7 november

Over 7 november

Heiligen van de dag, naamgeving, etymologie, relikwieën, hun werken en plaats, verering, wonderen, sterven, hoe ze afgebeeld worden,

Uit www.allmercifulsavior.com

7 november, H. Florentius: Latijn florens: ‘bloeiend of bekoorlijk in aanzien.’ Respectievelijk Flora, godin van de bloemen en de lente. Eind april had men het feest Floralia. Flora was oorspronkelijk het Sabijnse equivalent van Ceres. Ze was meer dan de godin van de bloemen, haar naam bezit de gehele betekenis van de Indo-Germaanse wortel bhle / bhlo: bloeien.

Florentius was bisschop van Straatsburg tegen het einde van de 6de eeuw en is gestorven in 693 of 677. Hij stamde waarschijnlijk uit en Gallo-Romeins geslacht te Ierland en werd als opvolger van de H. Arbogast bisschop van Straatsburg. Als grote bevorderaar van christelijkheid wordt aan hem de stichting van het klooster St. Thomas in Straatsburg en Niederhaslach toegeschreven en richtte het Sint Thomasklooster in Straatsburg op. Alle twee kloosters werden naast een Romeinse rune opgericht. In 810 werd zijn gebeente naar Niederhaslach gevoerd. In de kunst verschijnt hij als bisschop met zonnestraal of in kluizenaarskleed met dieren. Geldt als patroon tegen breuk en stenenlijden. Hij zou een stomme koningsdochter tot praten gebracht hebben.

Hij wordt afgebeeld als bisschop. Latere afbeeldingen laten hem zien als oude kluizenaar met een kruis in de hand en omringd door wilde dieren die hem met de bewerking van de grond geholpen zouden hebben. Soms zie je hem met een beer die zijn schapen hoedt of met een mantel die aan een zonnestraal opgehangen is. Wordt aangeroepen tegen liesbreuken en nierstenen, schutspatroon van het vee.

Uit en.wikipedia.org

7 november, H. Engelbert II van Keulen (bijgenaamd de Heilige, Engelbertus): Germaans Angelen: ‘engel,’ bert: ‘stralend, glanzend of schitterend.’

Engelbert werd geboren rond 1185 in Burg an der Wupper als jongste zoon van Engelbert I, graaf von Bergen en zijn vrouw Margarete van Geldern. Zijn oudere broer kreeg als Adolf III de leiding over de wereldlijke goederen van het graafschap Berg. Hij werd onderwezen onder de leiding van zijn oom Heribert von Warden, bezocht de school te Munster en werd al in 1199 domproost van St. Georg te Keulen en in 1203 tot aartsbisschop gekozen wat hij eerst tegen hield. In 1206 werd hij vanwege ondersteunen van zijn oom en aartsbisschop Adolf I van Altena door paus Innocentius geband, excommuniceert en als domproost afgezet, in 1208 weer aangenomen. In 1210 werd hij proost van St. Severin te Keulen. In 1212 nam hij 60 dagen deel aan een kruistocht tegen de Albigenzers in Frankrijk. Op 29 februari 1216 tot aartsbisschop en keurvorst van Keulen gewijd. In zijn bestuur onderscheidde hij zich door wijsheid, kracht en menslievendheid. Met zijn onverbiddelijke strengheid, in het openbaar en door veemgerechten, vervolgde hij de roofridders, herstelde de kloostertucht, deed de landbouw bloeien en vermeerderde de welvaart van de steden. Toen de keizer in 1220 naar Italië toog benoemde hij Engelbert tot stadhouder en onderwijzer van zijn zoon Hendrik. Hij kweet zich op schitterende wijze van die last en zorgde voor de veiligheid van het rijk. Voorts bestuurde hij het graafschap Bergen voor zijn broeders dochter Irmgard. Toen de Dom van Keulen niet beantwoordde aan de luister van het aartsbisdom liet hij door de bouwmeester aldaar het plan maken voor een nieuw en groots bedehuis en stelde voor de uitvoering daarvan 500 mark zilver jaargeld beschikbaar. Toen hij de 7de november 1225 naar Schwelm begaf om er een kerk in te wijden werd hij op de terugweg van Soest naar Keulen te Gevelsberg door moordenaars overvallen die door zijn neef Friedrich von Isenburg gezonden waren en in een holle weg om het leven gebracht werd. Friedrich en andere adel in Westfalen en Rheinland waren tegen hem en bang dat hij zijn macht verder zou uitbreiden. Het verzoek om zijn lichaam op zijn stamslot Burg te brengen stopte bij de burchtdeur, zijn toelating werd niet toegestaan, dan naar Keulen, gekookt waardoor de knoken los komen en het vlees werd in de dom van Keulen begraven, zijn hart bij de Cisterse monniken te Altenberg. Zijn knoken in een schrijn gelegd om ze te kunnen laten zien. Later is hij vormelijk heilig verklaard en in het gebied van Keulen sinds 1620 als heilige vereerd.

Hij wordt als bisschop afgebeeld met zwaard, kruisbeeld, boek en martelaarspalm als het boek opengeslagen is staat er; Pax Vobiscum; Vrede zij met U.

