Visioenen Hadewijch
Over Visioenen Hadewijch
Visiones Haywigis, Hadewijch van Antwerpen is de eerste vrouwelijke dichter die we kennen in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Hadewijch is tevens een de eerste mystieke schrijfsters van de Lage Landen.
Wat ook de visioenen al wonderbaars bevatten, deze lijst is wel het wonderbaarste. Daar is b.v. die zonderlinge Constans, die veertig jaren op handen en voeten kroop. Dat moet uit een of ander legenden boek over de Oudvaders, over de monniken en eremieten uit de woestenijen van Egypte of van Palestina getrokken zijn,
Door Nico Koomen.
Aantekeningen uit ; http://www.dbnl.org/tekst/hade002visi01_01/hade002visi01_01_0002.php#2
Afbeeldingen en volgende tekst uit Hadewijch.net.
Hadewijch van Antwerpen is de eerste vrouwelijke dichter die we kennen in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Hadewijch is tevens een de eerste mystieke schrijfsters van de Lage Landen. Toch is haar bekendheid vrij beperkt gebleven. Op veel middelbare scholen is ze verplichte kost en daar blijft het vaak bij. Ten onrechte! Gelukkig groeit er een nieuwe belangstelling voor deze taalkunstenares en haar mystieke ervaringen. 1340-1360.
Uit Koninklijke Bibliotheek.
Zoals blijkt uit deze schets, is dit visioen feitelijk een allegorische voorstelling van geheel het geestelijk leven in functie van den hoogste trap ervan.
De grondslag ervan, de eerste voorwaarde, is kennis van zichzelf. De eerste deugd, die alle verdere deugd moet beschermen, is nederigheid; dan moet de wil in vaste richting gebracht, om zich op de deugdbeoefening toe te leggen; die deugdbeoefening geschiedt met onderscheid, onder de leiding van verlichte Rede. Dan stijgt men op in ‘t geestelijk leven: dat de ware Wijsheid is.
Waren de vorige bomen meer als de algemene voorwaarden van dit geestelijk leven, de boom der Wijsheid is er veeleer de ontwikkeling van. En daar volgens de heilige Schrift het begin der Wijsheid de vrees des Heer is, zo ook is de laagste graad van wijsheid die vrees: geen slafelijke vrees; maar reeds een kinderlijke: vrees de volmaakte deugden niet ten volle te kunnen beoefenen; naast een meer apostolische vrees: dat de mensen God niet genoeg eren; met de vrees, voor zichzelf en voor anderen, om Christus te lijden en te sterven. Want het geestelijk leven is dit: Christus navolgen. Zodat die navolging van ‘t begin af bijna van ‘t geestelijk leven gesteld wordt. Maar, zo ik me niet vergis, dit is nog niet gans hetzelfde als de wijze waarop die navolging in de hogere opstijging, in ‘t meer mystieke leven, zal opgevat worden: als een gelijk-, een eenvormig worden met de Godmens.
Na die vrees en door die vrees zal de ziel zich steeds zuiverder houden van alle vlek. Dit is niet de zuiveringsweg der latere drieledige indeling van ‘t geestelijk leven. Het is veeleer reeds zuivering van dagelijkse zonden en tekortkomingen. Misschien is ‘t verschil tussen de drie soorten niet duidelijk, maar klaarblijkelijk is er een stijging, die ik meen te mogen aangeven als: loutering van alle zonden in ‘t lichaam en in uitwendige werken; loutering dan van alle zonden in begeerte en in de mening zijner werken; loutering eindelijk van alle vlek, van alle onvolmaaktheid, door de ware beoefening der deugd die in ‘t gouden midden ligt. En daar deze zuivering steeds hoger stijgen kan, wordt er hier reeds de ontwikkeling van aangeduid, in drie stadia: Minne dragen, Minne voelen, Minne zijn.
Zo raakt de ziel omhoog tot de derde ontwikkelingsgraad van ‘t geestelijk leven, wat met de via unitiva kan vergeleken worden: de Liefde omvormt en doordringt de ziel, die de Liefde eerst nastreeft in de beoefening van volmaakte deugden, dan in ‘t naleven van geheel den wil van den Godmens en van zijn welbehagen; zo komt er een zekere enkelvoudigheid tot stand in de ziel, die zich toelegt op de volledige Minnebeoefening, zonder juist nog bepaalde deugden afzonderlijk na te streven, maar alle in de Liefde beoefent. Daartoe is standvastigheid en trouw noodzakelijk: de ziel drinkt dan ook aan de kelk der geduld en legt gelofte af van standvastige trouw.
Zo ver, dunkt mij, gaat de ontwikkeling van het geestelijke leven met de gewone gratiën. Wat tot dusver geschetst werd overschrijdt op zichzelf nog niet de grenzen van wat men noemt het ascetische leven, al staan we er reeds vóór, bij de opperste toppen, of takken, van de wijsheid. En zo moet ook al ‘t voorgaande van het ascetische leven begrepen worden. De ziel is den boom van kennis van God opgestegen: beginnende met ‘t Geloof. Maar nu ervaart zij, dat die boom haar wortelen heeft in Gods liefde. Het mystieke leven begint.
Het mystieke leven is het één-worden met God door gelijkvormigheid met Hem. God, voor den Middeleeuwer, was concreet de Godmens, Jezus. Zo verschijnt nu ook Jezus. En (want zo is de Godmens God) Hij verschijnt haar als de Godheid. Omdat de ziel Hem op allerlei wijzen gezocht, en zoo vurig en ijverig verlangd had met Hem één te worden, wil de Godmens zich aan haar openbaren, en de mystieke wegen leren: haar wil zal voortaan in alles overeenstemmen met Zijn wil. De grote weg is: te streven naar gelijkvormigheid met Hem in zijn mensheid, door allerlei lijden aan te nemen, zonder te klagen, zonder enige leniging te verlangen; geheel naar zijn voorbeeld, ten volle mens te worden zoals Hij. Wel zal ze daartoe de zeven gaven krijgen van den hl. Geest, en kracht en hulp van den Vader om volmaakt te lijden en aldus gelijkvormig te worden met Christus ook in zijn Godheid. In plaats van wonderen, waarvan de ziel heeft afstand gedaan, wil Jezus haar geven de ware Liefde; Hij zelf zal haar leiden en geven: kennis en begrip van zijn Wil met de kunst der ware Liefde; de Liefde-Jezus enig, dat is in vereniging met Hem alleen, in één-zijn; soms ook in ghebrukelec ghevoelen dat is in versmelting. Zoo eindigt het geestelijk leven bij dien laatsten boom, die dan ook heet: kennis der Liefde. Wij hebben hier dus een algemene, volledige schets van het geestelijk leven in zijn tweevoudig uitzicht: het ascetische en het mystieke.
Enkele bijzondere leerstukken.
1. Vooreerst dient gewezen op de voorname rol, die de Godmens heeft in deze mystiek. Met Hem toch moet de ziel zich verenigen: Hem beleven: geheel zijn Mensheid in zich opnemen en uitdrukken, om aldus ook zijn Godheid in zich op te nemen: per Christum hominem ad Christum Deum. Uit de wijze, waarop Had hiervan gewaagt, zou men mogen besluiten, dat hierin het voornaamste leerstuk van hare mystiek gelegen is (r. 288).
En inderdaad: de visioenen, zoals verder uit de ontleding zal blijken, ontwikkelen bijna alle deze grondleering. En feitelijk schijnt het laatste een uitbeelding te zijn van het volmaakte nageleefde Godmens-zijn.
2. Slechts toevallig, toch klaar, wordt eenmaal een groei der ziel in de Liefde aangegeven (r. 152-162). Eerst draagt de ziel de Liefde, zoals Maria den Godmens gedragen heeft; dit dragen is: gunstbetoon, verlangen, begeren, liefdedienst, vlammende wil, beoefening van alle deugden. Dan komt de ziel tot het Minne voelen: vrij van al het gewoel van den Liefdedienst, leeft zij in een soort van gevoelde tegenwoordigheid der Liefde: in een stil denken aan de Liefde, een bezig-zijn van den geest met de Liefde. Eindelijk wordt zij geheel Liefde; niet, daarom, door een één-worden met Liefde; maar doordat de Liefde haar geheel in haar bezit neemt.
3. Zo is de groei van de Liefde in de ziel, of liever: de groei der ziel in de Liefde. Iets dergelijks wordt uiteengezet onmiddellijk daarop (163-178): waar een drievoudige Liefde-beoefening geschetst wordt: met volmaakte deugden alleen Liefde te zoeken met Liefde, geheel (en zoo waarschijnlijk kennis van Liefde te krijgen); den vollen Liefde-wil met Liefde te volbrengen; tot enkelvoudigheid in de deugdenbeoefening met en in Liefde te geraken. Maar deze schets geldt van de deugdbeoefening, die telkens aan de mystieke ervaring beantwoordt. 4. Wat de Godmens aan het slot belooft gelijkt wel daarop, maar heeft meer betrekking met de openbaring van de Liefde aan de ziel; en dit is ook meer in het bepaald mystiek leven, hoewel die hogere graden der Minnebeoefening in ‘t ascetische leven misschien daar slechts proleptisch, als eindelijke uitkomst in ‘t mystiek leven, worden aangeduid. De Liefde openbaart zich aan de ziel, door een volledig begrip van haar wil, om dien Wil in al haar verborgenheden te begrijpen, te beoefenen en mee te delen; dan ook door de kunst om oprecht te beminnen, zoals ware Liefde dit doet. Hierin wordt de ziel door Jezus zelf geleid en onderricht. Dan zal de ziel Liefde gevoelen, waardoor God aan de ziel en de ziel aan God hun volle voldoening hebben. Soms zal de ziel God ook ghebrukeleke ghevoelen. Dit ghebrukeleke ghevoelen gebeurt dus slechts bij uitzondering. Of dit het genieten van Gods wezenheid reeds is (vgl. 5, 64), of een genieten in enige geschapen gelijkenis van God, wordt hier niet gezegd.
4. Van belang is ook de wijze waarop Had. schetst, hoe Jezus volmaakt mens, suuer mensche, is geweest en geleefd heeft.
Wat ook treffen moet is, wat men noemen mag, het apostolisch karakter van dit mystiek leven. Zo Had. kennis en begrip van Gods wil ontvangt, dan is het om die mee te delen, aan wie dit behoeven (393). Zij heeft haar taak bij de mensen te volbrengen, tot haar ook de Godmens eens zegt, zoals Hij van zichzelf kon getuigen: Consunmatum est (396).
Voor de verspreiding van deze allegorie van den Boomgaard der deugden, zie appendix I.
Andere vragen (wat betreft: procedés, Dionysiaansche invloed, de waarde van dit visioen als ervaring of procedé, invloed der Apocalyps, enz.) worden behandeld in de Inleiding, zie daar.
Tweede visioen 38
HEt was op enen chincsen dach dat ic den heyleghen gheest also ontfinc dat ic verstont alle den wille der minnen in allen ende alle die seden vanden wille der hemele ende der hemelscher ende al die volcomenheit der volmaecter gherechtecheit ende alle ghebreke der verloerne, ende alle diere wille die ic sach in welken si waren van waerheiden ende van loghenen ende ye seder gheuoeldic aldus der minnen van allen dien die ic sach in also velen als si waren. Ende doen verstondic alle redenen die men |5ra| sprect in lxxij manieren. Die menechfuldecheit van allen 39 desen wesenen es mi onscuult ende verstilt. Maer dat staren enechlike in heme ende die berrentheit der minnen ende die waerheit sijns willen: diene bleschen noch en sweghen noch en laghen nye seder in mi. Te voren vore dien tijd woudic altoes weten in allen minen doene, peinsdic ende seide emmer: Wat es minne ende wie es minne? In dit te pleghene haddic .ij. iaer gheweest. |
Tweede visioen.
Het was op een Pinksterdag dat ik de Heilige Geest alzo ontving zodat ik verstond de hele wil van de minnen geheel en al die zeden van de wil der hemel en der hemelse en al die volkomenheid der volmaakte gerechtigheid en alle gebreken der verlorenen en alle hun wil die ik zag waarin ze waren van waarheden en van leugens en ze sinds voelde ik aldus de minnen van allen die ik zag in alzo veel zoals ze waren. En toen verstond ik alle redenen die men spreekt in 72 talen. Die menigvuldigheid van al deze wezens is mijn onschuld en verstilt. Maar dat verstarren enige in hem en de brandt der minnen en de waarheid van zijn wil: dienen blussen nog en gezwegen nog en lagen niet sinds in mij. Tevoren voor die tijd wou ik altijd weten in al mijn doen peinsde ik en zei immer: Wat is minne en wie is minne? In dit te doen had ik 2 jaar geweest. |
Inhoud.
Op een Pinksterdag ontvangt Hadewijch verlichting over den gehele wil der Liefde in allen, en over de graad van volmaaktheid, waarmee die wil uitgevoerd wordt; tezamen met de gave der talen.
Algemene beschouwingen.
Soortgelijke visioenen, die gegroeid zijn uit de Dionysiaansche opvatting van aller zijn en leven in God, worden bij zeer vele visionairen uit de M.E., en zelfs uit latere tijden aangetroffen. Zie App. B een visioen van Elisabeth de Wans, gezellin van de hl. Lutgardis te Aquiria, dat met de Hadewijchse voorstelling grote overeenkomst vertoont.
De genade van de gave der talen, zoals hier geschetst, heb ik nergens aangetroffen, dan bij Thomas van Cantimpré in diens leven van de hl. Lutgardis, waar hij, naar aanleiding van een gesprek tussen de Diets-sprekende Lutgardis en een Walin, die elkander toch begrepen hadden, zegt: Quid mirum?... Vidi unam, quae in die Pentecosten ab hora tertia ad vesperas omnium linguarum notitiam habuit. Sed eam adhuc prodere nolo, quia adhuc in vita degit. (Act. S.S. Jun. III, 252. D.) Over de identificatie van deze una met onze Hadewijch, zie mijn opstel: Uit de geschiedenis onzer Middeleeuwsche letterkunde, Hadewijch, Dietsche War. en Belfort, 1922 blz. 69 vlg. van den overdruk.
De eigenaardigheid van de door Hadewijch vermelde tweeënzeventig talen, moet in verband gebracht met wat wij lezen in het leven van de heilige Norbertus: dat deze heilige niet aarzelde tot het Dietse volk van Valencia het woord te voeren: non diffidebat quin si materna lingua verbum Dei adoriretur, spiritus sanctus qui quondam centum viginti linguarum erudierat diversitatem, linguae teutonicae barbariem vel Latinae eloquentiae difficultatem auditoribus habilem ad intellegendum faceret
(AA. SS. Jun. [827, E). Die honderd twintig talen zijn in overeenstemming met het getal discipelen op Pinksteren (Act. ap. I, 15). De tweeënzeventig
in overeenstemming met het getal discipelen tijdens Jezus’ leven (Luc. 10, 1, 17). In alle geval werden de talen berekend naar het getal discipelen. Thomas van Camtimpré, waar hij over die vrouw handelt, die de gave der talen had ontvangen, zegt alleen: Quid mirum si ad horam ignotae sibi invicem linguae in colloquio convenerunt, cum Lutgardis plena erat illo spiritu qui discipulos in unum congregatos linguarum diversitate replevit.
Vidi unam.... Hij zegt niet, hoeveel discipelen noch hoeveel talen er waren. Maar, en dit blijkt uit de plaats uit Norbertus leven, diversitas is wel: verscheidenheid; er waren zoveel talen als discipelen; waar hij dan zegt dat die vrouw omnium linguarum notitiam habuit, dan meent hij in alle geval wel, dat zij kennis kreeg van zovele talen als er discipelen waren; wat ook in dit visioen van Had. wordt vermeld, al is dit hier bepaaldelijk twee en zeventig.
Derde visioen 42 DAer na eens paeschs daghes wasic te gode ghegaen; ende hi omuinc mi van binnen mine sinne ende nam mi inden gheeste ende voerde mi in dat anschijn des heyleghen gheests die den vader ende den sone in enen wesene heuet. Ute dien gheheelen wesene dies anscijns ontfinghic alle verstennissen ende soe lasic alle mine vonnissen. Ende ene stemme vte dien anschine luudde also vreeseleke alse ouer al ghehort; ende si seide te mi: Sich hier, oude, die 43 op mi gheroepen heues ende ghesocht wat ende wie ic minne ben dusentech iaer vore der menschen gheborte, sich ende ontfanc minen gheest; van allen bekinne wat icker minne in ben. Ende alse du mi di volbringhes puer mensche in mi seluen dore alle weghe van volre minnen, soe saltu mijns ghebruken wie ic minne ben; tote dien daghe |5rb| saltu minnen wat ic minne 44 ben; ende dan saltu minne sijn also ic minne ben, ende dune salt niet men leuen dan dat ic minne ben jn dinen daghe toter doet dattu leuende werdes met miere enecheit ontfingstu mi ende ic hebbe di ontfaen. Vare ende leue dat ic ben, ende comt weder ende bringt mi gheheele godheid ende ghebruket wie ic ben. Ende doen quamic weder in mi seuen ende verstont al dat ic te voren seide ende bleef starende in mijn herteleke suete lief. |
Derde visioen. Daarna een Paasdag ben ik tot God gegaan; en hij omving me van binnen mijn zin en nam me in de geest en voerde me in dat aanschijn des Heiligen Geest die de vader en de zoon in een wezen heeft. Uit dat gehele wezen van dat aanschijn ontving ik alle verstand en zo las ik al mijn vonnissen. En een stem uit dat aanschijn luidde alzo vreselijk zoals overal gehoord werd; en ze zei tot mij: Zich hier, oude, die op me geroepen heeft en gezocht wat en wie ik minne ben duizend jaar voor de mensen geboorte, ziet en ontvang mijn geest; van alle bekennen wat ik er minne in ben. En als u me u volbrengt puur mens in mijzelf door alle wegen van volle minnen, zo zal u mij gebruiken wie ik minne ben; tot die dag zal u minnen wat ik minnend ben; en dan zal uw minne zijn alzo ik minne ben en u zal er niet mee leven dan dat ik minne ben in uw dag tot de dood zodat u levend wordt met mijn eenheid ontving u mij en ik heb u ontvangen. Vaar en leef dat ik ben, en kom weer en breng me gehele godheid en gebruik wie ik ben. En toen kwam ik weer in mezelf en verstond alles dat ik tevoren zei en bleef staren in mijn hartelijke zoetlief. |
Inhoud.
Op een Paasdag, nadat Hadewijch al meer dan twee jaar had verlangd te weten: Wat is Minne? en wie is Minne? wordt zij gevoerd vóór het Aanschijn van den heilige Geest, (deze minder als afzonderlijk Persoon gedacht dan als één met de Vader en den Zoon, in de wezenlijke liefde der Godheid,) en wordt er haar op die vragen antwoord gegeven.
Algemene beschouwingen.
Iets dergelijks over dit verschil van wat Minne is en wie Minne is komt ook voor bij Ruysbroeck XII Begh., 29-30.
Daar spreekt de Vader tot de ziel: Merke mi nauwe, wat ic ben ende wie ic ben. En verder wordt die verstandighe cracht gheneicht ende van Gode gheeyscht te siene wat God es ende wie hi es. De heilige Geest antwoordt aan de ziel, die verlangt Gods Aanschijn te aanschouwen: Sich mi ane, wie ic ben ende wat ic ben. Uit geen enkel woord echter bij Ruysbroeck blijkt welk verschil hij tussen beide uitdrukkingen maakt. Uit wat volgt bij Hadewijch schijnt dat verschil hierin te bestaan: wat Minne es bedoelt meer de werkingen en openbaringen der Liefde, die dan ook in de schepselen worden aangetroffen; wie is meer de persoon zelf der Liefde. De watheid is als buiten den h. Geest, de wieheid is de hl. Geest zelf. Daarom moet Had. die watheid erkennen in allen, moet zij die watheid in haar Minneleven uitdrukken (18, 20). De wieheid echter zal zij gebruiken, genieten, als zij zelf Minne zal zijn.
Algemener nog: de watheid is God in geschapen licht; de wieheid is Hij zelf. Naar Dionysius toch heeft God geen naam, geen watheid, dan alleen in geschapen licht. De wieheid is dan God in zichzelf.
Dit visioen is, ten slotte, toch weer een uitbeelding van de gewone leer, dat de ziel de gehele Godmens in zich moet beleven: als zij zijne Mensheid in zich beleeft, beleeft zij wat Minne is; komt zij daardoor tot de Godheid, dan bezit zij de Liefde: wie Zij is en is zij Liefde. De ziel moet leven wat Minne is en dus worden en bezitten wie Minne is.
Opmerking verdient nog dat, hoewel de stem komt uit het Aanschijn van de heilige Geest (weliswaar als één met Vader en Zoon), de heilige Geest zich toch vereenzelvigt met den Godmens, Christus, welke voorstelling bij de Middeleeuwers in de hand gewerkt werd, door den naam God, waarmee zij kortweg Christus bedoelden.
Noch in A noch in B schijnt hier een nieuw visioen te beginnen: er staat slechts, op een nieuwe regel, het bekende teken voor een paragraaf; en de letter d is niet rood, zoals gewoonlijk bij het begin van elk visioen, maar alleen rood doorstreept. Toch is ‘t visioen zelf verscheiden van het voorgaande: de schrijfster schijnt het zich herinnerd te hebben, nadat zij ‘t vorige had opgesteld.
