Sint Servaes legende
Over Sint Servaes legende
Heynrijck van Veldeken beschrijft hoe dat Simt Servaas als achterneef van Jezus leefde en door God naar Tongeren wordt gezonden. Omdat de Hunnen het land zeer bedreigden wordt hij naar hen gezonden om het onheil af te wenden. In een visioen ziet hij Petrus verschijnen die hem zegt dat Tongeren ten onder zal gaan. Daarna vertrekt hij naar Maastricht waar hij tenslotte sterft.
Uit; https://www.dbnl.org/tekst/veld028sent01_01/veld028sent01_01_0004.php
Door; Nico Koomen.
De Sint Servaas legende.
[Eerste boek]Dat prologus van Sint Servoes legenden.In gods namen ende in sijnen vreden Soe beghennen wij deser reden Ende spreken inden beghinne aldus: Sancti spiritus Assit nobis gracia Ende bidden gode daer na, Den troester ende den volleyst, Dat vanden heilighen gheyst Die ghenade mit ons sy, Que corda nostra sibi Facit habitacula, Ende ons te noden by sta; Want des bedoruen wij alre meyst Dat ons der heilighe gheyst Onsen sen berichte Ende sijne woninghe (stichte) In onse herte bynnen Soe dat wij moghen mynne Gods leer ende sijne woert Die ons nuttesijn ghehoert Off wijze mercken wolden. Jhesus sprack tot sijnen holden, Die alle herten kent, Hij seide: ‘Wie mich mynt [23] Die sal mijne woert behalden. Sijne genade moets walden Ende moet ons ghesterken Tot allen goeden werken Beide dach ende nacht En(de)verlene ons sulke macht, Die te sijnen dienste ghetemen, Dat wijr sij gherne vernemen Ende dat ons duncke soete Ende het ons ghelieuen moete. Gods woert souden wij mercken Ende volgen mitten werken. Dat sijn die salighe die dat doen, Alsoe ons leert die gods soen Ende sprack tot sijnen jongheren, Tot sijnen lieuen apostelen, Doen sij inden bongart quamen; Hi beual hon alle te samen: ‘Ghij sult waken ende beden Op dat ghij in gheyne becoringe en treden.’ Dus warne ich uch in alre tijt Dat ghij mit ernste wakende sijt; Als hij urs gherueke Ende hij ons heym soeke Off syne boden sende, Dat hij ons ghereyt vende. |
De proloog van Sint Servaas legende.In Gods naam en in zijn vrede Zo beginnen wij deze reden En spreken in het begin aldus: Sanctus spiritus Assit nobis gracia En bidden god daarna, De trooster en de helper, Dat van de heiligen geëist De genade met ons zij, Que corda nostra sibi Facit habitacula, En ons in noden bijstaat; Want dus behoeven wij allermeest Dat ons de heilige geest Onze zin berecht En zijn woning (sticht) In ons hart binnen Zodat wij mogen minnen Gods leer en zijn woord Die ons nuttig zijn gehoord Indien wij ze merken wilden. Jezus sprak tot zijn vrienden, Die alle harten kent, Hij zei: ‘Wie mij bemint [23] Die zal mijn woord behouden. Zijn genade moet het beschikken En moet ons versterken Tot alle goede werken Beide dag en nacht En verleent ons zulke macht, Die tot zijn dienst betamen, Dat wij het graag vernemen En dat ons dunkt lief En het ons gelieven moet. Gods woord zouden wij merken En volgen met de werken. Dat zijn die zalige die dat doen, Alzo ons leert de Gods zo En sprak tot zijn jongeren, Tot zijn lieve apostelen, Toen zij in de boomgaard kwamen; Hij beval hun alle tezamen: ‘Gij zal waken en bidden Indien gij in geen bekoring treedt.’ Dus waarschuw ik u in alle tijd Dat gij met ernst waken zal; Als her uur geraakt En hij ons thuis zoekt Of zijn boden zendt, Dat hij ons gereed vindt. |
Dit heuet grote bedude Onder ons sondighe lude Wat god daer mit meent, Die ons sijne ghenade toe sent. Hi heuet ons allen beuolen Dat wij vlijtelike waken soelen Als hij sijnen iongheren hiet. Dat waken en verstaet nyet Dat wij nae den vleysche waken Ende ons seluen scade maken Ende onse sonden meeren. [24] Conden wij ons daer af keeren, Onse herte ende onsen moet, Dat weer ons aenderzielen goet. Die recht moghen waken Ane rechten doechdeliken saken Die woerden ter goeder tijt geboren, Als die heilighen deden hier te voren Die dat wale bekanden. Der slape is tweerhande, Die ter zielen nyet en douch, Ende is ons onderscheiden ouch Oft wijt conden verstaen. Onse menscheit is soe ghedaen: Wij en moghen des slaeps nyet ontberen; Nochtan soelen wijt den vleysche weren Dat hets nyet te voele en pleghe. Die volghen willen den rechten wegen Dat sij ewighe ruste vynden Ende mitten gods kynden Moghen vercrijghen geselscap. Nochtan is eyn ander slaep Die der zielen voele meer schaet: Die des den vleyssche gestaet Hij slaept nacht ende dach Dat hem nyemant wecken en mach Het endoen der heilighe gheyst. Die slapehi let ons alre meyst |
Dit heeft grote betekenis Onder onze zondige lieden Wat god daarmee bedoeld, Die ons zijn genade toezendt. Hij heeft ons allen bevolen Dat wij vlijtig waken moeten Toen hij het zijn jongeren zei. Dat waken versta niet Dat wij naar het vlees waken En ons zelf schade maken En onze zonden vermeerderen. [24] Konden wij ons daarvan keren, Ons hart en ons gemoed, Dat weer ons aan de zielen goed. Die recht mogen waken Aan rechte deugdelijke zaken Die worden ten goede tijd geboren, Als die heiligen deden hier tevoren Die dat goed bekende. De slaap is tweeërhande, Die ter ziele niet en deugt, En is ons onderscheiden ook Als wijt het konden verstaan. Onze mensheid is zodanig: Wij mogen de slaap niet ontberen; Nochtans moeten wij het de vlees weren Dat het is niet te veel plegen. Die volgen willen de rechte wegen Dat zij eeuwige rust vinden En met die God kenden Mogen verkrijgen gezelschap. Nochtans is een andere slaap Die de zielen veel meer schaadt: Die het vlijtig doen Hij slaapt nacht en dag Dat hem niemand wekken mag Het opent de heilige geest. Die slaap, het let ons allermeest |
Desen slape willich uch konden. Dat is als ons die sonden Soe ouer lieff werden Ende wij dat allet heerden Ende sij ons duncken soete Ende setten daer ane onsen moet Ende wij daer in sijn gheleghen Ende wij der ghewoenliken plegen Ende sij ons nemen onsen sen Ende wij ons rusten daer in, [25] Dat is onses vleysches ghemack. Dat is der slape daer ich aff sprack Die vruchtsam is ende vreyselijck. Der loen daer van is eyselijck Den wij daer mede erweruen Eest dat wij daer in steruen. Daer voer moet ons behoeden God doer sijnre goeden. Des weer ons grote noet Dat wij waecten als ons god geboet Aen gheisteliken werken. Daer wille ons god toe ghesterken Onsen sen ende onsen moet, Dat wij beide ouel ende goet Mercten endebesaghen Ende wij des te recht plaghen Ende wij dat quade vermeden, Ende mit herten ende mit leden Ende ouch mitten tonghen, Eer wij soe worden bedwonghen Dat wij gheyn goet en moghen doen. Nu bidden wij den gods soen, Onsen lieuen sceppere, Dat hi ons, arme sondere, Die ontslapen sijn in sonden, Dat hij ons wille senden Sijne ghenade die ons wecke, Ende ons dat oughe ontdecke Des herten van bynnen, Dat wij sien moghen ende kennen Den wech der waerheide Die ons ten liechte leide Vut der duysternissen, Mit der ghedenckenissen Der ouerster Coninghinnen, Ende wij der gods mynnen Moeten alsoe ghenyeten Ende ons nyet en moet verdrieten Dat wij daer om weruen. Dat wij slapende nyet en steruen; Voer die vreyselikenoet [26] Behoede ons god die ons geboet God doet hon groot eer Dien belieft sijne leer, Ende die sij gherne verstaen Ende mitten werken nae gaen, Denen gheuet hij sijn rike Ende vroude ewelike, Die hi alleyne mach gheuen Den ghenen die doechdelike leuen Nae den rechten ghebode, Die salighe, die sich in gode Oetmoedich willen maken Ende gheysteliken waken Beide dach ende nacht. Des was allet wale bedacht Die voele heilighe man Daer ich dese reden aff began, Die genadighe sinte Seruaes, Die eyn gewaer bisscop was, Die vast hielde gods gebodt; Want hem onse here godt Tsijnen dienste hadde verkoren Ende hij voele hoge was gheboren Van sinte marien kunne Ende om die ewighe wunne Ter werelt douchde onghemach Ende gods woert meysterlike sprach Ende mitten werken toende Dat hij mitter herten meende Beide stille ende ouerluyt. Nu bidden wij den goids druyt. Den mennich sondaer roept ane, Dat hi den ghewaren god vermane Doer sijn grondelose genade Dat hij mich nyet en versmade Doer eynghe mijnre misdaet Ende doen mich hulpe ende raet Ende moete mich gracie gheuen Dat ich sinte Seruaes leuen [27] Alsoe moet beduden Den ongheleerden luden Alst god ende sinte seruaes beteme, Ende hijt genadelike verneme Want ich eyn sondich mensche ben, Sonder macht ende sonder sen Ongheleert ende ongherecht. Daer om bidde ich den gods knecht, Den werden ende den gheeerden, Den wijsen ende den gheleerden, Dat hi mijn voerspreke sy te gode, Want hij eyn ghetrouwe bode Hier in eertrike was, Der goede sinte Seruaes, Dat hi mich volleyste doe Ende helpe mich daer toe, Die heilighe predickere, Mich armen sondere, Dat ich dit moete volbringhen Ter eeren gods sonderlinghen. |
Deze slaap wil ik u verkondigen. Dat is als ons die zonden Zo over lief worden En wij dat geheel volharden En ze ons lijken lief En zetten daaraan ons gemoed En wij daarin zijn gelegen En wij dat gewoonlijk plegen En ze ons nemen onze zin En wij ons rusten daarin, [25] Dat is ons vlees gemak. Dat is de slaap daar ik van sprak Die verschrikkelijk is en vreselijk. Het loon daarvan is ijselijk Dat wij daarmee verwerven Is het dat wij daarin sterven. Daar voer moet ons behoeden God door zijn goedheid. Das was ons grote nood Dat wij waakten zoals ons god gebood Aan geestelijke werken. Daar wil ons god toe versterken Onsen zin en ons gemoed, Dat wij beide euvel en goed Merkten en bezagen En wij des te recht plegen En wij dat kwade vermeden, En met harten en met leden En ook met de tongen, Eer wij zo worden bedwongen Dat wij geen goed mogen doen. Nu bidden wij de Gods zoon, Onsen lieve schepper, Dat hij ons, arme zondaren, Die ontslapen zijn in zonden, Dat hij ons wil zenden Zijn genade die ons wekt, En ons dat oog opent Het hart vanbinnen, Dat wij zien mogen en kennen De weg der waarheid Die ons ten licht leidt Uit der duisternissen, Met de gedachtenis Der overste koningin, En wij der Gods minnen Moeten alzo genieten En ons niet moeten verdrieten Dat wij daarom verwerven. Dat wij slapend niet sterven; Voor die vreselijke nood [26] Behoedt ons god die ons gebood God doet hun groot eer Die het belieft zijn leer, En die zij graag verstaan En met de werken nagaan, Deze geeft hij zijn rijk En vreugde eeuwig, Die hij alleen mag geven Diegenen die deugdelijk leven Naar het rechte gebod Die zalige, die zich in god Ootmoedig willen maken En geestelijk waken Beide dag en nacht. Des was allemaal bedacht Die erg heilige man Daar ik deze reden van begon, Die genadige sint Servaas, Die een ware bisschop was, Die vasthield Gods gebod; Want hem onze heer god Tot zijn dienst had verkoren En hij erg hoog was geboren Van sint Maria’s geslacht En om die eeuwige gunst Ter wereld gedoogde ongemak En Gods woord meesterlijk sprak En met de werken toonde Dat hij met het hart meende Beide stille en overluid. Nu bidden wij den Gods vriend. Dat menige zondaar roept aan, Dat hij de ware god vermaant Door zijn grondeloze genade Dat hij mij niet en versmade Door enige van mijn misdaad En doen mij hulp en raad En moet mij gratie geven Dat ik sint Servaas leven [27] Alzo moet bekennen Den ongeleerde luiden Zoals het god en sint Servaas betaamt, En hij het genadig verneemt Want ik een zondig mens ben, Zonder macht en zonder zin Ongeleerd en onberecht. Daarom bid ik de Gods knecht, De waardige en de geerde, De wijze en de geleerden, Dat hij mijn voerspreker zij tot god, Want hij een getrouwe bode Hier in aardrijk was, De goede sint Servaas, Dat hij mij hulp doet En helpt mij daartoe, Die heilige prediker, Mij armen zondaar, Dat ik dit moet volbrengen Ter eren Gods vooral. |
Nu verneemt voert meer Van desen heilighen heer Wie edelike hi gheboren was, Die oetmoedighe sinte Seruaes Des en soelen wij nyet vergheten; Want hij heuet beseeten Gods rike ten ewen. Inden ioedschen Ewen Waren twee gesusteren hier te voren, Edel ende wael gheboren Kuyssche ende wael getogen, Als ons getughen, dats ongeloghen, Die die boeke hebben gelesen Dat sij nyet edelre en mochen wesen Noch reynre van haren lyue, Gheboren van edelen wijue Ende van edelen ioedschen manne. Die eyne suster die hiet Anne Ende was onser vrouwen moeder, Sinte marien der goeder Die Jhesum onsen heer droech, Daer aff te spreken is ghenoech Want menghe ziele daer by ghenas. Die ander suster sy was Gheheyten Esmeria. Van haer staet gescreuen da Dat sij hadde eyne dochter ende eynen sone. Van dien sall ich te weten doen Als ich daer aue vant geset: Dat was Elyud ende Elysabeth Die moeder was sinte Johannes Baptista, des heiligen mannes, Die onsen heer doufde Ende voele vast in hem geloufde, Wies moeder was die Elsebe. Nu suldi verneemen mee: Si ghedroech den gods druyt Ende haer broeder Elyut Hadde eynen sone hiet Emyu. Van dien sullen wij segghen nu: Des sone was sijnte Seruaes Die gode lieff is ende was. Alsulck was sijn gheslechte. Nu merct dit wel te rechte Mijne reden ende mijn woert. Men vint aldus bescreuen voert Dat sijn vader woenende was Int lant van grieken, als ich las. Nu willich mich daer toe gheuen Voert te segghen van sijnen leuen. Sijn leven dat was gode bequame, Heilich ende sonder blame, Ende was van onser vrouwen geslechten Gheboren: vut der lynien rechte Was hij neue ons lieuen heren, Als ons die boecke leeren, Ende sijnre moeder sinte marien. Indenlande van ermenyen Was wonachtich die vader sijn; Godfruchtich was hi, dat was anscijn [29] Daer nae dede ouch dit heilich kint Mit sijnen werken ommer sent Dat hij gode bekande. Dien van ermenyen lande Was hij te troost gheboren Ende den heiligen gheist eyn vat vercoren; Dat liet hij wael erschijnen. Hi was dien van Ermijnen Teynen spieghel ghegheuen; Die doechdelike wolden leuen Nae rechten wijsdome Dien was hi eyne bloeme Ende eyn leydesterre, Want hi luchtede verre Ane menghen goeden dinghen Die hij wel conste volbrenghen, Daer aff dat der heilige man Groten loff ende eer gewan, Dien god all daer ghesande Tot salicheiden alle den lande. |
Nu verneemt voort meer Van deze heilige heer Hoe edel hij geboren was, Die ootmoedige sint Servaas Dat moeten wij niet vergeten; Want hij heeft bezeten Gods rijk ten eeuwigheid. In het Joodse geloof Waren twee gezusters hier tevoren, Edel en goed geboren Kuis en goed opgevoed, Als ons getuigen, dat is ongelogen, Die de boeken hebben gelezen Dat zij niet edeler mochten wezen Noch reiner van hun lijven, Geboren van edel wijf En van edele Joodse man. Die ene zuster die heet Anne En was onze vrouwe moeder, Sint Maria de goede Die Jezus onze heer droeg, Daarvan te spreken is genoeg Want menige ziel daarbij genas. Die andere zuster zij was Geheten Esmeria. Van haar staat geschreven daar Dat zij had een bedacht een zoon. Van die zal ik te weten doen Als ik daarvan vond gezet: Dat was Elia en Elisabeth Die moeder was van sint Johannes Baptista, de heilige man, Die onze heer doopte En velen vast in hem geloofde, Wiens moeder was die Elisabeth. Nu zal je vernemen meer: Ze droeg de Gods vriend En haar broeder Elia Had een zoon heet Emiu. Van die zullen wij zeggen nu: Diens zoon was sint Servaas Die god lief is en was. Al zulke was zijn geslacht. Nu merkt dit wel te recht Mijn reden en mijn woord. Men vindt aldus beschreven voort Dat zijn vaders woonplaats was In Griekenland, zoals ik las. Nu wil ik mij daartoe geven Voort te zeggen van zijn leven. Zijn leven dat was god welgevallig, Heilig en zonder blaam, En was van onze vrouwe geslacht Geboren: uit de linie recht Was hij neef van onze lieve heer, Zoals ons die boeken leren, En zijn moeder sint Maria. In het land van Armenië Was woonachtig zijn vader; Godvruchtig was hij, dat was in schijn [29] Daarna deed ook dit heilig kind Met zijn werken immer sinds Dat hij god bekende. Die van Armenië land Was hij tot troost geboren En de heiligen geest een vat uitverkoren; Dat liet hij wel schijnen. Hij was die van Armenië Tot een spiegel gegeven; Die deugdelijk wilden leven Naar rechte wijsheid Die was hij een bloem En een leidster, Want hij oefende ver Aan menige goede dingen Die hij wel kon volbrengen, Daarvan dat de heilige man Grote lof en eer won, Die god aldaar zond Tot zaligheden al het land. |
Verhoert noch eyn scone dinck, Wie der heilighe jonghelinck Op wies in sijnre ioechde Mit mengerhande doechde. Hij hadde tot gode luste Ende keerde sich ane dat beste, Nyet nae den werrentliken roem Maer nae den waren wijsdome, Mit voele goeden synnen. Hi begonde seer te mynnen God den ouersten sceppere Ende hadde herde onmere Alle eertschen rijckdome. Doer den ewighen rome Soe liet hij maghe ende lant, Stat, erue ende ghewant. Dat was sijne salicheit ende sijn heyl. Hi dachte ane dat ordeyl [30] Daer wij alle moeten comen. Hi hadde te rechte waer genomen Want hi was gode ghehoersam. Doen hi die waerheit vernam Ende hi dat wiste te rechte Dat hi vanden edelen geslachte Onser vrouwen was geboren Ende hi daer toe was vercoren, Doen waert hij vuyrich ende vroe; Ende die gods mynne halp daer toe Want onse here god, die goede, Hadden in sijnre hoede. Ane sijne ghenade hi sich beuall. Hij halp hem volbrenghen all Die doecht, der hi sich onderwant. Doer hoem ruymde hij sijn lant: Hi voer van Ermenyen In dat lant van Zurien Te iherusalem sijn bedeuaert, Daer god ghemartielijt waert. |
Hoor noch een mooi ding, Hoe de heilige jongeling Opgroeide in zijn jeugd Met menigerhande deugden. Hij had tot god lust En keerde zich aan dat beste, Niet naar de wereldlijke roem Maar naar de ware wijsheid, Met vele goede zinnen. Hij begon zeer te minnen God den overste schepper En had erg veracht Alle aardse rijkdom. Door de eeuwige roem Zo verliet hij verwanten en land, Stad, erve en gewand. Dat was zijn zaligheid en zijn heil. Hij dacht aan dat oordeel [30] Daar wij allen moeten komen. Hij had te recht waar genomen Want hij was god gehoorzaam. Toen hij die waarheid vernam En hij dat wist te recht Dat hij van het edele geslacht Onze vrouwe was geboren En hij daartoe was uitverkoren, Toen werd hij vurig en blij; En die Gods minne hielp daartoe Want onze heer god, die goede, Had hem in zijn hoede. Aan zijn genade hij zich aanbeval. Hij hielp hem volbrengen al De deugd, die hij zich onderwind. Door hem ruimde hij zijn land: Hij voer van Armenië In dat land van Syrië Te Jeruzalem zijn bedevaart, Daar god gemarteld werd. |
Doen hem god daer hadde bracht Doen bleyff hi daer wonacht Doer liefde ende doer mynne Van gheisteliken synne. Hij hielt sich doe, sent hij daer quam, Als gode van hiemel wale ghetam, Mit goeder kuyscheide Ende mit rechten arbeide, Mit vasten ende mit waken Ende mit doechden te volmaken, Mit kerckgange ende mit ghebede, Dat hij welvlyteliken dede, Mit sijnen psalter dien hij las, Daer hi gestadich ane was; Ende oeffende eyn wel reyne leuen Den gheyst hadde hoem god ghegeuen, Dien hi teynen heer hadde vercoren; Dat hij van adel was geboren [31] Daer vinck hij voele rechte nae. Soe langhe diende hi gode dae Dat men begonde te merken Aen sijnen goeden werken Ende men in doechden proefde Die seden die hij oefde Te iherusalem in die heilige stat; Want hem die patriarcke bat Dat hij doer gode dede Eyne dinck, des hij hoem bede, Ende doer sinte marien, Dat hij heme liete wijen Ende woerde eyn selich priester. Dat ryet hoem der meyster Decke spade ende vroe. Soe langhe sprack hij hoem toe Dat heme int herte quam Dat hij heme waert gehoersam Ende die heilige orden ontfinck Die hem salichlike verghinck. |
Toen hem god daar had gebracht Toen bleef hij daar wonen Door liefde en door minne Van geestelijke zin. Hij hield zich toen, sinds hij daar kwam, Als god van hemel goed betamelijk, Met goede kuisheid En met rechte arbeid, Met vasten en met waken En met deugden te volmaken, Met kerkgang en met gebed, Dat hij wel vlijtig deed, Met zijn psalter dien hij las, Daar hij gestadig aan was; En beoefende een erg rein leven Den geest had hem god gegeven, Die hij tot een heer had uitverkoren; Dat hij van adel was geboren [31] Daar ving hij vele rechten na. Zo lang diende hij god daar Dat men het begon te merken Aan zijn goede werken En men in deugden proefde De zeden die hij beoefende Te Jeruzalem in die heilige stad; Want hem die patriarch bad Dat hij door god deed Een ding, dus hij hem bede, En door sint Maria, Dat hij hem liet wijden En wordt een zalige priester. Dat raadde hem aan de meester Vaak laat en vroeg. Zo lang sprak hij hem toe Dat hem in het hart kwam Dat hij hem werd gehoorzaam En die heilige orden ontving Die hem zalig verging. |
Ich en segghe uch nyet voerwaer Wie langhe off wie mennich jaer Dat der goede sinte Seruaes Te Jherusalemwonachtig was Ende daer alomme inden lande Eer heme god den enghel sande, Ich en weyt ouer wie lanck. Eyns daechs hij die misse sanck Ende hij stont in sijnen gebede All die wile dat hij die stille dede. Der enghel gods all daer quam Ende seide hoem dan hij wale vernam Stille ende nyet ouerluyt: ‘Seruacius,’sprack hi, ‘Gods druyt, Ich come vanden ghewarighen gode En(de)ben hier tot dich sijn bode. Mich heuet der werelt heylant Doer goet hier tot dich ghesant. Du salt leysten sijn ghebot. Dich ontbuyt der warighe godt Dattu salt varen in gallia. Du salt busschop werden dae. God wilt dattu daer vares Ende dae die keerstenheit verwares, Dattu sijne woert daer breydes Ende dijnen sterfdach daer verbeydes. |
Ik zeg u niet voorwaar Hoe lang of hoe menig jaar Dat der goede sint Servaas Te Jeruzalem woonachtig was En daar alom in het land Eer hem god de engel zond, Ik weet niet over hoe lang. Een dag hij de mis zang En hij stond in zijn gebed Al de tijd dat hij die stil deed. De engel Gods aldaar kwam En zei hem dan hij wel vernam Stil en niet overluid: ‘Servatius’ sprak hij, ‘Gods vriend, Ik kom van de ware god En ben hier tot u zijn bode. Mij heeft de wereld heiland Doorgoed hier tot u gezonden. U zal vervullen zijn gebod. U ontbiedt de ware god Dat u zal gaan in Gallië. U zal bisschop worden daar. God wil dat u daar gaat En daar de christelijkheid bewaart, Dat u zijn woord daar verspreidt En uw sterfdag daar afwacht. |
Doen sprack der heilige man: ‘Heer, ich en weyt noch ich en can Weder den weech noch die lant.’[33] Der enghel andworde te hant: ‘Onse heer sall dich wale bewaren. Ich sall mit dich daer henen varen Ende sal dich daer heenen leyden. Du en salt nyet langhe beyden. Dat ontbiet dich die gods sone. Du moghes vroliken aen goen. Dich en derff der weech nyet duncken swaer. Daer heuet bij nae .VIJ. jaer Eyn busdom gheweest meysterloes. Du bist der gheen dien god verkoes Want hem dijn dienst belieuet wale. Sinte seruaes antwoerde nae dien: ‘Ich leyste gherne sijn gebodt. Gheloeft sijnonse here godt Ommermeer sonder eynde Soe waer dat hij mich seynde. |
Toen sprak de heilige man: ‘Heer, ik weet noch ik kan Noch de weg noch dat land.’[33] De engel antwoorde gelijk: ‘Onze heer zal u wel bewaren. Ik zal met u daarheen gaan En zal u daarheen leiden. U zal niet lang wachten. Dat ontbiedt u de Gods zoon. U mag het vrolijk aangaan. U behoeft de weg niet te denken zwaar. Daar heeft bijna 7 jaar Een bisdom geweest zonder meester, U bent diegene die god koos Want hem uw dienst belieft goed. Sint Servaas antwoorde na dien: ‘Ik vervul graag zijn gebod. Geloofd is onze heer god Immermeer zonder einde Zo waar dat hij mij zendt. |
Die heilighe gods ergheuen Hi mercte voele euen Dat hem der enghel toe sprack. Eyn deyl ontsach hijt onghemack; Ten anderen male was hij des vroe Dat hem god erscheyn alsoe Dat hij hem te dienste dochte. Soe hij alre baldste mochte Soe hieff hij sich ane die vaert. Der enghel sijn gheleyde waert, Die hem wel goet gheleyde dede. Te sinte iacobs voer hij sijne ghebiede Die heilige sinte Seruacius In galissien te sijnen huys Ende soechte sijne genade da. Van danne voer hi te gallia Dat nu is lutteringhen. Al daer soe moestenbringhen Der inghel diene leyde Ende god diene bereyde, [34] Den hi decke ghenade bat. Te tongheren in die stat Daer quam die goede sinte Seruaes Daer dat busscopdome was Groet ende rike, Ende hadde wel yamerlike Ghestanden doen wel V I J jaer Sonder busscop, dat is waer, Dattet gherechten meyster nye en gewan. Want god den heilighen man Seruacium daer sande Tot salicheiden inden lande. Dat wolde onse heer Jhesus Dat der heilighe Seruacius Daer quam alsoe verre; Want dat buscopdome erre Soe langhe hadde ghewesen. Die die vite hebben ghelesen Sij weten dat wel voerwaer Dat allen die .VIJ. jaer Ten eynde waren gheganghen. Den ludenmoeste verlanghen, Die daer sonder busscop waren; Want sijs ongherne ontbaren Die daer waren ghehoersam. Nu mercket rechte wie dat quam; Des suldi sonder twijuel sijn. Der busscop sinte valentijn Die des busscopdoms daer te voren plach Die mercte wale ende sach Dat hem sijn alder seer dwanck. Hi was onmechtichende cranck, Die heilighe man ende der guede. Hij was des te moede Dat hij den staff leechde Opten altaer ende seechde [35] Voer den luden openbaer Dat hi verbannen waer, Diene daer aff neeme. Maer die daer toe gheteme Ende alsoe lieff waer gode Dat hem der enghel, sijn boede, Seluer gheue mit sijnre hant. Doen ghinck die meer ouer alt lant. Het waert condich wijff ende man Dat sinte valentijn den ban Ghedaen hadde den staue. Des en doersten nyemant aue Nemen vanden altaer, daer hi lach. Des stont dat busdom menghen dach Sonder busscopheerdeloes Dat nye egheynen dae en koes. |
De heilige Gods over gegeven Hij merkte vrijwel gelijk Dat hem de engel toe sprak. Eensdeels ontzag hij het ongemak; Te anderen maal was hij dus blij Dat hem god verscheen alzo Dat hij hem te dienst dacht. Zo hij aller gauwste mocht Zo hief hij zich aan die reis. De engel zijn geleide werd, Die hem wel goede geleide deed. Te sint Jacob voer hij zijn gebed Die heilige sint Servatius In Galicië te zijn huis En zocht zijn genade daar. Vandaar voer hij te Gallië Dat nu is Lotharingen. Al daar zo moest hem brengen Der engel die hem geleide En god die hen voorzag, [34] Den hij vaak genade bad Te Tongeren in die stad Daar kwam die goede sint Servaas Daar dat bisschopdom was Groet en rijk, En had wel droevig Gestaan toen wel 7 jaar Zonder bisschop, dat is waar, Dat het een gerechte meester niet had. Want god de heilige man Servatius daar zond Tot zaligheid in het lande Dat wilde onze heer Jezus Dat der heilige Servatius Dat kwam alzo ver; Want dat bisschopsdom verdwaald Zo lang had geweest. Die de vita hebben gelezen Zij weten dat wel voorwaar Dat al die 7 jaar Ten einde waren gegaan. Den lieden moesten verlangen, Die daar zonder bisschop waren; Want zij het niet graag ontberen Die daar waren gehoorzaam. Nu merk recht wie dat er kwam; Dat zal zonder twijfel zijn. De bisschop sint Valentijn Die de bisschopdoms daar tevoren plag Die merkte wel en zag Dat hem zijn ouders zeer dwong. Hij was onmachtig en zwak, Die heilige man en de goede. Hij was dus te moede Dat hij de staf neerlegde Op het altaar en zei [35] Voor de lieden openbaar Dat hij verbannen werd, Die hem daarvan neemt. Maar die daartoe betamen En alzo lief was god Dat hem de engel, zijn bode, Zelf gaf met zijn hand. Toen ging dat bericht over al het land. Het werd bekend wijf en man Dat sint Valentijn de ban Gedaan had de staf. Dus durfden niemand het Nemen van het altaar, daar het lag. Dus stond dat bisdom menige dag Zonder bisschop erg loos Dat men niet geen daar koos. |
Doent god nyet langher en woude dolen, Dien alle dinck es onuerholen, Doen sande hi sinte seruaes daer Dat hi der keerstenheit neeme waer Want hi daer toe well ghetam Des daichs doen hij in tongheren quam, Der goede sinte Seruaes, Grote Concilie dae was. Doen hoem god daer sande, Doen was van menghen lande Der lude vele versament da. Doen hiet die stadt Octauia, Want der Coninck hiet Octauiaen Den doe dat lant was onderdaen Ende die stat ghehoersam. [36] Doen sinte Seruaes daer in quam, Doen waren daer comen wijden Vanden lande in allen sijden Busscoppen ende Canoncken, Abden endemonicken, Marckgreuen ende hertoghen Waren tsamen daar ghetoghen, Greuen ende vryen, In dat monster sinte maryen, Burgher ende dienstman, Ende dat ghemeyne volck nochtan Des was daer voele te samen comen. Sij hadden menghen raet ghenomen Waer men eynen busscop neeme, Alsulken deme wale ghetem Der keerstenheit ende gode. Vanden groten gebode Die daer ouer was ghedaen Soe en dorstes nyemant dae bestaen. Sij haddent menghen dach ghedreuen Ende was noch ongheeyndt bleuen. Het was hon allen ontfochten Dat sijs nyet volkomen en mochten Mit alle haren wijsdome, Waer bi dat dat busdome Gheysteliken vader nye en ghewan. Des was daer mennich rouwich man Ende mennich wijff onvroe Want hon qualijck stont alsoe; Maer die valsche ende die domme Dien was daer luttel omme; Maer gods vriende, die getrouwe, Die haddens groten rouwe Dat sij wale schijn daden. Den ghenadighen god sij baden, Haren lieuen sceppere, Want hijs wale mechtich were, [37] Dat hij haer noet bekende Ende eynen busscop daer sende, Alsulken die hon wale beteme Ende den volke te rechte queme Ende der heiligher kerken dochte, Want hijt wale doen mochte, Dat hijse wolde beraden. Doen sy gode dus daer om baden Ende dats daer grote noet was Doen quam die goede sinte Seruaes Inden monster als eyn pelgrijn, Die haer busscop soude zijn, Dien god daer hadde gesant, Des gheeert is alle dit lant. |
Toen het god niet langer wilde gedogen, Die alle ding niet is verborgen, Toen zond hij sint Servaas daar Dat hij de christelijkheid neemt waar Want hij daartoe goed betaamde De dag toen hij in Tongeren kwam, De goede sint Servaas, Groot concilie daar was. Toen hem god daar zond, Toen was van menig land De lieden velen verzameld daar. Toen heette die stad Octavia, Want de koning heet Octavianus Die toen dat land was onderdanig En die plaats gehoorzaam. [36] Toen sint Servaas daarin kwam, Toen waren daar komen wijden Van het land aan allen zijden Bisschoppen en kanunniken, Abten en monniken, Marckgraven en hertogen Waren tezamen daar getrokken, Graven en vrijen, In dat munster van sint Maria, Burger en dienstman, En dat gewone volk nochtans Dus waren daar vele tezamen gekomen. Zij hadden menige raad genomen Waarvan men een bisschop neemt, Al zulke die goed betaamt De christelijkheid en god. Van het grote gebod Die daarover was gedaan Zo durfde het niemand te bestaan. Zij hadden het menige dag gedreven En was noch niet geëindigd gebleven. Het was hun allen ontkomen Dat zij het niet volkomen mochten Met al hun wijsheid, Waarbij ze dat bisdom Geestelijke vader niet won. Dus was daar menige rouwige man En menig wijf droevig Want hun kwalijk stond alzo; Maar die valse en die domme Die was het daar luttel om; Maar Gods vrienden, die getrouwe, Die hadden grote rouw Dat zij wel schijnen deden. De genadige god zij baden, Hun lieve schepper, Want hij ze wel machtig wordt, [37] Dat hij hun nood bekent En een bisschop daar zendt, Al zulke die hun wel betaamt En het volk te recht bekwaam En de heilige kerk dacht, Want hij het wel doen mocht, Dat hij ze wilde beraden. Toen zij god dus daarom baden En dat het daar grote nood was Toen kwam die goede sint Servaas In het munster als een pelgrim, Die hun bisschop zou zijn, Die god daar had gezonden, Dus geëerd werd in al dit land. |
Doen hij inden monster ghinck Nyemant hem dae en ontfinck, Want hem daer nyemant en kande Off waeromme datten god daer sande. Doenhij inden monster quam Dede hij als heme wale betam. Hij ghinck aen eyne sijde Ende las sijne ghetijde. Sijne venyen hi decke soechte Want godsijns gheruechte. Hij viel neder aenden Estrich. Sijn ghebet was gheystelijch. Doen hij in sijnen ghebede lach Aldaer dat volck toe sach, Alle die des namen waer, Ende waert den volck schijnbaer Doen quam der heilich enghel daer Schijnende als die sonne claer Dien god daer hadde ghesant. Hij hueffen op mitter hant [38] Seruacium den gheheeren. Dat dede hem god ter eeren. Der enghel langher nyet en beyde. Totten altaer hijne leyde. Hij nam den busscop staff; Sinte Seruaes dat hijne gaff. Die lude die dat saghen, Nyemant en derff des vraghen, Sij en haddens groot wonder, Eyn yghelijck bysonder, Dat sij die teyken mochten sien Die god selue liet gheschien Doer sinte Seruaes wille. Sij sweghen alle stille Alsoe langhe went dat erghinck Dat sinte Seruaes den staff ontfinck. |
Toen hij in het munster ging Niemand hem daar ontving, Want hem daar niemand kende Of waarom dat hem god daar zond. Toen hij in het munster kwam Deed hij zoals hem wel betaamt. Hij ging aan ene zijde En las zijn getijde. Zijn vergiffenis hij vaak zocht Van god zijn rechte. Hij viel neer op de plavuizen. Zijn gebed was geestelijk. Toen hij in zijn gebed lag Aldaar dat volk toe zag, Allen die dat namen waar, En werd het volk duidelijk Toen kwam de heilige engel daar Schijnen zoals de zon boeten Die god daar had gezoden. Hij hief hem op met de hand [38] Servatius de aanzienlijke. Dat deed hem god ter eren. Der engel langer niet wachtte. Tot het altaar hij hem legde. Hij nam de bisschop staf; Sint Servaas dat hij het gaf. De lieden die dat zagen, Niemand durft dus te vragen, Zij hadden groot wonder, Iedereen apart, Dat zij die tekens mochten zien Die god zelf liet geschieden Door sint Servaas wil. Zij zwegen allen stil Alzo lang totdat dat gebeurde Dat sint Servaas de staf ontving. |
Doen dat gheschiet was, te hant Der enghel hi verswant Ende voer daer gode wale ghetam, Mit des ghebode hij daer quam, Die en ghesent hadde daer. Doen des dat volck waert ghewaer Dat der enghel danne was Ende der goede sinte Seruaes Behalden hadde den staff Den hem der heilich enghel gaff, Die haer busscop solde wesen, Ende sij mit hem souden genesen, Die priesters mitten leeken Die ghesien hadden die teeken, Die waren all te samen vroe; Den sanck hoeuen sij voele hoe; Gode gauen sij den loff [39] Ende ontfinghen haren busscoff. Vroliken sij songhen Doen sij te heme dronghen. Sij vielen heme te voeten. Guetlijcken sij hem grueten. Alle eer sij hoem daden; Den ghewaren god sij baden, Diene hon te trooste hadde ghegheuen, Dat hijne hon langhe liete leuen. |
Toen dat geschied was, gelijk De engel hij verdween En voer daar god het wel betaamde, Met het ontbieden hij daar kwam, Die hem gezonden had daar. Toen dus dat volk werd gewaar Dat de engel vandaan was En de goede sint Servaas Behouden had de staf Den hem der heilige engel gaf, Die hun bisschop zou wezen, En zij met hem zouden genezen, Die priesters met de leken Die gezien hadden dat teken, Die waren alle tezamen blij; Den zang hieven ze erg hoog; God gaven zij de lof [39] En ontvingen hun bisschop. Vrolijk zij zongen Toen zij tot hem drongen. Zij vielen hem te voeten. Goedaardig zij hem groeten. Alle eer zij hem deden; De ware god zij baden, Die hun te troosten had gegeven, Dat hij hun lang liet leven. |
Doen dat was erganghen Dat sij hadden ontfanghen Haren busscop, als hon wale ghetam, Die hon van gods haluen quam, Als ghi hier voer hebt vernomen Die ander die daer waren comen, Die busscoppen die hij daer vant Die god eer daer hadde ghesant, Wijse ende gheleerde Die gheordende en(de)die bekeerde, Te busschop sij heme wijeden, Den gods ghebenedieden, Den gheisteliken heerde, Die alle die gheneerde Die nae sijnen rade wolden leuen. Hem en doerste nyemant gheuen Dat busscopdom noch den staff Dan alsen hoem der enghel gaff |
Toen dat was gebeurd Dat zij hadden ontvangen Hun bisschop, zoals hun wel betaamde, Die hun van Gods wege kwam, Zoals ge hier voer hebt vernomen Die ander die daar waren gekomen, De bisschoppen die hij daar vond Die god eerder daar had gezonden, Wijze en geleerde Die geordende en de bekeerde, Te bisschop zij hem wijden, De Gods gebenedijde, De geestelijke herder, Die allen die wilden Die naar zijn raad wilden leven. Hem durfden niemand te geven Dat bisschopdom noch de staf Dan zoals hem de engel gaf. |
Doen der goede sinte Seruaes Ghewijet ende ghegherwet was [40] Totten gods woerde Als daer toe ghehoerde, Soe dede god sijnre teyken eyn Daer sijne godheit ane erscheyn. Die menghe myrakel hevet ghedoen. Doen hi ten predickstoel ghinck stoen, Sinte seruaesdie goede, Mit gheisteliken moede Ende hij predicken solde Wat soe hij spreken wolde Dat sande hem god te monde. Die egheyne sprake en conde Anders dan griexsche alleyne; Ander sprake alleyne En conde hij spreken noch verstaen. Des ghetroosten god saen. Die teyken die god dede Doer sinte Seruaes te dier stede Die suldi te rechte mercken. Int midden vander kerken Dede hij op sijnen mont; Doen veruulden god ter stont Mitten heilighen gheiste Ende dede hem volleyste Mit synnen ende mit woerden: Alle die hoem spreken hoerden Vernamen allet dat hij sprack. Dat was hon salicheit ende ghemack Ende eyne voele scone meer. Wannen dat der menssche weer Off van welkerhande tonghe, Beide oude ende ionghe, Dutsche walsche off latijn, Sij vernamen alle die reden sijn. [41] Dat wolde god alsoe maken. Eyn yeghelijck nae sijnre spraken Vernamen sijt bysonder. Dit hadde hon allen wonder In ebreuschen, in dietschen, In walschen ende in vriesschen, Als ich seide hier te voren, Soe wannen dat sij waren geboren, Van beheym off van Ongheren Dat dede god in tongheren Tereeren sijnen holden Dien hij verhoeghen wolde. God van hiemelrike Dede daer bescheidelike Sinte Seruaes groet eer, Dat wij nye en vernamen meer Meerdan vanden aspostelen hier beuoren Die hij sich seluer hadde vercoren, Onse heer ihesus cristus: Doen sij waren in eyn huys Sent dat hij gemartilijt waert Ende nae sijnre hiemeluaert, Doen sij waren in sorghen Ende sich hadden verborghen In eynen huse, daer onse heer Mit sijnen jongheren gheheer Dat auontmale hielt, dats waer, Tot dat sij cortelijck daer naer Den heilighen gheyst ontfinghen Ende vut den huse ghynghen Koenlike in gods vreden Doen vernamen sij alle haer reden Die sij spreken hoerden. Dat dede god inden woerden Dat men mochte merken Dat hijse woude ghesterken Ende hijs wale gheweldich was. Dat hi den goeden sinte Seruaes Dede die selue ghenade - Want hij was sijn gherechte bode - Die wijle dat der goede man [42] Dat messe ghewede hadde an Ende gods woerde daer sprack, Dat hem des nyet en gebrack Si en vernament alle gemeyne Beidegroot ende cleyne Die lude die hi leerde. Ende als hij sich danne keerde Tot werentliken dinghen Soe en woldes god nyet ghehinghen, Diet daer te voren hadde ghedoen: Soe en mochts nyemant nyet verstoen; Die sijne woert vernamen eer Sij en constens verstaen nyet meer. |
Toen de goede sint Servaas Gewijd en gekleed was [40] Tot het Gods woord Als daartoe behoorde, Zo deed god zijn teken een Daar zijn godheid aan verscheen. Die menige mirakel heeft gedaan. Toen hij ten predikstoel ging staan, Sint Servaas die goede, Met geestelijk gemoed En hij prediken zou Wat zo hij spreken wilde Dat zond hem god te mond. Die geen spraken kon Anders dan Grieks alleen; Andere spraken alleen En kon hij spreken noch verstaan. Dat troostte god direct. Dat teken die god deed Door sint Servaas te die stede Die zal je te rechte merken. In het midden van de kerk Deed hij open zijn mond; Toen vervulde god terstond Met de heiligen geest En deed hem bijstand Met zinnen en met woorden: Allen die hem spreken hoorden Vernamen alles dat hij sprak. Dat was hun zaligheid en gemak En een zeer mooie meer. Waarvan dat de mensen weer Of van hoedanige tong, Beide oude en jonge, Duitsers, Waals of Latijn, Zij vernamen alle zijn reden. [41] Dat wilde god alzo maken. Iedereen naar zijn spraken Vernamen zij het vooral. Dit had hun allen wonder In Hebreeuws, in Diets, In Waals en in Fries, Zoals ik zei hier tevoren, Zo waarvan dat zij waren geboren, Van Bohemen of van Hongarije Dat deed god in Tongeren Ter ere van zijn vriend Die hij verhogen wilde. God van hemelrijk Deed daar bescheiden Sint Servaas grote eer, Dat wij niet vernamen meer Meer dan van de apostels hier tevoren Die hij zichzelf had uitverkoren, Onze heer Jezus Christus: Toen zij waren in een huis Sinds dat hij gemarteld werd En na zijn hemelvaart, Toen zij waren in zorgen En zich hadden verborgen In een huis, daar onze heer Met zijn jonge aanzienlijke heren Dat avondmaal hielt, dat is waar, Totdat zij gauw daarnaar De heilige geest ontvingen En uit het huis gingen Koen in Gods vrede Toen vernamen zij allen hun reden Die zij spreken hoorden. Dat deed god in de woorden Dat men mocht merken Dat hij ze wilde versterken En hij ze wel geweldig was. Dat hij de goede sint Servaas Deed diezelfde genade - Want hij was zijn gerechte bode - Die tijd dat de goede man [42] Dat misgewaad had aan En Gods woord daar sprak, Dat hem dus niets ontbrak Ze vernamen het allen algemeen Beide, groot en klein De lieden die hij leerde. En als hij zich dan keerde Tot wereldlijke dingen Zo wilde god het niet toestaan, Die het daar tevoren had gedaan: Zo mocht het niemand niet verstoren; Die zijn woord vernamen eerder Zij konden het verstaan niet meer. |
Den teghen wordighen riken En wolde hij nyet wijken: Denen was hi haert ende vast Want hi en ontsachse nyet eyn bast. Hi was sacht den armen Ende lietse sich ontfermen. Mynnentlike hijse gruetede, Haren kommer hij hon buetede. Die bedruefde die troeste hi, Die gheuanghen die verloeste hi, Die sieke die ghenerder, Gheyns onrechts en gherder. |
De tegenwoordige rijken En wilde hij niet wijken: Deze was hij hard en vast Want hij ontzag ze niet een bast. Hij was zacht de armen En liet ze zich ontfermen. Beminnelijk hij ze groette, Hun kommer hij hun boette. Die bedroefde die troostte hij Die gevangenen die verloste hij, De zieke die genas, Geen onrecht begeerde. |
Doen men dit wijde vernam Groet volck tot hoem quam, Totten heilighen grieke. Die lasersche ende die sieke, Die stomme ende die blynden Daer sijne mochten vynden Die hoem soechten mit trouwen Die ghetroester haers rouwen; Denen gaff hi sprake ende liecht, Die grote heer van maestriecht, Die heilighe predickere. Soe wat ouel dattet were Dat den luden deerde, Mit gode dat hijse ghenerde, Sij waren douff off lam. Voele hem derre toe quam Inden seluen stonden [44] Die daer waren ghebonden Mitten ouelen gheyste. Des dede hon god volleyste Dat hijse gansseliken trooste Ende haers rouwen erlooste. Die edel noethulpere Hij was dae voele meere, Als hij noch is voele wide, In dien seluen tijde Spieghel der gods holden. Die die zielen gheneeren wolden Ende goeder wercken plaghen Ende op sijne werken saghen Sij en woerden nyet erre. Hij was haer morghen sterre Ende hare alre leyder Onder die verleyder Die inden seluen iaren Sere gheweldich waren, Die die kerken te braken Ende ihesum wederspraken Mit mengherhande heresien Ende der reynre maget sinte marien Versmaden daer sij mochten, Daer sterkelike teghen vochten Die heilighe gods holden Die gherne stercken wolden Ende vesten die keerstenheit. Des leden sij decke arbeit; Des der goede sinte Seruaes Eyn sterck houftman was Als decke wale bescheyn. Sinte Jheronimus wasser eyn. Hij woende by iherusalem In die stat van bethleem, In affrike sinte Augustijn Ende van toers sinte mertijn Ende sinte ambrosius van meylaen Die god was wel onderdaen, Van pictouwen sinte hilaris Ende der goede sinte amasis [45] Ende der heilighe Theophilus Ende der heilighe Crisostimus, Dat waren die gesellen Die nyemant en conste gheuellen Noch mit gheynen dinghen Vander waerheit ghebringhen Noch haers geloeuen weder reden Daer sij decke arbeit om deden. |