Uit www.ttstm.com

7 november, H. Herculanes: Grieks, ‘met hulp van) Hera beroemd.’ Heracles is Grieks, Hercules de Latijnse vorm. Zoon van Zeus en Alcmene en bekend door zijn 12 werken die hij moest verrichten door toedoen van de jaloerse Hera.

Herculanus was bisschop van Perugia en werd na de verovering van de stad door de Oost-Goten, op bevel van koning Totila rond 547 onthoofd. Patroon van Perugia.

7 november, H. Rufus: Latijn rufus: ‘roodharig of rossig.’ Bij de Romeinen komt een Rufa als meisjesnaam bij Horatius voor. 6 heiligen zijn er van deze naam.

Rufus is de 9de bisschop van Metz ca. 400. Over zijn leven is weinig bekend. In de 9de eeuw werd zijn gebeente naar Gau-Odernheim gevoerd.

Uit www.willebrordus.nl

7 november, H. Willibrord van Utrecht, (Willibrordus van Echternach) : Germaans wil: ‘willen of het streven,’ Angelsaksisch brord: ‘punt,’ speerpunt.

Willibrord, apostel der Friezen wordt beschouwd als eerste bisschop van Utrecht.

Geboren uit een Angelsaksisch geslacht in 658 te Northumberland. Zijn vader was Wilgifus die zich later ook in het kloosterleven terugtrok en tenslotte in eenzaamheid aan het hoofd van de Humber ging wonen, bekend als de zee-celle. Als klein kind werd Willibrordus overgeleverd aan de broeders van het klooster Rye (of Ripon bij York) waar hij zo veel goeds deed dat hij als een tweede Samuel gezien werd. Toen hij hoorde spreken van de geleerdheid en heiligheid van de mannen die zich in Ierland bevonden en voornamelijk van Egbertus die de naam van heilige had gekregen en ook van Wigbertus werd hij daardoor geraakt en is naar Ierland vertrokken in 678. Daar heeft hij twaalf jaar geleefd in het klooster Rathmelsigi waar hij priester werd. Op zijn dertigste, 690, is hij met 12 metgezellen door Egbertus naar Friesland gezonden. Toen ze te Utrecht kwamen werden ze door Pepijn, hertog van Frankrijk die Friesland onder de Rijn veroverd en Radboud verdreven had, vriendelijk ontvangen. Met die steun hebben ze vele weten over te brengen in het Christelijke geloof. Enige jaren daarna is hij naar Rome gegaan naar paus Sergius met het verzoek van Pepijn dat Willibrordus aartsbisschop over de Friezen gewijd worden. Ook hoopte hij enige relikwieën van martelaars en heiligen mee te nemen omdat als hij de afgodentempels uitgeroeid zou hebben bij die volken waar hij ging preken de relikwieën bij de hand zou hebben om die daar te plaatsen en vervolgens die kerken ter gedachtenis aan deze heiligen te wijden. De wijding gebeurde in de kerk van de H. Cecilia op de dag van haar geboorte, 22 november 696 en Willibrordus kreeg toen de naam van Klemens. Terug gekomen heeft Pepijn hem het mooie kasteel Wiltaburg (stad der Wilten) of Utrecht tot de stoel van zijn bisdom aangewezen. Daar heeft hij een kerk gebouwd en nadat hij velen bekeerd heeft nog verschillende andere kerken en enkele kloosters. Ook enkele van zijn medereizigers en nieuw bekeerden tot bisschop gewijd. In het tweede jaar nadat hij te Rome tot bisschop gewijd was is hij begonnen om een klooster te Trier te bouwen aan de rivier de Soure dat nu Echternach, genoemd wordt (vroeger Epternach, Esternak of Asternak) De eerste overste van dit klooster was Willibrordus zoals blijkt uit het testament van Irmina, dochter van Dagobert II die alles wat ze te Echternach bezat aan het klooster naliet. Het nonnen klooster te Oure had te lijden van een gruwelijke pest waardoor er velen omkwamen of zeer ziek waren. Tenslotte besloten ze om Willibrordus te ontbieden. Die kwam aan en las de mis en besproeide daarna de plaats met wijwater waarna ze allemaal dusdanig herstelden dat de pest verdwenen was zodat er daarna niemand meer gestorven is.