Vierde visioen 48 IC sat op enen mey dach, ende soude messe horen van sinte jacobe alst recht was; want het doen sijn dach was. Doen worden mi binnen diere epystelen mine sinne binnen ghetrect met enen groten verstormden ghelate van enen gruweleken gheeste die mi van binnen trac in binnen mi. Van binnen mi werdic doen al op ghetrect inden gheeste. Doen wert mi vertoent ene selsenne ghelike: twee conincriken als van ere rijcheit ende van ere gheborten ende van enen gheslechte ende van gheliker const in alre ghewelt. Ende doen quam een inghel bernende al vol onsteken van invie reghen viere; ende hi ondede sine vloghele wide ende hi sloech dar mede grote slaghe seuene, alse een roupre die al verstillen wilde te siere stemmen om te ghehorne sinen wille. Metten yersten slaghe hilt die mane stille van ha\ren |5va| lope te diere stillen die daer gheboden was. Te dien andren slaghe liet die sonne haren loep te diere stillen. 49 Metten derde slaghe hilden alle die sterren van haren lope. Metten vierden slaghe worden die vanden paradyse van haerre rasten verwect dies te bewonderne met nuwer redenen. Metten vijften slaghe hilt die troen stille van sinen lope. Metten zesten slaghe openbaerden alle die heyleghen van heyleghen menschen leuende ende dode alle die sijn inden hemel ende in purgatorien ende in erdrike elc na dat hi wesen sal gheheelec in allen. Metten seuende slaghe worden ontploken alle hemele van elcs hemels rike in eeweliker glorien. Doen die inghel aldus hadde ghesleghen met sinen vloghelen ende ghestille hadde ghemaect, doen gaf hi ene stimme alse die donder, ghelijc 50 ere gheweldegher bosinen daer men met ghebiedt dat hoechste ghebod. Ende doen seide hi: Alle ghi ghestilde die dient ende alle ghi gheopenbaerde diemen daer mede dient, sijt mi hier mede orconde van dat ic toene derre wonderendere ende derre gruwelendere van uv die hier steet. Doen wasic binnen diere vren omvaen in sine vloghelen ende in die middelt sijns riken dat hi selue was. Doen seide hi te mi: Du onbekinde alle dinen houden ende alle dinen weder\saken, |5vb| gheminde ye alsic selue, nv kies van desen tween hemelen die du in conincrike saghes. Ende doen vielic in heme alse omuaen met ere sueter nuwer trouwen ende die was vol van bekinnessen met smake van gherechter minnen. Jn dien 51 doergaenden smake van sueter minnen seide hi te mi: Gereenne metter gheheelder trouwen die eweleke alle dinc nuwe sal maken, ghesmake ende kinne selue wat dese hemele hebben onghelijcs, ende kies den rijcsten ende den moghensten. Ende ic seide: Here, jc bekinse alle, want du mi met dijnre volcomenheit heues af ghedaen alle mine nederheit daer ic bi twifelde. Ende doen saghic enen dies die ene hemel was ende mijn lief, elken in sinen hemel, euen gheweldech ende in gheliken dienste ende in alre ghelikere glorien ende in ere werdegher gheweldecheit ende in euen verdraghelikere ghenadecheit jn allen eeuweleken wesene. Ende alle die verstilt waren van haren lope, mane, sonne, sterren, throen, ende alle die gheopenbaert waren te dien orconde te sine, paradijs, menschen ende alle hemele die dien dienen, seide alle: Amen; ende orconden die enecheit van hen beiden; ende hen allen es orlof 52 ghegheuen elken te sine in sinen wesenne daer hi te voren in was. Doen seide die jnghel noch te mi: Nu sich mi eneghe gheenecht dinen gheminden ende mine ghe\minde |6ra| sidi ghemint met mi. Dese geheele hemele die du sies die hare sijn ende mine; ende die du saghes alse twee conincriken die verwoest waren dat was onser tweer menscheit eer si vol wies. Jc wies vore; ende nochtan bleuen wi effene. Ende ic quam in mijn rike ghisteren, ende ghi wiest na; nochtan bleuen wi effenne. Ende si sal volwassen heden ende met di coemn marghen in hare rike; ende nochtan bliuen effene met mi. Du heues, lieue starke grote ende vrouwe, 53 willen weten met dinen twifele te mi waer bi dat wesen soude ende met wat werke dat si mi ghelijc volwassen soude dat ic hare ghelijc wesen soude ende di ghelijc mi seluen; dat si in mi; ende dat si di cont van minen monde; dat es mine verstennisse miere riker naturen: hare een groet werc daerse mede volwassen sal dats datse alle die doghede werken sal die hare van minen wesenne ghetoent sijn jn scrifturen jn rade jn smake van minnen tusschen hare ende mi biden ghebode dattu heues te hare van bande van minne ende bider wider kinnissen die du heues mijns ghebrukelecs willen. Hare ander grote werc sal sijn ellendech wesen ende onghestadech tijd vele diere grotere doghede 54 die wil in hare ghemint hebben ende dat siere met werken sal met grote storme tghelijcste. hare derde werc |6rb| ende hare noch meere doghet sal sijn hare meneghe toecomende mestroest te allen vren, die hare segghen selen: Wat meint god? Wat meint dese ioffrouwe? Wat saelt wesen? Hoe maecht ghescien dat ic hem volwiese ende hare na haerre beider werdecheit hen ghenoech te sine? Mi weetse volcomen god ende di salse willen weten die volcomenste mensche die leeft bi aller gheliker doghet na minen seden. Die anxt ende die quale hoese ons also ghenoech ghewerken soude met also ghebrekeleken seden alse die hare sijn, ende hare ouersuete haeste met ernster 55 begherten dat sijt emmer wesen wilt sonder ontbliuen wat soe dat cost; ende dan weder vallende in mesdaden diese doemen ende onthopen doen, die soe gherne edel bleue ende sonder vlecke na onse beiden ghelijc, ende hare seluen daer buten gheuoelt met allen haren vonnissen: Nv gesmake selue wat mochtse meer doen volcomen? Hare vierde werc ende dat alre meeste datse in ons volleiden sal dats deruen van onser sueter naturen die onser ghelijc van anderen gheuoelt ende die kinnisse ende dat smaken dat wi in ons seluen tweeuoldech van hare hebben, ende si onuolwassen dies daruen moet dien si bouen al moet minnen, ende alse alle deemsterheit dar |6va| ane hebben. Dat sal hare werc sijn daer si ons mede ghenoech maerghen hare seluen volbringhen sal. |
Vierde visioen. Ik zat op een mei dag en zou mis horen van Sint Jacobus zoals het recht was; want het toen zijn dag was. Toen worden me binnen dat epistel mijn zinnen binnengetrokken met een groot verstomd gelaat van een gruwelijke geest die me van binnen trok in binnen mij. Van binnen mij werd ik toen al opgetrokken in de geest. Toen werd me vertoond een zeldzame gelijkenis: twee koninkrijken als van dezelfde rijkheid en van dezelfde geboorte en van hetzelfde geslacht en van gelijke kunst in alle geweld. En toen kwam een engel brandend al vol ontstoken van in vuur regenvuur; en hij opende zijn vleugels wijd en hij sloeg daarmee grote slagen zeven, als een roeper die alles verstillen wilde tot zijn stem om te horen zijn wil. Met de eerste slag hield de maan stil van haar loop te die stillen die daar geboden was. Te de andere slag liet die zon haar loop te die stillen. Met de derde slag hielden alle sterren van hun loop. Met de vierde slag worden die van het paradijs van hun rust gewekt dit te bewonderen met nieuwe redenen. Met de vijfde slag hield de troon stil van zijn loop. Met de zesde slag openbaarden alle heiligen van heiligen mensen, levende en dode, alle die zijn in de hemel en in zuiveren en in aardrijk elk nadat hij wezen zal geheel in allen. Met de zevende slag worden openden alle hemels van elk hemelrijk in eeuwige glorie. Toen de engel aldus had geslagen met zijn vleugels en stil had gemaakt, toen gaf hij een stem als de donder, gelijk een geweldige bazuin daar men mee gebiedt dat hoogste gebod. En toen zei hij: Alle gij gestilde die dient en alle gij geopenbaarde die men daarmede dient, zij me hiermede oorkonde van dat ik toon de wonder en de gruwelen van u die hier staat. Toen was ik binnen die uren omvangen in zijn vleugels en in het midden van zijn rijk dat hij zelf was. Toen zei hij tot mij: U onbekende al u houden en uw weerzaken, beminde je als ik zelf, nu kies van deze twee hemels die u in koninkrijk zag. En toen viel ik in hem als omvangen met een lieve nieuwe trouw en die was vol van bekennen met smaak van echte minnen. In die doorgaande smaak van zoete minnen zei hij tot mij: Gereed met de gehele trouw die eeuwig al dingen nieuw zal maken, smaken en kennen zelf wat deze hemels hebben ongelijks en kies de rijkste en de vermogendste. En ik zei: Heer, ik beken ze alle, want u me met uw volkomenheid heeft afgedaan al mijn nederigheid daar ik bij twijfelde. En toen zag ik een van die de ene hemel was en mijn lief, elk in zijn hemel, even geweldig en in gelijke dienst en in allee gelijke glorie en in een waardige geweldigheid en in even verdraaglijke genadigheid in alle eeuwige wezen. En alle die verstild waren van hun loop, maan, zon, sterren, troon en alle die geopenbaard waren tot die oorkonde te zijn, paradijs, mensen en alle hemels die die dienen, zeiden alle: Amen; en verkondigen die eenheid van hen beiden; en hen allen is verlof gegeven elk te zijn in zijn wezen daar hij tevoren in was. Toen zei die engel nog tot mij: Nu zeg me enige genegen uw geminde en mijn geminde bent ge bemint met mij. Deze gehele hemel die u ziet die hun zijn en mijn; en die u zag als twee koninkrijken die verwoest waren dat was onze twee mensheid eer ze vol groeide. Ik groeide voor; en nochtans bleven we effen. En ik kwam in mijn rijk gisteren en ge groeide na; nochtans bleven we effen. En ze zal volwassenheden en met u komen morgen in haar rijk; en nochtans bleef effen met mij. U heeft, lieve sterke grote en vrouwe, willen weten met uw twijfels tot mij waren bij dat wezen zou en met welke werken dat ze me gelijk volgroeien zou dat ik haar gelijke wezen zou en u gelijk mijzelf; dat is in mij; en dat ze je kond van mijn mond; dat is mijn verstand mijn rijke natuur: Haar een groot werk daar ze mede volgroeien zal dat is dat ze alle de deugden werken zal die haar van mijn wezen getoond zijn in schrifturen, in raad, in smaak van minnen tussen haar en mij bij het gebod dat u heeft tot haar van banden van minne en bij de wijde kennis die u heeft van mijn gebruikelijke wil. Haar andere grote werk zal zijn ellendig wezen en ongestadige tijd veel verduren grote deugden die wil in haar bemind hebben en dat ze er mee werken zal met grote stormen tegelijk. Haar derde werk en haar nog meerdere deugd zal zijn haar menige toekomende mistroost te alle uren, die haar zeggen zullen: Wat meent God? Wat meent deze juffrouw? Wat zal het wezen? Hoe mag het geschieden dat ik hem volgroeide en haar naar haar beider waardigheid hen genoeg te zijn? Ik weet ze volkomen God en gij zal ze willen weten die volkomenste mens die leeft bij alle gelijke deugd naar mijn zeden. De angst en de kwaal hoe ze ons alzo genoeg bewerken zou met alzo gebrekkige zeden zoals de hare zijn en haar over zoete haast met ernstige begeerten zodat zij het immer wezen wil zonder weg te blijven wat zo dat kost; en dan weer vallen in misdaden die ze verdoemen en niet hopen doen, die zo graag edel blijven en zonder vlek naar ons beiden gelijk, en zichzelf daarbuiten voelt met al haar vonnissen: Nu proef zelf wat mag je meer doen volkomen? Haar vierde werk en dat allermeeste dat ze in ons vol einden zal dat ze derven van onze zoete naturen die ons gelijk van anderen voelt en de kennis en dat smaken dat we in onszelf tweevoudig van haar hebben en ze onvolwassen is daarvan moet die ze boven al moet minnen en als ze alle donkerheid daarvan heeft. Dat zal haar werk zijn daar ze ons mede genoeg mogen haar zelf te volbrengen zal. |
Inhoud.
Hadewijch ziet twee koninkrijken van gelijke schoonheid, gelijk geslacht en gelijke macht. Een engel slaat zeven slagen met zijn vleugels: zon, maan, sterren, paradijsbewoners, ‘s hemels troon, hemelingen, alle hemelen van ieder der twee rijken worden beurtelings opgeroepen. (1-32). De engel stoot op een bazuin: hij daagt allen tot getuigenis op. Hadewijch wordt dan in zijn vleugelen omvangen, en verplaatst met hem te midden van een der rijken, dat hij zelf was. Had. moet het machtigste en schoonste der twee rijken uitkiezen. ‘Zij zijn beide gelijk’ zegt ze. Zij ziet iemand, van wie het andere hemelrijk was. Alle getuigen beider gelijkheid (33-71). De engel vereenzelvigt zich met den Minnaar; Had. wordt vereenzelvigd met de geminde. De twee koninkrijken, nu in twee hemelen veranderd, betekenen hun beider (van de Geminde en van den Minnaar) mensheid. Hadewijch’s mensheid is met zijn mensheid opgegroeid; zij volgt haar en groeit met haar. (71-90). Door welke werken dit gebeuren zal, wil de Minnaar nu verklaren: ten eerste, door de beoefening van alle geboden en raden; ten tweede, door haar lijden en ijver; ten derde, door haar smart niet tot gelijkheid met den God-mens te kunnen komen; ten vierde, door haar derven van wat ze meest begeert: godsgenieting. (90-119).
Algemene beschouwingen.
Een echt-apocalyptisch visioen dat niet zonder grootsheid is. Weer is het een uitbeelding van de leer: dat de ziel moet gelijkvormig worden aan Christus in zijn mensheid, om met Hem gelijkvormig te worden in zijn Godheid. Hier wordt vooral aangetoond 1. dat die gelijkvormigheid mogelijk is; 2. door welke werken die gelijkvormigheid gebeurt.
Had. had zich met twijfel afgevraagd, hoe het beleven van de Godmens mogelijk is: dit wordt haar getoond onder ‘t beeld van twee gelijke koninkrijken (beeld der mensheid van Christus, en van de minnende) die vergaan in twee hemelrijken (beeld van beider Godheid) en die geheel gelijk zijn. Christus verzekert haar dan, dat die gelijkvormigheid mogelijk is.
De werken, waardoor de minnende tot die gelijkvormigheid met Christus’ mensheid moet komen, om Hem dan te bezitten in zijn Godheid, geven als een algemene ontwikkeling van het geestelijke leven, vóór het tot de Minnegenieting geraakt: dit leven begint met een periode van vertroosting in de nastreving naar die gelijkvormigheid; dan volgt een periode van onrustige ijver, een eerste vorm van troosteloosheid; dan nog groter troosteloosheid in ‘t voller besef van alle gebreken en tekortkomingen, wanneer de ziel buiten raad geraakt omtrent Gods wil en bedoelingen over haar, en zij hare minste vlekken diep gevoelt; dan eindelijk hoogste troosteloosheid en duisternis, door het derven van alle Godsgenieting, waarnaar zij nu onophoudelijk verlangt, terwijl zij beminnen moet, en hare gehele natuur haar daartoe noopt. Zo volgt zij den Godmens in zijn Mensheid.
Deze leer berust voorzeker op psychologische ervaringen, daar die door alle mystieken voortdurend bevestigd worden. (zie Poulain, Grâces d’oraison, p. 423 vlg.: des épreuves envoyées aux contemplatifs).
Om dit visioen enigszins te begrijpen moet men rekening houden met het zoo gewone anticipatie-procedé (telkens aangeduid in de aantekeningen); dan ook met het feit dat (r. 72 vlg.) de Engel zich vereenzelvigt met den Minnaar, en Hadewijch met de Beminde. En de werkelijke Hadewijch staat daar als buiten: de Minnaar spreekt tot haar, nu eens in den tweeden persoon, dan in de derde, van hare menschheid nl. als abstract voorgesteld van Hadewijch zelf.
Ook in dit visioen krijgt men sterk den indruk, dat Hadewijch meer geldt als type der beminde, als zodanig, dan als werkelijke persoon; dat die visioenen symbolische visioenen zijn van de Beminde als zodanig; meer voorstelling procedé dus, dan eigenlijke ervaringen. Die gelijkheid, waarvan hier sprake, is daarom ook meer, m.i., de ideale voltooiing van ‘t streven naar gelijkvormigheid met den Godmens, dan de werkelijke uitdrukking ervan.
In dit visioen wordt het zogenaamde Ptolemeisch stelsel verondersteld. Het heelal bestaat uit een reeks van concentrische sferen, waarvan de binnenste die der Aarde is; dan komen die van de planeten: Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter, Saturnus; daarop volgt de sfeer der vaste sterren, gewoonlijk als het firmament beschouwd; daaromheen de kristallijnen sfeer, het primum mobile, de eerste beroering, die van God de beweging ontvangt en alle beweging meedeelt. Eindelijk, maar geen eigenlijke sphera meer, het Empyreum, de verblijfplaats van God. Soms wordt onderscheid gemaakt tussen het primum mobile en de kristallijnen hemel, als b.v. Ruysbroeck XII Beghinen, C. XXXI. Dan is het primum mobile het Empyraeum, niet in zijn onbeweeglijk zijn, maar in zijn ierste bewoghen sijn, Ruysbroeck, ibid. c. XXX, blz. 83, r. 23.
Als wij dit nu toepassen op Had., dan komen we misschien tot een verklaring van het anders onduidelijke: die van den paradijse. Daardoor wordt, meen ik, het firmament bedoeld, met de vaste of stille sterren, en daarom volgt misschien dat zij van haerre rasten verwect worden. De sterren van 21, die van haren lope stilhielden, zijn de planeten. De troen van r. 25 zal dan het primum mobile zijn, of de kristallijnen hemel, en niet zozeer het firmament.
Toch beken ik dat de uitdrukking: die van den paradijse duister blijft. Uit r. 67 blijkt dat daardoor geesten bedoeld zijn, waaruit men zou menen dat het Engelen waren; de engelen misschien, die de wake der sterren hadden.
Naar Middeleeuwse voorstelling moeten allen door het Aards Paradijs naar de hemel (Thomas Summa theol. I, 102, 1) dat dan gedacht wordt op het hoogste der aarde te zijn. Het paradijs wordt ook vereenzelvigd met de limben (in aansluiting bij Jezus’ woord tot den goeden moordenaar: Hodie mecum eris in paradiso). Door vele kerkvaders, ook door den heilige Augustinus, wordt onderscheid gemaakt tussen paradijs en hemel (in Jo. tr. XCI, Epis. CLXXXVII, n. 7. Sermo CCLXXX, n. 5); dit paradijs is dan de schoot van Abraham, of het verblijf der gelukzaligen, die, volgens sommige leraren - tot vóór de veroordeling door Paus Benedictus XII, 1336, - niet onmiddellijk tot de Godschouwing werden toegelaten, maar eerst na de verrijzenis tot de hogere hemelen zullen opstijgen. (Zie hierover Dict. de theol. cath. Paris Latouzey et Ané, art. Abraham (sein d’) of art ciel). Of werd dit Paradijs na de derde hemel (maan, zon, sterren) verlegd, in aansluiting bij Paulus (2 Cor. 12, 1, 4) die tot de derde hemel verheven, zegt vervoerd te zijn geweest tot het paradijs?
Het is niet zo interessant dat ik verder ga, toch zal ik de commentaren weergeven uit; http://www.dbnl.org/tekst/hade002visi01_01/hade002visi01_01_0005.php
Vijfde visioen 58
JC was in assumptie daghe te mettenen inden gheeste op ghenomen ene corte wile; ende mi worden vertoent die drie ouerste hemele daermen af noemt die drie ouerste jnghele, die throne die cherubinne die cheraphinne. Ende het quam te mi die aer vanden viere dieren, die suete sente johannes ewangeliste; ende seide: Com ende sich die dinghen die ic mensche sach; die heuestu alle ghesien ontploken ende gheheel die ic bi gheliken sach die heuestu bekint ende wets welc si sijn.
ende metten ghedinkene der spraken die sinte johannes hadde hier na te mi so vielic in mijn anschijn met enen grote wee; ende dat wee riep ouer lude: A a heylech vrient ende ghewareche 59 moghentheit, waer omme laetstu donse in vremden stucken, ende waer omme en doervloystuse in onse enecheit niet? Ic hebbe minen ghehelen wille noch met v ende minne ende hate met v alse ghi. Want ic en ben noch nu gheen lucifer, seder dat ghi mi anderwerf sekerheit daedt, alse die ghene doen die nu lucifer sijn ende willen dat hen goet ende gracie ghescie dies niet en hebben in leuene noch in werken noch in dienste; ende die |6vb| haren arbeit willen verdriuen ende gracien willen ghebruken ende verheffen hen, om dat ghi hen .j. luttel toenet uwer goetheit soe willen sijt vore recht hebben; ende die vallen van uwer hemelscher eren; dat hebdi mi 60 ghedaen weten. Hier ane mesdede ic hier vore ane leuende ende ane dode, die ic met begherten vore recht uerledeghen woude uter purgatorien ende vter hellen; maer des sijt ghebenedijt; ghi dadet van hen vieren sonder uwe abolghe te mi onder leuende ende dode die doe ter hellen behoerden; dat verdroech uwe goetheit miere onbekinnecheit ende miere onbesetter begherten ende diere ongebondender karitaten die ghi mi in v ten menschen gaeft, ende ic noch niet doen en bekinde uwe volcomene gherechtecheit. In desen vielic ende wart lucifer in dat dat ic dit niet en bekinde alle en mesuiel mi in v niet. Dit was die ene sake daer ic omme viel onder de menschen, dat ic hen onbekint bleef ende si mi wreet. Jc woude bi minnen onthouden leuende 61 ende dode ute alre nederheit van onthopene van meswerkene, ende dede haer pine menderen, ende helsche dode in purgatorien senden ende leuende helsche in hemelschen rade bringhen. Dit verdroech mi |7ra| uwe goetheit ende toende mi dat ic hier om aldus ware gheuallen onder dat volc doen ghi mi seluen in v seluen naemt, ende daet mi weten hoe ghedaen ghi sijt ende haet ende mint in enen wesenne, doe bleef mi bekint hoe ic al met v soude haten ende minnen ende in allen wesenne sijn. Hier bi dat ic dit weet soe eysche ic v dat ghi donse gheheel maect met ons.
Ende die op den throen sat inden hemel seide te mi: Dese .iij. throne ben ic in .iij. personen: troen mensche, cherubin heylighe gheest, seraphijn in mijn ghebruken daer ic al ben. Ende hi nam 62 mi op buten den gheeste in dat ouerste ghebruken van wondere sonder redene; daer ghebroekic sijns alsic eweleke sal. Die vre was cort ende alsic te mi seluen quam doe dede hi mi weder inden gheeste ende seide te mi aldus: Alsoe dws nv ghebrukes saltws eweleec ghebruken. Ende Johannes seide te mi: Ganc te dijnre bordenen ende god sal sijn oude wondere in di vernuwen. Ende ic quam weder in mijn leet met meneghen groten wee.
Vijfde Visioen.
Inhoud.
Hadewijch ziet de drie hoogste hemelen, die Johannes den Evangelist, in zijn openbaring, slechts in gelijkenissen waren getoond. Zij valt neer in aanbidding, met een grote smart, en vraagt waarom God hare gezellinnen buiten de Liefde laat dwalen. Zij is toch geen Lucifer meer, die zich hoogmoedig op eigen verdiensten verheft; weliswaar heeft zij vroeger door overdreven liefde tot zondaars en mensen Gods heiligen wil niet genoeg geëerbiedigd; maar zij heeft geleerd haren wil geheel met Gods wil te verenigen. Daarom vraagt zij nu dat God hare gezellinnen verenigen zou. De drie hemelen worden haar dan verklaard als een beeld der Godheid. Zij werd door God opgenomen en mocht Hem genieten zoals zij dit eeuwig zal in den hemel.
Zesde visioen 65
HEt was in enen dertiendaghe; doe wasic .xix. iaer out, alsoe wordense mi daer ghenoemt. Doe haddic wille te onsen here te gane; ende ic was te dien tiden in begherten ende in ouerstarken eyschene wie gode nemt ende gheeft in verlorenheiden van hem, in op\nemene |7rb| van ghebrukenessen, die hem als in allen na sinen wille sijn. Doen werdic op dien dach daer met sere van nuwes in minnen beruert; ende doen werdic op ghenomen in enen gheeste ende gheuoert daer mi wart ghetoent ene hoghe gheweldeghe stat ende op die moghende stat stont .j. zetel; ende die daer op sat was onsienlec ende onuerstaen in diere werdicheit van dien am\bachte 66 dat daer bouen te werkene was selke stat te besittene dat es onbekinleec hemelsche ende ertschen. Bouen op dat hoghe sitten in die hoghe stat daer saghic ene crone die was bouen alle diademata; ende hare wijdde hadde onder hare alle dinc beuaen ende buten diere cronen en was niet.
Ende een jnghel quam met enen gloeyende wyeroecvate ende gloyende van viereghen roke; ende hi cnielde voer die hoechste stat der zetele daer die crone bouen hielt; ende hi deder hem ere mede ende seide: O onbekinde moghentheit ende al vermoghende grote here, hier mede si di ere ende werdicheit van derre vrouwen die di besoect in dine verhoelne stat, die onbekint es allen den ghenen die di dus ontstekene offerande niet en senden met alsoe scarpen schichten alse si di sent met nuwer bernender ioghet, die |7va| onder dat volc hare .xix. jaer heet hebbende. Ende si es die, here, die di inden gheeste comt besoeken, wie du daer best daer men di niet en versteet. Want dat onbekinde leuen dattu in 67 hare heues ghesticht inder bernender karitaten, dat heefse hier gheleidt. Nu oppenbare hare dattuse hier halets ende volleidse in di.
Algemene beschouwingen.
Wat de kunstwaarde van dit visioen betreft, is het een van de zwakste. De kern ervan is ook niet een om de prachtige verbeelding toch treffende allegorie, maar een smeekgebed tot God voor hare gezellinnen. Wij treffen er echter enige levensbijzonderheden in aan: zoo spreekt hier Hadewijch rechtstreeks van donse: zij vormde dus met hare gezellinnen een soort vereniging in Liefde beoefening; over haar zelve verhaalt ze dat ze er vier zou opgewekt hebben; maar zolang we niet juist weten op welke feiten gezinspeeld wordt, zal het niet gemakkelijk zijn, iedere uitdrukking nauwkeurig te verklaren. Zelfs over hare gezellinnen zegt ze, helaas! Niet veel.
Enkele belangrijke leerstukken worden erin aangeraakt. Zoo: Lucifer is hij, die zich op eigen verdiensten verheft, zijn wil zet tegen Gods wil en als recht van God eist, wat een louter genade is. Ook de vereniging van onze wil met Gods wil, om tezamen met Hem te haten en te minnen in een, wordt sterk betoond.