Toen men dit ver vernam Groot volk tot hem kwam, Tot de heilige Griek. De melaatse en de zieke, De stomme en de blinden Daar zij hem mochten vinden Die hen verzachte met trouw Die vertroostte hij hun rouw; Deze gaf hij spraak en licht, Die grote heer van Maastricht, Die heilige prediker. Zowat euvel dat het was Dat de lieden deerde, Met god dat hijs ze genas, Zij waren doof of lam. Veel hem daartoe kwam In dezelfde stonden [44] Die daar waren gebonden Met de euvele geest. Dan deed hun god hulp Dat hij ze gans troostte En van hun rouwen verloste. Die edele noodhelper Hij was dan veel meer, Zoals hij noch is erg ver, In diezelfde tijd Spiegel der Gods vrienden. Die de zielen genezen wilden En goede werken plegen En op zijn werken zagen Zij werden niet verdwaald. Hij was hun morgenster En hun aller leider Onder die verleiders Die in dezelfde jaren Zeer geweldig waren, Die de kerken braken En Jezus tegenspraken Met menigerhande ketterij En de reine maagd sint Maria Versmaden daar zij mochten, Daar sterk tegen vochten Die heilige Gods vrienden Die graag versterken wilden En vestigen de christelijkheid. Dus leden zij vaak arbeid; Dus der goede sint Servaas Een sterke hoofdman was Zoals vaak wel scheen. Sint Hiëronymus was er een. Hij woonde bij Jeruzalem In de plaats van Bethlehem, In Afrika sint Augustinus En van Tours sint Martinus En sint Ambrosius van Milaan Die god was wel onderdanig, Van Comama sint Hilaria En de goede sint Amasis [45] En der heilige Theophilus En der heilige Chrysostomus, Dat waren die gezellen Die niemand kon vellen Noch met geen dingen Van de waarheid afbrengen Noch hun geloof tegen reden Daar zij vaak arbeid om deden. |
Tongheren was in derre tijt Groot lanck ende wijt, Voele meerder ende voele ryker Ende stont vele vredeliker. Daer bynnen woenden groet heer. Die sommighe segghen dat dat meer In dien tiden daer ghinghe Ende dat lant daer all om vynghe. Maer des en weit ich nyet voerwaer Oft was inden seluen iaer Dat die stadt hadde groten roem. In deyne side ghinck eyne flume, Die Jeker, die noch daer gheit. Dat inder alder vyten steyt Des soelen wij voele achter laten Want des is bouen maten. |
Tongeren was in deze tijd Groot lang en wijd, Veel groter en veel rijker En stond vele vrediger. Daarbinnen woonden grote heren. Die sommigen zeggen dat dit meer In die tijden daar gingen En dat land daar alom vingen. Maar dat weet ik niet voorwaar Of het was in dezelfde jaar Dat die stad had grote roem. In de ene zijde ging een vloed, De Jeker, die noch daar gaat. Dat in de oude vita staat Dus moeten wij veel achterlaten Want dat is boven maten. |
Bennen tongheren die wijde Waren in dien tide Twee endetseuentich sameninghen Die gods loff lasen ende songhen, Ende driehondert Capellen- Dit hoerde ich voerwaer tellen - Daer men gods dienste in dede Mit sanghe ende mit ghebede. Die wijle dat sij wale daden Soe waren sij wale beraden Ende haer stat stont wale in eeren Tot dat sij begonsten te verkeren Ende sij der viant vererrede [46] Die sij van gode verrede. Den leyden helle waerde Denen toernde seer harde Dat der guede sinte Seruaes Soe vaste in gods dienste was Ende god soe menghen mensche dede Genade doer sijne bede In sinte Seruaes eer; Dat benijde hij herde seer Want hij benijde alrehande goet. Soe wie gherne wale doet Dien laecht hij nacht ende dach Soe wat hon hynderen mach. Des en liet hij ouch doe nyet. Dien van tongheren dat hij ryet Dat sij sinte Seruaes woerden gram Ende woerden gode ongehoersam. Der viant hulpseschenden Ter mesdaet ende ten sonden Dat sij hoem woerden ghehaet. Sij en wisten selue om wat Dat sij goits ane hoem vergaten. Te samen sij ghesaten Ende der viant mit hon Die hon den raet gaff ende den sen Dat sij gods gebot te braken. Sij dachten ende sij spraken: Wij sijn bedroeghen seer: Onse busdome heuet sijne eer Ane desen vreemden man verloren Die hij busscop is vercoren. Eyn ellendich arme man Die onser spraken nyet en kan Die onse lant nyet en berichtet Noch slote noch burghe en stichtet Noch hoeff en wilt halden, Wat heerscapien mocht hij walden, Eyn arme wandellere, Hoem is alsoe meere Dat menten schelde als menten loue. Hij en wilt nommer comen te houe. [47] Hij wilt altoes alleyne wesen Ende altoes in sijnen boeken lesen. Hij en wilt nyet heerlijck leuen Noch nyets nyet doer eer gheuen. Wie mochten yemant mynnen? All dat hij mach ghewynnen Dat gheeft hij armen luden. Wat wonders mochte dat duden Off dat langhe soude weeren? Wij mochten sijns wale ontberen Want hij en vroemt ons nyet eyn blat. Wij willenten verdryuen vuter stat. Dat en doen wij nommer te vroe. Soe langhe sprack hon der viant toe Dat sijne vuter stat verdreuen Ende gode onghehoersam bleuen. Dat hon der viant dat gheriet Dat en was doer haer goet nyet: Hij gheeft gherne boesen raet. Doch en mochten sij die daet Mit hem nyet volbrenghen Want goden wouds nyet ghehenghen - Dat suldi weten sonder waen - Als hij daer te voren hadde ghedaen Van Job, den gheduldighen, Dien nyemant en mochte beschuldighen Van egheynreonstede Soe wat dat men hem dede. Doen god des ghestade Den viant dat hij hem schade, Die god was voele ghehoersam; Doen heme die duuel aff nam Sijn ghesonde ende sijn goet Soe ghestadich was sijn moet Dat hi doer allen die scolde Niet twijuelen en wolde. Soe en dede ouch sinte Seruaes Want sijn gheloeue stedich was. [48] |
Binnen Tongeren die wijde Waren in die tijden Twee en zeventig verzamelingen Die Gods lof lazen en zongen, En driehonderd kapellen- Dit hoorde ik voorwaar vertellen - Daar men Gods dienst in deed Met zang en met gebed. Die tijd dat zij goed daden Zo waren zij wel beraden En hun plaats stond wel in eren Totdat zij begonnen te veranderen En zij de vijand vereerde [46] Die zij van god verwijderde. Die leidde ze ter helle waart Deze vertoornde zeer hard Dat de goede sint Servaas Zo vast in Gods dienst was En god zo menige mens deed Genade door zijn bidden In sint Servaas eer; Dat benijde hij erg zeer Want hij benijde allerhande goed. Zo wie graag goed doet Die belaagt hij nacht en dag Zowat hun hinderen mag. Dat liet hij ook toen niet. Die van Tongeren dat hij aanraadde Dat zij op sint Servaas worden gram En worden god ongehoorzaam. De vijand hulp ze schonden Ter misdaad en ten zonden Dat zij hem worden gehaat. Zij wisten zelf niet om wat Dat zij god aan hen vergaten. Tezamen zij zaten En de vijand met hun Die hun de raad gaf en de zin Dat zij Gods gebot braken. Zij dachten en zij spraken: Wij zijn bedrogen zeer: Ons bisdom heeft zijn eer Aan deze vreemde man verloren Die bisschop is gekozen Een ellendige arme man Die onze taal spreken niet kan Die ons land niet en berecht Noch slot noch burcht sticht Noch hoofd wil houden, Wat heerschappij mocht hij beschikken, Een arme wandelaar, Hem is alzo meer Dat ment het scheldt zoals men het looft. Hij wil nimmer komen te hof. [47] Hij wil altijd alleen wezen En altijd in zijn boeken lezen. Hij en wilt niet heerlijk leven Noch niets niet door eer geven. Hoe mocht hem iemand minnen? Alles dat hij mag winnen Dat geeft hij arme lieden. Wat wonder mocht dat aanduiden Indien dat lang zou duren? Wij mochten ze hem wel ontberen Want hij is voordelig ons niet een blad. Wij willen hem verdrijven uit de stad. Dat doen wij nimmer te vroeg. Zo lang sprak hun de vijand toe Dat ze hem uit de stad verdreven En god ongehoorzaam bleven. Dat hun de vijand dat aanraadde Dat was door hun goed niet: Hij geeft graag boze raad. Doch mochten zij die daad Met hem niet volbrengen Want god wilde het niet toestaan – Dat zal je weten zonder waan - Zoals hij daar tevoren had gedaan Van Job, de geduldige, Die niemand mocht beschuldigen Van geen onstandvastigheid Zowat dat men hem deed. Toen god dus toestond De vijand dat hij hem beschadigde, Die god was erg gehoorzaam; Toen hem de duivel af nam Zijn gezondheid en zijn goed Zo gestadig was zijn gemoed Dat hij door al die oorzaken Niet twijfelen wilde. Zo deed ook sint Servaas Want zijn geloof gestadig was. [48] |
Doen die ongherechte, Die waren des viants knechte, Des waren woerden in eyn, Der enghel sinte Seruaes erscheyn. Hij geboet den heilighen manne Dat hi voer van danne All daer hij noch is, te Triecht, In eynen dall scoen ende liecht, Effen ende wael ghedaen Daer twee water tsamen gaen, Eyn groot ende eyn cleyne, Claer, schoen ende reyne. Dats die Jeker ende die mase. Beide te korne ende te grase Es die stadt wale gheleghen Ende te schepen in voele weghen, In visschen ende in ghewilden Ende in goeden ghevylden Der bester coren eerden Die ye mochte ghewerden. Des steyt die stat te maten Aen eynre ghemeynre straten Van Inghelantin ongheren Voer Colneende voer tongheren Ende alsoe dies ghelijck Van Sassen in vrancrijck Ende mit scepe die des pleghen Te denemerken ende te norweghen. Die weghe versamenen sich all dae. Des is die stadt daer nae Gheheiten Traiectum. Daer sande god Seruacium. |
Toen die onrechte, Die waren de vijand knechten, Dus waren geworden eens, De engel sint Servaas verscheen. Hij gebood de heilige man Dat hij voer vanwaar Aldaar hij noch is, te Maastricht, In en dal mooi en licht, Effen en goed gedaan Daar twee waters tezamen gaan, Een grote en een kleine, Boten, mooi en rein Dat is de Jeker en de Maas. Beide te koren en te gras Is die stad goed gelegen En te schepen in vele wegen, In vissen en in het wild En in goede velden Der beste koren groeien Die ooit mocht geworden. Dus staat die plaats te maten Aan een algemene straat Van Ingelanden onguur Voor Keulen en voor Tongeren En alzo diergelijk Van Sassen in Frankrijk En met schepen die dus plegen Te Denemarken en te Noorwegen. Die wegen verzamelden zich alle daar. Dus is die stad daarna Geheten Traiectum. Daar zond god Servatius. |
Doen sinte Seruaes die goede Mit gheisteliken moede Des enghels boetscap vernam Die hoem van gods weghen quam, Dien hij decke ghenade bat, Doen ruymde hij tongheren die stat [49] Mit eyn deyll sijnre holden Die hem volghen wolden Ende hem waren ghehoersam. Als hij doen te Triechtquam Die ghenadighe sinte Seruaes Die god alre liefste was, Daer was hij alsoe gherne. Daer hadde sinte materne Eyne Capelledoen werken. Daer bleyff hij by der kerken All dae sijn monster nusteyt, Daer noch die strate voer gheyt. Vanden heiligen vader sinte materne Wille ich uch segghen gherne Cortelike eyne waerheit Want hij eerstwerff die cristenheit In gallia stichtede Ende die busscopdome berichtede, Colne ende tryere, In sinte peters eer Ende tongheren in sinte marien namen. Die drie berichtede hij al tsamen Mennich jaer ende menghen dach. Doen hij der alle drie plach Doen was sijne ghewoenheit Als hij daer in tusschen reyt Van Colne tot Octauia, Soe bleyff hij onderwijlen dae Te triecht voer den berghe. Daer nam hij herberghe. Want hi deckwijle voer die vaert, Hi vercreych dat daer gemaect waert Eyne kerke ende ghevryet Ende den apostelen ghewijet. |
Toen sint Servaas die goede Met geestelijk gemoed De engel boodschap vernam Die hem van Gods wegen kwam, Die hij vaak genade bad, Toen ruimde hij Tongeren die stad [49] Met een deel van zijn vrienden Die hem volgen wilden En hem waren gehoorzaam. Als hij toen te Maastricht kwam Die genadige sint Servaas Die god allerliefste was, Daar was hij alzo graag. Daar had sint Maternus Een kapel doen werken. Daar bleef hij bij de kerk Al daar zijn munster nu staat, Daar noch die straat voor gaat. Van de heiligen vader sint Maternus Wille ik u zeggen graag Kort een waarheid Want hij eerste maal die christenheid In Gallië stichtte En dat bisschopdom berechte, Keulen en Trier, In sint Petrus eer En Tongeren in sint Maria naam. Die drie berechte hij al tezamen Menig jaar en menige dag. Toen hij die alle drie plag Toen was zijn gewoonte Als hij daartussen rijdt Van Keulen tot Octavia, Zo bleef hij ondertussen daar Te Maastricht voor de berg. Daar nam hij herberg. Want hij vaak voer die reis, Hij verkreeg dat daar gemaakt werd Een kerk en bevrijdt En aan de apostelen gewijd. |
Doen buwede sinte Seruacius Bi dat ghewijede gods huys Herberghe ende eyne celle Ende eyne cleeyne Capelle Ende eyne cluse daer hij in lach, [50] Daer hij nacht ende dach Gode diende mit trouwen Ende sinte marien onser vrouwen, Inder seluer eynode Hij nam sijn armoede Herde verduldelike. Hij wolde gods rijke Daer mede erweruen Als het queme aent steruen Dat god heme hulpe dede. Hij was stedich ane sijnen gebede. Des haddegheruym ende stade. Heme rouwede luttel der scade Dat hij van tongheren was verdreuen. Hij hielt sich ane dat reyne leuen Als hoem der heilighe gheyst gheriet. Hem en stont sijn herte nyet Tot werrentlikenn roeme. Hij en wolde sijn busdome Doch nyet mit allen begheuen, Maer hij berichte alle sijn leuen In eyns busscops staet. Den waren gode hij decke baet Voer die van Octaue Dat hij hon vergaue Dat onrecht ende die misdaet Dat sij veronwerden sijnen raet. |
Toen bouwde sint Servatius Bij dat gewijde godshuis Herberg en een cel En een kleine kapel En een kluis daar hij in lag, [50] Daar hij nacht en dag God diende met trouw En sint Maria onze vrouwe, In dezelfde eenzaamheid Hij nam zijn armoede Erg geduldig. Hij wilde Gods rijk Daarmee verwerven Als het kwam aan het sterven Dat god hem hulp deed. Hij was steeds aan zijn gebed. Dus had geruimd de stad. Hem rouwde luttel de schade Dat hij van Tongeren was verdreven. Hij hield zich aan dat reine leven Zoals hem de heilige geest aanraadde. Hem stond zijn hart niet Tot wereldlijke roem. Hij wilde zijn bisdom Doch niet geheel begeven, Maar hij berechte al zijn leven In een bisschop staat. De waren god hij vaak bad Voor die van octaaf Dat hij hun vergaf Dat onrecht en die misdaad Dat zij verontwaardigden zijn raad. |
Aldus was der gods knecht In sijnen dienst voele gherecht Dat hij des nyet en vergat. Hem luste des te bat Dat hij goids ghenade soechte Want hij was uut den gheruechte Ende vuten ghedranghe. Dat heerde hij alsoe langhe, Den gheysteliken arbeyt, Dat heme god sijne verholentheit Liet verneemen teynre stont. Dat dede hij sijnen vrienden kont [51] Alsoe balde als hijt hadde vernomen: Dat Attelasoude comen Der hunen coninck, die heere, Eyn heyden errere, Mit groter heer cracht, Die altoes teghen gode vacht; Dat god des ghestaden wolde Dat hij gheyselen solde Die ongherechte keerstenheit Doer der lude boesheit Dat was ouer alle gallia, Tongheren ende ouch anderswae Die waren onghehoersam. Doen dat der heilighe man vernam, Sinte Seruaes, die ghetrouwe, Doen hadde hijs groten rouwe. Sijne boden hij doen sande Mit brieuen achter lande Om den anxte ende doer die noet. Den heilighen luden hijt ontboet, Den goeden ende den gherechten, Dat sij daeromme dechten Ende haer ghebet daden Ende vlyteliken baden Haren god ende sceppere Oft in sijnre ghenaden were Dat hijse beschermen wolde Ende hij hon sijne holde Ghenadelike liet ghewynnen In die eer sijnre mynnen. |
Aldus was de Gods knecht In zijn dienst erg rechtvaardig Dat hij dus niet vergat. Hem lustte des te beter Dat hij Gods genade zocht Want hij was uit de rechte En uit het gedrang. Dat volharde hij alzo lang, De geestelijke arbeid, Dat hem god zijn verholenheid Liet vernemen te ene stond. Dat deed hij zijn vrienden kont [51] Alzo gauw als hij het had vernomen: Dat Attila zou komen Der Hunnenkoning, die heer, Een heiden verdoold, Met grote legerkracht, Die altijd tegen god vocht; Dat god dat toestaan wilde Dat hij geselen zou Die onechte christelijkheid Door de lieden boosheid Dat was over al Gallië, Tongeren en ook elders Die waren ongehoorzaam. Toen dat de heilige man vernam, Sint Servaas, die getrouwe, Toen had hij grote rouw. Zijn boden hij toen zond Met brieven overal in het land Om den angst en door die nood. De heiligen lieden hij ontbood, De goede en de gerechten, Dat zij daarom dachten En hun gebed deden En vlijtig baden Hun god en schepper Of ze in zijn genaden waren Dat hij ze beschermen wilde En hij hun zijn vrienden Genadig liet winnen In de eer van zijn minnen. |
Doen sinte Seruaes, die gherechte Die getrouwe gods knechte, Vermaent hadde alsoe Doen woerden sijs alle vroe Wijde achter lande Daer hij sijne boden sande, Sinte Seruaes die goede. Doen waert hon des te moede Doen sij die reden vernamen [52] Dat sij alle te gader quamen Gode te eeren ende te roeme Ende ouch den busdome Te troys dat hiet doen treckaes. Daer quam die goede sinte Seruaes Ende teghen hoem in goids namen Die heilige busscopen alle quamen Die doe waren in gallia Ouer verre ende ouer na Beide dutschen ende walen. Ich en weyt nyet recht der talen Wie mennich busscop dat daer waer, Monicken ende clusenaer, Voersten ende heeren Die myndere mitten meeren, Gheleerde ende ongheleerde, Werrentlike ende bekeerde Derre quam soe voele te samen Die ghedoupt waren in Christusnamen. Daer was wael mennich man Die nyet en wist nochtan Wat beduden soude die vaert Tot dat hon gheseyt waert Armen ende riken Hon allen euen ghelike Die daer doer god waren comen. Doen sij die meer hadden vernomen Die meer die alsoe starck was Die hon seide sinte Seruaes, Die heilige ende die getrouwe, Doen hadden sijs groten rouwe Ende waren in sorghen Beyde auont ende morghen Ende vroech ende spade. Doen woerden sij des te rade, Beide arme ende rike, Dat van hon allen eyn yeghelike Vastweruen solden Om te vercrijghen gods hulde Openbaer ende stille Ende des vleysches boesen wille [53] Vanden herten solde snijden Ende solden voert meer vermyden Alle sondelike seden Ende eeren gode daer mede Ende kuysschelike leuen, Dat hon god woude vergheuen Haer sonden ende haer mesdaet. Daer nae vonden sij in haren raet Als hon der sen quam van gode Dat sij te romen eynen bode Tot sinte peter wouden seynden Off hij mochte weder wenden Gods gramscap ende sijnen toren. Daer toe waert sinte Seruaes vercoren, Die heilighe ende die mere, Dat hijs bode weer. Want der goede sinte Seruaes Der alre eerste was Den der hunenheer vaert Van gods weghen condich waert Ende dient god liet verstaen, Soe docht hon allen goet ghedaen Den heren die daer waren comen Diet van gods weghen haddenvernomen, Dat hi die boetscap dede Ende gode genade bede Voer die ander alle gemeyne. Sy wisten hoem soe reyne Dat sij te dien stonden Gheynen man en vonden Die bat daer toe gheteme Ende den god bat verneme Dan sinte Seruaes mit namen. Des baden sijt hoem alle te samen Wel ghenadelike, Beide arme ende rijke. |
Toen sint Servaas, die gerechte Die getrouwe Gods knecht, Vermaant had alzo Toen werden zij allen blij Ver overal in het land Daar hij zijn boden zond, Sint Servaas die goede. Toen werd hun des te moede Toen zij die reden vernamen [52] Dat zij alle tezamen kwamen God te eren en te roemen En ook het bisdom Te Troyes dat heette toen Treckaes. Daar kwam die goede sint Servaas En tegen hem in Gods naam Die heilige bisschoppen allen kwamen Die doe waren in Gallië Over ver en over nabij Beide Duitsers en Walen. Ik weet niet recht de talen Hoeveel bisschoppen daar waren, Monniken en kluizenaars, Vorsten en heren Die mindere met de grotere, Geleerde en ongeleerde, Wereldlijke, verdwaalden en bekeerde Dezen kwamen zo veel tezamen Die gedoopt waren in Christus naam. Daar was wel menig man Die niet wisten nochtans Wat betekenen zou die reis Tot dat hun gezegd werd Armen en rijken Hun allen even gelijken Die daar door god waren gekomen. Toen zij dat bericht hadden vernomen Dat bericht die alzo sterk was Die hun zei sint Servaas, Die heilige en die getrouwe, Toen hadden zij grote rouw En waren in zorgen Beide avond en morgen En vroeg en laat. Toen werden zij dus te rade, Beide, armen en rijken, Dat van hun allen elk Vast verwerven zouden Om te verkrijgen Gods hulde Openbaar en stil En van het vlees boze wil [53] Van het hart zouden snijden En zouden voort meer vermijden Alle zondige zeden En eren god daarmee En kuis leven, Dat hun god wilde vergeven Haer zonden en hun misdaad. Daarna vonden zij in hun raad Zoals hun de zin kwam van god Dat zij te Rome een bode Tot sint Petrus wilden zenden Of hij mocht weer afwenden Gods gramschap en zijn toorn. Daartoe werd sint Servaas gekozen, Die heilige en die grote, Dat hij bode werd. Want de goede sint Servaas Der allereerste was Van de Hunnen leger reis Van Gods wegen bekend werd En dient god liet verstaan, Zo dachten hun allen goed gedaan De heren die daar waren gekomen Die het van Gods wegen hadden vernomen, Dat hij die boodschap deed En god genade bad Voor die anderen algemeen. Zij wisten hem zo rein Dat zij te dien stonden Geen man vonden Die beter daartoe betamen En de god beter vernemen Dan sint Servaas met namen. Des baden zij het hem alle tezamen Wel genadig, Beide, armen en rijken. |
Doen aldus die roemsche vaert Op sinte Seruaes gheleyt waert Ende daer toe was vercoren [54] Doen hadde hijs wel gerne ontboren Nyet doer sijnen arbeyt Maer doer der lude boesheit Die moeste werden ghewroken. Dat voer was gesproken Dat dacht hij dat moeste wesen Dat sij nyet en mochten genesen Noch werden gheheylet Die daer waren verdeylet Ten vreyseliken valle. Maer doen sijs baden alle Die gheystelike ghenote Die cleyne ende die grote Dat sijs nyet en wouden ontberen Doe en woude hijs nyet langher weeren. Hi was wijslike bedacht Ende sprack: ‘Ich doens mijne macht Soe ich alre beste can Maer hi is mennich heilich man Die beter weer daer toe. God onne mich dat icht soe wale ghedoe Mit salicheit ende mit synne Maer doch eer ichs beghinne Dat ich mich ghereyde ane die vaert Soe moet dat bussdom sijn verwaert Te Colnebij den Rijne.’ Dat hiet doe agrippijne. Doen was eyn boese busscop da Ende was gheheiten Effrata Die onrechts gheloeuen was. Van denen sprack sinte Seruaes: ‘Ich wille ommer soe lange letten Tot dat wij heme ontsetten Die soe valsche is vtermaten. Solde icken achter mich laten Wercken sijne boesheit Soe verloer ich alle mijnen arbeit. Nu ghij wilt dat ich sij bode Soe weert dompheit dat ich gode Ende sinte peter yet voele bade Off ich alsoe ouel dade [55] Dat ich sulck onrecht wolde sparen. Ich wille alre eerst daer varen Ende den droeghenaer verdrijuen. Hi en sall nyet busscop blyuen Die den luden onrecht leert Ende die keerstenheit verkeert Alsoe voele als hijs mach ghedoen. Hij weder spreket ihesum Cristum filium dei Dat hij god nyet en sij Ende onser alre verloessere. Dat spreect der droeghenere Openbaer ende onuerholen. Dit en wilt god nyet meer gedolen. Nyemant en sal sijnre sconen. Men sal hoem te rechte lonen Nae sijnen boesen werken, Die eyn viant is der kerken Ende die die valscheit breyt Daer hi dat volck mede verleyt Mit boeser heresien. Solde hij by ons ghedijen Des mochten wij ons voer gode scamen.’. Doen loefden sijt alle te samen Dat men effraten verstiete Ende menten nyet meer en liete Dat busdom nyet langer verwaren. Doen lieten sij sinte seruaes daer varen Den salighen gods holde Ende mit hoem die hij wolde. |
Toen aldus die Roomse reis Op sint Servaas gelegd werd En daartoe was gekozen [54] Toen had hij het wel graag ontbeerd Niet door zijn arbeid Maar door de lieden boosheid Die moest worden gewroken. Dat voor was besproken Dat dacht hij dat moest wezen Dat zij niet mochten genezen Noch worden geheeld Die daar waren verdeeld Ten vreselijke val. Maar toen zij het baden allen Die geestelijke genoten Die kleine en die grote Dat zij het niet wilden ontberen Toen wilde hij het niet langer weren. Hij was wijs bedacht En sprak: ‘Ik doe mijn macht Zo ik aller beste kan Maar hier is menige heilig man Die beter was daartoe. God gunt mij dat ik het zo goed doe Met zaligheid en met zin Maar toch eer ik het begin Dat ik mij bereiden aan die reis Zo moet dat bisdom zijn bewaard Te Keulen bij de Rijn.’ Dat heette toen Agrippa. Toen was een boze bisschop daar En was geheten Effrata Die onrecht van geloof was. Van deze sprak sint Servaas: ‘Ik wil immer zo lange letten Tot dat wij hem ontzetten Die zo valse is uitermate. Zou ik achter mij laten Werken zijn boosheid Zo verloor ik al mijn arbeid. Nu gij wilt dat ik bode ben Zo was het domheid dat ik god En sint Petrus iets veel bad Of ik alzo euvel deed [55] Dat ik zulk onrecht wilde sparen. Ik wil allereerst daar gaan En de bedrieger verdrijven. Hij zal niet bisschop blijven Die de lieden onrecht leert En de christelijkheid veranderd Alzo veel zoals hij mag toen. Hij weersprak Jezus Cristum filium dei Dat het god niet is En onze aller verlosser. Dat spreekt de bedrieger Openbaar en onverholen. Dit wil god niet meer gedogen. Niemand zal hem verschonen. Men zal hem terecht lonen Naar zijn boze werken, Die een vijand is der kerk En die di valsheid uitbreidt Daar hij dat volk mee verleidt Met boze ketterij. Zou hij bij ons gedijen Dus mochten wij ons voor god schamen.’ Toen loofden zijt he allen tezamen Dat men Effrata verstoot En men het niet meer toeliet Dat bisdom niet langer bewaren. Toen lieten zij sint Servaas daar gaan De zalige Gods vriend En met hem die hij wilde. |
Doen dat alsoe ghesloten was Dat der gode sinte Seruaes Danne te Colne soude varen Mit eynre gheisteliker scaren Mit vierthieneghesellen Die ich uch wille tellen Cortelike ende schier: Daer was eyn busscop van triere Der heilighe sinte maximijn. [56] Van arle sinte valentijn Ende van straesborch sinte Amant Eyn heilich busscop wale bekant Ende van spiere daer by Eyn heilich busscop, seet men my, Ende van wormtze sinte victoer Die beseten heeft den choer Des hiemels waerlike, Ende daer was vut vranckrijck Van riemen sinte dyostolus Die wael chierde sijn gods huys Ende van Sans sinte Seuerijn Die wale daer mede mochte sijn, Van azor sinte valeriaen, Van troys sinte Octauiaen, Van bacherach sinte Justijn Die gode wolde gehoersam sijn, Sinte Eligius van amiens, Sinte dyapotus van orliens Dit sijn der vierthiendernamen Die alle voeren te samen. Die vijfthiende was sinte Seruaes Die honre alre leydsman was. |
Toen dat alzo besloten was Dat de goede sint Servaas Dan te Keulen zou gaan Met een geestelijke schaar Met veertien gezellen Die ik u wil vertellen Gauw en snel: Daar was een bisschop van Trier De heilige sint Maximus [56] Van Arles sint Valentijn En van Straatsburg sint Amant Een heilige bisschop goed bekent En van Speier daarbij Een heilige bisschop, zegt men mij, En van Worms sint Victor Die bezeten heeft het koor Der hemel waarlijk, En daar was uit Frankrijk Van Reims sint Dyostolus Die goed sierde zijn godshuis En van Sans sint Severijn Die goed daarmee mocht zijn, Van Azor sint Valerianus, Van Troyes sint Octavianus, Van Bacharach sint Justinus Die god wilden gehoorzaam zijn, Sint Eligius van Amiens, Sint Dyapotus van Orléans Dit zijn der veertien namen Die alle voeren tezamen. Die vijftiende was sint Servaas Die hun aller leidsman was. |
Doen die gods holden Quamen daer si wesen wolden Tot Colne, totter heiligher stat Daer sij sinte Seruaes bat Om te verdrijven Effratam, Groet volck daer teghen hem quam; Die priesterscap nyet alleyne Maer die voersten alle ghemeyne Ende ander volck vanden lande Daer sinte Seruaes nae sande, Dien des arbeyts nyet en verdroet. Die Consielie waert daer herde groot Vanden luden, doen sijt vernamen. Doen sij alle te samen quamen Ende namen haren raet Ende mercten die mesdaet, [57] Beide arme ende rike, Doen rieden die somige sekerlike Dat men Effraten gaue vrede Ende vername sijne rede Die der bedriegher was. Dat wedersprack sinte Seruaes: ԍen saelt anders aen vaen. Effrata es soe ghedaen, Wolden wij beghynnen Hoem aen te spreken mit mynnen Ende vriendeliken hoem vledighen, Hij soude ons allen bedrieghen Mit menghen valschen orconde Doer te sterken die sonde Ende onrechte beduden, Dat hi die domme lude Daer mede solde verkeren Ende den scade ermeeren. Wolden wij hoem ouch dwinghen Tot cristeliken dinghen- Soe wale kenne ich sijnen aert, Sijn boese herte is soe haert: Hij soude schier maken toren Dat onsen arbeyt weer verloren. Hi is van sulken moede: Mit ouele noch mit goede En mochten wijs nyet bekeeren Noch keersteliken gheleeren. Hij spreect ongheloeuighe woert. Ende daer aff hebbich soe voele ghehoert; Hi en es gheyns vreden wert Die rechten ewe nyet en begheert Noch egheynre caritaten, Die der heiliger trynitaten Niet en wilt gheloeuen Ende ihesum wilt beroeuen Ende seet dat hij nyet god en sy Ende wederspreect corpus domini. Dat willich helpen wreken Ende wille daer teghen spreken Dat hij nyet busscop en sall sijn, [58] Volghensmich die brueder mijn.’ Noch seide voert sinte Seruaes Dien dat onrecht leyt was: ‘Desen valschen Effratam Die cristus is onghehoersam Dien verdeyle ich mit gods recht Want hi is des viants knecht. Dien hij wale ghedienen kan Es hij wijff ofte man, Dien willich eruolghen Ende wille hem sijn erbolghen, Dien moghen wij wale tellen Van sijnen gesellen Ende mit hem sijn verstoten Ende mitten vianden, sijnen genoten, Die god van hiemelrijck verstiet Ende dieseseer vallen liet In dat affgronde neder.’ Doe en sprack daer nyemant weder, Teghen sinte Seruaes woert: Sij hadden alle wale gehoert Dat sijne reden gherecht was. Doen verwan sinte Seruaes Mit gods hulpen alleyne Dat die ander alle ghemeyne Des ouer eyn ghedroeghen Mit gheisteliken gheuoeghen Dat der boese droghenere Wale mit recht verordelt weer Van sijns selfs woerden: Doen sij dat ghehoerden Dat hij ihesum wedersprack Dat was hon allen onghemack. |
Toen die Gods vrienden Kwamen daar ze wezen wilden Tot Keulen, tot de heilige stad Daar zij sint Servaas baden Om te verdrijven Effrata, Groot volk daar tegen hem kwam; De priesterschap niet alleen Maar de voorste algemene En ander volk van het land Daar sint Servaas naar zond, Die de arbeid niet verdroot. Het concilie werd daar erg groot Van de lieden tezamen kwamen En namen haren raad En merkten die misdaad, [57] Beide arme en rijke, Toen aanraden sommigen zeker Dat men Effrata gaf vrede En vernamen zijn rede Die de bedrieger was. Dat weersprak Servaas: ԍen zal het anders aanvangen. Effrata is zodanig, Wilden wij beginnen Hem aan te spreken met minnen En vriendelijk hem keuren, Hij zou ons allen bedriegen Met menige valse oorkonde Door te versterken die zonde En onrechtvaardig, Dat hij die domme lieden Daarmee zou veranderen En die beschadigen immermeer. Wilden wij hem ook dwingen Tot christelijke dingen- Zo goed ken ik zijn aard, Zijn boze hart is zo hard: Hij zou snel maken toorn Dat onze arbeid was weer verloren. Hij is van zulk gemoed: Met euvele noch met goede En mochten wij niet bekeren Noch christelijk leren. Hij spreekt ongelovige woorden. En daarvan heb ik zo veel gehoord; Hij is geen vrede waard Die rechte eeuwigheid niet begeert Noch geen liefdadigheid Die de heilige drie-eenheid Niet wil geloven En Jezus wil beroven En zegt dat hij niet god is En tegensprak corpus domini. Dat wil ik helpen wreken En wil daartegen spreken Dat hij niet bisschop zal zijn, [58] Volgens mij en de broeders van mij.’ Noch zei voort sint Servaas Die dat onrecht leed was: ‘Deze valse Effrata Die Christus is ongehoorzaam Die veroordeel ik met Gods recht Want hij is de vijand knecht. Die hij goed bedienen kan Is hij wijf of man, Die wil ik vervolgen En wil hem zijn verbolgen, Die mogen wij wel vertellen Van zijn gezellen En met hem zijn verstoten En met de vijanden, zijn genoten, Die god van hemelrijk verstootte En die hem zeer vallen liet In die afgrond neder.’ Toen sprak daar niemand weer, Tegen sint Servaas woord: Zij hadden allen wel gehoord Dat zijn reden gerecht was. Toen overwon sint Servaas Met Gods hulp alleen Dat die anderen algemeen Dus overeenkwamen Met geestelijk gevoeg Dat der boze bedrieger Wel met recht veroordeeld werd Van zijn eigen woorden: Toen zij dat hoorden Dat hij Jezus tegensprak Dat was hun allen ongemak. |
Alse dat ghesproken was Soe volleynde sinte Seruaes Daeromme dat hij daer quam: Hij ontsat Effratam Sijnre busscopliker eeren Mit ordel alle der heeren, [59] Der busscoppen die doen waren dae Ende der andere heeren daer nae Mit armen ende mit riken. Het was hon someliken Herde seer teghen den moet; Der gheloeue en was nyet goet. Nu verneemt voert bat: Doen sij volbracht haddendat Den ghewaren god sy baden Dat hijse wolde beraden Want hij alle herten kende, Dat hij hon eynen busscop sende Sulken die heme beteme Ende den luden recht bequeme Ende die sij conde gheweghen. Ouch deden sij daer teghen Haer vasten ende haer vyere. Des gheweechde hon god schier Mit vaderliker mynnen. Seruacius brachter hon ynne Dat die goede sinte Seuerijn Haer busscop soude sijn Want onse heer alsoe wolde. Doen waert die gods holde Erhauen in die selue stat Dae Effratem was aff ghesat. |
Toen dat gesproken was Zo volmaakte sint Servaas Daarom dat hij daar kwam: Hij ontzette Effrata Zijn bisschoppelijke eren Met oordeel alle de heren, [59] De bisschoppen die toen waren daar En de andere heren daarna Met armen en met rijken. Het was hun sommigen Erg zeer tegen het gemoed; Dat geloof was niet goed. Nu verneemt voort beter: Toen zij volbracht hadden dat De ware god zij baden Dat hijs ze wilde beraden Want hij alle harten kende, Dat hij hun een bisschop zond Zulke die hem betaamt En de lieden recht bekwaam En die zij konden besturen. Ook deden zij daartegen Hun vasten en hun ijver. Dus gewaagde hun god schier Met vaderlijke minnen. Servatius bracht er hun in Dat die goede sint Severijn Hun bisschop zou zijn Want onze heer alzo wilde. Toen werd die Gods vriend Verheven in diezelfde plaats Daar Effrata was afgezet. |
Alse doen dit was ghedaen Soe schiet die Consiliesaen. Doen voer sinte Seruacius Weder te sijnen gods huys Te triecht, tot sijnre cellen. Ende sijne heilige gesellen Voer ellick totten synen Ende lieten sinte Seuerijne Te Colne aen sijne heerscap, Ane die gheistelike meysterscap; Dat hoem wale ghetam. Doen sinte seruaes heym quam Ende hij sijne saken daer beriet [60] Doe en lette hij langher nyet: Hij hueff sich schier ane die vaert Te romen daer hij ghehoecht waert. Hi en woldes nyet laten Ende voer sijnre straten. Voer metze, doen hij daer quam Ende heme der busscop daer vernam, Vrolike hij hoem teghen ghinck. Mit groter eeren hijne ontfinck Mit heiligher sameninghen ghenoech Daer men hem intieghen droech Crucen ende heylichdoem. Der busscop leyden inden doem, Der heilighe sinte Auctoer, Op sinte Stephanus choer Ane die ghewijede stat. Inder mynnen gods hij hem bat Mit gheysteliken dinghen Dat hij die misse woude synghen. |
Toen dit was gedaan Zo scheidde dat concilie direct. Toen voer sint Servatius Weer tot zijn godshuis Te Maastricht, tot zijn cel. En zijn heilige gezellen Voer elk tot het zijne En lieten sint Severijn Te Keulen aan zijn heerschappij, Aan die geestelijke meesterschap; Dat hij goed deed. Toen sint Servaas bij hem kwam En hij zijn zaken daar beraadde [60] Toen lette hij langer niet: Hij hief zich schier aan die reis Te Rome daar hij verhoogd werd. Hij wilde het niet laten En voer zijn straten. Voer Metz, toen hij daar kwam En hem de bisschop daar vernam, Vrolijk hij hem tegenging. Met grote eren hij hem ontving Met heilige heil genoeg Daar men hem tegen kwam Kruisen en heiligdom. De bisschop legde in de dom, De heilige sint Auctor, Op sint Stephanus koot Aan die gewijde plaats. In de minnen Gods hij hem bat Met geestelijke dingen Dat hij die mis wilde zingen. |
Sinte Seruaes dede sijne bede. All daer hi die misse dede Ende die heilighe woert sprack Soe quam der viant ende brack Eynen balck ane dat monster Hoghe bouen aen dat vynster. Daer nae werp hi den tram, Seruacius deder eynen ram, Doch en raeckte hij sijns nyet: God hij hueden ende beryet Als hoem decke wale bescheyn. Dat hout viel opten Elter steyn Dat hij in twee stucken spleyt Maer dat god den kelck beheylt Dat hi nyet en was gheuallen. Onder den volke mit allen Was die anxste voele groet Doen dat tymmer neder scoet: Soe vreyselijch was der slach Doen der boem daer neder lach [61] Die soe groot was ende soe lanck. Onder den volck waert groet ghedranck Doen dat gheuallen was ter neder. Sinte seruaes wencketse weder Ende hietse alle stille staen. Als dat ambacht was gedaen Ende hi gods lichame hadde genomen Doen hiet hij naerder comen Den busscop sinte Auctoer Ende die heeren vanden choer. |
Sint Servaas deed zijn bede. Aldaar hij die mis deed En de heilige woorden sprak Zo kwam de vijand en brak Een balk aan dat munster Hoog boven aan dat venster. Daarna wierp hij de balk, Servatius deed hij een ram, Doch raakte hij hem niet: God hij hoedde en bevrijde Zoals hem vaak wel scheen. Dat hout viel op de altaarsteen Dat hij in twee stukken spleet Maar dat god de kelk behield Dat hij niet was gevallen. Onder het volk geheel Was de angst was erg groot Toen dat timmerwerk neder schoot: Zo vreselijk was de slag Toen de boom daar neder lag [61] Die zo groot was en zo lang. Onder het volk werd groet gedrang Toen dat gevallen was ter neder. Sint Servaas wenkte ze weer En zei ze allen stil te staan. Toen dat kerkelijke ambt was gedaan En hij Gods lichaam had genomen Toen zei hij nader komen De bisschop sint Auctor En de heren van het koor. |
Die salighe sinte Seruaes Die steyn die daer gebroken was Dien liet hij hon bescouwen. Doen ghenoet hij sijnre trouwen Ende goids genaden in derre stont. Sijnen vingher stack hi in sijnen mont, Mit sijnen speykelter hijne natte, Den steyn hi te samen satte All dae hij ghebroken was. Der goede sinte Seruaes Der sondaren verdynghere Hi streyck mit sijnen vynghere Dae der steyn was gespalden. Hij liets gode ghewalden Die sijn gebet te hant ontfinck: Die steyn weder te samen ghinck Alsoe vast ende alsoe haert Als hij ye daer te voren waert Meer dan daer eyn teyken bleyff Daer hi mitten vyngher ouer streych. |
Die zalige sint Servaas Die steen die daar gebroken was Die liet hij hun aanschouwen. Toen genoot hij zijn vertrouwen En Gods genade in deze stond. Zijn vinger stak hij in zijn mond, Met zijn speeksel hij natte, Den steen hij tezamen zette Al daar het gebroken was. De goede sint Servaas Der zondaren advocaat Hij streek met zijn vinger Daar de steen was gespleten. Hij liet het aan god geweld Die zijn gebed gelijk ontving: Die steen weer tezamen ging Alzo vast en alzo hard Zoals hij ooit daar tevoren werd Meer dan daar een teken bleef Daar hij met de vinger over streek. |
Sinte Auctoer der busscop Gode gaff hi den loff Dat hi dit teyken woude doen Doer Sinte Seruacioen Ende het doer hem geschiet was. Doen sprack der goede sinte Seruaes: ‘Heer laet die reden staen [62] Het heuet god doer uch gedaen; Off uch genade van hem gesciet Die loff en besteyt mich nyet.’ Ghetrouwe was die vrientscap Ende gheistelijck die broederscap Tusschen den twee heiligen mannen. Ende sinte Seruaes keerde danne Ende sinte Auctor, der heer, Hi ghinck mit hoem verre Vut metze, dat was waer, Der arbeyt en was hem nyet swaer Mit anderen gods knechten Den ghetrouwen ende den gherechten Die hem volchden vuter stat Tot hi hon weder te keren bat Ende hietse gode beuolen sijn. Voer basel voer hij ouer Rijn Daer nam hi herberghe. Dus quam hi ouer dat gheberge Mit ons heren gheleyde Ende mit swaren arbeyde Beide spade ende vroe. Soe langhe dede hij daer toe Dat hij te romen bynnen quam All daer hi waert ghehoersam. |
Sint Auctor de bisschop God gaf hij de lof Dat hij dit teken wilde doen Door Sint Servatius En het door hem geschied was. Toen sprak de goede sint Servaas: ‘Heer laat die reden staan [62] Het heeft god door u gedaan; Indien u genade van hem geschiedt Die lof bestaat mij niet.’ Getrouw was die vriendschap En geestelijk die broederschap Tussen de twee heilige mannen. En sint Servaas keerde dan En sint Auctor, der heer, Hij ging met hem ver Uit Metz, dat was waar, De arbeid was hem niet zwaar Met anderen Gods knechten De getrouwe en de gerechten Die hem volgden uit de stad Tot hij hun terug te keren bad En zei ze god bevolen te zijn. Voer basiel voer hij over de Rijn Daar nam hij herberg. Dus kwam hij over dat gebergte Met onze heer geleide En met zware arbeid Beide laat en vroeg. Zo lang deed hij daartoe Dat hij te Rome binnenkwam Aldaar hij werd gehoorzaam. |
Te Romenquam sinte Seruaes Alsoe dathi all dae was Doen die lude die asschen ontfinghen Ende die vasten aen ghinghen, Ende bat voer die van gallia. Hij was voele ynnichlike da Mit groten oetmoede Mit alre slachten goede Mit vasten ende mit venyen Ende mit arbeide menighen, Mit waken ende mit gebede, Mit groten arbeide Dat die viertich daghe leden. Tot denen tijt hadde hij vermeden, [63] Die ghetrouwe gods holde, Dat hij nyet comen en wolde In sinte peters doeme, Dat en liet hij nyet doer roem; Voele gheysteliken hijt aen vynck Want hij besoechte ende beghinck Clusen ende capellen, Monsteren ende Cellen, Alle die in romen waren. Totten ghewijeden altaren Ghinck hij ouer alle die stat; Den lieuen heilighen hi bat, Allen ende sonderlinghen, Dat sij heme hulpen dynghen Aen den ouersten sceppere Oft sijne genaden weeren Dat hij bescheermde dat lant Van danne waert hij daer ghesant. |
Te Rome kwam sint Servaas Alzo dat hij al daar was Toen de lieden het askruisje ontvingen En de vasten aanving, En bad voor die van Gallië. Hij was erg innig daar Met grote ootmoed Met alle geslachten goede Met vasten en met vergiffenis En met arbeid menigeen, Met waken en met gebed, Met groten arbeid Dat die veertig dagen leden. Tot deze tijd had hij vermeden, [63] Die getrouwe Gods vriend, Dat hij niet komen wilde In sint Petrus dom, Dat liet hij niet door roem; Veel geestelijk hij aanving Want hij bezocht en beging Kluizen en kapellen, Munsters en cellen, Allen die in Rome waren. Tot de gewijde altaren Ging hij over de hele stad; De lieve heiligen hij bad, Allen en vooral, Dat zij hem hulp pleiten Aan de overste schepper Of zijn genaden waren Dat hij beschermde dat land Vanwaar hij daar werd gezonden. |
Des seluen iaers quaemt also Dat onser vrouwen annunciacio Opten goeden vridach ghelach, Alsoe, als ich ghescreuen sach: Dat sij den gods sone ontfinck Ende men dat ambt ouch beghinck Dat Christusghemartilijt waert. Daer intieghen hadde hij hem gespaert Eer hi in sinte peters kerke quam Dien hij doch was ghehoersam, Der eerwerdighe sinte Seruaes. Want hij doch soe heilich was Soe was sijn ghelouue dat Dat hoem god des te bat Des daichs verhoren solde Des hi hoem bidden wolde. |
Datzelfde jaar kwam het alzo Dat onze vrouwe annunciatie Op de goede vrijdag lag, Alzo, zoals ik geschreven zag: Dat zij de Gods zoon ontving En men dat ambt ook beging Dat Christus gemarteld werd. Daartegen had hij zich gespaard Eer hij in sint Petrus kerk kwam Die hij toch was gehoorzaam, De eerwaardige sint Servaas. Want hij toch zo heilig was Zo was zijn geloof dat Dat hem god dus te beter Die dag verhoren zou Dat hij hem bidden wilde. |
