Winterkoninkje
Over Winterkoninkje
Troglodytes, vorm, gebruik, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
mUit Martinet.
Naam, etymologie.
De jongen worden gevoed in het donker en niet een wordt er vergeten. Het nest is zo diep dat er maar weinig licht bij kan komen. Dat is waarschijnlijk de reden dat de ouden de winterkoning troglodytes noemden: dwalers in grotten.
Troglodytes troglodytes, L. Winterkoninkje die in Duits Zaunkonig heet en in Engels wren. In oud-Engels was het wraenna, waarschijnlijk van wraene: wellustig. In Frans troglodyte.
Duimpje heet het op Texel en tuunhipper in Fries, verder tuinkoninkje, heggekoning, nettelkeunink en klein Jantje. Duitse namen zijn Nessel- Schnee-, Winter-, Meisenkonig, Baumschlupfer, Zaunsanger en Zaun-Sechnitz.
In Frans heeft het ook de naam roitelet en noemt men de vogel le roi bertauld, berichot, reblet, oiseau de Dieu en poulette du bon Dieu.
Aan Frederik V van de Pfalz werd de spotnaam Winterkoning gegeven, omdat zijn koningschap in Bohemen niet veel langer dan een winter duurde.
Vorm.
De kleinste, met het goudhaantje, van de Europese vogels. Zijn lengte bedraagt niet eens tien cm. Door zijn kort afgeronde vleugels en stompe staart heeft hij iets potsierlijks in zijn uiterlijk. Hij is altijd blij en stapt parmantig rond.
Hij leeft in heggen, struiken en dichte bosjes en het liefst met brandnetels en stekels ertussen. Levendig wipt hij heen en weer en meestal dicht bij de grond. Hij onderzoekt alles en komt zo nu en dan voor de dag. Hij neemt een houding aan die hem een driest voorkomen verschaft, de borst enigszins voorovergebogen en het korte staartje loodrecht omhoog gewipt. Als hij onraad vermoedt verstopt hij zich met grote snelheid, want het is een slechte vlieger. Hij is een goed klimmer en klautert tot in de toppen van de grootste bomen.
De veren van de bovenzijde zijn op roestbruine of roest grijze grond met donkerbruine golflijnen getekend. Een bruine teugelstreep is door het oog gericht en een roestbruinachtige, smalle streep die boven het oog is gelegen.
De ogen zijn bruin en de snavel en de voeten roodachtig grijs.
Het wijfje is een iets lichter van kleur dan het mannetje.
Ze leven voornamelijk van insecten, rupsen en kevers die ze in spleten zoeken. Ze leven meestal alleen, maar slapen vaak gezamenlijk, mogelijk zoeken ze de beste slaapplaats op. Er zijn wel eens meer dan zestig winterkoninkjes in een slaapplaats gezien. Het is misschien een zekerheid, een is er altijd wakker als er gevaar dreigt. Mogelijk geeft hun dit ook warmte, ze houden niet van vorst.
Zingen.
Als in de winter zijn zangvrienden vertrokken zijn dan laat de winterkoning zijn schelle en niet onaangename gefluit horen. Je hoort hem meer dan je hem ziet. Hij vliegt slechts wanneer dit volstrekt nodig is. As hij zich veilig acht gebruikt hij ieder vrij ogenblik om te zingen of althans zijn loktoon te laten horen en alleen in de ruitijd is hij betrekkelijk stil. Zodra zijn liedje uit is, begint het sluipen en kruipen op nieuw. De geluiden die het meest van hem gehoord worden, zijn ‘tserr’ of ‘tserts’ welke klanken op verschillende wijzen geïntoneerd worden en een waarschuwing te kennen geven die ook andere vogels ter harte nemen. Voorts een verlenging van deze geluiden of ook wel een dikwijls herhaald ‘tsek tsek tsek’. Het uitmuntende en hoogst aangename gezang van dit vogeltje bestaat uit vele en op lieftallige wijze afwisselende helder gefloten tonen. Het winterkoninkje roept: ‘koning ben ik! ‘
Broeden.
Laag bij de grond timmert hij zijn kogelronde nest dat een opening ter zijde heeft. Het bestaat uit dorre bladeren en mos en is van binnen gestoffeerd met veren, haar- en plantenpluis. Zoals meer vogels, als lijsters en grasmussen, heeft de winterkoning de gewoonte om verschillende, zogenaamde speelnesten te maken. In de laatste en meestal de best gemaakte, leggen ze hun eieren. Meestal maakt hij ze en bekleedt zij ze.
