Scholekster
Over Scholekster
Haematopus, vorm, gebruik, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Naam, etymologie.
Haematopus; Grieks haima, bloed, pous; voet, bloedvoet, naar zijn opvallende rode voeten.
Haematopus ostralegus, L. (Latijn ostrea: oester, legere; verzamelen) is de scholekster, oestervanger, oestervisser, Duitse Austernfischer, Engelse oystercatcher en Franse huitrier pie.
Hun voedsel bestaat onder andere uit schelpdieren.
De vogel die aan de Dollard slijkaakster genoemd wordt, op Texel lieuw, op Terschelling bonte piet, in Friesland strandkievit of stranljip, bonte lieuw of Oost-Indische kievit, in het Fries stranljiep en in Vlaanderen zee-ekster. Het is de bonte Piet, zijn roep, het is de zee-ekster, zeekievit, bonte piet. Hij lijkt wat op een ekster maar behoort tot de pluvieren.
Uit Martinet.
Vorm.
Een vogel van drieënveertig cm. met een staartlengte van elf cm die opvalt vanwege zijn gestalte. Een gedrongen lichaamsbouw en een grote kop die in een dubbel zo lange, rechte en naar voren zeer sterk samengedrukte, wigvormige harde snavel eindigt.
Middelmatig hoge en krachtige voeten.
Middelmatig lange maar spitse vleugels.
Op de bovendelen van de voorhals en de krop zijn de veren zwart en wat weinig iriserend. Op de onderrug en de staartwortel, onder het oog en op de borst en buik wit. De grootste vleugeldekveren vormen over de vleugel een witte rand.
Het oog is bloedrood en aan de rand oranjekleurig, een naakte ring er omheen is menierood.
De bek is oranjerood en de poten donker vleeskleurig.
Ze kunnen hardlopen, zwemmen en duiken ook goed.
Voorkomen.
Van de Noordkaap of van de Finse Golf tot aan Kaap Tarifa heeft men de scholeksters aan de Europese kust waargenomen en vaak op plaatsen waar de kust rotsachtig is. Zuid-Europa bezoeken ze ‘s winters, hoewel niet in groten getale. Hun manier van trekken is in vele opzichten eigenaardig. Ze verlaten voor de winter geregeld het strand van de Oostzee, terwijl ze op IJsland eenvoudig van de noordkust naar de zuidkust trekken. Daar waar de golfstroom de kust bespeelt blijft ze het hele jaar en waar die dichtvriest is ze tot trekken gedwongen.
Bij ons komen ze in april en vertrekken weer in september. Na de broedtijd trekken ze naar de kust waar een groot aantal overwinteren en andere steeds doortrekken zodat ze hier voortdurend te vinden zijn.
Hoewel ze fors van bouw is, kan ze zich uitstekend bewegen. Haar bewegingen lijken op die van de steenloper, ze loopt bij rukken en gewoonlijk stappend of trippelend. Ze kan in geval van nood ook buitengewoon snel rennen. Haar breedzolige voeten stellen haar in staat om zelfs op het weekste slib te lopen. Ze zwemt voortreffelijk en heeft een krachtige en snelle vlucht. Meestal vliegt ze rechtuit en dikwijls ook in koene bogen en zwenkingen, meer dan de overige strandbewoners drijft ze op de wieken.
Vooral door haar levenswijze trekt de scholekster onze aandacht. Geen andere strandvogel is zo bedrijvig, onrustig, moedig, plaag- en strijdlustig en toch voortdurend zo goed geluimd. Als ze verzadigd en wat gerust heeft begint ze dadelijk om met andere vogels, in ieder geval haar soortgenoten, te stoeien en hen na te jagen. Lang stil zitten en rustig op dezelfde plaats blijven kan ze niet. Op het gestoei volgt soms een ernstig gemeende twist omdat ze iedere belediging onmiddellijk tracht te wreken. Overal waar scholeksters zijn spelen ze de eerste viool, regelen en plooien als het ware het leven van alle strandbewoners naar haar inzichten.
Geluid.
Een luid gillend ‘kie kie kiet kiet’, ‘hie iep’, gefluit laat ze bij iedere gelegenheid horen, soms met een lang gerekt ‘kwerrr’ als inleiding. Dikwijls wordt dit ook kort samengetrokken als het geluid ‘kwiek kwiek kwiek kwiek kwiek’ klinkt. Bij de balts roepen de scholeksters elkaar steeds ‘tepiet tepiet tepiet’ toe. De lang aanhoudende trillers die ze dan voortbrengt zijn zeer welluidend en vol afwisseling.
Voedsel.
Dat bestaat uit visbroedsel, jonge garnalen en wormen. Om het te zoeken boort ze evenals de snippen gaten in het zand of keert met de bek de hoorns, schelpen en andere op het strand liggende voorwerpen om, waarschijnlijk heeft men haar hierom de naam oestervisser gegeven. Dat ze geen oesters vist ligt voor de hand. Wel eet ze graag kleine weekdieren of vreet een groot schelpdier leeg dat dood aan het strand werd gespoeld, ze is niet in staat een levend schelpdier te openen.
Broeden.
De scholeksters beginnen omstreeks half april, diegene die trekken iets later, hun nest te bouwen. Het liefst doen ze dit op kort gras begroeide vlaktes in de nabijheid van de zee. Waar die ontbreken maken ze gebruik van wieren die door de hoge vloed aan het strand zijn geworpen. Het nest is een ondiep kuiltje dat het wijfje in de grond heeft uitgekrabd. Soms leggen ze de eieren zo op een dak. Het bevat een drie en soms maar twee zeer grote eieren. Die zijn glansloos op een licht bruinachtig roest-gele grond met een zeer gevarieerde tekening. Die tekening bestaat uit licht paarse of donker grijsbruine en grauwzwarte vlekken en stippels, strepen en krullen. Het broeden duurt een drie weken. De jongen verlaten onmiddellijk het nest en worden geleid door de ouders die in deze tijd stoutmoediger zijn dan ooit.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaen...