkig maken
Wanneer men bemerkt de loop van ’s werelds zaken
En berust in hetgeen God hem geroepen heef’, t
Vondel, Vermaeckelijcke Inleydinghe CXXI.;
’t Onvergenoeghde Peerd en d’ Ezel;
‘Een fier Deens Peerdje moest somwijlen eens braveren
Met een narrensleetje en speelwagentje zijns heren
Moest somwijlen over ‘t ijs en scheuren in ’t spiegel glas
Des Amstels, die al om glad toe gevroren was
Het dartel kreng werd boos, en wonder ongeduldig
Want ’t waande ’t was zijn heer niet zo veel arbeid schuldig
Tot het eens ontmoette een wagen zwaar gelaen
Daar een Ezel rank voor was gespannen aan
Die nauwelijks slepen mocht de zwaar geladen wagen
En dapper werd gegroet en afgesmeerd met slagen
Het Deense Kopke dacht: Nu zie ik hoe het gaat
Ik heb de oorzaak om vergenoegt te zijn met mijn staat
Vermits men anderen vindt in steden en dorpen
Die veel meer slavernij, als ik, zijn onderworpen
Wie op zijn mindere ziet, wanneer ’t hart hem wroegt
Kan zich lichtelijk in zijn staat niet vonden vergenoegt
Omdat men mensen vindt, ’t zij waar ze de ogen wenden
Die onderworpen zijn noch aan tienmaal meer ellenden.’
Hippomane, van Grieks hippomanes, hippo: paard, mania: dolmakend, paarden-mania, een naam geleend van Theophrastus.
Paarden worden door het te eten woedend bronstig (vandaar de Latijnse naam).
(164) Na de beschrijving van de geslachten van Tithymalus of wolfsmelk moeten we iets van het Hippomane uit verschillende oude schrijvers verhalen en tezamen brengen en dat alleen omdat de Grieken van het landschap Arcadië uit deze Tithymalus of het geslacht van wolfsmelk de Hippomane plegen te nemen of te verzamelen zo Theophrastus betuigt in zijn 9de boek van de beschrijving der kruiden en zo hij daar ook schrijft het beste Hippomane werd in hetzelfde landschap van Arcadië omtrent de stad Tegea gemaakt en was in zijne tijden meest gezocht en voor het krachtigste gehouden. Maar andere oude schrijvers spreken er verschillend van, nochtans ze bekennen allen dat het een vergiftig ding is en geschikt om er kwaad mee te doen en om in toverijen en in verboden of ongoddelijke kunsten te gebruiken.
De poëet Theocritus betuigt in zijn Pharmaceutria dat Hippomane een gewas is waardoor de paarden dol gemaakt worden en schrijft op de volgende manier:
‘Arcadië brengt voort Hippomane met hopen;
Wat de paarden dol langs het gebergte doet lopen’.
Virgilius en Tibullus, beide Latijnse poëten hebben het Hippomane voor geen kruid of ander aards gewas gehouden, maar voor een vergiftig en dodelijk slijm of schuim wat uit het geslecht van de merries vloeit of traant wanneer ze heet, lopig of met ritsigheid bevangen zijn en bijna dol zijn door grote lust en begeerte die ze hebben om besprongen te worden. De woorden van Virgilius in het 3de boek van zijn Georgica of landinning luiden aldus:
‘Dan mag ge het aanzien van de door hun gemaakte vloeden
Een taai vergiftig slijm dat dikwijls wordt verzameld
Van menig kwade vrouw om ons te dol te maken,
Van onze landlieden met recht Hippomane genoemd’.
Tibullus in de vierde Elegia van zijn 2de boek beschrijft het met diergelijke woorden:
‘Hippomane dat plag de merries te ontvloeien.
Wanneer de liefdesbrand hun oor lust dol laat worden’.
Met welke woorden Virgilius te kennen geeft, zo Servius de uitlegger van Virgilius schrijft dat de herders of landlieden dat slijmerig nat of taaie vochtigheid met recht en met een eigen naam Hippomane genoemd hebben, gemerkt dat het woord Hippomane in het Grieks niets anders betekent dan of men paarden dolheid zei of paarden dol makend ding, maar dat het kruid of dat ander gewas wat Theocritus en voor hem Theophrastus Hippomane noemen met onrecht en geenszins met zulke goede redenen als het ander Hippomane genoemd mag wezen al is het dat het misschien enige kracht had om de paarden zo dol te maken als of hun de voor vermelde ritsigheid en hete begeerte aangekomen was.
Aristoteles beschrijft ook in het 18de kapittel van het 6de boek van de beschrijving van de dieren dat Hippomanes een vochtigheid is die van de hete merries vloeit of traant en zegt aldus: ‘de merries in tijden dat ze lust hebben om besprongen te worden komen meer bijeen en zijn veel liever tezamen dan tevoren en schudden of roeren hun staarten vaker dan tevoren en veranderen hun stem of briesen anders dan ze plegen en bovendien zo ziet men uit hun geslacht dan een zekere vochtigheid vloeien of druipen dat enigszins op het zaad lijkt, maar veel dunner dan hetgeen dat de hengsten van zich schieten. Deze vochtigheid wordt van sommige Hippomane genoemd en niet hetgeen dat aan de eerstgeborene veulentjes plag te hangen. Aldus schrijft hij in dat voor vermelde kapittel, nochtans vindt men dat hij in het 22ste kapittel van hetzelfde boek anders geschreven heeft, te weten dat hetgeen dat aan de nieuw ter wereld komende of geworpen veulentjes hangt ook een Hippomane is en zo genoemd wordt want hij schrijft er aldus van: ‘als de merrie geworpen of gebaard heeft dan plag ze haar nageboorte of secondine straks op te eten of in te zwelgen en meteen ook hetgeen dat aan het voorhoofd van het eerst geboren veulentjes vast is en Hippomane heet wat van grootte noch kleiner dan een kleine vijg is en breedachtig in het aanzien en rond als een bolletje, zwart van kleur en als iemand dat er aftrekt voor de merrie dat opeten of opzwelgen kan en dat de merrie te ruiken geeft dan zal de merrie opstaan en zeer beroerd, ja dol worden als ze die reuk in de neus heeft en zal kermen.
