12 juni

Over 12 juni

Heiligen van de dag, naamgeving, etymologie, relikwieën, hun werken en plaats, verering, wonderen, sterven, hoe ze afgebeeld worden,

uit ww.dagelijksevangelie.org

12 juni, H. Johannes a S. Facndo Gonzlez de Castrillo (van Sahagn). Hebreeuws Johanan: ‘Jahweh is genadig,’ een veel gebruikte Joodse naam.

Johannes was Augustijn en werd wel de vredestichter genoemd. Hij is geboren rond 1430 in San Facundo, nu Sahagn in Spanje, en overleden op 11 juni 1479 te Salamanca.

Johannes werd in het Benedictijnenklooster te Sahagn opgevoed en ook te Salamanca en Burgos. Hij werd in 1443 tot priester gewijd en werkte als zielzorger in Burgos. Om meer kennis te verkrijgen trad hij met zijn 49ste jaar in bij de Augustijner kluizenaars te Salamanca in. Hij was een begenadigde preker, mystiek begenadigd en zou doden tot leven opgewekt hebben en Christus zou hem verschenen zijn bij zijn priesterwijding. Omdat hij in Alba de Tormes de tirannie van de adel openbaar aanklaagde werd hij bijna vermoord. Tweemaal werd hij prior van een klooster en stierf een ‘heilige dood.’ Men vermoedt dat zijn dood werd verhaast doordat hij gif toegediend kreeg van een vrouw wiens minnaar hij had bekeerd. Hij werd in 1601 zalig en in 1690 heilig gesproken. Patroon van Salamanca.

Hij wordt afgebeeld in het zwarte habijt van de Augustijnen. In de hand heeft hij een kelk met hostie vanwege zijn grote verering voor de H. Eucharistie. Soms zie je hem met een keker en slang als een verwijzing naar zijn vergiftiging. Met de voeten vertrapt hij de duivel of wereldbol, symbool van de verwerping van het materiële, hij ontving 5 maal een levensonderhoud die hij verwierp.

Uit saints.sqpn.com

12 juni H. Adelheid van Schaerbeek (bij Brussel): ( Aleydis, Alice, Adeleide, Aleidis, Adelheid) Germaans, adel: ‘adel of edel, 'heid: ‘stand of persoon’, dus ongeveer, vrouw van edele gestalte.

Adelheid is daar geboren omstreeks 1215 in Schaarbeek als boerendochter Op zevenjarige leeftijd trad ze al in bij de cisterciënzer van de bekende abdij O. L. Vrouw te Kameren, zo genoemd naar de woonkamer van Maria in Nazareth) die witte zusters genoemd worden vanwege de geheel witte kleding, Ze werd blind en melaats (huidziektes) waar ze tot aan haar dood teruggetrokken in een tuinhok van het klooster leefde waar ze waarschijnlijk aan melaatsheid stierf op 11 juni 1250. Heilig verklaard in 1907. Ze verdroeg haar lijden stil en deemoedig, tegen het einde van haar leven was haar lichaam vol builen en zwellen. Als troost werden haar de talrijke mystieke genaden gegeven. Bij de cisterciënzers is haar feestdag op 12 juni. In het bisdom Mechelen op 15 juni.

Ze wordt meestal afgebeeld op haar doodsbed die er wat fraaier uitziet dan het in werkelijkheid was. Enkele bedroefde zusters staan om haar heen terwijl Christus haar de martelaarskroon aanreikt, hoewel ze eigenlijk geen echte martelares is. Soms zie je haar met een brandende kaars als symbool van waakzaamheid want tijdens de nachtelijke gebedsdiensten vielen de zusters wel eens in slaap en daarom ging men met een kaars rond. Ze zouden haar echter geen keer slapend hebben aangetroffen. Ze wordt aangeroepen tegen huidziekten en hoofdpijn.

Uit saints.sqpn.com

12 juni, H. Leo III: Latijn leo, Grieks leoon: ‘leeuw,’ Naam van verscheidene heiligen.

Paus van 26 december 795 tot 12 juni 816. Hij was een doodgewone Romein die geleidelijk aan steeds hoger wist op te klimmen die al in het begin van zijn pontificaat in botsing kwam met de edelen van Rome. Hij werd kardinaal-priester en op 26 december 795 na de dood van Hadrianus I op de pauselijke stoel verheven. Hij werd door de edele partij te Rome bedreigd, mishandeld en ingekerkerd, in 799 zelf tijdens een processie werd er een aanslag op zijn leven gepleegd die mislukte. Hij nam de wijk naar Karel de Grote die in 800 een synode belegde in de Pieterskerk te Rome teneinde de overtredingen te onderzoeken waarvan Leo beticht werd, zoals simonie (hulp bij benoeming door anderen). De synode verklaarde evenwel dat het hoofd der kerk verheven was boven ieder vonnis. Leo zuiverde zich door een eed waarna Karel hem in zijn rechten herstelde en zijn aanklagers bestraft werden. Uit dankbaarheid en vooral ook omdat Karel de schenking van Pepijn bekrachtigde en vermeerderde kroonde Leo hem tot Keizer op 25 december 800. Na Karels dood in 814 roerden de Romeinen zich weer. Hij stierf 12 juni 816 en werd in 1673 door paus Clemens X heilig verklaard.

Uit www.pylgeralmanak.nl

12 juni, H. Odulfus (Odulphus, Odolf, Odulf, Olof) : Germaans od: ‘erfgoed,’ resp. odel: ‘bodem of erfgrond,'wulf:’wolf.’

