Sinte Kunera

Over Sinte Kunera

Cunera of Kunera van Rhenen met haar geboorte en haar leven, hoe ze naar Bazel en Rome gaat en vervolgens naar Keulen met de marteldood van Ursula, dat ze te Rhenen kwam en door de jaloerse vrouw van de koning met een dwaal vermoord werd,

Cunera van Rhenen.

uit; http://www.collectieutrecht.nl/view.asp?type=object&id=221 omgezet en opgeschreven door Nico Koomen.

[...]

|163r| “Uwen wil sal al gheschien;

Mer en wildi des werden niet,

Om alle die pijn ende verdriet

Daer men my mede doden mach,

5 Des en acht ic niet een caf;

Ic sal bliven by minen gode

In allen pijnen ende node.”

Si sprack: “ionghelinc, soete myn,

En twivelt niet in uwen syn;

10 So wat ghi wilt, dat sal wesen,

Hout u vastelijc aen desen.”

Si brocht den jonghelinc uter eerden,

Uter vanghenis, mit groter weerden;

Si namen mit hem den dueren scat

15 Ende reisden enen vreemden pat,

Ende sijn over to lande comen

Seer tot haerre beyder vromen.

Doe de coninc heeft vernomen

Dat sijn soen is weder comen

20 Daer hi af heeft bescreyt den doot,

Reet hi hem teghen met vrouden groet,

Ende hiet si beyde willecomen sijn

Den soen ende die joncfrou fijn

Hi heeftse ontfanghen in sinen hove

25 Mit vroude ende mit groter love.

Die soen ondecte daer den vader,

Hoet stont tusschen hem beyde gader,

Ende wat hi haer had gheloeft

Ende si hem weder, die weerde doecht.

30 Doe die vader dit hoerde,

Was hy blijde van dien woerde;

Hy leyt die dope bereyden

Ende mit groter vrouden te kerken leyden.

|163v| Si waert ghedoept in goods eer

35 Ende dienden hem hoe lanc soe meer.

Si heeft hoer gode al so ghegheven,

86 Dat sij in der kerken is verheven,

Ende vernoemt voor een santinne

Om des edelen gods mynne.

40 In deser stat woende een iode;

Ic soude swighen herde node

Sijn seer grote meysterij;

Inden planeten so was hi

Een groot meyster ghenamt,

45 Die beeste een die men vant.

Op een tijt reet dese ionghelinc

Dese hertoghe in waerre dinc

Te peerde voer des ioden doer;

Hi sprac: “Wif, nu hoer, nu hoer!

50 Siestu desen ionghelinc

Aldus riden? ic seg een dinc:

Een dochter sal van hem comen,

Tot menichs bedructen menschen vromen.

Si sal inder kersten kerc

55 Driven menich crachtich werck;

Ghelijc dat die hemel is

Ghesiert mit sterren, des sijt ghewis,

Sal si ghesiert sijn in der kerken

Mit salighen doechdeliken werken.”

60 Die iodinne verstoen wael

Des ioden, hoers mans, tael;

Si was scoen ende behaghen

Si begonde myn te draghen

Op desen ionghelinc;

65 Si dacht: mocht haer dit dinc

Ghevallen, dat si mocht werden moeder

|164r| Wan desen kinde, dat soude behoeder

Sijn van so menighen doechden

Des soude sij haer ewilijc vroechden.

70 Si aensan desen ionghelinc myn,

Ende sprac: sij had haren syn

Mit mynnen op hem ghevoecht

87 Om sijnre wonderliker doecht.

Oec boot si hem dueren scat,

75 Mocht si sinre mynnen hebben te bat.

Hi versmadese ende seyde:

“Dat ic mynne op u leyde,

Ende ic worde mit sonden ghevonden

Mit u, toten selven stonden

80 Soudet u ende my costen dat leven;

Hier om so wil ic dit begheven;

Oec so weer ic onghetrou

Minre edelre weerder vrou.

Mer ic wil weten, bi wat reden

85 Ghi tot my dus coemt ghetreden,

Ende my u selve aldus biet;

Ten is sonder saken niet.”

Si antwoerde, als ic te voren

U vanden ioden heb doen horen:

90 Als van des edelen kints vromen,

Dat van sinen live souden comen.

Hi liet die iodinne staen,

Ende is tot sinen hove gegaen.

Sijn vrou is in corten stonden

95 Drachtich van hem ghevonden

Mit kinde, des hem verbliden

Al dat volc tot allen syden.

Doe om comen was die tijt

|164v| Ende die moeder was verblijt

100 Ende van der drachten ontbonden,

Tot dien selven stonden

Lieten sijt kunera noemen,

Doe ter vonten was ghecomen.

Die hertoghe hads groten vrede

105 Ende die hertoghinne mede,

Dat dat kint een dochter was,

Dat god verleenden op dat pass,

Ende dattet die iode had cont ghemaect

Uten den planeten die selve saet.

110 Dus is kunera gheprofeteert te woren,

Eer si ontfanghen wert oft gheboren,

88 Als ghi nu hebt ghehoert

In myn voersproken woert.

Dit kint wies ende was bequaem

115 In allen werken ende lichaem,

Ende mynnede onsen lieven heer

Ten eynde toe, hoe lanc soe meer.

Aldus heb di dat eynd ghehoert

Vander edelren kuneren gheboert.

[...]

Uw wil zal geheel geschieden;

Maar wil ge dus worden niet,

Om al die pijn en verdriet

Daar men mij mede doden mag,

Dat acht ik niet een kaf;

Ik zal blijven bij mijn God

In alle pijnen en noden.”

Ze sprak: “jongeling, lieve min,

Twijfel niet in uw zin;

Zo wat ge wil, dat zal wezen,

Hou u vast aan deze.”

Ze bracht de jongeling uit de aarde,

Uit de gevangenis, met grote waarde;

Ze namen met hen de dure schat

En reisden een vreemd pad,

En zijn over het land gekomen

Zeer tot hun beider baat.

Toen de koning heeft vernomen

Dat zijn zoon is weer gekomen

Daar hij van heeft beschreid de dood,

Reed hij hem tegemoet met vreugde groot,

En zei ze beide welkom te zijn

De zoon en die jonkvrouw fijn

Hij heeft ze ontvangen in zijn hof

Met vreugde en met grote lof.

De zoon zei daar de vader,

Hoe het stond tussen hen beide tezamen,

En wat hij haar had beloofd

En zij hem weer, de ware deugd.

Toen de vader dit hoorde,

Was hij blijde van die woorden;

Hij liet de doop bereiden

En met grote vreugde te kerk leiden.

Ze werd gedoopt in Gods eer

En dienden hem hoe langer hoe meer.

Ze heeft haar God alzo gegeven,

Dat zij in de kerk is verheven,

En genoemd voor een Sinte

Om de edele Gods minne.

In deze stad woonde een Jood;

Ik zou zwijgen erg node

Zijn zeer grote meesterschap;

In de planeten zo was hij

Een grote meester genaamd,

De beste die men vond.

Op een tijd reed deze jongeling

Deze hertog in waar ding

Te paard voor de Joodse deur;

Hij sprak: “Wijf, nu hoor, nu hoor!

Ziet u deze jongeling

Aldus rijden? Ik zeg een ding:

Een dochter zal van hem komen,

Tot menig bedrukte mens baat.