Of zij meende dat ‘gedoemde’ nog uit de hel konden gered worden, blijkt niet uit hare woorden.
Eindelijk vermeldt zij uitdrukkelijk, dat zij God genieten mocht, zoals zij Hem eeuwig zal bezitten. Deze genade echter was van korten duur.
Hadewijch onderscheidt ook verschillende hemelen: en nog wel, waarschijnlijk, zoveel als er koren van Engelen zijn. Dit was trouwens een gewone voorstelling. Vele kerkvaders, van de heilige Hilarius af, spreken van meerdere hemelen; Paulus was opgestegen tot den derde, maar er waren er waarschijnlijk meer (s. Hil. in ps. CXXXV, 10, P.L.t. IX, c. 774). Zoo ook de hl. Ambrosius, Hiëronymus, Augustinus, Cyrillus van Jerusalem, enz. Andere (bv. de hl. Jo. Chrysostomus) kwamen met klem daartegen op. (Zie hierover: Dict. de théol. cath., art. Angélologie, A, 1211.) De zeer sterke neiging naar abstractie en personificatie, waardoor zelfs het wee riep (r. 14), werkte ook bij Had. mee om die hemelen verschillend voor te stellen, en om dan, door hare neiging naar symbolisme, de drie overste hemelen, bijzonder verblijf der Godheid, als beeld van de hl. Drievoudigheid op te vatten.
Ende daer hoerdic .j. stemme spreken vreseleec te mi ende onghehoert, bi enen ghelikenesse sprekende te mi, die seide: Sich wie ic ben ende ic sach den ghenen dien ic sochte; ende sijn anschijn oppenbaerde hem met selker claerheit dat icker in bekinde alle anschine ende alle die vormen die ye waren ende selen wesen, daer hi ere ende dienst af ontfeet in allen gherechten; ende waer omme elc tsine sal hebben in doemselen ende in benedictien; ende waer bi elc geset sal sijn in sijn stat; ende bi wat wesene die selke van heme daer vte dolen ende weder daer toe geraken fierleker ende scoenleker dan sijt te voren hilden; ende waer omme selke dolen ende niet weder gheraken; ende hoe selke altoes schinen dolende ende nye vre daer wt en quamen ende gheheel sijn bleuen staende ende alle vren wel na sonder troest; ende selke sijn bleuen in hare stat van kinde ende bekin\dense |7vb| 68 werdech ende hildense also toten inde. Alle wesene bekindic daer in dat anschijn. Jn sine rechte hant saghic die ghichte siere benedictien, ende daer in den groten hemel ontdaen ende alle die daer in wesen selen eweleec met heme. Jn sine luchter hant saghic dat swert dies vruchteghen slaghes daer hiet al met versleet in die doet. Daer in saghic die helle ende alle hare eweleke gheselscap. Jc sach sijn lingde onder al verdruct; ic sach sine cleinheit bouen al verheuen; jc sach sijn verborghenheit begripeleke alle dinc omme vloeyende; jc sach sine wijtheit binnen al besloten. Jc hoerde sine redene ende verstont alle redene met redenen. Jc sach in sijn borst dat ghehele ghebruken siere naturen in minnen. Van alden anderen dat ic sach ghestondic inden gheeste.69
Maer doe wonderde mi van al diere rijcheit die ic ghesien hadde in heme; ende bi dien wondere quamic buten den gheeste daer ic in hadde ghesien al dat ic sochte; ende alse ic alsoe ghedaen in al diere riker verweentheit kinde mijn anxteleke lief ende mijn ontseggheleke soete, doe vielic buten den gheeste van mi ende van al dien dat ic in hem ghesien hadde; ende viel al verloren in die ghebrukeleke borst siere naturen der minnen. Daer in bleuic verswolghenleke verloren buten alle ver\stannesse |8ra| van el yet te wetene noch te siene noch te verstane, dan .i. te wesene met hem ende dies te ghebrukene; daer in bleuic men dan ene halue vre.
Doen werdic weder ghewect in enen gheeste ende ic bekende weder alse te voren ende verstont alle redene; ende van hem wart echt ghe\seghet 70 te mi: Hier na en saltu meer nieman doemen noch benedien buten ghetamen van mi; ende du salt elken gheuen recht na sine werdecheit. Aldus ghedane ben ic in ghebrukene ende in kinnen ende in op ghenomenheiden den ghenen die mi ghenoech na minen wille sijn. Jc gheleide di god ende mensche weder in die wrede werelt, daer du salt ghesmaken alre doede: des du hier weder coms in den ghehelen name mijns ghebrukens daer du in ghedoept best in mine diepheit. Ende ic wart met dien weder bracht iamerleke in mi seluen.
Zesde visioen.
Inhoud.
Op driekoningendag was Hadewijch toen 19 jaar oud. Zij had verlangd te weten, hoe God degenen die zich in Hem verliezen en in zijn genieting worden opgenomen, ontvangt en Zichzelf meedeelt. Zij ziet een hoge, machtige plaats: daarop een zetel; daarop iemand in alle heerlijkheid en macht; een kroon, die alles overspande, hing boven zijn hoofd. Een engel vereert en aanbidt Hem en stelt Had. voor. Deze erkent den Minnaar: in zijn aanzicht ziet zij alle aanschijns en alle dienstbeoefeningen: zij begrijpt waarom en hoe sommigen gedoemd worden, en waarom ieder zal beloond worden; waarom sommigen van God afdwalen en weerkeren tot Hem met nog schoner heiligheid dan tevoren; hoe anderen er uit schijnen te dolen, maar er steeds in blijven, in troosteloosheid; anderen van jongs af aan hun plaats in Hem behouden. In zijne rechterhand houdt Hij zijne zegeningen en daarin de hemel; in zijn linker de straffen en de hel; zij ziet hoe Gods lengte onder al is, zijn kleinheid boven al, zijn verborgenheid om al heen, zijn wijdheid binnen al. Zo kent zij God. In zijn borst ziet zij de Godsgenieting, waarin zij dan, zonder kennis, verzwolgen valt, een half uur. Dan komt zij terug tot haar vorige toestand van vervoering; zij wordt vermaand voortaan steeds in alles naar Gods wil te zijn, met Hem te doemen en te zegenen; en haar wordt verklaard, dat God dusdanig is in ghebruken, en in kinnen en in opghenomenheiden.
Algemene beschouwingen.
In het visioen zijn er duidelijk twee stadia der vervoering: in het eerste kent en verstaat de zieneres God, zij schouwt en begrijpt wat er van God te kennen is; in het tweede geraakt zij buiten alle weten en kennen, in een zich-één voelen in zalige genieting met God. In de inleiding nu had Hadewijch verlangt te weten, hoe God is in verlorenheiden van hem, in opnemene van ghebrukenessen; ik meen dat daardoor niet de twee stadia in ‘t visioen worden uitgedrukt, maar alleen het laatste (vgl. 84: al verloren in die ghebrukeleke borst). Aan het slot worden drie zaken vermeld, door ‘t visioen betekend: dusdanig ben ik in ghebrukene, ende in kinnen ende in opghenomenheiden. De eerste twee zouden wel de twee stadia in ‘t visioen kunnen uitdrukken, in omgekeerde orde; feitelijk schijnen de twee uitdrukkingen: in verlorenheiden... in opghenomenheiden min of meer hetzelfde te betekenen: de ziel geraakt verloren in God; God neemt haar op en geeft haar ghebrukenesse.
67 vlg. wordt de alomtegenwoordigheid van God, die, buiten alle ruimte, overal Zichzelf is, op paradoxale wijze uitgedrukt. Br. 20 is er een uitbreiding van met allegorische verklaringen. Dergelijke paradoxale taal, die wel vooral uit Dionysiaansche invloed stamt, komt bij vele kerkvaders voor. Zo heeft de heilige Gregorius: Ipse (Deus) manet intra omnia, ipse extra omnia, ipse supra omnia, ipse infra omnia. Et superior est per potentiam, et inferior per sustentationem, exterior per magnitudinem et interior per subtilitatem. Sursum regens, deorsum continens, extra circumdans, interius penetrans. Nec alia ex parte superior, alia inferior; aut alia ex parte exterior atque alia manet interior; sed unus idemque totus ubique. (Mor. in Job, 2, 12, P.L. 75,565 C; maar elders komt Gregorius er meermaals op terug; zie Deus in Index van Migne). Dergelijke beschouwingen meer, ook in onze literatuur: Van Maerlant Wap. Mart. III, 105; Monen Lat. Hymn. I, 14, De S. Trinitate. cf. S. Bonaventura Itiner. mentis, n. 64.
Zevende visoen 74
TE enen cinxen daghe wart mi vertoent inde dagheraet, ende men sanc mettenen inde kerke ende ic was daer; ende mijn herte ende mijn aderen ende alle mine lede scudden ende beueden van begherten; ende mi was alst dicke heeft gheweest soe verwoeddeleke ende soe vreeseleke te moede dat mi dochte, ic en ware minen lieue ghenoech ende mijn lief en uerwlde minen nyet, dat ic steruende soude verwoeden ende al uerwoedende steruen. |8rb| Doe was mi van begherliker minnen soe vreseleke te moede ende soe wee dat mi alle die lede die ic hadde sonderlinghe waenden breken ende alle mine aderen waren sonderlinghen in arbeiden. Die begherte daer ic doe in was die es ontseggheleke enegher redennen ocht yemens die ic kinne; ende dat selue dat icker af segghen mochte ware onghehoert vore alle die die minne nye en bekinden met begherten werken ende die vore minne nye 75 bekint en waren. Aldus maghicker af segghen: Ic begherde mijns liefs te vollen te ghebrukene ende te bekinnenne ende te ghesmakene in allen uollen ghereke: sine menscheit ghebrukeleke mitter miere ende de mine daer in te ghestane ende starc te wesene in onghebrekelecheiden te valne dat ic hem weder dat onghebrekeleke ghenoech ware: suuer ende enech ende in allen te vollen ghereke ghenoech te doghene in elker doghet. Ende daer toe woudic van binnen dat hi mi met siere godheit in eneghen gheeste ghenoech ende al ware dat hi es, sonder ontbliuen. Want die ghichte coesic meest bouen alle ghichten die ic ye ghecoes: dat ic ghenoech ware in allen groten doghene; want dat es dat volco\menste 76 ghenoech doen te wassene god met gode te sine. Want dats doghen ende |8va| pine ellende ende in groten nuwen vernoye te sine ende dat al laten comen ende gaen sonder vernoyen ende el en ghenen smake daer af te hebbene dan soete minne ende helsen ende cussen. Aldus begherdic dat mi god ware hem mede ghenoech te sine.
Doe mi aldus vreeseleke te moede was, doe versaghic vanden outare comen gheuloghen te mi enen are die groet was; ende hi seide mi: Wiltu een werden soe ghereide di. Ende ic stoent op mijn knien, ende mijn herte gheberde vreseleke dat enechleke te anebedene na sine werde werdecheit, dat doch mi onghereet ware, dat wetic wel, wet god, altoes te minen wee ende te minen sware. Ende gheen aer keerde segghende: Gherechte here ende moghende, nu tone dine moghende cracht dijnre enecheit te eneghene 77 na ghebruken dijns selues. Ende hi keerde hem weder ende seide te mi: Die ghecomen es hi comt weder ende daer hi nye en quam, daer en comt hi niet.
Doe quam hi vanden outare hem seluen toenende alse een kint; ende dat kint was van dier seluer ghedane dat hi was in sinen yersten drien jaren; ende hi keerde hem te mi waert ende nam vter ciborien sinen lichame in sine rechte hant ende in sine slinke hant nam |8vb| hi enen kelc die sceen vanden outare comende, maer ic en weet wanen hi quam. Daer mede quam hi in die ghedane des cleeds ende des mans dat hi was op dien dach doen hi ons sinen lichame iersten gaf, also ghedane mensche ende man soete ende scoene ende uerweent ghelaet tonende, ende also onderdanechleke te mi comende alse een die eens anders al es. Doe gaf hi mi hem seluen in specien des sacraments in figuren alsoe men pleghet; ende daer na gaf hi mi drinken vten kelke ghedane ende smake alsoe men 78 pleghet. Daer na quam hi selue te mi, ende nam mi alte male in sine arme ende dwanc mi ane heme; ende alle die lede die ic hadde gheuoelden der siere in alle hare ghenoeghen na miere herten begherten na miere menscheit. Doe werdic ghenoeghet van buten in allen vollen sade. Ende oec haddic doe ene corte wile cracht dat te draghene maer saen in corter vren verloesic dien sconen man van buten in siene vormen, ende ic sachene al te niete werdene ende alsoe sere verdoiende werden ende al smelten in een, soe dat icken buten mi niet en conste bekinnen noch vernemen, ende binnen mi niet besceden. Mi was op die vre ochte wi een waren sonder differencie. Dit was al van buten in siene, in 79 smakene, in gheuoelne, alsoe men smaken mach van ontfane |9ra| inden sacramente van buten, jn siene ende in gheuoelne van buten, also lief met lieue ontfaen mach in aller voller ghenoechten van siene ende van hoerne, van veruaerne deen inden anderen. Hier na bleef ic in enen veruaerne in mijn lief dat ic al versmalt in heme, ende mi mijns selues niet en bleef; ende ic wart verwandelt ende op ghenomen inden gheeste, ende mi wart daer vertoent uan selker hande vren.
Zevende visioen.
Inhoud.
Op een Pinksterdag in de kerk verkeerde Hadewijch in een toestand van vurig verlangen, zodat zij over haar geheel lichaam sidderde en beefde, ‘t Was of al haar ledematen dreigden uiteen te barsten. Zij begeerde nl. ten volle den Geliefde te bezitten, met Hem verenigd te zijn in zijn Mensheid, om die geheel op te nemen en daarin sterk te staan, veel te lijden, zonder te bezwijken; daartoe verlangde zij, dat ook zijn Godheid haar innig verenigd zou worden, geheel en volkomen, ten einde Hem te kunnen voldoen in alle lijden; wat zij steeds meest begeerd had, om vergoddelijkt te worden.
Van het altaar komt een arend op haar toegevlogen, die haar zegt, dat zij zich zou voorbereiden om één te worden. De arend keert zich om en verzoekt den Godmens zich aan haar te vertonen. Jezus verschijnt haar, eerst als een kind; dan brengt Hij haar de communie, als man met het kleed dat Hij droeg bij ‘t laatste avondmaal. Zij ontvangt Zijn Lichaam en Bloed. Dan wordt zij met Zijn Mensheid verenigd; en zij heeft een ogenblik kracht om dit te dragen.
Geleidelijk aan verdwijnt de schone man; zij voelt zich één met Hem. Dit was als het genot van Geliefden. Nadat zij zich één met Hem voelde, was het alsof zij in Hem was overgegaan.
Algemene beschouwingen.
Het visioen beeldt de grote leer van Had. uit: één worden met Christus in zijn Mensheid, om op die wijze met Hem verenigd te worden in de Godheid. Dit één worden met Jezus’ Mensheid wordt voorgesteld als een samensmelten in elkander. Aldus komt ze, naar ‘t schijnt, ook tot vereniging met de Godheid. Die vereniging met Jezus’ Mensheid wordt op een wijze geschilderd, die men wel eens zinnelijk heeft genoemd: maar de uitbeelding der gedachte, de Vereeniging met Christus’ Mensheid, heeft de voorstelling machtig beïnvloed. Daarmee zal wel rekening moeten gehouden. Wat men ook denkt over de visioenen als ervaringen, de ervaring is hier veelmeer van geestelijke natuur, en het zinnelijke wordt door het intellectuele karakter ervan sterk gedempt. Dit is overigens de enige plaats, die in Hadewijch zinnelijk zou kunnen genoemd worden. Om haar te beoordelen moet zij ook in verband gebracht met haar gehele leer.
Men merkt ook op, dat de vereniging met Christus’ Mensheid een vereniging is door het lijden en door volmaakte deugd-, doghet-, beoefening, waardoor blijkt, dat het lijden, het doghen, niet nagestreefd wordt om ‘t lijden alleen, maar om die gelijkvormigheid, die eenheid met den Godmens; waardoor het lijden zijn diepe betekenis krijgt en in zijn volle waarde wordt gesteld.
In de inleidende beschouwing wordt het volledigst de toestand beschreven die de extase voorafgaat. Omtrent met dezelfde woorden wordt de toestand der ziel beschreven in de vijfde manieren van Minnen uit Limb. Serm. XLII; vgl. Reypens, S.J. Een verdoken parel der Mystiek in Dietsche War. en Belf. 1923, Juni, 724.
Daarbij dient opgemerkt, dat het visioen niet gebeurt inden gheeste; niets van dien aard (b.v. ic wart opgenomen inden gheeste) gaat vooraf. Zo is het te verklaren, dat eerst aan het slot gezegd wordt, hoe zij wart verwandelt ende opghenomen in den gheeste. En inderdaad, dit visioen gebeurt in haar lichaam: elders is haar geest als buiten haar lichaam. Daarom kan ze ook nu verenigd worden met Christus in haar mensheid.
Van belang voor den tijd van Hadewijch is de mededeling: dat zij ook bij de hl. Communie den kelk nuttigde, en dat de communie onder beide gedaanten nog als een algemene gewoonte wordt voorgesteld. Wanneer de gewoonte onder beide gedaanten te communiceren in onze gewesten in onbruik raakte, heb ik niet met zekerheid kunnen vaststellen. In den loop echter der 13e eeuw verdwijnt het gebruik voor de leken om onder de gedaante van wijn te communiceren. Ten tijde van den hl. Thomas en van den hl. Bonavontura, na het midden der eeuw, schijnt de vroegere gewoonte al voorgoed aan ‘t uitsterven te zijn; zonder dat echter bepaald kan gezegd worden, wanneer dit gebeurde. De verschillende kerken namen de nieuwe gewoonte de ene wat vroeger dan de andere over. In alle geval, uit de woorden door Hadewijch gebruikt blijkt ten stelligste, dat de communie onder beide gedaanten in haar tijd en in haar bekende omgeving nog de enige gebruikelijke was, zodat aan een ander gebruik, om slechts onder een gedaante te communiceren, niet eens gedacht werd. Dit kan moeilijk na de tweede helft der 13e eeuw zijn geweest: zodat dit visioen in de eerste helft der 13e eeuw moet hebben plaats gehad.
In het leven van de Gelukzalige Aleydis van Schaarbeek wordt verhaald, hoe zij, om hare melaatsheid, niet tot de nuttiging van den kelk kon toegelaten worden. De communie onder beide gedaanten wordt daar voorgesteld als een gebruik bij de Cisterciënzers, waaruit dan zou volgen, dat dit gebruik elders, in de parochiekerken, niet meer bestond. De woorden echter zijn niet duidelijk: dum aliquando, prout est consuetudo in ordine Cisterciensi, ad altare Dei cum ceteris pro Dominica accederet refectione, et postea prae ceteris causa suae infirmitatis a calice et Sanguine Domini se cerneret amoveri. (AA. SS. Jun. II, 480,15). Waarschijnlijk is de gewoonte te verstaan, van de wekelijkse communie ‘s Zondags. Aleydis stierf 1250, de 11 juni.
Achtste visioen 83
JC sach enen groten berch die hoghe was ende breet, ende van onseggheleker scoender ghedane; tote dien berghe ghinghen .v. weghe hoghe staen, die alle dien edelen berch op ghinghen ten hoechsten sittene dat daer bouen was. Maer si ghinghen hoghe ende noch hoghere ende meer hoghere ende alder hoghest, soe dat hi selue die hoechste was gheheel ende dat hoechste wesen selue. Ende ic wart op ghenomen ende wart gheuoert op dien berch. Daer saghic een anschijn van eweleker ghebrukenessen daer alle die weghe in inden ende daer alle die ghene die de weghe volbrachten.j. in worden.
Ende een die mi daer op voerde toende mi hem seluen. Ende alse ic daer op was seide hi te mi: Sich hier hoe ic ben kimpe ende 84 rijcleec ghenen ghewareghen anschine dat al dore siet ende doer licht den volcomenen dienste, dat vollei\det |9rb| ende leret diuiniteit ende vroetheit ende rijcheit gheeft aller ghebrukenessen van allen vollen consteleken smake. Jc ben ghetoent kimpe; siet dat mine sierheit es alse al uerwinnende ende moghende derre dinc die al es daer die hemel ende die helle ende die erde vore dienen. Ende ic ben dese weghe hoghest op comen ende gheleide di; ende ic ben dijn gherechte orconde vanden vieren; ende den vijften die dine es dien saldi orconden de gherechte god die hem di sendde ende die hem di sent.
Ende doe toende hi mi voert dat onseggheleke scoene anschijn; ende dat was ane te siene alse ene groete viereghe vloet widere ende diepere dan die zee. Ende doe hoerdic ene grote stemme vter uloet sprekende te mi: Comt ende wes seluer 85 die ouerste wech .j. inden wesenne diere volcomen in sijn, die met corten vren alle langhe vren veruolghen. Dijn grote daruen van minnen heeft di ghegheuen den ouersten wech in mijn ghebruken daer ic van ane beghinne diere werelt na hebbe ghehaect, dattu dicke met swaren begherten ontgouden heues ende noch sels. Dies te daruene datmen bouen al beghert ende mi te gherijnne die ongherijnlec ben: dat es die corte vre die alle langhe vren uerwint. Ende dats die wech te mijns selues |9va| naturen daer ic te mi seluen mede ghecomen hebbe ende gheghaen; ende daer mede ghinc ic vte te minen vader te di ende ten dinen ende quam weder van di ende vanden dinen te minen vader. Die vre hebbe ic di ghesent met mi ende di sent voert den dinen met mi.86
Die vre die dat jaer uerwint datmen pinen soude, dat bestu ende de ghene die altoes in nuwen vlite sijn van meerre begherten, ende daer omme doghen grote versmaedtheit ende die onghehoert bouen macht, ende sijn van allen beclaghet ende twifelende bouen alle de goede ghewerke: die doemt men ende niemen en es hen wel na ghenadech. Den godleken twiuelt, ende den anderen wondert, ende selke benident: die vre uerwint dat iaer.
De maent die dat iaer uerwint, dat bestu ende de ghene die lettel troests hebben in haren vernoye ende in haren ghebrekene van buten ende vanbinnen, ende dat gherne doghen om mi, ende op minen troest te verlatenne dat ic hen comen sal; die uervolghen mi naerre ter maent dan die ghetroeste ten iare.
Die wile dat die maent uerwint dat sidi ende de 87 ghene die om mi ende om andere die haers behoeuen in qualen sijn om mi ende om hare mesdaet ende om hare scade ende om hare verlies van buten ende vanbinnen, in al hare noet; ende seluen al\toes |9vb| arbeiden om te besittene kinnisse van minnen.
Die daghe die de weke verhalen dat bestu ende de ghene die in iammere uallen sonder scout ende daer toe niedech ghenoech te gode datse ghene scout en hebben verhaelt.
Ende want du eneghe dine karitate van allen met mi enech heues bracht ende du mi in derre vren berurende waers met miere naturen weghe die 88 ic quam ende ghinc soe orcondic di met gherechten orconde daer ic mede ben mijns vader waerheit, ende mijn vader orconde mi, dattu best die ouerste wech ende dien metti heues bracht, daer ic na hebbe ontboden met minen uerhoelnen weghe. Ende want du dit bekint heues in onser beider heylecheit, nv wes heylech in ons ende alle die comen selen bi ons in dine kinnisse, die 89 doch heylech comen ende also enech datse v bouen al in dit wesen kinnen ende ghetrouwen ende v dat dienen dat ghijt sijt die dit es, ende datse mi in dit wesen begheren ende recht houden in v ende gheuen, tote dien daghe datse gheleiden so hoech leuen dat ic ende mijn vader ende ghi moghen gheuen ghetrouwe orconde dat haer corte vre also langhe tide uerwint.
Nu heuestu mijns ghesmaect ende ontfaen van buten ende van binnen; ende du heues 90 verstaen die eneghe weghe die gheheel in mi beghinnen. Nu kere di in mi alse de onuerwonnen |10ra| die heues uerwonnen alle hemelsche ende alle erdsche ende alle helsche kimpen ende uerwinre wes gheciert. Gheleide alle de ongheleidde na hare werdecheit daerse van mi toe ghemint sijn ende daerse mi in minnen ende dienen na recht miere naturen daer ic al mede ben dat alle creaturen behoeuen ende dat hen gherieft.
