16 mei

Over 16 mei

Heiligen van de dag, naamgeving, etymologie, relikwieën, hun werken en plaats, verering, wonderen, sterven, hoe ze afgebeeld worden,

Uit www.ilmiositoweb.it

16 mei, H. Ubaldo van Gubbio: (Ubaldus Baldasssini) Germaans hug: ‘denkende geest of verstand,’ bald: ‘stoutmoedig of boud,’ dus ongeveer, moedig door zijn verstand.

Ubaldo is rond 1082 geboren in Gubbio, Umbrië. Als weeskind werd hij opgevoed door de kanunniken van die plaats waar hij later intrad en werd bisschop van Gubbio in 1128 en een voorbeeld van eenvoud en zachtmoedigheid. Hij gebruikte zijn invloed tijdens de strijd om de stedelijke onafhankelijkheid en wist keizer Frederik I Barborassa over te halen om Gubbio te sparen bij zijn veldtocht in Itali. Hij is begraven in San Ubaldo bij Gubbio, midden Itali. Overleden in 1160.

Op 15 mei, een dag voor de sterfdag van de heilige Ubaldo, herdenkt Gubbio deze heilige met de ‘Morsa dei Ceri.’ Dit is een eeuwenoude traditie. Drie enorme houten kaarsen met daarop de beelden van de heilige Ubaldo, de heilige Giorgio en de heilige Antonio worden op houten tafels gemonteerd en door sterke mannen in een woeste meeslepende race door de stad gedragen tot aan de Monte Ingino. Bij het publiek veroorzaakt dit heftige emoties. Dit wordt al sinds de 12de eeuw gehouden om St. Ubaldo te bedanken voor zijn deel aan de overwinning van de stad tegen erbij gelegen steden.

Hij wordt afgebeeld als kanunnik, soms als bisschop hoewel hij weigerde bisschop van Perugia te worden, verder met banier en een duivel aan zijn voeten vanwege zijn duivel uitdrijven. Hij wordt aangeroepen tegen demonische invloeden, migraine, hoofdpijn en zieke kinderen.

Uit catholicfire.blogspot.com

16 mei, Simon Stock, (Simon Anglus) Griekse vorm van Simeon, in Grieks betekent simos een ‘stompe neus,’ vgl. Simonoides, de naam van een Grieks lierdichter uit Ceos ca. 500 v. Chr. Bij Tacitus komt ook de naam Simo(nis) voor als die van een Jood. Vanuit Germaans si-man, betekent het ‘zege-man.’ In het N.T. vrij frequent, Simon Petrus.

Deze heilige Simon is geboren in Aylesford, Kent, rond 1165 en leefde eerst als heremiet in Engeland, dat zou al op zijn twaalfde geweest zijn. De legende verhaalt dat hij zijn cel had gemaakt in de holte van een dikke eikenstam (stock = stam) en dat men hem daarom alzo genoemd heeft.

Later werd hij een bekende prediker tot hij in de Karmelietenorde trad die in die tijd net begon in Engeland, 1237. Volgens de traditie ging hij als Karmeliet naar Rome en vandaar naar de berg Karmel waar hij verschillende jaren bleef. Historisch zeker is dat hij in 1247 gekozen werd als zesde generaal van de Karmelieten. Ondanks zijn hoge leeftijd deed hij veel voor de orde en wordt als een van de meest vereerde generaals gehouden. De orde verspreidde zich sterk in zijn tijd en vooral in Engeland, stichtte huizen in de universiteitssteden Cambridge en Oxford, Parijs en Bologna. Ondanks dat had de orde grote moeite en tegenstand van klerken en anderen om toegelaten te worden. Daardoor baden de monniken tot hun patroon Maria. Maria openbaarde hen dat ze zonder angst naar paus Innocentius konden gaan die hen zou ontvangen en een middel zou geven tegen deze moeilijkheden. De prior volgde de raad op en ze ontvingen een brief van bescherming van Innocentius IV tegen deze molestatie. Latere Karmeliet schrijvers geven meer details over zulke openbaringen. Johannes Grossi schreef zijn Viridarium rond 1430 en verhaalt dat Maria aan Simon Stock was verschenen met de scapulier van de orde in haar hand die ze met de woorden gaf; ‘Hoc erit tibi et cunctis Carmelitis privilegium, in hoc habitu moriens salvabitur’ (dit zal het privilege voor jou en voor alle Karmelieten zijn dat iedereen die in deze kleding sterft gered zal worden.). De bijzondere bescherming door Onze Lieve Vrouw van alle leden van de Karmelietenorde en die leken die het habijt (scapulier) van de orde dragen. De bijzondere bijstand in het uur des doods van elkeen die het habijt (scapulier) ter eren van Onze Lieve Vrouw heeft gedragen doorheen hun leven opdat zij zouden worden gespaard van de hel. Maria doet de belofte dat diegenen die sterven met het scapulier aan gevrijwaard worden van de hel. Daarenboven zal zij de zielen van dragers van het scapulier die in het vagevuur verblijven de eerste zaterdag naar de hemel brengen (sabbatijns privilege). Zo stierven vele bekende Engelsen met de scapulier op hun kleding. Volgens Grossi werd toch de kleding bedoeld en niet het scapulier. Maar het was in de middeleeuwen een gewoonte van monniken dat ze hun kleed aan hun weldoeners of vrienden gaven zodat die in hun privilege konden delen en dat ze later daar de scapulier voor gebruikten. Gestorven op 16 mei 1265 in het Karmelietenklooster van Bordeaux.

Hij wordt meestal afgebeeld in de kleding van de orde van de karmelieten terwijl hij het scapulier van Maria ontvangt, vaak met het vagevuur op de achtergrond.

Uit www.katholische-kirche-oberweser.de

16 mei, H. Johannes Nepomuk, (Johannes Nepomucenus, in Tsjechië Jan Nepomucký): Hebreeuws Johanan: ‘Jahweh is genadig,’ een veel gebruikte Joodse naam, Johannes de Doper, de Baptist, Lucas 1:15, Mattheus 3 en dergelijke De tweede naam is Slavisch, ‘afkomstig uit (ne) Pomuk,’ in Z. Bohemen.

Uit deze plaats was Johannes afkomstig. Hij is geboren rond 1330 en zou in Praag de magister waardigheid behaald hebben, nadat hij tot priester gewijd was werd hij prediker aan de Teynkerk te Praag en al gauw daarop domheer van St. Veit. Hij bekleedde verschillende klerikale functies en werd betrokken in de strijd tussen koning Wenceslaus I en de aartsbisschop die in 1384 ontstaan was in verband met de rechten van de kerk. In Kladrau was een andere abt benoemd dan de koning wenste. In 1393 werd hij in tegenwoordigheid van de bisschop door de koning gevangen genomen, gemarteld en in de nacht van de Karelsbrug in de rivier de Moldau geworpen, aan handen en voeten geboeid en de mond door een stuk hout opengesperd..

Hij werd op de vooravond van Hemelvaart in 1383 de Moldau verdronken omdat hij aan koning Wenceslaus IV niet zeggen wilde wat Koningin Johanna hem in de biecht had toevertrouwd, dit na bedreigingen en folteringen. Waarschijnlijk werd hij wegens kerkpolitieke verschillen gedood op 20 maart 1393, iets wat vast staat. De geschiedenis vermeldt een door Wenzel ziek geworden Johann van Nepomuk waaruit de legende mogelijk ontstaan is.

In 1729 werd hij heilig verklaard door Benedictus XIII. Zijn graf is de dom te Praag. In 1693 werd op de Karelsbrug een standbeeld van hem opgericht, hoewel niets zeker is, er zouden zelfs twee Nepomuks geweest zijn.

Helper tegen verlammingen en watersnood. Schutspatroon van Bohemen. Patroon van biechtvaders, priesters, schippers en molenaars en van bruggen. Wordt aangeroepen tegen gevaren van het water, kwaadsprekerij, verdrinking en tongziektes, toen zijn graf in 1719 in de Praagse kathedraal werd geopend bleek zijn tong niet vergaan te zijn. Hij wordt voorgesteld bij of op een brug en vaak met een hand op de mond als teken van biechtgeheim en in de andere het kruis als teken van martelaar of een engel die het zwijggebaar maakt. De krans op zijn hoofd draagt vijf sterren die als tacui, Latijn voor; ik heb gezwegen, naar koning Johanna, worden uitgelegd of dat zijn lijk in de Moldau door de Moeder Gods met vijf sterren uit haar stralenkrans bestrooid werden.

Hij houdt een waterlelie in de hand, martelaarspalm, een tong, anker, als beschermer tegen de gevaren van het water. In ons land in het dorp Swalmen en in België in Brugge, Aalst en Malmedy.

Uit www.panoramio.com

16 mei, H. Peregrinus, Peregrine, Saint Plrin in Frans en in Italiaans San Pellegrino: Het eerste deel, in Germaans, is onze ‘bijl,’ met de betekenis strijdbijl, het tweede grima: ‘masker of helm,’ net als ons grimmig of boos. Het Latijnse peregrinus betekent vreemdeling of buitenlander, wel behorend tot een bevriend volk, vgl. pelgrim. Er zijn wel een 17 heiligen met deze naam.

Peregrinus was de eerste bisschop van Auxerre, stichter van de eerste kathedraal. Volgens lokale traditie was hij eerst priester te Rome en door paus Sixtus II aangewezen om het evangelie te verkondigen in dat deel van Gaul. Hij preekte te Marseille en Lyon en bekeerde vele inwoners van Auxerre. Hij maakte de gouverneur kwaad omdat hij niet voor heidense beelden wilde buigen.

Volgens een passio werd hij gemarteld en onthoofd in Vicus Baiacus (Bouhy) tijdens Aurelianus of Diocletianus rond 261 samen met Jovinianus, zijn leraar, Marsus, zijn priester, Corcodomus, zijn deken en Jovianus, zijn subdeken in de zevende eeuw werden zijn relikwien van Bouhy naar de abdij Saint Denis gebracht. Paus Leo III beval om een kerk in Rome te bouwen die aan hem gewijd was bij de Hospitale Francorum voor de Franse pelgrims. Een straat bij de kerk kreeg de naam San Pellegrino die later zijn naam gaf aan de Porta San Pellegrino. In de zevende eeuw toen men onder het altaar van de kerk van Bouhy aan het werk was werd een hoofd gevonden. Na onderzoek werd bevonden dat het een relikwie van Peregrinus was en naar Auxerre gebracht.

Uit en.wikipedia.org

16 mei, H. Honoratus van Amiens (Honore, Honorius en Honortus), was de zevende bisschop van Amiens.

Hij is geboren in Port le Grand bij Amiens uit een nobele familie. Er wordt gezegd dat hij vanaf zijn geboorte virtuoos was. Hij leerde van zijn voorvader, de H. Beatus en weigerde om bisschop van Amiens te worden want hij geloofde dat hij niet waardig was om dat aan te pakken. Volgens de traditie daalde er een straal hemels licht op hem bij zijn uitverkiezing als bisschop of een goddelijke hand boven zijn kelk. Er verscheen ook heilige olie van onbekende oorsprong op zijn hoofd. Gedurende zijn leven als bisschop ontdekte hij de relikwieën van Victoricus, Fuscian en Gentian die al meer dan 300 jaar verborgen waren. Hij stierf op 16 mei rond 600. Volgens de legende wilde zijn voedster niet geloven dat Honorius zo’n belangrijke positie gekregen had. Ze merkte op dat ze het alleen wilde geloven als het deeg wat ze wilde bakken voor brood wortelde en zichzelf in een boom veranderde. Toen het deeg op de grond werd geplaatst veranderde het in een sleedoorn die groeide en vrucht kreeg. Die bijzondere boom werd nog in de 16de eeuw getoond.

Zijn cultus werd wijd verspreid in Frankrijk vanwege de vele wonderen toen zijn lichaam in 1060 opgegraven werd. Zijn relikwieën werden langs de muren van de stad gedragen waarop gauw regen gevallen zou zijn. In 202 stelde een bakker, Renold Theriens (Renaud Cherins) land bij Parijs beschikbaar om een kapel ter eren van de heilige te bouwen. Dat werd een van de bekendste van Parijs en gaf zijn naam aan de Rue du Faubourg Saint Honore. Hij gaf zijn naam aan de St. Honore cake.

Hij wordt afgebeeld als bisschop en vaak met de broodschep in zijn hand met drie ronde broodjes, schutspatroon van bakkers omdat hij bakker geweest zou zijn. hij is ook schutspatroon van de ebloemisten, zijn moeder kon niet geloven dat hij tot bisschop was gewijd en beweerde dat de ovenschep eerder bladeren en bloemen zou krijgen, wat gebeurde.

Uit nl.wikipedia.org

16 mei, H. Andreas Bobola.