Zij zal in de christenkerk

Drijven menig krachtig werk;

Gelijk dat de hemel is

Versierd met sterren, dat zij gewis,

Zal ze versierd zijn in de kerken

Met zalige deugdelijke werken.”

De Jodin verstond wel

De Jood, haar mans taal;

Ze was schoon en behaaglijk

Ze begon minne te dragen

Op deze jongeling;

Zij dacht: mocht haar dit ding

Gebeuren dat ze mocht worden moeder

Want dit kind dat zou behoeder

Zijn van zo menige deugden

Dus zou zij zich eeuwig verheugen.

Ze aanzag deze jongeling minnelijk,

En sprak: zij had haar zin

Met minne op hem gevoegd

Om zijn wonderlijke deugd.

Ook bood ze hem dure schat,

Mocht ze zijn minnen hebben beter.

Hij versmaadde haar en zei:

“Dat ik minne op u leg,

En ik word met zonden gevonden

Met u, tot dezelfde stonden

Zou het u en mij kosten dat leven;

Hierom zo wil ik dit opgeven;

Ook zo was ik ontrouw

Mijn edele waarde vrouw.

Maar ik wil weten, bij welke reden

Gij tot mij dus komt getreden,

En mij uzelf aldus aanbiedt;

Het is zonder zaken niet.”

Ze antwoordde, zoals ik tevoren

U van de Jood heb laten horen:

Als van dat edele kind baat,

Dat van zijn lijf zou komen.

Hij liet de Jodin staan,

En is tot zijn hof gegaan.

Zijn vrouw is in korte stonden

Zwanger van hem gevonden

Met kind, dus ze zich verblijden

Al dat volk te alle zijden.

Toen omgekomen was de tijd

En de moeder was verblijd

En van de dracht verlost,

Tot dezelfde stonden

Lieten zij het Kunera noemen,

Toen het ter doopvont was gekomen.

De hertog had grote vrede

En de hertogin mede,

Dat dit kind een dochter was,

Dat God verleenden op die plaats,

En dat die Jood had bekend gemaakt

Uit de planeten datzelfde zaad.

Dus is Kunera geprofeteerd tevoren,

Eer ze ontvangen werd of geboren,

Zoals ge nu hebt gehoord

In mijn voorsproken woord.

Dit kind groeide en was bekwaam

In alle werken en lichaam,

En minde onze lieve Heer

Tot het einde toe, hoe langer hoe meer.

Aldus heb je dat einde gehoord

Van de edele Kunera’s geboorte.

Uit: http://www.musicksmonument.nl/KUNERA/Van_der_heyliger_maget_sinte_KUNERA._te_RENEN..html

Aankomst in Keulen.

Aankomst in Bazel.

Aankomst in Rome.

Vertrek uit Bazel.

De marteldood bij de aankomst in Keulen.

De marteldood van Ursula.

Die passi sunte kuneren.

120 DOe men screef driehondert iaer

Ende xxxvii, weet voer waer,

Doe wast dat ursula haer scaren

Vergaderde, to romen te varen.

Uut britanien heeft si ghesant

125 Hoer boden in orcanen lant.

Si dede bidden kuneren vader

Ende moeder, beyde gader,

Aurelium ende florencia,

Om haer nicht, als ic versta:

130 Dat si haer die wouden senden

Om haer bedevaert mede te eynden

Tot romen in die stede;

|165r| Daer mede trecken om haer ghebeden,

Ende versoeken die cleynoot,

135 Die daer costelijc sijn ende groot.

Want dat heylichdom dat daer leyt,

Is van meerre werdicheyt

Dan allen dat goet, dat beschijnt

Die son, die werlt al omtrint.

140 Die vader ende moeder kuneren

Hebben ursula, met groter eeren,

Haer nicht ghesant haer weerde kint.

Si waren seer bedruct om tghint;

Si en hadden der kinder niet meer

145 Daerom bedrucden sij hem seer.

Si en woude ursula niet besworen

89 Noch haer in haeren siin iet storen.

Doe vergadert waren die scaren,

Sijn si tot romen wert ghevaren.

150 In dier reysen quamen sij aen

Tot basel, doet die scrift verstaen.

Daer was een bisscop in die stede,

Pantilus, soe heyt hy mede.

Die heyden worden kersten daer,

155 Alle die waren in der scaer.

Coninghe, hertoghe ende greven,

Ende ridderscap heeft hem ghegheven

Tot deser heyligher scaren,

Ende sijn to romen mede ghevaren,

160 Die vergadert sijn seeckerlijc

Uut menighen lant, uut menighen rijc.

Mer eer dese scaer quaem te romen,

Is die engel gods ghecomen

Ende den pawes doen verstaen,

165 |165v| Ciriacum, sonder waen,

Die toecoemst der heyligher scaer,

Die hem nakende waer.

Hi heeft verwacht der coemsten tijt,

Ende tooch hem teghen blidelijc,

170 Ende heeftse in die stad ghenomen

Eerlijc, tot horen vromen;

Mit crucen waren sij ontfaen

Ende tsunte peter inghegaen.

Si waren en tijt indie stede

175 Ende spraken daghelijc haer ghebede;

Doe si haer ghebede hadden ghedaen

So vergaderde si hem saen

Ende ghingen te sceep mit groter scaren,

Ende woude weder thws wert varen.

180 Die heylighe engel dede te verstaen

Den paws, ende hiet hem mede gaen

Te sceep metter heyligher scaren;

Hy soude werden martelaren:

Voer colen, op den rijn,

185 90 Souden si lyden des dodes pijn.

Die pawes is te scepe ghegaen

Ende woude den doot mede ontfaen

Om ons lieven heren wil.

Deser saken zwech hy stil

190 Ende en wouds niet openbaren.

Oec so sijn mit hem ghevaren

Sijn dyaec ende subdyaec,

Al om deser selver saec.

Te basel quam weder dese scaer;

195 Een corte tijd tuefde sij daer

Te scepe ghinge sij in gods heyl

Ende toghen inder locht haer seil.

Die wijnt waert hem te mael teghen.

|166r| Een groet onweder ende reghen

200 Heeft si ghebrocht in den rijn,

Die sij creghen mit groter pijn

Ende sijn voer colen neder ghevaren

Mit der heyligher scaren.

Op die tijt hadden beleghen die stad

205 Veel heyden, om dat

Die stad van colen was kersten,

Daer sij teghen altoes vechten.

Die ihesum cristum aenbeden,

Willen si onder die voete treden.

210 Oec doen hem die kersten doghen,

So waer dat sise crighen moghen.

Dese huynen ende vriesen mit hare scaren

Vernamen, dat dese kersten waren,

Ende die danen also wael

215 Sloghen te hoep al temael,

Ende quamen als rasende hond ghelopen

Mit bardaxen mit groten hoepen,

Mit scutte, mit pieken ende mit stave,

Daer dese scare niet ave

220 En wisten sijn si cleyn ende groot

Daer vanden heyden gheslaghen doot

91 Sulc inden scepen, sulc op lant,

Sulc in water, sulc opt tsant.

Die maghet kunera ghinc oec voort

225 Ende screet uten scepen boert,

Ende waende mede den doet aengaen:

Is daer een coninc by ghestaen

Ende heeftse om bevaen voerwaer,

Ende sloechsi onder sijn mantel daer.

230 Te live is si alleen ghebleven

Uut deser scaren, alst is bescreven.

|166v| Die coninc, die haer vander pijn

Verloeste, was coninc van den rijn.

