Luizen

Over Luizen

Neten, Bijbel, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,

Naam, etymologie.

Pediculus: kleine voet, pedis; kleine voetjes.

Pediculus humanus capitis: bij mensen (Pediculus capitis) (van het hoofd)

Luis. In midden-Nederlands was het luus, in midden-Noord Duits en oud-Engels lus (nu louse) in oud-Hoogduits Lus. (nu Laus)

Latijn Cimex; kever.

Vorm.

De hoofdluis is na achttien dagen volwassen en ondergaat geen gedaanteverwisseling.

Ze bezit een dikke zuigsnuit die met haakjes bezet en van twee priemvormige stekels voorzien is.

Ze voedt zich met bloed en leeft op het hoofd.

De eieren, neten, worden aan het haar vastgezet. Die komen na een week uit en zijn dan kleine luisjes.

Cimex lectularius, (bloedzuiger) wandluis, bedwants of weegluis kwam bij de mensen veel voor. Frans punaise, omdat het een breed en plat lichaam heeft met een lange prikkende snuit, net als de nu bekende punaise. Engels bedbug.

Is een vijf mm lang en vier mm breed en voor zijn bloedmaaltijd vliesdun, de kleur is dan ook van licht- tot donkerbruin.

Het lichaam is met zeer korte haartjes bedekt, ongevleugeld.

Deze luis komt hier oorspronkelijk niet voor, zou afkomstig zijn uit het Midden-Oosten. In de 11de eeuw kwamen ze in Duitsland voor, Engeland is sinds 1503 veroverd.

In de nacht verlaten ze de kieren en spleten van het behang, houten schotten, meubelen en dergelijke en komen dan bij de mensen of dieren.

Er zijn vormen die alleen bij bepaalde dieren voorkomen. Dat vooral met warmte, hoe warmer, hoe actiever, warmte, een mens, trekt ze aan. Onder de dertien graden zijn ze niet meer actief.

Met de monddelen kunnen ze steken en zuigen, ze geven speeksel af die de bloedstolling remt, anders zouden hun monddelen verstoppen. Als de temperatuur niet te laag is zuigen de vrouwtjes en leggen eieren, de neten, die ze vastkleeft ergens in de huid, een drie of meer per dag tot een totaal van een honderd vijftig of meer. Naar gelang van de temperatuur komen ze na een tot zes weken uit. De eieren zijn nog gevoeliger voor koude dan het insect zelf. De centrale verwarming is voor hen dan ook een hele opluchting.

Bijbel.

‘Kinnim’ wordt wel vertaald als luis waar het dan alleen gebruikt wordt voor de derde plaag in Egypte. Het is altijd meervoud en komt van een wortel die ‘zich nestelen of vastzetten’ betekent. Het verwijst duidelijk naar parasieten die in staat zijn zich snel te vermeerderen en op mens en beest voorkomen. Exodus 8:16, 17: ‘En de Heere zeide tot Mozes: Zeg tot Aaron, strek uw staf uit en sla het stof der aarde; het zal tot muggen worden in het hele land Egypte…de muggen kwamen op mens en dier’ .

Luizen kwamen overal voor in de oudheid en werden op mens en dier gevonden. Ze zijn ook gevonden op de lichamen van de Egyptische mummies. Ze zijn dragers van ziektes als typhus die meer doden veroorzaakte dan menige oorlog. Een bijzonderheid van de luis is dat elke soort speciaal op een gastheer voor komt, soms maar een gedeelte waarvan mogelijk een vorm voor het hoofd en de ander voor het lichaam.

Hun voorkomen past niet geheel in het Bijbelse beeld. Ze broeden alleen in de gastheer en verspreiden zich niet zo explosief of kunnen verblijven waar een goede hygiëne is. Herodotus toch beschreef hoe de Egyptische priesters het haar afschoren van hoofd en lichaam, elke derde dag om luizen te voorkomen. Ook wasten ze geregeld hun kleren zodat de luis vrijwel onmogelijk lijkt.

Bestiaria.

Shakespeare.

‘Troilus and Cressida’ v, 1, 72.