De in 1590 geboren Andreas Bobola was van welgestelde Poolse ouders. Studeerde filosofie bij de paters van de sociëteit van Jezus, dat hij later weer onderwees aan de studenten. Vanwege zijn daadkrachtig optreden krijgt hij al snel de leiding over een huis van de jezuïeten in Bobruisk. Vrijwel tegelijkertijd wordt de stad getroffen door de pest. Onbevreesd verzorgt hij de zieken zonder zelf door de gevreesde plaag getroffen te worden. Enkele jaren later moet hij zijn post verlaten om het Evangelie te brengen in Litouwen. Reeds onderweg bekeren velen zich. Het gebied heeft echter veel te lijden van invallen van de Russen, Kozakken en Tartaren, die het niet zo op christenen en jezuïeten in het bijzonder hebben. Wanneer het uiteindelijk te gevaarlijk wordt aanvaard Andreas Bobola in 1652 een huis dat de katholieke prins Radziwell hem aanbiedt. De christelijk-orthodoxen in het gebied halen hem niet echt met bloemen binnen. Zij maken stemming tegen de arme priester die op straat wordt uitgejouwd en door de jeugd met stenen bekogeld.

Op 10 mei 1657 komt hier plots een eind aan, maar helaas geen ‘eind goed al goed.’ De priester wordt na de Mis opgewacht door Kozakken. Zij overmeesteren de verbouwereerde pater, waarna ze hem mishandelen. Dan binden zij hem vast aan hun zadels en sleuren hem mee. Aangekomen in de stad Janow houwen zij zijn hand af en gebieden de priester zijn geloof af te zweren. Pater Andreas weigert en begint onzevaders en Weesgegroeten te bidden. Dit maakt de belagers nog bozer. Ze beginnen hem levend te villen en na hun onterende spel met hem gespeeld te hebben, werpen ze de stervende priester op een berg puin. Nadat de barbaren vertrokken zijn, begraven de paters Andreas in de crypte van hun college in Prinsk, dat zij niet lang daarna halsoverkop moeten verlaten. In 1917 wanneer in Rusland de Bolsjewieken de macht grijpen wordt het nog altijd ongeschonden lichaam ter verering opgebaard. Wanneer het rode leger de stad met geweld inneemt, openen de soldaten het graf van de ondertussen vermaarde zalige pater. Zij brengen het verminkte lichaam naar Moskou, waar het wordt tentoongesteld om de spot te drijven met die belachelijke katholieken. Paus Pius XI weet in 1923 de Russische regering te bewegen de ‘relieken’ aan hem over te dragen; het lichaam zal tot aan de heiligverklaring op 17 april 1938 in Rome blijven. Paus Pius XI noemt hem de voorspreker voor de eenheid van de Russisch-orthodoxe met de katholieke Kerk. Na de plechtigheid wordt het lichaam in een triomftocht naar Polen teruggevoerd.

Hij wordt afgebeeld in het zwarte habijt van de jezuïeten met een hand met een kruisbeeld tegen de borst gedrukt en in de andere een martelaarspalm, doornenkroon en zwaard, soms steekt die door zijn hals.

Uit crosscrafter.com

16 mei St. Brendan (Brendaan) : de naam wordt verklaard uit oud-Iers bren: ‘stinkend,’ en find: ‘haar,’ dit is moeilijk aan te nemen, het kan ook van de betekenis, ‘hij die bij het baken, ‘of de vuurtoren woont.

De naam van een beroemd Iers heilige uit de 6de eeuw. Hij is geboren ca 484 in het graafschap Kerry te Ciarraighe Luachra als zoon van Finlocha zodat deze Ier eerst Brennainn McFinlocha heette. Hij werd gedoopt te Tubrid door bisschop Erc. Vijf jaar werd hij onderwezen door St. Ida van Killeedy, de Brigid van Munster, en voltooide zijn studies onder St. Eric die hem tot priester wijdde in 512. Tussen 512 en 530 stichtte hij verschillende kloostercellen te Ardfert, Shanakeel of Baalynevinoorach aan de voet van de Brandon hill. Hieruit vertrok hij naar zijn beroemde reis naar het Land of Delight. De oude Ierse kalender geeft een speciaal feest voor de ҅gressio familiae S. Brendani,’ op 22 maart en St. Aengus in zijn litanie van de achtste eeuw; ‘The sixty who accompanied St. Brendan in his quest of the Land of Promise.’ Het verhaal van de zevenjarige reis werd verspreid en al gauw kwamen hopen mensen naar Ardfert en zo werden er binnen een paar jaar religieuze huizen gevormd te Gallerus, Kilmalchedor, Brandon Hill, en Blasquet Islands die voor geestelijke begeleiding van St. Brendan kwamen. Na Ardfert stichtte hij een klooster te Inis-da-druim (nu Coney Island) in de tegenwoordige parochie Killadysert rond 550. vervolgens ging hij naar Wales en dan naar Iona. Na drie jaar kwam hij terug naar Ierland en deed veel goed werk in verschillende delen van of Leinster en vooral te Dysart (Co. Kilkenny), Killiney (Tubberboe), en Brandon Hill. Hij stichtte de cellen van Ardfert en Annaghdown en vestigde kerken te Inchiquin en Inishglora. Zijn meest bekende stichting is die van Clonfert in 557 waar hij St. Moinenn als prior aanstelde. Hij stierf op 16 mei 578 te Enachduin, nu Annaghdown.

Hij leefde in de roemrijke Ierse periode dat het eiland gloeide van christelijkheid en overal boodschappers uitzond om dat te verkondigen. Mogelijk dat daardoor de legende die in de negende en elfde eeuw verschenen hun grondvesten hadden op die zeereizen, bekend als Navigatio Sancti Brendani, wat niet zeker is.

Van hem wordt de legende verteld dat hij uit ongeloof een boek met allerlei wonderwerken in 't vuur smeet. Een engel beval hem met 17 monniken scheep te gaan en negen jaren rond te varen totdat al wat hij op zijn tocht zou aanschouwen hem van zijn ongelovigheid zou hebben genezen. Hij zou gezeild hebben om het fabelachtige paradijs te zoeken met een aantal monniken waarvan het nummer varieert van 18 tot 150. In verlatijnste vorm is hij bekend en beroemd geworden door een 10deeeuwse Navigatio Sancti Brandani,’ 'de reis van Sinte Brendaan.’ Hierin zijn een aantal aan deze heilige toegeschreven wonderbaarlijke avonturen beschreven die hij zou hebben beleefd toen hij met een aantal monniken naar een paradijselijk Beloofde Land in de Atlantische Oceaan zeilde. Na een lange reis van zeven jaar bereikte hij the ‘Terra Repromissionis’ of het paradijs, een prachtig land met weelderige vegetatie. Dit Beloofde Land werd later onder andere geïdentificeerd met plaatsen als de Canarische Eilanden. De oudste tekst die aan deze sage aanknoopt is een Latijns handschrift uit de 11de eeuw, de zgn. ‘Navigatio Sancti Brendaniծ.’Hierop berusten vele middeleeuwse dichtingen waarvan de oudste de Franse is die aan koningin Alice tegen 1121 gewijd is.

Uit www.billcasselman.com

Hoe populair die vertellingen waren blijkt uit het feit dat in oude kaarten de Brandaris-eilanden getekend waren in de Atlantische Oceaan en dat vanuit Spanje sinds 1526 meerdere expedities uitgezonden werden om deze eilanden te zoeken en onderzoeken. Op de Catalonian kaart, 1375, wordt het geplaatst niet ver van de zuidelijke kant van Ierland. Op andere kaarten geïdentificeerd met de ‘Fortunate Isles’ van de ouden dat zuidelijker ligt. De Herford chart van de wereld (begin viertiende eeuw) is het eiland Madera en ook op de kaart van Pizzigani (1367), op de Weimar chart (1424), en op de chart van Beccario (1435). Toen de kennis van deze gebieden verbeterde werd het vorige vals gehouden en kwam het verder in de oceaan waar het 60 graden westelijk van de eerste meridiaan werd gevonden en dicht bij de equator op Martin Behaims globe. De bewoners van Ferro, Gomera, Madera en Azoren verklaarden duidelijk aan Columbus dat ze vaak het eiland gezien hadden en maakten later ook die verzekering. Honorius van Augsburg verklaarde dat het eiland verdwenen was. Onder de geografen als Alexander von Humboldt, Peschel, Ruge en Kretschmer die het verhaal onder de geografische legende plaatsen, konden er geen claim op leggen. Toen het op het eind van de zestiende eeuw niet gevonden werd leidde het de cartografers Apianus en Ortelius er toe dat het in de oceaan westelijk van Ierland zou liggen tot in de negentiende het geloof kwam dat het eiland niet bestond. Al gauw kwam er een nieuwe theorie die meenden dat Ieren Amerika ontdekt hadden zoals MacCarthy, Rafn, Beamish, O’anlon, Beauvois, Gafarel, etc. ze claimden dit vanwege de Noormannen die een regio vonden ten zuiden van Vinland en Chesapeake Bay die ‘Vvitramamaland’ (Land of the White Men) of ‘lrland ed mikla’ (Groter Ierland) vonden en naar de traditie van de Shawano (Shawnee) Indianen dat in eerdere tijden Florida bezocht was door een groep die ijzer gebruikten. Naar Brendan is er het punt gemaakt dat hij alleen kennis van vreemde dieren en planten gekregen kon hebben zoals in de legende beschreven zijn door het westelijke continent te bezoeken.

Groenland en zelfs Terschelling worden zo genoemd.

In feite bezocht Brandaris waarschijnlijk, zoals zoveel Ieren in die tijd, Iona en de westkust van Schotland en misschien ook Bretagne.

Hij maakte een wereldreis van negen jaar. Door zijn vroomheid wist hij alle gevaren te overwinnen. Al spoedig na zijn vertrek ziet de heilige een kustlijn van wel een mijl of meer. Hij meert zijn boot af en gaat het landschap verkennen. Eerst moest er gegeten worden, gelukkig groeide er een heel woud op het eiland zodat er al spoedig vuur onder de pot zat. Toen dit net begon te branden schoot het eiland zo snel onder water dat ze ternauwernood hun schip konden bereiken. (een voorstelling van een grote walvis) De H. Brendaan of Brandaan las tijdens een zeereis een heilige mis en alle vissen in de buurt kwamen aangezwommen.

Volgens de legende is hij uitgevaren in de Atlantische Oceaan waar hij nadat hij tal van wonderen beleefd heeft de eilanden van de gelukzaligen ontdekt zou hebben. Misschien hebben we hier te maken met een motief uit de Ierse sagen die spreken van een aards paradijs die in de richting van de ondergaande zon ligt. Dit is mogelijk een herinnering aan de tocht naar Amerika van de Keltische zeevaarders in oeroude tijd. Zie de appel, de appeleilanden van Arthur, Avalon en andere. De legende is van heidense oorsprong en voor het eerst door de Ier Maelduin vertelt. Men weet niet zeker waarom het op de H. Brandaan overgedragen werd.

Wegens zijn zwerftochten werd Brendan beschermheilige van de zeevaarders en zo ook van de Terschellinger vuurtoren Brandaris, terwijl het woord tegelijkertijd associatie oproept met ‘brander.’

Schutspatroon van reizigers en zeelieden en wordt afgebeeld met een schip of vis, de walvis, ook schutspatroon tegen brand omdat hij in die reis de bemanning beschermde tegen het hellevuur.

VAN SINT BRANDANE. (het is wel een verzameling van oude verhalen, zie bijvoorbeeld van het wier dat hij gehoord heeft of de paradijselijke eilanden die ook bij Maerlant voorkomen.

Nu verneem, hoe lang geleden

Een heer was in Ierland,

Die zag menig Gods teken.

Wil u dit geloven,

Zo hoor wonder, gij heren!

De Heilige Geest moet me leren,

Die welke de ezelin

Wijlen deed spreken beginnen,

Daarop dat reed Balaam,

Dat was een heidense man,

Dat zo menselijk sprak,

Daar zij de engel God zag

Komen in haar ontmoeting:

De weg hij haar weerstond

Met een zwaard vurig;

Ze vloog van de engel fijn

En deed haar heer kond.

Deze moet ontsluiten mijn mond:

Diegene die haar gaf de macht,

Dat ze werd praterig.

Een heilig man was zonder waan,

Geheten zo was hij Brandaan,

Abt was hij en overste

Van 3000 monniken of daar omtrent,

Geboren uit Yberne,

God diende hij wel graag.

Deze vond, in het onderzoeken,

Beschreven in oude boeken

Van vele tekens onze Heer;

Hoort! hier mag ge leren

Van de goede Gods wijze,

Hoe dat twee paradijzen

Boven de aarde waren;

Toen las hij voort te waren

Van vele wonderen, dat men er in vond

En menig groot eiland;

Ook las de wijze heer,

Hoe dat er een werelds was

Hier onder deze aarde

En als het hier dag werd,

Dat het daar dan nacht zij.