Ende ic quam weder int ghemoet dies gheests die mi daer brachte, ende ic vrachede hem: kimpe here, hoe sidi gheciert uwen hoghen orconde daer gi mi toe leidet ende niet en volleidet? ende hi seide mi wie hi was. Daer na seide hi te mi: Jc orconde v die .iiij. weghe ende volleide, daer in bekinnic mi ende die tide verwinnic; ende den viften gaf v die ghetrouwe, dien ghi ontfingt daer ic niet en ben. Want doen ic mensche leuede 91 haddic te lettel minnen met affectien ende volghede den scarpen rade vanden gheeste; daer bi en mochtic niet beruert werden te also enegher minnen. Want ic der edelre menscheit groet onrecht dede dat ic hare dier affectien buten hilt. Ende hi seide: kere weder in dine materie ende laet bloyen dine werke ende stucken van onghenaden sijn di nekende; want du best kerende alse al uerwinnende, want du al uerwonnen heues. Doen quamic in mi seluen also ene nuwe harde sereghe ende em\mermeer |10rb| wesen sal tote dien daghe dat ic daer weder in valle daer ic doe af keerde.
Achtste visioen.
Inhoud.
Hadewijch ziet een hogen, brede berg; vijf wegen, de ene hoger dan de andere, leiden naar den top; de hoogste weg was de top van den berg zelf. Daarboven zag zij een Aanschijn, waarin alle wegen uitliepen, en waarmee, allen die de wegen begaan hadden, verenigd werden.
Er verschijnt haar een ‘kimpe’: hij is die wegen tot het hoogste opgekomen; hij kan haar langs de vier eerste geleiden, maar de vijfde, die Hadewijch ‘s weg is, zal haar door God zelf geleerd worden.
Het Aanschijn vertoont zich als een grote vloed van vuur. Een stem nodigt Had. uit, de hoogste weg te zijn, met al degenen die hem volmaakt bewandeld hebben. Haar grote ‘derven van Minne’ heeft haar dien hoogste weg gegeven in Godsgenieting. Dit is het uur die alle lange uren overwint: die weg is Christus zelf gegaan in Zijn komst tot de mensen. Daarop volgt een verdere verklaring van: ‘het uur die een jaar van pogingen verwint’, nl. door sterke begeerte en door groot verduren van versmading; ‘de maand die het jaar verwint’ nl. door het ontberen van troost in verdriet en door volle betrouwen op God; ‘de wijle die de maand verwint’ nl. door smart om zonden en tekortkomingen van anderen, en voortdurend streven naar kennis van Minne; ‘de dag die de week inhaalt’ als men in jammer valt zonder schuld en toch vlijtig jegens God blijft.
Daarna verklaart haar de stem plechtig, in ‘s Vaders en Zijn eigen naam, dat Had. die opperste weg is, dien zij met zich brengt, waarnaar Hij had verlangd en gewacht met Zijn eigen weg, dien Hij op aarde had begaan.
Zij wordt overwinnares verklaard en ontvangt zending om de ongeleide te leiden, de wegen tot Hem te tonen.
Weer ontwaart Had. dan de kimpe; deze verklaart haar, wie hij is en waarom hij den vijfden weg niet is opgestegen; hij had Minne te veel met het verstand gezocht. Hij voorspelt haar allerlei leed, dat zij toch overkomen zal.
Algemene beschouwingen.
Dit visioen is, dus, voortzetting van ‘t voorgaande: het is uitbeelding van vijf manieren, of wegen, die uit de Minne, waarin ze één en geheel zijn, komen en tot de Minne leiden. Deze vijf wegen worden dan verklaard als korte uren (dit zijn de selkerhande uren van vis. 7): die alle lange uren verwinnen (de bovenste weg); uren die het jaar verwinnen (vierden weg); maanden die het jaar verwinnen (derde); wijlen, die de maand verwinnen (tweede); dagen die de weken verwinnen (eerste): d.w.z., als uit r. 66 blijkt, dagen, enz., waarin degenen, die dien weg bewandelen, zoo ver geraken als anderen in een week, enz.
Men krijgt den indruk dat dit visioen wel als een soort zelfverdediging bedoeld is. Niet alles is zeer helder; en een der interessantste plaatsen zou men wel wat helderder wensen (87 vlg.). Maar zoveel toch is duidelijk, dunkt mij, dat Christus hier de Minnebeoefening van Had. goedkeurt en in de ogen van haar volgelingen verdedigt, om dezen aan te zetten haar getrouw te blijven. Had. wordt door Christus toegesproken vooral als geestelijke leidster, en ook in die hoedanigheid door Hem aangesteld.
De kimpe, waarvan hier spraak is, moet een beroemd theologant geweest zijn, wiens lering misschien door de vremden, door de bedillers van Hadewijch, tegenover de hare werd gesteld. Hadewijch veroordeelt de leer niet, maar stelt ze als minder volmaakt voor: als te intellectueel, te weinig menselijk. De mensheid, die in Hadewijch’s leer zulk een voorname rol speelt, vermits wij naar gelijkvormigheid met God in de Godheid moeten streven door gelijkvormigheid met hem in Zijn Mensheid, kwam in die leer niet tot haar recht. Naar zijn naam kunnen wij slechts gissen.
Waarom wordt hij kimpe genoemd? Waarschijnlijk met het oog
op den strijd met de Minne. Of zou hij soms een beroemd
geloofsverdediger, een apologeet geweest zijn? Over sommige
theologanten waren in de ME. soms zulke sprookjes in omloop, waarin
zij als minder volmaakt, ja als bijzonder gestraft in ‘t latere leven
werden voorgesteld. Zoo verhaalt Thomas van Cantimpré over Hugo van
St-Victor, hoe deze na zijn dood zou geopenbaard hebben: quia dum
viverem accipere renui disciplinam, vix ullus daemonum in inferno
remansit, qui non mihi ictum validum dederit ad purgatorium transeunti. (??) (Bon. Univ. de Ap. L. II, c. XVI).
Natuurlijk, wat Hadewijch van die kimpe vertelt is heel wat anders, heel wat ernstiger, en veel waarderender: hij was alleen niet tot de hoogste volmaaktheid gekomen.
Klaar ook wordt de weg langs de Mensheid van Christus als de kortste en de volmaaktste voorgesteld om tot de Godheid te komen: zo komt men in Gods Geheelheid. Die weg bevat in zich de andere wegen; dezen zijn daarin gheheel.
Zo neemt men Christus enich op en beoefent men de eneghe Minne.
Wie dien weg langs de Mensheid verwaarloost pleegt Minne sonder affectien. Alhoewel die vereniging met de Mensheid van Christus in voorgaande visioen enigszins zinnelijk werd uitgebeeld (waardoor misschien hier die uitdrukking van Minne sonder affectien te verklaren is) toch mag niet uit het oog verloren, dat dit eigenlijk een weg van lijden, van derven van Minne, van ellende van Minne is: de eindelijke vereniging is dan vol zaligheid, die ook in de mensheid overstroomt.
Negende visioen 95
IC was in natiuitate beate te mettenen ende na de .iij. lessen wart mi vertoent jn enen gheeste een lettel wonders. Mijn herte wart mi beroert te voren van woerden van minnen die men daer las in die kantiken daer mi bi ghedachte eens gheheels cussens. Corteleke daer na in dandere nocturne soe saghic inden gheeste dat quam ene coninginne ghecleedt met enen guldenen clede; ende dat cleet was al vol oghen; ende alle die oghen waren alle doersiende alse viereghe vlammen, ende nochtan ghelijc cristalle. Ende die crone diese opt hoeft hadde die hadde alsoe vele cronen deen bouen dandere alse oghen waren ane dat cleet; ende dat ghetal seldi horen alse sijt selue noemt. Vore die coninghinne quamen .iij. joffrouwen. Ene met enen roeden 96 purpere ende .ij. bosinen in hare handen; ende si blies metter eenre ende seide: Die miere vrouwen verhoert, hi sal eweleec verdoeuen inde salecheit ende hi en sal nemmermeer horen noch sien die hoechste melodie ende de wondere der gheweldeghere minnen. Ende die andere bosine sanc ende seide: die de weghe vlieghet ende gheet die mijn vrouwe |10va| mijnt, hi sal gheweldech sijn vander minnen rike. Ende die ander ioffrouwe hadde enen groenen purpere ane, ende si hadde .ij. palmen in hare hande, ende die waren gheseghelt elke met enen boeke: daer met werese tghestof van haren vrouwen vanden daghen ende vanden nachten vander manen ende vander sonnen; want si woude van ghenen bestouen sijn. Die derde joffrouwe hadde enen swarten purper ane, ende die hadde alse ene lanterne in hare hant vol van daghen, daer hare vrouwe bi ghesach die diepte vanden gronde ende die hoechde vander ouerster opuaert.
Die coninghinne quam te mi starkeleke snel ende sette haren voet op mine kele ende riep met 97 eenre vreeselekere stemmen ende seide: witstu wie ic ben? ende ic seide: Jaic wel, ghi hebt mi soe langhe wee ende leet ghedaen ende sidi die redene mijnre zielen ende eest die familie mijns huus daer ghi met gheciert ghaet. Die sengherse der bosinen: mine heyleghe vrese die mi volcomenheit in allen wesene der minnen besocht heeft. Die andere es die onderschedecheit tusschen v ende die minne, ende uwer beider wille ende riken ende behaghen ondersocht heeft. De derde es wijsheit daer ic mede bekint hebbe uwe macht ende uwe werken bi der minnen ende da\er |10vb| ic bekinde mede gode god allene ende god alle dinc gode ende elke dinc alse god alse ic inden gheeste ben daer mede gheenecht.
Doe seide ic: wat maren bringdi mi nv? ende si seide: hets waer, met desen gheogheden cleede si di gheciert; metter hemelscher eren hebdi mi ghecleedt; tghetal vanden oghen diere es m., van elker doghet dat uolle ghetal. Die vierecheit 98 der oghen elke met kinnissen der minnen ghedaen. Die cristallenheit der oghen veruaren ende verstoruen hondertfout in bekinleken doghene. Ende elke oghe der kinnissen om minne ende om doghen hadde haer crone gheuoermt na hare teken. Dus hadde elke oghe .j. crone gheweldechleke.
Doe mi redene dus hadde ghesaedt doe hietse mi bekinnen alle die ghetale miere gheselscap; ende ic bekinnese wel. Doe wart mi redene onderdaen, ende ruumde op haer; ende het quam minne ende omuinc mi; ende ic quam buten den gheeste ende bleef ligghende verdronken tote hoghe op den dach in onseggheleke wondere.
Negende visioen.
Inhoud.
Op O.-L. Vrouw-Geboorte (8ste september) bij ‘t begin der tweede nocturne.
Een koningin verschijnt haar: zij droeg een gouden kleed, vol ogen, een kroon, die zovele kronen had als er ogen aan ‘t kleed waren. Haar gingen drie jonkvrouwen vooraf: de eerste met rode mantel en twee bazuinen; op de eerste blaast ze: wie niet luistert naar mijne vrouw, zal nooit de hoogste melodie der Minne vernemen; op de tweede: wie naar haar luistert zal machtig zijn met de macht der Minne. De tweede jonkvrouw had een groenen mantel, in hare handen hield ze twee palmen elk bezegeld met een boek: daarmee weerde ze ‘t stof der dagen en nachten, der zonnen en manen op het kleed harer Vrouw. De derde droeg een zwarten mantel en hield een lantaren vol van dagen in de hand: daarmee door peilde hare Vrouw de diepte en de hoogte.
De Vrouw treedt op Hadewijch toe en zet haar voet op haar keel. Kent ge mij? vraagt ze. Ja, antwoord Hadewijch, gij zijt de Rede mijner ziel; uwe jonkvrouwen zijn de bedienden van mijn (zielen)huis. De eerste is mijn heilige Vrees; de tweede Onderscheid tussen U en Minne; de derde Wijsheid. Dan verklaart Rede haar, wat het kleed, haar door Had. aangedaan, betekent. - Nu wordt Rede aan Hadewijch onderdanig: Minne kwam en omarmde haar: zij bleef aldus liggen verdronken in vervoering tot hoog op den dag.
Algemene beschouwingen.
Dit visioen moet de rol van Rede in het mystieke leven uitbeelden. Deze rol is geen ontnuchterende, maar een leidende en vormende. Niet zo maar blindweg moet de ziel in het mystieke leven voortijlen. Zij moet daartoe voorbereid, opgevoed en vaardig gemaakt worden door Rede. Zo alleen is de weg voor haar veilig. En door Rede verstaat Hadewijch: Rede verlicht door de waarheden van het geloof, verlichte Rede.
Niet iedere trek kan daarom juist in de symbolische voorstelling duidelijk verklaard worden. Waarom heeft Rede een gouden kleed? Men kan nog denken: om hare koninklijke waardigheid. Maar waarom heeft Vrees een rode mantel? Is het omdat zij met Minne moet samengaan? Waarom Discretio een groene? Waarom Wijsheid een zwarte? Dat deze een lantaarn draagt vol dagen kan men nog begrijpen. En zoo ook enigszins gissen waarom Discretio twee palmen heeft, elk in ieder hand, bezegeld met een boek (moeilijk voor te stellen!) waarmede zij ‘t stof weert van hare Koningin, stof dat kwam vanden daghen ende vanden nachten, vander manen ende vander sonnen. Zij is immers onderscheid tussen Rede en Minne; daarom twee palmen. De twee paar tegenstellingen: nacht en dag, maan en zon, verbeelden misschien de dingen der Rede en die der Minne. De boeken betekenen de lering van beiden, waardoor ‘t stof, de onduidelijkheden en de vertroebelingen, verdreven wordt. Men kan slechts gissen. En in een symbolische voorstelling moet daarom alles nog geen vaste betekenis hebben.
Alvorens tot het hogere mystieke leven toegelaten te worden, moet de ziel zich hebben volmaakt in de beoefening der deugden, gesierd gaan met het kleed van volmaakte deugden.
Rede nu heeft drie dienaressen, haar hof juffrouwen. Vrees moet nazien of de volmaakte deugden genoeg beoefend worden; of er niets aan de volmaaktheid ontbreekt.
De taak van Onderscheid is minder klaar: Zij moet wijzen op het verschil tussen Rede en Minne; zij kent beider wil en rijk en welbehagen.
Eindelijk de Wijsheid: zij leert de macht van Rede; wat zij al vermag te doen, te werken, als zij zich laat leiden door de Minne, of, met Minne en door Minne werkt. Dezelfde gedachte in Br. 13, 17 vlg. en Br. 18, 80 vlg.
Het slot echter van de rol van Wijsheid zou men wel wat klaarder wensen: daer ic bekinde mede Gode God allene ende God alle dinc Gode ende elke dinc alse God alse ic inden gheeste ben daermede gheenicht. Gode is dat., maar ook accus.; God is nom. maar ook accus. Ik versta: de ziel kent door Wijsheid God als alleen God (dus: Gode accus.; zoo dat., voor God of, aan God: voor God is God alleen, wat geen voldoenden zin geeft, of: aan God kent de Wijsheid toe dat Hij alleen God is); ende God alle dinc Gode: Wijsheid erkent dat alle ding God is, maar Gode, voor God, in Gods kennis; zodus: alle dinc niet in hun geschapenheid, maar in hun verbeeldend leven dat ze hebben in God ende elke dinc alse God: elke tegenover alle wijst, dat hier de dingen beschouwd worden in hun afzonderlijkheid; als God zou kunnen betekenen: zoals God ze kent; toch meen ik dat het moet zijn: dat de ziel door Wijsheid elk ding kent als goddelijk (God in adjectieve betekenis, wat God is: non Deus, sed quod Deus est); die kennis echter heeft de ziel, als zij in den geest met God verenigd is: dus in God.
De eerste twee soorten van kennis kunnen een natuurlijke kennis zijn: de laatste is een mystieke ervaring.
Hadewijch vat dus de rol der Wijsheid, der Sapientia op, zoals de theologen, als een recte sapere de divinis, als een cognitio divinorum.
Nog een belangrijke plaats is 58-64; daar wordt op die mystieke ervaring gezinspeeld door de woorden: in bekinleken doghene een kennende lijden, of passief kennen, een ingestorte kennis; waarin de natuurlijke Rede ten ondergaat: de ogen geven hun natuurlijke klaarheid op in de lijdende ervaring; zij worden kristallen, vervaren en verstorven, maar blijven vierech met kennis van Minne.
Tiende visoen 101
IC was op ghenomen inden gheeste in sinte jans daghe ewangelists inde kersdaghe daer saghic ghereiden een stat nuwe alse ierusalem hetende ende also ghedaen. Die cierdemen |11ra| met allen nuwen gherede dat onsegleke scone was ende die daer in dienden waren die alder scoenste vanden hemele ende allen van dien namen auriolam ende eunustus, ende alle die gheheilechde van minnen: si cierdense met alden leuenden; ende daer ontbodense al die nuwe wondere die met nuwen wonderen gheboren werden ende in midden der hogher stat vloech .j. aer roepende met eenre groter stemmen: Ghi alle 102 heren ende heerscape, hier seldi bekinnen die ewecheit van uwen heerscape. Ende anderwerf vloech hi dore die stat roepende: Het naket dien tide; ghi alle leuende, ghebruket der leuender metten leuene. Ende derdewerf riep hi ende seide: O ghi dode, comt int licht ende int leuen, ende alle ghi ongherede die niet te naect en sijt onse brulocht te bekinne, comt in onser saden ende bekint die bruut, die bi minnen dore kint heeft alle node hemelsche ende eerdsche. Si es soe met node dore kint int vremde lant, dat ic hare nu sal toenen hoese es ghewassen int lantscap der demsternessen; ende si sal wesen groet ende si sal hare raste sien ende die stemme dies moghens sal hare al sijn.
Hier na quam .j. ewangeliste ende seide: du best hier ende men saldi toenen die glorie dijns ellenden; ende die stat die du hier sies ghe\ciert |11rb| 103 es dine vrie consciencie; ende dese hoghe cierheit die hier es, dat sijn dine menechuoudeghe dogede met uollen doghene; ende die omhanc es dijn viereghe vlijt die di uerwonnen heeft bouen alle vernoye; dine ombekinde doghede met nuwen erenste, dat sijn de menechuoude cierheide die de stat cieren. Dine ghebrukeleke ziele dat es de bruut vander stat. Hier es dat hoechste geselscap die gheheel leuen in minnen ende inden gheeste vander hoechster doghet. Alle die ghene die ghi hier siet eunustus ende aureolas, ende alle die ghehele menechde der hoechster moghentheit, die sijn hier comen hare heerscap te hebbene met diner brulocht. Daer na alle die leuende des hemels ende der erden selen hare leuen vernuwen in diere brulocht. Die dode son\dere 104 die buten hope sijn comen ende bi dijnre kinnesse sijn verlicht ende sijn in begherten van gracien ochte in purgatorien, die een deel cleuen ane die doghet ende niet te naect en sijn sine gheloeuen uwer beider enecheit, si selen ghesaedt werden ute uwer brulocht.
Doe hoerde ic alsoe lude .j. stemme roepende: vrede si v allen nuwe ende alle nuwe bliscap. Siet hier dit es mijn bruut, die heeft doer gaen alle uwe ambachte met\ter |11va| volmaecter minnen, wies minne es soe starc daerse bi alle dus wassen. Ende hi seide: sich hier, bruut ende moeder, du heues mi allene god ende mensche connen leuen. Wat dunket di, die alre erdscher rasten eunustus sijn wat werden si dat bestu hen allen; .j. noch nie en smaecte di erdscher poysoen; .j. doch heuestu onmenscheleke vele onder de menschen 105 ghedoghet. Du salt al vte doghen ten inde met dat ic ben, ende wi selen .j bliuen. Nu ghebruke mijns dat ic ben metter cracht dijns uerwinnens, ende die ghesaedde selen eweleke leuen ute di
Ende die stemme omuinc mi met enen onghehoerden wondere, ende ic viel in heme, ende mi ghebrac des gheests meer te siene ende te hoerne. Ende ic lach in dien ghebrukene ene halue ure; maer hier was de nacht al ouer, ende ic quam weder iamerlike claghende mine ellende, alse ic al desen winter hebbe ghedaen. Want ic hebbe wel na alle desen winter alsoe ghedaender dinc gheploghen. Jc lacher toe alle uren ende oeffende minne, ochte reuelacien ochte yet anders sonderlinghes dat mij minne gaf.
Tiende visioen.
Inhoud.
Op tweeden Kerstdag, feest van de heilige Johannes Evangelist. De hele winter reeds had Hadewijch Minne beoefend en revelatie.
Zij ziet een stad nieuw als Jeruzalem, die men prachtig versiert. De schoonste geesten van den hemel versierden haar; zij ontboden er toe alle wonderen van pracht. De arend vloog door de stad; nodigde eerst die hoge geesten, dan de levende, eindelijk de doden, die niet te naakt zijn om ter bruiloft te verschijnen, uit tot de viering der Bruid. Een Evangelist verklaart Hadewijch dat die stad hare consciëntie is; die pracht, hare deugden door allerlei lijden gewonnen; die omhang haar vurige vlijt. Haar ziel is de Bruid; de hoge geesten zijn gekomen om hun ‘heerschap te hebben’ met hare bruiloft, de levenden, om haar leven te vernieuwen, de doden die niet te naakt zijn en nog aan de deugd hechten, om verzadigd te worden uit hare bruiloft. Een stem roept haar tot Bruid.
Zij heeft Jezus in zijn Mensheid en Godheid ten volle beleefd. Nog veel zal zij moeten lijden. Nu mag zij Jezus genieten. Dit duurde een halve uur. Toen was de nacht over, de morgen brak aan.
Algemene beschouwingen.
In dit visioen wordt de ziel tot Bruid verheven van Christus. Hieruit blijkt nogmaals, hoe machtig Hadewijc zulk een gedachte kan uitbeelden: met al de grootsheid en epische pracht der apocalyptische visioenen.
Weer komt de grote gedachte, dat de ziel den Godmens moet beleven in zijn Mensheid en zijn Godheid, ter gelding: wanneer zij dit volmaakt doet, wordt zij Bruid, maar ook Moeder, daar ze God ten volle draagt.
Over ‘t algemeen is de voorstelling duidelijk, hoewel toch enkele trekken duister blijven.
Zoo zijn de uitwerkselen dier Bruiloft niet zeer helder: de heerlijkheden des hemels zetten haar luister en pracht bij; de heiligen ontvangen er nieuw leven door; de lauwen en zondaars komen er door tot zaligheid, zoo ze nog niet te diep gevallen zijn om die Bruiloft te erkennen en te geloven. Daardoor schijnt uitgebeeld de eeuwige vruchtbaarheid der heiligheid.
In dit visioen gewaagt Hadewijch van twee soorten van geesten: aureola en eunustus. Wat door aureola bedoeld wordt heb ik in den commentaar verduidelijkt. Wat eunustus mag betekenen ben ik niet te weten gekomen. In geen enkel woordenboek wordt het woord aangetroffen. Ducange in zijn Glossarium Scrip. M. Ae. heeft het niet. Ook niet Vacant in Diction. de théol. cath. dat toch volledig al zulke uitdrukkingen die met de theologie in verband staan opneemt. Ik ben dan tot de veronderstelling gekomen, dat het woord corrupt is en het oorspronkelijk zal geweest zijn eunuchus, van welk woord ofwel Had. alleen dezen corrupten vorm heeft gekend, ofwel de afschrijvers zoo iets hebben gemaakt.
Eunuchus nu moet in verband gebracht met het woord des Zaligmakers: Qui se castraverunt propter regnum Dei (Mt. 19, 12) en betekent: de geest van algehele maagdelijkheid, van vrijwillige zuiverheid. Door eunuchus zou dus bedoeld zijn de bijkomstige verheerlijking, die de vrijwillige maagdelijkheid te beurt valt. Dit past uitstekend in verband met de verheerlijking der Bruid van Christus. Dit past ook in verband met r. 81 waar eunuchus wordt uitgelegd als een verzaken aan alle aardse voldoeningen.
