Spel van de Antichrist

Over Spel van de Antichrist

Openbaringen 6:2, En ik zag hoe het Lam het eerste van de zegels opende en ik hoorde een van de vier dieren met een stem als van een donderslag zeggen: Kom en zie! En een ander paard, dat rood was, trok uit, en aan hem die erop zat, werd macht gegeven de vrede van de aarde weg te nemen en te maken dat men elkaar zou afslachten. En hem werd een groot zwaard gegeven etc.

Uit: http://nl.wikipedia.org/wiki/Antichrist

Omgezet en opgeschreven door Nico Koomen..

139|Ar| Alle den langhe somertijt,

Ende als die somertijt is leden,

Ende hem die bome gaen on[tcle]den,

Ende die voghele hoir jolijt

Laten, teghen die wintertijt,

So maec ic aertrijc in dien ghebare,

140 Ofte altemael verdorret ware

Ende dorn staen beiden, boom ende haghen,

Of se nie loof en hadden ghedraghen;

Blome noch vruecht in ghene hande,

Waer wi coemt in alle lande.

Ic doent oech dommen ende wederlik[en],

Ich en houde mich an gheen visiken.

Ich doent haghelen ende snien mede

Ende vriesen inder selver steden,

Daer hier voirmael die bloemen stonden

Ende menighertieren voghel woenden,

Die die suete somertijt

Songhen en driven groot iolijt.

Ich hebbe ghemaect sonne ende mane

Ende tfirmament, ende hebber ane

Sterren geset menighertieren,

Die met dien firmament keren.

Vier elementen heb ic daertoe

Ghemaket ende versiert also

Dat der werlt niet en deert;

Si sinter wael mede ghemeert.

Ende daeromment volcomelicke

Heb ich ghemaect beide arm en rike

Ende hebber elken na sijn leven

Ende na sijn verdiente guet ghegheven.

Die arbeiden willen ende pinen,

Solen altoos goets gnuchte verdinen;

Maer die na ere noch guet en spien,

Hun sal selden goet gescien:

Alse rebaude ende dobbelaeren,

Die altoes lieghen ende ram[pen]eren,

Ende dore hon quode kele iaghen,

Algader dat si moghen beiaghen,

Dat hon gesciede ere ocht guet,

Dat were sere tieghenspuet.

Ouch seggich diefven ende cockinen,

Ende quade iden die niet en pinen,

Ende dese wiven die niet en spinnen,

Die moghen niet hoir leit verwinnen.

Maer wie na eer ende na God[s goet spien]

Hets recht dan [hon eer ende guet gescien].

|Av| Want ellec mensce, sonder waen,

Sal na syn werken loon ontfaen.

Na deen dat [elc] weit goet ende quaet

Ende ane selve nemt sine raet.

So rad ich wael dat elc sine sinne

Daer toe vueghe dat hi winne.

141 Kinder, ghi en dorst twifelen niet

Bi dien teiken die hier gesciet siet,

Die ich doe ende pleghe te doen.

Ich bin ghewarich Goeds soon.

So wael hon dis dine mi

Volco[melic] ghelovich si,

Die solen na tleven van aertrike,

Met mich besitten hemelrike.

En wille uch langher prediken niet,

Want langhe sermon maken verdriet.

Ich muet even hene gaen,

In mach hier niet langher staen.

Waer hier yeman die na mi

Ghelouven wolde sonder si,

Den soudich so ein art absolveren

Van sinen sonden, die hem deren.

De hele lange zomertijd,

En als de zomertijd is geleden,

En de bomen zich gaan ontkleden,

En de vogels hun vreugde

Laten, tegen de wintertijd,

Zo maak ik aardrijk in dat gebaar,

Of het helemaal verdord was

En dor staan beiden, boom en hagen,

Of ze niet loof hadden gedragen;

Bloemen nog vrucht in geen handen,

Waar we komen in alle landen.

Ik laat het ook verdoemen en akelig,

Ik hou me aan geen dokter.

Ik laat het hagelen en sneeuwen mede

En vriezen in dezelfde plaatsen,

Daar hier voormaals de bloemen stonden

En menige soorten vogels woonden,

Die de zoete zomertijd

Zongen en drijven grote vreugde.

Ik heb gemaakt zon en maan

En het firmament en heb eraan

Sterren gezet in menige vormen,

Die met dat firmament keren.