Alle dit hadde hi voerdacht. Des nachts voer der middernacht Quam hi voele stille [64] Mit gheisteliken wille Sonder werrentliken roem Voer sinte peters doem. Eer hi quam in die doer Sijne venye soecte hij daer voer Decke op sijne blote knyen. Des en verdroet hoem noch nye: Langhe lach hi ane die stat. Sinte peter hij bat Dat hij sijn ghebet verneeme Eer hij in sijn monster queme. |
Alles dit had hij voor bedacht. De nacht voer ter middernacht Kwam hij erg stil [64] Met geestelijke wille Zonder wereldlijke roem Voor sint Petrus dom. Eer hij kwam in de deur Zijn vergiffenis zocht hij daarvoor Vaak op zijn blote knieën. Dat verdroot hem noch niet: Lang lag hij op die plaats. Sint Petrus hij bad Dat hij zijn gebed verneemt Eer hij in zijn munster kwam. |
Doen hi des voele hadde ghedaen Ende hij inden monster soude gaen Ende die doer ontsloten waert Doen volbrachte hij sijne vaert Mit voele goeder trouwen; Doen bat hij onser vrouwen, Der hiemelscher coninghinnen, Mit gheysteliker mynnen Dat sij heme hulpe dede Ende haren sone bede Voer die van gallia Want hij was honne bode da. Die heer van tongeren mit namen Bat den heiligen alle te samen Ende sinte peter den waren bode Dat hij sijn dyngher waer te gode Oft mit sijnen wille mochte wesen Dat hij die van tongheren liet ghenesen Ende sijnre bedinghen roechte. Sijne venye hi decke soechte Voer sinte peters arcke. Gode vleede hij starcke, Die gods onderdane. Mit menghen heyten trane Waert heme sijn ansicht nat. Alsoe langhe heerde hij dat, Die heilighe sinte Seruaes, Dat hij alsoe vermuedt was [65] Onder waken ende vasten Dat sijn vleysche moest rasten: All daer hij gode aen riep In sijnen ghebede hij ontsliep, Die ghetrouwe meyster; Hi was eyn gherecht priester Voer gode ewelike Ende hier in eertrike. In sijnen slape daer hij lach Eyn schoen liecht dat hij sach All inden hiemelschen trone. In sijnen vysione Daer sach die gods holde Tghestoelte van golde, Duyr ende chiersam Alsoet gode wale ghetam Diet wale mochte ghedoen. Daer op sat der gods soen Die gheware heylant; Te sijnre rechter hant Sinte maria onse vrouwe, Sijn moeder, die ghetrouwe Coninghinne in hiemelrike. Hij sach ontellike Der heilighen die voer gode staen Die hem lieuen dienst hadden gedaen, Onsen werden heylande. Sinte peter hi dae bekande Ende paulus sijnen huysghenoet Onder der scaren alsoe groot Der hi ghetellen nyet en mochte. (Den goeden sinte Seruaes hem dochte) Dat die twee heilige voersten Voer hoem nyet bidden en doersten Ende alsoe ghelijck deden Als off sij voer heme beden. Des en wolde god nyet horen. Hi keerde van hem sijne oren. Dat meercte sinte Seruaes Wie rouwich hi des was Dat sij alsoe keerden danne. [66] Sinte peter sach hij vast ane Mit ynnentliken moede. Dat hoem der heere goede Sinte peter die meere Eyn goet voerspreech weere Des en wolde god all nyet verstoen. Maer daer was sinte Steffoen, Der martelaer reyne: Hi verkoende sich alleyne; Gode hij vlyteliken bat Voer metze sijnre stat Dat hijse wolde beureden Mitten volke van sijnre steden; Dat hij hem beurede sijnen doem Doer sijne eer ende doer sijnen roem. |
Toen hij dus veel had gedaan En hij in het munster zou gaan En de deur ontsloten werd Toen volbracht hij zijn reis Met erg goede trouw; Toen bad hij onze vrouwe, De hemelse koningin, Met geestelijke minnen Dat zij hem hulp deed En har zoon een bede Voor die van Gallië Want hij was hun bode daar. Die heer van Tongeren met namen Bad de heiligen alle tezamen En sint Petrus de ware bode Dat hij zijn pleiter werd tot god Of met zijn wil mocht wezen Dat hij die van Tongeren liet genezen En zijn bidden raakte. Zijn vergiffenis hij vaak zocht Voer sint Petrus zerk. God vleide hij sterk, Die Gods onderdaan. Met menige hete tranen Werd hem zijn aanzicht nat. Alzo lang begeerde hij dat, Die heilige sint Servaas, Dat hij alzo vermoeid was [65] Onder waken en vasten Dat zijn vlees moest rusten: Aldaar hij god aan riep In zijn gebed hij insliep, Die getrouwe meester; Hij was een rechte priester Voer god eeuwig En hier in aardrijk. In zijn slaap daar hij lag Een mooi licht dat hij zag Al in de hemelse troon. In zijn visioen Daar zag die Gods vriend De stoel van goud, Duur en sierlijk Alzo het god wel betaamt Die het wel mocht doen. Daarop zat de Gods zoon De ware heiland; Te zijn rechterhand Sint Maria onze vrouwe, Zijn moeder, die getrouwe Koningin in hemelrijk. Hij zag ontelbaar Der heiligen die voor god staan Die hem lieve dienst hadden gedaan, Onsen waardige heiland. Sint Petrus hij daar bekende En Paulus zijn huisgenoot Onder de scharen alzo groot Dat hij vertellen niet kon. (De goede sint Servaas hem dacht) Dat die twee heilige voorste Voer hem niet bidden durfden En alzo gelijk deden Alsof zij voer hem baden. Dat wilde god niet horen. Hij keerde van hem zijn oren. Dat merkte sint Servaas Hoe rouwig hij dus was Dat zij alzo keerden dan. [66] Sint Petrus zag hij vast aan Met innerlijke moed. Dat hem de heer goed Sint Petrus die meer Een goede voorspreker was Dat wilde god al niet verstaan. Maar daar was sint Steffens, De martelaar rein: Hij verstoutte zich alleen; God hij vlijtig bad Voor Metz zijn stad Dat hij ze wilde bevredigen Met het volk van zijn steden; Dat hij hem opbeurde zijn dom Door zijn eer en door zijn roem. |
Dat verhoerde onse heer ihesus: Hi bescheermde hem sijn Elter huys Want daer ynne was sijn bloet Dat voele gheheer was ende goet; Doer dat beurede hij hoem den choer Daer busscop was sinte Auctoer Die goede herde lieff was. Doen dit mercte sinte Seruaes Dat god sijne bede nyet en ontfinck, Groten rouwe hem des ouer ghinck Dat hij mitten herten toende: Herde seer hij doen weende. God kande sijne trouwe Ende erbermde sijnen rouwe Want hij hem was ghehoersam. Sinte peterdaer tot hoem quam Alsen god daer hadde gesant. Hij hoeffen opp mitter hant Ende sprack hoem vriendeliken toe: ‘Broeder Seruacius en doe Deser beden nyet meer; Du moedes mich alte seer. Wat clopstu aen die verslaghen doere? Daer is eyn vast grendel voer [67] Mit gods ordel geschoten. Si is soe vast besloten, Si en mach nyet werden op ghedaen. Dat saltu wijslike verstaen. Du biddes voer die verwaten diet. Des en wilt onse heer nyet, Onser alre verloessere. Die verdeylde sondere Si en bestaen nyet den gherechten, Den ghetrouwen gods knechten; Sij sijn herde ondersceiden. Du en salt den gods leyden Niet langher alsoe by staen Als du tot noch heues gedaen Want sij moeten verderuen. Du en salt mit hon nyet steruen: Des en sal dich nyet gestaden Onse heer, maer hij wilt dich saden Mitten hiemelschen brode. Leuende ende dode En moghen nyet te samen wesen. Die lude en moghen nyet genesen Die du telles voer dijnen jonghere, Nameliken dien van tongheren, Die daden des viants raet. Dat gheruechte van hare mesdaet Dat is voer onsen heer comen. Hij heuet hon te torne vernomen: Dat moet sijn ghewroken. Het is van gode voersproken; Dat en mach nyemant ghekeren. Onse heer die wiltse besweeren Op dat sij dese mesdaet arnen. Daer voer moechstuse waernen. |
Dat verhoorde onze heer Jezus: Hij beschermde hem zijn kapel Want daarin was zijn bloed Dat erg aanzienlijk was en goed; Door dat bevrijde hij hem het koor Daar bisschop was sint Auctor Dat die goede erg lief was. Toen dit merkte sint Servaas Dat god zijn bede niet ontving, Grote rouwe hem dus over ging Dat hij met het hart toonde: Erg zeer hij doen weende. God kende zijn trouwe En erbarmde zijn rouw Want hij hem was gehoorzaam. Sint Petrus daar tot hem kwam Toen god hem daar had gezonden. Hij hief hem op met de hand En sprak hem vriendelijk toe: ‘Broeder Servatius en doe Deze beden niet meer; U vermoeit mij al te zeer. Wat klopt u aan die gesloten deur? Daar is een vaste grendel voor [67] Met Gods oordeel geschoten. Het is zo vast besloten, Het mag niet worden opengedaan. Dat zal u wijs verstaan. U bidt voor dat vervloekte volk. Dat wil onze heer niet, Onze aller verlosser. Die verdwaalde zondaar Ze bestaan niet den gerechten, De getrouwe Gods knechten; Zij zijn erg onderscheiden. U zal de Gods leiden Niet langer alzo bijstaan Zoals u tot noch heeft gedaan Want zij moeten verderven. U zal met hun niet sterven: Dus zal u niet toestaan Onze heer, maar hij wilt u verzadigen Met het hemelse brood. Levende en doden En mogen niet tezamen wezen. Die lieden mogen niet genezen Die u telt voor uw jongeren, Namelijk die van Tongeren, Die deden de vijand raad. Dat gerecht van hun misdaad Dat is voor onze heer gekomen. Hij heeft hun te toorn vernomen: Dat moet zijn gewroken. Het is van god voorsproken; Dat mag niemand keren. Onze heer die wilt ze bestraffen Indien zij deze misdaad boeten. Daarvoor mag je ze waarschuwen. |
Sinte peter sprack euer doe Den goeden sinte Seruaes toe: ‘Du en saltse nyet voerreden: Die ghedaen sijn vut gods vreden Die moeten arnen sijnen toren. [68] Du en salt nyet hebben verloren Dijne weech noch dijnen arbeyt; Du biddes doer gherechticheit Voer dijn busdom ende voer dijn lant.’ Eynen slotel gaf hi hem in die hant Van syluer die seltsem was. Dien behielt sinte Seruaes Teynen lyteiken ende ghemerke, Van hiemelschen ghewerke Dat nye man sulken en sach Noch nyemant gewercken en mach Mit mensscheliken synnen. Dat dede hij heme te mynnen; Sijnen arbeit hi hem daer mede galt. Hij gaff hem die selue gewalt Die hem god hadde ghegeuen Ouer die dode ende ouer die leuen:- Dat was ware orkonde - Dat hij bonde ende ontbonde Sondighe ende gherechte, Heeren ende knechte, Beide man ende wijff, Inden doot ende inden lijff; Dat hijs gheweldich weere, Seruacius die meere, Soe wie dat des gheroechte Dat hij hulpe aen heme soechte Ende heme ghenade bede, Dat hij heme ghenade dede Van sijnen sonden Dat hi hem daer aff ontbonde- Die ghewalt gaff hem die gods sone - Ende dies nyet en wouden doen, Soe wie verdiende synen toren, Dat hi beide hadde verloren Beide ziele ende lijff Het weer man off wijff, Sij en soechten sijne hulde Ende beterden haer schulde. [69] |
Sint Petrus sprak gelijk toen De goede sint Servaas toe: ‘Ik zal ze niet voorspreken: Die gedaan zijn uit Gods vrede Die moeten boeten zijn toorn. [68] U zal het niet hebben verloren Uw weg noch uw arbeid; U bidt het door gerechtigheid Voor uw bisdom en voor uw land.’ Een sleutel gaf hij hem in de hand Van zilver die zeldzaam was. Die behield sint Servaas Tot een teken en merk, Van hemelse werken Dat nooit man zulke en zag Noch niemand bewerken mag Met menselijke zinnen. Dat deed hij hem te minnen; Zijn arbeid hij hem daarmee vergold. Hij gaf hem datzelfde geweld Die hem god had gegeven Over de dode en over die leven:- Dat was ware oorkonde - Dat hij bond en ontbond Zondige en gerechte, Heren en knechten, Beide man en wijf, In de dood en in het leven; Dat hij geweldig was, Servatius die meer, Zo wie dat dus aanging Dat hij hulp aan hem zocht En hem genade bed, Dat hij hem genade deed Van zijn zonden Dat hij hem daarvan ontbond- Dat geweld gaf hem de Gods zoon - En die het niet wilden doen, Zo wie verdiende zijn toorn, Dat hij beide had verloren Beide ziel en lijf Het was man of wijf, Zij zochten zijn hulde En verbeterden hun schuld. [69] |
All daer ontfinck sinte Seruaes Die gaue, die soe goet was, Te lone voer sijn ongemack. Sinte peter hem euer toe sprack: ‘Kleyne ziel, heilighe bode, Ich beuele dich den ghewaren gode Die dich dijne ziele sall bewaren. Du salt in gallia weder varen. Mit arbeide saltu daer comen. Segghe dattu hij heues vernomen Den goeden luden alle te samen Ende sinte Auctoermit namen Ende anderen dijnen Jongheren, Den gherechten van tongheren, Die dijns raets willen pleghen. Dien saltu verdynghen ende weghen: Hon mach wale nae dich verlanghen. Du salt werden gheuangen Van den hunen, den boesen. God sall dich verloessen Dattuys ghehoecht werden salt. Die ghenade ende die ghewalt Die ich nu hebbe van gode Die hebbe du ouch, getrouwe bode.’ |
Aldaar ontving sint Servaas Die gave, die zo goed was, Tot loon voor zijn ongemak. Sint Petrus hem even toe sprak: ‘Kleine ziel, heilige bode, Ik beveel u de ware god Die u uw ziel zal bewaren. U zal in Gallië weer gaan. Met arbeid zal u daar komen. Zeg dat u heeft vernomen De goede lieden alle tezamen En sint Auctor met namen En anderen uw jongeren, Den gerechten van Tongeren, Die uw raad willen plegen. Die zal u vrijpleiten en wegen: Ze mogen wel naar u verlangen. U zal worden gevangen Van de Hunnen, de bozen. God zal u verlossen Dat u verhoogd worden zal. Die genade en dat geweld Die ik nu heb van god Die hebt u ook, getrouwe bode.’ |
Sinte Seruaes, die gheeerde, Van romen hi doe keerde Doen hi sinte peters reden vernam. All daer hi onder weghen quam Doen hi leyt dat roemsche lant Der hunen coninck hi daer vant Mit eynen heer groot ende breyt. Daer leyt hij groten arbeyt: Die hunen die hem saghen Sij begonden heme te vraghen Wannen hi quame of waer hij wolde, Die ghetrouwe gods holde, Dat hij hon seechde dat waer. Dat en verstont hij nyet eyn haer. [70] Sij spraken dat hij weer Eyn versprieder ende eyn drogheneer, Sij sloeghenten ende stieten, Loeghenere dat sijne hieten Te dien seluen stonden Ende vinghenten ende bonden. Hi en wist wes hij ontgalt. Sij daden heme ghewalt Dat hi daer teghen nyet en vacht. Alsoe hielden sijne ouer nacht Inder gheuanghenisse. Doen hij inden duysternisse Ghebonden lach ende gespannen Mitten heydenen mannen, All daer hij lach inden gebede God van hiemelrike hem dede Ter eeren sijnre teyken eyn: Eyn liecht ouer hoem scheyn Voele groot van hiemelrike. Dit sach men openbaerlike Noch claere dan der sonnen schijn Off het claere mochte sijn. |
Sint Servaas, die geerde, Van Rome hij toen keerde Toen hij sint Petrus reden vernam. Aldaar hij onderweg kwam Toen hij ging dat Roomse land Der Hunnenkoning hij daar vond Met een leger groot en breed. Daar legde hij grote arbeid: De Hunnen die hem zagen Zij begonnen hem te vragen Waarvan hij kwam of waarheen hij wilde, Die getrouwe Gods vriend, Dat hij hun zei dat ware. Dat verstond hij niet een haar. [70] Zij spraken dat hij weer Een verspieder en een bedrieger, Zij sloegen hem en stieten, Leugenaar dat zij hem heten Te diezelfde stonden En vingen hem en bonden. Hij wist hoe het hij ontgold. Zij daden hem geweld Dat hij daartegen niet vocht. Alzo hielden zij hem over de nacht In de gevangenis. Toen hij in de duisternis Gebonden lag en gespannen Met de heiden mannen, Aldaar hij lach in het gebed God van hemelrijk hem deed Ter eren hem een teken een: Een licht over hem scheen Erg groot van hemelrijk. Dit zag men openbaar Noch helderder dan de zonneschijn Indien het helderder mocht zijn. |
Die gheene die daer by hem laghen Te wonder sij dit ane saghen, Des heydens coninx holden Die hem daer hoeden solden; Groet wonder dat sij saghen, Die daer des waken plaghen Ende des woerden ghewaer Sij quamen alle te wonder daer. Die sinte seruaes dae eerde Ende sijnen loff vermeerde Dat was die ghewaere gods sone Diet heme wale mochte doen, Als hij dede daer beuoren Den heerden, doen hi waert geboren, Die dat hiemelsche liecht saghen Des nachtes daer sij laghen En haer vee hoeden; [71] Sij loefden gode den goeden Die hon die vroude maecte cont. Alsoe dede god sent teynre stont Mit sinte Steffaen, Sijnen heilighen onderdaen, Die den hiemel open sach Daer hij onder den steynen lach; Daer menten steynde ende werp Sijn moet was gheistelijc ende scherp Dat scheyn wael in sijnen gebede. Die selue god die dat dede Die mochte dit ouch wale ghedoen Ter eeren sinte Seruacium. |
Diegene die daarbij hem lagen Met verbazing zij dit aanzagen, De heidense konings vrienden Die hem daar hoeden zouden; Grot wonder dat zij zagen, Die daar dat waken plegen En dus werden gewaar Zij kwamen allen met verbazing daar. Die sint Servaas daar eerde En zijn lof vermeerderde Dat was de ware Gods zoon Die het hem wel mocht doen, Als hij deed daar tevoren De herders, toen hij werd geboren, Die dat hemelse licht zagen De nacht daar zij lagen En hun vee hoeden; [71] Zij loofden god de goede Die hun die vreugde maakte bekend. Alzo deed god sinds te ene stond Met sint Stefan, Zijn heiligen onderdaan, Die de hemel openzag Daar hij onder de stenen lag; Daar men hem stenigde en wierp Zijn gemoed was geestelijk en scherp Dat scheen wel in zijn gebed. Diezelfde god die dat deed Die mocht dit ook wel doen Ter ere van sint Servatius. |
Des morghens doen der dach Soe lyecht waert dat menten sach Ende dat die lude vernamen, Tot sinte Seruaes dat sij quamen Doer die selseme meer. Sij vraichden hoem wie hij weer. Sij seiden dat hi hon dede verstoen Wie sijn gheloeue weer ghedoen. Der goede sinte Seruaes Hi seide hon dat hi keersten was. Dat was der heydene spot. Hi sprack: ԩch gheloeue in godt - Des belye ich openbaer - Die daer is eyn sceppaer Des hiemels ende der eerden Ende die ons allen dede gewerden, Die vandermaget waert geboren, Die allen heren is te voren,’ Sprack hij mit corten woerden. Die hunen die dat hoerden, Dat ongheloeuighe diet, All en kanden sij gods nyet Wijslike sij doch daden: Sinte Seruase dat sij baden, Den waren gods holde, [72] Dat hijse benedijen wolde. Gherne leyste hij haer bede; Die segheninghe ouer hon hi dede. |
De morgen toen de dag Zo licht werd dat men het zag En dat die lieden vernamen, Tot sint Servaas dat zij kwamen Door dat zeldzaam bericht. Zij vroegen hem wie hij was. Zij zeiden dat hij hun liet verstaan Hoe zijn geloof was gedaan. De goede sint Servaas Hij zei hun dat hij christen was. Dat was de heidenen spot. Hij sprak: ԩk geloof in god - Dat belijd ik openbaar - Die daar is een schepper Der hemel en de aarde En die ons allen liet geworden, Die van de maagd werd geboren, Die alle heren is tevoren,’ Sprak hij met korte woorden. Die Hunnen die dat hoorden, Dat ongelovige volk, Al kenden zij god niet Wijs zij doch deden: Sint Servaas dat zij baden, De ware Gods vriend, [72] Dat hij ze zegenen wilde. Graag voldeed hij hun bede; De zegeningen over hun hij deed. |
Doen hi dat hadde ghedaen Doen lieten sijne ledich gaen. Als hi van hon ledich waert Doen hoef hij sich ane die vaert. Eer hi yet verre quam van danne Soe ghinck heme eyn slape ane, Soe seer groot ende vtermaten Dat hij daer all bij der straten Om dae te rusten hi neder lach. Voele heyt was doen der dach Doen der goede sint Seruaes By den weeghe ontslapen was. Vander locht quam eyn aer Dien god selue sande daer Mit breyden gheuedere. Hij bleyff daer sweyuende neder Ouer den bode reyne. Sijnen vloeghel den eynen Hielder intieghen der sonnen: God die woldes hoem gonnen Sinte Seruaes in dien tijde; Dander vloeghele in dander sijde Weyder heme den wynt ane. Hij en voer nyet van danne: Dat was gods wille. Hij hielt alsoe stille Als off hij daer weer gebonden. Doen quamen te dien stonden Der hunen boden daergheuaren. Sweyuen saghen sij daer den aren, Seruacius daer onder. Des hadden sij groot wonder Wie dat der man weer. Doen seyden sij dese meer Attila haren coninghe. Doen hiet hijne voer hem brenghen [73] Den heilighen pelgerijme God wolde dat dat wolde sijn. |
Toen hij dat had gedaan Toen lieten ze hem onbelemmerd gaan. Toen hij van hun weg was Toen hief hij zich aan de reis. Eer hij iets ver kwam vandaar Zo ging hem een slaap aan, Zo zeer groot en uitermate Dat hij daar al bij de straat Om daar te rusten hij neder lag. Erg heet was toen de dag Toen de goede sint Servaas Bij de weg ingeslapen was. Van de lucht kwam een arend Die god zelf zond daar Met brede veren. Hij bleef daar zwevend neder Over den bode rein. Zijn vleugel de ene Hield het tegen de zon: God die wilde het hem gunnen Sint Servaas in die tijd; De andere vleugel aan de andere zijde Waaide hem de wind aan. Hij voer niet vandaar: Dat was Gods wille. Hij hield het alzo stil Alsof hij daar was gebonden. Toen kwamen te die stonden Der Hunnen boden daar gegaan. Zweven zagen zij daar de arend, Servatius daar onder. Dus hadden zij groot wonder Wie dat de man was. Toen zeiden zij dit bericht Attila hun koning. Toen zei hij voor hem te brengen [73] De heilige pelgrim God wilde dat dit wilde zijn. |
Die boden voeren weder daer. Noch doe vonden sij den aer Over sinte Seruaes sweuende. Dat wolde god der leuende: Anders en mocht nyet gheschien. Het hadden lude genoech ghesien Die hiemelsche teyken, Die hem nyet en doersten wecken Noch den are danne dryuen Ende lietenen alsoe blyuen Went sij daer weder quamen Die sinte Seruaes benamen. Die hem ghedient hadde al dae. Den aer quamen sij soe nae Dat hij sich danne maecte; Ende doen sinte Seruaes ontwaecte Doen hieten sijne op staen Ende tot haren heer gaen. Des hadde hij welgerne ontboren. Het was hem lieff off toren Hi moeste daer keeren. Doen ghedachte hi der meeren Die hem der apostel petrus Beheyten hadde in sijn gods huys Dat die godes holde Ghehoghet wesen solde Onder den hunen, als hij doen waert. Hij danckes gode ende ghinck daer waert. |
Die boden voeren weer daar. Noch toen vonden zij de arend Over sint Servaas zweven. Dat wilde god de levende: Anders mocht niet geschieden. Het hadden lieden genoeg gezien Dat hemelse teken, Die hem niet durfden te wekken Noch de arend vandaan drijven En lieten hem alzo blijven Totdat zij daar weer kwamen Die sint Servaas benamen. Die hem gediend had allen daar. De arend kwamen zij zo na Dat hij zich vandaan maakte; En toen sint Servaas ontwaakte Toen zeiden zijn op te staan En tot hun heer te gaan. Dat had hij wel graag ontbeerd. Het was hem lief of toorn Hij moest daar keren. Toen gedacht hij de berichten Die hem der apostel Petrus Beloofd had in zijn godshuis Dat die Gods vriend Verhoogd wezen zou Onder den Hunnen, zoals hij toen werd. Hij bedankte god en ging derwaarts. |
Danne soe ghinck sint Seruaes Voer den Coninck daer hij was. Daer waert hi wael ontfanghen. Doen hi daer quam gheganghen Te wonder sijne besaghen. Sij begonden heme te vraghen Mengherhande meere; [74] Wannen hi quame off wie hij weer Ende wat gheloeuen dat hij pleghe, Dat men by heme daer seghe Soe ghedaen wonder daer geschien, Als sij daer hadden ghesien. Hi sprack: ‘Ich ben eyn keersten man Ende wille, ofs mich god gan, Gherne keerstelike leuen Ende mijne ziele weder gheuen Gode mijnen sceppere Die doer ons arme sondare Vander maghet waert gheboren Ende verloeste die waren verloren Doer adams sonden. Men mochte uch voele orconden Van gode, woldijt verstoen: Wat hij doer ons heeft gedoen, Der coninck van hiemelrike.’ Doen spraken somelike Die hunen al openbaer Dat der keersten god waer Gheweldich ende almechtich, Beide genadich ende gherechtich. |
Dan zo ging sint Servaas Voer de koning daar hij was. Daar werd hij goed ontvangen. Toen hij daar kwam gegaan Met verbazing zij hem bezagen. Zij begonnen hem te vragen Menigerhande bericht; [74] Waarvan hij kwam of wie hij was En wat geloof dat hij pleegt, Dat men bij hem daar zag Zodanig wonder daar geschieden, Als zij daar hadden gezien. Hij sprak: ‘Ik ben een christenman En wil, als mij god gunt, Graag christelijk leven En mijn ziel weer geven God mijn schepper Die door ons arme zondaars Van de maagd werd geboren En verloste die waren verloren Door Adams zonden. Men mocht u veel verkondigen Van god, wil je het verstaan: Wat hij door ons heeft gedaan, De koning van hemelrijk.’ Toen spraken sommigen De Hunnen al openbaar Dat de christen god werd Geweldig en almachtig, Beide genadig en gerechtig. |
Attyla die Coninckrijck Hi wolde heymelike Mit sinte Seruaes runen. Doeen ruymden hon die hunen. Doen seide hem sinte Seruaes Wie hi daer comen was, Waeromme en(de)doer welke reden, Doer ghenade ende doer vrede; Wie hoem der hunen heer vaert Van gods haluen cont waert. Ouch seide hoem die gods bode Grote moghentheit van gode: Sijne ghenade ende sijne ghewalt; Want hi was gheystelike soe balt Dat hijt wale doerste ghedoen. Hij seide hoem vanden goids soen [75] Die ghenade ende den troost Dat hij alle die hadde verloest Die hem volghen wolden Dat sij nyet doeghen en solden Dat ewelijck onghemack. Soe voele hij hon toe sprack Die heilighe predickere: Den heydenen errere Dien wijsde hij ende leerde Went dat hijne bekeerde, Dat hij doupe van hoem ontfinck Die hij boeslijck aue ghinck: Want hij waert weder heyden Doen sij waren ghescheyden. |
Attila die koning machtig Hij wilde heimelijk Met sint Servaas heimelijk spreken. Toen ruimden zich de Hunnen. Toen zei hem sint Servaas Hoe hij daar gekomen was, Waarom en door welke reden, Door genade en door vrede; Wie hem de Hunnen leger vaart Van Gods halve bekend werd. Ook zei hem die Gods bode Grote mogendheid van god: Zijn genade en zijn geweld; Want hij was geestelijk zo kloek Dat hij het wel durfde te doen. Hij zei hem van de Gods zoon [75] De genade en de troost Dat hij allen had verlost Die hem volgen wilden Dat zij die niet gedogen zouden Dat eeuwige ongemak. Zo veel hij hun toe sprak Die heilige prediker: De heidenen ter eren Die wees hij en leerde Totdat dat hij hen bekeerde, Dat hij doop van hem ontving Die hij boos weer afging: Want hij werd weer heiden Toen zij waren gescheiden. |
Seruacius die gheheer, Die heilighe predickere, Als hi dit hadde ghedaen Doen nam hij orloff saen Totten hunen houftmanne. Hij voer herde schier van danne Die gods onderdane. Doen hij quam doer tuskane Ende doer lamparden Hij ijlde voele haerde. Sijnen rechten weech hij nam. Als hij vuten gheberchte quam Doen volchde hij der straten Ende ghinck doer Elsaten Ende quam herde schier In dat busdome van spiere All daer god doer sijne bede Eyn voele scone teyken dede Doer sinte Seruaes eer: Heme doerstede voele seer Want hij hadde gheganghen Eynen weech alsoe langhen Inder groter hytten; Van moetheit ghinck hij sytten By den weghe aen eynre stat; [76] Gode vlede hij ende bat, Seruacius die goede, Mit eynen diepen oetmoede Dat hij doer sijne ghenadichede Heme hulpe ende bystant dede Als hi decke hadde ghedaen. Daer en was waters nyrgen traen Weder borne noch putte Soe reyne noch soe nutte Dat hijt mochte drencken: Dat wolde god bedencken. |
Servatius die beroemde, Die heilige prediker, Toen hij dit had gedaan Toen nam hij verlof direct Van de Hunnen hoofdman. Hij voer erg snel vandaar Die Gods onderdaan. Toen hij kwam door Toscane En door Lombardije Hij ijlde erg hard. Zijn rechten weg hij nam. Toen hij uit het gebergte kwam Toen volgde hij de straten En ging door Elzas En kwam erg snel In dat bisdom van Speier Aldaar god door zijn bede Een zeer mooi teken deed Door sint Servaas eer: Hij durfden erg zeer Want hij was gegaan Een weg alzo lang In de grote hitte; Van vermoeidheid ging hij zitten Bij de weg aan een plaats; [76] God vleide hij en bad, Servatius die goede, Met een diepe ootmoed Dat hij door zijn genadigheid Hem hulp en bijstand deed Zoals hij vaak had gedaan. Daar was waters nergens een druppel Noch bron noch put Zo rei noch zo nuttig Dat hij het mocht drinken: Dat wilde god bedenken. |
Doen sprac sinte Seruacius: ‘Ghenade mijns heer ihesus, Du best eyn borne alles goets Ende best voel sachtes moets Ommer tot allen tijden; Vut dijnre heiliger sijden Vloyede ons water ende bloet Dat teghen denewigen doerst is goet Ende weder dat ewich onghemack.’ Ende als hi die woert gesprack, Want hem der doerst daer toe dreyf, Voer sijne voete hij doe schreyff Eyn cruce in dat dorre lant. Doen bracht god altehant Eynen borne die daer vut vloet Reyne, claer ende goet. Seruacius die goedertieren Ghebenediede god om die ryuiere, Den goeden borne, die daer vut spranck. Doen loefde hij gode ende dranck Tot hij wale sijnen doerst versloech Want god sendes hem daer genoech. Die adere die was reyne Die daer vloet vut den steyne Ende was claer ende calt Die god mit sijnre ghewalt Seluer daer leyde. Daer sich der borne breyde [77] Ende die borne ouer die eerde ran - Dat weten wijff ende man - Daer wies voele goet Comijn. Des moet god gheloeft sijn Ende die goede sinte Seruaes. Eyne weduwe die sieck was Ende mitten febres beuanghen Die quam daer toe gheganghen Totten seluen borne te hant. Sinte Seruaese hijdaer vant Doer dien dat god hadde ghedaen Den boerne vut der eerden gaen Die selsem ende heilich was. Die vrouwe drancks ende sij ghenas Des ouels dat haer deerde. Doen sij god gheneerde Sij gaff haer erue ende haer lant Sinte Seruaes altehant, Den heilighen Ewarde, Ende haer wijngarde Die hij heuet noch huden. Ende ander goede luyde Loefden hem ende eerden, Sijnen rijckdom hem vermeerden. |
Toen sprak sint Servatius: ‘Genade mijn heer Jezus, U bent een bron van alles goeds En bent erg zacht gemoed Immer tot alle tijden; Vut uw heiliger zijden Vloeide ons water en bloed Dat tegen de eeuwige dorst is goed En tegen dat eeuwig ongemak.’ En toen hij die woord sprak, Want hem de dorst daartoe dreef, Voor zijn voeten hij toen schreef Een kruis in dat dorre land. Toen bracht god al gelijk Een bron die daaruit vloeit Rein, boeten en goed. Servatius die goedertieren Zegen god om die rivier, De goede bron, die daaruit sprong. Toen beloofde hij god en dronk Tot hij goed zijn dorst versloeg Want god zond hem daar genoeg. Die ader die was rein Die daar vloeide uit de stenen En was boeten en koud Die god met zijn geweld Zelf daar legde. Daar zich de bron verbreedde [77] En die bron over die aarde vloeide - Dat weten wijf en man - Daar groeit vele goede komijn. Dus moet god geloofd zijn En die goede sint Servaas. Een weduwe die ziek was En met de koorts bevangen Die kwam daartoe gegaan Tot dezelfde bron gelijk. Sint Servaas hij daar vond Doordat dat god had gedaan Den bron uit de aarde gaan Die zeldzaam en heilig was. Die vrouwe dronk en zij genas Het euvel dat haar deerde. Toen zij god eerde Zij gaf haar erve en haar landt Sint Servaas al gelijk, De heilige eerwaarde, En haar wijngaard Die hij heeft noch heden. En andere goede lieden Loofden hem en eerden, Zijn rijkdom hem vermeerderen. |
Doen hij die misse gesanck Doen was daer groet ghedranck Inden doem ende opten choer. Der busscop sinte Auctoer Sinte Seruaes hij doen bat Dat hij te metze inder stat Doer god mit heme voere. Des bemaender heme voel duere Ende voele oetmoedelike. Want die heeren van vranckrike Daer in teghen hem laghen Diene voele gherne saghen, Die voerste ende die beste - Doen gheloefder hon int leste [79] Dat hij daer comen solde. Maer hij seide dat hij teerst wolde, Talre eerste, te Colenvaren: Daer voer en woude hij nyet sparen Weder ommoede noch onghemack. Ende als hi dese woerde ghesprack Sinte Seruaes die gheheer Hij en bleyff daer nyet langhermeer. Die voele gheistelike bode Hi beualse den ghewarighen gode. Doer sijne gheistelike seden Vut der stat volchden sij hem mede; Dat daden sij hem ter eeren Tot hij hon bat weder te keren. Die hem ghevolcht waren vut der stat Tot dat hij hon weder te keren bat, Sy scheyden van hoemmit rouwen, Mit onsten ende mit trouwen, Doen hijse moeste laten; Ende hij voer sijnrestraten Te dale by den Rijne Tot sinte Seuerijne Die doen busscop was te Colene Daer quam hij alsoe verholen Des auonts alsoe spade Dat hij des waert te rade - Want hij mitten auont daer quam - Dat hij die herberghe doe nam Te Colenbuten der stat. Eyn man dien hijs doe bat Hij wijsden in sijne schuere Buten der burgher muere - Want hi der houerde nyet en plach- Daer hij verduldichliken lach Ende daer toe herde oetmoedelike, Daer hij gode van hiemelrijck Mit herten ghenade bat: Des waert gheheylicht die stat. [80] |
Toen hij die mis zong Toen was daar groot gedrang In de dom en op het koor. De bisschop sint Auctor Sint Servaas hij toen bad Dat hij te Metz in de stad Door god met hem voer. Dus aanmaande hem veel daar En vele ootmoedig. Want die heren van Frankrijk Daarin tegen hem lagen Die hem erg graag zagen, Die voorste en de beste - Toen geloofden ze tenslotte [79] Dat hij daar komen zou. Maar hij zei dat hij ten eerste wilde, Te allereerste, te Keulen gaan: Daarvoor wilde hij niet sparen Noch om moede noch ongemak. En toen hij deze woorden sprak Sint Servaas die beroemde Hij bleef daar niet langer meer. Die erg geestelijke bode Hij beval ze de ware god. Door zijn geestelijke zeden Uit de stad volgden zij hem mede; Dat deden zij hem ter eren Tot hij hun bad weer te keren. Die hem gevolgd waren uit de stad Totdat hij hun terug te keren bad, Zij scheiden van hem met rouwen, Met gunsten en met trouwe, Toen hij ze moest verlaten; En hij voer zijn straten Te dal bij de Rijn Tot sint Severijn Die toen bisschop was te Keulen Daar kwam hij alzo verholen De avond alzo laat Dat hij dus werd te rade – Want hij met de avond daar kwam – Dat hij de herberg toen nam Te Keulen buiten de stad. Een man die hij toen bad Hij wees hem in zijn schuur Buiten de burcht muur – Want hij de hovaardij niet plag- Daar hij geduldig lag En daartoe erg ootmoedig, Daar hij god van hemelrijk Met hart genade bad: Dus werd geheiligd die plaats. [80] |
Seruacius die werde Ghinck ligghen op die eerde, Die heilighe predickare, Wie moede dat hij ware Daer te voren menghen dach. Hi diende gode all daer hi lach Inder armer houft stede Daer god eyn scoen teyken dede Ter eeren sijnen holden: Eynen suyll van golde Heerlijch ende duyre, Gloyende van vuyre Die liet god daer ghewerden Die neder vander eerden Op totten hiemel ghinck Daer god sijn ghebet ontfinck. Dat waert daer ane wale schijn. Der busscop sinte Seuerijn Hi was des werdich dat hij dat sach. Nu suldi hoeren wes hij plach. Hij was gheistelijck bedacht: Hi ghinck wel gherne mitter nacht Heymelijck ende verholene Doer doecht achter colene Ten monsteren ouer all die stat. Den goeden heilighen hij bat Eynen yeghelyken sonderlinghen Dat sij hem hulpen dinghen Te anxte vander vreysen. Weduwen ende weysen Die troeste hi ende beriet. Der armen en vergat hi nyet: Hi gaf hon spijse ende ghewant. Hi ghinck gherne daer hijse vant Ende totten onghesonden. Alsoe dede hi tien stonden Daer die goede sinte Seruaes Doe daer bi gheherbercht was Ende in sijnen ghebede lach. [81] Den suyll hij ouer hem sach Die all vuyrich scheyn. Nochtan en saecht honre gheyn Sijnre Cappellane Noch sijnre onderdane Die daer mit heme waren Eert hon god woude openbaren Doer sinte Seuerijns bede Dien hij decke ghenade dede. |
Servatius die waarde Ging liggen op de aarde, Die heilige prediker, Hoe moede dat hij was Daar tevoren menige dag. Hij diende god aldaar hij lag In de arme hoofdstad Daar god een mooi teken deed Ter ere van zijn vriend: Een zuil van goud Heerlijk en duur, Gloeiend van vuur Die liet god daar geworden Die neder van de aarde Op tot de hemel ging Daar god zijn gebed ontving. Dat werd daaraan wel in schijn. Der bisschop sint Severijn Hij was dus waardig dat hij dat zag. Nu zal je hoeren wat hij plag. Hij was geestelijk bedacht: Hij ging wel graag met de nacht Heimelijk en verholen Door deugde achter Keulen Ten monsteren over al die stad. De goede heiligen hij bad En elk apart Dat zij hem hulp bedingen Te angst van de vrees. Weduwen en wezen Die troostte hij en beraadde. De armen vergat hij niet: Hij gaf hun spijs en gewand. Hij ging graag daar hij ze vond En tot de ongezonde. Alzo deed hij te die stonden Daar die goede sint Servaas Toen daarbij geherbergd was En in zijn gebed lag. [81] De zuil hij over hem zag Die geheel vurig scheen. Nochtans zag het van hen geen Zijn kapelaan Noch zijn onderdanen Die daar met hem waren Eer het hun god wilde openbaren Door sint Severijns bede Die hij vaak genade deed. |
Die heilighe sinte Seuerijn Hij sprack totten ghesellen sijn Ende begonste hon te vraghen Off sij des nyet en saghen. Sij seiden, sij en saghens nyet. Der heer bat hon ende ryet Sijnen gesellen allen Dat sij neder wolden vallen Ende haer venyen soeken Dat god haers woude roeken Ende dat sij mochten syen Die teyken die god liet gheschien Doer sinte seruaes ter seluer stede. Sij laghen neder in haren gebede, Haer sonden sij belyeden. Te dien seluen tijden Dat sij sich op richden Ende vander eerden lichden Daer sij in haren ghebede laghen, Die calomme dat sij saghen Gloyende alle gemeyne Die sinte Seuerijn alleyne Van gods ghenaden eer sach Ouer sinte Seruaes daer hij lach. Sent dat sinte Seuerijn Ende die ghesellen sijn Des liechtes woerden daer ghewaer, Sij ijlden voele balde daer Te versoeken die meer. Sij waenden dat daer weer [82] Vander werelt yemant geuaren, Somige die van heiligen leuen waren Oft somighe van ons heren boden: Dat die zielen op voeren te gode. |
Die heilige sint Severijn Hij sprak tot zijn gezellen En begon hun te vragen Indien zij het dus niet zagen. Zij zeiden, zij zagen het niet. De heer bad hun en aanraadde Zijn gezellen allen Dat zij neder wilden vallen En hun vergiffenis zoeken Dat god hen wilde raken En dat zij mochten zien Dat teken die god liet geschieden Door sint Servaas terzelfder stede. Zij lagen neer in hun gebed, Hun zonden zij belijden. Te diezelfde tijden Dat zij zich oprichten En van de aarde oprichten Daar zij in hun gebed lagen, Die zuil dat zij zagen Gloeien algemeen Die sint Severijn alleen Van Gods genade eerder zag Over sint Servaas daar hij lag. Sinds dat sint Severijn En zijn gezellen Dat licht werden daar gewaar, Zij ijlden erg gauw daar Te bezoeken dat bericht. Zij waanden dat daar waren [82] Van de wereld iemand gevaren, Sommigen die van heilig leven waren Of sommigen van onze heer boden: Dat de zielen opvoeren tot god. |
Doen sij tot der stede quamen Ende sij den heilighen man vernamen, Den heiligen busscop sinte Seruaes, Die al dae gheherbercht was, Die daer lach in sijnen gebede Ende dat god doer sijnen wille dede Dat hijne eerde alsoe, Doen waren sij des alle vroe. Si vielen hem te voeten, Gheystelic dat sijne groeten, Sij hietenen willecomen sijn. Doen vraechde hem sinte Seuerijn, Die reyne goede holde, Doer welker hande scholde Dat hij daer bleuen weer Die edel gods dienere Dat hij te heme nyet en was comen Ende sijne herberghe dae hadde genomen. |
Toen zij tot de plaats kwamen En zij de heilige man vernamen, De heilige bisschop sint Servaas, Die aldaar geherbergd was, Die daar lag in zijn gebed En dat god door zijn wil deed Dat hij hem eerde alzo, Toen waren zij dus allen blij. Ze vielen hem te voeten, Geestelijk dat zij hem groeten, Zij heten welkom zijn. Toen vroeg hem sint Severijn, Die reine goede vriend, Door hoedanige schuld Dat hij daar gebleven was Die edele Gods dienaar Dat hij tot hem niet was gekomen En zijn herberg daar had genomen. |
Doen sprack die goede sinte Seruaes: ‘Daeromme dat ich moede was Ende was ouch eyn deyll spade Daeromme was ich des te rade.’ Die heilighe sinte Seuerijn, Dat die stat gheeert soude sijn Daer die goede sinte Seruaes Van gods haluengheeert was, Hij dede maken daer ter stede Eyn gods huys, dat is waerheide. Die Capellehij vriede, In goids eeren dat hijse wiede Hij hietse die hiemelsche porte Dat hij dat teyken daer ghesach [83] Doen sinte Seruaes daer lach Ende god ghenade bat. Hij hadde ouch in die selue stat Die inghelen hoeren synghen Mit vroeliken dinghen: Doen ghestoruen was sinte mertijn Doen hoerde sinte Seuerijn Der enghelen stemme, Doen die edele gemme, Die ziele, op gheuoert waert Ten hiemele die saleghevaert Daer sij voele gherne voer; Want in die stat te toer Sinte mertijn was verscheyden. Vanden twee openbaringhen beyde Mach die stat wale geeert sijn; Dat bedacht sinte Seuerijn. Seder dat sinte Seruaes Alsoe daer gheeert was Te Colnebij den rijne Ende hij sinte Seuerijne Gheseyde dat hij wolde, Sijnen ghetruwen holde, Die hem vrolijck ontfinck Ende hij die gods huyse beghinck, Sent voer hij voele schiere Van Colentot triere Tot sinte maximijne, Totten lieuen vriende sijne Die doen busscop was daer. Sinte seruaes seide, dat is waer, Dat hij van romen waer comen Ende wat hi daer hadde vernomen; Der waerheit en versweych hij nyet. Allen den volke hij doen riet Mit sconen woerden ende mit soeten Dat sij gode wolden boeten Haer sonden ende haer misdaet. Mit trouwen gaff hij hon den raet Wijuen ende mannen. Te metze voer hij van danne.[84] Doen hij te metze quam altehant Hi teghen hem dae ghesament vant Die voersten van vrancrike Die weloetmoedelike In teghen heme ghinghen. Mit eeren sij hem ontfinghen Te metze inder stede. Gods dienste hi daer dede: Alre dienste gheheerste Denen dede hij alre eerste. Ende als hij daer toe vinck Ende ten altaer ghinck Ende hij die misse began, Ander verwe hij ghewan Ane sijnen anghesichte: God heeften daer verlicht. Vervultmitten heiligen gheist. Des die lude alre meyst Aen hoem woerden ghewaer. Onder die oughen waert hij soe claer Als eyn gloyende yser. Sterker ende wijser Was die heilighe predicare, Dat onmogelike te seggen waer, Vanden heiligen gheyste. Hij dede heme volleyste Tot allen goeden dinghen Ende halpse hem volbringhen. Ane god stont alle sijn ghedanck. Doen hij die misse volsanck Die heilighe sinte Seruaes Dat volck dat daer versament was Beide arme enderike Die heeren van vranckrike Ende van anderen landen Die hem tot Romen sanden Die vraechden om nuwe meer: Wie hij comen weer; Dat hij hon seide den troost Off sij yet solden sijn verloest, Dat hijt hon liet verstaen; [85] Want hij doch hadde ghedaen Daer om hardegroten arbeit. Doen seide hij hon die waerheit: Wie hij van romen waer comen Ende wat hij daer hadde vernomen. Beide groet ende cleyne Hij vermaendese alle gemeyne Mit gheisteliken synne Doer die gods mynne Ende doer haers self salicheit Dat ionge ende alde sich maecten gereyt Ende haers selues gheroechten Ende ane gode genade soechten Ende verdienden sijne hulde Dat hij hon sachten wolde Den slach die hon nekende was; Dat riet hon sinte seruaes. |
Toen sprak die goede sint Servaas: ‘Daarom dat ik moede was En was ook eensdeels laat Daarom was ik dus te rade.’ Die heilige sint Severijn, Dat die plaats geerd zou zijn Daar die goede sint Servaas Van God wege geerd was, Hij liet maken daar ter stede Een godshuis, dat is waarheid. Die kapel hij vrijstelde, In Gods eren dat hij het wijdde Die hij minde en vreesde. Hij noemde het die hemelse poort Dat hij dat teken daar zag [83] Toen sint Servaas daar lag En god genade bad. Hij had ook in diezelfde plaats De engelen horen zingen Met vrolijke dingen: Toen gestorven was sint Martinus Toen hoerde sint Severijn De engelen stemmen, Toen die edele gemme, Die ziel, opgevoerd werd Ten hemel die zalige reis Daar zij erg graag voer; Want in die stad te Tours Sint Martinus was verscheiden. Van de twee openbaringen beide Mag die plaats wel geerd zijn; Dat bedacht sint Severijn. Sedert dat sint Servaas Alzo daar geerd was Te Keulen bij de Rijn En hij sint Severijn Zei dat hij wilde, Zijn getrouwe vriend, Die hem vrolijk ontving En hij dat godshuis beging, Sinds voer hij erg snel Van Keutel tot Trier Tot sint Maximus, Tot zijn lieve vriend Die toen bisschop was daar. Sint Servaas zei, dat is waar, Dat hij van Rome was gekomen En wat hij daar had vernomen; De waarheid verzweeg hij niet. Al het volk hij toen aanraadde Met mooie woorden en met lieve Dat zij god wilden boeten Hun zonden en hun misdaad. Met trouw gaf hij hun de raad Wijven en mannen. Te Metz voer hij vandaar.[84] Toen hij te Metz kwam al gelijk Hij tegen hem daar verzameld vond Die vorsten van Frankrijk Die wel ootmoedig En tegen hem gingen. Met eren zij hem ontvingen Te Metz in de stede. Gods dienst hij daar deed: Alle diensten voornaam Deze deed hij allereerste. En toen hij daartoe aanving En ten altaar ging En hij die mis begon, Andere kleur hij won Aan zijn aanzicht: God heeft hem daar verlicht. Vervuld met de heilige geest. Dus die lieden allermeest Aan hem werden gewaar. Onder die ogen werd hij zo helder Zoals een gloeiend ijzer. Sterker en wijzer Was die heilige prediker, Dat onmogelijk te zeggen was, Van de heiligen geest. Hij deed hem volmaakt Tot alle goede dingen En hielp het hem volbrengen. Aan god stond al zijn gedachte. Toen hij die mis uitzong Die heilige sint Servaas Dat volk dat daar verzameld was Beide, arm en rijk Die heren van Frankrijk En van andere landen Die hem tot Rome zonden Die vroegen om niets meer: Hoe hij gekomen was; Dat hij hun zei de troost Indien zij iets zouden zijn verlost, Dat hij het hun liet verstaan; [85] Want hij toch had gedaan Daarom erg grote arbeid. Toen zei hij hun de waarheid: Ho hij van Rome was gekomen En wat hij daar had vernomen. Beide, groot en klein Hij vermaande ze algemeen Met geestelijke zin Door de Gods minne En door hun eigen zaligheid Dat jonge en oude zich maakten gereed En zichzelf aangingen En aan god genade zochten En verdienden zijn hulde Dat hij hun verzachten wilde De slag die hun nakend was; Dat raadde hun aan sint Servaas. |