Die mystieke betekenis van eunuchus werd bij de theologen wel meermaals aangewend. De hl. Thomas, IV Sent. d. 49, q. 5, a. 3, ad. 7 spreekt ervan in verband met de aureolae.
Hoewel het dus zoo goed als zeker is dat eunustus moet veranderd tot eunuchus, toch heb ik die verandering, waartoe geen aanleiding in de hss. wordt gegeven, niet willen opnemen, om geen subjectieve elementen in den tekst in te lassen.
Elfde visoen 110
JC lach op enen kerstnacht tenen male ende wart op ghenomen inden gheeste. Daer saghic enen ouer\diepen |11vb| wiel ende enen widen ende ouerdonker; ende in dien wiel die soe wiit was so was alle dinc besloten so vaste ende so na bedwonghen. Dat donkere uerlichte ende dore sach alle dinc. Die ongrondeleke diepheit vanden wiele was so hoghe datter nieman toe en mochte gheraken. Jc late nv varen hoe ghedane hi was; want daer en es nu gheen tijt af te sprekene; jn caent niet wel te worde bringhen dats een, want hets onseggheleec. Dander es dats nu gheen stade en es, want daer vele toe behoert dat ic daer sach. Dat was die gheheele moghentheit ons liefs. Daer in saghic dat lam besetten onse lief. Jn die wijtheit saghic feeste alse enen dauid harpende ende sloech enen slach op die 111 harpe; doe uerkindic .j. kint gheboren werdende in die uerhoelne minnende gheeste die hen seluen verholen sijn in die diepheit daer ic af segghe, ende die niets en ghemissen dan datse daer in dolen. Jc sach van alrehande gheesten die voermen, ieghewelken in sijn wesen daer hi in leuede. Die ic sach ende die ic kinde die bleuen mi bekint, ende die ic niet en kinde worden mi bekint some daer bi van binnen ende oec van buten een gro\et |12ra| deel. Ende some bekindicse daer van binnen die ic nemmermeer van buten sach.
Daer saghic comen alse enen voghel diemen hiet fenix; hi verslant enen grauwen aer die ionc was, ende enen blonden met nuwen vederen die out was, die are plaghen te vlieghene sonder cessinghe dore die diepheit die daer was. Doe hoerdic ene stemme alse .j. donder die seide: 112 kinstu wie die sijn die daer so menegherande varwe hebben? Ende ic seide: Jc woudt weten bat. Doen ict eischede te wetene, jc sach nochtan die dinghen welc si waren van allen dat ic sach. Want al dat men siet metten gheeste, die met minnen es op ghenomen, dat dore kint men, dat dore smaect men, dat dore siet men, dat dore hoert men. Aldus waest daer mede. Doch woudic gherne horen die stemme die mi van lieue te hoerne quam. Ende men seide mi die waerheit van al dat ic daer sach, sonderlinghe die wesene ende die volcomenehide. Al dit worde te lanc; dit latic bliuen; want daer soude een groet boec toe gaen daerment volcomeleec in volre waerheit al scriuen soude. Maer die are die verslonden worden die een was sinte augustijn, die ander ic. Die oude vederen die grau waren ende die aer die jonc was dat wasic |12rb| die comende ende beghinnende ende wassende was inder minnen. Die vederen die blont ende out waren, dat was die uolwassenheit van sinte augustijn, die out ende volcomen was inder 113 minnen ons liefs. Die outheit oec die ic hadde, dat was inder naturen van eweleken wesene uolcomenleke, al wasic vander vtterster naturen toecomende. Die ionghe vederen vanden ouden aer, dat was die uernuwecheyt uan mi in nuwer glorioesheit miere minnen, daer ickene mede minde ende so sere begherde eenre minnen met hem te pleghene inder driuoldecheit, daer hi so uolcomen in met minnen berrende sonder blusschinghe. Oec die ioncheit die de oude plumen hadden die blont waren, dat was oec die uernuwecheit der minnen die altoes wassende es inden hemel ende inder erden. Die fenix die de are uerslant, dat was die enecheit daer die driuol\dicheit 114 in woent, daer wi beide in uerloren sijn.
Hier na alse ic te mi seluen quam, daer ict aerm ende ellendech vant, doe bedachtic mi diere enecheit daer ic met sinte augustijn in gheuallen was. Soe en ghenoeghet mi niet dat mijn ouerlieue dat ghedaen hadde bi miere onste ende bi miere affectien: dat swaerde mi, dat mi so volcomenleke ghenoechde die gheenecheit met hem die ic te uore buten heyleghen |12va| ende menschen allene in gode hadde. Daer bi wart mi wel cont dat men inden hemel noch inden gheeste en ghenen wille ghebruken en mach maer nader minnen wille. Want doe ic des ghedachte, doe eischedic minen lieue dat hi mi des uerliete. Want ic 115 woude bliuen in sine diepste afgronde allene in ghebrukeleecheiden. Oec kindic dat hi mi uan kinde allene hadde ghetrect te hem buten alle dinc meer ende te hem in anderen manieren op ghenomen. Maer dat kindic wale, dat al dat in hem was, es alse ewelike glorie ende volcomene ghenoechte. Maer alsoe woudics bliuen in hem allene. Dat uercreghic doe ict eischede ende so sere begherde ende so swaerleke uerdroech; doe bleuic vri. Maer ic bleef hem dat ic den man was 116 in minnen. Maer mine vriheit die ic ghewan wart mi daer bouen ghegheuen bi saken die hi niet ne hadde, noch oec uele liede
Dit en wederseide ic niet om vordeel dat icker af hebben woude vore heme; maer doe ic waerheit wiste van wesene, doene woudic uan hem die mensche was en ghene recreatie ontfaen noch gherieuen nemen te miere pinen, ende soene woudic ghene sekerheit mi laten ghenoeghen die mi daer uertoent was .i. met sente augustijn te wesen. Want ic vri mensche ben ende oec |12vb| .i. deel puer, ende ic met minen wille vrileke begaren mach ende also hoghe willen alse ic wille, ende uercrighen ende aneuerden van gode al dat hi es sonder weder segghen ende sonder 117 abolghe, dat gheen heileghe doen en mach. Want si hebben hare wille daer volcomen na hare ghenoeghen ende sine moghen nemmermeer mee willen dan si hebben. Menech groet dinc uan wondere ende van wesene hebbic daer toe ghehatet, om dat ic allene der minnen wesen woude, ende om dat ic niet wel ghelouen ne conste dattene enech mensche so herteleke minde alse ic; nochtan alse ics soe seker wane sijn alse sonder twiuel, soene canics niet gheloeuen noch gheuoelen, so na ben ic gherenen.
Met dus meneghen groten wondere ben ic gode allene in purre minnen ende minen heileghen in minnen, ende dan allen heileghen elken na sine werdecheit, ende den menschen na dat elc minde ende was ende es noch. Doene bekindic minne in 118 ghere manieren van rasten, so sere wasic uerladen in onghenaden van minnen. Want ic mensche was, ende de godheit es so ureseleke ende soe onghenadeleec etende ende berrende sonder sparen; de ziele es in .i. cleine beke beloken: die diepheit es saen ouergaen ende die dike sijn saen te broken. Aldus heeft die godheit de menscheit saen alte male te hare ghesaect.
Den heileghen |13ra| mindic hare wesen: dat en was mi maer ene beniedheit, also uele rasten dat hi sijns daer in ghebruuct; maer alsoe ghedane raste heeft mi dicke wee gedaen, ya emmer wel .xl. werf wee ieghen .i. gherieuen. Dat moestic weten datmen hen loech ende ic weende; ende si hen belouen ende ic mi beclaghe; ende si gheert sijn van heme ende hi van hen in alle lande, ende ic ghelachtert: dat was mine meeste raste om dat hijt woude. Maer aldus ghedane wasse, alse hen pleghet te sine die minnen ende ghebruken bega\ren 119 ende aldus ghedaen wee daer af hebben alse ic doe.
Nu vanden menschen was mine raste dat icse minde elken int sine, dat ic elken sijn lief ghescien liet allene ende sijn goet ghescien allene, waest in hem seluen, waest in gode, dies en onderwant ic mi niet. Maer datse hadden inder minnen, dat mindic gode, dat hijt hem seluen conforteerde ende wassen dade volmaecteleke; dit begherdic. Met dat ic sine ghemintheit minde, daerne woudic ander ghenoeghen af dan dat.
alse vanden menschen die hem te lettel waren ende vremde, dat was mi swaer. Want ic van minnen also uerladen was te hem ende beset, dat ic qualeec ghedoghen mochte, dattene yemen men minde dan ic. Die karitate wonde mi oec betterleke sere, dat hise so vremde liet wesen |13rb| ende soe bistierich van al sinen goede dat hi selue in minnen es. Dit heeft mi so ouerswaer gheweest in menegher vren, dat mi was ghesciet alse moysen 120 uan siere suster minne, dat ic woyde dat hi hem minne gaue ochte mi name; oec haddict hen gherne ghecocht dat hi hen minde ende mi haette. Oec haddic gherne selke wile, dore dat hijs niet ne dede, mi van hem ghekeert in minnen, ende hen ghemint dore sinen toren om dat die ellendeghe niet ne mochten weten die soete herteleke minne, die in sine heileghe nature woent, so haddicse ouergherne ghemint, haddics macht ghehadt.
Ay die karitate heeft mi meest ghewont, sonder minne selue. Wats minne selue? dats godlike moghentheit die moet vore gaen; also doetse hier ane mi. Want die mogentheit die minne selue es diene spaert niemanne in hate noch in minnen; noch daer ne wert nemmermeer ghenade in vonden. Dese moghentheyt dwanc mi weder 121 daer toe, dat ic met enen ommesiene niet alle menschen uerledecht en hadde el dan daer hise in uercoren hadde. Alse ic mi also ieghen hem keren mochte, dat was scoene mensche gheleeft ende vri doen mochtic eischen wat ic woude. Maer alse ic in dander was, so was ic scoenre |13va| ende naerre op ghenomen in godleker naturen.
Dus saechte hebbic mensche gheleeft, dat ic in heileghen noch in menschen raste en hebbe ghenomen. Ende also ellendech hebbic gheleeft buten minnen in minne uan gode ende vanden sinen; ende want ic dat van hem niet ne hebbe dat mine es, dat mi van gode ghebrect, ende dat ic nochtan hebbe, ende dat mine bliuen sal. Aldus ne gheuoeldic die minne nye, maer altoes in ene nuwe doot; doet mijn tijt was, dat ic recre\atie 122 soude hebben, ende mi god te kinne soude gheuen volcomene fierheit vander minnen, te wetene hoemen de menscheyt ter godheit sal minnen ende rechte bekinnen in eenre naturen: dat es dat werdechse leuen dat dat ye gheleeft was inden rike gods. Dese rike raste gaf mi god ende wel bi staden.
Elfde visioen.
Inhoud.
Met Kerstnacht: Hadewijch ziet een diepe afgrond, die alles omvat; ondoorgrondelijk diep en hoog, wiens duisterheid alles verlichtte. Dit was de gheheele moghentheit ons Liefs. Zij zag hoe het Lam (der Openbaring, het Agnus Dei) ging bezetten de Beminde. Daarin zag zij feesten: David spelende op de harp. Toen zag Hadewijch, hoe een kind geboren werd in de verborgenheid der minnende geesten, die in dien afgrond wonen. Zij zag allerlei minnende geesten, sommigen die ze kende, anderen niet. Nu verscheen er een feniks, die twee arenden verslond: een grauwe, jonge, en een blonde oude, met nieuwe vederen. De eerste verbeeldde de heilige Augustinus, de tweede Hadewijch. De feniks, de goddelijke Liefde omhelzing.
Daarop volgen (72-einde) beschouwingen: hoe Had. steeds God gemind heeft, de heiligen in den hemel, de minnende op aarde en de zondaars, welke ‘raste’ voldoening zij daarin gehad heeft; die alles behalve klaar zijn. In de aantekeningen heb ik getracht, door een korte omschrijving van de moeilijkste plaatsen, enig licht daarover te verspreiden.
Algemene beschouwingen.
Het visioen zelf is tamelijk kort en levert geen bijzondere moeilijkheden op. Had. schijnt hier opgestegen tot gelijkheid met de heilige Augustinus; waardoor een soort mystieke verhouding tussen beiden ontstaat, die Hadewijc later schijnt te willen afleggen.
Echter, in de beschouwingen waardoor het visioen gevolgd wordt, zou men wel wat groter klaarheid wensen. Wat ik er van begrijpen kan, komt hierop neer:
Nadenkende over de haar geschonken genade, één te zijn met de heilige Augustinus in de Godsgenieting, is zij er over bedroefd, naar het schijnt, om twee redenen: dat zij daarin zoo volmaakt genoegen had genomen, terwijl zij vroeger buiten heiligen en mensen met God verenigd was geweest. Dan ook: omdat de heiligen in God gevestigd geen eigen wil meer mogen hebben om steeds hoger op te stijgen (80-83; 105-113). Hadewijch wilde God alleen bezitten, (zonder die bijkomstige vreugde van haar eenheid met Augustinus;) zij wilde in Gods diepste genieting blijven; pure Minne beoefenen, God alleen, om God zelf. Zoo toch had God haar van kindsbeen af aangetrokken. Nu weet zij wel, dat alles in God glorie en genieting is; toch wilde zij God bezitten, niet daarom, maar alleen om Hem zelven. Dit verkreeg zij. Zo werd ze ook vrij: nl. zij kreeg haar wil om steeds hoger te kunnen willen, wat zij, naar ‘t schijnt, in die eenheid met Sint. Augustinus niet had kunnen doen; misschien omdat zij dan, met Augustinus, niet hoger willen kon, niet verder had kunnen opstijgen; of, dieper nog, omdat Augustinus, toch een mens, dan als het rust doel van haar strevingen ware geweest. Maar daarom verzaakte zij niet aan Augustinus: zij bleef hem aanhankelijk, niet in pure Minne, maar in Minne (94; 122): in Gods Liefde, Dien zij puur, om Hem zelf beminde, bleef zij Aug., doch niet om hem zelf, beminnen. Dit had zij verlangd, niet om zich boven Augustinus te verheffen, maar alleen om God steeds voller te kunnen beminnen in pure Liefde. Om dit te kunnen, had zij aan velerlei wonderen en genietingen verzaakt: want zij wilde God meer minnen, dan wie ook, al wist ze nog zodat dit niet was. Dan herhaalt Hadewijch hoe zij God alleen toebehoort in pure Minne, de heiligen en de mensen in Minne. In Gods Liefde heeft zij nooit raste gehad. In de Liefde der heiligen had zij een raste, die was als ‘t grootste wee: die bestond hierin dat zij hun hun zaligheid, hun wezen in God, hun eigen wezen van heiligen, gunde en dit beminde. In de liefde der mensen was haar enig genoegen, of raste, dat God hun lief en goed zou doen aangroeien; de liefdadigheid echter voor de zondaars heeft haar meest gewond, na Liefde zelf: die het van die Liefdadigheid winnen moest.
En als men nu meent op die wijze enigszins te hebben begrepen, dan brengt het slot, de samenvatting, weer duisterheid. In heiligen noch mensen heeft zij ooit raste genomen: en inderdaad feitelijk was, hetgeen zij raste had genoemd, geen raste; daarom zou het wel kunnen, dat de woorden dus saechte dus rustig, min of meer ironisch bedoeld zijn: dit was nu mijn rust als mens in geen mens of heilige ooit voldoening te hebben genomen. De bepaling dus schijnt dit te insinueren. Aan den anderen kant heeft zij steeds buiten de Liefdesgenieting geleefd, hoe zij ook God en de mensen beminde: nog steeds heeft zij niet, wat haar van God toebehoort. Eindelijk heeft God haar geleerd volcomene fierheit van Minnen; nl. hoe men de menscheit ter godheit zal minnen en samen beoefenen. Als men nu overweegt, dat God na te volgen in zijn Mensheid is: lijden, dan kan men daaruit begrijpen, hoe die leer, dat men door aldus te lijden en ellendich te zijn, tot volkomen Godvormigheid komt, kan genoemd worden een rike raste, waarin Hadewijch dan ook vreugde en voldoening heeft geput, om al dit wee en die ontbering van raste aan te nemen. Dit toch is het waardigste en schoonste leven, zoals zij Br. 30, 35 zoo aangrijpend uiteenzet.
Is dit nu de betekenis van deze beschouwingen? Ik zou niet durven beweren, dat ik ‘t juiste heb getroffen. ‘t Kan ook wel zijn, dat Hadewijch, wat men aan sommige mystieken wel eens verwijt, enigszins te subtiel is.
Enkele bijzondere leerstukken.
Intussen bevat dit visioen toch enkele prachtige plaatsen, en die ook zeer begrijpelijk zijn.
De plaats 115-120: waarin Hadewijch haar hartstochtelijke Liefde tot Christus uitdrukt; met een psychologische diepte, in enkele trekken, die aan ‘t beste herinnert, wat in dien aard bij grote mystieken wordt aangetroffen. Het prachtige beeld van de ziel die door de Godheid overweldigd wordt (127-134). Ook de uiteenzetting van hare raste van wegen de heiligen en de mensen; maar in ‘t bijzonder hare smart om de zondaars: dit herinnert inderdaad aan het anathema esse a Christo van den apostel (Romeinen 9, 3.). Dit is ook weer een der hartstochtelijkste kreten van Liefde, en is kenschetsend voor den apostolischen ijver, waarmede de mystiek van Hadewijch, hoe verheven ook, bezield was. Ook dit plaatst haar weer in de rij der grote mystieken van de katholieke Kerk, bij wie het mystieke leven opbloeit in zielenijver.
Treffen moet ook de fierheid, waarmede zij verklaart hoe de ziel so hoghe mach willen als zij wil. Dit kan natuurlijk verkeerd begrepen; maar is bij Had. slechts uiting van dien zielenadel, die haar noopte tot steeds hoger Godsliefde. Het verwijt hoger te willen opstijgen dan Aug. kan haar ook niet treffen, daar ze alle vergelijking wil ter zijde schuiven, en alleen God, steeds voller, steeds volmaakter, wil bezitten. Eindelijk komt de prachtige plaats over de alles overheersende Liefde, waarvoor onze hevigste en duurbaarste verlangens wijken moeten. Zij moet heersen. Al zijn de slotwoorden weer niet duidelijk, toch meen ik wel, dat weer op de leer der gelijkvormigheid met den Godmens gezinspeeld wordt: omdat de woorden zich dus best laten verklaren; omdat die leer door alle visioenen doorgezet wordt. Daaruit blijkt dan weer, hoe belangrijk die voor Had. is geweest; en hoe zij juist daarin het waardigste leven schouwt en de hoogste voldoening, die alle lagere voldoening overtreft, en helpt om door alle Liefde lijden heen tot God te gaan.
Nog een laatste opmerking: deze beschouwingen maken den indruk van een soort gewetensverslag; de bestemmeling, zoo die haar zielenleider was (vgl. v. 14 en meer daarover in de Inleiding) zal met enkele woorden wel hebben begrepen, waar wij nu moeten raden.
Twaalfde visioen 125
JN enen dertiendaghe wasic binnen der messen op ghenomen inden gheeste vte mi seluen; daer saghic ene stat groet ende wijt ende hoghe ende ghesciert met volcomenheiden; ende daer in midden sat .i. op ene ronde sciue, die alle vren haer seluen oppenbaerde ende besloet in bedectheiden; ende die daer op sat bouen der sciuen, hi was in enen stillen sittene; ende binnen der sciuen draiede hi altoes in onseggheleken |13vb| lope; ende die wiel daer die sciue in liep daer hi in draiede, die was so onghehoerdelike diep ende so doncker dat en ghene eidelecheit daer ieghen gheliken en mach; ende die sciue was binnen in douerste anesien van alrehande sconen ghesteinte ende in dier varuwen van ghepuerden goude; ende in die donckerste side daerse so vreselike liep, 126 daer wasse ghelijc vreseliken vlammen die hemel ende erde uerslinden ende daer alle dinc in ueruaert ende verswolghen wert.
Ende die daer op sat, sijn anschijn en mochte niemen bekennen dan die behoerde te diere vreseliker vlammen van diere sciuen ende die gheworpen was in dien diepen afgront die daer onder was ende dat anschijn trac alle dode te hem leuende, ende alle dorre dinc bloeiden daer af; ende alle diere in saghen arme ontfinghen grote rijcheit; ende alle die crancke worden staerc; ende alle dier uele ende menechfout waren, worden in dat anschijn .i.. Ende die daer op die stat sat, hi was ghecleedt met enen clede wittere dan wit, ende daer ane was ghescreuen vore de borst: alre ghelieue lief was die name.
Doe vielic vore dat anschijn om ane te bedene die waerheit van dien vreseleken wesene dat 127 ic daer gheopenbaert sach. Doe quam een aer vlieghende met eenre groter stemmen roepende ende seide: Noch en weet die lieue niet al |14ra| welc si comen sal. Ende een ander seide: Noch en weet die lieue niet welc hare ouerste wech es. Ende die derde seide: Noch en weet die lieue niet welc dat grote rike es dat si bruut van haren brudegoem sal ontfaen. Ende die vierde seide te mi: Ghedoochdi ende beide, ende en valle niet in dit anschijn. Die in danschijn vallen ende anebeden die ontfaen ghenade; die dore danschijn staende sien, si ontfaen gherechticheit ende werden moghende te bekinne die diepe afgronde die so vreseleke sijn te bekinne den onbekinden.
Ende doe wardic op ghenomen met dier stemmen van dien aer die te mi sprac. Ende doe 128 quam in die stat ene grote menechte gheciert ende elke rike van haers selues werken. Dit waren al doghede, ende volleiden .i. bruut te haren lieue, ende hadden hare scone ghedient, ende haddense so fier ghehouden dat sise tameleke voltonen mochten vore den moghenden groten god diese te brude ontfaen soude.
Ende si was ghecleedt met enen clede dat was met eneghen volcomenen wille altoes sonder vernoyen, ende talre doghet ghereet, ende ghetoghet met alre saken die daer toe behoert. Ende dat cleedt was met al ghenen dogheden ghesciert ende elke hadde hare teken daer ane ende haren name bekint alse ghescreuen.
Die ene was gheloue: die hadse op ghedraghen van nederheiden.
Die andere hope: die hadse ghehoecht bouen hare seluen ten groten toeuerlate |14rb| der eweliker ghenuechten.
Die derde, gherechte trouwe, orcontse edel; want si haers nie af en stont bi enegher noet die so groet was.
Die vierde karitate: die orcontse rike; wantse 129 hare werke nie en begaf van buten noch van binnen ende hare nie en ghebrac riker ghichten dore hare ere; wantse te alre rijcheit bekint was bi hoghen toeuerlate.
Die vifte begherte: die orcontse wijt in hare lantscap scoene ende verweent uan volre rijcheit dat si wel mochte onthalen al die groetheit des hemels.
Die seste oetmoedicheit: die orcontse so diep ende so ongrondeleec datse die groetheit wel ontfaen mach te vollen jn hare ongrondeleecheit.
Die seuende onderscedicheit: die orcontse so listech datse alc wesen int sine set: den hemel in sine hoghede; die helle in hare diepte; dat vagheuier in sijn wesen; die inghele in hare ordinen; die menschen elken in sijn ghetamen in 130 sijn vallen ende in sijn opstaen aldus gode laten te ghewerdene, dat voechde wel ane dat cleet des enechs willen.
Die achtende, hare uorewordeghe moghende werke: die orcondense so crachteech dat hare niet ontbliuen en mochte si en verwan wel allene alle crachte, ende sine brachte wel alle nederheit hoghe ende alle hoecheit neder.
Die neghende, redene; die toenese gheordent ende datse hare reghele ware daerse mede wrachte |14va| gherechtecheit alle vren ende die hare lichte in al den liefsten wille haers lieues; ende si gaf benedictie ende doemsele ghelijc hem seluen in al sine minnende ende in al sine hatende; ende si gaf al dat hi gaf, ende si nam al dat hi nam.
Die tiende wijsheit: die tonese bekint in allen heerscape van elker volcomenleker doegt, die men hanteren soude om volmaecteleke ghenoeghen van lieue. Si toense oec bekint dore elken 131 persoen der driuoldicheit in die enecheit die daer so diep wiel was onder die wonderleke vreseleke sciue daer hi in sat die de bruut ontfaen soude.