Hi namse after hem op sijn peert,

235 Hi voerdese tot renen waert.

Doe hi bi den hoven quam,

Ende dat sijn vrou vernam,

Quam si hem teghen blidelijc

[.......]

240 Oec ontfinc sij sunte kuneer

Vriendelijc, met groter eer,

Ende heeftse in den hove ghenomen

Tot menichs bedroefden herten vromen.

In welken hove si vredelijc

245 Was, diende beyde, arm ende rijc.

Ene yghelijc was si te wil

Beyde lude ende stil,

In allen eersamen dinghen,

In stucken daer mede omghingen,

250 Waerom dat sij van groten loven

Boven allen was in den hove.

Die coninc ende coninginne

Besettense daer mit groter mynne;

Want mit vastinge ende bedingen

255 Plachsi haer lichaem te dwingen

Beyde nacht ende dach,

Als ic u wael seggen mach.

Die ermen plach si te visitiren

Mit spise, broot ende biere.

260 92 Si heeft haer lichaem so castijt,

Dat sijs haer daghelix verblijt.

Hi souts altoes wesen vro,

Die hier casteyden hem also.

Si heeft willichlijc aenghenomen

265 Armode tot haerre vromen.

|167r| Al was een coninc haer oudevader

Ende die rike beyde gader

Op haer ten lesten souden comen,

Si heeft die armode aenghenomen

270 Ende versmaet dit tijtlijc goet,

Dat selden den minsch hulp doet

Aen der zielen, men en deylet seer

Ende ghevet den armen doer gods eer.

Mer om gods wil al over te gheven,

275 Dat dunct my sijn tsekerste leven.

Aldus heeft kunera ghedaen:

Si heeft al laten staen,

Om tloon van onse here tontfaen,

Ende bleef arm, sonder waen,

280 Want allet dat si crighen mocht,

Den armen si dat daghelix broocht;

Waerom dat si, tot alre stont,

Ghemint was indes coninx gront;

Want der doghet, tot allen tiden,

285 Een yghelijc mach hem verbliden.

Die bose viant pleecht te quellen

Die hun tot doechden stellen,

Ende met sinre boser list,

So maect hi geern stride ende twist,

290 Haet ende nijt op den ghenen,

Die doghet doet, om te nemen

Van der doghet dat grote loen,

Dat god te gheven is ghewoen.

Aldus heeft hi die grote myn,

295 Die had gheleyt die coningin

Op deser heyliger kuneren,

Ghebrocht in een andere keeren:

93|167v| Want Kunera in gheenre stont

Doen konde daer hoer gront

300 Voertmeer woude in vreden wesen,

Des overmoets en konde sy niet ghenesen.

Sunte kuneer, doe si dit sach,

Badt si den heer, nacht ende dach,

Dat hi haer behoede tot alre stont

305 Voer hoeren venijnden gront.

Si brocht den coninc dicwil aen

Meren, die hi gheloghen vernaem,

Ende sprac, dat hi tot allen stonden

Hadde kuneren in doechden vonden.

310 Op een tijt, suldi weten,

Ghinc die coninc sitten eten,

Die coningin ende haer vriende;

Kunera voer die tafel diende.

Doe die maltijt was ghedaen,

315 Heeft kunera die spise ontfaen

Vander tafel ende wech gheset,

Des die armen souden hebben te bet.

Kunera, die nam spise ende broet

Ende leyde dat in hare scoet,

320 Als si dicwil had ghedaen,

Ende woude totten armen gaen,

Die daer legen voer die poort

Ende riepen menich ellendich woort;

Want si plach hem dat te leren,

325 Dat si, in den naem ons heren,

Altoes verduldich souden sijn

In haerre armode ende pijn.

Al waeren si allen heyden doe,

Dit sprac si hem dicke toe,

330 Ende menich stichtich woert

Hebben si dicke van hoer ghehoert.

94|168r| Die coningin sach dit dinc,

Dat kuneer en wech ghinc

Ende had haer slip gheladen mit brode.

335 Si sprac: “heer, dit sie ic node”

Ende sprac een loghen, die was groet,

“Heer, nu siet rechtevoert,

Wat kuneer ghinder doet;

Hoe si wech draecht ons goet;

340 Aldus doet si alle daghe

Ende brenghet en wech ons have;

Doet haer laten of wi sellen saen

Van onsen goede te niet gaen.”

Hi dede roepen sunte kuneer,

345 Dat si queme tot haren heer.

Doe si dese woerde hoerde spreken,

Heeft opwaert si ghekeken

Mit haeren oghen te hemelwert,

Ende was herde seer vervaert.

350 Si mocht wael spreken dis ghelijc:

“O weerde god van hemelrijc,

Troester der bedroefder herten,

Neemt van mi desen smerten

Des anxts, daer ic mede bin bevaen;

355 Om dinen wil, wilt my by staen

Ende tot deser tijt my niet begheven;

Behoet nu mijn ionghe leven

Voer grote scade ende scande;

Verloest my, here, uut desen bande;

360 Ghi wet wael, dat die coningin

My haet, mit hert ende mit syn,

Ende soude my gerne doen groet misquaem;

Ic beveel my uwen heylighen naem.”

Si en ghinc niet voert onghetroest:

365 God heeft hoer van druc verloest.

|168v| Si is voer den coninc saen

Mit blider herten ganghen staen.

Si sprac: “edel coninc vri,

Wat so begheerdi nu van my?”

370 95 Hi sprac: “wye maect u so bout,

Dat ghi onse silver ende gout

Mit hope aldus en wech draghet,

Ende ghy des nyemant en vraghet?”

Kunera sprac vrolijc mittien:

375 “Ten is niet, als ghi moghet sien.”

Si loec op haren scoet:

In spaenre was verwandelt tbroet!

Si sprac: “here, nu siet al bloet,

Wat ic heb in mynen scoet.”

380 Doe die coninc dit wonder groet

Sach in kuneren scoet,

Hi wist te voren wael sonder waen

Wat si in haren scoet had ghedaen,

Sprac hy: “nu neemt op dese tijt

385 Die slotel van al mynen rijc;

Kunera, ic sie, dat uwe werken

Goet sijn, als ic can ghemerken.

Ic gheve si u tot uwen love,

Want in allen mynen hove

390 Niemant truwer en vijnd dan u

Tot mynen behoef, dat seg ic u.”

Kunera verwaerde truwelijc

Hem die slotel van den rijc.

Wanneer dat hy uut reet,

395 Int weder comen was si bereet

Ende gaf hem den slotel weder.

Aldus so ghinc si op ende neder.

Hi gaf hoer macht, dat si soude

Mit sinen goede doen dat si woude.

400 |169r| Hoe si indes coninx hove

Hogher verheven wart in love,

Hoe si meer in haren leven

Tot nederheyt haer heeft ghegheven.

Doe dit die coningin verstoet,

405 Dat si des coninx moet

Van kuneren niet en cond crighen,

Begonde haer boesheyt op te stighen,

96 Ende heeft in haren moede ghesocht,

Hoe sise ter doot brengen mocht;

410 Want anders en mocht si sine sinne

Niet stellen van haere mynne.

Si wart te raede herde schier

Mit harer valscher camenier,

Dat sise te punte wael

415 Worghen woude met een dwael,

Wanneer si hadden haren tijt

Ende si waren haers heren quijt.