Hij las dat er hemels waren drie;

Van vissen hij geschreven vond,

Hoe dat een woud en een land

Gegroeid stond op zijn rug:

Dat weersprak aarde,

Omdat het zo ongelovig was.

Ook las hij, hoe dat Judas

Genoot Gods ontferming

En hij genade had mede

Alle zondag nachten.

Hij wilde nog hij mocht

Dit immer niet geloven,

Hij zag het met zijn ogen.

Van toorn verbrande hij het boek

En gaf de schrijver een vloek;

Dat bekocht hij sinds wel duur;

Daar hij stond bij het vuur,

Daar dat boek in brandend lag,

De engel Gods hem toesprak:

‘O lieve vriend Brandaan,

U heeft euvel misdaan,

Dat vanwege uw toorn

De waarheid dus is verloren.

Nu laat het branden daarin:

U wordt nog wel bekend in,

Wat waar of leugen is:

U ontbiedt Jezus Christus,

Dat u zal gaan varen

Op de zeebaren

Alom en om 9 jaar;

U zal aanschouwen, wat is waar

Of wat leugen is mede.’

Dat was hem grote pijnlijkheid.

Dus vergold hij het boek

En leed om die vloek

Wel menige grote nood

En voer daar God gebood.

Toen Brandaan die heilige man

Alzo terecht vernam,

Wat hem God zelf ontbood,

Toen was zijn zorg al te groot

En hij bad onze Heer,

Door zijn moeders eer,

Zo wat hem inviel,

Dat hij behield zijn ziel,

En hij hem wilde bewaren

En tot zijn genade laten varen.

Toen ging Brandaan gelijk

Aan de zeekant

En liet een kiel touwen,

Vast en getrouw:

De mast was vurenhout;

Dat zeil deed hij menigvuldig

Besnijden en bewinden;

De kiel deed hij binden

Met ijzer erg sterk,

Naar de houten ark,

Die Noe weleer wrocht,

Toen hij de vloed vreesde.

Het anker maakte hij van staal,

Daar het hem van node zou zijn,

Zodat hij behield dat land.

Toen liet hij al zijn behoefte

In het schip dragen toen

En 80 mannen gingen er in toen:

Ze waren daarin 9 jaar.

Ook deed hij, dat was waar,

Een kapel, met wijze zin,

Goed bewerken daarin

En daarin klokken en heiligdom,

Dus hij mocht houden vroom.

Ook voerde hij van Yberne

Pestier en handmolens,

Messen en ander gemak,

Zoals de legende me vertelde;

Dit deed hij al daarin.

Dus voer hij weg met zin.

Wel verging hem in de kiel,

Zodat het hem niet misviel.

Met hem nam hij twee kapelaans:

Van de ene kwam hem sinds aan,

Dat hij hem om een roof verloor.

Dus werd hem God zo vriendeloos.

Zodat hem nam de vijand

Om een breidel gewant,

Die hij nam zonder verlof.

Omdat de duivel die roof

Vond in zijn geweld,

Aai, hoe zeer hij dat ontgold,

Dat hij iets gedacht!

Dus deden wel onzacht

De duivel ter helle voeren,

Daar hij het bekocht wel duur,

Totdat die heilige man

Met zijn gebeden hem weer terugwon.

Toen hij te scheep gaan begon,

Vond hij het hoofd van een dode man

Voor hem liggen op het zand:

De vloed dreef het aan het land.

Dat hoofd was erg groot:

Niet zag hij zijn gelijke;

Dat voorhoofd was hem breed

Wel vijf voeten, God weet.

Toen vermaande hij het wel duur

Bij God, erg schier,

Dat hij hem deed verstaan,

Hoe zijn leven was gedaan.

Het hoofd tegen Brandaan sprak

En zei: ‘Ik toen je me ongemak,

Ik wil u zeggen samen,

Hoe mijn leven was gedaan:

Ik was een heiden man;

Om mijn gewin kwam ik daaraan,

Dat ik erg vaak woedde

Over de zeevloed.

Ik was groot en sterk

En ik was wel 100 voeten lang;

Dus woedde ik in de diepe zee

En deed diegenen wee,

Die hier op de zeebaren

Met schepen wilden varen:

Hen nam ik have en goed.

Een zo groeide zeer de vloed

Met een storm, die was sterk.

|Al had ik geweest noch zo lang,

Ik had niet gevonden grond,

Daar ik er eerst tot de borst in stond.

Toen kon ik niet genezen:

Dus moest mijn sterfdag wezen,

Alzo van alle dingen moet,

Zijn ze kwaad of goed,

Uitgezonderd de pijn der hel,

Daar de zielen in kwellen,

En daar ze zonder enig einde

Gedogen wee en ellende,

En ook dat paradijs,

Dat de zaligen is wijs,

Daar ze hebben eeuwig

De blijdschap erg rijk.’

Toen sprak Sint Brandaan

Weer erg gelijk:

‘Of ik God bidden kan,

Dat hij u weer geeft leven aan’

Sprak Sint Brandaan,

‘Zou u het doopsel willen ontvangen

En denken om de Gods hulde?

Ik vergeef u uw schuld.

Zo mag u worden wijs,

Dat eeuwige paradijs.’

Toen sprak die heiden man:

‘Moet ik weer sterven dan?’

‘Ja gij,’ sprak Sint Brandaan,

'Dat mag ge niet ontgaan.

’Toen sprak de heiden man:

‘Als ik me doopte en ik dan

Niet kon weerstaan

Ik wordt de vijand onderdaan.

Hij pijnigt hem nacht en dag,

Hoe hij de mens bedriegen mag.

Of hij me maakt zo lief

De schat, dat ik was een dief;

En ik deed al zulke werken,

Die onze schepper verbiedt sterk,

Dan zou men ter helle

Mijn ziel veel mee kwellen,

Dan zo nu gekweld is;

Dus ben ik wel gewis;

Want die doopsel hebben ontvangen

En ter Gods wet afstaan,

Alzo schriftuur leert hier,

De ziel wordt in het helse vuur

Veel meer gepijnigd al te fel,

Dan wij zijn, dat weet ik wel.

Want ons niemand leert

Nog tot zijn wetten keert.

Dus vrees ik, was het dat ik doopsel ontving

En van mijn wet dan afging,

Was het vroeg of laat,

Bij de vijand kwade raad,

Om have of om goed,

Alzo menig mens doet,

Dat men mij dan ter hellen

Veel mee zou kwellen,

Dan ik nu gepijnigd ben;

Want mijn gelijke pijnigt men minder,

Dan die doopsel hebben ontvangen

En van hun wet af zijn gegaan.

Nochtans zo vrees ik meer de nood,

Die me weer zou toen de dood,

Wanneer het zo weer tot me kwam,

En zo me benam

Beide zitten en staan

En lopen en gaan

En eten en drinken

En spreken en denken

Horen en spreken,

En mijn aderen zouden breken,

En mijn ziel zou varen

Weer tot de arme scharen.

Al was de hele wereld van dij,

En zo ook was rood goud,

En ge ze me mocht geven

En daartoe met blijdschap zou leven

Noch 2000 jaren,

Ik nam ze niet te waren,

Dus geloof, door de nood;

Zo sterk is de pijn van de dood.

Dus wil ik weer varen

Tot mijn arme scharen

In de duisternis.’

‘Zo vaar dan gewis,

Daar God het u gunt, samen’

Sprak de goede Sint Brandaan.

Dus voer die heiden man,

Aldaar hem God gunde,

Ter stede dar God wou.

Sint Brandaan keerde nu

Te scheep om zijn nood,

Alzo hem God zelf gebood.

Toen ze te scheep kwamen

En verlof namen

Aan vrienden en verwanten mede,

God ze aanbevalen ter stede.

Het zeil ze aan de mast keerden,

Alzo hem de wind leerde;

Hun riemen ze uit stoten;

Met gemak dat ze vloten.

Aai, hoe schoon dat het schip vloot!

Kort kwamen ze in grote nood,

Want een dier al te wonderlijk,

Een linddraak gelijk,

Wilde verzwelgen hun kiel;

Hem was zijn muil en zijn wijd.

Menig gelach wijd.

Nog eerder nog na die tijd

Kwamen ze in meerdere nood.

Een wolk boven hem ontsloot;

Daaruit kwam een dier wonderlijk

Vliegende, een hert gelijk;

Dat jaagde met gemak

De grote zee linddraak,

Zo dat het die geheel verdreef;

Dat ze niet wisten waar hij bleef.

Toen hij dat had gedaan,

Keerde hij weer samen

In de wolken, vandaan hij kwam.

Toen Sint Brandaan dat vernam,

Was hij blijde en vrolijk

En dankte onze Heer alzo.

Toen hij van de draak was verlost,

Tot God vermeerderde zijn troost.

Toen voeren ze met gemak

Op de zeevlakte.

Toen zag Sint Brandaan

Een schone werf staan:

Hij dacht de wijze heer

Wel 6 mijlen lang of meer;

Die stond op de rug van een vis;

Dat boek maakt ons bekend,

Dat daar een zoet water aan het meer gaat:

Daar had de vis zijn haat

Genomen wel menig jaar,

Zo het boek zegt, voor waar.

Daarop die werf stond een woud.

Die Gods helden boud

Trokken hun schip in een haven

En gingen er alle toen af

Die schone werf aanschouwen;

Ze gingen ook hout houwen,

Om te koken hun eten;

De honger liet hen niet vergeten.

Hun ketel ze ophingen;

Om hout dat ze gingen,

Een droge boom ze vonden;

Toen ze te houwen begonnen,

Toen zo schoot dat hele eiland

Onder water al te hand,

Zodat de heilige man

Op tijd nauwelijks zijn schip gewon;

Met haast ze in het schip sprongen;

De lof Gods dat ze zongen,

Dat hij ze bij de genaden zijn

Verlost had van die pijn.

De werf die ging geheel onder.

Dit was dat derde wonder,

Dat de heren zagen.

De wind die ging ze jagen

Bij het zeil vast;

Toen leden ze menige onrust

En menig ongemak.

De heilige abt toen sprak:

‘Dit mocht wel een vis zijn,

Die deze werf dus trok in;

Zeker hij was wel oud,

Eer groeide al dat hout

Op zijn rug braden.’

God zij vaak baden

Met gestadige moed

Door zijn grote goed,

Dat hij ze samen zond

Tot een gestadig land.

Toen ze de vis ontvaren

En weg zeilende waren,

Om te zien meer wonderen

Zagen ze een ijselijke kommer

Op het water voor hen gaan;

Het wilde hun schip vangen

En verderven meteen.

‘Wij durven het niet ontzien,’

Sprak Sint Brandaan,

‘Wij hebben hem niets misdaan;

Laat ons schip in Gods hand varen!

God zal ons van hem bewaren.’

Half was het vis en half wijf;

Al ruw zo was hem dat lijf;

Vaak om ging het de kiel.

Sint Brandaan neder viel

Op zijn blote knieën

En bad God om zijn ontvlieden;

Zijn monniken baden allemaal;

Dus baden ze God onze vader,

Dat dit vreselijke wonder

Bezijden hun schip ging onder,

Dat zij het hoorden borrelen en wellen

Die lange dag al met allen

In de diepe zeegrond.

Toen voeren ze voort lange stonde;

Toen kwamen ze zeilende aan een eiland,

Daar Sint Brandaan vond

Een pijn wonderlijk;

Zielen als in mensen gelijk

Gingen en liepen daar op de zee;

Hem was leiden erg wee

Van koude en van grote hitte.

‘O wie! wat mag wezen dit,’

Sprak de goede Sint Brandaan,

‘Dat dus op de zee kan gaan?’

Ze spraken: ‘Wij zijn arme zielen;

Dus moeten wij hier gaan en zwelen

En aldus eeuwig leven;

Hadden we om God gegeven

De armen drinken water schoon,

Zo waren we van betere loon.

Wij waren drosten en schrijvers;

Omdat wij dat eten en drinken,

Dat ons onze heren zeiden te geven

De armen, toen we hadden ons leven,

En dat we dat onthielden de armen,

Zo wil God ons niet ontfermen.

Van koude zijn we in grote nood

En van hitte in pijnen groot;

Van dorst lijden we bittere wee:

Al is ons zo na de zee,

Wij zeggen u te waren:

Wij mogen in 100 jaren

Een druppel niet gewinnen.

Help ons bij uw minne,

Brandaan, wel lieve heer!

Bidt God voor ons zeer.’

Sint Brandaan alleen

Bad God met hart rein,

Dat hij hen lafenis wilde zenden.

Toen werden die zielen in hun ellende

Van God een drinken geoorloofd

En dat ze met het water hun hoofd

Natten mochten met de hand.

Toen negen ze alle in het zand,

De heilige Sint Brandaan

Die toen keerde vandaan

Met wenende ogen

En schreef dat God vertogen.

Toen zei Sint Brandaan

Zijn kiel wel gedaan

Van die steden wenden;

De arme zielen in hun ellende,

Die daar liepen op de zee,

Riepen ‘Ach en wee!’

