Sint Servaes legende

Over Sint Servaes legende

Heynrijck van Veldeken beschrijft hoe dat Simt Servaas als achterneef van Jezus leefde en door God naar Tongeren wordt gezonden. Omdat de Hunnen het land zeer bedreigden wordt hij naar hen gezonden om het onheil af te wenden. In een visioen ziet hij Petrus verschijnen die hem zegt dat Tongeren ten onder zal gaan. Daarna vertrekt hij naar Maastricht waar hij tenslotte sterft.

Uit; https://www.dbnl.org/tekst/veld028sent01_01/veld028sent01_01_0004.php

Door; Nico Koomen.

De Sint Servaas legende.

[Eerste boek]Dat prologus van Sint Servoes legenden.

In gods namen ende in sijnen vreden

Soe beghennen wij deser reden

Ende spreken inden beghinne aldus:

Sancti spiritus

Assit nobis gracia

Ende bidden gode daer na,

Den troester ende den volleyst,

Dat vanden heilighen gheyst

Die ghenade mit ons sy,

Que corda nostra sibi

Facit habitacula,

Ende ons te noden by sta;

Want des bedoruen wij alre meyst

Dat ons der heilighe gheyst

Onsen sen berichte

Ende sijne woninghe (stichte)

In onse herte bynnen

Soe dat wij moghen mynne

Gods leer ende sijne woert

Die ons nuttesijn ghehoert

Off wijze mercken wolden.

Jhesus sprack tot sijnen holden,

Die alle herten kent,

Hij seide: ‘Wie mich mynt [23]

Die sal mijne woert behalden.

Sijne genade moets walden

Ende moet ons ghesterken

Tot allen goeden werken

Beide dach ende nacht

En(de)verlene ons sulke macht,

Die te sijnen dienste ghetemen,

Dat wijr sij gherne vernemen

Ende dat ons duncke soete

Ende het ons ghelieuen moete.

Gods woert souden wij mercken

Ende volgen mitten werken.

Dat sijn die salighe die dat doen,

Alsoe ons leert die gods soen

Ende sprack tot sijnen jongheren,

Tot sijnen lieuen apostelen,

Doen sij inden bongart quamen;

Hi beual hon alle te samen:

‘Ghij sult waken ende beden

Op dat ghij in gheyne becoringe en treden.’

Dus warne ich uch in alre tijt

Dat ghij mit ernste wakende sijt;

Als hij urs gherueke

Ende hij ons heym soeke

Off syne boden sende,

Dat hij ons ghereyt vende.

De proloog van Sint Servaas legende.

In Gods naam en in zijn vrede

Zo beginnen wij deze reden

En spreken in het begin aldus:

Sanctus spiritus

Assit nobis gracia

En bidden god daarna,

De trooster en de helper,

Dat van de heiligen geëist

De genade met ons zij,

Que corda nostra sibi

Facit habitacula,

En ons in noden bijstaat;

Want dus behoeven wij allermeest

Dat ons de heilige geest

Onze zin berecht

En zijn woning (sticht)

In ons hart binnen

Zodat wij mogen minnen

Gods leer en zijn woord

Die ons nuttig zijn gehoord

Indien wij ze merken wilden.

Jezus sprak tot zijn vrienden,

Die alle harten kent,

Hij zei: ‘Wie mij bemint [23]

Die zal mijn woord behouden.

Zijn genade moet het beschikken

En moet ons versterken

Tot alle goede werken

Beide dag en nacht

En verleent ons zulke macht,

Die tot zijn dienst betamen,

Dat wij het graag vernemen

En dat ons dunkt lief

En het ons gelieven moet.

Gods woord zouden wij merken

En volgen met de werken.

Dat zijn die zalige die dat doen,

Alzo ons leert de Gods zo

En sprak tot zijn jongeren,

Tot zijn lieve apostelen,

Toen zij in de boomgaard kwamen;

Hij beval hun alle tezamen:

‘Gij zal waken en bidden

Indien gij in geen bekoring treedt.’

Dus waarschuw ik u in alle tijd

Dat gij met ernst waken zal;

Als her uur geraakt

En hij ons thuis zoekt

Of zijn boden zendt,

Dat hij ons gereed vindt.

Dit heuet grote bedude

Onder ons sondighe lude

Wat god daer mit meent,

Die ons sijne ghenade toe sent.

Hi heuet ons allen beuolen

Dat wij vlijtelike waken soelen

Als hij sijnen iongheren hiet.

Dat waken en verstaet nyet

Dat wij nae den vleysche waken

Ende ons seluen scade maken

Ende onse sonden meeren. [24]

Conden wij ons daer af keeren,

Onse herte ende onsen moet,

Dat weer ons aenderzielen goet.

Die recht moghen waken

Ane rechten doechdeliken saken

Die woerden ter goeder tijt geboren,

Als die heilighen deden hier te voren

Die dat wale bekanden.

Der slape is tweerhande,

Die ter zielen nyet en douch,

Ende is ons onderscheiden ouch

Oft wijt conden verstaen.

Onse menscheit is soe ghedaen:

Wij en moghen des slaeps nyet ontberen;

Nochtan soelen wijt den vleysche weren

Dat hets nyet te voele en pleghe.

Die volghen willen den rechten wegen

Dat sij ewighe ruste vynden

Ende mitten gods kynden

Moghen vercrijghen geselscap.

Nochtan is eyn ander slaep

Die der zielen voele meer schaet:

Die des den vleyssche gestaet

Hij slaept nacht ende dach

Dat hem nyemant wecken en mach

Het endoen der heilighe gheyst.

Die slapehi let ons alre meyst

Dit heeft grote betekenis

Onder onze zondige lieden

Wat god daarmee bedoeld,

Die ons zijn genade toezendt.

Hij heeft ons allen bevolen

Dat wij vlijtig waken moeten

Toen hij het zijn jongeren zei.

Dat waken versta niet

Dat wij naar het vlees waken

En ons zelf schade maken

En onze zonden vermeerderen. [24]

Konden wij ons daarvan keren,

Ons hart en ons gemoed,

Dat weer ons aan de zielen goed.

Die recht mogen waken

Aan rechte deugdelijke zaken

Die worden ten goede tijd geboren,

Als die heiligen deden hier tevoren

Die dat goed bekende.

De slaap is tweeërhande,

Die ter ziele niet en deugt,

En is ons onderscheiden ook

Als wijt het konden verstaan.

Onze mensheid is zodanig:

Wij mogen de slaap niet ontberen;

Nochtans moeten wij het de vlees weren

Dat het is niet te veel plegen.

Die volgen willen de rechte wegen

Dat zij eeuwige rust vinden

En met die God kenden

Mogen verkrijgen gezelschap.

Nochtans is een andere slaap

Die de zielen veel meer schaadt:

Die het vlijtig doen

Hij slaapt nacht en dag

Dat hem niemand wekken mag

Het opent de heilige geest.

Die slaap, het let ons allermeest

Desen slape willich uch konden.

Dat is als ons die sonden

Soe ouer lieff werden

Ende wij dat allet heerden

Ende sij ons duncken soete

Ende setten daer ane onsen moet

Ende wij daer in sijn gheleghen

Ende wij der ghewoenliken plegen

Ende sij ons nemen onsen sen

Ende wij ons rusten daer in, [25]

Dat is onses vleysches ghemack.

Dat is der slape daer ich aff sprack

Die vruchtsam is ende vreyselijck.

Der loen daer van is eyselijck

Den wij daer mede erweruen

Eest dat wij daer in steruen.

Daer voer moet ons behoeden

God doer sijnre goeden.

Des weer ons grote noet

Dat wij waecten als ons god geboet

Aen gheisteliken werken.

Daer wille ons god toe ghesterken

Onsen sen ende onsen moet,

Dat wij beide ouel ende goet

Mercten endebesaghen

Ende wij des te recht plaghen

Ende wij dat quade vermeden,

Ende mit herten ende mit leden

Ende ouch mitten tonghen,

Eer wij soe worden bedwonghen

Dat wij gheyn goet en moghen doen.

Nu bidden wij den gods soen,

Onsen lieuen sceppere,

Dat hi ons, arme sondere,

Die ontslapen sijn in sonden,

Dat hij ons wille senden

Sijne ghenade die ons wecke,

Ende ons dat oughe ontdecke

Des herten van bynnen,

Dat wij sien moghen ende kennen

Den wech der waerheide

Die ons ten liechte leide

Vut der duysternissen,

Mit der ghedenckenissen

Der ouerster Coninghinnen,

Ende wij der gods mynnen

Moeten alsoe ghenyeten

Ende ons nyet en moet verdrieten

Dat wij daer om weruen.

Dat wij slapende nyet en steruen;

Voer die vreyselikenoet [26]

Behoede ons god die ons geboet

God doet hon groot eer

Dien belieft sijne leer,

Ende die sij gherne verstaen

Ende mitten werken nae gaen,

Denen gheuet hij sijn rike

Ende vroude ewelike,

Die hi alleyne mach gheuen

Den ghenen die doechdelike leuen

Nae den rechten ghebode,

Die salighe, die sich in gode

Oetmoedich willen maken

Ende gheysteliken waken

Beide dach ende nacht.

Des was allet wale bedacht

Die voele heilighe man

Daer ich dese reden aff began,

Die genadighe sinte Seruaes,

Die eyn gewaer bisscop was,

Die vast hielde gods gebodt;

Want hem onse here godt

Tsijnen dienste hadde verkoren

Ende hij voele hoge was gheboren

Van sinte marien kunne

Ende om die ewighe wunne

Ter werelt douchde onghemach

Ende gods woert meysterlike sprach

Ende mitten werken toende

Dat hij mitter herten meende

Beide stille ende ouerluyt.

Nu bidden wij den goids druyt.

Den mennich sondaer roept ane,

Dat hi den ghewaren god vermane

Doer sijn grondelose genade

Dat hij mich nyet en versmade

Doer eynghe mijnre misdaet

Ende doen mich hulpe ende raet

Ende moete mich gracie gheuen

Dat ich sinte Seruaes leuen [27]

Alsoe moet beduden

Den ongheleerden luden

Alst god ende sinte seruaes beteme,

Ende hijt genadelike verneme

Want ich eyn sondich mensche ben,

Sonder macht ende sonder sen

Ongheleert ende ongherecht.

Daer om bidde ich den gods knecht,

Den werden ende den gheeerden,

Den wijsen ende den gheleerden,

Dat hi mijn voerspreke sy te gode,

Want hij eyn ghetrouwe bode

Hier in eertrike was,

Der goede sinte Seruaes,

Dat hi mich volleyste doe

Ende helpe mich daer toe,

Die heilighe predickere,

Mich armen sondere,

Dat ich dit moete volbringhen

Ter eeren gods sonderlinghen.

Deze slaap wil ik u verkondigen.

Dat is als ons die zonden

Zo over lief worden

En wij dat geheel volharden

En ze ons lijken lief

En zetten daaraan ons gemoed

En wij daarin zijn gelegen

En wij dat gewoonlijk plegen

En ze ons nemen onze zin

En wij ons rusten daarin, [25]

Dat is ons vlees gemak.

Dat is de slaap daar ik van sprak

Die verschrikkelijk is en vreselijk.

Het loon daarvan is ijselijk

Dat wij daarmee verwerven

Is het dat wij daarin sterven.

Daar voer moet ons behoeden

God door zijn goedheid.

Das was ons grote nood

Dat wij waakten zoals ons god gebood

Aan geestelijke werken.

Daar wil ons god toe versterken

Onsen zin en ons gemoed,

Dat wij beide euvel en goed

Merkten en bezagen

En wij des te recht plegen

En wij dat kwade vermeden,

En met harten en met leden

En ook met de tongen,

Eer wij zo worden bedwongen

Dat wij geen goed mogen doen.

Nu bidden wij de Gods zoon,

Onsen lieve schepper,

Dat hij ons, arme zondaren,

Die ontslapen zijn in zonden,

Dat hij ons wil zenden

Zijn genade die ons wekt,

En ons dat oog opent

Het hart vanbinnen,

Dat wij zien mogen en kennen

De weg der waarheid

Die ons ten licht leidt

Uit der duisternissen,

Met de gedachtenis

Der overste koningin,

En wij der Gods minnen

Moeten alzo genieten

En ons niet moeten verdrieten

Dat wij daarom verwerven.

Dat wij slapend niet sterven;

Voor die vreselijke nood [26]

Behoedt ons god die ons gebood

God doet hun groot eer

Die het belieft zijn leer,

En die zij graag verstaan

En met de werken nagaan,

Deze geeft hij zijn rijk

En vreugde eeuwig,

Die hij alleen mag geven

Diegenen die deugdelijk leven

Naar het rechte gebod

Die zalige, die zich in god

Ootmoedig willen maken

En geestelijk waken

Beide dag en nacht.

Des was allemaal bedacht

Die erg heilige man

Daar ik deze reden van begon,

Die genadige sint Servaas,

Die een ware bisschop was,

Die vasthield Gods gebod;

Want hem onze heer god

Tot zijn dienst had verkoren

En hij erg hoog was geboren

Van sint Maria’s geslacht

En om die eeuwige gunst

Ter wereld gedoogde ongemak

En Gods woord meesterlijk sprak

En met de werken toonde

Dat hij met het hart meende

Beide stille en overluid.

Nu bidden wij den Gods vriend.

Dat menige zondaar roept aan,

Dat hij de ware god vermaant

Door zijn grondeloze genade

Dat hij mij niet en versmade

Door enige van mijn misdaad

En doen mij hulp en raad

En moet mij gratie geven

Dat ik sint Servaas leven [27]

Alzo moet bekennen

Den ongeleerde luiden

Zoals het god en sint Servaas betaamt,

En hij het genadig verneemt

Want ik een zondig mens ben,

Zonder macht en zonder zin

Ongeleerd en onberecht.

Daarom bid ik de Gods knecht,

De waardige en de geerde,

De wijze en de geleerden,

Dat hij mijn voerspreker zij tot god,

Want hij een getrouwe bode

Hier in aardrijk was,

De goede sint Servaas,

Dat hij mij hulp doet

En helpt mij daartoe,

Die heilige prediker,

Mij armen zondaar,

Dat ik dit moet volbrengen

Ter eren Gods vooral.

Nu verneemt voert meer

Van desen heilighen heer

Wie edelike hi gheboren was,

Die oetmoedighe sinte Seruaes

Des en soelen wij nyet vergheten;

Want hij heuet beseeten

Gods rike ten ewen.

Inden ioedschen Ewen

Waren twee gesusteren hier te voren,

Edel ende wael gheboren

Kuyssche ende wael getogen,

Als ons getughen, dats ongeloghen,

Die die boeke hebben gelesen

Dat sij nyet edelre en mochen wesen

Noch reynre van haren lyue,

Gheboren van edelen wijue

Ende van edelen ioedschen manne.

Die eyne suster die hiet Anne

Ende was onser vrouwen moeder,

Sinte marien der goeder

Die Jhesum onsen heer droech,

Daer aff te spreken is ghenoech

Want menghe ziele daer by ghenas.

Die ander suster sy was

Gheheyten Esmeria.

Van haer staet gescreuen da

Dat sij hadde eyne dochter ende eynen sone.

Van dien sall ich te weten doen

Als ich daer aue vant geset:

Dat was Elyud ende Elysabeth

Die moeder was sinte Johannes

Baptista, des heiligen mannes,

Die onsen heer doufde

Ende voele vast in hem geloufde,

Wies moeder was die Elsebe.

Nu suldi verneemen mee:

Si ghedroech den gods druyt

Ende haer broeder Elyut

Hadde eynen sone hiet Emyu.

Van dien sullen wij segghen nu:

Des sone was sijnte Seruaes

Die gode lieff is ende was.

Alsulck was sijn gheslechte.

Nu merct dit wel te rechte

Mijne reden ende mijn woert.

Men vint aldus bescreuen voert

Dat sijn vader woenende was

Int lant van grieken, als ich las.

Nu willich mich daer toe gheuen

Voert te segghen van sijnen leuen.

Sijn leven dat was gode bequame,

Heilich ende sonder blame,

Ende was van onser vrouwen geslechten

Gheboren: vut der lynien rechte

Was hij neue ons lieuen heren,

Als ons die boecke leeren,

Ende sijnre moeder sinte marien.

Indenlande van ermenyen

Was wonachtich die vader sijn;

Godfruchtich was hi, dat was anscijn [29]

Daer nae dede ouch dit heilich kint

Mit sijnen werken ommer sent

Dat hij gode bekande.

Dien van ermenyen lande

Was hij te troost gheboren

Ende den heiligen gheist eyn vat vercoren;

Dat liet hij wael erschijnen.

Hi was dien van Ermijnen

Teynen spieghel ghegheuen;

Die doechdelike wolden leuen

Nae rechten wijsdome

Dien was hi eyne bloeme

Ende eyn leydesterre,

Want hi luchtede verre

Ane menghen goeden dinghen

Die hij wel conste volbrenghen,

Daer aff dat der heilige man

Groten loff ende eer gewan,

Dien god all daer ghesande

Tot salicheiden alle den lande.

Nu verneemt voort meer

Van deze heilige heer

Hoe edel hij geboren was,

Die ootmoedige sint Servaas

Dat moeten wij niet vergeten;

Want hij heeft bezeten

Gods rijk ten eeuwigheid.

In het Joodse geloof

Waren twee gezusters hier tevoren,

Edel en goed geboren

Kuis en goed opgevoed,

Als ons getuigen, dat is ongelogen,

Die de boeken hebben gelezen

Dat zij niet edeler mochten wezen

Noch reiner van hun lijven,

Geboren van edel wijf

En van edele Joodse man.

Die ene zuster die heet Anne

En was onze vrouwe moeder,

Sint Maria de goede

Die Jezus onze heer droeg,

Daarvan te spreken is genoeg

Want menige ziel daarbij genas.

Die andere zuster zij was

Geheten Esmeria.

Van haar staat geschreven daar

Dat zij had een bedacht een zoon.

Van die zal ik te weten doen

Als ik daarvan vond gezet:

Dat was Elia en Elisabeth

Die moeder was van sint Johannes

Baptista, de heilige man,

Die onze heer doopte

En velen vast in hem geloofde,

Wiens moeder was die Elisabeth.

Nu zal je vernemen meer:

Ze droeg de Gods vriend

En haar broeder Elia

Had een zoon heet Emiu.

Van die zullen wij zeggen nu:

Diens zoon was sint Servaas

Die god lief is en was.

Al zulke was zijn geslacht.

Nu merkt dit wel te recht

Mijn reden en mijn woord.

Men vindt aldus beschreven voort

Dat zijn vaders woonplaats was

In Griekenland, zoals ik las.

Nu wil ik mij daartoe geven

Voort te zeggen van zijn leven.

Zijn leven dat was god welgevallig,

Heilig en zonder blaam,

En was van onze vrouwe geslacht

Geboren: uit de linie recht

Was hij neef van onze lieve heer,

Zoals ons die boeken leren,

En zijn moeder sint Maria.

In het land van Armenië

Was woonachtig zijn vader;

Godvruchtig was hij, dat was in schijn [29]

Daarna deed ook dit heilig kind

Met zijn werken immer sinds

Dat hij god bekende.

Die van Armenië land

Was hij tot troost geboren

En de heiligen geest een vat uitverkoren;

Dat liet hij wel schijnen.

Hij was die van Armenië

Tot een spiegel gegeven;

Die deugdelijk wilden leven

Naar rechte wijsheid

Die was hij een bloem

En een leidster,

Want hij oefende ver

Aan menige goede dingen

Die hij wel kon volbrengen,

Daarvan dat de heilige man

Grote lof en eer won,

Die god aldaar zond

Tot zaligheden al het land.

Verhoert noch eyn scone dinck,

Wie der heilighe jonghelinck

Op wies in sijnre ioechde

Mit mengerhande doechde.

Hij hadde tot gode luste

Ende keerde sich ane dat beste,

Nyet nae den werrentliken roem

Maer nae den waren wijsdome,

Mit voele goeden synnen.

Hi begonde seer te mynnen

God den ouersten sceppere

Ende hadde herde onmere

Alle eertschen rijckdome.

Doer den ewighen rome

Soe liet hij maghe ende lant,

Stat, erue ende ghewant.

Dat was sijne salicheit ende sijn heyl.

Hi dachte ane dat ordeyl [30]

Daer wij alle moeten comen.

Hi hadde te rechte waer genomen

Want hi was gode ghehoersam.

Doen hi die waerheit vernam

Ende hi dat wiste te rechte

Dat hi vanden edelen geslachte

Onser vrouwen was geboren

Ende hi daer toe was vercoren,

Doen waert hij vuyrich ende vroe;

Ende die gods mynne halp daer toe

Want onse here god, die goede,

Hadden in sijnre hoede.

Ane sijne ghenade hi sich beuall.

Hij halp hem volbrenghen all

Die doecht, der hi sich onderwant.

Doer hoem ruymde hij sijn lant:

Hi voer van Ermenyen

In dat lant van Zurien

Te iherusalem sijn bedeuaert,

Daer god ghemartielijt waert.

Hoor noch een mooi ding,

Hoe de heilige jongeling

Opgroeide in zijn jeugd

Met menigerhande deugden.

Hij had tot god lust

En keerde zich aan dat beste,

Niet naar de wereldlijke roem

Maar naar de ware wijsheid,

Met vele goede zinnen.

Hij begon zeer te minnen

God den overste schepper

En had erg veracht

Alle aardse rijkdom.

Door de eeuwige roem

Zo verliet hij verwanten en land,

Stad, erve en gewand.

Dat was zijn zaligheid en zijn heil.

Hij dacht aan dat oordeel [30]

Daar wij allen moeten komen.

Hij had te recht waar genomen

Want hij was god gehoorzaam.

Toen hij die waarheid vernam

En hij dat wist te recht

Dat hij van het edele geslacht

Onze vrouwe was geboren

En hij daartoe was uitverkoren,

Toen werd hij vurig en blij;

En die Gods minne hielp daartoe

Want onze heer god, die goede,

Had hem in zijn hoede.

Aan zijn genade hij zich aanbeval.

Hij hielp hem volbrengen al

De deugd, die hij zich onderwind.

Door hem ruimde hij zijn land:

Hij voer van Armenië

In dat land van Syrië

Te Jeruzalem zijn bedevaart,

Daar god gemarteld werd.

Doen hem god daer hadde bracht

Doen bleyff hi daer wonacht

Doer liefde ende doer mynne

Van gheisteliken synne.

Hij hielt sich doe, sent hij daer quam,

Als gode van hiemel wale ghetam,

Mit goeder kuyscheide

Ende mit rechten arbeide,

Mit vasten ende mit waken

Ende mit doechden te volmaken,

Mit kerckgange ende mit ghebede,

Dat hij welvlyteliken dede,

Mit sijnen psalter dien hij las,

Daer hi gestadich ane was;

Ende oeffende eyn wel reyne leuen

Den gheyst hadde hoem god ghegeuen,

Dien hi teynen heer hadde vercoren;

Dat hij van adel was geboren [31]

Daer vinck hij voele rechte nae.

Soe langhe diende hi gode dae

Dat men begonde te merken

Aen sijnen goeden werken

Ende men in doechden proefde

Die seden die hij oefde

Te iherusalem in die heilige stat;

Want hem die patriarcke bat

Dat hij doer gode dede

Eyne dinck, des hij hoem bede,

Ende doer sinte marien,

Dat hij heme liete wijen

Ende woerde eyn selich priester.

Dat ryet hoem der meyster

Decke spade ende vroe.

Soe langhe sprack hij hoem toe

Dat heme int herte quam

Dat hij heme waert gehoersam

Ende die heilige orden ontfinck

Die hem salichlike verghinck.

Toen hem god daar had gebracht

Toen bleef hij daar wonen

Door liefde en door minne

Van geestelijke zin.

Hij hield zich toen, sinds hij daar kwam,

Als god van hemel goed betamelijk,

Met goede kuisheid

En met rechte arbeid,

Met vasten en met waken

En met deugden te volmaken,

Met kerkgang en met gebed,

Dat hij wel vlijtig deed,

Met zijn psalter dien hij las,

Daar hij gestadig aan was;

En beoefende een erg rein leven

Den geest had hem god gegeven,

Die hij tot een heer had uitverkoren;

Dat hij van adel was geboren [31]

Daar ving hij vele rechten na.

Zo lang diende hij god daar

Dat men het begon te merken

Aan zijn goede werken

En men in deugden proefde

De zeden die hij beoefende

Te Jeruzalem in die heilige stad;

Want hem die patriarch bad

Dat hij door god deed

Een ding, dus hij hem bede,

En door sint Maria,

Dat hij hem liet wijden

En wordt een zalige priester.

Dat raadde hem aan de meester

Vaak laat en vroeg.

Zo lang sprak hij hem toe

Dat hem in het hart kwam

Dat hij hem werd gehoorzaam

En die heilige orden ontving

Die hem zalig verging.

Doen aldus der heilighe man

Alle sijne ordenen ghewan

Ende hi diende gode sterke

Ende hoem der patriarke

Te priester ghewijede

Ende hij heme ghebenediede,

Doen meerredesijn arbeyt

Ende luterde sijne gherechticheit

Beide nacht ende dach.

Eyns goeden seden hij plach,

Der edel sinte Seruaes,

Die gode lieff is ende was,

Dat hi en at noch en dranck

Als hij die misse sanck

Werdelike, als heme wale ghetam .

Als hij ons heren lichame nam,

Ons heren vleysche ende sijn bloet,

Dat dede die heilighe man doer goet [32]

Dat hij inden seluen dach

Gheyne ander spijse te nutten en plach

Ter eeren gods lichame

Ende sijnen heilighen name.

Toen aldus de heilige man

Al zijn ordenen won

En hij die god sterke

En hem de patriarch

Tot priester wijdde

En hij hem gebenedijde,

Toen vermeerderde zijn arbeid

En zuiverde zijn gerechtigheid

Beide nacht en dag.

Een goede zeden hij plag,

Der edel sint Servaas,

Die god lief is en was,

Dat hij at noch dronk

Als hij de mis zong

Waardig, zoals hem wel betaamt

Toen hij onze heer lichaam nam,

Onze heer vlees en zijn bloed,

Dat deed die heilige man doorgoed [32]

Dat hij in dezelfde dag

Geen ander spijs te nuttigen plag

Ter ere van Gods lichaam

En zijn heilige name.

Ich en segghe uch nyet voerwaer

Wie langhe off wie mennich jaer

Dat der goede sinte Seruaes

Te Jherusalemwonachtig was

Ende daer alomme inden lande

Eer heme god den enghel sande,

Ich en weyt ouer wie lanck.

Eyns daechs hij die misse sanck

Ende hij stont in sijnen gebede

All die wile dat hij die stille dede.

Der enghel gods all daer quam

Ende seide hoem dan hij wale vernam

Stille ende nyet ouerluyt:

‘Seruacius,’sprack hi, ‘Gods druyt,

Ich come vanden ghewarighen gode

En(de)ben hier tot dich sijn bode.

Mich heuet der werelt heylant

Doer goet hier tot dich ghesant.

Du salt leysten sijn ghebot.

Dich ontbuyt der warighe godt

Dattu salt varen in gallia.

Du salt busschop werden dae.

God wilt dattu daer vares

Ende dae die keerstenheit verwares,

Dattu sijne woert daer breydes

Ende dijnen sterfdach daer verbeydes.

Ik zeg u niet voorwaar

Hoe lang of hoe menig jaar

Dat der goede sint Servaas

Te Jeruzalem woonachtig was

En daar alom in het land

Eer hem god de engel zond,

Ik weet niet over hoe lang.

Een dag hij de mis zang

En hij stond in zijn gebed

Al de tijd dat hij die stil deed.

De engel Gods aldaar kwam

En zei hem dan hij wel vernam

Stil en niet overluid:

‘Servatius’ sprak hij, ‘Gods vriend,

Ik kom van de ware god

En ben hier tot u zijn bode.

Mij heeft de wereld heiland

Doorgoed hier tot u gezonden.

U zal vervullen zijn gebod.

U ontbiedt de ware god

Dat u zal gaan in Gallië.

U zal bisschop worden daar.

God wil dat u daar gaat

En daar de christelijkheid bewaart,

Dat u zijn woord daar verspreidt

En uw sterfdag daar afwacht.

Doen sprack der heilige man:

‘Heer, ich en weyt noch ich en can

Weder den weech noch die lant.’[33]

Der enghel andworde te hant:

‘Onse heer sall dich wale bewaren.

Ich sall mit dich daer henen varen

Ende sal dich daer heenen leyden.

Du en salt nyet langhe beyden.

Dat ontbiet dich die gods sone.

Du moghes vroliken aen goen.

Dich en derff der weech nyet duncken swaer.

Daer heuet bij nae .VIJ. jaer

Eyn busdom gheweest meysterloes.

Du bist der gheen dien god verkoes

Want hem dijn dienst belieuet wale.

Sinte seruaes antwoerde nae dien:

‘Ich leyste gherne sijn gebodt.

Gheloeft sijnonse here godt

Ommermeer sonder eynde

Soe waer dat hij mich seynde.

Toen sprak de heilige man:

‘Heer, ik weet noch ik kan

Noch de weg noch dat land.’[33]

De engel antwoorde gelijk:

‘Onze heer zal u wel bewaren.

Ik zal met u daarheen gaan

En zal u daarheen leiden.

U zal niet lang wachten.

Dat ontbiedt u de Gods zoon.

U mag het vrolijk aangaan.

U behoeft de weg niet te denken zwaar.

Daar heeft bijna 7 jaar

Een bisdom geweest zonder meester,

U bent diegene die god koos

Want hem uw dienst belieft goed.

Sint Servaas antwoorde na dien:

‘Ik vervul graag zijn gebod.

Geloofd is onze heer god

Immermeer zonder einde

Zo waar dat hij mij zendt.

Die heilighe gods ergheuen

Hi mercte voele euen

Dat hem der enghel toe sprack.

Eyn deyl ontsach hijt onghemack;

Ten anderen male was hij des vroe

Dat hem god erscheyn alsoe

Dat hij hem te dienste dochte.

Soe hij alre baldste mochte

Soe hieff hij sich ane die vaert.

Der enghel sijn gheleyde waert,

Die hem wel goet gheleyde dede.

Te sinte iacobs voer hij sijne ghebiede

Die heilige sinte Seruacius

In galissien te sijnen huys

Ende soechte sijne genade da.

Van danne voer hi te gallia

Dat nu is lutteringhen.

Al daer soe moestenbringhen

Der inghel diene leyde

Ende god diene bereyde, [34]

Den hi decke ghenade bat.

Te tongheren in die stat

Daer quam die goede sinte Seruaes

Daer dat busscopdome was

Groet ende rike,

Ende hadde wel yamerlike

Ghestanden doen wel V I J jaer

Sonder busscop, dat is waer,

Dattet gherechten meyster nye en gewan.

Want god den heilighen man

Seruacium daer sande

Tot salicheiden inden lande.

Dat wolde onse heer Jhesus

Dat der heilighe Seruacius

Daer quam alsoe verre;

Want dat buscopdome erre

Soe langhe hadde ghewesen.

Die die vite hebben ghelesen

Sij weten dat wel voerwaer

Dat allen die .VIJ. jaer

Ten eynde waren gheganghen.

Den ludenmoeste verlanghen,

Die daer sonder busscop waren;

Want sijs ongherne ontbaren

Die daer waren ghehoersam.

Nu mercket rechte wie dat quam;

Des suldi sonder twijuel sijn.

Der busscop sinte valentijn

Die des busscopdoms daer te voren plach

Die mercte wale ende sach

Dat hem sijn alder seer dwanck.

Hi was onmechtichende cranck,

Die heilighe man ende der guede.

Hij was des te moede

Dat hij den staff leechde

Opten altaer ende seechde [35]

Voer den luden openbaer

Dat hi verbannen waer,

Diene daer aff neeme.

Maer die daer toe gheteme

Ende alsoe lieff waer gode

Dat hem der enghel, sijn boede,

Seluer gheue mit sijnre hant.

Doen ghinck die meer ouer alt lant.

Het waert condich wijff ende man

Dat sinte valentijn den ban

Ghedaen hadde den staue.

Des en doersten nyemant aue

Nemen vanden altaer, daer hi lach.

Des stont dat busdom menghen dach

Sonder busscopheerdeloes

Dat nye egheynen dae en koes.

De heilige Gods over gegeven

Hij merkte vrijwel gelijk

Dat hem de engel toe sprak.

Eensdeels ontzag hij het ongemak;

Te anderen maal was hij dus blij

Dat hem god verscheen alzo

Dat hij hem te dienst dacht.

Zo hij aller gauwste mocht

Zo hief hij zich aan die reis.

De engel zijn geleide werd,

Die hem wel goede geleide deed.

Te sint Jacob voer hij zijn gebed

Die heilige sint Servatius

In Galicië te zijn huis

En zocht zijn genade daar.

Vandaar voer hij te Gallië

Dat nu is Lotharingen.

Al daar zo moest hem brengen

Der engel die hem geleide

En god die hen voorzag, [34]

Den hij vaak genade bad

Te Tongeren in die stad

Daar kwam die goede sint Servaas

Daar dat bisschopdom was

Groet en rijk,

En had wel droevig

Gestaan toen wel 7 jaar

Zonder bisschop, dat is waar,

Dat het een gerechte meester niet had.

Want god de heilige man

Servatius daar zond

Tot zaligheid in het lande

Dat wilde onze heer Jezus

Dat der heilige Servatius

Dat kwam alzo ver;

Want dat bisschopsdom verdwaald

Zo lang had geweest.

Die de vita hebben gelezen

Zij weten dat wel voorwaar

Dat al die 7 jaar

Ten einde waren gegaan.

Den lieden moesten verlangen,

Die daar zonder bisschop waren;

Want zij het niet graag ontberen

Die daar waren gehoorzaam.

Nu merk recht wie dat er kwam;

Dat zal zonder twijfel zijn.

De bisschop sint Valentijn

Die de bisschopdoms daar tevoren plag

Die merkte wel en zag

Dat hem zijn ouders zeer dwong.

Hij was onmachtig en zwak,

Die heilige man en de goede.

Hij was dus te moede

Dat hij de staf neerlegde

Op het altaar en zei [35]

Voor de lieden openbaar

Dat hij verbannen werd,

Die hem daarvan neemt.

Maar die daartoe betamen

En alzo lief was god

Dat hem de engel, zijn bode,

Zelf gaf met zijn hand.

Toen ging dat bericht over al het land.

Het werd bekend wijf en man

Dat sint Valentijn de ban

Gedaan had de staf.

Dus durfden niemand het

Nemen van het altaar, daar het lag.

Dus stond dat bisdom menige dag

Zonder bisschop erg loos

Dat men niet geen daar koos.

Doent god nyet langher en woude dolen,

Dien alle dinck es onuerholen,

Doen sande hi sinte seruaes daer

Dat hi der keerstenheit neeme waer

Want hi daer toe well ghetam

Des daichs doen hij in tongheren quam,

Der goede sinte Seruaes,

Grote Concilie dae was.

Doen hoem god daer sande,

Doen was van menghen lande

Der lude vele versament da.

Doen hiet die stadt Octauia,

Want der Coninck hiet Octauiaen

Den doe dat lant was onderdaen

Ende die stat ghehoersam. [36]

Doen sinte Seruaes daer in quam,

Doen waren daer comen wijden

Vanden lande in allen sijden

Busscoppen ende Canoncken,

Abden endemonicken,

Marckgreuen ende hertoghen

Waren tsamen daar ghetoghen,

Greuen ende vryen,

In dat monster sinte maryen,

Burgher ende dienstman,

Ende dat ghemeyne volck nochtan

Des was daer voele te samen comen.

Sij hadden menghen raet ghenomen

Waer men eynen busscop neeme,

Alsulken deme wale ghetem

Der keerstenheit ende gode.

Vanden groten gebode

Die daer ouer was ghedaen

Soe en dorstes nyemant dae bestaen.

Sij haddent menghen dach ghedreuen

Ende was noch ongheeyndt bleuen.

Het was hon allen ontfochten

Dat sijs nyet volkomen en mochten

Mit alle haren wijsdome,

Waer bi dat dat busdome

Gheysteliken vader nye en ghewan.

Des was daer mennich rouwich man

Ende mennich wijff onvroe

Want hon qualijck stont alsoe;

Maer die valsche ende die domme

Dien was daer luttel omme;

Maer gods vriende, die getrouwe,

Die haddens groten rouwe

Dat sij wale schijn daden.

Den ghenadighen god sij baden,

Haren lieuen sceppere,

Want hijs wale mechtich were, [37]

Dat hij haer noet bekende

Ende eynen busscop daer sende,

Alsulken die hon wale beteme

Ende den volke te rechte queme

Ende der heiligher kerken dochte,

Want hijt wale doen mochte,

Dat hijse wolde beraden.

Doen sy gode dus daer om baden

Ende dats daer grote noet was

Doen quam die goede sinte Seruaes

Inden monster als eyn pelgrijn,

Die haer busscop soude zijn,

Dien god daer hadde gesant,

Des gheeert is alle dit lant.

Toen het god niet langer wilde gedogen,

Die alle ding niet is verborgen,

Toen zond hij sint Servaas daar

Dat hij de christelijkheid neemt waar

Want hij daartoe goed betaamde

De dag toen hij in Tongeren kwam,

De goede sint Servaas,

Groot concilie daar was.

Toen hem god daar zond,

Toen was van menig land

De lieden velen verzameld daar.

Toen heette die stad Octavia,

Want de koning heet Octavianus

Die toen dat land was onderdanig

En die plaats gehoorzaam. [36]

Toen sint Servaas daarin kwam,

Toen waren daar komen wijden

Van het land aan allen zijden

Bisschoppen en kanunniken,

Abten en monniken,

Marckgraven en hertogen

Waren tezamen daar getrokken,

Graven en vrijen,

In dat munster van sint Maria,

Burger en dienstman,

En dat gewone volk nochtans

Dus waren daar vele tezamen gekomen.

Zij hadden menige raad genomen

Waarvan men een bisschop neemt,

Al zulke die goed betaamt

De christelijkheid en god.

Van het grote gebod

Die daarover was gedaan

Zo durfde het niemand te bestaan.

Zij hadden het menige dag gedreven

En was noch niet geëindigd gebleven.

Het was hun allen ontkomen

Dat zij het niet volkomen mochten

Met al hun wijsheid,

Waarbij ze dat bisdom

Geestelijke vader niet won.

Dus was daar menige rouwige man

En menig wijf droevig

Want hun kwalijk stond alzo;

Maar die valse en die domme

Die was het daar luttel om;

Maar Gods vrienden, die getrouwe,

Die hadden grote rouw

Dat zij wel schijnen deden.

De genadige god zij baden,

Hun lieve schepper,

Want hij ze wel machtig wordt, [37]

Dat hij hun nood bekent

En een bisschop daar zendt,

Al zulke die hun wel betaamt

En het volk te recht bekwaam

En de heilige kerk dacht,

Want hij het wel doen mocht,

Dat hij ze wilde beraden.

Toen zij god dus daarom baden

En dat het daar grote nood was

Toen kwam die goede sint Servaas

In het munster als een pelgrim,

Die hun bisschop zou zijn,

Die god daar had gezonden,

Dus geëerd werd in al dit land.

Doen hij inden monster ghinck

Nyemant hem dae en ontfinck,

Want hem daer nyemant en kande

Off waeromme datten god daer sande.

Doenhij inden monster quam

Dede hij als heme wale betam.

Hij ghinck aen eyne sijde

Ende las sijne ghetijde.

Sijne venyen hi decke soechte

Want godsijns gheruechte.

Hij viel neder aenden Estrich.

Sijn ghebet was gheystelijch.

Doen hij in sijnen ghebede lach

Aldaer dat volck toe sach,

Alle die des namen waer,

Ende waert den volck schijnbaer

Doen quam der heilich enghel daer

Schijnende als die sonne claer

Dien god daer hadde ghesant.

Hij hueffen op mitter hant [38]

Seruacium den gheheeren.

Dat dede hem god ter eeren.

Der enghel langher nyet en beyde.

Totten altaer hijne leyde.

Hij nam den busscop staff;

Sinte Seruaes dat hijne gaff.

Die lude die dat saghen,

Nyemant en derff des vraghen,

Sij en haddens groot wonder,

Eyn yghelijck bysonder,

Dat sij die teyken mochten sien

Die god selue liet gheschien

Doer sinte Seruaes wille.

Sij sweghen alle stille

Alsoe langhe went dat erghinck

Dat sinte Seruaes den staff ontfinck.

Toen hij in het munster ging

Niemand hem daar ontving,

Want hem daar niemand kende

Of waarom dat hem god daar zond.

Toen hij in het munster kwam

Deed hij zoals hem wel betaamt.

Hij ging aan ene zijde

En las zijn getijde.

Zijn vergiffenis hij vaak zocht

Van god zijn rechte.

Hij viel neer op de plavuizen.

Zijn gebed was geestelijk.

Toen hij in zijn gebed lag

Aldaar dat volk toe zag,

Allen die dat namen waar,

En werd het volk duidelijk

Toen kwam de heilige engel daar

Schijnen zoals de zon boeten

Die god daar had gezoden.

Hij hief hem op met de hand [38]

Servatius de aanzienlijke.

Dat deed hem god ter eren.

Der engel langer niet wachtte.

Tot het altaar hij hem legde.

Hij nam de bisschop staf;

Sint Servaas dat hij het gaf.

De lieden die dat zagen,

Niemand durft dus te vragen,

Zij hadden groot wonder,

Iedereen apart,

Dat zij die tekens mochten zien

Die god zelf liet geschieden

Door sint Servaas wil.

Zij zwegen allen stil

Alzo lang totdat dat gebeurde

Dat sint Servaas de staf ontving.

Doen dat gheschiet was, te hant

Der enghel hi verswant

Ende voer daer gode wale ghetam,

Mit des ghebode hij daer quam,

Die en ghesent hadde daer.

Doen des dat volck waert ghewaer

Dat der enghel danne was

Ende der goede sinte Seruaes

Behalden hadde den staff

Den hem der heilich enghel gaff,

Die haer busscop solde wesen,

Ende sij mit hem souden genesen,

Die priesters mitten leeken

Die ghesien hadden die teeken,

Die waren all te samen vroe;

Den sanck hoeuen sij voele hoe;

Gode gauen sij den loff [39]

Ende ontfinghen haren busscoff.

Vroliken sij songhen

Doen sij te heme dronghen.

Sij vielen heme te voeten.

Guetlijcken sij hem grueten.

Alle eer sij hoem daden;

Den ghewaren god sij baden,

Diene hon te trooste hadde ghegheuen,

Dat hijne hon langhe liete leuen.

Toen dat geschied was, gelijk

De engel hij verdween

En voer daar god het wel betaamde,

Met het ontbieden hij daar kwam,

Die hem gezonden had daar.

Toen dus dat volk werd gewaar

Dat de engel vandaan was

En de goede sint Servaas

Behouden had de staf

Den hem der heilige engel gaf,

Die hun bisschop zou wezen,

En zij met hem zouden genezen,

Die priesters met de leken

Die gezien hadden dat teken,

Die waren alle tezamen blij;

Den zang hieven ze erg hoog;

God gaven zij de lof [39]

En ontvingen hun bisschop.

Vrolijk zij zongen

Toen zij tot hem drongen.

Zij vielen hem te voeten.

Goedaardig zij hem groeten.

Alle eer zij hem deden;

De ware god zij baden,

Die hun te troosten had gegeven,

Dat hij hun lang liet leven.

Doen dat was erganghen

Dat sij hadden ontfanghen

Haren busscop, als hon wale ghetam,

Die hon van gods haluen quam,

Als ghi hier voer hebt vernomen

Die ander die daer waren comen,

Die busscoppen die hij daer vant

Die god eer daer hadde ghesant,

Wijse ende gheleerde

Die gheordende en(de)die bekeerde,

Te busschop sij heme wijeden,

Den gods ghebenedieden,

Den gheisteliken heerde,

Die alle die gheneerde

Die nae sijnen rade wolden leuen.

Hem en doerste nyemant gheuen

Dat busscopdom noch den staff

Dan alsen hoem der enghel gaff

Toen dat was gebeurd

Dat zij hadden ontvangen

Hun bisschop, zoals hun wel betaamde,

Die hun van Gods wege kwam,

Zoals ge hier voer hebt vernomen

Die ander die daar waren gekomen,

De bisschoppen die hij daar vond

Die god eerder daar had gezonden,

Wijze en geleerde

Die geordende en de bekeerde,

Te bisschop zij hem wijden,

De Gods gebenedijde,

De geestelijke herder,

Die allen die wilden

Die naar zijn raad wilden leven.

Hem durfden niemand te geven

Dat bisschopdom noch de staf

Dan zoals hem de engel gaf.

Doen der goede sinte Seruaes

Ghewijet ende ghegherwet was [40]

Totten gods woerde

Als daer toe ghehoerde,

Soe dede god sijnre teyken eyn

Daer sijne godheit ane erscheyn.

Die menghe myrakel hevet ghedoen.

Doen hi ten predickstoel ghinck stoen,

Sinte seruaesdie goede,

Mit gheisteliken moede

Ende hij predicken solde

Wat soe hij spreken wolde

Dat sande hem god te monde.

Die egheyne sprake en conde

Anders dan griexsche alleyne;

Ander sprake alleyne

En conde hij spreken noch verstaen.

Des ghetroosten god saen.

Die teyken die god dede

Doer sinte Seruaes te dier stede

Die suldi te rechte mercken.

Int midden vander kerken

Dede hij op sijnen mont;

Doen veruulden god ter stont

Mitten heilighen gheiste

Ende dede hem volleyste

Mit synnen ende mit woerden:

Alle die hoem spreken hoerden

Vernamen allet dat hij sprack.

Dat was hon salicheit ende ghemack

Ende eyne voele scone meer.

Wannen dat der menssche weer

Off van welkerhande tonghe,

Beide oude ende ionghe,

Dutsche walsche off latijn,

Sij vernamen alle die reden sijn. [41]

Dat wolde god alsoe maken.

Eyn yeghelijck nae sijnre spraken

Vernamen sijt bysonder.

Dit hadde hon allen wonder

In ebreuschen, in dietschen,

In walschen ende in vriesschen,

Als ich seide hier te voren,

Soe wannen dat sij waren geboren,

Van beheym off van Ongheren

Dat dede god in tongheren

Tereeren sijnen holden

Dien hij verhoeghen wolde.

God van hiemelrike

Dede daer bescheidelike

Sinte Seruaes groet eer,

Dat wij nye en vernamen meer

Meerdan vanden aspostelen hier beuoren

Die hij sich seluer hadde vercoren,

Onse heer ihesus cristus:

Doen sij waren in eyn huys

Sent dat hij gemartilijt waert

Ende nae sijnre hiemeluaert,

Doen sij waren in sorghen

Ende sich hadden verborghen

In eynen huse, daer onse heer

Mit sijnen jongheren gheheer

Dat auontmale hielt, dats waer,

Tot dat sij cortelijck daer naer

Den heilighen gheyst ontfinghen

Ende vut den huse ghynghen

Koenlike in gods vreden

Doen vernamen sij alle haer reden

Die sij spreken hoerden.

Dat dede god inden woerden

Dat men mochte merken

Dat hijse woude ghesterken

Ende hijs wale gheweldich was.

Dat hi den goeden sinte Seruaes

Dede die selue ghenade

- Want hij was sijn gherechte bode -

Die wijle dat der goede man [42]

Dat messe ghewede hadde an

Ende gods woerde daer sprack,

Dat hem des nyet en gebrack

Si en vernament alle gemeyne

Beidegroot ende cleyne

Die lude die hi leerde.

Ende als hij sich danne keerde

Tot werentliken dinghen

Soe en woldes god nyet ghehinghen,

Diet daer te voren hadde ghedoen:

Soe en mochts nyemant nyet verstoen;

Die sijne woert vernamen eer

Sij en constens verstaen nyet meer.

Toen de goede sint Servaas

Gewijd en gekleed was [40]

Tot het Gods woord

Als daartoe behoorde,

Zo deed god zijn teken een

Daar zijn godheid aan verscheen.

Die menige mirakel heeft gedaan.

Toen hij ten predikstoel ging staan,

Sint Servaas die goede,

Met geestelijk gemoed

En hij prediken zou

Wat zo hij spreken wilde

Dat zond hem god te mond.

Die geen spraken kon

Anders dan Grieks alleen;

Andere spraken alleen

En kon hij spreken noch verstaan.

Dat troostte god direct.

Dat teken die god deed

Door sint Servaas te die stede

Die zal je te rechte merken.

In het midden van de kerk

Deed hij open zijn mond;

Toen vervulde god terstond

Met de heiligen geest

En deed hem bijstand

Met zinnen en met woorden:

Allen die hem spreken hoorden

Vernamen alles dat hij sprak.

Dat was hun zaligheid en gemak

En een zeer mooie meer.

Waarvan dat de mensen weer

Of van hoedanige tong,

Beide oude en jonge,

Duitsers, Waals of Latijn,

Zij vernamen alle zijn reden. [41]

Dat wilde god alzo maken.

Iedereen naar zijn spraken

Vernamen zij het vooral.

Dit had hun allen wonder

In Hebreeuws, in Diets,

In Waals en in Fries,

Zoals ik zei hier tevoren,

Zo waarvan dat zij waren geboren,

Van Bohemen of van Hongarije

Dat deed god in Tongeren

Ter ere van zijn vriend

Die hij verhogen wilde.

God van hemelrijk

Deed daar bescheiden

Sint Servaas grote eer,

Dat wij niet vernamen meer

Meer dan van de apostels hier tevoren

Die hij zichzelf had uitverkoren,

Onze heer Jezus Christus:

Toen zij waren in een huis

Sinds dat hij gemarteld werd

En na zijn hemelvaart,

Toen zij waren in zorgen

En zich hadden verborgen

In een huis, daar onze heer

Met zijn jonge aanzienlijke heren

Dat avondmaal hielt, dat is waar,

Totdat zij gauw daarnaar

De heilige geest ontvingen

En uit het huis gingen

Koen in Gods vrede

Toen vernamen zij allen hun reden

Die zij spreken hoorden.

Dat deed god in de woorden

Dat men mocht merken

Dat hij ze wilde versterken

En hij ze wel geweldig was.

Dat hij de goede sint Servaas

Deed diezelfde genade

- Want hij was zijn gerechte bode -

Die tijd dat de goede man [42]

Dat misgewaad had aan

En Gods woord daar sprak,

Dat hem dus niets ontbrak

Ze vernamen het allen algemeen

Beide, groot en klein

De lieden die hij leerde.

En als hij zich dan keerde

Tot wereldlijke dingen

Zo wilde god het niet toestaan,

Die het daar tevoren had gedaan:

Zo mocht het niemand niet verstoren;

Die zijn woord vernamen eerder

Zij konden het verstaan niet meer.

Den teghen wordighen riken

En wolde hij nyet wijken:

Denen was hi haert ende vast

Want hi en ontsachse nyet eyn bast.

Hi was sacht den armen

Ende lietse sich ontfermen.

Mynnentlike hijse gruetede,

Haren kommer hij hon buetede.

Die bedruefde die troeste hi,

Die gheuanghen die verloeste hi,

Die sieke die ghenerder,

Gheyns onrechts en gherder.

De tegenwoordige rijken

En wilde hij niet wijken:

Deze was hij hard en vast

Want hij ontzag ze niet een bast.

Hij was zacht de armen

En liet ze zich ontfermen.

Beminnelijk hij ze groette,

Hun kommer hij hun boette.

Die bedroefde die troostte hij

Die gevangenen die verloste hij,

De zieke die genas,

Geen onrecht begeerde.

Doen men dit wijde vernam

Groet volck tot hoem quam,

Totten heilighen grieke.

Die lasersche ende die sieke,

Die stomme ende die blynden

Daer sijne mochten vynden

Die hoem soechten mit trouwen

Die ghetroester haers rouwen;

Denen gaff hi sprake ende liecht,

Die grote heer van maestriecht,

Die heilighe predickere.

Soe wat ouel dattet were

Dat den luden deerde,

Mit gode dat hijse ghenerde,

Sij waren douff off lam.

Voele hem derre toe quam

Inden seluen stonden [44]

Die daer waren ghebonden

Mitten ouelen gheyste.

Des dede hon god volleyste

Dat hijse gansseliken trooste

Ende haers rouwen erlooste.

Die edel noethulpere

Hij was dae voele meere,

Als hij noch is voele wide,

In dien seluen tijde

Spieghel der gods holden.

Die die zielen gheneeren wolden

Ende goeder wercken plaghen

Ende op sijne werken saghen

Sij en woerden nyet erre.