Hij richtte ook een klooster op voor jonge vrouwen op de landhoeve te Susteren. Willibrord heeft met zijn preken waarschijnlijk ook niet veel succes gehad in 698-699. Hij trachtte de Friezen te bekeren, maar door tegenwerking van Radboud probeerde hij het elders, ging naar Denemarken waar hij door de stijfkoppigheid van koning Ungendus of Ongend, mogelijk om een twist te maken tussen beide vorsten, geen vruchten kon oogsten. Die volgde dezelfde zienswijze als Radboud, ontving hem met veel eerbewijzen maar hoorde hem niet aan. Hij kocht snel wat Deense slaven die opgeleid konden worden tot prediker zodat die in hun eigen land aan het werk konden en reisde snel af. Op de terugweg werd zijn schip door een zware storm overvallen. Een veilige ligplaats werd gevonden bij het ‘Jnsula’ van Fosite ofwel Fositeseiland. (Fostenland zou liggen in Friesland. Pontanus neemt het voor Hillegerland, eertijds Fara genoemd. Molanus noemt Fosteland op de uiterste grenzen van Friesland waar vanouds de Fossen of Fossiten volgens Tacitus gewoond hebben, waarschijnlijk Callantsoog.) De inwoners hebben dat zo geerd dat ze het voor ongeoorloofd hielden om van het vlees der beesten te eten of andere dingen die daar groeiden, het water uit haar fontein niet anders dan zwijgend te scheppen. Alle dieren en vruchten in dit gebied waren aan de god gewijd. Hij liet snel enige runderen slachten en het vlees werd door zijn metgezellen gegeten. Hij had hiermee de bedoeling om de Friese heidenen te tonen dat hun goden geen macht hadden en gaf, net als andere beeldenbestormers, bewijs van onbeschaamde brutaliteit om dat te bevuilen wat voor een ander heilig is. Vervolgens werden nog drie mensen gedoopt met het heilige bronwater, waarschijnlijk de slaven. Hij versmaadde de bijgelovigheid van de inwoners en de woede van Radboud die gewoon was de schenders van die schandelijkheden met een zeer wrede dood te straffen. Bij de Friezen werd zo'n heiligschennis zwaar gestraft. In de Lex Frisonum vinden we de bepaling dat hij die een heiligdom openbreekt en daar wat heiligs uit meeneemt naar de zee gebracht zal worden. Op het strand worden hem de oren gesplitst, hij wordt gecastreerd en vervolgens aan die god geofferd van wie hij het heiligdom geschonden heeft. (Normaal waren de Friezen niet zo streng, maar heiligschennis was ook een soort majesteitsschennis, een soort landverraad. Bij Bonifatius is de rechtsorde wel meer wankel geworden dan bij Radboud en werd de law of lynch uitgevoerd) Hij werd met zijn gezelschap gevangen genomen en voor de koning gebracht. Dat zal voor de koning ook wel niet aangenaam zijn geweest, de onderzaten moesten bevredigd worden en toch zijn politieke rust niet verstoord worden door er wat martelaren bij te krijgen en ruzie met Pepijn, de trouwe en machtige beschermer van Willibrord. Mogelijk had die de reis wel in opdracht van Pepijn ondernomen en ook zijn bezoek op het eiland afgedwongen. De strijd tussen Friezen en Franken kon weer uitbreken met als doel een overwinning van de Franken. Radboud heeft hem ontboden en met harde woorden gevraagd waarom dat hij zijn God dusdanige smaad had aangedaan. De heilige heeft hem bespot en zijn best gedaan om hem tot het aanbidden van de ware God over te halen. Maar Radboud had na het twistgesprek tussen hem een Willibrord een besluit genomen. Niet de gebruikelijke straf voor een misdadiger, maar hij besloot als opperpriester de zaak te beslissen waar hij minder op de juridische dan wel op de religieuze zijde van de zaak het zwaartepunt te leggen had. Het doel van Willibrords reis zal hem bekend zijn geweest en was mogelijk op de hoogte van zijn voornemens. De koning nam het besluit om de runen te lezen en gedurende drie dagen wierp hij driemaal de runenstaven, de goden beslissen daarmee. De beslissing was dat de heiligschenners uit Friesland verbannen werden en dat 1 lid op vereiste wijze ter dood zou worden gebracht. Bij terugkeer zouden de anderen hetzelfde lot wachten. Willibrord mocht zich gelukkig achten er met maar 1 martelaar van af te komen. Hij was gespaard zodat de Franken niets te klagen hadden. De zending was dan ook in alle delen mislukt. Zo lang Radboud leefde waagde Willibrord zich niet meer in Friesland. Koning Ongeld steunde hem, de missies waren verloren. Radboud heeft hem daarna naar Pepijn terug gezonden die hem gebeden heeft om toch met preken door te gaan en alle ondeugden en voornamelijk in het gedeelte van Friesland dat niet tot zijn rijk behoorde uit te roeien.

Willibrords werkzaamheden waren nu gericht buiten Friesland waar hij wel succes had. In 710 doopte hij bijvoorbeeld Karel Martel die een belangrijke afstammeling kreeg, Karel de Grote. Karel Martel was echter een bastaard en geboren in een verhouding die voor een christen toch pijnlijk moet zijn geweest.

Pepijn is op 16 december 714 gestorven. En men zegt dat hij het landgoed Susteren aan Willibrord heeft geschonken, ook het klooster te Utrecht in 723 en andere als de Antwerpse kerk, hij was schatrijk, de vele oorkondes bewijzen dat. Die werden later door Willibrordus aan Echternacht geschonken. Hij zou op de leeftijd van 81 jaar op 6 of 7 november 739 gestorven zijn. Op Pinksterdag wordt nog altijd de beroemde springprocessie gehouden.