“Ask me not what I would be, if I were not Thersites, for I care not to be the louse of a lazar’. Vraag me niet, wat ik zou willen zijn, als ik niet Thersites was; want ik gaf er niet om, de luis van een melaatse te wezen”.

Uit Maerlant, ‘Pediculus, is een worm mede die van de mensen leden groeit. Men zegt het voor waar, als men het verstaat, die veel zijn leden dweilt met zeewater, dat hij ze verdrijft. Kwikzilver, zoals men schrijft, beter met boomolie gekookt en dat in een gordel naait en ertegen draagt, is mede goed. Neem het witte van een ei en doet het naarstig met kwikzilver mengen, het is goed tegen zulke dingen. Aan een wollen gordel boter gedaan, laat men ons verstaan, gemengd met kwikzilver, en daarmee klederen bestreken naast de leden verdrijven zulke wormen. Look gebrand ook met azijn met olie, dus is het beschreven, of azijn met salie gewreven, dat is al tegen luizen goed. Mensen, wees fier in uw moed waar die wormen zijn is het dus onrein, die verteren u, en die zijn zo klein’.

Een luis is een worm van de huid, bezeert de huid meer met de voeten en kruipen dan met bijten. Het wordt gebroed uit bedorven luchten en geuren die uit het lichaam en vlees zweten door de poriën. Sommige luizen komen voort uit kwade vochtigheden en zijn rood en groot, sommige uit neerslachtige vochtigheden, die zijn klein en wit, sommige uit opvliegende vochtigheden zijn geel, lang, beweeglijk en scherp, sommigen uit melancholie en hebben een askleur en zijn mager en langzaam in beweging. Hoe magerder, hoe scherper de beet is. Luizen komen ook uit die kleren die uit wol gevormd zijn en met het vet van een paard of zwijn gemengd, daarom broeden de noordelijke streken de kleden die door een zwetend lichaam gedragen worden luizen in twaalf uren uit. Deze ziekte wordt zonder twijfel gecreëerd door het vlees van de mensen en zijn daarom onzichtbaar. Deze parasieten zijn het product van menselijk sappen.

Die theorie geloofde men nog in het midden van de vorige eeuw. Moeders in Frankrijk en in ons land haalden luizen uit het hoofd van hun kinderen als bewijs van een levendige gezondheid. Toen het lichaam van de vermoorde heilige Thomas Beckett werd ontkleed krioelde het in zijn boetekleed van luizen. De toeschouwers waren verrukt over zo’n heiligheid. Had je geen luizen was het niet best met je mannelijkheid. Hoe meer luizen, hoe meer verering voor de heilige.

De oude huid die slangen afwerpen in voorjaar en waar die drinkt zal alle venijn en luizen van het lichaam binnen drie dagen gedood worden.

Er worden zoveel remedies gegeven tegen dit ongedierte dat het zeer gewoon moet zijn geweest.

Met petroleum werden ze verdreven.

Van Beverwijck, ‘Het gebeurt soms dat er in een vervuilde zweer gedierte of veel liever ongedierte (zo noemt Serenus ze in de volgende verzen Animalia tetra) dat is luizen voortkomen zodat er in het mensenbloed zelf (zoals Plinius spreekt in 27. Nat. 13) dieren groeien om het lichaam op te eten. Dit gebrek hebben de Grieken genoemd welke naam Phthiriasis ook in het Latijn gebleven is, doch bij sommige Morvus pedicularis, dat is luisziekte genoemd.

De wijsgeer Aristoteles schrijft in zijn 5de boek van de historie der dieren in het 31ste kapittel dat ze voortkomen uit vlees wat dan kleine puistjes zonder etter opwerpt en als die doorgestoken worden luizen opgeven en dat zulks sommige lieden overkomt uit overvloed van vochtigheid. Te weten zodanige die vetachtig en bedorven is en door onnatuurlijke warmte gekweekt worden net zoals men ziet uit verrotte kaas dat er maden en uit andere slijmerigheid wormen lopen. Galenus schrijft mede in 1.sec.loc., dat de luizen groeien uit veel vochtigheid die wel warm is, maar geen scherpt heeft. De kinderhoofden zijn er vooral mee gekweld omdat het zweet en de damp die uit hun hoofd wasemt tussen het vel en het haar blijft steken (die in andere delen verspreidt en vervliegt) die warm en vochtig is, twee hoedanigheden die het groeien veroorzaken. Vele vrouwen zijn ook wat groeiachtig omdat ze overvloed van vochtigheid hebben en dat in hen lang haar de warme vochtigheid tegengehouden wordt zoals ook aangemerkt is bij de hoog geleerde heer Vossius in 4. Physiol. Christ. 67.