Hij was haer morghen sterre

Ende hare alre leyder

Onder die verleyder

Die inden seluen iaren

Sere gheweldich waren,

Die die kerken te braken

Ende ihesum wederspraken

Mit mengherhande heresien

Ende der reynre maget sinte marien

Versmaden daer sij mochten,

Daer sterkelike teghen vochten

Die heilighe gods holden

Die gherne stercken wolden

Ende vesten die keerstenheit.

Des leden sij decke arbeit;

Des der goede sinte Seruaes

Eyn sterck houftman was

Als decke wale bescheyn.

Sinte Jheronimus wasser eyn.

Hij woende by iherusalem

In die stat van bethleem,

In affrike sinte Augustijn

Ende van toers sinte mertijn

Ende sinte ambrosius van meylaen

Die god was wel onderdaen,

Van pictouwen sinte hilaris

Ende der goede sinte amasis [45]

Ende der heilighe Theophilus

Ende der heilighe Crisostimus,

Dat waren die gesellen

Die nyemant en conste gheuellen

Noch mit gheynen dinghen

Vander waerheit ghebringhen

Noch haers geloeuen weder reden

Daer sij decke arbeit om deden.

Toen men dit ver vernam

Groot volk tot hem kwam,

Tot de heilige Griek.

De melaatse en de zieke,

De stomme en de blinden

Daar zij hem mochten vinden

Die hen verzachte met trouw

Die vertroostte hij hun rouw;

Deze gaf hij spraak en licht,

Die grote heer van Maastricht,

Die heilige prediker.

Zowat euvel dat het was

Dat de lieden deerde,

Met god dat hijs ze genas,

Zij waren doof of lam.

Veel hem daartoe kwam

In dezelfde stonden [44]

Die daar waren gebonden

Met de euvele geest.

Dan deed hun god hulp

Dat hij ze gans troostte

En van hun rouwen verloste.

Die edele noodhelper

Hij was dan veel meer,

Zoals hij noch is erg ver,

In diezelfde tijd

Spiegel der Gods vrienden.

Die de zielen genezen wilden

En goede werken plegen

En op zijn werken zagen

Zij werden niet verdwaald.

Hij was hun morgenster

En hun aller leider

Onder die verleiders

Die in dezelfde jaren

Zeer geweldig waren,

Die de kerken braken

En Jezus tegenspraken

Met menigerhande ketterij

En de reine maagd sint Maria

Versmaden daar zij mochten,

Daar sterk tegen vochten

Die heilige Gods vrienden

Die graag versterken wilden

En vestigen de christelijkheid.

Dus leden zij vaak arbeid;

Dus der goede sint Servaas

Een sterke hoofdman was

Zoals vaak wel scheen.

Sint Hiëronymus was er een.

Hij woonde bij Jeruzalem

In de plaats van Bethlehem,

In Afrika sint Augustinus

En van Tours sint Martinus

En sint Ambrosius van Milaan

Die god was wel onderdanig,

Van Comama sint Hilaria

En de goede sint Amasis [45]

En der heilige Theophilus

En der heilige Chrysostomus,

Dat waren die gezellen

Die niemand kon vellen

Noch met geen dingen

Van de waarheid afbrengen

Noch hun geloof tegen reden

Daar zij vaak arbeid om deden.

Tongheren was in derre tijt

Groot lanck ende wijt,

Voele meerder ende voele ryker

Ende stont vele vredeliker.

Daer bynnen woenden groet heer.

Die sommighe segghen dat dat meer

In dien tiden daer ghinghe

Ende dat lant daer all om vynghe.

Maer des en weit ich nyet voerwaer

Oft was inden seluen iaer

Dat die stadt hadde groten roem.

In deyne side ghinck eyne flume,

Die Jeker, die noch daer gheit.

Dat inder alder vyten steyt

Des soelen wij voele achter laten

Want des is bouen maten.

Tongeren was in deze tijd

Groot lang en wijd,

Veel groter en veel rijker

En stond vele vrediger.

Daarbinnen woonden grote heren.

Die sommigen zeggen dat dit meer

In die tijden daar gingen

En dat land daar alom vingen.

Maar dat weet ik niet voorwaar

Of het was in dezelfde jaar

Dat die stad had grote roem.

In de ene zijde ging een vloed,

De Jeker, die noch daar gaat.

Dat in de oude vita staat

Dus moeten wij veel achterlaten

Want dat is boven maten.

Bennen tongheren die wijde

Waren in dien tide

Twee endetseuentich sameninghen

Die gods loff lasen ende songhen,

Ende driehondert Capellen-

Dit hoerde ich voerwaer tellen -

Daer men gods dienste in dede

Mit sanghe ende mit ghebede.

Die wijle dat sij wale daden

Soe waren sij wale beraden

Ende haer stat stont wale in eeren

Tot dat sij begonsten te verkeren

Ende sij der viant vererrede [46]

Die sij van gode verrede.

Den leyden helle waerde

Denen toernde seer harde

Dat der guede sinte Seruaes

Soe vaste in gods dienste was

Ende god soe menghen mensche dede

Genade doer sijne bede

In sinte Seruaes eer;

Dat benijde hij herde seer

Want hij benijde alrehande goet.

Soe wie gherne wale doet

Dien laecht hij nacht ende dach

Soe wat hon hynderen mach.

Des en liet hij ouch doe nyet.

Dien van tongheren dat hij ryet

Dat sij sinte Seruaes woerden gram

Ende woerden gode ongehoersam.

Der viant hulpseschenden

Ter mesdaet ende ten sonden

Dat sij hoem woerden ghehaet.

Sij en wisten selue om wat

Dat sij goits ane hoem vergaten.

Te samen sij ghesaten

Ende der viant mit hon

Die hon den raet gaff ende den sen

Dat sij gods gebot te braken.

Sij dachten ende sij spraken:

Wij sijn bedroeghen seer:

Onse busdome heuet sijne eer

Ane desen vreemden man verloren

Die hij busscop is vercoren.

Eyn ellendich arme man

Die onser spraken nyet en kan

Die onse lant nyet en berichtet

Noch slote noch burghe en stichtet

Noch hoeff en wilt halden,

Wat heerscapien mocht hij walden,

Eyn arme wandellere,

Hoem is alsoe meere

Dat menten schelde als menten loue.

Hij en wilt nommer comen te houe. [47]

Hij wilt altoes alleyne wesen

Ende altoes in sijnen boeken lesen.

Hij en wilt nyet heerlijck leuen

Noch nyets nyet doer eer gheuen.

Wie mochten yemant mynnen?

All dat hij mach ghewynnen

Dat gheeft hij armen luden.

Wat wonders mochte dat duden

Off dat langhe soude weeren?

Wij mochten sijns wale ontberen

Want hij en vroemt ons nyet eyn blat.

Wij willenten verdryuen vuter stat.

Dat en doen wij nommer te vroe.

Soe langhe sprack hon der viant toe

Dat sijne vuter stat verdreuen

Ende gode onghehoersam bleuen.

Dat hon der viant dat gheriet

Dat en was doer haer goet nyet:

Hij gheeft gherne boesen raet.

Doch en mochten sij die daet

Mit hem nyet volbrenghen

Want goden wouds nyet ghehenghen -

Dat suldi weten sonder waen -

Als hij daer te voren hadde ghedaen

Van Job, den gheduldighen,

Dien nyemant en mochte beschuldighen

Van egheynreonstede

Soe wat dat men hem dede.

Doen god des ghestade

Den viant dat hij hem schade,

Die god was voele ghehoersam;

Doen heme die duuel aff nam

Sijn ghesonde ende sijn goet

Soe ghestadich was sijn moet

Dat hi doer allen die scolde

Niet twijuelen en wolde.

Soe en dede ouch sinte Seruaes

Want sijn gheloeue stedich was. [48]

Binnen Tongeren die wijde

Waren in die tijden

Twee en zeventig verzamelingen

Die Gods lof lazen en zongen,

En driehonderd kapellen-

Dit hoorde ik voorwaar vertellen -

Daar men Gods dienst in deed

Met zang en met gebed.

Die tijd dat zij goed daden

Zo waren zij wel beraden

En hun plaats stond wel in eren

Totdat zij begonnen te veranderen

En zij de vijand vereerde [46]

Die zij van god verwijderde.

Die leidde ze ter helle waart

Deze vertoornde zeer hard

Dat de goede sint Servaas

Zo vast in Gods dienst was

En god zo menige mens deed

Genade door zijn bidden

In sint Servaas eer;

Dat benijde hij erg zeer

Want hij benijde allerhande goed.

Zo wie graag goed doet

Die belaagt hij nacht en dag

Zowat hun hinderen mag.

Dat liet hij ook toen niet.

Die van Tongeren dat hij aanraadde

Dat zij op sint Servaas worden gram

En worden god ongehoorzaam.

De vijand hulp ze schonden

Ter misdaad en ten zonden

Dat zij hem worden gehaat.

Zij wisten zelf niet om wat

Dat zij god aan hen vergaten.

Tezamen zij zaten

En de vijand met hun

Die hun de raad gaf en de zin

Dat zij Gods gebot braken.

Zij dachten en zij spraken:

Wij zijn bedrogen zeer:

Ons bisdom heeft zijn eer

Aan deze vreemde man verloren

Die bisschop is gekozen

Een ellendige arme man

Die onze taal spreken niet kan

Die ons land niet en berecht

Noch slot noch burcht sticht

Noch hoofd wil houden,

Wat heerschappij mocht hij beschikken,

Een arme wandelaar,

Hem is alzo meer

Dat ment het scheldt zoals men het looft.

Hij wil nimmer komen te hof. [47]

Hij wil altijd alleen wezen

En altijd in zijn boeken lezen.

Hij en wilt niet heerlijk leven

Noch niets niet door eer geven.

Hoe mocht hem iemand minnen?

Alles dat hij mag winnen

Dat geeft hij arme lieden.

Wat wonder mocht dat aanduiden

Indien dat lang zou duren?

Wij mochten ze hem wel ontberen

Want hij is voordelig ons niet een blad.

Wij willen hem verdrijven uit de stad.

Dat doen wij nimmer te vroeg.

Zo lang sprak hun de vijand toe

Dat ze hem uit de stad verdreven

En god ongehoorzaam bleven.

Dat hun de vijand dat aanraadde

Dat was door hun goed niet:

Hij geeft graag boze raad.

Doch mochten zij die daad

Met hem niet volbrengen

Want god wilde het niet toestaan –

Dat zal je weten zonder waan -

Zoals hij daar tevoren had gedaan

Van Job, de geduldige,

Die niemand mocht beschuldigen

Van geen onstandvastigheid

Zowat dat men hem deed.

Toen god dus toestond

De vijand dat hij hem beschadigde,

Die god was erg gehoorzaam;

Toen hem de duivel af nam

Zijn gezondheid en zijn goed

Zo gestadig was zijn gemoed

Dat hij door al die oorzaken

Niet twijfelen wilde.

Zo deed ook sint Servaas

Want zijn geloof gestadig was. [48]

Doen die ongherechte,

Die waren des viants knechte,

Des waren woerden in eyn,

Der enghel sinte Seruaes erscheyn.

Hij geboet den heilighen manne

Dat hi voer van danne

All daer hij noch is, te Triecht,

In eynen dall scoen ende liecht,

Effen ende wael ghedaen

Daer twee water tsamen gaen,

Eyn groot ende eyn cleyne,

Claer, schoen ende reyne.

Dats die Jeker ende die mase.

Beide te korne ende te grase

Es die stadt wale gheleghen

Ende te schepen in voele weghen,

In visschen ende in ghewilden

Ende in goeden ghevylden

Der bester coren eerden

Die ye mochte ghewerden.

Des steyt die stat te maten

Aen eynre ghemeynre straten

Van Inghelantin ongheren

Voer Colneende voer tongheren

Ende alsoe dies ghelijck

Van Sassen in vrancrijck

Ende mit scepe die des pleghen

Te denemerken ende te norweghen.

Die weghe versamenen sich all dae.

Des is die stadt daer nae

Gheheiten Traiectum.

Daer sande god Seruacium.

Toen die onrechte,

Die waren de vijand knechten,

Dus waren geworden eens,

De engel sint Servaas verscheen.

Hij gebood de heilige man

Dat hij voer vanwaar

Aldaar hij noch is, te Maastricht,

In en dal mooi en licht,

Effen en goed gedaan

Daar twee waters tezamen gaan,

Een grote en een kleine,

Boten, mooi en rein

Dat is de Jeker en de Maas.

Beide te koren en te gras

Is die stad goed gelegen

En te schepen in vele wegen,

In vissen en in het wild

En in goede velden

Der beste koren groeien

Die ooit mocht geworden.

Dus staat die plaats te maten

Aan een algemene straat

Van Ingelanden onguur

Voor Keulen en voor Tongeren

En alzo diergelijk

Van Sassen in Frankrijk

En met schepen die dus plegen

Te Denemarken en te Noorwegen.

Die wegen verzamelden zich alle daar.

Dus is die stad daarna

Geheten Traiectum.

Daar zond god Servatius.

Doen sinte Seruaes die goede

Mit gheisteliken moede

Des enghels boetscap vernam

Die hoem van gods weghen quam,

Dien hij decke ghenade bat,

Doen ruymde hij tongheren die stat [49]

Mit eyn deyll sijnre holden

Die hem volghen wolden

Ende hem waren ghehoersam.

Als hij doen te Triechtquam

Die ghenadighe sinte Seruaes

Die god alre liefste was,

Daer was hij alsoe gherne.

Daer hadde sinte materne

Eyne Capelledoen werken.

Daer bleyff hij by der kerken

All dae sijn monster nusteyt,

Daer noch die strate voer gheyt.

Vanden heiligen vader sinte materne

Wille ich uch segghen gherne

Cortelike eyne waerheit

Want hij eerstwerff die cristenheit

In gallia stichtede

Ende die busscopdome berichtede,

Colne ende tryere,

In sinte peters eer

Ende tongheren in sinte marien namen.

Die drie berichtede hij al tsamen

Mennich jaer ende menghen dach.

Doen hij der alle drie plach

Doen was sijne ghewoenheit

Als hij daer in tusschen reyt

Van Colne tot Octauia,

Soe bleyff hij onderwijlen dae

Te triecht voer den berghe.

Daer nam hij herberghe.

Want hi deckwijle voer die vaert,

Hi vercreych dat daer gemaect waert

Eyne kerke ende ghevryet

Ende den apostelen ghewijet.

Toen sint Servaas die goede

Met geestelijk gemoed

De engel boodschap vernam

Die hem van Gods wegen kwam,

Die hij vaak genade bad,

Toen ruimde hij Tongeren die stad [49]

Met een deel van zijn vrienden

Die hem volgen wilden

En hem waren gehoorzaam.

Als hij toen te Maastricht kwam

Die genadige sint Servaas

Die god allerliefste was,

Daar was hij alzo graag.

Daar had sint Maternus

Een kapel doen werken.

Daar bleef hij bij de kerk

Al daar zijn munster nu staat,

Daar noch die straat voor gaat.

Van de heiligen vader sint Maternus

Wille ik u zeggen graag

Kort een waarheid

Want hij eerste maal die christenheid

In Gallië stichtte

En dat bisschopdom berechte,

Keulen en Trier,

In sint Petrus eer

En Tongeren in sint Maria naam.

Die drie berechte hij al tezamen

Menig jaar en menige dag.

Toen hij die alle drie plag

Toen was zijn gewoonte

Als hij daartussen rijdt

Van Keulen tot Octavia,

Zo bleef hij ondertussen daar

Te Maastricht voor de berg.

Daar nam hij herberg.

Want hij vaak voer die reis,

Hij verkreeg dat daar gemaakt werd

Een kerk en bevrijdt

En aan de apostelen gewijd.

Doen buwede sinte Seruacius

Bi dat ghewijede gods huys

Herberghe ende eyne celle

Ende eyne cleeyne Capelle

Ende eyne cluse daer hij in lach, [50]

Daer hij nacht ende dach

Gode diende mit trouwen

Ende sinte marien onser vrouwen,

Inder seluer eynode

Hij nam sijn armoede

Herde verduldelike.

Hij wolde gods rijke

Daer mede erweruen

Als het queme aent steruen

Dat god heme hulpe dede.

Hij was stedich ane sijnen gebede.

Des haddegheruym ende stade.

Heme rouwede luttel der scade

Dat hij van tongheren was verdreuen.

Hij hielt sich ane dat reyne leuen

Als hoem der heilighe gheyst gheriet.

Hem en stont sijn herte nyet

Tot werrentlikenn roeme.

Hij en wolde sijn busdome

Doch nyet mit allen begheuen,

Maer hij berichte alle sijn leuen

In eyns busscops staet.

Den waren gode hij decke baet

Voer die van Octaue

Dat hij hon vergaue

Dat onrecht ende die misdaet

Dat sij veronwerden sijnen raet.

Toen bouwde sint Servatius

Bij dat gewijde godshuis

Herberg en een cel

En een kleine kapel

En een kluis daar hij in lag, [50]

Daar hij nacht en dag

God diende met trouw

En sint Maria onze vrouwe,

In dezelfde eenzaamheid

Hij nam zijn armoede

Erg geduldig.

Hij wilde Gods rijk

Daarmee verwerven

Als het kwam aan het sterven

Dat god hem hulp deed.

Hij was steeds aan zijn gebed.

Dus had geruimd de stad.

Hem rouwde luttel de schade

Dat hij van Tongeren was verdreven.

Hij hield zich aan dat reine leven

Zoals hem de heilige geest aanraadde.

Hem stond zijn hart niet

Tot wereldlijke roem.

Hij wilde zijn bisdom

Doch niet geheel begeven,

Maar hij berechte al zijn leven

In een bisschop staat.

De waren god hij vaak bad

Voor die van octaaf

Dat hij hun vergaf

Dat onrecht en die misdaad

Dat zij verontwaardigden zijn raad.

Aldus was der gods knecht

In sijnen dienst voele gherecht

Dat hij des nyet en vergat.

Hem luste des te bat

Dat hij goids ghenade soechte

Want hij was uut den gheruechte

Ende vuten ghedranghe.

Dat heerde hij alsoe langhe,

Den gheysteliken arbeyt,

Dat heme god sijne verholentheit

Liet verneemen teynre stont.

Dat dede hij sijnen vrienden kont [51]

Alsoe balde als hijt hadde vernomen:

Dat Attelasoude comen

Der hunen coninck, die heere,

Eyn heyden errere,

Mit groter heer cracht,

Die altoes teghen gode vacht;

Dat god des ghestaden wolde

Dat hij gheyselen solde

Die ongherechte keerstenheit

Doer der lude boesheit

Dat was ouer alle gallia,

Tongheren ende ouch anderswae

Die waren onghehoersam.

Doen dat der heilighe man vernam,

Sinte Seruaes, die ghetrouwe,

Doen hadde hijs groten rouwe.

Sijne boden hij doen sande

Mit brieuen achter lande

Om den anxte ende doer die noet.

Den heilighen luden hijt ontboet,

Den goeden ende den gherechten,

Dat sij daeromme dechten

Ende haer ghebet daden

Ende vlyteliken baden

Haren god ende sceppere

Oft in sijnre ghenaden were

Dat hijse beschermen wolde

Ende hij hon sijne holde

Ghenadelike liet ghewynnen

In die eer sijnre mynnen.

Aldus was de Gods knecht

In zijn dienst erg rechtvaardig

Dat hij dus niet vergat.

Hem lustte des te beter

Dat hij Gods genade zocht

Want hij was uit de rechte

En uit het gedrang.

Dat volharde hij alzo lang,

De geestelijke arbeid,

Dat hem god zijn verholenheid

Liet vernemen te ene stond.

Dat deed hij zijn vrienden kont [51]

Alzo gauw als hij het had vernomen:

Dat Attila zou komen

Der Hunnenkoning, die heer,

Een heiden verdoold,

Met grote legerkracht,

Die altijd tegen god vocht;

Dat god dat toestaan wilde

Dat hij geselen zou

Die onechte christelijkheid

Door de lieden boosheid

Dat was over al Gallië,

Tongeren en ook elders

Die waren ongehoorzaam.

Toen dat de heilige man vernam,

Sint Servaas, die getrouwe,

Toen had hij grote rouw.

Zijn boden hij toen zond

Met brieven overal in het land

Om den angst en door die nood.

De heiligen lieden hij ontbood,

De goede en de gerechten,

Dat zij daarom dachten

En hun gebed deden

En vlijtig baden

Hun god en schepper

Of ze in zijn genaden waren

Dat hij ze beschermen wilde

En hij hun zijn vrienden

Genadig liet winnen

In de eer van zijn minnen.

Doen sinte Seruaes, die gherechte

Die getrouwe gods knechte,

Vermaent hadde alsoe

Doen woerden sijs alle vroe

Wijde achter lande

Daer hij sijne boden sande,

Sinte Seruaes die goede.

Doen waert hon des te moede

Doen sij die reden vernamen [52]

Dat sij alle te gader quamen

Gode te eeren ende te roeme

Ende ouch den busdome

Te troys dat hiet doen treckaes.

Daer quam die goede sinte Seruaes

Ende teghen hoem in goids namen

Die heilige busscopen alle quamen

Die doe waren in gallia

Ouer verre ende ouer na

Beide dutschen ende walen.

Ich en weyt nyet recht der talen

Wie mennich busscop dat daer waer,

Monicken ende clusenaer,

Voersten ende heeren

Die myndere mitten meeren,

Gheleerde ende ongheleerde,

Werrentlike ende bekeerde

Derre quam soe voele te samen

Die ghedoupt waren in Christusnamen.

Daer was wael mennich man

Die nyet en wist nochtan

Wat beduden soude die vaert

Tot dat hon gheseyt waert

Armen ende riken

Hon allen euen ghelike

Die daer doer god waren comen.

Doen sij die meer hadden vernomen

Die meer die alsoe starck was

Die hon seide sinte Seruaes,

Die heilige ende die getrouwe,

Doen hadden sijs groten rouwe

Ende waren in sorghen

Beyde auont ende morghen

Ende vroech ende spade.

Doen woerden sij des te rade,

Beide arme ende rike,

Dat van hon allen eyn yeghelike

Vastweruen solden

Om te vercrijghen gods hulde

Openbaer ende stille

Ende des vleysches boesen wille [53]

Vanden herten solde snijden

Ende solden voert meer vermyden

Alle sondelike seden

Ende eeren gode daer mede

Ende kuysschelike leuen,

Dat hon god woude vergheuen

Haer sonden ende haer mesdaet.

Daer nae vonden sij in haren raet

Als hon der sen quam van gode

Dat sij te romen eynen bode

Tot sinte peter wouden seynden

Off hij mochte weder wenden

Gods gramscap ende sijnen toren.

Daer toe waert sinte Seruaes vercoren,

Die heilighe ende die mere,

Dat hijs bode weer.

Want der goede sinte Seruaes

Der alre eerste was

Den der hunenheer vaert

Van gods weghen condich waert

Ende dient god liet verstaen,

Soe docht hon allen goet ghedaen

Den heren die daer waren comen

Diet van gods weghen haddenvernomen,

Dat hi die boetscap dede

Ende gode genade bede

Voer die ander alle gemeyne.

Sy wisten hoem soe reyne

Dat sij te dien stonden

Gheynen man en vonden

Die bat daer toe gheteme

Ende den god bat verneme

Dan sinte Seruaes mit namen.

Des baden sijt hoem alle te samen

Wel ghenadelike,

Beide arme ende rijke.

Toen sint Servaas, die gerechte

Die getrouwe Gods knecht,

Vermaant had alzo

Toen werden zij allen blij

Ver overal in het land

Daar hij zijn boden zond,

Sint Servaas die goede.

Toen werd hun des te moede

Toen zij die reden vernamen [52]

Dat zij alle tezamen kwamen

God te eren en te roemen

En ook het bisdom

Te Troyes dat heette toen Treckaes.

Daar kwam die goede sint Servaas

En tegen hem in Gods naam

Die heilige bisschoppen allen kwamen

Die doe waren in Gallië

Over ver en over nabij

Beide Duitsers en Walen.

Ik weet niet recht de talen

Hoeveel bisschoppen daar waren,

Monniken en kluizenaars,

Vorsten en heren

Die mindere met de grotere,

Geleerde en ongeleerde,

Wereldlijke, verdwaalden en bekeerde

Dezen kwamen zo veel tezamen

Die gedoopt waren in Christus naam.

Daar was wel menig man

Die niet wisten nochtans

Wat betekenen zou die reis

Tot dat hun gezegd werd

Armen en rijken

Hun allen even gelijken

Die daar door god waren gekomen.

Toen zij dat bericht hadden vernomen

Dat bericht die alzo sterk was

Die hun zei sint Servaas,

Die heilige en die getrouwe,

Toen hadden zij grote rouw

En waren in zorgen

Beide avond en morgen

En vroeg en laat.

Toen werden zij dus te rade,

Beide, armen en rijken,

Dat van hun allen elk

Vast verwerven zouden

Om te verkrijgen Gods hulde

Openbaar en stil

En van het vlees boze wil [53]

Van het hart zouden snijden

En zouden voort meer vermijden

Alle zondige zeden

En eren god daarmee

En kuis leven,

Dat hun god wilde vergeven

Haer zonden en hun misdaad.

Daarna vonden zij in hun raad

Zoals hun de zin kwam van god

Dat zij te Rome een bode

Tot sint Petrus wilden zenden

Of hij mocht weer afwenden

Gods gramschap en zijn toorn.

Daartoe werd sint Servaas gekozen,

Die heilige en die grote,

Dat hij bode werd.

Want de goede sint Servaas

Der allereerste was

Van de Hunnen leger reis

Van Gods wegen bekend werd

En dient god liet verstaan,

Zo dachten hun allen goed gedaan

De heren die daar waren gekomen

Die het van Gods wegen hadden vernomen,

Dat hij die boodschap deed

En god genade bad

Voor die anderen algemeen.

Zij wisten hem zo rein

Dat zij te dien stonden

Geen man vonden

Die beter daartoe betamen

En de god beter vernemen

Dan sint Servaas met namen.

Des baden zij het hem alle tezamen

Wel genadig,

Beide, armen en rijken.

Doen aldus die roemsche vaert

Op sinte Seruaes gheleyt waert

Ende daer toe was vercoren [54]

Doen hadde hijs wel gerne ontboren

Nyet doer sijnen arbeyt

Maer doer der lude boesheit

Die moeste werden ghewroken.

Dat voer was gesproken

Dat dacht hij dat moeste wesen

Dat sij nyet en mochten genesen

Noch werden gheheylet

Die daer waren verdeylet

Ten vreyseliken valle.

Maer doen sijs baden alle

Die gheystelike ghenote

Die cleyne ende die grote

Dat sijs nyet en wouden ontberen

Doe en woude hijs nyet langher weeren.

Hi was wijslike bedacht

Ende sprack: ‘Ich doens mijne macht

Soe ich alre beste can

Maer hi is mennich heilich man

Die beter weer daer toe.

God onne mich dat icht soe wale ghedoe

Mit salicheit ende mit synne

Maer doch eer ichs beghinne

Dat ich mich ghereyde ane die vaert

Soe moet dat bussdom sijn verwaert

Te Colnebij den Rijne.’

Dat hiet doe agrippijne.

Doen was eyn boese busscop da

Ende was gheheiten Effrata

Die onrechts gheloeuen was.

Van denen sprack sinte Seruaes:

‘Ich wille ommer soe lange letten

Tot dat wij heme ontsetten

Die soe valsche is vtermaten.

Solde icken achter mich laten

Wercken sijne boesheit

Soe verloer ich alle mijnen arbeit.

Nu ghij wilt dat ich sij bode

Soe weert dompheit dat ich gode

Ende sinte peter yet voele bade

Off ich alsoe ouel dade [55]

Dat ich sulck onrecht wolde sparen.

Ich wille alre eerst daer varen

Ende den droeghenaer verdrijuen.

Hi en sall nyet busscop blyuen

Die den luden onrecht leert

Ende die keerstenheit verkeert

Alsoe voele als hijs mach ghedoen.

Hij weder spreket ihesum

Cristum filium dei

Dat hij god nyet en sij

Ende onser alre verloessere.

Dat spreect der droeghenere

Openbaer ende onuerholen.

Dit en wilt god nyet meer gedolen.

Nyemant en sal sijnre sconen.

Men sal hoem te rechte lonen

Nae sijnen boesen werken,

Die eyn viant is der kerken

Ende die die valscheit breyt

Daer hi dat volck mede verleyt

Mit boeser heresien.

Solde hij by ons ghedijen

Des mochten wij ons voer gode scamen.’.

Doen loefden sijt alle te samen

Dat men effraten verstiete

Ende menten nyet meer en liete

Dat busdom nyet langer verwaren.

Doen lieten sij sinte seruaes daer varen

Den salighen gods holde

Ende mit hoem die hij wolde.

Toen aldus die Roomse reis

Op sint Servaas gelegd werd

En daartoe was gekozen [54]

Toen had hij het wel graag ontbeerd

Niet door zijn arbeid

Maar door de lieden boosheid

Die moest worden gewroken.

Dat voor was besproken

Dat dacht hij dat moest wezen

Dat zij niet mochten genezen

Noch worden geheeld

Die daar waren verdeeld

Ten vreselijke val.

Maar toen zij het baden allen

Die geestelijke genoten

Die kleine en die grote

Dat zij het niet wilden ontberen

Toen wilde hij het niet langer weren.

Hij was wijs bedacht

En sprak: ‘Ik doe mijn macht

Zo ik aller beste kan

Maar hier is menige heilig man

Die beter was daartoe.

God gunt mij dat ik het zo goed doe

Met zaligheid en met zin

Maar toch eer ik het begin

Dat ik mij bereiden aan die reis

Zo moet dat bisdom zijn bewaard

Te Keulen bij de Rijn.’

Dat heette toen Agrippa.

Toen was een boze bisschop daar

En was geheten Effrata

Die onrecht van geloof was.

Van deze sprak sint Servaas:

‘Ik wil immer zo lange letten

Tot dat wij hem ontzetten

Die zo valse is uitermate.

Zou ik achter mij laten

Werken zijn boosheid

Zo verloor ik al mijn arbeid.

Nu gij wilt dat ik bode ben

Zo was het domheid dat ik god

En sint Petrus iets veel bad

Of ik alzo euvel deed [55]

Dat ik zulk onrecht wilde sparen.

Ik wil allereerst daar gaan

En de bedrieger verdrijven.

Hij zal niet bisschop blijven

Die de lieden onrecht leert

En de christelijkheid veranderd

Alzo veel zoals hij mag toen.

Hij weersprak Jezus

Cristum filium dei

Dat het god niet is

En onze aller verlosser.

Dat spreekt de bedrieger

Openbaar en onverholen.

Dit wil god niet meer gedogen.

Niemand zal hem verschonen.

Men zal hem terecht lonen

Naar zijn boze werken,

Die een vijand is der kerk

En die di valsheid uitbreidt

Daar hij dat volk mee verleidt

Met boze ketterij.

Zou hij bij ons gedijen

Dus mochten wij ons voor god schamen.’

Toen loofden zijt he allen tezamen

Dat men Effrata verstoot

En men het niet meer toeliet

Dat bisdom niet langer bewaren.

Toen lieten zij sint Servaas daar gaan

De zalige Gods vriend

En met hem die hij wilde.

Doen dat alsoe ghesloten was

Dat der gode sinte Seruaes

Danne te Colne soude varen

Mit eynre gheisteliker scaren

Mit vierthieneghesellen

Die ich uch wille tellen

Cortelike ende schier:

Daer was eyn busscop van triere

Der heilighe sinte maximijn. [56]

Van arle sinte valentijn

Ende van straesborch sinte Amant

Eyn heilich busscop wale bekant

Ende van spiere daer by

Eyn heilich busscop, seet men my,

Ende van wormtze sinte victoer

Die beseten heeft den choer

Des hiemels waerlike,

Ende daer was vut vranckrijck

Van riemen sinte dyostolus

Die wael chierde sijn gods huys

Ende van Sans sinte Seuerijn

Die wale daer mede mochte sijn,

Van azor sinte valeriaen,

Van troys sinte Octauiaen,

Van bacherach sinte Justijn

Die gode wolde gehoersam sijn,

Sinte Eligius van amiens,

Sinte dyapotus van orliens

Dit sijn der vierthiendernamen

Die alle voeren te samen.

Die vijfthiende was sinte Seruaes

Die honre alre leydsman was.

Toen dat alzo besloten was

Dat de goede sint Servaas

Dan te Keulen zou gaan

Met een geestelijke schaar

Met veertien gezellen

Die ik u wil vertellen

Gauw en snel:

Daar was een bisschop van Trier

De heilige sint Maximus [56]

Van Arles sint Valentijn

En van Straatsburg sint Amant

Een heilige bisschop goed bekent

En van Speier daarbij

Een heilige bisschop, zegt men mij,

En van Worms sint Victor

Die bezeten heeft het koor

Der hemel waarlijk,

En daar was uit Frankrijk

Van Reims sint Dyostolus

Die goed sierde zijn godshuis

En van Sans sint Severijn

Die goed daarmee mocht zijn,

Van Azor sint Valerianus,

Van Troyes sint Octavianus,

Van Bacharach sint Justinus

Die god wilden gehoorzaam zijn,

Sint Eligius van Amiens,

Sint Dyapotus van Orléans

Dit zijn der veertien namen

Die alle voeren tezamen.

Die vijftiende was sint Servaas

Die hun aller leidsman was.

Doen die gods holden

Quamen daer si wesen wolden

Tot Colne, totter heiligher stat

Daer sij sinte Seruaes bat

Om te verdrijven Effratam,

Groet volck daer teghen hem quam;

Die priesterscap nyet alleyne

Maer die voersten alle ghemeyne

Ende ander volck vanden lande

Daer sinte Seruaes nae sande,

Dien des arbeyts nyet en verdroet.

Die Consielie waert daer herde groot

Vanden luden, doen sijt vernamen.

Doen sij alle te samen quamen

Ende namen haren raet

Ende mercten die mesdaet, [57]

Beide arme ende rike,

Doen rieden die somige sekerlike

Dat men Effraten gaue vrede

Ende vername sijne rede

Die der bedriegher was.

Dat wedersprack sinte Seruaes:

ԍen saelt anders aen vaen.

Effrata es soe ghedaen,

Wolden wij beghynnen

Hoem aen te spreken mit mynnen

Ende vriendeliken hoem vledighen,

Hij soude ons allen bedrieghen

Mit menghen valschen orconde

Doer te sterken die sonde

Ende onrechte beduden,

Dat hi die domme lude

Daer mede solde verkeren

Ende den scade ermeeren.

Wolden wij hoem ouch dwinghen

Tot cristeliken dinghen-

Soe wale kenne ich sijnen aert,

Sijn boese herte is soe haert:

Hij soude schier maken toren

Dat onsen arbeyt weer verloren.

Hi is van sulken moede:

Mit ouele noch mit goede

En mochten wijs nyet bekeeren

Noch keersteliken gheleeren.

Hij spreect ongheloeuighe woert.

Ende daer aff hebbich soe voele ghehoert;

Hi en es gheyns vreden wert

Die rechten ewe nyet en begheert

Noch egheynre caritaten,

Die der heiliger trynitaten

Niet en wilt gheloeuen

Ende ihesum wilt beroeuen

Ende seet dat hij nyet god en sy

Ende wederspreect corpus domini.

Dat willich helpen wreken

Ende wille daer teghen spreken

Dat hij nyet busscop en sall sijn, [58]

Volghensmich die brueder mijn.’

Noch seide voert sinte Seruaes

Dien dat onrecht leyt was:

‘Desen valschen Effratam

Die cristus is onghehoersam

Dien verdeyle ich mit gods recht

Want hi is des viants knecht.

Dien hij wale ghedienen kan

Es hij wijff ofte man,

Dien willich eruolghen

Ende wille hem sijn erbolghen,

Dien moghen wij wale tellen

Van sijnen gesellen

Ende mit hem sijn verstoten

Ende mitten vianden, sijnen genoten,

Die god van hiemelrijck verstiet

Ende dieseseer vallen liet

In dat affgronde neder.’

Doe en sprack daer nyemant weder,

Teghen sinte Seruaes woert:

Sij hadden alle wale gehoert

Dat sijne reden gherecht was.

Doen verwan sinte Seruaes

Mit gods hulpen alleyne

Dat die ander alle ghemeyne

Des ouer eyn ghedroeghen

Mit gheisteliken gheuoeghen

Dat der boese droghenere

Wale mit recht verordelt weer

Van sijns selfs woerden:

Doen sij dat ghehoerden

Dat hij ihesum wedersprack

Dat was hon allen onghemack.

Toen die Gods vrienden

Kwamen daar ze wezen wilden

Tot Keulen, tot de heilige stad

Daar zij sint Servaas baden

Om te verdrijven Effrata,

Groot volk daar tegen hem kwam;

De priesterschap niet alleen

Maar de voorste algemene

En ander volk van het land

Daar sint Servaas naar zond,

Die de arbeid niet verdroot.

Het concilie werd daar erg groot

Van de lieden tezamen kwamen

En namen haren raad

En merkten die misdaad, [57]

Beide arme en rijke,

Toen aanraden sommigen zeker

Dat men Effrata gaf vrede

En vernamen zijn rede

Die de bedrieger was.

Dat weersprak Servaas:

ԍen zal het anders aanvangen.

Effrata is zodanig,

Wilden wij beginnen

Hem aan te spreken met minnen

En vriendelijk hem keuren,

Hij zou ons allen bedriegen

Met menige valse oorkonde

Door te versterken die zonde

En onrechtvaardig,

Dat hij die domme lieden

Daarmee zou veranderen

En die beschadigen immermeer.

Wilden wij hem ook dwingen

Tot christelijke dingen-

Zo goed ken ik zijn aard,

Zijn boze hart is zo hard:

Hij zou snel maken toorn

Dat onze arbeid was weer verloren.

Hij is van zulk gemoed:

Met euvele noch met goede

En mochten wij niet bekeren

Noch christelijk leren.

Hij spreekt ongelovige woorden.

En daarvan heb ik zo veel gehoord;

Hij is geen vrede waard

Die rechte eeuwigheid niet begeert

Noch geen liefdadigheid

Die de heilige drie-eenheid

Niet wil geloven

En Jezus wil beroven

En zegt dat hij niet god is

En tegensprak corpus domini.

Dat wil ik helpen wreken

En wil daartegen spreken

Dat hij niet bisschop zal zijn, [58]

Volgens mij en de broeders van mij.’

Noch zei voort sint Servaas

Die dat onrecht leed was:

‘Deze valse Effrata

Die Christus is ongehoorzaam

Die veroordeel ik met Gods recht

Want hij is de vijand knecht.

Die hij goed bedienen kan

Is hij wijf of man,

Die wil ik vervolgen

En wil hem zijn verbolgen,

Die mogen wij wel vertellen

Van zijn gezellen

En met hem zijn verstoten

En met de vijanden, zijn genoten,

Die god van hemelrijk verstootte

En die hem zeer vallen liet

In die afgrond neder.’

Toen sprak daar niemand weer,

Tegen sint Servaas woord:

Zij hadden allen wel gehoord

Dat zijn reden gerecht was.

Toen overwon sint Servaas

Met Gods hulp alleen

Dat die anderen algemeen

Dus overeenkwamen

Met geestelijk gevoeg

Dat der boze bedrieger

Wel met recht veroordeeld werd

Van zijn eigen woorden:

Toen zij dat hoorden

Dat hij Jezus tegensprak

Dat was hun allen ongemak.

Alse dat ghesproken was

Soe volleynde sinte Seruaes

Daeromme dat hij daer quam:

Hij ontsat Effratam

Sijnre busscopliker eeren

Mit ordel alle der heeren, [59]

Der busscoppen die doen waren dae

Ende der andere heeren daer nae

Mit armen ende mit riken.

Het was hon someliken

Herde seer teghen den moet;

Der gheloeue en was nyet goet.

Nu verneemt voert bat:

Doen sij volbracht haddendat

Den ghewaren god sy baden

Dat hijse wolde beraden

Want hij alle herten kende,

Dat hij hon eynen busscop sende

Sulken die heme beteme

Ende den luden recht bequeme

Ende die sij conde gheweghen.

Ouch deden sij daer teghen

Haer vasten ende haer vyere.

Des gheweechde hon god schier

Mit vaderliker mynnen.

Seruacius brachter hon ynne

Dat die goede sinte Seuerijn

Haer busscop soude sijn

Want onse heer alsoe wolde.

Doen waert die gods holde

Erhauen in die selue stat

Dae Effratem was aff ghesat.

Toen dat gesproken was

Zo volmaakte sint Servaas

Daarom dat hij daar kwam:

Hij ontzette Effrata

Zijn bisschoppelijke eren

Met oordeel alle de heren, [59]

De bisschoppen die toen waren daar

En de andere heren daarna

Met armen en met rijken.

Het was hun sommigen

Erg zeer tegen het gemoed;

Dat geloof was niet goed.

Nu verneemt voort beter:

Toen zij volbracht hadden dat

De ware god zij baden

Dat hijs ze wilde beraden

Want hij alle harten kende,

Dat hij hun een bisschop zond

Zulke die hem betaamt

En de lieden recht bekwaam

En die zij konden besturen.

Ook deden zij daartegen

Hun vasten en hun ijver.

Dus gewaagde hun god schier

Met vaderlijke minnen.

Servatius bracht er hun in

Dat die goede sint Severijn

Hun bisschop zou zijn

Want onze heer alzo wilde.

Toen werd die Gods vriend

Verheven in diezelfde plaats

Daar Effrata was afgezet.

Alse doen dit was ghedaen

Soe schiet die Consiliesaen.

Doen voer sinte Seruacius

Weder te sijnen gods huys

Te triecht, tot sijnre cellen.

Ende sijne heilige gesellen

Voer ellick totten synen

Ende lieten sinte Seuerijne

Te Colne aen sijne heerscap,

Ane die gheistelike meysterscap;

Dat hoem wale ghetam.

Doen sinte seruaes heym quam

Ende hij sijne saken daer beriet [60]

Doe en lette hij langher nyet:

Hij hueff sich schier ane die vaert

Te romen daer hij ghehoecht waert.

Hi en woldes nyet laten

Ende voer sijnre straten.

Voer metze, doen hij daer quam

Ende heme der busscop daer vernam,

Vrolike hij hoem teghen ghinck.

Mit groter eeren hijne ontfinck

Mit heiligher sameninghen ghenoech

Daer men hem intieghen droech

Crucen ende heylichdoem.

Der busscop leyden inden doem,

Der heilighe sinte Auctoer,

Op sinte Stephanus choer

Ane die ghewijede stat.

Inder mynnen gods hij hem bat

Mit gheysteliken dinghen

Dat hij die misse woude synghen.

Toen dit was gedaan

Zo scheidde dat concilie direct.

Toen voer sint Servatius

Weer tot zijn godshuis

Te Maastricht, tot zijn cel.

En zijn heilige gezellen

Voer elk tot het zijne

En lieten sint Severijn

Te Keulen aan zijn heerschappij,

Aan die geestelijke meesterschap;

Dat hij goed deed.

Toen sint Servaas bij hem kwam

En hij zijn zaken daar beraadde [60]

Toen lette hij langer niet:

Hij hief zich schier aan die reis

Te Rome daar hij verhoogd werd.

Hij wilde het niet laten

En voer zijn straten.

Voer Metz, toen hij daar kwam

En hem de bisschop daar vernam,

Vrolijk hij hem tegenging.

Met grote eren hij hem ontving

Met heilige heil genoeg

Daar men hem tegen kwam

Kruisen en heiligdom.

De bisschop legde in de dom,

De heilige sint Auctor,

Op sint Stephanus koot

Aan die gewijde plaats.

In de minnen Gods hij hem bat

Met geestelijke dingen

Dat hij die mis wilde zingen.

Sinte Seruaes dede sijne bede.

All daer hi die misse dede

Ende die heilighe woert sprack

Soe quam der viant ende brack

Eynen balck ane dat monster

Hoghe bouen aen dat vynster.

Daer nae werp hi den tram,

Seruacius deder eynen ram,

Doch en raeckte hij sijns nyet:

God hij hueden ende beryet

Als hoem decke wale bescheyn.

Dat hout viel opten Elter steyn

Dat hij in twee stucken spleyt

Maer dat god den kelck beheylt

Dat hi nyet en was gheuallen.

Onder den volke mit allen

Was die anxste voele groet

Doen dat tymmer neder scoet:

Soe vreyselijch was der slach

Doen der boem daer neder lach [61]

Die soe groot was ende soe lanck.

Onder den volck waert groet ghedranck

Doen dat gheuallen was ter neder.

Sinte seruaes wencketse weder

Ende hietse alle stille staen.

Als dat ambacht was gedaen

Ende hi gods lichame hadde genomen

Doen hiet hij naerder comen

Den busscop sinte Auctoer

Ende die heeren vanden choer.

Sint Servaas deed zijn bede.

Aldaar hij die mis deed

En de heilige woorden sprak

Zo kwam de vijand en brak

Een balk aan dat munster

Hoog boven aan dat venster.

Daarna wierp hij de balk,

Servatius deed hij een ram,

Doch raakte hij hem niet:

God hij hoedde en bevrijde

Zoals hem vaak wel scheen.

Dat hout viel op de altaarsteen

Dat hij in twee stukken spleet

Maar dat god de kelk behield

Dat hij niet was gevallen.

Onder het volk geheel

Was de angst was erg groot

Toen dat timmerwerk neder schoot:

Zo vreselijk was de slag

Toen de boom daar neder lag [61]

Die zo groot was en zo lang.

Onder het volk werd groet gedrang

Toen dat gevallen was ter neder.

Sint Servaas wenkte ze weer

En zei ze allen stil te staan.

Toen dat kerkelijke ambt was gedaan

En hij Gods lichaam had genomen

Toen zei hij nader komen

De bisschop sint Auctor

En de heren van het koor.

Die salighe sinte Seruaes

Die steyn die daer gebroken was

Dien liet hij hon bescouwen.

Doen ghenoet hij sijnre trouwen

Ende goids genaden in derre stont.

Sijnen vingher stack hi in sijnen mont,

Mit sijnen speykelter hijne natte,

Den steyn hi te samen satte

All dae hij ghebroken was.

Der goede sinte Seruaes

Der sondaren verdynghere

Hi streyck mit sijnen vynghere

Dae der steyn was gespalden.

Hij liets gode ghewalden

Die sijn gebet te hant ontfinck:

Die steyn weder te samen ghinck

Alsoe vast ende alsoe haert

Als hij ye daer te voren waert

Meer dan daer eyn teyken bleyff

Daer hi mitten vyngher ouer streych.

Die zalige sint Servaas

Die steen die daar gebroken was

Die liet hij hun aanschouwen.

Toen genoot hij zijn vertrouwen

En Gods genade in deze stond.

Zijn vinger stak hij in zijn mond,

Met zijn speeksel hij natte,

Den steen hij tezamen zette

Al daar het gebroken was.

De goede sint Servaas

Der zondaren advocaat

Hij streek met zijn vinger

Daar de steen was gespleten.

Hij liet het aan god geweld

Die zijn gebed gelijk ontving:

Die steen weer tezamen ging

Alzo vast en alzo hard

Zoals hij ooit daar tevoren werd

Meer dan daar een teken bleef

Daar hij met de vinger over streek.

Sinte Auctoer der busscop

Gode gaff hi den loff

Dat hi dit teyken woude doen

Doer Sinte Seruacioen

Ende het doer hem geschiet was.

Doen sprack der goede sinte Seruaes:

‘Heer laet die reden staen [62]

Het heuet god doer uch gedaen;

Off uch genade van hem gesciet

Die loff en besteyt mich nyet.’

Ghetrouwe was die vrientscap

Ende gheistelijck die broederscap

Tusschen den twee heiligen mannen.

Ende sinte Seruaes keerde danne

Ende sinte Auctor, der heer,

Hi ghinck mit hoem verre

Vut metze, dat was waer,

Der arbeyt en was hem nyet swaer

Mit anderen gods knechten

Den ghetrouwen ende den gherechten

Die hem volchden vuter stat

Tot hi hon weder te keren bat

Ende hietse gode beuolen sijn.

Voer basel voer hij ouer Rijn

Daer nam hi herberghe.

Dus quam hi ouer dat gheberge

Mit ons heren gheleyde

Ende mit swaren arbeyde

Beide spade ende vroe.

Soe langhe dede hij daer toe

Dat hij te romen bynnen quam

All daer hi waert ghehoersam.

Sint Auctor de bisschop

God gaf hij de lof

Dat hij dit teken wilde doen

Door Sint Servatius

En het door hem geschied was.

Toen sprak de goede sint Servaas:

‘Heer laat die reden staan [62]

Het heeft god door u gedaan;

Indien u genade van hem geschiedt

Die lof bestaat mij niet.’

Getrouw was die vriendschap

En geestelijk die broederschap

Tussen de twee heilige mannen.

En sint Servaas keerde dan

En sint Auctor, der heer,

Hij ging met hem ver

Uit Metz, dat was waar,

De arbeid was hem niet zwaar

Met anderen Gods knechten

De getrouwe en de gerechten

Die hem volgden uit de stad

Tot hij hun terug te keren bad

En zei ze god bevolen te zijn.

Voer basiel voer hij over de Rijn

Daar nam hij herberg.

Dus kwam hij over dat gebergte

Met onze heer geleide

En met zware arbeid

Beide laat en vroeg.

Zo lang deed hij daartoe

Dat hij te Rome binnenkwam

Aldaar hij werd gehoorzaam.

Te Romenquam sinte Seruaes

Alsoe dathi all dae was

Doen die lude die asschen ontfinghen

Ende die vasten aen ghinghen,

Ende bat voer die van gallia.

Hij was voele ynnichlike da

Mit groten oetmoede

Mit alre slachten goede

Mit vasten ende mit venyen

Ende mit arbeide menighen,

Mit waken ende mit gebede,

Mit groten arbeide

Dat die viertich daghe leden.

Tot denen tijt hadde hij vermeden, [63]

Die ghetrouwe gods holde,

Dat hij nyet comen en wolde

In sinte peters doeme,

Dat en liet hij nyet doer roem;

Voele gheysteliken hijt aen vynck

Want hij besoechte ende beghinck

Clusen ende capellen,

Monsteren ende Cellen,

Alle die in romen waren.

Totten ghewijeden altaren

Ghinck hij ouer alle die stat;

Den lieuen heilighen hi bat,

Allen ende sonderlinghen,

Dat sij heme hulpen dynghen

Aen den ouersten sceppere

Oft sijne genaden weeren

Dat hij bescheermde dat lant

Van danne waert hij daer ghesant.

Te Rome kwam sint Servaas

Alzo dat hij al daar was

Toen de lieden het askruisje ontvingen

En de vasten aanving,

En bad voor die van Gallië.

Hij was erg innig daar

Met grote ootmoed

Met alle geslachten goede

Met vasten en met vergiffenis

En met arbeid menigeen,

Met waken en met gebed,

Met groten arbeid

Dat die veertig dagen leden.

Tot deze tijd had hij vermeden, [63]

Die getrouwe Gods vriend,

Dat hij niet komen wilde

In sint Petrus dom,

Dat liet hij niet door roem;

Veel geestelijk hij aanving

Want hij bezocht en beging

Kluizen en kapellen,

Munsters en cellen,

Allen die in Rome waren.

Tot de gewijde altaren

Ging hij over de hele stad;

De lieve heiligen hij bad,

Allen en vooral,

Dat zij hem hulp pleiten

Aan de overste schepper

Of zijn genaden waren

Dat hij beschermde dat land

Vanwaar hij daar werd gezonden.

Des seluen iaers quaemt also

Dat onser vrouwen annunciacio

Opten goeden vridach ghelach,

Alsoe, als ich ghescreuen sach:

Dat sij den gods sone ontfinck

Ende men dat ambt ouch beghinck

Dat Christusghemartilijt waert.

Daer intieghen hadde hij hem gespaert

Eer hi in sinte peters kerke quam

Dien hij doch was ghehoersam,

Der eerwerdighe sinte Seruaes.

Want hij doch soe heilich was

Soe was sijn ghelouue dat

Dat hoem god des te bat

Des daichs verhoren solde

Des hi hoem bidden wolde.

Datzelfde jaar kwam het alzo

Dat onze vrouwe annunciatie

Op de goede vrijdag lag,

Alzo, zoals ik geschreven zag:

Dat zij de Gods zoon ontving

En men dat ambt ook beging

Dat Christus gemarteld werd.

Daartegen had hij zich gespaard

Eer hij in sint Petrus kerk kwam

Die hij toch was gehoorzaam,

De eerwaardige sint Servaas.

Want hij toch zo heilig was

Zo was zijn geloof dat

Dat hem god dus te beter

Die dag verhoren zou

Dat hij hem bidden wilde.