Is begraven in Echternach in een marmeren graf die de helft te klein was en naar Alcuines door een Goddelijk wonder naar de lengte van zijn lichaam vergroot werd. Dezelfde Alcuines schrijft dat er verschillende wonderen aan zijn graf gebeurd zijn. De eerste door enkele boetvaardige die aan een ijzeren ketting geboeid waren dat de ringen door een hemelse kracht bij zijn graf aan stukken sprongen en de boetvaardige dus los raakten, zodat de ringen ten tijde van Alcuines nog in de kerk hingen. Onder Alcbertus of Albertus, zijn opvolger te Echternacht is op zeker jaargetijde dat de zalige Wilgifus, Willibrordՠ ‘ vader, gebeurd dat er van 4 flessen wijn niet meer dan een fles over was voor een maaltijd van 40 personen. Dat er zoveel wijn uit die ene fles geschonken is zodat er genoeg was voor alle gasten. Hij heeft aan de Vlissingers zijn fles nagelaten die nog in het wapen van de stad staat. Te Trier wordt een draagaltaartje bewaard in de kerk van O. L. Vrouwe ter Martelaren die hij gebruikte bij de bekering van de Friezen en verder.

Hij wordt afgebeeld in bisschoppelijk gewaad met een groot crucifix in de rechterhand en de domkerk op de linker. Naast hem staat een wijnvat, een fles en een springende bron of een put. Het crucifix doelt op zijn geloofsprediking hier te lande, de domkerk op de stichting van de kerk te Utrecht, de andere voorwerpen op mirakelen die hier gedaan zijn. Het vat herinnert er aan hoe hij eens in een klooster te Echternach kwam waar de arme monniken niets meer te drinken hadden waarop hij zijn staf in een leeg vat stak en dit van wijn liet overlopen. Tijdens een tocht door Taxandria kwam hij in een herberg waar het bier net op was, hij tikte met zijn staf op het vat dat onmiddellijk weer vol was. Dat zie je ook bij Mephistopheles in Goethe 's Faust. De fles herinnert hoe hij eens 12, volgens anderen 40, gezellen uit zijn fles liet drinken terwijl die altijd vol lekkere wijn bleef. De bron of put herinnert aan de bijzondere gave die hij bezat om de mensen van goed drinkwater te voorzien omdat als hij zijn staf in de grond stak er een bron opwelde. De vat en fles komen veel voor op herbergen, patroonheilige van caféhouders. Te Wulpen, Vlaanderen, wordt beweerd dat hij, toen hij van Grevelingen naar Friesland trok en daar enige tijd bleef gepreekt en gedoopt zou hebben. Daar is dan ook een Willibrordsputje. Het water is goed voor zieken. Soms zie je hem met een kind op de schouder, waarschijnlijk de zoon van Karel Martel die hij doopte. Op de borst heeft hij vaak een maansikkel die volgens de legende voor zijn geboorte aan zijn moeder verscheen. Beschermheilige tegen kinderkoortsen, epilepsie, huidziekten, pest en koorts.

Vanuit Fries standpunt krijg je een andere kijk op Willibrord.

Wie invloed op recht en religie kon uitoefenen was koning, priester en rechter, een opper-asing of een soort druïde en wie die wist te dopen doopte het hele volk. Dat was de aanleiding tot de diverse oorlogen, de christelijke Franken tegen de heidense, duivelse Friezen. Via de missionarissen probeerden de Franken invloed uit te oefenen die ze anders zonder priesters met grover geweld hadden moeten bereiken. Het rijke Friesland was te aantrekkelijk om op zichzelf te laten, het moest veroverd en bekeerd worden.

Maar die nieuwe leer tastte ook de positie van het inheemse gezag aan omdat die tegen de oude leer in ging waarvan de koning het hoofd en iedere bestuursambtenaar die een gebied onder zich had de handhaver was. De religie was ook een staatszaak. Toen de Langobarden veroverd werden door Karel de Grote werden die zonder verzet christenen. Ze hadden begrepen dat hun nieuwe heerser christelijk was en dit nog lang zou blijven, ze hebben daaruit hun consequenties op religieus gebied getrokken.

Voor de tijd van Radboud was er nog maar weinig missionering, in ieder geval blijkt nog nergens van succes zodat de eerste tijd de missionarissen niet tegen gewerkt zullen zijn. Later behoorde ze tot de tegenpartij, de christelijke Franken die de Friese macht van binnen uit probeerde omver te werpen door bekeringen.

Bonifatius deelt mee dat er reeds in de tijd van Dagobert I een kapel gestaan heeft te Utrecht. Dat lijkt logisch omdat de Friezen een handelsvolk waren die met de christenen in aanraking kwamen. Utrecht behoorde toen niet aan Dagobert 1, de kerk die aan de Frankische heilige Martin van Tours toegeschreven werd moet als een fabel gezien worden en de oorkonde waar dit op berust moet als een vervalsing gezien worden.

Beda noemt Wilfred de eerste prediker van het christendom in Friesland in 677, een land dat toen tot aan de Rijn/Waal reikte. Toch was dit al een staatsgevaarlijk delict, voor een gebied waar staat met de religie een eenheid vormt kan de harmonie verbroken worden. Ooit bestond het Friese rijk uit drie stammen, de Frissi minores, de Frisii majores en de Frisiavones, of volgens anderen uit groot en klein Friesland. Dat komt wel door de vorming van de Zuiderzee die het rijk in latere eeuwen splitste. Ten tijde van Radboud was er in ieder geval 1 macht en 1 koning.