Onder de regering van Lodewijk leefde een eerwaardig man met name Ludgis die uit de edele stam der Fransen was gesproten. Die heeft door goddelijke beschikking een zoon geteeld, Odulfus genoemd, rond 775, die aanstonds door het heilig water van de doop herboren en de door de goddelijke dauw van de hemel bevochtigd werd. Al zeer jong werd hij besteld om de kerkelijke wetenschappen te leren en aan godvruchtige mannen toevertrouwd. Hij was zo schrander zodat hij anderen die ouder waren ver te boven ging alsof er een tweede Samuel begon te groeien. Groeide op en werd priester. En begaf zich naar een klooster. Zijn ouders waren daartegen die wilden dat hij de kerk en gemeente van Oorschot zou aannemen waar hij geboren en opgevoed was werd hij in 806 priester en pastoor aan de kerk van zijn vader in Oirschot. Maar niet lang daarna na de dood van zijn ouders werd hij toch kloosterling bij de kanunniken in Utrecht en liet alles achter, arm van goed, maar rijk van verdiensten. Daar was toen Fredricus bisschop. Als kloosterling leerde hij te volharden in stilzwijgen. Daarvoor werd hij eens, zo wil de legende, beloond met een appel. Dat werd later zijn attribuut, het symbool voor absolute gehoorzaamheid. Vanwege zijn ijver en voorbeeldige levenswijze werd Odulphus overste van het klooster. In die tijd gebeurde het dat de Friezen, als zijnde koppige mensen, zich met dolheid tot de dolingen hebben laten voeren zodat Fredericus ze tot rede kon brengen. Zo heeft hij dan een brief naar Utrecht geschreven en Odulfus ontboden, die ging over de zeeboezem die Alechmeer (geen Alkmaar, Almere of Elmere, maar Stavoren die de stad Naarden tien mijlen varen van Staveren scheidt, bij de ouden Flevum genoemd, dat lijkt niet op Stavoren, dat is meer dan 10 mijl) heet om bij hem te komen. Ze gingen gezamenlijk de kerken bezoeken en preken zodat die mensen die pas te voren als wrede wolven hen aangingen door hun heilige vermaningen in zachtmoedige lammeren veranderd werden. De overlevering spreekt van een succesvol ondernemen. Hij heeft een klooster gebouwd te Stavoren. Maar later moest hij met H. Hunger de streek ontvluchten vanwege de Noormannen. Op hoge leeftijd kwam hij terug naar Utrecht waar hij zijn laatste jaren in het Sint Maartensklooster doorbrengt en daar omstreeks 865 sterft.. Hij is na een kleine koorts gestorven en onder dat scheiden is daar zo’n lieflijke reuk door de kamer verspreid dat alle die daar waren een onuitsprekelijke zoetigheid in de neus en mond ademden. Hij wordt gevierd op 12 juni. En vanwege zijn goede werken geschieden er nog dagelijks een oneindig getal van mirakelen, niet alleen in Utrecht, maar ook in Stavoren.

Rond 1600 liet bisschop Sasbout Vosmeer van Utrecht het gebeente van de heilige verheffen. In 1620 heeft er de verdeling van de relieken plaats. Delen van zijn relieken worden in de Sint Odulphuskerk te Best en Stavoren bewaard. De Noormannen zouden het lijk van Odulf bij een raid omstreeks het jaar 1000 uit Stavoren geroofd hebben en boden het op de markt te Londen te koop aan. De bisschop van Londen kocht het, maar niet om het te houden. Hij was blij toen de abt van Evesham (Worcester) het wilde overnemen. Deze relikwie bleek niet zo’n slechte koop, er gebeurden wonderen zodat Odulf tot derde lokale heilige verheven werd, dit naar de kroniek van Evesham.

Hij wordt afgebeeld als priester met toog, bonnet en superplie. In de ene hand houdt hij een boek, brevier, met daarop een appel. Hoewel hij vrij oud werd wordt hij soms jong voorgesteld met een blozend gezicht als een appel als uitdrukking van de onbaatzuchtigheid en onbevangenheid en naïeve onbaatzuchtigheid van de jeugd. Ook de plank waarop de namen van zij bekeerlingen staan komt voor en de wandelstok waarmee hij op wonderbare wijze een kerkbrand zou hebben geblust. Aan zijn voeten ligt een steen die wel eens op het water drijft waarmee hij de invallen van de Noormannen had voorspeld.

Hij kon toekomende dingen voorspellen alsof hij die voor zijn ogen zag gebeuren. Te Stavoren was vlak voor zijn vertrek een zeer grote menigte Friezen gekomen. Hij heeft hen de zegen gegeven en gewaarschuwd dat ze toch niet van de rechte weg af te wijken. Want, zei hij, ik weet dat gij het doen zal en ik waarschuw u dat de heidenen op u afkomen die dit land zullen verwoesten en vernielen en die u met alles zullen wegvoeren. Wat later dan ook gebeurde.

Verder voorspelde hij; ge ziet deze grote rots en wees hen op een grote rots die voor zijn deur lag, weet dat die zonder toedoen van mensen in het Vlie zal rollen en dat die daar onder de golven zal blijven liggen zolang als ge beroofd zal blijven van de goddelijke beschutting. Maar als ge die zonder hulp van mensen op de kant van deze oever ziet staan dan weet voor zeker dat mijn lichaam, al zal ik naar het vlees gestorven zijn, dit landschap weer bezoeken en u de gewenste vrede brengen tot de tijd toe dat ge dat ge God weer door hovaardigheid, overspel, meineed, en allerlei soorten van bloedvergieten vertoornd die de vrede weer zal ontnemen. Verschillende mensen konden deze wonderen nog getuigen en zelf gezien hebben, rond 1700, en ligt de rots in de kerk in deze tijd nog onbeweeglijk tot een getuigenis van de gelovigen.