Alle dit hadde hi voerdacht.

Des nachts voer der middernacht

Quam hi voele stille [64]

Mit gheisteliken wille

Sonder werrentliken roem

Voer sinte peters doem.

Eer hi quam in die doer

Sijne venye soecte hij daer voer

Decke op sijne blote knyen.

Des en verdroet hoem noch nye:

Langhe lach hi ane die stat.

Sinte peter hij bat

Dat hij sijn ghebet verneeme

Eer hij in sijn monster queme.

Alles dit had hij voor bedacht.

De nacht voer ter middernacht

Kwam hij erg stil [64]

Met geestelijke wille

Zonder wereldlijke roem

Voor sint Petrus dom.

Eer hij kwam in de deur

Zijn vergiffenis zocht hij daarvoor

Vaak op zijn blote knieën.

Dat verdroot hem noch niet:

Lang lag hij op die plaats.

Sint Petrus hij bad

Dat hij zijn gebed verneemt

Eer hij in zijn munster kwam.

Doen hi des voele hadde ghedaen

Ende hij inden monster soude gaen

Ende die doer ontsloten waert

Doen volbrachte hij sijne vaert

Mit voele goeder trouwen;

Doen bat hij onser vrouwen,

Der hiemelscher coninghinnen,

Mit gheysteliker mynnen

Dat sij heme hulpe dede

Ende haren sone bede

Voer die van gallia

Want hij was honne bode da.

Die heer van tongeren mit namen

Bat den heiligen alle te samen

Ende sinte peter den waren bode

Dat hij sijn dyngher waer te gode

Oft mit sijnen wille mochte wesen

Dat hij die van tongheren liet ghenesen

Ende sijnre bedinghen roechte.

Sijne venye hi decke soechte

Voer sinte peters arcke.

Gode vleede hij starcke,

Die gods onderdane.

Mit menghen heyten trane

Waert heme sijn ansicht nat.

Alsoe langhe heerde hij dat,

Die heilighe sinte Seruaes,

Dat hij alsoe vermuedt was [65]

Onder waken ende vasten

Dat sijn vleysche moest rasten:

All daer hij gode aen riep

In sijnen ghebede hij ontsliep,

Die ghetrouwe meyster;

Hi was eyn gherecht priester

Voer gode ewelike

Ende hier in eertrike.

In sijnen slape daer hij lach

Eyn schoen liecht dat hij sach

All inden hiemelschen trone.

In sijnen vysione

Daer sach die gods holde

Tghestoelte van golde,

Duyr ende chiersam

Alsoet gode wale ghetam

Diet wale mochte ghedoen.

Daer op sat der gods soen

Die gheware heylant;

Te sijnre rechter hant

Sinte maria onse vrouwe,

Sijn moeder, die ghetrouwe

Coninghinne in hiemelrike.

Hij sach ontellike

Der heilighen die voer gode staen

Die hem lieuen dienst hadden gedaen,

Onsen werden heylande.

Sinte peter hi dae bekande

Ende paulus sijnen huysghenoet

Onder der scaren alsoe groot

Der hi ghetellen nyet en mochte.

(Den goeden sinte Seruaes hem dochte)

Dat die twee heilige voersten

Voer hoem nyet bidden en doersten

Ende alsoe ghelijck deden

Als off sij voer heme beden.

Des en wolde god nyet horen.

Hi keerde van hem sijne oren.

Dat meercte sinte Seruaes

Wie rouwich hi des was

Dat sij alsoe keerden danne. [66]

Sinte peter sach hij vast ane

Mit ynnentliken moede.

Dat hoem der heere goede

Sinte peter die meere

Eyn goet voerspreech weere

Des en wolde god all nyet verstoen.

Maer daer was sinte Steffoen,

Der martelaer reyne:

Hi verkoende sich alleyne;

Gode hij vlyteliken bat

Voer metze sijnre stat

Dat hijse wolde beureden

Mitten volke van sijnre steden;

Dat hij hem beurede sijnen doem

Doer sijne eer ende doer sijnen roem.

Toen hij dus veel had gedaan

En hij in het munster zou gaan

En de deur ontsloten werd

Toen volbracht hij zijn reis

Met erg goede trouw;

Toen bad hij onze vrouwe,

De hemelse koningin,

Met geestelijke minnen

Dat zij hem hulp deed

En har zoon een bede

Voor die van Gallië

Want hij was hun bode daar.

Die heer van Tongeren met namen

Bad de heiligen alle tezamen

En sint Petrus de ware bode

Dat hij zijn pleiter werd tot god

Of met zijn wil mocht wezen

Dat hij die van Tongeren liet genezen

En zijn bidden raakte.

Zijn vergiffenis hij vaak zocht

Voer sint Petrus zerk.

God vleide hij sterk,

Die Gods onderdaan.

Met menige hete tranen

Werd hem zijn aanzicht nat.

Alzo lang begeerde hij dat,

Die heilige sint Servaas,

Dat hij alzo vermoeid was [65]

Onder waken en vasten

Dat zijn vlees moest rusten:

Aldaar hij god aan riep

In zijn gebed hij insliep,

Die getrouwe meester;

Hij was een rechte priester

Voer god eeuwig

En hier in aardrijk.

In zijn slaap daar hij lag

Een mooi licht dat hij zag

Al in de hemelse troon.

In zijn visioen

Daar zag die Gods vriend

De stoel van goud,

Duur en sierlijk

Alzo het god wel betaamt

Die het wel mocht doen.

Daarop zat de Gods zoon

De ware heiland;

Te zijn rechterhand

Sint Maria onze vrouwe,

Zijn moeder, die getrouwe

Koningin in hemelrijk.

Hij zag ontelbaar

Der heiligen die voor god staan

Die hem lieve dienst hadden gedaan,

Onsen waardige heiland.

Sint Petrus hij daar bekende

En Paulus zijn huisgenoot

Onder de scharen alzo groot

Dat hij vertellen niet kon.

(De goede sint Servaas hem dacht)

Dat die twee heilige voorste

Voer hem niet bidden durfden

En alzo gelijk deden

Alsof zij voer hem baden.

Dat wilde god niet horen.

Hij keerde van hem zijn oren.

Dat merkte sint Servaas

Hoe rouwig hij dus was

Dat zij alzo keerden dan. [66]

Sint Petrus zag hij vast aan

Met innerlijke moed.

Dat hem de heer goed

Sint Petrus die meer

Een goede voorspreker was

Dat wilde god al niet verstaan.

Maar daar was sint Steffens,

De martelaar rein:

Hij verstoutte zich alleen;

God hij vlijtig bad

Voor Metz zijn stad

Dat hij ze wilde bevredigen

Met het volk van zijn steden;

Dat hij hem opbeurde zijn dom

Door zijn eer en door zijn roem.

Dat verhoerde onse heer ihesus:

Hi bescheermde hem sijn Elter huys

Want daer ynne was sijn bloet

Dat voele gheheer was ende goet;

Doer dat beurede hij hoem den choer

Daer busscop was sinte Auctoer

Die goede herde lieff was.

Doen dit mercte sinte Seruaes

Dat god sijne bede nyet en ontfinck,

Groten rouwe hem des ouer ghinck

Dat hij mitten herten toende:

Herde seer hij doen weende.

God kande sijne trouwe

Ende erbermde sijnen rouwe

Want hij hem was ghehoersam.

Sinte peterdaer tot hoem quam

Alsen god daer hadde gesant.

Hij hoeffen opp mitter hant

Ende sprack hoem vriendeliken toe:

‘Broeder Seruacius en doe

Deser beden nyet meer;

Du moedes mich alte seer.

Wat clopstu aen die verslaghen doere?

Daer is eyn vast grendel voer [67]

Mit gods ordel geschoten.

Si is soe vast besloten,

Si en mach nyet werden op ghedaen.

Dat saltu wijslike verstaen.

Du biddes voer die verwaten diet.

Des en wilt onse heer nyet,

Onser alre verloessere.

Die verdeylde sondere

Si en bestaen nyet den gherechten,

Den ghetrouwen gods knechten;

Sij sijn herde ondersceiden.

Du en salt den gods leyden

Niet langher alsoe by staen

Als du tot noch heues gedaen

Want sij moeten verderuen.

Du en salt mit hon nyet steruen:

Des en sal dich nyet gestaden

Onse heer, maer hij wilt dich saden

Mitten hiemelschen brode.

Leuende ende dode

En moghen nyet te samen wesen.

Die lude en moghen nyet genesen

Die du telles voer dijnen jonghere,

Nameliken dien van tongheren,

Die daden des viants raet.

Dat gheruechte van hare mesdaet

Dat is voer onsen heer comen.

Hij heuet hon te torne vernomen:

Dat moet sijn ghewroken.

Het is van gode voersproken;

Dat en mach nyemant ghekeren.

Onse heer die wiltse besweeren

Op dat sij dese mesdaet arnen.

Daer voer moechstuse waernen.

Dat verhoorde onze heer Jezus:

Hij beschermde hem zijn kapel

Want daarin was zijn bloed

Dat erg aanzienlijk was en goed;

Door dat bevrijde hij hem het koor

Daar bisschop was sint Auctor

Dat die goede erg lief was.

Toen dit merkte sint Servaas

Dat god zijn bede niet ontving,

Grote rouwe hem dus over ging

Dat hij met het hart toonde:

Erg zeer hij doen weende.

God kende zijn trouwe

En erbarmde zijn rouw

Want hij hem was gehoorzaam.

Sint Petrus daar tot hem kwam

Toen god hem daar had gezonden.

Hij hief hem op met de hand

En sprak hem vriendelijk toe:

‘Broeder Servatius en doe

Deze beden niet meer;

U vermoeit mij al te zeer.

Wat klopt u aan die gesloten deur?

Daar is een vaste grendel voor [67]

Met Gods oordeel geschoten.

Het is zo vast besloten,

Het mag niet worden opengedaan.

Dat zal u wijs verstaan.

U bidt voor dat vervloekte volk.

Dat wil onze heer niet,

Onze aller verlosser.

Die verdwaalde zondaar

Ze bestaan niet den gerechten,

De getrouwe Gods knechten;

Zij zijn erg onderscheiden.

U zal de Gods leiden

Niet langer alzo bijstaan

Zoals u tot noch heeft gedaan

Want zij moeten verderven.

U zal met hun niet sterven:

Dus zal u niet toestaan

Onze heer, maar hij wilt u verzadigen

Met het hemelse brood.

Levende en doden

En mogen niet tezamen wezen.

Die lieden mogen niet genezen

Die u telt voor uw jongeren,

Namelijk die van Tongeren,

Die deden de vijand raad.

Dat gerecht van hun misdaad

Dat is voor onze heer gekomen.

Hij heeft hun te toorn vernomen:

Dat moet zijn gewroken.

Het is van god voorsproken;

Dat mag niemand keren.

Onze heer die wilt ze bestraffen

Indien zij deze misdaad boeten.

Daarvoor mag je ze waarschuwen.

Sinte peter sprack euer doe

Den goeden sinte Seruaes toe:

‘Du en saltse nyet voerreden:

Die ghedaen sijn vut gods vreden

Die moeten arnen sijnen toren. [68]

Du en salt nyet hebben verloren

Dijne weech noch dijnen arbeyt;

Du biddes doer gherechticheit

Voer dijn busdom ende voer dijn lant.’

Eynen slotel gaf hi hem in die hant

Van syluer die seltsem was.

Dien behielt sinte Seruaes

Teynen lyteiken ende ghemerke,

Van hiemelschen ghewerke

Dat nye man sulken en sach

Noch nyemant gewercken en mach

Mit mensscheliken synnen.

Dat dede hij heme te mynnen;

Sijnen arbeit hi hem daer mede galt.

Hij gaff hem die selue gewalt

Die hem god hadde ghegeuen

Ouer die dode ende ouer die leuen:-

Dat was ware orkonde -

Dat hij bonde ende ontbonde

Sondighe ende gherechte,

Heeren ende knechte,

Beide man ende wijff,

Inden doot ende inden lijff;

Dat hijs gheweldich weere,

Seruacius die meere,

Soe wie dat des gheroechte

Dat hij hulpe aen heme soechte

Ende heme ghenade bede,

Dat hij heme ghenade dede

Van sijnen sonden

Dat hi hem daer aff ontbonde-

Die ghewalt gaff hem die gods sone -

Ende dies nyet en wouden doen,

Soe wie verdiende synen toren,

Dat hi beide hadde verloren

Beide ziele ende lijff

Het weer man off wijff,

Sij en soechten sijne hulde

Ende beterden haer schulde. [69]

Sint Petrus sprak gelijk toen

De goede sint Servaas toe:

‘Ik zal ze niet voorspreken:

Die gedaan zijn uit Gods vrede

Die moeten boeten zijn toorn. [68]

U zal het niet hebben verloren

Uw weg noch uw arbeid;

U bidt het door gerechtigheid

Voor uw bisdom en voor uw land.’

Een sleutel gaf hij hem in de hand

Van zilver die zeldzaam was.

Die behield sint Servaas

Tot een teken en merk,

Van hemelse werken

Dat nooit man zulke en zag

Noch niemand bewerken mag

Met menselijke zinnen.

Dat deed hij hem te minnen;

Zijn arbeid hij hem daarmee vergold.

Hij gaf hem datzelfde geweld

Die hem god had gegeven

Over de dode en over die leven:-

Dat was ware oorkonde -

Dat hij bond en ontbond

Zondige en gerechte,

Heren en knechten,

Beide man en wijf,

In de dood en in het leven;

Dat hij geweldig was,

Servatius die meer,

Zo wie dat dus aanging

Dat hij hulp aan hem zocht

En hem genade bed,

Dat hij hem genade deed

Van zijn zonden

Dat hij hem daarvan ontbond-

Dat geweld gaf hem de Gods zoon -

En die het niet wilden doen,

Zo wie verdiende zijn toorn,

Dat hij beide had verloren

Beide ziel en lijf

Het was man of wijf,

Zij zochten zijn hulde

En verbeterden hun schuld. [69]

All daer ontfinck sinte Seruaes

Die gaue, die soe goet was,

Te lone voer sijn ongemack.

Sinte peter hem euer toe sprack:

‘Kleyne ziel, heilighe bode,

Ich beuele dich den ghewaren gode

Die dich dijne ziele sall bewaren.

Du salt in gallia weder varen.

Mit arbeide saltu daer comen.

Segghe dattu hij heues vernomen

Den goeden luden alle te samen

Ende sinte Auctoermit namen

Ende anderen dijnen Jongheren,

Den gherechten van tongheren,

Die dijns raets willen pleghen.

Dien saltu verdynghen ende weghen:

Hon mach wale nae dich verlanghen.

Du salt werden gheuangen

Van den hunen, den boesen.

God sall dich verloessen

Dattuys ghehoecht werden salt.

Die ghenade ende die ghewalt

Die ich nu hebbe van gode

Die hebbe du ouch, getrouwe bode.’

Aldaar ontving sint Servaas

Die gave, die zo goed was,

Tot loon voor zijn ongemak.

Sint Petrus hem even toe sprak:

‘Kleine ziel, heilige bode,

Ik beveel u de ware god

Die u uw ziel zal bewaren.

U zal in Gallië weer gaan.

Met arbeid zal u daar komen.

Zeg dat u heeft vernomen

De goede lieden alle tezamen

En sint Auctor met namen

En anderen uw jongeren,

Den gerechten van Tongeren,

Die uw raad willen plegen.

Die zal u vrijpleiten en wegen:

Ze mogen wel naar u verlangen.

U zal worden gevangen

Van de Hunnen, de bozen.

God zal u verlossen

Dat u verhoogd worden zal.

Die genade en dat geweld

Die ik nu heb van god

Die hebt u ook, getrouwe bode.’

Sinte Seruaes, die gheeerde,

Van romen hi doe keerde

Doen hi sinte peters reden vernam.

All daer hi onder weghen quam

Doen hi leyt dat roemsche lant

Der hunen coninck hi daer vant

Mit eynen heer groot ende breyt.

Daer leyt hij groten arbeyt:

Die hunen die hem saghen

Sij begonden heme te vraghen

Wannen hi quame of waer hij wolde,

Die ghetrouwe gods holde,

Dat hij hon seechde dat waer.

Dat en verstont hij nyet eyn haer. [70]

Sij spraken dat hij weer

Eyn versprieder ende eyn drogheneer,

Sij sloeghenten ende stieten,

Loeghenere dat sijne hieten

Te dien seluen stonden

Ende vinghenten ende bonden.

Hi en wist wes hij ontgalt.

Sij daden heme ghewalt

Dat hi daer teghen nyet en vacht.

Alsoe hielden sijne ouer nacht

Inder gheuanghenisse.

Doen hij inden duysternisse

Ghebonden lach ende gespannen

Mitten heydenen mannen,

All daer hij lach inden gebede

God van hiemelrike hem dede

Ter eeren sijnre teyken eyn:

Eyn liecht ouer hoem scheyn

Voele groot van hiemelrike.

Dit sach men openbaerlike

Noch claere dan der sonnen schijn

Off het claere mochte sijn.

Sint Servaas, die geerde,

Van Rome hij toen keerde

Toen hij sint Petrus reden vernam.

Aldaar hij onderweg kwam

Toen hij ging dat Roomse land

Der Hunnenkoning hij daar vond

Met een leger groot en breed.

Daar legde hij grote arbeid:

De Hunnen die hem zagen

Zij begonnen hem te vragen

Waarvan hij kwam of waarheen hij wilde,

Die getrouwe Gods vriend,

Dat hij hun zei dat ware.

Dat verstond hij niet een haar. [70]

Zij spraken dat hij weer

Een verspieder en een bedrieger,

Zij sloegen hem en stieten,

Leugenaar dat zij hem heten

Te diezelfde stonden

En vingen hem en bonden.

Hij wist hoe het hij ontgold.

Zij daden hem geweld

Dat hij daartegen niet vocht.

Alzo hielden zij hem over de nacht

In de gevangenis.

Toen hij in de duisternis

Gebonden lag en gespannen

Met de heiden mannen,

Aldaar hij lach in het gebed

God van hemelrijk hem deed

Ter eren hem een teken een:

Een licht over hem scheen

Erg groot van hemelrijk.

Dit zag men openbaar

Noch helderder dan de zonneschijn

Indien het helderder mocht zijn.

Die gheene die daer by hem laghen

Te wonder sij dit ane saghen,

Des heydens coninx holden

Die hem daer hoeden solden;

Groet wonder dat sij saghen,

Die daer des waken plaghen

Ende des woerden ghewaer

Sij quamen alle te wonder daer.

Die sinte seruaes dae eerde

Ende sijnen loff vermeerde

Dat was die ghewaere gods sone

Diet heme wale mochte doen,

Als hij dede daer beuoren

Den heerden, doen hi waert geboren,

Die dat hiemelsche liecht saghen

Des nachtes daer sij laghen

En haer vee hoeden; [71]

Sij loefden gode den goeden

Die hon die vroude maecte cont.

Alsoe dede god sent teynre stont

Mit sinte Steffaen,

Sijnen heilighen onderdaen,

Die den hiemel open sach

Daer hij onder den steynen lach;

Daer menten steynde ende werp

Sijn moet was gheistelijc ende scherp

Dat scheyn wael in sijnen gebede.

Die selue god die dat dede

Die mochte dit ouch wale ghedoen

Ter eeren sinte Seruacium.

Diegene die daarbij hem lagen

Met verbazing zij dit aanzagen,

De heidense konings vrienden

Die hem daar hoeden zouden;

Grot wonder dat zij zagen,

Die daar dat waken plegen

En dus werden gewaar

Zij kwamen allen met verbazing daar.

Die sint Servaas daar eerde

En zijn lof vermeerderde

Dat was de ware Gods zoon

Die het hem wel mocht doen,

Als hij deed daar tevoren

De herders, toen hij werd geboren,

Die dat hemelse licht zagen

De nacht daar zij lagen

En hun vee hoeden; [71]

Zij loofden god de goede

Die hun die vreugde maakte bekend.

Alzo deed god sinds te ene stond

Met sint Stefan,

Zijn heiligen onderdaan,

Die de hemel openzag

Daar hij onder de stenen lag;

Daar men hem stenigde en wierp

Zijn gemoed was geestelijk en scherp

Dat scheen wel in zijn gebed.

Diezelfde god die dat deed

Die mocht dit ook wel doen

Ter ere van sint Servatius.

Des morghens doen der dach

Soe lyecht waert dat menten sach

Ende dat die lude vernamen,

Tot sinte Seruaes dat sij quamen

Doer die selseme meer.

Sij vraichden hoem wie hij weer.

Sij seiden dat hi hon dede verstoen

Wie sijn gheloeue weer ghedoen.

Der goede sinte Seruaes

Hi seide hon dat hi keersten was.

Dat was der heydene spot.

Hi sprack: ԩch gheloeue in godt -

Des belye ich openbaer -

Die daer is eyn sceppaer

Des hiemels ende der eerden

Ende die ons allen dede gewerden,

Die vandermaget waert geboren,

Die allen heren is te voren,’

Sprack hij mit corten woerden.

Die hunen die dat hoerden,

Dat ongheloeuighe diet,

All en kanden sij gods nyet

Wijslike sij doch daden:

Sinte Seruase dat sij baden,

Den waren gods holde, [72]

Dat hijse benedijen wolde.

Gherne leyste hij haer bede;

Die segheninghe ouer hon hi dede.

De morgen toen de dag

Zo licht werd dat men het zag

En dat die lieden vernamen,

Tot sint Servaas dat zij kwamen

Door dat zeldzaam bericht.

Zij vroegen hem wie hij was.

Zij zeiden dat hij hun liet verstaan

Hoe zijn geloof was gedaan.

De goede sint Servaas

Hij zei hun dat hij christen was.

Dat was de heidenen spot.

Hij sprak: ԩk geloof in god -

Dat belijd ik openbaar -

Die daar is een schepper

Der hemel en de aarde

En die ons allen liet geworden,

Die van de maagd werd geboren,

Die alle heren is tevoren,’

Sprak hij met korte woorden.

Die Hunnen die dat hoorden,

Dat ongelovige volk,

Al kenden zij god niet

Wijs zij doch deden:

Sint Servaas dat zij baden,

De ware Gods vriend, [72]

Dat hij ze zegenen wilde.

Graag voldeed hij hun bede;

De zegeningen over hun hij deed.

Doen hi dat hadde ghedaen

Doen lieten sijne ledich gaen.

Als hi van hon ledich waert

Doen hoef hij sich ane die vaert.

Eer hi yet verre quam van danne

Soe ghinck heme eyn slape ane,

Soe seer groot ende vtermaten

Dat hij daer all bij der straten

Om dae te rusten hi neder lach.

Voele heyt was doen der dach

Doen der goede sint Seruaes

By den weeghe ontslapen was.

Vander locht quam eyn aer

Dien god selue sande daer

Mit breyden gheuedere.

Hij bleyff daer sweyuende neder

Ouer den bode reyne.

Sijnen vloeghel den eynen

Hielder intieghen der sonnen:

God die woldes hoem gonnen

Sinte Seruaes in dien tijde;

Dander vloeghele in dander sijde

Weyder heme den wynt ane.

Hij en voer nyet van danne:

Dat was gods wille.

Hij hielt alsoe stille

Als off hij daer weer gebonden.

Doen quamen te dien stonden

Der hunen boden daergheuaren.

Sweyuen saghen sij daer den aren,

Seruacius daer onder.

Des hadden sij groot wonder

Wie dat der man weer.

Doen seyden sij dese meer

Attila haren coninghe.

Doen hiet hijne voer hem brenghen [73]

Den heilighen pelgerijme

God wolde dat dat wolde sijn.

Toen hij dat had gedaan

Toen lieten ze hem onbelemmerd gaan.

Toen hij van hun weg was

Toen hief hij zich aan de reis.

Eer hij iets ver kwam vandaar

Zo ging hem een slaap aan,

Zo zeer groot en uitermate

Dat hij daar al bij de straat

Om daar te rusten hij neder lag.

Erg heet was toen de dag

Toen de goede sint Servaas

Bij de weg ingeslapen was.

Van de lucht kwam een arend

Die god zelf zond daar

Met brede veren.

Hij bleef daar zwevend neder

Over den bode rein.

Zijn vleugel de ene

Hield het tegen de zon:

God die wilde het hem gunnen

Sint Servaas in die tijd;

De andere vleugel aan de andere zijde

Waaide hem de wind aan.

Hij voer niet vandaar:

Dat was Gods wille.

Hij hield het alzo stil

Alsof hij daar was gebonden.

Toen kwamen te die stonden

Der Hunnen boden daar gegaan.

Zweven zagen zij daar de arend,

Servatius daar onder.

Dus hadden zij groot wonder

Wie dat de man was.

Toen zeiden zij dit bericht

Attila hun koning.

Toen zei hij voor hem te brengen [73]

De heilige pelgrim

God wilde dat dit wilde zijn.

Die boden voeren weder daer.

Noch doe vonden sij den aer

Over sinte Seruaes sweuende.

Dat wolde god der leuende:

Anders en mocht nyet gheschien.

Het hadden lude genoech ghesien

Die hiemelsche teyken,

Die hem nyet en doersten wecken

Noch den are danne dryuen

Ende lietenen alsoe blyuen

Went sij daer weder quamen

Die sinte Seruaes benamen.

Die hem ghedient hadde al dae.

Den aer quamen sij soe nae

Dat hij sich danne maecte;

Ende doen sinte Seruaes ontwaecte

Doen hieten sijne op staen

Ende tot haren heer gaen.

Des hadde hij welgerne ontboren.

Het was hem lieff off toren

Hi moeste daer keeren.

Doen ghedachte hi der meeren

Die hem der apostel petrus

Beheyten hadde in sijn gods huys

Dat die godes holde

Ghehoghet wesen solde

Onder den hunen, als hij doen waert.

Hij danckes gode ende ghinck daer waert.

Die boden voeren weer daar.

Noch toen vonden zij de arend

Over sint Servaas zweven.

Dat wilde god de levende:

Anders mocht niet geschieden.

Het hadden lieden genoeg gezien

Dat hemelse teken,

Die hem niet durfden te wekken

Noch de arend vandaan drijven

En lieten hem alzo blijven

Totdat zij daar weer kwamen

Die sint Servaas benamen.

Die hem gediend had allen daar.

De arend kwamen zij zo na

Dat hij zich vandaan maakte;

En toen sint Servaas ontwaakte

Toen zeiden zijn op te staan

En tot hun heer te gaan.

Dat had hij wel graag ontbeerd.

Het was hem lief of toorn

Hij moest daar keren.

Toen gedacht hij de berichten

Die hem der apostel Petrus

Beloofd had in zijn godshuis

Dat die Gods vriend

Verhoogd wezen zou

Onder den Hunnen, zoals hij toen werd.

Hij bedankte god en ging derwaarts.

Danne soe ghinck sint Seruaes

Voer den Coninck daer hij was.

Daer waert hi wael ontfanghen.

Doen hi daer quam gheganghen

Te wonder sijne besaghen.

Sij begonden heme te vraghen

Mengherhande meere; [74]

Wannen hi quame off wie hij weer

Ende wat gheloeuen dat hij pleghe,

Dat men by heme daer seghe

Soe ghedaen wonder daer geschien,

Als sij daer hadden ghesien.

Hi sprack: ‘Ich ben eyn keersten man

Ende wille, ofs mich god gan,

Gherne keerstelike leuen

Ende mijne ziele weder gheuen

Gode mijnen sceppere

Die doer ons arme sondare

Vander maghet waert gheboren

Ende verloeste die waren verloren

Doer adams sonden.

Men mochte uch voele orconden

Van gode, woldijt verstoen:

Wat hij doer ons heeft gedoen,

Der coninck van hiemelrike.’

Doen spraken somelike

Die hunen al openbaer

Dat der keersten god waer

Gheweldich ende almechtich,

Beide genadich ende gherechtich.

Dan zo ging sint Servaas

Voer de koning daar hij was.

Daar werd hij goed ontvangen.

Toen hij daar kwam gegaan

Met verbazing zij hem bezagen.

Zij begonnen hem te vragen

Menigerhande bericht; [74]

Waarvan hij kwam of wie hij was

En wat geloof dat hij pleegt,

Dat men bij hem daar zag

Zodanig wonder daar geschieden,

Als zij daar hadden gezien.

Hij sprak: ‘Ik ben een christenman

En wil, als mij god gunt,

Graag christelijk leven

En mijn ziel weer geven

God mijn schepper

Die door ons arme zondaars

Van de maagd werd geboren

En verloste die waren verloren

Door Adams zonden.

Men mocht u veel verkondigen

Van god, wil je het verstaan:

Wat hij door ons heeft gedaan,

De koning van hemelrijk.’

Toen spraken sommigen

De Hunnen al openbaar

Dat de christen god werd

Geweldig en almachtig,

Beide genadig en gerechtig.

Attyla die Coninckrijck

Hi wolde heymelike

Mit sinte Seruaes runen.

Doeen ruymden hon die hunen.

Doen seide hem sinte Seruaes

Wie hi daer comen was,

Waeromme en(de)doer welke reden,

Doer ghenade ende doer vrede;

Wie hoem der hunen heer vaert

Van gods haluen cont waert.

Ouch seide hoem die gods bode

Grote moghentheit van gode:

Sijne ghenade ende sijne ghewalt;

Want hi was gheystelike soe balt

Dat hijt wale doerste ghedoen.

Hij seide hoem vanden goids soen [75]

Die ghenade ende den troost

Dat hij alle die hadde verloest

Die hem volghen wolden

Dat sij nyet doeghen en solden

Dat ewelijck onghemack.

Soe voele hij hon toe sprack

Die heilighe predickere:

Den heydenen errere

Dien wijsde hij ende leerde

Went dat hijne bekeerde,

Dat hij doupe van hoem ontfinck

Die hij boeslijck aue ghinck:

Want hij waert weder heyden

Doen sij waren ghescheyden.

Attila die koning machtig

Hij wilde heimelijk

Met sint Servaas heimelijk spreken.

Toen ruimden zich de Hunnen.

Toen zei hem sint Servaas

Hoe hij daar gekomen was,

Waarom en door welke reden,

Door genade en door vrede;

Wie hem de Hunnen leger vaart

Van Gods halve bekend werd.

Ook zei hem die Gods bode

Grote mogendheid van god:

Zijn genade en zijn geweld;

Want hij was geestelijk zo kloek

Dat hij het wel durfde te doen.

Hij zei hem van de Gods zoon [75]

De genade en de troost

Dat hij allen had verlost

Die hem volgen wilden

Dat zij die niet gedogen zouden

Dat eeuwige ongemak.

Zo veel hij hun toe sprak

Die heilige prediker:

De heidenen ter eren

Die wees hij en leerde

Totdat dat hij hen bekeerde,

Dat hij doop van hem ontving

Die hij boos weer afging:

Want hij werd weer heiden

Toen zij waren gescheiden.

Seruacius die gheheer,

Die heilighe predickere,

Als hi dit hadde ghedaen

Doen nam hij orloff saen

Totten hunen houftmanne.

Hij voer herde schier van danne

Die gods onderdane.

Doen hij quam doer tuskane

Ende doer lamparden

Hij ijlde voele haerde.

Sijnen rechten weech hij nam.

Als hij vuten gheberchte quam

Doen volchde hij der straten

Ende ghinck doer Elsaten

Ende quam herde schier

In dat busdome van spiere

All daer god doer sijne bede

Eyn voele scone teyken dede

Doer sinte Seruaes eer:

Heme doerstede voele seer

Want hij hadde gheganghen

Eynen weech alsoe langhen

Inder groter hytten;

Van moetheit ghinck hij sytten

By den weghe aen eynre stat; [76]

Gode vlede hij ende bat,

Seruacius die goede,

Mit eynen diepen oetmoede

Dat hij doer sijne ghenadichede

Heme hulpe ende bystant dede

Als hi decke hadde ghedaen.

Daer en was waters nyrgen traen

Weder borne noch putte

Soe reyne noch soe nutte

Dat hijt mochte drencken:

Dat wolde god bedencken.

Servatius die beroemde,

Die heilige prediker,

Toen hij dit had gedaan

Toen nam hij verlof direct

Van de Hunnen hoofdman.

Hij voer erg snel vandaar

Die Gods onderdaan.

Toen hij kwam door Toscane

En door Lombardije

Hij ijlde erg hard.

Zijn rechten weg hij nam.

Toen hij uit het gebergte kwam

Toen volgde hij de straten

En ging door Elzas

En kwam erg snel

In dat bisdom van Speier

Aldaar god door zijn bede

Een zeer mooi teken deed

Door sint Servaas eer:

Hij durfden erg zeer

Want hij was gegaan

Een weg alzo lang

In de grote hitte;

Van vermoeidheid ging hij zitten

Bij de weg aan een plaats; [76]

God vleide hij en bad,

Servatius die goede,

Met een diepe ootmoed

Dat hij door zijn genadigheid

Hem hulp en bijstand deed

Zoals hij vaak had gedaan.

Daar was waters nergens een druppel

Noch bron noch put

Zo rei noch zo nuttig

Dat hij het mocht drinken:

Dat wilde god bedenken.

Doen sprac sinte Seruacius:

‘Ghenade mijns heer ihesus,

Du best eyn borne alles goets

Ende best voel sachtes moets

Ommer tot allen tijden;

Vut dijnre heiliger sijden

Vloyede ons water ende bloet

Dat teghen denewigen doerst is goet

Ende weder dat ewich onghemack.’

Ende als hi die woert gesprack,

Want hem der doerst daer toe dreyf,

Voer sijne voete hij doe schreyff

Eyn cruce in dat dorre lant.

Doen bracht god altehant

Eynen borne die daer vut vloet

Reyne, claer ende goet.

Seruacius die goedertieren

Ghebenediede god om die ryuiere,

Den goeden borne, die daer vut spranck.

Doen loefde hij gode ende dranck

Tot hij wale sijnen doerst versloech

Want god sendes hem daer genoech.

Die adere die was reyne

Die daer vloet vut den steyne

Ende was claer ende calt

Die god mit sijnre ghewalt

Seluer daer leyde.

Daer sich der borne breyde [77]

Ende die borne ouer die eerde ran -

Dat weten wijff ende man -

Daer wies voele goet Comijn.

Des moet god gheloeft sijn

Ende die goede sinte Seruaes.

Eyne weduwe die sieck was

Ende mitten febres beuanghen

Die quam daer toe gheganghen

Totten seluen borne te hant.

Sinte Seruaese hijdaer vant

Doer dien dat god hadde ghedaen

Den boerne vut der eerden gaen

Die selsem ende heilich was.

Die vrouwe drancks ende sij ghenas

Des ouels dat haer deerde.

Doen sij god gheneerde

Sij gaff haer erue ende haer lant

Sinte Seruaes altehant,

Den heilighen Ewarde,

Ende haer wijngarde

Die hij heuet noch huden.

Ende ander goede luyde

Loefden hem ende eerden,

Sijnen rijckdom hem vermeerden.

Toen sprak sint Servatius:

‘Genade mijn heer Jezus,

U bent een bron van alles goeds

En bent erg zacht gemoed

Immer tot alle tijden;

Vut uw heiliger zijden

Vloeide ons water en bloed

Dat tegen de eeuwige dorst is goed

En tegen dat eeuwig ongemak.’

En toen hij die woord sprak,

Want hem de dorst daartoe dreef,

Voor zijn voeten hij toen schreef

Een kruis in dat dorre land.

Toen bracht god al gelijk

Een bron die daaruit vloeit

Rein, boeten en goed.

Servatius die goedertieren

Zegen god om die rivier,

De goede bron, die daaruit sprong.

Toen beloofde hij god en dronk

Tot hij goed zijn dorst versloeg

Want god zond hem daar genoeg.

Die ader die was rein

Die daar vloeide uit de stenen

En was boeten en koud

Die god met zijn geweld

Zelf daar legde.

Daar zich de bron verbreedde [77]

En die bron over die aarde vloeide -

Dat weten wijf en man -

Daar groeit vele goede komijn.

Dus moet god geloofd zijn

En die goede sint Servaas.

Een weduwe die ziek was

En met de koorts bevangen

Die kwam daartoe gegaan

Tot dezelfde bron gelijk.

Sint Servaas hij daar vond

Doordat dat god had gedaan

Den bron uit de aarde gaan

Die zeldzaam en heilig was.

Die vrouwe dronk en zij genas

Het euvel dat haar deerde.

Toen zij god eerde

Zij gaf haar erve en haar landt

Sint Servaas al gelijk,

De heilige eerwaarde,

En haar wijngaard

Die hij heeft noch heden.

En andere goede lieden

Loofden hem en eerden,

Zijn rijkdom hem vermeerderen.


Doen hij die misse gesanck

Doen was daer groet ghedranck

Inden doem ende opten choer.

Der busscop sinte Auctoer

Sinte Seruaes hij doen bat

Dat hij te metze inder stat

Doer god mit heme voere.

Des bemaender heme voel duere

Ende voele oetmoedelike.

Want die heeren van vranckrike

Daer in teghen hem laghen

Diene voele gherne saghen,

Die voerste ende die beste -

Doen gheloefder hon int leste [79]

Dat hij daer comen solde.

Maer hij seide dat hij teerst wolde,

Talre eerste, te Colenvaren:

Daer voer en woude hij nyet sparen

Weder ommoede noch onghemack.

Ende als hi dese woerde ghesprack

Sinte Seruaes die gheheer

Hij en bleyff daer nyet langhermeer.

Die voele gheistelike bode

Hi beualse den ghewarighen gode.

Doer sijne gheistelike seden

Vut der stat volchden sij hem mede;

Dat daden sij hem ter eeren

Tot hij hon bat weder te keren.

Die hem ghevolcht waren vut der stat

Tot dat hij hon weder te keren bat,

Sy scheyden van hoemmit rouwen,

Mit onsten ende mit trouwen,

Doen hijse moeste laten;

Ende hij voer sijnrestraten

Te dale by den Rijne

Tot sinte Seuerijne

Die doen busscop was te Colene

Daer quam hij alsoe verholen

Des auonts alsoe spade

Dat hij des waert te rade -

Want hij mitten auont daer quam -

Dat hij die herberghe doe nam

Te Colenbuten der stat.

Eyn man dien hijs doe bat

Hij wijsden in sijne schuere

Buten der burgher muere -

Want hi der houerde nyet en plach-

Daer hij verduldichliken lach

Ende daer toe herde oetmoedelike,

Daer hij gode van hiemelrijck

Mit herten ghenade bat:

Des waert gheheylicht die stat. [80]

Toen hij die mis zong

Toen was daar groot gedrang

In de dom en op het koor.

De bisschop sint Auctor

Sint Servaas hij toen bad

Dat hij te Metz in de stad

Door god met hem voer.

Dus aanmaande hem veel daar

En vele ootmoedig.

Want die heren van Frankrijk

Daarin tegen hem lagen

Die hem erg graag zagen,

Die voorste en de beste -

Toen geloofden ze tenslotte [79]

Dat hij daar komen zou.

Maar hij zei dat hij ten eerste wilde,

Te allereerste, te Keulen gaan:

Daarvoor wilde hij niet sparen

Noch om moede noch ongemak.

En toen hij deze woorden sprak

Sint Servaas die beroemde

Hij bleef daar niet langer meer.

Die erg geestelijke bode

Hij beval ze de ware god.

Door zijn geestelijke zeden

Uit de stad volgden zij hem mede;

Dat deden zij hem ter eren

Tot hij hun bad weer te keren.

Die hem gevolgd waren uit de stad

Totdat hij hun terug te keren bad,

Zij scheiden van hem met rouwen,

Met gunsten en met trouwe,

Toen hij ze moest verlaten;

En hij voer zijn straten

Te dal bij de Rijn

Tot sint Severijn

Die toen bisschop was te Keulen

Daar kwam hij alzo verholen

De avond alzo laat

Dat hij dus werd te rade –

Want hij met de avond daar kwam

Dat hij de herberg toen nam

Te Keulen buiten de stad.

Een man die hij toen bad

Hij wees hem in zijn schuur

Buiten de burcht muur –

Want hij de hovaardij niet plag-

Daar hij geduldig lag

En daartoe erg ootmoedig,

Daar hij god van hemelrijk

Met hart genade bad:

Dus werd geheiligd die plaats. [80]

Seruacius die werde

Ghinck ligghen op die eerde,

Die heilighe predickare,

Wie moede dat hij ware

Daer te voren menghen dach.

Hi diende gode all daer hi lach

Inder armer houft stede

Daer god eyn scoen teyken dede

Ter eeren sijnen holden:

Eynen suyll van golde

Heerlijch ende duyre,

Gloyende van vuyre

Die liet god daer ghewerden

Die neder vander eerden

Op totten hiemel ghinck

Daer god sijn ghebet ontfinck.

Dat waert daer ane wale schijn.

Der busscop sinte Seuerijn

Hi was des werdich dat hij dat sach.

Nu suldi hoeren wes hij plach.

Hij was gheistelijck bedacht:

Hi ghinck wel gherne mitter nacht

Heymelijck ende verholene

Doer doecht achter colene

Ten monsteren ouer all die stat.

Den goeden heilighen hij bat

Eynen yeghelyken sonderlinghen

Dat sij hem hulpen dinghen

Te anxte vander vreysen.

Weduwen ende weysen

Die troeste hi ende beriet.

Der armen en vergat hi nyet:

Hi gaf hon spijse ende ghewant.

Hi ghinck gherne daer hijse vant

Ende totten onghesonden.

Alsoe dede hi tien stonden

Daer die goede sinte Seruaes

Doe daer bi gheherbercht was

Ende in sijnen ghebede lach. [81]

Den suyll hij ouer hem sach

Die all vuyrich scheyn.

Nochtan en saecht honre gheyn

Sijnre Cappellane

Noch sijnre onderdane

Die daer mit heme waren

Eert hon god woude openbaren

Doer sinte Seuerijns bede

Dien hij decke ghenade dede.

Servatius die waarde

Ging liggen op de aarde,

Die heilige prediker,

Hoe moede dat hij was

Daar tevoren menige dag.

Hij diende god aldaar hij lag

In de arme hoofdstad

Daar god een mooi teken deed

Ter ere van zijn vriend:

Een zuil van goud

Heerlijk en duur,

Gloeiend van vuur

Die liet god daar geworden

Die neder van de aarde

Op tot de hemel ging

Daar god zijn gebed ontving.

Dat werd daaraan wel in schijn.

Der bisschop sint Severijn

Hij was dus waardig dat hij dat zag.

Nu zal je hoeren wat hij plag.

Hij was geestelijk bedacht:

Hij ging wel graag met de nacht

Heimelijk en verholen

Door deugde achter Keulen

Ten monsteren over al die stad.

De goede heiligen hij bad

En elk apart

Dat zij hem hulp bedingen

Te angst van de vrees.

Weduwen en wezen

Die troostte hij en beraadde.

De armen vergat hij niet:

Hij gaf hun spijs en gewand.

Hij ging graag daar hij ze vond

En tot de ongezonde.

Alzo deed hij te die stonden

Daar die goede sint Servaas

Toen daarbij geherbergd was

En in zijn gebed lag. [81]

De zuil hij over hem zag

Die geheel vurig scheen.

Nochtans zag het van hen geen

Zijn kapelaan

Noch zijn onderdanen

Die daar met hem waren

Eer het hun god wilde openbaren

Door sint Severijns bede

Die hij vaak genade deed.

Die heilighe sinte Seuerijn

Hij sprack totten ghesellen sijn

Ende begonste hon te vraghen

Off sij des nyet en saghen.

Sij seiden, sij en saghens nyet.

Der heer bat hon ende ryet

Sijnen gesellen allen

Dat sij neder wolden vallen

Ende haer venyen soeken

Dat god haers woude roeken

Ende dat sij mochten syen

Die teyken die god liet gheschien

Doer sinte seruaes ter seluer stede.

Sij laghen neder in haren gebede,

Haer sonden sij belyeden.

Te dien seluen tijden

Dat sij sich op richden

Ende vander eerden lichden

Daer sij in haren ghebede laghen,

Die calomme dat sij saghen

Gloyende alle gemeyne

Die sinte Seuerijn alleyne

Van gods ghenaden eer sach

Ouer sinte Seruaes daer hij lach.

Sent dat sinte Seuerijn

Ende die ghesellen sijn

Des liechtes woerden daer ghewaer,

Sij ijlden voele balde daer

Te versoeken die meer.

Sij waenden dat daer weer [82]

Vander werelt yemant geuaren,

Somige die van heiligen leuen waren

Oft somighe van ons heren boden:

Dat die zielen op voeren te gode.

Die heilige sint Severijn

Hij sprak tot zijn gezellen

En begon hun te vragen

Indien zij het dus niet zagen.

Zij zeiden, zij zagen het niet.

De heer bad hun en aanraadde

Zijn gezellen allen

Dat zij neder wilden vallen

En hun vergiffenis zoeken

Dat god hen wilde raken

En dat zij mochten zien

Dat teken die god liet geschieden

Door sint Servaas terzelfder stede.

Zij lagen neer in hun gebed,

Hun zonden zij belijden.

Te diezelfde tijden

Dat zij zich oprichten

En van de aarde oprichten

Daar zij in hun gebed lagen,

Die zuil dat zij zagen

Gloeien algemeen

Die sint Severijn alleen

Van Gods genade eerder zag

Over sint Servaas daar hij lag.

Sinds dat sint Severijn

En zijn gezellen

Dat licht werden daar gewaar,

Zij ijlden erg gauw daar

Te bezoeken dat bericht.

Zij waanden dat daar waren [82]

Van de wereld iemand gevaren,

Sommigen die van heilig leven waren

Of sommigen van onze heer boden:

Dat de zielen opvoeren tot god.

Doen sij tot der stede quamen

Ende sij den heilighen man vernamen,

Den heiligen busscop sinte Seruaes,

Die al dae gheherbercht was,

Die daer lach in sijnen gebede

Ende dat god doer sijnen wille dede

Dat hijne eerde alsoe,

Doen waren sij des alle vroe.

Si vielen hem te voeten,

Gheystelic dat sijne groeten,

Sij hietenen willecomen sijn.

Doen vraechde hem sinte Seuerijn,

Die reyne goede holde,

Doer welker hande scholde

Dat hij daer bleuen weer

Die edel gods dienere

Dat hij te heme nyet en was comen

Ende sijne herberghe dae hadde genomen.

Toen zij tot de plaats kwamen

En zij de heilige man vernamen,

De heilige bisschop sint Servaas,

Die aldaar geherbergd was,

Die daar lag in zijn gebed

En dat god door zijn wil deed

Dat hij hem eerde alzo,

Toen waren zij dus allen blij.

Ze vielen hem te voeten,

Geestelijk dat zij hem groeten,

Zij heten welkom zijn.

Toen vroeg hem sint Severijn,

Die reine goede vriend,

Door hoedanige schuld

Dat hij daar gebleven was

Die edele Gods dienaar

Dat hij tot hem niet was gekomen

En zijn herberg daar had genomen.

Doen sprack die goede sinte Seruaes:

‘Daeromme dat ich moede was

Ende was ouch eyn deyll spade

Daeromme was ich des te rade.’

Die heilighe sinte Seuerijn,

Dat die stat gheeert soude sijn

Daer die goede sinte Seruaes

Van gods haluengheeert was,

Hij dede maken daer ter stede

Eyn gods huys, dat is waerheide.

Die Capellehij vriede,

In goids eeren dat hijse wiede

Dien hij mynde ende voerte .

Hij hietse die hiemelsche porte

Dat hij dat teyken daer ghesach [83]

Doen sinte Seruaes daer lach

Ende god ghenade bat.

Hij hadde ouch in die selue stat

Die inghelen hoeren synghen

Mit vroeliken dinghen:

Doen ghestoruen was sinte mertijn

Doen hoerde sinte Seuerijn

Der enghelen stemme,

Doen die edele gemme,

Die ziele, op gheuoert waert

Ten hiemele die saleghevaert

Daer sij voele gherne voer;

Want in die stat te toer

Sinte mertijn was verscheyden.

Vanden twee openbaringhen beyde

Mach die stat wale geeert sijn;

Dat bedacht sinte Seuerijn.

Seder dat sinte Seruaes

Alsoe daer gheeert was

Te Colnebij den rijne

Ende hij sinte Seuerijne

Gheseyde dat hij wolde,

Sijnen ghetruwen holde,

Die hem vrolijck ontfinck

Ende hij die gods huyse beghinck,

Sent voer hij voele schiere

Van Colentot triere

Tot sinte maximijne,

Totten lieuen vriende sijne

Die doen busscop was daer.

Sinte seruaes seide, dat is waer,

Dat hij van romen waer comen

Ende wat hi daer hadde vernomen;

Der waerheit en versweych hij nyet.

Allen den volke hij doen riet

Mit sconen woerden ende mit soeten

Dat sij gode wolden boeten

Haer sonden ende haer misdaet.

Mit trouwen gaff hij hon den raet

Wijuen ende mannen.

Te metze voer hij van danne.[84]

Doen hij te metze quam altehant

Hi teghen hem dae ghesament vant

Die voersten van vrancrike

Die weloetmoedelike

In teghen heme ghinghen.

Mit eeren sij hem ontfinghen

Te metze inder stede.

Gods dienste hi daer dede:

Alre dienste gheheerste

Denen dede hij alre eerste.

Ende als hij daer toe vinck

Ende ten altaer ghinck

Ende hij die misse began,

Ander verwe hij ghewan

Ane sijnen anghesichte:

God heeften daer verlicht.

Vervultmitten heiligen gheist.

Des die lude alre meyst

Aen hoem woerden ghewaer.

Onder die oughen waert hij soe claer

Als eyn gloyende yser.

Sterker ende wijser

Was die heilighe predicare,

Dat onmogelike te seggen waer,

Vanden heiligen gheyste.

Hij dede heme volleyste

Tot allen goeden dinghen

Ende halpse hem volbringhen.

Ane god stont alle sijn ghedanck.

Doen hij die misse volsanck

Die heilighe sinte Seruaes

Dat volck dat daer versament was

Beide arme enderike

Die heeren van vranckrike

Ende van anderen landen

Die hem tot Romen sanden

Die vraechden om nuwe meer:

Wie hij comen weer;

Dat hij hon seide den troost

Off sij yet solden sijn verloest,

Dat hijt hon liet verstaen; [85]

Want hij doch hadde ghedaen

Daer om hardegroten arbeit.

Doen seide hij hon die waerheit:

Wie hij van romen waer comen

Ende wat hij daer hadde vernomen.

Beide groet ende cleyne

Hij vermaendese alle gemeyne

Mit gheisteliken synne

Doer die gods mynne

Ende doer haers self salicheit

Dat ionge ende alde sich maecten gereyt

Ende haers selues gheroechten

Ende ane gode genade soechten

Ende verdienden sijne hulde

Dat hij hon sachten wolde

Den slach die hon nekende was;

Dat riet hon sinte seruaes.

Toen sprak die goede sint Servaas:

‘Daarom dat ik moede was

En was ook eensdeels laat

Daarom was ik dus te rade.’

Die heilige sint Severijn,

Dat die plaats geerd zou zijn

Daar die goede sint Servaas

Van God wege geerd was,

Hij liet maken daar ter stede

Een godshuis, dat is waarheid.

Die kapel hij vrijstelde,

In Gods eren dat hij het wijdde

Die hij minde en vreesde.

Hij noemde het die hemelse poort

Dat hij dat teken daar zag [83]

Toen sint Servaas daar lag

En god genade bad.

Hij had ook in diezelfde plaats

De engelen horen zingen

Met vrolijke dingen:

Toen gestorven was sint Martinus

Toen hoerde sint Severijn

De engelen stemmen,

Toen die edele gemme,

Die ziel, opgevoerd werd

Ten hemel die zalige reis

Daar zij erg graag voer;

Want in die stad te Tours

Sint Martinus was verscheiden.

Van de twee openbaringen beide

Mag die plaats wel geerd zijn;

Dat bedacht sint Severijn.

Sedert dat sint Servaas

Alzo daar geerd was

Te Keulen bij de Rijn

En hij sint Severijn

Zei dat hij wilde,

Zijn getrouwe vriend,

Die hem vrolijk ontving

En hij dat godshuis beging,

Sinds voer hij erg snel

Van Keutel tot Trier

Tot sint Maximus,

Tot zijn lieve vriend

Die toen bisschop was daar.

Sint Servaas zei, dat is waar,

Dat hij van Rome was gekomen

En wat hij daar had vernomen;

De waarheid verzweeg hij niet.

Al het volk hij toen aanraadde

Met mooie woorden en met lieve

Dat zij god wilden boeten

Hun zonden en hun misdaad.

Met trouw gaf hij hun de raad

Wijven en mannen.