Rond 570 strekte de Frankische macht zich uit tot aan de Lauwers. Onder de opvolgers van Dagobert kwamen ze weer vrij toen de Frankische macht in verval raakte. Het Christendom droeg in die tijd nog geen anti Fries karakter, de vereniging van de belangen van de christenpredikers met de Frankische veroveraars had nog niet plaats gevonden. Wilfred mocht prediken en kon, volgens Beda, vele bekeerlingen maken. Een jaar later, 678, zette hij zijn reis naar Rome voort. Tijdens zijn verblijf, hij had problemen in zijn land met de hofmaarschalk gehad, kwam een brief van die hofmaarschalk die de Friese koning Adgisl een hoeveelheid goudgeld beloofde als die hem Wilfred levend wilde uitleveren of doden en hem zijn hoofd zou zenden. Koning Adgisl beval de brief voor te lezen in het bijzijn van het gezelschap van Wilfred, de Frankische boden en de hofhouding en aan allen die in de hal aten terwijl hij daarna het schrijven in het vuur wierp. Zo toonde hij zijn verachting voor hen die ter wille van wat goud de Friese trouw durfde uit te dagen, het heilig gastrecht dat bij hen in hoge eer stond. De koning werd echter niet bekeerd zodat het succes van Wilfred niet zo hoog is geweest. Hij legde wel de grondslag voor latere missionarissen. In 679 overleed koning Adgisl en kwam de kroon aan zijn zoon Redbad.

De plaats Sint Willebrord in Noord Brabant is vernoemd naar deze heilige Patroon van de kerkprovincie Utrecht, ook van Wulpen waar een St. Willibrordsput is. De kerken van Heiloo, Oegstgeest en Vlaardingen hebben hun stichting aan hem te danken hebben en kregen in latere tijd deze heilige als patroon toen na 739 in de abdij van Echternach zijn verering tot bloei kwam.

Te Beckerich, Luxemburg, staat een stenen kruis tussen twee lindebomen. Volgens de overlevering werden die geplant door de H. Willibrordus. Vele zieken en lijders komen er om troost, ze plukken de lindebloemen om er thuis een genezende thee van te maken.

Tegen oogaandoeningen heelt de Willibrordus put te Heiloo, ook tegen stotteren. Zijn grootste kracht heeft dit op Witte Donderdag.

Zijn bloem is het blanke lelietje der dalen. Te Echternach ziet men ze op zijn liggend grafbeeld, in zijn hand draagt hij een tuiltje van die bloemen en op de boordlijst van zijn graf zijn rozen gemaald.

De reusachtige agave Furcraea, is zijn feestdagbloem.

Onze allerheiligenbloem, Aster novae anglia, heet in België Sintewilpersblumkes naar Willibrord die zijn feestdag heeft op 7 nov.

Vanuit Fries standpunt krijg je een andere kijk op Willibrord.

Koning Radboud is onze vertegenwoordiger van een hogere macht, een vrijwel mystieke koning uit de gouden tijd, net als Karel de Grote. De Friese naam is Redbad en in Frankisch Radbod.

Recht en religie waren in zijn tijd een onverbrekelijke eenheid. Wie daar invloed op kon uitoefenen was de koning, was priester en rechter, een opper-asing of een soort druïde en wie hem wist te dopen, doopte het hele volk. Dat was de aanleiding tot de diverse oorlogen, de christelijke Franken tegen de heidense, duivelse Friezen. Via de missionarissen probeerden de Franken invloed uit te oefenen die ze anders zonder priesters met grover geweld hadden moeten bereiken. Het rijke Friesland was te aantrekkelijk om op zichzelf te laten, het moest veroverd en bekeerd worden.

Maar die nieuwe leer tastte ook de positie van het inheemse gezag aan omdat die tegen de oude leer in ging waarvan de koning het hoofd was als opperpriester en iedere bestuursambtenaar die een gebied onder zich had de handhaver was. De religie was een staatszaak. Toen de Langobarden veroverd werden door Karel de Grote werden die zonder verzet christenen. Ze hadden begrepen dat hun nieuwe heerser christelijk was en dit nog lang zou blijven, ze hebben daaruit hun consequenties op religieus gebied getrokken.

Voor de tijd van Radboud was er nog maar weinig missionering, in ieder geval blijkt nog nergens van succes zodat de eerste tijd de missionarissen niet tegen gewerkt zullen zijn. Later behoorde ze tot de tegenpartij, de Franken die de Friese macht van binnen uit probeerde omver te werpen door bekeringen.

Bonifatius deelt mee dat er reeds in de tijd van Dagobert I een kapel gestaan heeft te Utrecht. Dat lijkt logisch omdat de Friezen een handelsvolk waren die met de christenen in aanraking kwamen. Utrecht behoorde toen niet aan Dagobert 1, de kerk die aan de Frankische heilige Martin van Tours toegeschreven werd moet als een fabel gezien worden en de oorkonde waar dit op berust moet als een vervalsing gezien worden. Beda noemt Wilfred de eerste prediker van het christendom in Friesland, een land dat toen tot aan België reikte. Toch was dit al een staatsgevaarlijk delict, voor een gebied waar staat en religie een eenheid vormt kan de harmonie verbroken worden. Ooit bestond het Friese rijk uit drie stammen, de Frissi minores, de Frisii majores en de Frisiavones, ten tijde van Radboud was er in ieder geval 1 macht en 1 koning.