Plinius schrijft insgelijks van ditzelfde ding in het 42ste kapittel van zijn 8ste boek, te weten dat de paarden wanneer ze net geboren worden een zeker ding met zich brengen dat zeer bekwaam is om de liefde te laten komen wat Hippomane genoemd wordt en aan het voorhoofd van de jonge veulentjes vast is en zo groot als een droge vijg en zwart van kleur wat van de moeder terstond nadat ze gebaard heeft afgerukt en opgegeten wordt en dat wanneer iemand dat haar onttrok dat ze het veulen niet aan haar memmen of borsten zou willen laten komen om het te zuigen te geven. Nochtans schrijft hij van een ander Hippomane in het 11de kapittel van zijn 28ste boek, te weten dat het een vergif of slijmerige vochtigheid is die de merries ontloopt of ontdruipt wanneer ze besprongen zijn geweest.
Julius Solinus Polyphistor schrijft van hetzelfde Hippomane ook in het 47ste kapittel van zijn boek namelijk dat als de merries baren dan ook een ding ter wereld brengen wat grote macht heeft om verliefd te laten worden en dat de vers geboren veulentjes dat aan hun voorhoofd vast hebben en ros of bruin van kleur is en de gedaante als vijgen, in het Grieks Hippomane genoemd, en als hun dat straks ontnomen is zal de moeder haar jong geenszins aan haar borsten laten komen om te zuigen.
Columella betuigt dat Hippomane een vergiftig ding is wat zo’n kracht heeft dat het de mensen die dat ingenomen hebben zo dol en verliefd maakt dat ze dezelfde dolheid schijnen te hebben die men aan de lopige of ritsige paarden ziet. Dan hij geeft ons geenszins te kennen wat dat voor een ding dat mag wezen en waarvan dat het gemaakt, geplukt, genomen of gehaald mag worden.
Van dezelfde krachten van Hippomane schrijft Plinius noch een wonderbaarlijke zaak in zijn 28ste boek, te weten dat het zo vergiftig of bekwaam is om de paarden door liefde dol te laten worden dat het eens gebeurd is dat er in Olympia een merrie van koper gemaakt werd en bij het koper daar de gedaante van die voor vermelde merrie van gegoten werd dit voorschreven Hippomane gedaan en vermengd werd dat in dat gegoten beeld naar zijn krachten zo behouden en merkelijk betoond heeft dat de hengsten die er in de buurt kwamen en de reuk van die koperen merrie of tenminste van dat Hippomane in de neus hadden geheel dol en van liefde verwoed en gans beroerd geworden zijn.
Van hetzelfde vermaant Pausanias ook in zijn 5de boek wanneer hij verhaalt van de offeranden of giften die de heidenen in Griekenland aan hun God Jupiter Olympius plegen te geven en onder andere de giften van Phormis Menalius en hoe dat hij twee paarden ter ere van de voor vermelde Jupiter heeft laten stellen op een plaats van het landschap Olympia binnen het gewest wat ze Altis noemen en zegt aldus: ‘in de zijde van het eerste paard zijn er sommige woorden in gesneden geweest, doch niet in gedicht of rijm gesteld, namelijk deze volgende: ‘Phormis heeft dit hier laten stellen die van Menalius in Arcadië was maar nu te Syracusa woont. Voorts zo zeggen sommige dat toen dit paard gegoten werd er Hippomane bij gedaan werd en dat door list en arglistigheid van een tovenaar of Magus zodat diegene die dat zouden komen te zien dat allen voor een wonderwerk zouden aanschouwen. Want er zijn in dat gewest van Altis vele andere paarden gesteld geweest die van grootte en gedaante of schoonheid dit paard te boven gaan en voorts ook zo schijnt het lelijker te wezen omdat zijn staart gekort of afgesneden is, nochtans ziet men dat de hengsten die er in de buurt komen en niet alleen in de lente of voorjaar, maar ook alle tijden van het jaar verhit plegen te worden. Zelfs komen ze met geweld binnen die plaats Altis gelopen en breken de touwen of maken die los daar ze mee vast waren of dat ze hun berijders ontvloden en sprongen op dat paard met zo’n dolheid en hitte alsof ze een levend en zeer mooie ritsige merrie voor hadden’. Dit zijn de woorden van Pausanias die van mij hier als ook die van de andere voor vermelde schrijvers voortgebracht zijn vanwege de oorzaak en gedachte aan het Hippomanes dat van Theophrastus vermaand is als een ding wat uit de soorten van Tithymallen of wolfsmelk bereid plag te worden.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/