Te Metz voer hij vandaar.[84]

Toen hij te Metz kwam al gelijk

Hij tegen hem daar verzameld vond

Die vorsten van Frankrijk

Die wel ootmoedig

En tegen hem gingen.

Met eren zij hem ontvingen

Te Metz in de stede.

Gods dienst hij daar deed:

Alle diensten voornaam

Deze deed hij allereerste.

En toen hij daartoe aanving

En ten altaar ging

En hij die mis begon,

Andere kleur hij won

Aan zijn aanzicht:

God heeft hem daar verlicht.

Vervuld met de heilige geest.

Dus die lieden allermeest

Aan hem werden gewaar.

Onder die ogen werd hij zo helder

Zoals een gloeiend ijzer.

Sterker en wijzer

Was die heilige prediker,

Dat onmogelijk te zeggen was,

Van de heiligen geest.

Hij deed hem volmaakt

Tot alle goede dingen

En hielp het hem volbrengen.

Aan god stond al zijn gedachte.

Toen hij die mis uitzong

Die heilige sint Servaas

Dat volk dat daar verzameld was

Beide, arm en rijk

Die heren van Frankrijk

En van andere landen

Die hem tot Rome zonden

Die vroegen om niets meer:

Hoe hij gekomen was;

Dat hij hun zei de troost

Indien zij iets zouden zijn verlost,

Dat hij het hun liet verstaan; [85]

Want hij toch had gedaan

Daarom erg grote arbeid.

Toen zei hij hun de waarheid:

Ho hij van Rome was gekomen

En wat hij daar had vernomen.

Beide, groot en klein

Hij vermaande ze algemeen

Met geestelijke zin

Door de Gods minne

En door hun eigen zaligheid

Dat jonge en oude zich maakten gereed

En zichzelf aangingen

En aan god genade zochten

En verdienden zijn hulde

Dat hij hun verzachten wilde

De slag die hun nakend was;

Dat raadde hun aan sint Servaas.

Voele hij hon toe sprack:

Dat wedermoet ende dat onghemack

Te vrouden al verghinghe

Dat men doer god ontfinghe

Mit verduldicheiden.

Men moet mit arbeiden

Ghewennen hiemelrike,

Sprack hij ghetruwelike,

Want dat is ouch mit rechte:

Die salighe gods knechte

Doechden mennich onghemach

Dat men hon dede ende sprach;

Sij lietens gode ghewalden.

Des bleuen sij behalden

Ende sijn te hiemelrijch geuaren.

Sij vleden gode sonder sparen

Ende baden hem mit oetmoedichede

Dat hi getruwelijck voer hon bede.

Sinte Seruaes dat scone liecht

Hi sprack: ‘Myn yegelijck doensijn biecht

Ende ontfaet vweboete,

Dat uch god verloessen moete, [86]

Hebt rouwe vwer mesdaet

Van dien dat ghij beganghen haet

Op dat ghij gods hulde erwerft

Ende vwe ziele mit gode erft,

Beide man ende wijff,

Off ghij verliest vwe lijff;

Dat god der zielen walde

Dat hijse ewelijck behalde

Ende hijse ghenadelijck versye

Wat soe den lyue gheschie.

Veel hij hun toesprak:

Dat tegenspoed en dat ongemak

Ter vreugde alles verging

Dat men door god ontving

Met geduld.

Men moet met arbeiden

Winnen hemelrijk,

Sprak hij getrouw,

Want dat is ook met recht:

Die zalige Gods knecht

Gedogen menig ongemak

Dat men hun deed en sprak;

Zij lieten het Gods geworden.

Dus bleven zij behouden

En zijn te hemelrijk gevaren.

Zij vleiden god zonder sparen

En baden hem met ootmoedigheid

Dat hij getrouw voor hun bede.

Sint Servaas dat mooie licht

Hij sprak: ’Ik doet zijn biecht

En ontvang uw boete,

Dat u god verlossen moet, [86]

Hebt rouw van uw misdaad

Van die dat gij begaan heeft

Indien gij Gods hulde verwerft

En uw ziel met god erft,

Beide, man en wijf,

Of gij verliest uw lijf;

Dat god de zielen beschikt

Dat hij ze eeuwig behoudt

En hij ze genadig voorziet

Wat zo het lijf geschiedt.

Nae deser reden schier

Die sinte Seruaes nu al hier

Den volke hadde ghedaen

Soe scheiden sich die heren saen

Mit herde rouwighen moede.

Seruacius die goede

Beualse gode den hoechsten

Dat hijse wolde ghetroosten

Totten ewighen leuen.

Die heilighe gods ergheuen

Hi hadde die waerheit vernomen

Dat die hunen solden comen,

Der heyden coninck van ongheren.

Daer waren ouch derre van tongheren

Die alre best waren gheboren

Ende alre werdichste vutuercoren;

Der was dae comen eyn groet deyl

Want sij verwracht hadden haer heyll

Ende daer toe die gods hulde.

Doen berouwede hoem die sculde

Dat sij sinte seruaes verstieten

Want sij moestens mesnyeten

Dat sij hem woerden onghehoersam.

Des waren sij hon allen gram.

Ghenade sij doen baden

Van allen haren misdaden

Seruacius den reynen.

Sij begonden seer te weynen,

Sij vielen hem te voeten [87]

Dat hijse ontfinghe te boeten.

Weynende sprakense ouerluyt:

‘Ghenade heer, gods druyt

Gheff ons troost ende raet.

Ons rouwet onse mesdaet.

Der heiligher keerstenheit bode,

Wes onse verdyngher tot gode

Als wij dich betruwen.

Wij hebbens groten rouwe

Dat wij dich ouel hieten.

Nu laet ons dijns ghenyeten,

Dijnre gheysteliker kinde.

Die du lates in elleynde

Doen du ruymdes onse lant.

Nu dich god weder heuet gesant,

Vaer daer weder noch hen

Ende troest haren droeuen sen,

Den gods meechden reynen

Die seer nae dich weynen,

Die heilighe cloester vrouwen

Die soe yamerliken schrouwen.

Clusenere ende moneken,

Broedere ende canoneken,

Weduwen ende weysen

Die sijn in groter vreysen

Sent dat sij dijns ontboren

Ende des ontschuldich woren.

Lait dich ontfermen hare claghen

Die mit nachte ende mit daghe

Nae dich groten rouwe dolen

Want si dich alle sijn beuolen.

Des dich, heer, ghedencken sall

Wie dich der enghel ons beuall

Te tongheren: doen hij dich den staff

Mit sijnre heiligher hant gaff

Doen gaff hij dich ons in hoeden

Dat lieff was alle den goeden

Ende warens alle vroe,

Al bedroech ons der viant alsoe

Dat wij dijn gebodt braken

Ende wij dich ouel spraken. [88]

Doen wij dich leide daden

Doen woerden wij verraden.

Dat rouwet ons noch hude.

Het waren bose lude

Diet rieden ende brouwen.

Het es hon ouch berouwen.

Ende wi willent gherne bueten

Op dat wij ghenyeten mueten

Dijnre gherechticheide

Dattu wilste wesen onse geleyde

Ende onse ghetrouwe bode

Totten almechtighen gode,

Ende ons helpen verdinghen

Dat hij des wille ghehenghen

Dat wij moeten ghenesen

Ende ons ghenadich wesen.

Heer, doer dijne ghenade

En wille nyet versmaden

Die bede vanden armen:

Laetse dich ontfermen.

Com tot hon ende secch sij doch

Want du best haer busscop noch,

Haer gheystelike heerde,

Soe wie datse der viant errede

Dat sij versmaden dijn gebodt.

Nu doet dit, heer, doer godt

Ende ontfanckse te bueten

Die dich vallen te voeten

Ende dijne ghenade soeken,

Der saltu gheroeken

Welck soe haer mesdaet sij:

Den rouwe is die ghenade bij.

Du salt ons, heer, gheneeren

Doer dijne ghenade, der wij begheren.

Dat sall dich god ane gheweghen

Want wij hebben hij gheleghen

Dijns verbeiden menghen dach.

Off dat ommer wesen mach

Doer die godes mynne,

Soe vaer mit ons hynne

Tot dijnre stat van tongheren, [89]

Tot dijnen armen jongeren,

Ende gheff den somigen dijnen troost.

En moghen sij nyet werden verloest,

Gheeff heme gheysteliken raet:

Hon rouwet haer mesdaet.

Offt dijne ghenade sij, dat doe.’

Soe voele spraken sij daer toe

Den gods onderdanen

Mit herteliken tranen

Tot dat hij des te rade waert

Dat hij hon geloefde die vaert.

Na deze reden snel

Die sint Servaas nu al hier

Het volk had gedaan

Zo scheiden zich die heren direct

Met erg rouwig gemoed.

Servatius die goede

Beval ze god de hoogste

Dat hij ze wilde vertroosten

Tot het eeuwige leven.

Die heilige Gods over gegeven

Hij had de waarheid vernomen

Dat die Hunnen zoude komen,

De heiden koning van Hongarije.

Daar waren ook deze van Tongeren

Die aller best waren geboren

En aller waardigste uitverkoren;

Daar was daar gekomen een groot deel

Want zij gewraakt hadden hun heil

En daartoe di Gods hulde.

Toen berouwden hen de schuld

Dat sijs sint Servaas verstieten

Want zij moesten het ontgelden

Dat zij hem werden ongehoorzaam.

Dus waren zij allen gram.

Genade zij toen baden

Van al hun misdaden

Servatius de reine.

Zij begonnen zeer te wenen,

Zij vielen hem te voeten [87]

Dat hij zee ontving te boeten.

Wenend spraken ze overluidt:

‘Genade heer, Gods vriend

Geef ons troost en raad.

Ons berouwt onze misdaad.

De heilige christelijke bode,

Wees onze advocaat tot god

Zoals wij u vertrouwen.

Wij hebben grote rouwe

Dat wij u euvel heten.

Nu laat ons u genieten,

Uw geestelijke kinderen.

Die u laat in ellende

Toen u ruimden ons land.

Nu u god weer heeft gezonden,

Ga daar weer noch heen

En troost hun droeve zin,

De Gods maagden rein

Die zeer naar u wenen,

Die heilige klooster vrouwen

Die zo jammerlijk schreien.

Kluizenaars en monniken,

Broeders en kanunniken,

Weduwen en wezen

Die zijn in groter vrezen

Sinds dat zij u ontberen

En dus onschuldig waren.

Laat u ontfermen hun klagen

Die met nachten en met dagen

Na uw grote rouw dolen

Want ze u allen zijn aanbevolen.

Dus u, heer, gedenken zal

Hoe u de engel ons beval

Te Tongeren: toen hij u de staf

Met zijn heilige hand gaf

Toen gaf hij u ons in hoeden

Dat lief was al de goeden

En waren allen blij,

Al bedroog ons de vijand alzo

Dat wij dijn gebod braken

En wij van u euvel spraken. [88]

Toen wij u leed deden

Toen werden wij verraden.

Dat berouwt ons noch heden.

Het waren boze lieden

Die het aanraden en beramen.

Het is hun ook berouwen.

En we willen het graag boeten

Indien wij genieten mogen

Uw gerechtigheid

Dat u wil wezen onze geleide

En onze getrouwe bode

Totten almachtige god,

En ons helpen bedingen

Dat hij dus wil toestaan

Dat wij moeten genezen

En ons genadig wezen.

Heer, door uw genade

En wil niet versmaden

Die bede van de armen:

Laat ze u ontfermen.

Kom tot hun en zeg ze toch

Want u bent hun bisschop noch,

Hun geestelijke herder,

Zo wie dat ze de vijand ergerde

Dat zij versmaden uw gebod.

Nu doe dit, heer, door god

En ontvang ze te boeten

Die u vallen te voeten

En uw genade zoeken,

Die zal tu aangaan

Wat zo hun misdaad is:

De rouw is de genade bij.

U zal ons, heer, genezen

Door uw genade, die wij begeren.

Dat zal u god aan wegen

Want wij hebben erbij gelegen

Op u gewacht menige dag.

Indien dat immer wezen mag

Door de Gods minne,

Zo ga met ons heen

Tot uw stad van Tongeren, [89]

Tot uw arme jongeren,

En geef sommigen uw troost.

En mogen zij niet worden verlost,

Geef hen geestelijke raad:

Hun berouwt hun misdaad.

Of het uw genade is, dat doe.’

Zo veel spraken zij daartoe

De Gods onderdanen

Met hartelijke tranen

Tot dat hij dus te rade werd

Dat hij hun beloofde die reis.

Van metze voer doe sinte Seruaes

Te tongheren daer hi busscop was:

All was hij vuter stadt verdreuen

Hij was daer gheystelike vader bleuen.

Ende als hij daer nae quam

Dat ment in die stat vernam

Die gheistelike huysghenoete

Sij haddens vroude groot

Ende die leken warens ouch vroe

Want het stont hon doen alsoe

Sij waenden sijns ghenyeten.

Gode sij doen behieten

Dat sij hem ghehoersam wolden wesen

Off sij mochten ghenesen

Vanden vreyseliken valle.

Dat gheloefden sij doen alle.

Leider, dat was te spade.

Sij woerden des te rade

Dat sijne wale ontfinghen.

Tegen heme dat sij ghingen

Vut der stat herde verre.

Sij ontfinghen hem mit gheere

Beide arme ende daer toe rijke

Herde oetmoedelike.

Van Metz voer toen sint Servaas

Te Tongeren daar hij bisschop was:

Al was hij uit de stad verdreven

Hij was daar geestelijke vader gebleven.

En toen hij daarna kwam

Dat men het in die stad vernam

Die geestelijke huisgenoot

Zij hadden vreugde groot

En die leken waren ook blij

Want het stond hun toen alzo

Zij waanden hem genieten.

God zij toen beloofden

Dat zij hem gehoorzaam wilden wezen

Indien zij mochten genezen

Van de vreselijke val.

Dat beloofden zij toen allen.

Helaas, dat was te spade.

Zij werden dus te rade

Dat ze hem goed ontvingen.

Tegen hem dat zij gingen

Uit de stad erg ver.

Zij ontvingen hem met begeren

Beide, arme en daartoe rijke

Erg ootmoedig.

Heerlijck was dat ontfanck

Ende die scare die was lanck [90]

Daer sij den heer ontfinghen.

Ghetoghentlijck sij ghingen

Twee ende twee mit voeghen;

Die heilighen sij droeghen,

Die heilighe gods bruyde

Ende ander goede lude,

Abden ende monycken,

Proesten clercken ende Canonycken

Ende die leke lude daer nae

Der voele was versament dae

Van alle denen busscopdome,

Eerstwerff mitten heylichdome

Ontfinghen sijne scone

Mit groter processione

Alst hoem wael ghetam.

Ende as hij tot hen quam,

Seruacius die werde,

Doen vielense op die eerde

Den werden heer te voeten.

Mynlike dat sijne grueten

Beide groet ende cleyne,

Sij riepen alle ghemeyne

Ten heilighen predickere

Dat hij willecomen were;

Alle die vergaderinghe

All weynende dat sij songhen

Mit luder stemmen: osanna.

Doen was vroude ende yamer da.

Heerlijk was die ontvangst

En de schaar die was lang [90]

Daar zij de heer ontvingen.

Welgevoeglijk zij gingen

Twee en twee met voegen;

De heiligen zij droegen,

Die heilige Gods bruid

En andere goede lieden,

Abten en monniken,

Proosten, klerken en kanunniken

En die leken lieden daarna

Daar veel was verzameld daar

Van al deze bisschopdom,

Eerste maal met het heiligdom

Ontvingen zij hem mooie

Met grote processie

Zoals het hem wel betaamde.

En toen hij tot hen kwam,

Servatius die waarde,

Toen vielen ze op de aarde

De waardige heer te voeten.

Minlijke dat ze hem groetten

Beide, groot en klein,

Zij riepen algemeen

Te heilige prediker

Dat hij welkom was;

Die hele verzameling

Allen wenend dat zij zongen

Met luide stemmen: hosanna.

Toen was vreugde en droefheid daar.

Seruacius den reynen

Ontfermde seer haer weynen.

Hij en mochtse nyet ghetroesten.

Doen keerde hij sich int oesten:

Hij dede sijn ghebet tot gode

Die ghetrouwe heilighe bode.

Als hij dat hadde ghedaen

Hiet hijse alle op staen

Die in haren ghebede laghen

Ende diene gherne saghen

Gode ende den heilighen hij doe neych. [91]

Van yamer hij doen stille sweych

Want hij mit egheynen dinghen

Sijne woert en mochte vut bringhen.

Hij nette sijne wanghen

Ende sijnen baert langhen

Mit menghen heyten trane.

Ende sijne onderdane,

Tot hem spraken sij ouer luyt:

‘Heer vader, gods druyt,

Ende onse gheystelike heerde,

Wat waest dat dich errede

Dattu ons heues ghelaten

Soe langhe vtermaten

In rouwen ende in vreesen,

Dijne ellendige weysen,

Die onberaden waren

Ende ongherne dijns ontbaren

Ende den dijn torne leyt was.’

Doen andwoerde sinte seruaes

Hij sprack: ‘Voele lieue kint,

Ich hebbe doer vren wille sent

Gheleden mennich onghemach,

Sent dat ich uch nye en sach,

Grote sorghe ende menghe pijne

Ende menghen arbeyt, dats anschijne,

Ende all doer vr salicheit

Hebbich ghedoecht mennich leyt

Op dat ich uch behalden mochte;

Sinte peter ich versoechte

Tot Romen te sijnen graue

Barvoet mitscherpe ende mit staue;

Ich vlede ende ich bat

Voer uch ende voer vwe stat

Mit ghebede sonderlinghen

Dat hij mich hulpe verdynghen

Dat uch god liete ghenesen.

Dat en mochte leyder nyet wesen,

Sprack der heilighe heere,

Want sterker was ende meer

Vr onrecht ende vr boesheit

Dan mijn gebet ende mijnen arbeyt; [92]

Des en wolde god mijne bede

Nyet hoeren die ich voer uch dede.

Hij sprack: ‘Lieue vrunde mijn,

Des en mach ander raet sijn;

Dat god wilt, dat moet gheschien.

Nu sall ich uch der waerheit ghien

Dat ich uch tot noch hebbe verholen:

Der enghel hadde mich uch beuoelen

Dat ich vrs gheysteliken soude pleghen

Ende uch ten hiemel solde gheweghen.

Dat hadde ich gherne ghedaen.

Ghi en woldes leyder nyet verstaen

Ende verhoeret mijnen raet.

Die sonden ende die ander mesdaet

Sprack die heilige bode-

Die is comen voer gode

Ende es voer gode ghewroeghet

Ende heuet uch ontfoeghet

Daer ghij eerst waert gheheylet.

Vwe stadt is nu verdeylet

Ende heeft haren rechten name verloren

Ende moet arnen gods toren.

Des hebbe ich groten rouwe.’

Sprack die gods ghetrouwe.

Servatius de reine

Ontfermde zeer hun wenen.

Hij mocht ze niet vertroosten.

Toen keerde hij zich int oosten:

Hij deed zijn gebed tot god

Die getrouwe heilige bode.

Toen hij dat had gedaan

Zei hij ze allen op te staan

Die in hun gebed lagen

En die hem graag zagen

God en de heiligen hij toen neeg. [91]

Van droefheid hij toen stilzweeg

Want hij met geen dingen

Zijn woord en mocht uitbrengen.

Hij natte zijn wangen

En zijn baard lang

Met menige hete tranen.

En zijn onderdanen,

Tot hem spraken zij overluidt:

‘Heer vader, Gods vriend,

En onze geestelijke herder,

Wat was het dat u verdwaalde

Dat u ons heft verlaten

Zo lang uitermate

In rouw en in vrees,

Uw ellendige wezen,

Die onberaden waren

En onguur uw ontberen

En dat uw toorn gelegd was.’

Toen antwoorde sint Servaas

Hij sprak: ‘Vele lieve kinderen,

Ik heb door uw wil sinds

Geleden menig ongemak,

Sinds dat ik u niet zag,

Grote zorgen en menige pijn

En menige arbeid, dat is duidelijke,

En al voor uw zaligheid

Heb ik gedoogd menig leed

Indien ik u behouden mocht;

Sint Petrus ik verzocht

Tot Rome tot zijn graf

Barrevoets met scherpe en met staven;

Ik vleide en ik bad

Voor u en voor uw stad

Met gebed vooral

Dat hij mij hulp bedingt

Dat u god liet genezen.

Dat mocht helaas niet wezen,

Sprak de heilige heer,

Want sterker was en meer

Uit onrecht en uit boosheid

Dan mijn gebed en mijn arbeid; [92]

Dat wilde god mijn bede

Niet horen die ik voor u deed.

Hij sprak: ‘Lieve vriend van mij,

Dus mag andere raad zijn;

Dat god wil, dat moet geschieden.

Nu zal ik u der waarheid belijden

Dat ik u tot noch heb verholen:

Der engel had mij u bevolen

Dat ik u geestelijke zou plegen

En u ten hemel zou wagen.

Dat had ik graag gedaan.

Gij wilde het helaas niet verstaan

En verhoorde mijn raad.

De zonden en die andere misdaad

Sprak die heilige bode-

Die zin gekomen voor god

En is voor god aangeklaagd

En heeft u ontnomen

Daar gij eerst werd geheeld.

Uw stad is nu verdeeld

En heeft zijn rechte naam verloren

En moet boeten Gods toorn.

Dus heb ik grote rouw.’

Sprak die Gods getrouwe

Noch sprack die heilighe man:

‘Ich en mach uch noch in kan

Anders nyet ghetroesten.

Vermanet gode den hoechsten

Mit luterliken synnen

Sijnre vaderliker mynnen-

Want hij doer uch waert geboren -

Dat hij sijnen groten toren

Ghenadeliken stille

Doer sijnre moeder wille

Ende doer den dienst den sij hem dede

Ende doer alle sijnre heilighen bede;

Soe wie dat mitten lyue ergae

Dat hij die ziele ontfae,

Die ghenadighe ende die soete, [93]

Dat hij haers ontfermen moete

Ende hijse laet genesen.

Die stat moet verloren wesen;

Derre en mach nyemant verdynghen:

God en willes nyet ghehenghen.

Hij wiltse te storen

Om dat ghij mich nyet en woudt hoeren

Noch gheyn van sijnen holden

Die daer om bidden wolden.

Daer om soe suldy sijn ghewes

Dat die stat verdeylt es

Doer der lude mesdaet.

Daer teghen en es gheyn raet,

Dat sall wael werden schijn;

Sij moet ergherende sijn:

Went aen den doemels dach

En verwynt sij nyet den gods slach.’

Sprack die heilighe priester.

‘Sinte peter, mijn meyster,

Hij heeft mich die gewalt ghegheuen:

Wilt ghij keerstelike leuen

Beide wijff ende man,

Weme soe des god gan

Dat hij mijns raets wille pleghen,

Dien mach ich helpen ende weghen

Ende dien mach ich verdynghen

Endvoer gode brynghen;

Des ben ich coene ende balt:

Allen die selue ghewalt

Die sinte peter heeft van gode

Die gheeft mich die gods bode

Dat ich bonde ende ontbonde

Mit sulken orkonde

Als ich wale betoenen mach.զnbsp;

Daer allen dat volck toe sach

Den sloetel hij ontdeckte,

Die hant hij vut reckte

Soe hij hoechste mochte ghereyken.

‘Siet’, sprack hi, ‘dit eest waer teyken,

Heeren ende vrouwen.’

Den slotel liet hij hon scouwen [94]

Van hiemelschen ghewerke

Te bijspele ende te ghemerke

Dien hoem sinte peter gaff

Doen hij soechte sijn woertgraff

Te Romen, te sijnen huys.

Doen sprack sinte Seruacius:

‘Voele lieue vriende mijn,

Deser reden suldi ghewes sijn.’

Noch sprak die heilige man:

‘Ik mag u noch ik kan

Anders niet vertroosten.

Vermaan het god de hoogste

Met zuivere zinnen

Zijn vaderlijke minnen-

Want hij door u werd geboren -

Dat hij zijn grote toorn

Genadig stilt

Door zijn moeder wil

En door de dienst die zij hem deed

En door al zijn heiligen bede;

Zo wie dat met het lijf gaat

Dat hij de ziel ontving,

Die genadige en die lieve, [93]

Dat hij die ontfermen moet

En hij ze laat genezen.

Die plaats moet verloren wezen;

Deze mag niemand bedingen:

God wil het niet toestaan.

Hij wil ze verstoren

Om dat gij mij niet wilde horen

Noch geen van zijn vrienden

Die daar om bidden wilden.

Daar m zo zal je zijn gewis

Dat de stad verdeeld is

Door de lieden misdaad.

Daartegen is geen raad,

Dat zal wel worden in schijn;

Zij moet erger zijn:

Totdat aan de doemsdag

En overwint ze niet de Gods slag.’

Sprak die heilige priester.

‘’Sint Petrus, mijn meester,

Hij heeft mij dat geweld gegeven:

Wilt gij christelijk leven

Beide wijf en man,

Aan wie zo dus god gunt

Dat hij mijn raad wil plegen,

Die mag ik helpen en wegen

En die mag ik verdedigen

En voor god brengen;

Dus ben ik koen en kloek:

Allen datzelfde geweld

Die sint Petrus heeft van god

Die geeft mij die Gods bode

Dat ik bind en ontbind

Met zulke oorkonde

Zoals ik wel betonen mag.’

Daar al dat volk toe zag

De sleutel hij afnam,

Die hand hij uitstrekte

Zo hij hoogste mocht reiken

‘Ziet,’ sprak hij, ‘dit is het ware teken,

Heren en vrouwen.’

De sleutel liet hij hun aanschouwen [94]

Van hemelse werken

Ten voorbeeld en te merken

Die hem sint Petrus gaf

Toen hij bezocht zijn waarde graf

Te Rome, te zijn huis.

Toen sprak sint Servatius:

‘Vele lieve vrienden van mij,

Deze reden zal je gewis zijn.’

Daer nae sprack der ghetruwe bode:

‘Dat mich sinte peter van gode

Gheboden heuet ende beuolen

Dat sij uch allen onverhoelen,

Mannen ende wijuen:

Ich en mach hier nyet blyuen:

God en wilt mich hier nyet laten.

Ich moet varen mijnte straten -

Sprack die goede sinte Seruaes -

Triecht, daer ich hier voermaels was,

Te mijnre armer cellen.

Mit mijnen mede ghesellen

Sal ich daer waert wenden

Ende al daer sal ich eynden

Ende verwandelen dit leuen.

Dan sall mijn lichame werden ghegeuen

Mijnre moeder weder, der eerden,

Ende ich sall daer verhoecht werden.’

Daarna sprak de getrouwe bode:

‘Dat mij sint Petrus van god

Geboden heeft en bevolen

‘Dat is u allen onverholen,

Mannen en wijven:

Ik mag hier niet blijven:

God wil mij hier niet laten.

Ik moet gaan mijn straten -

Sprak die goede sint Servaas -

Maastricht, daar ik hier voormaals was,

Te mijn armer cel.

Met mijn mede gezellen

Zal ik derwaarts wenden

En al daar zal ik eindigen

En verander dit leven.

Dan zal mijn lichaam worden gegeven

Mijn moeder weer, de aarde,

En ik zal daar verhoogd worden.’

Noch sprack euer die gods druyt

Totten luden ouer luyt:

‘Mijne voele lieue luyde,

Ghij en syet mich achter huyde

In deser tijtnommermeer.’

Doen weynden sij voele seer:

Groet yamer doen daer was

Doen die heilighe sinte Seruaes

Die vreyselike mare

Seide alsoe openbare [95]

Den luden alle ghemeyne;

Doen was daer rouwe ende weynen

Ende schreyen ende claghen

Suchten ende hantslaghen;

Mit rouwen quelden sij haer lijff.

Daer en mochte man noch wijff

Gheynre maten ghepleghen.

Daer vielen die tranen als reghen

Vut haren ougen ane dat gewaet.

Des en was doe ander raet,

Sij moesten weynen doer die noet

Want sij ontsaghen die doot

Die voele vreyselike es.

Des waren sij alle ghewes

Dat sij nyet en mochten ghenesen

Ende dat haer stat te stoert solde wesen

Ommermeer sonder eynde

Doer der lude sonde.

Noch sprak verder die Gods vriend

Tot de lieden overluid:

ԍMijn vele lieve lieden,

Gij ziet mij na vandaag

In deze tijd nimmermeer.’

Toen weenden zij erg zeer:

Grote droefheid toen daar was

Toen die heilige sint Servaas

Dat vreselijke bericht

Zei alzo openbare [95]

De lieden algemeen;

Toen was daar rouw en wenen

En schreien en klagen

Zuchten en handgeklap;

Met rouw kwelden ze hun lijf.

Daar mocht man noch wijf

Geen mate plegen.

Daar vielen de tranen als regen

Uit hun ogen aan dat gewaad.

Dus was toen andere raad,

Zij moesten wenen door die nood

Want zij ontzagen de dood

Die erg vreselijk is.

Dus waren ze alle gewis

Dat zij niet mochten genezen

En dat hun stad verstoord zou wezen

Immermeer zonder einde

Door de lieden zonde.

Ich wane in alle eertrike

Des groten yamers ghelike

Nye man en sach, dat daer was.

Seer weynde sinte Seruaes

Ende allen die daer waren

Moesten soe mesbaren,

Die rike mitten armen,

Dat gode mochte ontfermen

Ende der maghet sinte marien.

Soe grotelijck was haer schreyen

Dat haer gheruecht voer gode quam

Ende hijt ghenadelike vernam

Vanden gheenen dies hadden rouwe

Mit luterliken trouwen.

Doent ouch soe voele gestillet was

Dat spreken mochte sinte Seruaes

Ende men hem hoeren mochte

Ende dat hoem tijt dochte,

Hij sprack tot synen yongheren,

Den rouwighen van tongheren.

Hij sprack: ‘Voele lieue vriende mijn. [96]

En latet uch nyet leyt sijn

Des ich uch bidde doer goet

Dat ich ouch wille dat ghij doet

Doer vrs selfs salicheit

Ende doer alle den arbeit

Den ich doer uch ye ghedede,

Soe doet mich nu eyne bede.

Ik waan in al aardrijk

De grote droefheid gelijk

Nooit een man zag, dat daar was.

Zeer weende sint Servaas

En allen die daar waren

Moesten zo misbaren,

Die rijken met de armen,

Dat god mocht ontfermen

En de maagd sint Maria.

Zo erg was hun schreien

Dat hun gerucht voor god kwam

En hij het genadig vernam

Van diegenen die hadden rouw

Met zuivere trouw.

Toen het ook zo veel gestild was

Dat spreken mocht sint Servaas

En men hem horen mocht

En dat hem tijd dacht,

Hij sprak tot zijn jongeren,

De berouwden van Tongeren.

Hij sprak: ‘Vele lieve vrienden van mijn. [96] En laat het u niet leed zijn

Dus ik u bid doorgoed

Dat ik ook wil dat gij doet

Door uw eigen zaligheid

En door alle arbeid

Die ik door u ooit deed,

Zo doe mij nu een bede.

Doen sij dit van hem hoerden

Sij konden cume gheandworden

Van yamer ende van rouwen

Sinte Seruaes, den ghetrouwen,

Den gods onderdanen;

Maer mit heyten tranen

Die vut haren oughen vielen neder

Soe antwoerden sij hem weder.

Doen sprack dat rouwighe diet:

‘Heer, du en salste ons bidden nyet.

Ghebiede dat dijn wille es

Soe helpen wij dich alle des,’

Spraken sij doen ouerluyt.

Doen antworde hon die gods druyt:

‘Ich bidde uch doer den gods sone

Dat ghij gherne moghet doen

Doer den ewighe roem :

Dat voele werdighe heylichdoem

Dat hij is in deser stat

Want ich uch nye soe voele en bat -

Dat laet mich voeren hynne

Doer die godes mynne

Dat dat behouden blyue -

Dat uch in desen lyue

Ende ter zielen moet vromen -

Off die hunnen der comen

Dat sijs nyet en venden

Ende gode daer ane nyet en scenden:

Helpt michdat icht behoude.’

Doen spraken ionghe ende oude,

Beide mynder ende meere:

‘Heilighe busscop, lieue heere, [97]

Dat dijn wille is, dat doe;

Daer helpen wij dich alle toe.’

Toen zij dit van hem hoorden

Zij konden nauwelijks antwoorden

Van droefheid en van rouw

Sint Servaas, de getrouwe,

De Gods onderdanen;

Maar met hete tranen

Die uit hun ogen vielen neder

Zo antwoorden zij hem weer.

Toen sprak dat rouwige volk:

‘Heer, u zal ons bidden niet.

Gebiedt dat uw wille is

Zo helpen wij u alle des.’

Spraken zij toen overluid.

Toen antwoorde hun die Gods vriend:

‘Ik bid u door de Gods zoon

Dat gij graag mag doen

Door de eeuwige roem :

Dat erg waardige heiligdom

Dat hij is in deze stad

Want ik u niet zo veel bad -

Dat laat mij voeren heen

Door de Gods minne

Dat dit behouden blijft -

Dat u in dit lijf

En ter ziele moet baten -

Indien de Hunnen daar komen

Dat zij het niet vinden

En god daaraan niet schenden:

Help me dat ik het behoud.’

Toen spraken jonge en oude,

Beide minder en meerder:

‘Heilige bisschop, lieve heer, [97]

Dat uw wil is, dat doe;

Daar helpen wij u alle toe.

Doen aldus die heilighe man

Den orloff van hon ghewan,

Aen die van tongheren der stat,

Dat sij hondaden dat hij hon bat

Ende sij hem woerden gehoersam -

Dat heilichdom hij doen nam,

Dat werdighe ghebeyne

Vanden busscoppen reyne

Die daer beuoren waren:

Rechte leeraren,

Die heilige ende die werde,

Die daer laghen inder eerden,

Die nam die godes holde;

Ende ouch die daer in golde

Ende in syluer waren beslaghen,

Die deder alle danne draghen:

Den heiligen busscop sinte valentijn,

Sinte nauijt ende sinte Seuerijv,

Sinte metropole, sinte marcelle

Sinte florente, haer gheselle,

Ende eynen sinte martijne

Ende eynen sinte maximijne

Ende ander duyrbaer heylichdome

Dat hij daer vant inden doeme

Des ontellike voele was,

Dat nam die goede sinte Seruaes;

Crucen ende zierheit

Ende alsoe ghedane rijcheit

Als ten busscopdome ghetam,

Mit orloue hij dat mit hem nam.

Toen aldus die heilige man

Het verlof van hun won,

Aan die van Tongeren de stad,

Dat zij hem deden dat hij hun bad

En zij hem werden gehoorzaam -

Dat heiligdom hij toen nam,

Dat waardige gebeente

Van de bisschoppen rein

Die daar tevoren waren:

Rechte leraren,

Die heilige en die waarde,

Die daar lagen in de aarde,

Die nam die Gods vriend;

En ook die daar in goud

En in zilver waren beslagen,

Die liet hij alle vandaan dragen:

Den heilige bisschop sint Valentijn,

Sint Naviet en sint Severijn,

Sint Metropolus, sint Marcellus

Sint Florent, haar gezel,

En een sint Martinus

En een sint Maximus

En ander duurbaar heiligdom

Dat hij daar vond in de dom

Dat ontelbaar veel was,

Dat nam die goede sint Servaas;

Kruizen en sierlijkheid

En zodanige rijkheid

Zoals het bisschopdom betaamt

Met verlof hij dat met hem nam.

Doen sinte Seruaes die werde

Mit allen sijnen gheuerde

Van tongheren keerde,

Den ghewaren god hij eerde

Den hij almechtich kande; [98]

Hij hoeff op sijne hande

Ende sprack: heer heylant,

Du sandes mich hier int lant;

Des en berouwede ich mich nye.

Du haddes mich beuolen hij

Dit busdome, des ich hij plach,

Dat ich beschermen nyet en mach

Ende moet dijn ghebodt dolen

Dattu mich hij haddes beuolen.

Ghewalt ende lude

Die beuelenich dich hude

Op dijne genade in dijne ghewalt.

Du wetes wattu doen salt.

Dat dijn wille sij dat doe.

Ende keer dijne ghenade daer toe:

Neeme die zielen in dijnen vrede.

Sus yamerlike was sijne rede

Toen sint Servaas die waarde

Met al zijn gevaarte

Van Tongeren keerde,

De ware god hij eerde

Den hij almachtig kende; [98]

Hij hief op zijn handen

En sprak: heer heiland,

U zond mij hier in het land;

Dat berouwede ik mij niet.

U had het mij bevolen mij

Dit bisdom, dus ik dat plag,

Dat ik beschermen niet en mag

En moet uw gebod gedogen

Dat u mij had bevolen.

Geweld en luid

Die beveel ik u heden

Op uw genade in uw geweld.

U weet wat u doen zal.

Dat uw wil is dat doe.

En keer uw genade daartoe:

Neem die zielen in uw vrede.

Zo droevig was zijn rede

Doen des ander raet en was

Ende der goede sinte Seruaes

Moeste varen van danne,

Van wijuen ende van manne

Waert daer der rouwe voele groot -

Des hon nyet en verdroot -

Ende weynden voele seer

Ende spraken: ‘Vader ende heer,

Ontferme dich dijnre kinden

Die hier blyuen in ellenden

Wat douch ons onse leuen

Sent dat du ons wilste begheuen.

Wij stonden alle te dijnen ghebode.’

Haer hande hoeuen sij op te gode

Ghenade sij hem baden -

Datse doen te spade daden -

Sij schruwen ende sij riepen,

Nae sinte Seruase sij liepen

In beyden sijden teghen

Beide in straten ende in weghen;

Die ouden mitten ionghen

Aen hoem sit vaste dronghen’ [99]

All dae sijne ghevynghen

Aen hoem sij vaste hynghen

Ende kusten sijne ghewant

Sijne voete ende sijnehant,

Sij hieldenen mitten beynen.

Groetlijck was haer weynen

Dat doch al te vergheefs was

Want der goede sinte Seruaes

Moest varen sijnre straten;

Des en mocht hij nyet laten

Noch doer haer weynen noch doer haer clagen.

Dat heyldom dede hij danne draghen

Ende dat ornament dat hij daer vant

Ende sijn ghegherwe ende sijn ghewant

Daer hij mede woude werden

Bestadet toe der eerden.

Toen er andere raad niet was

En de goede sint Servaas

Moest gaan vandaar,

Van wijven en van mannen

Werd daar de rouwe erg groot -

Des hun niet en verdroot -

En weenden erg zeer

En spraken: ‘Vader en heer,

Ontferm u uw kinderen

Die hier blijven in ellenden

Wat deugt ons leven

Sinds dat u ons wil begeven.

Wij stonden allen tot uw gebod.’

Hun handen hieven ze op tot god

Genade zij hem baden -

Dat ze toen te laat daden -

Zij schreiden en zij riepen,

Naar sint Servaas zij liepen

In beide zijden tegen

Beide in straten en in wegen;

Die ouden met de jongen

Aan hem zijn vast gedrongen.’[99]

Al dar ze hem vingen

Aan hem zij vasthingen

En kusten zijn gewand

Zijn voeten en zijn handen,

Zij hielden hem met de benen.

Groot was hun wenen

Dat doch alles tevergeefs was

Want de goede sint Servaas

Moest gaan zijn straten;

Dat mocht hij niet laten

Noch door hun wenen noch door hun klagen.

Dat heiligdom liet hij dan dragen

En dat ornament dat hij daar vond

En zijn kleed en zijn gewand

Daar hij mee wilde worden

Bestaan toen ter aarde.

Hijkeerde doe danne balde.

Des waren ionghe ende alde

Rouwich ende verbolghen

Die hoem nyet en mochten volghen.

Die crancke ghebuere

Die clommen op die muere

Ende op die hoeghe toerne

Des sijnen saghen gherne.

Ende die heilighe sinte Seruaes

Ghinck tot dat hij moede was.

Soe quam hij teynre scoenre stede

Daer hem god groet eer dede

Diet wale vermochte te doen.

Die heilige man hij wolde roen,

Die gewarighe gods holde:

All daer hij sitten solde

Sint seruaes die werde,

Doen hueff sich op die eerde

Teghen heme wel hoe.

Des waren herde vroe

Alle sijne vaert ghenote.

Doer dat wonder groet

Vervroude sich sinte seruaes mit namen [100]

Ende die andere alle te samen

Leeken ende papen

Want die eerde waart ghescapen

Recht als eyn bedde

Dat men ghemaect hedde:

Gods cracht men daer sach.

Doen sinte Seruaes daer op lach,

Die heilighe ende die gheeerde,

Daer hij sijn houft keerde

Daer hoechde sich die wase,

Die ressche mitten grase,

Als oft eyn poelwe weer

Daer sint Seruaes die heer

Sijn houft aen leende,

Den god ghenade sende.

Aen die ghehoechde eerde

Daer sinte Seruaes die weerde

Sijne raste ane nam -

Van gods ghenaden dattet quam -

Daer wiessen bloemen ende gras

Wie wale dattet wynter was.

Daeromme sprack der goids druyt

Totten luden ouer luyt:

‘Alle lieue vrient mijn,

Men mach gherne onderdaen sijn

Onsen heere gode hier bouen

Want hij is wale te louen,

Die gheweldighe ende die gherechte,

Die sijne arme knechte

Bereydet ende versiet

Dat hoem sulck goet van hem gheschiet,

Dat hij hon gheuet sulck ghemack.’

Van reynen herten hij dat sprack:

God hi is ghenadich ende goet:

Die hoem lieuen dienst doet

Het wordet hem wale vergouden

Hij gheuet sijnen houden

Die vroude nae den rouwe;

Die hem sijn ghetrouwe

Die ghenyeten sijnre guede;

Nae haren armoede [101]

Gheeft hij hon die rijcheit

Ende ghemaeck nae den arbeyt.’

Hij keerde toen dan gauw.

Dus waren jonge en ouden

Rouwig en verbolgen

Die hem niet mochten volgen.

Die zwakke buren

Die klommen op de muren

En op die hoge toren

Dus zie hem zagen graag.

En die heilige sint Servaas

Ging tot dat hij moede was.

Zo kwam hij tot een mooie stede

Daar hem god grote eer deed

Die het wel vermocht te doen.

Die heilige man hij wilde rust,

Die ware Gods vrienden:

Aldaar hij zitten zou

Sint Servaas die waarde,

Toen hief zich op de aarde

Tegen hem wel hoog

Dus waren erg blij

Al zijn reisgenoten.

Door dat wondergroot

Verheugde zich sint Servaas met namen [100]

En die andere alle tezamen

Leken en papen

Want de aarde werd geschapen

Recht als een bed

Dat men gemakt had:

Gods kracht men daar zag.

Toen sint Servaas daarop lag,

Die heilige en die geerde,

Daar hij zijn hoofd keerde

Daar verhoogde zich die zode,

Die zode met het gras,

Alsof het een peluw was

Daar sint Servaas die heer

Zijn hoofd aan leunde,

De god genade zond.

Aan die verhoogde aarde

Daar sint Servaas die waarde

Zijn rust aan nam -

Van Gods genaden dat het kwam -

Daar groeiden bloemen en gras

Hoewel dat het winter was.

Daarom sprak de Gods vriend

Tot de lieden overluid:

‘Alle lieve vrienden van mijn,

Men mag graag onderdanig zijn

Onze heer god hierboven

Want hij is wel te loven,

Die geweldige en die gerechte,

Die zijn arme knechten

Bereidde en voorzag

Dat hem zulk goed van hem geschiedt,

Dat hij hun geeft zulk gemak.’

Van reine harten hij dat sprak:

God hij is genadig en goed:

Die hem lieve dienstdoet

Het wordt hem wel vergolden

Hij geeft zijn vrienden

De vreugde na de rouw;

Die hem zijn getrouw

Die genieten zijn goed;

Na hun armoede [101]

Geeft hij hun die rijkheid

En gemak na de arbeid.

Daer nae sprack der heilige man:

‘Die salighe, diet ghemercken can!

Men mach in menghen synnen

Gods heerscapie bekennen

Sijne genade ende sijne gewalt.

Ghij siet wale wie der wynter kalt

Die eerde bevroret

Ende haer vrocht te storet

Ende te wryuet ende verkeert,

Ende als hij dan henne veert

Ende der somer aen gheyt

Dien alle die werelt gherne ontfeyt

Ende daer toe alle creatueren

Eyn yegelijck nae sijnre natueren

Verhoghen sich ende verurouwen.

Allen die gode ghetrouwen

Ende doer hem lijden arbeit

Dien gheeft hij grote rijcheit,

Woninghe in hiemelrijck

Ende vroude ewelijck

Die ommer sonder eynde duert:

Hi is sot die des nyet en gheert.

Daarna sprak de heilige man:

‘De zalige, die het merken kan!

Men mag in menige zinnen

Gods heerschappij bekennen

Zijn genade en zijn geweld.

Gij ziet wel hoe de winterkoude

De aarde bevroren

En zijn vreugde verstoord

En te verdrijft en veranderd,

En zoals hij dan hen gaat

En de zomer aangaat

Die de hele wereld graag ontvangt

En daartoe alle creaturen

Iedereen naar zijn naturen

Verheugen zich en vreugden.

Allen die god vertrouwen

En door hem lijden arbeid

Die geeft hij grote rijkheid,

Woning in hemelrijk

En vreugde eeuwig

Die immer zonder einde duurt:

Hij is zot die dat niet begeert.

Als der heer dit ghesprack

Doen lach hi neder doer ghemack.

Hi en ruste doch nyet langhe dae:

Te triecht keerde hij daer nae.

Heme volchde eyn grote scare

Die doer goet waren comen dare,

Maer die valsche ende die bose

Die doer spot roekelose

Van tongheren mede liepen

Die bleuen ligghen ende sliepen

Soe langhe went sijnt Seruaes

Alsoe verre van hon was

Dat si en wisten waer hij quam. [102]

Sij waren onghehoersam,

Dat ongheloeuighe diet;

Derre en roechte hij nyet

Sinte Seruaes die werde.

Die stat ende die eerde

Die daer was woerden soe hoe,

Die is ye sent noch alsoe

Als men wale ghesien macht,

Ende sall bis ane den doemsdach

Wesen ledich ende vry.

Daer en woent nyemant by

Die sij eere off seye

Off sichte offte meye:

Doer goet laten sij dat.

Eerde mense noch bat

Het weer seer wael gedoen:

Daer mochte wale eyn kerke stoen.

Toen de heer dit sprak

Toen lag hij neer door gemak.

Hij ruste doch niet lang daar:

Te Maastricht keerde hij daarna.

Hem volgde een grote schaar

Die doorgoed waren gekomen daar,

Maar die valse en die boze

Die door spot roekeloos

Van Tongeren mede liepen

Die bleven liggen en sliepen

Zo lang totdat sint Servaas

Alzo ver van hun was

Dat ze niet wisten waar hij kwam. [102]

Zij waren ongehoorzaam,

Dat ongelovige volk;

Deze raakte hij niet

Sint Servaas die waarde.

Die plaats en die aarde

Die daar was geworden zo hoog,

Die is ooit sinds noch alzo

Zoals men wel zien mag,

En zal tot aan de doemsdag

Wezen leeg en vrij.

Daar woont niemand bij

Die er eer van zaait

Of maait vaak in mei:

Doorgoed laten zij dat.

Eerde men het noch beter

Het weer zeer goed doen:

Daar mocht wel een kerk staan.

Doen der goede sinte Seruaes

Te triecht aldus comen was

Ende hadde theylichdom daer bracht -

Hi was voele wale bedacht -

Eyne crocht dede hij werken

Inder ghewijeder kerken

Als hem van god quam der sen.

Dat heyldom leechde hij daer in

Daert herde wale behalden was.

Dat berichte all sinte Seruaes,

Die gods ghebenediede.

Daer nae in corten tijde

Van gods weghen hij vernam

Dat dat eynde sijns leuens quam.

Dat keerde hij in gheduldicheit

Want hem god voer sijne arbeit

Den goeden loen soude gheuen

Ende hij dit ellendich leuen

Cortelijck verwandelen soude.

Dat ontboet hij dien hij woude [103]

Toen de goede sint Servaas

Te Maastricht aldus gekomen was

En had het heiligdom daar gebracht -

Hij was erg goed bedacht -

Een krocht liet hij werken

In de gewijde kerk

Als hem van god kwam de zin.

Dat heiligdom legde hij daarin

Daar het erg goed behouden was.

Dat berechte al sint Servaas,

Die Gods gebenedijde.

Daarna in korten tijde

Van Gods wegen hij vernam

Dat hey einde van zijn leven kwam.

Dat keerde hij in geduld

Want hem god voor zijn arbeid

Het goede loon zou geven

En hij dit ellendig leven

Gauw veranderen zou.

Dat ontbood hij die hij wilde [103]

Doent sijne vriende vernamen

Tot heme dat sij doen quamen,

Die gods dyenaer ende sijne knechte,

Des seluen daechs rechte

Doen der gods holde

Den loen ontfanghen soude

Die heme in hiemelrijck was ghereyt.

Sijnen lichameliken arbeit

En doerste hij doen claghen nyet.

Die lude leerde hij ende beriett

Vele ghetruwelike

Wie sij goids rijke

Souden moghen erweruen

Ende haer ziele gheeruen

In dat ewighe ghemack .

Doen hij dus predicte ende sprack

Daer was groot ghedranck;

Ende als hij die misse ghesanck

Ter eeren den almechtighen gode

Doen stont der enghel, sijn bode,

In denen seluen tijde

Beneuensijnre sijden

Tot sijnre rechter hant

Ende maecte hem sijn eynde bekant

Dat hij wijseliken vernam.

Van gods ghenaden hem dat quam.

Hij was gheystelijck bedacht:

Die vroude vermeerde sijne macht,

Sijns rouwen hij vergat,

Sijne woerde luden des te bat,

Van gode sprack hij scone

Den dach bis aen die noene.

Des sij god ghebenediet.

Recht aen der seluer tijt

Dat god aen den cruce verschiet -

Als men in sijne hystorie siet -

Soe verschiet die heilige man,

Als ich uch wale gesegghen can

Ende icht ouch wale betughen mach; [104]

Te meye op den derthiensten dach

Soe verschiet die goids gheeerde;

Totten ghewarighen gode hi keerde

Herte, oughen ende moet.

Reyne, kuyssche ende goet

Nam die heilighe man.

Te triecht vanden hiemel quam

Eyn liecht alsoe ontellike claer

Als oft eyn blyxem waer,

Alsoe ouer wonnentlijch,

Doen hij voer te hiemelrijch

Die ziele die des werdich was:

Doen waert versaedt sinte Seruaes

Van dies sijn herte ye gheerde.

Dat hiemelsche liecht dat werde

Wale drie vren vanden daghe.

Daer was vroude ende claghe.

Die sieken die dat vernamen,

Die doer goetdoen daer quamen,

Die vonden daer hulpe ende troost

Ende woerden alle verloest

Alle des ouels; dat was waer,

Dat ich derr segghen openbaer

Want ich wale die waerheit weyt

Dat ichs ghetughe hebbe ghereyt.

Toen het zijn vrienden vernamen

Tot hem dat zij toen kwamen,

Die Gods dienaar en zijn knecht,

Dezelfde dag recht

Toen de Gods vriend

Het loon ontvangen zou

Die hem in hemelrijk was bereid.

Zijn lichamelijke arbeid

En durfde hij toen klagen niet.

De lieden leerde hij en beraadde

Erg getrouwe

Hoe zij Gods rijk

Zouden mogen verwerven

En hun zielen erven

In dat eeuwige gemak.

Toen hij dus predikte en sprak

Daar was groot gedrang;

En toen hij de mis zong

Ter eren de almachtige god

Toen stond de engel, zijn bode,

In deze zelfde tijd

Bennen zijn zijden

Tot zijn rechterhand

En maakte hem zijn einde bekend

Dat hij wijs vernam.

Van Gods genaden hem dat kwam.

Hij was geestelijk bedacht:

Die vreugde vermeerderde zijn macht,

Zijn rouw hij vergat,

Zijn woorden luiden des te beter,

Van god sprak hij mooi

De dag is aan de noen.

Dus is god gebenedijd.

Recht aan dezelfde tijd

Dat god aan het kruis verscheidde -

Als men in zijn historie ziet -

Zo verscheidde die heilige man,

Zoals ik u wel gezeggen kan

En ik het ook wel betuigen mag; [104]

Te mei op de dertiende dag

Zo verscheidde die Gods geerde;

Tot de ware god hij keerde

Hart, ogen en gemoed.

Rein, kuis en goed

Nam die heilige man.