In 679 overleed koning Adgisl en kwam de kroon aan zijn zoon Redbad die tot 719 als Frieslands koning door de geschiedenis zou schrijden. Adgisl nam nog een vriendelijke houding aan tegenover zendelingen. Beda noemt het bezoek van Wilfred aan het Friese hof in 677.

Rond 570 strekte de Frankische macht zich uit tot aan de Lauwers. Onder de opvolgers van Dagobert kwamen ze weer vrij toen de Frankische macht in verval raakte. Het Christendom droeg in die tijd nog geen anti Fries karakter, de vereniging van de belangen van de christenpredikers met de Frankische veroveraars had nog niet plaats gevonden. Wilfred mocht prediken en kon, volgens Beda, vele bekeerlingen maken. Een jaar later, 678, zette hij zijn reis naar Rome voort. Tijdens zijn verblijf, hij had problemen in zijn land met de hofmaarschalk gehad, kwam een brief van die hofmaarschalk die koning Adgisl een hoeveelheid goudgeld beloofde als die hem Wilfred levend wilde uitleveren of doden en hem zijn hoofd zou zenden. Koning Adgisl beval de brief voor te lezen in het bijzijn van het gezelschap van Wilfred, de Frankische boden en de hofhouding en, aan allen die in de hal aten terwijl hij daarna het schrijven in het vuur wierp. Zo toonde hij zijn verachting voor hen die ter wille van wat goud de Friese trouw durfde uit te dagen, het heilig gastrecht dat bij hen in hoge ere stond. De koning werd echter niet bekeerd zodat het succes van Wilfred niet zo hoog is geweest. Hij legde wel de grondslag voor latere missionarissen.

Het gehate Northerrike, het rijk van duisternis en heidendom moest volgens de christelijke gedachtegang bevrijd worden door het Sutherrike, het rijk des lichts, het rijk van het christendom, het Frankische rijk. Koning Radboud werd de held van dit vijandige onchristelijke Noorden. Pas in 785 werd Friesland onderworpen door Karel de Grote, de grote christenvorst, de heilbrenger en brenger van het recht. Toen beschouwde men Radboud als een unfrethman: een vredeloze die het volk onderdrukte. Maar zover was het nog niet. Er zullen wel tegenstellingen geweest zijn tussen bekeerden en echte Friezen. Radboud zal wel de aanvoerder van de nationale partij geweest zijn. Hij zou zijn volk een geloof geven van de ideale Fries, de vrije Fries. Hij volgde zijn vader dus op en wijzigde zijn politiek fundamenteel, de nationaal-traditionele en anti Christelijke beginselen werden richtsnoer voor zijn beleid. De begrippen christenen en verraders beschouwde de nieuwe koning als synoniemen. De Franken waren tenslotte de bedreigers van zijn vrijheid en volk. Dat wordt meestal moeizaam tot uitdrukking gebracht, de overleveringen spreken alleen van de christelijke geschiedschrijvers. Daar wordt de koning en zijn volk als duivelsknechten beschouwd.

Zo kwam in 689 Wigbertus naar Friesland. Koning Radboud verbood hem het prediken niet, maar de missionaris werd volledig genegeerd. Dat werd door het volk nagevolgd zodat Wigbertus twee jaar preekte zonder succes te hebben. Toen vertrok hij weer. Waarschijnlijk was hij ook nog niet in Frankische zaken gemengd, Willibrord was zijn opvolger, die mengde zich echter wel hartstochtelijk in de Frankische aangelegenheden. Maar in die begintijd was het Frankische kamp geheel verdeeld, de ene koning werd gedood, de ander wilde men niet etc. Radboud wist het Friese volk te verenigen en te sterken in de komende strijd. Hij zou de wapens opnemen tegen de nieuwe leer van մ zuiden en wilde zijn oude land terugwinnen en het liefst de Franken verdelgen. Het Friese recht dat door koning Radboud op schrift gesteld werd zou rein worden gehouden, nu en in de onbekende toekomst. De geest werd zonder twijfel gevormd zodat het volk gereed was die offers te brengen die de koning ten bate van Friesland zou vragen. In 688 zouden de Betuwe, Z. Gelderland, rond Antwerpen en Gent bereikt zijn, oud Fries gebied. Radboud strekte zijn macht uit over de Rijndelta tot aan de Schelde. In 689 werd hij echter door Pepijn verslagen bij Dorestadt (Wijk bij Duurstede) maar Utrecht bleef behouden.

Erger was het verraad van de rijke Friese edelman Ado Wursing, zijn geloof betekende meer voor hem dan zijn nationalisme. Hij werd verbannen en trok naar het Frankische hof, hij was toch een verrader hoewel dat niet uit de christelijke stukken blijkt. Daar werd hij bevriend met Willibrord, wiens weldoener hij wel genoemd wordt. Die was in 690 de Noordzee over gestoken en reisde naar Dorestadt. Het was hem duidelijk, hij zou met behulp van het Frankische zwaard dat arme verdoolde heidense volk dat onderdrukt werd door tirannen tot het licht van Christus leer brengen. (Radboud en Willibrord hadden ieder hun eigen waarheid) Pepijn moedigde hem aan en alles was hem goed om Friesland te bestrijden. Het centrum van Willibrord werd Antwerpen in zuidelijk West Friesland waar al de missionarissen Eloisius en Amandus gepreekt hadden. Dat betekent waarschijnlijk dat er in Dorestadt schijnbaar alleen rust heerste en er nog geen sterke christelijke kerk was. Om zijn werk te bevestigen werd besloten om een missie naar de paus te maken. Al in 690 werd de reis aangevangen. Paus Sergius was blijkbaar erg tevreden over zijn plannen en allerlei middelen werden hem ter beschikking gesteld om zijn belangrijke onderneming te laten slagen. Relikwieën, boeken en hulpmiddelen werden hem geschonken aldus de Vita Willibrordi. Met deze gewenste bijstand kon hij in 691 weer in Antwerpen terugkeren. In 692 werd hem daar een kerk geschonken. Hij was klaar om Friesland in te trekken, maar Radboud bleef de touwtjes in handen houden, hij capituleerde niet.