Hij was ook gewoon met een stok te wandelen vanwege zijn ouderdom. Op het bovenste was een plaatje gehecht met was bestreken waar hij de naam van de gelovigen op tekende die hij later in het boek zou opschrijven. Op zekere dag ging hij naar de kerk zonder stok die in zijn cel bleef. Niet lang daarna raakte de cel in brand door een list van de duivel. De heilige man die hoorde dat zijn cel in brand stond heeft God dan gebeden niet mocht overslaan naar de plaatsen der heiligen en bekommerde zich weinig om het afbranden van zijn cel. Zijn gebed werd verhoord, de vlam begon op staande voet te stillen. Nadat het vuur geblust was heeft men zijn stokje onbeschadigd terug gevonden, zelfs de was op het stokje was heel gebleven.

Uit www.regiocanons.nl

12 juni, H. (Zie Ursula) Cunera: waarschijnlijk Germaans van een stam kun: kunne, ‘geslacht.’

Volgens de legende was St. Cunera martelares te Rhenen (Cunera kerk) waarschijnlijk in de tijd van Willibrord.

Ursula zou een Britse prinses geweest zijn die om een gedwongen huwelijk te ontlopen met talrijke dienaressen vluchtte en na een pelgrimage naar Rome onder Diocletianus en Maximianus in Keulen de marteldood stierf. Het getal 11 000 schijnt willekeurig en komt volgens sommige van de Latijnse afkorting XI.M.V. wat men gelezen heeft als undecim millia virginum: 11 000 maagden en zou gelezen moeten worden, undecim martyres virgines: elf martelaressen maagden. De legende van de 11 000 maagden heeft verschillende kunstenaars geïnspireerd. Er staat Xim, dus 11 000 of 11 maagden.

(209. De historie zegt alleen dat er in Keulen vele maagden als martelaars omkwamen. Van groot gewicht is de steen in de Ursula kerk te Keulen waarvan de authenticiteit vast staat en waaruit blijkt dat een zekere Clematius, die uit het Oosten kwam, op de martel- en begraafplaats van een groot aantal maagden in de 4de eeuw op de ruinen van een vroegere een nieuwe tempel bouwde. Maar haar aantal en naam worden in dat opzicht niet vermeld. Mogelijk is ook dat in 451 of 452 de Hunnen vrouwen die bij de komst van de Angelsaksen uit Brittannië gevlucht waren martelden en dat later beide genoemde martelingen verenigd zijn.

Cunera was een van (vele) 9 maagden die naar Rome ging om de paus te bezoeken. Ze was een Engelse prinses die met Ursula en andere meisjes vertrokken, bij het afscheid kreeg ze van haar moeder een mooie halsdoek. Na een lange reis, een lange tijd van studie en gebeden, na de zegen te hebben ontvangen van paus Adrianus V vertrokken de meisjes over de onveilige bergen weer naar huis. Ze hadden een escorte van de paus tot aan boord van het schip waar ze de Rijn mee afvoerden. Alles verliep voorspoedig tot aan Keulen. Ze werden door de Hunnen bedreigd die haar metgezellen doodden. Cunera was in het water gevallen en overleefde zo het bloedbad. Radboud van Rhenen nam haar op en verstopte haar onder zijn mantel. Hij nam haar mee naar Rhenen waar ze een vroom leven leidde. De geredde zette haar dankbaarheid om in daden van goedheid en liefde jegens de zieken en armen. De eerbied die haar door de bewoners van de streek werd toegedragen wekte de jaloersheid van koningin Allegonda op. Die zon op middelen om haar in ongenade bij haar gemaal te laten vallen. Toen op zekere dag Cunera het overschot van het maal aannam om dit naar de armen te brengen, waarschuwde ze haastig haar gemaal. De koning ontbood haar die inmiddels een vurig gebed tot God had opgezonden en zie, toen ze haar schort opende was het voedsel in spaanders veranderd. Toen Radboud dit wonder zag gaf hij haar als teken van vertrouwen de sleutels van de voorraadkamer, daar was Allegonda niet blij mee. Toen de koning uit jagen nam ze haar sleutels af en met haar kamenierster werd ze met haar eigen doek gewurgd. Daarna begroeven ze haar in de paardenstal. Na zijn terugkomst vond de koning het vreemd dat Cunera niet op hem stond te wachten en vond het nog vreemder dat de paarden weigerden in de paardenstal te gaan. Een van de knechten ging eens kijken en zag in de stal een kruis van drie brandende toortsen, oost- en westwaarts gericht. Men zag op die plek dat de aarde omwoeld was. Zo kwam de daad uit. De koningin werd gegeseld en daarna weggejaagd waarna ze zich, krankzinnig, van de Heimenberg te pletter wierp, de kamenierster eindigde op de brandstapel. Ze werd begraven in een heuveltje dat aan de oostkant van de burcht ligt die nu nog Cuneraheuvel heet .

Willibrord kwam 300 jaar later langs deze plaats waar al vele wonderen gebeurd waren. Hij beloofde Cunera om haar lichaam op te graven om in de kerk opnieuw te begraven. Hij vergat het echter. Op de weg terug van Keulen stak er een geweldige storm op, hij herinnerde zich zijn belofte en beloofde dit uit te voeren waarna de storm onmiddellijk ging liggen. Hij groef haar eigenhandig op. De doek droeg ze nog steeds om de hals. Deze zogenaamde dwale (doek) van Cunera, een 6de eeuw Koptisch weefsel, wordt in het Rijksmuseum van Utrecht of het Catharijne Convent te Utrecht bewaard.

Hierheen begaven zich tallozen in processie op 29 oktober, haar sterfdag, als op 12 juni als de dag die door de Roomse kalender aangeduid wordt ter nagedachtenis aan haar die voortaan zou gelden als beschermster tegen keelziekte. De eerste Cunerakerk in Rhenen dateert uit de 10de eeuw. Die is in de 14de eeuw door een nieuwe vervangen en die is op 4 september 1897 door onweer vernield. De volgende werd op 26 november 1899 ingewijd. Toen de calvinisten de bedevaartskerk overnamen werden de relikwieën van Cunera in 1602 in veiligheid gebracht. Een deel kwam in handen van de Jezuïeten in het Duitse Emmerich. Vandaar uit verbreidde de verering zich over het Nederrijngebied. Een ander deel van de heilige overblijfselen kwam terecht in Kaathoven onder Berlicum in Noord Brabant. Daar trokken de relikwieën tot 1648 vele pelgrims, met name uit de Republiek. Na de Vrede van Munster verplaatste de verering zich naar Bedaf onder Uden, waar de relikwieën naar werden overgebracht. Bedaf werd vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw een geliefde bedevaartsplaats voor mensen die bij Cunera bescherming zochten voor hun hoornvee. Ze is patrones van Keulen.