Vier elementen heb ik daartoe

Gemaakt en versierd alzo

Dat de wereld niet deert;

Ze zijn er wel mee vermeerderd.

En daarom volkomen

Heb ik gemaakt, beide arm en rijk

En heb er elk na zijn leven

En naar zijn verdienste goed gegeven.

Die arbeiden willen en pijnen,

Zullen altijd goede geneugte verdienen;

Maar die na eer nog goed spieden,

Hun zal zelden goed geschieden:

Zoals rabauwen en dobbelaars,

Die altijd liegen en uitschelden,

En door hun kwade keel jagen,

Alles dat ze mogen bejagen,

Dat hun geschiedt eer of goed,

Dat was zeer tegenspoed.

Ook zeg ik dieven en goochelaars

En kwade lieden die niet pijnen,

En deze wijven die niet spinnen,

Die mogen niet hun leed overwinnen.

Maar wie naar eer en naar Gods goed spieden

Het is recht dan hun eer en goed geschieden.

Want elk mens, zonder waan,

Zal naar zijn werken loon ontvangen.

Naar dat elk weet goed en kwaad

En aan zichzelf neemt zijn raad.

Zo raad ik wel dat elk zijn zin

Daartoe voegt zodat hij wint.

Kinderen, ge behoeft te twijfelen niet

Bij dat teken die hier geschied ziet,

Die ik doe en pleeg te doen.

Ik ben waarlijk Gods zoon.

Zo goed gun dus u me

Volkomen gelovig is,

Die zullen na het leven van aardrijk,

Met me bezitten het hemelrijk.

En wil u langer prediken niet,

Want lange preken maken verdriet.

Ik moet even heen gaan,

Ik mag hier niet langer staan.

Was hier iemand die na mij

Geloven wilde uitgezonderd u,

Die zou ik zo een vorm absolveren

Van zijn zonden die hem deren.

Hoc dicto, [populus] ad Antichristum dicat:

Here, wi hebben ure wort

Ende uren sermoen wael ghehoirt,

Ende ghemerket mengherhande

Die teiken die gher in desen lande

Hebt ghedaen ende plaecht te doene.

Ghi duncket ons die warachtich Gods sone.

Woudi ons raet gheven,

Wi souden mit ure raet leven;

Want wi sin van uren dinghen

Worden bekeert cortelinghen.

Dit gezegd zijnde, het volk tegen Antichrist zegt:

Heer, we hebben uw woord

En uw preek wel gehoord,

En gemerkt menigerhande

Dat teken die ge in dit land

Hebt gedaan en plag te doen.

Ge dunkt ons die waarachtige Gods zoon.

Wou ge ons raad geven,

We zouden met uw raad leven;

Want we sinds van uw dingen

Worden bekeerd gauw.

Hoc dicto, patres dicant ad populum: Vos inspirat

Gratia larga Dei quae ad beneficia vos trahet pietate.

Kinder, [ghi] hebt god ghedaen,

Dat ghi beruenisse hebt ontfaen

Van ure sonden, die uch deren,

Ende trouwen ich wille uch absolveren.

Dapperlike volcht mi na,

Waerwert dat ich hene ga:

Ich maec uch quyt volcomelike,

[...] ende te rike,

[...] ic uch bringhen.

[...]

|Br| Ende segt dat du best Godes sone,

Ende dattu hun wils gheven te lone

Die bliscap van hemelrike,

Die dueren sal ewelike:

Des en hebt du gheen macht.

Want du hebste des duvels cracht,

Ende die duvel heeft dich ghesant

Om te bedrieghen alle tlant.

Dit gezegd zij zeggen de vaders tegen het volk: het inspireert u de zeer de gratie van God wat gunstig is tot uw baat.

Kinderen, ge hebt God gedaan,

Dat ge vergiffenis hebt ontvangen

Van uw zonden die u deren,

En vertrouw, ik wil u absolveren.

Dapper volg me na,

Waarheen dat ik heen ga:

Ik maak u kwijt volkomen,

[...] en te rijk,

[...] ik u breng.

[...]

En zegt dat u bent Gods zoon,

En dat u hun wil geven tot loon

De blijdschap van hemelrijk,

Die duren zal eeuwig:

Dus hebt u geen macht.

Want u hebt de duivels kracht,

En de duivel heeft u gezonden

Om te bedriegen het hele land.