Die coninc reet op een pas,

Also alst scoen weder was,

420 Uut vlieghen ende iaghen mit honden.

Doe hi uut was, tot dien stonden

Ghingen si ter camer waert;

Si namen kuneren metter vaert

Alse woedende rasende honden,

425 Ende hebben kuneren ghewonden

Een dwael om haren weerden hals.

Onnosel si was, sympel, niet vals;

Si beval haer syel gode

Ende stoent in dien groten node;

430 Mar als een lam so stoent si stil,

Dat men ter koken doden wil.

Si worpense neder op die eerde,

|169v| Gods vriendinne, mit onwerden.

Si starf daer den bitteren doet

435 Ende leet om gods wilde dien noet.

Nu waren sy beyde seer begaen

Doe si den moert hadden ghedaen,

Waer men dit lichaem truwelijc

Souden graven, dat hemelijc

440 Alder werlt verholen bleve.

441a Want waer dat iemant dees mort uutgheve,

441b Ende bewijsde, dat sise hadde ghedaen,

Het soude hun aen haer leven gaen.

Sy eyden malcander ter selver stede,

Dit niet te melden by sekerheyde,

445 97 Si hebben in enen stal begraven

Die heylighe maecht mit haren haven,

Ende lieten om haren hals die dwael,

Dat dien van rienen coemt herde wael;

Want dier dwelen gelijc

450 En vijntmen niet in eertrijc.

Si deckedense mit messen daer,

Dat mens niet en soude sijn ghewaer.

Doe thuus quam die coninc

Van buten die coningin ghinc,

455 Ende gaf over den coninc blidelijc

Den slotel van den conincrijc,

Dat die edel kunera plach

Te doen den coninc, al den dach.

Hi vraghede, waer kunera waer,

460 Dat si niet en queem al daer.

Si sprac: “heer, hier sijn ghecomen

Haer vriende ende hebbense ons ghenomen

Ende sijn ghetoghen haere vaert,

Ter wilen dat ghi uut waert.”

465 Dese loghen had si cort bedacht,

Die sij den coninc voer bracht.

|170r| Die koninc, die sinen syn

Op kunera had mit myn,

Twivelde seer an dese reden,

470 Ende is inden stal ghetreden.

Die peerd bracht men voer den stal,

Die niet en wouden mit al

Ter doeren inden stal gaen,

Nyewer om stoten of om slaen.

475 Men brochtse voer een ander doer

Van enen stal, daer si ter koer

Te samen sijn inghegaen,

Sonder stoten ende slaen.

Die knechte sijn weder in ghegaen

480 Den yersten stal; daer saeghen sij staen

Ghedriede tortisen cruus wijs

Bernen, sits ghewijs,

98 Oestwert ende westwert, licht ende claer,

Of sij ontsteken weren al daer.

485 Dit grote wonder wart inden sael

Den coninc gheseyt, in waere tael.

Die coninc heeft dese eerste maer

Niet gheloeft, ende heeft aldaer

Ander knecht ghesant als men seyt,

490 Om te weten die waerheyt.

Die spraken al dieselve woert

Als die yerste brochten voert.

Die coninc inden stal ghinc,

Daer hi sach die selve dinc.

495 Dat lijcht ghing wech sijnre veerde.

Hi sach, hoe cortelics die erde

Daer was ondaen, als hem docht.

Hi liet opluken of hi mocht

|170v| Dat wonder bescouwen dat daer waer,

500 Dat bewijsde dat licht claer.

Daer lach vermoert sijn vriendinne.

Hi sprac met enen fellen sinne,

Dat die coninginne waer

Des doots die rechte mordenaer;

505 Hi had verstaen tot menigher stont,

Dat si had enen fellen gront

Op kuneren, die maghet reyn,

Di milde was tot groot ende cleyn,

Dat si ghedaen heeft dese moert,

510 Dat ghi sien moghet rechtevoert.

Hi liet die coninghin halen,

Ende liet haer sien, hoe mitter dwaelen

Kunera daer lacht vermoert.

Hi sprac tot hoer rechtevoert:

515 “Sijn dit haer vriende, die sijn ghecomen

Ende hebben si haestelijc ghenomen?”

Die coningin sweech boude,

Si en wist niet, wat si seggen soude.

Die coninc liet haer oncleden,

520 Mit felre herten ende mit wreden;

99 Ende liet se gheyselen uter maten,

Dat si wech liep haerre straten.

Si wart quijt hare syn;

Die viant was haer by ende in;

525 Si overliep den wech, dien men te draghen

Pleghet kunera by drien daghen;

Si scoerde haer cleder, si toech haer haer.

Des derden daghes, seg ic voer waer,

Is si van der hoechste ghelopen

530 Des berchs ende heeft den hals te broken.

Dit steet ghescreven ende tis waer,

Die scrifte seyt dat openbaer,

|171r| Dat god verdoemen sal

Den bosen mit sinen werken al.

535 Dus is der coningin ghesciet

Om haer misdaet groet verdriet.

Ghenomen is die camenier

Ende verbernt in enen vier.

Die coninc is int hert verlicht,

540 Ende heeft sijn palaes ghesticht

Ende ghegeven in die eer

Der heyligher maghet sunte kuneer.

Bidden wy dese gods vriendinne

Ende mit trouwe sinne;

545 Si heeft grote teyken ghedaen:

In haren leven, sonder waen,

Si heeft, dat die natuer verboet,

In spaenren doen verwandelen broet.

In haere doot, seg ic mittien,

550 Hebben die peerde ontsien,

Die om stoten noch om slaen,

In hoeren stal niet wouden gaen.

Na hoere doot heeft ghedicht

Menich mensche van druc verlicht.

555 Hier om soe laet ons loven

Den edelen coninc van hier boven,

Die ons kuneren heeft ghesant

Als hier uut dat vreemde lant.

100 Ende sunderling mit recht

560 Sijn sculdich haer te loven,

Om ons heren wil van hier boven.

Die ioncfrou is om doecht ghestorven,

Daer mede dat si heeft verworven

Mit cristo dat ewich rijc,

565 Dat wy moten besitten ewelijc. Amen.

Het lijden van Sint Kunera.

Toen men schreef driehonderd jaar

En 37, weet voor waar,

Toen was het dat Ursula haar scharen

Verzamelde tot Rome te varen.

Uit Brittannië heeft ze gezonden

Haar boden in Orchades land.

Ze liet bidden Kunera’ s vader

En moeder, beide tezamen,

Aurelium en Florencia,

Om haar nicht, zoals ik versta:

Dat ze haar die wilden zenden

Om haar bedevaart mee te eindigen

Te Rome in die stad;

Daarmee te vertrekken om haar gebeden,

En verzoeken het kleinood,

Die daar kostbaar zijn en groot.

Want dat heiligdom dat daar ligt,

Is van grotere waardigheid

Dan al dat goed, dat beschijnt

De zon de wereld al omtrent.

De vader en moeder van Kunera

Hebben Ursula met grote eer,

Hun nicht gezonden, hun waarde kind.

Ze waren zeer bedrukt om datgene;

Ze hadden kinderen niet meer

Daarom bedroefden zij zich zeer.

Ze wilden Ursula niet bezweren

Nog haar in haar zin iets verstoren.

Toen verzameld waren die scharen,

Zijn ze te Rome waart gevaren.

In die reis kwamen zij aan

Te Bazel, laat dat schrift verstaan.

Daar was een bisschop in die stede,

Pantilus, zo heet hij mede.

De heidenen worden christen daar,

Alle die waren in de schaar.