De kentekens brengen zichzelf mee omdat ze niet alleen in de zweer gezien worden, maar omdat ze hieruit over het ganse lichaam kruipen

Wat de voortekens betreft. Bij de geneesmeesters is hier nauwelijks iets van beschreven, maar ik zie bij andere schrijvers dat diegene die hieraan vast geweest zijn daarvan meestal door de dood (net zoals de luizen ook van een vaag lichaam verhuizen) bevrijd werden. Waartoe we enige voorbeelden zullen bijbrengen van verschillende volkeren.

Onder de Joden is van de luisziekte gestorven Herodes de Grote die zijn grootvader volgen, zoals sommige menen, de koning Herodes waarvan in het 12de kapittel van de Handelingen der Apostelen staat dat hij door de wormen gegeten is in het Grieks en de geest gaf. Hetzelfde is van de koning Antiochus geschreven in het tweede boek van de Makkabeeën in het 9de kapittel. Wat ik van beide wel zou kunnen begrijpen in deze luisziekte omdat het woord, dat is worm, niet alleen een buikworm betekent, maar allerhande wormen die door het gehele lichaam groeien zoals Marcellus Virg. aanmerkt op Dioscorides en van Beza ook aangetekend is als mede omdat Plinius in 7 Nat. 51 zegt van de luizen van Pherecydes dat hij stierf door menigte van serpenten (wat eigenlijk gedierte is zonder benen en derhalve kruipend, want Serpere is kruipen) die hem uit het lichaam braken, dit zeg ik zou aldus aangenomen mogen worden was het niet dat de nooit genoeg geprezen heer, ridder Heinsius in zijn heilige oefeningen in het 7de kapittel ons anders geleerd had en dat woord van dezelfde wormen begrepen had.

Dan de echte luisziekte, volgens de getuigenis van Aristoteles op de vermelde plaats, heeft onder de Grieken weggerukt de poëet Alcman, Acastus, Calisthenes, de rechtsgeleerde Mutius, de wijsgerige Plato (waarvan het spreekwoord is Platonis pediculi, te zien bij Erasmus in 4.10. Adag. 65.) en Pherecydes waarvan ook schrijven Plinius, Laërtius en wat uitdrukkelijker Aelianus in het 5de boek van zijn verschillende historiën in het 2de kapittel. Pherecydes, zegt hij, de meester van Pythagoras was ziek en gaf eerst zweet uit dat heet, klam en als snot was, daarop groeiden luizen en toen zijn vlees tot luizen verging zo volgde de tering en hij is alzo gestorven. Zulks wordt ook getuigd door Serenus Sammonitus in deze verzen;

‘Sed quis non paveat Pherecydis fata tragaedi. Qui nimio, sudore fluens, animalia tetra. Eduxit, turpi miserum quae morte tulerunt’.

Diog. Laërtius stelt in het laatste in zijn 1ste boek van het leven van de wijsgeren een zekere brief die hij zelf hierover schrijft aan Thales, een van de zeven wijzen, ‘sterft wel, zegt hij, als uw tijd komt. De ziekte heeft me gevat toen ik uw brief ontving. Ik krioelde van luizen en heb de koorts. Derhalve heb ik sommige van mijn huisgenoten belast als ik begraven zal zijn om mijn schriften naar u te brengen etc. De ziekte werd dagelijks erger en toen men vroeg hoe het met me was stak ik mijn vinger (een teken hoe het andere lichaam ermee gesteld was) door het slot en toonde ik welk kwaad me kwelde en verzocht om de volgende dag te komen op de uitvaart van Pherecydes. Ziet Caelius Rhodiginus in het 14de boek van zijn oude lessen in het 13de kapittel.