Antichristus ad Heliam.

Segt Helia, hoe sprecstu soe?

Hoe mach yeman doen dat ic doe,

Hi en wer God of Goods sone,

Want anders en mach nieman doene.

Swych ende laet dyn rampineren,

Of du sults mit onneren van heen keren.

Antichrist tot Elia.

Zegt ‘Elias, hoe spreekt u zo?

Hoe mag iemand doen dat ik doe,

Hij is God of Gods zoon,

Want anders mag niemand het doen.

Zwijg en laat uw schelden,

Of u zal met oneer terug keren.

Enoch ad Antichristum.

Du best Antikerst, des duvels garant:

Die duvel heeft dich hier ghesant,

Om tfolc te verkeren in aertrike.

Waer sach yeman des ghelike,

Dat die lude aldus doven

Ende an dich gevallen mit haren geloven?

Ghi heren, ic waerne uch wel te voren,

Ghi blivet ghemeinlic al verloren,

Ghi en keert van hem mit ure ghelove:

Hi sal u van ure ere roven.

Enoch tot Antichrist.

U bent de Antichrist, de duivels borg:

De duivel heeft u hier gezonden,

Om het volk te veranderen in aardrijk.

Waar zag iemand dergelijke,

Dat de lieden aldus verdoven

En aan u vallen met hun geloof?

Gij heren, ik waarschuw u wel tevoren,

Gij blijft algemeen allen verloren,

Gij keert u van hem met uw geloof:

Hij zal u van uw eer beroven.

Antichristus ad Heliam et Enoch.

En hoirdi niet wie dese wichten,

Hoe se beide jeghen mi pichten,

Ende pinen hen mich te confunderen,

Ende met hore quaetheyt te oneren.

Ende willens sijt niet ane gaen,

Ic salse beide doot doen slaen

Ende doen worpen opter straten,

Dat sullen si van mich hebben te baten.

Antichristus tot Elia en Enoch.

Hoor je niet hoe deze wichten,

Hoe ze beide tegen me pikken,

En pijnen hen me te verwarren,

En met hun kwaadheid te onteren.

En willen zij het niet aangaan,

Ik zal ze beide dood laten slaan

En laten werpen op de straten,

Dat zullen ze van me hebben ten baten.

Elias tot den Joden.

Ghi heren, ich seg uch wel te voren,

Ghi blyfter altemael verloren,

Gher en doet minen raet,

Ten sal u niet wesen quaet.

Ende keert van hem ende die sine,

Of hi doet u varen in die helsce pine.

|Bv| Daromme keert u te Gode waert

Ende en sijt niet vervaert:

Ghi sult in hemelrike,

Mit Gode sijn sekerlike.

Elias tot de Joden.

Gij heren, ik zeg u wel tevoren,

Gij blijft er helemaal verloren,

Ge doet niet mijn raad,

Het zal u niet wezen kwaad.

En keer van hem en de zijne,

Of hij laat u varen in de helse pijn.

Daarom keert u tot God waart

En wees niet bang:

Ge zal in hemelrijk,

Met God zijn zekerlijk.

Judei ad Heliam.

Ghi heren, dese man heeft ons ghehoont:

Wi hebben altoes ghewoent,

Dat hi Messias ware.

Nu merken wi wel voirware,

Dat hi ons bedroghen het.

Nu willen wi Gode w[eyrt]

Ghemenlike van hem keren.

143 Als luden die gherne kersten weren.

Kersten ghelove willen wi ontfaen,

Ende raet ons daertoe, dats wel gedaen.

Joden tot Elia.

Gij heren, deze man heeft ons gehoond:

Wij hebben altijd gewaand,

Dat hij Messias was.

Nu merken we wel voorwaar,

Dat hij ons bedrogen heeft.

Nu willen we God weer

Algemeen van hem keren.

Zoals lieden die graag christen waren.

Christelijk geloof willen we ontvangen,

En raadt ons daartoe aan, dat is goed gedaan.

Elias ad Judeos.

Ghi heren, ic sal u segghen mijn gebot

Ende dat beste, so hulp mi God.

Neempt dat doopsel haestelike,

Wildi besitten dat hemelrike.

Elias tot de Joden.

Gij heren, ik zal u zeggen mijn gebod

En dat beste, zo help me God.

Neem dat doopsel haastig,

Wil ge bezitten dat hemelrijk.