Ze wordt afgebeeld als adellijke dame met een kroon en een wurgdoek om de hals, soms met de duivel op haar schouder alsof die haar wil laten stikken, martelaarspalm en soms sleutels. Soms heeft ze spaanders in haar schort. Wordt aangeroepen tegen keelaandoeningen, de wurging, blindheid, het aanraken van de dwale of doek zou blindheid genezen, ook bij veeziekten en vooral bij paarden.

[...]

Uw wil zal geheel geschieden;

Maar wil ge dus worden niet,

Om al die pijn en verdriet

Daar men mij mede doden mag,

Dat acht ik niet een kaf;

Ik zal blijven bij mijn God

In alle pijnen en noden.’

Ze sprak: ‘Jongeling, zoete min,

Twijfel niet in uw zin;

Zo wat ge wil, dat zal wezen,

Hou u vast aan dezen.’

Ze bracht de jongeling uit de aarde,

Uit de gevangenis, met grote waarde;

Ze namen met hen de dure schat

En reisden een vreemd pad,

En zijn over het land gekomen

Zeer tot hun beider vromen.

Toen de koning heeft vernomen

Dat zijn zoon is weer gekomen

Daar hij van heeft beschreid de dood,

Reed hij hem tegemoet met vreugde groot,

En zei ze beide welkom te zijn

De zoon en die jonkvrouw fijn

Hij heeft ze ontvangen in zijn hof

Met vreugde en met grote lof.

De zoon ontdekte daar de vader,

Hoe het stond tussen hen beide tezamen,

En wat hij haar had beloofd

En zij hem weer, de ware deugd.

Toen de vader dit hoorde,

Was hij blijde van die woorden;

Hij liet de doop bereiden

En met grote vreugde te kerk leiden.

Ze werd gedoopt in Gods eer

En dienden hem hoe langer hoe meer.

Ze heeft haar God alzo gegeven,

Dat zij in de kerk is verheven,

En genoemd voor een Sante

Om de edele Gods minne.

In deze stad woonde een Jood;

Ik zou zwijgen erg node

Zijn zeer grote meesterwerken;

In de planeten zo was hij

Een groot meester genaamd,

De beste die men vond.

Op een tijd reed deze jongeling

Deze hertog in waar ding

Te paard voor de Joodse deur;

Hij sprak: ‘wijf, nu hoor, nu hoor!

Ziet u deze jongeling

Aldus rijden? ik zeg een ding:

Een dochter zal van hem komen,

Tot menig bedrukte mens vreugde.

Zij zal in de christen kerk

Drijven menig krachtig werk;

Gelijk dat de hemel is

Versierd met sterren, dat zij het gewis,

Zal ze versierd zijn in de kerken

Met zalige deugdelijke werken.’

De Jodin verstond wel

De Jood, haar mans taal;

Ze was schoon en behaaglijk

Ze begon mine te dragen

Op deze jongeling;

Zij dacht: mocht haar dit ding

Gebeuren dat ze mocht worden moeder

Want dit kind dat zou behoeder

Zijn van zo menige deugden

Dus zou zij zich eeuwig verheugen.

Ze aanzag deze jongeling minnelijk,

En sprak: zij had haar zin

Met minne op hem gevoegd

Om zijn wonderlijke deugd.

Ook bood ze hem dure schat,

Mocht ze zijn minnen hebben beter.

Hij versmaadde haar en zei:

‘Dat ik minne op u leg,

En ik wordt met zonden gevonden

Met u, tot dezelfde stonden

Zou het u en mij kosten dat leven;

Hierom zo wil ik dit opgeven;

Ook zo was ik ontrouw

Mijn edele waarde vrouw.

Maar ik wil weten, bij welke reden

Gij tot mij dus komt getreden,

En mij uzelf aldus aanbiedt;

Het is zonder zaken niet.’

Ze antwoordde, zoals ik tevoren

U van de Jood heb laten horen:

Als van dat edele kind vromen,

Dat van zijn lijf zou komen.

Hij liet de Jodin staan,

En is tot zijn hof gegaan.

Zijn vrouw is in korte stonden

Drachtig van hem gevonden

Met kind, dus ze zich verblijden

Al dat volk te alle zijden.

Toen omgekomen was de tijd

En de moeder was verblijd

En van de dracht ontbonden,

Tot dezelfde stonden

Lieten zij het Kunera noemen,

Toen het ter doopvont was gekomen.

De hertog had grote vrede

En de hertogin mede,

Dat dit kind een dochter was,

Dat God verleenden op dat pas,

En dat die Jood had kond gemaakt

Uit de planeten datzelfde zaad.

Dus is Kunera geprofeteerd tevoren,

Eer ze ontvangen werd of geboren,

Zoals ge nu hebt gehoord

In mijn voorsproken woord.

Dit kind groeide en was bekwaam

In alle werken en lichaam,

En minde onze lieve Heer

Tot het einde toe, hoe langer hoe meer.

Aldus heb je dat einde gehoord

Van de edele Kunera ‘s geboorte.

Het lijden van Sint Kunera.

Toen men schreef driehonderd jaar

En 37, weet voor waar,

Toen was het dat Ursula haar scharen

Verzamelde tot Rome te varen.

Uit Brittannië heeft ze gezonden

Haar boden in Orcanie land.