Dit gebrek is mede onder de Romeinen overkomen de overste L. Sylla die zich de gelukkige liet noemen, maar in dit pijnlijk einde niet gelukkiger was dan zoveel duizend mensen die hij wreed had laten vermoorden. Van hem schrijven Plinius in 7. Nat. 47 en 11. 33, Val. Maximus in 9.4, Appianus in zijn 1ste boek van de burgerlijke oorlogen en Plutarchus in zijn leven. Het lichaam van Sylla (zei de laatste) was gans verrot en zo geheel in luizen veranderd dat niet tegenstaande velen dag en nacht die wegnamen, zo vermocht evenwel hetgeen afgenomen was geenszins zoveel als wat terstond wederom in de plaats kwam en al zijn kleren, badstoof, handbekken en spijs, werden met die vuiligheid vervuld, zo dapper groeide het steeds aan. Daarom ging hij dikwijls per dag in het bad en waste en zuiverde zijn lichaam. Maar alles tevergeefs omdat het groeien rasser toenam dan alle zuiveren kon afnemen. Hiervan spreek mede Serenus, hiervoor vermeld; ‘Sylla quoque infoelix, tali languore peresus. Corruit, & foedo se vidit ab agmine vinci’.

P. Divaeus schrijft in het 4de boek van zijn Brabantse historie hoe van de keizer Arnulphus verteld wordt dat hij van de luisziekte gestorven is nadat hem in het jaar 899 vergif ingegeven was door de huisvrouw van de tiran Guido.

Dan dit is alles van de oude tijd. Wij zullen nu ook een voorbeeld van deze ziekte bijbrengen uit onze eeuw en in een persoon die bij ons en de hele wereld zo vermaard was, te weten Philips de II, koning van Spanje, dier er in het jaar 1598 hier ellendig aan gestorven is. Nadat hij lang aan de jicht ziek geleden had kreeg hij een zeer pijnlijk gezwel aan zijn rechterbeen wat door raad van Olias, geneesmeester van Toledo, geopend werd en zo stilde de pijn wat met het uitlopen van de etter. Dan er kwamen terstond vier anderen boven in de borst die ook, omdat het eerste zo goed uitgevallen was, geopend werden waarop de vuile vochtigheid over het gehele lichaam liep en er zo’n menigte van luizen volgde dat men zijn hemden nauwelijks kon uittrekken en hij door vier mannen in een slaaplaken opgelicht moest worden terwijl twee andere hem om beurten reinigden. En toen zulks van dag tot dag toenam zo is tenslotte die groten koning door dit bedelaars ongedierte verteerd. Dit wordt onder andere verhaald in hun historiën van de president de Thou, P. Mathieu, V. Cayet, Serres en Meteren.

Neten.

Neten. In midden-Nederlands was het nete, in oud-Engels hnitu (nu nit) oud-Hoogduits heeft hniz (nu Niss of Niz) dit woord is te vergelijken met het Griekse konis: luizenei, het komt van het Germaanse hnito: ei van vlo, luis en wants.

Shakespeare, Love’s Labour Lost, iv, 1, 150

“Ah! heavens, it is a most pathetical nit”.

Dit zijn kleine witte, levende creaturen. De filosofen verzekeren dat ze de eieren van luizen zijn. Ze zijn als de bloemen van de jasmijn die bij ons groeit. Want als de jasmijn bloemen zonder zaad brengt, zo brengen de luizeneieren zonder jongen erin.

Spreekwoorden.

Beter in luis in de pot dan helemaal geen vlees. =Als men het beste niet krijgen kan wees dan maar tevreden als je wel wat hebt.

Men kan een luis niet meer benemen dan het leven. =Men kan van een kikker geen veren plukken.

Men heeft meer last van de neten dan van de luizen. =Kleine schuldeisers plagen vaak meer dan de groten.

Hongerige luizen bijten scherp. = Wie in nood zit stelt vaak al te hoge eisen.