Toen de kiel vandaan vloot,

Want ze bleven in grote nood.

Toen voeren ze met gemak

Op de wilde zeevlakte;

Toen hoorden ze samen boten

Menige wind grote;

Een storm hen aanviel;

Die verdreef hun kiel

Noordwaarts aan dat Lever meer,

Daar dat kleine Gods leger

Bijna verzeild was in grote nood:

Ze waren bijna gebleven dood.

Dit zag Sint Brandaan:

Menig schip aldaar staan

En menige mast boom waggelen,

Uit de Lever zee daar ragen:

Het docht hem te zijn een woud.

Hoe vaak hem God zijn deugden vergold!

Daar sprak van Godswege aan

Een stem aldus Brandaan:

‘Vaar oostwaarts met de baren,

Hier mag je niet verder varen;

Daar liggen stenen in de zee,

Die menige schepen doen wee;

Welke schepen met ijzer bij hem kwam,

Tot hem hij het trok en nam

En het moest daar geheel blijven.’

Toen begon er een wind te drijven

Vandaar in het oost eind

Tegen een steenrots.

Toen zag Sint Brandaan

Een schone munster staan;

Daar woonden monniken in,

Die God dienden met zin

En hadden gedaan menig jaar.

‘s Nachts zo bleef zijn kiel daar

Onder die hoge steen.

Sint Brandaan alleen

Ging boven op die hoge berg;

Daar vond hij een eerlijk werk

Van die Gods kinderen;

Niet kon hij ondervinden,

Wat het daar had gebracht,

Uitgezonderd alleen Gods kracht.

Hun leven was helder en rein.

Zulke monniken hebben we geen!

Ze riepen alle samen:

‘Wees welkom, heer, Brandaan!’

Deze rijke Gods diegene

Daar waren er maar zeven,

Hen kwam dagelijks hun spijs

Van het aardse paradijs:

Te middag bracht hen gedragen

Een duif en een raaf

Drie broden en een half en een vis

Op de goede lieden dis;

Die vis kwam geheel gebraden.

Wel zeer ze toen baden

De heilige Brandaan

De Gods onderdaan,

Dat hij met hen wilde eten gaan.

Toen sprak Sint Brandaan

Erg wijs:

‘Mijn Heer God is zo rijk

God van het paradijs,

Hij had me mijn spijs

Erg goed gezonden hier,

Wist hij dat ik het waardig waar.

Hoe graag ik zijn genade gedoog!

En dat is mijn geloof:

Hij wil het niet zenden

Mij arme en ellendige,

Die u bij zijn genade voorzag

En het vierde brood stuk brak,

Dat u zijn bode heeft gebracht.

Toen had u me wel bedacht

Met zijn lijfnering God de vader.

Nu zal u alle maal

In zijn naam eten

En zal u ook allen weten,

Dat ik het laat zonder nijd.

God voedt u te alle tijd

Op deze dorre steen;

Ik heb van God te leen

Van vissen, vruchten en brood:

Alles, dus ik ben van node,

Heb ik in mijn kiel.

Over mijn arme ziel

Bidt God van hemelrijk,

Dat hij hun geeft zijn rijk.’

Dus zo bad hij God;

Toen kwam die hemelse bode

En bracht hem zijn spijs

Van Gods paradijs.

Toen de heren hadden gegeten,

Zo laat ons dat boek weten,

Dat Brandaan die heilige man

Aan de heren verlof nam;

En die heilige Brandaan

Ging weer te scheep samen.

Daar kwam een zuid westenwind;

Die dreef hem, alzo hij kent,

Weer noordoost te dal

Op de wilde zeeschaal.

Daar leden ze menig wee:

Toen vonden ze in de zee

Een steen zo hoog,

Ze konden zich niet verhogen.

Op diezelfde hoge steen

Zo zat een man alleen,

Die ruw was als een beer;

Hij zag niets dan lucht en meer;

Dat was een kluizenaar.

Hoe dat hij daar gekomen was,

Vroeg hem Sint Brandaan;

‘Ik ben de monniken onderdaan,’

Zei hij weer, ‘geloof mij!

Daar u deze week was bij.

Ik heb gezeten alleen

Op deze hoge steen

Een jaar minder dan 100 jaar;

God heeft me tot hier

Dagelijks zijn spijs gegeven,

Bij zijn troost moet ik leven,

Zodat God wel weet,

Dat ik sinds anders niet ontbeet,

Van dat ik eerst hier kwam,

En ik niet sinds vernam

Levende mensen nimmermeer

Dan u, wel lieve heer.’

Toen vroeg hem Sint Brandaan,

Hoe zijn leven was gedaan,

Eer hij daar gekomen ware.

Toen sprak die kluizenaar:

‘Ik zeg u, waarlijk,

Ik was een koning rijk:

Pantifilia heet mijn land;

In Cappadocië een ander genaamd

Daar nam ik een schoon wijf;

Dus lijdt grote pijn mijn lijf

Want het was de zuster mijn;

Dus gedoogde ik grote pijn.

Daarbij zo had ik zonen twee:

Dus lijd ik menig wee.

Toen de oudste tot zijn schild kwam,

Zijn lijf dat ik hem nam

Door mijn gramme moed;

Daar de andere bij een schip stond,

Nam hem een donderslag zijn lijf.

Ook versloeg ik mijn schone wijf.

Toen al die zonden op me lagen,

Toen vreesde ik de Gods plagen

En ik ging haastig

En liet al mijn rijk

Beide vrienden en verwanten

En ging te scheep in die dagen

En wilde mijn grote zonden

Varen de paus verkondigen.

Toen rees een storm op de zee,

Die me deed erg wee,

Alzo ik u mag vertellen

Die bedierf al mijn gezellen,

Maar ik ontkwam alleen

Op deze hoge steen

En beklaagde mijn misdaad

Hem, die mij geschapen had.

Hier wacht ik op zijn genade

Van mijn grote misdaden.

Ik zeg u ook voorwaar:

Ik hoor hier openbaar

Elke dag

Het gezang van hemelrijk.’

Toen zei Sint Brandaan:

‘Zeg me, lieve heer, samen:

Als u de koude aangaat,

Hoe mag u zonder klederen,

Van koude hier wezen?

Van lieden heb ik gelezen,

Dat waren eenlingen

En dienden God de edele,

Die alle gemak vergaten:

Niets dan het kruid ze aten;

Maar in bossen en in velden,

Daar hem elk het zijne stelde,

Of in de rivieren of in riet

Behielden hem die goede lieden,

Zodat hen de koude niet mocht deren.’

‘Mag ik de zee generen,’

Sprak de ruwe kluizenaar,

‘Zo heb ik erg slecht,

Welke node dat mij vlees heeft,

De wijl dat ik hier leef.

Als ik hier zit zonder waan

En me de koude te zeer bestaan,

Sluip ik in een hol schier

Onder een tempel hier;

Daar verbeid ik dat stil.

Ik waan, het is Gods wil,

Dat mijn lichaam en mijn benen

Op deze hoge steen

De doemsdag moet verbeiden.

God moet u geleiden!

Ik spreek tegen u nimmermeer.

God onze lieve heer

Die geeft hierna eeuwig

Ons allen zijn hemelrijk.’>

Sint Brandaan voer vandaan

Met zijn Gods mannen

Op de zeevloed;

Daar worden ze erg moede

Van de wind met de baren,

Daar ze in moesten varen.

Daar dreven ze met de wind

Weer in het al einde

Aan een vreselijke plaats:

Dat boek die zegt ons dat,

Dat hij eerder hellen pit zag,

Daar men in riep ‘o wie, o wee!’

Aan een donkere berg.

Daar waren in zwaar erg

Erg veel arme zielen,

Die daar branden en wielen.

Die berg brandt immermeer.

Daar is menige ziel in zeer.

Daar hoor je anders niets meer,

Dan ‘o wie! en wee! en ‘wee!

Daar hoor je tandengeknars;

Daar zag hij vliegen de branden

In de wolken hoog opwaarts.

Sint Brandaan sprak ter vaart

Te bewijzen, die de hel plag:

‘Zeg me, of het wezen mag:

Wat is de grote onmin,

Die ik nu daar hoor in?

Toen zei een der gepijnigde heren:

‘Hier zijn voogden en onrechte heren,

Dat mag u vertrouwen,

En ook ongerechtigde vrouwen;

Loze burgemeesters en loze schepenen

Die moeten het nu hier berekenen.

Ik zeg u noch meer wonder:

Die wroegers zijn hier onder

En alle de verraders;

Die moeten we hier vergaderen

In dit diepe afgrond,

Die allen met hun mond

Dat alle wegen ontvangen,

Dat van hem kwam gegaan

Van alle boze dingen;

Dit is hun loon in waarlijke dingen.

Omdat ze dus bedenken,

Dat ze hun heren brachten,

Dat ze om kleine winsten

Misdeden die arme lieden,

Daarom zo moeten ze hier

Branden in dit hete vuur.

Ook zijn hier andere zielen,

Die in zonden vielen:

In hovaardigheid en gierigheid,

In allerhande boosheid,

En die met boze schalksheid

Hun even christen mede

Vaak hebben veroordeeld.

Dus worden ze eeuwig hier verzeilt,

Omdat ze niet wilden afstaan

Nog rechte boete ontvangen.’

Toen riepen die arme zielen:

‘Brandaan heer, wij zeilen

In wel bittere ellende

In deze grote pijn.

Brandaan wel lieve heer,

Bidt God voor ons zeer!’

De duivel zeggen weg te varen;

‘Ik zeg u,’ sprak hij te waren,

‘Gij wordt niet van zijn hulp vrolijk;

Hij mag u helpen niet een stro;

Ge roept al tegen spoed;

Ge had niet wil nog moed,

Om Gods wil te doen:

Dus heb je nimmermeer verzoening.’

Een euvele stank hem aanviel;

Toen keerde hij vandaan zijn kiel

En ze kwamen aan een eiland;

Daar ging de zorg in hand,

Want erg donker was het daar;

Daar was het nooit helder,

Maar de grond van de zee was gouden

Daar dat slijk zou zijn.

Ook waren daar edelstenen

Om die kiel algemeen:

Wel menige edele karbonkel,

Al was het daar aarde donker,

Had daar God verborgen.

Daar lagen ze in grote zorgen

Drie nachten en drie dagen,

Zodat ze niets zagen

Zon, maan nog sterren licht;

Dus zagen ze vrijwel niets niet,

Maar alles donkerte zonder dag.

De kiel daar geheel stil lag.

Toen liet Sint Brandaan

Een bark wel gedaan

Uit de kiel trekken;

Daarin sprongen de rakkers

En voeren met zin,

Zodat ze kwamen daarin.

Toen voeren ze in een eiland,

Daar de Gods wegen

Liet zijn kiel staan,

Alzo wij vernomen hebben.

Daar gingen ze op te hand,

En toen ze kwamen op dat zand,

Waren ze blijde en vrolijk

Met Sint Brandaan gingen ze toen

Neven een water te dal

Tot een der schoonste zalen,

Die niet een christen man zag

Als ik u mag doen gewag.

Die zaal was van buiten goud;

Dat de stijlen zouden zijn

Dat was geheel karbonkel:

Daar was geen zo donker,

Hij verlichte als de zonneschijn.

Voor de zaal sprong een water fijn;

Daar was zo veel goeds in,

Dat volprijzen mocht geen zin;

Balsem en siroop

Dat was daar goede koop;

Olie, honing en zeem

Dat vloeide daar overeen:

In 4 aderen het vloot;

Dat dacht hen wonder groot.

Om diezelfde bron schoon

Daar was menige wonen;

Daar stonden vele bomen schoon

Alom als een kroon:

Daar stonden menige ceders

En menige plataan

En vurenbomen en wijngaarden

En bomen van menige aard.

Specerijen stonden daar zo veel,

Dat ik dat u zeg wel:

Had ik het geschreven al te maal,

Dat daar stond voor die zaal,

Het zou eer lijden een jaar,

Eer ik het geschreven had voorwaar,

In hoe menige manieren

Daar bomen stonden en kruiden duur

En menig wonderlijk ding.

Aai, hoe in twijfel ging

Al hun monniken moed!

Het wezen dacht hen daar zo goed,

Dat ze node keerden weder.

Het schenen schone pauwen vederen

Van de zaal boven dat dak.

Daar was al dat gemak,

Dat een keizer hebben zou,

En hij feesten houden wou.

De monniken kwam in hun zin,

Dat ze alle gaan daar in,

Om te zien die schone zaal;

Een der monniken stal daar te die maal

Een breidel wel gedaan;

Dat zal hij bekopen samen

Wel zeer zonder twijfel;

Daar stond bij een duivel,

Die het hem aanraadde met list.

Ik waan hij het niet wist,

Waarom dat hij het hem bood.

Dus leed hij pijn groot.

Hij raadde hem, dat hij het nam,

Want hij hem wel was betaamt,

Met te rijden in zijn land;

Dus leed hij grote schande.