Ze liet bidden Kunera ‘s vader

En moeder, beide tezamen,

Aurelium en Florencia,

Om haar nicht, zoals ik versta:

Dat ze haar die wilden zenden

Om haar bedevaart mee te eindigen

Te Rome in die stad;

Daarmee te vertrekken om haar gebeden,

En verzoeken de kleinood,

Die daar kostbaar zijn en groot.

Want dat heiligdom dat daar ligt,

Is van grotere waardigheid

Dan al dat goed, dat beschijnt

De zon de wereld al omtrent.

De vader en moeder van Kunera

Hebben Ursula met grote eer,

Hun nicht gezonden, hun waarde kind.

Ze waren zeer bedrukt om datgene;

Ze hadden het kind niet meer

Daarom bedrukten zij zich zeer.

Ze wilden Ursula niet bezweren

Nog haar in haar zin iets verstoren.

Toen verzameld waren die scharen,

Zijn ze te Rome waart gevaren.

In die reis kwamen zij aan

Te Bazel, laat dat schrift verstaan.

Daar was een bisschop in die plaats,

Pantilus, zo heet hij mede.

De heidenen worden christen daar,

Alle die waren in de schaar.

Koningen, hertogen en graven,

En het ridderschap heeft hen begeven

Tot deze heilige scharen,

En zijn te Rome mee gevaren,

Die verzameld zijn zeker

Uit menig land, uit menig rijk.

Maar eer deze schaar kwam te Rome,

Is de engel Gods gekomen

En de paus laat verstaan,’

Ciriacum, zonder waan,

De toekomst van de heilige schaar,

Die hen nakend waar.

Hij heeft ze verwacht de komende tijd,

En toog hen tegen blijde,

En heeft ze in die stad genomen

Eerlijk, tot hun vromen;

Met kruizen waren zij ontvangen

En Sint Pieter ingegaan.

Ze waren een tijd in die plaats

En spraken dagelijks hun gebeden;

Toen ze hun gebeden hadden gedaan

Zo verzamelden ze zich samen

En gingen te scheep met grote scharen,

En wilden weer thuis waart varen.

Die heilige engel liet verstaan

De paus en zei hen mee te gaan

Te scheep met de heilige scharen;

Hij zou worden martelaar:

Voor Keulen, op de Rein,

Zouden zij lijden de doods pijn.

De paus is te scheep gegaan

En wou de dood mede ontvangen

Om onze lieve Heer wil.

Deze zaak verzweeg hij stil

En wou het niet openbaren.

Ook zo zijn met hem gevaren

Zijn diaken en subdiaken,

Al om deze zelfde zaak.

Te Bazel kwam weer deze schaar;

Een korte tijd vertoefden zij daar

Te scheep gingen zij in Gods heil

En togen in de lucht hun zeil.

De wind was hen deze maal tegen.

Een groot onweer en regen

Heeft ze gebracht in de Rein,

Die zij kregen met grote pijn

En zijn voor Keulen neer gevaren

Met de heilige scharen.

Op die tijd had belegerd die stad

Veel heidenen omdat

Die stad van Keulen was christelijk,

Daar zij altijd tegen vechten.

Die Jezus Christus aanbeden,

Willen ze onder de voeten treden.

Ook toen hen die christenen gedogen,

Zo waar dat zij ze krijgen mogen.

Deze Hunnen en Friezen met hun scharen

Vernamen, dat deze christenen waren,

En de Denen alzo wel

Sloegen te hoop allemaal,

En kwamen als razende honden gelopen

Met bijlen met grote hopen,

Met geschut, met pieken en met staven,

Daar deze schaar niets van

Wist, zijn ze klein en groot

Daar van de heidenen geslagen dood

Sommige in de schepen, sommige op het land,

Sommige in het water, sommige op het zand.

De maagd Kunera ging ook voort

En schreed uit het scheepsboord,

En waande mede de dood aan te gaan:

Is daar een koning bijgestaan

En heeft haar omvangen voorwaar,

En sloeg haar onder zijn mantel daar.

Te leven is zij alleen gebleven

Uit deze scharen, zoals het is beschreven.

De koning die haar van de pijn

Verloste was koning van de Rein.

Hij nam haar achter hem op zijn paard,

Hij voerde haar tot Rhenen waart.

Toen hij bij het hof kwam,

En dat zijn vrouw hem vernam,

Kwam ze hem tegen blijde

[.......]

Ook ontving zij Sint Kunera

Vriendelijk, met grote eer,

En heeft haar in het hof genomen

Tot menig bedroefd hart vromen.

In welk hof ze vredig

Was en diende beide, arm en rijk.

En iedereen was ze te wil

Beide luid en stil,

In alle eerzame dingen,

In stukken daarmee omgingen,

Waarom dat zij van grote lof

Boven allen was in het hof.

De koning en koningin

Bezetten haar daar met grote minne;

Want met vasten en bidden

Plag ze haar lichaam te bedwingen

Beide nacht en dag,

Zoals ik u wel zeggen mag.

De armen plag ze te visiteren

Met spijs, brood en bier.

Ze heeft haar lichaam zo gekastijd,

Dat zij zich dagelijks verblijdt.

Hij zou altijd wezen bekend,

Die hier kastijden hem alzo.

Zij heeft gewillig aangenomen

Armoede tot haar vromen.

Al was een koning haar grootvader

En die rijken beide tezamen

Op haar tenslotte zouden komen,

Ze heeft de armoede aangenomen

En versmaadde dit tijdelijke goed,

Dat zelden de mens hulp doet

Aan de ziel, men verdeelt zeer

En geeft het de armen door Gods eer.

Maar om Gods wil geheel over te geven,

Dat lijkt mij te zijn het zekerste leven.