Die .xi. vredeleecheit: die toende hare ende orconde goet ghelaet ende scone ende constech in ghehelen behelsene ende in enen doregaenden cussene ende in alre eren ende in allen hanteerne also lief liefs in minnen pleghen sal, ende die met hem was gheboetscapt ende gheboren, ende hare lijc vyte anderen gheboren ende met hem op wassende ende met hem mensche leuende in alre gheliker pinen in aermoede in uersmaetheiden, in ontfaermene alder gheenre dien de gherechticheit verbolghen was, ende dat haerlijc vte anderen gheuoedt was van binnen ende van buten, ende nie vremden troest en ontfinc, ende met hem staerf ende met hem alle gheuanghene verledechde ende bant dat hi bant ende met hem opuerstont ende met hem te sinen vader .i. voer ende daer met hem sinen |14vb| vader vader bekinde ende hem met hem sone ende met hem den heileghen 132 gheest heilech gheest bekinde ende met hem ghelijc hem kinne sise al .i. ende dwesen daerse met .i. sijn. Dit orcont hare al vredeleecheit, dat sijs dus gheploghen heeft ende voert volmaecteleke sijns wel met minnen in minnen pleghen sal.
Die .xij. verduldecheit diese alre noselheiden buten heeft ghehouden sonder enech vernoy in allen vernoye alse instrumente ten goeden werken weert ende alse in een nuwe behelsen: si toenese godeleec in enen wesene ende in enen werke.
Dus eest volciert metter godleker naturen dat cleet van eneghen wille. Dus gheciert comt die bruut met al desen sconen gheselscape in ghelikenessen gheseghet. Si hadde in die borst een vorespan vanden godleken ingheseghele daerse metter godleker enegher enecheit bekint es. Dat was een teken datse dat verheolne waert hadde uerstaen van hem seluen vte diere diepheit. Dus quamse in die stat met deser gheselscap gheleidt tus\schen 133 tghebruken van minnen ende tghebod van dogheden: tghebod brachte si daer ende tghebruken vantse daer.
Ende doese dus gheleidt wart ter hoghen setele daer ic af seide vore, doe seide die aer die te mi sprac: Nu dore sich danschijn ende werde gherechte bruut des groets brudegoems ende sich di seluen dus. Ende met dien saghic mi seluen ontfaen een vanden ghenen die daer sat in dien |15ra| wiel op die lopende sciue, ende daer wardic .i. mede in sekerheiden der enecheit. Doe seide die aer doe ic ontfaen was: Nu sichdi, alweldeghe, die ic te uoren lieue hiet, dat ghi niet en wist al welc ghi comen soudet ende welc uwe ouerste wech ware ende welc dat grote rike ware dat ghi bruut van uwen brudegoem soudet ontfaen. Doe ghi vielt te voren in danschijn doe bekinne dijt alse een sempele ziele onghenade; doe ghi op stont ende doorsaghet, doe saghedi 134 v seluen volcomenleke met ons gherechte bruut gheseghelt metter minnen. Du heues al weldeghe diepst ontfaen dat verheolne woert dat iob verstont, dat was porro dictum est.
Jn die diepheit saghic mi verswolghen; daer ontfinghic sekerheit met diere vormen ontfaen te sine in mijn lief ende mijn lief also in mi.
12de visioen.
Inhoud.
Op Driekoningendag, gedurende de mis. Hadewijch ziet een grote, prachtige stad; te midden zat iemand op een ronde schijf die voortdurend open- en dicht ging; die daarop zat bleef stil boven de schijf, maar binnen de schijf draaide hij onophoudelijk snel. De schijf draaide in een onmetelijk diepen afgrond. De schijf was, van binnen langs haar bovensten kant versierd met allerlei schone gesteenten, langs haar ondersten, donkeren en immer-bewegende kant, gelijk vreeslijke vlammen. Niemand die niet tot deze vlammen behoorde en in dien diepen afgrond geworpen was kon het Aanschijn van Hem die op de schijf zat herkennen. Maar dit Aanschijn gaf leven, vernieuwing, rijkdom, sterkte aan al wie er in staarde, en verenigde ze allen. Wie daarop zat, had een wit kleed aan; vóór zijn borst droeg hij zijn naam: alre ghelieve lief. Een arend verscheen, die Hadewijch viermaal toespreekt. Toen kwam in de stad een grote menigte, alle Deugden, die een Bruid geleidden. Deze droeg een kleed: het kleed van den ‘enighen volcomenen wille’. Dit kleed was gesierd met al die deugden, die er hun naam op hadden: Geloof, Hoop, ware Trouw, Liefdadigheid, Begeerte, Ootmoedigheid, Onderscheid, voorname, machtige Werken, Rede, Wijsheid, Vredelecheit, Geduldigheid. Zoo treedt de Bruid, geleid door ‘’tghebod van dogheden’. Zij vindt in de stad ‘tghebruken’. Zij wordt als Bruid met den Bruidegom verenigd: zij heeft ‘t verholen woord het beste begrepen.
Algemeee beschouwingen.
Een der best begrijpelijke visioenen, dat de mystieke Bruiloft van de ziel met den goddelijke Bruidegom uitbeeldt.
In het beeld van God in de Liefde zaligheid is van belang, de voorstelling van de kracht en omschepping der Liefde, r. 24 vlg., en de wijze waarop de vereniging van allen in God wordt uitgedrukt: uit de veelheid en menigvuldigheid van hun geschapenheid worden zij in de zalige genieting één.
Op te merken is ook, dat het kleed der Bruid genoemd wordt: kleed van den volmaakten Wil, een deugd waarop in de Nederlandsche mystiek vooral nadruk wordt gelegd. Dit kleed nu was met alle deugden versierd. Die deugden zijn twaalf in getal, als de glossaria doet uitkomen. Dit getal schijnt als een vast getal te zijn geweest: zoo ook in ‘t aan Ruysbroeck toegeschreven werk Vanden XII Dogheden, hoewel de deugden daar behandeld verschillen van die door Had. vermeld.
De rol van vredeleecheit, Pax, komt enigszins vreemd voor. De uiteenzetting ervan gaat duidelijk uit van het Schriftuurwoord: justitia et pax osculatae sunt. De vredeleecheit doet de gelijkvormigheid met Christus omarmen: zij verwijdert immers alle onenigheid, alle ongelijkheid.
Verder kunnen de woorden: valle niet in dit anschijn met de verklaring ervoor gegeven (r. 44 vlg., 165 vlg.) andere dergelijke plaatsen helpen begrijpen: dit geldt klaarblijkelijk van de ziel in de mystieke vereniging, welke plaats heeft, boven ‘s mensen geschapen wezen, in zijn ongeschapenheid in God.
Men ziet ook hier weer, welk een voorname plaats het leerstuk van onze gelijkvormigheid met den Godmens in Hadewijch’ s mystiek inneemt en in hoe vele bijzonderheden dit parallelisme wordt doorgezet.
De ridderlijke opvatting van de deugdenbeoefening komt ook, in een beknopte voorstelling weliswaar, telkens toch prachtig ter gelding.
Dertiende visoen 140
JC was tsondaghes vore cinxenen vore die dagheraet inden gheeste op ghenomen te gode, die mi minne cont makede die mi tote diere vren ye verborghen hadde gheweest. Daer saghic ende hoerde wie die loue ludden die comen van stilre minnen die oetmoedecheit berghet, die waent ende seghet ende swert, datse niet mint ende gode noch den menschen noch ere noch recht en doet van minnen noch van dienste van gherechter doghet. Daer saghic ende hoerde wie die loue luudden ende cierden die minne alre minnen.
Ende op die ure |15rb| wart mi uertoent een nuwe hemel die mi nie eer ne versceen; ende der seraphinne sanc alleluya. Ende die seraphin riep met groter stemmen ende seide: Sich hier den nuwen verlorenen hemel die besloten es vore al die ghene die nie moeder gods der volcomenre dracht en waren, nochne doelden met hem in egypten. Noch alle weghe nochne presenteerden hem daer der prophecien swert dore die ziele ghinc, ende dat kint niet manne soegden, noch ten inde niet te sinen graue ne waren; dien sal hi ewelike verborghen bliuen.141
Na dien sanc ende na die stemme wart die nuwe hemel ontdaen. Daer openbaerde dat anschijn van gode, daer hi allen heyleghen ende menschen int lancste siere eweleecheit ghenoech met sal doen. Dat anschijn hadde sesse vloghele ende die waren alle buten besloten ende binnen vloghense alle vren.
Doe ontdaden buten alle die slote diere vloghele, ende ic sach waer si vlieghen ende te welken staden. Die twee ouerste vlieghen in die hoghede daer god die ouerste cracht der minnen met ghebruket. Die twee middelste vlieghen in de wijdde der volcomenre seden der minnen. Die twee nederste vlieghen in die grondelose diepte daer hi alle wesene in verslint. Die vloghele waren alle rechte effene ane dat anschijn ende die seghele die buten die vloghele ende om dat anschijn sluten, dat sijn |15va| die gherechte wesene der gheweldegher godheit, die nieman hem seluen 142 volcomen gheuen en mach hine wille sijns selfs god ende mensche pleghen.
Hier na saghic ene grote menechte der seraphinne die songhen alle alleluia amen. Die brachten met hen elc de sine ene grote scare ghecierder gheeste; die waren alle gheciert metter ouerster trouwen der godleker redene van crachtegher minnen. Ende si hadden in hare hande openen zeghel der minnen, dat es te allen van minnen volle trouwe. Ende si hadden in haren houede den name. Dit zijn die heersche heerscape dien de seraphinne staen te dienste. Want si hebben in minnen verwonnen datse verwonnen sijn 143 alse de onuerwonne cracht der wassender minnen.
Ende die seraphinne namen die ende ontsloten metten zeghelen haerre hande die twee middelste vloghele dies anschijns. Ende si sijn gheuaren daer in ende besitten die wijtheit ende cierense met diere nuwer coenst. Want die onbekint was ghelaten in de werdeghe minne, ende si verblijdden oec daer met verhoelnen sanghe die ye in minnen verholenleke met groter stemmen gheroepen heuet.
Ende die seraphin die mine es ende die mi daer brachte, hi hief mi op ende alte hant saghic in die oghe dies anschijns enen setel, ende daer op sat minne gheciert in die vorme van eenre coninghinnen; ende die crone die op haer |15vb| hoeft stoent was gheciert metten hoghen werken der oetmoedegher die der gherechter minnen lof gheuen ende dat vore waer houden datse der minnen niet ne dienen noch ne minnen: dat swert hare waerheit altoes. Want sine weten hen seluen niet ende si weten minne allene al. Daer omme recht hare ellendeghe dolende lof die wijdde al dore die 144 nemmermeer dore vloghen ne werdet; ende die lof cierde ende verblijdde met nuwen sanghe dien nemmermeer nieman verstaen ne sal dan die die minne in oetmoedecheiden al uerloren hadden.
Der minnen voeren vten oghen swerde al vol vieregher vlammen. Hare voeren vten monde blicsenen ende dondere. Haer was dat anschijn dore scenen dat menre mochte sien alle die werke van wondere die de minne ye wrachte ende werken can; dat motic laten. Want dat ic daer in sach daer af mochte men meer scriuen dan die soutere dauids in heuet; die swighic nu ende wane altoes. Si hadde hare aerme ontploken ende daer in beuaen alle die dienste diemen ye vore hare dede ende hare tesue side was al vol gheheelre gheoefender cussene sonder sceden. Haer lichame was al vol wallender wondere. Ende in hare wijdde onder hare voete hadse de .vij. gauen. Ende daer vore hadse enen zetel staende.
Ende die seraphin die mi op hief sette mi daer op ende hi sede te mi: Sichhier, dits die minne die du sies in midden den anschine der 145 |16ra| naturen gods: dese ne wart noyt creaturen hier uertoent. Al was marien rechte minne cont, ende die seuen gauen int werc der volcomenre doghede, sine plach nie hemelscher reuelacien vore hare opuaert. Want si was van stilre redenen ende vol van godleker minnen, ende versekert bi verwandelinghen ende bi oefeninghen haers soens, daer hare ghenoech te vollen die innechste ende die hoechste hemel cont bi was.
Doe seide hi: sich hier selue alle dese hebbene der minnen sijn di condere vordane meer dan mi. Want du moeder der minnen heues ghesien in dese drie verholene wesene die du sies in danschijn der minnen. Wi sient met dienste dat wi v dienen in wondere; ende ghi siet ende selet sien in claerre redenen van kinnessen metter menscheit. Nu 146 besiet ende besit voert dit ghehele rike dat ghi die minne hier siet besitten; soe besiet dese drie ghecierde wesene die ghi siet dat hier de minne vercieren ende die hoghe lof die so uerblidet. Jn dese alle drie besiedi v seluen ende vent, ende ye doch besittijt hier gheheel ende gheciert met al dien gheheelen wesene daer ghi die minne met gheciert siet.
Ende alse ic mi besach soe waest alsoe. Ende doe seidic den seraphin dat hi mi ontslote die .ij. ouerste ende die twee nederste seghele vanden vloghelen die aent anschijn waren; ende hi deedt. Ende alse hi |16rb| op hadde ghedaen die twee ouerste zeghele, doe quamen die die bi oetmoedicheden alle vren te nieute waren worden, ende nemmermeer vre hen seluen ne gheloefden der minnen lieue yewerinc aue te gherakene, ende houden hen alle vren vore minne onsalechst. Ende die cierheit die de ghene brachten die was onsegghe 147 leker dan eneghe daer men ye af las ochte bi onsen tiden sach. Die wesene warent die de minne ghecroent hadden ende gheciert hare anschijn. Hare lof luudde oec met soe soeter stemmen, dat opwaert vloyede met nuwen aderen, ende die vlammen met soe nuwen ontstekene menechfout dat eweleke nuwen brant soude maken. Al die ouerste hoecheit wart daer binnen soe menechfout verhoeghet, ende die wijtheit wart daer met soe wonderleke wijt ende verciert bouen alle die daer te voren dore die middelste zeghele comen waren.
In die diepheit der minnen soe quam oec een nuwe gheruchte dat al waghede ende wonderende onghehoerde loue. Ende een nuwe wallende opspronc wiel daer op met nuwen storme weder 148 te wlne die nuwe toecoemste die daer bernen. Dese ghecierde gheeste quamen metter hogher maren vore minne ende vore mi in dat anschijn der vloghele; ende si worden alle gheset op die vre elc van sinen seraphin. Ende altehant |16va| worden dese gheciert alle in die selue vorme die minne ane hadde daerse gheciert sat ende diese mi hadde ghegheuen.
Ende doe op waren ghedaen die twee nederste zeghele vanden vloghelen dies anschijns, doe quam ene scare onmenegher ende met vele menechfoldegheren wonderen dan alle dandere hadden ghedaen. Dese waren de ghene die oetmoedecheit begheuen hadden tusschen hen ende hare lief bi vriheiden van minnen, ende die kinnesse hadden ghenomen tusschen hen ende haren god hoe ghedaen hi ware in siere cracht van siere redenen ende van sinen rike ende van siere goede ende van siere suetheit ende van al sinen wesene daer 149 hi sijns selues in pleghet. Dese wesene haddense bekint met dien .vij. gauen die ic eer seide die de minne onder de voete hadde. Ende doesi in dienste waren om die gauen, doe haddense oetmoedecheit marien ende der gherre die vte dien ouersten seghelen quamen ende van oetmoede der minnen loechenden ende der minnen waerheit soe na bekinden ende soe hoghe bouen hen, ende hen anders niet en wisten dan vore minne niet. Die .vij. gauen sijn .vij. tekene der minnen. Ende dat achtende es gherijnnesse van ghebrukene die al af doet datter redenen behoert, ende lief in lief een valt. Maer wantse die gauen hadden ende dat achtende kinnende worden ende hen minne dat eischede, so maendense alle vren dat ghebrukenesse ende |16vb| en gheloefden hare lieuen minnen niet ende dochte hen datse allene minden ende hen minne niet en hulpet. Die ontrouwe 150 maectse so diep dasse die minne al verwielen, ende sie gaen hare met sueten ende met sueren ane. Wat die minne gheuet, dats ghesuert ende vertert ende verslonden; watse nempt, dats rike ghemaket van groter ghewout van ghebrukene dies manens der minnen alle vren groet effen hare seluen, soe oec datse al die list gods besceden en can.
Dese quamen voert gheciert ghelijc der minnen in alre cost ende in alre gherede. Dat ghetal van desen kinnicende dat es herte cleine ende alle kinnicse diet sijn in den hemel ende in erde. Ende die met al drien wesenen volwassen sijn ende selen van dien die nu godleec sijn, diere en sijn nu inden hemel maer .xxix. ende hier en leeftere maer .lvj. ende diere es nu gheboren inde wighe .xi. ende .vj. loepter achter straten spelen, ende .v. salre noch gheboren werden, ende nem\mer 151 en salre in allen drien volwassen sijn. Die somme es .c. ende .vij.. Die metter middelt ende vanden nedersten, diere es van dien tween volwassen drie dusentech ende .viij. Vander diepten ende vanden ouersten volwassen iiij.m ende .lxxxiij.. Ende vander middelt wijdden allene vim ende .cc. .lxxxiiij.: ende die opwal vanden op spronghe die ic vore |17ra| seide, die quam met eenre groter druust ende verslant in enen wesene alle dandere. Ende ic seide met eenre groter vieregher stemmen: Ghi seraphinne die dit ambacht van onsen wondere hebt te dienne, staet ende huedt onse glorie; wi selen alle een werden ende een al.
Ende maria die de ouerste was van dien .xxix. si seide te mi: Sich hier eest al ghedaen; comt dore alle dese wesene ende dore smake die minne die du in oetmoedecheiden soeghets ende met ghetrouwer redenen cierets ende berechtes ende met diere hogher trouwen ende met diere gheheelre ghewout dwonghes ende een makets. Daer bi ende om dine hoghe ghewout, soe es di dese ver\borghen 152 hemel cont ghedaen aldus; alsoe du minne hier sies alsoe esse gheciert ende met desen sanghe gheloeft. Want loechenen der minnen met oetmoede, dat es die hoechste stemme der minnen. Die werke der hoechster trouwen der redenen dat es die claerste stemme der minnen ende die bequaemste. Dat gheruchte der hoechster ontrowen dat es die suetste stemme der minnen. Daer en machse hare niet langhere deilen noch sceden. Dese heefstu van beghinne ghehadt sider dattu ierst die godheit ontfinghes dese .iij. wesene, ende ie sider was die minne van di aldus gheciert in dit ghehele anschijn der ewegher godheit dat nie mensche meer dede alsoe, sonder die vanden mensten ghe\tale |17rb| daer ic dat .xxix. al voluulle. Sich wiltuus alsoe voert meer ghebruken alse ic soe moestu dinen sueten lichame hier hebben. Maer omme die die du vercoren hebs met di in dit te volwassene die noch niet 153 volwassen en sijn ende te vorst die du alre meest mijns, so wiltuut noch versten. Ende in die eerste vre die du wils hale wi di; ende na dattu nu weder coms saldi die werelt cume laten leuen, ende dinen lichame dien du so edelleke houts ter minnen saltu weder met di halen enen corten tijt naden viertichsten dach.
Ende dat anschijn ontdede hem al dat was ende minne die daer gheciert sat: dat anschijn daer ic alle dinc in bekinde ende sach, daer saghic in hoghede wijdde diepte. Doe ghinc mi ghebruken als te voren ende ic viel in die grondelose diepte, ende quam buten gheeste op die vre daer men nemmermeer af segghen en mach.
13de visioen.
Inhoud.
‘s’ Zondags vóór Pinksteren, vóór de dageraad, wordt haar Minne zelf geopenbaard. Voornamelijk zal ze de verheerlijking zien van stille Minne, die Ootmoedigheid geborgen houdt.
Haar wordt vertoond een nieuwe hemel, de hemel der Serafijnen, die verborgen blijft voor allen die niet ten volle moeder der Minne zijn geworden, die niet ten volle, zoals Maria, Jezus’ Mensheid volmaakt in hun leven hebben opgenomen.
In den hemel verschijnt Gods Aanschijn met zes vleugelen: twee in de hoogte, twee in de breedte, twee in de diepte; langs buiten zijn ze gesloten, langs binnen vliegen ze voortdurend. De sloten langs buiten worden afgenomen en zoo kan Had. zien, hoe de twee bovenste in de hoogte, de twee middelste in de breedte, de twee onderste in de diepte vliegen. De vleugels waren effen aan ‘t aanschijn; de zegels, die ze langs buiten met ‘t aanschijn verbonden, waren: de eigenschappen van volmaakte Godvormigheid.
Een grote schaar Serafijnen verschijnen, die een menigte gesierde geesten begeleiden: dat waren degenen die trouw alle Liefdewerken hadden verricht, welke de goddelijke Rede hun voorhield, met krachtige Liefde. Zij droegen den zegel der Minne, waarmee de Serafijnen de middelste vleugelen openen: de geesten varen erin en bezetten de ruimte.
Hier wordt de beschrijving onderbroken: Had. wordt door haar Serafijn opgeheven en mag in ‘t oog van ‘t Aanschijn zien. Zij ziet daarin de Liefde, als een machtige Koningin, met een kroon haar door de ootmoedige minnende, die steeds zweren niet te minnen noch te dienen, (door de geesten van de middelste vleugelen) opgezet.
Verdere beschrijving der Minne: Had. heeft de Minne mogen aanschouwen, wat zelfs Maria, in revelatie althans, niet had gedaan in haar lichamelijk leven: daar de tegenwoordigheid van haar Zoon haar steeds de innigste en hoogste hemel was.
De Serafijn verklaart haar verder, dat ze de drie volmaaktheden, die ze ziet aan de Minne, bezit in hare onderscheidenheid en in haar geheelheid. Die drie volmaaktheden zijn de volmaaktheden der drie soorten van geesten, die tot de drie paar vleugelen behoren, maar die Had. nu al ziet, omdat ze de Liefde al mag aanschouwen, die echter verder worden ontwikkeld.
Want nu opent de Serafijn de bovenste vleugelen: daarin verschijnen de ootmoedige, die de hoogte vervullen, maar de ruimte, breedte, nog ruimer en schoner maken en zelfs uit de diepte nog een wonderbaarder lofzang en vuriger Liefdesvlammen doen opstijgen.
Dan gaan de onderste vleugelen openen: die daartoe behoren zijn gering in getal. Zij hebben de eerste ootmoedigheid overwonnen en hebben niet alleen met de zeven gaven bemind, maar zijn nog door de Liefde aangeraakt geworden, waardoor zij voortdurend de Godsgenieting eisen: wat de Liefde hun ook geeft, ze vergen steeds meer, de gehele Liefde zelf. Deze hoge ‘Ontrouwe’ maakt hen dapper tegenover de Liefde.
Volgt hoeveel tot elk paar vleugelen, of tot twee paar behoorden, hoeveel tot de drie samen (hoeveel nl. de volmaaktheid der drie paar vleugelen samen bezaten). De Liefdesvloed van beneden verslindt allen.
Maria, de eerste van het geringe getal der volmaakten gekleed gelijk Minne, houdt een laatste toespraak, waarin kort weer de betekenis der drie paar vleugelen wordt uiteengezet: loochenen der Minne uit ootmoedigheid (zeggen en menen dat men niet mint) is de hoogste stem der Minne (bovenste vleugelen); de werken der hoogste Trouw der Rede (middelste) zijn de klaarste stem der Minne; het gerucht der hoogste Ontrouwe (onderste) is de zoetste stem der Minne.
Hadewijch wordt teruggezonden tot hare gezellinnen, nadat Gods Aanschijn zich ten volle had geopenbaard en zij in de diepte der Godsgenieting was verzwolgen geworden.
Algemene beschouwingen.
In dit visioen is de gelijkvormigheid met God (de Godmens) voltooid: de ziel is gelijk, één, met de Liefde geworden: zij heeft de volmaaktheid harer vergoddelijking bereikt.
Het visioen wil de verheerlijking uitbeelden van stille Minne die oetmoedecheit berghet. Feitelijk is het de verheerlijking van de drie hoogste wijzen van Minnebeoefening:
1. Uit nederigheid belijden en geloven, dat men de Liefde niet waardig beoefent en niet eens waardig is ze te beoefenen, en daarom menen dat men nooit genoeg voor de Liefde zal doen; dit heet: loechenen der Minnen met oetmoede.