Hij roerde het dat hij waagde;

Hoe goed het die monnik behaagde,

Dat hij het helder zag schijnen!

Dus waren zijn pijnen

Ter helle veel groot,

Want de duivels konvooi

Pijnigden, toen hij daar kwam,

Omdat hij daar de breidel nam

In die zaal met de hand

En verborg het onder zijn gewant.

Toen zij het bezien hadden wel,

Te hand ruimden ze die zaal

En gingen weg tezamen.

Toen ze een luttel beter voortkwamen,

Toen zo zag Sint Brandaan

Al te schone een burcht daar staan,

Die schoner was dan de zaal al,

Daar de monnik de breidel stal.

Toen zagen ze te die tijden

Alom, ver en wijd,

Dat land in alle zijden klaar;

Nee geen nacht was daar;

Daar was nog rijm nog sneeuw;

Daar deed hen de wind niet wee;

Van regen was het daar niet nat.

Een oud man aldaar zat

Voor de poort vroom:

Hij was erg schoon

En goed behaard;

Grauw was hem zijn baard;

En dezelfde burcht voren

Gingen jongelingen door

Erg veel en genoeg,

Alzo vertelt dat boek

En zegt al openbaar,

Dat het engelen waren.

In die poort stond een jongeling,

Die maakte een wijde ring

Met een zwaard vurig;

Dat mocht wel die engel zijn

Die men heet Cherubin,

Die daar niemand liet komen in,

Nog stil nog openbaar,

Dan de engelen schaar.

Toen kwam Sint Michael,

Die moet ons begeleiden wel!

Met de andere jongelingen;

Aldaar de monniken gingen,

Nam hij een monnik bij de rok:

Bij de armen en bij de top

En leidde hem in de burcht deur,

Daar toen die engel stond voor

Met zijn zwaard vurig.

‘Hier mochten we wel te lang zijn,’

Sprak Sint Brandaan toen

Tot zijn gezellen toe,

‘Hier hebben we genomen

Meer schaden dan baten.

God heeft ons wonderlijk

Geminderd in zijn rijk;

Onze monnik moeten we hier laten,

Weder dat ons mag schaden of baten

Deze muren zijn zo hoog:

Onzer nee geen kan ze beklimmen

Nog die lengte verkiezen.

Hier wil ik niet meer verliezen,’

Sprak die heilige Brandaan,

‘Ik wil weer te scheep gaan.’>

Zoals ons dat boek maakt wijs,

Zo was dit het aardse paradijs.

Toen ze te scheep kwamen

En verlof namen

Van die donkere zee en landen,

Een der monniken toen verkondigde,

Dat de grond gouden was.

Aai, hoe blijde waren ze das!

Toen gingen ze uit met spelen

En droegen het in het schip veel,

Elk in zijn handen,

Daar ze sinds mee in hun landen

Vestigden menig Gods huis,

Meteen zo hoorden ze een gedruis

Met de winde vlaken

En een weer alzo kraken

En een vuur alzo blaken,

Dat de goede Gods rakkers

Ontzagen de hemel vallen.

Toen kwamen de duivels met allen

En eisten met recht

De breidel dief, die ze zochten;

Omdat hij de breidel stal,

Voerden ze hem in de afgrond al.

Daar moest hij in de pijnen doden

Met andere zijn gelijken.

Toen greep hem de vijand,

Met de breidel hij hem bond

Dieven recht maakte hij hem kond:

Hij voerden hem dwars als een hond;

Hij sleepte hem met vlees en met benen

Over struik en over stenen

Tot zijn heers aanzicht.

Daar was een groot gerucht,

Daar hij hem voerde tot zijn school.

Die sinds meer hebben gestolen,

Willen het al voor niet slaan,

Maar zal alzo niet gaan,

Tenzij dat ze het afstaan

En daarvan penitentie ontvangen;

Anders zullen ze moeten kwellen

Met de duivels in de hellen.

Sint Brandaan had toorn,

Dat hij zondig verloren

Zijn monnik aldus heeft.

Met tranen hij aldus klagende zegt:

‘Was ik niet een bedrieger,

God had me niet zo zwaar

Gegeven deze miswende

Hier in deze ellende.

Dat God dus verlangt,

Zo is mijn vaart gegaan;

Ik scheidt henen nimmermeer,

Mij en doet onze Heer

Mijn monnik weer.

Eerder wil ik hier neder

Zoeken onze Heren ootmoed,

Tot me de duivel doet

Mijn monnik weer zenden

Uit de zware ellende.’

Ze weenden vele tranen;

God riepen ze aan

Met harten, veel zeer,

Dor zijn moeder ere.

Toen zagen ze een zetel:

Met 2 horens vurig,

Dat zo lichtte daarin.

Daar sprak een stem uit van binnen:

‘Wat verwijdt u me Brandaan?

Dat heb ik niet gedaan:

De duivel voerde hem tot zijn school,

Omdat hij heeft gestolen.

Waarom verbelgt u op mij?

Onschuldig ben ik tegen dij.

U weet het wel, dat Adam

Om een appel, die hij nam,

Was in de hel voorwaar

Daarom 5000 jaar.

Alzo is het uw monnik vergaan:

Met dief recht is hij gevangen

En is de hel gegeven.’

‘Nee schendt, Heer, niet zijn leven!’

Sprak weer Sint Brandaan,

‘Heeft mijn monnik iets misdaan,

Dus wil ik voort brengen

Voor u in alle gedingen.’

In kruis ze zich strekten,

Biddende met tranen ze wekten

God onze schepper.

Ter harten waart hem zwaar.

Hun bede wilden ze niet opgeven,

Altoos ze daaraan bleven,

Tot de almachtige God

De duivel gaf een gebod,

Dat hij Brandaan tot zijn gevoeg

Zijn monnik weder droeg

Tot de kiel in de vloed.

Kort ze daarmee stonden,

Hij ging er om lopen.

De breidel moest hij bekopen!

Dat hij op zulk een paard zat

Kwam, omdat hij God vergat.

Daar hij die breidel te die maal

Hiervoor stal in die zaal.

De hete helle heer

Vertoornde veel zeer,

Dat hij die monnik moest dragen

Tot de kiel op zijn kragen.

Toen hij hem bracht op dat boord,

Toen sprak hij luid, zeer verstoord:

‘Weet u niet,’ sprak hij, ‘Brandaan,

Dat u me leed hebt gedaan?

U laat me niet behouden,

Dat we met recht hebben zouden;

U misdoet tegen ons, dat is waar.’

De monnik dacht hem erg zwaar

En de weg erg lang

Daar hij de litanie zong,

Zittende op zijn hals benen.

Over stok en over stenen,

Daar hij de monnik droeg,

Droeg hij hem te kiel en lachte

En wierp hem in de steven weder:

Onzacht zette hij hem neder.

Daar was hem zijn kleur van eer

Veranderd alzo zeer

Zodat ze hem nauwelijks herkenden:

Pek hadden hem die helse vijanden

Gewreven aan lijf en aan baard;

De huid was hem ter vaart

Zwart besmeerd en bekrompen;

Van stokken en van stompen

Had hij gehad menige stoot.

De duvel schreide, daar hij weg schoot,

En vloog van de goede lieden samen

En die goede Sint Brandaan

Weende van grote liefde

En sprak tot de breidel dief:

‘Had ge de breidel vermeden

En met eer al daar gereden,

Zo was uw kruin met uw baard

En uw hals niet zo erg

Zwart bepekt nog verzengd;

Nu heb je erg zeer verlengt

Op de zee mijn vaart.’

‘Me is leed dat hij iets verminderd werd,’

Sprak de bedeesde kapelaan;

Toen lachte zeer Sint Brandaan.

Toen aldus Sint Brandaan

Weer zijn kapelaan

Won van de hel,

Zo mag ik u voort vertellen,

Dat hij voer lange wijl

Op de zee en menige mijl.

Toen vernam Sint Brandaan

Die goede vele samen

Een dier, dat heet Cyrene,

Die slapen doet diegene,

Die het hoort zingen of zien;

Van zijn blijdschap moet geschieden

Ter zee groot onweer.

Toen viel schier neder

Sint Brandaan op zijn knieën

En bad God, dat hij moest ontvlieden

Dat dier, zo hij best kan.

In slaap werd de stuurman;

Zichzelf ze al vergaten,

Dat ze wisten, waar ze zaten;

Elke monnik wel vast sliep;

De kiel zonder stuurman liep

Tot een brandende berg dan,

Daaruit kwam lopen een lange zwarte man;

Hij riep tot de kiel

Uit zijn grote mond,

Zo hij het luidst mocht,

En wekte ze erg onzacht;

Hij zei ze tot hem te keren;

Hij zei, hij zou hem leren,

De meester stuurman boude

Waar hij het beste heen zou.

Toen liet Sint Brandaan

Zijn kiel wel samen

Tot de berg keren,

Omdat hij hem zou leren;

Maar de duivels keus

Die was erg boos;

Toen zei de duivels bode:

‘Mocht ik wel, door God!

Uw kiel, heer Brandaan,

Die zou een kwade vaart aangaan.

U zou het ontgelden met een spoed,

Dat u ons zo leed doet.

Ik kan tegen u niets hebben;

God wil u niets ontzeggen,

Zo wat dat uw wil is,

Want uwe bede zo vermogend is,

U zou het dat wel genieten.

Liet u zich dat verdrieten,

Dat u mijn werk niet was lief!

U nam me de breidel dief;

Die achter u zit aldaar:

Hij zweet van angst, dat is waar,

En van zorgen, die hij heeft ontvangen.

‘Toen sprak Sint Brandaan:

‘Dat is zijn boete

Dat hij hem wassen moet;

Me dunkt niet zo goed,

Hier is zo’n schone vloed,

Dat hij zich goed wassen mag.’

De monnik schaamachtig lag:

Met vele grote zorgen

Zo hadden ze hem geborgen

Onder een scheepsbank;

De tijd dacht hem erg lang.

De duivel lachte zeer om dat,

Dat hij zo zeer bang was.

Toen hij zijn spot had gedreven,

Bad hij hem, dat hij hem wilde geven

Weer zijn kapelaan;

Hij zou hem erg schoon wassen:

Hij rook op hem te zeer.

Toen zei die milde heer,

Die goede Sint Brandaan:

‘Ik geef u niet de kapelaan;

Me dunkt uw keuze

Onnut en boze;

Uw spreken ben ik zat.’

De stuurman hij toen bad,

Dat hij weer keerde op het meer.

Toen kwam de duivels heer

Uit de berg en deed hem wee

En volgde op de zee

En droegen in hun handen

Grote gloeiende branden

En grote gloeiende schichten,

Alsof ze wilden vechten;

Ze wierpen neer en stoten

Op die in de kiel vlogen

Met grote toornige moed;

Maar God onze Heer, die goede,

Behoedde tegen al misval.

Ik waan, van boven die regen

Zo dik niet viel,

Als daar omtrent de kiel

Die branden en die schichten vlogen;

De monniken met riemen togen,

Om samen te zijn uit de nood;

Dus jaagde het helse konvooi;

Ze zeilden wat ze mochten;

De duivels wierpen onzacht

Naar den vluchtende kiel;

De heren samen geviel,

Dat ze bij Gods hulp waren

De vrees geheel ontvaren.

Brandaan voer voort, met vertrouwen;

Toen liet hem God beschouwen

Van engelen vele scharen,

Die boven hem kwamen gevaren;

Die voerden menige ziel

Boven zijn kiel;

De lof God ze daarboven zongen,

Zodat men de lucht mocht horen klingen;

Dat deed hem God te minnen,

Dat hij hem liet verkennen,

Wat de geesten wilden

En waar ze heen zouden.

Toen zag Sint Brandaan

Een schone tempel staan

Met tien schone koren,

Die niet men kon verstoren,

Uitgezonderd God, die het vermocht;

Die sierlijkheid te zeggen vermocht

Nee geen aardse man.

Toen schreef Sint Brandaan

Alle wonderen, dat hij zag,

Daar hij in zijn kiel lag.

Toen Brandaan, die Gods deugden,

Terecht had al beschreven

Die twee schone paradijzen,

Toen waande die goede wijze,

Die Gods dienaar,

Dat hij alles kwijt was

Van de wateren arme scharen

En hij te land zou varen.

Toen bad die heer goede

Met een naarstige moede

Onze eeuwige troost,

Die hem vaak had verlost,

Dat hij samen zond

Weer tot zijn land.

Toen kwam een vreselijke wind aanwaaien,

Die hem verdreef en de zijne

Ver vandaan op de zee;

Daar werd hem erg wee:

De storm werd erg groot,

Die zee borrelde en schoot,

Mits dat hem zo verhief de wind.

Toen zagen die Gods kinderen

Zo vele vissen daar in de zee,

Dat hem de zorgen deden wee;

Ze zagen er van zo vele manieren

Gelijk beesten en wilde stieren

Zo veel onder dat water gaan.