Koningen, hertogen en graven,

En het ridderschap heeft zich begeven

Tot deze heilige scharen,

En zijn te Rome meegevaren,

Die verzameld zijn zeker

Uit menig land, uit menig rijk.

Maar eer deze schaar kwam te Rome,

Is de engel Gods gekomen

En de paus laat verstaan,’

Ciriaco, zonder waan,

De toekomst van de heilige schaar,

Die hen nakend was.

Hij heeft ze verwacht de komende tijd,

En trok hen tegen blijde,

En heeft ze in die stad genomen

Eerlijk, tot hun baten;

Met kruizen waren zij ontvangen

En Sint-Pieter ingegaan.

Ze waren een tijd in die stede

En spraken dagelijks hun gebeden;

Toen ze hun gebeden hadden gedaan

Zo verzamelden ze zich gelijk

En gingen te scheep met grote scharen,

En wilden weer thuis waart varen.

Die heilige engel liet verstaan

De paus en zei hem mee te gaan

Te scheep met de heilige scharen;

Hij zou worden martelaar:

Voor Keulen, op de Rein,

Zouden zij lijden de doods pijn.

De paus is te scheep gegaan

En wilde de dood mede ontvangen

Om onze lieve Heer wil.

Deze zaak verzweeg hij stil

En wou het niet openbaren.

Ook zo zijn met hem gevaren

Zijn diaken en subdiaken,

Al om deze zelfde zaak.

Te Bazel kwam weer deze schaar;

Een korte tijd vertoefden zij daar

Te scheep gingen zij in Gods heil

En trokken in de lucht hun zeil.

De wind was hen deze maal tegen.

Een groot onweer en regen

Heeft ze gebracht in de Rein,

Die zij kregen met grote pijn

En zijn voor Keulen neer gevaren

Met de heilige scharen.

Op die tijd had belegerd die stad

Veel heidenen omdat

Die stad van Keulen was christelijk,

Daar zij altijd tegen vechten.

Die Jezus Christus aanbeden,

Willen ze onder de voeten treden.

Ook doen hen die christenen gedogen,

Zo waar dat zij ze krijgen mogen.

Deze Hunnen en Friezen met hun scharen

Vernamen, dat deze christenen waren,

En de Denen alzo wel

Sloegen te hoop allemaal,

En kwamen als razende honden gelopen

Met bijlen met grote hopen,

Met geschut, met pieken en met staven,

Daar deze schaar niets van

Wist, zijn ze klein en groot

Daar van de heidenen geslagen dood

Sommige in de schepen, sommige op het land,

Sommige in het water, sommige op het zand.

De maagd Kunera ging ook voort

En schreed uit het scheepsboord,

En waande mede de dood aan te gaan:

Is daar een koning bij gaan staan

En heeft haar omvangen voorwaar,

En sloeg haar onder zijn mantel daar.

Te lijf is zij alleen gebleven

Uit deze scharen, zoals het is beschreven.

De koning die haar van de pijn

Verloste was koning van de Rijn.

Hij nam haar achter hem op zijn paard,

Hij voerde haar tot Rhenen waart.

Toen hij bij het hof kwam,

En dat zijn vrouw hem vernam,

Kwam ze hem tegen blijde

[.......]

Ook ontving zij Sint Kunera

Vriendelijk, met grote eer,

En heeft haar in het hof genomen

Tot menig bedroefd hart te baat.

In welk hof ze vredig

Was en bediende beide, arm en rijk.

En iedereen was ze te wil

Beide luid en stil,

In alle eerzame dingen,

In stukken daarmee omgingen,

Waarom dat zij van grote lof

Boven allen was in het hof.

De koning en koningin

Bezetten haar daar met grote minne;

Want met vasten en bidden

Plag ze haar lichaam te bedwingen

Beide nacht en dag,

Zoals ik u wel zeggen mag.

De armen plag ze te visiteren

Met spijs, brood en bier.

Ze heeft haar lichaam zo gekastijd,

Dat zij zich dagelijks verblijdt.

Hij zou altijd wezen vrolijk,

Die hier kastijden hem alzo.

Zij heeft gewillig aangenomen

Armoede tot haar baat.

Al was een koning haar grootvader

En die rijken beide tezamen

Op haar tenslotte zouden komen,

Ze heeft de armoede aangenomen

En versmaadde dit tijdelijke goed,

Dat zelden de mens hulp doet

Aan de ziel, men verdeelt niet zeer

En geeft het de armen door Gods eer.

Maar om Gods wil geheel over te geven,

Dat lijkt mij te zijn het zekerste leven.

Aldus heeft Kunera gedaan:

Ze heeft alles laten staan,

Om het loon van Onze Heer te ontvangen,

En bleef arm, zonder waan,

Want alles dat ze krijgen mocht,

De armen ze dat dagelijks bracht;

Waarom dat ze te alle stond,

Gemind was in de konings grond;

Want de deugd te alle tijden,

Iedereen mag zich verblijden.

De boze vijand plag te kwellen

Die zich tot deugden stellen,

En met zijn boze list,

Zo maakt hij graag strijd en twist,

Haat en nijd op diegenen,

Die deugd doet, om te nemen

Van de deugd dat grote loon,

Dat God te geven is gewoon.

Aldus heeft hij de grote min,

Die had gelegd de koningin

Op deze heilige Kunera,

Gebracht in een andere keer:

Want Kunera in geen stond

Doen kon daar haar grond

Voortaan meer in vrede wezen,

Die overmoed kon zij niet genezen.

Sint Kunera, toen ze dit zag,

Bad ze de heer, nacht en dag,

Dat hij haar behoedde te alle stond

Voor haar venijnige grond.

Ze bracht de koning vaak aan

Verhalen die hij gelogen vernam,

En sprak dat hij te alle stonden

Had Kunera in deugden gevonden.

Op een tijd, zal ge weten,

Ging de koning zitten eten,

De koningin en haar vrienden;

Kunera voor de tafel bediende.

Toen de maaltijd was gedaan,

Heeft Kunera de spijs ontvangen

Van de tafel en weggezet,

Dus de armen zouden hebben te beter.

Kunera die nam spijs en brood

En legde dat in haar schoot,

Zoals ze vaak had gedaan,

En wou tot de armen gaan,

Die daar lagen voor de poort

En riepen menig ellendig woord;

Want ze plag hen dat te leren,

Dat ze in de naam van Onze Heer,

Altijd geduldig zouden zijn

In hun armoede en pijn.

Al waren ze allen heidenen toen,

Dit sprak ze hen vaak toe,

En menig stichtelijk woord

Hebben ze vaak van haar gehoord.

De koningin zag dit ding,

Dat Kunera wegging

En had haar slip geladen met brood.

Ze sprak: “heer, dit zie ik node”

En sprak een leugen, die was groot,

“Heer, nu ziet recht voort,

Wat Kunera ginder doet;

Hoe ze wegdraagt ons goed;

Aldus doet ze alle dagen

En brengt weg onze have;

Laat haar dat laten of we zullen gelijk

Van ons goed te niet gaan.”

Hij liet roepen Sint Kunera,

Dat ze kwam tot haar heer.

Toen ze deze woorden hoorde spreken,

Heeft ze opwaarts gekeken

Met haar ogen te hemelwaarts,

En was zeer erg bang.