Voele hij hon toe sprack: Dat wedermoet ende dat onghemack Te vrouden al verghinghe Dat men doer god ontfinghe Mit verduldicheiden. Men moet mit arbeiden Ghewennen hiemelrike, Sprack hij ghetruwelike, Want dat is ouch mit rechte: Die salighe gods knechte Doechden mennich onghemach Dat men hon dede ende sprach; Sij lietens gode ghewalden. Des bleuen sij behalden Ende sijn te hiemelrijch geuaren. Sij vleden gode sonder sparen Ende baden hem mit oetmoedichede Dat hi getruwelijck voer hon bede. Sinte Seruaes dat scone liecht Hi sprack: ‘Myn yegelijck doensijn biecht Ende ontfaet vweboete, Dat uch god verloessen moete, [86] Hebt rouwe vwer mesdaet Van dien dat ghij beganghen haet Op dat ghij gods hulde erwerft Ende vwe ziele mit gode erft, Beide man ende wijff, Off ghij verliest vwe lijff; Dat god der zielen walde Dat hijse ewelijck behalde Ende hijse ghenadelijck versye Wat soe den lyue gheschie. |
Veel hij hun toesprak: Dat tegenspoed en dat ongemak Ter vreugde alles verging Dat men door god ontving Met geduld. Men moet met arbeiden Winnen hemelrijk, Sprak hij getrouw, Want dat is ook met recht: Die zalige Gods knecht Gedogen menig ongemak Dat men hun deed en sprak; Zij lieten het Gods geworden. Dus bleven zij behouden En zijn te hemelrijk gevaren. Zij vleiden god zonder sparen En baden hem met ootmoedigheid Dat hij getrouw voor hun bede. Sint Servaas dat mooie licht Hij sprak: ’Ik doet zijn biecht En ontvang uw boete, Dat u god verlossen moet, [86] Hebt rouw van uw misdaad Van die dat gij begaan heeft Indien gij Gods hulde verwerft En uw ziel met god erft, Beide, man en wijf, Of gij verliest uw lijf; Dat god de zielen beschikt Dat hij ze eeuwig behoudt En hij ze genadig voorziet Wat zo het lijf geschiedt. |
Nae deser reden schier Die sinte Seruaes nu al hier Den volke hadde ghedaen Soe scheiden sich die heren saen Mit herde rouwighen moede. Seruacius die goede Beualse gode den hoechsten Dat hijse wolde ghetroosten Totten ewighen leuen. Die heilighe gods ergheuen Hi hadde die waerheit vernomen Dat die hunen solden comen, Der heyden coninck van ongheren. Daer waren ouch derre van tongheren Die alre best waren gheboren Ende alre werdichste vutuercoren; Der was dae comen eyn groet deyl Want sij verwracht hadden haer heyll Ende daer toe die gods hulde. Doen berouwede hoem die sculde Dat sij sinte seruaes verstieten Want sij moestens mesnyeten Dat sij hem woerden onghehoersam. Des waren sij hon allen gram. Ghenade sij doen baden Van allen haren misdaden Seruacius den reynen. Sij begonden seer te weynen, Sij vielen hem te voeten [87] Dat hijse ontfinghe te boeten. Weynende sprakense ouerluyt: ‘Ghenade heer, gods druyt Gheff ons troost ende raet. Ons rouwet onse mesdaet. Der heiligher keerstenheit bode, Wes onse verdyngher tot gode Als wij dich betruwen. Wij hebbens groten rouwe Dat wij dich ouel hieten. Nu laet ons dijns ghenyeten, Dijnre gheysteliker kinde. Die du lates in elleynde Doen du ruymdes onse lant. Nu dich god weder heuet gesant, Vaer daer weder noch hen Ende troest haren droeuen sen, Den gods meechden reynen Die seer nae dich weynen, Die heilighe cloester vrouwen Die soe yamerliken schrouwen. Clusenere ende moneken, Broedere ende canoneken, Weduwen ende weysen Die sijn in groter vreysen Sent dat sij dijns ontboren Ende des ontschuldich woren. Lait dich ontfermen hare claghen Die mit nachte ende mit daghe Nae dich groten rouwe dolen Want si dich alle sijn beuolen. Des dich, heer, ghedencken sall Wie dich der enghel ons beuall Te tongheren: doen hij dich den staff Mit sijnre heiligher hant gaff Doen gaff hij dich ons in hoeden Dat lieff was alle den goeden Ende warens alle vroe, Al bedroech ons der viant alsoe Dat wij dijn gebodt braken Ende wij dich ouel spraken. [88] Doen wij dich leide daden Doen woerden wij verraden. Dat rouwet ons noch hude. Het waren bose lude Diet rieden ende brouwen. Het es hon ouch berouwen. Ende wi willent gherne bueten Op dat wij ghenyeten mueten Dijnre gherechticheide Dattu wilste wesen onse geleyde Ende onse ghetrouwe bode Totten almechtighen gode, Ende ons helpen verdinghen Dat hij des wille ghehenghen Dat wij moeten ghenesen Ende ons ghenadich wesen. Heer, doer dijne ghenade En wille nyet versmaden Die bede vanden armen: Laetse dich ontfermen. Com tot hon ende secch sij doch Want du best haer busscop noch, Haer gheystelike heerde, Soe wie datse der viant errede Dat sij versmaden dijn gebodt. Nu doet dit, heer, doer godt Ende ontfanckse te bueten Die dich vallen te voeten Ende dijne ghenade soeken, Der saltu gheroeken Welck soe haer mesdaet sij: Den rouwe is die ghenade bij. Du salt ons, heer, gheneeren Doer dijne ghenade, der wij begheren. Dat sall dich god ane gheweghen Want wij hebben hij gheleghen Dijns verbeiden menghen dach. Off dat ommer wesen mach Doer die godes mynne, Soe vaer mit ons hynne Tot dijnre stat van tongheren, [89] Tot dijnen armen jongeren, Ende gheff den somigen dijnen troost. En moghen sij nyet werden verloest, Gheeff heme gheysteliken raet: Hon rouwet haer mesdaet. Offt dijne ghenade sij, dat doe.’ Soe voele spraken sij daer toe Den gods onderdanen Mit herteliken tranen Tot dat hij des te rade waert Dat hij hon geloefde die vaert. |
Na deze reden snel Die sint Servaas nu al hier Het volk had gedaan Zo scheiden zich die heren direct Met erg rouwig gemoed. Servatius die goede Beval ze god de hoogste Dat hij ze wilde vertroosten Tot het eeuwige leven. Die heilige Gods over gegeven Hij had de waarheid vernomen Dat die Hunnen zoude komen, De heiden koning van Hongarije. Daar waren ook deze van Tongeren Die aller best waren geboren En aller waardigste uitverkoren; Daar was daar gekomen een groot deel Want zij gewraakt hadden hun heil En daartoe di Gods hulde. Toen berouwden hen de schuld Dat sijs sint Servaas verstieten Want zij moesten het ontgelden Dat zij hem werden ongehoorzaam. Dus waren zij allen gram. Genade zij toen baden Van al hun misdaden Servatius de reine. Zij begonnen zeer te wenen, Zij vielen hem te voeten [87] Dat hij zee ontving te boeten. Wenend spraken ze overluidt: ‘Genade heer, Gods vriend Geef ons troost en raad. Ons berouwt onze misdaad. De heilige christelijke bode, Wees onze advocaat tot god Zoals wij u vertrouwen. Wij hebben grote rouwe Dat wij u euvel heten. Nu laat ons u genieten, Uw geestelijke kinderen. Die u laat in ellende Toen u ruimden ons land. Nu u god weer heeft gezonden, Ga daar weer noch heen En troost hun droeve zin, De Gods maagden rein Die zeer naar u wenen, Die heilige klooster vrouwen Die zo jammerlijk schreien. Kluizenaars en monniken, Broeders en kanunniken, Weduwen en wezen Die zijn in groter vrezen Sinds dat zij u ontberen En dus onschuldig waren. Laat u ontfermen hun klagen Die met nachten en met dagen Na uw grote rouw dolen Want ze u allen zijn aanbevolen. Dus u, heer, gedenken zal Hoe u de engel ons beval Te Tongeren: toen hij u de staf Met zijn heilige hand gaf Toen gaf hij u ons in hoeden Dat lief was al de goeden En waren allen blij, Al bedroog ons de vijand alzo Dat wij dijn gebod braken En wij van u euvel spraken. [88] Toen wij u leed deden Toen werden wij verraden. Dat berouwt ons noch heden. Het waren boze lieden Die het aanraden en beramen. Het is hun ook berouwen. En we willen het graag boeten Indien wij genieten mogen Uw gerechtigheid Dat u wil wezen onze geleide En onze getrouwe bode Totten almachtige god, En ons helpen bedingen Dat hij dus wil toestaan Dat wij moeten genezen En ons genadig wezen. Heer, door uw genade En wil niet versmaden Die bede van de armen: Laat ze u ontfermen. Kom tot hun en zeg ze toch Want u bent hun bisschop noch, Hun geestelijke herder, Zo wie dat ze de vijand ergerde Dat zij versmaden uw gebod. Nu doe dit, heer, door god En ontvang ze te boeten Die u vallen te voeten En uw genade zoeken, Die zal tu aangaan Wat zo hun misdaad is: De rouw is de genade bij. U zal ons, heer, genezen Door uw genade, die wij begeren. Dat zal u god aan wegen Want wij hebben erbij gelegen Op u gewacht menige dag. Indien dat immer wezen mag Door de Gods minne, Zo ga met ons heen Tot uw stad van Tongeren, [89] Tot uw arme jongeren, En geef sommigen uw troost. En mogen zij niet worden verlost, Geef hen geestelijke raad: Hun berouwt hun misdaad. Of het uw genade is, dat doe.’ Zo veel spraken zij daartoe De Gods onderdanen Met hartelijke tranen Tot dat hij dus te rade werd Dat hij hun beloofde die reis. |
Van metze voer doe sinte Seruaes Te tongheren daer hi busscop was: All was hij vuter stadt verdreuen Hij was daer gheystelike vader bleuen. Ende als hij daer nae quam Dat ment in die stat vernam Die gheistelike huysghenoete Sij haddens vroude groot Ende die leken warens ouch vroe Want het stont hon doen alsoe Sij waenden sijns ghenyeten. Gode sij doen behieten Dat sij hem ghehoersam wolden wesen Off sij mochten ghenesen Vanden vreyseliken valle. Dat gheloefden sij doen alle. Leider, dat was te spade. Sij woerden des te rade Dat sijne wale ontfinghen. Tegen heme dat sij ghingen Vut der stat herde verre. Sij ontfinghen hem mit gheere Beide arme ende daer toe rijke Herde oetmoedelike. |
Van Metz voer toen sint Servaas Te Tongeren daar hij bisschop was: Al was hij uit de stad verdreven Hij was daar geestelijke vader gebleven. En toen hij daarna kwam Dat men het in die stad vernam Die geestelijke huisgenoot Zij hadden vreugde groot En die leken waren ook blij Want het stond hun toen alzo Zij waanden hem genieten. God zij toen beloofden Dat zij hem gehoorzaam wilden wezen Indien zij mochten genezen Van de vreselijke val. Dat beloofden zij toen allen. Helaas, dat was te spade. Zij werden dus te rade Dat ze hem goed ontvingen. Tegen hem dat zij gingen Uit de stad erg ver. Zij ontvingen hem met begeren Beide, arme en daartoe rijke Erg ootmoedig. |
Heerlijck was dat ontfanck Ende die scare die was lanck [90] Daer sij den heer ontfinghen. Ghetoghentlijck sij ghingen Twee ende twee mit voeghen; Die heilighen sij droeghen, Die heilighe gods bruyde Ende ander goede lude, Abden ende monycken, Proesten clercken ende Canonycken Ende die leke lude daer nae Der voele was versament dae Van alle denen busscopdome, Eerstwerff mitten heylichdome Ontfinghen sijne scone Mit groter processione Alst hoem wael ghetam. Ende as hij tot hen quam, Seruacius die werde, Doen vielense op die eerde Den werden heer te voeten. Mynlike dat sijne grueten Beide groet ende cleyne, Sij riepen alle ghemeyne Ten heilighen predickere Dat hij willecomen were; Alle die vergaderinghe All weynende dat sij songhen Mit luder stemmen: osanna. Doen was vroude ende yamer da. |
Heerlijk was die ontvangst En de schaar die was lang [90] Daar zij de heer ontvingen. Welgevoeglijk zij gingen Twee en twee met voegen; De heiligen zij droegen, Die heilige Gods bruid En andere goede lieden, Abten en monniken, Proosten, klerken en kanunniken En die leken lieden daarna Daar veel was verzameld daar Van al deze bisschopdom, Eerste maal met het heiligdom Ontvingen zij hem mooie Met grote processie Zoals het hem wel betaamde. En toen hij tot hen kwam, Servatius die waarde, Toen vielen ze op de aarde De waardige heer te voeten. Minlijke dat ze hem groetten Beide, groot en klein, Zij riepen algemeen Te heilige prediker Dat hij welkom was; Die hele verzameling Allen wenend dat zij zongen Met luide stemmen: hosanna. Toen was vreugde en droefheid daar. |
Seruacius den reynen Ontfermde seer haer weynen. Hij en mochtse nyet ghetroesten. Doen keerde hij sich int oesten: Hij dede sijn ghebet tot gode Die ghetrouwe heilighe bode. Als hij dat hadde ghedaen Hiet hijse alle op staen Die in haren ghebede laghen Ende diene gherne saghen Gode ende den heilighen hij doe neych. [91] Van yamer hij doen stille sweych Want hij mit egheynen dinghen Sijne woert en mochte vut bringhen. Hij nette sijne wanghen Ende sijnen baert langhen Mit menghen heyten trane. Ende sijne onderdane, Tot hem spraken sij ouer luyt: ‘Heer vader, gods druyt, Ende onse gheystelike heerde, Wat waest dat dich errede Dattu ons heues ghelaten Soe langhe vtermaten In rouwen ende in vreesen, Dijne ellendige weysen, Die onberaden waren Ende ongherne dijns ontbaren Ende den dijn torne leyt was.’ Doen andwoerde sinte seruaes Hij sprack: ‘Voele lieue kint, Ich hebbe doer vren wille sent Gheleden mennich onghemach, Sent dat ich uch nye en sach, Grote sorghe ende menghe pijne Ende menghen arbeyt, dats anschijne, Ende all doer vr salicheit Hebbich ghedoecht mennich leyt Op dat ich uch behalden mochte; Sinte peter ich versoechte Tot Romen te sijnen graue Barvoet mitscherpe ende mit staue; Ich vlede ende ich bat Voer uch ende voer vwe stat Mit ghebede sonderlinghen Dat hij mich hulpe verdynghen Dat uch god liete ghenesen. Dat en mochte leyder nyet wesen, Sprack der heilighe heere, Want sterker was ende meer Vr onrecht ende vr boesheit Dan mijn gebet ende mijnen arbeyt; [92] Des en wolde god mijne bede Nyet hoeren die ich voer uch dede. Hij sprack: ‘Lieue vrunde mijn, Des en mach ander raet sijn; Dat god wilt, dat moet gheschien. Nu sall ich uch der waerheit ghien Dat ich uch tot noch hebbe verholen: Der enghel hadde mich uch beuoelen Dat ich vrs gheysteliken soude pleghen Ende uch ten hiemel solde gheweghen. Dat hadde ich gherne ghedaen. Ghi en woldes leyder nyet verstaen Ende verhoeret mijnen raet. Die sonden ende die ander mesdaet Sprack die heilige bode- Die is comen voer gode Ende es voer gode ghewroeghet Ende heuet uch ontfoeghet Daer ghij eerst waert gheheylet. Vwe stadt is nu verdeylet Ende heeft haren rechten name verloren Ende moet arnen gods toren. Des hebbe ich groten rouwe.’ Sprack die gods ghetrouwe. |
Servatius de reine Ontfermde zeer hun wenen. Hij mocht ze niet vertroosten. Toen keerde hij zich int oosten: Hij deed zijn gebed tot god Die getrouwe heilige bode. Toen hij dat had gedaan Zei hij ze allen op te staan Die in hun gebed lagen En die hem graag zagen God en de heiligen hij toen neeg. [91] Van droefheid hij toen stilzweeg Want hij met geen dingen Zijn woord en mocht uitbrengen. Hij natte zijn wangen En zijn baard lang Met menige hete tranen. En zijn onderdanen, Tot hem spraken zij overluidt: ‘Heer vader, Gods vriend, En onze geestelijke herder, Wat was het dat u verdwaalde Dat u ons heft verlaten Zo lang uitermate In rouw en in vrees, Uw ellendige wezen, Die onberaden waren En onguur uw ontberen En dat uw toorn gelegd was.’ Toen antwoorde sint Servaas Hij sprak: ‘Vele lieve kinderen, Ik heb door uw wil sinds Geleden menig ongemak, Sinds dat ik u niet zag, Grote zorgen en menige pijn En menige arbeid, dat is duidelijke, En al voor uw zaligheid Heb ik gedoogd menig leed Indien ik u behouden mocht; Sint Petrus ik verzocht Tot Rome tot zijn graf Barrevoets met scherpe en met staven; Ik vleide en ik bad Voor u en voor uw stad Met gebed vooral Dat hij mij hulp bedingt Dat u god liet genezen. Dat mocht helaas niet wezen, Sprak de heilige heer, Want sterker was en meer Uit onrecht en uit boosheid Dan mijn gebed en mijn arbeid; [92] Dat wilde god mijn bede Niet horen die ik voor u deed. Hij sprak: ‘Lieve vriend van mij, Dus mag andere raad zijn; Dat god wil, dat moet geschieden. Nu zal ik u der waarheid belijden Dat ik u tot noch heb verholen: Der engel had mij u bevolen Dat ik u geestelijke zou plegen En u ten hemel zou wagen. Dat had ik graag gedaan. Gij wilde het helaas niet verstaan En verhoorde mijn raad. De zonden en die andere misdaad Sprak die heilige bode- Die zin gekomen voor god En is voor god aangeklaagd En heeft u ontnomen Daar gij eerst werd geheeld. Uw stad is nu verdeeld En heeft zijn rechte naam verloren En moet boeten Gods toorn. Dus heb ik grote rouw.’ Sprak die Gods getrouwe |
Noch sprack die heilighe man: ‘Ich en mach uch noch in kan Anders nyet ghetroesten. Vermanet gode den hoechsten Mit luterliken synnen Sijnre vaderliker mynnen- Want hij doer uch waert geboren - Dat hij sijnen groten toren Ghenadeliken stille Doer sijnre moeder wille Ende doer den dienst den sij hem dede Ende doer alle sijnre heilighen bede; Soe wie dat mitten lyue ergae Dat hij die ziele ontfae, Die ghenadighe ende die soete, [93] Dat hij haers ontfermen moete Ende hijse laet genesen. Die stat moet verloren wesen; Derre en mach nyemant verdynghen: God en willes nyet ghehenghen. Hij wiltse te storen Om dat ghij mich nyet en woudt hoeren Noch gheyn van sijnen holden Die daer om bidden wolden. Daer om soe suldy sijn ghewes Dat die stat verdeylt es Doer der lude mesdaet. Daer teghen en es gheyn raet, Dat sall wael werden schijn; Sij moet ergherende sijn: Went aen den doemels dach En verwynt sij nyet den gods slach.’ Sprack die heilighe priester. ‘Sinte peter, mijn meyster, Hij heeft mich die gewalt ghegheuen: Wilt ghij keerstelike leuen Beide wijff ende man, Weme soe des god gan Dat hij mijns raets wille pleghen, Dien mach ich helpen ende weghen Ende dien mach ich verdynghen Endvoer gode brynghen; Des ben ich coene ende balt: Allen die selue ghewalt Die sinte peter heeft van gode Die gheeft mich die gods bode Dat ich bonde ende ontbonde Mit sulken orkonde Als ich wale betoenen mach.զnbsp; Daer allen dat volck toe sach Den sloetel hij ontdeckte, Die hant hij vut reckte Soe hij hoechste mochte ghereyken. ‘Siet’, sprack hi, ‘dit eest waer teyken, Heeren ende vrouwen.’ Den slotel liet hij hon scouwen [94] Van hiemelschen ghewerke Te bijspele ende te ghemerke Dien hoem sinte peter gaff Doen hij soechte sijn woertgraff Te Romen, te sijnen huys. Doen sprack sinte Seruacius: ‘Voele lieue vriende mijn, Deser reden suldi ghewes sijn.’ |
Noch sprak die heilige man: ‘Ik mag u noch ik kan Anders niet vertroosten. Vermaan het god de hoogste Met zuivere zinnen Zijn vaderlijke minnen- Want hij door u werd geboren - Dat hij zijn grote toorn Genadig stilt Door zijn moeder wil En door de dienst die zij hem deed En door al zijn heiligen bede; Zo wie dat met het lijf gaat Dat hij de ziel ontving, Die genadige en die lieve, [93] Dat hij die ontfermen moet En hij ze laat genezen. Die plaats moet verloren wezen; Deze mag niemand bedingen: God wil het niet toestaan. Hij wil ze verstoren Om dat gij mij niet wilde horen Noch geen van zijn vrienden Die daar om bidden wilden. Daar m zo zal je zijn gewis Dat de stad verdeeld is Door de lieden misdaad. Daartegen is geen raad, Dat zal wel worden in schijn; Zij moet erger zijn: Totdat aan de doemsdag En overwint ze niet de Gods slag.’ Sprak die heilige priester. ‘’Sint Petrus, mijn meester, Hij heeft mij dat geweld gegeven: Wilt gij christelijk leven Beide wijf en man, Aan wie zo dus god gunt Dat hij mijn raad wil plegen, Die mag ik helpen en wegen En die mag ik verdedigen En voor god brengen; Dus ben ik koen en kloek: Allen datzelfde geweld Die sint Petrus heeft van god Die geeft mij die Gods bode Dat ik bind en ontbind Met zulke oorkonde Zoals ik wel betonen mag.’ Daar al dat volk toe zag De sleutel hij afnam, Die hand hij uitstrekte Zo hij hoogste mocht reiken ‘Ziet,’ sprak hij, ‘dit is het ware teken, Heren en vrouwen.’ De sleutel liet hij hun aanschouwen [94] Van hemelse werken Ten voorbeeld en te merken Die hem sint Petrus gaf Toen hij bezocht zijn waarde graf Te Rome, te zijn huis. Toen sprak sint Servatius: ‘Vele lieve vrienden van mij, Deze reden zal je gewis zijn.’ |
Daer nae sprack der ghetruwe bode: ‘Dat mich sinte peter van gode Gheboden heuet ende beuolen Dat sij uch allen onverhoelen, Mannen ende wijuen: Ich en mach hier nyet blyuen: God en wilt mich hier nyet laten. Ich moet varen mijnte straten - Sprack die goede sinte Seruaes - Triecht, daer ich hier voermaels was, Te mijnre armer cellen. Mit mijnen mede ghesellen Sal ich daer waert wenden Ende al daer sal ich eynden Ende verwandelen dit leuen. Dan sall mijn lichame werden ghegeuen Mijnre moeder weder, der eerden, Ende ich sall daer verhoecht werden.’ |
Daarna sprak de getrouwe bode: ‘Dat mij sint Petrus van god Geboden heeft en bevolen ‘Dat is u allen onverholen, Mannen en wijven: Ik mag hier niet blijven: God wil mij hier niet laten. Ik moet gaan mijn straten - Sprak die goede sint Servaas - Maastricht, daar ik hier voormaals was, Te mijn armer cel. Met mijn mede gezellen Zal ik derwaarts wenden En al daar zal ik eindigen En verander dit leven. Dan zal mijn lichaam worden gegeven Mijn moeder weer, de aarde, En ik zal daar verhoogd worden.’ |
Noch sprack euer die gods druyt Totten luden ouer luyt: ‘Mijne voele lieue luyde, Ghij en syet mich achter huyde In deser tijtnommermeer.’ Doen weynden sij voele seer: Groet yamer doen daer was Doen die heilighe sinte Seruaes Die vreyselike mare Seide alsoe openbare [95] Den luden alle ghemeyne; Doen was daer rouwe ende weynen Ende schreyen ende claghen Suchten ende hantslaghen; Mit rouwen quelden sij haer lijff. Daer en mochte man noch wijff Gheynre maten ghepleghen. Daer vielen die tranen als reghen Vut haren ougen ane dat gewaet. Des en was doe ander raet, Sij moesten weynen doer die noet Want sij ontsaghen die doot Die voele vreyselike es. Des waren sij alle ghewes Dat sij nyet en mochten ghenesen Ende dat haer stat te stoert solde wesen Ommermeer sonder eynde Doer der lude sonde. |
Noch sprak verder die Gods vriend Tot de lieden overluid: ԍMijn vele lieve lieden, Gij ziet mij na vandaag In deze tijd nimmermeer.’ Toen weenden zij erg zeer: Grote droefheid toen daar was Toen die heilige sint Servaas Dat vreselijke bericht Zei alzo openbare [95] De lieden algemeen; Toen was daar rouw en wenen En schreien en klagen Zuchten en handgeklap; Met rouw kwelden ze hun lijf. Daar mocht man noch wijf Geen mate plegen. Daar vielen de tranen als regen Uit hun ogen aan dat gewaad. Dus was toen andere raad, Zij moesten wenen door die nood Want zij ontzagen de dood Die erg vreselijk is. Dus waren ze alle gewis Dat zij niet mochten genezen En dat hun stad verstoord zou wezen Immermeer zonder einde Door de lieden zonde. |
Ich wane in alle eertrike Des groten yamers ghelike Nye man en sach, dat daer was. Seer weynde sinte Seruaes Ende allen die daer waren Moesten soe mesbaren, Die rike mitten armen, Dat gode mochte ontfermen Ende der maghet sinte marien. Soe grotelijck was haer schreyen Dat haer gheruecht voer gode quam Ende hijt ghenadelike vernam Vanden gheenen dies hadden rouwe Mit luterliken trouwen. Doent ouch soe voele gestillet was Dat spreken mochte sinte Seruaes Ende men hem hoeren mochte Ende dat hoem tijt dochte, Hij sprack tot synen yongheren, Den rouwighen van tongheren. Hij sprack: ‘Voele lieue vriende mijn. [96] En latet uch nyet leyt sijn Des ich uch bidde doer goet Dat ich ouch wille dat ghij doet Doer vrs selfs salicheit Ende doer alle den arbeit Den ich doer uch ye ghedede, Soe doet mich nu eyne bede. |
Ik waan in al aardrijk De grote droefheid gelijk Nooit een man zag, dat daar was. Zeer weende sint Servaas En allen die daar waren Moesten zo misbaren, Die rijken met de armen, Dat god mocht ontfermen En de maagd sint Maria. Zo erg was hun schreien Dat hun gerucht voor god kwam En hij het genadig vernam Van diegenen die hadden rouw Met zuivere trouw. Toen het ook zo veel gestild was Dat spreken mocht sint Servaas En men hem horen mocht En dat hem tijd dacht, Hij sprak tot zijn jongeren, De berouwden van Tongeren. Hij sprak: ‘Vele lieve vrienden van mijn. [96] En laat het u niet leed zijn Dus ik u bid doorgoed Dat ik ook wil dat gij doet Door uw eigen zaligheid En door alle arbeid Die ik door u ooit deed, Zo doe mij nu een bede. |
Doen sij dit van hem hoerden Sij konden cume gheandworden Van yamer ende van rouwen Sinte Seruaes, den ghetrouwen, Den gods onderdanen; Maer mit heyten tranen Die vut haren oughen vielen neder Soe antwoerden sij hem weder. Doen sprack dat rouwighe diet: ‘Heer, du en salste ons bidden nyet. Ghebiede dat dijn wille es Soe helpen wij dich alle des,’ Spraken sij doen ouerluyt. Doen antworde hon die gods druyt: ‘Ich bidde uch doer den gods sone Dat ghij gherne moghet doen Dat voele werdighe heylichdoem Dat hij is in deser stat Want ich uch nye soe voele en bat - Dat laet mich voeren hynne Doer die godes mynne Dat dat behouden blyue - Dat uch in desen lyue Ende ter zielen moet vromen - Off die hunnen der comen Dat sijs nyet en venden Ende gode daer ane nyet en scenden: Helpt michdat icht behoude.’ Doen spraken ionghe ende oude, Beide mynder ende meere: ‘Heilighe busscop, lieue heere, [97] Dat dijn wille is, dat doe; Daer helpen wij dich alle toe.’ |
Toen zij dit van hem hoorden Zij konden nauwelijks antwoorden Van droefheid en van rouw Sint Servaas, de getrouwe, De Gods onderdanen; Maar met hete tranen Die uit hun ogen vielen neder Zo antwoorden zij hem weer. Toen sprak dat rouwige volk: ‘Heer, u zal ons bidden niet. Gebiedt dat uw wille is Zo helpen wij u alle des.’ Spraken zij toen overluid. Toen antwoorde hun die Gods vriend: ‘Ik bid u door de Gods zoon Dat gij graag mag doen Dat erg waardige heiligdom Dat hij is in deze stad Want ik u niet zo veel bad - Dat laat mij voeren heen Door de Gods minne Dat dit behouden blijft - Dat u in dit lijf En ter ziele moet baten - Indien de Hunnen daar komen Dat zij het niet vinden En god daaraan niet schenden: Help me dat ik het behoud.’ Toen spraken jonge en oude, Beide minder en meerder: ‘Heilige bisschop, lieve heer, [97] Dat uw wil is, dat doe; Daar helpen wij u alle toe. |
Doen aldus die heilighe man Den orloff van hon ghewan, Aen die van tongheren der stat, Dat sij hondaden dat hij hon bat Ende sij hem woerden gehoersam - Dat heilichdom hij doen nam, Dat werdighe ghebeyne Vanden busscoppen reyne Die daer beuoren waren: Rechte leeraren, Die heilige ende die werde, Die daer laghen inder eerden, Die nam die godes holde; Ende ouch die daer in golde Ende in syluer waren beslaghen, Die deder alle danne draghen: Den heiligen busscop sinte valentijn, Sinte nauijt ende sinte Seuerijv, Sinte metropole, sinte marcelle Sinte florente, haer gheselle, Ende eynen sinte martijne Ende eynen sinte maximijne Ende ander duyrbaer heylichdome Dat hij daer vant inden doeme Des ontellike voele was, Dat nam die goede sinte Seruaes; Crucen ende zierheit Ende alsoe ghedane rijcheit Als ten busscopdome ghetam, Mit orloue hij dat mit hem nam. |
Toen aldus die heilige man Het verlof van hun won, Aan die van Tongeren de stad, Dat zij hem deden dat hij hun bad En zij hem werden gehoorzaam - Dat heiligdom hij toen nam, Dat waardige gebeente Van de bisschoppen rein Die daar tevoren waren: Rechte leraren, Die heilige en die waarde, Die daar lagen in de aarde, Die nam die Gods vriend; En ook die daar in goud En in zilver waren beslagen, Die liet hij alle vandaan dragen: Den heilige bisschop sint Valentijn, Sint Naviet en sint Severijn, Sint Metropolus, sint Marcellus Sint Florent, haar gezel, En een sint Martinus En een sint Maximus En ander duurbaar heiligdom Dat hij daar vond in de dom Dat ontelbaar veel was, Dat nam die goede sint Servaas; Kruizen en sierlijkheid En zodanige rijkheid Zoals het bisschopdom betaamt Met verlof hij dat met hem nam. |
Doen sinte Seruaes die werde Mit allen sijnen gheuerde Van tongheren keerde, Den ghewaren god hij eerde Den hij almechtich kande; [98] Hij hoeff op sijne hande Ende sprack: heer heylant, Du sandes mich hier int lant; Des en berouwede ich mich nye. Du haddes mich beuolen hij Dit busdome, des ich hij plach, Dat ich beschermen nyet en mach Ende moet dijn ghebodt dolen Dattu mich hij haddes beuolen. Ghewalt ende lude Die beuelenich dich hude Op dijne genade in dijne ghewalt. Du wetes wattu doen salt. Dat dijn wille sij dat doe. Ende keer dijne ghenade daer toe: Neeme die zielen in dijnen vrede. Sus yamerlike was sijne rede |
Toen sint Servaas die waarde Met al zijn gevaarte Van Tongeren keerde, De ware god hij eerde Den hij almachtig kende; [98] Hij hief op zijn handen En sprak: heer heiland, U zond mij hier in het land; Dat berouwede ik mij niet. U had het mij bevolen mij Dit bisdom, dus ik dat plag, Dat ik beschermen niet en mag En moet uw gebod gedogen Dat u mij had bevolen. Geweld en luid Die beveel ik u heden Op uw genade in uw geweld. U weet wat u doen zal. Dat uw wil is dat doe. En keer uw genade daartoe: Neem die zielen in uw vrede. Zo droevig was zijn rede |
Doen des ander raet en was Ende der goede sinte Seruaes Moeste varen van danne, Van wijuen ende van manne Waert daer der rouwe voele groot - Des hon nyet en verdroot - Ende weynden voele seer Ende spraken: ‘Vader ende heer, Ontferme dich dijnre kinden Die hier blyuen in ellenden Wat douch ons onse leuen Sent dat du ons wilste begheuen. Wij stonden alle te dijnen ghebode.’ Haer hande hoeuen sij op te gode Ghenade sij hem baden - Datse doen te spade daden - Sij schruwen ende sij riepen, Nae sinte Seruase sij liepen In beyden sijden teghen Beide in straten ende in weghen; Die ouden mitten ionghen Aen hoem sit vaste dronghen’ [99] All dae sijne ghevynghen Aen hoem sij vaste hynghen Ende kusten sijne ghewant Sijne voete ende sijnehant, Sij hieldenen mitten beynen. Groetlijck was haer weynen Dat doch al te vergheefs was Want der goede sinte Seruaes Moest varen sijnre straten; Des en mocht hij nyet laten Noch doer haer weynen noch doer haer clagen. Dat heyldom dede hij danne draghen Ende dat ornament dat hij daer vant Ende sijn ghegherwe ende sijn ghewant Daer hij mede woude werden Bestadet toe der eerden. |
Toen er andere raad niet was En de goede sint Servaas Moest gaan vandaar, Van wijven en van mannen Werd daar de rouwe erg groot - Des hun niet en verdroot - En weenden erg zeer En spraken: ‘Vader en heer, Ontferm u uw kinderen Die hier blijven in ellenden Wat deugt ons leven Sinds dat u ons wil begeven. Wij stonden allen tot uw gebod.’ Hun handen hieven ze op tot god Genade zij hem baden - Dat ze toen te laat daden - Zij schreiden en zij riepen, Naar sint Servaas zij liepen In beide zijden tegen Beide in straten en in wegen; Die ouden met de jongen Aan hem zijn vast gedrongen.’[99] Al dar ze hem vingen Aan hem zij vasthingen En kusten zijn gewand Zijn voeten en zijn handen, Zij hielden hem met de benen. Groot was hun wenen Dat doch alles tevergeefs was Want de goede sint Servaas Moest gaan zijn straten; Dat mocht hij niet laten Noch door hun wenen noch door hun klagen. Dat heiligdom liet hij dan dragen En dat ornament dat hij daar vond En zijn kleed en zijn gewand Daar hij mee wilde worden Bestaan toen ter aarde. |
Hijkeerde doe danne balde. Des waren ionghe ende alde Rouwich ende verbolghen Die hoem nyet en mochten volghen. Die crancke ghebuere Die clommen op die muere Ende op die hoeghe toerne Des sijnen saghen gherne. Ende die heilighe sinte Seruaes Ghinck tot dat hij moede was. Soe quam hij teynre scoenre stede Daer hem god groet eer dede Diet wale vermochte te doen. Die heilige man hij wolde roen, Die gewarighe gods holde: All daer hij sitten solde Sint seruaes die werde, Doen hueff sich op die eerde Teghen heme wel hoe. Des waren herde vroe Alle sijne vaert ghenote. Doer dat wonder groet Vervroude sich sinte seruaes mit namen [100] Ende die andere alle te samen Leeken ende papen Want die eerde waart ghescapen Recht als eyn bedde Dat men ghemaect hedde: Gods cracht men daer sach. Doen sinte Seruaes daer op lach, Die heilighe ende die gheeerde, Daer hij sijn houft keerde Daer hoechde sich die wase, Die ressche mitten grase, Als oft eyn poelwe weer Daer sint Seruaes die heer Sijn houft aen leende, Den god ghenade sende. Aen die ghehoechde eerde Daer sinte Seruaes die weerde Sijne raste ane nam - Van gods ghenaden dattet quam - Daer wiessen bloemen ende gras Wie wale dattet wynter was. Daeromme sprack der goids druyt Totten luden ouer luyt: ‘Alle lieue vrient mijn, Men mach gherne onderdaen sijn Onsen heere gode hier bouen Want hij is wale te louen, Die gheweldighe ende die gherechte, Die sijne arme knechte Bereydet ende versiet Dat hoem sulck goet van hem gheschiet, Dat hij hon gheuet sulck ghemack.’ Van reynen herten hij dat sprack: God hi is ghenadich ende goet: Die hoem lieuen dienst doet Het wordet hem wale vergouden Hij gheuet sijnen houden Die vroude nae den rouwe; Die hem sijn ghetrouwe Die ghenyeten sijnre guede; Nae haren armoede [101] Gheeft hij hon die rijcheit Ende ghemaeck nae den arbeyt.’ |
Hij keerde toen dan gauw. Dus waren jonge en ouden Rouwig en verbolgen Die hem niet mochten volgen. Die zwakke buren Die klommen op de muren En op die hoge toren Dus zie hem zagen graag. En die heilige sint Servaas Ging tot dat hij moede was. Zo kwam hij tot een mooie stede Daar hem god grote eer deed Die het wel vermocht te doen. Die heilige man hij wilde rust, Die ware Gods vrienden: Aldaar hij zitten zou Sint Servaas die waarde, Toen hief zich op de aarde Tegen hem wel hoog Dus waren erg blij Al zijn reisgenoten. Door dat wondergroot Verheugde zich sint Servaas met namen [100] En die andere alle tezamen Leken en papen Want de aarde werd geschapen Recht als een bed Dat men gemakt had: Gods kracht men daar zag. Toen sint Servaas daarop lag, Die heilige en die geerde, Daar hij zijn hoofd keerde Daar verhoogde zich die zode, Die zode met het gras, Alsof het een peluw was Daar sint Servaas die heer Zijn hoofd aan leunde, De god genade zond. Aan die verhoogde aarde Daar sint Servaas die waarde Zijn rust aan nam - Van Gods genaden dat het kwam - Daar groeiden bloemen en gras Hoewel dat het winter was. Daarom sprak de Gods vriend Tot de lieden overluid: ‘Alle lieve vrienden van mijn, Men mag graag onderdanig zijn Onze heer god hierboven Want hij is wel te loven, Die geweldige en die gerechte, Die zijn arme knechten Bereidde en voorzag Dat hem zulk goed van hem geschiedt, Dat hij hun geeft zulk gemak.’ Van reine harten hij dat sprak: God hij is genadig en goed: Die hem lieve dienstdoet Het wordt hem wel vergolden Hij geeft zijn vrienden De vreugde na de rouw; Die hem zijn getrouw Die genieten zijn goed; Na hun armoede [101] Geeft hij hun die rijkheid En gemak na de arbeid. |
Daer nae sprack der heilige man: ‘Die salighe, diet ghemercken can! Men mach in menghen synnen Gods heerscapie bekennen Sijne genade ende sijne gewalt. Ghij siet wale wie der wynter kalt Die eerde bevroret Ende haer vrocht te storet Ende te wryuet ende verkeert, Ende als hij dan henne veert Ende der somer aen gheyt Dien alle die werelt gherne ontfeyt Ende daer toe alle creatueren Eyn yegelijck nae sijnre natueren Verhoghen sich ende verurouwen. Allen die gode ghetrouwen Ende doer hem lijden arbeit Dien gheeft hij grote rijcheit, Woninghe in hiemelrijck Ende vroude ewelijck Die ommer sonder eynde duert: Hi is sot die des nyet en gheert. |
Daarna sprak de heilige man: ‘De zalige, die het merken kan! Men mag in menige zinnen Gods heerschappij bekennen Zijn genade en zijn geweld. Gij ziet wel hoe de winterkoude De aarde bevroren En zijn vreugde verstoord En te verdrijft en veranderd, En zoals hij dan hen gaat En de zomer aangaat Die de hele wereld graag ontvangt En daartoe alle creaturen Iedereen naar zijn naturen Verheugen zich en vreugden. Allen die god vertrouwen En door hem lijden arbeid Die geeft hij grote rijkheid, Woning in hemelrijk En vreugde eeuwig Die immer zonder einde duurt: Hij is zot die dat niet begeert. |
Als der heer dit ghesprack Doen lach hi neder doer ghemack. Hi en ruste doch nyet langhe dae: Te triecht keerde hij daer nae. Heme volchde eyn grote scare Die doer goet waren comen dare, Maer die valsche ende die bose Die doer spot roekelose Van tongheren mede liepen Die bleuen ligghen ende sliepen Soe langhe went sijnt Seruaes Alsoe verre van hon was Dat si en wisten waer hij quam. [102] Sij waren onghehoersam, Dat ongheloeuighe diet; Derre en roechte hij nyet Sinte Seruaes die werde. Die stat ende die eerde Die daer was woerden soe hoe, Die is ye sent noch alsoe Als men wale ghesien macht, Ende sall bis ane den doemsdach Wesen ledich ende vry. Daer en woent nyemant by Die sij eere off seye Off sichte offte meye: Doer goet laten sij dat. Eerde mense noch bat Het weer seer wael gedoen: Daer mochte wale eyn kerke stoen. |
Toen de heer dit sprak Toen lag hij neer door gemak. Hij ruste doch niet lang daar: Te Maastricht keerde hij daarna. Hem volgde een grote schaar Die doorgoed waren gekomen daar, Maar die valse en die boze Die door spot roekeloos Van Tongeren mede liepen Die bleven liggen en sliepen Zo lang totdat sint Servaas Alzo ver van hun was Dat ze niet wisten waar hij kwam. [102] Zij waren ongehoorzaam, Dat ongelovige volk; Deze raakte hij niet Sint Servaas die waarde. Die plaats en die aarde Die daar was geworden zo hoog, Die is ooit sinds noch alzo Zoals men wel zien mag, En zal tot aan de doemsdag Wezen leeg en vrij. Daar woont niemand bij Die er eer van zaait Of maait vaak in mei: Doorgoed laten zij dat. Eerde men het noch beter Het weer zeer goed doen: Daar mocht wel een kerk staan. |
Doen der goede sinte Seruaes Te triecht aldus comen was Ende hadde theylichdom daer bracht - Hi was voele wale bedacht - Eyne crocht dede hij werken Inder ghewijeder kerken Als hem van god quam der sen. Dat heyldom leechde hij daer in Daert herde wale behalden was. Dat berichte all sinte Seruaes, Die gods ghebenediede. Daer nae in corten tijde Van gods weghen hij vernam Dat dat eynde sijns leuens quam. Dat keerde hij in gheduldicheit Want hem god voer sijne arbeit Den goeden loen soude gheuen Ende hij dit ellendich leuen Cortelijck verwandelen soude. Dat ontboet hij dien hij woude [103] |
Toen de goede sint Servaas Te Maastricht aldus gekomen was En had het heiligdom daar gebracht - Hij was erg goed bedacht - Een krocht liet hij werken In de gewijde kerk Als hem van god kwam de zin. Dat heiligdom legde hij daarin Daar het erg goed behouden was. Dat berechte al sint Servaas, Die Gods gebenedijde. Daarna in korten tijde Van Gods wegen hij vernam Dat hey einde van zijn leven kwam. Dat keerde hij in geduld Want hem god voor zijn arbeid Het goede loon zou geven En hij dit ellendig leven Gauw veranderen zou. Dat ontbood hij die hij wilde [103] |
Doent sijne vriende vernamen Tot heme dat sij doen quamen, Die gods dyenaer ende sijne knechte, Des seluen daechs rechte Doen der gods holde Den loen ontfanghen soude Die heme in hiemelrijck was ghereyt. Sijnen lichameliken arbeit En doerste hij doen claghen nyet. Die lude leerde hij ende beriett Vele ghetruwelike Wie sij goids rijke Souden moghen erweruen Ende haer ziele gheeruen Doen hij dus predicte ende sprack Daer was groot ghedranck; Ende als hij die misse ghesanck Ter eeren den almechtighen gode Doen stont der enghel, sijn bode, In denen seluen tijde Beneuensijnre sijden Tot sijnre rechter hant Ende maecte hem sijn eynde bekant Dat hij wijseliken vernam. Van gods ghenaden hem dat quam. Hij was gheystelijck bedacht: Die vroude vermeerde sijne macht, Sijns rouwen hij vergat, Sijne woerde luden des te bat, Van gode sprack hij scone Den dach bis aen die noene. Des sij god ghebenediet. Recht aen der seluer tijt Dat god aen den cruce verschiet - Als men in sijne hystorie siet - Soe verschiet die heilige man, Als ich uch wale gesegghen can Ende icht ouch wale betughen mach; [104] Te meye op den derthiensten dach Soe verschiet die goids gheeerde; Totten ghewarighen gode hi keerde Herte, oughen ende moet. Reyne, kuyssche ende goet Nam die heilighe man. Te triecht vanden hiemel quam Eyn liecht alsoe ontellike claer Als oft eyn blyxem waer, Alsoe ouer wonnentlijch, Doen hij voer te hiemelrijch Die ziele die des werdich was: Doen waert versaedt sinte Seruaes Van dies sijn herte ye gheerde. Dat hiemelsche liecht dat werde Wale drie vren vanden daghe. Daer was vroude ende claghe. Die sieken die dat vernamen, Die doer goetdoen daer quamen, Die vonden daer hulpe ende troost Ende woerden alle verloest Alle des ouels; dat was waer, Dat ich derr segghen openbaer Want ich wale die waerheit weyt Dat ichs ghetughe hebbe ghereyt. |
Toen het zijn vrienden vernamen Tot hem dat zij toen kwamen, Die Gods dienaar en zijn knecht, Dezelfde dag recht Toen de Gods vriend Het loon ontvangen zou Die hem in hemelrijk was bereid. Zijn lichamelijke arbeid En durfde hij toen klagen niet. De lieden leerde hij en beraadde Erg getrouwe Hoe zij Gods rijk Zouden mogen verwerven En hun zielen erven In dat eeuwige gemak. Toen hij dus predikte en sprak Daar was groot gedrang; En toen hij de mis zong Ter eren de almachtige god Toen stond de engel, zijn bode, In deze zelfde tijd Bennen zijn zijden Tot zijn rechterhand En maakte hem zijn einde bekend Dat hij wijs vernam. Van Gods genaden hem dat kwam. Hij was geestelijk bedacht: Die vreugde vermeerderde zijn macht, Zijn rouw hij vergat, Zijn woorden luiden des te beter, Van god sprak hij mooi De dag is aan de noen. Dus is god gebenedijd. Recht aan dezelfde tijd Dat god aan het kruis verscheidde - Als men in zijn historie ziet - Zo verscheidde die heilige man, Zoals ik u wel gezeggen kan En ik het ook wel betuigen mag; [104] Te mei op de dertiende dag Zo verscheidde die Gods geerde; Tot de ware god hij keerde Hart, ogen en gemoed. Rein, kuis en goed Nam die heilige man. Te Maastricht van de hemel kwam Een licht alzo ontelbare boeten Alsof het een bliksem was, Alzo onverwinnelijk, Toen hij voer te hemelrijk De ziel die dus waard was: Toen werd verzadigd sint Servaas Van dat zijn hart ooit verlangde. Dat hemelse licht dat werd Wel drie uren van de dag Daar was vreugde en geklaag. Die zieken die dat vernamen, Die doorgoede toen daar kwamen, Die vonden daar hulp en troost En werden alle verlost Alle euvels; dat was waar, Dat ik durf ik te zeggen openbaar Want ik wel die waarheid weet Dat ik getuigen heb gereed. |