Te Maastricht van de hemel kwam

Een licht alzo ontelbare boeten

Alsof het een bliksem was,

Alzo onverwinnelijk,

Toen hij voer te hemelrijk

De ziel die dus waard was:

Toen werd verzadigd sint Servaas

Van dat zijn hart ooit verlangde.

Dat hemelse licht dat werd

Wel drie uren van de dag

Daar was vreugde en geklaag.

Die zieken die dat vernamen,

Die doorgoede toen daar kwamen,

Die vonden daar hulp en troost

En werden alle verlost

Alle euvels; dat was waar,

Dat ik durf ik te zeggen openbaar

Want ik wel die waarheid weet

Dat ik getuigen heb gereed.

Doen der goede sinte Seruaes

Van eertrike dus gescheiden was

Mitten liechte clare,

Sijne vriende die daer waren

Versament in goids namen

Die hielden sijnen lichame,

Den heilighen ende den werden,

Seuen daghe bouen der eerden

Ende groeuenten ane den achden dach,

Voele scone teyken men daer sach,

Voele duere gauen men dae gaff

Doen hij gheleecht waert in sijn graff,

Die heilighe ende die reyne,

Ende by hem dat ghebeyne [105]

Dat hij van Tongherenbracht.

God sijns wale bedacht.

Ende sijnre ghesellen:

Eyn duere decksele van pellen

Leechde der enghel ouer hon

Dat was eyn teyken, ichs seker ben,

Sijns groten gheystelijckes leuen

Dat hij daer om dus was verheuen.

Toen de goede sint Servaas

Van aardrijk dus gescheiden was

Met het licht helder,

Zijn vrienden die daar waren

Verzameld in Gods naam

Die hielden zijn lichaam,

De heiligen en de waardige,

Zeven dagen boven de aarde

En begroeven het op de achtste dag,

Vele mooie tekens men daar zag,

Vele dure gaven men daar gaf

Toen hij gelegd werd in zijn graf,

Die heilige en die reine,

En bij hem dat gebeente [105]

Dat hij van Tongeren bracht.

God zich wel bedacht.

En zijn gezellen:

Een duur deksel van pellen

Legde de engel over hun

Dat was een teken, ik zeker ben,

Zijn grote geestelijke leven

Dat hij daarom dus was verheven.

Die teyken waren loefsam.

Doen men die meer vernam

Doen quamen voele lude daer,

Menghe heerlike scaer,

Doer ghenade ende doer goet

Als het huden daechs noch doet.

Alle die des gheroechten

Dat sij daer ghenade soechten

Ghenade sij daer vonden.

Daer dede god inden stonden

Mennich teyken ende ouch sent:

Waren sij stomp off blent

Off douff, sieck off lam,

Soe wie dat doen daer quam

Mit goeden gantsen gheloeue,

Rasende ende doeue,

Die quamen by sinte Seruaes graff -

God hon haer ghesonde gaff,

Die alsoe waren beraden

Dat sijs mit trouwen baden.

Salich was sijn eynde ende sijn leuen.

Bidden wij god dat hij ons gheuen

Sulke gracie ende sulke lere -

Die den heilighen predickere

Seruacium hier sande

Van iherusalem vuten heiligen lande

Sinen volck inlutteringhen -

Dat hij des wille ghehinghen -

Want der goede sinte Seruaes

Sijn neue ende dienstman was [106]

Ende ons heeren reyne bode -

Dat hij onse voerspreke sij voer gode,

Den Coninck van hiemelrike,

Dat hij ons ghenadelike

Bedencken wille ende bescouwen;

Dat wij sinte Seruaes trouwen

Soe voele ghenyeten moeten

Ende onse sonden soe gheboeten

Ende alsoe beteren onse leuen

Dat ons god moet gheuen

Sijne hulde ende sijn rike

Ende vroude ewelike

Mit sijnen ghehoersamen.

Dat gheschie ons allen! Amen!

Die tekens waren loffelijk.

Toen men dar bericht vernam

Toen kwamen vele lieden daar,

Menige heerlijke schaar,

Door genade en doorgoed

Zoals het hedendaags noch doet.

Allen die dat aanging

Dat zij daar genade zochten

Genade zij daar vonden.

Daar deed god in die stonden

Menig teken en ook sinds:

Waren zij stom of blind

Of doof, ziek of lam,

Zo wie dat toen daar kwam

Met goed gans geloof,

Razend en waanzinnige,

Die kwamen bij sint Servaas graf -

God hun de gezondheid gaf,

Die alzo waren beraden

Dat zij met trouw baden.

Zalig was zijn einde en zijn leven.

Bidden wij god dat hij ons geeft

Zulke gratie en zulke leer -

Die de heiligen prediker

Servatius hier zond

Van Jeruzalem uit het heilige land

Zijn volk in Lotharingen -

Dat hij dat wil toestaan -

Want de goede sint Servaas

Zijn neef en dienstman was [106]

En onze heer reine bode -

Dat hij onze voerspreker is voor god,

De koning van hemelrijk,

Dat hij ons genadige

Bedenken wil en aanschouwen;

Dat wij sint Servaas trouw

Zo veel genieten moeten

En onze zonden zo boeten

En alzo beteren ons leven

Dat ons god moet geven

Zijn hulde en zijn rijk

En vreugde eeuwig

Met zijn gehoorzamen.

Dat geschiedt ons allen! Amen!

Nu bidden wij den reynen bode,

Sinte seruaes, dat hij te gode

Wille bidden ynnentlike

Voer sijnen dyenaer heynrike

Die sijn leuen in Rymendichte

Ende den sen alsoe verlichte

Ende den leeken luden leerde

Ende gode daer mede eerde -

Dien hij teynen heer hadde vercoren

Menghen dach daer beuoren;

Daer om dat hijt te lieuer dede;

Ende ouch doer der Gravinnenbede

Van loen, sijnre lieuer vrouwen,

Dies hoem bat mit trouwen

Doer mynne want des luste haer;

Ende her hessel der Custenaer

Dies heme vliteliken bat

Ende sinte Seruaes houft stat

Zyerde ende eernsteliken eerde

Ende sijnen sen daer toe keerde

Soe hijt best mochte ghedoen.

Nu loens hoem der gods soen,

Alle dies hem baden

Ende hulpe daer toe daden,

Ende allen dientlieff was [107]

Dien moet god ende sinte seruaes

Verloessen ende ontbenden

Van allen haren sonden

Ende moet hare zielen gheuen

Ruste ende ewich leuen. Amen. [108]

Nu bidden wij de reine bode,

Sint Servaas, dat hij te god

Wil bidden innig

Voor zijn dienaar Hendrik

Die zijn leven in rijmgedicht

En de zin alzo verlichte

En de leken lieden leerde

En god daarmee eerde -

Die hij tot een heer had gekozen

Menige dag daar tevoren;

Daarom dat hij het te liever deed;

En ook door de gravinnen bede

Van Loon, zijn lieve vrouwe,

Die hem bad met trouw

Door minne want het beliefde haar;

En heer Hessel de bewaker

Die hem vlijtig bad

En sint Servaas hoofdstad

Sierde en ernstig plag

En zijn zin daartoe keerde

Zo hij het best mocht doen.

Nu beloont hem de Gods zoon,

Allen die hem baden

En hulp daartoe deden,

En allen dien het lief was [107]

Die moet god en sint Servaas

Verlossen en ontbinden

Van al hun zonden

En moet hun zielen geven

Rust en eeuwig leven. Amen. [108]

Tweede boek

Hebdi nu wale vernomen

Wie der heer is triecht comen,

Die heilige sinte Seruaes,

Ende wie gedaen sijn leuen was

Ende wie dat hi eyn eynde nam,

Nu verneemt wiet daer nae quam.

Doen dat gheschiet was altehant,

Die hunen voeren doer die lant

Mit heercracht alsoe beraden

Dat sij groten scade daden.

Attila ende die sijne

Sij besatten agrippijne

Dat Collensent ghenant waert.

Doen quamen daer ane der vaert

Die Elfdusentmeechde

Die god daer gheweechde.

Die versloeghense alle ghemeyne,

Sij en spaerdenter egheyne,

Allen dat sij daer vonden.

Sij te stoerden ouch nae dien stonden

Tongheren, die meere.

Wie rijck dat sij weere,

Sij moeste ommer verstuert wesen.

Sij en lieten nyemant ghenesen

Der keersten die sy vynghen;

Groot jamer sij beghinghen

Ane wijue ende ane manne.

Te metze voeren sij van danne

Soe sijs best consten gheramen.

Te metze sij doen quamen

Die coninck mit sijnen knechten [109]

Opten paeschauont rechte.

Metze dat sij doen besaten.

Des ontsaghen sij sich vtermaten

Die daer waren bynnen.

Sij en mochtens doch nijet ghewynnen,

Des heydenen Conincks holden

Wie gherne dat sij wolden.

Wennen die heerlike vestee

Doen bedachten sij sich int leste,

Doen hon des leghers verdroet:

Des was haer torne voele groot

Beide vroech ende spade

Sij woerden des te rade

Dat sij rumen wolden.

Doen sij danne varen solden

Die ouele nae ghebeuren

Doen vielen der stat mueren,

Poerten ende toerne.

Dat saghen die hunen gherne.

Heb je nu goed vernomen

Hoe de heer in Maastricht is gekomen,

Die heilige sint Servaas,

En hoedanig zijn leven was

En hoe dat hij een einde nam,

Nu verneemt hoe het daarna kwam.

Toen dat geschied was al gelijk,

Die Hunnen voeren door dat land

Met legermacht alzo beraden

Dat zij grote schade deden.

Attila en de zijne

Zij bezetten Agrippa

Dat Keulen sinds genaamd werd.

Toen kwamen daaraan de reis

Die elfduizend maagden

Die god daar gewaagde.

Die versloegen ze algemeen,

Ze spaarden er geen,

Allen die zij daar vonden.

Zij verstoorden ook na die stonden

Tongeren, die grote.

Hoe rijk dat ze waren,

Zij moest immer verstoord wezen.

Zij lieten niemand genezen

De christenen die ze vingen;

Grote droefheid ze begingen

Aan wijven en aan mannen.

Te Metz voeren zij vandaar

Zo ze beste konden beramen.

Te Metz zij toen kwamen

Die koning met zijn knechten [109]

Op de Paasavond rechte

Metz dat ze toen bezaten.

Dus ontzagen ze zich uitermate

Die daar waren binnen.

Ze mochten het toch niet winnen,

De heidenen konings vrienden

Hoe graag dat ze wilden.

Winnen die heerlijke vesting

Toen bedachten ze zich tenslotte,

Toen hun dat leger verdroot:

Dus was hun toorn erg groot

Beide vroeg en laat

Zij werden dus te rade

Dat zij ruimen wilden.

Toen ze dan gaan zouden

Dat euvel van na geburen

Toen vielen de stadsmuren,

Poorten en torens.

Dat zagen de Hunnen graag.

Doen die muere laghen ter neder

Doe en sat sich daer nyement weder,

Egheyn keersten, ter weere.

Doen voer dat heyden heere.

In die stat balde

Ende sloeghen jonghe ende alde.

Doen sij ghewonnen die ouerhant

Daer en bleyff nyet onuerbrant

Sonder sinte steffens huys:

Dat behoede seluer jhesus

Want sinte stephanus bloet

Was daer bynnen behoet

Ter eeren sinte Steffaen.

Men sachen opten choer staen

Daer hi tfuyr werde

Ende den choer daer mit gheneerde.

Toen die muren lagen ter neder

Toen zette zich daar niemand weer,

Geen christen, te verweer.

Toen voer dat heidense leger.

In die plaats gauw

En sloegen jonge en oude.

Toen zij gewonnen de overhand

Daar bleef niets onverbrand

Zonder sint Steffens huis:

Dat behoede zelf Jezus

Want sint Stephanus bloed

Was daarbinnen behoed

Ter ere van sint Stefan.

Men zagen op het koor staan

Daar hij het vuur werd

En het koor daarmee geneerde.

Doen metze dus verstoert waert

Te riemes namen sij haer vaert. [110]

Sij woesten dat hon was gheleghenՠ

Wat sijs vonden onderweghen

Dat roufden sij ende namen.

Doen sij te riemes quamen

Toe den seluen stonden

Den duuel sij daer vonden

Die ghenant is sathan.

Dien saghen sij op die porte staen.

Der hunen hij daer beyde,

In die stat hijse leyde

Te dien seluen stonden.

Sij versloeghent all dat sij daer vonden

Man, wijff ende kint,

Sij en spaerden nyemant sent

Want haer wille voert ghinck.

Die martilie van hon ontfinck

Die heilighe Sinte Nychaes

Die doen daer busscop was

Ende eyne maghet, hiet entropia,

Die waert mit hoem verslaghen dae.

Toen Metz dus verstoord werd

Te Reims namen ze hun reis. [110]

Ze verwoesten dat hun was gelegenՠ

Wat ze vonden onderweg

Dat roofden zij en namen.

Toen zij te Reims kwamen

Toen dezelfde stonden

De duivel ze daar vonden

Die genoemd is Satan.

Die zagen ze op de poort staan.

De Hunnen hij daar opwachtte,

In die plaats hij ze legde

Te diezelfde stonden.

Ze versloegen alles dat ze daar vonden

Man, wijf en kind,

Ze spaarden niemand sinds

Want hun wil voortging.

De martelarij van hun ontving

Die heilige Sint-Nicolaas

Die toen daar bisschop was

En een maagd, heet Entropia,

Die werd met hem verslagen daar.

Doen sij dae den seghe namen

Te troys sij daer nae quamen.

Doen sij daer quamen voren

Doen stont daer bouen den mueren

Die busscop sinte lupus,

Bouen die porte in eyn waeckhuys

Doen Attila daer toe reyt

Ghewapent mit scaren breyt,

Mit scaren ongherechten,

Die den gods knechten

Daden mennich onghemach -

Lupus den coninck toe sprach

Den ouelen manne toe:

Heer wat koninck bistu

Dattu die keerstene vaes

Ende vanghes ende slaes

Ende soe te woestes onse lant?

Doen antwoerde die coninck te hant:

‘Ich ben attila, gods vleghel, [111]

Ende sijn gheysel ende sleghel.

Wie bistu? Waer toe vraechs duys?’

Doen antworde hem sinte lupus,

Eyn heylich busscop ende gherecht,

Hij sprack: ԩch ben eyn gods knecht

Ende ben ihesum onderdaen.զnbsp;

‘Doe mocht dich wale mijne gheysel slaen,’

Sprack attila diebodelinghes son;

‘Doenmich de porten op doen

Soe laet ich dich huden syen,

Wiltu der waerheit ghien,

Wie der gods vleghel kan

Derschen wijff ende man.’

Toen ze daar de zege namen

Te Troyes zij daarna kwamen.

Toen ze daar kwamen voren

Toen stond daar boven de muren

De bisschop sint Lupus,

Boven die poort in een wachthuis

Toen Attila daartoe reed

Gewapend met brede scharen,

Met scharen onberecht,

Die de Gods knechten

Deden menig ongemak -

Lupus de koning toe sprak

De euvele man toe:

Heer wat koning bent u

Dat u de christenen vangt

En vangt en slaat

En zo verwoest ons land?

Toen antwoorde die koning gelijk:

‘Ik ben Attila, Gods vlegel, [111]

En zijn gesel en vlegel.

Wie bent u? Waartoe vraag je dit?’

Toen antwoorde hem sint Lupus,

Een heilige bisschop en gerecht,

Hij sprak: ԩk ben een Gods knecht

En ben ‘Zo mocht u wel mijn gesel slaan,’

Sprak Attila de bode zoon;

‘Doe mij de poorten op toen

Zo laat ik u heden zien,

Wil u de waarheid belijden,

Wat de Gods vlegel kan

Dorsen wijf en man.’

Jezus onderdanig.’

Der busscop leystede sijne bede:

Die poerte men hem op dede

Hi liet den Coninckin riden.

Doen waert daer te dien tijden

Soe duyster ouer alle die stat

In allen eynden - voerwaer wet dat -

Dat men daer bynnen nyet en sach.

Daer buten waest scoen dach,

Daer bynnen doncker als die nacht.

Dat dede god mit sijnre cracht

Diet herde wael doen mocht.

Den hunen, hon docht

In beiden siden der straten

Soe duyster vtermaten

Vanden groten duysternisse

Dat sij waenden - des sijt ghewisse -

Dattet waren hoghe mueren.

Vuter stadt sij voeren

Als sy daer in quamen

Dat sij daer nyet en namen

Noch daer nyet en mochten ghescaden:

God en wouds nyet ghestaden;

Het behuede der gods soen

Doer eer sinte lupoen

Ende doer des heilighen mans bede

Die hij decke tot gode dede. [112]

De bisschop voldeed zijn bede:

De poort men hem opendeed

Hij liet de koning in rijden.

Toen werd daar te die tijden

Zo duister overal die plaats

In alle einden - voorwaar weet dat -

Dat men daarbinnen niet en zag.

Daarbuiten was het een mooie dag,

Daarbinnen donker als de nacht.

Dat deed god met zijn kracht

Die het erg goed doen mocht.

De Hunnen, ze dachten

In beiden zijden der straten

Zo duister uitermate

Van de grote duisternis

Dat ze waanden – dus zijt he gewis -

Dat het waren hoge muren.

Uit de stad ze voeren

Toen ze daarin kwamen

Dat ze daar niets namen

Noch daar niets mochten beschadigen:

God wilde het niet toestaan;

Het behoede de Gods zoon

Door de eer van sint Lupus

En door de heilige man bede

Die hij vaak tot god deed. [112]

Attila voer van danne

Toe hant mit sijnen mannen.

Die stadt lieten sij staen

Der god ghenade hadde ghedaen

Voer den Coninck heiden.

Doen waert dat heer gesceyden

In voele menghen synnen

Daer sij yet moechten ghewynnen

Daer sij sich mit generden.

Sij branden ende sij heerden,

Nyemant sij en verdroeghen,

Sij quelden ende sij sloeghen

Beide man ende wijff,

Seer quelden sij hon den lijff,

Die gods vermalendiede;

Heilighe lude ende ghewijede

Die hadden sij alsoe onmeere

Alse oft beesten weeren;

Sij sloeghense ende worpen

Inden ghore achter dorpen;

Sij verwoestenalt lant,

Sij en lieten nyet ongebrant

Sonder triecht daer sinte Seruaes

Die helighe man begrauen was:

Dat bescheermde onse heer ihesus;

Ende te metze dat gods huys

Dat sij onuerbrant lieten staen:

Dat bescheermde sinte steffaen;

Ende troys die stat

Die sinte lupus gode verbat:

Des moesten sij ghenyeten

Dat sijt mit vreden lieten;

Dat was ane haren danck

Went sij god daer toe dwanck.

Attila voer vandaar

Tegelijk met zijn mannen.

Die stad lieten ze staan

De Gods genade had gedaan

Voor de heidense koning.

Toen werd dat leger gescheiden

In vele menige zinnen

Daar ze iets mochten winnen

Daar ze zich mee geneerden.

Ze branden en ze volharden,

Niemand ze verdroegen,

Ze kwelden en ze sloegen

Beide, man en wijf,

Zeer kwelden ze hun het lijf,

Die Gods vermaledijde;

Heilige lieden en gewijde

Die hadden ze alzo onwaardig

Alsof het beesten waren;

Ze sloegen ze en wierpen

In het slijk achter dorpen;

Ze verwoesten al het land,

Ze lieten niets ongebrand

Zonder Maastricht daar sint Servaas

Die heilige man begraven was:

Dat beschermde onze heer Jezus;

En te Metz dat godshuis

Dat ze onverbrand lieten staan:

Dat beschermde sint Stefan;

En Troyes die stad

Die sint Lupus god afbad:

Dus moesten ze genieten

Dat ze het met vrede lieten;

Dat was tegen hun wil

Totdat ze god daartoe dwong.

Die hunen waren doe balt

Want sij hadden die ghewalt

Dat sij voele quaets daden. [113]

Sij waren alsoe beraden

Dat gheweldelijck sij mit scharen

Ouer alle die werelt wolden varen

Ende alle die werelt woude dwinghen.

Des en woude god nyet ghehenghen

Diet wale weren mochte

Doent heme tijt dochte

Doen hadde hijs schier wandel ghedoen

Als ghi hier nae sult verstoen

Ende als ich uch wale ghesegghen can:

Het hadde der Coninck karleman

Ghesament volcks ende coninck puppijn

Daer was mit hoem, der sone sijn,

Ende voert alle gemeynlijck

Die voersten van vrancrike

Die sich satten ter were

Mitten alre meysten heere

Dat sij doen gheleysten mochten.

Weder die hunen sij vochten

Daer mennich man den lijff verloes.

Die hunen bleuen segheloes.

Die Hunnen waren toen kloek

Want ze hadden dat geweld

Dat ze veel kwaads daden. [113]

Ze waren alzo beraden

Dat geweldig ze met scharen

Over al de wereld wilden gaan

En al de wereld wilden dwingen.

Dat wilde god niet geven

Die het wel weren mocht

Toen het hem tijd dacht

Toen had hij ze snel verandering gedaan

Zoals gij hierna zal verstaan

En als ik u wel zeggen kan:

Het had de koning Karloman

Verzameld volk en koning Pepijn

Daar was met hem, zijn zoon,

En voert al gemeen

De vorsten van Frankrijk

Die zich zetten ter verweer

Met het allergrootste leger

Dat ze toen toestaan mochten.

Tegen de Hunnen ze vochten

Daar menig man het lijf verloor.

Die Hunnen bleven zonder zege.

Der hunen was doe eyn groot ghetall

Die doe verslaghen woerden all

Ende ter doot ghebracht mit slaghen:

Des en hoerde ich nye gheclaghen.

God dien gaff men die eer.

Doen waert daer vernedert seer

Attelens ouermoet.

Het en was nye doer sijn goet

Dat hij ye soe hoghegheclam

Want hijs eyn quaet eynde nam;

Want edt compt decke alsoe:

Die sich verheffet alte hoe

Hij valt decke onsachte neder.

Nu neemen wij onse reden weder

Ende segghen die waerheit.

Doen was die heilighe keerstenheit

Ghecrenct ouer alle gallia.

Voele langhe duerde dit daer na, [114]

Nae der hunnen heer vaert,

Dat nye te Tongherenen waert

Eynich busscop ghecoren

Sent dat der gods toren

Soe haert ouer hon gheganghen was.

Dat selue datter doe ghenas

Achter den lande wijde

Die waren in denen tijde -

Busscoppen ende gheleerde,

Gheordende ende bekeerde,

Keersten priesters ende leeraer -

En doersten openbaer

In die werelt nyet wesen;

Want sij en mochten nyet ghenesen

Doer die ongherechte diet:

Sij en lietense mit vreden nyet

Ende sloeghense ende woesten

Dat sij sich berghen moesten

In dat eynode ende in die holen;

Sij moesten armoede dolen

Mit dage ende mit nachte -

Wantdat god bedachte

Dat hem begonde te erbermen

Dat yamer vanden armen.

De Hunnen was toen een groot getal

Die toen verslagen werden al

En ter dood gebracht met slagen:

Dat hoorde ik niet beklagen.

God die gaf men de eer.

Toen werd daar vernederd zeer

Attila ‘s‘ overmoed.

Het was niet door zijn goed

Dat hij ooit zo hoog klom

Want hij een kwaad einde nam;

Want het komt vaak alzo:

Die zich verheft al te hoog

Hij valt vaak hard neder.

Nu nemen wij onze reden weer

En zeggen de waarheid.

Toen was die heilige christelijkheid

Verzwakt over al pallia.

Erg lang duurde dit daarna, [114]

Na de Hunnen leger reis,

Dat niet te Tongeren was

Enig bisschop gekozen

Sinds dat de Gods toren

Zo stijf over hun gegaan was.

Datzelfde dat er toen genas

Achter het land wijdt

Die waren in deze tijd -

Bisschoppen en geleerde,

Geordende en bekeerde,

Christen priesters en leraar -

En durfden openbaar

In de wereld niet te wezen;

Want ze mochten niet genezen

Door dat onrechte volk:

Ze lieten ze met vrede niet

En sloegen ze en verwoesten

Dat ze zich bergen moesten

In de eenzaamheid en in de holen;

Zij moesten armoede gedogen

Met dag en met nacht -

Want dat god bedacht

Dat hem begon te erbarmen

Het gejammer van de armen.

Doen des gode dochte tijt,

Die ommer sij gebenedijt,

Te troest hij doen sande

Den luden vanden lande

In dat busdom van Tongheren

Den meysterloesen jongheren.

Die thouft waren der kerken

Sij begonsten doen te merken

Dat die goede sinte Seruaes

In groter werdicheiden was

Ende sterckte die keerstenheit

Ende dat hem god sijnen arbeit

Te romen soe wale vergalt

Doen hem sinte peterdie ghewalt

Mitten slotel doen gaff. [115]

Sij begonsten te versoeken sijn graff,

Sijn gods huys sij eerden,

Haren vlijt sij daer toe keerden:

Mit trouwen sij dat daden.

Sinte Seruaes dat sij baden,

Den heilighen voersprekere,

Dat hij haer bode were

Te gode van hiemelrike

Dat hij ghenadelike

Haer noet bekende

Ende vrede onder hon sende

Want hijt wale vermochte te doen.

Sij baden sinte Seruacium

Dat hijs bode weer

Tot gode onsen lieuen heer

Dat hij doer gods ontfermicheit

Stillen woude haer grote leyt.

Toen dus god dacht tijd,

Die immer is gebenedijd,

Ten troost hij toen zond

De lieden van het land

In dat bisdom van Tongeren

De meester loze jongeren.

Die het hoofd waren der kerk

Zij begonnen toen te merken

Dat die goede sint Servaas

In grote waardigheden was

En versterkte die christelijkheid

En dat hem god zijn arbeid

Te Rome zo goed vergolden

Toen hem sint Petrus dat geweld

Met de sleutel toen gaf. [115]

Zij begonnen te bezoeken zijn graf,

Zijn godshuis zij eerden,

Hun vlijt zij daartoe keerden:

Met trouw zij dat deden.

Sint Servaas dat zij baden,

De heiligen voorspreker,

Dat hij hun bode werd

Tot god van hemelrijk

Dat hij genadige

Hun nood bekent

En vrede onder hun zendt

Want hij het wel vermocht te doen.

Zij baden sint Servatius

Dat hij bode werd

Tot god onze lieve heer

Dat hij door Gods ontferming

Stillen wilde hun grote leed.

Doen sij des begonden

Doen was te dien stonden

Groet volck te triecht comen

Want sij hadden vernomen

Sinte Seruaes hoechtijde.

Doen quamen sij verre ende wijde

Ouer verre ende ouer nae.

Sij dienden sinte Seruaes al dae

Mit groten oetmoede,

Mit alrehande goede,

Mit menghen goeden ghewerke

Mede te zieren sijne kerke,

Mit waken ende mit ghebede.

Eyn schoon teyken doen god dede

Diet wale vermochte te doen,

Hij eerde sinte Seruacium;

Doen waert verhoecht sinte Seruaes:

Des auonts doent bedemet was

Ende verganghen was der dach

Gods ghewalt men doe sach:

In die kerke te Triecht

Daer scheyn eyn scoen hiemels liecht [116]

Vreyselijck ende claer

Meerre dan die sonne waer

Den blixeme ghelijck.

Doen woude god sekerlike

Sinte Seruaese gesterken.

Doer dat daeck vander kerken

Scheynt oft waer doer tghelas.

Eynre suylen edt ghelijck was

Gloyende van viere.

Dat liecht was herde diere.

Daer scheyn die grote gods macht:

Dat liecht duerde alle die nacht

Dat men wale daer af ghesach

Went des morghens op den dach

Vroech te mettentijde

Doen die ghebenedijde

God van hiemel wolde

Eren sijnen holde

Seruacium den werden.

Dat liecht scheyn van der eerde

Op totten hiemel hoe.

Des waren alle te samen vroe

Die keerstene die dat saghen

Die in haren ghebede dae laghen

Off stonden off saten;

Haers rouwen sij vergaten,

Gheystelike sij sich ghetroesten,

Sij loefden gode den hoechsten

Mit ymmen ende mit sanghe

Allen die nacht langhe

Dat sij nyet en sliepen.

Gode sij aen riepen,

Sij baden sinte Seruacium

Dat hij haer boetscap woude doen

Ende voer gode brynghen

Ende hij hon woude verdynghen,

Die ghenadighe sinte Seruaes,

Die des voer gode werdich was

Dat hijne alsoe eerde

Ende sijnen loff ermeerde,

Alsullich teyken doer hem dede. [117]

Doen verhoerde god haer bede

Voele ghenadelike:

Hij sande in eertrike

Vroude ghenade ende vrede.

Doen ghinck die nyemaer ende die rede

Achter lande wijde

Dat god in dien tijde

Sinte seruaes dus grotelijck eerde.

Mennich mensche sich doe bekeerde.

Toen zij dus begonnen

Toen was te die stonden

Groot volk te Maastricht gekomen

Want zij hadden vernomen

Sint Servaas hoogtijd.

Toen kwamen ze van ver en wijde

Over ver en over nabij.

Zij dienden sint Servaas aldaar

Met grote ootmoed,

Met allerhande goed,

Met menige goede werken

Mee te versieren zijn kerk,

Met waken en met gebed.

Een mooi teken toen god deed

Die het wel vermocht te doen,

Hij eerde sint Servatius;

Toen werd verhoogd sint Servaas:

De avond toen het duister was

En vergaan was de dag

Gods geweld men toen zag:

In die kerk te Maastricht

Daar scheen een mooi hemels licht [116]

Vreselijk en helder

Meer dan de zon was

De bliksem gelijk.

Toen wilde god zeker

Sint Servaas versterken.

Door dat dak van de kerk

Scheen het of waardoor het glas.

Een zuil het gelijk was

Gloeien van vuur.

Dat licht was erg duur.

Daar scheen die grote Gods macht:

Dat licht duurde al die nacht

Dat men wel daarvan zag

Totdat de morgen op den dag

Vroeg te metten tijd

Toen die gebenedijde

God van hemel wilde

Eren zijn vrienden

Servatius de waardige.

Dat licht scheen van de aarde

Op tot de hemel toe.

Dus waren alle tezamen blij

De christenen die dat zagen

Die in hun gebed daar lagen

Of stonden of zaten;

Hun rouw ze vergaten,

Geestelijk ze zich vertroosten,

Ze loofden god de hoogste

Met hymnen en met gezang

Al die nacht lang

Dat ze niet sliepen.

God ze aanriepen,

Ze baden sint Servatius

Dat hij hun boodschap wilde toen

En voor god brengen

En hij hun wilde bedingen,

Die genadige sint Servaas,

Die dus voor god waard was

Dat hij hem alzo eerde

En zijn lof vermeerderde,

Al zulk teken door hem deed. [117]

Toen verhoorde god hun bede

Erg genadig:

Hij zond in aardrijk;

Vreugde, genade en vrede.

Toen ging dat nieuws en die rede

Overal in het land ver

Dat god in die tijd

Sint Servaas dus zeer eerde.

Menig mens zich toen bekeerde.

Dat die goede sinte Seruaes

Aldus seer gheeert was,

Dat benijde der boese gheyst

Die des quaets sich vrouwet meyst,

Die den heiligen man Jobbekoerde

Doen hij heme te stoerde

Sijn ghesonde ende sijn goet;

Maer sijnen stadighen moet

En mochte hij nyet vererren

Noch ter zielen ghewerren.

Hij woude ouch sinte Seruaese schaden.

Des en woude god nyet gestaden

Anders dan hij dat dack

Van sinte Seruaes monster brack,

Vander holtenre kerken,

Die hoemdaden werken

Die burgher ende die dyenstman.

Die ontdecte Sathan.

Dat daeck werp hij ter neder.

Eert ghedeckt waert weder

Soe was leden mennich dach.

Scone teyken men dae sach

Op sinte seruaes graff:

Al was dat daeck gheuallen aff

God bescermet daer bouen.

Des is hij wale te louen

Dat hijs soe goede waer nam

Dat daer ynne nyet en quam

Des reghens eynich traen.

Des liet ment onghedeckt staen. [118]

Datgod daer mede wolde

Sterken sijnen holde

Dat was al openbaer.

Des ghinck die nyemaer

Achter lande verre ende wijde

Doen viel inden seluen tijde

Eyn zneeeyselijck ende groot

Des menghen armen man verdroet:

Hi lach meer dan knyes hoe.

Doen bescheermde god alsoe

Sinte seruaes sijn graff

Daer hij dat liecht ouer gaff:

Daer op en viell des snees nyet.

Dat woude god diet beriet

Dat men des morghens wale sach

Wie hoghe dat der snee lach

Inden lande ouer all

Ouer berch ende ouer dall

Sonder ane die stat alleyne

Daer der busscop reyne

Ter eerden bestaet was,

Die salighe sinte Seruaes,

Doer den welken dat god dede

Dat teyken ane der seluer stede

Ende ander te mengher tijt.

Des moet god sijn ghebenedijt.

Dat die goede sint Servaas

Aldus zeer geerd was,

Dat benijde der boze geest

Die het kwaad zich verheugt meest,

Die de heilige man Job bekoorde

Toen hij hem verstoorde

Zijn gezond en zijn goed;

Maar zijn gestadige gemoed

En mocht hij niet verdwalen

Noch ter ziele bewaren.

Hij wilde ook sint Servaas schaden.

Dat wilde god niet toestaan

Anders dan hij dat dak

Van sint Servaas munster brak,

Van de houten kerk,

Die het lieten bewerken

Die burgers en die horige.

Die opende Satan.

Dat dak wierp hij ter neder.

Eert bedekt werd weer

Zo was geleden menige dag.

Mooie tekens men daar zag

Op sint Servaas graf:

Al was dat dak afgevallen

God beschermde het daarboven.

Dus is hij wel te loven

Dat hij het zo goede waarnam

Dat daarin niets kwam

De regen enige druppel.

Dus liet men het onbedekt staan. [118]

Dat god daarmee wilde

Sterken zijn vriend

Dat was allen openbaar.

Dus ging dat nieuws

Overal in het land verre en wijde

Toen viel in dezelfde tijd

Een sneeuw ijselijk en groot

Des menige armen man verdroot:

Het lag meer dan kniehoog.

Toen beschermde god alzo

Sint Servaas zijn graf

Daar hij dat licht over gaf:

Daarop en viel de sneeuw niet.

Dat wilde god die het beraadde

Dat men in de morgen wel zag

Hoe hoog dat de sneeuw lag

In het land overal

Over berg en over dal

Zonder aan die plaats alleen

Daar der bisschop rein

Ter aarde besteld was,

Die zalige sint Servaas,

Door wie dat god deed

Dat teken aan dezelfde plaats

En andere te menige tijd.

Dus moet god zijn gebenedijd.

Het en is mich nyet wale cont

Hoe langhe dat dit lant sto(nt)

In dolinghen, des neempt goem,

Ende dat tot denen busdome

Egheyn busscop en waert vercoren

Dat sinte Seruaes hadde daer te voren.

Het was gheuorstet ende ghespaert

Soe langhe dat eyne consilie waert

Te orliens, dat wolde god;

Dat was sijn wille ende sijn gebot

Dat ment beriet ende began.

Daer quam mennich heilich man

Doer trouwe ende doer gherechticheit. [119]

Des die heilighe keerstenheit

Soe seer was verstoert

Als ghij hier voer hebt ghehoert.

Sij woerden des te rade

Wat men best daer mit dade

Nae soe ghedanen dinghen;

Sy spraken sonderlynghen,

Die meystere mitten jongheren,

Om dat busdome van tongheren

Dat langhe sonder busscop was

Dae der goede sinte Seruaes

Voertijts danne was verdreuen.

Des waest onberaden bleuen.

Dat was eyn alte boesen raet

Ende eyne grote misdaet

Die ane hem was ghedaen.

Soe en doerstes nyemant daer bestaen

Die daer busscop wolde sijn,

Dat daer langhe was anschijn.

Het is mij niet goed bekend

Hoe lang dat dit land stond

In dwalingen, des neem waar,

En dat tot deze bisdom

Geen bisschop werd gekozen

Dat sint Servaas had daar tevoren.

Het was uitgesteld en gespaard

Zo lang dat een concilie werd

Te Orléans, dat wilde god;

Dat was zijn wil en zijn gebod

Dat men het beraadde en begon.

Daar kwam menig heilig man

Door trouw en door gerechtigheid. [119]

Dus di heilige christelijkheid

Zo zeer was verstoord

Zoals gij hiervoor hebt gehoord.

Zij werden dus te rade

Wat men het beste daarmee deed

Na zodanige dingen;

Zij spraken vooral,

De meesters met de jongeren,

Om dat bisdom van Tongeren

Dat lang zonder bisschop was

Daar de goede sint Servaas

Voortijds dan was verdreven.

Dus was het onberaden gebleven.

Dat was een al te boze raad

En een grote misdaad

Die aan hem was gedaan.

Zo durfde niemand daar bestaan

Die daar bisschop wilde zijn,

Dat daar lang was duidelijk.

Doen sij god woude vereynen

Doen sande hon god alle gemeyne,

Den heiligen luden in haren moet,

Dat hon allen dochte goet,

Te triecht, daer sinte Seruaes

Ter eerden bestaet was,

Dat al daer dat busdomweer;

Want heme die tongherere

Doer haer boesheit verdreuen

Dien hon god hadde ghegheuen

Ende hon te trooste was ghegheuen

Ende die hon te troost was comen;

Dat sij sich seluen hadden benomen

Die busscoplike heerlijcheit,

Ende triecht hadde die werdicheit

Daer sinte Seruaes gebeynte lach

Ende daer men gods teyken sach.

Dat daeder stoele waer

Dat waert openbaer

Ghekondichtouer alle den hoff. [120]

Doen koes men eynen busscoff

Daer nye egheyn en was te voren.

Daer waert teynen busscop ghecoren

Agricolus, eyn heylich man,

Dies daer alre eerst began.

Toen god ze wilde verenigen

Toen zond hun god algemeen,

De heilige lieden in hun gemoed,

Dat hun allen dacht goed,

Te Maastricht, daar sint Servaas

Ter aarde besteld was,

Dat aldaar dat bisdom werd;

Want hem die Tongeren

Door hun boosheid verdreven

Die hun god had gegeven

En hun te troost was gegeven

En die hun te troost was gekomen;

Dat ze zichzelf hadden benomen

Die bisschoppelijke heerlijkheid,

En Maastricht had die waardigheid

Daar sint Servaas gebeente lag

En daar men Gods teken zag.

Dat deed de stoel waar

Dat werd openbaar

Verkondigd al de hof. [120]

Toen koes men een bisschop

Daar nooit geen was tevoren.

Daar werd tot een bisschop gekozen

Agricola, een heilig man,

Die daar aller eerst begon.

Doen dat busdom waert beuolen

Den heilighen man agricolen

Dient god woude gheuen

Doen berichte hijt alle sijn leuen.

Die keerken dat hij stichtede;

Dat busdom hij berichtede

Mit keersteliken werken;

Inden dienst der heiliger kerken

Leyt hij gherne den arbeit.

Hi was inder werdicheit

Dat hij dat monster deckede weder

Daert dake aff was gheuallen neder

Ende vervuylt ende verloren,

Dat nyemant daer te voeren

Nyemant en deckte voer hij daer quam

Want hoem die eer wale betam.

Toen dat bisdom werd bevolen

De heiligen man Agricolaus

Die het god wilde geven

Toen berechte hij het al zijn leven.

Die kerk dat hij stichtte;

Dat bisdom hij berechte

Met christelijke werken;

In de dienst der heilige kerk

Legde hij graag de moeite.

Hij was in de waardigheid

Dat hij dat munster bedekte weer

Daar het dak af was gevallen neder

En vervuild en verloren,

Dat niemand daar tevoren

Niemand bedekte voor hij daar kwam

Want hem die eer wel betaamt.

Noeagricolumghewan

Dat busdom eynheilich man

Die was gheheiten maximijn;

Des mochte god gheloeft sijn.

Nae hem was desumatus

Ende nae heme resumatus

Ende daer nae eyn, hiet supplicijn

Ende eyn, quyrillus, die naecome sijn

Die busscop was ten gods huys,

Nae hem quam Eutherius

Ende falco daer nae.

Sent waren busscoppen dae

Eucharius ende domiciane

Die gode waren onderdane;

Daer nae quam sinte monulf

Ende nae hem sinte Gondulff. [121]

Die heilighe ende die meere,

Dat lanck te segghen weere

Van hare werdicheide

Ende all mitter waerheide,

Als men in hare legenden siet.

Wij en moghens alle gheseggen nyet.

Ouch en sal ment all nyet laten:

Wij soelen nae der maten

Der reden rueren eyn deel:

Sinte monulffhaddegheheel

Tot gheisteliken werken;

Hi stichtede die eerste kerke

Die te ludick ye gemaect waert;

Want hij decke voer die vaert

Tusschen triecht ende dynant.

Daer was sijne erue ende sijn lant.

Heerscap ende rijckdom,

Dat gaff hi al sinte Seruacium

Dien hijs wale gonde.

Doen hij mochte ende conde

Soe vermeerde hij heme sijne rijcheit.

Eyns daechs doen hij daer leyt

Tusschen triecht ende dynant,

Onderweghen hij daer vant

Eyne cleyne ghehochte

Dat heme scone dochte,

Dat ghehochte hiet legia.

Die heer dede maken da

Eyne kerke ende vryen,

Beureden ende wijen

Den gods onderdanen

Sinte Cosmeende damianen,

Dat beriet monulf die gods knecht.

Seder waert sinte lambrecht

Ghemartelt ane der seluer stede.

Daer waert die stat geheylicht mede

Mit sijnen heilighen bloede.

Dat vergalt hem god der goede.

Die heilighe sinte monulphus

Berichtede wale sijn gods huys.

Des heeft hij loen ende danck. [122]

Het waer te segghen alte lanck

Die goede werck die hij beghinck

Des hij van gode den loen ontfinck.

Dat wij hebben wael vernomen -

Ende sijne heilighe nae comen

Perpetuus ende Euergijs

Heilighe busscopen ende wijs

Sinte amant ende sinte Johan

Ende sinte Remakele, eyn heilich man,

Ende die heilighe sinte theodart

Die ouch ghemartielijt waert,

Die heilighe ende die meere,

Ende ouch die mertelere,

Die werdighe sinte lambrecht

Ende nae hoem sinte hubrecht

Die dat busdom van triecht nam.

Dat was der leste die daer quam.

Na Agricolaus won

Dat bisdom een heilig man

Die was geheten Maximianus;

Dus mocht god geloofd zijn.

Na hem was Designatus

En na hem Resignatus

En daarna een, heet Sulpitius

En een, Quirillus, die opvolger van hem

Die bisschop was te godshuis,

Na hem kwam Eucherius

En Falko daarna.

Sinds waren bisschoppen daar

Eucharius en Domitianus

Die god waren onderdanig;

Daarna kwam sint Monulfus

En na hem sint Gondulfus. [121]

Die heilige en die grote,

Dat lang te zeggen was

Van hare waardigheid

En alles met de waarheid,

Als men in hun legenden ziet.

Wij mogen zes allen zeggen niet.

Ook zal men alles niet laten:

Wij moeten na de maten

De reden aanroeren een deel:

Sint Monulfus had geheel

Tot geestelijke werken;

Hij stichtte de eerste kerk

Die te Luik ooit gemaakt werd;

Want hij vaak voer die reis

Tussen Maastricht en Dinant.

Daar was zijn erve en zijn land.

Heerschappij en rijkdom,

Dat gaf hij al sint Servatius

Dien hij het wel gunde.

Toen hij mocht en kon

Zo vermeerderde hij hem zijn rijkheid.

Een dag toen hij daar ging

Tussen Maastricht en Dinant,

Onderweg hij daar vond

Een kleine hoogte

Dat hem mooi dacht,

Die hoogt heet Legia.

Die heer liet maken daar

Een kerke en vrije,

Bevrijden en wijden

De Gods onderdanen

Sint Cosmos en Damianus,

Dat beraadde Monulfus de Gods knecht.

Sedert werd sint Lambrecht

Gemarteld op dezelfde plaats.

Daar werd die plaats geheiligd mede

Met zijn heilige bloed.

Dat vergold hem god de goede.

Die heilige sint Monulfus

Berechte wel zijn godshuis.

Dus heeft hij loon en dank. [122]

Het was te zeggen al te lang

Die goede werken die hij beging

Dus hij van god het loon ontving.

Dat wij hebben wel vernomen -

En zijn heilige nakomelingen

Perpetuus en Evergislus

Heilige bisschoppen en wijs

Sint Amandus en sint Johan

En sint Remaclus, een heilig man,

En die heilige sint Theodardus

Die ook gemarteld werd,

Die heilige en die grotere,

En ook die martelaar,

Die waardige sint Lambertus

En na hem sint Hubertus

Die dat bisdom van Maastricht nam.

Dat was de laatste die daar kwam.

Daer nae ouer mennich iaer

Ich en weyt wie lange, dats waer,

Dat sinte Seruaes waert erhauen

Te triecht daer hi was begrauen

Als ich die waerheit vernam.

Nu hoert wie dat daer toe quam

Dat hij doen erhauen waert:

Karle hadde eyn heer vaert

Ghemaect mit goeden staden

Op die heyden die heme daden

Wedermoet ende onghemack,

Des hij sich deckwijle op hon wrack

Dattet hem dede stade,

Dat sij namen groten schade

In storme ende in strijde.

Des quam hij teynen tijde

In eyne verueerlike noet

Ende in groter vreysen vander doot,

Want hij was in eyn lant

Daer hi der heydene voele vant

Soe onghetallijck bouen maten.

Hij en mochtes doch nyet laten, [123]

Hij en settede sich ter weere.

Ende dat heydensche heere

Des was vtermaten vele

Dat mit hon ghinck vuten spele

Ende dat hij sorghe ende anxte ghewan:

Die heyden hadden wale .XX. man

Altoes teghen eynen den sijnen.

Doen wolde god laten schijnen

Sijne godlijke macht:

Karle daer den seghe vacht

Soe datten god verloeste

Ende die keersten vertroeste.

Daer toe halp hem sinte Seruaes

Des hoechijt dat des daechs was.

Daarna over menig jaar

Ik weet niet hoe lang, dat is waar,

Dat sint Servaas werd verheven

Te Maastricht daar hij was begraven

Zoals ik de waarheid vernam.

Nu hoort hoe het daartoe kwam

Dat hij toen verheven werd:

Karel had leger reis

Gemaakt met goede voorspoed

Op die heidenen die hem deden

Tegenspoed en ongemak,

Dus hij zich vaak op hun wraakte

Dat het hem deed voorspoed,

Dat zij namen grote schade

In bestormen en in strijd.

Dus kwam hij te ene tijd

In een vervaarlijke nood

En in grote vrees van de dood,

Want hij was in een land

Daar hij de heidenen veel vond

Zo ontelbaar boven maten.

Hij mocht het toch niet laten, [123]

Hij zette zich te verweer.

En dat heidense leger

Dat was uitermate veel

Dat met hun ging uit het spel

En dat hij met zorg en angst won:

Die heidenen hadden wel 20 man

Altijd tegen een van hem dan.

Toen wilde god laten schijnen

Zijn goddelijke macht:

Karel daar de zege bevocht

Zo dat hem god verloste

En de christenen vertrooste.

Daartoe hielp hem sint Servaas

Diens hoogtijd het die dag was.

Doen karle die coninck rijck

Herde oetmoedelike

Des daichs in gods dienste dede

Sijne offerande ende sijne ghebede

Ter eeren gods ende sijnen druyt,

Soe gheboet hij ouerluyt

Den kerstenen alle ghemeyne

Dat sij den busscop reyne

Loefden ende eerden

Ende haren vlijte daer toe keerden

Dat sij heme eer daden,

Des waren sij saen beraden

Want hon des noet was.

Ende die goede sinte Seruaes

Van gode hadde die ghewalt

Dat hijt hon wale vergalt

Want sij den seghe namen

Ende mit eeren danne quamen.

Toen Karel die koning rijk

Erg ootmoedig

De dag in Gods dienstdeed

Zijn offerande en zijn gebed

Ter eren Gods en zijn vriend,

Zo gebood hij overluid

De christenen algemeen

Dat zij de bisschop rein

Loofden en eerden

En hun vlijt daartoe keerden

Dat zij hem eer deden,

Du waren zij direct beraden

Want hun deus nood was.

En die goede sint Servaas

Van god had dat geweld

Dat hij het hun wel vergold

Want zij de zege namen

En met eren vandaan kwamen.

Doen coninck karle ende sijne man

Den seghe dae alsoe ghewan

Daer hem god dede ghenade

Doen waert hij des te rade

Dat hij sijne boden sande [124]

In vranckrijke tot sijnen lande.

Doe hem god loeste vuter noet

Den busscoppen hijt ontboet

Clercken ende gheleerden,

Abden ende bekeerden.

Mit goeden trouwen hij dat dede

Ende bat hon mit soeter bede,

Den heren van vranckrike,

Ende ontboet hon vriendelike

Wie dat heme erganghen was,

Datten god ende sinte seruaes

Vuter sorghen verloeste

Ende ghenadeliken trooste.

Hij ontboet hon sijne holde

Op dat hon god gheuen wolde

Ter zielen dat ewich liecht,

Dat sij voeren te triecht

Ende sinte Seruaes den werden

Verhieuen vuter eerden

Ende hoechden ende eerden

Ende sijnen loff vermeerden

Want hoem die eer wale betam

Ende hij heme te hulpen quam

Doen hoem des noet was;

Want hem der goede sinte seruaes

Vuter sorghen verloeste

Wijseliken hijt bedachte.

Dat karle gheboden hadde soe

Des waren die keersten voele vroe.

Toen koning Karel en zijn mannen

Den zege daar alzo won

Daar hem god deed genade

Toen werd hij dus te rade

Dat hij zijn boden zond [124]

In Frankrijk tot zijn land.

Toen hem god verloste uit de nood

De bisschoppen hij ontbood

Klerken en geleerden,

Abten en bekeerden.

Met goede trouw hij dat deed

En bad hun met lieve bede,

De heren van Frankrijk,

En ontbood hun vriendelijk

Hoe dat hem gebeurd was,

Dat hem god en sint Servaas

Uit de zorgen verloste

En genadig troostte.

Hij ontbood hun zijn vrienden

Indien hun god geven wilden

Ter ziele dat eeuwig licht,

Dat zij voeren te Maastricht

En sint Servaas de waardige

Verhieven uit de aarde

En verhoogden en eerden

En zijn lof vermeerderden

Want hem die eer wel betaamt

En hij hem te hulp kwam

Toen hem het dus nood was;

Want hem de goede sint Servaas

Uit de zorgen verloste

Wijs hij het bedacht.

Dat Karel geboden had zo

Dus waren de christenen erg blij.

Doen ghinck die nyemaer

Achter lande openbaer

In mengher stat, daer ment vernam.

Doen die meer volquam

In vranckrike tot parijs

Doen voereyn busscop, hiet willegijs,

Willich tot allen goede:

Hij was des te moede

Dat hij wolde varen daer

Te triecht ende neemen waer [125]

Die gheystelike voerste

Off yet daer gheborste

Dat der kerken messtonde,

Dat hijs sich onderwonde

Ende hijt beteren dede.

Doen voer die busscop ter stede

Te sinte seruaes mitter vaert

Ende erwerff dat dae gemaect waert

Eyn kostelike Cyborye

Doer die ewighe glorie.

Dat chierde die gods holde

Mit syluer ende mit golde;

Daer aen was mennich edel steyn;

Dat werck luchde ende scheyn

Alsoe liecht ende alsoe claer

Als oft eyn spieghel waer

Bouen sinte Seruaes graff,

Dies hoem goeden raet gaff.

Dat wolde god ende sinte Seruaes.

Doen die busscop willigis dae was

Gods wille hij vernam:

Eyn alt man tot hem quam

In sijnen vysione

Tot hem sprack hij scone:

‘Verneeme mich,’ sprack hi, ‘Gods knecht,

Het sall dich duncken onrecht

Dat sinte Seruaes die werde

Ligghet onder die eerde

Aldus langhe hij te triecht,

Die soe claer is ende soe liecht

Voer gode in hiemelrike.

Dat segghe ich dy ghewaerlike.

Toen ging die nieuws

Overal in het land openbaar

In menige plaats, daar men het vernam.

Toen dat bericht volkomen

In Frankrijk tot Parijs

Toen voer bisschop, heet Willigijs,

Gewillig tot alle goede:

Hij was dus te moede

Dat hij wilde gaan daar

Te Maastricht en nemen waar [125]

Die geestelijke voorste

Of iets daar gebarsten

Dat de kerk misstond,

Dat hij zich onderwond

En heit het verbeteren liet.