Ze mocht wel spreken dus gelijk:

“O waarde God van hemelrijk,

Trooster van de bedroefde harten,

Neem van mij deze smarten

De angst daar ik mede ben bevangen;

Om uw wil, wil me bijstaan

En te deze tijd me niet begeven;

Behoedt nu mijn jonge leven

Voor grote schade en schande;

Verlos me heer uit deze banden;

Ge weet wel dat de koningin

Me haat met hart en met zin,

En zou me graag doen groet miskwam;

Ik beveel me uw heilige naam.”

Ze ging niet voort ongetroost:

God heeft haar van druk verlost.

Ze is voor de koning gelijk

Met blijde hart gaan staan.

Ze sprak: “edele koning vrij,

Wat zo begeert gij nu van mij?”

Hij sprak: “wat maakt u zo dapper,

Dat ge ons zilver en goud

Met hopen aldus wegdraagt,

En ge het dus niemand vraagt?”

Kunera sprak vrolijk meteen:

“Het is niets, zoals ge mag zien.”

Ze opende haar schoot:

In spaanders was veranderd het brood!

Ze sprak: “heer, nu zie al bloot,

Wat ik heb in mijn schoot.”

Toen de koning dit wonder groot

Zag in Kunera’s schoot,

Hij wist tevoren wel zonder waan

Wat ze in haar schoot had gedaan,

Sprak hij: “nu neem op deze tijd

De sleutel van al mijn rijk;

Kunera, ik zie dat uw werken

Goed zijn zoals ik kan merken.

Ik geef die u tot uw lof,

Want in al mijn hof

Niemand trouwer vindt dan u

Tot mijn behoefte, dat zeg ik u.”

Kunera bewaarde trouw

Hem de sleutel van het rijk.

Wanneer dat hij uitreed,

In het terug komen was ze bereid

En gaf hem de sleutel weer.

Aldus zo ging het op en neer.

Hij gaf haar macht zodat ze zou

Met zijn goed doen dat ze wou.

Hoe ze in de koningshof

Hoger verheven werd in lof,

Hoe ze meer in haar leven

Tot nederigheid zich heeft gegeven.

Toen dit de koningin verstond,

Dat ze de konings gemoed

Van Kunera niet kon krijgen,

Begon haar boosheid op te stijgen,

En heeft in haar gemoed gezocht,

Hoe ze haar ter dood brengen mocht;

Want anders mocht ze haar zin

Niet stillen van haar minne.

Ze werd te raad erg snel

Met haar valse kamenier,

Dat ze haar te punt wel

Wurgen wou met een dwaal, (doek)

Wanneer ze hadden hun tijd

En ze waren hun heer kwijt.

De koning reed op een pas,

Alzo toen het mooi weer was,

Uitgaan en jagen met honden.

Toen hij uit was, te die stonden

Gingen ze ter kamer waart;

Ze namen Kunera met een vaart

Zoals woedende razende honden,

En hebben Kunera gewonden

Een dwaal om haar waardige hals.

Onschuldig ze was, eenvoudig en niet vals;

Ze beval haar ziel God

En stond in die grote nood;

Maar als een lam zo stond ze stil,

Dat men ter koken doden wil.

Ze wierpen haar neer op de aarde,

Gods vriendin, met onwaarde.

Ze stierf daar de bittere dood

En leed om Gods wil die nood.

Nu waren ze beide zeer begaan

Toen ze de moord hadden gedaan,

Waar men dit lichaam getrouw

Zouden begraven zodat het heimelijk

Voor de hele wereld verholen bleef.

Want was het dat iemand deze moord uitgeeft,

En bewees dat zij het hadden gedaan,

Het zou aan hun leven gaan.

Ze zeiden elkaar terzelfder plaats,

Dit niet te vermelden bij zekerheden,

Ze hebben in een stal begraven

Die heilige maagd met haar have,

En lieten om haar hals die dwaal,

Dat die van Rhenen bekomt erg wel;

Want die dwaal gelijk

Vindt men niet in aardrijk.

Ze bedekten haar met mest daar,

Zodat men het niet zou worden gewaar.

Toen thuiskwam de koning

Naar buiten de koningin ging,

En gaf over de koning blijde

De sleutel van het koninkrijk,

Dat de edele Kunera plag

Te doen de koning de hele dag.

Hij vroeg waar Kunera waar,

Dat ze niet kwam aldaar.

Ze sprak: “heer, hier zijn gekomen

Haar vrienden en hebben haar van ons genomen

En hebben genomen hun vaart,

Terwijl dat gij uit was.”

Deze leugen had ze net bedacht,

Die zij de koning voor bracht.

De koning die zijn zin

Op Kunera had met min,

Twijfelde zeer aan deze reden,

En is in de stal getreden.

Dat paard bracht men voor de stal,

Die niet wou geheel

Ter deur in de stal gaan,

Niet om stoten of om slaan.

Men bracht die voor een andere deur

Van een stal daar ze ter keur

Tezamen zijn ingegaan,

Zonder stoten en slaan.

De knechten zijn er weer ingegaan

De eerste stal; daar zagen zij staan

Drie toortsen kruisgewijs

Branden, zij het gewis,

Oostwaarts en westwaarts, licht en helder,

Of zij ontstoken waren aldaar.

Dit grote wonder werd in de zaal

De koning gezegd in ware taal.

De koning heeft dit eerste verhaal

Niet geloofd en heeft aldaar

Een andere knecht gezonden zoals men zegt,

Om te weten de waarheid.

Die spraken allen hetzelfde woord

Zoals de eersten brachten voort.

De koning in de stal ging,

Daar hij zag datzelfde ding.

Dat licht ging weg zijn vaart.

Hij zag, hoe kortelijk de aarde

Daar was geopend zoals hij dacht.

Hij liet het openen of hij mocht

Dat wonder aanschouwen dat daar was,

Dat bewees dat licht helder.

Daar lag vermoord zijn vriendin.

Hij sprak met een felle zin,

Dat de koningin was

Van de dode de echte moordenaar;

Hij had verstaan te menige stond,

Dat ze had een felle grond

Op Kunera, die maagd rein,

Die mild was voor groot en klein,

Dat ze gedaan heeft deze moord,

Dat ge zien mag recht voort.

Hij liet de koningin halen,

En liet haar zien hoe met de dwaal

Kunera daar lag vermoord.

Hij sprak tot haar recht voort:

“Zijn dit haar vrienden die zijn gekomen

En hebben haar haastig meegenomen?”

De koningin zweeg dapper,

Ze wist niet wat ze zeggen zou.

De koning liet haar ontkleden,

Met fel hart en met wrede;

En liet haar geselen uitermate,

Zodat ze wegliep haar straten.

Ze was uitzinnig;

De vijand was haar bij en in;

Ze overliep de weg die men te dragen

Plag Kunera in die dagen;

Ze scheurde haar klederen, ze trok aan heur haar.

De derde dag, zeg ik voor waar,

Is ze van de hoogte gelopen

Van de berg en heeft de hals gebroken.

Dit staat geschreven en het is waar,

Dat schrift zegt dat openbaar,

Dat God verdoemen zal

De boze met zijn werken al.

Dus de koningin geschied

Om haar misdaad groot verdriet.

Genomen is de kamenier

En verbrand in een vuur.

De koning is in het hart verlicht,

En heeft zijn paleis gesticht

En gegeven in de eer

Der heilige maagd Sint Kunera.

Bidden wij deze Gods vriendin

En met trouwe zin;

Ze heeft grote tekens gedaan:

In haar leven, zonder waan,

Ze heeft, dat de natuur verbood,

In spaanders laten veranderen brood.