Doen der goede sinte Seruaes Van eertrike dus gescheiden was Mitten liechte clare, Sijne vriende die daer waren Versament in goids namen Die hielden sijnen lichame, Den heilighen ende den werden, Seuen daghe bouen der eerden Ende groeuenten ane den achden dach, Voele scone teyken men daer sach, Voele duere gauen men dae gaff Doen hij gheleecht waert in sijn graff, Die heilighe ende die reyne, Ende by hem dat ghebeyne [105] Dat hij van Tongherenbracht. God sijns wale bedacht. Ende sijnre ghesellen: Eyn duere decksele van pellen Leechde der enghel ouer hon Dat was eyn teyken, ichs seker ben, Sijns groten gheystelijckes leuen Dat hij daer om dus was verheuen. |
Toen de goede sint Servaas Van aardrijk dus gescheiden was Met het licht helder, Zijn vrienden die daar waren Verzameld in Gods naam Die hielden zijn lichaam, De heiligen en de waardige, Zeven dagen boven de aarde En begroeven het op de achtste dag, Vele mooie tekens men daar zag, Vele dure gaven men daar gaf Toen hij gelegd werd in zijn graf, Die heilige en die reine, En bij hem dat gebeente [105] Dat hij van Tongeren bracht. God zich wel bedacht. En zijn gezellen: Een duur deksel van pellen Legde de engel over hun Dat was een teken, ik zeker ben, Zijn grote geestelijke leven Dat hij daarom dus was verheven. |
Die teyken waren loefsam. Doen men die meer vernam Doen quamen voele lude daer, Menghe heerlike scaer, Doer ghenade ende doer goet Als het huden daechs noch doet. Alle die des gheroechten Dat sij daer ghenade soechten Ghenade sij daer vonden. Daer dede god inden stonden Mennich teyken ende ouch sent: Waren sij stomp off blent Off douff, sieck off lam, Soe wie dat doen daer quam Mit goeden gantsen gheloeue, Rasende ende doeue, Die quamen by sinte Seruaes graff - God hon haer ghesonde gaff, Die alsoe waren beraden Dat sijs mit trouwen baden. Salich was sijn eynde ende sijn leuen. Bidden wij god dat hij ons gheuen Sulke gracie ende sulke lere - Die den heilighen predickere Seruacium hier sande Van iherusalem vuten heiligen lande Sinen volck inlutteringhen - Dat hij des wille ghehinghen - Want der goede sinte Seruaes Sijn neue ende dienstman was [106] Ende ons heeren reyne bode - Dat hij onse voerspreke sij voer gode, Den Coninck van hiemelrike, Dat hij ons ghenadelike Bedencken wille ende bescouwen; Dat wij sinte Seruaes trouwen Soe voele ghenyeten moeten Ende onse sonden soe gheboeten Ende alsoe beteren onse leuen Dat ons god moet gheuen Sijne hulde ende sijn rike Ende vroude ewelike Mit sijnen ghehoersamen. Dat gheschie ons allen! Amen! |
Die tekens waren loffelijk. Toen men dar bericht vernam Toen kwamen vele lieden daar, Menige heerlijke schaar, Door genade en doorgoed Zoals het hedendaags noch doet. Allen die dat aanging Dat zij daar genade zochten Genade zij daar vonden. Daar deed god in die stonden Menig teken en ook sinds: Waren zij stom of blind Of doof, ziek of lam, Zo wie dat toen daar kwam Met goed gans geloof, Razend en waanzinnige, Die kwamen bij sint Servaas graf - God hun de gezondheid gaf, Die alzo waren beraden Dat zij met trouw baden. Zalig was zijn einde en zijn leven. Bidden wij god dat hij ons geeft Zulke gratie en zulke leer - Die de heiligen prediker Servatius hier zond Van Jeruzalem uit het heilige land Zijn volk in Lotharingen - Dat hij dat wil toestaan - Want de goede sint Servaas Zijn neef en dienstman was [106] En onze heer reine bode - Dat hij onze voerspreker is voor god, De koning van hemelrijk, Dat hij ons genadige Bedenken wil en aanschouwen; Dat wij sint Servaas trouw Zo veel genieten moeten En onze zonden zo boeten En alzo beteren ons leven Dat ons god moet geven Zijn hulde en zijn rijk En vreugde eeuwig Met zijn gehoorzamen. Dat geschiedt ons allen! Amen! |
Nu bidden wij den reynen bode, Sinte seruaes, dat hij te gode Wille bidden ynnentlike Voer sijnen dyenaer heynrike Die sijn leuen in Rymendichte Ende den sen alsoe verlichte Ende den leeken luden leerde Ende gode daer mede eerde - Dien hij teynen heer hadde vercoren Menghen dach daer beuoren; Daer om dat hijt te lieuer dede; Ende ouch doer der Gravinnenbede Van loen, sijnre lieuer vrouwen, Dies hoem bat mit trouwen Doer mynne want des luste haer; Ende her hessel der Custenaer Dies heme vliteliken bat Ende sinte Seruaes houft stat Zyerde ende eernsteliken eerde Ende sijnen sen daer toe keerde Soe hijt best mochte ghedoen. Nu loens hoem der gods soen, Alle dies hem baden Ende hulpe daer toe daden, Ende allen dientlieff was [107] Dien moet god ende sinte seruaes Verloessen ende ontbenden Van allen haren sonden Ende moet hare zielen gheuen Ruste ende ewich leuen. Amen. [108] |
Nu bidden wij de reine bode, Sint Servaas, dat hij te god Wil bidden innig Voor zijn dienaar Hendrik Die zijn leven in rijmgedicht En de zin alzo verlichte En de leken lieden leerde En god daarmee eerde - Die hij tot een heer had gekozen Menige dag daar tevoren; Daarom dat hij het te liever deed; En ook door de gravinnen bede Van Loon, zijn lieve vrouwe, Die hem bad met trouw Door minne want het beliefde haar; En heer Hessel de bewaker Die hem vlijtig bad En sint Servaas hoofdstad Sierde en ernstig plag En zijn zin daartoe keerde Zo hij het best mocht doen. Nu beloont hem de Gods zoon, Allen die hem baden En hulp daartoe deden, En allen dien het lief was [107] Die moet god en sint Servaas Verlossen en ontbinden Van al hun zonden En moet hun zielen geven Rust en eeuwig leven. Amen. [108] |
Tweede boek
Hebdi nu wale vernomen Wie der heer is triecht comen, Die heilige sinte Seruaes, Ende wie gedaen sijn leuen was Ende wie dat hi eyn eynde nam, Nu verneemt wiet daer nae quam. Doen dat gheschiet was altehant, Die hunen voeren doer die lant Mit heercracht alsoe beraden Dat sij groten scade daden. Attila ende die sijne Sij besatten agrippijne Dat Collensent ghenant waert. Doen quamen daer ane der vaert Die Elfdusentmeechde Die god daer gheweechde. Die versloeghense alle ghemeyne, Sij en spaerdenter egheyne, Allen dat sij daer vonden. Sij te stoerden ouch nae dien stonden Tongheren, die meere. Wie rijck dat sij weere, Sij moeste ommer verstuert wesen. Sij en lieten nyemant ghenesen Der keersten die sy vynghen; Groot jamer sij beghinghen Ane wijue ende ane manne. Te metze voeren sij van danne Soe sijs best consten gheramen. Te metze sij doen quamen Die coninck mit sijnen knechten [109] Opten paeschauont rechte. Metze dat sij doen besaten. Des ontsaghen sij sich vtermaten Die daer waren bynnen. Sij en mochtens doch nijet ghewynnen, Des heydenen Conincks holden Wie gherne dat sij wolden. Wennen die heerlike vestee Doen bedachten sij sich int leste, Doen hon des leghers verdroet: Des was haer torne voele groot Beide vroech ende spade Sij woerden des te rade Dat sij rumen wolden. Doen sij danne varen solden Die ouele nae ghebeuren Doen vielen der stat mueren, Poerten ende toerne. Dat saghen die hunen gherne. |
Heb je nu goed vernomen Hoe de heer in Maastricht is gekomen, Die heilige sint Servaas, En hoedanig zijn leven was En hoe dat hij een einde nam, Nu verneemt hoe het daarna kwam. Toen dat geschied was al gelijk, Die Hunnen voeren door dat land Met legermacht alzo beraden Dat zij grote schade deden. Attila en de zijne Zij bezetten Agrippa Dat Keulen sinds genaamd werd. Toen kwamen daaraan de reis Die elfduizend maagden Die god daar gewaagde. Die versloegen ze algemeen, Ze spaarden er geen, Allen die zij daar vonden. Zij verstoorden ook na die stonden Tongeren, die grote. Hoe rijk dat ze waren, Zij moest immer verstoord wezen. Zij lieten niemand genezen De christenen die ze vingen; Grote droefheid ze begingen Aan wijven en aan mannen. Te Metz voeren zij vandaar Zo ze beste konden beramen. Te Metz zij toen kwamen Die koning met zijn knechten [109] Op de Paasavond rechte Metz dat ze toen bezaten. Dus ontzagen ze zich uitermate Die daar waren binnen. Ze mochten het toch niet winnen, De heidenen konings vrienden Hoe graag dat ze wilden. Winnen die heerlijke vesting Toen bedachten ze zich tenslotte, Toen hun dat leger verdroot: Dus was hun toorn erg groot Beide vroeg en laat Zij werden dus te rade Dat zij ruimen wilden. Toen ze dan gaan zouden Dat euvel van na geburen Toen vielen de stadsmuren, Poorten en torens. Dat zagen de Hunnen graag. |
Doen die muere laghen ter neder Doe en sat sich daer nyement weder, Egheyn keersten, ter weere. Doen voer dat heyden heere. In die stat balde Ende sloeghen jonghe ende alde. Doen sij ghewonnen die ouerhant Daer en bleyff nyet onuerbrant Sonder sinte steffens huys: Dat behoede seluer jhesus Want sinte stephanus bloet Was daer bynnen behoet Ter eeren sinte Steffaen. Men sachen opten choer staen Daer hi tfuyr werde Ende den choer daer mit gheneerde. |
Toen die muren lagen ter neder Toen zette zich daar niemand weer, Geen christen, te verweer. Toen voer dat heidense leger. In die plaats gauw En sloegen jonge en oude. Toen zij gewonnen de overhand Daar bleef niets onverbrand Zonder sint Steffens huis: Dat behoede zelf Jezus Want sint Stephanus bloed Was daarbinnen behoed Ter ere van sint Stefan. Men zagen op het koor staan Daar hij het vuur werd En het koor daarmee geneerde. |
Doen metze dus verstoert waert Te riemes namen sij haer vaert. [110] Sij woesten dat hon was gheleghenՠ Wat sijs vonden onderweghen Dat roufden sij ende namen. Doen sij te riemes quamen Toe den seluen stonden Den duuel sij daer vonden Die ghenant is sathan. Dien saghen sij op die porte staen. Der hunen hij daer beyde, In die stat hijse leyde Te dien seluen stonden. Sij versloeghent all dat sij daer vonden Man, wijff ende kint, Sij en spaerden nyemant sent Want haer wille voert ghinck. Die martilie van hon ontfinck Die heilighe Sinte Nychaes Die doen daer busscop was Ende eyne maghet, hiet entropia, Die waert mit hoem verslaghen dae. |
Toen Metz dus verstoord werd Te Reims namen ze hun reis. [110] Ze verwoesten dat hun was gelegenՠ Wat ze vonden onderweg Dat roofden zij en namen. Toen zij te Reims kwamen Toen dezelfde stonden De duivel ze daar vonden Die genoemd is Satan. Die zagen ze op de poort staan. De Hunnen hij daar opwachtte, In die plaats hij ze legde Te diezelfde stonden. Ze versloegen alles dat ze daar vonden Man, wijf en kind, Ze spaarden niemand sinds Want hun wil voortging. De martelarij van hun ontving Die heilige Sint-Nicolaas Die toen daar bisschop was En een maagd, heet Entropia, Die werd met hem verslagen daar. |
Doen sij dae den seghe namen Te troys sij daer nae quamen. Doen sij daer quamen voren Doen stont daer bouen den mueren Die busscop sinte lupus, Bouen die porte in eyn waeckhuys Doen Attila daer toe reyt Ghewapent mit scaren breyt, Mit scaren ongherechten, Die den gods knechten Daden mennich onghemach - Lupus den coninck toe sprach Den ouelen manne toe: Heer wat koninck bistu Dattu die keerstene vaes Ende vanghes ende slaes Ende soe te woestes onse lant? Doen antwoerde die coninck te hant: ‘Ich ben attila, gods vleghel, [111] Ende sijn gheysel ende sleghel. Wie bistu? Waer toe vraechs duys?’ Doen antworde hem sinte lupus, Eyn heylich busscop ende gherecht, Hij sprack: ԩch ben eyn gods knecht Ende ben ihesum onderdaen.զnbsp; ‘Doe mocht dich wale mijne gheysel slaen,’ Sprack attila diebodelinghes son; ‘Doenmich de porten op doen Soe laet ich dich huden syen, Wiltu der waerheit ghien, Wie der gods vleghel kan Derschen wijff ende man.’ |
Toen ze daar de zege namen Te Troyes zij daarna kwamen. Toen ze daar kwamen voren Toen stond daar boven de muren De bisschop sint Lupus, Boven die poort in een wachthuis Toen Attila daartoe reed Gewapend met brede scharen, Met scharen onberecht, Die de Gods knechten Deden menig ongemak - Lupus de koning toe sprak De euvele man toe: Heer wat koning bent u Dat u de christenen vangt En vangt en slaat En zo verwoest ons land? Toen antwoorde die koning gelijk: ‘Ik ben Attila, Gods vlegel, [111] En zijn gesel en vlegel. Wie bent u? Waartoe vraag je dit?’ Toen antwoorde hem sint Lupus, Een heilige bisschop en gerecht, Hij sprak: ԩk ben een Gods knecht En ben ‘Zo mocht u wel mijn gesel slaan,’ Sprak Attila de bode zoon; ‘Doe mij de poorten op toen Zo laat ik u heden zien, Wil u de waarheid belijden, Wat de Gods vlegel kan Dorsen wijf en man.’ Jezus onderdanig.’ |
Der busscop leystede sijne bede: Die poerte men hem op dede Hi liet den Coninckin riden. Doen waert daer te dien tijden Soe duyster ouer alle die stat In allen eynden - voerwaer wet dat - Dat men daer bynnen nyet en sach. Daer buten waest scoen dach, Daer bynnen doncker als die nacht. Dat dede god mit sijnre cracht Diet herde wael doen mocht. Den hunen, hon docht In beiden siden der straten Soe duyster vtermaten Vanden groten duysternisse Dat sij waenden - des sijt ghewisse - Dattet waren hoghe mueren. Vuter stadt sij voeren Als sy daer in quamen Dat sij daer nyet en namen Noch daer nyet en mochten ghescaden: God en wouds nyet ghestaden; Het behuede der gods soen Doer eer sinte lupoen Ende doer des heilighen mans bede Die hij decke tot gode dede. [112] |
De bisschop voldeed zijn bede: De poort men hem opendeed Hij liet de koning in rijden. Toen werd daar te die tijden Zo duister overal die plaats In alle einden - voorwaar weet dat - Dat men daarbinnen niet en zag. Daarbuiten was het een mooie dag, Daarbinnen donker als de nacht. Dat deed god met zijn kracht Die het erg goed doen mocht. De Hunnen, ze dachten In beiden zijden der straten Zo duister uitermate Van de grote duisternis Dat ze waanden – dus zijt he gewis - Dat het waren hoge muren. Uit de stad ze voeren Toen ze daarin kwamen Dat ze daar niets namen Noch daar niets mochten beschadigen: God wilde het niet toestaan; Het behoede de Gods zoon Door de eer van sint Lupus En door de heilige man bede Die hij vaak tot god deed. [112] |
Attila voer van danne Toe hant mit sijnen mannen. Die stadt lieten sij staen Der god ghenade hadde ghedaen Voer den Coninck heiden. Doen waert dat heer gesceyden In voele menghen synnen Daer sij yet moechten ghewynnen Daer sij sich mit generden. Sij branden ende sij heerden, Nyemant sij en verdroeghen, Sij quelden ende sij sloeghen Beide man ende wijff, Seer quelden sij hon den lijff, Die gods vermalendiede; Heilighe lude ende ghewijede Die hadden sij alsoe onmeere Alse oft beesten weeren; Sij sloeghense ende worpen Inden ghore achter dorpen; Sij verwoestenalt lant, Sij en lieten nyet ongebrant Sonder triecht daer sinte Seruaes Die helighe man begrauen was: Dat bescheermde onse heer ihesus; Ende te metze dat gods huys Dat sij onuerbrant lieten staen: Dat bescheermde sinte steffaen; Ende troys die stat Die sinte lupus gode verbat: Des moesten sij ghenyeten Dat sijt mit vreden lieten; Dat was ane haren danck Went sij god daer toe dwanck. |
Attila voer vandaar Tegelijk met zijn mannen. Die stad lieten ze staan De Gods genade had gedaan Voor de heidense koning. Toen werd dat leger gescheiden In vele menige zinnen Daar ze iets mochten winnen Daar ze zich mee geneerden. Ze branden en ze volharden, Niemand ze verdroegen, Ze kwelden en ze sloegen Beide, man en wijf, Zeer kwelden ze hun het lijf, Die Gods vermaledijde; Heilige lieden en gewijde Die hadden ze alzo onwaardig Alsof het beesten waren; Ze sloegen ze en wierpen In het slijk achter dorpen; Ze verwoesten al het land, Ze lieten niets ongebrand Zonder Maastricht daar sint Servaas Die heilige man begraven was: Dat beschermde onze heer Jezus; En te Metz dat godshuis Dat ze onverbrand lieten staan: Dat beschermde sint Stefan; En Troyes die stad Die sint Lupus god afbad: Dus moesten ze genieten Dat ze het met vrede lieten; Dat was tegen hun wil Totdat ze god daartoe dwong. |
Die hunen waren doe balt Want sij hadden die ghewalt Dat sij voele quaets daden. [113] Sij waren alsoe beraden Dat gheweldelijck sij mit scharen Ouer alle die werelt wolden varen Ende alle die werelt woude dwinghen. Des en woude god nyet ghehenghen Diet wale weren mochte Doent heme tijt dochte Doen hadde hijs schier wandel ghedoen Als ghi hier nae sult verstoen Ende als ich uch wale ghesegghen can: Het hadde der Coninck karleman Ghesament volcks ende coninck puppijn Daer was mit hoem, der sone sijn, Ende voert alle gemeynlijck Die voersten van vrancrike Die sich satten ter were Mitten alre meysten heere Dat sij doen gheleysten mochten. Weder die hunen sij vochten Daer mennich man den lijff verloes. Die hunen bleuen segheloes. |
Die Hunnen waren toen kloek Want ze hadden dat geweld Dat ze veel kwaads daden. [113] Ze waren alzo beraden Dat geweldig ze met scharen Over al de wereld wilden gaan En al de wereld wilden dwingen. Dat wilde god niet geven Die het wel weren mocht Toen het hem tijd dacht Toen had hij ze snel verandering gedaan Zoals gij hierna zal verstaan En als ik u wel zeggen kan: Het had de koning Karloman Verzameld volk en koning Pepijn Daar was met hem, zijn zoon, En voert al gemeen De vorsten van Frankrijk Die zich zetten ter verweer Met het allergrootste leger Dat ze toen toestaan mochten. Tegen de Hunnen ze vochten Daar menig man het lijf verloor. Die Hunnen bleven zonder zege. |
Der hunen was doe eyn groot ghetall Die doe verslaghen woerden all Ende ter doot ghebracht mit slaghen: Des en hoerde ich nye gheclaghen. God dien gaff men die eer. Doen waert daer vernedert seer Attelens ouermoet. Het en was nye doer sijn goet Dat hij ye soe hoghegheclam Want hijs eyn quaet eynde nam; Want edt compt decke alsoe: Die sich verheffet alte hoe Hij valt decke onsachte neder. Nu neemen wij onse reden weder Ende segghen die waerheit. Doen was die heilighe keerstenheit Ghecrenct ouer alle gallia. Voele langhe duerde dit daer na, [114] Nae der hunnen heer vaert, Dat nye te Tongherenen waert Eynich busscop ghecoren Sent dat der gods toren Soe haert ouer hon gheganghen was. Dat selue datter doe ghenas Achter den lande wijde Die waren in denen tijde - Busscoppen ende gheleerde, Gheordende ende bekeerde, Keersten priesters ende leeraer - En doersten openbaer In die werelt nyet wesen; Want sij en mochten nyet ghenesen Doer die ongherechte diet: Sij en lietense mit vreden nyet Ende sloeghense ende woesten Dat sij sich berghen moesten In dat eynode ende in die holen; Sij moesten armoede dolen Mit dage ende mit nachte - Wantdat god bedachte Dat hem begonde te erbermen Dat yamer vanden armen. |
De Hunnen was toen een groot getal Die toen verslagen werden al En ter dood gebracht met slagen: Dat hoorde ik niet beklagen. God die gaf men de eer. Toen werd daar vernederd zeer Attila ‘s‘ overmoed. Het was niet door zijn goed Dat hij ooit zo hoog klom Want hij een kwaad einde nam; Want het komt vaak alzo: Die zich verheft al te hoog Hij valt vaak hard neder. Nu nemen wij onze reden weer En zeggen de waarheid. Toen was die heilige christelijkheid Verzwakt over al pallia. Erg lang duurde dit daarna, [114] Na de Hunnen leger reis, Dat niet te Tongeren was Enig bisschop gekozen Sinds dat de Gods toren Zo stijf over hun gegaan was. Datzelfde dat er toen genas Achter het land wijdt Die waren in deze tijd - Bisschoppen en geleerde, Geordende en bekeerde, Christen priesters en leraar - En durfden openbaar In de wereld niet te wezen; Want ze mochten niet genezen Door dat onrechte volk: Ze lieten ze met vrede niet En sloegen ze en verwoesten Dat ze zich bergen moesten In de eenzaamheid en in de holen; Zij moesten armoede gedogen Met dag en met nacht - Want dat god bedacht Dat hem begon te erbarmen Het gejammer van de armen. |
Doen des gode dochte tijt, Die ommer sij gebenedijt, Te troest hij doen sande Den luden vanden lande In dat busdom van Tongheren Den meysterloesen jongheren. Die thouft waren der kerken Sij begonsten doen te merken Dat die goede sinte Seruaes In groter werdicheiden was Ende sterckte die keerstenheit Ende dat hem god sijnen arbeit Te romen soe wale vergalt Doen hem sinte peterdie ghewalt Mitten slotel doen gaff. [115] Sij begonsten te versoeken sijn graff, Sijn gods huys sij eerden, Haren vlijt sij daer toe keerden: Mit trouwen sij dat daden. Sinte Seruaes dat sij baden, Den heilighen voersprekere, Dat hij haer bode were Te gode van hiemelrike Dat hij ghenadelike Haer noet bekende Ende vrede onder hon sende Want hijt wale vermochte te doen. Sij baden sinte Seruacium Dat hijs bode weer Tot gode onsen lieuen heer Dat hij doer gods ontfermicheit Stillen woude haer grote leyt. |
Toen dus god dacht tijd, Die immer is gebenedijd, Ten troost hij toen zond De lieden van het land In dat bisdom van Tongeren De meester loze jongeren. Die het hoofd waren der kerk Zij begonnen toen te merken Dat die goede sint Servaas In grote waardigheden was En versterkte die christelijkheid En dat hem god zijn arbeid Te Rome zo goed vergolden Toen hem sint Petrus dat geweld Met de sleutel toen gaf. [115] Zij begonnen te bezoeken zijn graf, Zijn godshuis zij eerden, Hun vlijt zij daartoe keerden: Met trouw zij dat deden. Sint Servaas dat zij baden, De heiligen voorspreker, Dat hij hun bode werd Tot god van hemelrijk Dat hij genadige Hun nood bekent En vrede onder hun zendt Want hij het wel vermocht te doen. Zij baden sint Servatius Dat hij bode werd Tot god onze lieve heer Dat hij door Gods ontferming Stillen wilde hun grote leed. |
Doen sij des begonden Doen was te dien stonden Groet volck te triecht comen Want sij hadden vernomen Sinte Seruaes hoechtijde. Doen quamen sij verre ende wijde Ouer verre ende ouer nae. Sij dienden sinte Seruaes al dae Mit groten oetmoede, Mit alrehande goede, Mit menghen goeden ghewerke Mede te zieren sijne kerke, Mit waken ende mit ghebede. Eyn schoon teyken doen god dede Diet wale vermochte te doen, Hij eerde sinte Seruacium; Doen waert verhoecht sinte Seruaes: Des auonts doent bedemet was Ende verganghen was der dach Gods ghewalt men doe sach: In die kerke te Triecht Daer scheyn eyn scoen hiemels liecht [116] Vreyselijck ende claer Meerre dan die sonne waer Den blixeme ghelijck. Doen woude god sekerlike Sinte Seruaese gesterken. Doer dat daeck vander kerken Scheynt oft waer doer tghelas. Eynre suylen edt ghelijck was Gloyende van viere. Dat liecht was herde diere. Daer scheyn die grote gods macht: Dat liecht duerde alle die nacht Dat men wale daer af ghesach Went des morghens op den dach Vroech te mettentijde Doen die ghebenedijde God van hiemel wolde Eren sijnen holde Seruacium den werden. Dat liecht scheyn van der eerde Op totten hiemel hoe. Des waren alle te samen vroe Die keerstene die dat saghen Die in haren ghebede dae laghen Off stonden off saten; Haers rouwen sij vergaten, Gheystelike sij sich ghetroesten, Sij loefden gode den hoechsten Mit ymmen ende mit sanghe Allen die nacht langhe Dat sij nyet en sliepen. Gode sij aen riepen, Sij baden sinte Seruacium Dat hij haer boetscap woude doen Ende voer gode brynghen Ende hij hon woude verdynghen, Die ghenadighe sinte Seruaes, Die des voer gode werdich was Dat hijne alsoe eerde Ende sijnen loff ermeerde, Alsullich teyken doer hem dede. [117] Doen verhoerde god haer bede Voele ghenadelike: Hij sande in eertrike Vroude ghenade ende vrede. Doen ghinck die nyemaer ende die rede Achter lande wijde Dat god in dien tijde Sinte seruaes dus grotelijck eerde. Mennich mensche sich doe bekeerde. |
Toen zij dus begonnen Toen was te die stonden Groot volk te Maastricht gekomen Want zij hadden vernomen Sint Servaas hoogtijd. Toen kwamen ze van ver en wijde Over ver en over nabij. Zij dienden sint Servaas aldaar Met grote ootmoed, Met allerhande goed, Met menige goede werken Mee te versieren zijn kerk, Met waken en met gebed. Een mooi teken toen god deed Die het wel vermocht te doen, Hij eerde sint Servatius; Toen werd verhoogd sint Servaas: De avond toen het duister was En vergaan was de dag Gods geweld men toen zag: In die kerk te Maastricht Daar scheen een mooi hemels licht [116] Vreselijk en helder Meer dan de zon was De bliksem gelijk. Toen wilde god zeker Sint Servaas versterken. Door dat dak van de kerk Scheen het of waardoor het glas. Een zuil het gelijk was Gloeien van vuur. Dat licht was erg duur. Daar scheen die grote Gods macht: Dat licht duurde al die nacht Dat men wel daarvan zag Totdat de morgen op den dag Vroeg te metten tijd Toen die gebenedijde God van hemel wilde Eren zijn vrienden Servatius de waardige. Dat licht scheen van de aarde Op tot de hemel toe. Dus waren alle tezamen blij De christenen die dat zagen Die in hun gebed daar lagen Of stonden of zaten; Hun rouw ze vergaten, Geestelijk ze zich vertroosten, Ze loofden god de hoogste Met hymnen en met gezang Al die nacht lang Dat ze niet sliepen. God ze aanriepen, Ze baden sint Servatius Dat hij hun boodschap wilde toen En voor god brengen En hij hun wilde bedingen, Die genadige sint Servaas, Die dus voor god waard was Dat hij hem alzo eerde En zijn lof vermeerderde, Al zulk teken door hem deed. [117] Toen verhoorde god hun bede Erg genadig: Hij zond in aardrijk; Vreugde, genade en vrede. Toen ging dat nieuws en die rede Overal in het land ver Dat god in die tijd Sint Servaas dus zeer eerde. Menig mens zich toen bekeerde. |
Dat die goede sinte Seruaes Aldus seer gheeert was, Dat benijde der boese gheyst Die des quaets sich vrouwet meyst, Die den heiligen man Jobbekoerde Doen hij heme te stoerde Sijn ghesonde ende sijn goet; Maer sijnen stadighen moet En mochte hij nyet vererren Noch ter zielen ghewerren. Hij woude ouch sinte Seruaese schaden. Des en woude god nyet gestaden Anders dan hij dat dack Van sinte Seruaes monster brack, Vander holtenre kerken, Die hoemdaden werken Die burgher ende die dyenstman. Die ontdecte Sathan. Dat daeck werp hij ter neder. Eert ghedeckt waert weder Soe was leden mennich dach. Scone teyken men dae sach Op sinte seruaes graff: Al was dat daeck gheuallen aff God bescermet daer bouen. Des is hij wale te louen Dat hijs soe goede waer nam Dat daer ynne nyet en quam Des reghens eynich traen. Des liet ment onghedeckt staen. [118] Datgod daer mede wolde Sterken sijnen holde Dat was al openbaer. Des ghinck die nyemaer Achter lande verre ende wijde Doen viel inden seluen tijde Eyn zneeeyselijck ende groot Des menghen armen man verdroet: Hi lach meer dan knyes hoe. Doen bescheermde god alsoe Sinte seruaes sijn graff Daer hij dat liecht ouer gaff: Daer op en viell des snees nyet. Dat woude god diet beriet Dat men des morghens wale sach Wie hoghe dat der snee lach Inden lande ouer all Ouer berch ende ouer dall Sonder ane die stat alleyne Daer der busscop reyne Ter eerden bestaet was, Die salighe sinte Seruaes, Doer den welken dat god dede Dat teyken ane der seluer stede Ende ander te mengher tijt. Des moet god sijn ghebenedijt. |
Dat die goede sint Servaas Aldus zeer geerd was, Dat benijde der boze geest Die het kwaad zich verheugt meest, Die de heilige man Job bekoorde Toen hij hem verstoorde Zijn gezond en zijn goed; Maar zijn gestadige gemoed En mocht hij niet verdwalen Noch ter ziele bewaren. Hij wilde ook sint Servaas schaden. Dat wilde god niet toestaan Anders dan hij dat dak Van sint Servaas munster brak, Van de houten kerk, Die het lieten bewerken Die burgers en die horige. Die opende Satan. Dat dak wierp hij ter neder. Eert bedekt werd weer Zo was geleden menige dag. Mooie tekens men daar zag Op sint Servaas graf: Al was dat dak afgevallen God beschermde het daarboven. Dus is hij wel te loven Dat hij het zo goede waarnam Dat daarin niets kwam De regen enige druppel. Dus liet men het onbedekt staan. [118] Dat god daarmee wilde Sterken zijn vriend Dat was allen openbaar. Dus ging dat nieuws Overal in het land verre en wijde Toen viel in dezelfde tijd Een sneeuw ijselijk en groot Des menige armen man verdroot: Het lag meer dan kniehoog. Toen beschermde god alzo Sint Servaas zijn graf Daar hij dat licht over gaf: Daarop en viel de sneeuw niet. Dat wilde god die het beraadde Dat men in de morgen wel zag Hoe hoog dat de sneeuw lag In het land overal Over berg en over dal Zonder aan die plaats alleen Daar der bisschop rein Ter aarde besteld was, Die zalige sint Servaas, Door wie dat god deed Dat teken aan dezelfde plaats En andere te menige tijd. Dus moet god zijn gebenedijd. |
Het en is mich nyet wale cont Hoe langhe dat dit lant sto(nt) In dolinghen, des neempt goem, Ende dat tot denen busdome Egheyn busscop en waert vercoren Dat sinte Seruaes hadde daer te voren. Het was gheuorstet ende ghespaert Soe langhe dat eyne consilie waert Te orliens, dat wolde god; Dat was sijn wille ende sijn gebot Dat ment beriet ende began. Daer quam mennich heilich man Doer trouwe ende doer gherechticheit. [119] Des die heilighe keerstenheit Soe seer was verstoert Als ghij hier voer hebt ghehoert. Sij woerden des te rade Wat men best daer mit dade Nae soe ghedanen dinghen; Sy spraken sonderlynghen, Die meystere mitten jongheren, Om dat busdome van tongheren Dat langhe sonder busscop was Dae der goede sinte Seruaes Voertijts danne was verdreuen. Des waest onberaden bleuen. Dat was eyn alte boesen raet Ende eyne grote misdaet Die ane hem was ghedaen. Soe en doerstes nyemant daer bestaen Die daer busscop wolde sijn, Dat daer langhe was anschijn. |
Het is mij niet goed bekend Hoe lang dat dit land stond In dwalingen, des neem waar, En dat tot deze bisdom Geen bisschop werd gekozen Dat sint Servaas had daar tevoren. Het was uitgesteld en gespaard Zo lang dat een concilie werd Te Orléans, dat wilde god; Dat was zijn wil en zijn gebod Dat men het beraadde en begon. Daar kwam menig heilig man Door trouw en door gerechtigheid. [119] Dus di heilige christelijkheid Zo zeer was verstoord Zoals gij hiervoor hebt gehoord. Zij werden dus te rade Wat men het beste daarmee deed Na zodanige dingen; Zij spraken vooral, De meesters met de jongeren, Om dat bisdom van Tongeren Dat lang zonder bisschop was Daar de goede sint Servaas Voortijds dan was verdreven. Dus was het onberaden gebleven. Dat was een al te boze raad En een grote misdaad Die aan hem was gedaan. Zo durfde niemand daar bestaan Die daar bisschop wilde zijn, Dat daar lang was duidelijk. |
Doen sij god woude vereynen Doen sande hon god alle gemeyne, Den heiligen luden in haren moet, Dat hon allen dochte goet, Te triecht, daer sinte Seruaes Ter eerden bestaet was, Dat al daer dat busdomweer; Want heme die tongherere Doer haer boesheit verdreuen Dien hon god hadde ghegheuen Ende hon te trooste was ghegheuen Ende die hon te troost was comen; Dat sij sich seluen hadden benomen Die busscoplike heerlijcheit, Ende triecht hadde die werdicheit Daer sinte Seruaes gebeynte lach Ende daer men gods teyken sach. Dat daeder stoele waer Dat waert openbaer Ghekondichtouer alle den hoff. [120] Doen koes men eynen busscoff Daer nye egheyn en was te voren. Daer waert teynen busscop ghecoren Agricolus, eyn heylich man, Dies daer alre eerst began. |
Toen god ze wilde verenigen Toen zond hun god algemeen, De heilige lieden in hun gemoed, Dat hun allen dacht goed, Te Maastricht, daar sint Servaas Ter aarde besteld was, Dat aldaar dat bisdom werd; Want hem die Tongeren Door hun boosheid verdreven Die hun god had gegeven En hun te troost was gegeven En die hun te troost was gekomen; Dat ze zichzelf hadden benomen Die bisschoppelijke heerlijkheid, En Maastricht had die waardigheid Daar sint Servaas gebeente lag En daar men Gods teken zag. Dat deed de stoel waar Dat werd openbaar Verkondigd al de hof. [120] Toen koes men een bisschop Daar nooit geen was tevoren. Daar werd tot een bisschop gekozen Agricola, een heilig man, Die daar aller eerst begon. |
Doen dat busdom waert beuolen Den heilighen man agricolen Dient god woude gheuen Doen berichte hijt alle sijn leuen. Die keerken dat hij stichtede; Dat busdom hij berichtede Mit keersteliken werken; Inden dienst der heiliger kerken Leyt hij gherne den arbeit. Hi was inder werdicheit Dat hij dat monster deckede weder Daert dake aff was gheuallen neder Ende vervuylt ende verloren, Dat nyemant daer te voeren Nyemant en deckte voer hij daer quam Want hoem die eer wale betam. |
Toen dat bisdom werd bevolen De heiligen man Agricolaus Die het god wilde geven Toen berechte hij het al zijn leven. Die kerk dat hij stichtte; Dat bisdom hij berechte Met christelijke werken; In de dienst der heilige kerk Legde hij graag de moeite. Hij was in de waardigheid Dat hij dat munster bedekte weer Daar het dak af was gevallen neder En vervuild en verloren, Dat niemand daar tevoren Niemand bedekte voor hij daar kwam Want hem die eer wel betaamt. |
Noeagricolumghewan Dat busdom eynheilich man Die was gheheiten maximijn; Des mochte god gheloeft sijn. Nae hem was desumatus Ende nae heme resumatus Ende daer nae eyn, hiet supplicijn Ende eyn, quyrillus, die naecome sijn Die busscop was ten gods huys, Nae hem quam Eutherius Ende falco daer nae. Sent waren busscoppen dae Eucharius ende domiciane Die gode waren onderdane; Daer nae quam sinte monulf Ende nae hem sinte Gondulff. [121] Die heilighe ende die meere, Dat lanck te segghen weere Van hare werdicheide Ende all mitter waerheide, Als men in hare legenden siet. Wij en moghens alle gheseggen nyet. Ouch en sal ment all nyet laten: Wij soelen nae der maten Der reden rueren eyn deel: Sinte monulffhaddegheheel Tot gheisteliken werken; Hi stichtede die eerste kerke Die te ludick ye gemaect waert; Want hij decke voer die vaert Tusschen triecht ende dynant. Daer was sijne erue ende sijn lant. Heerscap ende rijckdom, Dat gaff hi al sinte Seruacium Dien hijs wale gonde. Doen hij mochte ende conde Soe vermeerde hij heme sijne rijcheit. Eyns daechs doen hij daer leyt Tusschen triecht ende dynant, Onderweghen hij daer vant Eyne cleyne ghehochte Dat heme scone dochte, Dat ghehochte hiet legia. Die heer dede maken da Eyne kerke ende vryen, Beureden ende wijen Den gods onderdanen Sinte Cosmeende damianen, Dat beriet monulf die gods knecht. Seder waert sinte lambrecht Ghemartelt ane der seluer stede. Daer waert die stat geheylicht mede Mit sijnen heilighen bloede. Dat vergalt hem god der goede. Die heilighe sinte monulphus Berichtede wale sijn gods huys. Des heeft hij loen ende danck. [122] Het waer te segghen alte lanck Die goede werck die hij beghinck Des hij van gode den loen ontfinck. Dat wij hebben wael vernomen - Ende sijne heilighe nae comen Perpetuus ende Euergijs Heilighe busscopen ende wijs Sinte amant ende sinte Johan Ende sinte Remakele, eyn heilich man, Ende die heilighe sinte theodart Die ouch ghemartielijt waert, Die heilighe ende die meere, Ende ouch die mertelere, Die werdighe sinte lambrecht Ende nae hoem sinte hubrecht Die dat busdom van triecht nam. Dat was der leste die daer quam. |
Na Agricolaus won Dat bisdom een heilig man Die was geheten Maximianus; Dus mocht god geloofd zijn. Na hem was Designatus En na hem Resignatus En daarna een, heet Sulpitius En een, Quirillus, die opvolger van hem Die bisschop was te godshuis, Na hem kwam Eucherius En Falko daarna. Sinds waren bisschoppen daar Eucharius en Domitianus Die god waren onderdanig; Daarna kwam sint Monulfus En na hem sint Gondulfus. [121] Die heilige en die grote, Dat lang te zeggen was Van hare waardigheid En alles met de waarheid, Als men in hun legenden ziet. Wij mogen zes allen zeggen niet. Ook zal men alles niet laten: Wij moeten na de maten De reden aanroeren een deel: Sint Monulfus had geheel Tot geestelijke werken; Hij stichtte de eerste kerk Die te Luik ooit gemaakt werd; Want hij vaak voer die reis Tussen Maastricht en Dinant. Daar was zijn erve en zijn land. Heerschappij en rijkdom, Dat gaf hij al sint Servatius Dien hij het wel gunde. Toen hij mocht en kon Zo vermeerderde hij hem zijn rijkheid. Een dag toen hij daar ging Tussen Maastricht en Dinant, Onderweg hij daar vond Een kleine hoogte Dat hem mooi dacht, Die hoogt heet Legia. Die heer liet maken daar Een kerke en vrije, Bevrijden en wijden De Gods onderdanen Sint Cosmos en Damianus, Dat beraadde Monulfus de Gods knecht. Sedert werd sint Lambrecht Gemarteld op dezelfde plaats. Daar werd die plaats geheiligd mede Met zijn heilige bloed. Dat vergold hem god de goede. Die heilige sint Monulfus Berechte wel zijn godshuis. Dus heeft hij loon en dank. [122] Het was te zeggen al te lang Die goede werken die hij beging Dus hij van god het loon ontving. Dat wij hebben wel vernomen - En zijn heilige nakomelingen Perpetuus en Evergislus Heilige bisschoppen en wijs Sint Amandus en sint Johan En sint Remaclus, een heilig man, En die heilige sint Theodardus Die ook gemarteld werd, Die heilige en die grotere, En ook die martelaar, Die waardige sint Lambertus En na hem sint Hubertus Die dat bisdom van Maastricht nam. Dat was de laatste die daar kwam. |
Daer nae ouer mennich iaer Ich en weyt wie lange, dats waer, Dat sinte Seruaes waert erhauen Te triecht daer hi was begrauen Als ich die waerheit vernam. Nu hoert wie dat daer toe quam Dat hij doen erhauen waert: Karle hadde eyn heer vaert Ghemaect mit goeden staden Op die heyden die heme daden Wedermoet ende onghemack, Des hij sich deckwijle op hon wrack Dattet hem dede stade, Dat sij namen groten schade In storme ende in strijde. Des quam hij teynen tijde In eyne verueerlike noet Ende in groter vreysen vander doot, Want hij was in eyn lant Daer hi der heydene voele vant Soe onghetallijck bouen maten. Hij en mochtes doch nyet laten, [123] Hij en settede sich ter weere. Ende dat heydensche heere Des was vtermaten vele Dat mit hon ghinck vuten spele Ende dat hij sorghe ende anxte ghewan: Die heyden hadden wale .XX. man Altoes teghen eynen den sijnen. Doen wolde god laten schijnen Sijne godlijke macht: Karle daer den seghe vacht Soe datten god verloeste Ende die keersten vertroeste. Daer toe halp hem sinte Seruaes Des hoechijt dat des daechs was. |
Daarna over menig jaar Ik weet niet hoe lang, dat is waar, Dat sint Servaas werd verheven Te Maastricht daar hij was begraven Zoals ik de waarheid vernam. Nu hoort hoe het daartoe kwam Dat hij toen verheven werd: Karel had leger reis Gemaakt met goede voorspoed Op die heidenen die hem deden Tegenspoed en ongemak, Dus hij zich vaak op hun wraakte Dat het hem deed voorspoed, Dat zij namen grote schade In bestormen en in strijd. Dus kwam hij te ene tijd In een vervaarlijke nood En in grote vrees van de dood, Want hij was in een land Daar hij de heidenen veel vond Zo ontelbaar boven maten. Hij mocht het toch niet laten, [123] Hij zette zich te verweer. En dat heidense leger Dat was uitermate veel Dat met hun ging uit het spel En dat hij met zorg en angst won: Die heidenen hadden wel 20 man Altijd tegen een van hem dan. Toen wilde god laten schijnen Zijn goddelijke macht: Karel daar de zege bevocht Zo dat hem god verloste En de christenen vertrooste. Daartoe hielp hem sint Servaas Diens hoogtijd het die dag was. |
Doen karle die coninck rijck Herde oetmoedelike Des daichs in gods dienste dede Sijne offerande ende sijne ghebede Ter eeren gods ende sijnen druyt, Soe gheboet hij ouerluyt Den kerstenen alle ghemeyne Dat sij den busscop reyne Loefden ende eerden Ende haren vlijte daer toe keerden Dat sij heme eer daden, Des waren sij saen beraden Want hon des noet was. Ende die goede sinte Seruaes Van gode hadde die ghewalt Dat hijt hon wale vergalt Want sij den seghe namen Ende mit eeren danne quamen. |
Toen Karel die koning rijk Erg ootmoedig De dag in Gods dienstdeed Zijn offerande en zijn gebed Ter eren Gods en zijn vriend, Zo gebood hij overluid De christenen algemeen Dat zij de bisschop rein Loofden en eerden En hun vlijt daartoe keerden Dat zij hem eer deden, Du waren zij direct beraden Want hun deus nood was. En die goede sint Servaas Van god had dat geweld Dat hij het hun wel vergold Want zij de zege namen En met eren vandaan kwamen. |
Doen coninck karle ende sijne man Den seghe dae alsoe ghewan Daer hem god dede ghenade Doen waert hij des te rade Dat hij sijne boden sande [124] In vranckrijke tot sijnen lande. Doe hem god loeste vuter noet Den busscoppen hijt ontboet Clercken ende gheleerden, Abden ende bekeerden. Mit goeden trouwen hij dat dede Ende bat hon mit soeter bede, Den heren van vranckrike, Ende ontboet hon vriendelike Wie dat heme erganghen was, Datten god ende sinte seruaes Vuter sorghen verloeste Ende ghenadeliken trooste. Hij ontboet hon sijne holde Op dat hon god gheuen wolde Ter zielen dat ewich liecht, Dat sij voeren te triecht Ende sinte Seruaes den werden Verhieuen vuter eerden Ende hoechden ende eerden Ende sijnen loff vermeerden Want hoem die eer wale betam Ende hij heme te hulpen quam Doen hoem des noet was; Want hem der goede sinte seruaes Vuter sorghen verloeste Wijseliken hijt bedachte. Dat karle gheboden hadde soe Des waren die keersten voele vroe. |
Toen koning Karel en zijn mannen Den zege daar alzo won Daar hem god deed genade Toen werd hij dus te rade Dat hij zijn boden zond [124] In Frankrijk tot zijn land. Toen hem god verloste uit de nood De bisschoppen hij ontbood Klerken en geleerden, Abten en bekeerden. Met goede trouw hij dat deed En bad hun met lieve bede, De heren van Frankrijk, En ontbood hun vriendelijk Hoe dat hem gebeurd was, Dat hem god en sint Servaas Uit de zorgen verloste En genadig troostte. Hij ontbood hun zijn vrienden Indien hun god geven wilden Ter ziele dat eeuwig licht, Dat zij voeren te Maastricht En sint Servaas de waardige Verhieven uit de aarde En verhoogden en eerden En zijn lof vermeerderden Want hem die eer wel betaamt En hij hem te hulp kwam Toen hem het dus nood was; Want hem de goede sint Servaas Uit de zorgen verloste Wijs hij het bedacht. Dat Karel geboden had zo Dus waren de christenen erg blij. |
Doen ghinck die nyemaer Achter lande openbaer In mengher stat, daer ment vernam. Doen die meer volquam In vranckrike tot parijs Doen voereyn busscop, hiet willegijs, Willich tot allen goede: Hij was des te moede Dat hij wolde varen daer Te triecht ende neemen waer [125] Die gheystelike voerste Off yet daer gheborste Dat der kerken messtonde, Dat hijs sich onderwonde Ende hijt beteren dede. Doen voer die busscop ter stede Te sinte seruaes mitter vaert Ende erwerff dat dae gemaect waert Eyn kostelike Cyborye Doer die ewighe glorie. Dat chierde die gods holde Mit syluer ende mit golde; Daer aen was mennich edel steyn; Dat werck luchde ende scheyn Alsoe liecht ende alsoe claer Als oft eyn spieghel waer Bouen sinte Seruaes graff, Dies hoem goeden raet gaff. Dat wolde god ende sinte Seruaes. Doen die busscop willigis dae was Gods wille hij vernam: Eyn alt man tot hem quam In sijnen vysione Tot hem sprack hij scone: ‘Verneeme mich,’ sprack hi, ‘Gods knecht, Het sall dich duncken onrecht Dat sinte Seruaes die werde Ligghet onder die eerde Aldus langhe hij te triecht, Die soe claer is ende soe liecht Voer gode in hiemelrike. Dat segghe ich dy ghewaerlike. |