Judei ad Eliam et Enoch.

Elia ende Enoch, u gebod

Willen wi, so hulpe ons God,

Dat heilich doepsel nu ontfaen

Ende willen kersten worden saen,

Joden tot Elia en Enoch.

Elia en Enoch, uw gebod

Willen we, zo helpt ons God,

Dat heilig doopsel nu ontvangen

En willen christen worden gelijk,

Antichristus ad famulos suos.

Ghi knapen, ghi hebt wel gehoirt

Dese quaede trauwanter woirt,

Die hier staen ende wonder segghen

Ende hon soe teghen mich leghen.

Verlater ons ende slaetse doot

Ende worpse op die straete al bloet,

Ende gegraeven opter aerden,

Ende later den honden mit gewerden.

Antichristus tot zijn bedienden.

Gij knapen, ge hebt wel gehoord

Deze kwade trawanten woord,

Die hier staan en wonder zeggen

En hoe ze zo tegen mij liegen.

Vergeef ons en sla ze dood

En werp ze op de straat al bloot,

En begraven op de aarde,

En laat de honden er mee geworden.

Famuli ad magistrum Antichristum.

Och lieve meister ende lieve here,

Dat u spreect yemant onniere,

Oft u yemant laster deit,

Dat es uwen knapen leyt.

Dat willen wir wreken, want ghyt gebiet,

Des en sullen wi laten niet.

Bedienden tot meester Antichrist.

Och lieve meester en lieve heer,

Dat u spreekt iemand oneer,

Of u iemand laster doet,

Dat is uw knaap leed.

Dat willen we wreken, want gij het gebiedt,

Dat zullen we laten niet.

Famuli ad Eliam et Enoch.

Nu rect uut uwen craghe:

Het naket uwen doemsdaghe.

Om die quaetheyt die gi hebt gedreven,

So doet u mijn meester nemen tleven.

Bedienden tot Elias en Enoch.

Nu rek uit uw kraag:

Het naakt uw doemsdag.

Om de kwaadheid die ge hebt bedreven,

Zo doet u mijn meester nemen het leven.

Lucifer ad Antichristum.

Antikerst, broeder ende lieve vreent,

[...]

|Cr| [...] lant

Ende heeft hi ons so veel beiaghet,

Als du seghes dat wel behaghet

En rechten trouwen ons allen wel.

Nu gaet henen ende en doet niet el,

Dan wise ons waer wi se vinden moighen,

So dat wi niet en sijn bedroghen.

Want du segestu ons openbaer,

Daer sint vette caken ende swaer

Die le duvel soudse draeghen.

144 Wi moeten se vueren op enen waghen;

Hier en helpt gheen ander claghen,

Want si waren te swaer te draeghen.

Lucifer tot Antichrist.

Antichrist, broeder en lieve vriend,

[...]

[...] land

En heeft hij ons zo veel bejaagd,

Zoals u zegt dat het wel behaagt

En recht vertrouw ons allen wel.

Nu ga heen en doe niet anders,

Dan wijzen ons waar we ze vinden mogen,

Zodat we niet zijn bedrogen.

Want u zegt ons openbaar,

Daar zijn vette kaken en zwaar

Die de duivel zou dragen.

We moeten ze voeren op een wagen;

Hier helpt geen ander klagen,

Want ze waren te zwaar te dragen.

Lichtvoet tot Raepallop.

Rapallop, ende twifelt niet,

Want dich es rechte wael ghesciet.

Lichtvoet tot Rapaille

Rapaille twijfel niet,

Want dit is echt wel geschied.

Raepallop tot Lichtvoet.

Meinstu dat volc dat ghinder staet,

Also groot ende also breet,

Ende parlementen in eyne scare,

Oft aertrike al vergadert ware.

Rapaille tot Lichtvoet.

Bedoelt u dat volk dat ginder staat,

Alzo groot en alzo breed,

En spreken in een schaar

Alsof het hele aardrijk verzameld waar.

Lichtvoet tot Raepallop.

Lieve ghesellen, dat syn si.

Volct comet ende volghet my.

Lucifer sal syn veraert,

Dat wi hebben so langhe mert.

Lichtvoet tot Rapaille.

Lieve gezel, dat zijn zij.

Volk komt en volgt mij.

Lucifer zal zijn vervaart,

Dat we hebben zo lang gedraald.

Raepallop tot syn ghesellen.