In haar dood, zeg ik meteen,

Hebben de paarden ontzien,

Die om stoten nog om slaan,

In hun stal niet wilden gaan.

Na haar dood heeft gedicht

En menig mens van druk verlicht.

Hierom zo laat ons loven

De edele koning van hierboven,

Die ons Kunera heeft gezonden

Als hier uit dat vreemde land.

En bijzonder met recht

Zijn schuldig haar te loven,

Om onze Heer wil van hierboven.

De jonkvrouw is om deugd gestorven,

Daarmee dat ze heeft verworven

Met Christus dat eeuwig rijk,

Dat we moeten bezitten eeuwig. Amen.




De wurgdoek of dwale van Cunera uit: http://www.collectieutrecht.nl/view.asp?type=object&id=220

171v| Die verheffinge sunte kuneer.

DIe eerste bisscop die was

Van utrecht, als ic las,

Was bisscop wilbort, die heylighe man,

Die van engelant neder quam,

570 Ende wart van den paeus sergius

Hier neder ghesant; aldus

Lese ic in den coroniken

Daer die waerheyt uut pleghet te bliken

Hij maecte kersten die heyden minschen

575 Die met gode begonden te wenschen.

Doe sy der dopen waren vroet,

Droeghen si daer op hoghen moet.

Doe dit volc ter gheloven was comen,

Heft hi een reyse op ghenomen

580 Ende woude te colen waert

Reisen met heestigher vaert.

Inder reysen benachde hy

Tot renen, waer by

Si hebben hem blidelijck ontfaen

585 Met eeren, ende hebben hem saen

Gheseyt, hoe onse lieve heer

Daer wonder wrocht doer sunte kuneer,

Die daer leghe inder eerden

Ende weer van wonderliker weerden

590 Ende van groter moghenheyde,

Van groter teyken, dat si daer dede.

Die wijsheyt, die en zweghen niet

Die teyken, die daer waren ghesciet.

“Die cropel sijn die woerden gaen;

595 101 Die blinde hebben haer sien ontfaen;

Die doeve hebben ontfaen dat horen;

Die hoer sien hadden verloren,

Hebben haer sien ghecreghen weder;

Die inder zee leden groot ontweder,

600 |172r| Sijn mit heyl op ende neder

Weder te lande ghecomen

Tot hoeren groeten vromen;

Deeser doeghet en neemp gheen eynde;

Werwert dat ghi u wilt weynden,

605 Seldi dit vernemen soe.”

Die bijscop sprac: “des ben ic vroe;

Segghet u begheren voert,

Het sal te mael sijn ghehoert.”

Si spraken, dat si ghern met werden

610 Haer hadden verheven uter eerden;

Want si hadde een gheweest

Van den xim, als men leest,

“Ende is gheworghet mit eenre dwael,

Van der coninghinnen, dat weten wy wael,

615 Die vrou was van deser steden,

Daer wy kuneren nu aen beden.

Si is uut ortanien gheboren,

Als wy hebben seggen horen,

Ende vijnden dat also bescreven

620 In aÜden boeken, die wy lesen.”

Deese bysscop, dese edele here,

Sprac: hy en mochte sunte kuneer

Gheen eer doen op dien tijt.

Hi sprac: “ic wil, ghijs seker sijt,

625 Als ic mijn reyse heb ghedaen

Tot colen, soe wil ic saen

Tot uwert doen al mynen keer,

Ende verheffen sunte kuneer

Mit hoecheyt ende mit groter werden,

630 Daer si begraven leyt, uter eerden.”

102 Des anderen daghes mitter vaert

Is hi ghevaren tot colen waert.

|172v| Hi merrede so lang, als ic vernam,

Dattet hem uten sinnen quam,

635 Dat hy kuneren hadde gheloeft;

Daer om hy na was seer bedroeft

Als ghi wel sult horen voert,

Wanneer ghi die materie hoert.

Doe die bisscop mitten heren

640 Had ghesproken, woude hy keren

Weder tot sinen lande waert.

Onderweghen waert hy vervaert:

Doe hy by heymen berch quam

Een groet onweder hy vernam

645 Van blixem comen uter locht,

Ende wynt mit reghen, so dat hem docht,

Dattet scip ende menschen soude verderven

Ende in horen sunden sterven.

Hi aenriep onsen lieven heer;

650 Hy sprac: “werde god, nu keer

Tot onswert u grote ghenaden,

Ende wilt ons nu by staen in staden,

Of wy bliven alle doot

Van deser anxteliker noet.”

655 Doe hy dus bedruct was seer,

Waert hy dinckende op sunte kuneer,

Ende riepse aen mit goder herten.

Soe vroe als hy dat had ghedaen,

Ende hy te lande mochte gaen,

660 Hi soudse verheffen uter eerden.

Terstont als hy dit had ghesproken

Is tonweder en wech gheschoten

Die lucht waert scoen ende claer,

Gheen onweder vernam men daer.

665 Die bysscop sprac ter selver tijt:

“Onse lieve heer sijn ghebenedijt;

|173r| Wy soude bilx sijn bedorven

103 Ende al in onsen sunden ghestorven

Want ic die maghet sunte kuneer

670 Had weerdicheyt gheloeft ende eer,

Dat ic se mit groter weerden

Souden verheffen uter eerden,

Dat ic vergheten had te mael;

Want ic en dachte niet der tael,

675 Ende my mede uten sinnen was

Dat ic lovede, tot op dat pas,

Tot rienen goeden raden,

Want si mi vriendeliken baden.”

Hy sprac: “laet ons tot rienen gaen

680 Ende nemen crucen ende vanen;

Laet ons striken totter steden,

Daer haer die mynshen aen beden.”

Men onstac keersen daer omtrent;

Die bisscop toech aen sijn ornament

685 Sijn hoghe bisscoplijc ghewaden.

Hi hietse knielen ende dat si baden,

Dat hem onse lieve here wisen woude

Waer hi dat heylichdom vynden soude.

Hi nam een spade in sijnre hant,

690 Hi groef diep in dat sant

Op die stede, daer men sach

Die teyken gheschien al den dach.

Doe bi by dat heylichdom quam,

Een soete locht bi vernam.

695 Hi vant kuneren tot dien stonden

Ende die dwael om haren hals ghewonden,

Ende twe huven also wael

Te hoep ghewonden in der dwael.

Hi nam dat mit hem in die kerc

700 |173v| Mit sang van priesteren ende clerc,

Ende heeft verheven in een cass.

Oec leyde hi op dat pas

Hoechtijt die men van haer souden vieren.

In dusdanigher manieren:

705 Die dach haere pine des doots leyde hi

104 In octobri der maghet vri

Des acht ende twintichsten daghes;

Die verheffinge na des

Leyde hy in iunio,

710 Des twaleften daghes, ic seg also.

Oflaet gaf hy tot dien stonden

Veertich daghe quijt van sunden,

Die die heylighe maecht versocht

Ende sijn offerhande daer brocht.

715 Laet ons bidden onsen lieven heer

Ende die martelaersse sunte kuneer

Dat si rienen wil verwaren

Van al der vianden scaren,

Haer borgher, dienre ende pelgrijm mede,

720 Die houden wil in goeden vreede

Ende bescermen van alre noot

Doer hoeren heylighen doot;

Ende dat wy ons altesamen

Mit haer verbliden moeten, amen.