Het broedsel bestaat uit vier tot zes betrekkelijk grote en rondachtige eieren die op een zuiver witte of geelachtige witte grond getekend zijn met kleine stippels van roodbruin of bloedrood en die aan het einde dikwijls kransen vormen. Het mannetje en wijfje broeden om beurten. Na dertien dagen komen de jongen uit die door beide ouders grootgebracht worden en lang in het nest blijven en nadat ze uitgevlogen nog lang bij elkaar blijven.
Bijbel.
Psalm 84:3 ‘Zelfs vindt de mus een huis
en de zwaluw een nest voor zich
waar ze haar jongen neerlegt
uw altaren..’
Hier wordt het woord ‘tsippor’ gebruikt, een naam die op kleine vogels slaat.
De mussen van de tempel zijn mogelijk misschien wel winterkoninkje geweest want die zoekt vaak bijzondere nestgelegenheid. Een legende verhaalt van een winterkoninkje die een ei lag in de pij van St. Malao toen hij in de kloostertuin de druiven aan het snoeien was.
Bestiaria.
Als ze nestelt in de tempel zal ze haar broedsel moeten verdedigen tegen mussen, zwaluwen en duiven. Zoals Shakespeare zegt in ‘Macbeth’: IV, 2, 9;
‘The poor wren’. ‘Want zelfs de winterkoning’.
The most diminutive of all birds, will fight’. De nietigste aller vogels, waagt de strijd’.
Her young ones in het nest, against the owl’. Waar het zijn nest met jongen geldt, met de uil’.
Het is opvallend dat zo’n klein vogeltje dat aan stok van een pas gesneden hazelaar gestoken wordt, zichzelf omdraait en zich roostert.
Uit Maerlant; ‘Corchiles, zoals Plinius ontbindt, is het kleinste vogeltje dan men vindt en is dat vogeltje dat men weet dat aller vogel koning heet. Zo’n groot gemoed heeft het, zoals men zegt, dat het de arend te strijden pleegt en als de arend dan gram doet en hij het waant te houden in de voet dan ontsluipt het nochtans tussen de klauwen en vliegt hem dan om de ogen zodat de arend zich schaamt, want hij vergramt om niets en vliegt heen in zijn straten. Al is dit klein uitermate, nochtans heeft het van naturen meer jongen dan andere creaturen. Wormen eet het in de hagen, het is kwaad te vangen met listen’.
Het is een geschikt vogeltje voor sprookjes. Als Plinius de strijd om het bestaan tussen de dieren aanroert dan zegt hij dat er tweedracht is tussen de arend en de winterkoning omdat de eerste de koning van de vogels genoemd wordt. “Dissident....aquulae et Trochilus (si credimus) quoniam rex appellatur avium”.
Toen de vogels besloten hadden om net als bij de mensen een koning te hebben kwamen ze overeen dat dit diegene zou zijn die in het vliegen het hoogste punt zou bereiken. De adelaar en de ooievaar overwonnen alle mededingers. Toen de arend wilde dalen kwam er uit zijn veren of onder zijn vleugels een klein en nog naamloos vogeltje dat naar boven vloog en zo hard riep als maar mogelijk was:
“Ek ben Koeniek!.
Ek ben Koeniek”.
De adelaar en ooievaar zagen de list maar gaven zich gewonnen. De andere vogels echter niet. Ze vielen het vogeltje aan toen die weer op aarde kwam. In zijn angst kroop het in een muizengat. Om te beletten dat hij er weer uitkwam werd een uil, omdat hij van die grote ogen heeft, ernaast geplaatst als wachter. Tijdens de nacht kneep hij het ene oog wel eens toe, maar hield dan de ander open. Op een gegeven moment deed hij wel de ene maar verzuimde het andere. Dat merkte het vogeltje, dat op de loer zat, op en vloog eruit. Sinds die tijd durft de uil zich overdag niet meer te vertonen omdat hij door andere vogels achtervolgd wordt. ‘s Nachts moet hij tot voedsel muizen vangen. Het vogeltje houdt zich angstig schuil in de hagen waardoor het de naam kreeg in Duitsland van Zaunkonig.
Sagen.
In een sage wordt verhaald dat er een enge spin bij het kindje Jezus in de kribbe kroop. Maria trachtte tevergeefs dit te beletten. Het vogeltje vangt de spin en brengt dit naar de moeder zodat de ‘koningstil’ is, in de betekenis van: ‘nu is de koning stil’.
