Pestvogel

Over Pestvogel

Bombycilla, vorm, gebruik, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,

Naam, etymologie.

Bombycilla garrullus, L. (bombyx, Grieks voor zijde, Latijn cilla: staart, met babbelen)

Pestvogel. Sneeuwvogel, wijnvogel, zijdevogel, lakstaart, lakvogel, lakfugel, Duitse Seidenschwanz die bij de Fransen jaseur (de Boheme) heet en in Engelse waxwing naar de rode waxplaatjes op het uiteinde van zijn vleugels.

Het dier heeft hier toch talrijke namen als pestvogel, sneeuwvogel, wijnstaart, zijdestaart, beemer, zwarte mantel en in Groningen lakvogel. Dat betekent dat hij hier toch bekend moet zijn geweest.

Pestvogel.

Maar hier komt hij toch zo weinig dat het volk een getal waaraan het een geheimzinnige betekenis toeschrijft op hem heeft toegepast. Men beweert dat hij slechts om de zeven jaren verschijnt. Zijn onregelmatige verschijning werd vroeger als een voorbode van de pest gezien. Ook als voorbode van oorlogen, duurte van levensmiddelen en besmettelijke ziekten, kortom, algemene rampen. Men vond hierin aanleiding het dier te vervolgen en te vernietigen.

De werkelijkheid is anders, in 1847, 1849 en 1851 was hij hier veelvuldig en zelden daar na. In december 1892 verscheen hij weer voor het eerst met kleine aantallen in de oostelijke provincies. In januari en februari 1893 kwam hij weer algemeen voor en in nagenoeg alle gewesten van ons land. Niet zelden werden vluchten van dertig tot veertig stuks waargenomen. In het volgende jaar werd maar van een enkeling melding gemaakt.

De pestvogels behoren tot de zijdevogels. Dat is een familie die haar naam dankt aan het zijdeachtige en zeer levendig gekleurde gevederte. Ook de hop behoort hiertoe.

Vorm.

De pestvogel onderscheidt zich van al onze vogels door de hoogrode hoornplaatjes aan de punt van de vleugelpennen.

Zijn veren zijn tamelijk gelijkmatig roodachtig grijs en die van de bovendelen zijn gewoonlijk donkerder dan die van de onderdelen waar de kleur in witachtig grijs over gaat. Het voorhoofd en de stuitstreek zijn roodachtig bruin, de kin, de keel en de teugels en een streep boven het oog is zwart, De handpennen zijn grijsachtig zwart en de spits van de buitenvlag is licht goudgeelachtig gevlekt, de binnenvlag met witte rand. De schaften van de armpennen lopen uit in brede hoorn- of perkamentachtige plaatjes van rode kleur. De stuurpennen zijn zwartachtig en aan de top licht goudgeel en (vooral bij oude mannetjes) versierd met hoornplaatjes van soortgelijke vorm en kleur als de armpennen.

Totale lengte twintig cm met een staartlengte van zes cm.

Bij de wijfjes zijn de hoornplaatjes minder ontwikkeld.

Voorkomen.

De pestvogel komt voor in het noorden van Europa, Azië en Amerika. De uitgestrekte wouden die uitsluitend uit sparren en berken bestaan moeten als het vaderland van deze vogels gezien worden. Alleen bij hevige sneeuwbuien verlaat hij die. Hier en in Duitsland zie je hem weinig, wel in Polen, Rusland en het zuiden van Scandinavië.

Als lievelingsvoedsel gebruikt hij bessen van allerlei struiken, vooral meidoorn, lijsterbes, Gelderse roos en kamperfoelie, maar vangt ook insecten op de wijze van de vliegenvangers. Dat is ook hun zomerse eten. Gewoonlijk zit het hele gezelschap ’s middags op een boom en allen zo dicht mogelijk bij elkaar met verscheidene op dezelfde twijg. De mannetjes die aan de top van de boom de voorkeur geven houden zich onbeweeglijk zolang ze hier blijven. Meer bedrijvigheid tonen ze in de morgen- en avonduren, dan wordt op de besdragende struiken voedsel gezocht. Ze klauteren gemakkelijk, het lopen gaat moeizaam. Ze vliegen zonder grote inspanning, fraai en betrekkelijk snel volgens wijde booglijnen waarbij de vleugels beurtelings zeer snel bewogen en uitgebreid worden.

Geluid.

Hun gewone lokstem is een zonderling sissende triller die niet door letters omschreven kan worden. Het gefluit, dat ze soms laten horen, klinkt als het blazen op de pijp van een sleutel. Het schijnt dat ze daardoor een teder gevoel te kennen geven. Hun gezang is zacht en onbeduidend, maar het wordt echter met ijver en zo aan het zien met inspanning voorgedragen. De wijfjes doen het iets minder slecht, maar minder lang achtereen dan de mannetjes die in de winter ieder zonnestraaltje met hun lied begroeten en bijna het hele jaar door zingen.

Nesten.

Die zijn meestal goed verborgen tussen de twijgen van sparren en zitten niet hoog boven de grond. De buitenkant bestaat uit korstmossen dat doorweven is met dorre sparrentwijgen en zijn van binnen met grashalmen en veren voorzien. Het broedsel bestaat uit vier tot zeven blauw- of roodachtige eieren die met donkere vlekken zijn bestrooid. Voltallig zijn de eieren in de tweede week van juni.

Een Noord Amerikaanse soort wordt om haar smakelijke vlees ijverig vervolgd.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/