Toen ging die nieuws Overal in het land openbaar In menige plaats, daar men het vernam. Toen dat bericht volkomen In Frankrijk tot Parijs Toen voer bisschop, heet Willigijs, Gewillig tot alle goede: Hij was dus te moede Dat hij wilde gaan daar Te Maastricht en nemen waar [125] Die geestelijke voorste Of iets daar gebarsten Dat de kerk misstond, Dat hij zich onderwond En heit het verbeteren liet. Toen voer die bisschop ter stede Te sint Servaas met de reis En verwierf dat daar gemaakt werd Een kostbare ciborie Door die eeuwige glorie. Dat versierde de Gods vrienden Met zilver en met goud; Daaraan was menige edelsteen; Dat werk verlichtte en scheen Alzo licht en alzo helder Alsof het een spiegel was Boven sint Servaas graf, Die hem goede raad gaf. Dat wilde god en sint Servaas. Toen die bisschop Willigijs daar was Gods wil hij vernam: Een oude man tot hem kwam In zijn visioen Tot hem sprak hij mooi: ‘Verneem me,’ sprak hi, ‘Gods knecht, Het zal u denken onrecht Dat sint Servaas die waarde Ligt onder de aarde Aldus lang te Maastricht, Die zo helder is en zo licht Voor god in hemelrijk. Dat zeg ik u echt. |
Willigis die gherechte Endesinte hubrechte Die busscop was inder stat Raet ende hulpe hij hem bat. Des was sinte hubrecht vroe Wanttet hem ouch alsoe Teynen tijde voer quam. [126] Doen hijt ouch van hoem vernam Doen beuyelt hem des te bat. Den luden gheboet hij dat, Dat sij sich reynichden daer teghen, Dat sij godtmoeste gheweghen Ende daer toe wolde gheraden. Sijn ghebod sij doen daden. |
Willigijs die gerechte En sint Hubertus Die bisschop was in de stad Raad en hulp hij hem bad. Dus was sint Hubertus blij Want het hem ook alzo Te een tijde voor kwam. [126] Toen hij het ook van hem vernam Toen beviel het hem des te beter. De lieden gebood hij dat, Dat zij zich reinigden daartegen, Dat zij god moesten bewegen En daartoe wilde beraden. Zijn gebod zij toen deden. |
Doen men die meer vernam Groot volck te triecht quam Beide wijff ende man. Gheystelijck mens began Soe men godlijckste mochte. Sinte Seruaes men doe sochte Mit groter oetmoede Ende mit groten goede. Sij deden mit deuocienende mit ynnicheiden Tot gode waert haer ghebede; Sij loefden gode langhe Mit ymnen ende mit sanghe Die sij vroliken aen hoeuen. Syn graff sij ontgroeuen Daer sinte Seruaes eerst was begrauen, Daeren sinte monulf hadde erhauen. Des en wisten sij nyet doch, Sij waenden dat hij daer laghe noch, Die grote heer sinte Seruaes. Voele scone die stat was: Sij was ghestuelt bynnen Voele scoen in vier synnen, Als men wale doe ghesach, Daer dat heilichdom op lach Dat van tongheren was comen, Dat sinte Seruaes hadde ghenomen, Die ghewaer gods holde, Cassen mitten golde Ende mit siluer beslaghen Die hi danne dede draghen. [127] |
Toen men dat bericht vernam Groot volk te Maastricht kwam Beide, wijf en man. Geestelijk men begon Zo men goddelijkste mocht. Sint Servaas men toen zocht Met groter ootmoed En met grote goedheid. Zij deden met devotie met innigheid Tot god werd hun gebed; Zij loofden god lang Met hymnen en met gezang Die zij vrolijk aanhieven. Zijn graf ze ontgroeven Daar sint Servaas eerst was begraven, Daar hem sint Monulfus had verheven. Dat wisten zij niet toch, Zij waanden dat hij daar lag noch, Die grote heer sint Servaas. Erg mooi die plaats was: Het was gesteld binnen Erg mooi in vier zinnen, Zoals men wel toen zag, Daar dat heiligdom op lag Dat van Tongeren was gekomen, Dat sint Servaas had genomen, Die ware Gods vrienden, Kasten met het goud En met zilver beslagen Die hij dan liet dragen. [127] |
Inden midden saghen sij staen Eynen sarck wael ghedaen Van marberen steyne. Sij waenden dat die reyne Seruacius laghe daer ynne. Mit gheysteliken synne Sij vroudens sich alle te samen. Sij droeghenten danne in gods namen, Sij sattenten all openbaer Bij den hoghen altaer, Die ghetrouwe gods dienst man. Sij en besaghens nyet nochtan Noch en sattens opten altaer nyet Des hon die vrese nyet en ryet; Sij waren alsoe beraden Dat sij gods dienste eer daden, Alre ambachte gheheerste; Sij offerden talre eerste Ons heeren vleysche ende sijn bloet. Haer gheloeue was soe goet Dat sijt alsoe aen vynghen. Doen sij daer toe ghynghen Ende ontdeckten dien sarcke Sij vleeden gode starke Te dien seluen stonden. Doen sij daer nyet en vonden Seruacium den reynen Doen was daer groot weynen Ende yamer vtermaten. Dat en consten sij nyet ghelaten. Seer sij sich mestroosten, Sij claechdent gode den hoechsten Arme ende rijke. Sij waenden sekerlijke Dat sinteSeruaes die meere Hon dae ghestolen weere. |
In het midden zagen ze staan Een zerk goed gedaan Van marmeren stenen. Zij waanden dat die reine Servatius lag daarin. Met geestelijke zin Zij verheugden zich alle tezamen. Zij droegen hem dan in Gods naam, Zij zetten het al openbaar Bij het hoge altaar, Die getrouwe Gods dienst man. Zijn bezagen het niet nochtans Noch zetten het op het altaar niet Dat hun de vrees niet aanraadde; Zij waren alzo beraden Dat ze Gods dienst eer daden, Alle kerkelijke ambten voornaam; Zij offerden te aller eerste Ons heer vlees en zijn bloed. Hun geloof was zo goed Dat zij het alzo aanvingen. Toen zij daartoe gingen En openden die zerk Zij vleiden god sterk Te diezelfde stonden. Toen ze daar niet vonden Servatius de reine Toen was daar groot wenen En droefheid uitermate. Dat konden ze niet laten. Zeer waren ze mistroostig, Zij klaagden het god de hoogste Arme en rijke. Zij waanden zeker Dat sint Servaas die grote Hun daar gestolen was. |
Die rouwe ghinck hon voele na. Doen was groten yamer da. [128] Beide man ende wijff Mit rouwen quelden sij haer lijff, Des men waele gheloeuen mach. Sij vasten alle den dach Mit yamer ende mit rouwen, Mit onsteliker trouwen. Groten yamer sij maecten; Alle die nacht sij waecten Doen ander lude sliepen. Gode sij decke aen riepen Die rouwighe van maestriecht. Sij hadden haers herten liecht Ende haer vroude verloren Die sij hadden daer te voren. Mit yamer waecten sij ouer macht Wale tot ouer myddernacht. Omtrent des eersten hanen crayt Doen vondense eynen goeden raet, Sinte Seruaes holden: Dat sijne soeken solden In eynre andere stede. God wolde dat men dat dede Inden seluen gods huys Daer hem sinte monulphus Gheleyt hadden ende beuolen. Dat was hon allen doen verholen. Eer sij dat vernamen Ten graue sij doen quamen. Haer gebet sij spraken. Doen sij dat graff op braken Doen quam eyn soe soeten gore Om dat graff ende daer voere, Die soeter was verre Dan wierouck ende myrre, Noch balsame noch aloe - Sullich roke en waert nye mee- Noch muskus noch ander cruyt En gaff soe goeden roeck nye vut Als vut sijnen graue quam. Ende als dat volck dat vernam Desen roecke alsoe goet [129] Des ghewonnen sij hoghen moet, Die reyne gods holden. Doensij dae hoeghen solden, Seruacius den gods (bode), Haer hande hoeuen sij te gode Sij loefden heme ende eerden; Haer ghebet sij vermeerden Beide stille ende ouerluyt Doen sij den heiligen goitsdruyt Sinte Seruaes vonden In eyn pellen ghewonden Ende in lijnwade. Sy woerden des te rade Dat sij hem naerre quamen. Van sijnder boerst dat sij namen Eyn cruce van goeden golde Dat lach opten gods holde. |
Die rouw ging hun erg na. Toen was grot gejammer daar. [128] Beide, man en wijf Met rouw kwelden ze hun lijf, Dat men wel geloven mag. Zij vasten de hele dag Met droefheid en met rouw, Met gunstige trouw. Grote droefheid ze maakten; De hele nacht ze waakten Toen ander lieden sliepen. God zij vaak aanriepen Die rouwige van Maastricht. Zij hadden hun harten licht En hun vreugde verloren Die zij hadden daar tevoren. Met droefheid waakten ze over de nacht Wel tot over middernacht. Omtrent het eerste hanengekraai Toen vonden ze een goede raad, Sint Servaas vrienden: Dat ze hem zoeken zouden In een andere plaats. God wilde dat men dat deed In dezelfde godshuis Daar hem sint Monulfus Gelegd hadden en bevolen. Dat was hun allen toen verholen. Eer zij dat vernamen Ten grave ze toen kwamen. Hun gebed ze spraken. Toen ze dat graf opbraken Toen kwam een zo zoete geur Om dat graf en daarvoor, Die zoeter was ver Dan wierook en mirre, Noch balsem noch alo - Zulke geur was niet meer- Noch muskus noch ander kruid En gaf zo’n goede geur niet uit Als er uit zijn graf kwam. En toen dat volk dat vernam Deze geur alzo goed [129] Dus wonnen zij hoge moed, Die reine Gods vrienden. Toen ze dan omhoog zouden, Servatius de Gods bode, Hun handen hieven ze tot god Zij loofden hem en eerden; Hun gebed ze vermeerderden Beide stil en overluid Toen ze de heiligen godsvriend Sint Servaas vonden In een pellen gewonden En in lijnwaad. Zij werden dus te rade Dat ze hem nader kwamen. Van zijn borst dat ze namen Een kruis van goed goud Dat lag op de Gods vriend. |
Te dien seluen stonden Onder sijn houft sij vonden Eyn monstrancie, was roet gout. Die eerde hij doer die schout, Die heilighe busscop sinte Seruaes, Want des heilighen houtsdaer in was Vanden cruce vrone. Hij lach voele scone Die gods gebenediede. Te sijnre rechter sijden Lach der busscop staff Ende ane dander sijde dat hoem gaff Sinte peter, doen hij te romen was, Den sloetel, dien hij gaff sinte Seruaes, Van hiemelschen ghewerke Die noch is in sijnre kerken, Des is gheeert alle dit lant. Cassen men doe bi hem vant Daer in was kostelike heilichdome Daer mede gheziert waert sijn doeme. [130] |
Te diezelfde stonden Onder zijn hoofd ze vonden Een monstrans, was rood goud. Die eerde hij door die schuld, Die heilige bisschop sint Servaas, Want het heilige hout daarin was Van het kruis Christus. Hij lag erg mooi Die Gods gebenedijde. Tot zijn rechterzijde Lag de bisschop staf En aan de andere zijde dat hem gaf Sint Petrus, toen hij te Rome was, De sleutel, die hij gaf sint Servaas, Van hemelse werken Die noch is in zijn kerk, Des is geerd in al dit land. Kassen men toen bij hem vond Daarin was kostbare heiligdom Daarmee versierd werd zijn dom. [130] |
Eer sijne hoeuen vut den graue Soe namen sij den pellen aue Dien hem der warighe god gaff Doen hij ghelacht waert int graff - Dien sij doe wale erkanden - Dien die enghele mit haren handen Ouer den lichame leyden Doen hij was verscheyden Van henen in eynre saligher vaert, Doen hij dae gheleecht waert. Dat saghen doen alle toe samen Die daer ghinghen ende quamen. Van gods ghenaden dattet quam. Doen men dat zudarium aff nam Dat op sijn ansicht lach, Sijn anschijn men doen sach Der claere sonnen ghelijch Dat dochte hon wonderlijch Allen den gheenen diet saghen. Des en derff nyemant vragen Waeromme dattet waer. Sijn ansicht was soe ouer claer Als die sonne omtrent middach, Dat men nyet wale daer teghen en sach; Men en mochten nyet aen gesien. Sij vielen neder op haer knyen Die eerde dat sij kusten Mit gheisteliker lusten Die sij inden herten droeghen; Voer haer boerste sij doen sloeghen Die gods onderdane; Mit menghen heiten trane Soe netten sij haer ghewant. Sij spraken: ‘Heer heylant, Die dich te rechte besiet, Du en schijnes doot nyet: Du bist nae den vleysche doot, Maer die god die dich geboet Die mochte dich wale gheuen [131] Opuerstentenissn ende leuen. Saltu nu, heer, opuerstaen? Die ghelijck bistu wale ghedaen.’ |
Eer ze hem hieven uit het graf Zo namen zij de pellen af Die hem de ware god gaf Toen hij gelegd werd in het graf - Die ze toen wel herkenden - Die de engel met haar handen Over het lichaam legde Toen hij was verscheiden Vandaar in een zalige reis, Toen hij daar gelegd werd. Dat zagen toen alle toen tezamen Die daar gingen en kwamen. Van Gods genade dat het kwam. Toen men dat zweetdoek af nam Dat op zijn aanzicht lag, Zijn aanschijn men toen zag De heldere zon gelijk Dat dacht hun wonderlijk Al diegenen die het zagen. Dus durft niemand te vragen Waarom dat het was. Zijn aanzicht was zo over helder Zoals de zon omtrent middag, Dat men niet goed daartegen zag; Men mocht het niet aanzien. Zij vielen neer op hun knieën De aarde dat zij kusten Met geestelijke lusten Die zij in de harten droegen; Op hun borst zij toen sloegen Die Gods onderdanen; Met menige heten tranen Zo natten ze hun gewand. Zij spraken: ‘Heer heiland, Die u te recht beziet, U schijnt dood niet: U bent naar het vlees dood, Maar de god die u gebood Die mocht u wel geven [131] Opstand en leven. Zal u nu, heer, opstaan? Diergelijk hebt u wel gedaan.’ |
Sij lietens gode gewalden Ende wouden op halden Den heilighen lichame In ons heren christusname Ende in sijnen vrede. Doen woerden alle sijne lede Als eyn gloyende yser heyt - Des men die waerheit wale weyt - Dat welck dat ligt inden colen Dat en mochten sij nyet verdolen: Sy moesten den lichame laten staen Doen sijne vonden soe ghedaen. Des waert groot haer rouwe Ende haer yamer euen nouwe. Sij vreysden sich sonder mate Went datse die prelaten Gheysteliken troosten. Sij loefden gode den hoechsten Mit herten ende mit tonghen; Scone psalmen dat sij songhen Daer men gode mede vleet: Dat vers dat daer geschreuen steet Dat spreect: ‘Exurge domine.’ Hon was sachte ende wee, Sij waren rouwich ende vroe. Het spreect in dutschen alsoe ԓ’Sant op, heer, Ende en slape nyet meer.’ |
Zij lieten het god beschikken En wilden opheffen Het heilige lichaam In onze heer Christus naam En in zijn vrede. Toen werden al zijn leden Als een gloeiend ijzer heet - Dus men de waarheid wel weet - Dat welke dat ligt in de kolen Dat mochten zij niet vervoeren: Zij moesten het lichaam laten staan Toen zij hem vonden zodanig. Dus werd groot hun rouw En hun gejammer even drukkend. Zij vreesden zich zonder mate Totdat ze die prelaten Geestelijke troosten. Zij loofden god de hoogste Met harten en met tongen; Mooie psalmen dat ze zongen Daar men god mede vleit: Dat vers dat daar geschreven staat Dat spreekt: ‘exurge domine.’ Hun was zacht en wee, Zij waren rouwig en blij. Het spreekt in Duits alzo ‘Sta op, heer, En slaap niet meer.’ |
Schier nae den woerde, Doen sij god verhoerde - Die grote hytte die verghinck. Des ment gheistelike aen vynck Als men mit rechte solde doen. Doen leyde men sinte Seruacium [132] Sijne heilige gebeyne In eyn sylueren vat reyne Dat buten was van golde, Den waren gods holde Die alre eeren wert was. Doen waert ghehoget Sinte Seruaes. Soe heilich was der goede man: Doen men hem te roeren began Soe soeten gore van hem quam Dat nye man sullichs en vernam, Noch balsam noch cynamomijn. Des moet god gheloeft sijn Onser alre sceppare. Doen scheyn eyn liecht claer Ouer den monster bynnen Ende buten in allen synnen, Dat onghewoenliken dochte Den luden - alst wale mochte - Die daer omtrent waren. Sij loefden gode twaren, Alst gheyn wonder en was. Dus waert verhauen sinte Seruaes Inden sconen somertijde, Die gods ghebenediede, Septimo ydus junij. Wildi weten wanneer dat sy? In bramaent opten seuensten dach. Voele scoenre teyken men doe sach. |
Onmiddellijk na de woorden, Toen zij god hoorden - Die grote hitte die verging. Dus men het geestelijk aanving Zoals men met recht zou doen. Toen legde men sint Servatius [132] Zijn heilige gebeente In een zilveren vat reine Dat buiten was van goud, De ware Gods vriend Die alle eren waard was. Toen werd verhoogd Sint Servaas. Zo heilig was de goede man: Toen men hem te bewegen begon Zo’n zoete geur van hem kwam Dat nooit man zulks vernam, Noch balsem noch kaneel. Dus moet god geloofd zijn Onze aller schepper. Toen scheen een licht buiten Over het munster binnen En buiten in allen zinnen, Dat ongewoon dacht De lieden – zoals het wel mocht - Die daar omtrent waren. Zij loofden god te waren, Zoals het geen wonder was. Dus werd verheven sint Servaas In de mooie zomertijd, Die Gods gebenedijde, Septimo ydus junij. Wil je weten wanneer dat is? In juni op de zevende dag. Vele mooie tekens men toen zag. |
Doen die goede sinte Seruaes Aldus doen verheuen was Mit eeren als hoem wale betam Ende dat die teyken vernam Karole die coninck rike, Doen ontfinck hijt blidelike. Gode gaff hij den loff. Te triecht sprack hij eynen hoff Saen te paesschen daer na. Sinte Seruaes diende hij da Mit gheysteliken moede [133] Dae gheschieden teyken goede, Dat dede god mit synre macht: Inden seluen paeschnacht Die wijle dat men die lessen las Eyn seer sieck man die ghenas Die langhe was ghehaertscaert God halp haerdat sij gaende waert Ende eyne ander was houellecht Denen waert der rugghe recht Dat was goitsgerichte Eyn mandie sieck was vander ghichte Ende was verlaemt ende quall - Hi lach daer inden hospitaell - Die ghenas op die selue stonde; Ende eyne ander was ghebonden Mit tween kettenen, daer hij lach, Daer men groten yamer ane sach Beide spade ende vroe: Hij was beseeten daer toe Mitten ouelen gheyste; Dat was dat alre meyste. Dien verloeste god ende sinte Seruaes, Daer grote vroude aff was. |
Toen die goede sint Servaas Aldus toen verheven was Met eren zoals hem wel betaamt En dat men de tekens vernam Karel die koning rijke, Toen ontving hij het blijde. God gaf hij de lof. Te Maastricht besprak hij een hof Direct te Pasen daarna. Sint Servaas die hij daar Met geestelijk gemoed [133] Daar geschieden goede tekens, Dat deed god met zijn macht: In dezelfde Paasnacht De tijd dat men die lessen las Een zeer zieke man die genas Die lang was gekweld God hielp hem dat hij gaande werd En een ander was heuvelig (bochelig) Deze werd de rug recht Dat was godsgerecht Een man die ziek was van de jicht En was verlamd en kwelde - Hij lag daar in het hospitaal - Die genas op dezelfde stonde; En een ander was gebonden Met twee kettingen, daar hij lag, Daar men grote droefheid aan zag Beide laat en vroeg: Hij was bezeten daartoe Met de euvelen geest; Dat was dat allermeeste. Die verloste god en sint Servaas, Daar grote vreugde van was. |
Kaerle die coninck goede Hi was in bliden moede Doen god die Teykendaer dede Daer die menschen ter seluer stede Mede waren gheneesen. Die vite dedenhij sich leesen Van sinte Seruaes die daewas Hij hoerde sij gherne, dat mense las, Doer liefde ende doer mynne; Hij mercte sij ane mit synne; Het was hem sachte ende ghemack Als hij hoerde dat men sprack Van sinte Seruaes leuen. Hij mercte voele euen Die goede werck die hij beghinck; Dien loen dien hij ontfinck [134] Dat conde hi voele wael verstaen. Hi liet in sijn herte gaen Ende was des voele vroe Dat hij verhauen was alsoe. Aen hoem hadde hi goeden troost, Des hij heme voer tijts hadde verloost Vanden heyden, doen hij vacht; Des was hij heme dienstacht Daer nae went in sijnen doot, Went hij hem verloeste vuter noet. |
Karel die goede koning Hij was in blij gemoed Toen god die tekens daar deed Daar de mensen terzelfder stede Mede waren genezen. Die vita liet hij zich lezen Van sint Servaas die daar was Hij hoorde het graag, dat men ze las, Door liefde en door minne; Hij merkte ze aan met zin; Het was hem zacht en gemak Als hij horde dat men sprak Van sint Servaas leven. Hij merkte erg even De goede werken die hij beging; Dat loon die hij ontving [134] Dat kon hij erg goed verstaan. Hij liet het in zijn hart gaan En was dus erg blij Dat hij verheven was alzo. Aan hem had hij goede troost, Dat hij hem voortijds had verlost Van de heidenen, toen hij vocht; Dus was hij hem onderdanig Daarna totdat in zijn dood, Totdat hij hem verloste uit de nood. |
Als kaerle doen verschiet Daer nae quam dat deensche dyet In dat lant mit ghewalt, Des mennich herde seer ontgalt Daer in lutteringhen Daer sijt mochten bedwynghen Tusschen die mase ende den Rijn. Des en mocht ander raet sijn Dat lant hadden sij all veruochten. Des sij ghenyeten mochten Dat roefden sij ende namen, Doen sij te triecht quamen Daer die goede synte Seruaes Verhauen ende gheeert was. Ende dat werde heylichdome Dat doen was in sijnen doeme Dat wouden sij int vuyr verbernen, Daer sinte Seruaes was bynnen Die sich wale heerlijck wrack. Mit ledderen clommen sij opt daeck, Sij ontstaken die kerke Mit vuyre ende mit werke Mit droeghen houte ende mit stroe. Des woerden sij voele onvroe Want die somighe woerden verbrant, Sij selue ende haer ghewant, Van haers selfs vuyre. Sij becochtent herde duyre Dat sij die kerke ane staken. [135] Den hals die somighe braken Die onsachte sneefden. Aen den muer die somighe cleefden. Die men qualijck sach gebaren Als off sij onghehuer waren. Dat dede god der leuende. Die sobighe bleuen cleuende Aen dat daeck mitten handen Tot dat sij sich bekanden. Die alsoe waren beraden Dat sij god ghenade baden Ende sanctus Seruacium Dien hij ghenade wolde doen, Denen vergaff hij sijnen toren. Dander bleuen alle verloren. Alsoe wrack sich sinte Seruaes. Lodewijch die coninck was, Hi was coninck karles sone. Van hem willich uch cont doene Eyne reden cortelike: Hij hadde vranckrike Dat hij mochte bedwinghen Ende daer toe alle lutteringhen; Sijn rijck ghinck bis aen den Rijn. Ende lodewijch die sone sijn, Die ghecroende ende ghewijede, Hij hadde hoff in dien tijde In dien keersdaghen te Coelen Openbaer ende onuerhoelen; Sijn hoechtide dat was heerlijch. Doen quam daer hertoech heynrijch Van Sassen, des conincks maech, Den hij gherne dae sach Want hij was rijck ende weert; Hij droech den Coninck sijn sweert Beide te monster ende te houe. Die voerste was in groten loue; Hij condt heerliken ende wael doen Mit coninckliken loen Ende mit heerliken dinghen: Hij gaff hem lutteringhen [136] Te leen van sijnre hant, Dat heerscap ende dat goede lant Vander masen tot opden Rijn. Hij hielt hem dat wale schijn Dat hij was sijn lieue neue: Herde heerlijck was die gaue. Die ontfinck hij danckbaerlike. Het was dien van vranckrike Te groten danck ghedoen Dat hijt van heme wolde ontfoen. |
Toen Karel toen verscheidde Daarna kwam dat Deense volk In dat land met geweld, Dus menig erg zeer ontgold Daar in Lotharingen Daar zij het mochten bedwingen Tussen de Maas en de Rijn. Dat mocht andere raad zijn Dat land hadden ze geheel bevochten. Dat ze genieten mochten Dat roofden ze en namen, Toen ze te Maastricht kwamen Daar die goede sint Servaas Verheven en geerd was. En dat waardige heiligdom Dat toen was in zijn dom Dat wilden ze in het vuur verbranden, Daar sint Servaas was binnen Die zich wel heerlijk wraakte Met ladders klommen zij op het dak, Ze ontstaken de kerk Met vuur en met doeken Met droog hout en met stro. Dus werden ze erg droevig Want sommigen werden verbrand, Zij zelf en hun gewand, Van hun eigen vuur. Zij bekochten het erg duur Dat zij die kerk aanstaken. [135] De hals die sommigen braken Die hard sneefden. Aan de muur sommigen kleefden. Die men kwalijk zag gebaren Alsof zij onguur waren. Dat deed god de levende. Die sommige bleven kleven Aan dat dak met de handen Totdat zij zich bekennen. Die alzo waren beraden Dat zij god genade baden En sanctus Servatius Die hij genade wilde doen, Deze vergaf hij zijn toorn. De anderen bleven allen verloren. Alzo wraakte zich sint Servaas. Lodewijk die koning was, Hij was koning Karels zoon. Van hem wil ik u bekend maken Een reden kort: Hij had Frankrijk Dat hij mocht bedwingen En daartoe alle Lotharingen; Zijn rijk ging tot aan de Rijn. En Lodewijk zijn zoon, Die gekroonde en gewijde, Hij had hof in die tijd In de Kerstdagen te Keulen Openbaar en onverholen; Zijn hoogtijd dat was heerlijk. Toen kwam daar hertog Hendrik Van Saksen, de konings verwant, Den hij graag daar zag Want hij was rijk en waard; Hij droeg de koning zijn zwaard Beide te munster en te hof. Die vorst was in grote lof; Hij kon het heerlijk en goed doen Met koninklijk loon En met heerlijke dingen: Hij gaf hem Lotharingen [136] Te leen van zijn hand, De heerschappij en dat goede land Van de Maas tot op de Rijn. Hij hield hem dat wel scheen Dat hij was zijn lieve neef: Erg heerlijk was die gave. Die ontving hij dankbaar. Het was die van Frankrijk Tot grote dank gedaan Dat hij het van hem wilde ontvangen. |
Dat leen dat was heerlijch. Doen quam der hertoech heynrijch Te triecht schier daer nae. Hij hadde sijnen hoff al dae. Sijne hertochdom hij dae besat, Dat was des landes houft stat. Die heeren hij doen besande Ende die heeren vanden lande, Die gherne tot hem quamen Doen si die reden vernamen. Dat lant deder in sijnen eyt, Al waest den somighen leyt Het waert hem all gehoersam. Ich en weyt wie dat sent quam Dat die van vranckrijck Daden alsoe boeslike Dat sij in eyn ghedroeghen Ende haren coninck versloeghen, Lodewijch karles sone - Wie mochten sij qualiker ghedoen - Die haer heer was gheboren. Dat was leyt ende toren Den hertoghe heynrike. Hij dede wael die ghelijke Mit torentliken dinghen. Hij ontfinck alle lutteringhen Vander roemscher cronen Vanden rijne totter sonen Te toerne den karlinghen. [137] Sy moetens ghehinghen Want sij en condens nyet ghekeren. Nochtan en wolde hijs nyet ontberen. Dat stont hon lasterlike Want het tot honnen rike Ghehoersam was daer beuoren; Dat hadden sij doen verloren. |
Dat leen dat was heerlijk. Toen kwam der hertog Hendrik Te Maastricht schier daarna. Hij had zijn hof al daar. Zijn hertogdom hij daar bezat, Dat was de land hoofdstad. Die heren hij toen zond En die heren van het land, Die graag tot hem kwamen Toen ze die reden vernamen. Dat land deed er in zijn eed, Al was het sommigen leed Hen was hem allen gehoorzaam. Ik weet niet wie dat sinds kwam Dat die van Frankrijk Deden alzo boos Dat zij overeenkwamen En hun koning versloegen, Lodewijk, Karels zoon - Wat mochten ze slechter doen - Die hun heer was geboren. Dat was leed en toorn Den hertog Hendrik. Hij deed wel diergelijk Met vertoornde dingen. Hij ontving geheel Lotharingen Van de Roomse kroon Van de Rijn tot de Somme Ter toorn van de Karolingen. [137] Zij moeten het toestaan Want ze konden het niet keren. Nochtans wilde hij het niet ontberen. Dat stond hun te laster Want het tot hun rijk Gehoorzaam was daar tevoren; Dat hadden zij toen verloren. |
Die selue hertoch heynrike Hij was vroet ende louelike. Sent dat hij te triecht quam Ende die werdicheit vernam Van sinte Seruaes, die daer lach, Dat hijs hoerde ende sach, Dat meercte hij in goede. Heme waert des te moede Ende vercoessen teynen patrone Doer sijne teyken scone. Die gheweldighe man Hi dede den raet dat hij gewan Sinte Seruaes stole ende sijnen staff. Hij verwerff dat ment hem gaff. Wijsseliken hijt bedachte. Doen hijt in sassen brachte Die hertoghe, der edel heer, In sinte Seruaes eer Stichte hij eyne abdye all dae By der boden, als ich verstae, - Soe heyt dat water dat dae gheyt Daer dat cloester by steyt Van edelen cloester vrouwen. Men maecht verre aenscouwen Want het staet alsoe Op eynen berch hoe Ende is herde rijch Schone ende heerlijch. Quiddelinghen borch die vrye Soe heytet die heerlyke abdye. Sij heeft wale menghen heerliken man. Hij was salich diere ye began. [138] |
Diezelfde hertog Hendrik Hij was verstandig en loffelijk. Sinds dat hij te Maastricht kwam En die waardigheid vernam Van sint Servaas, die daar lag, Dat hij het hoorde en zag, Dat merkte hij in goede. Hem was het dus te moede En koos hem tot een patroon Door zijn mooie teken. Die geweldige man Hij deed de raad dat hij won Sint Servaas stoel en zijn staf. Hij verwierf dat men het hem gaf. Wijs hij het bedachte. Toen hij het in Saksen bracht Die hertog, de edele heer, In sint Servaas eer Stichtte hij een abdij aldaar, Bij de Boden, zoals ik versta, - Zo heet dat water dat daar gaat Daar dat klooster bij staat Van edele klooster vrouwen. Men mag het verre aanschouwen Want het staat alzo Op een berg hoog En is erg rijk Mooi en heerlijk. Quedlinburg die vrije Zo heet die heerlijke abdij. Het heeft wel menige heerlijke man. Hij was zalig die het ooit begon. [138] |
Der hertoech heynrijch Sijn leuen was heerlijch. Die heilighe sinte Seruaes, Die sijn patroen was, Hij en liets hem ongheloent nyet. Doen die heer verschiet Mocht hem wel helpen sinte Seruaes Van dies des hoem noet was. Men bestade den werden Mit eeren totter eerden Als men van rechte solde. God gheue heme sijne holde Ende den ewighen lijff. Noch doe leefde sijn edel wijff Ende Otte sijn lieue kint: Hij waert te Romen keyser sent. |
De hertog Hendrik Zijn leven was heerlijk. Die heilige sint Servaas, Die zijn patroon was, Hij liet hem onbeloond niet. Toen die heer verscheidde Mocht hem wel helpen sint Servaas Van dien dus hem nood was. Men bestelde de waardige Met eren ter aarde Zoals men van recht zou. God geeft hem zijn genade En het eeuwige leven. Noch toen leefde zijn edel wijf En Otto zijn lieve kind: Hij was te Rome keizer gezonden. |
Doen men sijnen vader begroeff Gheweldichlijch hij sich erhoeff Als die stoute lewe doet Ende hadde manliken moet Ende hadde daer toe goeden sen Tallen tijden, ich seker ben, Daer hijse wolde keeren. Onder hem soe stont mit eeren Gheystelike ghestichte Ende werrentlijck gerichte. Dat hielt hij eerlijcke Ende maecte inden rike Den armen ghenade ende vrede Ende gaff den riken wijse rede. Te romen voer hij sijne vaert Ende werff dat hij ghewijet waert Heerliken all openbaer. Doen spraken die romaer Dat sijs waren vroe Dat hem was comen alsoe, Dat eyn soe wale volkomen man [139] Soe grote heerscap dae ghewan, Dien god all daer sande Van den dutschen lande. |
Toen men zijn vader begroef Geweldig hij zich verhief Zoals die dappere leeuw doet En had een manlijk gemoed En had daartoe goede zin Te allen tijde, ik zeker ben, Daar hij ze wilde keren. Onder hem zo stond met eren Geestelijk gesticht En wereldlijk gerecht. Dat hielt hij fatsoenlijk En maakte in het rijk De armen genade en vrede En gaf de rijken wijze rede. Te Rome voer hij zijn reis En verwierf dat hij gewijd werd Heerlijk al openbaar. Toen spraken de Romeinen Dat zij waren blij Dat hen was gekomen alzo, Dat een zo goede volkomen man [139] Zo’n grote heerschappij daar won, Die god aldaar zond Van het Duitse land. |
Otte was eyn seghe salich man. Doen hij dat rike ghewan Mit groter eeren hijt behielt. Bynnen sijnen tijden soe ghevielt Dat hij busscopdome stichtede Ende dat rijke berichtede In eyns keysers stat. Sijn moeder hem deckwijle bat In moederliker mynnen Dat hi haer hulpe ghewynnen Sinte Seruaes ghebeyne, Dat heilighe ende dat reyne, Want sy den godes holde Gherne eer doen wolde; Off sijt mochte leuen Dat sij hem haer eyghen wolde gheuen Ende cloestere ende kerken In sijne eer solde laten werken. Monstere wolde sij vryen Ende in sijne eer ghebenedyen Nae haers soens rade Ende dat hij dan dade Daer mede dat hij woude doen. Soe langhe bat sij haren soen Mit liste ende mit synne Tot dat heme die mynne Van sijnre moeder gheryet Dat hijt en mochte laten nyet, Dat hij haren wille dede Ende leystede hare bede. |
Otto was een zege zalig man. Toen hij dat rijk won Met grote eren hij het behield. Binnen zijn tijden zo gebeurde Dat hij bisschopdom stichtte En dat rijk berechte In een keizers plaats. Zijn moeder hem vaak bad In moederlijke minnen Dat hij haar hielp winnen Sint Servaas gebeente, Dat heilige en dat reine, Want zij de Gods vriend Graag eer doen wilde; Indien zij het mocht beleven Dat zij hem van haar eigen wilde geven En klooster en kerken In zijn eer zou laten werken. Munsters wilde ze vrij En in zijn eer zegenen Na haar zoon raadt En dat hij dan deed Daarmee dat hij wilde doen. Zo lang bad ze haren zoon Met list en met zin Totdat hem die minne Van zijn moeder gereed Dat hij het mocht laten niet, Dat hij haar wil deed En voldeed haar bede. |
Der coninck otte die ghewerde Sijnre moeder des sij begherde Des hij wale gheweldich was. Doen waert die goede sinte Seruaes [140] Van triecht gheuoert alsoe. Die sassen waren voele vroe Hi was haer salicheit ende haer heyll Des sij ghenoten eyn groot deyll Bennen drien Jaren. Ende die van triecht waren Mit yamer beuanghen Doent hon soe was erganghen; Dat was haer rouwe ende toren Dat sij alsoe hadden verloren Haren troost, den reynen: Sy mochten byllich weynen. Yamerlijck was haer claghe Beide mit nacht ende mit daghe Dat hon des nyet en verdroet. Maer der gheenre vroude was groot Die sint Seruaes voerden. Voele balde sij sich roerden Mit vrouden ende mit sanghe Allen die straten langhe Westualen ende sassen dorch All tot quiddelinghen borch. Daer brachten sij den heylant. All daer sij voeren doer die lant Mennich teyken men daer sach Beyde nacht ende dach, Voele ende ontellike Die god van hiemelrike Sinte Seruaes ter eeren dede. Des loefde men hem in mengher stede. |
De koning Otto die stond toe Zijn moeder wat zij begeerde Dus hij wel geweldig was. Toen werd die goede sint Servaas [140] Van Maastricht gevoerd alzo. Die Saksers waren erg blij Hij was hun zaligheid en hun heil Dat ze genoten een groot deel Binnen drie jaren. En die van Maastricht waren Met droefheid bevangen Toen het hun zo was vergaan; Dat was hun rouw en toorn Dat zij alzo hadden verloren Hun troost, de reine: Zij mochten terecht wenen. Droevig was hun klagen Beide met nacht en met dag Dat hun dus niet verdroot. Maar diens vreugde was groot Die sint Servaas voerden. Erg gauw ze zich roerden Met vreugde en met zang Allen straten lang Westfalen en Saksen door Al tot Quedlinburg. Daar brachten zij de heiland. Aldaar zij voeren door het land Menig teken men daar zag Beide, nacht en dag, Veel en ontelbaar Die god van hemelrijk Sint Servaas ter eren deed. Dus loofde men hem in menige stede. |
Die teyken waren louelijck Ende der loff was heerlijck Ende men gaf denwaren gode Ende sinte Seruaes sijnen bode Wijde achter den lande Menghe rijke offerande Van ouden ende van jonghen. Doghentlike sy songhen Bouen inder lochten [141] Dat sijt horen mochten Die keersten, als sij daden; Het quam bi gods ghenaden |
Die tekens waren loffelijk En de lof was heerlijk En men gaf de ware god En sint Servaas zijn bode Ver achter de landen Menige rijke offerande Van ouden en van jongen. Deugdelijk zij zongen Boven in de lucht [141] Dat zij het horen mochten De christenen, zoals zij deden; Het kwam bij Gods genaden |
Doen der heer loefsam Te quiddelinghen borch quam, Die goede sinte Seruaes, Grote vroude doen daer was. Heerlijck was der ontfanck Ende heerlijck was doe haer ghesanck. Die edele cloester vrouwen Sy ontfinghen hem mit trouwen, Die louelike gemmen, Ende mit vroliken stemmen, Die reyne gods brude, Ende ander goede lude Die langhe sijns hadden begheert. Hij was der eeren wale weert Die heilighe sinte Seruaes. Groten yamer doen was Te triecht alle die drie iaer. Dat mach men weten wel voerwaer. Alsoe voele als der Sassen Haer vroude was ghewassen Soe wies triecht die rouwe. Die wijse ende die ghetrouwe Sinte Seruase dienstman, Dien soe leyde was ghedaen Dat hon haer troost was ghenomen, Sij waren des in eyn comen Verholen, nyet openbaer, - Ich en weyt wie mennich daer Die saken ouerdachten Ende dat wolden achten Off sijt mochten ghedoen - Dat sij sanctus Seruacium Weder mochten brenghen Woldes hon god ghehenghen Dats hon stadeghelaghe. Sij satten in die waghe [142] Beide lijff ende goet: Dat ryet hon haer manlike moet. |
Toen de heer loffelijk Te Quedlinburg kwam, Die goede sint Servaas, Grote vreugde toen daar was. Heerlijk was de ontvangst En heerlijk was tien hun gezang. Die edele klooster vrouwen Zij ontvingen hem met trouw, Die loffelijke gemmen, En met vrolijke stemmen, Die reine Gods bruiden, En ander goede lieden Die lang hem hadden begeerd. Hij was de eren wel waard Die heilige sint Servaas. Grote droefheid toen was Te Maastricht alle die drie jaar. Dat mag men weten wel voorwaar. Alzo veel als de Saksen Hun vreugde was gegroeid Zo groeide in Maastricht de rouw. Die wijze en die getrouwe Sint Servaas de dienstman, Die zo’n leed was gedaan Dat hun haar troost was genomen, Zij waren dus in overeen gekomen Verholen, niet openbaar, - Ik weet niet hoeveel daar Die zaken overdachten En dat wilden achten Indien ze het mochten doen - Dat zij sanctus Servatius Of mochten brengen Wilde het hun god toestaan Dat het hun stad lag. Zij zetten in de waag [142] Beide, lijf en goed: Dat rees hun hun manlijke gemoed. |
Te sassen voeren sij nae Ende dienden soe langhe dae Went sij woerden heymelijch. Haer seden waren eerlijch Ende haer werken der sij plaghen Tot dat sij wale besaghen Die seden ende die gheleghentheiden. Dit quam van groter doghentheiden Dat sij des begonden. Doen sijt all ondervonden Wie derre Costeryenplach Ende waer sinte Seruaes lach, Die gods ghebenediede, Doen waert eyn hoechtijde Daer arme ende rijke Begonden werdelike, Die lude vandenlande Dient god te moede sande. Inden cloester ende inder stat Der eyn vrunt den anderen bat Als men ten hoechtijden doet. Doen waert dat hoechtide voele goet Mit vieren ende mit waken Mit vrouden in mengher saken Mit drincken ende mit weertscapen Mit mynnen ende mit vrientscapen. Twee daghe ende eyne nacht Dat sij waecten ouer macht. Sij speelden ende sij riepen. Ende doen si doen ontsliepen Des anderen nachts daer nae Doen waest voele stille dae Want sij sliepen vaste; Weerde ende ouch die gaste, Die vrouwen inden cloester, Dyenaer ende kuster, Sij en condens nyet ghelaten [143] Haers selues sij vergaten; Blusschen lieten sij dat liecht. Die doen daer waren van triecht Van sinte Seruaes lande geboren Sij hadden langhe daer beuoren Haer dinck daer toe beraden - Alse die wijsliken daden - Wie sij vuten lande queemen Off sy sinte seruaes neemen. Dat hadden sij te voren bedacht. Het was inder middernacht Doen hon gheluck gaff die stade. Doen berouwede hon haren scade. Haer leuen setten sij aen eyn heyll: Sij sneden aff die clocken seyll Vanden clocken die daer hynghen. Totten altaer sy ghinghen. Doen sij daer toe quamen Dat schrijn dat sij doen namen Daer sinte Seruaes in lach, Die haer herte verlichte als der dach. Nae hon sloeten sij die doere Doen sij quamen daer voere. Mit anxte ende mit sorghen Sij riepen: ‘God wille ons borghen.’ Dat lant ruymden sij daer mede. Sij wisten wael der lude sede Ende hadden wale bekant Die rechte weghe doer dat lant. |
Te Saksen voeren zij na En dienden zo lang daar Totdat zij werden heimelijk. Hun zeden waren eerlijk En hun werken die ze plegen Totdat zij goed bezagen De zeden en de gelegenheid. Dit kwam van grote gedogen Dat zij dus begonnen. Toen zij alles ondervonden Hoeveel kosterijen plag En waar sint Servaas lag, Die Gods gebenedijde, Toen werd een hoogtijd Daar arme en rijke Begonnen waardig, De lieden van het land Die het god te moede zond. In de klooster en in de plaats De ene vriend de andere bad Zoals men ten hoogtijd doet. Toen werd dat hoogtijd erg goed Met vieren en met waken Met vreugde in menige zaken Met drinken en met feestmaal Met minnen en met vriendschappen. Twee dagen en een nacht Dat zij waakten over nacht. Zij speelden en zij riepen. En toen ze toen in slaap vielen De volgende nachts daarna Toen was het erg stil daar Want ze sliepen vast; Waarden en ook di gasten, De vrouwen in het klooster, Dienaar en koster, Zij konden het niet laten [143] Zichzelf ze vergaten; Doven lieten ze dat licht. Die toen daar waren van Maastricht Van sint Servaas land geboren Zij hadden lang daar tevoren Hun dingen daartoe beraden - Als die wijs daden - Hoe ze uit het land kwamen Indien zij sint Servaas namen. Dat hadden zij tevoren bedacht. Het was in de middernacht Toen hun geluk gaf die stad. Toen berouwde ze hun schade. Hun leven zetten ze aan een heil: Ze sneden af het klokkentouw Van de klokken die daar hingen. Tot het altaar zij gingen. Toen zij daartoe kwamen De schrijn dat zij toen namen Daar sint Servaas in lag, Die hun hart verlichte als de dag. Na hun sloten ze de deur Toen ze kwamen daarvoor. Met angst en met zorgen Zij riepen: ‘God wil ons borgen.’ Dat land ruimden ze daarmee. Ze wisten wel de lieden zede En hadden het goed verkend De rechte weg door dat land. |
Dat lant sij doen ruymden, Dat sij doe nyet en versuymden Daer sy om quamen daer. Doen mens int cloester waert gewaer, Die des Cloestersplaghen, Doen sij den scade besaghen Dat ontfoert was sinte Seruaes, Groten yamer doen daer was Inden lande ouer all. Als sij vernamen den vall [144] Ende die vreyselike mere, Quiddelinghen burghere, Doen was groot claghe dae. Ghewapent volchden sij hon nae. Dat was doen al te spade: Eer sijs woerden te rade Dat sij te samen ghequamen Ende haer wapen ghenamen, Soe waren sij soe verre gheuaren Dat sij vut haren oughen waren; Sij en mochtense nyet eruolghen. Des waren sij seer verbolghen. Dat wolde die goede sinte Seruaes Ende god des die ghewalt was. Dat waert hon voele wale bekant: Anders en mochten sij doer dlant Noch van danne moghen comen; God hadse in sijne hoede ghenomen Ende in sijnen gheleyde. Sij voeren mit arbeyde Beide spade ende vroe. Soe langedaden sij daer toe Dat sij telande quamen. Ende doent die van triecht vernamen Doen waren sijs blide ende vroe Datse god wolde troesten soe. |
Dat land ze toen ruimden, Dat ze toen niet verzuimden Daar zij om kwamen daar. Toen men het in het klooster gewaar, Die het klooster plegen, Toen ze de schade bezagen Dat ontvoerd was sint Servaas, Grote droefheid toen daar was In het lande overal. Toen ze vernamen de val [144] En dat vreselijke bericht, Quedlinburg burgers, Toen was groot geklaag daar. Gewapend volgden ze hun na. Dat was toen al te laat: Eer zij werden te rade Dat ze tezamen kwamen En hun wapens namen, Zo waren ze zo ver gegaan Dat ze uit hun ogen waren; Zij mochten ze niet vervolgen. Dus waren ze zeer verbolgen. Dat wilde die goede sint Servaas En god dus diens geweld het was. Dat werd hun erg goed bekend: Anders mochten ze door het land Noch vanwaar mogen komen; God had ze in zijn hoede genomen En in zijn geleide. Zij voeren met arbeid Beide, laat en vroeg. Zo lange deden ze daartoe Dat ze te land kwamen. En toen het die van Maastricht vernamen Toen waren ze blijde en vrolijk Dat ze god wilde troosten zo. |
Doen men dat te triecht vernam Dat haer troost weder quam, Die werde heer sinte Seruaes, Grote vroude doen daer was. Als sij van recht souden sijn Dat deden sij wale in schijn. Daer toech groot volck teghen Beide in straten ende in weghen Beide arme ende rike; Sy ontfinghenten vrolike Die Clerckenmitten leken. Daer dede god scone teeken Doer sinte Seruaes sijnen knecht; [145] Daer worden cropele gaende recht Ende recht gaen die Cromme Daer woerden sprekende die stomme; Mitten gods gheloeue Woerden sprekende die doeue Te dien seluen stonden. Eyn die daer quam ghebonden Mitten boesen gheyste, Des dede hem god volleyste Ende sinte Seruaes, dat hijne verloeste Ende sijne vriende ghetrooste. Dat was merkelijck ghenoech. Eyn die water Calff droech, Die ydropocus ghenant was, Dien eerde god ende sinte Seruaes Dat hem die water sucht verghinck. Doen men den heilighen heer ontfinck Sinte Seruaes in gods namen, Die Clocken luyden altesamen Alleyne mitter goids cracht. Die teyken waren eeracht. |
Toen men dat te Maastricht vernam Dat hun troost weer kwam, Die waarde heer sint Servaas, Grote vreugde toen daar was. Zoals zij van recht zouden zijn Dat deden ze wel in schijn. Daar trok groot volk tegen Beide, in straten en in wegen Beide, arme en rijke; Zij ontvingen hem vrolijk De klerken met de leken. Daar deed god mooie tekens Door sint Servaas zijn knecht; [145] Daar worden kreupele gaan recht En recht gaan de kromme Daar worden sprekend de stomme; Met de Gods geloof Werden sprekend de waanzinnige Te diezelfde stonden. Een die daar kwam gebonden Met de boze geest, Dus deed hem god hulp En sint Servaas, dat hij hem verloste En zijn vriend vertroosten. Dat was opmerkelijk genoeg. Een die waterzucht droeg, Dat hydropicus genaamd was, Die eerde god en sint Servaas Dat hem de waterzucht verging. Toen men de heilige heer ontving Sint Servaas in Gods naam, Die klokken luiden alle tezamen Alleen met de Gods kracht. Die tekens waren eervol. |