In Normandië is er een geheel ander verhaal. Er moest een bode zijn om het vuur uit de hemel te halen. De winterkoning nam die moeilijke en gevaarlijke klus aan. Het scheelde weinig of het was voor hem noodlottig geworden. Tijdens de tocht verbrandde het vuur al zijn veren en zelf het dons dat zijn lichaam bedekte. Opgewonden door zo’n grootmoedige daad gaven alle vogels wat van hun veren. De uil deed het niet en bleef terzijde staan, daardoor werden de andere vogels zo verontwaardigd dat ze hem nog steeds achterna zitten.
In Pommeren was er een boer die een zoon had, Jochim, een ruwe ongelikte beer die wel zijn woordje kon doen en zich goed voordeed. Hij haalde allerlei streken uit waarin hij soms wel te ver ging en wat zijn noodlot zou worden. Op een verschrikkelijke sneeuwdag ontmoette hij op een holle weg een zeer oude man die alle moeite deed de zware mand op zijn rug te brengen. ‘Zou je me willen helpen?’ zei de oude man. ‘Graag’ zei Jochem en deed hem de mand op de rug maar toen wierp hij hem met mand en al in de sneeuw. Bij het weggaan zei hij ‘piep, vogel, piep’. De oude man wist zich met moeite uit de sneeuw op te richten en riep hem na ‘ja, piep, vogel piep. God zal je leren piepen, jij goddeloze jongen’. De volgende morgen moest Jochem weer door dat bos. Toen hij de holle weg naderde kreeg hij een vreemd gevoel en vreesde dat de oude man weer zou verschijnen en zijn verwensingen herhalen zou. Hij ging door, maar toen hij de plaats bereikte werd hij aangegrepen en heen en weer geschud en was in een ogenblik weg en is nooit meer teruggekomen. Velen geloven dat een boze vijand hem gehaald heeft. Ze hebben het mis, hij is het winterkoninkje. Daarom noemen ze hem in Pommeren wel spottend, ‘de Grote Jochem’. De kinderen, die de taal van de vogels heel goed verstaan, horen hem in de winter duidelijk ‘piep, vogel, piep’, roepen.
Datzelfde hoort men in Gelderland van de zwarte lijster of merel;
“Adam en Eva
Zaten in een tonnetje
Adam had een rokje aan
Eva een japonnetje”.
Zo ook van de rietmus of rietgors;
Rarakiet kiet, kiet, kiet
Mijn nestje zit in ‘t riet, riet, riet.
Piep! Piep!
De aeppel sunt riep
De peren sunt gel
Dat spek in de Tweel
De stuw is warm
Hans slopt Greten in arm
Piep! Piep!
Wo koold is de riep
Wo dunne is min kleed
Wo undecht min bedd
Wo lang is de nacht
Wer hadd’ dat wolle dacht’.
Sommigen horen karrakiet of karrakarrakikik. Dat zijn de wat minder romantische lieden.
Op het eiland Man wordt de geboorte weer geheel anders voorgesteld.
Daar was eens een bijzonder mooie fee die deze en gene bij zich lokte en, als ze hen in haar macht had, in zee stortte. Eindelijk hadden de inwoners haar overmeesterd maar ze vloog als winterkoning weg. Toen werd de vloek over haar uitgesproken dat ze eens in het jaar en wel op nieuwjaarsdag als winterkoning terug mag komen totdat ze door een mensenhand gedood wordt. Sinds die tijd jaagt men op de winterkoning op nieuwjaarsdag van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat. Iedere veer die ze verliest wordt zorgvuldig bewaard omdat die het volgende jaar tegen schipbreuk beveiligt. Zeelui en vissers kochten ze daarom graag. Wrenning day is de 26ste december in Z. Ierland omdat oudtijds de vogel op die dag gevangen wordt en in triomf van huis tot huis gedragen wordt om geld voor een pretje op te halen. De deelnemers aan de jacht heten wrenboys. Omdat de vogel in hagen huist wordt de haag aan weerskanten geslagen met stokken totdat de vogel eruit vliegt en arme Jenny wren gedood wordt.
Ze wordt met grote eer gedragen naar het volgende vers;
‘The wren, the wren, the king of all birds,
Was caught St. Stephan’s day in the furze
Although he’s little, his family’s great
Then, pray, kind gentlefolks, give him a treat’.
Op sommige plaatsen in Frankrijk wordt het als kwaad gezien het nest van deze vogeltjes te verstoren of zelfs maar de eieren aan te raken. Dit omdat men gelooft dat op Driekoningen de ouden met de jongen om hen heen gaan zingen, hiervan zou ook de naam roitelet afkomstig zijn. De naam van God komt ook voor in het Engelse rijmpje:
“A robin and a wren
Are God Almighty’s cock and hen’.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/