2. Met krachtig werkende Liefde volbrengen al wat Rede, door God verlicht, voorhoudt als behorende tot de dienst der Liefde: in allen van Minnen volle Trouwe..
3. Hoogste Ontrouwe, die de eerste ootmoedigheid overwonnen hebbende, stout de Liefde zelf aandurft en haar geheel voor zich opeist, om Liefde ten volle gelijk te worden.
Deze drie soorten van Liefdesbeoefening worden in verband gebracht met de drie paar vleugelen aan Gods Aanschijn.
Zij zijn niet zo onderscheiden, dat zij niet zouden samengaan: de zielen kunnen in een of twee wijzen gelijk volgroeien. De volmaakten bezitten ze alle drie onderscheiden en geheel.
Er schijnt dus meer gegeven dan in ‘t begin werd aangekondigd: daar wordt alleen de verheerlijking van één Liefdesbeoefening, die der hoogste paar vleugelen beloofd; maar waarschijnlijk moet dit zoo opgevat, dat die stemming dier Liefdesbeoefening bij de andere twee ook aanwezig is.
[p. 136] [p.137]
Bijzondere leerstukken in dit visioen vervat zijn:
De Liefde, die voorgesteld wordt als een oppermachtige Koningin, zetelende te midden van Gods Aanschijn.
De plaats van de zeven gaven van den hl. Geest, in het Liefdeleven. Dit zijn zeven tekenen van Minne, waardoor bedoeld schijnt, dat de zeven gaven juist in ‘t Liefdeleven ter aanwending komen, om de ziel aan de beweging van den hl. Geest, van de Liefde, te onderwerpen.
Behalve die zeven gaven hebben de volmaakten nog tot beoefening van dit Liefdeleven: gherynesse van ghebrukene, d.i. zij worden door de Liefde aangeraakt, die hen aanport om de Liefde genieting geheel op te eisen, wat hen tot die Ontrouwe, die hoger is dan Trouwe, voert. [p.138]
Geheel het Liefdeleven wordt daarbij weer voorgesteld volgens de algemene grootte leer der Visioenen: de gelijkvormigheid met den Godmens, waarvan Maria het voorbeeld is. Als Maria moet men God ontvangen, Hem voeden, enz., om zoo Moeder der Minne, Minne zelf, Christus te worden. Het parallelisme tussen het leven der ziel en dat van Christus wordt zoo ver gedreven, dat zelfs de Hemelvaart na den veertigsten dag erin wordt toegepast.
Dit visioen doet wel vreemd aan: de Middeleeuwse mystieken, Had., hebben de leer van den hl. Augustinus, Deus Deum te vult zoo opgevat, dat ze aan de mogelijkheid om met Christus volmaakt gelijkvormig te worden, niet hebben gewanhoopt. Men zou haar misschien kunnen verwijten, dat ze voor den meer nuchter lezer de grenzen niet genoeg getrokken heeft. Maar zij schreef ook, voor een goed verstaander (zie Inleiding, bestemming).
Hoe vreemd, hoe onbehaaglijk misschien, dit visioen ook moge aandoen, toch moet met nadruk gewezen op de voorname betekenis aan de ootmoedigheid toegekend: tot die hoogste Godvormigheid komt de ziel door de diepste nederigheid, d.i. wel door het bewustzijn, dat zo’n hoge verheerlijking en volmaking Gods eigen werk is, waartoe de mens’ uit zich zelven niet geraken kan. En zelfs die hoge Ontrouwe is nog een vorm van nederigheid: slechts na met nederigheid gediend te hebben, als Maria, mag men tot haar opstijgen, wanneer nl. God zelf, de Liefde, de ziel aanraakt en tot die maning van ghebrukenesse opwekt. Zoo is de nederigheid de grondslag van ‘t geestelijke leven; zoo is ze er ook de kroning van. In dit opzicht zou deze leer wel kunnen overeenstemmen met die van den hl. Bernardus, dien verheven zanger der nederigheid; wat daarom niet betekent, dat Had. dit van dien kerkleraar zou hebben overgenomen. Feitelijk toch is er wel één verschil: bij den hl. Bernardus moet de Liefde in de hoogste mystieke Vereeniging voor de nederigheid wijken; bij Had. wijkt de nederigheid voor de oppermachtige Liefde.
In die getallen der drie soorten van Liefde beoefenaars is er ook meer dan een bijzonderheid, die den twintigste-eeuwer verbazen zal. Hierin is Had. wel kind van de Middeleeuwen, en bepaaldelijk van de extatische beweging der dertiende eeuw. En toch verheugt het ons katholieken, [p.139] dat zij aan Maria de ereplaats toekent: Zij is voor alle minnaars het blijvende voorbeeld en de volmaakte Moeder van God. En met genoegen lezen wij ook een plaats als 101 vlg.: waarin wordt uiteengezet waarom Maria in haar tijdelijk leven geen revelaties oefende. Zij was vol van godleker Minnen, en zij behoefde geen revelaties, omdat haar Zoon voor haar de hoogste hemel was. Waaruit tevens blijkt, dat Had. die revelaties opvatte als een genadegunst, die God aan de minnende schenkt om hen aan te wakkeren en te ‘verzekeren’; en hoegenaamd niet als het hoogste of voornaamste in de heiligheid. Boven alle revelaties gelden, ook voor haar, echte werken van Liefde (l. 158).
Wat de compositie van het visioen betreft, deze is toch zeer geordend en regelmatig, behalve dat ze enigszins onderbroken wordt door de beschrijving der Minne in ‘t Aanschijn van God, nadat de middelste vleugelen waren opengedaan. In die beschrijving der Minne worden dan al heerlijkheden vermeld, die haar van de bovenste en onderste paar vleugelen toekomen, wat het begrip enigszins verduistert, daar deze eerst verder, na de opening van beide vleugelen, vermeld worden. Verder dient opgemerkt dat de heerlijkheid van ieder paar vleugelen ook in de andere hare uitwerking heeft, zoals in den commentaar wordt aangetoond. De opspronc (r. 150) of opwal (r. 211) verbeeldt de geheelheid der drie onderscheiden volmaaktheden van de drie paar vleugelen.
Als literaire voorstelling behoort dit visioen tot de beste, is het misschien wel het beste. Niemand zal er, meen ik, de apocalyptische grootsheid van ontkennen. En meteen is het, ondanks het Middeleeuwse van sommige opvattingen, zeer verheven, zeer zuiver, zeer matig gehouden. Kinderachtig is het nergens: als uitbeelding van de Goddelijke Liefde en van de hoogste vergoddelijking der mensen, doet het geweldig aan. Wat mij daarbij telkens treft is de veilige zekerheid van smaak, die de dichteres (want een heerlijk poëem is het wel) overal geleidt.
Veertiende visioen 157
JC was ende ben noch in groter begherten ende in oerewoede, so dat ic waende ende oec wel wiste dat ic niet leuen ne mochte met so groter ongheduricheit alse daer ic in was ende noch ben, god en gaue mi nuwe cracht; ende doe dede hijt, danc hebbe hi.
Die troen dat was ene gheweldeghe nuwe stat, daer hi mi rikere in siere gheweldegher rijcheit mede woude maken dan ic te voren was. Jc was doe rike van vele dogheden buten die ghemeinte die nu sijn. Maer |17va| die gheweldecheit die hi mi doe gaf dier ic te voren niet en hadde, die nuwe ghewout, dat was ene cracht van sijn selues wesene hem god te sinemet minen doeghene na heme ende in heme, ghelijc dat hi mi was doe hi mensche leuede te mi; dat was ic soude 158 moghen minne ghedraghen alsoe langhe alse mi ghebrake ghebruken van minnen, dat ic soude gheweesleke ghedraghen die scaerpe schichte die minne in mi sciet.
Die troen, dat was die hoecheit van minen eneghen vercoernen leuene. Die claerheit van siere ghedane, dat was die puerheit van menegher vlecken daer de vreemde in vallen die hi alsoe vercoren niet en heeft te wesene, des hebbe god danc, alsoe hi mi heeft. Ay, alse mi ghedinct wat mi god wilt ende wat hi mi ghedaen heeft vore andere, soe eest wonder hoe ic gheduere maer metter groter minnen die al vermach. Maer dats groet wonder: alse mi ghedinct wat mi god wilt ende dat hi mi wilt vore alle creaturen die ic ye sach, wondert mi vele meer vanden menschen die leuen ende dien hi soe vele onthoudet vore mi, datse mi soe langhe laten leuen, ende datse eneghen raet ochte enech sparen, 159 ochte ghenade te mi hebben, sine tormenten mi altoes |17vb| met nuwen tormente; ende oec bi dien dat mi god soe vele doeghens gheloeft heuet om die ghelijcheit sijns selues dat ic vore allen menschen doghen soude ende oec bouen alle menschen om hem ghenoech te sine ende volmaect mensche te leuene.
Dat men alle dinc dore die claerheit van dien trone sien mochte dat was dat dat wesen was deighen wesen gods, ende dat al dwerc dat ic van hem hadde ochte dat mi van hem beuolen was, dat ic dat vant ende bekinde int wesen van sijns selues wille daer hijt mi in beuolen heeft vander minnen hogher ghewout; ende daer buten en vandict nie noch en ghemiste sijns willen niet in al minen werken.
Dat ic alle dinc in dien troen dore sach dat was in gode, al mine werke ende minen wille vrileke ende fierleke in hem, met al diere oere\woet 160 daer ic was te heme doe verwonnen ende in soe groten gruwele in alle vren alse ic van minnen was ende ben alle vren noch. Ende dat ic di soe sere minde ende ne ghene vre dijns vergheten en conste noch en can, dat ic dier doet ende dijnre onghenaden van minnen soe na te di gheuoelde in verstormtheiden te gode dat mi te meer was te gode met di, dat swaerde mi te meer; ende om dattu kint waers ende mensche des waest te swaerre ende om dat ic te voren soe moghende was in minnen |18ra| ende si mi doe soe uerloren hadde alse si mi heeft ende mi wel scijnt ouermids dat soe mi wart ghetoent die hoghe 161 troen nuwe ende claer ende rechte gheciert na die tameleecheit des groets minnaren, die makere es der minnen ende weseleke wesen.
Ende in midden den nuwen troen stont een sitten ghelijc der hoechster moghentheit ende ghelijc der stat alle ghesetene onder sijn. Ende daer op sat die makere onser minnen ende die meester dier gherechticheit, doemende die minne in haren gherechten van groten ordele.
Ende dat anschijn dat hi doe hadde in dier vren, dat was onsienleec ende onuerdrachleec te gherijnne in siene enegher creaturen die nie en becoerde menscheleker ende godleker minnen in enen wesene, ende en connent verstaen noch 162 voeden in ere naturen smake onghesceden metter gheheelre godheit dore vloyende, ende alle een weder dore vloye in die godheit.
Jn die vorme vanden anschine dat dat was en haddickene nie ghesien vore die vre; nochtan haddict te voren ghesien in die selue transfiguratie daert sente peter in sach ende die met hem waren op thabor. Jc hadde dat doch herde langhe begheert te siene eert mi ghesciet. Jc hadde horen segghen dat sinte peter sider dat hijt sach nie en loech; dat |18rb| haddic gherne ghenomen also ellendech hem ghenoech te wesene in doyen ende in veruaren na hem, ende niet te eer te steruene, 163 maer altoes in ellenden verderuende te sine. Doe alset mi ghesciede ontfinghicker in selke moghentheit daer ic al bi verdraghen mochte dat mi te voren quam in ghetempertheiden, bliscap ende rouwe, lachen ende wenen, in lachtere ende in vernoye, in allen manieren sonder rouwe; ende alrehande manieren van gratien ende van moghentheyden, die hoghere es dan gracie: die ontfinghic ie sider wel sonder enegherande uerheffen ende alrehande moghende miraculen ende werke, ende wien soe ic vten sonden verledechde, ochte wien ic vten despiratien verledechde, ochte van doeden die opuerstannesse daden bi dier cracht die god in mi woude; dits ghesciet van hen vieren.
Jc maect te lanc om dat ghijt gherne hoert in wat gheualle dat was dat soe scone was ochte soe onmenscheleec ende der menscheit gods soe ghe\lijc; 164 van allen bleuic ie seder onuerwandeleec. Ende ic plach alse god dede, die al sine werke sinen vader op gaf daer hise af hadde; ende dat ic hebbe van heme, dat ontfinghic van diere transfiguratien, ende van anderen siene, in anderen manieren van anschinen daer ic v lest af screef ende v eer ghescreuen hebbe, ende vele meer daer ic |18va| v niet af ghescreuen en hebbe; dats mi nochtan leet, na dien dat ic uwen wille begare te doene ende na dien dattuut mi gherne al wists, soe eest mi ouerleet dattuut niet en wets dattuus weten wils.
Jc hebbe op selken tijt onder nacht ende dach op drie vren ghesien dat onverdrachleke ouerscone anschijn onser minnen dijt al es, ende elc anschijn in siere sonderlingher vormen na dat ghetamen der sonderlingher ghichten die hi mi op elke vre gaf; van elker vren doe ende altoes ontfinc ic nuwe ghichten die mi daden 165 weten hoe verre ende in welken ieghenoeden ic doe ghetreden was ende ghehoeghet; ende alsoe van anderen reuelatien menechfout ende van gheeste van prophecien ende van wesenen der hemele te siene ende vander erden ende van purgatorien, ende vander hillen; ende verstannesse alrehande redenen die vandien .iiij. wesenen sijn; ende verstannesse der minnen, hoe hi onse minne in hem seluen es ende vte hem seluen minne in ons, ende dat die minne dene wile dodet ende dandere wile gheneest, ende waer bi si de mendere kiest ende de meerre verstotet. Jc laet aldus bi alre verstannessen.
Jc hebbe op selke .iij. daghe ende also meneghen nacht gheleghen in op ghenomenheiden van gheeste in dat anschijn ons lieues; ende dat heuet herde dicke also langhe gheweest ende oec 166 dicke also langhe altemale buten den gheeste, mi ende allen menschen |18vb| hier verloren ende hem in ghebrukene: te wetene hoe hi sijns selues daer pleghet, dat verwent al datmen van hem hebben mach ende dat hi selue gheleisten mach buten den gheeste in hem te sine, ende dan en es men niet min dan hi es. Sonder dat te sine buten den gheeste, sone waren alle die andere vertoenessen niet teghen dat anschijn dat ic inden nuwen troen sach van onsen lieue: want elc haddic ghesien na dat ic was ende een deel na miere vercorenheit; maer nu saghic dit ende was gheraect oec te minen coere, daer ic toe ghecoren was dat ic mensche ende god in eenre const smaken soude, dat nie mensche doen ne mochte hine ware al alse god ende altemale was die onse minne es.
Die daer op den nuwen troen sat die ic was hi was oueral ghedaen alse dat vreseleke wonderleke anschijn, ende het sprac te mi ene stemme 167 van groten dondere alse gheruchte ghelijc ere druust die al verstillen woude sonder dat hare te hoerne, die seide te mi: Starkeste alre wighe ende die al verwonnen heues ende op heues ghedaen die beslotene geelheit die nie ontdaen en was van creaturen die niet en bekinde met ghearbeider minnen ende met gheanxender hoe ic god ende mensche ben. Ende want du coene dus coene best ende dus niet ne bughes, soe heetti coenste ende soe eest recht dattu mi te vollen kins.
14de visioen.
Inhoud.
Na een korte beschrijving van haar orewoet, verklaart Hadewich een door haar aanschouwden troon: die betekent macht, haar door God gegeven om Hem in haar doghen ten volle te voldoen. Verder wordt kort de hoogheid en de klaarheid van dien troon aangeduid; waarna een toespraak tot den geadresseerde, over Gods Goedheid en der mensen lankmoedigheid tegenover haar. Dan gaat de verklaring voort: waarom men alles door de klaarheid van dien troon kon zien, en waarom men alles in die troon doorschouwde; welke door een tweede toespraak onderbroken wordt. De troon wordt opnieuw beschreven: met zijn zetel, en Wie er opzat; met de heerlijkheid van Diens Aanschijn. De vermelding hiervan leidt een opsomming in van allerlei gratiën door de zieneres verkregen, met een nieuwe toespraak tot den geadresseerde: dat zij hem dit alles zoo breedvoerig verhaalt, om hem te gehoorzamen. Volgen weer nieuwe genaden. Een toespraak van Hem die op den troon zat en de zieneres als sterkste strijdster huldigt besluit dit enigszins onsamenhangend visioen.
Algemene beschouwingen.
Duidelijk is dit geen nieuw visioen; maar de verklaring van een vroeger, met allerlei beschouwingen vermengd en met een opsomming van andere genadegaven, die niet vroeger werden opgetekend: heel dit veertiende visioen is derhalve een aanvulling bij een ander visioen, en als een slot bij ‘t verhaal der visioenen. Daarom wordt het ook niet, zoals elders het geval is, ingeleid met een tijdsbepaling.
Bij welk visioen nu is dit een aanvulling? Het moet een visioen geweest zijn, waarin beschreven werd een troon: hoog, klaar, doorzichtig (r. 21, 43, 47), waarop een zetel stond (71) waarop weer het Aanschijn des Minnaars zat (77). Is ons zulk een visioen behouden? Lang heb ik er naar gezocht zonder iets te ontdekken; want van een troon, of althans van een zetel, wordt wel meer gesproken; maar daaruit kon weinig bepaalds afgeleid. Het feit echter, dat dit vis. zonder tijdsbepaling volgt, en zich dus eng bij het voorgaande schijnt aan te sluiten, te samen met wat ons uit een dergelijk verschijnsel bij Vis. 8, eveneens zonder tijdsbepaling, reeds gebleken was, wees er mij op, dat dit veertiende visioen niets anders kon zijn dan een verklaring van het 13de. En inderdaad: daar wordt gesproken van een zetel, die gezien werd in ‘t oog van Gods Aanschijn (67), waarop de Minne gezeten was; het Aanschijn der Minne wordt dan verder, r. 86, voorgesteld als zoo dorescenen dat menre dore mochte sien alle die werken van wondere enz.. Vóór Minne stond dan nog een zetel (111).
Al komen deze bijzonderheden wel niet juist overeen met den troon van V. 14, toch blijft er geen twijfel over, of V. 14 is wel een verklaring van dien zetel, V. 13. Ook in V. 13 werd Had. uitgenodigd haar zelve te erkennen in de volmaaktheden der Minne, r. 115 vlg., zoals zij dit doet in den troon; ook de Minne is in V. 13 dorescinen, als de troon; en aan het einde van V. 14 herinnert de toespraak: die op heves ghedaen die beslotene gheelheit duidelijk aan 13, 152: dat Anscijn ontdede hem al dat was. Trouwens heel dit visioen is toepasselijk op Hadewijch van wat over die volmaakten gezegd werd: dat zij gheciert waren ghelijc der Minnen (13, 195, 120). Zo zouden de losse beschouwingen, als veertiende visioen samengevat, een toelichting zijn van voorgaand visioen.
Wij kunnen zelfs aantonen, wat er aanleiding heeft toe gegeven. V. 13, 87 had ze gezegd, dat ze over dit Aanschijn en over het dore-scinen sijn niet verder kon uitweiden, dat het anders te lang zou worden. De geadresseerde moet er haar dan toch meer uitleg over hebben gevraagd; juist zoals hij over het getal der volwassenen is verwonderd geweest en ook hierbij om toelichting heeft verzocht; waarom dan Had. ook, na het visioen verder te hebben verklaard, de gewenste lijst der volmaakten aan het slot meedeelt.
Dit veertiende Visioen is van het grootste belang. Vooreerst kunnen wij daaruit, met grote waarschijnlijkheid, zoo niet met zekerheid, opmaken, wie de geadresseerde der Visioenen is geweest. Hierover zal breedvoerig gehandeld worden in de Inleiding: Bestemming en bestemmeling. De kennis daarvan zal ons oordeel over de Visioenen krachtig beïnvloeden.
Een grote invloed ook op onze beoordeling der visioenen zullen plaatsen als r. 24 vlg., 57 vlg., 110 vlg., blijken te bezitten: daaruit toch spreekt de grote nederigheid van Hadewijch en het klare bewustzijn, dat al wat haar gebeurd is boven anderen, een loutere genade van God is, die de mendere kiest ende de meerre verstotet. Zulke verklaringen plaatsen de visioenen, wat men ook over hun objectieve waarde denke, in een gans ander licht dan dat van zelfbehagelijkheid of hoogmoed. Verder meer in de Inleiding.
Belangrijk ook is de plaats r. 139 vlg. over de Liefde: deze bevat wel de kern van Hadewijch’s opvatting: God Liefde in zichzelf; de liefde in de mens mededeling van Gods Liefde. Het thema dat vooral in de Strofische Gedichten wordt uitgewerkt: hoe de Liefde met de ziel handelt, wordt hier duidelijk en bondig aangegeven.
Lijst der volmaakten.
Inhoud.
Deze lijst is, weer, geen afzonderlijk visioen. Zij past bij het dertiende en zou moeten volgen na r. 205: die somme es C ende VIJ. Het is de lijst degenen die met al drien wesene volwassen sijn (r. 199); die gheciert sijn ghelijc der Minnen r. 195 en 120. Dus een aanvulling bij dit dertiende visioen, juist zoals vis. 14 er al een toelichting van was.
Duidelijk kan men in deze lijst een drieledige verdeling ontdekken: 1. de volmaakten vóór Hadewijch’s tijd, tot den 21sten; 2. de gestorven tijdgenoten, tot den 29ste; 3 de nog levenden; maar hier worden geen namen meer genoemd, tenzij aan ‘t slot, in ‘t algemeen.
Het eerste deel volgt geen streng chronologische orde, al loopt het toch in ‘t algemeen van de eerste eeuwen tot de dertiende; zonder dat ieder volgende heilige ook chronologisch na den voorgaande heeft geleefd.
Zoo is Gregorius, de 7de, wel zeker Paus Gregorius de Groote, (540-604), wiens schriften in de ME. zoo bekend en verspreid waren. Men zal wel niet mogen denken aan een der Griekse kerkvaders, Gregorius van Nazianze (328 389) of Gregorius van Nyssa (332-400). Had. heeft paus Gregorius gekend en gebruikt; invloed van, of bekendheid met de andere Gregorii blijkt nergens.
Nu volgen daarop de H. Hilarius, zeker de grootte Kerkvader, die echter vóór den h. Gregorius geleefd heeft, en bisschop was van Poitiers, van 350 tot 367: hij was de grote verdediger van de Godheid van Christus tegen de Arianen; en de heilige Isidorus, zeker de heilige Isidorus van Sevilla (570-636) wiens Etymologische werken ook zeer geliefd werden door de symbolische mystiek; dan weer de hl. Augustinus, voor wie we wel geen anderen mogen veronderstellen dan de grote kerkleraar (354-430). De hl. Martinus, weer de beroemde bisschop van Tours (316-397) eerst de 12de. Van een streng chronologische orde kan dus geen spraak zijn.
Verwondering verwekt de plaats van den h. Paulus, die eerst de 14e komt. Men zou kunnen menen, dat niet de apostel Paulus, maar een andere bedoeld is. Dit is echter al hierom onwaarschijnlijk, dat Had. toch elders in hare werken blijken genoeg geeft van grote verering voor den Apostel. Daarom zal de apostel toch ook wel zeker onder de volmaakten vernoemd worden. Is hier niet de apostel bedoeld, dan zou deze geheel ontbreken, wat nog veel minder kon verklaard. Overigens, in het weinige dat over dien Paulus gezegd wordt, zijn er duidelijke zinspelingen genoeg op den apostel.