Hij schiet op als een luis op een teerton. =Hij schiet helemaal niet op.

Iemand een luis in de pels poten. =Hem ongezien enorm veel schade toebrengen.

Hij heeft een leven als een luis op een zeer hoofd. =Hij krijgt daar alles wat hij maar nodig heeft.

Hij is zo veeg als een luis op de kam. =Hij is in ‘t allergrootste gevaar, hij redt het niet meer.

Zet maar geen luizen op de roof, (korst op de wonde) die komen vanzelf wel. =Vergroot het ongeluk niet door verwijten en schelden, het is zo al erg genoeg.

Bladluizen.

De bladluizen vormen een zeer eigenaardige diergroep. Kop, borststuk en achterlijf zijn niet scherp van elkaar te onderscheiden. Ofschoon ze lange en zeer dunne poten hebben, bewegen de stompzinnige dieren zich slechts langzaam. Bij vele soorten bezitten alleen de mannetjes vleugels die ze evenwel zelden gebruiken. Ze vliegen alleen bij zeer warm weer of wanneer ze door de wind van hun voedingsplaatsen worden afgerukt.

Op de bovenzijde van het achterlijf bevinden zich bij de meeste soorten twee kegelvormige buisjes, waaruit en zoet sap, de honingdauw, wordt afgescheiden. Bij de linden vormt dit een plaag voor de er onder staande auto’s. Bij de planten vormt op dit honingdauw een roetschimmel die ze onaantrekkelijk maakt en mindere groei veroorzaakt. Om dit sap worden de luizen door de mieren bezocht en uitgemolken. (zie mieren).

Merkwaardig is de wijze waarop ze zich voortplanten. Bij de meeste soorten overwinteren slechts de eieren die in reten van schors of dergelijke plaatsen gelegd worden. In het voorjaar komen daar uitsluitend wijfjes uit voort, die krijgen na korte tijd weer levende, vrouwelijke jongen (ze schijten jongen) die zich weer op dezelfde manier vermenigvuldigen. Zo volgen in een zomer zestien generaties van deze zogenaamde voedsters op. Neemt men in aanmerking dat een voedster aan tachtig tot honderd voedsters het leven schenkt dan kan men gemakkelijk nagaan dat in een zomer uit een enkel individu minstens vijfhonderd miljoen dieren zouden kunnen ontstaan, mits ze alle in leven bleven. Op het eind van de zomer worden mannetjes en gewone wijfjes geboren, deze laatste leggen de eitjes die overwinteren.

Vele soorten leven maar een bepaalde plant, andere zijn minder kieskeurig.

De bloedluis heet zo omdat als die doodgedrukt wordt een roodachtig sap afscheidt.

De druifluis is de gevaarlijkste vijand van de druif die sinds 1863 onnoemelijk veel schade heeft veroorzaakt in bijna alle wijnbouwstreken van Europa. Nu zijn er resistente vormen door kruisingen met Amerikaanse ongevoelige druiven.

De schildluis heeft een half bolvormige gedaante. De wijfjes zijn ongevleugeld, leggen de eieren onder zich, terwijl ze steeds op dezelfde plaats vastgezogen blijven zitten. Ze missen soms zelfs poten en ogen. Ze sterven maar haar lichaam blijft de eitjes in de winter bedekken en zelfs nog een tijd lang de jonge larven tot die zich verspreiden. De jongen worden door mieren naar elders overgebracht. De mannetjes zijn maar klein en worden meestal niet gezien, kunnen soms vleugels hebben, soms zijn ze niet eens aanwezig en planten de vrouwtjes zich parthenogeen: maagdelijk, voort. Afborstelen of spoelen met water waarin zeepsop en spiritus zich bevindt is een manier om ze kwijt te raken.

Meerdere soorten leveren kleurstof op, zo de cochenille schildluis, Coccus cacti, die op Opuntia’ s gekweekt worden.

De Poolse schildluis werd wel gekweekt op de hardbloem, Sclerenthus perennius.

De eikenschildluis groeit op eiken en levert kermes op, een rode kleurstof.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/