Diegoids ghenade was daer groot Des mennich menssche doen ghenoet. Alle die daer quamen Die die teykenen vernamen, Vroliken sij doen songhen; Mit herten ende mit tonghen Hoeuen sij ane den gods loff. Doen sij quamen opten vrijthoff Voer des monsters doere, Doen was daer groot volck voere Buten ende bynnen, Diene ontfinghen mit mynnen Mit loue ende mit sanghe Mit gheysteliken ontfanghe Alst den heer wale betam, Doen hij in dat monster quam In sijn eyghen huys te triecht, Daer dat ghewarighe gods liecht [146] In eynen stillen ghedencken Die kerssen dede ontfencken Den luden inden handen, Die vanden goids vuyr ontbranden Liecht ende vtermaten scone, Ane den muer ende ane die crone Ende op die Candelaer Soe dat ment openbaer Die gods teyken daer sach. Mit recht viert men den dach Die ligt inden bramaende Des Seuendendaechs aengoende Als inden boeken daer steyt Als hier te voren is gheseyt. Hets recht dat men sijne feeste begheyt Gheystelike ende scone; Ende vander translacione Dat sinte Seruaes waert erhauen Vuter eerden daer hij lach begrauen. Dat quam beide op eynen dach Dat woude god diet al vermach. |
De Gods genade was daar groot Des menig mens toen genoot. Allen die daar kwamen Die de tekens vernamen, Vrolijk zij toen zongen; Met harten en met tongen Hieven ze aan de Gods lof. Toen zij kwamen op het Vrijthof Voor des munsters deur, Toen was daar groot volk voor Buiten en binnen, Die hem ontvingen met minnen Met lof en met gezang Met geestelijke ontvangst Zoals het de heer wel betaamt, Toen hij in dat munster kwam In zijn eigen huis te Maastricht, Daar dat ware Gods licht [146] In een stil gedenken De kaarsen liet ontvonken De lieden in de handen, Die van de Gods vuur ontbranden Licht en uitermate mooi, Aan de muur en aan de kroon En op de kandelaar Zo dat men het openbaar De Gods teken daar zag. Met recht viert men de dag Die ligt in de juni De zevende dag aangaat Zoals in de boeken daar staat Zoals hier tevoren is gezegd. Het is recht dat men zijn feest begaat Geestelijk en mooi; En van de opneming in de hemel Dat sint Servaas werd verheven Uit de aarde daar hij lag begraven. Dat kwam beide op een dag Dat wilde god die het al vermag. |
Sinte Seruaes dienstman Die ich ghenoemen nyet en can Diene weder hadden bracht Van Sassenmitter gods cracht, Sij ghinghen ten lecter staen Want sij hadden daer om ghedaen Alsoe ghedanen arbeyt. Sij seiden alle die waerheit Wie sij den heilighen heer Haelden alsoe verre Ende wie sij danne quamen Doent die van Sassenvernamen Die seer waren verbolghen, Doen sij hon solden volghen Ghewapent mit groten scaren; Wie sij god doen wolde bewaren Vanden groten volke; Wie dat eyne neuel wolke [147] Ouer die Sassenquam Die hon den rechten wech benam Dat hon onkondich was der aert: Want hon dat weder waert Soe duyster vtermaten Dat sij mysden der straten Dat sij te dien stonden Des weechs nyet en vonden Daer sij henen wolden; Sij en wisten waer sij solden Haere nyrghen gheyn twaren Ende lieten sinte Seruase varen Ende sijne man in gods vrede. Den Sassen woerden haer lede Alsoe swaer als eyn steyn. Ende ouer sinte Seruaes scheyn Dat heilighe hiemelsche liecht Ende ouer sijne dienstman van triecht Diene mit trouwen voerden. Herde schier sij sich roerden Sijne lieue vaert ghenote. Sij hadden hulpe groot Die hon der goede god beriet, Die ouch dat ysrahelsche diet Vut Egiptenleyde Ende hon wael bereide Des weechs ende der snelden. Dat seiden sij ende vertelden Armen ende riken Den luden alle ghelijken Mit openbaren woerden. Doen spraken sij diet hoerden; ‘In nomine domini Der gheware god geloeft sy.’ |
Sint Servaas dienstmannen Die ik noemen niet kan Dien hem weer hadden gebracht Van Saksen met de Gods kracht, Zij gingen ten preekstoel staan Want ze hadden het daarom gedaan Al zodanige arbeid. Ze zeiden al de waarheid Hoe ze de heilige heer Haalden alzo ver En hoe ze vandaan kwamen Toen het die van Saksen vernamen Die zeer waren verbolgen, Toen ze hun zouden volgen Gewapend met grote scharen; Hoe ze god toen wilden bewaren Van het grote volk; Hoe dat een nevel wolk [147] Over de Saksers kwam Die hun de rechte weg benam Dat hun onbekend was de aard: Want hun dat weer werd Zo duister uitermate Dat ze misten de straten Dat ze te dien stonden De weg niet vonden Daar ze heen wilden; Ze wisten niet waar ze zouden Hen nergens geen te waren En lieten sint Servaas gaan En zijn mannen in Gods vrede. De Saksers werden hun leden Alzo zwaar als een steen. En over sint Servaas scheen Dat heilige hemelse licht En over zijn dienstmannen van Maastricht Die hem met trouw voerden. Erg snel ze zich roerden Zijn lieve reisgenoot. Zij hadden hulp groot Die hun de goede god beraadde, Die ook dat volk van Israël Uit Egypte leidde En hun goed bereide De weg en de snelheid. Dat zeiden ze en vertelden Armen en rijken De lieden allen gelijk Met openbaren woorden. Toen spraken ze die het hoorden; ‘In nomine domini De ware god is geloofd.’ |
Doen die goede sinte Seruaes Te triecht weder comen was Daer en god ghesande, Doen was daer inden lande Mennich mensche herde vroe. [148] Daer nae schier quaemt alsoe Dat dat rijck bleyff hereloes Ende der Conincksijn lijf verloes Die des rijcks doen plach, Den men mit eeren noemen mach, Otte, des Conincksotten sone, Dien god die eer wolde doen Dat hij dat Coninckrijck Besat herde eerlijck, Behielt ende berichtede Ende busscopdome stichtede, Die weder die grieken vacht In Calabrenmit groter cracht. |
Toen die goede sint Servaas Te Maastricht weer gekomen was Daar hem god had gezonden, Toen was daar in het land Menig mens erg blij. [148] Daarna snel kwam het alzo Dat dit rijk bleef zonder heer En de koning zijn lijf verloor Die het rijk toen plag, Die men met eren noemen mag, Otto, de koning Otto zoon, Die god die eer wilde doen Dat hij dat koninkrijk Bezat erg eerlijk, Behield en berechte En bisschopdom stichtte, Die tegen de Grieken vocht In Calabrië met grote kracht. |
Doen die coninck doot was Doen stont dat rijck, sijt seker das, Menghen dach onberaden Dat die menghe onrechte daden Den goeden ende mennich onghemack, Dat nyemant en richte noch en wrack Alst herde wale bescheyn. Eer die voersten des woerden eyn Dat eyn ander coninck waert ghecoren Soe hadde sinte Seruaes verloren Eyn goet dat bij der moselen lach, Dat sijn eyghen was menghen dach Ende sijn is noch hude. Dat namen hem quade lude Bij Couelense herde nae: Onrechte heeren woenden dae Dijt hoem namen mit ghewalt, Des die somighe seer ontgalt. Dus waert berouftsinte Seruaes Dat doch groot onrecht was. Dat hij sijn eyghen hadde verloren Des hadden rouwe ende toren Sijne vrunt goede. Doen woerden sijs te moede Dat men sijne kasse daer droech Ende sijns heyldoms ghenoech [149] Dat goet was ende gheweere, Des die quade roeuere Herde seer ontgolden Die sich nyet beteren en wolden. |
Toen die koning dood was Toen stond dat rijk, zij het zeker dat, Menige dag onberaden Dat de menige onrecht deden De goede en menig ongemak, Dat niemand berechte noch wraakte Zoals het weg goed scheen. Eer die voorste dus woerden overeen Dat een andere koning werd gekozen Zo had sint Servaas verloren Een goed dat bij de Moezel lag, Dat zijn eigen was menige dag En van hem is noch heden. Dat namen hem kwade lieden Bij Keulen het erg nabij: Onrechte heren woonden daar Die het hem namen met geweld, Dus het sommigen zeer ontgold. Dus werd beroofd sint Servaas Dat toch groot onrecht was. Dat hij zijn eigen had verloren Dus hadden rouw en toorn Zijn goede vrienden. Toen werden ze te gemoed Dat men zijn kas daar droeg En zijn heiligdom genoeg [149] Dat goed was en geweer, Dus die kwade rovers Erg zeer ontgolden Die zich niet beteren wilden. |
Doen sinte Seruaes daer was comen. Die hem sijn goet hadden benomen Sij verloren voele meer: Siele, lijff, goet ende eer All daer sij in goeden hoeghen saten, Vroelijck droncken ende aten Ende wale mit vreden waenden sijn. Dat waert haren ongheluck schijn: Die boese gheyst daer quam Die somighen mit lyue ende ziele nam Ende voerdese inder hellen. Die andere, haer ghesellen, Dien god die ghenade wolde gheuen Dat sij behielden haer leuen, Doen sij die waerheit vernamen Tot sinte Seruaes dat sij quamen Mit gheysteliken rade Ende soechten sijne ghenade Ende beterden haer schulde Ende erworuen sijne hulde Haer eyghen gauen sij heme om dat Dat sij versoenden des te bat. |
Toen sint Servaas daar was gekomen. Die hem zijn goed hadden benomen Ze verloren veel meer: Ziel, lijf, goed en eer Aldaar ze in goede stemming zaten, Vrolijk dronken en aten En goed met vrede waanden te zijn. Dat werd hun ongeluk in schijn: De boze geest daar kwam Die sommigen met lijf en ziel nam En voerde ze in de hellen. Die anderen, hun gezellen, Die god de genade wilde geven Dat ze behielden hun leven, Toen ze di waarheid vernamen Tot sint Servaas dat ze kwamen Met geestelijke raad En zocht zijn genade En verbeterden hun schuld En verwierf zijn hulde Hun eigen gaven ze hem om dat Dat ze verzoenden des te beter. |
Doen die heilighe man Sijn eyghen weder ghewan, Die gheweldighe sinte Seruaes, Ende dat wonder dat dae was Gheschiet all openbaer, Doen ghinck die nyemaer Achter lande wijde. Doen baden in dien tijde Van Couelensedie heerscap Doer gheystelike broederscap Dat ment hon ter eeren wolde doen [150] Ende men sanctus Seruacium Hon daer naerre brechte. Sijne priesteren ende dienst knechte Waren alsoe beraden Dat sijt gherne daden. Doen men die meer vernam Groot volck daer integhen quam Dien ment gheboet ende bat Van Couelentzevuter stat Ende vanden lande alomme, Die wijse ende die domme. Doen was daer te diere stont Mensschen mennich dusent Mitt heyldoems ghenoeghen. Haer crucen die sij droeghen. Synghende sy doen ghinghen, Mit eeren sijne ontfinghen. Aen eynen velde wijde, Daer stont aender sudensijden Eyn berch scone ende hoe. God van hiemel wolde alsoe Dat sulck heylichdom daer was Dat eerenwolde sinte Seruaes Die voele guets stichtede: Die kasse sich op richtede Ende neych daer henen .drie.stont Alst oft woude segghen: ‘Blijft gesont.’ Sinte Seruaes die eerlike, Hij dede al dies ghelijke Als off hij orloff nemen wolde Doen dede der gods holde Als die dannn wolde keren. Doen voer hij danne mit eeren. |
Toen die heilige man Zijn eigen weer won, Die geweldige sint Servaas, En dat wonder dat daar was Geschiede al openbaar, Toen ging die nieuws Overal in het land ver. Toen baden in die tijd Van Keulen de heerschappen Door geestelijke broederschap Dat men hun ter eren wilde doen [150] En men sanctus Servatius Hun daarna bracht. Zijn priesters en dienstknechten Waren alzo beraden Dat ze het graag deden. Toen men dat bericht vernam Groot volk daartegen kwam Dien ment gebood en bat Van Keulen uit de stad En van het land alom, Die wijze en de domme. Toen was daar te die stond Mensen menig duizend Met heilrijk genoegen. Haer kruisen die ze droegen. Zingen ze toen gingen, Met eren ze hem ontvingen. Aan een veld wijdt, Daar stond aan de zuidzijde Een berg mooi en hoog. God van hemel wilde het alzo Dat zulk heiligdom daar was Dat eren wilde sint Servaas Die veel goeds stichtte: Die kas zich oprichtte En neeg daarheen drie stonden Alsof het wilde zeggen: ‘Blijf gezond.’ Sint Servaas die eerlijke, Hij deed allen diergelijke Zoals of hij verlof nemen wilde Toen deed de Gods vriend Als die dan wilde keren. Toen voer hij vandaan met eren. |
Dat scheidendat was heerlijck. Nu hoert wiet daer na quam waerlike Te golse, dat daer bij was, Daer eyghen hadde sinte Seruaes Ende daer toe wijngarde: Die woerden verwoest haerde; [151] Dat berichtede hij wale sent. Doen ghingen der gebeuren kint Des nachts inden wijngaert - Dat hon tonghemake waert - Ende stalen die wijnbeeren. Doent sinte Seruaes wilde weren Doen hadde hij schier ghedaen. Die wijnberen mocht men eten saen Doen mense plucte ende las. Inden herfst dattet was Dat die kinder daer in waren comen Ende hadden der wijnberen voele genomen Dat sy doer nyemant en vermeden. Die eyne droeghen, dander sneden, Sij braken ende aten, Sij woesteden vtermaten, Daer hare egheyn aen en wan. Tot hon quam eyn alt man Scone ende heerlijch; Sinte Seruaes was hij ghelijch Des wijngarde dat men daer brack. Totten kinderen hij sprack: ‘Waeromme neemder mijn goet? Het is quaet dat ghij doet. Ondanck hebbe hij diet uch ryet. En waerdy alsoe kint nyet Het soude uch qualijck vergaen. Doch soe wijt is gedaen, Alsoe kint als ghij sijt, Uch en sall te deser tijt Nyemant henne gheleyden: Ghij sult des daichs verbeiden Tot dat uch ur vrunde hij vynden.’ Dit sprack hij totten kinden. |
Dat scheiden dat was heerlijk. Nu hoort hoe het daarna kwam werkelijk Te Golse, dat daarbij was, Daarbij had sint Servaas En daartoe wijngaard: Die werden verwoest hard; [151] Dat berichtte hij wel sinds. Toen gingen de geburen kinderen Գ Nachts in de wijngaard - Dat hun te ongemak werd - En stalen die druiven. Toen het sint Servaas wilde weren Toen had hij schier gedaan. Die druiven mocht men eten direct Toen men ze plukte en verzamelde. In de herfst dat het was Dat de kinderen daarin waren gekomen En hadden vele druiven genomen Dat ze door niemand en vermeden. Die ene drogen, de ander sneden, Zij braken en aten, Zij verwoesten het uitermate, Daar er geen van won. Tot hun kwam een oude man Mooi en heerlijk; Sint Servaas was hij gelijk De wijngaard dat men daar brak. Tot de kinderen hij sprak: ‘Waarom neem je mijn goed? Het is kwaad dat ge doet. Ondank heb je die het u aanraadt En was je alzo geen kind Het zou u kwalijk vergaan. Doch zo hoe het is gedaan, Alzo kind zoals ge bent, U zal te deze tijd Niemand heen begeleiden: Ge zal de dag afwachten Tot dat ik uw vrienden vind.’ Dit sprak hij tot de kinderen. |
Als die reden eynde nam, Sy en wisten wae der heer quam. Saen te desen stonden Soe stonden sij alle ghebonden Beyde groot ende cleyne; [152] Sij bleuen alle ghemeyne Ane den wijngaert cleuende Ende dootliken leuende. Sij begonden te mesbaren Als off sij woedende waren; Haer anschijn was eyselijck Ende haer ghebeer vreyselijck; Sij verloren sen ende macht. Alsoe stonden sij alle die nacht Ende des anderen daichs ouer middach. Ende als sij eyn yeghelijck sach. Die sijn kint hadde verloren, Van dien sij waren geboren, Die hare vriende roechten, Langhe wijle dat sijse soechten Tot dat noene leden was. Alsoe woldet sinte Seruaes. Teghen die auontstonden Quamen sij daer sijse vonden Clemmende aen die stucke Te haren groten onghelucke. Sij en hoerden noch sij en saghen. Dit meshaechde haren maghen. Die oughen waren hon verkeert. Des waert hon dat herte besweert Den vaderen ende den moederen, Den susteren ende den broederen. Haert was hon allen der lijff: Sij stonden als loths wijff Die wijlen teynen steyne waert. Doen mochte hon rouwen die vaert. |
Toen die reden einde nam, Zij wisten niet van waar de heer kwam. Direct te deze stonden Zo stonden ze alle gebonden Beide, groot en klein; [152] Ze bleven algemeen Aan de wijngaard kleven En dodelijke levende. Ze begonnen te misbaren Alsof ze woedend waren; Hun aanschijn was ijselijk En ze gebaarden vreselijk; Ze verloren zin en macht. Alzo stonden ze de hele nacht En de volgende dag na de middag. En zoals iedereen zag. Die zijn kind had verloren, Van die ze waren geboren, Die hun vrienden aanging, Lang tijd dat ze hen zocht Tot dat noen geleden was. Alzo wilde het sint Servaas. Tegen die avondstonden Kwamen ze daar ze hen vonden Geklemd aan die stukken Te hun grote ongeluk. Ze hoorden noch ze zagen. Dit mishaagde hun verwanten. Die ogen waren hun veranderd. Dus werd hun dat hart bezwaard De vaders en de moeders, De zusters en de broeders. Hard was hun allen het lijf: Ze stonden zoals Loth ‘s wijf Die wijlen een steen werd. Toen mocht hun berouwen die reis. |
Die vrunt waren voele onvroe Doen sijse vonden alsoe Staende soe kommerlike; Sy weynden yamerlike Diese mittrouwen meynden. Doen sij voele gheweynden Doen woerden sij soe beraden Dat sij ghenade baden [153] Gode ende sinte Seruacium, Dat hon god genade wolde doen; Ende doer dijnsselues eere, Die heilighe ende die meere, Dat hijs sich onderwonde Ende die kindere ontbonde Ende aensaghe haer yoechde; Doer sijnre groter doechde Lyet ghenyeten den kinden Ende hijse woude ontbinden Haer lijff ende ouch haer lede. Ende sij gheloefden heme mede Dat ommermeer sijn goet Voer hon soude sijn behoet, Off hijs wolde gheroeken Dat sijne souden besoeken Baruoet te sijnen graue. Doen dede hij hon die bande aue Die ghenadighe sinte Seruaes Die des wale gheweldich was. Die kinder hij verloeste, Die alder hij ghetrooste. Alsoe rychten sij sinte Seruaes Van dat daer misdaen was; Ende hij behielt sijn recht. Het was eyn hertoghe, hiet Ghijsebrecht, Ende was heer in lutteringhen, Ghepresen in menghen dinghen, Eyn heelt van sijnen lyue. Hij haddenghenomen te wyue Des conincks Ottendochter Dien men wale louen mochte. Hi was willich tallen goede. Heme waert des te moede Dat hij den keyser bat, Te triecht in sijnre houft stat Dat hij daer wonen wolde By den gods holde, Sinte Seruaes, by sijn graff. Doens hoem der coninck orloff gaff Doen buwede hij ende stichtede; [154] Die lant hij berichtede Vroech ende spade. Doen waert hij des te rade Der hertoghe reyne Dat hij van groten steyne Eynen muer wolde doen wercken Om sinte Seruaes kerken, Vast werck ende hoghe daer toe. Maer doch en quaemt nyet alsoe: Doen hij des woerden was in eyn Sinte Seruaes hem erscheyn In sijnen slape daer hij lach, Dat hem dochte dat hijne sach In sijnen vysione Mynnentlike ende schone Ende dat hijne wale erkande, Der hertoghe vanden lande. Dat dochte den heelde By eynen guldenen bielde Dat nae hem ghewracht was. Tot hem sprack doe sinte Seruaes: ‘Vrunt hertoghe ghijsebrecht Ich sall dich waernen, het is recht: Du wolt eyn dinck bestaen Dat dich nyet goet en is ghedaen, Mit desen groten werke Dattu om mijne kerke Hier wilste nubeghynnen. Des waernen ich dich mit mynnen. Ich wille dattuyt laets Ende dich daer ane ghemaets. Die wijle dattu heues ghewalt. Proeue dattu ommer wesen salt Ten ewighen lijue Dat dich dat stade blyue. Het heuet der warighe heylant Mit sijnre almoeghender hant Gheuestet ende gheuryet, Gheuedemet ende gebenedyet.’ Noch doen sprack der heilige man: ‘Want ich dich wale goets gan [155] Daerome waerne ich dich des. Ich segghe dich dat waer es: God dien ich daer om bat, Hij sall mijne houft stat Beschermen ende beureden, Die meyster is van alre reden, Die sinte maria ghedroech. Dese stat is ommer vast genoech Went aen den doemels dach Datse nyemant en mach Te breken noch te storen, Ende die daer toe behoren, Off sijt mit reden merken Dat sijt nyet en verwerken Mit groten houftsonden. Dat saltu honorkonden. |
De vrienden waren erg droevig Toen ze hen vonden alzo Staan zo kommerlijk; Zij weenden droevig Die ze met trouw minden. Toen ze erg weenden Toen werden ze zo beraden Dat ze genade baden [153] God en sint Servatius, Dat hun god genade wilde doen; En door uw eigen eer, Die heilige en die grote, Dat hij zich onderwond En die kinderen ontbond En aanzag hun jeugd; Door zijn groter deugde Liet genieten de kinderen En hij ze wilde ontbinden Hun lijf en ook hun leden. En ze beloofden hem mede Dat immermeer zijn goed Van hun zou zijn behoed, Indien hij het wilde toestaan Dat ze zouden bezoeken Barrevoets tot zijn graf. Toen deed hij hun die bande af Die genadige sint Servaas Die dus wel geweldig was. Die kinderen hij verloste, Die ouders hij vertroostte. Alzo voldeden ze sint Servaas Van dat daar misdaan was; En hij behield zijn recht. Het was een hertog, heet Gijsbrecht, En was heer in Lotharingen, Geprezen in menige dingen, Een held van zijn lijf. Hij had genomen tot wijf De koning Otto dochter Dien men wel loven mocht. Hij was willig te alle goed. Hem werd dus te moede Dat hij de keizer bad, Te Maastricht in zijn hoofdstad Dat hij daar wonen wilde Bij de Gods vrienden, Sint Servaas, bij zijn graf. Toen hem de koning verlof gaf Toen bouwde hij en stichtte; [154] Dat land hij berechte Vroeg en laat. Toen werd hij dus te raad De hertog rein Dat hij van grote stenen Een muur wilde laten werken Om sint Servaas kerk, Vast werk en hoog daartoe. Maar toch kwam het niet alzo: Toen hij dus geworden was overeen Sint Servaas hem verscheen In zijn slaap daar hij lag, Dat hij dacht dat hij hem zag In zijn visioen Minnelijke en mooi En dat hij hem wel herkende, De hertog van het land. Dat dacht de held Bij een gouden beeld Dat naar hem gewrocht was. Tot hem sprak toen sint Servaas: ‘Vriend hertog Gijsbrecht Ik zal u waarschuwen, het is recht: U wil een ding bestaan Dat u niet goed is gedaan, Met dit grote werk Dat u om mijn kerk Hier wil nu beginnen. Dus waarschuw ik u met minnen. Ik wil dat u hert laat En u daaraan matigen. Die tijd dat u heeft geweld. Beproef dat u immer wezen zal Ten eeuwige lijf Dat u dat gestadig blijft. Het heeft de ware heiland Met zijn alvermogende hand Gevestigd en beroerd, Gehoed en gebenedijd.’ Noch toen sprak der heilige man: ‘Want ik u wel goeds gun [155] Daarom waarschuw ik u dus. Ik zeg u dat waar es: God die ik daarom bad, Hij zal mijn hoofdstad Beschermen en bevredigen, Die meester is van alle reden, Die sint Maria droeg. Deze plaats is immer vast genoeg Totdat aan de doemsdag Dat het niemand mag Breken noch verstoren, En die daartoe behoren, Indien zij het met reden merken Dat ze het niet verwerken Met grote hoofdzonden. Dat zal u hun verkondigen. |
Alse dat ghesproken was Van hem schiet sinte Seruaes, Vanden hertoghe daer hij lach, Dat hij nyet meer sijns en sach Ende lieten inden gots vrede Doen hij hem seide dese reden Die hij voele gherne vernam Want hoem goet daer aff quam. Des was sijn herte voele vroe. Teynen male quaemt soe Dat des hertoghen wijff Die hoem lieff was als sijn lijff In sinte Seruaes monster quam Daer sij onrecht goet nam In die heilighe stat. Den kuster sij des erbat Dat hij die treeskamer ontsloet, Des sij sent qualijck genoet. Dat dede haer onrechte sen. Die hertoghinne ghinck daer in Dat ornament scouwen. Doen vergat sij derre trouwen: Doen sij sach die zierheit [156] Doen verwan sij die ghiericheit Om eyn pellen dien sij sach Die inden tresoer daer lach Duyr ende voele goet. Daer toe stont haer der moet: Van groten sonden dat quam Dat sij den pellen doe nam. Heymelijck sijne danne droech. Dat was mesdaet meer dan ghenoech Dat sijt ye ghedachte. Doen sijt thuys brachte - Als haer der viant gheriet - Eyn cleyt sij daer aff maken lyet, Die hertoghinne rijke, Sij deden herde zyerlike Scheppen ende ghellen Want het was eyn duere pellen; Des deden sij die nade Neyen mit goltdrade. Des en dorste menhaer nyet veronnen Hadde sijt wale ghewonnen. |
Toen dat gesproken was Van hem scheidde sint Servaas, Van de hertog daar hij lag, Dat hij hem niet meer zag En liet hem in de Gods vrede Toen hij hem zei deze reden Die hij erg graag vernam Want hem goed daarvan kwam. Des was zijn hart erg blij. Te ene maal kwam het zo Dat de hertog wijf Die hem lief was als zijn lijf In sint Servaas munster kwam Daar zij onrecht goed nam In die heilige stad. De koster zij dus bad Dat hij de schatkamer opende, Dus ze sinds kwalijk genoot. Dat deed haar onrechte zin. Die hertogin ging daarin Dat ornament aanschouwen. Toen vergat ze de trouw: Toen ze zag die sierlijkheid [156] Toen overwon ze die gierigheid Om een pellen die ze zag Die in de schatkamer daar lag Duur en erg goed. Daartoe stond haar het gemoed: Van grote zonden dat kwam Dat ze de pellen toen nam. Heimelijk ze vandaar droeg. Dat was misdaad meer dan genoeg Dat ze het ooit dacht. Toen ze het thuis bracht - Zoals haar de vijand aanraadde - Een kleed ze daarvan maken liet, Die hertogin rijk, Ze deed het erg sierlijk Scheppen en vergulden Want het was een dure pellen; Dus deed ze de naden Naaien met gouddraad. Dat durfde men haar niet vergunnen Had ze het wel gewonnen. |
Nu hoert hier die waerheit: Doen dese rock was bereyt Schoen ende herde zierlike Dien die hertoghinne rijke Te hoechtijde soude draghen Ende inden heilighen daghen, Des en woude nyet sinte Seruaes. Doent sinte Seruaes dach was Ende sij ter kerken soude gaen, Den rock hadde sij aen gedaen Want hij was herde chiersam. Doen sij inden monster quam, Als men ten ambacht vynck, Eyn ouel slaep haer ouer ghinck Al daer alle tfolck toe sach. In slape sij daer neder lach. Doen sij eyne wijle gesliep Vreyseliken dat sij ryep [157] Want haer in droeme was. ‘Ghenade, heer sinte Seruaes,’ Riep die vrouwe ouer luyt, ‘Helpt mich, heer, soete druytլ Derdeweruen riep sij seer: ‘Verloest mich, troest, soete heer.’ |
Nu hoor hier de waarheid: Toen deze rok was bereid Mooi en erg sierlijk Die de rijke hertogin Te hoogtijd zou dragen En in de heilige dagen, Dat wilde niet sint Servaas. Toen het sint Servaas dag was En ze ter kerke zou gaan, De rok had ze aangedaan Want het was erg sierlijk. Toen ze in het munster kwam, Toen men ten kerkelijke ambt aanving, Een euvele slaap haar over ging Al daar alle het volk toe zag. In slaap ze daar neer lach. Toen ze een tijd sliep Vreselijk dat ze riep [157] Want haar in droom was. ‘Genade, heer sint Servaas,’ Riep die vrouwe over luid, ‘Help me, heer, lieve vriend,’ Derde maal riep ze zeer: ‘Verlos me, troost, lieve heer.’ |
Die lude die dit hoerden Verveerden sich vanden woerden. Doen des der hertoghe waert ghewaer Doen ghinck hij haestelick all daer. In sijnen armen dat hijse nam. Doen sij tot haer seluer quam Voele seer dat sij doen weynde. Hij vraechde haer wat sij meynde Der hertoghinnen rijke. Hij bat haer goedertierlijck Dat sij hoem wolde lyen Wat sij daer hadde ghesyen, Dat sij sich soe erueerde Ende soe enxtelijken ghebeerde. Des vraechde hijhaer mit synne. Doen sprack die hertoghinne: ‘Heer doer dijne eer, Ich scaems mich vtermaten seer Maer doch moet icht uch konden. Het quam van mijnen sonden; Dat hebbe ich wale beuonden. Ich was tot eynre stonden In die Treeskamere: Dat compt mich nu te yamere, - Voele hertze lieue gheselle, Daer nam ich desen pelle Dien ich hij aen draghe; Dat arne ich hude in desen daghe. Nu doen ich her in quam Ende mich der slaep die macht benam, In mijnen droeme, daer ich lach, Sinte Seruaes ich sitten sach Voer den hoeghen altaer; [158] Schoen ende alsoe claer Sat daer die gods holde Op eynen stoele van golde, Schoen ende wael ghedaen. Om heme soe sach ichstaen Heiligher heere eyne scare. Doen wolde ich mich ghenaken daere Ende comen te sijnen voeten Te ghenaden ende te boeten. Doen ich hem te naken began Doen quam daer eyn swartman Grymmende ende vreyselijck, Onghehuyr ende eyselijck Ane hude ende aen haer, Ende gaff mich slaghe swaer Ouer rughe ende ouer sijden. Ich en mocht hem nyet ontstryden Noch ich en mocht hem nyet ontflyen. Mijn ghewant woude hij mich aue tyen Dat ich bleue naect ende bloet; Des was mijn anxte voele groot Dat hij mich wolde ontcleyden. Doen was voele nae ghescheyden Mijne ziele van mijnen lyue, Mij armen sondighen wyue. Ich waer sekerliken doot Maer dat mich sijne hant boet Die ghenadighe sinte Seruaes, Des ich nyet werdich en was. Voerwaer, wet dat, lieue geselle Wee mich, dat ich desen pelle Ye ghesach ofte ghenam Daer mich dit ouel aue quam.’ |
De luiden die dit hoorden Waren ze bang van de woorden. Toen het de hertog werd gewaar Toen ging hij haastig aldaar. In zijn armen dat hij haar nam. Toen ze tot zichzelf kwam Erg zeer dat ze toen weende. Hij vroeg haar wat ze meende De hertogin rijk. Hij bad haar goedertieren Dat ze hem wilde belijden Wat ze daar had gezien, Dat ze zo bang werd En zo angstig gebaarde. Dat vroeg hij haar met zin. Toen sprak die hertogin: ‘Heer door uw eer, Ik schaam mij uitermate zeer Maar doch moet ik het u verkondigen. Het kwam van mijn zonden; Dat heb ik wel bevonden. Ik was tot ene stonden In de schatkamer: Dat komt mij nu tot droefheid, - Vele harten lieve gezel, Daar nam ik deze pellen Die ik nu aandraag; Dat droeg ik heden in deze dag. Nu toen ik hierin kwam En mij de slaap de macht benam, In mij n droom, daar ik lag, Sint Servaas ik zitten zag Voor het hoge altaar; [158] Mooi en alzo buiten Zaten daar de Gods vrienden Op een stoel van goud, Mooi en goed gedaan. Om hem zo zag ik staan Heilige heer een schaar. Toen wilde ik mij genaken daar En komen tot zijn voeten Te genade en te boeten. Toen ik hem te naken begon Toen kwam daar een zwarte man Grimmend en vreselijk, Onguur en ijselijk Aan huid en aan haar, En gaf mij slagen zwaar Over de rug en over de zijden. Ik mocht hem niet ontstrijden Noch ik mocht hem niet ontkomen. Mijn gewand wilde hij mij aftrekken Dat ik bleef naakt en bloot; Dus was mijn angst erg groot Dat hij mij wilde ontkleden. Toen was erg bijna gescheiden Mijn ziel van min lijf, Mij arme zondige wijf. Ik was zeker dood Maar dat mij zijn hand bood Die genadige sint Servaas, Dat ik niet waardig was. Voorwaar, weet dat, lieve gezel Wee mij, dat ik deze pellen Ooit zag of nam Daar mij dit euvel van kwam. |
Der hertoghe Ghijsbrecht, die guede, Was in droeuen moede Doen hij vernam ende hoerde Vander vrouwen dese woerde Want hij wale bekande Die sonde ende die scande; [159] Des hadde hij groten rouwe Maer doch troeste hij die vrouwe. Ghetruweliken hij haer ryet: ‘Vrouwe, en mestroest uch nyet. Dats nu der beste raet Dat wij dese mesdaet Mit goeden willen boeten.’ ‘God onne ons dat wij moeten,’ Sprack die hertoghinne. ‘Sijne voele lieue mynneլ Sprack die hertoge Ghijsebrecht, ‘Gij soelen bieden, dat is recht, Heerlike soene. Dat rade ich uch te doene. Eeren wij onsen lieuen heer ihesum Ende den goedertieren Seruacium Die uch huyden verloeste.’ Die vrouwe hij dus troeste Als hijt in sijnen herten vant. Sijn vrouwe nam hij mitter hant Voer al dat volck openbaer Ende ghinck totten altaer Ende voer sinte Seruaes graff. Groet goet hij hem gaff, Eyghen ende dienst man, Die sinte Seruaes doe ghewan, Man wijff ende ouch kint; Ende waren beide ommer sent Sinte Seruaese dienstacht. Soe groot is die gods cracht. |
De hertog Gijsbrecht, die goede, Was in droevig gemoed Toen hij vernam en hoorde Van de vrouw deze woorden Want hij wel kende De zonde en de schande; [159] Dus had hij grote rouw Maar toch troostte hij die vrouwe. Getrouw hij haar aanraadde: ‘Vrouwe, mistroost u niet. Dat is nu de beste raad Dat wij deze misdaad Met goede willen boeten.’ ‘God gunt ons dat wij moeten,’ Sprak die hertogin. ‘Gij erg lieve minne,’ Sprak die hertog Gijsbrecht, ‘Gij moeten bieden, dat is recht, Heerlijke verzoening. Dat raad ik u te doen. Eren wij onze lieve heer Jezus En de goedertieren Servatius Die u heden verloste.’ De vrouwe hij dus troostte Zoals hij het in zijn hart vond. Zijn vrouwe nam hij met de hand Voor al dat volk openbaar En ging tot het altaar En voor sint Servaas graf. Groot goed hij hem gaf, Eigen en dienstman, Die sint Servaas toen won, Man, wijf en ook kind; En waren beide immer sinds Sint Servaas onderdanig. Zo groot is die Gods kracht. |
Heerlijck die gaue was Die dae ontfinck sinte Seruaes Die gods ghebenediede. In eyns conincks tijde Die was gheheyten coenraet, Doen was te huys inder stat Eyn sinte Seruaes eyghen man Die doer stoutheit began Dat hem ergherde sijn leuen. [160] Eyn heer hadde hem gegheuen Eyn heerlijcheit die tzens galt Sinte Seruaes ende mit gewalt Wolde hij dat breken aff Alsoe dat hijs nyet en gaff. Hij was gheheyten Cendebolt. Hij was sculdich van rechter scholt Cens van sijnen houfde. Sinte Seruaes hij des roufde Mit onrechter gewalt, Des hij eyns deyls ontgalt. Hij onthielden mit stryde. Van sijns vaders sijde Was hij van ridderscap geboren. Daer om hadde hij groten toren Als heme yemant des ghewoech Dat was hoem onwert genoech. Dat waert hem namaels seer suer. Teynen tijde dat hij swoer: Hij en betaeldes nommer pennynck Doer egheynre hande dynck - Des en dorst nyemant hebben waen - Die wijle dat hij mochte ghestaen Op sijne voete ende op sijne beyn; Dat heme in corten tijden scheyn: Want inder naester nacht Velden eyn groot onghemach, Dat quam van gods ghericht, Doen hoem vander ghycht Die beyn all mitten voeten. Doen wolde hij gherne boeten Mit goeder lude rade. Doen waest all te spade: Ane den lyue mochte hij nyet genesen. Die ziele mocht wale behalden wesen Off hijt verduldeliken nam Dat heme van sijnen sonden quam. |
Heerlijk die gave was Die daar ontving sint Servaas Die Gods gebenedijde. In een konings tijde Die was geheten Coenraad, Toen was te huis in de stad Een sint Servaas lijfeigene Die door dapperheid begon Dat hem ergerde zijn leven. [160] Een heer had hem gegeven Een heerlijkheid die accijns opbracht Sint Servaas en met geweld Wilde hij dat breken af Alzo dat hij niets gaf. Hij was geheten Cendebolt. Hij was schuldig van rechte schuld Accijns van zijn hoofd. Sint Servaas hij dus beroofde Met onrecht geweld, Dat hij eensdeels ontgold. Hij onthield zich met strijd. Van zijn vaderszijde Was hij van ridderschap geboren. Daarom had hij grote toorn Als hem iemand dat gewaagde Dat was hem onwaardig genoeg. Dat werd hem later zeer zuur. Te een tijd dat hij zwoer: Hij betaalde nimmer een penning Door generhande ding - Dus dorst niemand hebben waan - De tijd dat hij mocht staan Op zijn voeten en op zijn benen; Dat hem in korte tijden scheen: Want in de naaste nacht Velde hem een groot ongemak, Dat kwam van Gods gericht, Toen hem van de jicht Die benen al met de voeten. Toen wilde hij graag boeten Met goede lieden raadt. Toen was het al te laat: Aan het lijf mocht hij niet genezen. De ziel mocht wel behouden wezen Indien hij het geduldig nam Dat hem van zijn zonden kwam. |
Van sinte seruaes is ons bleuen Menghe goede dinck bescreuen. [161] Dat is ons wale kondich Dat eyn goet keyser heynrijch Sinte Seruaes seer eerde Ende sijnen vlijt daer toe keerde Tot sijnen dienst alle sijn leuen; Want god hadde hem ghegheuen Den sen ende den goeden wille Openbaer ende stille Dat hij hem was soe dienstacht. Der wille meerde hoem die cracht Beide stille ende ouerluyt. Des loende hoem die gods druyt Dat hijne hadde vutuercoren Allen heiligen busscopen te voren Te heeren ende te patrone. Des hadde hij dat te lone, Dat hijne decke gheneerde Die sijnre hulpen gheerde. Dat hadderwale beuonden Te voele menghen stonden Daer hi in groter vreysen was, Dae hoem verloeste sinte Seruaes. Dat wiste der keyser wale voerwaer. Doen stichde hij te gozslaer, Die selue keyser heynrijck, Eyn goids huys herde eerlijck Als men noch wale syet. Prouonden hij daer toe beriet. |
Van sint Servaas is ons gebleven Menige goede ding beschreven. [161] Dat is ons wel bekend Dat een goede keizer Hendrik Sint Servaas zeer eerde En zijn vlijt daartoe keerde Tot zijn dienst al zijn leven; Want god had hem gegeven Den zin en de goede wil Openbaar en stil Dat hij hem was zo onderdanig. De wil vermeerderde hem de kracht Beide stille en overluidt. Dus beloonde hem de Gods vriend Dat hij hem had uitverkoren Alle heiligen bisschoppen tevoren Tot heer en tot patroon. Dus had hij dat tot loon, Dat hij zich vaak geneerde Die zijn hulp begeerde. Dat had hij wel bevonden Tot vele menige stonden Daar hij in grote vrees was, Daar hem verloste sint Servaas. Dat wist de keizer wel voorwaar. Toen stichtte hij te Goslar, Diezelfde keizer Hendrik, Een Gods huis erg fatsoenlijk Als men noch wel ziet. Prebenden hij daartoe beraadde. |
Die stat die wolde hij vryen; Dat goids huys dede hij wijen, Der keyser voele gheheer, In tweer apostelen eer, [162] Sinte Judeende symoens, Ende ouch sijns patroens, Sijns heeren, die der deerde was, Die genadighe sinte Seruaes. Den dryen dede hijt wijen te samen, Dat gods huys, in haren namen. Aen sinte Seruaes stont sijn moet Want hij dede hem mennich goet. Aen heme hadde hij groten troost Want hijne decke hadde verloest. Hij was sijns herten liecht. Sijne boden sande hij te Triecht, Te sinte Seruaes houft stat. Sijnen broederen hij des bat, Den proeste vanden cloester, Den deken ende den coster Ende den broederen al te samen Ter eeren sinte Seruaes namen Ende allen sijnen holden, Dat sij heme senden wolden Van sinte Seruaes gebeyne, Des confessoers ende busscop reyne, Te sijnen nuwen werke, Te verchieren sijne kerke; Hij woldet gherne eeren Ende sijnen loff vermeeren Den heilighen sinte Seruacium. Dat woude hij ommer gherne doen Die wijle dat hij mochte leuen. [163] Sij en doerstens hem doch nyet gheuen. Dat was hem leyt doen hijt vernam. Te triecht hij doen seluer quam In corten tijden daer nae. Hij werff aen die heeren dae Dat sij ghedroeghen ouer eyn Ende gauen heme dat kynne beyn Van sinte Seruaes, sijns heren. Der keyser dede hem ter eeren Eyn gulden houft werken Te troeste sijnre kerken. |
Die stad die wilde hij bevrijden; Dat Gods huis liet hij wijden, De keizer erg voornaam, In twee apostelen eer, [162] Sint Juda een Simon, En ook zijn patroon, Zijn heer, die de eer was, Die genadige sint Servaas. De drieën liet hij het wijden tezamen, Dat godshuis, in hun namen. Aan sint Servaas stond zijn gemoed Want hij deed hem menig goed. Aan hem had hij grote troost Want hij hem vaak had verlost. Hij was zijn hart licht. Zijn boden zond hij te Maastricht, Te sint Servaas hoofdstad Zijn broeders hij dus bad, De proost van het klooster, De deken en de koster En de broeders alle tezamen Ter ere van sint Servaas naam En al zijn vrienden, Dat ze hem zenden wilden Van sint Servaas gebeente, De belijder en bisschop rein, Tot zijn nieuwe werk, Te versieren zijn kerk; Hij wilde het graag eren En zijn lof vermeerderen De heiligen sint Servatius. Dat wilde hij immer graag doen Die tijd dat hij mocht leven. [163] Ze durfde hem toch niet te geven. Dat was hem leed toen hij het vernam. Te Maastricht hij toen zelf kwam In korte tijden daarna. Hij verwierf aan die heren daar Dat ze kwamen overeen En gaven hem dat kinnen been Van sint Servaas, zijn heer. Der keizer deed hem ter eren Een gulden hoofd werken Tot troost van zijn kerk. |
Nu moechdi hoeren scone reden. Der coninck dede hoem goltsmede Herde goet ghewynnen. Hij gruetese mit mynnen Ende boet hon sijne hulde Ende seide hon dat hij wolde Doen wercken eyn gulden hoeft; Ende sprack ouch, des gheloeft: ‘Willes mich god ghehynghen! Want ich tot gheynen dynghen Nye meeren wille en ghewan.’ Doen spraken die werck man: Sij woldet gherne wale doen Gondes hon der goids soen Ende der goede sinte Seruaes; Sent dat den coninck lieff was Sij wouden doen dat hij geboet. Hij dede hon gheuen gout root. Sij ontfinghent mitter woeghe. Die des wercks plaghen, Sij waren vlytich daer toe Beide spade ende vroe. Daer toe halp hon sinte Seruaes. Doen dat houft all ghereyt was Doen waest herde zierlijch. [164] Schone ende heerlijch, Beide nase ende mont - Dat doet ons die vite cont - Beyde kynne ende keel; Maer die oughen waren scheell. Het waren twee edel steyne. Doen dochte hon die eyne Mender dan die andere. Des hadden sij groot wondere: Sij waren beide doch euen groot. Den meysteren des nyet en verdroet Dat sijse vut namen. Sij meyndens nubat gheramen Want sij den Coninckvruchten. Doen sijt doen weder herwrochten Doen stonden sij echt als ee - Des was hon te moede wee - Dat eyn neder, dander hoe. Des woerden sij seer onvroe. Des en mochte ander raet sijn: Het waert daer aen wel schijn Dat der goede sinte seruaes In desen lyue scheel was; Daer om moest dat gheschien. Doen wolde der coninck thouft sien. Doen hij die oughen soe sach staen Doen dede hij die goltsmede vaen Ende dreychdese voele seer Aen hon lijff ende aen honne eer. In gheuenckenisse mensebesloet. Dat was onrecht herde groot. |
Nu mag je horen mooie reden. De koning liet hom goudsmeden Erg goed winnen. Hij begroette hen met minnen En bood hun zijn hulde En zei hun dat hij wilde Toen werken een gulden hoofd; En sprak ook, dus gelooft: ‘Wil het mij god toestaan! Want ik tot geen pleiten Niet meer wil winnen.’ Toen spraken de werkmannen: Ze wilden het graag wel doen Gunde het hun de Gods zoon En de goede sint Servaas; Sinds dat hem de koning lief was Ze wilden doen dat hij gebood. Hij liet hun geven goud rood. Ze ontvingen het met het gewicht. Die het werk plagen, Ze waren vlijtig daartoe Beide, laat en vroeg. Daartoe hielp hun sint Servaas. Toen dat hoofd geheel gereed was Toen was het erg sierlijk. [164] Mooi en heerlijk, Beide, neus en mond - Dat doet ons de vita kond - Beide, kin en keel; Maar de ogen waren scheel. Het waren twee edelstenen. Toen dacht van hun die ene Minder dan die andere. Dus hadden ze groot wonder: Ze waren beide doch even groot. De meester het dus niet verdroot Dat ze die uit namen. Ze meenden nu beter beraden Want ze de koning vreesden. Toen ze het toen weer over nieuw maakten Toen stonden ze echt zoals eer - Dus was hun te moede wee - Dat een neder, de ander hoog. Dus worden ze zeer droevig. Dus mocht andere raad zijn: Het werd daarin wel schijn Dat de goede sint Servaas In dit lijf scheel was; Daarom moest dat geschieden. Toen wilde de koning het hoofd zien. Toen hij die ogen zo zag staan Toen liet hij die goudsmeden vangen En dreigde ze erg zeer Aan hun lijf en aan hun eer. In gevangenis men ze opsloot. Dat was onrecht erg groot. |
Doen dit aldus was erganghen Dat sij dus laghen gheuanghen, Des nachts quam sinte Seruaes Voer den coninck daer hij was In eynre stat, daer hij lach, Alsoe dat hijne wale besach. Mynlike hij hoem toe sprak: ‘Coninck, en doengheyn onghemack [165] Den gheuangenen goltsmeden; Laetse mit rasten ende mit vreden. Du en dorfste hon nyet schelden. Sy en soelen mijns nyet ontghelden. Du heues voele goeden sen: Beseech wie scheel dat ich ben. Des moet dat houft scheel sijn Dat ghemaect is nae thouft mijn. Daer omme hebbe goede ghedolt: Die wercklude sijn sonder scholt. Laetse mijns ghenyeten; Des en laet dich nyet verdrieten,’ Sprack der goede sinte Seruaes. Der coninck des blide ende vroe was. |
Toen dit aldus was ernstig Dat ze dus lagen gevangen, Des nachts kwam sint Servaas Voor de koning daar hij was In een plaats, daar hij lag, Alzo dat hij hem goed bezag. Minlijke hij hem toe sprak: ‘Koning, toon geen ongemak [165] De gevangenen goudsmeden; Laat ze met rust en met vrede. U behoeft hun niet te schelden. Ze moeten mij niet verontschuldigen. U heeft erg goede zin: Bezie hoe scheel dat ik ben. Dus moet dat hoofd scheel zijn Dat gemaakt is miste het hoofd van mij. Daarom hebben ze goed gedoold: Die werklieden zijn zonder schuld. Laat ze mij genieten; Dus laat het u niet verdrieten.’ Sprak de goede sint Servaas. De koning dus blijde en vrolijk was. |
