Brasem
Over Brasem
Bliek, vorm, gebruik, soorten, bestiaria, naam, etymologie, verhalen van de ouden, bijzonderheden,
Abramis brama
Naam, etymologie.
Brasem. In midden-Nederlands was het brasem, in oud-Hoogduits Brahsema (nu Brasse en Brachsen en Zweeds braxen). Dit woord komt van Germaans brahsano en is naar zijn witte kleur genoemd. Het Indo-Germaans bherek of bhrek betekent glanzen of schitteren. Abramis is Grieks en betekent een soort van zeebarbeel.
Of van Frans brème, Engels bream, Midden Engels breme, Germaans brahsima bream; koperkleurig, Midden Hoogduits brehen; van Nederlands brem; stekelig of door het gebruik van brem te branden door het te verhitten en af te schrapen.
Zijn jongen worden gewoonlijk blie of bliek genoemd en dikwijls met de kolblei verward. Bliek, bliec, nnl, bliek, dialect ook midden Nederlands blecke, bleckijn, oud Hoogduits blieka, bleicha, Zwitsers. bliegge, Noord Hoogduits blicke Zweeds blecka, ouder-Zweeds blicka, oud Noors. Bleikja, Deens blege sluiten zich bij bleek aan,
1-3 Abramis vimba, 3 Abramis sapa, 4 Abramis melanops, 5 Abramis brama, 6 Blicca bjorkna, 7 Abramis ballerus uit W. Grote.
Vorm.
Hun romp is hoog en sterk zijdelings samengedrukt.
De scheef geplaatste mond mist de voeldraden.
De keeltanden hebben een zijdelings samengedrukte en schuin afgesleten kroon en staan op ieder keelgatsbeen op een of twee rijen.
Deze vis is bedekt met grote en blinkende schubben.
De rugvin is kort, hij helt van boven naar achteren en onder sterk af.
De buik heeft in deze tussenruimte een ongeschubde kant, ook het voorste deel van de rug mist in het midden de schubben.
De aarsvin is zeer lang.
De bovenkop en rug zijn zwartachtig en de zijden geelachtig wit met zilverglans. De keel is roodachtig, de buik wit en aan de zijden zwart gestippeld, de vinnen zijn zwartachtig blauw.
Heeft een iets dieper gevorkte staartvin, maar het best is het verschil met de kolblei te zien aan de veel sterker benedenwaarts gerichte zijdestreep en de zwartachtige aarsvin.
Hij kan vijftig tot zeventig cm lang worden bij een vier tot zes kg, soms tegen een meter en tien kg zwaar.
In de paartijd is de huid bedekt met wratvormige gele vlekken, het is de Duitse Stein-, Dorn- of Perlbrachsen.
Paring.
Hij woont in zoet- en brakachtig water, sloten, meren en plassen, het meest in veenplassen, brede dicht begroeide sloten of rietvelden langs de oevers. Gedurende de zomer blijft hij in de diepte en liefst op met planten begroeide plaatsen en wroet hier in het slijk waardoor het water ver in het rond troebel wordt.
Hij leeft van het zogenaamde brasemkruid, Isoetes lacustris, en insecten.
Meestal zijn ze in grote gezelschappen verenigd die in het begin van de rijtijd, april-juni, tot ontzaglijke scholen samengroeien. Dan worden er meer dan duizend tegelijk gevangen, in een van de Zweedse meren ving men er eens vijftigduizend in een keer.
In de nabijheid van de oever, op ondiepe en met gras begroeide plaatsen, ziet men eerst mannetjes en later de wijfjes verschijnen.
Het kuitschieten heeft meestal ‘s nachts plaats en gaat gepaard met een ver hoorbaar gedruis dat veroorzaakt wordt door het slaan met de staart op het water. Bij mooi weer is dit in drie a vier dagen afgelopen. Met slecht weer verdwijnen ze weer naar de diepte, zonder kuit geschoten te hebben, zo handelen ze ook met storing en ook als je ze aan het schrikken maakt. Daarom is in Zweden gedurende de rijtijd het luiden van klokken verboden. Men heeft bij een vrouwtje wel eens honderd veertigduizend eieren aangetroffen. Enkele dagen na het vertrekken van de ouders krioelt het in het water bij de oever van miljoenen pas uitgekomen jongen die daar nog enige tijd blijven en dan hun ouders naar de diepte volgen.
Gebruik.
Hij is een aardige vis voor de hengelaars omdat hij gretig hapt.