Toen zei Sint Brandaan:

‘Dit is zeker de Lever zee,

Daar ik van wijlen eerder

Las zo menig teken,

Dat is dat geloof mijn;

Maar ik heb grote verwondering

Van de grond hier onder,

Hoe die het wel voeden mag,

Dat hem allen genoeg gedoog;

Maar God onze Heer is zo rijk,

Dat hij hem dagelijks

Hun voedsel geven mag.’

Tot een kapelaan hij sprak,

Dat hij zocht perkament:

Hij wilde het niet laten iets,

De waarheid hij schrijven begon

En hij beval de stuurman,

Dat hij de kiel hield stil

Om zijn hulde wil,

Tot hij de waarheid had geschreven

Van de vissen, die daar dreven.

De monniken hadden groot gevaar

Van de vissen, die waren daar,

Dat ze hun schip bederven mochten;

Brandaan troostte ze, dat hij mocht,

En zei: ‘Lieve broeders mijn,

Wil in God vertrouwen zijn!

Door hem zijn we uit gevaren;

Hij zal ons goed bewaren;

Hij heeft alle ding geboden

En is die almachtige God

En Sint Maria, die goede,

Die ze hier in onze hoede

Tegen dat ons euvel zij;

Die gunt ons Filii Dei!

En alle dat hemelse leger

Helpt ons uit dit meer

‘Amen!, Zeggen alle tezamen

En vleiden de hemelse vader.’

Toen kwam hen aan een zachte wind;

Toen zagen ze, waar een Gods kind

Op de zee voor hen zweefde;

Het scheen, dat onzacht leefde:

Het vlotte op een rus aarden; (Wierden in Friesland?)

Wat mocht zijn verweer,

Als stormde de zeevloeden,

Maar dat God zijn nam in hoede?

Van de kiel vloog hij toen;

Sint Brandaan sprak hem toe,

Dat hij van Gods wegen tegen hem sprak;

De rus verbeidde met gemak

En werd gehoorzaam samen

En toen hij bij hem kwam Brandaan

Tot de creatuur hij dus sprak:

‘Gedoog je om God dit ongemak

Op deze wilde zee

Of gedoog je dit wee

Door uw eigen misdaad?

Zo mag u worden raad:

Ik ben een abt gewijd

En met de stola gevrijd,

Die ik van God heb ontvangen,

Dat ik mag in baten staan

En haar pijn hem korten mag

Beide jaar en dag.

Heb je al zulke dingen gedaan,

Door God zo wil ik u ontvangen.’

Toen sprak die eenling:

‘Met mij zo wordt de euvel

Vergolden uw kapelaan,

Die u verloor, Brandaan,

Voor het schone paradijs.

God heeft me mijn spijs,

En al mijne onderhoud

Een jaar minder dan 100 jaar

Op deze zee gegeven;

Bij zijn genade moet ik leven

En wachten naar zijn leer.

Mijn broeders is nog meer;

God onze vader is zo goed,

Dat zijn genade ons voedt

Met de hemelse broden.

Hij hielp ons tot onze node,

Daar uw monnik weder kwam,

Die u de duvel nam

Voor de rijkelijke zaal,

Daar hij stal de breidel zo wel.

Ze wachten ook hun einde

Op die hoge steenrots.

Die ruwe heer alleen,

Die ge zag zitten op de steen,

Die hielp ge ter plaatse

Aan God met zijn bede,

Dat u verkreeg uw kapelaan.’

Toen zei Sint Brandaan:

‘Door de Gods eer,

Nu zeg me nog meer

Van die heren, hoe ze leven

En hoe ze daar verdreven;

Zij leven zo heilig

En verdienen Gods rijk.’

Toen sprak die heer goede

Met grote ootmoed:

‘Een stad was, heet Vaserijn,

Daar dat wij geboren zijn;

Die stond in een land,

Daar men God niet kende;

Door het volk grote zonden

Zo zonk het geheel in afgronden;

Al dat grote land

En al dat boze volk te hand

Dat nam daar kwaad einde;

Maar op die hoge steenrots

Zo heeft God er een deel gezet

Van onze broeders, dat weet;

Daar voedt ze de Gods kracht,

Die me haar heeft gebracht,

God onze lieve Heer.

Onze broeders is nog meer,

Die gelijk mij leven

En op deze russen zweven

Boven de zeegronden;

Dat kwam van mijn zonden,

Dat we gescheiden waren;

Dus moet ik alleen varen.

Toen dat land verdronk

En menige burcht verzonk,

Alzo Sodom deed en Gomorra,

Die grote sterke toren,

Daar scheurde al de aarde

En alle die groene waarden

Van dat aardrijk;

Deze rus hou ik vast

Tot mijn uiterste einde.

God moet ons allen zenden

In hemelrijk met eren.

Noordwaarts zal u keren;

Daar zal u zien groot wonder.’

Een wind hief daar van onder,

Die ze zonder verlof deed scheiden;

Elk voer daarna God wilde geleiden.

Daar voer die kiel in korte wijl

Over menige mijl;

Dat kwam van een gedruis

En van een wind geruis,

Dat die kiel alzo versprong

Zo menige dagvaart lang.

Daar werd hij wel gewaar,

Dat hij het boek ontgold daar,

Die hij brandde in het vuur;

Dat bekocht hij wel duur,

Daar de kiel zover sprong,

Meer dan 1000 mijlen lang

In groot onstuimigheid.

En had niet gedaan Gods genadigheid,

Hij had niet mogen genezen.

Daar voer hij voort, zo wij lezen;

Toen zag Sint Brandaan

Een naakte man samen

Al ruw zittend alleen

Op een hete steen;

Hij leed wel grote noden:

Aan de ene zijde was hij bevroren

Door vlees en been;

Op de andere zijde van de steen

Verbrande hij van hitte dan;

Naar zijn werken hij loon won;

Voor hem hing blazende een doek;

Die hielp hem erg wel:

Die sloeg de hitte vandaan;

Dus kwam hem baten veel aan

Beide van hitte en van koude.

Zijn pijn was menigvuldig.

De zondag stond hem alzo;

Dus was hij erg vrolijk:

Hij dacht openbaar,

Dat hij in warschip (logeren) was.

De maandag erg vroeg

Kwam hem grote pijn toe:

Toen voerden hem in de hellen

De duivel met zijn gezellen.

Toen ze hem zo nabij kwamen,

Dat ze zijn pijn vernamen,

Begonnen ze zich te ontfermen.

Toen vroeg Brandaan die arme

Van welk volk dat hij was.

Toen sprak de zondaar:

҉k ben de arme Judas.

Omdat ik zo ontrouw was,

Dat ik verkocht zonder nood,

Die me schiep en gebood.

Dat heb ik zwaar ontgolden.

Toen het me berouwen zou,

Toen kwam die leed duivel

En gaf me een twijfel

En raadde aan, dat ik me hing

En geen boete ontving;

Aldus nam ik de dood;

Dus moet ik lijden deze nood.

Had ik genade begeert met rouw,

God is alzo getrouw,

Het was me goed vergaan:

God had me ontvangen,

Alzo hij de Joden ontving,

Die hem, daar hij aan het kruis hing,

Met de speer stak het hart in twee.

Nog deed God genaden meer:

Hij ontving de schaker dan,

Omdat hij berouw won,

Daar hij aan het kruis hing

En de bittere dood ontving.

Alzo had hij mij ontvangen,

Was het me berouwen samen.

Mij wordt nimmermeer raad;

Maar me dunkt dat het me nu wel staat;

Maar overmorgen erg vroeg

Zal me de nood gaan toe;

Dan wordt het me al benomen

Het goed, daar ik nu in ben gekomen;

Door de zondag heer

Heb ik deze remedie, heer;

Stond me dus te alle dagen,

Zo zou ik niet klagen;

Nochtans heb ik het bar goed

Maar dat me vele dwars doet

Die grondeloze hel,

Daar ik altoos in kwel

En eeuwig in wel;

De duivel met zijn geschal

Doet me wel menige nood.

O wy, heer, was ik dood

Of mocht ik sterven!

Zo zou ik niet bederven

In dus menige arbeid,

Die ik lijdt in eeuwigheid

Van rouw en van leden.

Deze nood alle beide

Van koude en van hitte,

Daar ik hier in moet zitten,

Hou ik voor geen verdriet:

Ter hellen heb ik het licht niet;

Daar is het donker immermeer;

Daar is dat eeuwige zeer;

Ter kwader tijd werd hij geboren,

Die daartoe wordt verkoren;

Een hitte kwelt me daar,

Eer ge tast goed een haar,

Daar smelt wel een berg staal,

Die men wierp daarin.

Mocht ik hier lang wezen

Me dacht, ik was genezen;

Me doen meer wee die zorgen

Tegen de overmorgen

Dan de pijn, die ik hier moet ontvangen.’

Toen sprak Sint Brandaan:

‘Als iemand voor u bad,

Zou God tonen enige genade?’

‘Neen hij,’ sprak Judas die arme,

‘Want ik op God heb geen ontfermen;

Alle hulp heb ik verloren

Maar dit doekje hier voren

Voor me hangen namelijk

Dat maakt me zeer rijk

En helpt me wel zeer.

Nochtans zo stal ik het van onze Heer,

Toen ik met hem ging;

Het weert me grote ding

Van deze hete vuur;

Maar me berouwd weer schier;

Toen gaf ik het door God

Een zijn zieke bode,

Die ooit sinds zijn bede

Voor me tot God deed;

Nu helpt het me zeer hier

Tegen dit sterke vuur.

Al mag het alzo veel niet zijn,

Alsof met recht mijn had geweest,

Nochtans helpt het me, heer,

Erg veel meer

Tegen deze hete brand,

Omdat ik het zelf gaf met de hand,

Dan me nu hielp al de have,

Al was het dat mensen voor me gaven,

Die nu in de wereld is;

Dus mag ge zijn gewis.

Zo goed helpt dat goed,

Dat de mens zelf doet

En dat hij zelf geeft

Al de tijd, dat hij leeft;

Want achter weldaden

Komen dikwijls laat

En dat men naar het leven doet,

Dat heeft arme spoed

Te helpen, die zelf niet geeft

Door God de tijd, dat hij leeft.’

Toen Judas dit had gezegd,

Begon hij te drijven grote arbeid;

De maandag met de dag

Maakte Judas grote klagen

En jammerlijke rouw groot,

Dat het bloed van zijn ogen schoot.

Hem naakte groot ongemak,

Zeer weende hij en sprak:

‘O wy, onzalig en arme man,

Dat ik eerder aards lijf won!

Daar ik nu varen moet,

Dus wordt nimmermeer boete,

Want bij verdiensten heb ik het ontvangen.’

Toen zei Sint Brandaan

Zijn heiligdom te brengen voort

En zet het op de kiel boord,

Toen de duivels kwamen

En dat heiligdom vernamen,

Dat hij ze zoude beangstigen.

Hij zag aan zijn gebaren

En heeft wel vernomen,

Dat ze samen zullen komen.

Toen kwamen de duivels met een leger;

Hij dacht lucht en meer,

Dat alles was brandend vurig.

‘Hier zou ik gevaren zijn,’

Sprak die bezingende kapelaan,

Die met zorgen was bevangen.

Ze vlogen boven de kiel;

Hem schoot uit hun mond

Pek en vlammen onguur

Met zwavelachtig vuur,

Dat gloeide en welde;

Daar het op de zee viel,

Brandde het water als stro.

Judas wilden ze alzo

Voeren in de hel,

Daar ze hem zouden kwellen.

De vijanden gebood Sint Brandaan,

Dat ze een tijdje zouden staan

En Judas zouden vermijden;

God bad hij in die tijden,

Dat die nacht moest genezen

Judas en kwijt wezen

Van die helse zeer;

Dus bad hij onze Heer.

Wenende hij zo lang bad,

Dat hem God veroorloofde dat.

De duivels toen luid schreiden;

Ze borrelende en ze nijdig,

Dat ze zonder hem moesten varen.

Met vele grote scharen

Keerden ze weer ter hellen.

Toen dreigden ze hem te kwellen

Veel meer dan ze zouden,

Als ze hem hadden mogen behouden;

Dat dreigen deed hem wee,

Daar hij vlotte op de zee.

Die duivels kwamen weer toen

‘s Morgens erg vroeg

Tot Judas ongeval;

Klauwers brachten ze alle,

Die gloeiden en sneden;

Kort dat zij het vermeden

Maar in hem dat ze het sloegen;

Onschoon dat ze hem droegen

Met allen met de stenen;

Ze kwelden zijn benen;

Toen ze hem op namen

En een luttel vandaan kwamen,

Spraken ze lelijk toe

Sint Brandaan toen:

‘Waarom zullen we hem pijnen meer

Dan hij was gepijnigd eerder.’

Toen zei Sint Brandaan:

‘Het zal anders vergaan;

Niet meer zal gepijnigd zijn hij,

Omdat hij vannacht was bij mij;

Al mag ge op mij schelden.