Willibrord werd in 695 bisschop van Friesland en niet in 694. Hij zou de kapel, of een van zijn volgelingen, in Egmond gesticht hebben. De kerstening van het ten noorden van het door de Franken bezet gebied kon beginnen. Utrecht kwam door concessies in 693-694 in het Frankische gebied te liggen. Zo verloren de Friezen de macht over de Rijn. Radboud had in deze wat moeilijke tijd een andere politiek, hij accepteerde missionarissen, blijkbaar tegen wil en dank zoals we later in 713 zien, een soort verzoeningspolitiek. In 695 huwde zijn dochter prinses Thiadsvind met de zoon van Pepijn de Middelste, Grimoald. Het zal wel een politiek huwelijk geweest zijn, ze kreeg geen kinderen, terwijl hij wel een zoon kreeg bij een minnares. Radboud vroeg ook aan Ado Wursing om terug te keren. Die had daar om begrijpelijke reden geen zin in, wel stuurde hij zijn zoon, Thyadgrim, die het goed van zijn vader terug ontving. Die huwde later met Liafburh waar de zoon Liudger later als bekende prediker uit zou voortkomen. In 695 ontving Radboud Willibrordus die juist als aartsbisschop van Friesland uit Rome was teruggekeerd. Waarschijnlijk hebben ze de kerstening van Friesland besproken. Dat zelfde jaar had hij ook van Pepijn toestemming gekregen om in Utrecht een kathedraal te bouwen. Dat tekent een verzoening met Radboud en dat het hele gebied onder Frankische invloed stond. Utrecht werd de uitvalplaats van de christelijke zendelingen. Toch werd de kathedraal wel binnen de muren van het castellum opgetrokken wat bewijst dat die bescheiden van omvang was en de veiligheid gewaarborgd moest worden door het Frankische leger. Beda verhaalt dat Willibrord zich in 695 in Utrecht vestigde. Adalbertus moest zijn opdracht om in W. Friesland te prediken in dit jaar hebben ontvangen. De H. Willibrord had nu kans om vele missiewerken uit te voeren en reisde door het gehele Friese gebied.

Zijn voornaamste doel zal wel de bekering van koning Radboud zijn geweest, dat had een christelijk Friesland betekent. Over deze mislukte poging spreekt het verhaal van Radboud ‘s mislukte doop. In de Annales Xantenses lezen we dit verhaal en ook in de Vita Wulframmi. Wulfram zou Willibrord geholpen hebben bij de kerstening. Volgens de overlevering zou Wulfram de koning er toe hebben gebracht om zich te laten dopen. Terwijl de vorst zijn ene voet reeds in het doopbekken geplaatsts had zou hij de missionaris gevraagd hebben waar zijn voorvaderen waren, in de hemel waar hij als christen zou komen of in de hel. Toen Wulfram hem zei dat zijn voorgeslacht in de hel de smarten der zonden moesten dragen, trok hij zijn voet terug en zei liever in de hel te zijn bij zijn voorouders dan bij wat vreemde christenen in de hemel. Een handige zet van Radboud, trouw aan eigen geslacht, traditie en volk gaat toch boven alles, Fryske trou, een lichtend voorbeeld voor zijn volk. Zijn dochter zal dat met haar huwelijk meegenomen hebben. Willibrord heeft met zijn preken waarschijnlijk ook niet veel succes gehad in 698-699. Op het einde van dat jaar maakte hij een tocht naar Denemarken, mogelijk om een twist te maken tussen beide vorsten. Op de heenreis passeerde hij Friesland maar deed het niet aan. Hij bereikte Ongend, de koning van Denemarken. Die volgde dezelfde zienswijze als Radboud, ontving hem met veel eerbewijzen maar hoorde hem niet aan. Hij kocht snel wat Deense slaven die opgeleid konden worden tot prediker zodat die in hun eigen land aan het werk konden en reisde snel af. Op de terugweg werd zijn schip door een zware storm overvallen. Een veilige ligplaats werd gevonden bij het ‘jnsula’ van Fosite ofwel Fositeseiland. Fosite was een Friese god aan wie in dit gebied een heilige bron was gewijd waaruit slechts zwijgend geput mocht worden. Koeien graasden in volle vrijheid en mochten door niemand aangeraakt terwijl men evenmin aan rijpe vruchten die van de heilige bomen vielen mocht komen. Alle dieren in dit gebied waren aan de god gewijd. (Mogelijk was dit Helgoland) Hij liet snel enige runderen slachten en het vlees werd door zijn metgezellen gegeten. Hij had hiermee de bedoeling om de Friese heidenen te tonen dat hun goden geen macht hadden en gaf, net als andere beeldenbestormers, bewijs van onbeschaamde brutaliteit om dat te bevuilen wat voor een ander heilig is. Vervolgens werden nog drie mensen gedoopt met het heilige bronwater, waarschijnlijk de slaven.