Kinder, coemt ende laet ons gaen,

Ghinder daer alle gheen lude staen.

Antikerst heeft wonder groot gewrocht.

Hi heeft ons aertrike al toebracht.

Wi en sullen connen in VII jaren

Dit goet verteren entwaren,

Dat Antekerst heeft beiaecht alleyne.

Nu coemt hiervoir al gemeyne

Ende laet ons mit bliscap daer henen gaen,

Al tot ghinder daer si staen.

Rapaille tot zijn gezellen.

Kinderen, kom en laat ons gaan,

Ginder daar al die lieden staan.

Antichrist heeft wonder groot gewrocht.

Hij heeft ons aardrijk al toegebracht.

We zullen niet kunnen in 7 jaren

Dit goed verteren en te waren,

Dat Antichrist heeft bejaagd alleen.

Nu kom hiervoor algemeen

En laat ons met blijdschap daarheen gaan,

Al tot ginder daar ze staan.

Berit tot Lichtvoet.

Lichtvoet, gheeft mi dijn hant,

Ende laet ons hier beghinnen faliant

Te reyen ende te synghene

Ende van vrouden op te springhenne,

Ende hout mede aen, al onse ghesellen,

Die behoren tonser hellen.

|Cv| [...]n vore sigt na [my],

[Ic] wille dat een iegelic blide sy.

Berit (Genesis 6:18, 21;22-32, 26:26-33) tot Lichtvoet.

Lichtvoet, geef me uw hand,

En laat ons hier beginnen dapper

Te dansen en te zingen

En van vreugde op te springen,

En hou mede aan, al onze gezellen,

Die behoren tot onze hel.

[...]ik voor zeg na mij,

Ik wil dat iedereen blijde zij.

Raepallop tot Lucifer.

Lucifer, coninc, segt ons scier,

Waerom sien wi ontboden hier?

Wat ghi wilt dat si gedaen.

Segt ons: wi willent doen saen.

Rapaille tot Lucifer.

Lucifer, koning, zeg ons snel,

Waarom zijn we ontboden hier?

Wat ge wilt dat is gedaan.

Zeg ons: we willen het doen gelijk.

Lucifer ad diabolos.

Die dit volc bedrogen heeft,

En sie di niet dat Antikeerst;

Ende heeft hun ghegheven te verstaen,

Dat hi es Goods warachtich sone.

Vullic neemptem mit sijn ghesellen,

Ende voirtem met uch in onser hellen,

Ende wacht dat si u niet en ontlopen:

Ontliepent si uch, ghi soutet becopen.

Lucifer ad diabolo.

Die dit volk bedrogen heeft,

Zie je niet dat de Antichrist;

En heeft hun gegeven te verstaan,

Dat hij is Gods waarachtige zoon.

Voel ik neem heem met zijn gezellen,

En voer hem met u in onze hellen,

En wacht dat ze u niet ontkomen:

Ontkwamen ze u, gij zou het bekopen.

145 Berit tot Lucifer.

Meester, ic pense menichfout,

Waer ons sal comen al dat sout,

Daer wi sullen mede moghen

Souten onse proye, of si en sal niet doghen.

En soutmen se niet, si sou vermaden,

En trouwen dat sou ons allen scaden.

Berit tot Lucifer.

Meester, ik peins menigvuldig,

Waar ons zal komen al dat zout,

Daar we zullen mee mogen

Zouten onze prooi of het zal niet deugen.

Zout men het niet, ze zouden komen vol maden,

En vertrouw dat zou ons allen schaden.

Lucifer to Berit.

Vrent, du segghes en trouwen waer:

Loopt hierbi te Stochem naer,

Daer vintmens dyweyle ghenoech;

Ende en vinstus daer niet, diet ghevoech,

So loep daerbi te Biervliet,

Daer en machstuns missen niet.

Ende brenghes also vele te male,

Als wi behoven, dat wil ic wale.

Lucifer tot Berit.

Vriend, u zegt in vertrouwen waar:

Loop hierbij te Stockem na,

Daar vindt men de tijd genoeg;

En vind u ze daar niet, die u voegt,

Zo loop daarbij te Biervliet,

Daar mag u ze missen niet.

En breng ze alzo veel te maal,

Als we behoeven, dat wil ik wel.

Antikerst tot Lucifer.