Hij zal het niet ontgelden;

Hun schelden heb ik om niets.’

Bij God onze schepper

En met dure woorden

Gebood hij die te verhoren,

Dat ze hem deden niets meer

Dan alzo ze te voren eerder

De andere dagen hadden gedaan.

En alzo voerden ze hem weg samen

Veel zeer schreiende

In die zware ellende;

Toen liet die heer goed

Op de zeevloed

Volgen met zijn kiel

Naar die arme ziel,

Maar de duivels ontvoerden hem samen.

Toen zag hij voor hem op slaan

Een rook wel gruwelijk;

Dat was een pijn vreselijk.

Toen voer die goede Sint Brandaan

Met Gods zegen bevangen

Tot de overste einde

Onder een steenrots;

Daar zagen ze alzo brandende vogels varen

Uit een brandende berg te waren

Van menigerhande tongen,

Die helder niet zongen

Dan ’o wie’ en ‘wee’ en ‘heer,’

Een grondeloze zee

Sloeg daar op die westzijde aan,

Zodat men het hoorde vandaan

Over menige mijl.

Daarna in korte tijd

Zagen ze uit een berg slaan

Een vlam zo gedaan,

Dat de glimmers er uit vlogen

Alzo groot als een oven

En kolen alzo groot als masten.

Daar was pijn en onrust.

Uit diezelfde berge rende

Een water, zulk zag nooit een man,

Het was zwart en het welde;

Aan de andere zijde daar uitviel

Een water en een wind gereed,

Die alzo koud waren beide,

Dat niet kouder ding was;

Daar hadden ze moeilijke vaart:

Op de ene zijde was hitte menigvuldig,

Op de andere zijde was het zo koud,

Dat de bomen in die tijden

De schorsen vielen van de zijden.

Toen zo zei Sint Brandaan

Hen allen te riemen te gaan;

Beide monniken en schiper

Alle vingen ze daar aan;

Daar wilden ze niet letten meer;

Daar ze waren gekomen eerder,

Binnen een dag gevaren,

Keerden ze nauwelijks in 2 jaren.

Toen dus de kiel ontkwam

En de moede schipper

Van de hete arme scharen,

Toen kwamen ze samen gevaren

Op een der beste aarden,

Die ooit mocht geworden.

Daar zag iemand zelden;

Daar groeiden op de velden

Beide koren, vruchten en wijn

En alle vruchten, die er mogen zijn,

Zonder akkers en graven;

Daar was luttel nood van have:

Vis was daar genoeg,

Die daar dat water droeg,

En vlees wild en tam,

Al dat niet hard bekwam.

Dit gebied schoon

Was altijd even groen;

Dat is multum bona terre

En is gelegen erg ver

Van alle mensen konden.

En had God te die stonden

Dat schip daar niet gezonden,

Zo was het ons gebleven onbekend.

Toen daar kwam Sint Brandaan

En die hem waren onderdaan,

Hun vermoeidheid en pijn al

Verging hen groot en smal

Mits de zoetheid menigerhande,

Die ze ontvingen in dat land.

Als Sint Brandaan en de zijne

Waren in dit land fijne,

Zagen ze een berg zo hoog,

Ze konden het niet beklimmen,

Zijn grote hoogheid;

Hij dacht in de waarheid,

Dat de wolken daarop zweefden;

Nee geen dingen, die leefden,

Nee kwamen daarop, tenzij ze vlogen

Maar tot een hangend wagen

Met zorg ze aanvingen,

Dat ze daarop gingen.

De berg was boven schoon

En heet Mons Syone;

Daar sloeg aan de zeevloed;

Niet was een berg zo goed.

Daar ze die berg op gaan,

Zagen ze aan de berg staan

Een burcht zo rijkelijk,

Nooit zag mens diergelijke;

Daar zagen ze vreselijke draken

En lintwormen, die gapen,

En hen voer te alle stonden

Dat vuur uit de monden;

Deze bewaken die poorten daar

Maar met de woorden Gods voorwaar

Beval hen Sint Brandaan,

Dat ze hen in lieten gaan

Te deur in dat ure.

Dat boek zegt, dat die muren

Alle waren kristallijn;

Daar waren letters stenen

Zoveel daarop genomen,

Ze kunsten ten einde komen;

Daar waren gegoten in

Bij meesterlijke zin

Van koper en van (l)eer

Menigerhande dier

In die ringmuur al om:

Soms recht en soms krom;

Die ze eerst ging bezien,

Hij mocht van vrees vlieden,

Want ze hem uit die muur gebaren,

Alsof ze alle levend waren.

Daar stonden al die dieren,

Die ik nooit hoorde noemen hier:

Leeuwen, panters, tijgers mee;

Ook stonden daar gezet

Eenhoorn en luipaarden

En beesten van menige aard:

Olifanten, herten en hinden

Mocht men daar al vinden;

Ook stonden daar vele vormen

Van vreselijke wormen;

In midden die burcht vloot

Een rivier wel groot,

Die al het wild deed omgaan,

Dat niet stil mocht staan;

Ze zagen al openbaar,

Die daar gekomen waren,

Dat de beelden bij wijlen sprongen

En riepen en zongen,

Alsof ze weg wilden

En uit de muren varen zouden;

Daar stonden menige vormen:

Daar waren zulke wormen

Half ruw en half bloot,

Nooit zag men desgelijks.

Nog stond daaronder

Gegoten menig wonder:

Daar stond de sterke leeuw,

Ik waan, niet dier was er,

En stond daar gegoten.

Vissen daar ook vloten

Erg menigvuldig;

Hoort wat deed die rivier:

Herten en de hinden

Vloden daar voor die hazewinden;

Wilde zwijnen liepen daar;

De jager reed hen naar

Al blazende een horen;

Hem liepen ook voren

Menig wonder, zo veel,

Ik kan het zeggen niet wel.

Daar speelden ook in de muren

Paarden, met bedekking,

In een ring wijd;

Hem hielden ook bezijden

Ridders, alsof ze leefden

Wanen dat daar zweefden;

Daartoe mocht men daar aanschouwen

Erg veel vrouwen;

Daar bliezen de wachters,

Diegene, die onwijs waren,

Waanden, dat ze leefden daar.

Ik mag u zeggen voor waar:

In deze zaal geheel

Waren wonderen veel meer:

Daar verlichten de tinnen

Beide buiten en binnen,

Gelijk dat doet het de Dagster,

Die oprijst zo ver;

6000 torens stonden tien maal

Op de muren om de zaal;

De torens die blinken al

En muur en zaal groot en smal,

Zoals ijzer doet in het vuur.

Geen ding was daar duur

Dan ongemak en armoe;

Menige dure goed

En zijden spoorwaren

Zagen ze daar te waren,

Die daar hingen te dien maal

Boven de bedden in de zaal.

De vloer van de zaal was

Alles tezamen sneeuwwit glas,

Daardoor blonken de goud tekening.

Dus rijkelijk was die zaal.

In dat hof vroon

Stonden ceders schoon

En andere bomen zo veel,

Zodat de zon niet wel

Schijnen mocht ter aarde;

Daar mocht niet nat worden.

Dus namen ze alle kennis.

Onder die ceder bomen

Zo was de akker schoon

En te alle steden groen;

Daar hing menig gulden vat;

Nooit was huis beter

Versierd met dieren dingen.

Daar mocht men horen zingen

De vogels in alle tijden

In deze burcht wijd

Daar stond midden in een paleis:

Ik waan, nooit geen was

Versierd alzo wel;

Glimmers was daar zo veel

Met dure gesteenten,

Gezet in olifanten gebeenten;

De vloer was saffier en glas;

Ik waan, nooit ding was

Gemaakt boven de aarde,

Dat beter mocht wezen

Of dat gemaakt was beter,

Voor waar zeg ik u dat.

Gegoten was het van eer;

Het werd nimmermeer

Gemaakt zo goed werk

Nog zo vast nog zo sterk,

Als daar op die dag

Sint Brandaan zag.

De monniken bezagen bijzonder

Dat menigvuldige wonder.

In die burcht zo sprongen

Dure waters; daar zongen

Molens, of ze hadden tongen,

Zodat alles klingelde

Beide berg en dal

En dat daarbij was overal.

Dat boek zegt ons dat,

Dat vloeide in het water

Vissen, die daar speelden,

En allerhande weelde

Waren de burcht onderdanig,

Dat schrijft ons Sint Brandaan.

Toen sprak de gezegde kapelaan:

‘Het is goed, dat we henen gaan,

Eer we hier schade winnen;

Me dunkt in mijn zin,

Het is zonder meester niet

Dit wonder, dat gij hier ziet.

Worden ze ons gewaar,

We mogen hem niet ontvaren,

Ze tonen ons zulke arbeid,

Dat ons de vaart wordt leed

En ons lijf ruwt.

Dit werk heeft getouwd

Een wonderlijk gedijd,

Dat hem aan God keert niet,

Het is van wonderlijke zeden;

Ze mogen ons brengen tot onvrede,

Alzo diegene deden,

Die ons zo hadden verladen

Ten berge, die brandde dan.’

Toen bad de stuurman,

Sint Brandaan en die heren,

Dat ze wilden te scheep keren;

Toen ze te scheep waren gegaan,

Zo kwam hen gevolgd samen

Een volk van wonderlijke gedaante,

Als ons dat boek toont te verstaan;

Ze hadden wolven tanden

En heten Walscherande;

Zeer ze verbolgen waren,

Dat ze hen dus zijn ontvaren.

Hoofden hadden ze als zwijnen

Hoe mochten ze wonderlijker zijn!

Mannen handen en honden benen;

Ze schreiden al in een;

Kranen hals mannen buik voorwaar,

Onder de voeten ruw van haar;

Zijde was al hun kleed;

Bogen droegen ze in de hand

En pijlen daarin gezet,

Goed geslepen en gewet;

Ze hadden lange baarden;

Ze rochelden alle erg

Als doen wilde beren

Hen berouwde erg zeer,

Dat hen Sint Brandaan

Uit hun burcht was ontgaan.

Toen sprak Sint Brandaan:

‘Laat het schip al zacht gaan

Hier in deze vliet,

Dat ons niet schiet

Dit ijselijke kommer;

Nu heeft me groot verwondering,

Of ze God kennen iets;

Ik wil weten van hen wat het betekent.’

Op de staven ging hij staan

Hij vermaande veel samen

Bij God en bij zijn kracht

En bij alles, dat hij heeft gewrocht

En nooit liet geworden

In hemel en in de aarde,

Dat ze hem met vrede lieten

Tot bij het land vlieten,

Dat hij hen spreken mocht.

Ze legden veel zacht

Die bogen uit hun hand

En zwegen alle te hand.

Toen vroeg Sint Brandaan:

‘Een u God? toon het me verstaan.’

Toen sprak een daar onder:

‘Brandaan u heeft verwonderd

Doorvaren in menig land;

Nu heeft u God hier gezonden,

Die u voor ons bemint.

Hoewel dat u hem kent,

Wij kenden eerder, versta dat,

Daar hij in zijn troon zat,

Daar we hem zagen alle

Voor Lucifers (1) val.’

Toen sprak Sint Brandaan:

‘Dit zou ik weerzeggen samen,

Maar dat me bestaat niet;

Een wijs man beschreven liet,

De engelen dorsten niet begaan,

Dat ze God hadden gezien

In het aanzicht zijn;

U wil uw domheden pijnen;

Ik zeg u tevoren,

U mag me niet verdorren

Met dusdanige mare;

Uw woorden zijn onwaar

En ook leugenachtig;

God is niet te zien.

U bent zeer bedrogen;

Wat hebt u zich toe getogen?

Niet zagen hogen, dat is waar;

God is zo wonderlijk klaar;

Uw hoge zwijnerij

Waar mochten ze gekomen zijn

Dat ze God zagen de hogen,

Die de engelen niet zien mogen

Ja in vol aangezicht?

Waar zag je hem dan te recht?

Toen hij in aardrijk was zoon,

Droeg hij in hemelrijk kroon;

Hier was hij zoon en daar vader;

Nochtans was hij daar al tezamen

Vader, zoon, heilige geest

Enig heer en aller meest.

U denkt me onbedacht;

Overal is zijn macht:

In hemel en in diepe afgrond,

Ja, ter helle mensen vonden,

Die dus raakten,

Dat hij ze daar zocht.

Wat wil u zich toe eigenen,

Dat u God zou hebben gezien?’

Toen sprak die wonderlijke geest:

‘Brandaan, dat u niet weet,

Dat wil u niet vertrouwen

Dat zal u nog berouwen;

Ook zal ge winnen schade;

Dat boek verbrandde u bij onraad,

Daar de waarheid in geschreven was;

Hoe leed is het u geworden om das!

Nu hebt gezien uw ogen,

Dat u toen niet wilde geloven.