Bij de Friezen werd zo’n heiligschennis zwaar gestraft. In de Lex Frisonum vinden we de bepaling dat hij die een heiligdom openbreekt en daar wat heiligs uit meeneemt naar de zee gebracht zal worden. Op het strand worden hem de oren gesplitst, hij wordt gecastreerd en vervolgens aan die god geofferd van wie hij het heiligdom geschonden heeft. (Normaal waren de Friezen niet zo streng, maar heiligschennis was ook een soort majesteitsschennis, een soort landverraad. Bij Bonifatius is de rechtsorde wel wankeler geworden dan bij Radboud en werd de law of lynch uitgevoerd) Hij werd met zijn gezelschap gevangen genomen en voor de koning gebracht. Dat zal voor de koning ook wel niet aangenaam zijn geweest, de onderzaten moesten bevredigd worden en toch zijn politieke rust niet verstoord worden door er wat martelaren bij te krijgen en ruzie met Pepijn, de trouwe en machtige beschermer van Willibrordus. Mogelijk had die de reis wel in opdracht van Pepijn ondernomen en ook zijn bezoek op het eiland afgedwongen. De strijd tussen Friezen en Franken kon weer uitbreken met als doel een overwinning van de Franken. Maar Radboud had na een twistgesprek tussen hem een Willibrord een besluit genomen. Niet de gebruikelijke straf voor een misdadiger, maar hij besloot als opperpriester de zaak te beslissen waar hij minder op de juridische dan wel op de religieuze zijde van de zaak het zwaartepunt te leggen had. Het doel van Willibrords reis zal hem bekend zijn geweest en was mogelijk op de hoogte van zijn voornemens. De koning nam het besluit om de runen te lezen en gedurende drie dagen wierp hij driemaal de runenstaven, de goden beslissen daarmee. De beslissing was dat de heiligschenners uit Friesland verbannen werden en dat 1 lid op vereiste wijze ter dood zou worden gebracht. Bij terugkeer zouden de anderen hetzelfde lot wachten. Willibrord mocht zich gelukkig achten er met maar 1 martelaar van af te komen. Hij was gespaard zodat de Franken niets te klagen hadden. De zending was dan ook in alle delen mislukt. Zo lang Radboud leefde waagde Willibrord zich niet meer in Friesland. Koning Ongeld steunde hem, de missies waren verloren.

Willibrordus werkzaamheden waren nu gericht buiten Friesland waar hij wel succes had. In 710 doopte hij bijvoorbeeld Karel Martel die een belangrijke afstammeling kreeg, Karel de Grote. Karel Martel was echter een bastaard en geboren in een verhouding die voor een christen toch pijnlijk moet zijn geweest.

Radboud bereidde zich militair voor. De islamieten voerden oorlog in het zuiden en in 714 veranderde alles weer. In april ging de echtgenoot van prinses Thiadsvind, Radbouds dochter, bidden voor het wankele welzijn van zijn vader Pepijn. De Fries Ragar wierp zich op hem en verwondde hem dodelijk, haar belediging door een kind van een minnares te nemen was gewroken, de toekomstige regeerder van het Frankische rijk was gevallen. Men zocht als aanstichter Radboud te vinden, bewijs is nooit geleverd. Na Pepijns dood bevrijde Radboud het land weer en verstoorde weer de kerken, ook die van Utrecht waar Willibrord al gevlucht was en stelde de heidense eredienst weer bovenaan. Hij kwam tot Keulen waar Karel Martel een gevoelige nederlaag leed. De val van de stad volgde spoedig.

Koning Radboud heeft 40 jaar over Friesland geregeerd. Veel betekenend is het dat Willibrord gefeliciteerd werd met zijn dood. Nu had hij de kans te slagen.

Na zijn dood in 719 verloor zijn opvolger Alsgisl II West Friesland weer in 733.

Willibrord kreeg vele landerijen, vele schenkingsoorkonden bewijzen dat. Hij is schatrijk geworden. Vooral door de schenkingen van Pepijn. Na zijn dood kwam dit aan het klooster Echternach waar hij lang abt was geweest. Mogelijk heeft zijn rijkdom de Friezen ook afgeschrikt omdat na 714 zijn werk in een ogenblik ongedaan werd gemaakt. Ook zal het de Friezen wel tegen gestaan hebben dat het christendom onder bescherming van Frankische speren stond. In de zomer van 716 zette Bonifatius voet aan wal in Friesland. We lezen dat hij verrast was over wat hij zag. Er waren geen christenen meer. In Utrecht ontmoette hij koning Radboud, maar het onderhoud was geen succes. Het wantrouwen van de koning tegen het christendom was niet meer uit te doven. Ontmoedigd keerde Bonifatius terug. In 718 zou hij verslag van zijn reis aan de paus hebben aangeboden.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/