Aldus heeft Kunera gedaan:

Ze heeft alles laten staan,

Om het loon van Onze Heer te ontvangen,

En bleef arm, zonder waan,

Want alles dat ze krijgen mocht,

De armen ze dat dagelijks bracht;

Waarom dat ze te alle stond,

Gemind was in de konings grond;

Want in de deugd te alle tijden,

Iedereen mag zich verblijden.

De boze vijand plag te kwellen

Die zich tot deugden stellen,

En met zijn boze list,

Zo maakt hij graag strijd en twist,

Haat en nijd op diegenen,

Die deugd doet, om te nemen

Van de deugd dat grote loon,

Dat God te geven is gewoon.

Aldus heeft hij de grote min,

Die had gelegd de koningin

Op deze heilige Kunera,

Gebracht in een andere keer:

Want Kunera in geen stond

Toen kon daar haar grond

Voortaan meer in vrede wezen,

Die overmoed kon zij niet genezen.

Sint Kunera, toen ze dit zag,

Bad ze de heer, nacht en dag,

Dat hij haar behoedde te alle stond

Voor haar venijnige grond.

Ze bracht de koning vaak aan

Verhalen die hij gelogen vernam,

En sprak dat hij te alle stonden

Had Kunera in deugden gevonden.

Op een tijd, zal ge weten,

Ging de koning zitten eten,

De koningin en haar vrienden;

Kunera voor de tafel diende.

Toen de maaltijd was gedaan,

Heeft Kunera de spijs ontvangen

Van de tafel en weg gezet,

Dus de armen zouden hebben te beter.

Kunera die nam spijs en brood

En legde dat in haar schoot,

Zoals ze vaak had gedaan,

En wou tot de armen gaan,

Die daar lagen voor de poort

En riepen menig ellendig woord;

Want ze plag hen dat te leren,

Dat ze in de naam van Onze Heer,

Altijd geduldig zouden zijn

In hun armoede en pijn.

Al waren ze allen heidenen toen,

Dit sprak ze hen vaak toe,

En menig stichtelijk woord

Hebben ze vaak van haar gehoord.

De koningin zag dit ding,

Dat Kunera weg ging

En had haar slip geladen met brood.

Ze sprak: ‘Heer, dit zie ik node.’

En sprak een leugen, die was groot,

‘Heer, nu ziet recht voort,

Wat Kunera ginder doet;

Hoe ze weg draagt ons goed;

Aldus doet ze alle dagen

En brengt weg onze have;

Laat haar dat laten of we zullen samen

Van ons goed te niet gaan.’

Hij liet roepen Sint Kunera,

Dat ze kwam tot haar heer.

Toen ze deze woorden hoorde spreken,

Heeft ze opwaarts gekeken

Met haar ogen te hemelwaarts,

En was zeer erg bang.

Ze mocht wel spreken dit gelijk:

‘O waarde God van hemelrijk,

Trooster van de bedroefde harten,

Neem van mij deze smarten

De angst daar ik mede ben bevangen;

Om uw wil, wil me bijstaan

En te deze tijd me niet opgeven;

Behoedt nu mijn jonge leven

Voor grote schade en schande;

Verlos me heer uit deze banden;

Ge weet wel dat de koningin

Me haat met hart en met zin,

En zou me graag doen groet miskwam;

Ik beveel me uw heilige naam.’

Ze ging niet voort ongetroost:

God heeft haar van druk verlost.

Ze is voor de koning samen

Met blijde hart gaan staan.

Ze sprak: ‘edele koning vrij,

Wat zo begeert gij nu van mij?’

Hij sprak: ‘wat maakt u zo boud,

Dat ge ons zilver en goud

Met hopen aldus weg draagt,

En ge dus niemand vraagt?’

Kunera sprak vrolijk meteen:

‘Het is niets, zoals ge mag zien.’

Ze opende haar schoot:

In spaanders was veranderd het brood!

Ze sprak: ‘Heer, nu zie al bloot,

Wat ik heb in mijn schoot.’

Toen de koning dit wonder groot

Zag in Kunera ‘s schoot,

Hij wist tevoren wel zonder waan

Wat ze in haar schoot had gedaan,

Sprak hij: Nu neem op deze tijd

De sleutel van al mijn rijk;

Kunera, ik zie dat uw werken

Goed zijn zoals ik kan merken.

Ik geef die u tot uw lof,

Want in geheel mijn hof

Niemand trouwer vind dan u

Tot mijn behoefte, dat zeg ik u.’

Kunera bewaarde trouw

Hem de sleutel van het rijk.

Wanneer dat hij uitreed,

In het weer komen was ze bereid

En gaf hem de sleutel weer.

Aldus zo ging ze op en neer.

Hij gaf haar macht zodat ze zou

Met zijn goed doen dat ze wou.

Hoe ze in de konings hof

Hoger verheven werd in lof,

Hoe ze meer in haar leven

Tot nederigheid zich heeft gegeven.

Toen dit de koningin verstond,

Dat ze de konings gemoed

Van Kunera niet kon krijgen,

Begon haar boosheid op te stijgen,

En heeft in haar gemoed gezocht,

Hoe ze haar ter dood brengen mocht;

Want anders mocht ze haar zin

Niet stillen van haar minne.

Ze werd te raad erg schier

Met haar valse kamenier,

Dat ze haar te punt wel

Wurgen wou met een dwaal, (doek)

Wanneer ze hadden hun tijd

En ze waren hun heer kwijt.

De koning reed op een pas,

Alzo als het schoon weer was,

Uit vliegen en jagen met honden.

Toen hij uit was, te die stonden

Gingen ze ter kamer waart;

Ze namen Kunera met een vaart

Zoals woedende razende honden,

En hebben Kunera gewonden

Een dwaal om haar waardige hals.

Eenvoudig ze was, simpel en niet vals;

Ze beval haar ziel God

En stond in die grote nood;

Maar als een lam zo stond ze stil,

Dat men ter koken doden wil.

Ze wierpen haar neer op de aarde,

Gods vriendin, met onwaarde.