Doen der coninck dit vernam Ende hij des morghens op quam, Die goltsmede hij verloeste. Seer wale dat hijse troeste Mit heerliken lone. Hij gaff hon gauen scone Ende versoende sich mit hon alsoe, Dat sij van hoem schieden daer toe Mit blijtscapen ende mit mynnen. Doen hiet hij hem ghewynnen Sijne heymelike man. Ende als hijse tot hem ghewan, Priester ende anderluyde, Doen seide hij hon wat bedude, Wie hem vertoende sinte Seruaes, Ende erscheyn sich dat hij scheel was, Den guldenen houfde ghelijck. Doen ghinck der keyser heynrijck All daer hij dat houft vant Ende droecht mit sijnre hant. Hij hadde gode gheuleet ghenoech: Seluer hijt doen danne droech, Der edel Coninckrijck; Herde oetmoedelijck Ten monster hij daer mede ghinck [166] Daer men dat heyldom in ontfinck, Heerlijch ende schone Mit scoenre processione. Der ontfanck was heerlijch Selue der keyser heynrijch Droech dat heildom ouer hoff. Gode gauen sij den loff Daer waert gheeert sinte Seruaes Als dat wale recht was. |
Toen de koning dit vernam En hij ‘s morgens op kwam, De goudsmeden hij verloste. Zeer goed dat hij ze troostte Met heerlijk loon Hij gaf hun gaven mooi En verzoende zich met hun alzo, Dat ze van hem scheiden daartoe Met blijdschappen en met minnen. Toen zei hij hem winnen Zijn vertrouweling. En toen hij zich tot hen wende, Priester en andere lieden, Toen zei hij hun wat beduide, Hoe hem vertoonde sint Servaas, En scheen zich dat hij scheel was, Den gouden hoofd gelijk. Toen ging de keizer Hendrik Aldaar hij dat hoofd vond En droeg het met zijn hand. Hij had god beveelt genoeg: Zelf hij het toen dan droeg, De edele koning rijk; Erg ootmoedig Ten munster hij daarmee ging [166] Daar men dat heiligdom in ontving, Heerlijk en mooi Met mooie processie. De ontvangst was heerlijk Zelf de keizer Hendrik Droeg dat heiligdom over de hof. God gaven ze de lof Daar werd geerd sint Servaas Zoals dat wel recht was. |
Nu meerct dit voele euen: In des seluen conyncks leuen Soe dede euer sinte Seruaes Eyne dinck die selses was Ende herde wonderlike. In des keysers Coninckrike Stont eyne arme kerke Van ouden ghewerke Die nyemant en bewaerde. Sij was verganghen haerde Soe dat men selden daer sanck. Sij was ghewijet ouer lanck In sinte Seruaes eer Ende was verarmetseer, Des luttel yemant waer nam Want selden ymant daer quam. Dat wolde boeten sinte Seruaes In dies eer dat sij ghewijet was. |
Nu bemerk dit erg gelijk: In datzelfde konings leven Zo deed even sint Servaas Een ding die zeldzaam was En erg wonderlijk. In de keizers koninkrijk Stond een arme kerk Van oude werken Die niemand bewaarde. Het was vergaan hard Zodat men zelden daar zang. Het was gewijd over lang In sint Servaas eer En was verarmd zeer, Des luttel iemand waar nam Want zelden iemand daar kwam. Dat wilde boeten sint Servaas In diens eer dat het gewijd was. |
Teynen tijde quam der dach Dat die wydinghe dae ghelach, Die men wale solde begaen Off ment te rechte hadde ghedaen. Men naems herde cleyn waer: Des volcks quam herde luttel daer. Die selue die daer quamen, Sij saghen ende vernamen, Beyde man ende wijff, Dat sij ommer daer nae alle haer lijff Der wijnghen bat plaghen [167] Doer dat wantsij daer saghen. Daer en waren der liede nyet voele: Some quamen sij daer te haren spele, Die somighe ghinghen wercken Lyeuer dan ter kerken. Des was daer cleyn ghedranck. Die wijle dat men die misse sanck Soe quamen daer twee wijff. Denen was alle haer lijff Voele nat van bloede. Hon was wee te moede, Des men wael geloeuen mach, Want men dat vreyselike bloet sach Aen allen haren ghewande, Aen houf de ende ane hande Die sij alsoe bloedich saghen. Sij begonden hon te vraghen Wat hon gheschiet waer. Doen spraken sij openbaer Dat sij hadden vernomen: ‘Van onsen sonden eest comen Dat wij gods vergaten Ende dae heyme saten. Dat quam van ouelen dinghen: Dat wij ter wijinghen Egheyne waer en namen Noch nyet her en quamen Ten heilighen goids woerden Ende nyet messe en hoerden Noch almoessen en gheuen. Wij saten ende weeffeden Eyne webbe in eynen gademe. Daer braken alle die vademn. Dat was ons leyt ende onghemack. Soe waer dat eyn vadem brack Daer vut ran dat rode bloet Alsoe alst ommer toe noch doet Alsoe dicke als reghen. Die gods ghenade en wille ons weghen Soe waren wij te quader tijt geboren, Off wij hebben beyde verloren [168] Beide ziele ende lijff.’ Dae en was noch man noch wijff Het en dochte hem wonderlijck genoech. Dat webbe men doen daer droech Ende hinckt voer die kerke, Dat selseme ghewercke, Daer dat bloet aff vloet. Dat was wonder herde groot Dat ment alsoe drupen sach Tot aendenanderen dach. Daer quam mengher moeder kint Die nye ter wijdinghen sent Dae heyme en wolden blyuen. Doen galt men den wijuen Haer webbe, den ghenen dient was. Daer omme deedt sinte Seruaes, Ende god woudes ghehenghen, Dat men ter wijdinghen Des te lieuer queme Soe waer dat menseverneeme. |
Te ene tijd kwam de dag Dat die wijding daar geschiedde, Die men wel zou volbrengen Indien men het te recht had gedaan. Men nam het erg weinig waar: Dus volk kwam erg luttel daar. Diezelfde die daar kwamen, Ze zagen en vernamen, Beide, man en wijf, Dat ze immer daarna al hun lijf De wijdingen beter plagen [167] Doordat wat ze daar zagen. Daar waren de lieden niet veel: Soms kwamen ze daar tot hun spel, Die sommigen gingen werken Liever dan ter kerke. Dus was daar weinig gedrang. De tijd dat men de mis zong Zo kwamen daar twee wijven. Dezen was al hun lijf Erg nat van bloed. Hun was wee te moede, Dat men wel geloven mag, Want men dat vreselijke bloed zag Aan al hun gewand, Aan hoofd en aan handen Die ze alzo bloederig zagen. Zij begonnen hun te vragen Wat hun geschied was. Toen spraken ze openbaar Dat ze hadden vernomen: ‘Van onze zonden is het gekomen Dat wij God vergaten En daar thuis zaten. Dat kwam van euvele dingen: Dat wij ter wijdingen Geen waar namen Noch niet hier kwamen Ten heilige Gods woorden En niet mis hoorden Noch aalmoezen geven. Wij zaten en weefden Een web in een kamer. Daar braken alle draden. Dat was ons leed en ongemak. Zo waar dat een draad brak Daaruit rende dat rode bloed Alzo als het immer toe noch doet Alzo vaak als regen. De Gods genade wil ons bewegen Zo waren wij te kwade tijd geboren, Of wij hebben beide verloren [168] Beide, ziel en lijf.’ Daar was noch man noch wijf Het dacht hen wonderlijk genoeg. Dat web men toen daar droeg En hing voor die kerk, Dat zeldzame werk, Daar dat bloed van vloeide. Dat was wonder erg groot Dat men het alzo druipen zag Tot aan de volgende dag. Daar kwam menig moederskind Die niet ter wijdingen sinds Daar thuis wilden blijven. Toen vergold men de wijven Hun web, diegenen die het was. Daarom deed sint Servaas, En god wilde het toestaan, Dat men ter wijdingen Des te liever kwam Zo waar dat men het verneemt. |
Die wondere die god dede Doer sinte Seruaes te menger stede Die sijn condich in mennich lant. Eyn ridder was in brabant Die was herde ongherekelike Den armen onghemekelike; Mit allen eyn onrechtuerdich man Hem en roechte wie hij tguet gewan In onrechte off mit rouve. Hi en hadde egheynen ghelouue Ane gode noch ane die keerstenheit. Hi dede menghe scalcheit. Weduwen ende weysen Die bracht hi decke in vreysen, Ende arme cloester lude Ende reyne goids brude Die errede hij decke sonder noet. Ten lesten sloechen die ghedoet Dat vreyselike gherichte; [169] Hij starf sonder biechte Ende sonder gods lichame Want hij en eerde nyet sijnen name, Hij versmaden vtermaten. Des viel hij aender straten Doot ter neder all daer hij ghinck Daer hij den swaren loen ontfinck. |
Dat wonder die god deed Door sint Servaas te menige stede Die zijn bekend in menig land. Een ridder was in Brabant Die was erg onberekenbaar De armen ongemakkelijk; Met allen een onrechtvaardig man Hem scheelde het niet hoe hij het goed won In onrechte of met roof. Hij had geen geloof Aan god noch aan de christelijkheid. Hij deed menige schalksheid. Weduwen en wezen Die bracht hij vaak in vrees, En arme klooster lieden En reine Gods bruiden Die ergerde hij vaak zonder nood. Tenslotte sloeg diegene dood Dat vreselijke gerecht; [169] Hij stierf zonder biecht En zonder Gods lichaam Want hij eerde niet zijn naam, Hij versmaadde het uitermate. Dus viel hij aan de straat Dood ter neder aldaar hij ging Daar hij het zware loon ontving. |
Die sijne vriende waren Sij lachtenen in baren. Doen sijne draghen solden Daer sijne grauen wolden, Dat was sekerlijch wonders genoech: All daa menten heenen droech Die ziele weder in hem quam, Als men schier dae vernam Dat hi sich selue erlichtede Ende sich op richtede Bouen upterbaren. Die daer by waren Sij vluweden her ende daer Doen sijs woerden ghewaer: Sij waenden alle sijn erslagen. Die die baren solden draghen Sij lietense neder vallen. Daer en was onder hon allen Nyet voele yemant soe ghemoet, Hem en verwandelde sijn bloet. |
Die zijn vrienden waren Ze legden hem op een baar. Toen ze hem dragen zouden Daar ze hem begraven wilden, Dat was zeker wonder genoeg: Al daar men hem heen droeg Die ziel weer in hem kwam, Zoals men snel daar vernam Dat hij zichzelf verlichte En zich oprichtte Boven op de baar. Die daarbij waren Zij vluchten hier en daar Toen ze het werden gewaar: Sijs waanden allen zijn verslagen. Die de baren solden dragen Ze lieten het neer vallen. Daar was onder hun allen Niet veel iemand zo te ontmoeten, Hem veranderde zijn bloed. |
Doen der sondige man Sijn leuen weder ghewan Aen der nemeliker stat, Gode hij genade bat. Doen hij sich ghebaert vant Soe hoeff hij op sijne hant: Hij seghende sich in gods namen. Doen troesten sij sich alle te samen: Die eer gheuluwen waren Sij quamen weder totter baren Ende vraechden wat hem waer. [170] Doe sprack die arme sondaer: ‘Ich hebbe gheleden grote noet Sent dat ghisteren die doet Schiet mijn vleysch ende mijnen gheyst Mit allen onghemake meyst: Die arbeit was voele groot. Doen bleyff ich naect ende bloet Als ich van mijnre moeder quam. Des was mijn anxte vreyssam. Doen ich mijn ziele naect sach Ende mijn vleysche doot lach Ende ich mich seluen sach soe baer Doen (waert ich) alre eerst ghewaer Dat mich der duuel hadde bedroghen Ende alte verre tot hem ghetogen Mit sijnen scalken rade: Doen berouweden ichs my te spade! Ich sach die duuel mit groter scaren Der voele ende ontellijch waren Die om mich doe quamen. Mijne ziele sij doen namen Ende voerdense ter hellen. Dat en mochten nyet ghetellen Alle vleyschelike tonghen Die alden mittenionghen Tot aenden doemelsdach, Dat wonder dat ich dae sach Van stancke ende van vuyre, Die duuele onghehuyre Mit alre qualen meyste. Ich sach die arme gheyste Inden afgronde vallen Ende bernen ende wallen Insolfer ende in peeck. Daer was groot onghereeck: Die rouck ende die stanck Het waer te segghen alte lanck, Den vleyscheliken lieden En mocht ment nyet bedieden; Alle menschelike diet En mochtens verneemen nyet [171] Dat hondertdusentichste deyll - Ich en sach daer nyet dan alle onheyll - Der qualen die ich dae ghesach Dat ich vertellen nyet en mach. Doen was ich voele onvroe. Doen voerde men mich voele hoe In eyne stat dae ich te hant All te puluer waert verbrant Ende voer in die locht; Waert dat ich steruen mocht Ich waer dusentweruen doot Soe anxtelijck was mijne noot; Des ghinghe mich grote vreyse ane. Daer nae voerde men mich danne In eyn calde soe groet Daer mich mijne sonden verdroet Dat ich soe bernde inden viere. Ghenade was mich diere Alle vrouwe was mich benomen Nommer en moeten wij daer comen! |
Toen de zondige man Zijn leven weer won Aan de genoemde plaats, God hij genade bad. Toen hij zich opgebaard vond Zo hief hij op zijn hand: Hij zegende zich in Gods naam. Toen troosten ze zich alle tezamen: Die eerder gevlogen waren Zij kwamen weer tot de baar En vroegen wat hem was. [170] Toen sprak die arme zondaar: ‘Ik heb geleden grote nood Sinds dat gisteren de dood Scheidde mijn vlees en mijn geest Met alle ongemak meest: Die arbeid was erg groot. Toen bleef ik naakt en bloot Zoals ik van mijn moeder kwam. Dus was mijn angst vreselijk. Toen ik mijn ziel naakt zag En mijn vlees dood lag En ik mij zelf zag zo bloot Toen was ik allee eerst gewaar Dat mij de duivel had bedrogen En al te ver tot hem getrokken Met zijn schalkse raad: Toen berouwde ik me te laat! Ik zag die duivel met grote scharen Die veel en ontelbaar waren Die om mij toen kwamen. Mijn ziel ze toen namen En voerden ze ter helle. Dat mocht men niet vertellen Alle vleselijke tongen De ouden met de jongen Tot aan de doemsdag, Dat wonder dat ik daar zag Van stank en van vuur, Die duivels onguur Met alle kwalen meest. Ik zag die arme geest In de afgrond vallen En branden en opwellen In zwavel en in pek. Daar was groot ongerede: Die rook en die stank Het was te zeggen al te lang, De vleselijke lieden En mocht men het niet aanduiden; Alle menselijke volk En mochten het vernemen niet [171] Dat honderd duizendste deel - Ik zag daar niets dan alle onheil - Der kwalen die ik daar zag Dat ik vertellen niet mag. Toen was ik erg droevig. Toen voerde men mij erg hoog In een plaats daar ik gelijk Geheel tot poeder werd verbrand En voer in de lucht; Was het dat ik sterven mocht Ik was duizendmaal dood Zo angstig was mij nooit; Dus ging mij grote vrees aan. Daarna voerde men mij vandaan In een koude zo groot Daar mijn zonden verdroot Dat ik zo brandde in het vuur. Genade was mij duur Alle vreugde was mij benomen Nimmer moeten wij daar komen! |
Doen ich alle dit onderuant Doen voerde men mich altehant Voer dat hoechste gherichte. Dat en mochte nyet lichte Nyemant ghesegghen noch verstaen Wie dae die wonne was ghedaen, Die vroude ende die zierheit, Die ghenade ende die heerlijcheit. Dat mach ich seggen wael voerwaer: Het waer te lanck ende te swaer Ende te segghen ontellijck, Te verstaen onmoeghelijck. Die vroude in hiemelrijck Die en mocht men vleyschelijck Nyemant volhoren nochte ghesien. Enal soude ouch dat geschien Dat god eynghen manne des gonde Dat hij ghesegghen conde, Egheyne menschelike oren [172] En mochte nyet ghehoren Noch gheyn herte vernemen. Die selighe die daer toe ghetemen Ende daer toe sijn vercoren Sij waren salich geboren. Die vroude ende die wonne Es dae soe mengher konne Dat icht ghesegghen nyet en mach. Doen ich, arme man, doen ghesach Die onuerganckelike eer Doen berouwede mich voele seer Dat ich ye waert gheboren Want ich dat hadde verloren Doer mijne grote schulde Dat ich verliesen sulde Dat reyne ewighe leuen. All daer moest ich reden gheuen Van allen mijnen sonden. Ich en dorster nyet orkonden: Sij scheenen daer openbaer Mich sondighen mensche te swaer Beide groet ende cleyne; Nyet doer die wercken alleyne Maer die wille ende ouch die woert All waest verradenisse off moert, Ende alle ghedachten mede Ende ouch alle ander ydelheide. Ende waer sij ghescieden telker stede Dat des nye deyll en ghebrack, Des ich quaets ye ghesprack Off dompheit ye ghedachte Mit daghe off mit nachte Dat waert mich all voer ghetelt. Daer mede waert ich gequelt Te mijnen groten onheyle, Mit rechten ordeyle: Mich waert daer sonder weder rede Wedersacht der gods vrede. Dat was mich eyn ouel raet! Dit quam van mijnre misdaet Die ich hadde misdaen. [173] Ich sach die duuelen staen Voele eyselijck voer die doer, Die mijns verbeiden daer voer Als leewen ende als ghiere Ende als draken onghehiere, Die mich voeren souden Daer sij mich quellen souden. Des was mijn anxte vele groot. Maer doch dat ich doe ghenoet Eyns edelen heeren Die wert is groter eeren, Die ghenadighe Sinte Seruaes: Die halp mich dat ich doe ghenas; Die ghewarighe bode keerstes Die halp mich eyns veerstes Van hude ouer .VIJ. iaer. Dat willich uch seggen ouer waer: Dat mich die veerst is ghegheuen, Dat mich verlenghet is mijn leuen, Des halp mich sinte Seruaes Die seer geweldich dae was; Dat waert mich wael anschijn: Doen ich ghevoert soude sijn Inden vreyseliken afgronde Doer mijne grote sonde Doen verloesde mich die heilige man. Nu willich, offs mich god gan, Mijne sonden gherne boeten: Mit mijnen bloeten voeten Willich besoekesijn graff Die mich soe goeden veerst gaff. Die hulpe was michvoele groet. Der heer, des ich doe genoet Inder groter sorghen mijn, Die moet ommer geloeft sijn, Sinte Seruaes, die mich loeste Ende mich soe wale getroeste In soe vreyseliker noet Als vander ewigher doot Ende mich dae alsoe beriet. Dat en compt van mijnen herten nyet; [174] Die wijle ich hebbe mijnen sen Ende ich in mijnen synnen ben Soe en willichs nyet vergheeten, Doer drincken noch doer eeten Doer armoede noch doer rijcheit Noch doer gheynre hande arbeyt Noch doer gheynre hande noet Noch doer vreyse vander doot. Op dat mich god gheeft die cracht Ich sall hoem wesen dienstacht Die wijle dat ich leuen moet. Wollen ende baruoet Willich sijn graff besoeken - Ofs mich god wilt gherueken - Mit gheisteliker mynnen. Ich wils saen beghynnen Altehant noch huyde.’ Doen waren daer voele luyde Ervrouwet vanden woerden Die sij heme segghen hoerden Als sij mit rechte solden sijn. Dat deden sij wale schijn Dat sijt guetlijck ontfinghen Ende sij mit heme ghinghen Te triecht te sinte Seruaes graue Mit scerpe ende mit staue. Der trouwen sij ghedachten, Haer offer sij daer brachten Seruacio den gheheren Toe loue en de toe eeren, Man ende wijff ende kint. Die ridder diende ommer sent Sinte Seruaes alle sijn leuen: Te eyghen hadder sich ergheuen Soe ons die vite seet voerwaer. Als hoem der veerst was ghegheuen Ende beterde sijn leuen Ende buetede sijne schulde Ende erwerf die gods hulde Ende vervulde sijn ghebodt. [175] Des sy gheloeft der soete godt Ende der goede sinte Seruaes Die sijn voerspreke was. |
Toen ik dit alles ondervond Toen voerde men mij al gelijk Voor dat hoogste gerecht. Dat mocht niet lichte Niemand zeggen noch verstaan Hoe daar de gunst was gedaan, Die vreugde en die sierlijkheid, De genade en die heerlijkheid. Dat mag ik zeggen wel voorwaar: Het was te lang en te zwaar En te zeggen ontelbaar, Te verstaan onmogelijk. Die vreugde in hemelrijk Die mocht men vleselijk Niemand geheel horen noch te zien. En al zou ook dat geschieden Dat god enige man dus gunde Dat hij het zeggen kon, Geen menselijke oren [172] En mocht het niet horen Noch geen hart vernemen. Die zalige die daartoe betamen En daartoe zijn gekozen Zij waren zalig geboren. Die vreugde en die gunst Is daar zo menigeen kunnen Dat ik het zeggen niet mag. Toen ik, arme man, toen zag Die onvergankelijke eer Toen berouwde mij erg zeer Dat ik ooit werd geboren Want ik dat had verloren Door mijn grote schuld Dat ik verliezen zou Dat reine eeuwige leven. Aldaar moest ik reden geven Van al mijn zonden. Ik durfde het niet verkondigen: Ze schenen daar openbaar Mij zondige mens te zwaar Beide, groot en klein; Niet door die werken alleen Maar de wil en ook dat woord Al was het verraad of moord, En alle gedachten mede En ook alle ander ijdelheid. En waar ze geschieden te elke stede Dat dus niet een deel ontbrak, Dat ik kwaad ooit sprak Of domheid ooit dacht Met dag of met nacht Dat was mij alles voor verteld Daarmee werd ik gekweld Te mijn grote onheil, Met recht oordeel: Mij werd daar zonder tegenspaak Weersproken de Gods vrede. Dat was mij een euvele raad! Dit kwam van mijn misdaad Die ik had misdaan. [173] Ik zag de duivels staan Erg ijselijk voor die deur, Die mij opwachten daarvoor Als leeuwen en als gieren En als draken onguur, Die mij voeren zouden Daar ze mij kwellen zouden. Des was mijn angst erg groot. Maar toch dat ik toen genoot Een edele heer Die waard is grote eer, Die genadige Sint Servaas: Die hielp mij dat ik toen genas; Die ware bode Christus Die hielp mij een uitstel Van heden over 7 jaar. Dat wil ik u zeggen voor waar: Dat mij dat uitstel is gegeven, Dat mij verlengd is mijn leven, Dus hielp mij sint Servaas Die zeer geweldig daar was; Dat werd mij wel duidelijk: Toen ik gevoerd zou zijn In de vreselijke afgrond Door mijn grote zonde Toen verloste mij die heilige man. Nu wil ik, indien mij god gunt, Mijn zonden graag boeten: Met mijn blote voeten Wil ik bezoeken zijn graf Die mij zo’n goed uitstel gaf. Die hulp was me erg groot. De heer, die ik toen genoot In de groter zorgen van mijn, Die moet immer geloofd zijn, Sint Servaas, die mij verloste En mij zo goed troostte In zo’n vreselijke nood Als van de eeuwige dood En mij daar alzo beraadde. Dat komt van mijn hart niet; [174] De tijd ik heb mijn zin En ik in mijn zinnen ben Zo wil ik het niet vergeten, Door drinken noch door eten Door armoede noch door rijkheid Noch door geen handenarbeid Noch door geen handen noodt Noch door vrees van de dood. Indien mij god geeft de kracht Ik zal hem wezen dienstbaar De tijd dat ik leven moet. Wollen en barrevoets Wil ik zijn graf bezoeken - Of mij god wil geraken - Met geestelijke minnen. Ik wil het direct beginnen Al gelijk noch heden.’ Toen waren daar vele lieden Verheugd van de woorden Die ze hem zeggen hoorden Zoals ze met recht zouden zijn. Dat deden ze wel in schijn Dat ze het goedaardig ontvingen En ze met hem gingen Te Maastricht te sint Servaas graf Met pelgrimstas en met staf. De trouwe ze gedachten, Hun offer ze daar brachten Servatius de voorname Te loven en te eren, Man en wijf en kind. Die ridder die immer sinds Sint Servaas al zijn leven: Te eigen had er zich overgegeven Zo ons die vita zegt voorwaar. Toen hem het uitstel eerst was gegeven En verbeterde zijn leven En boette zijn schuld En verwierf de Gods hulde En vervulde zijn gebod. [175] Dus is geloofd de lieve god En de goede sint Servaas Die zijn voorspreker was. |
God die dit woude doen Ter eeren sinte Seruacium Hij heuet voele doer hem gedaen. Nu suldi weten ende verstaen Eyn teyken voele heersam Dat sinte Seruase ter eeren quam Die gode decke genade bat. Te nyeuele inder stat- Al dae sinte Geertruyt Gheeert is, die gods bruyt, Der die stat is ghevryet Ende dat gods huys ghewijet: Want daer ligghet haer gebeyne Dat suuer ende dat reyne; Die dat in eertrijck erwerff Doen sij vleyschelijck sterff Dat haer ziele gheuoertwaert Ten hiemele die salige vaert; Ende daer waert sij ghecroent: Doen was haer wael gheloent Hare reynicheiden Mit der ewigher rijcheiden; Soe groet was haer trouwe- Het was eyne cloester vrouwe Te nyeuele ende hiet Ode, Gherechte wijff ende goede Ende was gode ghehoersam Ende leefde als haer betam. Den gheist haer god ghegheuen Dat sij mynde eyn reyne leuen. Haer seden waren soe reyne Dat sij dander alle ghemeyne Hieldemit groten mynnen, Ende te meysterynnen Doer haer doecht hadden vercoren. Sij was ouch selue wael geboren [176] Van vader ende van moeder Ende sij hadde eynen broeder, Eynen ridder, eynen ouelen man, Dien ich ghenoemen nyet en can. Maer als ich van hoem vernam Soe was hij gode onghehoersam; Als ich van hem hoerde ghewach Dat hij alre boeser seden plach Daer hij gode mit verwrachte Want hijne nyet en vruchte. Dat men hoem van gods haluen ryet Daer toe en stont sijn sen nyet, Hi dede dat men hoem verboet. Des bleiff hi in sijnen sonden doot Daer sijn onrecht aen sceyn; Want sijnre vriende egheyn En haddens gheynen troost Dat sijne ziele worde verloest Off datter woerde ommer raet, Doer sijne grote mesdaet Der hij openbaer plach Als men hoerde ende sach Van hem mit nacht ende mit daghen; Want hij inden sonden waert erslagen Inden vreyseliken valle. Des vreesden die vrient alle Datter ewelijck weer verloren Ende arnem moeste gods toren. |
God die dit wilde doen Ter ere van sint Servatius Hij heeft veel door hem gedaan. Nu zal je weten en verstaan Een teken erg heerlijk Dat sint Servaas ter eren kwam Die god vaak genade bad. Te Nijvel in de stad- Al daar sint Geertruit Geerd is, die Gods bruid, Daar di stad is bevrijd En dat godshuis gewijd: Want daar ligt haar gebeente Dat zuivere en dat reine; Die dat in aardrijk verwierf Toen ze vleselijk stierf Dat haar ziel gevoerd werd Ten hemel die zalige reis; En daar werd ze gekroond: Toen was haar wel beloond Hare reinheid Met de eeuwige rijkheid; Zo groot was haar trouwe- Het was een klooster vrouwe Te Nijvel en heet Ode, Gerechte wijf en goed En was god gehoorzaam En leefde zoals haar betaamt. De geest haar van god gegeven Dat ze minde een rein leven. Haer zeden waren zo rein Dat ze de andere algemeen Hield met grote minnen, En te meesteres Door haar deugd had gekozen. Zij was ook zelf goed geboren [176] Van vader en van moeder En zij had een broeder, Een ridder, een euvele man, Die ik noemen niet kan. Maar zoals ik van hem vernam Zo was hij god ongehoorzaam; Als ik van hem hoorde gewag Dat hij alle boze zeden plag Daar hij god met wraakte Want hij hem niet vreesde. Dat men hem van Gods halve aanraadde Daartoe stond zijn zin niet, Hij deed dat men hem verbood. Dus bleef hij in zijn zonden dood Daar zijn onrecht aan scheen; Want zijn vrienden geen En hadden geen troost Dat zijn ziel werd verlost Of dat er werd immer raad, Door zijn grote misdaad Dat hij openbaar plag Als men hoorde en zag Van hem met nacht en met dag; Want hij in de zonden werd verslagen In de vreselijke val. Dus vreesden die vrienden alle Dat hij eeuwig was verloren En boeten moeste Gods toorn. |
Sijn suster, die ghetrouwe, Sij hads groten rouwe Dat sij welbetoende: Si claechde ende sij weynde, Dat heilighe deuote wijff; Sij claechde luttel den lijff Dien sij ouch nyet en dorfte claghen Maer sij vruchte seer der plaghen Vander zielen ende der noet; Des was haer anxte herde groot. Mit daghe ende mit nachte [177] Der zielen sij gedachte Mit almissen ende mit gebede Mit menger venyen die sij dede, Die gods onderdane, Mit menghen heyten trane; Menghen psalme dat sij las, Want haer die ziele lieff was; Haer almissen die sij daer om gaff. Deckwijle soecht sij dat graff Sinte Geertruden hare vrouwen, Dat sij hem hare trouwen Eyns deyls liet ghenyeten. Tranen lietse vlieten Van haren oughen claer Voer sinte Geertruden altaer. |
Zijn zuster, die getrouwe, Sijs had grote rouw Dat ze wel betoonde: Ze klaagde en ze weende, Dat heilige devote wijf; Ze beklaagde luttel het lijf Die ze ook niet durfde te beklagen Maar ze vreesde zeer de plagen Van de ziel en de nood; Dus was haar angst erg groot. Met dag en met nacht [177] De ziel ze gedachte Met aalmoezen en met gebed Met menige vergiffenis die ze deed, Die Gods onderdaan, Met mengen heten tranen; Menige psalm dat ze las, Want haar de ziel lief was; Haer aalmoezen die ze daarom gaf. Vaak bezocht ze dat graf Sint Geertruid haar vrouwe, Dat ze hem haar trouw Eensdeels liet genieten. Tranen liet ze vlieten Van haar ogen boeten Voor sint Geertruid altaar. |
Decke was sij onvroe. Teynen tijde quaemt soe - Ich en weyt ouer wie lanck - Doen men die metten ghesanck Inden monster, dat sij bleyff Daer sy haren yamer dreyff Als sij ghewoen was. Sij bede ende sij las Haer psalmen ende haren pselter Voer sinte Geertruyden Elter Ende haer gebede, der sij plach. Doen sij in hare venyen lach Haer broeder voer haer quam. Doen sij sijne stemme vernam Sij waert verschricket seer. ‘Ghenade, god, lieue heer,’ Sprack doen vrouwe Ode, ‘Ghenade, vrouwe goede, Sinte maria, gods moeder! Bestu dat,’ seide sij, ‘broeder?’ ‘Ja ich,’ sprack hij, ‘suster mijn, Ghij sult des ghewes sijn. Hebt voele goeden troest: Op gods ghenaden ben ich verloest; [178] Mijne ziele die is ghenesen.’ ‘Lieue broeder, wie mochte dat wesen?’ Sprack dat heilich wijff, ‘Sent dattu alle dijn lijff Der boesheiden pleghes Ende inden sonden leghes Boudelike ende openbaer. Het was dich onmaer Dat men dich straefde om dijn quaet Ende voerleydedijne mesdaet.’ Die ziele antwoerde daer naer: ‘Suster,’ seet hij, ‘dat is waer. Ich dede luttel goets Ende was soe haert mijns moets Dat my des quaets nyet en verdroet. Mijne mesdaet was soe groet Dat ich doer mijne schulde Verloren hadde gods hulde Daer ich luttel om werff. Doen ich die lichamelike doot sterff Doen moest ich varen ter hellen Mitten boesen ghesellen Die mich hadden verraden: Voele ouels sij mich daden. Dat ich dae hoerde ende sach Dat en willich seggen noch en mach. Wie dat yamer was ghedaen Dat en mochte gheyn mensche verstaen Want en is nyet soe lichte. Doen quam ich voer dat gherichte Daer ich verordelt waert Te derre onsaligher vaert Daer ich varen solde weder In dat affgronde hier neder. Doent daer toe was comen Ende mich hadden genomen Die leyde helsche honde Inder seluer stonde Die mich onsachte ruerden, Doe sij mich heenen voerden Mit voele vreyseliken scaren [179] Doen quamen sij voer eyne borch ghevaren Die scone was ende chierlijch, Soe rijck ende soe heerlijch Dat icht volsegghen nyet en can. Daer stont eyn heerlijch man Opten muer bouen Die wert is ende seer te louen, Eyn grauwe heer ende eyn alt. Hij nam mich doe mit ghewalt Den duuelen die mich dae brachten Mit pijnen mengher slachten. Dat was der goede sinte Seruaes Die soe gheweldich dae was Dat hij mich den duuelen dae nam. Soe wale mich dat ich daer quam!’ |
Vaak was ze droevig. Te ene tijd kwam het zo - Ik weet niet over hoe lang - Toen men die metten zong In het munster, dat ze bleef Daar zij haar droefheid dreef Zoals ze gewoon was. Zij bad en zij las Haar psalmen en haar psalter Voor sint Geertruid altaar En haar gebeden, die ze plag. Toen ze in haar vergiffenis lag Haar broeder voor haar kwam. Toen ze zijn stem vernam Zij was geschrokken zeer. ’Genade, god, lieve heer,’ Sprak toen vrouwe Ode, ‘Genade, vrouwe goed, Sint Maria, Gods moeder! Bent u dat,’ zei ze, ‘Broeder?’ ‘Ja ik,’ sprak hij, ‘zuster mijn, Gij zal dus gewis zijn. Hebt vele goede troost: Op Gods genade ben ik verlost; [178] Mijn ziel die is genezen.’ ‘Lieve broeder, hoe mocht dat wezen?’ Sprak dat heilig wijf, ‘Sinds dat u al uw lijf De boosheden plag En in de zonden lag Boud en openbaar. Het was u onverschillig Dat men u strafte om uw kwaad En volgde uw misdaad.’ Die ziel antwoorde daarna: ’Zuster,’ zei hij, ‘dat is waar. Ik deed luttel goeds En was zo hard mijn gemoed Dat me het kwaad niet verdroot. Mijn misdaad was zo groot Dat ik door mijn schuld Verloren had Gods hulde Daar ik luttel om verwierf. Toen ik die lichamelijke dood stierf Toen moest ik gaan ter helle Met de boze gezellen Die mij hadden verraden: Veel euvels ze mij deden. Dat ik daar hoorde en zag Dat wil ik niet zeggen noch mag. Hoe die droefheid was gedaan Dat mocht geen mens verstaan Want het is niet zo licht. Toen kwam ik voor dat gerecht Daar ik veroordeeld werd Te deze onzaliger reis Daar ik gaan zou weer In die afgrond hier neder. Toen het daartoe was gekomen En mij hadden genomen Die leidde helse honden In dezelfde stonde Die mij hard beroerden, Toen ze mij heen voerden Met veel vreselijke scharen [179] Toen kwamen ze voor een burcht gegaan Die mooi was en sierlijk, Zo rijk en zo heerlijk Dat ik het volzeggen niet kan. Daar stond een heerlijke man Op de muur boven Die waard is en zeer te loven, Een grauwe heer en een oude. Hij nam mij toen met geweld De duivels die mij daar brachten Met pijnen menigeen slachten. Dat was de goede sint Servaas Die zo geweldig daar was Dat hij mij de duivels daar nam. Zo goed mij dat ik daar ontkwam!’ |
Noch sprach die sondige jongelinck: ‘Suster, om eyn cleyne dinck Halp hij mich ende troeste, Sinte Seruaes, die mich dae verloeste Vut voele groter qualen: Ich versoechten te drie malen Wollen ende baruoet; Des ich ommer vroe wesen moet Dat ich daer quam te ghebede. Dat was allet dat ich ye ghedede Goets, des ich ghedencken can. Des loue ich den heiligen man, Seruacius den reynen. Hi en verloeste mich nyet alleyne Vanden vreyseliken valle Maer sijne holden alle Die yet doer hem hadden gedaen; Soe voele als hijre wolde ontfaen Die verurouder ende ghetroester, Van alre sorghen hijse verloeste, |
Noch sprak die zondige jongeling: ‘Zuster, om een klein ding Hielp hij mij en troostte, Sint Servaas, die mij daar verloste Uit vele grote kwalen: Ik bezocht hem driemaal Wollen en barrevoets; Des ik immer blij wezen moet Dat ik daar kwam te gebed. Dat was alles dat ik ooit deed Goeds, dat ik bedenken kan. Des loof ik de heilige man, Servatius de reine. Hij verloste mij niet alleen Van de vreselijke val Maar zijn vrienden alle Die iets door hem hadden gedaan; Zo veel als hij er wilde ontvangen Die verheugder en vertrooster, Van alle zorgen hij ze verloste, |
Der warighe gods holde Den hij doe helpen wolde, Sinte Seruaes christusbode [180] Die die ghewalt heuet van gode Die hem god te romen gaff By sinte peters graff. Doen hij daer ghenade bat Voer tongheren sijne stat Dat sij moeste gestaen, Doen was die reden soe ghedaen Dat des en mochte wesen nyet. Sinte peter hoem riet Dat hijs nyet meer en dede Ende voer die zielen bede; Sinte Seruaes, die gods holde, Alle die hij verloessen wolde Ghetroesten ende ontbynden Die souden ghenade vynden. Sinte peter, die daer was ghesant, Den slotel gaff hij hon in die hant Dat nye man alsulken en sach Noch mensche ghewercken en mach Van soe ghedanen wercke. Dien heuet noch sijne kercke Te lyteiken ende te trooste. Die heer, die mich verloeste Doen ich alsoe verdeylt was, Der noethulper sinte Servaes, Hi heuet mengher moeder kint Ghetroest dar beuoren ende sent Ende menghe ziele ontbonden, Die ghenade aen hoem vonden, Mennich hondert dusent; Ende noch doet te menger stont Alre tijde ghelijck. Hij heuet in hiemelrike Voele grote werdicheit. Dat is die gods waerheit Hij en mochte ouch hij opter eerden Nommermeer volloeft werden Mit mensscheliken dinghen. Hi is in lutteringhen Nae die apostele voele gheheer. Te triecht heeft hij huysende eer; [181] Dat is den lande eyn groot troost. Sijne werdicheit heeft mich vertroest Vut alsoe vreyseliker noet Als is die ewelike doot. Des moet hij ommermeer Hebben loff ende eer. In hiemel ende in eerden Louet men den werden, Den groten heer Seruacium: Des gan hem der gods soen.’ |
De ware Gods vrienden Den hij toen helpen wilde, Sint Servaas christusbode [180] Die het geweld heeft van god Die hem god te Rome gaf Bij sint Petrus graf. Toen hij daar genade bad Voor Tongeren zijn stad Dat ze moesten doorstaan Toen was die reden zodanig Dat het mocht wezen niet. Sint Petrus hem toen aanraadde Dat hij het niet meer deed En voor die zielen bad; Sint Servaas, die Gods vriend, Allen die hij verlossen wilde Vertroosten en ontbinden Die zouden genade vinden. Sint Petrus, die daar was gezonden, De sleutel gaf hij hem in de hand Dat nooit man al zulke zag Noch mens bewerken mag Van dusdanig werk. Die heeft noch zijn kerk Ten teken en te troost. Die heer, die mij verloste Toen ik alzo verdoold was, De noodhelper sint Servaas, Hij heeft menigeen moederskind Vertroost daar tevoren en sinds En menige ziel ontbonden, Die genade aan hem vonden, Menige honderd duizend; En noch doet te menige stond Alle tijden gelijk. Hij heeft in hemelrijk Erg grote waardigheid. Dat is de Gods waarheid Hij mocht ook op de aarde Nimmermeer ten volle geprezen worden Met menselijke dingen. Hier is in Lotharingen Na de apostel en erg aanzienlijke. Te Maastricht heeft hij gehuisd eer; [181] Dat is het land een grote troost. Zijn waardigheid heeft mij vertroost Uit alzo vreselijke nood Zoals is de eeuwig dood. Dus moet hij immermeer Hebben lof en eer. In hemel en in de aarde Looft men de waardige, De grote heer Servatius: Dat gunt hem de Gods zoon.’ |
Doen sprack die vrouwe Ode: ԇheloeft sij god der goede Ende sinte Seruaes die gheheer Moet hebben loef ende eer Ende moet gebenedijt sijn. Nu segghe, lieue broeder mijn, Sent dattu soe best getroest. Dattu vut der hellen best verloest, Waeromme queemstu her weder In dit ellende hier neder In deser groter ellenden ende armoeden?’ Hij antwerde: ‘Lieue suster goede,’ Sprack der verloeste gheyste, ‘Doer dijnen wille alre meyste, Namelijck doer dijne scholde: Dat ich dich segghen wolde Die goede nuwe meere Dat ich verloest weer, Des quam ich dich te trooste. Der heer die mich verloeste Doen ich verordelt was Die ghenadighe sinte Seruaes, Dat hi te bat gheloeft sij; In nomine domini Soe beuele ich dich, suster, dat Dattu hem dienes des te bat Ende des te voerder eeres Ende dijnen vlijt daer toe keres: Dat is dijns selues salicheit [182] Ende segghe dese waerheit Die ich dich hebbe cont ghedaen Den luden, dijt int goede verstaen, Den mannen ende den wijuen. Men sall die reden beschrijuen Ter eeren sanctus Seruacium.’ ‘Dat willich voele gherne doen,’ Sprack die cloester vrouwe Doer genade ende doer trouwe, ԗant ich bens voele vroe.’ Doen schiet hij van haer alsoe Dat sij en wiste waer hij quam. Doen sij die redene vernam Sij en hoerdes nyet meer noch en sach. Sent diende sij nacht ende dach Gode als eyn salich wijff Ende was voert alle haer lijff Sinte Seruaes ghehoersam Ende seide wat sij dae vernam: Wie datse haer broeder hadde getroost Dat hij vander hellen waer verloost Ouermids die hulpe van sinte Seruaes; Ende loefden alsoe alst recht was. |
Toen sprak die vrouwe Ode: ‘Geloofd is god de goede En sint Servaas die aanzienlijke Moet hebben lof en eer En moet gebenedijd zijn. Nu zeg, lieve broeder mij, Sinds dat u zo bent vertroost, Dat u uit de hellen bent verlost, Waarom kwam u hier weer In deze ellende hier neder In deze grote ellende en armoede?’ Hij antwoorde: ‘Lieve zuster goede,’ Sprak de verloste geest, ‘Door uw wil allermeest, Namelijk door uw schuld: Dat ik u zeggen wilde Dat goede nieuws Dat ik verlost was, Dus kwam ik u te troosten. De heer die mij verloste Toen ik veroordeeld was Die genadige sint Servaas, Dat hij te beter geloofd is; In nomine domini Zo beveel ik u, zuster, dat Dat u hem dient des te beter En dus te verder eert En uw vlijt daartoe keert: Dat is uw eigen zaligheid [182] En zeg deze waarheid Die ik u heb bekend gedaan De lieden, die het in het goede verstaan, Den mannen en de wijven. Men zal de reden beschrijven Ter ere van sanctus Servatius.’ ‘Dat wil ik erg graag toen,’ Sprak die klooster vrouwe Door genade en door trouw, ‘Want ik ben ze erg blij.’ Toen scheidde hij van haar alzo Dat ze niet wist waarvan hij kwam. Toen ze die reden vernam Ze hoorde het niet meer noch zag. Sindsdien ze nacht en dag God als een zalig wijf En was voort al haar lijf Sint Servaas gehoorzaam En zei wat ze daar vernam: Hoe dat ze haar broeder had getroost Dat hij van de hellen werd verlost Overmits de hulp van sint Servaas; En loofden hem alzo als het recht was. |
Als ment te recht can verstaen God heuet menghen mensche ghedaen Doer sinte Seruaese groet goet, Als hij noch mennichweruen doet Stille ende openbaer; Dat lanck te segghen waer Dat goet dat all van hoem gheschiet; Men mochtes all vertellen nyet. Des es eyn deyl beschreuen Ende is ouch voele verholen bleuen - Dat men wale weyt, sonder waen - Der teyken die hij heeft ghedaen Beide stille ende ouer luyt. Nu bidden wij den gods druyt Doer sijne grote ghenade Dat hij ons nyet en versmade [183] Doer egheyene onse crancheit Ende ons sijne gherechticheit Te gods ghenaden brenghe Ende hij ons verdenghe Aen onsen heer ihesum keerste: Dat hij ons gheueerste Dat wij gebeteren onse leuen, Wantten god der werelt hadde gegeuen Tot eynen predickare Ende tot eynen noethulpare; Dat hij onse bede alsoe ontfae Dattet ons in staden stae Ten eweliken lyue Ende ons te troeste blyue. |
Zoals men het te recht kan verstaan God heeft menige mens gedaan Door sint Servaas grote goed, Zoals hij noch menig maal doet Stil en openbaar; Dat lang te zeggen was Dat goed dat al van hem geschiedt; Men mocht alles vertellen niet. Dat is eensdeels beschreven En is ook veel verholen gebleven - Dat men wel weet, zonder waan - De tekens die hij heeft gedaan Beide stil en overluid. Nu bidden wij de Gods vriend Door zijn grote genade Dat hij ons niet versmaadt [183] Door geen onze zwakheid En ons zijn gerechtigheid Te Gods genaden brengt En hij ons bepleit Aan onze heer Jezus Christus: Dat hij ons geeft Dat wij verbeteren ons leven, Want het god de wereld had gegeven Tot een prediker En tot een noodhelper; Dat hij onze bede alzo ontving Dat het ons bijstaat Ten eeuwige leven En ons te troost blijft. |
Hier mach men doecht in mercken Van sinte Seruaes werken Ende aen sijn leuen, des hij plach, Dat men wel gherne horen mach. Ende die teyken die god dede Doer sijnen wille te mengher stede Die sijn voele heerlijck. In dutschen dichtede dit heynrijck Die van veldeken was geboren. Hij hadde sinte Seruaes verkoren Te patrone ende te heren Des maecte hij hem dit ter eeren Doer genade ende doer mynne; Des hoem ouch bat die Grauynne Van loen, die edel agnes. Te bat lustede hoem des Dat hijt te dutschen keerde, Alse hoem die vite leerde Daer nae der waerheit in was ghescreuen Des heilighen sinte seruaes leuen Ende sijne myraculen scone Na sijnre translacione Die noch sijn voele heersam. Als hij die waerheit dae vernam Gherechte ende ontwyuelijck, [184] All daer nae dichtet heynrijck Voele recht ende bescheydelijck, Dat hij bedechtelijck Nye daer aen en mysde noch en loech. Des bat hem hessel oich Des men doch wale vermanen mach Die doen der Costerijenplach. Heynrick, die dit berichtede, Ende in dutschen dichtede Ende alle dies hoem baden Ende hulpe daer toe daden Ende allen dient lieff was, Den moet god ende sinte Seruaes Verloessen ende ontbenden Als sij dit leuen eynden; Dat hon god moet gheuen Vroude ende ewich leuen Ende wonne onuerganckelijck. Amen - des bidt heynrijck In des waren gods namen Goede lude alle te samen Die dit boeck hoeren leesen, Dat hij in haer ghedynge moet wesen Te gode van hiemelrike Dat hij ghenadelike Sijne ziele moete verloessen Want hi decke hadde mesdaen Ende eyn sondich mensche was - Dat hem der goede sinte Seruaes Sijne ziele moete verloessen Vanden duuelen den boesen, Dat sij hem nyet en moete scaden Ende hij die ziele moete bestaden In dat ewighe liecht, Die grote heer van triecht, Dat hij sijne ziele make vry Inden name goids, Amen, dat sy. AMEN. |
Hier mag men deugd in merken Van sint Servaas werken En aan zijn leven, dat hij plag, Dat men wel graag horen mag. En die tekens die god deed Door zijn wil te menige stede Die zijn erg heerlijk. In Duits dichte dit Heynrijck Die van Veldeken was geboren. Hij had sint Servaas verkoren Tot patroon en tot heer Dus maakte hij hem dit ter eren Door genade en door minne; Dus hem ook bad de gravin Van Loon, die edele Agnes. Te beter lustte heem dus Dat hi het in Duits keerde, Zoals hem di vita leerde Daarin de waarheid was geschreven De heilige sint Servaas leven En zijn mooie mirakels Na zijn opneming in de hemel Die noch zijn erg heerlijk. Toen hij de waarheid daar vernam Gerecht en ontwijfelbaar, [184] Alles daarna dichte Heynrijck Erg recht en bescheiden, Dat hij opzettelijk Niets daaraan miste noch loog. Dat bad hem Hessel ook Die men toch wel vermanen mag Die toen de kosterijen plag. Heynrijck, die dit berichtte, En in Duits dichte En allen die hem baden En hulp daartoe deden En allen die het lief was, Die moet god en sint Servaas Verlossen en ontbinden Als ze dit leven eindigen; Dat hun god moet geven Vreugde en eeuwig leven En winnen onvergankelijk. Amen - dus bidt Heynrijck In de ware Gods naam Goede lieden alle tezamen Die dit boek horen lezen, Dat hij in hun gebeden moet wezen Tot god van hemelrijk Dat hij genadig Zijn ziel moet verlossen Want hij vaak had misdaan En een zondig mens was - Dat hem der goede sint Servaas Zijn ziel moet verlossen Van de duivels de boze, Dat ze hem niet mogen beschadigen En hij de ziel moet brengen In dat eeuwige licht, Die grote heer van Maastricht, Dat hij zijn ziel maakt vrij In de naam Gods, Amen, dat is. AMEN. |
Zie verder: http:,,www.volkoomen.nl,