Daarom zo doen ze wijs

En leven zalig,

Die aan Gods woorden geloven,

Al zagen zij het nooit met ogen.

Ja en schrijft ons Sint Jan,

Hoe Thomas de heilige man

Het geloof was gebroken?

Al had hem God voorspreken,

Toen hem kwam die mare,

Dat God verrezen ware,

Hij wilde het niet geloven,

Hij zag het met de ogen,

Dat God was opgestaan;

Hij moest tasten met de handen,

En zijn wonden alzo bevangen.

Daarna kwam God tot hem samen

En zei: ‘Thomas, kom tast mijn wonden,

En wees gelovig te alle stonden.’

Toen zei die twijfelaar:

‘Nu zo geloof ik Heer,

Dat u bent verrezen nu.’

‘Veel zaliger zo bent u,’

Sprak toen die heilige christen,

‘Dat u gelovend geworden bent;

Maar wel zalig zo zijn die,

Die me nochtans zagen niet

En geloven aan mij.’

Brandaan, nu bedenk je,

Hoe oud dat die heilige Christus

De goed gelovende is.’

Nog sprak die zwijnachtige mond:

‘Brandaan, ik maak je kond,

Waar we God zo na gaan,

Dat we hem wel mochten zien:

Dat was toen Lucifer dacht,

Dat hij met overdadige kracht

Op de hemel wezen wou

Anders dan hij wezen zou.

Dat was ons lief nog leed mede;

Engelen waren we van zulke klaarheden,

Dat we God zagen daar,

Dit zeg ik je voorwaar.

Maar met Lucifers val

Zo moesten we vallen alle;

Toen sprak God te handen

Tot ons Walscheranden,

Omdat we hadden zwijnen moed,

Dat door deugd niet doet;

Het heeft een boze list;

Het ligt in de gore mist;

In het slijk of ergens onrein hel

Daarin is hem alzo wel,

Als het ware in een reine plaats;

Wij verzwijnden ons, dat is waarheid,

Recht als dat onwijze zwijn;

Dus moeten we hem gelijk zijn.

Half zijn we ruw en hondachtig,

Hoe mochten we wonderlijker zijn!

Dat verdienden we daarmee,

Omdat we de hond zede

In hemelrijk begingen:

Want van geen dingen

Wrocht hij de bekende man,

Sinds dat hij noemen kan,

Maar hij staat hem zwijgend bij,

Hoe houdt hij zijn meester zij,

Dat hij hem enig schade doet.

Dus gaf ons God dit land goed

Te verzoenen en te mijden,

Omdat we zijn schade niet beraden;

Omdat we dus stonden stil,

Zo hebben we dus onze wil:

Verlaten zo is ons de hel;

Men zal ons daar niet kwellen

Met Lucifers gezellen,

Die daar de zielen kwellen;

We hopen genadig

Op God van hemelrijk.’

Toen zei Sint Brandaan:

‘Wij waren in uw burcht gegaan;

Daar zagen we grote sierlijkheid

En erg grote rijkheid,

Die daar is genoeg;

Die het daar al tezamen droeg

Hij was verstandig en goed bedacht.

God heeft ons met zijn kracht

Vandaan zo goed geleid;

Zodat ik het allerbeste weet,

Dat we daar niet namen,

Dus we ons durven schamen

Of in pijnen durven komen;

We hebben van u niet genomen,

Dus weet God de waarheid;

Waar het ook iets, dat was me leed.

En had God met zijn kracht,

Die ons hier heeft gebracht,

De draken niet gebonden,

Ze hadden ons verslonden,

Daar we ter poorten gingen in.

Nu verwondert me in mijn zin,

Waar ge was gevaren,

Toen we in uw burcht waren.’

Toen sprak een Walscherant:

‘We waren in een ander land

Over een woud gevaren

Met 40 grote scharen

In dat land ten draken;

Wel veel ongemakken

Zo hebben we alle daar gedaan;

We waren daar bijna gevangen.

Ze deden ons menige toren:

Met spot namen ze onze oren,

dat zeggen we te waren;

Dus waren we daar gevaren

En hebben met hen gevochten,

Aldaar we ze zochten;

We hadden groot volk heer;

Ze brachten ook te verweer

Erg veel krachten:

Wegen en grachten

Hadden ze alle belegerd;

Ze waren niet zo ontsteld

Nog in zo gramme moed,

Sinds dat hen God die goede

Gedoogde de twijfel,

Dat ze moesten met de duivel.

Wij zeggen u nimmermeer,

Of u wil weder keren

Tot onze burcht van prijs;

Daar willen we eer bewijzen.’

‘Neen wij niet; we willen varen,

Daar ons God moet bewaren.’

Sprak die goede Sint Brandaan,

҅n God bevolen zo moet het gaan.

‘Toen Brandaan verlof nam,

Dat boek zegt, dat hij kwam

In de elfde morgen

In erg grote zorgen.

Die wonderlijke lieden

Riepen in hun betekenis

Naar de heilige Brandaan

De Gods onderdaan

En boden hem schat en spijs.

Toen sprak de Gods wijze:

‘Uw spijs nog uw schat

Die bestaat ons plat

En we willen het niet ontvangen.’

Toen liet hij zijn kiel gaan

En scheidde van dat land

En voer op de zee te hand.

Daar zag Sint Brandaan

Een kleine man samen.

Dit boek zegt ons dat,

Dat hij vlotte op een blad;

Die man was nauwelijks

Alzo groot als een duim;

In de linker hand zijn

Zo voerde hij een napje;

In de andere een griffel bloot,

Dat was nog bar groot;

Daarmede was hem veel wee:

Hij stak de griffel in de zee

En liet het druppen in het napje,

Die hij had in de hang zijn;

En toen hij het vol had gedaan,

Goot hij het weder uit samen;

Aldus hij mat en uitgoot.

Hoor hier wonder groot!

Toen vroeg hem Sint Brandaan,

Waarom dat hij het heeft gedaan.

Hij sprak: 'Ik meet deze zee,

Het is me voorspeld immermeer,

Of ik het vol meten mag

Tot voor de doemsdag.’

Toen sprak Brandaan die heer:

‘O vol meet het nimmermeer.’

De kleine man antwoordde op dat,

Daar hij op dat blad zat:

‘Niet te meer dan ik volmeten mag

Die zee voor de doemsdag

Niet te meer mag je beschouwen

Al dat wonder en vertrouwen,

Dat God heeft laten geworden

In het water en op de aarde

En die je noch verholen zijn.

Uw geestelijke kinderen fijn

Die zijn thuis zonder troost;

God, die je vaak heeft verlost,

Bidden ze door zijn genaden,

Dat hij u behoedt van schaden.

Gods engelen moeten behoeden dij!

Niet langer wil ik u zijn bij.’

In de elfde dag

Hierna, dat is geen zagen

Kwamen ze, dus zeker zij,

In de morgentijd

In grote zorgen op de zee,

Daar hem van kwam veel wee;

Hun angst was veel groot:

Daar bracht hen in grote nood

Een vis, die was gruwzaam,

Die tegen hen zwemmende kwam:

Hij wilde verzwelgen hun kiel;

Hem was zijn mond en zijn bek

Menig gelach wijd.

Nog weer eerder na die tijd

Was hun angst zo groot.

Drie dagen hij voor hen vloot;

Toen spuwde hij hen tot een boog,

Tenzij dat ons dat boek liegt;

De staart stak hij in de mond,

Zo hij aller diepst kon;

Dat schip hij al om beving;

14 dagen voeren ze in de ring;

Al daar ze die vis verroerde,

Die de kiel in de zee voerde,

Alsof hij in de wolken zou

En achterwaarts weer wou

In de diepe afgrond;

Dus voeren ze lange stonden.

Toen vielen ze in een baaitje

Daarmee wilden ze sterk

Roeien uit te lande;

Die vis deed hen grote moeite;

Ze weenden monniken en schippers;

Brandaan die troostte ze dan

En zei: ‘wil u niet vrezen:

God heeft ons dikwijls voor dezen

Wonderlijke dingen geopenbaard;

Als deze vis weg vaart,

Zo wordt de zee geheel stil;

Dan hebben we onze wil.’

Toen kwam een schoon weer;

De kiel stond stil, hij ging weer;

Nog door zeil nog door wind

Hij wilde niet gaan iets;

Vier uren lag hij te die plaats;

De hitte hen vaak wee deed;

Toen kwam een windstoot,

Die kiel toen heen vloot;

Die vis hij zonk te gronde;

Daar verlichtte God ze te die stonde.

Ze voeren voort een luttel beter;

Toen kwamen ze te ene plaats,

Daar het water was zo dun,

Dat ze onder hoorden daarin

Klokken luiden en klingen

En ook papen zingen;

Ze hoorden paarden niesen

En ook vogels schreien;

Ze hoorden de honden bijlen

En met horens gillen

En vrolijk zingen

En dansen en springen;

Van mannen en van wijven

Zo hoorden ze onledig drijven.

Toen ze dit hoorden daar onder

Zo hadden zij groot verwondering,

Dat het hen zo nabij was

En ze niet zagen das.

Die heren bij raad algemeen

Wierpen uit zink stenen,

Hoe diep dat het water ware.

Die stenen waren zwaar:

In wel korte stonde

Zo waren ze te gronde;

Het anker wierpen ze uit daarnaar;

Dus werd het hen te moede zwaar

In de eerste val

Dat anker werd met allen

Onder gevangen en gebonden;

Daar hielden ze het lange stonden

En ze hadden wel groot verwondering,

Wie hem hield daar onder.

De meester stuurman zei toen:

‘Ik weet, wat ik best doe;

Snij ik de anker reep in twee,

Zo mogen we nimmer

De grond der zee gewinnen schier.

Help ons, Drochtijn, van hier

Door uw moeders eer!

Nu mogen we nimmermeer

Onze vaart genieten.’

Dat zeil ze neder lieten;

Toen vroeg Sint Brandaan

Een van zijn kapelaans,

Die geheten was Noe,

Of hij te schrijven had meer

Dat wonderen, dat hij had gezien.

Noe sprak meteen:

‘Vader, ik heb lang begeven;

God dank, dat boek is volschreven.’

Toen sprak Sint Brandaan:

‘Zo wil ik, dat we samen

Dit boek op heffen

En voor Sint Maria dragen,

Want we varen te hand

Weer tot onze landen;

Onze pelgrimage is voldaan,

Dat hoop ik aan God, samen.

‘Toen dit alles was gedaan,

Gingen ze ten zeil samen

En trokken het aan de mast

En bonden het veel vast;

De anker kabel sneden ze in twee

En voeren vrolijk op de zee

En kwamen samen te hand

Gezond tot in hun land.

Dat boek nam Sint Brandaan

En al die monniken samen

En gingen met hem schoon

In de munster vroom.

Toen kwamen hen tegen

Vele goede Gods diegenen,

Broeders en papen,

Alzo ze God had geschapen,

En ontvingen die heren

Met wel grote eren.

Dat boek heeft hij op geheven

Daar dat wonder in was beschreven.

Toen kwam een engel van God

En deed zijn heers gebod:

‘Wees welkom Brandaan!

Uw vaart is voldaan;

Nu bent ge op aardrijk

Alzo lang, als uw gelijke,

En als u hier niet meer wil zijn

Zo vaar ten hemel in de zetel van u.’

Toen bereidde hij zich gewis

Brandaan en zong een mis

En toen die mis was voldaan,

Zo lette hij niet lang samen,

Hij stierf die heilige heer.

God deed hem grote eer:

Hij zond om zijn ziel

De engel Sint Michael

Men begroef met eer het lichaam

Daar maakte men in zijn naam

Een kerk te waren

Met 9 schone altaren,

Die betekenden die 9 jaar,

Dat zegt dat boek voor waar,

Dat hij was in ellende

Daar hem God wilde zenden.

Nu bid ik elk en raadt,

Dat niemand versmaadt

Brandaan ‘s avonturen,

Die hem vaak was te zuur,

Nog zeg nog daarover te houden

Dat het leugens wezen zou,

Want het ligt beschreven in Latijn

In menige klooster fijn

En in menige goede stede,

Daar men het houdt in waardigheden,

Want God toog hem bijzonder

Van zijn heimelijke wonderen

Die Spiegel houdt ook oorkonden.

Elk beklaagt zijn zonden

De goede Sint Brandaan

De Gods onderdaan,

Dat hij altijd en heden

Voor ons allen moet bidden.

Dus moet hij niet vergeten,

Want hij het paradijs heeft bezeten;

Dus moeten horen Jezus onze Heer

Door zijn liever moeder eer!

AMEN AMEN.

(1) De legende van Lucifer is gevormd naar een uitspraak van Jesaja, 14: 12: Hoe zijt gij uit de hemel gevallen, gij morgenster, waarbij de morgenster,’ (in de Vulgaattekst Lucifer) die Venus of Lucifer heet en geassocieerd werd met de duivel als gevallen engel.

De gouden regen, Laburnum, is de bloem van de dag.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/