Toen voer die bisschop ter stede

Te sint Servaas met de reis

En verwierf dat daar gemaakt werd

Een kostbare ciborie

Door die eeuwige glorie.

Dat versierde de Gods vrienden

Met zilver en met goud;

Daaraan was menige edelsteen;

Dat werk verlichtte en scheen

Alzo licht en alzo helder

Alsof het een spiegel was

Boven sint Servaas graf,

Die hem goede raad gaf.

Dat wilde god en sint Servaas.

Toen die bisschop Willigijs daar was

Gods wil hij vernam:

Een oude man tot hem kwam

In zijn visioen

Tot hem sprak hij mooi:

‘Verneem me,’ sprak hi, ‘Gods knecht,

Het zal u denken onrecht

Dat sint Servaas die waarde

Ligt onder de aarde

Aldus lang te Maastricht,

Die zo helder is en zo licht

Voor god in hemelrijk.

Dat zeg ik u echt.

Willigis die gherechte

Endesinte hubrechte

Die busscop was inder stat

Raet ende hulpe hij hem bat.

Des was sinte hubrecht vroe

Wanttet hem ouch alsoe

Teynen tijde voer quam. [126]

Doen hijt ouch van hoem vernam

Doen beuyelt hem des te bat.

Den luden gheboet hij dat,

Dat sij sich reynichden daer teghen,

Dat sij godtmoeste gheweghen

Ende daer toe wolde gheraden.

Sijn ghebod sij doen daden.

Willigijs die gerechte

En sint Hubertus

Die bisschop was in de stad

Raad en hulp hij hem bad.

Dus was sint Hubertus blij

Want het hem ook alzo

Te een tijde voor kwam. [126]

Toen hij het ook van hem vernam

Toen beviel het hem des te beter.

De lieden gebood hij dat,

Dat zij zich reinigden daartegen,

Dat zij god moesten bewegen

En daartoe wilde beraden.

Zijn gebod zij toen deden.

Doen men die meer vernam

Groot volck te triecht quam

Beide wijff ende man.

Gheystelijck mens began

Soe men godlijckste mochte.

Sinte Seruaes men doe sochte

Mit groter oetmoede

Ende mit groten goede.

Sij deden mit deuocienende mit ynnicheiden

Tot gode waert haer ghebede;

Sij loefden gode langhe

Mit ymnen ende mit sanghe

Die sij vroliken aen hoeuen.

Syn graff sij ontgroeuen

Daer sinte Seruaes eerst was begrauen,

Daeren sinte monulf hadde erhauen.

Des en wisten sij nyet doch,

Sij waenden dat hij daer laghe noch,

Die grote heer sinte Seruaes.

Voele scone die stat was:

Sij was ghestuelt bynnen

Voele scoen in vier synnen,

Als men wale doe ghesach,

Daer dat heilichdom op lach

Dat van tongheren was comen,

Dat sinte Seruaes hadde ghenomen,

Die ghewaer gods holde,

Cassen mitten golde

Ende mit siluer beslaghen

Die hi danne dede draghen. [127]

Toen men dat bericht vernam

Groot volk te Maastricht kwam

Beide, wijf en man.

Geestelijk men begon

Zo men goddelijkste mocht.

Sint Servaas men toen zocht

Met groter ootmoed

En met grote goedheid.

Zij deden met devotie met innigheid

Tot god werd hun gebed;

Zij loofden god lang

Met hymnen en met gezang

Die zij vrolijk aanhieven.

Zijn graf ze ontgroeven

Daar sint Servaas eerst was begraven,

Daar hem sint Monulfus had verheven.

Dat wisten zij niet toch,

Zij waanden dat hij daar lag noch,

Die grote heer sint Servaas.

Erg mooi die plaats was:

Het was gesteld binnen

Erg mooi in vier zinnen,

Zoals men wel toen zag,

Daar dat heiligdom op lag

Dat van Tongeren was gekomen,

Dat sint Servaas had genomen,

Die ware Gods vrienden,

Kasten met het goud

En met zilver beslagen

Die hij dan liet dragen. [127]

Inden midden saghen sij staen

Eynen sarck wael ghedaen

Van marberen steyne.

Sij waenden dat die reyne

Seruacius laghe daer ynne.

Mit gheysteliken synne

Sij vroudens sich alle te samen.

Sij droeghenten danne in gods namen,

Sij sattenten all openbaer

Bij den hoghen altaer,

Die ghetrouwe gods dienst man.

Sij en besaghens nyet nochtan

Noch en sattens opten altaer nyet

Des hon die vrese nyet en ryet;

Sij waren alsoe beraden

Dat sij gods dienste eer daden,

Alre ambachte gheheerste;

Sij offerden talre eerste

Ons heeren vleysche ende sijn bloet.

Haer gheloeue was soe goet

Dat sijt alsoe aen vynghen.

Doen sij daer toe ghynghen

Ende ontdeckten dien sarcke

Sij vleeden gode starke

Te dien seluen stonden.

Doen sij daer nyet en vonden

Seruacium den reynen

Doen was daer groot weynen

Ende yamer vtermaten.

Dat en consten sij nyet ghelaten.

Seer sij sich mestroosten,

Sij claechdent gode den hoechsten

Arme ende rijke.

Sij waenden sekerlijke

Dat sinteSeruaes die meere

Hon dae ghestolen weere.

In het midden zagen ze staan

Een zerk goed gedaan

Van marmeren stenen.

Zij waanden dat die reine

Servatius lag daarin.

Met geestelijke zin

Zij verheugden zich alle tezamen.

Zij droegen hem dan in Gods naam,

Zij zetten het al openbaar

Bij het hoge altaar,

Die getrouwe Gods dienst man.

Zijn bezagen het niet nochtans

Noch zetten het op het altaar niet

Dat hun de vrees niet aanraadde;

Zij waren alzo beraden

Dat ze Gods dienst eer daden,

Alle kerkelijke ambten voornaam;

Zij offerden te aller eerste

Ons heer vlees en zijn bloed.

Hun geloof was zo goed

Dat zij het alzo aanvingen.

Toen zij daartoe gingen

En openden die zerk

Zij vleiden god sterk

Te diezelfde stonden.

Toen ze daar niet vonden

Servatius de reine

Toen was daar groot wenen

En droefheid uitermate.

Dat konden ze niet laten.

Zeer waren ze mistroostig,

Zij klaagden het god de hoogste

Arme en rijke.

Zij waanden zeker

Dat sint Servaas die grote

Hun daar gestolen was.

Die rouwe ghinck hon voele na.

Doen was groten yamer da. [128]

Beide man ende wijff

Mit rouwen quelden sij haer lijff,

Des men waele gheloeuen mach.

Sij vasten alle den dach

Mit yamer ende mit rouwen,

Mit onsteliker trouwen.

Groten yamer sij maecten;

Alle die nacht sij waecten

Doen ander lude sliepen.

Gode sij decke aen riepen

Die rouwighe van maestriecht.

Sij hadden haers herten liecht

Ende haer vroude verloren

Die sij hadden daer te voren.

Mit yamer waecten sij ouer macht

Wale tot ouer myddernacht.

Omtrent des eersten hanen crayt

Doen vondense eynen goeden raet,

Sinte Seruaes holden:

Dat sijne soeken solden

In eynre andere stede.

God wolde dat men dat dede

Inden seluen gods huys

Daer hem sinte monulphus

Gheleyt hadden ende beuolen.

Dat was hon allen doen verholen.

Eer sij dat vernamen

Ten graue sij doen quamen.

Haer gebet sij spraken.

Doen sij dat graff op braken

Doen quam eyn soe soeten gore

Om dat graff ende daer voere,

Die soeter was verre

Dan wierouck ende myrre,

Noch balsame noch aloe -

Sullich roke en waert nye mee-

Noch muskus noch ander cruyt

En gaff soe goeden roeck nye vut

Als vut sijnen graue quam.

Ende als dat volck dat vernam

Desen roecke alsoe goet [129]

Des ghewonnen sij hoghen moet,

Die reyne gods holden.

Doensij dae hoeghen solden,

Seruacius den gods (bode),

Haer hande hoeuen sij te gode

Sij loefden heme ende eerden;

Haer ghebet sij vermeerden

Beide stille ende ouerluyt

Doen sij den heiligen goitsdruyt

Sinte Seruaes vonden

In eyn pellen ghewonden

Ende in lijnwade.

Sy woerden des te rade

Dat sij hem naerre quamen.

Van sijnder boerst dat sij namen

Eyn cruce van goeden golde

Dat lach opten gods holde.

Die rouw ging hun erg na.

Toen was grot gejammer daar. [128]

Beide, man en wijf

Met rouw kwelden ze hun lijf,

Dat men wel geloven mag.

Zij vasten de hele dag

Met droefheid en met rouw,

Met gunstige trouw.

Grote droefheid ze maakten;

De hele nacht ze waakten

Toen ander lieden sliepen.

God zij vaak aanriepen

Die rouwige van Maastricht.

Zij hadden hun harten licht

En hun vreugde verloren

Die zij hadden daar tevoren.

Met droefheid waakten ze over de nacht

Wel tot over middernacht.

Omtrent het eerste hanengekraai

Toen vonden ze een goede raad,

Sint Servaas vrienden:

Dat ze hem zoeken zouden

In een andere plaats.

God wilde dat men dat deed

In dezelfde godshuis

Daar hem sint Monulfus

Gelegd hadden en bevolen.

Dat was hun allen toen verholen.

Eer zij dat vernamen

Ten grave ze toen kwamen.

Hun gebed ze spraken.

Toen ze dat graf opbraken

Toen kwam een zo zoete geur

Om dat graf en daarvoor,

Die zoeter was ver

Dan wierook en mirre,

Noch balsem noch alo -

Zulke geur was niet meer-

Noch muskus noch ander kruid

En gaf zo’n goede geur niet uit

Als er uit zijn graf kwam.

En toen dat volk dat vernam

Deze geur alzo goed [129]

Dus wonnen zij hoge moed,

Die reine Gods vrienden.

Toen ze dan omhoog zouden,

Servatius de Gods bode,

Hun handen hieven ze tot god

Zij loofden hem en eerden;

Hun gebed ze vermeerderden

Beide stil en overluid

Toen ze de heiligen godsvriend

Sint Servaas vonden

In een pellen gewonden

En in lijnwaad.

Zij werden dus te rade

Dat ze hem nader kwamen.

Van zijn borst dat ze namen

Een kruis van goed goud

Dat lag op de Gods vriend.

Te dien seluen stonden

Onder sijn houft sij vonden

Eyn monstrancie, was roet gout.

Die eerde hij doer die schout,

Die heilighe busscop sinte Seruaes,

Want des heilighen houtsdaer in was

Vanden cruce vrone.

Hij lach voele scone

Die gods gebenediede.

Te sijnre rechter sijden

Lach der busscop staff

Ende ane dander sijde dat hoem gaff

Sinte peter, doen hij te romen was,

Den sloetel, dien hij gaff sinte Seruaes,

Van hiemelschen ghewerke

Die noch is in sijnre kerken,

Des is gheeert alle dit lant.

Cassen men doe bi hem vant

Daer in was kostelike heilichdome

Daer mede gheziert waert sijn doeme. [130]

Te diezelfde stonden

Onder zijn hoofd ze vonden

Een monstrans, was rood goud.

Die eerde hij door die schuld,

Die heilige bisschop sint Servaas,

Want het heilige hout daarin was

Van het kruis Christus.

Hij lag erg mooi

Die Gods gebenedijde.

Tot zijn rechterzijde

Lag de bisschop staf

En aan de andere zijde dat hem gaf

Sint Petrus, toen hij te Rome was,

De sleutel, die hij gaf sint Servaas,

Van hemelse werken

Die noch is in zijn kerk,

Des is geerd in al dit land.

Kassen men toen bij hem vond

Daarin was kostbare heiligdom

Daarmee versierd werd zijn dom. [130]

Eer sijne hoeuen vut den graue

Soe namen sij den pellen aue

Dien hem der warighe god gaff

Doen hij ghelacht waert int graff -

Dien sij doe wale erkanden -

Dien die enghele mit haren handen

Ouer den lichame leyden

Doen hij was verscheyden

Van henen in eynre saligher vaert,

Doen hij dae gheleecht waert.

Dat saghen doen alle toe samen

Die daer ghinghen ende quamen.

Van gods ghenaden dattet quam.

Doen men dat zudarium aff nam

Dat op sijn ansicht lach,

Sijn anschijn men doen sach

Der claere sonnen ghelijch

Dat dochte hon wonderlijch

Allen den gheenen diet saghen.

Des en derff nyemant vragen

Waeromme dattet waer.

Sijn ansicht was soe ouer claer

Als die sonne omtrent middach,

Dat men nyet wale daer teghen en sach;

Men en mochten nyet aen gesien.

Sij vielen neder op haer knyen

Die eerde dat sij kusten

Mit gheisteliker lusten

Die sij inden herten droeghen;

Voer haer boerste sij doen sloeghen

Die gods onderdane;

Mit menghen heiten trane

Soe netten sij haer ghewant.

Sij spraken: ‘Heer heylant,

Die dich te rechte besiet,

Du en schijnes doot nyet:

Du bist nae den vleysche doot,

Maer die god die dich geboet

Die mochte dich wale gheuen [131]

Opuerstentenissn ende leuen.

Saltu nu, heer, opuerstaen?

Die ghelijck bistu wale ghedaen.’

Eer ze hem hieven uit het graf

Zo namen zij de pellen af

Die hem de ware god gaf

Toen hij gelegd werd in het graf -

Die ze toen wel herkenden -

Die de engel met haar handen

Over het lichaam legde

Toen hij was verscheiden

Vandaar in een zalige reis,

Toen hij daar gelegd werd.

Dat zagen toen alle toen tezamen

Die daar gingen en kwamen.

Van Gods genade dat het kwam.

Toen men dat zweetdoek af nam

Dat op zijn aanzicht lag,

Zijn aanschijn men toen zag

De heldere zon gelijk

Dat dacht hun wonderlijk

Al diegenen die het zagen.

Dus durft niemand te vragen

Waarom dat het was.

Zijn aanzicht was zo over helder

Zoals de zon omtrent middag,

Dat men niet goed daartegen zag;

Men mocht het niet aanzien.

Zij vielen neer op hun knieën

De aarde dat zij kusten

Met geestelijke lusten

Die zij in de harten droegen;

Op hun borst zij toen sloegen

Die Gods onderdanen;

Met menige heten tranen

Zo natten ze hun gewand.

Zij spraken: ‘Heer heiland,

Die u te recht beziet,

U schijnt dood niet:

U bent naar het vlees dood,

Maar de god die u gebood

Die mocht u wel geven [131]

Opstand en leven.

Zal u nu, heer, opstaan?

Diergelijk hebt u wel gedaan.’

Sij lietens gode gewalden

Ende wouden op halden

Den heilighen lichame

In ons heren christusname

Ende in sijnen vrede.

Doen woerden alle sijne lede

Als eyn gloyende yser heyt -

Des men die waerheit wale weyt -

Dat welck dat ligt inden colen

Dat en mochten sij nyet verdolen:

Sy moesten den lichame laten staen

Doen sijne vonden soe ghedaen.

Des waert groot haer rouwe

Ende haer yamer euen nouwe.

Sij vreysden sich sonder mate

Went datse die prelaten

Gheysteliken troosten.

Sij loefden gode den hoechsten

Mit herten ende mit tonghen;

Scone psalmen dat sij songhen

Daer men gode mede vleet:

Dat vers dat daer geschreuen steet

Dat spreect: ‘Exurge domine.’

Hon was sachte ende wee,

Sij waren rouwich ende vroe.

Het spreect in dutschen alsoe

ԓ’Sant op, heer,

Ende en slape nyet meer.’

Zij lieten het god beschikken

En wilden opheffen

Het heilige lichaam

In onze heer Christus naam

En in zijn vrede.

Toen werden al zijn leden

Als een gloeiend ijzer heet -

Dus men de waarheid wel weet -

Dat welke dat ligt in de kolen

Dat mochten zij niet vervoeren:

Zij moesten het lichaam laten staan

Toen zij hem vonden zodanig.

Dus werd groot hun rouw

En hun gejammer even drukkend.

Zij vreesden zich zonder mate

Totdat ze die prelaten

Geestelijke troosten.

Zij loofden god de hoogste

Met harten en met tongen;

Mooie psalmen dat ze zongen

Daar men god mede vleit:

Dat vers dat daar geschreven staat

Dat spreekt: ‘exurge domine.’

Hun was zacht en wee,

Zij waren rouwig en blij.

Het spreekt in Duits alzo

‘Sta op, heer,

En slaap niet meer.’

Schier nae den woerde,

Doen sij god verhoerde -

Die grote hytte die verghinck.

Des ment gheistelike aen vynck

Als men mit rechte solde doen.

Doen leyde men sinte Seruacium [132]

Sijne heilige gebeyne

In eyn sylueren vat reyne

Dat buten was van golde,

Den waren gods holde

Die alre eeren wert was.

Doen waert ghehoget Sinte Seruaes.

Soe heilich was der goede man:

Doen men hem te roeren began

Soe soeten gore van hem quam

Dat nye man sullichs en vernam,

Noch balsam noch cynamomijn.

Des moet god gheloeft sijn

Onser alre sceppare.

Doen scheyn eyn liecht claer

Ouer den monster bynnen

Ende buten in allen synnen,

Dat onghewoenliken dochte

Den luden - alst wale mochte -

Die daer omtrent waren.

Sij loefden gode twaren,

Alst gheyn wonder en was.

Dus waert verhauen sinte Seruaes

Inden sconen somertijde,

Die gods ghebenediede,

Septimo ydus junij.

Wildi weten wanneer dat sy?

In bramaent opten seuensten dach.

Voele scoenre teyken men doe sach.

Onmiddellijk na de woorden,

Toen zij god hoorden -

Die grote hitte die verging.

Dus men het geestelijk aanving

Zoals men met recht zou doen.

Toen legde men sint Servatius [132]

Zijn heilige gebeente

In een zilveren vat reine

Dat buiten was van goud,

De ware Gods vriend

Die alle eren waard was.

Toen werd verhoogd Sint Servaas.

Zo heilig was de goede man:

Toen men hem te bewegen begon

Zo’n zoete geur van hem kwam

Dat nooit man zulks vernam,

Noch balsem noch kaneel.

Dus moet god geloofd zijn

Onze aller schepper.

Toen scheen een licht buiten

Over het munster binnen

En buiten in allen zinnen,

Dat ongewoon dacht

De lieden – zoals het wel mocht -

Die daar omtrent waren.

Zij loofden god te waren,

Zoals het geen wonder was.

Dus werd verheven sint Servaas

In de mooie zomertijd,

Die Gods gebenedijde,

Septimo ydus junij.

Wil je weten wanneer dat is?

In juni op de zevende dag.

Vele mooie tekens men toen zag.

Doen die goede sinte Seruaes

Aldus doen verheuen was

Mit eeren als hoem wale betam

Ende dat die teyken vernam

Karole die coninck rike,

Doen ontfinck hijt blidelike.

Gode gaff hij den loff.

Te triecht sprack hij eynen hoff

Saen te paesschen daer na.

Sinte Seruaes diende hij da

Mit gheysteliken moede [133]

Dae gheschieden teyken goede,

Dat dede god mit synre macht:

Inden seluen paeschnacht

Die wijle dat men die lessen las

Eyn seer sieck man die ghenas

Die langhe was ghehaertscaert

God halp haerdat sij gaende waert

Ende eyne ander was houellecht

Denen waert der rugghe recht

Dat was goitsgerichte

Eyn mandie sieck was vander ghichte

Ende was verlaemt ende quall -

Hi lach daer inden hospitaell -

Die ghenas op die selue stonde;

Ende eyne ander was ghebonden

Mit tween kettenen, daer hij lach,

Daer men groten yamer ane sach

Beide spade ende vroe:

Hij was beseeten daer toe

Mitten ouelen gheyste;

Dat was dat alre meyste.

Dien verloeste god ende sinte Seruaes,

Daer grote vroude aff was.

Toen die goede sint Servaas

Aldus toen verheven was

Met eren zoals hem wel betaamt

En dat men de tekens vernam

Karel die koning rijke,

Toen ontving hij het blijde.

God gaf hij de lof.

Te Maastricht besprak hij een hof

Direct te Pasen daarna.

Sint Servaas die hij daar

Met geestelijk gemoed [133]

Daar geschieden goede tekens,

Dat deed god met zijn macht:

In dezelfde Paasnacht

De tijd dat men die lessen las

Een zeer zieke man die genas

Die lang was gekweld

God hielp hem dat hij gaande werd

En een ander was heuvelig (bochelig)

Deze werd de rug recht

Dat was godsgerecht

Een man die ziek was van de jicht

En was verlamd en kwelde -

Hij lag daar in het hospitaal -

Die genas op dezelfde stonde;

En een ander was gebonden

Met twee kettingen, daar hij lag,

Daar men grote droefheid aan zag

Beide laat en vroeg:

Hij was bezeten daartoe

Met de euvelen geest;

Dat was dat allermeeste.

Die verloste god en sint Servaas,

Daar grote vreugde van was.

Kaerle die coninck goede

Hi was in bliden moede

Doen god die Teykendaer dede

Daer die menschen ter seluer stede

Mede waren gheneesen.

Die vite dedenhij sich leesen

Van sinte Seruaes die daewas

Hij hoerde sij gherne, dat mense las,

Doer liefde ende doer mynne;

Hij mercte sij ane mit synne;

Het was hem sachte ende ghemack

Als hij hoerde dat men sprack

Van sinte Seruaes leuen.

Hij mercte voele euen

Die goede werck die hij beghinck;

Dien loen dien hij ontfinck [134]

Dat conde hi voele wael verstaen.

Hi liet in sijn herte gaen

Ende was des voele vroe

Dat hij verhauen was alsoe.

Aen hoem hadde hi goeden troost,

Des hij heme voer tijts hadde verloost

Vanden heyden, doen hij vacht;

Des was hij heme dienstacht

Daer nae went in sijnen doot,

Went hij hem verloeste vuter noet.

Karel die goede koning

Hij was in blij gemoed

Toen god die tekens daar deed

Daar de mensen terzelfder stede

Mede waren genezen.

Die vita liet hij zich lezen

Van sint Servaas die daar was

Hij hoorde het graag, dat men ze las,

Door liefde en door minne;

Hij merkte ze aan met zin;

Het was hem zacht en gemak

Als hij horde dat men sprak

Van sint Servaas leven.

Hij merkte erg even

De goede werken die hij beging;

Dat loon die hij ontving [134]

Dat kon hij erg goed verstaan.

Hij liet het in zijn hart gaan

En was dus erg blij

Dat hij verheven was alzo.

Aan hem had hij goede troost,

Dat hij hem voortijds had verlost

Van de heidenen, toen hij vocht;

Dus was hij hem onderdanig

Daarna totdat in zijn dood,

Totdat hij hem verloste uit de nood.

Als kaerle doen verschiet

Daer nae quam dat deensche dyet

In dat lant mit ghewalt,

Des mennich herde seer ontgalt

Daer in lutteringhen

Daer sijt mochten bedwynghen

Tusschen die mase ende den Rijn.

Des en mocht ander raet sijn

Dat lant hadden sij all veruochten.

Des sij ghenyeten mochten

Dat roefden sij ende namen,

Doen sij te triecht quamen

Daer die goede synte Seruaes

Verhauen ende gheeert was.

Ende dat werde heylichdome

Dat doen was in sijnen doeme

Dat wouden sij int vuyr verbernen,

Daer sinte Seruaes was bynnen

Die sich wale heerlijck wrack.

Mit ledderen clommen sij opt daeck,

Sij ontstaken die kerke

Mit vuyre ende mit werke

Mit droeghen houte ende mit stroe.

Des woerden sij voele onvroe

Want die somighe woerden verbrant,

Sij selue ende haer ghewant,

Van haers selfs vuyre.

Sij becochtent herde duyre

Dat sij die kerke ane staken. [135]

Den hals die somighe braken

Die onsachte sneefden.

Aen den muer die somighe cleefden.

Die men qualijck sach gebaren

Als off sij onghehuer waren.

Dat dede god der leuende.

Die sobighe bleuen cleuende

Aen dat daeck mitten handen

Tot dat sij sich bekanden.

Die alsoe waren beraden

Dat sij god ghenade baden

Ende sanctus Seruacium

Dien hij ghenade wolde doen,

Denen vergaff hij sijnen toren.

Dander bleuen alle verloren.

Alsoe wrack sich sinte Seruaes.

Lodewijch die coninck was,

Hi was coninck karles sone.

Van hem willich uch cont doene

Eyne reden cortelike:

Hij hadde vranckrike

Dat hij mochte bedwinghen

Ende daer toe alle lutteringhen;

Sijn rijck ghinck bis aen den Rijn.

Ende lodewijch die sone sijn,

Die ghecroende ende ghewijede,

Hij hadde hoff in dien tijde

In dien keersdaghen te Coelen

Openbaer ende onuerhoelen;

Sijn hoechtide dat was heerlijch.

Doen quam daer hertoech heynrijch

Van Sassen, des conincks maech,

Den hij gherne dae sach

Want hij was rijck ende weert;

Hij droech den Coninck sijn sweert

Beide te monster ende te houe.

Die voerste was in groten loue;

Hij condt heerliken ende wael doen

Mit coninckliken loen

Ende mit heerliken dinghen:

Hij gaff hem lutteringhen [136]

Te leen van sijnre hant,

Dat heerscap ende dat goede lant

Vander masen tot opden Rijn.

Hij hielt hem dat wale schijn

Dat hij was sijn lieue neue:

Herde heerlijck was die gaue.

Die ontfinck hij danckbaerlike.

Het was dien van vranckrike

Te groten danck ghedoen

Dat hijt van heme wolde ontfoen.

Toen Karel toen verscheidde

Daarna kwam dat Deense volk

In dat land met geweld,

Dus menig erg zeer ontgold

Daar in Lotharingen

Daar zij het mochten bedwingen

Tussen de Maas en de Rijn.

Dat mocht andere raad zijn

Dat land hadden ze geheel bevochten.

Dat ze genieten mochten

Dat roofden ze en namen,

Toen ze te Maastricht kwamen

Daar die goede sint Servaas

Verheven en geerd was.

En dat waardige heiligdom

Dat toen was in zijn dom

Dat wilden ze in het vuur verbranden,

Daar sint Servaas was binnen

Die zich wel heerlijk wraakte

Met ladders klommen zij op het dak,

Ze ontstaken de kerk

Met vuur en met doeken

Met droog hout en met stro.

Dus werden ze erg droevig

Want sommigen werden verbrand,

Zij zelf en hun gewand,

Van hun eigen vuur.

Zij bekochten het erg duur

Dat zij die kerk aanstaken. [135]

De hals die sommigen braken

Die hard sneefden.

Aan de muur sommigen kleefden.

Die men kwalijk zag gebaren

Alsof zij onguur waren.

Dat deed god de levende.

Die sommige bleven kleven

Aan dat dak met de handen

Totdat zij zich bekennen.

Die alzo waren beraden

Dat zij god genade baden

En sanctus Servatius

Die hij genade wilde doen,

Deze vergaf hij zijn toorn.

De anderen bleven allen verloren.

Alzo wraakte zich sint Servaas.

Lodewijk die koning was,

Hij was koning Karels zoon.

Van hem wil ik u bekend maken

Een reden kort:

Hij had Frankrijk

Dat hij mocht bedwingen

En daartoe alle Lotharingen;

Zijn rijk ging tot aan de Rijn.

En Lodewijk zijn zoon,

Die gekroonde en gewijde,

Hij had hof in die tijd

In de Kerstdagen te Keulen

Openbaar en onverholen;

Zijn hoogtijd dat was heerlijk.

Toen kwam daar hertog Hendrik

Van Saksen, de konings verwant,

Den hij graag daar zag

Want hij was rijk en waard;

Hij droeg de koning zijn zwaard

Beide te munster en te hof.

Die vorst was in grote lof;

Hij kon het heerlijk en goed doen

Met koninklijk loon

En met heerlijke dingen:

Hij gaf hem Lotharingen [136]

Te leen van zijn hand,

De heerschappij en dat goede land

Van de Maas tot op de Rijn.

Hij hield hem dat wel scheen

Dat hij was zijn lieve neef:

Erg heerlijk was die gave.

Die ontving hij dankbaar.

Het was die van Frankrijk

Tot grote dank gedaan

Dat hij het van hem wilde ontvangen.

Dat leen dat was heerlijch.

Doen quam der hertoech heynrijch

Te triecht schier daer nae.

Hij hadde sijnen hoff al dae.

Sijne hertochdom hij dae besat,

Dat was des landes houft stat.

Die heeren hij doen besande

Ende die heeren vanden lande,

Die gherne tot hem quamen

Doen si die reden vernamen.

Dat lant deder in sijnen eyt,

Al waest den somighen leyt

Het waert hem all gehoersam.

Ich en weyt wie dat sent quam

Dat die van vranckrijck

Daden alsoe boeslike

Dat sij in eyn ghedroeghen

Ende haren coninck versloeghen,

Lodewijch karles sone -

Wie mochten sij qualiker ghedoen -

Die haer heer was gheboren.

Dat was leyt ende toren

Den hertoghe heynrike.

Hij dede wael die ghelijke

Mit torentliken dinghen.

Hij ontfinck alle lutteringhen

Vander roemscher cronen

Vanden rijne totter sonen

Te toerne den karlinghen. [137]

Sy moetens ghehinghen

Want sij en condens nyet ghekeren.

Nochtan en wolde hijs nyet ontberen.

Dat stont hon lasterlike

Want het tot honnen rike

Ghehoersam was daer beuoren;

Dat hadden sij doen verloren.

Dat leen dat was heerlijk.

Toen kwam der hertog Hendrik

Te Maastricht schier daarna.

Hij had zijn hof al daar.

Zijn hertogdom hij daar bezat,

Dat was de land hoofdstad.

Die heren hij toen zond

En die heren van het land,

Die graag tot hem kwamen

Toen ze die reden vernamen.

Dat land deed er in zijn eed,

Al was het sommigen leed

Hen was hem allen gehoorzaam.

Ik weet niet wie dat sinds kwam

Dat die van Frankrijk

Deden alzo boos

Dat zij overeenkwamen

En hun koning versloegen,

Lodewijk, Karels zoon -

Wat mochten ze slechter doen -

Die hun heer was geboren.

Dat was leed en toorn

Den hertog Hendrik.

Hij deed wel diergelijk

Met vertoornde dingen.

Hij ontving geheel Lotharingen

Van de Roomse kroon

Van de Rijn tot de Somme

Ter toorn van de Karolingen. [137]

Zij moeten het toestaan

Want ze konden het niet keren.

Nochtans wilde hij het niet ontberen.

Dat stond hun te laster

Want het tot hun rijk

Gehoorzaam was daar tevoren;

Dat hadden zij toen verloren.

Die selue hertoch heynrike

Hij was vroet ende louelike.

Sent dat hij te triecht quam

Ende die werdicheit vernam

Van sinte Seruaes, die daer lach,

Dat hijs hoerde ende sach,

Dat meercte hij in goede.

Heme waert des te moede

Ende vercoessen teynen patrone

Doer sijne teyken scone.

Die gheweldighe man

Hi dede den raet dat hij gewan

Sinte Seruaes stole ende sijnen staff.

Hij verwerff dat ment hem gaff.

Wijsseliken hijt bedachte.

Doen hijt in sassen brachte

Die hertoghe, der edel heer,

In sinte Seruaes eer

Stichte hij eyne abdye all dae

By der boden, als ich verstae, -

Soe heyt dat water dat dae gheyt

Daer dat cloester by steyt

Van edelen cloester vrouwen.

Men maecht verre aenscouwen

Want het staet alsoe

Op eynen berch hoe

Ende is herde rijch

Schone ende heerlijch.

Quiddelinghen borch die vrye

Soe heytet die heerlyke abdye.

Sij heeft wale menghen heerliken man.

Hij was salich diere ye began. [138]

Diezelfde hertog Hendrik

Hij was verstandig en loffelijk.

Sinds dat hij te Maastricht kwam

En die waardigheid vernam

Van sint Servaas, die daar lag,

Dat hij het hoorde en zag,

Dat merkte hij in goede.

Hem was het dus te moede

En koos hem tot een patroon

Door zijn mooie teken.

Die geweldige man

Hij deed de raad dat hij won

Sint Servaas stoel en zijn staf.

Hij verwierf dat men het hem gaf.

Wijs hij het bedachte.

Toen hij het in Saksen bracht

Die hertog, de edele heer,

In sint Servaas eer

Stichtte hij een abdij aldaar,

Bij de Boden, zoals ik versta, -

Zo heet dat water dat daar gaat

Daar dat klooster bij staat

Van edele klooster vrouwen.

Men mag het verre aanschouwen

Want het staat alzo

Op een berg hoog

En is erg rijk

Mooi en heerlijk.

Quedlinburg die vrije

Zo heet die heerlijke abdij.

Het heeft wel menige heerlijke man.

Hij was zalig die het ooit begon. [138]

Der hertoech heynrijch

Sijn leuen was heerlijch.

Die heilighe sinte Seruaes,

Die sijn patroen was,

Hij en liets hem ongheloent nyet.

Doen die heer verschiet

Mocht hem wel helpen sinte Seruaes

Van dies des hoem noet was.

Men bestade den werden

Mit eeren totter eerden

Als men van rechte solde.

God gheue heme sijne holde

Ende den ewighen lijff.

Noch doe leefde sijn edel wijff

Ende Otte sijn lieue kint:

Hij waert te Romen keyser sent.

De hertog Hendrik

Zijn leven was heerlijk.

Die heilige sint Servaas,

Die zijn patroon was,

Hij liet hem onbeloond niet.

Toen die heer verscheidde

Mocht hem wel helpen sint Servaas

Van dien dus hem nood was.

Men bestelde de waardige

Met eren ter aarde

Zoals men van recht zou.

God geeft hem zijn genade

En het eeuwige leven.

Noch toen leefde zijn edel wijf

En Otto zijn lieve kind:

Hij was te Rome keizer gezonden.

Doen men sijnen vader begroeff

Gheweldichlijch hij sich erhoeff

Als die stoute lewe doet

Ende hadde manliken moet

Ende hadde daer toe goeden sen

Tallen tijden, ich seker ben,

Daer hijse wolde keeren.

Onder hem soe stont mit eeren

Gheystelike ghestichte

Ende werrentlijck gerichte.

Dat hielt hij eerlijcke

Ende maecte inden rike

Den armen ghenade ende vrede

Ende gaff den riken wijse rede.

Te romen voer hij sijne vaert

Ende werff dat hij ghewijet waert

Heerliken all openbaer.

Doen spraken die romaer

Dat sijs waren vroe

Dat hem was comen alsoe,

Dat eyn soe wale volkomen man [139]

Soe grote heerscap dae ghewan,

Dien god all daer sande

Van den dutschen lande.

Toen men zijn vader begroef

Geweldig hij zich verhief

Zoals die dappere leeuw doet

En had een manlijk gemoed

En had daartoe goede zin

Te allen tijde, ik zeker ben,

Daar hij ze wilde keren.

Onder hem zo stond met eren

Geestelijk gesticht

En wereldlijk gerecht.

Dat hielt hij fatsoenlijk

En maakte in het rijk

De armen genade en vrede

En gaf de rijken wijze rede.

Te Rome voer hij zijn reis

En verwierf dat hij gewijd werd

Heerlijk al openbaar.

Toen spraken de Romeinen

Dat zij waren blij

Dat hen was gekomen alzo,

Dat een zo goede volkomen man [139]

Zo’n grote heerschappij daar won,

Die god aldaar zond

Van het Duitse land.

Otte was eyn seghe salich man.

Doen hij dat rike ghewan

Mit groter eeren hijt behielt.

Bynnen sijnen tijden soe ghevielt

Dat hij busscopdome stichtede

Ende dat rijke berichtede

In eyns keysers stat.

Sijn moeder hem deckwijle bat

In moederliker mynnen

Dat hi haer hulpe ghewynnen

Sinte Seruaes ghebeyne,

Dat heilighe ende dat reyne,

Want sy den godes holde

Gherne eer doen wolde;

Off sijt mochte leuen

Dat sij hem haer eyghen wolde gheuen

Ende cloestere ende kerken

In sijne eer solde laten werken.

Monstere wolde sij vryen

Ende in sijne eer ghebenedyen

Nae haers soens rade

Ende dat hij dan dade

Daer mede dat hij woude doen.

Soe langhe bat sij haren soen

Mit liste ende mit synne

Tot dat heme die mynne

Van sijnre moeder gheryet

Dat hijt en mochte laten nyet,

Dat hij haren wille dede

Ende leystede hare bede.

Otto was een zege zalig man.

Toen hij dat rijk won

Met grote eren hij het behield.

Binnen zijn tijden zo gebeurde

Dat hij bisschopdom stichtte

En dat rijk berechte

In een keizers plaats.

Zijn moeder hem vaak bad

In moederlijke minnen

Dat hij haar hielp winnen

Sint Servaas gebeente,

Dat heilige en dat reine,

Want zij de Gods vriend

Graag eer doen wilde;

Indien zij het mocht beleven

Dat zij hem van haar eigen wilde geven

En klooster en kerken

In zijn eer zou laten werken.

Munsters wilde ze vrij

En in zijn eer zegenen

Na haar zoon raadt

En dat hij dan deed

Daarmee dat hij wilde doen.

Zo lang bad ze haren zoon

Met list en met zin

Totdat hem die minne

Van zijn moeder gereed

Dat hij het mocht laten niet,

Dat hij haar wil deed

En voldeed haar bede.

Der coninck otte die ghewerde

Sijnre moeder des sij begherde

Des hij wale gheweldich was.

Doen waert die goede sinte Seruaes [140]

Van triecht gheuoert alsoe.

Die sassen waren voele vroe

Hi was haer salicheit ende haer heyll

Des sij ghenoten eyn groot deyll

Bennen drien Jaren.

Ende die van triecht waren

Mit yamer beuanghen

Doent hon soe was erganghen;

Dat was haer rouwe ende toren

Dat sij alsoe hadden verloren

Haren troost, den reynen:

Sy mochten byllich weynen.

Yamerlijck was haer claghe

Beide mit nacht ende mit daghe

Dat hon des nyet en verdroet.

Maer der gheenre vroude was groot

Die sint Seruaes voerden.

Voele balde sij sich roerden

Mit vrouden ende mit sanghe

Allen die straten langhe

Westualen ende sassen dorch

All tot quiddelinghen borch.

Daer brachten sij den heylant.

All daer sij voeren doer die lant

Mennich teyken men daer sach

Beyde nacht ende dach,

Voele ende ontellike

Die god van hiemelrike

Sinte Seruaes ter eeren dede.

Des loefde men hem in mengher stede.

De koning Otto die stond toe

Zijn moeder wat zij begeerde

Dus hij wel geweldig was.

Toen werd die goede sint Servaas [140]

Van Maastricht gevoerd alzo.

Die Saksers waren erg blij

Hij was hun zaligheid en hun heil

Dat ze genoten een groot deel

Binnen drie jaren.

En die van Maastricht waren

Met droefheid bevangen

Toen het hun zo was vergaan;

Dat was hun rouw en toorn

Dat zij alzo hadden verloren

Hun troost, de reine:

Zij mochten terecht wenen.

Droevig was hun klagen

Beide met nacht en met dag

Dat hun dus niet verdroot.

Maar diens vreugde was groot

Die sint Servaas voerden.

Erg gauw ze zich roerden

Met vreugde en met zang

Allen straten lang

Westfalen en Saksen door

Al tot Quedlinburg.

Daar brachten zij de heiland.

Aldaar zij voeren door het land

Menig teken men daar zag

Beide, nacht en dag,

Veel en ontelbaar

Die god van hemelrijk

Sint Servaas ter eren deed.

Dus loofde men hem in menige stede.

Die teyken waren louelijck

Ende der loff was heerlijck

Ende men gaf denwaren gode

Ende sinte Seruaes sijnen bode

Wijde achter den lande

Menghe rijke offerande

Van ouden ende van jonghen.

Doghentlike sy songhen

Bouen inder lochten [141]

Dat sijt horen mochten

Die keersten, als sij daden;

Het quam bi gods ghenaden

Die tekens waren loffelijk

En de lof was heerlijk

En men gaf de ware god

En sint Servaas zijn bode

Ver achter de landen

Menige rijke offerande

Van ouden en van jongen.

Deugdelijk zij zongen

Boven in de lucht [141]

Dat zij het horen mochten

De christenen, zoals zij deden;

Het kwam bij Gods genaden

Doen der heer loefsam

Te quiddelinghen borch quam,

Die goede sinte Seruaes,

Grote vroude doen daer was.

Heerlijck was der ontfanck

Ende heerlijck was doe haer ghesanck.

Die edele cloester vrouwen

Sy ontfinghen hem mit trouwen,

Die louelike gemmen,

Ende mit vroliken stemmen,

Die reyne gods brude,

Ende ander goede lude

Die langhe sijns hadden begheert.

Hij was der eeren wale weert

Die heilighe sinte Seruaes.

Groten yamer doen was

Te triecht alle die drie iaer.

Dat mach men weten wel voerwaer.

Alsoe voele als der Sassen

Haer vroude was ghewassen

Soe wies triecht die rouwe.

Die wijse ende die ghetrouwe

Sinte Seruase dienstman,

Dien soe leyde was ghedaen

Dat hon haer troost was ghenomen,

Sij waren des in eyn comen

Verholen, nyet openbaer, -

Ich en weyt wie mennich daer

Die saken ouerdachten

Ende dat wolden achten

Off sijt mochten ghedoen -

Dat sij sanctus Seruacium

Weder mochten brenghen

Woldes hon god ghehenghen

Dats hon stadeghelaghe.

Sij satten in die waghe [142]

Beide lijff ende goet:

Dat ryet hon haer manlike moet.

Toen de heer loffelijk

Te Quedlinburg kwam,

Die goede sint Servaas,

Grote vreugde toen daar was.

Heerlijk was de ontvangst

En heerlijk was tien hun gezang.

Die edele klooster vrouwen

Zij ontvingen hem met trouw,

Die loffelijke gemmen,

En met vrolijke stemmen,

Die reine Gods bruiden,

En ander goede lieden

Die lang hem hadden begeerd.

Hij was de eren wel waard

Die heilige sint Servaas.

Grote droefheid toen was

Te Maastricht alle die drie jaar.

Dat mag men weten wel voorwaar.

Alzo veel als de Saksen

Hun vreugde was gegroeid

Zo groeide in Maastricht de rouw.

Die wijze en die getrouwe

Sint Servaas de dienstman,

Die zo’n leed was gedaan

Dat hun haar troost was genomen,

Zij waren dus in overeen gekomen

Verholen, niet openbaar, -

Ik weet niet hoeveel daar

Die zaken overdachten

En dat wilden achten

Indien ze het mochten doen -

Dat zij sanctus Servatius

Of mochten brengen

Wilde het hun god toestaan

Dat het hun stad lag.

Zij zetten in de waag [142]

Beide, lijf en goed:

Dat rees hun hun manlijke gemoed.

Te sassen voeren sij nae

Ende dienden soe langhe dae

Went sij woerden heymelijch.

Haer seden waren eerlijch

Ende haer werken der sij plaghen

Tot dat sij wale besaghen

Die seden ende die gheleghentheiden.

Dit quam van groter doghentheiden

Dat sij des begonden.

Doen sijt all ondervonden

Wie derre Costeryenplach

Ende waer sinte Seruaes lach,

Die gods ghebenediede,

Doen waert eyn hoechtijde

Daer arme ende rijke

Begonden werdelike,

Die lude vandenlande

Dient god te moede sande.

Inden cloester ende inder stat

Der eyn vrunt den anderen bat

Als men ten hoechtijden doet.

Doen waert dat hoechtide voele goet

Mit vieren ende mit waken

Mit vrouden in mengher saken

Mit drincken ende mit weertscapen

Mit mynnen ende mit vrientscapen.

Twee daghe ende eyne nacht

Dat sij waecten ouer macht.

Sij speelden ende sij riepen.

Ende doen si doen ontsliepen

Des anderen nachts daer nae

Doen waest voele stille dae

Want sij sliepen vaste;

Weerde ende ouch die gaste,

Die vrouwen inden cloester,

Dyenaer ende kuster,

Sij en condens nyet ghelaten [143]

Haers selues sij vergaten;

Blusschen lieten sij dat liecht.

Die doen daer waren van triecht

Van sinte Seruaes lande geboren

Sij hadden langhe daer beuoren

Haer dinck daer toe beraden -

Alse die wijsliken daden -

Wie sij vuten lande queemen

Off sy sinte seruaes neemen.

Dat hadden sij te voren bedacht.

Het was inder middernacht

Doen hon gheluck gaff die stade.

Doen berouwede hon haren scade.

Haer leuen setten sij aen eyn heyll:

Sij sneden aff die clocken seyll

Vanden clocken die daer hynghen.

Totten altaer sy ghinghen.

Doen sij daer toe quamen

Dat schrijn dat sij doen namen

Daer sinte Seruaes in lach,

Die haer herte verlichte als der dach.

Nae hon sloeten sij die doere

Doen sij quamen daer voere.

Mit anxte ende mit sorghen

Sij riepen: ‘God wille ons borghen.’

Dat lant ruymden sij daer mede.

Sij wisten wael der lude sede

Ende hadden wale bekant

Die rechte weghe doer dat lant.

Te Saksen voeren zij na

En dienden zo lang daar

Totdat zij werden heimelijk.

Hun zeden waren eerlijk

En hun werken die ze plegen

Totdat zij goed bezagen

De zeden en de gelegenheid.

Dit kwam van grote gedogen

Dat zij dus begonnen.

Toen zij alles ondervonden

Hoeveel kosterijen plag

En waar sint Servaas lag,

Die Gods gebenedijde,

Toen werd een hoogtijd

Daar arme en rijke

Begonnen waardig,

De lieden van het land

Die het god te moede zond.

In de klooster en in de plaats

De ene vriend de andere bad

Zoals men ten hoogtijd doet.

Toen werd dat hoogtijd erg goed

Met vieren en met waken

Met vreugde in menige zaken

Met drinken en met feestmaal

Met minnen en met vriendschappen.

Twee dagen en een nacht

Dat zij waakten over nacht.

Zij speelden en zij riepen.

En toen ze toen in slaap vielen

De volgende nachts daarna

Toen was het erg stil daar

Want ze sliepen vast;

Waarden en ook di gasten,

De vrouwen in het klooster,

Dienaar en koster,

Zij konden het niet laten [143]

Zichzelf ze vergaten;

Doven lieten ze dat licht.

Die toen daar waren van Maastricht

Van sint Servaas land geboren

Zij hadden lang daar tevoren

Hun dingen daartoe beraden -

Als die wijs daden -

Hoe ze uit het land kwamen

Indien zij sint Servaas namen.

Dat hadden zij tevoren bedacht.

Het was in de middernacht

Toen hun geluk gaf die stad.

Toen berouwde ze hun schade.

Hun leven zetten ze aan een heil:

Ze sneden af het klokkentouw

Van de klokken die daar hingen.

Tot het altaar zij gingen.

Toen zij daartoe kwamen

De schrijn dat zij toen namen

Daar sint Servaas in lag,

Die hun hart verlichte als de dag.

Na hun sloten ze de deur

Toen ze kwamen daarvoor.

Met angst en met zorgen

Zij riepen: ‘God wil ons borgen.’

Dat land ruimden ze daarmee.

Ze wisten wel de lieden zede

En hadden het goed verkend

De rechte weg door dat land.

Dat lant sij doen ruymden,

Dat sij doe nyet en versuymden

Daer sy om quamen daer.

Doen mens int cloester waert gewaer,

Die des Cloestersplaghen,

Doen sij den scade besaghen

Dat ontfoert was sinte Seruaes,

Groten yamer doen daer was

Inden lande ouer all.

Als sij vernamen den vall [144]

Ende die vreyselike mere,

Quiddelinghen burghere,

Doen was groot claghe dae.

Ghewapent volchden sij hon nae.

Dat was doen al te spade:

Eer sijs woerden te rade

Dat sij te samen ghequamen

Ende haer wapen ghenamen,

Soe waren sij soe verre gheuaren

Dat sij vut haren oughen waren;

Sij en mochtense nyet eruolghen.

Des waren sij seer verbolghen.

Dat wolde die goede sinte Seruaes

Ende god des die ghewalt was.

Dat waert hon voele wale bekant:

Anders en mochten sij doer dlant

Noch van danne moghen comen;

God hadse in sijne hoede ghenomen

Ende in sijnen gheleyde.

Sij voeren mit arbeyde

Beide spade ende vroe.

Soe langedaden sij daer toe

Dat sij telande quamen.

Ende doent die van triecht vernamen

Doen waren sijs blide ende vroe

Datse god wolde troesten soe.

Dat land ze toen ruimden,

Dat ze toen niet verzuimden

Daar zij om kwamen daar.

Toen men het in het klooster gewaar,

Die het klooster plegen,

Toen ze de schade bezagen

Dat ontvoerd was sint Servaas,

Grote droefheid toen daar was

In het lande overal.

Toen ze vernamen de val [144]

En dat vreselijke bericht,

Quedlinburg burgers,

Toen was groot geklaag daar.

Gewapend volgden ze hun na.

Dat was toen al te laat:

Eer zij werden te rade

Dat ze tezamen kwamen

En hun wapens namen,

Zo waren ze zo ver gegaan

Dat ze uit hun ogen waren;

Zij mochten ze niet vervolgen.

Dus waren ze zeer verbolgen.

Dat wilde die goede sint Servaas

En god dus diens geweld het was.

Dat werd hun erg goed bekend:

Anders mochten ze door het land

Noch vanwaar mogen komen;

God had ze in zijn hoede genomen

En in zijn geleide.

Zij voeren met arbeid

Beide, laat en vroeg.

Zo lange deden ze daartoe

Dat ze te land kwamen.

En toen het die van Maastricht vernamen

Toen waren ze blijde en vrolijk

Dat ze god wilde troosten zo.

Doen men dat te triecht vernam

Dat haer troost weder quam,

Die werde heer sinte Seruaes,

Grote vroude doen daer was.

Als sij van recht souden sijn

Dat deden sij wale in schijn.

Daer toech groot volck teghen

Beide in straten ende in weghen

Beide arme ende rike;

Sy ontfinghenten vrolike

Die Clerckenmitten leken.

Daer dede god scone teeken

Doer sinte Seruaes sijnen knecht; [145]

Daer worden cropele gaende recht

Ende recht gaen die Cromme

Daer woerden sprekende die stomme;

Mitten gods gheloeue

Woerden sprekende die doeue

Te dien seluen stonden.

Eyn die daer quam ghebonden

Mitten boesen gheyste,

Des dede hem god volleyste

Ende sinte Seruaes, dat hijne verloeste

Ende sijne vriende ghetrooste.

Dat was merkelijck ghenoech.

Eyn die water Calff droech,

Die ydropocus ghenant was,

Dien eerde god ende sinte Seruaes

Dat hem die water sucht verghinck.

Doen men den heilighen heer ontfinck

Sinte Seruaes in gods namen,

Die Clocken luyden altesamen

Alleyne mitter goids cracht.

Die teyken waren eeracht.

Toen men dat te Maastricht vernam

Dat hun troost weer kwam,

Die waarde heer sint Servaas,

Grote vreugde toen daar was.

Zoals zij van recht zouden zijn

Dat deden ze wel in schijn.

Daar trok groot volk tegen

Beide, in straten en in wegen

Beide, arme en rijke;

Zij ontvingen hem vrolijk

De klerken met de leken.

Daar deed god mooie tekens

Door sint Servaas zijn knecht; [145]

Daar worden kreupele gaan recht

En recht gaan de kromme

Daar worden sprekend de stomme;

Met de Gods geloof

Werden sprekend de waanzinnige

Te diezelfde stonden.

Een die daar kwam gebonden

Met de boze geest,

Dus deed hem god hulp

En sint Servaas, dat hij hem verloste

En zijn vriend vertroosten.

Dat was opmerkelijk genoeg.

Een die waterzucht droeg,

Dat hydropicus genaamd was,

Die eerde god en sint Servaas

Dat hem de waterzucht verging.

Toen men de heilige heer ontving

Sint Servaas in Gods naam,

Die klokken luiden alle tezamen

Alleen met de Gods kracht.

Die tekens waren eervol.

Diegoids ghenade was daer groot

Des mennich menssche doen ghenoet.

Alle die daer quamen

Die die teykenen vernamen,

Vroliken sij doen songhen;

Mit herten ende mit tonghen

Hoeuen sij ane den gods loff.