725 In der eerden lach si aldaer

LXI ende drie hondert iaer

Nae haere doot, inden brief,

Eersi sunte wilboort verhief.

De verheffing van Sint Kunera.

De eerste bisschop die was

Van Utrecht, zoals ik las,

Was bisschop Willibrord, die heilige man,

Die van Engeland neder kwam,

En was van paus Sergius

Hier neer gezonden; aldus

Lees ik in de kronieken

Daar de waarheid uit pleeg te blijken

Hij maakte christen de heiden mensen

Die met God begonnen te wensen.

Toen ze de doop waren bekend,

Droegen ze daarop hoog gemoed.

Toen dit volk ter geloof was gekomen,

Heft hij een reis opgenomen

En wou te Keulen waart

Reizen met haastige vaart.

In de reis overnachtte hij

Te Rhenen waarbij

Ze hebben hem blijde ontvangen

Met eer en hebben hem gelijk

Gezegd hoe onze lieve Heer

Daar wonder wrocht door Sint Kunera,

Die daar ligt in de aarde

En was van wonderlijke waarde

En van grote mogendheden,

Van grote tekens dat ze daar deed.

De wijsheid, die verzwegen ze niet

De tekens die daar waren geschied.

“De kreupel zijn die worden gaande;

De blinde hebben hun zien ontvangen;

De doven hebben ontvangen dat horen;

Die hun zien hadden verloren,

Hebben hun zien gekregen weer;

Die in de zee leden groot onweer,

Zijn met heil op en neer

Weer te land gekomen

Tot hun grote baat;

Deze deugd neemt geen einde;

Waarheen dat ge u wilt wenden,

Zal ge dit vernemen zo.”

De bisschop sprak: “dus ben ik bekend;

Zeg uw begeren voort,

Het zal allemaal zijn gehoord.”

Ze spraken dat ze graag met woorden

Haar hadden verheven uit de aarde;

Want ze was er een geweest

Van de 11 000 (of 11 maagden), zoals men leest,

“En is gewurgd met een dwaal,

Van de koningin, dat weten wij wel,

Die vrouw was van deze stede,

Daar wij Kunera nu aanbeden.

Ze is uit Orchades geboren,

Zoals we hebben zeggen horen,

En vinden dat alzo beschreven

In oude boeken die wij lezen.”

Deze bisschop, deze edele heer,

Sprak: hij mocht Sint Kunera

Geen eer doen op die tijd.

Hij sprak: “ik wil, zodat gij zeker bent,

Als ik mijn reis heb gedaan

Te Keulen, zo wil ik gelijk

Tot u waart doen al mijn terugkeer,

En verheffen Sint Kunera

Met hoogheid en met grote waarden,

Daar zij begraven ligt uit de aarde.”

De volgende dag met een vaart

Is hij gevaren te Keulen waart.

Hij bleef er zo lang, zoals ik vernam,

Zodat het hem uit de zin kwam,

Dat hij Kunera had beloofd;

Daarom hij daarna was zeer bedroefd

Zoals gij wel zal horen voort,

Wanneer gij die materie hoort.

Toen die bisschop met de heren

Had gesproken wou hij keren

Weer tot zijn land waart.

Onderweg werd hij bang:

Toen hij bij Heimenberg kwam

Een groot onweer hij vernam

Van bliksem komen uit de lucht,

En wind met regen zodat hij dacht,

Dat het schip en mensen zouden verderven

En in hun zonden sterven.

Hij aanriep onze lieve Heer;

Hij sprak: “waarde God, nu keer

Tot ons waart uw grote genaden,

En wil ons nu bijstaan in tijd,

Of we blijven alle dood

Van deze angstige nood.”

Toen hij dus bedrukt was zeer,

Werd hij denkende op Sint Kunera,

En riep haar aan met goed hart.

Zo gauw als hij dat had gedaan,

En hij te land mocht gaan,

Hij zou haar verheffen uit de aarde.

Terstond toen hij dit had gesproken

Is het onweer weggeschoten

De lucht werd helder en klaar,

Geen onweer vernam men daar.

De bisschop sprak terzelfder tijd:

“Onze lieve Heer zij gebenedijd;

Wij zouden bijna zijn bedorven

En geheel in onze zonden gestorven

Want ik die maagd Sint Kunera

Had waardigheid beloofd en eer,

Dat ik haar met grote waarden

Zou verheffen uit de aarde,

Dat ik vergeten had allemaal

Want ik dacht niet aan de taal,

En me mede uit de zin was

Dat ik beloofde, tot op die pas,

Te Rhenen goede raden,

Want ze me vriendelijk baden.”

Hij sprak: “laat ons tot Rhenen gaan

En nemen kruisen en vanen;

Laat ons gaan tot de plaats,

Daar haar die mensen aanbaden.”

Men ontstak kaarsen daar omtrent;

De bisschop trok aan zijn ornament

Zijn hoge bisschoppelijke gewaden.

Hij zei ze te knielen en dat ze baden,

Dat hem onze lieve Heer wijzen wou

Waar hij dat heiligdom vinden zou.

Hij nam een spade in zijn hand,

Hij groef diep in dat zand

Op die plaats daar men zag

De tekens geschieden de hele dag.

Toen hij bij dat heiligdom kwam,

Een zoete lucht erbij vernam.

Hij vond Kunera te die stonden

En de dwaal om haar hals gewonden,

En twee huiven alzo wel

Te hoop gewonden in de dwaal.

Hij nam dat met hem in de kerk

Met zang van priesters en klerken,

En heeft verheven in een kast.

Ook legde hij op die pas

Hoogtijd die men van haar zou vieren.

In dusdanige manieren:

De dag van haar pijn des dood legde hij

In oktober de maagd vrij

De acht en twintigste dag;

De verheffing na dit

Legde hij in juni,

De twaalfde dag, ik zeg alzo.

Aflaat gaf hij tot die stonden

Veertig dagen kwijt van zonden,

Die de heilige maagd bezocht

En zijn offerande daar bracht.

Laat ons bidden onze lieve Heer

En de martelaarster Sint Kunera

Dat ze Rhenen wil bewaren

Van alle vijandelijke scharen,

Haar burgers, dieren en pelgrims mede,

Die houden wil in goede vrede

En beschermen van alle nood

Door haar heilige dood;

En dat wij ons alle tezamen

Met haar verblijden moeten, amen.

In de aarde lag ze aldaar

61 en driehonderd jaar

Na haar dood in de brief,

Eer Sint Willibrord haar verhief.

TEKST Sinte Kunera

Auteur: Onbekend

Aard: Rijm

BRON Gent, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1330

Datum: 1400-1500

Omvang: 730 verzen

Opm.: Handschrift van 173 folia met geestelijke traktaten, spreuken, liederen en gebeden, waarvan enkele op rijm; Sinte Kunera bevindt zich op fol. 163-173.

EDITIE E.M.T. Emonds: De legende van Sinte Kunera in de middeleeuwen. Leiden, 1922, 85-104.

Status: Kritisch

MNW-nr: 785 (andere editie)

Opm.: De regelnummering in de editie is door Emonds overgenomen uit de ed.-Stallaert (K. Stallaert: Sinte Kunera van Rhenen. Gent, 1892); een door Stallaert overgeslagen vers werd, om de nummering niet te doen verschuiven, van een b-nummer voorzien (i.c. 441b).

BRONNEN Gent, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1330

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/