Ze stierf daar de bittere dood

En leed om Gods wil die nood.

Nu waren ze beide zeer begaan

Toen ze de moord hadden gedaan,

Waar men dit lichaam getrouw

Zouden begraven zodat het heimelijk

Voor de hele wereld verholen bleef.

Want was het dat iemand deze moord uitgeeft,

En bewees dat zij het hadden gedaan,

Het zou aan hun leven gaan.

Ze zeiden elkaar terzelfder plaatstede,

Dit niet te vermelden bij zekerheden,

Ze hebben in een stal begraven

Die heilige maagd met haar haven,

En lieten om haar hals die dwaal,

Dat die van Rhenen bekomt erg wel;

Want die dwaal gelijk

Vindt men niet in aardrijk.

Ze bedekten haar met mest daar,

Zodat men het niet zou worden gewaar.

Toen thuis kwam de koning

Van buiten de koningin ging,

En gaf over de koning blijde

De sleutel van het koninkrijk,

Dat de edele Kunera plag

Te doen de koning de hele dag.

Hij vroeg waar Kunera waar,

Dat ze niet kwam aldaar.

Ze sprak: ‘Heer, hier zijn gekomen

Haar vrienden en hebben haar van ons genomen

En zijn getogen hun vaart,

Terwijl dat gij uit waar.’

Deze leugen had ze net bedacht,

Die zij de koning voor bracht.

De koning die zijn zin

Op Kunera had met min,

Twijfelde zeer aan deze reden,

En is in de stal getreden.

Dat paard bracht men voor de stal,

Die niet wou met alle

Ter deur in de stal gaan,

Niet om stoten of om slaan.

Men bracht die voor een andere deur

Van een stal daar ze ter keur

Tezamen zijn ingegaan,

Zonder stoten en slaan.

De knechten zijn er weer ingegaan

De eerste stal; daar zagen zij staan

Drie toortsen kruisgewijs

Branden, zij het gewis,

Oostwaarts en westwaarts, licht en klaar,

Of zij ontstoken waren aldaar.

Dit grote wonder werd in de zaal

De koning gezegd in ware taal.

De koning heeft dit eerste verhaal

Niet geloofd en heeft aldaar

Een andere knecht gezonden zoals men zegt,

Om te weten de waarheid.

Die spraken alle hetzelfde woord

Zoals de eersten brachten voort.

De koning in de stal ging,

Daar hij zag datzelfde ding.

Dat licht ging weg zijn vaart.

Hij zag, hoe kortelijk de aarde

Daar was ontdaan zoals hij dacht.

Hij liet het openen of hij mocht

Dat wonder aanschouwen dat daar waar,

Dat bewees dat licht helder.

Daar lag vermoord zijn vriendin.

Hij sprak met een felle zin,

Dat de koningin was

Va de dode de echte moordenaar;

Hij had verstaan te menige stond,

Dat ze had een felle grond

Op Kunera, die maagd rein,

Die mild was tot groot en klein,

Dat ze gedaan heeft deze moord,

Dat ge zien mag recht voort.

Hij liet de koningin halen,

En liet haar zien hoe met de dwaal

Kunera daar lag vermoord.

Hij sprak tot haar recht voort:

‘Zijn dit haar vrienden die zijn gekomen

En hebben haar haastig meegenomen?’

De koningin zweeg boude,

Ze wist niet wat ze zeggen zou.

De koning liet haar ontkleden,

Met fel hart en met wrede;

En liet haar geselen uitermate,

Zodat ze weg liep haar straten.

Ze was kwijt haar zin;

De vijand was haar bij en in;

Ze overliep de weg die men te dragen

Plag Kunera in die dagen;

Ze scheurde haar klederen, ze trok aan heur haar.

De derde dag, zeg ik voor waar,

Is ze van de hoogte gelopen

Van de berg en heeft de hals gebroken.

Dit staat geschreven en het is waar,

Dat schrift zegt dat openbaar,

Dat God verdoemen zal

De boze met zijn werken al.

Dus de koningin geschied

Om haar misdaad groot verdriet.

Genomen is de kamenier

En verbrand in een vuur.

De koning is in het hart verlicht,

En heeft zijn paleis gesticht

En gegeven in de eer

Der heilige maagd Sint Kunera.

Bidden wij deze Gods vriendin

En met trouwe zin;

Ze heeft grote tekens gedaan:

In haar leven, zonder waan,

Ze heeft, dat de natuur verbood,

In spaanders laten veranderen brood.

In haar dood, zeg ik meteen,

Hebben de paarden ontzien,

Die om stoten nog om slaan,

In hun stal niet wilden gaan.

Na haar dood heeft ze gedicht

En menig mens van druk verlicht.

Hierom zo laat ons loven

De edele koning van hier boven,

Die ons Kunera heeft gezonden

Als hier uit dat vreemde land.

En bijzonder met recht

Zijn schuldig haar te loven,

Om onze Heers wil van hierboven.

De jonkvrouw is om deugd gestorven,

Daarmee dat ze heeft verworven

Met Christus dat eeuwig rijk,

Dat we moeten bezitten eeuwig. Amen.

De verheffing van Sint Kunera.

De eerste bisschop die was

Van Utrecht, zoals ik las,

Was bisschop Willibrord, die heilige man,

Die van Engeland neder kwam,

En was van paus Sergius

Hier neer gezonden; aldus

Lees ik in de kronieken

Daar de waarheid uit pleeg te blijken

Hij maakte christen de heiden mensen

Die met God begonnen te wensen.

Toen ze de doop waren vroed,

Droegen ze daarop hoge moed.

Toen dit volk ter geloof was gekomen,

Heft hij een reis opgenomen

En wou te Keulen waart

Reizen met haastige vaart.