Doen sij quamen opten vrijthoff

Voer des monsters doere,

Doen was daer groot volck voere

Buten ende bynnen,

Diene ontfinghen mit mynnen

Mit loue ende mit sanghe

Mit gheysteliken ontfanghe

Alst den heer wale betam,

Doen hij in dat monster quam

In sijn eyghen huys te triecht,

Daer dat ghewarighe gods liecht [146]

In eynen stillen ghedencken

Die kerssen dede ontfencken

Den luden inden handen,

Die vanden goids vuyr ontbranden

Liecht ende vtermaten scone,

Ane den muer ende ane die crone

Ende op die Candelaer

Soe dat ment openbaer

Die gods teyken daer sach.

Mit recht viert men den dach

Die ligt inden bramaende

Des Seuendendaechs aengoende

Als inden boeken daer steyt

Als hier te voren is gheseyt.

Hets recht dat men sijne feeste begheyt

Gheystelike ende scone;

Ende vander translacione

Dat sinte Seruaes waert erhauen

Vuter eerden daer hij lach begrauen.

Dat quam beide op eynen dach

Dat woude god diet al vermach.

De Gods genade was daar groot

Des menig mens toen genoot.

Allen die daar kwamen

Die de tekens vernamen,

Vrolijk zij toen zongen;

Met harten en met tongen

Hieven ze aan de Gods lof.

Toen zij kwamen op het Vrijthof

Voor des munsters deur,

Toen was daar groot volk voor

Buiten en binnen,

Die hem ontvingen met minnen

Met lof en met gezang

Met geestelijke ontvangst

Zoals het de heer wel betaamt,

Toen hij in dat munster kwam

In zijn eigen huis te Maastricht,

Daar dat ware Gods licht [146]

In een stil gedenken

De kaarsen liet ontvonken

De lieden in de handen,

Die van de Gods vuur ontbranden

Licht en uitermate mooi,

Aan de muur en aan de kroon

En op de kandelaar

Zo dat men het openbaar

De Gods teken daar zag.

Met recht viert men de dag

Die ligt in de juni

De zevende dag aangaat

Zoals in de boeken daar staat

Zoals hier tevoren is gezegd.

Het is recht dat men zijn feest begaat

Geestelijk en mooi;

En van de opneming in de hemel

Dat sint Servaas werd verheven

Uit de aarde daar hij lag begraven.

Dat kwam beide op een dag

Dat wilde god die het al vermag.

Sinte Seruaes dienstman

Die ich ghenoemen nyet en can

Diene weder hadden bracht

Van Sassenmitter gods cracht,

Sij ghinghen ten lecter staen

Want sij hadden daer om ghedaen

Alsoe ghedanen arbeyt.

Sij seiden alle die waerheit

Wie sij den heilighen heer

Haelden alsoe verre

Ende wie sij danne quamen

Doent die van Sassenvernamen

Die seer waren verbolghen,

Doen sij hon solden volghen

Ghewapent mit groten scaren;

Wie sij god doen wolde bewaren

Vanden groten volke;

Wie dat eyne neuel wolke [147]

Ouer die Sassenquam

Die hon den rechten wech benam

Dat hon onkondich was der aert:

Want hon dat weder waert

Soe duyster vtermaten

Dat sij mysden der straten

Dat sij te dien stonden

Des weechs nyet en vonden

Daer sij henen wolden;

Sij en wisten waer sij solden

Haere nyrghen gheyn twaren

Ende lieten sinte Seruase varen

Ende sijne man in gods vrede.

Den Sassen woerden haer lede

Alsoe swaer als eyn steyn.

Ende ouer sinte Seruaes scheyn

Dat heilighe hiemelsche liecht

Ende ouer sijne dienstman van triecht

Diene mit trouwen voerden.

Herde schier sij sich roerden

Sijne lieue vaert ghenote.

Sij hadden hulpe groot

Die hon der goede god beriet,

Die ouch dat ysrahelsche diet

Vut Egiptenleyde

Ende hon wael bereide

Des weechs ende der snelden.

Dat seiden sij ende vertelden

Armen ende riken

Den luden alle ghelijken

Mit openbaren woerden.

Doen spraken sij diet hoerden;

‘In nomine domini

Der gheware god geloeft sy.’

Sint Servaas dienstmannen

Die ik noemen niet kan

Dien hem weer hadden gebracht

Van Saksen met de Gods kracht,

Zij gingen ten preekstoel staan

Want ze hadden het daarom gedaan

Al zodanige arbeid.

Ze zeiden al de waarheid

Hoe ze de heilige heer

Haalden alzo ver

En hoe ze vandaan kwamen

Toen het die van Saksen vernamen

Die zeer waren verbolgen,

Toen ze hun zouden volgen

Gewapend met grote scharen;

Hoe ze god toen wilden bewaren

Van het grote volk;

Hoe dat een nevel wolk [147]

Over de Saksers kwam

Die hun de rechte weg benam

Dat hun onbekend was de aard:

Want hun dat weer werd

Zo duister uitermate

Dat ze misten de straten

Dat ze te dien stonden

De weg niet vonden

Daar ze heen wilden;

Ze wisten niet waar ze zouden

Hen nergens geen te waren

En lieten sint Servaas gaan

En zijn mannen in Gods vrede.

De Saksers werden hun leden

Alzo zwaar als een steen.

En over sint Servaas scheen

Dat heilige hemelse licht

En over zijn dienstmannen van Maastricht

Die hem met trouw voerden.

Erg snel ze zich roerden

Zijn lieve reisgenoot.

Zij hadden hulp groot

Die hun de goede god beraadde,

Die ook dat volk van Israël

Uit Egypte leidde

En hun goed bereide

De weg en de snelheid.

Dat zeiden ze en vertelden

Armen en rijken

De lieden allen gelijk

Met openbaren woorden.

Toen spraken ze die het hoorden;

‘In nomine domini

De ware god is geloofd.’

Doen die goede sinte Seruaes

Te triecht weder comen was

Daer en god ghesande,

Doen was daer inden lande

Mennich mensche herde vroe. [148]

Daer nae schier quaemt alsoe

Dat dat rijck bleyff hereloes

Ende der Conincksijn lijf verloes

Die des rijcks doen plach,

Den men mit eeren noemen mach,

Otte, des Conincksotten sone,

Dien god die eer wolde doen

Dat hij dat Coninckrijck

Besat herde eerlijck,

Behielt ende berichtede

Ende busscopdome stichtede,

Die weder die grieken vacht

In Calabrenmit groter cracht.

Toen die goede sint Servaas

Te Maastricht weer gekomen was

Daar hem god had gezonden,

Toen was daar in het land

Menig mens erg blij. [148]

Daarna snel kwam het alzo

Dat dit rijk bleef zonder heer

En de koning zijn lijf verloor

Die het rijk toen plag,

Die men met eren noemen mag,

Otto, de koning Otto zoon,

Die god die eer wilde doen

Dat hij dat koninkrijk

Bezat erg eerlijk,

Behield en berechte

En bisschopdom stichtte,

Die tegen de Grieken vocht

In Calabrië met grote kracht.

Doen die coninck doot was

Doen stont dat rijck, sijt seker das,

Menghen dach onberaden

Dat die menghe onrechte daden

Den goeden ende mennich onghemack,

Dat nyemant en richte noch en wrack

Alst herde wale bescheyn.

Eer die voersten des woerden eyn

Dat eyn ander coninck waert ghecoren

Soe hadde sinte Seruaes verloren

Eyn goet dat bij der moselen lach,

Dat sijn eyghen was menghen dach

Ende sijn is noch hude.

Dat namen hem quade lude

Bij Couelense herde nae:

Onrechte heeren woenden dae

Dijt hoem namen mit ghewalt,

Des die somighe seer ontgalt.

Dus waert berouftsinte Seruaes

Dat doch groot onrecht was.

Dat hij sijn eyghen hadde verloren

Des hadden rouwe ende toren

Sijne vrunt goede.

Doen woerden sijs te moede

Dat men sijne kasse daer droech

Ende sijns heyldoms ghenoech [149]

Dat goet was ende gheweere,

Des die quade roeuere

Herde seer ontgolden

Die sich nyet beteren en wolden.

Toen die koning dood was

Toen stond dat rijk, zij het zeker dat,

Menige dag onberaden

Dat de menige onrecht deden

De goede en menig ongemak,

Dat niemand berechte noch wraakte

Zoals het weg goed scheen.

Eer die voorste dus woerden overeen

Dat een andere koning werd gekozen

Zo had sint Servaas verloren

Een goed dat bij de Moezel lag,

Dat zijn eigen was menige dag

En van hem is noch heden.

Dat namen hem kwade lieden

Bij Keulen het erg nabij:

Onrechte heren woonden daar

Die het hem namen met geweld,

Dus het sommigen zeer ontgold.

Dus werd beroofd sint Servaas

Dat toch groot onrecht was.

Dat hij zijn eigen had verloren

Dus hadden rouw en toorn

Zijn goede vrienden.

Toen werden ze te gemoed

Dat men zijn kas daar droeg

En zijn heiligdom genoeg [149]

Dat goed was en geweer,

Dus die kwade rovers

Erg zeer ontgolden

Die zich niet beteren wilden.

Doen sinte Seruaes daer was comen.

Die hem sijn goet hadden benomen

Sij verloren voele meer:

Siele, lijff, goet ende eer

All daer sij in goeden hoeghen saten,

Vroelijck droncken ende aten

Ende wale mit vreden waenden sijn.

Dat waert haren ongheluck schijn:

Die boese gheyst daer quam

Die somighen mit lyue ende ziele nam

Ende voerdese inder hellen.

Die andere, haer ghesellen,

Dien god die ghenade wolde gheuen

Dat sij behielden haer leuen,

Doen sij die waerheit vernamen

Tot sinte Seruaes dat sij quamen

Mit gheysteliken rade

Ende soechten sijne ghenade

Ende beterden haer schulde

Ende erworuen sijne hulde

Haer eyghen gauen sij heme om dat

Dat sij versoenden des te bat.

Toen sint Servaas daar was gekomen.

Die hem zijn goed hadden benomen

Ze verloren veel meer:

Ziel, lijf, goed en eer

Aldaar ze in goede stemming zaten,

Vrolijk dronken en aten

En goed met vrede waanden te zijn.

Dat werd hun ongeluk in schijn:

De boze geest daar kwam

Die sommigen met lijf en ziel nam

En voerde ze in de hellen.

Die anderen, hun gezellen,

Die god de genade wilde geven

Dat ze behielden hun leven,

Toen ze di waarheid vernamen

Tot sint Servaas dat ze kwamen

Met geestelijke raad

En zocht zijn genade

En verbeterden hun schuld

En verwierf zijn hulde

Hun eigen gaven ze hem om dat

Dat ze verzoenden des te beter.

Doen die heilighe man

Sijn eyghen weder ghewan,

Die gheweldighe sinte Seruaes,

Ende dat wonder dat dae was

Gheschiet all openbaer,

Doen ghinck die nyemaer

Achter lande wijde.

Doen baden in dien tijde

Van Couelensedie heerscap

Doer gheystelike broederscap

Dat ment hon ter eeren wolde doen [150]

Ende men sanctus Seruacium

Hon daer naerre brechte.

Sijne priesteren ende dienst knechte

Waren alsoe beraden

Dat sijt gherne daden.

Doen men die meer vernam

Groot volck daer integhen quam

Dien ment gheboet ende bat

Van Couelentzevuter stat

Ende vanden lande alomme,

Die wijse ende die domme.

Doen was daer te diere stont

Mensschen mennich dusent

Mitt heyldoems ghenoeghen.

Haer crucen die sij droeghen.

Synghende sy doen ghinghen,

Mit eeren sijne ontfinghen.

Aen eynen velde wijde,

Daer stont aender sudensijden

Eyn berch scone ende hoe.

God van hiemel wolde alsoe

Dat sulck heylichdom daer was

Dat eerenwolde sinte Seruaes

Die voele guets stichtede:

Die kasse sich op richtede

Ende neych daer henen .drie.stont

Alst oft woude segghen: ‘Blijft gesont.’

Sinte Seruaes die eerlike,

Hij dede al dies ghelijke

Als off hij orloff nemen wolde

Doen dede der gods holde

Als die dannn wolde keren.

Doen voer hij danne mit eeren.

Toen die heilige man

Zijn eigen weer won,

Die geweldige sint Servaas,

En dat wonder dat daar was

Geschiede al openbaar,

Toen ging die nieuws

Overal in het land ver.

Toen baden in die tijd

Van Keulen de heerschappen

Door geestelijke broederschap

Dat men hun ter eren wilde doen [150]

En men sanctus Servatius

Hun daarna bracht.

Zijn priesters en dienstknechten

Waren alzo beraden

Dat ze het graag deden.

Toen men dat bericht vernam

Groot volk daartegen kwam

Dien ment gebood en bat

Van Keulen uit de stad

En van het land alom,

Die wijze en de domme.

Toen was daar te die stond

Mensen menig duizend

Met heilrijk genoegen.

Haer kruisen die ze droegen.

Zingen ze toen gingen,

Met eren ze hem ontvingen.

Aan een veld wijdt,

Daar stond aan de zuidzijde

Een berg mooi en hoog.

God van hemel wilde het alzo

Dat zulk heiligdom daar was

Dat eren wilde sint Servaas

Die veel goeds stichtte:

Die kas zich oprichtte

En neeg daarheen drie stonden

Alsof het wilde zeggen: ‘Blijf gezond.’

Sint Servaas die eerlijke,

Hij deed allen diergelijke

Zoals of hij verlof nemen wilde

Toen deed de Gods vriend

Als die dan wilde keren.

Toen voer hij vandaan met eren.

Dat scheidendat was heerlijck.

Nu hoert wiet daer na quam waerlike

Te golse, dat daer bij was,

Daer eyghen hadde sinte Seruaes

Ende daer toe wijngarde:

Die woerden verwoest haerde; [151]

Dat berichtede hij wale sent.

Doen ghingen der gebeuren kint

Des nachts inden wijngaert -

Dat hon tonghemake waert -

Ende stalen die wijnbeeren.

Doent sinte Seruaes wilde weren

Doen hadde hij schier ghedaen.

Die wijnberen mocht men eten saen

Doen mense plucte ende las.

Inden herfst dattet was

Dat die kinder daer in waren comen

Ende hadden der wijnberen voele genomen

Dat sy doer nyemant en vermeden.

Die eyne droeghen, dander sneden,

Sij braken ende aten,

Sij woesteden vtermaten,

Daer hare egheyn aen en wan.

Tot hon quam eyn alt man

Scone ende heerlijch;

Sinte Seruaes was hij ghelijch

Des wijngarde dat men daer brack.

Totten kinderen hij sprack:

‘Waeromme neemder mijn goet?

Het is quaet dat ghij doet.

Ondanck hebbe hij diet uch ryet.

En waerdy alsoe kint nyet

Het soude uch qualijck vergaen.

Doch soe wijt is gedaen,

Alsoe kint als ghij sijt,

Uch en sall te deser tijt

Nyemant henne gheleyden:

Ghij sult des daichs verbeiden

Tot dat uch ur vrunde hij vynden.’

Dit sprack hij totten kinden.

Dat scheiden dat was heerlijk.

Nu hoort hoe het daarna kwam werkelijk

Te Golse, dat daarbij was,

Daarbij had sint Servaas

En daartoe wijngaard:

Die werden verwoest hard; [151]

Dat berichtte hij wel sinds.

Toen gingen de geburen kinderen

Գ Nachts in de wijngaard -

Dat hun te ongemak werd -

En stalen die druiven.

Toen het sint Servaas wilde weren

Toen had hij schier gedaan.

Die druiven mocht men eten direct

Toen men ze plukte en verzamelde.

In de herfst dat het was

Dat de kinderen daarin waren gekomen

En hadden vele druiven genomen

Dat ze door niemand en vermeden.

Die ene drogen, de ander sneden,

Zij braken en aten,

Zij verwoesten het uitermate,

Daar er geen van won.

Tot hun kwam een oude man

Mooi en heerlijk;

Sint Servaas was hij gelijk

De wijngaard dat men daar brak.

Tot de kinderen hij sprak:

‘Waarom neem je mijn goed?

Het is kwaad dat ge doet.

Ondank heb je die het u aanraadt

En was je alzo geen kind

Het zou u kwalijk vergaan.

Doch zo hoe het is gedaan,

Alzo kind zoals ge bent,

U zal te deze tijd

Niemand heen begeleiden:

Ge zal de dag afwachten

Tot dat ik uw vrienden vind.’

Dit sprak hij tot de kinderen.

Als die reden eynde nam,

Sy en wisten wae der heer quam.

Saen te desen stonden

Soe stonden sij alle ghebonden

Beyde groot ende cleyne; [152]

Sij bleuen alle ghemeyne

Ane den wijngaert cleuende

Ende dootliken leuende.

Sij begonden te mesbaren

Als off sij woedende waren;

Haer anschijn was eyselijck

Ende haer ghebeer vreyselijck;

Sij verloren sen ende macht.

Alsoe stonden sij alle die nacht

Ende des anderen daichs ouer middach.

Ende als sij eyn yeghelijck sach.

Die sijn kint hadde verloren,

Van dien sij waren geboren,

Die hare vriende roechten,

Langhe wijle dat sijse soechten

Tot dat noene leden was.

Alsoe woldet sinte Seruaes.

Teghen die auontstonden

Quamen sij daer sijse vonden

Clemmende aen die stucke

Te haren groten onghelucke.

Sij en hoerden noch sij en saghen.

Dit meshaechde haren maghen.

Die oughen waren hon verkeert.

Des waert hon dat herte besweert

Den vaderen ende den moederen,

Den susteren ende den broederen.

Haert was hon allen der lijff:

Sij stonden als loths wijff

Die wijlen teynen steyne waert.

Doen mochte hon rouwen die vaert.

Toen die reden einde nam,

Zij wisten niet van waar de heer kwam.

Direct te deze stonden

Zo stonden ze alle gebonden

Beide, groot en klein; [152]

Ze bleven algemeen

Aan de wijngaard kleven

En dodelijke levende.

Ze begonnen te misbaren

Alsof ze woedend waren;

Hun aanschijn was ijselijk

En ze gebaarden vreselijk;

Ze verloren zin en macht.

Alzo stonden ze de hele nacht

En de volgende dag na de middag.

En zoals iedereen zag.

Die zijn kind had verloren,

Van die ze waren geboren,

Die hun vrienden aanging,

Lang tijd dat ze hen zocht

Tot dat noen geleden was.

Alzo wilde het sint Servaas.

Tegen die avondstonden

Kwamen ze daar ze hen vonden

Geklemd aan die stukken

Te hun grote ongeluk.

Ze hoorden noch ze zagen.

Dit mishaagde hun verwanten.

Die ogen waren hun veranderd.

Dus werd hun dat hart bezwaard

De vaders en de moeders,

De zusters en de broeders.

Hard was hun allen het lijf:

Ze stonden zoals Loth ‘s wijf

Die wijlen een steen werd.

Toen mocht hun berouwen die reis.

Die vrunt waren voele onvroe

Doen sijse vonden alsoe

Staende soe kommerlike;

Sy weynden yamerlike

Diese mittrouwen meynden.

Doen sij voele gheweynden

Doen woerden sij soe beraden

Dat sij ghenade baden [153]

Gode ende sinte Seruacium,

Dat hon god genade wolde doen;

Ende doer dijnsselues eere,

Die heilighe ende die meere,

Dat hijs sich onderwonde

Ende die kindere ontbonde

Ende aensaghe haer yoechde;

Doer sijnre groter doechde

Lyet ghenyeten den kinden

Ende hijse woude ontbinden

Haer lijff ende ouch haer lede.

Ende sij gheloefden heme mede

Dat ommermeer sijn goet

Voer hon soude sijn behoet,

Off hijs wolde gheroeken

Dat sijne souden besoeken

Baruoet te sijnen graue.

Doen dede hij hon die bande aue

Die ghenadighe sinte Seruaes

Die des wale gheweldich was.

Die kinder hij verloeste,

Die alder hij ghetrooste.

Alsoe rychten sij sinte Seruaes

Van dat daer misdaen was;

Ende hij behielt sijn recht.

Het was eyn hertoghe, hiet Ghijsebrecht,

Ende was heer in lutteringhen,

Ghepresen in menghen dinghen,

Eyn heelt van sijnen lyue.

Hij haddenghenomen te wyue

Des conincks Ottendochter

Dien men wale louen mochte.

Hi was willich tallen goede.

Heme waert des te moede

Dat hij den keyser bat,

Te triecht in sijnre houft stat

Dat hij daer wonen wolde

By den gods holde,

Sinte Seruaes, by sijn graff.

Doens hoem der coninck orloff gaff

Doen buwede hij ende stichtede; [154]

Die lant hij berichtede

Vroech ende spade.

Doen waert hij des te rade

Der hertoghe reyne

Dat hij van groten steyne

Eynen muer wolde doen wercken

Om sinte Seruaes kerken,

Vast werck ende hoghe daer toe.

Maer doch en quaemt nyet alsoe:

Doen hij des woerden was in eyn

Sinte Seruaes hem erscheyn

In sijnen slape daer hij lach,

Dat hem dochte dat hijne sach

In sijnen vysione

Mynnentlike ende schone

Ende dat hijne wale erkande,

Der hertoghe vanden lande.

Dat dochte den heelde

By eynen guldenen bielde

Dat nae hem ghewracht was.

Tot hem sprack doe sinte Seruaes:

‘Vrunt hertoghe ghijsebrecht

Ich sall dich waernen, het is recht:

Du wolt eyn dinck bestaen

Dat dich nyet goet en is ghedaen,

Mit desen groten werke

Dattu om mijne kerke

Hier wilste nubeghynnen.

Des waernen ich dich mit mynnen.

Ich wille dattuyt laets

Ende dich daer ane ghemaets.

Die wijle dattu heues ghewalt.

Proeue dattu ommer wesen salt

Ten ewighen lijue

Dat dich dat stade blyue.

Het heuet der warighe heylant

Mit sijnre almoeghender hant

Gheuestet ende gheuryet,

Gheuedemet ende gebenedyet.’

Noch doen sprack der heilige man:

‘Want ich dich wale goets gan [155]

Daerome waerne ich dich des.

Ich segghe dich dat waer es:

God dien ich daer om bat,

Hij sall mijne houft stat

Beschermen ende beureden,

Die meyster is van alre reden,

Die sinte maria ghedroech.

Dese stat is ommer vast genoech

Went aen den doemels dach

Datse nyemant en mach

Te breken noch te storen,

Ende die daer toe behoren,

Off sijt mit reden merken

Dat sijt nyet en verwerken

Mit groten houftsonden.

Dat saltu honorkonden.

De vrienden waren erg droevig

Toen ze hen vonden alzo

Staan zo kommerlijk;

Zij weenden droevig

Die ze met trouw minden.

Toen ze erg weenden

Toen werden ze zo beraden

Dat ze genade baden [153]

God en sint Servatius,

Dat hun god genade wilde doen;

En door uw eigen eer,

Die heilige en die grote,

Dat hij zich onderwond

En die kinderen ontbond

En aanzag hun jeugd;

Door zijn groter deugde

Liet genieten de kinderen

En hij ze wilde ontbinden

Hun lijf en ook hun leden.

En ze beloofden hem mede

Dat immermeer zijn goed

Van hun zou zijn behoed,

Indien hij het wilde toestaan

Dat ze zouden bezoeken

Barrevoets tot zijn graf.

Toen deed hij hun die bande af

Die genadige sint Servaas

Die dus wel geweldig was.

Die kinderen hij verloste,

Die ouders hij vertroostte.

Alzo voldeden ze sint Servaas

Van dat daar misdaan was;

En hij behield zijn recht.

Het was een hertog, heet Gijsbrecht,

En was heer in Lotharingen,

Geprezen in menige dingen,

Een held van zijn lijf.

Hij had genomen tot wijf

De koning Otto dochter

Dien men wel loven mocht.

Hij was willig te alle goed.

Hem werd dus te moede

Dat hij de keizer bad,

Te Maastricht in zijn hoofdstad

Dat hij daar wonen wilde

Bij de Gods vrienden,

Sint Servaas, bij zijn graf.

Toen hem de koning verlof gaf

Toen bouwde hij en stichtte; [154]

Dat land hij berechte

Vroeg en laat.

Toen werd hij dus te raad

De hertog rein

Dat hij van grote stenen

Een muur wilde laten werken

Om sint Servaas kerk,

Vast werk en hoog daartoe.

Maar toch kwam het niet alzo:

Toen hij dus geworden was overeen

Sint Servaas hem verscheen

In zijn slaap daar hij lag,

Dat hij dacht dat hij hem zag

In zijn visioen

Minnelijke en mooi

En dat hij hem wel herkende,

De hertog van het land.

Dat dacht de held

Bij een gouden beeld

Dat naar hem gewrocht was.

Tot hem sprak toen sint Servaas:

‘Vriend hertog Gijsbrecht

Ik zal u waarschuwen, het is recht:

U wil een ding bestaan

Dat u niet goed is gedaan,

Met dit grote werk

Dat u om mijn kerk

Hier wil nu beginnen.

Dus waarschuw ik u met minnen.

Ik wil dat u hert laat

En u daaraan matigen.

Die tijd dat u heeft geweld.

Beproef dat u immer wezen zal

Ten eeuwige lijf

Dat u dat gestadig blijft.

Het heeft de ware heiland

Met zijn alvermogende hand

Gevestigd en beroerd,

Gehoed en gebenedijd.’

Noch toen sprak der heilige man:

‘Want ik u wel goeds gun [155]

Daarom waarschuw ik u dus.

Ik zeg u dat waar es:

God die ik daarom bad,

Hij zal mijn hoofdstad

Beschermen en bevredigen,

Die meester is van alle reden,

Die sint Maria droeg.

Deze plaats is immer vast genoeg

Totdat aan de doemsdag

Dat het niemand mag

Breken noch verstoren,

En die daartoe behoren,

Indien zij het met reden merken

Dat ze het niet verwerken

Met grote hoofdzonden.

Dat zal u hun verkondigen.

Alse dat ghesproken was

Van hem schiet sinte Seruaes,

Vanden hertoghe daer hij lach,

Dat hij nyet meer sijns en sach

Ende lieten inden gots vrede

Doen hij hem seide dese reden

Die hij voele gherne vernam

Want hoem goet daer aff quam.

Des was sijn herte voele vroe.

Teynen male quaemt soe

Dat des hertoghen wijff

Die hoem lieff was als sijn lijff

In sinte Seruaes monster quam

Daer sij onrecht goet nam

In die heilighe stat.

Den kuster sij des erbat

Dat hij die treeskamer ontsloet,

Des sij sent qualijck genoet.

Dat dede haer onrechte sen.

Die hertoghinne ghinck daer in

Dat ornament scouwen.

Doen vergat sij derre trouwen:

Doen sij sach die zierheit [156]

Doen verwan sij die ghiericheit

Om eyn pellen dien sij sach

Die inden tresoer daer lach

Duyr ende voele goet.

Daer toe stont haer der moet:

Van groten sonden dat quam

Dat sij den pellen doe nam.

Heymelijck sijne danne droech.

Dat was mesdaet meer dan ghenoech

Dat sijt ye ghedachte.

Doen sijt thuys brachte -

Als haer der viant gheriet -

Eyn cleyt sij daer aff maken lyet,

Die hertoghinne rijke,

Sij deden herde zyerlike

Scheppen ende ghellen

Want het was eyn duere pellen;

Des deden sij die nade

Neyen mit goltdrade.

Des en dorste menhaer nyet veronnen

Hadde sijt wale ghewonnen.

Toen dat gesproken was

Van hem scheidde sint Servaas,

Van de hertog daar hij lag,

Dat hij hem niet meer zag

En liet hem in de Gods vrede

Toen hij hem zei deze reden

Die hij erg graag vernam

Want hem goed daarvan kwam.

Des was zijn hart erg blij.

Te ene maal kwam het zo

Dat de hertog wijf

Die hem lief was als zijn lijf

In sint Servaas munster kwam

Daar zij onrecht goed nam

In die heilige stad.

De koster zij dus bad

Dat hij de schatkamer opende,

Dus ze sinds kwalijk genoot.

Dat deed haar onrechte zin.

Die hertogin ging daarin

Dat ornament aanschouwen.

Toen vergat ze de trouw:

Toen ze zag die sierlijkheid [156]

Toen overwon ze die gierigheid

Om een pellen die ze zag

Die in de schatkamer daar lag

Duur en erg goed.

Daartoe stond haar het gemoed:

Van grote zonden dat kwam

Dat ze de pellen toen nam.

Heimelijk ze vandaar droeg.

Dat was misdaad meer dan genoeg

Dat ze het ooit dacht.

Toen ze het thuis bracht -

Zoals haar de vijand aanraadde -

Een kleed ze daarvan maken liet,

Die hertogin rijk,

Ze deed het erg sierlijk

Scheppen en vergulden

Want het was een dure pellen;

Dus deed ze de naden

Naaien met gouddraad.

Dat durfde men haar niet vergunnen

Had ze het wel gewonnen.

Nu hoert hier die waerheit:

Doen dese rock was bereyt

Schoen ende herde zierlike

Dien die hertoghinne rijke

Te hoechtijde soude draghen

Ende inden heilighen daghen,

Des en woude nyet sinte Seruaes.

Doent sinte Seruaes dach was

Ende sij ter kerken soude gaen,

Den rock hadde sij aen gedaen

Want hij was herde chiersam.

Doen sij inden monster quam,

Als men ten ambacht vynck,

Eyn ouel slaep haer ouer ghinck

Al daer alle tfolck toe sach.

In slape sij daer neder lach.

Doen sij eyne wijle gesliep

Vreyseliken dat sij ryep [157]

Want haer in droeme was.

‘Ghenade, heer sinte Seruaes,’

Riep die vrouwe ouer luyt,

‘Helpt mich, heer, soete druytլ

Derdeweruen riep sij seer:

‘Verloest mich, troest, soete heer.’

Nu hoor hier de waarheid:

Toen deze rok was bereid

Mooi en erg sierlijk

Die de rijke hertogin

Te hoogtijd zou dragen

En in de heilige dagen,

Dat wilde niet sint Servaas.

Toen het sint Servaas dag was

En ze ter kerke zou gaan,

De rok had ze aangedaan

Want het was erg sierlijk.

Toen ze in het munster kwam,

Toen men ten kerkelijke ambt aanving,

Een euvele slaap haar over ging

Al daar alle het volk toe zag.

In slaap ze daar neer lach.

Toen ze een tijd sliep

Vreselijk dat ze riep [157]

Want haar in droom was.

‘Genade, heer sint Servaas,’

Riep die vrouwe over luid,

‘Help me, heer, lieve vriend,’

Derde maal riep ze zeer:

‘Verlos me, troost, lieve heer.’

Die lude die dit hoerden

Verveerden sich vanden woerden.

Doen des der hertoghe waert ghewaer

Doen ghinck hij haestelick all daer.

In sijnen armen dat hijse nam.

Doen sij tot haer seluer quam

Voele seer dat sij doen weynde.

Hij vraechde haer wat sij meynde

Der hertoghinnen rijke.

Hij bat haer goedertierlijck

Dat sij hoem wolde lyen

Wat sij daer hadde ghesyen,

Dat sij sich soe erueerde

Ende soe enxtelijken ghebeerde.

Des vraechde hijhaer mit synne.

Doen sprack die hertoghinne:

‘Heer doer dijne eer,

Ich scaems mich vtermaten seer

Maer doch moet icht uch konden.

Het quam van mijnen sonden;

Dat hebbe ich wale beuonden.

Ich was tot eynre stonden

In die Treeskamere:

Dat compt mich nu te yamere, -

Voele hertze lieue gheselle,

Daer nam ich desen pelle

Dien ich hij aen draghe;

Dat arne ich hude in desen daghe.

Nu doen ich her in quam

Ende mich der slaep die macht benam,

In mijnen droeme, daer ich lach,

Sinte Seruaes ich sitten sach

Voer den hoeghen altaer; [158]

Schoen ende alsoe claer

Sat daer die gods holde

Op eynen stoele van golde,

Schoen ende wael ghedaen.

Om heme soe sach ichstaen

Heiligher heere eyne scare.

Doen wolde ich mich ghenaken daere

Ende comen te sijnen voeten

Te ghenaden ende te boeten.

Doen ich hem te naken began

Doen quam daer eyn swartman

Grymmende ende vreyselijck,

Onghehuyr ende eyselijck

Ane hude ende aen haer,

Ende gaff mich slaghe swaer

Ouer rughe ende ouer sijden.

Ich en mocht hem nyet ontstryden

Noch ich en mocht hem nyet ontflyen.

Mijn ghewant woude hij mich aue tyen

Dat ich bleue naect ende bloet;

Des was mijn anxte voele groot

Dat hij mich wolde ontcleyden.

Doen was voele nae ghescheyden

Mijne ziele van mijnen lyue,

Mij armen sondighen wyue.

Ich waer sekerliken doot

Maer dat mich sijne hant boet

Die ghenadighe sinte Seruaes,

Des ich nyet werdich en was.

Voerwaer, wet dat, lieue geselle

Wee mich, dat ich desen pelle

Ye ghesach ofte ghenam

Daer mich dit ouel aue quam.’

De luiden die dit hoorden

Waren ze bang van de woorden.

Toen het de hertog werd gewaar

Toen ging hij haastig aldaar.

In zijn armen dat hij haar nam.

Toen ze tot zichzelf kwam

Erg zeer dat ze toen weende.

Hij vroeg haar wat ze meende

De hertogin rijk.

Hij bad haar goedertieren

Dat ze hem wilde belijden

Wat ze daar had gezien,

Dat ze zo bang werd

En zo angstig gebaarde.

Dat vroeg hij haar met zin.

Toen sprak die hertogin:

‘Heer door uw eer,

Ik schaam mij uitermate zeer

Maar doch moet ik het u verkondigen.

Het kwam van mijn zonden;

Dat heb ik wel bevonden.

Ik was tot ene stonden

In de schatkamer:

Dat komt mij nu tot droefheid, -

Vele harten lieve gezel,

Daar nam ik deze pellen

Die ik nu aandraag;

Dat droeg ik heden in deze dag.

Nu toen ik hierin kwam

En mij de slaap de macht benam,

In mij n droom, daar ik lag,

Sint Servaas ik zitten zag

Voor het hoge altaar; [158]

Mooi en alzo buiten

Zaten daar de Gods vrienden

Op een stoel van goud,

Mooi en goed gedaan.

Om hem zo zag ik staan

Heilige heer een schaar.

Toen wilde ik mij genaken daar

En komen tot zijn voeten

Te genade en te boeten.

Toen ik hem te naken begon

Toen kwam daar een zwarte man

Grimmend en vreselijk,

Onguur en ijselijk

Aan huid en aan haar,

En gaf mij slagen zwaar

Over de rug en over de zijden.

Ik mocht hem niet ontstrijden

Noch ik mocht hem niet ontkomen.

Mijn gewand wilde hij mij aftrekken

Dat ik bleef naakt en bloot;

Dus was mijn angst erg groot

Dat hij mij wilde ontkleden.

Toen was erg bijna gescheiden

Mijn ziel van min lijf,

Mij arme zondige wijf.

Ik was zeker dood

Maar dat mij zijn hand bood

Die genadige sint Servaas,

Dat ik niet waardig was.

Voorwaar, weet dat, lieve gezel

Wee mij, dat ik deze pellen

Ooit zag of nam

Daar mij dit euvel van kwam.

Der hertoghe Ghijsbrecht, die guede,

Was in droeuen moede

Doen hij vernam ende hoerde

Vander vrouwen dese woerde

Want hij wale bekande

Die sonde ende die scande; [159]

Des hadde hij groten rouwe

Maer doch troeste hij die vrouwe.

Ghetruweliken hij haer ryet:

‘Vrouwe, en mestroest uch nyet.

Dats nu der beste raet

Dat wij dese mesdaet

Mit goeden willen boeten.’

‘God onne ons dat wij moeten,’

Sprack die hertoghinne.

‘Sijne voele lieue mynneլ

Sprack die hertoge Ghijsebrecht,

‘Gij soelen bieden, dat is recht,

Heerlike soene.

Dat rade ich uch te doene.

Eeren wij onsen lieuen heer ihesum

Ende den goedertieren Seruacium

Die uch huyden verloeste.’

Die vrouwe hij dus troeste

Als hijt in sijnen herten vant.

Sijn vrouwe nam hij mitter hant

Voer al dat volck openbaer

Ende ghinck totten altaer

Ende voer sinte Seruaes graff.

Groet goet hij hem gaff,

Eyghen ende dienst man,

Die sinte Seruaes doe ghewan,

Man wijff ende ouch kint;

Ende waren beide ommer sent

Sinte Seruaese dienstacht.

Soe groot is die gods cracht.

De hertog Gijsbrecht, die goede,

Was in droevig gemoed

Toen hij vernam en hoorde

Van de vrouw deze woorden

Want hij wel kende

De zonde en de schande; [159]

Dus had hij grote rouw

Maar toch troostte hij die vrouwe.

Getrouw hij haar aanraadde:

‘Vrouwe, mistroost u niet.

Dat is nu de beste raad

Dat wij deze misdaad

Met goede willen boeten.’

‘God gunt ons dat wij moeten,’

Sprak die hertogin.

‘Gij erg lieve minne,’

Sprak die hertog Gijsbrecht,

‘Gij moeten bieden, dat is recht,

Heerlijke verzoening.

Dat raad ik u te doen.

Eren wij onze lieve heer Jezus

En de goedertieren Servatius

Die u heden verloste.’

De vrouwe hij dus troostte

Zoals hij het in zijn hart vond.

Zijn vrouwe nam hij met de hand

Voor al dat volk openbaar

En ging tot het altaar

En voor sint Servaas graf.

Groot goed hij hem gaf,

Eigen en dienstman,

Die sint Servaas toen won,

Man, wijf en ook kind;

En waren beide immer sinds

Sint Servaas onderdanig.

Zo groot is die Gods kracht.

Heerlijck die gaue was

Die dae ontfinck sinte Seruaes

Die gods ghebenediede.

In eyns conincks tijde

Die was gheheyten coenraet,

Doen was te huys inder stat

Eyn sinte Seruaes eyghen man

Die doer stoutheit began

Dat hem ergherde sijn leuen. [160]

Eyn heer hadde hem gegheuen

Eyn heerlijcheit die tzens galt

Sinte Seruaes ende mit gewalt

Wolde hij dat breken aff

Alsoe dat hijs nyet en gaff.

Hij was gheheyten Cendebolt.

Hij was sculdich van rechter scholt

Cens van sijnen houfde.

Sinte Seruaes hij des roufde

Mit onrechter gewalt,

Des hij eyns deyls ontgalt.

Hij onthielden mit stryde.

Van sijns vaders sijde

Was hij van ridderscap geboren.

Daer om hadde hij groten toren

Als heme yemant des ghewoech

Dat was hoem onwert genoech.

Dat waert hem namaels seer suer.

Teynen tijde dat hij swoer:

Hij en betaeldes nommer pennynck

Doer egheynre hande dynck -

Des en dorst nyemant hebben waen -

Die wijle dat hij mochte ghestaen

Op sijne voete ende op sijne beyn;

Dat heme in corten tijden scheyn:

Want inder naester nacht

Velden eyn groot onghemach,

Dat quam van gods ghericht,

Doen hoem vander ghycht

Die beyn all mitten voeten.

Doen wolde hij gherne boeten

Mit goeder lude rade.

Doen waest all te spade:

Ane den lyue mochte hij nyet genesen.

Die ziele mocht wale behalden wesen

Off hijt verduldeliken nam

Dat heme van sijnen sonden quam.

Heerlijk die gave was

Die daar ontving sint Servaas

Die Gods gebenedijde.

In een konings tijde

Die was geheten Coenraad,

Toen was te huis in de stad

Een sint Servaas lijfeigene

Die door dapperheid begon

Dat hem ergerde zijn leven. [160]

Een heer had hem gegeven

Een heerlijkheid die accijns opbracht

Sint Servaas en met geweld

Wilde hij dat breken af

Alzo dat hij niets gaf.

Hij was geheten Cendebolt.

Hij was schuldig van rechte schuld

Accijns van zijn hoofd.

Sint Servaas hij dus beroofde

Met onrecht geweld,

Dat hij eensdeels ontgold.

Hij onthield zich met strijd.

Van zijn vaderszijde

Was hij van ridderschap geboren.

Daarom had hij grote toorn

Als hem iemand dat gewaagde

Dat was hem onwaardig genoeg.

Dat werd hem later zeer zuur.

Te een tijd dat hij zwoer:

Hij betaalde nimmer een penning

Door generhande ding -

Dus dorst niemand hebben waan -

De tijd dat hij mocht staan

Op zijn voeten en op zijn benen;

Dat hem in korte tijden scheen:

Want in de naaste nacht

Velde hem een groot ongemak,

Dat kwam van Gods gericht,

Toen hem van de jicht

Die benen al met de voeten.

Toen wilde hij graag boeten

Met goede lieden raadt.

Toen was het al te laat:

Aan het lijf mocht hij niet genezen.

De ziel mocht wel behouden wezen

Indien hij het geduldig nam

Dat hem van zijn zonden kwam.

Van sinte seruaes is ons bleuen

Menghe goede dinck bescreuen. [161]

Dat is ons wale kondich

Dat eyn goet keyser heynrijch

Sinte Seruaes seer eerde

Ende sijnen vlijt daer toe keerde

Tot sijnen dienst alle sijn leuen;

Want god hadde hem ghegheuen

Den sen ende den goeden wille

Openbaer ende stille

Dat hij hem was soe dienstacht.

Der wille meerde hoem die cracht

Beide stille ende ouerluyt.

Des loende hoem die gods druyt

Dat hijne hadde vutuercoren

Allen heiligen busscopen te voren

Te heeren ende te patrone.

Des hadde hij dat te lone,

Dat hijne decke gheneerde

Die sijnre hulpen gheerde.

Dat hadderwale beuonden

Te voele menghen stonden

Daer hi in groter vreysen was,

Dae hoem verloeste sinte Seruaes.

Dat wiste der keyser wale voerwaer.

Doen stichde hij te gozslaer,

Die selue keyser heynrijck,

Eyn goids huys herde eerlijck

Als men noch wale syet.

Prouonden hij daer toe beriet.

Van sint Servaas is ons gebleven

Menige goede ding beschreven. [161]

Dat is ons wel bekend

Dat een goede keizer Hendrik

Sint Servaas zeer eerde

En zijn vlijt daartoe keerde

Tot zijn dienst al zijn leven;

Want god had hem gegeven

Den zin en de goede wil

Openbaar en stil

Dat hij hem was zo onderdanig.

De wil vermeerderde hem de kracht

Beide stille en overluidt.

Dus beloonde hem de Gods vriend

Dat hij hem had uitverkoren

Alle heiligen bisschoppen tevoren

Tot heer en tot patroon.

Dus had hij dat tot loon,

Dat hij zich vaak geneerde

Die zijn hulp begeerde.

Dat had hij wel bevonden

Tot vele menige stonden

Daar hij in grote vrees was,

Daar hem verloste sint Servaas.

Dat wist de keizer wel voorwaar.

Toen stichtte hij te Goslar,

Diezelfde keizer Hendrik,

Een Gods huis erg fatsoenlijk

Als men noch wel ziet.

Prebenden hij daartoe beraadde.

Die stat die wolde hij vryen;

Dat goids huys dede hij wijen,

Der keyser voele gheheer,

In tweer apostelen eer, [162]

Sinte Judeende symoens,

Ende ouch sijns patroens,

Sijns heeren, die der deerde was,

Die genadighe sinte Seruaes.

Den dryen dede hijt wijen te samen,

Dat gods huys, in haren namen.

Aen sinte Seruaes stont sijn moet

Want hij dede hem mennich goet.

Aen heme hadde hij groten troost

Want hijne decke hadde verloest.

Hij was sijns herten liecht.

Sijne boden sande hij te Triecht,

Te sinte Seruaes houft stat.

Sijnen broederen hij des bat,

Den proeste vanden cloester,

Den deken ende den coster

Ende den broederen al te samen

Ter eeren sinte Seruaes namen

Ende allen sijnen holden,

Dat sij heme senden wolden

Van sinte Seruaes gebeyne,

Des confessoers ende busscop reyne,

Te sijnen nuwen werke,

Te verchieren sijne kerke;

Hij woldet gherne eeren

Ende sijnen loff vermeeren

Den heilighen sinte Seruacium.

Dat woude hij ommer gherne doen

Die wijle dat hij mochte leuen. [163]

Sij en doerstens hem doch nyet gheuen.

Dat was hem leyt doen hijt vernam.

Te triecht hij doen seluer quam

In corten tijden daer nae.

Hij werff aen die heeren dae

Dat sij ghedroeghen ouer eyn

Ende gauen heme dat kynne beyn

Van sinte Seruaes, sijns heren.

Der keyser dede hem ter eeren

Eyn gulden houft werken

Te troeste sijnre kerken.

Die stad die wilde hij bevrijden;

Dat Gods huis liet hij wijden,

De keizer erg voornaam,

In twee apostelen eer, [162]

Sint Juda een Simon,

En ook zijn patroon,

Zijn heer, die de eer was,

Die genadige sint Servaas.

De drieën liet hij het wijden tezamen,

Dat godshuis, in hun namen.

Aan sint Servaas stond zijn gemoed

Want hij deed hem menig goed.

Aan hem had hij grote troost

Want hij hem vaak had verlost.

Hij was zijn hart licht.

Zijn boden zond hij te Maastricht,

Te sint Servaas hoofdstad

Zijn broeders hij dus bad,

De proost van het klooster,

De deken en de koster

En de broeders alle tezamen

Ter ere van sint Servaas naam

En al zijn vrienden,

Dat ze hem zenden wilden

Van sint Servaas gebeente,

De belijder en bisschop rein,

Tot zijn nieuwe werk,

Te versieren zijn kerk;

Hij wilde het graag eren

En zijn lof vermeerderen

De heiligen sint Servatius.

Dat wilde hij immer graag doen

Die tijd dat hij mocht leven. [163]

Ze durfde hem toch niet te geven.

Dat was hem leed toen hij het vernam.

Te Maastricht hij toen zelf kwam

In korte tijden daarna.

Hij verwierf aan die heren daar

Dat ze kwamen overeen

En gaven hem dat kinnen been

Van sint Servaas, zijn heer.

Der keizer deed hem ter eren

Een gulden hoofd werken

Tot troost van zijn kerk.

Nu moechdi hoeren scone reden.

Der coninck dede hoem goltsmede

Herde goet ghewynnen.

Hij gruetese mit mynnen

Ende boet hon sijne hulde

Ende seide hon dat hij wolde

Doen wercken eyn gulden hoeft;

Ende sprack ouch, des gheloeft:

‘Willes mich god ghehynghen!

Want ich tot gheynen dynghen

Nye meeren wille en ghewan.’

Doen spraken die werck man:

Sij woldet gherne wale doen

Gondes hon der goids soen

Ende der goede sinte Seruaes;

Sent dat den coninck lieff was

Sij wouden doen dat hij geboet.

Hij dede hon gheuen gout root.

Sij ontfinghent mitter woeghe.

Die des wercks plaghen,

Sij waren vlytich daer toe

Beide spade ende vroe.

Daer toe halp hon sinte Seruaes.

Doen dat houft all ghereyt was

Doen waest herde zierlijch. [164]

Schone ende heerlijch,

Beide nase ende mont -

Dat doet ons die vite cont -

Beyde kynne ende keel;

Maer die oughen waren scheell.

Het waren twee edel steyne.

Doen dochte hon die eyne

Mender dan die andere.

Des hadden sij groot wondere:

Sij waren beide doch euen groot.

Den meysteren des nyet en verdroet

Dat sijse vut namen.

Sij meyndens nubat gheramen

Want sij den Coninckvruchten.

Doen sijt doen weder herwrochten

Doen stonden sij echt als ee -

Des was hon te moede wee -

Dat eyn neder, dander hoe.

Des woerden sij seer onvroe.

Des en mochte ander raet sijn:

Het waert daer aen wel schijn

Dat der goede sinte seruaes

In desen lyue scheel was;

Daer om moest dat gheschien.

Doen wolde der coninck thouft sien.

Doen hij die oughen soe sach staen

Doen dede hij die goltsmede vaen

Ende dreychdese voele seer

Aen hon lijff ende aen honne eer.

In gheuenckenisse mensebesloet.

Dat was onrecht herde groot.

Nu mag je horen mooie reden.

De koning liet hom goudsmeden

Erg goed winnen.

Hij begroette hen met minnen

En bood hun zijn hulde

En zei hun dat hij wilde

Toen werken een gulden hoofd;

En sprak ook, dus gelooft:

‘Wil het mij god toestaan!

Want ik tot geen pleiten

Niet meer wil winnen.’

Toen spraken de werkmannen:

Ze wilden het graag wel doen

Gunde het hun de Gods zoon

En de goede sint Servaas;

Sinds dat hem de koning lief was

Ze wilden doen dat hij gebood.

Hij liet hun geven goud rood.

Ze ontvingen het met het gewicht.

Die het werk plagen,

Ze waren vlijtig daartoe

Beide, laat en vroeg.

Daartoe hielp hun sint Servaas.

Toen dat hoofd geheel gereed was

Toen was het erg sierlijk. [164]

Mooi en heerlijk,

Beide, neus en mond -

Dat doet ons de vita kond -

Beide, kin en keel;

Maar de ogen waren scheel.

Het waren twee edelstenen.

Toen dacht van hun die ene

Minder dan die andere.

Dus hadden ze groot wonder:

Ze waren beide doch even groot.

De meester het dus niet verdroot

Dat ze die uit namen.

Ze meenden nu beter beraden

Want ze de koning vreesden.

Toen ze het toen weer over nieuw maakten

Toen stonden ze echt zoals eer -

Dus was hun te moede wee -

Dat een neder, de ander hoog.

Dus worden ze zeer droevig.

Dus mocht andere raad zijn:

Het werd daarin wel schijn

Dat de goede sint Servaas

In dit lijf scheel was;

Daarom moest dat geschieden.

Toen wilde de koning het hoofd zien.

Toen hij die ogen zo zag staan

Toen liet hij die goudsmeden vangen

En dreigde ze erg zeer

Aan hun lijf en aan hun eer.

In gevangenis men ze opsloot.

Dat was onrecht erg groot.

Doen dit aldus was erganghen

Dat sij dus laghen gheuanghen,

Des nachts quam sinte Seruaes

Voer den coninck daer hij was

In eynre stat, daer hij lach,

Alsoe dat hijne wale besach.

Mynlike hij hoem toe sprak:

‘Coninck, en doengheyn onghemack [165]

Den gheuangenen goltsmeden;

Laetse mit rasten ende mit vreden.

Du en dorfste hon nyet schelden.

Sy en soelen mijns nyet ontghelden.

Du heues voele goeden sen:

Beseech wie scheel dat ich ben.

Des moet dat houft scheel sijn

Dat ghemaect is nae thouft mijn.

Daer omme hebbe goede ghedolt:

Die wercklude sijn sonder scholt.

Laetse mijns ghenyeten;

Des en laet dich nyet verdrieten,’

Sprack der goede sinte Seruaes.

Der coninck des blide ende vroe was.

Toen dit aldus was ernstig

Dat ze dus lagen gevangen,

Des nachts kwam sint Servaas

Voor de koning daar hij was

In een plaats, daar hij lag,

Alzo dat hij hem goed bezag.

Minlijke hij hem toe sprak:

‘Koning, toon geen ongemak [165]

De gevangenen goudsmeden;

Laat ze met rust en met vrede.

U behoeft hun niet te schelden.

Ze moeten mij niet verontschuldigen.

U heeft erg goede zin:

Bezie hoe scheel dat ik ben.

Dus moet dat hoofd scheel zijn

Dat gemaakt is miste het hoofd van mij.

Daarom hebben ze goed gedoold:

Die werklieden zijn zonder schuld.

Laat ze mij genieten;

Dus laat het u niet verdrieten.’

Sprak de goede sint Servaas.

De koning dus blijde en vrolijk was.

Doen der coninck dit vernam

Ende hij des morghens op quam,

Die goltsmede hij verloeste.

Seer wale dat hijse troeste

Mit heerliken lone.

Hij gaff hon gauen scone

Ende versoende sich mit hon alsoe,

Dat sij van hoem schieden daer toe

Mit blijtscapen ende mit mynnen.

Doen hiet hij hem ghewynnen

Sijne heymelike man.

Ende als hijse tot hem ghewan,

Priester ende anderluyde,

Doen seide hij hon wat bedude,

Wie hem vertoende sinte Seruaes,

Ende erscheyn sich dat hij scheel was,

Den guldenen houfde ghelijck.

Doen ghinck der keyser heynrijck

All daer hij dat houft vant

Ende droecht mit sijnre hant.