Lucifer, woustu mi noch sparen,

Ende noch een luttel laten varen,

Ende laten mi noch dijn ghebod,

Ic soude noch gaen, des hulp mi God,

Achter lande predeken ende lie[ghen],

[...]

|Dr| [...] [die] werlt in mijn hande,

Also wale van lieden als van beesten

Ende van al dat si mach verleesten,

Ende van alrehanden creatueren,

Die tot deser werlt behueren,

En mach gheen voghel ontvlieghen,

Noch gheen cokelaer bedrieghen,

Noch ander worm gheen ontcrupen,

Noch inden water visch ontslupen,

Noch inden woude beeste ontgaen,

Als ic wille si en si gevaen.

Noch in hegghen, noch in haghen,

En can mi niemant tlijf ontdraghen.

Kinder, saecht ghijt ye gescien,

Dat mi yemant mocht ontvlien?

Jonc oft out, cleen of groot,

Als ic wonde en sloechse doot.

Ic ben diegene die niet en spare,

Noch niet en ruste, maer altoes vare,

Met snekevaert, die werlt dore;

En ghenen bode en sendic vore,

Noch en waerne man of wijf,

Maer als ic wille, neem ic hen tlijf.

146 Die wile als sijs mins mueden,

Ende luttel van mi sijn in hueden,

Stec icse doot mit minen swaerde,

Ende laetse vallen op die aerde.

Groot, cleen arm ende ryc,

Dode ic algader ghelyc.

[...]

Antichrist tot Lucifer.

Lucifer, wou u me nog sparen,

En noch een luttel laten varen,

En laten me nog uw gebod,

Ik zou nog gaan, dus helpt me God,

Achter lande prediken en liegen,

[...]

De [...] de wereld in mijn handen,

Alzo wel van lieden als van beesten

En van alles dat ze mogen toestaan,

En van allerhande creaturen,

Die tot deze wereld behoren,

Mag geen vogel ontkomen,

Nog geen goochelaar bedriegen,

Nog andere worm geen ontkruipen,

Nog in het water vis ontsluipen,

Nog in het woud beesten ontgaan,

Als ik wil ze zijn gevangen.

Nog in heggen, nog in hagen,

Kan me niemand het lijf ontkomen.

Kinderen, zag gij het ooit geschieden,

Dat me iemand mocht ontvlieden?

Jong of oud, klein of groot,

Als ik won en sloeg ze dood.

Ik ben diegene die niet spaart,

Nog niet rust, maar altijd gaat,

Met snelle vaart, de wereld door;

En geen bode zend ik voor,

Nog was er geen man of wijf,

Maar als ik wil, neem ik hen het lijf.

De tijd als zij het minst vermoeden,

En weinig van me zijn in hoeden,

Steek ik ze dood met mijn zwaard,

En laat ze vallen op de aarde.

Groot, klein, arm en rijk,

Dood ik allemaal gelijk.

[.....]

TEKST Spel van de Antichrist

Auteur: Onbekend

Aard: Rijm

BRON Luik, Rijksarchief (?) (fragm.)

Datum: 1400-1450

Omvang: 267 verzen

Opm.: Drie bladen (30 x 11 cm.), aangetroffen in een boekband; hoeveel door de binder afgesneden is, valt niet uit te maken; elk blad was oorspronkelijk zo geplooid dat twee halfbladen of vier bladzijden gevormd werden. De bladen bevatten vier tekstfragmenten: Ar, Av, Br en Bv bevinden zich op blad I, resp. op het eerste en tweede halfblad; Cr en Cv staan op blad II, tweede halfblad; Dr bevindt zich op blad III, tweede halfblad. Het eerste halfblad van blad II en III, en de voorzijde van het tweede halfblad van blad III bleven onbeschreven, of bevatten aantekeningen die los staan van de toneeltekst. De verblijfplaats van het fragment is thans onbekend; het zou zich niet (meer) in het Luikse Rijksarchief bevinden.

EDITIE J. Gessler: ‘Fragmenten van een Limburgsch Antichrist-spel uit de xve eeuw’. In: Album opgedragen aan Prof. Dr. J. Vercouillie. Brussel, 1927, 137-146 (139146).

Status: Kritisch

Opm.: De clauskoppen (sprekersaanduidingen, regieaanwijzingen e.d.) worden cursief weergegeven.

BRONNEN Luik, Rijksarchief (?) (fragm.)

Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/