Sommigen houden de brasem, na de karper, voor de beste van onze zoetwatervissen. Anderen noemen zijn vlees vanwege de talrijke graten oneetbaar. De grotere zijn beter voor het eten geschikt dan de kleinere. Door hun verblijf aan de grond krijgen ze een ‘grondige smaak’. Ze worden gezouten en gerookt. Ook blijven ze lang goed zodat ze in verse toestand een verre reis kunnen maken. Het beste zijn ze wanneer ze met een in brandewijn gedoopt stuk brood in de bek en in sneeuw verpakt worden.
Abramis blicca, bliek, blei, kolblei of kolbliek In midden-Nederlands bliec, in oud-Hoogduits Blieka, (nu Blei en Brachsen) oud-Noors bleikja en is zo blinkend genoemd naar de lichte kleur evenals bleek, blei of lood. De visser onderscheidt die met de vorige voornamelijk door de ogen en wordt vanwege zijn grote ogen ook puitogen, koloog, kolfoog en kalfoog genoemd en in Groningen platter. De kolblei heeft aan het begin van zijn gepaarde vinnen een rode vlek wat de brasem niet heeft, ook heeft de brasem een sterke geur en veel slijm, de kolblei ruik je niet zo.
Heraldiek.
Bliek komt onder andere voor in de sprekende wapens die afgeleid zijn van de naam. Doorgaans wordt deze vis zilverwit afgebeeld op een schild van kleur. Dit in verband met de natuurlijke kleur wat de naam van de vis ook aanduidt, blinkend.
Vorm.
De bliek kan twintig tot dertig cm lang worden met een gewicht van een kg.
Op de rug zijn ze blauw met bruinachtige weerschijn en op de zijde blauw met zilverglans, op de buik wit en de aars- en staartvin zijn grijsblauw en de borst- en buikvinnen roodachtig, althans aan de wortel.
De blei is een van de gewoonste zoetwatervissen en bewoont vrijwel dezelfde plaatsen als de brasem. In mei – juni, zie je ze in ondiep water bij de oever zwemmen en bij voorkeur op plaatsen die met grassen en dergelijke planten begroeid zijn. Ze zijn dan even beweeglijk als onvoorzichtig, je kan ze dan zelfs vrijwel met de hand grijpen.
Het is de vraatzuchtigste van de karper vissen. Het is helemaal niet moeilijk om hen te vangen en elk aas is geschikt. Ze zijn echter vrijwel niet te eten.
Aspius.
Uit W. Grote.
Dit is het ergste met de muizenbijter, Aspius rapax, (roofzuchtig) een roofkarper die van plant- en dierlijke stoffen leeft, zelfs muizen en waterraten. Maar die wordt dan ook zeventig cm lang bij zes kg gewicht. Ebnelse asp.
Sparus.
Uit en.wikipedia.org
Sparus aurata (Latijn sparus; korte speer, aurata; geel) ) is de goudbrasem en Engelse gilt head seabream, de orata of dourada (goud in Portugees) van de Portugezen, dorada van de Spanjaarden, de aurata van de ouden. Die onderscheidt zich door de prachtige kleur en sierlijke tekening. De zilvergrijze grondkleur die een groenachtige weerschijn heeft wordt op de rug donkerder en op de buikzijde zilverachtig. Een langwerpig ronde en verticaal gerichte grondkleurige vlek versiert het kieuwdeksel, een goudgele streep het voorhoofd tussen de ogen, de zijden prijken met achttien a twintig overlangse strepen van dezelfde kleur.
Wordt een dertig tot veertig en soms zestig cm lang met een gewicht van vier tot acht kg.
Het is een zoutwatervis en komt voor aan de kusten van de M. Zee en Afrika. Is wel eens aan de kusten van Engeland gevangen.
Bestiarium.
In de Romeinse tijd werden ze in diepe vijvers gekweekt.
Uit Maerlant; ‘Aureum vellus, is dat gouden vlies. Sint Ambrosius gewaagt dit dat deze vis in de zee leeft en een gouden vlies op heeft, zo edel, zo fijn, zo schoon dat niemand die onder de troon leeft zijn gelijke in geen tijden zijn gedaante schilderen kon. Men waant dat het dusdanig vlies was daar wel het grote verlies kwam tussen de Grieken en die van Troje, die oorlog duurde tien jaren’.
De sage van de Argonauten en het gulden vlies hangt daarmee samen, zoals Appianus verhaalt, dat de bewoners aan de vloed van de Colchis het goud wonnen door schaapshuiden in het water te leggen waar ze vanzelf gouddeeltjes opvingen.
Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/