Hij hadde gode gheuleet ghenoech:

Seluer hijt doen danne droech,

Der edel Coninckrijck;

Herde oetmoedelijck

Ten monster hij daer mede ghinck [166]

Daer men dat heyldom in ontfinck,

Heerlijch ende schone

Mit scoenre processione.

Der ontfanck was heerlijch

Selue der keyser heynrijch

Droech dat heildom ouer hoff.

Gode gauen sij den loff

Daer waert gheeert sinte Seruaes

Als dat wale recht was.

Toen de koning dit vernam

En hij ‘s morgens op kwam,

De goudsmeden hij verloste.

Zeer goed dat hij ze troostte

Met heerlijk loon

Hij gaf hun gaven mooi

En verzoende zich met hun alzo,

Dat ze van hem scheiden daartoe

Met blijdschappen en met minnen.

Toen zei hij hem winnen

Zijn vertrouweling.

En toen hij zich tot hen wende,

Priester en andere lieden,

Toen zei hij hun wat beduide,

Hoe hem vertoonde sint Servaas,

En scheen zich dat hij scheel was,

Den gouden hoofd gelijk.

Toen ging de keizer Hendrik

Aldaar hij dat hoofd vond

En droeg het met zijn hand.

Hij had god beveelt genoeg:

Zelf hij het toen dan droeg,

De edele koning rijk;

Erg ootmoedig

Ten munster hij daarmee ging [166]

Daar men dat heiligdom in ontving,

Heerlijk en mooi

Met mooie processie.

De ontvangst was heerlijk

Zelf de keizer Hendrik

Droeg dat heiligdom over de hof.

God gaven ze de lof

Daar werd geerd sint Servaas

Zoals dat wel recht was.

Nu meerct dit voele euen:

In des seluen conyncks leuen

Soe dede euer sinte Seruaes

Eyne dinck die selses was

Ende herde wonderlike.

In des keysers Coninckrike

Stont eyne arme kerke

Van ouden ghewerke

Die nyemant en bewaerde.

Sij was verganghen haerde

Soe dat men selden daer sanck.

Sij was ghewijet ouer lanck

In sinte Seruaes eer

Ende was verarmetseer,

Des luttel yemant waer nam

Want selden ymant daer quam.

Dat wolde boeten sinte Seruaes

In dies eer dat sij ghewijet was.

Nu bemerk dit erg gelijk:

In datzelfde konings leven

Zo deed even sint Servaas

Een ding die zeldzaam was

En erg wonderlijk.

In de keizers koninkrijk

Stond een arme kerk

Van oude werken

Die niemand bewaarde.

Het was vergaan hard

Zodat men zelden daar zang.

Het was gewijd over lang

In sint Servaas eer

En was verarmd zeer,

Des luttel iemand waar nam

Want zelden iemand daar kwam.

Dat wilde boeten sint Servaas

In diens eer dat het gewijd was.

Teynen tijde quam der dach

Dat die wydinghe dae ghelach,

Die men wale solde begaen

Off ment te rechte hadde ghedaen.

Men naems herde cleyn waer:

Des volcks quam herde luttel daer.

Die selue die daer quamen,

Sij saghen ende vernamen,

Beyde man ende wijff,

Dat sij ommer daer nae alle haer lijff

Der wijnghen bat plaghen [167]

Doer dat wantsij daer saghen.

Daer en waren der liede nyet voele:

Some quamen sij daer te haren spele,

Die somighe ghinghen wercken

Lyeuer dan ter kerken.

Des was daer cleyn ghedranck.

Die wijle dat men die misse sanck

Soe quamen daer twee wijff.

Denen was alle haer lijff

Voele nat van bloede.

Hon was wee te moede,

Des men wael geloeuen mach,

Want men dat vreyselike bloet sach

Aen allen haren ghewande,

Aen houf de ende ane hande

Die sij alsoe bloedich saghen.

Sij begonden hon te vraghen

Wat hon gheschiet waer.

Doen spraken sij openbaer

Dat sij hadden vernomen:

‘Van onsen sonden eest comen

Dat wij gods vergaten

Ende dae heyme saten.

Dat quam van ouelen dinghen:

Dat wij ter wijinghen

Egheyne waer en namen

Noch nyet her en quamen

Ten heilighen goids woerden

Ende nyet messe en hoerden

Noch almoessen en gheuen.

Wij saten ende weeffeden

Eyne webbe in eynen gademe.

Daer braken alle die vademn.

Dat was ons leyt ende onghemack.

Soe waer dat eyn vadem brack

Daer vut ran dat rode bloet

Alsoe alst ommer toe noch doet

Alsoe dicke als reghen.

Die gods ghenade en wille ons weghen

Soe waren wij te quader tijt geboren,

Off wij hebben beyde verloren [168]

Beide ziele ende lijff.’

Dae en was noch man noch wijff

Het en dochte hem wonderlijck genoech.

Dat webbe men doen daer droech

Ende hinckt voer die kerke,

Dat selseme ghewercke,

Daer dat bloet aff vloet.

Dat was wonder herde groot

Dat ment alsoe drupen sach

Tot aendenanderen dach.

Daer quam mengher moeder kint

Die nye ter wijdinghen sent

Dae heyme en wolden blyuen.

Doen galt men den wijuen

Haer webbe, den ghenen dient was.

Daer omme deedt sinte Seruaes,

Ende god woudes ghehenghen,

Dat men ter wijdinghen

Des te lieuer queme

Soe waer dat menseverneeme.

Te ene tijd kwam de dag

Dat die wijding daar geschiedde,

Die men wel zou volbrengen

Indien men het te recht had gedaan.

Men nam het erg weinig waar:

Dus volk kwam erg luttel daar.

Diezelfde die daar kwamen,

Ze zagen en vernamen,

Beide, man en wijf,

Dat ze immer daarna al hun lijf

De wijdingen beter plagen [167]

Doordat wat ze daar zagen.

Daar waren de lieden niet veel:

Soms kwamen ze daar tot hun spel,

Die sommigen gingen werken

Liever dan ter kerke.

Dus was daar weinig gedrang.

De tijd dat men de mis zong

Zo kwamen daar twee wijven.

Dezen was al hun lijf

Erg nat van bloed.

Hun was wee te moede,

Dat men wel geloven mag,

Want men dat vreselijke bloed zag

Aan al hun gewand,

Aan hoofd en aan handen

Die ze alzo bloederig zagen.

Zij begonnen hun te vragen

Wat hun geschied was.

Toen spraken ze openbaar

Dat ze hadden vernomen:

‘Van onze zonden is het gekomen

Dat wij God vergaten

En daar thuis zaten.

Dat kwam van euvele dingen:

Dat wij ter wijdingen

Geen waar namen

Noch niet hier kwamen

Ten heilige Gods woorden

En niet mis hoorden

Noch aalmoezen geven.

Wij zaten en weefden

Een web in een kamer.

Daar braken alle draden.

Dat was ons leed en ongemak.

Zo waar dat een draad brak

Daaruit rende dat rode bloed

Alzo als het immer toe noch doet

Alzo vaak als regen.

De Gods genade wil ons bewegen

Zo waren wij te kwade tijd geboren,

Of wij hebben beide verloren [168]

Beide, ziel en lijf.’

Daar was noch man noch wijf

Het dacht hen wonderlijk genoeg.

Dat web men toen daar droeg

En hing voor die kerk,

Dat zeldzame werk,

Daar dat bloed van vloeide.

Dat was wonder erg groot

Dat men het alzo druipen zag

Tot aan de volgende dag.

Daar kwam menig moederskind

Die niet ter wijdingen sinds

Daar thuis wilden blijven.

Toen vergold men de wijven

Hun web, diegenen die het was.

Daarom deed sint Servaas,

En god wilde het toestaan,

Dat men ter wijdingen

Des te liever kwam

Zo waar dat men het verneemt.

Die wondere die god dede

Doer sinte Seruaes te menger stede

Die sijn condich in mennich lant.

Eyn ridder was in brabant

Die was herde ongherekelike

Den armen onghemekelike;

Mit allen eyn onrechtuerdich man

Hem en roechte wie hij tguet gewan

In onrechte off mit rouve.

Hi en hadde egheynen ghelouue

Ane gode noch ane die keerstenheit.

Hi dede menghe scalcheit.

Weduwen ende weysen

Die bracht hi decke in vreysen,

Ende arme cloester lude

Ende reyne goids brude

Die errede hij decke sonder noet.

Ten lesten sloechen die ghedoet

Dat vreyselike gherichte; [169]

Hij starf sonder biechte

Ende sonder gods lichame

Want hij en eerde nyet sijnen name,

Hij versmaden vtermaten.

Des viel hij aender straten

Doot ter neder all daer hij ghinck

Daer hij den swaren loen ontfinck.

Dat wonder die god deed

Door sint Servaas te menige stede

Die zijn bekend in menig land.

Een ridder was in Brabant

Die was erg onberekenbaar

De armen ongemakkelijk;

Met allen een onrechtvaardig man

Hem scheelde het niet hoe hij het goed won

In onrechte of met roof.

Hij had geen geloof

Aan god noch aan de christelijkheid.

Hij deed menige schalksheid.

Weduwen en wezen

Die bracht hij vaak in vrees,

En arme klooster lieden

En reine Gods bruiden

Die ergerde hij vaak zonder nood.

Tenslotte sloeg diegene dood

Dat vreselijke gerecht; [169]

Hij stierf zonder biecht

En zonder Gods lichaam

Want hij eerde niet zijn naam,

Hij versmaadde het uitermate.

Dus viel hij aan de straat

Dood ter neder aldaar hij ging

Daar hij het zware loon ontving.

Die sijne vriende waren

Sij lachtenen in baren.

Doen sijne draghen solden

Daer sijne grauen wolden,

Dat was sekerlijch wonders genoech:

All daa menten heenen droech

Die ziele weder in hem quam,

Als men schier dae vernam

Dat hi sich selue erlichtede

Ende sich op richtede

Bouen upterbaren.

Die daer by waren

Sij vluweden her ende daer

Doen sijs woerden ghewaer:

Sij waenden alle sijn erslagen.

Die die baren solden draghen

Sij lietense neder vallen.

Daer en was onder hon allen

Nyet voele yemant soe ghemoet,

Hem en verwandelde sijn bloet.

Die zijn vrienden waren

Ze legden hem op een baar.

Toen ze hem dragen zouden

Daar ze hem begraven wilden,

Dat was zeker wonder genoeg:

Al daar men hem heen droeg

Die ziel weer in hem kwam,

Zoals men snel daar vernam

Dat hij zichzelf verlichte

En zich oprichtte

Boven op de baar.

Die daarbij waren

Zij vluchten hier en daar

Toen ze het werden gewaar:

Sijs waanden allen zijn verslagen.

Die de baren solden dragen

Ze lieten het neer vallen.

Daar was onder hun allen

Niet veel iemand zo te ontmoeten,

Hem veranderde zijn bloed.

Doen der sondige man

Sijn leuen weder ghewan

Aen der nemeliker stat,

Gode hij genade bat.

Doen hij sich ghebaert vant

Soe hoeff hij op sijne hant:

Hij seghende sich in gods namen.

Doen troesten sij sich alle te samen:

Die eer gheuluwen waren

Sij quamen weder totter baren

Ende vraechden wat hem waer. [170]

Doe sprack die arme sondaer:

‘Ich hebbe gheleden grote noet

Sent dat ghisteren die doet

Schiet mijn vleysch ende mijnen gheyst

Mit allen onghemake meyst:

Die arbeit was voele groot.

Doen bleyff ich naect ende bloet

Als ich van mijnre moeder quam.

Des was mijn anxte vreyssam.

Doen ich mijn ziele naect sach

Ende mijn vleysche doot lach

Ende ich mich seluen sach soe baer

Doen (waert ich) alre eerst ghewaer

Dat mich der duuel hadde bedroghen

Ende alte verre tot hem ghetogen

Mit sijnen scalken rade:

Doen berouweden ichs my te spade!

Ich sach die duuel mit groter scaren

Der voele ende ontellijch waren

Die om mich doe quamen.

Mijne ziele sij doen namen

Ende voerdense ter hellen.

Dat en mochten nyet ghetellen

Alle vleyschelike tonghen

Die alden mittenionghen

Tot aenden doemelsdach,

Dat wonder dat ich dae sach

Van stancke ende van vuyre,

Die duuele onghehuyre

Mit alre qualen meyste.

Ich sach die arme gheyste

Inden afgronde vallen

Ende bernen ende wallen

Insolfer ende in peeck.

Daer was groot onghereeck:

Die rouck ende die stanck

Het waer te segghen alte lanck,

Den vleyscheliken lieden

En mocht ment nyet bedieden;

Alle menschelike diet

En mochtens verneemen nyet [171]

Dat hondertdusentichste deyll -

Ich en sach daer nyet dan alle onheyll -

Der qualen die ich dae ghesach

Dat ich vertellen nyet en mach.

Doen was ich voele onvroe.

Doen voerde men mich voele hoe

In eyne stat dae ich te hant

All te puluer waert verbrant

Ende voer in die locht;

Waert dat ich steruen mocht

Ich waer dusentweruen doot

Soe anxtelijck was mijne noot;

Des ghinghe mich grote vreyse ane.

Daer nae voerde men mich danne

In eyn calde soe groet

Daer mich mijne sonden verdroet

Dat ich soe bernde inden viere.

Ghenade was mich diere

Alle vrouwe was mich benomen

Nommer en moeten wij daer comen!

Toen de zondige man

Zijn leven weer won

Aan de genoemde plaats,

God hij genade bad.

Toen hij zich opgebaard vond

Zo hief hij op zijn hand:

Hij zegende zich in Gods naam.

Toen troosten ze zich alle tezamen:

Die eerder gevlogen waren

Zij kwamen weer tot de baar

En vroegen wat hem was. [170]

Toen sprak die arme zondaar:

‘Ik heb geleden grote nood

Sinds dat gisteren de dood

Scheidde mijn vlees en mijn geest

Met alle ongemak meest:

Die arbeid was erg groot.

Toen bleef ik naakt en bloot

Zoals ik van mijn moeder kwam.

Dus was mijn angst vreselijk.

Toen ik mijn ziel naakt zag

En mijn vlees dood lag

En ik mij zelf zag zo bloot

Toen was ik allee eerst gewaar

Dat mij de duivel had bedrogen

En al te ver tot hem getrokken

Met zijn schalkse raad:

Toen berouwde ik me te laat!

Ik zag die duivel met grote scharen

Die veel en ontelbaar waren

Die om mij toen kwamen.

Mijn ziel ze toen namen

En voerden ze ter helle.

Dat mocht men niet vertellen

Alle vleselijke tongen

De ouden met de jongen

Tot aan de doemsdag,

Dat wonder dat ik daar zag

Van stank en van vuur,

Die duivels onguur

Met alle kwalen meest.

Ik zag die arme geest

In de afgrond vallen

En branden en opwellen

In zwavel en in pek.

Daar was groot ongerede:

Die rook en die stank

Het was te zeggen al te lang,

De vleselijke lieden

En mocht men het niet aanduiden;

Alle menselijke volk

En mochten het vernemen niet [171]

Dat honderd duizendste deel -

Ik zag daar niets dan alle onheil -

Der kwalen die ik daar zag

Dat ik vertellen niet mag.

Toen was ik erg droevig.

Toen voerde men mij erg hoog

In een plaats daar ik gelijk

Geheel tot poeder werd verbrand

En voer in de lucht;

Was het dat ik sterven mocht

Ik was duizendmaal dood

Zo angstig was mij nooit;

Dus ging mij grote vrees aan.

Daarna voerde men mij vandaan

In een koude zo groot

Daar mijn zonden verdroot

Dat ik zo brandde in het vuur.

Genade was mij duur

Alle vreugde was mij benomen

Nimmer moeten wij daar komen!

Doen ich alle dit onderuant

Doen voerde men mich altehant

Voer dat hoechste gherichte.

Dat en mochte nyet lichte

Nyemant ghesegghen noch verstaen

Wie dae die wonne was ghedaen,

Die vroude ende die zierheit,

Die ghenade ende die heerlijcheit.

Dat mach ich seggen wael voerwaer:

Het waer te lanck ende te swaer

Ende te segghen ontellijck,

Te verstaen onmoeghelijck.

Die vroude in hiemelrijck

Die en mocht men vleyschelijck

Nyemant volhoren nochte ghesien.

Enal soude ouch dat geschien

Dat god eynghen manne des gonde

Dat hij ghesegghen conde,

Egheyne menschelike oren [172]

En mochte nyet ghehoren

Noch gheyn herte vernemen.

Die selighe die daer toe ghetemen

Ende daer toe sijn vercoren

Sij waren salich geboren.

Die vroude ende die wonne

Es dae soe mengher konne

Dat icht ghesegghen nyet en mach.

Doen ich, arme man, doen ghesach

Die onuerganckelike eer

Doen berouwede mich voele seer

Dat ich ye waert gheboren

Want ich dat hadde verloren

Doer mijne grote schulde

Dat ich verliesen sulde

Dat reyne ewighe leuen.

All daer moest ich reden gheuen

Van allen mijnen sonden.

Ich en dorster nyet orkonden:

Sij scheenen daer openbaer

Mich sondighen mensche te swaer

Beide groet ende cleyne;

Nyet doer die wercken alleyne

Maer die wille ende ouch die woert

All waest verradenisse off moert,

Ende alle ghedachten mede

Ende ouch alle ander ydelheide.

Ende waer sij ghescieden telker stede

Dat des nye deyll en ghebrack,

Des ich quaets ye ghesprack

Off dompheit ye ghedachte

Mit daghe off mit nachte

Dat waert mich all voer ghetelt.

Daer mede waert ich gequelt

Te mijnen groten onheyle,

Mit rechten ordeyle:

Mich waert daer sonder weder rede

Wedersacht der gods vrede.

Dat was mich eyn ouel raet!

Dit quam van mijnre misdaet

Die ich hadde misdaen. [173]

Ich sach die duuelen staen

Voele eyselijck voer die doer,

Die mijns verbeiden daer voer

Als leewen ende als ghiere

Ende als draken onghehiere,

Die mich voeren souden

Daer sij mich quellen souden.

Des was mijn anxte vele groot.

Maer doch dat ich doe ghenoet

Eyns edelen heeren

Die wert is groter eeren,

Die ghenadighe Sinte Seruaes:

Die halp mich dat ich doe ghenas;

Die ghewarighe bode keerstes

Die halp mich eyns veerstes

Van hude ouer .VIJ. iaer.

Dat willich uch seggen ouer waer:

Dat mich die veerst is ghegheuen,

Dat mich verlenghet is mijn leuen,

Des halp mich sinte Seruaes

Die seer geweldich dae was;

Dat waert mich wael anschijn:

Doen ich ghevoert soude sijn

Inden vreyseliken afgronde

Doer mijne grote sonde

Doen verloesde mich die heilige man.

Nu willich, offs mich god gan,

Mijne sonden gherne boeten:

Mit mijnen bloeten voeten

Willich besoekesijn graff

Die mich soe goeden veerst gaff.

Die hulpe was michvoele groet.

Der heer, des ich doe genoet

Inder groter sorghen mijn,

Die moet ommer geloeft sijn,

Sinte Seruaes, die mich loeste

Ende mich soe wale getroeste

In soe vreyseliker noet

Als vander ewigher doot

Ende mich dae alsoe beriet.

Dat en compt van mijnen herten nyet; [174]

Die wijle ich hebbe mijnen sen

Ende ich in mijnen synnen ben

Soe en willichs nyet vergheeten,

Doer drincken noch doer eeten

Doer armoede noch doer rijcheit

Noch doer gheynre hande arbeyt

Noch doer gheynre hande noet

Noch doer vreyse vander doot.

Op dat mich god gheeft die cracht

Ich sall hoem wesen dienstacht

Die wijle dat ich leuen moet.

Wollen ende baruoet

Willich sijn graff besoeken -

Ofs mich god wilt gherueken -

Mit gheisteliker mynnen.

Ich wils saen beghynnen

Altehant noch huyde.’

Doen waren daer voele luyde

Ervrouwet vanden woerden

Die sij heme segghen hoerden

Als sij mit rechte solden sijn.

Dat deden sij wale schijn

Dat sijt guetlijck ontfinghen

Ende sij mit heme ghinghen

Te triecht te sinte Seruaes graue

Mit scerpe ende mit staue.

Der trouwen sij ghedachten,

Haer offer sij daer brachten

Seruacio den gheheren

Toe loue en de toe eeren,

Man ende wijff ende kint.

Die ridder diende ommer sent

Sinte Seruaes alle sijn leuen:

Te eyghen hadder sich ergheuen

Soe ons die vite seet voerwaer.

Als hoem der veerst was ghegheuen

Ende beterde sijn leuen

Ende buetede sijne schulde

Ende erwerf die gods hulde

Ende vervulde sijn ghebodt. [175]

Des sy gheloeft der soete godt

Ende der goede sinte Seruaes

Die sijn voerspreke was.

Toen ik dit alles ondervond

Toen voerde men mij al gelijk

Voor dat hoogste gerecht.

Dat mocht niet lichte

Niemand zeggen noch verstaan

Hoe daar de gunst was gedaan,

Die vreugde en die sierlijkheid,

De genade en die heerlijkheid.

Dat mag ik zeggen wel voorwaar:

Het was te lang en te zwaar

En te zeggen ontelbaar,

Te verstaan onmogelijk.

Die vreugde in hemelrijk

Die mocht men vleselijk

Niemand geheel horen noch te zien.

En al zou ook dat geschieden

Dat god enige man dus gunde

Dat hij het zeggen kon,

Geen menselijke oren [172]

En mocht het niet horen

Noch geen hart vernemen.

Die zalige die daartoe betamen

En daartoe zijn gekozen

Zij waren zalig geboren.

Die vreugde en die gunst

Is daar zo menigeen kunnen

Dat ik het zeggen niet mag.

Toen ik, arme man, toen zag

Die onvergankelijke eer

Toen berouwde mij erg zeer

Dat ik ooit werd geboren

Want ik dat had verloren

Door mijn grote schuld

Dat ik verliezen zou

Dat reine eeuwige leven.

Aldaar moest ik reden geven

Van al mijn zonden.

Ik durfde het niet verkondigen:

Ze schenen daar openbaar

Mij zondige mens te zwaar

Beide, groot en klein;

Niet door die werken alleen

Maar de wil en ook dat woord

Al was het verraad of moord,

En alle gedachten mede

En ook alle ander ijdelheid.

En waar ze geschieden te elke stede

Dat dus niet een deel ontbrak,

Dat ik kwaad ooit sprak

Of domheid ooit dacht

Met dag of met nacht

Dat was mij alles voor verteld

Daarmee werd ik gekweld

Te mijn grote onheil,

Met recht oordeel:

Mij werd daar zonder tegenspaak

Weersproken de Gods vrede.

Dat was mij een euvele raad!

Dit kwam van mijn misdaad

Die ik had misdaan. [173]

Ik zag de duivels staan

Erg ijselijk voor die deur,

Die mij opwachten daarvoor

Als leeuwen en als gieren

En als draken onguur,

Die mij voeren zouden

Daar ze mij kwellen zouden.

Des was mijn angst erg groot.

Maar toch dat ik toen genoot

Een edele heer

Die waard is grote eer,

Die genadige Sint Servaas:

Die hielp mij dat ik toen genas;

Die ware bode Christus

Die hielp mij een uitstel

Van heden over 7 jaar.

Dat wil ik u zeggen voor waar:

Dat mij dat uitstel is gegeven,

Dat mij verlengd is mijn leven,

Dus hielp mij sint Servaas

Die zeer geweldig daar was;

Dat werd mij wel duidelijk:

Toen ik gevoerd zou zijn

In de vreselijke afgrond

Door mijn grote zonde

Toen verloste mij die heilige man.

Nu wil ik, indien mij god gunt,

Mijn zonden graag boeten:

Met mijn blote voeten

Wil ik bezoeken zijn graf

Die mij zo’n goed uitstel gaf.

Die hulp was me erg groot.

De heer, die ik toen genoot

In de groter zorgen van mijn,

Die moet immer geloofd zijn,

Sint Servaas, die mij verloste

En mij zo goed troostte

In zo’n vreselijke nood

Als van de eeuwige dood

En mij daar alzo beraadde.

Dat komt van mijn hart niet; [174]

De tijd ik heb mijn zin

En ik in mijn zinnen ben

Zo wil ik het niet vergeten,

Door drinken noch door eten

Door armoede noch door rijkheid

Noch door geen handenarbeid

Noch door geen handen noodt

Noch door vrees van de dood.

Indien mij god geeft de kracht

Ik zal hem wezen dienstbaar

De tijd dat ik leven moet.

Wollen en barrevoets

Wil ik zijn graf bezoeken -

Of mij god wil geraken -

Met geestelijke minnen.

Ik wil het direct beginnen

Al gelijk noch heden.’

Toen waren daar vele lieden

Verheugd van de woorden

Die ze hem zeggen hoorden

Zoals ze met recht zouden zijn.

Dat deden ze wel in schijn

Dat ze het goedaardig ontvingen

En ze met hem gingen

Te Maastricht te sint Servaas graf

Met pelgrimstas en met staf.

De trouwe ze gedachten,

Hun offer ze daar brachten

Servatius de voorname

Te loven en te eren,

Man en wijf en kind.

Die ridder die immer sinds

Sint Servaas al zijn leven:

Te eigen had er zich overgegeven

Zo ons die vita zegt voorwaar.

Toen hem het uitstel eerst was gegeven

En verbeterde zijn leven

En boette zijn schuld

En verwierf de Gods hulde

En vervulde zijn gebod. [175]

Dus is geloofd de lieve god

En de goede sint Servaas

Die zijn voorspreker was.


God die dit woude doen

Ter eeren sinte Seruacium

Hij heuet voele doer hem gedaen.

Nu suldi weten ende verstaen

Eyn teyken voele heersam

Dat sinte Seruase ter eeren quam

Die gode decke genade bat.

Te nyeuele inder stat-

Al dae sinte Geertruyt

Gheeert is, die gods bruyt,

Der die stat is ghevryet

Ende dat gods huys ghewijet:

Want daer ligghet haer gebeyne

Dat suuer ende dat reyne;

Die dat in eertrijck erwerff

Doen sij vleyschelijck sterff

Dat haer ziele gheuoertwaert

Ten hiemele die salige vaert;

Ende daer waert sij ghecroent:

Doen was haer wael gheloent

Hare reynicheiden

Mit der ewigher rijcheiden;

Soe groet was haer trouwe-

Het was eyne cloester vrouwe

Te nyeuele ende hiet Ode,

Gherechte wijff ende goede

Ende was gode ghehoersam

Ende leefde als haer betam.

Den gheist haer god ghegheuen

Dat sij mynde eyn reyne leuen.

Haer seden waren soe reyne

Dat sij dander alle ghemeyne

Hieldemit groten mynnen,

Ende te meysterynnen

Doer haer doecht hadden vercoren.

Sij was ouch selue wael geboren [176]

Van vader ende van moeder

Ende sij hadde eynen broeder,

Eynen ridder, eynen ouelen man,

Dien ich ghenoemen nyet en can.

Maer als ich van hoem vernam

Soe was hij gode onghehoersam;

Als ich van hem hoerde ghewach

Dat hij alre boeser seden plach

Daer hij gode mit verwrachte

Want hijne nyet en vruchte.

Dat men hoem van gods haluen ryet

Daer toe en stont sijn sen nyet,

Hi dede dat men hoem verboet.

Des bleiff hi in sijnen sonden doot

Daer sijn onrecht aen sceyn;

Want sijnre vriende egheyn

En haddens gheynen troost

Dat sijne ziele worde verloest

Off datter woerde ommer raet,

Doer sijne grote mesdaet

Der hij openbaer plach

Als men hoerde ende sach

Van hem mit nacht ende mit daghen;

Want hij inden sonden waert erslagen

Inden vreyseliken valle.

Des vreesden die vrient alle

Datter ewelijck weer verloren

Ende arnem moeste gods toren.

God die dit wilde doen

Ter ere van sint Servatius

Hij heeft veel door hem gedaan.

Nu zal je weten en verstaan

Een teken erg heerlijk

Dat sint Servaas ter eren kwam

Die god vaak genade bad.

Te Nijvel in de stad-

Al daar sint Geertruit

Geerd is, die Gods bruid,

Daar di stad is bevrijd

En dat godshuis gewijd:

Want daar ligt haar gebeente

Dat zuivere en dat reine;

Die dat in aardrijk verwierf

Toen ze vleselijk stierf

Dat haar ziel gevoerd werd

Ten hemel die zalige reis;

En daar werd ze gekroond:

Toen was haar wel beloond

Hare reinheid

Met de eeuwige rijkheid;

Zo groot was haar trouwe-

Het was een klooster vrouwe

Te Nijvel en heet Ode,

Gerechte wijf en goed

En was god gehoorzaam

En leefde zoals haar betaamt.

De geest haar van god gegeven

Dat ze minde een rein leven.

Haer zeden waren zo rein

Dat ze de andere algemeen

Hield met grote minnen,

En te meesteres

Door haar deugd had gekozen.

Zij was ook zelf goed geboren [176]

Van vader en van moeder

En zij had een broeder,

Een ridder, een euvele man,

Die ik noemen niet kan.

Maar zoals ik van hem vernam

Zo was hij god ongehoorzaam;

Als ik van hem hoorde gewag

Dat hij alle boze zeden plag

Daar hij god met wraakte

Want hij hem niet vreesde.

Dat men hem van Gods halve aanraadde

Daartoe stond zijn zin niet,

Hij deed dat men hem verbood.

Dus bleef hij in zijn zonden dood

Daar zijn onrecht aan scheen;

Want zijn vrienden geen

En hadden geen troost

Dat zijn ziel werd verlost

Of dat er werd immer raad,

Door zijn grote misdaad

Dat hij openbaar plag

Als men hoorde en zag

Van hem met nacht en met dag;

Want hij in de zonden werd verslagen

In de vreselijke val.

Dus vreesden die vrienden alle

Dat hij eeuwig was verloren

En boeten moeste Gods toorn.

Sijn suster, die ghetrouwe,

Sij hads groten rouwe

Dat sij welbetoende:

Si claechde ende sij weynde,

Dat heilighe deuote wijff;

Sij claechde luttel den lijff

Dien sij ouch nyet en dorfte claghen

Maer sij vruchte seer der plaghen

Vander zielen ende der noet;

Des was haer anxte herde groot.

Mit daghe ende mit nachte [177]

Der zielen sij gedachte

Mit almissen ende mit gebede

Mit menger venyen die sij dede,

Die gods onderdane,

Mit menghen heyten trane;

Menghen psalme dat sij las,

Want haer die ziele lieff was;

Haer almissen die sij daer om gaff.

Deckwijle soecht sij dat graff

Sinte Geertruden hare vrouwen,

Dat sij hem hare trouwen

Eyns deyls liet ghenyeten.

Tranen lietse vlieten

Van haren oughen claer

Voer sinte Geertruden altaer.

Zijn zuster, die getrouwe,

Sijs had grote rouw

Dat ze wel betoonde:

Ze klaagde en ze weende,

Dat heilige devote wijf;

Ze beklaagde luttel het lijf

Die ze ook niet durfde te beklagen

Maar ze vreesde zeer de plagen

Van de ziel en de nood;

Dus was haar angst erg groot.

Met dag en met nacht [177]

De ziel ze gedachte

Met aalmoezen en met gebed

Met menige vergiffenis die ze deed,

Die Gods onderdaan,

Met mengen heten tranen;

Menige psalm dat ze las,

Want haar de ziel lief was;

Haer aalmoezen die ze daarom gaf.

Vaak bezocht ze dat graf

Sint Geertruid haar vrouwe,

Dat ze hem haar trouw

Eensdeels liet genieten.

Tranen liet ze vlieten

Van haar ogen boeten

Voor sint Geertruid altaar.

Decke was sij onvroe.

Teynen tijde quaemt soe -

Ich en weyt ouer wie lanck -

Doen men die metten ghesanck

Inden monster, dat sij bleyff

Daer sy haren yamer dreyff

Als sij ghewoen was.

Sij bede ende sij las

Haer psalmen ende haren pselter

Voer sinte Geertruyden Elter

Ende haer gebede, der sij plach.

Doen sij in hare venyen lach

Haer broeder voer haer quam.

Doen sij sijne stemme vernam

Sij waert verschricket seer.

‘Ghenade, god, lieue heer,’

Sprack doen vrouwe Ode,

‘Ghenade, vrouwe goede,

Sinte maria, gods moeder!

Bestu dat,’ seide sij, ‘broeder?’

‘Ja ich,’ sprack hij, ‘suster mijn,

Ghij sult des ghewes sijn.

Hebt voele goeden troest:

Op gods ghenaden ben ich verloest; [178]

Mijne ziele die is ghenesen.’

‘Lieue broeder, wie mochte dat wesen?’

Sprack dat heilich wijff,

‘Sent dattu alle dijn lijff

Der boesheiden pleghes

Ende inden sonden leghes

Boudelike ende openbaer.

Het was dich onmaer

Dat men dich straefde om dijn quaet

Ende voerleydedijne mesdaet.’

Die ziele antwoerde daer naer:

‘Suster,’ seet hij, ‘dat is waer.

Ich dede luttel goets

Ende was soe haert mijns moets

Dat my des quaets nyet en verdroet.

Mijne mesdaet was soe groet

Dat ich doer mijne schulde

Verloren hadde gods hulde

Daer ich luttel om werff.

Doen ich die lichamelike doot sterff

Doen moest ich varen ter hellen

Mitten boesen ghesellen

Die mich hadden verraden:

Voele ouels sij mich daden.

Dat ich dae hoerde ende sach

Dat en willich seggen noch en mach.

Wie dat yamer was ghedaen

Dat en mochte gheyn mensche verstaen

Want en is nyet soe lichte.

Doen quam ich voer dat gherichte

Daer ich verordelt waert

Te derre onsaligher vaert

Daer ich varen solde weder

In dat affgronde hier neder.

Doent daer toe was comen

Ende mich hadden genomen

Die leyde helsche honde

Inder seluer stonde

Die mich onsachte ruerden,

Doe sij mich heenen voerden

Mit voele vreyseliken scaren [179]

Doen quamen sij voer eyne borch ghevaren

Die scone was ende chierlijch,

Soe rijck ende soe heerlijch

Dat icht volsegghen nyet en can.

Daer stont eyn heerlijch man

Opten muer bouen

Die wert is ende seer te louen,

Eyn grauwe heer ende eyn alt.

Hij nam mich doe mit ghewalt

Den duuelen die mich dae brachten

Mit pijnen mengher slachten.

Dat was der goede sinte Seruaes

Die soe gheweldich dae was

Dat hij mich den duuelen dae nam.

Soe wale mich dat ich daer quam!’

Vaak was ze droevig.

Te ene tijd kwam het zo -

Ik weet niet over hoe lang -

Toen men die metten zong

In het munster, dat ze bleef

Daar zij haar droefheid dreef

Zoals ze gewoon was.

Zij bad en zij las

Haar psalmen en haar psalter

Voor sint Geertruid altaar

En haar gebeden, die ze plag.

Toen ze in haar vergiffenis lag

Haar broeder voor haar kwam.

Toen ze zijn stem vernam

Zij was geschrokken zeer.

’Genade, god, lieve heer,’

Sprak toen vrouwe Ode,

‘Genade, vrouwe goed,

Sint Maria, Gods moeder!

Bent u dat,’ zei ze, ‘Broeder?’

‘Ja ik,’ sprak hij, ‘zuster mijn,

Gij zal dus gewis zijn.

Hebt vele goede troost:

Op Gods genade ben ik verlost; [178]

Mijn ziel die is genezen.’

‘Lieve broeder, hoe mocht dat wezen?’

Sprak dat heilig wijf,

‘Sinds dat u al uw lijf

De boosheden plag

En in de zonden lag

Boud en openbaar.

Het was u onverschillig

Dat men u strafte om uw kwaad

En volgde uw misdaad.’

Die ziel antwoorde daarna:

’Zuster,’ zei hij, ‘dat is waar.

Ik deed luttel goeds

En was zo hard mijn gemoed

Dat me het kwaad niet verdroot.

Mijn misdaad was zo groot

Dat ik door mijn schuld

Verloren had Gods hulde

Daar ik luttel om verwierf.

Toen ik die lichamelijke dood stierf

Toen moest ik gaan ter helle

Met de boze gezellen

Die mij hadden verraden:

Veel euvels ze mij deden.

Dat ik daar hoorde en zag

Dat wil ik niet zeggen noch mag.

Hoe die droefheid was gedaan

Dat mocht geen mens verstaan

Want het is niet zo licht.

Toen kwam ik voor dat gerecht

Daar ik veroordeeld werd

Te deze onzaliger reis

Daar ik gaan zou weer

In die afgrond hier neder.

Toen het daartoe was gekomen

En mij hadden genomen

Die leidde helse honden

In dezelfde stonde

Die mij hard beroerden,

Toen ze mij heen voerden

Met veel vreselijke scharen [179]

Toen kwamen ze voor een burcht gegaan

Die mooi was en sierlijk,

Zo rijk en zo heerlijk

Dat ik het volzeggen niet kan.

Daar stond een heerlijke man

Op de muur boven

Die waard is en zeer te loven,

Een grauwe heer en een oude.

Hij nam mij toen met geweld

De duivels die mij daar brachten

Met pijnen menigeen slachten.

Dat was de goede sint Servaas

Die zo geweldig daar was

Dat hij mij de duivels daar nam.

Zo goed mij dat ik daar ontkwam!’

Noch sprach die sondige jongelinck:

‘Suster, om eyn cleyne dinck

Halp hij mich ende troeste,

Sinte Seruaes, die mich dae verloeste

Vut voele groter qualen:

Ich versoechten te drie malen

Wollen ende baruoet;

Des ich ommer vroe wesen moet

Dat ich daer quam te ghebede.

Dat was allet dat ich ye ghedede

Goets, des ich ghedencken can.

Des loue ich den heiligen man,

Seruacius den reynen.

Hi en verloeste mich nyet alleyne

Vanden vreyseliken valle

Maer sijne holden alle

Die yet doer hem hadden gedaen;

Soe voele als hijre wolde ontfaen

Die verurouder ende ghetroester,

Van alre sorghen hijse verloeste,

Noch sprak die zondige jongeling:

‘Zuster, om een klein ding

Hielp hij mij en troostte,

Sint Servaas, die mij daar verloste

Uit vele grote kwalen:

Ik bezocht hem driemaal

Wollen en barrevoets;

Des ik immer blij wezen moet

Dat ik daar kwam te gebed.

Dat was alles dat ik ooit deed

Goeds, dat ik bedenken kan.

Des loof ik de heilige man,

Servatius de reine.

Hij verloste mij niet alleen

Van de vreselijke val

Maar zijn vrienden alle

Die iets door hem hadden gedaan;

Zo veel als hij er wilde ontvangen

Die verheugder en vertrooster,

Van alle zorgen hij ze verloste,

Der warighe gods holde

Den hij doe helpen wolde,

Sinte Seruaes christusbode [180]

Die die ghewalt heuet van gode

Die hem god te romen gaff

By sinte peters graff.

Doen hij daer ghenade bat

Voer tongheren sijne stat

Dat sij moeste gestaen,

Doen was die reden soe ghedaen

Dat des en mochte wesen nyet.

Sinte peter hoem riet

Dat hijs nyet meer en dede

Ende voer die zielen bede;

Sinte Seruaes, die gods holde,

Alle die hij verloessen wolde

Ghetroesten ende ontbynden

Die souden ghenade vynden.

Sinte peter, die daer was ghesant,

Den slotel gaff hij hon in die hant

Dat nye man alsulken en sach

Noch mensche ghewercken en mach

Van soe ghedanen wercke.

Dien heuet noch sijne kercke

Te lyteiken ende te trooste.

Die heer, die mich verloeste

Doen ich alsoe verdeylt was,

Der noethulper sinte Servaes,

Hi heuet mengher moeder kint

Ghetroest dar beuoren ende sent

Ende menghe ziele ontbonden,

Die ghenade aen hoem vonden,

Mennich hondert dusent;

Ende noch doet te menger stont

Alre tijde ghelijck.

Hij heuet in hiemelrike

Voele grote werdicheit.

Dat is die gods waerheit

Hij en mochte ouch hij opter eerden

Nommermeer volloeft werden

Mit mensscheliken dinghen.

Hi is in lutteringhen

Nae die apostele voele gheheer.

Te triecht heeft hij huysende eer; [181]

Dat is den lande eyn groot troost.

Sijne werdicheit heeft mich vertroest

Vut alsoe vreyseliker noet

Als is die ewelike doot.

Des moet hij ommermeer

Hebben loff ende eer.

In hiemel ende in eerden

Louet men den werden,

Den groten heer Seruacium:

Des gan hem der gods soen.’

De ware Gods vrienden

Den hij toen helpen wilde,

Sint Servaas christusbode [180]

Die het geweld heeft van god

Die hem god te Rome gaf

Bij sint Petrus graf.

Toen hij daar genade bad

Voor Tongeren zijn stad

Dat ze moesten doorstaan

Toen was die reden zodanig

Dat het mocht wezen niet.

Sint Petrus hem toen aanraadde

Dat hij het niet meer deed

En voor die zielen bad;

Sint Servaas, die Gods vriend,

Allen die hij verlossen wilde

Vertroosten en ontbinden

Die zouden genade vinden.

Sint Petrus, die daar was gezonden,

De sleutel gaf hij hem in de hand

Dat nooit man al zulke zag

Noch mens bewerken mag

Van dusdanig werk.

Die heeft noch zijn kerk

Ten teken en te troost.

Die heer, die mij verloste

Toen ik alzo verdoold was,

De noodhelper sint Servaas,

Hij heeft menigeen moederskind

Vertroost daar tevoren en sinds

En menige ziel ontbonden,

Die genade aan hem vonden,

Menige honderd duizend;

En noch doet te menige stond

Alle tijden gelijk.

Hij heeft in hemelrijk

Erg grote waardigheid.

Dat is de Gods waarheid

Hij mocht ook op de aarde

Nimmermeer ten volle geprezen worden

Met menselijke dingen.

Hier is in Lotharingen

Na de apostel en erg aanzienlijke.

Te Maastricht heeft hij gehuisd eer; [181]

Dat is het land een grote troost.

Zijn waardigheid heeft mij vertroost

Uit alzo vreselijke nood

Zoals is de eeuwig dood.

Dus moet hij immermeer

Hebben lof en eer.

In hemel en in de aarde

Looft men de waardige,

De grote heer Servatius:

Dat gunt hem de Gods zoon.’

Doen sprack die vrouwe Ode:

ԇheloeft sij god der goede

Ende sinte Seruaes die gheheer

Moet hebben loef ende eer

Ende moet gebenedijt sijn.

Nu segghe, lieue broeder mijn,

Sent dattu soe best getroest.

Dattu vut der hellen best verloest,

Waeromme queemstu her weder

In dit ellende hier neder

In deser groter ellenden ende armoeden?’

Hij antwerde: ‘Lieue suster goede,’

Sprack der verloeste gheyste,

‘Doer dijnen wille alre meyste,

Namelijck doer dijne scholde:

Dat ich dich segghen wolde

Die goede nuwe meere

Dat ich verloest weer,

Des quam ich dich te trooste.

Der heer die mich verloeste

Doen ich verordelt was

Die ghenadighe sinte Seruaes,

Dat hi te bat gheloeft sij;

In nomine domini

Soe beuele ich dich, suster, dat

Dattu hem dienes des te bat

Ende des te voerder eeres

Ende dijnen vlijt daer toe keres:

Dat is dijns selues salicheit [182]

Ende segghe dese waerheit

Die ich dich hebbe cont ghedaen

Den luden, dijt int goede verstaen,

Den mannen ende den wijuen.

Men sall die reden beschrijuen

Ter eeren sanctus Seruacium.’

‘Dat willich voele gherne doen,’

Sprack die cloester vrouwe

Doer genade ende doer trouwe,

ԗant ich bens voele vroe.’

Doen schiet hij van haer alsoe

Dat sij en wiste waer hij quam.

Doen sij die redene vernam

Sij en hoerdes nyet meer noch en sach.

Sent diende sij nacht ende dach

Gode als eyn salich wijff

Ende was voert alle haer lijff

Sinte Seruaes ghehoersam

Ende seide wat sij dae vernam:

Wie datse haer broeder hadde getroost

Dat hij vander hellen waer verloost

Ouermids die hulpe van sinte Seruaes;

Ende loefden alsoe alst recht was.

Toen sprak die vrouwe Ode:

‘Geloofd is god de goede

En sint Servaas die aanzienlijke

Moet hebben lof en eer

En moet gebenedijd zijn.

Nu zeg, lieve broeder mij,

Sinds dat u zo bent vertroost,

Dat u uit de hellen bent verlost,

Waarom kwam u hier weer

In deze ellende hier neder

In deze grote ellende en armoede?’

Hij antwoorde: ‘Lieve zuster goede,’

Sprak de verloste geest,

‘Door uw wil allermeest,

Namelijk door uw schuld:

Dat ik u zeggen wilde

Dat goede nieuws

Dat ik verlost was,

Dus kwam ik u te troosten.

De heer die mij verloste

Toen ik veroordeeld was

Die genadige sint Servaas,

Dat hij te beter geloofd is;

In nomine domini

Zo beveel ik u, zuster, dat

Dat u hem dient des te beter

En dus te verder eert

En uw vlijt daartoe keert:

Dat is uw eigen zaligheid [182]

En zeg deze waarheid

Die ik u heb bekend gedaan

De lieden, die het in het goede verstaan,

Den mannen en de wijven.

Men zal de reden beschrijven

Ter ere van sanctus Servatius.’

‘Dat wil ik erg graag toen,’

Sprak die klooster vrouwe

Door genade en door trouw,

‘Want ik ben ze erg blij.’

Toen scheidde hij van haar alzo

Dat ze niet wist waarvan hij kwam.

Toen ze die reden vernam

Ze hoorde het niet meer noch zag.

Sindsdien ze nacht en dag

God als een zalig wijf

En was voort al haar lijf

Sint Servaas gehoorzaam

En zei wat ze daar vernam:

Hoe dat ze haar broeder had getroost

Dat hij van de hellen werd verlost

Overmits de hulp van sint Servaas;

En loofden hem alzo als het recht was.

Als ment te recht can verstaen

God heuet menghen mensche ghedaen

Doer sinte Seruaese groet goet,

Als hij noch mennichweruen doet

Stille ende openbaer;

Dat lanck te segghen waer

Dat goet dat all van hoem gheschiet;

Men mochtes all vertellen nyet.

Des es eyn deyl beschreuen

Ende is ouch voele verholen bleuen -

Dat men wale weyt, sonder waen -

Der teyken die hij heeft ghedaen

Beide stille ende ouer luyt.

Nu bidden wij den gods druyt

Doer sijne grote ghenade

Dat hij ons nyet en versmade [183]

Doer egheyene onse crancheit

Ende ons sijne gherechticheit

Te gods ghenaden brenghe

Ende hij ons verdenghe

Aen onsen heer ihesum keerste:

Dat hij ons gheueerste

Dat wij gebeteren onse leuen,

Wantten god der werelt hadde gegeuen

Tot eynen predickare

Ende tot eynen noethulpare;

Dat hij onse bede alsoe ontfae

Dattet ons in staden stae

Ten eweliken lyue

Ende ons te troeste blyue.

Zoals men het te recht kan verstaan

God heeft menige mens gedaan

Door sint Servaas grote goed,

Zoals hij noch menig maal doet

Stil en openbaar;

Dat lang te zeggen was

Dat goed dat al van hem geschiedt;

Men mocht alles vertellen niet.

Dat is eensdeels beschreven

En is ook veel verholen gebleven -

Dat men wel weet, zonder waan -

De tekens die hij heeft gedaan

Beide stil en overluid.

Nu bidden wij de Gods vriend

Door zijn grote genade

Dat hij ons niet versmaadt [183]

Door geen onze zwakheid

En ons zijn gerechtigheid

Te Gods genaden brengt

En hij ons bepleit

Aan onze heer Jezus Christus:

Dat hij ons geeft

Dat wij verbeteren ons leven,

Want het god de wereld had gegeven

Tot een prediker

En tot een noodhelper;

Dat hij onze bede alzo ontving

Dat het ons bijstaat

Ten eeuwige leven

En ons te troost blijft.

Hier mach men doecht in mercken

Van sinte Seruaes werken

Ende aen sijn leuen, des hij plach,

Dat men wel gherne horen mach.

Ende die teyken die god dede

Doer sijnen wille te mengher stede

Die sijn voele heerlijck.

In dutschen dichtede dit heynrijck

Die van veldeken was geboren.

Hij hadde sinte Seruaes verkoren

Te patrone ende te heren

Des maecte hij hem dit ter eeren

Doer genade ende doer mynne;

Des hoem ouch bat die Grauynne

Van loen, die edel agnes.

Te bat lustede hoem des

Dat hijt te dutschen keerde,

Alse hoem die vite leerde

Daer nae der waerheit in was ghescreuen

Des heilighen sinte seruaes leuen

Ende sijne myraculen scone

Na sijnre translacione

Die noch sijn voele heersam.

Als hij die waerheit dae vernam

Gherechte ende ontwyuelijck, [184]

All daer nae dichtet heynrijck

Voele recht ende bescheydelijck,

Dat hij bedechtelijck

Nye daer aen en mysde noch en loech.

Des bat hem hessel oich

Des men doch wale vermanen mach

Die doen der Costerijenplach.

Heynrick, die dit berichtede,

Ende in dutschen dichtede

Ende alle dies hoem baden

Ende hulpe daer toe daden

Ende allen dient lieff was,

Den moet god ende sinte Seruaes

Verloessen ende ontbenden

Als sij dit leuen eynden;

Dat hon god moet gheuen

Vroude ende ewich leuen

Ende wonne onuerganckelijck.

Amen - des bidt heynrijck

In des waren gods namen

Goede lude alle te samen

Die dit boeck hoeren leesen,

Dat hij in haer ghedynge moet wesen

Te gode van hiemelrike

Dat hij ghenadelike

Sijne ziele moete verloessen

Want hi decke hadde mesdaen

Ende eyn sondich mensche was -

Dat hem der goede sinte Seruaes

Sijne ziele moete verloessen

Vanden duuelen den boesen,

Dat sij hem nyet en moete scaden

Ende hij die ziele moete bestaden

In dat ewighe liecht,

Die grote heer van triecht,

Dat hij sijne ziele make vry

Inden name goids, Amen, dat sy.

AMEN.

Hier mag men deugd in merken

Van sint Servaas werken

En aan zijn leven, dat hij plag,

Dat men wel graag horen mag.

En die tekens die god deed

Door zijn wil te menige stede

Die zijn erg heerlijk.

In Duits dichte dit Heynrijck

Die van Veldeken was geboren.

Hij had sint Servaas verkoren

Tot patroon en tot heer

Dus maakte hij hem dit ter eren

Door genade en door minne;

Dus hem ook bad de gravin

Van Loon, die edele Agnes.

Te beter lustte heem dus

Dat hi het in Duits keerde,

Zoals hem di vita leerde

Daarin de waarheid was geschreven

De heilige sint Servaas leven

En zijn mooie mirakels

Na zijn opneming in de hemel

Die noch zijn erg heerlijk.

Toen hij de waarheid daar vernam

Gerecht en ontwijfelbaar, [184]

Alles daarna dichte Heynrijck

Erg recht en bescheiden,

Dat hij opzettelijk

Niets daaraan miste noch loog.

Dat bad hem Hessel ook

Die men toch wel vermanen mag

Die toen de kosterijen plag.

Heynrijck, die dit berichtte,

En in Duits dichte

En allen die hem baden

En hulp daartoe deden

En allen die het lief was,

Die moet god en sint Servaas

Verlossen en ontbinden

Als ze dit leven eindigen;

Dat hun god moet geven

Vreugde en eeuwig leven

En winnen onvergankelijk.

Amen - dus bidt Heynrijck

In de ware Gods naam

Goede lieden alle tezamen

Die dit boek horen lezen,

Dat hij in hun gebeden moet wezen

Tot god van hemelrijk

Dat hij genadig

Zijn ziel moet verlossen

Want hij vaak had misdaan

En een zondig mens was -

Dat hem der goede sint Servaas

Zijn ziel moet verlossen

Van de duivels de boze,

Dat ze hem niet mogen beschadigen

En hij de ziel moet brengen

In dat eeuwige licht,

Die grote heer van Maastricht,

Dat hij zijn ziel maakt vrij

In de naam Gods, Amen, dat is.

AMEN.

Zie verder:  http:,,www.volkoomen.nl,