Hoe dan verklaard, dat hij zoo laat genoemd wordt? Werd een andere dan de chronologische orde gevolgd? of werd, althans met inachtneming der drie grote verdelingen, binnen elke verdeling op nog een andere orde misschien gelet? Nergens toch blijkt welke deze zou geweest zijn: de volgorde der volmaaktheid? Mogelijk, maar dit komt niet uit, en zeker is, dat met de laatste ook de tijd van Hadewijch nabijkomt. Enige vrijheid heeft Had. zich wel in de schikking veroorloofd: misschien heeft zij zelf niet juist geweten in welke eeuw ieder heilige geleefd heeft. En zou ‘t niet kunnen zijn, dat zij de namen heeft opgetekend naar gelang zij haar te binnen kwamen? dat zij op een zeker ogenblik gemerkt heeft, dat zij de heilige Paulus had vergeten en hem dan daar vermeld heeft, met een bijzondere lofspraak, dat hi al in Minnen woende? In de tweede verdeling der gestorven tijdgenoten komt de grote visionaire Hildegardis de voorlaatste. Wilde nu iemand beweren, dat Hadewijch nog geleefd heeft ten tijde van Hildegardis, dan zou dit op geen voldoende steun kunnen berusten. Zeker is het vreemd dat Hildegardis (gestorven 1178) daar vermeld wordt. Maar bij Hildegardis juist komt niets voor, zoals bij degenen die vóór haar en bij de éne die na haar genoemd worden, dat op enige gelijktijdigheid wijst. Zoo zal men best doen, die vermelding van Hildegardis onder de afgestorven tijdgenoten, niet te zeer te urgeren. Vooral daar nergens blijkt dat Had. een streng chronologische orde heeft gevolgd. Zij kan Hildegardis, zoals Paulus, hebben vergeten. Dit gebeurt ons zelven voortdurend: waar wij een opsomming wagen, ontsnappen ons soms de voornaamste, omdat wij zoeken en dan de minder treffende eerst opduiken. Wel mag uit de plaats van Hildegardis afgeleid, dat zij nog als een tijdgenote min of meer kon gevoeld worden, wat moeilijk na de tweede helft der 13e eeuw het geval kon zijn.
De lijst besluit met de opsomming der nog levende volmaakten volgens landstreken, volgens voornamen: slechts enkele voornamen, lang niet alle, worden opgegeven. Een laatste bemerking volgt, waarvan de zin niet heel klaar is; maar waarvan de bet. schijnt te zijn: ‘ik zou nu geen tijd, of gelegenheid, hebben om u het leven van al die volmaakten te schetsen; daarom weet ik niet wat baat gij er aan hebt, zolang gij hun leven niet kent.’ Is dit soms een beleefde wijze om de geadresseerde te zeggen: wat kunt gij met al die namen doen? wat hebt gij er aan? en een uiting van Hadewijch’s enigszins wrevelige stemming, waarmee zij die verlangde lijst heeft opgesteld?
Algemene beschouwingen
Over de authenticiteit van deze lijst, de betekenis voor de tijdsbepaling van Had. wordt in de Inleiding gehandeld. Hier volgen slechts enkele algemene beschouwingen, die bij deze lijst passen.
1. Zonderling is dat de getallen niet overeenkomen! In vis. 13 spreekt ze van honderd zeven volmaakten: daarvan waren er in den hemel maar 29; op aarde leven er 56. In het veertiende visioen staat ook als samenvatting van de nog levenden: In dese lvj. namen. Telt men ze echter op, dan zijn er 57. Men kan niet zeggen, dat Had. toen zij in ‘t 13de visioen het getal opgaf, zich zelven er niet had bijgerekend, wel echter in de opsomming. Want waar zij na deze opsomming samenvat, zegt ze weer in dese 56 namen, en onder die namen komt de hare ook voor; zodat ze wel tot die 56 behoorde. Ik hecht aan dit klein verschil niet het minste belang: Had. kan zich vergist hebben, één te veel hebben vermeld. Een vergissing van een kopiist is ook onmogelijk: omdat de getallen zich gewoonlijk controleren laten, b.v. zegt ze eerst: in Brabant elf, en dan ontledend: drie mannen, zes maagden, twee weduwen. Een vergissing ware alleen mogelijk bij: in ‘t lant van loen woenter .iij., die sijn nonnen; dan zou .iij. staan in plaats van .ij.; wat ik niet waarschijnlijk acht.
De verhouding der getallen is ook vreemd: slechts 29 voor al de verlopen eeuwen, maar 56 voor haar eigen tijd! Hadewijch moet dan wel overtuigd zijn geweest, dat haar tijd een bijzonder vurige, een hoogst-godsdienstige en begenadigde was. Nu, de dertiende eeuw was een grote eeuw, die ten onzent ook zeer vele heiligen heeft voortgebracht. De levendige extatische beweging, waarin wij Had. moeten plaatsen, kan die overtuiging in haar hebben vastgezet. Voor de toekomst echter zijn er slechts 22! En van die 22 lagen er al 11 in de wieg toen Had. schreef, 6 liepen nog spelen, en 5 zouden nog geboren worden. Misschien werden in Hadewijch’s omgeving, en door haar zelf, eschatologische theorieën gehuldigd, en meende zij dat het einde der wereld aanstaande was.
2. Bij het gebruik van deze lijst voor de tijdsbepaling van Hadewijch, dient vooral gelet op het volgende:
Men moet niet het zekere of waarschijnlijkere opgeven voor het minder waarschijnlijke of onzekere.
Zoo zal men niet uitgaan van ver Leyse en mijn vrouw Nazareth (174) en deze laatste zonder meer identificeren met Beatrix van Nazareth. Want, behalve dat de zin met die namen in hs. C ontbreekt, zodat hij in A als glossaria uit een ander hs. kan zijn overgenomen, is nog niet duidelijk wat mijn vrouw Nazareth eigenlijk betekent. En zou men nu daarvan willen maken: mijn vrouw de priorin van Nazareth, dan ware daartegen dat Beatrix niet eens priorin is geweest.
Weinig meer is er te halen uit de meeste andere namen. Voor Maria, kluizenares, die vroeger non was geweest, heeft men wel eens Maria van Oignies voorgesteld; maar deze is nooit non noch kluizenares geweest.
Hildegaert is zeker Hildegardis van Bingen. Maar, zoals reeds gezegd, het ware ongeoorloofd uit haar plaats onder de gestorven tijdgenoten meer te willen afleiden, dan dat zij nog door Had. kon gevoeld worden als enigszins tot haar tijd, den tijd der extatische vrouwenbeweging, te hebben behoord. Om de reeds vermelde redenen meen ik, dat men niet beslist kan staande houden, dat Had. nog in haar tijd zou zijn geboren; al volgt er wel uit, dat men Had. toch binnen de eerste eeuw na Hildegardis’ overlijden moet zoeken.
Zoo blijven alleen twee namen over, die iets bepaalds voor een geschiedkundig onderzoek kunnen opleveren: Hendrik van Breda. (177) en meester Robbaert (193). De eerste moet een heer van Breda zijn geweest; de tweede een berucht inquisitoor, om hetgeen over hem wordt meegedeeld. Twee Hendrikken van Breda zijn mogelijk; een inquisitoor Robert is bekend, die aan ‘t gegeven signalement ten volle beantwoordt. Hij vertoefde ook in onze gewesten ten tijde van den tweeden Hendrik van Breda. Hierover heb ik breedvoerig gehandeld in Dietsche Warande en Belfort 1921. I blz. 455 vlg. Meer in de Inleiding.
2. Hadewijc spreekt ook van een grau monic (170) en van een predicaer (215); meermaals van beghinen. Beghine nu was een spotnaam door het volk aan de aanhangsters der extatische vrouwenbeweging gegeven. Hij komt eerst einde der 12e eeuw op. Niet voor ± 1230 begint de naam in de officiële documenten op te komen, zonder spottende betekenis: mulieres, vulgo dictae beghinae. Bij Had. is het geen spotnaam meer. Hierover heb ik gehandeld Dietsche War. en Belf., 1922, blz. 44 vlg. overdruk. Zie hierover D.J.M. Philippen De Begijnenhoven, blz. 38. in Dr J. Greven Anfänge der Beginen, Munster i. W. 1912, blz. 27 vlg.
grau monic zou, evenals predicaer, technisch kunnen bedoeld zijn. Grau monic is dan een Franciskaan. De Franciskanen zijn begin der dertiende eeuw gesticht. Over de aankomst der Franciskanen in onze streken handelt P. Claessens L’ordre Franciscain en Belgique, Précis hist., 1882, p. 606, vlg. Hunne eerste huizen waren: Tienen, 1226; Leuven, 1228; Brussel, Diest, 1228; S. Truiden, 1230; Mechelen, 1231.
Maar het is ook heel goed mogelijk, dat grau monic niet meer betekent dan Cisterciënzer: die werden ook grauw monniken genoemd. Deze betekenis wordt in ‘t Mnl. Wdb. niet opgegeven; toch gelden de meeste voorbeelden daar vermeld van de Cisterciënzers, en niet van de Franciskanen. Zo het citaat uit Beatrijs 1027: Grau abyt dede hi (nl. de abt) hen an, want de Franciskanen hebben geen abten, wel de Cisterciënzers. Zoo het citaat uit Lutg. II, 1275 een grauwe nonne Lutgardis was Cisterciënzer.
En zoo ook kan predicaer wel, technisch, een predikheer, lid der Dominicanen orde, betekenen, maar hoeft dit niet noodzakelijk: bedoeld kan zijn een priester, die het prediken zich tot een bijzondere bediening had gemaakt. Als zodanige kennen wij mannen, die in de extatische beweging een voorname rol hebben gevoerd, als Nic. de Lira, Thomas van Cantimpré, Jacob van Vitry, dien Maria van Oignies, in haar ijver om ‘t woord Gods te verkondigen, beschouwde als haar plaatsvervanger en haar prediker, enz. Zie Leven van Maria van Oignies, AA. SS. Jun. IV, 667 in het supplementum, en vgl. Greven o.c. blz. 55-56.
Het gebruik dezer woorden is dus wel geen hindernis om Hadewijch nog in ‘t begin der 13e eeuw hare Visioenen te laten schrijven. Lastiger is ‘t woord begijn. In deze zal het best zijn, niet bij één enkele bijzonderheid te blijven, maar alle in hun samenhang te beschouwen en na te gaan omtrent welke jaren zich alle best samen verklaren laten.
3. Geheel de geest van deze lijst laat zich ook best verklaren in de eerste helft, of het midden der dertiende eeuw: het is duidelijk de geest der extatische vrouwenbeweging, en nog wel in hare ontwikkeling, vóór ze in bepaalde curtes of in Begijnhoven was uitgelopen. Zie Dietsche War. en Belf. 1921, blz. 38 van overdruk: de geestelijke atmosfeer van de lijst der volmaakten.
4. Het mag ook verwonderen dat sommige der best bekende heiligen uit de dertiende eeuw, bijvoorbeeld, de hl. Lutgardis of Maria van Oignies of Christina de Wonderbare, enz. niet op die lijst voorkomen. Wel zou men van anderen, als b.v. van Aleydis van Schaerbeek of van Beatrix van Nazareth mogen vermoeden, dat zij bedoeld worden waar er spraak is van .j. alyt, .j. Beatrys. Maar de andere? Hoe dit uitgelegd?
Hier kunnen wij natuurlijk maar gissen.
Het treft al, vooreerst, dat Had. naar verhouding, veel minder namen van vrouwen noemt dan van mannen. Ze had van 56 volmaakten gesproken: daaronder zijn 24 mannen en 32 vrouwen. Waar ze nu de namen opgeeft vermeldt ze 23 namen van mannen (dus, vreemd! één enkel man wordt niet met zijn naam genoemd) en slechts 19 namen van vrouwen; zodat dertien namen verzwegen worden. De vrouwen van Vlaanderen en Brabant samen nu zijn juist 13. Heeft ze die namen verzwegen? Heeft zij niemand uit haar naaste of uit de bekende omgeving met haar naam willen bekend maken? En zou daarin de reden liggen, waarom de naam van sommige van die heiligen niet op haar lijst voorkomt? Best mogelijk, alhoewel toch weer in Brabant van geen nonnen, maar alleen van maagden en weduwen gesproken wordt. Maar ook die kunnen kloosterzusters geweest zijn, althans de maagden.
Of zullen wij moeten veronderstellen dat Had. hare visioenen schreef vóór den tijd van deze heiligen? Einde twaalfde, begin dertiende eeuw? Maar toen leefde toch al Maria van Oignies. Indien dit de enige mogelijke verklaring ws, zou dit natuurlijk een sterk argument zijn ten voor dele van nog een vroeger vervaardiging der Visioenen dan ik heb aangenomen, Maar ‘t spreekt van zelf dat andere verklaringen lang niet uitgesloten zijn.
Of zouden wij, verder, moeten aannemen, dat Had. de in abdijen levende vrouwen minder gekend heeft? Of dat haar sympathieën bepaald gingen naar de vrouwen die, zoals zij zelf, buiten de kloosters die extatische beweging aanhingen? Wat daarom niet betekent, dat ze de in kloosters levenden zou miskend hebben! Wij moeten ook bedenken dat de heiligen, die in kloosters leefden, meer kans hadden om een biograaf te vinden; zodat de namen van dezulken ons nu bijzonder zijn overgeleverd. Maar waren ze in hun tijd ver buiten hun kloosters bekend? Nu beschouwen wij ze als de groten, omdat de anderen verdwenen zijn. Maar was dit zoo in hun tijd? Konden in bepaalde omgevingen niet anderen hoger hebben gestaan of bekender zijn geweest? al zijn hun namen verdwenen, daar zij geen biograaf hebben gevonden. Ja, is dit niet het geval geweest met Hadewijch zelf?
Dit zijn enkele gissingen, om het achterblijven van sommige namen te verklaren. Men zou er nog een paar andere kunnen bijvoegen. In alle geval, uit dit verzwijgen kan niets gehaald worden voor de tijdsbepaling van Hadewijch.’s visioenen. Het zwijgen van den naam b.v. van de hl. Lutgardis, gesteld zelf dat Had haar zou gekend hebben, kan niet alleen uitgelegd omdat Had. vóór Lutgardis’ tijd zou geschreven hebben, maar ook omdat Lutgardis, toen Had. hare visioenen optekende, nog in ‘t leven was, en Had. geen bekende, levende personen wilde noemen.
Beoordeeling.
Het valt niet te ontkennen, dat deze lijst in meer dan een opzicht bevreemden moet. Wat ook de visioenen al wonderbaars bevatten, deze lijst is wel het wonderbaarste.
Daar is b.v. die zonderlinge Constans, die veertig jaren op handen en voeten kroop. Dat moet uit een of ander legenden boek over de Oudvaders, over de monniken en eremieten uit de woestenijen van Egypte of van Palestina getrokken zijn. Zulke werken, als b.v. Vitae Patrum, Historia monachorum, Historia Lausiaca van Palladius, Pratum spirituale van Joannes Moschus, met andere zeer talrijke biografieën van heilige monniken, werden nog in de Middeleeuwen gretig gelezen, vooral in de verzameling die Simeon Metaphrastes er in de tiende eeuw van vervaardigd had, onder den titel Vitae Sanctorum, waaruit de exempelen-literatuur dan overvloedig heeft geput. Die Constans is zoo een Oudvader geweest, want een van zijn broeders komt hem bezoeken, en hij richt tot hem het woord met de toespraak: Vader. Wat een vreemd leven die Constans ook leidde, vreemd was het niet voor de Middeleeuwers. En zoo wordt zijn voorbeeld nog met lof aangehaald in een van Taulers authentieke Sermoenen: Ascendit Jhesus in naviculam (in de uitgave van Ferdinand Vetter Die Predigten Taulers, 1910, blz 174). Also liset man von einem, gieng in den walde vierzig jor uf henden end uf fussen, und stot von ime das er nie gotlichen trost enbefunde: do ist inkein twifel an, er enhette me gotliche trostes wan tusent ander; aber im engenugte nut, er hette es in der aller hochster wise do man es muge haben...’
Misschien heeft Tauler dit uit Hadewijch; want zijn bericht vat juist samen wat Had. over hem meedeelt. In alle geval bewijst dit, dat zelfs een Tauler door zulk een leven niet geërgerd was. Integendeel. Daarbij moet men ook steeds weer bedenken, dat mannen als Caesarius van Heisterbach, Jacob de Voragine, Thomas van Cantimpré, in hun exempelen soms nog heel wat zonderlinger zaken vermelden en met lof ter bewondering, zoal niet ter navolging, voorstellen. Zulk een beschouwing kan al heel wat den ongunstige indruk door deze lijst van Had. in sommige plaatsen verwekt te haren gunste wijzigen. De Middeleeuwers waren, ja, Middeleeuwers. En dat ze zulke feiten bewonderden bewijst den eenvoud van hun geloof, dat niets vreemd of overdreven vond, wat ter eer van God werd gedaan.
Zij zochten ook de heiligheid nog veel meer in buitengewone boetplegingen, die wij toch wel kunnen goedkeuren om de goede bedoeling waarmede zij werden verricht en om de hoge liefde die er uit spreekt. Over dit ascetisch leven der eremieten in de ME. kan men lezen, b.v. Louis Gougaud, O.S.B. La vie érémétique au Moyen Age, in Revue d’Ascét. et de Mystique, 1920, blz. 229 vlg. of nog in hetzelfde tijdschrift, 1923.
In ‘t begin der dertiende eeuw leefde te Villers de monnik Arnulfus wiens boetplegingen nog aan die van Constans herinneren. AA. SS. Jun. V, 610 vlg. Ook in de Chansons de Gestes is er meermaals spraak van eremieten, die dergelijke boetplegingen beoefenden. In Girard de Roussillon b.v. wordt van een eremiet gezegd, dat hij placht te bidden uitgestrekt over de grond, op zijn naakte knieën en ellenbogen. (Uitg. Paul Meyer, blz. 235.)
Wat over die Jonkvrouw Geremina verhaald wordt zal ook al minder zonderling voorkomen, als men daarbij denkt b.v. aan Christina de Wonderbare, van wie iets dergelijks is overgeleverd.
Het gebeurde met de jonkvrouw Sara, een geboren Jodin, staat in verband, met de exempelenliteratuur uit die dagen, waarin Joden en Jodinnen nog al een ruime plaats innemen. Vgl. b.v. Thomas van Cantimpré, Bonum universale de Apibus, l. II, c. XXIX, de bekering van een Rachel.
Honorius die op een steenrots in de zee verbleef, is ook al geen uitzondering: eremieten zochten gaarne de eilanden in de rivieren en de zee op, om er in de eenzaamheid God te dienen. Zie hierover b.v. Louis Gougaud a.c. blz. 223 vlg. In de 12de eeuw leefde een Barthelemy op het eiland Farne, dat een beroemd oord voor heremieten was. Anastasius (a.c. blz. 220) leefde op het eiland Tombeleine. In den prozaroman van Tristan, ook in de Reis van S. Brandaen en in het Duitse Lied van S. Oswald is er spraak van eremieten, die op een eiland midden in de zee verbleven. Verdere Literatuur hierover zie Gougaud, a.o. blz. 224.
De Jonkvrouw Lane, van Keulen, die met Had. door geesten, enz. in verbinding stond, is ook een motief, dat in de hagiografische literatuur niet onbekend is. Zoo stond b.v. Elisabeth van Spalbeek in verbinding met een Maria van Rijsel. Zie b.v. Raissius, Auctarium in 19 Nov. 2, of Fisen, Ep. Leod. II, 18.
Wel onder invloed van de Kruistochten, die het Westerse christendom in betrekking met het oosterse hadden gebracht, worden de eremieten of monniken vermeld, die op den berch, of op den muur te Jerusalem verbleven. De bergstreek tussen Jerusalem en den Jordaan was van in de vroegste eeuwen een der vermaarde woestenijen van Oudvaders. Ten tijde van de Kruistochten zullen er daar nog wel verbleven hebben, en de Kruisvaarders zullen bij hun terugkomst in hun land over hun wonderbare levenswijze menig verhaal hebben verspreid. In verband hiermee dient opgemerkt, dat C r. 171 heeft: berch, waar A en B hebben: opten muer Verder r. 195 heeft C op die mure; A en B weer: opten muer. Met op den berch zou men heel die bergstreek kunnen verstaan, of in ‘t bijzonder den Olijfberg; maar opten muer? Leefden die daar soms als stylieten? Muer zou ook de beroemde rotswand kunnen zijn in de woestijn op den weg naar Jericho, waar juist veel eremieten verbleven. Op een foto lijkt die rotswand treffend op een muur. Over die monniken van Jerusalem, zie b.v. Pourrat, La spiriualité chrétienne I, blz. 439 vlg.
De sonderse die vermaect es in enen mure zinspeelt op de im muratio van kluizenaars en kluizenaressen. Ook al een gewone boetpleging: dat waren de inclusae in technische zin, die belofte aflegden hun leven in een kluis door te brengen zonder er ooit uit te komen. Zij werden er dan ook praktisch ingemuurd. Zie hierover mijne opstellen Dietsche Warande en Belfort, 1922, blz. 97 overdruk. Over de plechtigheden bij die inmuring gebruikelijk zie F. Sainte-Marie Ferrin, La belle Vie de Ste Colette, blz. 72.
Verder heeft Hadewijch nog Levens van Heiligen gelezen. Wat zij over den H. Augustinus meedeelt zal ze wel nergens gevonden hebben. Het is een toepassing van het leven der Hoogste Ontrouwe, waarvan in Vis. 13, 163 vlg. Zij spreekt ook nog van wonderbare dingen die zij weet over den H. Martinus en die niet in zijne vita staan. Over de vele levens van dezen populaire heilige zie b.v. Ulysse Chevalier, Répertoire des Sources historiques du M.A. i.v.
Indien wij nu, bij de beoordeling van deze lijst, al deze bijzonderheden vóór ogen houden, zullen wij die ook beter gaan begrijpen en er minder door gestoord worden. Wij moeten daar niet als rationalistische twintigste-eeuwers gaan tegenoverstaande; maar alles verplaatsen in de Middeleeuwen, en bepaaldelijk in de geestelijke omgeving van de extatische vrouwenbeweging uit de eerste helft der dertiende eeuw. Zie verder Inleiding Hadewych volgens de Visioenen.
TEKST Visioenen
Auteur: Hadewijch
Aard: Proza
BRON Gent, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 941
Datum: 1340-1360
Omvang: 15602 woorden
Opm.: Het handschrift telt in totaal 2+90 bladen; per bladzijde zijn er 2 kolommen van 40 regels (het gedeelte met de Mengeldichten XVII-XXIX 3 kolommen). Het is een van de drie handschriften met de werken van Hadewijch: de Visioenen (fol. 1-20v), de Brieven (fol. 20v-49), de Strofische gedichten (fol. 49-71; zie Strofische gedichten (Hadewijch)) en de Mengeldichten I-XVI (fol. 74v-85). Het Gentse handschrift bevat verder nog het Tweevormich tractaetken (fol. 71v-74v) en de Mengeldichten XVIIXXIX (fol. 85v-90), teksten die niet van Hadewijch zijn.
EDITIE J. van Mierlo (ed.): Hadewijch: Visioenen.. 2 dln. Leuven [etc.], [1924-1925]. (Leuvense studieën en tekstuitgaven).
Status: Kritisch
MNW-nr: 550, 549 (andere editie)
Opm.: Van Mierlo geeft in zijn editie de tekst naar het hiervoor genoemde Gentse handschrift. Op een aantal plaatsen heeft hij verbeteringen aangebracht, die gewoonlijk de lezing geven volgens hs. Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2879-80, en in de editie cursief zijn weergegeven. In de tekst zoals die hier wordt gepresenteerd zijn de betreffende verbeteringen niet herkenbaar, doordat de cursivering achterwege werd gelaten.
Niet overgenomen uit de editie werd de zgn. Lijst der volmaakten, die in het handschrift direct volgt na de Visioenen (fol. 19ra-20vb). Verder ontbreken de inleidingen die aan de visioenen voorafgaan, het apparaat met varianten en aantekeningen aan de voet van de pagina’s, de in de linker marge vermelde foliëring van de twee andere handschriften met de werken van Hadewijch (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 2879-80 en 2877-78), de in de rechtermarge vermelde aantekeningen uit de drie bekende Hadewijch-handschriften en de door Van Mierlo vermelde interpunctie volgens het Gentse handschrift (de moderne interpunctie, door Van Mierlo aangebracht, werd wel overgenomen).
BRONNEN Gent, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 941
Het zijn niet zulke interessante visioenen, Nico Koomen.
Zie verder: http://volkoomenoudeherbariaenmedisch.nl en : http://www.volkoomen.nl/