In de reis overnachtte hij

Te Rhenen waarbij

Ze hebben hem blijde ontvangen

Met eer en hebben hem samen

Gezegd hoe onze lieve Heer

Daar wonder wrocht door Sint Kunera,

Die daar ligt in de aarde

En was van wonderlijke waarde

En van grote mogendheden,

Van grote tekens dat ze daar deed.

De wijsheid, die verzweeg niet

De tekens die daar waren geschied.

‘De kreupel zijn die worden gaande;

De blinde hebben hun zien ontvangen;

De dove hebben ontvangen dat horen;

Die hun zien hadden verloren,

Hebben hun zien gekregen weer;

Die in de zee leden groot onweer,

Zijn met heil op en neer

Weer te land gekomen

Tot hun grote vromen;

Deze deugd neemt geen einde;

Waarheen dat ge u wilt wenden,

Zal ge dit vernemen zo.’

De bisschop sprak: ‘Dus ben ik bekend;

Zeg uw begeren voort,

Het zal allemaal zijn gehoord.’

Ze spraken dat ze graag met woorden

Haar hadden verheven uit de aarde;

Want ze was er een geweest

Van de 11 000 (of 11 maagden), zoals men leest,

‘En is gewurgd met een dwaal,

Van de koningin, dat weten wij wel,

Die vrouw was van deze steden,

Daar wij Kunera nu aanbeden.

Ze is uit Orcanie geboren,

Zoals we hebben zeggen horen,

En vinden dat alzo beschreven

In oude boeken die wij lezen.’

Deze bisschop, deze edele heer,

Sprak: hij mocht Sint Kunera

Geen eer doen op die tijd.

Hij sprak: ‘Ik wil, zodat gij zeker bent,

Als ik mijn reis heb gedaan

Te Keulen, zo wil ik samen

Tot u waart doen al mijn keer,

En verheffen Sint Kunera

Met hoogheid en met grote waarden,

Daar zij begraven ligt uit de aarde.’

De volgende dag met een vaart

Is hij gevaren tot Keulen waart.

Hij bleef er zo lang, zoals ik vernam,

Zodat het hem uit de zinnen kwam,

Dat hij Kunera had beloofd;

Daarom hij daarna was zeer bedroefd

Zoals gij wel zal horen voort,

Wanneer gij die materie hoort.

Toen die bisschop met de heren

Had gesproken wou hij keren

Weer tot zijn land waart.

Onderweg was hij bang:

Toen hij bij een berg kwam

Een groet onweer hij vernam

Van bliksem komen uit de lucht,

En wind met regen zodat hij dacht,

Dat het schip en mensen zouden verderven

En in hun zonden sterven.

Hij aanriep onze lieve Heer;

Hij sprak: ‘Waarde God, nu keer

Tot ons waart uw grote genaden,

En wil ons nu bijstaan in stade,

Of we blijven alle dood

Van deze angstige nood.’

Toen hij dus bedrukt was zeer,

Werd hij denkende op Sint Kunera,

En riep haar aan met goed hart.

Zo gauw als hij dat had gedaan,

En hij te land mocht gaan,

Hij zou haar verheffen uit de aarde.

Terstond toen hij dit had gesproken

Is het onweer weg geschoten

De lucht werd schoon en klaar,

Geen onweer vernam men daar.

De bisschop sprak terzelfder tijd:

‘Onze lieve Heer zij gebenedijd;

Wij zouden bijna zijn bedorven

En geheel in onze zonden gestorven

Want ik die maagd Sint Kunera

Had waardigheid beloofd en eer,

Dat ik haar met grote waarden

Zou verheffen uit de aarde,

Dat ik vergeten had allemaal

Want ik dacht niet aan de taal,

En me mede uit de zinnen was

Dat ik beloofde, tot op die pas,

Te Rhenen goede raden,

Want ze me vriendelijk baden.’

Hij sprak: ‘Laat ons tot Rhenen gaan

En nemen kruisen en vanen;

Laat ons strijken tot de plaatsen,

Daar haar die mensen aanbaden.’

Men ontstak kaarsen daar omtrent;

De bisschop toog aan zijn ornament

Zijn hoge bisschoppelijke gewaden.

Hij zei ze te knielen en dat ze baden,

Zodat hem onze lieve Heer wijzen wou

Waar hij dat heiligdom vinden zou.

Hij nam een spade in zijn hand,

Hij groef diep in dat zand

Op die plaats daar men zag

De tekens geschieden de hele dag.

Toen hij bij dat heiligdom kwam,

Een zoete lucht erbij vernam.

Hij vond Kunera te die stonden

En de dwaal om haar hals gewonden,

En twee huiven alzo wel

Te hoop gewonden in de dwaal.

Hij nam dat met hem in de kerk

Met zang van priesters en klerken,

En heeft verheven in een kast.

Ook legde hij op die pas

Hoogtijd die men van haar zou vieren.

In dusdanige manieren:

De dag van haar pijn des dood legde hij

In oktober de maagd vrij

De acht en twintigste dag;

De verheffing na dis

Legde hij in juni,

De twaalfde dag, ik zeg alzo.

Aflaat gaf hij tot die stonden

Veertig dagen kwijt van zonden,

Die de heilige maagd bezocht

En zijn offerande daar bracht.

Laat ons bidden onze lieve Heer

En de martelaarster Sint Kunera

Dat ze Rhenen wil bewaren

Van alle vijandelijke scharen,

Haar burgers, dieren en pelgrims mede,

Die houden wil in goede vrede

En beschermen van alle nood

Door haar heilige dood;

En dat wij ons alle tezamen

Met haar verblijden moeten, amen.

In de aarde lag ze aldaar

61 en drie honderd jaar

Na haar dood in de brief,

Eer Sint Willibrord haar verhief.’

De vuurdoorn, Pyracantha en het perzikbladig klokje, Campanula persifolia zijn de bloemen van de dag.

Zie verder: http://www.volkoomen.nl/ en : http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl/